Boegineesch-Hollandsch woordenboek [PDF]


157 8 82MB

Dutch Pages [1206] Year 1874

Report DMCA / Copyright

DOWNLOAD PDF FILE

Table of contents :
Front Cover
BOEGINEESCH WOORDENBOEK. ...
de maand ramadhān gedurende den dag coïtus De kapâla's van ...
Mak, káti en Mal. kăti, idem. ...
Mohammed, gebezigd bij het çoebºh of ochtend- zien, ...
vruchten ...
1 ...
wanneer ...
Een bârů-bűrå mákalépoe staat in de La-...
Pasapoe-kôsåta, een op gelijke wijze geweven r...
(ga). Tweede letter van het Boegineesch Dit ...
vervuld hebben. Zoo iemand ook genoemd 10- wigt; ...
Mágâdjong, met lange roeiriemen roeijen. Mak. ...
ja (galang), hoofdstel van een paard, ...
soort van kris of klein zwaard, dat door priesters ...
odas... (gälloeroe), groote zware golven. ...
w (gâsing), tol. Mak., ...
à līga). Derde letter van het Boegineesch kampá...
(ngka). Vierde letter van het Boegineesch ...
blijkt aan ons zelden, dan welligt aan onze kinderen...
dien mensch gaan goede, of juiste, gedachten (...
wan' (pakoenåssi), O. B. = lóéwé...
nende, om de arâtăng's en toenåbba's op elkander poeråkkoe...
و ره ...
as (piāja), = het Makass. pidjá...
(pôroé). Verg. het Mak. poéroesoe...
Pilſri, ...
trouwen. ...
Pálláſ, insgelijks benaming voor het van Palâkka-iga...
Papâsång, het bij testament vermaken, een teg We ...
omarmen. ...
pabảkking, strik van een buikband. Men zie pa- ...
alzoo de sókkó. [NB. hierbij vooral zout ...
vaas (bandôla), kruidhoorn. Mak. id...
. ...
van ...
(2º. boerí). Mânoe-boerí, ...
1 ...
وألقى ...
tegenover den kop is, alzoo: iko, de ...
. ...
as ang (bilậllang). ...
Ripabowôngi kâti, met tachtig reaal beboet een knappe meid...
Soos (bésó), ...
(ma). Zevende letter van het Boegincesch | ...
OTOUW, ...
,بنطلق ...
vo (mêdjang), tafel. Sd., ...
Aminjâkång, oliepotje. ...
vuld. ...
melvaart, te weten: van Mohammed; v. ...
bokóri. Verg. ...
van ...
1 ...
van onderen puntig gemaakt zijn, zoodat het is Akoewannâë...
Tâna-ritâppa, watatlána, groote opgehoogde kánítjing (...
toeeigenen, of iets gebruiken, zonder voorkennis of Tappârång...
Tảmmi-Tjina, Chineesch drinken. Hiermede (2...
gebonden) tjótjórånge. NB. Dit geschiedt bij vor- ...
- ...
nen. ...
Tadjângi, helder maken, verlichten, duidelijk | vorst ...
ia (tîrí), gieten, inschenken. Mak...
den. De tála-tála is minder lang en ...
1 ...
een ...
op zijn ” ...
bed in den nacht. ...
men kleeft, verkleefd is ; bijv.: tâoe-...
niet meer aan. ...
die ...
(doeloeng), titel van een aanvoerder de gedichten ...
delånge?, de hoeveelste van de maand is het al ...
waarts gaan. ...
Nâppa-dênrc, 200 even pas. – Inappânna...
-) (tja). Dertiende letter van het ...
van ...
1 ...
sche landen bestaat ook de gewoonte om bij het a...
eene soort van bamboezen raam met kleine gaatjes roje (...
nomen. ...
is een ongeluksteeken, bij voorbeeld een teeken' padie ...
o dja). Veertiende letter van het Boegi- mákáé...
Máājåppoe, soeråkkoe låttoe ri-ânoe, lett.: ...
zou dit ...
A pacījallôrång, apasållóráng. Verg. op: Biasa ...
ng (nja). Vijftieude letter van het Boegi-...
den uitgestrekt en het vlakke boven, als iemand die ...
a (ra). Achttiende letter van het Boegi-...
. ...
komen, d. i.: een geringe, niets ...
9 ...
rôto-rôto, geb. van het aanhoudend geluid door ...
zijne stem groot of zwaar, maken, van daar...
al geraas. ...
a (la). Negentiende letter van het Boegi...
was, Jav. laos, Bat. kalawas. ...
drie verdiepingen. - Rântang tầlloe-lângká, een ...
Dit sớrong lépa-lépa ook wel genoemd: óeðjoeng ...
200 stil mogelijk te houden, dewijl daar een hei...
van ...
as vor (lamasâï), gebez. tegen slaven ...
rångi oebá, (de vesting) vliegt in de ...
Alinroengi a) iets hebben, waartegen men be- eenige ...
Pagr. (1º. lêyang), ...
Lâling-arâwa, = lålånreváta (La-Galígo...
van alles, hetzij bezield of onbezield, wat zonder ...
de overzijde van de rivier. -- 1-lîwang...
málåssi lâri lopiye, het vaartuig gaat er enorm vlug ...
(wa). Twintigste letter van het Boegi (...
zaakwaarnemer, voogd. Mak. idem. Wakkelé napad ...
Vouwen. ...
vuur. ...
die een ...
het ...
(verg. op: árra), alleen met ...
dacht door het een of ander afgetrokken worde. bijv...
bevalling is nabij; het kind is reeds aan den ...
naam ...
tasí, zee. ...
1 ...
onas (soempåla), weêrstreven, zich ...
trouvo u toe aan God. ...
Lânoe, de reep buffelhuid, waarmede NN västge- veer ...
6. (sayâri). Noedjoemoe-sayâri, ...
(3º. sâri), másâri, eene insnijding ...
w ...
V.d. ...
komen aanzetten. (La-Gal., Bueg...
In het laatste geval bedient men zich slechts van ...
sasaran (salôwong), toedekken, met (2º...
main'. ...
(a). Twee en twintigste letter van het ...
1 ...
Okôrång, bijten met; bijv.: isi naókôrång, ...
Ongkôwang, den toegang ontzeggen, verbieden. Lêle-...
nina (apîri), soort van boom, weiks ...
! ...
adêfjengåkkåñg, iemand die voor ons ziet tot ons (...
gaso (atâūraladjáki). ...
valle, ten behoeve van, iemand ; bijv.: ...
- ...
dien ik zelf gespijzigd heb, behandelt mij dus. ...
Lânoe, de houding van NN. - Ânjājá-...
valt. Alsdan worden de rollen verwisseld, en moge ...
nga (1º. îroe), máîroe, geb. ...
: ...
Ook in het Boeg. gebezigd van verliezen bij igas ...
? ...
1 ...
neesmiddel. ...
--- ...
te begeven, of om te strijden, of om ...
ná bådja ri-Pompanoewa, ik schuif op, ...
(ha). Dricëntwintigste letter van het ...
ise asea (Hilere), het Arab. Yap...
REGISTER ...
Aangenaam, nagº (naîmi), a (tjån ...
Aanleiding, anan (tôtó Nº. 3), ...
lêsó ...
Antwoord, aas (bâli Nº. 3). ...
Nº. 1). ...
. ...
C. ...
(aka Nº. 1). ...
Drukken (de hand), va'a (ājodmå- Duiveltje ...
E. ...
Eend, deasa (barêré), quinia (tjoe-...
G. ...
Gebruik, âdNº. 1). ...
* ...
Ima djêrá). ...
H. ...
Honger, 45. (ldeppoé), as an'o (...
I. ...
K. ...
mång),'-) -- (tjåkké)...
Kracht (inspannen), s. (boekoe Nº...
(léko Nº. 1), Kruis, olas ...
L. ...
(âte). ...
Modderpoel, aj v (tjåmmá Nº. 2)...
N. ...
Nº. 2). ...
(klinker) 0, (âná Nº. 1...
Omloopen (ergens), ad ag (gâla Nº...
Ondersteunen (iemand met hun velen), e as ...
(...
P. ...
Nº. 1). ...
R. ...
, O. (roesoeng). ...
Nº. 1). ...
Nº. 1). ...
Nº. 3). ...
Suspens, as J (lângga). ...
N°, 3). ...
V. ...
Nº. 2). ...
Veroveren, an (roempá). ...
Voetangel, oa (scera Nº. 2). ...
W. ...
Nº. 1). ...
2. ...
VERKLARING ...
Nº. ...
Fig. 6. môro, evenals de borlo láë-...
verg. Woord. ...
a) padjâmpå (soort van knop, meestal van ...
tingkang. Verg. Pl. 16, Fig. ...
ALPHABETHISCHE LIJST ...
• ...
VERBETERINGEN EN TOEVOEGSELS. ...
Verg. V. d. Tuuk's Tob. Spraakkunst, ...
Papiere empfehlen

Boegineesch-Hollandsch woordenboek [PDF]

  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

Bibliotheek Universiteit van Amsterdam

01 3494 7902

MOS

10

2s

2 22

01 1223 4893 UB AMSTERDAM

1

S

3 ! 1 1

1

1

:

1

1

BOEGINEESCH - HOLLANDSCH

WOORDENBOEK ,

МЕТ

HOLLANDSCH -BOEGINESCHE

WOORDENLIJST ,

EN

VERKLARING

VAN EEN TOT OPHELDERING BIJGEVOEGDEN

ETHNOGRAPHISCHEN

ATLAS ,

DOOR

Dr.

B.

F.

MATTHES,

AFGEVAARDIGDE VAN HET NEDERLANDSOH BIJBELGENOOTSCHAP OP CELEBES.

L

H

UITGEGEVEN VOOR REKENING VAN

HET

NEDERLANDSCH

GOUVERNEMENT,

TE'S GRAVENHAGE , BIJ M. NIJHOFF.

GEDRUKT TE

AMSTERDAM , BIJ c. A. SPIN & Zoon . 1874 .

L

H N

O

VOORBERIG

T.

Gaf ik vroeger voor rekening van het Nederlandsch Bijbelgenootschap Makassaarsche Spraakkunst , Chrestomathie en Woordenboek met Ethnographischen Atlas , gelijk ook het I Deel eener Boeginesche Chrestomathie uit ; eenigen tijd geleden , mogt ik, nu 's Genootschaps fondsen zulke niet meer gedoogden, door de ondersteuning van het Hollandsch Gouvernement, het vervolg op laatstgenoemd werk kunnen publiceeren. En thans word ik wederom door hetzelfde Gouverne ment in staat gesteld, ook een Woordenboek voor de Boeginesche taal aan het publiek aan te bieden . In het Voorberigt voor bovengenoemd Makassaarsch Woordenboek , beweerde ik , dat " de " beoefening van het Makassaarsch een arbeidsveld was , nog nooit te voren door iemand ont " gonnen .” Ditzelfde geldt voorzeker niet in minder mate van het Boegineesch. En daarom meende ik ook bij de bearbeiding van dit Woordenboek op het oog te moeten houden , dat men de kennis dier taal , ten minste in de eerste jaren , in Europa enkel en alleen uit mijne geschriften te putten zou hebben . Daarom hield ik het ook thans voor noodzakelijk , om niet enkel bij ieder woord de oorspron kelijke betrekenis voorop te plaatsen , maar tevens steeds zooveel mogelijk duidelijk aan te toonen , hoe de andere beteekenissen daaruit afgeleid waren. Daarbij achtte ik het insgelijks nu van groot belang , om eene menigte van voorbeelden zoowel uit de taal van het dagelijksch leven , als uit handschriften ontleend , tot opheldering bij te brengen. Ook koos ik thans wederom meestal zoodanige voorbeelden , als ik vermeende, dat welligt voor eerstleginnenden moeijelijk te verklaren zouden zijn. Daar mijne Boeginesche Chrestomathie reeds het licht mogt zien , was ik hierdoor in de gelegenheid, om vooral plaatsen uit dit werk aan te halen , hetgeen natuurlijk voor den lezer terreweg verkieslijk was , daar hij dan zelf het ver band , waarin zij voorkomen , en de bronnen , waaruit zij geput zijn, beoordeelen kan . Wanneer ik echter nu en dan naar bronnen verwijs, waarvan ik voor die Chrestomathie geen gebruik ge

IV maakt heb , behoef ik hierover thans niet uit te weiden , dewijl ik eerstdaags voor rekening van het Nederlandsch Bijbelgenootschap een vrij uitvoerig verslag hoop uit te geven van al de mij in Europa bekende Boeginesche en Makassaarsche handschriften. Ik deel dus hier slechts de ver korte titels van al de door mij aangehaalde handschriften en boekwerken , met de verklaring er

bij, mede: Baw . , d. i .: Bawång . El . , d. i .: Elong El . os . , d. 1 .: Êlong -ôsång. along padndo âná -âná. La -Gal., d. i.: La-Galigo . La- Pad . , d. 1.: La - Padôma. Maoet.,d.i.: Maortoe -l- anbiyâï (słwsi

)

Mas . , of : Másag . , d . 1 .: Másagala . Menroer., d. i .: Menroerâna. Sâbo. S. bâle , of : Soer . bâle , d . i .: Soerå -bâle. Tjek ., d. i.: Tjêkelé. Tol. D. Mem ., d. 1 .: Tolôna Dâëng -Memangoeng. Wâlle . B. Chr ., d. i.: Boeginesche Chrestomathie. D. Kal., d. 1 .: Boegineesch Heldendicht op Dâëng -Kalåbboé. Held . B. , d. i .: Boegineesch Heldendicht op den eersten Bonischen veldtogt van 1859 . Jav. W. Taco R. , d. i .: Javaansch Woordenboek van Taco Roorda . Klink . , d . i .: Klinkert's Supplement op Pijnappel's Maleisch Woordenboek . Niem . Inl . , d. i .: Niemann's Inleiding tot de kennis van den Islam . Pijn . , d, i .: Pijjappel's Maleisch Woordenboek . Verh . Biss . , d . i.: mijne door de Akademie van Wetenschappen uitgegeven Verhandeling over de bissoe's .

Wadj . , d. i .: over de Waājorezen met hun handels- en scheepswetboek , door mijzelven. Behalve het aanhalen van zooveel voorbeelden , achtte ik ook thans eene vergelijking met andere, inzonderheid de verwante Polynesische; talen , voor het Hollandsch publiek van groot gewigt. Deze talen en dialecten zijn op de navolgende wijze door mij aangeduid :

Ar . , = Arabisch . B. , = Boegineesch.

V

Bant.,

Bantáëngsch.

Bat., = Bataksch .

B. B. , = Bása - Bissoe- of Bissoe-taal.

Biman ., = Bimaneesch . Boeg .,

Boegineesch.

Boel., = Boeloekoempaasch. Bon ., = Bonisch . Bonth ., = Bonthainsch , = Bantáëngsch.

Daj., = Dajaksch.

Holl ., = Hollandsch . Jav., = Javaansch . Loew .,

Loewóesch .

Mak., = Makassaarsch.

Mal., = Maleisch , O. B., = Oud - Boegineesch . Pers. of Perz .,

Persisch of Perzisch .

Port ., = Portugeesch .

Sal., = Saleijereesch. Sangg ., = Sanggareesch.

Sd .,

Soendaasch

Sid ., = Sidenrenijsch. Sopp ., = Soppengsch .

Sskr.,

Sanskritsch .

Wadj., = Wadjoreesch.

Hoe de Boeginesche en Makassaarsche letters door mij getranscribeerd werden , blijke uit onderstaand tabelletje :

uk , , »

my , vd ,

ng,

n,

ag 1 ,

ngk ,

nr,

mw ,

WP

tj,

S

b

dj,

a,

, miti

h.

m,

amp ,

ng ni,

VI Voorts houde men bij het lezen van de met Hollandsche karakters geschreven ' Makassaar sche en Boeginesche woorden het volgende op het oog : Een klein kapja boven de lettergreep dient, om den lezer te waarschuwen , dat daarop de klemtoon valt . De Arabische težjdid (w ) wordt boven eene letter geplaatst, om verdubbeling aan te duiden . De Boeginesche kiša (

) wordt weírgegeven door middel van eene a met een e -tje er boven

( 8 ). Dit teeken geeft te kennen onze ě in geloof en dergelijken , evenwel met dit onderscheid , dat men ook iets van een a-klank moet laten hooren . Van daar , dat de Maleijers te Makassar, wan neer zij Boeginecsch schrijven of spreken , dit teeken en den daardoor aangeduiden klank dikwijls geheel weglaten , alzoo slechts eenvoudig een' a -klank laten hooren . Welligt ware dit teeken eeni germate met de Hebreeuwsche chatef- pathach te vergelijken. Een liggend streepje boven den klinker geeft te kennen , dat die lang is , bij voorbeeld : ā , i (= ie), oë , ē , 7 . Een schuins staand van de regter- naar de linkerhand loopend streepje boven den klinker (bij voorbeeld : á , í , oé, é , ó) duidt aan , dat die bijzonder scherp (of zooals de Boeginees zich uit drukt: másâddoe) moet uitgesproken worden . De Javaansche voorden heb ik zooveel mogelijk getranscribeerd volgens de Spraakkunst van Taco Roorda , de Bataksche volgens die van V. d. Tuuk , de Sanskritsche volgens die van Bopp. Alleenlijk valt voor de laatsten op te merken , dat ik de J met tj, de ő met tjh , de ST met dj, de c met djh , de QT met ç,de U met sj en de F met s heb weérgegeren. Wat de transcriptie van Arabische en Maleische woorden betreft ; 200 acht ik ook daarvoor een tabelletje noodzakelijk van die letters , welke door de geleerden op verschillende wijzen met Hollandsche karakters aangeduid worden :

o ah

jūs

‫ܕ‬9

• tĩ aj T

j

‫وق‬9 ‫ ك‬k

2

Uw s cü sj

ch

‫ ص‬C, ‫و‬

.m b

'h T

‫ پ‬nj

Voor de uitspraak der klinkers en den klemtoon verwijs ik naar de voor het Makassaarsch en Boegineesch door mij aungenomen' teekens. Alleenlijk deel ik nog mede , dat ik den klinker e , zoo als hij bij voorbeeld voorkomt in de Maleische voorvoegsels ber en per , heb aangeduid met ă , gelijk door V. d. Tuuk en anderen geschiedt. Behalve die overgroote menigte van voorbeelden en die orervloedige vergelijking met andere talen , vindt men ook hier menige opmerking omtrent zeden en gebruiken , die eigenlijk niet in een

VII scoordenboek als

dit teluis behoorde.

Maar daar ik ook nu nog niet weet , wanneer ik den tot

het schrijven van eenig ethnographisch werk vereischten tijd zal kunnen vinden , achtte ik het van belang , om

daarvan voorloopig in mijn Woordenboek zoộveel op te nemen , als tot het verstaan ) tan sommige spreekrijzen noodzakelijk diende meegedeeld te worden . Achter het Boegineesch Woordenboek volgt, evenals vroeger bij het Makassaarsch , een Hol landsch Register.

De doelmatigheid van zoo iets is mij van meer dan ééne zijde volmondig er

kend. Dat zulk een register ligtelijk aanleiding zou geven tot misverstand , gelijk mij door iemand werd opgemerkt, zie ik volstrekt niet in , want dewijl men gedurig naar het Woordenboek zelf verwezen wordt , ziet men daar immers steeds, hoe de woorden gebruikt worden , en in welk ver band zij voorkomen . Ik heb alzoo geene vrijheid gevonden om mij aan zoo verveelenden arbeid als natuurlijk het maken van een register is , te onttrekken . Ook bij dit Woordenboek vindt men een ethnographischen atlas van allerlei voorwerpen tot het leven en de huishouding der Boeginezen behoorende. Tot verdediging hiervan zal ik stellig geen enkel woord in het midden behoeven te brengen. Naauwelijks was mijn Makassaarsch Woor denboek in het licht verschenen , of ik hoorde bij herhaling de opmerking maken , dat het te ver . wonderen was , dat vroeger nog nooit iemand bij het schrijven van een Woordenboek voor eenige Oostersche taal op het denkbeeld gekomen was , daaraan zulk een ' Atlas toe te voegen , dewijl er toch in het Oosten zoovele voorwerpen waren , waarvan men zich in Europa zonder afbeelding onmogelijk een juist denkbeeld konde vormen . Doordrongen als ik was van het belang van zoo’n ethnographischen Atlas , wu ,s ik er reeds bij de uitgave van mijn Makassaarsch Woordenboek op bedacht, om ook later mijn Boegineesch Lexicon van iets dergelijks te voorzien .

Daarom liet ik toen een dubbeld aantal exemplaren van

de voor mijn Makassaarsch werk benoodigde platen vervaardigen , en deze resteerende exemplaren rcerden thans door het Nederlandsch Bijbelgenootschap aan het Hollandsch Gouvernement ten geschenke aangeboden.

Die Makassaarsche Atlas bevutte wel 17 groote platen vol afbeeldin

gen , doch daarop werden nog verscheidene voorwerpen gemist, die uitsluitend in de Boegine sche wereld te huis behooren .

Ook waren vroeger enkele zaken , die de Makassaren evenzeer

als de Boeginezen zeer goed kennen , door mij over het hoofd gezien .

Dien ten gevolge moesten

behalve die 17 platen van den Makassaarschen Allas , nog 7 nieuwe voor rekening van het Gou vernement vervaardigd worden .

Van die 7 nieuwe platen werd het meerendeel door mijn' heluas

te troeg ontslapen' vriend Nap Eilers te Makassar zelven geteekend. De overige platen had ik we der ten deele aan den Teer C. A. Schröder Jr., die vroeger den ganschen Mak. Atlas geheel al leen geteekend had , ten deele aan diens tegenwoordigen compagnon en vriend den Heer S. Batelt,

te danken .

VIII Beide laatstgenoemde heeren zijn ook zoo vriendelijk geweest, mij als architecten eene be schrijving van de op Pl. 1 tot en met Pl . 4 , lett. b, voorkomende gebouwen te leveren , welke men in de beschrijving der platen aan het einde van mijn werk aantreft. Zoowel platen als beschrijving moeten , naar ik van deskundigen vernam , uit een archi tectonisch oogpunt beschouwd , hooge wetenschappelijke waarde bezitlen . Dat de Fleer Brüggemann zich ook nu weder als lithograaf naar behooren van zijne taak gekwelen heeft, zal , hoop ik , algemeen erkend worden . Dat het overige van dit werk als eerste proeve op een vroeger nog nooit bebouwd terrein hoogst gebrekkig zijn zal , dit is zeker iets, dat de schrijver zelf meer dan iemand anders ten volle beseft. Mogt het echter eenmaal blijken , dat ook deze arbeid niet geheel vruchteloos was ! Mogt dit woordenboek vooral van dienst zijn bij de oprigting eener kweekschool voor inlandsche onderwijzers, en de daaraan voor de eerste jaren toe te voegen inrigting tot vorming van tolken

voor de talen van Zuid - Ceiebes ! En mogt ook de uitgave van dit werk een ' man als den Heer Niemann aanmoedigen , om zich insgelijks met de beoefening van het Boegineesch onledig te houden , opdat hij eenmaal de studenten van de Delftsche Akademie in de gelegenheid stelle , om niet enkel het Makassaarsch maar tevens het Boegineesch reeds aanvankelijk in Holland te beoefenen !

B. 's GRAVENHAGE , December 1874 .

F.

MATTIES .

BOEGINEESCH

WOORDENBOEK .

or (ka ). Eerste letter van het Boegineesch, als : mákita van : ita Nº . 1 , mákoetâna van : oetána , mákoelle van : belle Nº. 3 , mákávé van árcé Nº . 1 ,

alphabeth. ( 1 ° . Lá) . Verg. 4 Nº. 1 .

mákisáng van : isång, mákanjárang van : anjárang,

(2º. ká ). Kải goelinge, het roer aan de sang. mákoenrdi van : oenrãi, mákinināwa van : ininawa. kilany-riyawa vastbinden .

os ( 1º. kí ), vnw . 2 pers ., mann . en vrouw . ,

Paka-kamoedi, datgeen waarmede het roer aan enkel- en meerv . , alleenlijk tegen meerderen ge de san kilang-riyawa vastgebonden wordt , een bezigd . Mak . idem (verg. 0 , ko) ; bijv.: Salâmá gjørring of touwenband . ( Pl . XII , Fig. 37 , lett . 9.) kí ri- laôta, toewang , wees voorspoedig op uwe reis , (30. ka). Verg. a Nº . 2 .

mijnheer ! d . i .: voorspoedige reis , mijnheer ! Verg.

(4º. ka) geb. als onafscheidbaar voorvoegsel í Nº . 9 . tot vorming van woorden , als :

( 20. kí ), vnw . 1 prs . mann . en vrouw . meerv .

a .Van bijvoegelijke naamwoorden , bijv .: kâsi- Mak . idem . Bijv.: málâsaki, wij zijn ziek. ási, arm .

Verg, ási Nº. 3 .

b. Van dien vorm van werkwoorden , die te

Anoekí, het onze Verg . í Nº. 8 . ( 3º . kí) = ké Nº. 4 ; bijv .: mákítálló , = máké

kennen geeft, dat de werkzaamheid , die door het tålló. werkwoord aangeduid wordt , verschillende rig tingen neemt ; bijv.: kalâo- lâo , nu her. dan der waarts heengaan , d . i.: zwerven , dolen .

(4° , ki ) . Verg.iNº. 8 . (1°. koe), vnw ., 1 pers ., enkelv. , mann . en vrouwl . (Mak . id .), ineestal achter aan de woor

c. Van rangschikkende telwoorden , bijv.: má- den gehecht, om het bezitt . vow . uit te drukken ; kaså potelo , = másåpoélo , tiende. Verg. poelo.

slechts zelden vóór de werkww . geplaatst. In het

( 5 '. ka). Soms ter vermijding van hiatus tus- laatste geval meestal oe gebezigd. Vergelijk het schen het voorvoegsel má Nº . 1 , lett . a en 6 , en Maleische , Jav . en Daj. koe , het Bat. hoe ; bijv .: een met een' klinker beginnend woord ingelascht; Anjaråkkoe, het paard van mij, d . i . mijn paard . 1

2

Soms koe achter iya, ik , gevoegd, bijv .: tå -si- danige, of : gelijke, omstandigheden, — Tâoe-mákoe låingånna -toe iyåkoe na-ikômoe , lett.: er is geen wâë , zoodanige menschen als wij zijn. (NB . dit is onderscheid tusschen mijn -ik en uw -gij , d . i . er is in den mond van een ' Inlander zooveel als: wij geen onderscheid tusschen mij en u.

Inlanders ; en in den mond van een' Europeaan »

( 20. koe) , ko, koewa, mákoe , mákô , má- zooveel als : wij Europeanen .) – Elômoe- mi má kodwa, alzoo, aldus (Mak. kamma); v. d.: Koewâë, koewa , ri -lîno , koewâë-tôpa ri- Âhera , uw wil ge mákoewâë, mákoewâëwê , alzoo - Koewa- ro , má- schiede (lett .: zij aldus!) op Aarde , gelijk ook in kdewa - ro , mákoewâë -ro, máko -rô , máko -toe, al- den Hemel ! - To-márâdjaê-mmi mákoewâë , de dus.

Mákoewi, mákoewaï, het is alzoo , of: al- Gouverneur slechts is de man , wiens wil geschieden

dus. — Mákoewa -niyê, het is alzoo. — Mákoe -nirô , moet , d . i .: Hij is de maglige, aan wiens uitspraak mákô -ni -ro, mákoewa -nirô, mákoe -ni-toe, of : má- ik mij dien te onderwerpen . koe -ni- rîtoe, mákô - uitoe , of : mákô -ni- rîtoe, má

Koewâë- ni , of : mákoewaệnna , op deze, of de

kodwa- nitoe, of : mákoewa-ni- rîtoe, het is aldus. - volgende , ucijze, alzoo , v . d .: als :, teweten:, name Mákoe -towi, máko-towi , mákoewa- tôwi, het is ook lijk :, dat is :, enz. NB . Hiervoor meer gebruikt: alzoo of : aldus,

Mákoe-tôwiyê, máko -towiyê, padáë, padáë-ni.

het is ook alzoo. - Mákoe-to -rô , mákô -to -rô , má

Koewâë såpoelo , zoowat, d . i.:ongeveer , tien .

koewa-to - rô , ook aldus.

Mákoe-moewa, máko

Koewa -koewa , aldus , niet zooals het stellig is,

motwa , mákoewa -moewa, 200 , of aldus slechts. –

maar zooals het ons voorkomt, of toeschijnt; v. d . :

Mákoe-moetô, mákô - moetô , mákoewa-moetô , ook waarschijnlijk. NB.deze wijziging in de oorspron 1 200 , of dus, slechts.

Mákoe-piyê, máko -piyê, kelijke beteekenis van het woord wordt in het

makoewa-piyê, toen dit alzoo of aldus was . – Má- Boegineesch meermalen door deszelfs verdubbe koe- pi- rô, nákô-pi-rô, mákoewa- pi-rô, toen dat al- ling aangeduid . 200 of aldus was.

Máko-moepi.ro mápagena,

Koewâmmi ( zamengest. uit korva + mi), lett.:

na-ångka-na pôle Lânoe , nog was hij aldus aan 200 slechts, en koewâmming (zamengest. uit koera het praten, toen NN kwam . — Mâgimoetêya -mákoe-

+ ámmång, zullen ), lett.: 200 zal het gebeuren, dik

moena risoero, waarom zijt gij er zoo tegen, om ge- wijls geb. om ons opdat in het Boeg . over te bren zonden te worden ? – Koewâë- tôpa ,gelijk ook . - gen ; bijv.: târo -ni koewa oepaoewangi âroenge , Riyåsso mákoewâë -ro, op den dusdanigen , d . i . den koewâmmi (koewâmmåñgi) dé nadjadji îya- ro gå zooveelsten dag.-- Mákoewa-mâni-rô , aldus slechts, oeë , lett . laat mij het aan den vorst zeggen , dan zoo voorts , zoo verder , verder. – Mákoewa -tôwi-ro slechts zal het zoo gaan , dat die zaak geen plaats paimång , zoo ook verder . – Mápâoe tå -mákoewa, vindt, d . i .: opdat die zaak geen plaats vinde. iets zeggen , dat niet zoo is , d. i .: onwaarheid spre ken .

Bâra-koewi-aga (lett.: welligt zal het zoo gaan ,

Mákoetòngång, en : akoewannâë-tôngång . wat , d . i . wat voor iets, gebeurt er welligt nog ? ), =

Verg. tónjang. - Mâoe-modna dé kímákoewâë, het Mak . bárang-kámmaüyâpa , bâra -koewâmmångi lett.: al waren wij ook niet zoodanig, d . i.: in 200- ( lett.: welligt zal het aldus gaan ), en sâre (zamen

3 gesteld uit sa + áre , verg . beneden) koewâm- niet gedraagt zooals behoort (B. Chr . I , bl . 450, mångi (lett.: welligt zou het aldus kunnen gaan ), en reg . 9 ). hâra - koewâm mångi-âga (lett .: wat voor iets zal er

Koewa -koewâë , of : koekoewâë , of : mákoe

scelligt nog gebeuren ? ) dikwijls gebezigd om een

koewe , in deze, of de tegenwoordige, wijze vun be

woensch te kennen te geven , bijv.: Bâra -koewâm- staan , of geschieden , d . i . op den tegenwoordigen mångi kísiîta paimång, mogen wij elkander weder- tijd , d . i.: tegenwoordig, thans.

Gangkânna

zien ! – Bâra-koewâmmångi-âga kísalâmá-moewa koewa-koewâë, tot nu toe. ri- lasata , moogt gü herstellen van ure ziekte !

Akoewa-oewâng ,

akoewa-koewâng ,

het

Såre-koewâmmångi na -mênré onrôta , lett .: wel- zoodanig zijn . ligt zal het nog gebeuren , dat gij rijst in rang , v.

Âna si -koewa-kodwa, of : si -ko-ko, lett .: kind , één wijze, of soort , geheel op zich zelve genomen ,

d.: moogt gi rijzen in rang !

Koe , ko , koewa, mákoe , mákô , mákoewa, in v. d .: een eenig kind ; = âna si -táoe -tãoe . het Hollandsch dikwijls met ons gelijk te vertalen,

Koewa ook geb. bij verdeeling , om de deelen ,

ofschoon de letterlijke beteekenis die van 200 , of of stukken , of keeren , aan te duiden , als 't ware , aldus , blijve, bijv .: Dé anoe koewa sarâna inina- een zooveelste van het geheel; bijv. Doewa-koewa wânpa Lânoe, er is niets gelijk aan het hartzeer ni belâna nawelaîye, si- kodwa-manî belâna na van NN, lett. het hartzeer van NN , er is niets dat laowîye, hij heeft twee derden van den weg afge aldur is.

Dé ânoe koewa rånnoekoe , er is niets legd, er rest nog maar één derde van den weg .

gelijk aan mijne vreugde , d . i .: ik verblijd mij.bui- Se-koewa , doewa -koewa, één keer , twee keeren . tengemeen ; lett .: mijne vreugde , er is niets dat aldus is .

de, tot zooverre , daarbij moetende blijven, genoeg ;

Tå- mákoewânna , (verg . het Mak .

Sikoe, sikô , sikoewa, zooveel, tot 200ver gaan

of :

tå -koewa -koewânna , bijv .: Ri- sikoewânna oelångewê, op den zooveelsten

ta -kammánna , of : ta -kámma- dan deze maand . - Na -rêkoewa pâle tå -nawerêngá

kammánna en het Mal , dañğan săpărtienja) het on- to -máradjâë sikoewa, siyâga -âga pamasêna ,en in gelijke van iets , hetgeen ergens niet bij behoort , v . dien de Gouverneur zooveel stuks niet kan missen , d .: iets onbehoorlijks , in zedelijken zin , d . i .: iet, dan zooveel als zijne barmhartigheid maar geven onbetamelijks ; v.d. ook : al datgeen wat 's menschen wil. - Sikô -piyê paîmång tábbảna, nog eens 200 geluk verstoort, als: ongeluk, rampspoed, enz. bijv .: veel. --- Sikô ittâna, napôle -si Kompaniya Balânda, ônjtjo -pi tå-koèwa-koewânna, des te grooter is zijn na zooveel tijd kwam weder de Hollandsche Com zonde of schuld. - Bâra ångka tå -koewa - koewân- pagnie. . na , woelligt heeft hem eenig ongeluk getroffen .

Sikôsiyê adâkkoe , tot zoover wederom

mijn woord . NB . dit is het gewone slot der brie

Tiwi ri-tå -mákoewânpa, in ongelegenheid brengen. ven ; wij zouden zeggen : en hiermede eindig ik ; Tå -koewa-oewa = tå -koewa-kóeva ; bijv. geb. of : dit is het wat ik u te zeggen had.

Siko - tôpi.

van iemand, die zijn zaken niet naar behooren be- ro moewita dêtjenge, gij hebt thans ook genoeg ze hartigt ( Boeg. Chrest. I, bl . 143, r . 7 v . o.) , zich gen ondervonden , daar zal het nu ook wel bij blij

4 ven , d . i .: vun dit oogenblik af aan zult gij geen deed zijn , was de kommer bij den aanblik haars zegen meer ondervinden . -

Siko -tôni- ro laộkoe ri- vaders.

bolâmoe , dat is ook genoeg, mijn komen tot uw

Pekoe, peko , pekoewa, pekoega, pekoegi, hoe

huis , d . i .: ik kom voortaan niet meer bij u aan danig ? op welke wijze ? hoe ?; bijvoorb .: Pekoegi huis .

Sikowi-sarô mâte , totszoover gaat het met na-kíakåda, oewaloepâïkí , hoe kunt gij zeggen , dat

zijn sterven ( het terdood brengen van hem ) , d . i .: ik u vergeet ? – Pekoewârega, of : pekoengârega het komt er toch niet toe , dat hij ter dood gebragt ( zamengest. uit, pekoega + áre), ik weet niet, hoe ? wordt.

d . i .: hoe dan ook , bijv .: Tåna-bênengé iya , pe

Sekowa = sikoewa.

koewâre- na -gâ mâtoe , zoo ik eens in uw geval ware,

Mápasikoewa, voor genoeg houden , v.d .: tevre- zou het geheel anders, hoe dan ook , geschieden. denheid ; bijv .: Ngôwa pônna , tå-mápasikodwa Tå - pekotwa, niet veel te beteekenen, te beduiden , tångâna , sâpoe- ripâlå tjappảna, begeerigheid is hebben . begin , ontevredenheid het midden , en er niets van te krijgen het einde.

Mákoewânna, = mákowa; bijv.: gâoe -mákoe

Låmpoe pônna , mápasi- wannâë ,

gãoe-mákoewäërcé,

deze 200danige

kotwa tångâna, sâce -ininâwa tjappána, regtscha- zaak. – Ri -mákoewânna- na-rô (verg . het Mak. penheid is het beyin , teoredenheid het midden , op- lánri-kammána-mo-ánjdjo ), geruimdheid van gemoed het einde.

om die reden ,

des

wegens. Sakoewa-koewânna ,

Mápasekoewa = mápasikoewa.

of :

sikoewa- koewânna ,

Pakoe, pakô , pakôewa , alzoo, of: aldus, doen lett .: met een voortdurend 200 - zijn daarvan , v . d .: zijn , doen blijven , aldus maken , of doen , aldus uit voortdurend, of : altoos, 200 , bijv .: sakoewa-kue werken ; bijv .: pako- sâni -rô rigồlo , laat die zaak wånna -ro nâkko wånni -ljoemải, dat is altijd zou nu vooreerst maar 200. Bedoeling: later zal ik die op vrijdag. wel afdoen. NB. Deze zelfde phrase wordt ook

( 3º koe ),

gebezigd, om op beleefde wijze een ons aangebo

iar ( lº, ke), waar ? = het Makass. ke N °. 1 .

den geschenk te weigeren , lett.: laat het nu voor

Met ga Nº. 2 , 1. a , verbonden kéga, bijv.:

eerst maar 200 blijven , te weten : zonder geschenk. Pako -sâni-ro

riyôlo

mônro

riyâwa

Lânoe, laat het land vooreerst

póle kégotoe, waar komt gij van daan ?

Lôkka

parentâna kêgo -toe ? waar gaat gü heen ? - Gångka -kêgi

maar 200 blij- moepalêmba ? tot waartoe hebt gij gecopieerd ?

ven , onder het bestuur van NN . - Mádésoe - ni Kêga- na åsso taoewe, napakcewa tâoe ,

ko Nº. 3 .

mádêtjeng kílaowany ? wat voor

de man is weggeloo- dag is goed om te gaan ? – Kêgi - mâï ?, waarheen ? -

pen , aldus heeft vreeze hem doen handelen , d . i.: Kêgi-kêgi mâï, waar ook heen. - Kêga bôla ki hij is van vrees weggeloopen. – Tå -mátiño, tå- omrôwi?, welk huis bewoont gij ? mâñre-tôna, napenåddingi Toewang Poetiri, na

T &-kêga-ni oenîna mariyange, overal verneemt

pakoewa sarâna , mitaï ambốna, de rorstin had men het geluid van de kanonnen, men verneemt niets geen lust tot slapen of eten meer, en wat haar zoo dan het gedonder van het geschut, lett .: men kan

5 niet meer zegyen , maar het gedonder van het geschut koewa, indien . NB . Welligt dit ko oorspronkelijk is. (Mak. ta - si- kére-mo saránna mariyanja ).

= ko Nº. 2 , d . i .: aldus, en nákko , alsdan lett.: zie ! aldus.

(2º . ke) zelfs.

( 1º. kány ), onafscheidbaar vnw . 1 pers .

Îya-kêpa, zelfs; bijv .: iya-ke-pa-ro makoen

raiye, selfs die vrouw .

- Kånnēng , îya -kånnēng, meerv. mann . en vrouw . (Mak. kang), idem ), bij

idem .

voorb .: máêlúnakång , wij willen .

Anoekång ,

het onze .

Mak , keng, iya -keng, idem . ( 3º. ke) = ka ; bijv.: akeatâng, = akaätáng, =

Îkåñg, op zichzelf staand vnw . 1 p . mcerv . mann . en vrouw.

akalány, slavernij. Verg . áta . (49. ké), een onafscheidbaar voorvoegsel, het welk vóór een zelfstandig naamwoord geplaatst,

!

( 2º. kång ). Verg . ång.

" " ( 1 ° , kâka)

een zijn -met het door dat zelfstandig naamwoord broeder of zuster.

het Mal . kākaq , ouder

Mak . en Daj. idem , Jav . ka

aangeduide voorwerp te kennen geeft, bijv .: ké- kang , Bat . haha), bep . kakâë ; vnw .: kakâkoe tålló, mákétålló , met eijeren zijn . – Kéâta, má- kakâta , kakâna. Bij voorb .: kakâna mákåssinge, kéâta, met sladen zijn , slaven bezitten. – Akéatầng, de oudere (d . i . de oudste) zuster , d . i . de eerste een met slapen zijn , een sluven bezitten , bezit van ( voornaamste) der schoonen . slaven .

kakána mákåssinge.

Kakâna kakâë

Verg . dainna dáënje, op :

To -kémânoe -mânoeë , de eigenaresse van een’ dáëng. – Kakâna bâdjoe-râwange, is een door Dogel. ( Baw . B. Chr . II , bl . 308 , r . 10 , enz.)

schijnend kleedje , doch dat minder transparant

^ (ko) = 1 , onafscheidbaar vnw ., 2 pers . is, dan de patóla -rávany, en daarom ook door mann . en vrouwel., enkel- en meerv . , achter aan oudere meisjes gedragen wordt.

Kâkaï asê îya

de woorden vastgehecht en gebezigd tegen min- tàoengewê âla ri- tâoeng - poeràë , lett .: de padie is deren , of ook tegen menschen , die in rang gelijk een ouder zuster , d . i .: staat beter , dit jaar dan met ons staan , mits wij op gemeenzamen voet het vorige. Verg. Tjóra Nº . 2 en anri. met hen zijn . Insgelijks gebruikt, wanneer men

( 2°. kâká) , mákâká , kwaken , eenden bijv ., Mak .

het Opperwezen aanroept . Zoo ook dikwijls, wan- idem . Verg. 't Mal . kākaq, kakelen .

(3º . kåká ), hartelijk lagchen . Verg. 't Mak .

neer men tot zijne ouders spreekt.

kákalá.

Mak . idem ; Mal . kau en Jav , ko , idem . Îko = ko.

Kakâki, iemand belagchen , bespotten .

Ikô -moe. Verg . moe Nº . 2 .

Ri- ikowang, met het voornaamwoord iko, ko of moe toegesproken worden .

(4º. kâkka). Toewang -kâkka , oud Boeg. toewam -sisång, geheel, tot den bodem toe , uitgieten.

Moeko, zamengesteld uit : moe Nº. 3 , = moera, NB . Welligt heeft men bij dit kákka te denken + ko.

aan kákkang. Alsdan zou het te kennen geven ,

(20. ko) verg . koe Nº. 2 .

( 3º. ko)

nákko Nº. 1 = narékoera ,

dat men , om niets over te laten , het resteerende ré- nog met de hand uitschrapt of krabt.

6 " = ( kâkkang ), krabben (bijv. zijn hoofd ), piepen . Bijv. geb. van een roskammen . Mak . kangkang, idem .

deur , van een rad ,

van een vaartuig dat er snel doorgaat, enz. Mak .

Pakákkang, roskam . Mak . pakánykang , idem . tjékoe, of rékoe, idem .

Kêkoe-kêkoe , soort van kinderspeelgoed . Mak .

(kâki) , 't Mal , kāki. Si- kâki , één voet ( maat). Jav., Daj. en Mak . idem . in ( 1º . kîkí) .

Tjékoe-tjékoe, idem .

Tákîkí, of: tjákîkí, inéén

vi

( 1 ° . kêke ) , afkluiven , afknabbelen ,

krimpen. Bijv. geb. van den buik van pijn . Ook bijv .: een been . Mak . kiké , idem . Mal. kikil, gebezigd van iemand die op sterven ligt : hij krimpt knabbelen . al inćén .

Kekêïwi râï palầna , lett .: de vuiligheid van

Mápanyårrå tjákîkí, de sarong als 1

't ware inééngekrompen , d . i . slechts tot boven de zijn ' handpalmen afkluiven. NB . geb. ten bewijze knie afhangende, dragen. NB . Dit is de wijze van ' dat iemand zeer arm is . dragen der sarong, wanneer men een ’ lange broek

( 2º. kêke) , schateren van het lagchen .

aan heeft.

( 30. kêke) . Kêke- kêke , kakelen ( hen of kal

Mak , tákíki, idem .

koen ).

Mak . ákókó-kókó.

Mal . koekoeg,

Jav .

( 20. kikí) , hinneken. Bijv. geb. van een paard. hokkok, Bat . hoehoek, idem . Mak . idem. Verg. ngisi.

( 1º.

* 24 ( 1º . kókó ), Mak .

koekoe ), kirren (duif ).

Mak .

idem . Mal . koekoer. ( 20. koekoe ).

Kókôkang , = het Mak , kókókaíg , stang. Pakókó , = het Mak . kókókang , een zacht stuk

!

Volgens de bissoe’s de hand hout , dat men den jongen of het meisje bij het

boven het doepa- potje houden , en dan tegen tanden schuren in den mond geeft , om op te bij den navel van een patient, hetzij volwassene of ten . (Pl . XII , Fig . 30. ) kind , aandrukken . V. d .: koekoesång, datgeen

( 2º . kôko), van binnen rijp maar van buiten nog

waarmee dit koekoe geschiedt , alzoo het doepa- wat hard , geb. van vruchten . ( 3º. kôko), Mak . = dárå , tuin . Komt ook in

potje.

( 3º . koekoe ). Tákoekoe, digtvallen. Bijv . geb. de La-Gal voor . (B. Chr . II , bl . 452 , reg . 2 v.0., van een' kist of deur of kast.

bl . 453 , reg . 5 , 16 en 22 ) .

uma ( kôkkong ), van voren dragen ,

Pakoekoe, doen , of laten , digtoallen , de deur

bijv .: een kind , zooals bij voorbeeld Jezus doet ,

of kist bij voorbeeld .

(4º. koekoe), den rand van een vischuet een om

het aan de menigte te laten zien . Dan zou

weinig naar binnen opnemen , zoodat de bátoe's mángépa fout zijn . niet meer geheel onderaan komen . Dit geschiedt,

( kåkkång). Rikâkkång , =

ri warák

opdat de groote visschen niet , bet net een weinig kány. Mak. nikángkang, idem . opligtende, ontkomen , maar in het net verward raken . Mak . idem . suq

( kệkoe).

Kåkkån- ni wâë , anå ! soemânga-torilāñgimoe, neem als 't ware uw goddelijk levensbeginsel zoolang

Mákêkoe - kêkoe, kraken , in uw' hand , d . i .: doe daarvan vooreerst afstand ,

7 en keer terug op Aarde. (La-Gal . B. Chr. II , suspicie te hebben , te weten : van diefstal of iets anders.

bl . 449 , r. 19 ). Pakåkkång -simpoeroe , B. B.

pasápoe..

(kakatoewa), 't Mal . kakatoe

w"

wa , nijptung. Mak . idem . racciaj

Kâpany -moewa , het is slechts eene

meening, d . i .: het is te betwijfelen , te wantrouwen .

Kakapang -kapang , iets verkeerd meenen , zich vergissen, het mis hebben , bijv .: márêpåkí kakâ

(kokôtjí ), soort van vogel , pang-kâpañg, wij hebben het dikwijls mis.

die gedurig roept kokołši. Mak . idem . inica (kîkirí ) , vijl.

Mak . idem , Jav .,

Mekâpany , sterk verdacht worden . (La-Gal.) " W (kậpoe), sluiten . Mak . kápoe, kébor,

idem.

Daj. en Mal . kikir . (Pl. XII , F. 6.)

Akîkirikång, of : akîkirîså ny, toestel tot het

Sikậpoe, eich sluiten , tot malkander komen ,

vijlen van krissen, hakmessen en dergel. meer , bijv .: het water , waar een vaartuig door heen die in de daarop aangebragte gleuven gelegd gevaren is. Pasikâpoe, zich doen sluiten , tot malkander

worden . ( Pl . XII , F. 21.) na uraa (kokôrång ), man (köngkong ).

akokórang.

Mak . = 't Boeg.

hsoe Nº. 1 , hond .

doen komen , bijv .: de lippen. Kapoerång , bezigen tot sluiten van , bezigen om mede te sluiten , mede diyt te binden .

Kôngkong -kongkong. Mak ., doch ook in 't

Kapoeking , een knoop , een slot (kleeding

Boeg. gebruikelijk voor haan ( van geroeer of pistool). stuk), enz .; v . d .: bâbá-rikapoekingi, een ’ zweep Lasokití kôngkong- kongkong , haanschroef. orada

die met knoopjes versierd is.

Sosôkång -kapoe

(kangkângång ), het Mak . kany- kång , knoopsgat , lett .: datgeen waarin het knoopje

kangang, een doosje, dat men in de hand houdt, inkruipt. en waarin men de óta - rirấkkó (verg . op : rákkó) bewaart.

Akånna-kapočkány, het gat waar

men de

knoop doorsteekt , wanneer die niet aan het klee

un (1° kậpa).

Kậpa-kâpa , een kabaai. dingstuk vastgenaaid , maar 200 dikwijls als men

Mak , idem .

het gebruiken wil , door middel van een haakje

(2º. kâpa). Mákåpa , leeg zijn . Geb. van vruch- daaraan vastgehaakt wordt . ten , wier pitjes verdroogd zijn. Ook wel over dragt. geb. van andere zaken .

Pakậpoé-atinrõng sibâwa råppo -råppÔna, een touw met metalen of zilveren knoppen , om een ' ma

moj (kâpañīg ), meenen , gissen , denken, mee- tras met kussens en mat zamen te binden . ning, vermoeden, achterdocht, suspicie. Mak . idem. Máājå -kâpang, wantrouwend .

un ( 1 °. kåpe) . Sôngkó -kåpe-kậpe. Mak.

Kâpang - sâla, soort van muts , of kap, die oude menschen soms

tergissing. – To -rikâpang -pasâla, iemand die ver- opzetten tegen de koude , bedekkende niet slechts dacht is.

Manjtjâājiwi kapange , lett.: de ach- het hoofd van boven , maar ook de ooren en den

terdocht wordt; v . d .: men krijgt suspicie. - Tâoe- nek . — Sôngkó-kåpe-kape-âná , soort van katoe ripowadâë rikâpang , de man , op wien men zegt nen kap voor kinderen .

1

8

( 2º . kåpe ), lam . Mak. idem .

hij voor lagen uitgeholden grond. NB. gebezigd van

( 3º. kâppe) . Tákâppe , buigen , bijv. geb. van iemand , die uit verlegenheid of kwaadheid niet cen’arm , vingers, enz. ( La - Pad ., El . os . ) •

meer weet, wat hij zegt of doet. – Kåppó -kåppó

( 1 °. kippo) . Takappo , aamkomen , rika , bỏ jo-botjo ritinpocgi, lett : Lage uitge

komen tot, bereiken .

holde grond wordt gedurig meer uitgegraven , heu

Pasikâppo , doen zamenkomen . (B. Chr . II , bl . veltjes worden gedurig meer opgehoogd. 305 , r. 31.)

Zin : de

armen worden steeds armer , de rijken altoos rijker.

( 2º, kâppo), mákâppo, zijn' toevlugt nemen tot ( ri ) .

Natâmpoewi arôna , sala -kåppói, hij slaat zich met zijn vuisten op de borst , zóó , dat het weinig

rin ( kậpå) Påttang -kåpå, ondoordringbare scheelt, of die wordt ingedrukt. duisternis.

soon

Sâwang-sikåppó, eene soort van sawant, waar (képang), hinken, mank , kreupel, bij de borst door de ademhaling , als 't ware nu

Mak , témpang, Mal ., Daj. en Bat, timpang, idem . naar buiten en dan naar binnen gedeukt wordt . apa (kôpé) = kómpé. V. d . geb. van Als geneesmiddel voor deze ziekte geb. de láso - tá het overhangen of hangen van de borsten eener en de láso- sikáppó. Verg . siképpó en säwang. vrouw . Mak. idem .

" Waja (kapoetjîri), de onderste kam van

" nada ( kôpó), mákôpó , Sopp . = máró- een tros pisang's. pó , = márâpo.

rinaa . (kapiyoe).

in ( kåppang ), mákåppang, muf, Mak. máppany , idem .

Verg, piyoe.

rinnaga (kapiyâlo ), zware drukking boven op het hoofd , zoodat men de oogen slechts

rin ( 1º. kåppi) , slinken , bijv . iemands met moeite kan opslaan (meestal ten gevolge buik , een gezuel , de borsten eener vrouw ; afne- van koorts) . Mak. idem , Mal . kapiyāloe, Bat . men , vervallen , bijv. iemands welvaart ; leeg worden , bijv. iemands beurs ; neerslaan , bijv. een lee

patijaloe . Kapiyalowang , een zware drukking boven op

ren koffer. Mak . káppisi, kémpesé, Mal . kampås het hoofd hebben . en Daj. kimpis, idem .

una ( 1º, kậppará) , soort van metalen

( 20. képpí). Mákåppí-kåppí. Verg. op : áppé. schenkblad , grooter dan de tâlång. Mak. idem . in (kåppoé ). Málôtong - kåppoe, donker- ( Pl. X , Fig. 25. ) – Kâppará -tâkkóé, of : mátâng . zwart.

koeloe. Verg . tákkóé en tángkoeloe.

usa (kåppé ), = képpé N °. 1 . ina

(kåppó), bogt; deuk (in zilverwerk

bijv.); bogt in den grond, v.d. lage uitgeholde grond ;

( 20. kâppará), het Arab.8; 185, verzoening der zonde. Akapparâkång.

Hieronder verstaat men het

gedeukt ; ingebogen , ingedrukt. Mak , káppo, képpé, spijzigen van 60 armen of fakirs , of het vrijgeven idem . Verg. het Mal . käpoeg, grove deuk.

van een ' geloovigen slaaf of slavin , of het twee

Bótjówe nâsång kåppó, de grasheuveltjes houdt maanden achter elkander vasten , door hem die in

de maand ramadhān gedurende den dag coïtus De kapâla's van een pasápoe, of hoofddoek , zijn met eene vrouw uitoefent, of dit des nachts vier in getal , aan ieder' hoek één. doende , door den dageraad overvallen wordt. ( 1°. kâpoeroe)

"

Men spreekt ook soms , doch hoogst zeldzaam ,

káporó Nº. 1. in navolging van de Maleijers, van kapala's als

(B. Chr . II , bl . 307 , r. 20 ) .

hoofden van bestuur. Zoo ook van hoofd , of voor

(2 °. kapoerroe), rimpel. Mak . kapoerroe, idem ). naamste , eener soort en menigte. (B. Chr. II , Mákapderróe, gerimpeld.

Ook gebez. van iets , bl. 195 , r. 1 % , vlgg.)

bijv. een kleed , met plooijen. - Mákapoerroei

(29. kâppalá ), 't Mal . kapal, schip. Mak . idem,

matanna, of : pakitânna , zijne oogen zijn gerim . Daj. kapal, Bat . hopal. peld ; d . i .: hij kijkt donker en scherp met zamen

rinas (kâppili ), aanvallen. Mak . idem.

qan ad ( kapoelâga ), Mal . en Jav , kar

getrokken ' wenkbraauwen .

(3º . kapoerroe ), papeda, of brij van sagomeel. winea (kâperé) 't Ar. mib , een on

damon , Amomum Cardamomum L. Mak . idem. uids

(kapêså ), zachtjes of voorzigtig

voelen of betasten . Mak . kapésá, idem .

geloovige. mora ( 1 °. kậporó ), 't Mal . kāpõēr,

ina (kipask), 't Mal . kipas, waaijer.

't Jav, en Daj. kapoer , kalk . - Kåporó -Bâroesoe,

a)

(kôpasá), één van de vier soorten

= 't Mal . kāpoer bāroes , kamfer van Baros op van kaarten bij het omi-spel, hebbende één of Sumatra , 't Jav , kapoer Baroes. - Kâporó - Balân- meer ananasvruchten op het prentje, gelijkstaande met één der beide roode kleuren in het quadrille

de , krijt , Mak. idem .

( 29. kâporó ), eene manier van geld opzetten en omber-spel, het Portug. copas , harten . bij het tóngkó-spel. Mak . idem .

man (kipisâ wo), = het Mal. kip

Ima (kolpoeroe), 't Ar.ggés, ongeloof. sigau rindaina

(kapîri- piri),

na

genoemd kipsan,

Palos- Boeg. soort van koffij potje. Verg. sávo.

noma (kopisâwo) = kipisáwo.

= mápărri-părri. Verg. pårri Nº. 1 .

"

of kipsiyau, dikwijls

(1º , kapala) 't Mal . , Jav . en Daj. Verg. ook sávo.

hoofd ; v. d . welligt in het Boegineesch benaming

" a (1º. kába), 't Arab. dices, naam van

voor datgeen van de sarong, wat men in het den tempel te Mekka.. Verg . Mr. S. Keijzer's Makass. met den naam van pớenjtja bestempelt, Handb . voor het Mohamm . Regt , bl. 47 , Noot 1. en dat volgens een geheel ander patroon bewerkt

(2 °.

kâbá),

Mak . Ondoordringbaar.

Vooral

is , dan het overige , vooral daaraan kenbaar zijnde, gebez. van een bosch . V. d . in Boeg . gedichten : dat de strepen verder van elkander verwijderd kábá , een dik bosch ; bijv .: Kábảna Bôwong, het zijn. Het middelste van de kapála's , of de door dikke bosch van Bówong (in Boengeró ). Hiermede laatstvermelde strepen gevormde vakken der sa- in de bâsa to -Bâkk & bedoeld het bosch, bekend rong , wordt in het Boegineesch datorna -kapaláë, onder den naam van Sibälle, en alsdan gezin alzoo : de dorst of vorstin van de kapala's genoemd. speeld op : bålle-bắlle , bedrog. 9

10 (kâbang ). Tå-mákâban -nisa , = tá -má ládjo-nisá. Verg . op : ladjo Nº. 2. ( Baw .)

Mak . kóbíkang, slot (van een

Kubikằng,

Pepånna kóbikånge, slotplaat ( van

geweer).

ora ( kâmbang ). Pakâmbang, een sjerp of een geweer . gordel, die over al de kleêren heen gedragen

Pakőbí, Mak . trekker ( van een geweer ).

wordt, hetzij om

( 20. kõbí ) , soort van timmerhout. Mak . idem .

de middel , hetzij boven over

den eenen schouder heen , en onder den ander'

door, ook wel de Mal. sălăndang. (Pl . XIV , F. 13.) " A ( 1 ° . kâboe ), = kábo. (La- Gal . )

(kôbó), slaan. una

( kômbong ).

Anjầrany- pakôm-'

bong , = het Mak . djárang -pakómbong, een paard,

( 29. kâboe) , het Mak . káboesoe, iets geheel zijn . welks staart in het midden wit en overigens van V. d .: ri bône-kâboe, geheel gevuld worden . ( Verg. andere kleur is. bóne Nº. 2 ). (La -Gal.)

it's (kábbí ), eventjes met den wijsvinger ann

ora (kâmboe),Mak . vulsel,bijv.gigôsó rikâm- raken of aanstooten , ten einde de aandacht op boe , een gigósó, gevuld met vleesch , of dergelijken.— iemand of iets te vestigen ; bijv.: kåbbí- kåbbi-sâï Tånrikâmboe, niet gevuld , van binnen hol ;bijv. geb. îroenge, stoot den vorst eens eventjes aan (daar van eenig goudwerk dat niet-massief is .

ik hem gaarne apart wenschte te spreken ). Mak .

Mânoe rikamboewangi gigôsóë, kip wordt ge- kóbí, idem . Kâbbi-mâta, iemand met de oogen op het een

bezigd tot vulsel voor de gigósó. : (kâbeng ), O. B. = tampai, = ólí.

.

of ander opmerkzaam maken , hem bijv . wenken ,

8.(kâbo ), mákâbo, woest , ontoeganke- dat het tijd is , om heen te gaan .

Pakábbí . Verg . oesórång op : ofsó Nº. 3 .

lijk (bosch ).

ar's

(kî bå). Tjitjing riroewa râkka rikâbå.

Verg. rákka Nº. 6 . ne :

(kåbboño ),stinken. -- Itầlló-kâbbong , een vuil

( koeba ), vreemd , ongewoon .

ei .

V. d .: riïtállókábbôngång, als een

Tâoe-koe- vuil ei beschouwd of weggeworpen worden .

bâë , de vreemdeling , de pas aangekomene.

i's ( kåbbing), on kwetsbaar, ijzervast. Mak .

Sikoeba-koebângi, nog wat vreemd , wat onge- kábalá , Mal, kobal , Bat. hobal, idem . woon , met elkander zijn .

Kåbbảng - lodse , = vádjoe-rânte ( verg. xãdjoe

(koeba mg), = het Arab .

mere ,koepel, Nº. 1 en ránte), lett . een kleed , dat iemands zij

gewelf , vervelfsel boven een graf ; van daar : soort den on kwetsbaar maakt. ( La -Gal.) van graf huis. Mak . idem .

y

Pakábbång , middel om ijzervast te maken .

( 1º . koèinbá) . Mákoèmbá -koèmbá, geb.

Padisånyång-akábbảngång,een middel om ijzer

van het geluid van de gümranj, gelijk ook van vast te maken . het geluid veroorzaakt door het kloppen van het hart. Mak .: ódomba - dombá , idem .

anana (kabôba-pinra),

O. B. =

bákoe. ( La-Gal . B. Chr. II , bl . 543 , reg . 31. )

( 20. koemba ). Dåttiya-koemba. Verg . dúttiya.

ro's

ma'a ( 1º. kőbí ). Mak.

mano (Kainbôdja ), naam eener land

= kábbí).

( kabåttí). Verg. båttí Nº. 2 .

11 streek in Azië . Van daar : bâkoe-bâkoe Kambôāja, kamâë , âte-madjákoe ri- toewang dé-to , ik heb

zelfs niet ter grootte van de lever van een káma

en ota -otâng Kambôāja.

( kobâējá), het Perz . Sho, ka- kama slechte gezindheid jegens mijnheer. unas ( 3º . kâmma) , Mak . = koewa Nº. 1. Van daar baai, lang wijd kleed . Mak , kobaya. – Kobâdjá toeroeng,

soort

van lange mannen -bidkabaai . het oude ridjaí-kámma , vergel . op : djár. arv

Verg. tóéroen .

(1º, kâme) , soort van boom , van

nám (kombâdījá). Wannampoelåwång . welks bast netten gebreid worden .

Ook wordt

kombâdjá, beste soort van gouddraad . Verg. op : deze bast geb. voor tour . Mak . idem . uấnnan .

(2º . kâme). Si -kâme, O. B. = sáporlo -riwoe.

NB. Misschien is dit kombádjá wel een ver- Verg. riwoe Nº. 1 . knoeijing van Kambódja, naam eener landstreek

(kamo) , geb. bij het aanspreken

ya

in Azië . van mannen , waarmede men in rang of jaren ge raa ( kåbará ), = gábará . lijk , of daar beneden staat , welligt zooveel als : Kåbará -boeloe, een wollen deken . man ! mannen ! !!

( koèboeroe), 't Arab.‫قبور‬, ' t meerv . oo ( 10. kâmå), het Arab . Gólót, het ge reed maken om het gebed te beginnen ( lett .: het doen

van par, graf. Mak . idem. Akoeboeroeking , begraafplaats, kerkhof.

staan ). De woorden van de iqamat zijn: XUI

Akcüboerółki, bezigen (eene plaats ), om er een XVI graf te maken , d . i .: ergens een graf maken . ‫قل‬

y II ‫الغلا‬

y

I dgül put all p 51 ‫حي على الصلاة‬

‫على‬

0 :.Kabel6 ) ), hect Arab . ‫قابيل‬, ‫الله اكبر الله اکبر لا اله‬ ‫الا الله‬. Kain . Mak . idem .

‫قامت الصلاة‬

( 20. kâmå), naar bet mij voorkomt, verbaste issas

(kibalá ), 't Arab . Gło,de hemel ring van het Arab. äolis, Opstanding ; bijv.:

streek waar Mekka ligt , en werwaarts de Mo hammedaan zich bij zijn gebed met het aangezigt éló-ni kâmå linôwe , of : mâwé -ni kâmå linôwe, de dag der Opstanding is nabij.

wendt. Mak . idem .

( 1º. koema). Koema-koema, soort van "

... (kâboesoe), Mak . iets geheel zijn.

Måla -káboesoe, = mâla -poetta, iemand of iets welriekend hout . Verg , het Mal, en Jav , koemkoe geheel en al nemen ; v . d .: iemand tot slaaf maken , ma , het Sanskr. koentkoema , saffraan , crocus sativus . iets geheel verbeurd verklaren . (B. Chr . II , bl . 194,

wang met

reg . 4 ). ur

(20. koema).

kleine insneê aan de punt van

het lemmet.

(1°. kama), = kamó.

(2º . kâma)

een

Koemâë , gebez . van een klem

Kâma -kâma , soort van kleine

(kémoe).

Tjákémoe -kếmoć , trek

witte insektjes , dikwijls gevonden in kleêren , die ken , gedurig in beweging zijn ; bijv. geb. van men geruimen tijd niet gedragen heeft .

Mak . iemands mond .

Zoo ook van het achterste van

sama- sama, idem ; bijv .: mâoe pâda atêna kâma- een ' kip (boerîna mânoeë ). – Van daar ook wel

12

ligt: makoeñrâï tjákémoe-kểmoé, een 'geile wellus- intrekken ; v . d .: iets afvegen of afdroogen, door er eventjes met een doek op te drukken , lett.: het

tige vrouw . sore

(kême) te Soemâling in Bône =

vocht in den doek te laten trekken .

Ôedjang-pâpakåmmå, vloeipapier (om tot op

boekung, krab .

v. (kåmmoe ), het Mak. kammoe, vochtig, drooging op een pas geschreven stuk te leggen). koud.

NB . Komt soms in de Noorderdistrikten

van het Gouvernement van Celebes voor.

Pakåmmåkki, ergens doen intrekken . Sipakåmmåkki poeså, elkander met zweet doen

( 1º. kåmmé), mákåmmé, mager en doortrokken worden . Geb. van de hartelijke om

ie

droog , met te weinig zout bereid , alzoo flaauw en helzing der jonggetrouwden bij den coïtus. 8makeloos, bijv. geb. van vleesch . Van water geb. ,

Akåmmåkkåag , afdrooging door middel van

geeft het zoet water , in tegenstelling van zout , te drukking. Van daar in de Másagála (B. Chr. II , kennen . Van iemands gemoed geb. , beteekent het bl. 374 , r . 25 , vlgg .) de tódjañğ of schommel ge flaauw en onderschillig , dus zooveel als málábba, noemd de akåmmåkkång van het kind , dat de pok verg. lábba Nº. 1 .

ken heeft; aangezien die tódjang evenals een doek

(2º. kämme). K &mme-k8mme, soort van visch . tegen het door de pokken natte ligchaampje van het (Soer. bâle ).

kind aangedrukt wordt. NB. Het zou ook kunnen

va (kânımó), in de hand nemen en zacht zijn , dat men bij akåmmåkkång of akåmmárráng Rikånımó adjena, te deuken had aan kåmmå Nº. 2 ,

drukken ; v . d . ook : kneden .

måkkó, ver

geb. van het in de hand nemen en zamendrukken mits dit schommelen ook strekken kan, om het ge

der voetzolen vun een meisje, opdat die niet te plat buil van het kind tot zwijgen, ofbedaren ,te brengen . blijven , maar eenigzins rond worden .

( 20. kåmmå), O. B. ,

Ivânre si-kåmmó , een ' handvol rijst.

mákkó .

( kamoemmoe) paarsch , purperkleu

Oenrâï pakåmmó , een oenrãi geb. om het door rig. Mak . idem . het baden nat geworden' ligchaam zachtjes mee te drukken , en zoo doende af te droogen .

( 1° kåmmå),

Kamoemmoe- ni, lett .: hij ziet reeds paarsch in zijn gezigt, d . i . hij heeft te diep in het glaasje ge

támma, intrekken , keken . – Rikamoemmoe , paarsch geveriod , of ge

doortrekken ; bijv .: mákåmmår dåwáë ri-karåttasáë, kleurd, worden . de inkt trekt in het papier (NB . in stede van op de

Kamoemmoe in de La-Gal. soms evenals édja

oppervlakte te blijven ); v . d .: het papier vloeit. geb. van jonge vrouwen . Voorts zegt men ook , evenals in het Hollandsch ,

via

( koemêteré ),

Gecommit

bij verkorting : mákåmmåï karåttasáë , het papier teerden. Mak. idem . vloeit.

Mákåmmåï wadjoekoe ri-poeså mijn

(kamoedi). Mal. roer . Mak . idem .

baadje is doortrokken van zweet. Mak . kámo, ká. Bat. hamoedi, (Pl . XII , F. 37 , 1. a .) masá , támasá en ámasá , idem .

vivia (koemendêre ), ons: kom

Pakåmmå , = patắmmå , doen doortrekken , doen mandeeren.

13 (kamînang). Mak ., evenals het bl . 43 , r. 23 , bl . 46 , r . 6 , bl . 47 , r. 4 v. 0. , Boeg. pong , geb. om den overtreffenden trap te bl. 55 , r. 7. ) kennen te geven .

vi

Vaga

(kamâlo) ,

soort van heester,

( kamânré), boom , welks wortels welks harst als roodachtige klomp uit China aan

geb. worden als geneesmiddel, en bij het maken gevoerd wordt, en waarop men warm water gooit, van dorpa, genaamd: Callecarpa sp ., volgens Filet ten einde het aftreksel te bezigen tot het rood verwen van zijden stoffen . Het drabbige , dat al

de Croton pavana Ham . Mak . idem .

(kamêtjēng), op de teenen staan . dus overblijft, en tâï -kamálo heet , wordt door Mak . ákadjenjdjenj en ákordjenjdjeng, idem .

de goudsmeden gebruikt , om vormen vau te kne

( kamēdja ), Mal. en Jav ., 't Port. den . Ook bezigt men deze täi- kamálo , om het staal of ijzer van messen , enz . in het gevest vast

camisa , hemd. ung

( kamânjan ),

styrax ,

benzoën , te maken . Mak . idem , Jav , kẽmalo.

waarvan vier soorten , de Arabische, de witte , de

Rikamâlo , met kamálo rood geverwd worden .

svarte en de roode. Mak . idem , Mal. kämanjan,

" maaktheid ,

Bat. hamindjon, Jav , mënjan. (kaminjang ),

kamánjanj.

novas ( kamånjang),

(kamâlång ), 't Arab . Shos, vol.

kaminjang.

revias (kâmelé), 't Arab. dob , vol

maakt.

Bâtoe-kamảnjang. Hieronder in de La-Galigo

Va

( koemâla ), Mal . , Jav, een kost

bare steen . te verstaan : roode aarde ( La -Gal .), zeker naar de "

Viasorvás (kâmelé-kamalång ),

roode kamánjang. Kamånjampårrå , witte kamánjang. ( Baw . ).

‫کامل‬, volmaakt van werken, of ' t Arab . Mieti dob

(kamâra), = gamára. (La- Gal . )

welligt te denken aan ‫ كامل‬en en ‫كمال‬..-Verg . ki

uva

vas (kâmalá ). Mákâmalá , = het Mal. melé en kamálány. ( B. Chr . II , bl . 272 , r . 11. ) ' '

bărtāpa , als kluizenaar in het gebergte of op eenige

( kâmisí ) , Arab . Donderdag. Mak.

andere eenzame plaats zich ophouden , ten einde idem , 't Mal . hāri chamies. zich door dſin's te laten onderwijzen in allerlei

Rikâmisii balê.

Dit ziet op eene bepaling in

geheime kunsten of wetenschappen (tiwi's of wa- sommige landen bestaande , volgens welke alle rangs).

NB . Zulke kluizenaars hebben niets van visch , die des Donderdag's in de bålla's (of sero's)

jcer of staal bij zich , dewijl de djin’s, evenals aan strand gevangen wordt , van het eerste ploe de sélang's, daar bevreesd voor zouden zijn. Mak . gen af tot aan het padie-stampen toe , aan den kamalá , ángámalá , idem . colmaakt zijn .

uvas mer . kamer.

Verg . het Arab. cs, vorst toekomt.

"

1 ... (kamoesoe ), 't Arab . cuzóló, Oce

(kamâli ) , het Portug . cama , ka- aan ; v . d . naam van een uitvoerig Woordenboek ,

V. d .: kamâli -lewoerånna, iemand's slaap- vervaardigd door Firozabādi, in de 14de eeuw , (Held . Bône, bl . 20 , r. 4 , bl. 41 , r . 16 , tijdens Tamerlan , die hem daarvoor tot beloo 4

14 ning 5000 ducaten ten geschenke gaf.

Van daar loshangen van iets, bijv . van tour , dat gespannen

in 't Boeg . en Mak . geb. als benaming voor een is (Mak. kómbé ). Van daar: Anjing-mákompé, Woordenboek in het algemeen . overhangende wenkbraauwen . ori

( koemåsârisí ), ons Commis saris.

( kômpeng ), mákömpeng, = má

kó pé. Verg. kópé. (komâī ). Verg. mai.

(kömpong ), welligt bet. zich op

( kampá), vliegen . ( El . Os . )

hoopen , van waar de in de La-Gal. voorkomende

vi

Pakâinpíï panina , met de vleugels op en neer naam Geb. van een haan of ander' vogel .

slaan.

pakāpáki kánjina, idem .

ophoopende

Mak . wolken .

Daj . kapuk, slaan met

de vleugelen. Verg . ampa Nº . 3 en rámpa Nº . 4. " " ) ( kampâng), = låttung, steenpuist. "

Røema -mákompony, zich

van

Kompongáng, 't Mak . kompóngaſīj, soort van langen koker, meestal van lontarblad , soms ook van goud , tot beveiliging van den nagel des lin

( 1º . kampoe), het Mal.kampoeh , werk- kerduims, dien voorname dames en ook wel mannen soms zeer lang laten groeijen . Zulkeen

doosje.

( 2° . kampoe),

bánná.

gouden kompõngany genoemd:

Akampoewi, = abannáki.

kompõnjang-tata

rápång. Verg. op taturápång. Men geeft ook den

(kâmpé ). Pasikâmpé, = pasiyámpé. naam van ko īpõnnån aan rijst, gewikkeld in een

orsa

inroe- blad , waaraan men den vorm van zulk een '

Verg . ampé Nº. 3 . w

( kaipong ), Mal . omheinde plauts.

à (koempa ), het foudraal van het lemmet

kompón jang gegeven heeft .

ini

( kåmpang ). Woenga si -kåmpang, =

van de bássi -saññésång of bássi-kaliyávo. Verg. rcốenga si-wåīpang. Verg . het Daj. koempang, scheede.

bảssi Nº. 2.

Aram Ana (kompaniya), ons

compag

(kompañg ). Verg. op : boeloekompa . nie . V. d .: balîlí si-kompaniya, 24 gereren . w

vina ( Kampîri ) .

( koemping ,) melaatsch.

' n (koempå ), = oír

pá, dik .

Tåbb &-mákoempåë,

dikke

de

Naam

eener

plaats

van Celebes . volksmenigte .

Rilâge Kampiri, lett . : beoosten Kaimpiri. Hier mede in de bâsa to-Bâkkå het oostelijk van Kam

( La -Gal.)

un ä (kómpá ), pasikômpá, twee balken , pîri gelegene Tjámpa bedoeld, en alsdan gezin of andere langwerpige voorwerpen , aan elkander speeld op het zure der tjámpa- oftamarinde-vrucht, hechten , door er aan de eene zijde , of ook aan !

ning (kâmpilí ) , zak van kurong, bijv.

beide kanten , een hout of bamboes tegen aan te voor duiten . brengen .

Mak, idem .

Jav . , Mal, en Daj.

Mak . idem . Verg , tántkirí, lámboeng kampil ; Bat . hampil. ( Pl. XV, Fig . 50. )

en sóimpoeng..

max (komping ). = koemping.

inaga

( kampîlo ) ,

soort van doos of

kist van lontarblad (dâoe -tá ). Mak . kambilo, idem .

asaj (kompé), geb. van het eenigzins (Pl. XV , Fig. 48) .

15

( kampoeláng ), soort van visch , de Verg. lópá -lópá op : lópá Nº . 1. Mak. idem . ( Pl. X , Mak . bale -kébó.

Fig . 17. ) - Kâttang - risikoe. Deze káttañğ ver

más (koempålla ), O. B. = kédo. Bijv. schilt slechts hierin van een ’ gewone kátlang,dat geb. van een kind in den moederschoot (La -Gal.), de hoeken (sîkoe) met goud belegd zijn. van visschen die in menigte in het water rondspar

ne

( 1 ° . kâti), geeft eene geldswaarde te

telen ( La -Gal. ), van bergen , die heen en weer ge- kennen . Se -kâti = 88 reyaul, + 8 ówang ( 8 dub schud worden , of ook die inzakken , van wege de beltjes), + 8 dórri ( 8 dniten ). menigte van menschen . (B. Chr . I , bl . 532 , r. 4. ) Såbboe-kâti . Pakoempållå pâdañg- málôwang , een

menschen of beesten ). ( La -Gal., B. laadt .

Chr.II , bl . 5ii , reg. 26 , bl . 517 , reg. 16. )

(koinpåsoe),

un

Parâla - kati,

ruime iemand die bij de hanengevechten één of meer kátis

olakie doen trillen of schudden (van wege de me- op een ' haan zel. nigte van

Mak . idem .

Verg. op : sábboe.

verbastering

Paloerång -kâti, lett. die káti's

In de La-Galigo gebez, van een' kemp

haan , waarop jemand één of meer káti's zet. (B.

van

het Holl. kompas, geb. van een passer. Mak . idem . (kâtta), mákâtta , voornemens zijn .

Chr. II , bl . 539 , r . 26.) ( 2º . kâti ), = oelárcán , goud . Pôtto -kâti , soort van armband. Verg . pótto Nº . 2. – Kâti risalîwang,

Akattâi , zich iets voornemen ; bijv.: iya-manî gåssa rilâlång, lett .: van buiten als goud , doch oewakatlâï oepowadâda riko , dit slechts ben ik van van binnın als klokkemetaal. NB. geb. van een door nemen u te zeggen . v

schoone vrouw , die bij den coïtus tegenvalt.

( 1º . kâttang), ' t Mal. katam , schaaf .

Åsso-katîna ri- Peretiwi, eene soort van kotîka in de Benedenwereld . ( La -Gal. B. Chr. II , bl . 421 ,

Mak, idem . Daj. katam .

Mákâttang boenga , pandang -bladen door mid- r . 20. ) del van de akaltánjáñg -bórnga , door wier opening

( 3 ° . kiti) , 0. B. = tigárró.

(kâtoe). Pekâtoe , of: pakâtoe , O. B.

men de bladen heensteekt , telkens fijn afsnijden ,

als 't ware afschaven. – Mákâttang itjó , tabak = gâdjang; bijv .: pekâtoe bâbaåro -málanjina, fijn snijden of kerven .

zijn gladde borst met de kris doorboren .

Akattângång -boènīga , eene machine tot het fijn snijden

van

Pekátoe in de La-Galigo ook overdragtelijk

pandangbladen , bestaande in een ' geb. van het slaan met de sporen der kemphanen.

regteu stok , die op een voetstuk staat, en waarin (B. Chr. II , bl . 539 , r. 23. ) zich een

ronde opening bevindt ,

om

het pan

ma ( 1º . kâtté ), = 't Ar. wubs , pre

dangblad door te steken , hetwelk alsdan met het diker . Mak. idem . les wordt afgeschraapt of gekorven . Dat fijn gemaakte

pandangblad

met

geurige

( 2º. kâtté), O. B. = het Mak . káttere,

het

bloemen Boeg. kállóe. V. d . in de La-Gal . kâtté -weloewa,

vermengd en tusschen de kleêren gelegd. ( Pl . X , Fig . 51.)

(20. kâttang ), soort van vrouwen sieriehdoos.

tãoe -rikállóe weloevánna . (La-Gal . B. Chr. II ,

bl . 505 , reg. 19.) a '

( kâttâ). Rikâttå , verbastering van ri

16 káltang, = bet Mak . nikáttang , en evenals dit

( 29. kôta ) , Mak . = óta. V. d . pakóta, in de

van de besnijdenis der prour , waarbij båsa -to- Båkkå = alósi, die met de sierih gekaauwd

gebezigd

slechts een zeer klein gedeelte van de tjigi-tjigi wordt, en dan is wonga -pakóta

wo- nga-alósi,

mádjang, waarmee vervolgens gezin

(kittelaar) afgenomen wordt. NB . Voor het be- ' alzoo

Vergel. speeld wordt op : módjá, slecht.

snijden van mannen bezigt men risoenná. soenná Nº. 1

(kônta ).

Kônta-lôpi , gleuf in de

ia ( 1º . kîtá ), 't Arab. WhiVI, het Boek, sangkılang, waar het roer tegen aankomt. Mak . kónta , idem .

de Bijbel, de Koran . Mak . idem . ( 2°. kitta). Pakîttá, = pakétá, iemand in het spel wat voorgeven .

Pakónta , iemand die kónta's maakt. ( kôtí) . Mak . = őtí. Kôtíi oeringe,

era kitãoe .

(kite ),

(koeta ), O. B.

peutrren uit den rijstpot.

(B. Chr. II , bl . 41 ,

= bóla. Sskr. koeta , r. 6 en 8. )

huis.

( kônteng), groote soort van vaar

va

(koetang ), borstrok , keurslijf. Mak ., tuigen , die veel overeenkomst met een toop ,

doch een' krommen naar binnen omgebogen voor

Mal, en Sd . idem , Jav, kotang.

( 1º. koetoe ), gebezigd van een' kle- steven moeten hebben , 't Mal . koenting, groote wang, die een' kleine insneê in het lemmet heeft , soort van vaartuigen met een schuinsch zeil . (1 ° kôtó ) , kakelen

digt bij het gevest.

(een kip ).

(2º . koetoe). Mákoetoe-koetoe, geb. van het Mak. kóté, idem. Mákðtó - kôtó , overdragt. geb. van veelvuldig

geluid van muizen en waterhoenen . (3º . koettce ), lui. Mak . idem .

praten , ons kakelen . ( 20. kottó) . Tákôttó , veranderen ten kwade ,

Pakoettoeng , iemand die zeer lui is.

smo ( kétá ). Pakétá , iemand in het spel afnemen , enz . bijv.: tákôttóï larina lopiye, het wat voorgeven . Mak . idem , sora

( kêtång ),

vaartuig loopt niet meer z00 snel als vroeger. belång, maan .

Deze Boeginesche benaming Bárróe liever Âroe-Bårroe prinses

niet uit

van

gebezigd, het

Aroe - Madáno

land

de

NB . Tákôttóï djamânna, het werk neemt af. - Tákôttó

maan in ni mânre of anrêna, hij eet niet meer als vroeger ;

dewijl de door v. d .: het walgt hem , staat hem tegen . (B. Chr . I , verdreven'

insgelijks

oude bl. 252 , reg. 7.)

Andi-Kétång

heette.

ca ( 1 °. kåtti), het Mal, kati, soort van gewigt,

1

- 5%, Amsterd . pond.

(1º. kôta ) , eene bevestigde plaats, kati , Bat. hati, idem .

Mak . kätti, Jav.

Bâloe -mákåtti, bij het

vesting , kasteel, hoofdplaats. Mak ., Daj. en Mal . kátti verkoopen. idem , en Skr, koeta , Bat . hoeta . - Kóta dikwijls

(2º. kåttí.) Kåttí -kåttí , soort van groote zwarte

het Fort bij uitnemendheid , d . i .: het fort Rotter- mieren . Mak. bássi -bássé, idem . dam , gelijk benteng-tånga, het Fort Vredenburg.

( 3º.

kåttí ), het Jav . kěti, honderdduizend ,

17 Mak , káti en Mal. kăti, idem . Verg . het Sskr. ' heeft, en zulks nu moet nalaten , als wanneer er kóti, tien millioen .

gedurig vocht uit neus en oogen komt . Mak. idem.

(k &ttoe). Mákåttoe,

mäkälje -alje,

nalezing houden op de rijstvelden na den oogst.

nad (katậpang ), = kata mpang. uma (katậpe) , als ' t ware de kleine

Verg. påttoe, afgebroken, afgedaan. Van daar má- toon van een haan , 't Mak . kaningkénna džānganga. káitoe welligt zooveel als : een einde maken aan

vaartuig . Mak . idem .

het overgebleven gewas.

is

(katabang ), dek van een Europeesch

(kåtté), mákåtté , geb. van een lémo

und

( katâmbá ), naam eener soort van

kalo -koe , of pompelmoes , die slecht van smaak , visch . Mak idem . sterk of bitterachtig is. Van daar gebez. van een meisje, dat steeds norsch en stug is .

ja

(kåttó).

Kåttó -kåttó, de kleine

9. ( katoeba ),

verbastering van het

Arab. in's , preek. Napípír ( of: natjipíï, of nasipín) katoeba,

gong's, waarbij de padjógé's, of publieke dansmei- lett.: hem drukt, brengt in het naauw , een ' preek den , dansen . Mak . káltó -kátló , idem . (kåttong), ma (kåttong ), ons ducaton of f 3.15 .

in de moskee , tew .: de eerste preek na de vastın dan roemdllang. NB . geb. van iemand , die in de

care (kotîka ), = 't Mal. en Daj. ka- vasten maand begint te bouwen , of op reis gaat , tieka , het Bat. hatika, tijd , tijdstip ; tijdstip ter of iets onderneemt , hetgeen in die maand voor uitvoering vun de een of andere onderneming door zeer verkeerd gehouden wordt. berekening als gunstig of ongunstig gebleken . Aldus

door den Inlander genoemd alles , hetzij geschrift,

"

... (katoemboe), = tatoemboe.

va ( katoembará ), koriander , Cori

of tabel, of figuur, of wat het ook wezen moge , andrum Sativum L. Mak. idem . Mal . Jav. en waaruit hij zien kan , welke tijd hem gunstig Daj. katoembar. Bat . hatoembar . zij, welke niet. Zoo heeft hij bijv. een kotika

sav. (kat &mmoe ). Verg. tấmmoe Nº. 1 ).

Djóhoró die hem leert, wanneer hij uit of thuis

unva (katimârang ), soort van groote

moet varen .

Zoo heeft hij een kotíka Pátima tor , die de klapperboomen vernielt .

Mak. ban

(NB. Hierbij te denken aan Fātimah , de dochter timârang, idem. van Mohammed !), om te zien , of de personen ,

(katampang ), een stuk met zijde

welke bij ontmoet, op dat tijdstip goed- of kwa- eu gouddraad geborduurd laken , dat twee sỉkoe lijkgezind zijn.

- Zoo heeft hij nog verscheidene lang en één djákka breed is , en aan elk van de

andere kotîka's. Vergel. mijne verhandeling over uiteinden zilveren kída- kida heeft, gebezigd , om de Makassaarsche en Boeginesche kotika's, opge- over den regterschouder te leggen , wanneer men nomen in de werken van het Bataviaasch Ge- bij gelegenheid van feesten eene waskaars in de Dootschap

wraz (katagiyang ), soort van ziekte

regterhand houdt . un

(katînting ),9 = het Mak ., Jav. ,

van iemand , die lang en sterk opium geschoven Mal . en Bat. anting ånting , soort van oorring. 3

18 (koetiya ), soort van boom .

orn

bij de toptafel , dienende om de dobbelsteenen

uma ( katârång ), 't Mak. katárang, vorm . naar zich toe te halen. Mákatârång , vormen .

,

( 1º . kândí ). Kândí- kândí , een kleine

Dé katârå ngånna iya -ro bitjarâë, lett.: er is kampilo. Verg . kampilo. ( Pl . XV, F. 32. ) geen vorm aan die kwestie te geven , d . i .: die kwes

( 29. kândi) , B. B. = makoenrai.

tie is niet uit te maken . " a

(kôntará) , het Holl . contract. "

v ( kâdeng) , 't Arab. puls, eeuwig.

ne

( 1º . kândé), gebezigd door mannen

(kåtarâkke), soort van zee- of vrouwen , wanneer zij diegenen van hunne of

gewas. (La-Gal .)

hare sekse , die van gelijken rang of ouderdom

ma(katoeloeng ), zich verzamelen . Mak . zijn , dan wel in één van beide opzigten lager Máte-tôngån -ni kadjậwo, nakatoeloen -ni staan, op vriendelijke wijze toespreken willen ;

idem.

bêre-bêre , hij is werkelijk dood als een kadžawo misschien wel best weer te geven met ons mijn ( soort van schelpdier), waar zich de mieren om waarde!, mijn lieve! heen verzamelen . NB. bij voorbeeld toegepast op

Kândé-lé, op dezelfde manier gebruikt als

een' dief of schelm , dien men ergens dood vindt kändé.

Waarschijnlijk is lé hier een verklein

liggen , terwijl zich terstond een ' groote menigte woord en alzoo dienende om nog grooter teeder om het lijk verzamelt.

heid aan te duiden .

Katoeloengi, zich ergens op , of om verzamelen .

( 2º .

kânde) .

-

Kande- kande- dela , = het

( katôwang ), aarden pot . Mak . Mak . kände-kánde- oplará , de Momordica Balsa- . idem .

Katowang -Tjîna, soort van katówang , mina L. var.

die van binnen groen is , en uit China komt. Mak. idem . - Katôwang -boenga, bloempot. On(katâëng).

nåssa.

(La -Galigo B. Chr.

Mákatâëng , = má

(3º.

kânde).

Nêné

pakânde ,

= orasása .

(Tjek.)

un ( lº kâdo) knikken met het hoofd .

II , bl. 427 , r. 2 Mak. idem . NB. Een’achterwaartsche beweging

v . o .)

met het hoofd geeft toestemming, een' voorwaart (kitâoe) , soort van stop -woordje , sche daarentegen een roepen , een tot zich wenken ,

geb. , wanneer men eenigzins kras en norsch tegen te kennen . iemand spreekt ; bijv.: adjá kitâoe moewâlaï-ro ,

Kadowi , toestemmen .

pas op , neem dat niet weg.

Papakâdo , toestemming.

oru ( kadang), met een van een haak voor zienen bamboezen staak aftrekken ( vruchten ).

Tákâdo- kado , of : tjákâdo -kâdo, gedurig met het hoofd voorover knikken . Geb. van een

oud'

Pakâdang , bovengemelde van een' haak voor- man, die gedurig met het hoofd voorover knikt . ziene bamboezen staak , tot het afstooten of af- Zoo ook geb. van een’ ruiter, die niet vast op zijn trekken van sommige vruchten . (Pl . VI , F. 16. ) – paard zit en daardoor hetzelfde doet . NB. Tjá Pakâdang-dâdoe ,

bábá Nº. 1 , een lange stok kado -kádo niet

te verwarren met Tjákādo-ado,

19 dutten en dientengevolge gedurig met het hoofd de oogen knippen , blikken ; v . d .: si-kêde -mâta, of : voorover knikken . Verg. ado.

si-pakêde-mâta, één oogenblik.

Sikadông , elkander toeknikken ; v . d .: het za

un (kêdo) , zich bewegen , bewegen . Mákêdo-& nning , de wenkbraauwen bewegen , d . i .:

men eens zijn . Asikadông , overeenstemming .

optrekken of zamentrekken . - Mátânå-kêdo, zwaar

(2º . kádó), Mak . = ' t Boeg . ináñre.

van beweging, d . i . log , loom .

Márâdja, of:

Kảdo-pôle , eigenlijk Makassaarsch , doch ook másårro , kêdo , sterk in zijne bewegingen. – Má onder de Boeginezen gebruikt van : de portie ge- dêtjeng -kêdo, goed , net , in zijne bewegingen. kookte rijst met toebehooren , die ieder van de sånnang-kêdo , bedaard in zijne bewegingen. – gasten bij gelegenheid van bruiloften en dergel. Mátânre -kêdo, hoog in zijne bewegingen , d . i . op meer mee naar huis krijgt Op het maqedoe -feest geblazen.

Kêdo -kêdo baloe -baloe, koopwaren

worden die portie's , al naar gelang van den rang bevegen , d . i.: omzetten . – Kêdo-riyâle-alêna to der personen voor wie zij bestemd zijn, in meer tỉwiêngi, lett .: beweging (van de koopvaren ) door of min met gekleurd papier , nagemaakte bloe. den anakóda voor zichzelven , in stede van het men , geverwde eijeren , enz. versierde bakken, handelsbelang op het oog te houden), d . i . aan te huis bezorgd. - Kådó-másingkoeloe, Mak . = wending van de koopwaren tot voldoening van eigen ' Verg . lusten , als bijv. om ze te verdobbelen of er voor

kádó -másikoe. Verg. sikoe. – Kádó-bâri .

uit zwieren te gaan , enz.

bári.

zijn gemoed is bewogen (geschokt).

( 3º. kådó ) , O. B. = bórwe Nº . 1 . is

Kêdo- ni ininawânna ,

(kîda ) . Kîda-kîda, gouden loovertjes,

Pakêdo ,

doen bewegen , v.

d . verzetten , de

soort van versiersel , dikwijls aan den rand van stukken in het schaakspel bijvoorb.; v . d . ook : be de timpávo gehangen . Mak. en Mal . idem . iu

(kîdang), schoppen met het achterste wang tåñritâë, het bestuur van den onzienlijken

van den voet naar achteren . Verg. toedoe.

is

(kidoe).

Tjákîdoe-kidoe,

túsidoe

Pakêdo-wawîne-pâda, als een

vrouw van ge

(kîdoeng ), soort van menschen op eene vrouw van gelijken rang.

Ceram . Volgens sommigen

Tídoen , de Toe

ridhéné's. ( La-Gal . B. Chr. II, bl . 514 , r. 13. ) we

God .

lijken rang beschouwen , lett.: zich doen bewegen als

sidoe. Verg . sidoe. in

sturen , de wereld bijvoorb .; als : pâpakedóna Poe.

(koendé), mákoendé , == bangkilang,

doch niet zoo sterk . Mak . moendêng, idem .

Kedôwang , bewegen , of roeren aan , bijv. eene zaak . Kêdo-kêdo , zich ren weinig bewegen.

T&.

kêdo-kêdo , zich in het minst niet bewegen , onbe

Koendêkång , = bangkilángång ,doch insgelijks wegelijk zijn , v . d . zeker , standvastig. niet zoo sterk .

iuri

Tákêko- kêdo, op en neer wippen. (kêde), = het Mak. kida, het

Pamêng

pakêdo -kêdo ,

hengelarrs, die den

Mal . kádjap, bet Jav . kėdjep, het Bat. hidop, met hengel niet stil houden , maar gedurig op en neer

20

doen rippen ; hetgeen men vooral tot het vangen slaan.

NB . Bij het máājáning slaat men de

van enkele soorten van visschen pleegt te doen . oogen regts en links. ( kồnda ) . Kônda-oewâë , = het Mak.

Vergel . beneden .

Kåddoengång , slaan tegen ; bijvoorb . oekåd

kónda -djéneka. Geb. van water , dat niet bijzonder doengångi Lânoé simamboekoe, ik sla mijn' stok laag , en ook niet bijzonder hoog staat, alzoo de tegen N.N., d . i .: ik sla N.N. met mijn stok. – middelstand van het water (noch eb , noch vloed ) . Simamboekoe oekåddoengångi Lânoe , met mijn ' ( kôdi ), 't Mal,kõdi,'t Jav, kodi, twin- stok sla ik N.N. tig stuks, geweren bijv., of pirken , of bijlen , of

Akåddoengång , bezigen om mee te slaan ; bijv.:

saroni's, of kleedjes of wat het ook zij. Mak . idem . simâmboe oewakåddoengång , ne

een

stok bezig ik

( 1 ° . kôndé) , 't Mal. koendei, een om mee te slaan . – Simâmboe oewakåddoengang

haarknoop , of manier om het haar op de kruin ri-tanâë , ik sla met een

stok tegen den grond .

van het hoofd op te rollen en vast te steken , Oewakåddoeńyingi simamboekoe ri-tanâë, ik sla gelijk de Chinesche vrouwen doen .

met mijn stok tegen den grond.

(2º, kôn « le) soort van kaarten bij het patórui en kóva-gonggony -spel. Mak . idem . ca

(kôdong ).

Pakåddoeng-lâlâ , een stokje om de vliegen mee weg te slaan . ( Pl . X , Fig . 50. )

Kôdong -kôdong,

eu (nåddé), mákåddé, = tattung, má

Bon . = het Wadj. ba mpaźno, soort van boom met láttong. eetbare vruchten , en welks blaêren als medicijn

Kåddêkang , = tåttăngång.

gebruikt worden . Meliorma sp .

Pakåddé, 1º. = patåttong, en van daar in ge

a

( 1º .

kôndó ) neigen, een

ligte dichten soms geb. van doen opstaan om te ver

buiging met de knieën maken , zoo als door de dan- trekken , orders geven om te vertrekken , tenzij men ser's en danseressen geschiedt. Van daar : má- hier te denken hebbe aan een’zamentrekking van djôppa kôndó-kôndó , loopen al neigende, telkens pakaắddé, verg. åddé. ( Tol. D. Mem .) een

kleine buiging met de knieën makende. Mak .

móndó, idem .

2 °. = patoemäning ( verg. op : toemäning), als

Verg . het Jav , mandat, buigen, die om beurten tot dienst van den vorst of de

inbuigen , door de zwaarte van een' last. ( 2º. kôndo) . Kôndo- kôndo , geb. van kleêren,

vorstin gereed staan. Kua (kåddó ), mákåddó, = tódjo, stijf,

die in het schuim van indigo gewasschen , een onbuigzaam , stevig , sterk . Mak . kádoró , idem . zeer ligtblaauwe kleur hebben . Mak . idem .

(kåddi) , soort van pipi Nº. 1 . (kåddoe), = gåggbe. ( kåddoeng), slaan , kloppen ; bijv.: ri

i

(kåddåñg ), mákåddång , aan verstop

ping op de hoogte van de oeloe -áti, en dien ten gevolge aan moeijelijke ademhaling lijden .

"

( kadoekoe ). Kadoekoewi, een kind

kåddoeng - raoèkång, met de rotting geslagen wor- met zijne armen omvatten , en zoo koesteren. V.d .: den .

Kåddoeng -tâmboró , de trom slaan.

sikadoekoewi, veel van elkander houden , zeer aan

Mákåddoe-kåddoe-mâta, de oogen op en neér elkander gehecht zijn .

21 va ( kadangkang), beugelkrop.

Mak .

Káda -kadaro geb. van gering en nietig of ar moedig eetgerei en verder huisraad .

idem . Verg. op : balílí. una (kadapāngang), soort van visch .

Mak, idem .

" Da (Kadîri ). Îtjó-Kadîri. Verg. itſó Nº. 1 .

" wasa

( kadônteng ), gekookt vleesch

noiva (kadêra ).

Port. stoel. Mak. idem .

Orvna (kandôrá ). Lâme-kandôrá. Verg.

(van paarden , ossen of buffels).

a ( kadâro),) Wadj . = 't Bon . Gja- láme. pång , schaal. Mak . idem . klapperschaal.

Kadâro-kaloekoe ,

Deze klupperschaal wordt aan de

hoven der vorsten wel gebezigd als brandstof in

v

( koedâra ), mákoedâra , groen .

wa Ba (kodåra ), het Arab .85

, magt.

Novias (kadálle), soort van heester met

de adó-pa -doepáni's tot verhooging van den geur eetbare peulvrucht. Mak . idem . 1 (kadâwo) , de vrucht van den

der dópa. Ook bedient men zich van de klap perschaal tot rijstmaat. — Kadâro -anginoengång , salóda -boom . of : indengång, een stuk klapperschaal om uit te

drinken .

"

( Pl . X , F. 8. ) - Kadâro -oeloe , hoofd

schaal, v . d .: schedel. -

Kadâro-& nning, lett :

renkbraaurschaal, v . d .: been van binnen onder de wenkbraauwen , wenkbraaurhoog . - Dara-kada

vaga (kadâo) . Men zie op : rão. ( 1 ° . kânna ), O. B. = kaliyawo.

( 2 °. kanná ), = bóngó (Másag .) Akannârårīg , = abonyórång. ( Wålle .)) w

(kânang ),

Mak .

regterzijde; v . d .:

ro , lett .: bloed van een klapperschaal. Hieronder stuurboord ; v . d .: mákânang, regtsch , handig , verstaat men een soort van teer of verf, die men geschikt. (B. Chr. I , bl . 452 , reg . 7. ) op de volgende wijze erlangt. Men gooit een

v

(kînang) . Mákînang, O. B. = nréwå.

klapperdop aan kleine stukjes in een ' rijstpot, en Mákînang -kônro,

réoả rigorốna. Mátỉnang

sluit dezen vervolgens met een omgekeerde pa- totdang, = nréxå -toedang. vákkó. Als dan deze palékkó met water gevuld

un (kîni). Tákîní , schrikken, ontstellen ,

tegelijk met den rijstpot op bet vuur gezet is , verbaasd zijn . druppelt de wasem van het water , zoodra dit be

Tákinîrång , ergens van schrikken , ergens over

gint te koken , in den pot op de stukjes klapper- verbaasd zijn ; bijv.: oetákinîrångi-ro gåócë , ik dop , en alzoo ontstaat de dára -kadáro, die bijv. sta verbaasd over die zaak. gebezigd wordt tot het zwart- verwen van de sónjkó-ājala -ājála. Verg. op : sóngkó. Mákadaro , spelen met de beide helften een' klapperschaal.

NB .

vrouwen , waarmede men gelijkstaat in rang , dan van wel daar beneden staat; welligt ons lieve ! of

De jongens schoppen dergel .

oin beurten hunne klapperdop voorwaarts , en trachten daarmede die van hunne kameraden te

raken .

maa ( kino), geb. bij het aanspreken van

"

(koenang), = koenen N °. 1 .

(koenoe), het Arab . wgis, benaming van een gebed om Gods bijstand en zegen voor

Mohammed , gebezigd bij het çoebºh of ochtend- zien , gebez. van iemand die iets duur, of boven gebed , dus genoemd naar de daarin voorkomende den prijs koopt.

woorden :

‫قانتون‬

‫إنا لک‬, nij wij gehooraaiene

aan u .

Tákånnâi , aan iemand ,

of iets , of ergens ,

treffen , ten deel vallen .

wia (1 . køeneng) ,een ' vrouwelijke bissoe. (20. koeneng ), = bókang..

Pakånna , doen treffen, of raken , bijv.: pakånna 1 sâï iya-ro ranté , lett .: doe die kinketting eens ra

sora (kêni ). Kêni-kêni, evenals kabån- ken , teweten : aan den haak van het gebit van nisåñò in de soerå - La-Galigo gebez . van een zeer het paard , d . i . :: maak die kinketting eens vast . kleine soort van dwergjes.

sorsa ia

Verg . bånní.

( kênneng ), = kấnneng.

Pakånna pangilêna, zijne keuze doen treffen , d . i .:

eene keuze doen . – Owânna napakånna ri-bàloe

( kånna) , treffen , raken, ( Mal . kana , bálóe , hij besteedt zijn geld tot inkoop van koop

Jav . kểnna, Bat . hona , idem ) ; bijv.: nakånna á waren. - Pakånna pakêyang , kleéren gebruiken . – bỏsi , mij treft regen , ik word nat door den regen.- Pakånna elốna, het iemands smaak als 't ware Nakånna adâë , het woord raakt, d . i .: doelt, of goed laten treffen , d . 1 .: hem laten smullen .

Pa

zinspeelt, op. – Nakånnawá soekará márâēja , mij kånna âná , iemand bij de verdeeling kinderen treft een' groote ramp.

Kånna ri-makoenrâï, doen treffen , d . i .: doen krijgen ; d . i .: hem lij de

eene vrouw aanraken , v . d .: gemeenschap met haar verdeeling der kinderen ook een deel toekennen . hebben. – Dé nakånnaî bêya , het is tolvrij. - Na- Pakånna-sisån-ni, lett .: doe het in eens , of geheel , kånnawá goetoe, ik word door den donder getrof- raken ; v . d . tegen een schutter gebez .: raak het fen. – Nakånnawá padisångång, of : wawâng , ik in eens , in één schot ; tegen iemand die aan het word betooverd , lett .: mij treft een padisángång of eten is , gebez .: maak het in eens , of geheel, op . жасап .

Rikånna -sisån -ni, lett. hij is in eens,

Pakånnâi, iels iemand , of ergens, doen treffen ,

of geheel, geraakt ( getroffen ); v . d .: hij is in eens doen raken , enz.; bijv .: pakånnâï paboèra , ge weg ; bijv. gebez. van iemand die een steek met neesmiddelen doen treffen iemand , d . i .. iemand ge kris of piek krijgt, en terstond dood neêrvalt . Kånnâi ,

neesmiddelen doen innemen. - Pakånnâiwi padôsa

ergens aanraken ; v . d .: tånginang ( pañrosâng ), iemand straf doen treffen, d . i.iemand

oekånna- kinnâi iya -ro makoenraiye, ik heb die straffen , iemand beboeten .— Ripakånnâi pangkaot vrouw nooit in het minst aangeraakt. NB . ant- kång , of : pabinroe, met de doodstraf gestraft wor woord op de beschuldiging van een poging tot den , de doodstraf ondergaan , dus als 't ware : met verkrachting

iets van belang gestraft worden ; staat tegenover :

Tákånna , in den toestand gebragt zijn van te ripasůla (verg .sála Nº . 4) en het bovenstaande treffen , d . i .: treffen , raken , stooten ; bijv .: kappalá pakånnäüvi padósa ( panrosány), die beide van tákånna ri -batoewe, lett .: een schip stootende op mindere lijfstraffen en de banken , een schipbreuk. - Tákånnaï toewang , worden .

van beboetingen gebezigd

Bâra iya -mi-rô napakånnâï âda

To

lett. : mijnheer stoot, v . d . laat zich in den nek máradjáë, lett.: welligt laat de Gouverneur zijn

23 socord slechts dat treffen ; d . i .: welligt doelt de Gou

( kanâre) , ' t Mal . kănări, soort

un

verneur met zijn gezegde enkel daarop. — Riyangi- van amandel - boom , Canarium sp. Mak . idem . nangi tånripakånnâi åsso , het wordt in den wind

(kanoeroeny ) .

na

Anjârang âjâmpi

gehangen , en zoo, dat men het door geen ' zon laat kanoeroeng, soort van anjáraññ -tījá mpi met een ’ treffen , d . i . buiten de Zon.

zoogenaamde aalstreep over den rug , alsmede .

Sikånna , elkander treffen , of raken. Bijv.: si- zwarte manen , staart en pooten . Mak . djárang kånpa pâoe , overeenstemmen , het eens zijn in hun ajámpi-kalóeroeng, idem . spreken . - Gâbe sikånna , een gedrag dat juist is

(kanawa ) , soort van boom . Mak .

idem .

zooals het behoort.

nan ( kaniwa) , 0. B. = ólling. NB.

Pasikånna , malkander doen raken , of treffen .

Van daar : bij elkander doen passen , enz . , maken v . s. te lezen kariwa.(? ) Air (koenâwe), O. B. = tédong.

dat de zaken samen passen , iets naar behooren schikken , uitmaken , enz.

0

(kânnassá ).

Dit wordt geb. van

Makoenrâï mápasikånna-kånna , eene koppe- alle eetbare waren , die door middel van zout, azijn , laarster, lett .: eene vrouw die gedurig jongelui met olie of brandewijn , of iets anders van dien aard elkander in aanraking tracht te brengen . ni

(kåpneng )

ke Nº. 2 , zelfs.

( kaniki) de plaats boven op een

tegen bederf gewaarborgd worden : ingelegde eet

waren . (Mak . idem .) Zoo kan men er bij voor beeld onder verstaan : zout vleesch , Europesche

padoevákány, of handelsvaartuig , ter weerszijde hum , zouten visch , haring,

atjars' ( zuren ), als

van de patóékoe-kóroeng . Mak . idem . (Pl . XVI , augurkjes, enz . , vruchten op brandewijn, sardijn

tjes in olie , enz.

Fig. 2 , Nº. 7. )

"

0.

( kanoekoe ), nagel, hoef ( paard) ,

Akannassåkång, de plaats , waar , of : de pot,

gespleten hoeven (geiten , buffels, herten , enz.), waarin men de kánnassá bewaart. klaaur ( vogel) . Mak . idem . Mal . en Jav , koekoe.

an

(koenâoc), 0. B. = toewá, sa

nan

(kanaîkang), soort van kleine

Pônna kanockoewe, = garigi, als 't ware de stam, guweer. of oorsprong , van den nagel, dus : dat gedeelte waar

hij uit de vingertoppen te voorschijn komt. – Ka- vaartuigen , die de roovers nevens hunne bintás nokkoe -mâtja ñg,tijgerklaauw . Geb. als amuleet. - gebruiken , kleiner dan de panjtjádjá’s, doch groo Kanoekoe-sårrá, uileklaauw ,

. d . de krul boven ter dan de tádí-tadí's.

aan het lemmet der kris, doch onder de kanjljing. -

Pá-kandekoe. Vergel. pá Nº . 3 . à ( kanânga), soort van boom , de uva

riz odorata I.am. Mal . en Mak , idem .

mana

(kanaoengång),

papanó.

(Wadj. Handelswetboek M9 , r. 1 , bl . 72 , 1. r .)

( kamoeng),

sich

ophoopen ,

ergens

blijven staan ; bijv. geb. van water , dat door een'

masa (koenånnēng ), mákoenånnēmg, dam tegengehouden wordt ; van toorn ( nâppåsoe), B. B. = mákoetana , dien men in zijn binnenste smoort, niet laat

24

uitbarsten ; van hitte in het gestel, dic zich niet

un

as , (kớemroeloe), soort van komkom

door zweeten ontlast; van liefde , die bestendig is . mer , Cucurbita farinosa Bl. , Mak . idem . (kânre ). Mak .

"

ánre .

Kanre-kânre, = ánre-ánre. Verg. op : ánre. ,

a

(kânro), ngânro, mángânro , aan

roepen , smeeken (God). Mak . idem . Panganro, het bidden .

oma ) ( 1º . kâtja ), glas. Mak . , Mal . , Sd . , Jav . , Skr . id . Katja -kâtja, iets dat er uitziet, glinstert , als glas; v . d .: blaar met water er in . Verg . kalján

nong

( 2º , hâtja ), soort van rank met boonen , de NB. Met den naam van pañyáñro ook be stempeld zeker bissoefeest, dat men , bij verhin- Abrus precatorius L. , waarin 5 à 7 pitjes of kor dering om een' gelofte spoedig te betalen , ter rels , voor de eene helft rood , voor de andere voorloopige voldoening daaraan viert .

Het is als zwart, zijn , die men gewoonlijk bezigt, om goud mee te wegen . 't ware een gebed tot erlanging vau vergiffenis. Kanrôwang ,

anganrowang, mangañrôwang;

a ) bidden voor iemand , v . d . iemands voorspraak

(3º. kâija), = kátja Nº . 2 . Kátja -kátâi, = kálja -kåtja.

zijn ; b) bidden tegen iemand, kwaad van den Hemel

Akátjâng , = akåtjár. Verg. B. Chr . I , bl . 475 , afsmeeken tegen iemand ; bijv .: tålômo-lômowi , re- r. 2 v . v . o.

koewa riyañganrôwangi ri - Âlla - takla , hij zal het moeijelijk te verantwoorden hebben , 200 men God smeekt , dat hem kwaad wedervare.

Máñgânro njawâna, mángânro toeboena , lij den naar ligchaam en ziel. is

ja (kâtjó ), mákâtjó , schuins staan ( in ). sosiaj (kêtji), brik , Mal. ketjie, Mak . id . –

Âmbing -kêtji. Verg. âmbing. In) (kêtjå ). Mákêtjå, soort van kinder spel , door vier jongens gespeeld.

Men neemt

(kîñoeng ), 0. B. = mátéké. Verg. een hoop pitten , en verdeelt die vier aan vier .

têké Nº. 1. Bijv. geb. van bárang, zweet , en van Als het precies uitkomt, zoodat er geen overschiet sañrângång (put) ; vergel . op : sánrang Nº. 3 .

(tårroena), is de jongen , die de vierde zit, zooveel

( koenroe), mákołnroe , stomp, bot , de als bankier. Blijft er één over (sedîna ), zoo ver punt van een’degen bij voorbeeld , of van een ' vult Nº . 1 die rol. Desgelijks wanneer er twee of drie overblijven (doewânna of tålløena) Nº. 2 of

naald , enz.

Koenroewi-sâï påddâkkoe , maak eens stomp de 3. De bankier neemt vervolgens weder een hoop punt van mijn zwaard .

pitten , en verdeelt die op nieuw vier aan vier. Hij

wina (koenrêpá ), mákoenrêpá, soort wiens nommer dan overeenkomt met het resterend van kinderspel voor kleine meisjes. Deze zitten aantal pitten , krijgt van den bankier, wat hij op daarbij op de hurken , en met de handjes nevens gezet heeft, de anderen betalen hun opzet aan den schoot.

In deze positie moeten zij evenals den bankier. Indien er niets overschjet, krijgt de

kikvorschen in de hoogte springen . Mak . idem .

" qara (kamrôdjo ), = añródīo.

bankier alles wat opgezet is . Mak . ákétjé, idem .

Jav. en Daj. keljek.

25

rain ) (kõtjí). Kotjikang, Mak. broekzak. wordt . (Baw . ) Bat. hoesapi, Daj. kasapi, Sanskr. kacchapi, idem . a ) (10. kåtjá ), ondeugend . Mak . káljá, id . (katjoeboeng), Mak .

támpong

Kátjá-kåtjäki, overal met de handen aan zitten . támpong, de datura alba of doornappel. Wegens de ( 20. kåtja), = kảijá Nº . 1 , ondeugend , Mak. bedwelmende kracht van vrucht en zaad dier plant kátjá , idem . in gedichten gesproken van sinapang-rikatjóeboeng, Kåtja- katjâi, = kálja -kálžáki.

snaphanen , wier kogels iemand als 't ware bedwelmd

A kåtjâi, iets bezigen om te vernielen , vernielen . doen nederstorten . (D. Kal . , bl . 18 , r . 4 v.o.) Mal. ( 30. kåtja). K & īja-kátja, = móta - óta. Verg. óta . káljoeboeñğ, idem . (käiji), mákåtji, suur .

in) idem .

(katjoềnda), arrowroot , arrowroot

Mak . kálji,

heester , de Maranta arundinacea L. Mak. idem . Rikkiji-lêmo, met limoensap gezuurd , of rinjo

( katj& nnong ), blaar (NB . met

suur gemaakt, worden. – Dâoe- kktji, de Poupar

etter er in). Mak . katjánnong, idem . Verg. kálja tia dulcis Bl., soort van boom , welks bladen en vruchten

Katjånnong naánre âpi , kálja op : kálja Nº. 1 . Katjånnong nabalobôwi oewâë eene geneeskundige kracht hebben , brandblaar.

't Mak . karoenroeng .

pålla, blaar van het storten van kokend water. Pakåtji, datgeen wat zuur maakt . Alzoo ge noemd

de

navolgende

ingrediënten

voor

sa (katjiyo), kleine soort van kak

de kerlak. Mak . kaljárá, idem .

groente bij de rijst , als : tžaléne, tjaramélé of

a ) as ( kâtjalá), gelijk afsnijden , of knip

tjarámmēng, toerá -pañğássång, tjámpa, tjámpa- pen , in den nek (haar).

Mak . kanjtjalá , idem .

Djawa, såttoeng, lémo-âpå, lémo - pakasormba, lémo- Verg. råttå gåmmåna , op : ráttå. borritja , lémo-góempa, enz . Men zie op de aan

"

sadas. ( katjêloe ), = kapiyoe.

gehaalde woorden . aan (katjówa ), mákatjowa, vriende Pakåtji-máſtta, lett.: wat langdurig zuur maakt. lijk, zacht van aard . — Anjârañg -mákatjowa, een Hieronder verstaat men in de zoogenaamde bâsa- tam mak paard. mámåta de plaatą van Bône , genaamd Tjámpa

Akatjowâng, vriendelijkheid , zachtheid van aard , voorkomendheid.

lági, dewijl tjámpa, tamarinde, één van de ingre

Siyakatjowâng, vriendelijk , voorkomend , zijn diënten van de pakálji is , zooals men hierboven

jegens elkander . zien kan , en lági gelijk staat met máitta. arv (katjoewâda ), soort van boom icia) (kkije), = tjåkké. (k& ēja ), mákátja, met de ánjtjà (mon zie beneden ) uitspreken .

( timmerhout). ng (koetjâi), Mak . soort van groente voor den inlandschen kost.

) a (katjâpi), het Mal. kõtjāpi, soort (kâāja ), mákâāja, visschen. Van daar 1 overdragt bespeeld ook . geb. van het grazen der beesten, vingers met viersnarige die luit de van ,

4

26

gelijk ook van het eten van herten- en boender

Kadjoe- kaſjoe. Verg. op : áðjoe.

vleesch door menschen .

ma

( 1º .

kâcījo). Tákârljo, in cen'

oogenblik voorbij zijn en daarom ook slechts ten

Rikâīja, gevischt worden .

Pakâāja, a) vischtuig, 6) visscher ; bij voor- halve waar te nemen ; bijv. te bezigen van een ' beeld : pakâdja pakôtí -kôti, visschers die den visch bliksemstraal , die op eens gezien , ook op eens ver uit hunne netten halen .

dwenen is ; bijv .. tákâcījo oewita , ik zie het, maar

Pakânāja -moesoe, lett.: oorlogsvisschers ; v . d . in een oogenblik is het voorbij, ik zie het maar ten overdragtelijk : aanvoerders in den oorlog.

halve. — Tákâējo oewêngkalinga sádânna , ik hoor

Akadjâng, visscherij .

het geluid, maar oogenblikkelijk is het voorbij, zoo

(kâdjang), soort van matten, gemaakt dat ik niet zeker weet, wat het is . – Tákâcījo van áká -bladen . Mak . , Jav . , Daj. en Mal . id .

lotônna, er is als 't ware maar een flikkering van

Kâcījang si- bakkârång , één stuk kíðſañy-mat.Verg : zwart ( aan het hoofdhaar), d . 1 .: het hoofdhaar is

maar ten halve zwart .

bakkárång, op : bákká.

Kâdjang-pâda,

of :

akadjāngång,

of :

tåt

Mákacījo -wâcījo, of :

tákâdjo -wâljo, gedurig

tôngång -kâdjang , soort van rek op de praanwen, heen en weêr zweren (voor de oogen ). waarover men de kādājang, of mat , tot beschutting

( 2º . kâājo ), = adjo.

tegen de zon legt . ( Pl. XII , Fig . 42 , Pl. XVII,

kadjowângång,

zwaaijen

met

iemand ; bijv .: kadjowângångi båbá

Fig . 2, Nº . 33. ) Kâājang -roempoe, soort van langwerpig

( iets)

tegen

to-Wađjóë,

en met een zweep zwaaijen tegen de Waljorezen .

van boven in een ' hoek uitloopend deksel, dat men

(karījá ),

no

ledjé,

sédjé.

Mak .

soms in het graf op het lijk plaatst . – Ook soort kénjdje.

(koedjoe ), 0. B. = pipe Nº. 1 , stom .

van los dak , soms op de praauwen gezet.

Karåttasá si-kâdījang , = karåttasá si -lâmpá , (La-Gal .) (kêljoe ), ' t Port. queijo , kaas . Mak . ,

één velletje pupier. NB . Welligt bedient men zich

hier ook van het woord kádjang, wegens overeen- Mal . en Jav . idem . komst van een velletje papier met de káājanj eener praauw , wanneer men beiden overend zet.

Suro . (kêījo ), lam , verlamd , hetzij door slaan of door ziekte. ( NB . anders heet het kápe ). –

(kânjājá ), soort van visch , door de Djôppa tákêljo - kedjo, schommelende, waggelende, Maleijers

kakap , en

door de Europeanen ge- loopen.

woonlijk kaalkop genoemd.

"

( kâcījoe)

en

no ( kôāja ), het Mal. ködjah én 't Jav . kâdījoe- kâdjoe.

Verg . kodja, ' t Perz . Xoles , Moor of Mohammedaan uit Hindostan , Mak . idem .

adjoe. Kâdjoe-poeti, 't Mak . en Mal. kayoe- poéti, soort van boom , de Melaleuca bekend om zijn ' olie .

nga

( kôājó), mager. --- Tâna-kôājó ,

Cajuputi , vooral schraal onvruchtbaar land.

Pakóājó -kodjôråñg, in mageren toestand, mager .

27

una (kadjângång). Verg . op : bissoe.

bezigd te zijn. Men vindt bijv. in de oude ge

Lêle-kadjâugång , de omgangen der vissoe's, schiedenis gewaagd van zekeren Kadjáwo- Lalídó. die met veel geraas gepaard gaan .

(La-Gal . B.

Dala (kodjôngång), = pasórång. un

( 2° . kadjâwo ), soort van groot schelpdier.

We egens de onder Nº. 1 aangegeven' beteekenis

Chr. II , bl . 489 , r. 23. )

van oude vrouw , en oud mensch , wordt de schelp

( 1º . kanjdjåppany ), = rijst gewik- van dezen naam soms omgekeerd op den drem

keld in een inroeblad, doch zoo , dat men daar- pel van

daarin wederom een ' brandende pållány gestoken,

van een groote kompóngang vlecht.

( 2°. kanjdj& ppang), naam cener soort van dewijl

( 3º . kanjdjåppang), naam eener soort

van ( Pl. IX , Fig . 20. )

urria (kanjdjan), soort van lans met een ’

schelp. Mak . kanjdjáppang, idem .

moon (kaljoecījâwa). Verg.talloema. ijzeren ( kadjếnjtjeny ),

( kânjdjará),, dansen. dansen . (kânjdjará)

punt, in den vorm

onzer vischhaken .

mákadjenj- Mak. idem . ( Pl . VIII , Fig. 10. )

ijeng, op de teenen staun . Mak . ákadjenjljenj, idem . uma

men zich verbeeldt, dat een ieder , die

zulk een drempel overgaat , ook oud zal worden .

donderbus. Mak . kanjdžáppang, idem .

remix

een huis gelegd, met rijst gevuld en

Verg. het

kadjão ), = kadjáwo.. rengo ((kadjão onoga ( kônjo ), mákônjo, zich even on

kandjar, een wapendans uitvoeren , verg. derdompelen.

Mal .

't Pers ..

.dolk .

Akonjong, of : akonjôngång, = tjimbókång.

Mákânjdjará -Malôkoe, eene soort van Mo lukschen dans uitvoeren .

Ripakônjo , even ondergedompeld worden. -

Rikâ njījaráï gån- Napakônjowi

goling -lakkôna, hij dompelt zijn

range, eene wijze van bespelen der gånrañg, bij youden roer voor een gedeelte onder ( La - Gal . ) , d . i .: gelegenheid van de geboorte van een zoontje. "

( 19. kadjoeroe ),

dóeri, doorn.

hij laat zijn roer voor een gedeelte door het water

gaan, zorgt , dat het niet te diep onder water

Mapåppoengång kadjoeroena, het is een ' ver- kome. sameling van doornen .

Geb. van de doeriyang

vrucht, van wege de menigte van doornen .

ing

(kảnjang), mákånjang, = gåttång ,

mágátting.

(29. kadjoeroe), deel, afdeling, kolom .

( 1º .

kânja -kanjârang),

Patålloe-kadjoeroe, in drie kolommen verdeelen soort van fijn rood insektje. (de troepen) . ( Held. Bone , bl . 158 , r . 13.)

nora ( 1 °. kadjâwo), een

( 2º . kanja-kanjâ rang ), soort van plant gebez .

oude vrouw . als geneesmiddel.

Van daar in den geringen stand ook wel gebezigd

os ( 1º. kânjtjing) ( verg . het Daj., Mal . ,

tegen een ' grootmoeder. Voorts spreekt men hier- Sd. en Jav , kanjljing, en het Bat. hansing, knoop), mede dikwerf eene vrouw van jaren uit den ge- het bovenste deel van het lemmet eener kris, dat ringen stand aan , ons: grootmoedertje. NB . eer- uit de scheede pleegt uit te steken . tijds schijnt kadjáwo ook van een' oud man ge .

Mak . idem .

Kânjtjing-mandåppoeng, ' t Mak . mandâppong,

28 soort van gouden balssieraad voor een' bruid , van Âlla -taåla, angka-kîya anàna, hij kwam te over voren op de borst hangende.

lijden (lett.: hij keerde terug tot de barmhartigheid

Kânjtjing -mårrá, soort van gouden halssieraad Gods), doch hij had kinderen .

Âājá-kîya, maar

voor een' bruidegom , van voren op de borst han- laat het niet, enz. gende . Verg. márrá.

Îyakiya , op zichzelf staande partikel, maar ;

( 2º. kânjtjing ), één van de vorstelijke pa- bijv.: iyakîya dé márâdâï , maar het is niet vast , doekka -sétany's of duivelverdrijvers , bestaande in niet bestendig. twee kleine koperen bekkens , die tegen elkander

geslagen worden . (Pl . IX , Fig. 4. ) uns x

ima (kîyo ). Tjákiyo-kiyo,

tjákéya

kéya. Makoenrâï poëra rikiyowi , eene vrouw die

(kânjtjé), soort van boom , welks beslapen is .

bladeren gebezigd worden in de geneeskunst. De

1029 (kêya). Tjákêya -kêya, eene schom.

boonen van dien boom als groente gegeten . Caja- melende beweging maken (Mak . tókéya -kéya, idem); nus flavus DC. ai

v . d .: djøkka tjákêya-kêya, onder het loopen een ' (kônjtji), sleutel. Mak . idem . Sd ., schommelende beweging maken . – Van daar ook kéya -kéya geb. van de beweging van man en vrouw

Mal . koenjīji, Skr . koenjljikā, idem .

ex (kånjtjang), strak staan . Geb. van een bij den coïtus. – Van daar ook : makoenrâï podra wind, die sterk blaast . Van tour zegt men má- rikeyâi , of : rikêya -keyâi , eene vrouw die besla pen is.

känjang, en niet mákánjtjang. uzas (kânjtjalá ), Mak . = 't Boegin .

kátjalá. or



(kêyó), schreeuroen , kippen bijv.

Mak . idem . as (kanjtjầlloe ), geb.van een’kamiri

inn

(kiyâpatá), 't Arab. üli

vrucht met drie pitten ; v . d .: âna -kanjtjålloe, gelaatkunde. een drielingkind. •

(kiyâmá ), ' t Arab . Žolis, Opstan (kâya ), = hikaya, het Mal. ‘ hikāyat, ding. Mak . idem .

verhaal. ' (kayôni),

kaóni.

" 64. (kâyoe), Mak. en Mal . hout ; v . d . het nes (Kayili), naam van een rijkje aan Káyoe bij het Omi-spel, hebbende één of meer houtjes of stokjes op het prentje , en gelijkstaande de westkust van Celebes.

Van daar: kalêwang

met ons klaveren bij het quadrille- en omberspel. Kayîli , soort van kalévang. Verg. beneden ka

Kâyoe -poeti , soort van boom , vooral bekend léxan .

9a (kiyoelaoeloe ). O. B. Vol . om zijn' olie, de Melaleuca Cajuputi. gens sommigen eene soort van añréng, verg. ánre.

Kâyoe - Djawa. Verg. tarípañg en áðjoe.

M. (kîya),achter -aanhechtsel, te vertalen ( La -Gal . ) met ons : maar ; bijv .: dé-kîya márâdâï , maa

het

' (kiyâså ), 't Arab.coli redenering,

was niet vast, of bestendig .-- Rêwa-ni ri -pamasêna v . d .: gedachte.

Mak . idem . Volgens Niemann

29 (Inleid . enz. bl . 158) is kiyáså : redenering bij het zij, omwinden ; bijv.: rikâroeï âmbaráë oelâ analogie , ontleend

aan eene vergelijking van wång , de umkerbal wordt met banden van tot dra

Koran , Sonna en lājmā', wanneer zij noch geza- den gerekt goud omwonden . Mak . kawárí, idem . . mentlijk , noch elk in het bijzonder, op eenig voor komend geval toepasselijk zijn .

Akaroekång, bezigen om mee te omwinden ; bijv .:

Volgens een' Ja- oelâwang riyakaroekåný ri -âmbaráë , goud wordt

vaan door Poensen geraadpleegd (Meded . Jaarg . gebezigd om den amberbal mee te onwinden . XIII , bl. 181 ) , is de Iājmā’ de " algemeene ge

Kâroe- kâroe , iets in alle rigtingen yast- of za

tuigenis van de gemeente of eener vergadering menbinden , bijvoorb .: een ' doos, die uit malkander van schriftkenners omtrent de bedoeling en waar- dreigt te vallen ; 200 ook een' deur, die men ter heid eener betwistbare of betwiste meening ; ter- 'dege digt wil maken . wijl kiyāså de laatste uitspraak in hoogste ressort,

ni

(kâre) ,

Makassaarsche

titel voor

d . i . door de voornaamste geestelijken , omtrent iemand van goede geboorte , doch minder dan zoodanige meening en uitspraak ” zou zijn . song'o ( keyâså ), = kiyáså.

đáêng: ora (kârå) , geb. van muizen , schildpadden,

ca (kâra). Kâra-kâra , soort van plant met tớepang's of kikvorschen en oelá -oewäë's of water } ranken en witte peulvruchten , de Canavallia gla- ' slangen , wanneer die de padie vernielen . Waar diata L. Mak . idem .

schijnlijk is dit kárú eene verbastering van kárrá

Soelå boewa-kâra -karâë, soort van sólå , dus Nº. 1 , en bedient men zich van dit woord , uit genoemd wegens overeenkomst met de kára -kára- vreeze , dat genoemde beesten , hoorende , dat men vrucht. Verg. 8oelá.

zich over hen beklaagt , des te meer schade aan

va ( 1º. kârang ), ' t Jav . , Mal. en Daj. ka- rigten . ( ! ) rang, uit zichzelden (niet in navolging) zamenstellen,

ia (kîra), Mal . en Jav . denken, meenen ,

maken , een gedicht bijv. of eenig ander geschrift. oordeelen ; v . d .: tånrikira -kira, sonder bedenkiny , Ook geb. van het op die wijze maken van eenig zeker , stelliy . (B. Chr. bl . 148 , r . ll en 18.) borduurwerk, enz. Mak . idem.

Gâoe kira-kira moesoe, oorlogszaken.

( D. Kal .

( 2º. kârang), koraalrots. Mak ., Mal . , Sd . , Jav . bl. 15 , r . 9. ) V. d . ook in het Boeg. kira -kira en Daj. idem . Bat. harang. Skr. khara, kharang, soms gebez. voor omtrent, ongeveer . (B. Chr. II , bl . 175 , r . 2. )

scherp, puntig. Makarângång, koraalrotsen hebben , de koraal

Kira-kira , en : kîra- kirâi , allerlei bedenken om

rotsen dertoonen .

Geb. van een strand bij laag iemund te schaden ; v . d .: iemand belagen ; bijv.:

water. ( La -Gal.)

nakîra -kîrawá, of : nakira -kirâïyá, sêtang , een

(3º . kârang), = kärrang Nº. 1 . ( kâring ), teering

booze geest belaagt mij. Sikira-kira, a) elkander belagen , 6) het Mal.

(kâroe ), iets met kuiselings over el- sakira -kira , naar gelang van , naar mate van . ( B kander gelegde banden van garen of goud , of wat Chr. II , bl . 303 , s. 25. )

30 Voorts wordt kira -kira door de gorroe’s ook den naam draagt van Boeroemang, en alsdan ge 1 gebezigd van het oordeel bij uitnemendheid , d . i .: zinspeeld op het karakter van iemand , die onop het laatste Oordeel ; bijv.: koewâm mångi moeläppå regt is , en als 't ware met draaijerijen omgaat, ri -kîra-kirâë riyåsso-kiyâmåë , opdat gij ontkomen zoodat men bij hem onwillekeurig aan het van moogt aan het Oordeel op den day der Opstunding.-- binnen gedraaide en kronkelende eener boeror Rikira- kira riyåsso -kiyâmåë, geoordeeld worden op wány (soort van schelp , in den trant van ous den dag der Opstanding .

zoogenaamd wenteltrapje) denkt.

va (kîra ), = irá .

o'ra ( kêri ) , soort van timmerhout. Mak .

ya (koerang ), minder, ontbreken , te kort idem .

Kêri- tâuroe , en :

kêri - tâlló ,

soorten

komen, te weinig zijn. Mak . , Mal . , Sd . , Jav . idem , van kiri. Bat . hoerany. - Mákoerangi oewâë, er is te weinig

water , komt water te kort.

(kêroe), scheel,dwarsch ;bijv.: kêroei

Koerang napolêï. tåttóuna bolâë , het huis staat scheef.

Kêroei

Geb. door iemand op de vraag , waar deze of gene timoena , hij heeft een scheeven mond. van daan komt , lett .: zijn er muar weinig plaatsen

( 1º. kêreng ), wegkrabbelen, geb.

waar hij van daan kan komen ? d . i .: er zijn immers van een hoen , datde aarde met zijne pooten weg veel plaatsen , waar hij van daan kan komen . De krabbelt. (Mak. idem .) V. d . overdragtelijk : má Hemel weet alzoo , waar hij van daan komt. Sikoerang-koerannâë, op zijn minst genomen .

kêreng - rómpony, eenigen tijd na de geboorte van een kind , volgens sommigen een halve maand ,

Koerânyi, verminderen. --- Koerângi ri- , korten volgens anderen 40 dagen daarna , den grond on van , afdoen vain , aftrekken van .

Koerângi âda- der dat gedeelte van het huis, waar de bevalling

risoerôwangêngi, verkorten , d . i .: afdoen van , de plaats gevonden heeft, tot drie keeren toe met de bootschap die hem opgedragen is .

punt eener lans omwoelen , evenals de hoenders

Akoerângång , behoefte.

dit met de pooten plegen te doen . Dit geschiedt

Akoeranganyi, hij lijdt gebrek.

door de sânro, welke bij die gelegenheid, behalve

(koerroe), Mak. = het Boeg , kárroe. een ’boengá-ôta ( verg. op : boenje), gelijk ook een ? Koerroe -koerroe djângang, een

Makassaar- streng garen die zij om één van haar beide han

den geslingerd heeft, insgelijks een haan en een

sche kinderzang.

(koeroeng), de ruimte onder de patoe- hen, zeker het symbool van het kéreny, ineebrengt. koe- kówroeng (Mak. bókkor) eener praauw . Very .

Âdjá moepakêreng-kêrengá, = áðjá toepakatja

Aanteek. bij Pl . Vi , Fig . 2 , Nº . 2. Mak . idem . Gälká, zooveel als : maak mij niet razend, zoodat ( 1º. kêra ).

Verg . op : tännorng.

ik van ongeduld, als 't ware , evenals een haan , met

Gîling-kêra. Verg . op : tånnoeng .

mijn' voeten in den grond woel. NB . geb. tegen

( 2º. Kêra) naam cener plaats in Loewoo. -

iemand , wien wij eene commissie opdragen , en

Salốna to- Kerâë , lett .: de rivier van Kéra . Hier- 'die draalt om te gaan . mede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld de rivier, die

Kêrengi-oewâë, lett.: het water krabbelt even

31 als een haan , y . d .: is troebel ; geb. van water dat dief, die op roof uit was , kort nadat hij order tengevolge van het koken schuimt , 200 ook van gegeven had , om zijn' opiumpijp uit te schrappen het water eener rivier, dat wanneer het pas begint (kårri tjoelînna), op heeter daad betrapt en neêr te wassen , troebel is.

gelegd zou zijn , weshalve

het van dien

Kêreng -kerengi bâï , lett.: op een wijfje doen af voor pemâli gehouden wierd ,

om

tijd

voor dat

alsof hij de aarde wegkrabbelt. Geb. van den coitus werk bet woord kárri te bezigen , v . d . alzoo

kóré.

van een haan met een hen .

( 2º. kêreñg) = kárrang Nº. 1 , overendstaan of

Pakôré , de machine om den kop eener opium

rijzen , hetzij hoofdhaar of over het overige van pijp uit te schrappen . het ligehaam verspreid haar. Ook geb. van and .

( 2°. kôre).

voorwerpen , bijv. de randen van pokpuisten ( Mas . )

Sikôre , zich mengen .

Coran ( 1º . kéró ), Mak . hoozen.

Djéné-kéró , lett .: waterhoozing .

Pasikôre , vermengen . a

V. d . in de

( 1º. kôró) inkrimpen ; bijv.: mákó

Ôendang-oendang bedoeld : de schade aan de han- ' róî verikoe, mijne spieren zijn in malkander ge delsgoederen veroorzaakt door het niet, of gebrekkig , krompen (van het zitten ).

Lâsa -kôró , inkrim

rcaterhoozen . (Zee- en handelswetboek der Wadj. ping van het gemak, soort van ziekte , die onder Po, r . 2 v. o . )

Inlanders niet vreemd , en zeer gevaarlijk zoude

Kérôkang, Mak . plaats in een schip, waar ge- zijn . hoosd wordt.

Mak . gárring -kóró, idem .

Tákôró , of : tjákôró, ingekrompen worden, zich

( 2º . kêro) . Tjákêro, wrevelig, knorrig , ligtigerankt. Mak . kódi-kéro, of: kéro - do -doe, idem .

inkrimpen, inkrimpen; bijv.:tákôrới toeloena , zijn (gespannen ) touw krimpt ( losgelaten zijnde) in

ora ( kêrång), soort van vrucht, op het malkander.

Tjákôró -ni baboewâkoe , mijn buik

oog eenige overeenkomst hebbende met de djampoe- krimpt inéén van de pijn. – Tákôrói djarîkoe, ik paratóékalá .

krijg de klem in mijn

vingers. Ook geb. van

a (kôrra) . Kôrra-kôrra, soort van vaar- water , dat zich als 't ware zamentrekt , of in tuigen , vroeger vooral bij de honggi-togten in de malkander zakt , zooals wij zeggen : valt.

Mákôró -kôró , als ' t ware in krimpen , v . d . met

Molukken gebruikelijk.

ma

( 1 ° kôrang ), verward in de hoogte plooijen zijn , bijv. geb. van een kleed. NB. má

staan (hoofdhaar ).

kóró - kóró ook geb. van het kroes of gekruld zijn

( 2º . Kôrang), 't A rab. ut

, Koran .

( 10. kôré), uitschrappen den kop van de

opiumpijp.

Mak

idem .

van haar. ( 2º. kôró). Mákôró-kôró , met een mes , van

NB. Volgens zich af , uitsnijden en als 't ware uitveilen ; bijv .:

den inlander zon dit eene verbastering van kårré mákôró- kôró âājoe, hout op die manier uitsnijden zijn ,

en alleen gebruikt worden van het uit- of veilen . 't Mak . mángóró-óró, idem .

schrappen van den kop er opiumpijp , oindat een

( 39. kôro) . MÂnoe -kôro , een haan , welks kleur

32 groen met wit is , of ook : zwart, geel en wit. Mak . ware in een rijspoor uitloopt , en gebezigd wordt djánjang-kóro, idem . Mânoe-kôro -boewa -tá , een haan , welks kleur

tot uitholling der kokosnoot . (Pl . XI , Fig . 25.) Pakårrí- påője, een haak om het zout in de

geel met zwart is, naar de vrucht van den lontar- ' zoutpannen meê bij elkander te schrapen. boom . Verg . tá Nº . 5. 't Mak . djáñgang-kóro-boewa tálá, idem . Taripağng -kôro, witte klip -tripang. Mak . idem .

Pakårrí-kanoekoe, één van de rówe-rówe's, die nende tot afschrapping van de nagels. ia (kårring ), hevig, sterk ; bijv .: geb. van

ma ( 1º. kårra), geducht, imponeerend, in- een' Oostenwind. Mak . kárring, idem . drukmakend, ontzag of vrees inboezemend ; bijv.:

(kårroe) geluid dat men maakt om de

mákårraï rîta , hij heeft een imponeerend voorko- kippen te roepen, Mak . kółrroe, Mal. en Jay. men ; geb. van iemand , die zwarte wenkbraauwen koer , Bat. hoerho; v . d . vergelijkenderwijze: má en zwarte bakkebaarden heeft.

kårroe soemāngåna , iemand's somângå, of bijzon

( 2°. kårrả), janken. Bijv. geb. van een hond ; deren levensgeest (men zie op : soemänga ), alsof het gillen , schreeuwen , sich oder schreeuwen , jammeren. een vogel, eigenlijk een hoen , ware, roepen , hetzij Ook geb. van het schreeuwen van ritsige herte- om te voorkomen , dat die wegvliege , hetzij om beesten .

te maken , dat die terugkeere , wanneer hij reeds

Ka ( 1º . kårrang), overend staan , hoofd- weggevloden mogt

zijn.

Zoo zegt men bijv.:

haar bijv., of het haar, dat over het gansche lig- kårróe soemāngåmoe, roep uwe soemángå, mijn chaam verspreid is ; van daar kårrampoeloe eene kind ! teweten : opdat dezelve niet ontvliede.Deze soort van toovermiddel, dat een' ieder schrik en woorden gebezigd jegens een kind , dat er bij ontzag voor den bezitter daarvau inboezemt, hem zonder lief uitziet; dewijl men vooronderstelt, als 't ware over het gansche ligchaam het haar dat de booze geesten zooveel lieftalligheid met doet oprijzen van vrees en ontsteltenis.

nijdige oogen moeten aanzien , en er dus op uit

( 2º. kårrañg ), openen , openmaken , losmaken , zijn , om.zulk een kind , waar zij slechts kunnen , bijv.: een regen- of zonnescherm , de zeilen , enz. kwaad te berokkenen . Derbalve geeft men met Mak , kárang, idem .

deze phrase ingewikkeld te kennen , dat het kind

va (kårrí ) , schrab, kras, Mak . kári, idem . een beminnelijk voorkomen heeft; en het is in

Mákårrí, schrabben , krassen , afschrappen .

de oogen van den Inlander verkieslijker, om dit

Poeroe-mákårrí. Verg. poeroe Nº . 1. - Kårríi ор deze wijze aan te duiden , dan ronduit te zeg bårråë, met een stokje over de met rijst gevulde gen : mátjápáde-páde-maní, of dergelijken ( men maat heenschrapen of strijken , opdat dezelve niet zie beneden ); vermits dit de nijdigheid dier gees al te vol worde. Pakårrí , de naam van dit stokje. – Pakårri

ten ligtelijk nog meer gaande zoude maken . Mápakärroe-soemângå , iemand met tjoetjoe

kaločkoe, 't Mak . kikirang , een langwerpig blok bánna en wánnó

(Men zie beneden in vocc .) be

hout , met een ijzer aan de eene zijde, dat als ' t strooijen, om zijne soemangå te roepen , teweten :

33

opdat die niet vliede . NB . Dit geschiedt ten op

ra

( 1º. kårrå ) . mákårrå , door een boozen

zigte van bruidegoms en van alle hooggeplaatste geest bewoond of bezield . personen ,

Mak . kárrassá , idem . wanneer men hen verwelkomt , be- Wanneer bijvoorbeeld een heer zijnen jongen ,we

vreesd als men is , dat de booze geesten uit wan - gens slecht gedrag ,

verwenscht, en deze kort

gunst op hun geluk of hun hoogen rang hunne daarop eenig onheil ondervindt, zal hij van hem soemangá zullen doen vlieden .

zeggen : mijnheer is mákärrå ; of wanneer bijv.

Pakárroesoemāngikking , het een of ander,een iemand ziek wordt , na onder een boom geslapen buffel bijv.,bezigen voor iemand, tot oproeping van zijne te hebben , .200 noemt hij dien boom mákúrra ; soemanja ; bijv .: Na rêkoewa Âroenge mápegâoe- of wanneer in een huis dikwijls lijken zijn , heet gãoe, na-másêlång-mânån - ni tâce-máëgâë, oepa- zoodanige woning mákárrå , of wanneer iemand kårroesoemängåkkångi, 200 de dorst een feestgeeft, met veel ongeluk te kampen heeft, wordt hij má en daarbij iets doet, waardoor het volk verschrikt weg . kårrå genoemd.

Zoo spreekt men bijv . van cen

Loopt; bezig (d . i . offer ) ik ( één zwarten buffel), om ána -mákárrá ; wij zouden zeggen : een ongelukskind. de door schrik reeds weggevlogen ' (of: op het punt dan weg te vliegen ") soemāñjå terug te roepen .

( 2º. kårrå) , fijn snijden , kerven . Mak . kéré, Mal . kárat , Jav , kěrět, Bat. horot , Daj. karat. alósi se- irå . Verg . op : irá.

Papakếrroe-soemânga, lett.: een oproepen van Alôsi se-kårrå ,

de soemangá ; v . d .: een middel tot bewaring van

var

(1° karaka ), mákaraka , B.B. =

de soemângå ; v . d .: een geschenk in kris of piek, mádékké, kleven . of andere dergelijke dingen bestaande . Kia (kårré ), slijm , Mak, kárrá , idem .

Mákårré , slijm opgeven , schrapen , spuwen . ca

(1°. kårro) , soort van hofzang bij

geboorte, besnijdenis, enz. Mak , kárro, idem . NB . Het boek , waarin de kárro geschreven

( 2º, karâka) .

Verg. räka Nº. 1 .

wear or (karéké). -- Mákaréké , rimpe lig , grof , leelijk . rai ( karåkkång), 0. B. = waråkkång. Mákaråkkång , = mábarákking. A karåkkångång to-málawòlo , (de armbanden ),

staat, insgelijks kårro genoemd ; v . d .: rivâtá-ni waaraan de bissoe's met de lavólo zich vasthouden . kårrowe, de kárro wordt naar boven in het huis ( La-Gal .) gebragt. Verg. wátá .

Mákårró , de kárro opdreunen .

rasa (karépé ), 't Mal . kariepig en 't Jav . krèpèk, soort van koeken, rond , dun en bros,

To-riyakårrówang, hij of zij, voor wien , of gemaakt van áse -poélóe of sagomeel. voor wie , de kárro opgedreund wordt. Pakårro , degenen die de kárro opdreunen .

Ook vindt

men : karépé-deti, zijnde niets anders, dan half rijpe pisang , aan reepen gesneden , en zoo gebak .

(29. kårro), geschonden , heiligschendend. Verg . ken met olie . – Karépé-oèti risâpoe -gôlla, pisang 't Arab . og Co. Mak . karro, idem . Bijv.: má- in reepen gesneden , en in de zon gedroogd , ver kårro -ni poewasâë, de vaste is geschonden .– Ha- volgens gebakken , en dan nog heet zijnde , in de rangi mákårro - tôwi, het isverboden en heiligschennis. suiker gerold .

Mak . idem .

5

34

una (karôpó ), Mak. = het Jav .

anga (karåbao) 't Mal . karbaoe, =

kroepoek, het binnenste vleeschachtig gedeelte der 't B. tédony .

( karâme) , eene hen met roode

buffelhuid , dat gedroogd en in olie gebakken ,

soms bij de rijst gegeten wordt .

veêren , alleen wit van pooten en bek .

mara ( 1 °. karôpå ), = 't Mak, karőbá . - Båttí -karôpå , seer pokdalig. Verg. bắttí.

alleen geel van pooten en bek . Karâme-Mangkâsá, eene hen met roode veêren ,

( 2º, karôpå ), = arôpå . rasa

Karâme mátásá , eene hen met roode vcêren ,

(karåppe), 't Mal. kărpei, soort alleen zwart van pooten en bek .

van leéren patroontasch of ransel. Ook geb. van

arv

( karâmerg) ,

= 't Mak . karê

de patronen van een geweer . Mak . karáppe, idem . mēng, vinger.

a

( PI . VII, Fig. 26.)

ma

(karâmâ), = het Mak . karrímá,'tMal.

(karâboe ), ' t Mal. karāboe , oorkrab. en Arab . karāmat , eerbiedwaardigheid , heiligheid .

" lar

(karêba ), berigt, tijding, nieuws .

Mak . idem . Mal , chabar.

( karêmo) , mákarêmo , al tasten de naar iets grijpen om het vast te houden ; bijv. máka

rasa (karåbbé ), krabben , een kat bijv. rêmo bâle -ôsång, al tastende naarkraalvisch grijpen . Mak . karábé, idem . - Âga-ro mákaråbbé ? wat is

dat voor gekrab (geritsel) ?

( korômma), dadel. Mak . idem . Sd ., Mal . , Perz. chorma , Jav. koerma .

(karoemimi), = karoemámmé.

Sikan &bbé , elkander krabben .

Pakaråbbé , het krabben ; v . d .: kåssí pakaråb

(karoemåmmí), mákaroemåin

bé -mânoe , zand door het krabben van een ' haon mí, een smakkend geluid met de lippen maken , ten bijeengebragt.

teeken van afkeuring of verdriet .

Dis (koeroebang ), = goeroebång. . (kôroba ).

Mak. karoemi

misí, of koemímisí , idiem .

Aldas op Celebes,

(karêta ), wagen . Mak ., Jav. en zoowel onder Makassaren als Boeginezen genoemd Mal . idem . Port . carreto . Tjitjing întang de offerhande

op den

10den

van

de

maand karêta (men zie : tſitjing), ring er uitziende als een

asioii, s. Welligt verminking van ' t Arabische wagenrad , omzet met diamanten.

, tenzij men te denken hebbe aan 't Arab . lisas

Si-akâre -karetângi belâna , het is een wagenrid ,

äry , godvruchtige handeling, waardoor men als 't d . i .: het is de moeite waard , met een wagen daar uare tot God komt, A låppårrång-akorobâng, het einde van de vasten in de maand Tsoe-l- hidjat.

naar toe te rijden . raa (kocrita ), soort van visch.

Mak.

idem . Verg. Mal . goerita , inktvisch (Klink . )

(koerôtong ), soort van visch , woma ne ( korobâng),het Arab. clodi leelijk , zwart en gespikkeld . Wanneer men die offerhande. Naam eener eet , krijgt men volgens het zeggen van den In aans (karebosi). "

vlakte te Makassar.

lander alligt vlakken op het lijf.

35 wana

(karåtârisí ), = keretärisí.

Kâra -karanjdjing, een mandje, bijv. voor ka

sursamad (keretârisi) , verbastering náre-noten . (Pl. XV, Fig . 36.) van 't Holl. secretaris.

ramo

war

( karåttasá ), 't Mal. kartas, 't

( karanjdjeng ), = karánjījing. (karóró), een stof, die vervaar

wana

Jav , kertas , ' t Arab . kartās, van het Grieksche digd wordt van de draden of vezels in het blad yáping, het Lat. charta . ora a

van de aká (Wadj.), of: tốoe (Bon . ) ( 't Mak . kóé

(karådoe ), ons garde,wacht.

wala ). Van deze karóró maakt de Inlander zak

(koerâdå ), = rádå .

ken , ook wel zeilen , hetzij tot afwering van de

Mákoerâdå , = máráda..

zon , hetzij voor zijne praauwen, enz . Mak. idem .

Akoeradåkkång, = aradákking.

Van daar : loeloengi karóróë, de zeilen oprollen . – Pnênréï karóróë, de zeilen ophalen. – Tîmpáï ka

(koeroeda), = goerorda .

Båkkoe -koeroeda, een tortelduif, die volgens rôróë, de zeilen openmaken, of ontrollen. - Panối de overlevering twee koppen had .

V. d .: såkkó- karôróë, de zeilen laten vallen , of neérdoen.

koeroeda , verg. op : såkkó.

ora

Manoe-koeroeda , insgelijks een schepsel uit de oude wereld met een ' kop van een boen en een ligchaam van een mensch .

( kariwa) . Verg.: kaniwa.

orada (kariwí) . Verg . ariwi. Pakariwi, banden

van

bindrotting

om

de

Verg. mijne verhan - gånrang. ima (karêwo ).

deling over de bissoe's, bl . 18 , en Pl . III , 1. r.

Kâre-karêwo , =

Balo âwa -koeroedâë . Naam van een vaandel. rópa-róma. Verg. op : rómpa. 't Mak . kâre

karémbong, idem .

( Menroer . )

ora

(karâna ) , ' t Mal . kārana , reden ,

' (korôwisí), ons woord krui

Karina

ser , door de Inlanders gebez, niet alleen van onze

Mak ., Jav , en Skr . idem .

wegens.

îlla , om Gods wille . -- Mákarâ na-Alla , om Gods kruispraauren , maar ook van andere Europesche wille iets doen .

oorlogsvaartuigen .

Dé kâra- karanânna, voor het bestaan van zoo iets

ao (kârasá ). Ota- otâny kârasá , groote

is als 't ware geen ' reden aan te geven ; v . d ,: het soort van beteldoos, ' t Mak .

papanyadjażyany

heeft rolstrekt geen waarde , geen nuttigheid. Men kárasá , idem . kan niet zeggen , waarvoor het eigenlijk dient .

Mansons

ao (koerasá ), geb. van het schrale van

(koronêli ) , ons kolonel. den grond .

s'agd (karånra), = tatormboe. wa belasting. vars

ao (koerisá ), stekelig, ruig, ruw , bijv .:

( karâījá), ' t Arab . šolsó, tol, een baard , die in lang niet geschoren is ; cen mangga met veel vezels of drailen ; een paard , welks ( karanjījing ), mand , bijv. voor haken nog niet uitzijn . – Tâoe máêga koerisảna,,

lássé -vruchten. ( Pl . XV , Fig . 37. ) Mak . en Mal. iemand , die veel heeft dat steekt, d . i .: die veel op idem . Jav , kranjdjanj.

zijn

geroeten heeft.

Mákoewa-nirô , rêkoewa

36 ångka koerisảna, zoo gaat het , indien wij wat ruigs

(3º. källa), = het Mak. källanğ, eene kris met

(wat stekeligs) hebben , d . i . indien wij wat op ons regt doorloopende pamor. geweten hebben. — Âwo-koerisá, soort van bamboes. (koerisi ), geb. van kris of piek ,wan neer het lemmet 200 bewerkt is , alsof er doornen

( 4º . kâlla), -

het Mak , källany,

het Mal .

pi, pen , gemaakt van de soeriyang van den inroe -boom .

Verg.

soeriyang.

Ook overdragt.

op liggen . Mak . idem . Verg . het Mal , koeren , gebez. voor den penis, evenals men ook het semen geaderd van hout ; gedamasceerd van klingen . - virile met inkt ( dâwá) vergeleken vindt. (Maoet .) Koerisi-bânjdji. Verg. bánjdji.

Boewa-kalla ,

(kôrasá ), boek . Mak . idem ; bijv.: van den

"On

wótá, ofbewa- inroe , of vrucht

inroe- boom met soeriyani's of stelen ,

karåttasá si- kôrasá , één boek papier. Verg. het waarvan men kálla’s of pennen maakt . Van daar Jav . koras ,

boekdeel.

in de La-Galigo :

isi rikårrí ribơewa - kâlla, de

© (korốsi),'t Arab , çu ,5,zetel . twee bovenste vóórlanden afgekrabt (verg .kárrí) en wowano . de twee tanden , welke die tanden insluiten , (Korasâna ) , 't Arab . rood geverwd, zoodat het roode en witte der tan het land van Chorāsān .

‫خراسان‬

den onwillekeurig aan de inroe -vrucht zou doen (Korasâni),

't

Arab. denken .

sahauls, ‫ خراساني‬afkomstig van Chorāsān .

uai (karâïny ), O. B. = wádjoe-rânte.

ai manga

( karậé ), = karábbé. (karao ),

(kalang ). Verg. het Mal . ālang-alanj,

dwars, dwarsbalk , en 't Jav , alang ,dwars,waar van palany, dwarsbalk , hinderpaal, en mala ,

karábbé, krabben . dwarsboomen , beletten , afgeleid zijn . Zoo ook het

Mak . karámoesoe, idem .

Boegin. en Makass . kelang, dwars , dwarshoul ,

Tånrikarão alåkkåna , lett .: men mag iemand dwarsbalk ; bijv .: niet op den rug krabben .

V. d .: men mag niet

het drcarshout bij de sangkilang van de praauw ,

naar een vrije wijzen , zeggende : dat is een slaaf waaraan de lólo wordt vastgebonden . (Pl . XVI , van mij. va ( 1 °. kala ). Tákala , = táborlóe. Mak . id.

F. 2 , Nº . 16.) Verg. sangkilang en lólo Nº . 4 ;

de dwarshouten die de bângkeng-sálará stutten .

( 2° kâlla ), 't Arab. elais, het goedmaken van Verg . báñgkeng -sálará (Pl . XVI2 , F. 2 , Nº . 15.); verzuimde vasten of gebeden , die op vastgestelde

de dwarshouten voor de panoendoe, of liever

tijden te verrigten zijn , als de soeboe , lóhoró, enz.; voor de bánjoe -banjoe, waarop de panočndoe rust, v . d .: mámâājá källa , zulk een ' vasten bidstond , vergel. op : báñgoe en tóndóe. dien men verhinderd is geworden om waar te

oras ( 1 °. kâli), graven ; (Sd . , Daj. en Mal .

nemen , later inhalen. -- Oekälla soempâājång- idem , Bat . hali); v . d . pakâli-b & ssi, een schop,of soeboewe ; lôhoró -pi, na -riwâdējá, ik haal den ver- spade, geheel van ijzer. (Pl. VI® , Fig . 7 en 8. ) Is zuimden bidstond van 's morgens te half vijf ure in, de steel van hout, 200 heet de schop eenvoudig op den middag wordt die schuld betaald .

pakali, of pakāë, of patíba ( Pl . VI , Fig . 6 ) ; is

37 de schop geheel van hout , zoo heet die : paroe

Akaioeråñg , omslingering; bijv .: akaloeränna

kång , of pasódang. (Pl. VI" , Fig . 10.) NB. de edjàë , lett .: de man , waar de schoone zich vol geest pasódang is echter geheel van inroe -hout. Een drift met hare armen omheen slingert, m . a. woord .: pañrólí is ook geheel van ijzer even als de pukáli- dien zij met geestdrift omhelst. bássi, doch puntig van onder.

In de gedichten

( PI . VIS , F. 9.) een’ gewone uitdrukking om een' held meê aan

Een Hollandsche schop heet pakâli- Balânda. Pa- te duiden . kali - pa pasarâkång ri -alaïbinêtta, een spade (d . i .: de dood ) alleen kan ons echtgenooten scheiden . (2º . kâli ) , ’t Arab .

Goläll, de regter , v . d .

Akalberi, iemand of iets bezigen om

zich om

heen te slingeren. ( 2º, kâloe) . Verg . kâloe Nº . 1. Mákâloe-ka

de opperpriester. Van die betrekking vindt men loewiſ, sikâloe -kaloewiï pårroekoe, lett.: slechts één in een rijk. Mak . idem .

mijne

ingewanden rollen zich in malkander, v, d .: ik ben

Akalîng, Káli- schap , waardigheid van Opper- ergens zeer mee begaan.

Pakâloe = pakalóe, omwinden ergens.

priester.

a . ( 1 °. kâloe ), zich oprollen , zich ergens

Akaloewang , iets bezigen om ergens om te win

omwinden , omslingeren . (Mak . idem ). Bijv.: pariya den , om te slingeren ; bijv.: riyakaloewangi gåm pâle mákâloe ri-alitjotjorånna, pariya dan slingert måna, haar hoofd haar werd (door haar’ mau on zich om de leuning van haren trap. --- Welârång der het worstelen ) om zijne hand gerconden of ge dâëng mákâloe, lett . een welárinj (Mak . kale- slingerd , d . i .: hij slingerde, wrong , haar haar om leng ), een zich overal om heen slingerende mijn heer .

Ôelá mákâloe-kâloe , een slang die zich

zijne hand . las (kâle), Bâsa-Sinjījâï. Ènna- kâle , =

sterk, of gedurig, oprolt. – Mákâloe- tjîtjing, om- dé-pura - porra, volstrekt niet. krullen. -- Lâme -mákâloe, láme-táoe . Verg.: láme. Pakâloe, omwinden ; bijv.: pakâloe talibán nân

Dé-kâle-hedi , Bâsa -Boeki, idem . Ona

( 1 °. kâlo ). Mákâlo -kâlowi pårroe

na , zijn krisband omwinden . – Pakaloe tappỉna, koe, Basa-Botki , = mákáloe-kalórwii, of : sikáloe zijn kris aangorden , lett.: zijn kris, of eigenlijk : kaló -eçiö, pårróékoe . Verg. káloe Nº . 2 . zijn krisband omwinden . – Sitinâīja -wêgangi ripa

( 2º. kâlo ) , = tóltó Nº . 6 .

kâlóe ri -patikâsing, het is zeer geschikt om om de

( 30. kalo ). Kalo -kâlo , = rákka -rákka . Verg..

lendenen gevonden te worden . -- Pakaloe adâë, de rákka Nº. 3 . scoorden omroinden , v . d .: omwenden , schikken , te

uraga (kâlong ), = tólang.

weten : totdat zij op hunne plaats zijn , v . d .: má

mis (kîli ) . Kili - kili , een gouden, of hoornen ,

dêtjengi batêna pakâloe - âda, lett .: goed is zijne ringetje , of schijfje , tusschen het gevest (pangoe manier om woorden te draaijen , d . i .: hij heeft een ' loe) en het lemmet der kris. Mak. idem . goeden stijl. -- Dé oewisång oepakâloe, (ik weet het

B's (kîling), = giling.

wel , doch ) ik weet het niet behoorlijk uit te drukken .

ir as , (kiloc), buikstukken , vloerhouten, van

Pakaloerång , ergens omrinden .

een ' praauw . ( Pl . XII , Fig . 41 , lett. 6.)

38 mag ( 1º. koèlang). — Tâna-koelang , land nisónykoló ), doch voor de tweede , derde , of hoe dut brauk ligt. Van daar overdragtelijk geb. van

veelste keer ook ; zoo als bij feesten wel geschiedt.

een ' ongehuwde vrouw , of van een' weduwe.

Mak . nikelo , idem .

(20. koelang ), een steenen muur om een ' put,

NB . Rikílo ook gebez. van het maken van

ten einde hem of haar, die zich baadt, voor boeboer (B. pêtjá), van ináře , of nási. zoover noodig , aan het gezigt der voorbijgangers

(3º . kêlo), O. B. V. somm . lafaard. ( El . os .)

te onttrekken . Mak . idem .

( 4º. kello) , B. B. = kido.

as (koeling ), = láwá . Mak. idem .

( kôlang ), = kolany Nº. 2 .

. (koelloe ) . Koelloe-koellóe, een grijze

vogel , ter grootte van een hoen , gedurig roe- lépa - lépa . pende : koellóe ! koloe !

( 1 ° . kôli ) . - Kôli - kóli , O. B.

unds

=

Verg , het Mal. koliq, soort van bootje ,

kano , waarin maar plaats is voor één mensch .

Márâcīja kella-kella , = het

( 2º , kôllí ) . – Kölli- kolí, kwispelstrarten ; geh .

Mak . lômpo kêlla-kêlla , groot , sterk , van verlan-

van paard , hond , en dergel . , doch ook van ge

gen ; v . d . ook soms : schraapzuchtig.

meene vrouwspersonen , wanneer zij al gaande al

sora (kella ).

Mákekêlla , in

márâdja kella-kélla .

lerlei bewegingen maken , om de aandacht tot

. ( 1 ° kêloe) , Mak. = het Boeg. pa- zich te trekken .

sóllá . ( 3º . kôlli ), Wacłj., taai ,= het Bon . malí, Mak. Pasiyó -kêloe, lett .: het bindsel van de kiloe's. kormilí , idem . Hiervoor bedient men zich

van saguveerhaar

unas . (kôloe), 't Holl . kool. q

(gåmmå ) . En van daar wordt dit pasiyó-kéloe in de bâsa to-Bâkkå gebezigd om de boeloe-alépá

( kôlong ).

Pakôlong , degenen , die bij de bóljo's en pa

(het haar in de holten onder de schouders) der tóla's dragen ( lêmpá) de ókony -láboe's (of atarong vrouw aan te duiden , vooral wanneer zij veel lóvá, oring, sánró , sáðſi), d . i .: de hooge man bócloe-alépá en

een

daarmee dikwijls gepaard den

gaande minder aangenaam riekende buid heeft . ( 2 ° . kelloe). Kelloe-kelloe , zich kronkelen on

met pannen , lepels en derg ., wanneer zulk

een vorst op reis is . is

( 1º . killi ) .

Kålli - kâlli , soort

van

der het voortkruipen , bijv. een slang ; v . d .: onder heester met dorens , wier bladen aan de deuren het loopen met het middellijf heen en weór draaijen , eu vensters gehangen worden tot wering van booze bijv. eene vrouw . Ook geb. van het zich heen en geesten,

wanneeer

kraamvrouw

weér bewegen van den penis.

is ,

bij voorbeeld ergens eene

of in geval van aanstekelijke

Pakeiloe -kelloe, zich doen kronkelen onder het ziekte , enz . , de Dilivaria ebracteata Juss. Mak .

kálli -kalli , idem .

voortkruipen , enz .

as overvallen .

Mak

( 2º . kêlo) .

( 1º. kêlo), streek , trek, list, Soppen , dem .

Rikêlo ,

( 2º. kållí ) , schreeuwen , gillen , bijv. van blijd schap.

Geb. van kinderen en vleermuizen .

Ook

risókkó ( = 't Mak . geb. van het schreeuwen van ritsige hertebeesten .

39 200 insgelijks van het geluid , dat de Marégé's, bekommerd, bezorgd, over ; bijv .: ritákảila-kållår

rån -ni lasâna , men is bekommerd over zijne ziekte.

bij het dansen maken .

is ( 1º. kểlling ), = 't Mak , källing, 't Mal.

(20. kållá ), mákallå , verwelken ( bloemen bijv . ),

verdorren (bladen bijv.).

kūling, blik . – Båssi-kålling, blik .

(2º . kålling ), het Mal . Kaling, de kust van Koromandel. Bat . Holing, Sskr. Kalingga.

( 3º. kålla). Kållá -lôlo. Verg. lólo Nº . 4 . is

(kållång), het Mal . kalam , duister,

ir as. (kểlloe), schrapen , uitschrapen , v. d . donker. Mak . idem . Verg. bet Ar . pl . Bijv.: ook : scheren . anjârang -kållång , donkerbruin paard. --- Anjarang V.

d .: kållóe-Tjîná, het uitschrapsel van de küllå -mákalitjöpping, = 't Mak . djárañý kállang

teeldeelklieren der civetkat. (Mak , kállóe, idem . ) rappo- räppo- Djára, kastanje -bruin paard. -- Ma NB . wordt met de timpáoesoe, panggiling, enz.noe-kållång, haan die de kleur van een anjárang gebez . , bij het bereiden der Makassar -olie. Kaloekoe -kalloekång . Verg . kalokoe .

kấlling heeft. (kalâkká) , soort van mat , ge

av

Rikâllbeï weloewa ( of: gåmmå) darâna , het maakt van palápa - inroe, en onder eene vrouw korten , knippen , (niet het scheren , zooals de let- van voorname afkomst gelegd , wanneer zij be terlijke beteekenis van kållóé zou aanduiden ) van vallen moet . het bloedhaar , of het haar , waarmede het kind ter

Mak . idem .

Ragi

(kalâki ) , door meerderen tegen

icereld gekomen is. NB . dit geschiedt naar het minderen gebezigd , wanneer zij dezen vriendelijk goedvinden der ouders vroeger of later , meestal , willen ' toespreken , zooveel als : mannen ! men wanneer het kind één of twee jaar oud is ; alsdan schen !; bijv. tegen bedienden of onderhoorigen . soms feestelijkheden .

Mak . idem . Ook wel geb. tegen jongere broeders.

Makoeñrâï-pakllloe,

(kalîki ), soort van boom .--- Kalîki

makoenrai- patjéko.

riyanre, soort van kalíki, het Mal . papaja, de Ca

Vergel. tjéko Nº. 1 .

is as (kållé ), rond, met een glooijing naar rica Papaya L. binnen loopende. Mak . kallé.

PÅllång-kalîki, soort van struikgewas , welks

Mákållé-kållé tarisåddêna , haar' zijde bewoog vrucht , evenals de kémirie -noot , gebezigd wordt zich gedurig met een zuchte glooijing naar binnen .tot het vervaardigen van de pållång of inlandsche ( La -Gal. B. Chr . II , bl . 493 , r. 4.)

kaars, Curcas purgans M. d . K., terwijl de stam

Pakållêkång, dat gedeelte des ligchaams, dat dient tot bereiding van medicijn . - Bâra dâra met een zachte glooijing naar binnen loopt; v . d .: pållång-kalîki mátéké -tâoe, lett.: het is welligt de lendenen .

sap van de pållang -kalíki-vrucht dat tot mensch ge

is ( 1º, kållá) . Tákålå, schrikken , ont- stolten is. Overdragt geb. van iemand, waar weinig stellen . 't Mak , tákállassé , idem . atikoe , mijn hart is ontroerd .

Táklla-kålårrång ,

Tákåla -ni of niets goeds aan is.

Kalîki- 7j& rrá , of : pållång -kalîki-ājảrrá, bet

of: tákâli& -kaliâkkang , Mal., Sd. en Jav. djarak, naam van een struikge

40

was , de Ricinus Communis L. , van welks vruchtga, een ’ pinanyschaar, wier adje's met goud besla de castor -olie, of minja -ājárrá, gemaakt wordt , gen zijn . terwijl die tevens dient tot het vervaardigen van

Kalakatti ripapakôï oelâwång , = kalakátti

de pállány of Inlandsche kaars. Men heeft daar- ribónyga. van twee soorten , de eene met een ’ witten , de andere

orasora

(kalakâri) , het Mak. lakári ,

met een ' rooden stam , weshalve men lak, zegel, het Port. lacre, lak.

spreekt van kalíki-ājárrá mápoete en kalíki-djárrá

Tarôwi kalakari , lakken .

(kalêkere), een rand van

mátjállá.

(kaloekoe ), klapperboom , kokosnoot, bamboes, rotting of hout , om de toestellen tot het

5.

Cocos nucifera L. Mak . idem . Jav , galoekoe. --- overbrengen van de inánre-maoedoe bij gelegenheid Kaloekoe mágalongkong , eene klappernoot die nog van het maoeloed -feest , waar men de tálló -ribalá knapt. NB . dan slechts gebruikt voor roedjak. Kaloekoe -kålloekång , ook wel genoemd: anre

déki aanhangt. Mak . idem . wes oragao'a (Kalákaosari ). Aldus

aroeng, een jonge noot , die men nog van binnen algemeen onder de Boeginezen genoemd Al-Kaoe uitschrapen kan ; welk schrapsel zeer smakelijk is , thar, de rivier van het Paradijs. De ka is hier om zoo te eten . Soms wordt dit kalóekoe-kållóe- het vnw . 2 pers. , waarmede in de 108 Soer . van kang

ook

overdragtelijk

geb.

van

een

jong den Koran het woord dat Al-Kaoethar onmiddel

meisje. — Kaloekoe -máliså , vleezige noot. Geb. van lijk voorafgaat, eindigt . De Boeginesche Moham een' kokosnoot , wanneer zij van binnen reeds vas- medaan 'heeft dus blijkbaar gedacht, dat die ka tigheid heeft, als ' t ware vleezig is . Verg. lísá . -- tot den naam der rivier behoorde , wel een bewijs Kaloekoe -mátjowa , oude klappernoot.

Balâwo van de grondige kennis van het Arabisch onder

(Wadj.), of : belêsoe (Bon . ), kaloekoe, klapperrat, de Boeginesche geestelijkheid . De plaats in kwes d. i .: eekhoorn. -- Kaloekoe -tjållá , of : såppang , tie luidt

aldus : ‫انا أعطيناك الكوثر‬

wij ni

een klapper met roode kiem , of tóxo . NB. geb. hebben u gegeven Al -Kaoethar.

as a

als medicijn tot versterking van de spieren . Kaloekoewi, met klapper, d . i . met olie, die

(1 °: kalapa), 1º kalâpa Mal. = kaloekoe .

( 2°. kalâpa). Verg. lápa Nº. 3 .

van de kokosnoot gemaakt wordt , besmeren.

as

(kalêpoe ), geheel . Mak , idem . -

aragaura (kaloko), bet Mak . kalówe, Karåttasá -mákalêpoe , papier dat nog geheel , d . i . gedroogde vruchten .

niet gescheurd , is . – Âwo-mákalêpoe , bamboes dat (kalakâtti),pinangschaar. Mak . nog heel (niet in stukken gesneden) is. – Máka

idem . (Pl. X , Fig. 20. ) – Aējếna kalakattiye , lêpoe-ni to -mábitjarâë , de raadsheeren waren ge de twee voeten of staven van de pinayschaar.

heel, v . d . in hun geheel , v . d . voltallig. NB, kan

Lalîna kalakattîye, de kam of het bovenste van de ook beteekenen : de raadsheeren maakten als 't pinanyschaar.

ware één geheel uit , v . d . waren het eens , stemden

Kalakatti- ribôngga , het Mak , kalakatti -nibong- overeen .

Kalábbo boeloe-boeloe, kleine openin

Een bârů -bűrå mákalépoe staat in de La -Gal. Sid impony.

tegenover een huwelijk dat verbroken wordt , is gen in de huid , waar het haar door te voorschijn alzoo een huwelijk, dat als 't ware heel blijft, niet komt . verbroken wordt. (La-Gal . 303 , reg . 15. )

Mak, kalíbong, idem .

Mákalêbbong, = mágaláīpong.

Akalepoewi, of akalepoengi , ten opzigte van het pen of ander een geheel uitmaken, v . d .: het omtrent

oss (koelîmba mg), = béljé. maana

(kalibôbong ). Men verg . het

het een of ander eens worden , ergens in overeen- Mak . kalibong, gat, en kalíbómbong, holte. stemmen .

Mákalibôbongi limanna, sijne hand is met een

magan

(kalopa), inlandsche lekkernij kuiltje, geb. van iemand , die zijne hand eenigzins

van rijst, in twee plakkaadjes aan en in elkander uitgestrekt en met een kuiltje houdt, doch zoo, dat gebonden . Mak . idem . ása

( 1 °. kalåppá ).

de rug van de band boven , en het kuiltje onder Verg .

het Mak . kome. -- Têmpa -mákalibôbong, een klap met eene

kalápasu , = 't Mak . kalór pasá , schillen , 't Mal . aldus gehouden' hand . koepas , het Bat. hoepas.

arase a (kaloebîmpa), soort van kapellen ,

Kalåppáï, of: kalappâri, alosîye, de pinang- niet zoo groot als pålla - pålla, en grooter dan noot schillen .

de djóli-Toli.

( 2 °. kalầppá), Wadj., ( Bon .).

Verg ,pålla -pålla op pålla en djali

lépo atarõng -inänre Nº . 1 .

(1º , kalambâoe ), Piper diffusum

NB . Wanneer de lépo digtgenaaid is ,

spreekt men van apópang. ungina (kalapinrang ), soort van Loe . woesche kleeding . ( La -Gal.)

Phi. Mak . idem . ( 2°. kalambâoe), soort van groote waskaars , zooals 0. a . geb. wordt bij gelegenheid van een ’

nago (kalâmbá), 't Mal . kalambaq, agila- bruiloft in den nacht, dat de bruid voor het eerst hout, geb. bij reukwerken . , Mak . idem .

Da

op de lámming slaapt. Men verg. ons flambouw . acoa (kalåbâhará ), het Mal . zee

( kalôbång ), gat, kuil. Mak . ka

lóbang, idem . – Kalôbång -lobo , of kalôbång- gewas akar -bahar , gebez . om armbanden van te boengka , modderkuil of poel. - Kalôbång-bâle , maken, gewoonlijk onder de Boeginezen genoemd vischkuil. — Patîmpa -kalôbåñg, waterschepper, om boenya - bátoe. het water uit de kalóbång-bále te scheppen, en 200 doende den visch te vangen.

NB . Onze sponzen worden door de Boegine zen en Makassaren ook

wel genoemd boenga

Kalôbång tå -måtti, lett.: kuil die nimmer op- bátoe. De laatsten spreken ook wel van bórsa droogt; v . d.: zekere gleuf op het lemmet van een djéné, water -schuim , om eene spons meê aan te súkking -sákking, die den eigenaar veel geluk voor- duiden. spelt, als 't ware eene bron van geluk, die nimmer opdroogt.

ng

(kalâmang), = het Mak . kalámang ,

oorspronkelijk goed , en v . d . goed in vergelijking

rása a (kalåbbong), = alábbóng, = ga- tot iemand of iets anders , d . i .: beter, verkieslijk ;

6

42

(kalâmpa) = kalámba.

bijv .: kalamakkoe tå - mînoeng , ala iya-ro oewi.

Râï

noeng, beter dat ik niet drinke, dan dat ik dat zou kalâmpá, welriekende ruiligheid op de huid ( ! ? ) drinken , d . i .: ik wil liever niet drinken , dan dat te (La-Gal. B. Chr. II , bl . 438 , 1. r. ) Volgens som drinken . migen te lezen : rii-kalápa. Verg. rãi Nº. 2 en (kalåmmång),mákalåmmång, duis- lapа Nº. 3 . ter, donker .

Verg. het Mal , kålam en het Arab .

oras aj (kalâmpang ), loods, schuur, bevaar

plaats voor een praauw .

‫ ظلم‬. Svava

(kalimômú),

spoelen in

den mond, water bijv. Mak . kalimómoró, idem . masa (kalimats ),

Wanneer men bij de begrafenis van voorname Inlanders van kalâmpa ng spreekt, verstaat men

het Mak . kali- hieronder drieërlei soort van loods :

mátá, = het Boeg . lóðjó-klá, lett . boschbloedzuiger,

1 °. heeft men een kleine kalâmpang boven

eene soort van bloedzuiger die springt , in de bin- het graf, ten einde priesters die een' gerui nenlanden soins aangetroffen , en dan zeer lastig men tijd dag en nacht bij het graf bidden , te voor menschen en paarden , vooral wanneer die beschutten . in neus of oor dringt. Het beste middel, om het

2°. heeft men een groote kalâmpañg in de

beest er weer uit te krijgen , is een stuk gedroog- nabijheid van eerstgenoemde ; dit is een loods den visch er bij te houden , dewijl het zeer ligt waar gekookt en gebraden wordt voor de priesters die bij het graf bidden .

daar op afkomt. was .

(kaloemîtá), mákaloemita,

mấkirí.

39. heeft men nog , wanneer de betrekkingen van hem of haar die overleden is ver afwonen ,

(kalimåndang), cen leéren kof- een' kalâmpang vóór het huis, ten einde de dormi fer. Verg. Klink. Suppl. enz . op 't Mal . kalomen- (of lijkkist) met het lijk in te plaatsen , totdat de 1 dan , eene soort van kistje , zonder scharnieren , begrafenis kan plaats vinden . waarvan het deksel zoo kan

worden afgeligt.

Riyakalampangång , van een kala mpang voor . sien worden , bijv . geb. van een graf.

(Perz. ?) oras, a (kaloemånjang ), het Mak . ka loemanjang, = het Boeg . 80gi, rijk.

aga (kalômping ), één stuk van een schub aan de binnenzijde van den poot van een '

case (kalamisany). Naam eener kam- haan, aan drie zijden ingesloten door een stuk, ! Acīêna Kalamising , benoorden 1 waarvan twee stukken insgelijks aan de binnen pong in Bône. Kalamisáng. Hiermede in de bâsa to - Båkkå be- zijde en het derde aan de buitenzijde zijn . NB.

doeld het Noordelijk van Kalamîsang gelegen' De kalómping is altijd onder de târa , of natuur Makaráwa , en gezinspeeld op eene vrouw , dio , lijke spoor , van een’haan , haar maagdom reeds verloren heeft , hetzij in of buiten huwelijk . «

vo

arasa

(kalâmping ), kamer . – Lisa -ka

Verg , karáva op : rawa Nº . 1. lâmping , lett .: vulsel van een ( kalamâoe ), = malakalámãoe . van jonge dames.

kamer ; v . d . geb.

43 (Kolóījong ),

oso ( koulâmping), = kalámpinj.

't

Ar .

ro's Waga (kalimpôro),O.B. = adjoo. colis, Roode Zee. Mak. idem . ( kalattâng) . nag aaa (kaliyâbo ), soort van baan , Tákalattầng , = tásákká , blijven haken , ge- welks kleur tusschen die van den mänóe-lấppoeng stuord worden , v . d .: ophouden , bijv .: tákalattầngi en die van mânoe-máljállá in is .

Mak. idem .

tósákkiiï mór socë.

moesoeë ,

urogama (kaliyawá ), slingeraap . Mak. Makalattângi bosiye , of oewâë , ri -gâloenge, idem . de regen , of het water , blijft als 't ware haken , houdt op eens op , de padievelden te bevochtigen.

umaa (kaliyâwo), schild . (PI. VII , Fig. 21 en 22.)

Bâssi-kaliyâwo. Verg . bássi

Makalatlângi bala njijâkoe , mijn geld voor de Nº. 2 . da.; elijksche duilen blijft als 't ware haken , komt

Oegâttoeng -kaliyawowi alêkoe , lett .: ik hang

niet meer te voorschijn , is thans op .

mijzelven als schild op ; v . d .: ik ben de scheidsman,

Patákalattầng, = pasûkká.

of scheidsregter, of vrederrgter , tusschen twee

Patákalattângi laộkoe, = pasukkhi laokoe.

turistende partijen , die zich niet met den twist

2005.

( kalottoe) Mákaloetoe. Verg.ottoe ' bemoeit, als in zooverre hij zijn ' best doet , om

Nº. 2 .

de zaak weêr bijgelegd te krijgen .

100 lo toe.

... ( kalitoutue) , mákâlitoètoe,

= alzoo voor beide partijen tot schild.

Bokóna kaliyawowe , de achterzijde van het

Akálitoetoewang, makalitoetotwang , akalitoe- schild . toewi,

Hij strekt

atoeto vi.

Verg. bókó Nº . 1. - Olôna kaliyawowe ,

de vóórzijde van het schild. ( kaletoetoe ),

12.av.

kalitóetoe .

Verg . ólo Nº. 1. -

Tampoekoena kaliyawowe, de knop aan de voor

( kâllong - têdong ), soort zijde van het schild. --- Sarapâna kaliyawówe, de

van plant, wier bladen als medicijn en als groente banden van garen of gouddraad , of wat het zij, gebezigd worden. Mak . tagalakiyoen ), idem . 45

(kalêdå ). Tjákalêdå -ni matânna, van het schild heenloopende..

hij sluimert.

"

Si- pakalêdå -mâta , één oogenblik. ress

5

(kalâroe) .

Kalâroe-kâti , soort van

armband , bestaande in een menigte dunne rin

( kalådde), ezel, ' t Mak . kaláde, gen , die van boven en beneden door middel van

' t Mal. kaládi, het Jav , koeldi, idem . Oriana

langs de randen , of ook over vóór- en achterzijde

(kalitjåppá ).

een zware lólá ( verg . lólá Nº . 1 ) bij elkander ge

Mákalitjåppá, houden worden .

( La -Gal. B. Chr. II , bl . 424 ,

vol roode plekjes of builtjes zijn , ten gevolge van reg . 8. ) muggebeten en dergel . Bijv. geb. van het lig chaam .

una (kalitjêré ), soort van uitslag. Kalitjerèsång , die soort van uitslag hebben .

aga'a (kalôrång), = het Mak. kalórang,

passage tusschen twee banken in rivier of zee . ia

( kêloró ),

't Mak . kéloró ,

' t Mal , en Jav , kelor , soort van boom , Moringa

44 pterygosperma Gärtn . NB . de bladen en vrucht dadórwe. Zoo ook de vorst en zijn lijfknecht; der 1 als groente gegeten , en de wortel gebez,om de halve is de slaaf de kaloelana Ároenje . Zoo ook kracht der mostaard te vermeerderen . Gåtta- hetgeen ik altijd bij mij heb : kaloelákoe. Mak . idem .

kêloró (Wadj.), of dâdí-kêloró ( Bon . ), gom van NB . In Bóne is kalórla ook het woord ; oin de den kelorboom ; v . d . overdragtelijk : een zeker wit mökkent's aan te duiden , zeker als de mókkeni's kleverig vocht, dat een

zwangere vrouw eeni- van de moskee.

gen tijd vóór de bevalling kwijt zou raken .

Naam

van een '

( kôlará ), een rijksornament van plaats in Wâdjó.

4.

Bône, bestaande in een ' gouden penning met een ' ketting,

ag ( Kalølang ) .

«

Gâloeng to -Kalolang , ren rijstreld van Kalo

de Oost- Indische Compagnie aan lang . Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld het

die

Påtta Málâmpéë -gåmmåna ten geschenke gege- ornamentsveld La -Sorgé, en alzoo gezinspeeld op : ven heeft, welligt dus genoemd naar ons collier. sớegí, rijk . (1 ° kalâla ),

kaála -ála.

Verg .

ala Nº. 2 .

ns .

( kalóló) .

Lemo -kalóló. Men

zie lóló Nº. 1 .

(20. kalállá ) , = másugála , zeldzaam ; bijv .:

Sa

( kalâllány ).

Kalâllân - ni kêtánye,

kalâllá tầoe pâda -padângi toewang , zelden vindt het is donkere maan . men iemand zooals mijnheer .

Båttí-kalâllá , lett.:

zeldzame pokdaligheid , v . d .: zoodanige pokdalig

Kalállångång, duisternis. rasas (koelîling ), = goeliling. V. d . wel

heid, waarbij men slechts hier en daar een pokje ligt in de La-Galigo: tarîma -tôni angoelilingång ontwaart.

Koewa ri-lâlång wanoewâë - ro dé ka- samâÕja -sâbboe, enz. , ontvang (o ! Patôtó !) de dui

lállá , in dat land is niets zeldzaam , er is over- zenden van bij gelofte toegezegde buffels, die hier vloed van alles.

rondom (overal) staan , d . i .: al deze duizenden van

Kalallâri , a) ergens zeldzaam zijn , ) als zeldzaam beschouwen , iets in geringe hoe veelheid hebben.

buffels. (La -Gal. B. Chr. II . , bl . 515 , r . 8. ) ni (kalâwing ), Mak , op den arm dra gen ; van daar het onder de Boeginezen insgelijks

Bijv.: dé makalallâriwi toewang, het is niet gebruikelijke pakalâwing-êpoe, sierihdoos-dragers. iets zeldzaams bij mijnheer, d . i .: het is in groote Aldus genoemd de ánakaroeng's, welke of zelve Tênrå ri . de sierihdoos dragen , of althans tot 's vorsten on hoeveelheid bij mijnheer voorhanden . -

sâppá rikalallâri, er is niets dat men (in dat land ) middellijk gevolg behooren . Zij worden ook wel behoeft te zoeken , en dat daar slechts zeldzaam genoemd: áná - ribókó. Verg . bókó Nº . 1 en áná . voorkomt, d . j .: men heeft overvloed van alles in dat land. wasas

Kalâwing-âti , het toedragen of met zich omdra gen van genegenheid. ( B. Chr. II , bl . 24 , reg. 13. )

( kaloela ) , onafscheidelijk , bij el

Pakalâwiny-kânna , lett .: schilddrager ; v . d .

kander behoorende, zooals bijv. een soldaat en zijn in gedichten benaming voor een held. zwaard . Alzoo is het zwaard de kaloelána soro

A sâna-kalawingång.

Hiermede in de bâsa

45 lo - Bâkká bedoeld een källan of sierihdoos van als zoodlaniy beschouwen . V.d .: kawâri âdáë, overdr. asina - hout, en gezinspeeld op : akaltái, zich voor- de adats zonder kracht doen zijn , er niet om geven, nemen .

ze gering achten . ( La -Gal. B. Chr. II , bl. 468 , ( kalêwang ), soort

na Mak . idem .

van sabel. r. 2 v . 0. , bl . 469 , r . 2 en 8. ) Zoo ook : kawáriwi

( Pl . VII , Fig . 14. ) – Kalêwang- alåbbirånna,

salâka, een zilveren kaléwanj. - Kalêwang-Kayîli.

( 3º. kawa) , B. B. = lino, = to-lino. A kâwá ,

Verg. Kayili. iar

(kålloewâulja ), O. B. Soort

toenai alábbiránna. ( La -Gal.)

lino.

sákkawåråny , medemensch , iemands gelijke.

van vogel , welligt = kávo -kůvo (kraai ). (Elong (La -Pad )

Kawâri , = linówi, (het Hemelsche) als ielx

padôndo âna -âna, La-Gal.)

Van het nemen en eten van een ' voor de de- wereldsch beschouwen , het niet de eere yeven , die wata's bestemde offerhande wordt gezegd mákål- het toekomt. (La-Gal .) loevádja, waarschijnlijk zooveel als : gelijk een kraai ergens op aanvallen . ma

roca (kâwing ), het Perz . wzgls, kuwe lijksgift, waaraan de Maleijer en de Boeginees

( kalâwará) , ons klaver in het de beteekenis van wettig huwelijk ,of huwelijk voor

kaartspel. Mak. idem .

den Priester gehecht hebben .

viagra ( kalêweré) , ons kluiver , verg . Tjótſoró. Mak . idem .

wengi ( kalâsi ),

Mákâwing , voor den Priester trouwen .

Lis &-kâwing , het geld dat in de Boeginesche

't Mal. kalasi, 't Perz. landen door bruid en bruidegom voor de eene

matroos . Mak . idem . helft aan den Priester , die hun huwelijk inze

‫كلاشي‬, (kaloesoe ),

" rås

gent ( pakâwing ), voor de andere helft aan de ge

galórsoe.

(koelåseå ), sterk, krachtig.

tuigen gegeven wordt. [ NB. Op Gộwa en te Ma

Pakoelåsså , versterken , bijv .: de zwakken .

kassar

krijgt de Kali

de líså -kúwing geheel . ]

Deze lisa -kúrity staat altoos in verhouding tot

(kôlåsoemå),het Arab. ‫قوم‬ Tasi -Kólásoemå, de Roode Zee. un

de sømpa; is bijvoorbeeld de sóimpa, of huwelijks

( kalaơemang ), soort van slak- gift, 88 reyaal, zoo bedraagt de lísá -kâring 8 re

kehuisje aan strand . Men zie : bikoe. Mak . idem . yaal; is de sómpa 44 reyaal, zoo beloopt de lisa (kalaôra ). Verg. op : dówang kawing 4 reyaal; is de sómpa 22 reyaal , zoo komt Nº. 2 .

de lisä-kåring op 2 reyaal te staan . De eene helft (kalkoesoe), spiering. Mak . id . van die líså -káwing wordt door den bruidegom ,

ora ( 1º . kâwa) , het Arab. ögfiz. koffii, de andere door de bruid betaald . Tegelijk met de Theobroma cacao L. Mak . idem . Kawa - Ba- dit geld brengt men ook sierih en verdere toebe lânda ,, chocolade. ( 2°. kawa ),

hooren voor de betel - pruimpjes . mákawá, = tấtin , mátuần .

Dit heet dan :

óta lisa käving. In geval van echtscheiding zendt

Kawâri , krachteloos , smakeloos, doen zijn , of de vrouw het door den man geleverde aandeel

46 van de lisá -káwing niet de ola lisá-kawinj aan tong - mélutong , ook genaamd: 'welve-vailow, verg . haar ' man ; tenzij de vrouw de echtscheiding te- váloe . gen den zin , en buiten de schuld , van den man

sorro (kêwa), = ſjáóe ; bijv.: kêwa -ni ba

verlange , in welk geval de vrouw , in stede vau lîye , de vijand was magteloos, kon geen ’weirsland de líså -káviny te zenden , de sóípa terug moet meer bieden .

( 10.

geven . [NB. Alleen in Wadījó beet dan de te

kowa )

ruggave van de sâmpa geen' plaats.] Het zenden köwa -gôngrony -spel:

beteekent

in

het

de op tafel liggende kaart

van die lísá - óta met de sierih door de vrouw , heet niet ruilen , maar voor de andere speiers laten a poerány , of verbreking van het huwelijk . NB. In liggen . Lorroe wordt geen lisä -kúring door de vrouw teruggegeven .

Kowa-rông cong , soort van Chineesch kaart spel met dezelfde kaarten als het patowi-spel

Fakâwing, een huwelijk inzegenen , zoals door te spelen . den Priester geschiedt.

Mak , idem .

( 2º . kówa), slaan , en wel met kracht.

Kau ingi, rour den Priester een huwelijk sluiten

(39. tákówá ), geb. van de eerste oprisping tot

met; bijv .: oekawingi - ko mâtoe, ik zal voor den brakın ; bijv .: ijêde -manî oetálocwa, tákôná-hôwá Priester met u trouwen .

manå, het scheelie weinig of ik vas aan het braken ,

Kawinyang , of: akaw ingång ,bezigen cen’ tijd , doch hit is niet verder gekomen, dan dat ik eventjes om op te trouwen voor den Priester ; bijv .: åsso oeka- bryon op te rispen .

Pasî poc tákówá -kówáë ri

wingånge, of : oewakawingånge, de dag, waarop kascãmba , de hoofddoek waarvoor men zooveel ka ik voor den Priester trouw .

ono

somba yebrzigd heeft , dat die als 't ware kn

(kâwoe ) , los-zijn , niet kleon. Geb. so'mba

oprispte. - Makowâkány , iets oprispin .

van aarde, die niet aan den ploeg blijft hangen, ( La-Galigo.) van täna -málita, aarde die aan

in tegenstelling

non

(kôwi), schakel. Mak. idem . Pôtto

rikówí , een armband die uit eenige aan elkander

den ploeg blijft kleven of hungen .

non ( 1º . kâwo), geronnen , bij het pa- geschakelde ringen bestaat. (La-Gal. B. Chr. II , torri- en kówa -gúnggony -spel. - Kâwo- bany , één bl. 24.) van de dertig soorten van kaarten bij het patowi en kówa-gómgong -spel.

(39. kâwo ).

der haken ; bijv .: Nâga sikówí, een draak , die zich

Mak . idem .

( 20. mata -kawo ), vennsziekte.

Mak. idem .

Rikâwo, = rikámma.

káo -kao.

Perg . weder in elkander te zetten zijn , tenzij men wete, hoe hiermee te werk te gaan , v , d . in bet Makas.

op : káo Nº. 2 , ( 1º, kowa ).

koewa ) ,

Tjinjing -si

getjes, die uit elkander genomen , zeer moeijelijk

( 4 °. kâwo) . Kâwo- kâwo ,

( 2º

in malkander haakt , d . i .: oprolt .

kõií, een ring, bestaande uit vijf of meer riu

Pakâwo, = pakámmå.

yo

Sikówí, aan elkander geschakeld zijn ; in elkan

groene

Men zie koe Nº. 2 ,

saarsch genoemd: simpoený-pamäi, in het Maleisch

kanarie-duif, = poe- soesah -āti , als veel moeite veroorzakende. Deze ring

47 in het Boeg. ook genoemd

siwoe - siroe.

( 2º . kawârí), Mak.

Verg .

sivoe Nº. 1 .

károe ; bijv .: întang ri

kawârí-oelâwang , een diamant in goud gezet . (B.

Kóxi- saxédi in de La -Gal. = pótto -oeláráng. Chr. I , bl. 395 , r . 7. ) 1

(B. Chr. II , bl. 474 , r . 4. )

(kawâroe ), mákawâroe. Verg . op :

Na- sikowi-kówí-moeni-ro makoenraîye, hij is avároe. orina

als 't ware aan dat meisje geschakeld. Dit kan bijv .

(kawårrang), -

het Mak . kuwár

gezegd worden van een ’ minnaar , ie aan het ver- ran , eene zekere hoeveelheid padie te zamen ge blijf zijner geliefde gekluisterd is , haar overal bonden, een bos padic. NB . ticéé kavárrañi's = volgt. Soms ook wordt het gebezigd van den

1 rcásse.

coitus.

Rikawårrang , tot kavarrani's, of bossen , ge

Pasikowi, aan elkander schakelen .

maakt worden .

Papasikowí , gesp.

a

Kowirâi, afgunstig zijn op .

nina ( 1º . kôwe), een mannelijke bissoc.

inroe -blad.

nina

Kowe- kowe , een bantâlány van

(2º kowe).

Verg . op : bantálång.

mákowira.

ano (kôweng ), soort van bank onder

(kowîrang ),

mákowîrang,

Verg . kovira.

annois (kawâli ), soort van mes, of liever

wapen , ook gebez . om te bakken , evenals de bány

aan den trap (La -Gal .)

vana (kówong) , O. B. = bówong. one'a

(kowira), mákowira, afgunstig.

koen) , waarvan zij in vorm vooral hierdoor onder

(kawângång ), groote ronde ijzeren scheiden is , dat zij een smaller lemmet heeft, en

pm , ook geb. voor het koken van tripan of suiker. dat de stompe zijde , of de rug , van dit lemmet V. d .: djéné-karáñgång in de gedichten geb. voor tot de punt toe nagenoeg regt loopt , terwijl die zoete saguweer , als waaruit de suiker gekookt van wordt.

de bângkoeng aan het uiteinde eenigzins

rond is . - Kawali-goeroe, soort van priesterwa

NB. kawángány komt in de La -Gal. ook voor pen . ( Pl. VII , Fig . 18 en 19. )

kawâli .

als auring. ( "Vålle.)

won

(koewâmming ) .

ven '

Verg. koe Nº. 2 .

( kawôni ), = kaóni.

amor (kowâdjang), 't Mak. kowayang, soort van grijzen roofvogel , nog grooter dan de

(kowadījang ), steigeren , bijv . een

paard . Mak . úkowáyun , idem . nora

Verg. lánijkoeny.

pannas . (kawâloe ) , O. B.

anjaran .

Verg. het Port, cavallo, paard . ricas (kawêli ), B. B. = alósi.

uma

(kawalâki),

áná -áná, hetzij

vorsten- of slavenkinderen .

Tjarakaniya nnn

Bângkoeng

ang (koewâsa ), 't Mal . en Jav,koerāsa, magtig, v . d . een gemagtigde. Mak. idem . — Soera

( 1 ° . kawârí), Wallj . = het Bon . koewasa , volmagt. – Koewasa -márâdja , een gene

salárci, plaatjes, die men kinderen ombindt, om

raal gemagtigde. -- Koewâsa - baîtjoe, een speciaal

op de borst te dragen . Mak . idem .

gemagtigde.

48 Akoewasâng, magt, volmagt.

saris ( kênsi ), soort van kaartspel, overeen

Makoewasîï, ergens mugt over hebben . (kowâsa ),

koevása .

komst hebbende met ons vingt et un , doch waarbij men niet tot 21 , maar tot 15 telt . Verg. Portug.

cama's ( kowâså), hetHoll.kwast,epaulet. quinze, vijftien . uns og (kawâé). Verg. waé Nº. 2 .

(késoe ), vorderen , bijv. een werk ; in

sur

(kâsa), het Port, cassa, neteldoek . Mak. tel komen . Mak . kénoesoe, idem . idem .

Kâsa -bôló -bóló, fijne soort van netel

Pakésoe , doen vorderen , in tel doen komen ,

doek . - Kâsa -Benggâli, Bengaalsch neteldoek. -- achten ; bijv .: dé napakésoéï padânna worowâne , Kâsa -máboenga, gebloemd neteldoek .

Kâsa - Ban- hij acht zijn' mede - mannen niet , ziet er met verach

dîya , zeer fijne soort van neteldoek. – Kâ - a -mábô- ting op neér. tjiny, soort van neteldoek , waarvan de randen aan

as (kônsi), Chin . .vereeniging, genoot

één zijde van het stuk geheel uitgerafeld zijn , en schap ; v . d .: mákönsi-bâloe, te zamen handel daardoor overeenkomst met een ' bótjing (verg drijven.

ng

beneden) hebben .

o's ( lº , kâsi) .

Men zie ási Nº. 3 .

( 2 °. kâsi) . Kasîna , het Mal . kassiyan als uit roep, ons helaas !, het is om

handschoen . Mak . idem . kåssí), zand. Mak . kássi, Mal . kărsiq,

meé te doen te heb- Jav. gerėsik , Bat . horsik, idem . – Kåssí- poète,

ben, enz .

wit zand. In de elong's geb , als beeld voor het

(3º. kâsí )

käsi Nº . 1. V. d .: akasîrång , semen virile.

armoede.

Kåssí-kåssí, strooizand . (kâsoe), Ch. muil, slof, schoen . Mal . ,

Sd ., Jav , kasoet, idem . " O

(kôso), Holl . kons. – Kôso -líma,

Kåssí-watârång , = wíri-kåssi , strand , lett : zand waar de schepen op getrokken worden (ri

(kâso ), spar, of : span , rib , of span- wâtá ). ( La-Gal.)

regel van een dak ( van huis of praaur ). Mal. en

is (kåssing), mákåssing , schoon , fraai.

Mak . idem .

OS : (kasoemba ), soort van heester,welks

Toedângång-kâso, balken , aan ieder' kant van bloem gebezigd wordt, om rood meê te verwen , het dak één , waarin de káso's uitloopen .

en ook om als medicijn te gebruiken , wilde saf

Kasõna timpaladjäë, = arorsóena tiñīpaladjáë, fraan. Mak. , Mal. en Jav . idem , Skr . koesoembha, en daaronder te verstaan de opwaartsloopende latten de Carthamus tinctorius, = rállé. aan ieder vak van de timpaládja , waar de bakká wång's aan vastgemaakt worden .

Pasipi-kâso, latten , die boven op de káso's

Rikasoemba , rood geverud worden met ka

soemba -bloemen . (kôsåta).

Lîpá-kôsåta , eene sa

drukken , en in dezelfde rigting loopen , als de rong van zijde of katoen , geweven met roode , zich van binnen bevindende bakkállini's. Verg.

witte en rozee , soms ook wel andere , strepen .

op : sipi Nº. 1 .

Mak , kosúta , idem .

49 Pasapoe-kôsåta, een op gelijke wijze geweven hoofddoek .

r

.

(kasîyá ), gevoel , bijv. mátjøkke

kasiyảna, het geeft een koud gevoel , bijv. in de

una (kassåtârīgañg),mákâssåtângång , maag , d . i . verkoelt de maag ;gebez. van komkom het Mal , berkassi-tangan , elkander de hand geven . mers

en dergelijken .

Mápålla kasiyảna , het

hora (kasåtoeri), naam eener plant, geeft een heet geroel , bijv.. in de maag ; gebez. van de Hibiscus Abelmoschus L. of Hibiscus Suratten- doeriyang en dergel .– Máājả kasiyảna, het geeft sis, behoorende tot de Malvaceae . naamde

bisamkörner ,

De zooge- een slecht (onaangenaam) gevoel , bijv. aan het lijf,

of semina - Abelmoschi, of d . i . zit ongemakkelijk , gebez. van kleéren ; bijv.

grana -moschata, zijn de zaden dier plant , welke in de maag , d . i. het smaakt niet lekker . - Men bij verwarming , hetzij van wrijving , of hoe dan spreekt ook van de kasiyána adánna , of :

pa

ook, een’ muskus-lucht van zich geven. NB . de pânyadjána, Lúnoe, d . i . van de uitwerking, het reukgevende stof er van zit in het buitenste hulsel effect van iemands woorden ofonderwijs. Mak , idem . van het zaad , en is niet verder bekend . 't Mak .

Mákasîyá, gevoelen , voelen ; v.d .: a ) iets bevoelen

kasatorri, 't Mal . , Jav . , Skr, kastori , idem . - met de hand , bijv .: een klomp ; 6) iets proeven , Boenga -kasåtoeri, muskus-bloem . Het Mak. kasa- smaken , enz. , bijv. mákasiya-sâï îya-ro añrê, proef timeri-dágeng, door de Boeginezen aangeduid met: dat eens. - Mádêtjeng kasiyảna , het smaakt lek kasåtórri póle ri-tána - Djáva, of : van Java aange- ker. – Poera oekasiyá Djoempândang, ik heb Ma voerde kasåtóeri, is afkomstig van een zeer klein kassar geproefd, d . i . leeren kennen . hertachtig dier , Moschus moschiferus, dat te huis

»

( kâsará), mákâsará , Mak .

het

behoort op de Alpen van Midden -Arie, en wel Boeg . máwássá, grof. V. d .: vånnampoelåwång uitsluitend van het mannetje.

In den handel mákâsará , grove soort van gouddraad , die ook wel

komt de moschus , of muskus , voor in behaarde vånnampoeláwány-mábórrasá genoemd wordt , het zakjes van de grootte van een duivenei. Men Mak . bánnang-boeläëng -tingkoró. verwarre met dit kasåtopri niet het castoreum of

"

Ona

(kâsoró ), matras. Mak. idem .

bevergeil, dat de bever, of Castor fiber , zoowel het Jav, kasoer . mannetje als het wijfje, in een zakje van platten

Lóeloeng-kâsoró, lett.: oprollen als een matras.

kegelvorm en van buiten vliezig aan de teeldee- V. d . geb. van een jong pisangblad , waarin men len draagt.

Dit laatste is op Makassar bekend rijst (â se-Jôlo) met klappermelk gewikkeld , en dat

onder den naam van djamoedoe - korasíni. Onder men vervolgens in den vorm van een matrasje het laatste woord heeft men waarschijnlijk het opgerold heeft. Arabische çalwas, afkomstig uit het land van Chorasān te verstaan ; wat echter djamóājoe zou

ting ,bekorting ; v . d .: slechts 2 rakkány's (men zie

kunnen beteekenen , is mij onbekend.

op rákka Nº . 5 ), in plaats van 4 , doen bij het ge

n'oa (kasára), 't Arab . poś, lett . aſkor

noan (kasatêla ), 't Mal. Kastiela , bed . Castilie. V. d .: Spanje.

V. d .: akâsårâng, bekorting van het gebed

op bovengemelde wijze.

7

50

-

(kasållá ), laken, lakensche stof. Mak .

ni (kâí), a) haken , aanhaken , enteren, bijv .

sakállá , Jav . sanykelut , Sd . Mal. saqlāt , Perz . een vaartuig. Mak . idem , Mal . kājit, Bat . hait. b) Soort van band, bijv. wel gebezigd als kris

weëw, scharlaken , laken . r

.

, . (kassoewîyang), hulde, gehoor- band , waarbij de draden , hetzij van zijde of ga

ren , op een kussen of iets anders, bij de uiteinden

zaamheid , dienst. Mak . idem .

Mákassoewîyang, hulie, of gehoorzaamheid , vastgehaakt en vervolgens door malkander

ge

bewijzen , diensten of werk voor iemand verrigten . — strengeld en tot een band vastgeknoopt worden . Mákassoewiyang ook , evenals másagala , gebez.van Naar dit vasthaken wordt zulk een band welligt iemand die de pokken heeft, als zijnde een gevaar- zoowel in Mak . als Boeg . kāí genoemd.

Men

lijke ziekte , waaraan bijna iedereen als 't ware heeft een kâi- súppá , of : vierkante -káí en kár-má cijn ' hulde moet bevrijzen .

léboe of : ronde käi, en een käi-bárasá , die wel

Rikassoewiyângi, gehuldigd worden , kassoewi- één vinger of meer breed is . Men bedient zich yang ontvanyen .

in het Boeg. ook wel van het Makass, káí-lóimpo,

Pakassoewiyang, een bewijzen van hulde , of of groote kãi. gehoorzaamheid ,

een verrigten van arbeid voor

Sikâí, aan malkander gehaakt, v . d .: zamenhan

iemand , v.d .: belasting, en dergelijken , als zijnde gende, zumengebonden ; bijv.: to -sikâí-tåttîkå -toe de voornaamste bestanddeelen van de kassoeviyang rôna , menschen wier tåttíká- tóero's (verg . tittika voor een vorst .

toro ) aanéén verbonden zijn, d . i .: buurlieden .

Mapakassoewiyangång ri , tot pakássoewiyang, d . i .: in leen , geven aan ; bijv. Goberenamêng ma pakassoêwiyângångi

ri -Âroe -Palâkka

Kai-kai, haak , om iets aan te hangen . Pakaí , haak, bijv. om de stang aan het hoofd

tanâë -ri- stel van een paard vast te hechten.

Ook gebez .

Bône, het Gouvernement geeft het rijk van Bóne in van den haak of lepel, om iets mee op te haken ' leen aan Ároe- Palakka .

of op te nemen . ( Pl . XII, Fig 8. ) – Båssi -pakâí,

Pokassoewiyang , tot kassoeviyang hebben ;bijv.: eene soort vau piek met weêrhaken aan het lem Âroe -Palâkka

pokâssoewîyangi

tanáë ri -Bône , met.

Pakai-darâme, haak, gebez. om de padie

lett.: Ároe-Palâkka heeft het land van Bóne tot kassoe- stoppels uit den grond te trekken . Hiertoe be wiyang, d .i.: om te besturen , v . d .: Aroe - Palákka dient men zich dikwerf van den horen van een is leenvorst van

Bóne. – Aroeng pokassoewiya- hertebeest, die dan ook daarvan zijnen naam

ngêngi tanâë -ri- Bône, lett .: de leencorst van Bóne. ontleent. Akassoewiyangång

ânoe

ri- Lânoe,

iets bij

Pakai-kai-boewoe , menschen die met een' bam

wijze van huldebetoon aanbieden aan NN .; bijv .: boezen vischfuik visschen , die als 't wäre uit de bânna pâoe-pâoe máêló -oewakassoewiyângång ri- diepte ophaken. Vergel . bóewoe. Poewâtta , een verhaal slechts is het , wat ik den

Pakāí-kâí- ājakka,

of: pakaí-kâí-soemållang,

vorst bij wijze van kassoeviyany, of huldebetoon , naam van een klein instrumentje , dat de weefster wil aanbieden .

gebruikt om

het garen door de Tâkku te halen .

51 ( 1º. kâoe ). – Kâoe -kâoe , kapok, boom wol, Gossampinus alba Hmlt. Mak , idem . De pit van den káoe -káoe boom , waar de wol

( 20. kâoe). Pakâoe -kaloekoe,

pakårrí-kalóe

bijv .: kleéren . unga ( 1º. kâo), mákâo , in de holte van

Si-kâo , zooveel als er in de holte van de hand

kan liggen.

koe. Verg. kárri.

Tákâoe ,

aan lappen ( stukken ) hangen :

zijn' hand nemen .

om heen zit , heet toelang.

(30. kâoe).

Tásikâë-kâë ,

takiní. V. d.: onver

Pasikâo , in de holte van de hand nemen , bijv.

wachts , op eens , soms ; bijv .: toedang -toedangá wánnó , om te strooijen. sibâwa toewang Lâpoe ; na-tákâoe ångka pôle si

( 29. kao ). Kâo -kâo , kraai. - Mápoète -ni kâo

tâoe , ik zat met NN , toen daar op eens een man kaowe, lett .: de kraai is wit geworden. Geb. van kroam . Tákâoe riwerêko , soms mogt u gegeven iemand, die als ' t ware flaauw van den honger is, worden , enz.

zoodat hij niet goed meer uit de oogen zien kan ,

urina ( 1 °. kâl ),

káli Nº . 1 , graven .

Wara - rikåé, een kool vuur , waarin men als 't ware

en de zwarte kraai hem zelfs wit toeschijnt. (3º.

kâo) .

Tákâo , = tákáoe.

Verg . káoe

gegraven of gewroet , d . i . die men uit elkander ge- Nº. 3 . slooten , heeft.

(B. Chr. II , bl . 422 , I. r .) -

rosa (kâong ), het Mal . en Arab. pyö ,

İya- ro wiri -sâlóë nakâế lêmpå , die oever van de volk, geslacht . - Kaônna Nabi Âdang , het ge rivier wordt door een overstrooming uitgegraven , slacht van den Profeet Adam . Mak . idem . - Mákâé risaliwångångi poe (kêoe ), O. B. = kédo ( Menroer .) w d . i . afgebrokkeld.

wânna Ånråñge tanâna, lett.: hij graaft in het

omnes ( kôí) , = kówí.

buitenland tegen zijn' Heer en land ; v . d .: hij zoekt

(kaêká ) , kabbeling op zee , ver

ima

in het buitenland als 't ware op te delven de midde- oorzaakt door de tegenovergestelde rigting van len tot verderf van vorst en land, door bijv. een buitenlandschen vijand binnen te lokken , of de

stroom en wind . Mak . kaéké , idem . .. (kaïtoetoe), = kalitoeloe, =

n

onderdanen van het rijk te bewegen , dat zij hun totoe .

Van daar : pakaitortoe ,

pakatoetoeri.

land verlaten en naar elders trekken . (B. Chr . II, (Boeg. Chr. I , bl . 66 , r . 22). bl. 145 , r. 25.)

Kaêri , ergens aan ofingraven ; v.d .: kaểri sâråë, graven aan den put, d . i .: den put dieper uitgraden . Pakâé , = pakali.

unga

(kaôni ), B. B.

Pippañg -kaôni, = alinge. Påppañg -kaôni mábêlo , = ádjoe ljänning. origa (kaîri), Mak. a )bakboord , 6) linksch ,

Akaểråný , ergens meé graven ; v . d .: nakaê- onhandig. rảng -mgewa adjêna, (de hoenders) woelen met hun

poolen de aarde om .

Inas .

( kao &loe ),

een gedeelte van het goed ,

oprollen ,

dat afgeweven is .

( 2°. kâë) . Tjákäë-kâë, van één gescheurd , bijv .: ( Êlong) . een kleed .

bijvoorb .

ma's (kaoewâsåñg ).

52 Mákaoewâsångi njawâkoe , = mánjámängi nja- eener

het Mohammedaanische

Pa

radijs.

wákoe, ik gevoel mij lekker.

14. ( kâoesoe ), = kóso, kous. Mak.idem .

wroga oa ( kaosârá), 't Ar.ro

rivier

una (kahâra ), 't Arab . ,Laſ,de dl

, naam magtige.

(ga ). Tweede letter van het Boegineesch alphabeth . a) ( 1°. gá). Verg. | Nº. 1 .

Dit ga wordt dikwerf gebezigd , a ) bij vragen , bijv .: pôle kêgo - toc , waar komt

gij van daan ?

Lôkka kêgo -toe ? waar gaat hij

( 2°. ga) . Vergel . het Makass . ka Nº. 2 , dat naar toe ?

welligt oorspronkelijk niets anders was , dan een

6) Om ons of...of uit te drukken ; bijv .: bêmbe

woordje, om de aandacht ergens op te vestigen , ga , mânoe - ga , of geiten , of hoenders. waarvoor wij bijv. zie !, de Arabieren Ló , oli

...âre-ga, ...âre- ga , of ..., of ...

enz. , de Hebreeuwen ??, de Latijnen ecce ! de

a ) ( 1 °. gi) . Verg . ga Nº . 2 .

Grieken idoũ, anderen wederom wat anders , be

( 2 ° . gi ). Verg . ga Nº . 2 .

zigen ; bijv .: Niga-ga asånna ? lett.: wie is het, zie !

ada

(gong ), naam van een muzijkinstru

die, zijn naam ?, d . i . Hoe heet hij ? – Siyagâre- ment, een groot koperen bekken , dat loshangend nagâ wånnîna polêkoe , hoeveel dagen , zie ! is dat met een elastieken hamer geslagen wordt . Mak . geleden ? ik weet het niet regt, d . i .: zie ! eenige da- idem , Mal. ågoeng, Jav . egong, Bat. ogoeng , Daj. gen geleden , ben ik gekomen . Met het voornaamwoord van den eersten per

garantonj. ( Pl . VIII , F. 23.) a ) ( 10. gấgá), ’t Mal. gāgap, stamelen,

soon mann , en vrouwel , enkelv . verbonden , luidt hakkelen , stotteren . Mak . idem . het : gá ; met het voornaamw . 1 pers . meerv .

( 20. gâga) , mangkâgá, twisten .

mann, en vrouw .: gi , gakảng; met de voornw . 2

Angkagâri , ergens over twisten , krakeelen .

pers. mannel. en vrouw . enkel- en meerv .: go, gi;

Gagârång , 0 . B. vorstelijk held .

met de voornwoord . 3 pers . enkel- en meerv .

wa

mann . en vrouw .: ga , gi .

(ginggang),

soort van gestreept , of

ook wel geruit, Oost- Indisch lijnwaad , gingganj.

53 Mak .,

Mal, en Jav . idem .

NB . Klinkert be- strekken , om de orde in het land te bevestigen

weert in zijn supplement op Pijnappel's Mal. en te handhaven .

(gênggo ), = gégo. Gênygo- têdong ,

Woordenboek , dat het Mal. ginggang enkel geruit

lijnwaad beteekent ; doch onder Makassaren en soort van groote zwarte tor. sa

Boeginezen wordt het evenzeer vanı gestreept ge

(gênggong ), mondorgel of mond

trompetje, gemaakt van de palápa van den inroe

bezigd. 'w'a

)a

( gigi ),

dus genoemd de stukken , boom , of ook van ijzer of van soewasa . Mak . idem ,

waarin men den stam van een lontar- of inroe-, Mal. ganggonj, Jav. ganggong. (Pl. VIII , F. 18. ) of métjé-, of pinang-, of ánni-, of klapperboom ge

an ada. ( gôgó ), = ródó. aja

kloven heeft , vóórdat zij nog gladgemaakt of be

aja ada

Kôwa-gônggong ,>

( gônggong ).

werkt zijn , gebezigd voor den stok van de piek , soort van Chineesch kaartspel . voor de walida , de ána -tíke, den laadstok van het geweer, de isi of tanden van de ey , enz . enz.

man (gåggoe ), met gesloten ” mond de tony bewegen, en al200 een smakkend geluid voortbrengen ,

B a (goegoe), strooijen of laten vallen ;bijv .: ten teeken van afkeuring. nagoegoeï nó ringgina ri-ôta-ôtange , hij laat zijne

ai'a

gåggå), naarstig.

Spaansche matten in de sierihdoos vallen . 't Mak.

Gåggårri , zich zeer benaarstigen , rich sterke

goegórrang, idem . Verg. 't Mak . górgoeroe, als- bevlijtigen , op. mede 't Mal. goegoer, vóór zijn' tijd vallen .

aos

(gagậpe) . Gagâpe-mânoe. Aldus

Goegoeri , ergens in of op strooijen, laten vallen . genoemd zeker geregt van kip .

De kip wordt

Sigoegoerång, elkander bestrooijen , op elkan - ' aan stukjes gesneden en met kurkumabesmeerd . der laten vallen .

Vervolgens wordt er tamarinde op gedaan met

ad aj (gêga), een weinig los zijn (tanden ). . zout . Daarna bestrooit men dit alles met fijn ge ods ) (gêgé), = géró. Pagêgé -gêsokêsong , strijkstok van een viool .

stampte lîkoe , sårre, uijen en peper. Eindelijk wordt het geregt natgemaakt met klappermelk ,

Nagegêrångi papittổna ri -pakéna Weyânoe , en gekookt , totdat het droog is. hij streek met zijn snavel langs het kleed van NN.

sa ada (gêgó), schudden , bijv .: de djönga

anda

(gagåttará) .

we ( gagiwang), soort van oorbel . NB .

djönga van een kris, of den stam van een boom ,

om de vruchten af te laten vallen ; schokken , bijv . Volgens sommigen een land . Mak. génggo , idem .

van Maleischen oorsprong .

Mak , idem .

Tágêgó, geschud , of geschokt, zijn , bijv. een

land .

Verg : gåttará .

and a (gagârång ). Verg. gâgá Nº . 2 .

(gigôso), soort van inlandsche lekkernij .

Mak . gogosó , idem .

De gigósó wordt

Gegó-pâsó , lett.: schudden een spijker , v . d . gemaakt van áseporloe. Deze wordt in den wa de oude gewoonten des lands, evenals een spijker , sem gekookt (risôkkó), vervolgens uitgeschept in schudden of losmaken , zoodat die adats niet meer

een

kom , en met klappermelk en een weinig

54 zout vermengd ; daarna in een bamboes gestoken, elaoemoe , vraag er dringend om , — Mâge gångka waaruit het in den vorm van een ’ worst te voor- îya-mi-ro ripogâoe ofschoon dat slechts en vol schijn komt ; eindelijk in een driedubbeld gevou- strekt niets anders gedaan worde. - Mágângka-ni wen pisangblad gewikkeld en geroosterd ( ritâpa)

tavewe, er mogen niet meer menschen binnen , lett.:

Soms doet men binnen in die worst nog vleesch de menschen zijn gekomen tot aan de grens , zij mo of dergelijken ; alsdan heet het gigósó -rikámboe. gen niet verder, zij mogen niet binnen gaan .



Verg . kamboe. Verg, het Jav , en Mal. koekoes , gângka-ni tấnna, lett .: hun inzetten gaat tot 200 in stoom koken . wao

ver, d . i .: zij mogen niet meer inzetten dan 200 ( gôgoso), Mak . één van de veel .

Sâla -mágângka tånga-rampånna inina

dertig soorten van kaarten bij het patórwi- en wânna , d . i .: hij riel bijna flaaur , lett .: het scheel de weinig , of hij haalde maar ten halve adem . (La

kowagónygong-spel.

wa ( gångka ), komen tot, reiken tot, tot, toe- Gal. B. Chr. II , bl . 441 , r. 4. )

Riyôllí -ni

reiken , genoegzaam , volkomen , volledig, voltallig zijn, gângka pangollí, narikawâé gângka pakawaểna , het einde bereiken, eindigen , beperkt worden. -- Gång- of : rikawaéna , of: ripâć gângka paéna , of : ri ka-pa koellêna, zoo ver de krachten reiken, v . d .: met paéna, lett .: zij werden geroepen met een roepen inspanning van alle krachten .

Ripânre gångka dat 200 ver mogelijk ging, enz . , d . i .: zij werden

elốna , te eten krijgen , zooveel men vil . — Gângka- met aandrang geroepen en gewenkt.

Gângka

ni előkoe , tot zoover wil ik gaan , bijv. in het bie- angkâkoe komaiye, sedert ik hier ben . – Gang den ; v . d .: ik bied niet hooger. -- Gângka-ni wåk- kanna-niyê, tot hier toe. - Gângka soengåna, kåna , zijn groeijen is als 't ware tot de uiterste zoo ver zijn leven reikt , d . i .: 200 lang hij leeft. grens gekomen , d . 1 .: hij is volwassen . – Má-

Îko -na pâoewi gângka derjênna ri- to-máradjaë,

gângka- ni radjânna padånvoewâkkoe , lett.: mijn zeg gij er maar het beste van aan den Gouverneur vertrouwen is groot, en wel zoo , dat het niet groo- ( lett .: het goede tot aan de uiterste grens ).

Gang

ter worden kan , als 't ware de grens bereikt heeft; kâuna nadâpí amatêng, tot aan zijn dood toe . v . d . zeer groot is mijn vertrouwen . - Mágângka- Gângka- kêga , of : kêga gangkânna ?, tot waar lâo-ná , ik trek ten strijde en zal tot het uiterste toe ? – Moewisång -rigângka-toe gâoeë , gij weet volhouden , d . i .: zelfs mijn leven niet ontzien. - dat zeer goed. Mágangka -anre -ná, ik heb reeds zooveel gegeten ,

Gangkanna, alle , lett.: het toereikende, het

dat ik niet meer kan , ben als 't ware tot de grens voltallige , van hen , of : van haar ; bijv.: gangkânna gekomen ; van daar : ik heb genoeg gegeten .



gângkaï etaoekoe mîtaï radījânna sibâwa oewa

taoewe, al de menschen . Pagângka, a) doen komen tot een ' zekere grens,

tânna , ik ben zeer bevreesd , lett .: mijne vrees heeft tot het uiterste, enz.– Adjá moepagângkaï inina als 't ware de uiterste grens bereikt, op het gezigt wâmmoe ri- poewâmmoe, wees ook niet onderschil van zijn grootte en kracht.

Mágângka-djókka- lig omtrent uwen vorst, lett .: geef u geheel over aan

náê , ik kan niet verder loopen. – Elâoewi gângka uren vorst , zonder daarbij eenige grens te ken

55

nen .

Pagångkaï oellêna , zijn uiterste best doen ,

Siyagappôwang, elkander neérsmijten, worstelen ,

v . d .: oepagângkaï oellêkoe, oesåppáï -ro, ik zoek het Zwitsersche ringen. Verg . mátíkång op : tíkin . dat zooveel mogelijk. Pagangka -gângkaï laôna anjarâmmoe, houd

Pasigậppo , tegen malkander smakken. Tágâppo , gesmeten , gesmakt worden ; bijv .:

uw paard wal in . - Dé oepagângkaï állîna , of , bômbang tagappôwe ri-batoewe, de golven die ge zooals men in het dagelijksch leven zegt : dé smeten worden of aandruischen , tegen de rotsen . oegangkaï állîna, ik beperk, of : bepaal, den prijs

ajana (gôppó). Verg . het Mak . gómpo ,

niet. hoop , stapel, en het Jal. goempoel, verzameld. 6) lett .: het komen tot de grenzen , v . d .: ter- Bijv .: gôppóï bepâë , het gebak is opgestapeld. mijn , enz.; bijv .: Dé iya pagangkâna, er is geen Gôppói nó to-matê , de lijken liggen opgestapeld . termijn voor bepaald . Agângka- oellêyang , doen zooveel men kan , zijn

wa (gåppa), = kấnna, tordjoe, treffen, raken. am

( gậppoeroe ), vrucht van de gânj

uiterste best doen ; bijv .: tå-mákoelle tånagângka djeng, op Boeton en elders de plaats van het sie oellêyang padjadjiwi pasoerômoe , hij kan niet rihblad innemende, en van daar ook borwa -úla anders dan zijn uiterste best doen , om uwe bevelen genoemd. Mak . idem . ten uitvoer te brengen . – Dewagângka -oellêyangi

wa ( gâmbang), gist, in den vorm van ko

mápakoewâë , of ook wel : mápakoewa, ik doe 200- geltjes . veel mogelijk mijn best om zoo te handelen . wa

Mak . idem . Men heeft twee soorten van

gámbang : gámbañy-tjänning, of zoete gist , waarin

( gönyko), schudden , bijv .: de tak- onder anderen rijstemeel, kaneel , notemuskaat,

ken van een' boom , om de vruchten af te laten kruidnagel , enz. gedaan worden ; en gámbanj vallen .

NB.

sárróé , of sterke gist , een sterker soort van gist . Wanneer men den boom bij den stam Beide worden gebezigd tot het maken van tápe en

schudt, bezigt men gégó.

toevá -áse , of brom. Voorts gebruikt men als gist

'm'a (gångkång ), met een ” nijptang aanvatten, de tâï-torrá , of het drabbige van de saguweer ; of opemen .

Mak . kangkang, ideai .

Pagångking, nijptang.

aja ( gâppo ), raken ; met beide handen op

en zoo men zoete broodjes ( rôti -mátjänning) wil

maken , insgelijks zoete saguweer. Adam ( gâmbo ), 't Jav . gamboeh, soort van

iemand , of iets, werpen ; bijv .: oegậppo-ko bâtoe , Maduresche dansers, met schild , boog of dadap , ik gooi u met steenen,

en gekleed met een ' sarong en lange sjerp , sonde

Gappôwang, iets smijten , werpen, bijv.: gappo- genaamd. Men zie J. F. C. Gericke in zijn Jav . wangi alêna , zich neérsmijten , of gooijen . Gebez. Woordenb. Mak , idem . van menschen , van golven die ergens tegen aan

Sôngkó rigâmbo , een sôngkó van binnen met

druischen . – Lôpi nagappowange bômbang ri -ba- een ' gouden bovenrand , doch die aan de buiten tớewe, het vaartuig , dat door de golven op de rotsen zijde zigtbaar is. gesmelen wordt.

ma (goeba). Volgens van Hoëvell in zijn

56

Bidasari bl. 251 beteekent xogj bloemen bij elkan- ' een bruinen rand,waarvan de bladen tot een dik der voegen , en wordt de tjempáka aan sınalle bam- sap gekookt worden , dat vervolgens tot balletjes boesjes gehecht , en zoo in het haar gedragen. Te of koekjes gevormd, en met betel gekaauwd wordt. Makassar geeft men daarvan de volgende verkla- Men zie J. F. C. Gericke in zijn Jav. Woordenb . ring : Men neemt eene tſempáka-, of zooals men op gambir. Mak . idem . in de Boeginesche landen zegt : Tjenrâna -bloem ,

Hej

(gâmá), Mak . slieren of draden slijm .

en steekt in elk van hare blaadjes een paar geo- Van daar: tarîpang-gâmá, verg.: tarípaný.

Mal .

pende melattiebloemen (B. boenga-poete ), en wel gūmat, soort van tripang. Daj. gamat, geelgroene zóó , dat slechts één der blaadjes van de bona vochtigheid van de slangen . pórte door het blad van de tjenrâna-bloem heenge

a

(gầmmí), bestrooijen met iets dat men

haald , aan de buitenzijde zich vertoont, terwijl fijn gestampt heeft ; bijv .: gammí lasoena, pållång, het overige van het melattie- bloempje, zoowel het maritja, bestrooijen met fijngestampte uijen , kamirie wit als het groen , aan de binnenzijde van het blad en peper. van de tjeñrána-bloem blijft hangen .

In één der

Gammîkang , bezigen om iets mee te bestrooijen ;

blaadjes van de aldus hangende melattie-bloem bijv .: lasoena , pållång, maritja rigammikångi steekt men ook soms nog weder eene andere me- oekadjoewe of kapoerroewe, fijngestampte uijen , lattiebloem . Mak . idem .

Goeba-angge (verg. ’

kómărie en peper worden gebezigd om de groente of Mal . anggit, aanéén de papéda ( brij van sagomeel) mee te bestrooijen

rijgen ), hierin van de gewone gorba onderscheiden, ( ten einde daaraan

een

aangenamen geur te

dat één der blaadjes van het melattie-bloempje geven ).

( gmoe.

aan de binnen- en de overige aan de buitenzijde van het tjeñrána-blad gebragt worden . Mak . idem .

GÂmoe -gamoesang, muf, duf, schimmelig, bijv .:

Goeba -soerampâti, = tốdó-pêpång , soort van kaas of vruchten. Mak. lámoe-lamot sang, idem . net van aan elkander geregen melattiebloemen ,

wva ( 1º . gầmo) = wánjing. Mal . gāmoh.

Zulk een goeba -soerampáti dikwijls over de lijken

( 2° . gầmo) = balílí (?) (La-Gal.)

uitgespannen .

odgâmå,

zamenbinden

of strengelen .

má ( goembang), groote steenen pot voor ( Baw .) drinkwater , poera.

gewoonlijk afkomstig van

Mal. gombang , idem .

Singa

daev (gômēng ). Dit woord heeft vol

gens bewering van den Tulander, evenals het

Mágoembang, dik , groot en zwaar , als een Mak . dómēny, eertijds vet, gezet beteekend , en góembang , bijv. geb.

van

een mensch , vooral werd van daar gebezigd , hetzij om varkens , hetzij

iemands buik , van een boomstam . ada (gầbará), sprei. Mak . idem.

een veertigtal mannen aan

te duiden , die als

't ware vetgemest werden, om den koning ten allen

weala ( gâmberé ), de Nauclea gambir , tijde, zoowel in vrede als oorlog , terzijde te een struikgewas met een’kleine witte bloem met staan . Inzonderheid zouden zij de rol van beul

57 vervuld hebben . Zoo iemand ook genoemd 10- wigt ; zoodat het moedwillig breken of sluk gooijen daarvan als zionebeeld van verregaande losbandig

rigómeny . aj

( 1º. gảmmi ) , soort van visch , welke heid en roekeloosheid voorkomt . Men verg . pópo

iets op den nek heeft, dat kleeft, en alzoo het aas gamároe op : púpo.

Dit wordt soms afgesneden en aan

Fasthoudt.

den mast geplakt, ten einde zich van

(gåmmará ), bevreesd maken ; v . d .:

staanden ontzaz inboezemen , v . d .: overbluffen . Mak . gam

wind , goeden wind , bij voortduring te verzeke- mará , idem . - Tâoc- mágåmmará , iemand die Tâoe

ren ; ook door kooplieden en anderen gebezigil, vrees , ontsag inboezent, een fier mensch . or het geluk als 't ware vast te houden .

Zulk rigåmmará, iemand die orerbluft wordt. – Tâoc

een gámmi genoemd een pañéxå of petīórroe. pagảmmará , bluffer , overbluffer. ininiwa. (goemâwa), Verg. het Mal . gămi, soort van visch , welks graat

vo (gamâsi), soort van visch . Mak .

als geneesmiddel gebezigd wordt . (Klink .) ( 2 °. gåmmí), evenals bij het mákaroemámmí, idem. de lippen bewegen , ten teeken van afkeuring ,

wa (gâmpå ) . Gampåssång, = gappówany.

doch zonder dat er eenig geluid vernomen wordt.

Siyagampåssång , = siyagappovanj.

Av. ( gåmmoe). Verg . 't Mak . gầmoeroe , ' t Jav. goemoeroeh en 't Mal . gămoeroeh , schel (ge

Mak . tappássañg , idem . insà (gimpé), geb. van een hoofd, dat niet

geheel rond , maar aan één zijde wat puntig is.

Inid ) , luidruchtig , geruas, getier.

Tágåmmoeråñg , ergens luidruchtig over zijn , Mak . gémpé, idem . iets toejuicken.- Ritágåmmoering bôthing-lampéna,

ma (1º . gotimpa ), = áte-riñgång, long.

men schreeuwde, was luidruchtig van pleizier , over

( 2° . goeipa ). Goempa -Sêrång, = tatoemboe.

zijn lang haar. Verg. bótjing. 'n

(gåmpa ), opgezwollen, opgezet (Mal.găm

gåmmå), = welówa, hoofdhaar; v.d .: boeng, Jav . gěmbong, Bat . gomboeng.); v . d .: lémo

sagureerhaar, geb. tot het maken van touw , be- gámpa, benaming van een te Makassar onder den

zems, enz.

naam van kóssoló bekend inlandsch gebak , zooveel

va (gamâra), O.B. omvatten (een’arm ); als : opgezwollen citroen , in het Boeg, ook wel bijv. geb. van een armband . (La- Gal . ).

Verg. bảkkoe -békkóé genoemd , van wege de beweerde

sáiá N. 1 . hva ( gamâroe), cene soort van porselei nen kom

overcenkomst met een' bảkkoe, of tortelduif. in de (gåmpoeng ), mágåmpoeng, opgezwol

en schotel, wier randen de bissoe's bij len zijn , v . d .: wijduit zitten , aan regter- en linker

feesten , vooral tot het wakkermaken van diegenen zijde met ruimte gedragen worden , een’ saroñj bijv. onder hen die slapende den geest trachten te be- (Mak . gámpoeny, idem ); komen , tegen elkander wrijven. Deze gamâroe's gåmpoeng , een opgebluzen

v . d . ook :

tầoe -má

mensch (Mak , táoe

alzoo onder de bissoe's en allen die vertrouwen in gámpoeng). Van daar: mágá

poeng , ook gebez .

die priesters of priesteressen stellen , van hoog ge- van het met builen, of bultjes, orerdeki cijn , van

8

58 een liychaam ; 200 ook van het opgezet, of propvol,

Tágâttoeng, opgehangen zijn , 5. d .: hangen .

zijn van een leéren koffer . Verg. gå ipa.

Pagâttceng - låså, dat gedeelte van het puden

Dna (såmpo), met de vuist sluan of stom- dum, waardoor als 't ware de sak aan den penis pen , doch zoo , dat de vuist als ' t ware ligt , met langt. – Pagâttocng-saoeråñg, twee houtjes , of de palm van de hand beneden (môrang ). Verg . klosjes , waardoor de kam boven de tampoe en djótlóe.

saorang

túllony aan de uiteinden wordt vastgehouden , en

wa (gâttá ). Mágâttá , = mágálloeny-gál- die elk met cen touw aan de zoldering bevestigd zijn . - Pagûttoeng-saloewâra , ons galg of bretel

loeng .

Ada ( 1º.gântang ), soort van maat voor rijst van een broek . en dergel. Mak ., Mal , en Daj. idem . Één groote gântang vroeger op Celebes =

Pagattonna dầtjinge. Verg .

dáljini. Pagattoengång, galy.

Pagattol ng ang -âte ,

circa 8 , één kleine = circa 31 kấlti. Tegenwoor- hartader. dig is te Makassar de gántany vast 5 kấtti.

Één gantañj-Pasoe te Banjdjarmâssing , Koeti , enz . 20 en meer kåtti.

a

. (goetoe ), donder . Mak . górntoeroe, id .

Verg . het Jav. goentoer, het ratelend geluid van den donder .

Één gântañ -pitará, of gántang bij gelegenheid van de pitará voor den priester gebezigd, 4 ) kátli.

Îsi-gočtoe. Men zie isi. Sada

( gêtó ), met de knieën naar bin

Olåna riyakolâkang , gantânna rigantânyiny, nen, en het onderste der beenen naar buiten ge lett .: hem wordt met zijn

eigen maat toegemeten ; bogen loopen . Mak , kentoe , idem .

v.d. overdragtelijk : zijn stand en afkomst worden in aanmerking genomen bij het opleggen van boc ten en dergelijken. ( 2º . gântang) .

6. )

a

(gốtang), = gółšany.

Rigólany geb. van het zachtjes op en neer schud den eener zwangere vrouw door middel van een

Sông kó- gântany.Verg. sónyk6. pabấkkúnj, welke men haar, terwijl zij achterover

( l' gâti ), mágâti, bij voorbeeld. Pagati, als voorbeeld aanhalen . (La-Gal.). ( 29. gatti), door middel van

op den grond ligt , onder bare portes posteriores hecngehaald heeft. NB . Dit heeft plaats bij ge

de gánru, of legenheid van het risuórla , teweten : den eersten

ījanjtjára de enkele draden tot driedubbelde, enz.dag drie, en den tweeden dag twee keeren , den zamendraaijen . Mak. ganti, idem . Very. ' t Mal. derden dag slechts ééus , terwijl telkens na het gantil, ’t Daj. kantih , en 't Bat . ganti, spinnen. ( 3". gâttí), mágátlí, vlug, gezuind.

rigólanj de pabákkámy bij den trap uitgeschud wordt tot verdrijving van ziekte en booze geesten .

(gînti). -- Ganti maudena, de afkomst Mal. goentjanj, schudden . en deugden van zijn ' kemphaan verhelfen .

ada

adas

(götte ), O.B. = kánna , = tödjoe.

( gâttocing ), hangen , ophungen . Mal., ( La Pad .)

Jav . en Bat. gantoeſi, Mak . gintoen , idlem . — To-rigâttoeng , iemand die opgehangen is.

Rigottêyang tamboeroe, de trom wordt geslagen .

(Tol. 1 , Mem .)

59 w

( 19. gåtta), gom , lijm , ' t Mak . gälta , strak gespannen is , alzoo niet verandert, standvas

' t Mal. gåtah, ' t Bat . gota , idem . -- Gåtta-kêloró. tig is . Verg. kéloró.

) uiltrekken , spannen ; bijv .: gåttångi lolôwe,

Mágåtta , met gom , of kleverig , zijn . ( 2°. gåtta ) , te Pâre- pâre , = gâmberé.

w

de lólo's ( van het vaartuig) aanhalen . Verg. lólo

Gåttångi bådja -badjana , de schoten aan

Nº. 8 .

(gåttí), knippen met den vinger . Mak. halen .-- Gåttångi mádêtjeñge riyatina , lett.: hri

dátlé, idem . Men heeft ook een soort van kinder- goede sterk uitspannen in zijn binnenste , v.d .: stand spel met pitten , bekend onder den naam van rastig zijn in het goede. mágáttí. Één van de jongens begint met een

Pagåttång , sterk spannen of uitstrekken; bijv.:

zeker aantal pitten in de hand te nemen , en die pagåttangi-taïgâna, zijn' armen (zijn ' armspieren ) naar goedvinden tegelijk over den grond uit te sterk spannen , of uitstrekken . gooijen . Vervolgens kiest hij één van die pitten ,

V. d . dit pagáttan ook geb. van het versprei

om die met zijn vingers voort te knippen en één den, of overal bij de palíti's en paseadjimani's laten van de andere pitten daarmeê te raken. Wanneer bezorgen der bíla -bila’s. Verg . op bila . hij misraakt of meer dan één van die pitten raakt,

Tágåttång, uitgetrokken , strak , gespannen zijn

gaat zijne beurt op een ander' jongen over , die (dle schoten van een vaartuig) . dan op nieuw aanvangt met de pitten uit te gooi jen en verder op gelijke wijze voortgaat .

Agåttångångi, ergens vast bij blijven ; bijv .: agåttångångi âda poerâö moepowadâda, blijf vast

Gåttîriwi tinodôna râoekadjoewe, met de vin . bij , d . i .: houd u vast aan , hetgeen gij vroeger ye gers den dauw van de blaoren afknippen.

aj

(gåttång ), a) strak , gespannen ; v . d .

segd hebt. Ana (gåttará ).

ook : mágåttångi ânyinge, de wind staat strak , blaast Gagåttará , klatergoud. Mak . yagálturá , 't Mal. Mágåttångi kêrlo -kedôna , zijn bewegin- gågátar, soort van versiersel van kralen aan gor

sterk .

gen zijn als van iemand , wiens spicren en pezen dijnen , enz. strak gespannen zijn. -- Mágåttångi pakêna, zijne

as (getalá ), mágodtalá , volgens som

kleéren zitten strak gespannen , zitten glad. -- Tàoc- mige bissoc's = úla Nº . 2 , nemen . mágåttång -ewâna , iemand wiens moed gespannen is, d. i .: die dapper is .

asan (goetâwe ), volgens sommige bis

Dépi-nagåttång ewâna, zijn soc's = táxa Nº . 1 , deelen , verdeelen .

moed is nog niet gespannen , zooveel als : zijn moed is nog niet ontwaakt .

..)

(gâding ). - Îsi-gâding, of: îsi-gadja,

Mágåttånna ri-gâoe Âroe- ivoor. ' t Mak. gigi-gading en 't Mal, en Bat. ga

nye Lânoe , de vasthoudendheid , de onverzetlelijk- linij, alsmede ' t Jav . gading, idem . heid , van den Vorst NN . – Tâoe

mágåttång.

Kaloekoc-gading, een ' gele kokosnoo!. -- Barâ

ininâwa , lett .: iemand, wiens gemoed zich regt tång-kading , barátánys (verg. op : barátán) ran uitstrekt, v . d .: met geen 200 : een upregt mensch.

slenters omgaat , al- ivoor .

Zoo ook : wiens gemoed

In de La-Gal . komt gâding ook voor van ccne

60

soort van armbanden (La-Gal . B. Chr. II , bl . 517 , r . 22) . V. d . djồwá-pagading, ījówá’s die zulke

od vsa (gåddong) = gádomy. a

(båndisi), soort

ve

van

fijn

kúsa ,

Chin . katji, Mak . gânnisi, shirting.

armbanden dragen . (La- Gal . ) Tåbboc-lagâding . Verg . tåbboe .

Sada (génang) , geb. van het geluid , ver

Âwo-lagâding , gelc soort van bamboes , waar- oorzaakt door het schudden van het een of an van de jonge uitspruitsel fijn gehakt en als amu- der , dat bijna geheel gevuld is , bijv . van een leet gedragen worden .

kokosnoot, die bijna geheel vol is met water . Zoo

Bâtoe-lagâding, soort van steen , zoo wit als bijv . ook van een ' cigarenkoker , die bijna geheel ivoor , gebezigd om goeliūra, slijpsteen, van

te met cigaren gevuld is , enz . = génomy. Mak . géno Nº. 2 , idem .

maken . In de La -Gal. vindt men ook : bâtoe lagâdling

Sedan (gewo Nº . 1 ), halsketen . - Gêno

akôwirậnna Lânoe , in de beteekenis van : het boelo-boelo .

Verg . bórlo . – Gêno-gêno-åddá, een

gála -spel van NN , als waarbij de steenen twee aan halssieraad van een kind , hangende op dehoogte van twee geschakeld , d . i . de eene steen telkens door dien het keelkuiltje. van de tegenpartij genomen , of geslagen , wordt .

Gêno - sibâtoe een géno uit één

stuk goud. ( Pl . XV , Fig. 26.) - Gêno-tâli - tâli .

( gândi), ' t Mal. kándi, het Jav. gěndi, Men zic tåli -táli, op : tali Nº . 1. (Pl . XV , Ook soort Fig. 26) . aarden waterkruik. (Fl . X , Fig. 9.) Gêno-maranâng , lett .: een géro die w

van sieraad , behoorende tot de rówe-róve's. A

voorzien is van kinderen , v. d .

géno tåli -táli.

cs (gâdoeng) , 't Mal. gādoený, soort van Gêno-máboèlé , lett .: een géno met orlé's (verg.

wortel , die als geneesmiddel gebruikt wordt . Qelé Nº . 2 , halm met de aar ). Dus vergelijkeni ( dioscorea trifoliata .) we

derwijze genoemd

(gåde) , het Mal . kadei, kraam , win- táli-táli. – Mábelodwa sâmpo -gêno , het hoofdhaar

keltje. Mak . idem .

in den nek tot over de plaats, waar de géno hangt,

Mágåde, een vinkeltje houden .

laten afhangen .

nya (gadong), 't Mal.gădong,groot huis , pakhuis , magazijn. Jav. idem .

un ( gândong ), = lówa -lówa. alisa

Mágeno , met een géno zijn ; bijv.: mágêno pa

sâpoe , een ' pasapoe dragen bij wijze van géno, Verg . d. i .: een pasápoe van voren om den nek slaan, en

lóica Nº . 2 . w

de géno -maranány of géno

de beide slippen naar achteren laten hangen.

( goedang ), = gádonj,in de Europesche

huizen soort van provisie-kamer,

Agêno , tot gêno maken ; bijv .: oelâwång oewa gêno marēngårrang ininâwa-dêtjeng ?, zou goud ,

saya (gêndong) , ' t Mal. gandoeng en dat ik als géno om den hals gedragen heb, het goede Jav. gendonj, op de heup dragen.

ja ren hamer .

gedenken ? Zin : zou men vroeger ondervonden '

( gôdang ), ' t Mal. godam , zware ijze- weldaden nog indachtig zijn ? Bat. foedam , knocls.

watu (gôndený) = ólonj.

Pagenowi, iemand iets als halsketen omhangen . Gêno -gêno , lett.: iets dat eenige overeenkomst

61 heeft met een géno of halssieraad , v . d .: een streep ' ten : van tien duiten het stuk ). - Na- iya gånnåna of plooi, vlak onder de lémpá -lémpá, die eerst dan na tälloempoèlång ittâna lokkâna to-waraniye, zigtbaar zou worden , wanneer jongens of meisjes toen er vol, of verloopen , was een tijd van drie

maanden , nadat vertrokken waren , d . i . sedert het

den huwbaren leeftijd bereikt hebben .

(2®. géno) , sehudden . Mak . id .

vertrek van , de helden . – Tångkånnå- pa sikoewa

saaa (génong), = génang. Bijv.: géno- oemoeroena, lett.: zijn leeftijd is nog niet 200 tol , sâï iya -ro kaloekoewe; génongi? dé ?, schud die d . i .: hij is nog niet zoo oud .– Gånnå -ni si-tâoeng , kokosnoot eens (om te beproeren ), of die bijna vol er was vol , d . i . verloopen , één jaar. – Gånnå- pi si- tâoeng, als er vol , d . i .: verloopen , zal zijn , één

is, al dan niet ? An

( gôna ), geb. van menschen , die den- jaar. - De-pi oegắnna si-taoeng na tarôkoe Gô

zelfden naam of titel voeren ; bijv .: gonákoe, mijn boronamêng komaiye ri-Segêri, d.i .: ik ben nog geen naam- of ambtgenoot. Zoo ook in gedichten geb. jaar vol , d . i .: er is nog geen jaar verloopen , sedert van hen , die door den band des huwelijks of der het

Gouvernement mij hier te Segéri geplaatst

liefde te zamen verbonden zijn , zoodat beider na- heeft.

Na-rêkoewa gånnå-na wekat&lloe maka

men steeds te zamen genoemd worden , als A de sôlang, en 200 er een getal van drie keeren vol is, man van B en B de vrouw van A.

Mak . id .

dat hij schade heeft aangerigt..— Doewa -kâējoe

Sångkona , naamgenoot met, ambtgenoot mel.

mêmång -mi, dé-nagånnå tålloe-kâdjoe, twee stuks

Pasångköna, naamgenoot maken met ; v. d .: ri- slechts ( verg, mêmáng beneden), en niet is het getal pasångköna tanâë , lett .: naamgenoot gemaakt voor- van drie stuks vol geworden , d . i .: twee stuks slechts, den met , of van , het land , d . 1 .: regent, of vorst, en geen drie. — Ri - gånnåna oèlånge, bij het vol can het land gemaakt worden. Toen bijv. Âroe- zijn van het tijdvak van één maand, d . i .: op den Palâkka Soemângå -roekka koning van Bône werd , laatsten der maand .

To-gånnå -tâoeng , een vol

was hij van dat oogenblik af aan als 't ware een wassene.

na

(gônang ).

Tágônang -könang,

To -gånnå-bîlange

taołnna , de dol

wassenen , de huwbaren . (B. Chr . II , bl . 276 ,

naamgenoot van het land van Bóne.

=

tásiipoenj- símpoeng,= médjeng-kédjeny.

reg. 18.)

Gånnå-bâli, lett .: aan beide zijden

vol , of volkomen ; V. d . gebez . van even getallen ,

n'a gånná) , het Mak . gánná, het Mal . terwijl tå -gånna -báli van oneven getallen gebruikt ganap, vol, volledig, volkomen ( Jav. gěněp, idem , wordt.

-- Si- bâtoe roepiya,

bîla -gånnå, lett.:

Bat. gonop , even van een getal, Daj. genep, vol- één gulden koper van honderd en trointig duiten . tallig ); bijv .: riyâla -ni sitoedjoe gånnå tjêdi lôli , Alzoo genoemd in tegenstelling van si-bấtoe roe er werd juist zooveel kapas genomen , als voor één piya, tásåpoelo-ówang, of : bila - såpoélo -ówang, één loli voldoende was , lett . juist , volkomen of vol, één gulden koper van slechts tien dubbeltjes, of honderd lóti. Verg. Ióli.

Na-gånnå- na serâtoe ôwang duiten. – Ångka -nitoe mañâ papagåunâna owang

allina , de prijs er ran is honderd dubbeltjes vol , oewalâë , sirålla , lett .: hiernevens gaat hetgeen vol d . i .: beloopt of bedraugt, honderd dubbeltjes (tewe

maakt de som van één reyaal, of twee gulden ,

62 Zin : v . d . in het Mak . genoemd : padónykó-kéke, of 1 na u een gedeelte van de geleende twee gulden kleine padon :jkó’s. Deze gánra -gånra's niet aan 1 reeds vroeger yerestitueerd te hebben , zend ik thans getroffen in een bóla -wårå. welke ik van u genomen , d . į . geleend , heb .

hiernevens

het

resterende van mijne schuld .

wa (goenri). Patôla-goenri, soort van pa

Gånnå- sâkka , ten rolle volledig, d . i .: bijzonder tóla Nº . 3. volledig .

(La-Gal .)

ada ad (gôna) , = oekádjoe-datoe, soort van

Mâkka -manî na- Madina ,

na - Baëtalåmoekâd - groente. Mak . idem .

daså , nagånnåkkånge tålloe, Mekka en Medina

Karåttasá si -gånrang,

nad (1º.gånrang)

slechts , alsmede Jeruzalem , waardoor er drie zijn . ( én riem papier. Mak . gânranj, idem . ( B. Chr. II , bl . 280 , reg . 2 v . o .)

( 2º . gånang), = het Mal . găndang, soort van

Ad qd (gâîrra ), Bon . = het Wadj. djanjljára, trom , Mak . gânrang. ( Pl. VIII , F. 17. ) Jav , kën spinrok , spinnewiel . ( Pl . V , Fig . 6.)

-

Dâoe- dang, Daj . gandang, Bat. gondang.

Oeloena

gâña , de beide raderen van het spinneviel.( 1.6 .) – gånrange, het bovenste van de gåīranj, dat bij het 1 Lêmpá- lêipá , of: wârå -wårå , de spil van de ra- bespelen aan de regterzijde komt. Oerîna deren .

Tjâmpang -tjâmpång, het handvatsel gånranye, het onderste van de gånrang.

- Baboe

aan de várá -wârá , waarmede die in beweging wâna gånrange, de buik , dat i .: het dikste, of gebragt wordt. (lett . f.)

Binring , de fijne middelste, gedeelte der gåñrang.

draad" juist tusschen de twee raderen van het spin- gånrange, newiel. (lett .d.) – Ôela-koelang, de dikke draad,

gánrang.

of koord , tusschen de beide draden van het spinne- bespelen der

de

banden

van

Pakariwina

bindrotting

om de

Bábảna gånrange, de stokjes tot het gånrang.

Gånrang -tålloe.

Dit

riel over en weêr loopende. (lett . e . ) – Alîri-gâiūra, geeft te kennen : een gáñruñj met een gong en de twee grootste paaltjes van het spinneriel. ( 1.a.) -

Gâtīrampêta, eene soort van Kâdjc -bâwi, lett. varkenspooten ( van áðſe, been , gånrany. (B. Chr. II , bl . 271 , r. 24 ). - Wali een pori-poewi.

poot, en bâui , varken ), geb. van twee van de drie soemânya of : bâli -soemângå, eene soort van be - kleinste paaltjes van het spinnewiel . ( lett . a . ) - spelen der gånrang, dus genoemd, dewijl men Låtte -binrång ,

het paaltje van het spinnewiel, als 't ware ran beide kanten de soemangå op

dat tusschen de beide kádje-bári's in is . (lett.a.) - roept. – Tåtté-palâmpa en têtté -kânjdjará, ge Falâdå , het hont waar de groote paaltjes (alîri) lijk ook sore, insgelijks wijzen van bespelen der op rusten . – Toedângång kâīje -bâwi, het hout gånrang. waar de küdje-bárci's en de låtte -binrang op rus

ten .

Pabârå , het hout dat de paládå en de op den anderen . Dit tátté -sore heeft plaats bij de

toedánjány-kádje-bári vereenigt . beneden .

Bij het látté-sóre volgt de cene slag langzaam

Tîké . Verg . geboorte van cen meisje. Bij het tátlé-kánjdjará

wisselen de slagen elkander onmiddellijk en nog

Gånra -gånra, dus genoemd de balken op ceni- al met kracht af. Dit laatste geeft te kennen , dat gen afstand boven de padóñgkó’s van het huis; er een jongen geboren is . Het tátté-sóre heet in

03

de La -Gal . tóéimpoe -sólpa, terwijl voor het tátté-

ong, kád ada ( 1 . gåñocñg ), Sid . = tón

kanjdjará gebezigd wordt : tấtle -mớesóe of váli- ' doeng, enz ., slaan , kloppen . rókka . (La -Gal. B. Chr . II , bl . 489 , reg . 32 ,

(2º . gånroeng ), = ảntoeng, måntoeny. V. d .:

bl . 499 , reg . 22.) Behalve deze wijzen van be- rigånroengång (balîlí) , = ripabátloe, spelen der gåñang heeft men nog de volgende :

maa. (goenrâtoeng ) =

gånram -bissoe, of zoo als de bissoe's het doen ;

adama (goñrâtoeng ), O. B. = goeloe ,

goñrátoeng.

gånran sére- Bándany, of de wijze van bespelen , donder. bij het sére- Bandañy gebruikelijk ; gånraný sére

Pabảkking poetjoe-goñrâtoeng. (La-Gal . B.

Malókoe , of de wijze van bespelen bij het sére- Chr. II, bl . 423 , r. 2 v . o. ) – Welligt : een don Malókoe

gebruikelijk ; gånranq -padjága, of de kergroene ofgele pabákkåñg, lett.: van de kleur der

wijze van bespelen gebruikelijk bij het mádjága poétjoe (Nº. 2 ) bij een donderbui. Verg. bl . 473 , der hofdames; gånrañy -padjógé , of de wijze van r. 6 (coll. 470 , r. 20), waar poljoe-goñrátoeng ge bespelen , bij het dansen der padīógé's gebruikelijk; bezigd wordt van een stof , bijv. pałóla -woelånij, gánrany manjljá, of de wijze van bespelen bij het die de kleur der portjoe of nog niet ontloken blaé mánjtjá, en gáñrang lénygó bij het lénygó gebrui- ren, bij gelegenheid van een donderbui heeft . kelijk ; gáūraſ sakoedídi, de wijze van bespelen

adequa

)

( ganrêtje ), mágañrêtje, soort

bij het sakoedidi, cen ' van elders afkomstige soort van kinderspel, veel overeenkomst hebbende met van dans; gắnrang dâbosó, de wijze van bespelen het másipů , of máājípe (verg. beneden ). bij het dabosó , cen

soort

Alleen

van toovenaarsdans, lijk wordt dit niet met bamboesjes , maar met

dic van allerlei kunsten , als zoogenaamd vuur- bórru-góre's, of pitten van den tampoenóno -boom , eten , enz., vergczeld gaat, gebruikelijk .

alsmede met kāmirienoten ( 't Bueg . pálián ) ge

Wanneer een kind geboren wordt van een ' re- speeld , en moet men hierbij nog ten slotte de gereud vorst , heeft men zeven variatie's in het boontjes voor een gedeelte in

zijne regterhand

bespelen van de gáīrañg. Bij de geboorte van een nemen. En 200 de ander raadt , hoeveel men op prinsje van minder rang , bedient men zich van genomen heeft , ontloopt hij daardoor de áljoe , rijf , en bij de geboorte van een ' dâëng , van drie of asoe, 't Mak . kóngkony, wij zouden zeggen : variatie's .

Dé gåhrany moctíwí ? heb jegeen gånrañ ? dat wil zeggen : heb je geen' mond om te spreken ? Rigånrang, of : riyagånrângång, van gånrang

muzijk vergezeld worden . Gånrang -Tjîna, klein rateltje dat de Chinesche

het streepje. Bonth . áganrétje, idem . wanaj (ganråtjing ), mágañråtjing,

má .

déke -réke. ' Verg. réke Nº. 1 .

soms wo ) (goenrêtje ), = ganrélje. wa) (gâtji) = gâre. Lôkka gâtji -gaiji, = lókka ūdja -āāja, kwang

klontong of rondventer gewoonlijk in de hand wijze gaan .

Mátinro

gâtjí-gâtjí, kwanswijze

heeft, om zijn ' komst aan te kondigen. (Pl . XIII, slapen. Fig. 11.)

wa ( goetji), soort van steenen of porselei

64 nen pot , en kleiner dan de béimpa, geb. om olij,' ook vállóe-waliyála genoemd

wordt ,

het Mak .

suiker of andere zaken van dien aard in te bewa- tjampâga -baláwo, welks blaêren tot medicijn dienen . ren . Mak . , Mal , en Jav . idem . ( Pl . X , Fig . 5. )

wo ( 1º . gâāja), olifant. Mak . en Sanskr .

sad aja (gétjoñg), = góljanj. Tágétjong, idem . Soend . , Mal . en Jav . gadžah. Lîla -gadīja. Verg . lila .

= tágóljang. wa a )

(gốtjang ), schudden ,

inkt , bijv.;

Patôla -gadja. Verg . patóla Nº. 3. (La-Gal .)

klutsen , eijeren bijv. Jav ., Mal , en Daj. gõjang ,

( 2°. gâāja), O. B. = pasiwoeno..

Mal. ook goentjang.

no (gadjany), kris, krissen of met een kris

Gótjângi, lett .: doen schudden ; v . d . gótjangi- steken ; bijv.: gâājangi gângka matêna , steek hem . bôttolóë , de flesch schudden ; en gótjângi-bôitolóë, dood met de kris , of kris hem , totdat hij dood lett.: de flesch doen schudden, te weten : den inhoud, is. – Måte rigâdjang, dood gekrist zijnde, met v . d .: eene fresch , die met het een of ander gevuld de kris gedood of vermoord. is , schudden .

Sigâājany, elkander krissen , of met de kris

Gốtja -gốtjang, 't Mak . goyang - goyang, 't Holl. dooden . pleiten , soort van kinderspel met duiten , die in

Agadjângång, bezigen om mee te krissen ; bijv .:

de hoogte gegooid worden , waarna de een alle iya-ro gâdjange oewagadjângång , ik bezig die kris duiten krijgt die munt ( beki), en de ander alle om meé te steken . – ſya - ro gâījange oewagadja duiten , die kruis (bállang) boven hebben .

ngångi Lânoe, met die kris steek ik naar NN .

Soms wordt dit spel ook in dezervoege ge

ngâāji ), = het Mal . en Soend. gūdji,

speeld . Men maakt vooraf een streep , om ieder 't Jav . gadjih, en het Holl . gage , loon . Mak . id . met zijn' duit daarnaar te gooijer . Wie het digtst

(gâājoe), een houtje , dat in oude tij

bij de streep komt , begint het spel ; en de ande- den met de tâdji door middel van de pamõelan ren komen aan de beurt, al naardat zij minder om den poot van den haan vastgemaakt werd . per van de streep verwijderd gebleven zijn. Men

we

(gânjdjeſg ), soort van slingerplant ,

neemt de aanwezige duiten in de hand , en gooit wier vrucht, gáppoeroe genaamd , bij wijze van die in de hoogte. Die dan met kruis boven ge- sierih gekaauwd wordt, Chavica siriloa Miq. Mak . vallen zijn , komen aan hem die gegooid heeft, idem . - Gânjdjeng tâï -kâsoe ( Bon .) of gânjdjeng toe. Met de resterende gooit vervolgens Nº. 2 ; tài-âsoe (Wadj.), soort van gânjiljemy, wier vruch en 200 gaat het voort , totdat er geen

enkele ten insgelijks als sierih gekaauwd worden .

duit meer overblijft.

Gõtjang-baralâng. Verg. baraláng.

De

bladen dienen tot medicijn . no

(gâdjong), lange roeiriem . NB . Men

Másårrowá tágótja -gótjang, ik werd sterk door heeft tweederlei soort van gâcjoni, te weten : malkander geschud . Bijv. geb. door iemand , wiens gâājong- Bantang, en : gádžong-pâpi, die meer den paard ongemakkelijk is om te berijden . wan) (gốtji), soort van slingerplant, die

vorm heeft van een ’ wise, doch grooter is . Verg . Pl.XVI , Fig. 4, Nº. 13 en 14 .

65 Mágâdjong, met lange roeiriemen roeijen . Mak .

radag (gêyang), = giyang .

ágayong , idem .

aan (gêyó ), schudden .

Pagadjony , roeijer .

Gêyó -pâsú , lett .: een spijker schudden . Geb.

Gadjôngi, tot gadjong maken , als gâdjon be- om te kennen te geven , dat iemand den koning rigen, of beschouicen . (B. Chr. II, bl . 270 , 1. r .) a) a

(gôājang), = góðženy.

adaen

(gôījeng), 0. B.

en den Hadat van hun zetel tracht te doen stor

ten .

gółjang,

(B. Chr. II , bl . 142 , r . 2 , vlgg.)

wa ( gârá ). Woeta-gará. Verg. worta .

schudden .

(gârang ), = bára .

samo

(gadjôwang ), B. B. = bássi

Nº. 2 , lans.

wa (garing ), grein. Mak . idem .

waga omi-spel.

(gầnjo),

Port. gewonnen , bij het

Mak . idem .

aina

Gâra-sêdi, = bára - sêdi. Verg . sédi.

(goenjtja ).

( 1 °. gâroe) , soort van boom , Aloë

hout, Aloëxylon Agallochum L. Sd ., Mal . , Jav . , Goenjtja -goenjtja , Mak . Mak. idem .

walla - soedji. ada org

aj

( 2 °. gâroe), roeren , omroeren , bijv .: suiker in ( 10. gônjtjing), schaar , knippen, een glas water ; aanroeren , aanraken , bijv .: geld ;

afknippen . Mak . idem .

Mal , en Jav . gorentini. v. d .:

adjá moegâroe-gâroewi, lett .: roer het

Bijv .: gônjtjingi taïbaniye, de kaars knippen , of niet 200 telkens aan , zit er toch niet zoo gedurig afknippen , d . i . snuiten. – Rigônjtjing gåmmåna, met je handen aan . of : weloewâna , zijn hoofdhaar wordt geknipt.

Gardewang, roeren voor ; bijv .: rigaroewangi

Agonjtjîngång, bezigen tot knipping, bezigen tawâro, er werd sagomeel voor geroerd of gemenyd. een ' tijd om daarop te knippen ; bijv .: rêkoewa åsso

Gâroe -gârocwi makoenrâï, eene vrouw aanroe

âhá riyagonjtjingång pakêyang , lett.: 200 Zondag ren , haar onteeren. gebezigd wordt om daarop kleéren te knippen , d . i .:

Sigâroe -gâroewi ininawânna ri -lânoe , máitta

200 op Zondag kleéren geknipt worden . - Asso -ri- ni laôna , lett .: mijn gemoed is door malkander ge yagonjtjingåñge pakêyañg, de dag die gebezigd roerd , d . i .: ontroerd, onrustig , bekommerd, be wordt om kleéren te knippen , d . i .: de dag waarop zorgd, vanicege NN, dewijl hij reeds 200 lang weg is . kleéren geknipt toorden .

aus

(gâre), wordt gebezigd bij het doen

Agônjtji-gonjtjingång, de stukken, of snippers, van mededeelingen , voor wier waarheid men niet die afvallen bij het knippen van een stuk goed. instaat, die men zelf maar van hooren zeggen ver (20. gônjtjing ), één van de dertig soorten van nomen heeft ; van daar bij het verhalen van een kaarten bij het patoewi- en kórwa -gônggong -spel.

sprookje of fabel en dergelijke meer .

Dikwijls

naixia (gônjtjirí ), sturen . Mak . ginj- wordt de kracht van dit woordje in het Hol tjiri, idem .

landsch het best weêrgegeven met behulp van ons

Pagônjtjirí, stuurpennen van een ' praauw .

zou of moet, van ons gelijk men verhaalt , en derg .

od

ineer ; bijv .: ôwang -mi gâre , éló napakaảngka ,

4 (giyang ), huiveren . Mak . idem .

9

66 geld , zeide hij , zou hij maken , dat er wure

zigd , om mee heen en weer te draaijen in iemands

Angka gâre sêdi aroeng, er was eens , 200 luidt het ooren . verhaal , een koning. – Tå -mágâre -gâre , anâkoe

Pá-girí , soort van beitel, geb. om meê heen

tôngån -nitoe, het is niet twijfelachtig, dat het ver- en weér te draaijen in het hout . Verg . pá Nº . 3 kelijk mijn kind is.

en ook djönga. Mak . goródi-panjdjagoeroe, idem .

Agarêyang , iets twijfelachtig maken voor ; v . d .:

Tjágirí-ni djoekoekoe, lett .: mijn vleesch wordt

als twijfelachtig voorstellen aan ; iemand iets slechts heen- en weérgedraaid, v . d .: mijn vleesch trilt. van hooren zeggen mededeelen ; bijv.: oewagarêyang

I - Djôra-mi

patjágirí -giría

to -Bonê,

Djóra

moeko-ro , ik deel u dat slechts van hooren zeggen (NB. een bijwijf van den thans overleden Âroe mede , ik sta u niet voor de waarheid in .

Palâkka , koning van Bône , dat wegens hare

Agâre-garêï , twijfelen aan , of betwijfelen , iets . heerschzucht en tyrannie algemeen bekend was) ausa. (garêng ), = garing. waa

(gâro) .

slechts maakt de Bonieren onrustig.

Garôwang, opening , gat ,

reet , gaping. Mak , idem . Mágarôwang , met

een

w

( gîring ).

Gîring -kiring, ' t Mak . , Bat . en Mal. giring opening, enz . zijn ; giring , schelletjes die tot sieraad dienen .

Rigi

bijv.: mágarôwangi rånrinna, zijn muur heeft een ring-kiring, van zulke schelletjes voorzien ; bijv .: gat , een kijkgat bijv. – Mágarôwangi tallônga- een paardenhoofdstel of een ’ deur. nge, er is een reet in het venster. - Mágarôwangi lốna , zijne wond gaapt.

'n '

(gîrå ), 't Mal . gērēq en 't Daj. girik ,

Mágarowakko -toe , boren .

geb. tegen eene vrouw , die een gat in hare sarong

a

(goeroe), leeraar.

Mak . , Sd . , Mal.,

heeft, of die te hoog opligt,zoodat haar pudendum Jav . , Daj. en Bat. idem . Skr . goeroe , zwaar, ye zigtbaar wordt .

wigtig , groot, uitstekend , eerwaardig, godsdienst.

Pagarowângångi lâlång , passage , of ruimte , leeraar. maken voor

Mágoeroe, leeren , onderwijs ontvangen .

wa ( girí) heen en weêr draaijen in iets met

Pagoeroe , onderwijzen.

het een of ander , bijv .: in hout met een beitel (má

Papagoeroe, onderwijs, raadgeving.

girí adjoewe pá). Mak . giri , idem . Zoo rigiri

Pagoeroewany ,

boeloe-mânoe dâoetjoelina taoewe ,

iets

aan ; bijv.

er wordt in oepagoeroèwakko mádêtjenge, ik leer u het goede.

iemands oor heen en weer gedraaid met een kippe véer .

onderwijzen

Oewapagoeroewangi mádêtjenge ri-padâkkoe

(NB . dit geschiedt soms door Chinezen tâoe , lett.: ik bezig bij mijn' medemenschen het on

hetzij tot reiniging der ooren , hetzij eenvoudig derwijzen van het goede, d . i .: ik onderwijs mijn ' om een aangenaam gevoel te geven . )

medemenschen. het goede.

Anykânna oewapa

Agirising , besigen om mee heen en weer te goeroewange, lett .: alles, waarvoor ik het onder draaijen ; bijv .: boeloe - inânoé riyagirîsång (ri) wijzen (pagoeroe) bezig, d . i.: alles wat ik on (lâoe-tjoelîna

tâoewe ,

kippererren worden gebe- derwijs.

67 Agoeroewi, a) iemand maken tot het voorwerp , lett.: een roover die overal rondtrekt, evenals iets, waarvan men onderwijs ontvangt, alzoo : leeren van . dat op het water nu her- dan derwaarts drijft.

6) eenige wetenschap maken tot het voorwerp Verg . málí Nº. 2 . raarin men onderwijs ontvangt; alzoo : onderwijs

(gôri), Saley. Soort van pot om wa

ontrangen in ; bijv.: agoerotiwi bâsa Ôegië, in de ter te halen , hierin onderscheiden van het ins Boejinesche taal onderwijs ontvangen , die leeren .

gelijks Saleijeresche bengki, dat de eerste cen'

Sipågoe- pagoeroe , elkander onderwijzen .

kleine , de tweede een wijde opening heeft. Verg .

Anregoeroe, onderwijzer, leermeester, een hoofd. het Mal . goeri, klein aarden potje.

( göre ), braden in een’aarden braad

Ana-goeroe, leerling ; v . d . volgelingen , onder

geschikten ; zoo bijv. ook degenen die in het klein pan en zonder olie ; (Mal . , Jav.en Daj. goreng); bijv. dịagonj; branden, bijv .: koffij. Verg . våtte en dján

voor een groot -handelaar handelen .

Sara ( 1 °. gêré) , snijden , kerten , in moten nó. -- Gôre -kaloekoe, gebraden raspsel van klapper. snijden ( visch), slagten ( buffels, schapen , geiten ,

Agorêng , een aarden braadpan .

hoenders , enz.). Van daar: strepen , bijv. op het

saga (gôró ), Mal . göreq, doorboren . -

vlakke van de hand , plooijen , vouwen , bijv . het Gôró tårroe, door-boren . kwabbige onder de oeloe-áte, vlak boven den buik ,

Pagôró, hoor. – Pagôró- Tjîna , Chinesche boor.

alzoo = láppí-láppé baboewa. Zoo ook : gêré-geréna ( Pl. XII , F. 11. – Pagôró - pôroe -pôroe, = Mak . lasówe, de plooijen in de voorhuid van den penis, bij panyóké-Manjkúsará,

of :

porroe -poeroesoe, een

de séke ( verg .: séke Nº. 2 ) . Zoo ook van strepen of Makassaarsche boor , die door met de hand er langs kringen om den hals.

te strijken ronddraait. (Pl . XII , F. 12.) – Pa

Mak . kéré, Mal . karat, Jav , keret, Bat, horot, gøró -málâmpé, lange boor, tot het uithollen van Daj. karat.

de krisscheeden . Deze boor wordt in beweging

Agerêsáng , snijding, enz ., slagting; bijv .: tê- gebragt door middel van het touw aan een stok ,

gewonden om den draaiklos , die zich bovenaan

dong-agerêsång, een slagtbuffel.

Pagêré -gêré, zaag , lett.: werktuig om meê fijn bevindt. Zij is geheel van ijzer met uitzondering le snijden . ( 2° . gêre ).

van den draaiklos , die van hout vervaardigd is . ( Pl . XIII , F. 13. )

Tágêre, = kédo ( Sâbo ).

Adaa ( 1 °. gôra) , mágôra , luidruchtig zijn , koera roepen. Mak . idem .

Pagóró , soort

van

plant ,

pårroe-pårroe

V. d . solorångkôraï, leñrong, verg .op : pårróé. Mak. pamjóké, idem .

lett .: hij is iemand over wien een hoera opgaat, die

( B. Chr. I , bl . 589 , r . 32.)

bijv. bespot of uitgejouwd wordt. (2º. gôrrá) , mágôrrá , rooven .

Gorokång, boren voor iemand , bijv. een' kuil.

Patappoelo

waan (gôrong ). Gôrongkôrong, kinder

olowanna gorrá , 40 rooversvaartuigen. (B. Chr. I, rammelaartje. bl . 517 , r. 18.)

Mak . idem .

Gôrongkôrong pangâmpi, soort van plant ,

Pagôrrá, roover. -- Pagôrrá -mâlí, struikroover, wier vruchten droog zijnde, als 't ware als ram

08 melaartjes gebezigd worden door de buffelwach-, dokova , men is bezorgd over zijne ziekle , d . i .: ters (pangámpí, verg . ampé ).

men is bung , dat het slecht afloope met zijne ciekte .

In de La -Gal . wordt ook gesproken van een

wa ( 19. gårroe). Pagårrot- gårroe, iemand

halssieraad , dat den naam van góronſkórong draagt. met geweld , of tegen zijn zin , meeslepen of sleuren . ma (gårra ), zóó spreken , dat het sterken in- Mak . pagárroe-gárróé , idem . druk maakt ; v . d . geb. van engelen - taal; v . d .

( 2°. gårroe).

Tágårroe, geschaafd zijn, bijv.

ook : iemand hard aanspreken , toesnaauwen ; v . d . een mandje ; ergens langs schaven , bijv. iemands ook : opjagen , bijv .: wild ; v . d . ook : voortjagen , ligchaam. Mak . tókároe, idem . voortdrijven , bijv. buffels ; aanhitsen , aanzetten , bijv. paurden. Mak . gágará , idem .

w

(30. gårroe ). Mágårroé, knarsen , knappen ;bijv.

geb. van onrijpe mangga -vrucht onder het eten . Mak .

(gårrí) = djárra Nº . 2 , a) ergens ge- kárró-kárró, id . — Mágårroèï isina, hij knarsetandt.

noeg van hebben , het moede zijn , niet meer willen ;

maa ( gårró ), soort van vogel (Baw ), mis

bijv .: gårrí - mânån- ni tâce -baîtjoeë ri- pangkâoe- schien wel de Mak , kárró. Verg. ook het Mak.gárró. kånna Lânoe , al het kleine volk heeft genoeg van de handelingen van NN .

Tånnoeng-gårró, = 't Mak . tannvengang-gárró,

b) ergens genoeg van eene manier van weven , die veel overeenkomst

doen hebben ; bijv .: máêlóï rigårrí , men moet maken, heeft met het tấnnoeng -đžáranjtjárang; alleen wordt dat hij er wat genoeg van krijge ( d . i .: dat hij het hierbij geen ' walida gebezigd .

Misschien verge

het in het vervolg niet weêr doe) , m . a . woord .: lijkenderwijze dus genoemd van wege het geluid hij moest eens terdege gestraft worden. Pagårrí, ergens genoeg van doen hebben .

van den vogel gårró. Waia ( 1º. garigi ) , de twee hoornachtige

Gårrîkång, of : gårrisäng, genoeg hebben van ; uitwassen van achteren aan de pooten , boven de bijv .: oegårrîkån - ni pegãoé paîmång iya nape- gespleten ' hoeven

van

herten , geiten , buffels,

sângkānge toewang Pêtoró , ik heb er genoeg van , ossen en dergel. Bij een mensch is het dat ge om nog eens weer te doen , wat de Gezaghebber ver- deelte van den nagel , dat onder het vleesch zit , boden heeft.

of slechts in een

Oegårrîkangi -âle

païñrångi

wekadoềwa, ik steekt , = pónna kanoekóerce .

heb er genoeg van (ik zal mij wel wachten ), om hem voor de tweede keer te leenen .

ada

witten kring daarboven uit.

(2º . garigi), één van de dertig soorten van

kaarten bij het patórwi- en koragónggong -spel.

(gårring ). Tágårring -kårring , bekom .

merd , bezorgd zijn; bijv.: tágårring-kårringá mîtaï

( 3º. garigi). Toede-garîgi. Men zie : tórde.

ne as a ( garêgé), 't Mal. gărgādjie, 't Jav .

to -mêmpéë, ik ben bezorgd bij den aanblik van dien gradši, zaag. Mak . garagádji, idem . man , die daar klimt.

Mágarêgé ,

Ritágårring -kårringångi

to-mêmpćë, men is scherpe zijde eener zaag volgen , d. i .: luveren .

bang, bezorgd, voor den klimmer, of bezorgd, dat hij naar beneden valle.

zagen ; v . d .: de rigting van de

wanna

(garônggong ),

Ritágårring -kårringångi hebben. Mak . idem , = mágarémá.

eene basstem

69 man

(garagânta ),

'

Mal . ganta , d . i .: mangya die nog zeer hard en alleen ge

't Bat. gonta , 't Jav. gěnta , 't Sskr. ghantā , klok. stoofd eetbaar is. Van daar overdragt: een zeer Mak . idem .

jong meisje. (garagâāji), het Mal . gărgadjie),

adam

(garagânjtja ),

(garâmbang ), mágarâmbang , - mil

kapésů . Verg . op : péså.

het Jav. gradji, zaag . gawang

ada

V. d . ook : mágarâm

môngång- bang-pâoe-pâoewi, hij spreekt nu over dit , dan

môngång. (La-Gal .)

wano ( garágasá ). Mak . idem . – Itâlló

over dat. ada (goeroebảng ), = korroeng.

poèra garágasá, een inlandsch geregt van eijeren .

via

Om dit te bereiden , zet men een pamoetoe met

avea

(garêmå ), = mágaronggony. (garêmång ), mágarêmång , dof,

olie op het vuur , zoolang totdat de olie kookt. niet helder , zijn (geluid ). (yar&mmó ), mágaråmmó, met de

Vervolgens neemt men dojers van eijeren , doet

die in een peperhuisje van blad , en laat die ver- vingers beroeren of aanraken . volgens door middel van een kleine opening on

war

( garâmpang ), mágarâmpang , ver

der aan dit peperhuisje in de kokende olie uit- ward in de hoogte staan (hoofdhaar ). Mak . ákaram druipen .

Wanneer men die dojers dan uit de pañj, idem . ( garoeta ). Garoeta-têdong.

olie uithaalt, is het geregt gereed , en wordt als toespijs bij de rijst gegeten.

Aldus

op het gebergte van Bantâëng de aardbezie ge

Aaa ( garângkang ), spinnekop . - Sârang-, noemd. of sâo-, garângkang, spinneweb. wata (garångkång ), mágaršīgkang, másárro ; bijv.: makatấnni-mágarångkåſgá ri - lê

(garoetoe), knappen , knarsen , bijv .: tanden , v . d .: knarsetanden . Mak . idem . Garoetoekång, geb. van een paard, om te ken

noe , ik houd mij sterk vast aan NN . – Mágarå- nen te geven, dat het een palisoe aan de kinnebak ngkåägi pañgelorîna ri-iyả, sterk is zijne liefde ken (bângi ) heeft. NB. hierin een slecht voortre voor mij. - Riyôkó-mágarångkå- pi sôkkóë , nâppa ken gezien , bijv. dat de ruiter die dit paard be táboeré , wanneer men sterk of hard op de sókkó rijdt, er afvallen , of in den strijd omkomen , zal . bijt, te weten : de sókkó , die bijzonder lekker en

Wanneer de bamboezen van een' vloer digt bij

vast in malkander is ; dan eerst gaat de sókkó uit de knoesten , of gevorichten ( pasoena awowe) die malkander.

wel eens met palisoe's vergeleken worden , afge (garéppoe ), knappen, knarsen , doen kapt zijn , spreekt men ook van La -Garóetóé, en

knappen , doen knarsen ; v . d . iets stuk bijten , 200- ziet hierin een noodlottig teeken voor de bewoners dat het knapt of knarst , bijv .: beschuit. Mak . van het huis, dat zij als 't ware allen knarsetanden karáppée, idem . – Mágaråppoewi isina , knarse- zullen van pijn en verdriet. – De kalêwang van tanden . — Mâte-ko,oegaråppoe -ko. Verg. op : mäte.

Djangko -Padáli, een tijdgenoot van Båso- Tânj.

Påo -garappoèñg, lett.: knappendemañggavrucht, tjoeng, den vader van den tegenwoordigen Ároe

70 Padali van Témpe , heette insgelijks La -Garoetóé, rong bij wijze van een halsketen drugen , d . i .: die omdat die als 't ware alles stuk beet, d . i. vernielde. optrekken tot boven de borsten , en dan van achteren

mágarêté,

(garêté),

was

haastig , in den nek vast knoopen . Pagarêno , het als een ' halsketen dragen . (La

driftig, zijn (in spreken of doen ).

war (garåttá), ciseleren . Mak . garáttá .Gal. B. Chr. II , bl . 507 , r. 23. ) - Máềga garåttảna, overdr. geb. van iemand ,

alana (garênong ). Dit geeft een har

die met veel draaijerij en allerlei slinksche stre- der geluid dan génañy of génonj te kennen , maar ken omgaat.

toch ook nog alles behalve helder -klinkend . Bijv.

Garåttảna lasowe , = sekéna lasówe, dat ge- geb. van het rammelen van eenige houten voor deelte van den penis , hetwelk op het hoofd van werpen of cigaren in een koker die op verre na den eikel volgt , de plaats waar eikel en voorhuid

niet geheel gevuld is .

Zoo ook van het rammelen

zamenkomen ; bijv .: tâbe- ni garåttảna napakodwa van een been , dat gebroken is , zoo dat de stukken matakâwo , zijn garåttá is reeds geheel weg van tegen elkander aanschuren. Mak . garéno, idem . venerische ziekte.

Garénonj ook gebez . van een stuk hout , dat

was a (garantiga ), soort van vergiftigd ergens aan vastgehecht wordt , en bij de minste geel ijzer, komende van elders , en soms geb. voor beweging een dof geluid veroorzaakt , in tegen krissen.

stelling van het helder en schel geluid der giring

ada (garoeda),

U

goerorda.

kiring.

Tângå-rigarênong, een ’ deur , die van

(goeroeda ), = ' t Mal . garoeda, 't binnen voorzien is van een stuk hout, waardoormen bij het open - en digtmaken eenig geluid verneemt .

Jav . en Skr . garoeda , griffioen . ajan

Mal. gărodi, boor , = pagóró. beava

(goronâdorå), het Port.

(gorodi), 't Mak . goródi, ' t governador, een gouverneur.

(garidimong ), verbastering

van kardamon . Men zie : kapoelága.

wear (garétjang) bijv. geb. van het ge luid , veroorzaakt , wanneer men eenige daiten in

wan. ( garoenoe), gedurig naar beneden de hand neemt, en die schudt. Zoo ook bijv. van vallen ; bijv . het meel ( van den boom

of van de het geluid , veroorzaakt door de takken van het

bamboes, ten gevolge van het knagen der wor- geboomte, wanneer een ' menigte van apen die be men ), of het stof.

4. ^ (garêno ), = géno, halsketen. -

springt en schudt .

Mak . ágarénitjong, idem .

Garétjang ook , evenals garénong, gebezigd van

Oelâwing -rigarêno dê-na naëngårrangi ininâwa- het stuk hout , dat ergens aan vastgemaakt wordt, detjénna taoewe, lett .: het goud , dat iemand als om geluid te geven , ' t Mak . pagéro . een halsketen om zijn ' hals gedragen heeft, denkt

aja asaj (garétjeſg), = garétjang.

niet meer aan diens goedheid , d . i .: de beweldadigde

mula

vergeet vroeger' weldaden . Mágarênowi lipána , of : sampoena , zijn' sa

( garêāja ), ' t Port . igreja, kerk.

Mak . idem . Mal. gredja. wac

( garånjtjing), evenals månjtjing,

71 geb. van een helder geluid , doch dat langer aan- merkt , soelisáñgka , 4 hoekvakjes sóe en één mid houdt, bijv . van dat, veroorzaakt door duiten , die denvakje pósí heeten. men bij herhaling in de hand schudt . ránjtjing, idem .

Mak . ga

Men bedient zich daarbij van 10 zwarte en

Mal . gămárinjtjing, rinkinken , 13 witte schijven.

Tammelen , klingelen .

De schijven worden in een regte lijn en nooit in de dwarste geschoven . Ook het slaan heeft

an ( garôró ), weérgalmen.

WÁS (Gøèroe-ri-sålik .) Naam der in dit spel plaats , doch op een geheel andere vrouw van Sináoetóāža, den God der Beneden- wijze als bij het damspel. Wanneer één schijf(bâ wereld. (La -Gal.)

toe) tusschen twee schijven van de tegenpartij

( goerawa ),

0. B.

másiga. komt , of in een hoek van het bord staande , aan beide zijden een schijf van de tegenpartij heeft,

(Sabo .)

(gårroesoe), glanzen met een schelp . en zulks aldus plaats heeft, niet ten gevolge van

2

Mak. idem . Mal. găroes, Jav . gěroes . Lípá -går- het primitieve opzetten , maar van het verschuiven roesoe , een' geglansde sarong.

Gârroesoe- der schijven , wordt die eene schijf genomen of

mánâsoe , lett .: gaar , v . d .: goed en deugdelijk , geslagen (Boeg. rigála ). Dewijl die schijf niet ge geglansd , staat tegenover : gárroesor-mámáta, on

nomen kan worden , wanneer zij bij het opzetten

gaar , d . i .: slecht, geglansd .

tusschen twee schijven van de tegenpartij komt,

Pêpå ng -agårroesoekång , plank om te glanzen . dient men één van die schijven eerst weg te mais ( garese), ritselen, geritsel, ge- schuiven , om die vervolgens weêr bij te schuiven . druisch .

Mak. idem . Bijv. geb. van bladen . 200 Dit wegschuiven heet: lése (= sőró ). Bij het op

ook van ratten, of herten, wauneer zij ergens over- zetten ( Boeg . dakoe

táro ) begint altoos hij die de

loopen..- Rigarêse -balawowe, of : belesoewe, lett .: zwarte schijven heeft , en desc'moet dan voor de bij het geritsel der muizen ; ook geb. voor : orlång- eerste keer altoos in het middelste vak zetten . pasóipó (men zie :

sómpó): hetzij ,

dewijl

dit Voorts zet men eerst al de schijven op aan de

naauwelijks hoorbaar , dos iets zeer gerings , is ; eene helft van het bord , dan pas schuift men ze hetzij dewijl het meest vernomen wordt , wanneer over naar de andere helft. Dit heet ménré. Hij de duisternis reeds gevallen is.

die de zwarte schijven heeft, moet trachten , om

wao (garássá ) = rissa Nº. 2 , met de voor- aan die andere helft van het bord põle galána of achtertanden fijn malen . '

te krijgen , als wanneer hij het spel gewonnen

. (gårroesoé ). Pagårroesoe, roeikran- heeft.– De taak van hem die met de witte stee

sen (op eene praauw). Mak . gäloesoe, idem . mag

( 1º. gala) , soort van spel.

nen speelt , is om zulks te beletten , 'tgeen bilje

(Pl . XIII , heet , als wanneer hij het spel gewonnen heeft.

F. 12.) Dit wordt , even als het danspel, ge

Póle nu wordt genoemd, wanneưr men de

speeld door twee personen op een bord met 49 zwarte schijven zoo weet te plaatsen , dat men vierkante vakken , waarvan 9 met een kruisje ge- den vijand afsluit , en toch nog één van zijne

79 schijven bewegen kan , zonder dat de tegenpartij trouwen, doch niet genoeg op zijn hoede zijnde , daardoor gelegenheid krijgt om te slaan .

Vier en te lang dralende, zich op eens de geliefde door

schijven is het minste getal, waarmede men póle haren heer ontrukt ziet . kan krijgen , en dat wel in een' hoek .

Mapasiwoeno gâla mábårni, lett.: nachtelijken

Sluit men den vijand wel af , doch zoo dat gála -strijd voeren , nachtelijk -gála spelen , v . d . men zich zelven niet meer bewegen kan , zonder mápangadi. den vijand op nieuw gelegenheid te geven tot

Gåla risoesang. Aldus in de La-Galigo ge

het nemen van schijven , 200 heet dit dortja, het- noemd een glazen sieraad , dat men hier en daar geen

dubbeld slim is , zoo men door de schij. laat afhangen , lett. een omgekeerde gála -steen .

ven van de tegenpartij ingesloten is (rilówo ).

Pagala , een gala -speler.

V. d . wegens het

Voorts heeft men bij dit spel zich te wachten moeijelijke van dit spel pagála in La-Gal . ook voor de positie zijner schijven , genaamd fjáppá gebezigd = to - soelåssána. kéroe , dewijl zij alsdan zeer gemakkelijk kunnen genomen worden . Eindelijk heb ik

( 2° . gâla ). Gâla -gâla , pek, bestaande uit har puis, kalk en kapok, en dienende tot bepleistering

nog van twee figuren te der vaartuigen . Mak . idem .

spreken , waarvan de eene eenvoudig tángkoe, de

Gàla-gala Balânda , teer .

andere tângkoe-lána heet.

( 3º . gala ), ergens om heen loopen , zich ergens

Bij de figuur táñgkoe worden er successivelijk om heen wikkelen, 200dat men niet voort kan. Mak . 2 , bij de figuur táñgkne- lána 3 schijven genomen . idem ; bijv .: nagâlaï adjêkoe toeloe, er wikkelt zich Van dit spel is eene beeldspraak ontleend in tour om mijne voeten, zoodat ik niet voortkan , d . i .: de navolgende elong :

ik raak met mijne voeten verward in tour .

Na

Márånnoe pôle-galâna.

gâla -gêlaï aājêkoe âsoe, er loopt mij gedurig een

Nagiling tjâppá -kêroe.

hond om de voeten , zoodat ik niet voort kan .

Nabºlleyang tângkoe.

Sigala-gâla , gedurig om elkander heenloopen ,

Zin : Hij verblijdt zich reeds, dat hij bij het elkander kruisen of passeren ; bijv. geb. van de gála-spel póle krijgen , d . i .: het spel winnen , zal. – wolken . Doch hij verschuift zijn schijven zóó, dat hij de fi

Pagala-tånnoeng , lett . het zich om elkander

guur tjáppá -kéroe doet ontstaan , waarbij hij de verwikkelen der draden van het reefgetouw . V. d .: tegenpartij veel prise op zich geeft, en eindelijk in de bâsa to-Bâkkå bedoeld de árå , daar deze wordt hij verschalkt door de figuurgenaamd tánkoe- opgeligt wordt , om er een anderen draad door lána , zoodat hij in eens drie stukken achter elkan- heen te steken , en alsdan gezinspeeld op lärå, der kwijt raakt, en dientengevolge alle hoop op eene soort van groente. de overwinning verliest.

Mápagála . Verg. het aangeteckende bij pasa

Deze elong wordt overdragtelijk gebez, van đờang op : súdjang. iemand, die bijvoorbeeld met een slavin denkt te

( 4º. gâlá), mágâlá , = máséngge.

73 ja

(galang ), hoofdstel van een paard , be

staande uit:

Tå-mágâlé wempagâkoe,

tá -mánjámångi

ininawakkoe.

a . de kokókány ( stang ),

Galêki , = elóri ; v . d .: galêkiwi wempaga

b . de parâla -orloe ('t Mak . koeloe-koeloe ), of : moe , = pedetjēnijiwi ininavāmmoe. dat gedeelte van het hoofdstel , dat ter weêrszijde

Makagâlé- gâlé, = mápákarấnnoe -rấnnoe. Verg.

van den kop komt , en den stang vasthoudt, hetzij rấnnoe. van zilver of goud , en dan parala -oeloe -džáping of

was (gili), zijdestof.

parála -oeloe- piāja -piãšá (d. i . 200 plat als pāja ,

'wag (giling), 't Mak . , Bat. , Jav . en Mal.

of dinding) genoemd, hetzij van kralen , en dan giling, draaijen , omdraaijen , omkeeren ; v . d . ook : parala - oeloe-mâni-mâni genoemd , hetzij van touw , vermalen , fijn wrijven. Bijv .: sâla-giling, verkeerd en dan parála - oeloe-toeloe genoemd,

draaijen. - Gîling karetâë, den wagen omdraaijen ,

c. de papasiyala ( haken, waarmee de kókókång d . i .: doen omkeeren . - Gîling -alêna, zich zelven aan de parala's vastgehaakt wordt), en d. de sittákång ( toom ).

draaijen , hetzij dat men zich naar iemand toe draaije , of zich van iemand afwende , zich om

Gâlang-giringkîring , een hoofdstel, dat met draaije. – Gîlingi adânna , iemand's woorden ver belletjes versierd is. Gâlangi anjârañge ?, is het paard opgetuigd ?

draaijen . - Giling -wâājoe, een baadje omkeeren . Van daar :

. , een omgekeerd wâdjoe si-gilînging,

Gålampåiji-balâwo, een ijzeren ratten- of mui- baadje. zenval. (NB. bấtší waarschijnlijk = bảssi Nº. 3. ) Verg. patáppa -balawo, op táppa.

Rigili-pi na - tágiling, wanneer zij omgedraaid , d . i . omgekeerd , werd , kwam zij op eene andere

Pagalang -sôngkó, een keelband voor muts of pet. zijde te liggen. Zin : zelve had zij geene kracht Pagalang îkó-anjarang, staartriem .

meer daartoe. — Tágiling ook geb. van 't verande

was (gâli), = káli Nº. 1 .

ren of verkeeren van iemand's positie in de wereld.

Pagali, = pakáli.

( B. Ônro-rilîno), wanneer men bijv. vroeger rijk

odas . (gâloeng ),rijstveld. Ook geb. van een was, en thans arm is. Tjágilingkiling, = tágílingkiling, zich gedurig met een rand voorziene bladzijde van een boek, zooals met een' Arabischen Koran en an- omdraaijen . ( La -Gal., B. Chr. II, bl. 465 , r. 9.) dere vooral godsdienstige werken dikwijls het ge val is.

Pagiling, a) iemand , die kooproaren doet rond draaijen , d . i . rondvent ; b ) werktuig tot het om

Galoengång toedang, lett.: 200 zitten , dat men draaijen van het een of ander geb .; bijv .: pa als 't ware een rijstveld insluit , v . d .: in een vier- gili-lasokití, schroevendraaijer. kant, of in een cirkel, zitten .

Sigâloeng , O. B. = sidáppé (La -Gal.) we

( 1 °. gâle ), 't Port. gale, galei.

( 2º. galé ), mágâlé , B. B. , = málló, willen .

Gilingång, molen . - Gilingampâtoe, een stee nen rol , om medicijnen , of iets anders , fijn te malen . – Lêba gilingång -lari, titel voor een’ vorstelijk' held , die zijn' soldaten , wanneer zij reeds 10

74 aan den haal zijn, wederom doet keeren, of ook : die

Goeloengkokloeng = giringkiring. Verg. op :

den vijand doet keeren en op de vlugt gaan . (La- giring. (La-Gal .) Gal., B. Chr. II , bl . 499 , r . 24. ) NB . Léba-gili

sadas. (géloeng). Tjágéloeng, een weinig

ñgång in de La -Galigo ook wel zonder lāri gebe- schuins staan , bijv. iemands hoofd . zigd van een' vorstelijk' held. (La -Gal.). – Lêba

Tjágéloengkêloeng , nu 200 , dan zus , schuins

gilingång -adâë, lett.: een vorst draaijing van woor- staan , zich gedurig heen en weér, nu regts, dan den , v. d .: een vorst die de woorden der zijnen wikt links , bewegen ; bijv. gebez, van iemands hoofd , en weegt, ten einde hunne geschillen te beslissen . iemands penis, enz. (Held . Bône, bl . 100 , r . 28 en 1. r. bl . 101 , r . 3, 9 , bl. 102 , r. 22 en 1. r. enz.).

Simpôlong tjágéloengkéloeng, een haardlecht, waarvan de eene punt opwaarts loopt, de andere

Gîlingkiling to -Tjinkë, B. B. = tåddoeng- naar beneden afhangt. beboe-otboeroe. NB . Tjina is dezelfde streek , waar

Pageloeng, een weinig op zij doen staan .

tegenwoordig Lagõesi gevonden wordt.

Pageloengkeloeſīg, gedurig heen en weer be

was ( 1 °. goèling ), roer . Mak . id . (Pl . XII , wegen . sada (gêle), kittelen. Fig. 37 , lett. a , Pl . XVI , Fig . 2 , Nº. 11.)

Mágoeling , sturen .

Mak . idem . Mal .

gălie.

Pagoeling , roerganger .

Géle in de La-Galigo overdragtelijk gebez.

Pagoelingång, plaats waar de roerganger zit, van het iemand op verschillende plaatsen steken om te sturen,

toebrengen met de kris, als 't ware daarmede

Goelîngi, tot roer maken ,als roer beschouwen kittelen. of bezigen . (B. Chr. II, bl . 270 , 1. r. ) ( 29. goeling ), Mal . rollen .

Gêle- gelêi, als 't ware kittelen , v . d .: aantrek

Jav . idem . Daj. ken, boeijen . (Menroer.) ang ola

koeling.

(gôlla) , suiker., Mak . idem .

Mal . ,

Kagoelîngång, rolkussen , zooals men in Oost- Jav ., Sanskr. goela . – Gölla-kåssí, fijne suiker, Indie gewoonlijk bij het slapen tusschen de bee- of broodsuiker , 't Mal. goela pāsir. - Gôlla -bâtoe, nen neemt. kandij- of klontjessuiker , 't Mal. goela bātoe. aas . ( 1 °. goeloeng ).

Anjârang-goeloeng , Gôlla -tjållá, bruine suiker gemaakt van zoete sa

Isabelle - paard. Mak. idem . – A njậrang goeloeng- guweer.

Gôlla- lôtong , lett .: zoarte suiker, doch

mápoete, een wit , of zeer ligt Isabelle-paard . - hetzelfde als gólla -tjává .

Oewâë-golla, stroop,

A njârang -goeloeng -wêoe, een Isabelle -paard dat 't Mal. ājăr goela . donker -geel is , met vitte manen en staart ; dus ge

Gôlla -gôlla , soort van klein insekt , dat vooral

noeind wegens overeenkomst in kleur met de op suiker aast. wéoe.

A njârang-goeloeng-mápâno , een geap

pelde Isabelle . (20. goeloeng ).

anda aga (gôló), soort van kris zonder bog ten , met kanoekoe -sárra en voren (riyâló). Mak .

idem . Mal . gāloq , houwer , hakmes. Jav , golok ,

soort van kris of klein zwaard , dat door priesters den vorm van twee ronde krullen .- Gållá timpá gedragen wordt.

lâājá, een gållá met strepen van tjoetjoebânna.

Adana (gôlong ). Gôlongkôlong , of gô- Eerst heeft men twee witte strepen van toetjoe longkolôngång, gebez. van het

nederlaten

en bânna, die elkander in het middenpunt snijden

op een' zekere hoogte aan den mast vastbinden en alzoo vier gelijke deelen vormen . Ieder van der zeilen , in stede van ze aan de lákalá te be- die deelen heeft eenige overeenkomst met een vestigen.

NB . Dit geschiedt, wanneer de wind timpáláījá, daar onder die twee strepen , die als

te sterk waait. Mak . gólong-golôngang, idem .

' t ware den bovensten rand van de tîmpálâājá

Pagôlongkôlong , de band, waarmede de zeilen formeeren , successivelijk twee roode, twee zwarte, op

bovengemelde hoogte aan den mast bevestigd twee gele , twee zwarte en twee roode strepen

worden .

aangebragt zijn .

Van daar zeker de naam van

NB . Van dit golongkólong der zeilen is ont- yará-timpáládjá . leend de overdragtelijke spreekwijze: adjá moe

( 4” . gållá), = oñğkówang, = pesangkár. ( La-Gal.)

côlongkòlongá , of : adjá moegôlongkolôngångá. V. d .: tå- sigållá-tásípí-kí, wij zullen elkander niet Zin : " draag mij geen halve genegenheid toe.”

belemmeren in onze vastgewortelde ( eigenlijk : vast

ning (10. gầllá) . Verg. het Mak . gällará, yeknelde) gebruiken . (B. Chr. I , bl . 531 , reg. 20. ) 't Mal, galar, 't Bat . golar, betitelen ; v . d . gål lârring , hoofd van een kampong of negrie .

ajag

( 10. gållang), = het Mak . gallang,

messing , geel koper.

Gållang -rilîking, koper

Mágålla -gållârrång , soort van spel ; wij zou- draad. Verg. líking. - Gållang gêso -kêsong, snaar

van een ' viool. – Waroe-gållang. Men zie : wäroé.

den zeggen : gållárrángje-spelen.

( 2º. gållá). Metjawa tjágållá-gålá , hartelijk

Gållang riwatang -máājêko, een stuk messing met een krom ligchaam . Hiermede in de bâsa to

Lagchen , het uitschateren van het lagchen .

( 3º. gầllá ), over een pisangblad uitgespreide Båkkå bedoeld een vischhaak , mēng, en alzoo ge en verschillende figuren voorstellende bårrå-tja- zinspeeld op : dímēng, beminnen. tjoebárna , met sånnó en witte ase -pólóe, gelijk

( 20. gållañg), 't Mak . gällang, 't Mal. gălang,

men bij bîssoe- feesten altoos zeker aantreft. - enkelring.

Jav. gelang. Bat . golang. - Gållang

Gållá -warâni, geb. van wánnó, witte ase-poelóe málêboe , gållang - riroémpang, gållang-riwitta en bårrå-tjatjoebänna, die men in den vorm van gållang gôroñg -kôrong , soorten van enkelring. en bấrrå een ' kaaiman op een pisangblad gelegd heeft, ter

Pagållângång, dat gedeelte van den voet ,

eere van een ’ man . - Gållá lîlí-oelång. Deze gállá waarom men de gållani's of enkelringen draagt. bestaat uit dezelfde bestanddeelen , doch is in

AJ S (1 °. gållí). Dit heet in 't Omi-spel, zoo

een ' ronden vorm, als 't ware als een'maan ( oolång ), één der spelers acht kaarten van één kleur in zijue en ter eere van een vrouw .

Gållá toenjtjoeng band krijgt, als wanneer hij het spel gewonnen

lêboe, een gållá in den vorm van een

ronde heeft. NB . g &uí-adjoe (of : gålli van de kleur ge

toenjtjoeng-bloem . - Gållá -oèñroé, een gầllá in naamd áðžoe) is mápålla, of : teeken van ongeluk ,

76

en gållí- oelâwång (of : gállí in de kleur genaamd waarnaar een groot heldendicht der oude Boegi pelâwâng) is mákátje, of : mátjákke, d . i . teeken nezen gewoonlijk sốerå -La -Galigo genoemd wordt. van geluk. -- Bâlo-gåní. Men zie : bâlo .

Anảna La-Galigo, lett.: de zoon van La -Galígo.

( 2º. gầlli), mágålli , vertoornd zijn .

Hiermede in de bâsa to - Bâkkå, nu eens La

Agålliwi Lânoe , vertoornd zijn op N. N., ha- Pangáſtro , dan eens To-mánipi bedoeld , en in het ten N. N.

eerste geval op mángánro, smeeken , in het tweede

Oewagålli-ko, ik word boos opu .

Âājámoewa- op ri-nipiye, in den droom , gezinspeeld.

ad eas ad (galêge ). Tjágalêye, O. B. =

gålliyá , word niet boos op mij.

Pogålli, wegens iemand of iets boos zijn . Pakagålli, toorn ; bijv.: moelolôngångi mâtoe

máránnoe. aasia

(galåggå) , mágalåggå, sterk, ge

pakagallîna Âlla -taåla, gij zult u den toorn Gods zond , zijn. op den hals halen.

was a

Pagålli.galling, ligtgeraakt.

(goeliga ), slimheid , list, bedrog ,

foppen. NB . In de La-Gal . ook gebez. in goeden

Siyagậlli, op elkander vertoornd zijn.

zin van verstandig overleg en roijze beschikking der

was. ( 10. gålloeng). Mágálloeng-gålloeng , Godheid . krullend , gekruld, met krullen ; bijv.: hoofdhaar.

beteekenis van iemand foppen door hem een'min

Mak . mágálloeng, idem . ( 2°. gålloeng).

Goeliga -sâmpoe in de La-Gal . welligt in de

Radekång si-gểlloeng , een der ’ soort van sarong voor een beter in handen

bundel rotting van 20 stuks. — Radekång si -gål- te spelen. loeng -batowa, een bundel rotting van dertig stuks .

J as a (gållo) .

Gållo -gållo ,

was ala

( galágará), slijm , zoolang als

het Mak . die nog in het ligchaam is . (NB . wanneer zij in

talipoe, de Villarsia Indica Vent.

fluimen naar buiten komt, heet zij kárré.) We

odás (gåtlång ), La-Gal. = toerốenyáng,lan- gens overeenkomst in geluid met het gerogchel dingplaats.

van slijm , wordt galágará ook geb. van water ,

Mágårláng, naar een landingplaats gaan , bijv. dat over een om te baden.

magia

steenachtigen grond of stukken

steen met geraas heenloopt. Mak . idem . – Mênré ( galâgång ), een los bamboezen dek , ni galågarảna, de slijm rijst reeds tot in de keel

gelegd op de tớembala's , of dwarsbalken , van het zonder verder te kunnen komen ).

Geb. van

schip , welke bet ruim (rôwang ) formeren. Mak . iemand , die op sterven ligt. galágang. ( Pl. XI , F. 42.) De galágång komt

as a

( galângkang ), doorsnuffelen , bijv.:

alzoo in de padeváká ný op den grond van de ale- iemands huis , doch zoo , dat men de boêl er uit lópi, gelijk de paláppará op de banáwa den grond haalt, of alles het onderste boven gooit. Verg. van de ale- lópi bedekt. was aja (Galigo). La-Galigo. Naam van

galátjång. Wasa

( 1º . galîngkang ). - Mágâli-ga

een ' held uit de mythologie der Boeginezen , lîngkang , soort van kinderspel . Hierbij worden

77 de kinderen in tweeën verdeeld .

Onder het zin- Overdragtelijk geb. van een

zeer jonge vrouw .

gen van mágáli-galingkang verwisselen de beide Mak. kalónykony, idem . groepen één voor één met elkander. Mak . ágali

Kaloekoe-mágalongkong. Men zie op : kalokoe.

(galang kâri), am het Mal . kulam

galingkang, idem .

( 2º. galingkang), soort van medicinaal plantje, kūri , gebloemd katoen . Mak . kalañğkári,

idem .

in het Mak . kiti-kití Balânda genoemd , de Ka - Bat . solakkare. lanchoë laciniata DC.

dag ej

(galâppó ), = het Mak . áppo, een

(3º. galîngkang), 't Mak . kalinykamy, zilver- zwaar dik stuk bamboes, ongeveer eeue manslengte of goudmoor ( soort van zijden stof ). ajaga (galingking ),

hebbende, en aan de eene zijde terdege gespleten .

inéénkrimpen ,

bui- Deze galúppó wordt bij gelegenheid van ziekte ,

gen , dikwijls gebruikt van het kromstaan der vin- of van geboorte , of van feesten naar aanleiding gers, bijv. tengevolge van ziekte, of ook van sterke van besnijdenis, trouwen, bevalling, enz. bij één der inspanning of koude ; 200 insgelijks gebez, van huispalen in de vloer gestoken , met het gespleten kinderen , die met de armen en beenen opgetrokken , gedeelte naar onderen , terwijl het naar beneden en in malkander gedoken , liggen te slapen . Mak . zakken van den ganschen toestel voorkomen wordt kalémykený, idem . – Mágalingking pâda mânoe, door een’ pen , die van boven door de galậppó lett .: inéénkrimpen als een ' kip , d . i . de kramp gestoken wordt. Met deze galäppó slaat men als

tot

hebben .

dan van tijd tot tijd tegen den huispaal aan ,

Gâlingkîngi, in malkander gekrompen , of : ye- verdrijving der booze geesten . (Pl . IX , Fig. 19. ) trokken , ergens op liggen.

Addis Nada

(galipôpó) ;

mága

Agâlingkingång -pårroe, plautswaar de darmen loumpang. als 't ware in malkander krimpen , plaats van de

dek , verschillende hierin van de baráló , dat de

ingeroanden . gagna king.

wisu (galoèmá), 't Mal. galomat, planken

( 1º. galöngkong)

galing . laatste iets hooger ligt . Mak . idem .

Karåttasá-mágalôngkong , papier,

dat

ajas

(galoèmpang ), bijv. geb. van het

wat omgekruld , niet geheel vlak of plat ligt. NB. geluid , veroorzaakt door het verschuiven en ver geheel opgerold heet : máléboe. Mak . kalóngkong, zetten van stoelen of tafels ; ook van het geluid , idem.

veroorzaakt door het hard tegen den grond slaan

Pagalongkony , doen inéénkrimpen ; v.d .: pa- van kokosnoten.

In de La -Gal. ook geb. van het

galongkongi pâlå -limânna , lett.: de palm zijner geluid van den donder. hand doen inéénkrimpen , d . i .: die zóó houden , dat zij van boven een kuiltje formeert.

Mak . garombang, idem .

Jos m

. (galầmpong), een gat (NB . niet

( 2º . galôngkong ), de jonge en daardoor nog diep, zooals bijv. släbbông); v . d . galåmpo-dîoe seer zachte bast van een’kokosnoot; het nog weeke tjoeli, oorgat.

Galåmpong -ingå, neusgaten . -

vlieg om de pit cener zeer jonge mangga -vrucht. Galåmpong -boekang , een krabbegat.

Ook de

78 16 uitgeholde diepten van de agalatjångång (verg . láttá , idem ; bijv .: oelolôngång oegalåttá lilâkoe, galátjång) gewoonlijk galåmpong, of ook wel mấta ik bijt mij op mijn ' tong, bijv . onder het eten . genoemd.

Galåmpong-inâmre, het 'gat waarin

Sigalåttá , elkander bijten , bijv. twee vechtende

het eten of eigenlijk de rijst komt, v . d . de maag vrouwen . ( = óñrong - ináñre ). – Galåmpony to -mâte , graf kuil.

más

(galåtting). Geb. van menschen ,

beesten , vruchten , enz. , van alles wat pleegt te

Tâoe mágalámpo -gåmmåna, iemand wienshoofd- groeijen , wanneer het op zijn’ tijd niet den be haar hol , of met gaten , alzoo van binnen anders is hoorlijken

wasdom bekomen heeft, maar door

dan het zich uitwendig voordoet , v . d .: iemand die inwendige oorzaak klein gebleven is . niet te vertrouwen is , die zich anders voordoet dan hij werkelijk is.

Van daar : ôta-galåtting, een

slechte soort

van sierih , en alzoo ook geb. als beeld van ie

was 'na) (galampåtjí). Verg. op : galang. mand met een slechte inborst.

was

oa (galimpoèwá), mágalimpoewá ,

Ôeti-galatting, een pisang, die nog niet rijp

opwellen , oprijzen ; v . d .: te voorschijn komen , enz.; zijnde , afgeplukt, en slechts door kunst week bijv .: mágalimpoewáï oewâë , het water welt op . Ânging -mágalimpoèwá, een wind die als ' t ware

gemaakt is . Lêmo-galåtting , kleine soort van lémo. Verg.

opwelt, nu uit dezen , dan uit dien hoek komt op : lémo. opzetten . Mak , rimborá, of : limborwa , idem .

mi

(galåtté), máyalåtté , rollen , bijv.

Pagalimpoewá, doen opwellen , doen oprijzen of over den grond, zich wentelen , geb. van iets ronds, te voorschijn komen ; bijv .: moepagalimpoewá oeda- als bijv . een bal en derg . nikoe , gij doet opwellen mijn' hartstogt.

was

mágulété.

Naga

låtté -na lopiye lâo- atâoe lâo -abêyo , lett .: en het

(galâttá). Tágalâttá , = málântá- vaartuig rolde regts en links ; v . d . geb. van een

lántá, met verdiepingen of tempo's zijn. Bijv. geb. vaurtuig, dat door den wind heen en weder yesleept van grond , van geluid , van stem , enz .

was ... ( galoettoe ), mágaloettoe, geeft een

of geslingerd wordt. Mágalåtté -galåtté, gedurig rollen , zich bij her.

sterk knallend geluid te kennen , en wordt daar- haling wentelen . om gebezigd van een kanonschot , van een zwaren

Pagalåtté , doen rollen , omrollen , omwentelen.

donderslag , en dergel . meer. Van daar rigalot

wassa ( yalåttêng), = galåtting.

toe ook gebez . van kokosnoten , die men met ge

(goelêta ), 't Port. gorgoleta , een

weld tegen den grond gooit , om een pas gebo- ftesch of karaf, door Inlanders ook gebez, als bo ren kind reeds vroegtijdig aan alles wat schrik kaal om uit te drinken . Mak . idem . verwekken kan , te gewennen .

ada

( galêté ), = galátté.

acasa

(galênrong ), mágalênrong ,

galátté, mágalátté, rollen . Verg . 't Mak . galénroný,

was a (galåttá), bijten ; meestal geb, van soort van garenklos, 't Boeg . uboetárráng, men menschen , doch ook o . a. van puarden , Mak . ka- zie op : wortå ; v . d .: wâājoe -galêīrong, verg , op :

79

vádjoe Nº. 1 . – Nagalêmron - na lopiye lâo - atâoe, genoemd) gevuld zijn , begint men tegelijk uit één lâo -abêyo , = Tagalắtésua lopite láo- atloa , lão- der galắpogs 8 aan zijne zijde de pitten te nemen, abéyo. Verg . op : galátté.

en telt die , van de linkerhand naar de regter

Agaleñrôngång, een omwindsel; v . d .: een klu- voortgaande, één voor één in de daaropvolgende wen , bijv .: garen of zijde, v . d .: tîmpá agalenrô- uitgeholde diepten , ook zijn eigen indó niet te ñgång -wånnang, een kluwen garen losmaken, d . i . vergeten , uit ; alleen de indó van de tegenpartij afwinden. — Agalênrõngånna Sêtange , lett.: het wordt overgeslagen. De pitjes van de galámpong, omeindsel van den Duivel , v . d .: iemand die geheel waarin men het laatste pitje dat men in de hand in de magt van den Duivel is , door den Duivel als heeft, uittelt , dienen om op dezelfde manier 't ware evenals garen tot een kluwen opgewonden voort te tellen . Treft het echter , dat men het woordt. des

laatste pitje juist (galåmoeng ), weérgalmen .

in

zijn eigen indó uittelt,

zoo mag men op nieuw met één der galámpong's

más qu ( goelînra ), wet- of slijpsteen. Mak . , aan zijn eigen zijde beginnen uit tellen. Op deze Jav . en Mal. goerinda , Daj. garinda, idem .

wijze gaat het voort , totdat één der spelers het

Dandângång -goelinra. Verg. op : dándang .

laatste pitje in een ledige uitgeholde diepte uit

Mágoelînra, slijpen , aanzetten , een mes bijv.

telt , hetgeen półzo heet.

Alsdan gaat de ander

Pagoelînra, iemand die slijpt, of aanzet, zraard voort, totdat ook hij pótjo wordt , waarop de eerste wederom aan de beurt komt , enz. Bij dit półjo

veger .

Agoelinrâng, toestel om te slijpen. Verg. ala- worden valt op te merken , dat, wanneer men het

laatste pitje in een' ledige uitgeholde diepte aan

rising op : láré Nº . 3.

aj agia ) (galâtjång),

soort van spel, ge- I zijn

eigen kant uittelt, en er in de tegenover ge

woonlijk in rouwtijd gespeeld. Mak . galátjang ,

legen galámpong pitjes aanwezig zijn , men zeggen

idem . (Pl. XIII , F. 10. )

mag : na -témbái, en alsdan het regt heeft, om die

Er zijn twee soorten van galátjång -spel, het pitjes tegelijk met dat laatste pitje in zijn eigen eene heet : mágalátjáný- sitémbá , het andere : má- indó te gooijen .

Dit neemt echter niet weg , dat

galáljång - siyánre. Het eerste dat gewoonlijk ge- onze beurt voorbij is , en de ander wederom moet speeld wordt , heeft in dezervoege plaats :

spelen.

Wanneer het eindelijk zoover gekomen

Twee personen plaatsen het blok of bord 200 is, dat één der spelers aan zijne zijde geen pitjes tusschen zich in , dat zij ieder aan hunne regter- meer heeft, om mee te tellen , neemt men van band een groote uitgeholde diepte , îndó genaamd, weêrszijde de pitjes uit zijn' indó, en ziet , hoeveel hebben , welke dan ook elk als de zijne beschouwt. galámponi's men daarmede, evenals bij het begin Nadat de zes , soms ook meer , kleine uitgeholde van het spel , vullen kan . Zoo na één der spelers diepten , galámpong of máta genaamd, die ieder één der galåmpong's niet met zeven pitjes vallen van de spelers vóór zich heeft , elk met zeven kan, heet dit : ri- tællo- ni lji- állang (er is één bórra -góre-pitten , of dergelijke ( eenvoudig bátoe huis in brand gestoken ). Blijven er twee ledig ,

80 200 spreekt men van : ritállo-ni dóewa lấllang,

Mágalátjang , galáljáng-spelen; en dewijl men

enz . – De ledig gebleven galámpong's worden bij het galáljánğ - spel nu eens uit dit , dan weder met het een of ander digt gestopt, en mogen niet uit dat vakje de boontjes neemt , ten einde daar meer gebruikt worden bij de eerstvolgende partij . mede voort te tellen ; zoo bezigt men mágalátjang

Zoodra nu wederom één der spelers buiten overdragt. van iemand , die ergens in snuffelt, bijv. magte is om te tellen , vult men op nieuw de ga- (in een ' doos met papieren ; van iemand , die aller támpong's 's aan zijne zijde met de pitjes uit zijn ' lei omhaalt; nu met dit , dan met dat zich bezig indó ; en komt men ook nu te kort , 200 worden houdt; nu dit , dan dat onderneemt .

- Oegala

al wederom één of meer der galámponi's digtge- tjångi soeråna, ik speel als 't ware galátjäng met stopt. Hij, wiens galámpont's eindelijk alle digt- zijne geschriften , ik snuffel in zijn' kist met ge gestopt zijn , krijgt een ásoe, of streepje, aan . En schriften. het spel is uit.

Agálatjångång , het blok of bord voor dit

Heeft men echter het geluk , om bij de tweede spel . NB . Dit blok soms voor den rouwtijd uit of derde, of één der volgende partijen wederom de moskee gehuurd van den dólja tegen betaling al de galåmponī'ste kunnen vullen ; 200 wordt één

van een táli of soekoe, of ook meer.

der digtgestopte galåmpong's op nieuw gebruikt , zich

bij

Indien men

die gelegenheid van een eigen agala

en zoo duurt het spel soms met afwisselend ge- tjångång bedient , wordt dit na het einde van luk geruimen tijd voort.

den rouwtijd weggegooid , hetzij in zee , of op

Het mágaláljáñg siyáñre verschilt hierin van een kerkhof , of welke andere plaats ook ; en dan het 200 even beschrevene , dat men 1º . in stede ware het pemali zulk een agalatjángång op te ra van zeven , slechts vier , pitjes in iedere galáīpong pen en meê te nemen . doet ;

was

) ( galîtji), geb. van kleine onbezielde

2°. dat men bij het potjo eenvoudig zijn 'beurt voorwerpen , zelden van kleine menschen . voorbij moet laten gaan , zonder de pitten uit het

was

)

(galåtje), afplukken met de na

tegenoverliggend vakje van de tegenpartij te mo- gels, bijv.: bloemen of vruchten, gen nemen (natémbái);

ism ) (goelîtjí) mágoelîtji, = mátjánné,

3º . dat men bij het tellen nog slechts één pitje ronddraaijen . in de hand hebbende, op het oogenblik dat men

asa ( gâlará ).

Gâlará -lôpi, de bamboe

aan een galåmpong gekomen is , waarin er nog zen of houten , die men onder een praauw legt, drie over zijn , die drie pitjes met dat eene in zijn om haar over den grond te doen heenschuiven of indó uitstorten , hetgeen dan siyáñre heet , en met rollen , en zoo in het water te krijgen . Mak . de pitjes van een volgende galámpont voorttellen poélará-biséyang, idem . mag ;

wasa (gâliri), mágâlirí , sterk , gezond ,

4 °. dat men bij het uittellen der pitten ook vlug, bijv, in het loopen. Onder anderen gebez . zijn eigen ' indó overslaat .

van een paard .

81 odas ...

( gälloeroe ), groote zware golven .

Mak . idem .

Gâwe-gawêï , gedurig werken aan ; v . d .: zic bemoeijen met , bijv.: iemands zaken . Mak . idem .

wagon

( galêro ), mágalêro , met de

aja na (gôwang), een 'soort van wit uitwas

achtertanden of kakebeenen dermalen . Mak . áka- in keel of strot , dat ten laatste het slikken geheel léro, idem . NB . bij het mókó geschiedt dit met belet (anggina diphtheritica) . de róórtanden .

NB . Het eenige

geneesmiddel daarvoor zou volgens den Inlander

ad eag as . (galêloe ), rollen , geb. van iets zijn hèt drinken van water,waarin men de blaêren langwerpig - ronds , als bijv. een bamboes , een pot- of den bast van den mâwá-boom te weeken ge lood , enz.

legd heeft. Mak . idem .

Siyagaleloerång , door malkander rollen . masas

( goelîling), mágoelîling ,, rondom .

Gowângåñgi, hij heeft de gówang. adas na (gôwe) .

Tágôwe , of : tjágôwe

Mal. koeliling, Bat . halijang . — Toedang mágoelî. tágôwe- gôwe, of : tjágôwe.gôwe, hangen . Geb. ling, rondom zitten , bijv. om iemand heen zitten .

van iets dat vrij-hangt, zooals bijvoorbeeld een '

Mágoelilingi, omringen , omgeven , rondgaan , hanglamp; zoo ook de vrucht van een boom ; 200 ook iemands armen en beenen , wanneer die ten

omgaan.

Pagoelîling, rondom doen zijn , rondom aan- minste niet op het een of ander rusten. brengen , rondom hangen , enz .

Pagoelilingi, ergens om heen toeren .

Gôweï alêna , zich ergens aan laten hangen : bijv. aan de takken van een ' boom .

(gâlasa ) , 't Holl. glas, geb. van

onala ( gowâri). Mak . kamer, vertrek .

fijngestampt glas , dat men soms bij het vlieger

Âti-gowâri, lett .: hart of binnenste van een

ago

spel tegen het touw van den vlieger aanstrijkt. kamer ; v . d . geb. van vrouwen . Verg. het bij pasáājang aangeteekende op : sâājang. Jago (galâsi ), 't Holl. glaasje.

Gowári komt ook voor als de derde dag der bílang-aserá (eene soort van kotika).

Verg. op

was .. ( 1º. galoesoe), wrijven , zijn hoofd bilang. (Baw . , B. Chr. II , bl . 308 , r. 27.) bijv. (uit verlegenheid met eene zaak ) . Mak . ( 10. gâsa ) , fijn vrijven , bijv. mostaard,

met een klapperdop .

kaloesoe , idem.

Pasigaloesoe, tegen malkander wrijven of schu ren , bijv .: zijn ' beenen . ( 2°

ergens tegenaan schuren of vrijven .

gâloesoe), Mak . = pagárroesoe, verg .

Sigâsá , elkander fijn wrijven , of schuren . V. d . geb. van menschen of beesten , die hevig tezamen

gårroesbe. Pagaloesoe, = gáloesoe. (Baw .) dia ( gâwe),

Gasâking, of : gasâråñg , ergens op fijn wrijven,

= gãoe Nº. 2, werk. Coll . 't

worstelen . Pasigâsá , onder elkander wrijven of vermengen .

Jav . gawe , werken , maken , doen , enz. , vooral geb.

Agasâking , iets om op fijn te wrijven.

van het werken , of uitwerken , van medicijnen en

( 2º . gâssá ) , = toñong Nº. 2 , fjalla Nº. 3 .

toovermiddelen , enz.

Sigâssá , = sitótrong, siſälla. 11

82 w

(gâsing ), tol. Mak . , Mal . idem .

Pagesó , het schuren , v . d . schuursel, bijv.:

Mágâsing , met de tol spelen .

pagêsó -îtjó (= pasålla-îtjó ), de tabak, die men bij

Gâsingkâsing , iets dat er uitziet als een tol ; het sierihkaauwen tegen zijn' tanden aanschuurt of v . d : de beide knobbels onder aan het been , ter vrijft.– Pagêsó- isi, een stuk ruwen steen, gebez. regter- en linkerzijde bij den voet , buiten- en om bij het tandenschuren er heele stukken af te binnen -enkel.

breken . ( Pl . XII , F. 28. ) NB . Behalve

deze

J'O (gising), iets 200 draaijen dat het tot pagésó -isi, ook gebez . een palétzó -isi (verg . létzó stand kome. Mak . idem.

Nº. 1 ) en een pakókó ( verg. kóko). Åsso rigesôkångêngi, de dag waarop haar de

wo (goesoeng), zandbank. Mak. en Mal . id .

sado (1°. gêsa ), = péso Nº. 3, langs schuren tanden geslepen worden . of schuiven , en zoo doende raken , verderven , ver

maso (gôsse), Mak. zeercier .

nielen ; bijv .: gêsaï makoenraiye, langs de vrouw

Sado

schuren .

( gåssa ), het Mak . gássa , soort van

NB . Dit als te groote gemeenzaamheid klokkemetaal. Verg . 't Mal . gangsa, 't Jav.gongsa ,

beschouwd . – Tanginang angka oegesa -gêsaï îya- 't Skr. kangsa. soonloo

ro makoenraîye, ik heb die vrouw nooit , zelfs ook

(gêgo -kêsong), = 'tMak.

niet eventjes, aangeraakt. NB . gebez. op de be- késó-késú, viool. (Pl. VIII , F. 24.) – Pagêgé-gê schuldiging van onteering of verkrachting eener sokêsong , strijkstok. vrouw .

- Adjá moegêsa -gesaï iya- ro katjáë, má

oda

( gossabârå ), land dat tegen

råppá -âmmingi mâtoe, raak niet aan, of schuur niet woordig Paloe heet. langs, dien spiegel, je mogt hem anders soms breken .

insa (gisirí ), Mak . = ' t Boeg. gásá , =

Gesâï , eryens langs schuren ; v . d . overdragt .:

réssá , fijn wrijven .

zich ergens aan gelegen laten liggen .

Sigêsa- gesa toedang, zoo digt bij elkander zit

Agisirîki ,

adessáki.

was

(gosâli ), O. B. begraafplaats, ver

blijf der dooden . Soms = alåmmångång.

ten , dat men elkander aanraakt.

Verg

låmmång.

(29. gêsa) , zijde ( stof). Son (gêsó) , schuren , bijv.: ijzerwerk en

adang ( 1º. gầoe), blaauw .

Mak . idem .

dergel., doch gewoonlijk , ofschoon ook isi ver- Rigâoe, blaauw geverwd worden . zwegen worde, gebezigd van het tandenschuren .

( 2°. gầoe), daad , zaak, feest. Mak . idem .

Mal. gisiq, gēseq , göseq, Jav . gosok , Daj. koesoek , Gâoe-máwâtang. Men zie op : watang. – Gâbe Mak . késó , idem .

Gêsóï - loenra , iemand ,

of gâge , feest. - Gâoe-apanrêng.

iets , schuren , d , i , smeren , met vet .

Såkkå -gâoe.

Men zie : sákká.

Verg. anre. - Máềga -gâóe.

Sigêsó , elkander schuren ; bijv .: sigêsó-ni anja- Men zie op : éga. - Gâoe -bâwang. Men verg. ba . râkkoe djöngåë, mijn paard schuurt als 't ware want). — Rigåóé- gâoé, = rigãoe -báwang. (B. Chr . reeds tezamen met, d . i .: aan , het hertebeest, d . i .: I, bl . 91 , reg . 3.) - Mábâli- gâoe. Men zie op :

báli Nº. 5 .

mijn paard is reeds vlak bij het hertebeest.

i

83 Gabe-datoe geb. van een kompleet of vorstelijk stel padóékka- sétang's.

Gaoering, doen voor . Mápegâoe, of : mápogàoe, iets doen , perrigten,

Nagâoe -to -mâteï ânoe , hij deed met iets ( bijv. enz., bijv .: nâkko mánjâmång -ininâwa napogâoe, een pop) alsof het een lijk ware , deed het bijv. 200 hij een pret maakt , d . i . een pleizierpartijtje

aanlegt.

lijkkleêren aan , enz .

Mágâoe, werkzaam zijn , handelen .

Mápegâoe, of : mápogabe, gâoe, een

Mágâoe feest geven . - To-ripegãoe, de man voor wien

riyâle -ale, op eigen gezag handelen . Men zie ále. - een feest gegeven wordt.. Mágå e-máwâtang , sich schuldig maken aan ge

Pogagerång , doen voor .

weldige handelingen , geweld plegen . Men zie op :

Pegaočki,

catang.

of : pogaoeki, gâge , iemand iets

Rigâóe -wawine-pâda, als eene vrouw doen, bijv. in den zin van iemand eenig kwaad.

Dar gelijke geboorte behandeld worden.

Gâoe lo- doen .

lângång, regeren over de landen. (La -Galigo, B.

Sigâoe-máwâtang , elkander geweld doen .

Chr . II , bl. 439 , r . 31 ). —- Âroe-mangkâoe, of

Kagâoe- gâoe, nu dit, dan dat doen . sag ( 1°. gâë) , soort vau lang vischnet

påtta -mangkâoe, een regerend vorst , die dus niet

enkel een vorst in naam is , maar ook werkelijk van maninjdjo -touw . Mak. idem . – Mágâë , met als zoodanig iets te doen heeft.

Pangkagekång , 't doen ; v . d : handeling, daad,

- Pagâë , menschen die met een

gâë visschen . (2 ° gâë) , verwijden , losmaken , bijv .: de tãoe

gedrag. Sipangkaodkång,

een gáë visschen .

lett.: één påtta -mangkâbe- táoe-råñring's van een wand , ten einde zoo in

schap , v . d .: allen die met den vorst de grootheid huis binnen te dringen.

Mak . idem . – Gâë

van een "påtta-manīkāóe daarstellen ; v . d .: månre- balilína, den haan van zijn geweer spannen . minoen -ni sipangkaoekång Datoewe ri-Koeripang,

( 30. gâë ). Tágâë, B. B. = kédo. Bâtoe tágâë

d . i .: de datoe van Koeripang at en dronk met al de manroenna, de pit binnen in de vrucht (hier NB , leden van den Hadat en den Sarat, gelijk ook met met een

lijkkist vergeleken ! ) rammelt.

NB . geb.

de djóvá's, in één woord met allen die zijne groot- van mangga- en pinang- vrucht als teeken , dat de heid als påtta-mangkáớe uitmaakten . Verg. ook in vrucht reeds rijp is . de La -Gal. B. Chr. II , bl . 423, r. 1, 5 , 10 en 16 . Gadekång, of : angkadekång , de insignia, of: rijkssieraden .

as ng as.(gaầloe),mágaệloé , = mágaléloe.

84

à līga ) . Derde letter van het Boegineesch kampá- ni , of : râmpá- râmpá-ni, zij kraaijen , onop houdelijk met de vleugels slaande.

Alphabeth . A A ( ngon ),

apérang.

Verg . pé N° , 3 .

NB . doelt op

denzelfden tijd als het voorafgaande. Verg. kampá

à à ( 1º . ngânga), ' t Mal . ngānga, gapen , wijd en rámpá. openstaan, bijv .: eene deur of de mond. Mak . idem .

aasag ngangâle ), máñgangâle , geeuwen ,

Bat. ngañgang, Daj. kanya. - Âga moepäoe, moe- gapen. wônro máñgånga ?, wat staat gij daar te gapen ?

àana ( ngôwa ), mángowa, begeerig , onder

Singânga, elkander staan aangapen .

genoegd , zijn. Mak . idem . - Mángowa -wêgangi,

Pangânga , doen gapen , open maken .

hij is zeer begeerig ; bijv. geb. van iemand , die bij

( 2º . ngânga ), bij herhaling onderzoeken of onder- zonder veel eten op zijn bord neemt. – Mángô

wa-mînoeng, brassen , slempen .

vragen .

Ngangârång, bij herhaling onderzoeken voor.

Angowâng, begeerigheid .

, tandvleesch. ' a'a ( 1º . ngingi)

Angowâi, ergens begeerig naar zijn; bijv .: naä

( 2º. ngingi), mángingi, zich vervelen ; bijv .: ta - ngowâu tânîya -anoềna, hij is begeerig naar hetgeen

mányingi mákîta , het verveelt hem niet om te sien. hem niet toekomt. Mápâkangingi-ngingi,verdeling veroorzakende, v . d .: vervelend , wijdloopig.

Tå -siyangowangakeanoengi, zij verlangen niet naar elkanders goed.

anda (ngôngó ), kraaijen (een haan ).

(ngôwé), balken , blaten , loeijen ,

Mángônīgó-máwássó -ni mânoeë , de hanen kraaijen, bijv .: koeijen of buffels . Mak . idem . Mal . tăngoh, verzadigd zijnde, teweten : van het eten . NB . Dit idem . geschiedt 's avonds tusschen 9 en 10 ure .



' do (ngisi ), mángisi, den mond open en de

ngôñgó-tânga -wånni, te middernacht kraaijen . – ' tanden tegen malkander, lagchen, grinneken . Ook Mángôngó - dånniyâri , kraaijen bij het aanbreken geb. van het hinneken der paarden. Mak . idem . des gens.

dageraads. NB . Ongeveer te 4 ure 's mor

Mâgi moewangisi, waarom lacht gij 200 ? NB .

Mángôngó-wađjem påījeng , 's morgens grof uitgedrukt, en

ongeveer te 5 ure kraaijen.

vooral niet tegen

Mángóngó - kâmpá- plaatste personen te zeggen .

hoogge

85

(ngka ). Vierde letter van het Boegineesch

angka) , = angka .

alphabeth .

as

(pa) vijfde letter van het Boegineesch

alphabeth. w

Bijv.: angka-pá, zoo ik er ben . – Mônro -po , of : môño- pí, zoo gij blijft. – Sisä - pa paîmång,

( 1º . pa) , achter aan een woord gehecht, nog eens , nogmaals. - Sisä-pa sikoewa , eens 200

geeft te kennen dat daarop bijzonder de nadruk veel. -- Tầtté - t & lloe-pi , wanneer het drie uur is. -valt . De kracht van dit woordje is in het Hol- Si-tjângkiri-pa paîmång, nog één kopje.

Dé-pa ,

landsch , nu eens door onderschrapping van het of dé-pi, nog niet. — Málábbíï mákoetanâë ritade onmiddellijk voorafgaande woord , dan eens door we; másårro-pa lábbína, mákoetanâë riyalêna, het omschrijving, met behulp van nog , vooral , wan- is zeer goed , te vragen aun de menschen , maar nog neer , toen , en andere woorden , weder te geven . veel beter is het , om aan zichzelven te vragen . Mak . idem . Men verg . het Mal . poen .

Âla- pa , âla - iya-pa - si, naîya-pa - si, hoeveel te meer .

Dit pa , verbonden met het pers. voornaam- Verg . dla Nº. 1. – Îya -pa nakílâo, rêkoewa na woord van den eersten persoon enkelvoudig ( á), soềrokí Åroenge, lett . dat gebeurende, namelijk wordt : pá ; met het persoonlijk voornaamwoord 200 de vorst ons beveelt ; gaun wij, d . i . dan eerst van den eersten pers. meerv . ( kång of é), wordt : 'gaan wij, 200 de vorst ons beveelt.

Mákot -pi-ro

paking of pí; met het persoonlijk voorn . van den gadena soerowe, na-mádêtjeng , zoo zijnde het ge tweeden persoon (o of í), wordt : po of pí; met ' drag van den gezant, d . i .: wanneer het gedrag van het pers. voorn . van den derden persoon (a of i), den gezant zoo is, is het goed . – Na-rêkoewa tånri. wordt : pa of i.

taï rialêta , bâra koe-pi riyanâta , zoo het niet

86 blijkt aan ons zelden, dan welligt aan onze kinderen, van de gansche dij of pang . Met den naam van lett.: daar aan onze kinderen ,

Tåtte-åppá- pi, pañg, of pôpang , ook bestempeld : het hout dat

koewinâppa pesådding, lett .: toen het vier ure was, geheel van onderen in de lengte van het spin toen pas ontwaakte ik , d . i . ik ben pas te vier ure newiel gevonden wordt , en waarop men iets zwaars ontwaakt. — Bådja -pi mâtoe oeløkka , morgen sal legt , of anders den voet zet , ten einde het ver ik gaan . – Riyássôna-pi salasâë,narisoenná, Dings- schuiven van het spinnewiel te voorkomen ; als dag wordt er besneden, d . i . heeft er een besnijdenis- 't ware : de dij van het spinneriel. – Zoo spreekt feest plaats. Moepa.

Åmpa,

men ook van : popánna oelérange. Verg. oelérang

op : belé Nº. 1 .

Verg. moe Nº. 3 .

Ôta ripôpang -mânoe, sierihblad,

200 gevouwen , dat de einden naar binnen komen ,

тоера..

( 2º. pa) , onafscheidbaar voorvoegsel tot vor- aldus eenigermate den vorm van een kippebout ming van : a) zelfstandige naamwoorden , als : pa- hebbende. gôrrá, roover , van górrá Nº . 2 , rooven ; pagîling,

( 2 °. pang), de eerste dag van de bilang dorwa

rondventer , van giling, rondoenten ; paboera , ge- poelo . Verg. op : poelo. neesmiddel , men zie op bera ; 6) causative

werkwoorden , als :

( 3° . pẵng),

pasorloe, inslag. Verg. soploé

panổ, doen N °. 1 en sãoe Nº . 7 .

neérdalen , men zie op : nó Nº. 2 ; paểné, pêīré, doen rijzen , van énré, ménré.

Ripang wordt gebezigd van de draden , die bij het weven door het opzetsel ( sagerång) worden

( 3º . pá), ' t Mal . en Daj. pāhat , beitel, dissel, heengehaald .

V. d .: ripāng-gâoe, er wordt een

Mak , idem (Pl . XII , F. 9 ) ; v . d .: boenga-ripå, draad van blaauw garen door de saóprång heen gebeitelde bloemen , d . i .: bloemen die met een ' beitel gehaald. in het hout gesneden zijn , soort van lofwerk .

Pá - kanoekoe , soort van beitel . – Pá-girí .

Verg .

giri. – Pá- loeloeng. Verg . loeloeng.

m

((1º. lº pi ) .

Men zie pa Nº . 1 .

(( 2º . pí) . Men zie pa Nº . 1 . so

( 1º . pe) , onafscheidbaar voorvoegsel ,

(4°. pá ), zamengesteld uit pa + á , vnwoord geb. a ) tot vorming van werkwoorden , als : pe 1 pers. m . en vr. enkelv . Verg. pa Nº . 1 . ( 5º. pá ) = ljé, foci. ( 6º . pá) . Si-pá.

detjêngi, goed -maken, van détjeng, goed ; pegâoe, verrigten , van gãoe Nº. 2 ; pemânoe en pemânoe

Verg . áppá, vier , v . d .: één mânoe , van mánoe en manoe-mânóe; pelâso -lâso,

vierde van een tâí, alzoo twee reyaal. Mak . idem, van láso ; pesådding van sidding Nº. 2 ; penåddingi Mal . pāha , idem .

w ( 1º. pang ), het Mal . pāha of puoe , dij;

van sådding Nº . 1 . b) tot vorming van andere woorden , als : pekoe,

v . d .: pang -ataoena To-máradjâë, de regterdij, wij peko , pekoèwa, pekoega, pekoegi. Verg . koe Nº. 2 . zouden zeggen : de regterhand , van den Gouver

( 20. pe) , == ke ; bijv.: kípêna mâla poewang ?,

neur . - Ôerå -pang. Men zie : berá . – Pô -pang , waar zullen wij een ' vorst van daan halen ?

eigenl.: het bovenste van de dij, doch ook gebez.

(3º . pé), afnemen ( van het vuur) .

87 Apêrång , soort van mandje, waarop men een ' het onderste gedeelte van den stam , terwijl het pan of pot van het vuur afzet , gevlochten van overige van den stam wátang heet. Zoo wordt rotting. ( Pl. X , F. 39. ) Men heeft een' apérång- pong ook gebezigd van het onderste, of het begin , sâmá,

of gewone apérång, zooals die dagelijks van een' tak , dat gedeelte van een' tak , 't welk

gebruikt wordt , en een

apérång-sákká, of beste het digtst bij den stam is . Van daar beteekent

soort van apérang, die men bijvoorbeeld onder de pong overdragtelijk : oorsprong , oorzaak , bron , be sabãñgang zet. rång, een

( Pl. X , F. 40.) – Bantâlång -apê- gin, reden , grond, grondslag, hoofdzaak, hoofdsom ,

van rotting gevlochten mandje met kapitaal, boom of honk bij het krijgertje spelen.

handvatsel, dat gebezigd wordt , om een wánging, Ook aldus genoemd de bras , of het touw , dat of borden , of wat het zij, in te dragen . ( Pl . X , aan het benedenste van de ra of bảoe vastzit. Fig. 41.)

(Pl . XVI, Fig . 1 , Nº. 28.) Verg. het Mal . põhon ,

wa (po), onafscheidbaar voorvoegsel. Verg. boom , boomstam , oorsprong, bron, reden, enz ., als põng Nº. 1 in de beteekenis van oorsprong , oor- mede het Mal . en Jav . pokoq, onderste gedeelte van zaak, bron , enz. Zoo dient het vooral tot vorming den stam , hoofdsom , kapitaal, grondslag. - Põng van werkwoorden , als : powadetjênging , tot oor- âse , eigenlijk het onderste van den stam , of den zaak of bron van welzijn (adetjêngång,van dêtjeng) halm , van de padie- plant , doch ook wel genomen Posôlañg , tot bron of oorzaak van ver- als = wátang-ase. wátang -áse. — Põng -âājoe. Verg. âdjoe.

hebben .

derf hebben , d . i . ter wille van iemand te gronde Îya-ro bolâë toèli pônna-mi adjoèwe naâla, lett.: gaan .

Powâsång , tot naam hebben , heelen .

dat huis houdt er van , om den stam of boom weg

Powawîne , tot vrouw hebben, of maken , d . i .: trou - 'te nemen . Bedoeling : gedurig sterft de meester ucen . -- Pobâsa , tot taal hebben , als taal spreken .

of meesteresse van dat huis.

Bộsi, dé pônna ,

Powâda, tot woorden hebben , d . i .: bij het spreken lett. regen die geen 'stam heeft, waaruit hij is voort bezigen , spreken .

Posípáï málabówe, hij heeft gekomen , d . i . regen die als 't ware zonder wolk

de milddadigheid tot geaardheid , d . i . een ' mildda- geweest is , d . i . een zeer klein regenbuitje. – Pô digegeaardheid.--- Niga powanoewaï doewâë -ritoe ? pang , lett.: stam van een dij, d. i . het bovenste wie heeft die beide landen tot land (om over te van een dij, en vervolgens geb. van de gansche heerschen ) ? - Pogâoe , verrigten , van gãoe, werk dij = pang Nº. 1 . of daad .

Põng-inning , lett.: stam

dan de wenkbraauwen , v . d.: datgeen, van waar als

In oud Boegineesch vindt men ook van po af- \'t ware de wenkbraauwen uitgaan , d . i .: de binnen geleid pówi, zamengesteld uit po + i Nº. 2 , al- zijden van de wenkbrauwen . - Po -kanoekoe, lett.:

Zoo = iya, iyâë ; bijv .: pôwi anrita , = iyűë anri- stam eens nagels, v . d .: als ' t ware oorsprong eens ta . – Na -doèwa pôwi másêlingêrång ,

na- nagels, d . i.: dat gedeelte des nagels, dat nog on

dóewa iya másélingérång. (La-Gal. ). Men vergel. der het vleesch zit, of er pas even uitsteekt. -hierbij la -põng.

Po -lîla, lett.; stam eener tong , v. d.: plaats waar

wa ( 1 °. pong ), boom , stam . NB, eigenlijk de tong haar' oorsprong neemt.

Als gesproken

88 wordt van de políla tot aan de maagholte, be- integenstelling van bánni,gebroken rijst, of gruis. doeld : onder de kin een weinig binnenvaarts .

Põng ook wel geb. van den tak eener rivier.

Rilâppóï ri-põnna , het wordt opgestapeld bij zijn' Tâoe-põng . Verg . táoe Nº. 2 . boomstam , oorsprong , d . i .: bij Hem , aan wien

Pompôla , = poenna -bóla.

alles zijn' oorsprong verschuldigd is , d . i .: het

Pony ook gebezigd om den Superlativus van

wordt overgelaten aan God , d . i . er wordt besloten

bijvoegelijke naamwoorden aan te duiden ; bijv.

tot den eed.

Riråddoer, of: riyoekår, pônna , pomarâāja , grootst, lett .: het hoofd van alle groote

lett .: zijn stam wordt uitgerukt ,

toegepast op voorwerpen , hetzij bezield of onbezield , of ook van

iemand , die eerst alles wat hij heeft, aan den alle groote denkbeelden , waarvan sprake is ; bijv.: schuldeischer betaald, en ten slotte ook zijn'eigen ' bôla-pomaradjâë, lett .: het hoofd van alle groote persoon als pandeling gegeven , heeft , die dus als huizen , waarvan sprake is , d . i .: het grootste huis. 't ware evenals een boom uit den grond gerukt is .

Ponrâtoe , lett . hoofd der vorsten , v . d .: voor

Inâñre -pong, = patánrá -sóma, de sókkó naam vorst. Verg. op : rátoe Nº . 3. (La-Gal . )

met palópo, die na het zenden van de sâmpa aan

Mápông, met een stam zijn , een ' stam hebben ;

de bruid gezonden wordt ( verg. op : tåñrá ). Deze bijv.: bâtoe -mápông, steen , die een ’ stam heeft , patánra-sómpa wordt ook genoemd inánre -põng , d. i . vast in den grond staat , d .i . rots.- Tâoe omdat men de sóípa met een kapitaal vergelijkt, mápông , iemand , die een stam heeft , alzoo als 't zoodat men dan hier te denken heeft aan de rijst ware terdege vastgeworteld is, d . i .: iemand die een ' die volgt op het kapitaal of de só pa . si -pong, één geheele tros pisang -oruchten.

Oeti groote familie heeft, zoodat zijn geslacht niet ligt Po- van de plaats, waar hij zich bevindt, verdwijnt.

bâte , hoofdvaandel; van daar hij die dit hoofd- Pâda-mápông padîsingånna, hun weten heeft ge vaandel voeren mag .

Po-wawinêna, of baine- lijkelijk één stam , d . i .: berust gelijkelijk op één

pônna , iemand's hoofd-, of voornaamste , echtge- grond, d . i .: zij kunnen gelijkelijk gronden bijbren noote .

Põng -âwo, de stam , of het onderste , van gen voor hetgeen zij vernomen hebben .

een bamboes. -

Pompoeloe, het onderste van een '

berg, v . d . = ūdje-boeloe, de voet van een berg. –

Mápöng ook soms =mápamo- la , beginnen. Ripongång, tot stam , tot hoofdzaak, v . d . ook,

Po -balêna , de hoofdvisch , of de voornaamste risch, wanneer er van eten sprake is , tot hoofdschotel ge van een ' vijver. – Îya-naë põñg - adâkkoe, dit is de maakt , als hoofdschotel beschouwd worden ; zooals hoofdzaak van mijn zeggen of meenen , d . i .: dit be- bijv . bij den Europeaan ile aardappel, bij den In doel ik hoodzakelijk .

Naiya põng , lâ-koepo- lander de rijst. Zoo zegt men bijv .: oepôngingi

wada-adakko, en wat de hoofdzaak , of ook : de re- inanrê , ik beschouw de rijst als hoofdschotel. den , oorzaak , enz. betreft, 200 zal ik u zeggen .

A pôngång, afstamming, oorsprong.

Pompanoewa. Naam eener plaats in Bône , lett.

A pôngi, iemand , of iets , hebben , waarvan men

hoofd van plaatsen , of landen , alzoo: voorname zijn oorsprong ontleent; bijv.: iya-ro taoewe na plaats.

Põm -bårrå, of : põm-pårrå, heele rijst, pôngi (= naäpôngi ) nâwa-nâwa patoedjoe, van

89 dien

mensch gaan goede , of juiste ,

gedachten

( 3º . pâkka) . Pakkâë . Naam eener ster. (groote

uit, d . i .: die mensch heeft juiste , of goede, ge- Beer ?) Mak . Pangkaya. dachten .

wo ( pâkang ), Mak . = pāng Nº . 3 , = pa

Sipõngånna tầoe, zoolang als hij mensch is, d.i. soloe , inslag. Verg. soeloe Nº . 1. Mal. pākan, id.

Ripakângi-oelâwång ,

van zijne geboorte af aan .

( 2°. pong ), ons Hollandsche pond . (3º. põng ), de tweede dag van de bílang dốera poelo. Verg. op : poelo.

risoelor-ri-oelávang ,

met goud doorwerkt worden . Nx (1º . på koe ), 't Mal . pākoe, varenkruid , Pâkoe-balawo ,

Filices L. Mak . en Bat. idem .

No ( 1° paka), onafscheidbaar vóórvoegsel soort van pákoe

(Polypodium ?)

Ridjåmmoe

geb. tot vorming van causative werkwoorden ; pâda påkoe, als påkoe -groente gekneed worden. NB . bijv.: pakarâāja, grootmaken, enz . van rádža, groot ; geb. van een lijk dat men mishandelt. pakalábbí, heerlijk maken , verheerlijken , van lábbí,

(2º, pakoe). Verg . koe Nº . 2 .

heerlijk.

Neo ( 1 °. påke) , zich kleeden , sich kleeden

( 2°. pâkka ), geb. van alles , wat den vorm van met , v . d .: aantrekken , gebruiken. - Mápâke-wâ een ' hoek heeft. Mak. pánika , idem . – Van daar : djoe , een baadje dragen .

Pâke -makota , cene

pákka , boegbanden (van een vaartuig ). – Zoo ook kroon dragen. Mak , idem . Mal . pākei. Bat . pahe. geb. van de bamboezen of houten , die van boven

Pakêyang , kleeding,

met een ' hoek zijn , tot stutting van de lijkkoets,

Påke-pakêyang -worowâne, lett .: alles wat een

wanneer de dragers een weinig wenschen uit te man met zich draagt, vooral tegen den vijand , of rusten .

Påkka -sâló , tak van een' rivier.

om het hart eener geliefde te veroveren ; inzon

Båssi-pâkka, piek met twee of drie punten bij wijze derheid gebez. van zekere tooverformulieren . van een ' oork , als staatsiewapen gebezigd. (PI . VIII ,

Alâmåný ripakêï -oelâwång, een alámång met

Fig . 8.) - Simpôlong -påkka. Verg. simpólong. - gouden scheede, lett.: gekleed in goud . Påkka -tôkong. Verg . tókong,

Papakêi , iemand het een of ander aan te trek

To-mápakkâë ariwina, lett .: zij vier zijden als ken , te gebruiken , geven ; bijv.: papakêïwi anjậ 't ware op een tweesprong staan ; v . d . geb. van range, lett.: het paard kleeden , d . i .: opzadelen . kinderen , die bij de verdeeling tusschen vader en Papakêïwi paboera , iemand geneesmiddelen doen moeder overschieten , noch tot vaders-, noch tot gebruiken , d . i.: geneesmiddelen toedienen . moedersdeel behooren .

Kala

kâtti ripâpakêï oelâwing , lett .: een met goud aan

Påkka- pâkka, de haak achter aan het vaartuig, gekleede of bekleede pinangschaar, d . i .: een pinang. waaraan men het roer of de goéling ophangt, wan- schaar, wier adje's, of staven , met goud beslagen

zijn .

Deer het vaartuig stil ligt.

si -padjáró, de lengte

Pasipake , te zamen laten dragen, of gebruiken .

van den wijsvinger tot onder aan de holte tus

( f . pâkké), soort van groote hagedis , gekko.

Si- pákka insgelijks

schen dien vinger en den duim .

Mak . tóké, Mal . tõkei, Jav . těkek .

19

90

Pâkké-pâkké, soort van visch . Mak . tóké-tóké, id.

Asipekâng , verschil, oneenigheid .

Pâkké - pâkké , soort

iar (pekoe ). Verg. koe Nº. 2 .

van uitwas tegen den

stam van een boom , wier blaêren vermengd met bårrå, cenší en lasớena, een ' bådaq opleveren , die

wura (pekô) . Verg. koe Nº. 2 . wan (pôka) .

Póka -pôka, ontleden , ver

tot medicijn dient tegen een' huid , welke als 't deelen , een hert bijv. Mak . póka -póka , idem . ware 200 gevlekt als een pákké is . In het Mak .

wao (pôkkí), duister, niet duidelijk (bijv.

heet dit uitwas pâno-páno, naar het gevlekte van door te groote beknoptheid , of bij gebrek aan ge de huid (verg. het Mak , páno, gevlekt).

wa(1º. påko), = sóko..

regelde uitéénzetting van gedachten ). Bijv. geb. van een geschrift.

( pôke), Mak . = het Boeg. bássi

wai

Têdong - pako, = tédong -sóko.

Nº. 2 , lans..

( 2 °. pako ). Verg . koe Nº . 2 . was (påkkå), mápåkkå, ordelijk, netjes, bijv. in kleeding , in werk . Verg. paráka.

Nava ( 1º. pôko), palmiet , het bovenste gedeelte van den klapperboom , wel te verstaan :

' wą (pikoe ), mápîkoe , met kromme en korte het weeke daarvan , dat nog in den bast besloten

zit . Mak . póngko, idem . Ook geb. van den pa

armen geboren .

qor (počká ), Mak . = B. láñřá, soort van diehalm , wanneer de orlé nog in de wátang - áse vischnet. zit , doch op het punt is , van er uit te schieten . Papoèká , iemand die met een półká vischt. ( B. NB . jonge meisjes dikwijls met een’ pôko verge leken .

Chr. I, bl . 394 , r. 4.)

wa ( 1º . pêka) , = pákka Nº . 2 , en geb.

Pôkowi kaloekoewe, den stam van den klapper

van alles wat den vorm van een ' hoek heeft, als : boom aan het boveneind , dat nog jong en week is, een tweesprong, enz., bijv .: balånggoe-pêka-pêka , met een hakmes doorhouwen . boeijen in den vorm van een pêka.

NB . de beide

( 2º , pôkó), stomp, van hand, of voet , bijv.

uiteinden van de péka zijn met ringen aan de Mak . idem . Van daar: wâdjoe -pôkó, een baadje voeten , en het punt waar de beide zijden zamen- zonder mouwen .

Wadjoe -pôkó risîyó - siyó , een

komen , is insgelijks door middel van een ' ring mannen - baadje zonder mouren , dat niet met knoo om het lijf vastgemaakt.

pen , maar door middel van banden , die zich aan

Pekâë ri- Sidênreng. Naam van het vaandel regter- en linkerzijde, aan de eene zijde van buiten , van Sidênreng.

Lâlång -mápêka , tweesprong , kruisweg .

aan de andere van binnen bevinden , vastgebon den wordt. Men draagt het , evenals een korset,

Mápêka nâwa-nawâkkoe , mijne gedachten zijn onder de andere kleêren , of ook wel in plaats van in tweeën gescheiden , d . i.: ik wantrouw .

(2 ° pêka), O. B. = soempala. ( La-Gal.)

een over - baadje , bij gebrek aan knoopen. wa

( pôka ),

pókány. Verg . Aant . op

Sipêka , elkander weerstaan , v . d .: van elkander B. Chr . I , bl . 465 , r. 4 v . 0. verschillen , het oneens zijn .

wa

(pôkång ), = padůpporngång : v . d .:

91 pôkång -alêna , zich vereenigen . (B. Chr . I , bl . 465 ,

njarmasi (pakampoelâdjåņg). Verg.

reg . 4 v . o . en bl . 486 , reg. 8 v . o . , bl . 552 , ampoeládſáng.

wor

' ( pakatimårrång) = mádje.

reg. 18.)

worcala ( pakatetêng) en pakatête ni ( påkki ), = het Mak. pákki, 't Arab .

tâna, grens . quão, een regts- en godgeleerde ; v . d. geb. van

wan ' ( pakoenåssi), O. B. = lóéwé, iemand , die zoo wat van alles weet . saguweer. ( 1º . påkkå), mápåkkå , ééndragtig zijn ,

w

beraadslagen.

Pakoenåssi pangiri, lett.: sagureer der oogen

Mak . pákká , idem . Verg. het Mal. (verg. iri Nº. 2 ), v . d . = bewäë -máta , tranen .

pākat, eene verbastering van het Arab. Gölco.

wir

( påkkirí) , 't Arah .päe, bedel

Apåkkåkki , iets hebben waar men het over ééns monnik . Mak. idem . is, het ergens over ééns zijn .

euria (påkkeré), = pâkkiri.

(2°. påkkå) , wrang. Mak . pâkká , idem .

( pîkiri ), 't Mal ., Jav . , Bat. piekir ,

ni

Papamåkkå, dat wat wrang maakt, adstringeert, denken , meenen , verstand. Arab . pls. zooals bij de láwá - ténró : de padada- en paréppá was (pakali) . Naam eener plaats in vruchten .

Mariyo-riwawo .

Mápåkkå- &mpi iya -ro makoenaiye , dat meisje

Manêyam -Pakali, lett.: ten zuiden van Pakáli.

is een ' orucht die nog wrang smaakt , d . i .: nog niet Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld het zui kurbaar .

delijk van Pakáli gelegen Patjóra, en alsdan ge

A påkkåkkånna- ( of : apåkkårrå nua-) moồwa- pi, zinspeeld op : máſjóra, glanzen, van vreugde bij het is nog de tijd van het vrang -zijn , d . i .: de tijd der hurbaarheid is nog niet aangebroken .

voorbeeld .

andis ( pakoèli ), Loew . = pabbera , ge

( 3º . påkká), = nåkkå. Van daar påkkå in geneesmiddel. dichten soms geb. in de eenvoudige beteekenis vau groot, aanzienlijk.

long.

Påkkårrång , = våkkårring .

won

(pakôlong ). Vergel . op : kó

w

(pakâkkaså ), 't Mal . parkākas,

War as ( poekalá ). Sapoekalá , geb. van een ' kris zonder bogten.

't Jav , běkakas , huisraad , gereedschappen , benoo- NB . zonder kanorkoe . digdheden.

(Pl . VII , Fig. 2 en 3. )

V. d . in het algemeen : de toebehooren Met een kanoekoe - sárrá heet dergelijke kris dja

van iets , bijv.: balîlí sibâwa pakakkasåna , een ge- nasá . Met een' kano -koe- sárrá en voren (riyâló ), ver met zijn ' toebehooren . Mak . idem. Inga ) (pekoega ). Verg. koe Nº . 2 .

wa (pekotgi ). wv8a (La-Gal.)

Verg. koe Nº. 2 .

heet de kris zonder bogten : gốló. Mak . idem .

warna (pakoewa ).

Verg. koe Nº . 2 .

woo (pakîni), 't Arab. Lä , een regts

( pakkabâlang ), groote tak (?) en godgeleerde . wa

( pâgå) , 0. B. = sáppo , omheining.

92

Verg , het Mal. en Jav.pagar. V.d. pågå-lipoe in panggâlá -támpâga. het schoorsteentje om het slag oude gedichten dikwerf geb. van een ' held , dewijl hoedje op te zetten . Panggalâki balilína, kruid op de pan van zijn

die als 't ware een ' omheining van zijn land is , tot

geweer doen; bijv .: lisårriwi balilímoe, na-moe

verdediging van zijn land dient.

Wada ( 1º. pêgo ).

Djawa-pêgo.

Verg. pânggalâki-mêmångi, laad uw geweer , en doe ter

stond kruid op de pan .

Djawa.

( 2º .

pêgo ). Pêgo -kawângång , eertijds soort

een beest , dat zich in Kaili op het gebergte zou

van kawángång. (La-Gal . ) ( 3º. pêgo) .

Pamêgo - toedang , O. B.

= si - ophouden, welke gebrand , en alzoo met andere

ingrediënten gebezigd worden tot het maken van

poeloeng-topdang. (La.Gal . )

Nada

(pênggonīg ).

Mámênggong ,

tápére-pére. Mak. túpengyong -penggong, idem . wa

wajas ( panggiling ), de teeldeelklieren van

doepa en istanggi, alsmede tot het bereiden van de bekende Makassar -olie.

( pônggo ). Mak . = sakkála , blok

of boei voor gekken .

Wora (poenggâwa ), opperbevelhebber van het leger, kapitein van een schip .

Mak. idem .

nad ( påggang), het Mal . pågang , het Bonth . Verg . 't Mal . en Jav. poengawa, hofgroote, staats págang ,

het Boeg . akatánni, vasthouden , en dienaar , en 't Sskr . poenggawa, stier , in zamen

geb. in de beteekenis van iemand door toovermid - stellingen : uitstekend. delen vasthouden , zoodat hij buiten magte is, om

wanja ( ponggâwa ), = poenggawa.

weêrstand te bieden , veelmin zijn' kris te trek

wa ( pânga ), dief.

ken . Soms openbaart de werking van dit påg.

W'a pângi), 't Mak . kalówá ,soort van boom ,

gang zich ook door een' vasten , geheel onverstoor- de Pangium edule Reinw ., met vruchten , die ieder baren slaap , en stelt alsdan de dieven in staat , twee à drie roten bevatten . Deze noten worden om zonder moeite alles het huis uit te dragen. gekookt , en dan neemt men het binnenste er Verg. parámmá op : rámmá.

uit , dat week en zwart van kleur is , en gebezigd

Påggangi nappasảna, zijn ' adem inhouden . wa

wordt , om sambal van te maken .

(pinggirí), een in de stof ingevoeden ,

wa

(pânyo ), B. B. = páró N ° 1 .

of daarop vastgeplakte rand , hetzij van een ' pa

Và (poenga), = boenga , woenga , benga.

dánring, hetzij van iets anders. Mak . idem . Mal .

maa ( 1º. porngo ).

en Jav . pinggir , boord , kant, rand , zoom . Men

Poengo - poengo ,

vergel. beneden op : táberé. Nodas ( pañggâlá ). gal , in stukken gehakt.

eene soort van padoekka

sétang, gebezigd , evenals de bilampilang, of rozen Verg. het Mal. păño- krans der geloovigen , en wel bij gelegenheid van het

mádánging-ránging

voor

een

vorst.

Zulk

Ôebá -panggâlá, fijn krappeekruid. Mak. id . -- een poengo- poengo is een houten kastje of toe Panggâlá -tåmpâga, een percussie-, of slaghoedje. stelletje met sierih en verder toebehooren er Mak

panggálá - tambága, idem . - Akånnâng- in, en wel van onderen in het midden , terwijl

93 zich ter regter- en linkerzijde daarvan een g & lio leiden van adjá ,

het Mal . , Sd . en Jav . adjar,

bevindt. Boven op het toestelletje staat een bam- leeren, onderwijzen. boes als mast , met een koord aan iedere zijde, waaraan

55 knoopen van

lontarblad

geregen

( pangiyoe ), = láwa . Sipangiyoe,

silawa .

NB . Ook geb. van

zijn , die dienen bij het tellen der bissoe-ge- het tegen houden van den bruidegom , wanneer hij beden .

tot zijn' bruid wil gaan .

(2°. poengo), O. B. = siyâla-soe soe. ( La -Gal. B. Chr. II , bl . 438 , r. 14. ) wa

(påñgå ),

riláwa ; v . d .: mákoettoe

ripangiyoeri, te lui om zich te laten tegenspreken ,

mápå ñgå , benaauwd van om bedenkingen aan te hooren. Gebez. van een

tarmte .

Hoofd , dat bij een ' teregtzitting te vadsig is , om

wa der ,

Ripangiyoeri,

( pañgâdi), geheime minnaar , boeleer . na te denken , en daarom de opinie's zijner me Sipâoe - pañgâdi, of : sipaômpó- deleden , zoo zij van de zijne verschillen, maar

hoer.

pangadi,

elkander voor

een

hoer uitmaken .

Mápangâdi , boeleren , hoereren .

liever zonder wederlegging terzijde stelt , met de eenvoudige verklaring , dat hij de zaak naar zijn?

A pañgadîyang , a) besteden om mee te hoere- opinie wenscht te beslissen. ren , bijv .: iya -ro doewië moewapâ ngadîyang, gij

rja

(pangara), dringend bevelen , orders

besteedt die duiten om mee te hoereren , 6) het boe- geven , uitnoodigen , aunsporen . Mak . idem ; bijv.: leren of hoereren , doen strekken ten nadeele van , namre-na Âroenge, mânre- tôni Lânoe, ripangara bijv.:

rêkoewa

moewapangadîyangá,

oewåtta- ri - Âroenye , de Koning at , en NN . at ook op uit

ritappêreo, zoo gij u , in weéruil van ons huwelijk , noodiging van den Vorst. - Mápangâra ri-sawina, met andere prouven ophoudt, hoop ik , dat ik u orders. geven aan zijn scheepsvolk . – Bâli-panga overleven moge.

Verg. wátta. ( NB . woorden van râkoe, zij die met mij bevelen geeft in de huishou

Ároe - Lówa tegen

haar

man Aroe - Padali, van ding, v . d .: mijne vrouw .

wien zij dan ook later gesepareerd is . ) – Moewa

Apâ ngarâäng , iets bezigen , of hebben , om beve

påñgadîyangi lakkaimoe, gij houdt het met andere len of orders voor te geven ;bijv.: riyapangarângi mannen ten koste van uwen echtgenoot.

worden orders gegeven .

A pañgadîng ,ontucht.

Makoenrâï papañgading , eene hoer. Sipopangadi,

tezamen

ro masigië, omtrent het werken aan die moskee

wania (pangôre ), Basa La-Galigo en

hoereren , of geheimen Baw. = bótboeking , de vallen van een vaartuig .

innehandel plegen .

Pangóre in de Másagâla (B. Chr. II, bl . 374 ,

war ( pangâdjá ), papangadjá, = 'tMak. r. 4 v. 0. ) geb. van het touw , waarmede de tó pangadjári, onderwijs , vermaning. Ook heeft men djang, of schommel, heen- en weder getrokken geschriften onder den naam van pangádžá, of pa- wordt. pañjádjá, bekend. Verg. B. Chr. II , bl . 269 .

Pangadjâri, onderwijzen , vermanen . NB . Af te

we'a ( pangårrå ), mápangårrå. Verg. op :

årrá .

94

a (põngira ), B. B.

põnwira, de met den naam van pangyalowa , in stede van

voornaamste der mannen , zamengest . uit pong Nº . 1 panggalásan , bestempeld , dewijl op dat eiland en woira,

worováne.

wania

Panggalásang de titel is van één der hoogste amb

( pangorîsång).

Verg. óri.

tenaren , zooveel als de poenggawa , of opperbevel

Wang ( pangala ), O. B. = pangadérrúng.hebber der krijgsmagt, in Bóne. Verg. ada. ( Tol. D. Mem . La -Gal . )

wais

( 1º . pangalisoe). In de La -Ga

Naas ( pangiloe ). Boelo - pangiloe. Verg. ligo = tarópong (bij het weven ). op : boelo. ( 2°. pangalisoe), = palisoe (Menr.). (pañgâlle -alle),

was. (pangoeloe). Verg . oeloe Nº. 1 .

jas . ( pangoeloeng ), eertijds -

Mak .

krasser of aftrekker (geweer) .

oring

Napangocloengá poewâkkoe, mijnheer geeft mij

widi

( pangêwa ) ,

petjoeroe .

Verg

te eten uit zijn ' rijstpot. — Tâoe-oepangoeloeng, tjoeroe Nº . 2 . menschen , die ik uit mijn ' rijstpot laat eten , d . i .:

wasn's ( pangasi -âsi.) Men zie asi.

mijn ' huisgenooten .

wara ( pangậí), = pakáí.

Siyâgo sipangoeloeng ? Met u hoevelen eet gi

Pangaí-pôtto , = pakāí -oelárång. NB . Komt

uit den rijstpot ?

in de La- Gal. voor van een ' haak om de tímpo

Tålloewá sipaſgoeloeng, ik eet met twee ande- asaring (verg.op: sâri Nº. 1 ) meê in den sagu weerboom te hangen .

ren , wij eten met ons drieën uit den rijstpot. Sipangoeloengåkkoe, hij of zij, die met mij

we

( pângká) , 't Mal . pangkat, rang , klasse.

uit één rijstpot eet, door den man van zijne vrouw , Mak . idem . en weêrkeerig door de vrouw van haren man ge

Pángká soms

sápangká. ( Boeg .

Chr. I ,

bezigd , wanneer men op nederigen toon , bijv. bl. 402 , r . 11 v . o.) tegen een ' vorst , wil spreken.

Såpângká, lett .: van gelijke klasse , v . d .: even

(pangalôntong ), touw , dat oud , een groot , enz. wordt geb. van alles , wat aan de pelókåñg vastgemaakt wordt , om het zeil maar aan elkander gelijk is. regt te trekken , hals. Mak . idem . ( Pl . XVI ,

Pamângká, een ' vorstelijke lâmming, met dit

Fig . 2 , Nº. 24. )

onderscheid alleen, dat er geen liño aan is . Zulk

Waasmaa ( pañgaloewêrang ), 0. B. , een lämmin , bestemd voor slaven , die door hun alles wat eertijds bij een ' vorstelijke bruiloft ter ineester tot aanzien of rang ( pângká) verheven begeleiding van de sómpa aan de bruid aangebo- zijn. den werd , waaronder zelfs diegenen behoorden ,

wa

(pânykoeng), = tarotnykoe.

! die de sómpa met de geschenken overbragten .

Naast

(pangkoeroe), soort van vaartuig ,

(pangalâsang ), of : palangâsang , veel overeenkomst hebbende met de birówang ,

= het Mak . panggalásang , soort van visch. NB. zijnde bijv . insgelijks voorzien van een ' mast, be Deze visch op Boeton nooit gegeten , en steeds staande uit drie houten , alsmede bangkeng - sálará,

95 doch missende de pamároeng en palámboeng -ba rấtăng.

wiw ( 1º . påpí), een van lontarblad gevloch ten presenteerblaadje voor de palóélóe- riyoemoeng,

Pangkoeroe tédong-maládjoe in gedichten gebe- enz. (Pl . XI , Fig. 2 en 3. ) zigd om paarden meê aan te duiden . Pêlang - pangkoeroe,

tádí- tádí.

( 2º . pâpi), waaijen met een’ waaijer of doek , (La -Gal.) of wat het zij.

Verg. het Mal. pielany , soort van Chin . vaartuig . wanan (pångkoró.)

Papâpí , een waaijer. NB . Een waaijer draagt onder de Boeginezen ook wel den Maleischen

Pångko-pångkoró, kleine Javasche praauw , naam van kipasá, dewijl zij oorspronkelijk niet met omgekrulde stevens. Mak , idem.

wa ( 1 ° . pâpa ) stuk bamboes, dat in tweeën

wisten , wat een waaijer was. wsa

(1º.

pâpe),

watánna aladiye.

gespleteh is , bamboes - lat. - Boesa-pâpa. Men zie : ( Soer. bâle. ) boesa .

( 2° . pâppe), boog. - Âna-pâppe , pijl. -Oeso

(2°. pâpa ), slaan , houwen. V. d .: Sipapa -alâ- rånna pappe , het hout van den boog. – Toeloena mång , elkander houwen met een' alámång. Mápâpa ri-tanâë, = másoebe-pápa ri- tanáë. Verg . op : soebe. ( B. Chr. II , bl . 258 , r. 1. )

pappê , het koord of touw van den boog. Mápâppe , den boog hanteren . Seoewa âna-pâppe napappêngångi Lânoe , hij

Apapâng , bezigen om mee te slaan ; v . d .: apa- schoot een' pijl op NN af. pångi tåkkånna ri-tanâë, met zijn' stok slaan tegen

wa (pâpång ). B. B. = pépång, plank.

den grond .

Sipápång in B. B. geb. om een broeder te keu

Тарарії ,,

kánna , treffen . (B.

Chr. II , bl. 117 , r . 31.)

nen te geven , als 't ware uit één plank gezaagd.

( 3º. pâpa ). Kapậpa , als een onzinnige hoogst Sipâpång másâwangånna, iemand , die zoo na met ongepast spreken en handelen . – Âdjá oekapâpa , een ander verwant is , dat hij daarmede als 't moge ik niet als een onzinnige hoogst ongepast spre- ware één plank uitmaakt, en slechts door een ’ ken en handelen (door bijv . de damen der oude gleuf van hem gescheiden is ; v . d . in D. Kal ., vorsten niet met de vereischte naauwkeurigheid bl . 17 , reg . 25 , geb. van iemands vader ; doch

meestal

op te geven )!

sáppo- sisån , of neef in den eersten

(4º . pâppá ), soort van groente (eene ophiogloss ?). graad , die ons dus niet zoo na bestaat , als een Mak , idem . ( 5º. pâppá),

broeder , maar toch ook zeer na , zoodat wij wel het Mak . páppasó , 's morgens als 't ware één plank zijn , maar toch nog door een

vroeg ; bijv .: mápåppá- ni badjâë, het was 's morgens gleuf van elkander gescheiden .— Sipâpång weka vroeg van den volgenden dag. Van daar : pappa- doewa sine, lett .: een broeder doch tweemaal ge råmpâdja , morgenlicht , als beeld van geluk . (6º. pappa)

scheiden ( eigenlijk gescheurd ), d . i . een neef in den

wâmpang, het Mak . pámpang tweeden graad (sâppo -wekadoewa.)

in de woorden : rêkoewa âdjåmpâppaï lolângånge, 200 het land overal (geheel) in rust is.

Lábbipâpång, eene padjala met een ” pápång (of : pépång) alémmá of boeisel meer op zij dan ge

96

woonlijk. Verg. Aant . op Held . Bon . bl . 26 , 1, 3 , toppen, zonder de nagels te gebruiken . Mak . épe,

Noot uu . win

en Mal . apiet, idem , Jav . apit, van beide zijden , ( 1º .

pipí ), soort van gewas op de tusschen twee, insluiten , bijv.: mápípí-minjá, olie

takken en stammen van boomen , liefst doode persen .

Pîpí pambãoewang , de bamboezen voor

boomen , gelijk ook op steenen en buffeldrek te de ra zamenpersen , v . d .: zamenbinden . vinden , kampernoelie. Mak . pípí en pápisí, idem . Kapipí, Sam kabáttí, doch zonder de nagels te Naar den oorsprong van de pipi, heeft men on- gebruiken. derscheiden soorten , als :

Ripipi, soort van Inlandsche straf. Men legt

pủpí - tjålá , of : roode pípí, groeijende op den tegen elk van de slapen van het hoofd eene pål stam van een ' tjenrâna-boom ( Michelia Champaka láno-noot , en brengt ter weêrszijde van het hoofd L. ), en gebezigd als geneesmiddel voor steenpuisten ; een hout of plankje aan , en beide planken wor pipí-kôllí, of : taaije pípí, groeijende op den den van voren en van achteren met kracht tegen stam van een' manggaboom , en eetbaar ;

pấpí-âwo, of :bamboes-pipí, eetbaar;

malkander gedrukt.

Is de vorst erg vertoornd ,

zoo laat hij zeer lang en sterk drukken , totdat

pỉpí-dâoetjoelimpalâwo, of : pípí van muizen- de oogen er uitspringen en de ongelukkige na ooren , dus genoemd wegens overeenkomst in vorm tuurlijk bezwijkt. Er is nog een ’ andere soort van en kleur met muizenooren , en gebezigd zoowel in straf, die onder denzelfden naam bekend staat . Chineschen kost , als voor medicijn , groeijende Men bindt zeer digt bij den grond aan den vloer een bamboes of hout vast , en legt dit dan over

op vermolmd hout (âājoe- tâboe); pỉpí-pållang, of : pipé van den

pállángboom het midden van het bovenste gedeelte der beenen

(de Aleurites Moluccana , Willd . ), eetbaar ;

van den man of de vrouw , die misdreven heeft,

pỉpí-oèti , of: pipi van pisañgstam , eetbaar ; en drukt het daarop met zooveel kracht , dat de ?? pipi-bâtoe, groeijende op een ’steen, zeldzaam , beenderen soms breken . In het Makassaarsch en gegeten of gedragen om ijzervast te maken ;

pủpí-tâï-têdong ('t Mak . pípisí lažyánrong ), of

bezigt men voor beide straffen het woord niyépé.

Papipí , het drukken , of : datgeen wat drukt ,

pipi, groeijende op buffeldrek , en zou niet doo- enz. dend , dan toch bedwelmend, van kracht. Oelâoe-pỉpí.

Verg. oeláce .

Van daar aldus genoemd :

a) een bamboes , of hout , boven op het dak van een huis , onder de patoekoe , en rustende op

Pípí na-pípína, watang nawatânna , lett.: de de kúso's daar , waar zij elkander van boven snij pipí is zijn pipi, de stam is zijn' stam , d . i .: de den , dienende alzoo , om ze vast in malkander, stam met al wat er op zit is het eigendom van hem en op de alákká te drukken ; die den boom bezit.

Bedoeling : al wat de slaaf be

zit , komt diens meester toe. (20. pîpí), persen , toevringen, drukken , knellen,

6) de bamboezen , of houten , die de bakkâ wång's op de timpáládjá, vastdrukken ; c) bamboezen boven de toenåbba's, en in de

van beide zijden insluiten , knijpen met de vinger- zelfde rigting als de arátáni's aangebragt, die

97 nende , om de arâtăng's en toenåbba's op elkander poeråkkoe , of : siyapoepoer&kkoe, een baadje, dat te drukken . De bindrotting ,

Pôdo

gebezigd tot het met mij eindigt, duurt zoolang als ik leef.

vasthechten van de papipi, heet pasiyó papipi- sipoepoeråmmoewi, of: siyapoepoeråmmodwi, wa toenábba ;

winêta ! Moge uw leven eindigen tegelijk met dat

d ) papîpí-minjá, of -bôka , een oliepers.

uwer vrouw ! d . i .: moogt gij leven , zoolang als uwe

(3º. pỉpí), mápipi, smal , eng.

vrour !

( 4º . pipi). Pîpi-pipi, Mak . = kaloebámpa.

( 30. poepoe ), vrucht van den aloepang -boom .

mm ( 1º . poepoe), moepoe , inzamelen , af- Verg. aloppang Nº . 1 . plukken , bijv. bloemen of vruchten , die niet hoog

qiq (poepoeng),verzamelen.

boven den grond zich bevinden , zoodat men ze

Sipoepoeng, zich verzamelen . V. d .: Paboera

staande zonder de minste inspanning volkomen sipoepoeng, eene soort van medicijn , die uit onder zijn bereik heeft; zooals de melattie , de allerlei bestanddeelen bestaat . bóére, de lánya, enz . Mak . porpoeloe , idem . Men

Makapoepoengång , zich verzamelen . – Na

verg . het Mal . en Jav . poepoel , verzameling , inza- ripoepoen -na tjêro- datoewe, lett.: het vorstelijk meling , oogst van peper en andere oruchten ."

bloed werd als 't ware bij elkander gebragt. V. d .

( 2º. poepoe), verteerd , versleten , op , geheel. in de La -Gal. geb., om aan te duiden het risabela , Bijv. geb. van een stuk hout , dat door de vlam of wrijven , van den buik der zwangere vrouw . (La terteerd , van een potlood , dat door gebruik gedurig Gal ., B. Chr. II , bl . 466 , r. 24 , enz .) Voorts kleiner geworden, van een kaars, die opgebrand is, wordt dit ripoepoeng (= risačela) ook van den enz, enz.

Poepoe -bånni, lett.: een nacht versle - buik zelven ( babóewa) gebezigd. (La-Gal. )

ten , of op , zijnde , v. d .: den geheelen nacht.

Saad (pêpoe) , Pêpoewi warållê , de djá

Poepoe- &sso, of : poepcena åssôwe, den geheelen gongpitten van den steel afdoen . ' t Mak . pépoe, id. dag; als : poepoena åssôwe oetâdjakko , ik heb u den ganschen dag gewacht.

Saio ( 1 °. pêpe), stom , sprakeloos. Mak.

Lâo-poepoe- & sso-ni idem.

kêtånge, = tépoe-lóton -ni kétånye, het is de laatste

( 2 ° . pêpe), geb. van grond (bijv. vlakte of berg),

van de inlandsche maand (lett.: de Maan gaat den die geheel kaal is, waarop niets groeit ; v . d .: ri ganschen dag westwaarts.

Poepoe-bâdja -ni, het kållóe pêpe , geheel kaal geschoren worden . Mak .

heet maar altoos : morgen ( zal ik bijv. betalen) .

Poepoeri, verteeren , ver slijten , opmaken , v . d .:

pépelé , idem . ( 3º. pêpé), Mak . =- ápi, vuur. (La -Gal.)

ten einde brengen , bijv. een tijdvak ; als : poepozri

(4 ° pêpe ),

oelång -ramalânge, de maand ramaláng ten einde

we

brengen. A poepoerång, einde.

vélå . (La -Gal.) (pêpeng ), jagen , vervolgen , opjagen

(op vendutie bijv.), een' eisch of vordering doer , vervolgen

in

regten .

To -mápêpeng

ri-bitja

Sipoepoeråñg , siyapoepoèrång, zamen eindi- râë, eischer, aanklager. – Pêpengi ījâmange, gen , v . d.: even lang duren ; bijv.: wâājoe-sipoe met spoed werken .

Oepêpengi åssôwe , ik jaag

13

98

den dag of de dagen voort; v.d.: ik bespoedig het volle vergadering van den Hadat gedane uitspraak werk.

vernietigen . (B. Chr. II , bl . 142 , r . 6. )

Papêpeng-ājônga,

padángång, jager.

was ( 1º . påppá), soort van rotting, 't Mak .

Riyapepêngång, gebezigd worden tot volging, raórkang-mónjtſong, de Calamus erilis Grif ., geb. gebezigd worden om te volgen ; v . d .: volgen , achter- bij het optellen van onbezielde langwerpige voor aankomen (bijv .: een palanquin ).

( B. Chr. II , werpen , als : pilaren , zonne- of regenschermen ,

bl . 325, r. 1. )

stokken, geweren , pieken , kunonnen, waaijers, naal

ina (pêpå) , a) benaauwen , b) in het naaur den, enz., bijv.: alîri si-påppá, één pilaar , of : paal, zitten . Mak . pépá, idem ; bijv.:mápêpå -ni balîye, lett.: één stuk pilaar , of paal.– Tåbboe si-påppá, de vijand benaauwt ons reeds, d . i. is reeds zeer één stuk suikerriet . nabij.

Mápêpå-sårro- ni tanâë ri -Dahang , het breed .

land van Dahang zat erg in het naauw .

Sipåppá -ājâri, één vinger

Pôtto -sipåppá , groote zware soort van

pótto (men zie pôtto Nº. 2 ), die slechts één stuk uit

Tákapêpå , in het naauw gebragt zijn , v . d .: in maakt, en niet , gelijk andere pótto's , uit schakels

zamengesteld is .

verlegenheid zitten , bijv : om geld.

A pepärråīg , in de benaauwdheid zitten . (La Gal .) Saia

( 2º . påppá) .

Påppár âkáë , het blad van den

áká -boom met een houtje opensteken , ten einde er ( pêpång), plank. Mak . pápang, Jav., het vezelachtige tot bereiding van âká- touw uit

Mal . , Bat . en Daj. papan , idem .

Pêpång- te nemen . Mak . páppasá , idem .

bâtoe , schrijflei. – Pêpång -agarroesoekang , plank om op te glanzen .

Verg . gärroesoe.

( 3º . påppá), geb. van elken voombast, nadat die

Pêpång . van den boom genomen is , om touw van te ma

lôpi , planken aan de buitenzijde van het schip , de ken , of bij buitenwegering.

wijze van touw mee te binden ;

Pêpåny-låmmá, de twee plan- bijv .: påppá-wâroé , påppá-pålí , påppá-âká, påppá

ken van een vaartuig , die het laatst worden aan- sodwa , påppá van de varor-, pálí-, aká- en sorva gebragt , één aan iedere zijde , boeisel. Verg, lám - boomen. má Nº . 2.- Pepång to -mâte , de plank die men in

( 4 ° . pẵppá), = vấpoá Nº . 2 .

het graf tegen het lijk aanzet . NB . Deze plank

Påtlång poera påppá ;

pållang pớera ráppá.

onder de Makassaren gewoonlijk met het uit het Verg. pálláng en rúppá Nº . 2 . Maleisch ontleende dinding -áyeré, zooveel als be

wa ( 1º. påppañg ), plant, wier bladen veel

schutsel tegen het indringen van het water , aan- overeenkomst hebben met die van de aládi, en

gebezigd worden als geneesmiddel tegen kapiya

geduid.

wiw (pôpang ). Nana (pôpo) ,

Verg . pang Nº. 1 . rấppá, márấppá, bre

loe. Men zie boven . ( 2 °. påppang), verbieden , tegenhouden .

(B.

ken , gebroken , verderven , bijv .: porselein , glas, Chr. I , bl . 594 , r. 18 , II, bl . 56 , 1. r. (La -Gal.) aardewerk , enz .

Pôpo gamâroe , een gamároe

iwn ( 1º . påppí), 't Mak.pípí, kleine vogel

stuk gooijen ( Verg . op : gamároe) ; v . d .: een' in die veel naar een ' musch gelijkt.

99

( 2º. påppi), gedroogde alámå, of kleine rivier- dat zij maakt . Zij zou ziekten en andere rampen garnaaltjes, en gedroogde balátjang.

veroorzaken. Padisångång is een' bovennatuur

( 3º . påppí). Oekâdjoe -påppí. Verg.oekáājoe. lijke wetenschap, die men aan een ” påppó te dan wa (påpping) , steilte , steile oever , enz . ken heeft, en waardoor men zelve páppó wordt . Mak. tábing, idem . Mal . .tăbing en tobing , op - Verg. op : lálång Nº. 1 . slaunde kant eener rivier , bank ( in de rivier). Jav . leimbing , rand , kant , boord , zoom , oever .

ww (påppoeng ). Mápåppoèñgång, B. B. =

het Mak . pópó, soort van

Âājoe-påppú,

boom , de Ocynium sp . w '

(påppå), a) bijna óp -zijn , v . d .: voor

verreweg het grootste gedeelte sterven (omkomen ),

máuppoiảng. saj (påppé), slaan , kloppen.

Onder an- 6) bijna geheel vernielen , bijna allen neérleggen of

deren ook gebezigd van het slaan van de kapas .

dooden , uitroeijen ; v . d .: mákâñre -påppåï apiye,

Doch wat vooral zonderling klinkt , is dat dit de brand verteert bijna alles, d . i .: verreweg het páppé ook gebezigd wordt van het geld - geven aan grootste gedeelte der huizen . Mak . páppará, idem . iemand , wiens hulp wij inroepen , bijv. voor eene regtzaak.

ja Nau

(popôkany ), Mak . , één der

Zoo ook van het geld -geven aan eene dertig soorten van kaarten bij het patoewi- en

vrouw , om die tot zijn' wil te krijgen ; bijv .: kovagónggony-spel. oepåppé-ko mâtoe sikoewa, ik zal u zooveel geven . Oepåppêk &-ko mâtoe sikoewa

Novias

( papâkaténe), Mak . een

oepáppé-ko reukwerk, gemaakt van tenemälang, kásátóeri

mátoe sikorwa.

dâgeng, timpáoesoe, kấlloe-djiná, ámbará en koema,

Siyâga papåppémoe? hoeveel is ur geven ? d . i. en vervolgens bevochtigd met Ambonsche olitei

ten , miñjá -balasang, enz .

hoeveel geeft gij mij ?

Siyâga moewapåppêkång riya :

siyaga moe

NB. af te leiden van het Mak. téne,

het

péppékängá ? = siyága papáppémoe ? hoeveel geeft Boeg. Tjánning. gij mij ?

wodas . ( papâkoeloé ), Mak . soort van

NB . Welligt heeft men bij dit gebruik van visch . páppé onze phrases van geld uit den zak kloppen ,

wwarga

(påppangkaôni ), B.B. =

geld op den kop tikken en dergel. meer te verge- alinge. wadivo

lijken.

(popameso ). Oenrâï na

Papåppé, klopper ; v . d .: papåppé -âpå, werk- popamêso , een ' oeñrâi, die zij dagelijks droeg . tuig om de kapas meê te kloppen . ( Pl . V , F. 4. ) Verg . dsso, dag. – Papåppé- wånnañg, houten werktuig om de zijde

hqa (1º. poepoeroe), lung duren . Mak.id.

meê te kloppen. NB .

Poepoeroe-sorokâoe-ko , tå - tjôkko, tå-mátjölli

vergeleken !

een

mooije dij hiermede

ko , tå -natjekếngi bepâīja padimoeirîmoe !, Moge

man (påppó), 't Mak . popókang, een vrou- het u altoos slecht gaan ! Moogt gij zonder uitbotsel, velijke kvelgeest, dus genoemd waar het geluid , sonder uitspruitsel zijn ! (d. i . Moogt gij nimmer

100 fortuin verwerven , of eenig geluk deelachtig wor

Pabêró málôwang, = bánjkoeng.

den !) Mogen uw' nakomelingen zelfs niet zoveel

Wedna'a

Verg . wé

(pabewoeſgång .)

bezitten , dat het voor den kleinen bepádja -vogel de woeng. moeite waardig zij, zich daarop als een takje neér te laten !

Nu

(pâma), soort van boompje,

welks

vruchten eenige overeenkomst moeten hebben met

Tâoe-poepoeroe, = áta tå -láppå, menschen , de bóewa-parāda , volgens Miq. de Enhalus Koe die door een' vorst tot de ergste slavernij gedoemd nigii Rich. Mak . idem . zijn , en wier afstammelingen nimmer hunne vrij heid meer erlangen kunnen .

w

(pâmmoe). Ripâmmoe têdong, geb.

van het slagten van een' buffel op den dag , dat

( 2º . poepoeroe ), Mak . soort van plant, wier het lijk het huis uitgedragen wordt . bladen op Makassar gebezigd worden bij het ma

Si- pâmmoe, geb. van het zenden van een

ken van de bådaq en het wasschen van kleêren . slagtbuffel door een palîlí-paseadjingång , zoo Verg . het Mal. en Jav . poepoer , blanketsel , dat een bốtjo overleden is . van de plant dielam , Melissa L., gemaakt wordt .

Papâmmoe, soort van doodmaal , hoofdzake

widae (paperâmboe), een tour van lijk in bovengemelden buffel bestaande. (pamâki) , beslaan , beleggen , met

vi

sterk garen , of een tási, d . i .: in China gemaakte

vischlijn, of ook wel gållang, of koperdraad , waar- goud bijv .; als : kawâli-ripamâki , een kawali die aan bij het mámêng de vischhaak , of mēng, beves- beslagen is , hetzij met goud , of eenig ander me tigd is .

Mak. papiramboe, idem .

was lésung

(papalêyang), O.B. = papa

( La -Gal. B. Chr. II, bl . 502 , r. 31. )

Naudas a ( papoelârá), O. B. eten .

taal . Mak . idem . w

( pamåkkåñg ), O. B.,verbond , over

eenkomst . Verg. vấkkâng Nº. 1 , binden . nia

( pamåkkångång ),

pamák

waaa ( papoewa ), 't Mal. papoewah , kroes , kång. gekruld.

wivu

windo... ( papesoeroe ). Verg. soróe.

(pamêgo ).

Verg . pégo Nº . 3 .

invo ( pemâga ), = ita , zien. ( pamêngka -mêngka ),

alaos... (papâoesoe .) Verg . päoesoe.

was (pab &kkång.) Verg . békkáng Nº . 1 Mak. = bádja -bádja, de schooten van een vaar en wékkáng Nº. 1 . wan (pabâtá .) Verg . wátá.

tuig ; insgelijks gebezigd van de touwen , onmid dellijk aan de pasákká’s van het panâmbe-net

wala ( pabâri .) Dé napabậriwi âle seadjin- vastgemaakt , in den vorm van de schooten op inna na , = dé napasito:djoewi aléna seadjin wera

een vaartuig.

( pabêró ), B. B. = piso, mes . -

Pabêróë napolâma, messen tot blaéren hebben . NB .

(pamântañg ). Verg. bántang. V.

( pamoetoe ), soort van pan .

geb. van de ananas wegens het scherpe en puntige Pamoetoe -tâna, = agoréng, der blaêren .

braadpan . ( Pl . XI , Fig . 33. )

soort van aarden Pamoetoe-ka

101 wângång, soort van ijzeren braadpan . ( Pl . XI , 1

wing ( pamånnîya ), B. B.

Fig. 31. ) - Pamoètoe -timpa, soort van ijzeren lot .

wére,

V.d. pamånniya lâmpé -depå, middel om lang

braadpan met één oor , dus genoemd naar de pa- en gelukkig te leven . (Menroer.) timpa -kalóbång.

Verg.

op :

kalóbång. (Pl . XI ,

Fig. 32.)

Nvo ( pamâājang). 't Mak . pamayang,

het Mal . pămāyang, kruispraauw .

v

( pamoetå ).

ma

.. (pamoedja -moedja ). Komt

Verg . poétå .

(pamåntâra) .

Koint voor in

voor in bissoe-zangen .

Volgens sommige bissoe's

de bissoe-zangen, en beteekent volgens de bîssoe's heeft men hier te denken aan een streng garen een aanbeeldje , om den navelstreng van het pas ge- bij wijze van een hoofddoek om het hoofd gewon boren kind op af te snijden . wus

den .

Volgens andere bissoe's is dit pamoedja

(pamâdáng), soort van heester , morāģa af te leiden van poedja,= géré.(Pang L. )

welks bladen tegelijk met roode uijen in water

w

(pamâyang ), Mak . = het Boeg.

geweekt worden , en alsdan een zeer goed laxeer- pamádjang. middel opleveren , Gendurussa vulgaris Nees v . E.

Nva (pamâroeng ), steven . Mak . idem . --

(pamâná ), O. B. = ininawa; bijv.: Pamâroeng -riyôlo. vóórsteven . – Pamâroeng -ri mároekâllån -ni le-pamanámoe , = mefjai-ni ini- moenri, achtersteven . narámmoe.

(La-Gal.)

meljáī-ininawa. Verg . soempoe Nº. 2. (La-Gal . ) NB .

van (pamoró ). Aldus op Celebes

Soempoe-pamâná ,

Welligt letterlijk een

genoemd zeker erts , afkomstig uit Loewoe, en

erfstuk van het dat met ijzer gemengd, aan de kling of het lem

voorgeslacht, vergel . máná. Hieraan heeft men

met van een' kris zeer mooije aders of vlammen

ten minste stellig te denken bij: pamâná -lipoe, geeft ; v . d . ook de aders of vlammen zelve pámoró = gånrang Nº . 2 , dat insgelijks in oude dicht- genoemd . Mak . idem . Vergel. het Mal.pāmoer stukken voorkomt .

wvaso

en het Bat. pangoer, idem , en 't Jav . pamor , (pamonêyang ). Mak . een

doosje om het een of ander in te bewaren .

gemengd metaal, op : wor , awor , amor , vermengd .

V. d .:

was

(pamôrasá) , 't Mal. pămoeroes

pamonêyang -tâmboró, één van de rôwe-rôwe's , soort van geweer , donderbus. dienende om een amberbal in te doen , wegens den

ronden

vorm

waarschijnlijk

was . ( pamoeloe), soort van lans, met

tâmboró (het een

fijne ijzeren of koperen punt. Mak . idem .

Port. tambor voor ons trom ) genoemd. – Pamo- ( Pl. VIII , F. 4 , 6 , 7 en 14. ) nêyang -toedang , een pamonéyang met een voet stuk.

5

( pamôlang ),

een

groot stuk

hout dat in het vuur gelegd wordt , om het lang

Pamonêyang -tâlang , Mak . Soort van inland- aan te houden . sche lekkernij van meel , klapper en suiker , naar

Sova (pemali), = het Mak , kassipalli ,

den vorm aldus genoemd, als ' t ware een pamo- = 't Arab . ; Có Gebezigd van iedere daad , die naar de heerschende denkbeelden onder de néyang op een tálang of metalen schenkblad .

102

Inlanders verkeerd is , en gewoonlijk nadeelige vier soorten .

Patampoclång, vier maanden . -

yevolgen na zich sleept. Zoo noemen zij bijv. pe- Patampånni, vier

nachten . – Patangåsso, vier

máli: het vertrappen van eten , het loopen in de dagen. zon op het midden van den dag, het dooden van

( 2 ° . pâtá) , mápâtá, statig , deftig, in gang, in

eenig dier in een huis , waar een kind is van bene- beweging, enz ., kalm , bedaard ; v . d .: apatârårig , den de 40 dagen. Mal . pamāli , Daj . pali , Bat. statigheid , deftigheid , bedaard overleg .

Wånni-pe

Patâri , statig, deftig, kalm , bedaard , doen zijn .

mâli. Hieronder verstaat men de nachten , die

( 30. pâtta ), teekening, schets , afbeelding , kaart.

hormmali, verboden , ongeoorloofd .

tusschen het huwelijk en den eersten coïtus ver- Mak . idem ; v . d.: pâttaï Lânoe , het portret van loopen moeten (B. Chr . I , bl . 27 , r . 2 ) , waar- | N.N. maken . op dan de zoogenaamde verzoening tusschen het

wa

(pântá ), de knoken van de knieën der

buffels of koebeesten , Mak . idem ; v . d .: mápântá ,

jonge paar plaats vindt .

Riyapemalîyang, voor pemáli gehouden worden . spelen met deze knoken . NB. De spelers planten ( B. Chr. II , bl . 98 , r . 10. )

in hun midden een’staak , en gooijen om beurten

Mápemáli geb. van het rouwen over iemand een' pántá daarover heen ,

van

geen

die aan elk van de

bijzonder hooge geboorte , hetgeen beide zijden een teeken heeft, het een van mate,

hoofdzakelijk slechts hierin bestaat, dat men geen dood , het ander van ganjo, gewonnen . Naar ge werk van eenig gewigt verrigt , als pemali zijnde . lang van hetgeen boven komt , j

wint of ver

sa (pamîsåteré), Loew . en liest men.

Bon . = het Wadj. pasåmétteré.

wa ( lº . pâti ) , Jav . heer .

( pamasârång ), het hier -Namaals.

w vos

(pamâoe). V. de bissoe's, =

lé.

( 2 ° . pâti ) , mápâti , tatoueeren . ( 3º .

pâttí ) , was . – Tâna-pâttí, lett .: was .

aarde, v.d .: kleiaarde , = tana -málíta .

lembanówa. Nur

( pamaderång ), 0. B. = pa

kaingå. (La-Gal.)

Bij pätti ook te vergelijken : tongkó. Mápâttí, als was , v . d .: klonterig.

wa (pâmpang ), één van de dertig soorten

w

( pânting ).

Âsoe-pânting , soort van

van kaarten bij het patoewi- en kóvagónggong-spel. hond , uit de geestenwereld. as ( pempôlang ), het midden van

we

een vaartuig onder de patoe koe-koeroen ). (La-Gal .) yeb .

(1°

pâte) , uitwerking doen ; bijv .

van medicijnen of het roer van een vaartuig :

dimas ( pampâoesné). Verg,pâoesoe. 'welgevallig zijn , aangenomen worden , bijv. geb. áppá, vier , bijv .: på- van een verzoek of eene uitnoodiging. Mak . wa ( 1º, pata ),

ta-tâi, Bon . = het Wadj. åppá- taîna, vier táí páti , idem . ( 64 gulden ).

Pâta -tâoeng , vier jaar. -

Pa

( 2º . pâte ), Kapatêyang,

het Mak . kapa

tappdelo, 40. — Patassåbboe, 4000.- Patallâssa, tiyang, overal bekend, beroemd, berucht. 40000. - Patanrålla , vier reaal. – Patañroepa,

(1º. pâto ) , naarstig, ijverig .

103

( 2º. pâtó ), = sitināðja.

wa (pîta), gouden of zilveren yalon .

ri-asitināðjannae.

Ri-apátokånnâë ,

w

Verg

(pîti) = påtti (La -Gal., B. Chr. II ,

bl. 507 , r . 33. )

:

Papepátó , geb. van het tam -maken van een'

Pîti- saboero = påtti-subórro.

Sko -pîti, soort

van huis. ( La -Gal.)

vogel. (3º. pâttó) , een stok of steen , dien men in

wa ( 1º . pîtoe), zeven , bijv.: pitoen-rålla ,

den grond plant , bij voorbeeld om op te mikken . zeven reaal. reaal .

Mak. pántó , idem .

Såpoelo -pitoe rållâna , zeventien

Pitoe-poelo rållâna , zeventig reaal.

Mápâttó, soort van spel , waarbij men een ’ . Pîtoe -râtóé råflâna , zevenhonderd reaal. paal of bainboes , die

op

Pîtoe

zekeren afstand in såbboe rållâna , zevenduizend reaal. – Lâbbi-pi

den grond geplant is , met steenen tracht te toe , raken .

aroewá , acht , lett.: meer dan zeven. -

Âroe- pítoe, lett.: zeven oorsten ; v . d . geb. van den

Pattona tanâë, de grenspalen van het land . Pattóna

Rijksraad van Bône , bestaande uit 7 vorsten , te

sangkîlange, de opstaande houten , weten : Âroe-Ta , Âroe- Tapêtte riyâtta ný , Âroe

die het boven- en benedenhout van de san kilang Tanêtte riyâwang, Âroe -Matjêge, Âroe -Pônjtjeny, vereenigen , en boven het eerstgenoemde uitste- Âroeng -Oedjoeng en Âroe- Tibôājony. ken ,

zoodat men

het roer met een

ring van

NB . Deze Aroe -pitoe worden ook wel eens op

bind rotting , of jong bamboes, daaraan kan vast- verbloemde wijze aldus aangeduid : Långa ripoe maken . ( Pl . XII , Fig . 37 , 1. d. )

we -pítoe , gånnå tå -kebalîye, een támapitje in ze

Pattồna bållåë , de paaltjes eener bamboezen venen gekloofd , waardoor men wel voltallig wordt,

doch geen getal uitmaakt, dat z00 verdeeld kan

vischfuik .

djánjlji. NB, meestal worden , dat elk een ' overman heeft ( gelijk bijv . bij

(1 ° pâtå), door vrouwen gebezigd . Sipati,

zes of acht , enz . het geval zou zijn) .

sidjanjlji. V. d .: sipâtå - êlong , al

Wekapîtoe, zevenmaal.

clong's zingende zich tezamen verbinden , tezamen

Málậppi- wekapitoe , of : pitoe, zevenvoudig .

overeenkomen , elkander beloften doen . (B. Chr. I ,

Mápítoe , mákapítoe, máwêkapîtoe , of : má

bl. 264 , r . 2 v . o. ) Asipatårrång ,

kawêkapítoe, zevende. - Mápitoena , mákapitoena, asidjanjljingång, overeen- máwêkapitoềna , of :mákawêkapitoềna, ten zevende.

Tâwa -pitoena, één zevende.

komst , verbond.

Sipapatåkkång,

(2º . pâtå) 2.

sidjánlji. (La -Gal.)

Tápîtoe , elk , of ieder , zeven . -- Tá -bêkapîtoe,

patépó -salima. Verg. op : tépó elk, of ieder , sevenmaal . ( 20. pitoe), palen van een buffelkraal. Verg.

wa (pâtång ), mápâtång, O. B. = biyása ;wala . Ook wel eens = táoe- taćena rånringe. Verg . v . d .: misåny, mátja, törli. ( B. Chr. II , bl . 528 , táoe Nº. 2. Wâla -ripitoèwang, een wála met palen r. 23.)

(pitoc),verg. wala . – Kalôbång -ripitoewang, een

104

vischkuil omgeven met een ' omheining van palen (pi- poèttaï-lámpáë, de stoeterij is uitgestorven. — Rê

koewa tå -memânáï Poewâtta , na- mâte ; poetta - si

toe ). Verg. kalóbány.

(pîntoe),

Mal. deur.

Sêwa-pintoe. Âroenge, 200 onze vorstin zonder kinderen komt

Verg. op : séwa Nº . 3 .

(pîte), = île, míle, kiezen , uitkiezen . Poera - ni riwåtta Karkënge rilâlång ri-Bône , poèt

nje '

te sterven , is haar geslacht weder uitgestorven .

na (1º . pittó ), mápittó, pikken met den ta -ni Mangkâsáë, de koning van Gówa isbinnen

bek (vogel ), bijten met de tong (slang of leguwaan ). Bóne onthoofd , of gedood , en alzoo is het Makas Mak . tóttó , idem . Mal . pātoq, Jav . putoek, totok , saarsche volk vernietigd, d . i .: heeft het opgehou met den bek of snavel pikken .– Pîttó-mânóé , één den te bestaan . – Požtta -ni -ro wârampârange, van de phases van den pols bij zware ziekte . die goederen zijn vervallen aan den pandhouder , Verg. asalá.

als niet binnen den bepaalden tijd gelost.

Papittó , a) snavel , 6) laten pikken den haan

Mápoetta tânång -tânång, planten vernietigen ,

overwinnaar naar den in de parasila gestoken' vernielen . kop van den overwonnen ' haan .

Tâoe- poetta , a) iemand die geen sómpa betaalt,

Apittökång, bezigen om mee te pikken ,te bijten ; en daardoor bij de verdeeling geen regt op eenig bijv .: lilâna naäpittokảng Qèláë , met hare tong kind van hemzelven heeft,

b ) iemand die zoo goed als uitgestorven is , die

bijt de slang.

( 2º. pitto),

pitto. V. d .: ripapittôwi mâ- geen familie meer bezit ,

poeë , lett .: men laat de hanen pikken. wa

( 1º . pîta ),

c) een slaaf, als wiens zelfstandigheid geheel

tezamen draaijen , Mak . vernietigd is.

pintala, Mal . pintal, idem .

Pîta - Tjîna doeva - boekóé, twee pak Chineesch garen aan klossen of kluwens. Winnang se-pitå , één klos garen .

Ålli-poètta, prijs voor een ’ slaaf. Sânra-poetta.

Lett. een pand dat vernietigd is,

opgehouden heeft , het eigendom van den schul denaar te zijn , dewijl de pandhouder het in ze

Pîtâï wånnange, het garen tezamen draaijen tot ker opzigt niet enkel in pand genomen , maar

ook gekocht heeft, alzoo hetzelfde als äui-aka

een ' draad .

Pitårri ājâroenge, een ' draad door het oog der tấnni , waarmede het ook in het Inlandsch Wet naald steken . ( 2° . pîtå. ) Makoenrâï-mápîtå, eene vrouw met een mooi slank figuurtje.

boek verwisseld wordt. Verg . akatánni. Mapoettângi, of : apapoettângi, als vervallen

beschouwen , bijv.: een pand. (poetang ), mápoetang ,

(poetta ), vernietigd , uitgestorven , 200

mportang ,

goed als uitgestorven, zonder familie, zonder aan- mámportang. Verg. woetang . spraak op zijn eigen kinderen te mogen maken , in

wo

(poeti), O. B. = mânoe. V. d . B.B .:

een slaofschen toestand verkeerende , vervallen , als poeti-poeti tå -mádêsa, lett .: een klein hoen, dat nog afgedaan te beschouwen , enz. Mak . idem ; bijv.: niet spreekt, nog geen geluid geeft ; v . d .: een ei.

105

(poetoe ), soort van Inlandsche lek- bijv. geb. van rijsterater , koffij, inkt, of iets an kernij. Mak . idem . – Men heeft daarvan onder- ders. Mak . idem . (pôttí), = pépeng, vervolgen .

scheiden ' soorten , als : Poetoe - lâboe (Mak. idem),

wa

poetoe van meel van dse- o. - Poetoe - sôkkó ('t Mak,

wa a . ( 1º. pôntoe ), naam van de op drie

poetoe- sóngkoló ), niets anders dan sókkó (Mak . na hoogste kaart in het Omi-spel , ons Ponto in 't sóngkold ) van in water geweekte asepoelóe. - Poe- ombre- of quadrille-spel. toe-adjoe, poetoe gemaakt van bóéwe ( het Mak.

(2°. pôntoe). Pôntoe-pôntoe, een fleschje.

tibórang, het Mal. kātjang), dat tot meel fijn ge

Nana ( 1°. pôto),

singkárróe.

Mak .

wreven wordt , witte suiker en dojer van eijeren . potó, idem . Naar den houten vorm , waarin het deeg gedaan

Tápôtó , in den knoop , in de war , zijn , bijv.

wordt, spreekt men in het Boegineesch van poe- geb. van een touw, en overdragt geb. van iemand's toe-ádjoe, terwijl de Makassaarsche benaming van verstand. poetoe -kátjang haren oorsprong ontleent van het

( 2°. pôtto), armband. 't Mak . pónto en 't Mal .

Mal. kālžang ('t Mak. tibbwang ). – Poètoe-tjang- pontoh, idem . – Pôtto -sipåppá, = lólá . (Pl . XV, kirí, een poeloe , bereid op de wijze van poetoe- Fig. 10) . Pôtto - kâti, pôtto -Djåppong, pôtto- bôsá, adjoe, doch daarbij niet van een houten vorm , pôtto -kalâroe ( = Mak . pónto -galéñrong ),

pôtto

maar van een kopje tot hetzelfde doel gebruik ge- tigårró-tệdong, pôtto -boènå , pôtto -riroempang , maakt. (Mak. idem .) wia (poète ), wit.

of riyâló, en pôtto-nâga (Pl . XV, Fig. 9 ), soorten Bat. en Daj. poeti. van armbanden .

Mal, en Jav. poetik , idem . of: sånná, puur wit of blank .

Mápoete - sâssa , Boenga-poete,

witte- of melattiebloem . - Poetêna matâë , het wit

Papottôwi, iemand een ' armband aandoen . ( 3º. pôtto ), O. B.

oeláwáng.

(4º. pôttó ), het gedeelte van de partes poste

van de oogen . – Poète înongkînong, spier wit, riores, onmiddellijk boven de pónjtjing, of het kilder wit.

os sacrum . Mak. poengkoe, idem . - Pottó -tâppí,

Poetêng, soort van duif, kanarieduif. – Poète- het onderste van de scheé eener kris . Sóló , een kanarieduif dan sóló, welligt de Sálósche

eilanden ten Oosten van Borneo.

Pamoetå , of : papoètå, = pasiyó. ( La -Gal. B. Chr. II , bl. 513 , reg. 2.)

(1 °.

pêta ).

Pôto -pôtong , kleine

boetoeng, goetoeng-góetoeng en gútong-gótong, idem . wo ( 1º. påtta ). Tápåtta, uitspringen , op

springen ; bijv. geb. van den tak van een ' boom , Gånram -pêta.

Verg. dien

men

naar beneden getrokken heeft, en

daarna op eens loslaat.

gåürang Nº. 2 . (2°. pêta ), Mal., Jav. petak, vak , afdeeling.

Kwa

(pôtong ).

met gras begroeide verhevenheden . Mak . boetoeng

Do ( poètå ), = siyó , binden . (La -Gal.)

wa

wa

Patápåttaï toelåkkånna ,

papåssoei tuelåk

(pêtó ), mápêtó, dik , niet vloeibaar, kånna.

gecoaguleerd , gebonden , lijmig , klonterig, drabbig ;

(2º. påtta), = poeưátta. Verg. op : póewang .

106

wa (påttang), duister , duisternis

(Mal. uitspraak, besluit. – Påttoe-ni allîna, de prijs er

påtang, Jav. peteng, Sd. peting , idem ), bijv.: má- van is vastgesteld . - Påttoe nem bảna , zijn schot is påttangi pakitâkkoe , mijn zien , mijn gezigt, wordt zeker , mist niet .

Påttoewi adâë , het is een zeker

duister, d . i .: ik word dol ( razend) . – Bêla -bêla-ko, woord , een uitgemaakte zaak . Van daar : påttoe toewang ! mápåttangi pakitâkkoe , maak u toch ada geb. van het ja -woord dat de man van de reg , mijnheer ! ik word dol. NB . waarschuwing ouders der geliefde ontvangt. En van daar we van iemand, die op het punt is , om amok te ma- derom papåttoe -áda = patoemäè. Verg.: toemäë. ken . Alsdan is het ook zaak, ten spoedigste de wijk te nemen .

6) afbreken , als bedrijvig werkw .; bijv .: påt

Natîví- påttañği , gebezigd van toewi padånnoewânna,iemands hope afbreken, d . i .:

den tónykó -houder, wanneer hij zelf niet weet , verijdelen . waar het rood van den steen onderaan is , wij

Påttoewi, a) voor , of : bij, iemand , of ergens ,

zouden zeggen : hij is het spoor bijster. – Påttañg- afbreken , afgebroken worden ; bijv .: iyå-na napåt-.. kậpå .

Verg. kāpå .

toewi pagâttoe-séró, lett .: bij mij breekt het tour

(påtti) , het Mal. pătie , het Jav . pěti , van den wateremmer af. Zin : “ met ons velen ge kist, bus , doos. Mak. pâtti. – Påtti- toewa, een bruiken wij dien wateremmer, en juist nu ik hem kistje op pootjes en met een schuiflade.

gebruik , breekt het touw." Overdragtelijk gebe

PÅtti-saboero , en : påtti-Bodtoeng, = tatóem- zigd, beteekenen deze woorden zooveel als: " wij boe.

hebben alles tezamen gedaan : en nu komt het Påtti- påtti (of : patépó-salompong) , dwarsleg- ten slotte alleen op mijn hoofd neêr . Wij hebben

ger voor de lémpá - lémpá van een vaartuig . (Pl . XII, bijv. altoos te zamen ontrouw gepleegd , en nu

word ik er ten slotte alleen voor aangesproken .”

Fig . 40 , lett . c .)

wa (påttoe), afbreken ( Mak . táppée ,idem); Hetzelfde insgelijks aangeduid met de woorden : v.d .: a ) afbreken als onbedrijv . werkw ., touw bijv., iyå -na napåttoewi gesó , nadat wij de ócsó lang te v . d .: af-, afgedaan , doorgehouwen , stuk zijn , op- zamen gebruikt hebben , breekt die juist bij mij, dat houden ; bijv .: påttoe-ni njawâna, zijn levensdraad is : tercijl ik die bij mij aan huis heb. is afgebroken. -- Înrång - påttoe , gelcend geld , dat

6) afbreken , als bedrijvig werkw . , v . d .: ver

zonder intrest maar ook zonder mindering moet te- derven ; v . d . ook : afdoen , beslissen ; bijv .: påttoewi ruggegeven worden , als 't ware : een schuld in eens Aherảna ri-linôna, zijn toekomstig geluk afbreken , af , zonder intrest of iets anders .

Tå-mápåttoe , d . i .: verderven , voor zijn wereldsch . - Oepåttoewi

onafgebroken , gedurig door , zonder ophouden .

tôngång -tôngångi, vertaling van het Arab . clåt,

Na- rêkoewa påttoe åppá oeråna bitjarâë , en 200 ik verklaar het ten volle, met volkomen overtui nageleefd worden, zoo men zich houdt aan , deze vier ging. — Påttoèwi njawâna, den laatsten leven sadem beginsels van het behandelen van regtszaken . Påttoe -ni panjtjaîna , het is getornd .

Påttoe

uitblazen . Påttoewiyang, ergens voor uitmaken ; bijv .: ri

Bitjâra, een ' afdoening van den Raad , Raads- wâījá -ni ri-polera-ripåttoewiyangếngi,er wordt be

107

taald , naardat men daarvoor tevoren uitgemaakt, of mataram , naam van een distrikt, vroeger een rijk , bepaald , heeft.

op Java, Sskr. manthara, mantharang, fort, sterkle.

ca(patimanângi), B. B. == tjinde.

(påttoeng ). Âwo-påttoeng, soort van wą (påttoeng)

Bijv. geb. van de tjinde, waarmede de randen van

bamboes . Verg . awo. Nr.

van de

(patoekoe ), de Cycas circinalis L. een oeléráñg omwonden zijn . Zoo ook

De vrucht van de patoekoe heet siyála ; v. d .: tjinde's , uitgespreid over de walida's van de lá bóéwa-patóe koe in de bâsa to - Bâkkå gebezigd, om lånreráta. te zinspelen op : siyála , elkander nemen (tot echt wa

(pitâna) , ' t Arab . @is, snoodheid ,

genoot ), tezamen trouwen . kwaadstokerij, berokkening van kuuad , aanlichting , wiosas (patikála), 't Sd . , Mal . en Jav. betichting, laster. Jav. en Mal. pitnah , idem . kala , 't Bat. hala , 't Skr . kāla , schorpioen . Mak . idem .

Pitånâi, iemand kwaad berokkenen , v.d .: Riya samatoeroèsi -ni ripitånâi Lânoe, er werd zamen

gespannen tegen NN .

wor ' ( patakâsång ), grens.

woo ( patikâsåñg ), lendenen .

(poetâna ), = potána .

una (patigâna ). La- Patigâna, = La

Poetanâng, = poetâna.

wana (potâna), 't vaste land, wal, oe

Patótóë , de God des Hemels. (La-Gal . )

woda ( patangârång ). Verg . tányá Nº. 2. ver. - Mênré -mápotâna, aan wal klimmen. wraas ( pating& 118 ), tusschentijd. Mak.

Potanâng , = potând.

patingállá, idem. – Pating&18-doeriyañg, tusschen

was ( patoenra ), O. B. = mânoe.

tijd van de doeriyang, d . i .: de tijd waarop men

Nanga

(Patôējo ).

Naam van een

geen' doeriyang vindt. – Patingållå -ni paôwe , de landschap op Celebes . tijd van de mangga's is voorbij.

Patiñgållå

Riyâttam -Patôājo,

lett.:

bezuiden

Patódjo.

ēñgalângi, het is de tusschentijd van de oogsten , Hiermede in de bâsa to- Båkkå bedoeld La - Tjók d . i .: het is de tijd , waarin niet geoogst wordt, als 't kong, en gezinspeeld op : Tjókkong, zitten . ware het tijdvak tusschen twee oogsttijden . Pa win(patiyâga ), B. B. = sáda Nº . 2 . tingållå -atanångång , de tijd tusschen planten en oogsten .

w

(poentiyâná ), volgens den In

lander een vrouwelijke kwelgeest , met een ' holte

Naaa ( patôngko). Verg.tóngkó Nº. 1. in den rug , die ontstaan zou zijn , door als kraan wiano (patipâsang), en : patipasângång, vrouw te bezwijken . Zij roept gedurig op huilen 0. B. = lípá-tjámme, eene badsárong. (La -Gal.) (patimâmmang ),

márādīa.

den toon nja , nja. Mak . idem . wa (patiyâra ), B. B. = tamboeroe ,

. Geb. van een lempå, vloed, overstrooming. (Elong .) trom , wa ‫و‬

a ( patimatârang ). Zoo tegen

woa (pîtará ), het Arab. öyles, giſt in

woordig op Gôwa de kroonprins genoemd, zamen- rijst na het einde der vasten van de maand rama gesteld uit het Jav. pati , heer, vorst, en het Jav. lầng voor de priesters . Mak . idem . Wekånnån

108 ni mápîtará , zesmaal heeft sedert plaats gehad het zigd , om de geliefde aan te duiden . – Patôla geven van sidåkka’s bij het einde der vasten , d . i .: râwang, naam van een kleedje, dat de meisjes

dragen. Gelijk het woord rawang aanduidt , is

het is zes jaar geleden.

(poetará ), ' t Mal . põetar ,

rond

het zeer doorschijnend. Later wordt het door een kleedje van dikker stof vervangen .

draaijen. (poetiri), het Mal . en Jav. poetri ,

Patóla -woelang in de La-Gal . soort van patóla ,

dochter van een vorst. Sskr. poetri , dochter , 't hetzij stof of kleedje , die welligt geel en glansrijk als de maan of met gele kringen (maantjes) ver

vrouw . van poetra , zoon .

Poetiri- sâï, soort van Maleische lekkernij van sierd was. (B. Chr. II , bl . 470 , r. 20.) – Patôla woelånge ri-Lamoeroe.

eijeren en kanáre , met sántang.

Naam van het vaandel

Saanan (pêtoró ), 't Port. feitor , fac- van Lamoeroe. - Patôla-gâdja, soort van pathla . tor , onderkoopman, een Europeaan aan het hoofd van (La-Gal . ) — Patôla-goenri. Verg. goenri. een ' buitenpost, gezaghebber, Assistent- resident. Mak . idem .

Påtta Patolâë, is één van de Påtta -ánnånge, of de zes na den Ároe- Mátówa met het hoogst

wao

(påtirâså ).

Tợedañg påtirâså, gezag in Wâājó bekleede vorsten , dus genoemd

met de beenen onder het lijf zitten, doch 200, dat naar het veelkleurig vaandel van patóla . de linkervoetzool uitgestrekt , de regtervoetzool ( patîla -tinjtjo ), = bátoe overend staande is . Verg . het Arab . caly

gestrekt, uitgespreid zijn.

,uit- maláppá. ( La -Gal., Baw . , B.Chr. II,bl. 326, reg .

Verg . Niem .Inl.bl. 376. 31. ) V. d .: mágalátjäng patila-tinjtjo , galátjang

was ( 1º. patîla), O. B. = sarápping, benteng (?) (Menroer.)

spelen met platte steenen schijven. (La-Gal .) NB . Tegenwoordig speelt men dit spel met bagóre

( 2º , patîla), O. B. soort van reukwater ( ?) pitten.

= mésa .

(La-Gal .)

cadana ( 1º. patôla). Men zie tóla Nº. 1. mésa en toero.

wa

(2º patôla), soort van komkommer , die bij

Verg.

( petodwo)

wao ( pîtisí), het Mak. pitjing, Bimane

Filet , evenals de piriya , met den naam van Mo - sche en Balinesche duit , soms gebez. als halssie mordica Charantia L. bestempeld wordt . Mak. en raad voor een kind . Mal .

idem .

Patola -oelá ,

de

Trichosanthes

Inang. (petîoe ), dammen der rijstvelden ,

anguina L. , met bijzonder lange wit gestreepte aarden walletjes der zoutpannen . vrucht.

Patola- ala , wilde patóla , de Iuffa pen

tandra Rxb., of Laffa - sylvestris Miq.

NB . Dewijl die soms zeer smal en glibberig zijn , bezigt men bijvoorbeeld van een zieke : sâi

( 3º. patôla), soort van zijden stof, v . d .: een ri- petâoe, op dammetjes van de rijstvelden rijden , zijden kleed. Mak . en Jav . idem . Sakr. pa tola , voor : in levensgevaar, in hagchelijke positie , ver soort van gewone stof , soort van chits. Dikwijls keeren. wordt patóla , evenals tjinde, in gedichten gebe

Met dit petáoe worden dikwerf de voorschrif

109 ten van den

een of ander', waaraan men zich leeftogt, als : (dat is , of : te weten) , lett.: alzoo .,

trouw te houden heeft , vergeleken . Zoo spreekt onze dagelijksche rijst. men bij voorbeeld van de petâoe -ripaloempänna

Padáë , evenals het Mal , săpărti en het Mak .

Amânna-Gåppa , lett.: de in gedaante met omge- kammāya , soms geb. in het begin van een zin , keerde kommen of wat het zij overeenkomende dam- en alsdan best over te zetten met ons : wat betreft; metjes, d . i .: de voorschriften of bepalingen , door bijv .: padâë to-mároepångêngi We-ânoe , wat be Amánna Gáppa gemaakt.

treft degenen die zorgen voor NN .

Mápetâoewi lålånge, de weg gaat over rijst

Padầng , gelijk aan ; bijv.: iya-ro toewange,

dammen . dé -napadângi ambốna , die heer lijkent niet op, wie (pâtihá), ' t Arab. äsuti, naam evenaart niet, zijn' vader. Papâda , gelijk maken , of achten ; bijv.: na

der eerste Soera des Koran's . w

( 1º . pâda ), gelijk , zamen .

Verg. het papâda-ni alêna ata , hij beschouwt zichzelven als

Mak , pára , zamen , gezamentlijk, het Mal. para een' slaaf. en 't Jav . pårå, al de, gezamentlijke ( Klink .),

Papâda-pâda, iets tezamen doen .

't Jav. pada , gelijk , gelijkelijk , zamen . Bijv.: wa

( 2º. pâdá ), gast .

wine tå -padâna , of : tå -padânna, of : tå-pâda -wån

Mápadá, als gast noodigen .

nêna , de vrouw die niet zijns gelijke, maar van

( 3º. pada). Kâdjang -pâda. Men zie : kâdjang.

minder afkomst is.

( 1 °. pâdang ), veld . Mal., Daj. en Bat.

Âna tå-padâna , of : t&

padânna, iemand's kinderen , bij eene vrouw van idem . Mak . párang .- Bôla -bôla pâdang , een veld . minder afkomst. lijk .

Doewa pâda-pâda, twee tege- huisje , d . i .: een wachthuisje op de padie-velden .

Pâda -nrêwå, zamen terugkeeren .



pâda-njawa, éénstemmig zijn . -- Padânna -tâoe , zijne medemenschen .

Rirâppa ri- tånga-pâdang. Verg . ráppa. ( 2º . pâdang ). Pàda -padang , soort van gras

Nadjadji-ja sitjålla- tjálla bloemen, wier vezels aan de kleêren blijven kle

pâda- iya , en het gebeurde, dat zij elkander een pak ven . ( La -Gal.) gaden , zij tezamen , d . i . tezamen slag leverden . Paddë, padáë -na en padáë- ni, evenals koewäë

w ( pândang) . Mak . Pândang -bâoe , of : pândang -râmpe, Mak . de

en koewäë-ni, lett.: alzoo ; en van daar ook geb. , Pandanus latifolius Ruph . NB. Ook de Boeg. waar wij ons bedienen van : als , teweten , dat is , spreekt van pandang-báóé, en zelfs bij verkorting en meer dergelijken ; bijv .: aroeng tålloewe, pa- van pandany, en bezigt de blaêren daarvan te dấë: Aroempône, Âroe-Mátowâë ri-Wâājó, Da- genwoordig, evenals de Makassaar , om ze te toewe ri -Sôppeng , de drie vorsten , als : (teweten :), kerven , en vervolgens tusschen de kleêren te lett.: alzoo , de koning van Bóne, de Oppervorst leggen , ten einde daaraan een' aangenamen geur ran Wajó en de Datoe van Soppeng .

Na- moe- te geven .

wêre -lâlokånſ koewa -koewâë dålle -máëgâë, pa

Pândang - pândang , een oeló -pelo in den vorm

dâë -na inânre-åsso-åssôkång , geef ons heden veel van een ’ ananasvrucht . Verg. op : celó Nº. 3 .

110 Ni (pândi) . Pândi- pândi , klein vlaggetje, dient tot het maken van pållång. soort van weérhaan . Mak . idem .

Neo (pâdé). Tjápâdé-pâdé, =

soort van poodi. het Mak .

tjápódé-pódé, en geb. van een kind , dat er lief of mollig uitziet.

Mak . poenaga , idem . Iwo ( pédá), kaal, gebez. van een men

Ook wel geb. van een kleine schenhoofd,

van

beestenhuid ,

van

laken , enz .

Mak . idem .

maar welgemaakte vrouw . Nun

Poedé -âsoe ,

(pândó) , het beslag van een lans

of kris. Mak . idem . - Båssi ripândó -oelâwång,

Peda-peda , soort van visch . (S. bâle .) sai

( 1 °. pêde ), meer worden , hoe meer ,

een' piek met goud beslagen. — Båssi ripândó oelâ- des te meer, hoe langer des te meer ; bijv.: pêde wång -lôtong , een piek met swart-goud (d . i . een márâāja- râ dja-tôni, zij werden hoe langer des te mengsel van goud en koper ) beslagen.

Tậppí grooter. – Pêde-máêga, hoe langer des te meer. –

ripândó, of bij verkorting : tâppí - pândó , kris ,

Pêde lâo åssôwe , pêde mádêtjeng, bij den dag beter .

wier scheede vlak onder de djönga-djönga tot

( 2º. pêde). Tápêde = boetoe Nº . 1 ; bijv.:

circa op de helft verguld is , dan weer een ge- tápêde-metjâï , hij wordt terstond zonder eenige deelte niet , en eindelijk geheel onder aan het reden boos. uiteinde weêr wel. Men heeft ook alámång- pândó

wa

en kawâli-góeroe-áājoe -pândó.

wa

( pôdi) , het Mal. poedie , soort van

steen , volgens Roorda v . E. waarschijnlijk de

(pâding), = påldang, = pådde.

w

( pôndá ) , = fjéba Nº . 1, aap.

Padângi, = påddângi, = påddéi; bijv .: pa- amathist. dångiwi nappåsoena taoewe, der menschen woede doen bedaren . – Padângiwi bannapatîna, levensgeest uitblusschen .

zijn

(La-Gal., B. Chr. II ,

bl. 442 , reg . 29. )

wa

(pôndi) .

Pôndi-pôndi, patroon van

een geweer. Mak . idem . waua ( 1º . pôdo) , = het Makass. póro , geeft een wenschen te kennen ; bijv .: tåna- pôdo

(pidoeng). — Pîdoeng-atâoe = giling- napaoềwang -tówá, och of hij mij ook zeide !, mogt atãoe ( ?) (La-Gal .)

hij mij ook zeggen ! - Pôdo ångkâna, lett.: mogt

va (pîdo ).

Mákapido matânna, zijn het zijn er van maar plaats vinden ! v. d .: 200 het oogen staan dof en slaperig, hetzij van het loopen er maar is ; hoe ? dit komt er niet op aan . - Pôdo in den wind , of ten gevolge van verdriet , of adânya , het is maar om wat te zeggen , kwanswijze.

Pôdo -máëlômoe - toe másâkká , het is een ver

door ziekte.

(poedoe ), mápoedoe, = másiga . We

geefsche poging om te ontkennen , d . i .: gij ontkent

(poèdé), soort van boom (timmer- het maar kwan swijze , weet het echter zelf beter.

hout) op het gebergte , ook op de eilanden en

Täna- pôdo iya -mi -rô indôkoe inpelâäyá, laat

aan het strand , Calophyllum inophyllum sp . De het er maar bij blijven , dat mijne moeder mij ver vrucht gebez. als gásing voor de kinderen , ter- jaten heeft, d . i .: de Hemel geve , dat ik nu ook wijl haar binnenste bedwelmend is , en soms ook mijn' vader nog niet verlieze!

Tåna - pôdo iya-naê

111

karåttasáë, moge het nu maar bij dit papier blij den !, d . i.: geef of neem niet meer papier.

neu (pådde ), a) ophouden , gebluscht, uit gedoofd worden , 6) doen ophouden , blusschen , uit

(2°. pôdo) , spinazie, de Amaranthus spinosus dooven , vernietigen , te niet doen ; bijv .: mápådde L.

Pôdo-mádoeri, en : pôdo-tjållá, soorten ni ânginge, de wind heeft opgehouden , d . i .: is

van pódo.

gaan liggen . - Pådde -ni roekkâë , het geschreeuw

wawa (pôndó) (Verg, het Arab. j

,heeft opgehouden , d . i.: is over. – Pådde-ni apîye,

logement, herberg , en v.d. het Mal. pondoq, loods, het vuur heeft opgehouden , d . i .: is uitgedoofd . – planken hut, en het Jav . pondok, herberg, logement), Pådde-ni nappåsoena, sijn gramschap heeft opge een hutje , hetzij op de banáwa of de bintá, die - houden, d.i.: is voorbij. – Pớera- ni oepådde apiye, nende tot logis van den gezagvoerder. (Pl . XVI, ik heb het vuur gebluscht. Fig. 3, Nº. 34, Pl. XVII, Fig. 1 , Nº . 37.) w

(pådda), = pådde.

Påddãi, = påddéi. Bijv .: påddâï njawâna, den laatsten levensadem uitblazen .

Mak. párang, idem. Påddêï, blusschen , uitdooven ,. we

(påndeng), sjerp, om het lijf te dra

gen , voor goeroe's en allen die zich daarmee gelijk

v ( 1º. påddang), het Mal.pădang,zvaard. stellen . Verg. salípi. ( 2°. påddang), = pådda. 'n

( påddí), pijn , smart . Mak . párisi,

w

(påddå).

Apåddåssång , obstructie , verstopping , in den

Jav . pěrih , Mal . părih ,părie, idem ; bijv .: påddí- onderbuik. isi, tandpijn. - Påddí-ininâwa, hartzeer. – Påddí riyâle -alêna. Men verg . ale N°, 1 .

w

( 1º . pådding).

Pakapåddångi matânpa , zijne oogen sluiten .

Mápåddí, pijn hebben ; bijv.: iyâ -na tåmápåddi- Mak . pakadangi matánna , idem . ná , ik heb geen' pijn meer. – Mápåddíi Sapadîla ,

(2º. påddång ), mápåddang, O. B. = tinro

Spadille forcé (in het Omi -spel) ; als wanneer de Nº. 1 , slapen . persoon , die spadille in de hand heeft, troef moet

Baritoe-apåddåñgång , slaapmatje.

maken .

Nuis (padákki), Mak . koperroest.

Paddiri, pijn veroorzaken , iemand zeer doen , kwellen , plagen.

ev

( padêko ). Târa -padéko, O. B.

gånrañğ Nº . 2. ( La-Gal. B. Chr. II , bl . 489 ,

Popåddí, pijn , of smart, ondervinden van of reg . 32. ) bij; bijv .: îya oepopåddíë, datgeen waar ik smart

Nora ( padåkkó). Verg .: rákkó.

ceer gevoel.

Nu

(pidoekang ), O. B. , soort van kom

Akapåddîrång, makapåddîrang , leed gevoelen metjes, hangende aan de gordijnen ; bijv .: aan wege iemand of iets.

le

nasiyêtó pidoekång - lâkko wâra -warâë , de gouden

wy. ( påddoe ). Mápåddoe-påddoe, faanw pidóékañğ's stootten tegen malkander (op deze wijze schijnen of staan , bijv. eene lamp , iemands oogen . medewerkende, om feestelijk geraas te veroorza (B. Chr. I, bl. 353 , r, 5 v . o . ) Mak. ápido-pido, id . ken ). (La-Gal . )

112

Nira (padîkiri ,) het Mal. păndikir, Java in gebruik . V.d. ook wel eens gebezigd van iemand die bedreven is in den wapenhandel; soort een rijtuig met meer wielen , en door verwarring , van hofbeambten ;

krijgslied ;

ook grappemaker . zelfs van het rad van een stoomboot, het wiel van

( B. Chr. I , bl. 103 , reg . 5 v . o . ) NB . Volgens een’ wagen , het hout of wiel van een’alarísång , Klinkert's Supplem . op het Mal Woordenb. van waarover het touw loopt , ten einde aan het te Pijnappel zou men in het Mal . geen păndikir, draaijen voorwerp geen' schokkende beweging te maar slechts pändikur hebben ; voorts zou dit păn- geven (verg. lârí Nº. 3) . Zoo 'ook geb. van het dikar niets auders beteekenen dan : volleerd in het rad in de takálá. ( Verg. takálá. ' t Mak. pân ; pareren van steken en houwen, schermmeester, mees- tjará, idem .) Mak , idem . ter op de wapens. Doch het Boeg. padíkirí en de

wo

uit het Boeg . geschrift aangehaalde plaats pleiten

wou (padâda ), soort van boomvrucht ,

(padôto) . Verg. róto Nº. 1 .

er duidelijk voor , dat men ook een Mal . påndikir iets kleiner dan de pardppá , en in den vorm van met de hierbij in Pijnappels Woordenboek opge- een' appel ; gewoonlijk wordt dezelve gebezigd geven beteekenissen heeft.*

voor de papamåkkå. De padada komt soms voor

ww'a (Padângång). Boelớena-Padângång,als beeld van de vrouwelijke borsten . lett.: de berg van Padángång (in Sôppeñg ).

Hier

Ripadáda ook geb. van het aanzetten van een

mede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld de berg Bo- mes of dergel. op het weeke padada -hout ; hetwelk tốngang, en gezinspeeld op mábóting, trouren . soms plaats vindt na het riyâsa en het risáñgi Volgens anderen zou de berg La- Ôepå bedoeld zijn, sányi of ripéya -péyá.

Verg, ása , sángé en péyá. (pedeyata),

zoodat er gezinspeeld wierd op : máóépå , gelukkig

het

Arab .

zijn .

änds, losprijs. Noia ( padångång ), naam van een soort

wa ( pâdará ), roosteren ; doch hierin van booze geesten , welligt lett . een jager , verg . onderscheiden van tápa , dat men bijv. den visch op : rángång.

Deze padångång komt ook voor zeer hoog boven het vuur legt ; v . d .: bâle-ripå

onder de bewakers van den Hemel . (La-Gal . )

dará. avis (padêre). Komt voor in bîssoe

a ( padÔngko), Mak . zolderbalken ,

‫م‬w‫و ل‬

of leggers, loopende over de breedte van het huis, zangen .

Volgens sommige bîssoe’s af te leiden

van rêre Nº. 3 en 4. (La-Gal .)

terwijl de amoelóe's daarop rusten . Nuna (pandapatang ), het Mal . panda

Noa ( pidâra ),

tjámming. ( La-Gal.)

pātan , iets dat groot geluk aanbrengt (van dāpat,

was (padali) , O. B. = gong.

verkrijgen ), een gelukje , een buitenkansje.

Neura ( padêwa) = pagónjtjirí.

Nav Mak . idem. wo

( padômang ),

Mal .

zeekompas.

Nuna ( pidoewang ), 0. B. = bõeli-bóéli. Verg, bóeli Nº . 1. (B. Chr. I, bl . 527 , reg. 13. )

(padâti), het Mal. pădātie, Jav. Volgens sommige bîssoe's heeft men onder pi

pédati, kar , rijtuig met twee wielen , buffelkar , op dóewang te verstaan een sieraad , dat bijv. soms

113 bij een palákka tusschen de wari's aan den kop

wa (pânni), vleugel, vlerk , ook geb. van

van een belá -sinámpa hangt, bestaande in een de vinnen van een ' visch . Mak . kanji , idem . zeker aantal draden , waaraan men kralen , boe

we ( 1 °. pânning ), vledermuis. Mak. panjiki,

loekoempa's , versierselen van lontarblad of ge- idem . - Tåddoeny -pânning, een als een vleér kleurd papier , enz . geregen heeft.

muis er uitziende pāyoeng. NB . aldus door de In

is (padoewâkång ), soort han- landers genoemd onze zijden parapluie's. ‫و ره‬ delsvaartuig , hebbende twee masten , die ieder (2 ° påming ). Râtoe-pânning. Verknoeijing uit drie houten met bangkeng -sálará bestaan , sa van ons Holl. Raad van Indië. lómpong , pamároeng -riyblo en rimoenri, pónde's

Naa (pâno) , 't Mal . pānau , gevlekt van

bovenop , téngóe -téngée, anjdjong doewa-lonjdjós, huid, zoowel van menschen als beesten . Als tee tree goéling's, galóemá en baráló. Mak . padoera- ken van schoonheid beschouwd , vooral 200 het kang , idem . (Pl . XVI , Fig. 1. ) wewan

is pâno-pinjtjång, geolekt als een pinjtjång, vergel.

( padewâkång ),

= padoewa- pinjtjång.

op de huid . -- Pâno - botjîli, soort van huidziekte.

kang. Mak. padewakang , idem . Numa

Verg. het Jav . panoe , witte vlekken

(paddawarâna), eene maand Men zie botjili.

van het oude Boeginesche jaar , van 30 dagen . een

maand op Bali genoemd Badrasada . Verg, het

Anjârañſ

gevlekt Isabelle - paard .

De eerste dag dier maand = 15 Junij. In de roempoeng-mápâno, Holl.’s Land- en Volkenk. I , 414 , wordt deze

Anjârang goeloeng -mápâno , wa

een gevlekte schimmel.

A njârang djâmpi-panông, een gevlekte valk . we ( pânå ), soort van plant , geb. zoowel

Sanskr. Woord . van Wilson op : bhādrapada , de in de geneeskunst, als voor aljar of zuur. Mak . maand Bhadra (Augustus – September).

pánasá, idem .

wuns (padôsa ). Verg. dósa .

wo ( pînang ). Mal . = het Boeg. alósi.

wura ( padaoengåñg ). O. B. gift van

Papinang -pinang , soort

een' voornaam ' persoon aan geringen .

van

onthaal voor

schip of huis of land, hetwelk bijv. bij het betrek

NB. Volgens sommigen zou dit af te leiden ken van een nieuw huis of in geval van ziekte zijn van ráoeng Nº. 2. = dóepa, en zou het als 't en bevalling, hier en daar op de plaats , waar ware een

gave zijn zoo geurig als de doepa , de- voor het eten bestemd is , neêrgezet wordt , waar

wijl zij van een

hooggeplaatst' persoon afkom- bij natuurlijk de pinang en sierih nooit vergeten

worden.

stig was .

wa ( 1º. pâna) , spuit.

Pâna - oewâë , wa

terspuitje (kinderspeelgoed ).

Papinang- râkka ri-samoedâë (La -Gal.), soort van offerhande op zee .

Papinang-râkka ri

Pâna -goetoe, in de La -Gal. = balilí.

langkanâë, soort van offerhande, tot afwering van

Mápâna, met een waterspuitje spelen.

onheil , van een pas geboren kind bij voorbeeld.

A panâng , bezigen om meê te spuiten.

(La-Gal .) Verg. rákka Nº. 6 .

(2°. paná). Verg. op ná Nº. 3 .

Papînang- risâló, = papínang-rákka ri-samoedáë. 15

114

Mápinañâkka,

bovengemelde

offerhande overlevering uit den Hemel gevallen zou zijn ;

doen ; v . d .: mápînañrâkka-moèwa tå -tîmpoe We-

) naam eener bloem ; v . d .: málîpá -bâlo -pånne

Datoesångå , We- Datoesångå stak de aangeboden ' ūjâwaï, hij draagt een ' sarong die gestreept is als spijs niet in den mond , maar zette die voor zich de bloem pắnne-Djáwa. neêr , als ware het eene offerhande. (La -Gal.)

Pånne lâhering - båteng.

Men zie op : láhe

Na ( poènna ), het Mal . poenja, ămpoenja , rång. en dat , evenals dit , geplaatst wordt achter het

Pånne-pånne , porselein , aardewerk.

woord , dat den bezitter te kennen geeft. Op de

won ( pånno ), vol (het Mal. pănoeh , Skr.

vraag bijv. wien het een of ander toebehoort ? zal poerna); bijv.: pånno riyâwa riwâwo Âroenge, de het antwoord kunnen volgen : Iyå -poenna, aan vorst is vol , van onderen en van boven , d . i .: heeft mij , lett .: ik ben er de eigenaar van .

Poennâë- onder zijn huis menigte van vee staan , en boven in

lôpi , de man wien een schip toebehoort, de eige- zijn huis overvloed van padie, geld , goud , enz. Pånno - toe , vol menschen .

naar van een schip. Mapoennâi, mapoennângi, bezitten , bezit ne

 se-pånno. Verg . áse Nº . 1 .

Pånnowi , vol maken , opvullen ; bijv .: patap

men , zich toeëigenen .

Poewang papoennaîye namisåñg, de Heer die poelo kậppalá ripånnôwi -ewângång , veertig sche alles bezit wat hij noodig heeft of maar verlangt , pen gevuld met wapenen . d . i .: de Algenoegzame en Alwetende.

Pånno-pånno, soort van schelpvisch.

Mak .

Apoennâng , bezitting, eigendom ; v. d .: apoen- pânno-pânno, ook als petšoeroe gebezigd . nânna Kalîye , de taak van den Opperpriester.

we

NB . De schelp van het mannetje (lân) is wat

(poene) . – Poene -poene, soort van langwerpiger dan die van het wijfje (bâi) .

boschduif, groen en blinkend van kleur,

Mak .

idem . Mal. poenei , Bat. poene .

war (pinakang ), O. B. = ásoe.

warna ( penâkko), mápenâkko , = má

wa ( 1º . pånná), mápånná , in kleine hoe- pêsa -pesäoe, rusten , ophouden , pleisteren . Verg. veelheid , in droppels, blijven staan , bijv. op den weg, op : sãoe Nº . 3 . of op het ligchaam , geb. van water en al wat vloei

wan (panagi), O. B. = belång..

baar is .

was (poenâga ), Mak . = poedé.

a, = amânna , vader van poevána, (2º . pånna), = poeván hem , of van haar ; bijv.: Pånna La-Nôngko, de

vader van La -Nóngko.

w

(poenâgi ), = panāgi. (Sâbo . )

Inaa ( 1º . penangkoe ),

penangkoe

Nº. 2. V. d. penangkoewi, ergens uitrusten , ver

wa ( 1º. pånning ), 0. B. = nrévå, terug- toeven. (La-Pad .) keeren . ( 2 °. penângkoe), uitrusten , vertoeven ; v . d .: ( 20. pånning ), O. B. = gõeling, roer . (La-Gal.) toeven of dralen te komen , zich verontschuldigen. wsa ( pånne ), bord, schotel. Mak. pánne.-- ( Tol. D. Mem .)

Pånne-Djawa, a ) soort van bord , dat volgens de

Penangkoering, verontschuldiging, excuus, voor

115 wendsel; bijv .: bôsi naâla penangkoerång, of : bôsi

wave as ( pinamile), O. B. = têdong .

Dapenangkoerång , regen nam hij tot voorwendsel,

Nan (panâmpa ).

tot verontschuldiging.

Nasa (panâmpe ), = bílí.

Iwona ( penangkoerång ). Verg. op : penangkóé Nº . 2 .

Verg. tampa Nº. 1 .

Naa ( panâta ), O. B. = tápí Nº. 1. (?) (La-Gal.)

wa'a (panâpå), plank onder aan den

wear

(pannîti ), Mak . speld , pin. Jav.

drempel van een’ deur , aan de binnenzijde van pěniti , Sd . en Mal . idem . Port. alfinete of al het huis.

NB . De drempel heet áppang-appang. fenete.

Nan

Verg . áppang Nº. 4 .

(panåtta ), 0. B. =

papidja. (EI.

os. B. Chr. II , bl . 394 , r. 19. vlg. )

Nina ( panipí ), = palípí. Nasa ( panâmbe ), treknet.

Ripanåtta

Mak . idem .

bơelo - boelôwe,

ripedeljéniwi

( Pl. XIII , Fig. 1 :) — Roewí panâmbe , een pa- såppoeë. nambe voorttrekken . Mápanâmbe, met een panambe

war (pinâti), 0. B. = sánro.

visschen .

idan (penâti) , de personen die belast

Zulk een panâmbe bestaat in : een läså , een ' zijn met het toezigt over de aracījany of rijks pamiring (verg . biriny) of parámping, báloe's ( verg. sieraden . Mak . pináti, idem . Verg . het Portug . bâtoe Nº . 1 ), panjawani's (verg. avan Nº . 1 ),

Penates , huisgoden. Nina (panîní), 't Mak . balle , soort van

pasákkás (verg . säkká Nº. 1 ), paméngka -mengka's,

toeloe-padówis ( verg. róewi ), pasipi (verg. sipi medicinalen wortel . was ( pinâtjoe) , het Port, pennacho, het

Nº. 1 ) en padímpa (verg. rimpa ).

was (panoemboeng),pot voor drinkwater, Fransche pennache, panache, vederbos, pluim , op doch kleiner dan bếmpa. Mak . idem . ( Pl . X , F.1.) een hoed . Wânging -panoemboeng, boeng.

een

kleine panoem

Verg. wanging.

Séró -panoemboeng.

Nossa (paniyâga), het Mak . baniyaga, 't Mal.bănijāga, Bat.bonijaga, handeldrijven .( Baw .)

Verg. séró Nº . 1.

NB.

waga (panirông), de 14 de dag van de

Bij deze séró-panóemboeng treft men ook gewoon- bílañg-dóewapoelo. Verg. op: poclo. lijk een tapisång, of atápı-oeváë, aan .

tập Nº. 1 . wanca (panômbong ),

nama (panâwará ), Mak . = het Boeg.

Verg.

patåwå, verg. op : távå. panoemboeng.

wao ( 1°. panâsa ), soort van vrucht, het

Nada (panâboeroe), 't Mal . pănāboer, Mak. rappo -ljidoe, het Mal . en Jav. náñgka, de gezaaid of gestrooid zaad ; v . d .: hagel (om mee te Artocarpus integrifolia L. – Panâsa -moemoesang, schieten ). - Âna -panaboeroe, hagelkorrels. Mak. soort van panâsa , dus bestempeld met een uit pinaboeroe , idem .

het

Makass.

ontleende benaming wegens het

waaco (panambâhang ), panembahan , ti- zachte der vrucht , die als 't ware gezogen , of ge tel van de vorsten van Madoera en Soemenap .

slurpt, kan worden .

Verg . het Mak . Woordb .

116

op : moemoesoe. - Panâsa -mátódjo, of malî, eene minder zachte soort van panásu - vrucht.

we

(pâñre, 't Mal. pandej, ervaren , kun

dig, buas, kunstenaar. Mak . idem. Jav. pande, Bat.

NB. Bij eene panása- vrucht heeft men de na- pande.

Pânire- båssi, ijzersmid. - Pånre -adjoe,

volgende deelen : áti , het hart, beli, de schil, timmerman. – Pañre- âda, ervaren in het spreken . djákka, opstaande vezels als de punten van een ' kam (djákka ), sáloeng, het eetbare eenigzins vleezige, bedjampñedjang, olies om de pit , en liså, de pit.

Âmañrêngång påñre -båssi, werkplaats van een smid . w

( 1º . pânrång ), naam van een' plant

Woengânna panaskë , de bloem der panása . of boom . Mak . pándang, Mal . , Jav . en Bat . pan Hiermede in de bâsa to -Båkkå bedoeld låmpoe dan , de pandanus. – Pâmrång- riyâmre, soort van Nº. 2 , en gezinspeeld op : lámpoe Nº. 1 .

plant , bij ons genoemd ananas, de Ananassa sa

-Âse panâsa . Verg. áse Nº. 1 .

tiva Lindl. Deze soort vroeger in groote menigte

( 2°. panâsa ). Verg. op : nása .

digt bij het Fort Rotterdam gevonden , 't welk

was

= bintem . (La -Gal.) Welligt van daar door de inlanders op zijn Makassaarsch

te denken aan sissé Nº. 6 , iets van steenen , dat te- genoemd wordt : Ôedjoenj- pândang, en bij verkor gen den vijand beschut, evenals de schubben den ting: Djoempândang. Deze soort draagt ook de poot van den haan. Of welligt heeft men te lezen namen van : páñrång-mádóeri ( van wege de door pânisí van sisi Nº. 3 , dus een versterking van nen ), van : páñrång - panjljūí, afgeleid van džáí, steenen , die men als ' t ware in den grond gesto- naaijen, of : pánring -sábe, van sábe, zijde (omdat ken heeft, als bijv. een mes in de kokosnoot of het de blaêren vezels bevatten , zoo fijn als zijde , werk in de naden van een schip . war

geschikt om naai -garen van te maken ), en van :

( pinki), O. B. = alámång .

pánrång-másimpólong (wegens de bladerkruin van

swana ( penâi), O. B. = pinâi.

de vrucht , die te vergelijken is met een ' simpó

wa ( pânring ). Aldus in de La -Gal. ge- long). – Pâmråñg -parârång, of : pânrång -poewâ noemd de baloeboe, waarin bij bruiloften water råñg , soort van páñrang. – Pånring -âlå, soort met allerlei soorten van blaêren , wier namen een

van páñrång, de Pandanus Conoïdeus Lam .

symbolische beteekenis hadden , gedaan werd . Pânrång- Djậwa, soort van páñrång.

Woenga

Zoo zag bijv. de sållå- siyódja op het huwelijksge- sâla-pâñång, bloem van een’ páñrång , wier blaê not ( siyódja , = sita), enz .

De jongelui moesten ren niet welriekend zijn, gelijk die van andere på

daaruit om beurten blaêren opvisschen (mákótí). nrång -soorten, dus als 't ware een” pseudo-páñrång. wa

(pânroeñg ), of pânroe- pânroeng,

(2º. pânrång ), rust- of slaapplaats, hetzij van

légo-légo ; v , d .: de bamboezen ligplaats voor het levenden of dooden . Mak . pánrang, idem . lijk, waarop het met een Gákko-fjákko overdekt,

(3º. pânrång ), 0. B. , het binnenste van den

naar de oelérung (of lijkkoets) gedragen , en ver- kurkuma-wortel , dat bijzonder geel is . Van daar : volgens door middel van die oelérång grafwaarts wånnang -soetârra pâūrång, bijzonder gele gebragt wordt.

zijde.

(La -Gal.) - Asâna-pânrång, eene Tjenrána -bloem ,

117 die bijzonder mooi geel is. Van daar overdragt. gebez, van een gouden sieraad . ( La -Gal .)

wa (pênang). O. B. = âdjoe - Pêmang to - Tanêtte , een ' Tanettesch ' soort van hout .

Hier

wa ( 1º. pinra ), mápînra, a . onbedrijvig mede in de bâsa to - Båkkå bedoeld eene houtsoort werkwoord , veranderen . Mak . mínra, idem , Mal . die lasíta heet, en dan gezinspeeld op sita , el en Jav . pindak, bewegen , van plaats veranderen , kander zien of ontmoeten . - Penrang mákoerå terplaatsen , verzetten ; bijv .: mápinra-piſa, veran- manaí, een boom met wortels van boven. Hiermede derende, onseker, wisselvallig. — Tå-mápinra -pinra ,in de bâsa to- Bâkkå nu eens bedoeld een mēng , niet veranderende, onveranderlijk. – Dépi napiñra of vischhengel, om te zinspelen op dimeng, lief toedangånna, zijne plaats is nog niet veranderd , hebben; dan eens een

soort van draperie in de

d. i .: hij is nog niet van plaats veranderd. – Má- vorstelijke huizen , die van boven met lussen is pinra-ni oñrökoe, mijn verblijf is veranderd, d . i .: vastgehaakt , om te zinspelen op een' líså -bótjó of ik ben veranderd van verblijfplaats.

Mápinra-ni vorstelijk meisje.

Bêlo -pênrang , sieraad van

agamakoe , mijn Godsdienst is veranderd , d . i .: ik een boom . Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld ben veranderd van Godsdienst. – Mápiñra-ná riya- een pípí Nº . 1 , en dan gezinspeeld op pipi Nº. 2 , gamåkoe, ik ben veranderd van Godsdienst.

persen , drukken , knellen , ook benaming voor een

b. bedrijv. werkw . doen veranderen , verande soort van straf , zoodat men bij dit pipi Nº . 2 in Ten ; bijv .: napiña-ni asånna , hij heeft zijn naam het algemeen aan påddí, smart, en van daar ook veranderd .

Oepinra-ni onrôkoe , ik verander aan hartzeer te denken heeft. Soms wordt er

mijne verblijfplaats, d . i . , ik verander van verblijf- ook wel mede op kabåtti, knijpen , gedoeld . — plaats.

Oepinrar-agamâna, ik doe hem van Peñrampisêsa, of pênrany-wisesa , lett.: hout van

Godsdienst veranderen .

Pinraï

roepânna, het padie. Hiermede in de bâsa to-Båkkå bedoeld aró,

voorkomen van iets doen veranderen , bijvoorbeeld padie-stroo, en dan gezinspeeld op : áro, borst . — van een paard , door zijn ' manen en staart af te Pênrang - tinâoeng , boom oan de tinãoeng , boom snijden , zoodat het gebeel onkenbaar wordt. - waar

de tináoeny van genomen wordt, alzoo de

Napinrai olowanna , hij verandert zijn ’ koers, bijv. hooge klapperboom . gebezigd van een anakóda.

V. d . in de bâsa to-Bâkkå

Gâājampoelâwång geb. oin te zinspelen op hoogte, van welken aard

lånro to -Matasóló, ripinra, enz . Zin : een gouden ook. En dewijl de linaoeño ( verg. in voce ) dient D kris, vervaardigd in de Benedenwereld , en (door tot aanduiding van ouderdom , zinspeelt men met het aanbrengen van sieraden ) veranderd (d . i . nog dit penrang -tinaoeng insgelijks op ouderdom en verfraaid ) in den Hemel.”

(La-Gal.) – Tånri- lanyen duur.

Pênrang -pakawâroe, lett.: hout

pinra-pinraï, lett .: het wordt niet veranderd , is gebezigd als geneesmiddel. niet te veranderen , d . i .: het is onveranderlijk.

(2º. pinrá ), overschenken .

Hiermede in de bâsa

to- Bakkå bedoeld de blaêren van den heester síri,

en alsdan gezinspeeld

op :

másiri ,

zich

Rampingång - ripër.rang, = welárång.

wsa (pimreng ), B. B. = pinra Nº . 1 .

schamen ,

' mad ( pinrang ), = piñreng .

Verg, rampingång.

118 Na ( påñroeng ), een stuk bamboe -koerisé

Papânralá , a ) het vormen , het drukken ; 6)

van één elleboog en één vuist (in de breedte ge- vormer , drukker . nomen ) lang , waarvan één elleboog met in bádó

wadas ( 1º . panrôlí), koevoel.Mak . idem .

olie geweekt neteldoek omwonden is , dienende Verg. pakáli op : káli. (Pl . VI“ , Fig . 9.) ( 2 ° . panrôli), soort van boozen geest , die een

tot fakkel bij feesten .

waaa ( ponrânga), de Gmelina Asiatica geluid maakt als het ruischen van den wind . Zoo L. , soort van boom , welks vrucht een sap bevat , dra de Inlanders meenen , dat hij nadert , zoeken dat de Inlander in de oogen van de kat druppelt, zij hem te verdrijven , door zooveel mogelijk allen wanneer die traag wordt , om muizen te vangen . tezamen in de rijstblokken te stampen . Volgens Ook wordt deze vrucht geb. om de Inlandsche sommigen worden de mábái-bâï's na den dood kaars, of pållång, van te maken , evenals de pål- pañóli's. Mak . idem . Verg . Jaarb . Celebes 1865 , lång -noot. Voorts legt men de bladen en vruchten bl. 104 . van dien boom dikwijls in water te weeken , ten

wigas ( panr&lli). Pañålli-poete, soort van

einde vervolgens met dit water de tabak te 'be- haan. (La -Gal .) sprenkelen , en alzoo een' aangenamen geur daar

rjwa

aan te geven . Mak . poenranga , idem .

New ) (pâtji ), soort van boom , de Lawsonia

(pañrosâng ). Verg . rósa .

(pañrîta), a ) geleerd , 6) bouwmeester ; alba L. De bladen van dezen boom worden gebe 1 bijv .: panrita-âda, welsprekend , die de regelen der zigd ,om de nagels van handen en voeten meê rood wa

welsprekendheid verstaat.

Paarita -bôla, die hui- te verwen . Jav . en Mal . patjar, idem .

zen weet te vervaardigen , een huisbouwmeester'. Panrita- lôpi, een scheepsbouwmeester, een scheeps timmerman . Verg . pânire.

Mak. panrita , idem .

Mádô

dja -pâiji. Men zie op : dodja. Patjiwi, = tarówi pátji. win ) (pâtjing),

mápâijing, zuiver , rein ,

Mal . , Sd . , Jav . en Skr . pandita, geleerde, lteraar. ' schoon ; bijv .: mápâtjing -ininâwa, zuiver van ge A panritâng, geleerdheid.

moed , eerlijk. -- Mápaijing dé asåla -salânna , zui

(ponrâtoe). Verg . põng Nº . 1 en ver , zonder gebrek , onschuldig. - Naiya gâoeëwê, xiloe Nº. 3 . oewâsång -mápâtjingi rižyả, wat deze zaak betreft, wadag (pânralá ), vormen , drukken ; v . d .: 200 meen ik , dat die zuiver is, voor zoover mij be soerå- ripânralá , een gedrukt geschrift , een boek . treft, d . 1 .: dat ik daarin goed gehandeld heb . Mak . idem .

Mápâijingi riyatîkoe, daar is mijn gemoed zuiver

A panralâkång , vorm , zooals geb. wordt tot het van , v . d .: dat is verre van mij.

Mápâtjingi

maken van gebak, of tot het vormen van steenen , dena, het is zuiver (zuivere waarheid ), dat ik het of tot het drukken , en derg. meer ; bijv .: apânra- niet heb . lâkå- bêpa , vorm voor gebak. — Apânralâkå-bâta , vorm voor steenen .

vormen .

Mápáljing, ook geb. van schoon leeg , bijv .:

A pañalâkång-oeki, letter- een ’ geldkamer, of cen ' voorraadschuur ; schoon - op , bijv. geb. van geld ; schoon -weg enz. , bijv .: naîya

119 mápatjinna-na rilâling âga -agânna , nadat al zijn

Sa-) (pêtjá), reek , zacht ; v . d .: pap, brij.

goed schoon weggedragen was , zoodat er niets meer

A petjákång, pot waar pap voor kinderen in ge

overbleef; schoon -uit , schoon - ontbonden , bijv. een kookt wordt. Saaja (pêtjo ), = põlja .

kurdelijk. Patjingi, reinigen , schoonmaken , bijv.:

een

Pêtjo-gôlla , gebakken en vervolgens in de sui

paard , eene kamer , enz.; als rein beschouwen , ker gerolde bólve, of : tſanggoreng, of : warấlle, of : heiligen .

långa , of iets anders van dien aard .

wa ) ( pâtjá ), mápâtjå, = mákássing. wo ) ( 1º. pitja ), năng -tânẵnge ,

waa ) (pôtja ), klomp, klei bijvoorbeeld .

ritja; bijv .: pitjaï tâ- Mápôtſaï darâë koèwa -ro , het bloed ligt daar aan

ritjaï tânăng- tánånge. – Pîtja- klompen. — Mápôtjaï boengkâë , de klei ligt aan

pítjai limânna , rritja -ritjaï limanna .

Apitjâng , bezigen om meế nat te maken ; bijv .:

klompen. Mak. pótá , idem . wain (1º. pôtji), Holl . een potje, trekpot.-

naiya ri -oewâë -gollâë riyapitjângi ri-láboeë , het Potji-sâwo. Men zie : sáwo. suikerwater werd gebezigd , om het meei meé nat te

( 2 ° . pộtjí ), één van de 30 soorten van kaarten bij het patoeri- en kówagonggong -spel.

maken . ( 2 °. pîtjá), geb. van een kind , welks verstand nog niet ontwikkeld is . Mak . pisá , idem .

wa q ( 1º. pôtšće ), = lótjóe, = pátšće, = påssoe.

'n'a ) ( 1º. pitjing), goudloovertjes, pailletten .

( 20. pôtjóe), = tjódó Nº . 1. Mak . poéssoe, idem .

( 2º. pitjing ). Pîtjing-doewa, één van de der

ajanja

( pôijo ).

Dit woord gebez. van

tig soorten van kaarten in het patóewi- en kówa-

iemand , die in het galátjány -spel, bij het tellen ,

gónygong -spel.

teregt komt in eene opening zonder pitten , als

naja (pitjo ). Pîtjo -pitjo, soort van boewe. wanneer hij wachten moet met spelen , zoolang waj ( poétjá ), = porēšalá .

D

totdat de ander insgelijks półżo wordt, hetgeen

(1º. poètjoe), de medicinale wortel van gelijk staat met het verloopen in het billard -spel, of met het komen in den put op het ganzebord , en

de patóla -báoe. Mak . idem .

(2° . poétjoe), blad van een boom dat nog niet dergel . Mak. dółžo, idem . Bijv .: mâoe tå-pôtjo, ontloken is.

Mak , idem . Mal . poetzoeq, top van napotjowang -moewa alêna , ofschoon hij geen potjo

een tak , de teedere spruitjes aan de takken, Bat . is, maakt hij zich zelven maar póljo voor haar. In poesoek, poeljoek , idem .

de elony's gebez . van een ' minnaar , die zich op

ingå mápoetjoe -poètjóé, een neus 200 mooi offert voor de geliefde , geheel voor haar leeft. en zoo fijn als een pórtjóe. (La-Padom .)

Ôta -poetjoe, =

őta - tjampoelikirang.(?) (La-G .)

iwa) (påtjá ), = pátſó, = pårrá, uitpersen. wq ( 1º. 1º . påtjoe påtšoe),), = pássóé, = półžbe,

(30. poetjoe), soort van boom , waarvan het lótjóe. hout ook geb. wordt bij het bereiden van doepa en istañggi , volgens Rumphius de Costus Indicus.

( 2º. pkijoe ), = båttoe Nº. 1 . Jaja (påtjo), = pårrá. Mak . pátſó, idem .

120 n'a ) ( påtja), = påsså.

( 20. pâāja ), ophouden , rusteu; bijv.: pâīja -ni

wear ( patjēka ), eene maand van het lasâna, zijne ziekte heeft opgehouden , is voorbij. – oude Boeginesche jaar van 31 dagen , beginnende Dé padjâna mânre, hij houdt niet op met eten . 14 Augustus , v . de Holl . Land- en V. I , bl 414 , op Bali genaamd kartthika , het Sanskr. kārktika, October - November.

Papâdja, doen ophouden . w

(pânjdja), = địála-rómpong, een groot

net , dat men om een rómpong spant en toehaalt.

Nejora ( patjêko), klein huisje achter

wi ( pânjāji). Saloewârá -pânjdji, een ’ op

het groote huis , en wel onder deszelfs dak , doch eigenaardige wijze geweven ' broek . Mak . idem . met een eigen opgang. NB . Alleen door geringe

( pâdjoeng), 0. B.

táddoeng. Verg .

lieden bewoond , die eene op zich zelve staande het Mal . pāyoeng , regen- of zonnescherm . V. d . woning

moeijelijk

zouden kunnen bekostigen . ook titel van den Vorst van Lóewoé , als die een’

Voor vorsten ware het pemali ,om zulk een ' patjéko bijzonder 'mooije pāyoeng boven zijn hoofd heeft, achter hun huis te hebben . inq

wanneer hij uitgaat.

(petjoenang). -- Âna- petjơdnang,

wa

(pâdjo ).

Paljo -pâdjo,

een vogel

kogel , die door zekere soort van tooyermiddelen verschrikker op de velden . altoos een mensch moet raken , en dan terugkeert.

Pâājo-pađjówi, ergens tot vogelverschrikker zijn;

waja (pitjâra ), = parárang, = poevárani, v. d .: ergens tot verschrikking, of ook : ergens vast

zijn of verblijven. Bijv.: Bâloe napadjo -padjówi,

leguroaan .

(petjoeroe). Men zie tjó -roe.

Iwan

(de Mátôwa der Wadjorezen) is voor de handels

wa ) as (poètſalá), a) zoek zijn, 6 ) zoek ma- artikelen, die te koop aangeboden worden , wat een ken.

Mak . idem .

Bijv. poetjalá -ni doewikoe , vogelverschrikker is voor de padie op het veld . Zin :

mijne duiten zijn zoek .

Poetjalá-ni gonjtjikoe , de ána -pásá’s (verg. op : pásá) durven die goederen

mijne sleutels zijn soek .

Poetjalá -ni nâwa-na- niet aanslaan zonder vergunning van den Mátówa.

wâkkoe , lett .: mijn verstand is zoek , d . i .: ik weet

ai ( 1 °. pâājs ),

pacht. Mak . pâājá of

niet, wat mij te doen sta . Na eens zou ik dit , pá, Mal . pāđịaq, Jav. padjėg, idem . dan weder dat willen doen .

Tâoe-poetjalá , pâāja, pachter.

iemand die zijn bórltje zoek gemaakt heeft.

To -ma

Tjîna-pâājåêngi-abotörånge,

de Chinesche pachter van de dobbeltafel.

Tjîna

Sipapoetjalá nâwa -nâwa, lett .: elkanders ver- pâdjáêngi apiyoenge, de Chinesche amfioenpachter . stand zoek maken , v. d .: elkander het verstand op hol brengen , elkander tegenwerken .

( 2º. pâāja ), ronde platte van rotting vervaar digde schotel, om visch en dergel, op te laten

wangan (patjaểno ) = oenrai. Verg. droogen. Ook veel geb. als schotel voor het eten . éno - éno op : éno. wo

Mak pádjá, idem . (Pl . XI , F. 4.) — Pâījå-lôpo,

( 1º. påīja ).

het Mak . pádja, -

Málôtong -mápåīja, = een pádja van adidi's. ( Pl . XI , F. 5. ) – Âkkái

het Mal . ietam -mānis , ligt- pâājië , de pádja's of etensschotels opbrengen.

bruin , mooi zwart, de huid bij voorbeeld .

wo (piājá ), dinding, of gedroogd vleesch.

121

(piāja), = het Makass. pidjá, of mende tracht te krijgen . Eerst wordt het water

as pidjará,

het Mal. piedjar, het Jav . pidjěr, het terdege geroerd , zoodat er belletjes

Bat. pidjor, solderen , v . d .: kleven .

ontstaan .

In dit schuim moet ieder zijne vingers steken ,

Papiāja, a) soldeersel . NB . Door den Inlan- en wie te laat komt , zoodat de belletjes reeds der ook geb. van onze ouvels en onze lijm , 6 ) doen verdwenen zijn , moet het eerst de anderen van kleven , plakken . Sipiājá, zamenkleven , innig verbonden zijn .

gen ; hem tart men alsdan uit met de woorden : mákábbong ( of: máboenroe) pådjémoe, uw zout

wo (potāja). O. B. = géré. V. d. põedja- stinkt, met andere woorden: het water, eigenlijk : poédja, geb. om het leven aan te duiden , door het het zout, dat gü geschept hebt, deugt niet . Zoodra slaglen van een' menigte van buffels en dergel. ver- hij één der jongens achterhaald heeft, moet deze oorzaakt. w

op zijne beurt de krijger zijn , enz . ( počaji), prijeen , ergens van houden.

Ripåāšći, gezout worden , bijv.: tjåmpa-ripådījêi,

Mak . , Bat., Jav . en Mal . idem . – Máêló -ni ri- tamarinde met zout gemengd . poedji ri -taoewe, lett.: hij wil geprezen worden

Apådjêng, zoutpannen. (Pl . XIII , F. 16. )

door de menschen , d . i.: hij tracht de menschen

NB .

te believen .

Bij de zoutpannen gesproken van het

volgende, als : van een’atjolókány-oeváë, of wa

Papotāji, het prijzen , roemen , goedvinden .

terleiding , om het water uit zee naar de zoutpan

Poedji-poeāji, a ) doen alsof men prijst, een nen te voeren (Fig . 16 , 1. c) ; van een’ apatérång weinigje prijzen, wel prijzen , maar toch overal oewäë , of langwerpig - vierkant vak , waarin het wat op te zeggen hebben . Verg. het in de La- water opgestuwd wordt ; van een báñrong, of lang Gal.

voorkomende mápoedji-poedjina Pánre- pa - werpige bak (Fig . 16 , 1. e.) , die door middel

tángá , het overal wat op te zeggen hebben van van een lémpá -lémpá in die apatérång-oercáë op en Panre -patángá.

neêr geheschen wordt , ten einde het water in de

6 ) sterk prijzen ; v. d .: mápotāji-potāji, of : boedjoeng-boedjoeng over te gieten ; van een aka mápoedji-poedjiyañg ri- Âlla -taåla, God prijzen . (poedjoe). O. B. heldhaftig vorst. Sa wa

we

penjdjang ), Mak . soort van visch . (pôāji), Sideñr. = poedji.

( p&dje ), zout.

reājákång, of akaláråný , d . i .

een

soort van

rek , waarop men bij het water overgieten staan kan , en dat zich tegenover de lémpá -lémpá be vindt ; van een boedjoeny -bódjoeng, van waar het water door middel van het openzetten der bam

Máp &dje , zoutachtig; bijv.: oewåe-mápåīje, boezen pijpen of djúli's, in de zoutpannen gelaten

wordt; van de tépóna apádjenge, of vakken der

zout water.

Mákåbbong ( máboenroe) pådjệmoe, lett.: uw

zoutpannen ; van de petãoe's ( F. 16 , lett. a .) of

zout stinkt. Er bestaat een spel bij de Inland- dammetjes der zoutpannen , die dienen tot inslui sche jeugd ,

bekend onder den naam van má- ting van de tépóna apădjenje, en waarin men ins

pádje-pácje, en waarbij men elkander al zwem- gelijks bamboezen đjólős aantreſt , die dienen om

16

122 het zoute water van het eene vak in het andere

Noa

( pândjarang ), 't Makass. pádjar á

te brengen , en door middel van klei of andere 't Arab. šis, morgenrood , dageraad , ongeveer padjampå's digtgemaakt kunnen worden (F. 16 , te 4 ure. lett . d) ; voorts van páloe -pâloe apádjény ( Fig. 16 ,

wenia ( padījêre ), aandeel van de toro

lett . 9) , een klopper , of werktuig , om de bed- bij het hanengevecht, 1º . voor den pasépa , 2º . dingen der zoutpannen meê vast te kloppen ; van den eigenaar van den haan , en 3º. den eigenaar een akaledjákůng of akulárůng ( F. 16 , lett . h) , van de spoor , d . i . één táli of dertig duiten waarop men staat bij het waterpas štampen van ( 25 cent) per reyaal , waarvan dan ieder der drie de beddingen der zoutpannen ;

van

een ' pa- genoemde lui 10 duiten krijgt.

Mak . idem .

námpoe(F.16 , lett . i ), of waterpasstamper ; van een Men spreekt alzoo van padjére-pasépa, padīére pakärrí-málámpé (F. 16 , lett .k) , d .1 .: lange-, en manoe en padſére-táðji. van een pakarrí-mápónjtó ( F. 16 , lett. 1 ) , d . i .:

wang (pönjá), ingedeukt, ingedrukt, geb.

korte-, haak of hark, dienende om het zout in de van manga- , djamboe- en andere vruchten , insge zoutpannen bij elkander te schrapen ; en van een lijks van een' neus , die vau boven als 't ware in paséró-pádje (F. 16 , lett . m ), waarmede het zout gedeukt is . Mak . idem . nit de zoutpannen in manden weggeschept wordt. Soms, doch slechts hoogst zeldzaam , vindt

nos (pånjí). Tápånjí, = tápássí. ang (pånjoe), zeeschildpad, Mak . panjoe ,

men bij de zoutpannen ook gewaagd van een Jav . pěnnjoe, Mal . pännjoe , Bat . ponoe , idem . palápí (Fig. 16 , lett . 1), en verstaat daar dan on

Cong

( 1 °. panja ), plat. Mak . penjá, idem ;

der eene verhevenheid van steen , of van kokos- bijv .: ingå-mápånjá , platte neus. boomen , of van blaêren, tusschen de petáoe's, die- plat brood .

Rôti-mápånja,

Natåppawá ânoe mátânå, napå.

nende om die te steunen , of ook om het water njåká , er viel iets zwaars op mij , op te gooijen .

en

drukte

mij plat .

A påtīje- pårījêng, soort van zoutvat. ( Pl . XI , F. 23. )

( 2°. pánjá ), instoppen in ( ri ); v . d .: iets geheim houden . En v . d . ook in de La - Gal .: geheime min

Mápådje -påtīje pakêna, hij gaat smerig gekleed.narijen en andere zaken , die geheim gehouden

woo

( padījânång ),

mánåssa. Verg. worden .

nássa..

Nina'a (panjoempârång ). Verg. njoetīpâ

wala (padjånnângång),'tMak.padjan- ring. nângang , lamp

waggas ( Panjoêla ). Naam eener plaats in

na

Poedjanânti ). Naam van een ’ Bône.

plaats aan ' t strand van Palos. (La -Gal . ) wo

Boewoeng to -Panjoela , een put van Panjoela.

(pacjâri). Naam van een ' boozen In de bâsa to-Båkkå hiermede bedoeld de put

geest. (La-Gal.) NB. djá, boos , slecht.

Welligt af te leiden van genaamd Taorán , en gezinspeeld op tíóe , me

taóe , vreezen .

193 Nama panjagerång), soort van boom , heid van het ripáīre van jonggeboren ' kinderen . welks blaêren door de bîssoe's gebezigd worden ( Pl. IX , Fig. 26. ) bij hunne feesten . jax

Papinjtjáng lậpoe, lett.: landen 200 glud als

( pânjtja ), groote op allerlei wijzen porselein maken , v. d .: ze rust en welvuart doen

versierde toestellen , nu eens in den vorm van een genieten , of ook : ze onder één hoofd vereenigen. paleis, dan eens van een tempel, dan eens van (La-Gal.) een tijger, draak of ander dier, om bij gelegenheid

Inox

(pênjijoeng ), B. B. = mádjoemáta .

van een feest, bijv . het maorlóe -feest, rijst, eijeren,

wa

( pônjtjing), het o8 sacrum of heitig

vruchten , gebak, enz . meê over te brengen. - elé- been. Mak . póeli of póti, idem . pânjtja alêna, lett. zich zelven als een pánlja ( in

warga ( pônjtjó), mápônjijó , kort.

het vorstelijk paleis) laten dragen (opdat de vorst Pônjtjó -pakita, kort van gezigt, kortzigtig..– Má met dit bewijs van hulde geheel naar goedvinden ponjtjó-ni åssôwe , de zon is kort, teweten : bij den handele); v . d . eich geheel aan den vorst overgeven . ondergang ; gebez . van ongeveer vijf ure des na Geb. van een ' doodslager, die op het vorstelijk pa- middags. leis clugt .

Ponjtjóri, kort maken ; v . d . bekorten, inkorten,

Pânjtja -parasâda. Verg. het Sanskr. pânīja- inhalen, verkorten , enz.; bijv.: târowi koewa oeponj prasāda, volgens Wilson in zijn Dictionary a tem- tjöri adâkkoe , laat mij 'l bekorten , d . 1 .: om kort ple with four pinnacles and a steeple , zamengest. te gaan. uit panjtja, five, en prasāda , a palace. Van daar

Ponjtjoriyang ,

bekorting ,

verkorting ,

enz .;

welligt , wegens overeenkomst in vorm met zulk bijv .: ponjtjóriyâuna soeråë , lett.: de verkorting cen ' tempel, het Mal . pantjapärsāda eene prach- var , v. d .: het uittreksel uit, den brief. tige soort van badhuis. Van daar ook misschien

wax (pånjtja ), månjtja , dansen, en wel een ?

pánjtja -parasáda gebez, van eene soort van wagen , dans door twee mannen uitgevoerd. Mak . panj of liever wandelend paleis.

Låppä -pâ njija, een rustbank met timpêwo en padånring , die van buiten rondom behangen is met gevouten sârong's. Verg. láppå Nº. 1 . way . (pânjtjoe). B. B. = bering.

lja, manjtja, idem . Månjtja -ko, oesoppá , pareer , ik steck. Verg. het Mal. pånljaq, schermen , zwaard vechten .

Nanas

(pânjtjaparasâda ). Men

wer ( pânjtjé). Tâoe-pânjtjé, een dwerg. İzie : pánjtja . Mak . idem . - Mânoe-pânjtje, Japansche kip.

Nirva (panjtjîndará), het Mal. panj

wie (pinjtjány), porselein, Mak . piñjdjenj, ljendar, idem .

de

vijf zintuigen .

Jav. ponjlja-drija.

Sanskr. panjtõendrija. Van daar soms bij verwar

Pinjtjång -bâtoe, een schelp , bijv. een paarle- ring geb. van één der vijf zintuigen (B. Chr. I , moerschelp, waarop verschillende soorten van spijs bl . 408 , reg . 3, 7 en 12 ; bl. 432 , reg . 1 en 11 ; onder

elkander gewreven worden bij gelegen- bl . 433 , r . 2 en ult . ); alsmede van mond , handen

124 en voelen. ( B. Chr. I, bl . 408, reg . 16 , 21 en 24 ; bl . 431 , reg . 4. v.0 .; bl . 432 , reg. 11 , 18 , 26.) Nox

Ripenjtjára in de La-Gal . geb. van een ka wángång, of wat het zij, dat door twee menschen ,

( Panjtjâna ). Naam van een vas- aan ieder kant één , gedragen wordt. (La-Gal.,

B. Chr. II , bl. 518 , reg. 20. ) . Balínna Panjtjâpa , lett. tegenover Panjtjána , Noxana (panjtjarôba ), de veranderlijke

saalschap van Tanêtte op Celebes.

en : riyâwa- Panjtjâna , lett.: benoorden Panjtjána , winden in den tijd der kentering ; de kentering van geven in de bâsa to-Bâkkå te kennen : Alórpang, de moeson . Mal. en Mak , idem. zoodat daarmede gezinspeeld wordt op : aloepái,

og ng ( panjtjâlang ), Mal. v . Roord . v . E.,

vergeten. Soms wordt ook wel met balinna Panj- soort

van

langwerpig vaartuig , dienende tot

Tjána gedoeld op Lipoekási, en alsdan gezinspeeld lossing van goederen ; v . Klink .: handelspraauw met drie masten .

op to -kâsi, een arm mensch. wax

( panjtjádjá ), soort van platte vaar

ngaga as ( panjtjalôgang), 't Mal pan

tuigen , alleen in gebruik bij de roovers, die ze tjalõgam , eene soort van edelgesteente. Sanskr. gewoonlijk bezigen achter, en tegelijk met, hunne panjtjaloha ,

metallieke

compositie uit vijf me

binta's. Mak . panjdjádjá, idem . Verg. het Mal . talen. păudjadjab, klein handelsvaartuig met twee masten,

N ... ( 1º. piyoe). Kapiyoe, knijpen het oor

en het Jav . panjdjudjap , een ” kleine schuit. Verg. met den top van den duim en het midden van den båggó.

wijsvinger, om het oor veroolgens om te draaijen .

nga ( 1º . pânjtjará), ' t Mal . en

Jav. Mak . idem .

pandjar , pand, pandgift , voorschot.

( 2° . pânjtjará ), Mak .

Tjoetjoena-piyoe, een ’ Boeginesche verwen

padáti, rad van een sching, waarvan de juiste beteekenis nog in het

takel .

duistere schijnt te liggen . Men zal bij voorbeeld

Men spreekt ook in het Boeg. van de pân ;- zeggen : tjoetjoena piyoe! rêkoewa mêlóká paî Tjará der takálá van een mēnj-lorongång, verg. mång rî-ko, moge ik vervloekt zijn , indien ik im mer weer van u weten wil ! Mak . idem . Of men

op : mēng.

hier aan bovengemelde beteekenis van kapiyoe,

Sanga (penjtjára ).

Lôpi -ripenjtjára, pont , schouw , twee aan el- alsmede aan het Makassaarsche tjoeljoe, = het kander verbonden praauwen . Mak. panjtjára, Boeg. áppó, kleinkind , te denken hebbe , durf idem .

Penjtjâra-lopiye

ri- Atâpang , lett .: de ik niet te beslissen .

twee aan elkander verbonden praauwen te Atápang.

Matjoetjoepiyoèrång,

op

bovengemelde wijze

Onder dezen naam is bekend een verbond , geslo- vervloeken. Het Mak . ampatjoełžoepiyoekang, idem . ten tusschen La-Tanribâli , vorst van Sôppeng,

(2º. piyoe), piepen ( vogeltjes).

en Tobâla , den door Gộwa aangestelden regent

Pîyoe-piyoé, = póexí-poeroe. (S. bâle ).

van Bône , tegen den Koning van Gowa Hasanoe

wasa ( pîyo),

d-dien , te Atâpang.

Papiyo , = papéyo.

péyo.

Mak . idem .

125 ( pêyo ), draaijen (touw ) .

so

Papêyo -toeloe,

ook

wel

gel van den rog .

Pari-inânoe, en : pâri-båutí,

genoemd : papiyo- soorten van pári. – Pariye insgelijks naam eener

torlóé, oete -oete en gete -oeténg, machine om touw groep sterren , teweten : de slang en de slangedra mee te slaan of te draaijen. ( Pl . XII , F. 22. ) NB.

ger (?) , alzoo genoemd wegens den vorm van den

Oetékkáng-toeloe is insgelijks eene soort visch van dien aard .

Zoo spreekt men ook in

van machine om touw meê te slaan , of te draaijen , de sterrekunde der Inlanders van de ikóna Pariye, verschilt echter geheel van de eerstgenoemde. of : den staart van den rog ; 200 ook van de pató Wanneer de draden van het touw in malkander dóna-pariye, of den angel van den rog , enz. gestrengeld moeten worden , bedient men zich

Ja ( pâroé ), rasp. Mak . páró, Mal. pāroq

uitsluitend van de papéyo -toʻloe. Het strengelen en Jav . paroed , idem . ( Pl . XI , F. 24. ) van den derden draad in de twee eerste draden

( 1º. pâroeſg ), geb. van een ' kris of

heet ritavérri tóelóé , en die derde draad heet lans met 13 of 15 bogten . Jav , en Mak . idem . dan pataréna.

( Pl . VII , F. 12 en 13 , Pl . VIII , F. 13. )

Son ( peyâwa ), O. B. = sappá .

( 2°. pâroeng ). - Pâroeng, of: pâroeng -pâ

wa ( 1º . pâra ), sodomieterij plegen ; v . d .: roeng , = wároempároeng. Verg. op : waroeng. napâra -ko â soe, een hond pleegt sodomieterij met

Mápâroeng , in een

stulp , of onder een ' tent,

Soms wel geb. tegen een' vrouw , die men vertoeven .

je.

beschouwt als een' tjalabái, zoodat die hond dan

als 't ware sodomieterij zou plegen . Sipâra -pára , te zamen sodomieterij plegen .

wea ( 1 ° . pâre).

Verg. het Makass. päre ,

padie. Pâre-pâre, het binnenste van een ' buffelhoorn .

Pâra - pâoe, lett .: sodomieterij met woorden ple- En daar deze páre-páre van binnen zeer wil ziet , gen .

Vergelijkenderwijze gebez. vau iemand die wordt daarmede het witte doek vergeleken , dat

antwoordt op eene vraag die tot een' ander ge- vóór aan het vorstelijk huis onder den gevel ge rigt wordt, hetgeen men vooral bij een' vorst hangen wordt. (NB. geheel aan de buitenzijde voor zeer onbetamelijk houdt.

bedient men zich van de wampong.) Vandaur in

( 2 °. pârá ), mápârá, bijtend. Geb. van iets , de La-Galigo-soerats de woorden : na -ripakánna dat te sterk gezout is. Nia ( 1 ° het

Mak . párrá , idem .

linro-langkána pāre- paré. ( B. Chr . II , bl . 529 ,

pâri) , 't Mal. părie , 't Jav . pări, reg. 10.) Mak . idem .

Pers . Si , pari, benaming eener scort van

Volgens bewering van sommigen is dit páre

schoone en goede nimfen of feeën , eene toover- páre ook de Boeginesche benaming voor het nimf. Verg . Gericke in Jav . Woord . Mak . idem . van witte kalkstrepen voorziene omgekeerde rijst ( 2°. pâri ) , soort van visch : rog , welks vel , potje, dat als vorstelijk symbool aan de wara's digt hij den staart , als rasp gebezigd wordt der vorstelijke huizen gehangen wordt. Volgens (Mal . idem) ; v . d .: delí-pári, roggevel. (Pl . XII , anderen heet dit rijstpotje: lówe. Verg . op lówe F. 19.) – Patódốna , of : doerîna , pariye, de an- Nº . 2 .

126 ( 2° . pâre) . Ripâre- pâre , O. B. = ripadáppéri, gelijk roorheen . - Ri - poerâë narâssi makoekoe ergens aan vastgemaakt worden . ( La-Gal.)

wâë , van vroeger lot nu toe.

Na-tå -poera - pa ,

Naa ( 1º . pâró) , schor , Mak . párro , idem . het is nog niet af, te weten : het werk . – Poeraï , Mal . pārau , Bat. poro , Daj. pehau . ( 2º. pârro), Holl. ons vrouw in ' t kaartspel. wa ( 1º. pârå) , coutachtige kleigrond , langs

dat geschied zijnde, daarna. – Mátâro- poera. Verg .

op : táro. Máporra -eló, lett .: afgedaan hebben met willen ,

de oerers eener rivier bijvoorbeeld . Mak. párá , niet meer willen , v . d .: soms in de La -Gal. gebe idem . - Tâna- mápârå , idem .

zigd voor sterven . Zoo ook : tjåmme mápoera - êló

( 20. pârå), = wará Nº. 1 .

ri- Loewoe , voor goed afgedaan hebben om zich in

wa

( pârrâng ), 0. B. = paoeni; bijv .: le - Loewoe te baden , zich in Lorwoe niet meer zullen

napârrångi le-marasoempa, = napaćeni (tocløena baden. kåppaláë) änging. (La-Gal .) wa

( pîrí ) , spartelen .

Poera-poera , nudat er nog het een en ander ge Piri- pirí , heftig beurd is , na verloop van weinig tijd , straks, enz .;

spartelen en trillen , bijv.: cen hoen dat geslayt is bijv .: na- rêkoewa máêlókí kngka iya arawingewê, en op sterven ligt , of visschen , hetzij in het wa- iyârega na- poera -porra ri- wånniye , zoo gij van ter of op het land ; v . d .: zeer bewegelijk van aard, middag zult komen , of later op den day, des vlug en vlugtiy zijn in alles wat men denkt of doet . avonds . Zoo bijv. geb. van een gemeen vrouwspersoon , die oesådding.

Îya mákoewa-koewâë mádêtje -dêije -si Tanrisângi, narêkoewa poera-poera

allerlei vreemde bewegingen maakt, om de op- pa-si, heden gevoel ik mij alweer wat beter , doch merkzaamheid tot zich te trekken . Piríki , ergens spartelen . (La-Gal . )

a

men weet niet, of het eenigen tijd later , bijv. mor

gen, ook 200 zal zijn .

Éló natonângi

poera

(poera) , geëindigd , afgedaun , voltooid , poera, hij zal te paard stijgen ( niet nu , maar)

verleden , voorbij zijn , v . d.: zóó , dat er niets aan straks, later op den dag. – Na-iya poerâna - na ontbreekt, d . i .:

volkomen , volstrekt , v . d . ook bolâna , en toen haar huis voltooid was.

Tåma

geb. om den verleden tijd aan te duiden , gelijk koelle - poèra-poèraï pårrå ngi päduína, zij kon vol in het Mak . lébá, en in het Mal .. svedah , bijv.: strekt niet uithouden de pijn . - Pâda- poera - poera, poera - ni adâkkoe rîdí, tokwang , mákådâë : narê- volkomen gelijk . koewa îdí , dễu posôwe riyả , mijnheer , ik heb v men gelijk.

Sanroepa poera -poera , volko Tåniya-porra -poera adâkkoe , dat

eens voor altoos gezegd : 200 het voor u is, ken ik heb ik volstrekt niet gezegd . geene vermoeidheid .

Poera lêle riyoeloena , poura akoellênna , het kan volstrekt niet.

Dé- poera -poera

Tä-näſsång

lêle ritodânna , nu stond hij bij haar hoofd , dan povra - pcera - pa soerd , hij verstaat de handschrif weer bij haar voeten , lett.: als hij bij haar hoofd ten volstrekt nog niet. geweest was , ging hij naar haar voeten , als hij bij

Poerâi, afmaken , voleindigen , uitmaken , een

haar voeten geweest was , ging hij naar haar hoofd geschil bijv.; als afgedaan beschouwen ; bijv. tầoe Pâda ri-poerâë, gelijk in het verledene , d . 1 .: pocrâîyêngi werêna, zij die hun lot als afgedaan

127

beschouwen , meenen dat er toch geene verandering enz .; v . d .: sơerå -papoerâng ri -påttoe-bitjaranna in te brengen is, wat zij ook doen , die bijv. arm Dâëng - Lânoe, de acte van het vonnis van Dáëng zijn , en nu alle hoop opgeven , die bijv. eene N. N. weigering ondervonden hebben , en nu den moed geheel laten zinken .

Pakapoera , voltooijen , voleindigen ; v . d .: paka

Poerâiwi alêna , de zaak poerâng, voleindiging. V.d .: lêle ri- pakapoerange,

zelf uitmaken ; bijv. gebezigd van iemand , die van verhuizen naar de voleindiging van het wereldsche , diefstal verdacht wordt , en zich

nu heimelijk d . i .: sterven .

wegpakt.

ma

( 1 ° poeroe ), ' t Mal. põēroe, prist,

Depoerâi- no , ik heb afgedaan met u , ik sepa- zweer. Mak. idem . – Poeroe- lôppo , of:márâdja, reer van u . NB . Woorden die de man aan zijne lett . groote puisten , v . d .: pokken. -- Podroe -Djậwa, vrouw laat zeggen , ten teeken dat hij van haar Spaansche pokken . Onder het gemeen als scheld scheiden wil .

woord gebezigd . - Poeroe- båtá , mazelen . Verg.

Poerãi in gedichten ook geb. van het tot stand báta . brengen van

Poeroe-langkâna , soort van mazelen ,

een huwelijk met een meisje , in waarbij de uitslag bijzonder dik is . -- Poeroe -äpi,

tegenstelling van táro , haar laten loopen,

hecte puisten , lett.: vuurpuisten , ten gevolge van

Papoera , a) afmaken , enz .; bijv .: mêlóká pa- verhitting. Verg. ápi.

Poeroe -djõng, Mak . ,

poèraï Lânoe , ik zal een einde aan zijn leven ma- soort van blaren , die opengaan, en het vleesch ken , hem

afmaken .— Papoera dowí , yeld ver- doen uitpuilen (ten gevolge van slechte levens

M 01'SEN .

wijze). Verg , het Jav . djong, een zwarte vlek op Poeroe -båttång , soort van puisten ,

6) hetgeen de vrouw aan den man zendt ten de huid . teeken van echtscheiding.

Verg. pateténji pa- 200 fijn als báttång ( gierst). ( Masag . ) – Podroe tjånná , uitslag , veroorzaakt door het eten van

púra op : téteng.

Poerâng, afmaken , afdoen , voleindigen , ergens rijst gekookt met fjánná- hout. een einde aan maken ; bije .: flóï oepoerâng bitja

Pợeroe-poeroe, puistjes . -- Poeroe -poeroe má

rânna Lânoe , lett.: ik zal zijne zaak afdoen , d . 1 .: kårri, soort van kleine puistjes die erge jeuking ik sal hem vonnissen .

Poeroe-poeroe låppó.

Siwali -moewa riyêngka- veroorzaken .

Men zie

linga, na -ripoerâng -manâ, er wordt slechts van beneden op : lấppó.– Poeroe- poèroe poèså , lett.: één kant gehoord , en dan maar uitspraak gedaan , zweetpuistjes, lett.: de zaak afgedaan .

Ripoerang ook geb. van het begraven van vorsten van eersten rang ; anders geb. ritampoeng.

de zoogenaamde roode hond. -

Poeroe -mala-nâna , puistjes die in blaren overgaan , lett.: etter tot zich trekken of bevatten .

- Poeroe

poeroe sikóemoe !, moogt gü puistjes aan uu'elle

A poerầng voltooijing, einde; v . d .: echtschei- hogen krijgen !' Geb. door

iemand ,

wien

men

ding. – A poerânīg-ininawâkkoe, mijn ’ laatste gene- iets wat men hem pas gegeven heeft, weder genheid .

ontneemt.

Papoerâng , voltooijing ; v . d .: beslissing, vonnis,zelfde

Deze wenscht als 't ware , dat de

hand ,

die pas tot

geven

nitgestrekt

128 werd , aan de

ellebogen een menigte puistjes bezigd van de offerhande van een' buffel, geslagt

moge krijgen.

op het oogenblik, dat de ziel het ligchaam ver

( 2º.

poeroe ).

Lêmo-poeroe. Men zie lémo. laat. Thans is deze offerhande niet meer gebrui

Vergel . het Jav . poeroet , naam eener soort van kelijk , maar vervangen door de papámmoe , of

ferhande van een' buffel op het oogenblik , dat het

Sinaasappelen .

( 3º. poeroe), bij malkander schuiven of nemen , lijk gewasschen en naar beneden gedragen is , om om bijv. in zijn

zak te steken , of in een ' kast , grafwaarts gebragt te worden , tot spijze voor de

dan wel elders, weg te bergen , als : duiten , die afgestorvenen . NB . De kinderen en kleinkinde op een tafel verspreid liggen , enz. Mak . poe- ren mogen hiervan niet nuttigen . roeng, idem .

wa (poeroeng ).

Van daar ook geb. van het digtmaken van

Poeroeng - poeroeng, B. B. = mádipoen -ripoeng.

een regen- of zonnescherm . Mak . półroený, of koe- Verg .: ripoeng. roeng , idem .

Verg. het Mak . poeroeng -poeroeng, = het Boeg.

Van daar ook geb. van 't bij malkander ne- wórompórong, zevengesternte. men van de plooijen van een kleed (1&ppí-låppina

Kwa ( pêrang ).

Sâï -pêrang,

sáï-pére.

wadjoena), en van het toehalen vau een ' nacht- Verg. pêre Nº. 1 . ( 1° . pêre ), wenden , draaijen.

broek (Mak . pórroesoe, ergens met de hand langs

ne

strijken , v. d . ook : de plooijen van een kleed bij

Tápêre -pêre , raggelen , bijv. iemand die dron

malkander nemen , toehalen , of toeschuiven , een' ken is .

Mak . idem . NB . Tápére -pêre geeft een

sterker waggelen te kennen dan tádéwang -séwang.

broek ).

Papoeroe -saloewârá , = 't Mak . poerorsang, Bij het laatste helt men nog beurtelings nu naar een ' band , waarmede de broek toegehaald, of toe- de eene , dan naar de andere zijde over ; bij het geschoven , wordt. (Pl . XIV , F. 5. ) (4º. potroe), = pêde ; bijv .: poeroe åsso, poe róe mádêtjeng , hoe langer des te beter .

eerste is men reeds op het punt van te vallen . Sâr-pêre. Verg . sái. ( 20. pêre) , schommel. - Pêré-rirêré.

Verg.

( 5 °. poerroe ), = mádódong, zwak , moede. (B. réré. – Pêré -risômpó. Verg . sómpó. Chr. I , bl . 488 , r. 18.) - Poerroe - ni njawâkoe,

Saan (pêro ), mápêro , onder malkander

pôleyá mákanjârang , ik ben wat pijnlijk in de le- gemengd . den van het paardrijden.

Pasipêro , onder malkander mengen , door mal

Poerroe -ni tîké , lett.: de spil van het spinne- kander woelen. wiel heeft uitgediend ; v . d .:

påttoe-ni inina

Bijv . Ripasipêrowi tanâë sibâwa roeë ;

na

wûnna . ( La -Gal.) – Napoerroe-tîké ininawânna , mápêro-pi, nâppa ritanångi âse , de grond met dódongi ininawánna. (La-Gal. )

het gras wordt eerst omgevoeld , en daarna be

Apoerroèsång -kininawânna weyânoe , het ziel- plant. togen van NN . (La -Gal .) Van daar eertijds ge- spreken.

Toetoe -pêro, verward en door malkander

129 ( pôroé ). Verg . het Mak . poéroesoe ,

w ( 1º . pårri ) . Mápårri-pårri, zich spoe wa

ergens met de hand langs strijken. V. d .: pôroe- den , of haasten . Mak . ápárri -párri, idem . Đôroei lasốna , = het Mak . porroe-porroesóéki Mápårri-pårriwi råminna bolâna, spoed maken , lasóna , geduriy inet de hand langs zijn ' läso strij- voortmaken , met de wanden van zijn huis. ken . 1.d. ook : pagôró pôroe-pôroe, = het Mak .

Papårri - pårri , zich doen spoeden , maken dat

pany,oké poeroe -porroesoe, eene Makassaarsche boor , iemand zich spoedt, maken dat iets spoedig geschiedt, die men , door er met de hand langs te strijken , iets haastig verrigten , enz . ronddraait.

Apårri-pårri, zich spoeden tot iemand ; bijv .:

wasa ( pôre ), sterk, stevig, flink,bijv. een mensch , een huis , enz.

wan ( 1º. pôró) met bijna gesloten

oewapårri-pårriwi toewang, ik spoed mij tot mijn

heer. ( 2º. pårrí), moeite, moeijelijkheid , mocijelijke

mond het een of ander , bijv. gekaauwde sierih of zaak of kwestie , enz. Verg. půddí en het Mak. water, uilspuwen ; zooals bijv. de sáio, d . i. In- párisí, pijn , smart. landsche dokter of dokteres , bij de behandeling

Poerâï pårrí , = påttoe bitjára. ( La-Gal. ) .

van patienten doet . Mak . pórasá, idem .

Mápårrí, a) met moeite gepaard gaan , v . d .:

Papôró , datgeen wat op die wijze uitgespogen mocijelijk ; bijv .: mápårrí-wêgangi rilolôngång , wordt, uitspuusel.

iya-ro basâë, het is zeer moeijelijk om die taal mag

A porôkång , maporôkäng , lett .: het uitspuren tig te worden . bezigen voor iets ; d . i .: iets bezigen om uit te spu

b) moeite hebben of ondervinden ; v . d .: kommer

xen ; bijv .: maporôkångi tållồna , hare eijeren uit- hebben ; ' v . d . ook : een feest geven als veel moeite spuwen , zooals soms van de visschen beweerd veroorzakende . wordt.

Pårrisi, iemand moeiteveroorzaken , v.d .: iemand

(2º . pôro ).

Pôro-âmbó , stiefvader. - Pôro- forcéren. Mak . párísi.

indó , stiefmoeder . -- Pôro- âná , stiefkind.

ja

( pôrå) , = póró Nº . 1 .

Pårrisîyang,'t bij iemand forcéren ;bijv.: .poera napårrisiyangá lôkka , hij heeft het bij mij gefor

wa ( 1º. pårrá), uitwringen , uitpersen. Mal . ceerd , d . i .: hij heeft mij geforceerd te gaan . pèrah, Jav . pěrés, Bat. poro, Mak . pátjó, idem . Pårrá dadí , melker . Pårrâki , ergens in uitpersen , of uituringen ;

ina (pårring). Âwo-pårring , harde soort van bamboes , gebezigd tot bouwen , enz . in

( pårroé ), darmen , ingewanden.

Mak.

bijv.: pårrâki matânna itjó riritja-oewâë, in zijn párroe, idem . Mal. päroet , buik , ingewanden . oogen uitpersen in water geweekte tabak.

Pårroe-towa, groote darmen . – Pårroe-lôlo, kleine

( 2º . pårrá) , bijtend , geb. zoowel van spijs die darmen ,

navelstreng.

Siyâlaï pårroe- lolôkoe

te sterk gezout is , als van pompelmoezen en dergel., pårroe-towâkoe, lett .: mijne kleine durmen komen die een ' sterken onaangenamen smaak hebben . Mak . tot mijne groote darmen . Gebez . door iemand die párrá, id . Verg . ' t Mal . pudar , sterk (boter bijv.). sterken honger heeft. -- Pangâājá låttoe ripårrocë , 17

130 een onderwijs dat tot in mijn binnenste doordringl.

niet ophield feest te vieren . ( La - Gal . B. Cbr. II ,

Mácījå- pårıoé. Verg . djá.

bl . 507 , r . 6 , bl . 521 , r. 24.) – Îya-pa , mån

Mábålle -pårroé , lett .: een ' valschen bedriegelij- nany , le - naripårring alângånge, poera -moewa ken inborst hebben ; v . d .: uit haat , of wangunst, pi , dan pas eindigde het feest, wanneer , enz .

(La

iemand bedriegen , of misleiden ; het bij voorbeeld Gal. B. Chr. II , bl . 523 , r. 15. ) opzettelijk voor iemand verzwijgen , dat hem hier of daar eenig kwaad te wuchten staat.

Pårrångi, tegen iets bestand zijn , het verdragen ,

Bålle-pår- verduren, tegengaan , bijv . zijne vrees .

roèsång , bedriegelijk van inborst zijn jegens, d . i .: bedriegen, iemand. Vergel. bålle.

Pårroe - pårróe lênroñý , soort van plant , die in

Apårrångi. weérstand bieden aan , tégenhou

den . ( Baw . ) War ( paråka ). Máparâka , ordelijk, netjes,

de poelen groeit , en aan wier wortels men kleine bijv .: in kleeding, in werk , enz. Verg . pákká . eetbare meelachtige knobbeltjes vindt , de Eleo charis dulcis Trin . Sepårroe, = silåssceráng. (La -Gal.) jaa (pårró ),uitpersen (verg. párrá Nº. 1 ) ;

Nao (parrâkang ), soort van spook, voor gesteld

met

gloeijende

kolen

op het hoofd .

Mak . idem .

wear ( parêká) , geb. van vrouwenwerk ;

v . d .: vóór den tijd uitwerpert , bijv .: eijeren ; af- v . d .: lâo parekâkångi Lânoe pakêna inânre-má drijven , bijv .: de vrucht in den moederschoot.

nasoena , voor NN . zijn kleéren , zijn' rijst voor de

Napå rrói ( napårrồkångi ) itållồna, balê , de vis- reis , gaan maken of in orde brengen . schen werpen hare eijeren vóór den tijd uit , zoodat

Wu ( poeroeking ), zak , geldzak , de Chi

er uit die eijeren geen ' visschen voortkomen. -- Ma- nesche páro-páwo , of geldbuidel, die ook onder koeſâï mápårró, eene vrouw die de vrucht haars de Javanen , Maleijers, Makassaren en Boegine schoots ufdriift .– Napårrới ( napårrôkångi ) darâ- zen in gebruik is. Mak . poeróékaný, idem . (Pl.XV , na , iya - ro makoenraîye, die vrouw drijft de vrucht F. 13. ) kaars schoots (lett .: het bloed ) af. Mak . päišé, idem . n'a (pårrå), O. B. =panjtjádji. ( La- Gal.)

NB . Aan een' poerorkün heeft men : 1º . een pasiltá-poeroeking, d . i .: schuifband

wa (pårrång ), lijdzaam , ongevoelig, voor om de poeróékäng meê open en toe te halen ; verwonding bij voorbeeld , ook voor berisping en

2º. een padjampå, een knop van hoorn , of van

kastijding ; v . d .: het uithouden , tegen iets bestand paarlemoer , of van goud , of van zilver, aan de zijn , het tegengaan , doen stilstaan , doen eindigen. buiten- en wel aan de boven -zijde van poeroeking ; Mak . párrang, idem . – Mápårrångá , lett .: ik

3º. een patäppi- poerórking, een band van

houd het uit , v . d .: ik vast. [NB . Dit ook wel zijde of garen , waarmede de poeroekång, evenals uitgedrukt met : mâmre- dånniyâriyá , lett .: ik eet de kris (táppé ), om het lijf gebonden wordt , en slechts 's morgens zeer vroey (en verder op den dag die een tórling of oor aan het eene uiteinde heeft; niet), d . 1 .: ik vast.]– Sekoewa - tôwi tånripårrån

4º . een akánna -patáppi-poeroeking, of atappírá

wa alângånge, en zoolang duurde het ook , dat men poero-kiny ,

d . i .: een knop van hout, hoorn of

131 koper, aan de poeroekång , ook wel aan de buiten- ja zelfs van Maleijers , in één woord , van al de zijde , maar die buiten -zijde welke bij het dragen volken, die niet tot de Boeginezen en Makassaren behooren .

tegen de kris aankomt ; voorts 5º . een djepérång, zijnde een hoornen

Pånne-mábočnga-Parångki, een schotel , op zijn

of zilveren beslag aan de beide binnenzijden van Europeesch met bloemen beschilderd . de opening der poeroekúng.

Boenga-boenga- Parångki, = 't Mal. boenga

as cria ) ( parakêtji), perkiet. Mak . id . põekol -ampat, soort van bloem -plant, wier wortels Nora

( parakâra ), ' t Mal . părkāra , als geneesmiddel gebezigd worden .

' t Jav , en Sd . prakara , zaak , stuk, artikel , Skr .

wan ( parâpa) , soort van groente. Mak .

prakāra , onderscheid , gelijkheid , soort, wijze , ma- idem . – Parâpa- Djawa, soort van parapa . (La mier . Mak . idem . Gal . ) wara (parakala), Parakala enda - ênda . Verg. énda.

wa prapat.

wau

(parakkâ sång).

Verg.

(parâpå), 't Mak . parấpá , ' t Jav . Si-parâpå, één vierde. NB. Men zou

ákká verwachten: parấppá, van åppá , vier.

Nº. 3.

weasa ( parêpe ), O. B. = tjatjoebánna.

waad (parâga ), wagen .

Mak . idem .

Mâla -parâga , zich met levensgevaar (lett .: een waag

(La-Gal .) waw ( 1º. par&ppá) , soort van boom , die

stuk doende) iets toeëigenen . -- Máparâga mēnrê- een zeer goed brandhout oplevert. Deszelfs vrucht heeft den vorm van een ' appel , en is iets groo

kiwi , wagen om iets aan te vallen . Naa

( parigi).

Tâna-bângkalá riparigi. ter dan de padáda, waarmede zij anders veel overeenkomst heeft.

Verg. op : bangkalá. wa

( paragâta ), het Holl. fregat.

De smaak is zuur , en men

cet die uit de hand met zout .

Men zie pápa

wa anwana (porogôlo ), het Holl. måkkå op : påkkå Nº . 2. Soms wordt de vrucht ook als beeld van de vrouwelijke borsten gebezigd.

verguld .

Nana (pirângång ), O. B. = ápå ,boomwol, Mak . parấppá, idem . katoen .

Paråppá-bâtoe, soort van parăppá. Sodlå boenga-paråppá, soort van soelå, dus

Deará (poerêngé). Mápoerênyé,

siréngé-réngé. Bij voorbeeld genoemd wegens

overeenkomst

met de bloem

van padie -aren of mangga- en andere vruchten ge- van den parấppá -boom . Verg. sólå . bez. Men vergel . op : réngé. wania

( 2 ° . paråppá), 0. B. = górtóe, donder .

(parangki), ' t Mak . Parânggi, 't

Sagu

(peroema), logeerplaats (NB . in

Mal . Prañągi en 't Jav . Prčnggi, 't Perz .okowi, tegenstelling van vast verblijf). Mak . pearma , lett .: Frankisch, Frank , in het Boegineesch de idem . Vergel . het Jav . , Sangg. en Biman . oemah , gewone benaming voor de Portugezen .

Vervol- Mal. röemah ,

huis,

hoema ,

tijdelijk

gen ook geb. van alle andere Europesche volken, drooge grond met woning. (Klink .)

bebouwde

132 Máperoema, logeeren , als vreemdeling ergens

( parênta ), 't Mal . parăntah en bet

we

Jav . parentah , bevel, bestuur . Mak . idem . – Pa

verblijven.

A peroemâï, eene plaats hebben om daar te lo- rentâna tâoe -s& llånge, rêkoewa ångka to -mâte , geeren , v . d .: bôla-oewaperoemaîye , het huis waar de voorschriften der Mohammedanen bij overlijden . ik logeer .

(Mak . gãoekánna , enz .)

Paperoema , laten logeeren ; van daar in de Bávůny de woorden : bâīje-ripaperoemâë, lett .:

Máparênta, bevelen , besturen , regeren . Parêntaï- ro toewang-toewange, bevelen geven.

de wind , dien (God ) slechts laat logeeren (in het voor die heeren , zorgen dat het hun aan niets ont Máparêntaï 'to-matê , het lijk bezorgen ,

breke .

ligchaam ) , d . i .: de ziel.

A peroemâng , logis of verblijf ; v . d .: tjâre- door het te reinigen , te kleeden , enz. —- Mapa

Nava

rêntaï âná -ânáë, het ( pas geboren ' ) kind bezorgen ,

nederige stulp.

aperoemâkoe , mijn

(paramâta) , 't Mal. părmāta , beredderen . ( we

juweel , edelgesteente. Mak , idem . co

(parêtång) . Hieronder heeft men

( paramåttång) , soort van pa- in de La -Galigo, evenals bij Lawólo , te verstaan

dókka -sétaný ( verg . roekka), zijnde een groote een ' langen smallen zijden doek met een gouden holle bamboes. ( Pl . IX , F. 18 , lett . a . ) wau

armband aan ieder uiteinde , waarvan de bissoe's

(paramadâni), 't Mal, păr- zich bij de feesten bedienen , om de een den an

madani, ' t Jav . permadanni , tapijt. Mak, idem .

waving Mal. pärmeisoerie,

der , of ook wel een ' bruidegom , voort- of naar

( paramaësoeri ) , = het boven'te trekken . (La-Gal.) ’ t Jav , prameswari, vorstin .

Soms wordt dit parétang ook wel door de bis

Verg . het Sanskr. parameçwara , het hoogste wezen , soe's gebezigd van de vámpony, die bij gelegen Siwa ; Wisnne ; parameçuari, Doergā , zamengest. heid van feesten vóór aan het vorstelijk paleis uit parama , beste , voornaamste , eerste, en içwari,tusschen de bélo -lamikána en liño-langkâna af meesteresse. was ( parâmping) ,

hangt. pamiring ,

Verg . étám .

het

Mak. parimping , touw , dat langs den rand van

. a (poerôtong ), = koerótong. (paratoekalá )

het Mak .

Djampoe-paratoekalá,

het Mal .

an

het zeil van een vaartuig , of langs den boven- en paratoegalá.

benedenrand van een net , zooals bijv. de panambe djamboe -biedži, soort van djampoe-vrucht met veel en de lúira, loopt . Aan de parámping of pamí- pitjes. Van daar de Maleische naam van djamboe ring van een zeil treft men de lussen (tjalitjing) biedji, van biedji, zaadkorrel, en de Makassaarsche aan , waardoor de pasórsoeróe's ( verg, op : 802soe- naam van djamboe-paratorgatá,

naar het Mak .

roe) gestoken worden , om het zeil aan de pam-werkwoord toegalá, zaaijen , het Mal . tõegal, rijst baowany en pelókåing vast te maken . wang ( parêmpasá ), Mak . = 't Boeg.

pamáding.

op drooge landen zaaijen .

és (peretiwi), Onderwereld. V. d .: Poewamperetîwi, heer der onderwereld , d . 1 .:

133 kasiman , krokodil. Mak . idem , Jav . proliwi of prativi, en Sskr . prithivi, de aarde.

waaaa ( parinốno ). – Táparinốnó.

Verg. op : nó Nº . 2 . warm (parâÕja ), O. B. huwelijk.

(parâda), in het Boeg. en Mak . 200

Na

wana

wel van verguldsel, als van verf geb. , het Mal. en

( paradjo), touw , waarmee de

Jav . prāda, dunne plaat van eenig metaal , verguld- batángång, of watanrakála , aan de adjóra wordt sel. Gewoonlijk hierbij gedacht aan het Portug . vastgemaakt. (Pl . VI, Fig. 1 , lett. e, en Fig. 2 , placa en chapa , plaat (blad van metaal ) . Doch lett. c . ) V. d .: mátoeloe -paradjo , lett .: verbonden men vergelijke liever het Port. prata , zilver , of zijn als met een touw genaamd parādžo , d . i .: een het Port, parada , het Fransche parade , pronk. - verbond sluiten . Parâda -Makâo verguldsel.

Mároete -parâdjo , lett .: als met een paradjo te

Bâtoe-parâda , marmer .

zamen gedraaid , of gewrongen , zijn ; v . d . , evenals

Âse -parâda. Men zie : áse Nº. 1 .

mátoeloe-paradjo, gebez. van

een naauw of vast

Sâpoe-parâda , besmeren met verf , d . i . verwen . verbond.

( paradjo -adjo), soort

Boenga -parâda, of: paparâda , soort van boom

met een ' vrucht in den vorm van een ramboetan , van boozen geest . wier pitjes gebezigd worden bij het rood -verwen

wa

( pariya), naam eener slingerplant ,

van garen . Deze verfstof in Europa genoemd Or- gebezigd als groente en ook als geneesmiddel , lean en oreille . De boom heet bij ons Bica - orel- zoowel uit- als inwendig , Momordica Charantia lana Linn .

L.

De pariya is zeer bitter van smaak , en komt

Máparâda a ) vergulden ; verwen ; bijv .: mêloká daarom voor als beeld van afkeer . Mak . idem . parådaï bolákoe , ik wil mijn huis verven . Paparâda , verver .

Mal . prijā.

Pariya -málâmpé, parîya-âlå

Paparâda -oelâwâng , ie . ' pariya-lâppoeng, soorten van pariya. Van daar :

mand die de kunst verstaat om te vergulden . wavova

riroèñroeng pada pariya -lâppoeng , als pariya-láp

(paradâna -manå- poeng gerukt worden (NB, als men die wegens ge

tåri ), het Mal. părdāna mantrie , zooveel als eerste brek aan vruchten of wegens ouderdom uitrukt). minister.

(B. Chr. I , bl . 464 , r . 4. ) Sskr . pra- Deze spreekwijze bijv. gebez. van een lijk, dat

dhānamantri.

as

door den vijand heen en weer gesleurd wordt. (parêna), O. B. a) welkom zijn Soelå bâtoe-pariya , soort van sốelå , dus genoemd

(La -Gal. ); b) vaarwel zeggen , v. d . = pasímang.wegens overeenkomst met pariya-pitten . Verg . (B. Chr. II , bl . 421 , r. 26 , bl . 446 , r. 16. ) soelå . Parenâi , = asimángi . (Boeg. Chr. I , bl . 468 ,

Siparenâi, afscheid nemen van elkander.

L'aa. (perânuoeng ).

(pariyoe), O. B. = bílá Nº. 3 ,

bliksem .

reg. 7. )

wika a . (parånnoeng ) .

was

Verg. rấnnoe. Verg. rấnnor .

wa

(pariyâma ) , een tijdvak , hetzij

van acht , of van 12 jaren . wa

( parârang ), = poevárany, leguwaan.

134 Málîla -parârangi, = málila -poeváraniji.

werpsel van de bấkkoe- Djawa, of kleine tortelduif,

waas (parâla ). Verg. âla Nº . 2 .

zijn zoude . Mak , idem .

wad's enga.

waas. (parålloe ), ' t Arab . wows. goddelijke v . d .:

wano wa

Nº. 1 .

Naam van het vaandel van Loewoe.

instelling ;

waga ( parasângany ), Mak . =

hetgeen noodzakelijk geschieden

was

(parasâdja), vergeefs. Mak . idem .

naloga (parasêro), 't Port. parceiro ,

moet , noodzakelijk , noodig. Mak . parálloe, idem . deelgenoot in een' handelszaak , aandeelhouder . Alzoo van gebed geb. , geeft parálloe de noodzake

waong

( parasîla ), soort van gaffeltje ,

lijke , evenals sớenná de verdienstelijke, gebeden te waarop de in het gevecht overwonnen haan met kennen . zijn' kop gelegd wordt. Mak . idem . (Pl . VIII , waag naas ( pâralawali ) , mápâralawâli, Fig . 30. ) het oneens zijn omtrent den nacht van nieuwe maan .

inson

(peresôla ).

Één van de

bewakers des Hemels (La-Gal . )

Verg . ála Nº. 2 en wali Nº. 1 .

wan (parâwang ), 't Mal. en Jav . prāwan , Wacana a (pereôna),'ttAr.USS mit maagd , maagdom . In de conversatie is het wat Pharao. Mak . idem . Verg . beneden piråabena.

triviaal , om voor maagd dit woord te bezigen ; waenseas ( paraêle) , ' t Ar.weibell, alsdan gebruikelijk : táoe-lólo , eigenl. jong mensch, de goddelijke voorschriften ; v.d. voor den Moham doch bij uitnemendheid van een jong meisje ge medaan : alle voorschriften des Korans ; v . d . bij bezigd.

uitnemendheid die voorschriften , welke betrekking was (parisi ), 0. B. = poetáma.

(Tol . hebben op de verdeeling van erfenissen .

D. Mem .) wia

( parêssa ) het Mal . , Sd ., Jav , en

Skr . pariksa , onderzoeken , Mak . idem . A paressâng , iets bezigen , om onderzoek naar te

wärensa (Piråagena ), worms

het

Arab .

Pharao . Verg .boven percóna.

wa ( 1º . pâla), de Myristica fragrans Houtt.

doen , iets tot voorwerp van onderzoeking maken 5 Mak . , Sd ., Mal., Jav . idem . Sanskr. phala. -ergens naar onderzoeken ; bijv.: riyaparessân - ni Boewa- påla , muskaatnoot . îya -ro tâppíë, er is onderzoek gedaan ten opzigte van , omtrent, naar , die kris.

Bodņga-pâla , fuelie .

NB. Men spreekt ook van pála -lãi en påla bář, mannetjes- en wijfjes-muskaatnoot. De eerste

is ovaal , de andere geheel rond van vorm . Paparêssa , onderzoek . Pâla -âlå , de Myristica salicifolia Wld . NB . wao (paråssa ), máparåssa , vlijtig, bedrijvig. een middel tegen schurft. Nao (pirâsa),'t Arab. Sulai gelaatkunde . ( 2º . pâla) , = pahala. A palâng , = apahalãng , aano

(pêrosó ), ' t Jav . piroes , het pahála. (B. Chr. II, bl . 75 , r . 1. )

Perz. en Mal. fieroezah , een groen edelgesteente ,

( 3º . pållá) , = dárá , tuin . Pallái bótlóeë , het

turkoois . De Inlanders beweren , dat het een uit- gebergte, betuinen , tuinen op het gebergte aanleggen .

135

Ne ( 1º . pâlí), mápâlí , naar visch , of bloed ,helft van den bovenarm . (NB . taiya is de beneden of lijken , riekend. NB . heeft overeenkomst met ste helft van den bovenarm . ) – Po - pâli-pâling , de Bôko- pâli-pâling

mákånjé , doch geeft een erger’ graad van stank voorzijde van de pâli-påling. te kennen . Mak , idem .

de achterzijde van de páli- páling.

Makass . idem .

( 20. pålí) , iets ergens omwinden ; bijv.: pabảk- Ook gesproken van de pâli-paling van een paard , kång si -pálí , lett.: buikband , één omwindsel , v . d .: en buikband die één keer om het lijfgevonden wordt.

alsdan het bovenste gedeelte van de voor

pooten.

Sigårra si -pálí, een sigará die één keer om het hoofd

( 2º. pâling) , overgieten , overschenken .

gerconden wordt. – Nâwa -tâwa si - pâlí , lett .: zijn

(30

pâling ). Tápaling , O. B. = tásoeréwa ,

terstand is maar één keer omgevonden , d . i .: hij weggeslingerd, weggesmeten worden . heeft niet veel verstand : is dom .

Si-pâlí-pâli

Mápâlimpâoe

mápáling -báóé, een ' reuk als

nâwa- nawâë , lett .: het was maar één omwindsel van 't ware wegsmijlen, v . d .: doen verdwijnen . (La het verstand ; v . d .: zijn verstand was nog maar één Gal . , B. Chr. II , bl . 437 , r 12. ) oogenblik werkzaam , of, enz ., d . i .: één oogenblik

Sipâlimpåling bâkke amoete, elkander gooijen

slechts , en hij wendde zich om , om te slapen. – met het uitpersel van limoenen . (La -Gal.) Mak. idem .

jas . ( 1º.

(3º. pâlí), soort van boom , welks bast, bladen en wortels in de geneeskunst gebruikt worden . Mak . paliyasá , idem .

pâloe). Verg. het Mal . , Sd . en

Jav . pāloe, klopper, hamer. Påloe- pâloe , klopper , hamer , knods (Pl . XII , F. 17 ) ; v . d . werktuig om

( 4º. pâlí ), zweep. NB . Wanneer die zacht en zoutpan

de bedding van een '

meê vast te kloppen . Mak . idem . -

buigzaam is ; anders heet zij bábá. Van daar : Påloe -påloe patânri -pá, een hamer , behoorende pâlíí anjarânna, zijn paard met de karwats slaan . Palîrång, bezigen tot slaan voor ; bijv .: pålië moepalîråñgêngi taoewe,

de pá -loeloeng, gebez . om die in het hout te

iya kloppen .

( Pl. XII , F. 15. )

Paloe - pâloe pa

iya-to -toe mâtti tåtté- båssi , een smidshamer. ( Pl. XII , F. 2. )

ripalîråkko, met die zweep , waarmede gij anderen slaat , zult ook gi geslagen worden .

Bếpa-pâioe , gebraden bårrå of warålle, fijn ge malen , en , met suiker en geraspte klapper ge

( 5 ° . pâlí). Pålí- pálí , soort van kleine bamboe- mengd , in een' vorm gedaan . zen of houten molentjes, tot verschrikking van de

( 2º . pâloe).

rijstdiefjes en andere vogels, die op de rijstkorrels

Sipâloe , in menigte door malkander loopen .

azen . Verg . pálí Nº . 4 , welligt worden die mo

( 3º . palloe ).

lentjes vergeleken met een ' zweep voor de vogels.

Ripalloeri, 0. B.

( 6º. pâlí), een doorloopende schub van den poot worden , bijv. een looper. tan een haan . Verg .sissé Nº. 6. Mak . idem . (7º . pâlí). Verg. álí Nº . 3 . wes

riyappári, uitgespreid

(La-Gal .) Verg . áppá

Nº. 2 . jas . ( pâlloeng ) , op en neer gaan ( een vlie

( 1º . pâling ). Pâli - påling , de bovenste ger ). Mak : bálloeng , idem .

136 Nea

(

. pâle ), zwak ; v , d .: lusteloos, v .

d . ook : zacht , tecder , vriendelijk .

( 2º- pâle ) , dan.

Mápâlå -wâli, = mápolégáinpáli pálá-limánna .

Mak . idem .

Verg . léīgång.

Geb. bij het maken eener

Pâlå -wâliwi pabássorånva, iemand met beide

gevolgtrekking , bijv .: âga pâle ? wat dan ? was

handen bij zijn' arm nemen , d , i .: hem opleiden , bij

( pâlo ). Pâlo -pâlo , hoed . Mak . idem . de hand leiden .

Pâlo- râga , eene soort van rond schild , dat van

( La -Gal.)

Pala - pâlâï tåttinjtjarina, de vingers ( der vrouw )

rotting gevlochten , of ook wel van hout gemaakt op de vlakke hand nemen . (La-Gal.) is , en tevens voor hoed dient. ( Pl. XIV , F. 30. )

Papâlâï limanna, = patarimaï limánna. Verg.

NB . Dewijl men daarmee in den strijd gedurig tarima. – Mapalåkkångi riyoeriliyoenig voor ie heen

en

weder manoeuvreert, als ware het een mand de handen uitstrekken , of bidden , tot de go

rága of rottingbal, heet het waarschijnlijk pálo- den der onderwereld .(La-Gal., B. Chr. II, bl . 484 , râga. Vergel . rága Nº . 2 .

reg. 9. ) Riyadowapalâkki. In de B. B. gebezigd voor

Pâlo-tjîmpá , het Mak . pålo - ljimpá, eene soort

van gevlochten' hoed , 200 als gewoonlijk op de risóimpa. en

jayt

op reis gebezigd wordt.

mjas (pílá ), ligtbruin .

(Pl. XIT ,

Mak. bíla. -- AAnja

F. 31. ) -- Pålo-tålla ñg, soort van pálo , gemaakt rampílá, een ligtbruin paard .-- Pílá-lôlo, bijzon van nỉpa -blaêren. ( Pl. XIV , Fig . 32. )

Pålo- der ligtbruin . -- Pílá- boềwa-pâla, een notemuskuat

pâlo dômpá , groote soort van zonne of regen-- kleurig paard. – A njårang-båtlang-lâijo . Vergel. hoed .

op: vállany.– Mânoe - pílá , een haan die ligtbruin

ajas (pâlå), het holle van hand of voet,(Mak . van kleur is. NB . In Wâdjó spreekt men liever niet van

pálá, Bat. palak, idem ) ; bijv .: pâlå - lîma, palm van

Palk- pong , lett.: põnh (verg . pont) een ’ añjárang -pílá , maar van een’anjáranīj-sáp

de hand.

vun de palm , d . i . :'dat gedeelte van de palm der panj, dewijl één van de Pátta -ánnány van Wâījó hand , dat aan de pols grenst . --- Pals - kådje , voet- den titel draagt van Pátla -Pílúë, of den vorst met

zool .

Åppó ri-pålå -kâāje. Men zie : áppó.

een rood vaandel. Deze Pátta - Píláë is in tijden

Si- pâlå , één hand breed. – Pala-mêyong , lett .:

van oorlog zooveel als opperveldheer van de troe

katteklaauw . Aldus door den Inlander genoemd pen van Wâdjó. Van daar , dat hij in die dagen , eene soort van boompje, welks takken , wanneer na den men

die van den stam afscheurt, steeds den

vorm

van een katteklaauwtje vertoonen .

Ároe- Mótówa , met het hoogst gezag be

kleed is .

Pala

mjas ( 1º. pili ) , mápili, geheel duizelig of

sawêdi, op de hand gouden armbanden aanbieden . bewusteloos terneder storten . Bijv. geb. van ment

schen , ook van hanen . Mak . pili, idem .

( La- Gal ., B. Chr. II , bl . 523 , r . 7. )

Palengámpáli pâlå -limânna, = patarimai li | mánna.

( 2º . pili), wang. Mak . pilisí, idem . - Napilí

Verg . tarima . – Râra palâkkoe. Verg . ni ewangånna, hij legt zijn geweer al aan , lett .:

rára Nº . 2 .

I hij

houdt het al aan de wang.

137

Pilſri, , op iemand aanleggen .

Mêwaï mápoeli- poeli, met iemand vechten op

was. (pîloe ). Mápiloe; B.B. = mapange leven en dood . (Held. B. , bl . 65, reg. 5 v . o . ) Papoeli, gelijk doen staan , bijv. de straf met de

trăng. ( ?)

je as ( pîle), Mak . = het Boeg . ile, mile, misdaad , alzoo het jus talionis in praktijk brengen . uitkiezen , verkiezen .

V. d . papveli geb. van het neérleggen van iemand,

nje (pîlå), vruchteloos, nutteloos, zijn (Mak . die een ander neêrgelegd heeft. Ook geb. van pilá, of bílo , idem ); bijv .: pîlåï laôna Lânoe , het doen sterven van iemand tezamen met een an rruchteloos was het gaan van NN . Gebez . van der, bijv , met de overspelige vrouw . (B. Chr. II , iemand , die het doel , waarvoor hij uitgegaan is , bl. 94 , reg . 30 vlgg . ) als bijv. om te jagen , of te visschen , of handel

Poelîråñgi manoena, beweren

dat het

toch

te drijven , of iets anders wat het ook zij te doen , poelí is, ofschoon zijn haan gesneuveld en diens kop niet bereikt heeft.

tot drie keeren toe door den anderen haan gepikt zij.

Das ( 1º . poèlang) Mapoelângång, O. B. = ( B. Chr. I, bl . 506 , 1. r . ) madápporngång, zich vereenigen , zich verzamelen . (La -Gal.)

Apoelîrång, een met elkander gelijkstaan ; v.d .: sîyó-apoelîrång, eene wijze van binden , die zoo

( 2° . poelang ), 0. B. vergel . 't Mal . poelang , stevig is , dat het voorwerp dat gebonden is en terugkeeren . V. d . welligt : a) afwenden , doen op het bindsel als 't ware tegelijk vergaan , niet van houden , bijv .: låtte, den donder ( La -Gal.), 6) = elkander te scheiden zijn. avároe , door middel van gebeden , of duivelsbannin

Båssi mápoelí-poelîrång, lans die als ' t ware

gen , of tooverformulieren, den invloed van booze gees- niet loslaat, maar in het ligchaam van den gesto ten van iemand of iets afwenden .

Alzoo geb. van kene blijft, totdat deze bezwijkt, alzoo een ' lans ,

wijding van water door de bissoe's. (La-Gal . ) Zoo waarmede men vecht op leven en dood . (Menroer, ook poplan -rátoe

pakawároe -râtoe, vorstelijke B. Chr. II , bl . 411 , reg . 17. )

middelen tot afwending van kwaad , als de gezangen

Siyapoelîrång, met elkander gelijk staan ; bijv.:

en toovermiddelen , gelijk ook andere middelen , der måte siyapoelîrâng, met hun ticeeën of meer tegelijk bíssoe's, bijv. de gáñrañ7 en meer dergel. (La -Gal.) sterven. – Siyapoelîrângi-toe paradâë ânoe-ripa was (1º. pdělí), met elkander gelijkstaan, in

radâë, de verf en hetgeen geverfd is vergaan tegelijk;

duur , in kracht , enz.; v . d .: pari bij het hanenge- d . i .: de verf is 200 goed , dat die niet verkleurt , recht, wanneer geen der twee partijen als over- voordat het geverfde geheel vergaan is. winnaar beschouwd wordt ; pari in het dobbel- of i

Sipoelîrång,

siyapoelírång; v . d .: elkander

ander spel ; puri-staan , on verschillig welke zaak . , neerleggen, te zamen omkomen . (Boeg . Chrest . I , Ödje poèlíká watêna lolêmgång Lappa- kadîng, bl . 480 , reg . 20 , La -Gal . , Boeg. Chrest. II , ach ! ik zal welligt sneven in het land van Lappa- bl . 542 , reg. 32.) kading (D). Kal . , bl. 19 , reg . 15. ) (Held . Bône , bl . 54, reg . 3. )

Pasipoelîrång , met elkander doen gelijkstaan ,

v . d . bijv. iets zoo stevig vastmaken , dat het niet 18

138 meer los te krijgen is , zoodat voorwerp en bind

( 29. poeloe) .

Pepoeloe , B. B. = oerãi. Verg .

oera .

sel tegelijk vergaan .

Mak. porli, idem . Jav . poelih , teruggekeerd ,

Papepoeloe , B. B. = oeraiyan , pabórra . . (poèloeng), verzamelen .

hersteld , zich herstellen , in den vorigen staat terug keeren , standhouden , weerstand bieden , wreken .

Másipoeloeng , zich verzamelen .

Poelíråny -lári in gedichten soms gebez . van

Pasipoeloeng , verzamelen .

vlen vorst, dewijl het volk altoos tegelijk met zijn ? vorst aan de haal gaat . ( I), Kal . bl . 11 , r . 19.)

masa ( poèlo ), het Jav . en Mal. poeloeh , het Bat . en Daj. poeloe, tiental .

( 2º . poeli), = porlí Nº . 1. (Wadj. bl . 1o . r . 2 Såpoelo åsso , tien dagen . v . 0. en IP , r . 2 .

Mak. idem .

A roewâ-ürega, sápočlo

ârega, åsso (of : assôna) ittâna , acht of tien dagen

(3º . poeli ), vast, stevig ; bijv .: sâwi-poeli, sávi's lang.

Såpoelo -sêdi, elf.

Såpoelo -doewa,

die vast aan een vaartuig verbonden zijn , daarop twaalf. – Såpoèlo - tělloe , dertien . --- Såpoèlo-åppá, Sapoelo -lîma, vijftien .

voortdurend dienen. – Singkårroe-podli , een vaste, veertien . stevige knoop.

Såpoelo

Kadījang - poèli, een vaste , stevige lima ompóna , lett .: de 15de der maand ; v . d . , de

kúd añh ( verg. boven op: kádjang ), v . d . geb. als wijl het alsdan volle maan is , in de bâsa to - Bâkka beeld van standvastigheid en getrouwheid .

Má- gebez . voor típoe-ni kétánge, en hiermede gezin

kâdjang -poeli, cen ' vaste, in plaats van tijdelijke , speeld op het volkomene ( têpoe) der liefde. woning hebben . -- Sima-poeli, lett .: vaste huur poelo - innång , zestien .



Sipoelo- pitoe , zeven

( van een vaartuig ), haar die niet afhangt van het tien . --- Såpor Jo-aroewâ, achttien . - Sápoelo -aserâ, meerder of minder aantal passagiers en goederen. negentien . -- Doewa poélo, twintig.

Men had eer

Gebez . wanneer men enkel het vaartuig en geen tijds eene verdeeling van de dagen van het jaar bemanning er bij , voor eenigen tijd verhuurt. in

tijdvakken van 20 dagen ; die heette dan :

Verg . Wadj. bl. v. 1. r. en bl. 49 r . 4 v . 0. Mak . bílang -doevaporlo. De dagen van zoo'n bílang -doe poeli, idem .

vapoelo werden genoemd: 1. a

4 ° . poeli), O. B. = pãoe Nº. 1. ( B. Chr . II , ( pang) , 3. bl . 82 , reg . 1. )

(wâājing),

Poèli- poeli, = páoe -pare. ( Tol. D. Mem . ) (5º.poeli).

Mak. = penyadjãi, herstellen (een

vaartuig ). ( B. Chr. II , bl. 191, r. 16. )

ns van 5.

( pong ) , 2. W

(loewâwa ), 4. non

aaaaaa

( woênga - woenga) ,

6. más ( talåttoe) , 7.agd (ânga), zoo niet : as

(woèmga), 8. in d . (w & bbo ), 9. ang at

(wâge), 10.-) a

(tjậppa ), 11. qros ( toele ),

Das : ( 1º . potloé ). Åse- poeloe, soort van 12. anas ne (ariyêng), 13.40 2.

(beroe

donkerkleurige rijst , oryza glutinosa R. , die gebe- koe ), 14.nisan ( panirông), 15.vagina zigd wordt, om gebak van te maken , voorts om

(maoewa), 16. Sa

in den wasem te koken ( sôkkó ), alsmede voor (sôma), 18. a

(dåttîya), 17 . ( lâkkará ) , 19.

inâme- mácenji , voor låmmang , en dergel . meer. ( djepâti ) en en 20 . 20.2

Mak . áse-pornor , Jav, kelan , Mal. poeloet.

o

( toempakâle).

Deze bílanj- dóevapoelo's begonven achtereen

139 volgens met podjoeroevátta, pobanawa en pobisáka. haar, hetzelve , of hen ; v . d .: ten vijftiende. Na den twintigsten dag (de toempakále) van po- Másåpoelôna , of mákaså poelôna, Åmång, de of bisáka volgde wederom de eerste van podjoeroe- het zestiende van hen , haar , hetzelve , of hen ; toátta . En zoo ging de telling steeds voort. Verg. v. d .: ten zestiende.

Másåpoelona , of : máka

Aant. op Boeg . Chrest. I , bl . 515 , r . 22. Volgens såpoelôna, pîtoe, de of het zeventiende van hem , een' Tulandsche legende was de eerstvermelde haar, hetzelve , of hen ; v . d . : ten zeventiende. poy, teweten : podjoeroerátta, afkomstig van den Másåpoclôna , of : mákasåpoelôna , aroewâ , de of Bonier Pórwa ri- Patimpeng, de tweede, teweten : het achttiende van hem , haar, hetzelve, of hen ; pobanawâna , van den Wadjorees Porwa ri- Lómpi- van daar : ten achttiende. – Másåpoelôna, of : máka 16 api, de derde, teweten : pobisáka, van den Sop- såpoelöna, aserâ , de of het negentiende van hem , perīger Poera ri- Lampoeláñgång. – Tậlloepoêlo, haar, hetzelve, of hen ; v . d .: ten negentiende.. dertig .

Patappoêlo , veertig. - Limapoelo,

Tâwa -såpoelona, één tiende (Mak. tawa-sam

vijftig. Gånna dolewa limapoelo , letterlijk , twee- poelóna, idem ). Vergel . het Jav , sapara sapoe naal vijftig ten volle, d . i .: rätór Nº . 1 , honderd . loehan , zamengesteld uit para , deel, = 't Boeg . Alzoo hiermede in de bâsa to - Bâkkå gezinspeeld táwa, + poeloeh , tien . Verg . insgelijks het Mal . op ráloe Nº . 2 , sestig.

mórida,

Pîtoe-poelo, zeventig. -

Annå - poèlôna , sapărpoeloeh , welks per welligt gelijkstaat met het Aroewâ-poe- Jav. para .

lona , tachtig. - Aserå -poelôna, negentig.

Másåpoelo , of : mákasåpoelo , of : mákawêka såpoelo , tiende ; van daar : máså poelônia , mákaså poelôna , of :

Wekasåpoelo , tienmaal. Låppí- såpodlo, tienvoud. más (poelá ), mengsel van rijst met het een

mákawêkasåpoelôna , de, of het, of ander , bijv. met warhlle , of hora sála -sálá, of

tiende van hem , haar , hetzelve of hen , v. d .: ten lisoe- oéti , of låppa impão, of siyâpa. Men zie : sálá tiende. Verg . 't Mak . kasampórlo, enz . , gelijk ook Nº. 2 , lísoe Nº . 1 , láppañg en siyápa . NB . Bij het Mal, kasapoeloeh en het Jav . pingsapoeloeh.

schaarschte van rijst neemt men gewoonlijk tot

Másåpoelôna , of: mákasåpoelôna , de of het deze poélå de toevlugt. Mak . porlá , idem . elfde van hem , haar , hetzelve of hen , v . d .: ten

Sipoelå -poel , tezamen vermengd ; bijv .: bảsa

elfde. - Másåpoelôna, of : mákasåpoelôna ,doewa, sipoelå -poelå, = bása sidoroe -doeroe , = bása si de of het twaalfde van hem , haar , hetzelve , of hen ; sówo -sówo, mengelmoes van talen . van daar : ten twaalfde.

Másåpoelôna , of : má

kasåpoelôna, t&lloe, de of het dertiende van hem , haar ,

hetzelde, of hen , v . d .: ten dertiende.

Másåpoelôna , of mákasåpoelôna , åppá , de of

Pasipotlá, tezamen vermengen . (La-Gal., wélle.) Swag ( pêlang ).

Pêlang -pangkoeroe. Verg.

pangkóeroe.

Sa. ( 1º . pêloe) , opcinden , bijv .: garen ,

het veertiende van hem , haar, hetzelve , of hen ; van door het voorwerp , waar het omgewonden moet daar : ten veertiende. - Másåpoelona, of: máka worden , eenvoudig om te draaijen ; v . d . ripêloe såpoelôna , lima , de of het vijftiende van hem , wånnange, het garen wordt opgewonden (op zooeven

140 gemelde wijze ). – Âna-pêloe ,of: ána -apelorrány,

Pôle-riyasånnaï

pangkâoekåuna, lett .: zijne

ana -tarópony , een dun bamboesje, waar de handelwijze komt van zijn ' naam , d . i .: is in over weefster het garen omwindt, en dat zich bevindt feenstemming met zijn

naam . NB . Deze spreek

in een ander dikker uitgehold bamboesje , tarópoñj wijze bijv. door den Inlander gebezigd , wanneer genoemd. -- Adlåmmêng âna-pêloe, bamboes(tîmpo )iemand

Vrede heet , en nu ook toevallig zeer

met water, waarin men de äna - pélóe van tijd tot vreedzaam of vredelievend in zijne manier van han delen is .

tijd nat maakt . Si- pêloe , één windsel , één streng, = 10 tika , of áljoe-úljoe. één witta,

Pôle - lâlo -mi , lett .: hij komt maar om te pas

En één útjoe-útjoe = 7 witta. En séren , d . i .: hij gaat niet eens zitten , hij komt 80 draden .

Anoena - to, pôle riyambốna,

maar eventjes aan .

Pelodrássá wånnany, wind mij eens garen (on het behoort hem ook toe als komende, d . i . als uf de ána-tarópony). ( 2º .

komstig zijnde; van zijn' vader. – Â pa pôle oesoero

péloe) . Pêloe -pêloe . Gebezigd van het mita totốna, daar ik bevolen heb om te komen zien ,

zachtjes wrijven van de vingertoppen bij kinderen, om die zooveel mogelijk máéroe te maken . oud

of vernemen , zijn toekomstig lot. - Dé napôle asê ,

In of : tå -lâowi- pôle asê , de padie komt niet , d . i .:

Boeyin .: napáóe-påórä tá tiñjtjarína wawi- er vast geen padie.

nina .

Pôle-soemângå .

was . ( pêloeng), mápêloeng , geheel om buigen (onbedrijv . w.woord ). Sway

( 1º. pêló) , oprollen het zeil. Mak .

idem .

Vergel. soemüntjå.

Pôle tinjdjá , = papóle tinjdja. Mápôle-sâ ñro = mópapóle - sáitvo. Póle in het gála -spel gebez . , wanneer men de zwarte schijven aan de eene helft van het bord

Pelôkång, het hout , dat onder aan het zeil is, 200 weet te plaatsen , dat men de tegenpartij met terwijl pumbadewang boven aan hetzelve gevon- hare witte schijven afsluit , en toch nog één van den wordt . (Pl . XVI , F. 1 , Nº . 21.) Papeló,

zijn eigen

hout , dat gestoken wordt in een gat vijand

aan het einde van de pelokang, ten einde deze om te draaijen . (Pl. XVI , F. 2 , Nº . 22. )

schijven bewegen kan , zonder dat de

daardoor

gelegenheid krijgt , om

eenige

schijf te nemen . Verg . gäla Nº. 1 .

Pôle-pôle , lelkens

komen ; v . d .: tâoe -pôle

( 2° . pêló) , mápóló , hungen , afhangen, bijv. pôle, lett.: menschen die slechts gedurig van elders de láso.

Mak . mélong, ámelony , idem .

Napas

komen , ergens niet thuis behooren , d . i .: vreen

( 1º . pôle) , komen ; bijv.: pôle- delingen ,

kêgotoe mâi ?, waur komt gij van daan ? - Pôleya

Papôle tinjējá, lett . eene gelofte doen komen ,

ri -Djoenpândang, ik kom van Makassar . – Pôle- v. d .: eene gelofte betalen. In plaats van dit pupole ní ri-Bâlang -nipa?

Márêpå -ná , lett .: zijt gi tinjdjá viudt men ook : póle-tinjdjá , lett .: komen ,

gekomen van , d , i .: zijt gij wel geweest te Bálang. wat gelofte betreft, tenzij men eenvoudig aan een ' nipu ?

Ja dikroijls.

verbastering van papóle denke.

141 Mápapôle -sânro , = mápamóle-sárro , doch lett.: v . d .: het een of ander controleerer , door het te datgeen doen komen , of brengen , wat een ' sánro toetsen aan de waarheid, bijv.:cene rekening , bijv .: wegeus toegebragte geneeskundige hulp , volgens iemands gedrag.

pôle ),

( 20.

de gewoonte van het land competeert.

terugkeeren

(Mak . idem ); bijv .:

Polêi, komen van , of komen tot , of komen voor; tå -lâo-pôle pakalîye, de spade keert niet terug, d . i .: bijv .: na iya-ro Amina,iya na polêï Bâtjó , wat die blijft op het kerkhof, te weten : van wege de me Amina betreft, van haar komt, d . 1 .: van haar is nigte der lijken , die begraven moeten worden . afkomstig, uit haar is geboren , Báljó. -- Napolêï

Pôle -bôla, geb. van iemand die huiswaarts

ni odjângång , tot hem kwam , d . i .: hem beving , keert, zouder zijn doel bereikt te hebben , hetzij krankzinnigheid , hij werd krankzinnig.

Âga in handel, of politiezaken , of wat'het zij. Pôle -bâloe, geb. van iemand , die in handel

moepolêï mâï ?, waurvoor komt gij hier ?

Polêyang , a) komen voor , bijv .: âga moepo- noch winst , noch verlies gehad heeft. lêyang mâï ?, = ága moepolei mai ?, ) doen komen , brengen , vooral : huiswaarts brengen ( very .

Pôle -ale , geb. van iemand , wiens ligchaum

het teruggekeerd is tot vroegeren staat , hetzij vun ye

Mak . éranj- póle).

zondheid , of dikte bijv.

Poleyângång, brengen voor , bijv .: âga moepo leyângångá mâï , wat brengt gij voor mij mede ?

Pôle-sôwe-ni, pôle-djôppa-ni, hij zwaait weer met zijn'armen , en hij loopt weér . Geb. van iemand

Apolêyang , bezigen een ' zekeren tijd voor het die zwaar ziek geweest is . komen , bezigen een zekeren tijd , om op te komen ;

Pôle - ônro -ni , hij is teruggekeerd tot zijn ' ge

van daar : åsso mádêtjeng riyapolêyang maï, een wonen toestand ,d . i.: hij is hersteld. dag die goed is , om daarop hier te komen .

Pôle- Tjiwa -ni , hij keert als 't ware in het leven

Popolêyang , als buit naar huis brengen. ( La- terug . (Mas.) Gal ) Verg . poléyam , lett . 6 .

Lâo - pôle , eigenlijk : teruggaan , of terugkeeren ,

A polêng , komst ; v . d .: tâoe -apolêny, iemand en oorspronkelijk slechts door Boeginezen gebez. tot wien de booze geesten komen , een bezetene . Sipolêng,

zamenkomen met;

voor

het

binnen gaan , of binnentreden ,

v . d .: overeen- Boeginesche landen , doch

van de

later ook , ofschoon

stemmen met, neérkomen op , v . d . ook : uitkomen , eigenlijk eenigzins onjuist , door Makassaren en teweten :

eene berekening of telling ; bijv .: sipo- andere

lui

in laatstgemelde beteekenis gebe

lêngi adânna , of : riyadanna, Lânoe, het komt zigd. V. d .: Tauêtte pôle , Søppeng soe. Verg. overeen met ,

d . i .: neder op , het zeggen van op : soe .

NN . – Sipolêng - moewi , (de hoeveelheid gelds)

Bôkong-pôle , soort van bókony .

komat overéén met hetgeen er zijn moet , v . d .: het

Papôle , doen terugkeeren , nog eens doen zijn ,

komt uit.

herhalen ; bijv.: mápapôle - bîlang , eene telling her

Pasipolêmy, iets doen zamenkomen met wat un- halen, d . i .: nog eens tellen , overtellen. ders; v . d .: twee dingen met elkander vergelijken , àda , nog eens , of úverzeggen .

Mápapôle

Mápapôle-ôbí ,

142 nog eens roepen .

Mápapóle biríta , nog eens noo- ( mápôlo- lîla ri-aroenge, lett .: irmand , die den vorst

digen .

de tong afsnijdt; v . d .: iemand die de nadrukkelijke

Papôle-soemângå. Men zic : soemanja . – Má- bevelen des konings opzettelijk overtreedt , bijv . iets papôle -sikoe

mápapólo - sikoe. Verg . pólo Nº . 1. weggeeft ,

dat de vorst uitdrukkelijk

Papóle ook geb. van het lossen van een pand . heeft , te willen bewaren . Sipôle , tot elkander terugkeeren , gebezigd van drukking dan

to -máläppa

verlangd

NB . nog sterker uit tímoe-aró

.

Verg.

echtgenooten , die na eene scheiding weêr zamen láppa. – Napôlo -mâta - ná ri-wawinêkoe, hij heeft

trouwen .

mijn oog afgetrokken van mijne vrouw . ( NB . bijv .

Sipapôle -bâloe, lett .: koopwaren van weerszijden door mij in kennis te brengen met een ’ andere teruggeren ; doch slechts geb. wanneer men het vrouw , of door de reputatie mijner vrouw bij mij gekochte en reeds betaalde, later, omdat het goed verdacht te maken .) --- Nápôlo dolângånge, de tegenvalt , bij den verkooper terugbrengt, tegen zee doorsnijden met een vaartuig , d . i .: doorklie restitutie van het kostende , zoodat dan de eene ven . partij koopwaar , de andere geld , terugyeeft.

Mápôlo olôna, lett.: de plaats voor iemand

snijden , v.d .: vóór iemand over- of weér loopen , of

Sipapôleonrông, tot elkander terug doen kerren . varen , of rijden , of vliegen . Zoo bijv .: tånrilalówi waasa ( 1º . pôlo ), snijden , afsnijden , af- bokồna,tånripôlo olôna arâdjange, bij het vervoe houwen , eene snede, een stuk. Mak . pólong, Mal. ren van de rijkssieraden mag niemand de achterhoede en Jav . poetoen ), Sd . potonj, idem ; bijv .: mápôlo passeeren , maar moet daar achter blijven ; ook mag oeloena, iemands hoofd afsnijden , afhouwen . Verg. niemand van roren den weg kruisen . wátta.

Si -pôlo , één

Mápôlo adjêna , iemands been afsnijden , snede, één sluk , één gedeelte , één half, de helft;

of afzetten .

Mápôlo lalína , den kam van een

bijv.: doewa-tâí si -pôlo , tree táí en één half, d . i .:

haun afsnijden. Verg . tjódo. – Mápôlo roe , of : 20 reyaal. – Kalockoe si -pôlo , een

halve kokos

doe, of : wålla , of : sårrí, gras snijden . Verg. noot. -- Pôlo - t lloe kanoekoena , zijn

nagels zijn

råttå en sängkí.

Mápôlo weloewâna , iemands in drieen gebroken. -- Pôlo-pårroena, of ook met

hoofdhaar afsnijden (bijv . uit smaud ).

NB . kan weglating van párróe, eenvoudig : polôna , zijn

niet gezegd worden voor 't haar knippen. Daar- broeder of zuster . voor geb. gónitji, råttå . Verg . ook : kätſalá . Mápôlowi lolona , de navelstreng ofsnijden .

Mátjåkké- si-pôlo -ni, hij is al

voor een gedeelte koud. NB. geb. van iemand die

Verg. op sturoen ligt. -- Tjâre -tjâre tásipôlo -pôlo. Men

tépå en sáppå. -- Mápôlo saisa , een gedeelte (bijv. zie: Tjáre. vun zekere som gelds) afsnijden , d . i . kurten .

Kapolôna soeraë, het vervoly op het geschrift.

Mápôlowi adânna, iemands woorden afsnijden , d . i .

Makapolong, met stukken , v.d .: met vakken , of

iemand in de rede vallen ; v . d . ook : iemand verhin- ' afdeelingen , zijn ; bijv .: makapolôngi bolâë, het deren , om datgeen te volvoeren , wat hij zeyt te wil

huis heeft vakken , zou bijv . van een Europeesch

1 len doen , d . i .: iemand beletten , om te volbrengen.

Aliri -pôlo.

zijn voornemen huis gezegd kunnen worden , met het oog op de

Verg , aliri .

To , verscheidene kamers ; v . d .: makapôlompôlaï, cij 1

143 hebben als 't ware ieder een stuk van het huis bezet; | Mápålla-ininâwa , warm , driftig, verstoord.



v . d .: zij hebben ieder een afzonderlijke werkplaats pålla-âle, warm van gestel. – Pålla-mángôpá-ôpá. in het paleix , bij voorbeeld : de goudsmeden hun Men zie op : 6pá . -- Bâra másårrokí mápålla rila afzonderlijke plaats, de ijzersmeden insgelijks, enz. lång, lett .: welligt zijt gij inwendig zeer verhit, d.i .: Mápapôlo , laten snijden ; v . d .: mápapôlo âda welligt hebt gij gebrek aan stoelgang.

Mápålla

ri-parentâna Lânoe, letto: woorden laten snijden te- pâda geri-bếmpa. Verg. bệmpa. – Mápålla-pållaï gen , d . i .: woorden , of bedenkingen , inbrengen te- lasâë , de ziekte is zeer erg , of ook : woedt hevig . gen .

Sîyới namoepapôlo -sîkoei, lett.: bindt hem , Karêba-mápålla, heete , verontrustende , tijding .

en laat zijn 'ellebogen elkander snijden , d . i .: krui- âda-mápålla, = úda -tónğáng, = âda -márádja, = sen , v.d .: bindt hem met de handen achter op den ada-mátána, eed . rug . - Djøkka-mápapôlo -sikoeï, zij liepen met de

Mápálla , evenals het Mak . bámbany, en het

ellebogen kruiselings op den rug. NB . Men zegt

Mal . pāngs , ook gebez. van het ongeluk-aanbren

ook wel : mápapóle -sikoe, in plaats van : mápapólo- gende van een huis , tengevolge van overlijden ; síkoe, doch mijns inziens minder juist .

weshalve men dit mápålla door middel van pasili

Apolowang, bezigen een ' zekeren tijd om op te tracht weg te nemen . snijden , v.d .: åsso mádêtjeng riyapolowa-dolângång,

Mápålla ook gebez. van eene betrekking tus

een dag die goed is, om daarop de zee te doorklieven . schen twee bloedverwanten , die te na is , dan dat Papôlo -båssi , koudbeitel. ( Pl . XII , Fig . 3. )

zij gevoegelijk zamen kunnen trouwen .

De be

Polôwany , = bokóri, = welái.( ? ) ( La-Gal.)

trekking tusschen volle neef en nicht bij voorbeeld

(2º. pôlo), mápôlo , stuk, gebroken : bijv.: má- is mópálla. Dus liever geen huwelijk tusschen die pôlo -ni mápolówe , zij hebben één ofmeer ledematen beiden . geheel gebroken . - Pôlo-ni tåkkånna , lett.: zijn stok is gebroken ; v . d . overdragt. voor : hij is dood .

Mápôlo-pôlo , aan stukken , stukkend zijn . ( 3º. pôló) .

Pålla , of : pållâi , warm maken , opwarmen , op koken , eten bij voorbeeld.

A pållâng , datgeen't welk gebezigd wordt om in , of mee , warm te maken ; v . d .: apålla-kâwa , een

Polôri , of : apolôri, = paoelóri, bestelen , iemand . toestel om koffij te koken . Hiervoor gebezigd : nu Verg. bló , Nº. 4 .

eens een oeri-koering , of klein rijstpotje, dan eens

( 4º . pôló) . Tai-pôló , = tâï-pálló. Verg . púlio .een téko-téko, het Mak . kipisawo, of kopisówo NB . Deze lái -póló werd in oude tijden tegelijk ( kipsau ), dan eens een tjéré-támpága. Verg . tjéré. met de Groeng en lólo bewaard . ( La -Gal .)

Tegen

Tâoe -papållâng, iemand die heftig van aard is.

woordig geschiedt dit enkel met de éroeng en

( 2º . pålla) .

bilo .

Pålla- pålla , kapel.

was ( 1º. pålla ), warm , heet .

NB . de grootste soort ,

Mápålla- waarop volgt de kaloebámpa , en eindelijk de

sa mpoe, lett.: sarong -warm , d . 1 .: 200 warm als men

gewoonlijk door het dragen van een ’ sarony wordt.

djóli-dšoli..

nje ( 1º. påní), mápåılí. Geb. bij voorbeeld

144

van geld , goed , graan , enz., waar niets meer van cana, over is. Mak . pállí, idem .

Mak . spiri , idem . – Pêllång

Willd.

málêboe, of : -lâï , de geheel ronde kämiri -vrucht

Påilí- pålií , geeft te kennen , dat er nagenoeg met één pit . – Pâtlång - málậppang , of -bâï , een niets, d . i .: maar zeer weinig , meer van over is kamirivrucht die aan één zijde plat is , met tree ( vergel , het Jav. palih, half, helſt) ; bijv .: karåttasá pitten . si - påhví- pållí , een klein stukje papier.

Pållang - kanitjầlloe, een kòmiriorucht

met drie pitten .

( 2 ° . pållí ), weinig haar aan de oogen en wenk- lingkind. braauwen , of aan het schaamdeel, hebbende, het noot.

1. d .: âna-kanjtjålloe, een drie

L'filang-djępé, een

dubbele kämiri

Tonåna pållange, het hart van het kami

geen voor een tecken van ongeluk gehouden wordt. rihout . NB . geb. als beeld voor iets , dat onmo Van daar : pållí-pållína oerina. Verg, op : orri.

was . ( 1º. pålloe). Pêlloe-pålloe,

gelijk is , dewijl dit hout van binnen bros is .

het Pâulang porra- råppá, een ' kamiri-noot, waarvan

Mak . pálloe -palloe, een langwerpig vierkant van men dle schil reeds stuk gemaakt en veggedaan steenen boven op de graven , tenzij men zich van heeft.

Verg . ráppá Nº . 2. — Pâuling tånriråppá ,

een találtoe bediene . Vergel. taláttoe. De Makass. een' kamiri-noot , waarvan men de schil nog niet benaming palloe- pálloe ontleent haar oorsprong stuk gemaakt heeft. – Pâda -kí to-mátinro ri-lêtjé van de overeenkomst van zulk een vierkant met pållang, uij zijn als menschen die op kėmiri-schillen de gewone inlandsche kookplaats , die in het liggen.

NB . deze schillen veroorzaken

sterke

Boegineesch daporrány, maar in het Makassaarsch jenking: v . d .: wij zijn zeer onrustig en bekom pálloe heet , alzoo letterlijk : hetgeen lijkent op een merd . – Mânoe máhoeloe- pållång. Verg, bloe pálloe. ( 2º. pållóe). Verg, vállóe Nº . 2 .

Pflång poera-nâ impoe , een reeds ge

Nº . 1 .

stampte krimirinoot.

Panâimpoe -pållang, een

Papållbeï rộnna takkêna , de takken naar be- persoon die de kåmirinoot stampt (tot vervaar. neden trekken ( ombuigen ). (La -Gal.)

diging

van

eenpålång, de Makassaarsche

was. ( påbloeng). V. somm . bissoe's = má- kanjījālí, het gewone licht onder de Inlanders kássing. (?)

van Zuid -Celebes). NB. Hiermede aan de hoven

masa ( 1º. pålló) , aarsdarmen,Mak . pálló, één slaaf uitsluitend belast . – Pulang si - lêbo , idem . -- Másoe pållốna , eene ziekte , waarbij de een rolletje van het binnenste der kòmiri-noot, met påló naar buiten komt , door de medici genoemd: bóbo -úpå vermengd , gelijk zulks op de markt ver eene voorvalling van het darmkanaal. Tâï- pålló . Men zie tâï Nº . 2 .

kocht wordt tot het maken van het bij de Ma kassaren onder den naam van kanjdják, bij de

( 2º. pålló). Pállôrång , bevreesd, of vreesach. Boeginezen tig zijn. Mak , ballóranj, idem . A pållorânyány, vreesachtigheid. más ( 1º . pållang), Wacīj.

insgelijks onder dien van pátráng

bekende licht.

Pållång poera-påsså, het bin

nenste van de kamiripit, tegelijk met de bóln -apá, Bon . ampiri, of afval van de kapasprucht, tegen een gespleten

soort van boom , kamirinoot, de Aleurites Moluc- ' bamboesje aangeplakt .

145 Pálláſ , insgelijks benaming voor het van die kamiri-noot met de bôbo- âpå, die tezamen

Palâkka-iga ,

een

palâkka

van deuzelfden

vorm als onze ledekanten , alzoo met vier aliri's

tegen de apåsså rrång (een gespleten bamboesje) en gordijnen. Palâkka -idoeng ,

aangeplakt wordt , vervaardigde licht . - Pånång. batowa

insgelijks eene soort van

apinjala, een groote kanjdjólí, of pål- | rustplaats , doch uitsluitend onder de bîssoe's in

lång, tusschen 2 kleine of gewone , die er tegen zwang, op één voet met zes of acht hoeken . aangeplakt zijn .

Mápalâkka-idoeng, als 't ware op een palákka

P& uang- đjêpé , een paar dunne pållång's (Mak . idoeng van blaêren rusten. NB. geb. van de ana kanjājólí's) van gespletep koerisá-bamboes, de nas-vrucht. lengte van één sikóe en één waråkkůny hebbende.

( 2 °. Palâkka), landschap in Bône. Ri-ladena

Pålång -mábôrong, eeu stuk bamboes , welks Palâkka , ten Oosten van Palákka . Hiermede in ééne zijde men in zevenen of negenen gespleten de bâsa to-Båkkå het Oostelijk van Palâkka ge heeft , om vervolgens aan ieder van die 7 of 9 legen ’ Pinra bedoeld , en gezinspeeld op : pinra, spleten bóbo - ípa te plakken , en die alzoo tot 7 veranderen . of 9 kleine kanjājôlí's of pållany's te maken .

wa

Pållång-dâtoe, 1º . soort van boom , welks blad

(palâká ) , liet Holl . vlag.

wasora (palåkko) , deksel van een' pot

wel eenige overeenkomst met dat van den papaya. om groente te koken , welks rand breeder is dan boom heeft ; 20.

de opening van den pot , evenals bij de léngá het

twee pållång's, of : kanjdjôlí's, in één geval is . Beiden verschillen overigens veel van

mandje met bras gestoken.

elkander . De palåkko loopt op , de léngá daaren

Pânăng -soeīji, zooveel als vorstelijke pållant's tegen gaat geheel naar beneden . gestoken in een karding.

Mak. palákko,

bâkóe- sórāji, het Mak . bákoe- idem . (Pl . XI , F. 8 en 9. )

warni

Verg. bakoe Nº. 1 .

(palekôkång ),

het Mak .

1

Pållång-kalîki. Verg . kalíki.

palekókang, soort van koperen bak , met een voet

Pfulang-kalîki-ājárrá.

er onder , gehezigd om de paloeloe-riyopmoeng op

Mânoe djoewi.

Verg, kaliki.

máboeloe -pållång,

of :

máboeloe- te leggen . (Pl . X , Fig. 14“ . Men zie de verkla

Verg . op : boeloe Nº . 1 en djóví.

( 2 °. pållång), mápålång , walgelijk van smaak,

ring bij deze plaat . )

was in . (palakîya ), het Arab. muti,

sterk , bijv. boler of olie. Mak . pållang, idem . meerv . van ( 1 ° . palâkka) , soort van rustbed . was Palâkka-atoriyolôny, lett. rusthed der voorouders.

‫قلی‬. een Astroloog

and as ons

(poelakâli )

Één van de be

Dit is een ledekant, dat sommigen in hun huis wakers des Hemels. ( La -Gal.)

r. ( palagoena ), O. B. = gelang.

hebben , en waarop zij zich verbeelden , dat de

was a

voorouders rusten , weshalve zij er dan ook des

Palagoena , eene maand van het oude Boegi

Vrijdag's hunne offerhanden brengen.

nesche jaar van 30 dagen , beginnende 15 Fe 19

146 bruarij, ' t Sanskr . phalgoena, v . Johns . Februarij- vier van Sôppeñğ. = Todânna Palangisång , be Maart.

Vergel . De Holl.'s Land- en Volk . I, noorden Palangisáng.

bl. 414 .

Båkkå bedoeld kampong Baringång, en gezin

wania

( palânyi ) .

Vergel. het Mal . pă- speeld op :

langie , veelkleurig , de regenboog, en v . Klink , ook een

Hiermede in de bâsa to

ringång.

Volgens sommigen

heeft

men enkel aan het troebele water dier rivier te

soort van batik of teekening op sarong's en denken.

den .

( 1º. palậpa ). Verg. lápa Nº. 4 .

was

hoofddoeken , welke den regenboog moet verbeel

( 2° . palâpá). Verg. lápá Nº . 5 .

Lipá- en pasápoe -palányi, geb. van een ’

saronỳ en hoofddoek, die oorspronkelijk wit , doch

wage aj (palâpe) . Men zie : lápe.

vervolgens roodgeverwd en van figuren voorzien

wasia

(palipí ) , zijde,kunt. Mak . idem . –

zijn . – A njârang-palângi, een ligte sjek. Mak .

Palſpí-balê , het kieurschild of -deksel bij de vis

palūnge, idem .

schen . Verg . sángá.

Nasa

(paloengång ),

rijstblok .

Palîpí-tåbbá , vleugelman

Pa- (bij een gevecht) .

loengång- pållång, een palóīging, die gebezigd

Nagaa ( palôpi ). Verg . lópi.

wordt om de ingrediënten voor de páušng in te

waga na (palôpo) , soort van boom ,

stampen . (NB . evenals de palórnyány-mápónjljó met welks hout voor meubels en krisscheeden geb. slechts één opening. ) - Paloengång- lâmpé, lang- wordt , v . Miq . de Murraya Sumatrana Roxb. werpig rijstblok. ( PI. VI , F. 9. ) – Paloengång. Soms vervaardigt men ook van den wortel van pônjijó, of : -sitåttó , of : -si-mâta , of : málêtoe, dezen

boom de djórnağa -djóinga en de pang orlop

een kort, of klein , rijstblok, een rijstblok met één gat, táppí. een rond rijstblok . ( Pl. VI , Fig . 10.) Bij een pa

njen a ( palippang ).

lá ngång- lámpé heeft men 2 tấttó- angesõng's of :

wij (palậpping), bast of schaal van de

Verg . láppang Nº . 2 .

túttó -atáñgani's, en één táttó -aloedáng. Verg . tấttó, palápa van den iſroe- en den lontarboom . NB . pónjtjó, lebor, lámpé, tánya Nº . 2 , éso en lorda. Påloe- palotngång,

Deze paláppi-tú gebezigd , om séró-timpa’s voor

soort van steenen vijzel, de zoutpannen van te maken .

van onderscheiden ' grootte , gebezigd tot het fijn

wassa

Verg , timpa Nº . 1.

(palippêng ), een timmermans

maken van allerlei ingrediënten , dus genoemd werktuig , een dissel. Mak . bingkoeñğ -kâyoe, idem . wegens overeenkomst in vorm met een palórnyång

A palåppênyang-adjoe , hetgeen met een dis

of rijstblok . - Ook aldus genoemd de bovenste sel

van

groote knobbel van het menschelijk bekken ; bijv.: krullen , tásâlaï pâloe-pâloengånni, haar páloe-paloengång is verzwikt ( gelijk bij kraamvrouwen soms gebeurt).

Paloenging -tjệpó, naam eener sterrengroep . wa Wasia

(palangâsang ), = pamalásang. ( Palangisang) .

het hout

wordt

afgehakt, spaanders,

boelisá .

waagaa (polôpi ) = palópi. jasoja (palậppará), het Mak .paláppará ,

datgeen wat uitgespreid is. V. d .: a) de van gespleten bamboes gevlochten mat

Naam eener ri- in de álc -lópi van een banáwn (Pl. XI , F. 44. ) ;

147 b) de vloer van een beesteustal, wanneer die van buffelvleesch. – Pâlloe -mâra bâle, pålloe-mára vau gespleten bamboes gevlochten is ;

van visch . - PÅlloe -mâra lâme , láme gekookt met PÅlloe- mâra geti, pisanjvrucht

c) eene soort van bruggetjes, die men over de bruine suiker .

sloten legt, en welke in niets anders dan zamen- gekookt met bruine suiker .

gevlochten gespleten bamboes bestaan ;

Pâlloe-mâra lâwo , Málinro

láwo gekookt met bruine suiker , enz .

d ) het vlechtwerk van de sapāna , wai rover pålloe-mâra, evenals de visschen bij de pålloe men loopt .

mâra , in allerlei rigtingen door malkander liggen

was . (palâmboeng ). Verg . lâmboeny.

.

wa agad

(polobîya).

Dit is eene soort van waarzeggerij.

Mápolobîya.

te slapen . (polêmpang ),

wata

titel

een

van

Men neemt Hoofd in Loewoe, zooveel als gållârrâng, als :

eenige reepen lontarblad in de hand tezamen , en polémpang to - Alimang, polémpang to -Rókong en knoopt de enden aan elkander vast . Vervolgens polémpang to - Oesoe. NB . Deze drie hoofden zijn gooit men die reepen uit en door malkander ; en met het toezigt op de visscherij van den Pádjoený uit de figuren , die alsdan ontstaan , maakt men ( of Vorst) van Lórwoe belast . de toekomst op . De uiteinden dezer lontarreepen

wa

worden vergeleken met de afgebroken' en weder

wasa

zamengeknoopte

draden

van

het

( palâttá ), aangeslibt land . (palſta),

Mal . ,

Bat. en

Pers.

weefgetouw lamp.

(oèñga- tånnoeng ). Van daar in de La- Galigo : pe

asasi

( paletêng ). Verg. léte Nº. 1 .

wâājo ri -denga -tấnnoeng , lett.: zien in de oenga

was

( palândó ),

tånnoeng, = mápolobiya . (La -Gal.)

' t Mal. poiandoeq,

soort van muskusdier, dwerghert. Mak idem . Bat .

was sa (palaboèwang ). Dit woord komt landoek. Daj.landok , list (het dier wordt namelijk voor in de onder den naam van éāja -éđịa bekende voor zeer listig gehouden ). Very . Boeg . Chrest . I , elong , en wordt daarin volgens de Inlanders ge- bl . 350 , reg . 8 v. o . bezigd van een pasápoe- riboewang , of hoofddoek

was

(palâdång),een uitstekend gedeelte

waarmeế gegooid wordt. Dit palabóéwang welligt vóór aan het huis , waar men gewoonlijk bezoek zamengesteld uit påla , van ála , nemen , en boe- afwacht , en hetwelk men door moet gaan , om in wang , gooijen.

was

het eigenlijke huis te komen , soort van bordes of ( palîma), = het Mal . pangliema, uitstek. Mak . paladang, idem .

becelhebber , veldheer . was .

(pålloe-mâra), = het Mak . pál-

Naga (palâna). Mal . en Jav . zadel van een paard, tuig van een ' olifant. ( Boeg . Chrest. I ,

loe -mára , visch of vleesch , gekookt met tamarijnde bl . 444 , r . 19.) en zout , lett .: droog kooksel, in tegenstelling van

was

(poelâna ), bij herhaling, gedurig. aja ( palitjốtjó ).

de násoe -makoewáë, of násoe-parede, het Mak . pál

Tápâlitjøtjó.

loe-bása , lett.: een nat- kooksel. Van daar : pålloe- Verg. alitzóljó. mâra têdong, een droog kooksel, of pålloe-mára,

waga

( palôājang), O. B. = percáë.

148 Palodjang welong-sangắnrăng,

toewá, sagu- den , volgens de Makass . benaming van : tampali

toeer . ( La -Gal .)

80e-bembéyang , van bémbe, een geit. (piloeroe) , 't Port. pelouro, kogel.

ajas

5º. palisoe-pasôrong , een palisoe van uchteren

op de dijen . Dit is of een goed teeken , zoodat de

Mak . idem .

Disa ( poelirång ), O. B. = wanóéwa, land. eigenaar daarvan spoedig zijne schulden betalen Pas as

(polêla) , holte tusschen buik kan (sórong ), of een slecht teeken , zoodat men

en dij.

zijn goed weghaalt ( sôrong ).

win

(palêwa ).

6º . palisoe- máboeri- lâppó , een palisoe op den

Papalêwa , B. B. = paborra.

rug , als 't ware onder de läppó -áse , alzoo overvloed

Was is ( poelâwâng ),

van padie aanbrengende voor den eigenaar van

oeláwång.

( palisoe), eene soort van sterretje in het paard. het haar , gelijk ieder mensch er ten minste één

7º . palisoe- tjoeké, of- sodké, een palisoe boven

boven op zijn hoofd heeft . Ook bij paarden wordt de dij. Vorsten die zulk een paard bezitten , raken zulk een sterretje aangetroffen . Men heeft onder- daardoor hun rijk kwijt , geringe menschen wor. scheiden' soorten van palisoe bij een paard ; als : 1º . palisoe-padåkkó, een palísoe aan den hals

den het land uitgezet . ( Verg . Tjoeké en soeké.) Men spreekt ook

van de palisoe's van een

van het paard ( van råkkó , ombuigen) . Hij die sóngkó. zulk een paard berijdt , loopt groot gevaar, zijn' hals te breken . 2° . palîsoe La-garoệtoe , een palisoe aan de kinnebakken van het paard (van garoeloe, knappen,

Palisoena Lângië, of Tanâë , het midden van den Hemel , of de Aarde. Palisoeng , met een palisoe zijn . wins "

( palêse), het Holl. flesch , uit

knarsen ). Hij die zulk een paard berijdt, valt er sluitend geb. van kelderflesch. ligt af, of loopt gevaar in den strijd om te komen .

wa

( palôsoe ), O. B. = paladjárang

3º . palisoe-oelé, één palisoe op het voorhoofd , Verg . op : ladja . en één op het neusbeentje (boʻkoe-injá ). Zulk een

wasic (polôsi ), ons politie .

palîsoe een slecht teeken , een teeken , dat hij die

Ai

( 1°. palấé), spile Nº. 2. ( Bạw . )

in den strijd zulk een paard berijdt gevaar loopt

( 2° . palâë) . Asepoeloe-palâë. Verg . áse N° , 1 .

gedood en alzoo grafwaarts gedragen te worden .

una ( 1 ° . poèwá ), vader of moeder. NB . een

(riyoelé Nº . 1. ) Ook zou de eigenaar van zulk vader of moeder , die wel minder dan oewá, en een paard er op kunnen rekenen , dat hij verne- niet van vorstelijke, maar toch gegoede afkomst is . derd en tot koeliedienst verpligt wierd (Qelé Nº. 1 ) . Mak . idem . Ook geb. tegen iemand van jaren , 4º . palisoe-pagêlé , een palésơe aan één of twee die niet tot onze familie behoort. Vergel . opvá zijden van het paard . Het paard wordt als 't ware en émmá. gekitteld (verg . gélé), en smijt er den ruiter af ; is

Poewa-nêné geb. van of tegen een grootvader

slechts goed om evenals een geit geslagt te wor-

of grootmoeder , die wel minder dan bewá-néné, en

149 niet

van

vorstelijke ,

maar

toch

gegoede af

komst is .

Papoewângång , in Mandar een titel , zoo wat gelijkstaande met gällárráng.

Poewá -mátowa , het Hoofd der bissoe's, dat

qan ( 1º. poèwí). Poèwí-poewí, soort van

houten muzijk -instrument, clarinet. Mak . idem .

altoos een man moet ziju .

Podwá-lôlo , de eerste na den Poexá -mátówa ( PI. VIII , Fig . 20. ) Van daar : papodwi-podwí, onder de bissoe's, ook een man .

iemand die de porrí-porwí bespeelt.

Papoewâkång , of : papoewârång, naam dien men als vader draagt. ( 2°. poewa ),

( 2º. potwi ) .

Mápoewí, opgeblazen.

Poewîri , zich opgeblazen en hoogmoedig gedra

bóewa, orucht ( Baw . ) , oruchten gen jegens. A poewîrang , opgeblazenheid .

dragen . (B. Chr. II , bl . 143 , r . 12. ) no ( poewang ), heer, vorst, vader, meeste resse, vorstin , moeder,

van

zuiver

as ( poewe ), splijten, kluden , spleet, stuk,

vorstelijken helft.

Mak . idem . -- Poewe boelo , lett .: een

bloede. -- Poewâkkoe, mijn heer , of meesteresse , bamboes splijten. Overdr . gebez . van echtscheiding. mijn vorst , of vorstin .

Poewâtta , onze Heer of ( B. Chr . I , bl . 24, r . 30. )

meesteresse, onze vorst of vorstin , en v . d . zamen- véren .

Si-poewe, één half.

Poewe -doewa, hal.

Ôelang si-poewe

getrokken : Pátta , onze heer of meesteresse , onze poewe, halve maan (eerste en laatste kwartier). vorst of vorstin . Achter dit Pátta vindt men dik

Âna-sipoewe,

ána - tjéru , kinderen van een ’

wijls weder , als ware het eenvoudig vorst, een per- vorst en eene vrouw van minder ' afkomst , hetzij er soonlijk voornaamwoord gevoegd , bijv.: Påttâmoe, een huwelijk voorafgegaan zij of niet, alzoo maar au vorst, uwe vorstin .

V. d . ook : Påttâna La- voor de helft (si - poewe) van vorstelijke afkomst .

Tarâoe , de (vorstelijke ) vader van La- Tardoe.

Is de vader een patóla en de moeder eene táoe

Poèwan -Rêti, of poèwam -Peretiwi, lett.: heer der sámá , of áta , 200 heeten deze äna -tjérá's: ána Onderwereld , = boewádja , kaaiman .

tjérá dätoe ; is daarentegen de vader een anaka

Półwang Néné geb. van een’yrootvader

of roing en de moeder eene táoe-sámá of ála ; 200

grootmoeder van zuiver vorstelijken bloede .

worden die anatjéré's genoemd: analférá -anaka

Ripopdewang, tot heer, of vorst, gemaakt, d . 1 .: rong. als zoodanig beschouwd , worden .

To -ripopoe

wâm mång , onze Heer. Kapoepoewang , zich overal, nu eens hier, dan

 natjêrá sisång, een anatjérá in den eersten graad , wiens vader nog geen analjérá was . Mápoewe-awo, een bamboes precies in tweeën

eens daar , aanstellen , alsof men heer en vorst splijten ,.v . d .: iets juist in tweeën deelen ; v.d. ware .

bezigd van de verdeeling van kinderen ,

waarbij

Kakepoewa-poewang , zich nu eens in dit , dan ieder, zoowel man als vrouw , wenveel kinderen rens in dat land uitgeven voor een onderdaan van tot zijn aandeel krijgt. deszelfs vorst ('t Mak . pitilampu -lampai ábóya- : kareng ).

Siwali -råppa , lengte van het uiterste van den inidden -vingertop tot aan het midden van het lijf.

150 Tâoe pâda-moewa poewêna kaloekoewe , men- alsdan

in

een

oogenblik afgeloopen, als een '

schen die even goed bij elkander passen , met schaduu (wâdjo- wâdjo ) voorbijgegaan is .

Verg .

elkander harmoniëren , als de twee stukken van op: xúdjo Nº . 1. Om met powidjo N ° ' 1 cenig een ' klapperboom , dien men door midden klooft , verband te vinden , gaat bezwaarlijk. op elkander sluiten .

wana (poewará) , in groote menigte ( Mak .

A kapoewêng , zich verdeelen , zich splitsen.

idem ). Verg. het Jav . poewara , algemeen bekend ,

Sana (pêwo). Loew . = lámmanī.

openbaar .

Nana ( pôwá). Tjápôwá-pôwá , Wadj.

springen in groote menigte uit het bosch te voor

Bijv .: lâri - poewaráï djöngâë, de herten

Bon . tjádówé-dówá, galopperen. Verg. dóvá N °. 1. schijn. – Mâte -poewaráſ, alles is dood ( in groote Namaa (pôwo) ,

Wana

сбсо ,

(poewangkoeroe ).

wűwo. In de B. B.

inenigte dood ). wana

(poewârang ), leguraan , == pará

dikwijls var den Póvá -mátówa, of ook wel van rang , = piljára . de dewata's als titel gebezigd , welligt zamengetr.

Málîla -poewârangi, hij heeft eene leguwaans-,

uit : poewang + goeroe, zooveel als Heer Meester. ' of dubbele, tong, d . i .: spreekt met een dubbele ( pewâcījoe ), O. B. = bóla .

tong, tegen den cen ' zus , tegen den ander' zoo .

eadaa

aa

( 1º . powâcījo), soort van su

tan , of duivel ; v . d .: powadjông, menschen die on

lálí-mánoe,

( poèwá ri-Sawitto ),

soort van boompje , de Celosia

der den invloed van een powádjo staan . En dit nu cristata L. wordt beweerd van zoodanige ouders , die bij her

waaa's (pawâli ). Mak . heet aan de top

haling dood -geboren ' kinderen krijgen , of wier tafel een ' worp van twee vieren . kinderen althans korten tijd na de geboorte we

jaar as (pawâle ), = powale .

der sterven . Als middel tegen de werking van

wanas ( paw &llang), het Mak. pawállami,

zulk een' boozen geest voorgeschreven het was- roode schen of baden met water uit een'pot, waarin men

den gedroogden kop

van een ' aap , die

zijn' natuurlijken dood gestorven

koralen , of in goud nagemaakte koralen .

Verg . het Mal. poewālam , bloedkoralen . Jacka

(powâle ), kalk . Mak . paléyó,

is , gegooid idem . – Powâle -Balânda , krijt.

heeft.

Máparipowâle , lett .: onder de kalk rekenen ,

( 2º . powâdjo). Kipowađjôwang, zonder veel d . i .: als kalk , v.d .: geheel willekeurig , behandelen . onkosten en omslay begraven worden , terwijl er

uno

( poewâsa ), vasten .

Mak , Jav.,

evenmin sprake is van rouwen , als van het doen van Sd . en Mal. idem . Sskr . vepavāsa . andere gebeden dan de talákkiny.

Dit ripowadjóvang vindt plaats bij het over

Samoon ( pewâoe ). Verg . wáoe Nº . 3 . wo ( 1 ° . pâsá) , strken , insteken , v . di een

lijden van zeer jonge kinderen en arme volwas- stukje hout (wig) in een spleet steken , ten einde senen . Misschien is dit woord wel bieruit te een plank te kloven . Mak . idem . verklaren , dat alles wat tot de begrafenis behoort,

Papåsá , een rig.

151 ( 20. påsa) markt. Mak . pásará , Sd ., Mal . en påsangi, het is vloed .

NB . staat tegenover eb .

Jav. pasar, en Pes.yl ; ų , idem . – Bårrå-pâsá . Mal . , Jav . , en Daj. idem : Men zie beneden op hårrů. zie máta .

Mâta-pâsá .

Bat. de zee als ebbende

Men i en vloedende.

Påsá -Nabî, markt, of soort van ker

Pasang -pasangång ,

zekere

ongesteldheid ,

mis , voor kinderen op den 10den en twee vol- ;waardoor iemands penis bij hoog water bijzon gende dagen van de maand äšisji ,, alzoo der lang zou worden. na het eindigen van de vasten dier maand. Âná-pâsá , lett .: markt- kinderen , en hieronder

(3º. pasang ), aantrekken , een baadje bijv.

Papasângi, doen aantrekken ; bijv .: poera na

te verstaan : de pagâde's ,eigenaars van kraampjes pâpasângiwi wâdjoe, hij heeft hem een baadje of winkeltjes, en de paleléyangs of pagiling's, d . i .: doen aantrekken . rondoenters van kooproaren .

Pâsang-låbbí, B. B. = pakámbang ( salendang ).

Woengänna påsáë, lett .: de bloem der markt. Hiermede in de bâsa to-Bâkkå geziuspeeld op :

w's ( pâsí ), rif. wo ( 1º . på soe ), kwast, of knoest , van cen '

táoe, menschen , als die de bloem der markt uit- boom . Mak . idem . maken .

Pasoena awowe , de kias

ten , of knoesten , d . i .: de gewrichten , van het bam

Mápasá , de markt bezoeken , hetzij als verkoo - boes.

Pasoena lopiye , de knoesten van het vaar.

tuig , d . i .: de knoesten van het hout , die nog zigt

per, hetzij als kooper.

Papâsáë , de menschen die de markt bezoeken , baar zijn in de planken van het vaartuig. Daar vooral als verkoopers.

nu volgens de meening van den Inlander de

A pasârång , a) marktplaats , v.d.: apasarârång- voorspoed eener praauw af hangt van de plaats, kaunåë, de marktplaats der schilden , v . d .: 't slag- waar die knoesten aangetroffen worden ; zoo zegt deld . men : mádêtjengi-pasoena, haar' knoesten zijn goed, 6) Afstand van een marktgang ; bijv.: si-apasâ- of gelukkig , van een praauw die gelukkig vaart , rány -moewa, een afstand van één marktgang slechts, en ook overdragtelijk van iemand , die gelukkig d . i .: een paar uur ver. NB . Men drakt dit laat- in zijn' ondernemingen is.

Van daar ook : påsoe

ste ook wel eenvoudig uit met : si - pâsá-mi , lett .: ri-kérôkång , lett .: knoest in het hout ter plaatse één markt slechts.

waar gehooed wordt, toegepast op een bijzonder ge

Sipasârång râmpoekalâmång, als 't ware te lukkig mensch , dewijl een knoest in het hout op zamen markt houden onder het trekken van het die plaats van het vaartuig volgens den Inlan zwaard , d . i .: tezamen strijden met de alâmång der stellig geluk aanbrengt. ( soort

van

zwaard ).

Verg . boven : apasárang

afsnijden , het bamboes gelijkmaken.

kannāë op : apasărång , lett , a . (La -Gal .)

wo ( 1º. pâsang ), koppel, paar. Mak . , Mal . en Daj. idem . (2º .

pâsang ). Márâāja- påsangi, of :

Pasoeïwi awowe, de knoesten van het bamboes

Pepâsoe , op de knoesten van het bamboes letten , bijv.: om te zien , of die iets goeds voorspellen ,

pånno- of om welke andere reden ook ; van daar : ri

152 wåtta tånripepâsoe , lett .: gehouwen worden , zonder

ja

( pâso ), spijker. Mak . idem . Mal. en

dat men op de knoesten van het bambors acht Daj. pasaq .

Pâsó -såppang, spijker van sappan

geeft, gebezigd van een lijk , dat op de vree- hout (NB . de gewone soort voor vaartuigen ). selijkste manier verminkt wordt , zooals gewoon- Ripasó , gespijkerd worden . lijk onder de amokmaker

Inlanders met het lijk van een

geschiedt.

Men

houwt

Pâsó -pâsó, zwikje, pennetje . Ook gebez. van

letterlijk, inlandsch gebak van rijstemeel in den vorm van

zonder te zien waar .

een’ spijker, geb. als beeld van een ' penis.

Pepâsoewi-anjârange, overdragtelijk gebezigd

w

( pasang ), ' t Mak . pásang, 't Mal. pāsan ,

van het letten op de palisoe's van het paard , als bevelen , verordenen. - Soero tiñripâsång, een zen die wel eenige overeenkomst hebben met de pá- deling , die geene orders van noode heeft , v . d . ons soe's van het bamboes, ten einde te zien , of die spreekwoord : een goed rrrstaander heeft maar een palísoe's al dan niet iets gunstige omtrent dat half woord noodig , het Lat. sapienti sat. – Pâ sång -oedanikoe, een order, of boodschap, van mijn

paard beloven . Påsoe- pâsoe, hetgeen

overeenkomst heeft met verlangen naar u . - Pâsång-lokkâkoe , boodschap,

een knoest in het hout , v . d . overdragtelijk geb. dat ik gaan zal . van het wang- of jukbeen .

Pasång arêngårrâkkoe , bood

200 ook spreekt men schap, dat ik om iemand denk.– Påsång-påddîkoe,

van : pâsoe-pâsoe- salângka, het uitstekend gedeelte boodschap van mijn verdriet . – Poera napâ sångá , van het schouderblad , de spina posterior , of kam hij heeft mij bevolen . van het schouderblad. Zoo ook van de pâsoe -pâsoe

Pasångång, bevelen geven aan , bij voorbeeld :

paledông, knobbel bij het gewricht van hand en ingka-to napasångångá, hij hreft mij ook bevelen arm aan de buitenzijde , of handgewricht aan den gegeven. . buitenkant. Pâsoe - pâsoe tjåkkong, knobbel in Papâsång , het berelen ; v . d .: den nek .

papåsångri

yânging, last aan den vind. Aldus genoemd zeker

( 2°. pâsoe ), zonder geld toppen . Geb. van men- formulier , dat vooral de zeeroover aanwendt , om schen , die , ofschoon geen geld hebbende , toch den wind als 't ware te bezweren , opdat hij juist bij het hanengevecht toppen , in de hoop , dat 200 waaije , als men het verlangt. de haan , op welken zij wedden , de overwinning

A pasångång, of : apasångi, iemand hebben , om

behalen zal . Valt dit tegen ; zoo maken zij zich trent, of tegen wien , men bevelen uitvaardigt, tegen

ucien men waarschuwt,

bijv .: tâoe poera riyapa

uit de voeten , en geven alzoo dikwerf aanleiding

tot verregaande oneenigheid. Mak . idem .

sångång , of : riyapasångi, de man tegen wien men gewaarschuwd heeft.

( 3º . pâsoe) , passen in het Omi-spel.

Mápásáng , verordenen , ook dikwijls gebezigd WIO ( 1º . påse),'t Arab. pwas, welspre met de bijzondere beteekenis van verordenen , dat kend. Mak . idem .

het een of ander na onzen dood aan ceker persoon ( 2º . pâse ), 't Arab . Cäls, snood, goddeloos .

vervalle, v . d .: bij testament vermaken ,

153 Papâsång, het bij testament vermaken , een teg tament .

We (poèså ), zweet.

Mápoèså , zweeten , uitwasemen ; bijv. mápoeså

A pasångi, iemand hebben aan wien men iets wêgangá , ik zweet sterk. dermaakt , iets vermaken aan iemand ; bijv .: poeraï

Ido

mápâsångi, to -lâï- si naäpasångi, nadat hij reeds bissoe- zangen

(pesa) .

Naar het schijnt, in de

peso Nº . 3. (?)

een testament gemaakt had , heeft hij het weder aan

Salon ( 1º. pêsó ) lam , verlamd. Mak.idem .

een ander vermaukt.— Îya riyâsåñge papâsåñg ,

( 2º. pêsó) , één van de dertig soorten van kaar

måte -pi, naâlaï to - riyapâsångiye, bij dat geen wat ten in het patoewi-spel, = mânisi . papásáng ( testament) genoemd wordt , ontvangt hij

(30 peso) , langs schuiven , langs schuren , en

aan wien iets vermaakt wordt, zulks pasbij den dood zoo raken ; bijv .: napêsowi wawinêkoe , hij schuift des erflaters. Men verg. hierbij vooral op tóéroeng langs mijne vrouw , zoodat hij haar even raakt. het onderscheid tusschen papásång en papatoe- NB . dit wordt beschouwd als te groote gemeen roen

zaamheid , en geeft dikwijls aanleiding tot amok .

no (pisí), het Mak . pitisí, penning, Bali

To-napêso worowâne ,

eene vrouw , waar de

nesche duit , met een gat in het midden ; ook als mannen op zij langs schuren ; v . d .: halssieraad voor kinderen gebezigd .

een slecht

Mal . pitis. vrournspersoon. -- Tanginang oepeso - pêsowi îya- ro

Daj. pikis, idem .

makoenraiye, ik heb die vrouw nooit , zelfs ook

inoa (piso) , mes , Jav , peso , Sd . en Mal . maar niet eventjes, aangeraakt . NB . bijv . gehez . piesau , idem . -· Piso -låppå, vouwmes ; v . d .: elk op de beschuldiging van onteering of verkrach mes dat men toevouwt .

Piso- tjôbó ,

tóbó , ting eener vrouw .

= het Mak . lading -boerâne, soort van mes met lang

Swo (pêså) , tasten , voelen ; bijv .: iya tâoe

lemmet en krom heft, terwijl alleen het mávoetâë mápêsåü riyañrîni, de blinde man tast

einde van het lemmet scherp is . ( Pl . XII, F. 23. ) hier en daar rond. - Âloesoe tå -nänre -pêså, fijn Dit mes gebez. voor het mádáóe , men zie rāóe ( schrander), niet le tasten (te doorgronden ) . (Boedi Nº. 2 .

Piso- sâñro, mes met een ringetje aan Istih .)

de punt .

Piso -pasâri, klein mesje , gebezigd

Van daar : mápêså- pêså als 't ware lasten , v.d .:

om in de madžamy van den saguweerboom te snij- polsen, of bijv. de ouders van een meisje genegen den , tot verkrijging van saguweer. wo

(1°.

zijn , om hunne dochter met een ' zoon van ons

poesa ), verward ; bijv .: poesa -ni te laten trouwen . Mak . pésa - pésa , idem .

ininawakkoe , mijn gemoed is verward , is bijster.

NB . geschiedt niet onmiddellijk door de ouders

A poesãi, iets hebhen waardoor men verward van den jongman , maar door het intermédiair raakt; bijv.: gâoe riyapoesâi , eene zaak , waardoor men in de war raakt, het spoor bijster wordt.

van anderen . Pêså -pesåkkångi boekoena , iemand's eten on

( 2º . poesa ), een mandje voor rampingang. Verg. derzoeken of er ook beentjes in zijn. (B. Chr. I , rampingång.

bl. 591 , reg . 6. ) 20

154

Pósí ook geb. van het middelste vak van het

Papêså , een tasten , een voelen ; v. d .: iya-ro

taoewe , dé nagelle nânre papêså , die mensch is gâla-bord . Verg. gála Nº. 1 . niet te betasten , v . d .: te doorgronden.

Papôsí-lôpi ,

geschenk

voor

den

scheeps

Kapêså , in allerlei rigtingen voelen of tasten; bouwmeester , wanneer de posínu lopiye klaar is. tjáppoe. Tảoe ( 1 °. pôsoe ), wa v . d .: kapêsåï worowanê ri-makoenraiye , de man

betast , bevoelt, (NB . op onbetamelijke wijze ) de pôsoe , = táoe- poetjá, = tãoe-poetjalá . vrouw. Mak . kapésá , idem . wa was

(pôsa ).

Tậppí lâmba pôsoe .

Tápôsa -pôsa,

schaafd ; v . d .: zonder vel, zonder verf.

púso. Verg . pôso Nº. 1 . wa

Verg . táppé Nº. 4 .

(2° . pôsoe), a) = mábénjoe, geschaafd , afge

tápóso

( pôsí) , navel .

Mak. pótſí, Mal. poe

b) afstroopen , bijv. het vel , villen.

sat, Jav . en Daj. poesér, Bat. poesok , idem .

( 3º. pôssoe) = pótjóé, = påssóe. ( La-Gal.)

Pasîyó - pôsí, draad , waarmede de navelstreng wordt

waco ( pôse). Tápôse-pôse, of: tápôse

afgebonden. – Pôsí-mariyang, en pôsí-balîlí, sunt- ôse, = tápóso- pôso. Verg . póso Nº . 1 .

gedeelte stroom .

10a (1º. pôso), afgemat. – Pôso-njawa

Pôsí-oeti, het onderste

gat van kanon en geweer .

van de pisang.

Pôsí-oewâë , maal- ( ininâwa ) , hijgen , kortademig zijn , asthma hebben .

Pôsí-bôla, navel, d . i .: middenpunt , van Mak . idem . Tápôso- pôso ,

het huis ; v . d . ook dus genoemd : de paal, die

of :

tásipôso -pôso , hijgen ( van

juist in het middenpunt van het huis gevonden het hard loopen bij voorbeeld).

wordt ; V. d . ook wederom aldus genoemd: de boéli

( 2º. pôso) , evenals in het Mak . geb. van het

borli, of het potje olie met stukjes hout van al de dooden van palen , gelijk ook een

een'vorst.

(La-Gal: B. Chr. II ,

kleine hoeveelheid goud , bl . 496 , r . 17. )

hetwelk men bij de inwijding van het huis, aan

wo (påssa ), soort van raam , dat de weef

dien middenpaal, of zoo er geen paal jaist in ster voor zich heeft, en waar zij het afgeweven het midden staat , boven aan dien paal , welken goed men binnenkomende, het digtst aan de regter- een

om -windt.

Mak . pássa , idem .

NB . Bij

tånnoengång-málámpé gesproken , niet van

zijde van het middenpunt aantreft, heeft opge- påssa, maar van panjáppí. hangen . Vergel. aliri. – Posina lopîye, de ope

no (påssang ), = páró Nº. 1 , het Mak .

ning onder in het schip voor het water , prop- pássang. Palậpå-pôsí , een prop voor de pósí van

wo ( påssí ), laten uitspringen , uitschieten ;

cen ' praauw . NB . hiervoor altoos geb. hout van

v . d .: pellen met mond of bek , bijv. een' rijstkor

gat.

den stam van den kapasboom ( bâtang -âpå ), omdat rel. Geb. van menschen en beesten , doch vooral een Inlander bij zekere gelegenheid telkens de van muizen en ratten . – Ripåssíï lolba -loebâna, prop van de pôsí zag afvliegen , zoolang totdat het stuk -snijden en laten uitspringen of uitschieten hij er bij toeval één van het hout van den kapas- van de knieschijf. boom opdeed .

voor dieven .

NB . In Sidênreng een straf

155 Tápåssíï lasôna , de penis springt, of schiet | lári-tóniu , wanneer die nog zeer klein is . Verg .: uit de scheede.

lári Nº . 2. Mak . pâtžé-pálžé, idem .

Papåssí, of : pamåssí, laten uitspringen , bijv. de stof uit een ' pok , door er op te drukken .

NO ( 1º . påsså) , måsså, 't Mak . pidjá - pidja, het Mal . piedjat, het Jav . pidjět en het Daj. piljik ,

no (påssoé ), uilschieten ; bijv.: de pit uit pidjetten , met de vingers , of met de volle hand , een vrucht, waarop men knijpt ; losschieten, bijv .: drukkende knijpen, nam .:de matte leden van ver een strik of knoop. Van daar ook gebezigd van moeiden , tot opwekking ; of de slapen van het het uitbotten der jonge takken . Van daar ook van hoofd en den nek tegen hoofdpijn. het te voorschijn schieten , het zigtbaar worden der

Påssår inanre, de rijst met de vingers opnemen

orucht door het openbarsten der aren . Mak . pás- om in den mond te steken . soé, idem . Papåssoe, doen uitschieten , doen

Si -påsså ,

lett .: een pidjetsel, doch geeft te

losschieten ;kennen de breedte van den wijsvinger of den duim ,

bijv.: papåssoéï toelåkkånna, zijn ' arm , waarmee wanneer die tot het pidjetten bij elkander ge men naar beneden tegen iets aandrukt, als 't ware voegd zijn . laten uitspringen , d . i .: deszelfs binnenste geheel naar

( 2º. påsså) . Mápåsså pållång, de toebehooren

roren laten uitpuilen. NB . Vele inlanders brengen voor een pållång , of inlandsche kaars , tegen een het hierin door de lenigheid hunner ledematen en bamboesje , dat van daar den naam van apåssár ook door oefening zeer verre. wse ( 1º . påssé), ' t Mak . pâtjé , 't Mal . pă-

ráng draagt, aansmeren . Mak . pássa , idem. P& 1lång tâlloem -påsså, drie pållångs, of inlandsche

das, 't Jav . pédes, scherp , bijtend van smaak, heet kaarsen . op de tong ; van daar overdragt. geb. van de

A påssårråñg , bamboesje , waar de toebehooren

stemming des gemoeds ; bijv.: sibâwa mápåssé-ini- voor een inlandsche kaars tegen

aangesmeerd

nawânna , met verontwaardiging. – Dé-tôngån -ni worden. påssemoe, je hebt werkelijk geen gevoel meer in je lijf.

Mápåssé-påssé -ni ininawâkkoe , ik ben er meé begaan . NB . mátånno -tånno-ni ininawakkoe, idem , doch meer in den mond van een vrouw ,

(pasikâmpe ), mm pasiyâmpé.

wo

Verg. ampé Nº. 3 . Nona ( pasigårrá ), = sigará. waonaad (posåparâgang), het Mal. poesparāgam , het Sanskr.

poesjparāga , topaas ,

(20. påssé), gember , de Zingiber officinale L. , eigenlijk bloemkleurig. ( passamêng ), ons passement.

Mak. laiya, Mal. halieja, idem . NB . In het Boe

wor

gin. zeker aldus genoemd wegens het scherpe of

worvenca (pasåmêtteré),Wadj. =

bijtende van de gember. Men zie påssé Nº. 1. - het Mak. pasinėtteré, verbastering van ons pleister, en hieronder te verstaan medicijn , die in den Påssé-alå , of : påssé-tâoe, soort van gember. Bêpa- påssé , soort van inlandsch gebak .

vorm van een pleistertje aan de slapen van het

( 3º . påssé ). Påssé -påssé. Naam van den visch hoofd geplakt wordt . Dikwijls dragen de vrouwen

156 ook een gouden pasámétteré tot sieraad aau de slapen van het hoofd .

(paseadjingång).

Very.

seadjing.

Nona ( pisimpâtoe ), rotsklove. Ines

weergina

wig ( pâí), bitter. Mak . idem . Jav . pail,

(peseta) , het Hollandsch feest , Daj. pait, Mal. pāhit, Bat. pahet.

partij.

Paí-dâra, bitter van bloed , v . d .: door en door

wanna (pasantîmpo). Verg . timpo. wao

. (posîya ), = posiwa .

oa (Pâsiri), Pasir, naam eener plaats

slecht, allerlei kwaad doende, slechts kwaad en rol

strekt geen goed willende doen . Âdjoe -mápâí, of : bidâra - mápåí ,

soort van

op de Oostkust van Borneo; v . d .: een krisband bidára -boom . Verg . bidára . van Pasir .

wag. ( 1º . pâoe), spreken , zeggen , vertellen,

we'a ( pasîring), = ljiring-ljiring(?). Verg . verhaal . Mak . idem . -- Pâoe- rikadôný , soort van

op : tjiring.

vertelling, waarbij de omstanders gedurig teeke

wiosa (Påseré), = Pásiri.- Asepoeloe- nen van goedkeuring plegen te geven . – To má Pâseré . Verg . áse Nº. 1 . won

(pasôrång), handvatsel van de lans.

Mak . pasórany, of pasőronj , idem .

pâoe - rikadông, een verteller , of verhaler . Paoewang, a) zeggen aan ; 6) vertelling, verhaal.

A paqewang , iemand bezigen om tegen te spre

Pasôrång tå -kemâta, een lunsstok zonder lem- ken , of aan te zeggen ; bijv.: åppáï tâoe roepânna met. Hiermede in de bâsa to - Båkkå aangeduid tå -måka riyapadewang ri - åppáë- to roepânna, er de arm eener schoone.

zijn vier soorten van menschen , tegen wie men niet

was ( pâssalå ), 't Arab . das, hoofdstuk, kan spreken over de vier volgende soorten van din afdeeling. Mak . pássalá , idem . Naiya ri-passa- gen. – Bissoewe tå -mákoelle riyapadewang gâoe låna sợerå -Galigówe , en wat betreft de Galígo- alaïbinêngång, tegen de bissoe's kan men niet over geschriften. ( B. Chr. II , bl . 220 , r . 12. )

NO,as ( pasoeloe ), = pákang, = pāng Nº. 3 .

trouwen praten . Tånriyapâoe -paoewang, niet naar allerlei praat

wiosas ( pasêle), O. B. = sábe, zijde. jes luisteren , niet aan allerlei praatjes of geruchten geloof slaan .

( La - Gal . ) 1:10

(pasilôājó). Verg.. sódjó.

Sipaoewang , of : sipapâoe , of : siyapaoewang ,

wacana (posiwa) , ecne maand van het met elkander spreken , zamenpraten, redetwisten . oude Boegin . jaar van 31 dagen , beginnende 14

Pâoe-pâoe , a) veel praten , 6) vertellen, c) ver

September , volgens de Holl. L. en V. I 414 op haal, vertelling , geschiedenis.

V. d .: pâoe-pâoe

Bali genoemd posja. Verg. Wilson's Sskr . Woord . rikadông , = páoe -rikadong. – To-mápâoe-pâoe , op : poesija, Januarij)

naam

van een maand (December- a) een verhaler , een verteller, 6) iemand die veel praat, v.d .: een snapper, v.d. ook : een verklikker ,

Inong. ( pesâoe) , mápesâoe. Verg , op : een aanbrenger. sáoe Nº . 3 .

Pâoe- pagewang, vertelling, verhaal, geschiedenis.

157 ( 2°. pâoe), buigen , bijv. de armen ; draaijen, om

Ôta , of : råkkó-ôta , papâé -soemánya. Verg .:

draaijen , bijv. de handen , of ooren , van een on- óta en rákkó. deugend kind ; breken , vernielen . – Pâoe -pâoeï

Paêrång, of : paëkång , wenken , wuiven , met of

lisoe -simpôlonge, de krullen , of vlechten, van het tegen. – Napaêkångi bâli pôle ri-salîwång wa haar (der geliefde) al spelende omdraaijen .– Påoe- noewânna, of: napkérisaliwångångi bâli wanoe pâoéï tấttinjtjarîna wawinêna , = pélóe-pélóeï dja- wânna, hij wenkt een’ buitenlandschen vijand toe rina wavinéna. — Pâoe -pâoeï kanoekoe- lâējoe, de ten nadeele van zijn eigen land , d . i .: roept een’bui kompõngang van iemand al spelende zacht ombui- tenlandschen vijand het land binnen. gen (La-Gal .) .

waga (pâo ),mañjga-boom , mangga -vrucht,

( 3º. pâoe). Páoe -mánoe = akitállóráng-manoe, de Mangifera Indica L. Mal . paoeh en Bat . paoe, een kippennest, waarvoor gewoonlijk een ampóti, of zekere wilde mangga - soort. NB . De schil van de een bákoe , of een báka, gebezigd wordt.

Ritâ. vrucht heet celí, het eetbare : sáloeng, de pit :

ñgångi pâbe mânoeë, lett .: er wordt een nest ge- wisañý , bet vlies om de pit , wanneer de vrucht steld voor de kip.

nog zeer jong is : galóngkong, wanneer de vrucht

(4º. pâoe ), O. B. = siyó. Wånnang si-pâoe ,

ouder is : läppang.

wännañy si-witta, verg .

svítta.

Pão mátjôwa - sâla , eene manyga -vrucht die vun binnen rijp, maar van buiten nog wat hard is.

( 5º . pâoe). Pageri, = éwa, doeppãi (in den Pâo-bângkalá, eene mangga - vrucht, die nog niet strijd ).

volkomen rijp ,

Sipagèrång , in de La- Gal . = siyéwa,

sisa- ken is.

dengåny. (B. Chr. II , bl . 457 , r . 4 v . o. bl . 540 , r . 22.)

doch door broeijing rijp te ma

Pâo -kôpé, pâo-kamoemmoe, pâo -kâñre djậwa, pâo -kåtji, pâo - kalîki, pâo - pangåssang, pâo - powâle,

weng (pâé), wenken , toevenken , wuiven. pâo-boekoe, pâo-bâtoe , pâo- boettoe , pâo-boewa Verg. wûé Nº . 2. — Ripké-âná-gållârrång, als eene gøre, of : pâo-baijang (= bailjoe ), pâo-bânjá, pâo glarrang's dochter gewenkt worden . Verg . kaváé bânjá- pâpång , pâo- bâli,

pâo-balânda ,

pâo-má

op : vâé Nº . 2 , alsmede mádápe -rópe en peräpe of koerisá , pâo -mábočloe -boeloe, pâo-mânisí, pâo parape op : rápe. Mak . kápe, wenken, toewuiven. – manronrong, Na -napâé -na , tanrânna dé naîsång mápâoe, (de tôngång,

pâo-másâle , pâo-tanggøeni,

pâo-tålló ,

stomme) wenkte, om te kennen te geven, dat hij niet pâo-dâoe -dâoe, spreken konde. wenken naar.

pâo-dåmmá ,

pao-daeng pâo-dâëng ,

pâo

pâo -didôro ,

pao -daiko ,

pio

Mápâé- mâta ri- , met de oogen daệko-ijâni ( zeldzame en bijzonder groote soort Påé-soemânga, door middel van van pão-daéko, de Mak. batján ,

de mangifera

kuiten met een doek den lerensgeest van een ziek foetida sp .), pâo-ājâroeng, pâo -djoeroe -mâta, pâo kind trachten te behouden , of anders terug te roe- Djawa , pâo-lôtong , pâo -lânjtjēng , pâo-lêle-ājiwa, pen , gelijk soms door een ’ sáñro geschiedt . soemanga.

Verg. pâo-lâ så-têdong , pâo- lasoena, pâo -walîda, pâo weloelang , pâo-más& bboený (verg. sábboeng), pâo

158 samêlang , pâo -sårre, pâo -aloppang ,

en :

pâo

oelâwing , soorten van mangga.

Pâo- djångki. Verg . djangki. Pâo -garåppočng. Verg ,garáppoe.

Pâo -sakåni, soort van pão. (La -Gal.) Pâo -pâo, soort van plantje, welks blaêren een ' geur verspreiden van jonge mangga's ; gebez, als

pangoelang. Mak . idem . Noia

wisu (païda ), 't Arab . ödels nut, pro

fijt. Mak . idem . A païdâng , idem . ( B. Chr. I , bl . 51 , r . 2. )

wagania ( paodjångki), Verg. pão en djangki. waga

Panas (peoeloe). Komt voor in de bis soe-zangen. Volgens sommige bissoe's , = weoeloe

(paîmång ),wederom , nog, nogmaals, dáda.

over- , her-, enz .; bijv.: másåssa-paîmång, wederom

(paônjtji). Verg . onjtjoe.

Verg. dáda Nº. 1 .

Nos

. ( pâoesoe ). Verg . het Mal. pāwoes ,

wasschen , nog eens wasschen , overwasschen . — Má- walvisch. Van daar : papâoesoe en pampãoesoe, een nâsoe païmång , wederom , nog eens-, overkoken . – walvisch . Mak . idem . Mápamoela paimång, wederom beginnen .– Tâoeng

we ( pâhang), begrijpen. Mak . idem . Jav .

païmång, lett.: wanneer er wederom een jaar is , paham , zich iets herinneren , herkennen, Arab . d . i .: het toekomende of volgende jaar. – Wånni- het verstaun , verstand . paîınång, of : wånni-paîmånpåë, den volgenden nacht.

heid , vergelding , belooning. Mak . en Mal . idem .

asaga ( paêté). Men zie: été.

á

ajong (pahåla ), verdienste , verdienstelijk

Sanskr. phala .

(ba) , zesde letter van het Boegineesch al- de naam

phabeth .

van de tweede letter van het Arabische

alphabeth, en van het zesde jaar van een ' Windoe.

á ( 1º . ba) , woordje dat een sterke toestem-! Verg . Gericke in zijn Jav . Woordenb. op : be en ming te kennen geeft. Mak . idem . - Op de op : windoe. vraag bijv.: márowa-moewa pâsáë ?, is de markt druk

bezocht ?

( l . bang ), woordje , dat den klank van

volgt soms het antwoord : Ba . het tikken , of vallen , nabootst. Verg. bântimóe

Márówá-moewa, wel stellig, die is goed bezocht.

roeny en bantóéroeng .

Dit bang ook , evenals in

( 2 ° . ba) . -- Tâoeng -ba , = het Jav , Bé , zijnde het Makass. en Maleisch , gebezigd van de oproe

159 ping tot het gebed in de moskee , dewijl bij die

Paboe, iemand die maakt.

gelegenheid op een groote gong of gånrang gesla

Siboe, zamendoen , gemeene zaak maken , tera

gen wordt . NB . De woorden van de bang luiden men overeenkomen , een verbond sluiten . (B. Chr. I , aldas:: ‫ا‬8 ‫أشهد أن ل‬

‫الله أكبر‬

‫الله اكبر‬.bl | . 484 , r. .12 ()

‫واشهد‬, ‫اله الا الله اشهد ان لا اله الا الله‬

Bóe in de La-Gal. ook = gåóe, feest. (La -Gal .)

‫أن محمدا رسول الله وأشهد أن محمدا‬

Boe-tâna, opbrengst van den grond. ( B. Chr . I ,

() ‫رسول‬.bl . 591, r .18 ( 2 ° . boe), = bórroe , vischfuik. Mak.boe, idem . ‫القادح الله أكبر الله أكبر لا اله الا الله‬ ( 2º, bang ). Tånabangê. Verg. op : báëng Nº.2. di ( boeng), = bóewoeng Nº. 2 , = bớedſoeng. ‫على‬

‫هي‬o

‫الصلاة‬

‫على‬

‫هي‬

‫الله‬

( 3°. bang ) , omoi den , omplechten , omslinge 7en .

LA ( bêng ). Tẵna- bênge. Verg . bieng Nº. 2.

Kalêwang -ribâng, een klewang, die als

't scare omwonden , of met hoepels beslagen , is . –

(bó ), verbastering van ons boek . aa ( 1 ° . böng), ons bom . – Mariyang -bong,

Kalêwang ribāng -oelâwång, een klerang, die als een mortier. 't ware met gouden hoepels, of banden beslagen, is.

( 2º. böng),

Ribângi lasåna têdonge, het scrotum van den buf

Pabôngi, = paboxôngi.

fel wordt omwonden met bindrotting , om hem

ár ( 1º, baka), mand van gevlochten bam

te lubben .

bówong..

boes voor suiker, visch , sierih , enz. Mak . idem .

Pabảng , omwindsel , omvlechtsel ; v . d .: hoepel- ( Pl. XV , F. 35.) - Bâka -oesôrång. Verg. órsó Nº . 2 . band ; -v . d .: pabânna balilië , de banden van het geweer .

( 2°. bâká) , soort van bruinachtigen reiger ,

Tålloe pabânna adîdi-warîye būñg- lîma bij bảllå's en in de vijvers tegen het vallen van

raoèkånjtjâwa, drie banden van de adidi-wári, elk den avond zigtbaar . uit vijf reepen van Javaansche bindrotting be

( 30. bâká), broodboom , Artocarpus sp.

Mak .

staande. NB . Behalve de pabáñg líma-bâng, heeft bákará. men ook palang tấuloe-bang, pabấm pitoe- bang, pabang aserá -bang en pabáñg såpoelo- sédi- bang.

(4°.

bâkká ).

Mânoe -bâkká ,

het Mak .

djánjang-bákká, een haan die over het gansche

(4º. bāng), mábâng, omhouwen (boomen), hou - ligchaam wit, alleen boven aan de vlerken rood is . moen (balken). Mak . tábañg, idem .

Mânoe bakká -mátåmmoe. Dit is een manoe

5 ( 1º . boe), abóé, eboe, maboe, meboe, má- bákká, die niet enkel boven aan de vlerken , kaboe en mákeboe, winroe, mábínroe, mpin- maar ook op de borst rood is . (B. Chr. I, bl.481, roe.

Mebỏe âda , of ook wel zonder åda : belo- r. 14 y . o. Elong os .)

Den ; v . d .: poera naboeriya, hij heeft mij beloofd.

Bâkkáë ri-Soppeng.

Naam van het vaandel

NB. Men zegt ook : naboeká, en : naboerîyangá. van Sôppeng. Eboering, = wiīroekång , winropsång.

Bâkká -mátânrasoelâë. Naam van het vaandel

Akeboèrång , of : akaboerång , = abinroesång .van Mariyo - riwawo. Kaboe -boe , kaeboe -êboe

kawinroe -vinroe.

( 5º, bâkká) , openen . Mak , bákkará , idem .

160 Tábâkká , geopend , ontloken zijn, een bloem bijv .; menschen mogen er hoogstens 7 hebben . Anders doorbreken , te voorschijn komen , bijv.: het licht , is het mábórsoeng. NB. Welligt heeft men in het de vórompórong, het zevengesternte ; losbarsten ,bijv. vlechtwerk der bakoe-sítáſi een nabootsing ge zien van het Mal . sodji ,

iemands opgekropte woede.

sócki , borduren .

Tábákká ook gebez . van 't ontrollen der zei- Bâkoe-bôdo , soort van lakóé, of mandje, dienende len . Verg . wákká Nº. 2 .

als werkmandje, of ook , om

het een

of ander

Bakkârång, iets dat men openslaat ; v . d . geb. cadeau in toe te zenden . Mak . idem . ( Pl. XV , bij het tellen van sommige voorwerpen , die ge- F.

Bâkoe-awo , soort van mand , van

54.)

opend, opengeslagen , worden ; bijv .: kâcījang si- bamboes gevlochten. – Bâkóé -anampoeking, of : bakkârång , één stuk kádjang-mat. Zoo ook ge- anampoèrång , voegd bij tappêre en djálí. een tappére-kadéra

en

van

daar zamengetrokken ;

NB . Is het echter bâkoe-nampoeng. Men zie : námpoe.

of stoelmatje, dat dus niet

opengeslagen behoeft te worden , wanneer men

Lâdang- bakoe -bakoe. Vergel . ládany . Bakoeri , lett .: als koopwaar , die men op de

het gebruiken wil ; zoo bezigt men het woord markt aantreft in zijn' mand opnemen , v . d .: overdr.

iemand vrijkoopen (B. Chr . I , bl . 595 , reg . 23 ),

lámpa.

Patabâkká , openen , doen ontluiken . ( La- Gal . ) of ook eenvoudig : bezitten , bijv. heerlijkheid en ai

(bâki ) .

Bâki - bâki , = kándí-kándí. aanzien ( B. Chr. II , bl. 1 , reg. 5 ), of ook : goe

Verg. kấndí.

( Pl . koel.

deren (r . 7 ).

y

( 1º. bakoe ) , mand . Makass .

XV ,

Fig. 34.)

Mal., Jav.

Bâkóe -râmpa,

idem .

(2º bakoe).

Bakoe -bâkoe , soort van boom ,

en Bat . ba- van welks bast men touw maakt . Mak , idem .

kruidenmand of doos. Toeloe bâkoe -bâkoe, bákoe -bákoe -touw.

Verg . rampa Nº 3. - Båkoe - paboera , of : bâkoe

Ribakoerång , 0 . B. = risiyó, gebonden worden .

oerâng , medicijn -mand . NB . in een bâkoe -oerâng

ég

(bâkoeng ), 't Mal. en Jav . bākoeng ,

vindt men sinjdjokape en lúwa - lówa. Verg. sinjdjo- soort van lelie , crinum , pancratium . Mak . idem , kápe en lówa Nº . 2. ( Pl. IX , F. 27. ) - Bâkoe- Bat . bahong. dâtoe , of: bâkoe- sotdji, of : bâkoe-djadjåkkång',

or (bâkke ), lijk. Mak. idem , Sd . , Mal.,

soort van mandjes , die bij gelegenheid van fees- Jav. en Bat . banyke. Daj. bangkai. Het wordt ten , als : besnijdenis , en dergelijke, van geboorte, alleen geb.

van menschen en kemphanen , en is

of van ziekte , enz., met rijst gevuld worden , wel te onderscheiden van máyá ; het eerste betee om daarin , bij wijze van kandelaars, de pål- kent slechts eenvoudig weg ons lijk, het tweede lång's te zetten . ( Pl . IX , F. 32.) NB . Voor meer ons afgestorvene. Men zal bijv. spreken van een ' regerend ' vorst en alle prinsen of prinsessen de bakke's , of lijken , op een slagveld ; van de van eersten rang worden 18 (wekadoewa aserâ) , bákke , of het lijk , van een mensch , dat men op en voor minder voorname personen 14 (weka- den weg vindt liggen , zonder te weten van wien doewa-pitoe) zulke mandjes gebezigd. Geringe het is . Ziet men daarentegen een lijk grafwaarts

161 dragen ,

200

bezigt men het woord máya.

Bâkke-ui adânna, zijne woorden komen niet

Van al de beesten, behalve de kemphanen , wordt uit ( lett .: zijn als lijken ). noch bakke noch máyá gebezigd . Men omschrijft

Bakke-láoe , lett .: oude lijken ( verg. láoe Nº. 2,

het bijv. met te zeggen : tédong -mäte, een doode

máštta ), komt in de La-Gal.voor van lang ver

buffel ; anjárañğımáte, een dood paard , enz .

leden ' voorvallen , bijvoorb .

van minnarijen van

Bakke-wårrå, lett .: lijk van de rijst, rotte rijst. vroeger' tijd . Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld tár, stront,

O4 ( 1 ° . bâko) . Bâko-bâko , opzwelling

en alsdan gezinspeeld op taiya , arm , en v . d .: van de klieren aan beide kanten van de keel , omarmen .

doorgaans gepaard gaande met koorts .

Ribâkke, tot lijk gemaakt worden . Insgelijks alleen van menschen en hanen gebezigd .

Bâko-bakõng, aan báko -bāko lijden . ( 2º. bâkko) , soort van boom , welks bast ge

Bâkke-toewo, letterl .: een levend lijk , v . d .: bezigd wordt bij het zwart verwen van kleêren . iemand die als 't ware tot een lijk gemaakt , als Mak. bangko, de Rhizophora candelaria DC. of de een lijk te beschouwen , is , doordien men hem ge- Rhizophora mucronata Lam . Wanneer echter het heel overwonnen heeft, en die alleen door te goed

er te lang in blijft liggen , bederft het ;

vlugten zijn leven gered heeft; v . d . soms gebe- v . d . to-lâlo -bâkko, eene oude vrijster. Verg. lálo. – zigd van iemand , die lafhartig zijne wapenen en Ribâkko , met bákko - bast geverfd worden . letterlijk alles wat hij bezat in de steek gelaten heeft,

Pabåkkåñg-bâkko, een ligtroode buikband , naar

om zijn leven door de vlugt te redden . Ook deze de kleur van het hout. spreekwijze komt natuurlijk enkel van menschen

Bakko in de gedichten ook wel geb. van de

en hanen voor . Dat men op een' haan , die een- \jeugdige schoonen , als dikwijls roode baadjes dra maal bấkke - toewo geweest is , weinig vertrouwen gende, bijv.: palaring, nasali bậkko , een lafaard, stelt , wanneer hij wederom in de wála -wála of wien de schoonen verafschuwen . kampplaats (men zie beneden op wála) gebragt

Pabâkko-sêwa , lett .: het rood -maken van de

wordt , spreekt van zelf. – Bijvoorb .: bâkke-toe- saguweer door er paboeli ( verg . boʻli Nº. 2 ) in te wowi-ro taoewe , die man is een bakke-toevo, d . i .: doen . Hierdoor krijgt de saguweer een ' bitteren een lafaard die zijn leven door de vlugt gered smaak , en wordt ook sterker, zoodat zij des te heeft.

Bảoe- bâkke, lijklucht. NB. Overeen- eerder dronken maakt (wâājoe Nº . 2) . Van wege

komstig het boven gezegde alleen dan gebezigd , deze laatste eigenschap bezigt men in de gedichten wanneer men zeker weet, dat het van een mensch pabákko-séwoa, om Wáājó of Badjowe aan te dui of haan is .

Gîlingi bakkêna , iemands dood den ; men vergelijke wádjoe Nº. 2 , dronken maken,

ureken , lett .: iemands lijk omdraaijen , omkeeren , bedwelmen. (Tol. D. Mem .) welligt aldus uitgedrukt , dewijl men het lijk van

á

zijn ' vriend niet mag aanroeren , vóórdat men Naucl den gedooden gewroken heeft.

( 1º. båkkå ), soort van timmerhout, de orientalis D. C.

Mak , bánakalá , Mal .

bangkal , idem . 21

162 ( 2º. Bâkka) . Naam eener plaats in Soppeng.

.

(boèka), Mal . en Jav ., eigenlijk : ope

Aan iemand van dit Bákkå is de zoogenaamde ning , openen ; van daar in het Boeg . , gelijk ook bása to - Bákků , die enkel in beeldspraak en al- in het Makass ., soms gebruikt voor het lerlei overdragtelijke spreekwijzen bestaat , haren digen van de vasten .

ein

Men zal bijvoorb , zeg.

oorsprong verschuldigd. – Sáló to - Bâkkå , lett .: gen : poëra-pi boeka taoewe , = = láppá -pi poeva rivier van Bákká. Hiermede in de bâ sa to-Bâkkå säë, wanneer de rasten geëindigd zullen zijn . bedoeld sóló, stroom , en gezinspeeld op ló , éló , Boeka -ôta , 's avonds te 6 ure bijzonsonder willen .

Ri-lâoe-Bâkkå , lett .: beoosten Båkkå. gang in de vastenmaand , als wanneer men we

Hiermede in de bâsa to-Bakkå bedoeld het ten der sierih mag pruimen . - Boeka oewâë -pålla , Oosten van Båkkå gelegen Lita, en gezinspeeld 's avonds te 7 ure in de vastenmaand , als wan op málita , ergens aan kleven , zich aan hechten .

neer men weder koffij of thee mag drinken .

Riyâdja Båkkå , lett.: bewesten Bâkků. Hiermede Boeka - inâire , 's avonds ongeveer te 8 ure in in de bâsa to-Bâkkå bedoeld het ten Westen de vastenmaand , als wanneer men weder rijst van Båkkå gelegen ' Padangány, en dan gezin- mag eten . speeld op : pada -pâda , tezamen . aor

v

( 1º , boekang ), Mal . niet, in 't Boeg . ,

(bîká) , soort van mand of doos van gelijk ook in het Makass . , soms gebezigd , om ons

bindrotting. Verg. 't Mal . bikoe, ook een soort immers uit te drukken ; bijv. aldus : Boekang , bô van mandje. ( Klink . )

sor

siwi , lett .: is het niet z00 ? het was regen ; v . d .:

(bîkang ), soort van gebak , te verge- het was immers regen .

lijken met onze poffertjes. Sopp. en Bon . = het Wadj. soerábēng. Mak . , Mal . en Jav . idem . Abikângång, toestel om bikang te maken .

( 2º , boekang), krab . -- Boeka -sotāji, soort van krab.

Boeka -dâtó , soort van krab .

Vergel.

dátó.

Boeka -karàka , soort van krab.

Boe

a q ( 1º.bîkoe) , soort van slakkehuisje, dat kang âpi -api, soort van krab.

Boekany kêkoe

men tegen de boomen aan vindt. NB . De slak- kêkoe , soort van krab. Verg . kékoe.

Boekang

kehuisjes aan strand heeten kalacemang. Mak , id . málômo . Verg . Tómo Nº . 2. - Boekang -mádâmá, ( 2º. bîkoe) , de vijt.

Bikoeng , de vijt hebben ; bijv .: bikoengi dja rina , hij heeft de vijt in de vingers.

krab die aan den buik een ' uitwas heeft. ( 3º . boekang ). Boekampoekang, soort van slingerplant, even

a ona (bîkó),het Mak . balang -bálang, kleine als de welárány. soort van vleérmuis , die een huis binnenvliegende voorbode van ongeluk is .

0

( Boeki). Naam eener landstreek van de

Tângka -rivier tot Boʻlo -bóelo (in de Oosterdistrik

Bîkó -bîkó, soort van kinderspel , wij zouden ten) en Lábbó -tánjáë, de Bergregentschappen (in de zeggen : vleermuisje spelen . De jongens rijden op Noorderdistrikten). De taal daar gesproken tame een' stok , met een’ sarong over het hoofd getrok- lijk krom , terwijl men er gedurig als stopwoord ken , op deze wijze vleermuizen voorstellende.

bezigt lo . Van daar sáda-Botki en ákuda - Boeki

163 in de bâsa to - Bâkkå gebezigd , om ló , = máéló, aan te duiden .

( boeká ), = pånno , vol.( La -Gal.)

sáu (bêká), kuif van vogels. Mak . idem.

( 1 ° . boekoe ), been , beenderen .

Mak. Naar de kuif wordt de kaketoe ook dikwijls ge

idem , Mal . geleding, gewricht, - Boekoe -Sllong , noemd béká , dus zooveel als kuifvogel. sár (békang ), soort van wormen , die de

halsbeen . - Boekoe -bâle , vischgraat. – Boekoe

alåkkå , ruggegraat. - Boekoe -kroesoe , ribben. - padie vernielt , vooral de bladen , doch ook wel Taoewe boekoena , iemands beenderen , d . i .: hulp. - de halmen . Mak , békkaño, idem . Máséllé boekoena , iemands beenderen vervangen ,

salar (bêke),

v.d .: iemand uit een betrekking verdringen . - Kjà

eta

bémbe.

( 1º . bôká) , Wadj.

minjá- kalórkoe.

wa-mátêpoe- pa silâong boekoe -máwâtang , of má

Pabôká , = pamínjá.

kåddó , of : mábåssi , wanneer men volkomen gezond

Bokâri ,

en sterk is (verg. njawa over njáwa-mátépoe), lett.:

Abokârång , = aminjäking.

met sterke (gezonde) beenderen . – Boekoena awowe,

( 2 ° . bổka), blaffen.

dat gedeelte van een bamboes , waar twee läppá's

Bóka-bôka , soort van waterhoen , genoemd

( verg. láppá Nº. 7 ) tezamen komen . Boekoe insgelijks

minjáki.

naar zijn geluid , dat wel iets heeft van het blaffen

isi- gading, of isi-gádja, van een'hond. De Europeanen bestempelen dezen

iroor.

vogel soms met den naam van verklikker . ( Bonth .

Boekoeïwi, minnañg, gångka oellêmoe , spant idem .) al je krachten in , mannen ! (laat als 't ware uwe

(30. bôka, O. B. = ásoe , houd .

beenderen werken .) NB . gezegd tegen menschen,

(4º. bôkká) , gedrukt, een paard bij voorbeeld .

die bezig zijn iets zwaars te dragen , en die wel Mak . idem .

ăn

wat meer moeite mogten aanwenden .

( 2º, boekoe) = dókó , inwikkelen . Mal. boeng koes , idem . - Si-boekoe , één pak . -

(bôkang), soort van roofvogel.

ani (bốkí), mábókí, krom , gebroken , van

Inânre -boe- taal.

koe, = inánre-dókó. Verg. op : ánre.

änna (1°. bôkó), achterdeel, hetgeen ach

( 3º . boekkoe), knobbel, bult . Mak . idem . Mal. ter iemand , of iets , is. Mak . bóko idem .

Bôkó

boengkoel, bult. – Boekkoe -adjoe, kwast in het hout. oeloe, achterhoofd. – Bôkó-lima , de rug van de Máboekkoe, knobbelig, hobbelig , bultig ; v . d .: hand (staat tegenover : pálå -lima). – Bôkó-dâoe tâoe -máboekkoe , iemand met een bult. — Tâna- tjõeling, of: bôkó-dâoetjiling , dat wat achter het máboekkoe, hobbelig, d . i .: bergachtig , land. - oor is, als 't ware : de rug van het oor , v . d .: mâoe Djøkka máboekkoe-boekkoe , gebukt loopen .

âga ripagewakko , moeparibôkódâoetjoelîmoe -mi,

( 4º . boekkoe) Mak . , één van de dertig soor- wat men u ook zegge, gij laat het niet in uwe ooren, ten van kaarten bij het patóewi- en kówa-góng , maar daar achter gaan , d . i .: gij geeft er geen acht gong -spel.

• (boeke), = boeká.

op .-- Mperêngi bôkó Lânoe , = mperengi alékki Lánoe, iemand den rug geven , of toedraaijen . Bijv.

164 gebezigd , wanneer men voor hem aan den haal

Sôró-bôkó , achteruitgaan .

gaat.– Âda- bôkó, ofj bôkó - âda , lett.: een gezegde

Mábôkó,

met een' arrière-pensée, of : de arrière-pensée van

Mábóko ri , van een vaartuig gebezigd , be

sóró -bókó, achteruitgaan.

een gezegde. Alzoo : een gezegde, waar iets achter- teekent: met den achtersteven gerigt zijn naar . schuilt, een gezegde dat niet eigenlijk op te vatten, (B. Chr. II , bl . 176 , reg. 17. ) niet zoo gemeend is. Wanneer wij bijv. te midden

Bokôri a) achter zich laten , verlaten ( Baw .) ,

van een zware regenbui tegen iemand , die ons b) achterwege laten , niet opvolgen , zich niet be komt bezoeken , zeggen , dat hij thans wel zou kreunen , geen acht geven op , bijv.: ontvangen ' beve doen , van op te stappen , of wanneer bijv. een'len , c) achterwege houden iets voor iemand ; bijv .: naijverige vrouw haren man toevoegt : ga maar Nabokôriyá ânoe. naar uwe minnaresse , die hebt gij toch liever dan

Sibokôri , of : sibokôrång , gebez .

van twee

mij. Dergelijke gezegden zijn ada-bókó, en men menschen , die bijv. in één huis wonende , tege spreekt van : mábêre âda-bôkó , iemand een belijkertijd , of nagenoeg tegelijkertijd , ieder een ’ scheid geven , dat niet woordelijk op te vatten is.

anderen kant uit , ор reis gaan ,

elkander dus

Bij het áda -bókó, of bókó-ada, is het onverschillig , als 't ware den rug toedraaijen ; hetgeen bij de In of het uit gekheid , dan wel uit wrevel gebezigd | landers voor pemáli gehouden wordt. Ook gebe wordt , en alzoo wel te onderscheiden van âda- zigd van menschen , die zamen ergens zijnde, on Têmpa-bôkó, geveer tegelijkertijd ieder naar zijn huis gaan . -

pesoeroeng. Men zie : soeroeng.

lett.: op den rug tikken ; van daar : achterhalen Sibokôriwi, of sibokôrångi- ro , adâë, die woorden een' dief , vinden gestolen , of vermist , goed ;bijv.: draaijen elkander als 't ware den rug toe, d . i .: rêkoewa

ångka

to- lâri,

na-ritêmpa- bôkó, 200 spreken malkander tegen.

iemand wegloopt en achterhaald wordt. Vergel. teinpa .

Pabâdjoe - sibokôrångêngá. Deze woorden , die in de bîssoe-zangen voorkomen , beteekenen vol

Âná-ribôkó . Verg. áná N °. 1 .

Bokồna salimâë, het bovendeel der vloer ; v . d . gens sommige bîssoe's: mij vrouwen kleéren in stede met het Makassaarsche dáseré, in stede van het van mannenkleéren , volgens andere bîssoe’s: mij Boegin . salima, de benaming van den ring Tjiljing. het baadje het achterste voren te dragen gevende, mábókó-dáseré. Verg. op : fjitjing. Bokõna-kannâë , de rug van het schild .

Sipabokôrång kannâë , elkander den rug (de NB . bokóra-kannáë, men zie boven bij bókó) van het

Hieronder verstaat men dat gedeelte van het schild voorhouden , v . d .: tezamen strijden. schild , dat men den vijand voorhoudt , in tegen

Paribôkó , lett.: achter zich plaatsen ; v . d .:

stelling van de olóna kannáë, dat gedeelte van achterhouden , verzwijgen , bijv.: woorden die men het schild , waar het handvatsel is , en dat alzoo moet overbrengen ; v. d. ook : achterhouden , verdon gedurende den strijd vóór het gezigt komt van kermanen , ontvreemden , bijv .: goederen van een ' den man die het vasthoudt.

Verg . hieronder

sipabokórung kannáë, op : sipabokórång.

ander ; v . d . ook : iemands naam als 't ware in zijn gevolg meénemen , d . i .: op iemands naam iets

165 vragen , iemands nuam misbruiken , om het een of een orso - oeli (verg . orso Nº. 1 ) , bókony -mángyisi, ander te verkrijgen ; bijv .: naparibôkóká , hij mis- of mangkosóta (verbastering van manggistan , soort bruikt mijn' naam , om het een of ander te ver

van vrucht), bókong-tédong in den vorm van een '

krijgen.

buffel, búkong tédony -mátéké, in den vorm van

A paribokôrång, iemand maken tot het voorwerp, een' bevrachten buffel, bókony ate -mánóe, in dien waaraan men iets ontsteelt ; bijv .:

to -riyapâribo- van een kippenlever , bókong-manoe, in dien van

körånge , hij aan wien iets ontstolen wordt.

een hoen , bókong wísang-mánóe, in dien van een

Pasibokôrång , de achterzijden van twee dingen , visang -mânoe, verg . visang Nº . 3 , bókong -kaloe bijv.: van gordijnen, tegen malkander aanbrengen , koe , in dien van een kokosnoot , bókony-taládjá, zoodat de voor- of mooije zijde van buiten komt. in dien van ecn' taládjá ( verg . taláāja ), bókong Bôkó- bókó , of: bokôrång , soort van houten akanyoeloeng, hetzijmálámpé of mápónjljó, in dien rugsteunsel voor de weefster.

van een hoofdkussen , hetzij lang of kort, búkonj.

(2º . bôko) = bókó Nº. 1 .

kanáre , in dien van een ' konáre -pit, bókong -alap

Paribôko = paribókó.

poeng, in dien van een landschildpad , bókong

Aparibokówang = aparibokórån , bijv. iemands tóedang, van onderen plat , alzoo als 't ware zittende naam misbruiken , om het een of ander te erlangen . (verg. op : tõedang), bókong -báka, in den vorm Men zie B. Chr . II , bl. 140, reg . 23, en bl . 145 , van een báka ( verg. op : báka Nº . 1 ) , bókonj reg . 15 vlgg.

Nabi, een bókong die naar den Profeet Moham

anon

( 1º . bôkong ). Dit woord komt med zou genoemd zijn.

Dikwijls worden ook

ook wel voor in denzelfden zin als het Makas- briefjes, vooral minnebriefjes , in een op de wijze saarsche bókony of leeftogt; doch hiervoor bezigt van de bókong-Nabi gevlochten lontarblad de Boeg. meestal ináñre-dókó. (Men verg. inánre wikkeld . op : ánre.)

Zulke

Gewoonlijk staat het Boeg . bókong bókong -Nábi.

ge

briefjes heeten dan daarnaar

Men heeft ook een' bókony-póle ,

gelijk met het Mak . kató -pá, het Mal , katoepat, lett .: een bókong afkomstig (van elders) , een' waaronder men dan het volgende verstaat. Men bókong-lálo , een bókong, die volgens de legende neemt het uitbotsel van een ' klapper-, ook wel van

primitief van iemand die de markt voorbijkwam

een lontarblad (dâoe - tá ), maakt hiervan een pe- ( lâlo) afkomstig zou zijn, v . d . in 't Mak . ge perhuisje of eenig' ander' figuur, en vult dit half noemd

kató -pá -pásará ,

een' bókong-sáóé,

een

met rijst, die dan vervolgens tegelijk met dit bókong, waarvan het lontarblad zoo gevlochten zakje gekookt wordt . Soms wordt ook het blad is , dat het aan de saoering van een weefgetouw der pandang-báoe gebezigd , hetgeen aan de rijst doet

denken , verg . sãoe Nº. 7 , een' bókong.

een ' aangenamen geur mededeelt. Men heeft on - kékkáng, een ' bókong in den vorm van een ge derscheiden ’ soorten van bókong, al naar de vor- balde vuist, een ' bókony borwa- sáppang, een



men , waarin men het blad , welk dan ook , vlecht. kong in den vorm van een”-sáppangvrucht, een ’ Zoo spreekt men van bókong -oeso, in den vorm van bókong -rága, een' bókon , in den vorm van een’

166

rotting-bal ( râga Nº. 2), een ’ bókong bórwa-tá, 1

(3º.bậkká), = séká, naauw , eng ; v . d .: pa

een ' bókonj in den vorm van een’ lontar -vrucht, lậlo båkká tå- mâka såpe , lett .: maken dat een' een ' bókong láso -tá , een' bókong in den vorm van naauwe opening niet scheurt , ofschoon er iets groots een láso -tá , verg . op : lâso en tá Nº. 5 , een bó- en diks doorgestoken wordt. V. d . geb. van vrede kong-baláwo, een ' bólong in den vorm van een lievende afdoening van zaken , in stede van strenge muis, een’bókony-tålló, een ’ bókong in den vorm van toepassing der wet. Alzoo geb. van de táro-anáñg. een ei ; een ' bókong-padjánnáñgång, een ' bókont Verg. op : ána Nº. 1. (Wadj . bl . Po , r . 18 , bl . 64, in den vorm van een ’ lamp, een ' bókony bóewa -ápå, reg. 16. ) een ' bókong in den vorm eener kapas -vrucht, een ’

( 4º. bậkká) , het Mak . bákká, -

het Boeg .

bókong--akkádjang, een' bókong iu den vorm van måkkå . Bijv.: anadâra båkká= anadára mpåkka. een ’ akkádjáng -orucht, verg . op : akkádjánj, een ' Verg. wåkkå bókong -láwo, een' bókong in den vorm

(El. padond .) Âse-båkká .

Verg .

van een' áse Nº . 1 .

láwo , verg . op : láwo , een ' bókong -paråppá, een ’

( båkkoe ) , tortelduif , Mak . boekoeroe,

bókong in den vorm van een paréppá -vrucht ,verg . idem . — Båkkoe -lâlo , of : bâkkoe-têdong, groote op : paréppá Nº .

1 , een' bókong torpang , een'

tortelduif .

Båkkoe- Djâwa, of : båkkoe-tjóla,

bókong in den vorm van een ' torpanj, verg. op : kleine soort van tortelduif. tórpang, een ' bókony pangó - loe-wise, een ' bókong

Bækkoe-bâkkoe,

of : lêmo-gåmpa ,

't Mak .

in den vorm van het handvatsel van een schep- kóssoló , soort van inlandsch gebak , zooveel als riem , verg . op oeloe Nº . 1 en wise , een bókong onze soezen .

Om hierbij aan overeenkomst met

boekang, een' bókong in den vorm van een ’ krab , een’ tortelduif te denken , gaat zeker wel wat be verg . boekang Nº. 2 , een ' bókong -balásse, een zwaarlijk . bókong in den vorm van een zak , genaamd ba

( 1º. båkkång), de middel omwinden met

låsse, een ' bókong báwi- báwi , een ’ bókonj, genoend een ' buikband , om de broek op te houden . Verg. naar het varken , verg. op : báwi, een ' bókony- wákkäng Nº. 1 . parányki, een ' bókong in den vorm cener boenga bóříja Parángki, verg . op ; paránjki. ( 2º. bổkong ).

Pabảkking , buikband (Pl. XV , Fig . 7 ) ; v . d .: Nabâkkån-ni pabåkkånna Lânoe , hij droeg den

Mábókôngång, zich in groote buikband van NN . – Pabåkkång râi-râï, cene

menigte vereenigen.

soort van buikband , dus genoemd naar het vuil ,

Gåmmå si-bókôngång, cene hoeveelheid hoofd- d. i .: het zweet, dat daarop van het bloote lig haar tezamen ; v . d .: een haarlok. A

( 1 °. bằkhá).

Makabâkka ri ( tanâë ), ontginnen ( het land ).

( 2º . båkká), = úrrå, múrrá, sterk aangehoald zijn .

chaam afdruipt. ( Verg . râï Nº . 2. ) Pabakkảngi , iemand de middel met een buik

band omwinden , hem omgorden . ( 2º. bậkkäng ), eene soort van potje met een

Båkkâri , = árrákki, sterk aanhalen , bijv.: dekseltje, bij voorbeeld voor bådaq en haar- of een' broekband.

andere welriekende olie . ( Pl. X , Fig . 38. )

167 NB. Bij vorstelijke echtscheidingen neemt de

ca

) ( bôngga), Mak. = pāng, pópang . Van

vrouw tot symbool het potje op de hand , en de daar: kalakâtti-ribôngga . Verg. kalakátti. man ligt het dekseltje er af , om zich daarmee te

knoeijing van : pagórrá. Verg . górrá Nº. 2 .

verwijderen. (La-Gal . ) á

anda (båggó ), = panjtjádjá. Welligt ver

(bakoekoeng ), Mak . soort van visch ,

às ad v (bagênda ), het Mal . baginda, vorst.

groot, met taaije huid , en altijd op smerigheid

as was (bagêyá), sago met bruine suiker

azende . Mal . bakoekoeng.

en geraspte klapper , die in een pisangblad ge

di (bakêke), Loew . = tõepang.

á

wikkeld , vervolgens plat gedrukt, en tusschen

tällónjang, heete steenen gebakken wordt .

( bakkiya ), O. B.

venster .

nama

ára (bakkârång ). Verg. bákká Nº. 5 . (bôkoró ), een kleine koperen ,

an

(Bôgoró ), het Jav . Bogor of

Buitenzorg. and as ( bâgalá ), geb. van een wel-gepropor

zilveren of gouden kom . (Pl . X , Fig . 30.) Jav . tionneerd mensch , niet te lang en niet te kort, niet bokor, idem . Sd . en Mal , bēkor, een kleine kom , te dik en niet te mager. bekken , raschkom , ook : een kleine kruik , of kan , met of zonder deksel. Mak . idem .

aisas

(bakkêlling ),

á dag (bagoèli), dus genoemd onze Hol

landsche knikkers. Mak . idem . Verg . bet Port. lilíkång.

Verg. bagulho , pit eener vrucht.

lité Nº. 1 .

Mábagoeli, knikkeren ,

ilmnag ng (bakke-lâoe). Verg. bakke.

ävin

(bakkâwång ), een

Panas (Benggâli) Bengalen , Bengaalsch .

laag dekriet , Verg. kása .

hetzij van nipu-blad , hetzij van tá -blad , hetzij van déya. Mak . patóñykó, idem . Bij het tellen van

a

. ( bagilâba ), = bagelâba.

as alasa (bagelâba ), 't Mal . băhāgi- lāba ,

die patongkó's bezigt de Makassaar ook het woord 't Jav, bage-laba, handelsterm , lett. beteekenende : bangkárang. Alzoo het Mak . patón kó si-bangkâ- deeling van winst. Men heeft: bâge -lába páda , сану = het Boeg . si-bakkáwáng, één laag dekriet. waarbij winst en verlies gelijkelijk gedeeld worden , Verg. het Mal . băngkāwan , daklat, lat waaraan en báge-lába samatoela , waarbij een overeenkomst het dakriet vastgehecht wordt.

wordt aangegaan , en wel deze , dat de Anakoda

A bâkkawångång , latten die in de lengte van volstrekt geen risico , maar dan ook van de winst het dak loopen , en waar men de bakkâwanj's als slechts een derde zal hebben , terwijl de eigenaar

van het goed twee derden erlangt . Verg. sama

't ware aanrijgt.

( 1º . bâga ), Bergtaal = mága,. ( 2º. bâga). bagânna

Baganna ,

oewêngkalingaï-toc,

toela . Mak . idem . Behalve deze bagelaba - pada en

mádetjénna ; bijv. bagelába- samatóela , heeft men ook nog bagelába goed dat ik dat tå -máte pónna en bayelába-Tjina. Bij de eerste

hoor . ( 30. bâga) . Mak. soort van visch.

krijgt de geldschieter maar een derde van de winst , de man wien hij het voorgeschoten heeft

168 twee derden daarvan ; maar in dat geval behoeft de

da (boenga), bloem , bloesem . Bat ., Mal . en

geldschieter ook niets van verlies te willen weten ; Mak. idem . - Boenya-êāja, of : boenga-mátjållá, van daar dan ook de benaming van bagelába tå- lett.: roode, doch eigenlijk gele bloem , van den máte pónna, lett .: een bagelûba waarbij het kapitaal boom genaamd po-bórnga-éāja, de Mal . tjampāka , niet sterft, dus onder alle omstandigheden in zijn Michelia champacca L. NB. Men heeft ook eene geheel behoort gerestitueerd ' te worden . Onder soort van deze boomen met witte bloemen (boe bagelába - Tjina, of bij de Chinezen gebruikelijke ba- nga -êdīja mápoete ). - Boenga-bâtoe, spons. geläba , verstaat men, dat de geldschieter, meestal Boenga -wâróé, lett .: bloem van den wäroe - boom . een Chinees , aan den Wâījorees, of wie het zij, NB . een ' gele bloem ; v . d .: naam eener soort van een kapitaal leent, onder bepaling, dat de Wâājo- visch . Van daar ook : pasapoe boenga-wâroe, gele rees 10 percent van de winst krijge. Zoo er geen hoofddoek.

Lîså -bočnga,

of :

palîså -boenga.

winst mogt zijn , bekomt de Wâājorees niets voor Hieronder verstaat men het geld , dat bij gelegen zijne moeite ; doch hier staat ook tegenover, dat heid van het bidden der priesters op de graven , hij geen verlies te duchten heeft. Men vergel . of bij de døeni , op de tálång met sierih en toebe mijne verhandeling over de Wâājorezen , enz . , hooren ligt , wanneer men de bloemen tot be bl. 52 , 54 (noot ee), 59 en 67 . and

strooijing van graf of døeni brengt. Dit geld be

( bâgoesoe ), 't Jav . en Mal. bāgoes, stemd voor bem , die gebeden over die bloemen

mooi , fraai; v . d . ewangang-bâgoesoe, soort van uitspreekt .

Boenga - lômpo.

Mak .

Hieronder

mooije geweren met één loop. NB . Volgens anderen verstaat men een’ sprei van melattie - bloemen en hecten deze geweren naar een' Maleische plaats pandang -blaêren , die over het gansche graf uit

gespreid wordt. Daartoe maakt men van reepen

Būgoes.

ánia ( Banggâi). Onder dezen naam be- pandang -blad ruiten , elk met één kruis van pan kend eene groep eilanden aan de Oostkust van dangblad , waarvan de uiteinden in de hoeken , Celebes.

Bâtoe- Banggâï, soort van schelpjes, en één kruis van door middel van touw aanéén

veelal gehecht op de tandága's.

Verg, beneden .

aa (bânga), O. B. = kadaro .

geregen melattiebloemen , waarvan de uiteinden in het midden van de zijden van zoo'n ruit , uit

ata (bângi), kinnebak. – Boekoe-bângi, kin- loopen . Voorts kan men nog allerlei soorten van nebaksbeen .

Bangkoeng -bângkoeng bângi,

bloemen aanbrengen tusschen die rijen van ruiten .

boekoe -bangi, been van de kinnebak , kinnebaksbeen , Verg , lompo Nº . 1 beneden. – Podra moepoe eigenlijk: datgeen van de kinnebak wat overeenkomst loengi bơenga -ritânå-tanåkkoe, gij hebt geplukt heeft met een báñgkoeng. Verg . bánykoeng.

mijne bloem , d . i .: geroofd mijn maagdom . -- Boe

aaa (bânyo). -- Bângo-bângo, het hout, nya-sîkoe, de verst uitstekende knokkel van den waarop het middelste of voorste bamboes van den elleboog , wanneer men de hand aan den schouder grooten mast rust .

Men zie : panorndoe op : torn- brengt. - Borñja ook geb. van den strik of lus

dóe. Mak . bângoe -bányoe , idem .

van iets dat vastgebonden is. Zoo bijv.: Boenga

169 pabảkking , strik van een buikband . Men zie pa- winnó, wat tjatjoebânna en één tali duiten gelegd bákkäng. -- Boenga-âwí. Verg. ári.

heeft, en dat men bij gelegenheid van het kérenj.

Boenga gebez . niet alleen van bloemen , maar róiſpony (verg . op kêreng), zoowel onder het huis, ook van andere figuren , in een weefsel gebezigd . als op zolder deponeert, terwijl eindelijk een derde Tjåppa ri-Boengâë. Verg . op : tjáppa Nº. 1.

Mábơenga , met bloemen , met bloesem , zijn ; v . d .: bloeijen , bijv.: boomen . Ook overdragt. gebez.

in zee geworpen wordt. ana ( 1º. bônga ), Mak . soort van visch . ( 2° . bônga ), los, onnadenkend, zorgeloos, schert.

van de zee , in de beteekenis van : vol schepen send , scherts. Mak . idem ; bijv .: mâgi moebônga , zijn. – Máboenga-dêyaï tâsíë .

Verg . op : déya.

of : moewabônga , mákoewa?, hoe komt gij 200 on

Tjåppa -máboeſgåë ri-Ôedjoempândang. Verg. nadenkend?

Bònga-bônga, als 't ware los en onnadenkend

op : tjáppa Nº. 1 .

Djamâng -mábočnga -boèñga , bloemwerk. Boénga-boengâi, bij iemand , of ergens , als 't

zijn ; v . d .: schertsen , stoeijen . Abônga-böngâi, iemand of iets bezigen , om

ware reeds bloeijen , d . i .: in beginsel aanwezig zijn ; meé te schertsen , te spelen , te stoeijen .

Abồnga

bijv .: paboenga-boengâi-ni kâring, hij heeft reeds böngâi njawâna, met zijn leven spelen . een beginsel van tering . aaa ( boeſgo ).

Tâoe -pabóngâng, een onnadenkend en zorgeloos Verg . op : bóiji.

a ( boengå), het eerste van wat het ook zij.

mensch . Tảoe -pabônga-bõngâng,

iemand

die

altijd

Mak . boengasá , idem . Bijv.: palêle boengåna , een schertst. meisje van haar maagdom berooven. -- Santang

Sibônga -böngâi, tezamen schertsen of stoeijen .

boengå , de eerste klappermelk die men uit eene ko

( 3º . bônga ), O. B. vorstelijk , voornaam ; bijv .:

kosnoot perst. – Boewa -boengå, de eerste rrucht lipoe-bônga, een vorstelijk aanzienlijk land. (La ran een boom . -- Tảoe- bolſgå , iemand die voor de Gal . Baw .) – Radjempônga, voorname ráðjen . eerste keer met eene vrouw slaapt. - Botngå - piso , Verg . op : ráðjemy. dus genoemd de vrouw die voor het eerst met een

anda (bôngó), onnoozel, dom , onwetend .

pas besneden man slaapt. – Boengåï pakitâkkoe , Mak. dóngó , Mal . doenjoe, id . het is het eerste , d . i .: het begin , van mijn zien ,

Abongörång ,

Verg . bébé Nº. 2 .

onnoozelheid , domheid ,

onwe

d . 1 .: mijner liefde. – Na-ala -botngåï båssi , lett .: tendheid . ijzer heeft hem voor het eerst beet. Bijv. gebezigd

ia (bånga) , verbaasd , verstomd , staan .

van iemand , die nog niet gewend zijnde, om uit

ada (bảngo), verstundeloos , gek , onzinnig.

een ' wond , door ijzer veroorzaakt , bijv. ten- Mak . bángo, idem . gevolge van aderlating , of krissteek , bloed te zien

Abångöny , onverstand , onzinnigheid.

vloeijen , daarvan een flaauwte krijgt. – Boengå

Bångo-bångôwi , iemand als onzinnig beschou

ôta , aldus genoemd een stuk pisangblad , waarop wen ; v . d .: misleiden , bedriegen (= bébé-bebéráng, men ôta -másoelêka , één kam pisang, één ei , wat of : bébé-bebékáng ).

22

170 Edna

( boengoró ), Mak. = het Boeg. aan het dak van een huis bevindt, en wel eenige

poepoe, of : aloepang; komt echter ook in het Boeg . overeenkomst met een' bangkoen heeft .

Het

voor in de woorden : alósi, mené boenjoróna , ' stuk hout , waarin de bangkoeng-bánykoeng voor lett .: een ' pinangnoot, waarbij de boenyoró bovenkomt. een

gedeelte rust , heet : toedángåñg báñgkoen

Hierbij heeft men het oog op het donkerbruine , bánjkoeng,

of :

pandang -pandang.

Vergel .

op :

ja bijna zwarte van de bast der vrucht , en geeft pandang. er alzoo mee te kennen , dat die pinangnoot van

ása (bângkeng ), Mak. = het Boeg . adje,

binnen zwart geworden, alzoo bedorven is. NB . zulk in sommige zamenstellingen in het Boegineesch een ' pinangnoot ook wel gebez . als zinnebeeld overgenomen , als : bângkeng - tôpe, lett .: roet van van een gering en ellendig mensch.

de tópe , of cenrâï, een geborduurde rand , zooals

åa ( 1º . bângka ).

gewoonlijk onder aan die tópe gevonden wordt .

Tábângka , Mak. = tákíní.

Bângkeng - sâlará , het voetstuk voor de twee ach

Tábangkâng, = tákinirang.

terste houten van den grooten mast .

Bângkeng

( 2º. bângka ), Mak . stuk , met een groot gat ; djângang, lett .: kippepooten , aldns genoemd:de v . d .: a) verwoest, genomen ; 6) verwoesten , nemen , twee bamboezen stutten tot stutting van den mast in bijv .: eene vesting. V. d .: ribângka-ni Sombaôpoe, de lañgány . Sombaópoe is verwoest of genomen . (B. ( hr. I ,

(bîngkoeng ), inlandsch werktuig, om

bl . 513 , r. 2. ) Het Mak , bângka -oering, lett .: ! den grond meê om te hakken , houveel. Mak . id .

als een rijstpot stuk gaan ; v . d.: geheel verworst (Pl. VI , F. 8 ) worden . (B. Chr. I , bl . 515 , r . 21. ) im (bângkang ) . Tábângkang , = tákov , = tákkó Nº . 1. Mak . idem .

ca (boengka ), slijk , modder. Máboengkaï, het is slikkerig. eta

( bengki ) , Sal . , soort van pot , gebez .

aa ( bângkoeng ), hakmes. ( Pl. VII, F, 20.) - voor het water halen . Verg. góri. Alakkẫna-, of : tourộnna bângkoenge , de rug tan het hakmes .

Riyawâna bēngkîye , lett.: onder de béngki zijn .

Låppânna-, of : såddêna-, bang. In de bâsa to - Bûkká hiermede bedoeld de lákká

koenge, de twee platte zijden van het hakmes .

Nº. 2 , het kussentje, dat de waterhaalster boven

Matânna bângkoenge , de scherpe rand van het op haar hoofd legt , om hakmes .

de bénýki op te zetten ,

wanneer zij water gaat halen ; en alsdan gezin

Bângkoeng-kawâli, jagtmes. Men zie kaváli. - speeld op : lákká Nº. 1 , zich verbergen of geheim Bangkoeñy - têpå , of : bângkoeng- tjôdo , eertijds houden . benaming voor de gewone bánjkoenī, ter onder

an

scheiding van de bangkoeng-kaváli. - Bångkoerīga

Tábôngkang, = tátónykany.

kalêwang, = kaléwang

Tábongka-bongkang , = tátonyka-tónykang .

Bangkoeng -bâ ngkoeng, een soort van sieraad , dat zich zoowel van voren als van achteren boven

( bôngkang) , = tónykany .

Mábôngka - bóngkang , of : sibongka-bongkang, mátójka-tónjkanj, of : sitónyka-tónikany.

171 ritongkang. Soort van straf.

Ribôngkang ,

Pabóngkang, = patónykam .

vak ,met een vloer van tot splinters platgeslagen'

en daarna gespouwen ' bamboezen , waar men ver

Djâmpi-pabôngkang, een valk (paard) met twee volgens aarde over gestrooid heeft, om tot een ' wille achterpooten . NB . Zulk een paard volgens geschikte kampplaats voor hanen te maken . den Inlander ongeluk aanbrengend , als ligtelijk Tâna-bângkalá riparigi, zulk een ' tâna-bângkalá sijn achterste in de hoogte gooijende . osaan

(bangkentôpe ) .

insgelijks met aarde boven op het dak . Vergel .

bingkeng .

( 2 °. bângkalá ), halfrijp ; bijv. geb. van eene mangga, die nog niet geheel rijp , maar toch vat

isana

( bângkeng - Tjängang ).

Verg. baar is , om door broeijing rijp te worden . Mak.

bangkeny.

mánykalá , Mal. mångkal, Bat . mongkor , idem .

ima Mak. idem

(bângkará ), oorring, of oursieraad .

dans (bangkîlang), met de achterpoolen op

( Pl. XV , F. 15 ) ; v . d . ook , datgeen en neer springen. Geb. van een paard , dat zich

wat zich op zij van den kop van een' haan be- niet wil laten bestijgen . rindl. - Bângkará -tádôwe -rôwe, of : tálóró , of :

Bangkilângång, tegen iemand met de achterpoo

málóró , hangend oorsieraad . Men zie : rówe.

ten op en neêr springen , zich niet door den ruiter

Lâwi-Tawi-bângkará . Men zie : lávi.

laten bestijgen , of : dien er af trachten te gooijev.

Pabangbarâkäny , dat gedeelte van het oor ,

V. d . overdragtelijk : niet van iemand willen weten ,

bijv. van een schuldeischer .

waarin men ringen en dergel . draagt .

Bangka - bå ny kará , = het Mak. Liring -rőjéné



( bôngkalá) , het Mal, boeikal,

gána , soort van plant, aan den kant van het wa- soort van goud -gewigt . Mak . idem . Op Makas ter groeijende , de Clerodendron inerme Grtn.

sar 2 ringgi's = 1 bóngkalá , en 1 bóngkalá =

aan ( bingkodroe). Verg. ampoeládſáng. anna (bôngkará) , uitligten ,

optrekken ,

ophalen.

't Mal . bonykar , Makass .

circa 20 maas. Oelâwâng -mábôngkalá , goud aan klompen of

idem ; staven van circa 20 muas .

v . d .: bôngkara balângo , het anker liglen . -

ano (bingkasá ), lek ; geb van een groot

Mábôngkará loering, lading ontschepen , ontla- lek in een schip , anders bónjljoró. Mak . idem . den.

Bôngkará rahasiyâna , iemands geheimen

openbaren . sans

Makoenrai-bingkasá, eene vrouw die door moei jelijke kraam veel geleden heeft. Er is in dit geval

( 1º .

bângkalá ).

Tâna - bânykalá , tweederlei soort van bingkasá, teweten : bingkasá

hoog -land , hooge grond ; 200 bijv .: een hoog ge- rilja , wanneer er eene verzakking van de baar bouw , waarin de Pâējoeng van Loewoe gewijd moeder heeft plaats gehad , waardoor de vrouw wordt , doch vooral de opgehoogde plaats voor ha- gedurig vocht kwijtraakt, en bingkasá -rakko, het nengevechten , bij gelegenheid van groote feesten . geen doorgaans nog gevaarlijker is , dewijl er Mak , idem . NB . Zulk een tána -báñgkalá voor de alsdan geen vocht te voorschijn komt , en men banengevechten is een vierkant huis van

één eigenlijk niet weet , wat de lijderesse decrt.

172 Bingkasá -riwâwo , lek van boven , d . i .: aan de en andere geschenken door den bruidegom aan de pépång-lópi, cijplanken van het schip. – Bingkasá- bruid vond plaats . Dit is bij de Boeginezen ook riyâwa , lék van onderen , d . i .: aan de kiel van het onder den naam van patáñrå -sompa, te Makas vaartuig.

sar

bij

de Makassaren

onder den naam van

2. (boengkoesoe), 't Mal . boengkoes en pañjorki, bekend . ' t Jav . voengkoes, bundel, pak , ingewikkeld . -

Sana (bêpo ). Bêpo -bêpo , soort van wa

Boengkoesoe-sêtang , iemand die door den duivel tervogel met langen spitsen regten snavel , cu in eeuwigheid rondgewenteld wordt ( NB . dewijl men vergeten heeft , de banden der lijkkleêren bij de begrafenis los te maken ).

glimmend zwart. son

(bepâdja ), een klein vogeltje, dat

Boengkoesoeï âná- in het Makassaarsch dátté -dátté genoemd wordt .

ânáë , geb. van een kind , dat bij de geboorte een Volgens den Inlander zou dit vogeltje in oude vlies over het geheele hoofd heeft . Verg , bówoñj.-tijden een groote vogel geweest zijn , met zeer Memâná-boengkoesoeï, zij baart een kind met lange

veêren , die men ten strijde

trekkende

van voren op de sallóko stak , tusschen de beide

zulk een vlies . Mak . boengkoesoe, idem .

nas (bôngkasa ),branding op zee.Mak.id.lakke's. Verg. op : lakke.

(La-Gal. B. Chr. II ,

Mábónjkasá overdragt. geb.van iemand, wiens bl . 495 , r . 2. v . o . ) voorkomen evenals een sterke branding op zee

á a ( 1 °. båbá), a) zweep (NB . Wanneer die

indruk maakt , de aandacht tot zich trekt , v . d .: hard en stijf is ; een' zachte buigzame zweep heet iemand van een eerbiedwaardig mannelijk voorko- pálí), 6) de stokjes voor de gånrang, c ) een lange men , of ook wel : eene bijzonder schoone vrouw.stok bij de toptafel, dienende om de dobbelstee Zoo ook såda-mábôngkasá , een zware stem . Verg . nen naar zich toe te halen ( NB. ook genoemd pa . sáda Nº . 2 .

kádany-dádoe. De

stok voor het

bij

elkander

Bongkâsi, ergens met geweld tegen aanslaan , schrapen van de barátoe bij de médjang heet pa báñrong ). Mak. bábalá , idem .

of klotsen . Geb. van golden . (bangkeusâlará ).

Verg

bánykenj.

La -koewerêko babá , ik zal je met de sweep

geven .

dangas . ( bangkaoeloe ). Mak . soort van

Bảbáï anjârañge, het paard met de zweep slaan .

hommel met gespleten kop . Van daar haar naam .

( 2º . bâbá ), een groote árang , of vlek ; vergel .

Verg. bangka en omloe Nº. 1 . (bâpá ), Mak . = ámbó , vader .

árang . Van daar de vlag van Âroe -Padâli ge noemd : Bábáë- ri- Témpe, dewijl die in het midden

án (bâpi), = tóñong. (B. Chr . II , bl . 279 , van een cirkel een bábá , of groote vlek , heeft. reg. 5. ) can

( 39. bâba ), ' t Mak . bára, = timoe , mond , (bêpa), yebak , lekkernij. - Mênré-ni monding , bijv .: eener rivier , of van een kanon , of

bếpa-bepâ na bôiting-worowanê, het zenden van van een geweer. Onder babána -oenaiye, ook ge lekkernij ( vooral in sokkó met palopo bestaande) noemd : lowanğánna oeñraiye, verstaat men de

173 binnenzijde van een ’ sarong , nadat die voor het hand afbreken , of afpeuzelen , bijv . van een ' visch , dragen behoorlijk genaaid is.

die voor ons op tafel staat. Mak . idem .

Vergel.

De babána -lopiye is , evenals de baboevána lo- het Mal bibit , met de vingertoppen iets aanrakın piye, de binnenruimte van een vaartuig .

of prikken .

(4º. baba ). Baba -âro. Verg. op : áro Nº. 1 .

Si-bíbí, een stukje , een beetje.

( 5º. baba). Baba-lêngång: Verg. op : lényüny .

(20. bîbí), door middel van knijpen en wrijven

E a ( bâbang ), opening voor een’ deur (tânga). lenig moken , bijv .: de gewrichten van een kind . - Bâbang -riyawa, die opening welke aan de zijde

Ribibí ook wel geb. van het ritjámme of baden

van de támping is. -- Bâbang -riwawo, die opening van een pas geboren kind , omdat met dit baden welke aan de tegenovergestelde zijde is , en naar de het ribibi gepaard gaat. slaapvertrekken

leidt. - Bâbang-sapâna ,

deur

( 3º. bîti),

íkirí, mákirá.

Ârå bîbi -bîbi

vóór den trap . -- Bâbang riyâle -bolâë , deur van de Verg. árå Nº . 1 .

aaa (bilo), iemand een

alawa -tánya aan de zijde van de tainping.

klap op den mond

geven ; bijv .: bîbowi timoena lânoe , of bîbowi là

ca ( bâbí).

Sibabîrångi adâë, de rcoorden verschillen van noe, NN een ' klap op den mond geven . (bîbå ), sterk aandoen of bevangen . Bijv .:

elkander, loopen uit elkander , – Sibabîrangi adân

na sibâwa pangkảoekånua, zijne woorden zijn niet Nabîbâï såmmång nadījálló, hem bevangt sterk (hem in overeenstemming met zijne daden .

grijpt sterk aan ) een' koorts , d . i . hij krijgt een'

Asibabiring, = asilaiñyány. Verg. låing.

á

( 1º. båboe ), O. B. ,

soort van

felle koorts, en maakt amok .

Nabîbåï tâoe , hij

ijzeren is geweldig bevreesd .--- Nabîbå -ni êló , hij verlangde

baadje.

buitengemeen sterk .

( 2º . bâboe), O. B.

=

tokka -tókka.

• (boeba ), = gomba .

Vergel .

tókka Nº. 1 .

á

( 1º . bớeboe ),

Mak .wiltrekken ; v . d . ma

a'a (bâbå), mábâbå , het voorhoofd met ge- koenrâï- pabốeboe, = makoenrái- pakálloe, neesmiddelen beplakken of besmeren. Mábâbâ odnji, het voorhoofd met kurkema be

Mu

koeräi-paljéko Verg . Téko Nº . 1 . Boeboekang , = liet Mak . boeboekanj, vallen

smeren . NB. teeken van jonkheid of verwijfdheid (touwen om de zeilen meê te hijschen ). (Pl . XVI , bij een' man . is

(bỉmbang), onrustig , veranderlijk , ligt

Fig . 1 , Nº . 27. ) ( 2º . bokeboe ), Mak . = bálbóe; bijv.: oelâwång

zinnig . Mal. bimbang , wankelmoedig , besluiteloos; boeboé, stofgoud . bijv.: bimbang -ininâwa, onrustig , veranderlijk ,

( 3º. bớeboe), mpoeboe, opwellen (water ). Mak .

ligtzinnig , van gemoed. - Bimbangi adjêna, hij timbóéboeroe. NB. Wanneer de straal sterker is , is onrustig van roeten , d . i . altoos uitloopende , al- heet het tómpó. En wanneer die bijzonder dik is, toos in beweging. heet het sportamy.

atá (1º. bîbi ), bij kleine stukjes eryens met de

Málêmpóká boeboe elókue, ik ben misselijk, het

174

( 1º . bêhe ), = 't Mak. bive .

vocht in den mond welt op , d . i .: het is alsof het

eten er weer uit zal komen .

Bêbe êlo , zerrer ( spuw ) ; kwijl. - Mábebe- êló ,

Mpoeboerång , doen opuellen. (Boey. Chr. II, kwijlen . bl . 312 , rey . 27. )

( 2º. bebé), = bóngó; doch meer ous stom , idio

( 4º. boeboe), het Mal. en Jav , boeboer, pap , tisch en dergel . Táoe -bongó is iemand die niets ge brij, bierin onderscheiden van pêijá , dat er meer leerd heeft; táoe -bébé daarentegen iemand die niets Naëlôri -bébé anâna , hij heeft apen

leeren kan .

water bij is .

Ripasiboeboeri, tezamen lot pap of brij gemaakt liefde (lett. domme liefde) voor zijne kinderen . – worden .

Bébé-alitaroeng, aartsdom , ? 00 dom , dat bij , even als een doove. (mátâroe) niets b grijpt van hetgeen

( 5º, boeboe).

Bâkoe-anīpoeboerång, een mandje van lontar -I er om hem gebeurt. blad , gebezigd om de rijst (bårrå) na het wasschen in : te doen , alvorens ze te koken .

Bêbé-bebêrang, iemand als 't ware onwetend

Ook soms ge- laten , v . d .: hew foppen .

bezigd bij wijze van etensschotel voor inaitre en

Sipabebé-bébé, tezumen dom en onwetend zijn .

petja.

Pop

Bêmbe

(hêmbe ). Bêmbe-lâï, bok .

De naam van zulkeen'bákóé-ampoebo rúry ont- bâï , geit. Mak . bémbe , idem . leend van het Makassaarsche bikor -pamborbo sang De Boeginezen noemden zulkeen ' bakoe primitief

no ( bôba ), 0.B. = bómbang) .

Wîrimpóba

ririkássí. (La -Gal.)

slechts bákoe -adidi.

n

( bôbang) , schoonmaken ,

afschrapen ,

NB. De Makass. naam af te leiden van boe- bijv .: suikerriet. borsi berinja , in den rijstpot doen.

( 6º . bơeboe ), soort

van

boom

una (bômbang), golf. Mak , idem . -- Na met eetbare wacījoe bômbang, zerziek.

vruchtjes als borne. Mak. boeboeloe, idem . .. (boeboeng ),

boedjoeng,

Mábômba-pi, nai

nâppa mpise , cerst toen de zee hol stond , begon

bórwoeny men te scheppen (te roeijen ). Men denke aan ons

Nº. 2 .

spreekwoord : den put dempen , wanneer het kalf

Poa (hêmbang ),mábênıbang ,in menigte door verdronken is .

man ( 1º, bôbo) , = 't Mak . karibóbo .

malkander loopen. Mak . idem .

Tábēmbângång, ergens voor door malkander loopen.. 18 8. (bêboe). Verg. 't Mak. bóéboe ,

Bôbo-âpå , pabôbo -âpå , afval van de kapas bij het lélúe, gebezigd tot het maken van pállán .

uit- en zie pấlláng. – Ángka -ni bobôna, lett.: er is

trekken .

al wat vuiligheid aan , d . i . zij heeft al iemand die

Bêboeï boeloena mânoeë , de verren van de kip op haar verliefd is , geb. van jonge meisjes zoowel uittrekken (= råddoeï boeloena mânoeë ).

Van als van weduren .

daar ook , met weglating van boelona , eenvoudig: beboeï mânoeë , de kip plukken ,

Abobongi matâmna , hebben .

vuiligheid

in

zijn

oog

175 Ribobów i, dan bobo (of pabóbo) gezuiverd wor- een paard dat de kleur van de tjóllí- páñrång heeft,, den . – Pabobowi , met vuiligheid doen zijn ; v . d .: een vos met witte manen en staart. pabobộwi-ni le- soeņrawâë , zij kregen de oogen rol

Asepoeloe-bômbong. Verg. áse Nº. 1 .

kruiddamp. (La -Gal.)

á a ( 1º. båbbá), ontrollen iets dat opgerold

Bôbo -Silacījá, Saleijersche afval van de kapas.is, als zeilen , een raandel, enz .

Mak, hábará ,

Wat hiermede in de La -Gal. bedoeld wordt, weet Mal, bābar , idem . Bijv.: men mij niet met zekerheid te zeggen .

Tábåbbá - ui banderåë, het vaandel is ontrold ;

Volgens

sommigen heeft men te denken aan allerlei zaken v. d . overdragt .: adjá moepatábábbáï adâë , lett .: tin geringe waarde , als kopjes, kleiren , enz. door ontrol dat woord niet , d . i .: houd dat woord maar voor u . Bijv . geb., wanneer iemand zich laat ont .

handelaren van Saleijer te koop gevent.

Bôbo-Tjina, lett .: afval van kapas uit Tjína . vallen , dat NN . , die waarschijnlijk hier of daar misdaad gepleegd heeft , dan en dan opge

Welligt onder dit Tjina te verstaan China, anders een

Tjina in Pamâna op Zuid - Celebes. Wat voorts met pakt zal worden , dewijl NN . dit hoorende zich dezen afval van Tjina bedoeld wordt, is evenmin alligt bij tijds uit de voeten zou maken . stellig op te geven als van bóbo -Siláāja. (La-Gal .) (2º . bôbo ), Mak . = tállí .

Bôbowi-mânoeë,

Patábåbbá poedji , lett.: de bewondering doen ontrollen ; v . d . overal de bewondering wekken . (La

Bon. = weréngi (of : goegóri) ináme mânoeë, de Pad . ) ( 29. bầbbá ), besproeijen , bevochtigen. Mak . bá .

kippen voeren .

Mábôbo bâle, lett.:visch vorden , v . d .: verge- basá, idem ; bijv .: nabåbbá-bôsi, door regen he ren met eene soort van vergift, die gemaakt wordt sproeid of berochtigd. van de wortels van de tórwa. Men zie toeva N° , 5 .

Ea ( 1º . båbboe ), a ) het meel, dat door het

( 30, bôbó), bekostigen ; bijv .: bôbóï lopina, uit- knagen van de wormen uit hout of bamboes valt , b) die wormen zelven .

gaven doen voor zijn vaartuig .

Mak . boeboe, idem . Jav.

Bobôri, of : bobôrång, uitgeven roor ; bijv .: boeboek, vermolmd, poeder , mijl, made. Mal.boeboeg, serấtoe rållâna oebobôri, of : oebobôrånýi, lopi- stof dat in bamboes zit , rijstworm , houtworm . Bat . koe, honderd reaal geef ik uit voor mijn vaartuig.

Abobôrång of: ampobôrång (ri), aan uitgaven

boerboer. - Oelåwång- båbboe, of: oelâwâmpåbboé,

stofgoud .

hesteden (voor ) ; bijv.: serâtoe rållâna oewabobô

Tjaroe -båbboe. Men vergel.: (žároe.

rång (of :

Babboekång, vermolmd.

reaal

oewampobôrång)

besteed

ri -lopikoe , honderd

ik aan uitgaven voor mijn

vaar

( 2º . båbboe), mábåbboe, mpåbból , eten. Geb.

tuig. - Tâoe pampôbó-lôpi , iemand die desnoods van hoenders. Mak . bóébóé , idem . Wanneer ge tot het doen van de noodige uitgaven voor een sproken vaartuig als slaaf verkocht mag worden . nan

(bômbong ) , Mak.

wordt van een alipámpábbóé, verstaat

men daaronder een ' duizendpoot die bijt, en alzoo

het Boeg. zinnebeeldig , die ongeluk aftreert. Onder de be

Tání. Van daar : anjarang bômbong- pândang , wakers van het paleis van Patótóë komt in de La

176 Galigo ook voor een alípåmpábbór. Welligt heeft wikkeld en gekookt wordt. Men zie tólong Nº . 2 . men hier aan een ' alipå in of duizendpoot te ia (båbará), Mak. = vábbá Nº. 1 .

denken . ei touw .

so

( 1 ° . båbba), ergens óm -itinden , bijv . een mio. preekstoel.

Mak. vábá , Mal . babat , Daj , babat , Jav.

mimbará , 't Arab.

(bîmbará),

lasica

Mak. idem .

(béberé), met een

trillende be

bebéd , omwonden . NB . båbbá beteekent eenvondig: weging een end naar beneden komen . Geb. van een ’ ergens óm -winden , terwijl būng te kennen geeft, vlieger. Mak. idem . dat dit zóó geschiedt , dat men het touw , of wat

osas . ( bambâloe ). V. Rumphius de Faba

het ook zij, in elkander vlecht . - Kalêwang ri. 'marina, bij Miq. de Entada Pursaetha DC. båblå-salâka , een kalérrang met zilrer als 't ware omwonden .

Seng ( bîmbalá ), schaap. Mak . gimbalá, id. (boeboeloe), Mak . = boeboe Nº. 6 .

Pab & bba- tôli- tôli.

Vergel.

tóli.

(Pl. VII ,

en meng

(bambalêsoe), Mak . zeekakker

F. 1 , 1. c. ) - Pabåbbå - pôttó-tâppí, een band van lak. NB . In de Boeginesche landen niet bekend . zilverdraad of dergel., hetwelk om het onderste van

no (babocwa ), buik . Âga oewâla mômro,

de scheê der kris geronden , of geslagen , wordt , âpa kíråppá-ni baboewâkoel, wat doe ik meer te deels tot sieraad , deels om de scheê goed zamen blijven , daar gij gebroken hebt mijn ' buik , d . i .: te houden . NB . Niet bij alle krissen gebruikt. daar gij mij mijne padievelden en alles wat tot le vensonderhoud dienen kan , ontnomen hebt ?

(Pl . VII , F. 1 , lett . 6. )

Ba

( 2º . bålba ), = íkirí, míkirí, trillen , bijv . het boewâna lopîye, lett .: de buik , d . i. ruimte bin 1 nen den omtrek , van het vaartuig .

vleesch van een schildpad , die pas gedood is .

Bâbba -b& bba, bijv . geb. van de oogleden , wan

(bebasa)

( Verg. het Mal . bebas,

neerdie zich als 't ware van zelven eventjes bewegen. vrij, en het Jav, bebas , daglooner zonder den kost),

S. data

( boeboekång ). Verg . bóébóe .

vrijen toegang hebben van wege zijn ' betrekking ,

(bambinyang ) .

bijv.: oreral bekend zijn. Mak. idem . –

I-la -bambångång ,

Tảoe

soort van visch (S. bale). Verg. het Mal . bam- bêbasá , ' iemand die ergens algemeen bekend is , bangan , soort van zeevisch ter grootte van een ' lett .: overal vrijen toegang heeft. kabeljaauw . (Klink .)

Tjá -bêbasa ,

kan gebez. worden van het onderscheidingsteeken

ama (boemboeſgang ). Mak . soort van vo- van 's gouvernements ambtenaren en oppassers. – gel , die de grootte heeft van een hoen , en toch ' Soerå -bêbasá , toegangsbillet. eijeren legt , zoo groot als die van een kalkoen . I sasaia

( 1º . bâmpá ), hard of sterig kloppen . NB .

( bembêngång), 0. B. = oelé- wel te onderscheiden van : tšampó, dat een zacht

rány. ( ? )

kloppen te kennen geeft . a (babôtó) , een geregt van half 1

Van dit bámpá heeft men de sókkó-ribámpá,

rotten visch, die met fijngesneden tóloñj - blad be- het Mak. soñjkóló -nisantani. Men kookt eerst strooid , en in een blad van denzelfden naam ge- de úsepórlóe -lótony in den wasem , en verkrijgt

alzoo de sókkó. [NB . hierbij vooral zout in het

Pan (bêmpa ),groote aarden pot voor drink

vuur te gooijen , opdat de booze geesten voor dit water , kleiner dan de goembany. (Pl. X , F. 3. ) geknap aan de haal gaan .) Nevens die rijst kookt Sêró , of eigenlijk : pasêró, bênpa , een klapper men ook de sántani -kalo - koe. En als beiden gaar dop met een bamboes er aan , om het drinkwater zijn , wordt de sokkó met een grooten houten le- ineê uit de béipa te scheppen . -- Mápålla pada pel ( sáðji) uitgeschept op een patápé (Mak. pa- oeri-bêmpa, lett.: 200 heet als het onderste van een dinyiny).

[NB. Wanneer men daarvan in een béīpa. Bedoeling : alles behalve heet ; aangezien

kopje gooit , en dit als 't ware tot vorm bezigt , het onderste van zulk een heet die sókkó : sókkó -ritjáñ kiri.]

pot bijzonder koel

Vervolgens pleegt te zijn.

doet men de gekookte såntang op de sókkó , mengt

an (båmping ). Verg. påppinj, steilte.

beiden onder elkander , en klopt ze terdege met

Mabåmpingång, met een steilte zijn , een’ steilte

dien houten lepel; v . d . dan de benaming van : vertoonen , in 200 groote menigte ergens geschaard sókkó-riba mpá.

staan , dat het is alsof men eene steilte voor zich

Deze sókkó-ribámpá heet ook wel eens sókkó- ziet. ripasává, welligt zooveel als sókkó die met een '

wrikbuar pal staan als een

houten lepel aangesproken wordt. Soms wordt deze sókkó-riba pá , of geklopte sókkó , in een

Mabampingåmpâli-wâli, van weérskanten on steilte (in den strijd ).

tema (bēmpoetoe), soort van vogeltjes ,

pisang- blad gewikkeld , en geheel wit van borst en buik , overigens grijs.

platgedrukt tusschen

een platten steen , die op

den vloer ligt , en een zwaar stuk hout ; alsdan

ada ( bampoera ), B. B. = babewa, buik . Sduo ( bampodsá ).

Mábampoesá , zwaarlij

spreekt men van een sókkó-ripipi, = 't Mak. vig en zich daardoor moeijelijk bewegende. sonykoló -niyopé. Deze sókkó-riba ipá ook wel in

(bëmpësoe ), eene soort van va

son

een ’ houten vorm gedaan , en alsdan gesproken van renkruid , eene ophiogloss ? yegeten als groente .

( båmpoe ), Sideñr. = ampoeládjang.

ása

( bâmpé),

mábâmpé,

kort

kódong -kódony.

Verg . op : kódon .

( 1º . bâta ), gebakken steen , Mak ., 3d .,

en dik

Mal . en Jav , idem ; v . d . muur.

(mensch ). ia

(bampaîno), Wadj. = 't Bon .

Enisa

( 2º. bâmpá , sprinkhaan .

á

Verg. Bårroe.

Mak . bampésóe en malilé, idem .

sókkó -rikatúrång.

Boeſjoeng

(bâmpång ) , soort van riet, geb. om het ribâta . Vergel. boedjoeng.

gevouwen blad , waarmee het dak bedekt wordt ,

(2 ° .

bâta) .

Bâta -bâta ,

tucijfelen , aarzelen.

te doorsteken (såmmå), de Maranta arundina- Mak . idem . cea L. NB . De vruchten van de bainpång hebben

Bâta-batâï , twijfel koesteren omtrent, v.d. ook :

de grootte van de boene-tédong, en zijn witachtig mistrouwen , verdenken . van kleur; daarom hiermede groote traandroppels vergeleken. (Boeg. Chr. I , bl . 146 , r . 7 v . o . )

A bâta -batângi, iemand hebben , wien , of : iets bebben ,

wat

men

verdenkt ,

v.

d .: verdenken 23

178 iemand , of iets ; bijv.: Ingka-toe lâoe oewabâta batângi, daar is die man , wien ik verlenk . ( 30. bâtá) , het Mak . bátarú , de Sorchum sac

( 2º . bantâng ). ziekte .

Bantângång, instorten in een '

Mak . bantánt, Mal. băntan , idem .

( 10. bâti). -

Bâti -bâti, spreken tegen

charatum Wu , die in Duitschland bekend is on- iemand . Mak . idem . Bijv.: adījá moebâti-batiwi , der den naam van Zuckerhirse.

praat niet tegen hem ; bemoei u niet met hem .

( 4º . bâtá ) . A batâ sång, verstomd, beteuterd staan . ( 5º . bâtá) .

Poeroe-bâtá .

Verg, poeroe Nº . 1. zaak dispuleren , redetvristen ( in der minne ).

( 2º . bâtany) , Mak . = wátang ; v. d . wataipanára. -- Batang -alôsi,

batampanawa ,

Sibâti-bâti, tegen elkander spreken , over eene

of batakalosi, pinangstam .

( 2º . bâtí). Batîrång, afkomst , geslacht. Bâtí-batína, iemand's familie.

Tânrå batina , enz. In de La-Gal.: er is geen

Batângång -balîlí, loop van een geweer. – Ba- voorbeeld van , dat dit vroeger gebeurd is , enz .; v.d .: tầngăn -rakala,

wâtan - rakâla , disselboom van den het is onvoegzaam , dat, enz. Êló ribatirang, tot een (nieuw ) geslacht (dat

ploeg. Verg. wala ng Nº. 1 .

Pabâtang , de boomstammen , die men bij een ' in zeer slechten reuk staat) zullen gemaakt vor buffelkraal

aan de palen vastbindt of hangt . den ; v . d .: in zeer slechten reuk komen . Verg. is

( Verg. wála .) V. d . overdr. gebez. van een voor- saling. Mak . bátí en nibatíkang, idem . naam verbod. (B. Chr. I , bl. 590 , r . 25. )

Batiri , tot geslacht hebben ; van daar : batiri

Riparisalivåmpabâtang, lett .: buiten de tot riyalâë pakåda, lett.: het tot regter ºver kozen vorming van de omheining van een ' buffelkraal worden in zijn geslacht hebben , v . d .: tot een ge aangebragte boomstammen verwijderd , d . i .: geslacht behooren, waaruit gewoonlijk regler's perko noodzaakt worden om als pandelingen buiten hun zen worden . ( B. Chr. 1 !, bl. 25 , 1. 16.) geld te zoeken . ( Wadj . , bl . pl , r. 11 , bl. 65 ,

( 3º . buttî), iemand helpen ; bijv .: battîyí, of:

battiwá , help mij.

r . 9 , bl . ppu , r . 25 , bl . 68 , r . 5. )

Pabâtang - lâri , een held die de zijnen , welke

Batting ,

zamengetr . uit: battiyañji, iemand

aan den haal willen gaan , evenals de pabálang helpen; bijv .: battinyú, help mij. eener wála -ukla tegenhoudt

(La -Gal.)

Ribatángi geb. van het in goud of zilver gezet

(4°. bâtti), = dáré, aap. ( 1º . bâtoe), steen . Mak . , Mal . en Bat .

worden van een steen , bijv . van een ' diamant, idem . Jav . watoe. Van daar : steenen , of andere van een parel. ( B. Chr. I , bl . 256 , r . 13. ) (2 ° . bâtang ), 0. B. = áta .

án

(bântá ) .

zware voorwerpen , onder aan het net vastgemaakt,

om het te doen zinken . Van daar ook : weegsteen ,

Bântá -bântá , soort van ver- of steen gebezigd om te wegen , eertijds in gebruik .

koudheid, gepaard met erge benaauwdheid , die v . d : bâtoe-pårroemoe , uw gemoed legge de zaak zich soms án

bij kinderen openbaart. ( 1 °.

bântang) .

Verg. 6r6 Nº . 2 .

Mak . idem . in de weegschaal, d . i .: overwege .

Na bâtoe

Pamântañg -oesôrång.! tårróe, hij overwege door en door . Van daar ook geb. van zaadkorrels, zaad. NB .

179 zijn die zaadkorrels bijzonder fijn van schil , dan

Båtoe -mátåkke, koraalyeucas.

bedient inen zich van het woordje líså.

Bâtoe-márånni, lett.: fijne steen . V. d . in de kássi, zand , om te zinspelen op :

Dit woord ook geb. bij het tellen van sonimige, bâsa to-Bâkkå voorwerpen . Men zegt bijv .: bôla doewa- bâtoe , kássing, schoon . tréé huizen (NB. hiervoor meer gebruikelijk : bóla

Båtoe nalôrongîye parîya to -Mâmpoe , lett :

dewa-lálang). Zoo insgelijks voorkomende bij het steen, waar de Mampoesche pariya- plant zich omheen tellen van : kokosiroten , van schepen , van broeken slingert. (waarbij men

Hiermede in de bâsa to-Bâkka bedoeld

insgelijks bezigt: lempó ). -- Âm- kássé , zand , dewijl de pariya liefst in zandgrond

bará si - bâtoe , één amberbal , behoorende tot de groeit , en alsdan gezinspeeld op : kåssing, schoon. rowe- róue's .

Men zie op : rówe.

Bâtoe-máboe

Lâboe-bâtoe . Men zie : láboe Nº . 1 .

roe , of : bâtoe-rinâmpoe, puin . Verg. borroe en

Boewang-bâtoe. Verg . tánnoeng.

nápoe Nº. 1. – Bâtoe -mâwang , puimsteen . Verg.

Bâtoe- renda .

árang Nº . 1. - Bâtoe -warâni, zeilsteen .

Men zie

varáni Nº. 2. --- Bâtoe -dalima, robijn .

Bâtoe

Verg, tấnnoeng.

Bâtoe gîling -Gôwa. Verg. tấnnoenj. Soms gesproken van bátoe-linro , van wege 't

àpi, duursteen . -- Bâtoe-poelany , 't Mal. bātoe- harde en ronde van 't roorhoofd. portālam ,

marmer .

Bâtoe-málângo ,

lett .:

Mábâtoe , = mákalépoe, a ) heel, d . i . niet stuk,

gladde , v.d .: kiezelsteenen , keisteenen .

Bâtoe- zijn ; b) in zijn , haar , of hun , geheel , of : geheel ,

toewo , lett .: ledende steen , v . d . rots.

Bâtoe- niet stuksgewijze , zijn .

jållá , robijn . – Bâtoe -Banygâi. Verg. banggai. Bâtoe-lâga, soort van schelpvisch.

Bâtoe-lâga

A batoeng , weegschaal. Bâtoe-bâtoe , a) datgeen wat overeenkomst heeft

ônīrong -atîtilîkång, of : bâtue-lânga -patjånrá -tjánrá, met een’ steen ; 6) een steentje . of : bâtoe -lâga-patjábbang- tjåbbang, een batoe -lága, waarop

men

( 2º . bâttoe), mábâttoe, lui, log, loom , in zijne

de geneesmiddelen doet voor het bewegingen bij voorbeeld . - Tâoe-mábâttoe, log

zetten van medicinale stippen . ( Pl . IX , Fig. 30.) mensch. – Anjậrang-mábâttoe , lui paard. Mak .. Bâtoe -lâppá , een platte vlakke steen . Ook ge- bántóe , idem .. bezigd van een groote witte olek op een ' kris , die klein zijnde boelå mpórláng genoemd wordt.

( bântoeng ), ophalen , optrekken , ophij

Verg. schen . Gebez. van visschen, van zeilen , enz . Mak .

op : boʻling Bátoe- láppá ook gebez, van één stuk van een '

idem .

alc (

. bâte ) ( Verg, het Jav . bětek, lee

schub aan de buitenzijde van den poot van een ' ken , spoor, blijk , oorzaak ), teeken ; v . d .: al wat tot haan , aan drie zijden ingesloten door een stuk , teeken dient. Mak. idem . Zoo onder anderen geb. Taarvan twee stukken insgelijks aan de buiten- voor vlag, voor vaandel .

Bâte-salâ pang , aldus

zijde, en één stuk aan de binnenzijde zich be- genoemd de neyen kiesheeren van Gówa. vinden . Bâtoe - kârang koraal.

Pitoe

bâte , de zeven kiesheeren van het voormalig leen vorstendom van Talló . – Tjêráï batê. Vergel .

180 tjórú.

Bâte -la -alīje , of: bâte -arīje, teeken vun

Paribatêna , op zijn, haur, of : hun , teeken , en

het treden vain rer ' voet, een voetspoor.- Bâte -piso, v. d .: plaats , doen zijn , of : laten ; bijv .: dé napari lett .: teeken of spoor , van een mes ; v . d . overdrag- batêna adânna , lett .: hij laat zijne woorden niet op telijk : dat gedeelte van ' t pudendum eener vrouw hunne plaats, d . i .: hij trekt zijne woorden in . waar zij besneden is.

Nrêwå ri-batêna , terug . Mápabâte , doen komen op een teeken , op een spoor,

keeren tot zijn teeken , d , i .: tot zijne plaats, en v . op een plaats . V. d .: mápabâte âda- tôngång , ri d . overdragt .: tot zijn vorigen toestand. – Patoe. laîna îlla taâla , lett .: een ' eed doen komen op een 1 danyêngi gâoeë ribâtena , lett : het laten zitten andere plaats dan die van állah. V. d .: zweren bij

pan de zuhrn op hare plaats, d. i .: bij behundeling andere goden dan Allah. (B. Chr. II , bl . 265, r . 4.) Verg . sýro .

van zaken aan iedere zaak de huur toekomende plaats

Sõero ribatêï.

annicijzen , bijv .: zaken van diefstal voor den Ha

Pebatêï , ergens een teeken of merk op maken ,

dat, zaken van erfenis voor den Sarat brengen . - iets terdege bekijken. ( 2º . bâté) , = 't Jav . batik , geschilderd , van

Rêkoewa naôla -manî batêna, 200 de zaak slechts

huar teekon , d . i . haar spoor ( liet spoor dat zij te lijnwaad , en wel , door die plaatsen , welke onge volgen heeft) ga , d . i .: 200 de zaak slechts naar kleurd moeten blijven , met kokende was te be behooren geschiede.

Batêna -manî oewita , de strijken , op die wijze beschilderd lijnzaad.



sporen , d . i . de overblijfselen (van de stad) slechts toelisí bâté, kleedjes batikken. zie ik .

ism ( bâteng ), het Arab . wbl , inxen

Bâte-råk kõna , lett .: het teeken van haar

vouwen , v.d .: de sivrih , die zij gevouwen had voor dig ; bijv .: ribâtenge , in het inwendige , d . i . in het het pruimpje. - Mádêijengi batêmoe mánâsoe , binnenste , in het hart. – Pånne lâherang -bậteng. goed is uw tecken , d . i .: uwe manier , van koken.

Wånni lâhering - bateng .

Vlen zie : láheráng .

Pekorgi-tôwi iko batêmoe ? Hoe is uw treken , Terg. läheránj.

Nika - båteng , eene nika, die

d . i .: uwe manier , van handelen !, d . 1 .: wat is dat soms op de nika-läheránj, of de nika voor den nu voor manier van doen ! Hoe komt gij nu tot zoo priester, volgt , en alleen tusschen de jonggetrouw iets !

Dâpi-bâte-ni ījamânna, het is een jaar den plaats heeft . (Maoet.)

geleden, dat hij dat werk verrigtte , lett .: zijn werk

( bấtot1g),

heeft weder bereikt het punt, waarvan het is uit gegaan .

is a

tónrabátom .

(bîntá), rooversvaartuig , heeft een’ap

pélawy , of soort van verschansing, van voren ,

Bâte - bâte, dwursley gertjes, zijnde bamboezen , voorts meestal twee póndó’s bovenop , en twee rijen loopende door de palen van het huis, en dienende roeiriemen aan iedere zijde , alsmede twee masten , tot formeering van de lári- lariyan ) en tála - tála .

die elk uit drie houten met een' báñjkeng-sálará

Mábâte , met een teeken zijn , een tecken maken . bestaan . Mak . idem . Mal . bintaq . ( Pl. XVII , V. d .: mábâte timang , aunstalten maken om op te Fig. 1. ) vangen ( een kind bij de geboorte ) . ( La-Gal . ) – Mábâte -mpåkkå, = máteita īpákků . (La- Gal . )

á m . ( 1º . bîntany), mábintaug, touwtje sprin yen .

Mak . ábánting, idem .

181 (2º . bîntany), Mal. ster. Ouder de Boeginezen vormen. Hiermede in de bâsa to -Båkkå de ba bớeva of buik aangeduid .

ook gebez. van ons ridderorde. ia

(bîti ), soort van boom , geschikt voor

Bitôkång, de wormen hebben .

( 1 ° . boeta ), O. B. = alámán . Van daar

timmerhout , de Vitex Cofussus Bl .

wiljani). (La-Gal.) isan (bînting ), Mak. = wi si

in de La-Gal .: månre rimâta -boeta riyâloe , lett .:

( bite ) , mábîte, pikken , vechten , gebez. eten van het scherpe der feestelijke bóta. NB . ge

van hanen . Van daar overdragtelijk gebez . van bez, van een prinsje , vooral bij gelegenheid van menschen , enz.

Mak . bälte , idem .

Mábîte- bet ripaitaja-tâna ; omdat dan op een’schotel met

wôrompôrong , lett .: vechten als een zevengesternte ; rijst een bita met het scherpe (mâta) van het v . d . gebez . van hanen die in grooten getale te- prinsje af geplaatst, en daarop weder van al de zamen vechten .

Mábite - róppó. Verg , op : rúppó rijstsoorten een beetje gelegd wordt.

( 2º . boeta ) . Boeta - Sêrång , O. B. = lóðjany.

N °. 4 .

Bite in de La -Gal.ook geb. van den cožtus, en ( La-Gal., B.Chr. II , bl. 488 , r . 27.) ( boetti ) . Pakaboetti, Mak . Si dan bite -sála van het stoeijen enz ., in één woord

paka

alles wat den coïtus onmiddellijk voorafgaat, ter- låblí, eeren , hoogschatten. wijl bíte -tónjánn den eigenlijken coötus te kennen

( 1º. boetoe) spoedig, zonder reden , voor ..

niemendal , onrerrigterzuke , bijv .: boetoc- inetjâï,

geeft. ( La -Gal.)

Abitêi , een plaats bezigen om daar te vechten ; spoediy (zonder reden ) boos. Mak . idem . bijv .: naäbitêïwi wâloe-wâloe ijîri- tjirîkoe , de vá

( 2º . borttoc), knobbels , op het ligchaam bijv .

loe-váloe's ( verg.wâloe Nº . 1 ) vechten tezamen Mak . idem . onder den uitersten benedenrand van mijn dak . NB .

Tâna- máboettoe- boet toewe, lett .: de grond met

treken van onvermijdelijken dood voor hem die on- knobbels, d . i . met kleine verhevenheden. der dat dak woont.

(30. boettoe) . Táboettoe , stooten ; bijv .: kâp

Sibitêï , tezamen vechten . V. d . in de La-Gal .

palá táboettoe ri-batoewe een schip dat stoot ор de

vergelijkenderwijze gebez. van de waaijers , wan- klippen . neer bij gelegenheid van een feest een ’ menigte

Paboettoe ,

laud stok (geweer ), aanzettersklos

schoonen naast en tegenover elkander gezeten , ( van den laadstok van een kanon ). met de waaijers zit te waaijen , zoodat het is alsof

Táboettoeri , stooten op , v . d .: aanraken , aun doen , bereiken .

die waaijers tezamen vechten . ( La -Gal .) (bîtó), wormen , waaraan de kinderen

Táboettoerång - lâri- tâoe. - Dit is in de gedich

dikwijls lijden . – Bîtó -wêro , fijne witte vormpjes, ten de benaming voor een held , die als ' t ware bijzonder

lastig

voor

kinderen . -

Bító-bâle , de vingtelingen tegenhondt , hen belet verder te vlug

lange vitte vormen , minder nadeelig voor kin - ten. (El . os . ) deren .

Táboettoerånua kannâë, lett .. de stuiting der

Silipoe bîtó , lett .: één land bewonen met de schilden , v.d .: de man , die de schilden doet stuiten ,

182

1 v.d .: de man , die zijne volgelingen tegenhoudt, wan

Gâloeng -bêta, een schrual rijstveld.

neer zij aan den haal villen yaan . (Held. Bône ,

Mápabêtaï wâramparânna rilâlång -kotâë, zijne

bl . 81 , reg. 14. )

goederen nit vreeze voor den vijand binnen het fort

Táboettoerånna makoenraîye, lett .: dr stuiting brengen. der vrouwen , v . d .: de man die maakt, dat cen ' vrouw niet langer naar een man zoekt . (La -Gal.)

.. ( 1º. botoeng ). Alījoe -boetoeng, Mal. kāyoe-boetoen ,

( 3º .

bếta ),

vooruil - zijn ,

voorkomen .

Mak .

lomba , idem . Bijv .: oebéta -ko mâtoe , ik zal u

't voornitkomen of voorkomen .

 ījáke ångka tâoe

' t Mak . talise . soort van béta -ko mâlaï, pas op , dat u niet iemand voorko

boom , de Barringtonia speciosa DC. Deszelfs bla- me mrt hour weg te halen. - Ribeia ri- to -másal den , stam en wortels worden in de geneeskunst lộwe, door zijn speelmakkers voorkomen worden bij gebruikt .

het stuivertje wisselen ; v . d . overdragtelijk gebez .

Boetoeng -bottoeng , een orló - oeló van hout in i van ceu' iciler, die zich, in welk opzigt dan ook , 1 Pabétaï-ro , die is de den vorí van de vrucht van de adjoe-bortoe j. de lorf ziet afsteken .

voorste , of : den anderen vooruit.

Verg . op : Orló Nº . 3 .

( 2º . Boetoeng) , naam van een eiland bij Cele bes , Borton . – Lâme-Boetoeng. Men zie : láme. Nâsoe- Boetoeng , een geregt, bestaande in lame Kandórá met klappermelk en zout gekookt. Påtti- Boetoeng. Verg . op : pátti. ( 30. boettoeng ), soena tậlloe -boeitoeng

Mabétâng, of : makabétâng , lâri, wedrennen , om het hardst renuen , hetzij menschen of beesten . iemand ,

Mápabéta ,

of iets ,

laten

vooruit

komen , Mápabétâný, of : mápâkabétâny, laten wed

ripoeng ; bij voorbeeld: la- rennen , bijv .: de paurden . -- Mápabetângi lopina, lasorna tálloe-ripoeng.

saa ( lº bêta ), mêta, overwinnen , bijv .: in oorlog ; winnen , bijv. in het spel.

Mak. iden .

om het hardst zeilen .

Anjârang-pabeta , een paard dat vooruit is . Anjarang mabétâng, ofmakabétâng , een paard

Ribêta , overwonnen worden in oorlog , verliezen voor den wedren . in het spel

Pabétâi, voorkomen iemand ; bijv .: pabétâiwi

Ribêta-ná na -máềga-ni ribetânga, ik verloor lânoe mênré , vóór NN . opklimmen . (in het spel), en ik verloor veel.

Sibéta , elkander vooruit trachten te zijn , teca

Pabêtaï, hij is overwinnaar , hetzij in oorlog, i men wedijveren . ( bête) , soort van visch , grooter dan

hetzij in het spel.

( 2º. bêta) , aan den haal gaan , het land ontrui- de tjariya. Mak . idem . men (verlaten) ; bijv. op het vernemen , dat die

Bête- bête soclåmmang. soort van bete.

Verg ,

vijand nadert , of op welk ander gerucht het ook soelámmany. wezen moge. (Mak . idem . ) [ NB . Welligt betee

róla (hênteng , borstwering , bolwerk , wal,

kent dit béta oorspronkelijk: zich door vrees laten fort. overweldigen. Men zie béta Nº . 1.]

Mak . en Jav. idem . Sk . bhitti , een wul vun

warde of metselwerk.

183 De voornaamste soorten van bénteni's zijn de ( Ôedjoempândang) en de thans verwoeste Goasche

vesting Sombaópoe.

navolgende:

1 °. de benteng -másoe-bädje, ceu bénteño in den

Mábênteñg ; met een ' benteng zijn , béntemi's

vorin van een driehoek , of lett, van een driehop- maken ; v : d .: mábentengi taoewe ri -wiri -kåssië , kige inlandsche lekkernij, die men bádje noemt de menschen verschansen sich als 't ware aan het ( verg. op : báīje Nº . 1 ), terwijl aan ieder van de strand, d . i .: verzamelen zich in grooten getale aan drie zijden een klein goed - gegrendeld deurtje is ; het strand.

( betó) , mábétó, krom , gebroken ,

2. de benteng-málá impé , of tanpakorkoe, een

langwerpig -vierkante bénten , aan één van de twee van taal . (bôtá ),

lange zijden , en wel de binnenzijde, open , ten cinde bij tijds te kunnen wijken ;

het Mal. en Jav, hoeta ,

een démon , titan of reus, Sskr. bhoeta , een démon ,

3º. de bênteng -máráāja , een groote zuiver vier- booze, verslindende, vooral op begraafplaatsen rond kante benteng, insgelijks aan één zijde open ; 4º . de bénteng-rilówo, of máléboe, een cirkel

warende , geest. an

( 1º . bộting ), = bótjing. -- Bộtimpa

vormige benteng, met één klein goed -gegrendela târa, = sígará . La -Gal . ) poortje.

( 2º . bôtting ), verloofde, bruid , bruidegom . Mak .

De drie eerstgenoemde bênteng's staan dan bornting, idem . --- Bôttimparoewe, de jonge bruid op ongeveer één geweerschots -afstand van elkan- of bruidegom . Dikwijls als eigen naam voor een der, en maken als 't ware de drie târini's van paard gebezigd. een dapo rång uit (verg .

tárin en deporråmi);

Mábôtting, trouwen .

NB . Vooral gebezigd

van daar dan ook , dat zij nel genoemd worden : van het méiré - aléna bótlinie, of de eerste ontmoe bénten -mótaring-tålloe. In Nº . 2 zou zich bijv . ting van bruidegom en bruid , bij gelegenheid dat de to -máriláláng, in Nº . 1 de poemygåwa, in Nº . 3 de laatste in plegtigen optogt naar het huis der de koning van Bône , in Nº . 4 de koningin met geliefde zich begeeft . alle andere vrouwen , gelijk ook de kinderen ophou

Bottingiwi weyânoe , trouwen met NN .

den . Wanneer men Nº . 2 niet langer verdedi.

Pabôtting , laten

(doen) trouwen ; v . d . ook

gen konde, zoude men naar Nº. 1 , en vervol- voor : een huwelijksfeest geven . gens naar Nº . 3 en Nº . 4 retireeren .

Eindelijk

A bottîngång , a ) bruiloft, 6 ) bezigen een tijd

heeft men nog een bénteñğ -málſli- om op te trouven , bijv.: wånni oewabottingånge

kéting , benteng in den ronden vorm van een halve mâtoe, de nacht , dat ik trouwen , bruid of bruide muan , van achteren open .

Verg. lilí Nº. 1 .

NB. tegenwoordig bedient men zich meestal maar van Nº. 3 .

gom worden , zal . Apabottingång, bezigen een tijd om op te la ten trouwen , bijv.: belång mádêtjenye riyapabot

Bênteng -tanga, het fort Vredenburg te Ma- tîngång, de maand die goed ( gelukkig) is om daarin kassar , als liggende tusschen het Fort Rotterdam te laten trouwen .

184

marca

(bôté), dik , vet ; v . d . geb. van het steeds zorgvuldig door den vieuwen eigenaar be

waard !] Soms ook geeft de nieuwe eigenaar één

vleezige van de bil , linker- en regterbil.

sana ( 1º , bôto ), raden: – Tâoe-lôto, duit per reaal van den koopprijs als 86 ;. bijv. waarzegger. Mak. idem . van de 40 reaal : 40 uuiten ; van de dertig reaal : ( 2º. bôtó ), mábôtó , dobbelen . Mak . bútoró , id . 30 duiter . Deze duiten verdeelt hij dan onder Mábộtó -kâtí, bij het hmengerecht een tóro degenen , welke hij als getuigen wenscht te zien reaal optreden , daarbij de woorden uitende : toelaba

(verg. tóro Nº . 1 ) van één káti, of 80

1 lâkoe natol , papasabîkoe -towi, dat is het middel

stellen .

Sanrêsång to -bôté , lett.: datgeen waar de dob- tot wering ran ongeluk, en tevens mijn getuige. belaars tegen leunen .

Hiermede in de bâs.

to

Båkkå bedoeld de ſjámpa, tamarindeboom .

a m (båttá ), stout, ondeugend , vermetel. A bâtta-båttarånpa-ni, het -kind is al op den

Botôri , ergens op raden , zetten , bijv.: op een leeftijd , dat de kinderen gewoonlijk een beetje on haan wedden , zetten , een ' zekere som .

dengend worden ; het begint al een beetje ondeugend

Botôring , besteden om te dobbelen , verdolibelen , te worden . eenig geld .

's

Pabộtó , a) dobbelaur , 6) een dobbelen .

( båttang ) . Mábåttany-lângí, doordrin

V. d . gen tot in het midden van den Hemel ; bijv.: loettoe

in de La-Gal .: mâttâ pabộtó , een tõro ( verg. tórn ni mábåttang- lângi, hij vloog tot midden in den Nº . 1 ) raststellen . ( B. Chr. 11 , bl. 544 , r . 13.)

(3º . bôtó ), O. B. = timpá , openzetten ; bijv.

de of kerwde, dat het tot midden in den Hemel ge hoord werd.

bôtó panimpá, de luiken openzetten . ( 49. bộto), Loew . = borram

Hemel. - Sålláká mábåttang -lângi, ik schreeur

Nº. 2 .

ia

( 1º . bâttí ) , spikkel ; v . d .: zwarte vlek

( 5 °. bôtto) , 'l vaste land , wol, oever , ook wel : jes op het gezigt, van wege de Zon . (NB . de

bidara -mapais een

heuveltje. Mak . bónto , idem .

( 6º . bôtto) . Bottôwang ada

palão āda = erg , verg, kolállá ;anders : båttí-karôpå, zeer pok

pasóe ada. (B. Chr. I , bl . 582 , r. 15. ) . ( 70. bôttó )

goed geneesmiddel daarvoor . )

Mak, idem . - Båtti-kalállá, mottig , doch niet

Mênré mábôtto , aan wal gaan .

dalig. - Manoe -båtti, ' een gespikkelde haan .

Men

tóppó. Bijv .: bộttó- låssí , het spreekt van bálti-pote, wanneer de witte , van

gedeelte boven het pudendum muliebre . – Bôttó- bátví-vótong, wanneer de Svarte kleur de boven

1 lâso , het gedeelte boven het pudendum virile.

hand heeft, en van bátlá -bóle, gespikkeld als de

Bôttó -oeloe, of : bottó -celang , kruin van het hoofd. bóle-schelp . Gebezigd van de si -láli , of dertig duiten , die men

( 20. båttí). Kabåttí, knijpen ( met de nagels ),

bij het koopen van een ’ slaaf of slavin , tegelijk afplukken ( blaêren ). Verg . kapiyoe op : píyóe en met een stel nieuwe kleêren , aan dien slaaf , of pipí Nº . 2 . die slavin , ter hand stelt , tot getuige van den gesloten koop.

is a ( 1 ° . bâttoe), barsten , bijv.: een ' zak ,

(NB . de oude kleêren worden iemands vel; losbarsten , bijv . een gereer, pistool,

185 of kanon ; doorbreken , bij voorbeeld een steenpuist ; wátang Nº . 1.

Een voorbeeld daarvan zie men

ergens uit ploffen , bijv. het vruchtwater bij de B. Chr. II , bl. 353 , r. 11 . bevalling; v . d . ook : mábåttoe máno, naar bene

ilen ploffen .

(betempôla ).

Pas

Aldus ge

noemd dc volgelingen van een ' Lorwoesche prin

Pabåttoe, a) doen barsten , doen losbarsten , 6) ses, die zich in Wâlījó hoog op het gebergte ves 1 een barsten , een losbarsten , een doorbreken , enz . tigden. NB . bétený zou in Oud-Boegineesch hoog beteekend hebben ; bóla is het gewone woord voor

(La-Gal . B. Chr. II , bl . 490 , r . 21. )

A båttoewi, iemand hebben tegen wien men los- huis. barst; losbarsten (bijv. in gramschap ) tegen iemand .

Påtta Betempôla was primitief een zoon van

Verg . het Mak, béttesé, barsten , openbreken , los- bovengemelde Loewoesche prinses, die tot vorst barsten .

van Betempóla aangesteld werd.

Nog heden is

Mábåttoe -båttoewi alêna, barstjes of wondjes Påtta Betempôla één van de zes voornaamste vor sten of Påtta -ånnüvije van Wadījó. P. Betempôla

op zijn ligchaam hebben .

"

( 2º. båttoe), ergens geheel doordringen, doorheen-is in vredestijd na den Aroe- of pótta -Mátóra dringen ; bijv .: nabåttoewi gorôdi pêpå nye, de met het hoogste gezag bekleed , staat eenigermate boor dringt geheel door de plank heen . - Nabåttoewi gelijk met den To -márilálány van Bóne.

Vergel .

wâājoerantêkoe piloeroe , er dringt een kogel ge- mijne „ Wacījorezen ” enz . bl . 4 en 5 . Nabåt a (1º. batâcījång ), de touwen , waar heel door mijn ijzeren borstharnas heen .

toc-mânångi tâoe , zij werden geheel doordrongen , mede de tañřádjáng aan de asimóni's gehangen of vervuld , van vrees .

Riyotki-båttoe, voorzien wordt.

van een snijwerk , dat niet slechts op de oppervlakte

( 2º . batâījang ), = láīram -bársi .

zigtbaar is , maar dat geheel doordringt, zoodat het

Batadjänging , = Datal an .

aan twee zijden , buiten- en binnenzijde , zich

á

vertoont. (B. Chr. II , bl . 271 , r . 11.)

s4 adama ( bantiyânggorú ). Mak .

Sâla soort van boom . Verg , het Mal. bintanjoer , de

nabåttoe tankë mita , het was bijna alsof zij door Calophyllum sulatri Brm . den grond heenkeek . (La -Gal.) as

(båtte), = wälte Nº . 2 . (låttáng), = xátlany

( 1º . Batâra) , titel van goden en ror sten , als bijv. Batára -goeroe, enz .

Mak . idem .

Men vergel . het Jav. Batara, titel van een ' God

(bantimoeroeng ). Naam van den van den eersten rang , ook van eene incarnatie waterval bij Maros, waarschijnlijk zamengesteld van een ' Godheid .

Skr. bhattāra , vereerensvaar

uit het Mak.bany, woordje dat den klank van het dig, ook een heilige, eene Godheid , een vorst. tikken of vallen nabootst, en het werkwoord timo” . roeng, nederdalen . ärna (batampatany ), een zalig begin

( 2º. batâra) ,

betára , wolken , hemel . V. d .:

moeniwi batarkë, het dondert een weinig. Bij de lúmming-oeváë (men verg . op : lámming)

nende met de woorden : watánna káë, enz ., verg. heeft men van boven vlak onder het verhemelte

186 twee bamboezen , die elkander in het midden snij- bouw , opzettelijk gebouwd voor een feest , doch den , daarbij vier regte hoeken formerende . Dat gelijkvloersch , terwijl de baroga op palen staat. middenpunt heet : pôsí-batâra, lett .: de navel van De barorga alleen op last van een’ vorst , de lan den Hemel . De vier hoeken van de lamming , tilim daarentegen gewoonlijk op dien van voor waarin de uiteinden dier tivee bamboezen uitloo- name lui, doch die niet van vorstelijken bloede pen , heeten soena -batára , hoeken des Hemels.

zijn , gebouwd.

Geringe

lieden

bedienen

zich

Bộtimpatåra , het bovenste des Hemels. (La-Gal.) slechts van een sará po of sópoempóla. Mak. pá V. d . overdragtelijk benaming eener soort van si. Iany , idem . gará in de La-Galigo in

Belo -bantîlany , lett .: sieraad van ern ? banti

(batâri ), O. B. = indó , moeder .

lång); v.d. in 0. B. -- arorng.

Batâri -padiyadêkoe , lett .: mijn' zijdelingsche moeder , v.d.: mijn ' tante .

mam (bautôlang ), Mak . soort van knop aan het eind van de piek (wel te verstaan dat

ám... ( bantoeroeng ), geb. van de gåñang, eind, hetwelk het verst van het lemmet verwij om het geluid te kennen te geven , dat dienen derd is ) , alleen door de voornaamste vorsten te moet, om de menschen bij elkander te roepen . gebruiken.

ma ( boentalá) , 't Mal. en Bat , boental ,

Verg . bay N. I en papatoproery op : fóroeng

som

(betâra ), wolken .

soort van visch , de kogelvisch . Mak, idem . Tábênteré,

( hiênteré). schroomd zijn .

Mak , idem . -

NB .

be- deze visch is zeer vergiftig . Wanneer men echter

Tå-tábênteré, on- de vergift -buis er uitsnijdt, kan de visch gerust

beschroomd zijn , naur niemand of niets luisteren , ' gegeten worden . Wegens het vergiftige van de om niets geven

zen visch , wordt hij gebezigd als beeld van cen

irós ( bantâlång ), = bnládé. Mak . bantá- gevaarlijk

mensch ,

dat

men zooveel mogelijk

lanj, idem . - Bautâlång -apêrång. Verg . apéranj ontloopt. op : pé Nº . 3 .

Bớentalá -sorồnging en bớentalá -doeriyaſy ,

aan (bâtilí), kom , of kuip, van metaal , soorten van bớentalá . hetzij van gållang , of van koper , of van goud , of

as (hoctíli), = patjingi. (? ). V. d . =

iets anders. Mali būtil , idem . Vergel . Pl . X, bátjiï ( lâlånge), met een meetsnoer meten , gelijk af Fig. 30 , en Aant.

in

(Batîliny ).

bakenen (?) (La-Gal.) Naam eener plaats op

asas (boetîling ) , 0. B. = bówa- tá, lon tarvrucht.

Celebes.

aga bôtoló) , 't Port . botelha, Eng .

Ri-palawangånna Batîling Berowânging, lett.:

tusschen Batiling en Berowánjing .

Hiermede in bottle , fiesch.

Mak. idem .

Oelâwang -bibboe

ile bâsa to - Båkkå bedoeld Mátana, en gezin- si-bôtoló , één flesch stofgoud. - Salângku -bôtoló , speeld op : mátampa , roppen .

schoulers als de buik eener flesch naar beneden loo

aans (bantîlany), soort van bamboezen ge- pende.

187 anno (bôntisi), ' t loll. boontjes, snij

álaga (Botilângi ), lett.: het bovenste

ran den Ilemel. Verg. boting Nº. 1. In de La -Gal. boontjes , enz . Mak . idem . naam van een land in den Hemel. á magn

(betâo) , soort vau boom , de

(bântalá loemoe ), een ataróij Calophyllum Inophyllum L.

ana

of atánreyóvjång. (La-Gal .) (?)

imir

Naam

( batowa ), groot; bijv.: tâoe-ba- eener kris . Volgens sommigen zou de naam de

towa-mátânre , een zwaargezet en lung mensch . sari

(boetaiājo ). . Mak.

zer kris cene verbastering zijn van : bólaï ánjdjo,

(betâwång ), soort van hout. (Sabo) die (man ), is blind , omdat die kris van een ' blinde

NB . Volgens sonmigen = ljemrána, volgens an- afkomstig was , en deze daarmcê één van de oude deren

ipi. (La -Gal.)



vorsten van Gôwa doorstak . ( bâdá) ,

(båtto -wang ) , = het vak . battoe

't Mal. ladug ,

rhinoceros.

tam , beteekenis , begrip ; bijv.: tå-misång båttot- Mak . idem . Bat . badak, Jav . warak. (bânda).

wang silâong âdå , lett.: de beteekenis (der woor

Åse-bânda, ase-bânda-1īja

ilen , of ook : der zaken) , gelijk ook de adats, of malá , ase -banda - Segêri en âsc -bânda-Déli. gerroonten , niet keuwende, d . i .: onbeschaafd .

Verg .

áse Nº . 1 .

(Bandang ), naam van het eiland Banda.

Bátlowinna, evenals ála -rapánna , in het ge

sprek soms als een stopwoordje gebezigd. Men Másêre- Bândang. Men zic sére Nº . 1. Bândang.

vergelijke ons: weet je , ik wil zeggen , enz.

Sånggará

Mak . Soort van Inlandsch geregt , be

Båttoevângi, a) begrijpen , verstaan ; 6 ) doen staande uit fijn gesneden kip en allerlei spece begrijpen of verstaan . – Bâra nasâla -båttoewângi- rijen . Verg. sáñjgará. wi, relligt begrijpt hij het verkeerd.

ay (bândoé ), een klein maar vierkant ste

Båttoewangiyang, iemand iets uitleggen . ( batoewôri).

vig gebouwd mensch . áva (bảdó), = ading.

Volgens som

mige bissoe's, = ampóri, en van daar = pakar

lipá.

(bîdá ), 0. B.

a

Verg. het Mak.

róe - soemänga. NB . Men vindt ook wel patiori in bídá, = mápañjärrå. Verg . årrå .

(boendoe).

stede van batoewóri. ( ? )

mads

( 1º. Bontowâlå) .

Boendoe -boendoe.

Mak .

Naam Soort van sambal van kip. sau (bêda ), Mariyosche soort van lekker

eener plaats digt bij akassar , waar de koningen

van Bône, van Påtta-Málâmpéë-gåmmåna af , ge- nij, bestaande in witte asepoelbe- rijst, die men , raimen tijd hunne residentie hadden . Naar deze na ze in water geweekt te hebben , stampt, en plants ook eene soort van kris genoemd.

met geraspte klapper , gelijk ook bruine suiker ,

Saloewârá- Bontowala , cen' op eigenaardige vermengt. wijze geweven ' broek . ( 2º. bontowâlå ), één van de dertig soorten van kaarten bij het paturwi- en kowayónggong -spel.

(bôdá), stuk van

drinkglas gebezigd.

Fig. 35. )

bainboes , Mak . idem .

bij

wijze

(Pl. X ,

188 (bômienty ), naan van een’praauw .

soort van welriekende witte balletjes, waar de

Bônde it. -bônden , ook naam van cen' praauw . anya ( bôdo).

srouwen

zich mee besmeren , tot verkoeling

en

Bûkoe-bôdo. Verg . bá- sieraad , en waarvan de badaq het voornaamste

koe Nº . 1 .

bestanddeel is . au

sav . (bądong ), Mak. = Boeg. máléboe , roud . Van daar:

(bidadâri), 't Mal. bidjūdāri en

bódôngi (lâoeng -oeti, pisanij- 't Jav . uidadari, Hemelsche nimf.

Mak . idem ,

bladen rondmaken of snijden , ten einde daarmede Sskr, widyadhara , soort van hemelsche wezens . asun ( bandêīja ), Port. bandeja , een

bij voorbeeld len bodem van een mandje, waarin

hoekig, hetzij vierkunt, of achtkant, houten schenk

men het een of ander doen wil, te bedekken .

Búclôngangi dioeng -meiîye, de pisamybladen blad ; terwijl locījanj in den regel een rond houten

schenkblad is . ( Pl. X , F. 31 en 33.)

ergens voor rond -maken of rond . snijden .

(båddá , badag , soort van poeder van

av ... ( baudîya). -- Kâsa-bandîya . Very

van rijstemeel gemaakt, Mak . bárá , Jav , vědak, kísa. idem .

Båddá počte, vitte badaq . NB. Dit is

ösu v

(bandêra ), 't l'ort . bandeira , clay .

de badaq die de dames gebruiken , om zich het Mak ., Si ., Jav. en Bat. idem . ligchaam

mcê te besineren .

Båddá -paboera ,

Bandéra insgelijks één van de dertig soorten

de badag , die men als geneesmiddel bezigt, ins- van kaarten bij het patuiwi- en kowagonjgorij -spel. gelijks door er zich mee te besineren . – Bâddá

avea

(bidâra ) , soort van boom , welks

málåtjé, en : bådldá-mápålla , lett .: koele en heete hout ook geb. wordt bij het maken van badaq , badag, soorten van badaq , aldus genoemd, naar de Zi zyphus jujuba Lam . Mak . en Mal. idem , 1 gelang van de min of meer heete specerijen , die Sskr . en Jav, widara . Bidara -málôtong , of : men in de badaq doet , als : notemuskaut, enz .

mápâí, de zoogenaamde vilde bidára , die veel op

Båddá paloeloe, hetgeen op het aangezigt achter- Sambâwa gevonden wordt. De bast en het hout 1 blijft, wanneer men het met bådaq besmeerd , en van dezen boom zijn bitter van smaak , en een vervolgens zeer zacht met een ' doek afgeveegd goed geneesmiddel tegen bátti, de Strychnos Colu brina WI .

beeft, zooveel als blanketsel vun badaq . Mábâdda, a ) badoq gebruiken , 6) badug maken.

(bvendoeroe), 't Holl. boender , v . d .:

Blái powâle kóebange, de vervelfsels boven borstel. ( bandala ). Verg . het Mal. bandella ,

de graven met kalk besmeren , v , d .: witten . 1

Båddâki, iemand met badaq besmeren ; bijv.: dat volgens Roorda v . Eijs . Portugeesch zou zijn , båddâkiya , besmeer mij met badaq. Båddakiyaung , als bådaq bezigen voor .

met de beteekenis van baal. Op Celebes verstaat / men onder bandála niets dan houten kisten , die

Abaddákåny, een klupperdop of bak voor de slechts eenvoudig digtgespijkerd worden en die toebereide büdaq.

nen , om

Ook met den naam van háldá bestempeld eene zenden .

bij voorbeeld opium of garen iv te ver

189 vaas (bandôla ), kruidhoorn. Mak . id . , bl . 533 , r . 13.) Dil suróbo zou dan beteekenen : Port. bandola , bandelier.

veel soortig, veelkleurin , omdat men zwarte , witte ,

1 fauna (bidoewang ), het Mal. bidoewan , gele , groene en roode hoene's heeft. zunger of danser , zangeres of danseres. Evo

(bandabeira ),

deren wordt gedoeld op de onderscheiden ' kleu

het Mal. bundn- ren aan één boene-boom , dewijl de vruchten , al

hara , schatbercuarder . ia

Volgens an

maar dat zij rijp, halfrijp, of nog geheel onrijp ziju,

(bânna ), slechts.

Bâmna -misà iko , van kleur verschillen . La wi-lâwi boene. Men 1 Máboene poe = iko -mani, gij slechts . --- Banna soomângå, lett .: zie lávi- lówi op : láwi Nº. 1 . geest slechts, d . i .: 200 afgevallen , dat er als ' t såna, lett .: hij heeft als 't ware bessen , wij zouden ware geen ligchaan meer overgebleven is . Bâuna -pa -siya

zeggen : parels , zweet op zijn gelaat.

(boeno ), Mak. --- worno ,

inappánna (La -Gal.)

dooden ;

Tå-bânna poelo , volgens sommigen vijf , vol. v . d .: bornówanj; bijv .: boenowânna-bålláë, het gens anderen negen , weder volgens anderen bij- binnenste, of : de doodkamer , van de bållå, of bam kans twintig , lett .: niet slechts één tiental , maar boezen vischfuik ; d . i .: de binnenste afdecling van bijna tree tientallen .

Tå-bånna râtoe , v . s . de válla, waarin men de visschen opschepl en ver

cijftig, volgens anderen regen en neyenlig, weder volgens natuurlijk doodmaakt. Men zie bålla. volgens anderen lett .: niet slechts één honderdtal,

Buno soins

pilúrne , koyel. (B. Chr. I ,

maar bijkans turehonderdtallen , v . d .: bijkans ture- bl . 517 , r . 1. ) honderd . – Tåbâuna såbboe, volgens sommigen :

( boena ),

mátáná , zwaar.

V. d .:

500 , volgens anderen lett .: niet slechts éénduizend- pôtto -boenå, soort van potto, verg . op : pótto Nº . 2 . tal ; y , d .: bijkans tweeduizend . sia ( bîni).

son

(benî), soort van stopwoordje , vooral

Verg, het Mal, bini, getrouwde door vrouwen

01002 .

gebezigd , wanneer zij bijzonder

vriendelijk tegen iemand zijn .

( bêneny ).

Mábîni , O.B. = mákätve. ( Baw . ) Verg . op : áloé .

Ribîni

riyátoe.

isa

(bîne ) ,

Tåna- bênery , of: tåna

bênenge. Verg . op : tá . wine. Sêsa -bîne, restant

Pa

( °. Bône ). Naam van één der

van de zaadpadie . Ook genoemd apáttuny, en v . d . voornaamste rijken van Celebes. in de bîsa to-Bâkkå gebez. voor påttoe-ni, het is afgedaan , geeindigd.

Bolījoeng to -Bône , put vun Bóne . Iliermede in de bậsa to -Båkkå een put bedoeld , die La -Tjók

(bbene ) soort van Indische aalbessen. kong heet, en alsdan gezinspeeld op : fjókkony, Mak. idem . Twee soorten van boene, namelijk :

tordant , sitten .

buene-tédony en lóéne -boeriſja. De eerste , de An

Riyadjânna Bône, lett . : bercesten Bóne. Hier

tid -ema bunins L. , is de grootste en lekkerste .

mede in de bâsa to- Bâkkê bedoeld de kampong

In de La-Gal . wordt ook gesproken van bóéne- La -Melãoe-adjena, en dan gezinspeeld op : má saróbo .

(La-Gal. , B. Chr. II , bl . 486 , r . 20 , héroe, verg . énroe .

190 V. d .: ri

( 2º. bône), het Mak. bóne, = lisú .

rilisárri .

bóne ,

(La -Gal.

( benarny ), múbenareny , in de

sia

La -Gal. geb. van een gezang der To -radja's.

( 30. bove ), O. B. = kássi, zand.

ca

(bånnará ), het Mal. en Perz,bandar ,

Bône -tânre, lett .: hoog zand . V. d . = lilo- koopstad aan zee , zeehaven . kány.

(La -Gal . )

Van daar ook

in

Boegin. geschriften gebez. van tol , belasting, als

is a (bånná), mábånná , vergeetuchtig ; bijv .: die daar geïnd tâoe -bånná, een vergeetachtig mensch .

wordt. ( B. Chr. II , bl. 114 ,

Mak . bán- rey. 3 v . 0. vg.)

ná , idem .

mira

(banâwa), vaartuig tot transport

Abånnâki, geheel vergeten , verleeren , afleeren , van beesten , hebbende een ' kluicer ( kaléweré of het een of ander ; bijv .: moewabånnâki-ni aroe- ljuljoró ) en een razril (sômpi). ( Pl. XVI , F. 3. ) kisånge, gij hebt geheel vergeten of verleerd het schrijven

(hetgeen

gij vroeger zeer

goed

ver- tellingen van trintig dugen , waarin het jaar cer

stondt). sa

tijds verdeeld werd . Verg, bila 11ij-doevaporo op : (bånnang),

vấnnanj.

V. d .: tali- pörlo.

inca (bandewa ),

båunang . Verg. op : tåli.

ára

Pobanâ wa. Dit is de eerste dag van één der

yramorra . Máscba

(båuní ), gruis van rijst. ( Mak. tipoe, nodwa, = Tjoppa-tījoppa . (B. Chr. II , bl. 93 ,

idem ). Wanneer die bánní bijzonder fijn is , zegt r. 18. ) men : bắnní -loettóe , vliegende, vervliegende , weg stuivende bånní. Deze bånní of gebroken' rijst staat tegenover de pom- bárrå , of heele rijst. Kabånnisång ,

eene

( binâsa ), Mal. orgamm , geruinerrd. Pabinâsa , te niet doen , bijv .: de vuste bede stonden .

(B. Chr. II , bl. 272 , 1. r . )

soort van zeer kleine

dwergjes , evenals kéni-kéni.

( bânri ) .

Másîk -i-bâuri, een ? Makas

saarsche bij uitstek prachtige wijze van kleeden ,

(bằnnó), = tấnó Nº . 1 .

die echter ook aan de Boeginesche hoven ingang

naar (bonêka), het Mal. buenēka , het gevonden heeft. Zij bestaat voor de mannen in Port . boneca , pop . à mm

de volgende kleedingstukken en sieraden : een

( bannapâti), () . B. ziel ; bijv.: rood baadje, een

padångiwi bannapatîna, zijn

roode broek , een roode van

levensgerst uitblus- , een ’ rânte voorziene oeñâi, een roode, insge

schen . ( La -Gal . , B. Chr. II , bl. 442 , r . 29.)

lijks met een rânte versierde , sigará , een

nang (bonebâllá) . Mak . hofjuffers. tarâpåſj-kris , en een pótto.



Voor de vrouwen

(boenâneng ). Máboenâneng, ( ) . daarentegen heeft men het navolgende : een rood B. soort van gezang der To-râilja's. ( La -Gal.)

a (benânong) , mábenânong , máboenäneny

baadje met rânte, een

met rânte, een simpôlong , of haarslecht, met rânte- Mavîla , en pôtto's.

isan ( binâāja) . Tábinâdīja , = het Mak. woordigen tábinaya , rondfladderen.

roode broek , een oenrâï

Opperpriester

Volgens den tegen van

Gốwa

zou die

kleeding genoemd zijn naar zekere 1 - Sówe- Banri,

191 die dezelve het eerst voor haar man liet ver- met pieken gestoken .

Nabênra gong , van alle

kanten werd de gom geslagen. (La -Gal. B. Chr. II ,

vaardigen

qa (bånrong ), a ) soort van vischnet, dat bl. 490, r. 4. ) door middel van een hooge bamboezen stellaadje

Sibênra , van alle kanten tot elkander komen ,

in zee wordt neêrgelaten . (Mak, bándon , idem .) of zamenkomen . Die stellaadje heet dan abaññónyány. (Mak . pa

Asibenrâi , iemand bezigen om van alle kanten

bandongan , idem .) De vier bamboezen stutten op aan te komen , of aan te vallen ; d . i .: van alle van de stellaadje heeten

pato npa . (Mak . pa- kanten op iemand aankomen , hem aanvallen ; bijv .:

tompa , idem .) De stutten van de bánrony heeten ångka-nitoề tâoe-míêya masibenâïvi vârampa lérca - liwa ( Mak. bánjoeny-banjoen jam , idem)

De rânna tâoe-matê , d . i .: er zijn vele menschen, welke

louwen , waarmede de báñrang op- en veêrgelaten van alle kanten op de goederen van den overledene wordt , heeten padoewina-, of : pabatāna, báñoīje, afkomen , om die onder zich te verdeelen. terwijl het rad boren in de stellaadje, waar die

's and (bånra), uitgezet, dik , opgezwollen, op

touwen meê af- en opgewonden worden , gilinjang geblazen , blufferig; bijv. gebez. van een boek, dat beeten.

nog niet ingebonden , van een' kemphaan , die nog

( Pl . XIII“, Fig . 2. )

6) bảnrong, houten bak , waarmede het water niet door gedurig mandiën en wrijven geslonken , in de bóidjoeng-boidjoenj,en van daar in de zout- van een buik , die gezwollen of opgezet, van een pannen gebragt wordt. Vergel. het aangetekende mensch die opgeblazen en blufferig is . Mak . bán nari , idem .

bij apádjény, op : pádje. Mak. bândoniy, idem .

Mábânrong , met een baitro

Bånra -bånra , een weinig opgecet, of

opgezwollen , enz .; v . d .: rigôre-bånra -bånra, 200

visschen .

Pabànrong, iemand die met een bátīrong vischt . gebraden dat het vleesch , of wat men maar braden Ook gebez . van der schraper voor het geld bij het wil, wel een weinig opgezwollen , maar toch nog

niet volkomen gaar , is.

dobbelspel .

and (binrång ), de fijne draad juist tusschen de twee raderen van het spinneriel.

en (bånri), rand , kant ; bijv.: ri- bånrina soeråë, aan den rand of kant van den wissel.

am (bånroe). Tâoe -mábånroe,

Låtte-binrång . Verg ,gâīra.

tãoe-má

(bodñroe ), een rotlucht hebben . Mak . bánra , een opgeblazen mensch , een bluffert . as a (bånring), = sådde. Têdong -máboenroe, een buffel bónará, idem . die ligt te rotten , een rotlucht verspreidt.



Toelá- bănrêngắng ,

toelá -såddéna, iemand

boenroeï to- matê , het lijk rot, verspreidtrotlucht.- terugstooten. anda ( banrânga ), een bos bokken- of ander Bade -máboenroe , rollucht. - Mábornroe na -tâoe ! wat heeft hij een ' rotlucht bij zich ! wat stinkt hij !

és a ( boenre ),

piire.

haar , of ook wel : een bos lange veéren , dien men onder aan een' piek hangt. NB. Zulke pieken om

Sánd (bênra ), lett .: van alle kanten komen . gekeerd en voor den vorst uit gedragen . Mak . Mak . idem ; bijv .: nabêira båssi, van alle kanten barrányang, idem , Bissi- bañânya , een piek met

192 een ' bañronja. ( Pl . VIII, Fig . 2. )

Sêpoe- , of woonlijk in pisang en dergel. – To -ribâtjange , zij voor wie men gebeilen leest, v . d . ook : de Afge

sâmpoe-, banrânga , zak voor een ' barranja .

Wakkâsångi banrangaë, de batrina van den zak storvenen . Djoemba ribatjangi

ontdoen , en haar los laten hangen , zooals bij voor beeld in den oorlog geschiedt. isogno

(beſroſacīja ), cene

talâkking , pp wordt een

domba gegeren roor het lezen van de talákkini. Abaljáë in het dagelijksch leven gebruikt voor

wijze

van slaan op de gåīrung, als er iemand overleden abáljanje, het lezen. is. ( La -Gal.)

orj (bâiji ), afkverig zijn , haten . Mal. bántji ,

in ) ( bâtja ), 't Mal, bälja, lezen. Mak . idem . Mak . birisi, idem . Nápâkubáiši-bâiji, of: mápebåtji - bâiji , hate

Jav . watja , Bat, basa . -- Bâtja -dôwang , gebeden

lezen . — Másoero -bâtja- clôwang, gebeden laten le- lijk , gehaat. Oewabâījiwi, ik haat hem . – Naübârljivá, hij

zen, v.d .: een feest aanleggen, dewijl beiden bij den

Inlander steeds gepaard gaan . -- Bâtja talâkking , haat mij. talákking (men zie beneden ) lezen . - Bâtja katoe

ba , een preek lezen .

( bâtjoe ),

ág

(bâtjó ), een klein jongetje , jonge heer ;

& a) .

Bâtja - sâla , lett .: verkeerd

bátoe Nº . 1 .

(slecht) lezen , v , d .: iemand verdenken. - Nabâ- v . d . dikwijls geb , als eigennaam van jongens. tja -sâla -ná, NN verdenkt mij, heeft uchterdocht op Mak . idem . NB . básó , idem , doch alleen van prinsjes ge

mij. – Bâtja ri-padânna tảoe , lezen in het binnen

1 ste zijner mede-menschen , d . i .: hen doorgronden , bezigd. hen door en door kennen . - Âga -toe moebâtja ?,

(bitjí ).

)

a

Mabilji-biji, fluisteren .

lett.: wat lees je daar ?, d . i .: wat rertel je daur voor Mak. ábísi-bisi, Mal. biesią, Jav. bisik en wisik , sprookjes ?

Dena-toe ribâtjaï ânoe -mákoewâë Bat. hosik en hoesip idem .

tappâna , lett .: iets van dien vorm wordt niet meer

Mábitjí-biljí lânoe. In het dagelijksch leven

gelezen , d . i .: wordt niet meer gebruikt, is in on- geb. voor : NN . influisteren . Anders zegt men : bruik geraakt.

Toeli oebâhja-nitoe wånni-åsso biljí -bitjikányi lánoe.

oewelôrange moerâmpe -râinpe , lett.: ik lees , d . i .:

Abitji- bitjiki, lett.: over iemand of iets , fluis

ik denk , nacht en dag aan hetgeen ik verlang, dat teren. gij vermellen zult . – Sikor -ni - rô batjåkoe, lett.: aldus is mijn lezen , v.d.: mijne opinie , mijne mee ning .

(bîtjoe ). Bîtjoc -bitjoe, vindas. Mak . id . a ) (bîtje).

Bij het gála - spel gebezigd

van hem , die de witte schijven heeft , wanneer

Batjângi, lezen voor ; v . d .: másoero -batjângi hij weet te beletten , dat de tegenpartij póle krijgt. Nabîta , lett .: laten lezen voor onzen Profeet, v.d. Verg. póle Nº . 1 en gála Nº. 1 . een' offer voor den Profeet in de moskee brengen ,

maja

dewijl over zulk een offer eerst gebeden moeten heeft een gelezen worden.

NB. Zulk een offer bestaat ge- zijn ' ongen .

(bitjó) .

Bitjôkangi matanna, hij

eritte vlek , of parel, in het zwart von

193

a)

( boètja ).

Boetja- boetja oewäë , soort tônra, is een bôijing , waarbij het haar aan beide

van kleine balóná. Mak . bó - sa - bórsa džíné, idem . kanten wat weggeschoren , doch van voren tot in ) (bottjá), máboetjå, = bótså , mábor sá , achter in den nek ongedeerd gelaten is , zoodat rol ; bijv .: lôpi boetjå -wârampârang, = lópibersi-het haar van voren dat van achteren als 't ware

. várampáram . – Manre -boetjà , = máñre-bóřså . — voortsleept . Verg. tónra. ( La -Gal., B. Chr. II , Máboetjåï rilâlång -atîkoe, atikoe.

mábo si milili - bl . 539 , r . 12.) Wakkasängi bộtjinge , de bốt nữ

Boetjåï galâë. Dit heet in het gála- losmaken , en alzoo de lange haren los laten han

spel, als men wel de zwarte schijven zoo geplaatst gen. NB . Dit geschiedt in den oorlog , bij het heeft , dat de witte schijven van de tegenpartij amok maken en ook bij het mángároe. Men zie geheel afgesloten zijn , doch tegelijkertijd buiten ároe. - Botjînna cījalăë, het bovenste gedeelte van de mogelijkheid geraakt is , om nog daar binnen het net, dat gedeelte waarbij men het net vasthoudt, zijn eigen ' schijven te bewegen . Het is als 'tware en dat in den vormi eenige overeenkomst met een binnen zoo vol , dat men zich niet roeren kan . Tâoe- boètjå -boetjåkkång , of

bóljing heeft; van daar : iya makatånni botjinna

boetja-boetjår- djalâë , hij houdt de hábjing van het net in handen ;.

rång, iemand wiens gemoed gedurig vol schiet, die van daar overdragtelijk voor : hij heeft de magt in

handen .

sich gedurig opoindt als een razende.

Botjinna pasacījange, de papieren

sása ) ( hétjé ) soort van koffertje , gemaakt staart van den vlieger , die eenige overeenkomst van de bast van den roempiya- of sago-boom , van heeft met een bóljiny; van daar: pasâdjang má boven en aan de kanten met soeriyani's, of ook bôtjing, die soort van vlieger, welke een' bótjing soms

met

fijn - gesneden' bamboesjes overdekt . heeft. --- Botjinna tjâmponge, de kam achter aan

(Pl . XV , F. 31.)

den kop van den reiger , die eenige overeenkomst

ágin ) ( 1º. bôtſi). Bôiji-walấnna, soort van heeft met een bóljin . risch , die ook genoemd wordt bóongo. V. d . dit

ana )

( hôtje), eene plant, wier bloem

bálji-walắnna in de bâsa to- Båkkå gebez. om te ligtblaauw is , en de gedaante van een pluim zinspelen op bóngó, dom , onwetend .

heeft. Deze bloem wordt als groente met borue

( 2º. bộtji) = bósi. (D. Kal . bl . 19 , r. 7 v . 0. ( soort van peulvrucht) gekookt . Zij wordt ook änn)

( bộtjing ), gebez. van de manier , wel in azijn gelegd en bij wijze van zuur gegeten.

waarop krijgshelden en struikroovers gewoonlijk Mak, idem . hun hoofdhaar dragen . Zij scheren het haar van

ana)

( 1º . bốtjo), opgepropt vol. Geb.

voren een weinig weg , en laten het overige 200 van een maat met rijst, kātjang en derg. meer , lang mogelijk groeijen , zoodat er eene soort van in één woord van alles , wat men maar met iets staart ontstaat , die zij om het hoofd winden , dat niet vloeibaar is , gevuld heeft. en , na de punt naar binnen gestoken te hebben , met een

hoofddoek bedekken .

Mak. bótšiny,

Bộtjo -bótjówi, wat volmaken , bijv .: de maat. (2º. bốtjo ), rol , afdeeling (soldaten ). Mak . id .

bútjoni, bóliny en bortiñy, idem . – Bôtjing - si- Voorts bezigt men dit bõljo, om de groote staten 25

194

van Celebes aan te duiden .

Van daar het ver

an) (bậijing ).

Âná-båting , soort van

bund der tálloempóljówe, of der drie groote Boe- duiveldrijver, bestaande in twee platte staafjes , ginesche

mogenilheden , te weten : Bóne, Waðſó die ieder aan beide einden een langwerpig vier kant, insgelijks plat , blokje hebben . Zij zijn ge

en Soppen .

Ritậlloempótjówi , door de tålloeipóljórce aan- heel van ijzer, en worden tot wering van de booze gevallen worden .

geesten , met geweld

( 30. bốijo) ,

borttoe Nº. 2 .

Mábõijo-bốijo ,

máborttoe-borttoe .

tegen elkander geslagen .

Mak. âná-bátšing, idem . ( Pl . IX , Fig. 1.) (Tol .

D. Mem .)

Âná -båtjing låë - lâë , insgelijks een soort van duiveldrijver, weinig verschillende van de áná

( 4º . bôijó ), bedgordijnen , die men aan de batjing. (Pl. IX , Fig . 2. ) timpáwo

vastgenaaid

heeft , hetgeen bij de oe

ia e nj (bầujé), klein meisje. Mak . básse , id .

lá poe's, dat anders ook bedgordijnen zijn , niet NB . bássé, idem , doch alleen van prinsesjes geb. het geval is .

Vervolgens ook gebez . van een

sarong, of iets anders van dien aard , dat men bij

Enya (båtjó ), = bấttá.

gebrek aan beter , van boven aan den zolder vast

A bâtijó- bårjokänna -ni, = abáttá -báttaránna-ni. an) ( bảnjang ). Pâo -båijang. Verg. pão.

gebonden , en als gordijn over een slapend kind

majaj ( batjitjí). Zoo genoemd zeker beestje,

uitgespreid heeft.

dat naar Inlandsch geloof in den buik van som

any (bàijí ) streep, tecken,onderscheidingsliju, mige vrouwen gevonden wordt, en haar belet, om lijn of streep aan de buitenzijde van het schip , immer moeder te worden . Mak . boljilji, idem . meetsnoer . V. d . overdragt .: de voorschriften van

din

injo

(batjîtjoe ),

makatjiljor.

Vergel.

Hadat. ( B. Chr. II , bl. 98 , reg . 24 en 31.) tjiljøe, = baſtjóé.

Mak , bâssi, idem .

Rilalang -båtji, binnen een

dejas (lvoetjitjí). Aldus genoeind alles wat

lijn ; v . d .: rilâlång -båtjina Goberenamêng , lett .: zeer , zeer klein is ; van daar gebezigd van de hetgeen binnen de lijn , d . i .: eene onderhoorigheid , vruchten , die zich pas gezet hebben na het afval. van het Gouvernement is .

Båtijí-mátcetoeng. len der bloesems. Mak. idem .

Verg. tócloent Nº . 2. -- Bâtijí-málåmpoe, een regt

Tinjan (betjønjtjang ), op zijn Chineesch

gesponnen meetsnoer ; v . d . gebez . als beeld van spreken , dewijl men een ’ Chinees hoorende spre cell goed en regtschapen regent. Mábâují, met het meetsnoer werken. Bají tanaë , het land met hrt meetsnoer op meten .

ken, gedurig den klank tjónjtjan verneemt. Mak . idem . anja ( bitjâra ), gesprek , redenering, raad , regtsgeding, kwestie, zaak, spreken, redeneren , raad

Pabåtji, de man , die , door het gespannen geven, pleiten , reyterlijke uitspraak doen .

Mak .

meetsnorr, of bálſí, dat met Chinésche inkt zwart idem . Mal. biljára, gesprek , redenering, raad , enz . gemaakt is , gedurig op te ligten en dan weder Jav, biljara , of wiljara , raad , enz . Skr , wiljara , los te laten , een land opmeet.

redenering. Bijv .: biljarânna

aloeppoeränge, ile

195 zaak vun den hongersnood .-- Âds - bitjára , Ruad. - volgenden ochtend in het Ooster (hetgeen steeds ge To -mábitjàra, raudsherr . – To- ribitjâra , hij voor paard gaat met hanen -gekraai, weshalve men de rien (hij ten wiens behoeve) regt gesproken (regter- hanen ook wel noemt patâmpa -badjáë, de roepers lijke uitspraak gedaan ) wordt. – Ribitjàra van den morgenstond morgenstond..– - Dếua riyêngkalinya bâdja Ribitjâra,, of : ri- van råttå bitjarânna, teregt staan voor den Regter. ri - lâoe , men bemerkt niet meer , dat de ochtend in Mábitjâra -ni Alla-taåla , lett .: God heeft zijn von- het oosten aanbreekt. NB . geb. van iemand , wiens nis uitgesproken , v.d .: hij is overleden .

Bitjâraï verstand door dronkenschap of overgroote vreugde

lânoe, onderzoek de zaak van NN (o ! regter !).

beneveld is .

Dépa oewisang bâīja ri- lâoe, lett .:

Bitjarâng , eene zaak in reglen onderzoeken ik weet nog niet, dat de ochtend in het Oosten aan voor; bijv .: bitjarângá lânoe, onderzoek mij de zaak breekt , d . i .: ik ben nog dom en onnoozel.

Mebâāja. Verg . op : me Nº . 2 .

van NN , of: mijne zaak mart NN .

Abitjarâng, iemand maken tot het voorwerp waar

Ribadjâng, tot den day van morgen uitgesteld

ocer men regterlijke uitspraak doet ; bijv .: rêkoewa worden . @di-mi tảoc riyabiijarâng, zoo er slechts één per 300n is, wordt,

waarover

regterlijke

sårrá -abacījâng ; ren nachtuil die door het dag

uitspraak gedaan licht overvallen wordt, en nu overal tegen aan

200 de kwestie slechts handelt over één vliegt , v . d . overdragt. van iemand die verlegen

slaaf. is , en zich niet weet te redden , ook van iemand , . Bitjarânına , welligt lett .: wanneer dit de zaak , die in dronkenschap gedurig verkeerd loopt, enz . dit het geral, was ; v . d .: ware het dat ; bijv.: bitja- Verg . sárrá N°. 1. rânna našngka bårråkoe, ware het dat ik rijst had.

ja

ásso-ásso , da

( bitjêrång ), oogontsteking .' Mak . gelijks.

biljekanj, idem .

( 2º . bådja ). Bådīja -bâcīja, schoten op een vaar

(boetjîli) grashagedis. tjiní, iden

Bådja -bâāja, in gedichten

Mak . boenja tuig . Mak . bâya- bâya, idem . ( Pl . XVI, Fig . 4 ,

Boetjili-márîdi of : mákoedâra , Nº. 30. ) – Werênyi , of : mábêre , of: lorôsångi,

soort van grasbagedis. – Pâno-boetjîli, soort van bâdja-badjâna , de schoten ( van het vaartuig ) los huidziekte . Men zie : páno..

io ( 1 °. bâāja),morgen.

laten , vieren . Verg . lóró. - Gåttångi bâdja-badja Bâāja sangâdi, na , de schoten aanhalen .

morgen of overmorgen , d . i .: niet lang meer.

( 30. bâāja), mábâāja, zuiver (zonder onkruid ),

Ri-badjâna, den daarop volgenden dag. — Mápâp- een tuin bijv. of een veld. pá -ni badjáë. Verg. pâppá. – Mábårre -ni badjáë,, de volgende morgen brak aan .

Mároekka -ni

BaTjâi, schoon maken , schoon vegen . Abadjângi lâlång, bezigen om

zijn' baan meé

tadtwe na -tanriyêngkalinga -ni bâāja ri-lãoe, ge- schoon te vegen. wone phrase , om een oorverdoovend geraas aan te

Pabâdja -pålla, het werktuig waarmede een tuin

duiden , lett .: de menschen maakten zooveel geruas, wordt schoongemaakt ; v . d .: soebe. Van wege het dat men niet meer hoorde het aanbreken van den omwoelen der aarde met de soebe, bezigt men soms

196 in gedichten dit pabüdju -prilla , om zoeken te ken - 'teng, másoe-bådje, een huis en een' benteng , met nen te geven .

de hoeken van een' bádje, of in den vorm van een

Pabâdja-lâlång , een weybaner, v . d . in de La- driehvek . Gal .: iemand die voorgaat in den dood .

( 2º. bâtīje ), O. B. = mita, ita Nº . 1 , v . d .:

(4º . bâājá ), 't Mal . badja, staal . Mak . idem , ondervinden en ook : kans zien , kunnen . ( La -Gal., B. Chr. II , bl . 438 , r . 14.)

Jav . wadja.

( 30. bâdje ), Wâīj. = bára , welligt .

( 5º . bâcījá ), de Morinda citrifoliu I. , of de

(4º . bâdījé), 0. B. =

Morinda bracteata Rxb . Mak . bayi.

á

injing, wind ; v . d .: bà

( bâījang), het Mak . en Mal. bâyang, ījé- rimângka , lett .: nagemaakte wind , v . d .: een

schaduw ; v . d : spooksel, schim ; v . d . ook : afscha- waaijer. (La -Gal. B. Chr. II , bl . 537 , r . 15. ) Vid. duwing , afschijnsel; v . d . ook : dun , doorschijnend. dit bádjé bij de dichters ook gebez, van de ziel.

ára ( 1 °. bâājo ),

Jav . wajang. - Tinråling -bâdjange, lett .: het zin

het Mak . Báyo , of

ken van de schaduwen ; v . d .: schemeren 's avonds ). Toe-ri -djéné, menschen die altoos op zee rondzwal -- Påppé-bârljang, metaal tot- dunne platen slaan . ken . – Lânyí-Bådījo . Verg , lungi Nº . 1 . - Kâsoró -bâājang, een matras van slechts een paar

( 29. bâcījo ).

wädjo -wádjo.

Verg , vadjo Nº . 1 .

vingers dik .

( 3º. hâcījó ),

Badjanyang , lett .: een ' doorschijnende plaats ;

v . d .: een' ondiepte vol steenen .

á

Bâcījo -bâdjo ,

wacjó Nº . 2. ( B. Chr. I , bl. 11 ,

reg . 6.)

(bânjīji). Ôekí-banjūji,

bet Mak .

... (boedījoe). Siboedjoerang,

siyoedjor.

oʻkirí-bánjīši, soort van snijwerk, waarvan de fi- rány. Verg. ordjoe Nº . 3 . guren in malkander loopen.

Koerisi-banjdlji,

(bocījoeng ), put . Mak . bornjoeng, idem .

gebez. van kris, kaváli of piek , waarvan de door. Vergel. bóvoeng Nº . 2. nen in elkander loopen .

Verg. koerísi.

put een soort van

NB . Als men in een ’

bamboezen , of houten , ver

NB . bánjdji in Boeg . en Mak. ook gebez . van schansing maakt tegen het instorten , heet deze bloemen of figuren op een' krisband of iets anders

sanrangáng. Een ' houten , of bamboezen , omhei

1 ingeweven .

ning vlak om den rand van den put, ten einde te ( 1º . bâcījoc), O. B.= marórwe ( ? ) (La- voorkomen , dat er soms iemand invalle, heet :

Gal . )

asáránj. Zoo die omheining van steen is , spreekt

( 2º. bâcījoe ), ' t Bonth . bâyoe.

men van bordſoeny-ribáta.

Eeu ' bamboezen , of

Badjoewanīg , 't Bonth .bayóiwanj, = 't Boeg . houten, omheining, ook wel rondom , doch op tangkárrány, = toemäë , bruid.

eenigen afstand van den put aangebragt, ten einde

( 1º . bâcīje ), cen’inlandsche lekkernij , het onderlijf van hem of haar die baadt, te bedek gemaakt van áse -porlóe risokkó, gekookt met sui . ken , heet : sáppó. Is die omheining echter van ker en klapper, dikwijls in den vorm van een

steen , 200 heet zij : kollany , of kolang.

driehoek , Mak. wádje, idem ; v . d .: bôla en bên

Dé napobiyâsaï boedjoenge såppá

sêró ; sê

197 róểmmiha sậppá boeiljoeng, lett . de put pleegt niet vóórstoot of dóórsteckt, komi daaruit een ' weeke den waterschepper, mar de waterschepper den put witte zelfstandigheid te voorschijn , en deze stof te zoeken ; d . i .. de groote man komt niet tot den wordt gebezigd , om kleinen , maar de kleine tot den grooten. Bor:ījoeng-boedjoenīg , soort

van

bloemen en dergel. uit te

knedlen of te snijden (Pl. XV , F. 1l ), evenals put, een wij dit uit was doen ; van daar : tómpong-bódjoló.

kleine put . Vergel . het bij apátījeng aangeteckende Men zie tómpong. Mak. idem . op : pádje.

Bốcījo - bốcījoló ; soort van boom , welks hout a ( 1º. bôījo ), soort van schelpdier, gebezigd wordt als timnierhout , de Andropogon

te vinden in de kralen en moerassen .

nardus L. Mak . idem .

Bôdījo -bôcījo, cen ’ saláppre ; of doosje, in den vorm van een

ang

(bánjá ), guns.

Mak . idem ., Jav , en

bódjo, behoorende tot de rówe- Mal .banjaq, idem .

róne's.

(bên e), máyểnjoc , sekets , Ve

t ; ( 2º. bôdījó ).

Very. het Makass . bóyó, soort schaafd , zijn . Mak . bénoesoe , idem .

van komkommer.

manga (bồnjó), walgelijk van smaak, mee het Mak. bóyó-lába, soort lig , bijv . geb. van visch ; bedorcen , bijv . vleesch ;

Bôlījó -lầbba,

beursch , overrijp , bijv . vrucht .

van böyó. Bojó -Mangkâsá,

een •Makassaarsche bódjó.

Deze heet in het Makassaarsch bilókka , en daarom

áno a (bânjará ), Mak . soort van visch. ( bânjoró), soort van timmer

inga

wordt in de hâsa to- Båkkå met dit bóājo - Mang- hout, Mappa sp. käsá gezinspeeld op : lókka Nº . 2 , gaun ,

Mak . bónó, idem .

ár

Mak . idem .

( bânjiji ) , ' t Mal. bantjie, soort van

Bôājó -bôījó, = het Mak .hóyó-b6yó, soort van dissel. Mak. idem . doos om olie , kammen en dergel. in te bergen ,

álne (bânjtjé ) .

Âcījoc-bânjtjé, Loew . =

aldus genoemd , dewijl die eenige overeenkomst áījoe-bákkä. in vorm heeft met de vrucht die in het Makas

arey

(binjijoe ). Binjtjoewang, versmaden ,

saarsch bâyó-téne, in het Boegineesch láwo-tján- zich niet bekreunen om , de bevelen van den vorst

bij voorbeeld .

ning heet.

Mábôājó, in den vorm van een komkommer ,

water dat kookt , en water eener rivier .

v.d.: langwerpig rond , ovaal. (badjaboe), sambal van visch . (badjoe-mâta ). Nº. 2 .

(boenjtjang), overloopen . Bijv .geb. van

Boenjtja -botnjtjangi

oeloe - atîkoe .

Dit geeft

Verg. wádjoe een ’ erger graad van misselijkheid te kennen dan máléimpó. Men begint alsdan reeds op te rispen,

(boedjoeroe), Mak .

īpu : djoe. zonder nog bepaald over te geven .

Verr. wordjoe Nº. 2 .

nes (bönjtjeng ), = ' t Mak . bón;djenj, (bőlījoló), soort van boom . naakt .

Málôsoe-bönjtjeny, geheel naakt.

Wanneer men den stam van binnen met een hout Toenoe-bonjtjēngi balê, lett .: den visch naakt bru

198 den , d . i .: den visch , zvouls hij uit het valir komt,

Pabeyâines, let Mal. pabuyan , tolkantoor.

zonder specerijen , in de vlam houden , en op deze

185% . (bêyoung ).

wijze braden.

anxa

pabe

светуйпу.. binjtjâna ) , lastering . 't Mal. bán

Ribeyoengi, = ribercorngi.

tjäna en 't Jav , banjljana, moeite, mocijelijkheid ,

sina ( bêyo) , = abéyo.

bezwaar, plang , ramp, onheil . Skr. bhandjana,

ang

( biyola ), het Port, viola , viool

brekend, bedervend , bedroerend , krellend; en wan. (muzijkinstrument ). ljana , bedrog.

Pabeyoengang,

Mak . idem .

Ôeloe -biyôla , 't hoofd ,

.

i . het bovenste, of dunne, gedeelte , van een' riool ;

(bônjtjoró ), lek. Mak. idem . v . d . ook aldus, wegens overeenkomst in vorm , Jav, en Mal. böljor . • 24

genoemd het voorste gedeelte van cen' toop , ver

( 1º. bâyang) , 't Mal. bājan , perekiet, vangende de pamaroeng-riyólo

groene vogel met gelen bek . Mak . idem . ( 2º . bâyang ). Verg . het Arab.

van andere in

landsche vaartuigen . Mak . idem . ( biyâwasá ), Mak . soort

nom . act.

van ulo, scheiden ,

echtscheiden ; v. d .: tállá- visch . Ook naar eener ster .

bâyang , eene echtscheiding, waarbij geen' ber- '

(biyâsa), geroon sijn . Mak ., Mal.

eeniging meer mogelijk is , tenzij de vrouw eerst en Jav. idem Skr . ahhjāsa, oefening, praktijk . in het bed eens anders overgegaan zij. Vergel. Pabiyâsa, gerennen ; v . d .: pabiyâsai alêna tállá. silâong , zich (te) a

. ( hiye ) .

gemeenzaam

maken met . (B.

Bîyé-biyé, de lippen op miil- ' C'hr. I , bl. 92 , c . 10. )

kander gesloten tegen iemand rooruitsteken ; bijv .:

Pobiyâsa , tot gewoonte hebben ; iya napobiya

nabîyé-biyéká, hij steekt de lippen op malkander såë , dat wat hij tot yevoonte heeft. gesloten tegen mij uit , hetgeen zooveel te kennen

Abiyasâng, gewoonte.

geeft, als : praat maar toe, ik heb het niet gedaan ,

Sakkabiyasâng , aan elkunder gercend , tezumen

je liegt het. Mak . ábiwe-biwe , idem .

gemeenzuam , zijn .

Tjábîyé -bivé tårri , al huilende de lippen tegen

(bâra ) geeft een onbepualden zin te kei) nen , gewoonlijk door ons misschien , welligt of

malkander gesloten vooruitsteken . song ( 2º bêyá ) .

Bêyá , of : bêyá-bêyá , de derg ., soms ook , bij zamenstelling met andere

long tegen iemand uitsteken , doch 200 , dat men i woorden , door omschrijving in het Hollandsch te die tegelijkertijd heen en weer beweegt ; bijv .:

vertolken ; bijv.: så -bâra tâoe , welk mensch ook.

nabêyá -bêyáká, hij steekt de tong tegen mij uit ,

Bâra -secewa , één wie of wat ook . - Bâra -sedîna

die gedurig heen en weder bewegende.

ro taoewe mápakoewa, één van die menschen , wie

Bôngó tånripakabêyá , te dom om te spotten dan ook , deed aldus. (lett .: dom , niet aan het spotten gebragt wordende).

Bâra -âga, wat ook , bijv .: moewêssa tå -bâra -âga

( B. Chr. II , bl . 271 , r . 31. ) ( 2º, bêya ),

wanocwâk koe , oewelôri-moetôwi, lett .: ofschoon

Mal . belasting , reyten, tol.

mijn lund ook niet eens wat het dan ook zij te

1

199 beteekenen hebbe ; 200 is het mij toch ook dierbaar. Tå -bâra -tâoe, niet zo0 maar iedereen , geen alle daagsch , geen gering mensch .

ia ( 1º. bâri ).

Kảdó-bâri, rijst (âse -lâlo) ,

die men eerst gekookt , vervolgens in de zon ge

Mal . , Jav . , Daj., droogd , en eindelijk in een lepo of pinayschaal

gewikkeld heeft . Wanneer men de kádó-bári, die

Bat , bārang .

da ( l ' . barang ), = bára.

doorgaans op reis meegenomen wordt , eten wil ,

TS -barang -âga, = lá -bara - ága .

weekt men die in koud water , doet er suiker bij,

Barânna -ni idí -mânânge , één van ons allen , en zet ze vervolgens onder iets zwaars . wie dan ook.

Hierdoor

begint de rijst weêr te zwellen , en wordt alzoo

Oebarangi-ro taoewe, ik hond er één van die eetbaar.

(2º . bâri). Dé -napabâriwi-âle seadjinnn,

menschen , wie dan ook , voor.

Sibârang, wederkeerig van



elkander denken, napasitoedjoewi aléna seadjinna , lett .: hij houdt

dat één van allen , wie dan ook (bâra-seoewânna ), zijn' bloedverwanten voor niet passende bij hemzelven , het een of ander gedaan , bij voorbeeld : iets wegge- v . d .: hij ziet lang op zijn familie neér. NB . Dit nomen , herft. Mak. idcm .

moet een Boegineesch zijn , dat in de

Mábârang -êló, doen wat men maar goedvinde. Mabarângångi oemoeroena , het is onzeker wie

Binnen

landen niet verstaan wordt . (3º . bârí ) , vlammen in het hont ), strepen of

van beiden ouder zij. – Mábarângångi mâte mâ- vlakken (van cen ' civetkat of djiná ). Mak . idem . toe , het is moeijelijk te zeggen , wie van hen eer

Mábârí , gevlamd , gestreept, gedlakt. – Mânoe

steroen zal (dewijl zij zoowat van één leeftijd mábârí, een baan die gestreept , bijv. wit en

zwart van kleur is .

zijn ).

Barangkâoe , daden welke ook , zamengest. uit

( 1º. bảroe) , schors van zekere boomen ,

bára t gãoe Nº. 2. (B. Chr. II , bl . 20 , r . 2 die men bezigt bij wijze van zwam . Ook gebruikt als papanisi -lópi, d . i .: werk tot het digtstoppen

v . 0. en I. r. , bl . 21 , r . 2 , 3 , 8 , 13. )

( 2º. Bârang) , naam van een ' kampong in het van de naden der vaartuigen. Mak . , Mal. en 2. 0. gedeelte van Lamoproe , waarnaar de groote Jav . idem .

Ook geb. tot het maken van touw ,

onder den naam van Walánnáë (de rivier bij uit- och dit is niet bestand tegen de vocht. Deze nemendheid ) bekende rivier van Walimpong in báróe wordt gewoonlijk genomen van den inroe Mariyo -rixão af tot Bákoenge in Bône

toe , of den apiri-boom , ook wel van den roempíya

sáló -Bârang genoemd wordt . De praauwen waar- boom , zoo ook van den váróe-gållang. mede de Wadjorezen van dit Bârang, hout voor

( 2º . bâroe), nieuw . Mal. hähāroe, bāroe , Mak .

palen , bamboes , pisang , enz. komen halen , naar béroe, Bat. imbaroe, Jav . wahoe. - To -baroe, of : to- kabâroe , een nieuweling.

deze kampong genoemd: pabárang. ( 30. bârang ), 0. B. = pomů, zweet. Waljoc -riyaro abarắngang, palápí -potsů. Verg . wûdjoe Nº. 1.

wâdjoe-rilálány, (La -Gal .)

Baroewi, vernieuwen . can ( 1 ° . bâro ).

Tai-bâro ,

Mak . täi-gáro, tái-báro en tár - láso, idem .

tai- lálto.

200 ( 2 °. bâró ), borstlap van een kind , die ook wel

ia (biri). Bîri-bîri, soort van schelpvisch

reikt tot over den buik . Mak . idem . Mal. bāraet. (wenteltrapje). Mak . idem . ( Pl . XV , Fig . 25. )

( bîring) . Mak. kunt. V. d. het ook in

Bâró -bâró, schort van een smid of ander’ am- het Boegin. overgenomene lássi-viring, soort van bachtsman ,

aldus genoemd ,

omdat znlk

een piek, ook genoemd : bảssi -Sambára, of Sambawa

schort , evenals de borstlap van een kind, tot be- sche lans, en ook : tormbá . Van de bássi-biring dekking dient. Het onderscheid is alleen , dat de heeft men twee soorten : 1º . bíri -kópé, met twee borstlap tegen koude , het schort tot beschutting gaatjes in het lemmet, en 2º.biri-tároe, die als het tegen vuiligheid strekken moet .

ware doof is , die twee gaatjes of oortjes niet heeft.

da ( 1º . bârå ), Westenwind , regenbui

Mak .

Pamiring, a ) rand , v . d .: pamiriny âse-dârå ,

bárá , idem . Jav . barat , rind , windvlaag , storm- lett.: rand of omheining van tuinpadie , in de bîsa vind. Mal. bārat, West, Westen , — Båra -tåppa,

to-Båkkå geber. voor báta, steenen omheining, om

Westenvind. - Bârå-dâya , = ' t Mal. bārat dāja , te zinspelen op : báta -báta , twijfelen , wantrouwen . Zuidwestenwind.

Bari-loe ,

oet , Noordwestenvind. tenuind .

't Mal. burat la

1)

Bârå-bârå , zachte Wes

Wåttoe-bârâ , Westmoeson .

lôlo , begin der Westmorson.

parámping

(biroe), naam eener soort van boompje ,

Bârå- welks bladen gebezigd worden bij de bereiding

Bârå tếiloemânni, van mádá; alsmede om de sierih in te wikkelen ,

lett.: de Westmoeson van drie nachten , d . i .: dat de Licuala Rumph. Mak . idem . gedeelte van de Westmoeson , waarin

de regen

W &mpompiroe, een sierihblad met de verdere

telkens drie dagen achter elkander bijna onopliou- ingrediënten voor het sierihpruimpje, in jong delijk voortduurt. Dit

is volgens de Inlanders biroeblad gewikkeld , en den minnaar toegezonden

gewoonlijk in het begin der Westmocson het ge- door de geliefde . val . Hierop zou de bârå pitoempånni, of West

Verg. op vámpong.

(bơera ). Boera - orti; bast van den pi

moeson van zeven nachten , vervolgens de bârå pa- sang -boom ; bijv.: pâda-ni boera -octi watakkalêna tappoêlo wånni , of de Westmoeson van veertig toewang, het ligchaom van mijnheer is reeds als nachten , volgen . – Tâlloe- ni bârâ oemoeroena, de bast van den pisani -stam , d .i .: kilkoud. — Dôkóï hij is reeds drie Westmoeson's , d . i .: twee jaar, boera , iets in den bast van een pisangboom inrik oud , = tálloe -ni anjalány.

kelen ,

Very enjála .

Mápålla pâda boera , 200 heet als de bast

Ålloeng âīje -bârå, wolken die de voorloopers van een pisangboom , d . 1 .: alles behalve heet , daar die bast bijzonder koel is.

zijn van de Westmoeson . ( 2º. bârá ). Bara -bârå , Oud - Boeg.

mpinroe,

pan; ſjádji. V. d . Pabârå - bâråë, de Schepper.

Pabora -målí, lett .: iemand die evenals pi. sangbast op het water ronddrijft; v. d .: evende

(30. bârå) . Bârå -bârs , Oud- Boeg . = paroe- laar , lediglooper, schurk . Verg . máli Nº . 2 , drij kórsiny , huwelijk.

Verg. op : oekoe Nº . 1 .

(4º. bârå ). Tâna -bârå , Poelo -pinan .

ven , op : ali Nº . 3 . a ( 1º. barri), = ori.

201 ( 2º. boerí). Mânoe -boerí, soort van haan , die put van Béroe . Deze put heet

Palísoe. En van

veel overeenkomst heeft met den manoe -båtté, doch daar in de bâsa to- Bâkkå met boeboeng to-Béroe met langer strepen . Mak . djanyang-bórri, idem . gezinspeeld op lisoe Nº. 2 , terugkeeren . Jav , boerik , pokdalig , Mal . boeriq , gestreept, ge spikkeld , pokdalig.

Sala

(bêre ). Bêre-bêre, mier. - Bêre

bêre mátjøllá , roode mier. – Bêre-bêre lôtong ,

(boeroe ), a) verteren , smelten , tot gruis zwarte mier. worden , vergaan ; bijv .: mábơeroe-ni lapikacījêkoe,

isan (bêro ). Tjábêro, = tjákéro. Verg.

mijne schoenen zijn vergaan (van vocht of slijk bij kéro Nº. 2 . voorbeeld ) .

an a (bôrá), het Arab.

6) doen verteren , doen vergaan , deerlijk have- paard van Mohammed .

. Borak , het

In de Boeg . Chrest. I ,

nen ; bijv.: poera -ni naboeroe bâli banderåë , de bl. 313 , r. 14 v . 0. en vlgg . wordt ook van een ' vijanden hebben de vlag deerlijk gehavend. Verg . vogel van dien naam gesproken; doch deze naam is waarschijnlijk gefingeerd naar dat paard van

het Mal. en Bat . boeroeq, versleten . (boeroeng ), Mal . vogel.

Boeroeng -ga- Mohammed .

rêdja. Aldus te Makassar genoemd de Hollandsche

aan ( bôri) . Mábôri , makabôri , vuil, be

mosschen , dewijl men die derwaarts overgebragt , smet ; bijv. geb. van geld , handen , voeten . Vergel . en bij de nu verlaten' kerk (garêdja) in het Fort böring Nº . 2 . Rotterdam losgelaten heeft , waar zij zich nog he den in grooten getale ophouden . Gelukkig ont

ára

( 1 °. bôring ), snip . Mak. idem .

( 2 °. bôring ), mábôring , vuil, smerig. Verg. bóri .

na (bôré), onbeschoft.

moet men ze elders slechts zeldzaam .

( 1 ° . bôro), opgezwollen , opzwelling ,

( boere). Táboere, uit elkander gaan , bijv . geb. van een rijstzak.

gezwel. – Bôro - tjåkké, opgezwollen van koude.–

Táboere-boere, geheel en al uit malkander gaan, Bôro-pålla, opgezwollen van hitte. – Bôro- bâwang. verstrooid raken of liggen , bijv. geb. van vodden , Verg . bawang. - Lâsa - bôro , waterzucht. Mábôro , opzwellen , bijv . gebez . van een baar

papieren , enz .

moeder bij de bevalling.

( °. bêroe).

Ôeājanj-mábóro ook geb. voor : ódjang papa

Tjábêroe , glimlagchen .

Tjáberoeki, of : tjáberoèsi, ergens over glim- kấmmå , vloeipapier. Verg . kấmmå . ( 2°. bôró ), ons borg.

lagchen . Tjabêroe, 't Mak . moeri -moeri,

soort van

anan (bôrong) , Mak . = vórong.

V. d .:

struik , welks bladen en bloemen gebezigd worden tjitjing întang-mábôrong, een ring met vele dia voor petjórroe wegens de beteekenis van glimlag- manten . chen .

Si-bórompórom in de elong's van

een

boom

( 2º . Bêroe) . Naam eener plaats in Bône, ten geb. geeft te kennen : takken met blaéren en bloe Zuid -Oosten van Matáājang. Boeboeng to -Bêroe, men tezamen . 26

1 209

daa (bårra ). Tábårra-bårra , = táborre -us re. Verg. boere .

Mábårrå- mpi inanrê, de rijst is nog niet gaar, als 't ware nog in den bolster.

( 1 °, Bårroe).

Naam

van één van de

rijken van Zuid -Celebes.

Pabårråssång , pot om de bårrå, of ontbolsterde rijst , in te bercaren .

Oekâdjoe to - Bårroe, groente van Bárróe. Hier

( 2º. bårrå) .

Mábårrå ,

máxárrá ( vergel.

mede in de bâsa to- Båkkå bedoeld de bempésoé , vårrå Nº. 2 ) , zwaar , gewigtig , voornaam , aanzien lijk. Bårrå -baboewa , lett.: zwaar van buik . NB .

en gezinspeeld op péso Nº. 3 .

Ri-la ena Bårroe. Hiermede in de bâsa to- geb. van zwangere vrouwen , en van ieder die

Båkkå bedoeld het eiland Panjikivañ , bekend maar een grooten buik heeft. van wege zijn ' menigte van stinkende vleérmuizen ,

Mabårråkkång , iets voor zwaar en gewigtig ,

die in het Makassaarsch panjiki, in het Boegi- voor zwaarder , gewigtiger, beter , houden .

águr (baroeka ), = barorga.

neesch pânning genoemd worden .

águr ( baroèkang ), soort van visch.

( 2º. bårroe), soort van boom .

asa ( bårre).

Tábærre

táboere ; bijv.:

d'aco (baråkká) , het Arab. 35 zegen.

tábårre -ni, of : mábårre- ni , badījáë, het daglicht Mak . barákká , Mal. bărkat , idem . breekt aan .

Barákká ook gebez. als : geschenk van iemand

Tábårre -bårre, = tábópre -boere.

Verg. het die veel zegen van den Hemel ontvangt , hetzij

Mak . tábére-béresé, idem . Mal . bărei , verspreid.

door tot hoogen rang op te klimmen , hetzij door

is aa (bårro), opgeblazen , hoogmoedig. Mak . veel schatten te vergaderen , hetzij door hoogen bórró, idem .

ouderdom te bereiken , hetzij door op eenige an

( 1º. bårrå) , ontbolsterde rijst; doch ook dere wijze bijzonder grooten vooruitgang te ma gebez. van ontbolsterde gierst , turksche tarwe en ken . Zulk een barákká bestaat bijv. in wat geld , meer dergelijken. Mak . bérasá. Mal , băras , Jav . of een kris , of wat het ook wezen moge , en zal , běras, Bat . boras, idem . – Tjâppá -bårrå, = bán- meent men , hem , wien het gegeven wordt, den ni Nº. 1. V. d . in de bâsa to-Bâkkå geb. om te zegen van Allah in dezelfde mate doen ondervin zinspelen op : mábánni, overnachten . – Âti tjâppá- den ; v . d . zegt men bijv.: wêre- ná baråkká, geef bårrå , = bắnní-máloettóe (verg .bắnní Nº.1 ). V.d .: mij een barákká. [De gift echter van een ’ regerend in gedichten geb. om vliegen, met spoed zich ergens vorst , of ároe -manjkãóe, die alleen wegens ge heen begeven , aan te duiden .

boorte tot zijn hooge waardigheid opgeklommen

Bårrå-bårrå, zeer kleine houtwormpjes, dewijl is, heet nooit baråkká , aangezien men die verhe het stof dat daardoor uit het hout valt akánre- ven ’ afkomst aan niemand kan meedeelen . Zulk bárrá -bárrá genoemd wordt

een geschenk wordt slechts peljóéroe genoemd .

Bårrå -bårråna mâājange, de bloempjes, waaruit Men vergel.: tão- roe Nº. 2 . de mâājanj of bloementros bestaat , dus genoemd

r .

( beroekoe), de dertiende dag van

wegens overeenkomst met bárrá ofontbolsterde rijst . de bílumij-do'wapı- lo. Verg . op : puelo.

203

Sad gebouw

tot

(barợega ),

bamboezen vruchten heeft. Van daar welligt: máberôpá-ko , mábólle -ko. Mak . paráppá-bátoe, idem. tot het houden van vergaderingen , en

huisvesting

van

soort van

vreemdelingen

bestemd.

Mak . idem .

saa (barråbá , cen ’opzwelling of knobbel , bij paarden voorkomende, die

geen'pijn ver

Toedang ri -baroega, op den eigenlijken dag van oorzaakt. Bârrábâkång , zulk een ' knobbel hebben .

het feest, d . i .: bijv. bij een besnijdenisfeest op den dag der besnijdenis zelve, tegenwoordig zijn.

(baroeboe), drooge alles verzengende rukwinden , uit het O. N. Oosten waaijende in

Verg . matánna gáoeë op máta Nº. 1 .

Mábarodga , lett.: in een' barorga zamenkomen , de Oostmoeson , gedurende de maanden Julij, .V. d . in het algemeen : gezelschappen bijwonen ,' Augustus en ' t begin van September , vooral in de Noorderdistrikten van het Gouvernement van

al zij het ook niet in een' barórga.

Pabarotga , iemand die gezelschappen bezoekt , Celebes en Onderh .

aaa ( baråbba ). Mábaråbba = máoelésa .

feesten of partijen bijwoont.

ada

Bâroe-baroega, soort van bamboezen zitplaats ,

(baråbbi).

Mábarábbi bawâna , veel

praten , snappen , kletsen .

= légo-légo. a'aada (barågô ), soort van vrouwenkleed ,

sav ( barâmma ), O. B. = ápi.

gedragen door vrouwen die Mekka bezocht heb

da

ben , het Mal, bărgoeq, sluijer , zooals door de brui

avós (boeramâlí ). Verg. boera .

( barâmming ), soort van hout .

den en beilevaartgangsters en door de Malakasche

an ad ( baroeſpoeng) = waroempoeng.

vrouwen in het algemeen gedragen wordt. (Klink .)

Bâroe -baroempoeng ,

Verg . het Arab .

ärdera

oby?, soort van langen sluijer

wäroe -waroempoeng.

( baramparêkang ), het Mak.

die het gansche gezigt bedekt , met uitzondering bárani -parékang, onderschillig zijn omtrent iemand van de oogen , en tot aan de voeten reikt .

Verg .of iets,

zich

niet bekommeren om iemand of

R. P. A.Dozij's Dictionnaire détaillé des noms des iets. vêtements chez les Arabes , bl . 64 vlgg . dia (barimgång), 0. B. welligt soort van boom eertijds.

aan

(barâta ), rouw . Mak . idem .

(Jav.

adjoe. NB . brata, boetedoening , Skr. wrata , een verdienste (Sabo ).

lijke, hetzij vrijwillige , of door eene gelofte op

( boerdenging ), grooter dan de biri- zich genomene strenge oefening of boetedoening.) biri, maar van binnen insgelijks met een soort Dit woord ook gebez. van de volslagen rust en van wenteltrapje. Mak . boer sengeng , idem . V.d. werkeloosheid , tegen het begin van den zaai beeld van valschheid , als van buiten glad , van tijd , gelijk ook op andere tijdstippen , en die binnen gedraaid zijnde.

aan

(barangkâoe). Verg . bára .

ons aan den rouw wegens een' overledene denken doen .

Sana ( berôpá), soort van boom , die

Sảmpoe-barâta, lett.: een rouw -saroing. En de

wel overeenkomst met de paráppá , doch grooter

wijl deze zwart is , alzoo van een kleur , die niet

204 zoo ligt verschiet, wordt in de bâsa to-Bâkkå van de tarássoló van een brief : lầttóé mábiríta met sáīpoe-baráta gezinspeeld op : tå- mábâlí , niet mádêtjenīg , (een brief ) komende (tot NN . ) behoor veranderen , getrouw blijven , niet afvallig worden . Klijk berigtende, d . i .: naar behooren ingerigt, wat Verg . bálí Nº . 4 .

vorm en inhoud betreft, doch vooral overeenkomstig

Bâra-barâta, dvarslegger van een ' praauw , waar de waarheid. de lénjoe- lényóe op rust , ons kraanbalk . Vol

b ) openbaren .

gens sommigen heet die lempá -le mpú . Vergel. op :

c) noodigen (als berigt gevende van het feest ).

lémpá..

Birítâi , a ) iemand iets mededeelen ; b) openba (barâtoe) ,

patánrå idem .

en voor

bet sularis

voor den ren .

den tóngkó- houder.

Vooral gebez. van

Goddelijke openbaring.

Makass. ' [ NB . a en 6 minder gebruikelijk. Hiervoor ge

Vergelijk het Jav. bratoe , voorschot bij woonlijk gebez . birítaiyanğ]

het spel .

c) iemand noodigen tot een feest, lett. : hem er

can ( barâtång ), de bamboezen , die op kennis van geven . de lépa -lépa riyatiri, de balólang en andere vaar

Birítaſyany , a) kennis geven aan , 6) openba

tuigen , op zij van de praauw uitsteken , en waar- ren aan . over dan in de lengte van het vaartuig aan beide

Pabiríta, a) een kennis geven ; bijv. iya oewango

kanten een ander bamboes, átí geheeten , gelegd

lôwang oepasibâwa pabiríta mádêtjeñg , ik deel u

wordt, zoodat op deze wijze de zoogenoemde mede met een behoorlijk berigt geven , d . i .: evenals vlerken ontstaan . Mak. barátany , idem . ( Pl. XII , bij het mábiríta -mádėljený, behoorlijk wat vorm en F. 39 , 1. c .)

inhoud betreft, en vooral overeenkomstig de waar

Tjâppá-barâtång, lett.: de uiteinden der ba- heid; rátány's. Hiermede in de bâsa to-Bakkå bedoeld

Baratângi, maken tot barátang , beschouwen als

c) pabirîta , iemand die uitgezonden wordt om

B. te noodigen , een noodiger.

Chr. II , bl . 270 , r . 29 . (barîtoe). B. B. = tappére. às

Alla -takla , de openbaring van

God ;

de átí's, en gezinspeeld op áti, hart.

baritäny ( bij voorbeeld : de behoedzaamheid ).

6) pabirítâna

(baroetoe), in menigte uit de hoogte

Abiritângi (of : mabirítângi) alêna ri ... , zich aanmelden bij... Pobirſta , een

naam hebben , hetzij goed of

naar beneden vallen . Bijv. geb. van regen , vruch- kwaad ; bijv. pobirấta- mádêtjeng , een ' goeden naam ten , blaéren . hebben . Pobirſta -mádjá, een slechten naam

Oewâë - mábaroetoe , waterval. (birîta) , berigt, mare , naam , het zij

hebben . Sipobiríta , zamen een ' naam hebben , hetzij

goed of kwaad . Mak . idem . Mal . en Bat . ba- goed of kwaad ; ergens een' naam meé hebben , hetzij rieta , Jav . warta , Sskr . wārtā.

goed of kwaad ; bijv .: toewang Ânoe mêwawá si

Mábirîta , a ) berigten. Zoo bijv .in het begin pobiríta- mádêijeng , NN heeft een goeden nuam

205

door mij , d . i .: staat bekend mij wel te doen , of kleine papieren pijpjes , welke met kruid gevuld mij welgedaan te hebben .

zijn .

Mak . buráljoen , idem . Verg. het Mal .

Sebiríta in de La -Gal. = siyasång, = súng , marljoen , voetzoekers. kóna. Verg. góna.

En gebez. van het vorst zijn

over , en alzoo genoemd worden naar , of tegelijk

met, een land .

a ) ( boerîtja), = barilja.

rasan

(berôtji).

Saloewârá -berôtji,

( B. Chr. II , bl . 471 , reg . 5 , een op eigenaardige wijze van zijde geweven'

bl . 472 , reg. 1 en 28 , bl. 475 , r. 5 en 20 , broek , dus genoemd naar Barodsch , eene han bl . 476 , reg . 3 , bl . 477 , reg . 4 , enz )

delstad nabij Surate . NB . De Makassaar spreekt

dann (baratâ pa), het Mal. bărtāpa, = van: salõewará - padjáma. Verg . 't Mal. barõtji, kámalá , gebez. van boete en godsdienstige afson- stof van zijde en katoen , gewoonlijk gestreept . dering.

(birâdīja ). Âlo -birâāja.

aan

Volgens

(baratâmmoe ), het Mal. băr- de bîssoe's eertijds naam van zekeren vogel . (La támoe , ontmoeten .

Soms in het Boegin . gebez. Gal. B. Chr. II , bl . 487 , reg . 6. )

van de huwelijksgemeenschap .

Makass . baratám

moe , idem.

(baradjâma ), in groote menigte te

zamen komen om te bidden . Verg. het Mal . bär

davina ( barandawêng ), ons brande sāma , tezamen , en het Arab . etas , verzameling , menigte.

wijn . (B. Chr . II , bl . 249 , r . 16. )

(barônang ),

an

soort

van

visch .

Mak . idem .

( 1 ° . barêré) , kleine soort van

eenden , de Makass , kitá-maradjálá .

aaa ( barånnå ), 0. B. = dánná . Abaran

nåna oewâë -njili, = adinnåna oeváë -máta. Verg . dánná . (La-Gal.) as

tala

( 2°. barêré) , = ading.

saa

(baralâny ), soort van kaartspel, ge

speeld met Omi-kaarten . NB . wie den laatsten van

(boerâne ). Âna -boerâne, = ana- de vijf slagen maakt, wint. – Góijang -baralắng ,

boráne. Verg. boráne .

(berôni) ,

tai

het gewone góljung-góljanj -spel (verg. op : gátjang), soort

van

kleine doch alleen met dit verschil , dat men eene streep op den grond maakt, waar ieder van de spelers

simpa’s.

Paberôni, vrouwen die zulk een ' beróni in de zijn ' duit zoo digt mogelijk bij tracht te gooijen . hand houden .

Hij , wiens duit dan het digtst bij die streep komt,

anasa (borâne). Â na-borâne, broeder . blijft voortdurend de duiten opgooijen, terwijl

zulks bij het gewone götjang-gółjang om beurten

Verg, worováne.

aan

( barâtjoeng),

bergtaal, = pâna- geschiedt.

Oexcáë, een waterspuitje.

aaasa ( barålô ), het Mak . baraló, of bo

sanj (baritja ) , = maritja , peper . – Ba- rolő , vast planken dek op een schip , wel te on rîtja -mákſkó, staartpeper, de Piper cubeba L.

derscheiden van de galoemá, die wat lager ligt

q ( baråtšoeng ), soort van vuurwerk, dan de baráló , overigens hetzelfde is .

206 baralîyany), welligt het Fran- met áká omwonden te zijn ( Mak . idem ); v . d .:

daas

sche brillant. V. d . întang-barålîyang, een dia- balåbba -boerasáï, iets wat het ook zij terdege om mant , die zoodanig geslepen is , dat zijn bovenste vinden. — Boerasá -lâ boe , een botrasá van meel, in deel een vlak ( tafel) heeft, dat door vele vlakken stede van rijst, gemaakt. omringd is .

Wânnampoelâwång

mábơerasá, gouddraad dat 200 grof is als het om

dana (barde wang ), 't Mai.broewang , beer. windsel van de borrasá . Verg . op : kásará . – Timro

aaaaa ( birôwang ), soort van praauw , boerasá, in malkaniler gestrengeld , als 't ware om hebbende één mast , die uit drie houten en bânyj- wonden en tezamen gebonden , liggen slapen . keny-sálará bestaat, alsmede pamároeny

en pa

(Beroesi ). Naam eener plaats ten lámboeng-barátány. Mak . idem . ( Pl . XVII, F. 4.) Zuiden van Bône. scanna ( berôwang), = birówang.

Boewoeng to - Beroesi, lett .: put van Beropsi.

seanna'a ( Berowânging). Naam eener Hiermede in de bâsa to -Båkkå bedoeld de put plaats van Zuid - Celebes .

genaamd Lisoe, en alsdan gezinspeeld

op

lisoe

Ripalâwangånna Batîling Berowânging. Verg. Nº . 2 , terugkeeren .

het Bon .

iaga (barassângång), Wadj.

op : Batíling.

áng (baroewasa), soort van koekjes , uisang, de dikhuidige maag van een ' vogel.

: d .:

gemaakt van een weinig meel van a sepoeloe, met baråssângång -mânoe, de dikhuidige maag van een' eijeren , kanâre en gồlla-kåssi. Mak. idem . ( 1º . bârasá ), slaan , kloppen . ( 2º. bârasá ).

een gouden of zilveren saláppa, of doosje, in den

Kai -bârasá. Verg. op : káí.

( bârrisí ) , het Jav. baris ,

da

kip , benaming voor één van de rówe-rówe's, zijnde

troepen

vorm van een barássánján -mánóe.

ago

(barasâ njdji). Naam

van

cen '

krijgsvolk , 't Sd . en Mal , bāris, streep, lijn , rij, soort van Arabische sîkiri , die onder de geloovi gelid van

krijgslieden , klankteeken , Daj. deel, gen bijzonder hoog aangeschreven staat. Deze be

volgorde, rij.

naming ontleend van de daarin voorkomende woor

Balîlí si- bârrisíë , één dozijn geweren . den : XZAM )len : ‫جعفر من إلى البرزنجي نسبه‬ Mábârrisí , ererceren (soldaten ). Mak . idem.

atas (barisålång), het Mal . bărie sa aas (barassing). Mabaråssingång, niezen .

lām , groeten . Mak . áborássing. Mal. bărsin , Bat . barsi, idem . Barisállångi , iemand groeten . cao (birâsa ) , geen' uitwerking meer doen , Sibarisállångi , elkander groeten . niet meer aangenomen worden .

Bijvoorb . gebez .

van een geneesmiddel, van een

raadgeving , enz.

rosas

(beresällang), 't Mal. barie

salām . Hieronder verstaat men bij het gebed het

Mak , id .

opdreunen van de woorden : (boerasá ), rijst met klappermelk in een pisangblad gewikkeld , en dan gekookt, na

‫السلام عليكم ورحمة الله‬

alvorens in twee of meer pakjes tegelijk, terdege vrede zij ulieden met de barmhartigheid Gods.

207 .

daag (barahîla ) , Afgod. Mak . idem .

Sibâli-báli êwāngånna, de wapenen tegen mal

kander voeren .

Mal . bárhāla . Jav . brahala .

ang ( 10. bâla). - Båla - bala , begonnen maar

( 30. bâli ), het Mal . bālas, vergelden , beantwoor

nog onvoltooid werk, v.d. overdragtelijk geb. van een'den (Mak. idem . Bat . balos, Jav . walės, Daj. ba bruid. Mak. idem . – Lânoe ribâla -bâla riwinroe leh) ; bijv .: bâli- soeråna, het antwoord op zijn ? dâtoe , NN is als 't ware begonnen om vorst gemaakt brief. - Bâliwi adânna , iemands woorden beant te worden , d.i.: NN is kroonprins en alzoo bestemd woorden . – Mábâli -âda , antwoorden . voor de opvolging. - Ribâla-bâla lopîye, het begin , bijv .: de kiel, van het vaartuig is er .

Balîyang , iemand antwoorden , ergens op ant woorden ; bijv.: iya kibalîyangi, mákådâë , dat ant

( 2º. bâla), het Mal . balā , het Jav. bilai , 't woordden wij hem , of : daarop , dat. Pabalî , of: pebalî iets bezigen om op te ant

Arab . ells, ramp, tegenspoed . Mak . idem . Abalâng, ramp , tegenspoed.

woorden , iets beantwoorden , bijv.: pabaliwi : of :

(3° bâllá) , Mak . = het Boeg. bóla .

V. d .: pebalîwi , adânna lânoe , de woorden van NN be

bálló -kádó, het vertrek , waar het eten klaar gezet antwoorden . tordt, vóórdat men het binnenbrengt. ( B. Chr. II ,

Papebalîna soeråë, het antwoord op den brief.

bl. 139 , reg . 28.)

Sibâli -bâli , elkander antwoorden .

dag ( l ' . bâlang ). Mábälampâlang , blinkend rood en opgezet, iemands gelaat bij voorbeeld . (?)

( 4º . bâlí ), keeren , draaijen , wenden , verande ren , afvallen,

Mak . idem .

Mal . , Bat , en Daj.

( 2º . Bâlang ), naam eener plaats op Zuid- baliq, Jav . walik , keeren , omkeeren , wederkeeren . Celebes.

Bijv .: bâlí olôwang, den steven wenden , eene ver

Riyattânna Bâlang , lett .: ten Zuiden van Bá- loren' reis hebben . Ook overdragtelijk gebez . van lang. Hiermede in de bâsa to -Båkkå bedoeld Ap- iemand , die tot zijn ' oude betrekking terugkeert. péyang, en alsdan gezinspeeld op : áppéyany. ( 3°. bâllang ), Mak. bont , gevlekt .

Balí sômpåë , de zeilen draaijen , wenden , v.d .: over

V.d : bâl- stag gaan.

Bâli- Bådjo sômpåë, over stag gaan

lang -koenji, lett.: bontgeel ; v . d .: gal (wel te ver- op de wijze der Báðjo's, of Toe -ri -djéné's, d . i .: staan , die uitgespogen wordt).

Verg. åssoe Nº . 2. zonder de zeilen op te rollen . – Ribalí-ni pakê, de

ang ( 1 ° . balî), helpen. Mak. idem . – Ba- kleéren werden veranderd . — Mábålí-pâke -motwi, lingi mádjama , met iemand medewerken.

( 2° . bâli ), vijand. Mak . idem . Balîyang , als vijand beschouwen , v . d .: bevech ten , weerstaan . Sibalîyang, met elkander in vijandschap zijn .

zij veranderen maar van kleêren .

Balíï lôkka ri

Gowa, hij valt af, zich wendende tot Gówa . Balí-bậllá , het Mak . balí -ballan ), trouweloos , schurk , bedrieger.

Welligt te denken aan het

bátlang, of kruis, van de duit , in tegenstelling

Båli-bâliwi paơenna, iemand's woorden vijandig van het orkí, of munt ; alzoo iemand , die , wan cijn , d . i .: iemand tegenspreken . Sibali -baliwi ada ona , elkander tegenspreken.

neer het munt (oeki) is , zoo draait , dat het kruis, (bấllang) wordt.

208 Balibållâki, bedriegen iemand .

wordt: in het jaar 1865. -- Ribâli-appåna tâoe

Padânna pabalí - lâri, lett .: degenen die met hem ngewe , drie jaren voor dit jaar. de reeds vlugtende troepen doen keeren . V. d . in

Bali- Tjoemả. Hiermede bedoeld : de Vrijdag

gedichten geb. voor mede-helden . ( Tol. D. Mem .) die op den tegenwoordigen Bali-balí , als 't

Vrijdag volgt.

Zoo

ware , of gedurig, kteren , spreekt men ook van : báli-sáltoe, báli-úká, enz. –

draaijen , enz .; bijv .: Bálí-bálí -mäta, iemand die Bâli- pâsá, de marktdag die volgt op den tegenwoor als 't ware gedurig draait , den menschen een rad digen marktdag, gewoonlijk over vijf dagen . - , voor de oogen draait , een goochelaar.

200 spreekt men ook van : báli - orláng en bâli

Mápabâlí- bâlí , als 't ware, of gedurig, doen táoeng. – Bali -taoen -na mocījanjijiyangêngá, het keeren , enz .; bijv .: mápabâlí-balí gầoe, gedurig is een jaar geleden , sedert gij het mij beloofd hebt . van voornemen doen veranderen . Sibalí -balí ,

gedurig

Mábâli-wano wawá , ik ben uit de negrie, die

over en weér draaijen ; aan de uwe grenst. - Baliwanoewânna Âroenge ,

bijvoorb .: ânging sibâlí-bâlí , gedurig draaijende ,'s vorsten medevorsten. ( Boeg . Chr. II , bl . 162 , d . i .: onbestendige, wind , nu eens Noord , dan eens reg . 30.) -- Bâli-bôlawá , ik ben uw buurman. Oost , enz.

Bali-lêllang, = báli-bóla. – Siyâla -ni bâli -salốna ,

( 5º . bâli ) = váli Nº . 1 , zijde. Mak. idem . -

lett .: hij is getrouwd met eene vrouw , die besijden

Mábâli -gabe , iemand in zijne betrekking ter zijde één en dezelfde rivier van hem woont , d . i .: die in slaan , ambtgenoot, plaatsvervanger , zijn. – Bâli- rang met hem gelijkstaat. sâmpa. Vergel . sónpa Nº . 1. terzijde zitten .

T &niya- pa -ro måka

Mábâli-toedang , nabalîye siparoekoesång Tơdwang Poetirî , dat is

Mábâli-pakêna bôttimporowanê, nog niet iemand, met wien de vorstin kan trouren . -

gekleed zijn evenalsde bruidegom . — Mákoelle -moetô Têyawá bâliwi masarâng , ik wil niet van hem mábâli -tádoèwa lisåna på jáë, de pádſás kunnen scheiden .– Sêre mábâli , twee tegelijk dansen . – ook twee aan twee met hetzelfde gevuld en tegenover Mábâli-pâpång, lett : bezijden één en dezelfde plank elkander geplaatst zijn . – Bâli - timbângång, tegen- zijn , v . d . = pâda-pâda. (La-Gal . ) roigt.

Rekoewa “ ngka passe mábali- malivang,

Mábâli-bâli , ter eene zijde, van weírszijden ,

200 er knoesten in het hout zijn , welke tegenover ter zijde zijn van ; bijv .: atâkkoe mábâli-bâli atânna elkander zitten , hetzij dat de knoesten ieder in een ' lânoe, lett .: mijne slaven terzijde van de slaven van tegenovergestelde plank zijn , hetzij dat een knoest NN , v . d .: de slaven van mij en NN , die tezamen bij één plank aan beide zijden uitkome. – Bâli- getrouwd zijn . pangara. Verg . pangára.

Gånnå -bâli, lett .:

volkomen aan de zijden , d . i .: even (getal ) .

Ripabâli tádóewa, twee aan twee, van elke soort

Tå- tree , schotels genomen worden .

gånnå -bâli , oneven (getal). — Ri- bali-tälloena tâ

Bâliyânua masigië , lett .: het gebouw bezijden

oengewê, lett.: aan deze zijde van de drie , d . i .: , de moskee, v . d .: eene soort van pandopo voor de twee jaren , vóór dit jaar , d . i .: wanneer men bij deur der moskee , waar gewoonlijk gewigtige zaken voorbeeld in het jaar 1867 sprekende gedacht besproken worden .

209 Balîyangi manoena taodwe mânoe ânoe , tegen

Baloekång , of : baloerång , verkoopen voor een'

over iemands haan zekeren haan als tegenstander zekeren prijs; bijv.: siyâga moebaloekingi , voor hoeveel verkoopt gij dat ? - Tånga dodwanrålla

stellen . ( La -Gal. B. Chr. II , bl . 543 , r . 14. ) Sibali , a) elkander terzijde staan .

ribaloekingi, voor een en een half reaal wordt

6) = het Mak . simbáli, gelijk ; bijv.: adje tå- dat verkocht. sibâli , beenen die ongelijk zijn . Geb. van iemand

Pabâloe, verkooper , koopman .

die mank is.

Pabaloeki, of , pabaloeri, verkoopen aan , bijv .:

Sibåli-bâli bolâna , tegenover (vis à vis) zijn Nîga pabaloeri-ko , wie heeft het aan u verkocht ? huis. Sipabâloe-bâloe, elkander gedurig iets verkoopen. Pasibâli , nevens elkander stellen ; bijv.: waloeha Abaloeking , verkooping, het verkoopen . ripasibâli alannâsjåra , lett .: de 93ste soerat van den

súmbáloe, of : tjåmbáloe, gebezigd van twee

Koran , die begint met de woorden ‫ وألقى‬en de menschen , die door het gedurig verkoopen van den 94ste soerat van hetzelfde boek , die begint met de een , en het gedurig koopen van den ander , teza woorden

‫نشه‬ ‫ألم ن‬, worden nevens elkander ge- men verbonden zijn , wordt alzoo gebezigd , zoowel ‫شرح‬ steld , d . i .: de een ' na de ander ' gelezen . Napa- van kooper , als verkooper ; bijv.: sámbálóe -dadíkoe sibâliwi-ro wanoewâë na onrówi, lett.: hij stelt die kan zoowel mijn vaste melkboer beteekenen , als de twee landen naast elkander om te bewonen , d . i.: man die dagelijks (gedurig) melk bij mij koopt. hij bewoont die landen om beurten . – Ko-moewi Sambáloe -balékoe, zoowel : mijn vaste vischboer, als : ri-Sôppeng napasibali Appânang , hij is nu eens de persoon die altoos visch bij mij koopt. — Ritập poe ri-såmbaloena, het wordt uitgemaakt ( bijv.:

hier in Soppeng, dan eens te Appánang. Doèwa mábalîng, twee, aan ieder' kant één.

bekend ) door den man , aan wien hij altoos ( zijn '

Tádoèwa mábaling, aan ieder kant twee, alzoo gestolen' goederen) verkocht.

aan een' dief , die

vier .

ander in zijn geheim

neemt, aan wien hij steeds de gestolen' goederen

( 6 °. bali). Tábaliyang. Verg . toali Nº. 2 . Tábaliwoeka

een

NB . Men denke hier

tábaliyang.

tegen geringen prijs verkoopt. De heeler nu ver

raadt den man , van wien hij het goed gekocht

aas . (1°. bâloe). Mak . oprollen .

Pamâloe, het hout hetwelk de simóng's van heeft, en alzoo den dief. het weefgetouw tezamen vereenigt , en om het. welk de saớering gewonden wordt. Mak . idem . (2º . bâloe ), verkoopen . - Tâoe- baloe ,

tãoe

(3º. bâloe ), = xâloe Nº. 2. Ôelá - bâloe. Verg.

op : oélk . atas ( 1º. bâle), visch. - Bâle-rakko , lett .:

ribálóe, lett.: menschen die verkocht worden , v . d .: drooge, v . d .: gedroogde, visch . - Bâle -márítja, slaven of slavinnen om te verkoopen .

lett.: natte , v. d .: versche , visch .

Mâtja =

Bâlóe -bâloe , koopwaren . – Bâloe -bâloe rômpa. mata-) bâle , lett.: het oog van een visch, v . d .: Verg . tómpa . – Bâloe- bâlóe márípå , of máråppi. 'twit van een schijf. Mak .: mấta -bále, idem . Verg . rípå en rúppi.

Bâli -oeloena -balê , datgeen van den visch , wat

27

210 tegenover den kop is , alzoo : iko, de staart. V. d .:

( 2º. bâlo) , bont, Mak . idem ; v . d .: lậpá-má Mábâlo

báli- oeloena balé in de bâsa to- Bâkkå gebezigd , bâlo, een ' bonte of gestreepte sarong.

om te zinspelen op : iko, gij. – Bâle- bôlong, of : iya ångkâë gaoena, de ruiten ( van een ’ sarong ), båle-sâló , soort van visch , de Mak . kanjajilo. Båle-sáló riråkkó . Verg. rấkkó en tékó.

waar een' blaauwe draad door heenloopt. (NB . dit

Dewijl is iets ongewoons of zeldzaams.) Soms gebez. als

deze bále -sáló - visch zeer glad is, bezigt men in zinnebeeld eener vrouw , die nevens haren echt de bâsa to-Båkkå mábále- sáló, om málángo, glad , genoot nog een vreemden man heeft , met wien aan te duiden , en te zinspelen op een meisje , zij het houdt. – Mábâlo-gållí , met zwarte en dat zich niet laat omhelzen , als 't ware zoo glad blaauwe ruiten (een' saronj bijv.). is , dat de omhelzing afglijdt.

Anjârang

Woeno-bâle , bâlo, bontkleurig paard, sjek. Mak . idem . – Anja

lett .: een ' visch dooden . Dewijl nu de bale - sáló , rang -mábâlo -dódó, een sjek met een streep op den nadat die gedood is , gevouwen (riråkkó) wordt, kop , als ' t ware met een masker , vergel . dódó. spreekt men ook wel van råkkó -bále om te ken- A njârang bâlo -l& bba, als 't ware een flaqurce nen te geven , dat men visch doodmaakt. Daarom sjek (wit en rood , maar vooral wit van kleur).– in de bâsa to-Båkkå met womno-bále gezinspeeld Anârang bâlo -palângi, een sjek die tevens schim op rấkkó-óta. Verg .

rákkó. – Bâle -Mangkásá, mel is . Verg.: palányi. — Anjârang bâlo- salôssó,

djórkóe-édja , roode vischjes . V. d .: båle-Mang- een sjek met witte pooten . (NB . salóssó, iemand kásá in de bâsa to - Bâkkå gebez . , om op rood en alles ontnemen , geb. van vorsten .) NB . Zulkeen schoon te zinspelen . — Bâle tå -másåssí , niet ge- paard slecht ; hij, die het berijdt, loopt gevaar schubde visch , v . d .: de másápi , en hiermede in van alles beroofd te worden . de bâsa to-Båkkå gezinspeeld op : sápí, vervan gen , verwisselen . - Bâle-tappârång , soort visch .

Bâle- poete , soort van visch .

Bâlo -sappêyang ,

een sjek die witte strepen , als een zadel , over zijn'

van rug heeft liggen . NB . Voor vorsten goed om te Antê- berijden , voor anderen niet. – Têdong tårroe

yang- bâle monro ri-tâkke-acījoewe, visschenvoedsel, bâlo, een zwarte buffel met een gedeelte van dat op de takken der boomen gevonden wordt. Hier- staart en pooten , gelijk ook een plekje tusschen mede in de bâsa to-Båkkå bedoeld : pipí Nº . 1 , en de hoornen , wit . (La-Gal . B. Chr . II , bl . 511 , gezinspeeld op : pipi Nº . 2 , in de beteekenis van reg. 20. ) knijpen met de toppen der vingers als liefdeblijk , of

( 3º , bâló ), ons balk.

Doewí-bâló, vroeger

ook wel in de beteek . van drukken , persen , om soort van munt, bestaande in kleine staafjes koper. påddí, smart, hartzeer , te kennen te geven . Mábâle , visschen . Bâle-balê . Naam van het vaandel van Sawitto.

casa (balông ), kanker aan romp en armen . NB , kanker aan den hals heet tårreking, ai

( 1 ° . bâlång ), kraal, stilstaand water.

( 2º . bålé) , = baleré. ( B. Chr. II , bl . 200 , 1. r . ) Mal . balang, idem . NB . Zulk een baldrig heeft Laga ( 1 ° . bâlo) . Bâlo-bâlo , Sid . = órlå- wel geen' omheining , echter is het alleen aan 1 den eigenaar vergund , om daar te visschen, of 1

koelå .

211 toenitjoenī's ( verg. beneden op : tõenjtjoeng) te plukken .

schilde slechts weinig . Grooter onderscheid be

De bálang is dus in overdragtelijken stond er in de wijze, waarop de beide bila -bila's

zin afgesloten of omheind ; v . d . dat men hier het aangenomen werden . De bila -bila voor een feest woord bålång gewoonlijk met kraal vertaalt , en werd door den vorst , voor wien zij bestemd was , van vischkralen , gelijk ook van toenjljoeng.kralen met de regterhand aangenomen , terwijl hij met spreekt .

de linkerhand de bij het dansen gebruikelijke be

Bâlámpålång, 10. kleine kraal, 20. het Mak . weging maakte (mápawâlloe -wållóe djarîna). – balang -balang , Pontederia vaginalis Will.

De bila -bila voor den oorlog daarentegen , die,

( 2º. bâlång). Siyabalångång, 0. B. = siye- evenals de andere bíla -bila , door den gezant met lórång.

de regterhand overgereikt werd , nam de vorst

das ( 1° . bîla) , soort van vruchtboom met met de linkerhand aan , tegelijkertijd de regter noten , die een zoetachtig sap hebben , en zeer geu- band aan de kris slaande , ten einde vervolgens rig zijn , de Aegle marmelos Rxb.

Mak . idem .

te máñgároe. Verg. ároe .

Wilde de vorst van

Bîla - Balânda, soort van bíla , waarvan de vruch- de oproeping niets weten , zoo zeide hij bijv.: ten oneetbaar zijn, doch gebruikt worden , om

" Pakô-nitoe oetarimâna , sibâwa tå-koetarimâna ,

waterscheppers van te maken .

laat het maar 200 blijven. Het komt op hetzelfde

( 2º. bîla) . – Bîla-bila .

Hieronder verstond neér , of ik de bíla -bila aanneem , al dan niet .”

men vóór den Bonischen oorlog van 1859 vig . Indien men zonder geldige reden weigerde , om een reep lontar - blad , waarin men een zeker aan- zich op het ontvangen van één der beide bíla tal platte knoopen legde , die elk aan beide zijden bíla's tot den leenheer te begeven , liet deze zulks drie vouwen vertoonden , zinspelende op het onder niet ongestraft. den naam van Lámoem -patórve ri- Timoeroeng be

Het woord bíla-bila is waarschijnlijk eene ver

kende verbond , waarbij Bône , Wâājó en Sôp- bastering van bílang -bílang, af te leiden van bi peng als broeders tezamen vereenigd waren . Men lang , tellen , aangezien die knoopen in het lontar had tweederlei soort van bíla -bíla , de eene gebe- blad dienen moesten , om te berekenen , hoeveel zigd om de palili's en paseudjiñjänī's van Bône dagen er nog verloopen zouden , cer de oorlog of tot een feest te noodigen (NB. deze alleen , niet het feest een' aanvang nam .

NB . Soms spreekt

de bondgenooten !), de andere , om hen op te roe- men ook wel van een vila -bila to -máte, en ver pen , ten einde met den leenheer tegen den vij- staat daaronder de tjáppá -pawáloeng; doch dit is and op te trekken . – De eerste bîla- bîla bestond onjuist , want de tjáppá pawâloeng was een stuk uit 80 knoopen , om aan te duiden , dat het feest van het doodskleed en volstrekt geen lontarblad over 80 dagen plaats zou hebben. – De andere met knoopen . Ook werd de tžáppá - paváloeng niet had zooveel knoopen , als er nog dagen verloopen enkel aan paseadjiñjáni's maar ook aan seadjini's moesten , vóórdat de oorlog beginnen zoude. De en alle intieme vrienden tot kennisgave van een vorm

van de knoopen der beide bila -bila's ver- overlijden gezonden , die dan een pariwáë -máta ,

212 of rouwgeschenk , behoorden te zenden. Verg . Inl . dewijl die gemakkelijk te begrijpen was, en daarbij op het Boeg. Heldend , op den eersten Bonischen zeer veel plaats ingenomen zou hebben.

Men

veldtogt van 1859 , bl . 5 , 6 en 7 , inzonderheid schrijft deze vijf bilan 's naast elkander , telkens de Noot op bl . 6 .

wanneer men aan het einde gekomen is , weder

Mápagåttång , of : tårrêyang , bîla-bîla , bila- van voren af aan beginnende . Wanneer dit nu bila's laten rondgaan bij de paseadjingång's. ( 3º. bîlá ), bliksem . Mak . kilá, idem .

zoo uitkomt , dat drie van de vijf bilaño 's op ze Mal . , keren dag iets goeds beloven , is die dag een gun

Jav . en Daj. kilat. Bat. hilap. Bílá in de ge- stige kotíka . Wanneer er 4 of 5 dagen te zamen dichten dikwijls gebez , voor so‘lo , fakkel. V. d . komen bílá to - Tanétte in de bâsa to- Bâkka

die iets goeds aanduiden , is de kotika

penrany natuurlijk nog veel gunstiger . Omtrent de bílang.

to - Tanétte, hout van Tanette , dat voor fakkels ge- aserá zij ten slotte nog aangemerkt, dat daarvan , bezigd wordt. Hiermede dan bedoeld het sita- evenals bij de bílang-doewapoelo, drie soorten zijn , hout, en gezinspeeld op sita , elkander zien , ont- die elkander gedurig afwisselen , te weten : één die

moeten .

met pobátoe-paóſro, één die met po - to -Sånridjawa

ia as (bîlang ), tellen . Mak. idem . Mal . bi- en één die met põng-álákarádſa ,begint. De eerste lang , tellen , rekenen , opsommen , vertellen, verha- zou weder van Porwa ri -Patimpeng, de tweede len .

Bilattâoe , menschen , die slechts per hoofd, van Póewa ri - Lópi -lómpi, de derde van Porra

en niet naar stand of betrekking geteld worden , ri- Lampoelángáng, afkomstig zijn. van daar : de geringste klasse des volks .

Lôntara

Bîlam - pîlang, hulpmiddel om te tellen . Hier

bîlang , dagregister. – Måte- bîlang , zoo oud dat voor bezigt de Inlander in het dagelijksch leven men niet meer in lel komt voor een huwelijk.

een’tjóllí, die hij aan reepen snijdt of scheurt,

Bîlang gånnå (verg. gånná). Hiermede in de en vervolgens aan elkander vastmaakt , op die bâsa to-Bâkkå bedoeld rátóé Nº. 1 , honderd, en wijze eene soort van zeer lang koord vervaardi alsdan gezinspeeld op rátoe Nº. 2 , = máráda. Bilang doewa -poelo .

gende. Zooveel stuks nu als hij in zijn geheu

Hieronder heeft men gen bewaren wil, zooveel knoopen maakt hij ook

eene verdeeling van het jaar in tijdvakken van in de dóllí .

Bij het tellen der gebeden bedient

twintig dagen te verstaan , men verg . vooral op : men zich gewoonlijk van een snoer met koralen , poelo. Deze bílang doéwa-porlo ook in verband ons rozenkrans, of paternoster, het Arab .

‫تشبيح‬ gebragt met een bílany- aserá, een bílang-lima ,een ( Pl. XIV, Fig. 19.)

bilang-éppá en een bílang-tálloe, of verdeeling in

Abilângång, te tellen .

tijdvakken van 9 , 5 , 4 en 3 dagen . En hieruit

Kabilângång , meer Makassaarsch, doch ook

berekent men dan , welke tijd al of niet gunstig onder de Boeginezen in gebruik voor : abilangang; zij voor de een of andere onderneming. Men ver- bijv .: morátâbba kabilângånge, de rangen die te gelijke mijne verhandeling over de kolíka's, waar- tellen zijn , in aanmerking komen . ( Boeg. Chr. I , in men echter deze kotíka te vergeefs zal zoeken , bl . 308 , reg . 2. )

213 ia as (bîlí), kamer. Mak. idem . Mal . bielig,

idem .

sas ( boèlang), met eene spoor wapenen , Mak . en Mal. idem ; bijv .: riboelan- ni mânocë, men doet

To- ribili, kamenier .

Patoribilí .

den haan eene spoor aan .

Boelang -lalo. Dit

Hieronder te verstaan eene soort wordt geb. van de gewone manier om den haan

van hofdames , die in zooverre onderscheiden zijn de spoor aan te binden , te weten : onder den lin van de patoemäning's, dat zij tot de anakarớeng kerpoot.

Boelam -pâtang , de spoor een weinig

en táoe -déljeny behooren. Verg . Boeg. Chr. II , hooger, boven de klaauwen , vastbinden. – Boelam bl . 135 , reg. 31 , tot en met bl . 138 , reg . 33 .

pâtang rilâlång, de spoor op bovengemelde wijze

(bîloé ), loeven . Mak. id . Mal . bejloq. -- aan de binnenzijde binden.

Boelampatang -risal

Lâri -bîloe, al loevende er snel doorgaan, bijv. geb. wång , de spoor op bovengemelde wijze aan de buitenzijde binden . - Boelany - oetoe, de spoor aan

van een schip. as as (bîllé ), soort van kinderspel ,

ge- de binnenzijde op de hoogte van de knie binden.

speeld door twee partijen van 1 , 2 , 3 of meer NB. Dit geschiedt

bijv. wanneer

kinderen met stukjes klapperdop . De kinderen haan mei een kleinen vecht .

een

groote

Boelañg -tjówé.

van de eene partij leggen hunne stukjes klapper- Verg. fjówé Nº. 2. – Pamúelang , het binden van dop in één rij op den grond .

De kinderen van de spoor, en v . d .: het daarvoor gebezigde touw .

( 1º. boeli).

de andere partij moeten successivelijk tot op een ’

Boeli-boeli, klein potje ,

bepaalden afstand daarnaar toe hinken , ieder een bij voorbeeld gebezigd voor oliteit , doch vooral stuk klapperdop eerst op de vlakke hand , daarna om een toovermiddel in te doen , waarmede men op den rug der hand , vervolgens op de toonen , de harten der meisjes tot zich trekt . Verg . éroe. op het hoofd en andere ligchaamsdeelen nemen , ( Pl. X , Fig . 37. ) Mak . , Mal . en Bat . idem . en daarmede de liggende stukken klapperdop Tỉmoe boeli-boeli , leelijke kleine mond, er uit trachten te raken .

Als Nº . 1 misgooit , tracht ziende als een boeli -boeli.

Nº. 2 dit doel te bereiken . En wanneer zij het

( 2º. boeli ) . Paboeli , debittere bast van een '

geen van allen kunnen, is de beurt aan de andere boom , dien men in de saguweer doet , om die partij.

Bonth . bile- bile , idem .

aangenaam en onschadelijk te maken . De paborli

(bîlo) . Tjábîlo-bilo flonkeren , glin- van den boom , genaamd tâmboe, wordt voor de steren . Verg. wilo Nº. 1 . as (bîla ). Mábîla, O. B. = láte , verrel

beste gehouden . Mak . idem .

as ( 1º. boeloe), haar ( NB. wel te onder

ken , = minra , veranderen. Bijv. gebez. van een scheiden van gåmmå, hoofdhaar), dons, veders , kleed , van genegenheid. (D. Kal . , bl . 22, reg . 7 , enz. Mak . , Mal . en Sd . idem , Jav . woeloe , Bat. imboeloe.

La -Gal.)

ag

(boelá ).

Boeloe-mâta , ooghaartjes ; v . d . de be

Mak . = léhoe, rond ; v . d .: nedenranden van een atappen dak. – Boeloe-sodmí,

titjing -máboelá , een ronde gladde ring. - Má- knevels ; v . d .: paboeloe-soemîkang, dat gedeelte bơelá - ni matânna. Verg. máta- tásáppí op : súppé. van het gezigt, waar men de knevels draagt. - Anja

214 rang boeloe-dâré , paard met apenhaar, d . i .: een muisvaal paard.

Rêkoewa sisâla -ni boeloekoe

Wånnang máboelo - boeloe, borduurwol. ( 2º. boeloe ), berg. - Boeloe-mátánre , lett .:

batêkoe mángóngó, ádjá -na moewatåppårriyá, zoo een hooge berg. In de bâsa mámâta hiermede be mijne veéren in strijd zijn met mijn kraaijen , d . i .: doeld Patiro, van wege de beteekenis van tiro, niet meer passen bij mijn kraaijen , d . i .: 200 mijne uit de hoogte ergens op zien . – Boeloe márånni,> woorden en daden met elkander in strijd zijn, be- lett.: fijne bergen. V. d . in gedichten bedoeld de Toedang riwâwo-boeloe Boeloe-âná , borsten eener vrouw . hoeft gij mij niet meer te gelooven . a) vloshaar , 6) de haartjes van voren aan den rand soengå-datoeta, lett .: uw vorstelijk leven is reeds van het hoofdhaar. – Boeloe - âse , padiehaar. Van boven op het gebergte gezeten , d . i .: op het punt van daar : boeloe -asêyangi âná-ânáë, het kind heeft te bezuijken . ( La- Gal .) eene soort van jeuk als van padiehaar. Deze jeuk ,

Paboeloe, bergbewoner.

die slapeloosheid tengevolge heeft , toegeschreven

Boeloe -boeloe , bergje , d . i .: heuvel.

aan ontrouw des vaders , of ook wel aan het ver

Paboeloe-boeloe, een heuveltje ergens op , of bo

keer van hoerenloopers in de nabijheid des kinds . ven , maken . (Boeg . Chr. II , bl . 277 , reg . 2 v . o .) Deze ziekte daarom ook genoemd: boeloe -lasówang. Verg . op láso. — Boeloe-paêwa, de veëren van een haan om den hals , die bij staan . – Boeloe-rómpe.

( 30. boeloe ). Táboeloe, geb. van iets wat een maal gesproken , of gedaan is , en nu niet meer in te

het vechten overend trekken , of te veranderen is ; zooveel als : het is

Verg . rómpe. — Mânoe- eene afgedane zaak , het is uitgemaakt. Mak , táboe

máboeloe-påling, hoenders die de kleur van een loesoe, idem . Bijv.: táboeloe -ni iyâ- na tâoe-má kămirie -noot hebben , d . i .: paarsch zijn .

Mânoe

djả, het is nu eenmaal 200 , ik ben een slechtmensch .

boeloe -siroewa, een haan die tweederlei kleur van Zin : “ ik kan het niet helpen. Ik heb nu eenmaal veéren heeft.

Mânoe máboeloe -âwoe, aschkleu- den naam van een slecht mensch . "

rige hoenders. -- Mânoe máboeloe-djoewi-ījoewí,

= mânoe mábórloe-pálláng. Verg . Tjoerí.

ng (boelloeng ), soort van zeekwab. Mak . id . sa as ( boele), = ljáppá Nº . 2 ; bijv.: boele

Boeloe- lânda , pennen van een stekelvarken . Zulk wårå, uiteinde van een' várá.

(La-Gal .)

Boe

een pen soms door de sanro bij wijze van bloemen lêna bolâë , lett .: de uiteinden van het huis . V. d .: in het haar gestoken , wanneer zij in haar betrek- het van voren en van achteren met de timpálâājá king een bad gaat nemen . Alsdan aan die pen uitstekend gedeelte van het huis . Boelêna lî geregen : 1º . een' roode ui , 2º. een stuk kurkuma , páë, dat gedeelte der sarong , waar het begin en 3º . een stuk panini en 4º . een stuk areyanjo.

het einde van het weefsel aan elkander genaaid

Soelå boeloe -mânoe , een soort van soelů , dus worden. De boeléna lípáë grenst aan de kapala , genoemd wegens overeenkomst met de veeren van en loopt van daar tot aan den naad , komende , een ' haan . Verg. soela.

wat het patroon betreft, geheel overeen met het

Málåmmá boeloe. Verg. lámmá.

overige van de sarong . Het is als ' t ware dat

Boeloe -boeloe, pluim , van een ' hoed bijv .

gedeeite van de sarong, hetwelk buiten den naad

215 of de grens uitsteekt, evenals de boeléna bolāë boelo -boelo , waarmede de bórlo -boelo aan den on buiten den voor- en achterwand van het huis dersten rand van het kleed vastgehecht wordt , uitsteken .

Voorts spreekt men ook vergelijken- heet: tânjdjenjánna boélo -boelówe.

derwijze van ana-boele , onechte kinderen , als 't

Rânte boelo - boelo, een' ketting van bóelo -bóelo.

ware kinderen buiten de grens van het huwelijk Gêno boèlo -boelo , een gouden halsketen , bestaande verwekt. Men denke hierbij aan kinderen , door uit verscheidene afdeelingen , evenals het bamboes. een' vrije of slaaf buiten huwelijk verwekt bij een ' vrije vrouw of de slavin eens anderen .

6) de oogjes van een geweer, waar een laadstok

- De door gestoken wordt, om dien aan het geweer te

kinderen die iemand bij zijn'eigen' slavin , bui- bevestigen . ten huwelijk , verwekt, heeten geen' áná -bople,

c) het vierkant of zeskant van den tuimelaar

maar áná -átı , áná -torilaống; dewijl iemand tot van een geweer , waarop de haan door middel van zulk een

bijslaap volkomen geregtigd is volgens

het púpi na -pípína, wátang na-watanna . Vergel.

een schroef vastgezet wordt. d) ingå boèlo - boelo , een neus zoo regt en glad ,

pépí Nº . 1. Om die reden de kinderen van een ' als ware hij van bamboes. vorst , buiten huwelijk bij één zijner onderdanen

e) boelo -boelo , soort van plant , wier blaêren

verwekt , ook nooit finá -boele genoemd, dewijl de als medicijn gebezigd onderdanen als zijn' slaven beschouwd worden . Makoerrâï mátâmpoe âná -boele, vrouw die zwan ger gaat van een onecht kind .

Mak . idem . boelo -boelo , de bamboesjes van de adeng adeny , waar het garen omgewonden wordt.

daga ( 1 ° . bơelo). Mak . bamboes.

Boelo

kâti silolôna . Verg . lólo Nº. 3 . Âājoe -boelo, soort van boom .

worden , Commelina sp .

9) in de La -Gal . soms

såppoe, blaasroer.

Siboelo -bolelo , als 't ware van één bamboes af Mak . kâyoe- stammen , v . d .: van gelijke origine zijn , of ook wel :

borlo , idem .

aan één en dezelfde borst gezogen hebben .

(La

Boelo-pangiloe, soort van duivělverdrijver, be- Padôma,La-Galígo , Såbo .) staande in twee dunne staafjes van awo-koerisá

( 2º. Boelo ). Boelo -boelo. Naam

van een re

si -láppá , aan het cene uiteinde met geel káí teza- gentschap der Oosterdistrikten, dat in vroeger ' men verbonden . Mak . idem .

tijd een voornaam landschap van het rijk van

Boelo -boelo, a) een gouden opzetsel aan den Bône was . rand van een kleed in den vorm van bij elkan der gevoegde bamboesjes.

Pangadảna Boelo -boelo = palilina Bóelo -bóelo,

De gouden staafjes, of het vassaalschap van Boplo - Boelo .

langwerpige kralen , worden aan elkander gere

Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld , nu

gen , en dan als 't ware tot een' horde gevlochten ' eens de kampong Táppá, om te zinspelen op : ( riyåppí). De zijden draden die als 't ware de läppá-ni ininawánna ; dan eens Samjdjái, om te vakken voor de bórlo-bollo vormen , heeten : pa- zinspelen op : zamennaaijen (verg .: djáí, naaijen ), i tepona bơelo -boelówe. De zijden lap onder de ' en van daar op vereeniging. 1

216

(boeling) , kakkerlak , een schurftig mensch .

Mak . borleng,

idem ,

ta

( 1 ° . bêlé) .

Abelêrång, wegslinge

Jav , boele, wit ren , wegsmijten , bijv .: afgehouwen' hoofden ( ?)

van vel, blank , ook een uitslag op de huid. – Té (Gal., La- Pat . ) dong -boelång , witte buffel.

( 2º . bellé) .

Boelámpoeling. Dus genoemd een wit glans rijk vlekje op het lemmet van een ' kris .

Mabelleri , elkander achterna loopen . Bijv . geb.

Is die van hertebeesten in de vlakte . ( La -Gal.)

vlek groot , zoo spreekt men van bátoe-láppá .

rango ( 1º. bêlo) , en : bêlo-bêlo , sieraad,

Taas ( 1º , bela ), mábela , ver (Mak . bela ); verfraaijing , versieren . Mak . idem ; bijv .: belo bijv.: mákâwéë nalalôwi, mábelâë tå - nadâpí , het- langkâna, rerg . op : lanjkána. — Belo -kanoekoe , geen nabij is , gaat hij voorbij, hetgeen ver verwij- lett.: sieraad der nagels. derd is, bereikt hij niet . -

Hiermede in de bâsa

Kêga lalåny-mábelâë ? to -Båkkå bedoeld de pálji, die gebezigd wordt

wat is de verste weg ? (in tegenstell . van den naas om de nagels rood te verwen , en gezinspeeld op : ten weg . ) – Mábêlaï kåssingånna na -iko, hij is púljing, zuiver . - Belo- pênrang. Verg. pênranj.verreweg schooner dan gij. -- Mábêlaï asilaingån- Bêlo-baroega . Hiermede in de bâsa to- Båkkå be na , er is een groot onderscheid tusschen .

· Má- doeld de nipa , daar deze boom bij feesten gewoon

bêla-ni dla ångkâë adjâwa-djâwangånna, het zij lijk gebezigd wordt, om de baróega meê te versie verre, dat hij tot slavernij vernederd zou worden . ren , en alzoo gezinspeeld op de lípá ,of sarong.– Siyabelâi , of : siyabelângi, van elkander verwijderd Bêlo -moesoe , lett .: oorlogssieraad. Hiermede in zijn . Mákoewaï

Tanâë na -Lângië

asiyabelânna de bâsa to-Båkkå bedoeld de bâbóé Nº. 1 , en ge

tappâna na tappâna soedâgaráë , zoo ver de Hemel zinspeeld op : baboeva. – Bêlo-málólo , belo -moe van de Aarde is, zoo ver is het er ook van daan , dat lampåkkå en bêlo-anadâra , sieraad eener maagd. haar gelaat gelijke op dat van den koopman.

Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld de wáājoe

(2º. Lêla ), medesterven , in den dood vergezellen . rawang, het doorschijnende baadje, en gezinspeeld Mal . , Jav. , Bat . idem .

op : pataráwanğ -rûwang. – Belo -Djawa, lett .: sie

( 3º . belá) . Tjabêlá -bélá, gescheurd zonder weer raad van Java . Hiermede in de bâsa to-Båkkå bedoeld een vádjoe-vádjoe, om te zinspelen op

gemaakt te worden (kleêren).

sá as ( bêlaný), in den modder weeken , nípa- tivádjo . ( El. Pam .) Belo-belo oewîë , versierselen bladen bijv., alvorens ze tot dekking van het dak van de tjöllí's der klapper- en andere boomen ge te bezigen. Mak . idem . - Mábâoe -bêlangi, het maakt en in het water gezet , bij gelegenheid stinkt, geb. van de blaêren , die ergens in het wa

van groote feesten , als trouwen , enz.

ter liggen te rotten .

bêlo ējamårró, versierd met smaragden .

seas.

(bélbe) lbe ).. (bé

Toenoe -beloéï

balê ,

den

Ribelo

Belo-bêlo âda, lett .: sieraad van de woorden ;

visch met schub en al, zonder vooraf schoonge- v . d .: woorden die dienen tot sierlijkheid , om ze maakt te zijn , braden . NB. Dit béloe bij verkor- kere ronding aan de zinnen te geven , enz. ting ontstaan uit beloelang. Verg. beneden .

Belowi , bêlo-belowi , opsmukken, opsieren ; bijv.:

217 âda- ribelowi, opgesmukte , sierlijke, woorden . - van het dak eener bóla -bóla , om te zinspelen op : Pedetjêngi-manî oekỉmoe ; âījá moebelo-belôiwi , akattới, zich iets voornement schrijf maar netjes, en laat alle ornamenten ach

Bâsa pabola -bôla, grove , gemeene , taal , in te genstelling van hoftaal.

tericege. Bêlo-belowiyang , tot sieraad bezigen

bijv.:

iya- ro

paramâta

voor ;

Pabola -bola anâna , als 't ware maken , dat zijn

ribêlo-belowiyangêngi kinderen zich vestigen , hen uithuwelijken.

salassảna Âroenge, die edelgesteenten , welke tot

Paribôla , in huis opnemen , huisvesten ,

her

sieraad gebezigd worden voor het paleis van den bergen. vorst.

Mábôla ri ... , te huis zijn , inwonen , zijn in

( 2°. bêlo) . .

Tâoe-Bêlo , Belloresche zeeroo- trek nemen bij ...

huis maken in het huis. Hiermede in de bâsa to

vers , v . d .: zeeroovers in het algemeen . ( 3º, belo) .

Mábôla ri-bolâë , lett.: een

Mábêlo, BB . = mákássing, má- Båkkå aangeduid een róājony, of wesp, om te zin spelen op : tádódjon -ródjong. Verg.: ródjong Nº. 2 .

déljeny. adag (bôla) , huis. Mak . bállá . Zoo ook

Bolâi , te huis doen zijn , opnemen in zijn huis ,

genoemd één van de dertig soorten van kaarten herbergen , bezitten , hebben . bij het patórwi- en kówa -gónygong -spel.

Bôla

Abolâi , bezigen om te bevonen , om een huis op

loppôwe, lett.: het groote huis , v . d .: het huis van te zetten ; bijv .: máājải riyabolâi , het is slecht om een kampongshoofd. – Bôla -máradjàë, het groote bewoond te worden . -— Mádētjeng -rîtoe tanâë riya huis

van een ' vorst .

Bôla - ritâtarâpång , een bolậi , die aarde is goed om een huis op te zetten .

huis, welks arátanj's ver uitsteken . Aldus ge

Bolaîyang, huisvesting, bijv.: bolaïyânna låmpoeë,

noemd wegens het snijwerk . Verg. tálarápång . - lett.: de huisvesting van , d . i .: het zich verwerven , Bộla - ritôló. Verg , túló. - Bôla -ri-tônroló. tónroló .

Bôla mânoe- mânoe .

Verg. of: zich eigen maken van , de regtschapenheid .

Verg . mánde

mánoe op : mánoe.

Pobôla, tot huis hebben ; bijv .: oepobôlai bolâna lânoe , ik heb het huis van NN tot huis , d . i .: ik

Melâoe bôla , huisvesting verzoeken . Bôla tå-têpoe , lett .: een huis dat niet voltooid

bewoon het huis van NN . Abolâng , oprigting van een huis , plaats om een

is. V. d . in gedichten soms = bóla -márorssa , bóla- huis te zetten . márápo , om te zinspelen op táoe-márołssa , tãoe

Abôla-bolâng, in overdragtelijken zin gebez . van : huiselijk-, of huwelijksleven ; bijv .: roessaï

márápo.

Bôla-bôla , huisje , krib . - Bôla - bôla åđjoe, abôla -bolânna, iemands huwelijksgeluk verstoren , houten huisje, rustbank. - Bôla- bôla pâdany, door zaden van tweedragt uit te strooijen , ofdoor wachthuisje op het padieveld. Parêwa- bôla-bôla .

Hiermede in de bâsa to- welke andere wijze ook .

Bâkkå bedoeld pákka, bamboezen of honten in den vorm

van een

overspel met iemands vrouw te plegen , of op

Riyabolâkko, voor u wordt een huis gezet . (B.

hoek , gebezigd tot daarstelling Chr. I , bl . 590 , r . 13.) 28

218

Sibôla , éénhuizig, tezamen één huis bezittende,

( 30. bôlo) . Tábôlo , uitgestort , vergoten , bijv .

of: bewonende. – Sibelákoe, lett .: mijne huisge- bloed . Mak . tábólo , táballe , idem . - Bâte natá noote, of : mijn huisgenoot, door den man van zijne bolówi dâwá , een vlak , ontstaan , doordien ergens vrouw , en weêrkeerig door de vrouw van haren inkt op uitgestort is, d . i .: een groote inklolak. man gebezigd , wanneer men op nederigen toon ,

Ribôlo -oewâë, met water begoten worden .

bijv .: tegen een ' vorst, wil spreken.

Bolôwang, uitstorten op .

Pasibôla, in één huis doen zijn, doen zamenwonen .

Bolôwi , ergens op uitstorten .

Asibolâng, zamenwoning.

(4° . bôllo) , plukken , afplukken , geb. van bloe

aans (1º. bôloe) , soort van visch. – Bôloe- men (Mak . idem ); bijv .: bôllo- sâï îya - ro boengâë, bândang , soort van bóloe. Mak . idem .

pluk die bloem eens:

Pora bôllo-ni boengâë , de

(2º. bôloe), soort van Inlandsch gebak ,gemaakt vloem is al geplukt, overdr. geb. van eene vrouw , van asepoelóe met bruine suiker , eijeren en kanáre. die geen ' maagd meer is . Mak . idem .

Bóllo ook geb. bij het optellen van bloemen ;

ansas ( 1º . bôle) , het Mal . boleh , kunnen bijv .: boenga dowa-bôllo, tree bloemen , lett : twee V. d .: bolêna- ro padisångånna, dat is de vermo- afpluksels.

Boenga si -bôllo -bôllo , lett .: een '

gende invloed van zijn ' geheime wetenschap. (B. eenige bloem , overdr, geb. van een eenigst kind, Chr. I , bl . 176 , r. 21.)

Tâoe bôle -bôle , iemand ook van een mooi meisje dat eenig in hare soort is.

die veel vermag , hetzij door verstand , of kracht ,

anga ( 1 °. bôlony ), zwart , geb. van een

of wat het ook zij. – Bôle-bôleï paboerâna , zijne paard. Mak. idem .-- Bôlong --såtting, såtting, mooi ( lett .: geneesmiddelen zijn probaat .

Mak . idem .

satijnkleurig) tuart. - Bilong-s&tting

maljava

Bóle -bóle ook geb. in de bedrijv. beteekenis lînga , glimmend donkerzwart . Verg. djawalinga. van doen kunnen , sterk maken , in goeden staat bren

Bôlonge ri-Tanêtte .

Naam van het vaandel

gen , enz . Van daar : djôwá- ribôle -bôle, = djówá- van Tanétte. bóle-bóle . ( La -Pad . ) V. d . ook : bôle -bôle -ni têko

(29. bôlong ), = wólony.

rakâla-båssîye ,

Sibolôngång , tezamen met. (La -Gal .)

pedetjéngi-ni téko, enz . (Elong

os .) Verg, têko Nº. 2 .

Sibôle-bolêkoe ,

zooveel

Pasibôlong mitjoe, tegelijkertijd spuwen . (La ik

maar kan .

(B. Gal.)

Chr. II , bl . 221 , r. 10. )

( 2 °. bôle) , = het Mak . biláloe, soort van schelp , gebez, om kleêren te glanzen. Låttang -bôle , ecne soort van steen puist.

ang ( bålla) . Pabảlla, = patódjoe, gebruiken ; bijv .: siyâga ôwang moepabålla, mēſrémoe ri- Bantâëný mángel li kâwa ?, hoeveel geld besteedt gij, wanneer gij op

Snaga ( 1º. bôló) . Kâsa-bôló-bôló. Verg. gaat naar Bantáëng , om koffij te koopen ? — Siyâga kása .

mariyang napabålla sorodâdoe pamoèsoeë ?, hoe

( 2º bôló ), snot ; v . d .: bolôkång , lett .: snotte- veel kunonnen gebruiken de soldaten ? rig, v . d .: verkouden , zijn .

egâna

tảoe

papabảlla

Goberenamêng

Siyaga ri-moe

219 Abålle- bållêī , iemand of iets, hebben , waarom

soeë ?, Hoeveel man gebruikt het Gouvernement in den oorlog ?

trent men bedriegelijk handelt ; bijv .: moewabầlle

ang ( bållang), bont, geolekt, bijv . van huid ; bållêïyá, gij handelt bedriegelijk omtrent mij. v . d . soort van ziekte. Mak . ballang, Mal. balang,

Mábålle -pårroe. Verg. párróe.

Jav . belang en wělang, Bat . bolany. - Anjarang

anga (bảllo), mábållo, geb. van iemand

pílá (of : balîbi) bållañg-lâījo, een ligtbruin paard die zich gaarne goed voordoet, zich gaarne mooi op (of: een vos) met witten penis .

NB . Zulks een schikt , ten einde daardoor aan anderen te beha

slecht teeken bij een paard . – Â djá moewatåp- gen . Meestal wordt het op jongelui van beide pårriwi lânoe , sabảna máêga- ni bållânna tômpó , seksen toegepast , en strekt dan volgens den In vertrouw NN niet , want er komen vele olekken , lander juist niet tot oneer. Bij getrouwde vrou d . i .: gemeene streken , van hem boven , of te voor

wen en oude menschen acht men het minder tot

schijn .

lof.

Mábållo- natâoe , wat een ijdel (behaagziek)

Bållang in het spel staat tegenover : oké, munt, mensch is dat ! en beteekent ons kruis.

aas (b&118), soort van bamboezen vischfuik ,

Bêllang -bållangi oewaểna sålóë , het water van door deMakassaren bila , door de Maleijers sēroeg de rivier is troebel ( na den regeu). Bag (bålli),

genoemd. ( Pl . XIII, Fig. 5.) - Bêlla si-tîbang ,

álli, koopen . Mak . balli en één vak van een ’ béllá. Men zie : tiang. – Bålla

Mal. balī , idem . Bat. boli,koopprijs van een meisje. si-laboèwang, één bấllá . Verg. labóewang op : láboe Daj. bali , bloedprijs.

Nº . 3. – Boenowâuna bållåë . Verg. bórno. – Ba

Pabålli, lett.: iemand laten koopen , d . 1 .: aan bâna bållåë, de monding of opening van de bållå . hem derkoopen ; bijv.: dé cepabålli-ko, ik verkoop Todâuna b & llåë, het achter- of gesloten , gedeelte

niet aan u.

van de bállá .

En daar deze todampállå bij het

Aballíyang, of : abålliyângång , verkoopen voor uitzetten vari de bátlå in zee altoos aan de zijde een ' zekeren prijs; bijv .: siyâga moewabållîyangi ?, van de volle zee , de babána vállåedaarentegen aan of : moewabålliyângångi ?, voor hoeveel verkoopt den kant van de monding der rivier komt , opdat yij het ?

de visschen bij het vallen van het water de rivier

Siyabålli-bållîyang, elkander gedurig verkoopen . verlatende , in den fuik teregt komen , geeft ri (B. Chr. I , bl. 465 , r . 14. )

tóda mpállå het eenigzins van de monding der ri

as ag ( bålle ), bedriegen , liegen , bedrog, leu- vier verwijderde gedeelte der zee te kennen . gru . Mak . balle, idem .

Pabållêng, leugenaar, bedrieger.

( La-Gal.) das.

(balâkang ), nabij, niet verwijderd van

Bållêyang, bedriegen iemand .

( Mak . idem ) ; bijv.: îya -ro tanâë balâkang - ni êló

Bålle- bålle . Verg.: râï Nº . 1 .

másôlañg, dat land is zijn ' ondergang nabij. - Anja

Bille-båll @i, bedriegelijk handelen jegens iemand, rang -balâkang, een paard , dat nabij is (om een of : ten opzigte van iets.

bruikbaar paard te worden ); v . d . een veulen .

920 Balâkang tâce-kâssing, dat een mooi mensch be- het gedurig daarnaar grijpe en zich zoodoende looft te worden , geb. van een kind .

Bâla-balâ- vermake. Wat den oorsprong dezer benaming be

kangi-ro anâna taoewe, dat meisje belooft zeer spoe- treft; zoo beteekent die volgens sommigen letter dig wat goeds, heeft bijv. een' aanleg om mooi te lijk berg (boeloe Nº . 2 ) van gouden torren ; aange worden .

zien dit onder de dames voor haar toilette zeer

Balákany ook geb. van een voorbereidend werk; geliefkoosd insekt in 't Boeg. wel djawalinya heet , terwijl bála -balákanj ook voorkomtvan voorberei- doch ook soms naar het Makass . sayakomba met dende werkzaamheden van verschillenden aard . ang

den naam van koppang bestempeld zou worden .

(balâki), naar het schijnt, zooveel Verg. hierbij verslag van een uitstapje naar de

als : zich voor alles laten gebruiken ; v . d . tåddoeng- 0. D. van Celebes van 25 Sept.-- 22 Dec. 1864 , balâki , een' gewoon Chineesch regen- of zonne- bl. 81. Men heeft ook nog een'ander' soort van scherm , dat dagelijks en door iedereen gebruikt boeloekoempa van kralen en goud , die in Loewoe wordt .

Makoenrâï-balâki, eene vrouw die zich tot de rówe-rówe behoort.

voor alles laat gebruiken , ook voor zoodanig werk

desa ) (balîga ) , het Arab ells, meerder

dat eigenlijk aan mannen past , als: hout hakken , jarig. in de boomen klimmen , enz . Mak , idem . .

(baloeka).

Tábaloeka , = tálorka . Verg . lorka . on sagno

(balêkó ), omhangen.

Pabalêkó , of : pabalekôrång , omhangsel. Aldus

(balêgå), = baligå.

as as n

(balânggoc, boeijen. Mak . balang

goe , Jav . balenygoe , Mal, băloenygoe, idem . Abalånggong , gevangenis. aagaa (balângo), anker. (Pl. XVI, F. 4 ,

bijv. genoemd het wit linnen, waarmee een ’ wala- Nº . 32. ) – Balângo-pangântará , een werpanker. sotāji omhangen wordt. Zoo ook gebezigd van de

Mábalângo, ankeren .

satijnen stof, die rondom de lámming afhangt, en

Balangôwi, tot anker maken, als anker beschou

van boven aan de rámpá -lámming vastgenaaid is. wen , bijv.: het verlangen naar God . (B. Chr. II ,

aga

(belôkka), = het Mak. bóyó- bl. 270, r. 30.) agla (boelênga), O. B. = mágoeliling. (?)

bilókka , soort van komkommer , groot en waterig , te Makassar gewoonlijk genoemd kraai. Verg.: (Menr.) bóãió Nº . 2 .

das

(balſpåny ), duizend -poot. Mak . ali

89. ^ ( boeloekoèmpa ), het Mak. bórloe- panj. Mal. en Bat. liepan , idem .

(balêpe), kakkerlak. Mak . koe

koemba , soort van kroon , gemaakt van lontar- blad ,

en van lapjes goed van allerlei kleur . Naar dit lipasá , idem . veelkleurige wordt die kroon in het Boegineesch

antara (boeloe-parênrëng ), naam

ook wel genoemd : boeloekoeñīpa paréga -ega , van eener slingerplant, = ljita-máróla. Verg . boeloe éga , máéga, veel. Zulk een' kroon hangt men dan Nº . 1 en rénreng. boven een achterover - liggend klein kind , opdat

aassa ( balâbe), B. B. = baborwa, buik .

291

aasia

( balîbi).

Anjarang -balîbi, een

paard dat ligtbruin van kleur is , en wel van een

ligter bruin , dan de pílá , alzoo een vos , van daar , dewijl de aard dezer soort van paarden dik

taan

(belôma),, losbandig. (?)

2,95adena

(boeloe -månrâwe), soort

van royel. (?) ( La -Gal.) a

(balâmpang), warm houden, of : ma

wijls eenigzins valsch is : tâoe-balîbi, iemand wien ken, warmen ; bijv .: balâmpang api , vuur bewuren men niet veel vertrouwen kan , die veel belooft, zon- door er fijne asch en dwang op te leggen.

Balå

der iets na te komen . – Balibi-såssang, of : bulîbi- mpangi limanna riyapiye , zijne handen varmen tampâkadeloe, een donkerkleurige, een zweetharige bij het vuur. - Balåmpångi otâë , het sierihblad vos . Vergel, tampâkaoeloe. – Mânoe balîbi , een warm maken , ten einde het tegen het jeuken van haan die de kleur heeft van een ' anjárang-balíbi.

an

. ( baloeboe), soort van pot voor water ,>

iets kleiner dan de bếmpa. Mak . idem .

puistjes aan te wenden .

ang na

Mak . balámbang, id .

( balampangång).

 soe-balampâ

ngång, eene soort van hond, welks haar boven de

(halôbo), a ) vloeijen , 6) doen vloei- oogen overend staat , als een kuif . ( B. Chr. II , jen , gieten . Bijv.: oewâë-njilí málalôbo, tranen bl. 207 , r. 2.) Mak . balambánjang, idem . die vloeijen . (La-Gal .)

Balobôwi , of : balobôwang , ergens op gieten .

dag

(ballâtoe), graszode. Mak . idem .

da

(ballâtoeng ), = ' t Mal. ramboetan ,

anda (balômbong ), soort van visch. soort Mak, idem .

van

vrucht, de Nephelium lappaceum L.

Mak . idem .

San'a ( balâbbi), = bábbå , omwinden , zich

as (balîtång), opéénhooping van bloed ,

ergens omwinden . ( B. Chr. II , bl . 275 , reg . 19. ) ten gevolge van stooten of slaan , op de eene of Van daar ook dus genoemd een rek boven de pa- andere plaats van het ligchaam , zoodat het bloed toekoe -kóeroen ), om touwen om , of aan , vast te als ' t ware op het punt is van er uit te barsten . binden . Mak , babává, idem .

Zoo bijv. de roode striemen van iemand die eene

Tawâro -mábal& bbå , = tawáro - risalássó. Verg. geeseling ondervonden heeft ; zoo ook de roode

plek van iemand , die een' stoot met de lans ont

:

Tasana (balibônga ). Dâpó -balibônga, o . vangen heeft, zonder dat het vel nog door is , of B.

sabangány. áng

schoon het weinig scheelt , of het bloed komt er

( ballâboeroe), een hoop , een stapel. uit. Mak . balitang, idem .

Mak . idem . Verg. het Mal . bålāboer, spijsvoorraad ,

dag . a

(baloetá), naam van een ' jagtlekker

Jav. belaboer, een overvloed van spijzen. Bijv .: bal- nij , bestaande in hertebloed met aan stukjes ge låboeroeï bepâë , het gebak is opgestapeld . -- Bal- sneden' darmen , hetgeen men tot een ' pap ge låboeroeſ to -mate , de lijken liggen opgestapeld.

ang

( balâbasá) . Saloewârá -halâbasá, een

kookt heeft . Mak . idem .

casa (baloètå ), heen en weér wentelen, heen

op eigenaardige wijze geweven broek van zijde. en weêr draaijen . (B. Chr. I , bl . 476 , reg . 9 v . 0 . Mak . idem .

en 7 v . o . )

222 ang

(balôto ), gieten , begieten ; bijv .:

oebalôto- ko oewâë, ik begiet u met water .

Tälló- ribalầdé, eijeren die op bovengemelde wijze met lontarblad omwonden zijn.

Balotôwang , gieten op ; bijv .: oewâë oebalotô .

asas

( balêndang ), Mak . = waliñrang .

wakko , water giet ik op u.

(balândong ).

Balandôngång ,

Abalotowany, bezigen om mee te gieten ; bijv .: oprollen , bijv.: de zeilen . – Balandòngangi Toe oewâë oewabalotôwang rîko , water bezig ik om wang, mijnheer vaart met opgerolde zeilen . Mak. meé te gieten op u .

balandóigany idem .

Pabâlo - balôto , gieter.

cons ,

(beloedoe ), het Mal. baloedoe, jlu

ag a (boelâttá), O. B. , met hoepels of bun- weel, Port . veludo , Jav . beloedroe , Mak . bilóélóe, den omwinden , beslaan . Verg . bang Nº . 3. Ook

Bat , biloeloe .

baládé.

Eag

Paboelåttá -mêné, omuindsel van

( båladâda ).

Wâdjoe-båladâda ,

het hoofd . = het Mak. bádjoe -báladada, een baadje van zijde,

Hiermede in de bâsa to- Bâkkå bedoeld de siri- satijn , of andere kostbare stof, terwijl de sarong wátta , eene soort van hoofdtooisel der bissoe's , ' eu broek van minder' stof zijn . Verg , het Mal. en alsdan gezinspeeld op sirí Nº. 1 , zich scha- balaq, bontgespikkeld , + dāda , borst ..

men , enz . Soms ook wordt met dit pnboeláttá

Saga

(balâná ), soort

van

visch, mugil

méné bedoeld pasápoe, een hoofddoek , en alsdan sp . Mal. balānaq . gezinspeeld op sápoe Nº . 3 , bijv .: nasâpoe -ni li nowe , de wereld is er vol van .

Pôsí-balâná , lett .: navel van een ' baláná.

Al

dus genaamd een zeker punt in de baarmoeder,

(boeloetoeng ) . Táboeloetoeng , O. B. dat bij den coitus, ofschoon moeijelijk , toch zou schudden , rammelen ; bijv. gebez. van armbanden kunnen geraakt worden , hetgeen alsdan een ' bij zondere voluptas zou te weeg brengen. (Maoet.) --

(La-Gal .) osas

(boelêtoeng). Táboelêtoeng ,

=

lámma Nº. 1. Bijv. geb. van taiya. ará

(baletângka), = rága ), B. B. =

rága (het Mak, mâta mâta ). dag v

(Balânda ), Holland , Hollander .

Anjarang - Balânda , een wit paard met roode oogen . cage

Ook benaming voor eene soort van knoop in den trant van de lento -lento. Verg. lénto.

da

(balinâ pa ), mabalinâpa , O. B. -

Toedang -mábalinâpa, over en naast elkander zitten

in rijen. á ago

(balâtjoeng ), ongebleekt katoen , of

(baládé), banden , hetzij vier of gray shirtiny . Mal . balāſjoe, volgens Kliuk . soort

zes , of zooveel als men wil , gewoonlijk van lon- van katoen . tarblad , die men kruiselings over elkander legt ,

Saga) (balântjány), soort van kleine roode

en waarin men eenig voorwerp , een potje bijv., garnaaltjes , zoowel in zout als zoet water gevon of ook een zwaar boek , kan plaatsen , dat dan , den ( very. alâmá ), en geb. om róntó van te ma nadat de enden van boven zamengebonden zijn , ken , d . i .: in het zout in te leggen. Het Mal. zeer gemakkelijk te dragen is . Mak . idem .

balaljan is volgens Roorda v . E. , Pijnapp. en

223 Klinkert hetzelfde als onder Makassaren en Boe - Baroega-hoelîya, een 'barorga in den vorm van een ’

blaasroer , doch volgens sommigen = barorga -boe

ginezen ránto, op Jav . trasi heet .

dana ( balêtjó ). Verg, bấlle. Baletjôrång aas

liyo. Verg. boeliyo

bållepárroèsáng. Verg .: bålle.

het

lett .: het uiteinde van een

blaasroer. Hiermede in de bâsa to- Bâkkå aange

na (bâlítjodwá).

Tábậlítjoewá,

Tjâppá -boelîya,

ondersteboven

gekeerd . duid de zich aan het eene uiteinde bevindende

Verg . bálé Nº . 4 en tjórvá N° . 1 .

gála ( verg . gála Nº . 2 ), en alsdan gezinspeeld op :

Pabâlítjøewá , of : patábâlitjõewá, het onderste sagála, een ’ zeldzame (schoone) . boven keeren .

( 2º. boelîya ). Paboelîya , 0. B. sterk zuchten.

as is a, (ballanjiroe) , een vagebond , een Geb. van de buffels , wanneer zij voortgetrokken worden . slecht mensch . Mak . idem .

angre (balanjtja), onkosten , zakgeld , verte ring, geld.

Mak . balánjdja, Mal . balandja, Jav .

Es

(Boelîyo), = Bo -toeng, Boeton .

Baroega-boeliyo, een' Boetonsche baroega, een

blonjdja, Sd . balannja , Bat . balandja, idem . – baroèga op

palen .

Verg .

baróga -boeliya op :

sanga

(baliyârång -kello ),

Balânjtja ataripângång, voorschot voor de tripany- boeliya Nº. 1 . visscherij.

ads

Balânjtja to- Gôwa , lett .: Gówasch geld .

Hier

balirány.

mede in de bâsa to - Båkkå bedoeld písí, en gezin

Sasa

( 1º. balîrång), soort van blimbing,

speeld op : másisi Nº . 4 , iets terdege , voorai niet die uit de hand gegeten wordt, de Averrhoa Ca ten halve , doen .

rambola L.

Balánjtja in gedichten ook wel eens gebezigd

( 2°. balîrang ), het Mak . baliranj, = het Boeg.

voor abalanjljány, in den zin van een' markt, en tjóló, zwavel.

Mal . balēramy, Bat. barere, Jav .

v . d . een week , hetzij van zeven , of , gelijk meestal welirany. in de binnenlanden gerekend wordt , van vijf da gen , dewijl er gewoonlijk slechts eens in

dil ass a (båleré) , het Mal , en Ar . elles,

de huwbaar , volwassen . Mak . idem .

week een ' groote markt gehouden wordt .

Mábâla -balânjtja, op de markt gaan om het een en ander te koopen .

sain (Balirânte) . Verg . ópoe Nº. 1 . angas ( 19. balâla) , Mak. = 't Boeg. má boewáðſa , of : másốewang-máñre, gulzig.

Balanjtjâi lopina , de noodige on kosten doen of maken voor zijn schip.

Abâlalâng , gulzigheid . ( 2 °. balála), zeldzaam .

Abalanjtjâng , = pásá , markt.

ang aga

des 19. ( balîyoeng), Mal ., dissel die door

Balalowang , met spoed doen gaan ; v . d .: doen

balâlo) , Mak. spoedig.

het verzetten van het ijzer tevens voor bijl die- vallen. nen kan .

Bat. idem .

S4 ( 1º. boelîya),

Pasibalalôwang, het een' met spoed op het ander

såppoe, blaasroer . laten volgen .

224 casas (balîli ) , geweer. Mak. bádilí, sd . , Balîlí-soele -soelêkång,

Mal . , Jav . bedil, idem . pistool .

Balîlí-vâgoesoe . Men zie bágoesoe. –

doelang- cloelang , pan , fjala-gattonna, stifljes , of pennetjes , tot be vestiging van den loop in de lade,

Balîlí- sâda , geweer met dubbelen loop. Verg.: sáda

lîyo - lîyo, vizier ,

Nº. 1. – Âná -balîlí , kogel. NB . De deelen van

lisåna -balîlië , de lading ,

een geweer zijn de volgende:

lasokîtí , schroef, - paggiling -lasokití, schroe

vendraaijer ,

köngkong -kongkong , haan ,

kóbîkang , slot , - pepåuna -kobîkanye, slot

wâdong , kolf ,

sângkoeng , bajonet ,

plaat , – pakôbí , trekker ,

kadangkang , beugelkrop ,

salepângång, kordonriem ,

oebá -panggâlá, fijn krappee-kruid , – panggâlá

âte -mânoe, tuimelaar ,

tåmpaga , percussions,

pasampona âte - ma

akånnâng -panggâlá- noeë , stoedel .

tåmpâga , schoorsteentje waar de percussie op gezet

Mábalîlí, schieten .

wordt ,

Pabalîlí, schutter .

pangalle -alle, krasser

of aftrekker, aan den

laadstok te bevestigen ,

Balilîki , beschieten . asig (balîling). Tábalîling , sterk omge

kruld zijn ( iemands lippen ).

pabâng , banden ,

paboettoe, laadstok , met boʻlo-boelo , oogjes,

áns ,as ( baloelá ), een' opzwelling boven aan één van de dijen. Mak . idem .

patâra , pandeksel, padôro , pompstok , om het lapje , genaamd pa

Baloclakang , een ' balótlá hebben .

aga

loeloe, naar beneden te duwen ,

(balôlang ), = bilólany. ( bilâlá ), eene waardigheid in de

palapina wâdonge, kolfplaat, posĩ, san gat,

moskee , het Arab. weg , dus genoemd naar

pasipina-batoewe , haanlippen ,

den eersten aankondiger van het gebed met name

batangång , loop ,

Bilal.

boelo -boelo , het vierkant of zeskant, aan den

Verg. Weil's Mohammed , bl. 50, Noot 57 .

aas ,as ( biloeloe), jiuweel. Mak . idem . Jav .

tuimelaar , waar de haan door middel van een' běloedroe. Sd , biloedroe. Mal. baloedoe . Bat . bi. loeloe. Port , veludo ,

schroef op gezet wordt , maoela-patâra , of : maơela -risaliwang, panveér,

Engang

(bilôlang) , soort van vaartuig ,

magela-batowa , slagveer ,

visscherspraauw met vlerken , lang, diep en smal;

madela -baîtjoe, stangveér,

heeft slechts een’mast in één hout bestaande en dus geen ' bánjkeny - sálará. Mak . id . (Pl . XVII, F. 3. )

têngko-tengko, stan , tîmoe,

alábbông,

kalábbông ,

tromp,

taroengång, of : wandewa , lade,

monding , of

as as

(bilŝlla ) .

Tábilâlla , = tálórka ;

bijv .: tábilâlla -ni pamoelânna, = tálorka-ni pa moelánna. Verg . lóéka.

295 as ang

bilâllang ). ( bilậllang).

overal Balâwo -fjitjí, stinkmuis , genoemd naar haar ge

Tábilâllañg,

verspreid zijn ( bijv. geur of gerucht). Verg. lát- luid: fji, tji, lji. Van daar heeft men de uitdruk lang Nº. 1 en simpáóe.

king : balâwo- tjitjîkångi, lett.: zij heeft een stink

Tagas (boelâlá ), witte vlek of parel in het muisje ( in haar buik ) . Geb. van de vrouwen , die zwart van het oog. Mak . idem . Mal . bălālaq, witte bij het stonden -krijgen een zekere bijtende pijn plek op het oog . Jav . balolok , verbijsterd , verblind . hebben . – Balâwo-kaloekoe , lett .: kokosboom -rat; Boelalâkang ,

een

witte vlek of parel in het v. d .: eekhoren . – Balâwo-tâna, aardmuis, d . i .:

zwart van het oog hebben . assas

( 1º .

mol . - Sârang -balâwo, muizennest . – Lêtempa

boelâle ) , 't Mal . boetālej, lâwo. Verg. op : léte Nº . 1. - Âná-balawo, jonge

snuit van een olijphant. Mak . idem , Jav. tělale, muisjes. Deze zouden eertijds ere genoemd zijn. Bat. boelele .

Van daar in de bâsa to-Bâkkå met ánú -baláwo ge

( 20. boelâlle). B. B. = oelálle, = álåkaráāja, zinspeeld op wére , geren . lett.: een groot bosch . Hieronder verstaat men

rangan (belâwa), soort van brandhout, ge

een ' menigte planten , die bij gelegenheid van een bezigd om kolen van te krijgen , de stagmaria feest, soms ook met den stam , doch gewoonlijk verniciflua Jck. Het bevat een vocht, dat sterke slechts met takken en blaêren , om een' paal van jeuking en zelfs schurft , ja , wat meer zegt , me het huis geplant, en daartegen aan gebonden , laatschheid , zou veroorzaken .

(baliwoeka ). Tábâliwoeka , =

bovendien nog met widang omwonden , worden .

Bij deze boelálle dan de oeváë -pasili geplaatst , en tábaliyang. Verg. op : báli N° , 6 .

ma

een' menigte padie opgehoopt, terwijl men voorts

(boeloewâra (boeloewâra ).).

Mânoe boeloe

nog verscheiden ' andere zaken tot sieraad aan- wära , soort van hoenders, wier kleur ligt-rood is, brengt. Dit alles nu bevindt zich in een klein doch niet zoo ligt als van den manoe -balíbi, of tot dat einde vervaardigd huisje, bekend onder voskleurigen haan ; tusschen de kleur van den mânoe -balíbi en die van den mânoe- láppoeng.

den naam van lámming oewaë -pasíli. ( boelêleng ) ,

ronddraaijen .

paaltjes van een ' báula. Mak . balasá , idem .

Mak . idem .

Boèlelêngång,

of : adjoenång -boèlelenging ,

ecne soort van garenwinder. ( Pl. V , Fig . 8.) Van daar

ago ( 1 ° . balâ sa ), palen van een ' bénteng,

overdragtelijk:

adjoe-kadjoeng

( 2º . balâsa) ,

salásí Nº . 3 .

( 3º. balâssa ). Balâssa -riwoe, O. B. geb. van

máboele - storm met regen , donder en bliksem .

lêngång, een boom , welks takken zich op zij uit

nas

(baloesoe ), soort van schelp, geb. om

spreiden , in stede van in de hoogte op te schieten , ringen en armbanden uit te maken of te boren . 200dat hij eenige overeenkomst met zulk een boe- Mak. biloesoe, idem . leléñgång heeft.

ass

Seagas ( beloelang ), = weloelang. agama (balâwo), muis , rat.

(balåsse) , soort van zak van aká .

( Pl . XV , Fig . 44 en 47. ) - Sôngkó bâld-balåsse,

Mak . id. – soort van kindermutsje in den vorm van een ' 29

226 balåsse ; wordt ook wel genoemd sónjkó -aſroepi. bâwakko mâtoe , gij zult voor niets ziek worden . — Låttoe-bâwang -moèwá, ik kom zonder bepaald doel,

Verg . anroepí. (Pl . XV , Fig . 21. ) ( boelîsá) ,

spaanders, .krullen ,

ik kom zoo maar eens kijken. – Djôppa-djôppa

bâwang -má, ik wandel maar eens wat zonder be

apaláppéngang-údjoe. Verg. paláppéng. belêsoe) ,, = baláwo.. Patago ((belêsoe)

paald doel. – Bôro -bâwang , een niet swaardige op

( bốlosó ), Mak. geschaafd ,af- zwelling, eene opzwelling die niet veel te beteeke geschaafd. Van daar: bôlosó -t& 116.

het Mak. nen heeft.

Sigầoe-bâwang , elkander geweld aan

bõlosó-bayáwo, een inlandsch geregt van eijeren . doen , enz . Men neemt daarvoor sántang of klappermelk en

Bawampawangång, gering achten, met minach

gestample roode met witte uijen , alsmede gestampte ting behandelen. maritja, katórmbará , pakálji en zout, en kookt dit tezamen in een ' lóvá.

Zoodra

het kookt ,

Sibâwampavânying, elkander geringachten . in (bâwi), varken . Mak. idem . Sd . , Mal.,

pelt men het bovenste van een hoenderei, en gooit Jav . babi . Daj. bawoi .– Â ná-bâwi, of : bâwi-bâï het wit met het geel uit in die lóvá , zoolang tot- baîtjoe, big, speenvarken. – Loenrá -bâwi, spek . dat het geregt gaar en alzoo klaar is , om van Pagêré-bâwi, het vuur afgenomen te worden .

Naar dit pellen

varkensslagler .

Máījallo -bậwi

tagewe. Geb. van iemand die in den oorlog alleen

van het ei spreekt men van bólosó -tálló, als wierd tegenover .eene groote menigte stand houdt , en de schaal van het ei afgeschaafd . ani

( bali), B. B. = lakkái.

evenals een woedend varken zich verdedigt . Verg . Djoekoe -bawi , stukje vleesch in de dij van een

walai.

hoen , dat altoos weggegooid wordt. Als Moham

Ripabalai, = ripalakkáč. ang

med het eten van varkens verboden had , omdat

(boelåëng) , Mak . = het Boeg . men cens , toen hij kooplui bij zich ten eten had ,

ovlâu ång , doch ook in het Boeg . geb. als vleijende gezegd had , dat er geen' varkens , meer in huis waren , terwijl het later bleek , dat er toch nog wel benaming.

ár

(bânwa). Ribawa-ânging , het Mal . di- één was , trachtte de Satan Mohammed tegen te

tāwah angin , benedenwinds, d . i . : ten Oosten .

werken, door een stukje varkensvleesch in de dij

ano (bâwang) , nietswaardig, slecht , gering, van een hoen te werken . Verg . djoekoe-dáré . vruchteloos, vergeefsch , zonder bepaald doel. Mak .

Mábâwi-bâwi, rarkentje spelen . NB. één der

idem . Bijv .: rigầoe -bâwangi, hem of haar is kwaad jongens verbeeldt een varken dat hare jongen gedaan, hij of zij is aangevallen , aangerand , zij is verdedigt. ' onteerd.

Soero- bîwang , een gering 200 maar van

Bawi ook gebezigd als benaming voor één van

de straat opgeraapt zendeling. - Tâoe-bawange, de dertig soorten van kaarten bij het patoewi-spel. de geringe menschen . - Naâla-bâwakkí såbi, hij

Ook bij het adángång (damspel) spreekt men

neemt u roor niets tot getuige. – Tållång- bậwakko van bári, wanneer iemands schijf door de tegen mâtoe , gij zull voor niets verdrinken . – Mádôko- partij niet geslagen , maar slechts ingesloten en

227 vastgezet wordt . NB . Men spreekt hier van báwi, mijn gemoed bruischt als kokend water, is heftig omdat het varken door den Inlander evenmin ge- ontroerd , geheel in de war . geten , als de schijf bij het damspel genomen , wordt. Om

Pakaboewá - boewá, doen bruischen , in gisling

dezelfde reden bezigt men ook mátjany of brengen , iemands gemoed.

( 30. boewá ). Dé boewá-boewảna,

lijger , in plaats van een' bawi.

Witóëng-bári. Naam eener ster , Betelgeuze ? tašna borwa-boevána , het is vruchteloos.

het Mak . Men zou

Volgens den Inlander komen de varkens eerst te hier verwachten dé boeva -boevána , van boewa , voorschijn ,

wanneer de witóëng -báwi nederge- vrucht. Verg . btwa Nº . 1 .

daald is ; van daar de naam .

Bâwi-bawiyang,

ana ( 1º . boewang), weggooijen , wegwerpen ,

als 't ware tot een varken maken , d . is : even wei- uerpen. Mak., Mal . en Jav . idem .

nig als een varken tellen ; v . d .: om iemands be- wang, werpnet. ( Pl . XIII . Fig . 4 ).

Djala-boe Bij een djala

velen niet geven , in het volbrengen van iemands or- borwang heeft men de volgende benamingen op te ders zeer nalatig zijn . Kâdje -bâwi.

Vergel , gånra.

kâīje -bawi. Verg. gánra .

merken : 1 ° . toeloe, het touw dat aan het puntig Toedângång uiteinde van het net bevestigd is , en dat men in de hand blijft houden ; 2 ° . orloe, het hoofd , of

ára (bâwång ), naam eener soort van vogel . puntig uiteinde van het net; 3 °. áná -âná , dat ge

deelte ' t welk 't digst bij de orloe is ; 4° . padâi-na,

Mak . párri.

Era ( 1 ° . boewa ) , vrucht ; v . d .: nier, eelt. het op de áná - áná volgend gedeelte (verg. rái Mal , en Bat . böewah , Jay . woh , vrucht. - Boewa Nº. 1 , bijvoegen ); 50. bátoe, steenen , of andere kadjoe, boomoruchten . - Ânoe máboewa-riyâne, zware voorwerpen om het net te laten zinken ; iets dat eetbare vruchten draagt. - Máboewaï li- 6 '. patóló , touw gestoken (verg . tóló Nº . 1 ) door mâkoe , mijne handen zijn met eelt . NB . Alleen de looden bátoe's , ten einde deze aan het net vast dan gebezigd , wanneer die eelt er rond , of als te maken .

Boewan -ni, werp het uit , teweten :

een' vrucht, uitziet ; anders zegt men : mábeloe- het net . — Bợewang -watakkâle,of : boewampatang, lan -ni limâkoe . Verg. op : weló'lany .

Boewâna lett.: als een stuk hout weggooijen , v . d .: iemand

atſkoe, de vrucht van mijn hart. – Tampá boewa- geheel prijs geven , overgeben , d . 1 .: hem slaaf ma . boewa.

Verg.: támpá Nº. 3 .

ken . V. d . soms overdr . van een boete ten bedrage

Âná-boèwa , het Mal . anaq -bõewah, afhange- van iemands in geld getaxeerde waarde. (Boeg . lingen van eenig hoofd .

Chr. I, bl . 590 , r. 25. ) - Tâoe -riboewang -watak

Mênré- ni bơewa-boewâna bôtting -worowanê, kâle, of : tâoe- riboèwang ri-Djawa, iemand die het zenden van allerlei vruchten en andere geschen- slaaf gemaakt wordt. - Máboewang dâdoe , dob ken door den bruidegom aan de bruid , te Makas- belsteenen gooijen.

Tâoe-máboewange werêna ri

sar onder den naam van lingkárra bekend, heeft Âlla- taåla , zij die hun lot werpen op God. – Tâoe

máboewange riwerêna , zij die 't werpen op hun lot,

reeds plaats gehad.

( 2º.

bơewá ).

Kaboewá- boewá - ni

njawâkoe, zich verlaten op hun lot. — Máboewang lêle-moe

228 soe, lett.: krijgskunst uitgooijen , v . d .: aanwenden . Boewang balângo, anker uitwerpen .

stuk, punt,artikel, bijv.: tålloem -poewângång, drie

- Boewa- artikels.

På tampoewângångi, het is in , bestaat

ngi werêna ri- Alla -takla, zijn lot werpen op God , uit , vier stukken (artikels of punten ), c gooijen naar , v . d .: vertrouwen op God . -- Riboewangi balîye, mikken op ; v . d .: dé naboewângångá , lett .: hij de vijand wordt als 't ware weggegooid , d . i .: op de gooit niet naar mij (bijv. met de bal of wat het zij ), vlugt gedreven.

d . hij neemt niet de minste notitie van mij ,

Boewany -lakka. Verg . lákka Nº . 2 .

bekommert zich niet om mij. ( Chrest. I, bl . 68 ,

Boewang -kâkka. Verg. kákka Nº . 4 .

reg . 5 , v . 0. )

Máboewampoewang = a póráig . ( La -Gal.)

Aboevângang , = boero viản .

Si-boewan - rovni, of : si-boewan -doeni,

Boewam - poewângång, eene offerhande, die men

lett.:.

een wegwerpen , v . d . welligt begraven van een lijk- soms, op reis zijnde, zooals het heet, tot wering kist . V. d . geb. van de kennisgave aan een palîlí- van ongeluk , in zee gooit. Zulk een bórwampoe paseyadjingang door middel van een gezant , dat wánjang bestaat in eijeren , met sierih , pinang , het lijk van den bốtjo in het graf is neêrgelaten. wấnnó en tjoetjoebánna. Bij gebreke hiervan be NB. tegen den honderdsten rouwdag komt dan dient men zich in nood ook wel voorloopig van de paseyadjingang zelf om de plegtigheten te een rấkkó-óta ; vergel.boven ; en deze wordt dan besluiten (poering).

genoemd : -pasellếna boewampoewângånge, hetgeen

Sibơewang - boewangi balîye, de vijanden drijven een bớewampoewángång vervangt. elkander om beurten op de vlugt. Boewângi , werpen op.

Bóewampoerāngång in oude gedichten ook ge bezigd voor añre-ánre sákká - rópa , allerlei soort

Aboewângi, iemand muken tot het voorwerp, om van spijzen . (Tol . D. Mem . La-Gal . B. Chr. II , op te werpen , d . i .: werpen op iemand ; bijv.: Niga- bl . 486 , 1. r .) pa paîmång oewaboewângi padånnoewang ?, op

( 2º. bo ewang ), máboewang, vallen, bijv .: má

wien zal ik anders mijne hope werpen ?' d . i .: vesti- boewangi ri-anjarânna , hij valt van zijn paard . gen ? – Aroeng riyaboewangiye watakkâle , de Mábotwangi allîna, de prijs er van valt, d . i .: koning aan wien men zich geheel overgeeft.

daalt, gaat naar beneden . – Máboewangi asånna,

Boewângång , a) een uitgooijen. Bij het kaart- lett.: zijn naam is gevallen ; v . d .: hij is zijn ' goe spelen zegt men bijv .: dé nagånnå si-boewângång, den naam kwijt geraakt.

Milói máboewalng

lett .: er is niet genoeg voor één uitgooijen, d . i .: imânna , zijn geloof staat op vallen , d . i .: loopt ge mijn spel is niet mooi genoeg , om te vragen ; v. d . vaar om te bezwijken. overdragtelijk gebez. van een slecht, onbruikbaar,

Makaboevampoevångång gebez. van het vallen

mensch . – Oeboewângång, ik moet eene kaart uit- van velen . gooijen , d . i .: de beurt is aan mij, om uit te spelen ;

Paboewany , doen

vallen ;

v . d .:

tâoe



6) iets dat men in overdragtelijken zin ter behan- paboewampâkoe , lett .: iemand die Tons) niet laat deling uitgooit, of : te voorschijn brengt, v . d .: zaak, vallen als een mandje ( bâkoe ), d . i .: ons niet ge

229 heel te schande maakt, nog medelijden met ons dan van gelijke afleiding zou zijn als het Makass . heeft.

állo -paláppassá, de tijd van het ontspannen der buf

ana ( boewi). Bơewi-boewi, soort van visch . fels voor de ploeg , d . i . ongeveer te 10 ure 's mor Mak , idem . gens . Deze laatste afleiding zou zeker veel voor ma ( boewoe),

vischfuik. Mak . boe ,

Mal. hebben, dewijl men in het Boeg. niet slechts van aboeuêng, maar ook hetzij van aboevéng-pangéså,

boeboe, en Bat . boeboe , idem , am ( 1º. boềwoeng ), kruin van het hoofd.

ofvan aboerény-karádja spreekt . Dit aboewéng

Mak . bớewoeny en deboeng. Mal . hoeban. Jav. boen- panjéså is dan lett . de tijd waarop de buffels ont boennan , idem .

Rêkoewa naroewaï boewoekoe spannen worden voor de éså , = het Mak . isará ,

malaêká ; bâra delle -motwa oewakatånni îya- ro een 'zware rol , of stuk hout , dat na het eggen door djâmange, lett.: indien een engel mijn' hoofdkruin middel van buffels over het land heengetrokken wordt. aanraakt , d . i .: 200 God mij helpt, kan ik velligt Hiermede ongeveer 's morgens te 8 ure aange die betrekking waarnemen .

Tjøppó-boewoeng. duid. – Aboewêng -karadja, is dan het groote,

of voorname ontspannen der buffels, te weten voor

Verg. tjóppó.

de ploeg , en staat geheel gelijk met het Mak .

(2º . boewoeng ), = boedjoeng.

asna ( 1º. boewe), 't Mal . en Jav . kūtjaný, állo-paláppassá , d . i .: 's morgens te 10 ure. boonen , phaseolus sp . (NB . Wanneer de boewe nog

( 2º . boewe), overgrootvader.

zeer jong is , heet zij akokórány , en iets later

Boewe -boewe, voorzaten , voorouders .

rampingång .– Boewe-râāja, of : kôpé , groote-, en

1

(bểwoeig).

Mak . bóxe, idem .

Vergel . acencoen .

botwe-baîtjóé, of : rânni, kleine soort van boewe. woêngång, dak. – Tjâppá -pabewoengång.

Pabe Hier

- Boewe- tjôkkong, en : boewe-welârång, insge- mede in de bâsa to - Bâkkå bedoeld pasiring en ge

zinspeeld op : sirí Nº. 1 .

lijks soorten van boewe .

Ônro-boewe, mandje voor käljaan.

Dewijl

Ribewoengi, van een dak voorzien zijn.

zoo'n mandje poésa Nº . 2 heet, wordt in de basa

ból , eboé , maken . Verg .

(bộwa),

to - Bâkkå met onro -boewe gezinspeeld op poesa Nº.1 . het Mal. boewat, idem . Boewe-málólo , jonge kaljang. Hiermede

in

daaaa ( 1 ° . bôwong ), sluijer , het hoofd

de bâsa to - Bâkkå bedoeld kádó Nº . 2 = ináīre, omsluijeren ; v . d . ook = shao, bidkleed , zooals en gezinspeeld op : kádo Nº. 1 , loeknikken , toe- bijv. de kätté gebruikt bij het voorlezen der ka

toeba. Mak . idem.

stemmen , willen .

Bôwong-djâla -djâla. Verg .

Aboewêng , lett .: de tijd , waarop bóewe -oogsters djala . Volgens sommigen

Bówony ook = talékkó — Ana-bówony = tjipo.

zou men hier bij boewe aan een oud-Boegineesch

Mábówong ook geb. van kinderen , die bij de

huiswaarts plegen te keeren .

woord te denken hebben van gelijke beteekenis geboorte een vlies over het bovenhoofd hebben , als het tegenwoordige loekái, losmaken , hier te met een helm geboren worden . - Memâná -bôwony , weten : het gareel van de buffels, zoodat aboeweng een kind met een helm baren .

230 Ripabowôngi kâti , met tachtig reaal beboet worden .

een knappe meid . Volgens anderen te denken aan tampoesissi, soort van slang, en dan gezinspeeld

Ripabowôngi såbboekâti , hij wordt met sábboe- op: to -másisi, iemand die bedreven of knap is . Very . káti beboet. Vergel.: sábboekáti.

NB. Wauneer í Nº . 4 .

bijv. een voornaam inlander ergens in een land

Máboewâdja, gulzig.

vermoord wordt, is het niet voldoende , dat de

Boewa-boewâdīja,hout dat van voren onder aan

moordenaar uitgeleverd wordt , maar moet de het schip begint, en van boven binnen de twee Heer des lands bovendien een boete betalen , be- zijden van de soerémpá uitkomt, dienende insge kend onder den naam van sábboekáti, het geen lijks tot steun van de boegspriet (ânidjong ). eigenlijk beduiden zoude een boete van duizend

Máboewa-boewâdja , kaaimannetje spelen . NB .

maal één kati (verg .op káti Nº. 1); doch doorgaans één der jongens verbeeldt een krokodil die hare bestaat de boete in tienmaal één káti. eijeren verdedigt.

( 2º. bowong ), = lóny Nº. 1 , ons bom .

(boewâījang), naam eener soort van

adalasa (boewagôré) . Verg, tumpoe- boom , Ficus sp ., waaraan , volgens bewering van nónó. den Inlander , nooit of zelden bloemen komen ; danda (bawângång) = boewamang Nº . 1. van daar : bočnga-boewâājang , eene boeváljanja an'a ( 1º . boewângång), B. B. = babórua, bloem , zooveel als : wonderbloem of reitte raaf. Zulk buik , en = lisů ; bijv .: tålloe sîne boîwangånna, een 6 *7-1īja-boevádjáni brengt den eigenaar groot drie stuks pitten ( van de lontarvrucht). - Boewa- geluk aan . Mak . birúëny , idem . ngånna (boewa-tảë), het binnenste (van de lontar vrucht).

(boewa- sângasá ).

Vergelijk

rányasá,

( 1º. bâsa ), spraak, taal. Mak . , Jav . ,

(2º. boewângång ). Verg.: botwany Nº. 1 .

dav

(boewadâri), soort van bókong.

san'at

(boewanriwoe) , B. B. = alósi,

ano (boewâdja ),kaaiman,krokodil. Mak. idem . Mal . en Bat. boewāja. Jav . baja .

NB . dit

Sd ., Mal. idem . Skr . bhasja. Mábâsa - ârá, Arabisch spreken ; v . d .: mábâsa Arâki, Arabisch spreken tegen . Pabasa -Balânda , iets als 't ware Hollandsch

beest ook genoemd: porvan -réti, of póruam -pere- doen spreken , d . i .: iets in het Hollandsch vertalen ; tiwi, of: poennäë-liyoeng, en

to-riyoeváë.

De bijv .: pabasa - Balânda sotrå -Mangkâsá , een Ma

kaaiman heeft volgens den Inlander soms cen ' kassaarsch geschrift in het Hollandsch vertalen . tong en soms niet.

In het eerste geval is het een

bewijs, dat hij van een mensch afstamt.

Pabâsa-Balandânyi, in het Hollandsch verta

Lila - len voor .

boewâīja. Verg . lila. -- Såssi- boewâdja. Vergel .

Pakabâsa, laten spreken , notitie nemen van , enz.

sússí. - Boewâāja -boeloe, lett .: de kaaiman van (Boeg. Chrest. II , bl . 31 , reg . 4. ) het gebergte. Hiermede in de bâsa to - Bâkkå be

Sibasâi, of : sibusâny , elkanders tual spreken ;

doeld mátjang, tijger,en gezinspeeld op to-matja ,'v . d .: elkander verstaan.– Dié wasîsåug sibasâi,

1

231

zij kunnen elkander niet verstaan . NB . geb. van fel, stoelen , en dergel . Mak . idem . Ook geb. van tuistende menschen .

Sibâsa ,

de gewone reiniging , zoowel van mannen als van

mángorroe-bása, één en dezelfde taal vrouwen , na het doen hunner behoefte . Het was

schen daarentegen van kleéren , 200 als dit ge

gebruikende.

( 2º . bâsa) , mábâsa , Mak . nat . Ook in

het woonlijk met veel water geschiedt , niet met bissa,

Boeg . per euphemisme gebez . van een zwangere maar met sássa uitgedrukt ; bijv .: bissâi-mani; vrouw , wanneer zij kort vóór het doorbreken van âdjá moe såssãi , maak het maar met een weinig water schoon , en doe het niet in de wasch .

het vruchtwater eenig vocht kwijt raakt. (bânsa ), 't Jav, bonysa

Pabissa -ājari, lett .: een vingerwasschen. Aldus

en worsa , ' t

Mal. en Bat . bangsa , Skr . wangsja, geslacht , af- genoemd de tripang, die de poenggâwa en de komst , volk , nátie. NB . Ook geb. om de soorten matrozen , alvorens huiswaarts te keeren , nog van het een of ander , bijv. van gereren , aan te voor zichzelven vangen , nadat de visscherij eigen duiden .

lijk reeds afgeloopen is , als 't ware om hunne

a's ( 1º. bâsi). Bâsi -bâsi , eetbare soort van vingers nog af te wasschen . Abissâng, waschkom , lampetkan .

kampernoelie , groeijende op den grond , en als ' t ware gelijk een payoeng. Mak , idem .

(bissoe), soort van heidensche priesters

( 2º . bâsi), opgeld , agio . Mak . , Mal . en Jav . en priesteressen , of toodenaars en toovenaressen , idem .

die zich een ' zekeren naam van heiligheid hebben (bâsing ). Bâsimpâsing , eene fluit, doch weten te verwerven , voorgevende door een hoo

niet van cen ' padiehalm , gelijk de atiting , maar ger geest bezield te worden . Zelfs de mannelijke van awo-koerisá. ág

bissoe's

Mak . básinj-básiny, idem .

hebben

overal toegang , tot zelfs in de

( bâsó ), = báljó, doch alleen van prins- slaapvertrekken der jeugdige vorstinnen , daar zij meestal den schijn aannemen van onbekwaam tot

jes gebezigd.

( bâsong ), soort van peperhuis , ge- den coïtus te zijn .

Mak . idem , Sanskr. bhiksjoe,

maakt van de palápa des roempîya- booms , bij bedelaar , geestelijke die van aalmoezen leeft.

Aan het hoofd

voorbeeld tot bewaring van sagomeel .

ao

der bissoe's staat de põewa

( 1º . bisa ), vermogen , kunnen , kundig mátówa, en daarop volgt de póéwa-lólo . De ana

(Jav . bisa , bekwaam , vermogen , kunnen , kundig, góeroe's , lett .: leerlingen , zooveel als volgelingen ervaren ; Sund ., Mal . biesa , verstandig, bekwaam , of ondergeschikten , heeten , wanneer het mannen kundig , ervaren ); bijv.: bisa paboerâna , zijne ge- zijn: bissoe-táñre, letterl.: hooge bissoe's, of ma neesmiddelen vermogen wat , d . i .: zijn van goede uit- oedjáñjka,

wanneer

het

vrouwen zijn: bíssoe

werking. – Sanro -bîsa, een sánro, wiens middelen póñjljó, lett . korte bissoe's, of tjóre -tjóre, wanneer het

eene goede uitwerking hebben . ( 20. bissa ).

Mábissa , schoon , rein .

sánro's, d . i . dokters of dokteressen zijn :

Bīssãi , kadjáñgång. Verg . mijne verh. over de bissoe's.

schoonmaken met een weiniy water , bijv .: kom , ta

Âsång -bissoe, een naam van Hemelschen oor

232

sprong , alzoo een naam uit den voortijd, uit den heldentijd van Batara -goeroe en diens afstam

(boesaīğ ). Máboesang , het Mak , boe sang -botsang pamâí, 6008 , verstoord .

melingen . Alôsi-bissoe ,

Máboesa timoena , hij schuimbekt.

alósi-tángá. Verg. op : tángá

.. ( 1º. boesoe), = het Mak . bóngki, soort van pot , om drinkwater in te halen. NB . het

N', 1 .

Boenga-bîssoe , bissoe-bloem , of Hibiscus rosa Mak . boisoe , = het Boeg . wánjing. Sinensis. L. , dezelfde bloem , die te Makassar gewoonlijk bóenja tſapátoe, of schoenbloem ,

Tếilampoesoe , lett .: zinken als een' b6e80e. Wij

ge- zouden zeggen : zinken als een baksteen.

noemd wordt , als die fijn gewreven , zeer ge

( 2º. borsoe),

Djøppa -djậppa táboesoe , geb.

schikt is , om de schoenen meê zwart te verwen . van een kind , dat nog gebrekkig loopt , telkens Zij draagt den naam van bissoe -bloem , omdat de weêr gaat zitten . bissoe's haar gaarne in het haar dragen .

Tabsoc - botsoei nó wẵnnage ri- patapiye,

Âājoe-bissoe, ' t Mak. kâyoe- bissoe , welks bast het garen wordt geklopt op de wan . (tébá) gebezigd wordt als papatákko-verá , vergel. op : tắkko Nº . 2 .

Riyaboesoewangi wånnange ri-patapiye, het garen (dat uit de verf gehaald en reeds uitge

Mánâwo-bissoe -ni, hij, of zij, heeft zich te sla- wrongen is ) wordt op en neer geklopt op de wan . pen gelegd , om den geest te ontvangen , en alzoo Verg . op : worsoe . eigenlijk bissoe te worden .

(boesoeng ),, máboesoeng , opgezwollen

Bissoe-bissoewi, iemand met bissoe -middelen be- van buik , vooral ten gevolge van onbetamelijke tooveren , v.d. ook : iemand met mooije praatjes be- woorden of daden , tegen wien het ook zij, doch dotten .

vooral jegens vorsten . Mak . bássoeny, idem . Jav .

ao ( botsa ), schuim , van den mond bijv . , of Loesoeing , gezwollen , een gezwollen buik , waterzucht. van de rijst, enz . Mal . en Mak . idem . Bat. boe- Mal . Joesoenj, gezwollen , gezwollen van buik , sd .

ra .

Boesa -pâpa. Wanneer men een in tweeën waterzucht. Bijv .: máboèsoengi rilakkaina,zij heeft

gespleten stuk bamboes ( pápa) aan de eene zijde een' opgezwollen buik van haar in het vuur steekt , komt er aan de andere zijde

man , d . i .: zij is

zwanger. – Âdjá oemaboesoeng ! moge ik geen' op

kokend schuim uit , en dit noemt men bócsa -papa; gezwollen' buik krijgen ! te weten : door de namen v . d . het spreekwoord : mâoe nāngêi-ko boesa- der oude vorsten met te weinig naauwkeurigheid pâpa , dé- to moewita dêtjeng, al zwomt gij ook op te geven . in kokend heet schuim , d . i .: al deedt gij ook het

Taniya oepomaboesoeng, moge ik er geen' op

onmogelijke; toch zult gij niet gelukkig zijn . NB. gezwollen buik van krijgen ! Dit zelfde denkbeeld wordt ook wel in dezervoege

A boesoengi, ergens borsoený van worden ; bijv .:

uitgedrukt : Mâoe mênré -ko ri-Lângië,mâoe nốnó- oewaboesołngi ſya-ro adîë , ik word bóesoen ), 1 krijg een ' opgezwollen buik, van dat woord . – Âda ko ri- Perctiwi, dé-to moewita dêtjeng.

Làngí-boesa. Verg. lání Nº. 1 .

riyaboesoengi, woord waardoor men bótsoen wordt . ·

233 so (boeså ), máboesa , vol ; bijv .: lôpi boesa

'

(båssa),

mábåssa ,

vriendelijk,

zacht

wâramparany , een vaartuiy rol goederen. -- Ata- van aard . rõng- dâwá boeså , een volle inktkoker . – Manre boesi , zich vol eten , vreten . – Máboesaï rilâlång

Abåssâng, vriendelijkheid , voorkomendheid. ( 1º . lå- si), ijzer. Mak. bássi. Mal. busi.

atîkoe , het is vol in mijn gemoed, mijn gemoed Jav . veesi , Bat. bosi . schiet vol , mijn

woede is op het punt van tot een

Båssi-dâseré, staafijzer ,

lett : ijzer in den vorm van de bamboezen van een'

uitbarsting te komen . Geb. door iemand , die op vloer, d . i .: in lange platte staven. -- Mákaišé , of : het puntis van amok te maken . Verg. vooral worså . mátjåkké , båssi , geweldig koud, hetgeen voor den 8. (besâng) , ons becaan ( op een schip ).

inlander een vóórteeken van oorlog is ; van daar

( bêsens ). Bêsempêseng , soort van de uitdrukking met bấssi, ijzer ; dus zooveel als visch , wit van kleur . Mak . béseng -béseny, idem . een' koude , die weldra het trekn

van het ijzer,

ó ),), even raken , even langs gaan, of zwaard , uit de scheede ten gevolge zal hebben . Soos ((bés bésó schrammen . – Nabésóï âná -balîlí, hij krijgt een Verg. mákátjé to-wâloe, op ráloe Nº . 1 . schramschot. Mak . bétjoló, idem . Tábésó, ergens even langs gaan , ergens even aanraken .

( 2º . båssi) , piek , lans . (Pl . VIII.) NB. Bij eene lans spreekt men van teténgány (verg . op :

A bésorånna adâë , lett .: het elkander even -raken téteny), of pasóråny, van máta -bássi (verg . máta der woorden.

Geb. van woorden , die nagenoeg Nº. 1) , van wanorva (verg. op : wanorwa Nº. 2 )

niets , of ten minste slechts weinig in klank van en van pándó. elkander verschillen , ofschoon zij soms een ' ge heel andere beteekenis hebben .

Bâssi -sanrêsany, of bảssi-kaliyâwo, soort van piek, die als 't ware 't schild steunt, dewijl zij

(bôsang ),manen van een paard. Mak . steeds tegelijk daarmede voor den koning wordt idem .

uitgedragen , als koninklijk rijkssieraad . Vergel . no (bôsi) regen .

tijd of West -moeson . Men zie : tjanálji.

Wåttoe-bôsi , regen- kaliyawo en sánré. Het leminet is bedekt met Bôsi-tjandiji, stofregen. een sépoe van rood of groen , laken , waaraan een

Bôsi -âwoe , aschregen .

belletje is vastgemaakt, en dat onder den naam

Bôsi -oela . Verg . órlú. – Bôsi boenya- pâo, regen van ko ipa-bássi bekend is . (Pl. VIII , F. 9.) vallende ten tijde van het blocijen der manggaboo

Onder de lansen , die voor een ’ vorst uitge

men . – Bôsi padåbba-darâme , of : pabodróe- da- dragen worden , behoort ook de bássi- páke, dus râme , regen , die de stoppels van de afgesneden pa- genoemd dewijl de vorst hem in geval van nood die omver doet buigen of rotten . Men vergel. sáb- zelf gebruikt ( påke) met de bấssi-papado-wa , een ba, Jóeroe en daráme. – Bôsi padoenoe bocnya- kleine soort van lans , die bij de bâssi - pâke ge langộting , regen tijdens het afvallen van de bloemen voegd wordt, en spoedig in de hand genomen des lanyótinj's. Men zie rónoe en langóting. -

kan worden . (Verg. dóewa .) ( B. Chr. II, bl . 132 ,

Bôsi -mátaroempoe, regen , 200 fijn alsof er stof reg . 17 en 18.) Voorts heeft men nog verschei naar beneden valt . Verg. op : tarormpoe .

den' andere soorten van lansen , als ; vássi-ban

30

234

(bisaka), eene maand van het oude

ránga (verg. op : banrāñja ), bássi áðſe-tádó, of:

båssi vákko- tádó ( verg . op : tâdó),pamorlóe,todjár- Bocginesche jaar van

30

dagen,

beginnende

róé , bảssi-pákka (verg . pákka Nº. 2) , kanjdjái, 17 Maart , het Sanskr . waiçāka , volg . Johnson bảssi-sáñgkoeng ( verg. sángkoeng ), bássi-tákking ), April-Mei,

volgens De Holl . Land- en

V. I ,

bl . 414 , ook onder de Balinezen in gebruik.

båssi -pároeng en : avóla . Mábåssi, met een’ piek doorboren . – Ribåssi, met een piek doorboord , of doorstoken , worden .

Pobisâka.

Dit is de eerste dag van één der

drie tellingen van twintig dagen , waarin het jaar

Båssiyang , tot doorboring bezigen voor ; bijv .: eertijds verdeeld werd.

Verg , Vilang-doeraporlo

båssîkoe oebåssiyangi, mijne lans bezig ik om hem op : porlo . meé te doorsteken .

(bosamang ), het Holl. hootsman.

( 3º. båssí ). Tábåssí, ergens uitslippen , uitspat

eo

(basåttoe), basta , één van de voor

ten , uitspringen . Mak . tábássé, id . ; bijv .: tábåssi- 'naamste kaarten in het Omi- spel; v . d . geb. als ni oewâë -manîna, čijn semen virile is uitgespat, of beeld van de geliefde. gevlogen .

Tábåssí - ni előkoe , het water spatte

con

( basâna ).

Verg. sapadíla . Mak . id.

Mábasâna , talrijk ,

in

me uit den mond . – Tábåssí -ni anâna djalâë, de grooten getale zijn . ( La -Gal., B. Chr. II , bl . 423 , mazen van het net springen er als 't ware uit , wij r. 12 , bl. 509 , r . 1. ) zouden zeggen : vallen .

Tábåssí -ni oewîë -dâwáë,

de inkt spatle uit zijn ' pen . – Tábássi-ni ook geb.

(basara ), ' t Mal, bisar, = máráðja , groot.

van een’tak , dien men met geweld naar beneden

( 1º. bösará ), Mak . oorspronkelijk :

getrokken heeft, en nu op eens loslaat , als wan- ' uitgestrooid , uitgespreid ; v . d .: tôli - tôli bôsará , cen ' neer die met kracht opspringt. Tábássíâi , uit tóli-tóli van de kris (verg. beneden op tóli), uit vreeze dat het uillekke en alzoo gehoord worde . dubbele koorden bestaande , zware , wij zouden zey

gen : kolossale , tóli -tóli.

(La-Gal.)

Pôtto -bosará , een arm

Tábåssîki, ergens op uitspatten , enz ., bijv.: band uit verscheiden gouden ringen bestaande. bîte natábåssîki dâwá, een inktvlak. Båssí-båssîkång -balâwo, ratteval.

( 2º, bôsará ), soort van metalen presenteerblad . NB . dus Mak. idem . (Pl . X , Fig . 28. )

genoemd wegens het uitslippen en uitspringen van

het houtje , dat de klep der val tegenhoudt.

). aga (båssará (

( båsârå ),,

oasa

prinsesjes gebezigd .

Mak .

pókó -bássard , soort van boom , de Morus Indica L.

( båssé ) , = bátjé, doch alleen van

so

á, Po-båssar -

: basára ,

( boesảllo ).

Táboesảllo ,



(båssang ), mábåssčīg, zich zat eten påljóe, met gereld te voorschijn komen uit den moe of drinken. Mak . bósó , idem ; bijv .: tîoe -mábås- derschoot (kind ). (La-Gal. B. Chr. II , bl . 470, sēng , iemand die zat is.

Mábåssen -ni baboe- reg. 27. )

wâna to -máboewadījâë , hij heeft zich zot gegeten , de gulzigaard.

S. (boesûsá ). Matre -boesasá , = máñe máboesů.

235 ára (bâï) , wijfje van beesten ; bijv.:anjarang

Bâbe-baoeking, geurigheid , welriekendheid.

bâï , merrie.

( 2 ° , bảoe).

Sibâoe,

Mábâï, paren , gebez . van beesten .

sisówe, zich mengen ; bijv .: oekâājoe

Tjala -bâï, lett .: iemand die zich valschelijk sibâge, allerlei groente onder malkander gekookt. Pasibâoe - bâbe oekâājoe, allerlei groente onder

(Tálu , = sála Nº . 4) uitgeeft voor een wijfje; v.d .:

een man , die zoowel in kleeding als manieren het malkander koken . ( 3º . bâoe),

voorkomen van een vrouw aanneemt. Ook geb. van een

zoen , kussen . Mak . idem ; bijv .:

haan , die er als een hen uitziet , die bâoewi -ro îná -ânáë, dat kind zoenen .

Palåttoe

bijv. veêren als een ' hen heeft, doch voorzien is rång-sâwá baočkoe riyindôkoe , Ireng me eens over van een ' kam (lâlí) en lel ( támpé Nº . 1 ) . idem .

Mak. mijne kussen , d . i .: mijne groeten , aan mijne moeder .

Mânoe -tjalabâï boeloe -pållang; verg . NB. het overbrengen van groeten op deze wijze uit

birloe Nº . 1. (Mak . djúnjang -pápá.) – Padâng- te drukken onder echtgenooten , onder geliefden , kang -tjalabâï, menschen die den schijn aanne- onder ouders en kinderen , onder broeders en men van wijfjes , d . i .: van stille , vreedzame han- zusters, en onder hen die zoo met elkander be delaren , doch inderdaad slechts zeeroovers zijn .

vriend zijn, dat zij onderling van deze familiena

Bâï in de La-Galigo ook geb. voor baisáng, men bezigen , gelijk onder Inlanders gebruike oriendin .

lijk is. Sibâoe , elkander zoenen . V. d .: ripasibâoe ta

Mábâï of sibâï geb. van paren of spelen van honden en andere beesten .

nâë , men laat de aarde als 't ware het lijk kussen ,

Îya - ro anjarâkkoe, nabâi , of : nabaîwi, of : a. i .: men legt kluiten aarde op mond , neus en napobâï , anjarânna lânoe , dat paard van mij oogen. (B.Chr. II , bl. 277 , r . 32. ) ( 4° . bảoe). Bảoe- balwang, = boe-baseling;

paart met ( dekt) het paard van NN .

Pabâi, a) laten paren , laten dekken ; b) een verg. op : báoe Nº . 1. paarder , bijv .: têdong- pabâï , een mannetjes-buffel,

(B. Chr. I , 95 , r. 19. )

( 5 ° . bảoe), pambaoewang , ra van een vaartuig.

die bij een kulde gevoegd wordt voor de voorttee- (NB . dit is op de Inlandsche vaartuigen het hout , ling. Verg . op : djaloe..

of bamboes , boven aan het zeil ; terwijl de pelókang

Mábâï-bâï, onbekwaam voor de voortteeling.

onder aan bet zeil zich bevindt. Mak , bãoe, idem .

sog ( lº . bâoe), reuk ,, rieken , geur , welrie- | ( Pl .. XVI , F. 1 , Nº. 20.) ásag ( 1 °. bâć) . Bâé-bâé, staal. kend ; van daar ook gebez . om de geliefde aan te

duiden .

Mak ., Mal . en Bat. idem .

Pånrang

bảoe. Verg . pánrang. – Mábâoeï-ro tâoe- lolowe , dat meisje riekt lekker. is reeds

lucht

aan

Mábâoe-ni to -matê, er

het lijk

zeggen , dat het al stinkt).

( 2 ° . bâë) , het Mak , bâï,

Nº .

sại Nº . 1 ,

sáë

. Baềyang , = saiyany, = saýyang. (B. Chr . II,

(NB. om niet te bl. 178 , reg. 17.) E ! bâoe ! o ! wel

riekende geur ! V. d .: 0 ! geliefde !

ásag ( 1º. bâëng ).

Bâëng -bâëng , Mak .

grens. Hiervan afgeleid : bâëng-baëngån-ni, = het

36 Mak. báënīj-baéniyam -mi,= het Boeg.málinja -línjá- komst heeft met de tjaléne, doch geheel rond ni , hij is op de grens van geheel door den drank be dwelmd te zijn.

achtig , en zonder voren . Ribài-baînang , met gleuven evenals een bai

( 2º. bâëng ). Täna -bâčug , of : tånabenge, of : nany-vrucht , wel te verstaan als de tſaléne en de tánabangê. Verg . op : tů . árga

waar

balirány; bijv .: tjêperé ribâï -bainaīg , een tžéperé

(bảo ), dat gedeelte van de milt , (men zie op : Téperé ) met gleuven evenals een blim

soms uitzetting

en

verharding ,

gepaard bing.

met koude koorts , bekend onder den naam van koek plaats vinden .

acasa

( baîne).

Mak . vrou .

Vergel.

Van daar: lôrongi baộwe , makoenrái.

de bâo zet zich uit als een' slingerplant.

ons ( 1º. boeï ) , ons boei (drijfton ). ( 2 °. bocī ), O. B. , soort van touw of koord ( Sab .) Boei -boeîna le-sô mpåë, = beiðja- bädja , de schoten . ( La -Gal.)

Mábaine, met eene vrouw zijn , v . d .: eene vrouw nemen , d . i .: trouwen . Pobaîne , tot vrouw maken , d . i .: trouwen . Abainềngi, (het geld bijv.) bezigen om voor te trouwen , bezigen tot goedmaking van de onkosten

rang , (bêoe), wees (hetzij men vader ofmoe- voor het trouwen . ( Wadj. Bl IP , r . 2 , bl. 54 , r . 13. ) der verloren hebbe); overdr. geb. van iemand , die

sing qua (balurony). Mábaểnrong. In

verlaten , die alleen , die zonder minnaar, is . – de La-Galigo geb. van eene wijze van zingen der Bêoe-poepoe, een wees , die beide ouders verloren Boetonnezen en Loewoerczen . heeft. Verg. porpóé Nº . 2 .

ára

( baîtjoe ), klein. –- Tâoe -baîtjoeë,

ára , as (buitoèla), het Ar.xili his, de kleine man ,het kleine volk. – Baîtjoe -ininâwa,

klein- of mismoedig .

Poenggawa -baîtjoe, lett .:

lett.: het huis vun God ; v . d .: het heiligdom , in kleine poenggáva, v . d .: onder- poenggawa. zonderheid de timpel van Mekka . Baîtjóe- îtjoe,

zeer klein ; bijv .: baîtjóe-itjoe

( baïtoel -moe moewa, een heel klein beetje maar . - Lâwo -baîtjoe kaddasa ), Arab. Jeruzalem . itjoe, een zeer kleine lávo. ve

Verg. lâvo.

(baëtoelå -moe

ár

(bâoeloe ),

bóloe Nº . 1. (Sốerá

kaddasa ) = bailo - la -moekáddaså. bâle) . sian

was

(baïtoela mâli), 't Arab. din

( baſsång ) , geb. van hen, wier kin

‫ بیت المال‬.schatkist deren tezamen gehuwd zijn .

Ook , evenals

bet

dereva (baëdvdri), het Mal. bidoerie, Makass. dénang, geb. van eene vriendin door een ’ vrouw . NB. Een man noemt zijne vriendin : katoog , zekere steen .

no de blimbinj.

( bainañīg ). Mak . soort van vrucht, siininawákkoe . Verg . Gjaléne en balirány.

Sipobaisiing, in bovengemelde betrekking tot

Bainang -siyang. Mak. Ook in het Boeg . geb. elkander staan . van eene soort van blimbing, die veel overeen

in . (bảocsoe) = áñging, wind .

937

(ma). Zevende letter van het Boegincesch | eersteu persoon enkelv. (á), wordt: má ; met het

Ꮩ n Ꮃ . van den

alphabeth .

eersten persoon meerv. (kảng of

( 1º. má), onafscheidelijk voorvoegsel , dat i): makếng en mí; met het vnw . van den twee gebezigd wordt :

den persoon enkel- en meerv. (o of í) : mo en

a) om werkwoorden van naamwoorden af te mí ; met het vnw . van den derden persoon en leiden ; bijv .: máớepå , met geluk , v . d .: gelukkig , kel- en meerv . (i of a ) : mi en ma . Zoo zegt zijn , van bepå , geluk. — Málaine , met eene vrouw , men: ångka -má; ångkamakếng , of : ångka-mi ; of getrouwd , zijn , van baine , vrouw . - Málôpi, angka-mo, of : ångka-mí; en : ångka-mi, of : ång met een vaartuig zijn , varen , van lópi, vaartuig . - ka- ma . Mábånni, overnachten , van vúnni , nacht .

Voorbeelden : iya-mi oepowadâda , dat slechts

't Mak . má en á op gelijke wijze gebezigd .

zeg ik .

Pañrita -hâkiūgêm -mi mâka miså ngi

6) welluidendheidshalve vóór bedrijvige en on- toe , de wijze slechts is er , om dat te weten , d . i .: bedrijvige werkwoorden ; bijv .: mánjóſīva, = njó- kan dat weten . -- Moewadampångång -lâlo-makång, mpa , van sóipa ; mala , van ala .

vergeef gij ons maar .

c) Bovendien vindt men nog een overblijfsel

Mâna, en v . d .: manå, mânakang , inaní enz .

van dit onafscheidbaar voorvoegsel in verschei- Verg . op na Nº . 1 . dene werkwoorden , wier oorspronkelijke

vorm

tegenwoordig met een m schijnt te beginnen .

☺ ( 1º. mi). Verg . ma Nº. 3 . ( 20. mi), in oude geschriften , evenals lé ( verg.

200 vindt men onder anderen : móitro, dat stel- lé Nº .

1 ) , gebezigd , wanneer men

bijzonder

lig eenzamentrekking is uit : máóño, van 6jūro. vriendelijk wil spreken ; bijv .: toedan -no mi , met Zoo mónang van ónang; málí van álí, enz.

" ya zitten 8. v . plait” of “ ga zitten , vrind !” en

d) vóór hoofdgetallen geplaatst, dient het, dergelijke te vertolken . (Boeg . Chrest. I , bl . 468 , evenals het vooral in het Makassaarsch gebruike- reg 8.) lijke máka (verg . máka Nº . 2) tot vorming van

( 3º . mí).

Verg . ma Nº . 3 .

rangschikkende telwoorden , verg . mádoewa , má

(ming ), = mánnang. (Menr.)

tálloe , enz. op : doewa , tálloe, enz .

( 1º . moe) = mãoe ; bijv. moewê - ssa tå

( 2° . má ). Verg. ma Nº . 3 .

barang -âga = mâoewe-sa tå- bâra uy -âga , ofschoon

( 3º , ma), = moe , moewa , slechts, maar , im- het niet de geringste waarde hebbe. mers . Dit ma , verbonden met het vnw . van den

( 2º. moe ), vnw . 2 pers . m . en vr . enkel- en

238 meery . alleen van

o Nº . 1. Men zie beneden . Ilierin moená ( of : månná ), mornakánt, murní, moeno, o onderscheiden , dat het laatste ( a morní, monta , en : morni, = mána , en v . d . mana ,

nooit gebezigd wordt , om ons bezittelijk vnw . mânakány, maní, manó , maní, manâ en : mani. te helpen uitdrukken ; b) nooit vóór maar steeds Verg : mâna op : na Nº . 1 . achter de werkwoorden en andere deelen der rede geplaatst wordt . Bijv .: bolâmoe ,

uw

Moewenâoe -ni -ro gij hebt dat gestolen .

Morpa , nog (het Mal. māsih , het Jav, misih ,

huis. - het Makass. idja ). Verg, pa Nº . 1 . Moe

Dit morpa verbonden met het vnw . van den

wakớewa ri-pâdange oesêyó , lett .: gij waart daar eersten persoon enkelv . ( á), wordt: morpá ; met in de vlakte , ik bond, d . i .: ik bond u daar in de het vnw . van den eersten persoon meerv . ( king of

vlakte . – Ikô-moe , lett .: uw gij; bijv .: ikô - moe í ), wordt : moepakán , of : morpí: met het vnw . oepabaråkkångi- ro , uw -yij, d . i .: u , overhandig van den tweeden pers . enkel- en meerv . (0, of i), ik dat. wordt: muipo of morpí ; met het vnw . van den ( 3º. moe)

móéra,

ma Nº. 3 , slechts , derden pers. enkel- en meerv . ( a , of: i) wordt :

maur , immers. Dit moe verbonden met het voornaamw . van den eersten

persoon enkelv . (Ó) , wordt: morwá ;

mo pa , of morpi. Bijv .: únjka-mópa , er is nog .

Ånykampa, zainengetr. uit ánaka-mope.

met het vnw . van den eersten persoon meervoud

Âmpa, = maipa.

(kåns , i , of : ki), wordt : močkáng (of bij verbas

Ri-ampa-mpoenya le -tîkáë, terwijl de zon nog

tering : mákkány), moro , en mokí ( bij verb .: aan het opgaan is . ( La-Gal.) mákki); met het vnw . van den tweeden persoon

Moesi, zamengesteld uit moe + si ; v . d . bij

enkel- en meervoud (o, ko, Ľ, of ké), wordt moruo verbastering: mássi , bijv .: máboewang -måssi, hij močko (bij verb . mákko ), moiwí, en : mórki (bij viel maar alweder . ( 1º . me), in zamenstellingen gebezigd ,

verb . mákki ); met het vnw . van den derden per

soon enkel. en meerv . (a , of : i), wordt : mórwa , geeft meestal te kennen , dat er veel is ; bijv.: me of : mõewi. Zoo zegt men : lôkka-moewá; lôkka- widja , veel afstammelingen hebben ; mc-akkalány , mothång (of : -måkkåmg),lôkka -moewí, of : lôkka- veel verstand hebben , enz . – Tâoe -megâoe , = tíoe moekí (of: -måkkí ) ; lôkka -moèwo , lokka -mocko maçga-gåóe , = tãoe-sákkü-gáóé. (of -mậkko ), lôkka-moewí, of lôkka-moekí; en : løkka-moewa, of : 1okka - moewi.

( 2º . me), soins == má Nº . 1 ; bijv .: mebâcīja, mábádja . ( La -Gal. B. Chr. II , bl. 449 , r . 12. ) –

Voorbeelden : tåniya -moewa mâtoe Tanêtte na- Merisånyång ,= márisángång (B. Chr. I , bl . 301 , solângi, niet slechts Tanette zal hij verderven . Angka -moewi oewēngâla , er is slechts om te oog

r . 2 ) , verg . isáng.



meng ), vischhaak , hengel . (Pl. XIII ,

sten , d . i .: het is maar zoo zoo , het is redelijk met F. 7 , Pl . XIII“, F. 7 vlgg. ) – Toeloe-mēng , hen den oogst, doch meer niet .

geltouw , gebezigd om

in diep water te visschen ;

Moena (en bij verbastering : mánna ), en v . d .: anders bedient men zich van tási , of rischlijn .

239 Men zie beneden .

– Over de mēng van de daljing

6) paperámboe ,

c) mến.

zie men daljing.

Mámêng , hengelen . Mámêng - lådoeng , met lood

Bij het máménīj -tóīra - tóſra (Pl . XIII “, Fig. 9 ),

( in zee ) visschen . – Mámêng -lorôngång , met een bedient men zich van : "henyelstok ( in de rivier ) visschen . - Mámêng -ripe tậpe met

een werphengel visschen .

a ) een tolóe-meny (vischtour) van garen , of

Mámêng- van tolóe - Soewa,

tônra - tônra , visschen met een' van een ' haak voor

1 ) een páperámbóe van gúllang, of koperdraad

ziene vischlijn , die men al- varende voorttrekt.

c ) een meng (vischhaak) met borlop -mánoe , of

Mpise- wise mámêng ,

kippeveéren in plaats van aas .

mámény -tóntra -tönra.

( 1º. mo ). Verg. ma Nº . 3 .

NB. een mēñg -ládoeng (Pl . XIII“ , Fig . ter lin

( 2º . mo),

kerzijde van Fig. 7 ) bestaat uit :

mãoe .

( 3º . mo) , Sid . = moe Nº. 3 .

a) de toeloe -mong (Wijn ) ;

b) een hoornen jukje, of linára , dat door mid

(mong ), soort van mooi fijn linnen .

del van

(må ),

moe Nº . 3.

V. d .: måkko,

c) de patóló-linjära , of een staafje van hoorn močko; måkkí , = mórki; måkkång , = moekang; (tàitroe), dat door de lingâra gestoken wordt, met måssi, = mótsi. de toilor -mang verbonden

is ;

terwijl aan

lingára hangen aan de ééne zijde d ) de ládoeng ( het lood), aan de andere zijde e) de twee papesoeroe's van garen of touw , die

jeder een

(mång), vnw . 1 pers. meerv. mann . en

die

vrouw ., Mak . mony , idem ; bijv .: anoemång', het

onze. ( 1º . mâka ), gebezigd waar wij ons be

dienen van te met de onbepaalde wijs van een

1) paperâmboe, of van garen , of van tási (een werkwoord ; bijv .: mâka ripogãoe , om gedaan te in China gemaakte vischlijn ) met een

worden , om te doen. En evenals ons dit is te doen

9) mēný of vischhaak hebben.

eene dubbele beteekenis heeft, te weten : zoowel

De meng -lorongång ( Pl . XIII " , Fig . 7 ) bestaat die van : dit kan gedaan worden , als die van : dit uit :

moet gedaan worden , dit is raadzaam om te doen ; a) een lorongång of wakko -mēng ( hengelstok ); 200 geeft máka nu eens de mogelijkheid , of gele 6) de takálá met pânjtjará (verg . op takálá en genheid tot iets , dan eens het raadzame, om iets

pânjljará Nº . 2); c) een tási, of in China gemaakte vischlijn ,

te doen , of te laten , te kennen .

Mak . idem .

Bij voorbeeld : To -márilâlångêmmi maka ri

d ) een papatállång (vischlood ),

yoetanài, de To -márilálång slechts is er , om ge

e) een meng ( visch haak).

vraagd te worden , d . i .: hem slechts kunnen wij

De mēny -ripetápe (Pl . XIII “ , Fig . 8 ) bestaat vragen . – Anakaroeng makâë riyoelé, de vorsten uit :

kinderen , die behooren gedragen te worden in oeli a) lo lóe-meny (rischtouw ),

ring's of landoe's.

240 ( 2 ° . máka), onafscheidbaar vóórvoegsel , dat marinde -bloesem , d . i .: koorts in het begin der vóór de hoofdgetallen geplaatst, soms evenals in

Oostmoeson .

Mêké-mámåling-måling, ijlende

-

het Makassaarsch , dient tot vorming van rang koorts.

schikkende telwoorden ; ofschoon het meer ge

Vair . (môkkeng ), geestelijke. Mak . id .

bruikelijk zij om eenvoudig má tot dat einde te Hieronder te verstaan : de bilálá , de kátté, enz .' bezigen. Verg . op : ka Nº . 4 , lett. c .

Welligt het Arab. paco, lett.:iemand die de igā ( 3º. maka) , onafscheidbaar voorvoegsel tot mat bij het gebed verrigt, of misschien : zij die be

vorming van causative werkwoorden , bijv .: maka- stendig in de moskee werkzaam , daarvan als 't ware sólaný , van sólanj; makadjá, van dja.

onafscheidelijk , zijn . In één van mijn inlandsche

( 4°. máka ). Verg . op : ka Nº. 5 .

handschriften wordt ten minste van de mökkeng's s

( 50. mâka ) . Tå -maka -maka , zeer , bijzonder. gezegd : Mak . ta-maka-máka , idem ; bijv .: Tå -maka-makai

on)

is . Verg. vooral mijn Verslag van een uit

aradjânna , bijzonder, buitengemeen , is zijne groot- stapje naar de Oosterdistrikten van Celebes enz.., heid .

van 25 Sept.- 22 Dec. 1864 , bl . 36 volg . , of

( 6º. mâkka), het Mak , mánka , maar , echter. Jaarboekje Celebes 1865, bl. 148 . v

(mákoe).

ora (môkó ).

Verg . koe Nº. 2 .

Vior ( máké) . Verg . ké Nº . 4 .

knorren ,

en v . d .: uurwerk of horlogie. In laatst

genoemde beteekenis ook wel in het Boeg. voor

(mákô) . Verg . koe Nº . 2 .

vor

Môkó -môkó. Makass.

komende. Van een' horlogie sprekende , zegt men

is (mſki). Very.iki.

(mîko) . Mîko -mîko, O. B. = mé- bij voorb.: tângi môkó-mokókoe, mijn horlogie staat stil ; of : málâssi-wêgangi lôló (ājôkka),

yong.

( 1º . moeka ), mámoeka, goed. -- Tâoe het loopt te gaauw ; of : mádôdongi (mêtje -êtjei, tå -mámoeka , een niet-goed , of slecht , mensch . - of: mámêmei) lôló (lījøkka), het loopt te langzaam . Tånrå mámoeka âna-åppókoe, mijn kinderen en kleinkinderen voeren niets goeds uit (strekken mij

ora ( måkkó ). Verg . äkké. vona

(makappârång). Verg. õppá

N°, 2 .

niet tot zegen ). (Wålle. ) Mak . idem .

vorven)

(2º . moeka) = sábá , reden , wegens.

(makamêtjeng ).

Vergel.

sex (makamënjtjēng .

Vergel.

a (moeko). Âse -możko. Vergel. áse etjony. Nº . 1 . vir

(mêké) , koorts. NB . Wel te on- enjijeng Nº . 2 .

derscheiden van såmmång; bet eerste bepaald gebez, om koude koorts aan te duiden .

vora

(makota ), kroon .

Mak . idem .

Mêké Mal., Jav . , Sd . en Sskr. makoeta .

boenga - pâo, koorts ten tijde van den mangga -bloe sem , d . i .: koorts in het begin der Westmoeson . Mêké boenga- tjámpa , koorts ten tijde van den ta

vi

(makådi).

Dit is bij de dichters

in gebruik voor mákiulai. Verg . op ada Nº. 1 . va

ạ .

(mákinangkôūro ),

241 nrévå riyoróna. ( Tol. D.

Mem . ) Vergel . op : zaak, die eigenlijk tegenwoordig moest zijn , maar

kinong.

zich door een' ander laat vertegenwoordigen . Zoo

vuqig (makoenrâī), vroui . — Âná- bijv . het Gouvernement , dat zich door zijn ' amb makoenrâi, dochter.

Mâte -makoenrâï , als eene tenaren

OTOUW , d . i .; op het kraambed, sterven . viraa

laat

vertegenwoordigen.

Consie of Maatschappij.

Zoo ook een

Zoo ook bij een spel ,

(makếrro ), het Arab . og có, dat door te weinig spelers gespeeld wordt, de

gehaat, verfoeilijk , verwerpelijk , onvoegzaam . Verg .: denkbeeldige speler . Zoo zou men bijvoorbeeld bij kárro Nº . 2 . het whist à trois, of whist met een blinde , den voar (mákaråká). Verg . åká Nº. 2. Vlinde met den naam van mañgótje kunnen be

ventas (makôle) , vorstelijke titel in

Mak . mandótje, idem .

Loewoe. Verg. op : 6poe Nº. 1 . mag.a

(makalợepang ).

stempelen .

Verg . ató

pang Nº. 1 .

Vas (mânggisí ), Jav.

mañygis, Jal.

manggies en maigistan , naam eener zeer lekkere

VN

• ( makalũong). Verg. Lão.

boomvrucht, de Garcinia Mangostana L.

idem .

vera (mákoewa). Verg. koe Nº. 2 .

(mákoewânna) .

Verg .

Mak .

koe

Nº. 2.

Mánygisé insgelijks benaming voor één van de rówe- rówe's, zijnde een’saláppa of doosje in den

(mákössó ). Verg . 68só Nº. 2. vorm van zoo'n vrucht. VA (mâga) .

v

Verg. ága.

V. ( mỗi vi ), 0. B. = márcáng , welrie

( 1º. mâgi), in zamenstellingen gebez . , kend . Verg. op : routji; bijv .: sanrângång -môngi,

om een zich gelijkstellen met het door het zelf- eene bron met welriekind water. standig naamwoord uitgedrukte voorwerp te ken

wala

(môngang).

nen te geven ; bijv.: magisnirowi aléna , zich zel- soort van bekken. ven gelijk stellen met een gezont, zich voordoen Mal. als een gezant . (20. mägi) . Verg. op : ága .

Mônginy -môngang,

Mak . mõnanj-mónjang, idem .

moñjmony, één van de gamålanbekkens.

( Klink . ) Ca (många), geb. van het geluid van cen '

Vad (mega), = het Mal . en Jav . mëga trom , van het geschal van een ' trompet. Ook geb. en het Sskr. megha, wolk . ( @long padond. âna- van het tuiten van iemands ooren . 't Mal. măngah, âna).

valasa ) (manggôtje). Welligt vermin

klanknabootsend woord voor hijgen. (Klink .) Ca (mångång), moede , loom , zwak . Mak .

king van manggâtſi, en dit afgeleid van gálji, mängang, idem . = gáre. Het zou echter ook kunnen zijn , dat

ca's

(mañgampårroe), == mángássne.

men aan het Mal. mănganti en het Bat , manggansi, Verg . dssoe Nº . 1 . (mángådda ). Verg, ádda.

( zich ) door een ander laten vervangen te denken

wa

had . Dit toch wordt soms gebez. van persoon of

vaa'a

( maſngarîbi ) , 't Arab. Vzdó, 31

242 het Westen .

Van daar : a) het biduur tegen zons- nende 16 November , v . de Holl . Land- en V. I ,

ondergang , alzoo 's avonds over zes ure , 6)

Mauritanie ,

bijv.: båssi-Mañgarîbi,

bl . 414 , de Balinesche Tjétra.

Verg . Wilson's

ijzer Sanskr. Woord .op tſaitra , Maart- April.

afkomstig van Mauritanie.

Vasa

(mangasira), eene maand van

vaas (mangâli ), soort van risch . Mak . het oude Boeginesche jaar , van 31 dagen , wan idem . Wanneer men het kind voor het eerst laat neer hot het ten een gewoon jaar of ‫بسيطة‬

van 32 da

eten , legt men den gedroogden staart van dezen gen , wanneer het een schrikkeljaar of ämnes Jhu visch , alsmede een sikūdo en een stuk áðjoe- lótong, of ebbenhout, in een ’ kom met water , ten einde is , beginnende 15 October , v . de Holl . Land- en dit water vervolgens over de rijst en de andere V. 1 , bl . 414 , de Balinesche Margasirsja . Verg . geregten te sprenkelen . Daar de beteekenis van Wilson's Sanskr. Woord . op : Mārgacira , Novem het werkwoord mangalí die van schromen is , acht ber - December. men de bijvoeging van den staart van den visch

vara (mēngaoe) .

mangáli een goed middel om het kind op later '

ea (mângkeng ), het Mak . mánjking,

leeftijd beschroomd en bescheiden in het spreken te doen zijn . V. d .: timoe tånritîmpoe îko-mangali,

slechts, niet anders dan , uitsluitend . van (mângkó), Mal. mañğkoeq, kom , kom

een mond die onbescheiden in het spreken is , lett .: metje. Mak . idem . waarbij men verzuimd heeft , om van den staart van den mangáli gebruik te maken . vans

(mangalîta), = mágóra .

Verg . op : áoe.

Mångkó-sigará. Men zie :

sigará . Mângko-mângkó, een plantje, welks bladen

Verg. eenigzins den vorm van platte kommetjes hebben ,

góra Nº . 1. (Menr.) (? ) Opas (mangoelele ). O. B. = má soe .) (Tol . D. Mem .)

geb. als geneesmiddel, en ook gekorven met pânrång-bladen , Panax cochleata L. va (mângká ), verdichten , ook namaken .

(mangalômpa ), cene maand Mak . mangá , idem ; bijv .: to-lîno rimangkå ,lett.: van het oude Boeginesche jaar , van 31 dagen , een verdicht , nagemaakt, mensch , geen wezenlijk beginnende 16 December, volgens de Holl . I , mensch ; v . d .: een beeld ; = rápang -rápang táoe. bl . 414 , het Balinesche Asada. Verg . Wilson's Wawine - rimangka - mangkảna , het is zijne vrouw Sanskr. Woord . op : asjadha, Junij- Julij.

niet , zij gaat er slechts voor door ; lett.: het is als

áka (mangiwing), haai . Mak. mangi- 't ware zijn verdichte vrouw . wang , hani .

idem .

âda- rimangka,

Mangivång-påkké, soort van verdichte, verzonnen ', woorden . Mangkåkkång, toedichten aan .

Mangiwang -lôntará, en : mangivång ti

noemboe , eetbare soorten van haai .

Manyiwang.

Naam eener sterrengroep . (mañgasåtti ), eene maand van

via (mạngkí), opgeblazen , hoogmoedig. (mångkoeng ). Verg . ångkoeng . cano (mingkôká),soort van ligtblaauwe

het oude Boeginesche jaar , van 30 dagen , begin- vogels. Mak , bingkóká, idem .

1

243 vanin (Mangkawâni), O.B. = aroený nadjâīji?, wanneer gebeurt het ?

Moepâmmoe

makoenrãi; v . d .: naam eener vorstin , voorko- løkka ?, wanneer gaat gij heen ? mende in de La - Padóma-enádja. Naar haar ge

( 3º . moepá ). Verg . moe Nº . 3 en pa Nº . 1 .

noemd een soort van groen , dat zonder wortels

ivaa (mépó), laug bij den grond (bijv .

op het water drijven zoude , teweten : bắnní-båt- een huis , een dwerg). téna I- Man kawáni , als ' t ware ontstaan uit het

(mopôti), 't Arab . mulo, een

ana

gruis van de gestampte jonge padie , dat Mangka Mufti. ráni in het water zou gestrooid hebben . Dewijl vaa (mappâna) , O. B. = pâda , koewa , dit groen zich vooral bij regen vertoont , zou het gelijk . ( La -Gal.) in het Makassaarsch genoemd zijn : bểmbang

wa

(moepânna ), = oepánna.

Verg.

bôsi , ter onderscheiding van het bembang -bálang , moʻpa Nº . 2 en oepa. een soort van eendekroost, die met haar' wortels

vaanga (mapalầong ). Verg . op : lão. op de oppervlakte van het water drijft, en daar om in het Boegin . áwa - káwany genoemd wordt.

Osa (mỉmbará), ' t Arab . mio, preek

200 zou men ook hebben de naar haar genoemde

stoel ; wordt ook verbasterd in bimbará. Mak . id.

heesters :

kompongánna -Manğkaváni, letterl .: de

kompónján ,

of nagelkoker, van Mangkawáni ;

vietas v

, (mábelêsoe). Verg . welésoe.

(mâmoeng ), B. B. = mápãoe. (mâmå) , geb. van het voortdurend ge

tótó - pållinna Mangkawáni, lett .: de kool der In

landsche kaars van Mangkaráni ; soebấnna Mang- gons eener menigte van menschen , ook van bissoe kaváni, lett .: de soéháng (soort van oorbel) van gezang. Mangkawani

(Makass.

lekó -soebang- soebang);

(mímí), zuigen,

slobberen . Makass.

bangkarána Manykawâni, letterl .: de bângkará mimisí, idem . ( soort van oorbel) van Many kawani ( Mak . bi

bábána Man kawâni , lett.: de kar

ring -djéné);

icats van Mangkaráni. ao

( mêná ), = vấmảng. (mêmoe), soort van beest, dat wel

(Mangkâsá ), Makassar, Makassa- eenige overeenkomst met een ' kat , en ook wel

ren . Mak . Mangkásará, idem . va

(moemoe ), Loew . = rdi Nº. 2 , vuilnis .

met een ' aap heeft, doch van een' klaauw aan de

(mappa) . La-Mappa , naam voor een punt van den staart voorzien is. Makass . idem .

pasgeboren prinsje, eene verkorting , die op ver- Over het gebruik van de testiculi van dit beest schillende wijze aan te vullen is , als : La-Mapa- zie men het bij timpáoesoe aangeteekende. toenroe, lett .: hij die (zijn ' vijanden ) onderwerpt. Verg . toenroe Nº . 1 .

(même),

- lémé.

(mêmång ), vroeger, 't Mal . mēmang,

va ( 1º . mơepa ). Verg. moe Nº. 3 en paNº.1. en 't Mak. mémang , idem . ( 2º . moepa), = bepa , wanneer ? (NB. gebez. van

den

Van daar : a) eerlijds , te voren , vooruit, reeds ;

toekomenden tijd ); bijv.: moepânna bijv .: siwånni-mêmång, reeds gisteren . – Mápâoe

44 mêmång , vroeger , of te voren , zeggen , d . i .: voor zeggen .

v (måmmot),geb. van het brommen van Mákîta -ınêmång, vroeger , of vooruit, een’tol, van het gonzen van de dángo van een '

zien , d . i .: voorzien .

vlieger , ook van het voortdurend gegons van iemand

Van daar : b) van vroeger tot nu toe , al lang , die praat of leest, doch zoo dat men het niet ver altoos ; met vóórvoeging van dé , niet : altoos niet , staan kan . Mak. mammoe , idem . d . i .: nooit , v . d .: volstrekt niet, stellig niet ; bijv.:

( 1º. måmmå). Mámåmmå , of : táka

â noe másôlang -mêmång , iets dat al lang bedorven måmmå, = lákoe -lákoe; is. Oemâna -mêmångi akâlinge ik erf van ouder månre ,

bijv .: tákamåmmå -ni

lákoe -lákoe -ni máñre. ( La-Gal.) V. d .:

tot ouder het kali -schap, d . i .: de betrekking van vast , gerust, zijn iemands slaap) . kali is van ouder tot ouder , is ultoos , in mijne fa

( 2º . måmmå) , mámåmmå , stug (mensch ). Mak .

milie geweest , en 200 eindelijk tot mij gekomen . - moemoeng, idem. (måmmång)

Mákoe-mêmångi, het is altoos 200. - Dé mêmång rapakoewa , hij heeft nooit zoo gehandeld .

åmmå , inslokken , en

v.d .: verzwijgen ( La-Gal . ) , geheimhouden . – Måm

Van daar: c ) vroeger , dan iets anders, wat het mång -sôboe , = mábitji -bitji. ook zij, gebeuren zal , d . i .: dadelijk , terstond ;

Âda- rimåmmårg , = âda-riyámmá, een woord ,

met vóórvoeging van dé, niet : zelfs niet vroeger dat men als 't ware inslokt ; woord dat men niet dan wat het ook zij, d . i .: nimmer , v . d .: volstrekt uitspreken , veelmin schrijven , nag . Dit woord , of stellig , niet. Bijv .: Âuoe-mêmångi, doe het dat slechts aan weinigen bekend zou zijn , wordt terstond .

Âājá mêmåkko, lett .: doe het toch niet bij wijze van amulet gebezigd, onder moeijelijke

vóór wat het ook zij, dat is : doe het toch nimmer,

omstandigheden . Volgens zeggen van zeker’ In

doe het toch volstrekt niet.

lander , zou dit geheimzinnig woord niets anders

Simenvånyang ,ergens vroeger enz .meé verbon- zijn dan het door God zelven uitgesproken out den zijn ; van daar : ininâwa- simêmångåkkoe , de lett.: wees ; v . d . zooveel als : het aanwezen worde goede gezindheid , die vroeger met mij geweest is, u geschonken door mijn' wil ! d . i .: mijne genegenheid van weleer. - Tana -sime

Tjinna- rimåmmångång , onderdrukte hartstogt,

mångâita, het land , waarvoor vij vun vroeger tot heimelijke hartstogt. (Baw . )

Parâāja - rimåm

nu toe , d . i .: altoos , bestemd geweest zijn , d . i .: mångång , geheim huwelijk .(La Pad .) ons eeuwig vaderland , de Hemel.

Rilậppa-wâting-måmmångi, heimelijk beweend

(môming ), ' t Arab . www.sc. geloo- worden. vende, geloovig .

(Mamênteng) .

Naam van een '

1 (mốmó),bros ( hout), zacht en lek- berg op den weg van Pangkadjéné (in de Noor ker om te eten (eene vrucht). Mak. mómoró, idem . derdistrikten) naar Lamoeroe. (måmmany ), 0.B prevelen (gebeden). (B.Chr.I, bl . 527 , r . 25. ) Ook soort van bîssoegezang . (La-Gal .)

Bâli-boeloena Mamênteng Soeloebâlang , lett .: op zij van de bergen Maménteng en Soeloebálaný.

Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld de berg ,

215

genaamd Boʻlóe- tôngång, en alsdan gezinspeeld daar ook : to - ri -matânna åssôwe, lett .: menschen die op : âda-tónyång, een opregt, een waar , woord .

bij de Zon , d . i . in de onmiddellijke nabijheid des

va (mamêreng ). A sepoeloe-mame- vorsten , sich bevinden . – Mâta -timó, de Zor in het reg. Verg. ase Nº . 1 .

Oosten . ( La -Gal.) - Mâta -djala, mazen van een

(moemoesany ). Verg. op : panása. net.

Mâta-ājaroeng. Verg . djároeng.

Ma

vo (Mâmpoe ). Naam van een ' plaats in tânna gâoeë, lett .: het oog van het feest ; v . d .: de ware dag van het feest, d . i .: de dag waarop de

Bône. Pariya to - Mampoe . Naan

Verg. bâtoe Nº . 1 .

hoofdplegtigheid plaats heeft.

Mâta- påsá , lett .:

), ons Mevrouw . oog van de markten ; v . d .: de voorname markt , ((mempôro mempôro),

Aldus door den Inlander genoemd de vrouw van die vroeger , vooral in de maanden Julij en Au den Gouverneur van Celebes en Onderhoorighe- gustus , te Makassar gehouden werd ; dewijl de den , terwijl alle andere getrouwde dames slechts wánjkanj , die alle jaren omstreeks Februarij al njónja heeten. Mak . idem .

lerlei kostbare koopwaren uit China aanbragt,

Ivana ( ineinpôra ), = mempóro..

tegen dien tijd wederom met tripang , karet , en

( 1º. mâta), oog ...Mak ., Sund . , Mal . , dergel., door de inlandsche praauwen in menigte Bat. en Jay. idem . Daj. matae . Men zie : tóppó. poete.

Tôppó- mâta . te Makassar aangevoerd , vol geladen werd .

Poetêna matâë .

Lotônna matâë.

Men zie :

Men zie : lótong.

Matânna pisowe, lett .: het oog , v.d .: het scherpe , de snee , van het mes.

Matânna båssiye, het

Tjållầna matâë . Menzie: tjállá . mata. Men zie : táoe Nº . 2 . zie : wiring. — Liså- mâta .

Tâoe- toe- oog , v.d .: de punt , der lans, – Mâta - wang , lett.: ! Wîri-mâta. Men oog , v . d .: het voornaamste , van het geld (vergel .

Men zie : líså. --- Boe- ówang), v.d .: zilver, klinkende munt. — Paloengång

loe -mâta . Men zie : burloe Nº . 1 .

Mátârång- si-mata, een rijsthlok met één oog , d . i .: één gat ;

mâtaï, lett .: hij is scherp van oogen ; v . d .: hij ziet v. d . een klein rijstblok . Verg . palorngång en tấttó. sterk op één voorwerp .

beri.

Mâta -oeri. Men zie :

Mâta -lâlång , oog van den weg , oog dat naar den

Mâta -kaloekoe , dat gedeelte van de ko- weg uitkijkt, v . d .: gids, loods.

kosnoot, waar de tómpong en toewo zich bevin- Verg. kávo Nº . 2 . den .

Mâta -kâwo.

Matânna sôlóë , het oog, v .

Mâta -pakita , lett .: een oog , dat altijd op d. het midden, van den stroom . — Mâta-bâle. Verg.

den uitkijk is voor iemand ; v.d .; een vertrouwe - bále Nº . 1 . ling ; als :

oewâla -ko mâta - pakita , koewâë - tôpa

Ook met de benaming van máta bestempeld :

daoetjîli parêngkalinga, lett.: ik maak u tot een de drietallen kaarten van dezelfde soort in het oog, dat steeds op den uitkijk , tot een oor, dat steeds kówa -góngyomj-spel. luisterende is, d . i .: ik maak u tot mijn' vertrouwe

Over de mâla's van de dáljing zie men daljing .

ling .

Makarimâta , in het oog , in het gezigt, krijgen .

Mâta-âsso, lett .: oog von den dag , d . i .:

de Zon . Van daar matánna åssówe soms geb. van (B. Chr . I , bl . 477 , r . 16. ) vorsten of andere hooggeplaatste personen . Van

Toejoe-mâta, lett .: raken met het oog ; v . d .: zien .

246 Roewa tâppá (= tjậppá) -mâta , lett.: raken met het puntje van het oog ,

vi (mâtti), woordje gebezigd om den toe

v.d .: eventjes zien . komenden tijd aan te duiden , zullen .

Tappamatâi = tudjoe-máta. (Wålle .)

Mâtoe -mâtoe ,

( 10. mâtoe) .

Verg . róera- tjáppá -tjórling, op : tjoeling.

nut,

(Mak. idem ); bijv.: dé naſta mâtoe-mâtoe, lett .: hij

Mâta-mâta, a) lett .: iets dat als 't ware een oog ziet geen nuttigheid , v.d .: hij ziet niets van eenig is , iets dat ons als 't ware een persoon voor oogen nut ; v.d .: hij ziet niets . stelt , een geschenk tot aandenken . b) de oogen op iets vestigen , ergens naar kijken . (B. Chr. II , bl . 17 , r . 3. )

c) = mádódja. (La -Gal.)

bé maisãng mấtoe- ma

toe , of : dé naisång båttoewang, hij is onbeschaafd . Mámâtoe -mâtoe , nuttiy.

( 2º, mâtoe ).

Mâtoe -matoewang , reronacht

zamen , weinig werk van maken , verschuiven . Mak .

Kamâta-mata , nu naar dit , dan naar dat kij- idem ; bijv .: tálâlo moemâtoe -matoewâkkoe, gij ken ; nu dit , dan dat verlangen te hebben .

Tálalo moemâtoe

veronachtzuamt mij al te zeer .

( 20. mâta ), mámâta , raauw , onrijp , ongaar, matoewânna îya -ro gâoeë, gij maakt al te weinig ongekookt. (Mak . idem . , Mal . måntah , Jav, men- werk van die zaak. tah , Bat . tata , matah . ) Bijv .: saloewârá sấbe-má

Tâoe pa mâtoe-matoeng, iemand die gedurig

mâta , als 't ware eene broek van ongare zijde, d . i .: verschuift . eene broek van de slechtste soort van zijde; staat

Âdjá mocwamâtoe-mâtoe , of : âdjá moewama

tegenover: saloewârá sấbe -mánâsoe. Verg. op :

toe -matoewang , wees niet onachtzaam en langzaam .

násoe. – Bitjâra -mámâta, lett .: ongare taal, v . d .:

( 3. mâtoe), woordje gebez . om den toekomen

kindertaal. – Bása -mámâta, ook lett .: ongare taal, den tijd aan te duiden : zullen ; bijv .: bâdja -pi mâ en soms geb., wanneer men bijv. een ’ eigennaam niet wil uitspreken , maar dien liever door woord

toe oewångka, morgen zal ik komen . (mâte), sterven , dood . Mak . en Bat .

speling aanduidt . Men verg . pakátji -máštta voor idem , Mal. en Jav. māti , Daj . mataei. Bijv : Tjámpalági op : kálji, bóélóe -mátáñe voor Patiro môte- djâri (lima) of : âcīje, dood , d . 1.: verlamd, op : borloe Nº . 2 , másáda -lángí voor Palåtte op : aun hand of voet. – Mâte-pållaï, hij is dood van sáda Nº . 2 ,

Minja - mámậta , ongare, v . d .: on- hitte. – Måte-mádåkkai, hij is dood van dorst. —

gekookte ( klapper ) olie, gelijk voor de lampen ge- Mâte - loxppoei , hij is dood van honger.- Ôeījang bruikt wordt. – Bâle -mámâta , ongekookte visch - mâte , vuile kaarten , bijv. bij het patórwi-spel, Oebảlla , of: oewâë-bålla, mámâta. Verg .oevớë.

lett .: die zoo goed als dood zijn , daar zij uitge

 djoe-mámâta, versch gekapt hout , dat nog nat , speeld zijn , en nu maar op de tafel blijven lig nog niet droog is. – Låtte -mámâta , lett .: onrijpe yen , totdat het spel uit is . - Mâte-pong , lett. of ongare donder, in de La -Gal. geb, van : donder dood aan den stam ; v . d . gebez . van iemand , die zonder regen . – Ôlling-mámâta, lett .: onrijpe , of impotens is . - Mâte -pèrå , lett.: dood aan den vor ongare , bliksem . In de La-Gal . geb. van : bliksem tel ; v . d . insgelijks: impotens.

onder regen .

doodle ; v . d .: tomatêyang ,

To -mâte , een

matomatêyang, voor

247

iemands begrafenis zorgen . - Atomatêyang , iets ,

Mâte- alấbbí-lábbîrångi, of : alábbí- lábbirấnnai

bijv.: geld , besteden voor iemands begrafenis ; bijv .: namâte , hij sterft op het best van zijn leven . iya -ro ôwange oewatomatêyangi mâtoe riyambổ-

Tjinna-måte. Men zie : tjinna Nº . 4. – Mâte- ko

koe , dat geld zal ik besteden voor de begrafenis van mâte oetoela - ko , lett .: moogt gij sterven een sterven mijn vader.

waarbij ik u overleef ! NB . deze en de volgende

A tomatêng , en : winroe- tomatêng , zorg voor uitdrukkingen van dezen aard zijn verwenschin de begrafenis en al wat daarmee in betrekking gen eener vrouw jegens haren man .

Mâte-ko

staat. – Powâda- tówá as& mmoe ; mateyão , tånri mâte oegaråppoe-ko, lett .: moogt gj sterren een såñg asåmmoe , zeg mij ook uw naam ; gij mogt sterven , waarbij ik u aan stukken bijt ! eens komen te sterven , vóórdat ik nog uw

Mâte-ko

naam mâte oepariyôlo - ko !, lett .: moogt gij sterven een

wist . – Mâte -soengå, = máte , sterven , soms geb.

sterven , waarbij ik u vooruit laat gaan ! -- Mâte

ter onderscheiding en in tegenstelling van : máte- na-âla-ko sâï !, moogt gij door de pest weggerukt siri.

Vergel . op : sirí Nº. 1. – Tâoe -mâte -sîya- worden ! – Mâte- ko nalariyañg- ījing !, moogt gü

siya, een zelfmoordenaar. – Máte- ni , lett .: hij is sterven, door een ding weggepakt wordende ! – dood ; v. d .: 200 goed als dood ; v . d .: heeft gebrek . Máte -ko mâte ritábañgkângåkko! moogt gij een' 8 Aan de toptafel wordt dit máte -ni gebezigd , onverwachten dood sterven ! Asso-mâte , lett .: wanneer iemand gooit : twee éinen , twee tweeën , sterfdag , d . i .: dag, waarop iemand sterft , of zal twee vieren , twee en één .

Mônro- ni mâte ri-

sterven ;

tôppó -salima, hij blijft, of : leeft nog , doch is 200 Nº. 1 .

ásso - ocījóe, = ásso -oklé. Verg. belé TÂlloempånni tå-matêna , drie nachten

goed als een lijk , dat nog maar boven aarde , lett.: vóór het sterven , d . i .: vóór het einde, der maand . boven op de vloer van het huis, staat , om zoo aan- Na -iya- ro bitjarâë ångka -ni sảpoelo tâoeng matê stonds begraven te worden ; van daar : hij is reeds na , wat die zaak betreft, dezelve is reeds tien jaar zeer oud en zwak . – Mâte-makoenrâïyi, d . i .: zij dood, d . i .: tien jaar geleden. sterft als vrouw , d . i .: op het kraambed.

Pasiūjâí mâte ,

Mâtc- 200 zamennaaijen , dat het niet meer los kan.

worowâneſ , of : mâte - riwoenowi, hij sterft als Âājoe tå-mâte , of : têya-mate , lett.: hout dat niet man , of: gedood wordende, d . i .: op het slagveld . -- sterft, of : niet wil sterven. Soort van heester, aldus Máte -máloerångi, zij sterft beladen , d . i .: zwanger. genoemd wegens het ligt wortelschieten van des Måte- enadjaï, hij, of zij, sterft op huwbaren zelfs hout . leeftijd. Deze uitdrukking doelt hierop dat het

Máte ,

tålió. Van daar in de bâsa to - Bâkkå

vooral te bejammeren is ( vergel . enáāja ), wanneer ook gebez, om te zinspelen op tấllong, door een iemand op het best van zijn leven komt te ster- venster kijken. ven . Van herlebeesten geb. , geeft deze uitdrukking

To-mate in de bâsa to-Bâkkå ook gebez. om

te kennen , dat zij hup natuurlijken dood sterven, toelang aan te duiden , dewijl het weinig daarvan alsof het jammer ware , dat zij niet door den strik in klank verschillende toela ook voorkomt in de of het schot des jagers vielen.

beteekenis van eerder sterven . Verg. törla Nº. 1 ,

248

( 1º. moetoe) , = tongka . Bijv .: tâoe

Mâte- mâte mânoe, lett .: als 't ware sterven

als een hoen (dat geslagt wordt); v . d .: de vallende moetoe-dapoerång , iemand die zich uitsluitend met een ' kombuis , alzoo met koken , bezighoudt ,

ziekte hebben (= sár- sai-manokáñi).

Matêyang alêna , sich voordoen als een doode, kok , kokkin . zich niet roeren , even alsof men dood ware ; bijv.: na-iya

anjârañğ -málíyáë,

nasåddînnana

( 2º . moetoe ).

Moetoe -manikang, het Mal .

oewa - moetoe-mānikam, allerlei edelgesteente. (Klink .)

tânna lânoe , namatêyan -ni alêna , toen het wilde

va

(mêta ).

Roe - mêta , = róe- sanigi.

paard de kracht van NN bespeurde , roerde 't zich (S. bâle ). niet meer , stond het als een lam voor hem .

(mêté). Ametêsång, zonder water,

Ripamatêyang boe-márâdja , er werd een groot droog, zijn . Bijv. geb. van de padievelden . Zoo lijkfeest gegeven . (La- Gal . )

ook geb. van het strand der zee tijdens de ebbe.

Pomâte , tot oorzaak van zijn sterven hebben ,

(Môtong) , naam eener plaats ;

d . i .: sterven aan ; bijv .: iya - ro lốë oepomâte mâ- v . toe , aan die wond zal ik sterven .

d .:

oelâwang -Môtong .

Men zie

oeláváng.

Waar dit Mótong ligt, is mij onbekend ; misschien

Amatêyañg, een sterfgeval in zijne familie , of heeft men wel te denken aan het in V. d . Aa's onder zijne huisgenooten, hebben ;bijv .: amatêyangá, geograph . Woordenb . vermelde Mothon , dat al ik heb een sterfgeval in mijne familie, of : onder daar genoemd wordt een vorstendom op de Noord de huisgenooten .

oostelijke landtong van Celebes .

Verg , ook het

NB . Amatéyang, amaténi, ook geb. als pomáte, Aardr. en Statistisch Woordenboek van Nederl. sterven aan , bijv. een ' vond.

Indië , Amsterd. bij P. N. van Kampen 1863 op

Ripowamatêng, of ripowamatêngång, lett.: tot ! Morton of Molo , een rijkje op Celebes , enz . , tus een ' oorzaak des doods gemaakt worden ; bijv .: ripo- schen Gorontalo en Parigi . (måttoe ), het Mal . moetoe . V. d .:

wamatêngångi-ro pangkaçèkånge, die handelingen

zijn van dien aard , dat hij die ze bedreven heeft, oelâwing så poelo måttoena ; = het Mal . mās sa deswegens des dood's schuldig geacht wordt .

poeloeh moetoe , goud van tien karaat, d . i .: zui

Amatêi, ergens sterven ; iya-ro wakkê tå naä- ver goud. matêï anjârang, op dien stal sterven geene paar

Dia (måtte ). Verg, átte Nº. 1 .

den. – Koewa -ro ri -naämateîye , op de plaats waar

( måttó) .

hij gestorven was .

Veg . attó.

(mantêga ), 't Port, manteiga , bo

Pamâte , doen sterven , dood maken , dood ver- ter. Mak . , Sd . , Mal., Jav . idem . klaren , voor dood houden .

(moeti), mámoeti,

.. (matangki -Loewoe ), soort móéka , mámórka van vogel . (La-Gal.)

Nº. 3 . ( 2º . modtí), O. B. = révá . (La -Gal.) Pamodtí , = paréxå.

(matamoessoe). Verg. mor886e Nº. 2 . (matadôro) , ons matador,

2:19

uit het ombre- en quadrille-spel . Van daar : een Chinezen , die volgens den Inlander volstrekt aan persoon of zaak die uitmunt.

Opperwezen zouden gelooven. Welligt ver

geen

van (Matâājang). Naam eener plaats knoeijing van ‫بنطلق‬,, en dau zooveel als geheel in Bône. Riyadjânna Matâdjang, bewesten Ma- ongeloovig. tádjang. Hiermede in de bâsa to-Båkkå bedoeld

Sas (motålá ), ' t Arab. całko, ge de westelijk van Matâcījang gelegen' kampong neraal, algemeen ; bijv .: wîkkili-motållá, een gene Bốne, en alsdan gezinspeeld op het Makassaar - raal gemagtigde. sche bóne = het Boeg. líså , vol , waarvan afgeleid

Nina

(mátâlapoèwang ).

Verg .

wordt lisárri, rol maken , vullen , vervullen , bijv. tállá. va (matoewa ), schoonrader of schoon

zijn belofte. (moetîya) = moetiyára.

vi

Mak . matóvam , Mal . mantoewaq , Bat .

moeder.

(moetiyâra), purel. Mak . idem , matoewa , Sd . mitoha , Jav . maratoera , idem . Mal , moetieja , of: moetiejāra , Jav. mote, moetjara ,

Pamatoewāngång , al de betrekkingen van een

of moetiara , Sd . moetjara, Skr , moetya. – Ôelí schoonvader of schoonmoeder . Vu ( madá), toebereide opium , opium ver

moetiyâra , paarlemoer. vanna

(Moetiya -ſeñoe). = Dátoe- mengd met biroe-blad. Mak. idem .

Mal., Sund.

Palingé,devrouw van Patútóë, den God des Hemels. en Jav. mādat. vala (matârång ), 't Jav, mataram , naam van een distrikt op Java , vroeger een rijk.

Mámadá , opium -schuiven. Amadâkång, bezigen om opium roor te schui

Pâti-matâråñg, lett . Heer van Mataram , soms ven ; bijv.: siyâga ôwang moewamadakang ?, hoe ook geb. als titel van den koning of kroonprins veel geld besteedt gij om voor te schuiven ? van

Gôwa .

Tegenwoordig

( 1873 ) draagt de

Tâoe-pamâdá , opiumschuiver.

kroonprins van dat rijk dien titel.

(mândang ), Mak . stil staan , bevorging

(mântari), het Mal. mantrie, mi- loos zijn , niets doen ; v. d . ook : roor zich zillen kij nister van een ' vorst.

Verg. ook het Jav , mantri, ken zonder iets uit te voeren .

plaatsvervanger van den vorst , thans titel van een '

ondergeschikt' ambtenaar .

Skr . mantri , rauds

man of minister van den vorst. Ivan

(mêtoró ) , mámêtoró ,

saigo, másaégo .

va ( 1º . mâdo),

matóra , een Iloofd .

( 2º. Mâdo), naam cener plaats in Bårróe op Celebes .

Añrêyang to- Mâdo , eten van Mádo.

Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld eene soort van schelpdier, genaamd alála Nº . 1 , en

ala (montêreng ), het Holl. mon- gezinspeeld op : kalála, = kaila -ala, nu deze dan teering.

die ( tot minnaresse) nemen ; het van daag met deze,

Viano v

(matarôso ), ons matroos.

(mat lâ) . Kâperé-matálâ , de ge

morgen met gene houden . va (mândo ), naam eener soort vain

wone uitdrukking voor ongeloovigen , zooals de sabel of houver , zooals de To - râājasche koppe 32

950

van

snellers

Celebes

gebruiken .

(Pl .

VII ,

Vuia (Mandálle) , een regentschap der

Noorderdistrikten van Celebes. — Riyâttang Mân

Fig. 16. )

or (madîka) , vorstelijke titel in Loe- dalle , lett .: ten Zuiden van Mandálle. Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld Boerorki , dat ten

woe. Verg. op : ópoe Nº. 1 .

so (mandîke ), soort van waterme- Zuiden van Mandálle

ligt , en gezinspeeld op

loen , cucurbita citrullus. Mak . idem . Mal . măn- bórroe, verteren , smelten , vergaan . dikei, kämondikei. Bat. hamandike.

n

(Madầllo), naam eener plaats

(mádåppá ). Verg. ráppá Nº . 2 .

w (madåppoeng), soort van visch .

op Celebes . Balîna Madấllo, lett .: tegenover Madállo. Hier mede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld de kampong

(S. bâle).

w (mandâppoeng ), 't Mak. mandáp- Takalási, en gezinspeeld op : tákâla -ni, het is een ? pony , figuren van dun geslagen goud , die ergens afgedane zaak. los opgelegd kunnen worden .

Kânjtjing -man

vas (môdalá) , ’ t Mal . moedal, inleg,

dåppoeng. Men zie : kánjljing. - Sôngko -riman- ingelegd geld , fonds, kapitaal. ( 1º .

dåppoeng, een sôngkó van binnen met figuren

van dun geslagen goud , of zijde , aan den bene- iemand die erft. denrand , doch die aan de buitenzijde zigtbaar zijn . geërfd wordt.

va

(mandônoe).Oedjang -mandônoe ,

verguld papier, = salasárri.

Mak . idem .

mâná ), erven .

To-mámâná ,

To -rimâná, de man van wien Ata-mâná, een overgeërfde slaaf.

Amanârång , erfenis. Rimanâri, tot erfgenaam gemaakt worden , erven .

a'a (mádinånrå ), 0. B. besturen , ( B. Chr. I , bl . 471 , r. 22. ) beschikken , goedvinden . (? )

(Menr. B. Chr. II ,

bl . 413. r . 12. ) Verg. tánra Nº . 1 . vus

Rimanariyang , als erfstuk , tot erfdeel, gege ven worden aan . ( B. Chr. I , bl. 471 , r. 22. )

(mádôāja ). Verg. ródịa Nº. 1 .

Pamâná, iemand die erft, erfgenaam . V. d .:

vua (mandoera ), één van de dertig soor- pamâná-lipoe, verg . op : tórwo. Soms wordt dit ten van kaarten bij het patóewi- en kowagónggony- pamâná in de La- Gal . ook geb. van de ziel , dic spel. Mak . idem . V

als 't ware een ligchaam tot erfdeel bekomen heeft. (mádarằmming).

Verg. ra

Pamanâri , bij uitersten noil bespreken , verma

ken aan .

råmmång.

va máturoimpoe ,

(mádarampoe ), = mádarompoe,

Apamanârång ânoe ri , iets te erven geven aan .

tároempoe. Vergel . roeipoe

Pamanariyangi lânoe ânoe , NN iets te er

Nº . 1 .

ven geven . add (mádaroempoe ), = mátarórmpoe ,

= táropoe. Verg . roeipoe Nº . 1 . vuga (mádarâring).

Verg . rarâring .

vusas (mådalá ), B. B. = mátása ,rijp.

Sakkamâná , of : sâkkamâná , -

mányoproe

mánii , gemeenschappelijk erven . ( 2 ° . mauá). Verg. na Nº. 1 . via (1º.mâmí). Måní-maní, 'tMalı münig

951 māniq,

kleine

(Klink .)

glaskoralen

Mak . idem .

van allerlei kleur . noe , gebez. van iemand , die 's nachts volstrekt

Jav . manni , edelgesteente, niet , doch over dag wel , zien kan , lett .: als ' t

het edelste van iets. Sanskr . mani , manih , edel- ware blind als een kip. - Mâte- mâte - mânoe , of :

sâí -saí-manoeking. Men zie op : máte. — Mága

gesteente , juweel , paarl.

lingking pada mânoe. Verg. galingking.

( 2º . maní). Verg . na Nº . 1 .

Mânoe-kållang, mânoe-kaliyâbo, mânoe -poete, ( 3º. mani). Verg . na Nº. 1 . mânoe-bâkká , mânóe-båttí, hetzij: poéte of lótong , ( 4º. mânni),'t Arab .şió, sperma genitale . – inânoe-boerí,

mânoe-balîbi ,

mânoe-boeloewâra ,

Tânîva mânni -tâoe , bâra mânni- âsoe, geen men mânoe boeloe - siroewa , mânoe-máboeloe- pålláng, schelijk zaad , welligt maar hondenzaad.

Aldus mânoe-máboeloe -âwoe , mânoe-mátjållá, mânoe .

soms een

man uitgescholden. NB . Volgens de tâla -oenji, of sála-oenji, mânoe tjalabâï dapoeta,

‫الانبیاء‬

‫ت‬ w ‫مو‬

zou zou

het sperma genitale

uit mânoe-tiepga , mânoe -ridi, mânoe -lẵppoeng, mô

vier bestanddeelen zamengesteld zijn : 1º. mani- noe - lôtong ,

mânoe- lewôrång ,

mâyoe -waroe

kang, waaruit het hart zou voortkomen ; 2° . mánni, mpoeng en mânoe -idjo, soorten van hanen . als oorsprong van aderen , hersenen , lever, long,

Mânoe- Balânda, een kalkoen .

darmen ; 3º. wádoe, als oorsprong van huid , been

Bâtoe-mânoe. Naam van

deren , tanden, navel ; 4" . wädi, als oorsprong van Tjenrâna- rivier, genoemd

een

naar

plaats in de

een versteenden

bloed , vleesch , aangezigt, oogen , nieren. Mak . id . haan van Sawêri-Gâding , waar de bête - visch vóór (mânoe ), hoen ; v . d .: sterrengroep , in den tijd haar eijeren zou uitwerpen , zoodat er den vorm van een hoen , het sterrenbeeld schor- geen'visschen uit voortkwamen .

Ook zouden

zwangere vrouwen daar gaan offeren , wanneer

pioen ( ?)

Verg . het Bat . manoek , kip , hoen , het Jav . zij hare vrucht wilden afdrijven . V. d . dit bátoe manoek , vogel , het Bolaang Mongondousch ma- mánoe in gedichten geb. om op het afdrijven der noek , kip, en het Ponosakansch manoek -manoek , vrucht te zinspelen . Mânóe -mânóe, alles wat overeenkomst heeft

gevogelte.

Mânoe -máñgårrângi tålló -ití, lett .: een kip met een hoen , van daar in het algemeen : vogel, die

een

eendenei

uitbroeit. Toegepast op eene gevogelte. – Bôla mânoe-mânoe . Hiermede in de

bâsa to-Bâkkå bedoeld een sárang, vogelnest, en

vrouw , die in overspel baart.

Ânre-mânoe, lett .: kippenvoeder. Hiermede in gezinspeeld op : sära, kommer, hartzeer.– Mânoe de bâsa to - Båkkå bedoeld bánni en gezinspeeld mânoe -dewâta , zwaluw . - Mátinro-mânoe-mânoe, op : mábánni, overnachten . Mânoe-låſ, hen ,

een

haan .

als de vogeltjes, d . i .: zeer onvast , slapen . Mânoe -bâï, eene

Mánóe -mánóe ook overdragt. gebez . van een'

Mânoe- lômrong -lômrong, jonge kip. - geest, die , evenals een vogel, rondvliegt. Wan

Âuá -mânoe , een kuiken . - Îndó -mânoe, eene neer iemand pijn in arm , of been , of ergens an hen die reeds gebroeid heeft. - Woeta -woeta -mâ- ders , heeft, vertelt de sânro soms , dat hij beze

252 ten is van een manoe-minoe- lo -máte -riworno, of: volgens deze afleiding niet pemánoe , maar pema mánoe -mánoe - lo -máte -málámma,

d.

i .: van den noe -mánóe , verwachten ; doch dit is , naar het

geest van iemand die vermoord of verdronken is.

schijnt , niet in gebruik , welligt omdat er anders

Mâoe mânoe -mânoe-moewa moepâsång , naîya verwarring zou kunnen plaats vinden met de ge låttóé rižyả , al hadt gij ook maar een vogeltje, wij wone beteekenis van pemânóe-mánóe , te weten : zouden zeggen : al hadt gij ook maar een kind , ge- vogeis vangen, hetzij door middel van strikken ( sîyó ), zonden .

hetzij door het smeren van vogellijm (lîta Nº. 1 )

Mápaloettoe mânoe -mânoe, lett .: een vogeltje op de takken of ampoé's. laten uitvliegen. Wij zouden zeggen : een balletje

vi

( mâne). Tjámâné-mâné, geb. van

opgooijen , d . i .: iemand polsen. Van daar : lókka een schoon , lief kind. Mak . Tjámóné-móné, idem . mámánóe -mánóé gebez. van het overbrengen van een huwelijksaanzoek door

den

vader van een ’

jongman bij den vader van diens geliefde. NB .

van (manô ).

Verg . na Nº. 1 .

( 2°. mánó). Verg . » ó Nº. 2 . va (mânäng), al, alle, bijv.: îya-mânång ,

Volgens de legende is deze overdragtelijke spreek- zij allen . – Lôkka-mânângi, zij gaan allen . wijze hiervan ontleend , dat in oude tijden een Marêngkalinga -mânåkko, luistert gij allen . bijzonder bespraakte vogel de hem bekende gene genheid

Mânång-maningi, amaningi, of: amânång

van zijn’ wat schroomvalligen meester manångi, iets gezamentlijk doen.

voor eene jeugdige schoone aan de slavin van dat

Semanångi, zich gezamentlijk vereenigen op of

meisje overgebriefd , en daardoor een huwelijk tegen iets. (El . Pam . ) ( 1º . mêne ), titel van een boek , het

tusschen die beiden tot stand gebragt zou hebben . .

collectief meervoud ,

waarvan het

kel in het gedurig heen en weder fladderen der enkelvoud äścio, geschenk, welk woord in vele vogels alvorens zij ergens een nestje bouwen , titels van werken voorkomt. Verg , het Jav. men

te zoeken . nak , idem . Mânoe-manoekång ,

of

amânoe-manoeking ,

( 2. mêné), O. B . == riwawo, boven ; v . d .: hoofd . een huwelijksaanzoek oorrbrengen voor ; bijv. amâ- Amenērång , of : menêrång , de plaats waarop inen noe-manoekangá

ri -yanadaranna

lânoe ,

breng met het hoofd rust , v . d . = akangoeloen , hoofd

voor mij een huwelijksaan zoek over aan de zuster kussen .

van NN . Pamêné , hoofdbedekking , hetzij sóngkó , of si Pemânoe, een voorgevoel hebben ; bijv.: mádjải gará of sirivátta. (La -Gal .) Soms ook = pangóloe. pemanoekoe, ik heb een voorgevoel van eenig onheil. Verg . orloe Nº. 1 . NB . Deze beteekenis hiervan ontleend , dat de

Mámêné -mêné, hoog, uitstekend , in zijn' soort ;

verschijning van sommige vogels een goed , van v . d .: schoon , mooi . (La-Gal.) andere een slecht , voorteeken is. Vergel. bijv.

vi

(mêneng ) . Tåna-mêneng , of : tåna

waloe -waloe op : waloe Nº. 1. Men zou hier dus menengê. Verg. op : tå .

253 va

(môni), O. B.

mábáoe welriekend ; i man van iemands kleindochter, of de vrouw van

bijv . gebez, van ocuñë, water. Ook soms gebez. iemands kleinzoon . (B. Chr. I , bl . 473 , r. 19.) van iets , dat volgens ons onaangenaam riekt ,

Pomênåtoe,

tot schoonzoon of schoondochter

als: zweet. (La- Gal . , Boegin . Chr. II , bl . 438 , hebben . ( 1º: manida), = mómpó. (?) Verg.

via

reg . 2 v . o . )

Co (månna), = moena . Verg, moe Nº. 3. B. Chr. I , bl . 527 , r. 19 . Co (månnang), menschen , 't Mal. manoe sieja , 't Mak , kénang.

Dia (månne) ondiep.

( 20. manîda), = manedára. ( Menr. )

Viava (manedara ), 0. B. = ála ri svro -scero , = patoemäning. (La- Gal . B. Chr. II ,

var ( 1º . manîkang ) , het Mal. mänikam , bl. 505, r . 23. ) Verg . het Mal . måndrā , dienst robijn , het Jav, mannikém , edelgesteente, Sskr . mā- maagd. ( Klink .) xikja , māņikjang, robijn. – Manîkang- oenji, to

(manânrang ). Verg. nanrang.

va

paas,

(manâcīja ), O. B. Manâāja-podlo ,

( 2º . manîkang). Men zie mânni Nº. 4 .

volgens sommigen = aserá , negen ; volg . and. =

r'a (manângi), soort van visch. Mak. seváli-poélo, d . i . vijf; volg . and . één ; wcêr volg . idem .

and .

gånnå-porlo, alzoo = sáporlo, tien . – Ma

Coà ( minânga ), = het Mak . binânga, nâdja -râtoe , volg . somm . = aserá-poelôna aserâ , rivier. 99 ; volg . and . = sewâli -râtoe, d . i .: vijftig ; volg. van (manipi), Onderwereld. – Lêté ri- and. tien ; weêr volg . and . = gånnå -rátoe, alzoo = manipi, verhuizen naar de Onderwereld ; v . d . máte , = tálló, en alzoo in de bâsa to-Bâkkå ge

serátoe, éénhonderd. vann (maninjdjo), soort van boom ,

bezigd , om mee te zinspelen op : tállomj, door een welks bladen als groente en als geneesmiddel ge tenster kijken. bezigd worden , terwijl de vrucht insgelijks ge vasa ( moenâpe), 't Arab . Lästíó, hui- kookt en geroosterd gegeten wordt , Gnetum Gne

mon I. Mak . idem .

chelaar.

vo

(mánâba ), Mak . , ook in B. B. gebe

(moenâcījatá ), het Ar . šlolis,

zigd van de geschiktheid en kunde van den Poewa- in het geheim spreken , geheime verstandhouding Mátôwa, bijv .: Poewangkoeroe manabâkoe , mijn hebben met. kundige Poewa -Mátówa . vin ( mânitoe) , = ménåtoe. (mênetoe , = mênátoe. (mênåtoe), schoonzoon of schoon

v

.

, (manîyang ), het Zuiden. Verg. het

Mak. náí, opklimmen .

Lâo -manîyang, Zuid

waarts gaan . via

(manêyang ), = maniyang

dochter. Mak , mintoe , Mal . manantoe , Jav , man

vala (manâre ), = moenára..

toe, Sd. minnantoe. – Mênåtoe-åppó, zooveel als

vaan (maniro), O. B. = tjálá, paljálá,

schoon -kleinzoon , of: schoon -kleindochter , d . i .: de grendelen , grendel. (La-Gal . )

254 (manôrang ), 't Noorden . Vergel.

va

het Mak . minússa ,

(manåssa),

v

op : nó,mánó, naar beneden , of Noordwaarts, gaan . herhaaldelijk, dikwijts ; bijv .: mânoe-manåssa, Pen a (moenâra ), het Arab . olio, vuur. haan die herhaaldelijk overwonnen heeft. – Tâoe toren , minaret.

manåssa, een man die herhaaldelijk in den strijd de

vaag ( manâloe ), O. B. = táīra -tálloe ( ? ) orervinning behaald heeft, een held. - Makoenrai NB. volgens somm . heeft men te lezen manoiloe , manåssa, eene vrouw die dikwijls van man ver

andert.

volg. and . mañrorlócë.

vinas ( 1º. Manîla ) , het eiland Manila .–

144 (manoesîya ), het Mal. en Jav .

Rânte-Manila , eene soort van gouden ketting, mänoesieja, Sýkr . manoerjja, mensch . aldus genoemd , omdat die oorspronkelijk van Manilla herwaarts gebragt is.

vai

(manań).

Verg.: náí Nº. 1 .

vad (manrâ), welligt = het Mak . mange,,

( 2º . Manîla ), het Port. Manilha , één van de

ten minste insyelijks gebez ., om met het aanwij

hoogste kaarten uit het Omi-spel , ons Manille in zend voornaamwoord ro of toc ( het Mak. ánjdjo het Ombre- en Quadrille -spel ; v . d . geb. als beeld of antoe) verbonden , aan te duiden , dat iets verder van de geliefde. Verg . sapadila. Mak . idem .

verwijderd is , dan door dat voornaamwoord alleen

( l . manâsa ), mámanåsa , wenschen , te kennen gegeven wordt. En aangezien datgeen verlangen. Mak . minása , idem . - Pôle -manâsa- wat op verder afstand van ons verwijderd is , ook nitoe, of : têpoe- inanâsa -nitoe, hij heeft zijn ver- minder goed waargenomen kan worden , zoo dient langen gekregen.

dit manrá tevens om een’onzekerheid of onbepaald

Amanasâi, a ) iemand of iets hebben , waarnaar heid aan te duiden .

Bijv .: iya-toe mañrâ , dat

men verlangt, d . i .: verlangen naar, bijv. anåssánna daar ginder. – Ångka-uitoe-mañâ anjârang oe oewamanasâi , ik verlang naar zekerheid daarvan ; sodro-tiwîråkko , Ik zend u hiernevens paarden. NB . b) iemand of iets hebben waarvoor men verlangt , dit mañrá hier gebezigd wegens den afstand tus d . i .: verlangen voor iemand naar (ri ), bijv .: tâoe- schen den zender en

hem

aan

wien gezonden

oewamanasaiye ri-mádêtjenye, de man voor wien wordt. – Op de vraag , waar de weg naar Bône ik verlang naar het goede, d . i .: de man , wien ik is , zal men bijv . antwoorden : iya -toe mañâ, dien het goede toewensch .

kant uit , zoodat men den weg niet naauwkeurig

Pomanâsa ,tot oorsprong van zijn verlangen heb- aanduidt. – Aga moeworkí? Tolo -maurâ , elong ben , d . i .: verlangen naar , bijv .: sinîna dêtjeng na- mañrî , wat schrijft gij ? Ja , dat is niet zeker , nu pomanasâë, al het goede , waarnaar hij verlangt. ( 2° . manâssa ), soort van toop ( verg .: tó Nº . 2 )

met drie masten en salómpong.

Mak . idem .

eens lólo's, dan eens élong's.

( mânrang ), O. B. = onro, móiro ; v.d. máráda,

sánnang. ( La-Gal. Boeg . Chr. II ,

no (manisang), 't Mal . manisan , zoet- bl. 527 , reg . 14. ) jes , lekkernijen . (mânisi). Verg .: pėsó Nº . 2 .

Mâūra-tâāji ,

ółto-tadji, doosje voor hane

sporen . (Êlong-padond .)

255 Pamânrang = paónro,

pakasånnang. (La

Sangâāji amoenri-lâri, een vorst die het laatst van allen de wijk neemt, wanneer er een oorlog is.

Galiyo.) (månroeng ), O. B. = doeni. vn (moenri ), hetgeen achter is, zoowel van

(Sâbo .) van (mônri ),

tijd als plaats; bijv .: mîtaï moenrina, a) zien het geen men achter zich heeft, of hetgeen ergens achter

moenri.

wa (månro ), O. B. = kédo (La-Gal . ) Din (Månra), het gewoonlijk onder den

is , d . i .: niet enkel letten op hetgeen voor oogen naam van Mandar bekende rijk van Zuid - Celebes. is , maar ook op dat wat buiten het bereik van zijn

Inânre -Månra , lett. Mandarsche rijst. Dewijl

gezigt valt , hetgeen men achter zich heeft , alzoo : de Mandarees gewoonlijk in stede van rijst slechts eene zaak terdege bekijken ; b) sien op datgeen wat pisang eet , die in het Boegineesch niet slechts na dezen gebeuren zal , op de gevolgen van iets.

geti, maar ook lóka heet, zinspeelt men in de

Iyả lâoe- riyâle -âle, dé malângá moenrîkoe, ik ben bâsa to-Bâkkå met dit inâñre- Mánra op : méló , geheel alleen , er is niemand , die voor mij haalt willen . hetgeen achter mij is , d . i .: hetgeen ik niet zie , en

To-Månrå , een Mandarees. NB. Dikwijls geb.

dus ook niet zelf halen kan , d . i .: er is niemand , in de beteekenis van een slecht bedriegelijk mensch , die zich om mij bekommert of mij helpt in de be- daar de Mandarees onder de Inlanders van Zuid Celebes in een slechten reuk staat. hartiging mijner belangen. Ri-moenri, op den tijd of de plaats die achter

Asepoeloe-Måūri. Verg . áse Nº. 1 . (meñrôāja).

een zekeren tijd of een zekere plaats is ; v . d .: na

Tâna-menrôāja.

en ook achter ; v . d .: tâoe -rimoenri, iemand die Hieronder te verstaan : aarde met veel ceremoniën achter is, die later leeft. – Nabi-põñřimoenriye, gehaald en op een ’ salabåtta gedaan , om vervol de allerlaatste Profeet. – Ri -moenrikoe , achter mij, genis met welriekende oliteiten vermengd te wor v . d .:

na mij, nadat ik zal heengegaan zijn .

den . NB . alleen bij groote feesten gebruikelijk .

Âna - ri-moenri, lett.: kinderen , die achter den vorst Verg. róðja Nº . 1 . sitten , v . d .: de pakaláwing -époé's. Verg. kaláxing.

vains (manriya ). Verg . riya en iya Nº. 1 .

- To-ri-moenrîna, a) de menschen die na kem le

Ivan (menroerâna ), O.B. = aroeng

ven , b) de menschen die hij achterlaat, die hij niet worowane. mee ор reis neemt, d . i . bijv. zijn vrouw en kinde

ren .

Rimoenrîna, daarna . Márimoenri, achter, of te laat , zijn ; te laat komen . Pakamoenri, = pagorliny. (La -Gal.)

rumas (mēnréli). Oelá -mēnēli. Verg .

op : oélá . < a (månrâwe), O.B.eene soort van doorgang met stammen bamboes aan weerszijden ,

1 Pakamoenrina lâri- taoewe, lett .: de man , die bij gelegenheid van trouw- en andere feesten zorgt dat de zijnen het laatst van allen aan den haal daargesteld . De held of heldin van het feest gaan , hen alzoo zoo lang mogelijk doet stand hou- wordt dan door die passage geleid of gedragen den. In gedichten geben. van cen ' held .

( ripasåssoe ri -månTrầwe). (La-Gal .)

256 vaan o ( mamriwasa) , naam eener soort put van Maljége. Hiermede in de bûsa to-Båkkå van visch. Mak . idem .

bedoeld de onder den naam van Sónrony bekende

vo ) ( 1º. mâtja), = mäta in málſa -bále. pnt, en gezinspeeld op siyonróny, zamenwonen Verg, bále Nº . 1 .

( coïtus).

vo ( 1º . mâuījang), bloementros of bloem

( 2º. mâtja). Verg . álja Nº. 1 .

a)

(mâtjang),

’ t Jav . maljan , tijger. kolf van klapper-, lontar- en pinangboom . Mal .

Mak . idem . NB . over een mäljaný bij het dam- en Jav. mājany, de bloemkolf der palmboomen . Másåppe-mâājang, als een mádjang Sd , bloesem . spel zie men op : bári. Múmâtjang -mâtjang, soort van spel , dat eenige van den boom afrukken, afscheuren. overeenkomst

heeft met ons jeu d'assaut.

Het

Verg. sáppe.

Een mooi meisje en een knappe jongen dik

wordt insgelijks door twee personen gespeeld , werf bij een márījang vergeleken , en dan van de waarvan de een twee , de ander vier en twintig eerste gebezigd : we-mádjang, van den laatsten : steentjes of schijven heeft . De tvee steentjes of la -mádjanj. Over we en la vergel . men beneden. schijven moeten tijgers, de vier en twintig an- Soms mádjang in de bâsa to- Båkkå gebezigd , om dere menschen voorstellen. De tijgers trachten te zinspelen op to-mádjá, een slecht mensch . de menschen te dooden (pawoeno mâtjange ), d . i .: de schijven te slaan .

De mádjan van den lontarboom (tá Nº. 5 )

De menschen moeten hun soms vergeleken met den penis. Daarom eertijds

best doen , om de tijgers vast te zetten (oera- zulk cen mádjang-tá begraven met een huwbaar gâïwi mâtjange).

meisje , dat geëngageerd zijnde , vóór de voltrek

Mêyong mábâlo -mâijang , een ' kat die zwart, king van het huwelijk kwam te overlijden . Dit

heette

wit en geel van kleur is.

Lila-mâtjang.

Verg . lîla .

mâdjang -sangårrang

vindt men ook gesproken van het zich verwar ( Pl. X , men aan de gloeijende kool van de mádjang-sangår

Fig . 21.)

ráng, of penis, om te kennen te geven den coitus

Mitjoewi, bespuwen .

- ) (mêtje),

eener schoone met haren minnaar of echtgenoot . alósi-tångá, = alósi

bissoe. Mak . idem . Cin) (måtší ).

Måtjí elôta ,

tåttí előta. (= kaló -koe) bewerkt .

La ) (måijang ). Men zie op : átjing.

vasi

. (matjakîyoeng ), Chinesche tem

Mak . idem .

( 29. mâdījang ). Madjang -mådjang, aan schijf jes snijden. Mak . máyang -máyany, idem .

vi

(madje), Onderwereld.

To -ri-mâője, Afgestorvenen.

Viaje a ( matj @ge). Naam eener plaats op Zuid -Celebes.

Madjanniyo, eene soort van zilveren of gou den ketting in den vorm van de mádjany der niyo

Verg . tấttí. – Måtjíkelốna , zijn watertanden .

pel.

“ ripatiwîri

(= mâījang -tá), lêté ri-Mâdje.” In de La-Galigo

q (mitjoe ), spuwen . A mitjoeng , spurcbak, kwispeldoor.

dan :

vi (mâdjång) , 0. B. dooden , verderven ,

Boedjoeng to - Matjêge , lett.: doen ophouden (?) (La -Gal.)

257

(mêdjang ), tafel. Sd ., Mal., Jay.

vo

vondo ( Maljòsi ) , het Arab. wyśwo, Magiers.

mēdja. Port . mesa of meza , idem .

Parimêājang , op de tafel leggen.

flikke

(madjassoelo ), eene

Amedjângång, soort van dobbelspel, toptafel.— ring als van vuur , die de Inlander zich soms, Verg. bábá Nº . 1 en pabáñrong op : bánrony. - bijv. in geval van ziekte, verbeeldt te zien, en Patånrå -amedjângång, een opzigter van de top- welke uit het ligchaam voortkomende, alsdan een voorbode van den dood zou zijn ; bijv .: mêījeng tafel. (mådja ), met het hoofd in de hoogte en kêājen -ni madjassoelôkoe , mijn muitjussorlo sprong

C

Zoowel van menschen als er reeds uit, d . i .: ik was reeds bijna dood. Van

fier daarhenen loopen. beesten gebezigd .

daar wordt madjusstílo ook soms in de La-Galigo

(mådjang ). Tátäi-mámådījang. Verg . gebez. van de soemánīga. ( La -Gal.) Mak. idem . | to Nº. 2 .

Verg . soelo. Verg . ook het Jav . maja, licht , glans,

Bora (mânjdjakâni), op Java genoemd en het Mal . māja , schim , schaduw , alsmede het yanitri, de Elaeocarpus serratus D.C. of Elaeo- Sskr . māja , bedrog, begoocheling der zinnen . carpus ungustifolius Bl. Mak . idem . von

Vol

gens anderen zou de letterlijke beteekenis van

(manjdjakälling ), heeft over- madjassorlo zijn : iets dat voorbij schemert als een

eenkomst met de manjdjakáni, doch de pitten fakkel.

Vergel, behalve sõelo , ook bádjany en

van eerstgenoemde zijn langwerpiger , die van de wádjañy. tweede

ronder

van

vorm .

vag (mânja ) . – Mânja -manja, sacht, voor

Mak . manjdjakál

zigtig.

ling, idem .

Nie (Madjapâi), = Modjopâï. Dit

Mânja -manjâi, iets zacht of voorzigtig doen of

Madjapäi insgelijks naam eener kris , welligt af- behandelen. Mak . idem . ving

komstig van Madjapâï. vonis (Manjdjapâi ), = Madjapãi. wag

(mânje).

Sipamânje-mânje,

lief tezamen zijn. Geb. van man en vrouw , vooral

(Modjopâi), naam van van een jonggehurd paar.

Makass. sipanjóme

njóme, idem .

het bekende rijk van Modjopait op Java .

na (madjetâra ), O. B.

heel

meljár.

@da pamânje-mânje, licve woordjes . ng (minja) , olie . Mak . idem , Mal. minjaq,

( La -Gal .)

a (madjanniyo ). Men zie op : Bat. mijak. – Minjá- tâna , jodenlijm . – Minjá mâta ,

mádjang.

of :

mînjá -kalockoe,

klapperolie.

(manjdjarélla ), inlandsche lek- deze in Wâdjó ook genoemd: bóká.

NB . Mînjá

kernij van kip , fijne suiker en kanâre, die te bâoe , welriekende olie, zooals bijv. de Makassar duur is voor iemand, die niet minstens één reaal olie. disponible heeft. Mak . idem . NB . volgens som

Paminjú, een met olie besmeren .

migen verbastering van babánjtja-ralla .

Minjâki, mel olie besmeren iemand. 33

958 tegenwoordig een

Aminjâkång , oliepotje.

vorstelijke titel in Loewoe.

Mópaminjá geb. van het sóló , of een gift in Men heeft aldaar : geld geven , van de gasten , bijv. bij een' bruiloft,

1º . mēnjtjára - Njápa (of Minjkóka ),

omdat de gasten bij het rondgaan van welriekende

2º .

olie , een weinigje daarvan nemen , om zich even

Ôesoe ), en

mēnjljára - Boerãoe (tusschen Palopo en

het haar daarmede te besmeren , en tegelijker

3º . mēnjtjára- Malili (ten Noorden van Ôesoe ).

tijd hunne gift in een' daartoe bestemden bak

von (mâyá), 't Arab . co, een doode,

gooijen . In plaats van dit mápamiñjá bezigt men een lijk, wel te onderscheiden van bakke. Men ook mápumåttó of mapumäljó, doen klinken , van zie boven op bấkke. wege het gooijen der pasóló in den daartoe be

stemden bak .

(mêyong ), kat.

iv .

Mak. idem .

Mêyong mábâlo-mâtjang . Men zie mâljanj.

Papaniya, - = pasóló , van sóló Nº. 1 .

Mêyong -mêyong , een insektje , er eenigermate

vi (månja). Tákamảnja, = tákadjánná. uitziende als een kat . Verg. op ajánnå.

Mámêyong -mêyong , lett .: katje spelen , te ver

& (manjảoe) komt voor in de bissoe-gelijken met ons blindemannetje spelen.

4a (meyâmpa ), = megãoe.

zangen . Volgens de bîssoe's = melkoe (?)

(mânjtjēng ), het Mak . mánjdjeni, op: me N° . 1.

Verg.

V. d .: meyânpa ri - âda , veel spre

ergens op of tegen rusten , ergens op of tegen luu- ken ; meyâmpa ri -kêdo, veel beweging maken ; me V. d .:

nen .

manjtjêugån -rånring, lett .: datgeen yâmpa ri - pâke , veel kleéren hebben .

waar de wand tegen rust ; v . d .: adada of ada

Van (Mâjoró ), ons Majoor .

áda , verg . op áda Nº . 2 , en alzoo in de bâsa 10

va (mâra ). Verg. ága .

Båkkå gebezigd , om mee te zinspelen op : áda,

va (marâng ), half rijp , geb. van vruch

woord , belofte, verg . âda Nº . 1 .

ten ; v , d . overdragt . ' geb. van een gedeelte van

ma (mônjtjong ), Mak . kleur. Dis (månjtjing). Verg . anjljing . vor

(moenjtjikârri),

een

vrouw als postillon d’amour. venis

(Manjtjapîni)

het menschelijk ligchaam , dat er ten gevolge van knijpen of slaan , wel blaauw uitziet , maar toch oude nog niet bloedt, dus als 't ware nog maar half rijp

is .

Zoo

ook

gebezigd van boombladen ,

Madjapáč. die nog maar half -verdord zijn , in stede van

( B. Chr. 11 , bl . 313 , r. 30. )

de groene , een' vale roodachtige kleur gekregen

casa ( monjtjombotlo). Mak. hebben. groen . si vissa

( Mâroe) , het gewoonlijk onder den (manjtjátting ),= sátting. (Baw.) naam van

Asepoeloe-manjijátting. Verg . úse Nº . 1 . ivoxa (mënjtjana), ondiep.

Maros bekende landschap , door de

Makassaren Mároesoe genocmd. Limpôna Mâroe , de kampony ran Maros. Hier

eura (mēnjtjâra ), 0. B. = djánnant ; mede in de bâsa to - Båkkå uitsluitend de kam

259 pong Boetalówa bedoeld , en alsdan gezinspeeld Generaal van Nederlandsch Oost-Indie genoemd op towa, oud .

Kapitang -móro, zooveel als :

via (mare ). Very. op: âre Nº. 1 . viais

(mârei ).

Verg. op mägi en

groote , voornume ,

kapitein. van (môrong ). Verg. órony Nº. 1 .

áre Nº. 1 .

(mårrá ), paauu . Mak . márrá. Sd . en (mârång ), zinken . Gebez,

van een ' Jav, měrak , Mal . măraq, idem .

praauw , die vol water raakt, enz. NB . Hierin

sóboe,

Ca (mårrång) , mámårrång,

onderscheiden van sábóé , dat het laatste te ken- låkkå Nº . 2 . nen geeft , dat iets geheel wegzinkt tot op den bodem der zee .

Amårrångång , = alákkárrúng, = asobóewang. Mamårrångi, zich ergens verbergen , ergens hei

( 1º . moeri). — Moeri -moeri, soort van melijk binnenkomen . (La-Gal . , Wâlle .) struik , de vitis Indica L. Mak . idem .

via

(Marêgé ).

Aldus genoemd

een volkstam van Nieuw -Holland , die zich bij

, leerling. ( 2º. motrí), het Arab .Chuyo van (moero) , het Arab. , myrrhe.

zonder met tripanyvisscherij bezig houdt ; v . d .:

va (mêrá ). Verg, het Mal. mërah, rood . pamarêgé , tripangvisschers in het algemeen . Verg . óta , sierih .

V. d .: mérá

taripang.

vanan (Marangkâbo ), het Mal. Me

Mámêrá , = móta .

Amerâkang , = ota -otáng, sierihdoos.

nangkabau , de naam van een Maleisch koning

Pamêrá , lippen , als die rood worden van het rijk in het binnenste van Sumatra . sierih karuven .

ang

Pamerâki, iemand sierih te kaauwen geven . v

(márâpoe- kậpoe).

Verg .

appe Nº. 3 .

(mêroe) , 0. B .; naar het schijnt ,

ana (marapåttang),het Doodenverblijf.

= tánre, hoog ( ?) ; v , d . másâo-râdja -meroewe.

vanna (marapitoewâna ) , ever

( D. Kal . bl . 14 , r . 5 v . o . ) vala ( 1º . môre ).

lasting , soort van stof. Verg , het Port. tafeta . Verg . óre N°. 1 .

( 20. môré). Verg. Óré Nº . 2 . van ( 1º . môro ), soort van duivelver

vanaan ( marapâwo) , soort van boom , welks stam gebezigd wordt voor huispalen .

aqaga

(márâpoe -ậpoé ).

Vergel.

drijver, van bamboes gemaakt ; doch terwijl de ápoé Nº. 1 .

a

bórlo lâë -láë aan het niet-gespleten uiteinde , alzoo

(maramôle môle ).).

Maramôlež

aan dat gedeelte , hetwelk men in de hand houdt , lasâna , de zieke stort weêr in . in het midden slechts één gaatje heeft, vindt men bij de múro : vier gaatjes. (2°. môro) , het Port. mor , major, groot, voor naam .

aa (morâta ), het Arab. Üks

, een

afvallige , een apostaat. vanna

(máritíkîtí).

Dit

woord

Van daar in oude contracten , bij voor- komt dikwijls in de tarássoló’s voor , en schijnt

beeld het Boengaaisch van 1667 , de Gouverneur- het bijzonder

zuivere van het hart of gemoed ,

260 waaruit duiden .

het schrijven

voortgevloeid is , aan te zich vrijkoopt, in tegenwoordigheid van

zijn '

Ileer aan de getuigen te eten geeft, die bovendien (morotấbá ),

't

Arab. ieder één duit van hem krijgen.

awa

(maradâni),

paramudani.

äušxo, rang ,aunzien.

(maradéka ), vrij . Mak . idem . ( B. Chr. II , bl. 303 , r . 19. ) Mal . mardahēka of mardeka , Jav . mardika . Manoe-maradéka , hoenılers , die men op één van

van ( marâná), warienfienboom , of ficus Indica , de urostigma benjaminum Miq . (maranâý), o . B. = mérré.

de talrijke heilige plaatsen , bij wijze van of

van

ferhande , vrij- of losgelaten heeft.

Van ) ( marîtja ) ,

Pamaradéka , vrij maken ..

per. Mak ., Jav . , Skr . idem .

Papamaradéka

(ook

wel papatáoe-tôngång

genoemd ), vrijlating van een

van

baritja , = boerilja , pe

( maracījâny ),

slaaf of slavin . Perz., Arab . ,

koraal,

koralen ,

Mal. oboyo, Jav. en Soend .

NB . Dit geschiedt met of zonder losgeld. Ook mardjan. zijn de daarbij plaats hebbende ceremoniën ver

van (marinjo ).

Aldus vroeger te

schillend, naar gelang van het land, waar dit Makassar de Europesche schout genoemd. Verg . plaats vindt. Zoo geeft de Meester van een’slaaf het Portug. meirinho , een opperste geregtsdienaar , of slavin soms dertig duiten aan den slaaf of de volgens Diez Etym . Wörterbuch der Romanischen slavin , om die in de sarong te kuoopen, waarna de Sprachen uit het Middeleeuwsch - Latijnsche ma vrijgelatene met één of meer vertrouwelingen van jorinus ontstaan . den Heer bij dertig van diens kennissen rond

va .. (marîyang), kanon, geschut, Mal.

gaat , en iciler hunner één duit geeft, hen daar- en Sd . mariejam , Jav , marijem , idem . door tot getuigen van de vrijlating makende . mariyañg, kanonskogel.

‫ ث‬âná .

Marîyang-gåssa, kanon

Soms ook gaat de slaaf, of slavin, vóór het aan- van gåssa , verg . gấssa. Aldus genoemd onze ka breken van den dag der vrijlating overal rond nonnen. om dertig menschen te zoeken , die bereid zijn

Mariyângi, beschieten met een kanon iemand

om hem , of haar ieder één duit te geven . Van of iets . die dertig duiten wordt dan sierih met toebehoo

asa (mariyo ), naam van een land

ren gekocht.

En op den day der vrijlating ver- schap op Zuid -Celebes. - Gâloeng to- Mariyo ,

schijnen

dertig

die

menschen , om onder het lett .: een rijstveld van Mariyo.

Hiermede in de

kaauwen van de voor hun dertig duiten gekochte bâsa to-Bâkkå bedoeld het ornamentsveld Pakáli, sierih getuigen

van de vrijlating te zijn . Op en alsdan gezinspeeld op pakali, de spade van

andere plaatsen laat de Heer een

schriftelijke

vrijverklaring opmaken , en de vrijgelatene be taalt

daarvoor één gulden

een ' doodgraver . va ) (mariyôga ), soort van hout..

aan den schrijver. (Sâbo ).

Eindelijk gebeurt het ook wel , dat de slaaf, die

vaas. (marålloeng). Verg.álloeng.

261 3 ( 1º . mâlá ), mámålá ,

vaise .- (maralîke),soort van timmer hout . Mak , idem .

méló , máéló,

doch alleen in een' phrase als deze: mámâlá ri

aan(máralle-källeng ), = lá- Weyânoe, verlangen naar NN , honden van NN. lalle- álle en tátalle- talle.

Tå -mámâlá ri-onròng , niet gehecht , of gebonden ,

Verg . alle Nº . 2 .

aina (maroewe), a) eene vrouw , die aan plaats. Geb. van God , met het oog op Gods niet de cenige echtgenoote van iemand is , maar alomtegenwoordigheid. dit lot met anderen deelt; 5) een man wiens vrouw

A malâri , = elóri, houden van , liefhebben .

het met een ’ ander houdt, die dus als 't ware het

Siyamalâri, = siyelóri, elkander liefhebben .

bezit zijner vrouw met een ander deelen moet .

( 2º . mâla ). Mâla -mala , B. B. = oelávány.

Mak. mároe , idem . Verg . 't Mal. mádoe, mede

( 3º . mâla ). Mâla -måla , een kring loopende op

vrouw , of vrouw van denzelfden man , en het Jav. de hoogte van het borstbeen . maroe , benaming , welke onderscheidene vrouwen va ( malang ), ' t Mal. mālam , nachl. - Ri van één man elkander geven.

mâlañg toedjoe -lîkoróë, Mal.in den 27sten nacht

Mámaroewe , a ) meer dan ééne vrouw tegelijk van de maand Ramalöng,

het Ar.

‫ليلة القدر‬

hebben , b) één of meer vrouwen tot mede-echtgenoo - wordt in de minnebrieven , wegens de beteekenis ten hebben , c) het met meer dan één man houden . is

van de Arabische benaming van dien nacht, tewe

(máriwâë). Verbastering van : ten die van nacht des Raadsbesluits, gebezigd ,

mároeváë. Verg . op : oewáë.

Go (márâså ñg ).

om het tijdstip aan te duiden , waarop 's minnaars lot beslist is , met andere woorden , waarop hij

Verg . asány.

ona ( marasigo), soort van boom . zijn ’ wensch verkregen heeft. Verg, ook : takád Mak. idem .

deré.

Go

(marasoempa), 0. B.

anjing.

Ook naam van een' kris . (La- Padôma.)

vas ( 1º. mâli ) . – Mâli-mâli , de Leea ru bra Bl . , soort van struik , welks bladen wegens de

(maråssoewang ), jong blad van beteekenis van het in klank veel overeenkomst een palm- of andere boomsoort. Mak . marawân- daarmede hebbende måling -málīný, teweten : die ling , idem..

van uitsluitend om iemand of iets denken , op iemand osno (marèså- êså). Verg .éså. of iets verzot zijn , dikwijls als patjóppó- bóercoreng

Vianosas (mareoelêng ).

Verg , aga gebez.wordt voor meisjes, opdat de jonge heeren

en áre.

toch later veel om haar mogen denken . Verg . op

(meraolodjan- ljóppó. Mak . idem . nati),' t Arab. aisuli zlom. de velligheid van het

( 29. mâlí). Verg . op álí Nº. 3 .

Paradijs.

vos ( 1º. måling ), het Mal . ma’lim , leids

vacoas (warahâla),'t Arab . dis jó een dagreize.

man , 't Arab . plés, leermeester. ( 20. måling) , bijster of in de war zijn , bijv.:

262

mâlingi ri-lâlânge , hij is in de war met den weg, navel, die door den Inlander beschouwd wordt d . i .: dwaalt. Amalingång , a ) iets maken tot het voorwerp

als het begin des levens . Mámoela , beginnen ; bijv .: tâoe - mámoelāë má

waaromtrent men in de war raakt . Zoo bijv .: riya- tarâsoe, de persoon die het eerst gescholden heeft. malîngång siñângånge, de draagkoetsen waren 200 Tâoe mámơela nasoerôwe , de menschen die hij het talrijk , dat men niet meer wist , hoevele er waren . eerst gelast heeft. ( La-Gal . , B. Chr. II , bl . 514 , reg . 4 , bl. 526 ,

Pamoela -tầnpoeng , het begin van het weefsel.

r . 2 v . o . ), b) = madje. ( La-Gal.)

Mápamoela , beginnen.

Maling- mâling, geheel in de wur , gek, verzot,

Apamoelâng, bezigen om op te beginnen ; bijv .:

zijn op , uitsluitend denken aan (ri) , bijv.: mâling- isso máclêijeng riyapamoelâng, een dag die goed målingá ridí, ik ben verzot op u , ri- lîno, ор de of gelukkig is , om gebezigd te worden tot het ma

wereld .

ken van een begin .

Amåling -malîngi, iemand of iets hebben, waarop men verzot is , waardoor men gek wordt , in de war

Amoelâng , begin . Rimamoclange,

Mainoelâng , eerste ,

de

raakt ; bijv.: gâoe-riyamalingi, cene zaak , waar- eerste keer. door men in de war raakt. Siyamåling-malingi, op elkander verzot zijn.

Morla -moelânna , of pamoelânna, ten eerste . va (meloe ), mámêloe, een onaangenamen

ve as (mâle ), wimpeltjes van gekleurd pa- bijsmaak hebbende. NB. meestal geb. van groente . pier , zooals men bij de inänre-sóró's van het Mak. idem . maoedoe -feest aan de patódó -tálló's vindt vastge

Via

( 1º . mêlé), mámêlé , onophoudelijk

maakt . Mak . idem . Verg . het Mal . mālei, pluim, ( hartelijk ) lagchen. Mak . idem . van bloemen , juweelen , enz. ( Klink .)

Mápamélé-mêlé,

een

lagchen

veroorzakende ,

vas ( mâlång ), B. B. = vấnni, nacht . Very. v . d .: belagchelijk , bespottelijk. ' t Mal , mālam , idem . Mámålång-mâlång , zoo zwart en donker als

de nacht.

( 2° . mêle) , evenaren ( La -Gal.)

asas (môle), losraken , verg . óle Nº . 2 , V. d . in gedichten : târo -âda tå -môle, onverbreek

(moela ). Verg. 't Jav . , Mal . , Bat . en bare verbindtenis. ( Dâëng-Kal., bl . 14, r. 10. ) Sskr. moela , oorsprong , begin.

Pamôle , losmaken , bijv .: een’gádjoe. ( Másag. ,

Mõela -âda, lett .: begin van spreken , benaming La -Gal.) van een baloeboe bij gelegenheid eener bruiloft ,

Ci (målli ) (?) - Dé målli máladjòng ,

als bevattende allerlei soort van bladen , wier zin- lå-málácījo-nisá.

Verg . op : ládjo Nº . 2 .

nebeeldige beteekenis op het huwelijksgeluk be

Casa ( målló ), mámålló , = mákássing.

trekking hebben , en die door bruidegom en bruid

C's ( 1º . målla ), liefhebben, beminnen .

daaruit opgevischt moeten worden .

Mallậrri, of : mållørring, iemand liefhebben .

Moela-ājâāji, ader in de nabijheid van den

Tâoe-siyamállárrânge, de verliefden.

263 ( 20. målla) .

Målå-pårroe, of : mållå -ininâwa, Loranthus sp ., die gewoonlijk wordt voortgeplant

het Mak . pállá , onverschillig omtrent het wel door de vogeltjes genaamd tjórwi- tjóewi, van waar zijn van hen , tot wie wij in naauwe betrekking ook de naam malatjórwi ·(na-âla tjoewi).

Deze

staan , en wier belangen wij zorgvuldig behoorden vogeltjes eten van de zoete vrucht van de mala ter harte te nemen ; bijv.: magi namållå -mákoewa tjórwi, en dewijl deze zeer kleverig is , blijft de ininawânna riïya ?, waarom is hij 200 onverschillig pit aan hun bek kleven. Om die pit dan weder omtrent mij ?

kwijt te raken , wrijven zij met hun snavel langs

Mållárriyañg (of : mållåkkîyang) ininâwa (of : de takken of bladen der boomen , zoolang totdat pårroe ), onverschillig zijn omtrent; bijv.: acījá moe- de pit zich daarop vastzet , met dit noodlottig mållárriyangi pårroe lânoe, wees niet onderschillig gevolg, dat er weldra de takken van de mala omtrent NN .

tjórwi uit voortspruiten , en zich om die boomen

Simållárriyang (of : simållåkkîyang) pårroe , heenslingeren , zoodat deze ten laatste sterven , Onderschillig omtrent elkanders belangen zijn.

en de malatjóewi dientengevolge ook medesterft.

(3º. mållà). Verg. ånå.

Van daar de Makassaarsche benaming kayoe- porli.

Cås (mållång ). Men zie állang.

– Naönrowi-ni malatjoewi wanoewâë ,

lett .: er

vasor (malâka). Welligt het land Ma- lis een malaljówi op den boom des lands, d . i .: ver lakka , en van daar in de oude geschriften lipoe- nielt dien geheel en al . Bijv. overdragt . geb. van maláka gebezigd van een rijk welvarend land.

twist en tweedragt, die de welvaart van een land

visa (malikoe), 't Arab. Ilo, koning. te gronde rigten .

vaga

(Malôkoe ), de Molukken , Mo

luksch . – Másêre -Malokoe . Verg . sére. vår

(målákottá),'t Arab. weito,

varro

(moeladjâāji).

Vergel. op :

moela . o'a (moeloedjadjârång ). Verg. 105.on oeloe Nº. 1 .

aradjáng. Van daar : fjîtjing-mâlåkoètå , ragas (malêla ), staal. Mak . , Mal . en Diljins-aradjáng, ring die tot de rijkssieraden Jav. idem . behoort.

agina (mållâwé) . an

Boewa-mållâwé

vas ( malakalåmâoe ), 't Ar. het Mak . ráppo-ráppo kébó, of kaláwasá , boom van

‫الموت‬

d doods Engel dese ‫ لأن‬. , .

vassa (malige) , paleis.

de grootte van den mangga-boom met kleine ap

Mal . mälīgei, peltjes , die veel overeenkomst in grootte en vorm

paleis, of dat gedeelte van het paleis , waar de met uijen hebben.

Deze appeltjes in water met

slaapvertrekken zijn , Jav . mnlige , troon , gouden zout gelegd, en als atjar of zuur bij den inland

schen kost gegeten.

stoel, koepel.

vagi

(malanrêya ), O. B. = makoe

urai. ( La -Gal., Baw . ) vasi (malaljớewi), soort van boom

Woenga- mållawé ,

líså -tálló, oranjekleurig.

( La-Gal .) Verg. táló Nº . 1. Wődi-målâwé. Verg. wódi.

264 Djampoe- mållâwé . Verg. djáimpoe.

Simoewa -moewa , van éćn gelaat , of roorko

tórwá, saguveer . men , veel ор malkaniler gelijkend.

Tâkko -mållâwé, O. B.

ca (môrá ). Tjámôwá-mówá, = lákoe

Verg . takko Nº . 3 .

vises (Malíse ), naam

eener plaats in lákoe.

Labákkany , een regentschap van de Noorderdis

van (môwany). Verg. Ówany Nº. 2 .

trikten van 't Gouvernement van Celebes.

varji



loeng to- Malise , rijstveld van Malise. Hiermede

(moewapåhkå ),

het

Arab.

äesla'o, overeenkomen , het eens zijn. (moewânnēng ).

Dit

schijnt

in de bâsa to-Bâkkå bedoeld het ornamentsveld ,

eene zamentrekking te zijn uit morwanai', dat genaamd : La - Téya , en alsdan gezinspeeld op téya, welluidendheidshalve met eene nasaal gesloten niet willen , afkeerig zijn.

is . Men heeft hier alzoo welligt eene zamenstel

vasena so (malaĉká),het Ar. älsdíó, ling uit moiwa,= het Mak. dja, of :dji, + nać , Meerv . van Sto, engel.

het Mak . mányka , zoodat het Boeg . moewan

vaa (mâwá), soort van boom , welks bast neng dan ook geheel hetzelfde zijn zoude als het in water geweekt wordt. Dit water wordt ver- Mak . mányka -dji , dat door den Inlander gewoon volgens te drinken gegeven aan de zoodanigen lijk gebez . wordt, wanneer men hem verzoekt , die een górang hebben . Mak . idem . va ( 1º. moewa),

om

dit Boeg . moevánnéng in het Mak . te ver

ma Nº . 3 , = moe tolken . Beiden , zoowel het Makass. als het Boeg .

Nº. 3 , slechts, maar , immers.

woord , geven dus waarschijnlijk primitief het

Dit moeua verbonden met het pers . voornw . zelfde te kennen , als ons immers maar in een ' van den

eersten persoon enkelvoud ( á ), wordt : phrase als deze : hij houdt zich immers maar eens

móewá of: morwawá ; met het pers. voornw . van goed, d . i .: hij houdt zich in de daad goed , van den eersten pers, meerv . (káng, í, of : kí ) , wordt : daar dus moetấnneng in de beteekenis van : ver mórwakắng, móéwé, en mórwakí; met het pers. kelijk ,

inderdaad ; bijv .: dena koewa rånvoena

voornw . van den tweeden

våttoe siſtânna moewânnēng -moềwi si

persoon enkel- en lânoe,

meerv . (o , ko , í , of : kí ), wordt : mõewo, moe- låssoerinna, onuitsprekelijk groot was de vreugde wakó, mótví en : mórwaki; met het pers. voornw . van NN , toen hij zijne broeders werkelijk ont van den derden pers . enkel- en meerv. (a, of : i), moette. wordt : móewa en morroi.

Salâmá-moewâmpēn -na , lett .: hij is wer

kelijk hersteld , d . i .: hij is volkomen hersteld .

(mowânnēng ), Sid .

Îya -moewaë, dit slechts en niets anders,d.i .:

moe

dit juist, of : dit zelfde.– Îya-moewa-ro , dat wannéng. slechts en niets anders , d . i .: dat juist , of: dat

(mâwará ), het Mal. en Jav , māxar,

rozewater . -- Boenga oewâë -mâwará , = bónya

zelfde.

(2º. moewa) . Moewa-moewa , gelaatstrekken , támpoeij, de Plumeria acutifolia L. gelaat.

Mak . idem .

(máwoeling), B. B. = mápoete, wil .

205

vaara (mawâi ), soort van boom , welks moeten opmerken .

Ripatoeroenyang pamase ,

hout gebezigd wordt voor huizen en vaartuigen , sterven. ( B. Chr. II , bl . 292 , r . 16. ) ook voor pasórúñg -bássi.

Mápamáse aan de dobbeltafel geb. van hem ,

Mak. idem .

( 1 ° , mâsa), 0. B. = oeláváng. Verg. die een ieder, die iv de nabijheid is , uitnoodigt het Mal , åmas , goud . ( 2º . masa ) .

om toch mee te spelen , hem soms zelfs geld te leen

Mâsá -mâsá , Makass . soort van aanbiedt, welligt lett .: zich over hem ontfermt.

vischjes.

Ripamasêi ânoe , met iets begunstigd worden .

vo ( 1º . masing ).

Verg . het Mal . māsinyj

masing, ieder op zichzelf, iedereen ; ailen .

Sipamâse -mase, zich over elkander ontfermen . Amasei , zich ontfermen over ; v . d .: to -riyama

V. d .:

mâsi-låing, in alles anders , geheel anders.

seina Aula- taâla , hij over rien God zich ontfermt.

( 2° . mâsing), O. B. = láin , ander.

Amasêyang, zich ontfermen over ( Mak . kama

Mámasing -masing , allerlei.

séyañg); bijv .: riyamas @yan -ni ri- Alla - taila , God

Mámâ sing-masingång , onderscheiden .

heeft zich over hem

ontfermd, teweten : door hem

Adjá namâsing tîká , laat er geen dag tusschen naar hoogere gewesten op te roepen ; v . d .: hij is beiden verloopen . (La-Gal.)

Vis

overleden . Amasêný , zamengetrokken uit: amaséyany ;

mâse). Verg. het Jav , asih en het

Mal . en Daj. kāsih , gunst , liefde, beminnen ,

v . d .: to -riyâmasêkoe , de man over vien ik mij

Máse en máse -máse, welligt oorspronkelijk : ontferm . gunst , liefde, beminnen ; en v.d. bij uitnemendheid :

Asiyâmasêng , het zich over elkander ontfermen ;

gunst en liefde jegens ongelukkigen , d . i .: medelijden , v .

d .:

onderlinge genegenheid , goede verstand

deernis; en v . d . wederom : die toestand , waarin houding. men het medelijden van anderen het meest be

Amâse -masêngi

ânoe

ri-lânoe,

ergens

het

hoeft, alzoo deerniswaardige toestand. Mak. idem . medelijden voor inroepen bij NN ; bijv .: na -iya -ro Mámâse -mâse , deerniswaardig , gering.

oewamâse-mâsēnge

Makamâse ri , zich ontfermen over .

waarvoor ik uw meilelijden inroep , is eene som van

Pakamâse , een zich ontfermen , medelijden .

25 gulden .

Pamâse, medelijden , ontferming , Mak . panga

ridí,

Mapemase -masêyangi

25

roepiya, datgeen ,

lânoe

ri-Goborona

maséyanğ ; bijv.: pamasêna Âlla - taåla, de ontfer- mêng , het medelijden roor NN inroepen bij het ming Gods . V. d . natoedjoe -ni pamasena Âlla- Gouvernement. taâla, lett.: hem heeft getroffen de ontferming Gods.

Amâse-masêngång , armoede , geringheid .

Dikwerf geb. van iemand , wien een ongeluk ge

Mapamasêyangi pangadårrånna, lett.: torgeef

troffen heeft, die bijv. vriend of betrekking door lijk zijn ten opzigte van de adats, d . i.: 'l geiluldig den dood verloren heeft. NB . Deze uitdrukking aanzien , dat de adats overtreden worden . ( B. Chr. II, zeker geb. , omdat men zelfs in de rampen en bl . 62 , reg. 20 , bl . 65 , r . 18. ) wederwaardigheilen

Gods ontferming meent te

Sâro -mîse.

Verg. súro.

266 , Mozes. (Moesa), het Arab . sumos (moesi). Verg . moe Nº . 3 .

Zulk een mésa in

het Boegineesch ook ge

noemd : petóewo, als het teeken waar een lijk zich

(moesing ), het Mal. moesim , het Arab . bevindt, van torro, leven . pago, een gemerkt , aan een bepaald teeken ken

( 2º . mêsá) . Ripamesâkåñg boewampoewângång

baur tijdstip, een bepaald tijdstip, van pug mer- bârañg-aīrêna, de schotels werden gedurig aange ken .. Van daar in de eerste plaats : tijd der jaar vuld .

lijksche bedevaarten naar Mekka , en in het geheel

de ‫المس‬, de ‫ي‬ ‫ح‬ alle gezette tijden en feesten . En van daar de sai- Messias. V. d . ook wel : de Messiaansche of Chris

zoenen der regelmatige winden , enz .

vis (mêsé), het Arab.

(Men zie telijke jaartelling.

Gids 1867 Maart , bl . 430.) Van daar in onze

(môso ), vergift. Oost - Indische bezittingen gewoonlijk gesproken

Mámôso, veryiftig . van Oost- en Westmoeson. Verg . bárå en timó. (måssá ), in geringe mate aanwezig zijn V.9 . ( moèsoe), oorlog . – Lêle -motsoe . Verg . ( in iemands gemoed ). léle. – Tåtté -moesoe. Verg. gånrang Nº. 2 . Co ( måssang) , mámåssang , geheel, zuiver , Mámotsoe, strijden, oorlogen, beoorlogen; bijv. onvermengd. Van daar ook gebez. in de beteeke namoesoe-kí, hij beoorloogt ons. fjoele-tjokle-mi, of :

– Mámoesoe

nis van iets geheel alleen voor zijne rekening heb mátjočle -tjozle-moềsoe- mi, ben, ergens alleen verantwoordelijk voor zijn.

zij vechten slechts spelenderwijs, d . i . bijv. zonder A måssângångi, hij is van zuiver onvermengd kogels op hunne geweren te doen .

bloed of afkomst . Amoesotrång , oorlogvoering , het oorlogvoeren. Máījå-måssang , geheel leelijk , d . i.: bijzon Mátámoesoe, knorrig van voorkomen.

Svo

( 1º . mêsa ) .

der leelijk .

Aldus genaamd twee Pamåssangi warållê , de turksche tarwe onver

teekens op de graven der Inlanders , het een aan

mengd laten. het hoofd ., het ander aan het voeten - einde. Wan Ce (måssi) , = morsi. Verg . moe Nº. 3 . neer het graven van mannen zijn , zoo zijn die vor

(misåkîng), ' t Arab . wolno,

teekens rond of hoekig , anders plat- langwerpig.

arm , behoeftig. Mak . mésang , idem . Verg . het Mal . mēsan, graf steen , paaltjes bij de inlandsche graven . (Klink . )

von) (masigi), 't Arab . dfio, moskee.

NB . Soms vindt men slechts één mésa , teweten

von (masapi) , soort van paling, het Mak .

aan het hoofd -einde. Dit zou alleen bij graven kaléngkeré. van vrouwen voorkomen , omdat de vrouw , wan

Asepoeloe-masâpi. Verg. áse Nº . 1 .

neer zij een ' vracht draagt , dit gewoonlijk alleen

vona (moèsåtârá ). Mámočsåtârá, li

doet , en wel meest op het hoofd , bijv. om water nieeren . Mak . moesoetárá , idem . te halen , dat in den regel het werk der slavin

nen is.

Pamoesåtarâkiwi

nieeren .

karåttasáë, het papier li

267 Amoesåtarâkång,

linieer-plank .

NB.

Deze het ook . Mak . mánna , idem . – Mâoe mákoewai.

plank met touw bespannen , en het papier dat ro, ofschoon het aldus ware. – Mâoe iyả mâkoe men linieeren wil , eenvoudig hiertegen aange- moetôwinadâpíë nâwa- nawâkkoe, al ware het ook aan mij , d . i .: zelfs ook aan mij is hetzelfde in

drukt. ' t Arab.Saming vonios

(moesåtahîli) ,

't

Arab , de gedachte gekomen . – Mâoe-are -tå -pekoewa, of : tå -bârang -âga, ofschoon het ook niet de geringste

Masini , onmogelijk, ongerijmd . waarde hebbe. (masidoeng), Mak . soort van visch .

nga (mâong ).

Pasimâong. Aldus ge

(masoeroeng ), 't ’ Mal . mas-beroeng,

vo gouderts.

noemd degenen die bij het paló-ppå -bále (cene

wijze van vischvangen ) met hunne sloepen stil. (másoeralîyoeng). Verg. voa letjes vooruitvaren , om te bespieden , waar de sora Nº. 2 . as (moesållang),het Arab. siási, visch zich ophoudt. Wanneer zij dan cen’ goede plek gevonden hebben , blijven zij daar liggen , een kleedje , bijv. een slendang , om bij het ge

en nu volgen de andere visschers in grooten ge bed alleen met het hoofd op te rusten , of ook

tale met hunne praauwen . wel een tapijtje om met het gansche ligchaam op vara (maingå ). Verg. ingå Nº . 2 . te staan en te knielen . (Pl . XIV , Fig . 17.) ga von (masoewa ), O. B. niet. 99. (masowe ) , soort van boom .

de Cinnamomum Xanthoneurum Bl. Mak . idem. agas

het

Arab.

(maxmoemå ),

het

Arab .

Wbgro , geloovige. viau

(masảalatá) , 't Ar. älso, pgoló, door den Imám voorgegaan in het gebed ; bij het bidden den voorganger volgen in het gebed ,

vraag , vraagstuk, kwestie . ovo

(moöming ),

(moesåhâdda ), 'tArab.dés , hem nadoen en - spreken .

ieniand die voor het geloof gevallen is . vocaa

(masåhôró ) ,

Sållå-maxmoemåk

koe , zooveel als : mijne onderdanige groeten , de 't

Arab. groeten van iemand die volgt, dus onderdanig is.

fie, algemeen bekend , beroemd.

visa

. (maitoètoe ), B. B. = mákali

via (1º. mâï), derwaarts. Mak . máë, id . tốetoe. Verg . op : kalito - toe. ſya-ro -mãi ook gebez . in de beteekenis van vroe

vinkaa (mainêri ). Â se-mainêri.Verg .

ger ; bijv .: iyaro - nâi ri-mádeljênna Bône , vroeger áse Nº. 1 . Bóne

toen was).

nog bloeide (nog niet overwonnen

vasa

(maocdjångka ).

Vergel . op :

Poewâtta - ro-mâi, onze vorst van vroeger , bissoe.

onze voormalige vorst.

o ),, naam eener soort van visan (maîr (mairo) vischjes .

Mak .

idem .

Mairo-málôtong en

Komâi, komalye, hier , alhier .

( 29. maí). Mámaí, = makatjówu , = mábássa. maîro -wånnang , soorten van mairo. vos (mkoe) , ofschoon , alhoewel, al ware

vinna (maêrá ), 'tArab.bio ,He

melvaart , te weten : van Mohammed ; v . d .: een

visas

(maâlsemimatīg). Vergel.

het Arab. paleó, bekend, zeker , en ulos!

boek over de Hemelvaurt van Mohammed .

vöran (maåripa ), = maárépa. Vergel . loof ; vooral op : taréka.

van

daar :

bảoe-maåloemîmang ,

ge

kussen

waarop men zeker vertrouwen kan , die wel ge

ilan (maarêpa ), het Arab , äs 20 meend zijn . .er aw maårêpa kennis, bekendheid , gemeenzaamheid ; v . d .: bảoe Vazas a (maoclâna), het Arab. Li Vigo

maårêpa , yemeenzame kussen , kussen zooals zeer onze Heer. gemeenzaam

met elkander bekende vrienden elkan

der geven .

vaasas (maoelållang ), O. B. = lótong, zwart.

viagra és rais

(Maåropola

naam van een karthi),"tArab,‫معروف أ لكي‬ Imâm , gestorven anno 200 der heiljral , een ver

von (madewa ), de 15de dag van de bi. lang -dórwaporlo. Verg. op : poelo. vioon (maxsiya ), ' t Arab. číció ON

maard Mysticus, wien men zelfs het vermogen gehoorzaamheid , verzet. toeschreef, om wonderen te doen . De Muzelman

vioola (mâhers ), 't Arab . melo

ver

nen van later' tijd , en daaronder ook de Makas- standig , knap, in het een of ander, bijv. in het saren en Bocginezen, plaatsen dien naam op de schieten. adressen hunner brieven , in de vaste overtuiging ,

Vasa (mochârrang ,) ' t Arab. pisu dat die dan behoorlijk teregt komen . Verg . de naam der eerste maand van het Mohammedaan Aant. op mijn’ Boeg. Chrest. bl. 122 , en Aant.sche jaar. op mijn? Makass . Chrest ., bl. 482 , vlg .

via (mabårîbi), = mangaribi, 't Arab .

voris (maili),'t Jav. mail, een doosje påó ondergang der Zon ; v . d .: gebed bij Zons of kokertje met een geschreven talisman , dat ondergang. aan voorname Inlanders boven de talibånnang

den band van de poprokány ( vergel . poerotkáng )

visais (mehåràbi),'t Arab .lsio

eene nis in den muur van de moskee , waarvan hangen , soms zelfs van goud . een hoofdvereischte is , dat zij zoo geplaatst zij, vagas (maowla ), veér ( geweer of pis Maor:la-patâra, of : maoi-la -risalîvâng, dat, wanneer de geloovigen zich met hun gelaat tool). daarheen gerigt hebben , zij juist in de rigting van pandeér . – Magela -batowa , slagveír .

Maoela de älö zijn . Verg. Mr.S. Keijzer's Handb. voor

baîtjoe, stangveér.

het Mohammed . regt , bl. 47 , noot 2 . 64.0

(maotloé ), het Arab . Jgd

ge

boortedag van Mohammed (vergel. het Perz . en

versa (mahål16) 't

Arab. Jyisió

Arab . Diction . of Johnson ). Mak . maodor, id . ---- geschapen ; v . d .: schepselen , menschen . Inånre-magelóc, rijst , die men op den geboorte dag van Mohammed ten geschenke geeft.

visas.is (mahåločká ), 't Ar . Juisto geschapen ; v . d .: schepselen , menschen .

269

voga (mahâsará ), ’t Arab . Misió. menschen na den dood vergaderd worden voor het verzameling, vergaderplaats ; v . d .: pâdang -mahậ- Oordeel. sará , het veld der Opstanding, het veld waar de

» (mpa ). Achtste letter van het Boegineesch

mpa ,

(mpa) ,

(mpokôri ),

bokóri. Verg .

bókó Nº . 1 .

Alphabeth . »

wa

morpa; bijvoorb .:

angka

wa (mpoetang ), mámpootang. Very . op :

ányka-mórpa. Vergel . moe Nº . 3 en pa wortant.

Nº. 1 .

(mpoedjoe). Verg . wordjoe Nº . 2 .

(ta ). Negende letter van het Bocgincesch alsmede idi Nº. 1 , o Nº. 1 , ko Nº . 1 , moe Nº . 2

en iko Nº. 1 .

Alpbabeth .

( 1° , ta ), onafscheidbaar vnw . van den

( 2° . ta), onafscheidbaar vnw . van den eersten

tweeden pers. ml . en vrl . , enkel- en meerv . , geb. pers. ml . en vrl . meerv . , zoowel tegen meerderen , tegen meerderen , en tegen menschen , die wel ge- als tegen minderen en gelijken gebezigd. Mak . lijk met ons in rang of jaren staan , doch met wie idem ; bijv .: elốta , onze wil, Poewâtta , Påtta , wij niet op gemeenzamen voet verkeeren ; 't Mak . onze vorst.

Verg . í Nº . 8 , kí Nº. 2 , ídí Nº . 2 ,

la en het Jav . ta , idem ; bijv .: bolâta, uw huis, ikång, kiny, mång. anjarátta, uw paard.

Verg. í Nº . 9 en kí Nº . 1 ,

( 30. tá ), onafscheidbaar voorvoegsel, geb. tot

270

het

vormen

Mak . idem ,

objectieve

van

tocstandswoorden . mákåda -tá , (den vijand) uittarten .

Mal , tär ; bijv .: tátîmpá, geopend

( 7º . tá) , uitroep van afkeuring , = té, fori!

zijn, van timpá Nº . 2 , openen .

( 1º . tang ), eene manier van geld opzetten

( 4° . tá), onafscheidbaar voorvoegsel , geb. tot bij het tónjkó-spel. Verg. vooral tónjkó. vorming van telwoorden , die een' verdeeling aan

( 2 ° . tañg ). Asepoeloe-tany. Verg . äse Nº. 1 .

duiden , alzoo dienen om te kennen te geven , dat

( 30. tāng ), = het Mak . tánnang , planten , in

bij elk van de bedoelde personen of zaken , of overdragt. zin (verg . het Mal. en Jav , tānam , ' t denkbeelden , zooveel stuks behooren als door het Bat . tanom , planten ); als : a ) eene vlag , of een ' telwoord aangeduid worden , Mak . idem ; bijv .: ' standaard , planten ; tádoewa, ieder twee , tátâlloe , ieder drie.

6) iemand aanstellen in de een of andere be

( 5 ° . tá), naam eener soort van boom , Borassus trekking ; bijv .: ritāng-aroeng , als koning geplant, flabelliformis L. Mak . tálá , Mal. en Jav, lontar , d . i .: tot koning vangesteld , koning gemaakt, worden . Bat. otal , Sskr . tāla .

Boewa-tá , rrucht van den

c) stellen , plaatsen , zetten , aanhouden, tegen

lontarboom ; en aangezien die vrucht van onderen houden .

Tang siyó , een ’ strik zetten .

Atânno,

geel , van boven zwart is , spreekt men ook van lett .: plant, d . i .: zet op , te weten : uw geld , bij manoe -kóro - bórwa -tá.

Vergel. op kóro Nº . 2. - het een of ander spel. – Täng poe -månoe . Very. Máboewa- pâoe Nº. 3 .

Máboewa -tá , lontarcruchten halen .

Tāng -atîna , lett.: zijn hart ergens

tá-tâså , oranje -kleurig , wegens overeenkomst met op zetten ; v . d .: de bedoeling , de gezindheid, van den bast van een rijpe lontarvrucht, wanneer men zijn gemoed ; bijv .: tāng-atina itoewang mádêtjengi daarvan ter dikte van een vel gewoon schrijfpa- ri-taoewe, hij meent het goed met de menschen . pier afneemt. -- Ôera-tjá = derá -tá, vezels van de Tāng - atîna lânoe máểlóī pabôtting anâna, NN is walámping vun den lontar-bovin .

Dâoe- tá , lon- van plan zijn kind te laten trouwen .

Tāng -atina

tarblaéren ; v . d . soèrå -dâoe -tá , een handschrift. – máêlúï sołyi, NN heeft er zijn' zinnen op gezel , Mâdjang - tá. Vergel , mádjany. Lâso -tá , lett .. d. i .: wenscht , rijk te worden . - Dé natang dal penis van den lontarboom .

Aldus vergelijkender- lêna, zijn geluk is onbestendig , lett .: hij plant niel,

wijze genoemd : de mádjang -tá, die evenals de zet niet vast in den grond , zijn geluk . láso-sikäppó, of : mádjang sikåppó , cen geneesmid- Men zie sála Nº . 4 .

Sâla -tāng .

Tângi hariloājîkoe, mijn

del zou zijn tegen de sávang. Vergel, sáwang | horologie staat stil . – Tang - sâno riyôlo , blijf daar Nº . 1. – Tåttong -tá , lett .: als een lontar -boom , eerst staan , v . d .: wacht eerst. ( B. Chr. I , bl . 22 , d . i .: loodregt, staan ; bijv. geb. van een mensch , reg. 19. ) – Tâoe- mnátâng -mêdjang , of : patầng ook van een' vlieger , welks koored of touw regt in wêcījang , houder van een' toptafel. de hoogte staat .

Mábalîlí- tåtto -tár, zij schieten

regt in de hoogte.

Láo mátan ook geb. van het noodigen van yasten , 200 die ten minste niet van hooge ge

(6º . tá). Uitroep bij het mángároe , om cen ’ boorte zijn . zekere uittarting te kennen te geven .

Van daar : noodigen.

V. d .: lâo lângi lânoe , NN als gast

271 Tângi karetâë , den wagen inspannen . Tang panâmbe.

do of rodó, gebezigd: tano?, dat welligt af te

Verg. tóran panambe op : leiden is van toe , met inlassching van an , en dit

tóérany.

an te vergelijken met het Makass . any, zie !

Tângång, a) planten voor ; tângångi låmpoe,

In de basa - Burki, of bergtaal, bedient men

lett .: het regtschapene voor iemand planten , d . i .: zich ook , in stede van toe , van itoe- lo , bijv .: ârao iemand kwaad met goed vergelden , 6) ergens planten itoe-lo? = mágo -toe?, wat hebt gij?, hoe vaart gü ? tegen , d . i .: tegenhouden , uithouden , dragen .

Kotoe , daar, aldaar, aldus. Verg , ko Nº . 2. .

( 1º. te) Doe-te , thee.

Patāng , doen planten , v . d .: iemand als 't ware

nopen , dat hij aan het planten ga , zich ergens ves

(2°

té)

énré,

ménré.

Téna of enréna,

tige en niet verder ga ; v . d .: tegenhouden , terug- gaoena , = ompóna, of onróna, gabena, lett.: het honden , bijv.: iemand ; doen stilhouden , bijv .: zijn opkomen , het zich voordoen , zijner handelingen , v . paard ; tegenhouden , stelpen , bijv.: het bloed , dat d . eenvoudig : zijn gedrag. uit een ' wond komt . Dé natátâng baliye, de vijand hield geen ' stand .

á (ti).

Têri, = ēnrési, enréki. Mátånga-tèrån -ni Åssôwe, de Zon is op de helft

Ti-ti- ti , geluid , dat de landman van haar ' rijzing , d . i .: ' s morgens te 9 ure.

pleegt te maken , wanneer hij zijn' buffels bij het ploegen links drijft.

Paté, = pariré. Nº . 2 .

Mápanó -paté.

Verg . nó

Ritêrång-aradjammoe, hetgeen u op het

( toe ), onafscheidbaar voornaamwoord , die, paleis gebragt wordt , bijvoorbeeld als geschenk of dat. Mak . antoe, Mal. ietoe,Jav. ikoe , idem . Dik- bewijs van hulde ( verg . ráðja Nº . 7 ) . (B. Chr. I , wijls wordt dit toe met het persoonlijk vnw . of bl . 591 , reg . 2.) andere woorden verbonden , en alsdan slechts een

A patêrång-oewâë , verg . het aangeteekende bij

voudig van achteren bijgevoegd. Zoo bijvoorbeeld apådjéng op : pådje. achter : á , ná , má, 0 , ko , no , mo , é, kí, ní, mi,

Paté ri-rakêyang, lett .: zij die op zolder klim

i , ni , mi , mớera, mõeko , mớeki, mówi , enz . En men . Hieronder te verstaan de vrouwen die aan alsdan krijgt men : ó - tóe , ná -tóe, má - tóe, 0 - tóe, ko- het hof voor ' s vorsten koper-, staal- en tinwerk, tốe, enz . enz . , als : ångka -nitoe mañrâ ânoe oedê- gelijk ook het aardewerk, zorgen. Verg.B.Chr. II, yatoewiyakko , hiernevens zend ik u iets toe , lett .: bl. 136 , r . 22 . daar is het , dat zeker iets , ik zend het u toe. Lôkka-ná -toe, ik ging , lett .: die- ik ging. Îya-tod, lett . : zie ! die , of : dat; v . d . geb. als

( 1º . to) , zamengest. uit táoe , mensch ; bijv .: to -riyâle , = tãoe -riyâle. Verg . táoe Nº. 2 . To ook vóór eigennamen geplaatst, om aan te

op zich zelf staand aanwijzend voornw . , die, dat. duiden den vader van hem of haar , die door dien

Rítoe, = toe. - Mákoritoe = mákotóe , aldus. eigennaam wordt aangeduid ; bijv .: To -Pananrang, In Bône dikwijls in plaats van toe gezegd : vader van Pananrang. toedor , evenals van ro ook gevormd wordt: rodó.

( 2° . to) , het Mal . prāhoe top , soort van han

In Wâdjó soms in stede van het Bonische toe- delsvaartnig, op Bañjājarmassiny vooral in ge

272 bruik , hebbende sompå boeloe-mânoe ,drie op zich

verschilt hierin van de (men zie beneden ), dat

zelve staandemasten , en alzoo geen báñgkenj- sálará; het nooit op zich zelf staat , maar altijd met een voorts : een ’ ámbing kélji, of brikspiegel, cen Euro- woord verbonden moet worden ; bijv. ta -koewi. peesch roer , en een oeloe-biyóla , die de plaats van sang , ik weet niet . de pamároeng -riyólo vervangt. Mak , idem .

Tá - máloewa , geen vruchten

hebben , zonder vruchten zijn ; zamengest . uit tå ,

( 3°. to ) geeft te kennen , dat er ergens nog iets niet, + mábórva, met vruchten zijn , vruchten dra bijkomt: meer , nog , daarbij, bovendien , ook , ins- gen , van borwa , vrucht. – Tå -mákoelle , het kan gelijks. Mak . töng, tódong, idem .

To, verbonden niet, zamengest. uit tå + mákóelle, kunnen ..

met het vnw . van den eersten persoon m . en vr . Tanrisang, wordt niet geweten. – Tångångka, is enkelv. ( á) , wordt: tócá ; verbonden met het vnw . niet. 1

Támparâni, zamengest. uit tán en wa

pers. mann . en vrouw . meerv . (kí, of kámg ), râni, niet moedig. — Pabodra tå-påddí-baboèwa,

wordt: tókí, of : tókáng; verbonden met het vnw . lett .: een geneesmiddel waardoor men geen' buikpijn 2 pers. mann , en vrouw . , enkel- en meerv . (ko meer heeft , d . i .: een middel tegen buikpijn . – Tå of kí ) , wordt : tóko , of tókí; verbonden met het mákådâë, niemand zegge , hetzij verre

vnw . 3 pers, m . en vrouw . , enkel- en meerv . ( i ), zegge, wordt : lówi.

dat

men

adjá -móewa mákůdáë. Vergel . ádſá , op

djá.

To, verbonden met moe , wordt: moeto ; ver

Ta-niya, niet, neen , het Mak . taniyá. NB . Men

bonden met na , wordt tóna ; verbonden met ma , zegt in het Boeg . ook wel taniya.

Tånîko = tániya - iko.

wordt : tóma; verbonden met pa , wordt : tópa ;

Tanîdí = tåniya idi.

verbonden met si , wordt tosi; verbonden met sa ,

Täna, of : tånaê , of : tanaënge , of : tånaệneng,

wordt : tósa . Bijv .: máwâkka-wâkka-moetówi , hij of : tånaënengê,of: tåna-beneng, of: tåna -bênenge, is immers ook wel ?, v . d .: is hij ook wel ? - Lôkka- of : tåna-mêneny, of : tåna -mênenge, of : tåna -bâëng, tôni , hij is ook gegaan . slechts.

Îya-tômi , dat ook of : tåna - bênge , of : täna -bangê, of : tå-tjénneng ,

Îko-tôpa, als gij er ook zijt.-—- Mâgi- tôsi of: tåtjềnnenge, gesteld dat, ware het dat. NB.

moelâo ' , waarom gaat gij ook al weếr ?

dit tána , of tånaë , beteekent welligt oorspronke

Kôtongâmmångi, = kotó + ammangi, = 't lijk : het is zoo niet, het is in werkelijkheid zoo niet, Mak . kamma tódong sállang.

het is maar een geval dat ik stel ; bijv.: tåva bệneige naẳngka oellena , de oelặppẵssagi lao

(4°. tó ).

Patối , of patôråñgi, geringe riyapiye (of ook Djayalanykâra , lett .: zie ! er bestaat mogelijkheid zonder: riyapiye) , den rijstpot op het vuur zetten . op , doch dit is eigenlijk zoo niet , het is maar Mak . patólong, idem . NB. Welligt is dit patói een geval , dat ik stel ; v . d.: gesteld er ware eens eene verbastering van patóppóï, plaatsen op. Verg . mogelijkheid op , 200 liet ik Djayalangkúra niet tóppó..

gaan. - Zoo ook : tina- benenge tånriyâlaï, ma 1

(tony ), ons Holl . ton . (tå of: tang ), niet.

teï , ware (het kind) er niet uitgehaald , 200 zou

Mak, ta , idem . NB. het dood zijn .

273 Tåkoe -mêneng đjêla -rômpong, zoo ik een djala- | wit als het bloed (d . i .: het sap) van den tákkóe rómpong ware . ( El.)

boom , versierd met de Arabische letters, afkomstig

an ( lº. tâkká) . Dus genoemd de stuk. | van het middenpunt der Aarde of Mekka , d . 1 .: de ken , waaruit een’ sarong , of lípá , en een' oeñrái witte vlag genaamd Djímá ( verg. ājîmá). (Dâëng zamengesteld zijn ; bijv.: lîpá si-tâkká , één stuk Kalầbboe, bl . 15 , reg. 22 ,en bl . 34 , noot mm .)

( 1 °. tâkke), tak. Mak. tangke, idem .

van een ' sarong.

Djáſtåkká, patakkârång , of : patakkâsång, de Mal. tanğkei en Bat . tangke, steel.—- Alôsi si- tâkke, naad , die twee lange smalle lappen , waarvan een ' één tros pinangs.

Tâkke- ôta. Vergel . óta .

lápá of enrai gemaakt wordt , tezamen verbindt , Tâkke-lônre , lett .: takken van een praaur .

Hier

zoodat die de vereischte breedte krijgen. NB . mede in de bâsa to - Bâkkå bedoeld de até of vler Om vervolgens van die twee nu tezamen tot één ken eener praauw , en alsdan gezinspeeld op : áti , stuk verbonden strooken goed een lipú of oenrai hart. - Sit& nri -tâkke, 200 digt bij malkander zit te vervaardigen , naait men de twee langste zijden ten , dat men als 't ware tegen elkanders takken , d . van dat stuk aan elkander. De hierdoor verkre . i . hier : armen , knieën of andere ledematen , aan gen ' naad , die dan met de andere kruist , heet drukt. ( La-Gal . B. Chr. II , bl. 424 , r . 13. ) dai-tåtton , of staande naad , omdat die , wanneer men de lápá of oenrâï draagt, als 't ware staat.

Täkke- tákke ook gebez. van armen en beenen (B. Chr. II , bl . 211 , r. 2 v.o. )

Ritâkke , van

Ritákká , zamengelascht worden ( twee stukken takken beroofd worden . — Îya-ro bolâë tâkke-takke Da-mi toeli na-ala , lett.: dat huis rukt onophoude

goed ). (2. tåkká), benaderen , bereiken , achterhalen .

lijk van de takken van zijn berooner af. Geb. van

Sitâkká , = sidoeppa , elkander ontmoeten , te- een huis , welks eigenaar gedurig bedienden of kin weten: tábbáë, de lansen (Tol. D. Memang.), de deren door den dood verliest. kemphanen (La -Gal. B. Chr. II, bl . 542 , r. 31. )

Mátâkke , met takken zijn ; v . d .: tå -mátâkke ,

( 8°. takka ) . Tå -mátâkka - tâliya. Volgens som- zonder takken. mige bissoe's

tá -máwákka - oploewá. Verg , wékka

N'.l .

såppe-mátákke-tâkke boengâë, tak voor tak de

bloemen afplukken. (tåkkoe), het Mak . tângkoeloe , soort

Patakkêng , vertakking; v . d .: gerrichten , lede

van boom , met wit melkachtig sap in de takken . maten, V. d.: mádâra -takkoe , tangkoeloe- of rit - bloed heb.

( 2°. tâkke ). Tâkke-tâkke , afplukken (bloemen ).

ber. NB. Dit werd beweerd van de oude vorsten , (La- Gal . ) als van Hemelsche afkomst .

Bandêra sångkönange dâra -tâkkoeë, pôle ri pôsi -tâna linowe , de vlag ( van het regentschap La

a ( 1º , tâkkó ),

tákáoe.

(2° . tåkko) , O. B. = ile , mile, kiezen , uitkiezen . ( 3º, tâkko ). Takko -mållâwé , O. B. = tová,

bâkkang in de Noorderdistrikten van het Gouver- saguveer . nement van Celebes en Onderhoorigheden ) 200

( 1 ° . tíká), 0. B. Zom, đau. 35

274 (2°. tîká), helder weér (geen regen).

ewangång, ik vat u op met wapenen. – Tîkáñg

( 3º. tîka ), Mak . = áljoe -átjoe. Verg, álğoe Nº. 2. païmång, weder vangen of grijpen.

Natîkangi

(tîkoe ), soort van bållå , maar veel ver- Sêtang, hij is bezeten . der uitéén gezet .

Patîkå -tâoe , het opvangen , of : oppakken , van

incor (tîké ). Âná-tîké , een spil van het menschen , geforceerde rekrutering . spinnewiel .

Mak. áná -tinkeré, idem .

( Pl . V ,

Patíkang,

patépó-amoeloe. Verg. tépó Nº. 2

en amoeloe.

Fig . 6 , lett . c.)

Men heeft drieerlei soort van âná- tîké, te weten :

Atikångång, bezigen om mee te vatten ; bijv.: evângång oewatikångång rîko, ik bezig wapenen

1º . aná- tíké lóli , of oenoeräng (Mak . áná -ting- om u mei te vatten. NB . Wanneer men zich niet keré lola ),

van ri bedienen wil , zegt men : ewângång oeti

2 ° , âná -tîké apatoeroenying winnang (Mak . kảngåkko , ik bezig wapenen , om u mee op te vatten. A patikångång , het laten grijpen doen plaats

áná -tingkeré papatoeroenjang ),

3º , âná- tîké agatting (Mak. áná -tingkeré pang- vinden voor iemand ; bijv.: mâwé-nakếng moewa patikångång, gij hadt ons haast bezorgd het gevat

gantiyang )

De eerste (îna -tîké lõli , of: oenoering) is een worden , d . i .: wij waren haast door ur toedoen ge spil, waar men de lóli (men zie jôli Nº . 1 ) om

vat . - Oewapatikångångi ri-Orâsasảë , ik doe het

windt.

laten oppakken door den Raksjasa plaats vinden voor

De tweede (âná -tiké apatoeroengång) is een u ; d. i .: ik ben oorzaak , dat gij door den Raksjása spil , bestaande in een áná -tarópong, die Nº. 1 opgepakt wordt, of : ik ben het die u laat oppakken vervangt , zoodra de loli tot een ' draad afgespon- door den Raksjása. nen is ( ri-genoe), en waarop men dien draad over

Mátíkang ook genomen in de beteekenis van

brengt, om hem vervolgens van het spinnewiel af het Zwitsersche ringen of worstelen . Verg. siya te dragen (patoeroeng) en dan over te brengen op gappówang op : gáppo.

de boeleléngång, of garenwinder.

Matikångi, ergens om

dechten , om worstelen , bijv.

om vruchten . Geb.

De derde (âna-tîké agatting) is insgelijks een van jongens. aná-tarópong, maar met tái-kamálo aan de uitein

( toeká ). Toeká - toeká. Mak . soort van

den , en dient , om den enkelen draad van de boe- spel , dat door twee jongens gespeeld wordt. De leléngång af tot een twee- of driedubbelen , enz. een windt een touw in den vorm van een ladder om zijne handen , en de ander moet het alsdan

zamen te draaijen (gâtti ) .

ir (tîkä), mátîká, op zijn' hoede zijn , op daaraf ligten, zonder het uit malkander te halen .

2.- (toekang ), Mal. werkman , baas.,

passen.

Atikårri , ergens voor op zijn

hoede zijn ,

oppassen . a

of

( 1 ° . toekoe) , zich geheel inwikkelen , bijv. in een' sarong, zooals de Inlander doet , wan

( tîkäng), vangen , grijpen.

Oetîkåkko neer hij wil slapen. Mak . toenkoesoe, Mal. toeng

975 koes, boengkoes, idem . - Ritoekoe, a ) ingewikkeld gende aan ieder ' zijde goederen , of: beladen met goe woorden , 6 ) met een patoekoe belegd worden . NB . deren. – Månre tekena, bij iemand te eten krijgen, geb. van het dak.

Mátoekoe-bowÔnna , zich 200 wat men zelf meégebragt, ten geschenke aangeboden,

omsluijeren , dat nagenoeg het gansche ligchaam be- heeft. dekt is . Verg . bówong. •

Anjârang-patêké, een vrachtpaard. — Têdong

Patoekoe, dus genoemd de bakkáwång's on- patêké , een vrachtbuffel. V. d .: lekkernij van rijst,

der de patånrå -patołkóe (een gespleten bamboes , in den vorm van zulkeen vrachtdier . dat soms op die bakkávång's en onder de džakka

Tekêri, atekêri , patekêri, laten dragen , be

džakka's gelegd wordt ter voorkoming van lek- vrachten (een lastdier ); bijv .: iya -ro anjâranýc kaadje ), die in den vorm van een pakka aan el. oetekêri , of : oewatekêri, of : oepatekêri , dat paard kander genaaid , en zoo op het dak gelegd wor- laat ik dragen, bezig ik als vrachtdier. – Îya- ro den , terwijl de andere bakkáráni's aan de káso's anjârange oetekêri , of : oewatekêri , of : oepate

kêri , wârampârang, ik laat dat paard dragen goe

vastgemaakt zijn.

Patoekoe-koeroeng, soort van dak op een ' deren , bevracht dat paard met goederen. praauw , van bamboes en kádjang gemaakt . Mak . boekkoe , idem . ( Pl . XVI , Fig . 2 , Nº. 2.)

Tekêrång , of : tekêkång , vracht; bijv.: doewa tekêrång -têdong egânna , twee buffelvrachten sterk .

Patoekoe -kåppará, = patóngkó-káppará , = lábo

Atekêrång, of : sâppe, een vrachtzadel, of : toestel voor de vrachtdieren , om de goederen aan

káppará. Verg. B. Chr. I , bl . 19 , reg . 10 .

( 2 °. toekoe ). Ritoekoe, omzoomd worden , geb. te hangen , bestaande uit twee planken , ádani van den rand eener mat en van den rand van genaamd, die verbonden worden door middel van twee dunne houten , of patjála’s, terwijl aan die

een' sóngkó fjilo-ljilo. ser ( toeke), B. B. = géré , slagten.

adangs haken bevestigd zijn, die den naam van

( têka), oversteken , overtrekken , bijv. apasappen , of : asấppeyángång , dragen , om de cen' rivier, een ' berg , enz . mi

( 1°

vrachtmanden , of baka -tekérång's aan te hangen .

têké) , klont, klomp, kluit. (Pl. XIII , Fig . 15. )

Bijv.: si.têké, een klomp. Oelåwång si-têké, een

( 3° . têké) , = sipó Nº . 2 ( ? ) ( El . os ., Menr .)

klomp goud.

ia

(1 °

têko ).

Têko-têko ,

het

Mátéké , stolten , klonteren . – Oewâë-mátêké , Mal . kipsigau of kipsiau , Chin . een grijs aarden geklonterd of gestolten , water , d . i .: ijs. – Ri-má- potje met tuit en handvatsel , waarin men meestal tekếna oewâë , bij het stolten van het water.

Dit koffij kookt . (Pl . X , Fig. 7.)

ziet op het sperma genitale, en wordt in minne brieven gebez. van het tijdstip van den coïtus.

(2º . téko), = djéko, krom ; v . d .: het kromme hout van den ploeg , dat de landman vasthoudt .

(2°. têké) , dragen, geb. van een lastdier , dat ( Pl . VI , Fig . 1 , lett. a.) Djånnang-téko, titel aan beide kanten een ' last draagt. Mak . idem ; van een hoofd , dat voor het beploegen der rijst bijv.: benta mátêké warampârang, kameelen , dra- velden zorgt.

976

Téko -rakâla-båssîye, lett.: de kromme houten van mengd met de rijst, in tijden van gebrek , het Mak. de ijzeren ploegen. Aldus soms in de élong-ósong's tóngke, op Java genoemd : kandaka -nasi, de Rhi. genoemd de gevesten der krissen en de kolden der zophora mangle, of Kanilia ( Bruguiera ) Caryophyl geroeren , dewijl de gevoeren en de krissen , evenals Loïdes. Bl.

ra ( 1° tôko) , Mal . winkel.

de lansen , als 't ware gebezigd worden om het oorlogsveld mee te beploegen. Verg. rakála . -

( 2° . tôkko), slijven.

Parówoeng -téko, lett .: dat gedeelte van den ploeg,

Tôkko -weloewa , olie in het haar doen , en dit

dat als 't ware vastgehecht is , grenst , aan de té ko. vervolgens glad strijken. ( La -Gal.) Hiermede in de bâsa to. Bâkkå bedoeld de watan

Patôkko , stijfsel, zooals gebezigd wordt bij

rakála of batangán -rakala , en alzoo gezinspeeld het wasschen en glanzen van kleêren . Mak . idem . op watakkâle , ligchaam ,

Tå- sâbóe-téko, lett .:

Simpólong -patókko in

Loewoe

simpolong

dat gedeelte van den ploeg , dat voorkomt dat de tắttoñg. Verg. op : simpólong. téko in den grond zinkt, doordien het aan de téko grenst.

( 3° . tôkko), = lágoe, = laówang, cangwijze,

Alzoo ook hiermede de watanrakála of melodie .

batangán -rakala bedoeld , en gezinspeeld op wa

a ( 1º . tôkong ), zet- bamboes op een '

takkále, ligchaam . Verg. sáboe Nº. 1 .

praauw ; bamboezen gebezigd om het vaartuig

Bâle -téko. Verg . bale en råkkó.

voort te duwen , wij zouden zeggen : om te boomen .

(têká ), O. B.

múdáppé, = pidja ; Mak. idem .

Pâkka-tôkong , haak aan het uit

v . d .: ripasitêká bârå -baråna , = ripasidåppé, of : einde van bovengemelden boom . Vergel. djónga. ripasipidža, bárá -barána, = ridjäla -sámpoe. Verg.: djala Nº . 1 , en ook : bárá -bára .

Pasitêkår-ro

Mátókong , boomen , de tókong gebruiken.

Tôkong moetâma lopiye, het vaartuig naar land ,

tanâë , die landen bij elkunder naar den wal boomen. – Tôkong másoe lopiye ri

voegen , onder één hoofd brengen.

málâmoenge, het vaartuig van wal afzetten naar

- ( 1º . tôkka), een stuk uitgehold bam- de diepte. boes , geb. om het een of ander in te doen of te be

Tokôngi, lot boom maken , als boom beschouwen ,

waren , onverschillig of dat stuk groot of klein zij, bezigen om mee te boomen , bijv .: de omzigtigheid. in zooverre gelijkstaande met een' timpo. Dit alleen (B. Chr . II , bl . 270 , reg . 30.) is het kenmerkende van een' tókka , dat die al

(2º, tôkkong ),

ótó , mótó , opstaan .

Tók

leen een opening op zij, en niet , gelijk de timpo, kony-pong, lett.: een opstaan , opgerigt worden , van insgelijks aan één van de beide uiteinden heeft. den stam , geb. wanneer in den handel niettegen Mak . lóngka, een klein stuk bamboes , geb. tot het- staande

tegenspoed , het kapitaal ongeschonden

zelfde doel, doch hier is het op verschillig , waar de blijft, zoodat als 't ware de stam die omgevallen opening aangebragt zij. ( 2 °. tôkká ), = toedoe Nº. 1 .

was , weder opgerigt wordt. Alsdan de winst van het kapitaal vergeleken met de takken die men

( tôkke), soort van vrucht,somsver liggen laat.

277 Patôkkongi oeloena mênré, zijn hoofd oprigten .

Atåkkôrång , zwakte , vermoeidheid ; bijv .: la

( 3º. tôkkong ), geb. van de vergoeding in geld koewâlâï atåkkôrå -limâmmoe , ik zal

vergelden

of waarde , zoowel voor personen als zaken . Mak . de vermoeidheid uwer handen ; d . i .: ik zal u voor tókkonj, idem , terwijl sápoe alleen geb. wordt ure moeite beloonen . van de voldoening der in geld getareerde waarde

( 2°. tåkko), sterk en krachtig.

Mak , tâkko,

van een persoon ; bijv.: narêkoewa ångka maradéka idem . Bijv .: málåkkowi mânoe- saoengånna, zijn inpoeno âta , natôkkongi kili-soengåna, 200 een kemphanen zijn sterk (behalen altoos de overwin vrij man een ' slaaf doodt, moet hij diens waarde ning ).

Toewang lânoe

mátåkkowi ri-sinîna

in geld voldoen. – Mátôkkon- vi to- paloriye, re- gâoeë ri- To-máradjáë, NN is sterk (gelukkig ) in koewa mánåssa -ni matêua îya-ro ri- lốna, de ver- al zijn werk voor , of bij, den Gouverneur .

Âājá

wonder moet de in geld gelateerde waarde van den moewêwaï sibấti -bâti lânoe riyabotörånge, sabảna gedoode voldoen , zoo het ten minste bewezen is, dat mátåkkowi-toe owânna , reérsta hem niet in het dobbelen , d . i .: dobbel niet met hem , want zijn geld

de dood het gevolg is van die verwonding.

Men spreekt soms van tókkong-mâte, ter on- is altoos sterk (gelukkig ). – Tåkko-oerå, sterk en derscheiding van tókkong - toewo. Dit laatste be- krachtig van spieren ; v . d .: papatåkko-oerå, een ' draagt de helft van iemands in geld getaxeerde middel tot versterking der spieren , inzonderheid waarde , en strekt tot voldoening niet van dooden , tot versterking van den penis.

maar van levenden , wanneer deze bijvoorbeeld

De pápatákko ( Mak . papatakko, of patagówi)

door eens anders wapen verwond , of ten onregte

van het weefgetouw is het begin van het weef

voor parrákang uitgemaakt zijn ; zoo ook , als zij sel, dat het digtst bij de weefster is , en na vol valschelijk

van

moord of overspel beschnldigd tooijing van het werk afgesneden wordt . Het is

zijn . – Tôkkong paràla-api , voldoening wegens het als 't ware datgeen , wat dient tot versterking van dooden van een slaaf, men zie : parála -āpi, op : het overige van het weefsel. Onder patåkko ( het ala Nº. 2 . Tôkkong -tônra. Verg. tónra. Mak . beloe-tánnoeng) daarentegen verstaat men

Patôkkony , de som die tot bovengemeld doel een houtje van bátang -alósi of iets anders , waar voldaan moet worden .

mede het weefsel aan de pamálóe, tanrâdjang, of

Tokkòngång, tot vergoeding van iemand , of patépó bevestigd wordt. iets, een ’ zekere som betalen ; bijv .: na -iya natok.

Sitåkkôwang ,

of :

sitåkkowiyang,

elkander

1 kòngångêīgi lâoe nawoenôwe îya riwinroe asa- sterk maken ; 1. d .: een verbond tezamen sluiten . lâng, dezelfde som die hij betalen moet tot voldoe

aos ( tåkkå ), = tåkkó Nº. 1 , zwak , vermoeid .

ning van den vermoorde, wordt ook als boete be

Sipatåkkårrång , een end weg , of een afstand,

schourd , d . i .: moet hij nog bovendien als boete waar men moede van wordt , wanneer men dat betalen .

aflegt. ( t&kká), mátákká, = tátta , mátåttá.

( 1º. t& kkó ), zoak , vermoeid .

Petåkkå, vermoeijen . (tåkkång ), stok, staf. Mak . takkang,

978 Jav . leken , en Mal . tongkat, Bat . trenjkot, id . -

ima ( tikärrå ), mátikärrå , zeer sterk zijn

Båssi -tåkkång , soort van lans, die tevens bij wijze (de hitte der Zon bijv . ). van stok of staf gebezigd kan worden . (Pl. VIII ,

qua (toekará ), het Mal . toekar, wisselen ,

ruilen ; v, d . ook : betalen .

Fig . 12. )

Dag ( takâlá), katrol boven aan den mast

Mátåkkång, met een stok zijn , een stok hebben

of dragen. - Mátåkkåm -påssi, een ' lans evenals voor de boebórkång's, takel.

Mak . tákalá , idem .

NB. het rad in de takel heet : padáti.

een stok in de hand houden .

Takâlá

, mábâtjing,een takel, die eenige overeenkomst heeft

, 'r Arab . awinan ( takâbboró ) zelfsverheffing , verwaandheid , vermetelheid .

met een ' bóljing. Men heeft ook een ' takel van de mēng -loro

iesa (tâkåbêre ), het Arab ..puts,

ngång. Verg . op : pánjtjará Nº . 2 en mēng. verheerlijking van

God

door

uit

te roepen (tókoló), voortdurend ergens

‫الله اكبر‬,, .God is groot is noa

zijn , of zich mee bezig houden ; bijv .: tôkoló -dja (takå mpangiwi, voortdurend voor iemand zorgen .

„ .beretoclaihirdmang ), het Ar. ‫تكبيرة الإحرام‬ 2017

(takawing) , het Mal. pod gi, alma

lett.: de tákåbére van de íhårámá. Verg . tákábére nak , de Arab . infin. van plö in den II vorm . en ihårâmå.

( tákâoe ). Verg, kãoe Nº. 3 . via ( takâdderé), 't Ar.

‫تقلبی‬.

*

( tikao), soort van boom , met

voorbeschikking , noodlot. V. d . overdragtelijk ge- een vrucht , die zoet van smaak is , en de dienst bez. van de beslissing van 'sminnaar's lot door het van ons wormkruid doet , de Quisqualis indica L. ontvangen van het jawoord . (toekånna) .

NB . In het Makassaarsch genoemd oedáni; v . d .: in de bâsa to - Bâkkå gebez , voor het Boeg. ordáni.

Mátoekånna, elkander tegelijk eene wonde toe rad (tâgi). Såkkå tâgi- tâgi.

Vergel . op :

brengen. Geb. van kemphanen , en ook van men- såkkå . schen , wanneer zij malkander bijv. met de linker

NB . Welligt heeft men bij tági -tági te denken

hand bij den broekband vastgrijpen ( siyakatåuni aan: ági-ági, wat het ook zij, in welk opzigt ook . papoeroe), en dan met de regterhand de kris tege

aa (tânggoeng ), = tángkoeng Nº. 2 .

lijk in het lijf stooten . Verg . känna. Mak . átoe

ia ( 1º . tiga), O. B. = mita, ita , zien.

kánna , idem .

( 2° . tiga). Tiga -tiga, O. B. = rampe.

va (tîkará ), één van de dertig soorten van kaarten bij het patoeri-spel.

ai

(tikårroeng), = adidi. Mak. tikár

roeng , idem . V. d .: 6āja -tikärroeng, eene soort van

( 3º . tiga). Tiga- tiga, O. B. = karáwa (?) (La

Gal .)

ra ( toenggeng ), Mak . -

tóengo.

Tó-nggeng (in het Omi-spel) = onze uitdruk .

duivelsbanner , van tikárroeng's gemaakt. Vergel. king Solo in het Quadrille -spel, dus genoemd , de ódja. (Pl . IX, Fig . 14.)

wijl men dan doorgaans een mooi spel hebbende ,

279

de kaarten openlegt.

Toenggeng -doewa, twee ming behouden hebbe ; 200 verhaalt hij, dat de

matadors : Sapadila en Manila , enz. NB . met een Boeginezen in de dagen , toen zij slaven van Gôwa even getal matadors te vragen , of Solo te spelen , waren, van de Gôwasche hofjuffers, die dagelijks is mápålla , of pemáli.— Âda -ritoenggeng, = ida- tot het bereiden van bădaq tinggi-mónitjong, ge lijk ook lólo -ropa (naam van een plant waardoor

ritóengo.

ansa ( tôge), kāłjang (boewe-baîtjóe , of: de bådaq aan de jonge dames een bijzonder mooi márånni) die uitgeloopen is. De toge als groente teint zou bezorgen ) gingen zoeken , beide die Ma gegeten en tot dat einde door Chinezen te koop kassaarsche planten -namen overgenomen hebben . aangeboden. Ook aldus genoemd eene soort van

anaa ( tigårró ), keel, strot.

Påttoe

oorringen wegens overeenkomst in vorm met een tigårróż to -mábitjarkë, de regter is als 't ware met een ' doorgesneden strot , d . i .: 200 goed als niets meer

tóne. Mak. idem . aw (tôgå ), mátôgå, = tóedang.

waard . – Ripåttoe-tigårró, gedood worden . -- Po

sa (tåggang ), = tåggång.

påttoe-tigårróî Ânoe , zijn strot laten doorsnijden ,

ada (tåggó ), dronk, slok, teng, scheutje. - d . i .: zijn leven verliezen voor NN . – Na-arolângi Si-tåggó, een scheutje , een slokje. Mak . tágó, en tigårróna ri-Kompaniya ,

nasappåråñği

adêtjengånna Bonêna , zij volgen met hun keel het

Mal . togoq, idem . w

iyakîya

(tåggång), = patáng, tegenhonden, aan- Gouvernement, d . i .: dienen het Gouvernement voor

houden , terughouden , doen stilhouden .

den broode, doch het is hun eigenlijk slechts om

ana (toegångkang ), mátoegányking ri , de belangen van Bóne te doen . NB. in vroeger' tijd zich stevig vasthouden , zeer gehecht zijn , aan .

gebez. van de bewoners der Bergregentschappen

Atoegångkingi, iemand hebben, aan wien men ( onder de Noorderdistrikten sorteerende ), die, zich stevig vasthoudt, zeer gehecht is.

na

toen Bône nog in zijn

grootheid was ,

steeds

(tinggi-mônjtjong), Ma- meer op de hand van Bône , dan van het Gou

kassaarsche naam eener plant , Filix quaedam , die vernement, waren. boven op het gebergte gevonden wordt , zooals de

Rilalangi tigårrómoe,

risaliwangi tigårrôkoe

Makass. naam te kennen geeft, als zamengesteld uro leven guat mij meer ter harte , dan mijn eigen zijnde uit : tinggi, hoog, en mónjtjong, gebergte. (lett.: ur strot is van binnen , de mijne van bui Van daar niet enkel als geneesmiddel, en tot het ten ). – Pôtto tigårró -têdong , eene soort van arm maken van bădaq, maar ook als petjoeroe gebezigd, band , dus genoemd wegens overeenkomst met tot bereiking van een

hoogen rang , opdat men den strot van een ' buffel.

als 't ware evenzeer in aanzien stijgen moge, als

Ripowatigårrôkång ,

ripowamaténg. Vergel.

de tinggimónitſong boven haar medeplanten in máte. (B. Chr. II, bl . 18 , r. 29.) lager' streken verheven is.

Vraagt men den

aa ( toenggåra ), 't Mal. tonggára, Zuid

Inlander naar de reden, oost. - Salàtang -mánoenggâra, = 't Mal, sălātan

waarom de Boeginees deze Makassaarsche bena- mănonggāra, Zuidzuidoost.

1

280 inadas (tinggalk ), het Mal , tinggal, = het post van een Boegin. mónro.

tanga.

Salâmá tinggalå, het Mal .

deur. – Tâoe -tâoe-tânga,

îndó.

Palêten -ri-wawÔna , en : palêteng-riya

salāmat -tinggal, vâna, tângkë, het boven- en benedenhout van de

deur.

vaarwel.

a ( 1 ° . tânga), zien , ergens goed op letten ,

Mábôko-lângå, aan de achterzijde van een deur

staren , fireren , goed overwegen , grondig beoordee- zijn. Hiermede in de bâsa to - Båkkå bedoeld de len , op zijn ' hoede zijn . NB . met en zonder ri voor toeda, en alsdan gezinspeeld op : toedang, zitten . het voorwerp waarop men let. Mak . tangará, Mal .

Niga - ro melâoe tânga ?, wie verzoekt de deur te

tāngar-tāngar, zich in acht nemen ; bijv.: melâoe- openen ?

Tângåï lembåë ri-Paloe , de baai van

tângá , raad vragen , raadplegen. --- Mábêre-tânga, Palos blokkeeren . rand geven . – Mákita mátânga-tangá, goed toe kijken , uitkijken , uitzien .

Tângâi tâbo-tabowânna, de poort van de omhei . ning sluiten . (B. Chr. I , bl. 22 , reg . 9.)

Tangâri, zien naar , staren op , enz.

ala (tângång ), het Mal, tónjan , = lima,

Tangariyang, ergens voor of om staren op, enz. hand. Sitangârång, of : setangåråñg, lett .: tezamen overleggen , v.d. in de La- Gal .: onafscheidelijk zijn

ada

tingo), = kinong. ( La -Gal.)

ada (toèngo), omkeeren , 't onderste boven

van elkander , bij elkander passen . Zoo de pasigár- keeren , bijv .: boomen , of flesschen , of drenkelingen . rang en La - Patótóë. (La-Gal . B. Chr. II, bl . 529 , Mak. tórnggenj, idem . Bijv.: mâoe moetoengo reg . 2 v . n .)

oeloemoe , moepariyâwaï , moepoñriyâså adjêmoe,

Mápetângá, doen beoordeelen ; v . d .: voorstellen. dé-to moelolôngång dêtjeng , al keert gij uw hoofd Petañgâri, iemand te overwegen geven .

ook naar beneden , en uwe voeten in de hoogte (al

Sipetangâri, met elkander beraadslagen.

gaat gij ook op uw hoofd staan ), gij ziet toch geen

Sipatangârång , tezamen overleggen .

goed , d . i .: gy krijgt toch niets gedaan , gij krijgt

Patângá, iemand die goed overweegt.

toch wo? zin niet. – Ånjing tátočngo, een wenk

Patangârång , soort van blikken toestel , soms braauw , die aan den staart of uitersten hoek van door de bîssoe’s op het hoofd gedragen, in den het oog , hooger is dan aan het hoofd of de orloe vorm van een kooitje. In het midden staat een van het oog . adoepäng. Voorts is het van buiten rondom om

Âda-ritoengo, lett.: een omgekeerd woord , d . i .:

hangen met drie rijen kopjes, waarvan één rij een woord , hetwelk in tegenovergestelden zin is op met vấnnó, één met tjoetjoebânna , en één met te vatten. Bijv .: ook te bezigen van de bása to sierih gevuld is . Eindelijk zijn van boven eenige Bákká , of van de gewoonte om quasi tegen iemand tjapároe's, of potjes, met welriekende olie ge- uit te varen , terwijl men op een ’ ander die daar

bij staat doelt.

hangen .

(2 ° . tânga) = tảnga Nº. 1 . aa

(tângå ), deur .

Adjoe- ritóenjo komt in de La -Galigo

Îna- of îndó - tângå , voor van den vloer, als rustende op palen , die

981 van onderen puntig gemaakt zijn , zoodat het is

Akoewannâë-tôngång, het ware er van .

als waren zij het onderste boven gekeerd . (La-Gal.)

Sitôngång-tôngånna, waarlijk , inderdaad.

Anjârang patoengông, een paard dat zijn' kop tusschen de voorpooten zet.

Patôngång, waar maken ; v . d .: voor waar hou den , verzekeren , bevestigen, toestemmen, gelijk geven .

sota (têngå ), bedwelmen ; bijv .: natêngåká

Tõngångång, waar maken ; v . d .: iets voor dat

baoena, of: oewârë - tjåmme, mij bedwelmt de lucht geen houden , wat het werkelijk is. van het een of ander , of : het badwater.

ja

(1º. tånga), het midden , middelpunt,

and ( 1º. tôngá ), = fjöngjá Nº. 1 , opkij- middelst , helft, een half, middelmatig. Mak . táñga, ken , naar boven kijken. (La-Gal . , Wålle.)

Sd . , Mal . , Jav . těngah, Bat , tonga. Bijv.: sêdi si

(20. tònga ), = tốngá Nº. 1 , = tjónjá N °. 1. tånga, anderhalf. V. d. : sipatongång ,

LÅbbi sitânga, of : låbbi ri

sipatongárång, = sipa- sitångâna, meer dan op de helft. – Tångåsso,

fjöngáråný; bijv .: sipato ngâng motsoe máwákka , middag.

Tånga-bånni, middernacht. – Ri

lett.: elkander een ' zwaren strijd voor oogen houden , tångâna taoewe, in het midden van , d . i .: onder , v. d .: hevig tezamen strijden . – Sipatongâng ra- de menschen . — Âná- tånga, een middelste kind . nâtja -kâti, lett.: elkander de weegschaal met goud Dé si-tångâna, iets niet ten halve , maar geheel , voor oogen houden , v . d .: bij een ' hanenvechterij ten volle, zijn. - Dé mêmång si- tångâna lânoe , bepalen, hoeveel men op elkanders hanen zet of lett.: NN was nooit maar een half mensch , d . i .: wedt. ( La -Gal.)

liet nooit den moed zakken . – Rêkoewa si-tânga

( tônging ), waar , juist, opregt (Mak. tånga ininawâtta , 200 uwe genegenheid slechts een' tődjeny, idem); bijv.: tôngång -ininâwa, of: máki- halve zijn zal. ninawa-tôngång,

opregt

van gemoed .

Âda

Mátânga, voor de helft, op de helft, in het

tôngång, een waar woord ; v . d .: a ) waarheid, ter- midden , half, zijn , v. d .: onpartijdig, zijn. wijl balínna - tongåñge te kennen geeft: de onwaar

Mátånga ook geb. in de beteekenis van : ergens

heid ; 6 ) eed, v . d .: akåda -tõngångångi, iets beëe- midden in-, of : binnenkomen ; het midden houden , digen, of : bezveren . Baîne-tongåkkoe, - mijn'

of: volgen , bijv.: van een weg ; als : âlå tånritânga ware ,

mijn

echte , pi, een woud 't welk nog nooit binnengegaan is ,

vrouw , de vrouw waarmede ik werkelijk getrouwd waarin -men nog nooit doorgedrongen is .

De

ben.- Tôngång riyadânna, trouro aan zijn woord. - pa napodra oetânga bitjarâë, ik ben nogniet in die Tôngån -ni nâwa- nawâkkoe, mijn 'gedachte wordt be- zaak doorgedrongen. – Oetångaï îya -ro lålinge, ik waarheid , verwezentlijkt. ---- Tâoe-tôngång, gegoede houd mij binnen dien weg, volg dien weg, zonder daar menschen ; v . d.: âssalång - atâoe-tôngångång, af- van af te wijken. --- Tânyai wanoevâë , midden door komst van een táoe-tongáñg, d . i .: goede afkomst. het land trekken , het land doortrekken . Djemma-tóngång, titel van het hoofd der zende lingen in Bône. Verg. džemma Nº. 1 . Mákoetôngång , waar of werkelijk , alzoo.

Máninga, half, ten halve, handelen ; v. d .: door vrees als 't ware maar een half mensch zijn , d . i .: den moed laten zakken .

36

982

Ponånga, ergens moedeloos over zijn , ergens over |vastgemaakt. Eindelijk staat in het midden daar tobben .

van een potje met aangestoken ' doepa. Dit toe

Tångâi, ieder de helft geven ; v. d .: iemand stelletje draagt één der bissoe's vooruitloopende met billijkheid en geheel onpartijdig behandelen , op het hoofd , wanneer een koning of koningin eene zaak als scheidsregter behandelen ; bijv .: tâoe- van Bône gewijd moet worden . tångâżyêngi påttoewi bitjarânna, zij die zijne zaak

da (tingâra ), naar boven- of op -kijken

als scheidsregters uitmaken . – To -máradjāë tångâiwi ( verg. Tjónjá Nº. 1 ); v.d .: tegen iemand opzien ;v.d .: iya -ro gâótë, de Gouverneur beslist die zaak als smeeken, afbidden ; v . d .: uitkijken naar iets, wach ten op iets , enz. Mak . idem ; bijv.: ritingûraï ri

scheidsregler.

Matångâng, ergens op de helft van zijn ; bijv.: to -mátingarkë, er wordt door iemand naar boven Nappa- tångân-ni adenê , zij was pas op de helft gekeken , teweten : naar iemand die bijv. boven op het huis is. – Îya natingarkë båte , zij tegen wie

van den trap. Penångâi, moedeloos maken.

een vaandel als 't ware opziet, d . i .: die een vaandel

( 2°. tânga ), geb. van het stampen der rijst in voeren . – Mátiñgârai boewadjâë ridí, de kaaiman één of twee ronde bakken van het langwerpig slaat de oogen op naar u , d . i .: verlangt iets van u rijstblok. NB . Dit ritánya hierin van het riyesówi te hebben, bijv. eten . – Lânoe mátiñgåra -ni Wajó, onderscheiden , dat het eerstgenoemde het laatst- of: ri -Wâājó, NN hield zijne lans in de hoogte te

gen , d . i .: verzette zich tegen Wađīó.

genoemde voorafgaat.

Tåttó -atångång, = tåttó -angesống, benaming voor die ronde bakken van het rijstblok. a

( 1º . tångå).

Aningarâi, iemand tot het voorwerp maken , ten wiens behoeve men bp -ziet ; v . d .: ten gevalle

A lôsi-tångå, soort van pi- van iemand opzien , d . 1 .: ten gevalle van iemand

nangboom met kleine vruchten . NB. ook genoemd de oogen ten Hemel slaan , d . i .: door iemand bid alósi-bissoe en métjé.

den ; bijv .: tâoe-oewaniñgaraîye ri-dêtjenge; lett.:

Asepoeloe-tångå. Verg. áse Nº. 1 .

hij voor wien ik de oogen ten Hemel sla , om het

( 2°. tångå), mátångå, traag, loom , langzaam goede, d . i .: wien ik het goede toebid. gaan , langzaam . Zoo ook geb. van het langzaam

Sitingâra , tegen elkander opzien.

vorderen van een werk .

Âājá moetingarângá Lângi, lett. : kijk mij niet

Sa (tångång),

tengå. ( Baw . B. Chr. II, op naar een ' Hemel ; v. d . overdragtelijk : vestig

bl . 310 , reg . 16. ) sao (tångînang), nooit, nimmer.

niet uwe blikken op iets zoo schoons als een' Hemel, anders vergeet gij mij nog . – ÂĞjá moe

ada ( tañgåråñg ), een toestelletje van tingarâ ngá dødwa liño, lett.: kijk me niet op naar blik , waaraan verscheidene kopjes hangen , ten een ander voorhoofd buiten het mijne, v . d .: wijd deele met tjoetjoebânna, ten deele met wånnó , uwe genegenheid niet aan een

andere vrouro dan

ten deele met sierih gevuld . Voorts vindt men mij, wijd mij uw' onderdeelde genegenheid. daaraan ook eenige potjes met welriekende olie

Patingâra, naar boven doen opkijken , doen op

283 sien . V. d . in de oude gedichten : Patingarâë

( 1 °, tângkoe ), een' plank, of gedeelte

menéna tâna, lett.: hij die al wat boven op de aarde van de praauw , waarin gaten zijn , met een ’ an dere plank bespijkeren. Mak . idem .

is tegen zich laat opzien , v . d .: een Vorst. Sipasitingâra kanna , elkander tegen elkanders

( 2° . tângkoe). Tangkoe en tángkoe -lána posi

schild doen opzien , 5. d .: elkander beoorlogen . ( B. tie's van de schijven in het gála-spel. Verg . gala N ° 1.

Chr. I , bl. 532 , r. 6.)

äda (tingårråñg ), 0. B. = tåddoeng.

( 3º, tângkoe),

mónro ( ? ), bijv. âājá moc

Âwa-tingårrång, = aróeng, lett.: die onder een tângkoe tåkkå , moerêwå, blijf niet van wege ver zonnescherm loopt.

moeidheid hier, maar keer terug. (La-Gal . ) Volg .

asasa (tångeré ), soort van boom (tim- sommigen te lezen : “ âājá moetângkoeng ” enz. merhout ). Mak . tängeré, idem . NB . De bast van Verg. tángkoeng Nº. 1 .

( 1° . tângkoeng ).

dezen boom gebezigd voor paboeli.

(tingówa ), O. B. = ngánga Nº. 1 . Patiñgówa, = panjanga. ( La -Gal.)

Mátânykoeng , patângkoen , opbergen , bera ren , bijv .: koopwaren , als: zout , enz. Mak . tány.

(1º. tângka). Tátáñgka geb.van het mooi koeng , idem . Bijv .: âājá moetângkoeng tåkkå, rond of bolstaan van de soewá der Inlandsche dames. moerêwå , lett.: wil het artikel vermoeidheid niet (20. tângka ), mátângka, B. B. = mákássing, in uw magazijn opbergen , d . i .: gij moet van geen ' mádétjeng .

vermoeidheid willen weten , en maar 200 spoedig mo

Tôdja-tângka ri- Batâra, B. B. = oewäë-láwi. gelijk weder vertrekken . ( La -Gal.) Verg. tângkoe ( 3º. tângka ). Tangka -tângka, B. B. = het Nº. 3 . Mal. tangga , = het Boeg. adéne. ( Sâbo.)

Tänatângkoengåkkoe sirí, = tånatarówangåk

(4º, tângka ). Naam van een' rivier in de Oos- koe siri, zij schaamde zich niet over mij. ( Boeg. terdistrikten van het Gouvernement van Celebes.Chr. II, bl . 286 , reg. 18. ) Todânna - Tangka, benoorden de Táñgka. voor in de bâsa to - Bâkkå.

Komt

(2°. tângkoeng), mátângkoeng , zich ophoopen .

Volgens sommigen Geb. van een groote menigte van menschen , mie

hiermede bedoeld een kampong Leboering, en ren , visschen , ongels, enz . enz. Mak . álákkoeng, id . alsdan gezinspeeld op : eene makoenrar- leboerång,

na ( tângkå ), welligt lett.: stellen , zetten ,

lett.: een ' volkomen ' vrouw , eene maagd ; doch men v. d.: inzetten , bij een spel , als het Omi . Van weet daar tegenwoordig niet meer van een ' kam- daar ook : geld besteden tot aankoop van handelsar poñg van dien naam . Volgens anderen heeft men tikelen , dit er als 't ware voor zetten . Van daar te denken aan een' kampong Láppá, en dan ge- ook geb. van het zetten , of niet verwerpen , d . i.: zinspeeld op : lappá Nº. 8. Volgens anderen heeft aannemen , van een huwelijksaanzoek , van het op men slechts aan het heldere water der Tangka- vangen en aannemen onder aan den trap van het rivier te denken , in tegenstelling van het vuile eene einde der lawôlo door een' bîssoe, terwijl water der Palangisáng in Sôppeng.

een' andere bissoe het andere end boven aan den

984

trap vasthoudt (La -Gal. Boeg. Chr. II , bl . 503 ,

ia ( 1º . tingkang), soort van vogelkruk.

reg. 23), en dergel. meer. (Mak . tanggá, idem.) ( Baw . , B. Chr. II, bl . 311 , r. 8 , vlgg .) Bijv .: Siyaga tangkåmoe ? hoeveel zet gij ? – Tâ

( 2° . tingkång ), O. B. = ánoe rivinroe. ( toengka ), zich uitsluitend met iets bezig

ngkåï soengå , zijn leven stellen of veil hebben .

(La-Gal., Wålle) . -- Tátângkå -mânån -ni owakkoe houden, onverdeeld voor iets zorgen ofwaken . Mak . ri-dangkângång , al mijn geld is in handelsartikelen toengga , idem . gestoken.

Bijv.:îya -manî natočngka, daar

Tátângkå -ni dângkangåkkoe, mijn mede slechts houdt hij zich uitsluitend bezig.

koop is gesloten (gearresteerd , of vastgesteld ). Ook Tâoe -toeñýka-aroekisåñg, iemand die zich uitslui wel overdragt. geb. voor : mijn huwelijksaanzoek tend met schrijven bezig houdt. is aangenomen .

Tányká ook , evenals tanykárrång, gebez. van

haar die ons huwelijksaanzoek aangenomen heeft,

Patoengka -anjaraña', een paarden -oppasser. Atoengkâi,

akattái, iets voornemens zijn.

Potoengka, iets hebben , waarmee men zich be

d . i .: de bruid ; bijv.: îya-ro toewange riyâlai ta- zighoudt. ngkåna ri- lânoe , dien heer wordt zijn' bruid ontno men , d . i .: ontvrijd , door NN .

sa ( toengke ), mátoengke, 0.B. = máte. ( toengká ), enkel, eenig, eenig in zijn?

Tangka-aráðja -lábbína wordt in gedichten ge- soort, v . d .: self hooggeplaatst en met andere voor bezigd van iemand's vrouwen en kinderen , welligt namen in gezelschap zijnde. Mak . toenggalá , idem . lett.: zij die iemands grootheid en heerlijkheid uit- Mal . toenggal, eenige, enkele. Jav , toenggal, één maken .

(Tol. D. Mem .)

heid , vereeniging, aanéén . NB . Het gebruik van

Patátângkå , stellen , besteden ; bijv.: se -râtoe toengkå in Mariyo- riwâwo vermeden , en daarvoor roepiya oepatátângkå ri-wârampârang, honderd slechts tjédi of dergelijke gebezigd ; dewijl de gulden besteed ik tot aankoop van waren .

moeder van den tegenwoordigen vorst , teweten :

Atangkåkkång, bezigen om te stellen voor ;bijv.: Básó - Bâtoe -poete, den naam draagt van Batári tigårrókoe oewatangkåkkåñgi îya-ro gâoeë , mijn

toenká . — Lâme -toengki, aardappelen , éénig in

strot (of : mijn leven) stel ik ( heb ik veil) voor die kunne soort, d . i .: groole aardappelen. zaak.

Sâwi

toengkå, lett .: een sawi, die alleen , d . i .: zonder

Sitangkårråñg, zumen verloofd zijn .

koopwaren , aan boord is ; v . d .: een sawi, die voor

Sitangkårrång lawolôwe,van elkander opvangen loon meévaart , dewijl de zoodanige nooit handel de laxólo . Verg. boven : tangká larólo. (La-Gal , mag drijven. Een sawi- tóengká, ook = sári-ale -ále . B. Chr. II, bl . 503 , reg. 25 .

Tâoe - toengk& -manî, hij is maar alleen , d . i .: hij

Tângkåkkîyang , stellen voor iemand , bijv .: heeft geen familie. zijn leven . 4 (tỉngká), = tmpá Nº. 2 .

Å sso -toengkå, elken dag,

dag aan dag. - Toengká têko-sâlo , elke kronkeling

eener rivier . - Toengka -lålång, lett .: elken weg ,

ina (tîngkang ), de onderste rand ( van hout) v . d .: den ganschen weg over . aan het dak van een vaartuig. Mak . idem .

Dâoe-toengkå -toengkå , ' t Mak . pagága, 't Mal .

285 käki-koeda, soort van plantje, welks. blad in vorm

Atengkong , opiumpijp . (Pl. X, Fig . 24.)

veel overeenkomst heeft met een paardenhoef, en

NB . Bij een' opiumpijp heeft men de boelo

in de geneeskunst gebezigd , ja ook als salade ge- téngko ( het roer van de pijp ), de tõeling ( vergel. geten , wordt , de Hydrocotyle asiatica L.

Tjoeling Nº. 2 ), en de tjámmá ( verg. tjámmá Nº. 1 ),

Atoengkårri, het alleen zijn doen plaats vinden alsmede de pakóré (verg . kóré Nº . 1) .

Voor de

voor het een of ander voorwerp , voor de een of an- atengkóng bedient men zich meestal van tjándoe , dere handeling, v . d .: iets alleen bezitten , iets alleen of zuivere gekookte opium , slechts zelden van ook doen ; bijv.: to -matočngkårriye bâte , hij die een wel een weinig gekookte , maar met fijn gesneden vaandel alleen bezit .— Tålloewi gâoe tå-mákoelle bîroe-blad tot balletjes gekneede opium ( mîdá). riyâtoengkårri, er zijn drie dingen , welke niet al. Van dit laatste wordt gewoonlijk gebruik gemaakt

bij de onder den naam van akitjórång bekende leen kunnen gedaan worden . 3 Patoengkårri, of : patoengkåkki, alleen doen pijp , zijn mel ; bijv.: patoengkårriwi soerå sinîna wa

Tâoe -patêngko , opiumschuiver.

noewa naparolâë , lett.: ieder van de landen die

( 2°. têngko). Têngko-têngko, stangveér (ge

onder zijn bestuur staan met één brief doen zijn , weer of pistool ). ( 1º. tôngkang ), voor- of achterover

d. i.: aan ieder van die landen één brief toezen

den . – Lôwá aroewâ , ripatoengkâkki lêngá, 8 doen hellen , voor- of achterover doen liggen , doen lóvás (verg.: lówá Nº . 4), elk met één téngá (verg .opwippen (Mal . toengging, het achter kwartier naar boven heffen ); bijv .: natổngkangi pottổna, anja

lenga ).

Atoengkårråñg , alleen , op zichzelven , zijn , of range, het paard doet zijn achterste opwippen, gooit geraken ; bijv.: atoengkårrån -ni Âroenge, na -rilo- zijn achterste in de hoogte. – Ritôngkangi warảna, lôngång riwåtta , de dorst bleef alleen (verlaten lett.: de várå's van zijn huis worden opgeript, 200 dat het gansche huis instort.

door de zijnen ), en werd gedood. Sipatoengkå,

of : sipatoengkå -toengkå,

V. d. geb. om te

iets kennen te geven , dat iemand met al wat hij be

weérkeerig alleen doen ; bijv .: sigâðjang sipatoe- zit verbeurd verklaard wordt. ngkå-toengkå, man tegen man met de kris vech

Tátôngkang , voor- of achterover hellen , opwip

ten. -- Mámoesoe-båssi sipatoengk & -toengkå, man pen, bijv. een stuk hout , op welks eene uiteinde tegen man met de lans vechten ,

men trapt; in de hoogte gaan , bijv .: het achterste

ann ( 1 °. têngko), ' t Jav. tike , 't Mal . van een paard . tikë, balletje toebereide opium . Mak . idem .

Tátôngka-tôngkang , gedurig voor- en achter

Mátêngko, opium schuiven in balletjes of pil- over hellen ; v . d .: gedurig op en neér wippen . letjes.

Mátôngka-tôngkang, of : sitôngka-tôngkang ,

Atengkôwang, bezigen om opium voor te schui- wippen met een ' wipplank ( spel ). den ; bijv .: siyâga ôwang moewatengkowang ?, hoe veel geld verschuift göj ?

Patongkang , voor- of achterover doen hellen ,

voorover doen vallen , bijv. een ladder , door het

986

geen waar die tegevaan staat, weg te nemen ; ach- kant een vak formeerende. Vervolgens plaatst hij terover werpen , bijv. een' ladder die ergens tegen het koperen busje op dit vierkant, na onder een ' aan staat.

Van daar : tâoe tå -patongkângåkkí doek , opdat niemand het zien kunne , den lisä

adêne , eene vrouw die den trap, waarmede men tot tóngkó, of dobbelsteen , naar goedvinden daarin ge haar komt, niet voor ons achterover smijt, alzoo be- keerd te hebben , en zegt : tấn -no , of : atân-no , reid is ons te ontvangen .

d . i . zet op (gij die spelen wilt !). Al wie nu tree

Tongkângi, afslaan , van de hand wijzen , een stapeltjes duiten of andere munt naast elkander , verzoek of voorstel. ( Boeg. Chr . I , bl . 21 , reg . 21. ) en één stapeltje er bovenop, zet, in één der vier Ritóñğkang ook gebez. van een straf, waarbij buitenste door de strepen (ājôrí) gemaakte vak men den misdadiger de handen bindt , en hem ken , en het treft, dat aan die zijde juist het rood vervolgens plat op den grond laat zitten met de onderaan is , wint zijn ' inzet, driedubbeld ; is dit beenen zoover mogelijk uitgestrekt.

Vervolgens mis, zoo verliest hij eenvoudig zijn opzet. Deze

wordt hem een stok midden op de bovenste ge- opzet heet tónokó. deelten van de beenen gelegd , en deze daarop

Al wie drie stapeltjes, met één er op , zet,

gedurig vast gedrukt , door middel van een’ twee- en de goede plaats treft , wint dubbeld. Is het den tusschen de beenen doorgestoken' stok. Deze rood juist aan de tegenovergestelde zijde onder straf bij wijze van pijnbank, doch ook wel als aan , zoo speelt hij pari (lâri doewina ). Is het doodstraf toegepast, door zoo hard te drukken , rood aan de zijde van één der beide andere vak dat de beenen breken , of de pudenda barsten. ken onderaan , zoo betaalt hij zijn opzet aan den NB. Deze straf alleen op mannen toegepast. (2°. tongkang ), soort van Chineesch vaartuig.

10

( 1º. tôngó). Mak. dekken , bedek

tôngkó-houder. Deze opzet hoet niet tóngkó, maar tang.

Al wie zijne duiten in één der vier vakjes zet,

ken . Van daar : mångkó mátôngkó , kom met een doch zoo , dat hij daarmede een' regte lijn for deksel. Van daar ook : tôngkó-tôngkó, naam eener meert, welke aan één der vier strepen (NB. bier soort van dobbelspel . Dit spel wordt gespeeld en beneden niet te verwarren met de zijden van met één grooten vierkanten dobbelsteen , die op het vierkant!) begint, wint insgelijks dubbeld , ieder van zijne zijden twee vakjes heeft, waarvan wanneer het rood juist in dat vak onderaan is, het eene rood , het andere wit is. Deze steen be- Bevindt het rood zich in het aangrenzend vak , en vindt zich in een klein koperen busje , waarin het wel dat, aan welks ééne streep de rij duiten be ? juist behoort te passen. ( Pl . XIII , Fig . 9.) De gint, onderaan , 200 speelt hij pari (lâri doewina ). patiwi- (of : pampáwa-) tóngkó, d . i .: de tóngkó- Is het rood aan één der beide andere zijden van houder , doorgaans een Chinees , maakt met houts- het vierkant onderaan , 200 is hij zijn geld kwijt. kool op eene mat een vierkant , en trekt buiten

Deze manier van opzetten heet léyang.

aan dit vierkant , uit elk van de punten een' regte

Al wie zijne duiten in één der vakken zóó zet,

lijn , alzoo aan ieder van de zijden van het vier- dat zij insgelijks eene regte lijn formeeren , doch

287 die midden tusschen de beide strepen van zulk

neer hij het rood gedurig op dezelfde plaats on

een vak doorloopt, zoo wint hij zijn opzet enkel

deraan brengt.

voudig , hetzij het rood aan die zijde onderaan is ,

Tóenggeng-tóenggengi gebez. van den tónykó

of aan de tegenovergestelde ; in de beide andere houder , wanneer hij gedurig van het eene vak gevallen verliest hij. Deze manier van opzetten tot het tegenover liggende overgaat, met het on heet toemba .

deraanbrengen van het rood .

Al wie een stapeltje duiten zet op een streep ,

T ése -lése gebez. van den tóngkó-houder, wan

wint enkelvoudig , hetgeen hij opgezet heeft, wanneer hij gedurig van het eene vak tot het aan neer het rood slechts in één der aangrenzende grenzende, en dan weder terug , gaat, met het vakken onderaan komt; anders verliest hij de- onderaanbrengen van het rood . Varieert hij ge zelfde som . Deze manier van opzetten heet : káporó. durig , dan zegt men : dé- nanássa. Al wie tegelijk léyang en káporó zet , heeft na

Hetgeen door de spelers gewonnen wordt, ont

tuurlijk dubbele kans. Deze manier heet léyang -ka vangen zij niet geheel, maar met eene korting

van doewa bwang éppá dóeri si-rållána, d . i .: één

bij verkorting

Wanneer men een stuk geld voor de helft duit op de tien . Dit gekorte geld heet tjočke, of tongkó en voor de andere helft tang wil zetten ; barátoe, en wordtterstond in een bamboes gedaan , terwijl het slechts ten deele bestemd is voor de

zegt men eenvoudig : o -tang.

O -léyang is voor de eene helft tongkó en voor bedienden . de andere léyang.

Nasampo- påttañği, of: natíwí- píittanği, geb.

Tang- tjówang is voor de eene helft tang, voor van den tóngko -houder, wanneer hij zelf niet weet, waar het rood onderaan is.

de andere toembá. Zet men tang, en plaatst men er een stuk geld

Pátté heet de met was of dergel. besmeerde

boven , 200 heet dit stuk táoe, en geeft te kennen , plek boven op het deksel van het koperen busje, dat men bedoelt , niet het vak waarin het tang tot herkenningsteeken voor den tongkó-houder . staat , maar het tegenovergestelde.

Oetãoewi

Tổngkó - poetará, soort van tóñğkó-spel, dat

doevíkoe, of tangkoe, geeft te kennen , dat ik het gespeeld wordt met een koperen busje, zonder tang op deze wijze opzet. Zulks anders te doen , pátté (was) bovenop , terwijl bij de tongkó- táng al ware pemāli. Zoo heeft men ook : táoe tongkókoe tijd was bovenop is. Het busje wordt zoolang en oetkoewi tongkókoe.

rondgedraaid ( verg. połtará), totdat het in het

Léyang-táoe is , wanneer er één duit onder aan daartoe met houtskool geteekend vierkant teregt de streep van de rij duiten gezet wordt, en geeft komt. te kennen , dat men léyang bedoelt in het aan de

Rigâroe-wånniwi tongkó-gållânna, het bij nacht

regterzijde aangrenzend vak. Ook dit geschiedt roeren in haar tóngkó -gállan . NB. ziet op het wegens pemáli. Öpoe -ópoe gebez. van den tóñğkó -houder, wan

vrouwelijk pudendum . Patongkó, Mak. a) = paberooentjang, dak. In

288

de La-Gal. geb. van een plat dak, waarop men zitten kan .

(B. Chr. II , bl . 535 , r. 29 , en koe, klapperwater.

bl. 541 , r . 1.)

6)

as ( tangkoeli ), B. B. = Oercâë-kalo

nang ( tânykoeloe ), Mak. = tákkóé. V.d .:

pasámpo ; v . d .: patôngkó -mêné, datgeen kåppará -mátângkoeloe, een' káppará ( soort van

wat bedekt 't hoofd , hetzij pet, of hoed, of hoofd- schenkblad, men zie boven) met uitgewerkten rand , doek .

evenals het blad van den tákkoe-boom . - Talang.

Patongkó, O. B.

tómpi, vaandel.

V. d .: mátângkoeloe, een tålång (verg. op : táláng) met

áwa -patóngkó in oude gedichten soms geb. om uitgewerkten rand , evenals

het blad van den

een' held aan te duiden , als den man die steeds tákkóé -boom . onder het vaandel staat.

Lads (tingk& llång ), O. B. = polêi ; bijv.: natingk& liángá oedanîkoe, = napoléiyá oedanikoe.

( 2° . tôngko). Tâoe-mátôngko-tôngko, een ligtvaardig onvoor zigtig mensch.

aan (tangkâwang ). Minjá -tangkawang, soort van talk , afkomstig van Borneo , getrokken

ranna (tingkôko ), mátingkôko,Mak. uit de noten der Hopea sp ., door Dajakkers ge kraaijen (haan ) ook onder de bîssoe's in gebruik. noemd oepo-kakawang.

Verg. W. L. de Storler ,

» A (tangkeyo), 0. B. = oelầnăng. Landb . bl . 687 , vlgg. Het Mal, tăngkāacan naia (tângkiri ), een

is

balk die wel stuk volgens Klink . eene soort van boom ,die een hard

maar niet afgebroken is , versterken , door op de vet of boter levert, minjaq tăngkāwang, die als gebroken plaats alleen aan de eene of ook aan geneesmiddel van de spruw inwendig wordt aan de andere zijde een hout of bamboes aan te gewend, zoowel door de Javanen als Maleijers. brengen en daarop vast te spijkeren of op een'an- (Jav. kavanj , idem .) ( 1º. tậpa), boetedoening , zelfkastijding.

dere wijze te bevestigen. Van daar ook gebe

zigd van het spalken van een gebroken ' arm of Mak . , Jav. , Sund . , Mal , en Daj. idem ; Sanskr. been .

Mak . idem .

Tangki-tangkirí lasốna, tāpa, hitte , kwelling , kastijding.

iemand's penis als 't ware spalken, dewijl hij reeds te oud is voor den coïtus.

Verg . kómpá , lám- leiden . – Tâoe-mábâratâpa, kluizenaar. ( 2º, tâpa) roosteren , kip bijv. of visch.

boeng , sómpoeng. hanaa (tingkoró ). Mak. = het Boeg. bakéké, kikvorsch.

Mábâratâpa, boete doen , een kluizenaarsleven

Wånnaſpoelâmåfiġ tingkoró ,

wünnapoeláwing -mábóerasá. Verg. boerasá .

Atapâng , rooster . ( Pl . XI , F. 30.) ( 3° . tậppa) , Mak. aangezigt, voorkomen .

( 4 °. tâppa), vorm . - Ritâppa, in een ' vorm ge

aaaa (tingkårró),mátingkårró ,oprispen.daan worden. Zoo bijv. geb. van het vormen of NB. bij den Inlander geen' onbeleefdheid , maar maken van het een of ander van aarde, gelijk kin Zoo ook wel van het deren plegen te doen . een compliment voor den gastheer. nians (tangkiling), 0. B. soort van reak- bewerken van goud tot eenig sieraad. werk . ( La-Padom .)

ritâppa ,

netjes

en

Inâmre

hoog opgestapelde rijst.

289 Tâna-ritâppa,

watatlána , groote

opgehoogde kánítjing (verg . kánjtjing Nº. 1 ) , óting en kili

weg . – Tána-táppa ook geb. van de kampplaats kili (verg. kili). — Tâppí-tâtarâpång. Verg. op : tátarápång.

voor de hanengevechten .

Tappí-pasantîmpo. Men zie op :

Tappâng, een vormsel of maaksel ; bijv .: tâp- timpo. – Tâppí-tjórí. Men zie op: tjóri. — Tappí pang -mênåtoe, maaksel voor een ' schoonzoon , d . i . ripândó,

Men zie op : pândó. — Tappi-sâkkå .

een aanstaande schoonzoon . — Tâppang-matoewa, Men zie op : sákká. – Tậppí-lâmba. Verg.: lám maaksel voor een ’ schoonvader , d . i .: een aanstaande ba . – Tâppí-lâmba-sâkkå, lett.: een volkomen kris schoonvader .

met bogten , d . i .: een táppé -lámba met kanoekoe

Tậppa- Djawa, Javaansch maaksel. Bijv. geb , sårrá ( verg. sårrá) en voren of gleuven ( riyâló ). van aardewerk, dat van Java afkomstig is. (La -Gal.) Tappí-mátâroe, een kris zonder kanoekoe -sárrá , (5°. tậppá ), schijnen , schijnsel , bijv .: tappâna die dus als ' t ware zonder oor en dus doof is . padjånnângånge, het schijnsel der lamp,

Tâppí-lâmba tjamalawang (= samalâwang), een tâppí-lâmba , wier bogten evenver van elkander

Patâppá , doen schijnen.

Patappari, ergens, of tegen iets aan , doen zijn , met kanoekoe ( verg . kanoekoe ), doch zonde

gleuren ( tånriyâló ).

schijnen .

( 6°. tâppá), = tappá Nº. 2 .

Tâppí-lâmba -pôsoe, een

täppi-lamba zonder kanoekoe en gleuven. – Tậppi

rin ( 1º. tậpí), klenzen , doorzijgen , ciften . sapotkalá , een kris zonder bogten , zonder kanoe Mak . tapisi, Mal . en Bat . tāpis, idem . -- Dewäë- koe en zonder gleuf. – Tậppí-djầnasá , een’ kris zonder bogten en gleuven , maar met een' kanor -

ritâpí, gefiltreerd water. Tapisång , a) zeef van lontarblad , gevlochten

koe.

Tậppí-làmba-tålloe .

Men zie : lámba.

in den vorm van een peperhuis . (Pl . X , F. 46.) Tâppí-lâmba-lima. Verg. lámba . -- Tậppi-lalâoe , ) een bamboes met een neteldoeksch zakje er en -lalâoe -sampâna. Men zie : lalãoe en sampána aan , om het water meê te philtreren, ook wel Nº. 1. -- Tâppí-soera. Men zie soera Nº. 3. – genoemd: atâpé-devāë, of : tấpé-oevűë.

(Pl . X , Tâppí-tjanimilleré.

Fig. 13.)

Verg. Tjánimilleré.– Täppi

pâroeng. Verg . pároeng. – Tâppi-celá-tásâppe.

(2° . tậpi). Tâpi-tâpi ,soort van vischje . Mak.id. Men zie op : ovlá . -- Tậppí-lêkó -bôdong. Men zie (3º. tậpi ) , wannen .

op : lékó-bódong en lámba. - Tâppi -nâga. Verg .

Patâpi , wan. (Pl . XI , Fig. 37. )

nâga. – Tâppi -toījiwa. Verg. todjiwa. — Tâppi

(4° . tậppí ) , = gâājang, kris . Verg. PI. VII . Bontowali. Verg . Bontowâlå Nº . 1 .

Tâppi

De deelen van een kris zijn: taroengång of wa- Toebang. Verg. Tóebany Nº . 2. — Tappi -tåppå. nóéwa (verg. wandera Nº. 2), djönma -djönga (verg. Men zie op tåppå Nº. 2. — Tappí-lâmpé. Men djönga Nº . 2) , póttó-táppi (verg .põttó Nº. 3), tóli- zie op : lámpé. tóli (verg . tóli), pabábbá póttó - táppé en pabáb

Mátâppí , een' kris dragen. NB . De Boeginees,

hỉ tóli-tóli (verg. op : bábbá Nº. 1) , pangoeloe gelijk ook de Makassaar , draagt die van voren (verg . hloe Nº . 1 ) , máta ( verg. mäta Nº . 1 ) , tegen het lijf aan .

Îya tappí cetâppië , of : 37

990

oewatâppíë , de kris die ik draag. -- Mátâppítånga -lin kennis. – Zoo ook : natâppoe-ni asotgirêkkoe, alåkkå , de kris, op de wijze der Javanen , niet hij overtreft mij in rijkdom . – Napadatâppoe tâoe van voren , maar van achteren tegen het lijf dra- bilêna tanringånge, de hanen sprongen bij het yen . – Tậppí-ni ri- makoeñâi , hij heeft reeds even- vechten nog boven over de hoofden der menschen heen . veel behoefte aan de vrouwen als aan een kris, d . (La-Gal. B. Chr. II , bl . 539 , reg . 22.) i .: hij is reeds mondig. (B. Chr. I , bl. 471 , r. 18.) Oewatappîrångi

Dé anjârañg patappoeriwi anjarâmmoe, geen

sétang -málinowe, ik draag paard overtreft het uwe.

een kris tegen de zigtbare duivels, d . i .: slechte menschen .

Patappoeri pamâse , iemand bij uitstek gunst

bewijzen .

Patâppi- of : tappîrång-, of : atappîring -poe

( 2°. tâppoe),

tjáppoe Nº. 3. (La-Gal . B.

Chr. II , bl. 536 , reg. 20.)

roeking . Verg . poeroékán .

(1º. tâpe), soort van eten , dat ont

Tappirang - bângkoeng, een band , waarmeê men

een bangkoeng evenals een kris om het lijf draagt. staat door bij de sókkó (men zie beneden ) gist te Patappîri, iemand eenig rapen als kris aan- doen . gorden.

( El . os .)

Het vocht, dat men hiervan kan afschep

pen , heet brom , of toewá -áse , en is geliefkoosde

( 5 '. tậpi ) , het Mal. en Jav . tāpih , soort van drank onder de Inlanders. Mak . en Jav. idem .

Mal. tāpei.

sarony, zooals de vrouwen dragen.

rim (tâpping), lappen , kleéren bijv. of een

( 2°. tậpe ). Petậpe , uitwerpen , een vischhaak .

kelel. Mak . támpeny, Mal.tampal, Jav . tambal , id . Van daar : mēng-ripetâpe. Sitâpping, zamengelapt zijn .

Verg. mēng.

Mak .

V. d .: zamen - pitápe , idem .

hangen , naauw meê verbonden , nabij. Tậppi-pâkkeré , een bedelaarsdeken .

Pasitậpping , zamenlappen , verbinden , tezamen nemen .

(3º. tâpe) , B. B. = ále; bijv .: walîyangi ta

pêmoe , keer u om . Verg. wali Nº. 2 . (4º . tâppe) . Patâppe, het schuinsche hont bo ven het

ploegkouter, dat dient , om de aarde

Mápasitâpping bộtimpatâra, het bovenste van uit de voren op zij te werpen . ( PI . VI , Fig. 1 , den Hemel (als ware het een net) bij malkander lett. 6.) nemen en vlak bij de Aarde brengen . (La Gal . B.

asa (tâppeñg ),

Chr. II , bl . 417 , reg. 31 , bl . 442 , reg . 9. )

tappiт).

a ( 1º. tậpo ), mátâpo, geneesmiddelen

Makatappinging, zamengelapt zijn ; v. d .: za- gelruiken, geneeskundige behandeling

ondergaan .

menhangen met , in naauwe betrekking staan tot , Mak . idem . nabij zijn bij. (B. Chr. I , bl . 558 , reg . 8. )

Tapowi , geneeskundig behandelen , praktiseren

( 1º. tâppoe), ergens over heen gaan , over. overtreffen ; bijv.: îya lopiye natâppoe-ni bômbang,

Atapôwang, als geneesmiddel aanwenden ; bijv .:

de golven zijn over het schip heen gegaan . – Na- riyatapôwangi ânoe , zeker iets wordt als genees tâppoé -ni padisangåkkoe , hij heeft mij overtroffen middel aangewend.

991 Tapowiyañg, als geneesmiddel aanwenden voor ; bijv .:

iya - ro

paboerâë

ritapowiyangi

tóiroii.

( La -Gal . , B.

Lânoe , Chr. II , bl . 500 , reg . 27. )

( 3 °. tỉna), = het Mak . típá, schielijk , clug.

dat geneesmiddel wordt aangewend voor.

(2°. tâppó ), aanvallen .

( 2 °. tỉp5), 0. B.

Van daar ook geb. ( B. Chr. I , bl . 245 , reg. 6 v . o . )

van het sterk tegen iets aanblazen van den vind .

0

( toepang ), padde, kikvorsch.

Mak.

(La -Gal. B. Chr. II , bl . 450 , reg. 8.) Mal.,Mak.Loempang, padde. Ôeri-toepang, het achterste van táppo, Mal. tampoeh , Jav . tempoeh , idem .

een ' padde.

Van daar vergelijkenderwijze bena

Tappôkång , aanvallen met, bijv. de hoornen , ming van een soort van knoop in den trant van op (ri).

de lénto -lênto.

(La-Gal.)

Sitâppó , elkander aanvallen .

( 1 ° . toepoe), volgorde. Van daar in de

Ook geb. van

het tegen elkander slaan der zeilen .

Verg . lénto .

La-Gal .: toepoe siwôrang , scharen , rangschikken,

( 3º. tậppó ). Golla-tâppó , eene lekkernij be- de , enz. (La -Gal. B. Chr . II , bl . 514 , r . 7. ) staande in gekookte bruine suiker , die voor het

Atoepoerång, orde volgorde.

stolten met geraspte klapper gemengd wordt.

Matoepoerång . geregeld , niet met bogten of af

( 4° . tậppó ), gooijen iemand met ; bijv.: natâp- wijkingen , zitten , loopen , enz . – Malocpoeråſīg póká kåssí, hij gooit mij met zand .

málampêrång, geregeld en in lange rijen . Verg .

Tappôkång, iets bezigen om mee naar iemand lampe. te gooijen ; bijv.: kåssí octappôkåkko mâtoe, met zand zal ik naar u gooijen .

( 2°. toepów), = sállámpoe, sitinádja, passende,

ooegzaam .

Tátâppó, = tágáppo ; bijv. geb. van golven die tegen de rotsen aanklotsen .

( 3°. toeppue) , met de voeten ergens tegen druk ken , Mal . loempoe ; v . d .: iets tegenhouden , onder

Sitâ ppó-tâppó le -bâkke-lângi, elkander gooijen steunen, steunen ; v , d . ook : ergens op rusten ; v . d . met het uitgeperste van de langir. (La -Gal.)

ook : tegen eene hoogte oploopen , eene hoogte beklim

Ana ( tâpong ), staatsiekleed , hofkleeding. men ; zich begeven naar een eenigzins hooger gele ( PI. XIV , Fig. 11.)

gen plaats ; bijv.: mátoeppoewá ri-mêdjange, ik

Mátậpong , in hofkleeding zijn .

druk met de voeten tegen de tafel.

A. ( 1 °. tâppa), mátâppa , = mdấppé.

ana-kadenêkoe , ik druk van onderen tegen de spor

(2°. tappi ),

ten van mijne ladder, opdat die niet uitglijde, en op

támba.

Oetoeppoewi

Tappåkki, = tambãi.

den grond valle . Overdragtelijk gebez , door een

aw ( 1º. tîpá) , Mak . rasch , vlug .

vader , die iemands dochter ten huwelijk vraagt

( 2° . tipa), zonder vrucht zijn . Bijv. geb. van voor zijn' zoon , en alzoo voorkomt dat zijn ge pudiearen . ( B. Chr. I , bl. 522 , reg . 6.) an (tỉpang), ontginnen.

aw ( 1 °, tîpå ). Tîpåī ragâë, ragåë. Verg . sémpå.

slacht uitsterve. – Mátoeppoewá ri-Soerodjîrang,

of: oetoeppoèwi Soerodjirang , lett.: ik rust met másémpå mijne voeten te Soerodjiranj, d . i .: ik bevind mij te Soerodſirany. - Ritoeppoe-ni oerina ri- saſīrowe,

999 de vroedvrouw zet huur' hiel tegen de opening van genoemd , omdat hij gewoon is , den trap van een ’ het achterste der kraamvrouw aan . NB . dit ge- vorstelijke woning te beklimmen of te betreden . schiedt alleen , wanneer de kraamvrouw bij de be

Toeppoe-njoempârång, eene ina -njoempáráng,

valling cen' liggende houding aanneemt, en als- die patoeppoe -bátoe is . Jan op één van de beide zijden zich uitstrekt , ten

( La -Gal .)

Mápatokppoewi tåkkåmpåssiye riyâwa ri , zijn?

einde te voorkomen , dat het kind er van achte- ijzeren staf doen rusten onder op . ren in stede van van voren uitkome . Wanneer

Sitoeppoe-adje, met de voeten tegen elkander

de vrouw bij de bevalling cen' zittende houding aankomen ; v . d .: tezamen gaan . (D. Kal . bl . 16 , aanneemt, vervalt dit ritóeppoe oerina, dewijl zij reg. 17. ) dan zelve haar eene been tegen de opening van

Toeppoewang , ergens met de voeten tegen druk

haar achterste aanbrengt. - Mátoeppoewi boelócë, ken ; v.d. overdr.: iemand, bijv. een vijand , weérstand den berg beklimmen . – Toeppoe-bâtoe, lett.: staan bieden, afweren . Zoo ook : ergens vast op vertrouwen , op steen , staan op een ' rotssteen ; v . d , overdr.: zich iets vast voornemen , iets met eeden beloven . een vertrouwen dat zoo vaststaat als op een ' rots steen.

Sitoeppoewang bâtoe, stevig tegenover elkander

V. d .: een uit zulk een vast vertrouwen op staan , bijv. in den strijd.

God voortvloeijend gebed. (B. Chr. I , bl. 472 ,

Atoeppoewang , iemand of iets bezigen om met de voeten tegen te drukken .

reg . 6.)

V. d . overdr.: iemand

Patoeppoe, iemand die, of iets dat, ergens te- tegenhouden , zich tegen iemand verzetten . gen drukt, ergens op rust. Van daar de benaming

Atoeppoeng, datgeen waar men de voeten tegen

van patoeppoe ook wel gegeven aan de tóttó's of aanzet , bijv .: de plank , waar de vrouw met de doe patottó’s van een dak . Verg. op : tóttó Nº. 6 .

ten tegen rust. Zoo ook overdr. geb. van den steen ,

Patoeppoe -bâtoe, iemand die op een steen rust; dien men onder tegen de ladder aanzet, opdat v . d .: primitief een regerend vorst, omdat die in die niet uitglijde. oude tijden bij gelegenheid van zijne wijding , zoo

Atoeppoewi, iemand of iets hebben , waar men

als het heet in navolging van de to-mánóeroenj's, de voeten tegen- of opzet, v . d . overdragt .: zich op een ' steen moest zitten ; v . d . ook gebez . van ergens bevinden , zich ergens heen begeven , hetzij ambtenaren , die een ' gouvernementsaanstelling , over land of over zee . Bijv .: Niga bôla moewa en in dat stuk als 't ware een bátoe, waarop zij toeppoèwi mâtoe ?, wiens huis zult gij betrekken ? rusten kunnen , ontvangen hebben .

Volgens sommigen is patoeppoe -bátoe slechts cenvoudig : iemand die op een steen als iets hards

w

(toepå ), O. B. = tálló, ei.

Saw (têpa). Têpa-têpa, soort van mand van lontarblad met

rust ; v . d . overdragtelijk : iemand op wien men een deksel , gebezigd voor de rijst ( inânre ), wan zich van wege zijn geboorte en edele inborst, volko- neer men op reis gaat, of oogsten moet. Mak. men verlaten kan .

Va

daar : een vorst. NB. Vol- idem . Verg , het Mal. tepaq, soort van langwerpig

gens anderen wordt zoo iemand patoeppoe-båtoe vierkant doosje met deksel. ( Klink . )

293 son (têpang ), = tápping, lappen (kleêren ). nen .

Kalôbång- bâle ritépó, een vischkuil, die

aq (têpoe) , afgedaan ; v . d .: geheel, vol- terdege met klei bestreken en alzoo goed afgezet komen ; bijv .: têpoe-ni djamấnna, zijn werk is af- is, opdat het water niet door de eene of andere gedaan . - Têpoe-ni oelånge. Vergel. oélång. - opening wegvloeije. wegvloeije. --- Kalâroe - kâti tátånga pitoe

Têpoe- lôttongi odlåñge. Verg. orlång. - Têpoe- poêlo siwali, natépó lólá , eene soort van armband lattoe -na palagoenâë, 0. B. de laatste van de bestaande uit 35 dunne ringen voor ieder arm, die maand . ( La -Gal., B. Chr . II , bl . 528 , reg . 5. ) - van onderen en van boven door een zware lólá ( verg . Têpoe-ale -ná , lett .: ik ben oolkomen van ligchaam , lôlá Nº . 1 ) tegengehouden , en alzoo tezamen gehou ik gevoel mij geheel lekker .

Têpoe -boeloe, volko- den worden . ( B. Chr. II, bl . 424 , reg . 9. )

men van haar, v . d .: gezond, zijn . - Natêpoe-tô -na

Patépôna sâlóë , een dam in het midden van de

njawâna , lett.: haar gemoed was ook in volkomen ' rivier, die alzoo eene scheiding daarstelt. toestand .

Têpoe -âda -ni máêlóë karawaï Bâtoe

Patépó- salompong,

påtti-påtti, een dwars

bâtoe , het is een ' uilgemaakte zaak , dat zij Bátoe- legger vóór den kraanbalk van een vaartuig , eene bátoe willen aanvallen .

Têpoe - tâli, lett.: evenals scheiding daarstellende tusschen de salómpong en

een táli overal even mooi rond ; v . d .: in de gedich- het overige van het vaartuig . ten geb. van een held die in alle opzigten volkomen toegerust is .

Patépó - salíma, = pấtá , schoorhouten tusschen de onderkanten der bovenstijlen , tot bevordering

Patêpoe , afmaken , voltooijen , volkomen maken ; van de stevigheid. bijv .: patêpoewi alêna , lett.: zijn ligchaam volko

Patépó -tânga, bovendrempel , of hout dat men.

men , v. d .: onkwetsbaar, ijzervast , maken , zoals van boven aan de deur tusschen de beide stijlen de Inlanders meenen te kunnen doen .

aanbrengt, ten einde die tegen te houden .

Sasa (têpé). Apiyoeng, si-têpé, een bol anfioen , d . i .: 4 à 5 kåtti's amfioen .

Patépôna boelo -boelowe , de zijden randen die

Mak . idem . de bóélo - boelo's van elkander gescheiden houden .

NB. De prijs van een' bol amfioen tegenwoor

Patépó ook geb. van het hout om hetwelk bij de sagerang -tåttong, zoowel aan het begin als aan

dig te Makassar circa f 50 .

sana ( 1 °. têpó ), stuk , gebroken , afbre- het einde , het weefsel heengewonden wordt, 200 ken, afvallen, bijv.: de hoornen van een hert . Mak . dat die patépo’s als 't ware de grenzen van het weefsel uitmaken . (Verg. Pl . VI“ , Fig . 2 , lett . e . )

idem . Têpó-tîmoe = påtloe-áda. ( La-Gal.)

Patépó-amoeloe, verbindingsregel. Verg. amoeloe.

( 2°. têpó ), = ljárany, eene scheiding daarstel

Patépó -rêya-rêya , = tåppi.

len , afscheiden , ergens tusschen zijn ; v.d .: zich

Patépó -taſya, een bamboes onder en beneden

ergens tusschen stellen ; iets tegengaan ; tegenhoulen , aan de sapana, dat alzoo de taiya's der sapána afzetten. Si-tépó gâloeng tâlloe -râtoe, een

stuk van elkander scheidt . Verg . sapāna.

rijstveld , waaruit men driehonderd bos padie haalt.

Patépó in Loewoe ook gebez. van de Tjiljing.

– Têpốna apåðjēñge de vakken van de zoutpan- patiro.

994

Ta'a (têpá ), afsnijden , bijv .: de navelstreng lid van het oog. – Tôppó-adje, hel bovenste van den ( verg. sappå en póln ); knippen , bijv .: de nagels. voet, de wreef. (B. Chr. II , bl . 255 , r . 24. ) – Bângkoeng , of :

Mátôppó , bovenop zijn of liggen . V. d .: má

piso, têpå, een van boven afgesneden, of afgehouwen, tôppó-boeloe-ni Åssốwe , de Zon is aan het bovenste hakmes (bânîgkoeng) of mes ( piso ).

van het gebergte , d . i .: reeds zigtbaar.

Mátôppo

Ritêpå-tîmoe. Naam eener boete voor het voe- tâna , boven den grond uitkomen , bijv.: zaad. ren van allerlei bedriegelijke redenen , zooveel Mátôppó-makoenrâï, boven op een vrouw liggert ; als : mond- of voordafsnijding, mondstopping. ( Boeg. v . d .: gemeenschap met haar hebben . - Mátôppói Chr . I , bl. 590, r. 18.)

anjârange, geb. van het dekken van de paarden, =

Sitêpå, samatêpå of : såttêpå , gelijk afgesneden .mábái anjárange. — Mátôppó -ni lasâna , lett.: zijn ? V. d .: even lang, of even hoog, of even breed, enz. , ziekte gaat al boven op hetgeen zij geweest is ; d , i .:

zijne ziekte neemt al toe.

gelijkstaande, gelijk.

Pasitêpå, of : pasamatêpå, of : pasåttêpå , ge lijk maken , beschouwen als gelijkstaande.

Toppôki , ergens op liggen . Mápatôppó, plaatsen

bovenop ;

bijv.: mápa

w ( 1 °. tôpa), dus genoemd de vijf dee- tôppáî limanna riyânoe, zijne handen ergens op len van den Koran , die weder ieder zes ádjoesoé's leggen. bevatten . Verg . adjoesoe. Welligt is dit tópa een verknoeijing van 't Ar .

I 5 ,deel, stuk.

oepatoppôkiwi- ro

(3 °. tópá), = tốiá Nº. 1. ( La - Gal.)

nasa

lima,

ik

leg

mijn

handen

daarop.

( 2°. tôpa ), ons toppen .

q (tôpoe),

Patoppôki of patoppôri, ergens op leggen ; bijv .:

Sitôppó , boven op elkander zijn.

márápo.

Pasitoppó , boven op elkander doen zijn ; bijv .:

tôpe), Mak . = oenrãi. - Tôpe- pasitôppóï oeloena salangkâna , iemand het hoofd

djầngang, lett.: een tópe voor den haan . Dewijl de op de schouders zetten , d . i .: iemand redden , die in eigenaar van den kemphaan zijn dier gedurig in zulk een gevaarlijke positie verkeert , dat het zoo de handen neemt , om het te koesteren en te pi- goed is alsof zijn hoofd reeds van den romp geschei djetten, zijn de handen als 't ware het kleed van den is. den haan . Van daar wordt in de bâsa to - Bâkkå

( 1º. tôppong ), 0. B. = ājina

tópe-djängang gebezigd voor papåsså, het pidjetten , Nº. 3 . en daarmede gezinspeeld op het liefkozen en pi djetten der geliefde door den minnaar .

( 2 °. tôppong ). Toppôngång, atoppôngång,

Vergel. atžaoerång. (B. Chr. I , bl . 545 , reg . 8 , bl . 560 ,

pássá Nº. 1 . aaa ( tôppó ), het bovenste. Mak . tóm

reg . 10. ) aw (tåppa), raken ; v . d .: zich ergens neér

pó , idem ; bijv .: tôppó-tanâë, het bovenste , de op- zetten , gaan zitten , neerkomen , geplaatst worden , pervlakte , der aarde. - Tôppó -bocloeë , het bo- enz . Mak. táppá, idem . Bijv.: natåppa

adjoe

venste, de kruin , des bergs. — Tôppó -mâta , boden- kadjoeng márâdja, = narábbãi adjoe -kadjoeng má

995

rádja. Verg . op rábva. - Awâni tátåppa ritak- ieder toegankelijk , vriendelijk, voorkomend. — Тар kêna

adjoekádjoenge , bijen die zich neérzetten pângi, vriendelijk, voorkomend , zijn jegens.

( lett. raken) op de takken der boomen . – Si-tåppa tåñrēng. Verg. op : tánrang .

Atåppâny, iemand hebben , jegens wien men toe gankelijk , vriendelijk of voorkomend , is ; v . d .: ie

Tảppâng , doen raken ; bijv.: ritåppânği mâ- mand genegen zijn , iemand prijzen. ājang -alosiye ri- pamoetoewe, de bloemkolf van den

Patåppângi alêna ri , eich bemoeijen met.

pinang -boom wordt in aanraking gebragt met, d . i .:

Tåppângång , degenen die met iemand in can

gedaan in , de рап .

raking komen , diens familie worden tengevolge van

Patåppa, of : pasitåppa, doen raken ; v.d . pa- het hurelijk, alzoo : aangetrourode familie ; bijv .: tåppa, of : pasitåppa, tângië, lett.: de deur doen Lânoe tåppañgåkkoe, NN is van mijne familie ge raken ( aan den drempel); v . d .: de deur aanzetten , worden door het huwelijk , doordien hij bij voor digtmaken .

beeld een broeder of een neef van mijne vrouw

Patåppa -balawo, een houten muizen- of ratten- is . – Mátåppângångá ri - Lânoe , ik ben in de fa val. Verg. galampátji-balawo. Djåbá- ripatåppa. Verg. djábá . Tẵppai tângie, patặppai tầngâe.

milie van NN gekomen , doordien ik eene vrouw getrouwd heb , die tot zijne familie behoort.

Sitåppângång,

of :

siyatåppângång,

samen

NB . parâpiï lângåë, de deur goed doen sluiten . zeer gemeenzaam zijn , zamen huwelijksgemeenschap Táppa en patáppa ook geb. van het digtmaken , hebben. toeslaan , van een boek.

Sipatåppa -tåppângång , in aanraking, d . 1 .: in

Táppa ook geb. in een' phrase als deze : Náppa familie-relatie, tot elkander komen , door de kinde oewångka, tåppa moesoero -mpoenowá, naauwe- ren tezamen te laten trouwen. lijks was ik er, toen het mij trof , of : ten deele

Sin (tåppi ), vóórbalk of rand van den gevel.

viel (lett .: raakte), dat gij orders gaaft om mij te Mak . táppi, Jav . tepi , Mal. tapie, Bat, topi, rand, dooden . Sitåppa, elkander raken , sich in betrekking

200m . Deze rand ( of versieringkalken dienende tot mas

stellen tot, v . d . bijv .: iets nemen , iets ontvangen. kering der spantconstructie in den voorgevel ), wordt ( B. Chr . II , bl . 303 , r . 26.)

ook wel patépó réya -réya genoemd, omdat het

Katåppa -tåppa, nu hier, dan daar, raken ; v . d .: dekriet ( rêya -rêya) tot daartoe aangebragt wordt . tâoe katåppa -tåppa -tîmoe, iemand die los in den mond is . Mároèkka -ni, sitåppa -tåppa boewangi alêna

Verg. op tépó Nº. 2. Ook heet deze tåppi soms adongi-dongirány. '

Verg . op : dốnzi.

d .: opnoemen , be v . d.: noemen :: v. (tåppoe), noemen

lâri , men schreeuwde en tegelijkertijd ging men aan noemen , enz . Mak . tâppoe, idem ; bijv.: mátåppoe den haal. NB . Dit aan den haal gaan raakte , of hoeroepoena, deszelfs letters opnoemen , d . i .: elk grensde, als 't ware aan het schreeuren .

van de letters uitspreken. Ook geb. van het raden

Mátåppa ook geb. in de betcekenis van : voor van een raadsel.

996

Tåppoèwang, noemen voor iemand , iemand iets waarop men certrouwt ; v . d .: vertrouwen op iemand . opnoemen ; raden voor .

Sipatåppå, siyatåppårri, of: siyatâppårrång ,

Mátåppoe -tåppoe, gedurig iets opnoemen ; v . d.'op elkander vertrouwen . raden .

Patåppårråñg , geloovig, ligtgeloovig.

Atåppoe -tåppoeng, of : patåppoeng, een raad sel. - Mápatåppoeng, een raadsel opgeven .

Atåppårrång , vertrourcen , geloof . Pakatåppårrång , vertrouwen .

Patåppoewi, iemand te raden geven .

( 2 ° . tåppå).

SQ ( 1º . tåppoeng ).

Téppå , of sitáppá , = het Mak . táppá , sitáppá ,

Tậppoe -tåppoeng, of : tåppoe-tâwá, soort van gebez. van alles wat maar eenvoudig weg gezegd plant, wier bladen fijn gemaakt en vervolgens met of gedaan wordt ; v . d .: eenvoudig, zonder sieraden , rijst, oenji, klapper , suiker, zout en tamarinde zonder omroegen , zonder streken , gewoon , gering, enz . gemengd , eene soort van bădaq geven , die onder

NB , misschien voor de afleiding dezer betee

den naam van táppoe -táwá bekend staat. Mak . kenis van eenvoudig te denken aan de onder Nº . 1 támpoeng -távará , idem. Ritåppoe-tawâri,

opgegeven' beteekenis van vertrourden , en hierbij

met táppoe-táwá-bădaq be- te vergelijken onze gezegden van iets in geloof of

smeerd worden .

vertrouwen weg zeggen , doen , enz . om de handel

Verg. het Mal. tăpoeng-tāroar, meel met kur- wijze van een eenvoudig mensch aan te duiden . kuma gekleurd , gebruikt bij bezweringen , enz . Om , zooals ik vroeger in mijn Mak. Woorden

boek deed , hier aan het Mak. táppá, raken , te ,

(Klink .)

(2° . tåppoeng), mátåppoeng, a) geheel verbrij. denken , ware in strijd met het Boeg ., dat voor zeld , geheel aan gruis, of stuk, vergaan ; bijv. geb. het Mak . táppá , raken , niet táppå, maar tåppa, van hout , steen , aardewerk , kleéren ;

6) geheel verbrijzelen , doen vergaan .

bezigt. Bijvoorbeeld : mápâoe sitåppå, eenvoudig weg mededeelen , beknopt de waarheid zeggen . - Mágabe

Verg. het Mal . tăpoeng, meel.

ána (tåppong). Tåppóngång komt in de sitåppå , eenvoudig weg,zonder streken, handelen. La-Galigo voor verbonden met riwoe Nº . 2 , en Indó-lôntará sitåppå , een eenvoudig geschreven al geeft dan het heftige van den storm te kennen . phabeth . (La-Gal . B. Chr. II , bl . 423, r. 28. ) (?)

Oewâë -tåppå , eenvoudig ( zuiver) wa

ter . – Kipasá-tåppå, een eenvoudige , of gewone,,

Kw ( 1º . tåppå ), vertrouwen , gelooven. Mak. waaijer. – Tậppi-tåppå, een eenvoudige, of geroone, táppá, idem . Bijv.: másittá (másiga) tậppå ,ligt kris. – Tâoe-têppå, eenvoudige, of geringe, men van gelooven , liglgeloovig. Verg . síttá Nº. 3 .

Tåppårri , iemand vertrouwen of gelooven .

schen .

Å nnåñge poelôna tåppå , zestig eenvou

dig, d . i .: zuiver zestig, niet meer of minder dan

Patåppå, iemand tot een voorwerp van vertrou- sestig. ven maken , v . d .: vertrouwen op iemand . Atâppårri , iemand maken

tot het voorwerp

A sepoeloe -tåppå. Verg. ase Nº. 1 . ( 3º. tåppå ), mátåppå , mátåppå- tåppå , zich iets

297 toeeigenen , of iets gebruiken , zonder voorkennis of

Tappârång- rilâoe, Oostelijk meer , dat gedeelte

toestemming van den eigenaar. Makass . ánäppú- van het groote meer in de binnenlanden van Ce näppá, idem .

lebes , dat gewoonlijk met de Makassaarsche be

Atåppårri, matåppårri, matåppå -tåppårri, id . , doch slechts gebezigd ,

naming van Tamparañğ -lábáya aangeduid wordt. -

wanneer datgeen , wat Tappâring-riyâāja, of : Tappåråmpoerâï, Weste

men zich op dusdanige wijze toeeigent, of ge- lijk meer , het andere gedeelte van gemeld meer. bruikt , vermeld wordt. Mak . antappákki, anap

Tappârång

ri-Sidênreng.

Hiermede in de

bâsa to-Båkkå bedoeld het Makass . Tampárang

pákki, ánáppá -nappákki, idem .

Siyatåppårri, of : siyatåppårrång , zich elkan- lábaya , en gezinspeeld op lábba Nº. 1. ders goed zonder voorkennis of toestemming van den

Ainea ( tappêré ), mat. Mak . täpperé,

eigenaar, toeeigenen , of daarvan gebruik maken .

idem ; bijv. geb. om op te liggen , en gewoonlijk

Mak . sitappákki, idem .

van pánrång -bladen .

wa ‫تفکر‬,

(tapêkkoró ),

't

Arab . van bindrotting gevlochten mat.

Infin , van pats in V vorm , alzoo : bij zich

zelden overpeinzen . Ciwan

NB . Bij het tellen van de gewone tappéré's, alsmede

(tipåbâti).

Tappêré-racekång , een

van

de tappéré-raóékáni's gebez . het

Volgens sommigen woord bakkārång. Men zie boven op bakká Nº . 5 .

eene soort van gewijde dúepa, die Batâra -goeroe van Patôtóë meêkreeg , toen hij op Aarde zou ne

Tappêré -kadêra , stoelmatje. Bij het optellen van deze soort van matjes geb. het woord lámpá.

derdalen , doch deze tipåbấti wordt in de La-Galigo Vergel. op lámpá Nº. 2 . ook eensluidend gebezigd met taléttimpårrå, dat zamengesteld is uit talátting, = pála, notemus kaat, en wárra, ontbolsterde rijst.

(La-Gal. B.

Chr. II , bl . 441 , r . 20 , bl. 442 , 1. r . , bl. 444 , reg. 3 v . o .) awe

Wåtta ritappêré. Vergel. vátta. Na ( tapâla ), = ldla . Mak. idem . aquas . (tipoeloe), sid . = katjoewada. was ( toepilang ), afstooten ,afzetten, bijv.: een stuk hout, dat in het water drijft.

Mak .

( 1º . tapide) = kalómping, alleen toempilang , idem .

met dit onderscheid , dat die zich boven de tára ,

Ano ( tappåsa ), in gedichten voorkomen

ofnatuurlijke spoor, van een haan bevindt. Verg.de, = tåppa, tátåppa. ( Elong os ., Boeg. Chr. II,

bl. 401 , reg. 21. )

sissé Nº. 6 .

( 20. tapide), O. B. = kaliyawo. Van daar bij

no (tapâsang ), = het Mak . papássang,

bissoe -feesten overdragtelijk gebez. van het deksel soort van heester , welks bladen als groente gege van nipa - blad op den schotel of tâlány met wánnú. ten worden , vooral door zogende vrouwen , de wa (tappârång ), meer .

Mak . tampa - Coccinia -Wightiana Roemer.

rany, zee. (NB . Daarom in het Makass, meer uit

á (1 °, tâbá ), soort van grafhuisje, kleiner

gedrukt door bijvoeging van lába , alzoo tampá- dan de koebang. Mak . idem. rang-lába, zoetwater - zee, v . d .: meer .)

( 2°. tâbá).

Soort van vlechtwerk , waarbij

38

998

men de reepen bamboes kruisgewijze twee aan salârång , másainroeng ri-lamâna , eten dat geschud twee tezamen vlecht. Van daar in het Makass . wordende door den wind, zich verbergt onder de genoemd bóewa -rõewa. Ook soort van mand van blaéren .

NB . Hiermede bedoeld de mangga

lontarblad , of bamboes, of rotting , gevlochten

vrucht , wier bloesem bij harden wind afvalt , ten

als het vlechtwerk van dien naam .

zij hij onder de blaêren van den boom schuile .

( 30. tâbá ). Tâbá-kâti . In de La-Gal . bena- Tâboe riājäri padjari, rilowîsång palowisång ,eten, ming voor een etensschotel van wảmpong- inroe. dat hem die het belast weérkeerig de vingers betast.

NB . Hiermede de 200 rijkelijk van doornen voor

(La-Gal .)

( 4º. tâbá), bakken , doch zoo , dat men alleen ziene doeriyang -vrucht bedoeld. – Táboe ritâboe onder liet te bakkene vunr aanbrengt. NB . Wan- patâboe, eten dat gegeten wordt en tegelijkertijd neer boven en onder vuur aangebragt wordt, be- zelf eet , d , i .: sterk bijtende peper. – Tâboe-soe zigt men : tõenoe. ( 5 °. tậba ). lekkernij ,

mângka soeminyki. Verg.: soemanſka en soe

Tâba - tâba , soort van Inlandsche minýki. — Tâboe nasilloeng barâmma , ripasêli ri

Tåba- taba påīje,

toempi .

toempi-lábba.

Taba-lâba tjånning,

todjâë, eten , dat men (om het te koken ) in een '

tóempi- pot met water doet, met vuu er onder. Hiermede

téne.

bedoeld de wärrå , of rijst. – Tâboe ripinreng

( 6º . tâba ), Mak .

kånna ,

tóeðjoe.

Kal . , bl . 13 , r. 3 v . o, Menr .)

(D. pinreng nadjâri-ājariye dêwi nalowisingi loenrâ ra , eten dat allerlei veranderingen ondergaat door

á (tâmba ), Mak . = râi Nº 1 .

het betasten der vrouwen , der maagden. Hiermede

n'a (1º. tấbí ), 't Arab . womb , geneesheer. bedoeld gebak. Mak . idem .

Táboe ritảlló ri-pânjtjoe, sêli

sêli ri-barâmma , eten dat geroosterd wordt in een'

( 2 °. tâbi ) , O. B. = gånranj Nº . 2. (La-Gal . ) rijstpot, zich heen en weer beweegt boven het vuur,

.. (1° tâboe). Táboe- tâboe , de vleezige d. i .: wannó. -- Táboe mápâtanjtjoegalá, eten van declen des ligchaams met de vuist tikken , doch vier soorten ; v . d . = sókkó patanroepa. – Taboe 200 dat de vuist als 't ware overend staat , en de máinong, witte rijst . – Tâboe-mácelšilång, zwarte duim bovenaan komt . Mak . tómboe-toimhóe, idem . rijst. – Tâboe-mátjánrâra, roode rijst. — Tâboe Mak . toemboeq, stompen , stampen .

to-tôāja -tôīja. Verg. tódja. – Tåboe -másoelekâë

( 2° . tâboe) , vermolmd. Mak . tamborsá , idem.ri -lona, de spijze die sich als ' t ware met de beenen ( 3º . táboe ), O. B. eten. Tâboe tållóë dalâna , kruist in de aarde; v . d .: gemberwortel. -- Taboe ripalípe batarina , lett .: eten , welke moeder gestor- másoelekâë

ri-lôna ,

na -riyapinrêngång

tâboe ,

cen , welks moeder vernietigd is , d . i .: eene vrucht spijze die zich als 't ware met de beenen kruist in van de Musa paradisiaca , dewijl men den stam de aarde, en waardoor het eten verandert ( van des booms eerst omhouwt , en dan pas de vruch- kleur), d . i .: geel wordt; v.d .: kurkuma. – Tâboe ten afsnijdt. ri- batûra .

Táboe tádŃlle ri-lânyi, máranâí mábêlo , mooi of goed , v . d .: overheerlijk, eten .

Verg. op : rấlle.

Tỉboe nagôdjeng NB. Vooral geb. van de panása- en doeriyang

299 uruchl.

Táboe mádåppá ri-lômpoe, mákâtóe rilijk om te eten . NB. Hiermede bedoeld de uit

lantaôga, spijze die uit den grond te voorschijn komt Arabië aangevoerde dadels. - Botwa sidêlló ri en in rijen op het land staat, d. i .: de ananasvrucht, tâboe , boewa ijarêlloe patâboe , vrucht die men als wier struik laag bij den grond blijft, en ge- met genoegen eet , vrucht die als een balletje voort . Tâboe poe- rolt, en die op haar beurt weder eet , of bijt , op woonlijk in rijen geplant wordt. roeng -poèroeng

lâdjoe,

sångadjowe

ritingâra de tong. NB . geb. van de maritja , of zwarte pe

poeti- poēti tå -mádêsa tanringång tå-másoeniya, per.

Táboe tå- bêlo máide- ide lamâna , máka

spijze die hoog aan de boomen in rissen of trossen råka ri tappêna ; mâdalá-pi , na-máînong tappêna , hangt, en die er in de hoogte uitziet als hoender- spijze (vrucht) niet mooi en klein , die wortelt (kleeft) eijeren.

NB. geb. van de lássé- vrucht. (lansium op den stam van een boom ; wanneer zij rijp is, ziet

domesticum L.) – Táboe máide lamâna , nagaré- zij er wit uit. NB . Hiermede bedoeld de vrucht tjeñg

ri-mañroenna , mámâsing -masing tapêna , tjarámmēng.

na-mátângka

riyatâboe, mâdalá-pi

na-mábêlo ,

Riyatâboe , als spijze gebezigd worden , gege

spijze (vrucht) klein dan blaéren , van binnen ramme- ten worden . lende van wege het groot aantal pitjes, die onder

(tâmboe), soort van boom , de Carapa

scheiden van kleur (ten deele rood , ten deele wit) Moluccensis D. C .; v . Miq . Xylocarpus granatum zijn , eene vrucht aangenaam om te eten , schoon van

Willd . Men zie paboeli, op boeli Nº. 2. Mak . id .

voorkomen , wanneer zij rijp is . NB . ziet op de

NB . de vrucht van dezen boom bevat ver

dalima.

Táboe sitâppeng lamâna , tålloe-sîne scheidene juist in elkander passende pitten . Zulk

bơewangånna; mátjoemîring, na -mátângka riya- een' vrucht soms op tafel gezet, en al de pitten tâboe boewangånna; mâdalá - pi na mábêlo , ri- door elkander gegooid , als wanneer de kunst piñreng, na-riyatáboe ; márañàí -pi soelîye , na- hierin bestaat , om die weder precies in elkan timpengi, spijze ( vrucht), wier blaéren naauw te- der te doen sluiten. zamen verbonden zijn , met drie stuks pitten van

( tâmboeng), Mak . = támpoeng (Mal .,

binnen , die , wanneer zij nog jong zijn , lekker zijn Jav . en Bat. timboen , hoop, stapel); v . d .: Tam om te eten . En als die vrucht rijp is, is hel over- boengångi ri-Alla - taâla sinîna gaoena, zich in heerlijk, daar gebak van te maken en dat te eten . alles op God verlaten (lett .: alles op God stapelen ). Om die vrucht te bekomen , klimmen de mannen ( B. Chr. II , bl . 50 , r . 10.) hoog in de boomen . lontar -orucht.

NB. Hiermede bedoeld de

asa ( 1 ° , tâbe), evenals het Bat. santabi,

Tâboe nawawa lasârång , na- bet Tag . sangtabi , het Bis. tabi, en het Mal. tābiq ,

tônreng banawa- låbbí, málattâë leworånna, nari- geb. bij het doen of zeggen van iets dat niet regt ni riyadjawiyañg , nadjawi-ni kâwáë , na-mábêlo betamelijk is , nagenoeg ons met uw verlof, men riyatâboe, spijze uit een ver verwijderd lund, hier zegt dat , als men iemand voorbij loopt, of voor aangebragt met praauwen , met prachtige banawa's, hem langs gaat , en ook wanneer men cen woord en verkocht aan de berooners der wereld , als heer- bezigt, dat of als scheldwoord gebezigd of minder

300

beschaafd is . 't Sanskr . ksantavoja, te gedoogen , te Bijv . geb. van iemand , die zich ongunstig uitlaat excuséren . Verg. v . d . Tuuks Bat . Leesb ., DI , IV , over den een' of ander, met oogmerk , dat deze , in de nabijheid zijnde, zulks hoore. Zoo ook geb.,

bl . 163 , en Woord . op : santabi. (2°. tâbe) = tábólo. Verg. bólo Nº. 3 .

wanneer men iemand zijne beloften of eeden , die

Tabêï,

hij trouweloos verzaakt heeft , voor de voeten

tábolówi.

Wanneer die persoon nu weêrkeerig

da ( 1 °. tâbo ). Tâbo-tabôwang , poort van werpt.

een ' kampong, of poort in de omheining van het huis hetzelfde doet , wordt van beiden gezegd : Sipati eens welgestelden Inlanders. Mak . táboe-tabóéwany, bówi-áda. idem .

( 2°. tîbo), een weinig eten in de hand nemen , en

( 2 ° . tâbo ). Tâbo -tâbo , ballen van klei. V. d .: vervolgens tegelijk in den mond gooijen . Mak . idem . mápalậppo tâbo -tâbo , soort van kinderspel, waar bij de kinderen malkander ballen van kiei toerol

ada (tîmbó).

sampoe

sámpóe. Verg. sámpoe.

len , die tegen elkauder laten stooten ( verg, láppo

Nº . 3 ) .

Tîmbó-tîmbó,

( 1° , toeba), overloopen. Onder anderen

Wiens bal dan stuk gaat , uit elkander geb. van het water in een kopje bijv. Van daar ook , evenals bij ons , gesproken van het overloo

springt , verliest de partij. ad (tîba).

Patîba , een ijzeren schop met pen van een kopje.

( 2°. toeba ), O. B. wind, onstuimig weder, hooge

houten steel. ( BI . VI, Fig . 6. )

aa (tîbang), vak , afdeeling, van een’ muur golven (?) (La.Gal .)

( 1 ° . toebang )

bijv., of van een båtlå , bamboezen vischfuik.

toempaň Nº. 2 .

( 2° . Toebang ), soort van kris, welligt primitief

Ook = soelápá, zijde. ima (timbang), wegen.

Mak . idem .

Jav . afkomstig van Toeban op Java.

timbang, wedergade, gelijk in gewigt zijn. Sd . en Mal . timbang, gewigt, wegen .

qa ( 1° . toembá ), manier van geld opzetten bij het tóngkó-spel. Verg. tóngkó. Mak . idem .

Timbang alâmång , een' alámång als 't ware

(2°. toemba ), Sd . , Mal . , Jav , toembak , lans.

wegen , d . i .: in de hand houden en op en neér be- Mak. idem . wegen . ( La -Gal.)

(3º . toèmbá ), stapel; bijv .: adjoe si -toembá,

, overwegen , wikken. Tìmbañg -timbang,

Timbângång , weegschaal,

Djaroenna, of:

lilâna , timbângånge, de evenaar der weegschaal.

Patoembâkång , opstapelen voor .

-

naam eener 4 ‫ طوبی‬, Arab i ob ) .t ), het

soort van boom in het Paradijs. ( Boeg . Chr . II ,

Sama- tîmbang, balans. Saa ( 1º. tibo),

één stapel hout. Mak . idem .

libo. Mak . tibonj.

bl . 283 , r . 12. ) Vergel . Keijzer's Leerstell. v . d .

Patîbo, in de hoogte en 200 ergens in- of opgooijen, Moh . godsdienst, bl . 201 . bijv.: een' kogel in een ' vesting.

(toemboe ). -- Tjitjing întang - toemboe,

Patibộwi âda , lett.: woorden uitgooijen, om op ' ring met één grooten diamant , omgeven van een' iemand te doen nederkomen , d . i .: hem te kwetsen . menigte kleine diamantjes, welligt zooveel als :

301

fijngestampte diamanten . Verg . het Mal . toemboeq, fijnstamper. Mak . idem .

ma (toebảng ), mátoebång, log, loom , traag.

ist es, bekeering, verbetering van gedrag ; v . d .:

bekeerd , zich bekeeren . Tobâkång , zich bekeeren van iets , berouw ge

saa ( tébá ), inhouwen, afhouwen, afhakken voelen over ; v. d .: zich bekeeren van zijn vorig ge (Mak. idem); bijv.: tébảna djampoewe, afhouwsel, drag ; v . d .: zijn vorig gedrag verrcenschen ; v . d . afhaksel van de bast van den dſamboe-boom , haksel in het algemeen : verwenschen , vervloeken iets of van den dſamboe-boom .

* (têmbá), nêmbá , schieten . Mak . idem .

iemand . Patobá , iemand zich doen bekeeren, tot bekeering

Mal . lembaq. - Têmbá -ni. Deze uitdrukking ge- brengen . bezigd bij het galátjång- spel, wanneer men aan

inca ( 1 '. tôbó ),

zijn'eigen' zijde in een ' leege opening uittelt, of Nº. 4.

gádjang, = táppé

Mak . idem .

półſo wordt , en juist daartegenover aan de zijde

(2°. tôbó) , = piso-ljóbó. Verg. piso.

van de tegenpartij eene met boontjes gevulde ope

Lalåuna tóbóë , lett .: de weg van het mes . V. d .

ning heeft ; alsdan moet men wel insgelijks voor- / in de bâsa to-Båkkå hiermede gezinspeeld op het eerst zijne benrt voorbij laten gaan , maar mag geen op de tafel des Noodlots als 't ware met een toch ook tegelijkertijd die boontjes er uitnemen . scherp mes gegrift is . Deze boontjes worden als 't ware geschoten ; v . d . welligt de phrase témbá -ni.

lá (têmbang ), naam eener soort van kleine vischjes. Mak . idem . aná ( 1º . tôbá), ergens een klein stukje af snijden ; v . d .: snijden , of knippen, teweten : nagels ;

Inâñre -ritôbó ,

Verg. oeki. inänre

bøenija - toenjtſoenge

Verg . toenjtjoeng. ( 3° . tôbó), B, B, = tétlé ( gånrang ). Vergel. het Mal . toemboeq, stampen , stompen . ( 4°. tôbo) , B. B. = sóppá..

an ( 1º. tômbong ), helpen met werk

snijden , teweten : hoeven van een beest. Mak . id . volk , of hulptroepen , of derg. Mak . idem . Pabơera ritôbá , geneesmiddel , dat ergens bij kleine stukjes afgesneden wordt ; ook eenvoudig

Tombôngi, iemand helpen . ( 2°. tômbong ),

sólong, solôngi, vermeerderen ,

weg genoemd : tóbá -tóbá. – Tjitjing.ritőbá -tőbá, bijdoen. Mak. idem . ring waar de goudsmid kleine stukjes uitgesneden heeft , ring met kleine kerfjes ; v . d . deszelfs Ma

a'a ( 1º, tôbång ), rijstpot. Mak . tóbañg. ( 2°. tôbång ). Tôbång -mânoe, korf om den haan

leische naam : tjindjin dõeri-pandañī. – Tjitjing- in te dragen, als men naar het hanengevecht gaat. tốbá -tóbá, = ljiljing ritóba -tóvá. – Tjitjing tõbá- Mak . tóbañg -djánjang, idem . (Pl . VIII , Fig . 28. ) intang, een ring , welks diamant niet rond , maar

aa (tåbbá ), = moesoe, oorlog ; v , d .: lans

aan de kanten hier en daar een weinig afgesne- en andere oorlogswapenen. den is. Piso -patobá, mes voor het snijden van de nagels.

Mátåbbá, = mámoesoe. á (tâbbang),

to mpang Nº. 2. 't Mak .

(2°. tôbá ), het Sd . , Mal . , Jav , tobat , 't Arab . tábañg, idem . (B. Chr. II , bl . 529 , r. 13. )

302

( 1 °. tåbboe ), suikerriet .

Mab . táboe, wordt, evenals de pamonėyang -tálång, gemaakt

Mal . tăboe, Jav , těboe, idem. – Tibboe-lagâding, van meel van áse- o met een weinig aseporlóé, als tåbboe -sèrå, en : tâbboe- tjållá, soorten van sui- mede bruine suiker en klappermelk. De tébá-pa kerriet. Tåbboe - tåbboe, kleine soort van sui- lorda wordt gesneden in den vorm van langrer kerriet, zonder sap. 80.

Tåbboe - pâdang ,

= ara- pige ruiten .

Tåbboe si- påppa , één stuk suikerriet. –

Tåbboe-ribôbang , suikerriet .

afgeschraapt,

an ( tâboe - taboewang ), het Jav .

schoongemaakt, laboeh-an, of

tataboeh -an, allerlei instrumenten

Tåbboe-ritômpong. Verg. tómpong. waarop geslagen wordt. (B. Chr . I , bl . 103 , 1. r.)

Tåbboe - t& bboe lânjtjeng , soort van plant.

da (tåbânna).

( 2 °. tåbboe).

Verg. bánna .

aan (tabêya), groete. Mak . idem , Jav.

Ritâbboe- tabbóe, vaksgedijze en met openlating tabe, Mal . tābiq . Verg. tábe Nº. 1 , met uw verlof, van zekere ruimte beverwd , bezet of versierd met , dat de oorspronkelijke beteekenis schijnt geweest bijv.: edelgesteenten (manîkang ).

Mak . nitábóe- te rijo . Doch dewijl de Inlander dit bezigende,

táboe , idem .

alligt tegelijkertijd met de hand aan het hoofd

( 3º. tåbboe ). Ritåbboeri, = rirånngerang ( ) raakt, heeft men aan dit woord welligt later de (Tol . D. Mem .)

( 4º. t& bboe),

beteekenis van groete, heilwensch en derg. gege táboe Nº. 1 .

ven . Verg. v . d . Tuuk Chrest ., Deel IV, Bladw .

da (tåbbå) . Tâoe -tibbåë, het volk , de me- bl. 163 . nigte , de manschap, in tegenstelling van de hoof den en bevelhebbers. Mak , tábalá , idem .

a

... ( tamboeroe ), 't Holl.tamboer , 't Port.

tambor ; v . d .: trom .

cura ( tambâko ), Loew. = itjó Nº. 1 , tabak . Mak . idem .

ada (tambêrang ), het Mal. tambierang, de touwen , welke op de groote schepen dicnen om den mast te houden , want.

ada ( tåmbâga ), = tåmpága.

Mak . idem .

dà ( tambângång), 't Mal . en Jav, tam

adla (tâberé ), eenig versiersel , bijv .

bañjan, schuit, vaartuig, waarin men overvaart,

van gouddraad , of zijde, of verguldsel, dat op den

vrachtschuit.

rand van een gordijn en dergelijken , ook wel tot

sadnas .

( tébá-paloeda ). -

Wat

dit afzetting van de verschillende vakken van een

woord eigenlijk beduide, weet ik niet op te ge- ináñre -sóró, hetzij los opgenaaid , hetzij los opge ven , men vergel. tébá en lớeda. Zooveel is zeker, plakt, wordt , zoodat men het er gemakkelijk we dat de inlanders eene soort van lekkernij hebben, der kan afnemen . Mak . idem . Men vergel , het die in Mak . en Boeg. tébá-palóeda (volg . somm . Mal . tābir , gordijn , behangsel, en het Bat. tabir, ébá -paloeda) genoemd wordt, alsmede eene soort iets ter beschutting tegen wind of regen. van pamonéyang, bekend onder den naam van pa

aaaa (tambêro ), = djiki, en dewijl

monéyang tébá - palớeda, 200 ook eene soort van men gewoonlijk alleen datgeen , wat men gering sốelå , die soelå tébá-palõeda heet . De tébá-palóeda acht, zonder omzigtigheid , maar zoo in de gaau

303

righeid wegpakt, wordt dit tambéro ook geb. voor op een' tol, op een sóngkó -tápony, of wat het ook ons : met geringachting behandelen , gering -achten, zij. Mak . idem . minachten .

Tômboló -tålló , een klein stukje gekleurd pa (tâboeroe ), = táboró.

pier, dat bij gelegenheid van het Maoeloed -feest

Ritâboe-tâ boeroe , = ritábo -táboró.

ana spreijen ,

onder en boven tegen de patódo's van de eijeren

( tàboró ), 't Mal . tāboer, zaaijen, aankomt.

strooijen .

Jav . taboer , sawoer.

Bat.

saboer.

des .. ( 1º.tabalîyang ),soort van plant, wier bladen gebezigd worden voor het oeváë -pasili,

Ritâbo-táboró , als 't ware overal bezaaid ; v . verg . sili.

Gendarussa vulgaris. Mak . idem . Ta

d.: overal met verguldsel, als bijv. bloemen en derg. , balîyang-lânyí, insgelijks soort van heester , Gra beplakt: Zoo ook : ritâbo -tâboró moetiyâra , met tophyllum hortense Nees v. B. parels als bezaaid . Mak . nithiboeroe, idem .

( 2 °. tábalîyang). Verg. op vâli Nº. 2 .

Malan ( tâmboró ), 't Port. tambor, ons

(tâmeng ), = támång, hooren .

trom , trommel ; v . d .: pamonéyang tâmboró. Verg .

Patâmeng , oor.

tâmboeroe.

Tâmeng -tâmeng, doen hooren , voordragen , zin

adanan'a (timbarowângång),= djéné- gen,

opdreunen, bijv.: ada -devâta .

( La -Gal. B.

kéró, verg. op : kéró Nº. 1. (Wadj. bl. Po , I. r.) Chr. II , bl . 501 , r. 21 , bl . 503 , r. 27 , en bl. Het Mak . timbaróran ), het Mal . timba -rõewang, 504 , r. 18.) de bodem van een vaartuig , waar zich het water ver zamelt.

A

(tâmăng), 0. B. =+ ēngkalinga.

av ( tîmang ), opvangen , bijv .: iets dat men

Kanaga (tîmbolo ).

in de hoogte gegooid heeft. Mal . en Mak . id .

Panîmboló , soort van amulet ter voorkoming Tímañği pålå-limânna Bône , zich tegen Bóne ver van een ongeluk, indien men vallen mogt , hetzij zetten, lett .: de handpalmen van Bóne opvangen . bij het paardrijden , hetzij bij het klimmen in Tîmangi lầo-limânna Bône ,

tímangi pálå

een ' boom , of bij welke andere gelegenheid ook . limánna Bóne. Zoo bijv. gesproken van : panímboló -akanjarángång voor eerstgenoemd geval.

Patimang soms gebez. van baadje, sarong en

Mak . pandemboeloe- sóngkó van een kind , dat voor het eerst zulke

padjarāngang, idem . Verg. 't Jav . timboel, on- kleedingstukken aankrijgt, omdat men het kind kwetsbaar zijn, en toembal, een amulet.

bij die gelegenheid als 't ware opgooit en opvangt,

qaas (toembalá ), de dwarsbalken van het m . a . w . er meê speelt. (La -Gal.) schip , die het ruim formeeren.

Makass . idem .

Makoenrai tîmang -timângång, eene vrouw die

(Pl . XII , F. 41 , 1. c ). – Toembalá -mánårroe, de bijzonder ligt en fijn van maaksel is, als 't ware 200 toembala's , die van buiten een weinig uitsteken . ng

ligt , dat men haar in de hoogte gooijen en weer

(tômboló ), het metalen knopje opvangen kan .

boven op het deksel van cen glas of iets anders ,

Patîma-tîmañg, de latten, onder ieder van de

304 vakken van een' timpáláőjá één , die dus als ' t Langkâna -tåwritîmå, een paleis 200 stevig gebouwd, ware de káso's met de bakkávåni's opvangen . (timoe ), mond , bek , monding (kanon ,

dat het de eeuwen trotseert.

Naônro- na tånriti

må lêtoeng , enz. , zij bleven voor goed liggen , ston

den nooit meer op (lett.: er kwam geen einde meer

geweer of pistool).

Tåppa -tîmoe, hetgeen raakt aan den mond , uit- aan hun liggen ). (Meñroer.) gaat van den mond ; v . d .: woord .

( La -Gal. B.

Chr . II , bl . 490 , r. 5.) Paboera-tîmoe, lippen -pomade, gemaakt van

Paborno tångatimårråñg, een voortdurend moor dend staal . (D. Kal . bl . 19 , r. 3.) Márożkka tå -sitimårrång, een onafgebroken ge

waskaars,gekookt met klapper- of ading -olie. Men raas-maken. ( Meñr.) ( toema ), soort van luis , die gewoonlijk

heeft witte en roode paboera-timoe. Tot bereiding

van de laatste soort bedient men zich bovendien in de kleéren der inlanders huisvest, wel te onder van paráda -vrucht.

scheiden van oetoe, of haarluis, gelijk ook van sa

Napaïså ngiyá ri-tîmoe , koewâë- tôpa ri-soầrå , mélang, of wandluis. Mak . gantóema, idem . hij deelt mij mondeling en schriftelijk mede.

- Ta

máwåssóï toemâë, zelfs de kleérluis wordt er niet

Timoe - tîmoe , oorlogsverklaring. NB . Hij die aan verzadigd. Geb. van kleêren , die geheel en dezelve overbrengt, neemt den brief , waarin zij al aan flarden hangen . vervat is , tusschen den duim en middelsten vin

(têma ) , O. B. deur, of ook wel schut,

ger van de regterhand , terwijl hij den wijsvinger in plaats van een deur, voor de opening van een vooruit gestoken daarboven oplegt. Op deze wijze aláxa-tấnja. (La-Gal . ) overhandigt de gezant het stuk zonder een woord

av(tême), pis, pissen . Mak . táméya ,

te spreken, het alleen eenigzins opligtende, en idem . -- Tême-bâtoe , het graveel hebben

(NB .

dan als 't ware uit de hoogte, en met zekere ver- nánu - mátéké insgelijks geb. voor - graveel). — Tême achting overreikende.

tjåwå -tjawångång, koude pis . – Têne-nâna , lett.:

( tîme), mátîme , 0. B. komen. Van etter pissen , v . d .: kromme druiper. Verg. núna . den wind gebezigd : vliegen . (La-Gal . , B. Chr . II , Ônro-temêna , iemands blaas . bl . 487 , r . 26. )

Tapi-apatême - kasoemba , eene soort van zeef ,

( tîmó), Oostenwind, zeewind . Mak . die van binnen met doek bekleed is , en alleen van tímoró, idem . Mal.timoer . – Wåttoe-tîmoró, Oost- onderen een klein gaatje heeft, zoodat het is als moeson . Tîmó-mákåntjang, of : kårring, een ware iemand bezig met téme. sterke Oostenwind .

Âná tjâppá- tême, kind, geboren uit den coïtus

Timo -timó, soort van vogeltje, rood geelachtig, van een ' prins met een’ slavin , die hij ' s nachts , maakt zijn nest in den grond , en vertoont zich nadat hij zijne behoefte gedaan heeft, voor de slaap zelden anders dan in de Oostmoeson ; v . d . de kamer zijner vrouw vindt liggen. naam tímó-tímó. a

(lima), O. B. = põrra. (?) (Menr.)

Antôme), O. B. = méyony. á

(tỉnımí), O. B. = inoený, drinken .

305 Tảmmi-Tjina,

( 2°. tåmmoe) , soort van plant , waarvan de

Chineesch drinken. Hiermede

in de bâsa to -Bâkká bedoeld de onder de Chinezen vrucht, evenals bij de láme, onder den grond zit , zoo zeer geliefde drank van thee , en alzoo gezin- de Amomum Zerumbet L. speeld op téya , niet willen .

Mak . tammoe , idem .

Deze vrucht soms geb. voor didoro.

Atåmmîrång , = inoengång.

Tâmmoepâwo, soort van plant , wier wortels

V. ( 1º. tấmmoe), omgeven , rondom . Mak . zeer geschikt zijn om atjar of zuur van te maken, tammoe, idem .

Tåmmoe-taoenna , zijn verjaar- en als medicijn te gebruiken , terwijl zij ook gebe

Mátåmmoe-ni batjâna , hij heeft het rond-, zigd wordt voor pangóelång, de Kaempferia pandu

dag.

of geheel door -gelezen ,

tảmmů-ni, hij is volleerd rata Roxb.

in den Koran . – T &mmoe -mâtaï, het meisje heeft

Tåmmoelâwa, insgelijks een medicinale wortel.

dien leeftijd bereikt, waarop de heeren gewoonlijk

( 3º. tấmmoe), O. B. = pásá, markt.

naar een meisje kijken .

a

Tåmmoetjitjing, geheel omsingelen (Vergel . iji-

me

( 1º. tåmmå), lett.: einde , het Arab .

; V. d . de islac , of geloofsbelijdenis, als het

tjing ); bijv.: belång natảmmoetjitjing witóëñg , einde van de opleiding voor den Islam ; Mak . tấm eene Maan rondom omgeven van sterren .

Ôta má, idem ; van daar : moslem worden, zijne belijde

mátåmmoerå . Verg. óta . Waramparang - tåmmoewâāja,

nis doen . of :

atåmmoe

Patåmmå , a) het moslem worden ; 6) iemand

wadjângång, = tjákkará, gemeenschappelijke goe- aannemen als moslem , lett.: moslem doen worden . deren van man en vrouw , als 't ware goederen , die

Papatåmmå, het als moslem aannemen ; v . d .:

voor beide partijen geheel doorschijnend en alzoo een geschenk , dat men den Priester geeft, als toegankelijk zijn , waar ieder van de beide partijen men zijne belijdenis gedaan heeft, bestaande bijv . evenveel regt op heeft. Verg . tắmmoe en wáðjang. in vier of acht reaal , alsmede in een stuk linnen.

Dållé-atåmmoewadjânna, hun gemeenschappelijke

Tåmmårrång, voleindiging; v . d .: iets volkomens of volledigs; bijv .: kâya si-tämmårring, een volle

leeftogt of welvaart. ( Baw .)

dig verhaal.

Tåmmoewi, omgeven , insluiten .

Katåmmoe , 0. B. = madjanniyo. (La-Gal . ,

( 2°. tåmmå), intrekken , doortrekken , geb. van

Boeg. Chr . II, bl. 507 , 1. 23, bl . 512 , 1. r.) Zulk water en al wat maar vloeibaar is. Mak . támasá , een katắmmoe soms vastgemaakt aan de kili-kili idem. van de kris , met een lus , waar men de hand door

Bijv .: natåmmåï bôsi, regen heeft het doortrok

steekt, als men de kris wil trekken , opdat men ken , het is doortrokken van regen . die loslatende, niet verlieze .

Natåmmåká

oewâë-oediyowe , ik ben doortrokken van het bad

Sitåmmoe , elkander omgeven , insluiten , van den water. (NB . geb. door iemand die te lang gebaad een in den ander overgaan , elkander raken . Bijv .: heeft . ) - Natåmmå-mânån -nitoe watak kalêna, koe sâla sit&mmoe wodñga-sikoena. N°, 1 .

Vergel. wóenga wâe-tôpa oerå -oeråna toewá, zijn gansche ligchaam

en al zijne aéren zijn doortrokken van saguweer. 39

306 Patåmmå, doen doortrekken , doen intrekken ; moe, ik kan niet meer wijs worden uit ure woorden , bijv.: patåmmåï wånnange ri -oewâë, het garen doen nu spreekt gij zus , dan zoo. – Toemamânu - sâu-ro doortrekken van water .

Patåmmåï oewâë ri-wån - ânáë, onderzoek eens , waarom dat kind huilt.

( tamânany) = tománang.

nange, water doen trekken in het garen .

(toemâning ), bedienen . Mak. idem .

Patåmmåkki, ergens doen intrekken , bijv .: pa

tåmmåkki oewâë paloeloeë, water doen intrekken

Toemaningi âná-âná , een klein kind oppassen .

in den vaatdoek , den vaatdoek van water doen door

Patoemâniñg , vrouwelijke bediende , ook ge noemd pakáddé. Verg. op : kåddė..

trekken . (30. tåmmå), vakken waarin een huis over de

( tomânang ), onvruchtbaar ( eene

lengte door de palen verdeeld is , vergel. widang vrouw of het wijfje van een beest). Mak . tamánang,

Nº . 1 .

idem .

Alíri-tåmmå,

of :

alîri-patåmmå, palen

slechts tot aan den vloer loopen. Mak.

die

bénteng

patámasá , idem .

( timoedjoe), snoet, smoel. quin (toemânjtjeng), mátoemânjtjeng, met den arm ergens over leunen , bijv . over de leu

as (tamangk & lla ), soort van oliteit. ning van een stoel.

VA

( toemêya ), O. B. = kaliyawo.

v

(La-Gal .)

A (tằmmoepawo ). Vergel tắm-

Patoemêya , lett. een schilddrager ; v , d .: een held .

mor Nº. 2 , svou ( timoemoeng ), zich vereenigen. Mak . idem .

( toemårra ), lood . Mak.

toembéra .

Mal . en Jav , tiemah, Bat. simbora , Sanskr. tiwra ,

aveva ( timốmá), O. B. = talimómó, idem . - Toemårra-poete, tin . = kalimómó. (La -Gal.)

(toemåmmång), mátoemåmmång , zwijgen , kalm , rustig, bijv. een land.

ng ( toemamâi), onderscheiden , on

va (tå -marâ ). Verg. ága. Sveaasis as '(tåmareoelêng).

Verg.

ága en áre Nº . 1 . avassa (t&malåte), het Mak . táma

derzoeken , waar bijv. een geluid of een aanval van láte, naam eener bloem , van wege de zinnebeel daan komt ; Mak . katoemamãi, idem . Bijv.: tånri- dige beteekenis ( vergel. op : láte ) gevoegd bij de sång ritoemamâi båssi lâo -nrêwåë , men wist niet planten en andere zaken , die tegelijk met de meer te onderscheiden , waar de lanssteken van daan sómpa aan de bruid gezonden worden . kwamen , d . i.: men wist zich niet meer te wachten

19

(tåmalanre), het Mak . táma

voor de lansen , die zich in alle rigtingen bero- lánre , eene soort van plant , die van wege de zin gen . – Sidoeppa -ni odni- bârisíë, dé-na risång ri- nebeeldige beteekenis van het Mak . tú -málánie tocmamâi, van alle kanten vernam men het geschut, ( rich niet vervelen) tot de planten en andere zaken men kon niet meer onderscheiden , van waar het ge- behoort , die tegelijk met de sónpa aan de bruid * luid kwam . - Dê -na oewîsång toemamâï adâm-

gezonden worden .

307 as ag ( tåmálâla ). Verg. låla Nº. 3 .

Tampâi, iemand roepen. NB . Oorspronkelijk

. na (tåmmoelânwa ). Verg . tảmmoe bestaat er tusschen tampâï en óbí, of olli, dit on N°, 2 .

derscheid , dat men in het eerste geval verlangt , ( Tamalaoeloeng ), naam van dat de aangesprokene terstond kome, in het tweede

een buffel, die , volgens de legende, eertijds van geval, dat hij antwoord geve. — Tampâïwi madåp Gôwa naar Bône liep , en van daar terugkeerende, poengång taoewe, de menschen tezamen roepen . een ' groote menigte andere buffels meêbragt.

(tammoewâdjang ).

Patâmpa , bijéénroepen, bijv. tot het doen van

Vergelijk eenig werk . Mak . patâmbá , idem ..

támmoe Nº. 1 .

Patâmpa -bâdja, lett.: hij die roept des morgens; ( támoesoe). Mátámoesoe.

Vergel. v. d . in gedichten : hij die des morgens kraait ,

d. i .: de haan .

morsoé.

Svo ( Timoesoe ), naam eener plaats in

Panâmpa, een' mand van lontarblad , rondom met langwerpige van gevlochten lontarblad ver

Mariyo- riwâwo.

Riyâwa- Timoesoe , lett.: benoorden Timoesoe. vaardigde sieraden behangen , die de bissoe's bij Hiermede in de bâsa to - Bâkkå bedoeld het ten gelegenheid van feesten met wånnó vullen , en Noorden van Timoesoe gelegen Lábba, en gezin

dan op het hoofd ronddragen , ten einde hem of

speeld op : lábba , koel, onderschillig .

haar, voor wien of voor wie het feest aangelegd .

(toemisí),'t Mal , tõemis , stoven. Patoemisi, B. B. =

itjó Nº. 1 , tabak .

Ving ( toemâë ), bruid.

is , en soms ook anderen , met wånnó te bestrooi jen , en alzoo den levensgeest op te roepen , v . d .:

welligt de benaming van panampa, zooveel als:

Aloemaêyang, iemand tot bruid geven , hem ver- hetgeen gebezigd wordt om te roepen . Verg. kårrée loven met ; bijv.: oewatoemaềyakko weyânoe, ik en soemáñgå . Vergel. verhand . over de bissoe's, zal u tot bruid geven NN , u verloven met NN . Tâoe-riyatoemaềyañge, de slaven en slavinnen ,

bladz. 9 . Lóló mangiwing tå -kepanampa. Deze woorden

die als bruidsgeschenk aan de bruid gegeven worden. der La -Galigo welligt letterlijk aldus te vertalen : Patoemâë, bruidsgeschenk, gegeven door den de haai zwom voort zonder zich te laten roepen man bij gelegenheid dat hij het jawoord van de ( kepanampa, comp. ex ke + panámpa , een roepen ); ouders der geliefde ontvangt. V. d . ook =papát- v.d.: de haai liet zich door niets weérhouden , zwom

onophoudelijk door .

loe - áda. Verg. påttoe.

Pasitoemâë , verloven met een meisje); bijv .: mádêtjeſg -manî ripasitoemâë , het is goed, dat hij verloofd worde met een meisje. w (1º, tâmpa), mátá impa , roepen . Tâmpa -soemângă, kårróe en soemáñgå .

(2°. tâmpá). Patâmpá , of ook wel : támpá , geschenk , en wel a ), het geschenk in eetwaren , of wat het zij, dat na afloop van een feest ieder der gasten meê

kárroe- soemãñgå. Verg. naar huis krijgt; 6) een soort van geschenk, door den bruidegom gegeven aan de bruid , om haar te

308 bewegen , dat zij met hem ele (alsdan genoemd:

Sipatampângång ijêro, elkander duizelig ma

patámpá- of : taipá -mdir?), of dat zij met hem slape ken door bloedverlies.

(Meñroer. B.

Chr.

II ,

(alsdan genoemd : patányá of : tárīpá-mátiño), of bl. 413 , reg . 31. ) dat zij met hem spreke (alsdan genoemd : patámpá

( 2°. tâmpaniğ ), vastbinden . Mak . ámbang, id . –

of : tâīpa -pabórka -timoe ), of dat zij haar broek Tâmpangi

tâppië , de kris met een touw in de

voor hem losmake (alsdan genoemd : pabóéka- tjela- scheede vastbinden. nu) ; c) ook geschenken voor anderen , onverschil lig wie , in de La -Gal.

Patampânna tậppië , het touw waarmede de kris

in de scheede vastgebonden is.

Tampari, beschenken , iemand .

w

(tâmping ), in de Boeg . huizen , het

Tampârång, schenken aan .

geen bij de Makassaarsche djámbang heet , zijnde

Tampariyañg, als geschenk bezigen voor , geven

dat gedeelte van het huis , dat zich aan die zijde

aan ; bijv.: Ångka -ni patâmpá ritampariyañgi Lâ- bevindt , waar men den ingang heeft, en dat een noe , er werd NN een geschenk gegeven.

weinig lager dan de vloer van het overige van de

( 30. tâmpá ), tegengiſt. Mak . tâmbará , idem . - woning komt . Dat gedeelte gebezigd , niet alleen Támpá- boewa - boewa. Naam van cen’struik (Mak . om te koken , maar ook om zijn' behoefte te ver tâmbará -ráppo -ráppo ), van welks bladen men búd- rigten , en zich vervolgens met water te reinigen , dií tå-bilókánj , d . i .: badaq tegen de wormen , dat dan doorde openingen in den bamboezen vloer, maakt.

naar beneden stroomt in de tjámmá, die dáár on

(4º tâmpá)- = tempa.

der het huis gevonden wordt. – Tâmping -sama

ad ( 1º . tâimpang ), verbranden , den mond ); têpå , aldus de tâmping genoemd , wanneer die gebez. van te veel kalk bij een sierih- pruimpje. even lang is als het overige van het huis , zooveel Mak . idem ; bijv .: natâmpangi powâle timočkoe , als : gelijk daarmede afgesneden.

Verg. tépå. –

lett .: mijn mond wordt verbrand door kalk , d . i .: Tâmping tå -samatêpå, een tamping, die niet zoo het brandt sterk in den mond van wege den kalk. lang is als het overige gedeelte van het huis . NB . Dit támpang ook gebez voor bedwelmen , doen

Tâmping - tâmping, een aanbouwsel achter aan

duizelen , duizelig maken , dewijl te veel kalk bij het huis , dat de geheele breedte van de woning een sierihpruimpje niet slechts den mond ver- beslaat tot aan de támping toe. De vloer dezer brandt , maar ook bedwelmt en duizelig maakt ; tâmping-támping is van dezelfde hoogte als die bijv.: natâmpangá tâoe , ik duizel van de menigte der tamping. van menschen.

Voorts wordt de támping-támping

Natâmpangá âda , ik word dui- van de pabewoengång uit met bakkáwáng's over

zelig , of : half suf, van al het gepraat.

Na- dekt. Eindelijk heeft men zoowel van de binnen

tâmpang bâkke lipoc, enz ., de bevolking des lands zijde van het huis als van buiten een toegang . was als 't ware bedwelmd van den stank der lijken,

v . d .; het land lag vol lijken (na het gevecht ) . (La -Gal.)

( 1 ° . tampoe). Tampoewi, slaan , of stompen , doch zoo dat de vuist als ' t ware overend staat. Verg . gáimpo.

309 der de kin hangt. Ook geb. van het vel onder aan

Sitampoèwi, elkander slompen .

Patâmpoe, een stokje , dat men in de hand het scrotum . Ritâmpéi tampéna , de lelletjes van een ' haan

houdt, om de lógo, of ook wel een klein rond

langwerpig stukje hout, dat van wege het op en worden afgesneden . ( 2° . tâmpé). Sitâmpé, nabij. Verg. silapping

neêr springen den naam van íjéba of aap draagt, meê voort te stuwen .

( B. Chr. I , bl.

548 , op: tâpping. Pasitâmpé , nabij elkander brengen .

reg . 4 , vlg.) ( 2 °. tâmpoé ), iets van voren in de plooijen van zijn kleed stoppen , en daarmede bedekken . daar : mátâmpoe-toeloe;

geb. van een

ada (tâmpong ). Tâmpong- tâmpong ,soort

Van van plant , wier vrucht en zaad een' hedwelmen

vlieger , de kracht hebben , de Datura. Men heeft twee

wanneer het touw niet strak staat , maar met een

soorten van támpong -támpony, teweten : kamoem

bogt is (als ' t ware met plooijen ). Van daar ook moe , de Datura fastuosa L., en porte, de Dutura geb. van het zwanger zijn eener vrouw .

Bijv .: alba Nees.

âna-worowâne natâmpoe , zij was zwanger van een

ad (. lº, timpa ), wateremmer , emmer , hoo

zoon , Âná -ritâmpotë, het kind waarvan de moe- zen, uitscheppen. Mak . , Mal . , Jav . en Bat . timba, idem . Patîmpa, een schepper, een putemmer.

der zwanger was.

Patâmpõe-tampoèkångi Lânoe, als 't ware iets Patimpa-kalóbảng, verg . kalóbåñg. – Séró-timpa, tegen iemand in de plooijen van zijn kleed stoppen , emmers, gebezigd om bij de zoutpannen het zout v . d .: een' heimelijken wruk tegen iemand koes- water uit de waterleiding in de koelpannen te teren .

scheppen , vervaardigd van palápping.

Timpa

ad ( 1º . tâmpoeng ), het Makass . tâmboeng rôwang, het Mak . timba -rốwang, het Mal . timba en het Mal . , Jav . en Bat. timboen, hoop, stapel, rõerang, de bodem van een vaartuig , waar zich het water verzamelt.

ophoopen , stapelen.

Timpâï oewâë , begieten , bijv .: planten .

Patâmpoeng , panâmpoeng, bezigen om op te hoopen , ergens mee ophoopen ; bijv .: iya balê ri

Timpányá oewâë , put mij water.

panâmpoeng-pâda -manî warówo, de visch werd

( 2°. tîmpá ), openen , openzetten. Mak. timbá,

maar opgestapeld , op hoopen gegooid, alsof het met een bamboes openzetten , bijv .: een venster. slechts vuilnis ware. (2°. tâmpoeng ), graf.

Tátimpá-ni roepânna, zijn gelaat, dat vroeger Boenga -tâmpoeng, als 't ware met kommer overdekt was , staat thans

grafbloem . Dus genoemd de bórñga oeváë-mawarár geheel opgehelderd (lett.: ontbloot, geopend ). – 'Tá als dikwijls bij de graven geplant , zijnde de timpá- ni oeloena , zijn hoofd is ontbloot , door het Plumeria acutifolia L.

afvallen van zijn' sốnğkó of hoofddoek . — Tîmpáñ

ned ( 1º. tâmpé ), lellen ( onderkam ) van fjapiyôna , zijn hoed afzetten , afnemen. een' haan .

Mak . tómbe, idem . Ook geb. van het

vel, dat bij sommige, vooral oude , menschen , on- de

Patîmpá-oelâmpoe , geschenk tot opening van gordijnen

van

het

huwelijksbed ,

den

day

310 vóór het mēnrénu aléna bóltinge door den brui

( 3º. tîmpoe) . Timpoewang, = patibo. ( Meñr. )

( timpoeng ). Timpoengi, digtsloppen , ‫ردة‬ digt gooijen , een gut met aarde of iets anders ;

degom gezonden.

Patîmpá-bøttoló, kurketrekker .

Patimpá, of panimpá , ook gebez. van het luik, bijv.: timpoengi sâråë , den put dempen . dat met een bamboes opengezet wordt . NB . te genwoordig van boven bevestigd , vroeger van on

asa ( tîmpe ), met de vlakke hand omemen en ergens opsmeren , bijv.: een weinig olie . (Baw . )

der , zoodat men toen , om naar buiten te kunnen

pa

(tîmpeng), B. B. = mála , ála , ne

zien , het luik liet zakken . Van daar : rơetoem- men . panimpá lâkko natállong , zij lieten de gouden pa

ada (tîmpo), een uitgehold stuk bamboes,

nimpa's naar beneden ,om door de vensters te kunnen dienende, om het een of ander in te doen , of te kijken .

bewaren ; bijv.: tîmpo -oewâë , een tímpo om water

Timpârång of : timpâkång , openen voor .

in te kalen , of tot blussching van brand in te bewa

Timpâki, openen voor.

ren . (Pl.XI , F. 40. ) – Tîmpo-îrjó, een tímño tot

ad ( 1º . tîmpoe), a) in den mond nemen , verzending van tabak. – Gôlla si-tîmpo, een tímpo bijv .: natîmpoéï inañrêna, hij neemt zijn' rijst in met het bovenste van het afkooksel van de suiker. den mond , b) iemand in den mond doen nemen , in Tîmpo -doewí, lett .: duiten -bamboes, v . d .: zooveel den mond stoppen , bijv.: âñre-no , âdjá moemáêló als spaarpot. Mak . limpo , idem , doch gewoonlijk ritîmpoé, eet toch , want gij moet niet verlangen, uitsluitend van een groot stuk bamboes gebe dat men het u in den mond stoppe. Timpoeri,

timpoèrång ,

zigd. – Tîmpo -asaring. Verg, sári Nº. 1 .

timpoerîyang , aan

Tîmpo -timpo panâmpoe- ôta, een bamboezen

iemand in den mond stoppen ; bijv.: tîmoe-tånri- kokertje, waarin de ingrediënten voor het sierih timpoeråñg lolôna , iemand , bij

wien men ver- pruimpje fijn en onder elkander gestampt worden .

zuimd heeft, om terstond na de geboorte de afge

Men heeft ook een timpo-timpo, doos, of koker,

sueden ' navelstreng door een ’ sáñro langs den mond om de paloeloe-riyoemoenj in te bewaren . Vergel. te doen strijken. NB . geb. van iemand , die al- loeloe Nº. 1. Mak . tímbo -tímbo, idem . lerlei vuile taal uitslaat en kwaad spreekt . Timpoeråñgi

Tâppí- pasantîmpo, Mak . een ' kris , waarvan

alêna ri-bawâna boewâīja -másåk- de scheede geheel met goud beslagen is, met uitzon

kange, zichzelven in den bek van den verslinden- dering alleen van de djönja -djóñğa; welligt za din kaaiman werpen , lett.: zichzelden in den bek mengesteld uit pe + san (Mak . ) + limpo, dus laten nomen door den verslindenden kaaiman .

als 't ware eene scheede , die gelijk aan een goud

Máêló -moèwi indốna timpocrîyangi sotsoe , zijne gele timpo gemaakt is. Men heeft ook : kawali moeder wilde hem haar tepels in den mond steken . ( 2°. tîmpoe), 0. B., het Mak . timboeboerbe,

góeroe- en bângkoeng -kaváli-pasantímpo.

w ( 1 °. toempá ), tegen iets aanzetten ;v . d .:

timboesoe, opwellen (uit de diepte). (La- Gal . ) V. stutten , bijv. een ' boom , die dreigt om te vallen , d .: atimpoésång, = Mádje.

en waar men een bamboes tegen aanzet ; v. d . ook :

311

zich tegen iemand of iets verzetten , twisten , een |Van

daar :

bâra mákoelle

napanoempângångá

twistgeding teztmen hebben . Bijv .: natoempáï elốna sångatâkoe, welligt kan hij mij voor mijn’ menschen To -máradjâë, hij verzet zich tegen den wil des Gou- passage aan boord van zijn vaartuig verstrekken . derneurs. — Toempáï adânna Lânoe , iemands woor

Sâwi-mánoempang.

den tegenspreken , wederleggen. - Ritoèmpá -båssi, zijn hierin van

Deze sawi-mánóempang's

de to-mánormpany's onderschei

met een

lans gestut, v . d . al naar het verband : den , dat zij niet enkel als pussagier meêvaren ,

met een

lang gestoken , doorstoken , of ook : voort- maar ook evenals de andere sáwi's in den waren

geduwd , worden.

Toempârång, zich verzetten tegen.

zin van het woord handelaren zijn . Verg. op : sáwi. ( 2° . toempang ), omhouren , bijv .: een boom ;

1 Atoempârång -ri, bezigen om zich mee te verzet- houwen , bijv .: balken. Mak . tábañg, Mal . tăbang, ten tegen ; bijv. tångkinyka mâka na -ätoempârång of tābang, idem . riyadânna Lânoe , hij had niets om mee tegen te spreken de woorden van NN .

Toempângång, omhouwing ; bijv.: pâda deti

toempangånna mêmå-tôni, lett:: zijn ' omhouwing

Patoempá , een stut. Bijv. geb. van de stutten als van een ' pisangboom is er al reeds lang, d . i .: op zij tegen een vaartuig aangezet in de lang . het is al lang tijd , om hem evenals een ' pisanyboom gâng. - Zoo ook geb. van het stuk bamboes, waar- om te houwen ; overdragt. geb. van iemand die meê men dedjurámbá (soort van Inlandsch venster , oud en gebrekkig begint te worden , zoodat wij vergel. dſarámbá ) openzet. – Patoempảna abanrô- zeggen zouden , dat het hoog tijd is, dat hij sterft. ngånge. Verg, op : bánrong .

NB . Deze boom wordt altoos omgehouwen , wan

Sitoempá , lett .: tegen malkander aanzetten ; neer de vrucht bijna rijp is . v . d . zich tegen malkander verzetten ; bijvoorb .: si

20 ( 1º. toèmpi), plak, reep (Mak . idem);

toempá ri , tegenstrijdig met. – Sitoempá âda , bijv .: ſtjó si- toempi, een plak , een reep , tabak . redetioisten .

Ook naam van inlandsche lekkernij, gemaakt van

Pasitoempá, of: pasitoempâkåñg , tegenover el- meel van asepoeloe, gemengd met geraspte klap kander doen staan ; v , d . pasitoempáž, of : pasi- per, welk mengsel vervolgens, nadat het met wa toempêkångi, adâë , met elkander twisten , eene ter bevochtigd en in pisangblad gewikkeld is , ge zaak unor den Regter hebben .

braden wordt , totdat het gaar is. (Mak. idem .) –

Atoempalingi, = toempá -wâli,van wetrskanten, Toempi-låbba , bovengemelde toempi, wanneer die dan regter- en linkerzijde , of van voren en van ach- met zout bereid is . — Toempi-téne ( verg. het Mak . teren , of ook van alle kanten tegelijk , aanvallen. téne, = het Boeg. Gjánning), bovengemelde toempi, Vergel . wáli Nº. 1 . (2°. toempa ). Tátoempa, het Mal . toempah , uitgestort. N ( 1º . toèmpang ), het Mal . měnoempang , aan boord van een vaartuiy als passagier meegaan ,

doch met suiker , en niet met zout, bereid . ( 2°. toempi), soort van kikvorsch , en wel de groengespikkelde. NB. De zwarte heet toepang. (3º . todmí), = tómpi. q

( toempoe ), stoolen , bijv. met de hoor

312

nen ( een buffel), stompen, bijv . tegen dedeur. Mak . een ' vorst een klap op den mond geeft, dus zijn toemboe , Mal . en Jav, toemboeq , idem .

Natoe- woorden als 't ware tegenhoudt; v . d .: iemand die

mpóeï oeloekoe padjånnângånge, wåttoe laôkoe , de bevelen van den vorst niet opvolgt . de hanglamp hangt .200 laag , dat ik er met mijn hoofd tegen stoot. -

Têmpa

Djầwa, soort van kinderspel, te vergelijken met

Toe mpoe-bárå gebezigd van ons handjeklap, gespeeld door twee kinderen .

dien stand der Zon , waarbij haar stralen langs de

Samatêmpa, niet eens, maar eenige keeren ach

wárå's van het huis gaan , 's morgens te 7 ure . — ter elkander , als 't ware tezamen , tegelijkertijd , Toeinpoe kadîdi. Vergel. adidi.

Mátoempoe- kloppen .

koeloe, met de hoofden ( oeloe), v , d .: met de voor

Tempâng , kloppen voor. – Patêmpa , een klap;

bijv .: oewerêkko patêmpa -pålla, ik zal je een fer

stevens, tegen elkander slooten. (La-Gal . )

Zoo ook : patoempoekoeloe kânna -oelâwång, men klap geven . stooten met het bovenste van het gouden schild .

Sitêmpa, elkander kloppen of slaan .

( La -Gal.)

Sitêmpa-têmpa, elkander gedurig slaan , of klop

Tátoempoe, stooten tegen , raken aan ;

bijv.: pen , gedurig tegen elkander aanslaan ; bijv.: bôm

tátoempoéï âga -agânna ri-arakêyange , zijn goed bang sitêmpa-tempâë, de gedurig tegen elkander was 200 hoog opgestapeld , dat het aan de zoldering aanklotsende golven . raakte .

Pasitêmpa, -gedurig tegen elkander laten slaan .

Tóempoe in de La-Galigo ook geb. van het

( 2 ° . têmpa ). Têmpa- têmpa , = tóempi-toempi.

slaan op, of bespelen van , de gånrang en gong. (La- Verg . op : tormpi. Gal . , B. Chr . II , bl . 492 , r. 28. )

Tơempoe-sômpa. Verg . gilirang Nº . 2 . »

( toempång), mátoempåñg , log, loom ,

traag ; langzaam voortgaan ( iemands werk ) .

Saw (têmping ). Sitempingång, dan gelij. ken oorsprong . (La-Gal . ) (Têmpe ). Naam van een landschap op Zuid - Celebes. Toda-t-Témpe en : sâlo - to - Témpe,

w ( 1º. têmpa), klappen , kloppen , met de lett .: benoorden Témpe , en de rivier van Témpe. hand op iets slaan . Mak . idem . – Têmpa-mákå- Hiermede in de bîsa - to - Båkkå bedoeld de rivier libôbong. Verg. kalibóbong .- Têmpa-málåmpoe, Padóeppa, en gezinspeeld op dõeppa ,ontmoeten. een' klap geven met het vlakke van de hand.

ana ( têmpo ), gieten ; bijv .: tátêmpo -ni

Têmpa toedângång, met de hand op een ' zitplaats oewâë riboengâë, er is water op de bloemen gegoten, slaan , ten teeken , dat men iemand verzoekt , zich de bloemen zijn begoten . daar neder te zetten .

Mátêmpa Korânge, (tot

Tempowi, begieten ; bijv.: tempôwi oewâë boe

drie keeren toe) slaan , d . i .: de hand leggen, op den ngâë, de bloemen begieten met water. Koran , d . i .: zweren . – Mátêmpa-âro , op de borst

Sitêmpo - tempôwi oewâë âná -ânáë, de kinderen.

slaan . - Mátêmpa bóko , lett.: op den rug tikken ; begieten malkander met ùater. v . d .: achterhalen , vinden , gestolen , of vermist,

Riyatempowang , gebezigd worden om mcê te

goed . – To- têmpa tîmoc-aroeng, lett.: iemand die gieten , uitgegoten , uitgestort worden .

313

Mad ( tômpang ), met citroensap schoonma ken , eene kris bijvoorbeeld .

Tompong -tompong ,

lává -lává , a ) soort

van korſie, met een van boven gespleten' bam

Patômpang adje-têdong, lett.: datgeen waarmee boezen steel, gebezigd tot het plukken van 200 de pooten van een buffel als 't ware schoongemaakt danige vruchten , als niet tegen vallen kunnen worden , het slijk er afgeschuurd wordt. V. d . hier- ( Pl. VI , F. 17 ) , 6) een dito, doch vooral geplant mede in de bâsa to- Bâkkå bedoeld kássi, zand , op de graven , ten einde daarin doepa of harst en alzoo gezinspeeld op : kåssing, schoon .

Patômpampeloewa, het hoofdhaar

lett .:

(weloewa)

te branden . Verg. láwá Nº . 4 .

( 2°. tômpong ), dat gedeelte van de kiem van

datgeen , waarmee

schoongemaakt wordt. de kokosnoot, dat binnen in de noot blijft, en

Hiermede in de bâsa to - Båkkå bedoeld : lângi, naar mate van het groeijen der tórreo (het ge hemel.

deelte van de kiem dat uit de noot opschiet) in

aan ( tômpí), vaandel .

omvang toeneemt. ( Mak. pára . ) Met zulk een'

anda (tômpó ), opwellen. Verg. bóébóé tómpong soms vergeleken de baarmoeder eener Nº. 3. Wetôëng -tompó, eene ster die als 't ware zwangere vrouw ; van uit zee oprelt ; v . d .: een

daar : makoenrâï másoe

opgaande ster . Hier- tompônna , eene vrouw , wier baarmoeder naar bui

mede in de bâsa to -Bâkkå bedoeld Sára-lâóe (verg . ten

komt.

Makoeirai-tombồngang ,

ma

súra Nº. 9 , scheiden ), en gezinspeeld op : sära koeñřái másoe tompónna. Nº , 8 , kommer .

Mátômpongi, of : tompónyingi, mânocë , de

Tômpótîká. Aldus in gedichten genoemd een kip is op het punt een ei te leggen , heeft als 't ware land , gelegen in het Oosten , eigenlijk de streek , een ' tómpong, evenals de kokosnoot , of : de ewan waar de zon (tîká) als 't ware uit de zee opwelt gere vrouw . (tômpó).

Hieronder nu eens Boeton , dan eens

Tômpong -tágâttoeng , een tómpong , die nog

Portiyanak te verstaan , het eerste Tompótikána als 't ware van binnen met een draadje aan de La - Tanrisássóe, het tweede Tompótikána Pala- opening, of máta, van de kokosnoot hangt. Zulk wagáóé genoemd.

een tóimpoñg wordt dan in een ' met rijst gevulde

ada(1º.tômpong).— Botnya-tômpong bakoe-soedji gestoken, om bij gelegenheid van of: ritômpong , bloemen gestoken op de spleten feesten de dienst van kandelaar te vervullen .” van een stuk bamboes , dat men slechts aan het eene uiteinde gespleten heeft. Mak , idem . Boenga tômpong-bôājoló of : boenga -bódjóló

ada (1º. t&mpo ), opgeblazen , pogchen , snoeven . Mak . támpo , idem . ( 2° .

tłupo ).

Tåmpo- tåmpo, iets sierlijk in

ritompong , van bódjoló vervaardigde kunstbloemen orde brengen , fraai en gevoegelijk schikken (Mak . op zulk een bamboes gestoken. Mak . idem .

támpo -tâmpo, idem), bijv .: mátåmpo -tảmpo pangår

Tâbboe- ritômpong , vijf à zes stukjes suikerriet, râna, de sarong voegzaam en sierlijk om het lijf gestoken op de punten van een aan de eene zijde gorden . gespleten stuk bamboes. Mak . táboe-tompong, id .

da

( 1º. tampoekoe ), evenals de tari

40

314 taripang, doch meer naar boven , aan de buiten zijden van

de pañgépé -lóelasá’s.

Patimporówi, ergens voor regt doen opstijgen ;

Mak , tambó - bijv .: îya-ro bêntenge, napatîmporôïwi âná -piloe

koe, idem.

roe, zij deden kogels regt opstijgen om vervolgens in

( 2°. tampoekoe ), een knop aan de voorzijde die bếnteñī neér te vallen , d . i .: zij wierpen kogels van het schild .

van boven in die benteng .

ada : tampakoekoe.

(tampakoekoe).

Bênteng

Naan

( timpôrong),

menigte

van

menschen die op eene plaats tezamen komen , het

Verg. bénteng.

adornan ( tampakôro ), kleine dar- zij op het geroep van amok , of om te condoléren tele zwart- en kroesharige duiveltjes, die echter, bij overlijden , of om welke andere reden ook ; volgens den Inlander , geen kwaad van eenig be- v. d .: mátimpôrong, in groote menigte toesnellen , en lang kunnen doen . Mak . korotžalji, idem.

ook : daar komen waar men uit den aard der zaak

Norras ( toempakâle), de 20ste dag veel menschen te wachten heeft; v . d . bijv .: een ’ zieke

van de bilang -doerapoelo. Verg. op : potlo.

ndonas. ( tampakaoeloe ),

bezoeken , een condoleantie -bezoek afleggen ,

bang iemand verwelkomen en derg. meer .

kaorloe.

Mak . átim

pórong, idem . Bijv .: lâo mátimpôrong to-matê, we da (tåmpâga ), koper. Mak . tambaga , gens iemands overlijden gaan condoléren . – Timpo

Sd ., Mal . , Jav , tämbaga, Sskr. oettoembara, idem . rôngi to-málasâë , iemand die ziek is gaan bezoe andaa or ( Tômpótſká ). Verg . tóīpó.ken . – Lâo timporôngi padangkange, de kooplie danca

( tampoenốnó ), soort van den (die pas aangekomen zijn) gaan verwelkomen .

boom , de Guilandina bonduc L. , welks takken ge

Patimpôrong, een rouwgeschenk zenden , wan

heel met dorens bezet zijn. De vrucht zit in een

neer dit ten minste in bloemen , sarong of dergel .

harde schaal , en bestaat uit 4 pitten , of boonen, bestaat . Het gebruikelijke rouwgeschenk in geld die als knikkers , of ook bij het galáljång-spel, ge- heet pariwáë-máta , zooveel als : een vervanger van bezigd worden ; v. d . ook : boema-tampoenónó, of bij de tranen . verbastering van het Makassaarsche bagóré: boera

góré, = knikker. Deze pitten bevatten een witte en

das . (tampêloe ), NAS

belå.

( timpôló ), mátimpôló. Verg.

harde, doch eetbare, zelfstandigheid , die bitter van het Mak. timpólosó , = matalipóló. smaak is , en , fijn gewreven , de dienst van worm

das ( timpånlång), soort van vlechtwerk,

kruid doet , of ook gebezigd wordt , om daarmede verg. ânång. Mak . timballang, idem . de

borsten eener zogende vrouw te besmeren ,

adas

a ( tampalitåtto ), het Mak .

wanneer men verlangt om het kind te spenen .

bantinóttó, soort van vogel , soms onder de Euro

Tampoenốnó- tjôda. Verg . op : tjóda Nº. 2 .

peanen timmerman genoemd, dewijl hij met zijn ?

ha (timpôro ), mátimpôro , regtop snavel op den stam des booms klopt of pikt, ten naar boven stijgen . Bijv. gebez. van een' vogel in

einde er de wormen , zijn gewoon voedsel , uit te

zijn ' vlugt ; 200 ook van damp of rook.

doen komen , af te leiden van tåtto Nº . 2 , pikken .

315 Daar deze vogel altoos van beneden naar bo ven voortgaande tegen den boom aanklopt , of

Lípá- timpâsa , = lipá -tjámme.

a duso (tampocsissí), = het Mak . tam

-pikt , wordt hij gebezigd als beeld van rijzing in moesissi, lett.: rondom geschubd . V. d . naam eener geluk en voorspoed. Van hier ook , dat men dih- soort van slang.

NB . het Mak . tammoe , = het

wijls bij de kooplui den kop van een ’ tampalitấtto Boeg. tấmmoe, en het Mak . sissí, = bet Boeg. aantreft, dien zij hier of daar dood hebben vin- sássi. Dus genoemd de sawa-slang , als zij reeds den liggen. (NB . Zoo zij hem dood schieten , is oud is . het niet het ware ! ) Zij houden zich alsdan over tuigd van gedurigen vooruitgang in hunne zaken .

daga (tampão),soort van vogel. (Baw .) ado dago ( timpâoesoé). Volgens sommi

Zulk een tampalitătto in dat geval een petjoeroe gen zou op Celebes timpãoesoe benaming zijn voor genoemd. dag

de bij de Makassar-olie benoodigde testiculi van (tifpálâdjá ), voor- en achter

de mémoe, die te Toli-tóli veelvuldig gevonden

gedel ( huis), bestaande uit twee , drie , vijf of zeven wordt. Volgens anderen is timpáoesoe het Mal . met dekriet belegde vakken .

Het getal vakken timpāoes, dat volgens H. C. Klinkert's Suppl . op

langt af van den rang des bewoners. Een gering het Mal . Woord. van Pijnappel het muscusdier en Inlander mag volstrekt niet meer dan twee vakken ook de muscus beteekent .

Tegen dit laatste is

hebben . De reden , waarom men spreekt van echter in te brengen , dat de moschus of muskus tímpa -ládjá, het openen of ontrollen der zeilen onder de Boeginezen en Makassaren gewoonlijk (verg. timpá Nº . 2 en ládjá) is eenigzins in het kasatoeri -dâgent genoemd wordt. duistere . Welligt heeft men hier een' vergelijking

met de ontrolde zeilen eener praauw .

( 1 '. tâta), inleggen , beleggen met goud , zilver , enz . Mak . idem . Mal . en Jav, tātah, in

Soelå tîmpálâdjá, soort van soelå, dus genoemd beitelen, ook : inleggen met goud, zilver, enz. wegens overeenkomst met een tîmpáládjá. Verg .

( 2 °. tata), O. B. = isi (?) (Menr.)

soela .

na (tâttang ), schudden , bijv. de långa op een’ wan , of bijv. een drenkeling, opdat hij het

Palîmpálâājá, = timpáládſá.

adagaaa ( tampalôrong), ligtgroene water, dat hij binnengekregen heeft, kwijt rake.

( tântoe ), Mak . = tántoe.

reiger met lange hals en snavel.

dana (timpâwo ), een verhemelte van

( títá ). Tîtáï boeloena , = kárrangi =

doek (NB . van blaêren heet sámpá ); bijv. boven tåttongi, boeloena ,zijn haar staat overend. een ledekant of een’troon. -- Timpawo ook geb.

ang )),, naam eener soort van visch . (titang AA (tỉt

van het dak , dat in de huizen van voorname in- Mak. idem. landers bij wijze van plafond boven het hoofd is uitgespannen in het receptie -lokaal.

ni ( 10. tîtí), hellen , schuinsch zijn. Mak . ,

Mak. tim- Bat., Jav , tiling, Mal. teleng, idem . – Lêwoe-tîtí,

bávo, idem . ado (timpâsa ), Loew . = tjåmme.

op één van beide zijden liggen. Patîtí, doen hellen , doen schuinsch zijn .

Pa

316 tìtí-mâï roepåmmoe, lett.: wend uw gelaat schuins | beroaren voor afvrijking van God . – Tâoe -riyatoe tot mij , d . i .: wend de regler- of linkerzijde van uw toewi , lett.: iemand , dien men bijzonder moet oppas gelaat naar mij toe . Gebez . door den bruidegom sen , v.d .: die gevaarlijk ziek is. tegen de bruid bij het méssée -éssoe. – Mábitjâra

Poèwang Patoètoewiye, de Heer die (voor ons)

mápatítí , bij het regtspreken de weegschaal naar zorgt , d.i.: Álla. één zijde doen overslaan .

To - riyatoetoeng ri-Âlla- taâla , iemand die ver

( 2° . tîti ) . Ritîti. Gebez.van het slaan van de zorgd of beschermd wordt door God . gánranj, terwijl tegelijkertijd de porvé-poewé be

toetoer .

speeld wordt. Mak . idem . ( 3º . tîti ) . Patîtiwi asoena , zijne honden aanhit sen , aanzetten . ää (tîtiñg ),

( 2°. tóctoe ), spreken. Mak . idem . Mal. en Jav .

A toetoewang , matoetoewang ,

spreken

voor

iemand, zijne voorspraak zijn ; bijv .: matoetoewangi fluit . (Meñr.)

Titinjtjâwa , sawîna ri-alåmpoerånna, voor zijne matrozen spre

of : tîting- jâwa, Javaansche fluit . ( La -Gal. Boeg . ken bij den Regter , wanneer zij gelijk hebben . Chr. II , bl . 531 , reg. 14. )

( 1 °. toetoe), zorgen ,

Mápatoetoe , iemand laten spreken ( bijv. tot voorziglig zijn, verdediging zijner onschuld ).

Mak . idem ; bijv.: toetoe -ko , pas op , wees voorzig

( 3°. toetoe), Makatoetoe = makatoetoe. Verg .

tig , krig geen ongeluk. – Tâoe -mátoetoe , iemand tortoe Nº. 1. ( Boeg. Chr. II, 139 , r. 19 ). die zijne betrekking met ijver waarneemt.

(4°. toetoe) = toenāſ. ( La -Gal.)

Katoetoe = toetoe. (Boeg . Chr. I, bl . 583 , r. 7 , II , bl . 129 , reg. 3. )

declineert. (La-Gal. )

Atoetoewi , zorgen voor , beschermen ; bijv .: atoe toewi pocwammoe, männâng ,

Âda-patoetoe, woorden , waarmeé men iemand

( 5 ° . toetoe). Mátoetoe -sâdang , = mátótó-sádang.

tjirinâiwi poe- Verg. tótó Nº. 2 .

wammoe , månnáng. Verg. op : ſjirina.

toewi alêna , voor zichzelven zorgen ,

Atoe

( 6º. toetoé ).

Toetoerång patjôda = atatto

voorzigtig wang patjóda. Verg . tattoe Nº. 3. (La-Gal . Boeg.

zijn. - Atoetoewi îya-ro lanterâë , pas op die Chr. II , bl. 493 , reg . 9.) stolp , dat gij er niet tegen stoot .

Atoetoewi li.

( 7º. toettoe ). Sitoettoe , op malkander sluiten ,

lâna , zorgen voor zijne tong, d . i .: haar bedwin- geb. van twee voorwerpen , die evenveel omvang gen . – Atoetoèwi mátjänninge, pas op het geluk ,hebben. Heeft het eene meer omvang dan het dat het u niet ontslippe, d. i .: zorg , dat gij niet andere , zoodat het laatste in het eerste valt , gelijk Atoetoewi baoena, lett.: zorgen bij doos en deksel doorgaans het geval is , bezigt ongelukkig wordt. voor zijn' geur, dat die niet verloren ga; v, d .: zijn ' men siyómang, verg . ómang. geur wat bij zich houden , dien niet verspreiden . —

Pasitoettoe , op elkander doen sluiten . Vandaar

A toetoewi tanrêna , zorgen voor zijn' hoogte, d . i .: ripasitórttóe in de La- Galigo geb. van het door den oppassen , dat men niet al te hoog zich verheffe.

huwelijksband tezamen verbonden worden van een

Atoetoewi atîna âla tásalâë ri-Âlla -taâla , zijn hart paar. (La-Gal .)

317 Mátoettoe- roepa, de gezigten op elkander laten kan tracht te bekomen, een inhalig mensch, = láoe

néké.

sluiten ; v . d .: kussen . (La-Gal .)

Sâgoe si-patoettoe, een twintigtal platle sago

Ripatoetoengi bâloe- bâloeë, men laat de koopwa

koekjes, die even groot zijn en daardoor op elkan - ren als 't ware den geheelen weg weder volgen , dien

der passen .

zij van den cersten verkoop af gevolgd hebben .

Golla si-patoettoe, één bol saguweer - suiker, be- Zin : “ Bij het herkennen van gestolen' doch later staande uit twee halve bollen , die juist op elkan- verkochte goederen , begint men bij den laatsten der passen en daardoor één heele bol uitmaken. ( 1º .

kooper te onderzoeken , van wien hij die goede

toetoeng ), zoeken . Mak . tórn ren gekocht heeft . En zoo gaat men voort, tot

toen , idem . – Ritoetoeſg-âta , als slaof opge- dat men eindelijk den man gevonden heeft, die zocht worden ; v . d .: tot den slavenstand terugkee- de goederen het eerst in omloop gebragt heeft, ren . (Boeg. Chr. II , bl . 167 , r. 2 v . 0. vlg . ) Toetoengi, zoeken , onderzoeken , naar . Bijv .:

ten einde langs dien weg den dief te ontdekken . ” Ripatoetoeng-bâloe-bâloéï Lânoe, bij NN. wordt

adjá oetoetoengiwi aworowanēngåkkoe. Soort van onderzocht naar den oorsprong der goederen , die hij verwensching van zichzelven , lett .: laat mij niet bij zich heeft , en die door den eigenaar herkend zoeken naar mijn dapperheid ! Zin : “ k heb alle worden . aanspraak op den naam van

een

dapper man

verloren ." Mátoetoeng

't ware den loop der rivier laten vervolgen , d . i .: linrôna,

pasiyámpé watoe- grondig onderzoeken .

linróna. Verg . ampé Nº. 3 (?) (La -Gal.)

( 2°. toetoeng)

Patoetoeng-tjâló -tjálói bitjarâë , de zaak als

Ripatóetoeng - pôngi,

of :

ripasitoetoengañği

nånnoeng, yeheel tot aan het põnna, ſya-ro bitjarâë, die zaak wordt geheel van

einde toe, volgen ; bijv .: toetoengi sâlóë, lett .: de het begin, of : den oorsprong, af, onderzocht. rivier tot aan het einde toe volgen , d . i .: de rivier

Ripatóetoeng ponna ritoe. Deze uitdrukking

lot aan het einde toe geheel afvaren , of : de gan- ook gebezigd , wanneer eenige personen tezamen sche rivier langs wandelen .

Toetoengi pataka- cene pretensie op één persoon hebben , en geeft

sånna wapoewâë , de grenzen van het land volgen , dan te kennen , dat men nagaat , hoeveel ieder langs trekken .

Mági moepäke wadjoe toe

van die gemeenschappelijke pretensie competeert.

toengêngi alêmoe ?, waarom draagt gij een kleed, (Wadj. bl . I ^ , reg . 24 , bl . 61 , reg . 32 vigy . dat ur gansche ligchaam langs-gaat, tot aan de voe

Pasitoetoengång -mádêtjeñgiâda -ripa pôle-polê,

ten reikt ? – Toetoeng-lålång, den geheelen weg de aangebragte praatjes terdege onderzoeken .

( B.

langs. - Toetoem -batâra, den geheelen Hemel langs Chr. II , bl . 162 , reg . 25. ) of door . (La - Gal . B. Chr. II , bl . 492 , r . 32. ) --

Bôngo -sitóctoeng , aurtsdom .

Toetoeng soerå , een geschrift lezen .

( 3 °. toetoeng) = tõenoe. Âājoe- toetoeng,

To -mátoetoeng, iemand die overal wat tracht adjoe-toenoe. te halen , steeds zooveel mogelijk het onderste uit de

(toentoeng ). Panoentoeng , eene soort

318 van sáſtro , die uit het gebergte afkomstig is , en

gaat, laat hij haar eenvoudig zeggen : oepoerâi-no,

geen ander geneesmiddel kent dan water, waarbij ik heb afgedaan met u , scheid van u . uit het hoofd eenige

hij

Patetêngi bênteng wanoewâë ânoe, benteng's

formulieren prevelt .

Mak . idem .

oprigten tegen zeker land . ( Tol. D. Mem .) ( 2° . téteng) = pogáóe pasoerõng.

(têtta) , sitêtta , geb. van iets , dat

Téténgi, een ’ commissie verrigten voor iemand,

nict gelijk met eenig ander voorwerp loopt , maar

iemand het een of ander op zijn' last of yerzoek

langer of korter is .

Tettâë ri -Alietta . Naam van het vaandel van brengen ; bijv.: oesoerowi Lânoe tétêngiya, ik be veel NN een commissie voor mij te verrigten.

Alietta .

Patêteng, a) iemand die een commissie voor

in ( têtoe) , Bon . = het Wadj . rókó , in

wikkelen , inpakken , en B. B. = salossoen , een iemand verrigt, een werk dat hem opgedragen is ,

verrigt.

peperhuisje.

ima (tête), Mak .

6) eene commissie laten verrigten .

het Boeg . letént,

( 1º. tôtó ), voorbeschikking ; nood

brug. T'i -téte in de Menroer. geb. van een zwaard,

To-ocwewâë sipotôtó , zij voor wie ik door

lot .

dat zeer scherp is , en er dus geenszins als over een brug heenglijdt. V. d . teténa tâna Sidénrenj, lett.: het noodlot bestemd werd ; d . i .: zij , op wie ik het land van Sidénrený is als 't ware de brug,waar door het noodlot beschikt

werd om verliefd te

worden .

mien

over moet gaan, v . d .: te beginnen van Si déſreny, dan Sidenreng af gerekend, alzoo =

( 2° . tốtó) = het Mak. patitoró. Bijv .: tótó

gangkänna tåna Sidénrent). (Tol . D. Mem . IIeld . pållang , a) de kool van een pålláng = lákkó-pál Bône , bl . 45 , reg . 4.)

lång; 6) eene pålláng ( t Mak. kanjdjóli ) doen af

Patête , lett.: een brug doen overgaun ; v . d .: brokkelen , ontdoen van de kool. Wij zouden zeg van plaats doen veranderen , doen opschuiven , bijv.: gen : eene kaars snuiten . een zonnescherm . (La-Gal .)

Tôtór boewâna asê , de

vrucht van de padie met stengel en al meénemen .

( lº , têteng ), op de hand nemen , Geb. van muizen .

Van dit tótó, wegeos het om

zonder vast te houden. Mak . idem. , Mal . tāting, gebogene , vergelijkenderwijze afgeleid zinnen als Jav. tanting, in de hoogte houden , Bat. hantin , de volgende : Mátôtó-sâdang , zijn ' kin met één van beide

opligten .

Tetêngång-båssi, handvatsel of hout , van de handen ( die even als een tótó-pållåny gebogen is) stutten , die op één van beide handen laten rusten ,

piek. Sipatetêngi papoera , elkander de symbolen der

- mátoelákkanj sådang, = mátañrire sådant.

echtscheiding toezenden , als 't ware op de hand la ten nemen . gaat , heet

Wanneer het enkel van de vrouw uit

Matotôsång oeloena , met het voorhoofd tegen een

muur of iets anders , rusten , en daardoor on

het van haar : napateténgi paprirra. willekeurig aan

een tótó -pálláng doen denken .

Wanneer het daarentegen alleen van den man uit- NB . teeken van kommer. -- Matotôsångi sadânna

319 ri -limânna , zijn' kin op één van beide handen (die

( 2º. een bamboezen stok , waar men de armen

evenals een tótó-pálláng gebogen is) laten rusten . van den misdadiger langs uitstrekt, terwijl men

( 3°. tốtó) , = leténg, in de beteekenis van

diens handen daaraan vastmaakt door middel van

brug tot, aanleiding tot , oorzaak van ; bijv.: oeri- ringen van rotting. tja -mânångi alêkoe oewâë , tâkko iya natôtó (=

Tóttó of patóttó, windschoren , ook benaming

iya naletéi, = iya nasabári) na -mánjâmång oesåd - van twee balken , die soms aan de binnenzijde ding, ik maak mijn gansche ligchaam nat met wa- van een dak worden aangetroffen. In dat geval ter, en dit is de oorzaak , dat ik mij beter gevoel. ziet men aan ieder ' zijde twee zulke balken , die Mak . idem . * Totôrâng pågå , over eene omheining elkander in het midden kruisen , en op die ma of verschansing heentrekken , als ware het een brug. nier tegen het dak aangebragt, dienen , om daar meer stevigheid aan te geven .

(La - Pat .)

( 1 '. tôttong ), Sidenr. ergens in

(4°. tôtó ). In de La-Gal , vuur uit den Hemel .

den bek meé wegloopen ; bijv .: natôttongi bale tjôki,

(B. Chr. II , bl . 417 , r . 30. )

( 5 °. tôtó ) = pâle Nº. 1 , = tåkkó Nº . 1 , zwak, een kat loopt met den visch in den bek weg. vermoeid , lusteloos. (La -Gal.)

( 2°. tôttong ), dragen met een bamboes of stok

(6º. tôto), afsnijden ; v . d .: a ) tot den grond over den eenen schouder , doch 200 , dat de vracht toe afsnijden , omhouwen , een boom bijv. = Kâp- alleen van achteren afhangt .

V. d . ook gebezigd

palá -ritôto. Deze uitdrukking geb. van Europe- voor tiwí. (La-Gal . ) sche schepen , die door roovers buitgemaakt zijn,

(tåttá) , hakken , houwen , aan stukken

en waarvan deze de masten voor een gedeelte af- snijden , lossnijden, afhourcen , afsnijden , omhouwen , gekapt hebben , ten einde ze vervolgens op zijn Mak . túttá , idem .

Verg . het Jav . télak , houwen ,

Inlandsch op te tuigen ; b) snoeijen , bijv.: tôto- hakken , en het Mal . tataq , gelijk ook bet Bat. sâï iya -ro põng -adjoewe, snoei eens dien boom . toktok, houwen , hakken . – Tåttá -márinni, fijn Mak . idem . Jav . en Mal . toetoeh , snoeijen .

hakken .

Lîma-tåttá , hand met plooijen of strepen in

Piso-patôto, snoeimes.

(7º. tôttó), eene machine van bamboes of wat het vel. (La-Gal . ) het zij, om buffels en andere beesten , als ook om

Ritåttâki tâbá -saboero , de banden van de rot

misdadigers , te binden , en alzoo te vervoeren .

tingmanden worden losgemaakt , zoodat die als

Mak . tóttoló , idem. Tóttóï asoewe, den hond met 't ware met plooijen loshangen. (La -Gal.) een ' tõttó vervoeren .

Pasitåttá, tezamen fijnsnijden , bijv .: de ingre

Er zijn twee soorten van tóttó : 1º . een stuk diënten voor de pabvera tinjámpá -ampárány . bamboes met drie ringen van rotting , één die om

Manre-patåttá, ontstaan uit : manre ânoe ripa

den hals van den misdadiger gaat , twee, waar- sitåttá, buffel- of ander vleesch met allerlei krni door de handen gestoken worden . Fig. 25.)

(Pl . VIII , den en specerijen tezamen fijngesneden eten . (1º. (åttang), laten liggen , vergeten mee

390

te nemen , bijv. geld, bij de afrekening ; loslaten, Ânggoró si-tåttí, één druppel, wij zouden zeggen : laten vallen , bijv. : iets dat men gestolen of meege- een scheutje , vijn . nomen heeft ; loslaten , zich niet meer bekreunen om

Tåttí-toero, of : tåtiîkå- toero , lett.: afdruppe

een verbond , gering achten , versmaden . – Inâppaï ling van het regenwater, v . d .: uiterste beneden tåttañg -soesoe, ( het kind) is pas gespeend.

rand van 't dak (= het Mak . gantórro). Ook geb.

Van daar bij voorbeeld : ripatåttangi pa ngâë van één van de phases van den pols bijerge ziekte . ânoe naënaoewe, de dieven worden genoodzaakt, het Verg , ásalá .

Tåttîka -dara, lett .: druppeling van bloed , v . d .:

gestolene los te laten .

(2° . tåttang ), de gedroogde långa-plant in de datgeen waar het bloed der barende vorstin op drup hand nemen , en op een ' patậpi of bâkóe uit- pelt . Zoo bijv. gebezigd van de pánne en het stuk widang, hetwelk tot dat einde gebezigd wordt.

kloppen..

(tåttí ), druppelen , druipen , bijv .: na- Zoo ook gebez . van den man of de vrouw , welke tåttí- elôta , onze smaak druppelt, d . i . wij water- die pånne onder het huis vasthoudt. Ook verstaat tanden

(= måtji-előta ).

Tâna-mátåttí, lett .: men hieronder den buffel, welke bij die gelegen

land , waarvan het water geheel wegdruipt, v . d .: heid aan een ' hoek van het huis vastgebonden is . land dat erg droog is , zelfs des nachts niet nat wordt.

Atåttîkång, hebben tot voorwerp , met betrek

Mátåttí -ni poesåkkoe, mijn zweet is ge- king waartoe men druppelt, v . d .: druppelen onder

heel weg, geheel opgedroogd. Mak . tílí-mi sonyó- iemand's bestuur, druppelen ten gevolge van het een koe.

Tåttífāji poesåkkoe, het zweet loopt menog of ander, druppelen op de een of andere plaats;

in druppels van het lijf.

Îya-na riroessá âda- bijv .: iya- na riroèssá âdå abiyasânna tanâë , tå

abiyasânna tankë , tå - tåttí-ni toewáë ; tå -mênré- naätåttîkån -na toewá , zoodra men te niet doet de tôni balê , tå- lâno -pôle -ni pataoengånge, als men te oude gewoonten des lands , druipt, of druppelt, daar niet doet de oude gewoonten des lands, zal de sagu- geen saguweer meer . weer niet meer druipen . [NB . de saguweer wordt

Tåttîki, ergens op druppelen.

verkregen door eene incisie in den saguweerboom ,

Patåttí, doen druppelen.

als wanneer het sap er uitdruipt , of druppelt] ,

Patåttîki, ergens op , of in , doen druppelen.

d . i .: zal er geen saguweer meer zijn , zal geen visch

( 1º. tåttóe),

het Mak. toengkoeloe,

meer opwaarts komen , d . i .: zich vertoonen boven stutten . de oppervlakte van het water ; zal ook de oogsttijd

Patåttoe , laten stutten ; bijv. napat& ttoeï li

niet terugkomen. — Málåbbîrangi tåttië naîya má- männa wâli -wâli riyoeloena , lett.. hij laat beide tjôlóë, lett .: beter is het druppelen , dan het weg- handen zijn hoofd stutten , d . i .: hij laat zijn hoofd vloeijen ; d . i .: beter weinig dan niets. Mak . áttí, op zijn' beide handen rusten . – Naripatåttoe tjó mátti, Mal . tietiq, Jav . titik , Bat . tetek , idem .

tjörånge, de leuningen van den trap (bestaande in

Si -tåttí , één druppel. — Dewâë -mátêké si-tåttí, loshangende slechts van boven vastgemaakte rot één druppel gestolten rater , v . d . ons hagelsteen . - tingen ) werden gestut , v. d .: = narisiyőrány (vast

321

gebonden ) tjótjórånge. NB . Dit geschiedt bij vor- reg. 10) 200 ook van het tegen den grond stam . stelijken rouw , ter voorkoming van geraas. (La- pen, of overend rigten van een zonnescherm . (La Gal .) – Napatåttóéï sikoena ri-djâlíë, lett.: hij Galígo .) laat zijne ellebogen stutten door de mat , d . i .: hij

(4º. t & ttoe) , = tấttóe Nº. 1 .

laat zijne ellebogen rusten op de mat.

Lâlo máijôkkong ripatåttoeng pôsi -saôwe, gaan

Sitåttoé, elkander stutten , tegen elkander aan- zitten tegen den paal in het midden van het huis, komen . V. d . geb. van het zich zamentrekken der lett.: gestul door dien paal. (La-Gal .) wenkbraauwen . (La -Gal.)

(tåutoe), het Mal . en Mak . tántoe ,

( 2°. tåttoe), = nâipoe Nº. 1 , lampoe, stampen zeker, vast, bepuald . ( rijst bijv.).

Tåntoewang, zeker muken ; v . d .: verzekeren ,

Tấttóe in de bâsa to -Bâkki geb. voor lámpóe, stellig verklaren ; v . d . ook : iets voor zeker houden , om te zinspelen op oelampoe, de gordijnen van het zich ergens van overtuigd houden . bed der geliefde.

Patåntoewang, zeker maken voor , vaststellen ,

Atåttoekång, of : atåttoering,

anampoekáñg, bepalen , door.

asa (tåtté), tikken , slaan.

of: anampoering.

Mak . télé,

( 3º. tåttoe), = tấttóe Nº. 2 , = nampoe Nº. 2. idem , Jav . tetek , op iets dat hard is slaan , klop Atåttoeng, = atåttorrinj, = anampoeny..

pen , aankloppen, aantikken .

Bijv .: tåtté-sêdi-ni,

Atåttoewangi tåkkånna, lett .: stampen met zijn het is reeds één ure geslagen , het is één ure . – Si stok , v . d .: met zijn stok tegen den grond slaan , yâñre-têtté. Verg , ánre. — Tâtle ook gebez. van op den grond stampen .

Atåttoewangi balåssê , het slaan met de valida onder het weven .

Âta

na-maêga naâla , den zak op en neếr schudden , op- ritåtté , een áta -måná ( verg. mâná) die gehoorza dat de inhoud zich meer en meer in elkander men moet , zoo hij niet wil , dat zijn meester hem voege. – Matåttoewangi tódốna, de boomen in het op de handen tikke, hem een pak slaag gede. water steken om de praauw vast te leggen .

Tåttêki , ergens op slaan ; v . d .: tåttêki isina ,

Patåttoeïwi roekka , ergens opschudding, oorlog, iemand de tanden uitslaan . doen ontstaan . – Patåttoeïwi alângång -kânna ri

Patåtté-api, een vuurslaander, een vuurslag. -

Bône, oorlog voeren tegen Bóne. (Tol . Dåëng -Mem .) Patåtté pá -lóeloeng, = patáñří pá -lóeloeng. Verg. Tåttoewang, en : patåttoewang, lett.: ergens pâloe Nº. 1 en lóeloeng. meé stampen of stooten , bijv. met een

boeta of

aan (1º.tåttó),gat, of bak, van het rijst

alámång (La-Gal.); ook gebezigd van het in den blok, welligt dus genoemd naar het geluid , ver grond stampen , of planten , van een' sangka, enz. oorzaakt door het stampen in deze bakken van het ( La -Gal. Boeg. Chr. II , bl. 489 , reg. 12 , bl . 510 , rijstblok . Verg. tåttó-angesõný, of tấttó atányány, reg . 13), van het in den grond stampen, of planten, op tănga Nº. 2 en éso , en tấttó -aloedáng op lóeda . van palen (La -Gal.). Zoo ook van het planten of grondvesten van het geloof. (B. Chr. II, bl . 269 ,

( 2 °. tåtto ), = pitto. ána (tåttong), staan , stil blijven staan , 41

399 overeind staan , opstaan ; bijv.: tåttongi bouloe- deze een vrij man was , vervalt die som aan de boeloekoe , het haar dat over mijn iigchaam ver- familie des overledenen ; wanneer hij daarente spreid is (met uitzondering van het hoofdhaar ), gen slaaf was , aan diens meester. Verg . tókkony staat op , of overeind, bijv.: van koude of vrees. – Nº. 3. – Patåttongi to -mápainråñge, den schuld Tåttong ri -totdangånna, opstaan van zijne zit- eischer doen staan , d . i .: hem handhaven (onder plaats. – Tåttong ri , staan op , v . d .: berusten op , steunen) in zijne pretensie. steunen op , afhankelijk zijn van , voortvloeijen uit ,

Tåttôngi, staan voor, of op ; bijv .: tåttongån

v . d . ook : vertrouwen op : gâoe tåttong ri-tâoeë , na-na indốna ambốna natåttônýi, zij staan op , eene handeling staande , d . i .: berustende, op , voort- d . i .: nemen in , de plaats hunner ouders.

Pompa

vloeijende uit , de vreeze. — To -tåttong ri-werêna , noewa natåttôngi , hij stond , vestigde zich , te iemand die staat, of steunt, d . i .: vertrouwt, op Pompanorwa.

Narêkoewa mâla-ko tåttôngang

zijn lot. — Dôko -tåttong , ziekte , die op dezelfde ri-moesoeë, iya mêmång moetåttôngi pomápårrië, hoogte blijft, waar geen

beterschap op is ; v . d .: 200 gij in den strijd een plaats kiest om te staan ,

käring, tering. Voorts wordt tåttong ook gebezigd ga dan terstond op de moeijelijkste staan .

Niga

van de ziekte van een ' voornaam' vorst , om niet tåttôngi -ko ? wie staat voor u in ? of : wie is uro te zeggen , dat de ziekte zeer erg is.-- Sîma-tåt- borg ?

Natåttôngiwi

Dewâta -seoewâë,

lett.:

tong, vertiening van de pudie , terwijl zij nog op de Godheid staat voor de waarheid in , d . i.: wordt het veld staat . – Djâí-tåttong. Verg. lákká.

als getuige aangeroepen . ( B. Chr. I , bl . 537 , r. 13. )

Tättôngång, standplaats, positie , bijv. op het

Patåttôngi, doen staan voor iemand ; bijv .:

slagveld . – Tåttòngång- simpôlong, lett.: datgeen, tâoe- patåttôngiyá sîri , de menschen die mij mijne Narêkoewa Geloe, hoofd . - eer doen staan , of : handhaven . waarop een haarvlecht rust; v.d.

Tåttôngång -kådjang, = akadjáñgång, = kādjany- angka to - Bône riwoềno ri -to-Gowâë ; ripatåttôngi páda. Verg. küdjang.

doewa-taí si -pôlo , zoo een Bonier door een

Go.

Patåttong, doen staan, bijv.: mápatåttong moe- warees rermoord wordt, wordt daarvoor betaald soe een oorlog doen staan , d. i .: maken . – Mápa- ( voldaan) twee en een half táí, of twintig reyaal. tåttong-bôla, een huis oprigten . – Mápatåttong

Patåttôngång, doen staan met betrekking tot,

råbbang , een ' omheining oprigten . – Mápatåttong d . i .: voor , of aan , of op ; bijv.: oèláng mádêtjeng paladjárång, een ’ mast oprigten , opzetten. – Má- ripatåttôngång bôla , een maand die goed is, om patåttongi anjarânna , lett .: iemand's paard doen daarin een huis op te zetten . – Napatåttôngång staan , v.d .: de waarde er van betalen , het vergoe- tanrasoela ri- linrôna , hij deed op zijn voorhoofd den . – Mápatåttongi allîna taoewe, doen staan de staan , d . i .: zich opzetten , opzwellen , de tanrasoela waarde van iemand , d . i .: de bij de wet bepaalde (verg. boven), d . i .: hij werd zeer verwoed. geldelijke waarde van een mensch voldoen . wanneer bijv. iemand vermoord

NB.

Sitåttôngång , zamenstaan . Ook geb. van het

is , wordt de staan voor den regter als getuige; bijv .: îya-tôpa

waarde van den gedoode in geld voldaan . En 200 naoelle riyâla såbi , doewa - pi sitåttôngång ma

323 koenrâï, vrouwen kunnen ook genomen worden als aná -kaloekoe, of jonge kokosnoot, tot bewaring van getuigen , mils zij met haar beiden tezamen als ge- den bij het sierihkaauwen benoodigden kalk . – tuigen optreden .

De inlander bezigt ook de áná -kaloékoe zelve tot

so

dat einde. En om den kalk er uit te doen stuiven ,

(tåttå) , mátåttå , lett.: gewoon zijn,

Mak . táttá, idem ; v . d .: a) iets lang , ja tot ver- is aan het puntig uiteinde een kleine opening. velens toe , doen ; bijv .: mátåttå-ni matâkkoe mitaï

an'a (titingång), B. B. = añjárang.

înoe, mijne oogen zien het een of ander tot verve

lens toe.

na ( tatangki). Tatangki-Loewoe , soort

Van daar: patåttåkki , of : patåttårri, van vogel . ( La -Gal.)

(tatoemboe ), soort van Molukschen

mâta, de oogen ergens lang op gevestigd houden ,

ergens lang op staren .

koffer van roempiya-blaêren , en met schelpen be

6) bedreven zijn , hetzij in goed of kwaad , door- legd. (Pl . XV , Fig . 30.) Mak. idem . Mal . ta trapt, ervaren , gereed, geschikt, kundig. ri , geschikt voor.

Tåttå toemboe , idem . Jav, toemboe , vierkant mandje met

Pakanjârang tåttå , een erva- deksel. Bat . toemboe , langwerpig vierkante tabaks

ren , een goed , ruiter. - Tåttå -âda, bedreven in het doos. spreken ,

welsprekend .

Âda -mátåttå, een ge

ainda (titîmpo), O. B. = mároempoe.

schikt woord .— Ripâkådâda mátåttå , lett.: iemand (La-Gal .) geschikt , d . i .: geheel overeenkomstig de wuarheid,

Patitîmpo, = paroempoe, tónoe (doepa).

laten spreken ; v.d. ook : hem een eed laten doen .

(toetoempâāja), de Avondster,

Mátåttå -motwi atîmoe, of : patåttå-mdewi atimoe , zamengest. uit toetoeng Nº. 2 en báðja . houd uw gemoed maar rustig , wees gerust .

a (( tåttinjtjâri), O. B. = djári,

Atåttåkki , of : atåttårri , ergens bedreven in vinger. annan ( titinjtjâwa ).

zijn. as (tåttång), mátåttång, = gåttång, má Mak . tánlany, idem .

gåttång.

Verg . títing.

aaa (titîråñg), 0. B. = titing,

V. d.: siyakåda- ling.

80e

(La -Gal . , B. Chr. II , bl . 492 , r. 30 ,

mátåttångång , opregte woorden samen wisselen . bl . 636 , r . 7.) ( B. Chr. I , bl. 535. ) Ri-mátåttångång le-tîkáë ,

daw ( tatarâpång ), het Mak . tatara ri-tångåssówe. pang, het Mal . tărāpang, van tărap , opplakken ,

(La-Gal.)

beleggen.

Bijv .: tâppi -tatarâpång ,

eene

kris ,

Ri-mátåttångåmpännîye, = ri-tánya-wånniye . wier scheede geheel met goud belegd is . Men Tåttång ranâtja , lett.: een weegschaal spannen , heeft ook een kawali-goeroe- en alámång -tatara v . d . welligt : een ' weegschaal in de hand houden , ping .

Kompôngång -tatarâpång, een met goud.

dewijl alsdan de touwen der schalen gespannen beslagen kompongång. Verg. boven op kómpong.– worden.

(La -Gal.)

aa ( tatângång ), Loew . een klein toe

Bôla-ritatarâpång. Verg. bóla . aw ( tatarípang),

stelletje van zilver of goud , in den vorm van een' Verg. taripang.

tári- taripang.

324 ( tândoe).

los ( tîtilí ) titlel, stip Mak . id . Batoe

Tândoe-tândoe ,

Sid .

lâga-atitilîkány. Very . butoelága op bátoe Nº . 1. ortji-ortji. (tåttinlagveni ) ,

wa váljiný, doch rond .

( La -Gal.

aná

striklans.

(Pl . VIII , Fig . 3.) – Toeloe-tâdó,

(tatoewá), soort van roofvogel, touw van een' striklans, ook genoemd oria- koelang.

grijs en gespikkeld , en ter grootte van een huis duif.

Båssi

Boeg . Chr. II , adje-tadó , of : båssi wâkko-tâdó (verg .wákkonj),

bl. 490, r. 1. ) ?

( tâdó), strik , strikken.

Mak . idem .

Voorts spreekt men bij de striklans van de

máta (verg. máta Nº . 1 ), van de adje -tadó (verg .

( tâdang ). Tátâdang , zitten , of rusten, adje ), of wakko -tádó ( verg . wakkon7), van de sak ergens op .

kárång ( verg . sákká Nº. 2), van de tjáppákáng

Tâdampaliye angkâoekåuna, van vaders- en (verg. Tjáppá Nº . 7 ) . – Tâdóï Õjõngâë, het herte moederszijde

vorstelijke insignia

hebbende (lett .: beest strikken .

hebbende zitten ). (La -Gal.)

Matadôrång . iemand maken tot het voorwerp,

Patâdang , doen rusten op ; bijv .: patâdang li- waarvoor men strikt, d . i .: noor iemand, ten gevalle mânna ri , zijne hand laten rusten op (den rand van iemand , strikken . van stoel of tafel, of wat het zij ). – Patâdangi påddânna ri-Sllônna , zijn

a ((Tîdoeng) Tîdoeng ),, eene plaats in Gôwa , waar

degen laten rusten op naar de Badjo's in het Makassaarsch ook wel

diens hals ,

Tídoengers genoemd worden . Verg. Mak . Woord ,

(tîndo). Tỉndo -tîndo, kruidje roer

Tadângång-mêrá , lett .: datyeen waar de sierih

bij het kaauwen als 't ware op rust ; v . d . in de me niet. Mak . idem. bâsa

to-Båkkå geb., om de lippen ( wiwe) aan

te duiden .

( totda), = patépó -tánga, en =patépó salima . Verg. tếpó Nº . 1. Mak . idem .

( lº, tândá ), het Mal . tandaq , dansen . ( 2°. tândá), zuiveren met een' zeef (patândá ). Patândá , soort

van zeef , bestaande in een

Totda - toeda , spaansche ruiters, NB . Gebez . in oorlog. Mak . idem . In de La -Galigo komt ook een ’ sigará of pa

stuk dun doek , of ook wel vervaardigd van bam- sigårra van dezen naam voor, volgens sommigen boes , en gebez. tot het zeven van fijne zelfstan- de Mal . bõelang -bõelany, een krans dien men om het > hoofd windt. (La-Gal .) digheden. ( Pl . X , Fig . 44. ) ( 30. tânda) , Maïwasch , = dé, niet..

(4º tândá ).

qu (toedang ), zitten , wonen , bijv .: toe

Mak . Soewá tátândá , = het dang -ri-bitjâra -manî, lett.: de zaak zit maar voor

Boeg. soevá-tátangka. (tâdi).

Verg. tamka Nº. 1 .

den Regter, d . i .: men had de zaak maar voor den

Tadí-tadí, soort van kleine Regter gebragt.

Toedang ri- tânga, in het mid

praauwtjes, of sloepen , door de zeeroovers geb. den zitten , v . d .: onzijdig , of onpartijdig , zijn . bij de bénta's. Very.bíntá. Mak . idem . (Pl . XVII , Tợedang ri-låbbó, verg . lábbó. Fig. 1 , Nº. 36.)

Toedang ritjâp

pá-tânroe. Men zie tjáppá. – Toedan - ni tå-bôla

_325 aroeng, hij zit niet meer als een vorst in zijn huis ; op -zitten , v . d .: ergens terdege over nudenken . Verg. d . i .: hij bewaart niet meer de vorstelijke deftig- máliñro -timrówanj op tiño Nº . 1 . heid , loopt als een radelooze door het huis .

( 1º . toedoe ), schoppen met het onderste

Toedang-âdå, of : tơedang -pangadårråñg, officieel van den voet naar voren . Mak . toedoe en Boeg. sitten , een officieel bezoek maken .

Toedaug- tókká Nº . 2 , idem .

riyâle , particulier zitten , een particulier bezoek

Tớedoe-djadījârång. Verg . op : djadjáráng.

maken .

Toedoewi', schoppen tegen. Patoedoe, een schoppen , een schop ; bijv .: má

Târo -toedang, = tordang. Patoedang,

1 ) doen , of laten , zitten ; bijv .: bêre patoedoe , een' schop geven .

patöedung -tångaï anggoróë, aan tafel de flesschen

Ripatoedoe ompa -sekâti. Verg. ormpa Nº. 2 .

kijn , tusschen de gasten in , plaatsen ;

(2°.

2 ) lett.:

toedoe ). Tợedoe , = tódany; bijv .: toe

doena sapanâë , = todánna sapanåë.

zitster , v . d . hofdame. (Baw . ) Toedângi, ergens zitten ; van daar : bij iemand

( 30. toedoe ) , in het Bonisch een stopwoordje,

zitten , of wonen ; bijv .: kêga-bôla natoedângi?, wanneer men bijzonder vriendelijk wil spreken , welk huis bewoont hij ? Toedângång- kâso.

waarschijnlijk niets anders dan een verdubbeling Verg. op : kúso . – Toe- van toe , terwijl men bij de tweede lettergreep de

dângång -bângkoeng- bangkoeng. Verg . op : bány- | i tot een’d verzacht, en alzoo gezegd heeft toedor. koeng. – Toedângång -pasốllá. N”. 4.

Verg . op : sóllá Bijv . pôle -kêgo -toedot ? = póle -kégo -toe ?, waar

- Toedângång-tjîring tjîring. Verg. op : komt gij toch van daan ?

( toendoe).

jiring.

Patoedângi, ergens, of :bij iemand , doen zitlen ;

Panoendoe ,

het voorste

van de drie bamboezen, waaruit de mast van een

bijv.: napatoedângiyá djá, hij doet kwaad op mij vaartuig bestaat, en dat gewoonlijk rust op een zillen , van daar : hij berokkent mij kwaad.

vooruitstekend kromhout , bángo-bango genaamd .

Patoedângång , iets ergens, iets voor, of : tegen , Mak . idem . iemand doen zitten , of wonen ; bijv.: napatoedâu

iu ( toede), schelpdier. Mak . idem . -

ñgångá ri -îninâwa , hij laat iets tegen mij in zijn Ôeli-toede , schelp van een tóde.

Toede- garigi,

kart zitten , of : huisresten , v . d .: hij koestert een tode-poeloeng , of : nỉpa , toède- bâkko ( veel ge vonden bij de bosschen van bákko -hout), toede

zrok tegen mij.

Sitoedângång, zumeneitten , bij elkander zitten. bakkålång', toede -bômbang, Toedañg- toèdang.

Deze

verdubbeling geeft bângkoeng-bângkoeng,

toede bâtoe , toede

toede-bâājang, toede.

te kennen , dat het zitten niet in eigenlijken zin bâőjá , toede-máboeloe , totde-lâri, toede

låssi

is op te vatten , bijv .: mádêtjeng tơedañg -toe- âsoe , toede -alâla en toede-oelâwång, soorten van dânna ri -bolâna , lett.: hij is goed in zijn huis ge- tóede. zeten , d . i .: het ziet er netjes in zijn huis uit .

Van deze torde's dient de to -de-garigi ins

Tợedang-toedângång, ergens terdege voor- of gelijks tot model voor één van de róide- rówe's,

326 en wel een suläppa of doosje, dat daarnaar den sôko, een karbaauw

loopen ..

naam draagt .

welks hoornen achterwaarts

Têdong sôko- pairing , een karbaauro

Dâoe toede-toerle, soort van medicinale slin- welks hoornen eerst achterwaarts loopen , en dan naar voren omgekruld zijn. NB . Soms wordt de

gerplant. acu (têdé).

Rånring-têdé, cen wand

tåra van een haan met de hoornen van zulk een ’

die gemaakt is door heele bamboezen als ' t ware buffel vergeleken . Vergel. op : onjí. - Têdong tot splinters plat te slaan en dan te spouwen . Tjaråppá een karbaauw , welks hoornen naar boven Mak . tédé, idem . v

loopen , terwijl de punten een weinigje naar voren

(têdung ), karbaauw of buffel. Mak. omgebogen zijn . - Têdonny -salodong , een karbaauro ,

idem . – Âdje-têdong,

buffel-poot ; v . d .: târo- welks hoornen insgelijks naar boven loopen , doch

riyôlowi âdje- tedônna, lett .: zijn’ buffelpooten voor- 200, dat de punten een weinigje naar achteren om uit zetten . V. d . waarschijnlijk wegens den bij gebogen zijn . Anrîna têdonye, de jonger broeder van den buf

zonder zwaren tred van dit beest : ontzettend veel

leven maken en tegen iedereen uitvaren , ten einde fel. Hiermede soms in gedichten

bedoeld

roe ,

te voorkomen , dat men ons wegens een ' beganen gras.

( tôda) . Dé tôda , == dé poera -pora ,

misslag onderhoude . Een man bij voorbeeld die

buitenshuis

ongeoorloofde

gemeenschap

gehad volstrekt niet .

heeft , en weet , dat zulks aan zijne vrouw niet

(tôdang ), het onderste gedeelte ; v.d .:

onbekend gebleven is , zal , thuis komende, de todânna bolâë, = taipinna boláë, verg. támping. huisgenooten om allerlei gezochte redenen bestraf- Todânna atiñonge, het voetenend van het ledekant. fen en uitschelden , opdat de vrouw , zijn’ drift

NB . Oeloena-atiñonge , het hoofdenend van het

bespeurende , maar stilzwijge over baar' grieve. Ledekunt. - Ritôdassalârång , Boeg. vertaling van Dit dan genoemd: zijn' buffeltred cooruit- zetten . het Mal, di-bāwah anjin, benedenwinds, v . d .: in Deze phrase ook wel soms gebezigd van iemand , het

Oosten . (Tol . D. Mem .)

Ritôdampålis.

die op minder gewelddadige wijze een verwijt voor . Very : bállá . komt, dit als 't ware evenals een karbaauw ver

Mátôdang , naar beneden gaan ( Baw . )

treedt. – Máte -ni nalêtījá têdong. Verg . lédjá.

A todângi , de voeten naar iemand of iets gerigt

Têdong mâte ri-Djakâttará na - emàoe , têdong mâte hebben, bijv .: tảmoewatodângiyá mátiūro, gij moet riyôlo-bolâna dé na-emâge, lett.: een ' buffelkreng niet met de voeten naar mij toe liggen slapen . ( Boeg . te Batavia ruikt hij,doch een ' buffelkreng vlak voor Chr. II , bl. 167, r. 20.) V.d .: tảmoewatodângiya zijn huis ruikt hij niet. Zin : " hij ziet wel den

tjåmme, gij moet niet verder dan ik van de monding

“ splinter in eens anders oog , doch bemerkt niet af baden , en alzoo als 't wure uwe voeten tegen mij " den balk in zijn eigen oog.” – Têdong -Djawa, doen aankomen. ( Boeg. Chr. II , bl . 167 , reg . 22. ) of: tedonjtjûwa , = sápi, een kor beest . , NB. in ousle NB . Wie bij de monding baadt, krijgt het vuil gedichten soms geb. van het paard.

Têdong dat van boven af komt drijven , tegen zich aan .

327 Hieruit dit tweede verbod te verklaren . Het eerste king voor : eene vrouw die reeds hare virginitas ziet welligt daarop, dat zoo iemand gevaar zou verloren heeft. Tódó ook geb. bij het gällárrůny -spel ( verģel.

loopen , zijn ' gewezen' meester of meesteresse in

gålla ), in de, beteekenis van : het is gestoken , het

den slaap te schoppen of te trappen.

Sitôda -todângi, met het onderste gedeelte , met is getroffen , geraden. de vorten , naar elkander gekeerd zijn ; v . d .: met de

Tódôki, a) ergens insteken ; v . d .: talibånnang

roeten tegen elkander liggen ; bijv. geb. van lijken , ritódôki , lett .: krisband, waarin men goud gestoken die wegens overgroote menigte niet behoorlijk be-

of gewerkt, heeft, 6) borg staan voor iemand ; bijv .:

graven kunnen worden .

to-natõdokîye , de man voor wien hij zich borg ge

va ( 1º . tôdó ), steken , ergens inste- steld heeft. ken , ergens doorsteken , aanrijgen , bijv .: kralen , of

Patódó , steker ; v. d .: priem .

een doosje. Mak . idem .

Van daar ook het hout of eenige andere harde

Van daar ook : de stok ,

die in den grond gestoken wordt om de praauw vast zelfstandigheid , die men door de onderkaak van te leggen. Van daar ook titel van hoofden , die als den visch steekt , om dien buiswaarts te dragen . 't ware evenals stokken in den grond geplant, d . i .:

Van daar ook : angel, eener bij bijvoorbeeld .

door de daartoe bevoegde autoriteit aangesteld , zijn .

Van daar ook : een bamboes , of hout, dat ergens

- Van daar ook : iemand , die evenals een vast in doorgestoken wordt, als : a) de beide houten , die den grond gestoken stok blijft staan , voor iemand door de twee saoerang's van de saóérång-tåttony instaat, borg staat, een borg . NB . tódó, of : táoe- en de saớerang- topdang gestoken worden , ten ein tódó, wel te onderscheiden van táoe -sáñggoe.

De de die zamen te verbinden . Men zie såberåný op

eerste kan pas aangesproken worden , wanneer de sãoe Nº . 7 ; persoon voor wien hij zich als borg gesteld heeft ,

b) patódóna bângkeng-sâlaráë, een bamboes ,

weggeloopen , of overleden , is . De tweede moet waarmede de mast in de bangkeng -sálará vastge reeds betalen, zoodra de schuldenaar maar niet op stoken wordt ; den bepaalden tijd aan zijne verpligting voldoen

c) houten of bamboezen , die men door het

kan . Verg . sáñggóe. Van daar ook : tódó -porli ge- dak en de râkka -rakka's of kalo -kálo's heensteekt, bezigd van slaven of volgelingen , die onafscheide- ten lijk zijn van den persoon

einde

de laatsten op het eerste vast te

van een ’ vorst . Van hechten ;

daar ook dat gedeelte van een’ hanekop , waar de

d ) bamboesje , dat bij de circumcisio in den

kam als 't ware ingestoken wordt . – Natốdóká penis gestoken wordt ( Pl . XII , Fig . 27. ) ; doeri , mij steekt een doorn . – Tốdó-pêpång,

e ) dwarshout, dat door de djáranjtjáran's

gorba -soerampáti. Verg. goba .– Tốdó- saï îya -ro van de agoeliñrány of alarisány gestoken wordt , winnange ri-djâroenge, steek eens dien draad in om deze te zamen te houden. Verg. goelinra en de naald.

Makoeſrâï podra ritódó , lett .: eene lárí Nº . 3 .

mrouw die doorstoken is geworden ; vuile uitdruk

Patốdó-tálló, afgeschaafde bamboesjes, waaraan

328 men de eijeren van de inánré- sóró, bij gelegenheid

een

ander voornaam ' persoon geeft. Van daar

patådda-kampoe, d . i .. zij die van de melk , die in van het mabedoe -feest , steekt. • Panódó

patódó. V. d .: panódốna sangki- haar ligchaam is (verg. á ímpoe), geven , te weten :

lange, = pattóna sangkîlange, verg . pâttó Nº . 3 .

aan een pas geboren prinsje of prinsesje, alzoo de

Atódôkång -boenga, een bamboezen stok , aan vorstelijke zoogsters van zoo'n prinsje of prinsesje . welks uiteinden men een stuk gábba- gábba, of Deze dames ook wel genoemd : patjátīó-wará palápa-roempiya , vastmaakt, ten einde daarin de mpang, = het Mak, barakamboe. Tåddâng, geven aan .

bloemen te steken , die men rondventen wil . Riyatódôkangi lopiye, het vaartuig wordt door

(tåddí), mátảdaí , met zijn nagels dood

middel van een tódó, of stok , dien men in den of open knijpen , bijv.: een' luis of zweer . Mak . tirisi,

idem .

Mal . tindis, plat drukken , dood

grond plant, vastgelegd. Riyatódôkingi tållóë risôkkóë,de eijeren worden drukken. door middel van patódó’s (die men door de eijeren

(tåddoe), wekken .

heensteekt) op de sókkó's vastgestoken .

( tåddoeng ), regen- en zonnescherm . --

Sitôdó, elkander steken , doorsteken .

Tåddoeng- balâki . Vergel. baláki.

TÂddoeng

Pasitôdó , lett .: elkander doen doorsteken ; v . d . tâñre , hooge of voorname pāyoeng, zooals de vor bijv .: zijn wapen iemand doen doorsteken ; d . i .: sten van eersten rang gebruiken . – Tåddoeng iemand met zijn wapen doorsteken , iemand aan zijn' sârang. Vergel. sûranī. – Tåddoeng - tjîna, Chi nesche pāyoeng. (Pl. XV , Fig. 12.)

degen rijgen . Tôdó-tódó , a ) eene soort van jagtlekkernij.

Daoenna tåddoenge, lett.: de blaéren van de

Men neemt stukjes hertevleesch , en rijgt die , met pāyoeng. Hieronder te verstaan de zijde, het ka allerlei ingrediënten gekruid , aan een bamboesje, toen , het papier, of wat het zij, dat gebezigd om ze vervolgens te roosteren . Welligt wordt het wordt , om de baleinen van een zonnescherm meê woord tódó hier verdubbeld , wegens het gedurig te bekleeden . bij stukjes aanrijgen van het vleesch. b) aanhitsen , aanstoken , lett.: als 't ware iemand

Tåddoeng-tjinâga. Verg . Tjinága. Mátåddoengi åssôwe , de Zon heeft een regen

steken , aanporren . Het woord tódó hier verdub- of zonnescherm , d . i .: er is een kring om de Zon . beld , dewijl de beteekenis van steken hier niet eigenlijk maar overdragtelijk is op te vatten .

Seu ( tåddēmg), verdwijnen.

Atåddêngå

ſpoelâna , in een' toestand verkeeren , dat men ge

c ) iemand polsen , lett.: als 't ware eventjes ste- durig iets krijt raakt. ( B. Chr . II, bl . 253 , r. 31. ) (tåddo), steken , doorsteken , bijv .:

ken , ons aanstooten .

de oorlellen . Zoo ook : ritåddowi ingåna, zijn ( 2 °. tôdo ), B. B. = ājálí. (tôdong ),

tải Nº . 1 .

neus wordt doorstoken . NB . dit geschiedt bijv .,

(tådda), gecen . NB . alleen geb. , wan- wanneer iemands hoofd in den strijd afgehouwen , neer een voornaam persoon het een of ander aan en van te weinig haar voorzien is, om het daarbij

329 vast te houden . - Pâda -pôtto ripasôpo ri -tåddôna of: -roesoeng , een onvruchtbare, of magere , grond. têdonge. Verg. sópo Nº. 1 .

Verg . kódjó en roesoeng. – Tâoe -ritâna , of : tầoe

Tåddowânna-ni , de leeftijd van het doorboren rilâlång-tâna , of : tâoe-riyâle-tâna , menschen van van de oorlelletjes is daar.

een land , bewoners van een land. Wanneer het ech

Patåddo, het doorboren , bijv. van de oorlellen ; ter staat tegenover : vreemdelingen , menschen die v. d .: datgeen waarmeê zulks geschiedt. Dewijl van elders komen ( to -nrâppe-râppe), beteekent het : men daarvoor gewoonlijk de vrucht van den inroe- inboorlingen , vaste bewoners van een land. - Sêwa boom , met name de vótá, bezigt , geeft patåddo tâna. Vergel . séwa Nº. 3 . kawaláki in de bâsa to-Bâkkå te kennen : wótá , en wordt daarmede gezinspeeld op óta , sierih .

(1º. tåddå), mátådda,

To-mátâna , a) menschen die grond bezitten , grondbezitters, 6) menschen , die in een land zijn ,

tárrå, má- bewoners van een land; v . d .: zij die eenvoudig bewo

térrå Nº . 2 .

ners van een land zijn , en niet tot een' voornamen

( 2°. tåddå ), wâāj. paddestoel, champignon.

stand behooren , d . i .: geringe menschen .

( toedoekång ). Verg. toedoe Nº. 2 . Toedoekång -lawôlo. Verg. lavolo.

Tâna - bårrå , = 16mpóe-bårrå,

't Mak , tána .

bérasá , rijst met de schil er nog om . Wanneer zulke

Ava ( tadâga ). Asepoeloe-tadâga. Verg . tấna-bárrå bij het tombokken en koken nog in de ase N °, 1 .

rijst gebleven is , spuwt men die onder het eten ( tandâga ),

tatóembne. Mak , kan - uit. En ziedaar volgens de legende de oorzaak

dága.

van het ontstaan der siyápa. ve ( tadaroesoe), het Arab .cmplts,

Atanâng, a) de grond van een kleedje,of schil

Infin . van uwyd in VI , onderling tezamen lezen . derij, enz .; 6) (Kor .)

potanăng (B. Chr. I, 529 , r. 1 ) .

(2° . tâna ). Aljoe - tâna, soort van timmerhout,

areas ( tádålle). Verg, rấlle.

ook geb. voor djónja -djönma.

of tíndo-tindo.

vás ( tidáláng ), = ittidâla.

vina (todoewang ), soort van Loewoe

(3°. tâna). Makatâna pirângånge, de katoen

zuiveren . (La-Gal.)

schen hoed . ( La -Gal.)

viso (todahế ), Loew .

Mak . käyoe-tána,

his

't

( tânang),mátânang , Mak . = het Boeg.

Bon . rodó, toedoe, enz. bijv .: ânoe-todahê, = ánoe- maléwa . rodó . m

Mátânang ininawâë, = máléva ininawáë. Verg . ( 1º . tâna ), aarde, grond , land. Mak . op léwa. (B. Chr . I , bl. 339 , r. 3. )

idem en boetta. Jav . tannah , land, landschap, land

( tanode ). In Wâājó gebez . in een zin

streek , Mal . tanah , Bat. tano , aarde, grond, land , als deze : Póle -pêgo -tano??, waarvoor men elders, landschap , gewest, landgoed , landerij. - Tâna- bij voorbeeld in Sôppeng, gewoonlijk eenvoudig málõpó , of : -náboengka, of: -mápôtja , kleiaarde. Póle-pégo -toe ? zegt , d . i .: vaar komt gij, of lett .: Men zie : pótſa,bóngka en lớpó. — Tâna -mákôdjó, die- gi , van daan ? Men zou dus hieruit afleiden , 42

330 dat tanóe gelijk staat met toe. Welligt is dit an ,

Sitânå, of: såttânå, even zwaar, van evenveel ge

dat in het Makassaarsch dient om ántoe en ánjdjo wigt of waarde als ; bij voorbeeld gebezigd van te vormen , hier tusschen det en oe ingelascht, getuigen . zoodat men kreeg t -an - oe . Zoo het een' zamen

Pasitânå , of: pasåttânå, even zwaar achten.

trekking van toe-ánoe ware , zou men zeker eerder

Pasitânåkkîyang, of : pasitânårriyang,

toenoe gezegd hebben.

lijke zwaarte met-, of : even zwaar als-, achten ;

a ' (tânå), mátânå , zwaar , drukkend , be- bijv.: ripasitânåkkîyangi îya -to gâoe- doewâë, even zwarend, indrukmakend, gevigtig. - Mátânå -kêdo, zwaar geacht voorden als die twee zaken . zwaar in zijne bewegingen, d . i .: log, loom , traag. -

ana

( tânåñg ), mátânång , planten , bijv.:

Mátânå-åle , zwaar van liychaam , v . d . ook ge- zaadpadie, nadat die eerst uitgerukt is (råddoe). bruikt voor : loom .

Mátânå-riyâså, zwaar van Mak . tanang, nánang , Mal . tānam , Jav . tanněm ,

boven , topewaar. – Tanåna , lett .: ketgeen iemand Bat. tanom , idem . – Â se-tânång ,padie , die reeds zwaar maakt , hem gewigt bijzet, v. d .: zijne vrouw uitgerukt en pas weêr geplant is. en kinderen . – Mampâwa (mátiwi). mátânâï ma

Tânångi sômpåë, lett.: het zeil planten ; v . d .

koenraiye, de vrouw draagt een ' vracht met zich het zeil zoo stellen , dat het onderste van het zeil mede, d . i .: is in gezegenden staat. - Mpåwaï ta- (pónna sómpäë') beneden , het bovenste (Tappána ) nåna, het zware van eene żauk dragen, d . i .: er ver- boven komt , het zeil schuins stellen . anticoordelijk voor zijn.

Sômpe

Mátânår ri -pangkage- tátânång , een zeil dat schuins gesteld is ( teweten :

kång -mádétjenge, hij is zwaar, v . d .: traag, in het om onder zeil te gaan ). NB. staat tegenover: een doen van goede daden . – Mátânåï îlå -matânna, só mpå-tábámpang. Verg . wámpang. zwaar, d . i .: loom , is het opslaan zijner oogen , d . i .:

Mátânångi ininawânna, zijn hart ergens plan

hij slaat zijne oogen loom op. – Mátânå oesådding, ten, v . d .: ergens hartelijke genegenheid aan toe ik ben er zeer gevoelig voor ( bijv. dat gij mij zoo dragen , ergens veel voor over hebben . ondersteunt)

Tanåkki , of : tanårri, zwaar maken , bezwaren , venzioaren .

Tan & ngi, beplanten . Tanångång, stek of plantje om te planten . Tânăng- tânång, of : tânång- tanångång, plant

Tanåkkîyang, of: tanårriyañg, 't zwaar maken gewas, boom , plantsoen . voor, doen drukken op , iemand ; bijv .: tåmpåddingi

Atânång -tanångång ,

bezigen

een ' tijd , om

ritanåkkîyang (ritanårriyañg) waločna Lânoe, (de daarop te planten ; bijv .: åsso mádêtjeng riyatâ schulden van den overledene) kan men niet doen nåñg -tanångång, een dag die goed of gelukkig is , drukken op zijne weduwe.

Potânå , tot bron , of oorzaak , van bezwaar heb ben , v . d .: bezwaard worden door ; bijv.: oepotânå.

om daarop te planten. Li (tỉni ) , = tõeli Nº . 1 . (toena ), gering ; v . d . : a) van geringe

wêgangi ſya-ro pangkaotkånge, ik acht mij zeer waarde, 6) nederig. (Mak . idem .) Bijv.: idí pâle bezwaard door die handeling.

mátoenâë, wij geringe menschen dan . – Mátoena

331 âda-ada mânång , algemeen gering geacht, zoodat komen , haar laten roepen .

Lôkka mátêna pa

een ieder er over spreekt. — Tâoe mátoena-ininâwa, boera , om geneesmiddelen gaan vragen . een nederig mensch . - Âla -mátoenaſ alémoe. Verg. địa Nº. 2 .

Patêna -sânro , hetgeen men meebrengt , als

men de sânro komt roepen . Dit bestaat gewoon

Pakatoena , gering doen zijn , gering maken ; lijk in : dertig duiten (doewi si-tâli), één bosje sie v . d .: a ) vernederen , 6) als gering beschouwen , ge- rih ( ộta si-wåkkång) en drie of vijf pinangnoten. ring achten .

Atenâng, ergens voor noodigen. (točnoe ), branden ; bijv.: adjoe- točnoe,

brandhout.

sasa (têne ), Mak. = het Boeg . málján

Mak . , Mal . en Jav. idem , Bat . toe- ning.

loeng. V. d .: in den brand steken ; bijv .: een huis.

Téne-málalátoeng ,

V. d .: a) ontsteken , bijv. eene lamp; 6 ) boven het zoet .

lett.: in rook opstijgend

Hiermede in de bâsa to - Bâkkå bedoeld

tuur houden , bakken , roosteren , bijv .: toènoe rôti , doʻpa, en alsdan gezinspeeld op : mádóeppa, ont brood bakken . - Mânoe ritoenoe , geroosterde kip ; moeten . c) ook gebez. van het slagten van beesten , welligt,

1

(tônang ), zitten , bijv. op een paard ,

dewijl het vleesch spoedig daarna boven het vuur of in een' wagen , of op een vaartuig , en dergel. gebragt wordt, om het te bereiden ; bijv.: to-má- meer ( ri-anjârang, enz .). točnoe-wånniye têdong - riyenâoe, zij die 's nachts

Tonângi, zitten op.

een' gestolen buffel slagten . – Ritoenoe -mânoe, als

Patônang

kippen geslagt worden .

bâte -limanna, zijne handtekening

doen zitten, d . i .: zetten . – Ingå samânna ripa

Toendewang, branden , ontsteken , bakken , slag- tôna- tônany , een neus die zoo mooi is, dat hij als ten , voor

't ware met studie op 't gezigt gezet is. NB. de

Atoenoewang, iemand , of iets , maken tot het verdubbeling doelt hier weder op het overdragte voorwerp , waarvoor men brandt, enz.; V. d .: bran- lijke der uitdrukking. den , enz , voor iemand of iets.

Patonângi, ergens op doen zitten ; bijv .: pato

Atoenoeng, zamengetr. uit : atoenõewang, bran- nângi- sâï-ro bâtoe; leg daar eens steenen op. ding, enz.; v . d .: têdong -atoenoeng , een slagtbuffel,

Tonângång, voertuig, als : wagen , rijpaard, vaar

een buffel die voor niets anders meer deugt dan tuig, enz.; ook een steen , of bank, of wat het ook om geslagt te worden . Van daar ook : atoenoeng - zij, dat men bezigt, om den voet op te zetten , en

alzoo gemakkelijker te paard te stijgen . – Tona

powâle , kalkoven .

Patoenoeng, een oud graf gebezigd voor het ngång pålo -pâlo , lett .: datgeen waar een hoed op doen van geloften . q

rust, v . d .: hoofd. – Tonângång- pasigårra, lett.: datgeen waarop een ' pasigárra rust, v . d .: hoofd.

(toenå ), 0. B. = âná.

in aténa, idem .

(têna) mátêna , uitnoodigen.

Mak .

Tâoe tônang -tônang , lett .: menschen die eigen

Bijv .: lôkka mátênaï sanrowe, de lijk niet op een

plaats gevestigd zijn, na hier,

sånro , of inlandsche dokteres , uitnoodigen om te dan daar wonen , v . d .: vreemdelingen , menschen

332 die tijdelijk ergens gevestigd zijn , en dus geene nemen , onderscheiden , dat het pand, hetzij zaak velden , geen tuinen en derg. op die plaats bezit- of persoon , tegen de volle waarde getaxeerd wordt, ten , echter ook eenige kassoewiyang voor den onder voorwaarde, dat de pandhouder het pand vorst moeten doen , ofschoon natuurlijk minder des verkiezende niet behoeft terug te geven, maar dan de vaste bewoners des lands. ana

voor de voorgeschoten waarde kan behouden . Hij

(tônå) , 't hart , 't binnenste, van neemt het alzoo niet eenvoudig in pand , maar

het hout. Mak. tónasá .— Tônå -lipoèwe, het hart, koopt het als 't ware (Alli).

Dan alleen kan de

of het edelste, van het land . V. d . in gedichten schuldenaar suo jure (natuurlijk tegen betaling van gebez. om den vorst aan te duiden.

de verschuldigde gelden ) op lossing van het pand

Tônå -asâna , lett .: het binnenste van het asána- aandringen , indien het pand bestaat in eene sla hout. V. d . in de La-Gal . gebez . , om de kris aan vin , en deze intusschen één of meer kinderen ge te duiden in een'scheede van asána -hout. (La-Gal.) baard heeft, waarvan alsdan , indien er slechts da

(tånni ) .

Atânni , akatånni, houden , één kind is , de helft der getaxeerde waarde, en

vasthouden , grijpen , aangrijpen , aannemen ; bijv.: zoo er twee of meer kinderen zijn , de helft van na-riyatånni-na, of : na - riyakatånni-na, ri-Lânoe, de kinderen , en daaronder de eerstgeborene, als en hij werd aangegrepen door NN . – Atånniwi , of : | djéné- ówang, intrest van het geld, aan den pand Makatånniwi makoenraiye, de vrouw aangrijpen , houder toekomt . Aangezien dus bij het ålli-aka of vasthouden , d . i .: haar trachten te onteeren .

tánni de pandhouder eenigermate als eigenaar

Makatånni ri-Lânoe , zich vasthouden aan NN ; v. van het pand beschouwd wordt , heeft hij ook , in d .: onderworpen zijn aan NN . – Atånniwi, of aka- dien het pand verloren mogt gaan , geen reclame tånniwi, parentâna wanoeyâë, het bestuurdes lands meer op de voorgeschoten ' gelden . Dit álli-aka vasthouden , d . i .: in handen hebben .

Atånniwi, tấnni ook genoemd: akatånni sáñra -poetta. Verg.

of : makatånni , poewasâë , de vasten houden . Atånniwi , of : makatånni, agamâna, zijne Gods

sánra . Pakatånni, doen houden , doen vasthouden , enz.,

dienst houden , d . i .: godsdienstig zijn . — Atånniwi, bijv .: napakatånni- na kaliyâwo Âroenge, hij deed of: makatånni , imânna, zijn geloof vasthouden , den vorst een schild vasthouden , d . i .: hitste hem d . i.: vasthouden aan zijn geloof.

Oewatånni-ni, tot den oorlog aan .

of : oewakatånni-ni âjâmānge, ik heb het werk aan grepen , d . i .; aanvaard .

Pakatånnîyang, iemand iets vast te houden , of

Âga oewatånni, of: te houden , geren ; v . d.: a) geven , toevertrouwen ;

oewakatånni ?, wat houd ik vast ?, d . i .: wat krijg bijv .: tjá napakatånniyangêngi tâoe -laộwe mâla ik tot pand ? tot waarborg ? – Tâoe -atånnîye, of: adjoe, het zegel ( het verzegeld bewijs), dat hij ge makatånnîye, de man die iets vasthoudt. – Maka- geven heeft aan de menschen , die hout gingen halen, tånni serâtoe tappỉna Lânoe , voor honderd reyaal6 ) iemand iets voorschrijven , waaraan bij zich te de kris van NN in pand nemen . ÅVi - akatånni ,

hierin van akatúnni, in pand

houden heeft. A pakatånnîyang , het laten vasthouden , doen

333

plaats vinden voor iemand , v . d .: iemand iets laten

Bône Kompaniya , zoo is de overeenkomst van Bóne

vasthouden ; van daar: a ) iemand iets voorschrijven, en de Compagnie (datgeen waar beiden zich geza bijv.: oewapâkatånvîyakko parentâna Âroenge, mentlijk aan vasthouden ). ik schrijf u de bevelen van den vorst voor , b) iemand

Pasiyâkatånni , pasiyakatånnîyañg, zich geza

een persoon , of zaak , in pand doen houden , of mentlijk doen vasthouden aan ; bijv.: na-kípasiyâ geven ; bijv.: oewapakatånnîyangi atâkkoe, ik geef kat&nniwi (of : na -kípasiyakatånnîyangi) to- Bonê, hem mijn ' slaaf in pand.

to -Wâdjóë râpangewê, wij schrijven den Bonieren

Akatånning, a) vasthouding, een vasthouden ; en den Waājorezen voor , om zich gesamentlijk aan v . d .: datgeen waaraan men iets vasthoudt , een dezen Rápang te houden. handvatsel ; 6) het houden , het in pand nemen , v.d .:

( tånnoeng ), weven .

á

Mak . tấnnoeng,

het pand , hetzij perzoon of zaak ; of ook met de Mal . tănoen , Jav . těnoen , Sd . tinoen , Bat. tonoen , woorden akatánninna tappíkoe, het geld dat ik voor idem. -- Ôenga-tånnoeng, de afgebroken en weder het verpanden van mijn kris gekregen heb . -- Sơèrå- zamengeknoopte draden van het weefgetouw . Van akatånnîng, of : soerå -akatấnni- wârampâraíſ , een daar in de La-Galîgo: pewâdjo ri-otnya-tåpnoeng, pandeling-, of:lombardbriefje. - Bôla- akatånning,

mápolohiya. Vergel . op : polobiya . – Tjøkkong

of : bôla-akatånni- wârampârang , een pund-, of : ri-wiri-tånnoeng , lett.: zitten aan regler- en lin Lombardhuis.

kerzijde van het weefsel. Hiermede in de bâsa to

Akatånniyang, ergens voor houden , voor in Bâkkå bedoeld de pasákká - tánnoen , verg . op : pand nemen ; bijv.: iya-ro ôwang oewakatånni- súkkú Nº. 2 , en gezinspeeld op : säkká Nº . 4 , yangênyi wâramparânna, tâbe -uitoe, het geld waar- loochenen, ontkennen . voor ik zijn goed in pand genomen heb , is weg, d . i.: is hij al weder kwijt:

Tånnoengång , weverij, weefgetouw.

Tån

noengång -pônjtjó, kort weefgetouw. Bij deze ma

Siyakatånni, elkander vasthouden ; v . d .: siyâ- nier van weven zit de weefster op den grond, met katånni líma , elkander bij de hand nemen ; v . d . de voeten naar voren en digt bij de simộng'sS. ook : gezamentlijk naar den Regter gaan ; gebez. ( Pl . van twistende partijen , = sitíví lão ri- Biljaráë. — rang,

VI , F.

12. )

Tånpoengång- ājâranjtja

is evenals de tånnoenjang -pónjtjó , alleen

Siyakatånni -papoeroe, lett. :: elkander bij den broek- lijk met dit onderscheid , dat de weefster 'op een ’ band grijpen ; gebez. van twee menschen , die zeer bank , of andere verhevenheid , als 't ware op een verbitterd zijnde , elkander met de linkerhand paardje zit . Deze manier van weven heeft veel bij den broekband grijpen , en met de regter- te- overeenkomst met het tấnnoeng- gårro. gelijk de kris in het lijf stooten .

Verg op :

gårro. - Tånnočngång -lâmpé, lang weefgetour ,

Asiyatånning of asiyakatånning, lett.: een zich vooral onder de Boeginezen gebruikelijk. ( Pl . Vi“, vasthouden aan elkander , een gezamentlijk zich vast- Fig. 1.) Tånnoờngång-tåttong, weefgetouw, waar houden . v.d .: een overeenkomst, een verbond ; bijv .: bij men het werk staande verrigt. (Pl . V^, Fig. 2.) makô-niro

asiyatånninna,

of : asiyâkatånninna Bij het weefgetouw gesproken van : pany, of pa

334

soeloe ( verg. soeloe Nº . 1 ), van pañgéppé ( verg . die bamboczen de saộfråñg , die natuurlijk breed áppé Nº. 3 ) of wakkánſáng ( verg. wâkkang ), van is naar gelang van het te vervaardigen voorwerp. pássá,, van papanånrå ( verg. op : tånrå Nº. 1 ), of De árå ( árå bíbi-bíbi genoemd van wege het tril palápa -tjánrå ( verg. lâpa Nº. 4 en tjánrå ), van len , verg. bibi Nº. 3), wordt naar boven getrokken patåkko en papatákko (verg . tåkko Nº . 2) , van door middel van een touw , dat over bovengemelde patépí ( verg. tépó Nº. 2), van patási en óñro -patási paleténg-árå, die daarvan zijn' naam ontleent ( verg. ( verg. op : tási), van palápa -tjánnáro-nāwo (verg .paleténg op léte Nº. 1 ) heengeslagen is , en aan op : lápa Nº . 4), van bókó - bókó of bokórång ( verg . welks beide uiteinden een jukje vastgemaakt is , bókó ), van pamálóe

verg . op : bâloé Nº. 1 ), van om de touwen van de akarékking aan te halen ,

baládjång, van tanrádſáng, van larópong, áná- terwijl de akarékkång onder de saberåñg weder tarópong, van áná-pélóe, of: apeloérång, van udåm- gedurig naar beneden getrokken wordt door op mêng -pêloe, of -apelórång (verg. pélóe ), of : salísi- een bamboes , dat met behulp van een touw met sóāji , van đšákka Nº . 3 , van đſákka -gámma,, van die akaråkkåñg in verband staat, te trappen. Zulk djákka- sából, van pakāí-kai őjákka, of : pakai-káí een bamboes heet dan onjdjó -onjdjókåñg, naar het soemållang ( verg . káí ), van djáranjtjárang, djara . Mak . ónjdjó, treden . sána, apadjållórång, of apusállóráng, van säkká, of :

In plaats van deze onjdjó-onjdjóking met de

pasákká (verg.sákká Nº. 1 ), van simóng of asimóng témpá- lépá bedient men zich ook eenvoudig van ( verg. simo), van soemållung, van saberáng ( verg. twéé steenen , aan ieder uiteinde van het touw sãoe Nº . 7 ), van apaleténg-wánnang (verg. léte Nº.1 ), één , dit heet dan bóéwang -bátoe. van ärå en akaråkkång (verg. árå Nº. 1 ), van wi

Soms bezigt men ook vierkante stukjes karet

ljáñgång- en pabítjany-árå, van belanj, van awé- met vier gaatjes, aan ieder hoek één , die dan rång (verg. awé Nº . 1 ), van adeng-ádeng ( verg. kéra genoemd worden , welligt bij verbastering van ädeng) of : róewé-roewisång (verg. rớewé).

karet, waardoor de draden van verschillende kleur

Men heeft ook tånnoengång's voor krisbanden van de saberåñg gestoken worden , en die door aan ( amáñrang's ), rénda's, kāí's, tómra -bátoni's, käi- en afschuiven gebezigd worden , om de voor het bárasá's, enz . Tot het

vervaardigen van zulke werk benoodigde kleuren tot zijn' dispositie te

smalle langwerpige kleedingstukken en sieraden , hebben. Deze manier van werken heet dan : gi bedient men zich vooral van een' toestel , bestaan . ling-kéra. de in twee in den vloer gestoken ' asimộng-djéka's,

Eindelijk bedient men zich ook nog eenvoudig

die van boven door een zeer lange bamboe , die van bâtoe - rénda's en bátoe-giling-Góra's, de eerste den naam van paleténj-árå draagt , tezamen ver- om rënda ,

de

tweede om djámbo -djámbo's te

bonden zijn. De twee pooten van elk der beide maken . Dit zijn niets anders dan klosjes, die aan asimộng-džéka's worden niet ver van den vloer door de uiteinden der draden , welke op een kussen of middel van twee bamboezen vereenigd , en vero iets anders gehecht zijn , vastgeknoopt worden , en volgens komt tusschen de beide asimộng's over die men dan op behendige wijze door malkander

335 gooit, en zoodoende een rënda of djambo- džámbo neérvallen , zich neêrleggen ; bijv.: tádâda-si tinâ knoopt. Men krijgt hierdoor hetzij ánůng -máléboe, mpá oenîna bârisíêde, het gedonder van het geschut rond vlechtwerk, of : ánång -máláppang, plat vlecht- hield wederom op , cich nederleggende. – Tátina werk .

mpána râkka -etjâwa, zijn omvervallen van het har

han (tånnó) ( tånnó) = bóeróé . Mátånnó -tånnó- telijk lagchen. ( La -Gal.) ni ininawakkoe , ik ben er mee begaan , ik heb me

Patinâmpá gôra , geraas doen neervallen , =

delijden , = mápásse-pásse ininawákkoe; doch meer geraas maken. (La -Gal., Boeg. Chr . II , bl . 478 , gebezigd door vrouwen .

reg. 12). — Patinâmpá låtte-paråppá, den donder

Boeroe - tånnói rildlång rampånna ininawâkkoe; laten neérvallen ; v . d .: het laten donderen , een ge mijn gemoed smelt wey van binnen (van hartzeer). raas maken als van den donder. ( La - Gal . Boeg.

Chr. II , bl. 530 , reg. 4. )

( Baw .)

(tanoetoe ), mátanoetoe, overnach

Tå -tarowếngi ri-nâwa- nâwa tånnó-tangkiling

gåroe -monína, 't zich niet bekommeren om zijne ten . (Boeg. Chr. I , bl . 551 , reg. 17.) (tanêtte), hoogland , bergrug. ni eeden , als waarbij men soms zegt: moge ik vergaan als tangkiling en welriekend aloë - hout , zoo ik on - V. d . naam van een leenvorstendom van Celebes trouw mogt worden aan mijn woord ! (La -Gal.) Sindra (tånîko).

en Onderhoorigheden . – Si-tanêtte , den geheelen bergrug over.

Verg. tå .

Tâna -tanêtte , terras.

Tanette

MAN (tannâga) , B. B. = toedang

nâsång lômpó, lômpóë nâsång tanêtte , lett.: het

A tannagâng, = toedụngàng, = orống.

hoogland noemt hij vlakte , en de vlakte hoogland .

aas (tinoemboe), soort van zeevisch, ko- NB. gebez . van iemand , die uit verlegenheid of ningsdisch.

Mangiwång -tingemboe.

Men zie kwaadheid niet meer weet , wat hij zegt , of doet . Verg. het Mak . bontóra nakána káppé in het Mak .

manjivang.

á (toenåbba), vloerbalkjes , zijnde de Woordenb. op káppó Nº. 1 . Lilí, of : palîlí , to - Tanêtte, lett.: vassaalschap

bamboezen, die in de breedte van het huis loopen ,

en met de arátång's dienen , om den vloer op te dan Tanétte. Hiermede in de bâsa to-Båkkå be laten rusten . Vergel. arátång. Men spreekt ook doeld : Lipoekúsi , en gezinspeeld op : táoe -kási,

een arm mensch .

van de toendbba's der atánreyáñgång.

Pasipí- toenåbba, houten dienende tot maskering

Pênrañg to-Tanêtte . Verg . pénrang. Bîlá to - Tanêtte , lett .: bliksem van Tanétle , v .

van den vloer in den gevel . ( tenemâlang ), soort

van d.

80clo to - Tanélle , fakkel van Tanétte. Hier

reukwerk , bestaande in etter of gom van zekeren mede wordt in de bâsa to - Bâkkå bedoeld het sita boom , er vuil grijsachtig uitziende en kleverig , hout, dat in Tanêtte voor fakkels gebezigd wordt, één der ingrediënten van dớrpa , stañggi en Ma- en alzoo gezinspeeld op sita , elkander sien of ont moeten .

kassar -olie.

an ( tinâmpá),

rábba , omvervallen ,

aan (tinåtta), = saniyása , gereed.

336

av gezet heeft.

(tinôdo),daauw , die zich neêr- men , dat het immer meer schrikke. Vervolgens

wordt die kokosnoot geplant, en wanneer zij

Verg. ápoeng.

avaa . ( tinảdoró), Mab ., soort van opkomt ,, zegt men tot het kind : iya-narô tinagem visch .

moe , dat is uw tinãoeng. NB . die kokosnoot heet ( tinâāja ). Sitinâāja, passen , voe- alzoo tinâoeng. Bij vorsten bepaalt het zich niet

gen .

Tâoe tå- sitinâāja, een onbehoorlijk , onvoeg- bij één kokosnoot , maar bestaat de tinkoeng uit

zaam , mensch.

Ri-sitinadjânna, of : ri-sitinâ verscheidene kokosnoten .

ājannâë , of : ri-asitinâdjannåë, naar behooren , op

haingia ( tånaëngê ).

geschikte, voegzame, wijze.

Sangiota ( tånaểnenge).

Verg. op : tå.

Verg .

Pasitinâāja , passende , geschikt, of voegzaam , op : tå . achten .

(tânra ), teeken , bewijs, Mal . , Bat. en

Pasitinadjângi, voegzaam achten voor hem .

Jav. tanda , idem . , bijv.: tânra -atoewôkoe , lett .:

Ânoe oesitinâājange, iets wat mij voegt. - teeken dat ik nog leef, gewone uitdrukking bij het Ânoe moesitinâājange, iets wat u voegt.

Ânoe toezenden van eenig geschenk. – Tânra -rånnoe

nasitinâājange, iets wat hem voegt. (tinâdjoe ), B. B. = ininawa . ng (tanîya), niet, neen . Verg. tå. an

koe , lett.: teeken van mijne vreugde over het een of ander , v . d .: teeken van mijne dankbaarheid. V. d . bijv. gebez . bij het toezenden van eenig

(tanêyo ), O. B. = tanykéyo , contracadeau .

= oelávang. Saga (tiniyo ),

Tañrâë ri-Lângië, de teekenen

aan den Hemel , d . i .; de Hemelteekenen.

Asso

= nára, levensgeest. ritâñra, een beteekende, d . i .: uitgekozen, voor het

Sing (tåniya), niet , neen . Verg. taniya, een of ander vastgestelde, dag, verschijndag, enz. — Tânra -taoemmoe , in de La-Gal.

támmoe-tabem

ainaa (tanîro ), ringvinger..

moe ,

B.

naa ( tangero ), = taniro.

bl . 526 , r. 17.)

doch vooral tå.

Uw

verjaardag.

(La-Gal .

Tánra -tîká, 0. B.

Chr. II ,

ásso

as . (tinoeloe), regtuit gaan , regt door- ritánra . (La-Gal . B. Chr . II , bl . 528 , reg . 27. ) gaan ; V. d .: a) ergens geheel doordringen, 6) niet

Mátânra, teekens maken ; v . d .: teekens, of plan

van koers veranderen, bij zijn besluit of voornemen nen , maken voor zijn werk ; v . d . oudtijds eenvon blijven , c) reyt door zee gaan , opregt, getrouw , zijn. dig gebezigd voor : het maken van kunstwerken ; Mak . idem .

bijv.: mâtjai mátânra soeki-Djawa, sočkí-Wołgi,

No. (tinâoe) , mátinâoe , bezinken (kof- hij is bedreven in Javaansch en Boegineesch borduur fij).

Mak , tátináoe , idem. rang. ( tinâoeng ). Zoodra het pas gebo

werk . Tanrâi, beteekenen , ergens een teeken aan ma

ren kind gereinigd is , neemt de sâñro het op ha- ken , v . d .: onderscheiden , uitkiezen ; v . d . ook : ren schoot , en slaat met een ' bijl en een' kokos- iemand in zijne gedachten van anderen onderschei noot tegelijk op den vloer, ten einde te voorko- den, en v . d .: kennen , herkennen , bijv .: tå -koewi.

337 sån-ni koetanrâï, ik weet hem niet meer te beteeke- / bl . 486 , r . 16.) Sommigen denken hierbij aan nen , v . d .: niet meer te huis te brengen , te herken- de láwiláwi. Verg. lávi Nº. 1 .

nen .

Åsso ritânraîye, lett.: de beteekende , v. d .:

de bepaalde, dag.

(3º. tanrí). Tanri waloedoeë , = pake waloe dócë , zich in fluwelen oorlogsjevaad kleeden (?)

Sitanrâi, elkander beteekenen , v . d .

elkander ( La - Gal . )

herkennen ; bijv. tå -sisån -ni sitanrâi, cij weten elkan

ną (tânroe), hoorn . Mak . idem . Mal. en

der niet meer te herkennen , d . i .: zij kunnen mal- Bat. tandoeq .

hoornen boven op den gevel van het dak , hetgeen men

kander niet meer herkennen .

enkel bij vorstelijke woningen aantreft.

Tanrâng, teeken , bewijs. A tanrâng , te beteekenen ; v. d .: te kennen , ken baar , te

herkennen ,

enz .

Bôla -mátånroe, huis met buffel

Tânroe-mêyong , een katten -hoorn . NB. De kat

bijv .: atanrân-ni so- ten zouden soms een hoorn krijgen , en dan ware

mpåna, zijne zeilen zijn reeds te kennen - Ata- die hoorn een perfect panimboló-akunjaráījang nrần- ni ri-roepâta , het is op uw gelaat te ken- ( verg. op : timboló) , of behoedmiddel, tegen het van nen , kenbaar, te lezen .

Atanrân-ni gaoeta, het zijn paard vallen . Ook kon men daarniede van

is al kenbaar, het is al te zien , wat gij in den zin de steilste hoogte ongedeerd afspringen , evenals of men een kat ware. hebt.

Djônga- tanroeng. Verg. op : djónya. Mpoèlé

Atånraladjâki, lett .: ergens naar toe willen zei len , V. d .:

atánroladjáki, zich iets voornemen . tanroeñği, evenals een Tjónya - tañorang wegdragen.

verg. op : tánro. (Chr . I , bl . 2 , r . 27. )

Taroelodjoelig, = jồnga-lái (?). Verg . đó sa.

Tâmra -tânra, iets dat gebezigd wordt tot tee- (La-Gal.) ken , v . d .: vaandel.

asa ( tâñre ), hoog ; bijv .: anjârang -mátâmre,

Pana râng, ster. - Pananrâng to -mádakâla . een hoog, een groot paard . – Tâoe -mátâne, een Verg. rakála.

hoog , een lang, mensch (NB. táoe-mála mpé voor

( 1º. tânri), = títté, tikken , slaan, klop-lang mensch niet gebruikelijk ).— Mátâne Åssôwe, Tâmre - tature pen ; v . d .: ritânriwi wakkêna, lett. : de stal wordt de Zon staat hoog aan den Hemel. geklopt, v . d .: op de deur van den stal wordt ge- na-pi Ôelange, terwijl de Maan nog hoog aan den klopt, d . i .: bij gelegenheid van een feest wordt Hemel staat , d . i .: nog in den loop dezer maand. voor den vorst een buffel uit den stal genomen Mátâmre- kêdo . ter slagting. (B. Chr . I , bl . 592 , r. 26. )

Vergel . kédo.

Mátânre -nawa

nâwa , lett.: hoog van verstand , d . i .: zeer verstan

Pâloe- pâloe patâmri pá -loeloeng. Vergel. páloe dig. – Mátanre tjinuâna , hevig (sterk ) van harts en loéloeng. ( 2 ° . tanrí ). Woenya-tanrí, soort van bloem .

togt. Mátanrêyañg, honger.

In de La-Galigo wordt gesproken van de wornija

Pakatâīre , hoog maken , hoog achten .

táirí, als iets eetbaars , waarop vooral een' zwan

Sitânre, of : samatâmre , even hoog .

gere vrouw belust zou zijn. (La -Gal. B. Chr. II,

Pasitare , of : pasîmatâtre , coen hoog maken .

43

338 Tanrowâle , eed .

Atañreyângång, of , tañreyângång, het Mak . lándará , eene bewaarplaats , welke geformeerd

Mátanrowâle,

zweren ; bijv .:

mátanrowâleya

wordt , door de bovenvermelde báte-bấte's, of ver- ala laowêngá , ik zweer , dat ik niet zal gaan , lett .: lengde padónýkó's, die men met bamboezen, te- hoe ! zou ik zweren , dat ik zal gaan ? – Tåna -be weten : twee taiya's, toenåbbu's en salíma belegt, nenge tåniya to -máradjâë mampârångi, mátañro en door de binnenzijde van het laag naar beneden wîleyá ala tå-laowêngá, ware het niet, dat de Gou overhangend dak .

verneur het verbood ; zoo zou ik zweren , dat ik ging,

Atâñre-tânreyângång-bôla, een soort van rek , lett.: zou ik zweren , dat ik niet zal gaan ? waarop men de potten en paunen zet. Het is als

Pâda-mátanrowâle , zamenzweren .

't ware een tafel zonder pooten , die tegen den

A tanrôwangi-âle, of : atânrowalêyangi, ânoe ,

wand van het huis hangt , en van boven aan de bezweren het een of ander . Tå -mákoelle tatrowâle lâïng oewatanrowany ,

zoldering met touwen vastgemaakt is.-NB. Ook

de kopersmeden bedienen zich van een atánre- ik kan geen' anderen eed bezigen . tañreyangång. (Pl . XII , Fig. 10.) Nadat zij het

hava ( 1º. tiaro), slapen. Mak. idem . Mal.

te gieten voorwerp eerst in was geboetseerd , en tidoer , Jav . toeroe. - Mátînro -timro, liggen . –

vervolgens met klei bestreken hebben , leggen zij Mátinro -makoenrâï, als een

vrouw liggen slapen ;

het op de atáñre-tameyangjúnj, en laten de was v . d .: met de beenen opgetrokken en bij elkander er uitdruipen, door onder het rek een goed vuur liggen. – Mátiñro -tâījáñgi, lett.: zij ligt wach aan te leggen . Op deze wijze niets dan een ' aar- tende , te weten : op den coïtus ; gebez . van eene den vorm overboudende , bezigen zij dien , om er vrouw , die zeer onachtzaam ligt , op baar ' rug , het koper in te gieten . Wanneer men echter een met de beenen opgetrokken , en wijd van elkan voorwerp te gieten heeft , dat van binnen hol is , der.

Timro -toedang, zittende slapen. – Má

als bijv . een ketel, gaat men op de navolgende tinro -nrângka -rângka. wijze te werk : Eerst boetseert men van was een' mátinrówe,

de

Men zie : rangka.

ontslapene.

To

Mátinro -mânoe

vorm , om dien vorm komt dan de klei , en boven mânoe , sluimeren ; niet vast , maar evenals de vo die klei weder een laag was , en die was wordt gels slapen . dan andermaal met klei bestreken .

Ôeloe -tinro-anảna, tijd waarop de

De ruimte kinderen beginnen te slapen , d . i.: ongeveer ' s avonds

tusschen die twee lagen klei later met koper ge- te acht ure. vuld , enz .

Atâmre- tañreyângång -atapang , zulk

Matinro - timrowangi, ergens terdege op slapen ,

een atáñre-tañreyangány, hangende boven de kook- d. 1.: ergens goed over nadenken . plaats, zoodat het roet er onder tegen blijft hangen . wa (tâmro ). Tanrówi , en : patañrôngi,

Mátinrówi, ergens slapen . Atinrông, slaapplauts , v. d . ook

iets vervloeken . - Tanrówi alêna , zichzelven ver- Nº . 1 , als zijnde zulk een widan

widang

juist een ' ge

wenschen , bijv. zeggen : “ moge ik vervloekt zijn , schikte slaapplaats, wat de grootte betreft. - At wanneer ik dit of dat doe !”

nro -sâla , een' slaapplaats van den bruidegom , in

339 de dagen , dat hij nog niet met de bruid mag sla- natoenrångi âdå, lett.: 200 het geholpen wordt door, pen , staande bij de lámming. Katĩnrong

d . i .: 200 het is overeenkomstig, de adats. (Boeg.

widang Nº. 1. NB . niet

van Chr. I, bl . 583, reg . 13.) Såttoenrång, menschen die malkander helpen ,

slaapplaats gebezigd .

v. d .: vrienden . (La - Pad .)

Siyatinrông, zamenslapen .

Sitinrôkoe, mijne slaapgezellin , gebez, van een bijzit, of hoer.

elkander

Sitoenrångång ,

helpen of terzijde

staan , het samen eens zijn , iets tezamen spreken of

( 2°. tinró ), volgen iemand ; v . d . ook : vervolgen. doen . ( B. Chr. I , bl . 477 , r . 11 v . o . )

1

( tênre ), nênre , beven , rillen , tril

Sitînó , op elkander volgen , bij malkander be- len , regelen, zich heen en weêr bewegen. hooren .

Mak .

ténreng, nênreng , idem .

Tinrosi, a) volgen iemand , 6) doen volgen, v.d .:

Patênre , doen rillen ; v. d .: mápatênre-tênre

tot zich nemen. ( Boeg. Chr. I , bl . 510 , reg . 12 en adjêna, met zijne beenen wiegelen. 10 v.o. )

Aa (tênreig ).

Patinró, volgeling van iemand .

Tênreng -tênrengi

båssina , te paard gezeten zijne lang zoo in de hand

Matînró-tiñrôsång, kort achter elkander volgen , houden , dat men die op zijne teenen laat rusten . achter elkander loopen .

Mak. ténreng -ténreng, idem .

(toenra ), Mak . = tánro. a

Ténreng -lêmo, twee dingen als waren het lémo

( 1 °. toenroe ), zich buigen . Mak . idem , vruchten , in de handen nemen , om tegen elkander Mal . en Bat. toendoeq; v. d .: patoenroe, doen bui- te wegen ; v. d .: een keuze doen tusschen twee din

gen. (La -Gal.)

gen , onderwerpen .

( 1°. tênró), soort van visch. Mak .

( 2°. toenroe ), = tinró Nº. 2 , volgen .

Sitoenroe, elkander volgen ; v . d .: sitoenroena, idem . – Tênró -lâmpé, soort van ténró. NB. wan = wawinena . (La -Gal.)

neer men dezen visch in het water ziet , is dit

( 3°. toenroe ). Toenroe- toenroe, = lákoe-lákoe. een teeken van ondiepte. – Tênro-bâttí, ook eene Toenroe - toenroewi, = lákoe -lakóeri.

(toenroeng ), tros ,

Lâwa - tênró . Men zie lává

soort van ténró.

bijv .: kokosnoten . Nº. 2 .

Mak . idem . NB . één toenroeng kokosnoten be

vat soms tot vier en dertig stuks toe. Vier zulke

( 2° . tênro), B. B.

séró Nº. 1 .

( tônra),voorttrekken,voortslepen , een'

toe roeng's hoogstens aan één boom gevonden. -lijn , of touw bijv., op sleeptouw nemen , een vaar Ôeti si -toenroeng , = oeti si -pong, alleen met dit tuig boegseren . Mal . en Mak . tónda, idem . Van onderscheid , dat het gebezigd wordt van de reeds daar : tônra, een afgesneden' tros. Â se-mátoenroeng. Verg. áse Nº. 1 .

van een' haak voorziene visch

lijn , die in volle zee wordt voortgetrokken. NB. deze tónra niet van aas , maar boven den haak va

Da (toenrång ), = tócloeng, helpen. – Rêko eene veếr van den kóro -haan voorzien . Deze heeft

340 in het water eenige overeenkomst met den visch naadjes in de páiriny ( verg . boven in v . ) ge Tjórmá- ljómí, en wordt alzoo door de groote vis daan.

De tónra -lolãngång zou dan te kennen

schen voor een'goeden buit gehouden . Verg.over geven , dat bruidegom en bruid ieder een rijk mámény-tóñra-tóūra, op : mēng .

ten huwelijk meêbragten , zoodat zij als 't ware

Ritonra- Tjala. Vergel. op : djala .

ieder een land (lolângång) meésleepten (tônra).

Moetónra lipoe riyâle -Loewoe ri-Tômpótîká, Volgens anderen wordt alleen op het elkander lett .: gi trekt voort, v . d .: gij krijgt onder uw be- volgen of voortslepen van bruidegom en bruid ge zinspeeld .

heer, Lớewóe en Tómótiká. (La-Gal .) Sitómra , elkander voortslepen ; bijv .: lôpi sitônra, lett .: vaartuigen , die elkunder voortslepen .

Patômra -wars, twee balken boven de wara's ,

Si- één voor en één achter aan het huis. NB . zij

tôira - tônraï asoewe , per euphemisme gebez. van worden door middel van pennen (patôló) aan de het spelen van twee honden . Vergel , op : bãi. vára's bevestigd . Dewijl deze patómra -wara's dus Lôkka mátônra - tôira bâle , al zeilende met hengels de wara's als ' t ware vastgrijpen , kunnen zij ook visschen , lett.: de visschen als 't ware voorttrekken . wel patikaný genoemd worden . Van daar , dat dit . Tóñía ook gebezigd van de beboeting die voort- patóñra -värå in de bâsa to-Båkkå voorkomt tot gesleept wordt door , d . i .: rolgt op , de vergoeding zinspeling op tíkány, grijpen , vastgrijpen . van de schade aan personen , of goederen , aange

Patômra-ôlaï , twee rijken het een het ander la

bragt (verg . tókkony). Mak . idem . - Mátókkony- ten voortslepen en volgen , d . i .: twee rijken door een tônra, de patókkony en ook de daarmee gelijkstaande verbond ten naauwste vereenigen. Verg. ola Nº. 1 . boete betalen . Verg. tókkony Nº . 3 .

Ritôkkong- Het zou ook kunnen zijn , dat men aan ólá Nº. 2 ,

tônra , vergoed worden , doch zoo , dat de schul- eene rijstmaat, te denken had . Alsdan zou pa dige tegelijkertijd een' bocte voor het bedrag van tóira het stokje zijn , dat wel eens aan de klap de vergoeding betale. ' Geb. van iets dat gesto- perdop als rijstmaat vastgebonden is , om bij het len , van cen ' persoon die gedood is .

toemeten van de rijst over de oppervlakte van

Tôk kong -tonrângi, tot vergoeding en boete be- de maat heen te strijken . In dit geval zou de talen voor naauwe vereeniging van dit stokje met de klap Tôira -lolângång, = våraipárang, een knoes- perdop het tertium comparationis uitmaken. (B. tig gewas, dat uit oude boomen en daken te voor- Chr. I , bl . 537 , reg . 31.) schijn schiet, met een blad in den vorm van een ’

A

=

(tônrang), mátônrang , perre

van

waaijer. Het is bitter van smaak, en deszelfs af- iemand of iets verwijderd (Boeg . Chr. II, bl . 33 , kooksel wordt met klappermelk en oenji ver- reg. 17 ), zich op verren afstand van iets houden , mengd, als wanneer het een zeer goed purgeer- iets nalaten , bijv .: adjá moetônrang tjåmme, laat middel is , vooral voor kraamvrouwen . Deze tónra- niet na , u te mandiën. (La-Gal.) lotáâyány wordt, evenals de sállü -sixódja, bij ge

legenheid van

bruiloften

van vorstelijke perso