Woordenboek der Atjehsche taal [PDF]

  • Commentary
  • 1008628
  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

BIBLIOTHEEK KITLV

t i h r a m , de formeele aanvaarding van de bedevaart door den Mekkaganger en de onthoudings-toestand, die daarvan volgens de Wet het gevolg is. oiLxà.f ichtilaf, verschil, afwijking. SLOÄÄ.1 i c h t i s a r , kort begrip. i c h t i j a r , keuze, vrije wil, verkiezing, raad, oordeel. {jo)ks>\ ichëlas, oprecht, zuiver, oprechtheid. >LAÄÄ.|

wjçà.( a c h i r , einde, laatste, uiterste; — tëhoen, het einde van het jaar; — zamën, het laatste der dagen. SvX=»l a c h i r a t , het toekomstige leven; doenja achirat, in dit en het volgende leven. ^ o l a d a b , beschaafde manieren, beschaafdheid, b . v . hanaadab sagal gata, gij kent in het geheel geen beschaafde manieren. i£>i>t a d a t , als, indien, of; — mënan, zooals dat; — mënoi, zooals dit; — djid, als het gebeurt; — han, als het niet zoo is. U*t a d a s , venkel; bak adas pëdas, de venkelplant. èiM a d a n g , roet, zwartsel, zwart, zie cobo. "3Sù\ adakala, nu en dan, afwisselend. plu! a d a m , Adam; b.v. nabi adam, njaq adam, si adam. o! a d é e , iets in de zon droogen. «ot a d o e , ook wel adoe-adoe, het tegen elkaar doen vechten van dieren zonder geldinzet; b. v. djak oedëh adoe këbë, laat ons ginds gaan, om karbouwen tegen elkaar te laten vechten, ^»-.t)! a d o ë n , oudere broeder; b. v. soi njan, adotn Tëkoe Abbas, wie is dat? De oudere broeder van Tekoe Abbas.

&î)! J0D ere ^ L / ^ ' ? broeder; - tnong,

b

- ° e d e r °f z u s t e r ' jongere zuster; -

- c ^ ™ . jongere angkat, mignon

^o!

a d é , slib ook modder in de zee; - kërong, rivierslib; — dalam laoet, modder in de zee. f ^ o t adië-adië, de Cicade. ^ o f a d ë k , jongere broeder of zuster, indien men zelf over hen spreekt. ! ; | a r a , bah ara, een tot de vijgeboomen behoorende boomitik - , Mal. behbis, taling; ëmping - , eendenkroos. ' üaU i r a d a t , de wil. o ; ! a r a t , eng, nauw, smal, even, te nauwernood, in de engte dry ven ; b v. Allah hen arat raja djipagab boenoi lé orëng mëreboet, Allah, ik_was zeer in de engte gedreven, zoo even hebben roovers mg omsingeld; arat tëhat pëgoeroek batjoet, het is te nauw, maak het passend. b y ar t a , zie b y e h a r t a . 0 ; f a r a k , rondleiden, zich in optocht ergens heen begeven. ( j y a r a k , arak, de Inl. jenever. r r ; f a r a m - a r a m , merkteeken, grensteeken, grenspaal. U^f

a r o e s , snelstroomende zeepassage, zee-engte, straat — raja, de zoogenaamde c e d e r p a s s a g e ; - tjoet, de SurattepäSStlQJG.

^ ^ 1

f ro 1 esan ' k a n a a l t e * verbinding van twee rivieren. het algemeen: een gegraven kanaal.

In

£ ; ; f a r o e n g , overtrekken, naar de andere zijde trekken, oversteken, zich naar de andere zijde begeven. Synoniem met djemerang; — goenoeng, een berg overtrekken; — rimba een bosch doortrekken; - paja, een moeras oversteken'; - kerong, een rivier oversteken; - Mang, een rijstveld oversteken. Ook fisuurliik H 7™„ JO«»ÜIU , ,. 7 . , "ëuunijjs geDezigd. loen aroeng nmwonq hen djak tpk gata, ik stak met mijn ziel (in gedachten) over, om ü te gaan halen. ' ^y&S)\ a r o e n g a n , doorwaadbare plaats, wadde. &'

J-of asal begin, oorsprong; b.v. asalpëhoenperboewëtan oeloen, wat net begin van mijn werk betreft. óyc\ oesoel, meerv. van J L O | asal, grondslagen, beginselen. .j*JJW a t ë l a s , atlas, satijn (ook ^ J b f ) . J j J * f e h t i d a l , zekere houding in de dagelijksche godsdienstoefening der Moslims. i t i k a d , vertrouwen, gelooven, geloof, leer. (J-üi^f â k e k , agaatsteen (eigenl. (JJIÄC). L*ct angsa, gans. OLÜXÊI

LXcl a n g k a , cijfer, nummer. ; UCe|

a n g k a r a , baldadig, stout, vermetel, baldadigheid , moedwil, stoutheid, vermetelheid.

jXct i n g k ë r , weigerachtig zijn, in verzet zijn. yCèt ë n g k a r , mat; —awé, een rotanmat; — sëké, pandanmat; — oënot, een biezenmat. U-lXtf angkasa, het luchtruim, de vrije lucht. V{jXÈ\ angkak-angkak, ondeugend, stout, ongezeggeïijk, ongehoorzaam; b.v. hai pakon kah angkak-angkak tëhat dawok kapoh anëk gob qenab oroi, hé, waarom zijt ge zoo ondeugend, om herhaaldelijk iederen dag andermans kinderen te slaan? Synoniem met mantjër. ^ C c ! a n g k é e , voor iets instaan, zich borgstellen; b.v. hana ta angkée orëng njan, ge moet niet voor dien man instaan. y j £ t f a n g k o e b , knijpertje, waarmede men de haren van baard en knevel uittrekt. s^Xct a n g k o e t , wegbrengen, oplichten, verplaatsen van goederen. H^Xc! ë n g k o e t , visch; —laoet, zeevisch; — kërong, riviervisch, — paja, moerasvisch. £ j £ c f engkong, de kortstaartige of zoogenaamde Lampongsche aap. (5j-&£ët ëngkéhoei, naam van een soort gebak. yf^^ ë n g k h ë r , op één been voortspringen. ( J M J ^ X I inggëris, Engelsch, Engelschman. i £ c | ënggang, rhinocerosvogel. b j £ è ! anggéauta, lid, lichaamsdeel. ^jXiif a n g g o r , wijn, anggor marnes, zoete wijn. \j)y&\ anggok, het knikken met het hoofd; ook ter aanduiding eener bevestiging; mëanggok-anggok, knikkebollen.

o*i!

7

Y[j&\ angan-angan, oogmerk, voornemen ; b.v. di hen baroikon, hen angan-angan hen këmëng djak pëdj boh djambée hana mëtëmëng djak tëroesan djinoi, van gisteren af was het mijn oogmerk, djamboe-vruchten te gaan plukken; tot heden toe heb ik echter niet kunnen gaan. ("(j^ct angèn-angèn, los gerucht; b.v. angingob pëgabgëtëka tjit, welke losse geruchten men uitstrooit, ge moet toch komen. [juJi\

a n g i n , wind ; — di oelée, tegenwind ; — di roesoek of — di gëniring, wind, die dwars invalt ; — di likoet, wind van achteren; —krës, stevige wind; —krës tarik këlat, stijve koelte ; — mësinjok-sinjok, rukwinden ; ek — , wat er na den regen van de wolken overblijft; mata—, windstreek; bak — , een wolk, waaruit wind zal voortkomen ; ka tëdoeh —, de wind is gaan liggen ; mëangin-angin, zich aan tocht bloot stellen; mëangin-angin padi, de padi wannen.

o ! a p a , vadertje. I^jil a p a k , muf, duf, vunzig, mufheid, dufheid, vunzigheid; b.v. idjar ka apak dalam gëdong hana lagoet lé, de kleedjes zijn muf geworden in het magazijn en niet meer gewild (ook (3ib>). t a p a m , poffertjes; — serabé; —gaboes, verschillende soorten van apam ; këndoeri apam, een feest waarop men apams eet in de maand Rëdjab. (jw.it apoes, wegzinken ; b. v. padoem na lëhoek ijër njoi, apoes oehen, hoe diep is dit water, ik zink er in weg. i « i ! a p o n g , kajée apong worden de houtsoorten genoemd, die ^ op het water bovendrijven. i j j i i a p o e n , naar iets reikhalzen, dan wel iets begeeren of verlangen, doch het niet bekomen ; b.v. di hen dipëhoen baroikon hen këmëng padjoeh siël kambëng hana mëtëmëng adat maté hen apoen, wat mij betreft, van gisteren af heb ik geitenvleesch willen eten, doch het niet gekregen ; het was alsof ik stervende er naar reikhalsde. 5Lil afoewah, hulp; b.v. oehen tëmée nama janggëdj ngon afoewah tëkoe, ik heb een goeden naam gekregen door Tekoe's goede hulp. t5*if apoei, vuur; kajée—, brandhout; goenoeng—, vuurberg, vulkaan; boengong —, kunstvuurwerk; kapal —, stoomschip; baiée —, vuursteen. ui>.xi! «apit, iets tusschen twee voorwerpen klemmen, aan weerskanten van iets, aan beide zijden van iets, tusschen twee personen loopen; b. v. soi salëh djëh djak orëng apit doewa tëlëhée wil oenen, wie gaat daar ginds, die tusschen eenige personen links en rechts loopt.

8

.

Jt a l a s , de Alaslanden. iJI a l a n g , gebrek aan iets hebben; b.v. oehen alang tëhat idjar, *— ik heb groot gebrek aan kleêren. jtUt A l l a h , God, als uitroep, steeds gebezigd bij hevige gemoedsaandoeningen. jJt a l é e , stamper; — lësong, rijstblokstamper ; —djëngki, de stamper van een werktuig, om rijst te stampen. f J t aloe-aloe, een soort van zeevisch; b.v. ëngkoet aloe-aloe jang soekée Tjoet sandang han djid padjoeh, de aloe-aloe visch is die welke door den stam Tjoet Sandang niet mag worden gegeten. *y)\ «aloer, kreek, geul; — Poengàh, de Poengahkreek. (jjJt a l o e n , deining, golf, die niet breekt. *LgJf i l h a m , goddelijke ingeving. _^J! i l a h i , ^mijn God. J t a l i , een soort van fuik, die men van afgedragen stoffen maakt, om garnalen en kreeften te vangen ; — oedëng, garnalen-fuik ; — bieng, kreeften-fuik. ( O l ali-ali, slinger. o u J t a l i t , scherpen van wapenen. «jJt ! a l ë h , overslaan van een weegschaal. II. a l ë h , schommelende gang en daarbij tevens de handen zwaaien, schommelen, schudden; — djir, een net schommelende uitwerpen. III. a l ë h , ik weet niet, mogelijk of wel niet; — na — hana, mogelijk is het er, mogelijk is het er niet. «JuuLot amabadoe, en wijders, vervolgens; amabadoe doedoi nibaknjan, daarna. 5»Lot a m a r a h , boos; b. v. ta pësëtodj até amarah, slechts het booze hart.

ge volgt

ijLof a m a n , vrede, veiligheid, rust, rustig; nanggroi aman, een veilig land. lüLoJ a m a n a t , toevertrouwen, vertrouwen. v^Mjot anibat-ambat, zich iemands gelaat of naam herinneren ; b.v. si Poelan njan bak hen ambat-ambat lagée-lagée hen toeri roepa, tëtapi nan hana hen toesoi, ik herinner mij dien N. N., het is, als of ik zijn gelaat meer heb gezien, doch zijn naam weet ik niet.

10

o*»'

^ o f «ambar, amberballetje; kastoeri dan ambar, beide reukwerken. Ayel «ambang, een schoon voorkomen hebben, er goed uitzien, inzonderheid van huizen en vaartuigen; b.v. roemali Tëkoe dferoh tëhat ambang bak takalon di djëoh, Tekoe's huis heeft, van verre gezien, een schoon voorkomen ; prahoe njoi gedj tëhat ambang bak djidong, deze prauw ziet er goed uit, indien zij staat. t y * f «amboe-amboe, een soort van eetbaren zeevisch. Pttij^y)! ëmboet-ëmboet, het zachte deel van het voorhoofd bij kinderen. (jA^yot ëmboes, een luchtstroom, door aanhoudend geblaas te weeg gebracht, wegblazen, aanblazen; —apoei, het vuur aanblazen ; — abée, de asch wegblazen. a m b o n g , pakmand voor getah en damar, die op den rug wordt gedragen; — damar, damarmand.

£JAXÏ

^ ^ . x t ëmboen, dauw; —agam,

dauwdroppels.

2U*t ë m b a h , vader, gebezigd, als een ander over iemands vader spreekt ; nang ëmbah, moeder en vader, vawot «amat, zeer, ten zeerste; —sangat, bovenmate, ongemeen. jja\ a m a r , bevel. ^Juo\ a m p ë t , drempel, dorpel; b.v. hana roet bëk kadoek bak ampët rënjën, het is niet behoorlijk, dat gij op den drempel van de trap zit. Men zegt zoowel ampët rënjën, dorpel van de t r a p , als ampët pintoe, dorpel van de deur. j d i o l ampëdoe, gal, galblaas. (jMÄjot e m p a s , zie {j*Jt+st> hëmpas. iàxit a m p ë n g , iemand te gemoet gaan, iemand af halen, iemand ^- hulde of eer bewijzen. ^àxt ë m p a n g , een van pandan gevlochten zak; — zak; — bres, rijstzak.

padi,-padi-

iJJuo\ ë m p ë k , k ë l a d i , een soort van plant met meelachtigen, eetbaren wortel. U*d.À*t ampelas, polijsten, glanzen, glans geven; b. v. mar gëampëlas djëroh tëhat roepa, wij zullen het polijsten, totdat het er schoon uitziet. (3*t a m a k , schepper, schepvat, vervaardigd-van de bladseheede van pinang of nibong, om het water uit de prauwen te scheppen. (j^ot ë m p ë n , aas, lokaas; —kawël, haak, hoek; voeder van dieren ; — këbë, karbouwenvoeder ; — Jcamëng, geitenvoeder.

11

yJ^yXj)

Ju>] ë m p é e , grootmoeder. yJuo\ ë m p o e , iets met kracht in stukken slaan, kloven of klieven ; b. v. hai gata bëk pandjang tëhat narit han mée koêdëngor ëntërëk koe ëmpoe oelée tëbak bëkah pët mangat tatoepoeë këdroi, hé daar! ge moet niet te veel spreken, het is niet voegzaam, dat ik het aanhoor, nog een oogenblik en ik kloof uw hoofd in vier stukken; ge moet het nu zelf weten. jÄ*t a m p o e , voorbij ; b.v. ohna tamëlajër ampoe oedjoeng Radja, tot waar toe zy't gij gezeild ? tot voorbij O. R. (j«j^ot ëmpoes, tuin; — oer, een klappertuin ; — l a d a , een pepertuin. Synoniem met lampoes. c^.ÄX)t ëmpoeng, nest, kooi; — tjitjim, vogelnest; —manok, kippennest ; — kamëng, geitenleger ; — anëk, baarmoeder. (jkÀot a m p o e n , vergiffenis; b.v. ka oehenpëampoen, ik heb reeds vergiffenis geschonken. (5jÄxt ëmpoi, wieden, van gras en onkruid zuiveren ; b.v. di hen ka tëlëhée oroi hen djak ëmpoi nalëng lam padé di belang hana habis hm, wat mij aangaat, sedert drie dagen ben ik aan het gras wieden in de padi op het rijstveld geweest en ben daarmede nog niet gereed gekomen. IjMXÀat a m p i s , versperren, versperring; b.v. te boh ampisbatjoet mangat dji ik ijër lam oemong, maak een kleine versperring, opdat het water gemakkelijk in de sawah stijge. ixBx\ ë m p i ë n g , jonge padi, die geweekt, geroost, gestampt, ^~ gezuiverd en daarna als lekkernij wordt gegeten ; — ara, eendenkroos. ^JjJyot a m i k , iemand aanhoudend volgen, hetzy' om hem te dooden of hem geld af te persen. IJ*KJO\

oJüt

a m i n , amen.

Öntat, brengen, aanbieden, in de beteekenis van ten geschenke geven; b.v. djak ëntat njoi bak roemali krani, ga dit naar de woning van den krani brengen.

>lxit a n t a r a , tusschen; —rëdj dezen en genen weg.

njoi ngon rëdj djëh, tusschen

OjJü! ë n t r ë t , ergens tegen aan wrijven. Synoniem met antëhor. ijfwiöt ë n t ë r ë k , een oogenblik, nog een oogenblik.

een kleine wijle; siat tërëk,

y ü t ë n t o e , voorouders. (jj.X3t ö n t o k , schuif, om een deur te sluiten. j-wj^il antoesan, afgezant, afgevaardigde, bode.

12

,1^1

Oycjf a n t o e k , tegen iets aanstooten; b.v. ta antoek këdëh bah kajée, stoot tegen den boomstam daarginds aan; mëantoek gaki, met den voet ergens tegen aanstooten. , j j J 3 ( ë n t o e k , collier, halsband, halsketen. ^£Xif a n t ë h o r , ergens tegen aan wrijven. Synoniem met ëntrët. (S£XM ëiitahi, (eigenl. intaha). In de Atj. brieven gewoonlijk ënta/n l-kalam, einde van het geschrift. i j f ë n t i , geraspte klapper in suiker gekookt, die men bij Mal. of Atj. gebak eet. jgöf L ë n t é , overblijfsel, spoor; b.v. ta bos ënté dji oe laoet, werp zijne overblijfselen in zee. II. ënté i j ë r , watergeest, dien de Atjehers bezweren, door vezelen van de areng in den top van den mast te binden. f^f

anting-anting, het naar beneden hangen; synoniem met roemboi; anting-anting, oorhanger.

£ j Ä i f andjong, soort van opkamer op zijde van een huis; b . v . ta ik oe andjong, stijg naar de opkamer. J-yÄit indjil, evangelie. JJJLSSÓI ëndjin, bet Eng. engine; ëndjin kapal apoei, de machine van een stoomboot. ( J Ä J I antjak, kleine vierkante horde van bamboe, waarop men vleesch droogt, om er dengdeng van te maken. ë n t j i t , spoor, indruk, merkteeken, afdruk, door iets achtergelaten.

OJCSSÓ!

CfA^jf ë n t j i n , ring; b.v. ent jin oeloen na sipasang, ik heb een paar ringen. yïóó\

ë n d a t o e , voorvaderen.

^ J j | i n d r a , volgens de Atjehers de nanggroi dewa, het land der dewa's, tusschen hemel en aarde gelegen. 04VÜ ë n d a p , bukken, om zich aan bet gezicht te onttrekken. Synoniem met doer. piXif a n d a m , het haar knippen of snijden; b.v. mëandam inong njan, knip de haren van die vrouw; mëandam misé, de knevels knippen. £jiXi! ë n d o n g , een soort van zeeslang. Synoniem met soe. Jjjjf ënzal (eigenl. inzâi), het zaad schieten , zaadschieting. jjMJt a n ë s , ananas, ook wel boh anës. ^ U ó t i n s a n , (de) mensch.

w

13

o L o j f insëf, billijkheid, billijke beschouwing. (jpf

a n ë k , jong van dieren en planten, lid, gedeelte; —oeloen, mijn kind ; — gob, eens anders kind ; — agam, zoon, jongen; — inong, dochter, meisje; — itik, jong van een eend; —kajée, jonge boompjes; — ijër, kreekje; —tjok, aangenomen kind ; — moh, stiefkind ; — sjéaudara, broeders- of zusterskind ; — halal, wettig kind; — haram djëdah, een onecht kind ; — badjing, hoerekind ; — mes, een slavenkind; — nanggroi, inboorling; —moerid, leerling van een priesterschool ; — prahoe, opvarende van een vaartuig, schepeling; — tëkak, huig; — djaroi, vingers; —gaki, teen van den voet; —goeda, veulen; —gënta, klepel van een bel; — bëdil, geweerkogel; — mëriam, kanonskogel; — goentji, sleutel ; — rënjën, trede van een trap ; mëanëk, baren; mëanëk ringgit, geld uitzetten; — mëanëk, van vader tot zoon ; — mannjak, zuigeling ; — tjoet, een kind, dat nog niet loopen kan ; — miët, de naam, waarmede men een kind aanduidt, van dat het loopen kan, totdat het besneden is ; de mignons worden ook wel — miët genaamd ; — jatim, weeskind ; komt ook als samengesteld telw. voor : sianëk bidjëh timon, komkommerzaad ; — tit, de kittelaar.

^ I ë n g k o , deelgenoot in een zaak, vennoot. ,jt a n o , N. N. Synoniem met poelan.

c$y' a n o i , zand, stuifzand, rivier- en zeezand; — pasir binëh laoet, het zand aan den oever der zee.

LCó! a n i k a , allerlei, veelsoortig, allerhande. Men verbindt het met si ; b. v. si anika pënadjoeh, allerlei gebak. anianja, onrecht, geweld, mishandeling, onrecht aandoen, nadeel toebrengen.

LALÓ!

.1 o e , naar, aanduidende een richting naar een plaats ; b.v. tadjak oe Boébóen siat, ga even naar Boeboen. .f oewë, iets wat men niet inslikken kan, zich verslikken. .I a w o , sop van een vaartuig. L . t o e b a , zegt men van touw, dat zich niet meer draaien laat ; b. v. taloi saoeh hana gëdj dji poetar oeba, het ankertouw laat zich niet goed meer draaien. c o . ! o b a t , in het algemeen: middel tegen of voor iets; —demam , middel tegen koorts ; — sakit përoet, middel tegen buikpijn ; — oelée, middel tegen hoofdpijn ; — bëdil, buskruit. o . ! oebar, run, iets met run bereiden; — poekat, r u n , waarin men de netten legt, om ze sterker te maken.

14

*y

f;^l

oeboer-oeboer, een soort zeekwal.

P ^ j l oeboen-oeboen, kruin van het hoofd. ^ j j , f oeboi, de wortels van een boom, die zich boven den grond vertoonen; —pinëng; —tring, soorten van zulke boomwortels. Synoniem met oetoem. x^f o e b a h , veranderen, het anders maken; — djandji, zijne belofte breken; - rëdj, den weg verleggen ; - përboewëtan gob, eene overeenkomst veranderen. ^ 1

o e b i , algemeene naam voor meelachtige knolvruchten; — kajée, boh —, bak — , de oebiplant.

^ f o e b é , even als, zoo als; — laoet, even als de zee. OLAJ.I o e b i t , klein. «y^l oewët, slijpen, scherpen, wetten, aanzetten. O j t a w ë t , vore [van den ploeg]. F c ^ l awat-awat, steunbalken, die men onder den vloer van een huis aanbrengt, om het verzakken te verhoeden. ^ b y o e t a r a , het noorden; —bit-bit of tëpat, hei juiste noorden; — timoer laoet, noord-noordoost; — barat laoet, noord-noordwest. JMJJ! oetoes, bedreven in een handwerk; —mes, goudsmid; — kajée, timmerman ; — bësoi, smid; — tëmbaga, koperslager! £jj! o e t a n g , schuld, geldschuld; — pëoetang, schulden en inschulden, debet en credit; mëoetang, aan iemand geld leenen; orëng mëoetang, schuldenaar; mëoetang sëlingkar kiëng, rondom in schulden steken; soerat —, schuldbewijs, schuldbekentenis. ( J j j f o e t a k , hersenen; pënoh —, vol gedachten; — toelënq, merg. Uïjl oetama, het eerst. yjSj! o e t ë n , woud, wildernis, bosch; b.v. bak si soelit oetën pi loewas, bak simalas daâwa pi na, (Atj. spr.) hij die liegt kan zich gemakkelijk redden, hij die lui is, heeft veel praats; orëng—, een onbeschaafd mensch; orëng oetën han dji toepoeë adat, een onbeschaafd mensch kent 'geene manieren; pisang —, wilde pisang; boei — , wild zwijn. |.y>jt oetoem, de wortels van een boom, die zich boven den grond vertoonen ; — oer ; — tring, soorten van zulke boomwortels. Synoniem met oeboi. éyif oetoek, gewend, gewoon; b . v . Si Poelan njan ka djid këbanggi, oetoek katëgian raja, die N . N . is reeds gewend aan het opium schuiven en verlangt er sterk naar.

U*;j'

15

(3*j'«l o e t i k , een eetbare zeevisch. U^jf oedja, (vechthanen) tegen elkander aanhitsen. tf=»)\ oedjën, regen, regenen; —abée, aschregen; —rintik, regen bij zonneschijn; — soetra, motregen, stofregen; moesim — , regenmoeson. £j.;a.jt oedjong, kaap, uiterste punt, hoek; — karëng, de naam van een kaap bij Malaboeh ; — poelau, de uiterste punt van het eiland ; — kajée, uiterste einde van een stuk hout. y.s»J oedjo, klappertor, die zich met het palmiet voedt. J oedjoi, toetsen: — mës, goud toetsen; batée — , toetssteen. £>J o d , zero, nul. AO.I oedëng, garnaal; — laoet, zeegarnaal; —kërong, riviergarnaal ; — timah, garnaalsoort, zoo groot als een kreeft; soorten van zeegarnalen : — ra'jëk, — mirah ikoer, — djambée, — sabée ; soorten van riviergarnalen : — galah, — gëdok, — nipis, — soetra, — bres. ^ùJ oedé (een kip) die schraal in zijn veeren zit; manok — , naakte kip. i_ftj£jl oedip, leven, het nog in leven zijn; b.v. ka maté gob njan han mantong oedip, is die man reeds gestorven? Neen, hij is nog in leven; mata oroi oedip, opgaan van de zon. ».I o e r , kokosnoot; bak — , klapperboom; —masak, overrijpe kokosnoot; — tjënoengkil, copra; — moeda, jonge kokosnoot. «.I I. a o e r , de zoogenaamde chineesche bamboe. II. a o e r , een klein soort sardijntjes, die vooral op Poelau Bras worden aangetroffen en gedroogd in den handel worden gebracht; karing — , zulke sardijntjes. L.t o e r a , een klimplant, waarvan de bast gebezigd wordtom stoffen donkerblauw te verven, terwijl de stam dient tot het vervaardigen van fuiken. pL.1 oera-oera, meening, gevoelen; b.v. bak oera-oera hen dji na dji tjëmëfjoewër, naar mijne meening is hij het, die gestolen heeft. gf»J o e r a t , ader, spier, vezel, zenuw; — kajée, houtvezels; — djaroi, de spieren van de vingers; — gaki, de spieren van de voeten ; — roeng, ruggestreng ; — këbë, de draden in 't karbouwenvleesch. IM\*\ o e r a s , besprenkelen, met water besprengen, een weinig vochtig maken; b.v. di hen singah bengali hen këmëng oeras oelée toetong tëhat han ik hen ba lé, wat mij betreft, morgen wil ik mijn hoofd, dat zeer warm is, met water besprengen, omdat ik mij niet sterk gevoel, om het te dragen.

U^f

o e r ë s , de aardkluiten met de handen omwerken, om daaruit het gras te verwijderen.

£ p | o e r i n g , de beweging, die gemaakt wordt, om een vaartuig met roeispanen te doen omdraaien. £ ^ f o r ë n g , mensch, persoon, individu; —rajëk, aanzienlijk, volwassen persoon; een groot (in de bet. van zwaar) persoon; — kaja, rijk m a n , rijkaard; —gasin, een behoeftige, arme; — alim, een geleerd, verstandig mensch; — malim, een schriftgeleerde; — fakir, een arme (naar God), derwiesj ; —lé, de menigte; — miët, een luttel aantal menschen; — tjoet, een klein persoon, in tegenstelling van een groot (zwaar) mensch. (.(jjf o e r a m , bij een stuk hout, is 't het tegengestelde van oedjong, dus de stam, b. v. saban oedjong ban ngon oeram, gelijk aan het uiteinde was de stam. l o e r o e , napraten, iemands taal of spraak nabootsen, iemand nadoen. *W;' o e r o e t , met de handen drukkend op eenig lichaamsdeel wrijven; het oeroeten heeft ten doel, de spieren (oerat), die door een of andere oorzaak hare werking niet verrichten, weder in orde te brengen. êw'

oer

o e n g , vallei, dal tusschen bergen.

liJyjl o e r o e k , gat, kuil; b.v. koeh oeroek boengong batjoet, graaf even een kuil, om een bloem te planten; oeroek orëng maté, een graf, ook djirat orëng maté. *))^ o e r o n > uitnoodigen, verzoek doen tot bijwoning van een feest of maaltijd. 5 d a g ; ~njoi, deze dag, heden; —malam, dag en nacht; si oroi-oroi, dagelijks; —raja, een feestdag; b.v. padoem oroi boelen njoi, de hoeveelste van deze maand is 't ; padoem oroi tanggoeh, hoeveel dagen tijd ; bak sikorëng oroi boelen lemâh, op den negenden der volgende maand. ,5^1 o e r a i , onvermengd, zuiver; wordt alleen van goud gebezigd; mes — , stofgoud. , ^ ï o e r i , een soort uitslag, roode hond genaamd. &ijy ! o e r ë t , wortel ; b.v. tjok oerët njan batjoet, këmëng ikat pagër, haal een stuk van dien wortel, om er den pagger mede vast te binden. (jMj^t o e r i s , regel, streep, kras, schrap, ook eene schets met enkele strepen maken; figuurlijk ook schildering, schets van iets ; b.v. lain oeris hen tjalitëra , een andere schets zal ik verhalen, of een andere schildering zal ik doen; oeris laksamana, tooverkring. &)y\

oroi

life! i^f ^

17

o e r i n g , afwijken.

t awoes, mager, schraal, in afmeting verminderen ; b.v. pakon gâta awoes tëhat badan na sakit, waarom zijt ge zoo mager (van lichaam), zijt ge ziek?

(j^l awés, specerijen, die men in het vleesch doet; b.v. di hen hen këmëng djak bhi awës singâh 'hen këmëng chandoeri, wat my betreft, ik wil morgen specerijen koopen, daar het mijn voornemen is, feest te vieren. (j«j|

Oës, iets wat door slijpen versleten is, afslypen.

iwjl oesëng, wordt van overjarige rijst of padi gezegd en ook V overdrachtelijk gebezigd in den zin van oud ; b.v. tabri hen bhi padé oesëng meng sinalé, sëbab di hen han djid hen padjoeh bërës baroe, gy' moet mij een nalé overjarige padi ten verkoop afstaan, omdat ik geen versehe rijst mag eten. £jA*jf oesoeng, zie £ ^ u y » koesoeng. ^j-uijl oesoi, braak liggen, niet meer bewerken, verlaten; b. v. ëmpoes Si Poelan djëh, pakri bangon, ka oesoi, hoe staat 't met den tuin van dien N. N . , is die reeds verlaten ? U^wjf oesëlia, arbeiden, bezigheid, zich inspannen ; përoesahan, arbeid, inspanning. JJUUJ! oesil, zie Ju*«ye hoesil. i_ࣣjf oengkap, hijgen, nioeielyk ademen, buiten adem zijn; mëoengkap-oengkap, voortdurend hijgen. o e n g k i r , doorzoeken, alles door elkaar werpen, om iets te zoeken. J.£tjt oenggal, iets met eene op- of neergaande beweging ergens in drijven ; oenggal-oenggal, telkens herhalen van die handeling ; b.v. djitim lob han oenggal batjoet, wil het erin, neen, beweeg het dan wat op en neer; tjing oenggal, een op- en neergaande weegschaal. *A£&JI

r j y t c j t oenggoel-oenggoel, wimpel. üjjt o e p a t , van iemand kwaad spreken, iemand belasteren. wijl o e p a r , iets tusschen de handen fijn wrijven, iets tusschen de handen rollen. (_j*ij| oepas, politieagent. iXxil (Jjjjf oepak-apik, veinzen, zijn woord breken, op verschillende wijze onwaarheid spreken. pi.!

oepam, iets schoon maken of wrijven, polijsten, bruineeren; b. v. oepam pingan batjoet na mëkilat, wrijft het bord even totdat het glanst.

18

w

xijl o e p a h , werkloon, loon; oepahan, loonbediende; pëoepah, loon geven, uitbesteden. (j^Aijl oepis, taaie bladschede van palmen, dienende, om er iets in te wikkelen; — pinëng, pinangbladschede. (Jjl awak, lichaam, persoon, synoniem met rakan en ngon; b.v. awak prahoe gata padoem droi, hoe sterk is de bemanning uwer prauw? ijijt oeëk, een witte houtworm. ijfjl aoek, een lepel van klapperdop; —djaroi, de uiterlijke vorm van de hand, dien men bij een dergelijken lepel vergelijkt; — boer, rijstlepel; b . v . pëgëdj aoek bé„ toetoeng djaroi, oeloen pelihara gata kësënambat djaroi, (Atj. spreekw.) ik maak een lepel, opdat ge uwe handen niet brandt, ik onderhoud u , om mij behulpzaam te zijn (eigenl. om m'y'ne vingers te verlengen). PO,! oewak-oewak, een nachtvogel, die dat geluid maakt. öSjf o e k , hoofdhaar, Toenongsch: bë-oé'k. (Onder »Toenong" verstaat men de Atj. bovenstreken). jv^t o e k a m , een doorn of venijn uithalen ; b.v. tjoengkil gaki oeloen batjoet mangat dji tëbit oekam, snijd een weinig in mijn voet, opdat de doorn of het venijn er gemakkelijk uitkome. )yf)\ oekoer, met eene lengtemaat meten; b. v. oekoer kajée njan batjoet, ta koh, meet dat hout even en hak het danoekoeran, maat; si oekoer, zoo lang als, zooals gemeten is. OjS"jt oekoep, met wierook berooken, bewierooken. wg/j| o e k h ë r , wortel; —kajée, wortel van een boom. WAJ^I o e k i r , uitbeitelen, insnijden, gra veeren van figuren; b . v . oekir kajée oeloen njoi batjoet, snijd een weinig figuren in dit mijn hout. Sji^f oegohj verwaand, opgeblazen. Synoniem met bëhoem. Jjl awal, eerste, begin; b . v . awal pëhoen narit, het begin van het verhaal. o J j t oelat, worm, rups; —gigoi, tandworm; — ëngkoet, wormen in den visch; —panah, wormen in de nangka; —mëboelée, rups ; — san/cadoe, groote groene rupssoort ; — soetra, zijdeworm. j j j t oelër, slang; soorten van slangen op het land; —Ihan, een soort van boa; — sëdong; — sëdong awé; — tikoes] slang, die op muizen aast; —bintiëng, een kleine slang in de rijstvelden; — maté ëkoer; soorten van slangen in het water : — ijër, — giram.

19

)ji bëroedjoek, een soort van spree. Men onderscheidt twee soorten : — balée en — bërës. b o , (uitroep) het is goed! yxi b ë o , lui, vadsig, traag. o y b o b , geen notitie van iemand nemen. Synoniem met bëhoem. Xiyä boebara, een soort van zeevisch.

41

iSj*iy* CSIJJJ

boebarang, niet te vergelijken met, buitengewoon.

j j j j boebër, drooge klapperbladeren. cv?*? boebrang, otter. c j j j j boeboeng, dak van een huis; —papen, een sirappen dak; — o e n , een dak van bladeren; —oen maria, een dak van roembiah bladeren ; — oen nipah, een dak van nipabladeren; — oen kala, een dak van kalabladeren; —oen naling lakoi, een ilalang dak. ijijjjj boeboek, kleine zwarte torretjes in bamboe, hout en granen. d b j j boebëk, een vak der paardenhaarachtige zelfstandigheid, groeiende tusschen stam en blad van den arengpalm. J o j j boebill, onbeschoft, onbeschaafd, lomp , ruw, ongemanierd. S J b j j boebaloet, een strik om visschen, vogels en varkens te vangen ; — batjé, een strik om batjé-visch te vangen ; — boei, een strik om varkens te vangen ; — toelor, een strik om rijstvogeltjes te vangen. ,0*?*? boeboen, een rijkje ter westkust van Atjeh, zoogenaamd naar een boeboenboom, bak boeboen. ^ j j j boeban, last, vracht, pak; meboeban, een last dragen; b. v. padoem boh boeban dabës njan, hoevele vrachten maken die goederen uit? 5 r ? . j boeboer, een nangka-vrucht met week vleesch ; b. v. boh panas boeboer gëatoer di dalam doelang pat jang loen gëë pat jang këndoer ringgit loen tamé noi poelang, (Atj. pantoen) de nangka-vrucht met week vleesch, gerangschikt op het presenteerblad, voelt, op welke plaats ik ze ook aanraak, week aan; (waarom) ik mijn geld heb teruggenomen en huiswaarts gebracht. (Deze pantoen wordt gebezigd, indien men bij het bedrijven van overspel bemerkt met eene oude vrouw te doen te hebben). i ^ j j j j boeboes, opbruisen, doorsiepelen (van het water). gj^j boebóe, fuik. Men onderscheidt twee soorten van fuiken: — laoet en këroeng, al naar gelang zij in zee of in de rivieren worden gesteld. _jjj boebé, hoe ook, wat ook, z o o . . . als; b.v. boebé jang droine pëgali hana oebah nibak loen sampoi an maté, hoe gij ook spreekt, ik verander niet van gevoelen tot mijn dood toe; kameng gata na boebé nan raja, is uw geit zoo groot als die? Synoniem met oebé. i^vOjj boebiri, schaap. 3«

Sjj bëoet, optillen, opbeuren, opheffen. iji

boet, trekken uit iets, waar het in vast zit, ook gevogelte plukken; —boelée manok, een kip plukken.

Sjj boeët (boewët), vervaardigen, verrichten, doen, maken, werk. Psjj bot-bot d r o i , zich uitrekken. b y boeta, blind; —toeloi, blind en doof. i^pi boedjang, page, schildknaap. i^A-ji boedjal, uitstekend gedeelte van iets ; zoo als : — gong, — tjanang, — kopiah. '$*yi

boedjoer, in de lengte uitgestrekt; b. v. ik bak boedjoer roemali, in de lengte van het huis slapen ; — moeka, een in de lengte uitgerekt gezicht.

öJjjïa^ boedjoek, vleien, liefkoozen, flikflooien, overhalen, bepraten, stillen, tot bedaren brengen. 7«*»^? boetjéhor, nat, vochtig, doorweekt; b. v. diloen habës boetjëhar idjar kënong oedjën bandoem, wat mij betreft, al mijne kleeren zijn nat wegens den regen. Synoniem met boeloet. iJjOy? boedoek, een hevige graad van melaatschheid, veel in Pedir en Pasei voorkomende. J D J J boedal, de huig van een visch. jùji boedée, levende ikan badar, dien men in groote potten inzout en als toespijs gekookt met bladeren (goelai) bij rijst eet. (De bewoners van Daja zijn hiervan groote liefhebbers). g^ó^J boedoeng, wervelwind, dwarrelwind ; b. v. angin boedoeng djëh katëka tatimbang përahoe bak gëdj bèk lëham, de wervelwind komt aanzetten, houd de prauw goed in evenwicht opdat zij niet zinke. ^>0>yl boedhoi, verstand, overleg, toeleg. ^ o b t ^ j o boediadari, schoone heinelsche nimf; wordt ook in vergelijkingen gebezigd; lagée anëk — , even als een hemelsche nimf (van uiterlijk). JJUJIJJJ

boediman, iemand die schrander, verstandig is.

^ j j b o e r , gekookte rijst; padjoeh — , rijst eten; —lëkat këtan, rijst van ketan ; — koenjit, gele rijst, die bij feesten wordt gegeten. ta^jj b o e r a t , opsnijden, bluffen. Synoniem met bërakah enboerër. \J)y* b o r a k , het dier, waarop Mohammad ten hemel voer.

ô&ï ^jj

43

boeren of boeron, luchtbelletjes, die uit het water opstijgen.

j»jj boeroe, najagen, jagen, nazetton, wegjagen, op de jacht zijn; asée pëboeroe, jachthond. SjUi boeroet, een breuk. c « j o I. boeroeng, naam van een nachtvogel, waarin volgens het bijgeloof de geest van in de kraam gestorven vrouwen is gevaren; —këtoetoek, uil. II. boeroeng, aannemen , iets in zijn geheel tegen een vastgestelden prijs doen. j j s j j b o e r ë r , opsnijden, bluffen. met boerat.

Synoniem met berakah en

vibvjj b o e r i k , gespikkeld ; manok — , een gespikkelde kip. (jwjj boes, wild, woest, van menschen en dieren, ook geil ; b. v. boes tëhat inong njan, ohka djiër agam, han djih poeivëh mata, die vrouw is zeer geil, indien zij mannen ziet, kan zij hare oogen niet van hen afhouden. ijHji b o s , wegwerpen, wegsmijten, weggooien, verwerpen, afschaffen , verbannen, verstooten, aftrekken (in de rekenkunde) ; — saoeh, het anker werpen ; — bëroes, de vuiligheid wegwerpen. ÜLwyj boesta, idjar — , zijden stof van Surate. v w J j j bëwasir, aambeien. ày^yj

c

boesoeng, waterzuchtige zwelling van het lichaam; wordt alleen van dieren gezegd, van menschen zegt men bëting; daoeët—, inkt, die vloeit.

t u i ü boesoer, boog, ook wel boesoer blët genaamd, naar de nerf van 't klapper blad, waaruit de boog werd vervaardigd; anëk of boh boesoer, pijl. j X ê j j boengkar, verzeilen, wegzeilen, ook naar eene andere streek vertrekken of reizen ; b. v. -Si Boengkoek bërdjalan hëndak boengkar, Si B. begaf zich op weg om naar eene andere streek te vertrekken. J J Ü L j boengkal, gewicht, om goud, zilver en gouddraad te wegen; b. v. boengkal jang sabi nëratja jang adil, (Atj. spreekw.) gelijke gewichten doen de balans niet doorslaan, d. w. z. goede vorsten vellen rechtvaardige vonnissen. Verdeeling van de boengkal: 1 boengkal = 5 tahil. 1 tahil == 3 1 /, manjam. 1 manjam — 4 mas.

44

V 1 boengkal is op sommige plaatsen 2 Ned. rijksdaalders, op andere 2 pilaarmatten zwaar. De boengkal wordt in den handel en bij het spel ook als voorstelling van munt gebezigd en stelt dan 20 pilaarmatten voor. Dit is de zoogenaamde boengkal ringgit, die ook bij het opleggen van boeten wordt gebezigd. Bij huwelijksgiften (djiname') spreekt men van de boengkal mas van 25 pilaarmatten; salah si boengkal, eene boete van e'én boengkal of 20 pilaarmatten.

\Jy£?tf boengkoek, krom, gebogen, van opstaande zelfstandigheden, ook bult, bochel; si — , de bultenaar of de kromme. U"y^yf ! boengkoes, een zakdoek, die bij wijze van zak over den schouder wordt gedragen en waarin zich de sirih bevindt; —tapak tjatoer, een geruite zakdoek. II. boengkoes, pak, pakket, bundel, inwikkelen, inpakken. Synoniem met bingkis. III. boengkoes, een soort van zeer kleinen riviervisch. y£.yj boengor, naam van een boom met goed hout en fraaie paarsche bloemen. £ j £ j j boengong, bloem, figuren, ornamenten, interest, rente ; — ringgit, interest, rente. liJjj boek, koopmansboeken. ? boekoeng, hoornloos, een dier zonder hoornen; karaeng — , een geit zonder hoornen; lëmo — , een rund zonder hoornen. Figuurlijk ook blootshoofds; b. v. pakon tadjak oelée boekoeng, waarom gaat ge bloothoofds? LS^j boeka, openen, open. j j . f j j boekon, gewoonlijk verkort tot kon, iets niet zijn, dient om ontkenningen uit te drukken ; — mënan, het is niet zoo. OAJ^y? boekit, berg (doch hooger dan een goenoeng); mëboekitboekit, hoog oprijzend gebergte. \Syi boega, naam van een boom. Soorten: —kling, waarvan het sap gebezigd wordt tot bedwelming van visschen; — djatoi. Uu+fyt boegis, Boegineesch; idjar krong — , een Boegineesche sarong. «ASLJ boeging, een palmsoort. J j j boel, de langstaartige aap. Men onderscheidt de volgende soorten: —angun, luiaard; —krës; —rajëk. 5>jj boela, uitpuilend (van de oogen).

JUJjJ

45

o J j J I. boelat, rond van omvang van voorwerpen; kajée — , een rond stuk hout; bësoi—, ronde ijzeren staven. II. boelat, het in den arm opnemen van netten bij het visschen, waardoor de visch naar ééne zijde van het net wordt gedreven; —poekat, het vischnet opnemen. boelang, B« vechthaan

de tadjis (vechtmesjes) aan den poot van een binden ; — manok, een haan aanbinden.

è J j J boeloeng, deel, aandeel, wordt ook voor echtgenoote ^ gebezigd ; b. v. sëoet pintjoeri pantas kon boeloeng kah koe bawa, de dief antwoordde schielijk: uwe vrouw (echtgenoote) heb ik niet weggevoerd ; boeloeng sabil, het deel van de zakat, voor den heiligen oorlog bestemd; boeloeng, rondgeven bij het kaartspel. jjjjj

boelen, maan; daar de. Atj. bij maanmaanden tellen, ook maand ; — përnama, de naam, aan de maan gegeven van den 12en tot en met den 14 c n ; —baroe lëmah, eerste kwartier; anëk — , laatste kwartier; — pëngës tëhat, de maan is zeer helder, — i k , de opkomende maan ; — tëroen, de neergaande maan.

J j j boelée, haar (in 't algemeen, behalve hoofdhaar) ook vederen ; — këning, wenkbrauw ; — mata, ooghaartjes ; — idoeng, neushaartjes ; — gëloenjoeng, oorhaartjes ; — misai, de haren van den knevel; — koemës, de haren onder de onderste lip ; — këng, de haren onder de kin ; — ming, de wangharen; —takoewë, de haren in den hals; —koedoek , de nekharen ; — roeng, de rugharen ; — getik, okselharen; — tëh, de tepelharen; — dada, de haren op de borst ; — prëoet, de haren op den buik ; — boh, de haren van het schaamdeel ; — poengong, de aarsharen ; — pëha, de haren op de dij beenen ; — bëtis, de haren op de kuiten ; — manok, kippevederen ; — kameng, geitenhaar ; — tjitjim, vogelvederen. s J y j boeloet, nat, vochtig, doorweekt; b. v. kaboeloet badjée, mijn baadje is reeds nat. Synoniem met boetjëhor. » J ^ j boeloeh, bamboe, met dezen naam worden slechts 2 dunne bamboe-soorten aangeduid, n.l. de bamboe talang en de bamboe igë. De overige bamboesoorten worden met tring aangeduid : boeloeh lémang, de dunne bamboe talang, zoogenaamd, omdat men er een soort rijstgebak, lëmang, in roostert; boeloeh soempit, ook boeloeh igë zoogenaamd, omdat er blaasroeren van worden vervaardigd. J u J o boelit, draaien.

een zakdoek of een kleed tot een ronden bal

46

Ifcj

j»y> boem babah, den mond vooruitsteken. y*y> boemée rimong, iemand ervaren in het vangen van tijgers. ^

boemoi, de aarde, grond, bodem; langit —, hemel en ctctrd.6,

^ r ? g z 0 e jjj a ''

lan

gwerpig rond; moeka—,

een langwerpig rond

£ U J j J boenting, zwanger (alleen van menschen en padi). « > * ^ V boentjit, opgezet (alleen van den buik), opgezetheid. ;t^jy> boentjir, strontje onder het oog. Synoniem met poentjir. ùàyi boenda, moeder, komt alleen in geschriften voor. ^ J ó ^ j boendi, naam van een boom ; b. v. palet djaroi ban oen boendi palet gaki ban oen boega, de palmen van de hand gelijken een boendi-blad, de voetzolen een boega-blad. ^

boenoi, zoo even, zoo juist; b. v. pané tadjak boenoi, waar zrjt ge zoo even heen geweest?

*yi b o h , het is goed, goed, ja. Het is een bevestigend antwoord op een verzoek of bevel. Sjj b o h , vrucht in het algemeen; van menschen en viervoetige dieren het mannelijk schaamdeel; van vogels het ei- van boomen de vruchten; - orëng, mannelijk schaamdeel— kebë, het mannelijk schaamdeel der karbouwen ; — krës de ballen, klooten van een man; —manok, kippenei' — tjvtjvm, vogelei; — meriam, kanonskogel ; — bëdil, kogel' van een vuurwapen in 't algemeen; —bërtoeh, granaat— hidoeng, punt van den neus; — bëtis, de kuiten. Het komt ook als samengesteld telwoord voor; saboh, een stuk; saboh masa, op een zekeren tijd. nyi b o h , zetten, plaatsen, iets ergens in doen, opscheppen; — boebée, fuiken zetten; —boer, de rijst opscheppen. (Jjöjj boehak, opsnijden, bluffen. d y i y boehok, lek. Synoniem met loehok. ^yj

boei, varken.

^5jj I. b o i , een net verstellen. II. b o i , een soort van pudding. L j j boeja, krokodil; b. v. do ida idi tjanggok pang gënting gaki, boeja di krong katëdongdong boeja 'tamong mërazëki, (Atj. wiegelied) de kikvorsch Pang is aan zijne pooten gebonden, de krokodil in de rivier wacht steeds, terwijl de pas aangekomene (krokodil) reeds zijne voeding heeft

bemachtigd; wordt ook als satire door de vrouwen gezongen, wanneer haar echtgenoot moeite doet, om iets te bekomen, terwijl een ander het voor zijn neus weghaalt. J J ^ J boeil-boeil, een soort van vogel die 't geluid boeil-boeil maakt. jyifi

boejor, schudden van 't lichaam bij het loopen.

^gjjj boeiljoi, geluid; boenji-boenjian, muziek-instrumenten; b. v. boenji-boenjian si anika ladoem gong, ladoem gëndrang, ladoem tjanang han terkira, er waren verschillende muziekinstrumenten, een gedeelte gongs, een gedeeltegendrangs, een gedeelte tjennangs, ontelbaar vele. xj b a h , toelaten, gedoogen, dulden, laten begaan, laten, overeenkomende met het Mal. bijar; — mënan, laat het zoo zijn; — k ë , laat hem; — l é , laat hem. fyXgj b ë h t r a , een soort vaartuig, een driemaster. y^3 b ë h ë r , moedig, stoutmoedig. Synoniem met tjëbës. L Ç J b h a r a , gewicht van zeer verschillende zwaarte. jwgj b h a r o e , veranderen, veranderlijk. LW^J bhasa, taal, goede manieren; —Atjeh, de Atj. taal; hana moebhasa, ongemanierd ; b. v. hana dji toepoeë bhasa, hij kent de taal niet. ( ^ g j b ë h ë k , deel, gedeelte; b. v. ëngkoet jang bëhëk loen bék tamat lé gata, den visch, die mijn deel is, moet ge niet aanroeren. ^3-gj b ë h a k , vermoeid, afgemat, liggen (van den wind), bedaren (van de zee) ; b. v. di loen ka bëhak han ik loen pëloeng lé, wat mij betreft, ik ben zoo afgemat, dat ik niet meer kan wegloopen ; angën ka bëhak han djidjak lé prahoe, de wind is gaan liggen, de prauw gaat niet meer vooruit. Synoniem met pëhak. bhagia, deel, geluk, fortuin ; mëtoewah ngon — , voorspoedig en gelukkig.

IA£$J

LxJLgj bahlia, welgevormd van gestalte; moeda — , jong en welgevormd. L»gj b a h a n a , geluid, klank, weerklank, nagalm. Komt slechts in geschriften voor. l«-gj bahoewa, dit woord vormt het begin van Atj. brieven en kan onvertaald blijven. ûygj behoed, alles, wat eetbaar is, lusten. \y$j b h o r , boor.

48

p*tf

(Jj^jj bëhoek, verdrinken, verstikken. Eigenlijk geen adem meer kunnen halen, omdat men op het punt is te verdrinken of door rook te verstikken ; b. v. Si Poelan njan maté bëhoek dalam këroeng, die N. N. is verdronken in de rivier. ? I. b ë h o m , geen notitie van iemand nemen. II. b ë h o m , graftombe, grafkelder. Lygj bëhaja, ellende, kommer van God komende ; idjëbar, ellende, kommer door toedoen van menschen. ^ b é , bak bé, de sikadoedoek-heester. ^

bé" of b é k , drukt evenals 't Mal. djangan een negatieven imperatief uit: doe 't niet, laat af, dat — niet.

^j*»;! b i b , den mond vooruitsteken evenals een Lampongsche aap. J.AAAJ b i b i r , de lippen ; — mata, de oogleden ; — poekoi, de schaamlippen eener vrouw. yju^i b i b ë r , draaien (van touw). y*yju bibës, vrij om te doen wat men wil. o o J b a i t , trouw, innige gehechtheid. OkJO b a i t , huis, tempel; baitoe 'l-haram. de tempel teMekah; baitoe W-Rachman, de befaamde groote moskee te Atjeh ; baitoe 'r-Bahim, de moskee in den kraton zelf. ^tf b i t , echt, juist, waar, in waarheid, in ernst, inderdaad, ronduit; chabar jang bit, eene ware tijding; këhën bit-bit, spreek ronduit ; met pi ( = Mal. poen) verbonden heeft bitpi de beteekenis van soenggoehpoen ; bitpi mënan, het is wezenlijk aldus. o y u b e t a , pers. voornw. I e pers, komt alléén in de brieven der hoofden voor, niet in de spreektaal, daar het geen Atj. is. JCAJ b e t i ë , een touw, dat op het punt is te breken. (Jj.5^jo bidjak, (vergel. bidjaksana), vernuftig, bekwaam, ervaren. J4AÄ;U bidjëh, zaad, pit korrel; —mata of anëk mata, oogappel; si anëk — , een korrel. x ^ y u b i t j a h , breken, verspreid, stuk, gebroken, breken van golven, opengespleten. c j o o bidëng, breed, ruim van oppervlakte, breedte; — bahoe, breedte der schouders; — roemah, breedte van het huis; — kapal, breedte van het schip; —tikar, breedte vaneen mat ; — idjar, breedte van een stuk goed ; wordt ook als samengesteld telwoord gebezigd, sibidëng, een breedte; tikar sibidëng, een breede mat.

J^MJU

49

^jtXo bidak, pion in het schaakspel. ^jjuu bidan, vroedvrouw. iji.tX.Aj bidoek, een vlerkprauw. ^J.JUJ

bidoeën, zangeres, lichtekooi, hoer.

^CXAJ bidai, een rotanmat, waarvan de rotan aan elkaar is gehecht door den bast van den taropboom. « J J U J biding, een vak van een driekantigen bies; zoo als: ^~ — ngom, — barom. clyjw b i r a n g , een soort zeeslang; b. v. mirah-mirah boengong mantjang oelër birang dji lawa taloi dara ba ro djidjak oe blang tik linggang djak kalon lakoi, (Atj. pantoen) rood zijn de mantjangbloemen, de zeeslang beklimt het touw, de maagd zich naar het rijstveld begevende beweegt zwaaiende hare armen, indien zij een man ziet. o b i r o e , paars; boengong djempa këbiroe, een soort paarsche bloem. Sjju I. b i r a h , gevoelig zijn bij geringe wonden of ziekten, kleinzeerig. II. b i r a h , een soort van gewas met ronde breede bladeren, die men bij gebreke van een regenscherm boven het hoofd houdt; de stam wordt, gekookt met klappermelk, suiker en een weinig citroensap, gegeten. ^ u u b i r ë , poenggoeng, aarsdarm. Synoniem met loeboer. I. b i r i n g , een zweer onder den oksel. II. b i r i n g , ook gebezigd van kippen, die bruin van kleur zijn, en gele pooten hebben. Soorten van die kippen: — radjaivali ; — koening ; — masak ; — sëpabëroek ; — gëtah batoe ; — oeroi, — boewël. L«Jo biasa, gewend, ervaren, gewoon, geoefend. met kaim. L*JO

Synoniem

bisa, gift, venijn, vergiftig, venijnig; b. v. bisa tëhat gob njan mëngkon oeloen poli ngon kajée njan baroe dji toepoeë, die man is zeer venijnig; eerst als ik hem met een hout sla, verstaat hij rede. bisan, aanverwant zijn, van ouders, wier kinderen samen gehuwd zijn, ook van de broeders en zusters der gehuwden onderling; moebisan, trachten bisan te worden.

(JLWAJ

Jj-wuo bisoel, opgezwollen ; b. v. Si Poelan njan dji tjoe lé gëmëlo *oh bisoel ban saboh badan, die N. N. is door een wesp zoodanig gestoken, dat zijn geheele lichaam er van opgezwollen is. 4

50

££&**

^55-wkAJ bisoi, ondeugend, stout, ongehoorzaam ; anëk — , een stout kind. Synoniem met kamdjad. bising, iemand verdooven of in verdooving brengen door aanhoudend rumoer te maken. liljuA/uo bisik, fluisteren. j b i ë n g , kreeft ; soorten van kreeften : — randjonggan, een kreeft met een gespikkeld schild; — kë, moeraskreeft: — gëtem — oe ; — kong ; — pëho. b i n g ë t , afkeerig zijn van iets, doch niet van spijzen, beu, iets moede zijn, het land hebben aan iets. Synoniem met brën.

OJLU

i J o L o bingkëng, driftig, licht geraakt, kregelig. Synoniem ^— met tjëkin. c J u o bingong, dom, verbijsterd, in de war. (öjo b i ë k , geslacht, stam. UCu I. b i k a , meenen, gissen. II. b i k a , passer. üLo b i l a , weêrwraak, talio; — njawong, weêrwraak, die met den dood eindigt; — darah, bloedwraak. Een ontvangen slag teruggeven, balas, dus beantwoorden. bilas, tranend (van 't oog) ; mata bilas, tranend oog. Synoniem met biliék.

(UJIAJ

«JLu I. bilëng, tellen, rekenen: —ringgit, rijksdaalders, in ^~ het algemeen geld, tellen, omdat de Atj. voor geld geen afzonderlijk woord bezitten; tabilëng oroi, de dagen tellen; moebilëng; aan het tellen zijn. II. b i l ë n g , postelein. JJLu bilël, oproeper tot het gebed; verder is hij belast met het uitspreiden der matten in de mesjid, en het aanreiken van den stok en de chatobah aan den chatib bij den vrijdagsdienst. Ook moet hij de lijken wasschen en doodgebeden (tëlëkins) opzeggen; voor een en ander ontvangt hij aalmoezen (sëdëkah). (j'jJLu biloek, loeven van een vaartuig. JLAJ b i l i , een soort van heester, waarvan de schors gebezigd wordt om manden te vlechten. JS^JLAJ

b i l i s , een soort van zeer kleinen zeevisch. b i l i k , binnenkamer, slaapkamer.

I5.AJLO

biliëk, tranen van het oog. Synoniem met bilas.

(JMJJLAJ

(jjLj*

51

j^4ju bimbsir, zie *A«JUO, minibar van een mesdjid. «A*WO b i m b a n g , ongerust, bezorgd, verlangend, popelen. O J L U J biniët r i m o n g , tijger val. JÈÏIÀAJ b i n a t a n g , dier, beest in het algemeen, wordt ook als ^- scheldwoord gebezigd ; b. v. pakri gata hana tatoepoeë sapoeë lagée binatang akal gata, hoe is 't (met u), weet ge niets, ge gelijkt wel een beest. iiwLuu binasa, ongeluk, ramp, bedorven, mislukt, verdelgd, in 't verderf storten, te gronde richten. Ook 1*WUJ geschreven. XÀAJ b i n e h , uiterste rand van iets, uiterste lijst van een schilderij , — mata, ooglid ; — hidoeng, punt van den neus ; — laoet, strand ; — idjar, zoom van een kleed ; — kërong, rivieroever. IAJ b i n o i , echtgenoote, wordt gebezigd in de zeer gemeenzame spreektaal. sySb «XÀAJ bintanghoer, een soort boom, waarvan men vaartuigen vervaardigt. Men onderscheidt vier soorten : — goenoeng; —paija; —gabija, —batée. ixÄÄj b e n t e n g , dwarslat, dwarshout. -sajo bindjé, een soort van mangga-achtige rinsche vrucht. ^JU béjo, belasting, in- en uitvoerrechten. ^LAJ bioela, viool van Eur. maaksel. »J.AJ bijoh, dyssenterie, bloedgang, bloedvloed. icLu biaja, geschenken die men aan eene vrouw doet; — mëntah, een geschenk in geld ; — masak, een geschenk in lekkernijen.

O

jjb

t a b ë r , smakeloos, flauw, laf, van sommige eetwaren, versch, niet gezouten; van water: versch; ijër tabër, zoet water, bronwater, van gesprekken: zouteloos.

*jli' t a b ë k , afkomst, geslacht. JÜULJ t a b i a t , (eigenl. JüuuJa) gewoonte, natuur. b' t a b a k , (eigenl. IÖAJS) een groote houten schotel, presenteerblad , waarop de ' kleinere schotels zich bevinden ; b. v. boh koendoer dalam tabak, takoewah taklok até, taoendoer

52

tv sensen si tapak tatoelak bek lemah ri, (Atj. spreekw.) de koendoervrucht op het presenteerblad is opengesleten, zoodat men er het hart van kan zien; trek voet voor voet terug, opdat het niet bespeurd worde, d. w. z. dat indien men van een goeden vriend iets hoort, wat compromittant voor den toekomstigen omgang is, men langzaam de conversatie moet staken, om het niet in het oog te doen vallen.

«jb* t a b o e r , verspreid, verstrooid zijn, zaaien, strooien; métaboer-taboer, links en rechts verspreid ; b. v. pakon mëtaboer-taboer boer njan, waarom is die rijst links en rechts verspreid? Men zegt ook van gebloemde kains, indien de bloemen verspreid zijn, mëtaboer-taboer; tëtaboer bidjé, zaaien. Synoniem met sëpëk, i-ob' t a b i n g , voorhangsel, gordijn of kleed, speciaal tot af^" scheiding dienende. ü&Ajb' t a b é k , groet, compliment, begroeting, komt niet in de spreek- doch slechts in de schrijftaal voor [?] ij"b' t a t a n g , dragen op de palm van de hand. xj'b' t a t a h , inbeitelen, inzetten of inleggen van edelgesteenten ; — permata, juweelen inzetten. A.a.b' tadjam, scherpsnijdend, scherp, ook van het verstand, het gezicht, enz. j s - b ' tadjoe, in de richting, in den koers van. ^jA-b' tadjoer, bespringen, evenals katten en tijgers doen, met geweld op iemand aanloopen. 6Ö"jA.b' I. tadjoek, kniehouten in de kielbalk van een schip; — mëtapak, kromhouten. II. tadjoek, korrels of zaad in den grond brengen van gewassen, b. v. komkommers, djagong, etc. III. boengong tadjoek, bloemen, die maagden in het haar ingestoken, links en rechts van het hoofd dragen. ^ » . b tadjoi, kunstspoor van een vechthaan. Men onderscheidt twee soorten : — tepat, rechte spoor ; — boengkoek, kromme spoor. sob" t a d a h , de zeilen zoodanig zetten, dat zij den wind opvangen. In geene andere beteekenis gebezigd. ^ o b ' t a d i , slaan; b. v. oeloen tadi bak oelée, ik sloeg op het hoofd. c «vb I. t a r o e n g , de indigoplant. II. t a r o e n g , een soort van schorpioen.

(j-jib

53

tjj«>b t a r o k , eeu boom, van welks bast men touw vervaardigt. Geslagen wordt de bast als deken gebezigd. (Jijvb' t a r o e k , gesloten knop van een bloem, jonge uitspruitsels van planten; mëtaroek, met knop zijn. ^ . ^ b t a r o n , strik om vogels te vangen; tëmaron,

strikken.

s«jb' t a r o h , inzet bij het spel. s»b" t a r a h , behouwen met een dissel. In Atjeh heeft men drie werktuigen, waarmee men zulks verricht : 1°. bliong, 2°. tjëkëh (Mal. përpatiï), 3°. rimbas ; tëmarah, behouwen. ^ b

t a r i , gracieus, bevallig; b. v. inong njoi tari tëhat, deze vrouw is zeer bevallig. Synoniem met dëhit.

jjwjsb' t a r i s , iets met touw geheel omwinden; —pëtoi, een kist omwinden; —gotji, een pot omwinden; —tong, een vat omwinden. Ook figuurlijk van menschen gebezigd, die zoovele houwen hebben bekomen, dat zij er uitzien alsof zij door touw zijn omwonden geweest; b. v. Si Poelan njan paroet óh mëtaris, ban saboh badan, die N. N. is zoo verwond, dat zijn geheele lichaam er uitziet, alsof het door touwen omwonden is geweest. ij»b' t a l i n g , slagtanden. (jjj «b' t a r i k , trekken, aanhalen, ophalen, slepen ; goela — , suikerstroop of honig, tot zekere lijvigheid ingedikt en dan in draden getrokken en opgerold. *£Xxjvb t a r i ë k , iets op prijs houden, niet laten afdingen. djLwb' t a s i k , zee, eigenlijk in het midden, in het hartje van de zee; dalam tasik Paoeh zanggi, zie Sjah Kobat; Paoeh zanggi is een boom, die, zooals de verhalen beweren, in het middelpunt der zee wast. Pjxb' t a â o e m , brommen van katten en tijgers. j j j t b ' t a n g e n , voorpooten van een dier. *iJLsjjkitb t a n g i r i k , pelikaan, ooievaar. x a b t a n g a h , opwaarts zien; —oe langit, opwaarts naar den hemel zien. (J>ib t a p a k , palm van de hand, zool van den voet, afdruksel, indruksel of spoor van de hand of den voet, voetspoor , voetstap ; — djaroi, palm van de hand ; — gaki, voetzool. Synoniem met palet. ^Mjib' t a p o e s , Tapoes, een plaatsje boven Baros in de residentie Tapanoeli.

54

Jb

j b ' t a p é , gekookte rijsjb of këtan, door gist (ragi) in gisting gebracht. ^«jób' t a p e s , omkleedsel der klappertakken, daar waar zij aan den boom vastzitten; wordt in de Inl. huishouding als zeef gebruikt. (j^jób' t a p i s , afweren, zachtjes afslaan; —djaroi, de aangeboden hand weigeren. ( j l i ' b t a k o k , keep, kerf, insnijding, die men in de klapperboomen maakt, om er gemakkelijk in te kunnen klimmen. Synoniem met tanggam. J j ' b ' t a k a l , takel, katrol, blok; ook boh pé genaamd. Sji'b* t a k o e t , beangst, bevreesd, bang, bloohartig, vrees, bloohartigheid.

angst,

^ j S ' b ' t a k o e ë , hals; —goeda, nek van een paard. ^ ' b ' t a k i , listen en lagen aanwenden, hetzij om iemands leven te benemen of hem te berooven; vooral de bewoners van Lëhong en Daja zijn daarvoor berucht. j j b * t a g a r , dof, rommelend geluid, zooals van den donder: ook gëlantir. i j ^ b * t a g o e n , koken in het algemeen; —boer, rijst koken. J b t a l a r , iemand een slag met een scherp wapen toebrengen; b. v. oeloen talar bak moeka, ik bracht (hem) een slag op zijn aangezicht toe. £)b' t a l ë n g , een soort van zeevisch. (jjJb I. t a l a k , voorhoofd. Synoniem met dhoi. II. t a l a k , zijne lusten verzadigen; — hawa, zijne neigingen verzadigen; —napsoe, zijn toorn botvieren. J b * t a l a m , groote koperen schotel of presenteerblad ; zoo die van aarde is, geeft men er den naam van tjapah aan. . J b ' t a l o e r , verlies, de nederlaag lijden, verliezen ; b.r. nanggroi Atjeh ka taloer, het Atjehsche rijk heeft de nederlaag geleden. b t a l o e m , iets in den mond werpen en inslikken. j j j J b ' taloen, pisang taloen zegt de Atjeher voor pisang radja. J b ' taloi, touw; —djoek, gemoeti-touw; —tjing, touw eener weegschaal ; — doegal, dieplood ; — lingang, de opstaande touwen, om een mast recht te houden; —pending, buikband ; — poesat, navelstreng ; — njawong, de schaamdeelen van een man; taloi-toemaloi, allerlei soort van touwwerk, zooals op een schip; mëtaloi-taloi, op eene lijn achter elkaar j — lëmirang, touwwerk van het want van een vaartuig.

v_»y>' v_*i* ^job'

55

t a m a n , bloementuin, lusthof.

c yob' t a m o n g , binnentreden; b. v. tamong oe dalam, treedt de kamer (bilik) binnen. (Jjyob t a m o e k , ingaan, treden, stappen, b. v. djitamoek U soengai raja, hij stapte daarop in de groote rivier. b t a m o n , hoop, stapel, verzamelen, byeengaren, bijeenbrengen; mëtamon-tamon, bij hoopen. sxib* I. t a m a h , ontgonnen boschgrond, die tot den staat van woestheid is teruggekeerd ; — rajëk, indien er weer hoog opstaand hout op gewassen is, dat niet meer met den parang kan geveld worden ; — tjoet, indien er kreupelhout op gewassen is. II. t a m a h , vermeerderen, aangroeien, toenemen. xx*b' t a m ë h , stijl, pilaar, deurpost. * j j b t a n o m , planten, begraven; — lada, peper planten; — mait, een doode begraven. xjb' t a n a h , aarde, grond, aardbodem, landstreek; — kliët, klei, leem ; — hitam, oude humusaarde ; — anoi, zandgrond; — oen kajée, jonge humusaarde; —mirah of kawi, roode kleigrond ; — koening, mergelgrond ; — poetih, pijpaarde, witte grond ; — oedip, aangewassen grond ; — tjëmpaga, zwavel. uy.b t a w a s , aluin. e).b' tawoek, roepen; b. v. tatawoek orëng njan sigo, roep dien man éénmaal. (j.b* t a w a n , buit, gevangene, hetzij door oorlog of roof verkregen; tawanan, geroofde of buitgemaakte goederen. o ï b t a h ë r , verwonderd, verbaasd. Synoniem met hirën, tëkëhok en tëkëmob. J u # b ' t a h i l , gewicht, om goud te wegen; (zie boengkal); wordt ook ter aanduiding van geld gebezigd. De tahil hoekoem of djinamée stelt dan eene waarde van vijf pilaarmatten voor; de tahil adat of salah vier en de tahil djoedi of sabong, eveneens vier pilaarmatten. job* t a j ë n , watervaatje; —ijër, water vaatje; —tëmaga, koperen watervaatje; — t a n â h , een aarden watervaatje. è j j b tanjong, vragen. O . J «_^ö t ë b - t o b , geluid van druppelend water; b. v. ijër ' të'djoh óh tëb-tob ban saboh roemàh tiri, het water druppelt met een druppelend geluid, alsof het geheele buis lek is.

56

J*

Lö t a b a , dingen, bieden, loven. oi-ö' t ë b ë t , katoen uit elkander warren om er garen van te vervaardigen. & i t ë b a n g , omhakken van boomen of kreupelhout; tëmëbang, *— bosch ontginnen of vellen. ' J - ö t ë b a l , dik; moeka — , onbeschaamd. yjà t ë b é e , suikerriet; poela —, suikerrietplanten; soorten van suikerriet: — gatja; — rimong; — gapoer; — gading; — kamar; —rëliéng, —sëlëmbik. \siyjß t ë b o t , met het boveneinde achterwaarts gebogen; b. v. djidoek boengkoek tapis dji-ës boengkoeh timah djidjak boengkoeh tëbot pënjakit set djiriwong tëmar, (Atj. pantoen) hij zit zoo krom als het omkleedsel van een klappertak, hij slaapt zoo krom als een waterschepper, hij loopt met het hoofd achterwaarts gebogen, de oude ziekten komen terug. Men zegt dit, van een grijsaard sprekende. Synoniem met lëntik. \£>yjà t ë b o e t , uittrekken. Synoniem met tjaboet. isi«&' t ë b o e ë t , een handvol nemen. U»yj3 t ë b o e s , lossen van een pand, slaven vrijkoopen; — njawong, losprijs voor iemands leven; tëboesan, een gekochte slaaf. iji^ö t ë b o e k , een gat ergens door maken; —bintih, door de omwanding slaan.

een gat

fv^Ajwj tëbib-bib, pruilen. g ^ o t ë b o n g , meenen, beweren, gelooven. £$y*3 tëboeëng, het koper of zilver van een lanspunt. t ë b i t , uitkomen, voor den dag komen, opkomen van hemellichamen, opwellen uit het hart.

VSAXÖ

foó* t a t - t a t , klappertanden; njor mëtat-tat, pertanden.

bibberen en klap-

_ilX3' t ë t a p i , maar, evenwel, niettemin. i_â£3' I. t ë t a p , vast, standvastig, onwrikbaar, bestendig; doek — , stilzitten ; pikiran — , een vaste gedachte ; akal — , onwrikbare meening. II. t ë t a p , afdrogen. (jpS t ë t a k , zich zelf, hetzij door onvoorzichtigheid of moedwil een houw of slag met een scherp wapen of werktuig toebrengen.

^ f

57

iLJUü' t a t k a l a , toen, tijdens, ten tijde, wanneer. JLXJ t ë t a l , dicht geweven, stevig van geweven stoffen. ^J^çS!ö tidjik, met ééne hand iets opbeuren of opheffen ; — ëngkoet, een visch met het touw, waaraan hij is vastgemaakt, met ééne hand opbeuren. I k a ó ' t a c h t a , troon. s.cXi' t ë d o e h , bedaard, tot rust gekomen van wind en regen, van een onstuimige zee. \j> t a r a , weerga, evenbeeld, vergelijken; b. v. chabar indah hana tara, het verhaal is zoo schoon, dat het niet te vergelijken is ; nanggroi watoe tëhat mësjëhoer hana tara, de vermaardheid van de negorij Watoe is niet te vergelijken. Ijwjjj' t ë r b i s , op eens diep afgaan van den grond in het water, zoodat men er diep inzakt. *jjj' t e r b a n g , vliegen, wegvliegen, opvliegen. Hoofdzakelijk ^" in de schrijftaal gebezigd. Synoniem met por. j o - j ' t ë r ë b a n , omvallen, ter aarde vallen, nederstorten, omvervallen. (Jp'lo t ë r a t a k , terrasgewijze; mëtëratak-tëratak, opstapelen.

terrasgewijze

v_fcAJiwj t ë r t i b , orde, inachtneming der vereischten, b. v. tërtib mëdjëlis soempan santoen narit pautë oeloen doem kë gata, toen de vergadering in de vereischte orde gezeten was, sprak mijn vorst hen allen aldus aan. «a-wï tërdjang, snel loopen, rennen, snel naar iets toeloopen. ^Jb>J>' tërdjali, duidelijk, van iets, dat zichtbaar is ; b. v. tërdjali oe Boeboen djidjak kamoi kalon, naar Boeboen gaande, hebben wij het duidelijk gezien. ^«.a-jj* t ë r d j o e n , naar beneden springen, van iets afspringen, zich in iets storten ; b. v. dji tërdjoen plëhan djitroen takoet binasa, hij sprong naar beneden, daalde zachtjes aan neder uit vrees voor een ongeluk. t ë r d j o i , een soort van ziekte, waarbij men zwarte vlekken op handen en voeten krijgt.

^J.Ö.0

ctjj" t r a n g , licht, helder, klaar, duidelijk, doorschijnend. Ü o t ë r p a , zeildoek; idjar — , zeildoek. ( j i t ö I. t e r a p a n , een soort van afhangende kraag van goud, die door de vrouwen wordt gedragen. II. t e r a p a n , metalen omkleedsel.

58

. *

vXS^j' t ë r k ë t a r of t ë k ë t a r , verschrikt, van streek zijn; b. v. di hen ^ boenoi óh hen kalon rimong tërkëtar-këtar badan, wat mij betreft, zoo juist heb ik een tijger gezien, mijn lichaam is er geheel van streek van. Synoniem met tëkëpak. ,JMJO t ë r k a s , pak, baal. J y O t ë r k o e l , buks, een korte donderbus. i_4xö t r ë m p a , sandalen. £j*J*i' t r i m o n g , aannemen, ontvangen, goedvinden. jjó" t r a n , zuchten, klagen, steunen. , j j j ' t r é n , noch geel noch groen ; ranoeb — , noch gele noch groene sirih. Iff?** t ë r ë b o e s , vuurroode muts, door het zeevolk gedragen. , Ji t r o , vallen van den regen, storten van tranen ; — ijër mata, tranen storten. d j j ^ o t r o e b o e k , een soort van elft; boh — , kuit, die gezouten, als lekkernij bij de rijst wordt gegeten. (j«j«j' t ë r o e s , tot aan, regelrecht, aankomen, genoeg, voldoende; b. v. tëroes djidjak bak saboh koelam, zij begaf zich regelrecht naar een vijver. ^ . » j * t r o e s i , kopervitriool, geneesmiddel tegen huidziekten. g ^ j j t r o n g , een soort van boom, die goed timmerhout levert; b. v. poetih-poetih boengong moeroeng poetih boengong trong poetjoek këroeng Daja bëkas tjawan mëgantoi mangkoeng mangat haté hen óh tëka gata, (Atj. pantoen) zeer wit is de bloem van de moeroeng, wit de bloem van de trong ter plaatse, waar de rivier Daja ontstaat, een groote kop verwisselde de kleine gebroken kop, mijn hart is vergenoegd, wanneer gij komt. Dit zegt men tot vrouwen, die zich aan ons overgeven. c . ó ' t ë r o e n g , een plant, waarvan de vruchten gekookt en gebraden worden gegeten. è y ^ ó " t ë r o p o e n g , verrekijker. (JJjwï t ë r o e k , vermoeid van het werken. S)j> t r o e k i , Turksch. - . o t ë r o m , schoppen, doch op zulk een wijze, dat de zool van den voet den schop toebrengt in tegenstelling van sipak, het gewone schoppen zooals wij plegen te doen. Synoniem met djehëng, geloëng. ^..JJ t r o e n , dalen, nederdalen, afgaan, af klimmen , afstijgen.

59

&?

8.J» t r o h , opbergen, wegsluiten; —këroh haté, wrok koesteren in zijn binnenste. (^.ó' t r o i , verzadigd, genoeg, voldoende. i^yj* t r i , een soort van zeer kleine sardijntjes; ëngkoet —, zulke visch. v^Ojj" t r i b , lengte of duur van tijd , oud in tegenoverstelling van nieuw; sitëhoen—, één jaar lang; koeta , oude versterking ; pëkaian — , oude kleeren ; sitrib-trib, altijd, al den tijd dat, zoo lang als. D o t ë r i t i p , kleine schaaldieren, die zich op vaartuigen vastzetten. «jwï t r i ë n g , algemeene naam voor bamboe ; soorten ; —patjoek, ^-' gewone, middelsoort bamboe ; — toeloer, soort bamboe als — patjoek, doch dikker; —gading, dunne, gele bamboe; — bëtong, de grootste soort bamboe ; — mëdoeroi, de bamboe doeri. lâjw> t r i p a , Tripah, een rijkje op Atjeh's westkust, onderhoo"' righeid van Malaboeh. Men leidt dit af van tarik pëha, omdat men, in één dag van Malaboeh daarheen loopende, zoo vermoeid i s , dat de beenen (dijen) beginnen te trekken. A ^ J t ë s ë b è h , het uitspreken van de formule; sobhaân Allah, C soms met andere dergelijke vermeerderd. èy*uó' t ë s ë r ë n g , zich voorbij praten, voorbij. 0«***ó' tësëroek, verslikken. (J-JUAÖ

t ë s i r ë k , uitglijden.

dojc&j* I. tasjdid, het verdubbelingsteeken. II. tasjdid, gevoel, belijden; b. v. ikral ngon lidah tasjdid ngon haté, (Atj. spreekw.) wat de tong uit, gevoelt het hart[?] tjtvifty tasjërif, denken aan iets, wat reeds verleden is, een ' doode herdenken, zich iets herinneren ; b. v. tasjërif bak atè kë orëng tjëhik oeloen, ik herdenk mijn vader. (V nfi.ï tasjëhoed, de Mohammedaansche belijdenis gewoonlijk verkort tot sjëhoed. '

afleggen;

v»-oJ' tësawoer, een voornemen opvatten, b. v. tësawoer lam haté sepëntjoeri, de dief vatte bij zich zelf het voornemen op. wutf t â ' b i r , uitlegging; —loempoi, jjjjtf t a ' z i r , bestraffen.

uitlegging van droomen.

60

&*

|vJh*ï t â ' t l i m , hoogachten, betoon van hoogachting, eeren; b. v. tâ'tlim këgoerée mëtëmée yassah tëta'tlim ke nang-ëmbah mëtëmée arta tëtâ'tlim kënabi mëtëmée sjëfëat tëta'tlim hadlërat mëtëmée sjorga, (Atj. spreekw.) eert uw onderwijzer, opdat gij kunde verkrijgt, eert uwe ouders, opdat gij hunne goederen verkrijgt, eert den profeet, opdat gij zijne tusschenkomst verkrijgt, eert God, opdat gij den hemel verkrijgt. {J)lxï

ta'aloek, onderhoorigheid, afhankelijk zijn.

^ÏXS

t â ' a l a , verheven; insja allah ta'ala, »als God de Verhevene wil" is op de lippen der Atjehers bestorven. ci/oiS t ë n g ë t , dommelig, slaperig, ook: slapen, als men zich beschaafd uitdrukt, terwijl ës meer in de gemeenzame spreektaal wordt gebruikt. Tëngët zegt men van hoofden ; tëngët indra, vast slapen, vast sluimeren. Indra komt niet afzonderlijk voor, b. v. Pauté pangsan tëngët indra, de vorst sliep rustig en vast.

y*2 t ë n g a r , een boom, waarvan de bast een roode verfstof levert en ook tot het maken van touw gebezigd wordt. ,JM£*J t a n g k ë s , krachtig en tevens lenig; b. v. Tëkoe Poelan tangkës tëhat badan raja pandjang, Tekoe N. N. is zeer krachtig en lenig, hij is groot en lang van lichaam. iX£jj* tongkang', een Chineesche schuit. JX&> t a n g k a l , tooverformule tegen verschillende ziekten. Synoniem met radjah. y£ju

t ë n g k o e , titel, dien men aan geestelijken, hadjis en schriftgeleerden geeft; tëngkoe Kadli, tëngkoe PakihPogan, titels. O J X J U ' t a n g k o e b , een stuk inzetten in eene omwanding of een stuk van de huid van een vaartuig vernieuwen. ï t a n g k o e r a k , hoofd, doch alleen in scheldwoorden voorkomende, of indien men grof spreekt; b. v. krés tangkoerak poekoi ma dji, zijn hoofd is zoo hard als het schaamdeel van zijne moeder; koh tangkoerak, het hoofd afslaan.

iJ>y^Xib' tangkoeloek, gewone Atjehsche hoofddoek. 8JX*J t a n g k o e h , er welgedaan of goed uitzien van dieren en planten, levendig ; b. v. tangkoeh tëhat badan lëmo njan, het lichaam van dat rund ziet er welgedaan uit; lada tengah tangkoeh, de peper ziet er juist goed uit; nanggroi tëngâh tangkoeh, het land is juist levendig. l s X*j' t a n g k é , steel van bloemen, vruchten enz.; — até, hartje als liefkoozingswoord.

oy" IJMAX^XJ' A£&>

61

t a n g k i s , afweren, afwenden, pareeren.

t a n g g a m , keep, snede in een boom, gemaakt, om erin te kunnen klimmen, op de draaibank of met het mes (përaoet) bewerken ; b. v. mar gëtanggam larik boenga, daarna' zullen wij het bewerken met lofwerk.

s~fi

i£yi£> t ë p o e i , verschieten, verkleuren. *JX3LÙJ

t ë p i n g k o m , over iets struikelen.

\jjJü t ë p i n , plaats waar men naar eene rivier afdaalt. (Jp' t a k , iemand met een scherp werktuig een slag toebrengen van rechts naar links met een sekin of kléwang], kloven, splijten, klieven, doorhouwen, doorhakken. wSiXÜJ t ë k ë d i r , voorbeschikking, beschikking, mëtëkëdir oleh Allah, door Gods voorbeschikking. jjuaüï t ë k ë s i r , te kort komen, nalatig zijn. *j«i£j" t a k w i m , almanak. Uo' t ë k a , komen, aankomen. jAJo t ë k a b o e r , verwaand, verwaandheid. jjuXï t a k b i r , de formule Allahoe akbar, Allah is groot, opzeggen. VSAJO t ë k a t , borduren. (JJÀ&' t ë k ë p a k , bezwijmd of bewusteloos op den grond neervallen ten gevolge van een schot of door een slag. ( j £ s t ë k a k , huig, lelietje in de keel; b. v. kërès tëhat tëkak gala, uw huig is zeer hard; wordt van iemand gezegd, die veel en hard schreeuwt bij het spreken. t ë k ë m o b , verwonderd, verbaasd. Synoniem met tahër, hirën en tëkëhok.

L_>«+JO

J o t ë k o e , titel, waarmede de Atj. hoofden worden aangesproken; Tëkoe Njak Mohamad. « J ^ J o t ë k o e k o e r , voorover gebukt zitten. » J o takoewah, zeker, onfeilbaar. ^ J o t ë k o e i , bukken. t ë k ë h o k , verwonderd, verbaasd. Synoniem met tahër, hirën en tëkëmob.

^ÏJ-JJO

ouOJo t ë g ë t i t of t ë r g ë t i t , zich verwijderen, iets wat ver den stam valt ; b. v. tëgoi kamoi tëgëtit oe nanggroi dawoek tapoh-poh lé gata, door uw toedoen heb ik naar deze plaats verwijderd, omdat ik telkens door u slagen werd.

van njoi mij ge-

J o t ë g a r , sterk, gespierd. i j o t ë g a n g , gespannen, strak; angën tëgang, tëgang këlat, ^~ stijve koelte. syù tëgoer sapa, de bij de Atjehers gebruikelijke begroeting uitbrengen.

Ij-H*

63

Oj.Jo' t ë g o e k , slok, teug. jj^xï' t ë g o n , op iets drukken, indrukken ; — takoeë, den hals indrukken ; — djaroi, op de vingers drukken. 8jXi' t ë g o h , vast, hecht, sterk, onwankelbaar, vasthoudend, bestendig. I. t ë m o n , slaaf. Synoniem met namit en hamba. II. tëmon b o e r , toespijs bij de rijst; b. v. poèë na tëmon boer, wat voor toespijs is er bij de rijst? B

66

y3

èjA+S t ë m i r a n g , want van een vaartuig. i j ^ j t ë m ë n g , schors van de bamboe met lange geledingen ^ (boeloeh igë) die tot bet afsnijden van de navelstreng wordt gebezigd. jCv+i' t ë m i k a r , scherf; — tjawan, scherven van een kopje; ' — kanèt, scherven van aarden potten. ^ j t a n , niet ; wordt gebruikt als men grof spreekt. Drukt men zich beschaafd uit, dan bezigt men hana. ixjö t ë n t a n g , de juiste richting, de juiste plaats, wat aan*— gaat, wat betreft, betreffende. jjOJ' t ë n t é e , vast, bepaald, zeker ; pëtëntée, iets uitmaken, een vaste bestemming geven ; pëtëntée kira2, afrekenen, eene rekening afsluiten. (Q.SXO tandjak lajër, een zeil in den vorm van een trapezium. ft . l£tjj" t o e n g g a r a , zuid-oosten; timoer — , oost-zuidoost; selatan — , zuid-zuidoost. toenggang, schuins, omlaag ; toenggang toenggit, schuins op en neer, ook van biddende Mohammedanen ; b. v. toenggang toenggit mata ho lain, bidden, doch de oogen ergens anders heen richten. t o e p o n g , oorlel. i^jijj' toepoeë, weten, kennen, bewust zijn van, bekend zijn met; han toepoeë sapoeë, hoegenaamd niets weten [vergel. J»]. ZiyS t o e p a t , bekend zijn met den weg [vergel. y3].

70

^yï

& t o e p é , eekhoorn; sitoepé, een houten schuif om deuren en vensters te sluiten.

{JjSyï

téauflk, bijstand (Gods).

\jyS t o k , kloppen aan de deur ; tok-tok, het herhaaldelijk verrichten van die handeling. ?\Jij2 toewak-toewak, een soort van groote en diepe gong. d y toewëk, palm wijn. Üy3 t o e k , tot aan, voldoende, aangekomen zijn; b. v. toek oe Rigas, zijt ge tot aan Rigas geweest? kapal apoei katoek, het stoomschip is reeds aangekomen. Synoniem met tëroes. ySyi t o e k a r , ruilen, verwisselen, veranderen van den wind; toekar-mëtoekar, iets met elkaar ruilen; b. v. angin ka mëtoekar, de wind heeft reeds een andere richting genomen, is gedraaid. tgyfyï t o e k r i , ervaren [vergel. Jfl. ijuSyS t o e k a s , beschuldigen, betichten. itfy» t o e k a n g , iemand, die ervaren in een of ander handwerk is. Heeft dezelfde beteekenis als oetoes. \j£yï

t o e k a k , wonden, veroorzaakt door schurft.

iJS^Sy» t o e k o k , stomp, tronk van boomstammen. Jy> t o e l , de uiterste balken, die het geraamte in de breedte van een huis vormen. Atj. pantoen, door de vrouwen gezongen, als haar man van verre reizen terugkomt: bëlah dëh toel gëgëmampoei, bëlah noi toel gësring soetra nanëkënoi djoedoe djëmaloi loen mëkaoês bak rëdjang tëka, letterlijke vertaling : aan de andere zijde van het huis-geraamte is men bezig garen te spannen, aan deze zijde is men bezig zijde te draaien, mijn schoone echtgenoot, kom hier, ik heb een gelofte gedaan, opdat gij spoedig mocht terugkomen. En als bij het huis binnentreedt: Poetik pisang këlat, djantong pisang noe, në-ik oe lëpoeh tëngkoe radja, gelijk de knop van de pisang kelat en het hart van de pisang noe (zichtbaar zijn), zoo treed binnen en zet u , mijn vorst, op de zitplaats neder. J j j ' toewël, een deugdzame houtsoort. ijuJyï

toelas, vloek, vervloeken.

ijyj toelëng, been, beenderen, gebeente; —idoeng, het neusbeen ; — djoenka, het kakebeen ; — takoeë, balsbeenderen ; — bahoe, het schouderbeen; — dada, borstbeenderen; — dajoeng, het schouderblad; — roeng, ruggestreng; —. roesoek, de ribben; — sikitoeng of këkitoeng, heupbeende-

G**r

71

ren ; — solbi, schaambeen ; — pëha, dijbeenderen ; — bëtis, het kuitbeen; —gasin, het scheenbeen; —singké, bovenarm-beenderen ; — sapai, benedenarm-beenderen ; — djaroi, de vingerbeen deren ; —gaki, de voetbeenderen. c J j j ' toeloeng, hulp, helpen, bijstand, bijstaan ; b. v. salah tëgah bënar ikoet alang tatoeloeng, lëpas laloe tadjok (Atj. spreekw. sjarat toeloeng genaamd), letterlijke vertaling: verbiedt het verkeerde, volgt het goede, helpt in nood, neemt (boete) van hem, die misdreven heeft. Toeloeng wordt gebezigd in de beteekenis van helpen met geld of raad, in tegenstelling van bantoe, helpen met lichaamskracht [vergel. echter ook SjÀp]. ( j j y t o e l a k , afweren, afwijzen, afstooten, voortduwen, aftrekken' bij het rekenen ; — bara, ballast in een vaartuig ; toelak-moelak, achter elkander voortduwen. ».Jjjj t é a n l a n , vriend, makker, kameraad. s J j j ' toeloet, het jongste kind; in tegenstelling van anëk oelée bahra, het oudste kind; b . v . di loen anëk toeloet hamaté, mijn jongste kind is reeds gestorven. j j . j ' t o e l o e r , rijstdiefje. Soorten van rijstdiefjes : — poetih oelée, — t o t , —bëngga , —bërës, — ëk asée. ( J j j j j toeloek, maten en weegschalen ijken. Lj- toeloi, doof; pëtoeloi-toeloi droi, zich zelf doof houden, Oost-Indisch doof. j u j j j t e e l é h , achterom zien. *tj- t ë o e m , iets, wat opgezwollen is, met heete ascb of heet zout in een doek branden, om de zwelling te doen verdwijnen. +JÎ torn, slechts voorkomende met han in hantom, het is nog niet voorgekomen ; b. v. hantom loen dëngor, bet is nog niet voorgekomen, dat ik zoo iets gehoord heb. Lc.j- t o m a , overtuigd van iets zijn, zonder het te kunnen bewijzen ; bet Maleisch sak hati [?] *Lx>rï t o e m b a k , lans, speer; — lembing, steeklans met een breed lemmet; —kapak, een werplans gelijk de lëmbing, doch de steel is van rotan manau ; — pandjang, kort lemmet en zeer lange steel; — boenga djëmpa, lemmet van den vorm van een tjampaka-bloem ; —bëdil, bajonet. (JYy°r> t o e m b o e k , vuistslagen uitdeelen, boksen, doch de vuist komt dan horizontaal neer; zie tindjoe. ^ j t o e m b i , iets ergens in zetten, om het booger of omvangrijker te maken.

U^joyj t o e m i s , met olie, uien en spaansche peper gestoofde groenten, die men als toespijs bij rijst eet. £Ä*y» toempang, schragen, leunen, stutten; — tarrieh, een stijl, om te schragen; lajër —, lijzeil; —oelée, met het hoofd tegen de hand leunen ; — këng, met de kin op de hand leunen. ÜT^y3 toempoek, hoop, stapel, groep; b. v. sitoempoek kënoi sitoempoek këdëh, een stapel hier, een stapel daar; mëtoempoek-toempoek, bij hoopen. J ^ i x j j t o e m p o e l , bot, niet scherp, stomp. iSyJuoyï I. toempoi, een soort van gebak, dat bij de kleefrijst behoort; boer hoenjit mëtoempoi, gele rijst met het daarbij behoorend gebak. II. toempoi n a b , een soort van lasch. wiA^oy» t o e m ë t , hiel, de zeilen spannen. ^fy> toewan, heer, meester, mijnheer; de schoonouders van iemand worden eveneens met toewan betiteld; komt in verbinding met oeloen, als oeloen toewan, ik, in de deftige spreek- en schrijftaal, voor. 8y3jJ' t o e n t o e t , eischen, vorderen, opvorderen; —bila, weerwraak eischen; — mënalé, weer wraak voor aangedane schande vorderen ; — pësaka, een erfenis opvorderen. (jköjyj toendjang, luchtwortels, wortels van woekerplanten ; — nga, de luchtwortels van een djawi-djawi boom ; — sëké, de luchtwortels van een pandan--p\ant. ê - Î ^ V . t o e i m J o e û g j figuren van gouddraad of van goud op kleedingstukken. (ÉS^saóyj toendjok, wijzen, aantoonen, laten zien; pëtoendjok in dezelfde beteekenissen gebezigd; tënoendjok, wijsvinger; pëtoendjok, of pëlëma rëdj, den weg wijzen; pëtoendjok djëbës, blijken van moed geven; pëtoendjok moeka, zijn gezicht laten zien, zich vertoonen, zijn opwachting maken. f j i j j ' t o e n d a , op sleeptouw nemen; kawil toenda of taloi toenda, een lijn, achter een vaartuig slepende om visch te vanden. i j j j ' t o e n a n g , overeengekomen inzet bij het doen vechten van dieren. Hij, die er zich niet aan houdt, is de verliezer; pëtoenang, het verrichten van die handeling; mëtoenang, het reeds plaats gehad hebben van die handeling. * j j j ' t o e n a m , lont van kokosnootvezels. £ j j j j " t o e n o n g , bovenstreken, binnenland; — Atjeh, venstreken van Atjeh.

de bo-

)T&

78

»y> I. t o h , waar is, waar bevindt zich; b. v. toh pencil, waar is het potlood [beneden onder tëha is toh = wie ?] II. t o h , vallen, neervallen ; — oedjën, de regen valt ; — ijëk, urineeren ; — ëk, een groote behoefte doen ; — boh manok, een kip, die eieren legt; —boh itik, een eend, die eieren legt; —anëk, jongen werpen. s!y>' t o e w a h , geluk, voorspoed; mëtoewah, onkwetsbaar, door geen onheil kunnen getroffen worden. Uûjj' t o e h a , oud, in allerlei beteekenissen; orëng—, een oud mensch ; mës — , fijn goud ; pëtoeha, oudste, hoofd van een kampong. ^jjDjj' t o e h a n , de Heer, het opperwezen. yOjj' t o e h ö , weten, kennen, bekend zijn met, speciaal van den weg en goederen [vergel. ö ] . ^5jj' t o i , dichtbij, nabij; pëtoi, naderen. Synoniem met rab. {gyi toewi, diepte of kom in eene rivier; b. v. sroedj lam toewi maté, in een diepte vallen en sterven. Synoniem met loeboek. LJJ t ë h a , schoonouders ; — agam, schoonvader ; — dara, schoonmoeder; b. v. toh tëha dara ngon tëha agam, wie zijn uw schoonmoeder en schoonvader. o*-gj' t ë h a t , zeer, meer. d*J„gj t a h l i l , het uitspreken der woorden: la ilaha illa' llüh. o. a. bij sterfgevallen gebruikelijk. Dit is niet përloe, doch sonnât. De geestelijke, die dit gebed doet, ontvangt voor elke 1000 keeren, dat hij het herhaalt, één rijksdaalder. |W£J' I. t ë h a m , iets verbieden, iets afraden, tegenhouden; — koewala, de monding eener rivier sluiten. II. t ë h a m , in hinderlaag leggen. (J..ÇJ t ë h ë n , tegenhouden, standhouden, uithouden; — até, zich bedwingen, bedaard houden; —sabar, geduldig verdragen; — soeda, randjau'-s planten; —darah, bloed uit eene wonde stelpen ; — boebée, fuiken vastzetten ; — pëlëntik, puntige bamboe's of houten in horizontale richting zoodanig stellen, dat, wanneer beesten in de netten verwarren, zij er door getroffen worden. y$3 t ë h o e , enkel van den voet. ^-gj' t ë h é e , weten, kennen. )y$S t ë h o e r , droogte, ondiepte, droog; — gapoer, ongebluschte kalk ; b. v. goelai tëhoer tëhat hana koewah, deze groente is zeer droog, er is geen vocht in.

74

J>£M

IJKff3 L t ë h o e k , een soort van zeevisch. II. t ë h o e k , aanraken. Synoniem met pëh. „ a" t ë h o e n , jaar; sitëhoen, één jaar; mëtëhoen-tëhoen, vele jaren lang. Ji t é , thee; ijër — , gezette thee. ^_^ö t i e b , aanmoedigingswoord bij karbouwen-, hanen- enz. gevechten. L J Ö t i b a , gewoonlijk tiba-tiba, onverwachts, zonder dat men het vermoedde, o u ö t i t , anëk tit, de kittelaar eener vrouw, ouó" t i e t , pijnlijk, kleinzeerig. (JXÖ t i t ë k , iets gelijkmatig op een voorwerp smeren. Synoniem met tipëk. UUS t i t a h , bevel, last, bevelen, gelasten; h.r. pakri jang titah tasëoen, pakri jang tidjoh tatëhën, (Atj. spreekw.) wat er bevolen wordt, volgen wij[?] op, wat er druppelt, vangen wij [?] op. ^ 3 t i t i , brug. jCiJJü t i t i k , een punt op of onder een letter. 5 r Ä*S tidjoh, een druppel, druipen, indruppelen; b. v. pëti"djoh obat lam mata oeloen, druppelt die medicijn in mijn oog in. o»ojjo' t i r i s , lek, lekken, doorsijpelen. 5 r jü t i r é e , namaken, nadoen, nabootsen van iets wat men in ** de verte of elders heeft gezien, in tegenstelling van teladan, iets nadoen of namaken naar een gegeven model. » Jr jö t i r o e t , dun en spits toeloopen. *.rAJ* t i r o m , oester. y e J J t i r é , gordijnen; b. v. gantongUré, hangt de gordijnen op; T' _ Ungkar, rondom met gordijnen behangen. iu3 t i n g , iets schudden op een schuins gehouden wan, opdat ^ het grove zich van het fijne scheide; —bërës, rijst op die wijze schudden; —mes, goud op die wijze schudden. .^JCJLÖ t i n g k a b , een venster om uit te kijken. J j S u ï t i n g g a l , iets achterlaten, alleen overblijven, achterblij"ven, blijven, vertoeven, wegblijven, blijven liggen van werk ; — doennja, sterven. J J u L ö tongkoel, iets in een doek en bandoulière dragen; ' b\ v. anëk djitëngkoel, een kind droeg zij in een doek.

ià^jù*

75

jdüLö t i n g k a h , streken, kuren; metingkah-tingkah djawëb, op alles een antwoord geven; meting kah-tingkah mënëin, een muziekinstrument bespelen ; mëtingkah-tingkah boenjoi, het geluid, door bespeelde muziekinstrumenten gemaakt. c JuLó' tinggoeng, gehurkt nederzitten. Ju2 t i p é e , list, bedrog ; iëmipée, iemand bedriegen ; tipée-tëmipée, elkaar wederzijdsch bedriegen ; b. v. tipée Daja, taki Pësangan, lagée Melaboeh, rëpoen Sénagan, Daja is bekend om zijn bedrog, Pësangan om zijne oplichterij, Melaboeh om zijn draaien, Sënagan om zijn eeuwigdurend beraadslagen; tipée hikmat prang, oorlogslist. i^puS t i p ë k , iets gelijkmatig op een voorwerp smeren. Synoniem met titëk. j j b t i ë k , wegwerpen van voorwerpen, weggooien, wegsmijt e n , werpen; —saoeh, het anker werpen. (5^2 t ë k , borsten eener vrouw ; pijëp tëk, de borst geven, zuigen. Synoniem met mom, dëk. J C Ü ' t i k a r , mat; — bantal, mat en kussens, waaruit de slaap' plaats van den Atjeher bestaat ; — sëmbahjang, bidmatje ; — panëk of lapik, doek, kleine vierkante zitmatjes; — sibidëng, een stuk mat zonder boordsel ; — sëkëh, pandanmat; b. v. tikar bantal tilam hëlamboe mëkasap mës simoemata, bak ës lintoer darah baroe dalam ëmpos boengong mëloer, (Atj. spreekw.) mat en kussens, bultzak en klamboe met zuiver gouddraad gestikt, is de slaapplaats van jong gehuwden, even als de tuin de plaats is voor de mëlati-b\oem. U« J C Ö t i k o e s , muis, rat ; — bërës, veldmuis ; — moendoeh, rat ; — tin, eene muis, die dit geluid maakt. jJLö t i l a m , bultzak, slaapmatras. sJLö t i l o e r , gebrekkig spreken. uUJuó t i l i k , aandachtig op iets zien. JVAJ t i m , willen, verlangen, wenschen, begeeren; tim han tim, tegen wil en dank, l+Aj t i m a , een soort van emmer, om water te scheppen. Là*AJ>' t i m p a , op iets vallen, in elkaar vallen, i^jö t i m a n g , wegen, overwegen, het evenwicht houden. ( J ^ J Ö t i m b a k , aanleggen van een geweer ; poh bëdil, afschieten daarvan. As+ü t i m p ë n g , met zijn voet op iets stappen, wat hooger i s , "bestijgen; —rënjën, een trap bestijgen.

76

^%3

eJi+jß t i m p o e n g , zich stil houden, terugtrekken by huiselijke krakeelen. SfcÀ^Aj- t i m p o h , met de beenen kruiselings opgetrokken zitten. Synoniem met soempan. \*+S

t i h a n g , mast van een vaartuig.

J t s a b i t , vast, onbeweeglijk, juist; b. v. tsabit ban droinë këhën, het is juist zoo als gij zegt. o o i ' t s a b a t , vastheid. i»»iHô tsalatsa, oroi sëlasa, Dinsdag.

(Jf-S*^*

77

OOLÄ. djabat, aanvatten, in de handen nemen, behandelen, uitoefenen; — tangan, elkaârs beide handen aanvatten, doch alleen in de schrijftaal gebezigd. JJLÄ- djabar, eierstok van een kip, klokken van een hen, als zij eieren wil leggen, ^ o l ö - djaban, een gelukkige hand bezitten; b. v. gëdj tëhat djaban djaroi si Poelan njan poeë jang djipoela rëdjang tëhat timoh, die N.N. bezit een gelukkige hand ; wat hij plant, komt zeer snel op. V_>AJLS»- djabib, boh djabib, rozijnen. (^jj'la». I. d j a t o i , echt, onvervalscht; bëres — , echte rijst. II. djatoi, kajée djatoi, de teakboom. y=»L> djadjar, afreizen, rondreizen, bereizen ; mëdjadjar djibdjib tëmpat, iedere plaats afreizen. SL=»LÄ- djadjah, djadjahan, onderhoorigheid, afhankelijk gewest. djadëh, gebeuren, geschieden ; b. v. oeloen toewan singah djadëh oeloen toewan boengkar, het zal morgen gebeuren, dat ik wegga. c \s> djarëng , zeldzaam, schaarsch, wijd van elkaar, ijl ; idjar — , los geweven stof; ajak — , grove zeef; aoek — , dun haar; taboer — , ijl zaaien; pedjarëng gigoi, de tanden op zij uitvijlen.

XJOL=*

d j a r a k , ver, verwijderd, op verren afstand. -.jls» djaroem, naald, kompasnaald, wijzer van een uurwerk; — djatoer tilam, priem om matrassen te stikken ; poengoeng — , het oog van een naald ; — rindo, een speld. (JIJLÄ-

djaroi, vingers, klauwen; inong — , duim; anëk — , vinger ; — manëh, de ringvinger ; radja — , de middelste vinger; sidjaroi, een vinger breedte.

(« W LÄ-

*\L» djazam, zeker, in waarheid ; b. v. djazam tadjak oe ' Mërbouw, djazam, zijt ge in waarheid naar Merbouw geweest? zeker. ij«La. djasa, dienst, verdienstelijk werk. ^jjiLs. I. djangak, wesp. II. djangak, dief. Synoniem met pantjoeri. i ^ U s . djangën, neuriën, binnensmonds of half luid zingen. fjt iiJLe». djapëhëk, tweetakkig; djënapëhëk, een stuk hout in den vorm van een hooivork.

78

,**l=»

iyAibs» djapëhoek, in het water plassen ; përang mëdjapëhoek, een gevecht, waarbij men van alle zijden opdaagt. 'té la», djakët, het Ar. zakat, zuivering van goederen ; — ringgit, van 100 rijksdaalders 2 ] / 2 ; van padi: van 6 goedjäs 6 naliës ; van karbouwen en ander hoornvee van 30 stuks 1 ; De opgegeven hoeveelheden zijn de minima, waarvoor eerst djakët moet worden opgebracht. i^La* djakën, herkauwen. de dubbele atap-bedekking boven een V _>45'LÄ. I. djakëhab, atappendak, vlak onder de vorst om het lekken te voorkomen. II. djakëhab, hotsen, botsen, tegen iets aanstooten. j ^ / l a . djakëho, ek djakëho, het vuil der tanden. Oj.aS'Ls. djakëhoeb, aaien van kinderen, door hun hoofd tusschen de handen te vatten. L^LÖ- djaga, de wacht houden, waakzaam zun, waken; mëdjaga, voortdurend de wacht houden. O ^ L Ä . djagat, wit, doch alleen van karbouwen. A ji'la». djagong, mais, turksche tarwe. iJla» djalang, verwilderd; inong djalang, hoer. (äJL&- djalak, alleen in verbinding met manok voorkomende; manok djalak, een kip met gele pooten en wit en zwart gespikkelde vederen. pLa. djaloeë, een soort van zeevisch. »Jl=». djaloer, het kleinste vaartuig, op Atj. bekend; djaloer poekat, een dergelijk vaartuig, voor vischvangst gebezigd. 155.A.Ä. djaloi, iets in elkaar draaien; b. v. tadjaloi përamboet kanoel loen sigo lé gata, door U worde het touw van mijn vischhengel eenmaal in elkaar gedraaid. J L Ä . djali [eigenl. JLa*] , klaar, duidelijk, helder ; b. v. përboewëtan njoi katërdjali njo boet gâta tjit hana soi lain, dat dit werk uw werk is, is duidelijk, ook dat het van niemand anders is. S j x J l a . djaliboet, het Eng. jolly-boat, jol. . j j J l a . djalin, gevlochten bamboe, in het Mal. bekend onder den naam van sasak. «x>ls». djama', samenvatten in zijn geheel, alomvattend, alge*- meen ; b. v. bahlé hoka droinë bandoem loen djama' sigo, wat U allen aangaat, ik omvat (U) in één keer samen. «ala», djamë, iemands gewoonte, aard of natuur kennen ; b. v. *** hai droinë na mëtoeri ngon si Poelan, O poeë han tjit djamëk

79 tëhat loen ngon si Poelan njan di pëhoen dilée kon tëroes an djinoi, h é , zijt gij met N.N bekend? O! wat zou ik N.N. niet kennen, ik ken hem van vroeger her tot nu toe. yola». djamée, te gast zijn, gast; mëdjamée, iemand te gast hebben; pëdjamée, iemand op iets onthalen. fcjjcLa. djamok, muskiet. j-jyola» djamin

(eigenl.

^JOLÓ),

voor iets instaan. Synoniem

met angkée en tanggoeng. (jjoLa* djamën, tijd; djamën dilée, in vroegeren tijd. Ook djamoen uitgesproken. i j La» djanëng, een soort van aard vrucht, die goed uitgekookt ^- eetbaar is. jjU>. djanan, op dien tijd, ten tijde van, toen; b. v. di sinoi pi pëtjërok di sidëh pi pëtjërok djanan mëroempak orëng^ njan doewa, hier liepen zij op elkaar in, daar liepen zij op elkaar i n , tot dat die beiden elkaar op dien tijd ontmoetten. Synoniem met johnjan. [Uithet voorbeeld blijkt dit niet]. I.la». djawa, Java; orëng djawa, een Javaan. ic.La. djawoi, bhasa djawoi, de Mal. taalytëpëdjawoi, in het Mal. vertalen. tX#l=>. [JoK?] djahëd, overwicht; b. v. lada Rigas "oh tëroes oe poelau Pinëng lé tëhat djahëd, de peper van Rigas te Poelau Pinang aangekomen heeft zeer veel overwicht. löjola* djahëk, een kind waarvan bij de geboorte het hoofd het eerst te voorschijn komt. JuJbcla». djahëlijah, djamoen djahëlijah, de tijd vóór den Islam. (i.jfila». djahoi, zwaar, dicht begroeid; b. v. nalëng lam oemong loen lé tëhat timoh "oh mëdjahoi, het gras op mijn rijstveld komt zoo menigvuldig op, zoodat het (rijstveld) dicht begroeid is. J u # U - djahil, onrechtvaardig, gewelddadig, iets verrichten wat verboden is. .

djaiz, oneerbiedig, ongeoorloofd[??]

sla» djëoh, ver, verwijderd, verte; di — , van verre, in de verte ; — kënalon, van verre zien ; b. v. nëpëdjëoh olëh Allah mara bahaja, Allah behoede ons voor boosheid en ongeluk. I. djab, bij elkaar brengen, tot één geheel vereenigd, van één gevoelen; mëdjab, tot één gevoelen trachten te brengen. II. djab boebée, een kleinere fuik, in een grootere geplaatst.

80

«Sla» djib, elk, een iegelijk. djëbatan, werk, bezigheid, arbeid, ambt, bediening; [vergel. ools»].

JJJUÄ.

a u s . djëbët, civet, muskus. (i«.s\a>.

djëdjas, zweeten, vocht uitwasemen; b. v. pisang njoi ka djëdjas rab bëroek, deze pisang is reeds aan het zweeten en bijna rot. Synoniem met djoedjoh.

tXa» djid, worden, geworden zijn, geboren worden, geschieden, gedijen, gelukken, zoodat. J.-20 tX=»- djadbadjad, voorouders. t ~^ I. djëra, aanleggen op een doel bij het schieten, mikken. II. djëra, de ondervinding van iets onaangenaams hebben; b. v. di loen han loen djak lé bak prang ka djëra loen oroi djëh djipagab, wat mij betreft, ik ga niet meer ten oorlog , ik heb er dien dag ondervinding van opgedaan, (toen) zij (ons) omsingelden. . (^ '

djëra, komijn, waarvan 3 soorten; — mamës, zoete komijn; —poetih of ëngkoet, witte komijn of komijn die men bij visch voegt ; — itam, zwarte komijn ; — halëba, komijn en anus. jüys. djërabat, landbouwwerktuigen, zooals bliongs, tjëkëh, këtjoebong en rimbas met rotting of buffelleder aan hunne stelen verbinden. JoyÄ- djërëbal, stijfheid in de gewrichten, door het verre loo' pen veroorzaakt. «i)L=> djërat, stevig vastbinden; pëdjërat, die handeling ver' richten. lö.Ä.ya» djërëdjak, de traliën van een venster. . djerëngée, een plant, waarvan de wortel door vroedvrouwen met sirih gekauwd wordt en waarvan zij het speeksel gedurende de eerste 7 dagen na de bevalling rondom de bevallen vrouw spuwen om haar en haar pasgeboren kind tegen kwade geesten te behoeden, dewijl zij dan door den onaangenamen reuk ervan niet durven te naderen. jSj-Cva* djërëngong, waterig, van groenten; b. v. goelai [onder ^ tëmoh : goelé] njoi djërëngong tëhat hana gëdj djitagoen, deze groente is zeer waterig en niet goed gekookt. JÏJ.S» djërok, naam van een boom. x< > djërëkat, onrijpe pinangnoot.

>—flXata».

81

LgXs. djérkéha, een soort van vliegwiel om zijde, garen enz. af te spinnen. i J y a . djërlang', helder, van den dampkring, onbewolkt. £^f?-

djërëloeng of djëroelong, ravijn, diepte tusschen twee bergen. Synoniem met rëloeng.

* A Ä . djërëling, helder, klaar, rein. Synoniem met djerënëh. (jjuA/ya. djërambas, plaats bij het galjoen van een vaartuig. ^yy=?- djërëman, Duitscher; nanggroi Djërëman, Duitschland. ^ v » djërëmë of djérëmën, kam van een haan; b. v. manok djërëmë silapës gësoen han djimëloet, een enkel gekamde haan is vreesachtig en wil niet vechten. djërami, de vezelen van de nangka-vrucht. «jys* djërënang, gëtah djërënang, drakenbloed. (Jj-ója. djërënëk, zie

XJÓJA.,

djerënëh.

x ó ^ a . djerënëh, helder, doorschijnend van 't water, oprecht van het hart.

zuiver,

y=*2j=*- djëroedjoe, een doornige moerasplant. tj>jj.a>. djëroek, algemeene naam voor ingelegd zunr; — tjapli, spaansche peper in 't zuur; — koejoen, lemmetjes in 't zuur; — mamplam, mangga in 't zuur ; — bawang, uien in 't zuur ; — halia , gember in 't zuur. y^fjjs*. djëroekëhor, een soort van regenjas van bladeren. I***a. djërom, neerstrijken van een troep vogels. ( j . y s . djéroen, een soort van heester, waarvan de stam als tandenborstel wordt gebezigd. ^ . . a . (jï*?- djëroen-djërën, het vloeien der tranen ; b. v. pakon djëroen-djërën ijër mata gâta, waarom vloeien uwe tranen? ».ya» d j ë r o h , schoon, mooi, fraai. »ja. djoez, een van de 30 deelen, waarin de koran verdeeld is. d u » djasad, menschelijk lichaam; b. v. anëk tëbit dalam djasad, het kind komt uit het menschelijk lichaam voort. i a . djang, een bamboezen staketsel, dat men aan den oever ^- der zee opstelt, om visch te vangen. o i t t i djëngët, een ander opdragen om iets te zien, dat men zelf niet kan zien, en waarvoor hij het hoofd moet ter zijde buigen. ÜCAS. djangka, een passer, om iets te meten. i-°fï^- djangkëp, een langwerpige klos om touw op te winden. 6

82

ur

Jjoia». I. djéngkal, een span van de hand. II. djëngkal, onbeleefd, ongemanierd. e «XÄS» djëngkong, hellend, dalend, komvormig ingevallen van oogen, wangen, vervallen van 't gelaat. Jota» djëngki, de wip van een werktuig, in Atjeh voor het padi stampen gebezigd. oyJGLsk I. djangkit, wordt van een betrekking gezegd, die om het andere geslacht door eene familie wordt vervuld. II. djangkit, besmettelijk, van een ziekte. iifXxs- djangklng, de beide touwen, waarmede de ra aan den ^~ mast bevestigd is op Atjehsche vaartuigen. Jjuts» djanggal, gebrekkig in algemeenen zin, zoowel van spraak als in schrift enz. s J o t ó . djanggoet, kinbaard. o ù a . djëpat, uitwringen; b. v. djëpat idjar bak tëhor, wringt het kleed uit tot dat het droog is. Synoniem met tjëpat. ^jwftÄ. djëpoen, Japan. viJLi. djak, gaan, loopen, wordt veelvuldig gebezigd in zinnen, zooals : ga eens zien, ga eens daarheen loopen ; b. v. djak këdëh, ga ginds heen; djak kënoi, kom hier; djak kënan, ga daar heen. . djëkalée, indien; —mënan, indien dat zoo is. Jus. djail, [eig. jaiï], gevangenis aan boord van schepen. J A . djal, veel, talrijk, eene menigte. Synoniem met lé. J ^ djël, werpnet, iSi^Ä. djëlatang, brandnetel. Soorten van brandnetels: — d j i , ^~ — roesa, — manok. \%s* djélar, glad, glibberig; b. v. rëdj djëlar tëhat handjid tadjak, de weg is zeer glad, gij kunt er niet op loopen. Synoniem met djëhoewër, gëla en gëloewër. r&jJLa. I. djëlëpak, een soort van grof rijstgebak. II. djëlëpak, een soort van heester, van welks bast men touw vervaardigt. Jó^s* djëlëpé, een zekere boomsoort. löJLs». djëlak, verveling, beu, iets moede zijn. Synoniem met gëlak. . - ^ . J L Ä . djëloedjoer, iets losjes naaien of rijgen. JJLÄ. djéloewër, glad, glibberig. Synoniem met gëloewër.

ijuJLsfc djëloes, wilde geit, steengeit. Synoniem met gëloes.

xté">

83

è JLÄ. djëloeng, schop, trap, schoppen, trappen; b. v. hai kah bek pandjang narit ëntrëk koe djëloeng bak moeka, hé gij daar moet zoo'n praats niet hebben of ik zal u zoo aanstonds een schop in uw gezicht geven. Synoniem met gëloeng en trom. èJLa. djëlong, een stuk hout in den grond steken om er iets aan vast te binden; djënëlong, de stok, dien men in den grond steekt ; b. v. tadjëlong kajée njan dalam tanâh , steek dat hout in den grond. Synoniem met gëlong. f J l a . djëloem, plekken op de huid van een lichte kleur. Synoniem met gëloem. SjjJLa. djëloetok, knoest, hardigheid in hout. j^jJLa. djëlim, een soort van gierst, door de Mal. andjalai genaamd. Synoniem met gëlim. tó. djëëm, uurwerk, klok, ook uur. I>UÄ. djëmada, een soort van belastingheffer van den Sultan op de markten (pasars). I C O L Ä djoemada 'l awal, naam van de 5e, djoemada 'lachir, naam van de 6e maand van het Moh. jaar. 11 ( ~^ djëmba, deel, aandeel in iets of van iets. &k4t* djambang, djambang kërës, het breede gedeelte van de ^ 'krisscheede bij de opening, waarin men het wapen steekt. (S.A4Ä. djambak, een soort van geest, die, volgens het bijgeloof, de roode djamboe's plukt en naar het bosch brengt. ,At~^ djamban, privaat, latrine. Synoniem met bogan. «^.a. djambée, de djamboe. Soorten van djamboe : — djambak, ' groote roode djamboe; — b e r u h , de kleine roode soort; — kling, de Klingaleesche djamboe. )5-^=> djamboer, hut, tot tijdelijke verblijfplaats dienende. 1 A A | ~- djambia, een krom tweesnijdend mes, dat de Arabieren dragen. !L»a» djëmot, ijverig, naarstig. Ü r djëmërang, oversteken, naar de overzijde gaan; — kë* 'roeng, een rivier oversteken ; — blang, een rijstveld oversteken ; — laoet, de zee oversteken ; — goenoeng, een berg overtrekken ; — rimba , een bosch doortrekken ; — paja, een moeras oversteken. . djôma-at[?], oroï — , vrijdag. * djëmëah 1 , vereeniging, bijeenkomst; b. v. djëmëah toh ' orëng njan djak, naar welke bijeenkomst gaan die menschen?

84

L^

là+A. djëmpa, de bekende tjampakabloem. (_>"***? djampëras, breedgetakt, van boomen; b. v. bak asan njoi gëdj tëhat, mëdjampras dëhën, deze asanboom is prachtig breedgetakt. C^JVA*Ö-

£

djampëroet, een soort van waterplant. djampëroeng, zich op goed geluk af op zee begeven.

is+a. djampang, als, van tijd tot tijd, nu en dan, b. v. tapëgëdj djamboer di sinoi saboh djampang tadjak-djak djid tasinggah kënan, vervaardigt hier eene hut, als ge u nu en dan op weg begeeft, kunt ge er aanleggen. Synoniem met njampong. djëmpan, een soort van gebak van ketanmeel, waarin klappers en stroop. Synoniem met lëpat.

C JÀ*£>.

)yÀ*=?- djampoer, vermengen, onderéén mengen; reeds vermengd.

mëdjampoer,

£ j i * a . djëmpoeng, het stroo van de uitgetrapte padi. Jji»,-> djampoek, nachtuil. gpi+iy djëmpoi, een soort van smakelijken _ft*Ä. djampé, een soort van boom, die in OJLÛ+S». djëmpit, iets tusschen de toppen nemen; tëdjëmpit, de aldus opgenomen

zeevisch. lagunes wast. der vingers opnehoeveelheid.

Ü ^ Ö - djémala, het gedeelte van het hoofd van het voorhoofd tot aan de kruin ; — alam, hoofd der wereld ; b. v. Siboengkoek pêngadoewan bëoet tangan atës djëmala, Siboengkoek hief zijn hand naar zijn hoofd op bij zijn klacht, d. w. z. hij maakte de sëmbah bij 't voordragen zijner klacht. &JL»,> djëmëlah, ieder aan eene zijde. xJUa. djëmlah, som, optelling. ys>-..+s» djëmoedjoe, een soort van specerij, die men bij de sirih eet. J A

djan, komt als verkorte vorm voor van padjan, — na, wanneer het zoo is, als het zoo is.

wanneer ;

f^jÄ- djandjan, nu weer, dan weer; b. v. djandjan sakit, djandjan mangat, djandjan nikmat, djandjan soeka, nu weer ziek, dan weer gezond (lekker), nu weer droevig, dan weer opgeruimd. LÄÄ. djana, wordt van iemand gezegd, wien een onheil overkomt; mëdjana padi, ook gezegd van padi, wanneer het gewas door een of andere ramp of ziekte geteisterd wordt.

';'ƒ» djantang, vastbinden ; b. v. djantang bind het rund op het rijstveld vast.

«ÄÄÄ.

^

85

Ê y i o . djantong, pisang.

het hart;

— pisang,

lëmo oe biang,

bloemknop van de

(Jl^Xis* djëntik, iets met den vinger wegknippen, een knip met den vinger. ( «sUâ.

djëndjang, een goed voorkomen hebben; goeda djëndjang, een flink goed uitziend paard.

ßf&xXs» djoendjoeng, bevelen van een meerdere, nederig aannemen , zich aan zijn uitspraak onderwerpen ; een last op het hoofd dragen. (jAjÄÄa* djoendjoengan, zijne hoogheid, zijne Majesteit. g i U a . djandji, overeenkomst, verbintenis, afspraak, belofte, termijn, uitstel ;pëtoek —, een verbintenis nakomen; lakée —, uitstel vragen; soerat—, een schriftelijke overeenkomst; djandji Allah beteekent de door Allah bepaalde termijn van iemands leven, zijn dood. cfjiXÀs. djëndrang, het stroo van de padi, dat na het snijden op de velden is achtergebleven. J K J O Ä . djëndral, generaal. djinamée, bruidschat, huwelijksgift welke men vóór het huwelijk aan de tëlangké ter hand stelt, die ze na de voltrekking, indien blijkt, dat men geen kat in den zak heeft gekocht, aan de ouders van het meisje ter hand stelt.

^JOUÄ.

j ü y a . djëuoelsmg, vorstelijk, van koninklijken bloede; déaulat — , zijne vorstelijke majesteit ; poetroi — , prinses van koninklijken bloede. «As», djannah, paradijs. ^ÄÄ. djinoi, nu, thans, op dit oogenblik. U*AÄÄ. djënës, soort; sidjënës, van dezelfde soort; van verschillende soorten.

mëdjëdjënis,

yA. djoek idjoe dient tot dakbedekking; bak — , de arènboom; taloi — , gemoetitouw ; poeris — , nerf van de idjoe, door de Atj. als pen gebezigd. VLs»- djawéb, antwoord; b. v. bri djawëb narit oeloen, geef mij antwoord op mijn spreken. djoewadîlk, is de algemeene naam voor alle soorten van drooge Atj. gebakken.

SOLÄ.

M J . Ä djoewara, bedreven in het doen vechten van dieren.

86 &jj.=* djoebah, badjée djoeba, het lange overkleed der hadji's. lj).„(fr,". > djoetéhoek, vruchten met een stok afstooten. Synoniem met djoeloeh en rëloh. *=>%=> djoedjée, brandhout. djoedjoet, uitzuigen van vruchten. djoedjoli, vocht uitwasemen, zweeten; b. v. ijër oh djoedjoh ban saboh roemâh, het water wasemt geheel het huis uit. .t>jj>. djoedoe, een paar, een koppel; sidjoedoe, hana djoedoe, niet gekoppeld, d. w. z. slechts een stuk. Ook echtgenoot of echtgenoote ; b. v. han lé djoedoe koe ka gob bawa, ik heb geene echtgenoote meer, men heeft haar weggevoerd. »i>ys. djoedah, Djiddah in Arabië. ^ùyA- djoedi, worden alle spelen genoemd, waarbij ingezet wordt, een speler van beroep ; b. v. bangsat biëk mëdjoedi, een nietsdoener van het geslacht der spelers; hai anëk bek tamëdjoedi, wacht u voor het spelen, mijn kind. *js>- djoer, borrelen van kokend water, onstuimig van de zee, het koken der golven. \y». djoewar, de Atj. ijzerhoutboom. «j»», djoerée, slaapkamer; djoerée sëroewëng, een slaapkamer die een vak van een huis groot is. .^jÄ- djoeroe, ervaren in eenig vak, kennis er van hebben; — behasa, tolk; —toelis, schrijver, klerk; — moedi, stuurman; — batoe, loods. S.VJÄ.

djoeroewët, afstroopen. Synoniem met tjëroek.

cjjjÄ»- djoeroeng, voetpad in een kampong. èya. djong, een chineesche jonk. Aya. djoewang, bakdjoewang, een soort van boom. LCJÄ» djoenga, omheining, waarvan de stjjlen puntig uitloopen. UCtya. I. djoengka, kakebeen. II. djoengka, de haarachtige vezelachtige zelfstandigheid van de arèn-palm waarvan men in Pedir kopia's vervaardigt, die kopia djoengka djoek heeten. Synoniem met riman. djoengkat, ijdel, verwaand, van opschik houden, jcwasterig, fatterig.

Sjxijä.

87

èys» djoengkat, wippen; mëdjoengkat, den staart in de hoogte steken, zooals karbouwen enz. ; djoengkat-djoengkit, wippen op een wip. S.A. djoengkit, oprakelen van reeds vergeten zaken. \jjL,i. djoengor, sneb van een schip. (jwjjtjÄ- djoengos, bediende, jongen. iSy»- djoek, aanreiken, overreiken, aangeven, overhandigen, aanlangen, toereiken, aanwijzen, ten geschenke geven. Is djoega, de diepte van het water peilen, doorgronden, peilen. Synoniem met djoeloek. ts5«^

djoegi, oplichter, bedrieger, oplichten, bedriegen.

O U ^ J Ä . djoegët,

dansmeid.

^L> djoela, djoela oroi, het gedeelte van den dag van 8 tot 11 uur 's morgens en 's avonds. « L a . djoelang, een kind in de hoogte heffen. djoelap, purgeeren. (3?*»- djolok, naam van een rijkje ter Oostkust van Atjeh, genaamd Djolok raja en Djolok Tjoet.

IÜLLÄ.

(JjJjÄ. djoeloek, de diepte van het water met een stok peilen. Ook figuurlijk gebezigd in den zin van iemands hart peilen, doorgronden. Synoniem met djoega. sjj,». djoeloeh, vruchten met een stok afstooten. Synoniem met djoetëhoek en rëloh. djoeling, scheel zien van de oogen ; — bit, inderdaad scheel zien ; — kamëng, een tusschensoort van scheelzien ; — tjoeë, nu en dan scheel zien.

«JJJÄ

S"

I»ys. I. djoeëm, n a t , vochtig. II. djoeëm, tebée djoeëm, naam voor reeds lang gesneden suikerriet. » I. djom, iets glad strijken, glad, effen. Synoniem met rata en saré. II. djom, verrekken, sterven. «JUJOJÄ-

djoembing, zebra [?]

SjjojÄ- I. djoemoh, vooruitstekend, van den mond, snoet, snuit ; — boei, snuit van een varken ; b. v. babah dji mëdjoemoh lagée djoemoh boei, zijn mond steekt vooruit even als de snuit van een varken. II. djoemoh, belust op andermans goed; begeerig, gulzig ; b. v. gata djoemoh tëhat harta, droite na harta gob

88

^ talakée, gij zijt zeer begeerig, ge hebt goederen en vraagt andermans goed. djoentëhoi, zittende op den grond neervallen'tengevolge der afwering van een aanval.

(5&J» djoenté, los, neerhangend, zooals de beenen bij het zitten, dat in bijzijn van aanzienlijken voor zeer oneerbiedig wordt gehouden; verder ook gebezigd van bloemen aan hun stengels, van touwwerk, vleugels enz.; doeq mëdjoenté, met de beenen los neerhangend zitten. js^tXjya. djoendërong, overhangend, van takken. l o j j j Ä djoenoeb, onreinheid ten gevolge van den bijslaap en dergelijken. ijyif?- djoenoen, op iets staren, iemand aanstaren. lys*, djoewah, kwaadaardig, van beesten. PSJÄ. djoh-djoh, mëdjoh-djoh, druppelen. djoh-djah, overstroomen ; b. v. ijër oh djoh-djah ban saboh nanggroi, het water overstroomt het geheele land. Synoniem met boh-bah. i5 U y s . djoeliari, wezenlijk, kloek, bedreven , ervaren, kundig. jjOjs». djoehar, een soort van zeevisch. jSby^. djohar, geweldig, machtig[?] «#}.:a. djoehang, een soort van zeevisch. (jjo^a. djohan, held[?] Ook in titels van Atj. vorsten. o-gÄ- d j ë h ë t , slecht, kwaad; orëng — , kwaad volk, roovers, bandieten en maradeurs ; goeda —, een paard met kuren ; roepa—, een boosaardig gelaat; ngon — , kwaadschiks; pëdjëhët, iemand kwaad doen. rvÀ-g.:?. I. djëliënam, verdwenen, verdwijnen van iets, dat weggeraakt of weggeworpen is. II. djéüënam, narka djëhënam, de hel. y§&. djeho, boomen, door middel van een boom een vaartuig voortduwen; b. v. tadjëho prahoe ladjoe kënoi, boomt dat vaartuig snel hierheen. djëhor, Djohor op het schiereiland Malakka. c j4£> djëhoeng, het hoofd van karbouwen of runderen oplichten door middel van het door den neus gebrachte touw, om die beesten het stooten of trappen te beletten. Ook om hen met eten vol te proppen. dji of djili, hij, zij, zijne; (pers. en bez. voorn.).

89 yjuÄ djib, drinken. j^=». djëër, wan om rijst te ziften. otó. djier, half rot, van aardvruchten, in het algemeen van vruchten die in den grond wassen. üyAs. djërat, graf in gemeenzame spreektaal. Indien men zich beschaafd wenscbt uit te drukken, zegt men koéboer. (jwJjya. I. djilas, ontwarren, van touw, ten einde brengen, vereffenen, van geschillen, uitmaken van twisten ; b. v. pat daâwa orëng moebantah Mëdëhak pëdjilas, over welke zaak men ook geschil had, Medehak vereffende die. II. djilas, betalen, voldoen ; b. v. oeloen ka djilas, ik heb reeds betaald. Synoniem met gëlas. f|*.A=. djiém-djiëm, een soort van moerasplant. ( jjwi. I. djin, geesten. II. djin, jenever. I X U Ä . djinaka, kluchtig, aardig, boertig, grappig. »«JU&. djiuoh, hersteld van de wonden en ziekten. OO«.A=* djiwit, taai van vleesch, hard van hout. ju»- djéli, gene, (aanw. voornw.). ÏAS. djiëng, het been oplichten, b. v. tot karbouwen, waar^ van het touw onder het been is geraakt, zegt men : djiëng, om het beest den poot te doen oplichten.

S « I Ä . tjabëng, gevorkte tak; bak kajée rampak tëhat tjabëng, ' een boom met zeer uitgestrekte takken. rSjLsk tjabak, woelig, rusteloos, slechts van kinderen gezegd. üoLs- tjaboet, uittrekken, uitrukken; tjaboet lobang bak tong, 'de spijkers uit een kist (vat) trekken. tjabok, opene wonden, door zweren en puisten ontstaan , speciaal aan de beenen.

JJJLJ.

JLilss. tjaboel, geraas, uitgelaten, ook losbandig, brullen van 'tijgers en andere wilde dieren ; nanggroi tjaboel, een losbandige plaats. «JLS. tjabéli, een soort van bot. ii*Uj. t j a t ë n g , opgezwollen, opzwellen, uitzetten. 6a

90 )y>^

iA> * tjatoer, schaakspel; mëin — , schaken; papen — , schaakbord ; boh — , schaakstukken, ook wel anëk tjatoer. II. t j a t o e r , tilam bëtjatoer-tjatoer, een met ruiten gestikte bultzak.

Ijiji'la. I. t j a t o k , schoffelen van den grond. II. t j a t o k , haan van een geweer. Synoniem met patok^i'La. t j a t i , Hindoe, in 't algemeen de niet-Mohammedaansche inboorlingen der kusten van Voor-Indië. Ook als scheldnaam voor een gierigaard gebezigd; lagée tjati, zich gedragen als, gelijken op een tjati. ÄS.U. tjatjat, geschonden, een gebrek, fout. In 't algemeen 'een gebrek, na de geboorte gekregen. Ä. tjatjak, iets in de omwanding of in den grond steken. xa.la. tjatjah, met de voeten in den modder spelen. (j^la. t j a r ë s , iets niet met zorg verrichten, slordig. f » ; ^ t j a r a m , geld, dat men vooruit geeft als men iets koopt ten bewijze dat de koop is gesloten. Synoniem met tjinggrom. s^pLö. t j a r o e t , iemand uitschelden, vuile praat uitslaan. Synoniem met tënak. £;»lç> t j a r o n g , lichamelijk en verstandelijk ontwikkeld. Synoniem met tjëdao. iil.)l&. tjaroek, het binnenruim van een vaartuig. Sjvla. tjaroeli, een rund of buffel vastbinden ; b. v. tjaroeh lëmo mangat tasil, bind het rund vast, opdat ge het gemakkelijk slacht. ^55)1;». tjaroewë, onevenredig gebouwd. ,-c-La. tjaaó, een groote spinsoort. X£IÄ. t j a n g a h , een soort van zeevisch. «Ls>. tjapang, wijd naar buiten uitstaande der hoorns van ' hoorn vee. ^JLiU». tjapli of t j a m p l i , spaansche peper, lombok. xiLç*. t j a p a h , een groote houten of aarden kom. i'AiLi. tjaping, de voorsteven van een vaartuig. ^.IsLa. tjapiëk, kreupel. v_*S"La. tjakab , schrander, slim, knap, deftig. ji'La. tjako, een werktuig om bij het weven het garen op te ' houden [vergel. K5"L&.]. ijji'Ls»- tjakëk, een soort van vogel.

U " tX^

91

i-xTU. tjakap, klaar, gereed zijn voor iets. Synoniem met siëp en këmas. [vergel. ^ ^ L * ] . «S'La. tjakah, de vierkante stukken hout waarmede men bij het 'weven het garen strak houdt [vergel. S U . ] . UP La- tjagak, opstellen van geschut; pëtjagak mariam, kanon opstellen.

het

yf La. tjagée, een honigbeer. «JLa. tjalët, litteeken, merk op het lichaam; b. v. diroenggala kamëtjalët poeë sëbab, op uw rug is een litteeken, wat is de oorzaak ervan? Synoniem met paroet. «JU», [oningevuld]. ê ^ L a . tjalong, een soort van pompelmoes. yoLa. t j a m a r , zeemeeuw. iiLa. t j a n a n g , een omroepersbekken, tevens muziekinstrument. j^jLa- tjané, slijpsteen, molensteen, slijpen, wetten. iJ^AjLa. tjanik, een tros, inzonderheid van pinang; tjanik boh bajoeng , de tros van de bajoeng-vrucht. SjLa- tjawat, een lap, die om het middel geslagen en tusschen ' de beenen wordt doorgehaald. (j.La. tjawan, kop, kommetje. tjawiëk, haken, grijpen met een haak ; tjënawiëk, haak ; b. v. tjawiëk ëmpën kawil rëdjang, haak spoedig het lokaas aan den vischhaak.

IX>«IÄ.

jjLa. tjaiër, vloeibaar, niet gebonden, week; tanâh —, der, weeke grond.

mod-

ijLa. Ijajing, in stukken snijden. jvtó. tjëbëm, tanden, die buiten of binnen het tandvleesch opkomen. I j a t , olieverf, ook verven. t j é t , een soort van zweer op de vingers. ts Äa.

t j ë t i , fijn, lekker; —rasa, fijn van smaak. XÄ.S». tjëtjah, het vervaardigen van sambal (fijngemaakte spaansche peper); tjëmëtjah, roedjak, een soort van salade gemaakt van vruchten, rijp en onrijp, fijn gesneden en vermengd met azijn, suiker, spaansche peper, zout en uien.

U*tXa. I. tjëdas, schrander en schoon, lichamelijk en verstan'delijk ontwikkeld. Synoniem met tjarong. II. tjëdas, bedreven. Synoniem met oetoes.

92

^ ^

£ < ^ ^jëdëng, koud, van spijzen. U ^ A Ä . tjëdoes, een soort van vierkant stuk bout, dat als kussen achter den rug wordt vastgemaakt om bij het weven den draad strak te trekken. ijj^ó^- tjëdok, ingetrokken of ingedoken gezicht even als een aap ; b. v. moeka si Poelan njan tjëdok lagée awëk, het gezicht van dien N. N. is ingedoken even als een lepel. (5;(\$> tjëdoewë, tronk, afgesneden boomstam; b. v. bek tadjak kenan rëdj tjëdoewë kajée tadjam tadjam tëhat, loop niet aan deze zijde van den weg, er bevinden zich scherp afgesneden tronken. ijtXa. tjëdiëng, nasnit, — padé, nasnit van de padi. (^jîiXa. tjëdik, de uitstekende stukken hout aan bak- en stuurboord waarmede men een prauw in evenwicht houdt. J A . t j ë r , grens, grensscheiding. 4>*a> I. t j ë r a b , inspannen, voor den wagen of den ploeg spannen. II. t j ë r a b , het gezamenlijk lezen van eenig werk. ^JWÄ. t j ë r ë b i , scherp in zijne uitdrukkingen zijn, tjërëbi babah, 'scherp van tong (mond). U.^a. tjërétja, van iemand kwaad spreken, iemand belasteren, misprijzen. L-a.~> a-ya.

tjëratjap, een stel bekkens.

l 3 * * > tjërëtjak, een kapstok. Synoniem met sënëlëhad. tjëratjëk,

kabbelende golven in zee of in eene rivier.

tjfrùys. tjërëdik, slim, geslepen, bij de hand; mata — , een scherp oog ; narit — , een snedig gezegde. xjt>wö. t j ë r a d i h , naam van een boom met zwarte, zuurzoete vruchten. \juj=* t j ë r ë s , harken, met de hark werken; — tanah, grond harken.

den

èya. t j ë r ë n g , van droogte barsten. Synoniem met tëhor. yiJ*. tjërëpoe of tjërëpa of tjélépa, een metalen doos van " zilver, goud enz. van vierkanten vorm tot opberging van reeds gemaakte sirihpruimen , tabak, gambir, pinang, enz. die men in zijn boengkoes (zakdoek) meedraagt. Het deksel dezer doos is door een scharnier verbonden. ^JjÄ. tjërapë, een soort van wezel, die slangen doodt.

»fï

93

lJ)'«A. t j ë r é k , praten, babbelen, snappen; b. v. hai poeë tamëtjërëk sabé djak oedëh woi oroi kasëpoet, wat zit ge daar samen te babbelen ; welaan gaat terug naar huis, het begint reeds duister te worden. Synoniem met rëpoen. Jy=» t j ë r ë l , snoeien, afsnijden van takken; b. v. taik oe tjong bak sëtoel tatjërël dëhën bak habis, klim naar den top van den sètoelboom en snoei de takken. ijya. t j ë r l i n g , een soort van vischetenden vogel. ^yOySf tjërémoi, naam van een boom met zure vruchten, die gekonfijt worden. t j ë r m i n , spiegel, bril; — moeka, spiegel; — m a t a , 'bril; — bantal, de gekleurde glaasjes in den rand van kussens ; mëtjërmin, een bril dragen ; voor zich spiegelen zegt men loh droi. tgùiys* t j ë r a d i , stukken diamant; mëtjëradi, ingezet met stukken diamant. liLsb. t j ë r a n a , een ronde koperen schotel met één voet, voor ' sirih-benoodigdheden ; ook een schotel, waarboven een goudsmid goud of zilver vijlt. o.yÄ. tjéroeb, een manilla-sigaar; piep—, een manilla-sigaar 'rooken. u . y a . tjëroewëb, op zijn buik liggen, met het aangezicht 'naar den grond gekeerd, zooals b. v. indien men iemands voeten kust. \Sys».js>. tjëroetjoek, een havenhoofd. c .«A. t j é r o n g , water putten uit een diepen put ; b. v. tatjërongijër lam mon ngon tima, put het water uit dien put met een emmer. ^ . « Ä . I. tjèroek, boh tjëroek, is een ronde ring, dien de Atjehers ' 'om hun sirihzak hebben bevestigd en waaraan tandenstokers, oorpeuters, enz. hangen. II. tjëroek, afstroopen, afrukken. Synoniem met djoeroet. cS.wa. tjëroewék, inlaschgat bij stijlen, een gat in een stijl 'waarin men een ander stuk hout inlascht ; b. v. tameh roetnàh loen kapatah lam tjërowëk joh gëmpa oroi djëh, de stijl van mijne woning is gescheurd in het inlaschgat tijdens de aardbeving op dien dag. s.wÄ. tjëroli, iets met olie braden. Synoniem met rëndang. Sji. t j e r a h , spleet, scheur, gespleten of gescheurd, van den grond door langdurige droogte of eene aardbeving; ook van hout, dat door bliksem of droogte gespleten is, zegt men tjerah, papen tjëra.

94 dfö

Uta.

*J^ r ^» scheiden; — oedip of mëtalëk, scheiden door het ' uitspreken van de talak; —maté, door den dood van elkaar scheiden; — bëré, overal verspreid. Bëré is op zich zelf een woord zonder beteekenis.

o J j Ä . t j ë r i t , spanning der spieren, oroi tjërit, een zeer heete dag, dag waarop het spant vanwege de hitte. £>ƒ$ t j ë r i n g , taloi tjëring tamboer, het touw aan den achter*** kant van een trom. ^ 3 ^ Ä . t j ë r i k , gescheurd, scheuren. U*.Ö- t() a S, hysterisch; b. v. si Poelan njan tjas tëhat koewat tëhat djikëhim, die N. N. is zeer hysterisch en lacht voortdurend. i a . tjang, met het zwaard op iemand houwen; mëtjang, op *-' elkaar met het zwaard houwen; tjëmëtjang, hij die met het zwaard houwt; kënong tjang, door zwaardhouwen getroffen zijn.

(

i i a . tjëngang, verbaasd staan te kijken, stil en stom van verbazing; tërtjëngang kënoi këdëh, hier en daar verwonderd opkijken. t j a n g k i r , een kopje met één oor. &]&=? t j i n g g r o m , voorschot op te leveren producten, werk of koopwaren. Synoniem met tjaram. A&a. tjanggang [?], lang. l^JlXâa. tjangkëlak, welbespraakt, welsprekend ; b. v. Tekoe Poelan njan tjangkëlak tëhat bak narit, die Tekoe N. N. is welsprekend in zijn verhaal. iLXjta- tjangkoel, houweel om den grond om te werken. ' ta- tjanggé[?], lang gegroeide nagels aan de vingers, gou'den kunstnagels; — rëntjong, de punt, waarin het heft van dat wapen uitloopt; sëloewër jang mëtjanggé, een broek, die met gouddraad geborduurde pijpen heeft. tjanggoek, kikvorsch. JJta. tjëngal, een harsachtige boom, voor prauwenbouw gebezigd. *Jia- tjëngom, een afkeer van iemand hebben, haten. ÄA»a. tjëngëh, reuk van gebrand haar of gebrande hoorn, on'aangename doordringende reuk; b. v. pat Me loengkée toetong tjëngëh tëhat bée, wat is dat voor een lucht van gebrande hoorn ? het is een onaangename doordringende reuk. Ua. t j a p a , een soort van boom, waarvan het sap der bladeren tegen koorts wordt aangewend.

üfr

95

t j ë p a t , uitwringen. Synoniem met djëpat. üiA^aa- t j ë p i t , iemands lichaamsdeelen knijpen bij rhumatiek ziekte, enz. Uia. t j a p , stempel, zegel, cachet; mëtjap, len, drukken.

stempelen, zege-

(^a. t j a k , dijken opwerpen met graszoden. w4J£a. t j o e k m a r , knods, strijdhamer. I^Xa. t j a k r a , een soort van boom; komt slechts in geschrif' ten voor. ytjwXa. tjakrawala, omwenteling van zon en maan. «Xa. t j ë k a n g , strak, gespannen, stijf. Ook van schrift gebezigd; soerat tjëkang, stijve letters schrijven. l^Xa. tjëkak, iets wat men 'vingers kan houden; ook tusschen kan houden van niet zoodat er de dood op

tusschen den duim en een der de hoeveelheid, die men daargroenten; voorts worgen, doch volgt.

jvXa. t j ë k a m , met zijne beenen stevig op den grond staan, om niet te vallen, indien men rechts en links wordt gestooten; tjëkam sanggoel, een haarwrong op de kruin van het hoofd. üy&Z- t j ë k o t , iemand met den vinger aanraken, oprakelen. ^ J ^ - . ^ k o e r , e e n plantaardige wortel door vroedvrouwen, bij sirih gekauwd en op dezelfde wijze aangewend als djërëngë. O r % : tjëkok, krom, gebogen, scheef; djaroi —, vingers ; kajée — , een gebogen stuk hout.

kromme

v^Xa- tjëkoek, naam van een soort van boom met wrangzoete vruchten. ^5jXa. tjëkoeë, water met de hand opscheppen. ^ j C a . tjëkoi, troebel, onklaar, drabbig. t j ë k i ë k , iemand met een touw worgen, tot er de dood op volgt. Gewone doodstraf voor vrouwen.

(^JJÇXA.

(j^Xa- tjëkin, somber, duister van uiterlijk. Synoniem met soeriën. x-JCa. t j ë k ë h , een klein beiteltje, de Mal. përpatil. SjXa. tjëgoet, zich uitrekken om iets te krijgen of te vatten, ' met de handen naar iets grijpen, wat even buiten ons bereik i s , b. v. het grijpen naar een t a k , om de vruchten meester te worden. ika. tjéla, lasteren, kwaad spreken. Synoniem met oepat.

96

JUUÙ.

lÂla. tjëlëpa, zie . 3 ^ tjérëpoe. ^JjJl=» tjëlak, fijn zwart poeder, waarmede vrouwen de oog'randen bestrijken. jCJLa- tjëlaka, zie i5üLia. tjilaka. yXa. t j ë l o , tjëmëlö, de nog gebolsterde padi met den voet stampen, om ze te ontbolsteren. OjJLa. tjoloep, verven van stoffen, door ze in een opgeloste verfstof te dompelen. ÎJù^La- t j é l i t r a , verhaal, geschiedenis, verhalen; b. v. radja wadirah loen tjëlitra, ik zal over Radja Wadirah verhalen. ^ÄA-la. tjëlitji, op zijn recht staan, niet meer of minder willen geven, doen of verrichten. Synoniem met mëidi. j^a. t j a m , het doorboren van een boom door een olifant met zijne slagtanden; pëtjam, een olifant die handeling doen verrichten. «A+a- tjambong, een groote kom, waarin rijst en groenten ^" 'worden opgedischt. .i>A4A- tjëmboeroe, jaloersch, achterdochtig. J , >t~- I. tjémboel, een ronde metalen doos tot opberging van tabak, gambir, die men aan de poentjah (uiterste punt) van de boengkoes heeft bevestigd ; zijn reeds al de sirihbenoodigdheden in de tjërëpoe geborgen, dan wordt de tjëmboel toch leeg als sieraad gedragen. II. tjémboel, de zak waarin de muskusrat haar muskus bergt. &*a- t j ë m a t , verhalen van een vaartuig door het uitbrengen van ankers en trossen; taloi tjëmât, werptros. 1 - ^ i ^ tjamtja, lepel. »L*a. I. t j é m a r a , haarbos, die vrouwen bij hun haar voegen, om het weliger te doen schijnen. II. t j é m a r a , een breede gouden haarkam, die de Atj. vrouwen op hare opgemaakte haren dragen. y^a. t j é m a r , vuil, stof, onrein, ook onoprecht van het hart. (JjiXJua. tjëmpédak, ten worden.

de wilde nangka, welks vruchten gege-

iAA^a. *«+» tjoempang-tjamping, overal gescheurd van kleeren. (Jli+a. tjémpaga, een soort van boom met welriekende, gele bloemen; tanàh tjëmpaga, zwavelhoudende aarde.

«yjÄ.

97

üfL«*a. tjimpala, een wit en zwart gevlekte vogel met rechten bek, de Mal. moerai. L i + a . tjëmpëna, een soort van draagstoel. Komt slechts in 'geschriften voor. ixi+a. [oningevuld]ijyC+a. t j ë m ë k o k , hikken, den hik hebben. HjÄj^a. tjëmoetjoet, een grassoort waarvan het zaad zich aan aan de kleêren hecht en met groote moeite loslaat. liftXÄÄ. tjindana, kajée tjindana, sandelhout. )ô-i~j~ ! tjandoe, extract van gekookte opium. II. tjandoe, minjëk tjandoe, extract van benzoë g^tXAa. tjandoeng, een kapmes met kromme punt. JjtVJkÄ- tjëndoel, een dunne brij van sago of meel van bërës lëkat met kokosmelk, saka en stroop. i^iXÀa- t j i n d é , lange zijden doek als sjerp om de schouders óf om het middel gedragen bij huwelijken, besnijdenissen en groote feesten. l^xXjOLa. tjënëkik, tjëriêkik koewala, de geul voor de monding van een rivier. ^ a . I. tjoe, een boom van welks hout men scheeden voor blanke wapenen vervaardigt. II. t j o e , angel van een bij of wesp. La-I^a- tjoewatja, helder, onbewolkt, helderheid van de lucht. «oya. t j o b , naaien; mëtjob, naaien; tjëmëtjob, bezig zijn met naaien ; oetoes tjëmëtjob, een naaister. Lya. tjoeba, proef, beproeven; mëtjoeba, beproeven. (&j}ô. [oningevuld]. O ^ O J A . I. tjoebit, met de hand in 't vleesch van iemand knijpen ; tjëmoebit, de persoon, die de handeling verricht. II. tjoebit, voedsel in den mond brengen door het tusschen de vingers te knijpen. SJÄ. I. t j o e t , klein, gering. II. t j o e t , wordt als titel van aanzienlijke mannen en vrouwen gebezigd, zoo als Tekoe Tjoet Banta, Tjoet Ma Piah. tojÄ- t j o t , recht, overeind, steil, wordt ook, zonder het woord ' goenoeng. gebezigd, om een steilen berg aan te duiden ; b. v. tjot Peradi, tjot bak sëtoel. i£jja. I. ijoewët, verward; b. v. taloi kamëljoewët tapëdjëlas, ' het touw is verward, ontwart het. II. Ijoewët, een soort van zeevisch. 7

98

w,

t*3??

^

tjoetëk, diminutief [?] van klein, gering, ook zuigeling.

i j j j j j a . tjoetok, bek, snavel van een vogel; —manok, penbek; tjëmoetok, pikken van een vogel.

kip-

CAAjVa. »JA.

tjoetit, iemand in zijn vleesch knijpen en daarbij tevens eene draaiende beweging met de hand maken.

^ ^ v " *J^ e *J a ' m a l l e gerechten, die op een gastmaal zijn, de vingers steken, dat voor zeer onbeschoft wordt gehouden; tjëmoetja, een persoon, die zich aldus gedraagt. .3^y*

t J o e t J o k j komt alleen voor in verbinding met sangoel; tjoetjok sangoel, haarpen.

j a j a - tjoetjo, kleinkind, ook achterneef of nicht ; anëk tjoetjo, nageslacht, nakomeling. )}r?}=? ! t i o e t J O è r , water in een straal op iets doen vallen. II. tjoetjoer, steil, van het dak van een huis. I I I . Ijoetjoer, een soort van gebak. eSyrv^a. [oningevuld]. jü^^a. tjoedit, zie o u ö ^ a )y^~

tjoetit[?]

tjoewëër, stelen; tjëmëtjoewëër, stelen; b. v. gatakëjang tjëmëtjoewéër, gij zijt het die gestolen hebt. II. tjoewëër, een deel van iets, dat in meer dan twee deelen gespleten of gehakt is. I I I . tjoewëër, een eenschalig schelpdier, in zoetwater voorkomende, waarvan men den inhoud eet.

i j y a . t j o e r a k , bont, kakelbont. | . ^ a . t j o e r a m , hellend, van bergen, waterval. })}%> ! tjoeroe, een stuk hout, dat men aan een ander, dat gebroken is, bevestigt. II. tjoeroe, een soort van bamboezen vruchtennet. *)?*- tjoerah, overgieten, afgieten, begieten; b. v. tjoerah ijër ladjoe, giet het water spoedig af. Synoniem met pëlé en toengging. t r ^ j ^ - t j o e r i s , kras, schrap met een scherp werktuig maken, « ^ j a . tjoering, de banen in een kleed of gordijn. j j j ^ ^ a . tjoeriën, somber, duister van uiterlijk. Synoniem met tjëkin. t j o e r ë h , vast, opstaand hout in een rivier ; puntig, scherp, 'van steenen.

XJ)JÄ.

$y*

99

U " ^ I- tjoewas, afkoelen; b. v. tatjoewas bësoi lam ijër na mangat sidjoek, koel het ijzer in het water af opdat het koud worde. Synoniem met tjëroes. II. tjoewas, naam van een wildhoutboom. £ j a . tjong, zweeren, speciaal aan de voeten. tjoengkak, een soort van spel, door vrouwen en kinderen gespeeld in een bak van den vorm van een prauw, waarin 2 rijen van 7 gaten, benevens een gat aan elk' der uiteinden tot opberging der damschijven. Als schijven bezigt men de vruchten van de gëtoel.

(JXÊJA.

tjoengkil, uitpeuteren, peuteren, peuter; oe tjënoengkil, copra; mëtjoengkil, met peuteren bezig zijn. Synoniem met tjoelik. ^frr

tjoepa, geschonden. Synoniem met tjatjat.

(JJijA. tjoepak, een maat voor droge en natte waren, die 'te Atjeh als geijkt wordt beschouwd, indien zij met rijst (bërës) gevuld, 24 pilaarmatten zwaar is. De tjoepak en ook de overige inhoudsmaten hebben op verschillende plaatsen naar gelang der producten die gewogen worden eene verschillende zwaarte. j i » a . [oningevuld]. ja. I. tjoeping, een plaatje van metaal of van een klapperdop, door zeer jeugdige meisjes gedragen ter bedekking van het schaamdeel. II. tjoeping, tjoeping biëng, de schaal voor de borst van een kreeft. cS'ja. tjok, nemen, weghalen, wegnemen ; tjëmëtjok, halen.

iets weg-

IS^a. tjoeka, azijn. V ^ j e - tjoekoeb, voldoende, genoeg, toereikend, Synoniem met sib.

voltallig.

)£frt-

tjoekoer, scheren; — oek, het haar scheren; tjëmëkoer, barbier; mëtjoekoer, bezig zijn met scheren. ^gSya tjoeké, tol, recht. JuS^a. tjoekëh, iemand zacht aanraken, om zijne opmerkzaamheid op iets te vestigen, tikken, iets omwoelen. £ J ^ J Ä . tjoegong, een kropgezwel. ^ J A . tjoela, been-, hoorn- of vleeschachtige verhevenheid of uitwas aan den kop van sommige dieren; — naga, de kam van een draak.

100

j^a.

oJjA- tjoelët, iets met de vingers aanraken. iwJySf. tjoelas, het uitloopen van het voorhoofd in het haar bij de slapen. Synoniem met soelas. tjoelot, een aarden waterketeltje, dat men ook als lamp bezigt door in de tuit een lampekous te doen.

IÄ>J*A.

«ypjA- tjoeloewët, een soort van heester, waarvan de bladeren in de Atj. geneeskunde worden aangewend. ( j ' J y s . tjoelok, iets met een stuk hout afstooten, b. v. vruchten. UJ5Ä- tjoelija, bewoner van de kust van Koromandel. (älfya. tjoelik, uitbeitelen van figuren enz., uitpeuteren; oe tjëmoelik, copra; mëtjoelik, bezig zijn met figuren uitbeitelen. [Vergel. tjoengkil]. - J A . t j o m , achter-achterkleinkind, afstammeling in den 4 a e n graad. - t j o e m , ruiken, ook een kus, die eigenlijk in het opsnuiven van eikaars reuk bestaat; tjoem bée, den reuk van iets opsnuiven. tjoemoewët, bloedzweer; —lada, een bloedzweer met 'brandende randen. auycjA- t j o e m ë h , groote schaard of kerf in snijtuigen, een stuk uit porselein, glas en aardewerk. IjüjA- Tjoenda, Tjoenda, een rijk je op deAtjehsche oostkust, behoorende tot de Paseistreek. è ,t\JjA. tjoendoeng, hellen, overhellen van huizen en boomen. SJA. t j o h , pikken van een vogel;tjëmëtjöh, een vogel, welke die handeling verricht. ».A. t j o e h , een wapen in het heft doen vatten of het heft aan een wapen vast soldeeren. («ya- I. tjoei, een doorn met een pennemesje uit het vleesch halen; tjëmëtjoei, de persoon, welke die handeling verricht. II. tjoei, aanpunten, aanscherpen. O O J A . tjoewët, mëtjoewët-tjoewët, kwispelstaarten. j o y s , tjoewëk, diepe ronde aarden schotel. xai' tjjah, gelijk maken, gelijk kappen; tjëmëtjah, die handeling verrichten, met dat werk bezig zijn [vergel. VÜAAA-]. V4A. I j ë h ë r , schaduw, lommer; b. v. di sinoi oroi tarik tëhat ' han djid tadong, di joeb kajée djëh na tjëhër, hier is het spannend heet, men kan er niet staan, onder gindschen boom is er schaduw.

SLOJA-

tiy-ÄAA.

101

- *AA. tjëham-tjëhoem, het geluid dat ontstaat, wanneer men door het water loopt.

f,j^A. tjëhën-tjëhën, zie P^j^gA. Ijëhon-tjëhon. j a » t j ë h o , door den neus spreken, c »4JA. tjéhoeng, de reuk van de urine, wanneer zij een nacht heeft overgestaan. f v. g-^ tjëhok-tjëhok, door en door nat; b. v. mëtjëhok-tjëhok idjar di hen basah bak hoedjën, mijn kleed is doornat vanwege den regen. ( j «a. jj'*iiA. tjëhok-tjëhëk, zich aan allerlei kwaad schuldig 'maken; b. v. di gampong Bong djinoi orëng tjëhok-tjëhëk, djimërëboet djitjëmëtjowër djimëmoewak, in de kampong Bong maken de menschen zich aan allerlei kwaad schuldig, zij rooven, zij stelen, zij hoereeren. f^j^A. Ijëhon-tjëhon, niem met gërob.

springen van zenuwachtigheid. Syno-

^ J ^ A . [oningevuld]. 1 . , ^ tjëhaja, glans, luister; —mata oroi, glans van de zon. t j ë h i k , oudste; orëng tjëhik oeloen, mijne ouders. Ook titel der hoofden in de Atj. vasalstaatjes ; këtjëhik, kampongshoofd, eigenlijk de oudste in de kampong.

(SJLÖA.

^ x t e . t j ë h i n , medelijden, deernis; b. v. ma Hoen ka gëmëkakawin hana gëtjëhin hen mantong oebit, mijne moeder is hertrouwd, geen deernis met mij hebbende, toen ik nog jong was. Synoniem met wës. ^ t j i , beproeven, de proef nemen, heeft dezelfde beteekenis als tjoeba en komt ook daarmede samengesteld voor, als tjoeba-tji, beproeven. t j i b , het nuttigen van zelfstandigheden , waaromheen zich 'eene schil bevindt, die men etende uit den mond werpt. t j i t , sits, gebloemd katoen. t j i ë t , ook, zelfs, wel; sabé tjiët, geheel dezelfde; tjiët 'njoi, wel zeker, juist zoo. tjet of t j a h , achterkleinkind of afstammeling in den 3den graad.

UAA. t j i t a , komt slechts in samenstellingen voor; doekatjita, '" zielsbedroefd ; soekatjita, vreugde, aangename gedachten. LÓ'UAA-

t j i t a t r i a , losbandig, zich aan wetten noch zeden storen.

CfcSfluo, tjitjit, een klein soort van zeevisch.

102

ä^W

v-ftÄAa. t j i t j a p , met den vingertop van iets proeven, snoepen; tjitjap moennjah, van alles een weinig op die wijze proeven, ook onthalen. i j A t ó tjitjak, hagedis. j Ä ^ tjitjër, het ontvellen van den voet tusschen de teenen. I»- 1 ?^ tjitjim, algemeene naam voor vogel ; — soebang, een vogel met vlekken ter groote van soebangs, (groote ronde oorringen der Atj. vrouwen). fj-tX^Ä. t j i d r a , ongemak, schade, nadeel, letsel. sjj^.

t j i r i t , dunne afgang, huikloop.

(Jjj.tó. I. t j i r i ë k , ketel voor koffie of thee, hak. II. tjiriëk, soort van kleinen ronden zeevisch. t j i n g , weegschaal voor ruwe voorwerpen; h. v. timang ngon tjing, weeg het op de weegschaal. Een weegschaal voor fijne voorwerpen b. v. voor goud noemt men nërëtjah; tjing karoet of Hat, een valsche weegschaal, die steeds te veel aan de eene of andere zijde overslaat. **Ju&- t j i p i r , klein rond presenteerblad; —katja, een klein 'rond glazen presenteerblad. ijfrj*. t j i k , de zwaarte van voorwerpen, door ze in de beide 'handen te wegen, gissen; djoedi tjik, een Atj. spel waarbij men raden moet, wat in de hand wordt gehouden. d a r a , maagden; anëk — , maagd, jonge huwbare meisjes ; — baroe , bruid. »vlo d a r a t , vaste wal, bodem, grond, het land in tegenstelling van de zee; djak mëdarat, over land gaan; daratan, binnenland. U^slo d a r a s , deur van een omheining; b. v. tamëh daras mëtjoelik, sipoet ban lëk mëloet déngon tjimpala, de stijlen van de deur der omheining zijn gebeeldhouwd met bloemen , gelijkende op schelpdieren, even als de tortelduif vecht met den tjimpala-vogel. .jto d a r é e , een man, die niet in staat is den bijslaap uit te oefenen. s..|t> daroewët, sprinkhaan, algemeene naam ; soorten van sprinkhanen : — ek asée , sprinkhaan van de kleur van hondendrek; — rimong, — barom, — inong, — agam, — sekeh. De Atjehers eten de sprinkhanen gebakken als lekkernij, zeggen dat zij als garnalen smaken en noemen ze daarom oedëng darat, landgarnalen; daroewët kling, de zwarte krekel, zoogenaamd naar de huidskleur der Klingen. U*;«»!*} d a r o e s , mëdaroes wordt het lezen van den Koran [?] genoemd tijdens de vastenmaand. d a r o e h a k a , weerspannig, ongehoorzaam tegen ouderen en meerderen.

UCSD.NI>

^5«)ti> d a r o e i , schelen, aangaan; b. v. poeë daroei gata, wat gaat het U aan? 8)tt> d a r a h , bloed; padjoeh dara gob, iemand uitzuigen door hem op alle mogelijke wijzen geldelijk te benadeelen. U**J\I d a r i s , naam van een doornachtigen wildhoutboom ; oelër daris, een soort van slang; b. v. oelër daris moedi/c taloi këroeng

108

f r lo

bënëng di rëkoeng soetra, pënoetar adat han maté ngon misë rinong bahlé loen djak toeng koelat Lamtëba, (Atj. pantoen) de slang daris gaat langs den rivieroever stroomopwaarts met een gedraaiden zijden draad aan haar hals; als ge niet sterft tengevolge der snorharen van den tijger, ga ik paddestoelen te Lamteba halen. {jj«ft> d a s , pit van een lamp. &wtt> d a s a h , rustig, kalm, vergenoegd, op zijn gemak, in vrede, tevreden, clo d a n g , toestel om het touw op te houden bij het touwdraaien. fcft> I. dang-dang, wachten doch slechts een oogenblik tijds; b. v. dang-dang oeloen pikir, wacht even tot ik er over heb nagedacht. II. dang-dang, geschenken die men bij zwangerschap aanbiedt; dang-dang masak, wanneer het geschenk in spijzen; dang-dang mëntah, wanneer het uit kontanten bestaat. III. dang-dang, terwijl, gedurende, inmiddels, ondertusschen, intusschen. ;vslt> dapoer, stookplaats, keuken. v5"li> I. d a k , behoeftig, nooddruftig. II. d a k , niet willen rijzen, van meelspijzen. i s ' l o dagang, vreemdeling, iemand die rondreizende den kost *" zoekt ; anëk dagang, de vreemdelingen ; mëdagang, rondreizen. S\ù dagoe, het boveneinde van de kiel van een schip. £}( dalang, een verhaler, een verteller; b. v. kata dalang ^ ampoenja rawi, de verteller deed zijn verhaal [?] jvJfo I. d a l a m , (voorz.): i n , binnen; di dalam njan, intusschen. II. d a l a m , paleis, verblijfplaats van den vorst. Jft> daloeng, een groote ondiepe ronde metalen of houten bak. JuJli> dalil, zedeles, moraal; b. v. kata dalang ampoenja rawi njan poeë dalil chabar jang ka, de verhaler wiens vertelling het was zeide, wat is de zedeles van het gedane verhaal ? *JJII> d a l i m , aanspreekwoord voor ouderen broeder. jüJ|»> d a l ë h , op iets duiden, op iets wijzen, verdenking. f-!i> dam-dam, iemands ongeluk zoeken door allerlei mogelijke middelen en daarmede niet ophouden, alvorens het doel bereikt is, iemand voortdurend vervolgen ; b. v. radja ngon radja mëdam-dam, tëngkoe ngon tëngkoe mëdëngki-dëngki orëng kaja ngon orëng kaja mëkowëh-kowëh, (Atj. spreekw.) [vertaling ontbreekt].

£» jjofo d a m a r , hars; soorten van hars: — kajée ; — mata mieë.

109 — poetih;

— batée;

8yott> d a m o h , een menigte, zeer veel. _/o!t> I. d a m i , bij, in eeden; dami Allah, bij Allah. II. d a m i , tijdens, toen. —*ti> d a m é , vrede; mëdamé prang, vrede stichten. lj|v> d a n a , iemand, die nederig en milddadig is. . j t o danoi, het water, dat uit in ontbinding zijnde lijken vloeit. .JO dawoe, het uit het water trekken van de riemen of het roer, indien het laatste uit een lange roeispaan bestaat, om ze in de daarvoor vervaardigde plaatsen op te hangen. O.lo daoed, David, mannelijke persoonseigennaam. i5«l dawé, dun metaaldraad; soewët dawé, een metaaldraad uittrekken. jyCuJö|t> dahsjah, verbazend, ontzettend, verbaasd. Ue»to dahaga, dorst. j , ) d a b a r , popelen van het hart. (2j(> d ë t , eene vischsoort die in lagunes wordt aangetroffen. Soorten van dët zijn : — minjëk, — goeda, — mëho. t o o dëda, verhit. fcloo dadang-dadang, in den tijd van, gedurende. i j ' 0 0 dëdak, zemelen; in 't algemeen alles wat er overblijft van producten, die men door stampen van hun buitenste omhulsel ontdoet;—padi, rijstschil; — kahawa, koffieschil; — lada, peperschil. |» d r a , geeselen, geeselslagen toedienen; b. v. tëlës njan nêdra sibëdawi limong rëtoes kali, daarna liet hij den vagebond 500 geeselslagen toedienen. OjO d r ë b , volledig gekleed zonder dat een kleedingstuk ont' breekt, uitgerust ; b. v. soi djëh djak djingoei pëkajan "oh drëb ban saboh badan, wie gaat daarginds zoo gekleed dat er geen kleedingstuk aan zijn lichaam ontbreekt. &a.«o dërëdjat, rang, graad. o« »O d ë r a s , snel van gang, stroom, wind, menschen, dieren, schepen enz. èjO d ë r a n g , zaadkorrels; b. v. Leheé rëtoes ban anëk dërang Soekeé Tjoet Sandang ban djira haleba

110

Leo

Soekée Toek Batée na batjoet-batjoet Soekeé imam pët jang gok-gok doennja (Atj. spreekw. betreffende de Atjehsche stammen) De (stam) der driehonderd is (talrijk) gelijk de zaadkorrels. De Stam Tjoet-Sandang is (talrijk) gelijk het anijszaad. De Stam Toek Batée is slechts gering in aantal. De Stam der vier Imams doet de wereld schudden. *_j^O d r o b , grijpen, vatten, arresteeren, in hechtenis nemen. (jwj^O dëroes, aanslaan, blaffen van honden, bassen; asée dëmëroes, een blaffende hond. p .«O dëroeng, wordt van dieren gezegd, die om het een of ander te verrichten hunne voorpooten ombuigen, waardoor hun achterlijf zich boven het voorlijf verheft; b. v. gadjah dëroeng, de olifant buigt de voorpooten. (5j^0 d r o i , zelf, zichzelf, in eigen persoon; droi hen oï droi koe, ik, ik zelf, mijn persoon; sidroi, zelf, op zichzelf, uit zichzelf; wordt ook als samengesteld telwoord gebezigd, om de eenheid uit te drukken; sidroi gob, een mensch; lakée droi, iets voor zich zelf verzoeken; sabë këdroi, onder elkander. ^jjjxO d r o i n ë , gij, pers. voornw. 2e pers. enk. in de beschaafde spreektaal gebezigd. Voor den 2en persoon bezigt men ook droite en droikë. Droinë tegen meerderen en ouderen. Droite tegen personen van den zelfden rang in de gemeenzame spreektaal. Droikë tegen geringen en jongeren. Van hoofden sprekende zegt men tëkoe. Ook toean wordt gebezigd. I^JßsO d ë r h a m , eene kleine gouden Atj. munt, ter waarde van 2 pilaarmatten. |VA$&40 d ë r ë h i m , gewoonte, gebruik, instelling; b. v. mënan "adat dërëhim doennja, aldus zijn de gewoonten en gebruiken der wereld. Synoniem met "adat en rësam. £>»0 d ë r i n g , iemand met zijne schouders op zij of van den *— weg loopen, indien men naast hem loopt, of achter hem komt aanloopen. ij.j»0 d ë r i ë n , de doerianvrucht. (jwO d ë s , duidelijk zien, zichtbaar zijn, met het gezicht herkennen ; b. v. dës tëhat lëmah orëng moeprang di sinoi, het is duidelijk te zien, dat men hier aan het vechten is geweest. ( j - d ó ^ O daspëdas, venkel. )jJC*w> dastoer, regeling, rangschikking. LeO doâ, gebed; mëdoâ, bidden.

111

Ltjoo

t^cO dâwa, klacht, rechtsvordering; mëdâwa, beschuldigen, ook aanspraak maken op iets. XjXO dâwët, inkt; plok dâwët, inktkoker.

f£o dang-dang, zie rèfo dang-dang. i^tXcO d a n g d i , een soort van luit. w£o d ë n g o r , hooren, vernemen; pëdëngor,

hooren.

i £ ë O d ë n g k a n g , dëngkang-dëngkang, afsnauwen, op ruwe wijze * iemand toespreken, met elkaar twisten. Synoniem met dëhoet. (5 XcO d ë n g k i , verraad, op verraad zinnen, bedrog. ixXëO dëngkëng, zie iXêo dëngkang; mëdëngkëng

soewara,

iemand met ruwe stem toespreken. ^jx.0 dëngon, met, vergezellen; wordt op verschillende wijzen vertaald; —hana sapoeë, zonder iets; —përëntah, op last; —hoekoem, volgens het vonnis, —sidroi hen, alleen. £ y t O dëngong, een brommend geluid voortbrengen, zooals een bromtol of een hevige wind; brommen, gonzen. (JJ.ACO dëngëk, onbewoond; b. v. roemah njan singab tëhat orëng hana mëdëngëk meng sidroi, dit huis is zeer eenzaam, het is door niemand bewoond. U o d ë p a , vadem. Men onderscheidt de gewone depa, den afstand der vingertoppen bij de uitgestrekte armen en de dëpa menara, bij landbouwers in gebruik, den afstand, wanneer men schuins staat, van den vingertop des uitgestrekten arms tot aan de teen van het uitgestrekte andere been. wUo d a f t a r , register, journaal. (j-0 d ë k , hongerig, honger; b. v. prëoet koe dëk boer hana lé, ik heb honger, is er geen rijst meer. «5b d ë k o e , awih dëkoe, een rotansoort, waarvan men stokken en stelen voor lansen maakt. J o d e l , ondiep, laag van water; b. v. dël ijër lam këroeng, het water is laag in de rivier. v^uoo d ë m a b , met borst en buik lang uit op den grond liggen , om op zijn vijand te loeren en hem te overvallen. Het plat der handen brengt men bij die positie aan de borsten, om spoedig te kunnen opstaan ; b. v. dëmab lagée paroi kënong kawi, lang uit op den grond liggen als een paroi-visch, door een haak getroffen. LMIO

dëmba, hopen, verwachten; b. v. poeë hen dëmba hen mëkawin ngon gata harta han roepa tan bangsa han, wat heb ik te verwachten? ik huwde met u terwijl ge noch

112

&>* goederen noch een goed uiterlijk noch adel bezat ; poee loen demba bak oenta adat bak goeda na tjit boelée, poee loen dëmba bak gata adat bak orëng kaja na tjit meng bée, (Atj. spreekw.) [vertaling ontbreekt].

À*ÀJO d a m p i n g , nabijzijnd, bestendig in de nabijheid van '"" iemand zijn; tsahbat damping, een boezemvriend. dëmpik, met luider stemme schreeuwen; b. v. dëmpik soewara hana tëdoh tamtsil goeroh di adara, zonder ophouden met luider stemme schreeuwen even als de donder in de lucht.

J£AÀ*I>

j^oi) d ë m a m , koorts; — koera, koorts met opzetting van de milt ; — panes, heete koorts ; — kapijalau, heete koortsen, die met huiveringen aanvangen ; — sampong, geelzucht. ^oduyoO damidën, spin. Voorts nog ramidën en lamidën in de spreektaal in gebruik. |jü d ë n d a , boete, geldboete. cdót> dëndang, soort van wilde eend of duiker ; b. v. kée idjar gâta bée dëndang mëamëk, de geur van uw kleed is gelijk aan den geur van een duiker, die jongen heeft. ióói> dëndang, een soort van gezang, mëdëndang, dendangs *— zingen. * Jói> d ë n d a m , heimwee, sterk verlangen : rindoe dendam, weemoed en heimwee hebben. (jdüi> d a n d a n , een zeerob. Men kent alleen de slagtanden, die als gevesten van krissen enz. worden bewerkt. «j|Jüi> dëndajang, hofdame, hofjuffer; b. v. di hadapan doem *** dëndajang jang mësoebang jang moeda moeda, ten aanschouwe van (voor) al de hofdames, die oorringen droegen en die jeugdig waren. (jpO d ë n a k , kort, breed geschouderd en goed in 't vleesch, gezet, ineengedrongen, van huizen laag. ,jj d ë n ë n , zich naast iemand nedervlijen; b. v. bek kamëdënën bak kée kawëh këdëh, vlijt u niet naast mij neder, scheert u weg. Synoniem met siné. IJÓ doennja, de wereld, het tegenwoordige leven. .O I. d o e , vader. De Pedireezen bezigen dit woord. II. d o e , zich in het gras verbergen of in 't bosch schuil houden, om iemand te overvallen. 1.0 doewa, twee. ^3

4> dobi, waschman.

Xi;l>

113

déausja, zonde, misdaad, schuld ; mëdéausja, zondigen tegen meerderen en God. c . o d o n g , opstaan, oprijzen, staan; dong bak tjot, recht overeind staan; pëdong alam, zijn standaard planten; pëdong daâwa, een klacht voorbrengen. Pc .ù dong-dong, iets op den rug dragen; b. v. poeë tadongdong di likoet gata, wat draagt ge op uw rug? ^jX.t> doengon, een harde houtsoort, waarvan het hout wordt gebezigd voor de spanten van een prauw. (j).c> d o e k , zitten, gezeten zijn, gaan zitten. l+i'.tj d o k m a , een groote gouden , zelden zilveren, knoop, die door de Atjehers aan den hals van hun baadje wordt gedragen. i^.O d o k , in zwijm vallen tengevolge van een inwendige gewaarwording. lXi> doeka, smart, droefheid ; doeka tjita, zielesmart. XS'.O d o e k a t , losbandig, zich aan zeden, wetten noch gewoonten storen. doekoeng, levende wezens op den arm dragen. Synoniem met tingkoel. ijS.ù

I. doegal, peilen; bateé — , peillood; taloi — , loodlijn, loodtouw; mëdoegal-doegal, peilen. II. doegal, pootstok.

f j . 0 doel-doel, gebak van rijstemeel, suiker en geraspte kokosnoot. (J.O doewël, nok van een huis. JÜ.O d é a u l a t , sire, majesteit, ook: ja sire.

114

Sjfiù

«J«s> doelang, een soort van presenteerblad, waarop eetwaren *— worden aangeboden. J.O doeli, zijne hoogheid, een woord om den vorst aan te duiden ; doeli toewankoe of doeli saripada. *. d o m , ergens overnachten, ergens blijven slapen. * . 0 d o e m , alle; komt in verbindingen voor met ban, pa, la, sa en barang ; bandoem, alle ; padoem, hoeveel ; ladoem, een deel, soms de helft ; sadoem, in gelijke deelen ; barangadoem, zooveel als er is ; barang doem, hoe ook, wat ook ; b. v. bandoem orëng na di mësdjid, alle menschen zijn in de mesdjid; padoem droi orëng na di mësdjid, hoeveel menschen zijn er in de mesdjid ; ladoem na di gampong, ladoem na di mësdjid, een deel is in de kampong en een ander deel in de mesdjid ; bagi bak sadoem, verdeel het in gelijke deelen ; bri barangadoem kë oeloen, geef zooveel als er is aan mij ; barang doem gagah gëpoh gata, wat ook uw kracht zij, gij zult geslagen worden. Px.O doeh-doeli, pijn of pijnlijk tengevolge van zwellingen; b. v. gaki loen këmong *oh mëdoeh-doeh, mijn been is zoo opgezwollen, dat het mij pijn doet. ritfCf doi, voorhoofdsplaat. f^5«i> doei-doei, een kleed langs den grond slepen, eigenlijk een lijn van iets achterlaten ; b. v. van rijst, die men vervoert en waarvan onophoudelijk korrels op den grond vallen. Men zegt ook toei-toei. jo.i> doewit, de Eng. dollarcenten. (j)j.i> doejoen, de zeekoe. fi_ó#0 dëhap-dënap, hard loopen; b. v. orëng njan mëdëhapdëhap tëhat dji djak poeë na jang soesah atawa djid këmëlarat tjoba tanjong poeë chabar, die man loopt hard, wat voor leed is er of zal er een ongeluk gebeuren; vraag eens wat er aan de hand is. (jjjDj d ë h a k , halsband ; — lëmo, een rundhalster; — këbë, een buffelhalster ; — kamëng, een geitentouw. IÖ&U d ë h a k , mannelijke persoonseigennaam. ij'jjoOiUÄO dëhak-dëhok, het zingen van water, dat gekookt wordt; b. v. goelé ka djoer bak dapoer dëhak-dëhok sari, (het water van) de groente is reeds in de keuken aan het opborrelen, (daar) het water reeds zingt. Men zegt ook dehak-dëhoek. ^ i O d ë h ë n , boomtak. ü joo d ë h o e t , afsnauwen, op ruwe wyze iemand toespreken; b. v. pakon soeara gata mëdëhoet-dëhoet tëhat, waarom spreekt gij mij op zulk een ruwe wijze toe ? Synoniem met dëngkang.

fh.

115

PsyûO dëhot-dëhot of dëhët-dëhët, trippelen van een paard. (Jijjoo d ë h o o k , ooievaar. Jy6t> d ë h o e l , asch, stof. Synoniem met abée. PsyeO dëhoh-dëhoh, iets onder den arm dragen, waarvan men den inhoud niet kan herkennen. Synoniem met tëhohtëhoh. jD,> dëhoi, voorhoofd. B o o d a i r a h , grondgebied, omtrek; —nanggroi, omtrek van een plaats. tgó I. d i , titel, dien men aan de kinderen van het mannelijk geslacht van sejjids geeft; b. v. di Moelik. II. d i , voorz. van, te. Komt veel in verbindingen voor: di nab en di kë, voor; di likoet, achter; di gob, voor de menschen ; di loen, wat mij betreft ; b. v. di loen koe karang ngon bhasa droi, wat mij betreft, ik stel het in mijne eigene taal. b o I. daja, list, bedrog, verschalken, bedriegen; b. v. koe tipée saboh daja, ik zal (hem) door een list bedriegen. Ook naam van een Atj. landstreek, genaamd: tipeé daja, omdat in die streek zoovele bedriegers en oplichters worden aangetroffen. II. daja, barat—, zuidwesten; selatan — , zuid-zuid-west; barat-barat — , west-zuid-west. icoO d i t , weinig, gering, klein; b. v. dit tëhat gadji loen, zeer gering is mijn loon. Synoniem met miët. o o i ) d ë t , dek van een vaartuig. O J I ) diët, bloedprijs. ^wji> d i r i , diri roemâh, de korte balk tusschen de schraagbalken van het dak van een huis. y*oi> disa, dorp. «JO dajang, gezelschapsdame, vrouwelijke volgeling, kame7- nier [vergel. «j|jót>.]. fv_ftji> dip-dip, [oningevuld]. (jk>(> d e k , borsten eener vrouw in de taal der bovenstreken (toenong). (j^sij d i k , woord waarmede jongere broeders worden aangeroepen of aangesproken. Jbi> d i l é e , voor, vooruit, eerder, eerst, de vorige; bak djamën dilée, in vroeger tijd; bek dilée, nog niet.

116

j&b

^ji> d i e n , waskaars; tëmpat dien, kandelaar. d i n a , wordt alleen in verbinding met hina gebruikt; hina dina, meer dan behoeftig, zeer gering. «jJoüi> dindëng, vergelijken; b. v. tjoeba dindëng ëntjin gata C- 'dëngon ëntjin loen toh gëdj tjahja, vergelijk eens uw ring met den mijne, welke heeft den meesten glans ?

LJÜO

^ o d i n a r , een gouden muntstuk dat de Atjehers slechts uit ' Mekka [?] kennen. LJI> I. diwa, nanggroi diwa,m het Atj. de naam van Hindustan. II. diwa, vorst in hikajats en poëzie. li't,Ji> diwata, een soort van godin; boeroeng diwata, paradysvogel. iptj-O diwasa, op zekeren tijd, ten tijde. l£c.!*Ji> diwangga, rood zijden gordijndamast ; masroe diwangga; gelijk rood zijden gordijndamast. xji> d ë h , daar, ginds, komt niet afzonderlijk, doch in samenstellingen voor; b. v. këdëh, derwaarts, daarginds; bëlah dëh, aan gindschen kant; nëdëh, aan dezen kant. g;t> déhaja, bedehuis, bidkapel. Synoniem met dzéjah.

cytó d z a t , het wezen van iets; b. v. in bismillah alrahman alrahim tëlée boh isim jang saboh dzat is dzat het wezen (van Allah). S\'ù dzakir, gedachtig, dankbaar, inzonderheid jegens God. S\à dzakar, mannelijk lid van menschen of dieren. x>U r a b a k , een oude ligmat versnijden tot een matje voor het hoofd. y*\) L g ^ l

ra

b o e , oroi raboe, Woensdag, wordt ook als eigen-

naam gebezigd. yi\j r a b o , het riet, dat langs de rivieroevers groeit. yi\j r a b o e k , zwam, tondel; —djoek, zwam van den arëng; — oer, zwam van den klapper ; — kajée, molm van hout. yiy>\) raboeëtoeë, onrustig, nu dit en dan weer dat; b. v. bëk tapëra-boeëtoeë obat taboh sapoeë-sapoeë, gebruik toch niet op uw wond nu dit en dan weer dat geneesmiddel, doch leg er één geneesmiddel op. ê

*JI>

r a b o n g , eene zijde van een huis.

{jy>U r a b o e n , bladeren roosteren om rook te verwekken; ilmée përdboen, de kunst om iemands oogen te benevelen. ^\K r a b é , grazen, weiden; b. v. loen djak rabé lëmo oe blang, ik laat mijn rund op het rijstveld grazen. r a b i t , scheur in een kleedingstuk of in het vleesch door doornen veroorzaakt; mërabit idjar, zijn kleedingstuk door een doorn scheuren; mërabit asoi, het vleesch door een doorn scheuren.

VSAAJU

lil» r a t a , vlak, effen, gelijk, zonder onderscheid; perata, effen schaven. wó'K r a t a b , gelijk maken van een omheining. wJ'K r a t ë b , aanleggen, aangaan; ratëb djib-djib lëhoek, aan iedere baai aanleggen. y>!» r a t é e , bij tusschenpoozen stompzinnig. «j'K l'atah, geen rijst, doch slechts de toespijzen daarvan, zoo als vleesch, visch, groenten enz. eten; mératah engkoet, niets dan visch eten.

118

ft

j.AJ'1» r a t i b , het voortdurend tot uitputting toe opzeggen van zekere godsdienstige formulen. De verschillende wijzen waarop dit plaats heeft, heeten : — rapail, het opzeggen der geloofsbelijdenis met begeleiding der rëpana en rapail [Räfe'i ?] waarbij men zijne lichaamsdeelen met een ijzeren priem doorboort; —sëdati, het opzeggen dier woorden, terwijl sëdatis (kleine dansjongens) dansen ; — saman [Samman] , het opzeggen van die woorden zittende en met hoofd en handen beweging makende; —mësëkat, het opzeggen van die woorden knielende en het bovenlijf bewegende ; — minsar, het opzeggen van die woorden rechtopstaande en een zagend geluid nabootsende. v_*a».t» radjab, de 7e maand van het Moh. jaar. jvÄ.1. r a d j a m , steeniging. In Atjeh als volgt ten uitvoer gelegd: wanneer de schuldige een man is, wordt hij vooral tot aan zijne heupen, indien het eene vrouw i s , tot aan hare borsten in den grond begraven. Sj.=»!\ radjoet, een geknoopt netje, waarin men uien, gambir, enz. in de këdai's ten verkoop hangt. JLU>K radjawali, tjitjim arend.

of siwa radjawali,

een soort van

XÄ-IS r a d j a h , het wegblazen van ziekten, nadat een gebedsformulier is opgezegd. Synoniem met tangkal. (j*».!» r a t j o e n , gift, vergift. Synoniem met toeba. ,j\}K r a d a k , met een lang en puntig voorwerp naar iets steken, zooals met een lans of piek. . p k r a s a , smaak van iets, gevoel, gewaarwording, smaak; mërasa, iets proeven, van gevoelen zijn. Ook bus geschreven. è)X*lj rastoeng of r a s t o e m , booze zweren in den neus. i««K rasëng, iemand, die jong van jaren doch oud van uiter^~ lijk is ; padé rasëng, een padi-soort. liJj^uts r a s o e k , pennen van hout, bamboe, enz. waarmee men de atap vaststeekt. JyJs [Jj-m] r a s o e l , gezant (Gods). \\ r a m a n , mannelijke persoonseigennaam. r a m a h , kennen, in kennis, familiaar zijn met iemand. gioL I. r a m é , levendig, met velen samen zijn. II. r a m é , naam van een vruchtboom met eetbare rinsche vruchten. JOOK

(JIXAXIK

r a m i d ë n , spin. Synoniem met damidën en lamidën.

(jjyo(^

r a m i ë n , zich in optocht of met zijn velen ergens heen begeven om aan een feestmaal deel te nemen ; b. v. singah gëtanjoi tadjak meramiën oe pasir, morgen gaan wij met zijn velen naar het strand om aan een feestmaal deel te nemen [verg. ^ f ) ] -

b!« r a n a , merana, doodziek, op den dood af ziek zijn; b. v. sakit loen boelen dilée *oh merana, ik was de vorige maand op den dood af ziek. v_*jL r a n a b , nederhangen of nederbuigen van padihalmen en hoogstaand gras. Wordt ook gebezigd van boomen, die omgewaaid of geveld zijn. |v£ik I. r a n t a m , met zijn velen iets doen of ondernemen, gezamenlijk eene som bijeenbrengen. II. r a n t a m , keuvelen, babbelen. Synoniem met tjërëk en rëpoen. yüK r a n t a u , onbewoonde kuststreek; in het algemeen onbewoonde landstreek; merantau, reizen, rondtrekken. XiU r a n t é , ketting; ranté boei, een stuk gedraaid ijzer, dat zich in den mond van varkens bevindt en waarvan het bezit iemand onkwetsbaar maakt.

m

«kb

ijüülk r a n t i n g , doode takjes, doode twijgen, sprokkelhout. (jj-röjL r a n d j a k , zich loswerken van iets, ook klieven der baren. (Jj-Äit» randjak, knap, bekwaam, gevat in het antwoorden. »sOl* I. r a n d j o , krib in een rivier, eigenlijk een soort van dam tot indijking van een gedeelte van een stroom. II. r a n d j o , mërandjo, in één lijn staan of zitten. i s a j U r a n t j a n g , houten pennen, die men in 't hout drijft. i_ftÄjt» r a n t j a p , wetten, slijpen op een slijpsteen. LASÓK r a n t j a n a , kwaad stoken, c ^ a j k I. r a n t j o n g , puntig, scherp. II. r a n t j o n g , Atjehsche dolk. ij.Cj.s3oU rantjoengan [sic], zeekreeft. c d ó U r ë n d a n g , gebraden, braden in olie of vet. l»Jót« r ë n d a m , weeken, indompelen, indoopen. ; J ó L r a n d o , iemand beschaamd maken door het uitschreeuwen van het een of ander. (Jj.Jó L randoek [ook l a n d o e k ] , kamëng randoek, een bok. ^ J ü ! » r a n d é , iets met zijn velen oplichten; b. v. Si Poelan aji sakit baroi rebah di pêkan gerande gëpoewoi oe gampang , N. N. is ziek ; zooeven is hij op de markt gevallen, men heeft hem met zijn velen opgelicht en naar de kampong teruggebracht. O j j l \ r a n o e b , betel, sirih. Soorten van sirih: —sëlasi, —djatoi, — oetën, — oedëng. pyiU I. r a n o m , te sterk gekleurd, van stoffen. II. r a n o m , volkomen, in den zin van rijp. j l . r a n i , een zeer dunne zijden stof. LU r a w a , gaas, gordijnengoed; këlëmboe rawa, een gazen gordijn. gJL r a u t , iets bewerken door er spaanders af te snijden, përaut, iets aldus doen bewerken. s'A I. r a w ë t , verzinnen, verdichten. II. r a w ë t , overal inloopen, aanleggen. ê .L rawoeng, hard en langgerekt roepen, de stem verheffen en rekken, het maanblaffen van honden. ^ . U r a w a n , angstig, ongerust, ongedurig. (g.U rawé, een soort van haspel bij het weven van zijden kleêren ; ook een kleine houten vork, waarmede men iets opvischt.

jy>; (j r a k o e b , met de hand over het gezicht strijken. UL l'aja, groot, aanzienlijk, uitgebreid. Synoniem met rajëk. ijt*jU r a ï s , gezamenlijk eten. ü o U rajëk, groot, uitgebreid, aanzienlijk. Synoniem met raja. s*\ r ë ë t , touw of garen stuk trekken. x5\ r ë a h , buiten adem, naar adem snakken, afgemat, vermoeid ; afmatten, vermoeien. jÄ.^ff«j. rabi 'oei a c h i r , 4e maand van het Moh. jaar. J)üM«js rabi 'oei awal, 3e maand van het Moh. jaar. ^ j . r ë b a n , een soort van vogelkooi, waarin men een lokvogel plaatst, om vogels te vangen. " y » raboek zie *.jU raboek. Sjj> r ë b o e t , iemand op weg, te land of ter zee met geweld zijne goederen ontnemen, rooven; orëng mërëboet, roovers. y^jj» r ë b o e s , koken. c o» rëboeng, uitspruitsels van bamboe of kala, pisang, suikerriet, alang-alang enz. xjjSjj) r ë b o h - r ë b a h , het zonder ophouden vloeien der tranen; b. v. rëboh-rëbah ngon ijër mata, zijne tranen vloeiden zonder ophouden. Synoniem met rëdjoeh-rëdjah, boh-bah en djoh-djah. JU) r ë b a h , omvallen, neervallen, neerhangen. Ook hangende, van de borsten eener vrouw. iff?) r a bbi> m JJ u Heer (van God). v_*j\ r ë t ë b , zie ^ U r a t ë b . i ö j \ r ë t a k , gebarsten, barst van porselein, glas, aardewerk en messen. iKj\ r ë t ë k , algemeene naam voor peulvrucht; rëtëk lëk, eene kleine peulvrucht in 't wild groeiende met driekantig blad, zoo genaamd omdat de tortelduif (lëk) die als voedsel bezigt; b. v. rëtëk lëk jang hidjan oen rëtëk loeloen katjang këlisa *oh mëroempok adé déngon loen mësing tanglong di gampong tjina, (Atj. pantoen) [vertaling ontbreekt]; rëtëk loeloen, de gewone katjang. lj>.j\ r e t o k , langzame beweging, zoo als loopen waartoe men na herstel eener zware ziekte zich in staat gevoelt ; b. v.

124 loen sakit baroi han ik hen djak saho, tëtapi droi njoi ik hen rëtok batjoet-batjoet, ik was gisteren ziek en niet in staat ergens heen te gaan, doch heden voel ik mij sterk om een weinig te loopen. ^WJÜ r a t e b , zie ^ L

ratib.

r ë t i k , zich uitrekken; b. v. rëtik droi na meng tëlëpos kërawat, rek u uit opdat uwe samengetrokken (spieren) los worden.

(JJAJ)

La-j radja, vorst, koning, hoofd, heerscher; de heer van 't kaartspel ; — moeda, troonsopvolger, onderkoning ; — inong, vorstin ; anëk — , vorstenkind, prins ; b. v. soi ta mëradja, wie is uw koning. In schriften vindt men chëradjën of këradjaan voor koninkrijk, doch dit woord is van de Mal. overgenomen. ia.» rëdjang, spoedig, vlug, snel. j j ^ v rëdjan, de koude pis hebben, telkens zijne urine loozen; van kippen: loslijvigheid; b. v. gata karëdjan siat-siat djak iëk, hebt gij de koude pis, elk oogenblik gaat ge wateren. cO.lla.» radja-oedëng, een soort van vogel die zich met garnalen voedt. ,^I>»JLS>J radjawardi, lazuursteen. aa.s5.A.» rëdjoeh-rëdjah, zie

XJ;».J)

rëboh-rëbah.

rahman', barmhartig (van Allah). **p*) r a h i m , mededoogend (van Allah). fO\ r ë d a , bedaard, van wind, regen en hartstochten; ook het geleidelijk zachter worden van geluiden, het geleidelijk afnemen van cholera en pokken. r ë d ë b , de dadapboom ; soorten van dadapboomen : — boentar, — mëdoeroi, — sangkoehes. i>» r ë d é e , donker, duister van de maan; b. v. rëdée boelen malam njoi, de maan is dezen avond duister.

.» r o t of r ë t , vreten, voedsel nuttigen van dieren; b. v. goeda rot nalëng, het paard vreet gras. »y roewat of r i w a t , knevelen, afpersen, uitzuigen, knevelarij. Sj» r o e w a h , zelfstandigheden uit zakken op een hoop storten, zooals padi, zout, peper, enz. Ji.K r o e t i , brood. Ls..» roedja, lapje, overschot van een stof, vod. C J A J » roedjoe', terugkeeren van gescheiden echtgenooten tot elkander, of tot iemand, met wien men in onmin heeft geleefd. .» r o e h , levensbeginsel, geest.

la.» roeda, rad, wiel.

oj;

129

jjft>.» roedok, met een puntig werktuig steken. Synoniem met radak. U*!?*3!?) r o e ^ o e s > e e n Atj. sabel, zonder scheede gedragen. Jji>.) roedoeël, met gebogen hoofd loopen door een of andere oorzaak. tgù*\ I. roedi, heerendiensten of belasting opleggen. II. roedi, behoeftig, nooddruftig. Lw.» roesa, hert. ij^ui.» roesak, verwond. (Jiywu.s roesoek, ribben van het lichaam en van het dak. *y*»*\ roesoeh, wanorde, oproer, ongeregeldheid, in opschudding brengen, onrust stoken ; b. v. dji përoesoeh nanggroi, hij brengt het land in opschudding. A .. roewëng, een vak tusschen stijlen besloten, in een gebouw of schip. £ ^ I. roeng, rug. II. roeng, balai roeng, gehoorzaal, gerechtszaal. ÜCc.> roengka, bovengebinte van een huis. OjX£.» roengkob, beschadigd. »_>«Xc.s roengkoeb, zegt men van hoornvee, waarvan de hoorns tegen elkaar opstaan en ongeveer een ongesloten cirkel vormen. iJjjCt.» roengkok, overrijp van padi, zoodat bij het snijden er de korrels uitvallen [vergel. S«J)]^.g££.s roengkëhor of roengkëhée, uit een stam voortspruitende. AfegXe* \ roengkëhom, bespringen, tegen elkander aanvaren, met kracht tegen elkaar aanloopen. Synoniem met tëgom. JÈAXÊ.» roengking, tot armoede vervallen. ÜGL» roengga, uit de voegen gewerkt, van een huis, zooals door aardbeving. *A£C.S roengging, dansmeid. ü.» roepa, uiterlijk voorkomen, gedaante. Li.» roepia, een guldenstuk. I^jt» roek, pinëng roek, pinangs die zoo droog zijn, dat ze rammelen.

130

à*»

\Sj\ r o e k , een dwarshout waarmede de stijlen over de lengte van een Atj. huis bij elkaar worden gehouden; —pëtoi, de planken van een kist in elkaar doen sluiten ; — pintoe, de deur sluiten. PL£JS

r o k - r o k , opslurpen van voedsel door eenden, iemand in de rede vallen.

fu5.v roek-roek, iedere, elke; roek-roek boelen, iedere maand. jvS^l» r o e k a m , bak roekam, een soort van boom, die eetbare zoetzure vruchten levert.

P+?)) roekoek, zie jufl rakaat. o*?*» r o e k o k , algemeene benaming voor sigaar. ijj.S'.» I. r o e k o e n , pilaren van den Islam, de voornaamste godsdienstplichten, steun, bijstand, zaak van groot gewicht, grondbeginsel, grondinstelling. II. r o e k o e n , roekoen-roekoen, iedere, elke. .» r o e m b o i , versierselen van kant, zijde enz. aan bedgordijnen.

8^

131

r o e m b ë k , iets in duigen doen vallen, ii/v» r o e m p a n g , eenige tanden missen.

IXJJUO.\

tXw,» roempak of r o e m p o k , ontmoeten, tegenkomen, aantreffen, vinden; b. v. sënsërodj mëroempak soengei raja, onverwachts een groote rivier aantreffen. r o e m p o n g , een oor, neusvleugel, lip of wang missen, tengevolge van een met een scherp werktuig toegebrachten slag. Ook zegt men sëkin roempong, d. i. een sëkin met een afgesneden heft.

P;Ä*Lu, s a d ë r , leunen, steunen, iets schuin ergens tegen aan plaatsen, stutten, stut, b. v. een stuk hout tegen een boom. LwsoLu, s a d ë r h a n a , middelmatig, tusschenbeiden. ^oLu, sadoer, vergulden, verguld; sënadoer, verguldsel. viLoLu, sadëk, iets slecht afwerken. f «Lu, I. s a r a , een soort van kist, waarvan het deksel voor de helft opengaat. II. Sara, lading van een prauw ; sara terbang, bovenlading. o»L», Sarat, vol, vol geladen, gevuld; b. v. inong boenting ka sarat, eene vrouw die reeds hoog zwanger is. c «Lu, s a r a n g , sarang boeroeng, de bekende eetbare vogelnestjes. Sarang wordt in geene andere beteekenis gebezigd. ijijLu, s a r ë k , nachtelijk geluid.

xiLw

137

âj.Lu, I. s a r o n g , scheede van een wapen; —oelër, afgevallen huid van slangen ; — sënampang, lade van een geweer. II. s a r o n g , het woord waarmede men de béjos in Atjeh aanspreekt. De béjo is de bekende spreeuwsoort, die men kan leeren praten. iJijpLw saroeëk, een soort van hoofddeksel, dat men uit de bladscheede van de pinang vervaardigt, om beschut te zijn tegen zon en regen. Synoniem met paroeëk. liJjsL«, I. s a r o e k , de hoorns van een witten karbouw. II. s a r o e k , een weinig scheel zien. III. s a r o e k , even in 't vleesch verwond worden door doornen, enz. ».«Lu, s a r o m , uitdragersgoederen. 8« Lu, I. s a r a h , ondiepe plaats in eene rivier. II. s a r a h , kitab s a r a h , [eigenl. &y&,] een werk over de Moslimsche wet. ' ^ L u , s a r é , gelijk, vlak, effen, b. v. kajée njoi saré tëhat djinjëh, dit hout heeft men zeer vlak geschaafd. Synoniem met rata. i5«Lw sari of »oh s a r i , toen, ten tijde van, als, wanneer, b. v. han sari mëtëmëng hen ngon si Poelan njan tjit loen toenggée, lé oetang, wanneer ik dien N. N. ontmoet, zal ik nogmaals op betaling van schuld aandringen. i ^ L , I. s a r i n g , doorzijgen, filtreeren, kleuren, filter, leksteen. II. s a r i n g , iets kwalijk nemen. 5Lu,Lw sasat, verhooren, ondervragen; sidik sasat, iets uitvorschen en dan het verhoor aanvangen. JLeLu, saiit, een kwartier, kwart van een uur. -cLu, s a ä i , iemand, die zich van de wereld eenigszins afzon° dert. [?] ä£Lu, s a n g a t , zeer, uitermate. J-Lu, Sanger, verwonderd opzien, vreemd opkijken. _£Lw s a n g é , een deksel om een doelang (ronden houten bak) te sluiten. Soorten van deksels zijn: —kampong, —randé, — daja. ÜLu, sapa, begroeting van gasten. o j L w sapat, vereenigd, bij elkander zijn; mësapat, vergaderen, vergadering; pësapat, iets bij elkander doen brengen. w s a p o , saboh sapo, ieder één. &3Lw s a p a h , een dijstuk.

138

j J Lu,

fixjLu, saping-saping, naast elkander zetten, naast elkander ^— loopen. (J^iLu, s a p i k , eene wrange eetbare vrucht, waarvan de boom tot de waringin's behoort. JUiLu s a p é h , iemand, die niet volmaakt bij zijn zinnen is. J^Lu, sakal, afranselen, afrossen, een pak slaag geven, een rammeling geven. (j^j Lu, sakon, niets ; b. v. pakon tamoi hana sakon, waarom huilt g e , er is niets. s a k i t , ziek, ziekte, ziekelijk, pijnlijk; sakit thâoen, een epidemische ziekte; —até, wrokkig, spijtig; mësakit, zich vermoeien; pënjakit, ziekte.

\SMS\M

«j^Lw s a k ë r , opzet, opzettelijk, toeleg; makin gëtëham makin tapësakër tjit, hoe meer men u verbiedt, des te opzettelijker doet ge het. Synoniem met ko. iTLu, sagang, tusschen beiden komen, afweren, tegenhouden. JoLw sagal, in het geheel, volstrekt, ontbloot; hana sagal oébah djandji, in het geheel niet eene overeenkomst veranderen; hana sagal blandja, in het geheel geen levensonderhoud hebben. »iLui sagée, sago ; — tamping, cylindervormige pakjes sago ; — renkan, ovaalvormige pakjes sago. Soorten van sago zijn : — djoek, — maria. OjiXu, sagob, nevel, mist. (jjiXu, sagoen of sësagoen, een soort van gebak, bestaande uit rijstemeel, geraspte kokosnoot en suiker of stroop. (^ySLw I. sagoi, hoek, kant, afdeeling, provincie; lée sagoi Atjeh, de 3 sagis of afdeelingen van Atjeh. II. sagoi, in beslag nemen van goederen. _5 Lu, s a g e , zie .i'Lu, sagée. «JLu, I. salang, een opgehangen mandje tot opberging van ^ eetwaar. II. salang, door toedoen van, om reden , ten gevolge van. (j^JLu, salëk, iets naar een model of voorbeeld namaken, teekening, afbeelding, schets. (jjJLu, s a l a k , boh salak, de salakvrucht. u J L u , saloob, sloop of overtreksel van kussens zoowel als van bultzakken.

yjjLu,

139

(JijJLu, saloek, mësaloek, naar iets tasten, naar iets grijpen. (jjJLu, saloen, stil, zonder beweging, zonder geluid; b. v. ka djisaloen djëëm oeloen han djitim djak lé, mijn klok staat stil en wil niet meer loopen. xJLw s a l a h , fout, verkeerd, dwaling, verkeerde handeling, misdaad , schuld. ^ L u , s a l é , rooken, gerookt; pisang salé, gerookte pisang. V^LAJLU,

salib, de schors of bast van een boom aftrekken.

(J^JLu, salik, een asceet, [eigenl.

Ü£JLU,].

(j^JLu, salin, verwisselen, zich verkleeden, overgieten, van het eene in het andere doen, overzetten, vertalen, overschrijven, opvolgen van hoofden, enz. geslacht; sigot salin pëkajan, een stel kleêren. J^JJLW

saliën, iets met beide handen wegwerpen.

s a l ë h , wellicht, misschien, nu en dan, bij tusschenpoo zen, van tijd tot tijd, mogelijk, b. v. salëh na salëh hana, mogelijk is het er, mogelijk is het er niet. Salëh in deze beteekenis wordt in de Bovenstreken ook wel als alëh uitgesproken.

JUJLU,

»Lu, s a m , Sem. ««Lu, I. samak, looien, touwen. II. s a m a k , zich van eene onreinheid zuiveren bij aanraking van onreine voorwerpen, zoo als honden of varkens. yjjoLu, I. saman, ratib saman, een soort van dikir, naar den heiligen Sam(m)an genoemd. II. s a m a n , mannelijke persoonseigennaam. lJiy>Lu» samoeëk, veel winst of voordeel behalen ; b. v. si Poelan njan samoeëk tëhat djitëmëng harëkat djiboengkar go njoi, die N. N. behaalt zeer veel winst, hij zal ook nu winst verkrijgen als hij ditmaal op reis gaat. (jyoLu, samon, een soort van zenuwziekte, zenuwtoeval. U^/oLu, samoen, rooven, struikroof bedrijven. Rëboet wordt meer gebruikt. ^xiLu, s a m é , aaneengeregen bladeren, waarvan men de zoogenaamde kadjangmatten maakt. v^óLu, s a n ë b , mësanëb, bedreven, ervaren. (jjLw, sanan, vrouwelijke persoonseigennaam.

140

^

_jLu) I. s a n é , water- of moerasgeesten. II. s a n é , van één kant komen. Men zegt ook doea né, van twee kanten te gelijk komen, en verder lëhée né, van drie kanten komen, pët né, van vier kanten komen, zie verder né; b. v. pané tadjak, hana sané, van waar komt gij geloopen? van geen kant. s a n i ë n , tot armoede vervallen, behoeftig, nooddruftig, .7' fëtanjoi tëngah saniën poeë j'ang tamëkat djitëka roegoi, wij zijn bezig tot armoede te vervallen, waarin wij ook handel drijven, wij lijden verlies. Synoniem met roengkëhing.

V ^AJLW

8jLw saoeh, anker, dreg; boh of tiëk saoeh, het anker werpen. Ook wel yöLu, sahoe geschreven. tjLu, sawa, beschermgeest. (jjfjLw sawak, iets over den schouder dragen ; idjar sawak, slendang. £5 Lu» sawang, ondiep water bij de kust; ook een zeeboezem ingesloten door koraalriffen. (JijLu, sawok, buidelvormig net. Synoniem met soedok. (jjLw sawan, stuipen. oo.Lu, sawiët, uitschrapen. vibjLw sawëk, een soort van armband, bij de Atj. vrouwen in gebruik. sawël, bewaken, waken, de wacht houden over.

JJ^LU,

ijLu, sajang, liefde, deernis, medelijden. «JLU,

sajëng, gelijktijdig afvaren, in eene linie varen.

sajap, in schijven snijden, doch van zich afsnijdende. «-ftjLu, sajëp, vleugel, vlerk, wiek. dbLu sajak, zeef. «-ÄJ.LU,

èjjLw sajong, af houwen, afsnijden. Eigenlijk van links naar rechts naar beneden houwen. »JLU. sanjëm, stevig, hecht. ^MU s ë b , schelden, honende woorden bezigen. Synoniem met tënak en tjaroet. Leu, I. sëba, het product, dat na stamping verkregen wordt. II. sëba, verslonden worden door wilde dieren. Synoniem met sëdoi. s ë b a b , oorzaak, reden, aangezien, omdat, wegens, alzoo, om.

CP***

141

s ë b a t , iets stellig voornemen. yX+w sabtoe, Zaterdag. j l s u u , soebhana, lof zij (God). sabda, spreken, zeggen, inzonderheid van vorsten en profeten, b. v. radja këhën lé nëmësabda, de vorst sprak vervolgens, zeggende.

IIXAM,

(jij*"' (Jv^" s ëbak-sëboek, onstuimig, van de zee ; b. v. laoet sëbak-sëboek tëhat han djid taboengkar djinoi, de zee is zeer onstuimig, wij kunnen thans niet vertrekken. J.**« sëbal, beu, iets moede zijn, geblaseerd zijn. y+tu sëbée, een gat met grond weder dicht maken, een diepte met grond vullen. S^A*« sëboet, uitspreken, gewagen, vermelden. fo^j-u, sëbot-sëbot of sëbët-sëbët, over iets peinzen, mijmeren. ijij^uj sëbok, tieren, razen, uitrazen. Synoniem met kiroeh en rëjoeh.

aôè,

jjjA« sëbon, naam voor den bëlanak-visch, alvorens hij gewassen is tot rapëng; b. v. oentoeng tjoet gëkëhën sërampong »oh djid djipëloeng gëkëhën kadra rajëk batjoet gëkëhën sëbon *oh djid djitjëhon rapëng raja, (Atj. sprw.) als hjj (de bëlanak) klein is, wordt hij serampong genoemd; als hij zich uit de voeten kan maken, wordt hij kadra genoemd, als hij nog een weinig grooter is, noemt men hem sëbon, als hij kan springen, noemt men hem de groote rapëng. sabil, eigenl. weg (van Allah) ; komt voor in prang sabil, heilige oorlog.

J^AAU

DUW I. s ë t , zeven, ziften. II. s ë t , voormalig, voorheen. o»*», sëët, water wegscheppen, uitscheppen; b. v. tasëët ijër prahoe, schept het water uit de prauw. .«JCu, s i t r é e , vijand. ^SoiXu, setanggi of këtanggi, een soort van reukwerk om te branden, vervaardigd van reukhout, suikerriet, tjindana, stroop en benzoë, de^zoogenaamde Atj. wierook. o Jl&u, sëtëlop, een stolplamp. iÄÄXu, sëtëntang, recht, in één lijn. _ y u « sëtodj of sëtëdj, volgen, achternagaan, vervolgen.

142

1^

liJjUv sëtoek, bladscheede van de pinang en wïboeng. sëtoel, een soort van wrange vrucht; bak setoel, de setoelboom.

(JLAMJ

jj.LUu sëtawoen, een plant met roode of witte bloemen. Lu*« s ë t i a , trouw, oprecht; b. v. gëmasih palis setia tjilaka, (Atj. spreekw.) overdreven gul en trouw tot in het ongeluk. Lsu* sadja, met voorbedachten rade, opzettelijk, willens en wetens , slechts, alleen. cyoLss.*« sëdjamong, een oogenblik, eene wijle. sedjoek, koud, koel, frisch, kil; sedjoek haté, kalm en tevreden gestemd.

(^.SA-U.

IwCgÄUu sëdjahtra, vrede, rust, veiligheid. )5-s^.w s a h o e r , de maaltijd, die tijdens de vasten vóór het aanbreken der morgenschemering omstreeks 4 uur wordt gebruikt. o J l ^ u « sëchalat, scharlaken. S.L&Uu sëchawat of sichawat, mannelijk schaamdeel. sltX-uu s ë d a r , niet ver noch dichtbij, van pas, juist. xjjJuw sadarlah, vest, buis, wambuis (eig. au« Jua). c Ju« sëdang, juist, juist van pas; b. v. sidroi pêrampoewen moeda sëdang tëbit oe blang mësoeka-soeka, een jonge vrouw kwam juist op het rijstveld om zich te vermaken. -j'tju« s ë d a t i , een dansjongen, tevens troubadour. «Ju« sëdée, idioot, stompzinnig. ».Ju« s ë d o t , vol, overvol; b. v. oréng ramé tëhat di blang *oh sédot blang, er zijn vele menschen op het rijstveld, het is er overvol. . . J u , sëdor, denken aan iets, zich herinneren. è.J-w sëdong, oelër sedong, een soort van slang. Soorten van die slangen zijn; — a w é , —abée, —aoek. tg.Juv sëdoi, opgevreten, verslonden worden door wilde dieren. Synoniem met sëba. Ujcwu sëdija, gereed, klaar, uitgerust, voltooid. iUócX^ sediakala, oudtijds, immer, voorheen, in vroegere tijden. yjM sér, in iets bijten. Synoniem met heng en jës. \rM> I. s e r a , zorg, kommer. II. s e r a , mësëra, gevoelen, eene gewaarwording hebben.

Uy« VJ

r b^*«

143

s ë r a b , sërab até, voorgevoel, ingeving. I. sërëba, een soort van vruchtboom; sërëba rdbsa, de boewah nonna; —bintang, de sarikaja. II. sërëba, een soort van pap.

c o . « s ë r ë b a t , sorbet. tfijm s ë r b a n , tulband. ijjj^w I. sërboek, stof, gruis, pulver, poeder. II. Sërboek, sirih parfumeeren. ^y»

I- s ë r a b é , een soort van dikke pannekoeken. II. s ë r a b é , wesp. III. s ë r a b é , zich verheffen, zich verhoovaardigen. *üiy* s ë r a t , netten breien, knoopen; —njaring, een drijfnet knoopen, — djël, een werpnet knoopen; —sawok, een buidelvormig net breien; —poekat, een zegen breien. o * y « s è r ë ë t , zich op iets werpen, geld naar iemand toetellen.

b y « s ë r t a , in gezelschap, in vereeniging, benevens, te zamen , met, tegelijk, mede, vergezellen. jiMoyu/ sërdadoe, soldaat. £*>**« sërdang of d a n g , naam van een werktuigje om touw op te houden. 6 r * / * s a r s a r i , bast van een boom, door Klingaleezen als geneesmiddel verkocht. èyw s ë r ë n g , het doel voorbij streven, voorbijgaan, b. v. narit jang katësërëng han djid ta oebah lé, het gedane verhaal streeft het doel voorbij [?], ge kunt er niets meer aan veranderen. óL«, s a r a n g , bootsman. £jXxLw sëranggong, naam waarmede men een buffel op zee aanduidt, om slecht weer te voorkomen. U\.*« sërapa, vloek, verwensching. b y « s ë r p a , vernietigd, verwoest. o i ^ u i s e r a p a t , een boom van welks bast men touw vlecht; bak serapat boelat-boelat tadjok silipat kë taloi timah adat njo gata orëng gëdeaulat padoem boh sjarat gata taradja, (Atj. Sprw.) [vertaling ontbreekt]. si*.*« s ë r a p a h , zich zei ven verheffend, opgeblazen, trotsch. JuiyM, s ë r ë p i h , geknakt van een tak, stok, enz. iJL*« s ë r a k , bestijgen, op iets stijgen.

144

Sj^u,

iJ)*yMiiJ)+Mi sërak-sëroek, onrust, zorg; b. v. di gampong hen djinoi sërak-sëroek tëhat gënab malam na orëng tamong, ik heb thans veel zorg in de kampong, iederen nacht komen er menschen binnen. ^_A5"WJ«

s ë r k a b , kegelvormige korf, waaronder men kuikens zet.

L$1A« sërkata of soerat s ë r k a t a , heeten de schenkbrieven of besluiten der voormalige Atjehsche sultans. ^y** s ë r k é , door een uitgespannen doek zeven of builen. JyMi s ë r ë l , een soort van welriekend gras. A J y « s ë r l i n g , een gebroken touw in elkaar vlechten. » M s ë r a m , het te berge rijzen der haren ten gevolge van vrees. jt&Ay* serampang, een houten vork. ijLÄiOww s ë r a m p a k , de uitloopende takken van een boom. àJuor** sërampong, de naam voor den belanak-yisch., wanneer hij nog klein is. {cJusy*

s ë r ë m p é , een kennis, een vriend.

s ë r a m o i , open galerij van een huis. lo.vA« sëroeb, in den modder zakken; b. v. handjid tabloh kë'nan rëdj lëhob sëroeb "oh tëoet, ge kunt daar niet loopen (indompelen), de weg is bemodderd en men zakt er in tot aan de knie. .yu, sëroedj, afvallen; sëroedj anëk, ontijdig bevallen. (CJJOJA«

b>.wi« sërodja, waterlelie, lotus. ctyw sëroeëng, iets van het vuur oplichten ; sëroeëng boebée, * fuiken lichten. ß w s ë r o n g , insteken, door eene opening steken; sërong bë' nëng bak poenggong djaroem, een draad in het oog eener naald steken. o 5 r w s ë r o p , rumoer, geraas, geschreeuw. « sëroekan, soort van riviervisch. ^ s ë r o m , gooien, smijten, werpen. Synoniem met soeh. s ë r o n , bijl. Synoniem met galang, kapak en batji. só,V.W sëroenoh, mësëroenoh, netjes zijn, orde op zaken hebben.

(OJY-W

~>*y*t s.yw III. om

sëroené, een soort van klarinet. s ë r o h , uitkomen der padihalmen, voor den dag komen. s ë r o h , het voor de tweede maal stampen van de padi ze wit te krijgen.

CNuu«

145

s ^rf&îy*" Ö,rpi-boroi, allerlei soorten van glans of schittering. \S)j>» séroei, het te berge rijzen der haren tengevolge van overmoed.

sëroi I. s ë r a h , II. s ë r a h , ^ L * sërahi, LXJJWW

SJA«

kaja, een soort van eierstruif. zich overgeven aan. omspoelen, reinigen, zuiveren. flesch, flacon.

igyts I. s r i , de voedende bestanddeelen van het eten. II. s r i , ook als titel gebezigd. III. Sri, goed en wel, glans. ^ L « , sëraja, iemands diensten inroepen, doch zonder loon, om hulp vragen. v_*j^*« s ë r i ë b , opsnuiven, den adem door den neus ophalen ; sëriëb ijër lam hidoeng, water in den neus opsnuiven. yyjjA« sëriet, vallen, van het water, afnemen, van opzwellingen, afvallen, van het lichaam. Synoniem met joeëk. «jjoww sëriding, een soort van eetbaren zoetwatervisch. Mf*

I- sering, garen, touw enz. ineendraaien, twijnen, getwijnd, gestrengeld; — soetra, zijde twijnen. II. sering, een boom met kleine zure vruchten, een soort van kleine citroen.

i^£jyA« srigala, jakhals, wilde hond. v_*xjjj« sërgab, tot spoed aanzetten, spoedig. cjü_v»« serindang, een soort van klein groen parkietje; b. v. tjitjim sërindit babah, mëkoewit galak djitjëpit boh pade moeda, het parkietje heeft een krommen bek, hij houdt er van de jonge padi af te knijpen. (j.j-1« sëriwën, kippenhok met boogvormig dak. ^ b j . * « sëriawan, spreeuw. L*u« sësa, plaats maken om iemand voorbij te laten gaan. I««», sasa, stevig van lichaamsbouw. ^5jL«-»« sësawi, de mosterdplant, waarvan de bladeren als groente worden gegeten. sësak of sëlësak, nauw, niet wijd, van een menigte: opeengedrongen, dicht bijeen.

(3«MW

Ju««« sësal, berouw hebben, berouw gevoelen, schuldgevoel, berouw. 10

146

;UJGL«

y»M I. séso, heen en weer loopen, her- en derwaarts gaan. IL SÔ80, links en rechts rondkijken. Synoniem met lëlo. ^5^AM« sësoewé of sisoewé, draaimolentje. O^SUMUU

»y»

sësidjoek, een soort van plant.

sëoem, koken; ijër — , kokend water; —asoi, warmte van het lichaam.

k», s a n g , even als, gelijk, b. v. dji përoepa sang orëng binoi, hij ziet er uit als eene vrouw; sang-sang na oeloen nging, evenals ik het gezien heb. iL« s ë n g , tentje of opstalletje van zeildoek of atap. vyJL« sëngab, stil, doodstil. s ë n g a t , angel, steken door een angel. Synoniem mettjoe. sangat, zeer, ten zeerste, uitermate. KL«*.*« sangsara, verdriet, zorg, ellende, leed. £JAUJU« [oningevuld]. ^ « J L u sangsoi, verward, dooreengemengd, door elkander. Synoniem met sangsing en kinkëng. A^JtMi sangsing, zie ^ . „ L sangsoi. (jjuw sëngak, huilen, snikken. (j^L« sëngak, verwonderd opzien, verbaasd, verbijsterd; b. v. pakon gata tësëngak-sëngak lagée këbë ban tamong bandar, waarom ziet ge zoo verbaasd op even als een karbouw die in een waterleiding staat. LCJL« sangka, veronderstellen, vermoeden, verbeelden, wanen, verbeelding, waan, onderstelling, verdenking, b.v. dji sangka lëhoek ijër, hij waande dat het water zeer diep was. LOL« sëngka, de roeibanken in een prauw. .oUuLu Sangkadoe, oelat sangkadoe, naam eener groote groene rups. jpuLu sangkak, iets met de handen wegslaan. (Jpuuv sangkëk, draagmandje van bamboe of rotan. sengkak, gezwollen; b.v. tjoemoet loen tëngâh dji sengkak, mijn zweer is bezig op te zwellen.

( - JX*A«

JJoL« sangkal, zie JLXJL« singkoel. sUXiu« [sic] I. sanggamara, onheil afwenden. II. sanggamara, de uitgebeitelde planken aan den boeg of den achtersteven van een schip.

yLw

147

JXJU« sangkoe of maugkoeng doeksa, een groote kom, saladebak. JXSM

sëngko, ëngkoet sëngko t naam van een stekeligen visch, die in moerassen wordt aangetroffen. sangkoet, iets ophangen, ergens aan blijven haken. Synoniem met lëhat.

SJX*A«

SjbsyoLw sangkoet-pawoet, door het een of ander opgehouden worden ; b. v. di loen djinoi han djid loen boengkar lé kërëna ka sangkoet-pawoet gëtanjoi ba méanëk-anëk, wat mij betreft, ik kan niet meer op reis gaan, want ik ben opgehouden geworden, daar wij een kind hebben gekregen. (*ƒ£**« sëngkom, grooter of zwaarder dan de gewone grootte en zwaarte. sangkira, indien, als, wanneer; b . v . di loen singàh sangkira ^ hana poeë kësoekaran tjit tëroes loen tëfca bak droinë, indien ik morgen geene moeielijkheden heb, kom ik naar U toe.

IJAXJL«

Lviw sangga, afweren, pareeren, met de handen beletten, dat iets valt, met de handen tegenhouden, iets in de beweging stuiten. JXJL* sanggo, een lappendeken. g j £ u u sanggong of soenggong, padihalmen die geen korrels bevatten en daardoor recht overeind staan. sanggoek, een soort van driekan tig of ovaalvormig net. J J X J L « sanggoel, opgebonden haarwrong; tjoetjoek — . haarpen ; toetoet — , gouden sieraad om de haarwrong te bedekken; mësanggoel litjin, het haar glad opmaken.

CS'JXJU«

sëngkoi, [sic] doordringende pijn, steek; b.v. di loen hana loen toekon ka doewa oroi sëngkoi tëhat lam dada, wat mij betreft, ik weet niet waarom ik twee dagen doordringende pijn in mijn borst heb.

^5J£JLU

^LuA^JoL« singgahsana, vorstelijke zetel. sangging, met zijn hoofd naar een der schouders gebogen loopen.

JUXJL«

*

«ju« sëngam, zoete, doordringende lucht. yLv I. sëngo, de grove zelfstandigheden die na de zifting van rijst enz. overblijven. II. sëngo, mësëngo iets tegen iemand hebben, het land aan iemand hebben. yuu sengée, empëk sengée, naam eener soort van keladi ("plant met meelachtig eetbaren wortel).

148

^JO«

(^yiuu séngoeé, eenzaam, verlaten door menschen , stil ; b. T. pakan Atjeh djinoi sëngoeë tëhat hana orëng djak mëkat, de Atjehsche pasar is thans zeer stil; er komen niet veel lieden om handel te drijven." JUJL« sëngëh, verruilen. \^Juu sëpat, naam van een zoetwatervischje. y>Liw sëpatoe, schoen. \yiuu safra, reizen, reis. ia*« sëpëng , sapan, waarvan het hout eene roode verfstof levert. (3Â** sëpëëk, verspreid, uitstrooien, uitwerpen, verspreiden; sëpëëk bidjé, zaadpadi uitwerpen. ïy&M, sëpoet, donker, duister; —toeloi stikdonker; sëpoet-sëpet glab goelita, zoo duister als de nacht. _ j À * sëpodj, slaan, afranselen ; b. v. bëk lé tëhat narit gata ^ ngon loen ëntrëk loen sëpodj ngon toengkat bak oelée, ge moet niet zooveel praats hebben tegenover mij, een oogenblik nog en ik sla U met mijn stok op 't hoofd. syL«, sëpoeh, vocht, waarmede men iets kleurt, blinkend of schoon maakt. &yuu sapoeé, eensgezind, van hetzelfde gevoelen. SÀM> s ë p a h , een uitgekauwde sirihpruim. , j j j j xJuu sëpah boelen, een soort van insect overeenkomende met den duizendpoot. sëpaja, opdat, ten einde. JUA*« sëpit, klemmen, geklemd ; — biëng, de knijpers van een kreeft ; — oedëng, de knijpers van een garnaal ; — pandé, nijptang. fixa*» sëping, een soort van wildhoutboom. HfJuu sëpih, een bos doch speciaal van sirih. ^3*« sak, vullen, iets in een zak doen; b . v . sak gapës dalam bantal, vul het kussen met kapok. l3*« I. s ë k , opschuiven, batjoet bëk mësak kënoi weinig op, dring niet II. sëk, iemand, die IJJ&M, OJC«

plaats maken ; b. v. sëk këdëh lom bak gob doek, schuif ginds nog een zoo op waar de menschen zitten. zich op zijn achterste voortbeweegt.

s a k t i , bovennatuurlijke kracht, macht of vermogen. s ë k a t , stroef, niet glijdend.

(J«JLW

149

jX*« sakar, rietsuiker. jXw s a k ë r , opzet, opzettelijke toeleg; b . v . makin gëtëham makin tapësakër tjit, hoe meer men u verbiedt, des te opzettelijker doet ge het. Synoniem met ko. ijjjC« sikrak of s i k r ë k , een stuk, van hout en stoffen. * £ » s ë k ë m , zemelen, kaf, bolster. « y)^XM>

sëkoet, stilzwijgend, van zwijgenden aard.

HjSL*» I. sëkoeët, iets in zijn geheel wegnemen; b . v . ka dji sëkoeët lé wali harta lëkoe Poelan djih jang maté, de erfgenamen hebben al de goederen weggenomen van Tekoe N. N. die gestorven is. II. sëkoeët, biezen lenig maken om er matten van te vlechten; pënjëkoeët, de daartoe gebezigde kam. (jjyC* sëkok, slaan, slagen geven of uitdeelen, doch in mindere mate dan sakal en sëpodj. ^£1.« s ë k é , de pandan, een soort van heester van welks bladeren men matten vlecht. b £ t « sakia, mandjes van klapperbladeren. (jwçC«;

sëkin, algemeene naam voor rechte, aan één kant scherpe messen. LC« saga, het roode boontje van de abrus precatorius, bij het goudwegen gebruikt. Gewichtsverdeeling : 12 saga = 1 majam. 16 majam = 1 boengkal. jXw sëgar, frisch, gezond, krachtig, niet kwijnend, versch, niet verlept. ^jX«/ sëgan, afkeerig, lusteloos, geen zin hebbende, om iets te doen. ^JUjCw segandar of soegandap, een soort van plant met witte en roode bloemen; segandar roesa, een bijzondere soort van die plant. ^A« sala, een houtsoort, waarvan men masten voor vaartuigen vervaardigt. (jj'^A« sëlatan, zuiden ; angën sëlatan, de zuidenwind. OiLw sëlada, alleen voorkomende in minjëk sëlada, slaolie, door beschaafde Atjehers als ingredient bij hunne spijzen gebezigd. ^O^Lw sëladan of t e l a d a n , voorbeeld, model. U«üL« sëlasa, uitstekende plank boven aan de trap van een Atj. huis waarop men zitten kan.

150

ySWyXjM

XJ+J&M, I. selasih, bidjëh selasih, de vrucht van een heester, die in water geweekt als een soort van sorbet wordt gedronken. II. selasih, ranoeb sëlasih, een geurige soort van sirih. y i L « sëlalo, een tot de bruidskleederen behoorend kleedingstuk bestaande uit een lang kleed dat als borst- en hoofdbedekking wordt gebruikt. j»Xu/ salëm, de Ar. begroeting: assalam aleikoem, waarop geantwoord wordt: waäleikoem assalam. ouoiLu. Selamat, voorspoed, welvaren, heil, gezondheid; bri sëlamat, geluk wenscheu. IJ^XM sëlëbëk, een soort van tarbot. oltX-L« sëlëdad, marinier, marinesoldaat in tegenstelling van sërdadoe, een soldaat van de landmacht. (3*«-L« sëlësak, zie ^ ^ w sësak. jJLutwL« silsilah, geslachtlijst. ^jliiJL« s o e l t h a n , sultan. i L « sëlëng, tusschenruimte, tusschentijd; b.v. sëlëng limong oroi, een tusschenruimte van vijf dagen. Synoniem met lëhëng. »jiJL« sëlëpoek, gebloemd. 3LL« sëlala, door de schittering of glans van eenig voorwerp verhinderd worden dat voorwerp te bezien. yi+L» sëlampée, open galerij voor een winkel waar men de waren uitstalt. £jA«-L« sëlampong, zie £yi*J lampong. £A«

II. sambang, het elkaar aanvliegen van vogels. III. sambang, een nog versehe honigraat; b . v . dji poh oenoi tinggal sambang dji oewëh dagang sënggoeë bandar, als de bijen wegvliegen, blijft de versehe honigraat achter, als de vreemdelingen vertrekken, is de pasar verlaten. JU+A« sambal, toespijs bij de rijst. ÏLA+AV samboet, opvangen, aangrijpen met de handen. )y$+**i samboer, een boordsel van gouddraad langs de pijpen van een broek of de boorden van een jas; samboer sëloewër kasab, broekgalon. JVUA« sëmboer, besprenkelen, doorspuwen. BJ-XAA« sambong, aaneenhechten, lasschen van houtwerk. . ïy***» samboek, sloep, schuitje.

152

.

(H*** sëmbahjang, ritueele godsdienstoefening; watêé sëmbahjang, de daarvoor aangewezen tijdsruimten. («i-u-M« sëmbilang, een soort van zeevisch. o*~

s ë m a t , vaststeken met een puntig voorwerp zooals een speld.

(S****«

samsi, een soort van zeegewas, dat het materiaal levert voor vischlijnen.

l**w sëmanga, de kenanga, een boom met welriekende geelgroene bloemen. Sëmënga, uitstralen der warmte. Synoniem met sëmëlit. &ü

„ Semangat, levensgeest, bewustzijn; gadoli semangat, zijn bewustzijn verliezen. sëmëngëb, geeuwen, gapen.

^gXjt«-« semanggi, een soort van moerasplant. ^f+*u Sëmporna, volkomen, volmaakt, iets waaraan niets ontbreekt. I. Sampang, vernissen van scheeden van wapens. II. Sampang, beëindigen.

ÇÀ+M,

(Xin* sampak, gouden omkleedsel aan het benedeneinde der heften van klewangs. )JÄM*

sampan, een schuitje of bootje om goederen te lossen.

simpan, wegbergen, wegleggen, bewaren. Synoniem met trok.

,J^A*«

Uft^w sëmpëna, gezegend, iets waarop zegen rust. £jÀ**, sampong, groeiziekte van kinderen. pyÀ+m Sëmpom, iets op den grond laten vallen, nederkwakken; b. v. djakalée koe sëmpom kali bak batée sigo mëhat bëkah tangkoerah, indien ik u een keer op een steen nederkwak, zal zeker uw schedel bersten. »ji*-u/ sampoh, vegen, bezem, borstel; —broes, vuil op vegen; — tjat, verwen; — ijër, opdwijlen; sëmampoh, bezig zgn met vegen. gyu** lSi4M

sampoi, tot aan toe.

sampé, niet in staat zijn iets ten einde te brengen, b. v. wahé anëk tangké liaté hana mësampé hen oesëha,"oro'i njoi tateroen padjan lam tawoil, maté sidroi dëngon ijër mata, (Atj. pantoen) [vertaling ontbreekt; bij de verklaring der beteekenis is hana mede vertaald].

2yj*M

153

iX*w sëmak, vuilnis, onbegaanbaar door wild struikgewas, wildernis. yk**» sëmaloe, parasietplant ; b. v. gata lagée sëmaloe patjang tadoek tapësoesah gob, gij zijt gelijk een parasietplant ; waar ge ü nederzet, maakt gij 't den menschen lastig. sëmëlit, uitstralen der warmte; b. v. djipëhoedib apoeï djëh pat sëmëlit tëroes kënoi, zij maakten op gindsche plaats vuur aan en de warmte straalde tot hier uit. Synoniem met sëmanga.

V^J^U*«

y*^» sënom, duiken; pësënom, indompelen, indoopen, naar iets duiken; sëmënom, duiker. SjU_w sinawah, pinëng sinawah, een pinangsoort, waarvan de vruchten zoo groot zijn als ganzeneieren. Wordt alleen bij gebrek aan gewone pinang gebezigd. Sjju* sënoh, zich meester maken van iets, wegnemen, wegvoeren , schaken ; b. v. Simin djisënoh peroemâh si Moed, Simin heeft Si Moed's vrouw geschaakt. aju* s ë n a h , Ar. jaar. LUUUM sëninja of soeninja, een eenzame plaats, een vredige plaats. ijjyu« sënanjan, oroi sënanjan, Maandag. y*

soe, aal, modderaal. Synoniem met ëndong.

\yM> soea, fakkel, toorts. Ook baak. M**y soeara, stem, geluid. \M.\JM, soeasa, alliage van goud en koper. \S\yM soeaka, huisvesting verleenen. /y+> ^— ka N.

soekoen, de broodvrucht; bak soekoen, de broodboom. soegang, beletten, verhinderen, b. v. perboewëtan njoi mësoegang bak Si Poelan, dat werk is bereids door N. belet.

'imSyùi soegoet, haarkam; mësoegoet, kammen. ^ySy» soegoi, het schoonmaken der tanden, hetzij met een pruim tabak of een soort van tandenborsteltje. J«-* soeël, vraag; soeël djawab, woord.

redetwisten, vraag en ant-

JyM, soel, iets ergens inzetten, tusschen invoegen. iL** soela, spietsen. i j j y w soelas, haarloos, kaal. iiyjM soelëng, voederen. )yly*> soeloer, recht, waarheidlievend, oprecht ; b. v. bak oer njoi soeloer tëhat, deze klapperboom is zeer recht; di hen hen djak oelé soeloer narit pi oebé soeloer, wat mij betreft, ik handel steeds oprecht en zeg eveneens alles rechtuit. iryijMi soeloes, dageraad, morgenstond. sJj-w soeloh, halveeren, in tweeën deelen. o u J j ^ , soelit, bedriegen, misleiden. i j y « / soeling, flageolet, piccolo. {$$ly*> I. soeliëk, schillen, ontbolsteren; —oer, een klapper outbolsteren ; —boh mamplam, een mangga schillen. Synoniem met poeliëk. II. soeliëk, verschillen, afwijken van, zich onderscheiden van, doch speciaal ten opzichte van gelijkenis ; b. v. Njak Him hana soeliëk lageé koe dji roepa hana obah sagal, Njak Him is in uiterlijk niets van zijn vader onderscheiden en verschilt in niets met hem.

^SyiyMj jyu, SÔoem, heet, warm; sëoem até, boos gestemd, brebezigd van spijzen, dranken en hartstochten. fym som, verbergen, verstoppen. Loyu, soema, herstellen, doch speciaal van wonden. £ y y * soembang, wanstaltig, wanklinkend.

159 driftig.

yuOyM, soemboe, lampenkatoen; — badëk, rhinocerosboorn. Synoniem met das. £#u9yM, soembing, iemand met een wapen of stok zoodani^ treffen, dat de lappen erbij hangen. (fay»

SOempal, stoppen, kurken, stop, kurk, prop; sënoempah dji tampal rëhoeng dji soempal, ronde gaten moeten versteld en cylindervormige gaten gestopt worden.

yjixym soempan, met de beenen opgetrokken zitten; soempan santoen, fatsoenlijk op die wijze zitten. 'j^y&AyM, soempoeng, eene grassoort. xÂniy^ soempah, eed, vloek; kënong soempah, door den vloek getroffen worden; pësoempah, iemand den eed opleggen zweren, beëedigen. \&jJu>yM, soempit of sëtoempit, blaasroer. £*àxy* soempiëng, een langgetrokken gezicht. ijy*

Sëoen, op het hoofd brengen, op het hoofd dragen, in eerbied ontvangen, hulde bewijzen.

ViJyXJy^ soentoek-soentoek, gansch, geheel; si oroi soentoek, den ganschen dag. güy»

s o e n t i , gedroogde bëlimbing-Ymchten, (belimbing, naam van een boom met zure vruchten); soenti halia, gedroogde gember.

iAÄjj-«, soenting, een bloem of ander versiersel, achter het S- oor gestoken; pësoenting, achter het oor steken. \JôôyM soendak, een soort van ijzeren werktuig dat men schuins in den grond steekt en waarop klappers worden stuk geslagen. Ook een blank wapen schuins dragen. ^(\JyMi soendi, met het hoofd naar beneden en de beenen naar boven staan, iets onderste boven keeren. ( J d o y * soendië, een j kal (kal = klapperdop). I^jjój-y» soendik, iets te niet doen. Synoniem met roembëh. i&yjyj» soenoet, geslacht; b. v. soekée pauté njoi katoedjoeh sën soenoet, de stam van den tegenwoordigen vorst is zeven geslachten oud.

160

„,

g y j y w soeunjoeng, zie Èy^y*» soeroeng. *yj*j s o e h , werpen, gooien, smijten ; ook losvieren van touwen aan boord van vaartuigen. Synoniem met serom. ay** s o h , ledig, in 't algemeen al wat leeg is; padi — , leege p adi- aren ; —miëng, ingevallen wangen [?]. ^yjw I. soewé, draaien, wenden, keeren, van gevoelen veranderen ; b. v. gëlajang ka djisoewé, de vlieger is reeds gedraaid; mësoewé bak haté hen hana djadëh hen boengkar, ik ben van gevoelen veranderd, mijn vertrek gaat niet door. II. soewé, een driehoekig zeil van een vaartuig. [£yw soeë, afval, overschot, zaagsel; — gërgadjoi, zaagsel; — sagée, afval van sago ; — tëbée, uitgekauwd suikerriet. t£y** SOi, wie, wat, b. v. soi njan, wie is dat? tgy« soei, rijzen. «-u*.*' (Jjj.*u soejak k a m b i n g , een driehoekige scheur in kleêren. ^ktyMi soewëk, zie ctyw soewang. cjjj*>/ soejoeng, vermeerderen of bijvoegen, speciaal van water en groenten tijdens het koken. óyi.y*« soejok, afhangende schouders hebben. ^.y*u

soenji, ledig, eenzaam, woest, verlaten, onbewoond, doodstil.

v_*^jw sëhab, een soort van met goud geborduurd kleedje, dat men over het deksel van een Inl. presenteerblad doet. JUJAU sahda, fatsoenlijk, welgemanierd ; — rakna, komt alleen in geschriften voor en wordt van de kleeding gezegd: elegant. SjLj«*» s a h a r a h , een soort van provisiekist, gebezigd, indien men verre reizen onderneemt. Joz*« sëhal, onopmerkzaamheid, ouattent, nalatigheid, verzuim , achteloosheid, b. v. pëtoi gata hana tagoentji tëkëdir gadoh barang gapoeë kon sëhal di atës gata, uw kist hebt ge niet gesloten; als bij toeval iets verdwijnt, is het dan niet door uwe nalatigheid? Synoniem met taksir. .*u I. s i , komt voor in den zin van sa in eenvoudige en saL4 mengestelde telwoorden ; b. v. siploeh, tien ; siblas, elf; sikoerëng, negen; sikoerëng bias, negentien; sidroi, een persoon ; sikëhan, de helft, doch overdwars ; sibëlah, de helft, doch in de lengte; sikërak, een stuk; sitëngâh, de helft van wat opgestapeld is; sitoempoek, een hoop; sitamon, een groote hoop; sigoh, een maal, een keer; sibak, een stuk, van boomen; siikat, een bundel, een bos; siöeroek of sipërdée, een bundel, een bos.

O***" ^

161

IL s i , komt voor ook voor eigennamen, b. v. si Daoed, si Doellah, si D jariah.

Lu« sia, verschroeid, verzengd, verbrand. CLxw sia-sia, onzin, onnut, ijdel. (J^Lu« siakak, de bekende kakap, naam van een zeevisch. sib, genoeg, verzadigd. LJU* I. siba, een soort van pinangboom, die groote pinangvruchten levert. II. siba, links of rechts afslaan, «^u* sibang paroei, zwager van vrouwszijde. ( J J J U * sibëk, van dezelfde soort. (j^-Uxu, siblas, elf. O^XMMJ siblit, een maal, een keer. Synoniem met sigo, )y*-f?" Siboer, met water gooien. L& sjariat, wet, recht [eig.

ïjuja]-

,g«iLà sjafl-i, naam van den stichter der Sjafi'ietische school; een aanhanger dier school. (.là sjam, Syrië. vJ^Li, sjawir, overleg, overpeinzen, overwegen, b.v. anëk radja djm nan Pérail U téhat sjawir, de zoon van den vorst der booze geesten, Përail genaamd, bezat veel overleg. sl& s j a h , vorst, heer, heerscher; sjahi alam, vorst der wereld. o-gAj*p sjobëhat, twijfel, onzekerheid. Soyà s j a r a t h , voorwaarde, regel. £yà

sjarâ, goddelijke wet, godsdienstige voorschriften. Vergel.

\£yy& sjëroega, het paradijs. (-Äjy?*t sjarif, adellijke titel der mannelijke afstammelingen van ö Mohamad. zàijà

sjarifah, adellijke titel der vrouwelijke afstammelingen van Mohamad.

\(XiJLÖ saleh, vroom, rechtschapen, braaf, een braaf man ; b. v. *~ pékéjan poetih lagée saléh njoem-njoem pakéh bak ri roepa, witte kleederen even als een braaf man deden hem gelijken op een schriftgeleerde. sik-o salah, ritueele godsdienstoefening. s J L o sëlawët, [eigenl. meervoud van het vorige] het uitspreken van formulen als : „Allahoemma salli cala saidina Mohamad." o soefi, wijs, verstandig[?]. \y)0 sawir, overdenken, overpeinzen. o t s u » o s i h a t , gezond zijn, gaaf van leden, gezondheid, welvarend. OUU.O sifat, hoedanigheid, eigenschap, attribuut.

1+ ^ Ä . 0 dloeha, tijd van den dag tusschen 7 en 9 uur 's morgens. ;>r° d J a r o e r a t > bekrompen omstandigheden, behoeftigheid, nooddrang, noodzakelijkheid. I_ÄAA*9 dlaif, zwak, teer, uitgeput, slap. {*& dlamma, het klankteeken '. S

C ^

teaman, instaan voor iets, borg zijn, verantwoordelijk-

L (jjLb thabak, presenteerblad. «yxLb thaât, gehoorzaamheid. ^ y t L b thaâoen, de cholera, de pest, pestilentie. i»ibLb thaif, naam eener stad ten O. van Mekka, waarheen men ter bedevaart gaat. ^jelfe thahir, zuiver, ongemengd, schoon, rein. JoJb thabal, inhuldigen. N_*juJb thabib, geneeskundige, arts. ojTtJuis thabiât, karakter, natuur, natuurlijke aard. iJ^JJa thalëk, echtscheiding. )y^k> thamboer, trom. o l j i s thawaf, een omgang om de Kaaba. s thofoen[?] orkaan, windhoos, typhoon.

ySt\h tlahir, uitwendig, uiterlijk, openbaar, zichtbaar, geboren worden. jwUà tlalim, dwingeland, tyran. j^lb tlëhoer, middag; waktée tlëhoer, tijd van de middag-godsdienstoefening.

^

169

[V^Lc âdjam, bedreven, vaardig, geoefend, ervaren. St>lc â d a t , gewoonte, gebruik, voorvaderlijke instellingen, gewoonterecht; tapéâdat, tot adat maken, tot gewoonte maken; âdat istiadat, de gewoonte kracht van wet geven. J o l t â d i l , rechtvaardig, billijk. (_oj.Lt âl'if, scherpzinnig, vernuftig, wijs. OMJ^LC âzimat, talisman, amulet, behoedmiddel. ^3*XwLt âsjik, verliefd, begeerig, verzot. JuiLc âfijat, welstand, welvaren, gezondheid. iuïlft â k i b a t , gevolg van iemands gedrag. J j L e â h i l , verstandig, vernuftig; âkil balegr, meerderjarig en bij zijn verstand. |JLc â l a m , wereld, heelal. I*-Jlt â l i m , geleerd, kundig. JUJLC â l i a h , verheven; déaulat aliah, zijne verhevene majesteit. \_joLtt â i b , schande. v_*c â b , iets met de handen in den mond steken. S'I>LAÊ ï b a d a t , aanbidding van God, godsvereering. (5tXxt â b d i , slaaf.

s'^Lx i b a r a t , uitlegging, verklaring, zinspeling, bedoeling, gelijkenis. âdjaib, verwonderd, verbaasd, zich verwonderen. V_*ÄC âdjab, verwonderd, verbaasd. V_*JLÄC

J Ä £ âdjal, [eigenl. J Ä I ] , stervensuur, laatste stonde. «.fie âdjam, Perzië. - Jut â d a m , ontbreken, gebrek. j j j u t â d e n , Aden, een stad in Arabië. «U padok, verschuilen, verbergen.

geld in han ke[vertavrouw,

LS^OÜ padoeka, wordt geplaatst voor de titels van aanzienlijke personen. jkjàu padoem, hoeveel, b. v. padoem ijoem, hoeveel kost het. Synoniem met padoeb. ^5,(>Ls p a d o i , voortdurend, onophoudelijk. i^oU' p a d é , rijst in den bolster, rijstplant. w.;»t>U [oningevuld]. vsooU padit, geringste prijs van iets, luttel. ^U p a r a , zolder, speciaal van eene woning. y ^ U p a r a s , glad, effen. èslS p a r a n g , hakmes, kapmes. ^jfjli p a r a k , onderscheidend, onderkennend. Synoniem met farik. ^ U p a r a u , krassend, krijschend van de stem, schor, heesch. IÏJ.NIJ p a r o e t , litteeken , schram. CS^Ü p a r o e k , een soort van hoofddeksel van de bladscheede van de pinang. Synoniem met saroek.

176

è^

a« la p a r o e h , wegjagen, verjagen. ^ < U p a r o i , een soort van rog. i5yL5 p a r o e i , jongere broeder of zuster van echtgenoot en echtgenoote. (5*13 p a r i , een soort van schoon en goed bovennatuurlijk wezen. uw-hl* p a r ë s , een goed schoon uiterlijk. LXJSLÏ p a r i k , gracht, sloot, waterleiding, kanaal. x j j ü p a r ë h , winnen, zegevieren. i w l i L pasang, bestijgen van beesten; pasang goeda, te paard stijgen. II. pasang, paar, span, koepel. In deze beteekenis steeds gebezigd met het telwoord voor zich, sipasang. Synoniem met djoedoe.

U

tUu\J I. pasëng, opkomen van 't water, vloed; ijër pasëng, *— vloed. II. p a s ë n g , het water, dat uit eene of andere zelfstandigheid vloeit, zweeten, zooals uit zout, uit suiker. Synoniem met sidjël. (3**U pasak, houten pen, houten nagel. ydJ»

pasoe, een soort van aarden pot in den vorm van een afgeknotten kegel, dienende bij de Atj. suikerfabrikatie om de suiker te stollen; wordt ook gebruikt om water in te bergen, of als bloempot.

cj*wü p a s o n g , iemand in een blok sluiten, ook het blok zelf. (5^*uü' pasoi, pakken, vullen, iets ergens indoen; pasoi idjar lam pëtoi, kleêren in een kist pakken. ^.wli p a s i , opgedroogde etter. l~w\J

p a s é , de zoogenaamde Pasaistreek ter Noord-Oostkust van Atjeh.

p a s i r , zand; abée pasir, ^ t U p a â é , de gekko.

JJLWUS

stuifzand.

^jJÜ» papen, plank; —sëmoerat, schrijfplank, bord; —tjoengkah, een schuitvormig blok hout met kuiltjes voor zeker Inl. spel; —tjatoer, schaakbord. Ji"L* p a k a l , breeuwen, kalfateren. j ^ U pakon, waarom? om welke reden? y$\£ I. p a k o e , algemeene naam voor varen. II. p a k o e , twijnen, draaien. uj.i'la p a k o n , zie ( j i ! » pakon.

OJCJL»

177

Üf&te P a t ë h o e k , aanraken, met de hoofden bij elkaar zitten, alsof zij raakten, improviseeren. ^ U pake, twist; moepaké, twisten. V_ASLS

pagab, omsingelen, insluiten.

y U p a g ë r , haag, omheining, palissade. j f U pagoe, zolder, zoldering, speciaal van hutten en opstallen. ^ s l s p a g e , de dag des oordeels; oroi page, oordeelsdag. SNJ pala muskaatnoot; boh —, muskaatvrucht; bak — muskaatboom ; boengong — , foelie. o J Ü p a l e t , palm van de hand, zool van den voet. Synoniem met tapak. i)\J palëng, kale kruin; b. v. oelée palëng sëoen tapëh, oeleé palis sëoen sira, (Atj. spreekwoord) [vertaling ontbreekt]. £ J l i £JU palang-paling, boh palang-paling, kettingkogel. , J U p a l a m , een houten of ijzeren werktuig, door timmerlieden gebezigd om planken door middel van hameren dichter bijeen te brengen. y U p a l o e , d a g , slaan, doch met een voorwerp zooals een stok of in 't algemeen met een voorwerp, dat als zoodanig dienst kan doen; b. v. gëpaloe gong mangat boenjoi, men slaat op de gong, aangenaam is het geluid. yiU p a l é e , slaan met een metalen hamer. tt>jJLS p a l o e t , zich inwikkelen, zich inwerken. £ j J U palong, trog voor voederbak, waterbak of spoelingbak. SjJU p a l o e h , geraamte van een tamboerijn of trom. ^ J U p a l o i , verstoren, belemmeren, bederven , storen ; b. v. boeël njoi kapaloi han djid tadjak boeët lé, dat werk is reeds verstoord ; het is niet noodig, dat ge het noo- gaat verrichten. «y-cils p a l i t , omwinden, omwikkelen. Synoniem met Ulit. SjJÜ 0-J13 palët-palot, rust noch duur hebben. U - A J Ü p a l i s , ongelukkig, dom; b. v. kafir palis, ongelukkige ongeloovige; een scheldwoord, waarmede speciaal de Nederlanders worden betiteld; palis, tjilaka metoewah, mebahgia, (Atj. spreekwoord) [vertaling ontbreekt]. £ J U p a l i n g , afgewend, afgekeerd, omwenden, omkeeren, omdraaien. O X J I Ï palikat, idjar palikat, een soort van grove kain, van eene plaats van dien naam op de kust van Koromandel afkomstig. 12

178 ^joU p a m o e r , damasceersel op wapenen; moepamoer, damasceeren. jjjgjLS panas, de nangka; bak panas, de nangkaboom. y Is panée, vlekken op de huid van eenigszins lichtere kleur dan de huid zelve. Synoniem met djëloem en gëloem. Bij de Atjehers worden deze vlekken tot de schoonheden van 't lichaam gerekend; b. v. di bak dada han djid ta ër panée mëtaboer mitsil mëtiar, op de borst vermag men de vlekken niet te aanschouwen, die er op verspreid zijn als paarlen. tyiU panée-panée, beneveld; b. v. mata hen moepanée-panée hana dës hen këmalon, mijne oogen zijn beneveld, ik zie niet duidelijk. ^gjLs p a n é , van waar; b. v. pané tad jak, van waar komt ge? jXólis p a n i k a r , meester in het schermen zijn. OjLs I. p a o e t , de spieren bij een dier ontwikkelen door het overtollige vet met warmte te verwijderen. II. p a o e t , een bootje met een roeispaan wenden. ,j*.La' paoes, walvisch. £jli* pawang, iemand, die in een bedrijf ervaren is en als baas of hoofd daarin kan optreden; —poekat, hoofd der visschers; —sampan, schepper; —batée, loods; —oenoi, iemand, bedreven in 't opsporen van bijennesten ; — roesa, hertenjager; —gadjah, olifantenjager. iJJJ pawoek, omtrek. J^U paoeël, het dikke gedeelte van den buik van slachtdieren. 8.Li' p a o e h , een soort van wilde eetbare mangga; —zenggi, een groote soort daarvan. (J«JU

p a i s , visch of vleesch, gekruid, in een blad gewikkeld en dan geroost.

«AS pajang, zegen om in volle zee te visschen; moepajang, ^ op die wijze visschen. o U pajoe, goed maken, iemand in eene goede stemming brengen, paaien. c j j U pajong, zonne- of regenscherm. *jLa p a j a h , moeielijk, zwaar; van ziekten: gevaarlijk, doodelijk, in 't algemeen het ontzinken van de krachten; pënajah, moeite. iijjLs p a n j o t , de Mal. palita, een soort van lamp.

ttXi

179

>_*a p a b , den bijslaap uitoefenen, neuksel; anëk sigëpabma, kind van je moer's neuksel. Synoniem met ok. vso p a t , waar; b. v. pat në këbah, waar hebt ge dat gezet? c w p ë t , vier. Ixs pata, kaart, zoowel land- als zeekaart. ^ é

p ë t a h , muizen- en rattenval.

Lxi' p a t r a , een ijzerboor. LäjLS p a t a r a k n a , eerezetel, staatsiezetel. ^JWÄJ p o e t r o i , prinses, vorstendochter. xjtf* p i t n a h , zie xjui \yü

fitnah.

pëtoewa, oudste of hoofd van een gehucht, ladang of sënëboek.

^yXÈ p ë t o i , koffer, kist. iXxXS I. p ë t i k , een buigbaar voorwerp ombuigen en vervolgens loslaten. Ook het overhalen van den haan van een geweer, tokkelen van snaren ; pëtik gamboes, cither. II. p ë t i k , de bekende pëpaja; boh pëtik, de pepajavrucht. (S*A*a

p ë t i m a n g , plaatsvervanger; b. v. Téngkoe Térboel digampong Blang jang pëtimang sjëch oelama, Téngkoe Terboel in kampong Blang was de plaatsvervanger van Sjech Oelama.

fj> p ë d j , plukken. Ls3j> pëdja, borax, waarvan twee soorten zijn ; — boer, borax, om te soldeeren; —toelëng, fijn gewreven met water vermengd tegen dikke beenen en rheumatisme als wrijfmiddel aangewend. pëdja-dja, overal heen brengen, medevoeren. v_*a.LssJ pëdjadjab, een soort van prauwen, op de Oostkust van Sumatra speciaal in het Tamiangsche in gebruik. LÄÄJ

^yr^

p ë t j ë r o k , nazetten, vervolgen ; b. v. pëtjërok rëdjang rëdjang, zet hem snel na.

p.«.* pëdjam [sic], uit het oog verliezen, uit den gezichteinder verdwijnen. ttVi pëda,, een soort van vischgelei; pëda-dëwa, een dergelijke gelei als sambal, vervaardigd van ikan soerai, die van Voor-Indië wordt ingevoerd en veel overeenkomst heeft met de pëtis. Soorten van pëda zijn: —bilis, — awo.

180 oJi

U

y

pëdab, dekken, beplakken ; — boeheng atap, een dak met atap dekken ; — gëlajang, een vlieger met papier beplakken.

^'ftXj p ë d a t i , de tweewielige kar. Ook een affuit. l^tXi p a d r a , gelijk van kracht, niet voor elkander onderdoen; b. v. lëkoe Poelan ngon oeloen adat gëmoeprang sabé padra ham tiwas saho, Tekoe N. K en ik, als wij vechten, zijn gelijk van kracht; geen van beiden doen voor elkaar onder. U^iXs pëdas, sterk gekruid, heet van spijzen. £ J Ô pëdëng, zwaard, sabel. (jiJô p ë d e k , lever. btXJ pëdëna, groote verglaasde aarden potten. étXiiXs pëdëndang, de oleander. pëdoeëk, këbah.

(J'^CXJ

nederzetten, nederplaatsen. Synoniem

met

j j i ^ J j pëdiwakën, een Boegineesch handelsvaartuig. ^yfXs

pëdoeli, zich bemoeien met zaken die iemand niet aangaan, verwaand, aanmatigend [vergel. J^nàs]. iSy&s pëdoi, hoeveelheid van op, in of iiaast elkander geplaatste voorwerpen, bos, bundel, verdringen van menschen ; b. v. padoem sipëdoi ranoeb, hoeveel kost een bos sirih? orëng di blang ramé tëhat ôh moepëdoi, er zijn zoo veel menschen op het rijstveld, dat zij elkaar verdringen. £yt\j pédiëng, laden; pënëdiëng, lading. XJIXJ

p ë d ë h , steken, zeer doen, brandend gevoel van een wond.

A p o r , vliegen; poepor, oplaten; poepor gëlajang, een vlieger oplaten ; b. v. tadjak oe blang poepor gëlajang, tadoek di rangkang taoeher tahi tang oh oe langit na tjahja bintang, hen ngiëng oe rangkang tjahja moeka adoi, (Atj. pantoenj [vertaling ontbreekt]. Uji' p ë r b a , fatsoenlijk, welgemanierd. ^ L s c J U x i ' përbandaharan, een gelukkige vindplaats. ^jj'ljjjâ përboewatan, daad, verrichting, gedrag, handelwijze. ü j j J përboela, leugen, liegen, overdrijven, b. v. kon bërakah kon përboelah, het zijn sprookjes noch leugens. >ys p ë r a t , uitvliegend vocht van vruchten die uitgeperst worden. zjJs p ë r ë t , uitspuiten, uitbruisen. Synoniem met sënëboer. U ï J p ë r t a m a , de eerste, in de eerste plaats, ten eerste.

ICD

£*&*>*

181

ijy+Sj» Përtëmoeën, eene door de Voorzienigheid aangewezen echtgenoote. L ^ a ^ i përtjahja, vertrouwen, gelooven aan iets, geloofwaardig; përtjahjaan, vertrouweling. \óyi I. p ë r ë d a , fijne blaadjes van koper; —mirah, perblaadjes; — hidjau, groene koperblaadjes; gele koperblaadjes; ijër — , goudvernis.

roode ko— koening,

II. p ë r ë d a , gemaakte bloemen van koperblaadjes, die men bij feesten op de deksels der schotels plaatst. yùjs

p ë r d é e , stam, begin; përdée oer, klapperstam.

Ufft^i përdahna mantroi,

eerste minister, rijksbestierder.

,j~U.L«,ji persalinan, pëkajan persalinan, (J-AAUJ?

staatsiekleed.

p ë r s ë n , geschenk, fooi.

XA-WJ p ë r s i h , helder, onbewolkt, van iemands uiterlijk en van den hemel gezegd. £U

p ë r a n g , krijg, oorlog, slag, gevecht; përang sabil, heilige oorlog, oorlog tegen de ongeloovigen; peperangan, slagveld; bëljah përang, uitbarsten van den oorlog, uitbreken van den oorlog.

&f

tf

^yé

përangoi, aard, inborst, geaardheid.

^*-f

P r a n S - p r i n g , geluid van vallende glazen en borden.

p ë r ë n g g i , een bewoner van Koromandel. Wegens hunne diefachtigheid en oplichterij geeft men den naam van përënggi ook aan oplichters en bedriegers.

XA+^LÄSJJ p ë r a k n a s ë m b a h , vorstelijke audiëntiezaal. t^li^i p ë r k a r a , zaak, geval, onderwerp, ding, kwestie. U J I J p ë r k a s a , dapper, kloek. ( 5 S^j

p ë r g i , gaan, slechts in handschriften voorkomende. J j i p r ë l , motregen.

(jJLJ p ë r l a n , inslikken. Synoniem met oewëdj. £ ^ J j J p ë r ë l o e n g , diepte in eene rivier. (Jfj.Jo p ë r l o k , lek, een gat dat door en door is. £ A J p ë r l i n g , een soort van pluvier. J.LJ p ë r a m , uitslag, die spoedig verdwijnt. L£*J p ë r m a t a , juweel, edelgesteente; —intan, poedoi, robijn.

diamant; —

^ ( J u y p e r m a d a n i , tapijt (lengte 3 , breedte 2 elleboogslengten).

182

^

(jjÀXji përampoeën, vrouw. ^Loj» p i r m a n , zie ^ L y ^yi

flrman.

p ë r m o i , fraai, bevallig, schoon.

^y^^fif

përmaisoeri, titel van vorstinnen in verhalen.

^ ( ^ i p ë r ë n , een soort van ingewandsworm. ^jrS^f përantjoeët, een soort van zweer met drie, vijf of zeven oogen. (j-juujo përansis, Franschman. UJjJä p ë r n a m a , boelen pernama, volle maan; b. v. roepa lagée boelen përnama, (schoon) van uiterlijk, gelijk de volle maan. x j y p ë r n a h , immer, ooit; b. v. hantom përnah oeloen kalon, ik heb het nooit gezien. ^)f

p r ë o e t , buik, maag, pens, ingewand; — doi, de blinde darm ; — pandjang, de darmen ; — tjoet, de ingewanden. \j»)y» p ë r o e s , krachtig blazen, b. v. iets door een blaasroer wegblazen. JJJJ

p r o k , door de pokken geschonden, mottig; b. v. moeka prok lagée ëk këbë oedjën sompom, [vertaling ontbreekt].

JjJs p r o e ë l , bestrooien. I»jji p ë r o m , vruchten murwen of rijp maken. awjji p ë r o e m a h , huisvrouw. ( 5 ^ * * përoenoi, leeren; koerëng përoenoi, onbeschaafd, lomp. s . j j p ë r o h , waterpokken. SjJs p r o h , verbrijzelen, vergruizen, vermorzelen, verpletteren , b. v. koe proh oelée ngon sëkin, ik zal uw hoofd met mijn sekin verbrijzelen. Synoniem met ëmpoer. , ^ y j p ë r o i , zeggen ; b. v. tjoba kalon përoi hal si Poelan, zie eens wat N. N. er van zegt. L s j J p r a w i r a , hofdame. SjJ p ë r a h , uitpersen, melken ; pënërah, pers. y ö j j p r a h o e , prauw, vaartuig in 't algemeen. ^gJi p r a i , zwarte Siameesche zijden kleedjes. i ^ i ' p r o i , wijze van zijn toestand, gesteldheid; adat proi, in geval. L J p ë r i a , soort van groente. Soorten van peria zijn: —pëkit, — laoet, — sakar.

£V*^ (JM^JS

^ijà

183

p r i s , blazen, van katten en slangen.

përisé, klein rond schild, gewoonlijk van rotan of leer waarop koperen halve bollen. Vroeger schijnen zij van ijzer geweest te zijn; in de Sjah Kobat leest men: saboh pensé besoi Khorasani.

g ^ ' p r i n g , stil, bedaard, kalm, bedaren van het weder, b v hoedfin oroi njoi hana pring sagal, de regen wil heden maar niet bedaren. 3^r* P r i o e k apoei, mortier. ï&f

Prëk-prëk, druppelen van den regen.

i j j j p r i ë k , spannen, vaneen scheuren; b. v. koe priëk tanakoerak gata, ik zal uw hoofd vaneen scheuren Synoniem J met tient. LvJbjj përiksa, onderzoek, navraag, onderzoeken. ^ u t f ? / J 1 ^ ' ë k ' p r 0 k ' ^afgebroken en zonder zin spreken, het geluid van onafgebroken vallen van vruchten, van rumoer en getier in de verte. Ç&*if L p ë r i m p i n g , slapen van het hoofd. II. p ë r i m p i n g , de kanten van een aangeslagen zeil. XAÄJJS p e r i n t a h , bevel, last, bevelen, gelasten, gebieden. < 3 f ^ përintjik, komt slechts voor in anëk përintjik, hagel. *£$ p r ë h wachten; b. v. prëh dilée, wacht even; prëh siat, wacht een oogenblik. U J PÖSa» rol bij het weven, waarop de geweven stof van tijd tot tijd opgerold en waartegen de slagader gedurig aangebonden wordt. U « J pësëpa, de bloemen en figuren; pësapa ragam, veelkleurig, bont. Komt slechts in handschriften voor. LuyliLuJ [oningevuld]. b ^ U ^ J pësëpa warna, van verschillende kleuren. Komt slechts in handschriften voor. l & J pësaka, erfenis, erfstuk. ^ « J pësan, eene boodschap medegeven, boodschappen, iemand eene commissie opdragen. bj^«J pësoena, kwaadspreken, lasteren. X«A5 p ë s a h , bekommerd, verdrietig. wUwJs pasir, zand, strand, oever. £*£

w

pësiëng, het vuil of oneetbare uit iets snijden, hetzij uit slachtvee of groenten.

M is

va* p é n g , een dollarcent, een 2 ' cent stuk, het f& van een pil aar m at.

ijs p a n g , onderaanvoerder, onderhoofd eener bende, onde-r*— krijgsoverste. s t ^ l ü p ë n g a r a t , touw of kabel waarmede men vaartuigen aan den wal vastmeert. ylAS p ë n g a r o e , spatel, houten werktuig om iets om te roeren. HyJM pëngasoeh, min, zoogmoeder. ( j J l « pëngalak, buskruit, dat men in het zundgat van een kanon doet om het te ontsteken. Sjjlàâ pënganjoeh, pagaai. «yjw p ë n g ë t , bedriegen , oplichten , misleiden. o**3 p ë n g a t , een soort van gestoofde vruchten. ^M

p e n g ë r o i , schoon van mannen; anëk orëng lakoi tëhat pengëroi, een zeer schoone jongen. fjjju p ë n g ë s , schitterend, helder. L « U pangsa, de vakken waarin sommige vruchten verdeeld zijn. l3«Ji3 pëngësak, opeenstapeling van donkere wolken. ^j-^Jts pangsan, bezwijmen, in onmacht vallen. ***»,« pangsir, eene toespeling op iets of iemand maken, zinspelen. Synoniem met kajit. koenoet, formule, die bij sommige godsdienstoefeningen voorkomt. s l . i koewat, kracht, krachtig. [}Ji kaoel, gelofte, woord, plechtig woord.

198

^

pyS kaoem, bloed- en aanverwanten, familie. (5^ä kawi, sterk. c ^ j i ' koejoet, vreesachtig, beangst. yçS k ë h ë r , macht, zeer machtig, geweldig; ngon këhër Allah, door Gods almacht. (j^Lï k i a s , analogie, vergelijking. * L ï k ia m , rumoer, geraas. «y*Ls> k i a m a t , dag der opstanding, van het laatste oordeel. S^OAS kisah, verhaal, geschiedenis, verhalen; b . v . tadëngor hen kisah saboh radja, hoor naar het verhaal, dat ik u over een vorst zal doen.

\6 {J k ë , aan, voor, om, jegens, tot. [$ k a , reeds; dient om een verleden tijd uit te drukken. v ï o l f k a b a t , metaaldraad; —bësoi, ijzerdraad; — tëmaga, koperdraad; — pirak, zilver draad. IJXASSJS

kabëdjikan, goedheid.

ö l / " k a b ë r , een bootje zoodanig sturen of roeien, dat het rechts wendt. ^ j i y k a b o e r , mistig, nevelig, mist, nevel. g j j l i ' kabong, een lengtemaat voor het meten van geweven stoffen, overeenkomende met 4 elleboogslengten. fyJS kaboin, iets in den mond hebben, zooals een pruimpje. y^S k a b h a r , de bekende akar bahar. S.AJU k a b i r , groot door heerlijkheid en voortreffelijkheid. dLäiy k a t o k , enkel van den voet. (jgjjlS' katoi ; naam van een gewicht van het honderdste van een pikol. In Atjeh is de kati 22, 23 en 24 pilaarmatten zwaar; de kati om gouddraad te wegen is 36 pilaarmatten zwaar. (3^j'L5' k a t ë h ë k , een soort van oneetbare garnaal, die zich in ziltige streken nabij de zee ophoudt en aldaar woningen van | à 1 meter hoogte bouwt. k a t ë h i p , dicht vallen. (gi'l*" k a t é , rotan vlechten ; ook een soort van ronde reismand uit gevlochten rotan, die met een slot gesloten wordt.

r;

ir

199

iAJ'Ls k a t i n g , een soort van langwerpig vierkante mand van de schors van een heester, bili genaamd, gevlochten. In deze manden, die een bepaalden inhoud van 1 of U nalé hebben, wordt de padi van het veld huiswaarts gedragen , zoodat men onmiddellijk berekenen kan hoe groot de oogst is geweest. i a - o kadjëng, matten van bangkoewang-, ripah- of masia- (sago*- palm) bladeren. Synoniem met samé. L . l i ' k a t j a , glas, flesch. i^\S katjang, bij Atjehers alleen bekend in de verbindingen: *— katjang këlisa, de driehoekige peulvrucht en katjang parang , waarvan de bloemen als sajor worden genuttigd, doch de vrucht oneetbaar is ; b. v. boengong katjang parang gërindang ngon minjëk sapi kon soekée barang-barang njoi kësoekée tëkoe kadli (Atj. pantoen) [vertaling ontbreekt]. (JjA-lS' katjak, beproeven, trachten. y=*^S katjau, bedriegen, in de war brengen, misleiden. ^a-lS" katjoe, naam van een geneesmiddel, uit de pinangnoot verkregen. k a t j ë h i b , schaar om pinangnoten te schillen en in stukken te snijden, pinangschaar.

Ï_^Ö.L5'

Oj"£Ä-ir katjëhok of k ë t j ë h o k , een levendig geluid voortbrengen. ,_rt>li' k a d a s , een ronde houten bergplaats. COLT kadang, somtijds, bijwijlen, bij tijden, nu en dan; kadang-kadang, een enkele maal. s.i>LS^ k a d o e t , zak. Synoniem met baloeëm. cj)If k a r a t , haast, spoedig, haastig. Synoniem met geriet. U^lS^L k a r a s , een soort van meelgebak. II. k a r a s , een soort van zilveren of gouden sirihdoos van ellipsvormige gedaante. c \\S~karang, samenschikken, rangschikken, samenstellen, opstellen van een geschrift; karangan, boek van iemands compositie. c . l f k a r ë n g , koraal, koraalrif, koraalklank, klip. J.LS" k a r ë l , inpalmen van touwwerk. f\^S" k a r a m , verongelukken van schepen, vergaan, schipbreuk lijden. Synoniem met lëham. ^Af k a r ë m , een boom met doornen omgeven; kënarëm, de doornen, die daartoe dienen.

200 ;;ir

^ k a r o e , in spanning verkeeren; pëharoe, in spanning, in onrust brengen.

gajang, niet passend meer in den oorspronkelijken toe^" stand. ^JS

I. gajam, heersenen, bevelen. II. gajam, mad gajam, het handvat van een pagaai.

y ^ gajo, Gajoe, een volkstam in de Atjebsche binnenlanden. ^J> I. g a b , welgevormd, geëvenredigd ; b. v. badan si Poelan njan gab tëhat, het lichaam van die N. N. is goed geëvenredigd. Synoniem met kesan. II. g a b , lajër gab, bramzeil. P ^ i " gab-gab, kloppen van 't hart; b. v. haté oeloen mëgab-gab tëhat, mijn hart klopt geweldig. Synoniem met mëdëbar.

^\;f

223

L T g â t a , gij, persoonlijk voornaamwoord van den 2«' persoon zoowel enkelvoud als meervoud, wanneer persouen van gelijken rang tot elkaar spreken; verkort als 5 g ë r i s , samengesteld telwoord; sigëris kajée of tëbée, een y stuk hout of suikerriet. IjM^gës, brutaal, overmoedig; b. v. inong njan gës tëhat hana sapoeë djitakoet, die vrouw is zeer brutaal, zij vreest niets. i*uS gësang, een insect (op Java walang sangit, op Sumatra *— pianggang genaamd). iJ^S

I. gësok, schuren, poetsen, polijsten. II. gësok, iemand tegen een ander opzetten, opstoken.

^y^S

gësoeën, bevreesd, vreesachtig, beangst, angstig; b. v. Si Poelan njan gësoeën tëhat han djidjid djak bak prang, die N. N. is zoo angstig, dat hij niet meê ten krijg kan gaan.

fSx?

gënggam, onderwerpen, cijnsbaar maken, schatting opleggen. t).À5 g ë p a l , iets in de volle hand samenknijpen. ^jj>? gëpën of g ë t ë n , gekroesd, dicht gekruld van hoofdhaar, wolachtig. WyJiS' gépoes, onrein, van het lichaam. s^óS g ë p o e h , een soort van kelder of magazijn onder een huis. c u s 5 gepit, een aarden watervat. i ^ gëla, glibberig, glad; b. v. gëla tëhat han djid oeloen toewan djak, het is zeer glibberig, zoodat ik niet kan uitgaan. Synoniem met gëloeë, djëloeë en djëla. j o ^ g ë l a b a h , spinneweb. j j u u ^ i " gëlasir, bulten op het lichaam, die jeuk verwekken. \£"$S gëlaga, zwartsel van een lampekous of van een pannetje. Synoniem met djëlaga. ^)S gëlab, zie ^jJS gëlap. JS g ë l a r , titel. yjS I. gëlas, glas. II. gëlas, voldaan, afgedaan, van schuld ; b. v. oetang hen bak Si Ano ka gëlas hana U tinggal meng sipëng, mijn schuld aan N. N. is geheel voldaan; geen cent blijf ik hem meer schuldig. 15

226 iXf

^ gelang, worm; —apoei,

de pier.

çXS g ë l ë n g , armband, ring; —gaki, een ring, boven de enkels gedragen; — djaroi, armband; gëleng-gëleng pintoe, deurring. i & j y gelanggang, vechtplaats voor hanen, karbouwen, bok^~ ken en schapen. i X j ü i ' gëlinggang, een soort van heester, waarvan de blade^~" ren tegen koerap ijër worden gebruikt. v-fljy gëlap, donker, duister, ondoorschijnend, gevangenis; gelap-goelita, stikdonker, pikdonker, stikduister ; b. v. ladoem djigëlab (djigëlap) djipësjiksa, een gedeelte wierp hij in de gevangenis en strafte hij. ( 3 i S gëlak, beu, iets moede zijn, geblaseerd zijn. Synoniem met djëlak. |vJ5 g l ë m , de bast van zekeren boom, gebezigd als werk om naden en voegen van planken te breeuwen. V*j^)£ gëlëmbang-gëlëmbang, onverwachts sterven. ^pS

glëën, lachen of huilen, zoo dat men niet meer spreken kan.

yU)S

g ë l a n t i r , donderslag; gëlantir tak, door den bliksem (donderslag) gespleten. De Atjehers meenen, dat de donder en niet de bliksem inslaat.

«.ÄÄ-li' gëlintjir, uitglijden. Synoniem met tërsirëk. yiS gëloeë, glibberig, glad. Synoniem met djëloei, gëla en djëla. \)j)& gëloera, branding. ß^S £fXf

gëloeng, schoppen. Synoniem met djëheng en trom. I. gëlong, langwerpig rond; ook samengesteld telwoord; si gëlong awih, een bos rotan, (langwerpig rond gebogen). IL gëlong, iets in den grond steken.

tJïiylS' gëloepak, hulsel, kelk van een bloem; —oer, hulsel van den klapper ; — boengong, bloemkelk ; — sëkin, versiersel in den vorm van een kelk aan het gevest van een recht zwaard. \3ykf

g l ° ß k j eea soort van klein aarden watervat. Synoniem met këtoejoeng.

ôyàS

227

j.j.Ji' gëloem of djëloem, witte vlekken op het lichaam. A v ° j - ^ gëloembang, deining, hooge en lange voortrollende golven. ouojjtf' gëloemat, dek van een schip. A^y^f

geloempang, een hooge statige boom zooals de waringin.

^ J / g ë l i , kittelig, kittelen. {S)S'

g l é , heuvel.

g a m p o h , twee of meer stukken goed, draad of touw tot een geheel vereenigen, zoodanig dat men de deelen nog kan onderscheiden ; verbinden, samenvoegen. g a m p i t , een vischmandje van gevlochten oempang gampit, een biezen zakje.

O^AÀ*5"

JixS

bladeren;

g ë m ë n t a r , schuddende zijn.

pXXjf g e m ë n t a m , op den grond stampen van woede. s%)+S gëmoeroeh, komt alleen voor in darah gëmoeroeh, kloppen van het hart (bloed). ii^j^S gemilang, glinsteren, flikkeren, flonkeren. IXJS'

g ë n t a , klok, bel.

Jü£ g ë n t a r , beven, sidderen ten gevolge van vrees of overmatige inspanning. iXjS' gantang, een inhoudsmaat van 2 arés of 4 tjoepaks. \sjyXi.S' gëntoet of k ë n t o e t , scheet, veest. c*Xi£ gantoeng, het hangen, opgehangen zijn aan iets; gënantoeng, een stelling om iets aan op te hangen; mëgantoeng, hangen, ophangen. .yjü£ g ë n t o n , door iets gedrukt worden, bezwaren. JüS^ g a n t o i , de plaats innemen van, vervangen, aflossen, opvolgen; mëgantoi, verwisselen met, vervangen worden door; mëgantoi-gantoi, bij beurten; gënantoi, vervanger, aflosser, opvolger. UXjS I. g ë n t i n g , dakpan. II. g ë n t i n g , inkeping in iets, b. v. het spoor, door een knellenden ring achtergelaten. gandja, een plant waarvan de bladeren een bedwelmenden invloed bezitten. Men rookt ze met tabak vermengd.

ISX.ÀS'

i ï i U 5 goendjak, levendig, opgewekt; b. v. ratib sëdati mëgoendjak-goendjak tëhat, het gezang der troubadours was zeer levendig. Synoniem met goera. » » 0 / gëndjoer, los, niet stijf. Synoniem met këndoer. JuyAÀ^ gandjël, oneven. «XSV.À5 I. gantjing, een soort van gouden versiersel, dat als ^"" v borstketting wordt gedragen. II. gantjing, een .deur met een schuif sluiten; gënantjing, schuif. III. gantjing, hak gantjing, waarborgsom.

I;/

229

lids' I. ganda, dubbel, verdubbelen. II. ganda soetra, ruwe zijde. III. ganda, steel ; — saoeh, de steel van het anker ; — dajoeng, de steel van een roeispaan; —këmoedoi, helmstuk van een roer. genderang, een soort van groote trom.

C^IXÀS

(ju^tX-o gandaroesa, een soort van plant, waarvan bladeren en steel fijn gewreven tegen pijn in de heupen worden gebezigd. j.^tUS' gandoem, meel, tarwe, koren. ^ J U T gandoi, boog, handboog. g ë n d i t , een versiersel van 8 tot 12 gouden paarlen door naakte kinderen aan den buikband gedragen.

O^SIXÀS

g ë n a p , even, voltallig, in zijn geheel; gasah gënap, ons »even of oneven", bij de Atjehers omgekeerd uitgedrukt; mëgënap, met elkaar overleggen; gënënap, volledig maken. )jty& genoekoer, rasp. I_ÓAS

Jyfyjf gënoekoel, een kluit grond. S g o , keer, maal ; sigo, een keer, eenmaal. v_jjJ I- goeëb, een soort van spruw, bij de Maleiers goewam genaamd. II. goeëb, hard geworden vleesch van de klapper. S g o b , mensch, men, onbepaald persoonlijk voornaamwoord. Indien men zich beschaafd uitdrukt, zegt men voor mensch: manoesia. sy>f>yï goebernor, gouverneur. goentoer, door alles heengaan. Synoniem met dadjoer. Â&ày goenting, schaar, knipschaar. IsajjJ goentja, een inhoudsmaat tot het meten van droge en natte waren : 1 goentja = 10 nalé 1 nalé = 1 6 are 1 are = 2 tjoepak 1 tjoepak = 2 kal. fetey* goentjang, schudden, mëgoentjang, schudden. Ä Öiyf goentji of koentji, sleutel. goentjé, de knoop van een hoofddoek. (S~

sdó«^ goendah, bekommerd, ongerust. /öjjój^'goendik, bijzit, bijwijf, die slavin moet zijn en waarmede men niet gehuwd is. cjjji'goenong, heuvel; goenong-goenongan, heuvelreeks, heuvelrij. 'iS goeni, zakken van jute-vlas. iS goh, nog niet ; komt gewoonlijk in verbinding met lom, nog, voor; goh lom, nog niet. lS goeh, bult van een mensch of dier; goeh lëmo, bult van een stier; mëgoeh, een bult hebben. \jbS goeha, grot, spelonk. ^ ^ g o e ë , bladscheede. Soorten van bladscheeden zijn: —oer, — pinëng, — boeging. jiiS goejang, schommelen. xS' gah, beroemd, berucht ; verkorting van mëgah. A gil I. l a d a n g , bouwgrond, ontstaan door het vellen van het geboomte. II. l a d a n g , steigerend; goeda —, een steigerend paard. ^0$

ladoem, een deel, deels; b. v. boengkar raajat tëhat bhar 'oellah ladoem mëgadjah ladoem mëgoeda; oneindig vele onderdanen begaven zich op weg, een deel op olifanten, een deel te paard.

«Jt>üi l a d i n g , een houwer, mes. 86Ü ladzat, lekker, smakelijk, heerlijk. j$ l a r a b , het toenemen eener ziekte, hevig; sakit — , een hevige ziekte; —sakit, hevig ziek. ( j ^ l a r a s , loop van een geweer; bëdil doewa —, een dubbelloopsgeweer. l a r a n g , verbieden, schaarsch, zeldzaam; nëlarang, verboden is, verboden.

wat

(5ji) l a r i , de tusschenvakken bij een soort van dobbelspel, waarbij een kruis op een mat geteekend wordt, waar men zijn geld opzet. U**:?;^ l a r i s , gewild, goeden aftrek hebbend van koopwaren. l^Jjjil l a r i k , op een draaibank draaien. pol lazim, noodzakelijk, dringend, noodwendig. CJÊÜI l a n g o n g , groote, groene vlieg. ,^.£^1 l a n g o e ë , zwemmen; mëlangoeë-langoeë, zwemmende zijn. ^y l a n g a i , ploeg. o u ^ y l a n g i t , hemel, uitspansel. J.ACÜ l a n g i r , smeren.

zich na het baden met rijstpoeder doen be-

«iül l a p a n g , wijd, ruim, vrij. (j-iif l a p a n , acht. ) l a p o m , zwaar van lichaam, doch niet gespierd.

Cl?

235

jtiil l a p a h , in schijven snijden, van zich afsnijdende. ^ » y l a p é , iemand, die het gebruik zijner ledematen niet heeft tengevolge van ziekte of verwonding. (jMAiü l a p i s , laag, stapel, rij ; mëlapis-lapis, elkander gestapeld.

in lagen op

ijé^l l a p i n g , een soort van boom, waarvan het sap buitengeC woon bijtend is en bij aanraking opzwelling der ledematen ten gevolge heeft. jC*i!y l a p i k , onderlaag, bekleedsel, voering. LS'y l a k a , geraamte van een prauw. j£"$ lakoe, gedrag, handelwijs, handel en wandel. jS"$ l a k é e , vragen, verzoeken, afsmeeken. P * ^ l a k o e m , een soort van wilde druif met zeer zure, donkerroode vrucht. J ^ j l a k o i , man, echtgenoot, mannelijk; — binoi, man en vrouw; mëlakoi, gehuwd zijn, van de vrouw sprekende; pëlakoi, uithuwelijken. iS'S lagang, ziltig; tanâh — , een soort grond van zoutach'— tigen smaak. SS

l a g ë m , iets door teekenen of geluiden afspreken.

yfS

l a g a u , slaan, treffen, klieven; b . v . koelagau bak oelée këngon njoi maté, ik zal dien persoon op zijn hoofd slaan tot hij sterft. Synoniem met poli.

» O l a g é e , manier, gewoonte, zangwijze, melodie, even als, gelijk. ^>jS"$ lagoet, gewild, aftrek hebbend, b . v . lé lagoet mënëkat oroi njoi, de handelsgoederen vinden heden veel aftrek. S3 \MJT3

l a g i , kaatsen. lagoina, voortreffelijk, in waarheid, inderdaad, uiterst ; djëroh — , uiterst schoon.

o j y l a l a t , vlieg; ëk—, sproeten; —mirahroeng, een soort vlieg, die de wonden openrijt, figuurlijk ook: achter iemands rug kwaad spreken. J U laloe, voorbij, vervolgens, daarna, voorbijgaan. iy laloi, verbijsterd, verwonderd bij het zien van iets vreemds. iy l a l é , afgetrokken, onattent zijn, onoplettend, zijne gedachten niet bij elkaar hebben.

236

jj^

ouoit I. l a m a t , het touw van den eenen vleugel van een net dat men op den oever in de hand houdt; roendoek, het touw van den anderen vleugel van het net, dat men in zee uitbrengt. II. l a m a t , het hout van den ploeg, waarmede men hem bestuurt. ïyeS ^yoS

l a m o t , een mengsel van ijzer en staal. l a m o n , iets door elkaar haspelen; figuurlijk ook: eene zaak in den doofpot doen, eene zaak uitstellen.

^jSf l a n a m , iets wat zeer ver, zeer diep of zeer hoog is. ( j j j ^ lanoei, zachte glooiing of helling. t^y lawa, eene klimplant. va^y lawët, kenteeken op het lichaam tengevolge van een bekomen slag of wond. s^

laoet, zee, door de Atjehers evenals door de Maleiers naar de omliggende plaatsen genoemd: — Selan, —Mëlaka, — Sikatra; rëdj mëlaoet, zeeweg.

jij$ lawang, soort van kaneelbast, die naar kruidnagelen riekt; boengong — , kruidnagelen. (jjil lawan, tegenstander, tegenpartij; mëlawan, bestrijden, tegenstand bieden; — m a r i t , iemand tegenspreken. ^jif I. l a w i , lang van duur, met het oog op het verledene. II. lawi, het gedeelte van een net boven het lood, dienende, om het te doen zinken. o o ^ y lawit, langzaam, lang geleden; b.v. lawit tëhat boewët njoi, zeer langzaam geschiedt dit werk ; lawit doedoi ni bak njan mëoewoil karangan kë pauté radja, lang daarna gaf men het antwoord aan zijne Majesteit den vorst terug. yoil l a h é e , wild, ongetemd, ontembaar; goeda—, paard.

een wild

^ y o y l a h o r i , een soort van tapijt van Laboorsch weefsel. LU laja, aanvangen, om een mat te maken. y>$ I. lajër, zeil; mëlajër, wegzeilen ; pelajaran, zeereis; ilmée pelajaran, zeevaartkunde. II. lajër, tijdens, ten tijde van; b . v . lajër cliéradjan Mëkota alam, tijdens de regeering van Mekota alam. iî$ ^~"

I. lajang, in de lucht zweven; mëlajang-lajang, weer zweven; gëlajang, vlieger. II. lajang, iets in dunne schijven snijden.

heen en

^

237

(jjjbl l a j a k [ ? ] , betamelijk, behoorlijk, waardig. {jSS

l a i n , een ander, anders, onderscheiden, behalve, zonder, buitendien.

« j ^ lajée, verwelken van bloemen, vervallen van het lichaam; boengong — , een verwelkte bloem. \y£$ lajoer, verschroeid, verzengd. ij.j$ lajoeh, van slaap dichtvallen der oogen, indommelen, b. v. mata loen lajoeh këmëng tëngët, mijne oogen vallen dicht van den slaap, waarom ik wensch te gaan slapen. xjil lajah, ongelijk, niet passend, niet aansluitend. l d l a b a , winst, voordeel, baat; mëlaba, winstgevend zijn; pë> laba, winstgevend maken, productief maken ; mëlaba-laba , interest op interest trekken. lëbab-lëboeb, tusschenwerpsel voor een dof ploffend geluid. o u J l ë b a t , dik, dicht; hoedjën — , dik van regen; djanggoet — , een dichte (zware) baard ; misé — , een zware knevel ; oek — , zwaar hoofdhaar. JUJOJ lëbas, overrijp. ^AJ l ë b a m , tusschenwerpsel voor een dof bulderend geluid. *j-J *AJ lëbam-lëboem, het geluid van iets, dat van eene hoogte valt. P^AAJ

^ J

l e b ë n , vermoeid van het spreken ; b. v. di loen han ik loen përoenoi gata oh lëbën baba loen gënap oroi loen këhën han tapatih, wat mij betreft, ik gevoel mij niet meer in staat u te onderrichten, want mijn mond is vermoeid, door den geheelen dag te spreken, zonder dat er acht op wordt geslagen. S^JJ l ë b o t , half droog; b.v. siël baloe lëbot, het in de zon gedroogde vleesch is half droog.

CAJ lëboewë, naam eener plant met meelachtigen eetbaren wortel , de zoogenaamde kladi. Synoniem met ëmpëk. ) r J l ë b o e r , grond, die geheel door ploegen, schoffelen, enz. uit elkaar is gewerkt. pyjj lëboem, tusschenwerpsel voor een bulderend geluid; b . v . poeë sëroet mëlëboem, wat valt daar bulderend neer ? C«JJ lëboei, het dichtvallen der oogen van slaap of vermoeidheid ; — mata, vermoeide oogen. j j l ë b é , een soort van mindere Mohammedaansche schrift' geleerde. l ë b i é , smakeloos.

i

238

i x J l ë b i n g , eene kleine roode luis, die men op pluimgedierte ^- en vee aantreft. JUAJ l ë b e h , meer, meerder, van hoogeren rang, overschot, overblijfsel; pëlëbeh, iets vermeerderen; pëlëbeh droi, zich verheffen boven. ÜJ l a t a , kruipen, voortkruipen; b.v. oerët mëlata, een kruipende plant; binatang jang mëlata bak boemoi, het gedierte, dat over den grond kruipt. l ë t i k , mijëk lëtik, klapperolie, door koken verkregen, in tegenstelling van mijëk bëroek, klapperolie, door uitpersing verkregen.

LXAÄJ

XAXJ l ë t e h , vermoeid, afgemat, flauw; —lësoeh, afgemat en lusteloos. JCÖJ lëtjah, doorweekt, n a t , waterplas. ( ^ . s ü l ' h a k , gewricht; — djaroi, vingergewricht; — tëoet, kniegewricht; —gaki, voetgewricht. I J j lada, peper. Soorten van peper zijn : — poetih, witte peper ; — hitam, zwarte peper ; — ïkoer, staartpeper. s j j lëdzat, zie l'SS ladzat. 0*J l a s , berouwen, berouw, schuldgevoel hebben ; b. v. kë pëdjid djinoi talas droi dilée hana tapikir, waarom berouwt het u thans, hebt gij er te voren niet over nagedacht? (j*J I. lës of t ë l ë s , daarna, vervolgens. II. l ë s , vrij, los, ontkomen, voorbij. v_i«J lösap, in een oogenblik, onzichtbaar. £j-«J lësong, vijzel, mortier, rijstblok. ro%*«J lësoen, het netjes afhakken klapper.

van den bast van een

SJMJ I. lësoeh, zwaar dof geluid als van een kanonschot. II. lësoeh, welgemaakt, groot. JCWJ lasjkar, krijgsman, soldaat. vjLdaJ lathif, tenger, fijn, dun. oOL*J l a n a t , vloek ; — allah, Gods vloek. v^dfcj l o g r a t , woordenboek, lexicon. ivàj l a g r a m , met een welluidend stemgeluid lezen; b . v . kënong tëhat lagram Tëngkoe jang bëdj, de Tengkoe leest met een zeer welluidend en juist getroffen stemgeluid. i j l e n g , uitspreiden, openslaan, ontrollen; b. v. leng tikar, ^— spreid die mat uit ; leng idjar, ontrol dat kleed ; leng kitab, sla het boek open.

^jJoU

239

i d l ë ë n g , verminderen of afnemen van den regen, van den ^~ gang van het gevecht en van ziekten. JU I. lëngor of dëngor, hooren, luisteren. II. l ë n g o r , schudden; —oetak, hersenschudding. ,j«jiJ lengas of djoem, kleverig, vochtig, uitgeslagen. ou*JL! l a n g s a t , een soort van zure doekoe. cj.«JL! langsoeng, regelrecht op iets afgaan, voorbij streven, voorbijgaan, doorgaan. UuLI l ë n g k a , voleindigd, reeds, bereids, afmaken, beëindigen, iets ten einde brengen. UÜuÜ l a n g k a p , een doornachtige plant, die in de rijstvelden na den oogst opschiet. UIXJU l ë n g k a p , uitgerust, van het noodige voorzien, gereed, vaardig. (jJjCiJ langkoewës, naam van een plant, waarvan de wortel in de keuken en als geneesmiddel wordt gebruikt. y j C i J langkoebée, snip. èdoL! lengkong, cirkel, cirkelvormig van groote voorwerpen. xJoÜ I. l a n g k a h , pas, tred, stap, schrede. II. l a n g k a h , iemand uitnoodigen om ergens te komen, hetzij in zijn huis of op eene andere aangewezen plaats ; b . v . Tëkoe melangkah kënoi siat, kom een oogenblik binnen, Tëkoe. l a n g k ë k , een soort van schelpdier, uit welks schelp men ringen vervaardigt.

IJ^AJCJU

bot! l a n g g a , het vellen van vrucht- of ander nuttig geboomte voor iemands huis als vergelding, indien men de weêrwraak niet kan uitoefenen voor eene ondergane beleediging. «.JoU l a n g g a r , iets verrichten, wat tegen de gewoonte of instellingen aandruist. P J J O U (3&U lënggak-lënggoek of lënggëk-lenggok, slingeren, schommelen van een vaartuig. J o U langgam, spoor, in- of afdruk, door iets nagelaten, overblijfsel; b. v. langgam koeta, overblijfsel eener versterking. uuJtjU lënggoet, het naar zich toehalen van een tak, zonder dat hij breekt. Synoniem met lëgoet. AJUU

U-'

lailggis, knevelen, zich met geweld iets toeëigenen.

240

(P

£ y U l ë n g o n g , naam van een oliegevend zaad, in de suikerbakkerij in gebruik, sesamum indicum. o^iJ l ë p a t , een soort van rijstgebak, in een pisangblad gerold. (JWÀJ lëpas, voorbij, vrij, reeds, bereids, na, afgedaan; — narit, reeds gesproken of verhaald hebben; —boewët, gedaan hebben met werken ; b. v. kalëpas gëdjak, is hij bereids op weg gegaan? tJijAli3ÀJ lëpak-lëpok, het ploffend geluid, veroorzaakt door iets, dat op den grond valt. yJó l ë p o e , gesloten voorgalerij van een Atjehsch huis, waaide gasten worden ontvangen. ijya! l ë p o n , week, zacht; tanah — , weeke grond; een zachte bultzak. Synoniem met lëmon. syü

kasoer—,

l ë p o h , naam van een kleinen, venijnigen met stekels voorzienen zoutwatervisch.

1J»*AÄJ

l ë p ë s , huid van een schip, bekleedsel.

^ÀJ l ë p i ë , koud, stijf. l ë p i k , het overhangende vel van den buik bij dikke menschen; b. v. lëpik përoet ban bantail goeda, het overhangende vel van zijn' buik gelijkt de kussens, die men op een paard legt. (Atj. spr.); bak lëpik përoet djid tamëin djidoek piet angin doewa lëhée goendja, op het overhangende vel van zijn buik kan men spelen; twee of drie goendja1 s luizen kunnen er op zitten.

IJ^AAJ

f^jd lak-lak, een plant met roode bladeren, die men aan het hoofdeinde der graven plant. ( j j l ë k , tortelduif. V_AÜJ

l a k a b , een titel of naam geven-.

LwJiJ laksa, tienduizend; mëlaksa, bij tienduizenden. (jLuJÜ laksana, gelijk, zooals, gelijkenis. ,jL,*»*Äi laksamana, zeeoverste, zeebevelhebber. JJ^AU.ÜJ l a k s i n , honderd duizend. ^ L ü J l o k m a n , naam van een beroemd Arab, wijsgeer. \iJU l a k , lak om brieven te sluiten. oud

l ë k a t , kleefrijst; soorten van die rijst zijn: — adang, zwarte kleefrijst; —dadi, witte kleefrijst; —lidah këbéë, een grove soort kleefrijst.

iXU l ë k a n g , ^~ scheiden.

iets

uittrekken, iets aftrekken,

afvallen,

af-

ybj

241

-Jj-$£J oi^XJ lékehap-lékehoep, geluid, door het sluiten van een deur of venster veroorzaakt. O r S - ^ l J H ^ lëkëhak-lëkëhok, geluid, door het hoesten voortgebracht. r r gXJ*$£H

lëkëham-lëkëhoem, geluid, veroorzaakt door iets, dat men wegwerpt.

^gXU I. l ë k i , witte vlekken op de huid. II. l ë k i , een soort van plant met eetbare knollen. O*.AX? l ë k i t , geurig. ^y£!^J3 lëgab-lëgoeb, klappend geluid, voortgebracht door het slaan op een of ander voorwerp. wS3 l ë g a t , in dezelfde richting voortsnellende, snel. CjÖ p& lëgam-lëgoem, donderend geluid, veroorzaakt door kanonschoten of bonzen tegen een wand of deur. o j & lëgoet, zie i^yoU lënggoet. SU léla, rol of blok, die men onder iets plaatst, om het van den grond vrij te houden ; — rëdj, hout of bamboe, dat men op een bemodderden weg legt, om te kunnen passeeren. ÜAC^d lelangit, gehemelte, verhemelte, hemel van een ledikant. ,jjy\} lëlajan, vlerkprauw. , j J J M a k , verwoesten, vernielen; b.v. gampong ka Mak djitoedj lé moesoeh, de kampong is reeds verwoest; zij is door den vijand in brand gestoken. Uyejd lëloemba, de bekende zeevisch, »de boer met zijn varkens." add l é l a h , slap, mat, vermoeid, afgemat. xJJ l i l l a h , bij God, aan God, voor God. 8 j l o e t , uittrekken, indringen, kwetsbaar, kwetsen; b. v. orëng njoi han loet bësoi, deze man is niet te kwetsen (niet in te dringen) door het ijzer. d I. l a m , in, binnen. II. l a m , vestiging, dorp; Lambaroe, het nieuwe dorp; Lampisang, het dorp der pisangaanplantingen; Lamdëriën, het dorp der doerianboomen. jd l o m , nog, nog steeds, zelfs, ook. Ld lama,'Vergulden; —mës, met goud vergulden. t 5 ; l d lamari of a l m a r i , kast. y>L*d lambatoe, een groote grijze houtduif, ook rambatoe genoemd. 16

242

U^ÜMJ

C^JLAJ

^ J

lambajoeng, paarsch, violetkleurig.

l a m b é , wenken, wuiven.

«A4J lëmbang, gaargekookte kleefrijst in een bamboe, de lamang der Maleiers. iuj *—'

lambang, plein, opene en vrije vlakte; baris — , plateau, hoogvlakte. J I. l ë m b a m , vet, zwaar, van menschen. II. l ë m b a m , bont en blauw geslagen ; b. v. Allah ka djipoh si Poelan oh lëmbam moeka, God, hij heeft N. geslagen, dat zijn gezicht er bont en blauw van is.

y+J lëmboe of l ë m o , rund, koe. «ujj*J lamboet, zachtzinnig, gedwee, volgzaam, gemoedelijk. p * * J lamboeng, slingerende omhoog werpen. 'iy+J au«J lëmbah-lëmboet, zacht, zachtzinnig, gemoedelijk. lambiding, een soort van plant, waarvan de bladeren als groente worden genuttigd.

«JLXAA+J

^~

«AXJ l ë m b i n g , werplans, werpspies; — kapak, hellebaard. l a m b i n g , kwabbe aan den hals van een rund, de lel van een haan.

«AA+J

"

oi-à+j l ë m p ë t , kneuzen, kneuzing. O^JLJ loempat, springen. i a j loempang, zie i i x J loempang. yà+J lampée of sëlampée, toonbank, winkeltafel, uitstalbank. yh+i lamp o , lamp. i ^ y à j lampos, tuin, aanplanting; —boengong, bloementuin; — lada, peperaanplanting. E J À J lampoeng, dobber van een net. l ë m p o e k , zacht, bros, goed gaar gekookt, maisch, teeder. fey&J lampoejang, naam eener plant; zingiber zerumbet of " cassuraunar, niet in Groot Atjeh, doch op het eiland Bras voorkomende. XÄ4.J l ë m p a h , iemand treffen, slaan of verwonden, zonder dat het eenig spoor achterlaat; melëmpah, aldus treffen. (i^J l ë m a k , maisch, vet, zacht van smaak. , Irj«! lémik-lémon, waggelend, wankelend, onvast. IJJJÄJ

sysuJ yj jpyj

l ë m o , zie yj^i

243

lémboe.

lëmoeng, op den schoot houden, op den schoot nemen; b. v. radja nëdoek dalam mëligoi nëlëmoeng poetroi di atës këta, de vorst zat in zijn paleis op een rustbank, de vorstin op zijn schoot houdende.

^jyj l ë m o n , week, zacht. Synoniem met lëpon. &yj l ë m o h , week, zacht, slap, maisch, lenig, gedwee. x j l ë m a h , zien, zichtbaar zijn, naar iets zien, op iets letten. j j ^ J l ë m i k , gestold. ^jj l a n , tegenzin, afkeer bekomen van spijzen; b. v. lan loen tëhat loen kalon si Poelan njan magoen, ik krijg grooten afkeer van het eten, indien ik die N . N . zie koken. Synoniem met loewat en sëgan. j j j I. l o e n , ik, mijn, verkorting van oeloen, pers. voorn, van den 1™ persoon enkelvoud. II. l o e n , blusschen, uitdooven, uitdampen ; b. v. ka loen apoei atawa goh, is het vuur uitgebluscht of nog niet? (^P Ion, aanslibbing, slib, slijk. »J l ë n , erf, hof. ^.ÀAJ l a n t a k , indrijven, aanzetten, instampen, inheien; talantak obat mariam, stamp het kruit in het kanon. pyjiij l ë n t o e r , buigen, naar beneden gebogen zooals een tak door de zwaarte zijner vruchten. £ y u J l ë n t o n g , water, dat door de eene of andere hinderpaal niet kan wegvloeien. Synoniem met siwong. (ÉJJJÜ I. l a n t o e i , zoetwaterschildpad.

II. lantoei, heiblok. iAÄAJ l a n t i n g , afzonderlijk, eenzaam, alleen, ver verwijderd; tb. v. prahoe njan lanting tëhat dji boh saoeh, die prauw werpt zijn anker ver van den wal. Synoniem met mëngkleh. l ë n t i k , iets naar boven buigen, omgebogen zooals een zwaard.

IXAAÀJ

j . s u J I. landjar, spoedig, vlug, snel; b. v. djak landjarkënoi, kom snel hier. II. landjar, zonder af te breken, zonder haperen lezen; b. v. djibëdj koran landjar tëhat lagée djihafadl, hij reciteert den koran zonder haperen evenals of hij hem uit zijn geheugen opzegt. »«.sxJ I. landjoet, fijn, pieperig, dun, hoog van de stem. II. landjoet, langdurig.

244

V

V Ä J lantjar of tëlantjar of t ë l i n t j i r , voorbarig. Ï A À J I. lantjang, een zoutkeet. II. lantjang poekat, een visschersprauw. III. lantjang, een prauwtje, vervaardigd van de bladscheede van de pinang, die men als offer eene rivier doet afdrijven, om ziekte of epidemieën te verdrijven. (JJJÄÄJ

lantjoek, puntig. Synoniem met tintjoe en rantjoeng.

(j«JaJ landas, aambeeld. c J u J landang, vreemd, uitheemsch, vreemdeling; b.v. bé* nëpoh-poh kamoi mëdagang orëng landang bak tempat gâta, gij moet de kooplieden niet slaan, want het zijn vreemdelingen in uw land. (jiiXxi l a n d a k , stekelvarken. ^J.Juü I. landoek of r a n d o e k , een bok. II. landok, slib, slijk. (^Joü landai, zie ^^jj lanoei. J o J u J lëndil, vette vezels van het vleesch. J Ó J o J lëndik/'zie jCyüJ lëntik. py^*i lansoeng of langsoeng, doorgaan, voorbijgaan, passeeren. 'iyii l ë n o e t , een gekromde tak, overhangende tak. ULod lënnjap, verdwijnen, uit het oog verdwijnen, uit het oog verliezen. »Ajd lënnjau, hoedanigheid van den grond, die van boven vast schijnt, doch inderdaad diepe modder is; het geluid, dat men maakt, indien men door diepen modder loopt. J l o e , toegenegenheid, liefde toedragen ; b. v. oeloen he tëhat bak koe oeloen hantom gëpoh hantom gëtjaroet, ik draag mijn vader groote toegenegenheid toe, omdat hij mij noch slaat noch bekijft. J loewar, buiten. U*IJ loewas, uitgestrekt, vrij, open, breed, wijd, onbelemmerd. ijLJ loewëk, tusschenruimte, plaats, ruimte, afdeeling; tabri loewëk batjoet oeloen tamong, maak een weinig plaats, dat ik kan binnen treden. ^jyi I. l o b , doorbladeren, bladzijden omslaan. II. l o e b , bukkende onder iets doorgaan, b. v. door een heg; gevogelte in een kooi of hok drijven.

v^jCéjJ

245

j j j j loebor, aarsdarm. Synoniem met djoebor. L>yl loebëng, kuil of groeve, waar altijd vocht of water in *— is ; b. v. dijoep moh gata loebëng hana tëhor sagal, de kuil voor uw huis is nimmer droog. Synoniem met adin. j j j j j loeboek, diepte of kom eener rivier. Synoniem met toewi. L J J J l o e b h a , inhalig, begeerig. \z>y} loewat, tegenzin, afkeer bekomen van spijzen. Synoniem met lan en sëgan. ë y > J loetoeng, naam van een soort van langstaartigen aap. dySyi loetok, vuil, smerig, vervuild. ^J

l o e t i , iets wat fijn, gewreven of gestampt is. Synoniem met hemat.

Sya-J loetjoet, ontglipt, uit de hand geschoten, iets, wat men niet aan elkaar kan verbinden, ontschieten. yi l o e h , een soort van houten bord, waarop kinderen lee«J loedah, spuwen. U"3>J"' l ° e r o e s ; recht, oprecht, ongeveinsd. c . j J loeroeng, geluk, voorspoed; b. v. si Poelan njoi lë tëhat djitëmëng harëkat loeroeng tëhat djih dalam boelan njoi. Die N. N. heeft veel winst verkregen, hij is in deze maand zeer gelukkig geweest. 8 « . J l o e r o h , afvallen van bladeren, bloemen of vruchten. «J loez, amandel. ^ J I. l o e s , kaal, haarloos, glad, plukken van een kip, het wegscheren of wegknippen der pluisjes uit geweven kleedingstukken. II. l o e s , engte tusschen reven, geul, nauwe invaart. III. loes, zich opschikken, zich opsieren, ook gebezigd van gevogelte, dat zich opschikt door het reinigen zijner veeren. I * J loesa, overmorgen. ^ J U « J loesin of doesin, een dozijn. c J l o e n g , waterleiding, leiding ; — oemong, de waterleiding van het rijstveld ; — bata, eene leiding van gebakken steen. ^ J C C J loengkab, onzichtbare klip.

246

^

iXxjJ loengkëng, rond, cirkelvormig van kleine voorwerpen. j X t j J loengkée, hoorn. LjjXëjJ loengkob, met het gezicht voorover vallen, iets uitstorten. ^ ^ ë p loenggi, een soort van zijden of katoenen kain van Atjehsch of Klinganeesch weefsel ; idjar — , een kleedje van dat weefsel. icjjijj loepoet, verbijsterd door toorn, schoonheid of eenige andere gewaarwording. l $ P loeka, wond, kwetsuur, gewond, gekwetst. o / j j l o e k a t , aftrekken, retireeren, uittrekken, lichten; b. v. përang boenoi di blang soi loekat, zooeven had een gevecht op het rijstveld plaats, wie is afgetrokken? kaloekat saoeh përahoe njan, is het anker van die prauw reeds gelicht? (j^Sy loekis, het vervaardigen van figuren van goud of zilverdraad, of gekleurd garen, inzonderheid op kains en laken. y!y} lolo, iets slordig afwerken; b. v. oetoes njoi pëgëdj roemah oeloen hana gëdj boeët dji hh, deze werkman heeft mijn huis niet goed vervaardigd, zijn werk is slordig. p p lok-lok[?], paarl. » P P loeloet, vol zweren of wondjes, tengevolge van schurft of uitslag; b. v. anëk oeloen póerée loeloet ban saboh badan, mijn kind heeft uitslag en is vol zweren over zijn geheele lichaam. , j * P P loeloes, overdoen, overnemen, gelukken; b. v. tapëloeloes këloen saboh boh dëriën, doe mij een doerianvrucht van u over; oebuk akail hana loeloes melainkan djiboh tipée daja, wat zijne listen betreft, die gelukken niet, doch hij tracht thans bedrog te plegen. ^ J P P loeloen, uitpluizen, uittrekken van katoen, om er draad van te vervaardigen. » P I. lom zie p lom. II. l o e m , het vleesch tusschen de pitten van een sëtoelvrucht. V_A

m a k , zie ma. ij^jlvo m a b o k , bedwelmd, bevangen, beschonken, dronken. ^öLc m a t a n , [eigenl. .jJùo], tekst, die uitgelegd wordt. JLO m a t é , dood, overleden, gestorven , verdord ; joem — , naaste prijs, waarop niet meer af te dingen valt; ijër — , tijdperk tusschen kleinsten vloed en kleinste eb; —angin, de wind, die is gaan liggen [?] ; kajée — , verdord hout.

252

^ L o

LÄLO madja, voorouders; hadits madja, de overleveringen der voorvaderen. .^».Lo makdjoeda, Magog. (J^Ä.1*

madjoen, een universeel geneesmiddel.

(VÄ.L* m a t j a m , monster, staal, proef, soort, wijze. g b l o madang, grove mazen van een net. Soorten van die netten zijn : — djU, — njaring, — poekat. IÄJOLO

m a d a t , bereide opium om te rooken.

èoLo m a d ë n g , zich warmen. j O U I. m a d o e , medeëchtgenoote van denzelfden man, medeminnaar of minnares; minnaar van iemands vrouw, minnares van iemands man. II. m a d o e , vijand. yjjOU m a d o n , een soort van boom met doornen. jöLo madzoe[?], honig. t^Lo m a r a , schade, leed, ongeluk, gevaar; b. v. hen singâh mëngbé* na poéé mara hen këméng djak oe dalam, ik wil morgen naar den dalam gaan, indien mij geen ongeluk overkomt; marabahja, ongeluk. 8)1* m a r a h , toorn, toornig, boos, kwaad. ,5^Lo m a r e , een padisoort. ^ j . L o m a r e c h , halsader. (3*uLo m a s a k , gaar, rijp, murw. jv*uLo m a s a m , zuur, wrang, bijtend. YgJuo

masing-masing, ieder op zich zei ven; al wie.

^JJHMXJO JJLCLC

m a s i n , zout, zoutachtig, zilt, ziltig.

m a i l , mannelijke persoonseigennaam.

va*£Le I. m a n g a t , lekker, goed van smaak, heerlijk, genoegelijk, aangenaam ; b. v. mangat tëhat boh panas njoi, deze nangka-vrucht is zeer lekker. II. m a n g a t , opdat. ^juyÂlx mangos, muskusrat. UUftLo mangoita, manggoestan, garcinia niangostana. jv^Lo m a k a m , [^LiLo] plaats, verblijf, standplaats. yj/Lo m a k e n , eten, doch alleen in de beschaafde spreekwijze, b. v. wanneer men iemand tot den maaltijd noodigt.

^AjL« ^ « 5 L* magoen, tagoen.

253

koken, spijzen toebereiden. Synoniem met

I. m a k i n , een soort van citroen. II. makin of m a n g k i n , des te meer of eerder, zooveel te meer ; b. v. makin trib makin gëdj, hoe langer hoe beter.

^AS'LO

juJLo m a l a s , lui, traag. Synoniem met béo. iJLe m a l a n g , dwarsboomen, dwars. v_ftJLx m a l a p , van een vuur : klein , smeulend ; van een mes : bot. J L o m a l a m , nacht. JLo malée, beschaamd, bescheiden, zedig, schande, zich schamen. JLo m a l a n , gomlak; wordt tot rood verwen van zijde, garens en witte stoffen gebezigd. JLo m a l e , vrouw of man, die geene kinderen kunnen verwekken ; b. v. pauté male anëk netan, de vorst kon geen kinderen verwekken en had geen kinderen. JLo m a l i , even, gelijk, afgedaan, van eene schuld of van de wedervergelding; b. v. boeM njoi kon kamali, këdëh ka tapoh kënoi katapoh, dit werk is nu immers gelijk, ginds is er geslagen, hier is er geslagen. .JLo m a l e , snoer van bloemen. JCJLe m a l i k , mannelijke persoonseigennaam. o m a l i m , een schriftgeleerde. ouoLo m a m a t , mannelijke persoonseigennaam. -yoLo m ä m o e m , voorgegaan door den Imam in de godsdienstoefening. SjjoLo m a m o h , kauwen. ^AJOLO m a m ë s , zie n**jùLo manis. Lv**jLo mänoesia, mensch. ^joLo m a n i k a m , robijn. -jLe nianoe, de halfrijpe vrucht van de tamarinde. ïiLo m a n o k , kip, hoen. (u/^sLo m a n o s , de orang oetan. j L« nianoi, zich baden. j L e m a n i , het mannelijk zaad [vergel. .Jüo]. ü - jóLe m a n i s , zoet, zacht, liefelijk, innemend, bevallig, vriendelijk.

252

^ L o

Lô-Le madja, voorouders; hadits madja, de overleveringen der voorvaderen. _j».Le makdjoeda, Magog. ^ys»Xji madjoen, een universeel geneesmiddel. jva-Lo m a t j a m , monster, staal, proef, soort, wijze. gloLo m a d a n g , grove mazen van een net. Soorten van die netten zijn : — djël, — njaring, — poekat. CJOLO m a d a t , bereide opium om te rooken. èoLo m a d ë n g , zich warmen. jOLo I. m a d o e , medeëchtgenoote van denzelfden man, medeminnaar of minnares; minnaar van iemands vrouw, minnares van iemands man. II. m a d o e , vijand. ^jOLo m a d o n , een soort van boom met doornen. jóLo madzoe[?], honig. f^Lo m a r a , schade, leed, ongeluk, gevaar; b. v. hen singâh mëngbé" na poeé mara hen kemêng djak oe dalam, ik wil morgen naar den dalam gaan, indien mij geen ongeluk overkomt; marabahja, ongeluk. SsLo m a r a h , toorn, toornig, boos, kwaad. (fi;»Lo m a r e , een padisoort. ^j»Le m a r e c h , halsader. (Jj«wLo m a s a k , gaar, rijp, murw. |V*»iLo m a s a m , zuur, wrang, bijtend. f/i^Lo masing-masing, ieder op zich zelven; al wie. JJ^AULO

m a s i n , zout, zoutachtig, zilt, ziltig.

Jut^Le m a i l , mannelijke persoonseigennaam. okfiLe I. m a n g a t , lekker, goed van smaak, heerlijk, genoegelijk, aangenaam; b. v. mangat tëhat boh panas njoi, deze nangka-vrucht is zeer lekker. II. m a n g a t , opdat. (jwJiLo mangos, muskusrat. UUfrLo mangoita, manggoestan, garcinia mangostana. jvS'Lo m a k a m , [JjLo] plaats, verblijf, standplaats. ) ji'Lo m a k e n , eten, doch alleen in de beschaafde spreekwijze, b. v. wanneer men iemand tot den maaltijd noodigt.

(jMxiLfl

.j^Lo magoen, tagoen.

2o3

koken, spijzen toebereiden. Synoniem met

I. m a k i n , een soort van citroen. II. makin of m a n g k i n , des te meer of eerder, zooveel te meer ; b. v. makin trib makin gëdj, hoe langer hoe beter.

^AS'LO

^uJLo m a l a s , lui, traag. Synoniem met beo. iJLe m a l a n g , dwarsboomen, dwars. JiJLe m a l a p , van een vuur : klein , smeulend ; van een mes : bot. J L o m a l a m , nacht. JLo malée, beschaamd, bescheiden, zedig, schande, zich schamen. JLo m a l a u , gomlak; wordt tot rood verwen van zyde, garens en witte stoffen gebezigd. JLo m a l e , vrouw of man, die geene kinderen kunnen verwekken ; b. v. pauté male anek nëtan, de vorst kon geen kinderen verwekken en had geen kinderen. JLo m a l i , even, gelijk, afgedaan, van eene schuld of van de wedervergelding; b. v. boéét njoi kon kamali, hêdêh ka tapoh kënoi katapoh, dit werk is nu immers gelijk, ginds is er geslagen, hier is er geslagen. JLo m a l e , snoer van bloemen. jCJLo m a l i k , mannelijke persoonseigennaam. *JJLO m a l i m , een schriftgeleerde.

ouoLo m a m a t , mannelijke persoonseigennaam. -yoLo m ä m o e m , voorgegaan door den Imam in de godsdienstoefening. SjjoLo m a m o h , kauwen. (VWAXLO m a m ë s , zie ^MJÓLO manis. LwóLo mänoesia, mensch. .jCiLo m a n i k a m , robijn. ^Le m a n o e , de halfrijpe vrucht van de tamarinde. fjLo m a n o k , k i p , hoen. ii*«jLo m a n o s , de orang oetan. ^Le m a n o i , zich baden. j L e m a n i , het mannelijk zaad [vergel. ^Jbo]. ^ j ó L e nianis, zoet, zacht, liefelijk, innemend, bevallig, vriendelijk.

254

(jj,

(jjjóLe m a n i k , koraal; soorten van koraal zijn: — m é s , gouden koraal ; — hk-lok, amberkoralen ; — mirah, bloedkoralen. ^Le m a w a r , ijér mawar, rozewater; boengong mawar, de roos. t5^Le mawardi, rozenolie uit Constantinopel [?]. L^Lo I. mawas, beesten van een ander onderhouden voor de helft der te werpen jongen of velden van een ander bewerken tegen een zeker overeengekomen deel van den oogst. II. mawas, onbeslist, weifelend, yjeljo m a h ë r , schrander, kundig. t jLo

°

maji, een soort van zwarte verfstof, die men onder de oogen strijkt. Synoniem met sënna.

5J0L0 m a i d a h , [eigenl, sjuuo], maag. JJLO major, majoor. gj.jLo majoeng, danseressen, die een dans uitvoeren, die op Malaka tehuis behoort. ibLo manjang, hoog. ^JJLO manjak, zuigeling. *JLO I. m a n j a m , bloesem van de pinang. II. m a n j a m , zeker goudgewicht = TV boengkal = 12 saga. *JLO manjëm, vlechten; —tikar, een mat vlechten. S^JLO manjoh, verborgen verlangen; manjoh dëndam, het heimwee hebben, weemoedig zijn; manjoh mëtjin, sterk en aanhoudend verlangen. ^x

m ë b , verloren, verdwenen, kwijt; gadoh mëb, geheel en al verdwenen.

Luo m a b a , aanmoedigen, aansporen, dringen , drijven, opwekken , uitnoodigen, verzoeken om iets te doen ; b. v. riëmaba Si Gam oe pëkan, spoort Si Gam aan, om naar den pasar te gaan. c**

m a t , houden, vasthouden, aanvatten; moemat djaroi, elkaar de hand reiken, eigenlijk elkaar de vingers vasthouden.

l*/> m a t a , oog, maas, steek, gat, punt, lemmer, streek op het kompas; — oroi, de zon; — ijër, uit zich zelf ontspringend water, b. v. van eene rivier of bron, de oorsprong; — apoei, het bovenste einde van een vlam.

^

255

fo&o m é t a t - t a t , pijnlijk gevoel in de vingers, veroorzaakt door een daarop toegebrachten slag. Synoniem met mëtoertoer. v^öwXx! m ë t ë r t i b , rangschikken ; b. v. Allah Tëkoe njan mëtërtib tëhat bak marit, Allah, die Tekoe rangschikt zeer goed bij het verhalen. „wjyjCüe m o e t a k a b i r i n , trotsch, opgeblazen, zich zelven verheffend [Arab, meervoud]. yjjD I. m o e t o e , van gelijken rang of afkomst; b. v. kah bé* kah moepaké ngon kée hana sabé moetoe ngon kah sëbab kah tëmon gob, gij moet u niet als ik kleeden, gij zijt niet van gelijke afkomst, want gij zijt een slaaf. II. m o e t o e , karaat; b. v. mës sipëheh moetoe, goud van tien karaat; laksana mës sipëheh moetoe patoet këdjoedoe intan permata, (Atj. spreekw.) bij een schoonen man past een schoone vrouw. äljJüo mëtoewah, gelukkig zijn, voorspoedig zijn. r\~uo m ë t o e r - t o e r , zie foJûo mëtat-tat. La* m ë t i a , parel. !)LAX> m ë t i a r a , paarlemoer. Joix m i t s ë l , gelijkenis, spreuk, fabel, gelijkend. ülUÓo matsala, bijvoorbeeld. I^>.IXSXJO mëdjëdzoeb, zich aangetrokken gevoelen tot iemand door liefde of toegenegenheid. v LÄUO mëdjëra, mikken, aanleggen. (..»Lsui medjaroem, wegens grooten afstand iets als verkleind 'zien, gelijken o p , zich voordoen als; b. v. Allah gëtanjoi mëlajër njoi laoet tëhat oh medjaroem kajée anëk, Allah, wij zeilden zoo ver in zee, dat de boomen heesters geleken. mëdjëlis, vergadering, bijeenkomst, collegie, plaats om te zitten. JL«.ÄUO mëdjëmal, eensgezind ; b. v. pakon gata hana mëdjëmal dëngon sjéaudara, waarom zijt gij niet eensgezind met uw broeder ?

I^JLAXI

mëdjëmoek, compendium, kort begrip. .wsx» mëdjan, soms, nu en dan, van tijd tot tijd ; b. v. hai gata natom tadjak oegam poeng Miroek? mëdjan na hen djak mëdjan hana, hé zijt gij gewoon naar de kampong Miroek te gaan? soms ga ik er heen, soms niet.

C^ÄOO

256 Vtf^

^

^

médjën-djën, onafgebroken, onophoudelijk vloeien, van tranen of bloed en vocht uit den neus; b. v. ijër mata dji tëbit mëdjën-djën, zijne tranen vloeien onophoudelijk.

^y^sxx) mëdjënoen, door een boozen geest bezeten, onzinnig, woedend, razend. IXASU)

madjid, mannelijke persoonseigennaam.

(JJJJUSÜO

mëtjis, beroemd wegens fraaiheid.

^JJIÄJO

m ë t j i n , liefhebben, beminnen.

fjuÄjo mëtjeh-tjeh, O^ASX*

afzonderlijk.

m a h a b o b , naam, waarmede men slaven betitelt.

m e h r a b , plaats voor den Imam, de naar Mekka gerichte nis in eene moskee.

V_>LÄ
y«.ssjo mëhasoed, kwaad spreken, belasteren; b. v. pakon gata koewat tëhat ta mëhasoed kë gob, waarom belastert gij de menschen zoo? ySu&je m a h s j a r , padang mahsjar, de vlakte, op welke het laatste oordeel zal plaats hebben. pXsauo m a h k o e m , personen, die wegens bloed- of aanverwantschap niet als getuigen mogen optreden ; b. v. gata han djid kësaksi Si Mahkoem, gij kunt niet als getuige optreden tegen Si Mahkoem [?]. o^»Xs3uo m a h a k a m a t , rechtbank; balei mahakamat,

gerechtshof.

J w & o m o h a m m a d , mannelijke persoonseigennaam. óm+SM m a h m o e d , mannelijke persoonseigennaam. ^jJu^Suo m a h i d i n , mannelijke persoonseigennaam. Li\jo m o c h a , stad in Arabië. vs*+xaàx* mochasamat, twistgeding, proces. mochalafah, wederspannigheid, tegenstreving, tegendeel.

KAJLÖ.«

(jjJLàx* mëchëloek, geschapen, schepsel. yjjuo m ë d ë b a r , opschrikken. jjjuo m ë d ë b a r , van een slaaf, vrijgelaten [?]. _Jw> m a d a h , gedicht. tj*«)Juo mëdaroes, zie ^ . . J u * mëndaroes.

257

Y

cftX* m ë d a n g , naam van een boom, die goed timmerhout oplevert. Soorten van die boomen zijn : — djempa, — pëhoei, — hengké, — ara. «Jljuo m ë d a l e h , verdenken, verdenking, vermoeden; b.v. boenoi orëng toenong djitjang tjina di hen hen droi rëdjang hen takoet mëdaleh hen djipëgah hen tjang, zooeven heeft iemand van de bovenstreken een Chinees verwond; wat mij betreft, ik keer spoedig huiswaarts, ik vrees voor verdenking en zij zullen zeggen, dat ik hem verwondde. J^JtX« mëdëloel, wat bewezen is, betoog, bewijs. jjjuo m ë d a n , volwassen. JtX» m ë d ë n é , rustig, kalm, fraai; b. v. di oelée koeroeng tëhat mëdëné, wat betreft het boveneinde van de hut^ dat was zeer fraai. x^tXjo m ë d e h , daarginds; b. v. mëdeh tapëgëdj, daarginds kunt gij het herstellen. üJf(X*> mëdzakarah, herinnering, herdenken met elkaar ; b. v. liai lëkoe nëdjak kënoi mangak ta mëdzakarah chabar zamën, hé Tekoe, kom hier, opdat wij vroegere verhalen herdenken. »j/tX* madzëkoer, vermeld, gemeld, medegedeeld. ^&&* mëdzëhab, systeem, rechtsschool; —Sjafiï, —Hanaß, — Maliki, —Hambali, de school van Sjafiï, enz. y* m a r , verkorting van tëmar, daarna, vervolgens. [Jfruo m ë r ë b o e k , een soort van wilde duif. «jyc m ë r b a u , naam van een boom, die zeer goed timmerhout oplevert, ijzerhout. ouOjjo m ö r a b i t , gescheurd, vaneengereten; b. v. idjar hen boenoi ka mërabit bak doeroi, ik heb zooeven mijn kleed gescheurd aan doornen. \&jöjA m ë r t a b a t , rang, trap, waardigheid, orde, graad, ambt, bediening. Jóyo m o e r t a d , afvallige van den Islam. jjLa-yXi mërdjan, bloedkoraal, rood koraal. y=*yjo m ë r t j o e , hoogst gedeelte, top, kruin van bergen en gebouwen, torentje, wachttorentje, uitkijk. * m ë r h o e m , wordt alleen van vorsten gebezigd, wijlen, zaliger ; b. v. pauté mërhoem baroe, wijlen de onlangs overleden vorst. Ojjo nioerëd, wil, verlangen, bedoeling. 17

!?yo

258

,t>jx I. m ë r d o e , zacht, liefelijk, van de stem; b. v. soewara mangat laram mërdoe soi jang dëngor hirën bitjara, eene aangename stem, gepaard aan eene liefelijke voordracht (air), zoodat wie het hoorde, er met verwondering over sprak. II. m ë r d o e , naam van een landschap ter N. O. kust van Atjeh. 'il^iJyo mërdowati, naam van een kampong nabij den Kraton. LC»0*x I. m ë r d ë h k a , vrij, niet gebonden door slavernij of eenige andere verhouding. II. m ë r d ë h k a , haasje van een beest; asoi mërdëhka, vleesch van het haasje. Ju«-* m o e r s a l , gezondene, apostel, gezant; b. v. nabi jang moersal, de profeet, die gezonden is. JuuSye moersjid, geestelijke leider. XAÏ!~*

m ë r a k a b a h , vreeze Gods.

j|yx m ë r a n o i , aan dezen kant, aan deze zijde, aan dezen oever. ^jjyo m ë r a k , pauw. ISJo m ë r k a , toorn, toornig, vertoornen, vergrammen; b. v. oeloen toewan katé mërka bak pauté, de vorst was vertoornd op mij. V^ASJO m ë r k a b , vaartuig. s «i** m ë r ë g o e h , volwassen ; lëmo — , een volwassen rund. tgyMjA m ë r a m b o e i , het gevoel, veroorzaakt door het fluiten van een kogel of het suizen van een gemisten slag. jjoe m ë r a n , eene ziekte, door ons koude pis genoemd, waarbij men telkens moet wateren. byo m ë r ë n a , bewegingloos, onbeweeglijk. (jpüyo m ë r ë n t a k , bluffen, pochen, grootspreken. aojóyo m ë r a n d e h , aan gene zijde, aan genen oever. yiuo m ë r ë n o , een groote menigte of groot aantal personen of kudde, die zich gezamenlijk beweegt ; b. v. sërdadoe djitëbit di dalam boenoi oh mërëno djidjak moebaris, de soldaten kwamen zooeven uit de dalam, het was eene groote menigte, die gingen exerceeren. (jjjüjx m ë r ë n ë k , glanzig. f.oo mëroewa, leguaan.

IS^XMUO

259

P ^ j j o mëroei-roei, in groote menigte of in groot aantal komen aanzetten of opzetten. \j)yjo m ë r i a , naam eener soort van palmboom, die bij uitstek sago levert en waarvan de bladeren als atap (dakbedekking) worden gebezigd. Luyo m ë r i b a , veranderen. JOJJO moerid, leerling. ^ J ó - o m a r i k a n , Amerikaansch ; idjar marikan, weefsel.

Amerikaansch

oyjQv« niërëka-itoe, die lieden, zijlieden. jvjyx I- m ë r i a m , kanon, geschut. II. m ë r i a m , persoonseigennaam voor vrouwen. yujci m ë s , goud. Soorten van goud zijn: —hoerai, —kërtas, bladgoud. LMJO

m a s a , tijd, tijdens, tijd van de stonde.

xJLLo m a s ' a l a h , vraagstuk.

e

AMjje mësabah, den rozekrans (tasbeh) tellen bij het reciteeren van litanieën ; boh mësabah, de balletjes van het bidsnoer.

V_*ÄÄ*UJO

mëstadjib,

verhoord, gunstig aangehoord van een

bede. ( S Ä Ä W ) m ë s t a h a k , waardig. JUOI£A«.X> *AÄÄ*WUO

moestaid, gereed, bereid, geschikt, in orde. m o e s t a k i m , [eigenl. m o e s t a k a ] , een soort van benzoë.

m o e s t a k a , steenachtige substantie in levende wezens, vruchten en dieren groeiende.

LCU»JO

JjXwwuo m ë s ë t o l , pistool. JJÜAUO mësëtoeli, zijdegaren; b. v. sëloëwer njoi bandoem soetra mësëtoeli, die broek is geheel van zijdegaren. CXSUMU« mësdjid, moskee. I,_w~e m ë s ë r a , innig vermengd, chemisch vermengd. .«-«wo m ë s ë r o e , met gouddraad doorweven kain. (Cww^o m ë s ë r i , gevlochten gouddraad. ,_-..jCwo mësëkoet, beschuit, inzonderheid de Huntley and Palmers Biscuits.

260

(JJUM

^MWO mësëki, alhoewel, ofschoon. JJ-JJLWJO

m ë s ë k i n , arm, behoeftig.

o * C * * mësëgit, zie cX:£w> mesdjid. (J.A4-L** moslimin, [Arab, meervoud], muzelman, rechtgeloovige. Inzonderheid noemen zich de ons vijandige Atiehers & J aldus. U«wo m ë s a m a , een hoen in zijn geheel braden. ^ « * x mësoewé, van gevoelen veranderen; b. v. di hen boenoi hen këmëng djak oe pasir doedoi tëmar mësoewé bak haté hen hana djadeh hen djak, wat mij betreft, zooeven wilde ik mij naar het strand begeven, doch daarna ben ik van gevoelen veranderd, zoodat van mijn gaan niets is gekomen. \£y»* {S»»A

^J^JO

mësoewi, naam van een geneeskrachtige bast. mësi, buskruit; sira mësi} salpeter. m ë s i n , zie J J U mitsël.

»JjoUoo mësjoehadah, [mystieke term], beschouwing, bespiegeling. xil^coo moesjarafah, edel; bijnaam der stad Mekka. ijycwo mësjërëk, oosten. s^yiije mësjëroet, zin, beteekenis. Jykàjo

mësjëgroel, bezorgd, vervuld zijn van iets.

JXóuo mësjëkil, moeielijk, ingewikkeld, duister; b. v. Allah boeë^ njoi mësjëkil tëhat bakta pikir, Allah, dat werk is zeer lastig naar onze meening. *)Sy&x mësjëwarat, overleg, beraadslaging, raadvraging. )y-^*Ji mësjëhoer, alom bekend, vermaard, beroemd. v_is\^ûjo mësëhaf, de Koran. ya*> m ë s i r , Egypte. SLa* moesalla, bidkleed, bidmatje. o*.s\-Lajo mësëlihat, oorzaak van het slagen [?]. ïyà* m ë d l a r a t , nadeel, schade, schande. XÄJUQ.* m ë t h a l â a h , nauwkeurig beschouwen, bestudeeren. V_UJKO m o e t h a l i b , mannelijke persoonseigennaam. l^JJaxi m o e t h a l a k , volstrekt, algemeen; b.v. wakil — , generaal gevolmachtigde; ijër — , water zonder bijmengsel; moesoeh — , algemeene vijand.

iJ)f$&.yCkjO f$*jo

261

m ë t l a h a r , plaats, waar eene openbaring geschiedt.

oL*x meâf, vergiffenis, vergeving vragen, vergeven aan iemand. ùyjjuo mâboed, aangebedene , vereerd, gediend. tX*£*.o m o ê t a m a d , vertrouwd wordend, vertrouwde, vertrouweling ; b. v. pakri jang ka moêtamad përboeëtan njoi, hoe is men vertrouwd geworden met dit werk. ïy&juo moêdjizat, wonder, mirakel. Zij** m â r i f a t , kennis, wetenschap, gemeenzaamheid met iets. o , j A 4 mâroef, bekend, befaamd, voegzaam, billijk, goed. J j j x * mâzoel, afgezet, ontslagen. iU*ixx m â s i t , wederspannigheid, muiterij, ongehoorzaamheid. pyXjuo m â l o e m , bekend, erkend. |VJOL*/O m â l i m , stuurman. )y***

m â m o e r , bebouwd, bewoond, overvloedig, volkrijk, levendig.

bloeiend,

^JJW m a n a , zin, beteekenis. yyxjo m ê o e r , ploegen. ( jjy*x

m ê i n , spelen, zich vermaken, iets vertoonen; mëriéin, spel.

o*Ax> m a g r i b , het tijdsverloop tusschen 6 en 7 uur s'avonds. ix m e n g , zelfs, wat betreft, als, indien, even als, in geval, slechts. loXfcxi m a n g k a t , sterven, op reis naar de eeuwigheid gaan inzonderheid van aanzienlijken. JJJLO m ë n g k a l , van vruchten, halfrijp. &JJSÀX> m ë n g k l e h , afzonderlijk, eenzaam, alleen, ver, verwijderd. \jyXxjo m ë n g k o t a , kroon, figuurlijk ook vorst. èy£x* mangkoeng, kop, kom. m o e n g k i r , meineedig zijn, zijne belofte breken, zijne belofte loochenen, afvallig worden; — sëtia, de trouw breken.

JAXJLO

fjjjJuLo mëngkëk-mëngkëk, verzwakt, caduc; b.v. pakon gâta mënan badan mëngkëk-mëngkëk tëhat, waarom zijt gij aldus, uw lichaam is zeer verzwakt. ij^JoLo m a n g k i n , zie {j^S'Le

makin.

i j y ^ a - J u w niengërëtjëliok, levendig, rumoerig geluid.

262

^

^JjùSjue menggërëdoek, dof geluid veroorzaakt door het slaan op trommels. ( J - S S J ^ J L O mënggoendjak, schudden. (3^jlLo mëngoembak, schitterend, van kleur of uiterlijk; b.v. Allah gëdj tëhat idjar njoi mëngoembak tëhat ijër, Allah wat is dat kleed bijzonder goed; zeer schitterend is de glans ervan. moefarikah of moefarakah of moefarangkang, gescheiden, verdeeld.

XXJSLM

_Xiio moefti, wetgeleerde van gezag. ootàx moefaât[?] nut, voordeel, baat, [vergel. (JMJ-LO

£*ÀÀ/>]-

moefélis, onvermogend, insolvent.

pycsüo m o e p ë h o m , bekend, begrepen. (Jj*/o m ë k , vuur uit het staal, wanneer men het tegen iets hard slaat; mëk sikin, 't vuur uit een houwer. U^Jüw moekaddis, Jeruzalem. jvJiJüwi moekadim, een geitenbout, op eene zekere wijze met specerijen bereid. OyjAÜK maksoed, oogmerk, doel, bedoeling, beteekenis, voornemen. JVA&O m o e k i m , een district van het Atjehsche rijk; inderdaad de gezamenlijke inwoners van eene streek, die verplicht zijn, den vrijdagsdienst in eene bepaalde moskee te verrichten; kerspel. o^£* m ë k a t , rondventer, rondventen; b . v . poéé tamëkat njan di gata, wat vent gij daar rond? i_>ydCo m ë k ë t o e b , ontploffend geluid. O

m ë k ë t o e m , geluid van geweerschoten.

fcjjCo m ë k r ë t - k r ë t , tusschenwerpsel voor een geluid, zooals door het vijlen veroorzaakt. g^Juo m ë k ë r o h , afkeurenswaardig, verwerpelijk. v_nJUCo moekalaf, sierlijk, welgemaakt, met zorg uitgewerkt. li'jCo m ë k o t a , zie b"JoLo mëngkota. (J),AJCO

I. n i e k i k , naam eener plaats ter westkust van Atjeh. II. mëkik-mëkik, afgeleefd, oud.

u>jJóo

m a k i n , zie ^SLo,

makin.

OJCO m ë g a t , titel van vorstelijke personen.

^LJLx.

263

mëgrok-grok, tusschenwerpsel voor een snorkend ge'luid. K_JJOO m ë g ë r l a b , schittering, door een of ander glanzend voorwerp veroorzaakt.

PIJI'.JCO

fj jCo mëgro-gro, snorken, rochelen van een geslacht beest. f(jùjtx> mëgroek-groek, tusschenwerpsel voor een dof brommend geluid ; b. v. van den donder in de verte. Pi^jJue m ë g r ë k - g r ë k , tusschenwerpsel voor een snerpend geluid. t \ j £ * mëgor-gor, sidderen, beven, schudden. fJjCo mëgok-gok, schudden, in beweging brengen, in beroering brengen. («jJuo m ë g o i , bebouwen. x£o m ë g a h , beroemd, berucht. Uta m a l a , verwelkt, verflenst, geurloos; b . v . boengong mëloer njoi ka mala hana gëdj lè, deze melatibloem is reeds verwelkt en niet goed meer. 'JiLo m ë l a t i , de bekende Indische jasmijn. li'üLo I. m ë l a k a , naam eener stad op het Mal. Schiereiland. II. m ë l a k a , boh mëlaka, een soort van Atjehsch gebak van meel, suiker en geraspte klappers in den vorm van balletjes. otS'iLo m o l a k a t , naam van den ring van Salomo. o J o i L o m ë l a i k a t , engel. y£k* mëlajoe, Maleisch; orëng mëlajoe, Maleier. U^JJC mëlas, spijt hebben van iets, berouw hebben van iets. (jjjiJL» m ë l ê o e n , vervloekt. f iXjo mëlang-lang, zweven. .JLo m ë l o e r , eene Indische jasmijnsoort; —tjina, de gewone jasmijn. f »JLo mëloer-loer, schitteren, glanzen. m ë l i a , roemrijk, edel, luisterryk, verheven, aanzienlijk, geëerd.

LAJLVI

P i J l o mëling-ling, het tranen van de oogen. ^XxJU mëligan, vuil, morsig; badjée mëligan, een vuil baadje; " b . v . hen kamëligan lëhob, ik ben vuil van den modder. iLJLo i n ë l ü a , staal.

264

_.,. m e l i n t a s , van gevoelen veranderen; b.v. di oeloen toéwan mënoi melintas bak pikiran oeloen toewan, wat mij betreft, ik ben van gevoelen veranderd.

UMA-ÀAIO

ya*!*

m ë l i n t é e , schoonzoon of schoondochter; b.v. Simmnjo mehntée gata, is Simin inderdaad uw schoonzoon?

^ U - L o mëlinkan, uitgezonderd, behalve, slechts, alleen, enkel, tenzij, doch. ' c* m o m , de borsten eener vrouw, de uiers van een beest, bynomem met tëk, miëk en dëk. fjvx. m a m - m a m , woord, door kinderen gebezigd, om gebak aan te duiden. U * m a m a , oom of moei van vaders- of van moederszijde. < m a m b a n g , soort van geesten. (V-U^o m a m p ë l a m , de bekende mangga. ^ v »

m a m p ë l ë , het begeleiden van een bruidegom.

UHfA+A m a m p o e s , dood, verrekt. *iy&f mëampong-ampong, drijven; b . v . baroe orëng Pidir leham di laoet mëampong-ampong hanjoet, zooeven is een redirees in zee verdronken en afgedreven. ^^AX+X m o m k i n , mogelijk. £Lx> m ë n a t o e , waschbaas. &>luo mënadjat, het opzeggen van lofliederen voor Allah en den profeet gedurende de nachten van de vasten [?]. I>LJO

m e n a r a , minaret, plaats, waar men licht ziet, lichttoren, plaats waar het vuur brandt.

m ë n a s a h , bedehuis, inzonderheid van hout.

o U * manaf, mannelijke persoonseigennaam. ( J i l u menafek, schijngeloovige, slecht Mohammedaan.

OJOx

265

LÏÂXI mënta, woedend, dol, schuim ; gadjah — , een woedende olifant; orëng — , een woedend mensch; — batée, het schuim van het water, uit de rotsen vloeiende. (^jyÄÄxJ m ë n t r o i , raadsman, minister. m a n t o n g , nog, nog zijn; b.v. mantong Tëkoe di kantor joh droiné woi boenoi? Mantong. Waren al de Tekoe's nog op het kantoor, tijdens gij zooeven huiswaarts keerdet? J a , zij waren er nog.

AXJJO

I5JXUO

m ë n t o e i , moederloos.

aai* m e n t a l i , rauw, ongekookt, ongaar, onrijp; van stoffen en garens: ongebleekt. (Jj^&üo m ë n t i k , het opspringen van kleine vischjes boven het water. UCoix m ë n t i g a , boter. LsUx mandja, gehecht zijn aan, vertrouwelijk, gemeenzaam, familiaar. ^ L s u * mëndjaroem, zie ^ L Ä * mëdjaroem. Lf*fcA-bsv.Àx mëndjëlis, zie y^JLsx/i mëdjëlis. ^JAAVJJO mëndjënoen, zie ^ ^ Ä * mëdjënoen. «.ïflyjuo mandjor, afdak. moendjing, half-cylindervormige gebakken steen, waarmede de Atjehsche putten worden bekleed.

ÏASSJJQ

*-

jt-sfUjo mantjang, zekere manggasoort. LXAÀ/O m ë n t j a k , op Maleische wijze schermen. J.ÄÄJ0 m a n t j e l , ondeugend, stout, van kinderen. Synoniem met wadal, tjabak en dachad.

g^ÄÄjo mantjoeng, vooruitstekende snuit van een dier, vooruitstekend, spits. PjjtcXÀ-o mëndajoe-dajoe, waggelen, wankelen, heen en weer zwikken, onvast, wankelend; b. v. pakon gata mënanmëndajoe-dajoe tëhat, oeloen toewan sakit sabë gënap-nap oeroi, waarom waggelt ge aldus? ik ben iederen dag ziek. ^»JuLx m e n d e r a s , herhalen, repeteeren van het gelezene om het des te beter in te prenten. yus&Juo m a n d r a s , Madras. mëndaroes, den koran onder elkaar bij herhaling reciteeren [?].

(JW.SJÜJO

^ J a * m a n d a k , het goud onder het gevest van een kris.

26

6

by

pos*

m o e n d a m , groote koperen of zilveren waschkom.

^jtXùo moendoer, wijken, achteruitgaan, terugtrekken. I^JVX-UO mëndoera, Madoera. IJÎJÔSA

moendok, een soort van grasmes.

y^ÀK m ë n s a r , zich bij het opzeggen van Gods lof zoodanig opwinden, dat men opspringt en allerlei gebaren maakt. ~y+Juo mensoch, afgeschaft, opgeheven [van bepalingen der '-' Moslimsche wet]. jyiajjo mansoer, mannelijke persoonseigennaam. iXx m ë n a n g , winnen, overwinnen, zegevieren, xxióo menafaât, n u t , voordeel, [vergel. &uLo]. JSJUH

m o n k a r , goddeloos, slecht.

yfSjjo m o e n k i r , zie wjCiw moengkir. ^jjja m ë n a n , zooals dat, zoo, aldus; moemënan, aldus zijnde. pyZjn m ë n o m , waterkip. IÇ-MO

m ë n o i , zooals dit; moemënoi, zooals dit zijnde.

V^s m e n é - n é , van waar al. ( 5 i * m a n i , teelvocht, mannelijk of vrouwelijk zaad [vergel. _iLo]. ^MkAAxi mënisan of mëlisan, confituren. I»XAÀX> m a n i k a m , zie jOCiLo manikam. («A4AJUO m e n i m b a n g , overwegen. yjo m o e , tros; moe pisang, een tros pisang. yx m é e , voegzaam, passend, behoorlijk, betamelijk; b. v. mée tapoeboeët mënan gata, het is voegzaam, dat ge aldus handelt, oülyo moealaf, tot den islam bekeerde, t j o y moebidza,] zie { i ^ o moemiza. o y o m a n t , de dood, het bestemde uur van den dood. o m o e t o e , zie yXx mëtoe. ys>y> moedjoe, persoonseigennaam, dien men aan slaven geeft. ùj?.y> maudjoed, zeggend dat er één God is[??J. [Aye m o c h a , zie l*ax mocha. tayo I. m o e d a , jong, jeugdig; van vruchten: onrijp, onvolwassen; van kleuren: licht, helder, bleek. II. m o e d a , wordt als titel voor de namen der Atjehsche Hoofden gebezigd, b.v. Tëkoe Moeda Lamkota, lëkoe Moeda Latif.

?yo Jôyc

267

m o d a l , kapitaal, inleg, fonds.

8£jjo m o e d a b , gemakkelijk, licht te doen. i^jDyo moedik, eene rivier opvaren, zich naar de bovenstreken begeven ; b. v. gëla njoi loesa tamoedik oe Lamtëba tadjak mita djaloer, wij begeven ons overmorgen naar de bovenstreken naar Lamteba, wij gaan er een kano zoeken. o m o e d i m , persoon, die met de besnijdenis is belast. cjijjo m o e r o n g , naam van een boom, die eetbare bladeren en vruchten draagt. 8«wo I. m o e r o h , gasten noodigen. II. m o e r o h , het spreken, het opzeggen van gebeden. Sjyo m o e r a h , goedkoop, overvloedig, mild, barmhartig, grootmoedig, gul, gemakkelijk. i*ujjn moesang, een soort van civetkat. Soorten van die kat^— ten zijn: —djëbët, civetkat; —boeloeh. KyMjyo moesoh, vijand, landsvijand. ,-MiyX moesa, mannelijke persoonseigennaam: Mozes. A-AAuyo moesim, moeson, jaargetijde, bepaalde tijd voor iets; — timoer, oostmoeson ; — barat, westmoeson ; — oedjën, regentijd ; — këhoeng, droge tijd. fcjjo mong-mong, bekkens. i$*x m o e k , iets in den mond werpen of gooien ; b. v. bé* tamoek bërës, ge moet geen rijstkorrels in uw mond werpen. O m o e k i m , zie +jJLo moekim. \SyX m o k , vogelzaad. \Syjo m o e k a , aangezicht, gelaat, uiterlijk; —rëdj, punt van uitgang van een weg. JsSyo moeakkada, bevestigd, vast, versterkt, herhaald. Jó"yo moewakil, iemand stellen om eene zaak waar te nemen, lastgever. jsS^a m o e k a h , overspel, echtbreuk, minnaar van een getrouwde vrouw. S** moegé, opkooper. üyo I. moela, begin, oorsprong, aanvang; b . v . moela pëhoenpëhoen gëpëdoek pakat Potjoet Mohamad gëboh këradja, in den aanvang zaten zij te overleggen, om Potjoet Mohamad tot vorst aan te stellen. II. m o e l a , radijs, lobak.

268

y

U$y> maulana, onze Heer; wordt ook als titel gebezigd, indien men van den profeet en van vorsten spreekt. ôJy

niauloed, geboortetijd, inzonderheid van den profeet Mohammed; naam van de maand Rabioel-awal, waarin de profeet geboren is.

Wry?. m o e l o e s > »aam van een zout- en zoetwatervisch Mal. bandang.

de

moeling, naam van een boom, welks vruchten en bladeren als groente wordt gebezigd, en van welks bast men touw vlecht.

£AJJ*

owoj* m o e m ë t , een soort van kippeluis. £xyo m o e m a n g , duizelig; b . v . oeloen toewan moemang tëhat oelée oroi njoi, ik ben van daag zeer duizelig 'in het hoofd. ooycyo m o e m i t , beven, sidderen. tf/jojx m o e m i n , geloovig, beschermend, medelijdend ; b. v. Allah bitnjo lëkoe gëtanjoi moemin tëhat haté poeë jang talakée rëdjang lé gëbri, Allah, onze Tekoe is inderdaad zeer medelijdend van harte; wat ge vraagt, wordt spoedig door hem gegeven. ^yx

m o e n , puist, uitslag; —sira, puistjes ter grootte van zoutkorrels; —gadjah, groote puisten.

tfyx

m o n , vijver, put; —ëngkoet, zoetwaterput.

vischvijver; — ijër tabër,

P ( j y m o n - m o n , verstopt in den neus, verkouden. xjyx m o e n a h , persoonseigennaam van vrouwen. tgyx m o i , weenen, huilen. xx m e h , aanreiken, aangeven; b . v . meh kënoi koepiah hen, reik mij mijn muts aan. L$jo m ë h a , groot, uitmuntend, luisterrijk, zeer, in hooge mate; —mëlia, zeer roemrijk; — soetji, zeer rein, zeer heilig. mëhadjana, iets wat zeer uitgestrekt is, onoverzienbaar; blang — , een onoverzienbaar rijstveld. ^ X J I J / , mëhaligoi', zie i g £ j J o mëligoi. o^gjo mëhat', [zeker. vi*^/> m ë h ë t , begeerte, lust, verlangen. y$x m ë h a r , huwelijksgift. LAÄL^/O

u)**

269

La.j.^0 mëharadja, opperheer, soeverein. In Atjeh had men voorheen 3 mëharadja's: — mangkoe boemi, inner van de schatting ter oostkust van Atjeh; — bësoi, inner van de schatting ter westkust van Atjeh; — lëla, schatkistbewaarder; zij waren slechts gewone ambtenaren van den Sultan. UjX$x> m ë h a k o e t a , zie LïjCo makoeta. J ^ o m ë h a l , duur, hoog in prijs, schaarsch; b . v . pakon mëhal tëhat tapoebhi boebiri njoi, waarom hebt gij dit schaap zoo duur gekocht? gi^kfyo m a h l a b i , een soort van saus voor gebakken. ^ * ^ x m ë h a m b i , metalen omkleedsel of bekleedsel; ëntiin mehambi mës, een ring met een gouden omhulsel; batël mëhambi soeasa, een watervaatje met soeasa-bekleedsel. ^»j-gjo m ë h o e r a i , verspreiden, verstrooien. cj-j/o m ë h o e n g , sterk rieken; b . v . ranoeb njoi mëhoeng tëhat, deze sirih riekt sterk ; boh dëriën njoi pëhit mëhoeng, deze doerianvrucht riekt sterk en bitter. ij*»$x> m ë h o n , verzoeken, vragen, smeeken. ^o mië of m i n j i ë , kat. ^o m ë i , vak van een net. ^c I. m é , brengen, wegbrengen. II. m é , tamarinde; bak—,

tamarindeboom.

I. m i b a u , een soort van waterplant. II. m i b a u , naam eener Atjehsche kampong.

«.AAX>

o»AX m i ë t , weinig, gering, klein; b.v. pakon miët tëhat tabri ranoeb di loen, waarom geeft ge mij zoo weinig sirih ? ànëk miët, een klein kind. Synoniem met diet, niét, sigetoet en batjoetteh. jjjvjyo m i d ë n , vlakte, plein, openbare plaats; —prang, de oorlogsvlakte ; — radja, het koningsplein. »LAX> mirsih, rood, ros, bruin; —moeda, licht bruin; —toeha, donkerbruin ; — boh manoek, dooier van een ei. m i r o e k , een soort van klimplant of klimop; oerët miroek, de wortel van die klimplant.

I^.WAXI

i'Usjjui m i r a h p a t i , de duif. m i r i k , een soort van vink, die peervormige nesten maakt.

JO-AXI

(J-J.AÄ m i z a n , weegschaal, balans.

270

^ b

^Awjui m i s é , knevel. i^o m i n g , wang, kant, zoom; b. v. metadjoe» ming koewala, in de richting van den kant der monding. JOLCAXI

m t k a ï l , de aartsengel Michael.

l£yo I. m i g a , wolk. II. m i g a , mannelijke persoonseigennaam. ijjjo m ë l , kapal mSl, de mailboot. (jjjjyo miloen, berggeest. (j^-Lu» m i l o n , een soort van klimop. tXjJLyo m i l i k , eigendom. ^jsjyLuo m i l i n , ontelbaar. *.'iy+*jo m a i m o e n a h , vrouwelijke persoonseigennaam. XJUJO m i n a h , verhuizen , van plaats veranderen; b. v. minah këdèh bé» tadoek di sinoi, verplaats u daarheen en ga niet hier zitten. iyoju* m e h - m o h , trippelen. Synoniem met tts-tos, dës-dos en geh-g oh. niinjëk, olie, vet, smeer; —tanâh, olie ; — oer, klapperolie. yAxjo m i n j é e , zie ^ o mië. y^jf

petroleum, aard-

mënjab-njab of mënjëb-njëb, donzig aanvoelen.

O b n a , zijn, wezen, bestaan, zich bevinden, voorhanden zijn. o o b n a b ë t , kandijsuiker. U^AA-b nadjis, morsig.

onrein

volgens de Moslimsche wet, vuil,

^5^b n a d i , pols, polsader. y t « ^ b narawastoe, spijknardus. , i . b n a r i , dansen. o o \ b n a r i t , verhaal, woord. ^ . w b n a s i b , pauze bij voorstellingen van sedatïs of inlandsche muziek. jvisb n a d l a m , samensteller, dichter, verbindend, ordenend, l J M i b n a p a s , . ademhaling, adem.

« i b nafék, godloochenaar, iemand, die niet in God gelooft ^ [? vergel. (JiLüoJ. b*b n a g a , draak. ^5»Lv*^b nagasari, naam van een boom, die schoone bloemen draagt. i J b n a l ë n g , gras. « j b n a n a h , etter. oouob n a m i t , slaaf, dienaar. Synoniem met tëmon en hamba. (L*.b nawas, een soort van boom, waarvan het sap tegen kiespijn en de bladeren als wrijfmiddel tegen schurft worden aangewend. (_^j n a b , voor ; di nab, van voren ; bëroek nab, het gedeelte van den buik voor de schaamdeelen. Men duidt dit deel van den buik met bëroek, klapperdop, aan wegens de overeenkomst in gedaante. 'iyjó naboewat, profeetschap; bahroennaboewat, een amulet voor onkwetsbaarheid ; b. v. soi jang na ngoi bahroennaboewat han loet gëpëhët dalam mata, wie een bahroennaboewat draagt, is niet te kwetsen, al wordt een beitel in zijn oog gedaan. ^ù

n a b i , profeet.

Gij n a t a , de plaats Natal in het Gouvernement Sumatra's westkust. JMSSÓ nadjis, zie u«jus>b nadjis. J ^ s ó nëdjël, paling; poelik koelit riëdjêl, een paling de huid afstroopen. Soorten van paling zijn : — tëmbaga, — gapoes. ÄJ.SXJ noedjoem, wichelaar; b. v. ahloel noedjoem habis dji toedoem oerat doennja, een bedreven wichelaar weet, uit hoevele lagen (aderen) de wereld bestaat. H M Ä J n ë h a s , onheil aanbrengend, onheil voorspellend; b. v. oroi njoi nëhas raja bé" tadjak moeprang, deze dag brengt groot onheil aan, ge moet daarom niet gaan oorlogen. J.ÄJ nahoe, spraakkunst. t,,-fcy> nachoda, gezagvoerder, kapitein van een schip. ^3'tjü n a d a k , op sterven liggen, de laatste stuiptrekkingen van een stervende. b>t«j nëratja, weegschaal, balans. J n ë r a n g i n , schoft van een karbouw.

272

b i j nëraka, hel. ^

nazar, offeren[?] om iemands voorbede te verkrijgen- b v nazar loen bak Tëngkoe di Koewala si hidang boer k'oeniit, myn offer aan Tengkoe di Koewala is een schotel gele ö ryst.

"L*j nisa, vrouw [Arab, meervoud]. v_M*J nësab, geslacht, afkomst. H>^**j nistjaja, voorwaar, gewis. x £ w j naschah, exemplaar. ^ 1 ^ nasërani, christen, christelijk. Gewoonlijk in de spreektaal tot sërani, verbasterd. o u o j nesfoe, helft, wat middelmatig is, noch groot, noch klein, noch oud, noch jong. v_*.A^aJ nasib, deel, aandeel, lot, fortuin. oÄ_^ó

nipis of l i p i s , dun, fijn.

n e k , verkorting van ninëk, grootouders, voorvaderen.

grootvader,

grootmoeder,

JVXAJ I. n i l a m , munt, welriekend kruid. II. n i l a m , robijn ; nilam poelam, allerlei kostbare steenen. ^jj.AJ ninan of di sinan, daar, derwaarts, daarheen. ^5^Uj n i n o i , hier. ^Uj n i n i , vadertje, moedertje. n i n ë k , grootvader, grootmoeder, grootouders, voorvaderen.

(^AAJÓ

Jft«s

275

». I. w a , aanspreekwoord voor eene oude vrouw, wier naam men niet kent ; b. v. hai wa, pané gâta, hé, vrouwtje waar gaat ge heen? aldus betitelt men ook de oudere broeders van vader en moeder ; ajah wa, oom ; tjoet wa of mak wa, tante. II. wa, een instrumentje, van een padistengel vervaardigd, waarop kinderen muziek maken. III. wa, omstrengelen. v_>|« waab, walm , damp , stoom, walmen, wasem, uitwaseming , dampen ; b. v. waab apoei dji ik kënoi oe atës, de walm van het vuur stijgt hier naar boven; waab boer, de damp van de gekookte rijst. b f . waba, epidemie, pest. CJI. I. w a t , oedëng luat, een soort van groote garnaal. II. wat, sterk, krachtig; b. v. hoekoem bak babah, wat bak aoek djaroi, (Atj. spreekw.) oordeelen doet men met den mond, doch de kracht zit in de hand. si. w ë t , de zoogenaamde siamang of langarmige aap ; b. v. djaroi gata pandjang tëhat lagèe djaroi wët, uwe vingers zijn zeer lang evenals die van een siamang. «it. watée of waktée, tijd, tijdvak, ten tijde, tijdens. v_*s-lj I. wadjib, betamelijk, plichtmatig, noodzakelijk. II. wadjib, naam van een soort Atj. gebak. tXs»!« wahid, mannelijke persoonseigennaam. JUJttXa.!5 wahadaniat, eenheid, eenigheid. 1&.I. w a h i , ingeving, openbaring. JtM« wadal, ondeugend, stout, van kinderen. Synoniem met tjabak, mantjël en dachad. (A,J. w a r i t s , erfgenaam. e J , w a r â , zich onthouden van ongeoorloofde dingen. ê j . warang, rottenkruid. Het wordt, met citroensap vermengd, op blanke wapens gesmeerd, om aan het ijzer of staal een donker blauwe kleur te geven. È . J . warong, tent, winkeltje of opstalletje, waarin men eetwaren verkoopt. jjuJ« wasir of bawasir, aambeien.

276 L^y

4$ wasith, bemiddelaar, tusschenpersoon, scheidsman.

J-uolj wasil, schatting. ^ L l j w a t h i , eene vrouw beslapen. £lj wang, geld. i-ül^ wakéf, vrome of liefdadige stichting; roemâh —, een huis; oemong—, een rijstveld; lampoes—, een aanplanting als vrome stichting. oüitj wakaf, staand, stilstaand. J o ^ l j wakil, gemachtigde, agent, zaakwaarnemer. XJUIJ wallah, bij

God.

| U Ä I Ä-Ufj wallahoe âlam, en God weet het het best. yi\} waloe of walée, indien, als, in geval. ^ J l j wali, naaste bloedverwant, voogd; b. v. wali moethalak of wali di bak, naaste bloedverwant van vaders zijde; taloi wali, reeks van bloedverwanten van vaders zijde. slj I. wah, och ; b. v. wah poeë tapoeboet, och, waarom doe je dat? II. wah, gespleten, splijten. v_/je|j wahab, mannelijke persoonseigennaam. Jjslj wahwoel, telkens op zijn weg terugkeeren. ijfj wajang, tooneelvertoouing, spelen, gekscheren ; b. v. bé» më*" wajang, gekscheer toch niet. i^>. I. wét, ëngkoet wët, een soort van sardijn. II. wët, een soort van heester. isjj w o t , roeren, omroeren. Synoniem met gawor. Cys^ woedjoed, bestaan, zelfstandigheid. LJJJ w ë r t a , tijding, nieuws, bericht, gerucht, berichten, verhalen , verkondigen ; b. v. wërta gob mënan bit han bit hana loen toean toeoh, aldus bericht men, of het juist of onjuist is, weet ik niet. ^Kj

warangan, zie è^

warang.

o \ j wazir, rijksbestierder, minister. ^

wës, medelijden, liefde, deernis. Synoniem met sajang. Q«J.»J wëswës, ingeving van den duivel, achterdocht, verzoeking; b. v. loen këmëng marit batjoet, tëtapi bé» wëswës até droinë, ik zal u iets verhalen, doch uw hart moet niet achterdochtig worden.

Joöj wasal, vereeniging, verbinding, samenvoeging.

277

ÇhtâU.

yy-^o^ wasit, uiterste wil, testament, lastgeving; b. v. wasit Tékoe Poelan jang ka maté oebé arta gob njan bandoem gëjoeër boh M mënaté bak habis, de uiterste wil van Tekoe N., die overleden is, luidt aldus, dat al de goederen van zijn persoon geheel en al worden aangewend voor het lijkfeest. «AÓJ

wadlâ, iets opdragen aan iemand [?].

yjày WOedloe. de kleine ritueele wasschingen. i £ £ j wangkang of koewangkang, naam van een soort van (Chineesch vaartuig. o j j wafêt, dood, overlijden; — n a b i , de dood van den profeet. (jij w ë k , in gelijke deelen verdeelen.

yXSy waktée, zie y>l3 watée. XJÜ. wilajah, bewind, bestuur, heerschappij, beschikking. ( j U J . walman, reus, monster, naam van een fabelachtigen vogel, als rijbeest dienende. j j . wan, titel der vrouwelijke afstammelingen van sultan Djemaloe'l alam. In het algemeen een titel, die dien men aan dochters van saids geeft. . . WOO, verdwaald, afgedwaald, verdoold. Synoniem met sisat. pj>. waham, meening, gissing, vermoeden, verbeelding, waar; b. v. Nja* Agam bak waham loen na djitjëmëtjoeër, naar mijne meening heeft Nja" Agam gestolen. . j o . w a h é , hé, hei, holla; b. v. wahé anëk tadëngor kamoi loen përoenoi jang sidjahtra, hé kind, hoor naar mij, ik zal u onderrichten in vrede te leven. ^g. woi, gaan woi mijn

(ook wel J o . woil geschreven) terugkeeren, terug, zich terug begeven, wederkeeren ; b. v. loen loen ëntrëk oe gampong, ik, ik keer een oogenblik naar kampong terug.

, J . woeë, stal, kraal. o J . wiet, iets met de handen breken, b. v. hout. c o . weet, kêmoedoi, het roer wenden; weet lajër, de zeilen een weinig innemen; weet sila, met samengetrokken beenen zitten. yy.oo« wét-wot, slingerende voortgaande beweging van slangen en visschen; het bewegen der beenen gedurende den slaap.

/

278 {juj)t^

rjiyU wës, zie Ä J . w e h .

gfj

w i n g , molen; —tëbée, molen om suikerriet te persen; mëwing, met uitpersen van suikerriet bezig zijn. J o j wil, links, linker. jy 3 w ë h , wegjagen, wegzenden, verdrijven; scheer je weg, maak je voort.

0 (j-jjüo haboes of aboes, breuk, onderdeel eener munt, pasmunt. iJjjU» haboek of aboek, molm, zaagmeel. ^«Ajüe habis of a b i s , op, niet meer voorhanden. ^jjUo h a t o e r of a t o e r , rangschikking, orde, volgorde, rangschikken, regelen, in orde brengen. ^ l » haté of a t é , hart, gemoed, lever, maag; het binnenste van sommige voorwerpen, neiging, zin, gevoel, meening, moed. £i>U hadang of a d a n g , roet; b. v. rëdoek oh hitam lagée hadang kanët, de regenwolken zijn zoo donker als het roet van een ketel. o*>ls> h a d a p , front maken naar iets, met de voorzijde toegekeerd zijn naar iets, zijne opwachting maken aan; b. v. mëhadap kiblat, het gelaat naar de kiblat keeren; mëhadap prang, front maken naar de zijde, waar gestreden wordt. (j^bû haras of a r a s , de juiste richting, de juiste plaats; b. v. haras toh, welke is de juiste richting? £jbe h a r a n g of a r a n g , houtskool, kool. OjL» h a r a p , hopen, vertrouwen, bouwen op iemand. fjüe yÜ6 haroe h a r a , beroering, verstoring der rust, opstand, opschudding, alarm, geraas, beroeren, verontrusten, in opschudding brengen; b. v. haroe-hara tëhat di dalam nanggroi atjeh, vele verwikkelingen doen zich in het Atjehsche rijk voor. ( j ^ ü o h a r o e s , ongeoorloofd, onbetamelijk, onbehoorlijk[?]. f O j ; ' J 0 haroek-haroek, een aangescherpte bamboe, een bamboezen speer of lans. Figuurlijk ook gebezigd van steken, die men in den buik gevoelt bij buikpijn.

U-jU

279

iJ)..Lso h a r o e k , wordt van de zee gezegd, wanneer zij zeer onstuimig is ; b. v. haroek tëhat laoet hana mëtëmëng ëngkoet, de zee is zeer onstuimig, wij hebben geen visch kunnen vangen. liL.bo h a r o k , beminnen, verliefd zijn, vurig verlangen; b. v. oeloen toewan harok tëhat ka anëk Têkoe Poelan , roepa dji gëdj tëhat, ik ben zeer verliefd op de dochter van Tekoe N., zij ziet er zeer schoon uit. Synoniem met mëhët. ^ . L Ä h a r o e m , welriekend, geurig. ^jsL» h a r o e n , mannelijke persoonseigennaam: Aaron. JJ.IJD h a r ë r , door iets opgehouden zijn, door iets tegengehouden worden. ^««,bc b asan, mannelijke persoonseigennaam. *jUïbo hasjim, mannelijke persoonseigennaam. h a n g o s , verbrand, aangebrand. ow.cb> h a n g i t , een zweetreuk, iets van zweetlucht hebbende; b. v. allah hangit tëhat bée rëoeh gata, Allah, wat heeft uw zweet een erge zweetlucht. (jilso hapak of apak, muf, duf, vunzig, mufheid, dufheid, vunzigheid. (j-jiLss hapos of a p o s , onder de oppervlakte van iets verdwenen , verdelgd, weggevaagd, vernietigd ; b. v. Allah ijër lëhok tëhat oh hapos oelée, Allah, het water is zoo diep, dat het hoofd onder het water verdwijnt.

(UJJ^IJC

xilsosjilje h a p o h - h a p a h , onrustig, bekommerd, rusteloos. o t i t i c hapit of a p i t , slingeren, iets met de handen of die handen zelve heen en weer bewegen. gjibccy.AiLff h a p i t - h a p o t , synoniem met

hapoh-hapah.

S\jt> h a g o e , treurwilg. sJl$ß I. halang of a l a n g , hulp of bijstand vragen. II. halang of a l a n g , iets, dat niet juist afgepast is. /K.JÜB h a l a k , mëhalak, iets, dat van verre zichtbaar is. pJlso haloe-haloe of aloe-aloe, naam van een eetbaren zeevisch. ij«Jb> h a l o e s , fijn, dun, teeder, fatsoenlijk, gemanierd, scherpzinnig, diepzinnig, geslepen. halon of a l o n , deining der zee. ^j^clje h a m i s , krengenlucht. IJJIJ»

jw.Uo hawoes, zie ^J

awoes.

280 U ^ L » hawis of awis, iets, onder den arm hangende, dragen, ^"^chudden

h e V i g SChuaden

' * % < * M « M droi, zichzelven hevig

J o l » hajëk, dreigen te slaan. o ^ Ü D h a j o e t , duizeling en angst, veroorzaakt doordat men zich op eene plaats hoog boven den grond bevindt. UyAso

hajoen of ajoen, wiegen, schommelen, wieg.

Sjjüß hanjot, met den stroom of wind afdrijven. ^ L Ä h a n j i r , garstig, sterk, vischachtig van geur of smaak. jyLjSt) h a b l o e r , kristal. o j e h a t , begrenzen, begrenzing, beperken. vi*.fl> h e t , tenger, rank, teeder. ^

h a d j ë r a t , de Hedjra of Mobammedaansche tijdrekeninghadjerat nabi, de emigratie van den profeet. o o f j j e hidajat, leiding op den rechten weg [door God]. ÄJtXÄ h a d i j a h , geschenk. ^ o y o h a r b a b , de driesnarige inlandscbe viool. Een harbabconcert bestaat uit een harbab, een gëdoembah (kleine cyhndervormige trom, aan de eene zijde open) en een minnezanger. b y e h a r t a of a r t a , goederen, goed, bezittingen, schatten, rijkdom; —benda, inboedel; — tawanan, geroofde goe& deren. ^yo

h a r t o i , zin, beteekenis, begrip, meening, begrijpen, vatten, verstaan; b. v. hartoi rnaana, den zin van iets vatten.

\+x>pój& h a r d o m m a m a , bekkens. \ i y e h a r g a , prijs, waarde; b. v. padoem harga itik njan, hoeveel is de waarde van die eend? Lye h a r i a , inlandsen ambtenaar, die op de markten de geschillen beslecht. {JUJD

h a s , lengtemaat van den elleboog tot aan den top van den middelsten vinger.

(5J&J0 hanggoei, bokkeluebt. ^Jjt> h o k , mehok-hok, zwaar en diep verwonden; b. v. mêhokhok loeka Nja' Man bak betis, Nja' Man is zwaar en diep in zijn scheenbeen verwond. Men spreekt ook wel nïéhakhak en rnéhek-hek uit.

| V XÄSO

281

%& h é l a , de el. In Atjeh speciaal de yard. itaö h a l a , zich richten naar, eene richting aan iets geven, zich tegenover of in het gezicht van iets bevinden ; mehala disa, zich naar een dorp richten. ^.joibö h a l a m a n , voorerf, voorhof, voorplein. LA-ÜO

h a l b a , djira halba, naam van zeker kruid, waarvan de peulachtige vruchten in de keuken worden gebruikt.

L J J > halija, gember. pp h o e m , ik weet niet, ik kan niet zeggen. In het algemeen, om onzekerheid in de kennis van iets uit te drukken ; b. v. hoem hana loen toepoeë, ik kan niet zeggen, dat ik het niet weet. v_>4jc

h a m b a , slaaf, dienaar, onderdaan, onderhoorige.

iu+Sb hambang of a m b a n g , net, sierlijk, keurig. >**+# h a m b o e r , zich verspreiden, zich uitspreiden, zich verstrooien.

^jA+ff hëmboes, zie

{jujue\

ëmboes.

'ij+P h a m z a h , mannelijke persoonseigennaam. )ÔJL+S6 h a m p ë d o e , gal, galblaas. ya*» h a m p a r , uitspreiden van matten, kleeden, enz. ^lwi»J& h a m p a r a n , sprei, vloerkleed, vloer, mat. (U*Ä»$6 hëmpas of ë m p a s , slaan, slagen geven, kastijden; b. v. tahëmpas bak oelée dji sigo, gij moet hem eenmaal op zijn hoofd slaan; dji hëmpas-hëmpas droi, hij kastijdde zichzelve. ^jb

h a n , niet, neen, geenszins; hana, het tegenovergestelde van na, niet zijn, niet wezen, niet bestaan, niet voorhanden zijn; han djan, geen tijd hebben voor iets; handjid, het gaat niet ; han di kée, niet erkennen ; han soi, niet ieder, niet even als iedere.

OUCÀJÛ

liëntat of ë n t a t , zenden, overzenden, overbrengen.

h a n t o k of a n t o k , vuistslagen geven, stompen; b. v. koehantok bak oelée dji sigo, ik gaf hem een vuistslag op zijn hoofd.

US'JJCÀJÛ

f*XJjt> I. h a n t o m , ongewoon, onbedreven, onervaren, ongebruikelijk. II. h a n t o m , in het geheel niet, volstrekt niet, nimmer. Ook «Jötf geschreven.

282

-

ü

JVÄÄÄ h a n t a m , slaan, neerslaan, kloppen. yXkst h a n t o e , booze geest, spook, spokende geest. ; y 5 U j D hantjoer, ontbonden, opgelost, verteerd, verbrijzeld, gesmolten, smelten, zich oplossen.

vergruisd,

^ItXAJö h a n d a i , vriend, makker, kameraad, tochtgenoot. (JftXüö h ë n d a k , wülen, gelieven, moeten, moeten geschieden, noodzakelijk zijn; kehendak, verlangen, begeeren. i+J& h a n i n g , helder, doorschijnend van het water. y e I. h o , waar, waarheen, werwaarts; b. v. ho tadjak, waarheen gaat ge? ho taba, waar brengt ge het heen? II. h o , kant, zijde; saboh saho, ieder aan eene zijde. lyo hawa, begeerte, verlangen, hartstocht, lust; b.v. na hawa njoi di gata, bestaat dat verlangen bij u? oyc

;^y°

h o b , haken en oogen, kleine koperen haakjes en ringetjes ; badjée hob , een baadje, dat men met haken en oogen sluit. noeboe

^ > schudden in horizontale richting ; b. v. ai Poelan kêhim di roemâh oh mëhoeboer roemah, N. lacht in het huis, zoo dat het er van schudt.

i i y o h o e t a n g , zie ijjl oetang. ^ y e h o e t ë n , zie ^ J yKr-ye hoedjën, zie êjay

8

c

oetën. ^^l

oedjën.

hoedjong, zie A y ^ l

x=».yc hoedjah [eigenlijk

oedjoeng.

*ÄÄ.],

bewijs, bewijsgrond.

uÄAi>yt> h o e d i p , zie v j b ^ l oedip. »ys h o e r , glans, schittering. U^y» h o e r a s , zie ^ |

oeras.

u~yj# h o e r o e s , toelichten, behartigen, nagaan, in orde houden ; b. v. tjoeba hoeroes bak trang perkara njan U gata, door u worde beproefd, die zaak duidelijk toe te lichten. ^ y a h o e r a i , zie ^ . J oerai. (jMj^yo h o e r i s , zie u».i^\

oeris.

'j^yy* lioesoeng of oesoeng, draagstoel voor aanzienlijken; b.v. poetroi gëpëdoek dalam hoesoeng gëba oe gampong pantas sigra, de prinses, gezeten in een draagstoel, werd spoedig naar de kampong gebracht.

«S

(5^*y6 hoesoi, zie ^yS

283

oesoi.

Jt.A«,yû hoesil of oesil, een welriekende grassoort. èyo hoeëng, een kever, die het hout doorboort. Èyft h o n g , werpen, gooien, smijten. Synoniem met sërom. ^Jjyö h o e k , het in de keel blijven steken van graten of andere voorwerpen. J y o hoewel, voorttrekken, trekken, slepen. i J L J y e hoeléebalang of oeléebalang, titel der Atjehsche districtshoofden , krijgsoverste. Jyfc hoelée of oelée, hoofd, kop, boveneinde; van blanke wapens: gevest, heft; —haté, maagholte; —barat, het begin van den westmoeson ; — timor, het begin van den oostmoeson. J y e I. hoeloe of oeloe, bezet, zwanger van beesten. II. hoeloe, vieren, van touw, enz.; b . v . tahoeloe taloi saoeh, viert het ankertouw. *.JO«# hoemom of o e m o m , niet rechtuit spreken; b.v. narit mëhoemom hana tentée, iets wat niet rechtuit gezegd wordt, is niet zeker. *.;aóy» hoendjam grond steken.

of oendjam, een staak loodrecht in den

»«.sXijjB hoendjoer, de beenen recht uitstrekken. (Jjjjjo h o e n a k , paja hoenak, een niet te begaan moeras. jwjjjff hoenos of oenos, metaaldraad trekken. ( J y y e h o e n o k , met het hoofd voorover loopen als een varken. , h a i , tusschenwerpsel van aanspraak, hé, o; b.v. hai, soi njan djak këdëh, wie is het, die daar gaat? hajakil, een soort van amulet; b.v. soi jang na ngoei hajakil toedjoeh han djipadjoeh (é sindjata, wie de hajakil in 7 hoofdstukken [?] draagt, wordt niet door de wapens getroffen.

J^IASC

iuAÄ h i b a t , vrees inboezemend, eerbied of ontzag verwekkend geducht, vreeselijk. pU? hitam of i t a m , zwart, donker, duister, donkerkleurig. £yu*> hitong of i t o n g , tellen, rekenen, berekenen, kenen.

afre-

I Ä A # hidja, spelling, spelregels. y ö u Ä hidjo, groen. xjltUtf hidajah, zie xjfjue ^ó^.ss>

hidajah.

h i d a n g a n , gerecht, opgedischte spijs of drank.

h i d a n g , opdisschen, aanrechten, klaar zetten, van spijs of drank.

£4\A£>

£,t\*fl> hidoeng of idoeng, neus; — taloi, een lis in een touw; —blangong, de rand van een open kookketel. êjAj» h i r a n g of i r a n g , plooi, vouw. r7"J» h i r a m , er boos uitzien, er donker uitzien, er betrokken uitzien; b.v. pakon gata hiram tëhat moeka oroi njoi, waarom ziet ge er heden zoo betrokken uit? V ^ * Ä h i r o e b , opslurpen, slorpen, slurpen. «yjjA* h i r o e t , zie jjjof iroet. hiris of i r i s , kerven, fijn snijden; hiris ënghoet, visch kerven.

(JMJ^AJÛ {jU^sb

h i a s , versieren, smukken, tooien.

(JWAJÖ

h i ë s , snuiten van den neus.

hisap of i s a p , zuigen, opzuigen; hisap tjandoe, amhoen schuiven.

I_JL*AA>

£+S> h i n g , de tanden laten zien, zijne tanden vertoonen. l£jLfl> h i n g g a , tot, tot aan, einde; h.v.boeët njoi hana mëhingga lom nëprëh meng doewa oroi tërëk, dat werk heeft geen einde, zelfs al wilt ge nog twee dagen wachten. y£x+si> h i n g g o e , duivelsdrek; asa foetida.

i_>yüu

285

jCxje h ë k , uitgeput, oververmoeid. iLkJû h i l a , trekken, voorttrekken. hilat of i l a t , [eigenl. XJLAÖ.] , listen of kunstgrepen bezigen , bedrog plegen, valsch spelen, bedriegelijk ; b. v. boeët gata hilat tëhat, uwe handelwijze is zeer bedriegelijk. |VJLJ> h i l a m , nevelig.

OJLJD

yfXfJb hilir of i l i r , benedenstrooms, stroomafwaarts gaan. I^AJO h i ë m , raadsel, [behoorde ook onder *La».; zie bladz. 113 van het Leesboek]. o**Jk# h i m a t , zuinig, zorgvuldig, met overleg, berekend. ijjÀtJjb h i m p o e n , verzamelen, bijeenbrengen, vereenigen; b.v. kamëhimpoen orëng bandoem, zijn al de menschen reeds verzameld ? UUJÛ

h i n a , gering, armoedig, ellendig, gemeen ; hina dina, laag en ellendig.

.dOA# h i n d o e , Hindoe. ^ X w . J a A » hindostan, Hindustan. ^ J J U J Û h i n d i , Indiër. XASO h e h , den lachlust opwekken.

L5 j a t i m , [ook wel ^AXJ geschreven], wees. ^AAWLJ j a s i n , [ook wel (j^**j geschreven], het koranhoofdstuk, dat bij stervenden gereciteerd wordt.

JVAJIJ

jj^L) j a m a n , Jemen in Arabië. I A Ä J j a h i a , mannelijke persoonseigennaam. J o j a d , de wijze, waarop iemand handelt, die iets op zijn geweten heeft ; b. v. jad kënajat pënjabïb hal lëmëri pet perkara njoi ka na bak djih ka kënjoi sah djipëntjoeri, de wijze, waarop iemand handelt, de wijze, waarop iemand zich uitlaat, de getuigen, en de voorwerpen van overtuiging, deze vier zaken samenkomende (aan hem zijnde) zijn voldoende, om iemand voor dief te houden[?]. J J ' j e r - j ë r , kabbelen van het water. . „ o j ë s , met de tanden afbijten. Synoniem met këng en sër. (_jj.ii*J j â k o e b , [eigenl. o y b ] chrysolieth.

286

&k

(^ÀAJ i â n i , dat is te zeggen, namelijk. £} j a n g , die, dat, wie, dewelke, hetwelk. j j ^ i y j a k i n , zeker weten, zekerheid, vaste overtuiging. yi j é e , haai; soorten van haaien zijn: —rimong, — tilam, — rimbas, —anoi, - oerët, —nawan, —goelok, —poene, — gapë. De jée rimong, tilan en nawan worden niet gegeten. V^? J o e D J onder, beneden; di joeb, van onderen, van beneden, b y j o e t a , millioental. U a . y joedjana, afstandsmaat 9 Eng. mijl.

van 32000

elleboogslengten,

)yi J o e ë r , gelasten, bevelen. t^jj j o r - j o r , beven, sidderen, rillen. ?)yi joer-joer, trillende beweging van moerasgrond, wanneer men er zich over beweegt. joesoef, Josef. o y j o e p , blazen van instrumenten. U>y> I- J 0 ß k , vlaktemaat voor rijstvelden. II. j o e k , het gekromde hout bij voertuigen en ploegen, waarin buffels en koeien hun nek steken, om te kunnen trekken. J y j o e ë k , afnemen in zwaarte, dalen van het water. PcSy jok-jok, golvende beweging van den grond ten gevolge van aardbeving. py) j o e m , prijs, waarde; b.v. padoem joem kamëng njan, hoeveel is de prijs van die geit? * y j a u m , dag. jj**jy j o e n o e s , Jonas. ay

j o h ) tijd, tijdstip; joh njan, tijdstip.

joh masa njan,

op dat

^gj j a h o e d i , jood.

Ù l 3 j b njabak, beweenen der dooden, treuren, jammeren, gejammer. Synoniem met baër.

)Ai

287

ijjvb I. n j a r i n g , net om visschen en vogels te vangen; b.v. 'pakri tadjak menjaring gëtanjoi malam njoi, hoe is het, gaan wij dezen nacht met het net visschen? II. n j a r i n g , luid, duidelijk, helder. c . b njawong, ziel, leven, levenskracht. l 5 y b njanjoi, zingen, zang, gezang; mënjanjoi, zingen. ^ > b njanji, huishoudster, bijzit. IXJ njata, klaarblijkelijk, duidelijk, bekend. s y n j e r a t , een visch in een fuik of strik zoodanig gevangen, dat hij er niet meer in of uit kan. i j njang, gewoonlijk in de spreektaal voor jang gebezigd. c k J o L njangkit, overerfelijk. o b n j a p , kruisnet. i_nj njap of n j o p , doortrokken van water, vochtig, nat; b . v . djëh idjar droinë ka mënjap bak ijër, uw gindsche kleed is doortrokken van het water. ( S J n j a k , naamaanwijzer voor mannelijke eigennamen; rangaanwijzende naam voor vrouwen ; Njak Gam, Njak Mohamad. Vrouwen, van hoeléebalang's, niet van adel zijnde, spreekt men met Njak aan; van adel zijnde, met Tjoet Njak; ook meisjes van adel worden op die wijze aangesproken. 5HJ njala, vlammen, branden met een vlam, ontvlammen, vlam. A.J n j ë m , smaak, gevoelen, gewaarwording; b. v. bak njëm loen na djitjok lé djih, naar mijn gevoelen is het door hem weggenomen. «À+J njampang, ten tijde, tijdens, als, indien, in geval; b.v. ^~ ' bé* tapoh-poh kamoi mëdagang njampang alang tajoeër hoeë goeda, (Atj. spreekw.) gijliedeu moet ons, vreemdelingen, niet slaan; als ge in zorg verkeert, kunt ge ons als paarden doen trekken ; tapëgëdj djamboer di sinoi saboh njampang tadjak-djak djid ta singgah tadoek, gij moet hier een hutje vervaardigen, als ge dan op weg gaat, kunt ge daar aanleggen, om te zitten. o n j a n , die, dat. _s n j o , j a , jawel, juist; b.v. njo këmënan lagée droinë këhën, j a , het is zoo, gelijk ge zegt. ) J * J njoeloer, zich langzaam in golvende richting bewegen ' zoo als slangen, enz. ; naga dji njoeloer droi dji oe laoet, de draak beweegt zich in golvende richting naar zee.

b

,

^ y njoi, deze, dit. t j y njonja, getrouwde vrouw van een Europeaan of Chinees, mevrouw. (j^wo njés, schaaf. JJ.AJ njën, pinëng njën, halfrijpe pinang. î)