Soendaneesch-Hollandsch woordenboek [PDF]


160 121 29MB

Dutch Pages [470] Year 1884

Report DMCA / Copyright

DOWNLOAD PDF FILE

Table of contents :
Front Cover
Abäb, = koesoet, 't tegenoverg. v...
B. ...
van rumoer of gedruisch last hebben; hoedang [0...
om ...
stond wijd open; ook overdr., evenals tjopong...
naam v. ...
Bopong, een kleur tusschen wit en geel in, ...
D. ...
1 ...
een ...
E. ...
Gejot, slingeren; geget-gejot, id....
noe ...
wachten; niet heengaan tot men zijn zin gekregen ...
--- ...
Heuneu; ngaheuneu, het doen neerkomen van de ...
pen; hamo ...
J. ...
K. ...
Kakarek, (volg. sommigen samentr. v. ...
V. ...
een ...
a. ...
Kokotot, Tjiandj., = gorengan, Soeměd....
een nieuwe naam, dien men aangenomen of ...
Lendo, voll. taneuh —, vette grond; ...
M. ...
z. ald. ...
1 ...
1 ...
N. ...
van een ...
Njorotjod, beven of knikken, v. de knieën...
o ...
mana ...
P. ...
- ...
naar een ...
mipah, alléén kunnen loopen; ook in 't ...
een weg; ...
een ...
er wat van te maken, b. v. ...
R. ...
aan, ...
eted; ...
S. ...
Sadoe; sasadoe, vergiffenis vragen; kasadoe, in ...
z. a. ...
a. ...
Sěla, vgl. asěl en sela III; tusschenin...
-, de kunst ...
1 ...
-- ...
T. ...
een ...
als uit hetgeen voorafgegaan is bekend te zijn ; ...
ven; ...
njatjandak, l. v. mamawa, overal meevoeren...
: ...
Tjotjog, overeenstemmen, samenstemmen, strooken met, ...
len; ...
W. ...
. ...
Abdi ...
Papiere empfehlen

Soendaneesch-Hollandsch woordenboek [PDF]

  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

xxers

3161 ory

CH2

KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK

0494 5306

1

--

SOENDANEESCH - HOLLANDSCH

WOORDENBOEK ..

1

1

D I U Z

501 C. N

E

SOENDANEESCH -HOLLANDSCH

T 50

N

NDE

ZO IGE

T

74 N VA JU

38 WOORDENBOEK

FGEZON: om so m

36 DOOR

-

S.

COOLSMA ,

Bad en odou , d 41 Octo . er berj

ONTVANGEA, DE

ſom

TE LEIDEN , BIJ A. W. SIJTHOFF .

aic de ado hem door cies

RLTYT

"VR

SAEM

SUWAEK

a pardon go "

apropo mojem pomagalo para

I duplo

err ate den , w Leiden to Boragist reerd 14 No. dool to . mere Nove ntacmber hing

ronvoch cere clad to seed rec 15 folio t can tig ga en n ldewen maga rocht voor Uniw

11.20

GEN

ENHA

CTAV

res

Oud -Zendeling der Nederlandsche Zendingsvereeniging, Afgevaardigde van het Nederlandsch Bijbelgenootschap.

VOORREDE .

De beoefening der talen van Nederlandsch-Indië is een taak, die voor onzen tijd is bewaard gebleven . De vermeerderde belangstelling in de volkeren van onze Overzeesche Bezittingen, en de behoefte aan de kennis hunner talen , geboren uit het toenemend verkeer tusschen Europeanen en de bewoners van Insulinde, werken samen om tot die beoefening te dringen. Weinige Indische talen zijn er echter, die in den jongsten tijd zooveel belangstelling mogen ondervinden als het Soendaneesch, de taal der bewoners van Java's vijf Westelijkste Residenties. Te voren geheel onbekend, hoewel de zetel der Nederlandsch- Indische Regeering van den beginne op West-Java was gevestigd, werd voor nu ruim twintig jaren de studie van het Soendaneesch van drie zijden tegelijk aangevangen ,

namelijk

vanwege

de

Regeering,

vanwege de Nederlandsche Zendings

vereeniging en vanwege het Nederlandsch Bijbelgenootschap. De Regeering benoemde daartoe Dr. D. KOORDERS ; de Zendingsvereeniging, die West -Java tot haar arbeidsveld had gekozen, belastte met die taak den Heer g . J. GRASHUIS , en het Bijbelgenootschap, wenschende voor de Soendaneezen te doen wat het reeds voor eenige andere Indische volkeren gedaan had , namelijk hun den Bijbel te geven in hunne eigene taal, vaardigde Dr. W. H. ENGELMANN naar de Soendalanden af. En dat niet slechts de Regeering en Vaderlandsche Genootschappen

het oog op het Soendaneesch gericht hadden , bewees

wijlen de Heer JONATHAN RIGG, die in 1862 , juist toen genoemde drie Heeren zich ge reed maakten tot hunnen arbeid , te Batavia in het licht gaf zijne Soendaneesch - Engelsche Dictionair.

Eere wien eere toekomt !

De Heer RIGG, geen geleerde , maar een landheer, geen

Nederlander, maar een Engelschman, is de eerste geweest die over het Soendaneesch licht heeft ontstoken . Zijn Dictionair bevat, volgens zijne opgave in de Voorrede, 9308 woorden . Nu heeft hij de afleidingen afzonderlijk opgenomen , maar ook zoo we die onder hare stamwoorden brengen, houden we toch zeker een getal van 4000 woorden over. Waarlijk een aanzienlijk cijfer, vooral zoo men in aanmerking neemt, dat de Heer rigg

!

VI

VOORREDE .

niet, althans zeer weinig, bekend was met Soendaneesche geschriften. Trouwens, de letterkunde der Soendaneezen was destijds nog nauwelijks geboren . Onder de geschriften, die ik gedurende mijn verblijf op Java heb kunnen verzamelen, is geen enkel dat een ouder jaartal draagt dan 1860. Hoe het vóór dien tijd met de kunst van lezen en schrijven onder de Soendaneezen gesteld was, zou ik niet met zekerheid durven zeggen , maar het komt mij voor dat er alle reden is voor het vermoeden , dat zij zelden beoefend werd . In ieder geval, de hedendaagsche letterkunde trad in 't leven ongeveer terzelfder tijd waarop rigg's Dictionair verscheen. Kon de Heer RIGG geene geschriften raadplegen, men mag er zich dan ook niet te zeer over verwonderen, dat hem de rechte kennis der Soendaneesche taalregels ontbrak, en dat zijne transscriptie niet altijd juist was . Een be paald nadeel moet genoemd worden , dat de Heer RIGG woonde te Djasinga, op de grenzen tusschen het Buitenzorgsche en Bantamsche, dus ver buiten de Preanger, waar het Soen daneesch het zuiverst gesproken wordt, en dat hij een groot aantal woorden opnam, die in het Soendaneesch niet tehuis behooren . Doch afgezien daarvan , waar thans ons werk nog zoo onvolkomen is, hoe kon het zijne, het eerste van dezen aard, wel anders dan met gebreken behebd zijn ? Niettemin heeft hij door de uitgave zijner verzameling aan menigeen gewaardeerde diensten bewezen , en niet het minst aan degenen die na hem zich tot beoefening van het Soendaneesch geroepen zagen.

De Heeren KOORDERS, ENGELMANN en GRASHUIS mochten geen van drieën hunne op dracht volbrengen . De twee eersten werden daarin verhinderd door den dood, de laatste door verandering van werkkring, die hem gelukkig niet heeft genoodzaakt de studie van het Soendaneesch te laten rusten, gelijk reeds meermalen bleek . Intusschen hadden ook de Zendelingen, die zich van 1863—1865 onder de Soendaneezen vestigden , met de beoefening der taal een aanvang gemaakt. Zij deden dit natuurlijk voor zich zelven en ten behoeve van hun werk , met een praktisch doel derhalve, en niet met het voornemen om wat zij bijeenbrachten in het licht te geven . Evenwel , toen er om de genoemde redenen voorloopig op de uitgave van een nieuw Soendaneesch Woordenboek niet te rekenen viel, hoewel de behoefte daaraan zich levendig begon te doen gevoelen , besloot een hunner, de Heer A. GEERDINK , gevestigd te Bandong, op aansporing van eenige Europeanen, die bij het Soendaneesch belang hadden , zijne verzameling in druk te geven , welk besluit hij volbracht in 1875 . Dit tweede Woordenboek had niet de bestemming een werk van blijvenden aard te zijn. De Heer GEERDINK verklaarde in het Voorbericht, dat hij zich niet meer had ten doel gesteld dan om voorloopig " in de behoefte aan een Woordenboek te voorzien en dat hij daartoe ten beste wilde geven wat hij had bijeengebracht. En dat was niet weinig. Mijn Medebroeder GEERDINK en ik waren in 1865 op Java aangekomen , zonder het ge ringste van het Soendaneesch af te weten, en nu bleek dat hij in tien jaren tijds, bij de waarneming van zijn Zendelingswerk, zooveel had bijeengebracht, dat zijne verzameling minstens eens zoo groot was als die van RIGG . Terwijl hij bezig was die verzameling voor den druk gereed te maken, overviel hem een ernstige en langdurige krankheid, die tijdens de verschijning van het Woordenboek wel overwonnen scheen , maar die zich weldra weder verhief en den krachtigen man reeds in 1878 ten grave sleepte . Zoowel die krankheid, als de benoeming inmiddels door het Gouvernement van een Ambtenaar ter voortzetting van het werk van Dr. KOORDERS, ten gevolge van welke benoeming men over een niet lang tijdsverloop de uitgave van een Woordenboek van Regeeringswege kon verwachten, droegen er veel toe bij den auteur te beletten zooveel zorg aan zijn arbeid te besteden als dus

VOORREDE .

VII

danig werk vereischt. En dit wederom was oorzaak, dat zijn boek niet is gewaardeerd in evenredigheid van de waarde en van den ontzaglijken arbeid dien het hem gekost heeft, al zijn velen hem ook dankbaar geweest voor de uitgave. OP GEERDINK's werk volgde het Soendasch - Nederduitsch Woordenboek , op last van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië zamengesteld door H. J. OOSTING . ” Aan den Heer Oosting is door de Regeering opgedragen de vervaardiging der noodige leermiddelen, „ om het Soendaneesch ook in Europa te kunnen beoefenen en onderwijzen " : een taak , vroeger opgedragen geweest aan wijlen Dr. D. KOORDERS . Het eerste gedeelte van die taak, het Woordenboek, is afgewerkt, het tweede gedeelte, de Grammatica, zijn we nog wachtende . Hoe heeft de Heer OOSTING dit eerste gedeelte zijner taak volbracht ? Hij heeft ons een Woordenboek gegeven , aarvan ik gaarne erken dat het met zorg en en een leerboek was hier vóór alles kunde bewerkt is, maar dat voor leerboek

noodig – weinig geschikt is. Het onhandig formaat, waarin hij zijn werk uitgaf, en het bezigen van het Javaansche letterschrift, wat hier geheel onnoodig is, zijn een gewichtig beletsel tegen het dagelijksch en algemeen gebruik. Daarbij is de auteur in zijne be schrijvingen dikwijls voor een leerling veel te uitvoerig , en wat mij bij het onderwijs overkomen is, zal misschien ook wel elders gebeurd zijn , dat de leerling aan het boek van GEERDINK , trots zijne gebreken , nog de voorkeur geeft boven dat van Oosting. Ook kon en moest het boek veel vollediger zijn dan het is, en het Supplement, dat het Woordenboek reeds zoo spoedig volgde, heeft in dat gebrek slechts ten deele voorzien . Die onvolledigheid zou minder groot zijn geweest, zoo de Heer OOSTING niet tot het zonderlinge besluit was gekomen van GEERDINK'S Woordenboek niet als bron te willen gebruiken , en zoo hij meer aandacht had geschonken aan de Soendaneesche geschriften en aan de geschriften der Zendelingen . Naar mijne ondervinding en overtuiging voldoet het Woordenboek van den Heer OOSTING niet aan de eischen , welke zij, die voor eenig praktisch doel een Soeudaneesch Woor denboek noodig hebben , daaraan stellen kunnen en moeten , zullen ze er wezenlijk dienst van hebben . En dit heeft mij tot het besluit gebracht, na lang aarzelen , nu ook op mijne beurt mijne verzameling uit te geven , waaraan ik anders niet zou gedacht hebben . Wel heb ik van den beginne af mij toegelegd op volledigheid mijner verzameling en op de juiste verklaring der woorden , en heb ik daartoe ook , nog op Java zijnde, haar herhaal delijk herzien, maar voor den druk was zij niet bestemd. Had ik tien jaren geleden kunnen vermoeden , dat ik mij later gedrongen zou gevoelen mijne verzameling in druk te geven , ik zou zeker mijne zorg voor dit Woordenboek verdubbeld hebben . Maar ook door het te geven gelijk het nu is, mag ik hopen hen, die bij het Soendaneesch belang hebben , van dienst te kunnen zijn. Ik heb het voorrecht gehad eerst eenige jaren te Tjiandjoer te wonen , waar ik mij met het Soendaneesch van de Preanger bekend heb kunnen maken ; vervolgens eenige jaren gevestigd te zijn te Buitenzorg, waar ik o . a. gelegenheid heb gehad persoonlijk en herhaaldelijk onderzoek te kunnen doen naar vele woorden door RIGG opgegeven, maar in de Preanger niet verstaan ; welk onderzoek het gevolg heeft gehad dat veel , door RIGG opgegeven en door oosting vermeld als „ Buiten zorgsch ” , door mij van de lijst verwijderd is. Daarna, in de Preanger teruggekeerd, heb ik nog eenige jaren gewoond te Soemědang, waar ik veel heb opgedaan wat meer in die streek tehuis behoort. Naar globale berekening bevat dit Woordenboek 2500 à 3000 stamwoorden ( artikels ), die in OOSTING’s Woordenboek niet voorkomen . Dit laatste geeft daarentegen eene belangrijke hoeveelheid woorden , die mij onbekend waren . Een aantal

VIII

VOORREDE .

er van, die mij geschikt voorkwamen, heb ik overgenomen , doch alles wat ik overnam voorzien van een 0., ten teeken dat het aan oosting's boek is ontleend . Heb ik alzoo rekenschap gegeven van hetgeen mij dringt tot uitgave van deze mijne verzameling, ik wensch thans nog iets te zeggen over de inrichting enz . van dit boek . In het oorspronkelijke volgen de woorden naar de orde van het Soendaneesche alphabet, terwijl de woorden die met een klinker aanvangen zijn vooropgeplaatst. Op raad van een hoog geacht deskundige heb ik daarin verandering gebracht, en de woorden gerangschikt naar de volgorde van ons alphabet, waardoor het naslaan voor hen , die met het Javaan sche alphabet onbekend zijn , geen bezwaar oplevert. Ik heb mij uitsluitend bediend van ons letterschrift. De Soendaneezen hebben geen eigen schrift, en behelpen zich met het Javaansche en het Arabische, beiden eenigszins gewijzigd, maar geen van beiden de Soendaneesche klanken zoo goed uitdrukkende als met ons letterschrift geschieden kan . Daarbij, dit boek is voor Europeanen bestemd, en ik wenschte het zóó in te richten, dat de gebruiker, ook de ongeoefende, er den meesten dienst van zou kunnen hebben . De spelling is dezelfde als in mijne Handleiding, in GEERDINK's Woordenboek , in mijne vertaling des Nieuwen Testaments en in 't algemeen in de geschriften met ons karakter, uit den laatsten tijd. Onverbeterlijk is deze spelling niet, maar men mag haar toch zeker vrij voldoende noemen , en daarom heb ik er ook geen bezwaar in gehad , mij bij het algemeen gebruik aan te sluiten , ter wille van de eenheid in de spelling. Intusschen zal het goed zijn wanneer deskundigen overwegen , welke verbeteringen zouden kunnen worden aangebracht, om vervolgens vau hun gevoelen te doen blijken . Als regel is aangenomen bij het stamwoord te vereenigen al wat daarvan is afgeleid, en alle afleidingen dáár te verklaren . Het komt er dus bij het gebruik op aan het stam woord te kunnen vinden, waartoe in de Inleiding op het Woordenboek, in s § 7 en 8 , de benoodigde inlichtingen zijn gegeven . Onregelmatige of moeielijke vormen zijn afzonderlijk vermeld . Samengestelde woorden en uitdrukkingen heeft men in den regel op te slaan bij het achterste lid, of anders gezegd bij het bepalende woord . Achter de verklaring actieve werkwoorden , heb ik de daaraan beantwoordende passieve vormen opgegeven , ook dan als er niets bijzonders van te zeggen was. Zij staan daar dan alleen om te doen zien dat zij voorkomen . De voorbeelden tot opheldering heb ik gegeven gelijk ze mij voor gekomen zijn . Op weinige uitzonderingen na, heb ik mij onthouden van vergelijking met zustertalen . Zij, die van dit Woordenboek gebruik willen maken en in zoodanige vergelijking lust of daaraan behoefte hebben, kunnen de bestaande Woordenboeken raadplegen . Wel heb ik nu en dan Soendaneesche woorden onderling vergeleken , en alleen vrees voor uitvoerigheid heeft mij weerhouden dat menigvuldiger te doen . Ik wensch hier met een enkel woord opmerkzaam te maken op een regel, wel geen bijzonder eigendom van het Soendaneesch, maar die in deze taal van groot gewicht is. Het is deze regel, dat woorden die dezelfde medeklinkers hebben , ook veelal niet immer overeenkomen in beteekenis. Voor hem, die het Soendaneesch meer dan oppervlakkig wenscht te kennen , is het, om tot het 0 rechte verstaan der woorden te komen , noodig deze wet in de gedachten te houden . De toepassing van deze wet doet over vele woorden vaak een treffend licht opgaan . Ik acht het niet noodig hier voorbeelden te noemen : ze zijn in het Woordenboek voor het grijpen . Sommigen zouden misschien achter de namen van planten en dieren de Latijnsche be

VOORREDE .

IX

namingen gewenscht hebben . Het kwam mij voor beter te zijn , het Woordenboek voor den eersten keer zonder die benamingen in het licht te geven , in de hoop dat meer bevoegden dan ik zullen willen doen wat ik zelf, geen deskundige zijnde, misschien ver keerd zou doen . Ik heb mij daarom vergenoegd met de juiste spelling der namen en een of andere bijzonderheid, zoo mij die bekend was, te geven . Intusschen kan men over de planten vergelijken het Woordenboek van Filet . Een groot gemis was het mij onder het gereedmaken van dit boek voor de pers, dat ik naar geene Spraakkunst verwijzen kon . Mijne „ Handleiding bij de beoefening der Soendaneesche taal ", in 1873 te Batavia verschenen , is uitverkocht . Ik heb niet kunnen

besluiten dat boekje in zijne tegenwoordige gedaante te laten herdrukken . Trots zijne gebreken heeft het waardeering gevonden, maar het dient nu door een vollediger boek , door een eigenlijke Spraakkunst, te worden vervangen : een arbeid , die mij voorkomt mijne kracht te boven te gaan , en waarvoor ik buitendien ook in de eerste jaren onio gelijk den tijd zou kunnen vinden . Intusschen verneem ik dat de Heer Mr. G. J. GRASHUIS eene Soendaneesche Spraakkunst ter perse heeft, en van den Heer Oosting zijn we er ook een wachtende. Voorziening in de behoefte is dus wel in het vooruitzicht, maar op dit oogenblik is er geen leermiddel voorhanden , waaruit men de Soendaneesche taalregels zou kunnen leeren kennen . Tot vergoeding van dat gemis heb ik over sommige onder werpen in het Woordenboek min of meer uitvoerige omschrijvingen gegeven , die eigenlijk in een Grammatica tehuis behooren . Maar onder het afdrukken het onvoldoende daarvan voor ongeoefenden inziende, heb ik bovendien een Inleiding op het Woordenboek ge schreven , waarin de gebruiker, behalve eenige algemeene inlichtingen over de Soenda neesche taal, in een kort bestek bijeen zal vinden wat hij van de Soendaneesche woord vormileer noodig heeft te weten . Wie aan meer behoefte heeft, zal dan uit genoemde Grammatica's, wanneer zij zullen verschenen zijn, kunnen putten. Volledigheid is ook door dit Woordenboek niet bereikt, en het zonder gebreken de wereld in te zenden, ligt buiten de macht van den schrijver. Veel is ons nog onbekend , zelfs wat de taal van de Preanger en van Buitenzorg betreft, hoeveel te meer dan wat bij voorbeeld het Djampangsch, Krawangsch en Bantamsch aangaat. Mogen allen , die op West-Java gevestigd zijn of waren en die in het Soendaneesch belangstellen , zich na de verschijning van dit boek opgewekt gevoelen mede te deelen of openbaar te maken wat zij tot aanvulling en verbetering van het hier geleverde kunnen geven . Dan zal onge twijfeld een volgende editie, zoo dit werk die beleven mag , der volmaaktheid nader zijn gekomen . Het kwam mij niet ongeschikt voor, achter de Inleiding op het Woordenboek de ge schriften op te geven , uit welke ik, naast de taal in den mond des volks, voor de samenstelling van dit Woordenboek geput heb . De beoefenaar van het Soendaneesch, die eenig geschrift in deze taal wenscht te bestudeeren , kan dan terstond zien of hij er op rekenen kan de woorden , die hij ontmoeten zal, in dit boek verklaard te vinden , terwijl hij aan den anderen kant, onze kennis van den Soendaneeschen woordenschat wenschende te verrijken, er door kan worden opgewekt zoodanige geschriften ter hand te nemen of op te sporen, als volgens de achtergevoegde lijst aan mij onbekend zijn gebleven . Zeer heb ik gewenscht dat het Woordenboek zonder fouten, althans zonder hinderlijke fouten , de pers had mogen verlaten . Maar helaas! niettegenstaande al mijne opmerk zaamheid zijn een aantal fouten mij ontsnapt, en ik zie mij, hoe ongaarne ook , verplicht

VOORREDE .

х

achter het werk een lijst van verbeteringen te geven , waarvan de gebruiker kennis ge lieve te nemen . En mocht nog het een of ander mij ontgaan zijn, hij moge het goed gunstig verontschuldigen, met de gebreken die hij misschien in het werk zelf ontdekken zal. Gaarne zal ik mij op fouten en gebreken laten wijzen, en dankbaar zijn voor alle medewerking om tot juister en vollediger kennis van het Soendaneesch te geraken. Ten slotte :

dit Woordenboek is ook een vrucht der Evangelische Zending. Indien

iemand er dienst van mag hebben en er nut uit inag trekken , hij rekene het haar toe ten goede . ROTTERDAM, Mei 1884 .

S. COOLSMA .

INLEIDING .

De Soendaneesche taal.

1. Dc Soendaneesche taal, die nauw verwant is aan het Javaansch en Maleisch , en vooral aan het eerste , wordt gesproken over geheel West-Java , d . i . in de residenties Preanger-Regentschappen, Krawang, Cheribon, Batavia en Bantam , doch met eenige be perking. Op de hoofdplaats Batavia en omliggende streek namelijk heerscht het Bataviasch Maleisch . De taal van een groot deel van Bantam en langs de Noorder kuststrook schijnt sterk met Javaansch vermengd te zijn, maar veel weten we daarvan nog niet. In een deel van Cheribon heeft het Javaansch den boventoon . De strook langs de Zuidkust is bij de ontwikkeling der taal in het binnenland achtergebleven, en naar de Oostelijke grens van West-Java gaat de taal geleidelijk in het Javaansch over. Sprekende van het Soendaneesch , bedoelen we dus in 't algemeen de taal van West-Java, maar in ' t bijzonder die van de Preanger, van de Zuidelijke helft der afdeeling Buitenzorg en van de Zuidelijke helft van Krawang. In dit uitgestrekt gedeelte des lands is de taal het zuiverst, het rijkst en het meest beschaafd, en daar heeft zij zich dan ook tot een geschreven taal ontwikkeld . Behoudens enkele plaatselijke eigenaardigheden , die, voor zoover ze reeds ter mijner kennis kwamen , in dit Woordenboek zijn vermeld , treft men hier één en de zelfde taal aan , en allen die daarop invloed kunnen uitoefenen mogen het hun plicht achten mede te werken , dat aan deze taal de heerschappij over geheel West - Java ver zekerd worde .

Schrift en uitspraak.

§ 2. De Soendaneezen hebben geen eigen letterschrift. Zij bedienen zich èn van het Javaansche èn van het Arabische. Ook ons letterschrift is reeds aan velen bekend, en daar hiermede zoowel de Soendaneesche als de vreemde woorden veel nauwkeuriger zijn weer te geven dan met een der genoemde letterschriften, is bevordering der kennis en van het algemeen gebruik van ons letterschrift zeer wenschelijk . § 3. Het alphabet bevat achttien medeklinkers, die, naar Soendaneesche volgorde, met onze teekens aldus worden geschreven : h, n , tj, r, k, d, t, s, w, I, p , dj, j (y ), nj, m ,

XII

INLEIDING .

g , b , ng . Deze letters worden allen uitgesproken met den a -klank achter zich , dus : ha, na, tja , enz . Naar de derde, vierde en vijfde letter noemt men het alphabet tjatjarakan . De medeklinkers worden uitgesproken als in onze taal, met een gering verschil. De h is aan het einde van een lettergreep scherp, ongeveer als onze ch. Sluit zij een woord en krijgt dit woord een achtervoegsel, dan behoudt zij dien scherpen klank, zoodat b . v . minoehan, v . pinoeh, uit te spreken is als minoechan . - De g is stomp , zooals b . v. in het Friesch . De k wordt aan 't einde van een woord niet opgeslokt, gelijk wel bij naburige talen geschiedt , maar helder uitgesproken. - De tj, dj, nj en ng zijn elk slechts ééne letter, en mogen derhalve niet worden gescheiden. – Waar de j achter een t, d of n voorkomt en daarvan wel gescheiden moet worden , heb ik die letter met y ge schreven , b . v . doenya, patya . § 4. Er zijn zeven klinkers, namelijk : a , i, oe, e, o, è en eu . De a klinkt in 't al gemeen open als onze opene- en gesloten als onze geslotene a . In sommige woorden , 2. a. atji, andjeun, ladjeng en mandjing heeft zij een klank als dien waarmede men ge woonlijk deze letter in den naam Antje hoort uitspreken. De i en oe zijn altijd zacht. De e daarentegen is immer scherp . De o eveneens ; slechts in enkele woorden, b . v . bodo, klinkt zij minder scherp . Deě, uit te spreken als onze stomme e , is eigenlijk geen klinker, want zij dient slechts om in een woord een kleine scheiding tusschen een paar medeklinkers te maken , wier uitspraak gezamenlijk anders moeilijk zou zijn. – De eu wordt vol en lang uitgesproken, en klinkt ongeveer als onze u in kunnen , als men in de uitspraak der eerste lettergreep de n loslaat en dus uitspreekt ku-nnen .

De klemtoon.

§ 5. Regel is dat de voorlaatste lettergreep van het woord den klemtoon krijgt, om het even of het een stamwoord dan wel een afgeleid woord geldt . Heeft echter een woord in de voorlaatste lettergreep een toonlooze e , b . v . wědoek, pelekik of tètèlepek, zoo krijgt de laatste lettergreep den klemtoon . Tweelettergrepige woorden met een toonlooze e in beide lettergrepen, b . v. běněr, leres of sěděk, krijgen den klemtoon op de voorlaatste lettergreep, dus regelmatig, en bij achtervoeging van een lettergreep verspringt hij dan ook op regelmatige wijze naar de laatste van het stamwoord . Meerlettergrepige woorden, met toonlooze e's in de achterste lettergrepen, zijn onregelmatig ; bij tjerèlèng valt de klemtoon op léng, maar bij gelèsèr op le. -- Staat een éénlettergrepig woord in verband met een voorafgaand woord, zoo krijgt dit laatste, indien het eveneens eenlettergrepig is, of anders de achterste lettergreep van hetzelve, den klemtoon ; b . v . in si poes valt hij op si, en in geura los op ra . Dit is ook van toepassing bij de eenlettergrepige nadruks wijzers, zoodat b . v. in koering teh de klemtoon valt op ring en in ijeu mah op jeu . Het einde van een zin wordt doorgaans min of meer gerekt uitgesproken, en de voor laatste lettergreep van den zin krijgt meestal een bijzonderen nadruk .

Lěměs en kasar, of hooge en lage woorden.

§ 6. Het verschil in rang, stand en leeftijd wordt door den Soendanees, hetzij hij spreekt of schrijft, streng in het oog gehouden en door hem in zijne taal uitgedrukt.

INLEIDING .

XIII

Hij heeft daartoe te beschikken over hooge en lage woorden , waarover in 't algemeen het volgende is op te merken : a. De gewone taal , en zoo ook het enkele woord , waarvan men zich bedient in het dagelijksch leven , indien geen verschil in rang of stand is uit te drukken , en waarvan zich tevens de meerdere bedient tegen den mindere, heet basa kasar, of kortelijk kasar, d . i . ruw, grof, onbeschaafd . In het Woordenboek zijn de woorden van deze soort met k . aangeduid . Waar achter een woord geen letter staat, die het als tot een bepaalde soort behoorende kenmerkt, behoort het aan geen enkelen stand uitsluitend, en dus aan allen . In plaats van kasar zegt men ook tjohag. Eenige bijzonder grove woorden heeten kasar pisan , zeer grof, in ' t Woordenboek aangeduid met k . p. b . De hooge taal, en zoo ook het enkele woord, gebezigd tegen of van een meerdere in rang, stand of leeftijd, heet basa lèměs, of kortelijk lěměs, d . i . fijn, zacht, beschaafd . In het Woordenboek zijn de woorden van deze soort met l . aangeduid . In plaats van lěměs zegt men ook wel eens kawi. Eenige bijzonder fijne of bijzonder beleefde woorden noemt men lèměs pisan, in ' t Woordenboek met l . p . gemerkt. c . Buitendien heeft men nog een aantal middenwoorden , basa sedeng of kortelijk sèdeng, en ook wel basa paněngah genoemd, in het Woordenboek aangeduid door s. Deze woorden worden gebruikt als iemand van zich zelven of wel van iemand anders spreekt. tot een meerdere, en verder in zoodanige gevallen , waar het lěměswoord te hoog en het kasarwoord te laag zou zijn . Voorbeelden ter opheldering : kodjor en modar, k . p ., paeh , k . , maot, s. , poepoes, 1. , palastra, I. p. , sterven , gestorven , dood ; molor, k . p . , heës, k . , sasarean , s. , sare, l . , koelem , 1. p . , slapen .

Stamwoorden en afgeleide woorden.

§ 7. Naar den vorm zijn de woorden te onderscheiden in twee hoofdsoorten : stam woorden en afgeleide woorden . Onder stamwoord versta men een woord, dat naar de heden geldende regelen der taal niet tot eenvoudiger vorm kan gebracht worden . Het kan één-, twee- of meerlettergrepig zijn . Het Soendaneesch heeft nog een belangrijk aantal eeplettergrepige woorden , waarvan een voornaam deel bij de tusschenwerpsels ter sprake zal komen . Deze zijn waarschijnlijk voor grondwoorden of wortels te houden. De twee lettergrepige woorden maken den eigenlijken woordenschat uit . Vele van deze zijn blijk baar van eenlettergrepige gevormd , hetzij door voorvoeging van een toonlooze e of van een klinker, hetzij door herhaling van den begin -medeklinker met zijnen klinker (redu plicatie; een voornaam middel tot vorming van nieuwe woorden bij deze taal), hetzij door toevoeging van een anderen klank. 8. Afgeleide woorden zijn die, welke van stamwoorden zijn gevormd. Het afge leide woord verschilt niet altijd in beteekenis van het stamwoord . De afleiding geschiedt : a . Door voorvoegsels, invoegsels en achtervoegsels. — De voorvoegsels zijn : n, nj, m , ng of nga , mang (lijd . vorm dipang ), njang ( lijd . vorm disang ), barang, pi, si, ti, ting (voluit pating ), di, ka of k, pa, pang, per, pra, pri, pan, ba en sa . – De invoegsels zijn : oem , ar of al, en in . - De achtervoegsels zijn : an, keun , na ( soms verlengd tot ana ), ing en eun , op zich zelf of met een ander achtervoegsel vereenigd . b. Door herhaling van den begin-medeklinker met bijbehoorenden klinker ( reduplicatie),

XIV

INLEIDING .

hetzij met of zonder een der achtervoegsels eun of an. Soms wordt tusschen de herhaalde lettergreep en het stamwoord een ng ingeschoven, b . v. teungteuingeun, v. teuing. c. Door herhaling van het woord , met of zonder het achtervoegsel an, b . v . sotja -sotja , atjěl -atjělan. Menigvuldig is bij deze herhaling verandering der klinkers. d. Door samenstelling van twee woorden . Aanm . Ongeoefenden worden hier herinnerd aan hetgeen reeds gezegd is in de Voor rede, dat in het Woordenboek de afleidingen zijn verklaard onder het stamwoord . Alleen onregelmatige of moeielijke afleidingen zijn atzonderlijk vermeld . Woorden, afgeleid op een der wijzen onder a en b opgegeven , heeft men dus, om ze in het Woordenboek te kunnen vinden , te ontdoen van hunne toevoegsels. Herhalingen (c) zijn te zoeken onder het enkelvoudige woord ; alleen zoo dat niet in gebruik is, zal men het woord als zoodanig vermeld vinden . Herhalingen met klankverwisseling zijn afzonderlijk opgenomen , maar onder het stamwoord , zoo dat den schrijver bekend is, verklaard . Samenstellingen (d ) zijn op te zoeken bij het achterste of bepalende lid .

Woordsoorten.

9. Men kan in het Soendaneesch de volgende woordsoorten onderscheiden : werk woorden , zelfstandige naamwoorden , telwoorden , voornaamwoorden , bij woorden , voorzetsels , voegwoorden , tusschenwerpsels en nadruks wijzers. Slechts houde men in ' t oog, dat bij deze verdeeling gelet wordt op den dienst, dien een woord gewoonlijk in den zin verricht. Het lidwoord ontbreekt. Waar het noodig is wordt ' t onbepaalde lidw . door ' t telwoord een-, en het bepalende door een der nadrukswijzers of door ' t achtervoegsel na vervangen . Ook ontbreekt het bij voege lij k naamwoord . De functie, door die woordsoort in onze taal uitgeoefend, wordt in 't Soendan . waargenomen door een werkwoord of een zelfst. naamw . Verder mist het Soendan. een abstract werkwoord als ons zijn , hetwelk wij noodig hebben om een bijvoeg . of zelfst. naamw . als gezegde te kunnen doen optreden . Een bijvoeg., en zoo ook een zelfst. naamw . kan , zonder eenige verandering te ondergaan en zonder de hulp van een ander woord noodig te hebben, als gezegde optreden . Hierin ligt reeds opgesloten , dat een zelfst. naamw . ook den dienst van een bijvoeg. naamw. kan verrichten . Zoo beteekent aloes niet slechts fraai , maar ook fraai zijn ; angin niet alleen wind , maar ook waaien ; en émas, goud , beteekent tevens van goud , gouden en goud zijn. § 10. Het is niet noodig in deze Inleiding stil te staan bij ieder der genoemde woord soorten. De bijwoorden, voorzetsels en voegwoorden kenmerken zich in hun uitwendig voorkomen door niets bijzonders. Over de nadrukswijzers vindt men het noodige in het Woordenboek. We bepalen ons hier tot het voornaamste over de werkwoorden, zelfst. naamwoorden en telwoorden , en voegen daaraan toe eenige opmerkingen over de per soonlijke en bezittelijke voornaamwoorden en over de tusschenwerpsels.

Het werkwoord.

A. Stamwoordelijke werkwoorden .

§ 11. De werkwoorden zijn naar den vorm te verdeelen in twee hoofdsoorten : stam woordelijke en afgeleide werkwoorden . De eersten zijn woorden als dijoek, zitten ; heës,

INLEIDING.

XV

slapen ; leumpang, loopen, enz. In den regel zijn ze intransitief, doch niet altijd ; een enkele maal treden ze transitief op, b . v . dahar sangoe, rijst eten ; toewang boewah , vruchten eten .

B. Afgeleide werkwoorden .

§ 12. voegsel).

Eerste klasse .

Werkwoorden met den

neusklank

(zonder

achter

De meest gewone en belangrijkste werkwoordsvorming in het Soendaneesch

is die door middel van een neusklank , die aan een woord de hoogste activiteit mede deelt, welke een werkwoord in deze taal bezitten kan . Er zijn vier zulke neusklanken , nl. n, nj, m en ng (of nga ). Zij vervangen de beginletter van een stamwoord, of wel worden vóór die letter geplaatst, op deze wijze : I. Regint een woord met een t, dan komt daarvoor de n in plaats, b. v . tendjo : nendjo . Onregelmatig zijn nědja, v. sědja ; noehoen , v . soehoen, en neuleu , = ngadeuleu, v . deuleu . II. Begint een woord met een tj of s, dan wordt die letter vervangen door de nj, b . v. tjeloek : njěloek ; sawah : njawah. Onregelmatig zijn njeueung, v. djeueung en njijeun, v. djijeun. III . Woorden , aanvangende met een p, krijgen daarvoor de m in plaats. Die met een b aanvangende, nemen nga vóór zich, òf krijgen voor hun beginletter de m in plaats, terwijl bij enkele woorden deze beide vormen nevens elkander bestaan , in welk geval echter die met nga sterker activiteit bezitten . Voorb . van p: patjoel : matjoel. Voorb . van b : bisoe: ngabisoe ; bikeun : mikeun ; boeroe : moeroe , nevens ngaboeroe. IV . Woorden, aanvangende met een der overige letters, en dus met een klinker of met een der nog niet genoemde medeklinkers, krijgen den neusklank ng, en wel aldus : a . Bij woorden met een klinker aanvangende, vereenigt zich de neusklank met dien klinker, b . v. andjang : ngandjang ; impi: ngimpi; èmoe : ngemoe, enz. Soms echter wordt de volle klank nga voorgevoegd, b . v. ngaägoeng- agoeng, v . agoeng ; ngaidinan, v . idin . b. Bij woorden met een k aanvangende, gaat deze letter in ng over, b . v . kadek : ngadek . c. Woorden, beginnende met een h, n , r, d, w, l, dj, j, nj, m, g of ng , nemen den vollen klank nga voor zich. Onregelmatig is ngegel, voor ngagegel, v . gegel. V. Éénlettergrepige woorden worden eerst tweelettergrepig gemaakt door voorvoeging van ě, en krijgen dan daarvóór ng, evenals IV a, b. v . tjap : ngětjap ; bor : ngěbor. In den passieven vorm verliezen zij die ě soms weer. Aanm . Bij enkele stammen wordt, alvorens ze den werkwoordsvorin krijgen , de begin medeklinker met zijnen klinker herhaald , b . v. nganjënjëri, v. njeri, welke herha ling intusschen de werking tevens als herhaaldelijk plaats hebbende aanduidt. – Sommige stamwoordelijke werkw ., opgevat als zelfst. naamw . ( vgl. § 58), krijgen eerst pi. vóór zich, en nemen dan als werkwoord de m in plaats van de p aan , volgens III, b . v. lampah : pilampah, milampah ; gawe: pigawe, migawe. Zie ook $ 54. Enkele stamwoorden krijgen in plaats van den actieven den passieven vorm , met actieve beteekenis, b . v . digawe, werken, maken ; diboewat, oogsten ; disada, geluid geven , fluiten (v. een vogel). § 13. De werkwoorden , op deze wijze gevormd, zijn actieve of bedrijvende werkwoorden , deels intransitief, deels transitief. Van eenigen is het stamw . als zoodanig niet in gebruik, van anderen alleen in de gebiedende wijs. Voorb .: omong, een zeggen , woord, ngomong , spreken ; djawab, antwoord , ngadjawab, antwoorden ; peuting, nacht, meuting, vernachten ,

XVI

INLEIDING .

overnachten ; tjeloek, geroep, njeloek, roepen ; leungit, verloren , ngaleungit, verdwijnen , te zoek brengen ; roeksak, verwoest, ngaroeksak, verwoesten ; bodo, dom , ngabobodo, be driegen ; sawah , nat rijstveld, njawah , een rijstveld bebouwen, zich op den rijstbouw toeleggen ; manah, hart, gemoed, ngamanah, bedenken , ter harte nemen , gunstig over iets denken , willen hebben ; impi, ngbr. , ngimpi, droomen ; andjang, ngbr., ngand jang, bezoeken ; bere, geb.

wijs, geef, mere, geven ; piboewat, v .

boewat, ngbr . , miboewat,

oogsten ; pikanjaäh, v . kanjaäh, geb. wijs, mikanjaäh, iemand liefhebben .

§ 14. Tweede klasse . Werkwoorden met den neusklank en het achter voegsel an . Deze klasse onderscheidt zich in vorm van de vorige alleen door het achter voegsel . De tot haar behoorende woorden zijn afgeleid van stammen of van werkw . der 1e klasse. Bij een paar woorden wordt de begin-medeklinker met zijnen klinker herhaald en dan tusschen deze herhaalde lettergreep en het stamw , soms nog een ng ingeschoven , b.v. njeungtjeurikan, v . tjeurik. De herhaling geeft ook hier een herhaling of aanhoudendheid der werking te kennen . § 15. Naar de beteekenis zijn de werkw . dezer klasse transitief. Is echter het achter voegsel gehecht aan een werkw . der le klasse, dat reeds transitief was, dan duidt het aan dat de werking herhaaldelijk of bij aanhoudendheid verricht wordt. Voorb .: minoehan , vol maken , vullen , v . pinoeh, vol ; njeukeutan, scherpmaken, scherpen, v. seukeut, scherp ; njoeratan, aan iemand schrijven, v . soerat, brief ; njarekan , iemand uitschelden , v. tjarek, een zeggen, een woord ; njaïan , water ( vocht) doen op , v. tjaï, water, vocht ; njijoeman , herhaaldelijk of aanhoudend kussen , v . njijoem , ééns kussen, v . tjijoem ; nepakan, her haaldelijk of aanhoudend met de hand slaan of kloppen op iets, v. nepak , ééns met de hand op iets slaan of kloppen , v . těpak ; njeungtjeurikan , weenen over of om , beweenen , v . tjeurik .

§ 16. Derde klasse . Werkwoorden met den neusklank en het achter voegsel keun . Vorming van stammen of van werkw. der le klasse . Enkele woorden hebben den begin -medeklinker met zijnen klinker herhaald, op dezelfde wijze en met hetzelfde gevolg als in 14 is gezegd . § 17. De beteekenis van dit werkwoord is een causatieve, veroorzakende of teweeg brengende . Het duidt derhalve een werking aan , van een subject uitgaande en overgaande op een object, hetzij dit de persoon zelf is of een ander persoon of zaak. In het eerste geval beteekent het, dat de persoon van wien de werking uitgaat, zich zelven brengt in den toestand van te verrichten hetgeen door het stamw . of wel door het werkw. 1e klasse wordt aangeduid, b . v. ngadengekeun, zich tot hooren stellen, met aandacht naar iets hooren , luisteren, v. ngadenge, hooren , v. denge. In het tweede geval wijst het aan, dat de werking aangewend wordt op een ander persoon of zaak , zoodat daaraan of daarmee plaats vindt wat het stamwoord beteekent, b . v. ngadijoekkeun, doen zitten, v. dijoek , zitten ; njoesahkeun, zich of iemand anders in moeite wikkelen , moeite aandoen , v . soesah, moeite ; nerangkeun, iets tot helderheid brengen , verklaren, ophelderen, naar opheldering aangaande iets zoeken, v. terang, helder, klaar .

§ 18. Vierde klasse. Werkwoorden met het voorvoegsel mang en het achtervoegsel keun. Vorming van stamwoorden en van werkwoorden der 19, 2e en 3e klasse . In ' t laatste geval wordt keun niet herhaald. Bij woorden met ng aanvangende,

INLEIDING ,

XVII

kan de sluitletter van ' t voorvoegsel geacht worden zich te vereenigen met de beginletter van het woord . – Er komen bij dezen vorm enkele onregelmatigheden voor. Zoo zegt men vaak manědakeun voor mangnědakeun, en mangloempatkeun in plaats van manga loempatkeun . (In den lijdenden vorm wordt de m van 't voorvoegsel in p veranderd , terwijl ook de geb. wijs p heeft. Misschien is het voorvoegsel dus eigenlijk pang . Vgl. wat § 12 Aanm . gezegd is, dat door ' t voorv. pi nieuwe stammen van werkw . gevormd worden ; ook pi wordt in ' t actief mi). ſ 19. Door dezen vorm aan een werkwoord te geven , duidt men aan dat de handeling, door dat werkwoord uitgedrukt, geschiedt ten behoeve van , voor of in plaats van, of wel ter wille van iemand, die onderscheiden is van hem die de werking verricht. Voorb .: mangloempatkeun, voor iemand ' t hazenpad kiezen , v. loempat, hard loopen ; mangmeuli keun, voor iemand koopen , v. meuli, koopen ; mangmisaoerkeun , voor een ander met iemand ergens over spreken, v . misaoer ; mangnaliankeun, iets of iemand voor een ander binden, v. nalian, iets of iemand binden ; mangasoepkeun, iets voor een ander ergens indoen of inbrengen, v . ngasoepkeun .

$ 20. Vijfde klasse. Werkwoorden met het voorvoegsel njang. Deze klasse bestaat uit slechts weinige woorden , gevormd van stammen. Zij geven een richting te kennen , waarin zich een persoon of zaak bevindt ten opzichte van een ander persoon of zaak. Zoo beteekent njanghareup, met het aangezicht of front gericht naar ; njanggigir , met de zijde gekeerd naar. Voorzien van het achterv . an, duiden ze aan dat de richting is aangenomen ten opzichte van een bepaald persoon of zaak, terwijl ze, voorzien van het achterv . keun, aanduiden dat iemand een persoon of zaak in zekere richting plaatst of geplaatst heeft. - (In den lijdenden vorm wordt de nj van het voorvoegsel in s ver anderd, terwijl ook de geb. wijs s heeft. Misschien is het voorvoegsel dus eigenlijk sang. Vgl. § 18 slot.)

$ 21. Zesde klasse. Werkwoorden met het voorvoegsel barang. Een be trekkelijk kleine klasse van werkwoorden wordt gevormd van stammen , door voorvoeging van barang. De beteekenis van deze is te vergelijken met wat wij noemen de onbepaalde wijs. Zij duiden een handeling aan , die zich bepaalt tot den persoon van wien ze uit gaat, of wel een werking in algemeenen zin , niet overgaande op een voorwerp. Voorb .: barangtjokot, nemen ; barangtanja , vragen ; barany beuli, koopen ; baranghakan, eten , nl . het middagmaal gebruiken . – Soms heeft dit werkwoord de beteekenis van de onbep . wijs met te, b. v. als men zegt dibere baranghakan, gegeven worden te eten . $ 22. Zevende klasse . Werkwoorden met het achtervoegsel an . Door an achter zelfst. naamwoorden te voegen , vormt men werkwoorden, dienende om aan te

duiden dat een persoon of zaak datgene voortbrengt of teweegbrengt , of ook wel dat iemand of iets voorzien is van , datgene wat het stamwoord beteekent ; b . v. anakan , jongen , een jong of jongen werpen of hebben , v . een dier ; v. een mensch : een kind of kinderen krijgen of hebben , v. anak , kind , jong ; ěndogan , eieren leggen , aan 't leggen zijn, of ook : van eieren voorzien zijn , (ngěndog , een ei leggen ), v . endog , ei ; boewahan , vruchten dragen, voortbrengen of hebben , v. boewah , vrucht ; tai-hijangan , met roest zijn , roestig zijn, v. taż -hijang, roest ; panonan , oogen hebben , van oogen voorzien zijn, v . panon , oog. Heeft een zin een samengesteld gezegde , b . v .: die man heeft geene voeten

XVIII

INLEIDING .

en geene handen , dan krijgt alleen het achterste lid an, dus : eta djalma teu aja soekoe teu aja leungeunan .

§ 23. Achtste klasse . Werkwoorden

met het achtervoegsel

eun . Door

achter stamwoorden , samengestelde uitdrukkingen , of ook wel achter andere afgeleide woorden , b . v . die den lijdenden vorm met ka of die het voorvoegsel sa hebben , eun te hechten , worden werkwoorden gevormd , die zich ten aanzien der beteekenis laten onderscheiden in drie soorten : a . Zulke die aanduiden een lijden aan of behebd zijn met datgene wat het stamwoord beteekent. Deze bepaling moet echter in ruimen zin genomen worden . Van eenige dezer woorden is de stam niet in gebruik, en herhaling van den begin -medeklinker met zijnen klinker, soms gepaard met inschuiving van een ng tusschen de herhaalde lettergreep en het stamwoord , komt bij deze soort veel voor. Voorb .: tjatjingeun, aan de wormen lijden , v. tjatjing, worm ; sisidoeëun, de hik hebben, v . sidoe ; langlajeuseun, kommer en gebrek lijden , honger lijden, v. lajeus ; singsireumeun, een prikkeling hebben in een been of arm (alsof er mieren over loopen en er in bijten ), d . i. den slaap hebben in een been of arm, v. sireum , mier ; kadeungdeuleueun, iemand of iets al maar zien, al maar voor oogen hebben, niet kwijt kunnen raken, v . kadeungdeuleu, stamw . deuleu . (Vgl . 60) . b . Zulke die een richting van een persoon of zaak ten opzichte van een ander per

soon of zaak aanduiden, b . v. handapeun of di handapeun, onder iets zijn, v . handap, laag, beneden ; sahandapeun, een plaats onder of lager dan iemand zijn , iemands jongere zijn in leeftijd ; kalereun of di kalereun, ten Noorden van iemand of iets zich bevinden , Noordelijk van iemand of iets zijn . c. Veel komt eun voor achter samengestelde woorden . De nieuwe vorm dient dan tot spreekwoordelijke uitdrukking. Zijn beide woorden substantieven, dan beteekent de uit drukking dat het voorwerp, door het eerste woord aangeduid , de eigenschap bezit van het andere, in het tweede lid genoemd , b . v . tikoro-kotokeun , v. tikoro, strot, en kotok, kip : een strot hebben als een kip, v. iemand die alles verslindt wat hem voor den mond komt. Is het eerste woord een werkwoord en het tweede een substantief, dan beduidt de uitdrukking, dat de handeling of toestand, door 't eerste lid genoemd, geschiedt op de wijze die het voorwerp, door 't tweede lid genoemd, kenmerkt ; b . v. sorejang-monje teun, v . sorejang, omkijken, en monjet, aap : al maar om zich heen kijken als een aap , gelijk een aap gewoon is te doen .

$ 24.

Negende klasse. Werkwoorden

met het voorvoegsel pi en het

achtervoegsel eun . Deze werkwoorden zijn afgeleid van stammen , van werkw . der 1 , 2e en 3e klasse, en een enkele maal van het passief met ka . Vgl . de zelfst. naamw. die dezen zelfden vorm hebben , § 61 , van welke deze werkw . soms moeilijk te onder scheiden zijn . § 25. Wanneer een Soendanees dezen vorm verklaren wil , dan vervangt hij 't voor- en achtervoegsel te zamen door bakal , zullen, zoodat hij b . v . pihoedjaneun vervangt door bakal hoedjan. Deze vorm dient dus tot uitdrukking van een toekomenden tijd. Voorb . pipaeheun , zullen sterven , v. paeh, sterven , gestorven, dood ; pimahiëun, genoeg of vol doende zullen zijn , v. mahi, genoeg , voldoende ; pimoelangeun, naar huis zullen gaan , v . moelang, naar huis gaan ; pimětakeuneun, iets zullen regelen , v . mětakeun, iets regelen ; pikahartiëun, zullen verstaan worden , v . kaharti, verstaan worden of zijn.

INLEIDING .

XIX

§ 26. Tiende klasse . Werkwoorden met herhaling van den begin -mede klinker en bij behoorenden klinker. Bij deze klasse, die afgeleid is van stam woorden en een enkele maal van werkwoorden der 1e klasse, zijn twee soorten te onder scheiden : van sommige woorden ontbreekt de werkwoordsvorm le klasse, b . v . bèběrěsih , papasar en bebedja , en dan treedt deze vorm dáárvoor in de plaats ; sommige daaren tegen bestaan naast dat werkw . met den neusklank . Bij deze laatste wijst de herhaling een herhaling der handeling aan , in onderscheiding van het werkw . le klasse, dat het éénmaal verrichten der handeling uitdrukt. Ten opzichte der beteekenis zijn ze te onder scheiden in twee soorten : van stammen afgeleid zijn ze intransitief, van werkw. der 1e klasse gevormd zijn ze transitief. Voorb .: běběrěsih, reinigen , v . běrěsih, rein ; bebedja, berichten , v . bedja, bericht; tjatjarita , aanhoudend of gedurig verhalen , (njarita , ver halen ), v . tjarita, verhaal ; papariksa , in bijzonderheden onderzoeken, of ook : onderzoek doen bij meer dan een persoon, (mariksd, onderzoeken ), v. pariksa, onderzoek ; mamawa , iets overal meevoeren , v. mawa, iets meevoeren , v. bawa ; něněda, aanhoudend om iets verzoeken of bidden , v . něda, om iets bidden of verzoeken , v . těda.

$ 27. Elfde klasse . Werkwoorden met herhaling van den begin -mede klinker , met eenvoudig of verdubbeld onderscheidt zich deze klasse van de vorige afgeleid, stammen an. Van achtervoegsel de beteekenis. Deze is vierderlei: door ook deele ten en achtervoegsel door het a . Sommige woorden worden gebezigd als sěděng -woorden (§ 6 c) ; b . v. sasarean , klinker

en

bijbehoorenden

slapen, v. sare, l . , hetzelfde ; dadaharan , eten , v . dahar, l. , hetzelfde. b. Andere duiden een samenwerken, een zijn met elkander of een wederkeerige wer king aan , b . v . papatoengan, samen iets doen , voor gezamenlijke rekening handelen , v . patoeng ; reureudjeungan, met elkander zijn of doen , v. reudjeung, met, te zamen ; papa doean, met elkander twisten, v. padoe, twist. C. Weer andere geven te kennen een bij herhaling of aanhoudendheid verrichten der handeling, door het stamwoord aangeduid , b . v . soesoempahan, aanhoudend zweren , v . soempah, zweren , eed ; totobatan, aanhoudend zijn excuus maken of vergiffenis vragen , v. tobat, vergeving vragen, zijn excuus maken , enz.; loeloempatan, hard heen en weer loopen, v. loempat, hard loopen . d . Eenige dezer woorden beteekenen een zich houden als, een zich voordoen als, of ook een nadoen van , datgene wat door het stamw. wordt aangeduid ; b . v . totorekan, zich doof houden , v . torek, doof ; kokosenan , zich als dapper voordoen , v . kosen , dapper ; djadjaksaan, djaksatje spelen , v . kinderen , v . djaksa, Inlandsch officier van justitie. — Een aantal woorden van deze rubriek krijgen een verdubbeld an. Deze hebben bepaald slechte beteekenis. Voorb .: wawanianan, overmoedig zijn , v. wani, durven, moedig zijn , dapper; njanjahoanan, eigenwijs-, betweterig zijn, v . njaho, weten .

§ 28.

Twaalfde

klasse .

Werkwoorden

met

het

voorvoegsel

si.

Door

plaatsing van het voorvoegsel si voor stamwoorden (meest ongebruikelijke ), is een zeer klein klasse ' van werkwoorden gevormd , die een houding of verrichting van het lichaam beteekenen . Het zoo gevormde woord moeten wij in het Hollandsch veelal vertalen door een werkwoord met het wederkeerend voornaamwoord zich . Voorb .: sidakép, de armen over elkander slaan of geslagen hebben ; silanglang, op den rug in 't water liggen ;

XX

INLEIDING .

sibanjoe, zich de handen wasschen ; sibeungeut, zich het aangezicht wasschen ; sidoeroe, zich bij het vuur warmen . § 29. Dertiende klasse. Werkwoorden met het voorvoegsel pa . Het Men voorvoegsel komt te staan voor het stamwoord , dat dikwijls verdubbeld wordt. bezigt dezen vorm van meer dan één persoon of zaak, tot uitdrukking eener tusschen deze bestaande betrekking, van een gesteldheid ten opzichte van elkander, of ook wel van eene onderlinge of wederzijdsche beweging, en van een doen of werking over en weer. Voorb.: papanggih, elkander vinden of ontmoeten , (manggih , vinden, van één persoon ), v. panggih ; patoekeur, met elkander ruilen, (noekeur, ruilen , v . één persoon , v. toekeur ; patjampoer, onder elkander vermengd, door elkander zijn, v . tjampoer, ver mengd zijn ; pasalija, van elkander verschillen, v . salija , anders zijn , verschillend , afwij kend ; pahareup -hareup, tegenover elkander zijn , met het gelaat of front naar elkander gekeerd zijn, v. hareup, vóór ; paheula -heula, van weerszijden streven om de eerste te zijn ; om 't hardst loopen , enz . , v. heula , eerst, vooruit , vooraf.

§ 30. Veertiende klasse . Werkwoorden met het voorvoegsel silih. Tot uitdrukking van eene eigenlijke wederkeerige handeling, het uitoefenen eener werking op elkander, bedient men zich van het voorvoegsel silih (of siling, maar zelden ). Dit wordt geplaatst voor werkwoorden der le en 2e klasse, doch de neusklank vervalt. Voorb .: silih -toembak, elkander met een speer steken, (noembak, iemand met een speer steken ); silih - tendjo, elkander aanzien, (nendjo, zien) ; silih -djoengdjoeng, elkander ( beurtelings) opheffen ; elkander eeren , (ngadjoengdjoeng, iemand of iets opheffen, verheffen, eeren ); silih -pikanjaäh, elkander liefhebben, (mikanjaäh, iemand elkander helpen, (noeloengan , iemand helpen ) .

lief hebben); silih -toeloengan,

31. Vijftiende klasse. Werkwoorden met het voorvoegsel ti. Dit voor voegsel is wel te onderscheiden van het voorzetsel ti. Vorming van stammen , meest ongebruikelijke. De beteekenis van dezen vorm is, dat een persoon of zaak daardoor aangeduid wordt als gerakende of geraakt zijnde in den toestand waarop het stamwoord wijst (of misschien vroeger wees) ; en dat wel zonder opzet, zonder zijn eigen wil of den wil van iemand anders, maar zooals bij ongeluk of ten gevolge der omstandigheden . Voorb .: tibalik , omkantelen , omvallen ; titadjong, (onder het gaan) zich den voet stooten , struikelen ; tisoledat, uitglijden ; titeuleum , zinken , verdrinken ; tibanting, neerploffen, tegen den grond storten .

§ 32. Zestiende klasse . Werkwoorden met het invoegsel oem . Deze vorm is aan het Javaansch ontleend . Het getal woorden van deze soort is beperkt, en de vor ming kenmerkt zich door groote onregelmatigheid . De afleiding heeft plaats van stam woorden, op de volgende wijze : a. Begint een woord met een medeklinker, uitgezonderd met p, w of soms ook met 1, dan wordt oem achter dien medeklinker ingeschoven , b . v. rasa : roemasa ; sèblak : soeměblak . 6. Vangt een woord met een klinker aan , dan krijgt het oem vóór zich, doch de oe valt weg, zoodat alleen de m overblijft. Dit is de eenvoudigste verklaring van deze soort van woorden . Voorb .: moenggah, v. oenggah ; moendoer, v . oendoer.

INLEIDING.

XXI

c . Enkele woorden, beginnende met een p, w of l, krijgen oem vóór zich, met een k aan 't begin, terwijl tusschen 't voorvoegsel, thans koem geworden , en het stamwoord, nog een a ingeschoven wordt. Voorb .: koemapoeroen, koemawani en koemalantjang. § 33. In de beteekenis is bij deze afgeleide woorden even groote onregelmatigheid als in de vorming. We onderscheiden vier groepen : 1. Sommige komen geheel overeen met het stamwoordelijk werkw . of werkw . der 1e klasse, b . v. moendoer, achterwaarts gaan, terugkeeren, heengaan ; maboer, op hol gaan of zijn. — 2. Andere zijn wel in beteekenis gelijk aan het stamwoordelijk werkw . of het werkw . der 1e klasse, maar zijn als sěděng of wel als lēměs daarvan in gebruik , b . v . roemasa , s. v . rasa , gevoelen ; soemědja, s. v . voornemens zijn ; moenggah, l. v. oenggah, omhooggaan , stijgen, opstijgen. 3. Enkele duiden een toestand aan , maar in dien zin dat deze een poos aanhoudt of voortduurt, b . v . v . kērot, knersen v . de tanden : koemērot, aanhoudend knersen ; v . seblak , 4. Nog enkele ontstellen : soeměblak, in den toestand verkeeren van ontsteld te zijn.

sědja,

eindelijk beteekenen een zich voordoen als, zich 't voorkomen geven van , of zich geweld aandoen om te zijn dat, wat het stamwoord beteekent, b . v . goeměde, zich groot of als een voornaam mensch voordoen , v . gěde, groot, voornaam ; koemawani, zich 't voorkomen geven van iemand die wani, moedig is, zich verstouten ; koemapoeroen , zich geweld aan doen om te durven (poeroen ), zich verstouten, zich onderwinden .

34. Zeventiende klasse . Werkwoorden met het invoegsel in . Een klein aantal woorden slechts heeft dit invoegsel, ingeschoven tusschen den begin -medeklinker en zijnen klinker. Deze vorm is aan het Javaansch ontleend en draagt in de Javaansche grammatica den naam van oud passief. De weinige kasar-werkwoorden die dit invoegsel soms erlangen, z. a. tangtoe, panggih en pasti, worden er door tot lěměs-woorden , en de enkele lěměs-werkwoorden, die men er wel eens van voorziet (sinarengan , tinangtos) zijn nevens de gewone lěměs -woorden in gebruik ( sasarengan, tangtos). Er worden dus door

dit

invoegsel

thans geene

werkwoorden

meer gevormd;

zelfs verloren

enkele

woorden, die dit invoegsel hebben , geheel hun karakter van werkwoord, b . v. minangka en minantoe.

De passieve of lijdende vormen.

§ 35. Het Soendaneesch heeft tweeërlei vorm van lijdend werkwoord. De eene is ken baar aan het voorvoegsel di, de andere aan het voorvoegsel ka . $ 36 . Het eerste passief , met di. Vorming van werkwoorden der le tot en met de 5e klasse. Het voorvoegsel vervangt den neusklank , en waar om dezen de beginletter van 't woord wegviel, herneemt die zijne plaats. De m van het voorvoegsel der 4e klasse wordt veranderd in p, en de nj van het voorvoegsel der 5e klasse wordt veranderd in s . Men vindt echter dezen lijdenden vorm ook bij een aantal woorden (hetzij stamwoorden , z. a . kijeu en kitoe, hetzij samenstellingen , z. a. sakali en kompet -daoen, hetzij een zelfst. naamw . door een voorzetsel voorafgegaan , z. a. ka istal), die den actieven werkwoordsvorm missen ; en verder hebben enkele woorden wel den vorm van dit passief, maar zijn ze in het gebruik actief, z. § 12 Aanm. 37.

De beteekenis van dit passief is het tegenovergestelde van het actief. Het duidt

namelijk aan , dat een persoon of zaak iets ondergaat, en wel door eene bepaalde oorzaak ,

INLEIDING .

XXII

die wel niet altijd genoemd , maar er toch bij verstaan wordt. Terwijl bij den actieven vorm het subject het onderwerp van den zin is, is hier het object, dat de werking ondergaat, het onderwerp, en men moet alzoo dit passief in het Hollandsch vertalen door het verleden deelwoord met het hulpwerkwoord worden . Voorb.: njěkěl, grijpen, ditjěkėl, gegrepen worden ; minoehan , iets vullen , dipinoehan, gevuld worden ; ngomongkeun, be spreken , diomongkeun , besproken worden ; mangmeulikeun, voor iemand koopen, dipang meulikeun, voor iemand gekocht worden ; njanghareup, naar iets met het gelaat of front gekeerd staan ; disanghareupkeun, naar iets met ’t gelaat of front gekeerd worden .

§ 38. Het tweede passief, met ka. Vorming van werkwoorden der 19, 2e en 3e klasse. Het voorvoegsel vervangt den neusklank, en waar om dezen de begin -mede klinker van het woord wegviel, herneemt die zijne plaats. § 39. De meest algemeene beteekenis van dit tweede passief is, dat een persoon of zaak er door voorgesteld wordt als iets ondergaande of lijdende, maar dat niet, gelijk bij het eerste passief, ten gevolge van een bepaalde oorzaak , niet ten gevolge van iemands wil. Voorb .: ngadenge, hooren, kadenge, gehoord, gehoord zijn ; ngahalangan, tegen houden , verhinderen, kahalangan , tegengehouden, verhinderd zijn ; noeliskeun, schrijven, beschrijven, katoeliskeun, geschreven of beschreven zijn , beschreven staan . In dezen zin gebruikt men het beleefdheidshalve soms in plaats van het eerste passief, b . v. kasang gakeun, het wordt gegeven , in plaats van disanggakeun. $ 40. In de tweede plaats dient dit passief om aan te duiden , dat iets aan een persoon of zaak overkomt of overkomen is, zoo als bij ongeluk of ten gevolge der omstandigheden . Voorb .: ngabedil, schieten , met een geweer, kabědil, bij ongeluk door een geweerschot getroffen ; miheulaän, iemand vooruitloopen , voorbijstreven , kapiheulaän, voorbijgestreefd raken of geraakt zijn ; ngabantingkeun , neersmakken, kabantingkeun, neergesmakt zijn geraakt. § 41. Ten derden dient deze vorm om datgene uit te drukken, wat wij doen door de onbepaalde wijs met te . Voorb .:

kabawa, op te lichten, te vervoeren ( vervoerbaar);

katoeroetan, nagedaan worden , maar ook : na te doen . In dezen zin gaat dikwijls een ontkenningswoord vooraf, b . v. hanteu kabawa, niet te vervoeren (niet vervoerbaar).

De persoonsuitgang eun .

$ 42. Over ' t geheel genomen kent het Soendaneesch geen persoonsonderscheiding, en zijn de werkwoorden in alle drie personen gelijkluidend. Bij een zeker aantal woorden, behoorende tot de stamwoordelijke werkw. , tot de werkwoorden der le klasse of tot het tweede passief, wordt een onderscheid gemaakt, daar ze , van een derden persoon gebezigd wordende, het achtervoegsel eun krijgen. Op zeldzame uitzondering na zijn het zoodanige woorden , die een werkzaamheid der ziel uitdrukken , hetzij van het kenvermogen , z. a. njaho, waspada, tègěs en terang ; hetzij van het gevoelsvermogen, z. a. sijeun, risi, soeka, atoh, amběk, geuleuh, tjape, sěnang en ripoeh ; hetzij van het begeer- of wilsvermogen , z. a. hajang, daek, ěmboeng en sangeuk. Men zegt ook ngahartiëun, hij zij) verstaat, nendjoëun, hij ( zij) ziet, kadengeëun, het is (wordt) door hem (haar) gehoord, katendjoëun en kadeuleueun, het is (wordt) door hem (haar) gezien, maar de regel is dat alleen stam woorden het achtervoegsel krijgen .

INLEIDING .

XXIII

Het meervoud bij de werkwoorden.

$ 43 . Het meervoud ( niet een herhaling der werking, zooals besproken is in $ $ 15 , 26 en 27°, maar de aanwijzing dat de werking wordt verricht of ondergaan door meer dan één persoon) kan in 't Soendaneesch worden uitgedrukt op drieërlei wijze, en wel : a . Door den klank ar of al, die immer bij het stamwoord wordt aangebracht, en wel zóó, dat hij bij woorden met een klinker aanvangende wordt vóórgevoegd, en bij woorden met een medeklinker beginnende wordt ingeschoven tusschen dien medeklinker en zijnen klinker, b . v . arasoep, v. asoep ; aladjrih , v. adjrih ; laleumpang, v . leumpang ; darijoek , v . dijoek ; kaparanggih, v. panggih . Op deze wijze kunnen alle actieve en passieve werkwoorden meervoudig worden gemaakt, behalve de werkw . der 100, 130, 14e en 170 klassen , terwijl dit meerv. bij de lle klasse zeldzaam is. Soms wordt de meervoudsvorm van één persoon gebezigd ; de beteekenis is dan intensief. Ook komt verdubbeling van het meerv . voor, b . v. araringgis en sararijeun, v. inggis en sijeun ; woorden , door invoeging van den enkelvoudigen klank intensief geworden , krijgen door die verdubbeling verhoogde intensiviteit. b. Door het woord pada, k. , sami, l ., hetwelk voorkomt bij alle werkwoordssoorten , zonder onderscheid. De plaats is vóór het werkwoord . Woorden , die reeds door invoeging van ar of al meervoudig zijn , kunnen door pada dubbel ( d. i. versterkt) meervoudig worden gemaakt. c. Door het voorvoegsel ting, volledig pating. Dit voorvoegsel wordt geplaatst voor het stamwoord , en wel gewoonlijk voor een drielettergrepig woord, dat in de tweede letter greep een r of 1 heeft, door een klinker voorafgegaan of gevolgd. Een tweelettergrepig woord moet, om dit voorvoegsel te kunnen aannemen , eerst drielettergrepig worden ge maakt door den klank ar of al, aangebracht op de wijze als boven (sub a) is gezegd . Wordt, wat echter zelden voorkomt, dit voorvoegsel geplaatst voor een woord van drie of nog meer lettergrepen, en heeft dat woord in de tweede lettergreep geen r of l, dan krijgt het eveneens vooraf den klank ar of al tusschen den begin -medeklinker en zijnen klinker. Dit meervoud dient om uit te drukken , dat de werking of handeling, door het stamwoord aangeduid, door velen geschiedt of aan velen wordt waargenomen. Zoo bet , siripit, springen, dartelen, v . visch in ' t water ; tingsiripit, hetzelfde, maar van vele visschen ; ngigel is dansen, v. één persoon , ngarigěl, idem, van twee of meer personen, maar tingarigel, dansen , v . vele personen of v . een menigte ; kotjejak bet. het geven van een schreeuw of gil; ngotjejak, een gil of schreeuw geven ; ngarotjejak, hetzelfde, v. twee of meer personen, maar pating karotjejak , gillen, schreeuwen , v. velen of van allen die aanwezig zijn.

De uitdrukking van den tijd bij de werkwoorden.

$ 44. Het Soendaneesch drukt den tijd niet uit door een verandering in den vorm van het werkwoord . Slechts bij de werkwoorden der ge klasse is dat het geval . Overigens moet de tijd door afzonderlijke woorden worden aangeduid. Als regel geldt hierbij, dit alleen dan te doen als het bepaald noodig is. Daartoe dienen dan in de eerste plaats de tijdsbenamingen en de bijwoorden van tijd, en in de tweede plaats eenige hulpwoorden .

XXIV

INLEIDING .

Om uit te drukken dat men aan een handeling bezig is, dat een handeling aan den gang is, gebruikt men het hulpw . keur of eukeur. De verleden tijd kan worden uitge drukt : 1. door het hulpw. geus of enggeus, k . , parantos, 1., beteekenende : reeds, gedaan , afgeloopen ; 2. door den nadrukswijzer teja , en ook wel eens door teh ; ( teja sluit geus uit, zoodat in een zin door teja gesloten geen geus mag voorkomen) ; 3. door voor een werkwoord met den neusklank het woord meunany te plaatsen (z. 't Woordenb. op beunang ), en 4. door het tweede passief.

De toekomende tijd kan worden aangeduid :

1. door een werkwoord der ge klasse ; 2. door een der hulpw . rek of dek , k ., kërsa , l ., willen , zullen ; bakal, k . , bade, l . , zullen ; tangtoe en tanwande, k. , tinangtos, 1., stellig zullen ; poegoeh, k . , kantěnan, l . , stellig zullen ; mengke of mangke, in de toekomst ; enz .

De willende wijs.

§ 45. Twee machten, die zich in de Soendaneesche taal over 't geheel, maar vooral bij de werkwoorden en de zelfst. naamwoorden , sterk doen gelden , zijn de begrippen die wij met den naam van subjectief en objectief aanduiden . De objectieve vorm is kenbaar aan het gemis-, de subjectieve vorm aan het bezit van den neusklank . De eerste vorm geldt het object, de tweede het subject. Zegt men b . v. op den toon des bevels : njokot seuneu ! zoo bet. dit : ha al gij vuur ! terwijl daarentegen tjokot seuneu ! bet.: haal het vuur ! Bij alle volgende wijzen tot uitdrukking van den wil heeft men zulk een subjec tieve en objectieve vorm . Voorts ga hier de opmerking vooraf, dat de werkwoorden in een der vormen van de willende wijs, meervoudig kunnen worden gemaakt op de wijze als gezegd is in 43 a en b.

§ 46. De gebiedende wijs ( imperatief ) wordt gevormd : a. Door het werkwoord (en hiertoe behooren thans ook de woorden vallende onder de rubriek van ſ 85—87 ) op den toon des bevels uit te spreken . 1. Door het hulpw . geura , als namelijk het gebod op staanden voet, of althans spoedig, moet worden volvoerd . c. Door het hulpw . geuwat, dat in denzelfden zin als geura gebezigd wordt, en ook wel, ter versterking, vóór dat woord geplaatst wordt. d. Door het hulpw . koedoe, (ngoedoe, moedoe ), k ., kedah, l., moeten , in die gevallen waarin geene oogenblikkelijke opvolging van het gebod beoogd wordt, of ook wel ter afwisseling voor geura, om dit woord niet te dikwijls te gebruiken. e. Door het hulpw . poma of poma-poma, hetwelk echter meestal vóór een der andere hulpwoorden wordt geplaatst, ter versterking. f. Door de hulpwoorden sing ( volledig masing) en mangka, dienende om ten aanzien van iets een wensch of verlangen uit te drukken, b . v. hoe men wil dat iets geschieden zal, in den zin waarin wij gebruik maken van een der woorden : zeer, doe, laat, of van de aan- of bijvoegende wijs; b. v . masing résèp silih -toeloeng, weest zeer bereidvaardig elkander te helpen ; masing hade lakoe - lampah, laat uw gedrag goed zijn . Mangka wordt in denzelfden zin gebezigd (z. ook g). g . Mangka (2. ook f) en singna ( volledig masingna, kortere vorm sina) dienen tot uitdrukking van een gebod ten aanzien van een derden persoon (z. verder het Woordenb . ). § 47. De beleefdheid verbiedt tot den meerdere te spreken op den toon des bevels ,

INLEIDING .

XXV

In plaats daarvan bezigt men tegen hem de voorstellende of biddende wijze van spreken, zonder of met een der hulpwoorden voor de gebiedende wijs ; b . v. soemangga geura tjalik, wees zoo goed en ga zitten, voor : zet u !

§ 48. De verbiedende wijs (vetatief) drukt men uit door hulpw . oelah , moet niet, doe niet, wees niet ; of, minder krachtig sprekende, door montong, het behoeft niet, het is niet noodig. Men versterkt het verbod door oelah te doen voorafgaan door het hulpw . poma of poma- poma, of wel door papatjoewan . Dit laatste kan ook zonder oelah voldoende zijn . Poma wordt nog wel eens door achtervoeging van teuing versterkt. De beleefd heid veroorlooft niet (z. § 47 ) tegen een meerdere op den toon des verbods te spreken . Men vermijdt dit door vóór oelah een der woorden soemangga of moegi te plaatsen .

ſ 49. De voornemende en voorstellende wijs (propositief ) kan , wat den len persoon betreft, worden uitgedrukt door rek of dek, ik wil, ik zal, wij willen , wij zullen , voor het werkw. te plaatsen, en rek of dek te doen voorafgaan door een der hulpw . tjik of tjoba. Voor den 2en pers . heeft men de hulpwoorden tjik of tjing, tjoba en hajoe, tegen minderen ; tegen gelijken en meerderen dezelfde woorden en soemangga (kortere Om zijn ver vorm mangga ), en tegen meerderen de woorden tjoba en soemangga . langen aan iemand te kennen te geven iets gezamenlijk te doen (wat slechts tegen min deren en gelijken mag geschieden), bezigt men het pers. voornaamw . le pers. meerv. , oerang, en laat dan achter 't werkw . volgen het voorz . djeung met een pers. voornaamw . enkelv. , voor 't geval de aangesprokene aan de handeling deelneemt ; b . v. oerang dahar djeung kaoela, laat ons samen gaan eten ; oerang seëpkeun tjarijos, laat ons het verhaal ten einde brengen . Men kan hierbij gebruik maken van de genoemde hulpwoorden .

$ 50. Tot uitdrukking van een wensch of bede (optatief) gebruikt men de hulp woorden atoeh (toch), moegi of moegi-moegi, moega of moega -moega, en noen (volledig koelanoen ); b . v.: eta kendi tanja atoeh , vraag toch aan die kruik ; moegi sampejan soeka ngadangoe, moge u willen hooren ; tjalik heula , noen ! zet u hier toch even neer !

Trappen van vergelijking .

$ 51. Voor de trappen van vergelijking bezigt men in het Soendaneesch werkwoorden . De stellende trap of positief wordt uitgedrukt door het stamwoordelijk werkwoord . De vergelijkende trap of comparatief wordt van het woord dat den stellenden trap uitdrukt gevormd : 1° door het te doen volgen door batan of manan, ti batan of ti manan , alah batan of alah manan , die allen beantwoorden aan ons voegwoord dan . 20 Door vóórplaatsing van leuwih, k . , langkoeng , l. , meer ; b . v .: leuwih gěde, grooter. 30 Door vóórplaatsing van rada, een weinig, een beetje, iets, ietwat . 4º Door achter voeging van an , welke wijze geheel overeenkomt met die onder sub 3 opgegeven ; b . v. mendingan , iets beter ; leutikan, iets kleiner; djangkoengan, iets hooger, iets langer. De overtreffende trap of superlatief wordt van het woord dat den stellenden trap uitdrukt gevormd, door voorvoeging van pang en achtervoeging van na ; b. v .: panggedena, grootst; pangleutikna, kleinst. Tot versterking kan het stamwoord worden herhaald .

XXVI

INLEIDING .

Het zelfstandig naamwoord .

§ 52. Op gelijke wijze als de werkwoorden , kunnen ook de zelfstandige naamwoorden in twee hoofdsoorten worden onderscheiden, nl. in stamwoordelijke en afgeleide zelfst. naamwoorden. Over die van de eerste soort is hier niets bijzonders op te merken. Dat ze ook als gezegde, dus in de functie van een werkwoord , kunnen optreden , daarop is reeds in § 9 gewezen . Maar dit kan ook met een afgeleid zelfst. naamw . het geval zijn . Het woord kanjaäh bij voorb ., afgeleid van njaäh, beteekent niet slechts ge liefde, lieveling, maar ook : iemands lieveling zijn. Tot recht verstand der hier volgende soorten van afgeleide zelfst. naamwoorden , is het vooral noodig in gedachten te houden wat in § 45 is gezegd over vormen met subjectieve en met objectieve beteekenis.

§ 53. Zelfst. naam w . met achtervoegsel an . Vorming van stammen . Beteekenis objectief; de meeste duiden het resultaat aan van een handeling. Voorb.: bilangan , getal; toeloengan, (bewezen) hulp ; tandoeran, wat geplant is ; wangsoelan, antwoord ; tandjakan, terrein dat oploopt of waarlangs men oploopt ; poedoenan, terrein dat afloopt of waarlangs men afloopt.

54. Zelfst. Daamw . met voorvoegsel ka. Vorming van stammen. Bet. objectief. Voorb .: kanjaho, het weten , kennis; kanjaäh, geliefde, lieveling, voorwerp van liefde ; kageuleuh, die verfoeid of gehaat wordt, gehaat persoon , gehate zaak ; kanjeri, pijn , smart; kasoesah, moeite, verdriet. Door voorvoeging van pi worden zelfst. naamw , van deze soort tot nieuwe stammen van werkwoorden gemaakt, die dan in den bedrij venden vorm voor de p een m in plaats krijgen .

$ 55. Zelfst. naamw. met voorvoegsel ka en achtervoegsel an. Vorming van stammen . Terwijl de zelfst. naamw . van § 54 benamingen zijn van toestanden, waarin een persoon of zaak verkeert, wordt door dézen vorm zoodanige toestand op zich zelven genomen, als abstract voorwerp . Kasoesah b . v. bet. moeite, verdriet, als benaming van den toestand waarin iemand verkeert ; kasoesahan, ook moeite, verdriet, maar in 't alge meen , als voorwerp der gedachte, op zich zelf genomen . Andere voorb . zijn : kabalangsakan , ellende ; kakoerangan, gebrek ; kabeungharan, rijkdom ; kaboengahan, blijdschap.

§ 56. Zelfst. naamw . met voorvoegsel pa . Enkele zijn van stammen afgeleid , 2. a. patobat, vergiffenis; pawarta, bericht; panagari, stad. De bet. van deze is gelijk aan die van het stamwoord ; het afgeleide woord is alleen beleefder. Het meerendeel is afgeleid van werkwoorden der le klasse, en de bet. van deze is beslist subjectief. Voorb .: pangambeu, de reuk (als orgaan om mee te ruiken) ; pameuli, koopsom (som waarvoor men koopt) ; panjombo, dat waarmede men een schreiend kind sust ; pamikir, gedachte, eig . denkvermogen, waarmede men zich ergens een voorstelling van vormt.

§ 57. Zelfst. naamw. met voorvoegsel pa en achtervoegsel an . Vorming : 1 ° van stammen . Voorb .: papanggihan , wat iemand vindt of gevonden heeft, vondst ; pepèndeman, schat, in den grond begraven of verborgen. Die van zelfst. naamw . afgeleid , hebben een algemeener beteekenis dan het stamwoord ; gawe b . v. is een bepaald werk,

INLEIDING .

XXVII

maar pagawean in 't algem .: werk, arbeid, bezigheid ; sawah is de naam van een nat 20 van rijstveld, maar pasawahan een aaneenschakeling of verzameling van rijstvelden . werkw . der 1e klasse. Deze hebben subjectieve beteekenis. Ze duiden een persoon of zaak aan , met of bij wien (waarbij) geschiedt, die doet of die dient tot, datgene wat het stamw . beteekent. Voorb .: pamadjikan, 1. gastheer ; 2. vrouw ( echtgencot ); eig . degene bij wien (wie ) men in huis is of woont (madjik ); panjiraman, gieter, d . i . voorwerp dienende tot njiram , begieten . ſ 58. Zelfst. naamw . met voorvoegsel pi. Vorming van stammen . Naar de bet. moet men deze onderscheiden in twee soorten . Die tot de eerste soort behooren zijn allen min of meer lěměs (beleefd ). Dit zijn woorden als pitoeloeng, hulp ; piwoeroek, onder wijs. Die tot de tweede soort behooren, duiden iemand aan, die of verzot is op dat wat het stamw . beteekent, b . v . pibanda, iemand die aan de aardsche goederen (banda) verkleefd is ; pilaoek, iemand die op dierlijk voedsel verzot is (laoek, vleesch, visch); òf zij duiden iets of iemand aan dat (die) gehouden wordt voor hetgeen het stamw . beteekent, b . v. piallah, iets dat als God ( Allah) wordt vereerd . Tot de laatste soort behooren ook woorden als pündoeng, pibapa, pilampah, enz., die echter slechts als (niet gebruikelijke) nieuwe stammen van werkwoorden voorkomen . Al deze woorden kunnen werkwoorden worden, en krijgen dan volgens § 12 III en Aanm. voor de p van 't voorvoegsel de m in plaats.

59. Zelfst . naamw. met voorvoegsel pi en achtervoegsel an . Vorming van stammen, en wel op een enkele uitzondering na (b . v. piderekan) van stamwoorde lijke zelfst. naamw . Naar de betoekenis onderscheiden we twee soorten . De eerste soort heeft algemeener beteekenis dan het stamwoord (vgl. § 57) ; zoo bet. Věmboer, erf, woning, wijk , gehucht, maar pilemboeran : al de wijken van een stad of plaats, of wel al de ge huchten of dorpen van zeker gebied ; goenoeng bet. berg, maar pigoenoengan : gebergte. Die van de tweede soort zijn benamingen van plaats, en wel van datgene wat door het stamw . wordt genoemd ; b . v. pigeulangan , de plaats van den armring (geulang ), d . i . de pols ; pisaboekan , de plaats van den gordel (saboek), d. i . de middel ; pianakari, de plaats van de kinderen (anak ), waar de kinderen vandaan komen , d. i. de baarmoeder.

$ 60. Zelfst. naamw . met achtervoegsel eun , nauw verwant aan de werkwoorden der ge klasse. Deze soort wordt afgeleid van stamwoorden en van werkw. der 1e, 2e en 3e klasse. Met den neusklank is de beteekenis subjectief , zonder den neusklank objectief. Woorden , op deze wijze gevormd, zijn benamingen van personen of zaken , dienende (of zullende dienen ) tot datgene, wat het woord , waarvan ze zijn afgeleid, beteekent. Voorb .: hakaneun, iets om te eten, spijze ( voor); watjaeun , iets om te lezen , ter lezing ; seuseuheun, iets wat gewasschen moet worden, waschgoed ; njeuseuheun, iemand om het wasschen te verrichten ; pentaäneun , iets om te vragen , iets waarom men vragen kan, v . mentaän , aan iemand iets vragen ; gawekeuneun, iets of iemand om voor 't werk te gebruiken of om aan den arbeid te zetten, v. ngagawekeun, doen arbeiden , aan 't werk zetten .

§ 61. Zelfst. naamw. met voorvoegsel pi en achtervoegsel eun , nauw ver want aan de werkwoorden der ge klasse . Ze worden afgeleid van andere zelfst. naamw ., en duiden een persoon of zaak aan, bestemd om te worden of zullende dienen tot dat

INLEIDING .

XXVIII

gene, wat door het woord, waarvan ze zijn afgeleid, wordt genoemd . Voorb .: pibadjoeëun , stof voor een badjoe of baadje ; pialamateun , een voorteeken ergens van, een teeken (alamat) waaruit men iets kan waarnemen ; pipamadjikaneun, zij, die de vrouw ( pama djikan ) van zekeren man worden zal; pisalakiëun , hij, die de man ( salaki) van zekere vrouw worden zal.

962. Zelfst . naamw . met herhaling van den begin - medeklinker des stamwoords met bij behoorenden woorden .

Drie

soorten vallen hier te

klinker (reduplicatie ). Afleiding van

stam

onderscheiden : a . Sommige, van stamwoordel .

werkw . afgeleid, zijn gewone zelfst. naamw ., b. v. kikirim , wat men aan iemand zendt, v. kirim ; toetoenggoe, grafpaaltje, v . toenggoe, wachten, oppassen. – 5. Andere , afgeleid van stamwoordel. zelfst. naamw ., krijgen een daarvan afgeleide, meer bepaalde, beteekenis, b . v . tatangga, buur, nabuur, geburen, v . tangga, trap. c. Eenige, eveneens van stamwoordel. zelfst. naamw . afgeleid , zijn collectieven , b . v . soesoegoeh , spijzen die men een gast voorzet, gerechten, v . soegoeh, hetzelfde, maar in 't enkelvoud.

§ 63.

Zelfst.

naamw .

met herhaling van den begin - mede klinker des

stamwoords met bij behoorenden klinker , en achtervoegsel an. Een enkele maal wordt tusschen de herhaalde lettergreep en het stamw. een ng ingeschoven . Naar de beteekenis zijn drie soorten te onderscheiden . Die van de eerste soort, afgeleid van stamwoordel . werkw . of van werkw . der 1e klasse, duiden een voorwerp aan , vast dienende tot datgene wat het woord , waarvan ze zijn gevormd, beteekent; b . v .: toetoempakan , rijdier of schip, waarop iemand gewoon is te rijden of te varen, v . toempak, op iets zijn, op iets zitten, liggen of varen ; poepoedjaän, voorwerp van godsdienstige (heidensche) Die van vereering, v. moedja, aan iets godsdienstige ( heidensche) vereering brengen. de tweede soort, van stamwoordel . zelfst. naamw, afgeleid , zijn collectieven ; b . v .: kèkèm bangan, allerlei bloemen, v . kembang, bloem ; papakean, kleederen , kleeding, v. pake, kleed ; papagèran, allerlei omheiningen, v . pagèr, heining . De derde soort bestaat uit benamingen, die een namaaksel beteekenen van het voorwerp, door het stamw . ge noemd ; b . v .: tjetjelengan of tjengtjelengan, spaarpot ( eig. in den vorm van een varken), v . tjeleng, een der benamingen van wilde zwijnen ; koekoelahan, een (spelenderwijs) ge maakt vijvertje, v. koelah, vijver; oörajan, een gemaakte slang, vi oraj, slang. § 64. Zelfst. naamw . met voorvoegsel pang. In de eerste plaats worden van stamwoorden door voorvoeging van pang zelfst. naamw. gevormd, als benaming van een abstract voorwerp, dienende of strekkende tot datgene wat het stamw ., of wel het daarvan afgeleide werkw. der 1e klasse, beteekent ; b . v.: pangwoeroek, onderwijs, onderricht; panghampoera, vergiffenis ; pangroengoe, het gehoor, ( als zintuig) ; pangrasa , het gevoel. — Pangawěroeh , eig. kennis, het weten , bewustzijn, is afgeleid van 't zelfst. naamw . kawě roeh, = kanjaho, kennis; en pangawasa , macht, vermogen , is afgel. v. kawasa, macht, machtig. Misschien zijn beide afleidingen van Javaa:ischen oorsprong. Zoo ik mij niet vergis, zijn zij de eenige voorbeelden van dezen aard . Ten tweeden dient het voorv . pang om van stamwoordel. en afgeleide werkw . , van een negatieve uitdrukking, bestaande uit een werkw . voorafgegaan door een ontkennend bij woord, ja ook van andere rededeelen, z. a. bij voorb . een bijwoord van plaats met een voorzetsel (ka dinja of derg .), zelfst. naamw . te vormen, die te vergelijken zijn met onze

INLEIDING .

XXIX

onbepaalde wijs, voorafgegaan door het bepalend lidwoord . Doch soms heeft pang hier de bet. van : de reden waarom , dat. Dikwijls hebben zoo gevormde woorden het bezittelijk achtervoegsel na , als teeken van den 3en pers. Komt ’t voorv. voor een woord met ng aanvangende, zoo behoeft die letter niet te worden herhaald . Voorb .: pangdatang kaoela, het komen van mij ( is), of : dat ik kom ( is ); pangomena, het bewerken of de bewerking er van (van hem) ; pangomongkeunana kitoe, het spreken van hem aldus (dat hij aldus sprak ) was ; pangka -dinjana, het gaan van hem ( haar, hen) daarheen ; zelfs vindt men in

zeker geschrift de uitdrukkingen : panghanteu -daekeunana , het niet willen van hem, en panghanteu -ngakoena, het niet belijdenis doen van hem.

65. Zelfst . naamw . met voorvoegsel pang en achtervoegsel an . Vorming van stammen . Op deze wijze afgeleide zelfst. naamw . zijn benamingen van voorwerpen of van plaats, ter verrichting van hetgeen het stamwoord of het daarvan afgeleid werkw . der le klasse beteekent . Voorb .: pangdijoekan, zitplaats, v . dijoek, zitten ; pangsoedjoedan, plaats ter verrichting van de soedjoed (het ter aarde buigen van 't hoofd bij het bidden , of ook wel het bidden zelf ); panggilingan, molen, v . ngagiling, malen, v. giling .

$ 66. Zelfst. naamw. met een der voorvoegsels pěr, pra, pri en pan . Deze komen weinig voor ; 't meest die met pèr, bij welke echter 't voorvoegsel met pa en pra afwisselt. Zoo heeft men pertobat nevens patobat, het vragen om vergiffenis; boete, be keering ; en nevens përdjoerit, krijgsman, is pradjoerit in gebruik . Enkele woorden met het voorv. per hebben tevens het achterv. an ; b . v . perdjangdjian, belofte, verbintenis, verbond ; përhijasan, versiersel. – Een voorb . van pri is priboemi, zie ' t Woordenb. op boemi. Pan is hetzelfde als pa ; men vindt het in pandoea, hetzelfde als doea, gebed, heilbede, en in pandjenengan, = padjenengan, naam , titel, waardigheid .

§ 67.

Ten slotte zij hier opgemerkt, dat werkwoorden van allerlei soort als zelfst.

naamw . kunnen worden gebruikt, zonder verandering te ondergaan, dan alleen déze, dat ze, van een zen pers. gebruikt, 't achtervoegsel na (of ana) krijgen.

Het meervoud en het geslacht bij de zelfstandige naamwoorden.

ſ 68. Men heeft in 't Soendaneesch geene naamvallen, en het zelfst. naamwoord onder gaat geenerlei verbuiging. Ook kent het geen geslacht. Dit laatste wordt in een enkel geval door een afzonderlijk woord aangeduid, en waar het verder noodig is het geslacht te noemen, plaatst men achter den soortnaam de bepaling : mannelijk (voor een mensch lalaki, k . , pamėgèt, l. , en voor een dier enz . lalaki) of vrouwelijk ( voor een mensch awewe, k ., istri, l . ; voor een dier enz . awewe of bikang). § 69. Het getal wordt uitgedrukt: a. Door den klank ar of al, aangebracht op dezelfde wijze als bij de werkwoorden , zie ſ 43 a . Dit geschiedt zelden . b. Door vóór het st. naamw . het hulpwoord para te plaatsen. Dit mag echter alleen gedaan

worden met benamingen, die een hoogen stand of eene hooge waardigheid aan duiden, en het woord met para omvat dan de geheele soort, of althans het geheele getal dat aanwezig is.

XXX

INLEIDING .

c. Door herhaling van het woord . Dit geschiedt nooit als ' t getal der voorwerpen door een telwoord wordt genoemd, maar wel eens als een algemeen of onbepaald telwoord (z. a. sakabeh en sadaja) gebruikt wordt. Ook moet hier in aanmerking worden genomen of de herhaling ook in een bijzonderen zin voorkomt. Aanm . Daar het werkwoord veelal gelegenheid geeft het meervoud uit te drukken , kan dat in de meeste gevallen bij de zelfst. naamw . achterwege gelaten worden .

Het telwoord.

§ 70. De hoofdgetallen van 1-10 zijn : hidji, doewa, tiloe, opat, lima, genep , toedjoeh, dalapan, salapan, sapoeloeh. Bij samengestelde benamingen van hoeveelheid wordt het telwoord één in den regel vervangen door het voorvoegsel sa , z. a. in 't ge noemde sapoeloeh, tien (eig. één tiental) of in sakaki, één voet. Voor één uur, om een uur, zegt men algemeen poekoel satoe. Van 11-19 vormt men de getallen door achter de benaming der eenheden ' t woord welas te plaatsen : sawelas, elf, doewa welas, twaalf, enz. Twintig heet doewa poeloeh . De getallen van 21—29 worden gevormd door achter de benaming der eenheden 't woord likoer te plaatsen : salikoer, een en twintig, doewa likoer, enz. Vijf en twintig echter heet salawe. Men kan van . 21 af ook tellen doewa poeloeh hidji, enz. Dertig heet tiloe poeloeh , een en dertig tiloe poeloeh hidji, enz. , tot 100 toe. Alleen zegt men voor gěněp poeloeh, zestig, ook wel sawidak . Honderd is sara toes, honderd een saratoes hidji, twee honderd doewa ratoes, enz. , tot 1000. Dit getal heet sareboe ; 2000 doewa reboe, enz ., tot 10,000 of salaksa . Hoogere getalsnamen zijn : sakėti, honderd duizend ; sajoeta , een millioen ; sabaran en samalijoen , tien millioen . Voor een onnoemelijke hoeveelheid zegt men sahëmhem (sahm -hm ). § 71. De ranggetallen worden gevormd door vóór de getalsbenaming het voor voegsel ka te plaatsen , b . v . kadoewa, tweede ; katiloe, derde ; kasapoeloeh , tiende . Voor eerste zegt men zelden kahidji, maar meestal òf anoe hidji, òf anoe mimiti, de eene, de beginner, geusan.

terwijl men daartegenover voor laatste zegt panoetoep, sluiter, of pangang Deze afleiding met ka is eigenlijk het tweede passief, en een woord als

kadoewa beteekent in den grond : tot twee geworden of gemaakt. Vandaar een eigen aardig gebruik van dezen vorm , om aan te toonen uit hoeveel stuks een verzameling bestaat. Zoo zegt men b . v.: tjareuh kadoewa anak, de vos met zijn jong (tot twee ge maakt met zijn jong) ; iboe katiloe poetrana, de moeder met hare beide kinderen (tot drie gemaakt met hare kinderen ).

§ 72. Breuken heeft het Soendaneesch slechts

enkele . Voor een half zegt men

satengah (een helft, de helft ), of sabeulah (een splijtsel, een zijde, een helft, de helft ). Een vierde heet saparapat. Reeds dit is geen Soendaneesch, maar aan het Javaansch ontleend, dat ook voor de overige breuken te hulp geroepen wordt. Men vormt die, door den teller voorop te plaatsen en aan den noemer het voorvoegsel për te geven, zoodat b . v . een derde wordt sapertiloe ; vijf zesde : lima pergěněp, enz. Anderhalf is kadoewa satengah (de tweede voor de helft, § 71) ; derdehalf katiloe satengah ; honderd vijftig kadoewa ratoes satengah,

enz .

Men kan echter ook zeggen : hidji satengah, doewa

satengah, saratoes lima poeloeh, enz.

INLEIDING .

XXXI

73. Verzameltallen worden gevormd door het achtervoegsel an met het hoofd getal te verbinden , b . v. doewaän , tweetal, beide; tiloean, drietal, de drie. Boven de tien geven zulke getallen de hoeveelheid slechts bij benadering aan . Zoo beteekent welasan een onbepaald aantal tusschen elf en twintig ; poeloehan een onbepaald aantal tientallen ; ratoesan een onbepaald aantal honderdtallen , enz.

§ 74. Bovendien heeft men, om onbestemde getallen of grootheden aan te duiden , in het Soendaneesch nog twee voorvoegsels, ba en mang , die samengesteld kunnen worden met al de termen der schaal van het talstelsel en met sommige onbe paalde telwoorden . Het telwoord moet hierbij worden verdubbeld. Voorb .: bapoeloeh poeloeh, bij tientallen ;

baratoes -ratoes, bij honderdtallen ;

baloba -loba, bij menigten ;

mangreboe -reboe, bij duizenden ; mangpirang -pirang, bij menigten . 75. Herhalingstallen worden gevormd door het woord kali, maal; b . v. sakali, eenmaal; doewa kali, tweemaal, enz. - Tot vorming van verdubbeltallen bezigt men de woorden lipět, tikel en patikëlaneun, dubbel, voud, voudig ; b . v . doewa lipet, tweevoudig ; tiloe tikel, drievoudig ; toedjoeh patikělaneun , zevenvoudig.

§ 76. Algemeen is 't gebruik om bij het tellen hulptelwoorden te bezigen. Deze stemmen in aard overeen met de voorwerpen , en staan voor ons : stuk, stuks. Zoo zegt men bij voorb .: papan doewa bebek, planken twee stuks, d . i . twee planken ; awi saleun djeur, bamboe één stuk, één vruchten .

bamboe;

boewah opat siki, vruchten vier stuks, vier

De persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden .

§ 77. Het rechte gebruik der persoonlijke voornaamwoorden in het Soenda neesch is voor een Europeaan niet gemakkelijk. Eenige opmerkingen daarover zullen hier niet overbodig zijn, hoewel in het Woordenboek zelf de voornaamwoorden vrij uitvoerig zijn toegelicht. Allereerst volge hier de opgave dezer voornaamwoorden , in de orde dat we met het grofste aanvangen en met het beleefdste eindigen. § 78. Pers. voornaamw. le pers. enkelvoud : Aïng, dewek, kami, oerang , kaoela, dja sadkaoela (of sadkaoela ), koela, koering, abdi, djisimkoering ( simkoering) en djisimabdi ( simabdi). – Aïng kan voor een Europeaan alleen dan te pas komen, als hij bij zich zelven spreekt. Dewek is voor hem niet voegzaam . Kami kan iemand bezigen, die een hoogen rang bekleedt, en dan nog wel alleen sprekende tegen iemand die beneden hem staat. Oerang kan men geschikt bezigen sprekende tot minderen, en kaoela of koela als men het woord richt tot gelijken of ook wel tot minderen . De positie van den Europeaan op West -Java brengt mede, dat hij ook met de hoogste Inlandsche ambtenaren kan om gaan op den voet van gelijkheid, zoodat hij voor zich de nederige voornaamwoorden niet behoeft te gebruiken. Doet zich niettemin het geval voor, dat een nederige toon vereischt wordt, zoo kan men zich van koering bedienen . 79. Het eenig pers. voornaamw .

le pers. meervoud is oerang, waarvan we boven

reeds zagen , dat het ook in den len pers. enkelvoud gebezigd wordt. Dit sluit den aan gesprokene in , en kan door Inlanders jegens een meerdere niet gebruikt worden . Zij be

XXXII

INLEIDING .

helpen zich in zoodanig geval , b . v . met een pers. voornaamw . le pers. enkelv. voor zich zelven , gevolgd door een pers. voornaamw . 2e pers. voor den aangesprokene, of wel in plaats daarvan diens titel, verbonden door 't voegw . en ; b . v . koering sareng andjeun, of koering sareng gamparan , ik en u , wij. De Europeaan echter, ook tot hoog ge plaatsten staande op voet van gelijkheid, kan , zonder vrees van iemand te zullen kwetsen , oerang bezigen ook tegen aanzienlijken .

Wordt de aangesprokene niet ingesloten , dan

gebruikt men een pers. voornaamw . le pers. enkelv., gevolgd, 200 ’t meervoud uit den zin niet duidelijk blijkt, door een verzameltal (b . v . kaoela doewaün , wij beiden), of door sakabeh, k . , sadaja , 1. , allen . Vaak is dit niet noodig, omdat men het meervoud bij het werkwoord vinden kan . § 80. Pers. voornaamw. 2e pers. enkel- en meervoud : Sija, silaïng, kita , maneh, ma Kita , andika, hidep nehna , andika, oerang, hidep, sampejan, adjëngan en andjeun. en ook oerang wel, kunnen we hier, wat ' t gebruik voor den Europeaan betreft, gerust ter zijde zetten . Sija zegt men tegen kinderen en jongelieden uit het volk ; silaïng ( iets minzamer is ilaïng ) tegen jongelieden uit 't volk, van het mannelijk geslacht. Maneh is ' t geschiktste voornaamw . tegen jongelieden en ouderen, in ' t algemeen tegen alle min deren van beiderlei kunne . Manehna is iets beleefder. Sampejan bezigt men tegen ge lijken ; adjëngan vooral tegen lieden die tot den geestelijken stand behooren, maar ook Wat het meervoud betreft, algemeener, evenals andjeun , tegen voorname personen .

bij sija en silaing kan dat slechts worden uitgedrukt door toevoeging van het woord sakabeh, allen, of door het werkwoord meervoudig te maken . Maneh, manehna , sampejan , adjengan en andjeun echter kunnen meervoudig worden gemaakt door middel van den klank ar, aangebracht op de wijze als in ſ 43 a is gezegd . § 81. Pers. voornaamw . 3e pers. enkel- en meervoud . Van minderen bezigt men ma nehna of manehanana, en ook wel, maar alleen in den 3e en 4e naamv., inja . In plaats van ka manehanana kan men korter zeggen ka dinja of ka inja. Van gelijken bezigt men sampejanana en van voorname personen adjèganana en andjeunanana (of korter andjeunna ).

Al deze enkelvoudige voornaamw ., op inja na (dinja wel), kan men meer

voudig maken door middel van den klank ar ( 2. § 80 slot) . 82. Het gebruik der persoonl. voornaamw . is in de Soendaneesche wereld beperkt . Wat onder ons ook wel voorkomt, dat men iemand bij zijnen titel noemt, is in de Soen daneesche samenleving algemeen. Verwanten noemen zich zelven en elkander liefst bij den verwantschapsnaam . De man noemt zijne vrouw doorgaans jongere zuster (adi, k . , aji, raji of jaji, 1.), de vrouw haren man oudere broeder (kakang, k ., akang of raka, l .). Ook jegens vreemden gebruikt men liever een titel (b . v. paman, oom ; bapa, vader ; aki, grootvader) dan een voornaamwoord. Meisjes en vrouwen worden doorgaans met nji of njaï aangesproken . Mannelijke personen , die, zooals wij zeggen , er goed burgerlijk uitzien, worden bij een titel aangesproken, b . v . agoes of oedjang. Lieden van afkomst, ja ook hunne kinderen , noemt men bij hunnen adellijken titel, en zoo ook worden zij, die een ambt bekleeden , in den regel bij hun ambtstitei genoemd . Dit zijn slechts aanduidingen ; den geheelen omhaal van termen en titels leert men eerst redelijk in den dagelijkschen omgang. 83. Aan ons reflexieve voornaamwoord zich, beantwoorden in het Soenda neesch maneh , diri en sorangan , k . , pribadi, s. , andjeun en salira, I. Het nadere hier over vindt men in het Woordenb.

-

INLEIDING .

XXXIII

§ 84. Als bezittelijke voornaamwoorden doen dienst de persoonl. voornaamw . en alle termen en titels, die in plaats daarvan gebruikt worden. Zij worden daartoe achter het zelfst. naamw . geplaatst. Voor den 3den pers ., enkel- en meervoud, heeft men buitendien het achtervoegsel na, dat bij woorden die een der achtervoegsels an , eun of keun hebben, verlengd wordt tot ana. De beteekenis van dit bezittelijk achtervoegsel is : zijn, haar, hun , van hem, van haar, van hen en er van ; doch het wordt ook veel ge bezigd in gevallen waar wij het bepalend lidwoord plaatsen , terwijl het voorts menigvuldig gehecht wordt ook aan andere woorden dan zelfst. naamw . , vooral aan voegwoorden en voorzetsels. In het laatste geval heeft het dikwijls geene beteekenis. Dit achtervoegsel toch behoort met den nadrukswijzer teh en den klank ar of al tot de voornaamste hulp middelen om een zin op te vullen of te verlengen , ten einde den klemtoon te doen vallen op de rechte plaats .

De werkwoordelijke tusschenworpsels .

85. De Soendaneesche taal beschikt over eene aanzienlijke hoeveelheid tusschen werpsels, zoowel over gevoelsklanken in eigenlijken zin als over klanknabootsingen . Maar bovendien heeft zij een groote klasse van woorden , in het Woordenboek door mij met den naam van werkwoordelijk e tusschenwerpsels bestempeld , welke naam , naar ik meen, het best den aard en de beteekenis dezer eigenaardige woorden uitdrukt. $ 86. De woorden , met dezen naam aangeduid, zijn meerendeels éénlettergrepig. Slechts een enkel twee- of meerlettergrepig woord vindt men er onder, en deze hebben veelal het voorkomen van uit éénlettergrepige woorden ontstaan te zijn. Het zijn woorden als bloek, bral, brěk, děk, gek, gěr, gok, hol, kop, lar, lès, pek, pok, rap, rot, sor , tjoel, top, geproek, gětjos, enz . enz . Een groot aantal der hedendaagsche stamwoorden is blijk baar van deze klanken afgeleid ( hetzij door voorvoeging van een klinker, E. a. aboes v . boes, hetzij door reduplicatie, z. a. lolos v. los, hetzij op andere wijze, buiten de tegen woordige formatie liggende). Bij aandachtige vergelijking der beteekenis met den klank zelf, komt men , naar mijn gevoelen, spoedig tot het inzicht, dat deze woorden in den grond niets anders zijn dan gevoelsklanken , nabootsingen van zeker geluid, dat men waarnam bij een verrichting of beweging. Bij den eenen klank komt dit voorzeker dui delijker aan den dag dan bij den anderen . In de ontwikkeling der taal zullen, naar mij voorkomt, deze gevoelsklanken, waarmede men oorspronkelijk slechts het geluid, dat men bij een verrichting of beweging waarnam , uitdrukte, nu ook allengs in gebruik zijn ge komen als toeroepen , namelijk om iemand te gebieden datgene te verrichten wat de klank aanduidde. De ontwikkeling der taal had toen nog slechts een kleine schrede te doen, om deze woorden te voeren tot de derde functie, die ze thans bekleeden, namelijk ze gelijk te stellen met de stamwoordelijke werkwoorden, en ze , zonder hulp van een eigen lijk werkwoord , als gezegde te doen optreden. ſ 87. De werkwoordelijke tusschenwerpsels hebben diensvolgens in de taal een drie ledige taak te vervullen . Ten eersten gaan ze aan een werkwoord vooraf, als om in een gevoelsklank, overeenstemmende met de beteekenis des werkwoords, dat werkwoord aan te kondigen ; b . v.: bloek laboeh, bral leumpang, brěk měnděk, gek dijoek, kop dihakan , lar ngaliwat, pek ngadek , pok ngomong, enz. Ten tweeden worden ze ge bezigd als imperatieven, om op korten toon iemand te gebieden de handeling te gaan

XXXIV

INLEIDING .

verrichten, waarvan ze de uitdrukking zijn ; b . v .: pek, houw, sla toe, hak op ; en verder : ga je gang, doe het ; pok, spreek ; tjoer, giet; sot, laat glippen ; gek, ga zitten , zet je ; los, ga heen ; enz. Ten derden treden ze ook op als gezegde, zonder gevolgd te worden door een eigenlijk wer ord . Zoo zegt men b. v.: teu daekeun pok, in denzelfden zin als teu daekeun ngomong, hij wil niet spreken (hij wil den mond niet opendoen) ; geus los ka Tjiandjoer, in denzelfden zin als geus indit (of leumpang) ka Tjiandjoer, hij is naar Tjiandjoer vertrokken ; majitna tjoel ka soemoer, in denzelfden zin als majitna dipitjeun ka soemoer , het doode lichaam werd in de put geworpen. Het karakter dezer woorden brengt mede, dat ze vooral in de volkstaal, bij de aanschouwelijke manier van spreken en in den verhalenden stijl op hun plaats zijn . Op enkele uitzonderingen na behooren ze tot de kasar-woorden, d . i. volgens § 6 a tot de gewone taal; vandaar dat men , leměs bezigende, ze zelden kan gebruiken.

OPGAVE VAN SOENDANEESCHE GESCHRIFTEN ,, van welke voor de samenstelling van dit Woordenboek gebruik kon worden gemaakt.

I. Gedrukte stukken .

1. Abdoerrahman djeung Abdoerrahim . 2. Dongeng -dongeng toeladan. 3. Elmoe njawah. 4. Djaka Miskin . 5. Tjonto-tjonto soerat. 6. Radja Darma. 7. Woelang poetra.

18. Lampah sëbar. 19. Tjarita Erman . 20. Woelang tani. 21. Kapitan Bontěkoe . 22. Piëunteungeun . 23. Mijara laoek tjaï. 24. Pandji Woeloeng. 25. Mitra noe tani .

8. Woelang krama. 9. Sětjanala. 10. Radja Soedibya. 11. Bidajatoessalik. 12. Dongeng -dongeng poe araneh . 13. Ali Moehtar.

26. Tjonto -tjonto soerat anjar. 27. Elmoe itoengan. 28. Woelang goeroe . 29. Kapitan Marion . 30. Warna Sari.

14. Woelang moerid .

31. Tiloe ratoes masalah .

15. Ibrahim Hatam Taja.

32. Bijbelsche geschiedenis. 33. Nieuwe Testament.

16. Wawatjan dongeng -dongeng. 17. Si Miskin .

II . Geschreven stukken . 1. Samaoen .

7. Tjarita Padloen .

2. Roekoen iman .

8. Lessen aan Fatimah .

3. Nabi moelih. 4. Hikajat soeltan Mahmoed . 5. Radja Bērmana Koesoemah. 6. Abdoel Samad .

9. Tjarijos radja Istamboel. 10. Anis djeung Kalha. 11. Soeltan Djoemdjoeman . 12. Sipat doewa poeloeh.

13. Bidajatoe'l -thalibin . 14. Tjoekoer. 15. Sadjarah.

42. Een verzameling brieven van onderschei dene schrijvers .

43. Tjarita Nangkoda. 44. Damar Woelan .

16. Radja Habib .

45. Ahmad Moehammad .

17. Djohar Manikěm . 18. Raden Prawira.

46. Djaran Sari en Djaran Poernama . 47. Selarasa .

19. Përlampah noe koerěnan . 20. Kitab tarekat.

48. Raden mantri nagri Sam . 49. Abdoel Wahab .

21. Rangganis. 22. Oesoel .

50. Radja Hindoestan .

23. Pakih. 24. Kitab adab .

51. Nji Moertasijah . 52. Nabi Joesoep.

25. Imam Sapiï.

53. Radja Soekarti ( fragment).

26. Uittreksel uit de Daka.

54. Walanda djeung Malidin . 55. Over dood en eeuwigheid (Pangeling

27. Pangeling -ngeling. 28. Tamim.

ngeling). 56. Hoekoem sara' , hoekoem adat djeung hoekoem akal .

29. Soewal sareboe . 30. Bangka Doeloeran . 31. Lahoeri Mansoeri ( fragment). 32. Imam Soewangsa ( fragment).

57. Siëroessalikin . 58. Woeloe .

33. Nangkoda Sinbad .

59. Oemar Maja.

34. Perang Poerwakérta. 35. Abdoel Moeloek.

60. Seh Abdoel Kadir . 61. Raden Sadjadah .

36. Babad Padjadjaran ( fragment ).

62. Noer Moehammad .

37. Tjarita Djangkrik.

63. Hadis Arbaï en Bidajatoe'l-thalibin . 64 Geboorte van Moehammad .

38. Asma Jatim . 39. Soepena. 40. Indra Basoe kwarto ).

65. Huwelijk van Ali met Fatimah . ( le gedeelte,

86

bladz.

41. Amir Amjah (de eerste 84 poepoeh's).

66. Radja Nasoeha. 67. Over maripat ka Allah . 68. Enkele andere Pangeling -ngeling's.

VERKORTINGEN .

ald . alg. of algem . Ar. Band . Bant. ben . bep. bet. bezitt. b. v. bijw .

beteekent aldaar.

n 17 11 n 17

bijz. Bzg of Bugsch Cherib . Chin. coll. meerv . derg d. i. d . w. z. eig. Eng enz. Gar .

12

gebr. n gew . 8. W. grondv. of grondw. herh . hetz. id. inz. i. pl. v. Jav. Jav. Wb.

n 71 n

algemeen Arabisch . Bandong of Bandongsch. Bantam of Bantamsch . beneden . bepaaldelijk. beteekent. bezittelijk. bij voorbeeld. bijwoord. bijzonder. Buitenzorg of Buiten zorgsch. Cheribon of Cheribonsch . Chineesch . collectief meervoud . dergelijke. dat is. dat wil zeggen . eigenlijk. Engelsch. en zoo voorts. Garoet of Garoetsch. gebruikelijk gewoonlijk. gebiedende wijs. grondvorm , grondwoord. herhaling, herhaald, her haaldelijk. hetzelfde idem. inzonderheid in plaats van. Javaansch . Javaansch Woordenboek .

k. klanknab. k. P : Kw. 1. lett.

1. p. lijd. v. Mal. meerv . Mohammed . ngbr. ol. 0.

overdr. P. pers. Perz. Port. S. samenst. samentr. Skr. Soem , of Soeměd . Soend. sprkw . stamw .

beteekent kasar (zie Inleiding $ 6 a ). klanknabootsing. kasar pisan ( zie Inleiding $ 6 a). Kawi of Oud -Javaansch. léměs ( zie Inleiding 6 6). letterlijk . n lěměs pisan ( zie Inleiding § 6 6). 72 lijdende vorm . Maleisch. meervoud. Mohammedaansch. niet gebruikelijk. namelijk n 71 Oosting, Woordenboek van Oosting. overdrachtelijk. Pijnappel, Woordenboek van Pijnappel. persoon of persoonlijk. Perzisch . n Portugeesch. 19

Soemědang, Soemědangsch . Soendaneesch . n

Tjiandj. Tomo

tusschenw . uitdr.

sěděng ( zie Inleiding $ 6 c). samenstelling samentrekking Sanskriet.

12 17

spreekwoord of spreekwijs. stamwoord. Thiandjoer of Tiandjoersch. Op de grens tusschen de Preanger en Cheribon . tusschenwerpsel. uitdrukking.

uitg. V.

beteekent uitgang. van of vorm. voorbeeld. verbastering

vb. verb . verk. verk) . door verst. vgl. volg: voornw . waarsch . Wb.

97

verkort of verkorting. den schrijver verklaard door. versterkt of versterking. vergelijk. volgens. voornaamwoord . waarschijnlijk . Woordenboek

werkw. beteekent werkwoord . werkwoordelijk werkw . tusschenw. ( zie werpsel

z. z. &. zelfst. naamw . z. V. a.

tusschen Inleiding

85–87 ) . zie. zooals. zelfstandig naamwoord . zooveel als. gelijk. herhaalt het laatst verklaarde Soen daneesche woord. 17

Abäb, = koesoet, 't tegenoverg. v. entep ; verward . Abad , Ar. , wat zonder eind is ; eeuw . Abar, = sorot, glans, uitstraling ; schoonheid; hade abarna, = hade sorotna ; eleh abar, v. een voor werp : onderdoen in schoonheid voor een ander der gelijk voorwerp ; minder fraai ; ngabar, uitgetrok ken, v. een zwaard of ander wapen ; ngabarkeun, een zwaard of derg. wapen in de hoogte houden ( laten glinsteren ); diabarkeun ; oembang pangaba ran , een vreesaanjagend voorkomen hebben. Abdas, Pers. abdast, 1. v. woeloe, de wassching vóór de voorgeschreven gebeden . Abdi, Ar., dienaar, dienares ; koering gamparan , ik ben uw knecht; ook pers. een bezittel. voor naamw . le pers., ik, mij, mijn ; = koering, maar misschien nog een graadje onderdaniger ; simabdi of voluit djisimabdi (vgl. djisim ), id , maar zeer onderdanig ; ngabdi, knecht (v. iemand) zijn, dienen ; ngabdikeun, dienstbaar maken, doen dienen, diab dikeun .

Aběn ; ngaběn , l. v. ngadoe, strijden, twisten, laten strijden ; paběn , 1. v. padoe, strijd, twist, woorden strijd ; maběn , tegen iemand twisten ; ngaběnkeun, 1. v. ngadoekeun, zie adoe ; diaběnkeun . Aběr, verkl. door matak këndor, niet voort kunnen, 2. a . wanneer iemand, die in 't water duiken wil, een sarong aan heeft; ngaběr [O.: ngawěr ], tegen houden, inhouden, minder hard doen loopen of stroomen . Aběr -aběran, = loeloempatan, hard heen en weer loopen, z. a . b. v. een losloopend paard . Abid, Ar., aanbidder ; iemand die in de eenzaamheid leeft, en zich uitsluitend met de vereering Gods ( ibadah) bezig houdt. Abir ; peso verkl. door peso paragi ngalaün daoen tjaoe, d. i. eeu mesom pisangbladeren van den stam af te snijden . Ablěs, = amlěs. Aboer, vgl. boer ; g. w.; ngaboer, in 't wild of zoo maar los laten loopen, b. v. buffels; ook kinde ren : ze in 't wild laten opgroeien , hunne opvoe diug verwaarloozen; diaboer ; ngaboerkeun, = nga djarahkeun , vrij laten rondloopen ; diaboerkeun ;

aboer - aboeran, in 't wild of zoo maar los rondloo pen ; maboer, wegloopen , op den loop gaan, op hol gaan of zijn, vlieden ; mawa –, met wegvlieden ; de wijk nemen , medevoerende; kaboer, zich uit de voeten maken , vluchten ; kakaboeran , = boeboe dalan, ontsnappen, ontkomen , ontvluchten, z. a . uit den strijd of uit de gevangenis ; ook : vluchteling, ontkomene. Aboes, vgl. ' boes ; = asoep ; vgl. ald .; ingaan, bin nen gaan ; ngaboesan, in iets gaan, binnen dringen ; ali-ali, er werd een ring aan (den diaboesan ; vinger) gedaan ; ngaboeskeun, in doen gaan, binnen brengen ; diaboeskeun. Abong, tusschenw. om afkeuring uit te drukken, vooral over een pedante of eigenwillige handeling; men kan 't door foei! of iets derg. vertalen ; abong abong, id. , maar verst. Vgl. kena. Abot, l. v. beurat, zwaar, zwaartillend, bedrukt; ook : gehecht aan, verknocht aan ; vgl. bobot ; kabot lawan , en kabotan lawan, overmacht (in getal of macht) door de tegenpartij. Abrag, = badag, grof. Abrak-abrik, z . abrik. Abrég, vgl. ambrèg ; v. veel of velen gebezigd : ergens zijn of komen, b. v. semah teh wani di imah , dara het huis is vol gasten ; balahina bakal tang, de rampen zullen tegelijk komen ; kaübrègan, = kalobaän.

Abrik, g. W.; ngabrik , = ngoedag, najagen, nazetten , vervolgen ; ngabrak -ngabrik, met volharding nazet ten of vervolgen ; doch meer gewoon is ngoebrak ngabrik ; ook in overdr. zin, b. v.: oebrak -abrik sing něpi kana raosna, jaag het na tot gij het smaakt, d. i. verkregen hebt ; diabrak - abrik ; di oebrak -abrik. Abring-abring ; ngabring -ngabring, = noetoer -noetoer. keun, achterna of achteraan loopen, meeloopen, b. v . met een topeng ; diabring-abring ; abring-abringan, heen en weer loopen ; van de eene plaats naar de andere gaan, z. a. b. v. een optocht. Abroes ; ngabroeskeun, instorten , instrooien, b . v. zand in eten ; diabroeskeun . Vgl. aboes en goe broes. 1

ABRO . Abroet, een sprong doen, van een hoogte afspringen. Vgl. adjroel.

Adab, Ar., beleefd ; goede manieren hebben, welle vend zijn ; ook wel: regel, verplichting ; lampah wellevendheid ; gěde -, zeer wellevend ; euweuh — , onbeschoft. Adåd, weifelen, z. a. tusschen geven en niet geven , tusschen gelooven en niet gelooven.

2

ADJA . Aděp, I. = soehoed en iděp, met trouw., toewijding of zorg iets doen ; in eere houden, b. v. zijn goeroe of leeraar. II. Jav. , front; maděp, voor het front komen , vóór komen ; ook = njanghareup, met het gelaat of front gericht naar ; ngaděp, vóór (iets) zijn, b. v . ( zitten ) vóór ( een tafel); maděpan , = njangha reupan, met 't gelaat of front gericht naar.

Adag-oedoeg, razen en tieren . 0.

Adi, k., raji en jaji, 1., ( jongere) broeder of zuster. Vgl. beuteung.

Adah, = adoeh, tusschenw.; ach, och ! adah-ada han, een klaaggeschrei aanheffen (doch zelden gebr.).

Adigang-adigoeng, z. adigoeng.

Adam , de eerste mensch ; anak –, kind des men schen, menschenkind, mensch. Vgl. manoesa . Adan, Ar., de aankondiging van den tijd ter verrich ting van het ritueel gebed ; toekang —, verkl. door toekang ngadjakan salat, de aankondiger of uit roeper van het gebedsuur, (waartoe men meestal jongelingen gebruikt die een heldere stem hebben ); pangadan, de genoemde aankondiging. Adat, Ar. , gebruik, gewoonte, manier ; Allah ngada God heeft tot gewoonte gesteld ....; nga . měl dat, een slechte gewoonte aannemen , z. a. b. v. een paard, dat te hard behandeld wordt, de gewoonte aanneemt lui te zijn ; miadat, zich tot gewoonte maken, zich aanwennen ; dipiadat. Aděg, een stijl, midden tusschen de hoekstijlen van een huis geplaatst om den bindbalk te schragen ; saädegna, = satangtoengna, de geheele lengte of hoogte er van ; ngaděg , l . in algem , zin : staan, vaststaan, overeind staan ; ook : een ambt of waar digheid bekleeden ; zijn of worden dat, wat door het volgend zelfst. nw. wordt aangeduid, b.v. -ra dja, den troon beklimmen , vorst worden of zijn ; 2. in bijz. zin : 1., nangtoeng, k., en dan alléén V. menschen : opstaan, overeind staan ; staan ; nga degan, 1. v. nangtoengan, bij iemand of iets staan ; diadègan ; ngaděgkeun , overeind zetten, opzetten, oprichten, bouwen , stichten ; aanstellen, benoemen, verheffen tot iets, b. v. tot vorst ; aanrichten , z. a. een feest ; diadègkeun ; aděgan, gebouw ; pangadèg, pake, paar of stel kleeren . ook Adejan, het „tellen ” van een paard ; huppelen, fier trippelen, v. een paard ; koe koeda beureum of koe koeda batoer is een sprkw ., in bet. = ons : pronken met eens anders veeren . Aděk, = antěl, raken aan, tegen aan komen . Aden of den, titel, dien men, gemeenzaam sprekende, geeft aan kinderen en jongelieden die raden zijn. Aden-aden . Het bijgeloof verstaat hieronder eene oude vrouw, die in een karembong of draagdoek een groot pak bij zich draagt. Zij wil dit aan niemand laten zien, en het tot geen prijs verkoopen. Dat pak nl. bevat haar aanstaand gewaad, 't welk zij in de eenzaamheid aandoet, om er in over te gaan tot tijger. Kinderen worden vermaand zulk een oude vrouw geen last aan te doen , om de moge lijke gevolgen. Vgl . kadjadjaden.

Adigoena, = adigoeng ; adigoeng -adigoena, = adi gang -adigoeng. Adigoeng, ook digoeng, trotsch , hoogmoedig, verwaand ; adigang -adigoeng, id., maar met verst. Adil, Ar., rechtvaardig, rechtvaardigheid ; diterapan gevonnist worden ; njoehoenkeun –, recht vragen ; mere (maparin enz .) en ngadilan, z. V. a. nga hampoera, op iemand 't recht niet toepassen, (vgl. wat de afwijkende bet. aangaat meudjitan en nji sitan) ; diadilan ; kaädilan, rechtvaardigheid ; njoe hoenkeun hoekoem , recht verzoeken ; maparin

recht doen ; pangadilan , plaats (mere enz.) waar het recht gesproken wordt; korsi —, rechterstoel. Adim, Ar. athlim , groot, grootsch. Adipati, titel van verdienste, die door het Gouverne ment wel aan Regenten wordt verleend ; de volle dige titel is dan : dalem adipati; kadipaten , het gebied van een adipati. Adjabon, ( samenst. uit adja, Jav., en bon ; dit laatste is = moen ) ; = oelabon, z. ald. een boom ; nga Adjag, boschhond, jakhals; ki djag, rondloopen te snuffelen of te zoeken , b. v. van een man die rondloopt om naar de vrouwen te zien ; adjag -adjagan, al maar, of aanhoudend, zoo rond loopen. Adjag- idjig, druk in de weer zijn, al maar heen en weer loopen om een zaak te regelen. Adjaib, Ar. , treffend, vreemd, wonderlijk, prachtig, b. v. v. sieradiën ; adjaib'oellah, wonderen Gods. Adjak, g. W.; ngadjak, k. , ngaloengsoer en ngaha toeranan , l., noodigen, uitnoodigen ; diadjak ; nga djakan , iemand noodigen ; tot iets noodigen of dwin gen ; diadjakan ; pangadjak, uitnoodiging. Adjal, Ar. azal, de eeuwigheid, de overgang in de eeuwigheid ; ook soms = pasti ; geus népi ko adjalna, de eeuwigheid ingegaan, gestorven. Adjam, Ar. azam , voornemen , plan ; diadjam , aan gaande iets een plan gevormd hebben , b. v. ten aanzien van geld, waaraan men dat besteden zal. Adjang, = eukeur, k., bade, l. , voor, bestemd voor, zullen dienen voor of tot; diadjang -adjang, bereid of bestemd voor meerdere personen ; ngadjangan , voor iemand of iets een of ander bestemmen of be reiden ; diadjangan. Adjar, g. w., leer ! ook k., woeroek, l . , onderwijs, on geen opleiding heb derricht, opleiding ; koerang

ADJA .

3

ben gehad , ongemanierd ; ngadjar, k., ngawoeroek, l. , onderwijzen, opleiden ; diadjar, onderwezen wor den ; maar ook : aanleeren, zich eigen maken, zich oefenen in, b. v. tjeurik, zich in weenen oefe nen ; ngadjaran , beproeven, probeeren, aanpassen , zien of iets past; diadjaran ; ngadjarkeun, iets aan iemand leeren ; diadjarkeun ; pangadjaran, lee ring, onderwijs. Adjawadjala, (met Ar. schrift azawadjala geschreven ), Ar., samengest. uit azza , uitmuntend, wa, en , be nevens djala , groot, uitstekend ; z. Mal. Wb.; een titel van God. Het Jav. Wb. geeft echter een woord oedjwala, Skr., met de bet. v. helder schijnend, en dit zou 't ook kunnen zijn. Adjen, z. adji II. Adjèng ; ngadéng, 1. v. ngarép, verlangen, hopen, verwachten ; diadjčng ; ngadjčng -ngadjčng, sterk ver langen ; diadjšng- adjèng; ngadjengkeun, I. v. noeng goekeun , doen wachten op, in gereedheid houden voor ; diadjengkeun, b. v. anoe ka nabi Moe . hammad , 't welk in gereedheid gehouden wordt voor M .; pangadjèng -ngadjềng, hoop, verlangen, verwachting.

Adjéngan, pers. en bezittel. voornaamw . 2de pers., gij, uw. Het wordt gebruikt op dezelfde wijze als andjeun, waarmee het vrij wel gelijk staat, maar men bezigt het speciaal tegen goeroe's en andere personen , die eenig geestelijk ambt bekleeden . Men verbindt het ook veel met titels, b. v. toewan, goeroe, panghoeloe, en dan is het = kang djěng ; adjằnganana, pers. en bezitt. voornw . 3de pers., hij, zij, hem , haar, zijn, hun , van dezelfde personen als adjěngan. Adji, I. = djampe, z. ald. ; ook k., aos, I., g. w.; ngadji, den Koran lezen, een godsdienstig boek lezen, en dan ook wel in het algem. lezen ( vgl. watja); verder : iets leeren , b. v. een vak ; diadji; adjiëun, iets om te lezen, lectuur. II . k., pangaos , waarde, prijs; taja adji sadoewit, zonder eenige waarde; ngadjian , maar meestal ngadjenan, z. ond. ; adjen ( Jav. uitgang, samentr. v. ian ), waarde, waardij; eerbewijs, eere, achting ; ngadjen, eeren , in waarde honden ; dia djen ; ngadjenan, iets of iemand in waarde houden, op prijs stellen, eeren ; maneh, zich zelven eeren ; diadjenan, geëerd worden ; silih -adjenan, clkander in waarde honden , elkander eeren ; nga djen -ngadjen , taxeeren, schatten ; diadjen -adjen ; pangadji, waarde, prijs. Adjidan, Holl. adjudant; idem. Adjir, stok of paaltje, in den grond te steken of ge stoken, bij uitmeting of afbakening van den grond, en derg .; kopi -, tuinkoffie, door dadap over schaduwd . Adjoeg, 't voetstuk der palita of Inlandsche lamp. Adjoel, g. w.; ngadjoel, afstooten, z. a . de vrucht van een boom , met een stok ; diadjoel. Adjoen, Holl . adjunct; idem .

ADOE. Adjoer, vergruizen, vergruisd worden of zijn, tot gruis worden of geworden, b. v. 't lichaam v. een mensch, of zelfs een berg, enz.; tot pap geworden, b. v. van een lichaam ; vergaan, verrot ; smelten, ge smolten ; timah gesmolten lood ; ook : smelten 2. a. b. v. zout ; dun, waterig, z. a . b. v. beslag teuing ado of deeg ('t tegenoverg. v. kahkal); nanana, 't beslag is te dun ; lěboer -adjoer, ver gruisd , tot pap geworden , verbrand, vergaan ; oedjar adjer, vermorseld , verbrijzeld ; ngadjoerkeun, smel ten, doen smelten ; diadjoerkeun. Adjol ; ngadjol, een sprong doen, overspringen ; adjol adjolan , aanhoudend of herhaaldelijk springen, ook v. menschen ; springend voortgaan, z. a. b. v. een kikvorsch ; ook : spartelen, b. v. van iemand die een krissteek gekregen heeft. Adjret-adjretan, springen, huppelen, galoppeeren. Adjrih, = isin , bevreesd , beducht, vreezen voor een meerdere, uit oorzaak van zijn hoogheid ; ontzag heb ben ; koe Goesti noe maha agoeng, vreezen voor den hoogen God ; kaädjrih, vreeze, ontzag. Adjroeg-adjroegan, huppelen , v. blijdschap ; vroolijk rondspringen.

Adjroet, = abroet, een sprong doen , van een hoogte springen, afspringen ; adjroet-adjroetan, al sprin gende voortgaan. Adoe, alleen in samenst., zie b. v. hareup en biroe ; ngadoe, k., ngaběn , I., tegen elkaar aan doen ko men, b. v. v. elkanders neus of voorhoofd ; zich kawani, zien wie met elkander meten , b. v. het dapperst is ; een wedstrijd of kampstrijd voeren ; kartoe, kaartspelen ; kampen , strij spelen, b. v. den ; zich met elkaar laten meten, laten strijden , b. v. — hajam , hanen laten vechten ; diadoe, lijd. V., maar ook soms actief, b. v. reudjeung ba toerna , zich meten met of een kampstrijd voeren met zijn makker ; – patoetoenggalan, met zijn tweeën vechten ; ngadoekeun, twee dingen of par tijen tegen elkander in 't strijdperk brengen, om te zien wat of wie 't sterkst is, wie wint ; diadoekeun ; pangadoean, plaats waar een wedstrijd gehouden wordt, kampplaats ; padoe, k., paběn, l., met elkaar over iets twisten of strijden ; een strijd voeren , b. v. om het bezit van iets of over een leerstuk ; een rechtszaak hebben met iemand ; twist, strijd, woordenstrijd, enz.; vgl. hareup ; pasang-, een strijd gaan voeren ; batoer de persoon met wien men twist of strijdt; prakara — singkiran , vermijd geschil ; pa padoean , met elkander twisten of strijden ; papa don, = pasini, samenspreken ; madoean , met of tegen iemand twisten, met woorden tegenstaan, iemand met woorden bestrijden ; dipadoean ; ma doekeun , over iets ( b. v. een elmoe) of iemand twisten of strijd voeren ; dipadoekeun. Adoeg -adoegan, spartelen, tegenspartelen. Adoeh, tusschenw . van pijn of smart; och, ach, o wee ! doeh adoeh ! ach, o wee ! adoeh -adoch , klagen, jam meren , b. v. aja noe lah adoeh -adoeh ; lingara

A DOE.

4

doeh , kermen, jammeren, v. velen ; adoeh -advehan , jammeren, weeklagen ; ngaüdoeh -adoeh , ach en wee roepen. Adoej, week, rottig. Adoek, gemengd, vermengd ; ook g. W.; ngadoek, men gen, kneden ; diadoek ; ngadoekkeun , vermengen, kneden, ondereenmengen ; diadoekkeun ; adoekan , wat dooreengemengd is, b. v. kalk en zand ; met selspecie. Adoes, Jav., zich baden , wasschen . Adol ; atah adol, een gemeen scheldwoord ; ngadol, k. p. van ngewe, z. ewe. Adonan, beslag, . meel ; deeg ; ngadonan , beslag of deeg maken ; diadonan . Aeb, z. aib.

Aeh, en meestal aeh-aeh, tusschenw. van verrassing of verbazing, = ons : ei! of ei, ei ! ngaeh, al maar door praten, veel praats hebben. (O. v. een kind : krijten, klagelijk schreien ; v. een zieke: aanhou dend om hetzelfde vragen .] Aen, Ar. , verkl. door beh en boekti, blijkbaar ; soms Z. V. a. stoffelijk ; përloe aen , een duidelijke, on twijfelbare plicht. Aer, Mal. water ; djamboe een djamboesoort. Aergělet of ergělet, glazen karaf. Aerlodji of erlodji, Holl . horloge; idem. Aermas of ermas, samentr. uit aer (Mal., water) en mas, goud ; verguldsel; ngaermas, vergulden; dia ermas. roos Aermawar of ermawar, Mal .; kembang (2. ěros); tjai – , rozewater; minjak - rozeolie; een djamboeboom , die kleine roze djamboe roode vruchten draagt. Aes of aes -aes, versiering, tooisel, smuk, maar lain saestoena, d. i . smuk van minder allooi, b. v. om iets echts na te maken of af te beelden ; ngaes ngaes, versieren , oppronken, optuigen, tooien ; diaes-aes ; papaes en papaesan, wat tot versiering dient ; tooi, smuk. Vgl. aloes. Aeud, = owa ; ook scheldwoord. Aeuk-aeukan, = aloek -aloekan. [0. bepaaldel. van němbang en minachtend.] Agag, de hand opheffen om te slaan of den voet om te schoppen ; ngan tiba bae, hij hief zijne hand slechts op ; diagag-agag, heen en weer bewogen worden , v. de hand die slaan of werpen zal, of v. den voet die gaan zal, z. a. v. iemand die weifelt tusschen doen en laten ; agag -agagan , dreigend de hand boven het hoofd tot slaan heen en weer be wegen ; ngagagkeun, hand of voet opheffen om le slaan of te schoppen ; diagagkeun. Agahan, voornemen, zich voornemen. Agama, Skr., godsdienst. Agan, d. i . poetra dalēm ti pawarang, zonen van een Regent of wel van een vorst, uit de eerste vrouw in rang ; men zou het woord met prins kunnen

AHEN . vertalen ; soms ook v. een prinses. Doch ook wel een meer algemeene titel, = vedjang en agoes.

Age-age, spoedig, schielijk, met haast. Ageh ; ngagehan, = ninggalan, iemand iets overla ten , voor iemand iets bewaren ; diagehan ; ngageh keun, een deel (b. v. van den maaltijd ) voor iemand overlaten , bewaren of wegleggen ; diagehkeun. Agěm , I. l . , sègoet, k . , welgemaakt, welgevormd, schoon , b. v. een huis ; krachtig, v. stem . II. Ngagěm , l., = njandak, grijpen , aanvatten ; diagěm ; kaägěm ; piagěm , acte van aanstelling. Agěng, l . v. gěde, groot, z. a. v. lichaam ; ngagě ngan , groot of grooter worden , groeien, opwassen. Agěr, een zeeplant, zeewier, waarmede geleien ge maakt worden . Agěr-agěran, = ajeuh -ajeuhan en raramean ; ge volgd of voorafgegaan door soerak ; aanhoudend juichen .

Agoel, opgeblazen, hoovaardig; zich (ergens op) ver hoovaardigen ; dipake - , zich er op verhoovaardi gen ; ngagoelkeun , hoog opgevea van , zich laten radja lijan, hoog opgeven voorstaan op, b. v. van een ander vorst ; diagoelkeun ; b. v. naon noe — ? waarop laat gij u voorstaan, waarop ver heft gij u, waarop zijt gij trotsch ? Agoeng, l. v. gède, groot in waardigheid , rang of derg. (vgl. agěng) ; ngaägoeng-agoeng, groot maken, verheffen , eeren ; diagoeng -agoeng; ngagoengkeun , groot maken, verheffen , verheerlijken, b. v. God ; eer bewijzen, eeren , b . v. een kind jegens zijne ouders ; diagoengkeun ; kaügoengan , grootheid, ver hevenheid, majesteit ; kagoengan, I., gadoeh s., boga en banda, k., verkrijgen , hebben, bezitten ; bezitting, eigendom ; poetra, een kind krijgen ofhebben ;ka magoengan (voor koemagoengan ), = angkoeh, groot in eigen oogen, ingebeeld , hoogmoedig. Agoes, - oedjang, titel voor santana's beneden asep. Ook wel in 't algem . door ouders gegeven aan hunne jonge zoons, en door ieder aan personen die men niet kent, maar die een goed burgerlijk voor komen hebben .

Agoestoes, Holl ., de maand Augustus. Ah, tusschenw . om zijn afkeuring te kennen te geven , zich van iets af te maken , of ook wel gezegd als men op een plan of gedachte komt ; ah ! ha ! Ahad , Ar. één ; Zondag ; ook poë — ; saühad, een week ; doewa ahad, twee weken ; těpoeng ahad, den volgenden Zondag. Aha-ehe, klanknab. v. jengelen, grienen. Aham-ehem, z. ehem . Aha- oho, klanknab. v. hoesten . Aheng, schoon, prachtig ; wondervol, boven 't begrip verheven ; diaheng -aheng, als iets wondervols be handeld worden, iets beschouwen of behandelen alsof het heel wat is ; ngahengkeun, boven 't begrip ver heven achten, als bovenzinnelijk vereeren ; dia

AHER . hengkeun ; kaühengan , luister, glans, pracht, heer lijkheid, het wondervolle, onbegrijpelijkheid. Aherat, Ar. achirat, 't leven hiernamaals, de eeuwig heid ; ti doenya těpi ka aherat, van nu aan tot in eeuwigheid, voor immer. Ah- ih-ěh, gedurig ah, ěh zeggen, z. a. wanneer men verscheidene dingen doen moet en niet weet waar mee te beginnen. Ahir, Ar. achir, einde, laatste (staat tegenover awal); de de laatste of jongste dag; djaman poë laatste tijd, d. i. de laatste periode van 't bestaan der wereld ; mapan djaman enggeus ahir, we zijn immers reeds in 't einde des tijds ; ahirna, einde lijk, ten laatsten ; awal-ahir, vroeg of laat, te avond of morgen , te eeniger tijd ; ti awal tépi ka ahir, van 't begin tot het einde, immer. Ahli , Ar., lieden die tot zekeren stand behooren, zich op een vak of kunst toeleggen of daarin ervaren zijn ; behooren tot een kring, vereeniging , enz.; ook : iemands familie of huisgenooten ; ahli kaoela , de mijnen ; ahlina de zijnen. Ai , samentr. v. ari. Aib, of aeb, Ar., gebrek, gebreken ; kaäiban, id. Aing, pers. en bezitt. voornaamw . le pers., ik, mij, mijn. Het wordt gebezigd door ouders tegen hunne kinderen, door aanzienlijken tegen geringen, door iemand die op een ander scheldt of door twistenden onderling. Het is grof. Bij zich zelven sprekende kan men kami gebruiken, maar beter en algemee Tjeu aing, eig.: dit ben ik, of hier ner is aing. ben ik : ik, met nadruk ; zijn ik op den voorgrond stellen ; aing -aing, elk of ieder voor zich zelf; aing -aingan , doen alsof men alleen bestaat, alsof men maar alleen in de wereld is. Ais, g. W.; ngais, k. , ngěmban, 1., iets in een karem bong of draagdoek voor de linker borst dragen, b. v. een kind ; diais ; aisan , wat in een karembong gedragen wordt; pangais, l . = karembong, draag doek ; 2. op een na de jongste van iemands kin deren, ook wel p. boengsoe genoemd. Aja, ( Bzg. k. , antěn , 1.), is, zijn, er is, er zijn ; aan wezig ziju , bestaan, voorhanden ; piajaeun , zullen zijn ; ook : zullen aanbrengen of afwerpen,b. v. daga пуап пое balina, handel, die winst zal aanbrengen ; saäjana, wat er is, wat aanwezig is ; saäja -aja, zooveel er is ; ngajaän, iemand of iets ergens doen zijn, plaatsen, stationeeren ; diajaan ; ngaja keun, doen zijn , 't aanwezen schenken, voortbren gen ; ook : 't bestaan van iets erkennen, b. v. v. een afgod, in dézen zin, dat men 't er voor houdt dat hij werkelijk iets is ; diajakeun ; kaäjaan , zelfst. nw. , het zijn of wezen v. iets ; wezen ; pangaja, het zijn of aanwezig zijn. Ajab, een schepnet. Ajah, k , = bapa, vader. Ajak, g. W.; ngajak, zeven , wannen ; diajak ; ajakan , zeef, wan .

5

AJOE. Ajang ; ngajang, zich slingeren, om een boom of an der voorwerp, v. een slingerplant; paüjang -ajang, aan elkander verbonden , z. a. met een koord ; aan elkaar vastgebonden, van twee of meer personen of dingen ; ajang -ajangan , gaan met den arm om elkaar geslagen ; gaan , elkander omstrengeld hou dende. Ajang-ajanggoeng, elkander den arm om den hals geslagen houden ; elkander omstrengeld houden, v. twee of meer personen onder 't gaan.

Ajap ; ngajap, een voornaam persoon omringen ; diajap. Ajat, Ar. , vers, Koranvers. Ajeh, vgl. jeh ; ngajehkeun, gering achten, verachten ; diajehkeun. Ajěm , vriendelijk, minzaam , = aris ; bedaard, zacht, geduldig, = sabar ; ngajěm -ngajèm manah, zich tot kalmte, tot bedaren brengen. Ajěr ; ngajër, water zóó wegwerpen, dat het rondom neerplast; ook : plasregen ; verder: dun afgaan, diarrhee hebben : ajèr-ajěran, aanhoudend dun afgaan. Ajeuh, omliggen, z. a. rijsthalmen door overzwaarte ; ajeuh-ajeuhan, verkl. door broeg ka kentja broeg ka katoehoe, d. i. zich nú over de eene en dàn over de andere zijde werpen , en door raramean , pret maken ; soerak –, juichen met groote luid ruchtigheid, jubelen met groot vreugdebetoon. Ajeuna, thans, nu, tegenwoordig ; – pisan, nù (met nadruk ): alam en djaman –, de tegenwoordige deze tijd, tijd of eeuw ; mangsa en waktoe deze ure ; poë heden ; saäjeuna, nù, op dit oogenblik ; hiroep saäjeunaeun, alléén voor dit leven .

Aji, l. v . adi, en = raji, maar vertrouwelijker of intiemer ; (jongere) broeder of zuster. Het wordt met name veel gebruikt door mannen van goeden stand tegen hunne echtgenooten. Ajoe, Jav. schoon, v. een vrouw ; = Soend. geulis ; raden — , titel waarmee , in navolging van wat onder

de Javanen geschiedt, in den regel de gemalin van een Regent wordt genoemd of toegesproken ; (haar eigenl. Soend. titel is : nji dalěm , nji toeměnggoeng, enz.); ook de echtgenooten v. districtshooofden , wier titel anders eenvoudig nji wadana is, worden reeds dikwijls zoo genoemd. Ajoed, = adoej en boeroek , week, b. v. v. den grond. Ajoeh ; I. ngajoeh, een doa of gebed uitspreken, om in 't bezit van iets te geraken, iets te verkrijgen of te winnen, verkl. door ngadatangkeun ; diajoeh. 11. Ngajoeh, voor iemand koopwaren in com missie rondventen of verkoopen ; ngajoehkeun, koop waren aan iemand in commissie geven ; diajoeh keun . Ajoeman, g W.; ngajoeman , verwisselen , vervangen, b. v . een beschadigde plant door een gezonde, een stukkene dakpan door een heele, enz.; stukkene mazen van een net maken ; vermaken , herstellen (in zulk een zin) ; diajoeman.

AJOE.

6

Ajoen, g. W.; ngajoen, slingeren, wiegen ; diajoen ; diajoen -ajoen , aanhoudend gewiegd worden ; overdr. : aangenaam geschommeld worden , prettig behandeld worden ; ajoenan en pangajoenan , wieg. Ajoer, waterig, dun, v. boeboer of pap . Ajon ; ngajon , het gewicht of de zwaarte van twee dingen vergelijken of gelijk maken ; ook : meten, b. v. rijst; diajon ; pangajonan, weegschaal; gelijk heid , evenredigheid ; toegevendheid. Vgl. taradjoe. Aka, vgl. ka II ; = kaka , doch gemeenzamer dan dit; k., raka, 1., ( oudere) broeder. 't Wordt veel gebezigd onder geringere lieden, en dan vooral ook door de vrouw tegen haren man . emand verkoo Akad, Ar. (overeenkomst ); iets aan pen , op voorwaarde dat men 't op een bepaalden tijd, tegen teruggave van het geld, weer in bezit kan nemen ; vgl. gade ; ook : voorwaarden van ver koop; akad nikah, z. tikah ; ngakadkeun, = nga gadekeun, verpanden, maar op de bovengenoemde voorwaarde. Akal, Ar., verstand, rede, list, nuk ; owah , krank zinnig ; koerang -, onverstandig ; tatjan boga —, v. kinderen : nog geen verstand hebben ; loba akalna, hij zit vol streken ; akal- akal, een list bedenken ; piakaleun, list of middel voor of tot iets ; ngakal, een list te baat nemen of aanwenden ; ngakalan, op iemand of iets een list aanwenden ; diakalan . Akang, = kakang, maar gemeenzamer en eveneens beleefder ; (oudere) broeder ; vgl. aka. Inz. veel ge bezigd door een vrouw tegen haren man . Akar, wortel, v. een boom of plant; akaran, wortels hebben, wortelen , zijne wortels uitschieten ; ook in overdr. zin. Akas ; beusi , gehard ijzer, staal; peso , tafelmes. Akbar, Ar. , groot ; Allahoe akbar, God is groot ! Akeul, g. W.; ngakeul, het dooreendoen van kedjo in den doelang ; diakeul ; akeuleun, kedjo, die in de doelang moet dooreengewerkt worden .

Akeup ; akeup -akeup, = akeup -andong, z, andong ; ngakeup, = ngagandeng, op den rug dragen, b. v. een kind ; diakeup. Aki, k., ejang, l., grootvader; soms : voorouders ; ook in 't algem . titel voor een oud man . Vgl. čmbah. Akil, Ar., de tijd waarop zich 't verstand van een kind begint te ontwikkelen ; tot verstand geraken ; bae, tatjan baleg, hij begint pas tot kakara verstand te komen , maar is nog niet zelfbewust; teu -, onnoozel, onverstandig, zinneloos. Vgl. akal en baleg. Aking, Jav. , = garing, dor, droog ; koeroe , erg mager. Akir, = ahir. Akoe, k., angkën, l. , g. W.; ngakoe, erkennen , erken nen als of voor, belijden ; ontvangen, v. een gast, opnemen (z. a . in huis); voorgeven te zijn , ( vgl. dakoe); diakoe ; ngakoekeun, iets of iemand erken nen, van iets of iemand belijdenis doen, zeggen of voorgeven te zijn ; diakoekeun ; paäkoe -akoe, van

ALAN weerszijden op iets aanspraak maken ; akoean, = serewel, k ., sareseh, l., gul in 't ontvangen van bezoekers en gasten, gastvrij, herbergzaam , voorko mend , vriendelijk; akon -akon, voorgeven , voorwen den, liegen ; pangakoe, belijdenis, erkenning, het ontvangen. Akoer, = anoet. Akoet, g. W.; ngakoet, heendragen, wegdragen, bin nendragen, b. v. den oogst; diakoet ; ngakoetan, id., maar in meer dan ééne dracht; diakoetan . Akon, 2. akoe. Aksara, letter, letters; daoen --- , een plant, wier bladeren als met Javaansche letters beschreven schijnen . Akti, Holl. acte ; idem . Ala, g. W.; ngala , k . 1. njandak, l., halen , nemen , zoeken, inzamelen , inoogsten ; afhalen ; 2. k., njaoer, 1., roepen , ontbieden ; ook, doch alleen 't k . -woord : visschen (- laoek ); verder : gelijken op, b. v. —- ka ramana , hij gelijkt op zijn vader; diala ; kaäla . Alaekoem assalam , Ar. , u zij vrede ! antwoord op de groete : vrede zij u ! z. assalam . Alah, I. tusschenw . om leed uit te drukken , = lah ; ach, o wee, o smart ! II. In samenst. met manan of balan ; z. aldaar.

Alak-ilik, z. ilik. Alam , Ar., de wereld, = doenya ; tijdperk, = dja man ; tijd, tijdstip ; saälam kabeh, de geheele we reld ; keur — nabi Soeleman, ten tijde van Salomo ; het wordt verder samengest. met ajeuna, doenya , djaga, gaib, baheula , enz., 2. ald .; ngalaman , be leven , bijwonen . Alamat, Ar. , kenmerk, teeken , kenteeken , voortee ken ; adres ; pialamateun, = pitandaeun , een tee ken of kenmerk waaraan men iets zal kunnen onderkennen ; een teeken of aanwijzing van iets dat zal gebeuren ; ngamalatan , tot een voor- of kentee ken zijn , z. a. b. v. een betrokken lucht doet ver moeden dat het zal gaan regenen ; palamalan, kenteeken , voorteeken . Alang, hindernis, wat in den weg ligt, (meer gebr. in halang); kaälangan, iets vóór zich hebben, zoo dat 't uitzicht beleinmerd is ; palang, iets dat ergens dwars over heen zit of ligt ; dwarshout, dwarsbalk ; malang, dwars, dwars over liggen , z. a . over den weg ; in den weg liggen, den weg versperren , dwars boomen ; maoeng een den weg versperrende tijger, overdr. voor : iemand den voet dwars zetten ; kapalang, = tanggoeng, niet voort kunnen zetten of ten einde kunnen brengen, ten halve doen ; in iets blijven steken ; koemapalang, id.; alang-koema palang, met oelah vóór zich : doe het niet ten halve ; palangan, l . wat hinderlijk is, hindernis ; verhindering, ongesteld, = oedoer ; 2. 1. v. bolon , de stonden hebben ; mapalangan, iemand iets in den weg leggen, iemand in iets den voet dwars zetten ; doen tegen iets of iemand ; verhinderen,

ALAN.

paeh, den dood verhinderen ; iemand ren , b. v. verhinderen voort te gaan .

7

ALOE.

Ali, I. v. tjingtjin en = lelepen, vingerring ; ook ali-ali ; intěn, een ring met edelgesteente ingezet.

Alangah -elengeh, zijn best doen om zijne verlegen- | Alih, 1. v. pindah, g. W.; ngalih, zich verplaatsen, heid te verbergen ; ook z. v, a . zoete broodjes bak verhuizen ; alihan, afwijken van het werkelijke; ken bij iemand dien men eerst boos gemaakt heeft. iets verkleind of vergroot voorstellen, z. a. door een glas ; alih -alihan , = pipindahan, zich aan Alangahoen, ook kawak genoemd, de beste tabaks houdend verplaatsen ; aanhoudend van gedachte of van soort in de Preanger. wensch veranderen ; ngalihkeun, l. v. mindahkeun , Alangkara, = sageuj en pamohalan ; veelal door iets of iemand verplaatsen of verhuizen ; dialihkeun. sok voorafgegaan, en soms door teuing tot verster king gevolgd; ondenkbaar, onmogelijk, ongerijmd, Alim , Ar.; 1. geleerd , geleerde; 2. = doeka, ik weet niet; kaoela teuing, ik weet er niets van ; ali b. v . istri djadi pamėgět, 't is ongerijmd dat man , = ěmboengan, onwillig zijn ; 2. ook hieronder. een vrouw een man zou worden . Alang - oedjoer, z. oedjoer. Alap, I. g. W.; ngalap, ong. = ngala , nemen , halen ; ook = ngarah, beoogen, bedoelen, begeeren ; mantoe, tot schoonzoon nemen ; elmoe , naar kennis trachten ; ati, iemands hart trachten te winnen ; – kasoeka goeroe, den leeraar trachten te pleizieren ; beunang — tina kijas, ontleend aan ver gelijking; dialap ; kaälap, krankzinnig, dolzinnig, door overspanning der geestvermogens; pangalap, het hoogstgelegen bed (kotakan ) van een sawah , d . i. 't bed dat 't eerst het water ontvangt ( staat tegenover boentar), ook soengapan genoemd; pa ngalapan, 1. ook djalma —, = pangarahan, z. arah ; 2. de goeroe, bij wien men zijne kennis opdoet. II. Alap -alap, een roofvogel, ter grootte v. een duif, kleiner dan de heulang ; een valk .

Alas, Jav. bosch ; ook stroo of derg. om op te lig boschkoffie ; tali –, guirlandes gen (?); kopi van bladgroen ; ngalasan, l . in 't bosch jagen ; 2. opgaderen , z. a. v. gebladerte; 3. ligging ge ven (?). Alatan, = djalan en anoe djadi matak, aanleiding, oorzaak . Aleh, door de vingers zien, toegeeflijk zijn, alles toe geven (?) ; vgl. eleh en kalah ; oelah - aleh, id., met verst, Alěm ; ngalém , roemen , prijzen ; dialěm ; aléman, v. een kind : gewoon zijn geprezen te worden en geen bestrafting kunnen verdragen ; pangalēm , lof.

Alěng-alěngan, hoog en lang uithalen van de stem , bij němbang. 0. Alēpa, = alpa. Aleut ; ngaleut, in een lange rij loopen of voorttrek ken ; ngaleut-ngaleut, in lange rijen of in scharen voorttrekken ; dialeut-aleut, v. een plek of persoon, naar wien of waarheen de menschen in scharen op trekken ; aleutan, een lange rij of schare, menschen of dieren ; saäleutan, een lange rij, een groep , een troep, een schare ; overdr.: bondgenooten of deelge nooten zijn ; aleut-aleutan, in lange rijen of troe pen voorttrekken. Alhamdoe'l- illah, Ar. , lof zij God ! een uitdrukking, die in 't dagelijksch leven weinig meer dan een gedachtelooze uitroep is.

Aliman, Ar. v. ilmoe ; een der 20 eigenschappen, door de Mohammed. theologie aan het Goddelijk Wezen toegekend, en verkl. door : noe oeninga, de alwetende. Aling, = pipinding, scherm ; kaülingan , een scherm vóór zich hebben , belet worden iets te zien. Vgl. alang.

Alip, Ar. alif, de eerste letter van 't Arabische al. phabet ; alip-alipan, aan de eerste beginselen van het spellen zijn ; ook in 't algem .: bezig zijn de beginselen van iets te leeren ; ook zelfst. nw.: de eerste beginselen v. iets. Alkětip, Ar. alqatifat, vloerkleed, karpet, tapijt. Vgl. pramedani. Allah, Ar. , God ; aällahan , een god, afgod, goden ; miallah, wat geen God is als zoodanig vereeren , afgodsdienst plegen ; dipiallah ; ngallahkeun, iets of iemand vergoden ; diallahkeun . Almari, Port. almario ; kast, losse kast, b. v. linnen kast en derg.; meest lamari uitgesproken. Alo, neef, nicht; nl. zoon of dochter van een ouder broeder of zuster. Vgl. paman en soewan. Aloek, in Tomo = měnding en anggoer, b. v.: ma laoer tjitjing aloek digawe, 't is beter te werken dan stil te zitten. Aloek-aloekan, vgl. aeuk -aeukan en alok ; weeklagen, jammeren, rouw bedrijven. Aloem, verwelken, verkwijnen ; verwelkt, verflensd, v. bloemen en in 't algem . v. planten ; kwijnen, in algem . zin, een kwijnend voorkomen hebben ; ach teruitgaan , b. v. een stad ; bleek , betrokken , ge drukt, ingezonken, v. 't gelaat; ook v. menschen en dieren soms = ngaheroek, in zwijgende of ge drukte houding staan of zitten ; kaloeman , = kěsèl en teu bětah, niet op zijn gemak zijo , zich ergens niet prettig gevoelen, zich vervelen . Aloen, eig. Jav., groote golf, baar ; ngaloen, met de golven medezwemmen, op de golven voortdrijven. Aloen -aloen, een ongeveer vierkant grasplein, aan de zijden met tjaringinboomen beplant, voor de huizen van Regenten en Districtshoofden . Aloeng, vgl. loeng ; g. w., werp, werp toe ! nga loengan, iemand iets toewerpen ; dialoengan ; aloeng aloengan, elkander iets toewerpen ; ngaloengkeun, = ngabalangkeun, maar minder forsch : iets naar

ALOE .

8

AMBE.

iemand of ergens heen werpen ; wegwerpen , inwerpen ; , Amatjak, ong. = atjak -atjakan , vele dingen, die dialoengkeun. men te doen heeft, tegelijk willen uitvoeren , waar door ze allen half ongedaan blijven liggen. Aloer, spoor; 't spoor van een tijger, rhinoceros, enz.; nagelaten spoor ; verleden, het verleden ; ook Amba, = roengkang, groot van omvang, maar van = bijasa, gewoon, gewoon ziju. Vgl. galoer. betrekkelijk geringe zwaarte ; zwaar van gewicht, Aloes, k . , sae, l., fraai, schoon, v. gedaante, v. voor maar van betrekkelijk geringe waarde. Ambah ; ngambah, l. v. njorang, gaan op, over of komen, v. de stem , enz .; goed (en zóó sterker dan hade), v. gedrag, handelingen, enz.; fijn, edel, langs; zijn weg nemen over ; diambah. best; ook verbloemd voor bangsar of koeris (basa Ambaj ; ngambaj, hangen aan , z. a. b. v. een slang doekoen ) ; lampah goede-, edele daden ; milampah aan den vinger ; uithangen, b. v. de tong uit den noe het goede-, edele-, schoone doen ; ngaloes mond ; neerhangen b. v. v. de oogleden ; afhangen ,z. a. ngaloes, versieren ; dialoes-aloes, versierd worden ; een doek ergens van ; ambaj-ambajan, van iets af-, ngaloesan, verfraaien ; dialoesan ; ngaloeskeun, fraai nit iets of bij iets neerhangen ; oemboej-ambaj, bij maken ; dialoeskeun. iets neerhangen of ergens uit hangen te slingeren. Alok, I. z. v. a . belot en djaoeh. Ambal-ambalan, of wel soerak — aanhoudend juichen . II. Roepen, uitroepen, uitschreeuwen, b. v. Vgl. hambal. moesoeh datang, uitroepen dat de vijand komt ; Ambar, I. Ar., amber ; wangina ambar -ambaran, zij maling, roepen dat er een dief is ; doch meestal verspreidde een geur als amber. herh.: alok -alok, uitroepen, ook z. a. b. v. dat II. Een voorwerp , bevattende 4 tot 6 kleine iemand dood is ; = oewar- oewar ; soms = akon potjes ( tjétjépoekan ), gevuld met malam , minjak, akon ; alok -alokan , = gěgěroan bari tjeurik, wee enz., ' twelk door ronggengs soms aan den gordel klagen, rouwklagen ; ngalokkeun, iemand of iets wordt. gedragen kakang, zij uitroepen ; dialokkeun, b. v.: anoe IIl. Een tandenstoker, oorlepeltje, haartangetje, riepen uit dat ik het was. enz ., van zilver of koper, gedragen aan een zilve Alon , Jav. , langzaam , zachtjes, bedaard ; Auisterend ; ren band of ring, die soms met edelgesteenten in bidjil — , zachtjes naar buiten gaan. Vgl. laoen . gezet is. Ambarajah, verspreid liggen . Alpa, verkl. door gampang ; opvliegend , licht boos worden , zich om een kleine beleediging zelfs wreken . Ambat ; ngambat, iemand in eene zaak of in een Am , werkw . tusschenw . voor eten ; eet, hap ! rechtsgeding betrekken ; diambat; kaambat, in iets betrokken geraakt. Ama, = rama, 1. v. bapa, vader. Het wordt voor namelijk door de ouders en de kinderen gebruikt, Ambatjak, = amatjak . en is intiemer of gemeenzamer dan rama. Ambeh, = ameh . Amal , Ar., een goed-, verdienstelijk werk, doorgaans van aalmoezen geven of bijstand verleenen ; een verdienstelijk werk verrichten ; ngamalkeun , be trachten , in beoefening brengen, zich toeleggen op, vooral op wat goed is ; diamalkeun. Amanat, Ar., verkl. door kapértjajaän, geloof. Amang, de hand, een wapen of derg. opheffen en iemand daarmede dreigen ; vgl. agag ; diamang, zich met ontbloot zwaard of derg. in den weg van een mensch of dier stellen, en hem vrees aanjagen door dit op en neer te zwaaien ; ngamang -ngamang , dreigen, met iets ; diamang-amang ; amang-ama ngan en oemang -amang, de hand, een zwaard of derg. dreigend boven het hoofd heen en weer be wegen ; ngamangkeun, iets dreigend opheffen of in de hoogte honden ; diamangkeun. Amantoe bilahi , Ar., verkl. door koela pèrtjaja, ik geloof. Amar, Ar., bevel. Amarah, Mal , = amběk, toorn, en = napsoe, lust krijgen of hebben tot ; ook napsoe —, hartstocht of booze lust om te toornen . Amat, Bzg ., = těměn , zeer ; moerah , zeer goed koop ; lila zeer lang ; beurang ver op den dag ; amatanan, = amat, maar verst.

Amběk, k. , běndoe, I., toornig, boos ; toorn ; ngamběk, zijn toorn botvieren , woeden ; piamběkeun, reden tot toorn ; njijeun (of njijar, of nejangan) iemand reden tot toorn geven, iemands toorn gaande maken of opwekken ; amběk -amběkan, uitvaren, te keer gaan ; amběkan, adem , ademhaling ; sěsěk am běkanana, zijne ademhaling was beklemd ; ngam běkan, ademen, ademhalen ; uitwasemen, v. den grond. Amběn, buikriem , buiksingel. Amben, = těpas, gaanderij. Ambăng, g. W .; ngambeng, = métakeun piring, (ge vulde) borden gereed zetten ; diambèng ; saämbëng, uit éénen schotel, aan éénen disch (?) ; ngambằng keun, de spijzen, die men voor een hadjat heeft bestemd, op de těpas of op de tafel of derg. gereed zetten ; (de gasten scharen zich daar dan omheen , en nemen wat hun gevalt); diambengkeun ; ambe ngan , de plaats, waar men de spijzen heeft ge reed gezet. Ambeu, k. , amboeng, l., g. w.; ngambeu, ruiken ;

diambeu ; kaämbeu , geroken ; ngambeuan, aan iets ruiken , iets opsnuiven ; diambeuan ; aümbeuan, reukwerk, odeur ; anoe seungit, welriekend reukwerk ; pangambeu , de reuk ( als zintuig); pa. ngambeuan, = iroeng, de neus.

AMBI. Ambija, = anbija. ( Veelal zóó, omdat 't Soedan. vóór een lipletter, hier de b, een lipletter eischt.) Ambing ; ngambing, l . v. ngejong-ngejong, een kind, enz ., dat men in den arm houdt, heen en weer be wegen ; diambing.

Amblēng, = amleng. Ambo, = amboe II. Amboe, 1. = ēma, moeder ; vooral als titel voor gehuwde vrouwen uit de volksklasse, en met name tegen of van bejaarde vrouwen . II. Tusschenw .; 0, wel, verbaasd , kijk eens ! amboe-amboe, id. , maar versterkt. A.nboel ; ngamboel, drijven, niet zinken , boven drij ven , b. v. in water gezet zaad ('t tegenoverg. v. kalěm ); ook : toornig worden , v. iemand, die van aard zachtzinnig is ; diamboel-amboelkeun, gedurig in de hoogte geworpen worden, b. v. v. iets, dat door een buffel op zijn horens genomen is.

Amboeng, 1. v. ambeu en tjijoem ; g. W.; ngamboeng, den neus aan iets, of iets aan den neus brengen, ruiken , kussen ; diamboeng ; oembang -amboeng, overal aan ruiken ; pangamboeng, l. v. iroeng, neus. Amboeradoel, open- en uiteenspringen , b. v. een deur ; barsten, openbarsten ; zich uitstorten , b. v. v. de ingewanden ; uitbreken , z . a. v. degenen die in een vesting zijn ; door elkander, in de war, v. een barisan of krijgsmacht. Amboerasoet, = oedoelan, uit elkaar liggen, z. a . een boek ; uit elkaar zijn , uit het verband zijn, in verwarring zijn. Amboeratěl, spatten (v. vloeistof die uitgestort wordt) op meerdere voorwerpen . Ambon, I. het eiland van dezen naam in de Moluk ken ; tjaoe een pisangsoort. II. Verkl. door hajang diakoe koe noe ngewa, d. i. liefde jegens iemand koesteren, zonder dat deze beantwoord wordt; liefde van één kapt ; oemambon , id ., maar ook = gětol nembongan, d. i. zich bij iemand indringen ; volstrekt bemind willen worden. Ambrěg, samen en tegelijk iets doen , b. v. schrijven, in een schip gaan , komen, afgaan v. vuurwapenen, enz .; ambrég -ambrégan, idem, maar bij herhaling ; kaämbrégan , door vele dingen tegelijk worden over vallen . Vgl. abrèg. Ambrih, bedoelen, met de bedoeling; diambrih , bedoeld worden ; pambrih, bedoeling, wat men bedoelt; mam brih, bedoelen, op 't oog hebben , beoogen ; dipambrih. Ambroeg, vgl. broeg ; tegelijk neervallen, v. vele voorwerpen ; tegelijk instorten, tegelijk de rijst stampers op 't rijstblok laten slaan ; tegelijk aan vallen ; ngambroegkeun, v. vele dingen : ze tegelijk doen slaan, blazen , neervallen, op iemand neerko men, enz.; diambroegkeun.

Ambroek, vgl. ambroeg ; neerploffen , b. v . een olifant ; maar vooral : tegelijk afschieten of losbranden, v. eenige kanonnen ; ambroek -ambroekan, zonder op houden tegelijkertijd losbranden.

9

AMPA . Ameh, = amrih, bedoelen, en = sangkan , opdat ; hanteu katara , laat het niet openbaar zijn, laat het niet in 't openbaar geschieden.

Amen ; ngamen , v. speellieden of kunstemakers : langs de huizen gaan (spelende of kunsten vertoonende), in de hoop dat er zijn die hen willen laten spelen of hen hunne kunsten willen laten vertoonen ; ngamenkeun, iets ter vertooning rondvoeren ; met iets, b. v. met zijne kunde, te koop loopen ; dia menkeun, v . wat zoo rondgeleid wordt, b. v. rong geng's door den pandjak. Aměng, 1. v.oelin, zich vermaken , spelen, zich uitspannen door spelen of iets anders; aměng -aměng en amèng amëngan, id.; aměngan, 1. v. kaoelinan, speelgoed. Amil , Ar. , eig. agent ( Tjiandj.; elders lebe) ; een Mo hammedaansch geestelijk beambte voor een wijk of dorp ; wijk- of dorpsgeestelijke. Hij krijgt kennis van geboorte en sterfgevallen, is behulpzaam bij 't innen der godsdienstige belasting, gaat bij fami liefeesten en offermaaltijden voor in 't gebed, en houdt een langgar. Hij trekt zijn bestaan uit een gering deel der godsdienstige belasting, en uit ’tgeen hem gegeven wordt door hen aan wie hij diensten bewijst. Eertijds was hij ook belast met 't toezicht op de sawahs. Amin, Ar., amen ; „ amen ” zeggen ; tadah -, 't op heffen der saamgevoegde handen bij 't uitspreken van het woord amin in de salat; ngaäminan, yamen” zeggen (nå den imam door de mamoem ). Amiroe'l- moeminina, Ar., opperhoofd der geloovigen ; titel der kalifen . Amis, zoet. Vgl. manis. Amit, verlof vragen om heen te gaan, afscheid nemen ; amit-amitan , van elkander afscheid nemen ; ngamit keun, voor iemand anders verlof vragen om te gaan ; diamitkeun ; pamitan, verlof vragen om heen te gaan , afscheid nemen (te verstaan als samentr. v. paämitan ). Amjang, = omjang. Amlěs, indringen , inboren, z. a. een afgeschoten pijl in den grond ; in den grond schieten of dringen , v. een zwaard dat geworpen werd ; in den grond zakken of zinken, v. de voeten , enz. Amlặng, = katjöp en měděng, doodstil, z. a . te middernacht ; ook : niets hooren of vernemen v. iemand of iets, b . v. v. iemand, die weggereisd is. Amoek, vgl. amběk ; ngamoek, verwoed aanvallen en vechten, vechten als een dolle, hevig strijden , verwoed er op los slaan of er op in houwen ; dia moek ; oemak -amoek, te keer gaan , razen , hevig aangaan , = djédjébris ; amoek -amoekan, doeu als een die ngamoek’t ; hevig aangaan , razen , als een dolle te werk gaan ; pamoek, d. w. z. panggagahna, voorvechter, vechtersbaas.

Amoem, Ar., = mamoem . Ampag, en geen bezwaar in zien, om eigenmachtig gebruik te maken van eens anders geld of goed. O.

AMPA . Ampar ; ngampar, uitspreiden ; uitgespreid liggen , b. v. een mat; tjadas - een uitgestrekte tjadas bodem ; ngamparan , iemand een mat of iets derg. spreiden ; diamparan ; ngamparkeun, iets spreiden of uitspreiden ; diamparkeun ; amparan, wat uitge spreid ligt op den vloer : mat, vloerkleed , tapijt, enz. Ampěg, 1. v. měngi, aamborstig, aamborstigheid ; ook = antób, zwaar ; en zoo ook : zwaar of verstopt in 't hoofd . Ampel, = apel. Ampělas, een boom wiens bladeren gebruikt worden om glad te schuren of te polijsten. Ampěr-ampěr, een hapje vooraf, om voorloopig den honger te stillen .

hanteu Ampeuh ; hanteu beunang diampeuh, beunang dipengkěk, zich niet laten weerhouden ; hanteu kaämpeuh, = hanteu kapengkék, niet te weerhouden, of zich niet laten weerhouden . Ampig, driehoekig gevelstuk van gevlochten bamboe, voor leuit en imah bapang. Ampih, = entep ; zorgvuldig voor iets zijn, netjes, ordelijk ; iets goed onderhouden ; koerang de

10

ANDE. een tegenwoordig deelwoord, b. v.: ana nendjo, opziende; ana ngadjawab, antwoordende. Anak, v. een dier : jong ( zelfst. nw.) ; v. een plant : loot ; ook : rente, vgl. echter boengah ; v. een mensch k. , seuweu , s. , poetra, l. , kind, (nl. kind v. iemand ; vgl. boedak ); anaking, samentr. en verzachting v. anak aing, bij toespraak : mijn kind ; nganak, = njeu weu, 't uitschieten of uitstoelen der rijsthalmen en derg.; anakan, jongen werpen of hebben ; v. men schen grof: een kind of kinderen krijgen of heb ben ; nganakkeun, = ngaboengahkeun, geld op intrest zetten ; dianakkeun ; pianakan, baarmoeder ; anak -anakan, pop ( speelgoed ).

Anaking, 2. anak. Anasir, Ar. meerv. v. oentsoer ; de elementen, vier in getal, nl. seuneu , angin , tjai en boemi. Anawadak ; Soeměd ., = hahajaman. Volg. sommigen pelikaan. Anbija, Ar. (meerv. v. nabi, profeet) ; para , de profeeten ; tjarita anbija of tjarita para anbija, verhaal of geschiedenis van de profeeten.

Andam ; pakoe –, de slingervaren. dingen niet opbergen, niet goed voor de dingen zorg dragen; ampih-ampih, zeer zorgvuldig, zeer Andar ; I. ngandar, meesleepen, meesleuren, na zich sleepen ; ook overdr. v. hoetang of schuld ; diandar ; ordelijk zijn ; ngampihan, k., njimpěn , 1. , bewaren, kaändar, lijd. v. wegbergen , wegleggen, in bewaring nemen of heb II. Z. v. a. teu moepakat en teu saroewa djeung ben ; diampihan ; ngampihkeun, iets opbergen, ergens batoer ; aja een zonderling zijn, mal of zon plaatsen of leggen ter bewaring ; diampihkeun ; derling doen. dipangampihankeun , voor iemand iets in bewaring nemen of wegbergen ; pangampih, l. v. baraja, | Ande, I. sobat , een vertrouwd oud vriend. bloedverwant. II. Gelijk, als ; ande- ande, in schijn iets zijn of doen, b. v. een bandje om den hals dragen , om Ampil ; ngampil, de rijkssieraden dragen achter den den schijn aan te nemen alsof men een horloge vorst, of in den stoet die een vorst geleidt; ook bezat ; diande- andean, iemand iets voor- of uittee v. de lijfwacht, die een vorst begeleidt: wapens kenen , nauwkeurig beschrijven ; ngande-ngandekeun, (b. v. zwaarden en speeren) dragen ; ampilan, verkl. door parabot tjiri kaprabon , de rijkssieraden. iets in bijzonderheden voor iemand verklaren of beschrijven ; iets voor iemand uitteekenen, om er Ampjang, een soort gebak als tengteng. hem een duidelijk begrip van te geven ; diande Ampoeh, vgl. ampih ; goed, zachtzinnig, v. aard en andekeun , zulks van een zaak doen . humeur ; stil en vlijtig ; eerlijk , degelijk , best; vgl. loenggoeh ; mampoeh, = wani, koewat en kadoega, Anděg, g. w. , houd (hem , haar) staande ! nganděg, stilhouden, blijven staan ; iemand staande houden, aan durven, aan kunnen , doen kunnen ; kunnen ophouden, bij zich houden, niet laten gaan ; ook bestaan ; hanteu — , niet aan kunnen , niet opge 1. v. njiram , bevrucht; diandèg ; kanděg, l. v. wassen tegen ; v. wapens en kogels : niet treffen ; kagok, niet voort kunnen, door eenig beletsel zijn staa iemand zul pimampoeheun, zullen kunnen len kunnen staan. weg niet kunnen vervolgen, verhinderd worden zijn voornemen te volvoeren ; opgehouden ; blijven staan ; Ampok, = apok. stilstand, rust; hanteu —, zich niet ophouden, steeds Ampret, vgl . kepret; ngampret, spatten op ; ook dat doorgaan, doorreizen ; zonder ophouden of rusten ; wat ergens op gespat is ; ampret-ampretan, her- en ngandégan, staande houden , iemand ophouden ; ook : derwaarts gespat; v. iets dat uitgestort is : overal 't ophouden van den stondenvloed ; dianděgan ; op zitten of aan kleven. panganděg, het ophouden. Vgl. randěg. Amproet-amproetan, = aproek-aproekan, z ,aproek.O . Anděkak, = ngadjemprak, sila - zitten op de gewone manier. Amprok, = aprok . Amprotan, strijdvaardig, krijgshaftig. [O.: er barsch Anděl ; nganděl, vertrouwen in of op, betrouwen op, uitzien ]. vertrouwen stellen in , gelooven ; dianděl ; anděleun , Amrih, = 't meer gebr. ambrih. iemand om op te vertrouwen , vertrouwbaar per Ana, = ari II en III ; als, toen, zoo wanneer ; voor soon ; pianděl, vertrouwen ; ngandělkeun, op iemand een werkw . staande, vormt het daarmede doorgaans of iets vertrouwen of steunen ; diandělkeun ; andel

ANDE.

11

keuneun, iets of iemand waarop men vertrouwen kan ; andělan , 1. licht vertrouwen, te goed van vertrouwen ; 2. persoon op wien men vertrouwt, b. v. een krijger, = tanggělan ; kanděl, dik, stevig ; djanggot noe zware baard (onder de kin) ; ook overdr ., b . v. ibadahna, zijn godsvrucht is hecht, sterk; kandělan, iets dikker ; koemanděl, vertrouwen ; ngandèlan, iets dikker of steviger ma ken ; dikandělan ; mikandělan, zich voordoen alsof men vertrouwbaar is; zich rijk enz. voordoen, om bij iemand vertrouwen te krijgen.

Anděman, de borst van een paard ; zelden van andere dieren . 0. Andeprok, neergehurkt; neergehurkt zitten . Anděrěwěng , = anděrwěl en keukeuh -peuteukeuh. Anděrwěl, doordrijven , met haast doorzetten , haastig vertrekken ; dianděrwěl. Andih ; ngandih , iemand verdringen of van zijne plaats verdrijven, b. v. een vorst uit zijn gebied ; iemands plaats innemen of bezetten, zich in iemands plaats zetten ; ook énggon, iemand uit zijne plaats verdringen en die zelf innemen ; diandih ; kaändih , verdrongen, verdreven . Andihi, gezet, corpulent. Andika, I. pers. en bezittel. voornaamw . 2de persoon, gij, uw. Het komt weinig voor. Ouders bezigen het wel tegen hunne kinderen , leeraars tegen hunne leerlingen, enz. In 't alg. komt het te pas, waar men maneh zou gebruiken , maar den aangesprokene met onderscheiding bejegenen wil. II. Ngandika, l. , = nimbalan , spreken ; ngandi kaan, tot iemand spreken ; diandikaän ; ngandi kakeun, spreken over, bespreken ; diandikakeun ; pangandika, woord . Andir, I. = teuteug, de spoel, die gebruikt wordt bij mihane. II. Lieden, voorheen belast met het opzicht over een weg of gedeelte daarvan ; oendar -andir, op de wegen toezicht houden . Andjang ; ngandjang, k., tjalik en linggih l., bezoe ken ; ngandjangan, iemand bezoeken ; diandjangan ; ngandjangkeun, iemand ergens een bezoek laten bren gen , 't zij men hem geleidt ofalleen laat gaan ; dian djangkeun ; andjangan, veel op bezoek gaan, uitloope rig ; andjang-andjangan, elkander bezoeken ; kaän djangan, iemand op bezoek krijgen of hebben, visite hebben ; pangandjangan, plaats des bezoeks, waar men gewoon is elkander te bezoeken. Andjeun, l. 't beleefdste pers. en bezitt. voornaamw . 2de pers., gij, uw ; 2. reflexief voornw ., en zóó l. v. maneh en diri : zich ; 3. voorafgegaan door koe, dus : koe andjeun, l. v. koe maneh, zelf, in eigen per soon ; ook wel eens : salira koe andjeun ; andjeunna en andjeunanana, 't beleefdste pers. en bezitt. voornw . 3de pers., hij, zij, hem , haar, zijn, hun Vgl. adjằngan . Andji ; ngandji, = ngewe, v . dieren ; z. ewe; diandji ; ngandjian , diandjian.

ANGE. Andjing, hond ; koetoe -, vloo ; ngandjingan, een hond op iemand of iets afjagen ; met een hond of honden jagen ; diandjingan, v. 't voorwerp of den persoon , waarop men een hond afzendt. Andjoek, g. w.; ngandjoek , op crediet nemen of koo pen ; borgen ; maparin -, op crediet geven ; oendjak andjoek, al maar op crediet nemen of borgen ; andjoek-andjoekan, v. vele personen (van hier en van daar) op crediet nemen ; ngandjoekkeun, iets aan iemand op crediet geven ; - hade, aan iemand weldaden bewijzen, om die in tijd van nood ver golden te krijgen; andjoekan, dat wat men op crediet genomen heeft.

Andjoen, of toekang , Cherib. en Jav ., pottebakker ; pandjoenan, Soeměd ., idem , doch 't gew . Soend. woord is toekang parijoek .

Andjog, k., aankomen , komeņ aan ; ngandjogkeun , doen aankomen ; diandjogkeun . Andjrěk ; ngandjrěk, vertoeven , logeeren ; ngandjrěkan , bij iemand logeeren ; diandjrěkan, v. dengene bij wien iemand logeert; kaändjrèkan , iemand te logee ren hebben ; ngandjrěkkeun, iemand bij zich of een ander herberg geven ; diandjrěkkeun . Andjrog ; ngandjrogkeun, = ngagentakkeun, z. gěn tak ; diandjrogkeun . Andoek, Holl. handdoek ; id., = topo. Andoek-andoek, verkl. door: tarima salah , schuld bekennen, vergiffenis vragen , ook voor het heen gaan , d . i. groeten ; naar 't schijnt ook : iemand neerzetten , tot zachtheid stemmen . Andoem, z. salamět. Andoet ; lijang 1. v. lijang tai, aarsgat, anus. Andon, Kw. = enggon , plaats, Jav. Wb.; vgl. ngadon ; naar 't schijnt alleen in : asal soeka, uit vrije beweging ; ergens zijn of dienen door vrije keuze, uit eigen beweging. Andong, I. een lederen zak of tasch ; akeup-, = koetoe koeja, een insect dat zijne eitjes in den nek draagt. II. Het zilveren beslag aan een borsttuig en hoofdstel van een paard ; dada, borsttuig met zoodanig beslag. IJI. Bzg., een groote bamboesoort; = awi soerat (Soeměd .) en awi gombong ( Tjiandj .). Aněgeng, een woord om zijn afkeuring te kennen te geven aan iemand, b. v. omdat hij zit waar hij niet behoort. Aneh, = loetjoe, aardig, b. v. om te zien ; aneh aneh, een en ander of al wat aardig, vreemd, bij zonder is. Ang, alleen in de spreektaal ; = ěmboeng, ik wil niet. Angar, schraal, droog, dor, v. den grond. Vgl. sa ngar en keëng. Angel, lang, v. duur. Angăn, = pikir en hate, k. , manah, l., hart, ge moed ; njëri = prihatin, harteleed, hartzeer, leed ; kangën (vgl. bogoh ), naar iets of iemand be

ANGE .

12

geerig zijn of verlangen ; masih - , nog iemands bijzijn begeeren, zoodat men hem nog niet wil ver laten ; mangěn , zijn hart gesteld hebben op, wen schen te bezitten ; ngangěn, week, niet gaar v. binnen , v . gebak ; diangěn- angěn, behartigd worden ; dipikangěn, v. iernand naar wien men wenscht of verlangt. Angět, z. v. a. katjida, zeer, hevig, erg , sterk, groot ; rada een weinig meer, een weinig sterker ; leuwih zeer erg , zeer sterk of hevig ; — pisan, katjida, bovenmate, zeer sterk, zeer ernstig ; uitermate. Vgl. angot, bangět en sangět. Angeun, gekookte groente; vgl. lalab ; ngangeunan, gekookt worden, v. groente; diangeunan. Anggahota, lid, leden , v. het lichaam ; akal it Mohammed . voorschrift ten aanzien der zeven lichaamsdeelen (mata, tjeuli, letah, beuteung, par dji, leungeun en soekoe) ; panggahota, de ledematen.

Anggal, = heubeul en djaoeh, lang geleden ; ti anggalna, uit de verte ; vooruit, van te voren ; soms : lang vooruit. Anggang, verwijderd, afgescheiden , op eenigen afstand ; vgl. djaoeh ; nganggangan , zich van iets of iemand verwijderen of verwijderd houden ; dianggangan ; nganggangkeun, iets van iemand of ergens van verwijderen ; dianggangkeun ; kaänggangan, = ka van op een af djaoehan , afstand, verte ; ti stand , uit de verte.

Anggap ; dianggap, verkl. door diwaro, aangehoord worden ; gelet worden op, aangemerkt worden als ; saeutik koedoe dianggap, ook op kleinigheden dient gelet te worden ; teu dianggap, teu diwaro, geen acht slaan op. Vgl. sisiwo. Anggar, gemonteerde bandelier. Anggara, de oude benaming voor salasa. Anggěl, k., bantal of kadjang mastaka, l . , hoofd kussen ; dianggělna koe batoe, een steen tot hoofd kussen hebben. Anggěr, I. vgl. majčng en déngděng ; op dezelfde hoogte blijven , blijven wat men of wat het is, de zelfde of hetzelfde blijven ; = tětěp satadi; ang göran, 1. grens, uiteinde, maar naar 't schijnt sirah, de grensscheiding van het alleen in hoofdhaar; 2. maar eig. Jav., bepaling, wet. II. Vlug, snel, b. v. van begrip, = këntjéng ; misschien foutief voor angkěr, of anders daaraan niet vlug, stompzinnig. gelijk ; teu Anggereman, samengest. uit angger, Jav. = tole of Soendan . oedjang, en heman, liefde, genegenheid. Het wordt alleen door ronggengs gebruikt, die er hare sindir's mee aanvangen .

Anggeuh, alleen in hanten kapianggeuhan, men kan er niet op aan, men kan zich daarop niet verlaten . Anggeus, vgl. geus en ènggeus, k. , parantos, l ., ten einde, afgedaan, voltooid, afgeloopen , gereed, uit, uit zijn, enz.; nganggeuskeun, de laatste hand aan eenig werk leggen ; iets ten einde brengen, vol

· ANGI. tooien ; dianggeuskeun ; panganggeusan , de (het) laatste ; poë – = poë ahir, en ook wel eens poë wekasan, de jongste dag ; njijeun poë pangang geusan , overdr. voor : een einde er aan maken . Anggit; nganggit, z . v. a. ngagoerit, schrijven, in versmaat, v. een těmbang ; dichten, verdichten ; met woorden eene wel fraaie, maar niet ware voor stelling van een zaak geven ; verfraaien, verfijnen , polijsten; dianggit; anggitan , wat op genoemde wijze is geschreven , beschreven of in woorden voor gesteld. Anggo, l . v. pake, dat wat men gebruikt, waarmede men zich kleedt, wat men aan heeft, b. v . een ring ; kleeding ; ook g. W.; nganggo, gebruiken, bezigen, aan hebben ; zich kleeden, aandoen ; bep. ook : zijn ambts- of feestgewaad aandoen of aan hebben ; zich daarmee) kleeden of gekleed zijn ; dianggo ; anggoëun, om te bezigen, om aan te trekken , ten gebruike voor ; kaänggo, gebezigd, gebruikt; bruik baar; op prijs gesteld door een meerdere; ngang goan, iemand iets aantrekken, iemand bekleeden ; dianggoan ; nganggokeun, iets, b. v. een kleeding stuk, iemand aantrekken of aandoen ; dianggokeun ; anggoan , kleed, kleeding, kleederen ; panganggo , 1. 1. v. papakean, gewaad, kleeding ; 2. l. v. pa make, wijze van doen, handeling, gedrag. Anggoekloeng, zóó O.; = angoekloeng. Anggoer, I. liever, eerder, veeleer ; beter, beter is of zou zijn ; anggoer -anggoer, veeleer ; anggoeran , beter dan, eerder dan, beter dan dat is of zou zijn ; ang goeranan , veeleer ; (doch de drie laatste woorden waarschijnlijk geheel gelijk in beteekenis). II. Anggoer -anggoer, uit verveling doen, om toch iets te doen te hebben ; nganggoer, ledig zijn, wer keloos ; nganggoerkeun, iemand werkeloos laten ; ook : ongebruikt laten ; dianggoerkeun ; panganggoe ran, iets dat men doet voor tijdverdrijf; verkl. door (amba tjitjing ; ook : voor de aardigheid doen. III. Wijn ; tji- anggoer, druivensap, wija ; boevah anggoer, druif, druiven.

Anggoet ; nganggoetan , iemand uitstellen ; al maar zijn afspraak jegens iemand verschuiven. Anggrit ; ki een woudboom , die goed timmerhout oplevert. Angin, I. wind, de wind ; ook vaak gebezigd waar wij „lucht” zeggen ; bedja -, los gerucht; katë bak -, aangewaaid worden ; of v. een schip : wind hebben ; ngangingan, aanwaaien ; dianginan ; kaä nginan, aangewaaid ; op den wind of de tocht zit ten ; tocht vatten ; nganginkeun, in den wind zet ten of hangen ; dianginkeun ; angin -anginan, nú sterker, dàn zwakker, v. geur of v. een geluid ; hoedjan -angin, een ' hevige stortbui, storm met regen ; ngahoedjan -anginkeun , iemand er geweldig van langs geven ; dihoedjan -anginkeun. II. Tangtang angin, rijst, gekookt in een drie hoekig gevlochten bamboeblad. Anging, nanging, 1. v. ngan , slechts, dan alleen ,

ANGI.

13

maar ; tapi aja oge anging, doch er is ook een maar” bij. Angir, k. , koeramas, l.; diangir, zich het hoofd rei nigen , b. v. met zeepwater ; ngangiran, iemand alzoo reinigen ; diangiran. Angka, I. cijfer, cijfers. 11. Duchten , vermoeden ; vgl. sangka en angkanan ; diangka bingoeng, bang zijn voor, zich bezorgd of beangst maken over ; verkl. door risi memeh pek. Angkag -ingkig, hard loopen , 't lichaam heen en weer bewegende. Angkag- oengkoeg, onvast te paard zitten , heen en weer schudden, z. a . een slecht ruiter. Angkanan, voornemen , een voornemen hebben, van

ANGS.

Angkleung -angkleungan, met de golven mededrijven ; door den stroom meegevoerd, zóó dat het voorwerp even boven water zichtbaar is en op en neer danst of dobbert. Angkloek en ngangkloek, = oengkěd , trippelen, v. een paard ; angkloek -angkloekan, id., aanhoudend.

Angkloeng, een muziek- en wel een schudinstrument, om vervaardigd van bamboepijpen ; ngadoe 't luidst de angkloeng bespelen ; overdr. van tegen elkander in of om 't hardst schreeuwende stemmen.

Angkoeh, verkl. door hajang loehoer, trotsch, ver waand, hooggevoelend, hoogmoedig; in hoogmoed wanen . Vgl. angkoh en angkeuh. Angkoel, de ringen van het tuig, waar men de leid sels doorheen doet. plan zijn. Angkariboeng, van onderen tot boven beladen zijn . O. Angkoh, meenen , zich in beelden , 't er voor houden Angkat, 1. g. w. , licht op ! 2. 1. v . indit en V. dat, wanen dat ; boga –, in de meening of in den waan verkeeren ; pretendeeren. Vgl. angkeuh en leumpang, vertrekken , op reis gaan, heengaan, angkoch . trekken , gaan , reizen ; mangkat, = angkat 2, maar gewoonl. k., en somtijds s.; ngangkat, v. een Angkrek, vanielje. feest of derg ., z. V. a. barang rek, d. i. zullen Angkroek ; ngangkroek, vgl. ngongkrong ; niet te eten aanvangen, openen ; katiga, de opening of aan hebben, niet te eten krijgen ; honger moeten lijden, vang v. den drogen tijd ; verder : oplichten, ophef b. v. omdat men niets thuis brengt; ngangkroek fen ; verheffen, benoemen ; diangkat; kaängkat, op te keun, een gast niet te eten geven, honger laten lijden ; lichten , kunnen oplichten ; aandurven ; teu —, niet op diangkroekkeun. zich durven nemen , niet aandurven ; angkat-angka- | Angleng, een lekkernij van kělan. O. tan, 1. v. leuleumpangan , loopen, wandelen ; ngang Angler, afgedaan, gereed ; afmaken , ul. het werk aan katan, 't bij herh. doen v. ngangkat ; diangkatan ; een veld ; ngangler, afmaken , ten einde brengen . ngangkatkeun, iets oplichten, opheffen ; diangkatAnglěs ; nganglès, iets loochenen, ontkennen ; dianglès. keun ; séral angkatan, benoemingsbrief. Vgl. djoeng, Angloeh en ngangloeh, = leu damang, 1. v . gering, djoengdjoeng en djenčng. onwel, ongesteld, ziek . Angkěn , 1. v. akoe, g. w.; ngangkèn, erkennen, Angob, l. v. heuaj, geeuwen. erkennen als of voor, beschouwen als, belijden ; Angoekloeng, 1 . = gěde-loehoer, forsch , groot, doeloer, iemand ontvangen, ter harte nemen ; reusachtig ; 2. = angkoeh. voor broeder erkennen ; diangkěn ; pangangkën, er kenning, beschouwing, opvatting van iets; belijde een kind dat op vee passen Angon, g. w.; boedak ngan moet; ngangon , hoeden , weiden ; — pikir, nis, mededeeling. těpan pikir, aan zijne gedachten den vrijen loop Angkeng , 1. v. tjangkeng, de lendenen . laten ; diangon ; ngangonan , weiden, hoeden, verzor Angkěr, vurig, levendig, vlug, z. a. v. geest; opge gen ; iemand van 't noodige voorzieu ; ( een kind ) wekt ; snel, gezwind, z. a. v. loopen ; haastig, met zijn gang laten gaan, toegeven , laten begaan, ver iemand ngangkėran, ; worden geroepen v. b. haast, troetelen ; diangonan ; toekang ngangon, herder over aanzetten , zich doen voortspoeden ; diangkéran ; eens anders vee ; pangangon , herder over eigen vee ; ngangkérkeun, tot spoed aanzetten ; diangkërkeun . angonan , kudde, nl : die men weidt; pangangonan , Angkeub, bewolkt; donker, ook z. a . in huis. weide. Angkeuh, dunken, de meening hebben, zich ( vast) Angot, sterk, nl. in sterke of hooge mate ; in sterken voornemen , achten, houden voor, beschouwen als, of hoogen graad ; leuwih zeer sterk, zeer krach eeu meening of gevoelen koesteren , het hart ergens tig ; mingkin – , te meer, te krachtiger. Vgl. angět. op stellen of gesteld hebben, willen doen ; diang. Angsana ; ki een gomhoudende boom ; de geutah keuh, beschouwd worden als ; ngangkeuhkeun, iets een witte of gom is sterk samentrekkend ; pare of iemand houden voor, beschouwen als; ten aan rijstsoort, kort behaard. zien van iemand of iets denken dat ; zich ten aan Angsar ; ngangsar, tot op den grond afhangen ; schier zien van iemand of iets verzekerd houden dat; langs den grond slepen, b. v. een kleed , of de buik diangkeuhkeun. Vgl. angkoh' en angkoeh. van een zwijn ; ngangsarkeun, iets tot den grond Angkeut, 1. v. gado, de kin . toe doen reiken ; diangsarkeun. Angkik, een edelgesteente; de sardonix. Angség, =: angseuk, g. W.; ngangség, aandringen op, Angkir ; ngangkir, = njandak, l. medenemen , iemand afhalen naar, brengen naar ; diangkir.

aanhouden op, op indringen, in 't nauw brengen , benauwen , 'tzij v . een persoon op een ander, v.

ANGS.

14

één op velen of omgekeerd, v. een leger op een stad, enz .; diangsèg ; ngangségkeun, aanzetten, aan drijven, b. v. een leger ; dicht op iemand laten aanhouden , b. v. wapenen ; diangségkeun.

ANTE. Anom , 1. v. ngora , jong, jeugdig ; radja of paraboe onderkoning. Vgl. nonoman . Ansar, Ar. , meerv. v. natsir ; de eerste hulpbende, die Moehammad van uit Medina ondersteunde.

Angsěl, vgl. asčl; ngangsěl, opvullen ; een stuk ergens invoegen tot bevestiging ; vastmaken, vast zetten door opvalling ; diangsėl; ngangsělan, in iets een stuk invoegen, enz .; diangsělan ; pangangsěl, invoegsel.

Antaj ; paäntaj-antaj, achter elkander staande elkaar vasthouden . 0.

Angseu, 1. v. ambeu , g. w.; ngangseu , ruiken ; aan iets ruiken ; diangseu ; kaängseu , geroken ; ngang seuan , iets beruiken ; den reuk opsnuiven ; diang seuan ; pangangseu , de reuk. Angseuk, = angség, z. ald ., ook voor de afleidingen . Angsoer, vgl . asoer ; ngangsoerkeun, iets schuiven naar de plaats waar 't behoort; opschuiven, nl. van wat afgegleden is, b. v. een kussen of een stuk hout in 't vuur ; diangsoerkeun. Angson ; ngangsonan , ophitsen, opstoken, tot twist aanstoken ; diangsonan ; kaängsonan, opgehitst, op gestookt. Angsret, een bamboezen spuit, om b. v. de wegen te bevochtigen ; vgl. angsrot ; ngangsret, met een angsret spuiten ; diangsret. Angsrot, spuit, klisteerspuit ; vgl . angsret ; ngangsrot, met een angsrot spuiten, een lavement zetten ; ngangsrotan, bespuiten, inspuiten ; diangsrotan. Anjam, g. w .; nganjam , vlechten, z. a . b. v. rotan of bamboe ; samak, een mat vlechten ; dianjam . Anjang-enjeng, z . enjeng. Anjar, nieuw , versch ; raheut — , een versche wond ; keneh, nog nieuw, nog vreemd; ook , nl, anjar, datang, pas aangeko kakara, pas, pas onlangs ; men ; verder : eindig, als eigenschap van al het geschapene, in tegenstelling met den oneindigen Schepper; noe anjar, het (in den tijd ontstane, en daarom ) eindige; anjaran, nog niet lang, pas, nog nieuw zijn, nog in den aanvang zijn ; kawin , nog niet lang geleden of pas onlangs gehuwd zijn ; ook comperatief, soms door rada voorafgegaan (rada anjaran ), iets nieuwer dan zeker iets; [O.: nganja een maaltijd aanrichten van de ran of siděkah eerste bossen rijst, die men van een veld tehnis brengt]; nganjarkeun, vernieuwen, in goeden staat herstellen ; dianjarkeun . Anoe of noe, betr. voornaamw ., die, dat, dewelke, hetwelk, hetgeen ; degene (hem , haar, hij, zij) die. Soms als lidw. dienst doende, b. v . anoe mi mitina, de eerste, de beginner, het eerste; noe hidji, de eene, noe hidji deui, de andere ; noe sedjen , de andere, het andere, de anderen ; z. ook bij mana en matak. Ook in den zin van ons N. N., soms met si, nji of ki vóór zich. Anoet, 1. v. noeroet, volgen, gehoorzamen ; nganoet keun, oen gehoorzamen aan, iemand brengen tot gehoorzaamheid aan ; dianoetkeun ; panoetan, voor ganger, leidsman ; b. v. lalaki istri, de man is de leidsman der vrouw.

Antara, k., antawis, 1. , tusschenruimte, tusschentijd ; tusschen in, omtrent, naar gissing, ongeveer; kana langit, naar wat tusschen aarde en lucht in is ; diantaraän, eig. een tusschentijd geven ; uitstellen . Antawis, z. antara . Antěb, l . = beurat, zwaar, wichtig; milih anoe —, een zwaar (pakje suiker b . v .) uitkiezen ; 2. diep, nl. in iets zitten of steken (v. 't voorwerp ), en zóó ook overdr., b. v. antěb telěb, diep-, innig-, erg bezwaard ; ook (nl. antěb) z. v. a. tětěg, stand vastig.

Antanan, een kruipplant, die tot lalab gebruikt wordt. Antap-entep, z. entep.

Antěg, g. W.; ngantég, zonder ophouden en tusschen poozen losbranden , v. geschut of geweeren ; di antěg ; vb.: eta marijěm oelah diantěg teuing, laat het kanon niet zoo aanhoudend afvuren . Antek, z. v. a. noengtoeng, tot den graad van vol maaktheid toe, zoo volkomen mogelijk ; in volko mene mate, volkomen doen , doen met volkomen toewijding, = soehoed ; volleerd, volkomen ; vervuld zijn ; mantek, met volharding voortgaan ; ngantek keun, = noengloengkeun, tot het uiterste brengen, b. v. bij het denken, goed doordenken , alles wel overwegen ; iets in volkomene mate doen , iemand tot de volkomenheid brengen. Vgl. antoek . Antěl, in aanraking komen met, raken aan , tegen aan komen ; ngantělkeun, iets ergens tegen aan doen komen, doen raken aan ; diantělkeun ; paintěl, tegen elkander aan komen of sluiten ; tegen elkan der raken. Antělas, = atělas. Antěn, I. involgen , opvolgen, b. v. de lusten . niet zijn. II. Bzg., 1. v. aja, zijn ; hanteu Antěnar , Holl. ambtenaar; idem . Antěng, rustig, stil, zoet, z. a. v. een kind ; loedi rustig, kalm, stil in 't gemoed ; ati sabar. darana, een stil en lijdzaam hart hebben . Antěp, I. 1. v. ingkeun, laat het (hem , haar), laat maar, laat maar begaan , laat maar blijven ; aran těpan , = karadjeunan, onverschillig; ngantěp , aan zich zelf overlaten ; amarah, aan zijn toorn toegeven ; diantěp ; ngantěpan, iemand of iets aan zich zelf overlaten, zijn gang laten gaan , laten varen ; diri, zich niet inhouden, niet matigen ; diantěpan . II. Volharden, standvastig; met getrouwheid doen , vasthouden aan ; mantěp, = soehoed , ge trouw , standvastig, volhardend, b. v. sing něda ka Allah, zijt standvastig in 't bidden tot God ; ngantěp, = katjida, zeer, buitengemeen ; diantěpan ,

ANTE.

15

vertrouwd worden; antěpkeun, g. w. , = sing an lep, doe 't met ijver of met volharding, enz.; an těpan , standvastig, getrouw ; antěp -antěpan , uiterst, buitengemeen, in de hoogste mate, heftig, hevig ; kamantěpan, standvastigheid, volharding. Anter, langzaam , treuzelen ; lijdzaam , niet licht boos worden .

Anteul, stok, om 't vooreind v. een padatiboom op te laten rusten . O. Anteur, k., djadjap, I. , g. w.; nganteur, begeleiden, hate, medegaan ; toegeven, botvieren, volgen ; eigen zin volgen; dianteur ; dianteur -anteur, steeds begeleid worden , steeds gevolgd worden ; nganteuran , k., moepoendoetan , l. , aan iemand iets brengen, b. v. spijs of een geschenk; dianteuran , nganteur keun, k. , ngadjadjapkeur , 1. , geleiden, begeleiden, vergezellen, heenleiden, brengen ; dianteurkeun ; panganteuran , dat, wat aan iemand gebracht wordt, v. b. spijs. Anti ; nganti, k., ngantos, I., wachten, nl. v. een meerdere op een mindere; ngantian, id.; diantian ; nganti-nganti, aanhoudend wachten ; dianti - anti.

Anting, I. oorringen, oorbellen . II. Oentang-anting, aanhoudend heen en terug loopen ; poelang-anting, id . Antja, langzaam , v. loopen, schrijven, enz. O. Antjak, een plat voorwerp van gevlochten bamboe, om op te dragen , b. v. een siděkah. Antjal- antjalan, ongeregeld, ongelijk , b. v. werken , z. a . op vele plaatsen tegelijk ; ongeregeld opkomen , v. zaad. Antjam ; antjam -antjam , g. w., 2. v. a. asaän, be proef het ; ngantjam , proeven ; diantjam . Antjěloeb, te water gaan , zich in het water storten ; koeja ka tjai, de schildpad springt in 't water, sprkw. voor : naar zijn verblijf, oorsprong of voor malig bedrijf terugkeeren ; ngantjěloebkeun, iets of iemand in 't water storten, zóó dat hij (het) onderdompelt; diantjěloebkeun. Antjělom, in water of vocht vallen, en zoo nat wor den ; ngantjelomkeun , iets in water of vocht doen ; in 't water werpen , z. a. een oeseup of hengel ; uitwerpen , z. a. ankers ; indoopen ; diantjčlomkeun. Antjěroeb, = 't meer gebr. antjeloeb. Antjijas, = antjis. Antjik, k ., zich ergens ophouden, vertoeven , zijn, wonen ; ngantjik, staan of treden op, betreden ; zijn op of in, z. a. in een land; wonen op, bewo nen ; antjik.antjikan , woonplaats.

Antjis, Holl. sjees; id. Antjlong; ngantilong, = njaba, erop uit gaan; antilongan, verkl. door: teu daek matoeh, teu daek töitjing, v. iemand die nooit thuis, maar altijd afwezig is ; uithuizig; oentjlang -antjlong, al maar rondloopen. Antjo, = sirib II ; ngantjo, = njirib. O ,

API. Antjoel, springen, huppelen, z. a . een hert; ook v. een mank mensch, die hard loopt; oentjal-antjoel, al heen en weer loopen te huppelen, v. een dier, of ook v. een mensch, uit vreugde; loempatna patingarantjoel, zij (onta, koeda enz.) liepen hard voort, al huppelende. Antjoer, = adjoer.

Antoek, op -zijn , niet meer kunnen, uitgepnt zijn, het niet verder kunnen brengen ; ook : in de hoogste mate of volkomenheid , vgl. antek ; ngantoek, = 't Jav. mantoek , Soend. noendoetan , slaperig, geeuwen van de vaak . Antok, Antol, nen, laat

Soem ., = bidal, vingerhoed. de stijl, waarop, als de buffelkar is uitgespan men 't vooreind van den tjatjadan of boom rusten . O.

Antos, g. w.; ngantos, 1. v. nganti, ngadago en noenggoe, wachten, wachten op, verwachten ; ngan toskeun, doen of laten wachten op ; diantoskeun. Aoeb, l. v. ijoen ; beschutting, schaduw , bescherming ; ngaoeb, eig. 1. , maar ook wel = njalindoeng, zich be geven onder de schaduw van ; zich onder iemands hoede stellen ; ngaoeban, 1. v. ngijoehan, iets of iemand overschaduwen of beschermen ; diaoeban ; ngaoeb keun , 1. v. ngijoehkeun , iets of iemand in de scha duw ergens van brengen ; diaoebkeun ; pangaoeban , plaats of voorwerp, waaronder men schaduw of bescherming zocht of geniet; ook : beschutting, 2. a . b. v. van een vorst. Aoel, een fabelachtig dier. Men zegt er van, dat het zich in de bosschen ophoudt en gelijkt op den mensch , maar de beenen omhoog heeft getrokken ; het loopt op handen en voeten , steeds om zich heen spuwende, terwijl het gedurig een schellen kreet: oel, oel ! laat hooren. Aom, titel van de echte zonen van een vorst of van een regent. Vgl. agan . Aos, I. 1. v. adji I en v. watja ; g. W.; ngaos, lezen ; maos, id .; diaos ; aoseun , iets ter lezing ; mamaos, l. v. němbang, 2. těmbang. II. Pangaos, 1. v. pangadji, waarde, prijs. Apal, Ar. af'al, kennen, weten , van buiten of uit 't hoofd kennen ; teu -, niet weten , niet kennen, zich niet herinneren ; ngapalkeun, iets van buiten leeren , instudeeren ; diapalkeun . Apan, kapan en mapan, immers.

Apel, Holl. appel; in hooger beroep komen . Apěm, een gebak van gerezen ( verzuurd) meel. Apěs, van kracht beroofd, machteloos, onmachtig; ngapěs -ngapès, zwak maken, krachteloos maken ; ngapěskeun, van kracht berooven, verzwakken , machteloos maken ; ook in overdr, zin, b. v, nga pěskeun kana sara', de wet Gods van kracht be rooven ; diapéskeun . Apet, v. een kind : erg van iemand honden . 0. Api, z. bij ora en lain ; 'api-api, Mal., = poera poera, veinzen .

APIK .

16

Apik , nauwlettend, zorgvuldig, accuraat, net, orde lijk ; ngapikan , zorgvuldig voor iets zijn, iets zorg vuldig doen ; diapikan . Aping, g. W.; ngaping, = ngobeng, aan weerszijden van iemand gaan, om hem te beschutten , zijn paard te geleiden ; om iemand heen zijn, in zijn nabijheid zijn, b. v. om op hem te letten ; een gevangene ge. leiden ; een geleide of bedekking vormen ter weers zijden van iemand; diaping.

Apis, z. boentoet. Aplal, Ar. afdlal, uitmundend ; het beste is ; leuwih beter, uitnemender ; pangaplalna, het (de) uit muntendste. Apoe, toebereide kalk. Vgl. kapoer en gamping. Apoen, een woord om meisjes aan te spreken , wier stand is sahandapeun ēnden of beneden den hoo gen adel; het vrouwel. voor asep en mas. Apoeng, vgl. poeng ; manoek—, leeuwrik ; in de hoogte gaan , z. a. iets dat in de hoogte geworpen wordt, of v. een pijl ; de hoogte-, de lucht ingaan, koe damar, met omhoog stijgen ; diapoeng, in een licht (men houdt 't gewoonlijk in de hoogte) ergens langs gaan, b. v. zoekende; diapoeng-apoeng, v . een kind : ’t met beide handen omhoog houden en zoo laten dansen ; apoeng -apoengan, al op en neer gaan , rijzen en dalen , dansen of dobberen, z. a. op de golven ; ngapoengkeun, omhoog laten gaan, de lucht laten ingaan, oplaten ; diapoengkeun. Apoes, I. awi —, een bamboesoort, = avi těměn . II . = apis. III . = pělépěs. Apok, korte schort of rok, die om de lendenen ge dragen wordt, b. v. door ronggengs. Vgl. popok. Aprak ; hajam een haan met een zeer grooten kam op den kop. Aprak-aprakan, overal ronddolen ; zonder bepaald doel al maar voortloopen , teu poegoeh noe disědja . Aproek ; ngaproek, = njasab, zoo maar in 't wilde ( spreken ), in de war of in dwaling zijn, in 't spre ken ; oeprak-aproek, ronddolen, rondzwerven, ook 2. a . een schip op zee, dat zijn stuur kwijt is ; aproek -aproekan, idem . Aprok of amprok, vgl. prok ; k ., těpang, l ., samen treffen, ontinoeten ; paüprok, met elkander samen treffen ; ngaprokan, iemand gaan ontmoeten , gaan opzoeken ; diaprokan . Arab, Ar., Arabië; tanah , id. ; oerang — Arabier. Arad , = ered , een lang sleepnet ; ngarad, met een arad visschen ; diarad . Arag ; ngarag, den grond dooreenwerken , om de aarde mul te maken ; men bezigt er een soort eg van bamboe toe ; diaray. Arah ; ngarah, bedoelen, op 't oog hebben , doen om, trachten naar, pogen ; zoeken te doen , soms met een goede, maar veelal met een slechte bedoeling ;

AREP. araheun , te of om te wenschen of te begeeren ; iets waarom men iemand zou begeeren ; begeerlijks; pangarah , bedoeling, oogmerk, begeerte; wat iemands iemand die zoeken is ; pangarahan of djalma slechts eigen voordeel beoogt. Arah-arah, z. mahsar. Araj ; ngarajkeun , pare, maar vooral heutjak, uit spreiden om te doen drogen. 0. Vgl. daraj. Arajad - oeroejoed, z . oeroejoed . Arak ; I. ngarak, = iring -iringan, k., hělaran, l., feestelijk rondleiden , z. a . een bruidspaar of een te besnijden kind ; een optocht houden ; diarak ; pangara kan, wagen of draagstoel om iemand in rond te leiden . II . Een bekend geestrijk vocht; arak -arakan , een drinkpartij houden, vroolijk samen drinken of zuipen; te zamen iemands of elkanders gezondheid drinken, onverschillig welk geestrijk vocht men daarbij gebruikt; pangarakan, arakstokerij. Aral , Ar. aradl (toeval, verhindering ); menschelijke zwakte of gebrek ; doch inz.: misnoegd, wrevelig, paijverig, b. v. koe daradjat batoer, ka papasten sorangan ; vgl. basarijah . Aram, rijs, gras en derg., gebruikt tot stopping van een waterleiding, een flesch, enz.; ngaram, iets met gras of derg. stoppen ; diaram . Aran, = ngaran , naam ; zelden gebruikt. Arang, zelden ; arang -arang, hoogst zelden . Vgl. tjarang.

Arap’ap -eureup'eup, vgl. eureup-eureup ; stotteren, bedremmeld spreken.

Aras, Ar., troon ; vooral van Gods troon . Arba, Ar. , meestal echter rěbo, Woensdag . Are, Jav. laag, vlak en open, v. land ; waarsch. 2. v. a. taneuh angar. [O. v. den grond, b. v. v. den grond in zeker district : voor 't grootste ge deelte taneuh porang .] Areh ; ngareh, regeeren , besturen ; diareh ; kaäreh, onder 't bestuur zijn. Arěj, I. = sëběl, misselijk, koreu ; ngarěj, id. II. Ngarěj, = njeksrek en ngaleugendeul, op of voorttrekken , v. een zwerm of troep ; vgl. aroej ; arěj-arėjan, in zwermen of troepen op- of voort trekken . Arek, = rek. Arěng, houtskool; batoe -, steenkool; [ kajoe -, ebbenhout, 0.] ; pangarằngan, plaats waar men kolen brandt, kolenbranderij. Aréng-arěng, een visch. Arěp, vgl. harěp; ngarép, k. , ngadjčng, l., verlangen, hopen, verwachten ; diarèp ; ngarěp-ngarěp, sterk verlangen ; diarěp -arěp; arěp-arěpeun, te hopeu, b. v. moal aja arěp-arepeunana dina sanggeusna paeh , die heeft niets te hopen na den dood ; piarăp arëpeun , om op te hopen ; pangarěp -ngarép, hoop, verlangen, verwachting; karěp, k. , kérsa, l. , voor ten einde nemen , begeerte, verlangen ; bejak

ARES.

raad ; mikarep, iets begeeren, bedoelen , verlangen hebben naar, zijn zinnen gezet hebben op ; zeer begeeren, streven naar ; dipikarěp ; sakarép -karěp, al wat men verlangt; pikarepeun, verlangen ten aanzien van iets toekomstigs; pakarěpan , begeerte, wensch, verlangen , veelal in een slechten zin ; ngarép keun, iets bepaalds begeeren of bedoelen ; streven naar, zich geheel toeleggen op, b. v. ngadji, ma zich er op toeleggen om te leeren lezen ; ripat ka Allah, zich er op toeleggen God recht te kennen ; dikarěpkeun .

17

ASAL .

Aroem , geurig, welriekend, v. een bloem, v. olie, v. iemand die iets welriekends aan zich heeft, enz. Aron, gekookte rijst, die daarna gedroogd is. Aros, een soort poleng of gerait goed, rood met wit of blauw met wit.

Arot, l . v. inoem en = leueut, g. W.; piaroteun, iets om te drinken ; ngarol , 1. v. nginoem , drinken ; maar ook I. v. njaneut, ontbijten ; ngarotan , iemand te drinken geven ; diarotan. Arpah, Ar. , de berg Arafat, ongev. 6 uren ten N. Oosten v. Mekka.

Ares, Holl. arrest ; idem . Areuj, slingerplant, liane ; rank v . een liane ; loroem een klimtaroem , welks bladeren tegen 't uit vallen van het haar gebezigd worden ; ngareuj, zich ergens omheen slingeren, v. een areuj ; djang koeng -ngareuj, lang en dun van lichaam , een lange slungel; areuj- areujan, ranken schieten of hebben, ook z. a . v. doornstruiken. Ari, I. aangaande, wat betreft; vb.: ari noe keuna hoeloena, wat aangaat ’tgeen getroffen werd , ('t was) zijn hoofd. II. Als, indien ; vb.: ari hanteu kadoegaeun mah, montong, als hij niet kan, behoeft het niet. Dit is = lamoen . III. Toen, als ; vb .: ari beh sěrat li akang, toen uw brief in 't gezicht kwam. IV. = 't Mal. sěmpět ; keur ari, geschikte tijd of gelegenheid hebben ; teu -, geen geschikte tijd-, geen gelegenheid hebben. Ari-ari ; tali navelstreng. Arija, in geschriften ook arja, titel, die wegens ver dienste geschonken wordt aan een papatih of děmang ; de volledige titel is dan : arija patih , enz.; djoera gan arija, mijnheer de arija. Arip, Ar, arif, kundig, verstandig. Aripin, Ar. arifin, verstandige. Ariraha, z . iraha. Aris, = ajěm, minzaam , vriendelijk, zacht; teu beu nang dibawa zich niet door vriendelijkheid laten winnen .

Arit, sikkelvormig mes, voornamelijk tot grassnijden gebezigd ; sikkel; ngarit, snijden , met de arit ; vooral grassnijden ; maaien, met een sikkel ; noe nagit dititah ngarih, sprkw ., een maner gras laten snijden (om ziju vordering binnen te krijgen ), d. w. z. hem niet betalen ; diarit; toekang ngarit, grassnijder ; pangarit, idem . Aro, een vliegensoort, die op krengen enz. aast. Aroe -ara, = oeroe -ara ; kaaroe- ara, alom bekend geworden. Aroej ; ngaroej, veel water in den mond krijgen of hebben, bij 't zien van zuur ; watertanden ; aan houdend motregenen ; een langen trein vormen , b. v. een vader of moeder met vele kinderen achter zich , of een hen met vele kuikens; aroej- aroejan , id . , met versterking.

Arta , k., artos, l., schat, maar uitsluitend v . geld, goud en edelgesteenten . Vgl. harta. Arti, = 't meer gebr. harti, beteekenis ; ngarti, k . , ngartos, l . , verstaan, begrijpen ; pangarti, beteeke nis, zin ; verstandelijk vermogen, verstand ; ina ngarti, verstaan ; dileler (dibere of derg.) mangarli, te verstaan geven, doen verstaan; pangarlian , ver stand , kennis, b. v. loba nakër pangartianana , hij heeft veel kennis, veel verstand . Artja, afgodsbeeld. Artos, I, l. v. arta , schat (2. ald .) ; ngartos, 1. v . ngadoevit, koopen . II . Ngarlos, 1. v. ngarli, z. arti, verstaan ; pa . ngarlos, beteekenis ; pangartosan , verstand, kennis. Arwah, Ar., meerv . v. roeh, zaliger, wijlen ; siděkah een lijkfeest ten behoeve der afgestorvenen. 't Woord wordt veelal răwah uitgesproken . Asa, vgl. rasa ; k. , raos, l. denken, meenen ; ik denk, ik vermeen ; asa -asa, twijfelen, in onzekerheid zijn ; ngasaän, proeven, smaken ; diasaän . Asad, Ar. leeuw ; het teeken van dien naam in den dierenriem . Asah, g. W.; ngasah, slijpen, scherpen ; diasah ; nga sahan, iets slijpen ; diasahan ; asahan of batoe slijpsteen ; ki , een boom . Asak , rijp, gaar ; iets rijpelijk doen , b. v. denken ; geheel bereid, ten einde toe bewerkt, zoodat het gereed is ; koelit -, gelooid leder ; ngasak, koken, nl. gaar maken ; vgl. pasak, hieronder ; ngasakan, iets gaar maken, koken ; ook : (leder) looien ; toe koe koelit, leerlooier, lederbereider ; diasakan ; ngasakkeun, gaar koken, v. iets dat ор 't Vuur staat, maar nog niet goed gaar is ; gaar stoven ; rijp maken , tot rijpheid doen komen, z. a. vruchten en derg. door God ; ook wel : 't laatste werk aan iets doen ; diasakkeun ; kaäsakan , naar 't schijnt v. hoogen ouderdom : uitgebloeid, uitgeleefd ; pasak g. W.; masak, koken, eten koken, stoven, enz.; toekang – kok, kokin ; dipasak ; masakkeun, gaar doen worden ; koken of stoven tot 't gaar is ; dipa sakkeun . Asal , Ar. atsal ; oorsprong, afkomst ; ook k., poerwa, 1., oorzaak, aanleiding, begin ; asal-asalna, de eerste aanleiding van of tot iets ; tina asal-asalna, van de eerste aanleiding of van 't eerste begin af; koemaha asal-asalna ? hoe was de eerste aanleiding ? 2

ASAN .

ASRO .

18

Asang , kieuw , kieuwen . Asar , Ar. atsar, namiddag; salat -, het door den Islam voorgeschreven namiddaggebed, ten half vier ure ; waktoe de tijd voor het namiddaggebed. Asěl ; ngasčlan, = njěla, zich in een engte drin gen, zich tusschen iets of tusschen twee personen in dringen ; tusschen doen of zetten ; diasčlan . Asēm , tamarinde ; tangkal — , de tamarindeboom .

Asěp, dom, stomp, ongeschikt. (?) Asep, titel v. santana's ; een sport lager dan raden ; kasep, schoon, v. een mannelijk persoon, vgl. geu lis ; kakasepanan , zich aanstellen alsof men een

Asmara, ngbr.; kasmaran, Jav., verliefd, verzot ; ook = asmarandana. Asmarandana, een těmbangwijs. Men onderscheidt: 1. Asm . djěro of lěbět, bij welke sommige letter grepen in 't zingen verlengd worden ; 2. Asm . kaoem , de gewone wijze van zingen, en 3. Asm . rantjag, = Asm . kaoem . Aso en ngaso, l. , = eureun sakėdap, een oogenblik rusten , even adem scheppen ; ngasokeun palaj, 1. , ngeureunan tjape, k ., uitrusten van vermoeienis .

Asoeh ; ngasoeh , k , ngatik, l., een kind oppassen , ver zorgen, opkweeken , opvoeden ; v. een goed vorst kan worden gezegd : rajat, hij verzorgt zijne schoon man ware . onderdanen ; diasoeh ; pangasoeh, k. , pangatik, 1. , Aseuk, [ O. pootstok ]; g. w .; ngaseuk, een gat of oppasser, verzorger of verzorgster v. kinderen ; op gaten in den grond maken voor planten, stekken voeder, pedagoog. en dergelijke; poten ; diaseuk, gepoot worden , b. v. pare, gandroeng, enz.; ngaseukkeun, in den grond Asoep, vgl. soep ; = aboes, k., lěběl, l. ingaan , naar binnen gaan ; in dienst gaan ; in begrepen zijn , steken ; diaseukkeun . z. a . een getal in een ander ; behooren tot of bij, Aseupan of haseupan, een trechtervormig (v . boven rekenen voor ; aannemen , b. v. een huwelijksaan breed en naar beneden in een punt uitloopend) voor vraag of een voorstel; passen, z. a. b. v. een ring ; werp van bamboe, om rijst enz . gaar te stoomen . kaloewar -asoepna oewang, het uitgeven en ontvan gen van geld ; kaäsoep, = kabilang, behooren tot Vgl. haseup en seupan . een Asgar, Ar. atsgar, klein , kleinste ; hadas of bij ; batoer, metgezel zijn ; ngasoepan , bij kleine, geringe onreinheid . iemand binnengaan, dringen in iets, iets ergens in Asih, v. sih ; l., njaäh, k. , lief hebben ; liefde, gene doen sluiten ; ook : leveren, b . v. gras of eetwaren ; diasoepan ; ngasoepkeun , doen ingaan, binnen bren genheid ; piasih, ngbr.; miasih, lief hebben ; dipiasih ; gen ; diasoepkeun ; kaäsoepan, = kasoeroepan en kaüsih, geliefd ; geliefde, gunsteling; mikaäsih, katjalikan, bezeten, bezeten zijn. iemand liefhebben ; dipikaüsih ; kasih , alleen in pilih -kasih, = njaäh ka saoerang, den een lief heb Asoer ; ngasoer en ngasoer-ngasoer , opstoken , aan hitsen, z. a. tot een rechtszaak ; diasoer ; liasocr ben boven den ander ; hanteu pilih -kasih, geen on asoer ; ngasoerkeun , vooruitschuiven , b. v. een derscheid tusschen personen maken, den persoon niet aannemen ; kakasih, l . geliefde, uitverkorene ; brandhout in het vuur of een lampepit, om de damar ; Allah, Gods uitverkorene, een der titels van Moe vlain aan te wakkeren ; 't laatste ook diasoerkeun. hammad ; 2. 1 . p. , djěněngan, I. , ngaran , k., naam ; kaüsihan , liefde ; ngasihkeun, in maneh, zich bij Asong ; ngasongan, = njodoran , iemand iets aange iemand aangenaam of bemind maken ; maar ook : ven ; diasongan ; ngasongkeun , iets, b. v. wělit, zich bij iemand indringen ; asihan en kinasihan , in bobokong , aan iemand aangeven of toesteken ; de uitdr. elmoe asihan djeung kinasihan , d. i. een iemand zijn rug toehouden of toekeeren . elmoe die leert, hoe men bij een begeerd persoon Asor, Jav, onder, laag ; handap -asor, nederig ; vgl. liefde of wederliefde kan opwekken ; djampe asihan, tooverspreuk om liefde op te wekken ; ngasihanan, rěndah ; ngasorkeun diri, zich vernederen ; zich ne maar doorgaans ngaäsihanan, over iets de djampe derig gedragen . asihan uitspreken ; kinasihan, in taja banda (of Asrah, = sèrah, overgegeven , onderworpen ; zich schik doenya) — , niets te lief hebben, alles voor iemand ken , zich onderwerpen , z . a. aan den wil van over hebben ; djampe = djampe asihan ; pa iemand, in den strijd, aan een vonnis, enz.; pasrah , ngasih, = paparin , gift, geschenk ; pasih , ngbr.; id.; ngasrahkeun en masrahkeun, k. , njanggakeun , pasihan, 1. v. pamere, gave, gunstbewijs ; masihan , l. , iets aan iemand overgeven , overleveren ; zich 1. v. mere, schenken, iets schenken ; masihkeun, overgeven , zich onderwerpen ; diasrahkeun ; dipas rahkeun . iets aan iemand, schenken ; dipasihkeun. zout water, zeewater, Asin , zoutachtig, ziltig ; tjai gezouten ei ; ngasin, aan ziltige aarde endog likken, v . dieren. Asisor, Holl . assessor ; id . , bijzitter. adsitent-resident. Ook astisten. Asisten, of toewan Asiwoeng , kapas of katoen , gereed om te worden

gesponnen . Asma, Ar. , 1. p. , = padjěněngan, naam .

Asring, Jav. = sèring . Asroeken ngasroek , een tuin , wildernis of bosch ingaan of zijn weg daar doorheen nemen ; tinga lasroek, id. v. velen ; oesrak -asroek , zijn weg al door nemen door bosch en wildernis ; bosch in

bosch uit gaan. Asrog, O., = asrong . Asrong ; oemasrong , uit eigen beweging tot iemand

ASSA .

( een meerdere, een ambtenaar) gaan om hulp of dienst te bewijzen ; verkl. door datang (met ’t doel om hulp te bewijzen ) hanteu diala ; oesrang -asrong, overal aangaan, overal ingaan, zich bij elkeen ver toonen ; herhaaldelijk komen , zich te dikwijls bij iemand vertoonen ; ngasrongkeun, te voorschijn brengen, aangeven , enz .; diasrongkeun . Assalam , (of assalamoe) alaemkoem , Ar., vrede zij u ! Asta, eig. Jav ., maar ook als I. v. leungeun in gebr .; hand, arm ; inz. maat, van de elleboog tot de vin gertoppen ; zulk een el; saästa , één ( zoodanige) el, enz .; tanda -asta, 1. v. tanda -tangan, handteeke ning ; diasta , = ditjandak , in de hand genomen- ; aangenomen-; in ontvangst genomen worden. Astana, = koeboeran , k. , pasarean , s. , padjaratan en makam , l., graf; begraafplaats ; maar voor 't laatste liever pakoeboeran . Atah, rauw , onrijp, ongekookt; ongelooid. Atak -atak, I, ver, zeer ver ; vb.: teu njaho di atak atakna, ik weet niet hoever wel. II. Ngatak -ngatakkeun, iemand iets betaald wil. len zetten , dreigen met vergelding, iemand iets zoeken te vergelden ; diatak -atakkeun. Atal, gele verfstof (0. kleiaarde], in vroeger tijd ook gebezigd tot boboreh. Atanapi , z. tanapi. Ata -oetoe ; teu njaho di ata -oetoena , niet weten hoe het daar is, hoe het behoort, enz. 0. Vgl. eta en itoe. Atar, in een gevecht: den tegenstander of vijand een slag toebrengen, maar terstond daarop terugwijken, enz. , dezelfde handeling al maar herhalende, (den vijand niet recht aandurven ); ook wel z. v. a. ge troffen ; ngataran, op een afstand van iemand of iets blijven, b. v. v. iemand die boos is, = nga djaoehan ; diataran. Atawa, k. , oetawi en atanapi, l. , of. Atělas of antělas, Ar., satijn. een bamboesoort. Atěr ; awi Ateul, jeuken , kriebelen ; jeuking ; sireum de kleine roode mier ; taleus — , een talerssoort, die jenking in de keel veroorzaakt ; ngalijarkeun ta leus ateul, sprkw ., dati schijnt te bedniden : një. barkeun taleus ateul, en verkl. wordt door ngali jarkeun karogengan , kwaad verbreiden. Ati, = hate, k. , manah, l., hart, het hart ; nya iemands hart winnen of trachten te win lap nen ; gěde teuing te hoog willen vliegen ; ati ati, k., atos-atos, l. , opletten, op zijn hoede zijn ; mangka -— , wees op uw hoede, let goed op ! dipiati, k. , dipimanah, l. , ter harte genomen worden ; nga tian , moed inspreken, aanzetten , aansporen . Atjah, tusschenw ., wel, wel zoo ! Atjak, 8. W.; ngatjak, nemen, wegnemen, voor zich nemen , opeten ; diatjak ; diatjak -atjak, al maar van afgenomen of afgegeten worden ; oetjoek-atjak, dit en dat voor zich nemen , dit en dat opeten ;

19

ATJO .

atjak -atjakan, = tjoektjlok, van de eene plaats op de andere springen, nu aan dit en dan aan wat anders bezig zijn, nu hier- dan daarvan eten . Atjan, alleen in negatieve zinnen ; hanteu atjan, teu atjan , of tatjan , nog niet; hanteu ( teu ) atjan, zelfs niet, b. v.: hanteu bisa dijoek -dijoek atjan, hij kan zelfs niet zitten, ( laat staan doen wat meer inspanning vereischt); het werkw . moet hierbij immer verdubbeld worden . Atjar, I. ingemaakt zuur. II. Een maat, gelijkstaande met een -vierde gedeng. Vgl. galjar. Atjeh, het bekende rijk en zijn hoofdstad op Sumatra ; batoe soort zachteanslijpstee — , een n ; ramboetan een ramboet klein . Atjěl -atjělan, v. te velde staande rijst: beukah sa wareh, ten deele in bloei staan, of de periode waarop de vruchtzetting begint. Atjělok en ngatjělok, springen , huppelen , v. een kik vorsch , een vogel, enz.; atjšlok -atjčlokan, id., aan houdend. Atjeng, een woord om kinderen vriendelijk aan te spreken (basa neneh ). Atjěng -atjčngan, = adjol-adjolan, springen , z. a. v. een sprinkhaan. Atjeuk, 1. v. teteh, ( oudere) zuster ; = lantjeuk, maar intiemer . Atji, I. het fijne, het beste, de quintessens van iets; fijne, beleefde uitdrukkingen ; fijn , geestelijk be standdeel; resultaat, z. a. v, een wetenschappelijk onderzoek ; satěměnna djalma teh aja atjina, waarlijk in den mensch is een geestelijk bestanddeel; atji atjian, vette-, vruchtbare bestanddeelen ; bezinksel; katji, deugdzaam , volkomen ; geldig, van kracht; = teu sah, boch fijn lijnwaad ; hanteu niet gelden , niet van kracht ; pangatjian, hart, v. den mensch in overdr. zin ; (de menschelijke) geest ; leungit pangatjianana, v. een overledene : zijn geest is ontvloden . II. = teteh , (oudere) zuster, door de Chineezen gebezigd. Atjir, I. vgl. tjoer ; ngatjir, met een boog uit een pijp, tuit of derg. loopen, b. v. water ; in een boog staan , z. a. b. v. een staart. hard loo II. Vgl. bětjir ; ngatjir of loempat pen , hard wegloopen ; tingalatjir, id. v. velen ; atjir-atjiran, = loeloempatan ; koetjar-katjir, verkl. door : loempat bari küh (van benauwdheid ) ; ook : vluchten, of eig.: nú vlieden, dàn vlieden ; verder overdr. = pikir los ka dijeu los ka ditoe, onbeslist in zijne wenschen ; iets willen, en voor het tot geheele uitvoering gekomen is weer iets anders aanvatten . Atjo ; ngatjo, onzin of wartaal praten ; doorslaan, razen , raaskallen ; atjo- atjoan , id., aanhoudend. Atjoeng, I. een bloem met een onaangenamen geur. II. Ngatjoeng, 't onderst boven staan , op zijn

ATJO . hoofd staan ; 't opgericht zijn, v. wat gewoonlijk ka loehoer, met naar beneden gericht is ; soekoe de voeten naar boven ; ngatjoengkeun , omhoog hef fen, v. de handen ; omhoog steken , met het bene den- of uiteinde naar boven ; diatjoengkeun.

Atjong vgl. tjong ; de met de binnenzijde tot elkan der gebrachte handen eerbiedig ter hoogte van den mond of aan de lippen brengen, bij 't groeten of 't spreken tot een meerdere; atjong -atjongan, id., maar herhaaldelijk; tingaratjong, = atjong, maar van velen.

Atma, Kw. = njava, ziel; gebr. in den zin van ingětan , gemoed, innerlijk. sae, Atoeh, tusschenw .; 0, och, toch, mocht toch ; och , dat is goed ; soekoer , eig.: 0, dank ; maar gebr. in dézen zin : och, of kom , dat doet mij ge kom toch hier! noegen ; ka dijeu Atoer, vgl. hatoer, g. w.; ngatoer, regelen, opstellen ; ordenen, v. spijzen (= ons : de tafel aanrichten ), v. legerscharen, enz .; diatoer; atoeran , regel, voor schrift, regeling, organisatie, inrichting; opgaaf; saätoeran , overeenstemming in de opgaven ; nga toeranan, 1. 1. v. ngondang, noodigen, uitnoodigen, bij zich vragen ; 2. aanbieden ; 3. ( een meerdere) in iets tegengaan, z. v. a. mepelingan ; ngatoerkeun, regelen, in orde zetten, gereed zetten , ordenen ; diatoerkeun ; piatoer, een zeggen ( tot een meer dere ); miatoer, zeggen , spreken ( tot een meerdere); dipiatoer ; katoer, in adressen : aan ; katoeran , 1. v. soemping ; bageja, welkom , wees welkom ! ook ngaloerankeun , iemand welkom heeten, verwelko men ; dikatoerankeun . Atoh, k., goemira, l. , in zijn schik zijn , blijde zijn ; kaätohan , vreugde.

Atos-atos, I. v. ati- ati, z. ali. Awad, voorgeven, veinzen ; awad -awadan , al maar voorwendsels zoeken ; ngawadkeun, iets voorwenden of voorgeven . Awahan , echo. Awahing, = bawaning, z. bawa. Awak, = badan , k. , salira , I. , lichaam ; ook soms gebr. in plaats van diri, vóór een pers. of be zitt. voornaamw ., b. v. awak kami, = diri kami, mij; verder veel gebr. in plaats van een pers. voornaamw . 2de pers., als men een mindere min iemand aan wiens zaam toespreekt ; haseum lijf kleedingstukken spoedig verkleuren ; pangawakan , lichaam . Awal, Ar. , 't tegenovergest. v. ahir ; begin, het begin ; eerste, beginsel; ti awal, van 't begin., van de wording af; vgl. ahir ; awal -awalna agama , de eerste beginselen van den godsdienst. Awam, Ar. ? schijnt tegenover martabat te staan en = anjar te zijn : zwak sterfelij Awang-awang, onderlucht, dampkring; hiběr di

20

AWOR. vliegen in den dampkring (of z. a. wij zeggen : in de lucht) ; ngawang -ngawang, naar of in den damp kring (de lucht) zweven. Awas, = těgěs, klaar, duidelijk, goed zichtbaar ; als werkw .: goed onderscheiden, nauwlettend toezien ; ngawas -ngawas, nauwlettend gadeslaan ; ngawas keun , 1. verhelderen, z. a. een uitzicht; 2. iets aandachtig beschouwen , goed opnemen, nauwkeurig op iemand of iets acht geven ; diawaskeun ; kawas, gelijken op iets, maar 't niet werkelijk zijn ; als het ware, alsof. Vgl. waspada. Aweh, Jav. , = mere. Awěr, z, aběr. Awet, duurzaam zijn, duren of duren kunnen, goed blijven , blijvend, onvergankelijk, Awewe, vgl. ewe ; k., istri, l. , vrouw , in 't algem .; koering, een vrouw uit den minderen stand.

Awi, algem . benaming der bamboesoorten ; bamboe. Vgl. haoer. Awis en awisan, voor, bestemd voor. Vgl. tjawis. Awit, 1. v. mimiti en v. asal; begin, aanvang, eerste ; beginnen, aanvangen ; aanleiding; awitna, de eerste, het begin ; eerst ; dina awitna, in 't begin , in den aanvang ; noe ngawitan , de eerste of eersteling zijn ; kawit, eerste, beginner, voorzitter ; pawitan, = modal. Vgl. wiwitan. Awoen-awoen, I. heete walm , boven een plaats die door de zon bestraald wordt. II. In : katjěloek ka awoen -awoen ; bet. mij on bekend . Awoentah , verkl. door pikiran hanteu tětěp, ong. = motah, ongeregeld, onrustig ; veel beweging maken. Awoer ; ngawoer en ngawoer-ngawoer , strooien , uit strooien ; diawoer -diawoer ; mawoer, verspreid, ver strooid , uiteenliggen ; adjoer-mawoer, in stukken verspreid liggen, z. a. b. v. een verbrijzeld lichaam ; ngawoeran, bestrooien ; diawoeran, bestrooid worden , gestrooid worden op ; ngawoerkeun, iets strooien of uitstrooien ; diawoerkeun ; kaäwoerkeun , uitgestrooid . Awoet-awoet, onordelijk, in wanorde, verkreukeld ; awoet -awoetan , in dezen toestand verkeeren ; nga woet-ngawoet, in wanorde brengen, verkreukelen ; ook z. a. v. het hart, door den duivel b. v.; dia . woet-diawoet. Awon, 1. v. goreng , leelijk, slecht, gemeen , laag ; het woord dient ook om een spreken tot een meerdere in te leiden, en bet. dan z. v. a.: ik mag niet nalaten, vb.: awon teu naros, ik mag niet nalaten (ik wensch ) te vragen ; teu ngoeninga, ik mag niet nalaten (ik wensch ) u mede te deelen ; ngawon ngawon , 1. v. ngagogoreng, lasteren ; diawon -awon ; miawon, 1. v. migoreng, lasteren ; dipiawon . Awor, verkl. door pada peupeus doewanana, beiden breken , v. twee dingen die men tegen elkander slaat.

BA .

21

BABO.

B.

Ba, een voorvoegsel, dat, vóór telwoorden ( termen van de schaal en algemeene) gevoegd , aan deze de be teekenis geeft van eene onbepaald, maar groot aantal der hoeveelheden, met welker benaming het verbon den is ; 2. poeloeh, ratoes, loba, enz. Het wordt ook in denzelfden zin verbonden met goenoeng. Verder heeft het, vóór sommige stammen gevoegd, daarvan afgeleide woorden gevormd; deze laatste formatie schijnt afgeloopen. Vgl. mang en 't Mal. běr . Bail, ongevoelig voor pijn , v. eenig lichaamdeel. ( Zoo laat men iemand, die besneden zal worden , eerst een poos in koud water, liefst in een rivier of sloot, staan , om de amputatie minder pijnlijk te doen zijn .) Bain ; dibaän, samentr. v . dibawaän ; z . bawa. Bab, Ar. , hoofdstuk, afdeeling; over, handelende over, aangaande. Babad , I. in 't algem .: geschiedverhaal; in 't bijz .: kroniek der oude of vroegere geschiedenis. JI. = pantar en tanding, gelijke, weerga, evenknie. III. Ngababad, gras en derg. met een stok of ander voorwerp af- of wegslaan ; afmaaien ; weg maaien ; dibabad . Babah, I. titel, gegeven aan alle mannelijke Chinee zen, zoowel aan kinderen als volwassenen . II. Doorgebroken, doch alleen overdr.: — manah, z. v. a . geschokt; ngababah, inbreken ; dibabah ; babahan, de weg , het gat, waardoor een inbreker binnen gekomen is. III . Stinkende adem ; ook baoe - ; = baoe soengoet, k., baoe baham en baoe běkah , 1. Babahak , op roof uitgaan, rooven ; meestal met bebegal. Babai, ongeboren kind, vrucht in den moederschoot. Babaj ; kababajan, zich bedoen , zich bedaan hebben . Babak, I. rauwe , open- of ontvelde huid, b. v. v . den rug van een paard door het tuig, of v. de billen door het paardrijden ; teu boesik-babak, geen letsel hebben bekomen . II . Spel, stuk , op een muziekinstrument; saba bak, één spel, één stuk, enz . Babakan (waarsch . v. babak I), een nieuwe vestiging op een tot dusver onbewoonde plek, 'tzij één huis of meerdere; en dan verder : gehucht ; kolonie; ma bakan en ngababakan, een woning bouwen op een tot dusver onbewoonde plek ; zich in een onbewoond oord vestigen ; een nieuwe vestiging of nieuw ge hucht aanleggen ; een kolonie stichten . Babakaoer, een groote schadelijke duizendpoot. Babang, wegloopen ; zich naar elders begeven en niet wederkeeren , b. v. iemand die slaag gehad heeft.

Babangkak, plaag ; verschrikker, schrikaanjager, z . a . b. v. iemand die zich in den avond begeeft naar de woning zijner verstootene vrouw, om andere mannen op een afstand te houden.

Babantjik, = golodog, opstap, dorpel. Babantjoel, schieten met moentjangnoten. Babantjong, een verheven koepelvormig gebouwtje op de aloen - aloen, vanwaar soms bevelen gegeven en betalingen gedaan worden , enz. Babar, l ., = mědal, baren, verlossen, v. een kind ; ter wereld komen, geboren worden ; en in 't algem . : uitkomen , voor den dag komen, aan 't licht komen ; ontknooping ; soms = djěmbar, z. ald.; lajar, de zeilen ontrollen ; — pisan , = sapisan, 2. pisan ; dibabar, uit (den mond) gelaten worden, uitgespro ken worden , z. a. een woord ; mabaran , v. 't net tenknoopen : niet meer meerderen (njeuweu ), en nu aan 't verlengen gaan ; dibabaran, v. een net dat men knoopt ; ngababarkeun, iets ronduit te kennen geven ; uitspreken , z. a . een geheim ; dibabarkeun .

Babaranting, z. banting. Babari, = gampang, k. , gampil, 1., licht, gemakkelijk ; babarian , gemakkelijk tot iets koinen, licht iets wor den, b. v. - panas-ati, licht toornig worden. Babasah, eig. Jav. v. basah ; een fraaie vorstelijke sarong ; staatsiekleed, prachtgewaad ; doch ook = patělěsan (z. tělės I ), badkleed , of eig. badsarong, verkl. door samping paranti mandi; ngababasahan , iemand een staatsiekleed of prachtgewaad aandoen ; dibabasahan . Babat, pens. Babaten, z. bati. Babet, I. z. babit. II. Oude vrijster.

Babi, Jav . en Mal. , = bagong.. Babit, k. , babet, l . , iets of iemand, b. v. een met wien men vechtende is, op zij- of wegslingeren ; boebat- babit, iets heen en weer of naar rechts en links slaan ; moebat-mabit, met iets om zich heen slaan ; iets, b . v. een zwaard, rechts en links zwaaien ; ook : druk in de weer zijn, z. a. met 't maken van toebereidsels ; diboebat-babit ; ngababitkeun , iemand of iets op zij- of wegslingeren ; dibabitkeun . Baboe, Jav. voedster, en ook moeder ; titel van Eva ( Baboe Hawa, d. i. moeder Eva) ; in 't algem . pangasoeh , vrouwelijke bediende, voornamelijk ter oppassing van kinderen ; ngababoekeun, een kind bij een min of voedster doen, aan de zorg van een

BABO .

22

andere vrouw toevertrouwen, uitbesteden ; dibaboe keun . Baboek, er maar in 't wild op inhouwen ; maboek, neerkomen op (v. de gevolgen ) ; ngababoek, iets wegslaan ; dibaboek ; kababoek, weggeslagen ; nga baboekan, wegslaan, z. a. b. v. vliegen ; dibaboekan. Baboet, het uittrekken v. gras of planten, bep. v. bibit of rijstplanten ter verplanting ; ngababoetan, uit den grond trekken, v. bibit, enz.; dibaboetan. Babon, verkl. door hajam tatjan bėger, een jong kippetje. Babroeh, een dier, dat in de Amir genoemd wordt, en in Arabië thuis schijnt te behooren . Bada, Ar ; 1. = mantas, na, na afloop, kort na af toe loop, kort na ; sabada, terstond na, b. v. wang , terstond na den maaltijd. 2. z. v. a . teu toeloes, niet doorgaan, niet plaats hebben ; bada bae ! 't hoeft niet, houd het voor gezien of gedaan ; ngabadakeun , iets laten , wat men eerst voornemens was te doen ; niet door laten gaan ; wegnemen , op heffen , z. a. een bepaling ; dibadakeun. Badag, = kasar, ruw, grof; hama noe –, grove (d. i. hier grootere) landplagen, b. v. ratten en wilde zwijnen ; ati —, een grof., ruw , onbeschaafd mensch ; basa-, grove, d . i. onbeleefde taal ; ngomong -, grof., onbeleefd spreken ; diri —, de uitwendige mensch (vgl . lĕmboet). Badagal-boedoegoel, verkl. door eukeur goendoel teu make totopong, d. i. het kale hoofd met geen hoofddoek gedekt hebben ; haveloos. Badaja, hofdanseres of danseressen . Jav . Wb. Badak, rhinoceros ; tjeuli -, rhinocerosoor, ook : naam der cactussoort, die voor de cochenilleteelt gebezigd wordt ; tjaoe —, een pisangsoort, die een zeer dikken stam krijgt ; tjangkoedoe -, een wilde tjangkoedoe, die echter geen verfstof oplevert; ta reptep een onkruid, weinig verschillend van tareptep hajam , vgl. tareptep ; hampěroe , rhi nocerosgal: een plant, welks wortel een sterk pur geerend vermogen heeft; vgl. lěmah ; sẽntak -bada keun , als een rhinoceros-schreeuw (krachtig, maar kort); sprkw. voor : een zeker werk krachtig aan vatten, maar na een oogenblik vermoeid neerleggen ; babadak, een trechtervormige korf, die met steenen wordt gevuld, en dient tot indijking of afdamming van een rivier of stroom .

Badal , Ar., plaatsvervanger, gemachtigde. Badami, beraadslagen, raadplegen, bespreken ; baba damian, met elkander raadplegen ; ngabadamian, met iemand afspreken ; dibadamian ; ngabadamikeun, raadplegen over ; dibadamikeun. Vgl. pasini en rempoeg. Badan, = awak, k., salira, I., lichaam , lijf; ba djoe onderkleed ; djakat — boeten of boete voor een bedreven kwaad, ook kiparat badan ge noemd. Badar, I. naam V. een plaatsje tusschen Mekka en

BADI. Medina (Badr), waar in 623 de eerste strijd plaats had tusschen de moslims onder Moehammad en de Mekkaners onder Aboe Sofian ; pabadar ofprang , = prang sabil, de heilige oorlog. II. Een groenachtig zwarte steen. Badarat, l . k . , njatjat, l., te voet gaan ; sěrda doe noe –, voetvolk ; 2. badaratna, mondelinge boodschap, aan een schriftelijke tot aanvulling toe gevoegd ; mondeling bevel, aan den overbrenger van een schriftelijken last gegeven . Badawang, een pop ter grootte en van de gedaante van een mensch . Bade, I. raden , gissen, voorzeggen ; djoeroe —, iemand die den uitslag van iets kan voorspellen ; ngabade, raden naar, voorzeggen ; dibade ; kabade, geraden , voorzegd ; babadean , elkander raadsels opgeven ; nga badean , iemand een raadsel opgeven , ondervragen, overhooren, de les laten opzeggen ; dibadean . adoean, er II. = sěmoe, voorkomen , b. v. = maling roepa, strijdvaardig uitzien ; njolong anders zijn dan het uiterlijk zou doen verwachten ; ook uitroep, = teu njana ! dat had ik niet ge dacht! made, l . gelijken op, b. v. - gambar, gelijken op of er uitzien als een (geteekend, ge schilderd of gephotographeerd) beeld ; 2. zich ge lijkstellen met, b. v. tjetjendet kijara, de tje tjendet ( een kleine plant) stelt zich gelijk met de kijara ( een groote en zeer hooge boom ), sprkw ., gezegd v. een gering mensch, die zich met den voornaamsten meet ; hoenjoer madean goenoeng, de mierenboop meet zich met een berg, een sprkw ., van gelijke beteekenis als 't voorgaande. III. L. v. bakal, zullen ; en tevens 1. v. baris, pikeun , enz., voor, om te; — ka, voor, bestemd voor , Baděg ; ngabaděg, buitengewoon veel (zijn ). Badega, knecht, meid ; dienstknecht, dienstmaagd ; ngabadega, dienstknecht of dienstmaagd zijn. Vgl. abdi, boedjang en imah. Badejos ; ngabadejos, van iets of iemand heengaan, wegloopen ; ook : van afzien , b. v. v. een vrijer ; afstand doen van . Baděl, verstokt., verhard in 't kwade. Baděnděn ; ngabaděnděn, zich opstawen, v. water ; ook : gesloten, dicht, v. bedgordijnen . Badeur, in 't algem . = bangor, ondeugend; in lojor en lohong, onverbiedelijk ; vooral 't bijz. ook van iemand die gedurig terugkomt, hoewel men hem het huis heeft verboden . Badi of badi-badi, een soort gobang of sabel; ka badi, geslagen, met een ziekte of ramp, door een geest, om een beleediging hem aangedaan, b. v. door hem op 't hoofd te stooten met een paal, die men in den grond zette . Badigoel, lomp, plomp, v . grootte of zwaarte. [O.: ongezeggelijk ; en V. een dier : langzaam in zijn bewegingen, droomerig.] Badigoeng, = běděgong.

BADI.

23

Badis, = toelen , pitoewin en ěnja, in werkelijkheid , ten volle, echt, door en door, geheel; koeritjakan een echte kerel uit het volk ; karaman —, een echte muiter. Badjag, = badjo, zeeroover, zeeschuimer . Badjeg ; ngabadjeg, een mensch of dier, b. v. een dollen buffel, de hielspier doorsnijden of -hakken ; dibadjeg ; babadjeg, de hielspier of Achillespees. Badjěndit, waarsch . het Holl. bajonet; idem. Badjigoer, koffie met suiker en tji-pati of kokos water, na de vermenging nog eens goed doorgekookt; inz, gebruikt door lieden die 's nachts waken moe ten , b. v. bij een doode. Badjing, de gewone eekhoorn . Vgl. kekes. Badjir, vgl. hapa ; k., gaboeg, l., onvruchtbaar, v. menschen en dieren ; madjir, na den eersten keer geene jongen meer krijgen , b. v. een visch, die niet in haar element-, die in verkeerd water is.

Badjo, = badjag, zeeroover, zeeschuimer. Badjoe, k. , raksoekan, l ., baadje, buis, kamizool; pibadjoeëun, stof voor een baadje ; ngabadjoe, een baadje aanhebben ; overdr.: ingeworteld, z. a . v. deugd of ondeugd, van kwade of goede gewoon ten ; dibadjoe, een baadje aantrekken of aanheb ben ; ngabadjoean, een ander een baadje aantrek ken ; dibadjoean. Badjong ; ngabadjong, bij een groote partij koopen, b. v. om weer te verkoopen ; dibadjong. Badodon, een soort fuik , die in groote rivieren uit gezet wordt om visch te vangen. Badoed, een muziekinstrument, mij niet nader bekend. Badoeg ; ngabadoeg, met den kop of met de horens zijwaarts -uit stooten ; en v . menschen : iemand met den arm of met de elleboog aanstooten, tegen iets stooten . 0. Badog ; ngabadog, wegnemen , rooven ; dibadog. Badong, een bamboezen mand, om visch te vangen . Badori, een plant. (O.: een struik met witachtige bladeren ; de vruchten bevatten een soort katoen .] Badot, bok , geitenbok ; babadotan, een onkruid met ondiepe wortels. Badra, Kw. , = měndoeng, regenwolk , donkere wolk of lucht. Jav. Wb. Badwi, Ar. , Bedoein, de Bedoeinen ; ook scheldnaam , die, naar men zegt, wel gegeven wordt om een kleinen, nog heidenschen stam in het Zuiden van Ban tam , wiens eigenlijken naam Knekes schijnt te zijn. Bae, ook, maar voornamelijk in de spreektaal, wae, maar, slechts. (De plaats is immer achter het woord of den zin, waarbij het als bepal..gevoegd is.) Baenat, Ar., volg. 't Jav. Wb. , dat bajinat schrijft: duidelijk of overtuigend bewijs, bewijsstuk; volg. 0. z. v. a, boekti.

Baeu, = hijap, een toeroep : kom hier ! Baeud, stuursch-, norsch-, stroef kijken ; baeudan,

BAGI. van aard zóó kijken ; een stuursch uiterlijk hebben ; boevad -baeud , iemand norsch en zwart aankijken ; dibaeudan, stuursch aangezien ., norsch bejegend worden . Baga ; tarang baga, de schaamheuvel. Bagal, I. de basis of grondslag v . iets ; de bonk wortel v. de pisang ; de basis of de grondvesten V. een berg ; de ondergrond v. iets ; de harde basis v. een zweer ; de onderste lagen v. een toem poek pare of rijstbossenhoop, enz.; te vergel. met dasar, soekoe en dapoeran ; ngabagal, een harden knobbel vormen , b. v. een wordende zweer ( teuas di djěro, hard van binnen) ; bagalan, een bagal hebben ; een bonkwortel hebben , enz. II . Ar. , maar doorgaans bigal, muilezel, muildier. Baganti, vgl. ganti ; om en om, om de beurt. Bagbagan, zaken ? nuttig dingen ? Ik vond het in dezen zin : Ajeuna, baroedak, geura ijang ka pa santren ngadji, amrih njaho bagbagan ! Bagdja, lot, deel, ook v. leed ; maar in den regel 't tegenovergest. v. ljilaka : gelukkig, gelak ; djalma een gelukkig mensch ; kabagdjaän , geluk. han Bage, I. = bagija, hetzij; b. v.: daek ter , hetzij gij wilt of niet wilt. II. 't Jav. bage, gi ; alleen kabagean, = kabagian , z. bagi. Bagědoer ; hideung vuil zwart. Bagědor, het merg of de pit van een plant, inz. van de pisang. Bagěgěl ; ngabagègěl, inwendig een zwaar gevoel heb ben, door kommer ergens over. Bageja, k. , katoeran (z. atoer), l., welkom ! wees welkom ! ngabagejakeun, iemand welkom ! toeroe pen ; iemand verwelkomen ; dibagejakeun . Bagěl, bantat, maar v. gebak : niet gaar, niet door bakken ; overdr. v. 't hart: ontdaan zijn , ontstemd zijn . Bagěnah, = genah -gěnah, zich aangenaam gevoelen ; genoegen smaken . Bageur , goedhartig , goedig , volgzaam , tam , lijdzaam , braaf, deugdzaam , oprecht; lain niet zacht, niet zuinig ! geen kleinigheid ! kabageuran, braaf heid, deugdzaamheid , enz . liloe, deel 't in Bagi , het deelen ; ook g. w. , b. v . drieën ; ngabagi, deelen, verdeelen ; ka, mede deelen aan ; dibagi; ngabagian , onder personen verdeelen ; dibagian ; kabagian of kabagean, een deel van iets bekomen , van iets mede krijgen, bedeeld worden of raken , mede in iets deelen , be schikbaar zijn of overblijven voor ; ngabagikeun, iets deelen of verdeelen, deelen onder; dibagikeun ; bagian, deel, aandeel; babagian, id. , b. v. van een erfenis. Vgl . doeoem . Bagija, = boh en dadija ; alleen herhaald : bagija .... bagija ...., hetzij . hetzij.... Vgl. tjat. Baginda, of ook wel bagenda, Mal., een titel voor uitlandsche personen van vorstelijke afkomst, met name van den kalif Ali.

BAGO .

Bagoeg en ngabagoeg, ong. = nagog, z. tagog ; gereed zijn, b. v. oepatjara ; gereed staan, b. v . een draagstoel ; gereed staan , om er uit te kiezen ; ge reed zitten , zitten of staan wachten . Bagol , draagstok voor ngagotong ; draag- of handboom . Bagong, varken, zwijn, 't zij wild of tam . Baha, verkl. door teu noeroet en moengpang, maar sterker ; zich verzetten , niet willen volgen of ge hoorzamen, ongehoorzaam , in opstand komen of zijn, zich niet willen onderwerpen ; — dititah koe aing, gij zijt onwillig door mij gezonden te worden ;ngaba. haän ka, opstaan tegen , weerstaan, rebelleeren ; diba haän ; kabahaän, ongehoorzaamheid, opstand, rebellie. 1. v. baoe Baham, 1. v. soengoet, mond ; baoe soengoet en babah , stinkende adem ; vgl . babah III. Bahan, iets voor of tot iets, b. v. materialen tot 't bouwen v. een huis ; wat men behoeft, b. v. voor kleeding; gave, gaven, b. v . de gaven of ta lenten, door God den mensch gegeven ; mahanan of ngabahanan , iemand iets geven , medegeven, bij stellen, toevertrouwen ; ter beschikking van iemand stellen ; iemand uitrusten ; balad, iemand een leger ter beschikking stellen ; bahanan pajoeng, geef hem een pajoeng mede; dibahanan ; ngaba hankeun, iets aan iemand medegeven, b. v. een brief van aanbeveling ; dibahankeun ; pamahanan, wat men aan iemand medegeeft; dat, waarmede men iemand uitrust, enz .

Bahar, een zeeplant ? geulang - een soort zwarte armbanden . [Ze worden , volg. 0. , van Mekka aan gevoerd.) Bahas, verspreid ; in menigte ergens verspreid liggen. Bahe, omstorten ; uitgestort ; uitgestort raken ; het geldt eig. den inhoud van het voorwerp, maar wordt ook wel van het voorwerp gebezigd, in den zin van : omvallen , omkantelen , nl. als er iets in is, en die inhoud wordt uitgestort; vgl. tamplok ; ngabahekeun, iets omstorten, uitstorten ; den in boud van iets nitstorten ; dibahekeun ; kabahean, lijd. v.: vocht van iets dat omvalt of uitgestort wordt over zich krijgen of gekregen hebben . Baheula, een oude vorm, v. heula met voorv . ba ; in den ouden tijd , oudtijds; lang geleden ; in 't grijs en dja verleden ; vgl. koena en bareto ; alam man de oude tijd ; ti babaheula , van voor langen tijd, van oude tijden af. Baheum ; maheum of ngabaheum , iets in den mond steken of laten rollen , b . v. een koffieboon of rijstkorrels, en die vervolgens al zuigende doorslikken ; dibaheum . Bahja, z. 't meer gebr. baja . Bahla, ongeluk, onheil, ramp. Bahoe , 1. de bovenarm , v. de elleboog tot den schou der, ('t andere deel heet leungeun ); kilat —, een ring of versiersel, dat om den bovenarm gedragen wordt; vgl. geulang. 2. de schacht van een spies, ook gagang toembak geheeten.

24

BAJO .

Bahoela, wederspannig, wederstreven , zich verzetten ; halsstarrig. Baja, gevaar, onheil, ramp ; djaja – lijfwacht; een aanslag tegen iemand smeden , een masang aanslag op iemand maken ; pibajaeun, een ramp of tot een ramp zullen zijn ; kabajaän, door een ramp getroffen. Bajabah ; ngabajabah, den grond bedekken , over den grond stroomen , v. bloed ; b. v. gětih ngotjor nga bajabah, 't bloed stroomde, den grond bedekkende. Bajah, I. long, de longen ; bělang –, verkl. door goreng hate, slecht van gemoed ; een slechten aard of een slecht karakter hebben . II . Ngabajahkeun, = ngoengkoelan , meer zijn dan, te boven gaan, overtreffen; een ander te boven gaan of in de schaduw stellen , b. v. in schoonheid ; kabajahkeun, in de schaduw gesteld, overtroffen . Bajak, op een vlakken grond of op een vlak veld verspreid (maar toch bijeen ) zitten , of ook wel liggen, v. menschen , dieren en voorwerpen ; majak en ngabajak, 'tzelfde, maar bep. als werkw .; zit ten , b. v. ěmban's rondom een prinses; verspreid ge legerd zijn , v. eenige of vele menschen ; verspreid liggen of legeren, v. dieren ; verspreid liggen, v. slapenden, v. lijken , enz. Bajangan, wild, woest of dol , v. een dier dat door een kogel of een wapen getroffen is, maar daardoor niet is gedood ; banteng een aangeschoten of verwonde banteng. Bajangkang, draderig, vezelig ; met vezels, stokjes of derg. vermengd, b. v, vruchten of vleesch, thee, enz. panon , een Bajar, het betalen ; ook g . W.; panon spreekw . ons : oog om oog, tand om tand ; majar, = naoer , betalen ; betaald zetten, vergelden ; dibajar, betaald worden of zijn ; vergolden worden, b. v. hina hina, smaad wordt (is) vergolden met smaad ; kabajar, betaald, voldaan, vergolden ; ma jaran, op iets afbetalen , een deel van een schuld voldoen ; dibajaran ; ngabajarkeun , gebruiken ter betaling, betalen met; dibajarkeun ; bajaran , be taling, bezoldiging ; pamajar, het betalen ; betaling. Bajawak , leguaan . Bajěm, Inlandsche spinazie. Bajeungjang , innerlijk benauwd, onrustig. Bajoe, kracht, levenskracht, sterkte; ngabajoean, iemand verzorgen, onderhouden, in iemands be hoeften voorzien ; dibajoean .

Bajoeboed, = kěmpring. Bajoehjoeh, zwaarlijvig, korpulent. Bajoer ; koetoe -, een zeer kleine luis, waarmede vaak personen, die zich aan zinnelijke uitspatting overgeven, in hunne schaamdeelen geplaagd zijn. Het insect hecht zich zoo vast, dat het moeilijk kan verwijderd worden, en verspreidt zich ook naar andere behaarde lichaamsdeelen , zelfs naar de oogen . Bajondah, een grassoort. Bajongbong, l . een insect van ongeveer een voet

BAK .

lengte, met een schubbige huid (de babakaoer těgal). 2. Een plant. Bak, Holl.; bak v. een wagen , en verder benam . die, in navolging van ons, aan allerlei holle voor werpen gegeven wordt, waarvoor de Soendaneezen geen eigen naam hebben . Baka, Ar. baqa ; ouvergankelijk, eeuwig ; ook een der 20 eigenschappen, door de Mohainm . theologie aan het Goddelijk Wezen toegekend, en verkl. door de eeuwige stad, de langgèng, eeuwig ; nagri hemel ; vgl. pana . Bakakak , naam van een schaap, kip of ander klein dier, dat, na geslacht en gereinigd te zijn, open gespreid en in zijn geheel aan het vuur gebraden is ; ngabakakak, een dier alzóó bereiden . Bakal, k. , bade, 1., te vergel. met bahan ; iets zullen worden, tot iets zullen zijn of dienen ; materiaal; aja moesoeh , er is iemand die (mijn) vijand zijn garwa, de echtgenoote zullen worden ; zijn ; maar vooral hulpw. voor den toek. tijd bij de werk woorden , zullen ; bakalan , = bakal, maar bepaal der; pibakaleun radja, vorst zullen worden ; babaka lan , met elkander verloofd zijn ; verloofde, aanstaande.

Bakat, aangeboren ; aangeboren aard ; natuur, wezen ; van nature, van de wording af, enz.; ti bakatna, van nature, van aard. Bakatoel, een armenspijs, uit gebroken rijstkorrels en fijne zemelen bestaande ; deeg, daarvan vervaar digd, wordt veel in den vorm van kleine broodjes, in bladeren gewikkeld , in de heete asch gaar ge smoord, en deze heeten dan païs bakatoel. Bakbrak, = barakbak. Bakěnak, = kënak ? Bakětoet, verkl. door goreng patoet, leelijk , leelijk zijn (v. gedaante). Baki , Holl. bakje; blad , theeblad, presenteerblad. Bakijak, = tjoetjoek moelang, een achtersteek. CO. houten zolen met hakken , doch dit is Javaansch .) Bako, Port. tabaco, tabak. Bakoe , vast of bepaald werk, beroep of bezigheid ; voor iets geschikt of bestemd zijn ; wat iemand vast ” of eigenlijk is ; eigenlijk, naar recht, 't is vaste inge eigenlijk, 't moet eigenlijk ; tjatjah zetene, die huis en hof heeft (vgl. kěmpring ); noe toenggoe, vaste bewaker ; — pitjeuneun, in zich zelf of uit zijn aard verwerpelijk ; bakoena, naar recht, eigenlijk, enz.; babakoe, eigenlijk, bepaalde lijk, voornamelijk ; iemands vaste bestemming, roe ping, enz .; uit zijnen aard, uit beginsel ; grondstof, stof ter verwerking, enz.; ngabakoekeun, bestem men tot, bepaaldelijk doen dienen tot, stellen tot; dibakoekeun . Bakoel , een mand als een saïd , maar grooter, en doorgaans zonder soko of voet. Bakoeng, een lelie, met groote witte bloemen ; hoewi , een aardvrucht. Bakoetět; ngabakoetět , = ngabarogod , iemand bin

25

BALA .

den, b. v. handen en voeten ; [O.: ook v. voor werpen : stevig dichtbinden ]; dibakoetët. Bakoewat, een oude afl. v. koewat of wel een Mal . afl. van dat woord ; verkl. door hanteu narima eleh, aan zijne meening of derg. vasthouden . Bakol ; koas —, een katjangsoort. Baksa, dans, uitgevoerd door eenige mannen, voor zien van schilden , speeren en derg.; een soort van krijgsdans; ook : dien dans uitvoeren . Bakti, k. , baktos, 1. , vereering, dienst, jegens meer deren, overheden en ook jegens God , zoowel van 't dienen met het hart als van uiterlijk dienstbe toon ; aanbieden ; ook :: wat men ( een meerdere) aan biedt, vereert of geeft; sěmbah - in onderschrif ten van brieven, z. v. a.: met betuiging van onder danigheid, met beleefde groete, met hoogachting, of derg.; babakti, geschenk ( bestaande uit meerdere dingen) aan een meerdere; ngabakti, aanbieden , vereeren , eer bewijzen, offeren , dienen, 'tzij men schen of God ; dibakti ; ngabaktikeun, iets aan een meerdere) aanbieden , vereeren , ten offer bren gen ; dibaklikeun ; pangabakti, wat men aan een meerdere aanbiedt of vereert ; gave, geschenk, offer, ook aan God ; het dienen , dienst ; migawe (God ) dienen .

Baktos, z. hier boven . Bala, I. met gras of onkruid begroeid ; wildernis, on kruid ; woest liggen ; imah, overhoop liggen in huis ; noe - wildernis. balad , krijgsvolk, leger ; wadya -bala, II. legermacht, legerscharen ; sawadya - bala, de geheele krijgsmacht, al de legerscharen. Balabah , = berehan, milddadig, goedgeefsch. Balabar, een pagěr of heining, gemaakt van bamboe twijgen, die men met loof en al daartoe bezigt; z . ook kavat. Balaboeh, 't Mal. bérlaboeh ; ten anker gaan, anke ren, voor anker liggen. Vgl . laboeh. Balaboer, verspreid ; in dézen zin, dat hier en daar of bij dezen en dien een stuk is, b. v. boeken ; ngabalaboerkeun , onder verschillende personen ver deelen of verspreiden ; dibalaboerkeun. Balad, vgl. bala II, krijgsvolk, leger, heirschaar ; soms van één krijgsman, als tot een balad behoo rende, gelijk men ook andere woorden, die een collectief meervoud beteekenen, als b. v. oemat, van één persoon gebruiken kan ; sabaladna, zijn (het) geheele leger ; wadya -balad, legermacht, leger scharen ; sawadya -balad , de geheele krijgsmacht, al de legerscharen. Baladah ; ngabaladah, toebereidsels maken met eenig werk ; met iets aanvangen , b. v. met 't maken van een sawah, 't bouwen van een huis, 't schrijven van een verhaal; ngabaladahan, idem . Baladewa ; pare een witte, behaarde rijstsoort. Balagandjoer, een fanfare op angkloeng of gamelan, bij de opening van een feest, 't arriveeren van

BALA .

26

gasten of van den optocht, enz.; de wijs, die dan met volle kracht op genoemde instrumenten ge speeld wordt. Balagantrang , onvruchtbaar, v. eene vrouw , door 't niet hebben der stonden .

Balagbag , een těmbangwijs ; ngabalagbag, iemand, b. v. een misdadiger, de armen laten uitvademen , langs de geheele lengte der armen een bamboe leg. gen en aan dezen de armen stevig vastbinden, om weerstand te beletten ; dibalagbag. Balagěndir, een haast volwassen luis, grooter dan koerar. Balahi, ramp, onheil; door een onheil getroffen ; pi balahiëun , een dreigend onheil ; ook : door een on heil getroffen zullen worden. Balaï, = balahi. Balaj, muurtje, muur of pad, gemaakt van rivierstee nen (batoe) ; vgl. tembok ; ngabalaj, een muur of pad van riviersteenen maken ; bestraten ; dibalaj. Balaka, verkl. door sagěblasna ; geheel en al , ten eenemale ; waktja = ngomong sagěblasna, on bewimpeld-, onomwonden spreken. Balakatiktrik, verkl . door beuteung moetiktrik, zijn buikje rond eten . Balakatjombrang, verkl. door beuteung moetiktrik běrkat meunang , zijn buikje rond eten en nog een deel van den maaltijd mee naar huis krijgen. Balaketjrakan, brassen ; een braspartij; eten met vrienden of gasten, en zich onderwijl vermaken, soms den geheelen nacht door, (maar : hanteu make tanggapan , d . i. zonder eigenlijk gezegde vermake lijkheden ). Vgl . etjrak -etjrakan. Balakoetak, stormhoed , helm, gemaakt van leder en andere dingen ; dibalakoetak, een helm ophebben. Balanak, een soort zeevisch . Balandja, geld om inkoopen te doen, om van te leven, om de kosten ergens van te bestrijden, enz. ; ook : inkoopen doen ; kaloewar - > een uitgave of uitgaven doen, de kosten dragen ; babalandja, een en ander inkoopen, z. a . op de markt; ngabalandjaän, iemand, b. v. zijne vrouw (- ka pamadjikan ) voor zien van geld om van te leven of om inkoopen te doen ; sorangan , zich zelven bezoldigen of on derhouden ; dibalandjaän ; ngabalandjakeun , = meulikeun , (geld) gebruiken of besteden tot 't doen van inkoopen, gebruiken om er voor te koopen ; diri, zich zelven ten koste geven, d . i. overgeven voor ; dibalandjakeun, uitgegeven worden aan, enz .; b. v . kana djalan aherat, ten koste gegeven worden voor den weg naar 't eeuwige leven. Balandongan, loods; overdekte bergplaats; overdekte doorloop ; overdekt gebouw , dat opgericht is tot ' t houden van een feest, enz .

Balang, g. w.: werp ! dibalang, geworpen worden ; ngabalangan, iemand ergens mee werpen ; dibala ngan ; ngabalangkeun , iets werpen, wegwerpen , weg slingeren ; dibalangkeun. Vgl . aloeng, baledog, enz.

BALE . Balangah, onnadenkend, onachtzaam , zorgeloos; on nadenkend voortleven. Balangsak, van alles ontbloot, berooid, ellendig, jam merlijk ; kabalangsak, ellendig zijn , in ellende ver keeren ; kabalangsakan, ellende. Balangsijar, = barangsijar, z. sijar. Balantara, een lange djangět of leeren riem , waar aan twee lajak's of strikken zijn bevestigd, en die men in bosschen spant om herten te vangen.

Balantik, handelen, handel drijven, maar bep. reizend of rondtrekkend handelen, in onderscheiding van dagang, 'twelk voor allerlei manier van handelen gebruikt kan worden ; babalantik, id.; dagang > rond op gezegde manier koophandel drijven ; kai trekkend handelaar ; oewang dipake het geld gebruiken om er mee te gaan handelen . Balap, wedloop, wedren , om 't hardst iets doen, b. v. loopen ; babalapan, met elkander om 't hardst loo pen, roeien , draven, enz.; met elkander een wed strijd houden ; pabalap, om 't hardst ; pangbalapan , plaats waar men een wedloop of derg. houdt ; loop baan , renbaan , enz. Balas, I. een ziekelijke woekering in de huid , die soms de grootte bereikt van een duivenei ; babala san, een hama of schadelijkheid in de rijst. II . Van wege onophoudelijk, van wege aanhou dend, van wege voortdurend. Balasimpangan, = soempang- simpang, z. simpang II. Balatak, wanordelijk, in wanorde zijn, hier een stuk en daar een stuk ; verspreid zijn . Bala- wiri, = wara -wiri, komen en gaan ; er komen en er gaan, er kwamen en er gingen. Bale, 1. een bamboezen rustbank ; babalean, een kleine bamboezen rustbank. 2. Een soort voorhuis vóór aanzienlijke Inlandsche huizen, om gasten te ont vangen (paranti narima semah ), enz., 'tzij van bamboe of andere materialen ; ook in 't algem . hulpgebouw ; ka bala ka bale (naar de wildernis en naar 't rijke lui's voorhuis ), sprkw .: a. zich even goed in 't een als in 't ander thuis gevoelen, d . i. van alle markten thuis zijn ; b. = euweuh ngamaroena, d. i. kijeu bisa kitoe bisa, van alles verstand hebben , allerlei kunnen ; babalean, een tijdelijke bale. Balebat, het aanbreken van den dag, het krieken van den dageraad, als het morgenlicht begint te schemeren . Baledog, g. w.; maledog, = nimboelan , met iets werpen , smijten ; dibaledog ; kabaledog, geraakt, door een die smeet, maar op iets anders doelde ; babaledogan , spelende met 't een of ander werpen ; sapamaledog, een steenworp ver ; maledogan, naar iemand of iets werpen ; dibaledogan ; maledogkeun, iets of met iets werpen ; dibaledogkeun . Baleg, Ar., balig, meerderjarig ; de huwbare leeftijd , die gesteld wordt te beginnen tusschen het ge en 15e jaar ; tot verstand gekomen, zelf bewust, voor zich zelf verantwoordelijk, meerderjarig ; ook : ver

BALE .

BALO.

27

standig ; verder = beger, begeerte hebben naar 't andere geslacht, hittig ; akil-baleg, idem. Balėgěr, gaaf, ongeschonden, b. v. een balk . Balejor, vgl. lejor II ; hooren , maar doen alsof men niet hoort, en heengaan. Balelol, verkl. door letahna asa ditarik ka djěro ; zwaar ter tong ; moeielijk-, onduidelijk-, slecht ver staanbaar spreken, door een gebrek aan de spraak organen . Balěm, de lippen samendrukken of stijf gesloten hou den ; niet willen spreken, zwijgen ; ngabalėmkeun , stijf gesloten doen zijn, b. v. den muil v. een dier. Balen, Jav. , afl. v. bali, = 't Soend. balik ; keer, maal, b. v. dirangket 100 balen , 100 keeren ge geeseld worden, d. i. 100 geeselslagen ontvangen. Het gewone woord hiervoor is kali. Baleng, ontwijken, zich van iemand afwenden.

Balěs, vgl. bajar en taoer ; vergelding ; ook g. W.; malès, vergelden ; ngabalės, id. ; dibalès ; malěsan saber , iets en ngabalěsan , iemand vergelden ; ergens opzeggen (antwoorden ); dibalěsan ; malès keun, = malikkeun, iets op iemand verhalen of doen wederkeeren ; dibalěskeun ; babalés, vergelding, b. v. babalěsna kasoesahan , vergelding voor ge dane moeite ; balěsan, vergelding, wraak ; pamalės, het vergelden ; vergelding ; poë pamalěsan, dag der vergelding. loem Balěsat, werkw. tusschenw . voor loempat ; pal, 't op een loopen zetten . Balgadaba, Ar. , samenst. v. bagal, muilezel, en dabat, rijdier; muildier. Bali, I. of poelo Bali, het eiland Bali ; djéroek een kokossoort. een groot soort djèroek ; kalapa II. De moederkoek of nageboorte. Baliděg, zware verkoudheid. Baligo, een klimplant met een groote, groene, ronde vrucht, waarvan men tangkoeweh maakt. Balijeur, het zich af keeren van iemand ; ngabalijeur, zich afkeeren van iemand ; van iemand of iets niet willen weten ; iemand niet willen kennen. Vgl. lijeus. Balijoet ; pabalijoet, door elkander wemelen of krioe len ; gewemel. Balijoeng, Inlandsche bijl of dissel. Vgl . rimbas en kampak. Balik, k. , moelih, I. , terugkeeren, naar huis gaan ; ook g. w.; verder , doch alleen 't kasarwoord : veranderen , v. gedachte ; keer, maal (b. v. loopen om iets binnen te halen ), gang , omgang ; maar , daarentegen , doch zóó meestal balik balik ; balik pikir, veranderen van zin of gezindheid ; toedjoeh —, zeven omgangen ; di balik, de keerzijde, de achterzijde, achter, b. v. achter de deur; sabalikna , k., sawangsoelna, l. , omgekeerd (in de rede), daarentegen , maar ; malik, zich wenden , keeren, zich omkeeren ; zich weer naar iemand toekeeren , zich weer omkeeren (gaan liggen als te voren ); vgl. nangkoeb en nanja ; dibalik , omgekeerd worden ; tibalik , omkantelen, 't onderst boven ; omgekeerd , verkeerd, ook verkeerd van ge

gemoed ; doch men treft 't ook aan in een goeden zin, b. v.: moegi masingna — , dat hij ( ten goede) moge veranderd worden ; pikir, verkeerd van ge moed ; babalik , van gedrag veranderen, 'tzij ten goede of ten kwade ; reactie, terugwerking, gevolg, uitwerksel, vergelding ; boelak - balik en boelang balik, door elkander ; alles 't onderst boven ; heen en weer loopen, uit en in gaan ; onrustig ; ook : goed overwegen ; moelak -malik, om en om wente len ; zich om en om keeren ; alles 't onderst boven keeren ; ( aarde) om en om werken ; — pikir, ver schillende opkomende gedachten overwegen ; diboe lak -balik ; malikan en ngabalikan, omkeerend zich tot iemand of iets wenden ; terugkeeren tot of om iets wat men heeft achtergelaten of vergeten ; diba likan ; malikkeun en ngabalikkeun, iets omkeeren, terug doen gaan, terugzenden, wedergeven, vergel den ; malikkeun omong, terug spreken , in den zin van tegenspreken ; dibalikkeun ; balikan , keer, maal, gang ; omgekeerd ; daarentegen , maar ; balikanan, maar daarentegen .

Balilihan , of njeri

krank van liefde zijn .

Baliloeh, verkl. door eugeul kanjago, onverstandig, dom ; erger dan bodo. Balingbing , naam v. een vruchtboom en van zijne vrucht; tangkal de boom . Balingěr ; kabalingěr, = kabodoan , overtroffen , v. een schrandere door een die nog slimmer is ; pinter - monjet kapalingan djago, sprkw ., dat bet. : een slim mensch, wien een nog slimmer een vlieg heeft afgevangen. Balitoeng, waarsch . 't Mal. běritoeng; afrekenen, met elkander afrekenen ; balitoengan djeung, afrekenen met ; ngabalitoeng, afrekenen . Vgl. itoeng. Baliwět, niet ronduit, b. v. een voorstel aannemen, een bekentenis afleggen, enz. Baloboran, vgl . bobor ; = gělihan , met bloed be morst, met bloed bevlekt. Baloeboer, I. afdeeling ; algem . benaming voor bij elkander behoorende districten ; boekoe —, het af deelingsboek, waarin dingen betreffende de cultuur en andere belangrijke aangelegenheden worden aan geteekend, en dat eens in de maand den Regent wordt voorgelegd, bij wien de aanteekeningen worden over gebracht in het regentsboek, dat denzelfden naam draagt. II . Verkl. door hateup-wěliteun. ( Volg. mijne aan teekening, doch ik vermoed een fout.) Baloekar, = boekti, in vervulling treden ; vervulling, 2. a. v. een droom ; ook = antoekna en kadjadja dianana, daartoe komen, het moet daartoe komen ; gevolg, een slecht gevolg hebben ; pibaloekareunana, wat de vervulling of wat de beteekenis (van een droom of derg. ) zal zijn ; wat het gevolg (ergens van) zal wezen ; ngabaloekarkeun, de uitlegging (v. een droom of derg. ) zoeken . Baloeng, de groote of mergbeenderen ; maar ook in 't al gem . = toelang, been, beenderen ; tikěl —, naam

BALO . v . een plant ; ngahoeroen zitten met de armen geslagen om de opgetrokken beenen ; meest aandui ding dat iemand droefgeestig of radeloos is ; mare boetkeun tanpa eusi, vechten om een been waar niets in- of aanzit, sprkw.; babaloeng, de beenderen ; toelang -babaloeng, kleine en groote (of duune en dikke) beenderen. Baloengbang, gegraven kuil of kuilen, b. v. langs een pagěr of omheining ; ook wel =- parigi, sloot, gracht; ngabaloengbang, een kuil of kuilen-, sloot of sloten graven ; dibaloengbang. Baloengboeng ; ngabaloengboeng, schoon, d. i. zonder gras, geboomte en derg. , b. v. cen weg . Baloentas, een heester, veel gebezigd aan den wegkant. Baloer ; dibaloer, v. 't lichaam : besmeerd of inge smeerd worden, z. a. met een oebar of geneesmid del ; dibaloeran, ingesmeerd of ingewreven worden, b. v . minjak, met olie ingesmeerd-, ingewreven of gezalfd worden ; ngabaloerkeun , olie of een smeer sel op het lichaam appliceeren ; dibaloerkeun . Baloewas, met vrees , schrik of ontzetting bevangen worden of zijn ; ontzet, verschrikt. Baloewěng, door iemand of iets zóó ingenomen zijn, dat men aan niets anders denkt. Balok, Holl. balk ; idem. Balong, in 't Band. = koelah, vijver, v. middelma tige grootte, vgl. empang ; in 't Tjiandj. moerassig. Balongkeng ; babalongkengan, hevig braken, dood braken.

Balongkotan, verkl . door beh boektina en badis, werkelijk, wezenlijk, in de werkelijkheid ; gedah , een werkelijk glas en niets anders; djoerig bestaande djoerig, d. i. een mensch. Bambang , Jav. , titel van een zoon of leerling van een priester of kluizenaar. Ban, Holl. band ; idem, = pita. Banaspati, vrouwelijke boschgeesten, die naar het volksgeloof boven in de boomen huizen, en zich met spinnen (nganteh) bezig houden. Banawasa, Jav. ( samengest. uit bana en wasa ); alas = leuweung simagonggong, een groot bosch, met veel wild gedierte. Banda, I. k . , kagoengan, l . , goed, goederen, bezit ting, eigendom ; radja -banda, goederen, bezittingen ; arta-banda , geld en goed, goederen ; babandaän, = bobogaan, goederen, bezittingen ; saradja -ban dana , sabanda -bandana en sababandaänana, al iemands goederen of bezittingen ; babanda, banda hebben of vergaderen ; pibanda, aan 't aardsche goed verkleefd , geldgierig ; noe -, of djalma iemand die aan de aardsche goederen verkleefd is, schraper, vrek, gierigaard ; vgl. doedoenya ;mibanda, onrechtmatig bezitten of in bezit houden ; dipibanda ; kapibanda, in bezit hebben, b. v. koe noe soegih, in bezit komen var een rijke; moal ik zal haar (het) wel niet krijgen. II. Touw enz . , waarmede iemand gebonden is ;

28

BAND . banden ; ngalaünan batoer, den naaste van zijne banden bevrijden ; ngabanda, binden ; dibanda ; ka banda, gebonden ; babandan , gebondene, gevangene. Bandang ; I tali koord, 'twelk door koningen in den strijd om den hals of over de borst geslin gerd gedragen wordt, symbool , om aan te duiden dat men zijne vijanden overwinnen en binden wil ; ngabandang, vereenigt in zich meunangkeun en mawa, gevangen nemen en wegvoeren ; kabandang, = kabojong, gevangen weggevoerd. II. Ngabandang, = ngabandéng, z. bandeng II. Bandar, I. Pers. , zeehaven, koopstad, handelsplaats, handelswijk ( aan de haven) . II . Rijk , vermogend, v . iemand die zijnen rijk dom gebruikt. Banděng, I. een visch, die in zoet water gekweekt wordt. Jav . Wb. II . Ngabandëng, (staande) zien op, schouwen op , aanschouwen , staren op ; staan te kijken ; starend kijken, z. a. v. een gemaakt oog, dat niet beweegt. Bandera, Port. bandeira ; banier, vlag ; narik —, de vlag hijschen. Banděring , = bandring. Bandil, I. een bamboestok, dien men aan 't boven einde den vorm van een vork gegeven heeft, en welk vorkachtig gedeelte men voorzien heeft van oeneuk of rotandoorns. Dit voorwerp, ook tjagak genoemd, in gebruik bij de gardoeh's, dient tot 't opvangen van schelmen. II . Zaakwaarnemer , zaakgelastigde. Banding, weerga, gelijke; ngabanding, plaatsen naast, vergelijken, = nimbang ; ook : naast of bij iets of iemand ziju, = njanding ; bij iemand gereed staan , 2. V. a. aja di gigireunana ; ari koering kadjaoehan , ik ben uit de verte bij u, houd uit de verte op u het oog ; ngabanding-banding, ver gelijken ; dibanding koe, er naast geplaatst worden , b. v. oetjing koe lilin, hij plaatste de kaarzen naast de katten ; ngabandingkeun, iets of iemand plaatsen bij, zetten naast ; nevens elkander plaatsen, b. v. om er uit te kiezen ; vergelijken ; voordragen, v. twee of meer personen, om er een van te be noemen ; dibandingkeun ; bandingan, gelijke, weerga ; hanteu aja bandinganana, daarmee is niets te ver gelijken ; babandingan, = bandingan ; kabandingan , = kadeukeutan, nabij zich hebben, en wel een geest of afgestorvene, die van hem bij wien hij zich voegt iets hebben wil ; wordt dat verlangen niet spoedig voldaan , dan vervalt die mensch in ziekte, zoo niet erger . Bandjar, Jav., rij, gelid. Vgl . djadjar. Bandjat, 1. v. handjat, uit 't water komen, uit 't water stijgen of klimmen. Bandjir, Jav. en Mal ., = tjaüh, hoog water, water vloed ; maar in 't Soend. vooral van 't met kracht en in massa afstroomen van water uit hooger gelegen streken, waardoor 't water in een rivier soms plotseling aanmerkelijk stijgt; kabandjiran,

BAND .

29

BANG.

eig. door een bandjir overvallen of weggeslagen ; overdr. vond ik 't gebruikt v. een krijgsmacht, die door een andere (sterkere) wordt overvallen en als weggespoeld.

leiding ; iemand afleiding geven , enz .; dibangběrang keun . Vgl. běběrah. Bangboeng, een groote tor, de klapperboomtor.

Bandjoer ; ngabandjoer, gieten op of over, b. v. wa ter op de handen ; begieten ; dibandjoer .

Bangen, ong. 't tegenoverg. van bengsal; deugdelijk tot iets ; bekwaam of gelukkig in iets, b. v. in 't hengelen (ngoeseup ), zoodat men immer vangt; of z. a . een kat in 't ratten vangen , zoodat de sprong nooit mis is ; bangenan , = meunangan (z. beunang), bekwaam, handig, gelukkig in iets eigenschap). ( als een hoedanigheid

Bandoeng ; gobang -, een zeker soort van gobang ; bale –, = paseban, 2. seba ; ngabandoengan, iets te zamen doen, b. v. den Koran lezen, waarbij elk een boek heeft, de een voorleest, en de ander tot zijne leering nakijkt (vgl. banding ); ban doengan, een groote schouw of veerboot, bestaande nit naast elkander geplaatste prauwen , waarover een brug is gelegd, tot 't overzetten van rijtui gen , enz. Bandrangan , 1. een staatsiepiek ; 2. naam v. de oepa tjara, die de staatsiepieken dragen.

Bandrek, een verwarmende drank, gemaakt van ge kookt water, suiker en kruiderijen. Bandring, slinger, behoorende tot het krijgsmateriëel; ngabandring, uit een slinger werpen ; silih -ban dring, elkander uit slingers werpen.

Bane, = pedah , dewijl, naardien ; ook wel = wan toe-wantoe en païngan , 2. ald. (Waarsch. samentr. v. 't Jav. bawanne, = 't Soend. bawaning. Banen, een kleine tonggeret. Bangawan, een groote rivier, die in de zee uitloopt ; Ěnil, de Nijl; agoeng, een groote stroom . Bangbaloeh, ( v. een dier) losbreken , en met dat waaraan het vastgemaakt was op den loop gaan ; ngabangbaloehan , een dier op den loop jagen met een of ander voorwerp aan zijnen hals gebonden, dat hem onder 't gaan om de pooten slingert; ook : een paard temmen of leeren trekken , door 't voor een balk te spannen ; in 't alg.: een mensch of dier iets om den hals binden ; dibangbaloehan. Bangbaloeng, drempel. Bangban, een plant. ( Men maakt er weverskammen en ook wel mandewerk van, 0.] eig. Jav. , v. abang ; blank Bangbang, of awak van hoid, met een ietwat donkere roodachtige tint. verkl. door leuweung anoe Bangbangan ; leuweung tara kasorang, maagdelijk wond, ongerept bosch ; moending een (nog) ongetemde buffel. Bangbara, een groote zwarte hommel ; elmoe -- , de leer van den bangbara , sprkw . voor : in huis stil en buitenshuis spraakzaam zijn ; of : in huis niets hebben (teu njeungeut damar-damar atjan ), maar buiten den grooten heer uithangen (gigindingan ). Bangbarongan, z. barong. Bangbat ; ngabangbatkeun, = ngabangběrangkeun, z. ben. bij bangběrang ; dibangbatkeun . Bang - băng, Z. băng. Bangběrang, ngabangběrangkeun, zich verstrooien, afleiding zoeken, de gedachten verzetten, zorg of pijn trachten te verdrijven door verstrooiing of af

Bangbrang, z . bangběrang.

Bangět, vgl . angěl ; k. , sangět, 1. , bijzonder, erg , hevig, sterk , fel, buitengemeen , b. v. ngahormat , iemand bijzonder eeren ; dilarang, sterk verbo den zijn ; soesahna , 't buitengemeen moeilijk hebben ; ook:: zwaar, z. a. v. tabak ; sterk, z. a. v. thee, enz.; kabangětan, felheid , hevigheid, enz. Bangga, 1. te verg. met baha ; zich verzetten , weer spannig, ongehoorzaam , zich niet willen onderwer een weerspannig of rebelleerend pen ; radja vorst. 2. zwaar of moeilijk te doen ; pagawean zware of moeitevolle arbeid. Banggala, Bengalen ; embe –, een Bengaalsche bok ; djoekoet ~, Bengaalsch gras .

Bangka , l . = 't meer gebr. bangkar. 2. Toewa —, een scheldwoord jegens oude lieden , z. V. a. kolot teu njaho di prijoga, of kolot teu njaho di oeroesan , d . i . de oude weet (de ouden weten ) niet hoe 't hoort. Bangkaj ; sawan – , een stuip. Bangkalwarah, = 't meer gebr. bangkawarah. verkl. door paeh euweuh noe Bangkar ; paeh njaho, op onbekende wijze om ’t leven gekomen ; ook wordt zoo genoemd de dood van zelfmoorde naars ; v. dieren : hun eigen of een natuurlijken dood sterven ; van zulke dieren mag het vleesch niet gegeten worden . Bangkawarah ( samengest. uit bangga en warah ?) , zeer ondeugend ; volstrekt onwillig om te gehoorzamen of goed te doen ; boos, slecht.

Bangke, = boegang, lijk, kreng. Bangkěroet, = tjaměroet, den mond dicht knijpen, de lippen vast opeenhouden , v. iemand die boos is. Bangkit, = bisa, kunnen , kundig, schrander, helder van verstand, verstand hebben van ; pinter djeung nga wijs en verstandig (of schrander ) ; teu ragadji, geen verstand hebben van zagen ; binang kit, kundig , verstandig , wijs, schrander , geleerd ; kabangkit, kunde ; kabangkitan en kabinangkitan , schranderheid, wijsheid, geleerdheid. Bangkoe, Holl. bank ; zitbank, slaapbank, sofa, divan, canapé, schaafbank. Bangkoewang ; hoewi = hoewi hiris, een witte ronde aardvrucht, die rauw gegeten wordt en zoet van smaak is.

Bangkol, een plank boven ramen of deuropeningen . Bangkong , de gewone kikvorsch ; batoe –, een ruwe

BANG, steen ; kahijeuman -, beschaduwd zijn als een bang kong, nl. door eens anders werk, sprkw. voor : mooi weer spelen met eens anders goed ; ngaboentoet bangkong, gestaart als de kikvorsch, sprkw ., dat bet.: niets hebben , doodarm zijn. Bangloes, juist van pas zijn of komen, b. v. een stuk hout, dat juist is zooals men noodig had ; een hoeveelheid waar, die beantwoordt aan de behoefte ; iets ontvangen zooals men het begeerde; zijn wensch vervuld zien ; er voldoening van hebben, goed ge lukken . Bango, een langbeenige vogel, behoorende tot het ge slacht der ooievaars ; men onderscheidt boetak en sair, z. deze woorden . Vgl . pětjoek. Bangoen , = děděg, voorkomen, vorm , uitwendige gedaante, bouw, bouworde; mangoen , opstellen, schrijven, vervaardigen, v. een verhaal of opstel; ngabangoen , stichten , bouwen, tot stand brengen, aanleggen ( z. a. een tuin ) ; – deui, herstellen , we deroprichten , weer in de wandeling brengen ; diba ngoen ; bangoenan , stel, b. v. muziekinstrumenten ; sabangoenan, één stel, enz. Vgl. wangoen . Bangoes, snuit, v. een dier ; v. een mensch : mond, snuit, bek, maar k., vgl . soengoet ; bangoes sija, een scheldw ., jou bek ! dibabangoes, v. iemand, tegen wien herhaaldelijk bangoes sija gezegd wordt. Bangor, stout, ondeugend , ongehoorzaam ; kabangoran , stoutheid , ondeugendheid, ongehoorzaamheid. Bangsa, familie, geslacht, natie, volk ; soort; vgl . oemat ; sabangsa, van één familie, van één volk, van dezelfde soort; dibangsakeun reudjeung, ge schaard of gerangschikt worden onder. Vgl . basa. Bangsal, rijstkorrel, van het stroo af, maar nog in den bo ter ; ngabangsalkeun, bangsal maken , door de korrels van het stroo af te stroopen of dat te treden met de voeten ; dibang salkeun . Bangsar, k . , koeris, l . , de pokziekte ; indoeng een pok van buitengewonen omvang ; vgl. aloes ; ngabangsaran , inenten ; vgl. tjatjar II ; dibang saran . Bangsat, schelm , dief, boosdoener, schurk, boef, ge spuis ; vgl. barangkot ; ngabangsat, een boosdoener zijn , zich als een boosdoener gedragen. Bangsing, een soort fluit of klarinet, waarop men aan het eene uiteinde blaast. Bangsoel, Band., = wangsoel. Banjat, = bandjat. Banjo, = banjoe, water ; sibanjo, = sibanjoe, zich leungeun ; nga de handen wasschen ; ook wel banjoan dampal, de voeten met water begieten (gewoon gebruik in het Soemědangsche, door de bruid, bij ontvangst van haren bruidegom aan de voorgaanderij hunner woning); dibanjoan dampal. Banjoe, z. boven ; eig. Jav. , water ; sibanjoe,

sibanjo, zich de handen wasschen ; ngabanjoe, den den Christelijken doop toedienen; dibanjoe, gedoopt wor den ; ook sarani, den Christelijken doop ont

30

BANT. vangen ; ngabanjoean, iemand of meerdere personen doopen ; dibanjoean ; pabanjoe of pangbanjoe, de doop. Banjoemas, een heester, die veel tot pagěr of heg gebruikt wordt. Banjol, k , goejon, l., schertsen, scherts ; ngabanjol, schertsen, gekscheren ; babanjolan , met elkander schertsen ; ngabanjolan, met iemand schertsen, met iemand een loopje nemen ; dibanjolan.

Bantah ; ngabantah, tegenstreven , tegenspreken ; ban tahan, eigenwillig, tegenstrevend, tegenstribbelend, 2. a. b . v. een zieke, dien men helpen wil, Bantaj ; ngabantaj, in rijen-, in orde optrekken of oprukken ; bantajan, guirlandes of draperie van gekleurd katoen of derg ., die de plaats versieren waar het bruidspaar zit. Bantal, 1. v. anggěl, hoofd kussen ; peluw. Vgl . goeling. Bantar, ondiep, maar snelstroomend water tusschen twee leuwi's of diepten. Bantarpas, Holl. waterpas; idem ; ngabantarpas, wa terpassen ; dibantarpas. Bantat, niet gaar willen worden, hard blijven , b . v. pisang die men bakt, of aardappels die men kookt ; niet gaar van binnen, ook van gebak, enz . Vgl. bagěl en ngangěn bij angěn . een Banteng, wilde stier; vgl . lěmboe ; tjaoe pisangsoort; sakoeroe-koeroena lémboe, sarégeng règengna banteng, een sprkw., verkl. door : sakoe rang-koerangna oge moal koerang -koerang teuing, d. W. z.: een menak, al is hij nog zoo arm en naakt, is toch altijd meer dan een tjatjah. Bantěr, Jav. , driftig, ijverig, vurig. Men zegt meer wantěr .

Banting ; ngabanting, iets ergens tegen aan smijten of smakken ; terugslaan , d. i. van zich afslaan , b . v. iemands hand ; dibanting ; kabanting, neerge smeten ; neer kunnen smijten ; teu –, niet neer kunnen smijten, b. v. door de zwaarte van 't voor werp ; tibanting, neerstorten, tegen den grond stor ten , neersmakken ; silih -banting, elkander tegen den grond smijten ; boentang -banting, zich al maar tegen den grondwerpen ; diboentang - banting, al maar tegen den grond gesmakt worden ; heen en weer geworpen of onophoudelijk neergeworpen wor den ; ngabantingkeun , iets of zich zelven tegen den grond werpen , het huisraad stuk werpen , enz.; di bantingkeun ; kabantingkeun , ergens op geworpen of gesmakt raken. Bantjang, een deel ergens van verliezen, kwijtraken , afnemen of ontnemen, b . v. door den dood, door dief stal, door verbruik , door verkoop, enz . ; vgl. ewoeh ; ngabantjang 1. v. ngadjoewal, van de hand doen , verkoopen ; rek dibantjang, het zal verkocht worden . Bantjet, een kleine kikvorschsoort. Bantjoenoer, builen hebben ; met builen, aan het hoofd ; b. v. hoeloena kabeh zijn hoofd was vol builen. Bantoe, g. W.; mantoe of ngabantoe, medehelpen ; dibantoe ; manloean of ngabantoean, iemand mede

BANT. helpen , bijstaan ; dibantoean ; minantoe, k. , man toe, schoonzoon, schoondochter (eig. medehelper, vgl. pamadjikan, bij padjik); dipoeloeng minantoe of mantoe, tot schoonzoon aannemen ; minantoean , tot schoonzoon of -dochter nemen of hebben ; pang bantoe, medewerker, medehelper; ook hulpbende.

Bantoen, I. het touw van een heurap of werpnet. II. G. W.; ngabantoen, s. ( van zich zelf tot een meerdere), mawa, k. , njandok, l. , medebrengen, met zich dragen ; dibantoen ; kabantoen , te dragen ; medegebracht Bantoet, dor, schraal, verdroogd, v. planten en vruch ten, b. v. rijstplanten, als ze gedurig droog staan , of djagongkolven, als ze te veel hitte hebben ge had ; ook zoo als païsan wordt, als die gedurig nit het vuur wordt genomen. Verg. bantat. Bantol ; ngabantol, = ngahareupan, vóór iets zitten ; dibantol, vóór zich hebben ; ngababantol, al maar koe damar , vóór iets zitten ; dibabantol, b. v. al maar een licht vóór zich hebben. Bao, het vijfde geslacht in teruggaande orde, volgende op boejoet. Baoe, I. rieken, stinken ; geur, stank ; vgl. babah, batjin, bijoek, hangit, hapeuk, pahang, pěngar, pěsing, sengak, těngi, enz.; djoekoet -, een gras seungit, aangename geur ; soort die sterk riekt; babaoean, coll. meerv. , geuren , stanken ; ook wel enkelv , zelfst. naamw ., b. v. sawarga , een he melsche geur. Vgl . seungit. II . Een vlaktemaat van 500 vierk . Rijnl. roe den ; sabaoe, één roede, enz. Vgl. toembak II . Baoed, vgl . baeud ; ngabaoed , zich met een zwart gezicht van iemand af maken ; niet willen antwoor den en uit toorn een boos gezicht zetten ; kabaoed , meegevoerd, meegesleept, in 't ongeluk gestort, b. v . koe napsoe, meegevoerd door de lusten ; - koe woedjoek, meegesleept door vleierij; tjeurik -, met den hoop medeweenen . Baoeng ; ngabaoeng, janken, huilen, z. a. b. v. een hond. Baoer, = tjampoer, maar op zich zelf ngbr.; (jam poer -baoer, ondereen gemengd, vermengd ; maoer, dooréén (hanteu ngawoengkoel, niet op zich zelf, niet gescheiden ), b. v. een oud ei, waarvan het dooier door 't wit heen loopt; adjoer-maoer, verbrijzeld en ondereen gemengd ; pabaoer, dooreen , ondereen , gemengd, vermengd; omgang met elkan der hebben ; ngabaoeran , iets mengen, vermengen ; bijdoen, b. v. geld doen bij dat van een ander, die tekort komt; dibaoeran, gemengd worden onder, b . v. djoelig, aan (handel) kwade bedoelingen paren ; ngabaoerkeun, iets vermengen, ondereen of dooreen doen ; iets toevoegen aan of mengen onder ; dibaoerkeun . Baok, = boeloe, baardharen, lichaamsharen ; baokan, = boeloean , van baok voorzien zijn. en Bapa, k., rama, 1. , vader.; vgl. pa ; ngakoe iemand tot vader aannemen of als moeloeng vader beschouwen , opnemen en als vader erkennen ;

31

BARA . pibapaeun, iemands vader zullen worden of zijn, ten vader zullen wezen ; mibapa, iemand als vader aannemen of beschouwen ; dipibapa. Bapang, I. metalen plaat, gelijk door oppassers enz . ор de borst gedragen wordt. II . Eig. Jav .; = limoes, een manggahsoort. III . Imah een huis met een driehoekigen gevel; vgl . ampig. Bar, werkw . tusschenw . voor : uitspreiden, uiteenleg gen . Vgl. běr. Bara, I. heete asch ; gloeiende kool of kolen . II . Bara -bara, verkl. door oentoeng keneh , nog van geluk te spreken hebben ; 't is al veel , 't is hiroep, 't is al wel dat al wel, b. v. oerang wij er 't leven afgebracht hebben . Jav. id. Vgl . oejoebara en pilangbara . Barabaj, lichtflikkering, b. v. het door de lucht schie ten van een tai-bentang of vallende ster ; uitstra ling van licht, met name van het morgenlicht; de dageraad ; ook = soeboeh , z. ald. ; verder : vloeien, uitvloeien , v. vocht, b. v. water of bloed ; ngaba rabaj, hetzelfde ; tingbarabaj, flikkeren, v. meer dere dingen, ook b . v. van ketenen . Vgl. braj. Barabat, = saliwat, een oogwenk ; vgl . kolebat; marabat, een oogenblik slechts duren ; snel over drijven, v. een regenbui. Barabe, = soesah, moeite ; ngabarabekeun, = njoe sahkeun, iemand moeite aandoen ; dibarabekeun. onmachtig om te strij Baradja, wapen ; těloeh den, door het zien van een wapen met bovenna tuurlijk vermogen ; ook verkl, door teu tahan neu leu gětih , geen bloed kunnen zien. Barah, stukjes slijm die in de keel blijven zitten en een piepende ademhaling veroorzaken . Baraha ; sabaraha , vrag. bijw . van hoeveelheid; hoe veel, hoevelen ? sabaraba lilana , hoe lang ? Ook in stellige zinnen, b. v. nadjan sabaraha lawasna, al duurt het nog 200 lang ; en in ontkennende zinnen, b. v. hanteu sabaraha, van weinig betee kenis, de moeite niet waard ; hanteu sabaraha moeljana djeung hanteu sabaraha ngeunahna, de heerlijkheid en het gerot en van zijn niet van be teekenis ; hamo sabaraha rejana, het zal geenszins lang duren ; sababaraha, eenige, vele, zeer vele; taoen , vele jaren ; kali, vele malen ; saba raha - baraha , = sababaraha . Barahala, I. collect. benaming voor alle soorten van dieren, nl . land- en zeedieren (vogels en insecten uitgesloten ); inz. voor de grootere dieren . Vgl. sato . II. = běrhala , z, ald . Barahan, = 't meer gebr. berehan . Baraja, k ., warga of koela -warga, 1., bloedverwant, bloedverwanten, nabestaanden, maagschap ; sanak baraja , k. , sanak -warga, kadang -warga en kadang koelawarga, l., nabestaande, verwant, maagschap, vrienden en betrekkingen ; mibaraja, iemand als bloedverwant aannemen , als bloedverwant beschou wen ; dipibaraja.

BARA .

Barak ; ngabarak, verspreid liggen , v . een menigte; legeren, gelegerd zijn, v, menschen en dieren . Barakatak ; ngabarakatak, schateren van lachen . Barakbak en marakbak, gloeien, stralen , schitte ren, v. vuur ; smeulen ; glinsteren, v. iets dat wit is, of v. iets dat blinkt, b. v. zijde of metaal, in de zonnestralen ; van licht stralen, licht zijn, b. v. een plek door de tegenwoordigheid van een nimf, of een landschap waarop de maan helder schijnt ; in het zonlicht schitteren . Baralak, = barangbang, een verdorde afgevallen tak van een kalapa of kokos ; ook v. een paard : vier witte voeten hebben ; ngabaralak, v. een paard : den staart stijf en recht uitstrekken, zoodat die op een baralak gelijkt. Baramaen, = běrmaen. Baran, = malijoen of sapoeloeh joeta, tien millioen. Barana ; radja - barana, aardsche goederen , schatten, rijkdom ; doenya -barana, hetzelfde. Baranahan, vruchtbaar; zich sterk vermenigvuldigen , v. menschen en dieren gebezigd. Baranang, l . schijnen, glinsteren, z. a. b. v. vele lichten. 2. Wemelen , v. menschen , landdieren en visschen gebezigd ; ook : vol, vol zitten, b. v. van sébe op een sadji. Barandal , oproermaker, opstandeling, muiter; ngaba randal, oproer maken tegen, opstaan tegen, mui terij plegen. Barang, J. goed, goederen ; babarangan, = loemajan of = barang in een verkleinden zin ; ari kërsa baba rangan , z. V. a. : zoo u 't voor lief wil nemen. II . Ten tijde dat, toen, met dat. (In de Garoet sche geschriften vaak verkeerdelijk bareng geschreven .) III. Voorvoegsel tot vorming van een klasse van werkwoorden . Het voorv . wordt geplaatst vóór den stam , en vormt daarmede één woord, zoodat men het als onafscheidelijk te beschouwen heeft. De al dus gevormde woorden duiden een werking aan in al gemeenen zin, maar die niet overgaat op een voor werp ; b. v. baranghakan, eten ; barangbeuli, koo pen ; barangtejang, zoeken .

Barangasan, oploopend, lichtgeraakt, driftig van aard, kittelachtig. Barangbang, = baralak . Barangkot ; bangsat, verkl. door noe geus poe goeh pangbangsatna, d. i. een echte of doortrapte schelm ; ngabarangkot, zich als een doortrapte schelm gedragen, rooven, moorden, enz. Barani, Mal., = wani. Barat, Bant. = koelon, West; 't volg. ook in de Preanger: angin -, eig. Westewind, maar gebezigd in de bet. van : harde wind, windvlaag, stormwind, storm ; oesoem de regentijd ; oesoem babara tan, idem . Barebedan, zich met onnutte dingen ophouden ; zijn tijd of kracht aan onnutte zaken verspillen. Bared, zich schrammen ; geschramd.

32

BARI .

Barěk, I. ngbr.; vgl. parèk ; noe pangbarěk , poetra pangbarek of noe pangbarěkna, de dichtstbijzijnde, d . i . eerstgeborene, meestgeliefde. (Foutief voor pangbarepa ?) II. 2. v. a. ambrėg, v. velen gezegd : in iets springen of vallen , b . v. in een gat. Barělih , om en om, om de andere, b. v. nú een groote dàn een kleine ; babarčlihan, idem . Barěmpag, 1. v. barěmpoeg; z. ben. Vgl. rěmpag. Barěmpoeg, k., barěmpag, l. , oude afl. van rěmpoeg en rěmpag, vgl. rěmpoeg ; met elkander raadplegen .

Barěng, k., sarăng, l., samen , te zamen , met elkan der, tegelijk, tegelijkertijd; barengan, met; baba răngan, met elkander, gezamenlijk ; marčngan , te gelijk met iets ( anders) plaats hebben ; zich paren aan ; ngabarengan, tegelijk doen met ; beiden (allen ) tegelijk ( iets) doen ; zich bij iemand voegen, zich iemand bijstellen, iemand vergezellen ; dibarěngan ; kabarěngan, juist, terzelfder tijd ; ngabarengkeun, samen doen zijn, bijeenvoegen, vergezeld doen gaan van ; dibarengkeun. Vgl. djeung, reudjeung, ba roeng en pareng. Barěp ; pangbarěpna, de oudste van iemands kinde deren ); ook = loeloegoe, eerste, voorste, meeste, voornaamste. Barera, I. een stuk van het Inlandsch werftoestel, waarmede na elken inslag het weefsel aangedrukt wordt. II. Naam van een plant of boom ?

Bares, = sareh. Barēsih, = běrěsih. Bareto, voorheen , vroeger, eertijds, te voren ; in den regel een minder verwijderd tijdstip aanduidende den baheula ; mangsa –, hetzelfde ; ti —, van vroeger af, reeds lang ; ti baretona, sedert lang, van voor langen tijd ; ti babaretona, sedert lang, van over zeer langen tijd. Bareubeu, een groote woudboom . Bareuh, gezwollen, opgezet, ontstoken ; zwelling, ont steking; njijar bałoek pibareuheun (foutief voor pibaraheun ?), te verst. als : batoek njijar pibareu heun, terwijl men hoest, zich door iets verkeerds te eten of te drinken nog daarenboven een ontste king van de keel op den hals halen ; een sprkw . voor : zijn ongeluk door een onvoorzichtige hande ling nog vergrooten . Bari, I. een voorzetsel, dat dient uitsluitend tot ver binding van twee werkingen of toestanden ; terwijl, onder, en ; b. v. mikir – leumpang, denken en loo pen , denken onder of terwijl men loopt. II. Oud, stijf, koud, v. spijzen die lang gestaan hebben ; verzuurd, gegist, zuur, b. v. lahang, die een dag of langer oud is, enz .; tjai water dat lang in een karaf of derg. gestaan heeft. Baribin, eig. Jav., = gandeng, luiddruchtig, leven maken ; gedruisch, rumoer ; kabaribinan, lijd v .:

BARI. van rumoer of gedruisch last hebben ; hoedang van gedruisch wakker worden . Bariděg, ijlen, licht in 't hoofd . (?)

Baring, toekomstig, in de toekomst ; di baring, of di baringna, in het vervolg, in de toekomst. Vgl. barang II en beneden . Baringsoekpagi , samengest. uit baring, isoek en ’t Mal. pagi; te avond of morgen, te eenigertijd, nader hand ; meestal voorafgegaan door soegan of lamoen, terwijl dan de bet. is : misschien zal te avond of morgen ; misschien zal naderhand; zoo mettertijd, indien later, naderhand als. Baris, I. lijn, streep, rij, gelid, slagorde; krijgsvolk, legerschaar, leger; op een rij staan , b. v. knoopen ; in orde geschaard staan of marcheeren ; in 't gelid staan, in slagorde staan, opgesteld zijn, van mili tairen ; koeda, ruiterij, vgl. toempak ; tata baris, in orde scharen , v. krijgsvolk ; een leger slagvaardig maken ; in slagorde geschaard staan; natakeun of masang baris, in slagorde stellen ; ngadèg of ngaděgkeun - , een leger vormen of strijdvaardig maken ; ngabaris, in een rij of in orde geschaard staan of zitten ; barisan , krijgsvolk , troep soldaten , bende, legerschaar ; pangbarisan , leger plaats, legerkamp, oorlogstooneel ; vgl. pasanggrahan . II. = adjang, eukeur, enz., voor , om te, tot, pakarang, tot een wapen ; zullen dienen tot ; oewang majar, geld tot betaling. Barobah, oude afl. v. robah ; veranderen, z. a. b. v. van gezindheid ; ali, veranderd van gezindheid , een verkeerde gezindheid toonen ; hanteu keuna onveranderlijk ; ook wel = baroebah, kommer, in moeite zijn, b. v. ama teh langkoeng ik ben zeer bekommerd.

Baroe, I. oud dubbeltje van 10 duiten, d. i. 8 of 81 25 cents ; ook benaming van 't 25 cent; tiloe centsstuk, kwartje, ook tatalen genoemd; sabaroe, één baroe, enz.; laoek sabaroeëun , voor een baroe vleesch . II . Mal. nieuw ; = Soend. anjar ;ngabaroe, nieuw ontginnen ; pabaroe, nieuwjaar; de nieuwjaarsdag. Baroebah, eig. Jav., verwarring, radeloosheid, kom mer , v. 't hart; in gebruik als 1. v. soesah , moeite, kommer, zorg ; bekommerd , in moeite zijn ; b. v. de ambtenaren hadden geen antènar hanter moeite ; ngabaroebahkeun, l. v. njoesahkeun, iemand moeite aandoen, bemoeielijken ; dibaroebahkeun . Baroek, tusschenw ., ong. = teu njana ! wat, hoe! wat praat je van, of derg.

Baroeng, tegelijk (komen) , maar van verschillende of liever van tegenovergestelde kanten ; ngabaroeng , tegelijk (spreken, met anderen, d. i. zich in hun spreken mengen of daartegen ingaan ); tegelijk spe len, v. gelijksoortige instrumenten ; dibaroeng koe tatabeuhan, (terwijl men juichte). viel de muziek in, sloot zich daarbij aan , stemde daarmee in. Baroengboeng, de as van een koletjer of molentje.

33

BASA. [0.: ook 't stukje rijststroo, dat men bij 't snijden

der rijst onder de vruchttrosjes laat zitten, en 't handvatje van de etem .] Baroengsinang ; ngabaroengsinang, verkl. door reja pepentaänana, dwingen nú om dit, dàn om dat ; dwingerig, ontevreden ; en in 't algem . z. v. a. nga roedjitkeun, iemand last veroorzaken, moeite aan doen, 't iemand lastig maken. Baroentak, vgl. barantak ; uitéén zijn , gescheiden zijn , met elkander overhoop liggen , tweedracht, = saroesoet ; in vele gevallen echter = roeksak , ten onder gaan ; ondergang, b . v. van iemand wiens middelen geheel zijn uitgeput; een toestand van ellende, van armoede; djadi in onmin met elkander geraken ; ten onder gaan ; matak of mawa veroorzaken dat men met elkander in onmin geraakt of overhoop komt te liggen ; ondergang veroorzaken ; ngabaroentakkeun, verwarring of twee dracht stichten . Baroentas, een plant, die veel tot omheining gebe zigd wordt. Baroeroeteun, 't onaangenaam gevoel, dat iemand heeft die ontwaakt maar niet uitgeslapen is.

kamfer. Baroes ; kapoer Baroesoeh, zweertjes op de tong, bij kinderen ; spraw , bij kinderen ; rood aan kin en hals, z. a . v. kinde ren die erg kwijlen ; branderig , vurig. Baroetah, = waroetah ; maroetah, nieuw opbouwen ; op nieuw maken, herbouwen ; dibaroetah . Baroetjoet, met diepe rimpels, met voren, geploegd, v. 't gelaat. Baroewang , vergif, uit het planten- of delfstoffenrijk ; overdr.: tot een vergif zijn , z. a. b. v. een slecht mensch ; ngabaroewang, vergif ingeven ; vergiftigen ; dibaroevang. Barogod, touw of banden, waarmede iemand gebon den is ; ngabarogod, iemand binden met touw of derg ., zóó dat de armen stijf tegen het lichaam zitten ; dibarogod. Vgl. banda II, en bobontot bij bontot, Barong, een mensch, die zich als een tijger, draak (naga) of ander dier vermomd heeft; barongan, babarongan en bangbarongan, idem . Bas, Holl. baas; = toekang kaï, timmerman ; toe kang bas, idem . Basa, I. taal; oempak –, rangwoord ; woorden , wel. ker gebruik door stand en rang worden geregeld, d. i. hooge en lage woorden enz. , in dit Woorden boek aangeduid door těměs, kasar, enz.; babasan, manier van spreken, spreekwijs ; gezegde; vgl. pa ribasa ; ngabasaän, noemen ; dibasaün ; ngabasa keun , = njěboetkeun , iets uitspreken , onder woor den brengen, aanspreken als, noemen ; dibasakeun bapa, als vader aangesproken worden ; - roekoen, inzettingen genoemd zijn ; taja basakeuneunana , niet uit te spreken , onuitsprekelijk. II. Toen , tijdens, ten tijde; keur basa of keur basana, idem . 3

BASA . Basadjan, de ngulden middelmaat” bewaren . 0. Basah, Turksch bassa, pacha, generaal, krijgsbevel hebber. Basangkal, eigenzinnig, weerspannig, ongehoorzaam , ondeugend, halsstarrig. (Oude afl. v. sangkal? ) Basar, Ar. batsar, een der 20 eigenschappen Gods, volg. de Mohamm . theologie, verkl. door ningali, hanteu koe sotja ; alziende. Basarijah, Ar. basjarijat, menschelijkheid ; alleen in aral-basarijah, eig. menschelijke zwakheid of ge brek ( vgl. aral), maar in gebr. in de bet. van : naijverig, wangunstig ; misnoegd, met 't gemoed in opstand, b. v. tegen God.

Baseuh, vochtig, nat ; ngabaseuhan , nat maken ; be vochtigen ; dibaseuhan ; kabaseuhan, nat raken, nat geraakt; babaseuh, badsarong ; ngababaseuhan , iemand, b. v. een kind dat besneden wordt, de oude kleeren uit en de nieuwe aantrekken ; dibaba seuhan . Basi, een ronde schaal of schotel. Basijar, oude afl. van sijar, of wel samentr. v. ba rangsijar; wandelen, een wandeling maken ; een toertje maken te voet of per rijtuig. Men zegt en schrijft ook pasijar. Basiran, Ar. batsiran, vgl. basar ; een der 20 eigen schappen Gods, volg. de Mohamm . theologie, verkl. door anoe ningali, de ziende, de alziende. Basisir, het strand, zeestrand. (Oude afl. v. sisir, kam ?) Men zegt en schrijft ook pasisir. Basiwah, oude afl. v. siwah ; achterlaten , nalaten . Baskat, een onderbaadje, dat om het onderste deel der borst gedragen wordt, over elkander geslagen ; korset. Basmi, g. w.; ngabasmi, uitroeien , verdelgen, vernie tigen ; basmi ati maneh noe takaboer, verdelg uw hoo vaardig hart, d. i. doe weg de hoovaardigheid van uw hart ; dibasmi; kabasmi, vernietigd, verdelgd. Basoe ; boedoeg -basoe, een huiduitslag, die het ge heele lichaam bedekt. Bastik ; ngabastik, een vrouwelijk handwerk, dat ik vermeld vond met njoengging, maar waarvan ik geen verklaring heb kunnen verkrijgen. Bat, zich uitstrekken in rechte richting ; vgl. kčbat en ěmbat ; boet -bat, zich uitstrekken of loopen in allerlei richting, van wegen . Bata, I. gebakken steen, straat- of metselsteen ; vgl. batoe ; dibataän, met gebakken steen bevloerd worden . II . 9.00 baoe of één vierkante roede of toembak .

Batal, Ar. bathal; niet doorgaan, b. v. een hadjat of maaltijd ; verijdeld, niet geldig, van onwaarde, b. v. een voorgeschreven gebed ; breken , gebroken, b. v. de vasten ; ngabatalkeun , ijdel doen zijn , veroorza ken dat een handeling niet geldig is ; dibatalkeun . en Batan, = manan , meer (minder) dan ; ti alah ~, idem . Batang ; koeroeng een langwerpig vierkante kooi

34

BATJ.

of hok, in den vorm v. een pasaran ; babatang, een dood mensch of dier; lijk, kreng ; dioeroegan koe iets met lijken overdekken . Batara, Skr., Heidensche godheid. Batari, het vrouwelijk van batara. Batěk ; matěk, een zwaard of derg, uit de scheede trekken ; pědang beunang een uitgetrokken zwaard ; dibatěk . Bati, winst, voordeel; babaten , winst zoeken of be jagen met of van ; woekerwinst nemen van ; nga batian, op winst zetten , maken dat iets winst af werpt; dibatian .

Batik, uit de hand geschilderd (gebatikt) lijnwaad ; het zóó beschilderen van lijnwaad ; samping - een alzóó bewerkte sarong ; ngabatik, lijnwaad uit de hand beschilderen ; dibatik. Batin, Ar. bathin , k., batos, I., het inwendige, inner lijke, binnenste, het gemoed ; ook : de onzichtbare wereld ( zóó 't tegenoverg. v. lahir), het wezenlijke leven ; di —, en di djěro in het binnenste , in het gemoed ; lahir —, voor tijd en eeuwigheid, voor eeuwig ; ti lahir něpi ka –, voor immer en altijd. Vgl. bating. Bating ; alleen in teuing, z. v. a.: het baat niet. (Naar 't schijnt een verbastering van batin , dat nog wel eens zóó uitgesproken wordt.) Batja, = 't meer gebr. watja, g. w. , lees ! babatjaän . ZOO maar wal lezen, doen alsof men leest, het lezen nadoen. Z. verder watja . Batjak ; babatjak, gereed gezet, gereed staan , v. spij zen, zóó als op den disch ; babatjakan, een maaltijd te zamen houden, v, velen . Batjang , limoes, een slechte manggahsoort. Mal. ? Vgl. bapang II. niet aan ontbre Batjatjah , ontbreken aan ; teu ken, compleet, volkomen. Batjejo ; ngabatjejo, praten in 't honderd, zonder zin, z. a. b. v. een tjijoeng of bejo, die men praten leert; vgl. het woord bejo ; verder : praten zonder verstand. Batjěm ; ngabatjèm , iets parfumeeren, b. v. kleeren , door er welriekende bloemen tusschen te leggen. Batjin, stinken ; baoe – stank ; bijoek-batjin, kwade dauapen. Batjok ; ngabatjok, = ngadek, hakken, met een mes of derg Batjokak , = djapakan, een vuile, loszinnige taal voeren ; volgens sommigen slechts van mannen ge bruikt. O. Batjot, k. p. V. soengoet en biwir, mond, bek , lip ; = sok reja omong, veel praats heb sok reja ben ; tamplok batjoteun, lett. omkantelen als de mond (met uitstorting van den geheelen inhoud ), een sprkw . voor : zijn geld of goed verspillen of verkwisten ; zoo maar uitstorten , weggeven aan wie maar vraagt; moerah babatjot, verkwistend, spilziek.

BATO.

35

Batoe, steen, steenen , uit de natuur; vgl. bata ; hoeroe , een hoeroeboom ; djamboe een djam boesoort, ook djamboe bidji genoemd ; tjaoe een pisangsoort; simeut een soort sprinkhaan ; goela —, klontjes; hoedjan hagel, ook hoedjan boewah genoemd ; goerat -, merk in steen, overdr. voor : een woord of belofte, die of dat zeker is ; een zaak die stellig geschieden zal ; vgl. tjaï ; toe kang steenhouwer . Vgl . sipat I en timbang II. Batoek, k., gohgoj, l., hoesten ; hoest; babatoekan , gemaakt hoesten . Batoer, die er bij is of staat, die er bij behoort, v. menschen en voorwerpen die bij elkaar zijn of be hooren ; de andere, z. a. v. een paar of span ; die iets mededoet of in iets deelt; naaste, medemensch, en 200 verder : k. , rentjang, l., genoot, metgezel, makker, collega, bediende ; ook voor : elkander ; ba toerna sare, zijn slaapmakker ; pada ngomong djeung batoerna, zij spraken tot elkander ; pibatoerern, die iets zal mededoen , genoot of bediende zal zijn , of derg. ; babatoeran, genoten van elkander zijn, om gang hebben met elkander ; te zamen, met elkander ; ngabatoeran , zich bij iemand voegen , kameraad schap met iemand sluiten, zich tot iemand gezellen ; dibatoeran . Batoewah, Jav. , = poesaka ; in 't Soend . echter z. v. a. kamatihan, buitengewone kracht, buitenge meen vermogen ; leu njaho sija ka - aing ? ken je mijn buitengemeen vermogen niet ? Batok, klapperdop of dop van een kokosnoot; gebruikt tot nap om uit te drinken, of met een steel er aan tot scheppen enz ., terwijl er allerlei voorwerpen voor huiselijk gebruik van worden vervaardigd ; ook een maat: een gantang heeft 20 batok ; sabatok, één zoodanige maat, enz.; koeja batok , een klein soort koeja ; babatok, k. , schedel, hersepan ; afge slagen hoofd ; vgl. tangkorek. Batos, I. v. batin ; 2. ald. Bawa, k., bantoen, s. , tjandak, 1. , g. w.: neem mede, neem met u, breng ! Verder, (doch dit geldt slechts van bawa) : het mee- of bij zich dragen ; uit oor zaak van, van wege, door ; bawana 120 marijem , met zich voerende 120 kanonnen ; kitoe bawana ti waktoe dikandoeng, hij bracht dit mede uit den moederschoot, d. i. hij werd alzóó geboren ; bawa tina - , koe koe , tina, koe ning, tina, uit oorzaak van, van wege, door ; bawaeun, iets om te dragen, te brengen of mee te voeren ; mawa, met zich voeren, brengen, wegbrengen, heen voeren ; in betrekken , meeslepen in, z. a . in 't on geluk ; laten deelen in ; mede, met, in ; oorzaak zijn van , leiden tot; maneh, zich zelven mede voeren , d. i. eigenzinnig zijn ; ook wel: zich op den voorgrond stellen ; maot iman , sterven met (d. i. in) 't geloof; paeh dosa, sterven met (d. i. zonder bevrijd te zijn van) zonden ; sangoe kakoewatan , de rijst geeft (veroorzaakt) kracht; moekti, leiden tot (veroorzaken ) rijkdom ; mawa mawa of mamawa, medeslepen, overal medevoeren ;

BEBE . sok mawa-mawa maneh , zich op den voorgrond plaatsen ; dibawa; dibawa- bawa ; dibabawa; ka bawa, meegebracht, meegevoerd ; vervoerbaar, draag baar, te dragen ; sakabawana, zooveel men maar eenigszins dragen kan ; zooveel mogelijk; pěrbawa (wat den vorm aangaat Jav. ) , aard, toestand, nei ging, kracht, beteekenis, uitwerksel; vgl. kasijat ; babawaän, wat iemand te dragen heeft of draagt, wat meegevoerd zal worden, vracht, last ; tjaž ba bawaänana , het water dat hij medebracht; mawaän ( in 't spreken soms saamgetrokken tot maän ), iemand iets brengen , aanbrengen , aanvoeren ; diba waän (dibaän ); dibawakeun , naar iemand toe- of heenzenden , iets ergens heen- of inzenden ; kaba wakeun, meegevoerd worden ; geheel met iets ver vuld of ingenomen, zoodat men zich alleen daarom bekommert. Bawah en di bawah, = handapeun en di handapeun, onder, nl, onder de macht, onder 't gebied of derg. ; di bawah tangan, onder de hand, d. i. onder de macht; di bawah parentah, onder de heerschappij, onder 't gebied ; di bawahna, in de onderhoorig heid ; dibawahkeun , gebracht worden of zijn onder, onderworpen worden of geworden. Bawak, het hout, waarin het ijzer van den patjoel is gevat. 0. Bawal, een zeevisch. Bawang, ui, uien ; babawangan, een grassoort, op 't loof van uien gelijkend. Bawaning, z. bawa. Bawat ; pajoeng een parapluie met franjes aan de punten, gelijk men nog bij Chineesche huwelij ken ziet gebruiken. Bawel, verkl. door nanja deui nanja deui, al muar blijven vragen. Bawon, eig. Jav. , benaming van het aandeel, dat men voor 't rijstsnijden uit den oogst ontvangt. Bě, tusschenwerpsel om afkeuring uit te drukken ; = ons : bah ! Vgl. 3o. Bebas, geheel weg-, geheel op zijn, niet meer zijn ; weggevaagd, z. a. een leger dat in de pan gehakt is ; mati, allen dood ., allen gesneuveld zijn ; ook k., loenas, s. , impas, l., af betaald , aangezui verd , v. een schuld .

Běběd ; kedjo, of andere eetwaren , gepakt in oepih, sapoe ( rijststroo) of eurih, om op reis mee te ne men ; oepih gebruikende, noemt men 't zoo inge bobontot ; pakte ook wel oepih ; ook ngaběběd , eetwaren voor een reis alzoo inpakken. O. Běběgig , pop in de gedaante en ter grootte van een mensch , dienst doende bij optochten of als vogel verschrikker. Běběk, g. W.; ngaběběk, stampen, fijn stampen ; diběběk . Bebek, I. = měri, de gewone eend . II. Scheuren ; tibebek, gescheurd raken of ge raakt, opscheuren ; dibebekkeun, gescheurd-, afge scheurd ., op- of ingescheurd worden .

BEBE .

III. Hulptelw. om planken te tellen ; stuks ; papan sabebek , ééne plank, enz. Bebeka ; ngabebekakeun, = ngabangbrangkeun ; 2. bangbrang. Běběkis, verkl. door amběk -amběkan, 't benauwd hebben, z . a . iemand die in den rook staat; dreigen te stikken . Běběl, k. p. v. sirit, het mannel. lid. Běběloek, naar 't schijnt een insect, doch mij niet bekend.

36

BEDJ. W.-Java niet meer voor) ; djarak een plant of boompje, dat wel tot omheining gebezigd wordt. ('t Laatste met een vraagteeken ). Běbětek, versierd hekwerk ; saoeng loof hut; di běbětek , met běbětek versierd worden .

Beda, k. , bentěn, l . , (van elkaar of van iets) ver schillen ; onderscheiden zijn ; b. v . Allah taäla djeung sakabeh anoe anjar, God de allerhoogste is onderscheiden van al het geschapene; ngabedakeun , verschil maken tusschen ; doen verschillen ; onder scheiden ; dibedakeun .

Běběnah, een vertrek opruimen en in gereedheid Bědag ; ngabědag, l. v. ngoedag, achtervolgen, na brengen , b. v. om er te logeeren ; een kamer in zetten, najagen ; dibědag ; kabědag, 1. v. kaoedag richten ; een slaapplaats of bed in orde maken of en kaboeroe, achterhaald , ingehaald ; teu —, niet opmaken ; beunang ngaběběnah, in orde gebracht, achterhaald ; ook : niet afgekregen , b. v. zeker werk , v. een vertrek ; opgemaakt, v. een bed ; ngaběběna omdat 't donker werd of om een andere reden . han, een bepaald vertrek of bepaalde slaapplaats in orde brengen ; diběběnahan . Bědah, bersten , scheuren , breken , b. v. v. de huid, Bebendjo ; ngabebendjokeun, een kind stil maken of v. leder, v. een net, enz.; doorbreken, z. a. een stil houden ; pogingen aanwenden dat iemand zich dijk ; bezwijken, v. een stad of een leger, ten ge over iets onaangenaams heenzet; dibebendjokeun. volge van een aanval; een nieuwe sawah aanlegen (zeker ontleend aan 't laten opstroomen van water ); Bebene, verloofde, aanstaande, v. het meisje gezegd, ngabědah, scheuren , verscheuren, b. v. een stuk vgl. beubeureuh en bene -beureuh bij beureuh ; bebe katoen, waarvan men kleeren maken wil; doorbre nean, een verloofde (meisje) hebben . ken , openbreken ; vermeesteren, b. v. een stad ; Běběng, gelijk van grootte of dikte, of van beiden ; uitdrijven, vrijlaten ; heenvoeren ; uitbreken ; een op alle punten gelijk van omvang. Vgl. bengbêng. badjoe of nieuwe sawah maken ; ontginnen ; Běběnting ; diběběnting, = dibeubeur, z. beubeur. pibadjoeëun , katoen enz . scheuren voor een baadje; Běběntje, een vogel; het mannetje van de poejoeh . dibědah ; běbědahan sawah, meerdere sawahs aan Men beschouwt het als aankondiger van dieven . leggen ; ngabědahkeun , iets doorbreken , b. v. een Běběr, een band of windsel ergens om ; vgl . beubeur ; dijk ; open maken , b. v. een vijver, zoodat men měběr, een band of windsel ergens om doen , tot het water laat uitloopen ; doen bersten ; dibedah bevestiging of stevigheid ; dibèběr ; měběran, om keun ; pangbědah, de macht of den toeleg hebben winden , omwoelen ; diběběran. om iemand tot iets te voeren , heen te drijven of Beber, uitgespreid of ontrold zijn ; ontplooid ; meber, te vervoeren . uitspreiden ; uitgespreid, b. v, een doek ; geheschen of uitgespannen, b. v. een zeil; overdr.: zich uit Bědaja, = badaja. Bědak of wědak, welriekend poeder (van rijstmeel spreiden, d. i. „het breed laten hangen ” ; djang met rozenwater, enz . gemaakt), blanketsel; ngabě djang met nitgespreide vleugels; dibeber , ont dak, zich of een ander met bědak poeieren ; dibědak. rold-, uitgespreid worden ; geopend-, opengelegd Bědas, sterk , v. kracht of geluid ; met kracht, b. v. worden, v. een brief b. v.; uitgespannen ofgeheschen roepen of trekken ; ngabědasan, in kracht toenemen ; worden , v. een zeil; meberkeun en ngabeberkeun, ook : voor iemand zijn, iemand bijstaan, voorthel iets uitspreiden, ontrollen, ontplooien ; meberkeun pen , zich iemand ter zijde stellen ; dibědasan ; nga akal, 't verstand ontplooien ; dibeberkeun. bědaskeun , sterk doen zijn , sterker of luider doen Běběrah, g. W.; ngaběběrahkeun, ngabangbrang , versterken ; dibědaskeun ; kabědasan, sterkte, zijn keun, iemand genoegen aandoen , b. v. door hem kracht. Vgl. tarik. bij vrienden en kennissen rond te leiden of hem op andere wijze genot te verschaffen ; iemand aflei Běděgoeng, - běděgong. Běděgong, běděgoeng of badigoeng , = langgoek, nit ding of verstrooiing bezorgen ; diběběrahkeun. hoogmoed en verwaandheid weigeren of onwillig Beberetean, een doornstruik, met zoete bessen . zijn om te volgen of te gehoorzamen , terwijl men Běběro, = sangeuk, ik wil niet; kaběběro, idem . dat in woorden en handelingen laat uitkomen ; aan Běběs, vgl. běs ; verkl. door 'dihantěm ditejangan matigend. ka mana -mana , overal heen- of ingaan om iets te Bědel ; mědel, den buik opensnijden ; dibědel. zoeken ; měběs, ingaan, zich ergens in verbergen ; Bědil, geweer ; ngabědil, schieten ; op iemand schie vgl. moeboes ; měběskeun , iets ergens indoen , in ten ; dibědil ; běbědil, schieten , zonder bepaald doel ; stoppen , in verbergen ; diběběskeun . herhaaldelijk schieten ; uit schieten (jagen) gaan ; Běběsaran of tangkal een soort moerbeiboompje , kabědil, bij ongeluk door een schot getroffen. dat voor de teelt van zijdewormen gebezigd wordt Bedja, k. , wartos, l., bericht, tijding; aja -, er is (of werd, want naar ik meen komt deze teelt op

BEDJ .

37

(was) een gerucht ; pibedjaeun, wat men te be richten heeft; bebedja, berichten, kennis geven ; ngabedjaän, aan iemand berichten ; dibedjaän ; ngabedjakeun, iets berichten, een tijding brengen ; dibedjakeun. Bědjad , uiteenspringen, in stukken springen, o. v. een schedel ; barsten , b. v. een schip dat stoot; běbědjadan , de stukken of brokken van iets dat op de wijze van bedjad stuk gesprongen is. Bedje ; bedja een bericht uit de tweede hand.

Bědoeg, de groote trom , (zoo iets als een Turksche trom), waarop men aan moskee en langgar de ge belstijden aankondigt, en waarop men slaat of roffelt in 't middernachtelijk uur in de Mohammed . vas tenmaand, alsook bij brand en bij andere onheilen, ter op de waarschuwing van het publiek ; nabeuh bědoeg slaan. Vgl. dawoeh en doelag. Bědoel, = bagong, zwijn ; oraj een zwarte, ver giftige slang. Bědog, kapmes, door lieden uit het volk op weg en onder den arbeid in een scheede aan een riem om de middel gedragen.

Bedog, door den neus spreken . 0 . Bědol, 8. W.; ngabědol, aan iets hard trekken of rukken ; met kracht uittrekken, uitrukken, ontruk ken ; dibědol. Bědong, de windsels, waarin men een pas geboren kind kleedt, zóó dat ook de armen en beenen daarin gewonden worden ; ngabědong, een kind in de bě dong doen ; ngabedongan, id.; dibědong ; dibědongan. Bedor, = paksi, de ijzeren spits van een pijl. Begal, straatroover ; ngabegal, straatroof plegen, op weg rooven ; dibegal, op weg (b. v. in een bosch) overvallen worden door roovers; bebegal, al maar op straatroof uitgaan ; kabegal, = kapegat, ver hinderd worden voort te gaan. Vgl. badjag en babahak .

Běgang, = koeroe, mager, zeer mager ; ngabėgangan, vermageren . Běgběg, verkl, door gěde beuheung, een dikken hals hebben . (O.: verbijsterd, verward, v. iemands denken of gemoed .] Běgbrėg, = boegbroeg ; ngabėgbrèg, op een hoop liggen, een hoop vormen ; ngabėgbrègan , op of in iets bijeenbrengen, samenpakken of opstapelen; di bėgbrègan ; ngabėgbrègkeun , allerlei dingen in ééne plaats samenpakken ; dibėgbrögkeun. Běger, in 't algem. lustig, dartel, v. een vogel of ander jong dier, of ook van een jong mensch ; naar iets verlangen of haken, b. v. masing kana djalan kahadean, heb verlangen (of haak) naar den weg der deugd ; in 't bijz. begeerte hebben tot het andere geslacht, weelderig, hittig, geil; běbě ger , idem . Begod ; ngabegod , blijven zitten of liggen ; zich niet van een plaats verwijderen ; inz. tjitjing ka rong

BEKE. geng atawa ka dajang, al maar in 't hoerenhuis blijven, aan de hoeren verslaafd zijn. Běgog, een apensoort (?) ; si - , een scheldwoord. Beh, I. zichtbaar worden, te zien of in 't gezicht komen , zichtbaar zijn ; geus reeds zichtbaar, reeds aanwezig zijn ; tatjan -, nog niet zichtbaar, nog niet aanwezig ; koemaha behna, zooals het uit valt of gaan zal ; behna mah, het blijkt. II. Zijde, kant ; ook těbeh ; beh wetan , aan de Oostzijde, in het Oosten .

Beja, tol, impost, belasting; pabejan, tolhuis. Bejak, k., seëp, l ., op, op zijn, verteerd, verbruikt; verstreken, v. een tijd ; geëindigd ; voor eenige uit drukkingen gebruikt men uitsluitend bejak, b. v. nja idjid, volkomen verafschuwen ; karěp, ten einde raad ; bejak -bejak nja pertjaja, ten volle vertrouwen ; bebejakan, alle moeite doen, alle kracht of de laatste kracht inspannen , met alle macht, ten einde toe ; mejakkeun en ngabejakkeun , opmaken, geheel verbruiken , geheel aanwenden, tot het einde doen komen ; mejakkeun tanaga, uit alle macht; mejak-mejakkeun, = mejakkeun , maar van meer dere dingen ; dibejakkeun. beurang, het Bějar, = bjar en braj, z. ald.; aanbreken van den dag.

Bejar, droog, b. v. gare rijst, die eenige uren gestaan heeft; los, kruimelig ; overdr.: vriendelijk, open , opgewekt, minzaam , spraakzaam ; hanteu –, treu rig, neerslachtig, droefgeestig; deui, weer vrien delijk zijn, weer in opgewekte stemming verkeeren ; taja kabejaran , droefgeestig, neerslachtig, treurig. de rat Bejas, ontbolsterde rijst; beurit ninggang valt in de rijst; een sprkw. voor : 1. onverwachts een geluk deelachtig worden ; 2. met zoodanig geluk kwistig omgaan ; katambang = kaoentoen ti poeng ; 2. tipoeng. Běje, zacht, week , z. a. b. v. 't vleesch van vruchten . Bejo, een andere naam voor tjijoeng ; z. aldaar.

Bejong of bebejong, een riviervisch . O. Běk, werkw . tusschenw . voor : hakken, houwen ; vgl. haběk ; boek -běk , links en rechts hakken of houwen. Běkah ; baoe 1. v. baoe babah, enz. , stinkende adem . Vgl . babah III. Beke, bamboe met korte geledingen (awi pondok roe wasan ) ; ook : een mensch met korte armen en beenen . Běkeh, van elkander af, geopend, vanéén, v. twee din gen, die in den gewonen toestand aaneensluiten ; ngaběkehkeun, van elkander af doen, vanééndoen, door rechts en links op zij te schuiven ; diběkehkeun. Běkek, = pendek en pondok awak, kort van lichaams bouw . Běkekek ; ngaběkekek, open liggen; open leggen, b. v. een kip die geroost zal worden ; ngaběkekek keun, open leggen , vanééndoen ; diběkekekkeun . Běkěl, k., sangoe, I., leeftocht op reis, teerkost; reis

BEKE.

geld ; měkčl, leeftocht op reis medenemen ; medene men wat men op reis zal behoeven , zich van reis geld voorzien of daarvan voorzien zijn ; běběkčlan , 1. zich van leeftocht enz. voorzien ; 2. leeftocht, teer kost, reisgeld ; měkčlan en ngaběkčlan, tot leef tocht enz . medenemen ; iemand van leeftocht voor zien ; diběkělan. Běkém ; ngaběkěm , iemands mond sluiten, b. v. door hem de hand er voor te houden ; diběkèm ; ngabě keman, iemand den mond sluiten ; diběkčman .

Beker, een gevlekte vogel met lange pooten, die zich veel in sawahs ophoudt; watersnip of waterhoen: Běkik ; ngaběkik, gaan met haastigen tred ; ook werkw . tusschenw . voor loempat en nandjak. 0. Běkoek, = bëngoek, een kromme neus ; ngaběkoek, = ngabengoek , een paard dwingen zijn kop om laag te houden , door het een breidel aan te leggen en dien over den nek te bevestigen ; diběkoek. Běkok, Holl . bekocht, maar zóó ngbr.; ngaběkok, iemand beetnemen, om den tuin · leiden ; diběkok ; kaběkok, bekocht met iets, beetgenomen, bedrogen. Běksěk, samenst. v. běk en sèk, z. deze woorden ; er ferm op in hakken of houwen ; alles om zich heen neerhouwen . Bela, ter zijde staan, steunen, helpen ; iemands lot met hem deelen ; ook : 't slachten van een dier tegelijk met de besnijdenis van een kind ; boemela, iemand ter zijde staan, in iemands lot deelen ; nga belaän, iemand ter zijde staan, bijstaan ; iemand vergezellen in zijn leed ; deelnemen aan iemands vreugd of smart (- boengah ; tjeurik ); iemand navolgen, d. i. doen als hij doet of deed (noeroet lampah ); zich getroosten ; dibelaän, voor iets ( dit of dat) overhebben ; zich ter wille ergens van iets getroosten, b . v. — hese - tjape, er de moeite voor overhebben ; kaloewar gětih, er zijn bloed voor overhebben . Bělaboer, strooien, uitstrooien, te grabbel gooien voor wie het nemen wil ; ngabělaboerkeun , = ngawoer . keun , iets strooien, enz .; dibelaboerkeun. Bělah, Jav., = beulah ; pabělah, = toekang meun taskeun, veerman . Bělak ; běbělakeun, = rorombeheun, kloven of bar sten hebben in de zool van den voet. Bělang, bont, gevlekt. Vgl. wělang. Bělas, = wělas. Bělědag, knallen, z . a. een geweer of ander klein vuurwapen. Bělěděg ; ngabělěděg, omhoog stijgen, v . rook. Bělědeg, klanknab . v. een knallend geluid ; knallen, b. v . van den donder.

Bělědig ; ngabělédig, nazetten ; dibělědig. Bělědjog ; kabělědjog, met iets bedrogen zijn , b. v. doordien men het te duur kocht, of zich slechte waar voor goede in de handen liet stoppen. Bělědoeg, klanknab . v. een zwaar, bulderend geluid ;

38

BELE.

ook : een kokosnoot, waaruit men 't water verwij derd-, of een kalebas (waloeh ), waaruit men de pitten weggedaan heeft, met kělan vullen en deze zoo gaar laten koken ; patingbělědoeg, knallen, knette ren, b. v . van vuur. Bělědog, klanknab. v. klappen of knallen ; klappen als v. een zweep ; knallen, als v. afgestoken pěpě tasan of voetzoekers; běbělědogan, herhaaldelijk klappen of knallen .

Bělěgěděg, een voorwerp dat het uitzicht belemmert, b. v. een berg; of regen , die verhindert de lucht te zien ; of b. v. een schip, dat den horizont voor ’t oog bedekt; ngabělégěděg, aldus 't uitzicht be lemmeren. Bělěgoeg, verkl. door teu njaho di adab-adaban , niet weten hoe 't behoort, hoe men zich heeft te gedragen . Běleh, oogen of oogleden , gesloten door ziektestof als anderszins, openen ; een wond openen , door de wondlippen vanéén te doen, b. v. ter reiniging; ngabělehkeun , de oogleden of wondlippen van elkan der doen ; dibolehkeun. Belek, roode (zeere) oogen hebben . Beleke, = djeg en njěples, gelijken, gelijken op. Bělěkek, een soort snip. Bělěndong, Soeměd ., = benggol. Bělěnggoe, ijzeren halsband of kluister, aan de han . den, of aan de handen en voeten bevestigd ; hals boeien ; doch ook in 't algemeen : boei, boeien ; ngabělënggoe, iemand een kluister aanleggen, in de boeien slaan ; dibělěnggoe.

Bělěngoer, kaal, zonder gras enz. , v. een berg ; tjoe koep -bělěngoer, genoeg hebben, maar ook niets over houden ; oelah sok tjoekoep —, sing boga pěpěrěnian, gebruik niet zooveel, of geef niet zooveel weg , dat gij u zelf ontbloot en niets van uw inkomen kunt opsparen . Bělěnong , hard, z. a. v. het voorhoofd of v. de borsten eener maagd. Bělěsat, werkw . tusschenw. voor : met kracht los springen, omhoog springen ; afgaan, v. een boog , en zoo ook : wegvliegen , v. een pijl; ook id. voor : op de loop-, aan de haal gaan ; mělěsat, 'tzelfde, maar als werkw ., b. v .: gantjang ki Oemar Maja mělěsat saperti angin , spoedig rende 0. M. weg als de wind. Vgl. pěsat.

Bělěsoer, = bijoer, werkw . tusschenw . voor : weg loempat, hij rende weg. rennen , wegvliegen ; hate. Bělět, stompzinnig ; ook wel Bělětoek, = 't meer gebr. bělěwoek. Bělětoes, klanknab. V. openbarsten, openspringen ; ngabělětoes, barsten, openbarsten, met geweld los springen. Bělětok, klanknab. v.: ontploffen, losbranden ; knap pen , v. vuur en derg.; ngabělětok, een knal of

BELE.

39

knap geven ; tingbělětok, knallen , knappen, v. vele dingen.

Bělěwoek, morsig, smeerig, vuil, onrein, v. de huid, v. de kleeding, v. geldstukken, enz .; wanordelijk , onordelijk ; ook v. 't gemoed : vuil, onrein . Bělik, = poendoeng en dělit. Běling, scherf, diggels, scherven , v. glas, verglaasd aardewerk, enz.; barang aarde of sipat werk, porcelein, met name borden en derg ., = sipat beuleuh-pětjah, breekbare waar. Vgl. talawengkar. Bělis, = Iblis. Bělo, jong, v. een paard ; veulen. Běloek, I. = bloek. II. Van 't těmbangzingen , = tarik, met sterke of krachtige stem , maar met stooten (niet leupas, zooals měloeng); verkl. door bědas dipegeg. III. Koekoek -běloek, 1. naam van de koekoek pandjang of lange kalebas ; 2. een uil, nachtuil.

Běloet, aal, paling ; [O.: tjoetjoek -běloet, palinggraat ; overdr. voor : gevlochten rand, b. v. aan een mat ; njoetjoek -běloet, een mat van zulk een rand voor zien) ; mijoeni sprkw. , = ons : zoo glad als een aal ; běloet sisit sabadarat, een verbloemde sprkw. om raraj en eigenlijk kapiraraj aan te duiden (běloet darat = oraj) ; měloet, uitkruipen, uit een opening komen kruipen ; ook van menschen . Běloj, een armoedig ., ziekelijk voorkomen hebben ; ook : langzaam , talmend. Bělok, I. = djèblog, slijk, slijkerig ; běbělokan, in slijk rondloopen. II . Holl. blok, nl. houten blok om de voeten in te sluiten ; dibělok, in 't blok gezet of gesloten worden. Belot, die van doel

omweg, om zijn ; langer weg dan een andere, naar hetzelfde doel voert ; dibelotkeun, overdr. een verhaal : het langs een omweg naar het leiden . Běmběm, een vrucht als de kaweni, maar zuur van smaak ; tangkal —, de boom ; hij behoort tot de manggahsoorten. Běnang, garen van Europeesch fabrikaat. Vgl. kanteh . Běndara, Jav., = djoeragan, heer, meester, meesteres. Běnde, bekken ( een soort gong) om iets rond te klinken , vendutie aan te kondigen, en voor andere derg. doeleinden . Běnděleh ; ngaběnděleh, vooruitsteken , v. een grooten buik . Bendi, tilbury. Běndjil , = běndjoel, hobbeltje, kluitje ; barěndjil, met hobbeltjes of kleine onevenredigheden. Běndjoel, vgl. běndjil; hobbel, kluit ; hobbelig, met hobbels of kluiten ; barěndjoel, met kluiten ( aarde); měndjoel, een weinig op- of uitgezet, z. a . de buik van een zwangere of de borsten v. een jong meisje. Běndjoet, = ' t meer gebr. běntjoet.

BENE. Běndo, den hoofddoek dragen op de wijze der Java. nen, vast om 't hoofd gesloten ; 't is de deftigste manier ; ngaběndo, zich zóó den hoofddoek opzetten ; diběndo ; ngabendoan ; iemand zóó den hoofddoek opzetten ; dibendoan . Vgl. pinti. Běndoe, 1. v. amběk, toornig, toorn ; běběndoe, toorn, gramschap, ongenade; tadah - , den toorn opvan gen, een beleefde uitdr. voor : erkennen iemands misnoegen verdiend te hebben, of zich daaraan on derwerpen ; běhěndon (voor běděndoean ), gramschap, ongenade; ngaběndoean of ngaběndon , op iemand toornen, iemand zijn ongenade doen gevoelen, iemand straffen ; diběndoean en diběndon, in ongenade val len ; iemands toorn ondervinden ; kaběndoe en ka běndon, onder iemands toorn liggen, in ongenade zijn gevallen , door iemands toorn of ongenade ge troffen worden of zijn.

Běndoel ; ngaběndoel, een kleine ronde verhevenheid vormen ; běběndoel, kleine ronde verhevenheid , knop ; = pěpěntoel, z. péntoel. Běndoeng, g. w.; ngaběndoeng , afdammen, afsluiten ; tot een dam zijn ; een afscheiding voor of een dek over iets vormen ; diběndoeng ; měndoeng, hangen, hangen over, z. a . regenwolken over een plaats ; dreigen, v. den regen of ook v. iemands toorn ; betrokken, v. de lucht ; overspannen, overschaduwen, van een zeil of doek ; de zon verduisteren , z. a . b. v. een in de lacht zwevende adelaar; běndoengan, dam ; sluis ; overdr. een dam ( slot) voor den mond. Běndon, z. běndoe. Bene-beureuh, z, beureuh. Běněr, k., Věrěs, l., recht, rechtvaardig ; waar, goed, juist ; zonder feilen ; het is juist; bij samenst. als de volgende alléén 't kasarwoord: kalapa een kokossoort ; nangka —, een nangkasoort; tjě. pět-běněr, werkzaam , vlijtig , accuraat; saběněrna , de geheele waarheid ; in waarheid ; měněr, recht op af gaan , drijven, enz. , b. v. een pijl, of een schip ; ngabèbèner diri sorangan , zich zelf recht vaardigen; diběběner, terecht gewezen worden ; měněran, op iets of iemand recht afgaan, afdrijven, enz.; op 't rechte punt afgaan, raken of treffen ; den rechten tijd treffen ; juist geschieden of vallen op ( een zekeren tijd ), waarvoor ook keur — ; nga běněran , recht spreken, richten, oordeelen , 'tzij veroordeelend of in 't gelijk stellend ; diběněran ; měněrkeun, op den rechten weg leiden ; recht naar iets heenleiden ; iets recht uitstrekken of in rech ten stand oprichten ; ngaběněrkeun , recht maken, goed maken, herstellen ; op den rechten weg of recht naar iets beenleiden ; op of naar iets richten ; in 't gelijk stellen, rechtvaardigen, voor recht-, waar of onschuldig verklaren ; maneh, zich rechtvaardigen ; diběněrkeun ; bèběněran , recht, het recht; rechtspraak , oordeel, een rechtvaardige uit spraak ; njijar recht zoeken; paběněran, op de hoogte van of tegenover (iets) gelegen , z. a. een huis ; kaběněran, rechtheid , gerechtigheid, goedheid,

BENG .

40

braafheid, deugd ; ook : juist of toevallig treffen , plaats hebben of gebeuren ; laja noe - > niemand voldeed aan de vereischten . Běng, werkw. tusschenw . voor : wegvliegen , de vlucht nemen , zich uit de voeten maken ; ook voor : weg slingeren ; beng -beng maledog teh, gooi er maar flink op los ; bang -beng en boeng- beng, naar alle kanten vliegen, uiteenspatten, enz. Běngang, I. naam v. een boom . II. Syphilis ; kasakit syphilitisch zijn.

idem ; băngangeun,

Běngas-bengis, z. bèngis. Běngběng, vgl. běbèng, gelijkmatig, b. v. van dikte, of v. beweging, z. a. bij 't loopen ; op ééne hoogte blijven, v. water dat niet wegvloeit; gedurig een zelfde geluid geven . Bengbreng, zich in orde-, in een rij scharen ; in orde geschaard ; [O.: ngabengbreng, id., b. v. z. a. op de jacht : een dier den doortocht versperren ). Běngeh, = tjalangap, den mond opendoen of open houden .

Běngěp, = bareuh beungeut, opzwellen, opgezwollen, v . 't gelaat; een dik gezicht hebben, ten gevolge van een slag of derg. Benggang, Jav., = anggang. Běnggoel, buil, bult ; ngabenggoel, een bult zijn of vormen ; een groot ronde verhevenheid vormen . Benggol, het 2 centsstuk ; deze waarde; sabenggol, één benggol, enz. Zóó in 't Tjiandj. en Band . ; vgl . echter bělěndong, deblo, dibloeng en gěmblong. Běngis, stuursch, norsch ; een slecht humeur hebben ; oelat norsch kijken ; băngas-bengis, bằngis, maar met verst.; ngabengisan , tegen iemand norsch zijn, iemand norsch bejegenen ; dibengisan. Běngkah, scheiden, van elkander gaan , z. a. vrien den, b. v. door twist ; gescheiden , door verdeeldheid ; ngaběngkahkeun, vanéénscheiden, uiteen doen gaan ; scheuring maken tusschen ; diběngkahkeun ; paběng kah, verdeeld ; van elkaar gescheiden, door ver deeldheid ; pabèngkahan, scheuring, verdeeldheid ; kabëngkahan, het verdeeld zijn, verdeeldheid. Běngkang ; nangkarak -, op den rug liggen, met opgetrokken beenen . Bengkel, Holl. winkel; werkplaats, inz . timmermans werkplaats en werkplaats van den Waterstaat.

Béngkér, hoepel; band om een wiel ; bamboezen hoe pel waarbinnen pas geplukte koffie gedroogd wordt ; vgl. wëngkër ; ngaběnykör, een hoepel of band om iets maken. Běngkoeng, gekromd, z. a. de rug van een oud mensch ; een hoogen rug hebben , gebocheld ; krom, een bocht hebben naar boven, z. a. een pamikoel of dakplaat, en derg.; — ngarijoeng bongkok nga ronjok, sprkw ., verkl. door hajang ngarijoeng moengpoeloeng, alles bijeen komen ; ngabengkoeng

BENT. keun, krom maken, verkrommen ; dibengkoengkeun . Vgl. bingkéng en bangkong. Bengkok, krom ; lakoe of lampah - op verkeerde wegen gaan , zich aan verkeerde handelingen schul sembah, - gindi pikir, van gezind dig maken ; heid of stemming veranderen ; mengkok, omgaan, een bocht vormen ; een bocht of hoek, in een weg of in een rivier . Z. ook malengkok. Běngkong ; ngaběngkong, onafgebroken (in gebogen houding) zitten iets te doen ; ook : zitten, neer zitten , in algemeenen zin. Bengo, gebogen , met krommingen, niet recht; een scheeve mond ; een scheeven mond hebben ; scheef, 2. a. b. v. schrift.

Běngoek, = běkoek, een kromme neus, z. a. v. een laoek ēmas ( goudvisch) of arend ; ook naam v. een peulvrucht, de boewah koas ; ngabengoek, of ngaběkoek, een paard dwingen zijn kop omlaag te houden, door het een breidel aan te leggen en dien over zijn nek te bevestigen ; dibengoek. Băngong, = hoökeun , met open mond staan kijken ; verbaasd zien of staren . Bengras, = tõrang, helder, klaar, blinkend , schitte rend, v. 't zonlicht, v. een witten muur, enz. Bengsal, 't tegenoverg. v. bangen ; niet slagen, mis sen, mis raken, z. a. een schot; ongelukkig in iets zijn, niet voorspoedig ; onbekwaam , ongeschikt. Běning, Jav. en Mal. , = herang, helder, klaar 3; helder water ; ati noe een rein hart; tjaž dipoendoet ati noe běning, iemands geheele hart, d. i . zijne geheele toewijding vragen . Běnjeng ; I. ngabénjeng, zacht aan iets trekken , b. v. aan iemands mouw ; dibenjeng. II . Een plant, van wier wortel (beuti) inen een soort kleine kaarsjes maakt, die door arme lieden gebrand worden ( op den goenoeng Gěde; wellicht ook elders ). De aanslag van de walm , vergaderd door een kopje omgekeerd boven zulke brandende pitten te houden, gebruikt men wel om inkt te maken. Běnjes ; mënjes, zwijgen-, zich stilhouden, uit verle genheid of beschaamdheid, omdat men het onderspit heeft moeten delven ; zwijgend de plaat poetsen ten gevolge eener ondergane vernedering ; kaběnjes, in zoodanigen toestand gebracht of geraakt zijn .

Běntak ; ngabentak, = njėntak, iemand hard toe spreken, toesnauwen ; diběntak ; ngaběntak-běntak, hevig warm zijn , snik heet zijn, b. v. van een dag in den drogen moesson. Bentang, ster, de sterren ; ook : orde- of ridderteeken , doch in dezen zin meestal bintang ; taï -, val lende ster, vallende sterren ; baloe —, goudsteen , gouderts ? Běntar, naden , scheuren of barsten vertoonen of ge kregen hebben , als 't begin van beulah, 0. Bentar, een slag van een koletjer ; een schamp van

BENT .

BERE.

41

een vallenden boom of derg .; een stoot v. een buffel of ander gehoornd dier ; pabentar, = paädoe en pasalija, oneenig onder elkander ; ook — pikir.

op een stuk grond, dat nog niet door water be sproeid wordt; diběběra. II . Veel ; in groote hoeveelheid voorhanden.

Běntas, g. W.; ngaběntas, een heining doorslaan om een doorgang te maken ; dibentas.

Berag, hartstochtelijk blij of opgewonden, b. v. over een onverwacht geluk ; beragan, licht iets breken ; iemand die veel (of licht iets) breekt.

Běntěli ; soepa

een soort paddestoel.

Běntěling ; ngaběntăling, ombuigen ; z. a. b. v . de vingers ; doorbuigen ; ngaběntělingkeun, iets ombui gen, iets doorbuigen; dibentělingkeun. Běnten, een metalen buikgordel, ketting van metalen platen, voor een vrouw ; ook : gouden of zilveren plaat, vóór op den buikgordel v. een vrouw ; vgl. pěnding ; dibenten en dibentenan , een vrouw of meisje) een benten aan- of omdoen. Bentěn, 1. v. beda, verschil, onderscheid ; z. ald . Benteng, eig. een schans of fort in den vorm van een ster; fortificatie, fort, schans, sterkte. Bentes, duidelijk spreken, fraai spreken, zich net en juist uitdrukken , welbespraakt, welsprekend.

Běntet, k. p. v. seubeuh, zat, zat zijn. Běntik, gebogen, ingebogen , van den elleboog en de vingerknokkels ( zóó dat de elleboog of de vinger knokkels naar binnen doorbuigen ); ook : gekruld, omgebogen , v. de oogharen ; (een en ander wordt een schoonheid geacht bij het vrouwelijk geslacht); uitwijken , kromtrekken, z. a . b. v. een lakop of belegstuk, zóó dat de uiteinden naar buiten wijken ; barėntik en bararěntik, omgekruld, v. de oogharen. Běntil, puistjes, zweertjes, inz. aan het oor ; sirit bentileun, = miringkil, z. piringkil. Běntjar, gespleten, opengebarsten , b. v. een deur of een gevallen kokosnoot ; mėntjar, uiteen , verstrooid ; paběntjar, = paboentjar, in gruis vallen ; paba lăntjar, verstrooid zijn , in de verstrooiing zijn. Běntji, Mal. ( bintji), toornig, toorn. Běntjoet, of ook wel běndjoet, buil, builen, aan 't hoofd, z. a. ten gevolge van stooten ; měntjoet, boven het omringende een weinig uitsteken ; onge lijk, niet vlak, met verhevenheden. Běntjoj, een vrucht, nagenoeg = menteng, maar rood van binnen ; tangkal - de boom. Běntoer ; měntoer, werpen , b. v. met een steen ; = maledog ; dibentoer ; běbëntoeran, spelende met een of ander werpen ; mentoeran of ngaběntoeran,iemand of iets ergens mede werpen ; dibëntoeran . Bentol, een blaasje, rood plekje, zweertje, muggebeet (oeroet reungit) of derg. op de huid . Běr, werkw . tusschenw . voor : wegvliegen, nader nit gedrukt door hiber ; bar -běr, gedurig een wegvlie gen, na elkander wegvliegen ; boer -běr, idem . Ber, werkw . tusschenw . voor meber : uitbreiden , uit spannen, b. v. een zeil ; laten waaien, v. een vlag, enz. Běra, I. braak liggen, v. een sawah, z. a. door ge brek aan water ; sawah —, een braakliggende sa wah ; ngaběběra, nieuwe sawahs aanleggen, van of

Berak, mest ; vgl. gěmoek ; ngaberak, bemesten ; di berak. Běrboedi, z. boedi. Běrdjamadh, z . djamaäh. Bere, g. w. , geef! barangbere, geven ; mere , k. , ma parin, ngaleler en masihan, l., iets geven ; dibere ; merean , aan iemand geven ; iemand iets aangeven ; diberean ; pamere, gave, gift, geschenk. Běrěběs ; měrěběs en ngaběrěběs, opborrelen. (O.: doorsijpelen, b. v. water door een dam .] Běrěbět, het aanvangen met iets, dat snel in zijn werk gaat; ook werkw . tusschenw . voor : op den loop gaan , aan den haal gaan ; id. voor : aan 't knippen gaan , enz.; měrěbět, met snelheid aan iets beginnen of iets doen.

Běred, mooi gekleed langs den weg gaan, v. een jeugdig persoon, die trouwlustig is ; ngaběred , id., v. een bejaard persoon . Běrěděg, vgl. boeroedoeg en sělěmpěk ; ngaběrědég, iemand onverhoeds overvallen ; diběrěděg ; kaběrěděg, onverhoeds overvallen worden of zijn. Běrěg, gezwind ; vlug van de hand gaan ; ook = haběn ; diběrėg, vereenigt in zich dihaběn en dioe dag, met kracht nagezeten worden, of ook v. iemand op wien men (hem vervolgende of willende grijpen ) met kracht aandringt. Vgl. gěsěl en wěrèg. Běrěgig ; patingběrěgig, naar 't schijnt z. V. a. nga gěděr en ngagoeroeh. Berehan, 't tegenoverg. v. koret ; mild, milddadig, goedgeefsch. Vgl. barahan. Běrěkah, = běrkah. Běrěkat, = berkat. Berekekeh ; ngaberekekeh, zitten met opgetrokken en wijd vanééngescheiden beenen . Bereleng, I. met iets gekleurds schuins omwonden zijn ; dibereleng, met zoo iets schuins oinwonden worden . II. Klanknab. v. 't geroffel eener trom . Běrěm ; tji-peujeum , die men heeft laten koken en dik worden . Vgl. peujeum . Berendel ; ngaberendel, = narapang, iets met edel gesteenten of derg . bezetten, doch zóó dat deze op een rij staan ; diberendel. Běrěng, een klein vliegend insect, schadelijk voor planten. Běrěngos, Jav. knevelbaard , knevel; vgl. koemis; běběrěngos, een krijgshaftig voorkomen hebben ; ngoesap-ngoesap běběrëngos, den knevel uitstrijken en daarbij een bouding aannemen .

BERE.

42

Beres, in orde, ordelijk, geordend, geregeld, net ; beberes, opredden, opruimen, ordenen ; schikkingen maken , zich reisvaardig maken ; meresan , I. v. nji siran, 't haar uitkammen en opmaken ; diberesan ; ngabereskeun, in orde brengen of schikken, op orde balad , het leger strijdvaardig brengen, ordenen ; maken ; dibereskeun ; pameres, 1. v. sisir, haarkam ; kaberesan, ordelijkheid. Běrěsih, rein, zuiver, schoon ; ook = bejak, geheel op, geheel verteerd , geheel verbrand, weg zijn, ver gaan zijn ; běběrěsih, reinigen, schoonmaken, in 't algemeen ; měrěsihan en ngaběrěsihan , iets rei nigen ; diběrěsihan, gereinigd worden ; měrěsihkeun en ngaběrěsihkeun , rein doen zijn , schoon maken ; maneh, zich schoon praten, zich zelven recht vaardigen ; diběrěsihkeun ; kaběrěsihan, reinheid . Běrěsin, niezen. Běrěwit, verkl. door hese en roegi; z . ald . Běrhala, brahala en barahala, afgod; ik vond het ook gebruikt v . een levend wezen, nl. v. een siloe man ; goenoeng berg waarop zulke wezens hui zen ; piberhala of pibrahala, het met de afgoden houden , de afgoden dienen ; afgoderij; mibrahala, afgoderij plegen. Vgl. barahala . Beri, een trom , die met andere muziekinstrumenten geslagen wordt bij feestelijke gelegenheden. (Volg. Jav. Wb. een gong of bekken .) Běrik, g. W.; ngaběrik, najagen, nazetten ; vgl. abrik ; diberik, 1. nagezet worden , = disoesoel ; 2. nage hidji-hidji, één voor gaan-, onderzocht worden ; één onderzocht worden ; ngaběběrik, aanhoudend na jagen, nazetten, vervolgen ; diběběrik. Běrkah , Ar. , zegen , voorspoed ; iman, zegen des djoeragan , ik vraag mijnheers geloofs ; něda zegen ; ngaběrkahan , iemand zegenen ; diberkahan ; kaběrkahan , l . gezegend, gezegend zijn ; 2. zelfst. nw., zegen , zegening. Běrkat, met běrkah hetzelfde Arab. woord, doch be paaldelijk voor : spijs, lekkernij enz., in één woord al wat men van dezen aard van een feest meeneemt naar huis; běrkateun , iets dat běrkat zijn zal, als berkat naar huis zal of mag gedragen worden . Běrlijan, Holl. brillant, diamant; ook intěn běrlijan . Běrmaen, bedelen. Vgl. djaloek.

Běrod, naam v. een riviervisch zonder schubben . Běroek, een groote batok of klapperdop, met een betrekkelijk klein gat, voornamelijk dienende om rijst te scheppen en te meten. Běroel, = broel. Berok, gevangenis ; ngaberok, in de gevangenis slui ten ; diberok ; dika - berokkeun , naar (in) de gevan genis gebracht worden ; pangberokan , gevangenis. Běrseka, z, seka. Běrsih, = běrěsih . Běs, werkw. tusschenw. voor : ingaan, insteken ; vgl . teuleum , onder water duikelen ; boes ; b. V.:

BETJ. tandoeran pare, plant er rijst op ; boes-bės, = běs, maar v. meerdere menschen of dingen. Besan, benaming over en weer van twee vaders, bij wie de zoon des eenen met de dochter des anderen gehuwd is ; bebesanan , v. twee vaders : in zoodanige betrekking tot elkander staan of komen, door een huwelijk als 't zooeven genoemde. Vgl. warang. Běsek ; kaběsekan , hoesten ten gevolge van verslikken. Beser, dikwijls of ieder oogenblik aandrang hebben tot urineeren. Běset, vgl. sébet ; ngabëset en ngaběsetan, = njisit, de huid afstroopen of aftrekken met de hand ; di běset ; diběsetan .

Běsot ; ngaběsot, zuiveren, louteren, v. koper, zilver of goud, door bij 't gesmolten metaal sěndawa of salpeter te mengen, of het gesmolten metaal in water te storten ; de ééne manier heet ngaběsot koe seuneu , de andere ngaběsot koe tjai; ook : smeden , bearbeiden , z. a. v. ijzer (in 't vuur doen, uitsmeden, dan te zamen doen, enz.); dooreenwer ken ; [O. ook : rietsuiker of zout door koking wit maken , door er onder 't schuimen eiwit onder te mengen ); diběsot.

Bět, vgl. wèt ; tusschenw . v. verbazing over iets wat men niet verwachtte, veelal te vertalen met : zie ! vb.: aja bangke, zie, er was een kreng; ệnja pisan, zie, het was zoo ; ook wel eens afkeu rend, b. v. over iemands stoutheid, dat hij zoo iets heeft durven bestaan . Bet, werkw . tusschenw . voor 't ontvangen van een bericht, b. v.: ana meunang tjarijos, toen hij de tijding vernam . Bětah, ergens op zijn gemak wezen ; naar zijn ge noegen ergens zijn ; zich „ thuis ” gevoelen ; mang gih –, op zijn gemak komen ; bejak , ergens geen genoegen meer hebben ; pangabětah, dat waar door men betah wordt. Betan, = batan . Běte, barsten , gebarsten, opengebarsten, v. een vrucht, v. een bewanding, enz.; ngabětekeun, iets met de hand of met een werktuig openspouwen. 0.

Bětěk ; běbětěk, een kleedingstuk ofderg., dat men niet meer voor zijn eigenlijk doel gebruikt, maar bezigt voor dweil, voetveeg of zoo iets ; pabětěkan, idem . Betet, een andere naam voor de ekek . Bětjěk, = betjek. Betjek, nat, vochtig, week, modderig, slijkerig, v. den weg of in 't alg. v. den grond ; = bětjěk, en minder erg dan djéblog ; enggon - een weeke, modderige plaats ; bebetjek, een kleine sawah op een moerassigen bodem (oeroet sitoe of oeroet soesoekan, d. i. waar voorheen een plas of een beek was); ngabebetjek, een sawahbed , te klein voor beploe ging, met den patjoel omwerken ; dibebetjek. Bětjir en ngabětjir, zich wegspoeden , hard heenloo

BETJ.

43

pen , op de vlucht gaan, v. een of meer personen . Vgl. bětjis. Bětjisen ngabětjis, = bětjir en kaboer ; zich weg spoeden , op den loop gaan, vluchten ; boetjas-bětjis, wegloopen uit alle macht. Bětjoes, k. p. v. bisa ; kundig, bedreven ; kabětjoes, kunde, knapheid; taja kabětjoes, niets weten , niets kunnen.

Bětoes, scheuren, barsten, b. v. een te stijf gevuld kussen, bij drukking ; ook : een geheim vertellen of verraden ; teu – , geheim houden , verbergen ; moal -, niet zullen verklappen of verraden. Bětok, naam v. een visch. Bětot, g. W.; ngabětot, aan iets hard trekken of rukken ; naar voren of naar zich toe trekken ; af trekken , b. v. een tak van een boom ; uittrekken , uitrukken, b. v. vlerken ; dibětot. Bětrik ; ngabětrik, springen of terugspringen, v. iets dat gespannen is ; dibětrik , laten springen of terug springen. Beubeuheul, z, beuheul. Beubeur, buikband ; doek of band om de middel, of om den buik in te wikkelen ; ngabeubeurkeun, een doek om de middel of om den buik wikkelen ; dibeubeurkeun. Beubeureuh, z. beureuh. Beubeut, g. w., sla, sla er op los, geef een slag, geef een pak slagen ! ngabeubeut, slaan, ranselen ; dibeubeut ; tibeubeut, tegen den grond slaan, d. i. tegen den kana taneuh ; grond ploffen of vallen, ook ngabeubeutan, aanhoudend slaan of ranselen ; di beubeutan ; ngabeubeutkeun , iets tegen den grond smakken of werpen ; dibeubeutkeun. Beueus, vochtig, klam, lek . Beuheul ; kabeuheulan, iets in de keel hebben zitten, b. v . koe toelang hajam , een kippenbeentje in de keel hebben zitten ; = kaboehoelan en kabeu reujan ; kabeubeuheulan , aan verstopping lijden ; niet kunnen afgaan, of wel met moeite afgaan. (Zóó volg. mijne eigene aant. en de opgaven van Geer dink en Oosting. Daar de laatste bet. blijkbaar vaststaat, zou men de juistheid der hier opgegeven bet. v . kabeuheulan kunnen betwijfelen. Zij steunt echter op een duidelijke plaats in een der Soend. geschriften .) Beuheung, k., těnggěk, l . , nek , hals ; ook (doch alleen 't kasar-woord ): kraag, v. een kleedingstuk ; télégok - de halskuil.

Beukah, zich uitzetten, zwellen, z . a. een bloemknop of gedeesemd meel; opengaan of open zijn, v. een bloem ; reuneuh -beukah, de periode in den groei der rijst, als de eene halm reeds aren geschoten heeft, en de andere nog niet; ngabeukahkeun, iets, b. v. zijn buik, zich doen uitzetten ; zich opblazen. Beukas, afgaan, b. v. een geweer ; springen, b. v. een in bocht gezette bamboe; měléngkoeng nja lahan , gespannen misraken, een sprkw. afgaan

BEUL. b. v. voor : zich inspannen om iets te zeggen, en als men 't uitbrengt, zeggen wat verkeerd of voor den hoorder beleedigend is ; meukasan en ngaber kasan, afschieten , b. v. een pistool; dibeukasan. Beuki, I. = tambah en mingkin ; toenemen , meer worden , meer ; loba, meer in getal, in getal toenemen ; kolot katjida, erger, verergeren ; bangor, hoe ouder hoe ondeugender (v. een kind ). II. K. , sěděp, l. , lusten , gaarne lusten , veel houden van ; met graagte (eten ); kabeuki, k., kasěděp en kasantěp, l. , dat wat iemand graag lust, wat hij gaarne eet ; ook in algemeenen zin : dat waarvan iemand houdt, waarin hij zijn genoegen vindt, b. v. moal rek nampik moesoeh , wantoening perang ka beuki, ik wijs geen vijand af, want de krijg is mijn lust en leven .

Beulah, splijten, in tweeën splijten ; scheuren, ook v . de lucht; splijtsel, helft; sabeulah , een helft, de eene helft; zijde, kant ; b. v. ti wetan, Oost zijde ; doewa beulah, de twee helften ; meulah, kloven, splijten, doorkloven ; ngabeulah, id , b . v. lir gelap boemi, als een onweer , dat de aarde klooft; meulahan, id. , v. meerdere dingen ; dibeulah ; di beulahan ; beubeulahan, stuk wat v. iets gespleten of afgekloofd is ; ngabeulahkeun , open kloven, open breken , b. v. een kist ; dibeulahkeun. Beuleum, g. w.; meuleum , in het vuur doen ; in of op het vuur branden, braden of bakken (niet in brand steken , dat heet ngadoeroek ); b. v. brood of gebak, pannen of steenen bakken ; maneh , zich verbranden , door in 't vuur te gaan ; teu mais teu sprkw. voor : geen part of deel heb ben aan een zaak (waarvan men beschuldigd doepa, wordt of waarvoor men gestraft wordt) ; wierook branden ; dibeuleum ; kabeuleum , mede verbrand ( geraakt); beuleumeun , wat te branden of te braden is, wat verbrand moet worden ; pameu leuman , oven ; apoe, kalkoven, kalkbranderij. Beuli, g. w.; barangbeuli, koopen ; meuli, k. , ngaga leuh, l., iets koopen ; ati, iemands hart winnen of trachten te winnen ; djoewal-beuli of djoewal-meuli, koopmanschap drijven, handelen ; boela -beuli, al maar koopen ; nú dit, dàn dat koopen ; moela -meuli, idem ; dibeuli, gekocht worden ; kabeuli, gekocht; djalma —, slaaf; kabeuli -beuli, voor iets gewon nen, z. a. voor een plan ; beulieun, wat te koop is, wat men koopen kan ; beulian, wat men gekocht heeft ; ook = patoekon, koopprijs voor een meisje ; of boedak beunang meuli, slaaf, slavin ; boedak beubeulian , koopen, in 't algem .; inkoopen doen ; pameuli, koopprijs, d. i. de prijs, die ergens voor betaald wordt, vgl. ladang ; meulikeun , iets, z. a . geld, gebruiken om er wat voor te koopen ; be steden of uitgeven aan ; dibeulikeun ; mangmeulikeun, voor een ander iets koopen ; dipangmeulikeun. Beulit ; meulit, zich om iets winden of strengelen , b. v. een slang om het been ; omheen geslagen of gewonden zijn ; boelat-beulit, herhaalde malen om

BEUN .

44 .

iets heen gewonden zijn ; dibeulit ; kabeulit, om wonden, v. iets waarom zich iets anders gewonden heeft ; pabeulit, inééngegroeid, z. a. takken ; in elkaar zitten , in de war., door elkander zitten ; beulitan, 1. v. saboek, buikband, gordel ; dibeulitan, 1. v. disaboek, zich gorden, zich den gordel om doen, omgord zijn ; meulitkeun, iets ergens omwin den ; dibeulitkeun . Beunang, k ., kenging, 1. , verkregen, gegrepen, in zijn macht of bezit krijgen of gekregen hebben ; vrucht, uitwerksel of gevolg van, b. v. djinah, vrucht van hoererij; kunnen, vermogen, nl . v. het object, diwoeroek , kunnen onderwezen worden , b. v. ditjaram , vatbaar zijn voor onderricht ; oelah wees niet zoo, dat gij kunt verboden worden , d . i . laat u niet verbieden, laat u niet verhinderen ; vóór een actief werkw. staande, kan men 't te zamen daarmee vertalen door een lijdend deelwoord, b. v. noelis, geschreven ; meunang , meuli, gekocht; k. , kenging, l., verkrijgen, in bezit krijgen ; winnen, overwinnen, zegevieren ; kunnen , nl. v. het subject; ook duidt het soms 't resultaat aan v. een handeling, door 't volgende werkw. aangeduid, samen daarmee te vertalen door een lijdend deelw ., b. v. geus soesoetji, geheiligd ; tiloe poetra ti seh Dj., zij kreeg 3 kinderen bij seh Dj. ; – taoen, een jaar duren, een jaar (nog) leven ; — boelan, een maand duren, een maand (nog) leven ; en zoo ook : gedurende, b. v. tiloe boelan teu bisaeun leumpang, gedurende 3 maanden kon hij niet gaan ; sameunang -meunang , zooveel men maar kan ; meunangan , vermogen , ver mogend tot iets; in of tot iets bekwaam zijn of deugen ; in iets gelukkig of voorspoedig zijn, in iets nooit falen of missen ; vgl. bangen, bengsal en poereut ; beubeunangan, verkrijgen, opdoen ; wat men van iets verkrijgt, inkomst, opbrengst ; ook : pro duct of resultaat van nadenken ; nahaon -— ? wat hebt gij verkregen ? wat is uw resultaat ? silih-beu nangan, aan weerszijden raken of treffen ; van weers kanten winnen , zoodat de kansen gelijk blijven ; meunangkeun , iemand of iets krijgen ; in zijn macht krijgen, vangen , bemachtigen , vermeesteren, over wiunen ; dimeunangkeun, laten winnen ; debeunang keun, bemachtigd worden of zijn, enz.; oerang beu nangkeun , laat ons (hem ) bemachtigen. Beuneur, vol en goed, b. v. rijstkorrels; goed ge vuld, v. aar of korrel ; 't tegenoverg. v. hapa.

Beungbeurat, z. beurat. Beungeut, = raraj, k., pameunteu, l., gelaat, aange zicht; nanggeuj zitten met 't hoofd in de hand ; sibeungeut, k., sipeunteu ( Tjiandj. enz.; ditamas, Soeměd .), 1., zich het gelaat wasschen ; kapibeungeut, verkl. door kadeuleu bae beungeutna, bestendig iemand vóór zich hebben . Beunghar, = soegih, rijk, vermogend ; rijk zijn ; ngabeungharkeun, rijk maken; dibeungharkeun ; kabeungharan, rijkdom , vermogen .

BEUR.

Beungkak, stijgen, rijzen, zwellen, v. een rivier ; ge zwollen. Beungkat ; meungkat of ngabeungkat, afsluiten, b. v. een vijver ; dibeungkat.

Beungkeut, bos, bussel; ook g. W.; meungkeut, tot een bos of schoof samenbinden ; omwinden, binden ; meungkeutan, in bossen binden ; dibeungkeul ; di beungkeutan ; beungkeutan, bos, schoof. Beunjeur, gebroken-, gestooten rijst ; bisoel maar pijnlijke zweren .

, kleine

Beunjing, naam v. een vijgeboompje. Beunta, de oogen open hebben , 't gezicht hebben, kunnen zien ; lolong —, blind, maar de oogleden open hebben , vgl. měrěm , ngabeuntakeun, de oogen goed opendoen of openhouden ; iemand de oogen openen , ziende maken ; mata beuntakeun kana dja lan kahadean, houd de oogen open naar den weg der deugd ; dibeuntakeun .

Beunteur, naam v. een klein vischje. Beuntjeuh, = djangkrik, krekel. Beuntjing, Z. bitis. Beurang, k. , sijang, l . , dag, bij dag, over dag ; 't te 't aan genoverg . v. peuting ; vgl. poë ; braj breken van den dag ; de dag breekt aan ; kabeu rangan, te ver op den dag ( opstaan, op 't werk te komen, enz . ) ; zich verslapen hebben ; heës laat opstaan, te lang slapen. Beurat, k., abot, 1. , zwaar, zwaar zijn ; het zwaar hebben, bezwaard zijn ; kabeurat, wat 't iemand zwaar maakt ; dat waaraan men in dit leven gehecht is, waarvan men bezwaarlijk scheiden kan ; dibeuratan, bezwaard worden of zijn met ; kabeuratan, l . = karipoehan, bezwaar hebben, bezwaard zijn ; 2. 1. v. ngising, mitjeun , enz ., een groote behoefte doen ; vgl. ka hampangan ; beungbeurat, gewicht, gewichten ; nga beungbeuratan , zwaar maken, tot een last-, gewicht of zwaarte iets toevoegen ; kabeungbeuratan, bezwaard worden of zijn met ; ngabeuratkeun, zwaar doen zijn , iets zwaar maken ; iemand bezwaren ; dibeu ratkeun . Beureuh ; bene -beureuh, verloofd zijn ; verloofden zijn, aan elkander verloofd zijn ; beubeureuh, verloofde, aanstaande, vrijer; vgl. bebene ; beubeureuhan, een aanstaande-, een vrijer hebben . Beureuj ; kabeureujan , lijd. v ., v . iemand wien iets in de keel blijft zitten of steken ; iets in de keel hebben zitten, b. v. een vischgraat. Vgl. kaboe hoelan. Beureum , rood ; taneuh roode aarde; tiwoe een soort suikerriet; pare roode rijst; patjar balsemijn ; hama “, een ziekte in de rijst; tjarijang een plant; ngěmpoer of — tja hajaän, hoog rood , vurig ; beubeureum , z. ěn dog ; ngabeureum , rood maken ; rood verven ; dibeureum ; ngabeureuman , rood worden, v . 't gelaat; een kleur krijgen ; kabeureuman, = bolon .

BEUR.

45

Beurit, muis, rat; nangka —, een nangkasoort. Beusi, ijzer; tai -beusi, ijzerroest, vgl. tai-hijang ; toenggal sabeusi, uit één ijzer gesmeed ; overdr. voor : geheel één zijn , innig verbonden, z. a. V. echtgenooten en vrienden . Beuteung, I. na, nadat, b. v. - njatoe, na het eten ; = mantas en bada ; adi-beuteung, schoonbroeder, schoonzuster ( jonger dan de echtgenoot, en te ver staan als : doeloer samantasna kawin ), k ., ipar, 1., vgl. dahoean ; sabeuteung, da, terstond nadat, terstond op ; ngabeuteungan, nà doen zijn, tot het verledene doen behooren ; njoesoe, spenen ; di beuteungan ; vgl. sapih. II. K., lamboet en padaharan, l., gegěmboeng, k . p. , de buik ; ramo, de binnenkant van den vinger; njèri - buikpijn hebben.

Beuti, knol, knolwortel, bonkwortel; beutian, een knol of knolwortel hebben . Beuweung, = tjepak, g. w.; meuweung, kauwen ; di beuweung ; mangmeuweungkeun, voor iemand iets kauwen, b. v. iets dat men tot bespuwing bezigen wil ; dipangmeuweungkeun. Bewat, = děngda, boete; ngabewat, wegrukken, b. v. een kind van den weg , bij de nadering van een tijger; (misschien oorspronkelijk: met geweld nemen een boete die opgelegd was, maar die men weigerde te betalen ); dibewat. Vgl. iwat. Bewok, een insect, gelijkende op den djangkrik of krekel. Bi, in den vocatief soms in plaats van bibi en ěmbi; 2. deze woorden . Bibi, k. , ěmbi, l. , jongere zuster van vader of moe der ; ook de vrouw van een paman of oom ; dus : tante. Ook wel gebruikt jegens vrouwen, die eigen lijk geen familie zijn ; zoo noemen b. v. kinderen de medevrouw hunner moeder vaak aldus. Bibigang ; ngabibigang, gemakkelijk in een stoel of op den grond liggen, met de beenen uiteen.

Bibika, een soort ongerezen brood van rijstmeel. 0. Bibisani ; ngabibisani, z. bisa .

BIJO .

schrander. (Uit 't Jav. overgenomen, doch zeer zelden gebruikt.)

Bidjil, = ka loewar, k ., wědal en mědal, 1. , naar buiten gaan of komen, uitkomen, te voorschijn tre den ; opgaan , V. zon, maan of sterren , b. v. dina enggon panon -poë, ter plaatse waar de zon op komt ; vgl. soeroep ; midjil, gaan uit, naar buiten gaan of komen ; ook naam V. een těmbangwijs ; bidjilan , uitkomen ; nitlaten ; uitvloeien ; vandaan , voortbrengsel van ; bibidjilan, voortkomen, uit voort gekomen zijn ; bidjil-bidjilan, na eldander uit- of opkomen, 2. a . de sterren ; ngabidjilan, uit zich doen gaan ; ngabidjilkeun, naar buiten doen, uit doen komen , te voorschijn brengen of doen komen , voortbrengen, opbrengst geven, vrucht dragen ; ta neuh hasil, de grond geeft opbrengst, draagt vrucht; dibidjilkeun ; pangbidjilan panon -poë, de plaats waar de zon opkomt. Bidoeri, een roodachtige steen met spelende streepen, behoorende tot de halfedelgesteenten ; een soort agaat. Bigal, Ar., muilezel. Ook bagal. Bigbrig ; ngabigbrig, op een draf loopen. Bihari , naar 't schijnt een oude afl. v. hari ; = ba heula , eertijds (maar zelden gebruikt); vb.: nagri Hindoestan geus soegih tjara bihari, Hindoestan was weer welvarend als eertijds ; gew . met baheula samengest.: tjara baheula -bihari, gelijk voorheen . Biheung, verkl. door boa en palangsijang, wellicht, . mogelijk, het zou kunnen zijn; gew. versterkt door den nadrukwijzer teuing, met de bet. van : licht mogelijk ; hanteu isoek biheung teuing sore, is 't 's morgens niet, dan licht mogelijk 's avonds. Bijang, eig. Jav. , maar in 't Soendan. in gebruik, 1. als sěděng -woord, en dan met poen vóór zich : poen bijang, mijne moeder, en 2. als uitroep van smart, b. v. adoeh bijang ! ach moeder ! ach ! helaas ! Vgl. bijoeng . Bijar of bjar, het eerste uitstralen van het morgen rood ; gloren, v. 't morgenlicht; licht worden, dag worden ; stralen, uitstralen , v. licht. Vgl. braj. Bijas ; kabijas (in Tomo ), = palid , met den stroom meedrijven, door den stroom meegevoerd. Vgl. tambijas.

Bibit, wat tot voortplanting of voortteeling dient of bestemd wordt, b v . zaad, planten, of ook wel een tak of stek, visch, vee, enz.; alles waarvan iets afgeleid wordt of afstamt, ook v. menschen gebe Bijasa, gewoon , gewoon zijn, gewoonte ; adat-bijasa, gewoonte ; ngabijasakeun, iemand of zich zelven zigd ; vgl. binih ; Madain , uit 't geslacht van-, of afkomstig van Madain ; doeloer asal sabibit, gewennen aan ; dibijasakeun . van één vader en moeder afstammend ; mibit en Bijěr, werkw . tusschenw . voor : springen, overspringen , b. v. ngabibit, fokken, teelen , aankwecken, aanfokken. loentjat. Vgl. bijoer. Bibrih, naam van een visch. Bijeu, = tjikeneh , zooeven , pas, een oogenblik gele den ; dichter bij dan tadi. Bidaah, voorschrift, order ? Bid'ah Ar., verkl. door anoe hanteu moepakat djeung | Bijoek, stinken , stinkend ; baoe - , stank, stinken ; sara' ; ketterij. b. v. aja soengoet baoe bijoek, wat een stinkende mond ( adem )! Vgl. batjin. Bidal, Tjiandj., vingerhoed. Vgl. antok. Bidara ; koeweh – , een soort gebak of banket, in Bijoel, naam van een dier. [ O. een martersoort.] den vorm van een krakeling. Vgl. laoet. Bijoeng, = bijang, doch 1. alleen als uitroep: Bidjaksana, Skr. witjaksana; wijs, bedreven , bekwaam , adoeh - ! ach moeder ! ach ! helaas ! 2. in de sa

BIJO. menst. iloe-bijoeng ( lett. moeder naloopen ), met anderen meeloopen. Bijoer, werkw . tusschenw . voor : wegvliegen , v. vo gels, en voor : wegloopen , op de vlucht slaan, b. v. bae loempat, hij sloeg op de vlucht, hij vlood weg . Vgl. běr, ber en bijër. Bijola, Holl. viool ; idem. Bikang, vrouwelijk ; van 't vrouwelijk geslacht, v. dieren ; in 't Bzgsche algemeen van alle vrouwe lijke dieren , in ’t Soeměd . daarentegen alleen van wijfjes die gejongd hebben . Bikeun , g. w. , geef! hanteu - willen of niet, gij (hij) moet 't geven ; vgl. daek, soeka, enz. ; mikeun , k., maparin en ngaleler, l. , geven, over geven, weggeven, ( tot vrouw) geven ; toestaan , af staan ; dibikeun ka andjing, honden voorgeworpen worden ; mikeunan , iemand iets aangeven ; aan iemand iets geven of overgeven ; dibikeunan. Biko , = ireug, simpel, onnoozel, onverstandig, ideoot ; bikoan, id. Bilahi, = balahi, ramp, onheil, door een onheil ge troffen . Bilai, = bilahi. Bilal, Ar. , naam van den eersten Mohamm . gebedsuitroeper ; een gebedsuitroeper, ( doch zóó ongewoon , 2. adan ). Bilang, g. W .; milang, tellen , optellen ; dibilang ; kabilang, geteld , opgeteld ; gerekend tot, behoorende tot; teu 1. niet te tellen, ontelbaar; 2. niet gerekend tot, niet behoorende tot ; milangan, iets tellen, optellen ; ook : lezen, z. evenwel watja ; dibilangan, geteld worden ; gelezen worden ; bila ngan , 1. getal; sabilangan, naar het getal; 2. on derhoorigheid, gebied, b. v . di nagri, in (onder) het gebied der stad. Bilao, ook wel boelao, Holl ., blauw ; met name : blauwsel. Bilatoeng, made, maden ; vgl. meurit ; bilatoengan , met maden zijn. Bilěng ; ngabilēng, iemand strak aankijken of in 't gelaat zien ; ook v. een man : een vrouw fixee ren , een vrouw aankijken met zinnelijke gedachten. Bilih ; bok bilih, 1. v. bok bisi, het mocht eens, gij mocht eens (of soms), enz. Vgl. bisi. Bilik, gespleten, glad of gelijk gemaakte, en daarna gevlochten bamboe, gebruikt tot wanden voor de woonhuizen en andere derg. doeleinden ; ook : wand, voornamelijk van zóó gevlochten bamboe, maar ook van andere materialen .

Biloek, verkl. door saïlon ; meedoen, meegaan, doen als, volgen ; b. v. ka pagawean doraka, mee doen in ongerechtige handelingen ; ka kapir , meegaan met, of doen als, de ongeloovigen . Bima ; ki - naam v. een woudboom . Bina, = beda, verschillen, verschil; moal , er zal geen verschil-, geen onderscheid zijn ; moeng koe id.; kabina -bina (verg. wat den vorm aan

46

BINT. gaat ka hese -hese, ka lila -lila , enz.) , eig. zeer ver schillend, nl. v. het gewone: erg, uitermate, bui uitermate ver tengewoon, hevig, b. v. soeka blijd ; tjeurik hevig of bitter weenen ; ngabina djalma, geen keun, onderscheid maken ; hanteu onderscheid tusschen de menschen maken , d. i . niet partijdig oordeelen . Binangkit, z. bangkit. Binasa, Mal ., vergann , verwoest; ngabinasakeun, ver nielen, verderven, verwoesten ; dibinasakeun. Binatang, Mal., dier, gedierten. Vgl. sato. Biněkas, pintěr en bisa , knap, kundig, bijdehand. Bingbang, aan alle zijden ngolowong ( open, ruim ), zoodat men nergens een bekend teeken ziet, waarop men kan afgaan ; in de war zijn, in twijfel ziju, radeloos, twijfelmoedig ; kabingbangan, in twijfel geraakt, tot radeloosheid gebracht ; ook zelfst. nw.: twijfelmoedigheid, radeloosheid ; ngabingbangkeun , iemand in twijfel brengen, in onrust brengen, in de war maken, radeloos maken ; dibingbangkeun . Vgl. bingoeng. Bingkèng, gebogen, krom ; ngabingkëngkeun , krom maken, krom buigen ; dibingkéngkeun . Bingloe, naam v . een boom ; het hout gelijkt op dat van den manggoe. Bingoeng, k., liwoeng, l. , verslagen, mismoedig, in verlegenheid zijn , in de war zijn , niet weten wat te zullen doen, geen middel-, weg of uitkomst weten, ten einde raad, radeloos ; vgl . bingbang ; kabingoengan, in mismoedigheid-, verlegenheid derg. gebracht zijn ; ook zelfst. nw.: mismoe digheid, verlegenheid, verslagenheid, radeloosheid ; ngabingoengkeun , iemand bingoeng maken ; dibi ngoengkeun. Binih, zaad , nl. Zaaizaad ; vgl. siki en bibit; uitge zaaid zaad ; met name zaairijst ; te zaaien of uitge zaaide rijst ; pabinihan , zaai- of kweekbed voor binih of bibit, Bingewang ; tangkal — , naam v. een boom. Bintang, Mal. ster, vgl. bentang ; ordeteeken, ridder orde, decoratie. Bintaro, naam v. een boom, wiens sap een sterk vergif is ; men verkrijgt het door insnijding. Bintěnoe, naam v. een boom , die een slechte hout soort oplevert. Bintih ; ngabintih, slaan met de vleugels, z . a. een kip, of met de stekels, z. a. een egel ; ngabintihan, id. , herhaaldelijk ; dibintih ; dibintihan ; silih -bintih , elkander alzoo slaan ; pabintih, = pabentar, on eenig, in onmin met elkander zijn. Bintit, rood geschreid ; gezwollen , v. de oogen , van 't weenen ; barintit, idem , bepaald. van beide oogen . Vgl. tjindoel. Bintjang, ngabintjang, iets aan weerskanten ergens aan vastbinden ; dibintjang. Bintjaroeng, naam v. een geel vogeltje, dat zooge naamd , koentroelijoer " roept.

BINT. Bintjoerang, het scheenbeen; scheen , de schenen . Bintrang, = gadeleh, Z. deleh. Birahi, eig. Jav.; 1. in de periode zijn dat men ver liefd kan raken , ook genoemd sěděng — ; verder : genoegen, genegenheid, genoegen hebben in, gene genheid voelen voor . 2. Kennen, weten ; geleerd ; b. v . sagala lampah, hij was kundig in alle dingen1 ; pangeran Koedoes birahina leuwih , de pangeran van Koedoes was zeer geleerd. Birat, v. velen : op den loop gaan, op de vlucht slaan ; ngabiratkeun, op de vlucht drijven of jagen.

Birět, knoesterig, v. hout. Bireuk, z. v. a. teu njaho, niet weten ; hanteu (of moal) aja noe —, niemand die 't niet weet, allen weten ; wees niet onwetend, d. i. wees er mee oelah bekend ; ngabibireuk en ngabireukkeun, in onwe tendheid doen verkeeren, in onwetendheid laten. Bireungeu of bireungeuh, g. W.; mireungeuh, s. , nendjo, k. , ningali, l., zien ; kabireungeuh, gezien ; dibireungeuhkeun koe Allah kana sagala rasijah, dien laat God zien de geheimenissen. Biribis, biribis-biribis en bibiribisan, stofregenen ; stofregen, motregen ; een zacht regentje, dat 't uit gaan niet belet, of gelijk men 't wel eens noemt teu boentoe djalan . Biribit, werkw. tusschenw. voor : hard loopen, aan den haal gaan ; vgl. běrčbět ; patingbiribit, v. velen : op den loop gaan. Birigidig, rillen , huiveren ; de huid bewegen ( schud den ), z. a. b. v. een paard ; van iets huiveren , voor iets vreezen, een afschuw van iets hebben ; een vreesverwekkend voorkomen hebben of aanne men ( sémoena matak gila ); ngabirigidig , huiveren , rillen, b. v. bij 't eten van iets bitters; rillen , z. a . b. v. een bezeten doekoen ; een vreesverwek kende houding aannemen ; bibirigidigan, huiveren , rillen , gruwen ; door zijne houding vrees aanjagen. Birigigih ; ngabirigigih, staan met een vreesverwek kende houding Birit, k. , imbit, l., bil, de billen ; ook (doch alleen 't k .-woord) bodem , b. v. parijoek, de bodem van den pot ; boewah -, de bilheuvel ; nepak met de hand op zijn achterste slaan ; hampang licht van billen, zegt men wel v. iemand, die, ge roepen wordende, snel opstaat en komt. Biroe, hemelsblauw , purperachtig ; voluit langit ; vgl. paoel ; ook : naam van een plant ; bandera — de blauwe vlag (die op Java op de kustplaatsen ge heschen wordt als landing gevaarlijk is) ; adoe –, gelijk van kleur; manoek een fraaie blauwe vogel op de bergen . Biroes ; ngabiroes, verkl. door ngala anoe tatjan nëpi kana waktoena ; b. v. djarami of rijststroo weg nemen vóór de oogst afgeloopen is ; belasting vor deren, huur innen, vóór de tijd van betaling dáár is ; dibiroes.

Biroewang, Mal. běrwang, beer.

47

BIWI. Bis, = meh, bijna; bis -bis, id., met nadruk ; bis bisan, er bijna ingeloopen zijn, bijna een ongeluk of derg. gekregen hebben . Bisa, k. , jasa, l. , kunnen , vermogen ; knap, kundig, geleerd ; boemisa, zich voordoen als-, of zich het air geven van een die kundig is ; bisaün, kunde hebben, bekwaam zijn ; kabisa , kunde, bekwaam heid ; kabisaän, 'tzelfde; bibisaänan, eigenwijs

ngabibisani, een Javanisme, verkl. door njatjampah kana karěp batoer, uit de hoogte of minachtend neerzien op ; in verwaandheid zeggen dat iets zoo niet moet zijn, of dat iemand iets niet kan ; nga bisakeun , iemand tot iets bekwaam maken, maken dat hij 't zijn kan of doen kan ; dibisakeun ; pa ngabisa, kundigheid, kunde, kennis, bekwaamheid . Bisi , het mocht, er mocht, hij (zij) mocht; het mocht zijn ; het woord wijst steeds op een mogelijke ge beurlijkheid, die men wenscht te voorkomen of af te wenden, en daarom kan men 't soms ook ver talen door : opdat niet ; bok bisi, k., bok bilih, l. , het mocht eens, gij mocht eens (of soms), enz . Bisloewit, Holl. besluit; beschikking of besluit der Regeering. Bismillah , Ar. , in den naam van God ; men spreekt deze woorden veel uit bij het beginnen van eenig werk, vóór het eten, enz.; bismillahi irrahman irrahim , in den naam van God den barmhartige, den ontfermer : een term die, uit den Koran over genomen, meestal aan 't begin van geschriften ge steld wordt. Bisoe, stom ; vgl. pireu ; ngabisoe, zich stom hou den , niet willen spreken. Bisoel, k. , gamboeh , l., puist, zweer , gezwel. Bisoro, naam v. een vijgeboom , weinig verschillende van den kondang. Bita ; ngabibitaän, iemand naar iets begeerig of graag maken ; dibibitaän ; kabita en kabitaän , begeerig (gemaakt of geworden ) naar . Biti, een spel, waarbij men tracht elkander met den dwarsen voet tegen de schenen te slaan ; ook wel in ernst, b. v. in den strijd; ngabiti, de genoemde handeling verrichten ; silih -biti, elkander met den dwarsen voet tegen de schenen slaan. Bitis, k. , wěntis, l., het onderbeen , de onderbeenen ; beuntjing de kuit, de kuiten ; tamijang meulit ka sprkw . voor een handeling, die op den per soon of den bewerker zelver uitloopt of zal uit loopen . Bitoe, afgaan, v. een vuurwapen ; losbarsten, los springen, ontspringen ; ook : uitbarsten , uitbarsting , v. een vulkaan. een zware bamboesoort, die veel Bitoeng ; awi voor stijlen en derg. gebezigd wordt. Bitoer ; kabitoer, bekend geworden of geraakt, aan dosana, zijne zonde den dag gekomen, ontdekt; is aan den dag gekomen. Biwir, k., lambëj en lambe, l., lip, de lippen ; ook :

BJAR.

48

ooglid ; (men zegt dikwijls , lippen” ,waar wij „mond ” bezigen ); kěmbang - iemand, over wien men aan houdend spreekt; ateul - babbelachtig, praatziek ; rěmpoeg sabiwir, met éénen mond ; miwir, een lip zetten , gaan huilen . Bjar, = bijar. Blak, werkw . tusschenw . voor : zich op den rug wer pen , nader uitgedrukt door nangkarak. Blakoetak, = balakoetak. Blang, z. v. a . bejak, op, weg , b. v. water, regen , duis ternis, onkruid, boomen, enz.; vb.: tjaï sasitoe ajeuna geus —, al 't water uit den plas is op (weg gevloeid, uitgedroogd ). Vgl. tasblang. Blas, vgl. bras ; Stěroes, doorgaan, doorloopen. Vgl. gěblas. Blěg, werkw . tusschenw . voor: zich met haast neer zetten ; zich neerwerpen of neervallen, b. v. op een stoel ; iets met haast neerzetten ; bloeg -blèg, rollen of neerstorten , z. a. de golven . Blěng, vgl. bréng en blang ; werkw . tusschenw . voor : allen wegspringen of wegvliegen. Blěs, vgl. brěs ; werkw . tusschenw . voor : insteken , indoen, b. v. een brief in een couvert of een kris in de scheede; ook : in raken, in zakken, b. v. een voet of stok in het slijk. Vgl. amlěs. Blis, = bělis. Bloeg, = broeg, werkw . tusschenw . voor : neerploffen, neervallen ; b. v. toeroen ti langit, neerploffen laboeh kana taneuh, hij viel uit de lucht; neder op de aarde, of stortte ter aarde.

BODO .

manggih gorowong, d . i. men is bezig een gat ergens in te maken en komt in eens in een hol , waardoor 't werk belangrijk opschiet ; een sprkw . voor : ongedacht meeloopen, en derg.; dibobok. Boboko, een grove van bamboe gevlochten mand , rond v. vorm, ongeveer een voet hoog en een voet in middellijn, voorzien van een soko of voet; njatoe saboboko reudjeung, samen uit één boboko eten . Bobolokot, over 't geheele lichaam met iets bemorst of besmet zijn , b. v. met slijk of bloed . Vgl. lambokot. Bobor, = bědah, openbreken, doorbreken, wegstroo karahajoean, wordt wel ge men, wegloopen ;

zegd v. iemand, die tot heden voorspoedig was , maar wien het geluk ontvlood ; ngaboborkeun, ngabedahkeun, z. bědah ; diboborkeun ; boboran sijam , = lebaran , de opening of het einde der vasten . Boboreh, een geurige gekleurde was, die op 't lichaam gesmeerd wordt, ' tzij v. een bruid of bruidegom , ’tzij om een ziekte weg te nemen ; ngaboborehan , iemand met boboreh insmeren ; diboborehan . Boborot, = lamborok, geheel met bloed bedekt of bevlekt. Bobos ; kabobosan , l. v. hitoet, een wind laten . 0. Zie lolos. Boboso, naam v. een riviervisch . Bobot, l . 1. v. beurat en = abot, zwaar ; sabobot aing, iemand van mijn zwaarte, d. i. iemand als ik ; kabobot, opwegen tegen . 2. 1. v. reuneuh , zwanger ; ngabobotkeun , 1. v. ngareuneuhkeun , zwanger zijn van ; dibobotkeun, in zich ontvangen Bloeg - blèg, z. blēg. hebben, onder ' t hart gedragen worden. Bloek, vgl. blak ; werkw . tusschenw . voor : zich op den buik werpen , nader uitgedrnkt door nangkoe- | Bobotoh, verkl. door poerah ngadoekeun, iemand die een kamp of wedstrijd leidt; aanvoerder ; ngabobo ban ; ook in 't algem . voor : neervallen , neerstor tohan, een kamp of wedstrijd leiden, aanvoeren . ten, nader uitgedrukt door roeboeh, tibeubeut, enz ., een woudboom ; koneng -, een Bodas, wit ; ki en voor : zich op 't aangezicht werpen , nader uit konengsoort met witachtigen wortel; bobodas, het gedrukt door njoeoeh. wit van het oog ; ngabodaskeun, wit maken ; dibo Blok, I. werkw . tusschenw . voor : omkantelen , nader daskeun. uitgedrukt door tamplok. Bodjakrama, eig. Jav.; voorkomend. II. = bohak en babak, een gat hebben, b. v. v. een muur, of in den voet, in 't lichaam , enz . Bodjo, s. , pamadjikan, k., geureuha, 1., vrouw (v. een Bo of bo-bo, met of zonder naha achter zich , tus een vrouw hebben , man), echtgenoote; boga gaan trouwen ; mibodjo , getrouwd zijn ; rek boga schenw . om op opgewekten toon bevreemding of verrassing : och ! maar ! of wel berisping: wat ! te tot vrouw gebruiken ; maar ook : tot vrouw heb kennen te geven ; ook, doch zonder naha : zeker ! ben, getrouwd zijn met. stellig ! b. v. bo ijeu sapaät rasoel ! zeker is dit Bodjong of bobodjong, land dat in een hoek ligt, een gevolg der voorbede van den gezant ! bij de samenvloeiing van twee rivieren ; ook 't land, Boa, ong. = palangsijang, wellicht, 't is mogelijk liggende in een sterke bocht van een rivier, door welke dat, 't zou kunnen wezen dat, waarschijnlijk ; ook bocht dat stuk nagenoeg tot een eiland is gemaakt. soms = kakara, dan alleen, dan eerst ; moal Bodo, I. onwetend, onkundig, dom ; manysa bodo , = moal gagal, het is niet onzeker, het zal niet een Javanisme, = mangsa borong, z. borong ; nga bobodo, foppen, bedriegen ; maneh, zich zelven missen. Vgl. bae. Bobo, J. vermolmen , vermolmd, verteerd, v. hout, bedriegen ; dibobodo ; kabobodo, gefopt, bedrogen geworden ; bodokeun, g. w.: bedrieg hem (of haar ) ; bamboe, enz .; [ tjatang –, de melkweg, 0.]. II. Slapen, v. kinderen ; ngabobokeun, een kind kabodoan, onkunde, onwetendheid, domheid . in slaap maken ; dibobokeun. II. Ngabodo, gezouten visch in de aarde begra Bobok, vgl. bongbok ; g. w.; mobok, inslaan, een ven (2 of 3 dagen lang ), om ze te doen stinken ; dibodo . gaat maken in (iets dat van binnen hol is);

BODO .

Bodol, = dobol, z. ald. ; barsten, openbreken ; met een gat zijn, b. v. v. een zak ; openstaan, v. den anus ; ook = boedal, uittrekken , z. a. een troep ; bobodolar , er van door gaan, ontvlieden . Bodor , of toekang -, potsenmaker, pias, nar ; měrak een pauw die potsen kan maken ; ngabodor, potsen maken .

Boebah, z. makroeh. Boebar, k., gimbar, l., uitgaan, z. a . een vergadering of een school; uiteengaan, uit elkander gaan, elk zijns weegs gaan ; saboebar, terstond na 't uiteen gaan ; boebaran, uiteengaan; ngaboebarkeun , een vergadering doen uiteengaan ; diboebarkeun. Boebat-babit, z. babit. Boeboe, een bamboezen voorwerp om visch te vangen . Boeboehan, deel, lot, aandeel, gedeelte ; wat men ontvangt of ondervindt in dit leven ; gebied, depar tement; bepaalde taak, toegewezen (arbeids)deel, bestemming ; marentah menak, heerschen is de bestemming (de taak) van den adel ; saboeboehan , een hoop, een bende. Boeboehara, = boeboewara. Boeboej ; moeboej, onder heete asch leggen ; in heete asch bakken ; in de asch berekenen ; ook : iets, b. v. gestolen waar, in asch, slijk of derg. verbergen ; diboeboej. Boeboek, wormpje in bamboe, hout, rijst, enz ., dat het voorwerp uitvreet en bederft; mot, ook z. a . in kleeren (vgl. toko) ; molm ; de ronde korreltjes stof, die de boeboek na 't vermolmen achterlaat ; gruis, kruimels ; van geringe beteekenis ; ook : ver molmd; vergruisd, verbrijzeld, b. v. een deur die stuk geslagen is, een schip dat gestrand is, het lichaam v. een mensch dat verpletterd is, enz.; ngaboeboekkeur, vergruizen, verbrijzelen ; diboeboek keun. Vgl. rèmoek. Boeboel , wegspoelen , wegstroomen , weggespoeld, weg geslagen , v. een dam of dijk. Boeboelak, vlakte. Boeboer, brij, pap, moes ; moeboer , brij koken, pap maken ; diboeboer. Boeboerak ; ngaboeboerak, opjagen, wegjagen, verdrij ven, najagen ; diboeboerak. Vgl. běrik, abrik, enz . Boeboeroehoen , alles aanvatten wat men te doen krijgt; zich niet door zijn rang of stand laten weerhouden zelf mee hand aan 't werk te slaan, of zelf lichamelijken arbeid te verrichten . Vgl. borokoh . Boeboet ; toekang –, draaier, kunstdraaier; moeboet, draaien, kunstdraaien ; diboeboet ; pangboeboetan , draaibank . Boeboewaj , een boom als de tjaringin ; hoë –, een rotansoort;; pare —, een witte behaarde rijstsoort. Boeboewara, = mangkalan, z. pangkalan ; tijdelijk ergens heen verhuizen of zich ophouden, om er iets te verrichten, b. v. naar een buiten gelegen sawah , om te oogsten.

49

BOED.

Boeda, Boeddha (d. i. de wijze), de stichter van het Boeddhisme; oudtijds ook : Woensdag ; djaman de tijd der onwetendheid , toen men Allah niet kende en in afgoderij leefde (njëmbah ka kajoe ka batoe). Boedah, schuim ; ngaboedah, schuimen ; schuim op den mond hebben ; ngaboedahkeun , opschuimen. Boedak, k., moerangkalih, l., kind, in 't algem ., vgl. anak ; ook 't nog ongeboren kind, vgl. echter ba baï ; verder : knecht, slaaf, slavin, vgl. bij beuli ; ti boeboedak, = ti leuleutik , k., ti boeboerěj, l., van jongs af, van kindsbeen aan ; boeboedakeun , v. een volwassene : doen als een kind ; kinderachtig.

Boedal, uittrekken , optrekken, v. meerdere personen ; moedal, overkoken ; boeboedalan, = kakaboeran , ontsnappen, ontvluchten, v. velen, b. v. uit een gevangenis of uit den strijd ; boedal-badil, naar alle kanten heenspatten ; ngaboedalkeun , doen uittrekken , doen uitgaan, doen optrekken, uitdrijven ; diboedal keun . Boedal-badil, z. boedal. Boeděd , = běndo ; ngaboeděd, = ngaběndo ; z. běndo. [O.: een doek stijf om 't hoofd winden , b. v. als men hoofdpijn heeft ; of om de ooren , b. v. om 't onweer niet te hooren .] Boeděng, I. timah lood . Vgl. radjasa.

II. = torek, doof. Boeděr, vgl. boenděr ; ngaboeděr , omringen , omgeven ;

diboeděr ; kaboeděr, omringd, omgeven . Boedeug, = bisoe, stom ; ngaboedeug, zich stom of stil houden ; niet spreken . Boedeur, = boeděr. Boedi, gemoed, inborst; ook = akal, verstand ; ver en sareh der : uitzicht, voorkomen ; amis zacht van gemoed, vriendelijk, zachtmoedig ; haseum en kětjoet — , zuur kijken ; onvriendelijk , stuursch ; nade een goed uiterlijk hebben ; beureum boedina , zijn gelaat zag rood ; běrboedi, Mal., verstandig ; ngaboedi ep miboedi, doen als, b. v. als een kat; ngaboedian, onvriendelijk jegens iemand zijn, iemand geen gemoed toonen.” Boedi-daja, z. daja II. Boedjal, k. , oeděl, 1. de navel. Vgl. poeseur.

Boedjang, k., nonoman , 1. , jongeling, jonkman ; ma sih keneh -, nog jongeling zijn; ook (maar alléén 't kasar-woord ) algem . benaming voor vaste bedien den, vrouwelijke zoowel als mannelijke; vgl. ba dega ; baroedjang, jongelingen ; djalma boedjang, jongeling ; boeboedjangan, als jongmensch of vrij gezel leven , ongetrouwd zijn ; boeboedjang, bij iemand boedjang worden of zijn ; iemand dienen ; ngaboedjang, iemand als boedjang dienen , als be diende in huis opgenomen zijn. Boedjangga, I. geleerde, wijze, těmbangschrijver, autenr; ahli —, id.; ngaboedjangga, iets schrijven of beschrijven ; als auteur optreden ; ngaboedjang gaän, idem . 4

BOED.

II . Een andere naam voor ' oraj santja. Volg. Jav. Wb. slang, draak. Boedjěng, 1. v. boeroe, v. djoegdjoeg en v. boro ; nga boedjeng, naar toe gaan, op af gaan , jagen op ; di boedjèng ; kaboedjeng, 1. v. kaboeroe, achterhaald, ingehaald, enz ., vgl. boeroe en boro ; boeboedjằng, jagen ; angkat —, op de jacht gaan .

Boedjoek, = 't meer gebr. woedjoek. Boedjoer, de anus ; ngadjima' en mantat , sodomie plegen ; sodomie. Vgl. doeboer. Boedoeg, een verspreide uitslag, die uit vuil ont staat; schurft. Boedra -bidroe. Voor zooveel mij bekend, komt dit woord slechts ééns voor, in de Soepěna. Men kan daar slechts naar de bet. gissen ; wellicht ong. = tamparaos. Volg. 0. = goera -giroe, doch deze bet. past niet . Boeg, werkw . tusschenw . voor : omvallen , omrollen . Boegang, lijk, kreng ; kembang een plant die zeer onaangenaam riekt; nangka een nangka soort; ngadjampana boegang, een verbloemde spreekwijs voor panasaran ; zich onvoldaan of on bevredigd voelen ; (djampana boegang, draagstoel voor een lijk, was eertijds de naam van wat men nu pasaran of lijkbaar noemt). Boeg-běg, = paädoe, tegen elkander stooten, bon zen, of derg. Boegbroeg ; ngaboegbroeg, zich ophoopen, een hoop vormen ; ook z. a . v. iemands zonden ; ngaboeg. broegan, = ngoeroegan , op iets ('t een of ander ) opstapelen ; overhoopen met, b. v. met roentah ; diboegbroegan. Boegigig ; ngaboegigig, zonder kleeding of gehavend neerliggen ; daar neerliggen, z. a. b. v. een ge waande tijger of een doode buffel. een Boegis of oerang – Boeginees; koeweh soort klein gebak . Boëh wit katoen of linnen ; lijnwaad ; vgl. lawon ; ngawadah een sprkw ., verkl. door pipiloeëun ngomong , zich in een gesprek mengen. Boehahang, groot, diep, b. v. v. een scheur of een

wond . Vgl. boengangang. een pisangsoort. Boehaja , krokodil ; tjaoe Boehoel ; kaboehoelan , lijd. v. , v. iemand wien 't eten in de keel blijft zitten ; in de keel hebben zitten . Vgl. kabeureujan . Boer, Holl. boei, boeien ; gevangenis; paboeën, het zelfde. Vgl. berok . Boejar en boejar-boejar, zich verspreiden, uiteen gaan ; paboejar, zich verspreiden, zich verdeelen ; uit elkander gaan of liggen ; verspreid, verstrooid . Boejatak, bederven, bedorven, v. vleesch of visch .

Boejéng, stoffig, vuil. Boejoeng, een steenen watervat met wijden mond. Vgl. gěntong.

50

BOEK .

Boejoet, I. overgrootvader, overgrootmoeder ; voor ouders, vgl. echter karoehoen ; achterkleinkind ; aki -boejoet, voorouders, voorgeslacht; ngaboejoet, in een rij achter elkander loopen ; kaboejoetan , een uit den ouden tijd afkomstig ; marijěm erfvijand, kanon uit den ouden tijd ; moesoeh onverzoenlijke vijand . II. Iets niet mogen eten noch genieten, ten ge volge van ontzegging, hetzij van het voorgeslacht of van zich zelven ; kaboejoetan, ten opzichte van zekere spijs of derg. onder zulk een verbod van onthouding liggen. Boëk, k. , bopeng, l. , pokdalig. Boek, I. Holl. bok ; id., nl. bok v. een wagen . II. Holl. boek ; id., nl. 't 20e deel v. een riem papier. III. Werkw . tusschenw . voor : houwen, hakken ; = běk . Boeka, open zijn, open staan, open ; ook : de vasten breken , z. v. a . ngabatalkeun ; ook g. W.; moeka , openen , ontrollen ; verklaren, den zin doen ver staan ; open zijn, open staan, b. v. een deur ; di boeka ; kaboeka, open geraakt; aan 't licht geko men ; boeboeka, Jav. begin ; Soend. openen, v. meer dere voorwerpen ; moekaän en ngaboekaän, iets openen , openslaan, opslaan ; diboekaän ; moeka keun en ngaboekakeun, iets openen, opendoen ; een geheim uitbrengen ; iemand opening of licht ergens in geven ; ( voor) iemand opendoen ; diboe kakeun ; pamoeka, in akal --, iets om open te doen . Boek-běk, z. běk. Boekoe, I. gewricht, knokkel, geleding, lid ; boekoean , met gewrichten of geledingen ; geledingen hebben, b. v. rijststroo of bamboe; saboekoe -boekoena, al de leden of geledingen ; overdr.: al wat iemand is of heeft. II. Holl. boek ; id . Vgl. kitab.

Boekoer, de vaste stof of zelfstandigheid van iets dat met vocht gemengd is, b. v. de vaste deelen uit soep ; ngaboekoeran, vaste stof doen in vocht; di boekoeran. Boekrak- bakrek, in slechten staat zijn, vervallen, v. een huis; in de war, gedesorganiseerd , v. een le ger ; enz. Boeksěk, samenst. v. boek en sěk ; = běksěk ; hon wen , b. v. met een zwaard , en met iederen slag treffen . Boekti, werkelijkheid worden of zijn ; in vervulling treden of vervuld zijn ; de verwezenlijking ergens van ; vervuld , verwezenlijkt; bewezen ; oeninga noe weten wat nog geen aanwezen heeft; tatjan moekti, in goeden doen zijn, rijk zijn ;, kaboekti, openbaar geworden, aan den dag gekomen, gebleken , bewezen , vervuld ; gedijen ; kaboektian , verwezen lijkt, bewezen ; op de daad betrapt; kamoektian of kamoekten, rijkdom , schat; ngaboektikeun , verwe zenlijken, in vervulling doen treden , vervullen ,

BOEL.

51

BOEN.

doen geschieden ; bewijzen , aan den dag brengen ; diboektikeun ; kaboektikeun . Boel, werkw . tusschenw . voor : opstijgen, naar omhoog gaan , nader uitgedrukt door ngeboel, njamboe wang , enz,

Boeloe, k. , oelès, l., haar, op het lichaam ; haar v. dieren ; ook (doch slechts ' t kasar -woord : veer , veêren ; sotja, l. , oogharen ; ka mata, k. , tjang een boonsoort ; talēm een soort koeweh .

Boela-bali, in hoedjan -angin boela -bali, zwaar weder, een alles vernielende storm (wind met regen ). Waarsch . Jav ., v. bali.

Boeloeboes, g. W.; moeloeboes, ingaan , indringen , tusschendringen, zich onder een troep menschen begeven , enz . Boeloedroe, fluweel, fluweelen . Boeloeh ; awi een bamboesoort als de tamijang, maar iets grooter.

Boela-beuli, z. beuli. Boelak ; ngaboelak, springen, v. water ; tji-boelakan , wel, bronwel. Boelak-balik, z. balik . Boelan , k ., sasih, l., maan , maand ; tjaäng –, maan licht, lichte maan ; pareum donkere maan ; ka langan - kring om de maan ; kadatangan = bolon ; boelan -boelan , schijf, om naar te schie ten ; moelan, in de maan zitten of loopen ; moela nan, eenige maanden , nl. geduurd hebben of gele den zijn .

Boelang -balik , = boelak -balik . Boelang -baling , 1. om zich heen slaan, rechts en links slaan , b. v. met een zwaard ; 2. = balik . mepeh, zich wenden en keeren ; zich om en om wentelen , woelen , b. v. een zieke, die benauwd is, of een stervende. Boelao, = bilao. Boelat- beulit, z. beulit. Boele ; moending witte buffel, maar roodachtig doorschijnende ; velen zijn boejoet (z. boven ) ten aanzien van hun vleesch ; boedak albino.

Boelěn , g. w.; moelën , iets ergens indoen, b. v. in een zakdoek , en dat voorwerp toebinden, ong. = ngagembol ; diboelěn ; kaboelěn, ingebonden ; in iets gebonden zijn of geraakt zijn ; moelěnan, inbinden, inwikkelen, omwikkelen, verbinden, z. a. een wond ; diboelenan . Boelěněng, rond en glad, z. a . een geschoren kinder hoofd of een ei; geus —, v. 't verstand : zich tot ééne zaak bepalen , niet meer van 't een op 't an. der springen . Vgl. gilig. Boeleud , rond ; in zijn geheel; medja een ronde in zijn geheel inslikken ; zon tafel; diteureuj der vooraf te kauwen doorslikken ; boeleudan , poeloekan. Boeli -boeli, een potje of flesch van albast, om olie in te doen . Boeligir, naakt, bloot, niets aanhebben ; ongewa pend ; ook : verdwenen , z. a. v. iets dat weggenomen is ; tingboeligir, v. vele menschen : naakt zijn ; ngaboeligir, naakt zijn, bloot zijn. Boeliklak ; ngaboeliklak , open en bloot, b. v. een plek waar te voren een bosch was, maar waar 't plant soen nu is weggekapt of vertrapt. Vgl. boeloeng boeng. Boelistir, glad, z. a . b. v. een goed onderhouden paard; ook : kaal, z. a . b. v. een berg.

Boeloekan, met schimmel , beschimmeld, v. spijs, kleederen , boeken , enz. Boeloengboeng ; ngaboeloengboeng, = ngaboeliklak, (z. boven ); open , v. een terrein dat te voren be groeid was , maar waarvan het plantsoen weggekapt of vertrapt is. Boeloes of koeja –, een groote koeja ; kaboeloesan , stijf van koude, verstijfd van koude. Boemboe , ook wel boengboe, de ingrediënten ergens van of voor, wat ergens in moet, z. a. in saus of soep , b. v . kari, de ingrediënten der kerriesaus. Boemela, z. bela . Boemen- boemen, z. boemi. Boemi, l., imah, k. , rorompok, s. , huis , woning; ook (doch uitsluitend boemi): de aarde; asal inboorling; intěn een edelgesteente van een donkeren glans (Jav. Wb.) ; njela -boemi, tusschen twee der hoofdwindstreken in ( zijn ); eusi -boemi, dienstmaagd ; boedak -boemi, idem ; saeusi-boemi, 't geheele gezin ; boemen -boemen , 1. v. imah -imah , op zich zelf of op eigen gelegenheid wonen ; pri boemi, bewoner, bewoners, inboorlingen, burgers, inwoners ; eigenaar, heer van het huis of van het land ; menak –, de ingeboren of landsadel ; kapri boemian , burgerschap. Boemisa, z, bisa . Boenar ; avi —, een bamboesoort, geschikt voor om heiningen .

Boenděl ; ngaboenděl, krinkelen, een kinkel in iets vormen . Boenděr, I. Mal. en Jav ., = boeleud , rond. II. Holl. boender ; borstel, boender. Boeneka, = boneka.

Boengah, I. blijde, verheugd ; toeroet –, mede blijde ; soeka -boengah, zeer blijde ; ngaboeboengah, iemand verblijden , tot blijdschap zijn ; diboeboengah ; nga boengahkeun , blijde maken, blijdschap veroorzaken ; diboengahkeun ; kaboengahan, blijdschap. II . = anak, interest van uitgezet geld ; (wel licht 't Mal. boenga); ngaboengahkeun , geld op interest geven, geld op interest zetten ; diboengah keun . Boengangang, wijd open, wijde opening, wijd open staan ; pintoe langit, de hemeldeur staat wijd open ; lawang goeha geus de ingang der grot

BOEN .

52

stond wijd open ; ook overdr., evenals tjopong, voor : verruimd worden van gemoed. Vgl. boehahang.

BOEN .

Boenglon, gedurig van kleur veranderen, z. a . b. v. zijde waarop de zonnestralen vallen ; rijk in kleur schakeeringen .

Boengaok, spook, spoken ; boeman .

Boengoer, naam v. een boom . Boengbang, I. alles op , alles weg, opgeruimd; 't veld ruimen ; v. vijanden, bosschen, enz.; koe sawah , weggeruimd (en vervangen ) door sawahs. II. Ngaboengbang, een nacht opblijven of uit gaan, gepaard met vasten, met 't doel om een in geving te krijgen of om te slagen bij een voornemen .

Boengbang -bangbing, v. boengbang I ; verkl. door taja naon -naon en geus bejak kitoe- kijeu, d. i .: alles weg, alles weggeruimd, volkomen weggemaaid. Boengbas, 1. hol, geheel hol, z. a. b. v. een tuit, geheel uitgehold, b. v. een stuk bamboe ; [O.: v . een zieke, wiens maag en ingewanden geheel werke loos zijn, zoodat wat hij opneemt, hem onverteerd, korten tijd nadat hij 't inkreeg, weer verlaat ; als 't ware een trechter zijn geworden ]; 2. opmaken ; een groote hoeveelheid spijs inééns opmaken . Boeng-běng, z. běng. Boengboe, = boemboe. Boengboelang, naam v. een boom . Vgl. peutjang. Boenghak, opgezet, z. a . de buik door wind ; opge blazen ; een hollen klank geven , z. a . een opgezette buik als men er op klopt.

Boengka, naam v. een slangensoort. Vgl . laoet. Boengkajoet, z. v. a . gěde beuteung, v. een zwangere vrouw of een zwanger dier. Boengkak, vroolijk, blij; fluiten of kweelen, v. vo gels, inz. van de titiran of poerkoetoet. Boengkar, = bongkar. Boengkěm ; moengkěm of ngaboengkèm , blinddoeken, muilbanden, den mond sluiten ; diboengkěm ; djampe piboengkėman, een djampe om iemand te doen ver stommen ; dipiboengkėman, den mond stoppen, in overdr. zin ; tot zwijgen gebracht worden ; kapi boengkèman, verstomd raken. Boengkeuleuk en boengkeuleukan , = balongkotan . Boengkil, = gěblèg I., uitgeperste soeoek of soeoek koek, soort lijnkoek. Boengking ; sakoeriling —, geheel omheen , geheel in de rondte, rond omheen . Boengkoel, knobbel, gewricht; knoest, z. a . aan een boom (- kaï) ; ook ; een bult, eeltbult, b. v. op den rug v. een paard, van 't dragen. Vgl. leungeun en toeoer . Boengkoes, omhulsel, nl. een blad, een stuk papier of derg. ; dat waarin iets gepakt is of was ; verder : 't omhulsel met wat er in is, pakje, enz.; ook g. W.; oewang , een pakje geld ; moengkoes, in een pakje doen , inpakken ; inwikkelen , ook z. a. een doode; diboengkoes ; boengkoesan, een pakje; boeboengkoesan, allerlei dingen inpakken ; pamoeng koes, dat waarin iets gepakt of gewikkeld is, om hulsel.

Boengsoe, de jongste van twee of meer kinderen ; z. ook aïs ; noe — en boengsoena, de jongste.

Boeni, verborgen, verborgen zijn, niet zichtbaar; stil, in de stilte ; di noe –, in het verborgen ; marěk boeni-boeni, in de stilte tot (den vorst) gaan ; boe nian , een stille hoer ( teu asoep kolēm , d. i. niet ingeschreven ); diboenian, verborgen worden ; nga boenikeun, iets verbergen, voor het oog onzichtbaar maken , op een verborgene plaats brengen of zetten ; diboenikeun . een persoon ( of personen ) Boenijaga of djalma die zich kortelings op een plaats gevestigd heeft ; van elders komen en zich vestigen ; ngaboenijaga , zich ergens (op een andere plaats) neerzetten of vestigen . Boenoet, naam v. een boom . Boental, 1. naam v. een visch. 2. Dat bij een buffel, wat tjolat heet bij een paard : een witte plek op 't voorhoofd hebben . Boentala, Skr. de aarde ( Jav. Wb. ) ; = 't meer gebr. patala ; laag , z. v . a . lapis ; toedjoeh - boemi, de 7 aarden of aardelagen .

Boentang-banting, z. banting. Boentar, 't tegenoverg. v. pangalap ; de laagst gele gen kotakan, d. i. 't laagst gelegen bed v. een sawah. Boentar-bentor ; sakaboentar-bentor, = sakaparan . paran , zonder koers-, zonder stuur ., zonder be paalde richting zeilen, drijven of loopen. Boentěl, bundel, pakje ; boentělan , bundel; boeboen tělan, bundels; moentěl, zich inwikkelen , b. v. in een deken ; diboentěl, gepakt-, gewikkeld worden ; kaboentěl, gewikkeld geraakt in ; in een strik ver ward geraakt; ngaboentèlan, iets in een bundel samenbinden ; diboentělan . Boentět, inééngedrongen, v. lijf of gestalte ; saamge trokken . Boentiris, naam v. een plant. Boentjar ; moentjar, zich verspreiden, uitéénspatten, uiteengaan, van lichtstralen ; paboentjar, in duizend stukken vallen, in gruis vallen ; verbrijzeld, b. v. v. een hoofd .

Boentjělik , = molotot, groote oogen zetten ; met groote oogen iemand aankijken, 2. a . iemand doet die boos is ; de oogen wijd open hebben, ook b. v. v. een doode; moentjělik, hetzelfde als werkw .; boeboentjělikan, aanhoudend de oogen wijd openen, sluiten, enz . Boentjir, zich uitzetten, z. a. b. v. de wanden v. een zak door vermeerdering van den inhoud, of v. de wanden b. v. v. een rijstschour ( leuït), of wel v. den buik ; vol, z. a. v. een rijstschuur ; pinoeh

BOEN .

53

BOER.

boordevol, of liever tot barstens toe vol ; een dikken (vollen) buik hebben v. 't eten , enz. Boentjis, Holl. boontjes ; de Europeesche-, en wel voornam . de prinsesseboonen ; katjang -, idem ,

Boerantak ; ngaboerantakkeun, verstrooien ; diboeran takkeun ; paboerantak, uitéén, uiteenliggen, b. v. een huis ; van elkander gescheiden, verspreid, ver strooid , dooreen. Vgl. baroentak.

Boentoe, 't tegenoverg. v. parat; niet doorloopen, doodloopen , v. een weg of derg. ; niet kunnen door gaan of voortgaan ; iets, b. v. handel, door eenig beletsel niet kunnen voortzetten ; versperd ; z. ook lakoe, modal en djoedjoel; njoesoep moentoe, = noeroet madjik , zijn intrek nemen bij een ander.

Boeras ; kedjo, die, in een pisangblad gepakt, in water gekookt, vervolgens koud gemaakt en zóó gegeten wordt.

Boentoeng, afgekapt, afgeslagen ; afmissen, z. a. cen hand of voet v. 't lichaam ; verminkt, v. een hand of voet; lakoe -, = teu madjoe, ijdele-, vergeef sche-, geen nut aanbrengende handelingen ; koeda een paard met een bolstaart; ngaboentoengan, iemand een hand of voet afhouwen ; diboentoengan.

Boer-běr, z. běr.

Boentoet, staart ; het einde v. iets, b. v. van een een staartriem . ploeg ; apis Boeoek, k ., ramboet, l., hoofdhaar. naam V. een plant, wier vrucht Boeoet ; honje gebezigd wordt om garen rood te verven .

Boepati, = bopali. Boepatos, soms gebruikt als 1. v. boepali. Boer, werkw . tusschenw . voor : wegloopen, op den loop gaan , wegsnellen, vluchten . Vgl. aboer, kaboer en běr. Boera ; moera , spuwen , bespuwen (door een doekoen ), uitspuwen ; moeraän, bespuwen ; ook v. een slang : op iemand zijn gif spuwen ; moerakeun , (uit den mond) spuwen , uitspuwen ; diboerakeun . Boerahaj, blinken, v. geel. Vgl. omjang en obroj. Boerah-bareh, met bloed bevlekt, bebloed , in zijn bloed wentelend . Boerajak, benaming van alle jonge vischjes, aan welke 't nog niet duidelijk is tot wat soort ze behooren . Boerajoet, groot v. omvang , van den buik eener zwangere ; ngaboerajoet, groot van omvang zijn, b. v. v. een pak dat iemanā draagt. Boerak, I. = borak . II. = roentak en baroentak, in verval komen, te gronde gaan, b. v. v. een stad of een land. Boerak -barik, vernield, uitééngeslagen , vernietigd, 2. a . b. v. een leger ; ngaboerak - barik, uiteenslaan, uiteendrijven, verstrooien , verwoesten, vernielen, uitroeien ; diboerak -barik . Vgl. balik . Boerakrakan, rotten, verrotten, verteeren, 'tzij van een deel des lichaams, dat door een ziekte ver woest wordt, of v. een doode. Boerang, sterke bamboezen pin in den grond, of om in den grond te steken ; stekel, voetangel; ngaboe rang, prikken, steken ; diboerang ; kaboerang, ge prikt, gestoken geraakt; zich steken ; ngaboerangan, een scherp voorwerp ergens insteken , met de be doeling dat zeker persoon daarin zal trappeli of gaan zitten, en zich alzoo verwonden .

Boerat, l. v. oebar, geneesmiddel; medicijnen ; nga boeratan, (een zieke) een geneesmiddel of genees middelen toedienen ; diboeratan .

Boerěj, I. v. leutik, klein , doch alleen v. een kind ; pangboerėjna, de kleinste, de jongste; ti boeboerěj, 1. v. ti leuleutik, van jongs af, van kindsbeen aan . Boerăng, geschonden, bedorven, onleesbaar, v. schrift, b. v. door een inktvlak . Boerět, = birět, knoesterig, v. hout, zoodat men 't niet recht kan splijten ; overdr.: duister in 't ge moed , verbijsterd, geen raad weten, door zorg of kommer beneveld. Vgl. roedět, roepěk en tjoepět. Boerih, de pens van een kip ( en in 't algem , die v. een vogel ?). Boerihil, = boerindil. Boerijal ; ngaboerijal, opborrelen, springen, z. a. 't water van een fontein ; paboerijal of tingboe rijal, id., op meerdere plaatsen , b. v. in een leuwi. Boerik, gevlekt, gemarmerd, z . a . gemarmerd papier. Boerilak, een blik op iemand werpen , 'tzij uit liefde of uit haat; boeboerilakan, vonken schieten , fon kelen, v. de oogen ; tingboerilak, fonkelen, schitte ren, b. v. de tanden . Boerindil, kaal, z. a. een kip ; vlerkloos, van zijne vler ken beroofd, z. a. een vlinder ; bladerloos of dun in 't blad, v. een plant of boom ; overd .: tot ar moede vervallen zijn, berooid zijn ; ngaboerindil, tot armoede vervallen zijn, in armoedige omstan digheden gekomen zijn . Vgl. boerihil. Boeringas, = boeringhas. Boeringhas, wild ; eensklaps opspringen, zich plot seling opheffen; verbaasd-, verschrikt op of rondom zich zien ; onbevreesd of dapper uit zijn oogen kijken ; ook : zeer met iets ingenomen zijn, zich met ingenomenheid ergens op toeleggen. Boeringkal, opspringen, opspatten, v. water door visch ; zich opheffen, in de hoogte gaan, b. v. een poort, die opgenomen wordt. Boerinjaj, vgl. njaj ; ngaboerinjaj, flikkeren, z. a. de bliksem of 't onweer (kilat), of z. a. spattend vuur of een zwaard ; patingboerinjaj, id., v. meerdere voorwerpen. Boerisat ; paboerisat, = paboerantak, uitééngaan, zich verspreiden , zich verstrooien. Boerit, de avondschemering, avondtijd, avond, tus schen sore en peuting in ; waktoe of wantji id.; paboeboerit, tegen den avond.

BOER.

54

Boeroe, zich haasten ; boeroe-boeroe, zich zeer haas ten ; moeroe, k , ngaboedjềng, l . , ergens naar toe of heengaan, ergens op afgaan, zich heen haasten ; ngaboeroe, zich naar toe haasten ; nazetten ; moe roe-moeroe, met haast ergens op af of naar toe gaan ; ngaboeroe- boeroe, haast maken, zich spoeden ; tot haast aanzetten ; diboeroe, v. den persoon of de plek, waarheen men zich spoedt; diboeroe-boeroe; kaboeroe, k. , kaboedjěng en kabědag, l., achterhaald , ingehaald ; bereikt; overvallen ; b. v. -- soeboeh, door de morgenschemering overvallen ; boeroean , k. , pala taran , I., honk, erf; plek grond waarop een huis staat; paboeroe, in koeda — jagers- of jachtpaard ; hard looper, harddraver; paboeroe -boeroe, om 't hardst ( loopen ). Boeroeboel , het komen of aankomen, vertrekken of optrekken v. een menigte menschen ; moeroeboel en ngaboeroeboel, gaan , optrekken, komen, aankomen, V. velen.

Boeroeboet , (v. meerdere voorwerpen of personen ) van een hoogte naar beneden storten of rollen ; palingboeroeboet, id. , v. velen ; moeroeboet, stroo men , v. regen ; vloeien, v. tranen , tranen storten. Boeroedjoel, ploeg voor droge rijstvelden. Boeroedoeg, vgl. běrědég ; ngaboeroedoeg, iemand onverhoeds of eensklaps overvallen ; diboeroedoeg ; kaboeroedoeg, plotseling door iets overvallen. Boeroeh, een loonknecht of loonmeid, maar tijdelijk, niet vast ; huurknecht ; ook : loon ; batoer – huur knecht of -knechten ; boeboeroeh, bij iemand voor loon dienen ; loonknecht, loonmeid, huurling ; moe toehan en ngaboeroehan, iemand loon betalen, loon geven , beloonen ; moeroehan naon ? wat loon-, wat belooning zult gij geven ? diboeroehan, beloond-, betaald worden ; boeroehan, loon, werkloon, huur (nl. voor een bediende); ngaboeroehkeun, = ngoe likeun , iets voor loon laten doen, bewerken of uit voeren ; diboeroehkeun . Vgl. badega, boedjang, gadjih, gandjaran , koelian , seva, enz . Boeroek, rottig, rotten , verrot, v. vruchten, enz.; versleten, oud, opgebruikt, b. v. v. kleeren ; ver gaan , verteeren ; ngaboeroekan , verouden, slijten. Boeroendoel , verkl. door teu badjoe teu samping, d i. niets aanhebben ; naakt, naakt zijn , uitgekleed, uitgeschud ; ook = teu babandaän, niets in de wereld hebben , doodarm ; verder v . het Arabische letterschrift: ontbloot van (zonder) erab of klank teekens.

Boeroeng, I. = gelo, zot, dwaas, mal, gek ; sato -, een dwaas of dol beest ; ook scheldwoord ; kaboe roengan , het zot of dwaas zijn, zotheid, dwaasheid . II. Onrijp afvallen, v. vruchten, b. v. ten ge volge eener aardbeving; niet rijp worden ; niet door gaan, niet geschieden, belet of verhinderd worden, verijdeld ; teu – , zeker doorgaan of tot stand ko men ; desniettemin toch kunnen ; hamo of moal het zal (of kan) niet missen ; ngaboeroengan, aan iemand iets verijdelen, of maken dat iets aan

BOET . iemand niet geschiedt; diboeroengan ; ngaboeroeng keun , iets verijdelen, verbinderen ; het plaats heb ben van iets beletten ; diboeroengkeun. Vgl. gagal. Boeroesoet, = borosot, (samengest. uit boeroe en soet ; soet ngbr., doch vgl. sot), het uitgedreven worden van een kind of jong bij de geboorte; ter wereld komen.

Boeroet, waterbreuk (hydrocèle); tjaoe een pisangsoort.

7 naam v.

Boeron, v. boeroe, met Jav . uitgang; = giras en babang, uit schuwheid, bangheid of vrees voor iemand of iets wegloopen of hem ontloopen. Boes, = soep, werkw . tusschenw . voor : ingaan, in doen, enz., nader uitgedrukt door aboes.

Boesak-basik, z. boesik. Boes-běs, z . běs. Boesijat, = mentjěret, een geringe onwillekeurige uitvloeiing van drek uit den anus, b. v. bij buik pijn ; kaboesijatan, lijd. v. , van iemand, wien zoo iets overkomt. Boesik, letsel bekomen hebben, gedeerd, geschonden ; vgl. babak ; b. v. teu boeloe salambar , geen haartje was gekrenkt; verder : ongeordend, verward , ordeloos, vuil, b. v. v. kleeding, ('t tegenoverg. van midang ); ook : verdorven , omgekomen, b. v. door 't zwaard ; diboesak -basik , geheel verdorven worden , = diroeksak .

Boesil, = boerihil. Boesoek, Mal., stinkend, verrot ; vgl. bosok ; diboe boesoek, wordt gezegd v. iemand, over wien slecht gesproken wordt; verguisd worden . Boesoeng, buikwaterzucht; kasakit id .; noe boe soeng , iemand die aan buikwaterzucht lijdt. Boeta, I. gaaf, z. a. v. hout of horens. II. Een fabelachtig wezen : reus, titan . III. Stompzinnig, geestelijk blind, b. v. niet kunnen leeren, niet kunnen lezen ; geheel onwe tend; vgl. djaladara, halimoen, moena, radjin , rata en toeli ; toenggoel – , Z. V. a. euweuh kanjaho, ten eenenmale onwetend ; ngaboetakeun, iemand verblinden, maken dat hij niet ziet ; diboetakeun . Boetak, kaal, haarloos, v. hoofd of kop ; kalah (d. i. datang ka) boetak moal kapanggih, sprkw., dat bet.: al liep hij met zijn hoofd tegen den muur, hij zou het niet vinden ; bango een der bango soorten . Boet - bat, z. bat. Boetěk, donker in 't gemoed ; niet helder van hoofd of hart ; stomp van zinnen . Boetět, verkl. door taja pikir, gedachteloos zijn. Boetik ; ngaboetik, een kokosnoot van den schil ont doen, door afschilvering, b. v. met een bědog. 0. Boetiti, onderste en minste van een tros vruchten. Vgl. seuhang. Boetjas -bětjis, z. betjis.

1

BOET.

55

Boetjat, bersten, doorbreken , opengaan , stukgaan, v. een zweer, v. wat uitgezet of opgeblazen was, enz .; ook : bersteu, stukspringen, v. de oogen , b. v. door een schot. Boetjit, boengsoe, laatstgeborene, jongste; laatste speler bij bantjoel. Vgl . tjikal. Boetjitrěk, een dikken volgegeten buik hebben .

de

Boetoeh, I. de ontwikkelende kiem in een uitloopende kokosnoot. II. Behoefte hebben, behoeftig zijn, behoeftig ; - doewit, geldgebrek hebben ; kaboeloeh, lichame lijke nood, behoefte, gebrek ; wat iemand behoeft of hem ontbreekt; dipikaboetoeh, v. iemand wien men noodig heeft, aan wien mer behoefte heeft; kaboe toehan, nooddruft; pangaboetoeh, behoefte. Boetoen, een zak van matwerk of derg.; hoewi –, een aardvrucht; djèroek —, een groot soort djěroek ; ngaboetoen , een kooi of derg. met een doek bedek ken ; een sarong of derg. aan het eene einde toe knoopen , om er iets in te doen ; diboetoen . Boetoet, versleten , afgedragen, op, onbruikbaar ; ver gaan , Z. 2. v. kleederen of in 't algemeen van stoffen goederen ; ngabadjoe -, een verbloemde sprkw .; een badjoe boetoet is rěbig , en gedoeld wordt op ngabigbrig ; boeboetoetan, = sakoer noe boetoet, afgedragen kleeren, vodden. Boetoetoet-bětětět, gevolgd door dangdan, zich haas tig reisvaardig maken, zich met spoed toerusten om op weg te gaan. Boewad -baeud, z. baeud . Boewah, vrucht, vruchten ; hoewi —, zekere aardvrucht; hoedjan - hagel; piboevaheun, wat vrucht wor den zal, bloesem ; boewahan , in de vrucht staan , noe hade, goede vruchten dra vrucht dragen ; gen ; boeboewahan, collectief meerv ., allerlei vruch ten ; kaboeboerahan, de nieren .

Boewal ; kaboeval, ( geld dat men in een zaak of onderneming stak ) uit de opbrengst terug ontvangen . Boewana, de wereld, het heelal; saboewana, id . ; saboewana kabeh, het geheele heelal; sangga- boe wana , een zwart paard met vier witte voeten en een half witten staart. Mal. en Jav., wegwerpen ; ngaboerang, Boewar bannen, verbannen ; diboewang ; boeboewangan, ban neling ; pangboewangan , verbanningsoord. Boewat, 1. ngbr.; piboevateun, de te velde staande oogst ; diboewat (niet lijdend, maar bedrijvend ), oogsten ; miboewat, oogsten ; dipiboewat, geoogst worden ; miboewatan, iets oogsten of afoogsten ; di piboewatan . 11. Mal ., doen, maken ; ngbr.; saboevat, gew . saamgetrokken tot sabot, = meungpeung, bezig zijnde met, onderwijl, terwijl ; boewatan , maaksel, fabriekaat, b. v. Batawi, fabriekaat van- of ge maakt te Batavia ; boeboewatan , = djidjijeunan, maaksel ; ook : wat men verkrijgt, wat men tot stand brengt.

Вон . Boeweuk, nachtuil ; vgl . běloek III ; boeboeweuk, een cirkelvormig voorwerp van bamboe, soort hoepel, 'twelk men bevestigt in Inlandsche hoeden (doe doekoej), om ze vast op 't hoofd te doen staan . Boewih ; ngaboevih, al draaiende in een gat loopen, v. water; overdr.: een vloed van woorden voort brengen, praatjes maken , ook ngomong ngaboevih. Vgl. poewih. Boewis ; paboeris, = patjampoer, verward door elkander zijn of loopen, v. menschen , paarden, enz. ; dooréénloopen, b . v. om geen feest te organiseeren ; door elkander krioelen. Bog, = doeg, werkw . tusschenw . voor : gaan liggen, zich nederleggen, nader uitgedrukt door ebog. Boga, k., gadoeh, s. , kagoengan, I. , hebben , bezitten ; pamadjikan, een vrouw hebben ; maar ook : een vrouw nemen, trouwen ; eta bogana ngan geulis, zij bezat niets dan schoonheid ; noe –, de eige naar ; heer, meester, ook z. . v. een dier ; bobo gaän, = babandaän, wat iemand bezit ; bezitting, bezittingen ; sabobogaän, al wat iemand bezit ; mi boga, iets onrechtmatig in bezit nemen of houden ; dipiboga ; ngabogaän, hebben, in bezit hebben ; ati ědir, een trotsch hart hebben ; lampah ha ram , bedrijven wat verboden is ; dibogaän ; kaboga, wat men heeft; kabogaän, bezitting, eigendom ; kabobogaän , wat men heeft, goed, bezitting, b. v. ngan teh tjaż herang djeung roti toehoer, ik heb slechts (mijn eenig goed is) water en droog brood . Bogo, een klein soort gaboes; vgl. tjingok ; tjaoe een pisangsoort. Bogoh, veel houden van, lust hebben tot, genoegen vinden in ; begeerte hebben naar ; verliefd of verzot nanggap (jarita, gaarne hooren verha zijn op ; len ; ngadoe hajam , verzot zijn op hanenge vechten ; kana paeh, gaarne willen sterven , ka nagara Salkian, z. a. strijders; tambah steeds sterker begeerte gevoelen om te gaan naar Salkian ; bobogohan, verliefd zijn op elkander ; on geoorloofden omgang hebben met 't andere geslacht; kabogoh, l. = kabita , begeerte naar, het verzot zijn op ; 2. het voorwerp van iemands begeerte of verliefdheid. Bogol, = tambaloeng, een stuk hout, voorzien van twee gaten, door welke de handen van een gevan gene bij zijn vervoer gestoken worden , om hem de beweging te beletten ; ngabogol, iemand alzoo ver zekeren ; dibogol. Bogor, de Soendaneesche benaming van Buitenzorg ; het woord bet. wellicht kawoeng geus laja daoe nan , bladerlooze arenboom , doch deze bet. is niet zeker, vgl. echter poegoer ; katjang 3 een soort peulvrucht, wellicht = katjang tanah . Boh, = atawa, of ; b. v. kòrsa miloe ka mana , ka moesoeh ka Hindistan ? wien wilt gij helpen, den vijand of Hindistan ? boh .... boh ..., = ba gija, hetzij .... hetzij, òf ... òf; b. v. - njalawat

ВОНА .. atawa dikir, těmbang noe hasil, we zullen van avond hetzij ( òf) gebeden of lofprijzingen opzeggen , hetzij ( of) een nuttige těmbang zingen ; koe menak, koe goeroe ngadji, — koe anoe soegih , koe pada batoer, hetzij door een adellijk per soon, hetzij door een leermeester, hetzij door een rijke, hetzij door een gelijke. Bohak, een schram , barst of snede in de huid .

56

BOLS. Bokor, een kleine kom , bekken, waschkom ; ook : een kleine kruik of kan, met of zonder deksel. Bol, werkw . tusschenw . voor : komen, voor den dag komen , aankomen . Vgl. djeboel.

Bola, Holl. bal; bal, kluwentje naaigaren ; ook wel in 't alg. naaigaren ; imah , societeit; ngadoe - , biljarten .

Bola -bola , nave , v. een wiel. Bohong, liegen ; leugen ; vgl. wawadoel; ngabohong, iemand wien de liegen ; bohongan of djalma leugen gewoonte is ( saoetak -saeutik bohong, d. i. die ieder oogenblik liegt); ngabobohong, ontkennen, loochenen, nl. dat iets geschieden zal of kan ; b. v. kana djasad mangke, het toekomstige lichaam ontkennen , d. i. de opstanding loochenen ; silih bohongan, tegen elkander liegen ; ngabohongkeun , voor leugen uitmaken ; ontkennen, loochenen , nl. dat iets geschied is ; dibohongkeun ; pangbohongan, een die gewoon is te liegen, leugenaar; kaboho ngan , leugen.

Bojobos , = hampos, zacht en indrukbaar, v. 't hart van sommige planten. Bojong ; I. ngabojong, krijgsgevangen maken, gevan nagri, de stad in gen of als buit meevoeren ; krijgsgevangenschap of in ballingschap wegvoeren ; wat men zóó meegevoerd heeft; dibo beunang jong ; kabojong, krijgsgevangen gemaakt; bojongan en bobojongan , krijgsgevangene of -gevangenen ; in ballingschap weggevoerden . II . Een jongensspel, doorgaans gespeeld door 8 jongens, van welke 4 paard en 4 berijder zijn. Een berijder werpt een opgerold voorwerp toe aan een ander berijder ; vangt deze 't niet, dan wordt hij paard , enz. Bojor, het rijkelijk uitstroomen ; ook g. w.; ngabo jor, rijkelijk laten opstroomen, b. v. water op een sawah ; dibojor. Bok ; dit woordje schijnt eig. hetzelfde te bet. als bisi, het mocht, het mocht eens (vgl. het Jav. Wb.), maar dient nu in 't Soend. slechts om, geplaatst vóór bilih , bisi of manawa, de bet. dezer woorden te versterken. Vgl. bon . Boker ; ngaboker en ngabokerkeun, wat op een hoop ligt, b. v. uitgewied onkruid , uit elkander doen en verspreiden ; ook : iemands geheim verklappen ; nga boker -bokerkeun, aanhoudend uitééndoen ; diboker . keun . Boketrak ; paboketrak, zonder orde door elkander staan of liggen ; ordeloos dooreen staan of ver spreid liggen. Bokong, iets zóó achter zich houden, dat het niet gezien wordt; bobokong, de onderrug, stuit; nga bokong, iets doen achter iemands rug ; van achteren of onverhoeds iemand aanvallen of overvallen ; op iemand van achteren aanvallen ; ti - van achteren onverhoeds aanvallen ; ngabokongan , = ngabokong ; dibokongan. Vgl. bongoh.

Bolang, een plant met breede gladde bladeren , die door de Inlanders als lalab gegeten worden ; ditjatjar zoo gemakkelijk of zoo volkomen als (de zeer broze) bolang omhakken, v. vijanden ; neundeun tjaž dina daoen –, water doen op een bolangblad (waarop 't niet blijft kleven ), sprkw . voor : ver geefsch werk doen, b. v. iemand te vergeefs ver manen . Z. ook hijeum . Boled ; hoewi - , naam v. een aardvrucht. Boleger, rood, open , v. een plek op de huid ; rood zien, ontveld zijn, ontstoken zijn ; of z. a. een wond : open zijn (keur beureum hanteu ditoeroeban ). Vgl. boeligir.

Boleklak, = boeliklak. 0. Boler ; kaboler, niet af-zijn v. iets, op denzelfden tijd als iets anders dat er bij behoort. Boloampar of boroampar, een sterke ontkenning, waarop soms bovendien door achtervoeging v. teuing nadruk gelegd wordt: niet te denken, niet denkbaar, ondoenlijk ; het mocht wat, het lijkt wat ; volstrekt niet, volstrekt niet kunnen, enz .; boloampar .. anggoer, laat staan ...., eerder ; of : in geenen deele ...., maar wel (wat volgt). Vgl. alangkara en boloraäh. (Misschien samengest. uit boro en ampar ; dàn zou boroampar de juiste schrijfwijze zijn. Men zegt en schrijft echter meestal boloampar ). Bolodog, een zeevisch. (O. de smeltvisch ). Bolokotondo, een insect, schadelijk voor het rijst gewas. Bolon (vgl. boelan ), = kadalangan boelan, k., hel, kapamalian en palangan, s. (het laatste vooral van zich zelve tegen een meerdere ), karěsčban en pam bèngan, l., de maandstonden hebben ; de maandstonden . Bolong, = tjopong, gat of opening ; bongbolong, raad opening, licht in een zaak , raad ; mere geven ; bongbolongan, gat, opening ; de larangan eener vrouw ; overdr.: iemand opening of licht ge ven ; raad geven ; raad ; bolongeun, een rottige wond hebben ; gaten in de beenen hebben, ( ari-biri ? ). Bolongor, = boeliklak, open, zonder wanden of af sluiting, b. v. een huis of een slaapplaats. (O. ook : zonder klankteekens, van Arab. schrift ; z. boe roendoel.] Bolongsong, = borongsong. Bolor, blind, in dézen zin dat het licht uit de oogen is. 0 . Boloraðh of bororaðh, = boloampar. Bolsak, Holl. bultzak ; = kasoer, matras .

BOM .

Bom , Holl. ; 1. boom v. een rijtuig ; 2. de Boom of het tolkantoor v. een havenplaats . Bon, alleen in oelah bon (oelabon) = oelah moen ( oelamoen ), niet alleen, niet slechts, of laat staan (dat ; maar ook, enz.); z. ook sariga. (Volg. Jav. Wb. is bon = bok , en dus ook = moen, waaruit volgt, dat oelabon en oelamoen geheel gelijk in beteekenis zijn .) Bonang, een muziekinstrument. [ Een raam , waarin 14 bekkens ( ? ) in twee rijen zijn geplaatst. Op deze bekkens wordt geslagen. 0. ]. Bondjor, pakje koekjes Javasuiker, gew . van 10 stuks ; sabondjor, één zoo'n pakje, enz . 0 . Bondol, naam v. een vogel met bruine veeren en een witten kop. Bondorojot, k. p., familie, betrekkingen ; moelja nga bondorojot, in luister zijn tot in geslachten. Boneka of boeneka, Port. boneca, pop, poppetje (om mee te spelen ). Vgl. golek en poepoetrian bij poetri. Bongan, eigen schuld, door eigen toedoen ; 't is eigen maneh, 't is je eigen schuld ; beunang schuld ! kami -, 't is mijn eigen schuld, door mijn eigen toedoen ; kabonganan, eigen schuld, als zelfst. nw.; ngabongankeun diri, zich zelf beschuldigen, iets aan zich zelven wijten. Bongbojos ; ngabongbojos, doorgaan, z. a . iemand die aangeroepen wordt, maar daarop niet let. Bongbok, vgl. bobok ; een gat of spleet in een balk , een post of derg. ; rottegat, enz . Bongbolong , z . bolong. Bongbong, een opening of passage in gras of wilder nis (bala ), b. v. waar een slang doorheen is ge gaan ; overdr. in den zin van ledjar, tėrang en longsong, „ er een gat in zien ” , licht in iets krij gen , verruimd zijn v. gemoed, z. a . iemand die eerst ergens mee verlegen zat, maar nu raad weet; pikirna teu pisan bongbong, hij zag er geen gat in, hij had er geen licht in. Bongborosan, z. boros. Bongborotan, een kleine deur, een smalle weg , een klein kantoor, nevens een grooter deur, een bree der weg, een grooter kantoor in gebruik. Bongkar, het lichten , bet ophalen, het opbreken v. iets; ook g. w.; ngabongkar, ('t anker) lichten ; opbreken of opnemen , v. een vloermat, vloerkleed en derg. ; (meubels) wegruimen ; wegbreken, b. v. een huja afbreken, aan stukken breken ; dibongkar. Bongkek ; ngabongkek, in elkander op den grond ne derliggen, zonder kussen of iets derg. Bongkok, gebogen, krom , z. a. door ouderdom of door een gebrek ; een hoogen rug of een bult hebben ; hooge rug, bult ; bongkokan, een hoogen rug-, een bult hebben ; sărah -, zich ( z. a . aan den over winnaar) ootmoedig overgeven . Bongkor, overslaan, een beurt voorbij laten gaan ; een termijn overslaan of niet voldoen, b. v . pacht of belasting; ngabongkorkeun pagawean , 't werk

57

BOPE.

een poos, b. v. een dag, laten rusten ; slordig op 't werk komen ; dibongkorkeun . Bongkot, 't onderste gedeelte van een boomstam , dicht bij den wortel ( v. een omgevallen of gevel den boom ). Bongoh, ( iets doen) achter iemands rug, of in iemands afwezigheid ; ook wel : iets doen ten opzichte van iemand zonder dat hij er kennis van draagt, of als hij er niet op verdacht is ; keur waktoe-, tijdens (iemands) afwezigheid ; ngantosan bongohna, wach ten op 't geschikte oogenblik , dat iemand er niet is of er niets van merkt; ngabongohan , iemand van achteren , of onverhoeds, als hij er niet op verdacht is, overvallen, aanranden of bespringen ; ook : iemand overvallen z. a. uit een schuilhoek ; dibongohan ; kabongohan, onverhoeds overvallen, enz . Vgl. bokong. Bongroj ; kabongroj, = kabita (maar sterker) ; be geerig ; begeerig zijn naar ; veelal in een kwaden-, kana maar toch ook in een goeden zin, hatena sagala barang, zijn hart gaat uit naar de stoffelijke dingen. Bongrot , een vorm v. kinderpokken , maar minder kwaadaardig dan bangsar; ook : deze ziekte hebben . 0. (Waterpokken ? of misschien foutief voor bongsor ? ) Bongsor, I. vroeg groot; ouderen boven het hoofd groeien. II. Vgl. bangsar ; waterpokken ; ook wel voor echte pokken. Bonteng, komkommer, komkommers. Bontjenang, duidelijk te voorschijn treden, duidelijk zichtbaar zijn. [0 .: glimmen, v. een zweer die op doorbreken staat.] Bontjeret, met open oogen liggen ; liggen te staren ; b. v. iemand die niet slapen kan ; glinsteren, schitteren , Bontjorot, = bontjeret; ook : flikkeren, schitteren, v. het zonlicht. Bontos, houten sarangka of krisscheede; djongdjon lett. recht door als een krisscheede ( alle kris scheeden zijn recht), z. a. v. téroes en teu aja ka gi girna, d. i. recht door gaan ; niet ter zijde van den rechten weg afwijken ; bobontos, = bontos. Bontot, = tihoel, een stuk brandend hout, in de asch begraven om vuur te houden ; bobontot, een mensch of een lijk enz ., ingebonden op onderstaande manier ; ngabobontot, ong. = ngaborogod , iemand zóó met iets binden, dat hij zich niet bewegen kan ; vast inbinden of inwikkelen ; dibobontot. Boől, het inwendige v. het aarsgat; djamboe –, naam van een, en wel van de beste, djamboesoort ; ngabool kana lijang taï, sodomie plegen ; vgl. boe djoer. Bopati of boepati, landvoogd, vorst; titel van af hankelijke vorsten of leenmannen , vgl. radja en praboe ; op Java titel van de Regenten ; kabopaten , regentschap. Bopeng, 1. v. boëk, pokdalig.

BOPO. Bopong, een kleur tusschen wit en geel in, de valk kleur ; koeda een paard van deze kleur, valk . Bor, Holl. boor ; id., = rarik ; ngěbor, boren ; dibor. Borak of boerak, Ar. boraq, het paard of fabelachtig dier, waarop Moehammad volg. de overlevering zijue bekende nachtelijke reis naar den hemel gedaan heeft. Borak- borak, onnut, vruchteloos, ijdel ; ijdele-, on notte dingen doen. Borang, = sijeun, vreezen , bevreesd ; vrees ; bora ngan , vreesachtig v. natuur; vreezen . Bordel, Holl. borduren ; ngabordel, borduren . Borejas ; ngaborejaskeun, openbaren, verklaren, me dedeelen ; diborejaskeun. Boreleng, vgl. bereleng I.; geregelde afwisseling v. kleuren op eenig voorwerp ; toembak - een speer, met onderscheidene elkander afwisselende kleuren beschilderd. Borete ; morete, de billen bloot hebben ; met bloote billen , b. v. liggen, z. a. een slapende; [O.: open gevallen, v. rijstbossen, die op de stengels zijn ge zet om te drogen ); moretekeun, zijn eigen of eens anders billen ontblooten ; z. ook pasar; [O.: rijst bossen op de stengels zetten, om ze te laten open vallen, opdat de rijst droog worde ); diboretekeun. Boro, I. een tusschenw ., = hanas en handjakal; spijtig, jammer, hoe spijtig, wat spijt het me ! enz . ; bae ngaran radja ! 't is jammer dat gij vorst heet ! II. Vgl. boeroe ; op iets afgaan ; ook g. W.; boro boro, met haast-, haastig op iets afgaan of er gens naar toe gaan ; ook g . W .; boro -boroëun, iets of iemand, waarheen men zich te haasten heeft, tot wien men zich terug spoeden moet; moro, k., ngaboedjặng, l., jagen, najagen, jacht maken op ; ook : ergens heengaan om iets bij te wonen of mee poewasa , ergens heengaan om te vieren ; b. v. de vasten mee te houden ; verder: heensnellen,

heenspoeden, ook z. a . van water ; diboro, gejaagd-, nagejaagd worden ; ook gezegd v. 't object, waar heen men zich haast ; kaboro, achterhaald, bereikt, ingehaald ; vóór de volvoering tegengehouden ; moro moro , met haast zich ergens heenspoeden ; diboro boro ; moroan , iemand of iets najagen, nazeiten ; diboroan ; boroan, 't dier waarop men jacht maakt. Boroampar, = boloampar. Borobot, 't geluid van na elkander ontploffende pěpětasan, v. na elkander omstortende voorwerpen, V. een instortend huis, of derg. Vgl . běrěbět en boeroeboet. Borod, z. v. a. taja kanjaho, van niets weten ; djalma een dom mensch, de domme lieden. Borodjol, samengest. uit boro en djol; = boeroesoet. Borog, Holl. borg ; idem . Borok, een uitgebreid en naar buiten doorbrekend ge zwel ; rotachtige zweren of uitslag op het lichaam ; vgl. boeroek ; – dirorodjok, tot iemands leed

58

BOSE. nieuwe smart toevoegen ; barorokan, verrot en vol gaten, b. v. paloepoeh. Borokoh, vuil (b. v. drek ) wegruimen ; niet vies zijn ; iets ijverig van vuiligheid reinigen. Vgl. boeboeroe hoen. Borolok, grof, v. weefsel. [O.: groot, z. a. v. korrel, v. de oogen, v. ronde of nagenoeg ronde figuren op sits, enz.) Borondong, een soort koekje van heutjak of gan droeng ; de wijze van bakken of roosten veroorzaakt, dat het onder die bewerking een knappend of knal lend geluid maakt, sada — , genoemd; ngaboron dong, knallen, v. geweeren. Borong, I. vgl. boeroeng I. , eig. Jav ., dom, onwe tend , onnoozel ; mangsa = mangsa bodo, Ja. vanismen : gij zult niet onwetend zijn, gij zult het wel begrijpen ; voor : ik laat het aan u (aan uw oordeel, aan uwe beslissing) over ; teu borong, k. , teu ngalalangkoengan, l . , ik wil niet wijzer zijn dan u (hij ), laat het aan uwe ( zijne) wijsheid over, stel volkoinen vertrouwen in uwe (zijne) leiding ; ngaborongkeun, k. , ngalalangkoengan, I. , iemand doen alsof hij dom was ; beter willen weten dan ; verstandiger willen zijn dan ; hanteu –, k., han teu ngalalangkoengan , I. , het aan iemands wijs heid overlaten . II . Bijeennemen , z. a . bij koop of verkoop : één koop, één partij van iets maken ; ook : alles koo pen ; verder : aannemen , v. de onderdeelen v. zeker werk, of wel v. het geheele werk ; in één partij (koopen of aannemen ); ngaborong, aannemen ; di borong ; ngaborongkeun , iets aanbesteden, laten aan nemen ; diborongkeun ; borongan, ééne partij, in één koop saamgedaan ; een werk dat men aanneemt; wat bijeen hoort, b. v. ambtenaren van gelijken rang, lieden van denzelfden stand, zaken van over eenkomstigen aard ; hoofdinhoud, hoofdsom .

Borongkos; ngaborongkos, = moengkoesan , iets in wikkelen, b. v. vruchten aan een boom , om ze spoediger en beter te doen rijpen; diborongkos. Z. ook bij kejong. Borongsong, een soort hoofdstel of halster v. een paard ; ook muilkorf, muilband ; ngaborongsong, een dier een borongsong aanleggen. Vgl. sasaroeng . Borontok, bont, v. een kip. Vgl. tjarambang. Bororaäh, = boloraäh . Boros, het binnenste of de zachte pit van sommige planten, inz. van jonge uitspruitsels of loten, die rauw of gaar door armen of hongerenden gegeten wordt; bongborosan, collect. meerv ., = sagala boros, of allerlei zulke pitten. Borosot, samengest. uit boro en sot, = boeroesoet ; kėdjot-borosot of djot-borosot, ijlings heengaan; ijlings of overijld handelen . Borotjo, naam v. een plant. Boseh, schepriem ; vgl. dajoeng ; ngaboseh, met een boseh roeien ; diboseh .

1

BOSE. Bosěn, er genoeg van hebben; een weerzin , afkeer , of afschuw van iets gekregen hebben ; weerzin , afkeer; tajoh čnggeus hiroep, naar 't schijnt een tegenzin in 't leven hebben ; kana ibadah, er genoeg van hebben , of er een weerzin van heb ben, God te dienen. Bosok, vgl. boesoek ; rottig, stinkend ; overdr.: stin kend zijn of zich gemaakt hebben , door slechte handelingen. Bosongkol , er welgedaan uitzien ; zwaar van lichaams bouw ; een krachtig voorkomen hebben . Bosongot, verkl. door siga wani, er dapper, onver schrokken uitzien ; flink, moedig, onverschrokken . Botekak, waggelen, v. zwaarte of dikte ; ook : een waggelenden gang hebben, door het te ver uit elkander zetten der beenen , z. a. b. v. een kind dat verwend is door didjegangkeun. zich op Botjek ; tjetjek -botjek, in ngoeroeskeun houden met onbeduidende dingen ; inz . van mannen : vrouwenwerk doen . Botjleng ; ngabotjleng, = ngabotjong ; z . ben. Botjong; ngabotjong, mede opzitten ; met iemand op zijn paard of in zijn rijtuig mederijden. Vgl. botjleng.

Botjor, lekken , lek, lekkage. Botol, I. een huidziekte, die de zool van den voet aantast. II . Eng. bottle ; flesch ; sabotol, één flesch, enz. ; ngabotolan, in een flesch of in flesschen doen ; dibotolan . Brag, werkw . tusschenw. voor hetgeen nader door gebrag uitgedrukt wordt, met name voor „ ter we reld komen ”, ontleend aan de wijze waarop het kind ter wereld komt ; ka doenya , ter wereld komen ; barang als (het kind ) ter wereld komt ; bij de geboorte. Z. onder. Vgl. brèg. Brag-brig -broeg, 't geluid van herhaald ploffen, neer vallen of stampen met den voet . Braj, werkw . tusschenw . voor : dag worden (- beu rang) ; morgen worden (- isoek ); licht worden ( tjaäng) ; licht worden of opklaren in 't gemoed lega atina ); kunnen zien (-- nendjo ) ; zich ( b. v. openen , b. v. v. den hemel - moeka ); openen , opendoen, b. v. de poorten v. een stad (diboeka) ; plotseling ontstaan of zijn , b. v. een stad (nagri geus djadi), enz.; ook alléén als gezegde: aan breken, opengaan, licht worden, uitstralen ; sabraj beurang, toen de dag aangebroken was; sabrajna of doeloer sabrajna, in 't Sveměd. = doeloer misan , z. misan en mindo. Brak, werkw . tusschenw . voor : aan den gang gaan of zijn, b. v. een siděkah of maaltijd ; aan den dadaharan . Vgl. prak. maaltijd zijn of gaan :

Bral, werkw . tusschenw . voor : heengaan, vertrekken , nader uitgedrukt door indit, leumpang, enz .; pibra leun , zullen heengaan, b. v.: bingoeng ka mana

BROL.

59

nja – niet weten werwaarts te zullen gaan ; bral keun, doe vertrekken ! dibralkeun, laten gaan, laten vertrekken . Brana, = barana . Brangbrang, 't geluid v. een trom ; ngabrangbrangan, op de trom slaan , de trom roeren ; dibrangbrangan . Brangsinang, baroengsinang. Ook glanzend, schit terend ? Bras, recht doorloopen, v. een weg , b. v. népi ka, doorloopen tot; maar ook v. een mensch, b. v. něroes ka sagara, hij liep recht door naar de zee. Vgl . blas. Brėg, werkw . tusschenw . voor : met zijn velen op ditoem iemand aanvallen ( b. v. naradjang, pěrang) ; bakan ) ; op elkander aanvallen (b. v. ook voor : plotseling hard nedervallen , v. een regen bui ; in grooten getale en tegelijk komen , b. v. gasten ; vgl. brag en ambrèg ; brèg-brègan, aanhou dend komen , v. velen tegelijk. Vgl. broeg. Breh, werkw . tusschenw . voor : ngebreh, en = beh, zichtbaar worden of zijn ; in 't gezicht komen of zijn. Brěk , werkw . tusschenw . voor : zich bukken (- dongko ); zich voor iemand nederwerpen (- měnděk ); zich op de knieën werpen tapak -toeoer ) ; zich op 't aangezicht werpen ( njoeoeh ), enz. Vgl. broek .

Brěng, werkw. tusschenw . voor : allen op- of wegvlie gen . Vgl. běrěng. Brằngbrăng , brangbrang. Brěs, werkw . tusschenw . voor : in 't water of te water gaan , b. v. mandi. Vgl. broes. Brésih, = beresih . Brėsin, = běrěsin . Bring, = bral, maar vooral in de bet. van sok pi pindahan , gedurig van plaats veranderen . Bro, werkw. tusschenw . voor : neerploffen (ngagěbro, 2. gěbro) en voor ncersmijten ; ook wel = sok, neerzetten , neerleggen . Broeg, werkw . tusschenw . voor : neerstorten, omstor ten , op iets neerkomen , enz , nader uitgedrukt door ambroeg. Vgl. bloeg en brèg. Broek, werkw . tusschenw . voor : neerstorten of zich neerwerpen , b. v. njoeoeh, zich op 't aangezicht werpen . Vgl. brěk. Broel , dàt v. meerdere personen , wat bral v. een enkel persoon is, en wat nader uitgedrukt wordt door boeroeboel, ngabroel, raboel, enz.: gaan , trek ken, optrekken ; — boedal, optrekken, v. een menigte. Broes, werkw . tusschenw . voor : in 't water-, te wa ter of in 't vuur gaan , nader uitgedrukt door gěbroes ka sagara . Vgl. brěs. en goebroes, b. v. geus Brol, werkw . tusschenw . voor datgene, wat nader uit gedrukt wordt door borodjol: uitkomen uit den moederschoot, b. v. ti barang ka loewar ti kandoengan indoeng ; ook : ter wereld brengen , b. v. ti barangna ngadjoeroe, van haar bevalling af.

DA .

60

DAGE.

D. Da, een voegw ., dat dient om een verklaring of op gave van reden te geven, van iets dat pas gezegd is ; daar, daar toch, want, vermits, naardien ; vb.: taja lalaki noe lijan, da ngan aing, er is hier geen ander man, naardien ik alleen ben (want ik ben alleen ); da oerang teh hanteu miskin , want wij zijn niet arm (daar wij toch niet arm zijn ); da geus poetoes tadi, aangezien er (in de zaak) reeds uitspraak gedaan was ; koela hanteu nijat ngabagi, da timoe koela pribadi, ik ben niet van plan te deelen, vermits ik alleen de vinder ben . Dada, borst ; vgl. harigoe ; něpakan zich op de borst slaan ; neunggeulan zich met de vuist op de borst slaan . Dadak, alléén in samenst. met sakala , z. kala I.; ngadadak, iets haastig-, terstond-, op ' tzelfde oogen blik gaan doen ; ook : plotseling, plotseling komen of gebeuren, b. v. damang -, plotseling hersteld zijn ; rasa kijamat -- , zij meenden dat plotseling de jongste dag was aangebroken ; doedoek-dadak, met haast iets doen of maken ; doemadak, haastig, gezwind ; saking - id., met nadruk ; ook, nl. doemadak, tusschenw ., doch zóó meestal doema dakan, zie, en zie, doch ziel vooral van iets dat plotseling of onverwachts geschiedt, (misschien zou men het 't best vertalen met ons : het gebeurde, of: gebeurde het ); dadakan , eig. wat met spoed is opgericht, gemaakt, gehaald, enz., maar veelal in de daaruit afgeleide bet. van : pas, nieuw , versch , b. v. pasanggrahan —, de pas gebouwde pasanggrahan ; tjaž beunang ngala > pas of versch gehaald water .

Dadalan, Jav., weg , middel, aanleiding. Dadaoelatan, z. daoelat. Dadampar, 1. het Jav. dampar, vorstelijke zetel, nl. een groote vierkante tabouret met draperieën, waarop de vorst in staatsie zit, en die tot de rijksinsig niën behoort, Jav. Wb.; verkl. door bangkoe of door palinggihan. 2. Dat, waar men een of ander op zet ; ook voor tataban. Dadap ; I. tangkal –, een boom , die als schaduw boom in koffietuinen dienst doet. II. Een andere benaming voor kantjra of karper. Dadar, I. eierkoek. II . Vgl. dahdar ; ngadadar, dàt v. kennis of in 't algem . v. dingen des harten , wat mědar is v. goederen ; zijn kennis bloot leggen ; iemand een inzicht geven in 'tgeen men geleerd heeft of weet; mededeeling doen ; vandaar ook = ngawoeroek, on derwijzen ; didadar, blootgelegd worden , ten toon

gespreid of medegedeeld worden ; ook : laten bloot leggen, mededeeling laten doen aangaande; ngada darkeun , = ngawoeroekkeun, het gehoorde of op gedane aan anderen mededeelen ; didadarkeun . Dadas, schoongevaagd, schoon uitgehoosd , v. watcr ; uitgebeten, z. a. de tong door zout, de voet door water, enz. ; geschaafd, z. a . b. v. de band v. een boek ; uitgeput, z. a. v. een stuk grond, enz . Dadija, Jav. v. dadi ; = bagija en boh, hetzij. Dadjal, Ar., de Antichrist. (De volledige benaming is al-Masih al-dadjal, de valsche Christus. Sprenger, das Leben u . die Lehre d. Moch ., I. 460 ). Dadoe, dobbelsteen, dobbelsteenen ; maen , dobbelen , Dadoeng, een dik touw , o. a. gebruikt om buffels te binden ter slachting. Dadoet, Tjiandj., een kinderwoord (basa boedak) voor ngising, maar soms ook als 8. daarvan gebruikt ; een groote behoefte doen.

Daek, k. , poeroen , in sommige gevallen s., kërsa, l. , willen ; teu , k., doeka en teu poeroen , s., teu kërsa, l. , niet willen, er voor bedanken ; oelah , teu - willen of niet ('t moet); dae wil niet ; kan, willig, gewillig, nijver; kadaek, het willen , de wil. Daga, = 't meer gebr. todjer ; dagaeun, = lodje reun . Dagal-digil, v. een kort en dik mensch gezegd, als die bezig is aan 't een of ander met ontbloot bo venlijf en de sarong in de hoogte. Dagang, vgl. balantik ; handelen , handel, handelaar ; handelaar, koopman ; kapal han djalma delsschip ; ngadagangkeun, met iets handel drijven ; doa (v. een moesapir of bedelaar), gebeden op zeggen om een aalmoes te krijgen ; dagangan, koopwaar ; padagang, handelaar, commissie-hande laar, commissionair; padagangan, plaats waar koop handel gedreven wordt. Dagdagan, verkl. door ngaleungitkeun kasijeun en iklas ; zich verstouten , zich vermannen . Dagdag-degdeg, z. degdeg. Dage , I. 't overblijfsel v. sommige uitgeperste vruch ten (b. v. v. kalapa of pitjoeng), eenige dagen weggezet en vervolgens in bladeren geroosterd ; didage, v. dusdanig overblijfsel: alzoo worden toe bereid. II. Het zweeterig afscheidsel onder den arm ; ngadage, vochtig, nat, beschimmeld, rottig, v. ge bak of vruchten ; nat van zweet, v. een kleeding stuk, onder den arm .

-

DAGE. III. Het onderspit delven, het verliezen in den strijd.

Dagěl, = kanděl, stevig, stevig zijn, b. v . iets dat sterk genoeg is om een of ander te dragen ; ook yer dik (warmpjes) inzitten , ” vermogend, welgesteld. Daging, 't zachte deel of vleesch v. vruchten ; 't vleesch v. een mensch of dier ; (het vleesch v. een geslacht dier heet echter laoek ); daging- gětih, vleesch en bloed . Dago, = toenggoe, g . W.; ngadago, k , ngantos, l. , wachten ; ngadago-dago, aanhoudend wachten ; di dago ; didago-dago ; dagoan, g. w.; ngadagoan, op iemand of iets wachten ; didagoan ; ngadago keun, iemand of iets doen (laten) wachten op ; di dagokeun. Dagor ; ngadagor, stooten ergens tegen ; tidagor, zich stooten , b. v. 't hoofd ; iets stooten ; met iets bij ongeluk ergens tegen stooten ; ngadagorkeur, iets, of met iets, ergens tegen stooten ; ngadagor dagorkeun, idem , herhaaldelijk ; didagorkeun ; di dagor-dagorkeun .

61

DALA . gebezigd op 't einde v. een těmbangwijs, om op Kinanti te komen ; 2. naam v. een manggahsoort ; ngadaja, een list ten iemands nadeele aanwenden ; bedriegen ; ombrengen ; padaja, ngbr.; madaja, met listigheid iemand in 't ongeluk storten, iemand ongelukkig maken , vermoorden , ombrengen ; pěr daja, ngbr.; měrdaja, = madaja ; dipadaja ; di pěrdaja ; madajakeun, = madaja ; dipadajakeun. Dajagdag ; ngadajagdag , achterover zitten, z. a . een paardrijder, als hij een hoogte afgaat; niet vlak genoeg, z. a. b. v. de overdekking van een brug. Vgl. dengklang. Dajang, = para njaï, hofjuffer, hofjuffers; Mal. id.; thans echter alg .: hoer ; ngadajang, zich hoer stellen ; padajangan, hoerenhuis.

Dajeuh, zetel van een Vorst of een Regent; hoofd plaats, doch slechts zoo daar de Vorst of Regent zetelt; Měkah, de hoofdplaats Mekka. Dajoeng, roeien ; roeiriem , roeiriemen ; vgl. boseh ; ngadajoeng, roeien met de dajoeng. Dakar, Ar. dzakar, de mannelijkheid.

Daham-dehem, z. dehem . Dahan, tak, v. een boom of plant. Dahar, 1., hakan, k., eten ; ook g. W.; Verder : spijze; dahareun , iets om te eten ; ngadahar, iets eten ; ba rangdahar, l., baranghakan , k., eten, in 't algemeen ; het middagmaal gebruiken ; dadaharan , 8., maar ook wel k., eten ; ook zelfst. nw ., spijze, b. v. ijeu paman berean dadaharan , geef dezen man spijze; ngada haran, te eten geven, laten eten ; didaharan, v. den persoon , dien men te eten geeft; ngadadaha ranan , = ngadaharan, maar k.; ngadaharkeun, iets aan iemand te eten geven ; laten eten ; dida harkeun , kadaharan, l. v. kahakanan, spijze; pa daharan, l. v. beuteung en = lamboet, buik. Vgl . toewang. Dahdar, vgl. dadar II.; ngadahdarkeun, iets bloot leggen ; opening of inzage v. iets geven ; met iets pronken of te kijk loopen ; kleeren uithangen om te drogen of te luchten ; didahdarkeun . Dahdir, speeksel of kwijl, inz . wat iemand in den slaap uit den mond vloeit, 'twelk naar de Mo hamm . wet onrein is ; ngadahdir, uitvloeien , v. speeksel; kwijlen. Dahi, een haarlokje op zij v. 't hoofd, 'tzij naar beneden hangende gedragen , 'tzij naar boven om gekruld. Vgl . galing. Dahoewan, schoonbroeder of schoonzuster, ouder dan de echtgenoot. Vgl. adi-beuteung, bij beuteung I.

Daja, I. macht, vermogen, kracht; vermogen hebben ; (doch slechts door een der ontkenningswoorden voor machteloos ., krachteloos afgegaan ); teu boga zijn ; euweuh dajana, in 't geheel geene kracht meer hebben, zich niet meer bewegen kunnen, 2. a . een doode; onvermogend, onvermogen . Vgl. oepaja. II. List, bedrog ; tipoe-daja, streken en listen : sluwheid, listigheid, arglistigheid ; boedi-daja, 1 .

Dak-děk, z. děk. Daki, vuil op de huid ; een vuile korst op de huid, huidsmeer ; kelek, huidvuil onder de oksels. Vgl. tač. Dakoe en dadakoe, voorgeven ; ngadakoekeun, iets voorgeven ten aanzien van zich zelven of v. jemand anders, voorwenden ; didakoekeun ; b. v. geus dipotong, hij gaf voor dat zij reeds gedood waren . Dakom ; ngadakom , = nangkoeban, op den buik lig gen , maar zóó dat het lichaam van den grond ge scheiden is, en rust b. v. op een kussen , of op armen en beenen, of, z. a. bij een krokodil, op de pooten. Vgl. děkěm . Daksa ; tampa -daksa ( of, gelijk 't behoort, tanpa daksa ), misvormd v. lichaam , gebrekkig. Dalah, I. = malah, ook, en ook, bovendien, en zelfs ; sadalah = samalah en paranene, en ook, boven dien ; hoewel, niettegenstaande; da want ook . II. Tusschenw . om vreugde uit te drukken, z. a. wanneer men iets vindt; kijk , ziedaar ! alah kadalah en tah kadalah, idem . Dalak ; ngadalak, k , maloenggoeh, l., zich bij iemand beklagen over eene van hem of de zijnen ondervon den beleediging ; tot iemand, die ons belasterd , beleedigd of op andere wijze verongelijkt heeft, gaan, om hem daarover te onderhouden, uit te schelden , enz. Dalalah, = alamat. Dalang, wajangspeler of wajangvertooner; topeng een lopeng, waaraan een dalang of verteller ver bonden is.

Dalangsoeng ; kadalangsoeng, = katoetoeloejan, z. toeloej ; in iets te ver gaan ; zoo met iets vervuld zijn ( b. v. met droef heid ), dat men daardoor geheel wordt meegesleept.

DALA . Dalapan, acht; kadalapan, de (het) achtste . Dalěm, I. titel van een Regent; ook de woning v. een Regent, 'tzij het inwendige, of de geheele wo ning, of de woning met bijbehoorend erf; ook lěbět genoemd; kangdjằng –, de heer Regent; pada léman, regents- of vorstenwoning ; paleis. II. Di dalěm of ing dalem , Jav., = di djěro, in ; binnen zeker tijdsverloop ; op, per; b. v. di dalěm tiloe boelan, binnen 3 maanden ; ing dalém sakapala sareboe pradjoerit, op één hoofd kwamen 1000 man soldaten .

Dalil, Ar., bewijs, leidsman ; woord uit den Koran ; de Schrift; vgl. hadis; hadis -dalil gebr. men ook overdr. in den zin van baraja, bloedverwanten , verkl. door toeroenan sanini saäki; (naar 't schijnt is men hierop gekomen door aan te nemen dat èn hadis èn dalil, hoewel geenszins van gelijke beteekenis, toch eenzelfden Goddelijken oorsprong hebben, en bijéén behooren ). Dalima, granaatappel; tangkal —, granaatappelboom . Dalingding, ngbr.; ngadalingding, zachtjes waaien, v. den wind; geuren, z. a. v. bloemen . Dalit, één zijn, vereenigd, onder elkander gemengd ; sobat- , een innig ., intiem vriend ; innige vrien den zijn ; ngadalit en ngadalitan, zich met iemand intiem maken ; didalitan .' Daloe, te rijp, overrijp. Daloogdag, naar 't schijnt iets behoorende tol oor logstuig . Ik vond het in een geschrift tusschen pelor (kogel) en goernat (granaat), maar men kon er mij geen verklaring van geven. Daloegdag -daligděg, wankelende loopen ; het loopen z. a . v. een zwak mensch of v. iemand die duizelig is. Daloeng, pot; koperen of aarden pan of pot, om in te koken ; = pěndil. Daloeroeng of daroeroeng, de geheele bamboes, die op de pananggeuj rasten, en waarop de vloer v. een huis gelegd wordt. Daloewang , volledig kertas - perkamentachtig papier , vervaardigd uit de schors van den saeh. Dalon ; kadalon -dalon , in iets te ver gaan , b. v. in toorn ; zich laten vervoeren of meeslepen , z. a. door drift; verkl. door katoetoeloejan. Damang, l. v. tjageur, gezond, welvarend ; geus ongesteld, ziek ; damangan , deui, hersteld ; teu iets beter, herstellende ; ngadamangkeun, 1. v. nja geurkeun, gezond maken ; didamangkeun. Damar, 1. de bekende hars ; 2. een licht, 'tzij een lamp of wat dan ook ; 3. = sotja, l. v. panon , oog ; ki –, de damarharsboom ; tji-damar, traan, tra nen ; damarna saboemi, het licht der aarde, titel gegeven aan Moehammad ; tjaäng boeban dadama ran , bij maanlicht met een lamp loopen, sprkw. voor : een overbodig., onnoodig werk doen ; ngada maran, bijlichten ; didamaran . Damdaman, of wel - tjatoer, een soort schaakspel.

62

DANG .

naon ? wat hebt gij te doen ? b. v. ajeuna wat doet gij ? verder : werk, bezigheid, arbeid ; ook : nut ; barangdaměl, l. v. baranggawe, arbeiden , werken ; ngadaměl, 1. v. njijeun en migawe, ma ken, vervaardigen, werken, doen, bedrijven ; didaměl, lijd. v., maar ook bedrijvend als 1. v. digawe, werken , doen ; pidaměl, ngbr .; midaměl, = ngadaměl ; dipidaměl; damělan, maaksel, voortbrengsel, wer king ; dadamělan, 1. v. djidjijeunan, wat men ge maakt of gedaan heeft; de werken of al de werken , b . v. Allah, de (bestaande) werken Gods; ook : maaksel; ngadamělkeun, aan het werk zetten , laten (doen ) werken ; didamělkeun ; padamělan , 1. v. pagawean, arbeid , bezigheid, werk ( nog voort durende); sapadamělan, denzelfden arbeid hebben . Dami ; sadami, vroeger = sakėdap, een oogenblik ; thans z. v. a . één tocht, één snik, één haal; al leen in amběkanana , haar ademhaling tot op één tocht toe, (uitdrukking, gebezigd in een scheid brief, v. de vrouw die verstooten wordt, om te kennen te geven dat men haar terugzendt gelijk men ze kreeg ), en njawana —, de ziel tot op één snik toe, d. i. de geheele ziel, de ziel geheel, (in denzelfden zin waarin men van 't lichaam sakoe djoer zegt). Dampa, twee pitten in ééne vrucht, bij moentjang ; vet en naar de zijden uitgezet, v. de borst, (met een holte op de hoogte van het borstbeen, zoodat de borst als in twee helften verdeeld schijnt.

Dampal, de palm en ook wel de binnenkant v. de hand ; de zool v. den voet; ook l. p. , sampejan, I. , soekoe, k. , voet, de voeten ; ngadampal, 1. v. nin tjak, treden op, gaan over ; ngadampalkeun, l. v. ngaleumpangkeun, doen gaan, doen treden , v. de voeten ; didampalkeun . Dampijak, uitgebreid, v. iets dat eerst of gewoonlijk in elkander zat of zit, en nu zich zoo uitgebreid heeft, dat het uit den ronden in den platten vorm overgegaan is. Damping ; I. didadamping, slechts een samping , geen broek aanhebben. II. Soemping = dongkap datang, komen , gekomen . Damsi, = pipi, wang, de wangen . Danas, ook ganas, ananas. Dangah, een houding, waarbij hoofd en bovenlijf flink rechtop gehouden worden (minder echter dan bij tanggah ); 't hoofd rechtop houden ; ngadangahkeun , 't hoofd v. een mensch of dier achterover buigen , b. v. om iets in den mond te gieten ; didangah keun. Vgl. dangong. Dangan, licht, gemakkelijk ; verlichting hebben ; kalakon , gemakkelijk geschieden ; ngadangankeun , verlichting schenken ; ook : licht-, gemakkelijk noe men , wat inderdaad moeielijk is; voor iemand iets licht doen zijn , b. v. een examen ; in dézen zin = ngentengkeun ; didangankeun.

Daměl, 1. v. gawe, doen, te doen hebben , het doen ; ' Dangdan, k., dangdos, l. , zich opmaken , zich gereed

DANG.

maken , b. v. tot vertrek ; iets gereed maken ; gerced , klaar, gekleed, toegerust, enz.; ngadangdanan , in ge reedheid brengen , toebereiden, uitrusten , reisvaardig maken, toerusten , bekleeden , uitdosschen, versieren, inrichten, meubileeren , enz.; didangdanan ; dang danan, 1. wat tot gereedmaking v. iets dient, v. v. bamboe en rotan, voor de verzending v. goederen ; 2. versierselen of derg., die iemand, b. v. een bruidspaar, worden omgehangen ; 3. dat waarvan iets gemaakt is of wordt, materiaal, stof; 4. = parabot, huis raad, krijgsmaterieel, enz . Dangdan - dongdon, z. dongdon. Dangdang, een aarden pot voor 't gaarstoomen van rijst ; van koper gemaakt heet hij seëng. Dangdanggoela, (2. v. a. zoete melodie ?), naam v. een těmbangwijs. Vgl. dangding. Dangdangrat , onbestendig ., los weder ; [O. niet goed willen doorkomen, v. de regens, zoodat men tel kens na eenige dagen regen weer droogte heeft]; in de Warna Sari, p. 48 heeft 't woord de bet. van fraai weder ; " ook v. een sawah : nu eens over vloed van water, dan weer gebrek daaraan hebben . Dangdangsakara, = dangdanggoela . Dangdaoenan, z. daoen . Dangdeur, 1. volledig tangkal - , naam v. een boom ; 2. een hoewi of knol, = hoewi tjotjod. Dangding, uit dang ding, klanken die men neuriet bij 't maken v. een těmbang ; = lagoe, wijs, me lodie, of wel: maat, versmaat. Dangdos, 1. v. dangdan ; z, ald . Dangět, I. een 1.-woord, ter vervanging van mangsa of waktoe, doch slechts voor den tegenw. tijd : ajeuna, in dezen tijd, tegenwoordig, nu, thans ; doch ook wordt het wel door een der genoemde woorden voorafgegaan : mangsa ajeuna of wak ajeuna. loe II . Midangět, l. , = ngaroengoe , hooren ; dipi dangět; kapidangět. Dangka, toebereidsels maken voor eenig werk ; van te voren klarigheid maken . Dangkak ; ngadangkak, wijdbeens staan of zitten ; ngadangkakkeun, iemands beenen wijd uit elkander doen ; didangkakkeun. Vgl. dengkak. Dangoe, 1. p. , reungeu en roengoe, l. , denge, k., g. W.; ngadangoe, hooren , aanhooren ; didangoe ; kadangoe; ngadangoekeun, naar iets hooren, toe luisteren ; didangoekeun ; pangdangoe, het gehoor. Dangong ; ngadangong, = dangah, 't hoofd ophou den , achterover honden ; 't hoofd in de hoogte hou den ; ook = ngaranděg, stilhouden , v. een wagen . Dangsa, Holl. dansen , id.; ook : dans. Dantěn, een jong vrouwelijk dier, dat nog geen jon zulk een kippetje ; gen heeft gehad; hajam domba zulk een schaap. Vgl. dara.

Daoelat, Ar. daulat, geluk, voorspoed ; dadaoelatan , qop goed geluk ” doen, wagen, trachten te doen, beproeven , ondernemen.

63

DARA .

Daoen, blad, v. een boom of plant, of z. a . v. een deur ; dikompet-daoenkeun , tot één bundel saamge voegd worden , v. goede en dorre pisangbladen ; een sprkw . = ons : over één kam geschoren worden ; dadaoen, = gogodong, 't boveneinde v. de kris scheede; dangdaoenan, coll. meerv ., gebladerte, d. i . allerlei bladeren ; kruid , kruiden . Daon, de eigenl. Soendan. benaming voor nipah, een soort palmboom ; de bladen worden, evenals die van den kawoeng, voor oedoed gebruikt. Dapang ; ngadapang, k., ngalanggir, l., z. V. a . nangkoeban ; op den buik liggen ; dadapangan, id. , aanhoudend ; ngadapangkeun , op den buik la ten liggen, b. v. een kind ; didapangkeun . Dapit, verkl. door iga leuit, de vakken waarin , door het uitwendig houten geraamte, een leuit verdeeld is ; sadapit, één zoodanig vak, enz.; ngadapit, iets vatten of vasthouden tusschen een gespleten bamboe, gelijk wij met een tang doen ; didapit. Vgl. hapit.

Dapoer, I. k. , pawon , l. , keuken ; eusi -, die in de keuken arbeidt of behoort, kok, kokin . Vgl. pasak en koki. II. Bamboe-, pisang- of padistoel; dapoeran , id. ; taja dapoer, overdr. voor : zonder voorbeeld , zon der handleiding, b. v.: njijeun toetoer taja da poer, een opstel maken zonder handleiding of voor afgaanden arbeid van anderen, d. i. de stof uit zich zelven putten .

Dapon en darapon, opdat, opdat maar, als maar , zoo maar, indien slechts ; ook z. v. a. gagabah, iets onoplettend-, zonder attentie of zoo maar in het wilde doen . Daptar, Pers. daftar, lijst, register, inhoudsopgave. Dara, een jonge vrouw , die pas haar eerste kind heeft; ook : een wijfjesdier, dat pas haar eerste jong heeft ; dadara, collect. meerv .; ngadjoeroe dara , voor 't eerst een kind of jong hebben. Vgl. dantěn . Daradjat, Ar. , trap, graad , rang, stand ; geluk, rijk dom, bezitting ; dat wat iemand krijgt; soeda –, vermindering van waardigheid of stand ; geus bejak -, hopeloos zijn; alle geluk verspeeld hebben . Daragěm , kastanjebruin. Daraj ; ngadaraj, uit elkander liggen ; uitgespreid liggen ; liggen op den rug, met de armen en bee nen uitgespreid ; ngadarajkeun, uit elkander doen, b. v. koffie, om die beter te kunnen drogen ; dida rajkeun . Darana, Skr., = sareh, zachtmoedig, geduldig ; radja een zachtmoedig ., minzaam vorst; sabar lijdzaam , geduldig, geheel onderworpen. Darangdan, naam v. een soort vijg ; tangkal de boom . Darapon, z . dapon . Darat, het droge; land, in tegenoverst. v. water ; djalan over land ( gaan, reizen ); daratan, het droge, het land ; overdr. voor : rust of tusschen

DAR.

64

ruimte, b. v. tusschen elkander opvolgende schoten den grond niet kun of rijtuigen ; teu tembong nen zien (van de duisternis ) ; euweuh daratanana , zonder rust, zonder ophouden, b. v. v. schieten, 't aankomen v. boodschappen , enz . Dar -doer, z. doer. Dareuda, weenende spreken ; doemareuda, idem . Darih, stijfsel. 0. Darma, gew . ngan darma, enkel, alleen maar, slechts, niets meer dan ; b. v. ngan darma ngareuneuh keun, ( gij) hebt ze alleen maar onder 't hart ge dragen. Daroebeusi, Jav. daroeběsi, een dronkenmakend ver gif. Jav. Wb. Daroegian , onbestendig, veranderlijk ; of volg . een andere verklaring = garetekan, z. getek. Daroekděk, z. doekděk . Daroeroeng, z. daloeroeng. Dasar, bodem , grond, bedding, v. een rivier, v. de zee , enz.; overdr.: dat wat iemand of iets van zich zelven, van nature of oorspronkelijk is, wat betreft aanleg, karakter, aard, lichaamsschoonheid, enz.; - goreng, van aard slecht; dadasar, bodem , grond, vloer; tangtoena anoe takaboer djadi naraka, de hoovaardigen zullen den bodem der hel vormen . Dastar, Pers ., = sorban , tulband ; didastar, een tulband opzetten of ophebben. Dat ; I. = tjong, werkw . tusschenw . voor 't maken njěmbah, een sěmbah maken ; van een sěmbah ; 2, dat woord . II. Ar., wezen , het wezen . Datang, k., dongkap, S. , soemping, l. , aankomen , komen ; ook = těpi, k., dongkap, l ., tot aan toe, in die mate dat; datang-datang, bij of terstond na aankomst; sadatang, na aankomst ; ngadatangan , tot of over iemand of iets (met opzet) komen ; didatangan ; kadatangan, lijd. v., v. iemand of iets, tot wien, waartoe of waarover iets komt of gekomen is ; overkomen , overvallen ; krijgen , b. v. moerijang, de koorts krijgen ; ngadatangkeun, doen komen , ten uitvoer leggen ; didatangkeun. Datar, vlak, effen ; het vlak , het vlakke. Vgl. rata . Datăng, uit 't Jav., aan ... ; in opschriften van brie ven aan minderen ; doematăng, id., maar aan ge lijken of hoogeren . Datjin, een unster of weegstok ; sadatjin, een onbe paald gewicht van 25, 50 of 100 kati's ; ngadatjin , met een datjin afwegen ; didatjin. Dawa, Ar., rechtsvordering, aanklacht; een rechts vordering of aanklacht indienen ; ngadawa, iemand een rechtsgeding aandoen ; een rechtsvordering tegen iemand instellen ; iemand verklagen of aanklagen ka hoekoem , d . i. bij 't gerecht of bij den rechter ; didawa, Daweung, in een stijve of peinzende houding staan of zitten ; een stijve (rechte) houding aannemen ; stijf zijn , z. a. bij de komst van bezoekers, enz .;

DEËT. ngadaweung, k., mangoe -mangoe, l., in gedachten verzonken zitten of staan ; roerloos voor zich heen staren ; doewang -daweung, id ., aanhoudend of her haaldelijk.

Dawoean, dam of dijk, tot afleiding van water ; plek waar 't water uit een rivier in een kanaal of lei ding vloeit.

Dawoeh , I. tijd, stond ; ari geus népi kana dawoehna , toen de tijd gekomen was. II. Benaming van de Vrijdagsbědoeg, nl. van de bědoeg, die voor de godsdienstoefening op Vrijdag middag in de moskee geslagen wordt; het is 't ge wone instrument, alleen de naam is veranderd. III. S., parentah, k. , timbalan, l. , bevel; doe mawoeh, bevelen ; ngadawoeh, bevel geven, bevelen ; ngadawoehkeun, iets bevelen ; een last ter kennis brengen ; didawoehkeun ; dawoehan , bevel. Dawoek, schimmel (als benaming v. een paard ) ; tjatjah —, 2. V. a . tjatjah toelen, een echte tjatjah ; een scheldwoord jegens oude mannen , si tjětoek z. v. a.: grijskop. Deblo, in 't Tasik -malajasche, = benggol, 't 21 centsstuk. Vgl. djibloeng. Děboes, een soort spel, waarbij onkwetsbaarheid ver toond wordt, of juister : waarbij goocheltoeren ver richt worden . Děděg, statuur, voorkomen , gestalte; dědégan, idem . Vgl. děg en aděg. Děděglěr, ruw, wreed . Děděl, in elkaar geperst, stijf in of op elkander ge pakt, samengedrongen ; ngaděděl, indrukken, inéén persen , vast- of instampen ; diděděl; pangděděl, stamper. Dedel of dehdel, = bědah ; open , z. a. v. een hei ning, die doorgebroken is ; een bres, z. a . in een slagorde, waardoor zich de vijand heen geslagen heeft; bezwijken , v. een leger. Děděr ; ngaděděr, jonge planten of boompjes voorloopig in den grond planten, met het doel ze later hun vaste plaats te geven ; kagorengan, kwaad planten ; vgl. ipoek ; diděděr ; děděran, kweekplant. Dedes, muscuskat ; baoe - , de stank van de dedes, een ondragelijke stank ; ngadedes, zich verschuilen, zich schuil houden , in een hoek wegschuilen. Dědět, vol, boordevol, tot aan den rand vol; vol (menschen ) ; pětěng -dědět, sěség-dědět, sěsěk-dědět en sirèp-dědět, = djědjěl-pinoeh, geheel vol, eivol, stampvol; ngadědět, vol drukken , vol stampen, v. een maat; didědět ; ngadědětan, iets boordevol ma ken ; didědětan ; kadědětan , boordevol geraakt. Dedewan, z. dewa. Dečng, rauw vleesch, in lapjes gesneden, gekruid en vervolgens in de zon gedroogd, meer bekend onder den naam v. dengdeng, z. ald .; ngadeëng, deëng maken . Deët, ondiep ; sawah een ondiepe sawah , die be ploegd kan worden .

DEG.

Děg, werkw. tusschenw . voor : staan, nader uitgedrukt door ngaděg en nangtoeng ; en voor : oprichten, nader uitgedrukt door ngaděgkeun en nangtoeng keun . Vgl. aděg en randěg. Deg, Holl. deeg; idem . Degdeg ; ngadegdeg, beven , rillen ; dagdag -degdeg en doegdag-degdeg , kapar-képěr, met haast maat regelen nemen, onophoudelijk in de weer zijn. Vgl. gětěr, gidir en kěpěr.

65

DENG.

Delan ; boemboeng -delan, naam v. een boom .

1 Dělap, = djaïl, ondeugend, ondeugende streek, on deugendheid ; ook : sok meupeuh ka batoer, slaan derig, er spoedig bij zijn met er op los te slaan.

Dělěg, naam v. een soort gaboes. Dễleh, g. W.; ngadeleh, e bitrang, k. P , Zien , bezien ; diděleh. Vgl. nendjo enz.

Dělek, een verachtenden of nijdigen blik zijwaards werpen ; dělak -dělek, id., maar naar weerskanten ; ngadělek en ngadělekan, op iemand zijdelings een verachtenden blik werpen ; nijdig ., boos-, wangunstig kijken ; didělekan. Vgl. dilak.

Děger, g . W.; ngadeger, zich inspannen, alle kracht inspannen ; diděger. Děgig, zich boven anderen verheven wanen, ong. = angkoeh ; iemand uit trotschheid onbehoorlijk ont vangen ; in dezen laatsten zin = teu akoean of teu ngakoe.

Dělěpak, 't schoteltje van een Inlandsche lamp, waarin zich de olie met de pit bevindt. 0.

Děgil, = děděg.

Dělěs, lampepit. Vgl. simsim .

Děgoeng, hangende gamělan. Dehdel, = dedel. Dehe, = ingkab, 1. v. kelek, oksel, de oksels. Dehem, vgl . ehem , kuchen, om iemands aandacht te trekken ; hm -hm ! zeggen ; ngadehem , kuchen , om de aandacht te trekken ; dedeheman , aanhoudend kuchen , en daham -dehem , herhaaldelijk kuchen (met zoodanig doel). Dejang ; sidejang, 1. v. sidoeroe, zich bij het vuur warmen ; ngadejangkeun , iets bij het vuur houden, om het te warmen of te drogen; vgl. leumpeuh ; didejangkeun.

Dělit, knorrig, boos, kwaad ; zich verongelijkt achten ; dělitan, spoedig dělit worden . Děloek ; ngaděloek , = ngaděroek ; z. déroek . Děmang, buiten de Preanger: districts- en tevens politiehoofd ; in de Preanger : eeretitel, die soms door de Regeering geschonken wordt aan voorname hoofden .

Dejog, kreupel, mank ; kreupel zijn. Algem . benam . voor de verschillende soorten van kreupel -zijn of mank-loopen. Děk, werkw . tusschenw . voor : hand aan 't werk slaan, mariksa , děk didjinahan ; maar = pek, b. v. vooral voor : slaan, stompen en derg .; ook dienst doende als gezegde, b. v. barang ka, terwijl hij sloeg naar ; dak -děk en doek -děk, rechts en links stompen of derg. geven . Vgl. aděk en kadek. Dek, k., kërsa, l. , willen, zullen ; = rek, behalve dat daarbij „ zullen ” op den voorgrond staat. Vgl. daek.

Děkěm ; gereed cf een zitten ; Děkloek ,

ngaděkèm , voorover zitten , z. a . een dier ; zitten om een sprong te doen , z. a. een kat tijger ; ngaděkėman, over een prooi gebogen diděkẽman . Vgl. dakom . = dengkloek.

Děkoe, = děngkoel, 1. v. toeoer, knie, de knieën ; darěkoe, zich buigen , v. de knieën ; knielen ; tapak děkoe, op de knie vallen, een knie buigen ; siděkoe, Jav. voorovergebogen zitten, met de handen om de knieën ; Soend. knielen , op de knieën liggen ; nga děkoekeun toeoer, de knieën buigen. Děkok, v. de oogen : diep in 't hoofd liggen. O. Děl, werk. tusschenw . voor : uitzetten , een omvang krijgen, v. een zweer, v. den buik, enz. Dělak- dělek, z. dělek.

Děmi, I. k., doepi of dopi, 1. , = ari I—III, doch de bet. is meer beperkt, minder ruim ; aangaande, wat betreft; maar , doch , daarentegen ; als; toen. II . In eedformules : bij; děmi Allah, bij God ! děmi kamoeljaän Pangeran , bij de heerlijkheid des Heeren ! Vgl . insa . Děmit, = rikip, stil, geheim , in alle stilte ; ook : geest, in bijgeloovigen zin ; děděmit, geest, geesten ; děděmitan, = ririkipan, zachtjes, in alle stilte, in 't geheim , b. v. doen. Děmpěs, bij den wortel-, bij den grond af; nl. afge sneden , afgebouwen of op andere derg. wijze weg genomen, van gras, planten , enz. Děmpes ; ngaděmpes en ngaděděmpes, laag bij den grond wegkruipen of wegschuilen ; zich afgezonderd en doodstil houden. Děmpet, dat waarmede men iets dichtklemt; ook g. W.; ngaděmpet, klemmen , knellen, knijpen , persen, in eendrukken ; diděmpet; kaděmpet, geklemd geraakt. Dempet, tegen elkander aan ; aaneengesloten ; tegen elkander aan staan, b. v. van twee huizen, palen aan .

Děmpoel, stopverf. Den, zóó spreekt men meestal kinderen of jongelieden aan , die raden zijn ; vooral wanneer men hen vrien delijk of gemeenzaam toespreekt; 2. over de bet. raden , Děnak ; taleus — naam v. een taleussoort. O. Děnda, boete; ngaděnda, in de boete slaan , beboeten ; diděnda .

Děnděm, Mal., wenschen, begeeren, verlangen ; wensch , begeerte. Marsden.

Děng, werkw . tusschenw. voor :

knappen, breken, 5

DENG .

66

doorbreken, b. v. een boom ; doeng -ding, id., van meerdere voorwerpen . Děngda, = děnda. Dengdang ; sidengdang, k., kempol, 1., te paard zit. ten z. a. een vrouw , met de beenen naar één kant. Dengdek, hellen, hellend, in schuine richting ; schuin, scheef, scheef staan ; een schuinen stand hebben , ook z. a. v. de zon. Děngděng, = anggěr, op dezelfde hoogte of in den zelfden stand blijven ; niet van gedaante veranderen, niet in voorkomen verouden ; blijven wat en zoo het is ; ngadéngdeng, = ngaringding, z . dingding. Dengdeng, I. = deëng, maar zóó vooral v. de deëng die in de waroeng verkocht wordt, en gesneden is naar gelang van den prijs, dien men er aan geven wil ; ook = beunang mapakkeun, wat gelijk ge maakt is ; ngadengdeng, gelijk maken , gelijk snij den , enz.; didengdeng. II. Tjaüh verkl. door tjaüh hanteu hoedjan, hoog water, als gevolg van regen in hooger gele gen streken, terwijl op de plaats zelf geen regen was. Denge, k., koeping, s. , reungeu en roengoe , 1. , dangoe, 1. p . , g. w.; ngadenge, hooren, aanhooren ; didenge ; kadenge, gehoord, aangehoord ; dengeëun, te hooren , er is niets om om te hooren ; dedengean : taja te hooren of aan te hooren, b. v. in een bosch , als 't er doodstil is ; teu poegoeh niets op zich zelf of afzonderlijk kunnen hooren ; een verward rumoer van stemmen of geluiden onder elkander ; ngadengekeun , iets aanhooren ; naar iets hooren of luisteren ; toeluisteren ; didengekeun ; dengekeuneun, wat aan te hooren is of gehoord mag worden ; taja dengekeuneunana, niets kunnen hooren noch verstaan, door rumoer of omdat velen tegelijk spreken. Děngek, = pětak, een schreeuw of gil geven ; nga dengek, een schreeuw of gil geven ( bepaald met opzet ) ; děděngekan, aanhoudend schreeuwen , gillen of jammeren ; lingdarčngek , schreeuwen , gillen, jammeren, v. velen. Vgl . djörit. Dengkak, vgl . dangkak ; ngadengkak, wijdbeens zitten , z. a. v . iemand die op een paard-, of een kind dat op iemands heup zit ; ngadengkakkeun, iemand zóó doen zitten ; een kind op de heup doen zitten ; didengkakkeun. Děngkek ; ngadéngkek , iemand in benauwdheid bren gen ; persen , b. v. om een schuld af te doen ; di dengkek ; kadëngdek, in moeite-, in benauwdheid zitten, b v . iemand die betalen moet en geen geld heeft; doemëngkek , bekneld zijn , in de knel zitten .

DERE.

heid, arglistigheid ; děngkian, verkl. door salampah lampah dengki bae, d. i. nijdig-, boosaardig v. aard zijn ; ngadéngkian , op iemand nijdig of naijverig zijn ; benijden ; silih -dengkian , op elkander nijdig zijn, elkander benijden. Děngklak- dengkloek, z. dëngkloek . Děngklang ; ngadéngklang, = ngadajagdag, staan of zitten met 't bovenlijf achterover. Děngklěng, I. zekere lagoe ronggeng. II . Ngadéngkléng, een vrouw, op overspel be trapt, rondvoeren, achterste voren op een paard ge zeten, met niets anders aan dan een tjawět, haar hoofd gedekt met een aseipan en daarop een wera bloem gestoken. Een straf, die tot den verleden tijd behoort . 0. Děngkloek of děkloek ; ngadengkloek of ngaděkloek, den kop buigen, z . a . een paard wanneer het strui kelt; tidengkloek, struikelen ; dengklak-déngkloek, mank loopen , v, menschen of dieren, die iets aan den voet hebben . Děngklok, vgl. dengkloek ; děděngklokan, zich mank houden, loopen als een die mank is. Děngkoel, = děkoe. Děngkoet, mank loopen met 't eene been, zóó dat men 't op de teenen van den voet laat rusten. Dengkol, = děngkoet. Denok, er goed, knap, welgevormd uitzien, v. een vrouw , zonder nu bepaald geulis of schoon te wezen . Dentjeng, minder; minder hebben of zijn ; ngaden tjengkeun djeung, minder geven dan ; didentjeng keun . Dépa, = děroem , in rustige houding nederliggen , v. een dier, met de pooten onder 't lijf, 'tzij een klein dier, b. v. een ( jaktjak , ' tzij een grooter dier; zich zóó nederleggen ; ngaděpa, idem . Vgl. depe. Děpang- děpong, 2. děpong.

Depe ; dedepean, in voorovergebogen, eerbiedige hou ding loopen. Vgl . děpa. Depok, wordt verklaard door patapan , hermitage. Děpong, g. W.; ngaděpong, loeren, gluren, mikken ; siděpong, op de knieën liggende, met 't bovenlijf op den grond, ergens onder kijken of op iets loeren ; děpang -děpong, rechts en links gluren of loeren ; ngaděpongan, naar iets gluren ; begluren ; diděpo пдап .

Děngkeng, ingebogen, v . den rug, bij menschen of beesten .

Děr, = gěr, werkw. tusschenw . om 't ontstaan van geraas of rumoer aan te duiden , b. v. een aardbe ving ( aja lini), een harden regen (- hoedjan ), een gevecht of een strijd (- gěloet, - perang ), enz . Vgl . doer.

Dengkeng , = dempet. Dengket ; padedengket, dicht op elkander staan, v. planten . Děngki , nijdig , naijverig, boosaardig ; nijd ; hiri-dengki, hatelijk en nijdig, boosaardig, arglistig; boosaardig

Derah ; ngaderah, = měrwintji, deelen, verdeelen ; diderah ; derahan, deel. Děrěgděg, op den loop gaan, aan den haal gaan ; nga děrègdëg, het knetteren van geweervuur of pětasan . Derek ; saderek, 1. v. doeloer, broeder, zuster ; pide

DERE.

67

rekan, broeders, broederschap ; bloedverwanten, en in dézen zin van neef af in een afgaande lijn ; ngaderek, op een rij of in orde geschaard zijn ; tot iemands dienst gereed zijn ; wachten op bevel v. een meerdere; een meerdere volgen ; ngadederek, = ngantos timbalan , op bevel wachten . Děrel, = drel. Děrěmaga, dijkje, dammetje ; diděrěmaga, opgehoogd worden , v . een laagte, b. v . om er een waterleiding overheen te leiden naar een tegenover liggende hoogte.

Děrěngděng, vgl. děngdèng ; met gelijke kracht waaien, v. den wind. Děrěp, voor 't rijstsnijden bij den oogst van de 5 bossen één tot loon ontvangen ; vgl. gatjong ; nga děrěp, op zoodanige voorwaarde rijst snijden. Děrěs, gedurig of aanhoudend doen, zich gedurig her halen , gedurig plaats hebben ; al maar herhalen , dikwijls repeteeren, b. v. een djampe herhaaldelijk lezen of opzeggen ; dikwijls na elkander baren of jongen werpen ; met korte passen loopen, v. paar den (kěrěp tintjakna ); hoedjan een aanhou dende dichte regen ; mědal tji-sotjana, gedurig had hij een traan in 't oog ; ngaděrěs, aanhoudend herhalen, b. v. 't lezen v. een boek ; eureun —, ophouden van herhaald lezen. Deres ; ngaderes, = ngadjadjar, op een rij zijn , staan of zitten ; zich op een rij plaatsen. Vgl. redes.

Děrigama, = dirgama. Děrma, = darma .

Děroek ; ngaděroek, = ngahěloek, met gebogen hoofd nederzitten ; beschaamd of verslagen voor zich zien ; in moeite of met bekommerd hart nederzitten ; dě děroek , naam V. een tortel, iets grooter dan de tikoekoer, met een ring om den hals. Děroem, = děpa, nederliggen, v. een dier, met de pooten onder 't lijf; zich zoo nederleggen ; ook wel : in 't water liggen, baden , v. dieren ; onta - onta singna děroem , doe de olifanten nederliggen ; nga děroemkem , zich doen nederleggen, b. v. een oli. fant ; diděroemkeun . Děs, = gěs, werkw . tusschenw . voor : knappen, door breken, nader uitgedrukt door pinggěs. Desa, een těmboer gěde of groot dorp, vlek. Deseh ; kadeseh, 't verloren hebben in den strijd ; overwonnen , verslagen ; pěrangna, hij leed in den strijd de nederlaag. Děsěk, = deukeut, nabij; sěsèk -děsék, dicht opéén zitten , eivol zijn ; ngaděsěkan, naderen, op iets aan dringen ; ngaděsěk -děsék, sterk aandringen ; ook : sterk er op aandringen dat iemand iets doen of nemen zal.

Desember, Holl. , de maand December . Dete, kort, v. gestalte; hajam met korte pooten. 0.

een soort kippen

DEUN . Deuag, = dengkol en děngkoet, mank loopen , maar met beide beenen . Deudeul , stut, z. a. onder een huis ; korte schoor, steunsel ; ook overdr ., b. v. nagara, steunpilaar van het land ; ngadeudeul, stutten, schoren ; satjongo ramboet, stutten met een haarpunt; een nederige uitdrukking voor : een bijdrage tot een feest. Deugdeug ; ngadeugdeug, verkl . door nongton kana pěrkara en nejang roesoeh-roesoeh , te hoop loopen, v. een menigte menschen. Deuh, tusschenw., ach ! b. v. alim ! ach , ik weet het niet ! Deuha ; I. sideuha, zitten op den grond, met de eene hand ter zijde op den grond rustende. II . Tideuha, = tidjalikeuh, struikelen , en toeloej djadi pintjang, d. i. daarop mank worden ; overdr. 2. v. a. rek njaäh teu toeloes, iemand genegen zijn , maar om verkeerde handelingen zich aan hem stoo ten ; daarom ook wel = keuheul en geuleuh ; matak oorzaak van aanstoot of ergernis. Deuheus, = deukeut, nabij ( v. een mindere ten aan zien v. een meerdere) ; matak ka Allah, middel om nabij God te komen ; ngadeuheus, naderen , op audiëntie gaan, zijn opwachting maken ; ook : nade ren, toegaan tot God ; doemeuheus, tot een meer dere gaan of vóór hem zijn ; ngadeuheusan, voor een meerdere verschijnen, op audiëntie gaan , vóór een meerdere zijn ; dideuheusan , gezegd v. den meerdere; ngadeuheuskenn, voor een meerdere bren gen ; dideuheuskeun ; pangkadeuheusna, de dichtst bijzijnde, d. i. de voornaamste; pangdeuheusan, plaats waar gehoor verleend wordt ; kamar audiëntiezaal.

Deui, nog, weder, meer, ook, eveneens, mede ; euweuh eveneens, er is niet of niets meer ; kitoe alzoo ook ; djeung en ook, voorts, bovendien ; . moal deui•deui, 't niet weer zullen doen ; deudeuieun, al weer en al weer, b. v. vragen, doen, enz. Deukeut, k . , deuheus en parěk, l . , nabij, nabij zijn, in de nabijheid zijn ; padeukeut -dleukeut, dicht bij elkander zijn ; ngadeukeutan, l. v. njampeurkeun, op iemand of iets afgaan, naderen, gaan tot; lain deukeutaneun aïng, 't is voor mij geen zaak dicht bij hem (er bij) te komen ; dideukeutan ; ngadeu keutkeun, nabij brengen, in de nabijheid houden , doen naderen ; dideukeutkeun . Deuleu, = djeueung, k., iets grover dan tendjo ; g. W.; neuleu en ngadeuleu, zien ; dideuleu , bezien worden ; kadeuleu , gezien ; deuleueun , te zien ; wat te zien is of gezien mag worden ; doeloe-deuleu , links en rechts zien ; deudeuleueun, voorwerpen die te zien zijn, merkwaardigheden; deungdeuleueun, iets bestendig voor oogen hebben . Deungeun, I. alles wat bij de rijst gegeten wordt ; toespijs. Vgl. lalawoeh . II . Geen huisgenoot, geen familie, vreemde ; an deren ; doorgaans echter, zoowel van één persoon als V. meerderen , deungeun -deungeun ; kapapas katoewar

DEUP.

68

deungeun, sprkw. voor : iemand, zonder het te wil. len, in een geding betrekken . Deupa, vadem ; sadeupa, één vadem , enz .; ngadeupa, vademen , bij vademen meten . Dewa, Skr. , een godheid, god of godin ; dedewan, = djoerig, spook, verschijning. Vgl. dewata, jang, enz .

Děwang ; soëh een groote scheur. Dewangga, volledig soetra —, rood zijden stof, zoowel gebloemd als effen . (Volg. Jav. Wb. samengest. uit dewa en angga.) Dewata, Skr., een godheid, god of godin ; para —, de goden. Děwěgan, = 't meer gebr. doewėgan. Dewek, pers. en bezitt. voornaamw . le persoon, ik, mij, mijn. Het komt overeen met aing, maar is iets minder grof. Het wordt vooral door kinderen , en met name door jongens gebezigd ; volwassenen gebruiken 't ook wel, maar minder menigvuldig. Men bezigt het ook wel bij zich zelven sprekende. Děwi, titel van aanzienlijke vrouwen , wier namen door den Islam ter kennis der Soendaneezen zijn gekomen, b. v. Sarah , Marijam , Ajisjah. ( Arab. ? vgl. dewa , waarvan 't vrouwel. dewi is.) Vgl. siti. Di, I. voorvoegsel tot vorming van een passief van de actieve werkwoorden, die afgeleid zijn van stam men, hetzij echte of schijnbare, door voorvoeging van den neusletter of den neusklank. Het voorv . treedt in plaats van den neusklank of de neuslet ter, en waar deze de beginletter van 't woord ver ving, wordt die letter vooraf hersteld . De bet. is het tegenovergestelde van het actief; b. v. neung. geul, slaan, diteunggeul, geslagen worden. Vgl. ka I. II. Voorzetsel : te, in, bij, op, onder, aan ; wat aangaat, wat betreft, enz. Vgl. ka II. en dina . Dibloeng, in 't Tasikmalajasche, = benggol, het 24 centsstuk . Vgl. deblo . Digdjaja, Skr. alverwinnend, Jav. Wb.; groot van kracht of vermogen, dapper, heldhaftig. Digoeng, meestal adigoeng uitgesproken en geschre ven ; z. ald. Dihin , Jav., = ti heula , vooraf, te voren , van te

voren ; z. pasti. Dija, Bant., = maneh . Dijeu, vgl. ijeu ; hier ; oerang —, de menschen hier, hier, alhier ; ka de bewoners dezer plaats ; di naar hier, herwaarts ; kom hier ! ti —, van hier, van hier af; ngadijeukeun, hier doen zijn ; didijeu keun ; ka -dijeukeun, g. w.; doe (laat) hem (haar, het) hier komen ; dika -dijeukeun, naar hier gedaan worden. Vgl. dinja en ditoe . Dijoek, k. , tjalik, l . , linggih, l. P., zitten, gezeten zijn ; di loehoer , in hoogheid zitten ; een rang of ambt bekleeden ; paloehoer -loehoer —, sprkw. voor : met elkander om den voorrang twisten ; nga dijoekan, op iets zitten ; didijoekan ; kadijoekan, lijd. v., v. iets waarop iemand, zonder het te wil.

DING ,

len, is gaan zitten ; ngadijoekkeun , doen zitten, iemand zich laten neerzetten ; didijoekkeun ; pang dijoekan , zitplaats. Dikěs ; tidikės, omzwikken v. voet of hand, in een val. 0.

Dikir, Ar. dzikr, herinnering, vermelding ; eig. en oor spronkelijk werd er mede bedoeld : de vermelding van Gods namen en eigenschappen ; tegenwoordig bet. het woord een soort lofprijzing, die geschiedt door eenige in een kring gezeten personen , bij fees ten of in de vastenmaand, en die bestaat in 't aan houdend tegelijk opzeggen der woorden la ilaha illallah, waarbij de maat allengs zoo versneld wordt, dat men ten laatsten slechts Allah ! Allah ! met heesche stem meer hoort uitblazen dan uitspre ken ; dikir’oel-mot, gedenken aan den dood , zich met de gedachte van te zullen sterven vertrouwd maken ; men acht dit prijzenswaardig. Dilak ; ngadilak, iemand zijdelings met groote oogen bestraffend aanzien . Vgl. dělek. Dim , Holl. duim , als maat; sadim , één duim , enz. Dina, = di II., behalve dat 't niet tot aanduiding van personen en plaatsen kan gebezigd worden ; in, op, onder , aan ; wat aangaat, wat betreft. (Dit voorz . is te houden voor di met achterv. na, en ontstaan uit de zucht om 't voorz , di te onderscheiden van het voorvoegsel di (z. boven) ; terwijl het in som mige gevallen niets anders is dan di, waaraan na is toegevoegd, alleen, gelijk men 't noemt, als tamba toegeug, d. i. voor de welluidendheid, om 't stooterige van den zin weg te nemen . Ook andere woorden nemen in zoodanige gevallen na aan , b. v. ari, ana, lamoen, soepaja, enz . Niet zelden is 't gebruik van di of dina geheel willekeurig .) Dinar, Ar., een goudstuk ter waarde van 10 dirhams, d. i. f 2.50 à f 3. (Keyzer, Moh. recht, p. 79. ) Volg. anderen ter waarde van 4, 5 of zelfs 6 gulden. Diněs, Holl. dienst; id., maar ook : gewichtig, nood dienst; een gewichtige-, noo zakelijk ; prakara dige zaak. Dingdijoet ; ngadingdijoet, schreien . Dingding, = pipinding, voorhang, scherm ; voorwerp dat 't gezicht ergens op wegneemt, ergens vóór staat ; scheidsmuur, scheiding; [ lantjah -, een soort spin, 0.] ; ngadingding, in den weg staan, het uitzicht belemmeren , vóór iets staan, v. een klein of groot, maar liefst van een groot voorwerp ; ngadingdingan , iets ergens voor plaatsen ; kading dingan , lijd. v., van een persoon of voorwerp, waar voor iets staat, dat het gezicht er op of wel het uitzicht belemmert. Dingklang, mank gaan over beide zijden. Dingklik, van een poepoendakan of eeltbult: dik op gezet, heel groot. 0. Dingkoet, hinken , z. a . iemand die een zeeren voet heeft. Vgl. djingkroeng.

DINJ. Dinja, vgl. inja ; daar, aldaar ; koemaha — ,zoo als het valt ; zoo als gij wilt; di - , daar, aldaar ; didinja, dan, alsdan ; ti dinja, van daar, van hem (haar,hen , dat) ; tidinja, = toeloej, daarop, vervolgens, toen ; ka dinja, naar daar, daar heen , aan hem (haar, hem , dien, dat); ka -dinjakeun, g. w., doe ( laat) hem (haar, het, dat) daar zijn ; dika -dinjakeun , naar daar ge daan worden.

Dintěn, 1. v. poë, dag ; één dag , enz .

ijeu , vandaag ; sadintěn,

Dipa ; adji een elmoe of leer, die de taal der dieren leert verstaan . Dipangga , Kw. , = gadjah, olifant. Jav. Wb. Dipati, = adipati. Dir of ědir, trotsch, hoogmoedig, laatdunkend ; pikir trotsch van gemoed zijn ; een trotsch gemoed . Dirada, Skr., = gadjah, olifant. Jav. Wb. Dirgama, l. = kira -kira, overweging ; maar 2., en zóó meestal, argwaan-, wantrouwen koesteren ; kwaad vermoeden hebben ; iemand verdenken ; bedacht zijn op mogelijke slechtheid van iemand ; kwaad vermoe den, verdenking; kadirgama, onder verdenking lig gen, verdacht worden . Vgl. těrka . Diri, = sorangan , k. , pribadi, 8. , salira , l.; en tevens = maneh, k., andjeun, l., zich ; zelf; ge voegd vóór een der andere hier gencemde woorden , met uitzondering van salira, dus : diri sorangan , diri pribadi, diri maneh , diri andjeun , bet. het: zich zelven. Diri wordt verder veel geplaatst vóór pers. voornaamw ., verwantschapstermen en titels, (wat met salira eveneens, doch in minder mate, het ge val is), waar het dan of met zelf” te vertalen, òf als padruk op te vatten is. Dirindil ; ngadirihdil, onophoudelijk uitkomen, zonder ophouden uitkomen, b. v. rijst uit een zak waarin een gat is ; elkander bestendig opvolgen, b. v. woor den of bevelen ; zonder ophouden bevelen ; al maar • doorpraten ; ook v. vruchten : de een na de ander uitkomen . Distrik, Holl. district; id. , = ijoetak. Dite, de oude benaming voor Ahad, Zondag. Ditoe, vgl. itoe ; ginds; di -, ginds ; ti - van naar ginds, naar ginds heen ; beh ginds; ka ditoeëun, aan gindsche zijde; ka -ditoekeun , g. W.; doe ( laat) hem (haar, het) ginds zijn ; dika-ditoe keun , naar ginds gedaan worden . Djaät ; katjang > naam v. een zeer lange boon soort. Djaba, k., djabi, l., buiten, behalve, uitgezonderd, met uitzondering ; sadjaba en kadjaba , idem . Djabar, het a -teeken (fatha) bij Soendaneesch met Arabisch schrift ; pangdjabar, id.; didjabar, van het a - teeken voorzien worden of geworden zijn ; kadjabar, het a -teeken hebben.

Djabarijat, Ar., trotschheid, hoogmoed.

69

DJAD . Djaběl, terugnemen, wederom nemen , hernemen , b. v. een stad ; ngadjaběl, hetzelfde.

Djabi, l.

. djaba ; z. ald .

Djabing, het haar, dat bij ngadjabing het oor gedeel telijk bedekt; ngadjabing, het haar, terwijl men met een gěloeng gekapt is, over de ooren gestreken hebben, zoodat die gedeeltelijk bedekt zijn. O. Djabloeg ; ngadjabloeg, happen, ophappen, verslinden, v. een boehaja of krokodil; didjabloeg. Djaboeng, naam v. een plant. [ O .: een lalab, die verbouwd wordt .] Djaboer, Ar. zaboer, Psalm ; kitab -, het boek der Psalmen ; ngadjaboer, psalmzingen. Djabrig, lang van haar, b. v. een hond of schaap ; naam v. een boonsoort ; djabrigan, met katjang lange haren , van lang haar voorzien zijn ; ruig, v. een boom ; luchtwortels hebben. Djabroeg ; ngadjabroeg, zoo maar wat langs den kant visschen , zonder het water in te gaan ; visschen met een ajakan of lambit.

Djadah, Pers. zadah ; onecht kind, bastaard ; anak haram onecht kind, hoerekind. Djadi, zijn , worden , ontstaan , tot stand komen, ge lukken, gedijen ; zoodat, dientengevolge, daarom , dan ; měnding awak aïng, dan is 't beter zóó als mijn lichaam is ; djadina, zoodat, dientengevolge, daarom , dan ; ngadjadi, worden, ontstaan, worden tot, tot stand komen , gelukken, gebeuren ; bawa alzoo geworden ; van moederslijf aan ; měrěm bawa blind geboren zijn ; bali geusan sprkw. voor : op zijn geboorteplaats gevestigd zijn of er een betrekking gekregen hebben ; djadian, = katoeroet, voorspoedig , gelukkig, gezegend in iets zijn ; djadjadina, wat ergens uit voortkomt of ergens van terechtkomt, b. v. aja atawa han niets teu ? heeft dat wat opgeleverd ? moal aja opleveren ; kadjadian en kadjadjadian, wat ergens uit wordt, z. a . b. v. de papatong uit de nini nini; wat ergens uit voorkomt of van terechtkomt; gevolg, voortbrengsel; kijeu kadjadjadianana , dit komt er van ; kadjadjaden , id.; vgl. aden -aden ; ngadjadikeun , iets aanzijn of bestaan geven, doen zijn, voortbrengen , scheppen ; didjadikeun ; ngadjadjadi keun, maken dat zekere zaak wat oplevert of winst gevend wordt, van iets winst trachten te bekomen , winst met iets doen , zorgen dat een bezitting in waarde stijgt; didjadjadikeun. Djadjaban, Tjiand.; vgl. djaba ; dat wat iemand, die zelf geen paard laat loopen, bij een wedstrijd op de kans van zeker paard verwedt. Vgl. motjok en taroeh. Djadjaboer, verkl. door ngabagikeun kahakanan , spijze verdeelen. Djadjah ; ngadjadjah, I. v . ngaronda, de rondte doen , een rondreis maken om te inspecteeren ; rondreizen ; didjadjah ; djadjahan , 1. rondreis ; 2. gebied, grond een kleine weg , binnenpad. gebied ; djalan

DJAD. Djadjaka , een ongetrouwde jonge man , jonkman ; vgl . tjatjaka ; masih keneh, een nog ongehuwd jong man. Djadjal, = tjoba en adjaran, g. w. , beproef! nga djadjal, beproeven, probeeren, onderzoeken , b. v. eurad, een sowara, zijn stem probeeren ; strik beproeven ; didjadjal.

Djadjalon, z. djaloe. Djadjando, de borst of het borststuk van een geslacht beest, b. v. van een geit. O. Djadjangkar ; hajam

een jong haantje.

Djadjap ; ngadjadjap, l. v. nganteur, medegaan , ge leiden ; didjadjap ; ngadjadjapkeun, iemand bege leiden ; uitgeleide doen ; didjadjapkeun. Djadjar, rij, regel, gelid ; ngadjadjar, in of op een rij zijn , staan of zitten ; zich op een rij scharen of geschaard zijn ; didjadjar; djadjaran, wat op een rij staat; rij, regel; ook : plaats of tekst, z. a. in een boek .

Djadjawan , z . djawa. Djadjawarikeuneun ; lain –, verkl. door lain oeng . hakeun en laïn lalaworakeuneun , iemand met wien geen gekscheren is. Djag, Soeměd . = seug, fluks ; daarop, hierop, toen ; toenda, hierop (nu) breken we den draad van 't verhaal af; djag-djag, zich haasten , fluks doen . Djaga, I. = mengke, in de toekomst; toekomstig ; di idem ; alam de toekomende wereld. II. G. W.; djoeroe en toekang wachter, oppasser, wacht; = toekang toenggoe ; ngadjaga, waken, oppassen, bewaken , bewaren ; tjaroge toewang, v. de vrouw : ren echtgenoot bedienen bij zijn maaltijd ; piwarangan , op iemands be velen wachten ; poerah wacht; didjaga ; nga djagaän, iets of iemand bewaken of bewaren ; di djagażn ; djagaän, wachtplaats, wachtpost, wacht; ijer saha ? of saha noe boga – ? wie heeft hier wacht te houden ? padjagaän, wachthuis. Vgl. kěmit. Djagal , I. vleeschhouwer; toekang -, id. ; padjaga lan of pangdjagalan, vleeschhouwerij, vleeschhal. Vgl. potong. II. Algemeene benaming voor mannen, die in staat zijn om te werken ; verkl . door tjatjah bae. Djagat, de aarde, de wereld ; noe mengke, de toe komende wereld ; djalma eusi —, de aardbewoners ; sadjagat, de geheele aarde, de geheele wereld. Djagdjag, gezond, wel, welvarend, krachtig ; tegen vermoeienis bestand. Vgl. waringkas. Djag - djag, z . djag. Djagěr, Holl. jager ; zóó noemt men vaak de pra djoerit of Inlandsche militairen . Djago, volledig hajam -, haan, hanen ; përdjoerit , krijgslieden, die mannen ( dapper) zijn ; ngadjagoan , verkl. door ngagagahan en ěmboeng taloek, stand houden , uithouden ; ook wel: aanvoeren .

70

DJAK .

Djagong , mais . Djagrag, = djogo I., aanwezig zijn, tegenwoordig zijn, vóór iemand zijn ; ngadjagrag, id.; ngadja gragkeun , aanwezig doen zijn vóór (iemand) ; stellen vóór ; didjagragkeun. Djah, tusschenw . v. verrassing : wel, he ! b. v. silaïng boga ijeu ! he, heb jij dit ! Djahanam, Ar. , naar Mohammedaansche leer een der zeven hellen, de gehenna ; ook wel in 't algem . : hel; naraka idem. Djahas, een groote houten bak ; tobbe, teil. Vgl. tahang. naam v. een Djahe, gember; vgl . těgal; hoewi aardvrucht. Djaheut, verkl. door njëri hate, in 't gemoed zeer pikir ; ma doen of pijn over iets hebben ; ook tak djaheut, onaangenaam aandoen , inwendig pijn veroorzaken ; pidjaheut, een pijnlijk gevoel hebben tusschen de beenen, tegen de billen aan ; open, b. v. ten gevolge van krabben , en zeer doen , b. y. als er iets langs schrijnt; ngadjahevtan , iemand in wendig zeer doen

Djahil, kwaadgezind, baldadig, kwaadaardig, boosaar dig ; noe — deugniet, booswicht. Djaïl, = djahil. Djaïs, Ar. djaiz, wettig, geoorloofd.

Djaït, het opkomen of uitkomen , z . a . uit het water ; ook g. W.; njaït of ngadjaït, uit het water halen of nemen ; ophalen, v. een anker ; van of uit het vuur nemen ; overdr.: helpen, redden, z. a. nit ellende ; tina prihatin, redden uit kommer ; poerah ngadjait, verlosser, redder ; didjaït. Djaja, = meunang, overwinnen, zegevieren ; vgl. oenggoel; ngadjajakeun, iemand doen zegevieren ; onverwinlijk maken ; didjajakeun ;kadjajaän, verkl . door matak djaja , overwinningskracht. Djajak ; ngadjajak, l., njandak, medenemen ; di djajak.

Djakat, Ar. zakat, oorspronkel. „ door God bevolene of voorgeschrevene aalmoezen", in tegenoverstell. v . tsadaka ( siděkah) of „ vrijwillige aalmoezen " ; later, maar nog in Moehammads tijd : staatsbelas ting (nl. in den Mohamm . staat) ; vgl. Sprenger, das Leben u. die Lehre des Moeh ., III. , p. 351 . De belasting behoort te worden opgebracht van de voornaamste veld- en boomvruchten, van het vee, van het kapitaal dat men bezit, enz. Op Java wordt zij alleen gevorderd van het rijstgewas. Het bedrag is een tiende van de opbrengst. De eigen lijke bestemming is voor de armen , voor hen die de belasting innen, tot 't maken van proselieten , voor slaven om zich vrij te koopen, voor den hei ligen oorlog en voor reizigers. Op Java vloeit het bedrag in de moskeekas, en dient het voornamelijk tot onderhoud der Mohamm. geestelijkheid. Alzoo : het 10 van het rijstproduct, dat na den oogst op gebracht wordt aan de Mohamm . geestelijkheid ; djadjakat, de tiende voldoen ; ngadjakatan, vertie

DJAK .

71

DJAM .

nen ; de djakat voldoen van ; didjakatan. Vgl. pi- | Djalingeur, = linghas, wild, schuw , bewegelijk , ge trah . haast. Djakonet, een soort entjit of sits. Djaksa, Inlandsche fiscaal, officier van justitie, rechter van instructie, en bij terechtzittingen ambtenaar van het openbaar ministerie ; adjoen -, adjunct-djaksa. Djaksi, naam v. een boom als pandan ; hij draagt geurige bloemen, en zijne bladeren worden tot vlechtwerk gebezigd. Djala, Mal. , een handnet om visch te vangen ; dja djala , kruislings gevlochten bamboelatten ; een kruis linksche bamboeheining .

Djalabrija, volledig koeweh —, naam v. een soort gebak. Djaladara, Skr. een wolk, Jav. Wb. ; boeta -djaladara , 2. v . a. boeta -moena, verstompt van zinnen , on noozel, z . a. b. v. iemand die door den bliksem getroffen is ; inwendig verduisterd , v. 't gemoed, door het volgen der napsoe of lusten . Vgl . hali moen . Djaladri, Skr. djaladi, Jav . Wb.; de zee, de oceaan . Djalak, naam v. een vogel, soort spreeuw, ook kerak geheeten ; 't is de trouwe metgezel van buffels; tapak - een kruisje X ; napak -djalak, een kruisje zetten, in plaats van de naamteekening. Djalan, pad , weg ; tot weg nemen ; gaan over, langs darat, landweg ; over of door ; middel ; vlotten ; land gaan ; laoet, zeeweg , over zee gaan ; ka, gaan langs of over ; ka mana ? waarlangs gingt gij, of kwaamt gij ? pasalahan —, elkander misloopen ; ook : elkander onder weg kwijt zijn ge gaan langs of over ; sadjalan , raakt; njorang sapandjang djalan , saparat djalan en sadjadjalan , den geheelen weg langs; pidjalaneun, tot weg zul len strekken, tot middel zullen dienen ; ngadjala nan, tot weg nemen ; gaan door of over ; begaan, betreden ; didjalanan ; ngadjalankeun, ten uitvoer leggen , b. v. een last of een vonnis ; uitvoeren, volbrengen ; didjalankeur. Djalang, = ewean . Jav. licht vrouwmensch . Djalantah , het vuil, dat zich verzamelt op den stan

daard ( adjoeg) van een palita. 0. Djalantir, J. naam v. een soort onkruid met ondiepe wortels. II. = djangkoeng - leutik ; z. leutik . Djalaran, Jav. , = lantaran . Djalatong ; poeloes —, naam v. een boom, die in de bosschen voorkomt, en wiens bladeren bij aanraking zwelling en koorts veroorzaken . Vgl. poeloes. Djal -djol, z. djol. Djalěr, Jav ., = paměgět. Djali, lok, haarlok ; sadjali, één haarlok, een lok haar. Djalikeuh ; tidjalikeuh, zich verzwikken , b. v. door op een ongelijke plek te trappen ; in wankeling komen , wankelen.

Djalingkak, geen schaamte hebben, schaamteloos, on eerbaar, v. een vrouw, b. v. indien zij doet als een man, in een boom klimt, enz.; njalingkak, zich alzoo gedragen. Djalir, van de slag, van de wijs, van streek zijn . Djalitri, naam v. een boom. Djalma, k. , djalmi, 1. (doch niet algemeen) ; in 't al gem . mensch, menschen , vgl. oerang en manoesa ; in 't bijz. man, mannen (zelden v. een vrouw, tenzij met de bepaling awewe er achter ); verder : lěmboer Westan , de bewoners : inwoners, b. v. bewoners van Westan, doch zóó doorgaans oer ook : onderhoorige, b. v. laïn aïng, hij is geen onderhoorige van mij; djadjalmaän, op een mensch gelijkend;; pop ; midjalma , mensch worden . Djalmi , 1. v. djalma ; 2. ald . een Djaloe, mannelijk, v. dieren ; vgl. laki ; ěmbe mannetjes geit; djadjalon, jonge mannelijke dieren (b. v. buffel, rund, schaap, geit) , in de periode waarin de geslachtsdrift ontwaakt (keur ngangkat běger ). Djaloedjoer, rijgen ; wat geregen of ingeregen is ; vgl. djoedjoer ; ngadjaloedjoer, rijgen ; inrijgen, b. v. een naad vóór die genaaid wordt; didjaloe djoer. Djaloek, maar doorgaans djadjaloek, vragen , om iets vragen , bedelen ; ngadjaloekan , iemand om iets bedelen ; didjaloekan . Djalon, naam van de aan een bamboestok geregen kiraj-bladeren of eurih (lang gras), tot hateup of dakbedekking gebruikt ; sadjalon, één zoodanige rist. Djam, uur ; uurwerk, klok ; sadjam , een uur ; doewa djam , twee uur ; ngan djam -djaman oerang hiroep, ons leven telt bij uren. Djamaah, Ar. , bijeenkomst, gezelschap ; berdjamaäh, vergaderen, vergaderd zijn, bijeenzijn. Vgl . djoe maih. Djamah ; ngadjamah , = ngadjima ', vleeschelijke gemeenschap uitoefenen , beslapen ; didjamah ; dja djamahan, = parčkan, bijwijven , maar ook wel : lichte vrouwen. Djamak, gewoon ; wat gewoon of gewoonte is ; ge woonlijk, natuurlijk, alledaagsch ; ook wel = për niet gewoon , ongewoon . nah, betamelijk ; teu Djaman, Ar. zaman; tijd, tijdperk, periode ; ook = in den tijd of ten tijde asal, oorsprong ; keur harita, in dien tijd ; ahir het einde van ; der tijden of des tijds ; nabi ahir djaman , de pro feet van het einde des tijds, d. i. de laatste pro feet : Mochammad . Djamang, l . Jav. , een diadeem ; gouden of ook wel zilveren plaat, tot sieraad op het voorhoofd ; 2. ( Djasinga) = badjoe ; vgl. tarate ; 3. = 't Mal. lempeng, naam v. een soort gebak ; ook djamangan.

DJAM. Djamantrat- djamontrot, z . diamondrot. Djambak ; ngadjambak, iemand in het haar grijpen, b. v. in een vechtpartij; vgl. djčnggoet ; didjambak. Djambal, naam V. een grooten riviervisch, zonder schubben en met een pamatil als de lele .

Djamban, plaats aan een rivier, waar men zich baadt, zijn drinkwater haalt en zijn behoeften doet ; = tampijan ; ngadjamban, een gegeven plaats tot djamban gebruiken. Djambangan, een ijzeren of koperen pot met gaten in den bodem . In zulk een pot doet men deeg, sluit hem van boven, en perst het deeg door de gaten , om er alzoo den vorm van lange draden , gelijk laksa , aan te geven , de zoogen. poetoe-majang. Ook : groote bloempot. Djambar ; djadjambaran, cen groote diepe aarden kom , soort paso . 0. Djambatan, brug. Djambe, pinang- of betelnoot; tangkal de betel. nootpalm ; kěmbang = majang I., de bloem van den betelnootpalm ; ngembang- djambe, is een verbloemde sprkw. voor hajang ; tjaoe djambe, naam v. een pisangsoort. Vgl. roepihan . Djamblang, 1. naam v. een district in de Preanger ; 2. djěroek —, een groot soort van djěroek. Djamboe, de rozenappel; tangkal -, djamboeboom ; vgl. boöl ; djoemamboe, v. de borsten eener maagd : op djamboes gelijkend. Djamboel, klein bosje haar of veeren op den kop, b. v. van een kip; een kuifje op den kop ; kuif, kroon ; djadjamboel, een gemaakt kuifje, b. v. bij menschen ; ook : vederbos. Vgl . djodjombol. Djamboeraja , verkl. door djalma teu poegoeh imahna, d . i. iemand die geen vast verblijf heeft. Djambon ; pare -, een witte behaarde rijstsoort, veel aangeplant en lang te velde staande.

Djambrong, hellebaardier, hellebaardiers. Vgl . djèmbroeng. Djamdjam, Ar., de bron Zamzam in de kabah. Djamědoed , znur kijken, stuursch kijken, een zwart gezicht zetten . Vgl. djaměnoeng, djamontrot en měrěngoet. Djamělong, naam v. een grooten bloedzuiger. Djaměnoeng , = djamědoed . Djami, rijststoppels; afgeoogste hoema ; djarami, rijst stoppels, rijststengels ; roempak -djami, afgeoogst, v. een rijstveld, terwijl de bij het oogsten omverge treden stoppels er nog op staan ; didjamikeun, v. een rijstveld : in afgeoogsten toestand gelaten worden . Djamlang , I. = djamblang. II . Geruit, v. stoffen ; met groote ruiten . Vgl. poleng. Djamoe ; ngadjamoe, onthalen ; didjamoe ; djadjamoe, mengsel van onderscheidene boengboesoorten ; dja moean , onthaal.

72

DJAN . Djamoedjoe; ki —, naam v. een woud boom . Djamoega, welgesteld, bevoorrecht, gezegend, gelukkig , welgaan, welvaren .

Djamontrot, = djamědoed , zuur kijken, stuursch kijken ; djamantrat-djamontrot, gemelijk, norsch, slecht gehumeurd zijn. Djampana, draagstoel, v. een aanzienlijke. Vgl. boe gang . Djampang, 1. de Zuid -Westelijke streek van de Pre anger, verdeeld in de districten Dj.-koelon en Dj. wetan. 2. Naam v. een grassoort. Djamparing, pijl, pijlen. Vgl. pasěr, panah en gon deroa. Djampe, spreuk tot bezwering of verdrijving van een ziekte, plaag, geest, enz., tot beveiliging tegen kwade invloeden, tot verkrijging van een begeerte, tot het welgelukken van een voornemen , om zich onkwets baar te maken , enz. enz.; ook : geneesmiddel ; njampe en ngadjampe, een djampe over iemand of iets, of ter wille van iets lezen of spreken ; geneesmiddelen toedienen onder het lezen van een djampe ; ook : medicineeren, zonder meer ; njampean en ngadjam pean, idem ; didjampean. Djamroet, de smaragd. Djanabat, Ar. djinabat; een groote onreinheid naar de Mohamm , wet, door bijslaap of zaadvloeiing, die verhindert het gebed te doen , enz .; siram —, zich van zoodanige onreinheid door een bad reinigen. Djanari, de tijd tusschen middernacht en morgenstond ; men onderscheidt – gěde, ongeveer ten 2 à 3 ure, en leutik , ongeveer ten 3 à 4 ure des nachts.

Djandela, Port. janella ; venster, zoowel van een In landsch huis, waar het in den regel an houten tralies is voorzien , als van een Europeesch huis ; ook : venster v. een schip ; vensterluik, jaloezieën, blinden . Vgl. ram II.

Djanewěr , Holl., jenever. Vgl. sopi. Djangdjan, goudvoskleurig, v. een paard. Djangdjang, vleugel, vleugels; djangdjangan, vleu gels hebben . Djangdjawing ; koeroe ngadjangdjawing, zoo mager als een hout. Djangdji, k ., soebaja, l., belofte, afspraak, overeen komst, verbond ; verder : slechts in woorden bestaan ; ook : de eindpaal v. het leven , het uiterste, het sterven ; kaloewar , een belofte afleggen ; make k. , nganggo l., een overeenkomst aangaan of sluiten ; masang k., ngadamět en njijeun - 1., een verbond ofovereenkomst aangaan of sluiten ; ngadjangdji, beloven, toezeggen ; ngadjangdjian, iemand een zekere belofte of toezegging afvragen ; iemand een bepaling of termijn stellen ; ook wel : een belofte geven ; didjangdjian ; ngadjangdjikeun, iets beloven of toezeggen ; didjangdjikeun ; pèr djangdjian , belofte, toezegging, overeenkomst ; nga daměl - een overeenkomst of verbond aangaan.

DJAN . Djangět, een reep of strook leer ; lederen riem ; nga djangět, riemen uit leder snijden ; didjangět. Djangga, het zesde geslacht in teruggaande orde, vol. gende op bao. Djanggal, onwelluidend, v. een woord of v. de taal v. iemand of iets; wanklinkend, onzin . Djanggelek, zich oprichten, z. a. v. iemand die ligt; roepa lawas, = beh roepa lawas, den vorigen vorm of de vorige gedaante teruggekregen hebben.

Djanggět, = djangět. Djanggiloes, naam v. een zeevisch, ong. 7 voet lang ; niet smakelijk, 0. Djanggol, personen of koeli's, die beschikbaar gesteld of oemboel —, zijn voor transporten ; kapala persoon belast met de regeling van transporten. Djanggot, kinbaard of sik, v. een man of geit ; v. een man ook : baard, in 't algem . ; verder : een baard achtig gewas op woudboomen ; djanggotan , een sik hebben ; of v. een boom : zulk een gewas hebben . Vgl. godeg en koemis. Djangka , passer. Djangkar, zijwaarts uitstaande boomwortels ; ook : het anker laten vallen ; narik anker ; laboeh of ngabongkar het anker ophalen of lichten . Djangkép, een even of gelijk getal; voltallig, vol, v. een tijdsverloop ; veelvoud ; opgaan, v. een som ; deelbaar getal. Vgl. djědjėg, ganěp en gangsal. Djangkoeng, lichaamshoogte of lengte; hoogte, v . planten , enz.; hoog opgeschoten, hoog v. statuur; vgl. loehoer ; samping lange of tot onder de oksels op één lange sarong ; getrokken sarong ; sasamping si djangkoeng eu djadjangkoeng, de middelvinger; ngadjangkoengan, langer worden, wassen ; vgl. gěde. Djangkorang, onmatig lang, v. menschen ; si lange lummel, boonenstaak . 0. Djangkrik, naam v. een krekel. Men laat ze met el kaar vechten (ngadoe –), onder 't aangaan van weddingschappen. Django, verkl. door rarangken sirib, d. i. het tuig v. de sirib of totebel. Djanoer, ook oesar, een welriekende wortel, in 't Mal. akar wangi geheeten. 0. Djantěng ; ngadjantěng, een poos stilstaan, b. v. om na te denken , (- barina mikir ) ; ngadjadjantěng, lang stilstaan, b. v. wachtende op iemand. Djantoeng, het hart v. een mensch of dier ; ook : de bloem v. de pisangstruik ; djadjantoeng, idem . Vgl. hate. Djantoer, een groote maar kale haan . Djantra, waterrad ; ook = kintjir. Djanwari, Holl. , de maand Januari. Djaoeh, ver, ver af; vgl. anggang ; djalma —, iemand van verre ; noe —, wie (wat) ver is ; verte; poelang ti djaoehna, terugkeeren uit de verte ; padjaoeh , niet ver ver van elkander ; uiteenloopend ; teu van elkander ; geheel of ten naastenbij overeenstem

73

DJAR. mend ; djadjaoeheun, verre zijn van (b. v. van te krijgen ; ngadjaoehan, zich verwijderen van ; didja oehan ; ngadjaoehkeun , verwijderen, afwenden, af weeren ; didjaoehkeun ; kadjaoehan , verte, afstand. Djapah, het vocht dat uit een open zweertje of uit uitslag vloeit. Vgl. nanah en sadid . Djapakan, een vuile-, loszinnige taal voeren , v. man nen of vrouwen .

Djapapang ; ngadjapapang, op den buik liggen ; plat op 't lijf liggen. Djapati , de gewone duif; zinnebeeld der nederigheid of v. den ootmoed ; lindeuk sprkw., gebezigd v. zedige vrouwen : tam zijn als een duif, d. i. goed en vriendelijk zijn, doch zich evenmin als de duif te na laten komen . Djapiloes, voor niets bang, als slechte hoedanigheid ; onvoegzaam , verkeerd, hatelijk. Djara, els, schoenmakersels ; boor met een kruk, fret. Djarah, I. in het wild loopende buffels, kudde buffels, die de eigenaar in 't wild laat loopen ( diaboer ); id. ; ngadjarahkeun, in 't wild los moending laten loopen ; didjarahkeun . II. Het buit maken ; plundering, nl. v. over wonnen vijanden, steden , enz .; ngadjarah, buit medevoeren ; een overwonnen vijand of in oorlog buitgemaakte zaken medevoeren ; in krijgsgevangen schap voeren ; vgl. rajah en bojong ; didjarah ; kadjarah, = kabawa, medegevoerd ; djarahan, roof, buit. III. Ar. zijarah ; bezoek, bedevaart ; inzonderheid bezoek aan een graf; b. v. ka pasarean iboe, een bezoek brengen aan de laatste rustplaats van moeder. Djarak, naam v. een kleinen boom , de palma Christi; een der soorten levert de Castor- of Ricinusolie op, door de Inlanders naar het Hollandsch minjak kastroli genoemd. Vgl. kaliki. Djaralang, naam V. een aap als de soerili, maar bělang, d. i. gevlekt. Djarambah, I. ver weg, ver van huis, loopen , spe len , enz . 0. II . Benaming v. het hout of de bamboes, waarop de salimar rusten . 0. Djarat ; padjaratan , = makam, 1. v. astana, graf. Djari -djari, spaak, spaken, v. een wiel of stoel. de vingers Djaridji, de ringvinger; milangan tellen , een soort van waarzeggerij. Djarigdjėg ; ngadjarigdjėg, wankelen, wankelend, on vast op de beenen staan of loopen, v. een mensch of dier ; djoemarigdjėg, id ., ten gevolge van zwakte of uitputting ; djadjarigdjėgan, op zijn beenen wan kelen, dreigen tegen den grond te slaan. O. Djarijah, Ar., slaaf, knecht; verkl. door beunang meuli. Vgl. boedak. Djarijan, vuilnishoop, mesthoop, mestvaalt ; djoerig de geest, die op zulk een plek zijn verblijf houdt.

DJAR.

DJEB.

74

Djaring, sleepnet, zegen ; ngadjaring, met een sleep net visschen ; ook = ngaping, iemand bewaken, be hoeden ; didjaring.

Djaringao, de kalmusplant; kalmus. Djaringhas, v. dieren = linghas, schuw ; v. men schen : krachtig en sterk zijn. 0. Djaro, de dikke bamboes, die men bij kikis gebruikt, om er de bevestigende dwarse bamboes doorheen te steken .

Djaroem, naald, naainaald , naald v. een kompas, uurwijzer ; pantat —, = sētik , stiksteek, stikken ; djoemaroem , als naalden uit den grond steken , b. v . pas opschietende rijstplanten ; djadjaroeman , = domdoman , een grassoort, wier halmen op naal den gelijken. Djaroemat, stop, b. v. in een doek ; ngadjaroemat, stoppen ; een gat in een kleed of derg. stoppen ; didjaroemat. Djarong, naam v. een grassoort. Djasad , Ar., lichaam ; vooral ook v. het opstandings lichaam gebezigd. Z. ook kaoela . Vgl . awak, badan en djisim . Djasmani, Ar. (v. djisim , lichaam , lijk ), lichamelijk, stoffelijk ; bangsa –, wat lichamelijk of stoffelijk is ; barang -, stoffelijk goed. Djati, echt, waar, wezenlijk, uitnemend ; tangkal -- , de djatiboom of Inlandsche eik, die 't bekende voortreffelijke timmer en meubelhout oplevert ; djatining djalma, een oprecht-, uitnemend mensch ; sadjati, waar , echt, wezenlijk ; oprecht; uitnemend, de ware God ; djalma enz.; Allah noe een uit een oprecht-, uitnemend mensch ; istri nemende vrouw ; sadjatina, = saestoena, in waarheid. Djatnika, = oetama, goed voor het doel, doelmatig, passend ; ngadjatnikakeun, iemand goed behandelen , hem in voldoende mate geven wat hij behoeft. in 't algem. Djawa, of poelo ook wel tanah het eiland Java ; in 't bijz. dàt gedeelte van Java, hetwelk gelegen is ten Oosten der landen door Soenda neezen bewoond ; vgl . Soenda ; oerang - Javaan ; 2 = goela kawoeng , Javasuiker ; aksara —, goela Javaansche letter, Javaansch schrift ; aksara dja djawan , Soendaneesch , geschreven met de Arabisch Maleische letter ; of het Arabisch -Maleische alphabet voor het gebruik van het Soendaneesch , met de ontbrekende letters uit het Javaansch aangevuld. Djawab, Ar.; k. , wangsoel, s. , walon , l., antwoord ; ook g. W.; ngadjawab, antwoorden ; didjawab ; pang djawab, antwoord.

Djawadah, een Inlandsch gebak, soort pannekoek. Djawareh, samentr . v. djawa sawareh, half-Javaansch , Javanisme. Djawawoet, naam V. een soort gierst. Vgl. koenjit. Djawel ; ngadjawel, in den bek nemen ; in den bek pakken (zonder er in te bijten ) en weer loslaten , b. v . v. een hond ; didjawel. Djawer, kam , v. hoenders.

Djawi, = djabi, I. v . djaba, behalve ; uitgezonderd; kadjari, idem .

Djawil ; ngadjawil, een geweer of pistool afdrukken ; didjawil ; djadjaroil of pangdjawil, de trekker, v . een geweer of pistool. Djěbad, Ar. en Pers. zabad, civet, muscus ; welrie kende olie, vooral met muscus er in, tot zalving gebezigd. Jav. Wb.

Djeba - djěbi, z. djčbi. Djěbag, = koemba. 0. Djebang -djébeng , z . djébeng. Djčbeng, = těve, een lip zetten ; de lip laten han gen ; djčbang -djčbeng, id. , herhaaldelijk. Djébet, klanknab. van 't afgaan v. een vuurwapen of 't slaan met eenig voorwerp . Djěbi en ngadjčbi, de lip op 't huilen zetten ; een lip trekken, de lip laten hangen ; ook : willen bra ken ; vgl. djčbeng, djčbleh en lèwe; djeba -djébi, herhaaldelijk een lip trekken , ook bij manier van lelewa, z. ald.; ngadjěbian, tegen iemand een lip trekken of een leelijk gezicht zetten ; didjèbian. Djěbir, een stuk kopergeld van 2 duiten. Djeblag ; ngadjèblagkeun , met kracht openstooten, v. een venster ; didjčblagkeun. Djěbleh, een dikke neerhangende onderlip hebben ; ngadjěbleh, een lip trekken, een zuur gezicht zetten . Djěbles ; sadjeblès, een trek of haal aan de opiumpijp . Djěbloeg, het plegen van afzetterij; toekang —, af zetter ; ngadjčbloeg, afzetterij plegen, afzetten , door afzetterij ontrooven, bedriegen, zijn schulden niet betalen, enz . ; didjčbloeg. Djěbloes, werkw . tusschenw . voor : instoppen ; b. v. ditoetoep di boei, in de gevangenis gestopt wor den. Vgl. djčblos. Djěblog, slijkerig, modderig, z. a. een weg ; noe -, slijk, modder ; djédjéblogan, met slijk of modder geheel bespat. Vgl. betjek. Djěblos, vgl. djčbloes, ingaan, indringen, z. a. b. v. een wapen in de borst; ngadjčblos, steken , inste ken ; overdr.: bedriegen, beetnemen ; didjéblos; ka djéblos, ger in geloopen ”, om den tuin geleid, be drogen , door den schijn misleid. Djěboeg, een volkomen rijpe en vervolgens gedroogde djambe ; ngadjěboeg, of ngadjědjěboeg, een pruik worden of zich tot een pruik vormen , b. v. 't be nedeneinde van een rijststamper (haloe); een groote pruik zijn of vormen , z. a. v. een knevel of baard , of v. de halskwab v. een haan, of ander dergelijk groot hangend voorwerp. Vgl. djědig. Djěboel, werkw . tusscheuw . voor : komen, aankomen , = hol ; zelden laat men er datang, komen ( foutief schijnt datang) op volgen, wat ook moeten worden aangemerkt; meer algemeen is, het te laten volgen door aja : - aja, er kwam , er was ; het treedt echter ook als gezegde en dus

DJEB .

75

noe mawa tji-kopi, alléén op , b. v. teu lila niet lang daarna kwam er iemand die koffie bracht. Djěbol ; ngadjèbol, verkl. door teu kadoega madjoe, bejak tanaga en bejak kadaek , niet voort kun nen , niet meer kunnen, uitgeput zijn, er genoeg van hebben. Djěbot, klanknabootsing van 't slaan met eenig voor werp , b. v. met een gada of knots . Djěbras-djěbris, z. djèbris. Djěbris ; djědjěbris, aangaan, te keer gaan, razen, tieren, vooral van een meisje of een vrouw die haar zin niet krijgt; djěbras-djèbris, = goebras gěbris, hetzelfde, maar aanhoudend of gedurig. Djěbrod , = djèpret. Djěbroed , werkw . tusschenw . voor : doorbreken , knap pen , z . a . b . v. een touw . Djědag'; tidjědag, achterover storten . Djědag -djědig, z. djědig. Djědak, werkw . tusschenw . voor : slaan, stompen , b. v. neunggeul, diteunggeul. Djěded , werkw . tusschenw . voor : slaan, stompen. Djědig ; ngadjědig, = ngadjěboeg, een pruik worden of zich tot een pruik vormen, b. v . het bene deneinde v. een rijststamper; ngadjědjědig, id. ; ook : in een pruik zitten, verward zitten, v. het hoofdhaar ; djědag- djědig, er verward en ordeloos nitzien , v. iemand wien het haar ordeloos en in elkaar over het gelaat hangt. Djěding, omgekruld zijn , v. de bovenlip ; vooruit steken . Djědjég, voltallig, volledig, alles of allen bijeenheb ben, compleet; vgl. djangkép en tjampleng ; nga djedjėgan, completeeren, voltallig maken ; didjě djėgan ; ngadjědjègkeun, voltallig of compleet doen zijn , voltallig maken ; didjedjėgkeun . Djědjěk, g. w.; ngadjědjěk, den voet op iets zetten, trappen, intrappen, stuk trappen, treden, schoppen (nl. vooruitschoppen, vgl. sepak ); overdr. verbruiken, opmaken ; didjedjek ; kadjedjěk, 1. getrapt, ver trapt ; 2. verbruikt, opgeraakt. Dědjěl, dicht opeen ; vol zijn, vol , gevuld ; vgl . pi noeh ; koe, vol zijn met ; sěsěk -djédjěl, stijfvol, propvol; ngadjedjel, = njěség, stoppen, vol stop pen , vol proppen ; didjědjèl; ngadjědjălan , stijf op of in elkaar stoppen ; stijf vol doen ; didjědjělan . Djědjéngkoe, = toeoer, knie. Vgl . děkoe. Djědjér , I. leidsman , geleider, aanvoerder ; ngadjè djeran, lieden onderweg geleiden , aanvoeren ; di djed jèran . II . = roepa, gedaante, gestalte; kwaliteit. Djědod, werkw . tusschenw. voor : slaan, stompen. Vgl . djeded . Djědoed, werkw. tusschenw. voor : breken. O. Vgl. djebroed. Djědoer, klanknabootsing v. een bulderend of donde rend geluid ; vgl. doer ; ook als gezegde gebezigd :

DJEL. bulderen, donderen ; ngadjědoer, losbranden, bulde ren , donderen, z. a . geschut. Djědog en ngadjědog , k. P. , = tjiljing, z. v. a. onze overdr. uitdrukkingen : ergens uithangen of blijven hangen ; didjedogan, = ditjitjingan, v. de plek of den persoon , waar iemand zich ophoudt; ngadjědogkeun, iets ergens doen verblijven of laten bestaan, b. v. een kwaad in het hart; didjedog keun . Djědor, klanknab. van 't afgaan v. een geweer of v. geweeren ; vgl. dor ; en als gezegde: losbranden , knallen, v. een geweer of v. geweeren . Vgl. dje doer.

Djeěr, het i-teeken (kesrah) bij Soendaneesch met Arabisch schrift, = woeloe en panghoeloe bij Ja vaansch schrift; pangdjeër, id.; didjeër, van het i- teeken voorzien worden of geworden zijn ; kadjeër, het i -teeken hebben . Djėg, als, gelijk, zooals. Vgl. djeg. Djeg, koemaha djėg, als, gelijk, zooals, b. v. bentang sipatna ? als wat ( hoe ) ziet hij er uit ? ragrag ti langit, gelijk een uit de lucht gevallen ster. Vgl . djiga. Djegang en ngadjegang, wijdbeens staan of loopen; ngadjegangkeun, de beenen van een kind van elkan der doen , om het op de heup te kunnen dragen ; didjegangkeun. Djegdjeg, onophoudelijk heen en weer loopen. Djegdjleg ; ngadjegdjleg, v. een paard : loopen in den korten draf; ngadjegdjlegkeun , een paard in den korten draf laten loopen. 0. Djēgěr, = hewras, stijf, hard, z. a. b. v. de huid v . een vogel; ook = kodjor, k. p., dood, gestor ven. Vgl. djogor en djèngkěr. Djēger, klanknab. van een geweerschot met los kruit. Djėgir ; ngadjègir, = ngadjëntoel, staan, v. een groot voorwerp ; tingdjalėgir, id. v. vele voorwer pen , b. v. van stukken geschut. Djėgoed, = soegih, maar k.; rijk, vermogend. Djěgoer, klanknab. van 't geluid v. den donder of van 't losbranden v. een kanon ; djoeměgoer, los branden, bulderen ; ngadjėgoer, id.; tingdjalégoer, id . v. vele dingen, b. v. v. kanonnen, v. de gol ven , enz. Djegor ; ngadjegor, sila zitten in de open lucht, b. v. op het erf. Djěhdjěr ; ngadjèhdjěr, = ngadjohdjor, verstijfd of bewusteloos neerliggen op den grond. Djékek, ong. = djědak ; werkw . tusschenw . voor : met kracht tegen iets aankomen of aanslaan, b. v. een golf tegen een klip. Djékok, werkw . tusschenw . voor : iemand een slag geven ergens mee, b. v. met een wapen . Djělantir, = djalantir II. Djělěbet, klanknab . van 't klappen v. een zweep ; ook in 't algemeen van het geluid van slaan.

DJEL .

76

DJEN .

Djělěg, ( vgl. djlèg, plotseling ergens neervallen, zijn | Djemprak ; ngadjemprak, = anděkak, sila - zitten op of staan), ngbr.; ngadjělégkeun, = one manier. ngadègkeun, " de gew oprichten , stichten , bouwen ; didjelégkeun. Djěmproeng, = proeng, werkw . tusschenw . voor : Djěleh, onwillig ; niet aan willen , een afkeer hebben pěgat, breken , en voor : pěpěgatan , van elkander van ; ngadjěleh, afkeerig zijn van , een afkeer koes scheiden , v. echtgenooten ; tali paregat, de tou wen braken . teren tegen ; sakadjěleh, één in afkeer . Djělěma , = djalma. Djěnar, Kw. = hedjo, groen. Jav. Wb. Djělěngat-djělengoet, z. djělengoet. Djenat, Jav. een overledene ; si -, Jav, een ver

Djělěngoet ; ngadjělëngoet, in smartgevoel zwijgend neerzitten ; in smart verzonken zitten ; djělěngat djělengoet, id., met versterking.

dichte naam , waarmede de vrouw haar minnaar bedoelt ; djěnatna, Soend. ten tijde van , tijdens het leven van iemand die reeds overleden is).

Djěler, naam v. een klein riviervischje. Djělingeur, = djalingeur.

Djěndil ; ngadjěndil, kleine verhevenheden vormen op de huid.

Djelog , = djlog. Djěmbangan , = djambangan. Djěmbar, ong. = léga, ruim , wijd, z. a. een plek of een land ; uitgebreid; zich verruimen , uitbreiden , vermeerderen ; rijkelijk, overvloedig ; djembarna ( staat tegenover singgětna ), vooral, inzonderheid, bijzonder (moeten ); of wel : in 't algemeen, terwijl dan 't volg. singgětna te vertalen is : in 't bijzon der ; ngadjěmbaran, zich uitbreiden, zich vermeer deren, zich vermenigvuldigen ; ngadjěmbarkeun, iets uitbreiden , doen toenemen , doen aanwinnen ; rijk of overvloedig maken, = ngabeungharkeun ; didjěm barkeun ; kadjěmbaran , ruimte ; ruimte van tijd (gelegenheid ), voor iets ; verruimdheid des gemoeds ; welgesteldheid, rijkdom , overvloed . Djěmbel ; ngadjěmbel, knijpen ; sterker dan bij njiwit, vgl. tjiwit ; didjèmbel. Djěmbět, verward door elkander zitten , v. het haar of den baard . O.

Djěndol, knop of prop achter in den hoofddoek ( in den nek ); ngadjendol, zich een prop achter op 't hoofd maken, v . iemand die geen of slechts kort haar heeft; een prop zijn of vormen ; uitpuilen , v. een gezwel.

Djěmbloeng, 1. een kom, grooter dan een pinggan ; 2. een grooten buik hebben ; si dikbuik . Djěmblong, = djěmlong. Djěmbroeng, gras of onkruid op een sawah, een weg, enz .; ook : een zware, lange baard; vgl. djambrong ; ngadjěmbroeng, met gras of onkruid begroeid ; een zwaren langen baard hebben. Djomloeng, = gěmbloeng. Djěmlong , I. ook ngadjěmlong, open gaan, open splijten, open barsten , b. v. v. den grond ; ook : een wijde gaping vormen , v. een spleet; = mo longo. II. Nat; een groote natte plek in de sarong of in het baadje hebben . Djěmoeh ; djểmoehan, vergadering, het vergaderde ; padjěmoehan, = pakoempoelan , vergadering. Djěmpe, stil, rustig, eenzaam , doodsch ; gestild, z. a. b. v . een oproer ; ook : zich stilhouden, zwijgen. Vgl. simpe en rehe. Djěmpling, = tibra, vast slapen . Djempol, verkl. door beuteung indoeng leungeun, d. i . de binnenzijde van den duim ; sadjempol, één duimbreedte, enz.

Djendral, Holl. generaal; idem . Djěněng, een waardigheid of rang bekleeden ; rang, panghoeloe, nabi, profeet zijn ; waardigheid ; priester zijn ; radja, vorst zijn ; djoeměněng, 1. = djěněng, een rang of waardigheid bekleeden ; salalawasna , (v. 2. I. v. hiroep, zijn, leven ; God) leven tot in eeuwigheid ; ngadjěněngan, een wadana , ambt of waardigheid bekleeden, b. v. districtshoofd zijn ; ngadjěněngkeun , iemand tot een rang of waardigheid verheffen ; benoemen, aanstel len ; didjěněngkeun ; djěněngan, 1., kakasih, l. p., ngaran , k., naam ; ngadjěněnganan, 1. v. ngangara nan , een naam geven, noemen ; didjěněnganan ; ka djenengan, waardigheid, ambt waaraan gezag ver bonden is ; bediening ; padjěněngan en pandjěněngan , titel, naam , waardigheid, stand. Djằng, of kangdjềng, z. 't laatste woord , dat als de volledige vorm te beschouwen is. Djặnggoet ; ngadjằnggoet, zich het haar uitrukken, b. v. uit wanhoop ; didjènggoet. Vgl. djambak. Djčngkang ; tidjèngkang, achterover ter aarde storten ; vgl. djongklok ; ngadjèngkangkeun, achterover wer pen of doen vallen ; didjèngkangkeun .

Djčngkar, I. veel worden , in getal toenemen , verme nigvuldigen, vermeerderen ; ngadjčngkarkeun, = ngalobakeun, in hoeveelheid doen toenemen, ver meerderen ; didjèngkarkeun. Vgl. rěkah. II. L. p. , angkat, l., indit, k., op weg gaan , op reis gaan , vertrekken . Djengkat; ngadjengkat, opspringen, z. a. uit een zittende houding, en heengaan ; zich oprichten, om te vertrekken ; een been oplichten en verzetten , b. v. om niet getrapt te worden ; tingdjarengkat, v. velen : dartel loopen. Vgl. djengket. Djengke, met de teenen op den grond steunen, v. iemand die op de knieën ligt; op de teenen staan of loopen ; ngadjengkekeun, de teenen op den grond doen rusten ; didjengkekeun .

DJEN .

77

Djengkel, = keuheul en garetek ; vgl. ook djoehal ; ontevreden zijn, verdrietig over iets zijn ; geen ge duld meer hebben , iets of iemand moede zijn ; zich getergd voelen ; kadjengkel-djengkel, verkl. door mawa kana djengkel of matak djengkel, d. i. veroorzaken of leiden tot djengkel; vgl. soortgelijke vormen bij hese en lila ; ngadjengkelkeun, iemand djengkel maken ; didjengkelkeun. Djengkěr, geheel stijf zijn, v. een lijk. Vgl . djėgěr. Djặngket en ngadjengket, in drift oprijzen en heen gaan . Vgl. djèngkat. Djengket, aaneenkleven , aan elkander vastgekleefd zitten , b. v. van het hoofdhaar.

Djéngking ; kala -djčngking, de kleine schorpioen. Vgl. Langgir. Djengkol, naam v. zekeren boom en v. zijne ronde, bruine, stinkende vrucht, die bij vele Inlanders geliefd is, niettegenstaande de nadeelige gevolgen die zij dikwijls op de piswerktuigen uitoefent ; naam v. den boom ; djengkoleun, pijn tangkal op 't water hebben, ten gevolge van het eten van djengkol. Vgl. sèpi II. en djengkel. Djěntal-djěntoel, z. djëntoel. Djěntoel ; ngadjëntoel, voorover zitten in gebogen houding ; in gepeins verzonken zitten ; ook : staan, of liggen, v. een groot voorwerp ; djềntal-djèntoel, of djoental-djentoel, = hoelang -hoeleung, al maar of aanhoudend in gepeins verzonken zitten . Djěp, werkw . tusschenw . voor : zich in eens stilhou den , in eens stil worden, nader uitgedrukt door djěmpe, rehe, enz . Djěpat ; ngadjšpat, vóór iets liggen, in den weg lig gen , b. v . een dier. Djepit en djěpitan , knijper, nijptang ; ngadjępit, klemmen ; in- of tusschen klemmen ; overdr.: afzet ten , afpersen, knellen ; didjčpit. Djěplak, werkw . tusschenw . voor : slaan, b . v. voor mětjoet, met een zweep slaan. Djeploek, I. met een sprong vooruitgaan, vooruit springen, z. a. b. v. een ruiter, en dan met snelle vaart voortstuiven . II. Ngadjěploek, = malikan deui, op iets te rugkomen ; weer oprakelen. Djěpoen, Mal. Japan ; katjang -, een boonensoort. Djěpoet, = tjamplang, de geheele duur v. een zeke ren tijd ; sapoë een vollen dag, den geheelen dag ; dalapan peuting -, volle acht nachten (dagen ). Djepret, klanknab. van 't omdraaien v. een sleutel in het slot. Djěprot, werkw . tusschenw . voor : 't afgaan v. een geweer, v . een pijl, enz . Djěrat-djèrit, z. djèrit. Djerebebeng ; ngadjerebebeng, O. Zie djiribibing. Djărih, vgl. adjrih ; verkl. door teu paja en teu kaop, niet of niets kunnen uitstaan of verdragen, er niet tegen kunnen ; djědjărih, vreesachtig , klein moedig, het tegenovergest. v. gagah.

DJEU .

Djèrit, een schreeuw of gil geven ; ngadjèrit, een gil of schreeuw geven (bepaald met opzet) ; schreeuwen , gillen, kermen ; djědjèritan, aanhoudend schreeuwen, kermen of jammeren ; djěrat-djèrit, gedurig of her haaldelijk schreeuwen , kermen , enz.; tingdjalërit, gillen, schreeuwen , kermen, v. velen. Vgl. děngek en kotjejak. Djěro, I. k , lébět, l., 1. in, binnen ; van binnen, b. v . běrěsih loewar-djèrona, rein van buiten en van bin nen ; 2. diep, b. v. soemoer —, een diepe put ; ook overdr. elmoe -, een diepe leer of kennis ; 3. laag zijn, laag staan, v. water; di djěro of dina djěro, in, binnen , b. v. di djero hate, in het hart ; di djěro salat, in het gebed ; di djěro ngadji, in (onder, tijdens) het lezen; di djěro 8 poë, binnen 8 dagen ; djěroning, in, b . v. soeka · prihatin , blijde in de smart ; sadjěro, = di djěro, b. v. hanteu těroes djeung ati koemawoela , niet van harte (bezig zijn ) in het dienen ; sadjěroning, in, b. v. hate, in het hart ; sadjeroëun , in, b. v. mikir hate, denken in het hart; pangdjěrona, de (het) diepste, de (het) onderste ; kawaj onder kleed ; ngadjěroan, dieper maken, uitdiepen, ver diepen ; didjeroan. Vgl . dalěm . II. = lěbět II. en dalem , de woning van een Regent, 'tzij het inwendige of de geheele woning, of wel de woning met bijbehoorend erf; saeusining alle bewoners van het regentshuis. Djěroek, oranjeappel, sinaasappel; citroen . Djěroem ; ngadjěroem , iemand verdacht maken, be tichten , valsch beschuldigen; didjèroem ; djěroeman, pitěnah, betichting, oorblazerij, valsche beschul diging Djětěn ; ngadjětěn, verkl. door nangtoeng tjitjing, d. i. staan en zich niet verroeren, roerloos staan . Djětin, zich te groote vrijheid jegens iemand veroor loven .

Djetoen, Ar. zaitoen ; olijf, olijfboom . Djětot, werkw . tusschenw . voor : werpen, stooten, steken, enz. Djeudjeuh ; sadjeudjeuh, een voet lengte, nl. de lengte van een menschenvoet, vgl. kaki ; ngadjeu djeuhan, iets met de voeten meten, door voet vóór voet te plaatsen; didjeudjeuhan ; ngadjeudjehkeun, iemand leiden ( eig. een kind laten loopen ?), op leiden , z. a. ouders een kind of overheden hunne onderhoorigen ; iemands goederen beheeren, iemand voorthelpen, zorgen voor, bevorderen ; didjeudjeuh. keun ; djeudjeuhan, oplettendheid, nadenken ; teu boga -, geen nadenken hebben , onoplettend zijn. Djeudjeur, een stok of staak, b. v. om er een vlag aan te bevestigen. Djeudjeuraeun, = singsijeuneun, den schrik in te lijf hebben, voor iets wat men ondervonden heeft; be vreesd om leed, wat men eens ervaren heeft, weder te ondervinden. Djeud jeut ; ngadjeudjeut, knoopen, z . a. een net ; een net knoopen ; ramat, een web maken ; ook :

DJEU.

78

DJIN .

weven ; didjeudjeut ; ngadjeudjeutan, een net knoo pen ; didjeudjeutan ; djeudjeutan, dat wat men

vet uit een stuk vleesch of derg ., dat men boven het vuur roost.

knoopt of weeft; een onderhanden net; knoopsel, weefsel; padjeudjeut, in de war ; met knoopen, met kronkels, v. garen, touw , enz .

Djijad, 1. v. běrkah en doa, zegen, heil; voorspoed ten gevolge van zegening of voorbede; ook soms met běrkah : djijad -běn kah ; de bet, is dezelfde.

Djeueung, = deuleu , iets grover dan tendjo, k., tingali, l.; g. w. , zie ! kijk ! njeueung, zien ; di djeueung, bezien worden ; kadjeueung, gezien; djeungdjeueungeun , iemand of iets, vroeger gezien, niet meer kunnen vergeten, maar steeds voor oogen hebben ; njeueungkeun , aandachtig naar iets zien, iets aanstaren , b. v. batoer, aandachtig zien hoe een ander doet.

Djijeun, g. w.; njijeun, k., ngadaměl, l. , maken , vervaardigen , tot stand brengen ; veroorzaken ; di djijeun ; djidjijeunan, hetgeen men gemaakt heeft; maaksel, verzinsel; van eigen maaksel ; omong gemaakte woorden , verzinsel.

Djeun, = kadjeun. Djeunah, de eerste bloemstengel van den kawoeng boom of arenpalm . Djeung, k. , sareng, l . , met, en , benevens; bij verge lijking (naast elkander-plaatsing in werkelijkheid of in de gedachte, ter vergelijking): of; ook soms voor oelah, b. v. poma Ali djeung katjiri, d. i. poma Ali oelah katjiri, zorg, Ali, dat gij niet ge zien wordt. Vgl. reudjeung. Djeungdjeueungeun, z. djeueung. Djeungdjeuriheun, aan pisopstopping lijden . Vgl. djerih . Djeungdjing, naam v. een boom . Djeungkal, span, van den top des duims tot dien des middelvingers; sadjeungkal, één span, enz . Djeuntas, stelling, om ergens bij te klimmen . Djeureuh, een groote boor. Djeuwang ; ngadjeuwang, met haast of in boosheid iets wegnemen of van iemand aannemen . Djěwet ; ngadjedjewet, in kleine stukjes scheuren , b. v. een brief. 0. tjiproek, doornat, druipnat, b. v. van Djibroeg, een sarong ; geheel nat, druipen , b. v. een mes van bloed . Djibroet, door de hand tusschen de oksels te knellen een geluid maken, waarmede men leedvermaak ‘aan duidt; djidjibroetan, aanhoudend zulk een vreug debetoon maken. Djidal, Ar. woordentwist, dispuut. Djidjigang ; ngadjidjigang, zitten met de horizontaal uitgestrekte beenen vanéén . Djidjingklak, = adjroeg-adjroegan, springen, gepaard met een beweging der armen . Djidoet, een nieuw woord te Soennědang voor djima' en němah. Djig, een toeroep, = bral; ga, ga heen , loop voort ! Djiga, = siga en kawas, schijnen te zijn ; er uitzien als; gelijk , als; hanteu asa reudjeung djiga, niet twijfelen, zeker zijn ; oelah asa reudjeung djiga, gevoel u niet vreeind, gevoel u ( hier) thuis ( twijfel niet of gij dit of dat wel moogt); djiga -djiga, het schijnt. Djiïh, = měrědjih, het uitbraden of uitdruppelen van

Djilid, l. Ar. djild ; leeren band, v. een boek ; band, boekdeel. 2. Ar. djald, verkl. door rangket, geese ling; geeselslag; hoekoem – geeselstraf; ngadjilid , geeselen ; didjilid. Djima', vleeschelijke gemeenschap, bijslaap ; ngadjima', ka lalaki, een man die gemeenschap uitoefenen ; bijliggen ; didjima ', lijd. v . , van 't voorwerp van den bijslaap gezegd. Vgl. ewe en těmah. Djimat, Ar. azimat, talisman, amulet; dipidjimat, iets (alsof 't een amulet was) in hooge waarde hou den. Vgl. isim . Djin, Ar., geest, geesten ; nl. een soort geesten, die men zich voorstelt als tusschen engelen en men schen in staande, en die men onderscheidt in islam , dat zijn zulke djin, die den Islam aangeno men hebben, en kapir, dat zijn zulke djin, die dat niet hebben gedaan ; de laatsten heeten ook ipri of iprit. Djinabat, = djanabat, zooals men doorgaans zegt en schrijft. Djinah, Ar. zina ; ontucht, hoererij; hoererij bedrij ven ; vgl. ranjed ; — ka, hoereeren met ( een vrouw ) ; mata, op elkander een begeerlijk oog werpen ; hate, hoereeren of begeeren in of met het hart ; tangan, als een man en een vrouw uit begeer lijkheid elkander iets geven ; lampah, de wer uit hoererij kelijke daad van hoererij; beunang geboren ; ngadjinahan, hoereeren met een vrouw) ; didjinahan. Djindik, Ar. zindiq, Magiër, vuuraanbidder, atheïst, goddelooze. Djiněk, bestendig, geregeld, vast in iets, ergens vast verblijven ; geregeld gaan , v. een uurwerk ; geregeld leven ; rustig, kalm , v. het hart. Djiněm , I. een soort poleng of geruite stof, tot kasang gebezigd. II. Kadjiněman, geleider van gevangenen , ook genoemd oepas berok. Djingdjét, met kleine stapjes gaan , door stijfheid in de billen, kronheid van de knieën of een ander accident, 'twelk verhindert behoorlijk vooruit te komen. Djingdjing, g. w.; ngadjingdjing, oplichten, met de hand ; in of aan de hand dragen, zóó dat de arm langs 't lichaam afhangt; ook van 't in de klau wen dragen van een roofvogel, b. v . van de heu lang; didjingdjing ; djingdjingan, een stuk aan het Inlandsch weeftoestel, nl. 't voorwerp waarmee

DJIN .

men de draden oplicht; djingdjingeun, de jicht in de beenen hebben, en ten gevolge daarvan de bee nen niet kunnen gebruiken. Vgl . djoengdjoeng . Djingga, oranjekleur, hoog oranje. Djingkroeng, = dingkoet, hinken, door pijn aan den voet. Djinis, Ar. , soort, kwaliteit, gehalte, kapitaal ; de be doelde persoon , de persoon wien het aangaat; in persoon, in eigen persoon, de persoon zelf. Djintěn, komijn, komijnzaad. Djipro, Holl. juffrouw ; volledig nona — , juffrouw, nl. een gouvernante, bonne, of andere ongehuwde vrou welijke bediende van Europeesche afkomst. Vgl. nona . Djirak, naam v. een boom . Djirět, strik, v. touw, om een dier, of ook wel om een mensch te vangen ; vgl. ridjet ; ngadjirět, iemand een strik spannen . Djiribibing ; ngadjiribibing, de vleugels uitspreiden of uitgespreid hebben ; of ook, v. een pauw, den staart uitspreiden of uitgespreid hebben . Djirim, Ar. , lichaam , volume, wat een plaats beslaat in de ruimte ; stoffelijk, wat met de zintuigen is waar te nemen .

Djiro, vroolijk rondspringen, dartelen, z. a een paard dat pas van stal komt ; kčbo -- , = balagandjoer ; [O.: den hoofddoek dragen als gewoonlijk in het dagelijksch leven ). Djisim, Ar. , lichaam , lijk. Z. abdi en koering. Djitoes, samenst. v. de laatste lettergrepen van hidji, één, en ratoes, honderd , en verkl. door hidji di lawan saratoes, één tegen honderd , een ongelijken strijd voeren . Djitong, samenst. v. de laatste lettergrepen van hidji, één, en potong, (op de helft) doorslaan , en verkl. door hidji koedoe dipotong, d. i.: wat hij, die iets in leen heeft, b. v. een net, daarmede wint, moet hij in twee gelijke deelen verdeelen tusschen den eigenaar en hem zelven ; samen gelijk op deelen . Djiwa, Mal. ziel ; vgl. njawa ; in 't Soendan . overge nomen om een ,zielental” aan te duiden . Djlag -djlig, 2. djlig. Djlėg , werkw . tusschenw . voor : plotseling ergens neerdalen , vallen, zich bevinden ; ook : eensklaps, plotseling ; sadjlég, = sabarang, terstond of oogen blikkelijk na, terstond daarop ; didinja, op dat zelfde oogenblik. Vgl. djělég. Djlěng, werkw . tusschenw . voor: loentjat, overspringen . Djlig, werkw . tusschenw . voor : afgaan, afspringen ; djlag- djlig , op- en afgaan, op- en afspringen. Djlog, = djlég, plotseling ergens komen of aanwe zig zijn . Djobang, naam v. een kip met roode, zwarte en witte veeren en groene pooten . Djobong ; soendal-djobong, allemanshoer. Djodjo ; ngadjodjo, = měněran , maar met opzet : recht op iets afgaan ; didjodjo. Vgl. poentjoeh.

79

DJOE.

Djodjodog, laag zitbankje, voetbank. Djodjoh, verkl. door njoso, angot en ngahantěm , iets sterk-, met kracht-, met grooten lust of ijver doen ; beuki — bij toeneming. Djodjombol, vlokje haar, op het hoofd ; kuifje; = djamboel, maar hier kan het ook ter zijde of van achteren zitten . Djodjong, = tonggoj.

Djodjongkong, een soort boeboer. Djodo, lot, bestemming, wat voor iemand bestemd-, voor hem weggelegd is ; de (het) voor iemand be stemde ; wederhelft, v. beide geslachten ; echtgenoot ; manggih een wederhelft vinden ; pidjodoëun , aanstaande echtgenoot; sadjodo, – sakoerěnan, een paar , ook wel v. dieren ; ngadjodokeun, tot echtgenoot geven ; didjodokeun . Djoebah, Ar., tabbaard ; lang en wijd overkleed , ' twelk de hadji's recht hebben te dragen , maar dat ook wel door andere mannen gedragen wordt bij een gang naar de moskee. Djoeblěg, Soeměd ., z. v. a . koeblek en lisoeng pondok, d. i. een kort rijstblok. Djoeboeng, een cirkelvormig hol voorwerp , dat men in een pan met suiker doet om het overkoken te beletten . Djoed , Ar. djoez, deel ; een der 30 deelen, waarin de Koran verdeeld is. Djoedi , I. 1. dobbelspel; maen -, dobbelen . 2. Strijd ; kadjoedi, overmeesterd, overwonnen ; ook = ka tiwasan, door een ongeluk getroffen, omkomen . II . Kadjoedi, verstaan, begrijpen, doorzien. Djoedjoe, I. Ar. (djoezoe' ?), verkl . door wenang ; zeldzaam verstaan . II. G. W.; ngadjoedjoe, den vrijen teugel laten ; inz.: volop te eten geven ; (Jav. een beest het voeder in den bek stoppen ; ook wel een klein kind voeren) ; didjoedjoe. Djoedjoel, = boentoe, stuiten , niet verder kunnen, niet verder willen, b. v. een gobang in de scheede, omdat 't eind der opening bereikt is ; het einde-, de grens bereikt hebben. Djoedjoer, doorgaan, recht doorgaan, doorwerken, aanhouden in dezelfde richting of op dezelfde wijze voortgaan ; ong. = djongdjon ; ngadjoedjoer, = ngaladjoer, door laten gaan, den teugel vrij laten, vrij laten begaan, botvieren ; didjoedjoer. Vgl. an teur en oembar. Djoedjoeroepoet (0. djoedjoeroepoeh ), verkl. door tjotjorokot, wegnemen of meepakken wat aan een ander behoort ; behendig wegnemen . Djoedjoet ; ngadjoedjoet, kapas -vruchten nazien en uitzoeken ; overdr.: bij zich zelven overleggen, hoe men iets zal ten uitvoer brengen ; ook wel: van 't begin af ophalen ; didjoedjoet. Djoegang, kruisschoor ; ngadjoegang, met een kruis schoor stutten ; didjoegang.

DJOE .

80

DJOE.

Djoegang- djaging, tegen elkander inloopen, b. v. van bamboelatten .

getallen optellen ; didjoemlahkeun ; djoemlahan , optelsom .

Djoegdjoeg ; ngadjoegdjoeg, k. , ngaboedjằng, l., gaan naar, op afgaan, koers zetten naar ; ook ; peilen ; didjoegdjoeg ; silih -djoegdjoeg, elkander tegemoet gaan ; ngadjoegdjoegan, het dieplood uitwerpen, pei len ; didjoegdjoegan ; pangdjoegdjoegan, het dieplood.

Djoempalik , omtuimelen , omrollen ; ngadjoempalik , omvallen, b. v. een hut; omslaan, b. v. een schip ; ter aarde vallen, b. v. een mensch ; zich 't onderst boven werpen ; tidjoempalik , 't onderst boven vallen, omtuimelen.

Djoegil ; ngadjoegil, meten, opmeten.

Djoendjoenan, = 't meer gebr. djoengdjoenan.

Djoegoel , bamboezen stijlen bij de deurposten, die nende voor de sluiting ; vgl . toegoe ; ngadjoegoel, = ngadjềntoel, 2. djëntoel. Djoehal, staat tegenover moestari; niet slagen, ver geefsche moeite doen, te vergeefs ergens op uitgaan ; ook : onaangenaam gestemd, = keuheul ati, iets verdriet hebben ; larangan boelan, niet slagen, omdat 't de verboden dagen der maand zijn. Djoekoeng , een bootje; rěmpoe -, de djoekoeng is verbrijzeld ; sprkw . voor : allen in hetzelfde lot deelen .

Djoeng, werkw . tusschenw . voor : opheffen, optillen, zich in beweging stellen, heengaan ; als gezegde : opheffen , optillen , heengaan ; geura -- , hef op, hef u op ! ook : ga heen ! Vgl. djoengdjoeng.

Djoekoet, gras, kruid ; djoedjoekoetan, coll. meerv., onderscheidene grassen of kruiden . Vgl. daoen . Djoelang, een rhinocerosvogel zonder tjoela of hoorn ; volg. sommigen 't wijfje van de rangkong, volg. anderen een kleiner soort ; moro ngaleupaskeun peusing, een djoelang najagen en daarvoor een peu sing of miereneter loslaten ; sprkw . voor : het ze kere loslaten voor 't onzekere. Djoeli, Holl. , de maand Juli. Djoelig , sluw, listig, boos, boosaardig, slecht; nga djoeligan, iemand listig-, verraderlijk-, slecht be handelen ; didjoeligan ; kadjoeligan, sluwheid, arg. listigheid, boosheid. Djoeloek ; ngadjoeloek, in een gat peuteren ; didjoeloek ; djoedjoeloek, naam v. een grassoort, die de pit levert, welke men op Java algemeen in nachtlampen gebruikt

vindt. Djoeloeng -djeleng, rusteloos in verwaande houding heen en weer loopen, z. a. iemand, die zwanger gaat van eerzuchtige plannen , of een die toornig is. Djoeloeng-djoeloeng, naam v. een zeer kleine visch soort . Djoemadh, Ar. bijeenkomst ; Vrijdag ; poë idem . Vgl. djamaäh. Djoemadi'l -ahir, de zesde Mohammed . maand. Djoemadi'l-awal, de vijfde Mohammed . maand. Djoemantěn, naam v. een edelgesteente. Volg. Jav. Wb. in het Javaansch een hoog woord voor djoeměroed , Pers. Ar. zoemoeroed, smaragd, en dus = djam roel ; op W.- Java gebruikt men 't woord in on bestemden zin. Djoemarogdjog, eensklaps. Djoemblah, = 't meer gebr. djoemlah. Djoembleng ; ngadjoemblēng, grootsch, groot en mooi, v. een gebouw , een vijver, enz . 0 . Djoemlah, product v. een som ; in 't geheel, totaal, samen , som ; ngadjoemlah, optellen ; didjoemlah ; ngadjoemlahkeun, een som of een aantal cijfers of

Djoengdjang, een stut, rustende op de pamikoel en steunende de soehoenan , in plaats van of = de koeda -koeda ; pandjang, = koeda-koeda ; pondok, = doedoer. Djoengdjoenan , 1. heer, gebieder ; hij die het hoogste sa is, die de hoogste macht bezit, opperhoofd ; gala nabi, een titel van Moehammad : opperhoofd der profeten . 2. Ring aan een net, die door middel van koorden met de kleine ringetjes correspondeert. Djoengdjoeng, vgl. djoeng ; 8. W.; ngadjoengdjoeng, oplichten, optillen, opheffen ; verheffen, tot een ambt of waardigheid ; eeren , in eere houden , vereeren ; didjoengdjoeng ; silih -djoengdjoeng, elkander eeren ; ngadjoengdjoengkeun, iets opheffen, b. v. een vracht; in de hoogte heffen , b. v. de handen ; verheffen, tot een ambt of waardigheid ; verhoogen ; didjoengdjoengkeun . Djoengkal -djoengkěl , z. djoengkěl. Djoengkat ; ngadjoengkatkeun, omkeeren , op den an deren kant, b. v. een steen ; afwentelen, wegwente len ; didjoengkatkeun .

Djoengkěl, ong. = djoempalik ; omtuimelen, aftui melen, b. v. van het paard ; ook : een onbepaalde lengtemaat, zoover als de omwenteling van zeker voorwerp reikt; sadjoengkěl, de afstand van ééne wenteling ; ngadjoengkel, omtuimelen, omvallen, ter aarde storten ; tingdjaroengkel, van velen : omtui melen, aftuimelen, b. v . van paarden af; ter aarde storten ; vallen, z. a. in den krijg ; djoengkal djoengkěl, al maar voortwentelen ; ook : rente op rente zetten ; djoedjoengkělan, zich om en om wentelen ; ngadjoengkèlkeun, iets omwentelen ; di djoengkělkeun. Djoengkěrěng, bestaan, nl. in de werkelijkheid, zicht baar ; lichamelijk en zichtbaar ; staan (zichtbaar). Vgl. djoengkiring. Djoengkir en ngadjoengkir, 't onderst boven ; 't on derst boven tuimelen ; patingdjaloengkir, id., v. velen ; djoedjoengkiran, op 't hoofd staan . Djoengkiring ; ngadjoengkiring, zichtbaar zijn, in wezen zijn , aanwezig zijn , bestaan ; staan, v. groote dieren of menschen (zichtbaar); sing -, doe 't zoo dat het goed zichtbaar is, dat het flink hoog is ; ngambang, boven water zijn . Djoengkoeng, neerzijgen, inéénzinken ; ngadjoeng

-

81

DJOE .

koeng, staan in gebnkte houding, met de handen op den grond steunende. Djoengkrang, ong. = djoerang, diepe ravijn of berg kloof; afgrond. Djoeni, Holl. , de maand Juni.

Djoenoeb, Ar. , = djanabat. Djoenoen, verkl. door ënja en soehoed ; zich geheel aan iets geven of wijden, met zijn geheele hart of met

al zijne gedachten in iets bezig zijn of aan iets wer ken ; sing wees (daarin ) standvastig bezig, wijd u geheel (daaraan ), wees met geheel uw hart (daar bij); nog, nog steeds ; kitoe ook aldus ; hanteu toch niet, toch nog niet .

Kěnek, Holl. knecht; idem, maar inz .: helper van een kok of kokin, koksmaat, tweede kok of kokin. Kenging, 1. v. beunang en meunang, kunnen, vermo gen , krijgen , bekomen . Kengken, eig. Jav .; ngengken, laten maken, laten repareeren , in de maak geven , bestellen ; vgl . kong kon ; ngengkenkeun, iets laten maken, enz.; dikeng kenkeun .

Kengkerang en kengkerangan , het been, dat de wa likat aan de harigoe verbindt. Kengkong, stijf, v . den arm , zóó dat de elleboog naar buiten staat i't tegenoverg. v. běntik ); koeng,

KENI.

160

kang -kengkong, de armen stijf houden, met de ellebogen buitenwaarts.

Kěning ; ngěningan , een kind dat besneden zal wor den, of een jong mensch dat gaat trouwen , het gelaat glad en de wenkbrauwen gelijk scheren ; di kéning ; dikéningan. Kěnjang, = bětot, g. W.; ngěnjang, aanhalen, aan trekken , meetrekken , meesleuren, uittrekken , uit rukken; dikënjang. Kěnjěd ; ngěnjěd, een ruk geven aan een touw , koord of ketting; trekken aan den toom v. een paard, enz .; dikènjèd ; kakénjěd, een touw , hetwelk een dier aangebonden wordt om het in bedwang te houden. Kěnjod, slap, week , z. a . b. v. de huid v. een oud mensch ; karënjod, id., met verst. Kenjom, open en toe gaan , z. a. v. den mond of v. den anus ; koenjam -kenjom , al maar open en toe gaan , z. a . de mond van iemand die spreken wil, maar niets uitbrengt. Kěnong, een groote koromong. een aardappelsoort. Kěntang , voll, hoewi Kěntěl, = kimpěl, dik, v. vloeistof. Kěntel, ledig, v. den buik . Vgl. Věnteh en toelalet. Kěntěng ; ngenteng, spannen, uitspannen ; ook z. a. nganténg , gespan cen spin zijn web doet; verder nen, uitgespannen ; ngarèntěng, id., van meerdere dingen ; [ kèkènteng , touw of derg ., ergens voor of over gespannen ; ngěkénténgan , een touw of derg. ergens voor of over spannen , 0.] . Kěnteng, dakpan, dakpannen ; toekang pannenbak ker ; imah huis met pannen gedekt; ngenteng, met pannen dekken ; dikënteng. Kěntja, koord of lijn, langs of over iets te spannen of gespannen , b. v. langs een weg, op een sawah bed bij het planten, enz. , om daarlangs iets in rechte lijn te kunnen doen ; richtsnoer ; ngěntja, een kënja spannen of aanleggen ; dikéntja. Kentja, k., kiwa, l . , linke, linkerzijde; leungeun van of aan de linker - , de linderhand ; ti eun, links van ; ka --- , naar zijde, links ; kentja links ; ngentja, naar de linkerzijde, links af; hoe tang ngentja -ngatoehoe, schuld hebben naar (aan) alle kanten . Kentjang, vgl. kèntjèng ; strak , vast, stijf aangehaald, strak gespannen ; recht, zonder bochten, in een rechte lijn ; ngentjangan, strak-, vast aanhalen, een rechte lijn trekken , recht doorgaan ; diken tjangan . Kěntjar ; ngentjar, uit 't hok gaan of zijn , vrij ko men, los komen, vrij of los rondloopen, b. v. kip pen ; ngăntjarkeun , = ngaleupaskeun, uit 't hok laten, loslaten, los of vrij laten rondloopen ; di kentjarkeun . Kěntjěng, gespannen , strak zijn, z . a. een koord ; ge strekt, z. a. loopen of draven ; haastig, snel ; ook : streng, geweldig, geweld ; pakëntjèng -kèntjờng, om

KEPL. het hardst; ngentjèngan, strak aanhalen, meer spannen , strakker maken ; aanzetten, z . a. een loo pend paard, aansporen ; dikéntjéngan.

Kěntjeng, = kontan. 0. Kěntjěs ; lolong staat tegenover lolong beunta ; blind zijn met gesloten oogen.

Kěntjreng , klinken , rammelen , rinkelen van (weinig) geld ; vgl. kerentjeng en gondjrang ; ngěntjreng, hetzelfde ; ngentjrengkeun, laten rinkelen ; diken tjrengkeun. Kěntob, een klein deukje. Kěntroeng ; ngěntroeng, een hollen klank geven ; di kèntroengkeun , geluid laten geven, v. een hol voor werp ; op een voorwerp kloppen , b. v. om te weten of er iets in is.

Kěpak- kěpoek, z. kěpoek. Kepang, kruislings gevlochten bamboe; ngepang, (bam boe) kruislings vlechten ; dikepang. Képek, een mand of bak met daarover sluitend deksel, van bladeren, leder of iets anders, tot vervoer van goederen gebezigd ; ook : tasch, reistasch, groote doos . Kepel, I. veulen . Vgl. bělo . II . Naam v. de onderste tabaksbladeren . Kěpěng, schild, rondas ; 2. ook harigoe. Vgl. tameng. Kepeng, een oude koperen munt, ter waarde van een halven duit; ook : klein kopergeld in het algemeen. Kěpěr, I. beven ; ngěpěr, id .; kapar-képěr en koepoer képěr, sterk beven ; ook : met haast maatregelen nemen ; tingkalépěr, beven, v. velen ; ngalěpěr, innerlijk beven, ontroerd zijn ; ngalalěpěr, id. , v . meerdere personen . Vgl. degdeg, gětěr en gidir. II . Een woudboom . 0. Kěper, tenger. Keper, I, = kemper ; 2. ald. II. Holl. keper ; idem. Kepes ; ngepeskeun , van zich afslaan, afweren , z. a. de hand van iemand ; iets van zich afhouden ; di kepeskeun. een waaier in Kěpět, waaier ; vgl. kipas ; njikěp de hand houden ; ngěpět, heen en weer gaan , v. sorangan , de waaier een waaier , b. v. képět bewoog zich, of ging uit zich zelven heen en weer ; ngěpětan, (met een waaier) bewaaien ; dikëpětan. Kepet, = meper, zijne billen na ontlasting afvegen op het gras of in 't algem . op den grond; si scheldwoord voor een kind dat zoo iets doet ; ngepet, 1. = kepet ; 2. = ngopet, z. aldaar. Vgl. tjebok. Kěping, stuk, inz . geldstuk ; vgl. gebleg ; ook = kakab of stuk indjoek ; sakěping , één stuk, enz.; soerat saköping, een briefje. Kěplak, klanknab. v. slaan of kloppen ; ngěplak, id . ; pakarang patingkaršplak, de wapens sloegen tegen elkaar. Kěplek, een spel met centen , ong. als het bij ons be kende kruis-en -muntspel. Vgl. sampak II .

KEPL.

161

KERE .

Keplek ; ngeplek, slap hangen, op zijde hangen , z. a. de kam v. een hajam kabiri of kapoen ; kaplak keplek, aanhoudend-, voortdurend slap hangen. Kěploek, klanknab. v. iets dat valt en daarbij een doffen klank geeft, b. v. als een vrucht van den boom op den grond valt ; ngěploek, op iets hols kloppen, b. v. op den buik .

Kěprik ; ngěprik, in draf zetten, aanzetten, v. een paard ; dikeprik .

Kěplok ; ngěplok, geluid geven, een helderen klank geven, v. eenig voorwerp, als men er op slaat; kakšplok, gezegd v. een voorwerp waarop men een slag gaf, zonder de bedoeling er op te slaan, en dat op deze wijze een klauk geeft.

Kěprok, g. W.; ngěprok, doen voorwaarts rakken ; ook = ngahajoe-hajoe, aansporen, aanzetten, aan vuren, z. a . b. v. strijders; dikëprok ; ngěprokkeun, op doen rukken , doen voorwaarts rukken, z. a. soldaten ; dikëprokkeun .

Kěpoek, g. W.; ngěpoek, naar iets slaan, b. v. met eei doek ; naar een vlieg of derg. slaan ; stof van iets afslaan ; dikèpoek ; kakěpoek, ( zonder opzet) geraakt of geslagen , door iemand die met een doek of zoo iets slaat ; silih -këpoek, naar elkander slaan, z. . met een doek ; kịpak -kěpoek, links en rechts (met een doek of zoo iets) slaan ; om zich heen slaan ; ook : vlug in de weer zijn : pakšpoek, met haast en met velen schikkingen of toebereidselen maken , b. v. voor de ontvangst van een hoofd. Z. ook kěrěpoek.

Kěraj, naam v. een visch.

Kěpoeng; ngěpoeng, omringen, omsingelen , insluiten , belegeren ; dikepoeng ; kakèpoeng, omringd, inge balahi, door gevaren omringd. sloten , b. v. Kěpoet ; ngěpoet, = njapoet, geheel bedekken, over dekken ; overtrekken, b. v. met goud ; geheel be zetten , z. a . met edelgesteenten ; kakěpoet, over trokken , alom bezet met ; bilikna ditaretes koe pěrmata , de wanden waren geheel met edelgesteen ten ingezet. Kepoh, binnenwaarts staan , v. ééne knie ; een binnen waarts staande knie hebben . Vgl. kipas.

Kěpok ; tjaoe -, naam v. een pisangsoort. Kěpokan, nog zeer jonge vruchten . Képrak, vgl. prak ; naam v. een paar harde houten, die tegen elkander worden geslagen en een schellen klank geven ; kěképrak, met deze houten op elkan der slaan ; ngěprak, afslaan, v. vruchten ; fijn hak ken, v. gras en aarde, met den patjoel; dikëprak. Képrek, maar doorgaans ngěprek, verkl. door matjoel mindo ; den grond, die bij het eerste omspitten omgewerkt is, met den patjoel stukslaan , fijn maken , tot gruis slaan ; ook in 't algem . : stuk slaan, verbrijzelen; dikëprek ; [ kěképrek, de klep perplankjes aan een wajangkist of bij een uitvoering op de rejog, 0.] . Kepret ; ngepret, spatten, afspatten, b. v. zemelen van den bek v. een eend die eet; kekepret, de natte handen in de lucht slaan om ze droog te krijgen; uitslaan ; ngepretan , besprenkelen, vochten ; dikepretan ; ngepretkeun, iets uitslaan of met iets slaan, om stof of vochtigheid, daarop geraakt, er af te doen ; dikepretkeun ; pangepretan, dat wat bij ' t eten v. een dier van zijn bek afspat (remeh ) ; besprenging. Vgl. ampret.

Kěproel ; sakšproel, een ziertje, zooals wij zeggen een vingerhoed, b. v. fijne koffie; ngěproel, fijn neer vallen, z. a. stof, aarde, poeder of regen ; kakè proelan, lijd. v.: bestoven raken of zijn met iets als 't genoemde.

Kěrak, = intip 11. Kerak, naam v. een vogel, soort spreeuw . Kěras, Mal ., = bangět. Keras, bitterachtig ; een bitteren smaak hehben op de tong. Kěrat-kěret, z. kěret. Kěrat-kērot, z, kěrot. Kěre ; badjoe -, k., raksoekan –, l., harnas, pant ser; dibadjoe- kère, een pantser aandoen of aan hebben . Kěrěběk, vgl. koeroeboek ; het klokken v. water enz. , als men een kruik of derg. vult door onderdompe ling ; koeměrěběk, geraas van winden in den buik rommeling in den buik (harder dan bij koemoeroe boek ); ngěrěběkkeun, een kruik of derg. vullen, door die onder water te houden ; dikěrěběkkeun . Kěrěbět ; ngěrěbět, = njoeksroek ; in of door bala of wildernis gaan , zijn weg door wildernis nemen ; tingkěrěbět, id. , v. velen ; kèkèrčbětan, zich door een wildernis heenworstelen . Kěrěd ; ngěrěd, = mëngkěk en njandět, inhouden, betoomen , bedwingen ; dikěrěd. Kěrědjoet, = karědjoet. Kěrějěk ; ngěrějěk, iemand, dien men in zijne macht heeft gekregen, die onderligt, toetakelen ; dikěrějěk. Kerek, I. snorken, z. a. een slapende; kekerekan , aanhoudend snorken . II . Ngerek, ophijschen, aan een katrol of trijs blok ; dikerek ; ngerekan , iets ophijschen ; dikere kan ; kerekan , katrol, blok of trijsblok, om iets op te hijschen . Kěrěm ; ngěrěm , opsluiten, in verzekerde bewaring stellen of houden ; dikěrěm . Kěrěmian, jeuk of jeuking aan den anus hebben ; maden hebben . Kěrěn, een comfoor, om koeweh enz. op te maken .

Kěrěng, hartstochtelijk , vol gemoedsbeweging, driftig , bits, scherp ; nanjana, hij vroeg driftig (bits); sowarana, ( hij sprak) op zeer scherpen leuwih toon ; kèkèrèngan, op elkander aangaan , op elkan der snauwen, met elkander twisten ; pakěrěng-kërčng, 15

KERE.

162

met elkander twisten , elkander met snauwen be antwoorden . Kerentjeng, klinken, rinkelen ; peso -- , een mes, dat men bij het weven gebruikt, om de losse draden van het weefsel af te snijden ; ngerentjeng, rinke len ; karantjang -kerentjeng, id ., herhaaldelijk of aanhoudend . Kěrěp, dicht op of dicht naast elkander zijn, b. v. boomen ; ook : zonder lange tusschenruimte, snel op elkander volgend ; vgl . geje ; ngěrěpan , dichter op elkander doen ; dikěrěpan ; ngěrěpkeun, dicht op elkander doen zijn , dicht ineen plaatsen ; dikěrěpkeun. Kěrěpěk ; kèkěrěpěkan, fladderen , v. een wilden vogel

in de kooi of z. a. een geslachte maar nog levende kip. 0. Kerepek ; kekerepekan, spartelen, v . een visch op het droge. Kěrěpoek, vgl. kěpoek ; ngěrěpoek, ( uitkloppen, uit slaan , 0. ] ; v. velen : iemand aangrijpen, aanvallen, klop geven , afranselen ; dikërèpoek, door velen ge grepen-, aangevallen of afgeranseld worden . Kěrěpoes, k., kětoe, s. , kopejah, l., muts, kapje. Kěrěsa, = kërsa. Keresek, vgl. korosok ; zacht geruisch v. een dier dat men niet ziet, b. v. een kadal; zacht geruisch, veroorzaakt door loopen. Kěrěsil, verkl. door kedjo atah sawareh, v. gare rijst: met harde korrels gemengd. Kěret ; ngěret, knagen, v. een rat of muis; kěrat kěret, id., aanhoudend. 0. Vgl. kěrot. Kěrěta, = kerta . Kěrětěg, vgl . kělég ; snel kloppen, v. het hart; ook : wat in 't hart of in 't gemoed omgaat, inwendig ge manah, kěrětěging voel, voorgevoel, vermoeden ; ati, sakërětěging hate, enz., allen : wat in 't hart omgaat, of al wat in 't hart omgaat, enz.; ting kérětěg tingkoeroetoeg, alles in onrust, alles in beweging. Kěrětip, komt soms voor in pl. v. karštip ; z. këtip. Keretjek, - karatjak I ; sakeretjek, een klein beetje, een ziertje; ngeretjek, uitloopen, v. een klein straaltje water . Kěrěwěd, werkw . tusschenw . voor : een touw om iemand of iets werpen ; ngěrěvěd, een touw of strik over iemand of iets werpen ; ook, maar in dézen zin meer koeměrěvěd, met weerzin geven. Kěrěwěk, werkw . tusschenw . voor : grijpen, vast grij pen, in den bek grijpen, enz . Kereweng, 2. v. a. kipsao. O. Kěri, = mereketetet, dan-, achterlijk-, schraal zijn of staan, v. bibit of planten ; 't tegenoverg. v. montok ; ook : schraal van den grond, mager. Vgl. koetet. Kěrid, g. W.; ngěrid, alle dienstplichtigen oproepen, pressen ; een menigte voortdrijven ; dikerid ; z, ook

KESA . peuti ; kèridan, een verzameling van personen, die tot zeker werk zijn bijeengebracht en worden ( zijn ) geprest. Vgl. irid . Kěrik, g. W.; ngěrik, afschrappen, iets ergens afschrap pen ; den baard wegnemen ; ook : hartzeer hebben , leed hebben, leed dragen, treurig, aangedaan, be droefd ; in dezen overdr. zin doorgaans gevolgd door ati, pikir, manah of derg. woord ; dikérik, afgeschrapt worden ; ngěrak -ngěrik, doordringend schreenwen, gillen ; ngěrik -ngěrikkeun manah, zich kwellen, zich bedroeven .

Kěris, k. , doehoeng, l. , kris, een kris ; sasapoetan een met goud overtrokken of beslagen kris scheede, z. sapoet ; ngěris, met een kris steken . Kěrna, = karna. Kěrnallah, samentr. v. kérna en Allah, om . Gods wil ; kērnallahan , idem . Kerod, bij elkander gehaald (met een draad), v . iets dat gescheurd is of v. een gat; ngerodan , iets bij elkander halen ; dikerodan ; kekerod , 1. bij elkan der halen ; 2. de mond van den anus. Kěroed, een klein tijgersoort, tijgerkat. Kěroek ; ngěroek, uitschrappen, afschrappen, z. a. een klapperdop; dikěroek. Kěroeng, gebogen, hol gebogen ; hol ; ook : zwart zien , iemand zwart aankijken. Vgl. tjeper en tjoe răng. Kěrok ; ngěrok, roskammen ; ook : een maat afstrijken ;: dikërok ; kěkěrok , roskam ; pangěrok, strijkstok (om een maat af te strijken ). Kerok, onordelijk, verward, in de war zijn. Kerong ; ngerong , = nür, iets ergens doorheen ste ken, z, a . b. v . een touw door de kieuwen v. een visch ; dikerong ; pangerong, dat wat men tot nge rong bezigt. Kěrot en kěkěrot, knarsen , v. de tanden ; tanden knarsen ; koeměrot, id ., aanhoudend; kěkěrotan en kěrat-kērot, id. , aanhoudend ; tingkarěrot, knarsen, v. de tanden, bij velen.

Kěrsa, l., daek, k ., willen, verlangen ; begeerte, wil; ngèrsakeun , willen, ten aanzien v. een bepaalde zaak ; dikersakeun , V. een persoon of zaak , die 't voorwerp is van een bepaald willen eens meerde ren ; pangěrsa, begeerte, wil ; pangersakeun, een bepaalde wil ten opzichte v. een persoon of zaak (vgl . wat den vorm betreft b. v. pangrigělkeun ). Kěrta, rustig, vredig, veilig; veiligheid, vrede; de rustige toestand, waarin een plaats verkeert als men er veilig woont en veilig gaan kan ; ngěrta keun , rust doen heerschen . Kěrtas, Ar. karthas, papier ; oewang-, papieren geld ; ngěrtasan, met papier bekleeden, behangen ; dikertasan . Kesang, k., karingět of tji-karingět, 1., zweet ; nge sang, zweeten ; kesangan , zweet op de huid hebben, zweeten , bezweet zijn.

KESA .

163

Kěsat, droog v. smaak, stroef op de tong. Kěsěd, k. , sěpět, l. , samentrekkend , v. smaak ; wrang. Kěsěl, onaangenaam gestemd zijn door lang wachten ; zich vervelen ; teu —, zich niet vervelen ; ngěsél keun, iemand kësěl maken, b. v. door hem te laten wachten . Keser, vgl. ser ; = isěd en isěr, g. w.; ngeser , ver schuiven , van zijn plaats gaan of raken (maar slechts een weinig) ; [koesar-keser, al heen en weer schuiven, b. ' v. een zadel, dat niet goed vast zit, 0.] ; ngeserkeun, doen of laten opschuiven ; ver schuiven ; dikeserkeun.

Keset ; ngeset, met een mes of derg. over iets snij den of insnijdingen maken ; strijken, z. a. met een strijkstok over een snaarinstrument; dikeset ; pa ngeset, strijkstok. Kěsit, haastig, gezwind, bij de hand, kort aangebon den, b. v. v. een paard: teu kaoer dipeupeuh, als 't geslagen wordt kwaad worden ; streng, gestreng ; oelat - , een gestreng uiterlijk hebben ; ngěsitan, iemand streng behandelen , narijden, achter iemand heenzitten om hem tot vlugheid enz. aan te sporen ; dikësitan ; kakésitan, gestrengheid. Vgl. běngis. Kesrek, een afschuwelijke ziekte, waarbij de huid in witte stukken afschilfert, terwijl de lijder (lijderes) een ondragelijken reuk van zich geeft. De ziekte schijnt uitsluitend het gevolg te zijn van een on zedelijk leven of van besmetting, en is, naar men zegt, ongeneeslijk. Kětab ; ngětab, = njéblak, ontstellen ; koemětab, idem . Kětag-kětig, z, kětig. Kětan, benaming v . rijstsoorten, die in garen toestand kleven ; kleefrijst ; pare — id. ; sampeu een witte sampeu . Ketap, de beweging van den mond bij het eten ; saketap, ééne zoodanige beweging ; ngetap, op iets kauwen, en daarbij gedurig den mond opendoen ; met open mond op iets kauwen ; diketap ; koetap ketap, bewegingen met den mond maken alsof men eet, b. v. van iemand die beschaamd is en dat tracht te verbergen. Kětěb, = 't meer gebr. padoeng. Kětěg, vgl. kětěk en kěrětěg ; het kloppen of bonzen v. het hart; ngětěg, aanhoudend afgaan, zonder ophouden bulderen , v. vuurwapenen ; kèkètèg, hart slag ; ratoeg kékštěgna, zijn hart klopte hoorbaar of sloeg hevig ; kėkštěgan , kloppen , v. het hart ; ook overdr.: het kloppen, klopping van 't hart ( geweten ). Kětějěp, ngětějěp en kětějěp-kětějěp, voetje voor voetje loopen. Kětěk, tikken , z. a. een horloge ; këtěk -kštěk, id ., aanhoudend ; ngětěk, tikken , kloppen ; pikir, verkl. door teu eureun pikir, in beweging zijn , v. 't gemoed ; met iets vervuld zijn ; ngětěk -ngětěk, vol gedachten ; door menigte van gedachten, die

KETJ.

elkander opvolgen en verdringen, besluiteloos zijn wat te zullen doen ; in heftige beweging zijn, v. het gemoed (ngětěk -ngětěk djěro pikir). Vgl. kětěg. Kětek, = koenjoek. Kětel, goed , deugdzaam , van deugdelijke kwaliteit; barang kětelan , 't tegenoverg. v. kokoden : waren (manufacturen ) van deugdzame kwaliteit. Ketel, Holl. ketel ; idem. Keteng ; ngeteng, bij kleine beetjes of in het klein verkoopen; diketeng. Kětěrok, z. kětrok . Kětes, druppel. Vgl. tes en tetes. ěti, honderdduizend ; sakěti, één honderdduizend, enz.; kětian , in de honderdduizenden ; bakëti-kěli, bij honderdduizenden . Kětib of hětib, Ar. kěthib , prediker; benaming der Mohammed. geestelijken, die belast zijn met het lezen der preek in de moskee op Vrijdag. Kětig ; ngětig, met de vuist op iets slaan of bonzen ; dikėlig ; koe ispoer, het paard de sporen geven (doch zóó beter digědig ); silih-kětig, elkander met de vuist slaan, boksen ; këtag-kětig , zich al maar met de vuisten slaan, b. v. op de beenen , uit rade loosheid .

Kěting, naam v. een visch. Kětip, I. met de oogen knippen ; karētip of kěrětip, id . ; patingkarětip of patingkěrětip, met de oogen knip pen, v. velen ; flikkeren , v. lampen, v. de sterren , enz.; , ook v. schepen op grooten afstand, die door de golven op en neer bewogen worden , zoodat ze nu eens zichtbaar zijn, en dan weer tusschen de golven verdwijnen ; këtip -kětip, glinsteren, flikkeren , z. a. b. v. een vogel in de lucht, dien men nu en dan even in 't oog krijgt. II . Soeměd. ; Tjiandj. en Buit. pitjis; tiencents stuk, dubbeltje; sakėtip, één dubbeltje, enz . Kětir, l . = waäs, weemoedig, aangedaan ; 2. = miris, bang, bevreesd, beducht; atina —, zijn hart is bevreesd ; dikëkėtir, bevreesd gemaakt worden of zijn . Kětjap, vgl. oetjap ; een gezegde, een zeggen ; sakė tjap, een woord , een kort gezegde; ngěljapan, iemand iets vóórzeggen ; dikštjapan. Ketjap, een bruin gekleurde saus, Chineesch fabri kaat; soja.

Kětjěběr, maar doorgaans ngětjěběr, geplas, plassen, v. ondiep water, als iemand er in rondloopt; of 2. a . v. bloed op het slagveld. Kětjěboek, duikelen , onderduikelen , z. a . een visch . Kětjěboer, 't geluid als iets in het water plompt ; ngětjeboer, zich in het water plompen : tikėtjěboer, in 't water storten of plompen ; ngětjeboerkeun maneh, zich in het water werpen .

Ketjeng, g. W.; ngetjeng, aanleggen, mikken, een wapen richten op ; diketjeng.

KETJ.

164

Kětjěr, 1. v. peureuh, oogdruppels; ngětjeran, in een oog vocht laten druppelen ; dikėtjèran. Kětjěwas-kětjěwis, z. kětjewis . Kětjěwis ; ngětjewis, veel praten, babbelen, meer pra ten dan noodig of goed is ; kětjéwas-kštjewis, aan houdend praten over verkeerde dingen , al maar babbelen, kletsen. Kětjėwoek, = ketjčboek. Kětjing, onwillig, ongenegen om iets te hooren of te doen ; koetjang -kštjing, id., met verst.

Kětjlak, vgl. tjlak ; druppel; vgl. këtes en tetes ; sakėtjlak, één druppel, enz .; ngětj lakkeun , laten opdruppelen ; diketjlakkeun. Ketjlok, bewegen, schudden, v. vocht in eenig voor werp of v. 't water v. een vijver, v. een plas of v . de zee ; in beweging zijn ; koetjlak -ketjlok, heen en weer bewegen; golven, v. water; vgl. koeplak-

keplok ; dikoetjlak -ketjlok, aanhoudend in beweging gebracht of gehouden worden, v. het water of v. de golven. Ketjoe, Jav ., roover , roovers. Kětjoet, voll. boedi, stuursch ; er stuursch-, stroef of onvriendelijk uitzien . Kětjok, = gětjos. Ketjrekan, een opgevulde moentjangnoot, tot stuiter dienende. 0. Vgl. kokodjo. Kětjrik, een klein fijn werpnet (heurap leutik ). Kětjrok ; ngětjrok, opslorpen, z. a . v. een toetoet ; uitzuigen , z. a. v. een vischkop; afzuigen ; dikėtirok. Kětoe, 8. v. kěrěpoes, muts, kapje; kėkštoe, idem . Kětok, vgl. tok ; het kloppen met de hand, z. a. op een deur ; verder : het afslaan v. een hoofd ; ook g. W.; djoeroe – hetzelfde als toekang peuntjit of logodjo , beul; ngětok , ergens met de hand op klop pen ; diketok ; ngětok -ngětok, herhaaldelijk of aan houdend op iets kloppen ; dikětok -kětok ; pangěto kan, gerichtsplaats, strafplaats. Kěton, Holl. dukaton ; idem . Kětot, niet willen trekken , v. een sigaar. 0. Kětrek, iets, dat men in de hand houdt, ergens mee stukslaan of er stukken afslaan.

Kětroek , kloppen ergens op, z . a. met een stok ; ngětroekkeun , met iets ergens op kloppen, b. v. * met een roewas op een steen . Kětrok, = kětok, het kloppen met de hand op iets, b. v. op een deur ; ngětrok -ngetrok, kloppen, aan houdend kloppen ; dikětrok -ketrok . Ketrok ; paketrok, tegen elkander stooten , zóó dat 't geluid geeft, b. v. flesschen , rijststampers, enz . O. Keudeung ; sakeudeung, k ., sakėdap, l., een oogen blik ; deui, nog een oogenblik, over een oogen blik ; sakeudeung -keudeung, elk oogenblik. Keueum, g. W.; ngeueum , onder water zetten , in water zetten ; dikeueum ; kakeueum , in of onder

KEUR . water staan ; ngeueuman , in of onder water zetten ; dikeueuman .

Keueung, eenzaam en verlaten zijn, zich eenzaam en verlaten gevoelen ; ngeueung, bekommerd kijken , er bezwaard uitzien ; kakeueung, het eenzaam hebben. Keueus, = kole, wilde- of boschpisang. Keuheul, = djengkel, ontevreden-, verdrietig over iemand of iets zijn ; geen geduld meer hebben , iets of iemand moede zijn, zich getergd gevoelen ; ma tak oorzaak zijn dat iemand keuheul wordt; dipikeuheul, over iemand keuheul zijn. Keujang, verkl. door geuleuh en keuheul, doch naar 't schijnt alleen in meupeus-keujang, zijn toorn jegens iemand aan een ander of aan voor de hand komende voorwerpen koelen . Keujeup, krab, rivierkrab. Keukeuh, vast , b. v. slapen, door (slapen ); vast op iets staan, niet toegeven ; bij iets blijven ; aanhou den, vasthouden aan iets ; ngeukeuhan, iets beves tigen, iets volhouden ; op iets aandringen, iemand tot iets dringen of dwingen ; dikeukeuhan . Keukeup, [ een kleine landkrab , 0.] ; ngeukeupan, iemand of iets overdekken, bedekken of toedekken ; naast iemand liggende, den arm over hem heen slaan , met den arm over iemand heen liggen, hem in de armen houden ; dikeukeupan. Keukeureuweut, = keukeuh. Keumbing ; ngeumbing, = ngěnjang, naar zich toe trekken of rukken, meetrekken , meesleuren , voort trekken ; dikeumbing. Keumpleung, = boeroeng en paloeng. 0. Keun, grondvorm v. ingkeun, laat maar , laat maar blijven , het doet er niet toe .

Keuna, treffen , raken , neerkomen op ; op of over iemand of iets komen ; geraakt, getroffen ; dikeu naän, v. iemand op wien men iets doet neerkomen, wien men met iets opzettelijk treft, op wien men hoekoeman, het vonnis wordt iets toepast, b. v. (werd) op hem toegepast; kakeunaän , getroffen door, op zich gekregen hebben , zonder opzet of Z. & . van zelf; ngeunakeun , doen treffen, doen neerkomen op ; dikeunakeun. Keuneung, k., toengkak, 1., hiel, de hielen ., Keupat, onder 't gaan met de armen zwaaien ; koe pat-kapit, id., aanhoudend ; dikoepat-kapit, heen en weer gezwaaid worden ; ngeupatkeun, iets dat men in de hand houdt, b. v. een zwaard, heen en weer zwaaien ; dikeupatkeun . Keupeul, greep, handvol; sakeupeul, één handvol; per greep ; ngeupeul, de hand stijf gesloten houden, stijf in de hand houden, in de vuist klemmen ; dikeupeul; dikeupeulan, in de hand gegrepen of gehouden worden ; ngeupeulkeun, iets in de geslo ten hand of in de vuist klemmen ; dikeupeulkeun . Vgl . tjanggeum . Keur of eukeur, l . aan iets bezig zijn ; in een toe

KEUR. stand verkeeren van doen of zijn ; aan den gang zijn ; bezig zijn met ; juist iets doen of derg.); terwijl, tijdens, bij, onder (vgl., wat de laatste beteekenissen noelis, aan aangaat, sabot en meungpeung) ; naon maneh ? wat 't schrijven zijn, schrijvende ; voert gij uit ? hiroep, terwijl men leeft, tijdens adjang en baris, k. , pikeun , s. , of bij het leven. 2. bade, l., voor, bestemd voor, ten behoeve van . Keureujeuh, maar meestal ngeureujeuh, langzaam aan , iets zachtjes aan doen, beproeven of wagen te doen , zich wagen aan ; dikeureujeuh.

Keureut, snede, schijf; sakeureut, één snede ; limoes sakeureut, een slak, onze kelderslak ; ngeureut, snijden, stuk snijden, afsnijden , in stukken ., moo ten of sneden snijden ; dikeureut; ngeureutan, her haaldelijk snijden of langs of over iets snijden ; ker ven ; manah raos dikeureutan , 't was hem of zijn hart werd gekorven. een kleine Keusik, zand, kiezel, grint ; raraj riviervisch ; sagara –, zandzee ; ngeusik, begrinten ; dikeusik. Keusrak, = kasap, ruw op 't gevoel. Keutar, ong. = palal, sterk van smaak. Kewal, naam v. een soort rijst. Kěwěl, = roekět en patjěkčl-tjěkěl, alkander stijf beet of omklemd hebben. Vgl. kewel. Kewel ; ngewel, zijn arm om iemand heen slaan, 2. a . bij het vechten ; dikevel. Vgl. kěměl. Kěwoek, ronde schelp of alikruik . Men bezigt ze voor gěroes.

Kěwoeng, hol, z. a. een diep bord of soepbord. O. Ki, I. beleefd of achtend voorvoegsel voor persoons namen of titels ; ook wel voor andere benamingen, b. v. ki majit, de doode. Het voorvoegsel staat geheel gelijk met kijaż, maar dit laatste is meer een titel voor leeraars, geestelijken en hadji's. Vgl. si II. II. Verkort. of samentr. v. kaï, boom ; gewoon voorvoegsel voor benamingen van boomen en plan ten, voornamelijk voor groote boomen. Vgl. tangkal. Kibas, = gibas. Kibir, Ar. kibr, groot zelfvertrouwen , trotschheid ; een groot zelfvertrouwen hebben, trotsch zijn. Kiblat, Ar. qiblat, de plaats naar welke de Moham medaan zich richt bij het ritueel gebed ( salat), d. i. de kabah te Mekka. Kidam, Ar. qidam , oudheid, eeuwigheid, d. i. zonder begin ; een der 20 eigenschappen, door de Mohamm . theologie aan het Goddelijk Wezen toegekend, en verkl. door ti heula ; het tegenoverg. v. anjar of geschapen. Vgl. baka.

Kidang, = mëntjék, ree ; hoë – , de rotansoort, waarvan het fijne Soemědangsche vlechtwerk wordt gemaakt. Kidib, Ar. kidzib ; leugen , leugenachtig ; het tegen overg. v. sidik .

165

KIJE.

Kidjing, een tweeschalig schelpdier, dat zich in zoet water ophoudt. Kidjoe, Port. quéijo, kaas. Kidoel, Zuid , het Zuiden ; těbeh, in het Zuiden, Zuidelijk ; ti van of ten Zuiden ; kidoeleun, ten Zuiden van ; ngidoel, naar het Zuiden ( staan, gaan , enz .) ; Zuidwaarts gaan. Kidoeng, een gebed om booze geesten af te wenden .

Kith, k. , kahampangan, küh, urine ; ngühan, keun , iets (ongewoons, keun ; kingküïhan, de kakampis.

l. , wateren , urineeren ; tji bewateren ; dikühan ; ngüh b. v. bloed) wateren ; diküh urinehouder, de blaas. Vgl.

Kija, [de linkerbuffel, bij 't ploegen ; pakija - kija , bij ngagotong : zóó dragen, dat de eene drager den draagstok heeft op den rechter- en de andere dra ger hem heeft op den linkerschouder, 0.] ; pakija. kija , ook pakijeu -kijeu , elk zijn zin ., zijn eigen wil doen ; niet eenstemmig zijn ; elk zijn eigen streng vasthouden . Kijaľ, titel voor goeroe's of leeraars, voor personen behoorende tot den Mohammedaanschen geestelijken stand, en voor hadji's of bedevaartgangers. Kijamat, Ar. qijamat, de opstanding, samenvallende met het laatste oordeel of wereldgezicht; poë – , de opstandingsdag, tevens oordeelsdag . Kijamoehoe binapsihi, Ar. , een der 20 eigenschap pen , door de Mohammed. theologie toegekend aan het Goddelijk Wezen , en verkl. door djoeměněng koe andjeun, moehal aja noe ngadjěněngkeun, d. i. Hij bestaat door zich zelven, niemand heeft Hem het aanzijn gegeven. Kijara, voll . tangkal -, een groote vijgeboom , met zeer kleine oneetbare vruchtjes ; hoewi —, een aard vrucht (= h. tihang ?) . Kijas, Ar. qijas, vergelijking, analogie ; betoog uit de analogie ; aja pikeunna tot bewijs uit de ana logie (b. v. wat men wel eens ervaren heeft ); in samenst. met tarekah : kijas-tarekah, z. V. a. akal, list, raad , middel, z. tarekah ; ngijaskeun, = ngande-ngandekeun , uit de vergelijking opmaken ; een oordeel vellen na vergelijking van overeen komstige zaken ; hanteu beunang dikijaskeun kana dosa anoe sedjen , men kan (die zonde) niet verge lijken met de zonde van anderen . Kijat, 8. v. koewat (v. zich zelven of een ander tot een mcerdere); kunnen , vermogen , in staat zijn ; maehan, ter dood vermogen te brengen ; teu dahar -dahar atjan , zelfs niet kunnen eten. Kijěr, komt ééns voor in 't geschrift Soepéna, tus schen ngibing en baksa in, blijkbaar in de bet van : in de rondte springen, springende rondgaan . Volg. Jav. Wb. bet. kijěr in 't Jav. half gesloten, v. de oogen ; kijèr -kijěr, met de oogen knippen of ze bij herhaling ten halven sluiten, ook v. op getogenheid. Kijeu, aldus, alzoo ; nl. v . wat nog tegenwoordig of

KIKI.

166

toekomstig is ; vgl . kitoe ; ijeu kijeu itoe kitoe, deze dus, die 200 ; kitoe-kijeu of koewa -kijeu , dit of dat, zus of zoo, een of ander ; teu kitoe-kijeu of teu koewa -kijeu, zus noch zoo, noch 'het een noch het ander ; batan kijeu en sakijeu , aldus, alzoo ; zoo erg, zoo gering, enz.; hanteu dikijeu -kijeu, aan iemand of iets niets doen of niets gedaan heb ben , geen leed doen of gedaan hebben ; dikijeukeun , alzoo gedaan of bejegend worden of zijn ; disakijeukeun , geheel aldus of geheel aan iets gelijk gedaan of gemaakt worden.

KIPA .

Kina, Holl ., kina, chinine; oebar kinaboom .

id. ; tangkal

Kinajah, op iets geen prijs stelllen , laten omsleepen, er geen behoorlijke zorg voor dragen ; onbeheerd liggen ; barang verkl. door euweuh noe ngakoe, onbe heerd goed ; dipake -, op onnutte wijze gebruikt worden .

Kinanti, z . kanti. Kinarja, Jav. , v. karja, = 't Soend. gawe ; kinarja eig. = digawe of dipigawe.

Kikiping, rad , wiel, nl. schijfwiel. Vgl. roda .

Kinasihan, z. asih.

Kikir, vijl; ngikir, vijlen, doorvijlen ; dikikir ; ngi kiran , bevijlen ; dikikiran.

Kingkiïhan, z. küïh. Kingkilaban, z. kilab.

Kikis, een rechtopstaande, dicht aaneengesloten bam boe-omheining; ook : de enkele gespleten bamboe latten of -stokken van of voor zoodanige omheining. Kikisik, zandstrook of duin aan den zeekant. Kilab ; ngilaban, = njingkaban, openslaan, open schuiven of openmaken , z. a. een gordijn ; opslaan, omslaan , ook z. a . een boek ; dikilaban ; kingkila ban, 1. een plant, wier bladeren van boven groen en van onderen wit zijn ; 2. = sisingkaban , lich ten , weerlichten . Kilang, I. hoewel, ofschoon, al is het, niettegenstaande ; = nadjan ; sangkilang, = sanadjan , idem. (Sang kilang is bij vergelijking v . sanadjan te verklaren als kilang met 't voorv . sa ; de ng is ontstaan door de keelletter k, op dezelfde wijze als in vele dergelijke gevallen ; het voorv. sa is oorspronkelijk bedoeld als versterking, in de bet. van : geheel.) genoemd. II . Een kleine roode mier, voll. sireum Kilangbara, Bzgsche, = pilangbara. Kilap, = hilap. Kilat, I. bliksem , weerlicht; vgl. gělap ; sakilat, eig . één bliksemschicht: één oogwenk. II . Z. bahoe. Kilir, om de beurt zijne vrouwen of bijwijven bezoe ken en bij haar verblijven.

Kilitik ; ngilitik, achterna loopen, nadrentelen ; kala tak -kilitik, v. een klein kind : iemand al maar na loopen, of v. den een naar den ander loopen. O. Kiliwing, het werpen v. een voorwerp ; eig. 't geluid, gemaakt door een voorwerp dat geworpen wordt. Vgl . kělěvěng. Kiliwir, = hiliwir, zachtjes waaien ; een zoel of zacht windje; ngiliwir, zoel ofzacht waaien ; zachtjes wapperen, = ngělěwir, z. kělěwir ; kalawar-kiliwir, als wind of tocht langs iemand gaan, z . a . b. v. een vleermuis of een spook. Kiloeng ; ngiloengan , zich onwetend houden, onwetend heid voorwenden ; dikiloengan . Kimpěl, stollen , stremmen ; gestold, dik, v. vloei stoffen . Kimpoel , anders gezegd kantong koelit, leeren zak, reiszak reistasch , valies.

Kingkilik ; ngingkilikan, iemand aanzetten om 't er niet bij te laten ; aanhitsen . 0. Kini -kini of nini-nini, de larve waaruit de papatong voortkomt. Kintěn, 1. v. kira ; z. ald. , ook over de overeen komstige afleidingen . Kintil ; ngintil, = noetoerkeun, iemand overal naloo pen, op korten afstand ; ngintil-ngintil, id. , aan hondend ; dikintil ; dikintil-kintil. Kintja, = peureut, stroop van Javasuiker (kawoeng. suiker) gemaakt.

Kintjěs, = kentjes. 0. Kintjid , maar meestal ngintjid , hard loopen, met korte passen (kèrěp, tapi gantjang ; kantjad -kintjéd, id ., aanhoudend. Kintjir, het Inlandsche spinnewiel, voor nganteh, z . kanteh . Kintoen, l. v. kirim , g. w. , zend ! ngintoen , zenden , toe- of overzenden ; dikintoen ; ngintoenkeun, iemand of iets ergens heenzenden of zenden naar ; dikin toenkeun ; pakintoen, wat men aan iemand toe zendt ; kikintoenan , geschenken , die worden toege zonden ; bezending, die gezonden wordt. Kipajah, levensonderhoud ; nooddruft ; nejangan levensonderhoud zoeken ; mere levensonderhond geven ; hanteu soesah koe, niet in zorg zijn voor levensonderhoud ; ngipajahan, iemand van levensonderhoud voorzien, b. v. een kind door de ouders ; dikipajahan. Kiparat, Ar. (kifarat ?), verdiend loon, straf voor een vroeger bedreven kwaad, boete voor een begane zonde ; hadjat - ) een hadjat of offerfeest (offer maaltijd) tot verzoening voor een begane zonde ; 2. ook badan ; ngiparatan , voor eene begane zonde zulk een hadjat geven . Kipas, waaier ; vgl. képět ; ook : binnenwaarts staande knieën, naar binnen gebogen knieën hebben ; vgl. kepoh ; tjaoe de waaierpisang ; ngipas, met een kipas waaien ; dikipas; ngipasan , iemand bewaaien ; dikipasan ; ngipaskeun, met de hand wegslaan, z. a. v. iets wat men voor het gezicht heeft ; diki paskeun.

KIPL.

167

Kiplik ; ngiplik, klapwieken ; kikiplik , aanhoudend klapwieken. Kipsao, Chin .; een Chineesch potje van aardewerk, met tuit.

KITO .

gebracht worden wegens moord ; de doodstraf als vergelding moeten ondergaan. Kisat, Ar, qitsat, verhaal. Zelden gebezigd ; vgl. tjarita.

Kira, k ., kintèn , l. , denkelijk, ik denk, naar ik denk, naar gissing ; kira-kira , denkelijk, naar gissing, niet op te geven, niet te schat ongeveer ; teu ten, niet te tellen ; sikira -kira , zooveel men ver mag , zooveel als kan ; ngira, denken, overwegen , wikken ; dikira ; ngira -ngira, wikken en wegen , goed overwegen , overdenken , goed naspeuren ; di kira -kira ; ngirakeun , denken (van of over iemand of iets) dat; ngikirakeun ( uit kira -kira ), iets zoo aanleggen dat; pangira, k. , het denken , gissing, ik denk, ik gis, ik dacht, enz.; doch minder in gebruik dan het 1. pangintěn.

Kisi, een lang en gedraaid dun stukje hout, aan het eene einde stomp, aan 't andere in een punt uit loopende, met welke punt men’t in de kintjir ('t spinnewiel) plaalst tot spoeltje; (oraj - een niet vergiftige slangensoort, 0.] ; koemisi, die periode in den groei der rijst, als de halm goed uitgeschoten is en als met de punt naar boven staat; [kikisi, 't gedeelte van de voorpooten boven de knie, bij dieren , 0.] .

Kirab ; kikirab, afslaan, afschudden, z. a. stof v. een kleed ; uitschudden , b . v. de sarong of gewied on kruid ; dikirab -kirab, uitgeschud worden ; ngirab keun , iets uitschudden , afschudden ; dikirabkeun .

Kirang, l . v. koerang ; 2. ald ., ook over de overeen komstige afleidingen.

Kiswa, of nikah, huwelijksgift aan een vrouw. ( Voor zoover mij bekend, komt dit woord in de geschriften alleen voor in de Tamim . Is het Oud Javaansch ?) Kita, pers. en bezittel. voornaamw . voor den 2den persoon, gij, uw. In de Preanger is het weinig in gebruik, maar in Madjalengka algemeen. In de ge schriften komt het nog al eens voor, en steeds tegen minderen ; men kan ’t beschouwen als gelijk te staan met maneh .

Kirata, Kw., de zin of beteekenis van een woord of uitdrukking. Jav. Wb.

Kitab, Ar., boek, boeken ; vooral van de heilige boe ken gebezigd. Vgl. boekoe.

Kirik en kikirik, = 't meer gebr. kitjik. Kirim, k., kintoen , I. , g. w. , zend ! breng (mede)! ngirim , zenden, over- of toezenden , zenden naar ; voor iemand medebrengen, iemand iets aanbrengen of toedragen ; dikirim ; kikirim , l . aan iemand ( iets) brengen ; 2. dat wat men iemand toezendt, z. a. b. v. een geschenk ; kikiriman , wat toegezon den wordt ; bezending ; ngiriman, aan iemand toe zenden, b. v. een brief; dikiriman ; ngirimkeun, iets verzenden, iets of iemand ergens heenzenden of zenden naar, iets aan iemand toezenden ; diki rimkeun ; pangirim , k., pakintoen, 1. , wat men aan iemand toezendt.

Kitjeup, k., kědep, l., ngbr.; sakitjeup, een oogwenk ; ngitjeup, k. , ngědep, l. , met de oogen knippen, lonken of wenken ; ngitjeup-ngitjeup, id. , maar aanhoudend; dikitjeup-kitjeup ; kingkaritjeup, het lonken der sterren ; vgl. ketip ; ngitjeupan, iemand met de oogen een wenk geven , toewenken, toelon ken; dikitjeupan ; ngitjeupkeun, met de oogen knippen, z. a. wanneer men er een stofje in ge kregen heeft ; dikitjeupkeun. een jonge hond, hondje. Vgl. Kitjik, voll. andjing kirik.

Kiraj, voll. tangkal —, de sagopalm ; kadjang , mat of vlechtwerk, gemaakt van de gespleten takribben v. den kiraj, en gebezigd tot vloermat, zoldering, binnenwand, enz .

Kirintil, Bugsche, = èntel. 0 . Kirintjing, rinkelen ; kikirintjingan, met iets rinkelen . Vgl. kerentjeng. Kiripik, een lekkernij van taleus of derg. 0. Kirisik ; awi een bamboesoort. Kiritjit, klanknab. v. het klinken van geldstukken . Kiriwil , = erel. Kiroeh, troebel, drabbig ; ngiroehan, troebel maken ; dikiroehan. Vgl. lekoh . Kisa, een soort kabas, gemaakt uit dooreengevlochten palmbladeren, en gebezigd tot vervoer van vruch ten, kippen en eenden .

Kisas, Ar. qitsats, wedervergelding; doodstraf; ngisas, moord met doodstraf vergelden ; dikisas, ter dood

Kisi -kisi, = sarigsig, tralie, tralies. Kismis, Pers., krenten, rozijnen ; roti brood .

krenten

Kitjimih ; ngitjimih , verkl. door ngětjewis en reja omong , veel of druk praten ; katjamah -kitjimih, praatziek en daarbij vrijpostig. Kitjlik ; ngitjlik , achter iemand aan loopen , achter aan sjokken ; ngitjlik -ngitjlik, id. , aanhoudend ; dikitjlik -kitjlik . Kitjoeh ; ngitjoeh-ngitjoeh, = ngahajoe-hajoe, opja gen ; dikitjoeh -kitjoeh. Kitjoek, = kitjoeh . Kitman, Ar. , achterhoudend zijn , zijne ware gedaante verbergen . Kitoe, aldus, alzoo ; nl. v. wat verleden of reeds ge of ari geus toen zegd is ; vgl. kijeu '; geus het aldus was, daarna ; eene uitdrukking waarmede men in het spreken en in geschriften veel een nieuwen zin aanvangt, om den vorigen te vervolgen ; batan en sakitoe, aldus, alzoo ; zoo erg, 200

KITO .

168

gering, enz.; dikitoe, aldus (gelijk gezegd is) ge daan worden of zijn ; dikitoekeun, aldus gedaan-, bejegend of behandeld worden of zijn. Kitoe -kijeu, z. kijeu. Kitri, een ontloken kokosnoot; ngitrikeun, kokosno ten laten ontluiken of uitspruiten (door ze op te hangen ); dikitrikeun .

Kiwa, eig. verstaan ; kerhand ; kiwaeun , links af.

Jav., 1. v. "kentja, maar niet algemeen links, linkerzijde; panangan —, de lin van of aan de linkerzijde, links ; ti links van ; ngiwa, naar de linkerzijde,

Kiwari, k. , nu, deze tijd, dit moment, tegenwoordige tijd, om dezen tijd ; isoekan wajah - morgen om dezen tijd ; tjara zoo als nu ; omongan , hedendaagsche uitdrukkingen. Kiwěd, plooi, plooiachtig lidteeken , b. v. ten gevolge van geeseling ; striem ; kariwěd , plooiachtige lid teekens, striemen .

Kling, = kėling. Koas, naam v. een katjangsoort. Vgl. bengoek. Kobak, een spel met centen, moentjangnoten of derg., die in een kuiltje moeten worden geworpen. Kobet ; ngobet, ong. = ngodek ; krabben, met den nagel of de nagels; ngobetan, iets aanhoudend krab hen, z. a . het achterste; dikobetan . Kobis, kool. Ik ben niet zeker of dit woord wel in de spreektaal voorkomt, maar betwijfel het ; z. engkol. Kobok ; ngobok, in 't water steken , z. a . b. v. de hand of handen ; dikobok, lijd. V., v. het water ; kokobok en pangobokan, waschkom . Kobong, afgesloten plek op een těpas ; ook in 't al gem .: klein, afgesloten kamertje, z. a. in een pa santren . Vgl. kombong. Kod, werkw . tusschenw . voor nangkod, aan den rug geura of op den rug gaan hangen, b. v. atoeh nangkod, ga dan maar aan (op) mijn rug hangen ; ook :: op den rug nemen , nader uitgedrukt door digandong. Kodek ; ngodek, = njokel, met den nagel uithalen, uitsteken , uitkrabben of afkrabben ; dikodek . Kodi, hoeveelheid van 20 stuks; sakodi, één zooda nige hoeveelheid , enz.; barang kokoden , 't tegen overg . v. kětelan, waren (manufacturen ) van slecht gehalte. Kodja, I. een soort deungeun, van vleesch gemaakt. II. Een soort zak van netwerk, die men, onder andere doeleinden, bij 't visschen voor het lijf hangt om er de gevangen visch in te doen . III. Pers. chodjah, titel, overeenkomende met dien van sjeich bij de Arabieren, Jav. Wb.; bena ming voor Mohammedanen uit Hindostan ; boeloe kodja , of kapala een soort van koeweh. Kodjah, = hodjah. Kodjaj ; ngodjaj, zwemmen ; ngodjajan, naar iets

КОЕВ .. zwemmen , om iets zwemmen, d. i . om het te krij gen ; dikodjajan.

Kodjengkang, of ngodjengkang, = ngědjat, een stap op zijde doen, een weinig op zijde gaan. Kodjor, I. = modar, z. podar ; k. p. v. paeh, ster ven , dood . II. Een hoeveelheid van vijf gandoe ; sakodjor, vijf gandoe's Javasuiker. Kodjot ; ngodjot, iemand laten vallen , door hem met den voet tegen een touw of zoo iets te laten aan loopen ; dikodjot ; kakodjot ; tikodjot, over zoo iets struikelen en vallen ; pakodjot, met den voet in een touw of zoo iets vast raken .

Kodok ; sakodok , een lengtemaat, v. de toppen der vingers tot aan den schouder ; ngodok, de hand ergens in steken om iets te grijpen, met de hand doeroit iets uit den zak of derg. nemen , b. v . tina kandjoet; dikodok ; kokodok, hier en daar de hand in steken , om naar iets, b. v. naar een visch , te grijpen.

Koe, door ( b. v. kabawa ombak, meegevoerd door tjaměti, ge de golven) ; met (b. v. dipeupeuh slagen worden met een zweep) ; van wege, voor ( b. v. sijeun -- djoeragan , vreezen voor mijnheer) ; op ( b. v. leumpang beuteung, loopen of kruipen op den buik ); van (b. v . ngadaměl manoek leutak, vogels maken van klei) ; wat aangaat (b. v . hanteu kaharti karěp bapa, ik versta niet wat aangaat vaders verlangen, d. i. ik versta vaders ver langen niet ); hoeveel te meer, = soemawonna , (met verdubbeling v. den naam v. het voorwerp, waarop dit betrekking heeft, b. v. ka maneh -maneh –, ka aïng oge teu daekeun, mij wil hij niet hebben, hoeveel te meer u niet) ; in dezen zin wordt het sabab en tina, soms met teuing versterkt; karana, van wege, om , ter wille van wege ; of wel - ·moenggoeh van ; moenggoeh of měnggah of menggah, wat aangaat ; moetoeh —, tjatjap bejak - teuing —, enz ., ten zeersten , buiten gemeen , uitermate; in dezen zin kan men ook met koe alléén volstaan , en het is dan dikwijls te ver aloes ! hoe mooi ! talen met hoe ! wat ! b. v. sijeun ! wat ben ik bang ! Koebang, een waterplas of vijver, uit de natuur ont staan , en zich bevindende in de laagte, niet op de bergen. Koeběng, z. oebèng. Koeběr ; ngoeběr, roeren , omroeren, doorroeren, v. water, b. v. om de visch dronken te maken, of v. een drank ; dikoeběr. Koebis, = kobis. Koeblěk, Tjiandj., = djoeblėg, Soeměd ., verkl. door lisoeng pondok, een kort rijstblok . Koeboel, de pisbuis in het mannelijk lid . Koeboer, Ar. qoeboer, graf; sakoeboer, in één graf, b. v. liggen ; ngoeboer, k., ngaloewat, l., begraven ; in den grond verbergen ; dikoeboer ; kakoeboer, in

KOEB .

169

KOEK .

den grond mee begraven, in den grond verborgen ; ngoeboeran , meer dan een begraven ; dikoeboeran ; koeboeran, graf, grafstede ; pakoeboeran, begraaf plaats. Koebra, Ar. , het vrouwel. v. akbar, groot; kijamat -, de groote oordeelsdag. Vgl. sagir. Koeda, paard ; paarden; baris —, ruiterij (z. evenwel

Koeja, zoetwater-schildpad ; vgl . penjoe ; koetoe schildpadluis, ook genoemd akeup -andong, z. dong I.

bij toempak ) ; koeda-koeda, 1. timmermansbok ; 2. de schuins opstaande dakbalken , rustende op de panggěrět's, en die den soehoenan dragen ; koekoe daän, l . te paard rijden , v. iemand of v. lieden die dagelijks of aanhoudend te paard zitten ; 2. een gemaakt paard. Koedang of goedang, pakhuis, magazijn.

Koejoemboeng ; ngoejoemboeng, blijven staan , niet wegvloeien, van water op een erf bij voorb. 0.

Koedjadjět ; ngoedjadjěl, Bzgsche, 2. v. a. ngodjot, 2. kodjot; tikoedjadjět, = tikodjot. 0. Koedjamas, Soeměd ., = koeramas. nga Koedjang, een hakmes, breed aan de punt ; dek maneh, sprkw , voor : op den persoon (dader) zelf neerkomen .

Koedjoer , z . oedjoer I. Koedoe, k. , kedah, l., moeten, noodig zijn, noodza kelijk zijn ; het moet, het is noodzakelijk ; djeung volstrekt moeten ; hanteu koedoe- koedoe, het is niet noodzakelijk, het is niet bepaald noodig. Koedoeng ; koekoedoeng, omhulsel, bedeksel, b. v. v. een schild ; dat waarmede men zich sluiert, zich 't gelaat of wel het hoofd bedekt; dikoekoedoeng, het gelaat of het hoofd met een koekoedoeng be dekken of bedekt hebben ; dikoedoengan, bedekt worden, met een doek of derg. , over 't gelaat of het hoofd . Vgl. koekoeroedoeng. Koedoep , bloemknop. Koedoepoeng, doch doorgaans ngoedoepoeng, 't niet meer op de beenen kunnen houden, er bij neerzin ken , ineenzinken , z. a. v , onmacht ; zich ter aarde werpen, onmachtig zijnde staande te blijven of voort te gaan ; laboeh —, id.; koekoedoepoengan , gedurig alzoo ter aarde storten . Vgl. koedoeproek en rampijoel. Koedoeproek ; ngoedoeproek, ineenzinken , neerzijgen, (door lichaamszwakte), gevolgd door bewusteloosheid (altijd ? ) ; patingkoedoeproek, id., v. velen . Koedoes, Ar. qoedoes, heilig. Vgl. soetji. Koedrat, Ar. Joedrat; macht, almacht; een der 20 eigenschappen, door de Mohamm . theologie aan het Goddelijk Wezen toegekend, en verkl. door kawasa ngadjadikeun moemkin, d. i.: machtig de gansche creatuur te scheppen ; bawa ti —, z. v. a. bawa ngadjadi, met iets ter wereld gekomen zijn , b. v. blindgeboren ; pikoedrateun, měrěm bava ti dat waartoe iemand of wat voor iemand bestemd is ? Koehanah, (Skr. koehana, geveinsheid , schijnheilig heid ; Ar. chauwana, vrouwel. v. chauwan, bedrie ger ; trouwloosheid ); bedrog, bedriegerij, trouwe loosheid. Koehkoer ; ngoehkoer, een kokosnoot raspen ; koeh koeran, rasp , voor kokosnoten .

Koejoek, (bamboespruiten, in slijk geweekt om te worden gegeten, 0.] ; ngoejoek, iwoeng of bamboe spruiten in slijk stoppen, om ze alzoo geprepareerd op te eten ; dikoejoek.

Koejoep -kejep, met de oogen schuins naar iets of iemand gluren , b . v. naar een vrouw. Koejoepoek ; ngoejoepoek , = ngagapoej, afhangen, op den grond hangen, langs den grond slepen , b. v. van den sarong ; kajapak-koejoepoek, id. , met verst. Koekěroek, kirren , v. duiven . Koekoe, nagel, klauw, v. een mensch, v. een vogel, v. een tijger, enz.; v. menschen k., tanggaj, l.; patjar een heester, met wiens sap men de nagels enz . roodverft. Koekoeboek, = nangtang, krijgsgeschrei aanheffen ; den vijand met geschreeuw uitdagen. Koekoed ; ngoekoed, met de vingers of de handen iets naar zich toehalen ; schrapen ; dikoekoed . Koekoeh, stevig, vast ; sterk, z . a. een stad ; vast houdend, volharden, blijven bij zijn eisch , plan, enz.; onverzettelijk ; ati maneh koedoe - uw hart lampahkeun papa zij vast, onverzettelijk ; sing tah, volbreng met volharding de vermaningen ; pi koekoeh , voorschrift, inzetting, bepaling, vgl. roe koen ; Islam , de instellingen of inzettingen v. den Islam ; pakoekoeh-koekoeh, elk op zijn stuk blijven staan ; ngoekoehan, aan iets vasthouden, onverzettelijk bij iets blijven , in iets niet willen toegeven ; dikoekoehan ; koekoehan, wat vastgesteld is ; ook : rechterlijke uitspraak ; kakoekoehan, vas tigheid. Koekoej ; ngoekoej, met de vingers de aarde rondom iets weggraven ; dikoekoej ; ngoekoejan, om iets de aarde met de vingers wegdoen ; dikoekoejan ; pa ngoekoejan , wat op een hoop is bijeengegraven. Koekoek, I. een kruikvormige kalebas. II . Zie běloek III . Koekoelar, een draad in den naald. Koekoeloe, I. 't tegenoverg. de voorste, het hoofd . II. Naam v. de limoes weung, een manggahsoort. Koekoemboeng, een staak of opraapsel er bovenaan , tot

v. boetjit; de eerste, hideung of limoes leu staken met roentah of teeken van grensschei

ding of derg. doel ; ook : scherm of schutsel , waar achter een besnijdenis plaats heeft; něloek overdr.: raken aan hetgeen waaraan men niet raken mag, (něloek is mij op zich zelf niet voorgekomen ); dikoekoemboengan, om iemand die besneden zal worden een scherm plaatsen. Koekoen ; ki naam v. een woudboom . 16

KOEK .

170

Koekoerajeun, = moeringkak, het rechtop gaan staan (te berge rijzen) der haren op het lichaam ; koud over 't geheele lichaam , z. a. v. iemand die de koorts krijgt; kippenvel krijgen . Koekoeroedoeng ; dikoekoeroedoeng, een stuk katoen , een doek of een kleedingstuk om 't bloote lijf en over 't hoofd geslagen hebben . Vgl. koedoeng. kongkorongok, kraaien, v. een Koekoeroejoek, haan. Koekoes, test met wierook of ander reukwerk ; ook : wat als reukwerk gebrand wordt; ngoekoes, wierook of derg. branden ; dikoekoes ; ngoekoesan, met wie rook berooken ; dikoekoesan ; koekoesan, wierooktest, wierookvat, ook paroekoejan genoemd. Koekoet, wat men heeft aangenomen als kind of van jongs af heeft opgekweekt : anak –, 2. V. a. anak 3 een opge poeioeng, aangenomen kind ; gadjah kweekte-, een tamme olifant ; ngoekoet , een kind als het zijne aannemen ; dikoekoet ; koekoetan , aan genomen kind . Koekoetjir, vgl. koentjir ; een bosje haar op 't hoofd , b. v. een niet afgeschoren bosje haar op een ge schoren hoofd ; een lap, pluim enz. op een muts of hoed ; koekoetjiran , zulk een bosje haar op 't hoofd hebben ; een pluim of derg. op muts of hoed hebben. Koela, pers. en bezittel. voornaamw . le persoon , ik, mij, mijn. Het wordt gebruikt door het volk on derling, en is minder deftig en gemeenzamer dan kaoela .

Koelah, Tjiandj. en omstreken, = balong, Band. en omstreken ; vijver, kleiner dan empang ; koekoela han , een waterkuiltje in den grond . Koelahek ; ngoelahek, = ngoelapes, omliggen, v . top of kop ; top of kop laten hangen ; [ook : naar be neden gegroeid, v. horens of takken , 0.] ; tikoela hek, achteroverzwikken , v . een kind dat gedragen wordt. Koelak, I. een koperen kom, die men gewoon is als maat te gebruiken voor de pitrah ; z. aldaar. II. Ngoelak, iemand tarten, tergen ; uittarten , uitdagen ; amarah, iemands toorn uitlokken ; silih -koelak, elkander tergen . Koelamboe, gordijn ; dina (di djěro of dina djero) -, binnen of achter de gordijnen . Koelanoen, z. noen .

Koelantang-koelinting, z. koelinting. Koelapěngan, witte schimmel aan rijstplanten ; ook in 't alg. schimmel, beschimmeld. Vgl. soepa en boeloekan . Koelapes ; ngoelapes, neerhangen , slap neerhangen , z. a. het hoofdhaar; omliggen, z. a. een kraag; ngoelupeskeun, doen neerhangen, doen afhangen, laten omliggen ; dikoelapeskeun. Koelat, vuil aan de tanden ; vuil aan de sirit v. een dier, b. v. van een paard, na paring. Vgl. koeleud. Koelawarga, z. warga .

KOEL.

Koelawargi, z, wargi. Koelěm, 1. p. , sare, l., sasarean , S., heës, k., slapen ; sareng, sla goegah -- , opstaan v. den slaap ; pen met of bij; ook l. v. meuting, vernachten ; kakoelěman, in slaap geraakt; zonder 't te willen in slaap gevallen ; pangkoelēman, slaapstede. Koeleud, aankleven, aangekleefd ; vuil, z . a . aan de tanden . Vgl. koelat. Koeli, I. sjouwerman, losse arbeider, daglooner ; ook : bij iemand als zoodanig werken, in dagloon arbei den ; noe –, sjouwerman , daglooner ; noe karoeli, id. , meerv. ; ngoelikeun, een werk door koeli's laten verrichten; iets door een ander voor geld laten verrichten ; uitbesteden ; dikoelikeun ; koelian en pakoelian, loon, dagloon, arbeidsloon , werkloon. II . Een groote lans voor de jacht op wilde zwijnen ; ngoeli, met zoo'n lans werpen of steken ; toekang jager op wilde zwijnen of ander wild gedierte, met een koeli tot wapen. Koelijah ; sakoelijah, = sakabeh en satoengkėb . Koelijat ; ngoelijal, zich uitrekken ; ook : krimpen, krom trekken , v. een stuk hout ; ngoelijatkeun , iets uitrekken, enz.; dikoelijatkeun . Koeliling, = 't meer gebr, koeriling ; rondgaan , om gang ; rad – , het omgaande gerecht, ook rad sambang genoemd. Koelinting ; ngoelinling, heen en weer loopen ; ngoe lintingan, idem ; kalantang.koelinting, id. , aanhou dend. Koelintjěr ; ngoelintjěr, rondgaan, in de rondte draaien ; ook = ngalantoeng en njaba, rondloopen. Koelintjir ; koekoelintjiran, de kruin , v. het hoofd . [0 .: de teekens (goede of slechte) in 't haar van dieren en menschen. ] Koelisik, werkw. tusschenw. voor : zich verleggen of omkeeren (v. iemand die ligt) ; aanstalten maken om op te staan ; goegah, hij stond op , of : hij keerde zich om en stond op ; ngoelisik, verkl. door obah saeutik, zich een weinig verleggen, zich om keeren, v. iemand die ligt. Koelit, huid, vel, leder, schors, schil; het oppervlak , lederen zak ; dirangket z. a. v. water ; karoeng koe badag, gegeeseld worden met grove riemen ; papan – , perkament; ngasakan leerlooien ; sakoeliting laoet, de geheele oppervlakte der zee ; pakoelitan , de huid . Koeliwěd , maar meestal ngoeliwěd , ong. = mabal, doorgaan ; den weg , dien men op moet, voorbijgaan ; niet aankomen aan het doel; een verkeerden weg inslaan . Koeloeb ; ngoeloeb, iets koken in zijn geheel, z. a. eieren, boontjes, aardappelen, enz.; dikoeloeb ; koe koeloeban, dingen die in hun geheel gekookt wor den, z. a. b. v. de genoemden ; tjaż pangoeloeban, afkooksel, b. v. van gehakt hout. Koeloek, Jav., staatsiemuts of staatsiehoed. Koeloemoed, schil of vlies, zittende om de pit eener

KOEL.

171

KOEM .

vrucht; schil ( binnenschil), om een boon of derg. ! elkander raadplegen ; taja geusan -. , niemand heb zittende ; koeloemoedan, van een vlies of derg. schil ben om met hem te kunnen raadplegen. voorzien of daarmede bedekt zijn ; ook : aangezet, Koemaki, z. kaki III. 2. a. met slijk, van een in het water liggend of Koemala of komala, een kostbaar edelgesteente, volg. gelegen hebbend stuk hout, enz. Jav. Wb. karbonkel, doch dit Wb. en P. noemen Koeloemoer, de slijm op visch, 0. Zie echter koe het een denkbeeldig " gesteente, zeker op dezen moer . grond dat men in Ned . -Indië geen steen vindt die alzoo genoemd wordt. Koeloentoeng ; ngoeloentoeng, zich krullen ; in elkaar krullen of gekruld ; ngoeloentoengkeun , iets om Koemalamar ; alleen in oelah samar verkl. door krullen . 0 . oelah asa -asa , gij moet (moogt) niet twijfelen of Koeloep, Ar. Joelf, voorhuid ; vgl . kokotjop ; ook : weifelen . de voorhuid hebben, onbesneden zijn ; kakoeloepan , Koemalantjang, z . lantjang. het in de voorhuid zijn. Koeman, een zeer klein insect, zich ophoudende in Koeloer, een andere naam voor kélèvih . puisten en zweren . Koeloetoek ; I. tjaoe naam v. een pisangsoort. doorgaans kamanjangan ; 2. ald . Koemanjangan, II. Ngoeloetoek, = ngoeloetoes ; 2. koeloeloes. Koemaonam, z . bij onam. Koeloetoes ; ngoeloetoes, = ngagělěnděng, morren , Koemapalang, z. alang. b. v . iemand die ontevreden is een gast te hebben ; koekoeloetoes, aanhoudend morren of murmureeren . Koemapang, ong. ngagělěnděng, grommen, prut telen, over of tegen iemand ; iemand verwenschen ; Koeloewoeng , goot, watergoot, zijnde een doorboorde kawoengstam , djambestam of bamboe ; ngoeloewoeng, nangis -, weenen en grommen. hol, v. een lang voorwerp, zoodat men er doorheen Koemapoeroen , z . poeroen . kan zien ; ngoeloewoengan , een dergelijke goot of Koemat atjang, met iets aanhoudend in zijn gemoed waterleiding maken. bezig zijn, iets niet van zich af kunnen zetten . ; be bezwaard zorgen met ; Koeloewoet ngoeloevoet, Koemat- kemot, z. kemot . zwaard van gemoed, verdrietig, neergedrukt, moe Koemawani, z. wani. deloos ; kalawat-koeloewoet, id. , met verst. Koemba, = djčbag, een vogelknip , die men , voor in het Westen , Koelon, West, het Westen ; těbeh zien v. een lokvogel, in een boom hangt. O. van of ten Westen ; koeloneun, Westelijk ; ti , g. W .; ngoembah, k., ngawasoehan, l. , Koembah ten Westen van ; ngoelon, naar het Westen ( staan, iets wasschen , afwasschen , reinigen, met water; in gaan, enz. ) ; Westwaarts gaan . algem . zin, met uitzondering echter van wasschen Koema, verk . v. koemaha . in de bet. van „ uitwasschen ”, vgl . seuseuh ; Koemaha, vraagwoord van hoedanigheid, gesteldheid of raraj, = sibeungeut, z . beungeut ; dikoembah ; aard ; hoe ? hvedanig ? b. v . – bedja ? hoe is het kakoembah, afgewasschen, gereinigd ; koekoembah, noe bericht ? d. i.: wat is er, wat hebt gij ? meerdere dingen reinigen, inz. het eetgereedschap matak kitoe ? hoe komt dat zoo ? soms voorafge afwasschen , „de vaten doen; " pangoembah, het was gaan door 't vraagwoordje na, b. v. na maneh schen, wassching, reiniging. kitoe hoe zijt of hoe doet gij aldus ? ook in stel lige zinnen , en dan : hoe, hoe ook, hoedanig ook, Koembang, = bangbara, een groote zwarte hommel ; een of ander, zooals; b. v.: sanadjan radjin, mejong een tijgersoort, zwart met roode vlek ken ( tarotol beureum ); diadoe-koembang, of diadoe hoe ijverig ook ; moal djadi , lett. het zal niet worden een of ander ; d. i. daar zal niets kwaads van koembangkeun, twee menschen (of ook dieren) met komen, het zal geene kwade gevolgen hebben, het hunne hoofden tegen elkander slaan. is niets ; ngamalkeun misti, beoefenen zooals Koeměd, = koret. 0. 't behoort of moet; sakoemaha, gelijk, zooals, ge Koemědot, eig. Jav. v . këdoet; = kèkědoetan, het zenuwachtig trillen der lippen, b. v . van iemand heel zooals, zooveel als, al naar ; nja kasoeka, zooveel gij verkiest; teu koema-koemaha, niets, die toornig is ; biwirna, zijne lippen beefden . het is niets, het maakt niet uit ; pikvemahaeun Koemělat, weemoedig, neergeslagen, leed hebben . nja rasa, hoe zal ik mij dan gevoelen ! ngoemaha, onze gewone aardappel. Koeměli, voll . hoewi vragen hoe men doen zal ; moal dikoemaha, z. v. a. Xoemělip, zijn , adem hebben , leven, 't aanzijn heb moal djadi koemaha, z . boven (misschien geen wat adem heeft, wat leeft en zich ben ; noe lijd. vorm , en dus te schrijven di koemaha ); di beweegt; vooral van menschen en dieren, maar ook koemahaän, ondervraagd worden, geraadpleegd wor van geesten ; de bezielde schepping, de creatuur. den ; taja koemahaäneun , z v. a. tcja tanjaäneun, Koeměndang, Holl. commandant; overste van solda vragen niemand hebben om raad aan hem te ngoemahakeun, vragen hoe 't komt, vragen naar ; ten, bevelhebber. pakoemaha-koemaha, of pakoema-koemaha, met Koemětir, Holl . gecommitteerde; voorheen titel van

KOEM .

172

KOEN ,

Inlandsche hoofden , belast met het toezicht over de cultuur, de wegen of anderszins.

Koengkang, de stinkvlieg, die vaak groote schade aanricht in ' t rijstgewas.

Koemis, knevel; ook v. dieren ; koemisan, een knevel dragen, een knevel hebben.

Koengkang -kengkong, z. kengkong. Koengkoeloeng, een touw door een stuk bamboe, om een hond, buffel of ander dier aan te leiden ; ngoengkocloengan, een dier een koengkoeloeng aan leggen ; dikoengkoeloengan. Koengkoeng, doch meestal ngoengkoeng, verkl. door ngingoe ; (vrouw en kinderen, dieren enz . ) verzorgen , onderhouden ; dikoengkoeng teu diawoer, ditjangtjang teu diparaban, er op na houden, maar niet er voor strooien ; aan zich verbonden hebben , maar ze geen voedsel geven : zóó zegt men soms v. een man, die vrouw en kinderen niet verzorgt. Een ander ngoeng koeng z . achter .

Koemisi, I. z . kisi. II . Holl . commissie, in commissie zijn, met een commissie belast zijn ook v. één persoon ); ngoe misi, een commissie of opdracht volbrengen.

Koemkoeman, I. een soort welriekende olie, waarvan men echter alleen den naam kent. II . Blindeman spelen. Koemoeloengkoeng, vgl. koeng ; verkl. door nabeuh sorangan en goemoenggoeng, zich zelven groot ach ten , zich zelven roemen, groot spreken, snoeven . Koemoer ; koekoemoer, de slijm op de huid van een visch ; koemoer -koemoer, vuil, vuiligheid, z. a. b. v. in een glas water. Koemoerang ; hoë naam v. een rotansoort. Koemoeroetoeg, kletteren, v. regen of hagel. Koempaj, naam v. een fraaie orchidee . Koempěni, de Oost- Indische Compagnie; het Gouver nement, de Ned . Ind. Regeering ; men zegt ook verplichte diensten aan goepěrněmen ; pagawean het Gouvernement.

Koempoel , bijeenkomen, vergaderen ; vergaderd, bij eenzijn ; ngoempoel, bijeen zijn ; koempoelan, te zamen komen ; vergaderd zijn ; zij die te zamen zijn, de vergaderden, vergadering; – toewang, toewang, samenkomen om een maaltijd te houden ; koekoem poelan, zich vergaderen, herhaaldelijk samenkomen, bijeenkomen , bijeenzijn ; ngoempoelkeun, bijeendoen, bijeenvoegen, bijeenrapen, te zamen brengen, samen voegen, vergaderen ; bijeenroepen ; dikoempoelkeun ; pakoempoelan, verzameling, vergadering. Koena, verkl. door heubeul en lila , lang, zeer lang ( v. duur) , lang iets zijn of geweest zijn ; moerid een oud discipel, iemand die reeds zeer lang discipel of volgeling geweest is ; koena -koena, het van zelfde als koena, maar verst.; ti djaman oude dagen af. Koenang-koenang, een groote vuurvlieg ; vgl. tjika tjika ; verder, volg. het bijgeloof: geesten, die in den nacht van Donderdag op Vrijdag over een berg, veld of sawah zweven of rondwaren, met een brandende toorts bij zich. Koendang, vgl. kandoeng ; bij zich hebben, medevoe ren, voorzien zijn van ; pakan -koendang, v. jonge vogels : door de oude worden meegevoerd, maar nog niet zelf het voedsel kunnen opsporen ; ngoe koendang, iets met zich meedragen, omdragen of medevoeren ; dikoekoendang.

Koendjal , z . oendjal. Koendoer, een soort kalebas. Koeng, verkl. door sada goöng leutik , d. i. 't geluid v. een kleine gong.

Koengkoerahan, g. w.; ngoengkoerahan , omspoelen, uitspoelen ; dikoengkoerahan. Koengsi, = něpi, komen tot aan , het komen of rijzen v. iets tot aan ; plaats hebben , doorgaan, tot stand komen ; teu niet komen tot, niet plaats hebben , enz .; ngoengsi, komen tot aan, be reiken . Koening, eig. Jav. , = koneng, geel; awi-, een gele bamboesoort ; pare seuri -, een witte be haarde rijstsoort; koeningan, geel koper ; vgl. tam baga. Koenir, Jav., = koneng, curcama, de curcumawortel. Koenjam -kenjom , z. kenjom . Koenjam-koenjěm, een looze beweging met den mond maken ; doen alsof men iets zegt. Koenjit, een soort gierst ; vogelzaad, maar ook gege pap. ten door de menschen, en wel als boeboer

Koenjoek, de bruine slankaap. Koenoet, Ar. qoenoet, gehoorzaamheid aan God), naam V. ootmoedige vereering (van God ) ; doa zeker gebed. Koenti, eig. naam v. de moeder v. vorst Karna en v. de drie oudste zonen v. Pandoe, Jay. Wb.; maar nú naam v. een soort geesten, = djoerig. Koentianak, Mal. poentianak ; een djoerig of geest, waaronder men verstaat de geest van een vrouw die gestorven is tijdens hare zwangerschap of in het kraambed , en die nu in een kraamvrouw varen wil, naar 't schijnt om op die wijze alsnog de moedervreugde te smaken . Een kraamvrouw , in welke zulk een geest vaart, wordt krankzinnig. Vuren rondom en onder het huis moeten de kraam vrouw er tegen beschutten. Koentit ; ngoentit, = noetoerkeun, iemand naloopen, achterna loopen ; dikoentit. Vgl. poentit. Koentji, I. = sělot, slot ; ook k. , sosi, l., sleutel ; sleutel ; djoeroe sleutelbewaarder, sorog magazijnmeester, hofmeester ; ngoentji, op slot doen ; op slot zijn ; — biwir, den mond sluiten ; dikoentji, op slot gedaan worden ; ook : opgesloten worden of zijn ; ngoentjian, meerdere dingen op slot doen ;

KOEN .

173

lawang-lawang dikoentjian , de deuren werden op slot gedaan ; ngoentjikeun, op slot doen ; dikoen tjikeun ; pakoentjen , een Javanisme, = djoeroe koentji. II . Naam v. een knolgewas. 0. Koentjir en koekoentjir, kuifje, z. a. op den kop V. een kip ; topje, 2. a. op een hoed . Vgl. koen tjoeng en koekoetjir. Koentjlang ; ngoentjlangan , iets met water omspoelen, b. v. een seëng ; dikoentjlangan. Koentjloeng, = kětjěmploeng, het in 't water stor ten of plompen v. iets ; tikoentj loeng, in het water storten of tuimelen ; ngoentjloengkeun , iets ofiemand in het water storten ; maneh, zich in 't water storten ; dikoentjloengkeun. Koentjoeng en koekoentjoeng, kuif, t. a . V. een pauw ; koekoentjoenyan, een kuif hebben ; anak het jong v. de pauw heeft een kuif, merak sprkw. voor : het kind is als de vader, „ hij heeft een aardje naar zijn vaêrtje” ; ngoentjoeng, oprijzen, rechtop gaan staan, v. veeren of haren, als teeken van bevreesdheid. Koentoel, een witte vogel, soort reiger. Koentoeng, verkl. door oeroet oedoed , overblijvend of overgebleven stuk v. een oedoed of v. een sigaar. ( O. ook : gesnedene.] Koeoek, een witte rups, iets korter dan de sinanang. keup. Koeoel, een schelpdier ; oester. Koepa, naam v . een vruchtboom en v. zijne vrucht.

Koepang, = këtip en pitjis, dubbeltje. Koepang -kapeng, druk in de weer zijn met het be redderen of in orde maken van iets ; al in en uit loopen , b. v. naar iets zoekende. Koepar, Ar. , eig. meerv. v. kapir, of wel een graadje erger : ongeloovige, iemand die zich niet tot den Islam bekeeren wil. Koepas ; ngoepas, takken v. een boom afslaan, toppen , gelijk snoeien ; (0.: v. een kokosnoot van boven iets afslaan en er een gat in maken , b. v. om het vocht te kunnen drinken ); dikoepas. Vgl. pangkas. Koepat, gekookte rijst in een vierkant gevouwen ka lapablad. De rijst wordt rauw in het blad gedaan, en zoo lang gekookt tot zij zacht is geworden . Koepat-kapit, z. keupat. Koepat-kepot, kwispelen met den staart, kwispelstaar. ten . 0.

Koeping ; ngoeping, s . (de mindere v. zich zelven tegen den meerdere), ngadenge, k., ngareungeu enz . , 1. , hooren ; dikoeping ; kakoeping, gehoord worden of zijn, gehoord ; ngoepingkeun, iets aan hooren , aandachtig toeluisteren ; dikoepingkeun ; kakoepingkeun . Koepjak ; ngoepjak, = ngopjak, z. kopjak. Koeplak-keplok, de beweging heen en weer, v . water ; klotsen , geklots.

KOER .

Koepoe; koepoe-koepoe, vlinder, kapel, nachtvlinder, mot ; tangkal – een plant, welker bladeren ge lijken op een kapel met uitgespreide vleugels ; ze sluiten zich des avonds ; [ koemoepoe, v. kuikens : nog de veeren hebben die ze uit het ei medebrach ten, 0.]. Koepoer, Ar. , eig. het ongeloovig zijn; in 't gebruik gelijk gesteld met kapir, ongeloovig, ongeloovige. Koepoer-képěr, z. këpër..

Koeprak, vgl. praf ; het geluid v. iets dat valt ; tikoeprak, = gěbloeg, vallen, neervallen ; koekoe prak, een klapper of klepper, bestaande uit twee of meer bamboeplankjes, die in een vruchtboom enz. geplaatst wordt, en die men door aan een touw te trekken laat klepperen, om de vogels weg te jagen ; ngoekoeprak, iemand of iets wegjagen, voortjagen, aan- of voortdrijven, vervolgen ; dikoekoeprak. Vgl. koeroepak. Koër, = koreh ; ngbr." ; dikoër, met de vingers of met de pooten omgewoeld worden, v. aarde, zand, enz.; dikoër-koër, id. , aanhoudend ; kokoër, aanhou dend woelen of wroeten in aarde, zand, enz.; om woelen , omwroeten ; ngoërkeun , den grond enz . omwoelen ; dikoërkeun . Koeraboe, k. , tjětjepan, l., oorknop, oorknoppen. Vgl. anting en soeweng. Koerad -kored, z. kored . Koeraj, een boom die veel op reuma's voorkomt en snel groeit, maar een slechte houtsoort oplevert. Koeramas, l. v. angir ; dikoeramas, zich 't hoofd reinigen (wasschen ), b. v. met zeepwater. Koeram -keram, = koetap-ketap, bewegingen met den mond maken , om verlegenheid , beschaamdheid of spijt te verbergen ; smakken met den mond, zich verbijten ; zich moeten schamen. Koer'an, Ar. Qoer'an ; de Koran . Koerang, k. , kirang, l ., ontbreken , aan ontbreken ; minder , minder zijn ; koerangan, iets minder hevig ; in kracht of derg. afgenomen ; iets beter, sakoe rangna en sakoerang -koerangna, op zijn minst, op zijn zachtst, als 't op zijn best afloopt; kakoerang, behoefte, gebrek, wat noodig is, wat men behoeft ; sakakoerangna, al wat er noodig is ; ngoerangan , minder worden, verminderen , afnemen ; minder ma ken ; dikoerangan ; kakoerangan, in behoefte gera ken of geraakt zijn ; behoefte, gebrek ; ngoerangkeun, iets verminderen, minder doen zijn ; dikoerangkeun . Koerap, ringworm , dauwworm . Koerawět ; ngoeravět, inwikkelen, inpakken ; dikoe ravět. Koerawil, krullen of halen, 2. a. bij de naamteekening. Koerban, Ar. Joerban, offer, offerande; ngoerban, offeren ; koekoerban, offeren, in 't algemeen, maar ook : gedurig offeren ; ngoerbanan, offeren aan ; dikoerbanan ; ngoerbankeun , iets offeren ; dikoer. bankeun .

KOER .

174

Koerěb ; I. ngoerðb en nyoerébkeun, l. v. ngoeboer en ngaroewang, ter aarde bestellen, een doode in ' t graf leggen, (waarbij 't lijk een weinig op zijde gelegd wordt : rada nangkoeban, naar de Inland sche wijze van begraven, waarop ook 't stamw . wijst, dat door de Soendaneezen niet gebruikt noch ook verstaan wordt, maar dat in 't Jav. bet .: op den buik liggen ); dikoerébkeun. II . Koemoeréb, met ijver en trouw dienen, met toewijding dienen. Koerěn, I. een soort uitslag. II . Paar ( man en vrouw , mannetje en wijfje); sakoerén, een paar ; een echtpaar ; maar ook wel eens in ruimer ziu, b. v . een paar hoofdharen ; ngoerěn, een echtpaar zijn ; koerěnan, een paar zijn, gepaard zijn ; sakoerènan, een paar, een echtpaar. Koerih ; itik -koerih, een maaltijd of onthaal van een arm mensch ; een eenvoudige-, armoedige-, hier en daar vandaan gehaalde of bijeengeraapte maaltijd ; beunang aing itik -koerih, z. v. a. beunang aing kam pal-koempoel saoetak -saeutik, bij elkaar gezocht zijn, hier een beetje en daar een beetje van of van daan, zoodat 't een eenvoudig maal is geworden. Koerijak, bouwen, daarstellen, b. v. een huis of een stal; koekoerijakan, meerv . Koerilapan, fel branden. Koeriling of koeliling, om heen , rondom heen, rondgaan, omgang, omloop, rondte ; toedjoeh de zeven omgangen om de kabah ; vandaar ook : duizelig, duizeligheid, aan duizeligheid lijden ; sa koeriling, in de rondte om iets heen , geheel om iets heen ; ook : het of over het geheele terrein of gebied, b . v. dajeuh, de geheele- , in (door) de geheele stad ; ngoeriling, omheen gaan ; dikoeriling ; koekoerilingan, al maar ergens of in iets rondloo pen ; rondreizen ; ngoerilingan , om iets heen gaan of loopen ; dikoerilingan ; kakoerilingan, lijd. v.: door iets omringd zijn, aan alle zijden omgeven zijn, b. v . een eiland door de zee ; ngoerilingkeun , doen rondgaan, rondvoeren , b. v, in een stad ; di koer ilingkeun. Koering, dienaar, slaaf, ondergeschiktı, bediende, on derdaan ; ook pers. en bezittel. voornaamw . le per soon, ik , mij, mijn , door den mindere gebezigd tegen den meerdere, of tegen hem , dien meu als zoodanig bejegent; djisim koering, of bij verk. simkoering, eveneens pers. en bezitt. voornw . le pers. , maar ondergeschikter, d. i . beleefder, welgemanierder ; oeloen -koering, volk, onderdanen, het onder iemands bevel staande leger ; ngoering, = ngaboedjang, dienen (als bediende, als knecht of dienstmaagd ). Koeris, 1. v. bangsar, de pokken ; de pokken hebben ; ngoerisan, l. v. njatjar, vaccineeren, inenten ; di koerisan. Koeritjakan , het volk dat men niet meer telt, de alleronderste klasse ; de paria's, het plebs.

Koernija, gave, liefdeblijk, geschenk, gunst, gunstbe

KOER ,

wijs, genade ; sih -koernija, gunst, genade; mikoer nija, begenadigen ; dipikoernija , een voorwerp van genade zijn (voor iemand) ; ngoernijaän, iemand genade bewijzen, begenadigen ; dikoernijaän ; ngoer nijakeun, een liefdeblijk aan iemand schenken, iets uit gunst of genade aan iemand geven ; dikoernija keun . Koeroe, schraal, mager, v. menschen, dieren en v. den grond ; v . menschen k . , langsip, 1 . Koeroeboek, vgl kérčběk, rominelen , v . den buik, b. v . als hij ledig is ; koemoeroeboek id., lang of aanhoudend; tingkoeroeboek, id., zoowel v. één baik als v. de buiken v. meerdere personen .

Koeroeboet, I. vgl. kěrěbět ; langs een ongebaanden weg gaan ; gaan waar eigenlijk geen pad is, geheime wegen gaan . II. lemand met zijn velen aanvallen ; vgl. hoe roep en ronom ; dikoeroeboet, v. één persoon : door velen aangevallen worden. Koeroed , g. W .; ngoeroed, schrappen, met een mes afschrappen of afschaven , b. v. suiker v. een sui kerbrood ; scheren, afscheren ; vgl. tjoekoer ; dikoe roed.

Koeroejoep- karajap, z. karajap. Koeroemboeng, heining van bamboe, b . v . om een put of hoop grint. In 't Soekapoerasche ook een kleine rijstschuur. 0 . Koeroemoej ; tingkoeroemoej, 't tegenoverg. v . ting. soeloesoep, ergens uit te voorschijn komen , uitko men , eig. v. velen, maar in de Pandji Woeloeng, p . 220, is 't woord alzoo gebruikt van slechts twee personen.

Koeroeng, kooi ; tjaringin —, naam v. de waringiu boomen die op een aloen - aloen staan ; damar -, verkl. door lampoe maling, een soort dierenlan taarn ; ngoeroeng, in een kooi doen , opsluiten, in sluiten ; mederekenen , meetellen ; dikoeroeng ; ka koeroeng, ingesloten, van alle zijden omringd ; ngoeroengan , in een kooi doen , insluiten, opsluiten ; dikoeroengan ; sakoeroengkeun, g. w. , doe ze samen in één hok (gevangenis, cel); koeroengan, overdr.: het gemoed. Koeroenjoeng , voor den dag komen, uitkomen , z . a. een zwijn, dat gejaagd wordt, uit het bosch ; ook : kakara datang, pas gekomen. 1 Koeroepak, klanknab. v . iets dat valt ; = koeprak ; tikoeroepak, = tigoeroebag, maar van kleiner voor werpen : vallen , in of op iets vallen . Koeroepoek , de dikke huid van den nek v. sommige dieren , vooral van buffels, dun afgeschrapt en ge droogd , en vervolgens gebakken bij de rijst ge nuttigd. Koeroesoek, vgl. keresek en korosok ; koekoeroesoe kan, geritsel in het geboomte; karasak -koeroesoek, id. , aanhoudend of gedurig ; dikoeroesoekan, gezegd v. plantsoen, waar doorheen geloopen is.

KOER.

175

Koeroetoeg ; tingkoeroetoeg, een speling op ting kěrětěg ; z. kěrětěg. Koeroctoek ; ngoeroetoek, leven-, gedruisch maken, b. v. een muis of een kip ergens in ; koekoeroetoe kan, id ., aanhoudend . Koeroetoek-karatak, z. karatak. Koeroewoek, = koeroeboek . Koesar-keser, z. keser. Koesijal, opstaan, v. een groot dier ; ook v. men schen, maar dan k.; kakara geus wajah kiwari, gij zijt pas opgestaan, en 't is reeds zóó laat ; koe koesijalan, wakker, maar nog niet opstaan ; zich , wakker geworden , om en om keeren, als iemand die moet opstaan, maar er nog niet toe beslui ten kan.

Koesir, Holl. , koetsier. Koesoema , Kw. , bloem . Jav. Wb. Vgl. kèmbang. Koesoemah , ong. = saroemah , omgang met geesten ; bezweerderij; ngoesoemah, met geesten omgang heb ben of houden ; bezweren ; koekoesoemahan , het plegen van zulke kunsten ; elmoe -, de kunst van met geesten te kunnen omgaan ; bezweringskunst. Koesoet, verward, in de war, dooreen, door elkander ; een warboel ; 't tegenoverg. v. beres en loewis ; leuwih ati koering, mijn hart is zeer verward ; ngoesoet, in de war zijn, b. v. het haar of de kleeren, met opzet gedaan ; [koemoesoet, benam . v. een veulen , van 5 maanden tot ong. een jaar oud, 0. ] ; ngoesoetkeun , in de war maken, verwarren ; dikoesoetkeun .

Koesroek ; ngoesroek, iemand omverduwen, zoodat hij voorover valt ; dikoesroek ; tikoesroek, voorover duikelen, voorovervallen; met den neus in water, slijk enz. vallen ; ngoesroekkeun maneh, zich voor over werpen . Koët ; ngoët, krabben , met de nagels ; vgl. kaoet ; dikoët ; kokoët, al maar krabben . Koeta, ong. = benteng ; wal, muur om een stad, fort, sterkte, vesting ; ommuurde plek, met een deur ; en verder geheel algem.: stad , afgezien van muur en vestingwerk ; ngoetaän, een stad of plaats van een wal of omringende vestingwerken voorzien ; dikoetaän . Koetan, een vraagwoord , dienende om in een vraag zijn verrassing of verbazing uit te drukken over datgene wat het onderwerp der vraag is ; dikwijls te vertalen door aan den zin den vorm van een vraag te geven en er het woordje dan in te voe gen ; vb.: masih keneh koerang ? ontbreekt er dan nog aan ? maneh ki Soera ? zijt gij dan ( zijt gij werkelijk) Soera ? maneh hiroep keneh ? leeft gij dan nog ? of: wat ! leeft gij nog ? Vgl. karah, dat wel eens met koetan vereenigd (karah koetan) gebruikt wordt; de beteekenis van beide woorden is zeer verwant. Koetang, borstrok, lijfje of buis zonder mouwen ; badjoe id.; dikoetang, een koetang aanhebben .

KOET .

Koetap-ketap, z . ketap. Koetet, verkl. door lila gěde ; lang klein blijven , laat groeien, v. kinderen, planten, enz. Vgl. kéri. Koetijah, = poetijah. O. Koetil, een wrat ; ngoetil, verkl . door maling leu leutikan, een kleinigheid of kleinigheden wegnemen ; snoepen ; dikoetil. Vgl. tjalikong. Koetjaj, sjalots. Koetjam -koetjěm , z. koetjěm . Koetjang -kětjing, z . kětjing. Koetjar - katjir, z. atjir. Koetjěk ; ngoetjěk, 0. = ngoeběr; 2. koeběr. Koetjěl ; ngoetjěl, de tasbeh of rozenkrans door de handen laten gaan ; iets in de hand of in de han den moffelen ; een rozenkrans bidden ; dikoetjèl. Koetjěm, somber., droevig-, bezwaard kijken ; en ge drukt uitzien ; ngoetjem , een droevig of somber ge zicht zetten ; koetjam -koetjem sěmoe, een somber-, droevig gezicht zetten , er bezwaard uitzien .

Koetjir ; ngoetjir, den strijd ontwijken, uit bangigheid. Vgl. atjir. Koetjiwa, gebrek, verkeerdheid , ' tzij in physieken of moreelen zin ; ngoetjiwa, zich bevlekken met een verkeerdheid, z. a. b. v. een deugdzaam mensch. Koetjiwěk, klanknab. in raimeren zin van 't steken met iets, 2. a . met een kris ; tingkoetjiwěk, id., v. vele zulke wapens.

Koetjlak - ketjlok , z. ketjlok . Koetjoeboeng , I. een vergiftige plant, die kleine ap peltjes draagt ; de doornappel; weureu – , bedwelmd door koetjoeboeng. II. Het geweer zonder het houten gedeelte, dat pophor heet. Vgl. woewoeloeh. III. Naam v. een edelgesteente, de amethyst. Koetjoeboer ; tikoetjoeboer, = tikėtjěboer ; 2. kétje boer. Koetjoeměl ; ngoetjoeměl, met de hand streelen, wrij ven of poetsen ; dikoetjoeměl. Koetjoer, vgl. tjoer en kotjor ; ngoetjoer, vloeien , uitstroomen, afloopen, afvloeien ; druipen, v, water, tranen, zweet, enz.; tji-mata, tranen storten ; de tranen vloeien of vloeiden ; ngoet; oeran, begie ten , gieten op ; dikoetjoeran ; ngoetjoerkeun, uit gieten, doen stroomen , doen vloeien , vergieten ; tji-mata, tranen laten vloeien , tranen vergieten of storten .

Koetoe, k. , oentang en poentang, I., luis, in 't alge meen ; volwassen luis, luizen; vgl. lisa, koewar, balagěndir, otet, enz.; ook : vloo, vlooien ; vgl. andjing. Koetoek, I. niet van harte, b. v. geven ; amal een goed werk, maar dat niet van harte verricht wordt ; koemoetoek en ngoetoek -ngoetoek, pruttelen, mopperen, murmureeren. II. Heulang of koeloek -koetoek (zonder heu

KOET .

176

lang ), naam v. een vogel, dezelfde als hingkik ; 2. aldaar. Koetoek-koetoek, z. koetoek II . Koetoe -koeja, 2. koeja. Koetoeng, naar 't schijnt Jav. en hetzelfde als koe. tang. Koewah, verkl. door angeun diodoek djeung kedjo, d. i . rijst met groente vermengd ; ngoewah of.. angeun, zoodanig gerecht klaar maken ; tjikoevah, het overblijvend vocht, na 't eten van koewah. Koewah-kijeuh ; ngoewah -ngijeuh, iemand geen rust laten , hem met bevelen overladen ; dikoewah -kijeuh ; ngoewah -ngijeuhkeun , iemand 't ééne bevel voor, 't andere na geven ; iemand links en rechts sturen ; iemand met coinmissies overladen ; dikoewah -kijeuh keun . ( Het woord schijnt uit koewa-kijeu ontstaan te zijn .)

Koewa-kijeu, z. kijeu. Koewak-kejok, 2. kejok. Koewalon, = kawalon. Koewang-koewang, een schaaldiertje, dat in rivieren en op sawahs gevonden wordt. 0. Koewar , jonge luis. Vgl. koetoe . Koewas-koewěs, binnensmouds praten. Koewat, Ar. Joewat, k. , kijat, 1. , stevig, krachtig ; iets kunnen uitstaan , doorstaan of weerstaan ; tot iets het vermogen of de middelen hebben, b. v. nanggap wajang, de middelen hebben om een wajang te doen opvoeren ; sakoewat-koewat, zooveel in iemands vermogen is, zooveel men kan , uit alle macht; sakoewatna , met al zijn macht; ngoewatan, iemand sterken, met kracht ondersteunen ; dikoe watan ; ngoewalkeun, stevig-, sterk-, hecht maken ; versterken ; dikoewatkeun ; kakoewatan , kracht, stevigheid, hechtheid, enz. Koewat-kewat, = djěbras-djébris, hevig aangaan, te keer gaan, razen , tieren ; ngomong , idem .

KOKO .

het erf van een huis ; ook wel = lèmboer, huis met erf, maar dan van een groot of heerenhuis ; makoewon, een huis betrekken , een huis bewonen, zich gevestigd hebben, gevestigd zijn. Koewoeng ; ngoewoeng, groen en geel, z. a. een plek waarop iemand een slag gehad heeft; een groene plek in de huid , door daaronder gestold bloed ; tegen de huid dringen, v. bloed ; tegen de keel dringen of zitten, z . a. v. iemands toorn ; koewoeng koewoeng, de regenboog in 't Westen , dus vóór deu middag ; vgl. katoembiri ; ngoewoeng -ngoewoeng, schitteren, blinken ; tjahjana koewoeng-koewoengan, schitteren in kleurenpracht, zooals de koevoeng koewoeng. Kohkol , het holle houten blok, dat in de gardoeh's hangt, en waarop men door slaan met den panakol des nachts het uur aangeeft of alarm maakt bij brand of andere onheilen .

Kohok, een doorloopend gat; karohok, met gaten ; vgl. karantjang ; dikohokan , van een gat of gaten voorzien worden. Kojan, een maat van 30 pikoel; een last ; sakojan, één last, enz.

Kojo ; moal -, z. V. a. moal loepoet, het kan of zal niet missen. Kojopos, = gambos. 0. Koki , Holl. kokje; kok, kokin .

Kokod, k. p. v. leungeun, hand, de handen . Kokoden, z. kodi. Kokodjo, gevulde moentjangnoot, steentje of derg , tot stuiter, bij 't spelen v. kinderen. 0 . Kokoh ; ngokoh, koewah eten met de hand ; dikokoh . Kokohod ; ngokohod, k., = njětjèkěl, al maar vast houden ; dikokohod. Vgl. kokod. Kokola ; ngokolakeun, spijzen bijzonder smakelijk toebereiden ; een stuk grond met bijzondere zorg bewerken . 0.

Koeweh, algem . benaming voor de velerlei soorten van koek, gebak en pudding , die in de Soen daneesche huishouding voorkomen , maar in den regel slechts bij feesten , doch dan ook in groote hoeveelheid en erscheidenheid worden opgedischt; de soortnaam wordt, gelijk in alle andere dergelijke gevallen, achter de algem . benam . geplaatst, b. v. koeweh djalabrija, doch het woord koeweh wordt in sommige gevallen weggelaten ; toekang , ge bakmaker, gebakverkooper. Koewěl ; pakoewěl-koewěl, = patjěkěl-tjěkěl, elkan der vasthouden . Koewěs ; tingkaroewěs, = tingharewos, onder elkan der spreken of fluisteren alléén met de lippen ; het

Kokombong, een groote kuip ( tahang ) om paarden te voederen . Kokomprang, = kokoprak ?

behoeft niet juist aau het oor te zijn . Koewil , een groote snip. Koewoe, in 't Soeměd. en verder op naar Cheribon ; = loerah, dorpshoofd ; pakoewon , 1. v. pakarangan ,

Kokot ; ngokotan, = ngeukeupan, iemand of iets overdekken , bedekken of toedekken ; dikokotan .

Kokoprak, = koekoeprak ; 2. koeprak. Kokoro, I. = kekere, bedelaar. II. Naam v . een plant. Kokorompong, = rorongsokan , z. rongsok ; oude of versleten metalen voorwerpen. Kokos ; ngokos, in den bek nemen, z . a. een been, een schedel of ander hard voorwerp ; dikokos ; ngokosan, kauwen aan iets ; dikokosan ; kokosan, naam V. een vruchtboom met hard hout, en idem v. de vrucht van dien boom .

Kokotjop, dat wat bij de besnijdenis van 't lid afge sneden wordt ; voorhuid. Vgl. koeloep.

KOKO .

177

Kokotot, Tjiandj., = gorengan, Soeměd ., afval van vleesch, z. a . stukken darm , pens en derg. Vgl. ranjed II.

Kokowowongan , z. kowowong. Kol, ’t meer gebr. čngkol, Holl. kool; id., nl. witte kool. Kolak, te kort van boven of te kort van pijpen, v. een broek . 0.

Kolampis, een boom , welks gom tot het maken van inkt wordt gebezigd. 0.

KOMO.

Kolontong, voll. dagang een reizend koopman, marskramer, rondventer ; ngolontongkeun, met waren ten verkoop rondgaan ; dikoloniongkeun . Kolosod, uit iets naar beneden slippen ; iemand of iets, dat men vasthoudt, loslaten ; zich trachten los te maken , zich losmaken uit omarming, enz.; ngo losod , zich van iets af laten glijden ; kokolosodan , zich weren om vrij te komen, z . a. b. v. een kind dat gedragen wordt ; ngolosodkeun, iets, b. v. een kind dat gedragen wordt, naar beneden laten glij den of slippen, op den grond laten zakken ; dikolo . sodkeun .

Kolanding, = poelanter. O. Kole ; tjaoe -, een bosch- of wilde pisang. Kolebat ; sakolebat, ééne schittering; ééne flikkering, één ondeelbaar punt destijds; vgl. barabat en saliwat ; ngolebat, éven flikkeren, éven in 't ge zicht komen . Kolejang, I. de bloem of vrucht v. den dadapboom ( ? ) ; ngolejang, licht, geen gewicht hebben ; zweven , z. a . b. y. de wolken ; zwevend naar beneden komen , 2. a. een vlieger of barangbang. II. Een lagoe ronggeng of zangwijs bij de pu blieke danseressen in gebruik.

Kolěk, = kaloewa, geconfijte vrucht; ngolěk, een vrucht, b. v. waloeh, hoewi, enz ., met suiker door eenkoken ; confijten ; dikolěk . Kolěm, Holl. kolom ; idem , maar ook : register, staat, legger ; asoep ingeschreven, op het register voorkomend ; vgl. boenian. Kolepat ; sakolepat, = sakolebat ; z. kolebat. Kolera, Holl. cholera ; idem ; voll. kasakit kolera . Koletjer, molentje op een bamboestaak , om vogels enz. te verschrikken of voor de aardigheid ; ngole tjer, als een molen ronddraaien. Kolewang, klewang, het bekende kapmes. Kolojong ; ngolojong, neerstorten, z. a. b. v. een ge wonde, of iemand die door een schrik of ontsteltenis getroffen is ; patingkolojong, id. , v. velen ; kokolo jongan, zich overal heenwenden , uit vrees voor straf. Kolojor, wandelen , daarheen wandelen ; kalajar-kolo jor, zonder doel rondloopen. Kolomberan, slijkerig, vuil, v. een plek op 't erf, waar men dikwijls water uitgiet. Kolomod , 't gelaat nat van of overdekt met spuw, nl. v. een ander ; dipangpeng kaliwat, ditjidoehan kolomod , zoo een steen naar hem geworpen wordt, vliegt die voorbij hem, wordt hij bespogen, zijn gelaat zal met spuw overdekt raken ; een sprkw ., 't welk bet. dat de dader van zeker kwaad in de onmiddellijke nabijheid moet gezocht worden . Kolong, de opene plaats ergens onder , b. v. onder een huis, een stoel, enz.; di langit, onder den hemel; kolongeun, onder ( iets, in gezegden zin ); ngolong, in de kolong gaan ; [ngolongan, iemand polsen, en in sommige streken = nanjaän, 0.].

Kolot, oud, bejaard ; v. menschen k. , sèpoeh, l.; vgl. ngora ; v. kleuren : donker ; v. goud: dicht, best; koloteun, staat tegenover boeboedakeun : doen als een bejaard mensch ; 't verstand van een bejaard mensch hebben ; pikir -koloteun, id.; ngolotan , ouder worden ; kokolot, k., sěsěpoeh , l., oudste, ouderling ; ook : opziener, b. v. desa, kamponghoofd ; masigit, opziener of overste v . een moskee ; ngoko lotan , als oudste of opziener over iets toezicht of bestuur hebben ; dikokolotan ; kokoloteun , vlekken of sproeten in het aangezicht; kokolotanan , zich als een bejaarde voordoen of aanstellen ; ngolotkeun , 1. iets een poos of eenigen tijd laten staan of lig gen , b. v. een of andere spijs (om het versche er te laten afgaan ); 2. = mejakkeun, iets opmaken, geheel opmaken ; dikolotkeun ; pakokolot, ouder dan pagěgède ; op gevorderden leeftijd, b. v. boga anak , hij had, of kreeg, een kind op gevorder den leeftijd, of in zijnen ouderdom. Kolotok, een houten bel, die men geiten , buffels of ander vee om den hals doet, als men ze laat grazen . Komala, = koemala. Komara, z. kombara . Kombala, = somala . Kombara of komara, l. , = piwarangan, last, bevel ;; noempang di kombara , op naam van zijn lastge ver, of zich verschuilende achter zijn lastgever, verkeerde handelingen of afpersingen plegen. Komboj, harig, dik met haar bedekt, v. het lichaam of v. eenig lichaamsdeel, bij menschen of dieren ; ruig- of langharig, v. paarden of andere dieren . Kombong, = kobong ; een afgesloten plaats, b. v. op een těpas of gaanderij ; kombongan, een kleine, eenigszins diepe, gegraven kom, die correspondeert met een sitoe, en vervaardigd is om de visch daarin te lokken ; van tijd tot tijd wordt de ingang geslo ten , het water uitgeschept en zoo de visch gevan gen ; ngombongan, op de gezegde wijze visch van gen ; dikombongan. Komo, te meer, te eerder, nog te meer, hoeveel te meer, = soemawon ; men laat het dikwijls door geus voorafgaan, of door teuing volgen ; beiden dienen tot versterking, om nadruk op het woord te leggen ; en tot een zeer sterken nadruk worden zij ook wel er gelijktijdig bij geplaatst: geus komo teuing. 17

KOMP .

178

KOPL.

Kompa, waarsch. het Holl. pomp ; brandspuit; dja- | Kongkon, = kengken. lan brandspuitweg ; benaming van de smalle Kongkongok, = kongkorongok. wegen , die op de hoofdplaatsen door de kampongs Kongkorakan, = kolotok. of wijken aangelegd zijn , om beter alle punten te kunnen bereiken . Kongkorog ; ngongkorogan, een geweer of stuk geschut uitpompen ; dikongkorogan. Kompes ; ngompes, alles bij iemand aanwenden om hem tot bekentenis te brengen of om achter de Kongkorong, k. , kangkaloeng (2. kaloeng), l. , iets waarheid te komen ; iemand aan een pijniging on wat aan den hals gehangen wordt of hangt; ngong derwerpen en zoo onderzoeken ; dikompes. korongan, iemand iets aan den hals hangen ; di Kompet ; ngompetkeun , pisangbladeren in orde schik kongkorongan ; ngongkorongkeun, iets aan iemands ken en toevouwen ; dikompetkeun ; kompetan, toe hals hangen ; dikongkorongkeun . gevouwen pisangbladeren. Kongkorongok, het kraaien v. den haan ; kraaien , Kompol ; ngompol, in 't bed of in den sarong wate hanengekraai. ren, z. a . b. v. een kind in den slaap ; dikom Kongsi, Chin ., een compagnieschap, vereeniging, socie polan, van zulk een sarong of bed . teit, bond . Kompor, I. Holl. comfoor ; idem . Konjod, = kenjang ; dikokonjod , = dikěkčnjang, II. Holl. koffer ; idem . al maar getrokken of gerukt worden aan . Komprang, voll. tjalana een lange en zeer wijde Kontan, Holl. contant; idem ; maar ook : terstond, broek . op staanden voet, op ’ tzelfde oogenblik, en zóó Kondang, naam v. een grooten vijgeboom op het ge dikwijls gelijk harita ; hajang ajeuna, ik wil bergte; ook naam v. zijne vrucht, die naar men 't terstond doen (hebben, ontvangen, enz.) ; teu zegt de meest eetbare is van de Javaansche vijgen. kabar niet op staanden voet kunnen berichten, terstond bericht krijgen. niet Konde, = gěloeng, haarwrong ; toesoek haarspeld. Kontja, I. de afhangende slippen v. een soder of Kondejal ; kokondejalan, spartelen, springen ; veel salendang, dic bij 't tandakken wordt gebruikt; ook beweging maken, worstelen om los te komen. de slippen v. een tulband. pandjara. Kondjara, = 't meer gebr. II . Een tijdelijk voorwerp om tabak in te be Kondjoek, in adressen en opschriften van brieven ; waren. samentr. v. kaoendjoek , aangeboden ; aan . Kontjara, beroemd, vermaard, algemeen geprezen ; Konejas, ong. = kanjos, bleek, geelachtig, een zie ‘kakontjarakeun, = kasohorkeun en kabedjakeun, kelijke kleur ; er ziekelijk uitzien . alom vermaard gemaakt of geworden zijn. Koneng, geel, geel zijn ; licht, blank, v. huidkleur ; Kontjer ; ngontjer, vrij laten in zijn bewegingen , b. v. geelzuchtwortel of curcuma ; hacer —, een ki een paard dat geleid wordt. 0. een soort suikerriet; gele bamboesoort; tiwoe de bal. otum ; kandjoet en, het Kontol, de die kedjo hangslot. als een smakelijk gerecht geliefd is ; hajang woeng koel kedjo koneng, alleen datgene willen wat aan Kontrak, Holl. contract; idem ; ook = sohor, ver maard, beroemd ; [O. ook : van bestuurswege erkend ). genaam is ; kokoneng, Z. ěndog ; ngoneng , geel Kontrong - kontrong ; kolot = tjikot, stokoud. maken, geel verven ; dikoneng. Koöt, een soort aardwormen. ( ? ) Kongang, samentr. v . kaoengang ; 2. Oengang. Kongas, = mashoer en sohor, vermaard, beroemd ; dikongaskeun, vermaard of beroemd worden ge maakt; kakongaskeun, vermaard gemaakt of gewor den ; alom bekend of beroemd zijn geworden. Kongkoak, plant, gegroeid uit een van den boom gevallen of in den grond gelegde zaadkorrel. Kongkoh, afzonderlijk , op zich zelf zijn . Kongkojang, aan een touw of band om den hals een mand dragen , die op den buik hangt; dikongko jangkeun , v. een mand : alzoo om den hals ge hangen worden . Kongkol, Holl. konkelen ; samenspannen ; meestal sakongkol, = saïlon en sakaït, 't samen ééns zijn, sam annen , zich samen verbinden tot een slechte een samen handeling; samenspanning ; njijeun rotting, of samenzwering maken . Kongkolak en kongkolakan, de holte van het oog; oogholte.

Kop, l . werkw . tusschenw . voor : eten ; ook wel als gezegde optredende. 2. Werkw . tusschenw. voor : aan vatten , aanpakken , = top. Kopak, houten scheede van de arit. [0.: 200 in 't Bzgsche; in de Preanger : houten of bamboezen scheede voor 't mes dat men bij njadap gebruikt.] Kopejah, Ar., 1. v. kěrěpoes, kapje dat onder den tulband of ook wel in plaats van dezen gedragen wordt ; ook in 't alg.: kapje, muts, staatsiemuts. Kopek, voll. terong - , naam v. een terongsoort. Kopi, koffie ; tangkal -, koffieboom ; siki -, koffie boon ; kebon koffietuin ; ngopi, koffie drinken ; disoegoehan , OP koffie onthaald worden. Kopjak ; ngopjak en ngopjak -ngopjak, spoelen , uit spoelen, z . a. v. eeu net ; dikopjak -kopjak. Koplok, lange omgeslagen ooren hebben, v. een hond ; ngoplok, over de ooren zitten, los op 't hoofd zit ten, v . een hoofddoek ; los, niet stevig ; slap, z. a.

KOPO .

179

b. v. magere billen ; ook : sada birit, tegen elkan der klappen, v. de billen, uit vrees ; kokoplokan, gelijk dit laatste, maar aanhoudend. Kopo, naam v. een boom ; z. ook lalaj. Kopok, I. = koplok, z. boven . II. Soeměd ., = torek, doof. (Of ook een stin kende vloeiing uit de ooren ?) Kopong, ledig, van zijn inhoud ontdaan ; vermolmd, uitgevreten. Vgl. koropok. Koprot ; ngoprot, nazetten ; dikoprot; dikokoprot, aanhoudend nagezet worden . Korang, een mand in den vorm v. een fuik ; visch mand, die echter ook wel voor andere doeleinden wordt gebruikt.

Koras, Ar., katern (papier ), 0. Kored, een ijzeren voorwerp, om den grond van on kruid te zuiveren ; hoë –, een rotansoort ; ngored , den grond van onkruid zuiveren , met de kored , de parang of een ander werktuig of voorwerp ; dikored ; koerad -kored, hier en daar voor zijn ge noegen of z . a uit tijdpasseering 't onkruid ver wijderen. Koredjat, oprijzen, opspringen ; — hoedang, hij sprong overeind, richtte zich met een sprong op ; ngoredjat, haastig oprijzen, opspringen, met een sprong zich oprichten. Koreh ; kokoreh, met de handen, pooten of met eenig voorwerp in den grond krabben of woelen ; ngore han, zoekende naar iets den grond of het zand omwoelen ; opgraven , uitgraven, z. a. b. v. een steen uit den grond ; dikorehan ; ngorehkeun, in den grond wroeten , den grond omwroeten, zoekende naar iets. Korejak, = kotjejak ; kokorejakan, = kokotjejakan ; 2. kotjejak. Korek, = koreh . Koreng, 1. v. radang en rodek , uitslag, huiduitslag, schurft, hoofdzeer. Vgl. korong.

Koret, gierig, in dézen zin dat men van het zijne koe niet af kan ; 't tegenoverg. v. berehan ; doewit, van het geld niet af kunnen ; ngoretkeun , op iets gierig zijn , iets niet willen geven of missen ; dikoretkeun . Vgl. pěrětjit. dubbele deur, porte-briser; ook : Kori ; lawang poort, voorpoort. Korma, Pers. chorma, dadel ; tangkal de dadel palm. Kornel, Holl. kolonel ; idem. Korod, I. = kelong ; z. ald . II . = bopeng, pokdalig ; si korod , scheldw .: jij mottige! Korokot ; ngorokot, krabben, iemand toetakelen ; di korokot. Koromod, = kolomod . Koromong, een instrument bij de goöng of gamělan behoorende. Vgl. renteng.

KOTE . Korondang, = karandang.

Korong, het verhard afscheidsel uit den neus ; snot korst of korsten . Koronjoh, O., = kétjéwis. Korontjong, rinkelen , rammelen ; vgl. karantjang en kerentjeng ; kokorontjongan, aanhoudend rinkelen, z. a. bellen .

Koropok , uitgevreten , vermolmd, hol. Vgl. kopong. Korosok , vgl. keresek ; het schuifelen of ritselen van bladeren , gras en derg.; ngorosok, op-, over of door gebladerte loopen ; karasak -korosok, id ., maar aan houdend ; patingkorosok, = ngorosok, maar v. velen ; kokorosokan , al maar door iets ritselendsloopen. Korotjok, werkw . tusschenw . voor ngědrel: kogels op iemand laten regenen. Korowot ; ngorowot, graven , wroeten, z. a. in de in gewanden v. een dier ; dikorowot. Korsi, Ar., zetel, stoel. Kosara, een dik touw . Koseh ; kokosehan, spartelen, met armen en beenen liggen te slaan, z. a . in het water. Kosen, gagah, dapper, moedig ; ook = ginding, prachtig uitgedoscht zijn, pronken ; kokosenan , zich als dapper voordoen , zich een manhaftig voorkomen geven . Kosewad ; tikosewad , van een hoogte afglijden ; af glippen, z. a . v. een bank . Kosod ; kokosodan, op den buik voortkruipen, v. een kind. Kosok ; ngosok, wrijven, inwrijven, afwrijven ; poet sen , oppoetsen ; dikosok ; ngosokan, iets, iemand of zich zelven ferm wrijven, wasschen of boenen ; dikosokan , ferm ingewreven-, gewasschen of geboend worden ; silih -kosokan , elkander ferm wasschen , enz . Kosong, ledig, zonder inhoud, onbebouwd, onbewoond ; lahan onbebouwde grond ; lěmboer —, een on bewoond dorp ; poelo een onbewoond eiland ; ngosongkeun, ledig maken , doen ontruimen ; diko songkeun. Vgl. soewoeng. Kosta ; tjaoe een pisangsoort. Kostim, Holl. costuum ; idem . Kota, = koeta. Kotak, I. perk, bed , inz, bed v . een sawah of nat rijstveld ; de grootte is onbepaald ; kotakan , idem . Vgl. petak. II. Kakelen , v. kippen ; kokotak, id., aanhoudend. Vgl. kotok. III. Een langwerpig vierkante kist voor de zaken van een wajang; wajangkist. Kotejap ; sakotejap, één schijntje; één klein oogen blik ; ngotejap, éven zichtbaar zijn. Kotektak ; ngotektak, overal zoeken, rondzoeken, zoe ken in alle richtingen ; dikotektak. Koteteng ; ngoteteng, aanhoudend rondloopen om iets of iemand te zoeken ; tingkoteteng, id . , v. velen.

KOTJ.

180

Kotjak, trotsch zijn , hoog met zich zelven ingenomen zijn, zich zelven behagen . Kotjap, z. oetjap. Kotjejak, schreeuwen , gillen ; v. alles wat een schelle stem heeft, vooral v. vrouwen, maar ook van vogels en apen ; ngotjejak, = ngadjèrit, een gil-, een schreeuw geven ; ngomong v. een vrouw : gillend spreken ; palingkarotjejak, v . velen : schreeuwen, gillen ; kokotjejakan, aanhoudend schreeuwen of gillen. Vgl. korejak. Kotjlak, de beweging, het geruisch of geklots van water of ander vocht, bij schudding van het voor werp waarin het zich bevindt, b. v. een kokosnoot. Vgl . kotjlok. Kotjlok,

kotjok. Vgl . kotjlak.

Kotjoj ; ngotjojan , ingieten, eig. in laten druppelen, z. a. b. v. boeboer of dunne pap in den mond v. een zieke ; dikotjojan, = ditjaktjlakan. Kotjok, het geplas in water, z. a. wanneer iemand de handen wascht ; ook g. w.; ngotjok , schudden, doorschudden , z. a. b. v. een drank, speelkaarten , enz.; dikotjok ; kokotjok, = sibanjo, zich de han den wasschen . Kotjor, vgl. koetjoer ; ngotjor, loopen, vloeien, v. vloeistof; stroomen , z. a . een rivier; uitstroomen, uitvloeien ; afvloeien , afloopen, z. a . zweet; kokotjo ran, uitstrooming, uitwatering, vgl. palajangan ; kakotjoran, lijd. v.: V. een rivier, in welke zich een stroom uitstort, en in 't alg. van iets waarop of waarin zich loopend water ontlast ; ngotjorkeun ,

LADJ . vloeistof ergens op laten loopen ; laten vloeien , laten stroomen ; dikotjorkeun .

= taż-hajam , Kotok, = hajam , kip, hen ; taï 1. kippendrek ; 2. naam v. een plant; djawer naam V. een plant ; mata - kotokeun, oogen hebben als de kippen, d. i. kippig, bijziende ; zoodra 't wat donker is niet kunnen zien. Kotor, vuil, morsig, onrein, smerig ; kokotoran , coll. meerv. : allerlei onreinheid of vuiligheid ; ngotoran , bemorsen , bevuilen ; kakotoran , verontreinigd zijn, bevuild geraakt, bemorst. Kotrek, I. schermen ; pakotrek, met elkander scher men , de wapens kruisen. II . Holl. kurkentrekker ; idem. Kowi, smeltkroes. Kowowong ; ngowowong, janken, v. een hond ; koko wowongan , id ., aanhoudend.

Krama, = karama. Krana, = karana. Krandji, naam v. een vruchtboom . 0. Krang, een weekdier, de kokhaan ; tapok -, schelp , schelpen;; apoe, schelpkalk, die o. a. voor het betelkauwen wordt gebruikt. Krapjak, groote open kraal voor vee . Vgl. kandang. Krěnda, = wadah seupaheun, k., tampekan, l . , sirih doos of sirihmandje, d. i. doos of mandje, bevattende de ingrediënten voor het betelkauwen . Vgl. epok.

Krondjo, een mandje, gevlochten van tjangkoewang of andere bladeren .

I. Laän, g. W.; ngalaün, ontbinden, losmaken ; iets ergens af- of uitdoen , b. v . een doek uit den mond ; verwijderen ; dilaän ; ngalaänan, iets ontbinden , losmaken, enz.; dilaänan . Laäs, verbleeken, verkleuren ; verschalen, in iets zich oplossen, ophouden zelfstandig te bestaan ; van kleur of smaak beroofd, z. a. b. v. gebak dat lang ge staan heeft; kleurloos , smakeloos . Laban, naam v. een boom .

Labar-leber, z. leber . Laboe, naam v . een vrucht, een soort kalebas; tjoe een groote tjoepoe. poe Laboeh, k. , geubis, l. , voorover op den grond vallen (vgl . ragrag ); ook : vallen van het anker, het anker laten vallen ; kadjenengan, = dipotjot, afgezet worden ; ngalaboehkeun, laten vallen , doen vallen ; dilaboehkeun ; palaboewan ( voor palaboe han ), ankerplaats, baai, reede.

Laboer, uitgieten, uitstorten, uitstroomen . Lada, peperig, heet van smaak, heet op de tong, een z. a. tjabe of Spaansche peper ; sireum zwarte mier, die bij het doorbijten heet op de tong is ; ladaeun , heet of branderig in den mond ; vgl. sabrang Ladang, verkoopprijs; de prijs waarvoor men iets verkocht heeft. Vgl. pameuli bij beuli. Laděg ; ngaladěg, in groote hoeveelheid of in grooten getale ergens aanwezig zijn, b. v. goederen op de markt.

Laden ; djoeroe —, persoon die bedient, personen die bedienen ; ngaladenan of ngalaladenan, = ngala lajanan, bedienen ; aan tafel bedienen ; diladenan of dilaladenan ; silih -laladenan, elkander bedienen. Ladja, een plant, welker knol of onderste gedeelte tot sambara of specerij gebezigd wordt. Z. ook goah . Ladjčng, l. v. ladjoe en toeloej, voortgaan, verder

LADJ .

181

LAIN ,

gaan , vervolgen , met iets voortgaan op de wijze als tot hiertoe; vervolgens, daarop, toen ; laladje. ngan , doorgaan, verder gaan , zijn tocht vervolgen ; ngaladjèngan, l. v. noeloejan , met iets voortgaan, iets voortzetten ; diladjằngan ; ngaladjắngkeun , iets vervolgen, met iets verder voortgaan , iets voort zetten ; diladjčngkeun .

(bij den dood ) ; kalagian , = něměn , onverpoosd , ongestoord, terdege, b. v. eten of slapen ; sare -, onverpoosd slapen, vast slapen, doorslapen. Lagoe, wijze, melodie, toon, op of voor een těmbang, op of voor een muziekinstrument, en ook z. a . bij het lezen en spreken ; ngalagoe, = ngawih, neuriën.

Ladjěr, I. een stok , die bij planten en bloemen gezet wordt om ze op te binden ; ngaladjèran, bij een bloem of plant een stok steken ; bij een stok opbinden ; diladjèran. II. Een maat, gelijk staande met 20 gedeng, d. i. 1/10 tjaeng of 100 kati ; saladjér, één zoo danige maat, enz. III . Adoeg krimpende van pijn zich rond wentelen of rondspartelen ; toedjoeh hysterie.

Lagoendi of lagondi , naam v. een struikgewas, dat tot pagěr of heining dienen kan, tot beschutting van plantsoen tegen den wind.

Ladjoe, k., ladjeng, l. , voortgaan, verder gaan , voort zetten , zijn tocht enz. vervolgen ; met iets voort gaan of vorderen ; voortgegaan , heengegaan , wegge gaan ; ook g. W.; ngaladjoekeun, iets vervolgen , iets voortzetten ; diladjoekeun . Vgl. padjoe.

Ladjoer, vgl. djoedjoer ; ngaladjoer, iemands zin doen of geven , iemand zijn gang laten gaan ; aan iets den vrijen loop laten, botvieren ; diladjoer. Ladoeni , Ar. , verkl. door noe gaïb, wat verborgen is, wat geheim is ; ilmoe –, geheimleer, leer der ge heime dingen.

Ladog ; ngaladog, = ngalantrah , rondloopen , rond slenteren ; loedag -ladog, id. , maar aanhoudend . Ladrang, 1. naam v. het fatsoen v. den kop van een krisscheede in den vorm v. een blad, Jav. Wb .; een kris met een alzoo bewerkte scheede. kris 2. Naam v. een těmbangwijs. Laer, lang, b. v. v. een neerhangenden boomtak ; laag hangen, te laag hangen, te lang zijn, z. a . b. v. een broek die sleept. Laga, 1. poëtisch voor pèrang, Jav. Wb.; oorlog, drie maal strijden krijg ; meunang tiloe kali of gestreden hebben ; lalaga, strijden, een kamp strijd voeren . II . Zonder doel, b. v. een tocht; zonder nut, b. v . een bezigheid ; taja kalakoean , geen on nutte dingen doen . Lagadar , voorbijgaan , passeeren . Lagag- logog, z. logog. Lagar ; dilagar, uitgetrokken worden of zijn, b. v. een zwaard uit de scheede. keneh, nog Lagas, zonder man, zonder vrouw ;

geen man- , nog geene vrouw hebben, ongehuwd zijn . Lagědoe of lėgědoe , ong. = bèlèwoek, vuil, met vuil zijn , zóó dat er een korst op zit, 'tzij op het lichaam , ' tzij op de kleeding. Lagi, Mal . , = deui, nog, weder, nog steeds; (Jav. juist, pas, terwijl juist); ngbr.; salagi, = samalah awakna oge geuning diting en sanadjan, b. v. galkeun , zelfs ook het lichaam , zie, laat men achter

Lagondi, z. lagoendi. Lah, tusschenw . van smart, pijn of kommer, = doeh en adoeh . Z. ook alah. Laha, soort gordijn, bestaande uit dunne bamboe stokjes, op korten afstand van elkander gebonden ; het wordt tot afsluiting of tot belemmering van het inkijken gehangen, b. v. op een těpas of gaan derij. [0. ook : spalk ; ngalaha, spalken .]

Lahan, land of grond om te bebouwen ; bebouwde grond, akker ; ook : plaats, plek, b. v. om te zitten ; njijar anoe soewoeng, woesten grond zoeken, d. i. nog niet in cultuur gebrachten bonwgrond zoeken ; saloewoek, een stuk grond, een akker ; pilahaneun, grond die nog te ontginnen is, dien men nog tot akker maken kan.

Lahang, palmwijn, d. i. het sap, verkregen uit den kawoengboom of suikerpalm , door het afkappen van den vruchtentros van den bloemstengel. (Mal . toewak .) Vgl. sadap. Lahir, Ar. thlahir, het tegenoverg. v. batin ; het uiterlijke, uitwendige, zichtbare, aardsche ; in 't zicht bare getreden , geboren ; aan 't licht gekomen ; zóó = boekti ; verder l. v. omong enz., een zeggen , een spreken, een woord ; lahirna, 1. v. pokna enz ., hij (zij) zeide ; zeggende; di lahir, in de zichtbare wereld ; ngalahir, l. v. ngomong enz. (hooger dan njaoer ), spreken, zeggen ; pilahir, woord, gezegde; milahir , spreken ; dipilahir ; ngalahiran, 1. v. ngomongan, het woord tot iemand ( een mindere) richten, iemand toespreken ; dilahiran ; ngalahir. keun, iets zeggen , iets uitspreken, iets bespreken ; dilahirkeun, gesproken-, besproken of uitgesproken worden of zijn ; maar ook : ter wereld gebracht worden of zijn, geboren zijn ; lahiran, woord, ge zegde ; kalahiran, 1. aangesproken zijn ; een woord of bevel ontvangen hebben ; 2. zelfst. nw., woord, gezegde ; 3. elmoe een elmoe of leer, die zich alleen met het vergankelijke-, wereldsche bezig houdt.

Lahlah - lehleh, z. lehleh. Lahoen , g. w.; ngalahoen , k., mangkon , 1., een kind, of ook wel iets anders, op schoot nemen of heb ben ; dilahoen ; lahoenan, k., pangkon, l., schoot. Lahoeta , verkl. door euweuh kasijeun ; ongepast handelen, onfatsoenlijk doen ; gezegd b. v. van een vrouw die in een boom klimt. Lain, niet, neen ; niet zoo zijn , anders zijn, ander ,

LAIB .

182

geus boerit ? anders ; is niet ? is het niet ? ijeu beunang nimoe ? hebt is het niet reeds avond ? lères eta gij 't niet gevonden ? tjoba manah, kitoe ? denk eens, is dat niet de waarheid ? dipi laïn, als niet bestaande aangemerkt worden ; dilaïn keun , ontkend-, geloochend worden ; api-lain = api-ora , doen alsof men iets niet hoort, alsof men iemand niet kent, enz .; niet aanmerken , niet be hartigen, onverschillig ; ngapilainkeun , jegens iemand of iets zulk een gezindheid aan den dag leggen ; diapilaïnkeun . Laip , Ar. dlaïf ( zwak, broos) ; arm , behoeftig, nood druftig, zwak, gebrekkig ; kalaïpan, behoeftigheid, armelijkheid, zwakheid. Vgl . lara en waloerat. Laj, werkw . tusschenw . voor : het afloopen of uit vloeien van een dikke kleverige vloeistof, b. v. gom . Laja , Skr. verwoesting, vernietiging, smelting, Jav . Wb.; pralaja of pěrlaja, dood, vernietigd ; allen dood, uitgeroeid of uitgestorven , zoodat niet één meer over is, z . a . door een plaag of ramp. Lajad ; ngalajad, gaan naar een plaats waar iets te doen is, b. v. waar alarm wordt gemaakt; een be zoek van deelneming brengen, b. v. daar waar men in moeite is, waar men een sterfgeval heeft, aan eene kraamvrouw , aan iemand die van Mekka terug kwam , enz .; dilajad ; panglajad, zoodanig bezoek ; brief van deelneming soerat Lajah ; ngalajah, iets bedekken , overdekken , v. een menigte voorwerpen of dieren ; loejoeh -lajah, verkl . door sing saroewa loba, van alles overvloed heb ben, veel hebben ; ngalajahkeun , voorwerpen ergens over verspreiden; dilajahkeun. Lajah- lejeh, z. lejeh. Lajak, I. betamelijk, passend ; waardig tot iets, waar dig om iets te zijn of te doen ; hanteu —, niet passend, niet waardig ; laïn lajakna , hij past daar niet voor ; dat waarvoor iemand niet past, wat hem niet betaamt, waarvoor zijn aard, stand enz. niet geschikt is ; ngalajakkeun , waardig tot iets maken , bekwaam maken iets te zijn of te doen . II . Strik of lus, b. v. aan balantara . Lajan, te zamen gaan , vereenigd, bij elkander, een paar zijn ; salajan, de eene v. een paar (manden b. v. ) ; lajanna, de andere v. een paar ; lajanan of lalajanan , een weerga of genoot hebben ; gepaard zijn ; palajan , met , benevens ; ngalajanan , weder keerig doen, met gelijk vergelden , op gelijke wijze beantwoorden, ter wille zijn ; dilajanan , b. v . oelah poendoeng, beantwoord hem (die toornig is) niet met toorn ; kalajanan , gemakkerd, gesteund door een makker, op gelijke wijze beantwoord , b. v. liefde met liefde; ngalalajanan , = ngalala denan, bedienen ; bij den maaltijd bedienen ; dila

LAKI.

Laiap-lějěp, z . Vějěp. Lajap-lejep, met verliefde blikken naar iemand kijken. Lajar, I. zeil, zeilen ( zelfst. nw. ) ; zeilen (werkw .), de zeilen bijzetten ; ka kapal varen ; pasang dagang teh , hij voer met een handelsschip ; la lajaran, zeilen, varen, zeereizen maken ; ngalajar keun, doen of laten varen of afvaren , te scheep verzenden ; ook = malidkeun, weg laten drijven ; dilajarkeun ; palajaran, scheepvaart, reis per zeil schip, zeereis ; ook 1. v. sakarat, op sterven lig gen, de eeuwigheid ingaan ; panglajar, het r - teeken bij het Jav, schrift, den vorm hebbende van een prauwenzeil, en dienende om een lettergreep met r te sluiten. Il . Panglajar, bemiddelaar tusschen gelieven ; dipanglajarankeun , bemiddeld worden ; door een ander worden overgebracht of bemiddeld.

Lajeud ; ngalajeud, een groote menigte vormen. Lajeus, = oesoek ; z. ald.

Lajeut, = sanijat, vereenigd, eensgezind, één , b. v. echtelieden ; salajeut, idem . Lajoe, Mal ., = aloem , verkwijnen, verwelken, ver welkt ; lalajoe, z. sēkar. Lajoeng, de stralen der ondergaande zon, het avond rood ; sarijak ten tijde van het avondrood ; loemajoeng, geel, licht geel zijn, v. een moentjang noot, die op 't punt is rijp te worden ; ngalajoeng , in 't avondrood schitteren ; in het avondrood (fijn gekleed en gepoetst) gaan wandelen. Lajoer, naam v. een zeevisch. Lajon, Jav ., = lajoe en aloem , verkwijnen, verwel ken, verwelkt; ook = majit, een lijk, het lijk. Lak of ělak, Holl. lak ; idem. Laka-leke, z. leke. Lakěn, Holl. ; laken, lakensch. Laki , eig. man, mannelijk, maar op zich zelf als zoodanig ngbr.; stamper, v. een loeloempang of een vijzel; gondok de adamsappel; oraj zeer groote (fabuleuze ?) slang ; lalaki, k. , pamėgět, 1. , man, mannelijk, van het mannelijk geslacht; salaki, k. , tjaroge, 1., man ( echtgenoot ) ; maneh sing boga gij moet een man hebben, d. i. gij moet huwen ; kaoela ka adjèngan koedoe boga -, ik moet u tot man hebben ; pisalakičun, aanstaande man of echtgenoot; misalaki, tot man nemen of hebben ; dipisalaki, tot man genomen worden of hebben ; lakian , k. , (jarogean, I., een man nemen , een man krijgen of hebben, tot man hebben , met een man geslachtsgemeenschap hebben ; paren , v. dieren, vgl. ewe ; dilakiankeun , v. een meisje of vrouw : uitgehuwd worden aan , doen trouwen met ; nan -zijn ; kalalakian, manheid, manhaftigheid, het man lajanan. leungit di zijn manhaftigheid verloren heb Lajang ; I. ngalajang, zweven, in de lucht drijven, versaagd zijn ; panglaki, een mannetjesdier, dat V. een adelaar, een heulang, een boeta, een djin, men om zijne goede eigenschappen voor de voort enz.; langlajangan , vlieger. planting bezigt. II. Jav. , brief, geschrift, boek .

LAKL.

183

Laklakan of ělak- ělakan, de huig. Lakoe, = lampah, maar wel iets grover ; gang, loop, tocht; gedrag, handeling ; ook = pajoe en laris, gangbaar, z. a. geld ; van de hand gaan , gewild- of in trek zijn, z. a. koopwaar ; tamboeh = tamboeh -polah, onnulte dingen doen ; boentoe niet voort kunnen , hokken, stokken, vergeefs pogen ; ngalantoeng –, zonder doel rondslenteren ; loemakoe, gaan, in gang zijn, wandelen, reizen ; het doen of handelen van iemand ; milakoe, gaan , begaan, verrichten, uitvoeren; ngalakoekeun, iets verrichten, uitvoeren, volbrengen, doen, van de hand zetten ; dilakoekeun ; kalakoean, 1. gedrag, handelwijze; 2. = wantoe-wantoe , aangezien, daar ; lakon (Javanisme, samentr. v. lakoean ), ngbr.; ngalakonan , doen, volbrengen, volvoeren ; dilako nan ; kalakon , of ook wel kalakonan, gedaan, vol bracht, geschied, ten uitvoer gelegd; bakal kalakon, zullen geschieden ; lalakon , l . = lalampahan, handelingen, ervaringen, levensgeschiedenis ; 2. gaans, tiloe djam , drie uren gaans ; reizens, varens ; panglakoe, verkl. door toekang njaoeran , iemand wiens taak het is lieden op te roepen , z. a . die bij een hoofd hebben te verschijnen. Lakon, z. lakoe. Lakop, lat, die ergens tot bevestiging op gespijkerd wordt, b. v. op de uiteinden of plaats der aanhech ting van bilik -wanden .

Laksa, I. tienduizendtal ; ook : tien lempeng tabak, tien kati van zekere waar, enz .; salaksa , tien dui. zend ; tien lempeng tabak, enz. ; doewa laksa , twintig duizend , enz.; laksaän, in de tienduizenden ; ba laksa - laksa en manglaksa -laksa, bij tienduizenden . II . Lange, uit meel vervaardigde stelen of dunne pijpen, die overeenkomst hebben met vermicelli, en ook tot kleefstof kunnen dienen. Laksana, = boekti, tot vervulling komen, werke lijkheid worden ; vervuld, bewaarheid, volbracht, met de daad bevestigd, z. een gelofte; moegi moegi -, moge het tot vervulling komen ! nga laksanakeun , vervullen, volbrengen, nakomen , met de daad bevestigen ; dilaksanakeun ; kalaksanakeun, volbracht, nagekomen , vervuld. Lalab, blad of bladeren , kruid of kruiden, dienende om ( rauw ) tot toespijs bij de rijst gegeten te wor den ; moeskruid ; vgl. angeun , roembah en sajoer ; lalab -lalab en lalab- lalaban, coll . meerv .: allerlei dergelijk gebladerte. Laladjo, een vertooning of schouwspel gaan zien of daarnaar kijken ; toeschouwen of toehooren het een of ander dat in het openbaar voorvalt, of dat ergens vertoond wordt of te zien is ; panglaladjoan, schouwplaats. Vgl. longton . naam V. een Lalaj, de gewone vledermuis ; kopo vruchtboom. Lalajoe, z. lajoe. Lalakon, z. lakoe.

LAMA.

Lalang, sanadjan, ofschoon , al was het ; b. v. teu patoet lamoen teu daek , sapoeloeh garroana , het past u niet, niet te willen, al had hij ook tien vrouwen.

Lalangse, 1. v. reregan , gordijn. Lalar, I. alleen in gawe en kasab, verkl . door hanteu hasil, nutteloos. II . Vgl. lar ; = liwat, het voorbijgaan ; noe lalar- liwat, die voorbijreizen ; ngalalar, langs heen gaan, passeeren ; verder = ngaronda, inspecteeren ; matja en njaritakeun ?) dilalar ; salala (ook ran , = saliwat, een oogenblik, een kort tijdsver loop, b. v. op school gaan . Lalawak, naam v. een riviervisch. Lalawoeh, verkl . door deungeun ngopi, toespijs bij njancut, ontbijten, koffiedrinken ; maar ook wel : toespijs bij de rijst. Lalawora, zorgeloos, onoplettend, onverschillig ; licht zinnig of ijdel met iets omgaan of iets doen ; licht zinnig zijn , ijdel zijn ; zinledig, ijdel ; kawih een zinledig of ijdel liedje; ngalalaworakeun, zor geloos met iets omgaan ; iets ijdel of lichtzinnig behandelen ; dilalaworakeun. Lalěmpěr, gekookte kětan of kleefrijst, waarin vleesch en sambara of specerijen, gewikkeld in een blad. Lalěnděng, z . lěnděng. Laleur, de gewone vlieg ; taï —, vliegendrek ; ook : moedervlek; zomersproet. Vgl . karang. Lali, 1. v. poho, vergeten ; vergeten hebben ; kala lian , iets vergeten zijn of hebben ; kalalen , idem . Lalim , vaak uitgesproken dollim, Ar. thlalim ; on rechtvaardig, tiranniek ; dwingeland, tiran. Lalindăng, z . lindéng. Lalis, = poepoes, sterven ; dood , overleden . Laloerat, Ar. dlaroerat, doorgaans waloerat, z . al daar.

Laloewasa, vrij zijn, onbeperkte vrijheid hebben ; ook : meer van zekere stof hebben dan voor het voorwerp dat men maken wil noodig is ; de ruimte hebben , over zijn , te veel zijn ; verder ook = loe loes, voorspoedig, gelukkig, b. v . v. een huwelijk . Lamad , vlies . Lamaga, gestalte, vorm, gedaante. Lamak, lap, een lap, in 't algem . ; vgl. panamba ! bij tambal ; lalamakan, l. coll. zelfst. nw .: lap pen , v. onderscheiden soort ; 2. pens, v. een dier. Lamar ; ngalamar, 1. v. nanjaän , een meisje of vrouw ten huwelijk vragen ; dilamar ; soerat panglamar, brief, waarin men een meisje of vrouw ten huwe lijk vraagt ; manglamarkeun, voor een ander een meisje of vrouw ten huwelijk vragen ; dipangla markeun .

Lamari , = almari, maar meest gelijk hier ; kast, losse kast. Lamat, = lambat.

LAMB .

184

Lambak, I. een groote golf, naar 't schijnt grooter dan ombak ; golf op de kust, branding. taai vleesch, zóó hard gebakken II . Laoek tot het bros (rangoe) is. Lambang, naam v. een těmbangwijs. 2. ook hij sari. Lambang- limboeng , z . limboeng. Lambar, I. hulpwoord om bladen papier, boombla deren en haren te tellen ; stuk, stuks ; salambar, één ( blad, haar, enz.); doewa lambar, enz.; lam baran , bij bladen, aan bladen ; ook naam V. een plant, ong. = kalijage. II. Njanghoendjar -, overeind zitten, maar met de beide beenen uitgestrekt. Lambat of lamat, = lila, k., lami, 1., lang, v. duur ; lang aanhouden , lang duren, lang blijven, lang uitstrekken , lang gerekt, enz.; ook overdr. v. de stem , lang uithalen, gelijk een ronggeng doet. Vgl. lamboet II .

Lambat-lamboet, z. lamboet II . Lambe, l. p., lamběj, 1., biwir, k., lip , de lippen ; soms voor mond ; lalambe, iemands mond zijn , v. dengene, door wien men iets bekend maakt. Lamběj, l. , lambe, 1. p. , biwir, k. , lip, de lippen ; soms voor mond ; lalamběj, = lalambe, z. lambe. Lamběta, naam v. een grassoort. Lambing ; tjeuli de ooren v. een kintjir. Lambit, een schepnet, aan een hoepel bevestigd ; di lambitan , met een lambit opgeschept worden. Lamboeng, I. 1. v. kèkèmplongan, de holte onder de ribben in de zijde. II. Groot, b. v. v. schrift; ngalamboengan, grooter maken, grooter schrijven ; dilamboengan. Lamboes, Inlandsche blaasbalg voor goud- en zilver smeden ; ngalamboes, aan den blaasbalg trekken . Lamboesir, het haasje v. een buffel of koe. Lamboet, I. = padaharan, 1. v. beuteung, buik, de buik . II. Lang, v. duur ; lambat- lamboet (niet herh. met klankverwisseling, maar samenstelling ), zeer lang, b. v. leven, regeeren, bij iemand dienen , of geleefd-, geregeerd-, bij iemand gediend hebben .

Lambokot, geheel bemorst met slijk, bloed, enz .; pinoeh koe gětih, hij was geheel met bloed bevlekt. Vgl. bobolokot. Lambon ; ngalambon , = njumpoeran, iets ergens indoen, mengen onder ; dilambon .

Lamborok, bemorst aan de randen , b. v. een broek met modder, de muil v. een dier met bloed , enz. Lambrah, 1. v. loembrah, maar zelden. Lame, een boom als de karet. Lameh, = saneh, goedig, zachtzinnig, vriendelijk ; loemah-lameh , goed en vriendelijk ; jegens iemand alzóó zijn , b. v . om hem door allerlei hulpbetoon te winnen . Lami, l . v . lila en lambat, lang, v. duur ;

LAMP. lami, zeer lang ; ngalamikeun , iets lang maken, lang met iets bezig zijn , iemand lang met iets op houden .

Lamis, zacht, vleiend, mooi, nl. spreken of praten ; vgl. těměs ; omongan —, schoon spreken, mooi (vleiend, verleidelijk) praten ; loemas - lamis of omongan –, iemand met fraaie ( vleiende, pluimstrijkende, in pakkende) woorden bepraten of om den tuin lei den) ; ngalamisan , iemand met zachtheid toespreken, met zachtheid behandelen ; dilamisan ; kalamisan, zachtzinnigheid, bescheidenheid. Lamo, blindelings, zonder vooraf te onderzoeken .

Lamoed , vgl . lamad ; vlies voor de oogen ; dàt voor de oogen hebben wat bij vruchten koeloemoed heet ; kalamoedan, als een lamoed voor de oogen heb ben ; iets, hoewel 't nabij is, niet zien Lamoek, donker, nevelachtig voor het gezicht ; bene veld van gezicht; ngalamoek, zich in de vertes maar onduidelijk, aan het oog vertoonen ; opdoemen , z . a. uit zee. Lamoen, I. = moen, k. , manawi, l., als, indien , ingeval dat, zoo wanneer ; men zegt ook ari lamoen, doch dit is een pleonasme en af te keuren . II . = ngan , dan, dan slechts, b. v. euweuh deui nja kaidjid , lamoen ka eta djalma, ik heb van niemand grooter af keer dan van dien man. III. = jen , dat, b. v. hilap lamoen djadi soeltan , hij vergat dat hij sultan was. Doch dit gebruik is niet na te volgen. Lamoer, zwak van gezicht. Lamot ; ngalamot, aflikken , afzuigen , b. v . een vin ger of een pen ; dilamot.

Lampah, = lakoe, maar wel iets hooger ; gang, loop, tocht; handelwijze, gedrag ; lakoe- lampah, hande lingen, gedragingen , iemands doen en laten ; sala koe- lampah, de handelingen, v. iemand ; het geheele gedrag ; loemampah, gaan , in gang zijn, in vaart zijn, wandelen ; het doen, het gedrag v. iemand ; lalampahan, l . handelingen, ervaringer, levensge schiedenis ; 2. gaans, reizens, varens ; kalampah , algemeen gebruik, algemeen gevolgde gewoonte, al gemeen gebruikelijk, gewoon, algemeen ; milampah, doen, verrichten, volbrengen, uitvoeren, begaan ; dipilampah ; kapilampah, gedaan, ten uitvoer ge bracht, volvoerd , begaan ; ngalampahan, doen, ten uitvoer leggen, volbrengen, nakomen ; dilampahan ; ngalampahkeun en milampahkeun, doen , ten uitvoer brengen, volbrengen ('t eerste drukt sterker den wil daartoe uit dan het laatste); dilampahkeun ; dipilampahkeun. Lampanjat, verkl. door djangkoeng - leutik, groot en tenger van lichaamsbouw ; ngalampanjat, idem. Lampar, verkl. door djaoeh panjabaän, ver van huis zijn ; panglamparna, verkl. door pangdjaoeh -djaoehna panjabaänana, het punt waartoe men op zijn aller verst zijn reis of reizen uitstrekt of uitgestrekt heeft.

LAMP.

185

Lampat; ngalampat, iets besmeren, met gom, leem en derg. ; dilampat ; kalampat koe boeoek , gedekt met of bedekt door het hoofdhaar. Lampeneng ; tjaoe vruchten draagt.

een pisangsoort, die zeer groote

Lampěni, naam v. een bittere plant. Lamping, helling, berghelling, hellend terrein, hel lend ; di noe , op een berghelling ; lahan hellend bouwland ; kebon een tuin op hellend terrein ; sawah een nat rijstveld op hellend terrein ; lalamping, = lamping.

LANG .

een nieuwe naam , dien men aangenomen of ont vangen heeft. Landing, een soort scheermes. ( ? ) Landja ; ngalandja, een vrouw er bij nemen , een andere vrouw nemen ; een geldschieter of leveran cier er bij nemen ; in Tomo ook = njewa, huren, b. v. een sawah . Landjam, ploegschaar. Vgl. singkal. Landjang, eig. 1. v. tjawene, jongedochter, maagd ; maar ook in 't alg. jongedochter, en hier en daar bovendien (b. v. in Soeměd .) ook : dienstmaagd.

Lampit, vloermat van rotan .

Landjang -lindjing, z. lindjing. Lampoe, Holl. lamp; idem . Vgl. doedoek II en gantoeng. Lampoed , vgl. lamoed ; dilampoed , geheel verguld worden, b. v. een hoed ; kalampoedan , = karim boenan, bedekt, overdekt, overkleed met iets ; ge heel meegevoerd door, geheel onder de macht zijn van, b. v. v. de napsoe of zondige lusten .

Lampoejang, voll. hoevi – , een soort aardvrucht; lalampoejangan, een grassoort met diepe wortels. Lampoeng, het Zuidelijk deel van Sumatra, door ons de Lampongs genoemd ; běnde –, een groote běnde, groot bekken (om op te slaan ). Lampoes, Kw., dood, gestorven. Jav. Wb. Lampojong, = sampojong, in gebukte houding eer biedig naderen tot of zich verwijderen van een meerdere. Lana, I. 't lang uithouden, lang duren , 't lang maken . II . Ar., verkl. door raos en ngeunah, aangenaam gevoel. Lanang, Jav ., man, mannelijk. Vgl. laki. Lanat, I. Ar., vloek ; gevloekte, vervloekte ; ngalanat, iemand vloeken , vervloeken ; dilanat; geus koe Jang Widi, door God vervloekt zijn. II. = lampat, z. boven ; ngalanat, = ngalam pat ; dilanat. Landak, egel, stekelvarken . Vgl. dongke. Landean, gevest van een kris, veel gemaakt van asēm- of tamarindehout.

Landěng ; ngalandèng, = ngalajeud, een groote menigte vormen ; in een groote, onafzienbare menigte op- of voorttrekken of aankomen, op een afstand gezien. Landěp, I. Jav., scherp, van sneede of punt; het scherp v. iets. Vgl. seukeut. II. Ngalanděp, l. v. ngegel, bijten ; dilanděp. Landěs, nauw verwant. Landeuh, het tegenoverg. v. tonggoh ; wat lager ligt, bergafwaarts, naar de laagte; njanglandeuh, berg afwaarts gericht of loopend.

Landi ; ngalandi, een anderen naam aannemen ; di landi, (met een anderen naam ) genoemd worden ; iemand een anderen of nieuwen naam geven ; lalandi,

Landjoeng, = lijeur, licht in 't hoofd, duizelig. Landoeng, lang, naar beneden, z. a . v. iets dat hangt of afhangt ; parena —, de rijstaren zijn lang ; landoengna něpi ka mana ? hoe lang is het (baadje ) ? tot hoever reikt het ? Landong, eig. Jav. (vgl. oebar en tamba ), maar alg. verstaan en gebruikt; geneesmiddel ; ngalando ngan , een zieke een geneesmiddel toedienen, iemand medicineeren ; dilandongan. Landrat, Holl. landraad ; rechtbank voor Inlanders, op de hoofdplaatsen , bestaande uit twee of meer voorname Inlandsche hoofden als leden, den Hoofd panghoeloe als adviseerend lid, den Hoofddjaksa als officier van justitie, en een Nederlandsch be ambte als griffier. Voorzitter is de Resident of Adsistent-resident, of wel een Nederl. Rechtsge leerde. Ngalandrat, vonnissen , door den landraad, maar ook wel in 't algem . ; dilandrat. Lang, = člang, z. ald. Langah, zorgeloos, onachtzaam ; laïn deui, ' t is geen achteloosheid meer, 't is niet meer bij onge luk, maar dihadja , d. i. opzet. Vgl. balangah. Langak-longok, z. longok. Langěn, Jav.; kalangěnan, 1. v. tjotjovan , voorwerp of zaak waarmede men zich vermaakt, speelt of zich uitspant, wat iemand tot lust of genoegen is ; uitspanning. Langeu ; ngalangeu, = ngadaweung, zwijgend voor zich uit zitten staren ; loenga -langeu, aanhoudend of gedurig zóó neerzitten . Langgan, vaste leverancier ; vaste klant ; ngalang gan, immer met eenzelfden persoon zaken doen ; zijne benoodigdheden steeds van eenzelfden persoon nemen . Langgang, lang, b. v. van hals ; uitgerekt; wijd van elkaar. Vgl. anggang. Langgar, I. hut of huis, dienende tot Mohamme daansche school, waar in het leeren lezen van den Koran onderricht gegeven wordt; tevens meestal dienende tot bidhuis voor de bewoners der buurt; Mohammed . lagere school. Vgl. pasantren en iskola . II . Ngalanggar, iemands werk of genoegen ver storen door zich in zijne plaats te dringen ; onder 18

LANG.

186

kruipen ; inbreuk maken op een wet of voorschrift, overtreden ; dilanggar. Vgl. rěmpak. Langgari, de ongeopende bloemstengel van den ka woeng of suikerpalm , waaruit door afsnijding van den vruchtentros de lahang of zoogen . palmwijn verkregen wordt. Langge, een schepnet, dat aan een hoepel is beves tigd ; ngalangge, met de langge visschen . Langgejor, maar meestal ngalanggejor, statig loopen, met een fraaie flinke houding. Langgěng, steeds voortduren , immerdurend, altoos durend; eeuwig, in den zin van nimmer eindigend ; rek kitoe lampah ? wilt gij op die wijze immer voortgaan ? salalanggengna, in alle eeuwigheid ; nga langgengkeun dosa , z. v. a . tonggoj njijeun dosa, in de zonde volharden . Vgl. langgang en lang gong. Langgir, schorpioen ; vgl. djằngking ; kala —, een groot soort schorpioen ; manoek -, een vogel, die in holen nest ; nejangan kaliëun , lett. een uit te graven schorpioen zoeken ; sprkw. , verkl. door teu poegoeh meunang, d. i. onzeker is of men ( iets) krijgen zal; ngalanggir, 1. v. ngadapang en nangkoeban, op den buik liggen, met de beenen omhoog ; lalanggiran, hetzelfde. Langgoek, eig. Jav. , = loehoer, hoog, boven ; hoog van hart, volledig pikir - ; ngalanggoekan, = ngaloehoeran, zich over iemand of iets heenbuigen, over iets of iemand beengebogen staan ; dilanggoe kan ; langgoekan , = toedoeng, l. v. doedoekoej, de Inlandsche hoed. een zeer dicht en groot Langgong ; leuweung bosch . Vgl. ganggong. Langit, de lucht, het firmament, de sterrenhemel ; vgl. awang -awang en sawarga ; bilao hemels. blauw, z . echter biroe ; saloewar de geheele lucht ; maratan , v. een geluid : de lucht door dringen ; langit-langit, hemel, z. a. v. een ledi kant, vgl. loeloehoer ; lalangit, gehemelte. Langka, zeldzaam , ongewoon, b . v. barang noe -, goed dat zeldzaam voorkomt; ook : niet zijn, in tjaï, waar geen 't geheel niet, b. v. di noe water is ; aja djalma miskin , er waren in boga bejas, volstrekt 't geheel geene armen ; geen rijst hebben ; langka - langka, hoogst zeldzaam , zeer zelden voorkomende. Langkah, schrede, langer dan lengkah ; ngalangkah, met groote schreden gaan ; stappen door of over ; lawang, door de deuropening stappen ; kalang kah, over heen gegaan, over heen gesprongen , in den zin van te ver. Langkak ; palangkakan, de bilnaad, van voren tot aan het aarsgat. Vgl. kakawěd . Langkap ; ki naam v. een boom (O. een palm soort ). Langkěp, = lëngkëp ; vgl. rangkép ; voltallig, vol komen , compleet, gereed ; pěpěk —, geheel volledig,

LANT.

volkomen toegerust; ngalangképkeun, volkomen uitrusten , volledig toerusten , geheel gereed maken ; dilangképkeun. Langkoeng, l. v. leuwih en liwat ; zeer , bijzonder, beunghar, buitengewoon ; over, te veel zijn ; nja matak watir, zeer medelij zeer rijk zijn ; denswaardig ; langkoeng- langkoeng en liwat-lang koeng, buitengemeen , in groote mate, uitermate, erg, hevig ; kalangkoeng, l. , kaliwat, k. , zeer, in bijzondere mate ; soeka , uitermate verheugd ; kalangkoeng-langkoeng en kaliwat-langkoeng, gansch zeer, gansch uitermate ( een zeer hooge graad ); ngalangkoengan of ngalalangkoengan, 1. l. v. ngoengkoelan, overtreffen , te boven gaan, over heen gaan ; 2. 1. v. borong, wijzer willen zijn dan ( een meerdere), eigen inzicht of wil stellen boven 't inzicht of den wil van een meerdere ). Langkojang, welgevormd, schoon van leest. [ O .: vermagerd, en vandaar er uitzien alsof hij langer is geworden , v. iemand die pas uit een zware ziekte is hersteld .] Langlajangan, z. lajang. Langlajeuseun, uitgehongerd zijn , honger lijden ; loba - gezegd v. iemand, die zeer matig-, zeer sober leeft; paeh den hongerdood sterven . Vgl. kalantih . Langlang ; I. silanglang, op den rug in 't water liggen ; ngodjaj op den rug zwemmen . II . Djoeroe langlang, z . v. a . toekang ngaronda, een die de ronde moet doen , met inspectie v. een kampong enz. is belast ; nachtwacht; ngalanglang, naar iets gaan zien, ergens een onderzoek gaan instellen , de ronde doen , inspecteeren ; dilanglang ; ngalanglangan, iets opnemen, iets inspecteeren , b. v. een sawah ; dilanglangan . Langsar, vgl. lengsar ; verkl. door hanteu boengkal bengkol, zonder bochten en kronkelingen ; oprecht, eenvoudig, zuiver van gemoed ; voll. hate ; v. een boek of verhaal gezegd z. v. a. babari diwa tjana sarta těrang, d . i. gemakkelijk te lezen en duidelijk van inhoud ; kalangsaran , oprechtheid, eenvoudigheid. Langsip, 1. v. koeroe, mager, vermagerd, afgevallen, ingezonken ; alleen v. den mensch. Langsoed ; lalangsoedan, spartelen , met handen en voeten slaan, b. V. v. een verslagene, voor hij den laatsten adem uitgeblazen heeft. Langsoeng, uit de hoogte, trotsch, hoogmoedig ; saoer, uit de hoogte spreken, grootspreken , snoeven , zwetsen ; omongan sok - zich vaak aan grootsprekerij of snoeven schuldig maken ; ngalang soengan , iemand uit de hoogte of vernederend toe spreken ; dilangsoengan . Lanjap, vrijpostig, vermetel, ongemanierd, ontuchtig. Lanoes, kwijnen, van een kind dat nog aan de borst is, terwijl de moeder reeds weder zwanger is. Lantaj ; lantajan , bamboestokken , horizontaal vastge maakt aan rechtop in den grond staande stokken

LANT.

187

of paaltjes, en dienende om pas gesneden rijst daaraan te drogen te hangen ; ze zijn om den regen met hateup of derg. overdekt; ngalantajkeun, rijst op de lantajan hangen, tot gezegd doel ; dilan tajkeun. Lantaran, k., margi, . , middel; weg of middel tot iets, om ergens toe te geraken, of middel waardoor iets tot stand is gekomen ; door, door middel of tusschenkomst van ; koe -, door, door middel van ; ngalantarankeun, het middel tot iets zijn ; tot mid del of weg bezigen, als middel gebruiken, door middel van iets doen ; dilantarankeun ka , door middel of tusschenkomst van iemand (bewerkt-, gegeven-, tot stand gebracht worden, enz .). Lantas, v. bamboe gezegd, pandjang roewasan , d. i. lange geledingen hebben. Lantera, Holl . lantaarn ; idem. Lantip, 1. v. 't verstand, = asak, scherpzinnig, hel der ; boedi, id .; manah masing-, bedenk goed, denk er scherp over na, laat de zaak u goed helder worden ; 2. v. 't gemoed: zachtaardig , zacht moedig . Lantis, met vocht doortrokken , van vocht verzadigd, doorweekt; halodo sataoen koe hoedjan sakali, al is 't een jaar lang droog geweest, ééne (tropi sche) regenbui doorweekt den bodem , sprkw. , bet.: een lange reeks van goedheden wordt door ééne slechte daad te niet gedaan. Vgl. lokot. Lantjah, spin.

Lantja- lintji, verkl. door hanteu tětěp kalakoeanana, onbestendig, veranderlijk, ongedurig, ongeregeld, onstandvastig. Vgl. loentja -lentje. Lantjang, luchtig over iets heen gaan, het niet nauw nemen, lichtvaardig met iets te werk gaan, over moedig ; wani ngahoetang , lichtvaardig schuld maken ; soempah of soepata, lichtvaardig zweren ; leungeun , zijne handen niet thuis hou den, ze misbruiken tot 't nemen van eens anders goed ; koemalantjang, zich overmoedig gedragen ; ngalantjangan , = ngaloehoeran, zich boven iemand verheffen ; ngalalantjangan, = njanjahoanan, z. njaho. Lantjar, = paham , helder van begrip ; iets goed weten, goed machtig zijn , b. v. goed kunnen lezen , de woorden duidelijk uitspreken ; salantjar, = kėbat, doorloopen, doorloopend ; uit één stuk, zonder naad ; ngalantjarkeun , z. v. a . ngapalkeun, over leeren, overlezen , b. v. een moeilijk Koranvers ; zich inspannen om iets te verstaan of te kunnen ; dilantjarkeun . Lantjeuk, l. v. kakang, en = raka, oudere broeder of zuster, van (niet tot) iemand, of ook wel van zich zelven ( de oudere broeder of zuster sprekende tegen een jongere of jongeren ). Vgl. atjeuk. Lantjingan, 1. v. tjalana, broek ; de gewone lange broek. Lantjong ; ngalantjong, er op uit gaan , een loopje maken, eens rondloopen, doelloos rondloopen, rond

LAOE.

slenteren ; lantjongan, iemand die graag ledig rond loopt. Lanto ; ngalanto, uitgaan , naar buiten gaan , naar buiten komen ; loenta -lanto, heeft in de Radja Soedibja, p. 225, de bet. v. aankomen, komen aan . Lantoeng ; ngalantoeng, ong. = ngalantjong, rond loopen, loopen te wandelen, rondkuieren ; loentang lantoeng, rondloopen, rondslenteren , doelloos of ledig rondloopen.

Lantoer ; ngalantoer, rust noch duur hebben ; een zwervend leven leiden ; en zoo verder : een los leven leiden, losbandig of ongeregeld leven ; djalma palantoeran , vagebond, landlooper. Lantor, verkl. door gěde-pandjang, lang en dik . Lantrah ; ngalantraḥ, los rondloopen, z. a . een paard dat zijn honk kwijt is ; ronddolen, z. a. een schaap dat verdwaald is geraakt; zonder doel of zonder koers loopen , voortloopen of drijven ; salantrah lantrahna, drijven zonder koers, waarheen wind en golven het voeren , v. een schip. Lantrak -lintrik, z . lintrik . Lao, de steenen vorm, waarin de goela pasir ( suiker uit riet) gegoten wordt; ngalao = ngabobodo, be driegen, beetnemen ; dilao ; kalao, bedrogen, beet genomen, b. v. door den schijn. Laoek, vleesch, vooral v. een geslacht beest ; vgl. daging ; ook : visch ; moending, buffelvleesch ; visch vangen , op de vischvangst gaan of ngala zijn ; pilaoek, op vleesch of visch gesteld zijn ; vleesch- of vischlief hebber ; ngalaoekan, vleesch ergens indoen ; visch ergens in- of opdoen ; dila oekan .

Laoen, langzaam , zacht, bedaard, niet geruchtmakend ; laoen - laoen, langzaam aan, na een poosje, langza merhand ; lalaoenan, zachtjes, langzaam , zachtjes aan , bedaard ; ngalaoenkeur, zacht doen zijn, ver zachten , b. v. de stem bij het bidden ; dilaoenkeun. Laoer, I. werkw . tusschenw . voor : in den steek laten, laten staan , b. v. een schreiend kind onder weg ; = tjoel. een II. Gang, manier van loopen ; hade fraaien gang hebben ; laoer -laoer, zich bewegen, aan komen loopen , v. iemand dien men in de verte ziet loopen of naderen , te verg, met lapat-lapat. een Laoet, zee, de zee ; vgl. sagara ; bidara zee bidaraboom ; bolon een plant; waroe waroe, d. i. een waroeboom , die nabij de kust gevonden wordt; boengka , een slangensoort ( variëteit van boengka ? ); laoetan , 1. de oceaan ; ook overdr., b. v. sanadjan elmoe al is ook de kennis zoo uitgebreid als de oceaan ; - për mata, oceaan van edelgesteenten , d. i. een onschat baar geluk ; 2. = karep en adat, aard, v . een mensch, of ook wel v. een dier, b. v. een paard ; hanteu njaho di laoetanana, iemands aard niet kennen of niet kunnen doorgronden , waarvoor men ook zegt ngalaoetan .

LAPA .

188

Lapal, Ar. lafathl; woord , een woord ; ngalapalkeun , uitspreken, iets in woorden uitdrukken ; dilapal keun . Lapang, eig. Mal., wijd, v. een vlakte, vandaar rantja noe — , een moerassige vlakte ; in 't Soend. echter doorgaans: onbebouwde vlakke grond ; een vlak onbebouwd veld ; těgal idem . Lapat-lapat, iets zien in 't verschiet, op verren af stand, en het daarom maar even en onduidelijk zien . Vgl tjelak -tjelak. Lapis, laag, bij lagen, op lagen liggen ; rij, op rijen zijn ; ook : (zooveel) voud, voudig of dubbel ; verder : voering; koeweh –, een taart of koek , uit eenige ver schillende laagjes bestaande; make badjoe toedjoeh zeven baadjes over elkander aan hebben ; mang lapis-lapis, vele lagen vormen , vele rijen vormen , v. dingen of menschen , die in vele lagen op elkaar liggen of in vele rijen achter elkander staan of zitten ; ngalapisan, een laag ergens op leggen, bij lagen op elkander leggen ; voeren , z. a. een klee dingstuk ; dilapisan. Lapoer, vgl. poer ; van geen waarde, ijdel ; te loor gaan , kwijt zijn ; ontkomen , b. v. een vogel uit de kooi; gevlogen zijn ; voor goed verloren , voor goed kwijt zijn ; ngalapoerkeun , doen te loor gaan ; doen verloren gaan, kwijt doen raken, iemand doen ont gaan ; dilapoerkeun.

Lapoet, zoo diep als de lengte of hoogte van een man (mensch ); salapoet, één manslengte diep ; tot boven het hoofd komen, v. water boven 't hoofd hoeloe, mijn v. iemand die er in staat ; dosa zonde komt tot boven mijn hoofd, d. i. bedekt mij; doewa lapoet, twee manslengten diep, enz.; kalapoet, overdekt, door het water bedekt. Vgl. lipoet. Lapor, Holl. rapport; rapport, rapporteeren , van iets (aan een ambtenaar of in 't algem . aan een meerdere) kennis geven of aangifte doen ; indienen , z. a . v. een bericht; overhandigen, b. v. schatting ; verant woorden , verantwoording doen, z. a . v. beheer ; ngalaporan , aan iemand rapporteeren of verant woording doen ; dilaporan ; ngalaporkeun, iets aan iemand rapporteeren ; dilaporkeun ; laporan en la laporan, rapport, mededeeling aan een superieur, verantwoording.

Lar, werkw . tusschenw . voor : passeeren , voorbijgaan, nader uitgedrukt door ngaliwat. Vgl. lalar en kelar. Lara, Ar. dlarra, leed ; vgl. malarat; leed , kommer, verdriet, smart; verdriet of leed hebben ; ngalara lara , verdriet of smart aandoen, kastijden, tuchti gen ; dilara -lara ; dipilara, gekastijd-, getuchtigd worden ; kalaraän, moeite, kommer, verdriet, smart. Larab, v. 't Arab. dlaraf, slag, verslaan ? ngalarab, vermenigvuldigen (in de cijferkunst), = 't Soend. moekoel, z. poekoel. Larang, vgl. rarang, duur ; ngalarang, 1. v. njaram ,

LATA .

verbieden , ontzeggen ; dilarang ; larangan, 1. ver bod , wat verboden is ; 2. de geslachtsdeelen. Larap, I. het doel, de bestemming of de aanwending van iets ; bezigheid, voor iemand geschikt; reja larapna, van velerlei aanwending, voor veel nuttig of bruikbaar; pilarapeun , waar iets toe dienen moet of zal, waartoe iets aangewend zal worden ; tot beteekenis of toepassing hebben, ten doel hebben ; ngalarapkeun , bestemmen tot ( b. v. tot zekere bezigheid); uitgeven of opdragen ( z. a. v. bezig heid ); van aanwending of toepassing maken op ; dilarapkeun. Vgl. těrap. II. Jav., vaart, snelle loop ; tanpa larapan, of torodjog tanpa larapan, binnenkomen bij iemand ( een meerdere) zonder zich vooraf aan te dienen . Lari , = tapak, spoor ; nilik tapak gadjah, het nagelaten spoor van een olifant volgen ; noengtik njijar boekti, een sprkw . voor : iemands spoor volgen, d. i. hem nagaan , om 't kwaad waarvan hij beschuldigd is, bewezen te vinden ; ngalari, het spoor (b . v. van een měntjék bij het jagen) vol gen ; dilari,

Laris, ook raris, van de hand gaan, gewild zijn , z a. koopwaar ; goed van de hand kunnen zetten , veel kunnen omzetten . Vgl. lakoe en pajoe. Lar- loer, z. loer. Laroeng ; ngalaroeng, overslaan ; iemand voorbijgaan in of met iets; dilaroeng, overgeslagen worden ; lampah noe goreng slechte handelingen bedreef hij niet; kalaroeng, voorbijgegaan, overgeslagen hebben, z. a. bij vergissing.

Laroeri, Ar. dlaroeri; op zich zelf of wadjib staat tegenover nalari, doch de bet. is mij tot hiertoe niet duidelijk , ik vermeld slechts het woord. Las-lès, z. lës. Lasoen, een viervoetig dier met bruine kleur ; civetkat. Lastari, eig. Jav.; voorspoedig, gelukkig, slagen, welslagen, geslaagd, tot stand gekomen ; vgl. loe loes; ook = wapat, overleden, gestorven .

Lat ; I. vgl. ělat en z. ook roep ; lat- latan, = heu leut-heuleutan, bij tusschenpoozen buiten bewustzijn raken of zijn ; bij tusschenpoozen of ieder oogen blik zijn bewustheid verliezen. II . Werkw . tusschenw . voor : aanvullen, opvul len ; koe lěmah, opvullen met aarde (nl. de ruimte in het graf, boven de padoeng ). Lata, Mal., = gehgeran, z. gehger. Latam- letem, het naar beneden gebogen hoofd beur telings rechts en links wenden , en tegelijk een smakkend geluid met den mond maken , v. iemand die beschaamd is. Latar, 1. v . boeroean, erf, v. een woning ; maar ook in algemeener zin : voorerf, voorplein, plein, hof ; ook : het midden van een doek, dat wat binnen den rand valt, en zóó : de grondkleur, het veld ; palataran, voorerf, plein ; ook : het grondgebied of terrein , waarop een stad of dorp gelegen is.

LATJ .

189

Latjak, spoor , nagelaten spoor. Vgl. lari. Latji, Holl. laadje; id., lade. Latjoer, losbol, doorbrenger, een slecht sujet; onge luksmensch ; een liederlijk-, ongebouden-, ontuchtig leven leiden ; kalatjoeran, ongebondenheid, ontuch tigheid. Vgl. pogor.

Lat- latan, z. lat. Latri, Kw. = wěngi, l. v . peuting, nacht. Lawaj ; ngalawaj, l. v. ngeujeuk, garen gereed ma ken voor het weven ; lawajan, garenwinder, om strengen te maken . Lawan, wat of die ergens bij behoort ; weerga, met gezel, en zoo ook wel voor echtgenoot; tegenpartij, tegenstander ; děděg pilawaneun, een figuur die bij iemand (b. v. bij een schoone vrouw) zal passen ; euweuh pilawaneunana, zijn weerga was ( is) er niet ; niemand die hem staan kon (kan ); ngalawan, tegenstaan, weerstaan, weerstand bieden, zich kanten of verzetten tegen ; dilawan ; kalawan , met, in ; teu zonder ; lalawanan, elkanders tegenpartij zijn ; ook : uitersten, uiterste punten, aan elkander tegenovergesteld ; staan tegenover, het tegenoverge stelde zijn van ; ngalawanan, beantwoorden ; aan dezen kant doen wat of gelijk men aan gene zijde gedaan heeft ; dilawanan ; dilawankeun, tegen iemand in 't veld gebracht worden , gebruikt worden om te weerstaan ; mangalawankeun, in iemands plaats zijn vijanden of vervolgers weerstaan ; dipangala wankeun. Lawang , deuropening, uitgang, ingang ; poort, 'tzij voorzien van deuren, 'tzij zonder deuren ; vgl . panto ; ook : bemiddelaar, tusschenpersoon, iemand die een zaak tusschen twee partijen bemiddelt, mid delaar, borg ; noe toenggoe de poortier ; moe kakeun - , de poort openen ; menta = menta toelak, aankloppen, toegang of ingang vragen , vra gen de deur of poort te openen ; kabeh dipa rintoe, de poorten (deuren) werden gesloten ; nga lawangan, een doorgang ., uit- of ingang ergens in maken, van een uit- of ingang voorzien ; dilawa ngan ; palawangan, de uitwendige openingen in het lichaam , z. a. oor- en nensopening, enz. Lawas, = heubeul, k. , lami, l. , lang van duur of van tijd ; verder (doch alleen 't k -woord ): lang ge leden , van vroeger tijd, oud ; ratoe de oude (vroegere) vorst; doerit oud ( vroeger ) geld ; salawas, = sapandjang, zoo lang als ; salawasna en salalawasna , k., salamina en salalamina, steeds, altijd, ten allen tijde, immer, voortdurend ; kala wasan , lengte v. tijd, duur ; panglawasna, het langst, op zijn langst; dilawaskeun, oud gemaakt worden of zijn, zóó dat het geacht wordt als tot 't verleden te behooren . Lawe , vijf en twintig ; ook : benaming voor 25 gedeng rijst ; 2. verder rontek ; salawe, vijf en twintig ; doewa lawe, tweemaal vijf en twintig, enz .: njalawe, op de impoenvangst gaan ; op den 25sten der maand na

LEBE .

melijk gaat men hier en daar, b. v. te Palaboewan ratoe ( Wijnkoopersbaai), naar de monding der rivier, om de impoen te vangen , die dan in groote menig ten zeewaarts gaan ; het is een plaatselijke feeste lijkheid. Lawěr, = lila, lang v. duur. Lawoeng, bijeenzijn van klager en beklaagde met de getuigen, voor den rechter ; ngalawoengkeun, kla ger-, beklaagde en getuigen bijeenroepen ; dila woengkeun. Lawon, = boëh, wit katoen of linnen.

Lawong, het wijde einde v. een trompet; spreken door de als trompet gevormde hand, door een trompet of roeper , of met de hand boven den mond, om de stem verder te doen dragen ; nganggo dilawongan, komt voor in de Abdoel Moeloek, in de bet. van : door een scheepsroeper spreken . Leb, werkw . tusschenw. voor : het stijgen van., het vol worden met water; ngaleb, vullen, z . a. veel volks een stad ; kaleban, = kapinoehan, vol ge raakt. Lěbah, op de hoogte van, ter hoogte van ; wat aan gaat, aangaande, onder ; palèbah, pělěbah, di lebah en di palěbah, hetzelfde; dilělěbah, = dikira -kira, ten opzichte van iets een gissing wagen , een slag er naar slaan.

Lěbak, dal, vallei, laagte. Lěbar, I. beschadigd, vernield , bedorven, verdorven , ook in zedelijken zin ; ngalělěbar, beschadigen, be derven, vernielen ; dilělěbar. Vgl. Věboer . II. Lěbaran, de eerste dag der 10de Mohammed . maand (Sawal), op welken men de dertigdaagsche vasten van Ramědan opent. Vgl. loebar. Lěbe, titel v. den ondergeschikten Mohammed. gees telijke, die elders amil genoemd wordt ; 2. aldaar. De oorsprong van dit woord is nog niet opge helderd.

Lěběng ; ngalèbèng, mesten, vetmesten ; dilěběny. Leber, boordevol, tot overloopens vol, overvloeien, overloopen ; stampvol; labar - leber, naar alle kanten overvloeien ; v. een stad enz.: boordevol inwoners, zóó dat men zelfs buiten de poorten woont; kale beran, het ( tot aan den rand) vol zijn . Vgl. pi noeh en limpas.

Lěbět, 1. 1. v. asoep , ingaan, binnengaan ; tevens 1. v. djěro, in, binnen ; di —, in, binnen ; sale bětna en salèběting, = Oengělna en oengeling, 1. v. oenina en sadjeroning, de inhoud er van (nl . v. een brief of geschrift ), luidende, in ; vgl. verder djěro I ; kalěbět, 1. v. kaäsoep, behooren tot, rekenen voor, gerekend worden voor, gerekend worden bij; ngalěbětan, 1. v. ngasoepan , in iets gaan of dringen, binnengaan bij iemand ; dilžbětan ; ngalèbětkeun, 1. v. ngasoepkeun, iets of iemand ergens in doen, leiden in, voeren in, doen binnen gaan, rekenen onder, opnemen onder ; dilèbětkeun . II. Vgl . dalěm ; de woning van een Regent,

LEBI.

190

' tzij het inwendige, of de geheele woning, of wel de woning met bijbehoorend erf. Lěbih ; tanpa - lèbih of tampa -lěbih, als bepaling ge voegd bij moesna, verdwijnen, of bij een ander woord van dergel. beteekenis, welke uitdrukking dan kan vertaald worden met : spoorloos verdwenen . vulkanische aschregen ; Lěboe, asch, stof; hoedjan bejak ka lěboe- lèboena, zelfs zijn asch is opgeteerd ; een uitdr. waarmee men te kennen geeft, dat het geen iemand had volkomen opgeteerd is ; ngale boean, asch ergens op doen, met asch bestrooien ; dilèboean .

LEJE . en

hate, k. , manah , l ., verruimd van hart, goeden moed hebben ; salėgana, de geheele uitge strektheid v. iets; ngalēgaän, iets ruimer maken, uitbreiden, grooter maken , z. a. een tuin ; verbree den, z. a. een solokan ; dilegaän .

Lege, kever, meikever. Lěgědoe, = lagedoe. Legeg, een goeden gang hebben ; ook gang in 't alge meen , maar steeds in een goeden zin ; verder : voorkomen , het voorkomen hebben van, en uitzien als. Vgl. lojog.

Leger, Holl. legger ; groot vat, teerton, okshoofd , enz. Lěboer, vergruizen, smelten, (niet vernietigen ); tot gruis geworden ; vernield, b. v. een overwonnen , maken , fijn maken, smelten ; uitroeien , vernielen, verslinden, verteren , doorbrengen, enz.; dilěboer ; lělěboeran, iemand die zijn goederen verteerd heeft of zijn geluk heeft vertreden ; ngalèboerkeun, ver gruizen, vernielen ; dilěboerkeun ; panglèboeran , smeltkroes, smeltoven .

Lěgi, Jav., zoet; = ngeunah, aangenaam , prettig,

Lebor ; kaleboran , te laat komen, door te laat komen achterblijven. ( ? )

Lěglėg, z. leg. Lěgoek, = rēgot, teug, slok ; ook g. w.: drink maar, drink maar uit ! ngalegoek, het geluid van slokken v. water of eenigen anderen drank ; het „klokken" in de keel; met groote slokken drinken . Lěgok, een diep dal, een diepe vallei, 2. a. tusschen twee hoogten in. Vgl. lěbak. Lehek, lalehek en ngalehek, het hoofd op den schou der laten hangen, 'tzij het lichaam in liggende of opgerichte houding is ; lelehekan , aanhoudend 't hoofd van de eene zijde naar de andere werpen ; loehak lehek, het hoofd nu rechts, dan links op den schou der laten hangen.

Lědag-lědig, z. Vědig . Lědig, = lidig, platgetrapt, begaan, v. den grond ; ngalėdig, den grond trappen, d. i. ledig rondloopen, vooral op de pasar of markt; Vědag -lědig, niets anders doen dan ngalědig. Lědis, geheel op, schoon opgegeten, zoodat alleen het oneetbare (b. v. van vruchten de schillen en pitten ) over is. Lědjar , gemakkelijk te splijten , v. hout ; verder = lèmper, kalm , bedaard, gekalmeerd, b. v. na wee nen ; gerust, tot rust gekomen , z. a. na angst ; ngalělědjar, iemand tot bedaren pogen te brengen , trachten te kalmeeren ; dilělědjar ; ledjaran, kalmte, rust, verademing. Ledjet, = waloeh.

Lehleh ; ngalehleh , 't hoofd afgemat laten hangen, v. een kranke ; als een kranke 't hoofd laten han gen ; uitgeput-, krachteloos of bezwijmd daar neer liggen ; en verder in 't alg. 2, v. a. teu aja dajana, machteloos zijn, onvermogend zijn iets te doen , z. a. b. v. een overwonnene ; lahlah -lehleh en loehloeh -lehleh, 't moede hoofd nú naar deze, dàn naar gene zijde laten neerhangen ; aanhoudend in doodzwakken of machteloozen toestand neerliggen . Leho, k. , olol, l., snot ; ki naam v. een plant; loemeho, snotterig, v. het aanzetsel aan de wan den v. een jonge kokosnoot. Lejah, plat, z. a . een bord, een doedoekoej of hoed , een njiroe, enz .; plat, v. een gebogen voorwerp ; licht gebogen.

Lědoeg, z. v. a . oeroet nintjak, vertreden, ontbloot, kaal, v . den grond, z . a. daar waar het gras is dood getreden. Lědok, modderig, slijkerig . [O, modderbrei, z. a . op een bewerkt rijstveld.] Leěh, smelten , dun of vloeibaar worden ; gesmolten , vloeibaar zijn, b . y. teer, lak, stroop, lood, enz . Lěg, werkw . tusschenw . voor : inslikken , doorslikken , nader uitgedrukt door neureuj; ngalèglėg, door slikken, zonder te kauwen ; opslokken, verslinden ; dilèglèg ; lèglègan, doorslikken zonder te kauwen .

Lejak ; ngalejakkeun , deeg of derg. uitstrijken op een plank Lějar, = laoer II. Lejat, naam v. een riviervisch.

Lěbok, g. w.; baranglěbok, k., eten, 't middagmaal houden ; ngalěbok, k., eten ( vreten ), verslinden ; dilebok maoeng, door een tijger opgegeten worden ; door een tijger verslonden zijn ; ngalěbokan, iets eten , opeten (opvreten ), verslinden ; dilěbokan. Vgl. hakan .

Lěga, ruim , wijd, uitgebreid, uitgestrekt ; těgal ruim grasveld, alang - alangveld, woestijn ; ati

Lejeh ; ngalejeh, langzaam loopen, traag voortgaan ; lajah -lejeh en loejah -lejeh, id., met verst. Lějěk ; ngalèjèk, = ngirik, trappen, treden , b. v . leem ; vertreden ; dilějěk ; kalėjěk, vertrapt geraakt; onder de voeten raken . Lějěp ; tělějepan, toevallen, v. de oogen , door slape righeid ; dutten, sluimeren ; lajap-lějęp, slaap heb ben , er slaperig uitzien ; gedurig toevallen v. de oogen , v. iemand die slaap heeft.

LEJO .

191

Lejob, g. w.; ngalejob, kokend water ergens op gie ten, b. v. op een geslachte kip ; dilejob ; kalejob, (zonder opzet) met kokend water begoten geraakt. Lejok ; ngalejok, buigen, ombuigen , omvallen, door den wind ; ook overdr., b. v. van iemand die zich buigt of die valt voor een verzoeking ; loewak lejok, heen en weer gieren, z. a . bamboe of een boom door den wind ; slingeren, 2. a. een schip op zee ; overdr. : geslingerd worden of zijn, v. 't hart ; onvast, weifelend, onbeslist, wankelend ; boedi of — pikir, id. ; ngaloewak -lejokkeun , iemand wanke lende maken , in een toestand van weifeling, on vastheid of onbeslistheid brengen. Lejong ; ngalejong, zweven, in de lucht; drijven, op den stroom ; zwevend voortgaan, b. v. een boeta, in de lucht op den wind ; voortdrijven, z. a. op den stroom . Vgl. lajang. Lejor, I. naam v. een slingerplant en v. hare vrucht, een soort lange pompoen . II. = palid , op den stroom wegdrijven ; loewar lejor, l . = loewas- lejos, z. lejos ; 2. kruipen, voortkruipen, v. een slang. Lejos, vertrokken , heen zijn gegaan, er van door zijn, b. v. ka Měkah geus —, hij is er van door, of hij is vertrokken, naar Mekka ; ngalejos, ver trekken, weggaan , er van door gaan ; loewas -lejos, gedurig wegloopen ; van de eene plek naar de andere loopen ; rust noch duur hebben. Vgl . los. Lěkasan, voll. poë de laatste dag (het besluit) van een feest. Leke ; ngaleke, slordig ., wanordelijk of onordelijk gekleed zijn, met loshangend of onopgemaakt haar; lake -leke, id. , met verst. Lěkětěj; ngalěkětěj, zich verschuiven, verschuiving, v. aarde, v. een dam , enz .; van zijne plaats gaan ; ook : schudden , waggelen, z. a. een jonge boom bij beklimming. Leklek ; ngaleklek, er bij hangen , z. a. de flarden van een kleed . Leknan, Holl. luitenant; idem. Lěkoh, dik , sterk, b. v. koffie, in dézen zin dat er veel koffie in 't kopje is; (men is nl. gewoon een hoeveelheid gestampte koffie in 't kopje te doen , en daarop kokend water te gieten, op dezelfde wijze als wij een kop waterchocolade maken ); ook = kiroen, dik , drabbig, v. water. Lela, = lilah en iklas ; naar 't schijnt een bedorven uitspraak van rila . Lelang, puplieke verkooping, vendutie, boelgoed, vei ling ; ngalelang, publiek verkoopen ; ook : in 't groot-, bij een groote partij koopen ; dilelang ; ngalelang . keun, iets publiek verkoopen ; dilelangkeun . Lele, een visch met lange scherpe dorens of sprieten aan de vinuen nabij den kop ; hij houdt zich op in vijvers en rivieren , aan den kant, in 't slijk of in gaten.

LEMA .

Lělěb, zwaar, ernstig, hevig, z . a. een ziekte ; be zwaard, moedeloos, z. a. iemand die den moed heeft laten zinken ; den moed verloren hebben, neer lief ., slachtig zijn ; innig, hartelijk ; mesëm hartelijk glimlachen ; manis — , innig lief, hartelijk ; antěb - erg ( innig ) bezwaard zijn ; montong dipikiran, z. v. a . montong dihaběn dipikiran, men behoeft zich daarover niet bekommerd te maken , men behoeft zich dat niet te zeer aan te trekken ; kalělěban , overstelpt door droefheid, kommer, enz. ; ook zelfst. nw.: het overstelpt zijn door droefheid , b . v. tatjan sae, 't is met zijn diepe droefheid (innige neerslachtigheid ) nog niet beter ; paeh —, van droefheid-, kommer of neerslachtigheid sterven . Leled ; ngaleled, oprollen, inééndoen , b. v. een mat of een deken ; dileled . Lělěk ; ngalělěkan, aanhoudend of lang naar iemand zien, z. a. omdat men hem meent te herkennen ; vragen of navragen , z. a. over 't gehoorde, omdat men 't nog niet begreep ; dilělěkan. Lělěngen, verkl. door këndor en weja, langzaam doen of gaan ; talmen , dralen ; oelah –, hond u niet op, talm niet, wees niet langzaam ; Vělengen wordt echter ook zonder oelah, in strijd met de betee kenis, in 't spraakgebruik gebezigd in den zin van geuwat en sing kèntjéng, haast u, spoed u ! Lělěp, vgl. lép ; ingezonken, in het water of in slijk ; ngalēlēp, = teuleum , zinken, onderduiken ; tilělěp, zinken , verdrinken ; disina -, laten verdrinken ; ngalělépkeun, iets in water of slijk laten zinken ; in een waterput laten zinken ; in het slijk bedelven of verbergen ; dilělěpkeun ; kalělépkeun, bedolven enz. geraakt. Lelepen, = ali, l., tjingtjin , k., ring, vingerring. Leler, g. W.; ngaleler, l. , iets minder hoog dan maparin ; mere, k. , geven, schenken ; dile ler ; nga lelerkeun , iets aan iemand geven ; dilelerkeun ; pangleler, gave, gift, geschenk. Lělěsan , bindsel ( tali) van bamboe, dat men voor 't binden van wělit gebruikt. Lělět, = sěsẽpan, l. v. oedoed, cigarette, strootje ; ngalělět, = njěsěp, een cigarette rooken. Lelet, z. bij tjotjeng. Lelewa, een voorkomen of houding tegen iemand aannemen ; den neus tegen iemand optrekken ; een leelijk gezicht zetten ; „ gezichten trekken "; de houding aannemen van ; ook in een goeden zin : houding of manieren ( tegenover iemand ), doch doorgaans in ongunstigen zin ; ngalelewaän, naar de opgegeven wijze tegen iemand doen ; een leelijk gezicht tegen iemand zetten ; iemand bespotten ; dilelewaän . Lěmah, eig. Jav. , maar algem . verstaan en gebruikt; grond, aarde, stuk grond, plek ; = taneuh, lahan en enggon ; oraj een zwart en zeer vergiftig aardslangetje; hampěroe — , een plant als de ham pěroe badak, maar met kleiner wortel; lělěmahan en palēmahan, grond, stuk grond, bouwgrond, stuk

LEMA.

192

bouwgrond, erf; ngalěmah, zich ergens of in iets vast maken , bevestigen, blijven.

Lěmar ; ngalěmar, 1. v. njeupah, betel kauwen ; di lěmar ; lemareun , 1. v. seupaheun , de benoodigd heden voor het betel kauwen . Lěmbah ; ngalembah, = ngalère, 2. lewe. een grassoort; ngalembang. Lembang ; djoekoet keun, wat gewasschen is, b. v. rijst, in de boboko diep in het water steken, om overgebleven ontaig te doen bovendrijven ; dilembangkeun.

LEND .

Lěmpaj, verkl. door djangkoeng -leutik en langkojang, net van statuur ; een goed figuur hebben . Lempar, vlak, effen ; vgl. rata ; batoe een vlakke steen ; taneuh –, vlak land ; ngalemparkeun , vlak of effen maken, z. a . grond die ongelijk is ; ook : vellen, z. a. een lans; dilemparkeun . Lěmpěng, recht, rechtlijnig, recht doorloopen, zuiver recht; vgl . běněr ; dilěmpeng, recht gemaakt-, recht gebogen worden ; ngalěmpěngkeun, recht ma ken, zich in rechte lijn doen uitstrekken ; dilem pengkeun.

Lěmběng ; ngalěmbëng, = ngalěměng ; z. Věměng. Lěmbing, een klein insect, schadelijk (hama) voor te velde staande rijst. Lěmboe, wilde koe ; vgl. banteng ; oraj groote slang, de grootste in de Soendalanden .

een

Lěmboer, huis met erf ; ook = kampoeng, gehucht, dorp, wijk ; pilěmboeran, verzameling van lěmboer's; de wijken eener stad ; de dorpen v. een landstreek ; de onderhoorige plaatsen van een stad ; milěmboe. ran , al de lěmboer's rondgaan, b. v. om ze te in specteeren of om iemand te zoeken. Lěmboet, klein (kleiner dan leutik ); zeer klein ; fijn ; geest, spook ; diri –, de inwendige mensch, het geestelijk deel v. den mensch; vgl. badag en kasar ; tělěmboetan , geest, spook ; ngalěmboetkeun, klein maken , fijn maken , b. v. aarde door middel van ngarag ; dilěmboetkeun . Lembok ; hedjo -, een spreekwoordelijke uitdrukking, waarvan de bet. mij niet helder is ; naar 't schijnt 2. v. a . taja kasoesah, geen moeite of verdriet hebben . Lembong, Bzgsch, = lenang ; schoon, rein , aangeveegd, opgeruimd, b. v. een erf. Lemek, k. , z. v. a. omong en ngomong ; een zeggen ; spreken ; dipilemek, besproken worden, bepraat wor den ; kalemekan, op ieders tong zijn ; z. ook sēnen . Lěměng ; ngaléměng, iets kunnen zien , maar niet onderscheiden, b. v. iemand, dien duidelijk men door kunnen een gordijn ziet, of v. iets wat door de huid schemert ; doorschemeren . Vgl. rěměng -rěměng. Lěměs, het tegenoverg. v . badag en kasar ; fijn, zacht, poezelig , enz.; papakean zachte kleede ren ; v. de taal gebezigd, z. Inleiding en vgl. kasar en sěděng. Lemo ; djěroek een klein soort djěroek. Lěmoe, = leutjir, glad, glimmend, glinsterend; hi deung wani glinsterend zwart ; ngalělěmoe, verkl. door ngaleuleusan, iemand paaien, met fraaie woorden trachten tevreden te stellen ; dilělěmoe. Lěmpag ; ngalěmpag, werpen , met een speer of met een aangepunt stuk bamboe; ditěmpag ; ngalémpag keun, een speer of derg. werpen ; dilěmpagkeun . Lěmpah, pap, om op een gezwel te leggen ; vgl. boeboer ; ngalempah, een pap maken ; pappen ; di lémpah, gepapt worden .

Lempeng, zode, graszode; stuk platgeperste tabak, ter grootte eener gewone graszode, zijnde een -hon derdste v. een pikoel tabak ; salempeng, één zode, één zoo geperst stuk tabak , enz.; ngalempengan , v. gras of tabak lempeng's maken ; dilempengan. Lěmpěr, tot kalmte komen , tot zich zelf komen , tot bedaring gekomen ; bedaard, gekalmeerd, kalm ; na droefheid (rouw), toorn , enz. Vgl. lědjar. Lemper, lamheid in armen of beenen , z . a. ten ge volge eener beroerte. Lempes, slap gaan hangen, om gaan liggen, b. v. de knevel, uit vrees ; in algemeener beteekenis, ong. = aloem , slap, verflensd, ingezonken , van kracht beroofd.

Lěmpoeng, = porang, kleiaarde, leem . Lěmpoer, week, zacht, z. a . b. v. omgewerkte aarde. Lěmpog, een spijze, bereid uit het binnenste van de kadoe, met meel en suiker vermengd. Lempoh ; kalempohan, honger-, dorst-, ontbering lij den ; paeh van ontbering sterven. Vgl. lang lajeusan. Lempoj en lalempoj, het loopen van iemand die zeer zwak is ; (van zwakte onder 't gaan ) 't eene been niet voor het andere kunnen krijgen . Lenang, maar doorgaans ngalenang, zuiver, schoon, rein ; zonder gras, vuilnis enz.; schoon afgeplukt, v. een boom, enz. Vgl. leneng. Lěnas, niet zijn, weg zijn, niet te vinden ; verloren of weg zijn in dézen zin, dat het niet weergevon den kan worden . Lendeh ; ngalendehan, iets overzijde leggen ; omleg gen, b. v. rijsthalmen die over een pad hangen ; het lichaam tot iemand of iets heenbuigen , zich tegen iemand aan leggen ; dilendehan. Lěnděng, doch in den regel lalěnděng, = lijeur, verbijsterd, beneveld v. verstand, z. a . b. v. een beschonkene. Vgl. lindëng. Lěndi, een visch als de lele, maar iets grooter. Lěndjang, groot (lang) en middelmatig gezet van gestalte ; vgl. lèndjèng ; ook wel eens gebruikt in denzelfden zin als lenggik, z. ald. Lěndjéng, verkl. door lěmpeng ka loehoer, d. i. recht naar de hoogte, recht omhoog gaan. Lěndo, bedaard, zachtjes aan , b. v. loopen of werken.

LEND.

193

Lendo, voll. taneuh —, vette grond ; 't tegenoverg. v. anyar ; ngalendoan , (den grond door bemesting) vet maken ; dilendoan . Lendong, = landong. Leneng, zuiver, schoon ; zouder gras, vuilnis of derg.; baardeloos. Vgl. lenang. Lěng, werkw . tusschenw . voor : in 't donker komen, met innerlijke duisternis overvallen worden, de klus kwijt raken , van streek raken, het bewustzijn ver liezen, nader uitgedrukt door kapoëkan of derg. bingoeng dina ati, 't woord ; lăng-lăng, id., b. v. werd hem duister in 't gemoed, hij was met de zaak verlegen ; lēnglèngan , l . = latlatan (z. lat ), elk oogenblik in een flauwte vallen of het bewustzijn verliezen ; 2. strijden met de woede der vertwijfeling. Lěngas-lèngis, z. lĕngis. Lěngěr, stout, ondeugend, kwaadwillig ; loeměngěr, ondeugend, stout-, tegenstrevig zijn ; kalčngěr, I. v. kapaehan, flauw vallen of liggen, in zwijm liggen. Lěnggah, Jav., = linggih, zitten , resideeren , wonen ; zelden anders gebruikt dan in een opschrift of adres v. een brief ; palenggahan, = palinggihan, zetel. Lěnggak, doch meestal ngalenggak, 't hoofd in den nek laten vallen of werpen, z. a. iemand die sterft; ook : met 't hoofd achterover liggen, b. v . van een bewustelooze; lělěnggakan, bij herhaling 't hoofd in den nekwerpen, b. v. bij 't lachen ( -- seuri), of v, smart ( - nangis ); ngomong bari - , terwijl hij sprak, wierp hij herhaaldelijk 't hoofd schate rend van lachend in den nek. Vgl. lĕnggoek. Lěnggak-lěnggoek, (geen herh . v. lặnggoek, maar samenst. dezer beide woorden ); herhaaldelijk 't hoofd achterover en voorover bewegen, b. v. v. blijdschap. Lenggang, I. = keupat, loopen zwaaiende met de armen . II. Ngalenggang, helder, kristalhelder, doorzich tig, doorschijnend. Lěnggěrěk, maar meestal ngalặnggěrěk, machteloos inéénzinken, machteloos neerstorten , flauwvallen . Lěnggik, rank v. lichaamsbouw , dun van lenden, 2. a . een vrouw of een jongeling ; het behoort tot de kenmerken van lichaamsschoonheid, en komt meestal voor in gezelschap van ramping. Vgl. len djang. Vergelijking met lënggak en lẽnggoek doet mij vermoeden dat de eigenl . bet. is : buigzaam (van lichaam ). Lěnggoek, 't tegenoverg. v. lặnggak ; het hoofd voor over buigen of houden , het hoofd op de borst hou den ; ook : knikken , door 't hoofd voorover te be wegen ; lenggoek-lenggoekan, herhaaldelijk of aan houdend alzoo knikken .

Lěnggoet ; ngalènggoet, voorover vallen, knikken, v. 't hoofd, z. a. v. iemand wien de slaap overmant; tělěnggoetan, knikkebollen . Lenggok ; ngalenggok, overhellen , overstag gaan, v. een prauw of schip ; tilenggok, kantelen, 't onderst boven raken, v. een schip.

LENT.

Lenghoj ; ngalenghoj, zwemmen, v. een visch of slang ; vgl. ngodjaj ; tinglalenghoj, wemelen, door elkan der wemelen, z. a. visschen in het water. Vgl. siripit. Lěngis ; ngalēngis, l. v. nalangsa , ontroerd , beangst, bedroefd , innig aangedaan, b. v. bij het afscheid ; léngas-lèngis, met droevige stem , op treurigen of meewarigen toon spreken. Vgl. mělas-mělis. Lengkah, trede, schrede ; vgl. langkah ; salengkah, ééne schrede; ngalengkah, stapvoets loopen, stap pen ; lelengkahan, heen en weer stappen ; voorait en dan weer terug stappen. Lěngkeh, dun van middel ; een dunnen middel hebben . Lengkeng, zekere ronde gedroogde vruchten ter grootte van hazelnoten, die naar men zegt uit China wor den ingevoerd, en wier pit van een zoet en aange naam smakend bekleedsel is voorzien . Lěngkěp, = langkép, voltallig, volkomen , compleet, geheel gereed ; pisan pangasoek ra , zij had een compleet stel verzorgsters; saléngképing pakarang, de geheele wapenrusting. Lěngkěrěk, een schrik krijgen, schrikken. Vgl. léng gěrěk. Lengket, aan elkander, kleven, v. metalen , v. zande rige aarde, enz . Lenglang, helder, opbewolkt, v. de lucht; open en raim, z. a. b. v. een tuin of veld, waar geen om heining het uitzicht belemmert. Lengle, achteloos en onve averschillig, onwillig, nalatig door onachtzaamheid . 0 .

Lěnglèng, I. zie lëng. II. Vgl. ilēng ; ngalēnglèng, nadenkend beschou wen ; dilēnglèng. Lěngo, vgl. langeu ; ngalengo, ong. = němpo, aan dachtig in gebukte houding naar iets staren . Lěngoes, verkl. door angkoeh en koemaki ; ingebeeld, verwaand; snoeven , zwetsen. Lengoh, onbevracht; niets bij zich hebben, niets met zich dragen, niets medebrengen ; ledig ; nog onge huwd zijn. Vgl. lagas. Lengsar, vlak en effen, zonder hindernissen ; zonder zich op te houden met geregelde snelheid loopen. Lengser, ook genoemd djaga satroe, een onderge schikt beambte in de paseban .

Lěning ; ngalēning, = ngalenang ; 2. lenang. Lěnjap, verkl. door hoedang pikir, boos worden, driftig worden ; lēnjap - lènjap, in heftige beweging zijn, v. het hart; salènjap, een oogenblik slapens ; ngalènjap, een oogenblik slapen, even sluimeren ; opwaken, in de herinnering oprijzen ; ontstellen ; loeměnjap, in de herinnering wakker worden, aan iets terugdenken ; opleven. Lěnjěp, vgl. lēnjap ; wakker, helder, nl . v. pikir ( pikir ) of hart, of gelijk wij zeggen van hoofd. Lentab ; ngalentab, tegen iets aanslaan, likken , v . 19

LENT.

194

vlammen , b. v. tegen een muur ; ngalentaban , id. ; kalentab, door het uiteinde v. een vlam aangeraakt worden of zijn. Vgl . hembos. Lentah, bloedzuiger ; tjeuli -lentaheun, een bloedzui gersoor hebben ; sprkw. voor : hooren naar alles wat de lieden zeggen. Vgl. patjet. Lěntah -lěnteh, z. Věnteh . Lěnteh, een leege. maag hebben, een leégen buik hebben ; afgemat zijn door langdurig vasten of ont bering ; lentah -lènteh of loentah - lènteh, soms met kentel vóór zich, hetzelfde, maar verst. Lentjop, spits uitloopend, puntig, b. v. v. de vingers. glinsterend zwart. Vgl. lemoe. Lěntreng ; hideung Lěp, werkw. tusschenw. , 1. voor : in lagen leggen , nader uitgedrukt door ngělěp ; vgl. tilěp ; 2. voor : zinken, b. v. titeuleum , en voor : schipbreuk kalěboeh ; vgl . Vělěp. lijden , Lěpas, snel, gezwind ; vgl. leupas; milěpas, voort vliegen , z. a. een afgeschoten pijl; voortsnellen, z. a. b. v. een rat; in 't praten z. v. a. doordra ven , doorslaan , b. v. indien iemand, al pratende komt dilepas, afgeschoten worden,v. een pijl; vgl.pesat; kalēpasan , = kapongpongan, onwillekeurig in iets te ver gaan of gegaan zijn ; het punt, waarop men doelde, voorbij gegaan zijn ; meegevoerd of meege sleept worden , b. v. door 't aanzien van den strijd, zoodat men ook zelf naar de wapens grijpt. Lěpat, 1. 1. en tevens s. v. loepoet ; ook l. v. salah ; z. ald.; 2. s. v. poho, z . ald. Lepet, = leuleus, slap, zwak worden of zijn ; mach teloos, van kracht beroofd zijn. Lěpih ; ngalèpih, ontvreemden ; iemand door bedrog iets af handig maken ; dilěpih.

LEUE .

Leres, = 't meer gebr. reres. Leret, = 't meer gebr. reret. Lěs, werkw . tusschenw . voor : verdwijnen, uit het gezicht raken , zich onzichtbaar maken , het bewust zijn verliezen, enz ., nader uitgedrukt door leungit, moesna , teu ingět, enz.; las-lès, verkl. door saka peung aja sakapeung hanteu , d. i. nú aanwezig , dàn afwezig zijn ; nú in 't gezicht, dàn nit 't ge zicht zijn ; nú bij kennis, dàn buiten kennis zijn ; lěslěsan, v. iemand die inslaapt: even weg zijn, weer wakker worden, en 200 , onder zeil” gaan . Vgl. los en ngilés. Lesang, glad, glibberig zijn. Lěsěr, = lěrěs. Lěslěsan, z. lès . Lesnar, v. 't Holl. lessenaar ; in algem . zin wadah soerat, d. i. al wat men gebruikt om er brieven, papieren of gedrukte stukken in te doen , zelfs noemt men zoo een portefeuille. Lěsoe, afgemat, zwak, uitgeput, b. v. van 't strij den, v. vasten, enz.; krachteloos, machteloos zijn ; dilësoe, zwak of lenig gemaakt worden ; ook = dilěmpeng, recht gemaakt-, recht gebogen worden . Lesot, vgl. sot en lepot ; losgaan, loslaten, los zijn, van iets los zijn of los raken ; lalesotan, losgaan, uiteengaan, afvallen, b. V. v. een ketting; ngale sotkeun , losmaken , loslaten, vrijlaten ; dilesotkeun . Letah, k., ilat, l. , tong ; de tong. Vgl. letak. Letak, vgl. letah ; loetak -letak, zich al maar om den bek likken ; overal aan likken ; ngaletakan, be likken , aflikken, oplikken ; diletakan. Lěteh, = leuleus. Lětěng ; toewa een wortel dien men de visschen laat eten om ze te bedwelmen , ten einde ze gemak kelijk te kunnen vangen. Vgl. toewa. Letje ; ngaleletje, in gebreke blijven aan eene over eenkomst of afspraak, b. v. betreffende betaling, te voldoen . 0.

Lěpit, I. een sirihpruim . II . Plooi, rimpel; tjeuli, de bovenrand v. het oor ; lělěpit en tělěpitan, plooien, rimpels; ngalělěpit, rimpelen. Vgl. tilèp. Lěpoes, bekwaam zijn in iets. Vgl. watjis. Lepot, vgl. pot en lesot ; los geraakt, b. v. de gè loeng of knoop in het haar ; afleggen, van zich doen, z. a. een wapenrusting ; ontglippen, ontslip pen, uit de hand enz. glijden ; ngalepotkeun, iets afleggen, van zich doen, loslaten, laten glippen of slippen , enz.; dilepotkeun. Lěrěs, l . v. běněr, goed, recht, waar, juist; recht niet zijn, recht hebben, waar zijn ; hanteu recht., niet juist zijn ; tělěsna mah, 1. v. běněrna mah, de waarheid is ; maar ; salèrèsna, 1. v. sabě něrna, in waarheid, in oprechtheid ; ngalěrěsan , ten

Letod, verkl. door leuleus, taja tanaga , d. i. mach teloos, krachteloos ; patinglaletod , id. , v. velen ; (in de Soepěna ergens van slechts twee personen). Leubeut, = meuhpeuj, v. een vruchtboom : veel vrucht dragen, rijk beladen . Vgl. nimplik bij timplik. Leueur, glibberig, glad, b. v . een slijkerige weg of een boom ; hoeroe —, naam v. een hoeroesoort.

aanzien van iets „ lěrěs” zeggen, zijn instemming ergens mede (nl. met een zeggen of doen v. een meerdere) te kennen geven ; dilěrěsan ; kalěrěsan, = kaběnėran , juist ( zijn, komen of gebeuren ); toe vallig treffen ; lěrěsan, 1. v. běbëněran en v. hoekoe man, recht, rechtsspraak, rechterlijke uitspraak, beslissing .

Leueut, I. I. v. inoem , g. w .; ngaleueut, = ngarot, in 't alg. I. v. nginoem , drinken ; in 't bijz. l. v. njaneut, ontbijten ; dileueut; ngaleueutan, iemand te drinken geven ; dileueutan ; ngaleueutkeun, iets aan iemand te drinken geven, iemand laten drin ken ; dileueutkeun ; leuleueutan, l. v. inoeman , drank , dranken.

Letjet, ruw , ontstoken, puisterig v. de huid, z. a . ten gevolge van wrijving ; ook = bohak, open , ontveld ; loetjoet -letjet, los in elkauder zitten , b. v. een stoel. Vgl. lotjot.

LEUG.

195

II . L. v. ( jidoeh en = loedah, speeksel; neu reuj —, zijn speeksel inslikken . III. Hideung pik zwart, v. kippen of vogels , b. v. van een kraai.

Leugeudeut, of wel ngaleugeudeut, in een lange rij ach ter elkander loopen, v. een groote menigte. Vgl. aleut. Leugeut, = geutah, het kleverig sap v. sommige planten ; gom , bars; ngaleugeut, = ngarapět, hech sprkw. voor : ten, doen kleven ; bisa ngitjeup de kunst verstaan de lieden te trekken en aan zich te verbinden ; ngaleugeutan, met leugeut hechten, doen kleven ; dileugeutan. Leuhang, een af kooksel van planten of bladeren, dat warm over 't lichaam gegoten wordt, als ge neesmiddel tegen uitslagziekten. Leuheung , verkl. door měnding en taloeng-laloeng, dus eig.: beter, beter is of zou zijn ; maar veelal in den zin van : meevallen, 't zal meevallen als, 't zal een meevaller zijn, welke bet. soms overgaat in die van onzeker, gelijk vooral 't geval is in de gewone uitdrukking: basa lamoen , 't zal een meevaller zijn als, het is nog onzeker, b . v. basa lamoen meunang, het zal een meevaller zijn als gij (den strijd ) zult winnen ; . basa lamoen énja pangsalahna, het is nog onzeker of (die leer) wel werkelijk verkeerd is ; basa lamoen ha sil, 't is nog onzeker of het wel voordeel zal opleveren ; zóó ook herh.: leuheung -leuheung la moen meunang, 't zal een meevaller zijn, of 't is zeer onzeker of gij winnen zult ; leuheung- leuheung oerang aja bagdja, 't zal een meevaller wezen als wij gelukkig zijn ( een zeedraak, dien men bevech ten wil, zal kunnen dooden ); saleuheung, iets vóór hebben , een voorrecht bezitten ; mileuleuheungkeun , z. V. a. ngaloemajankeun , voor lief nemen, nemen voor wat 't is, ten goede houden. | r te lang Leuir, staat tegenove gendjah en hawara ; lang te velde velde staan, laat rijp ; pare staande rijst ; leuir -leuir teuing , verkl. door člat člat teuing, lang onder weg zijn of geweest zijn, te laat komen of gekomen ; kaleuiran , achteraan komen , later dan anderen , b. v. van een rijstsoort : later rijp zijn dan een andere soort.

Leuit, rijstschuur. Leukeun, vlijtig, zeer naarstig ; met volharding door werken ; ngaleukeunan, iets met vlijt en volharding doen ; dileukeunan ; kaleukeunan, zelfst. nw., vol hardende naarstigheid. Leukeur, een reeds gedragen sorban. Leuleuj, zachtjes stroomen , zachtjes vlieten , v. een rivier ; zachtjes spreken ; zacht van gemoed, nederig (handap asor ) ; middelmatig van sterkte, v. tabak of y. dranken ( = meudjeuhna en hanteu bangět feuing). Vgl. tjameubleu . Leuleungan , puistjes, uitslag. ( ? ) Leuleus, vgl. lepet en lèteh ; 't tegenoverg . v. heu ras ; lenig, buigzaam ; zacht, (b. v. v. hoofdhaar );

LEUN .

week, (b. v. rijst die lang gestaan heeft ); niet ste vig, zwak, slap, (b. v. in de beenen of v. jonge planten ); af-zijn, krachteloos zijn, (b. v. van hon een ger of ten gevolge v. mishandeling) ; hoë of basa fijn-, buigzaam soort rotan ; omong een zacht woord , zachte uitdrukking; zich zacht uitdrukken ; kedjo -poëna, week is de rijst van een dag oud ; een sprkw. voor : in 't begin goed, maar daarna slecht, en hoe langer hoe slechter ; volg. anderen : v. iemand die eerst boos geweest en nu dubbel zacht gestemd is ; djědjěr lijat tali, lenig is de stok en taai ( elastisch ) is het snoer ; sprkw. , verkl . door koedoe pěngkoeh kana paren tah, met volharding gehoorzamen aan ontvangen bevelen ; ngaleuleusan, iemand met zachtheid-, met toegeeflijkheid behandelen ; dileuleusan .

Leumeung, kětan of iets anders in een roewas of geleding bamboe gekookt met een weinig water ; ngaleumeung, leumeung koken ; dileumeung. Leumpang, k. , angkat, l . , loopen, gaan , wandelen, rei zen , trekken , varen ; vertrekken, heengaan, heen trekken ; nangkoeban , op den buik loopen ( voortkruipen ); - nangkarak, op den rug loopen ( voortkruipen ); leuleumpangan, loopen, wandelen ; op rei zijn ; reis, tocht; sakaleumpang -leumpang, of zelfs leumpang sakaleumpang -leumpang, doelloos voortloopen ; ngaleumpangkeun, k., ngadampalkeun, l. , in gang brengen, tot gaan gebruiken, v. de voeten ; dileumpangkeun ; pangleumpangan, tocht, reis. Leumpeuh, I. zacht; buigzaam , door verwarming; weekelijk ; ngaleumpeuh , iets bij het vuur houden, om het zacht of buigzaam te maken, b. v. blade ren voor moegkoes of inpakken ; dileumpeuh. II. Tomo, = loempoeh. Leundah, laag, laag gelegen, v. een sawah. O. Leundjeur, eig., naar 't schijnt, lang en recht, vgl. londjor; hulpwoord om geheele bamboe's, rotan's en stukken suikerriet te tellen ; saleundjeur, één (geheele) bamboe, enz.; teu leundjeuran , verkl. door hanteu běněr en reja salahna, geen voet bij stuk ” houden , niet bij de zaak blijven , van 't een op 't ander overgaan. Leungeun, k. , panangan , I. , kokod, k., p.; hand, de handen ; de voorpooten v. een dier ; de bloemsten gel v. den kawoeng of suikerpalm (vgl . langgari); mouw ; arm v. een stoel ; boekoe of boengkoel handpalm ; ateul handgewricht; dampal een jenkende hand hebben , overdr. voor : zijne handen niet thuis kunnen houden, zich vergrijpen aan wat des naasten is. Leunggeuh ; I. ngaleunggeuh, bijeenkomen om een aanvang te maken met een te vieren feest. II . = reureuh ; vgl. loenggoeh en linggih ; poë –, de dag na iemands geboorte ; vgl. titis I ; ngaleunggeuhan , = ngareureuhan , uitrusten van . Leungit, verliezen , verloren, weg zijn , zoek zijn, kwijt

LEUN . zijn, verdwenen ; vgl. těs, lēnas, lapoer, enz .; koela ik heb verloren , ik mis ; leungiteun, verloren hebben, missen , iemand missen, 't gemis v. iemand gevoelen, b. v. van een afwezig kind ; (dit woord staat in den 3den pers ., maar wordt ook voor de andere personen wel gebruikt; zoo leest men in de Abdoerahman enz., p. 110, kami leungiteun ) ; leu leungiteun, verloren hebben, missen ; lamoen aja , als iets verloren is ; kaleungitan, iets verloren hebben, kwijt zijn, missen ; ngaleungitkeun, te zoek maken , wegmaken , maken dat iets niet meer is ; te niet doen , b. v. iemands ingebeelde volkomen heid , door God ; soesah asih , de moeite doet de liefde te niet ; dileungitkeun . Leungsir, naam v. een boom .

Leungtjang ; tji-leungtjang, op den grond staand of over den grond struomend regenwater. Leunjaj, een glimworm . Leuntja, een heester met bittere bladeren , die tot deungeun kedjo of toespijs bij de rijst worden ge bruikt; loemeuntja, v. jonge planten : het aanzien hebben v. de leuntja (die laag bij den grond wast), b. v. jonge rijstplanten ; nog jong-, teer ., in 't be gin der ontwikkeling zijn. Leuntjang, I. ook leuntjangeun, ontveld, b. v. de voeten v. iemand, die lang in het water gestaan heeft; los of stuk zijn v. de huid, door water ; rottig, verrot, v. pare die te lang en te diep in het water gestaan heeft. II. Éntod een vogel, de duikelaar . Volg. O. een soort snip. Leupas, vrij, los, ontkomen, los gekomen, los gela ten ; siksa , vrij of verlost v. de straf, aan de straf ontkomen of ontkomen zijn ; ngaleupaskeun, iets of iemand loslaten , vrijlaten, ontslaan, bevrij den ; dileupaskeun. Leupeut, rijst, gekookt in pakjes van pisangblad. Vgl. koepat. Leuseuh of loesoeh, slap, vuil, afgedragen , v. een kleedingstuk; ngaleuseuhan, verkl. door nganjar nganjar, een nieuw kleedingstuk voor den eersten keer aan hebben ; (iets nieuws) voor ' t eerst ge bruiken ; dileuseuhan . Vgl. pěras. Leut, werkw . tusschenw . voor : in een rij achter elkander loopen, nader uitgedrukt door ngaleut, leugeudeut, enz.; vgl. heuleut ; leutleutan, bij troe pen, afdeelingen of scharen optrekken. Leutak, modder, slijk, slik, lava. Leutik, klein , onaanzienlijk , gering, v . grootte of stand ; zacht, v. de stem , b. v. sasaoeran zachtjes spreken ; even, eventjes, b. v . goemoedjằng eventjes (nauwelijks merkbaar) glimlachen ; djalma —, een gering mensch, de „ kleine man ”, man uit het volk (tjatjah ); de volksklasse ; djangkoeng ati, kleinmoedig, - groot en (maar) tenger; versaagd ; tjokot leutikna, neem het geringste, het minste ; leutik -leutik, gering, onbeteekenend, nietig,

196

LIDI . b. v. ijeu pěrkara lain deët —, dit is geene ge ringe, geene nietige zaak ; ti leuleutik , = ti boe boedak, k., ti boeboerěj, ., van kinds af, van der jeugd aan , van kindsbeen aan ; leuleutikan, van weinig waarde of beteekenis, onbeteekenend, klein, gering ; zachtjes ; pěrkara een onbeteekenende kleine schuldvorderingen ; zaak ; pihoetangkeun tjeurik - zachtjes weenen ; ngamoek soleh hij vocht zoo maar een beetje, zoo maar wat voor de leus ; ngaleutikan , kleiner maken, verkleinen ; dileutikan .

Leutjir , = lesang en loewis, glad, b. v. v. vel; tarang glad van voorhoofd . Leuweung, bosch, woud, woestenij, uitgestrekte wil dernis; wild ; vgl. loewang - liwoeng, ganggong en eurih, een groot alang -alangveld ; langgong ; wilde dieren, vgl. galak ; randoe sato de wilde kapokboom ; leuleuweungan , door een bosch trekken, in een bosch omdolen ; mileuweungan , door 't bosch gaan. Leuwi, diepte in een rivier, kolk ; ka tjač djadi saleuwi, ka darat djadi salěbak, sprkw. voor sahate, d. i. één van zin , gevoelen en doen . Leuwih, k. , langkoeng, l. , meer , meer dan ; over, te veel, zeer ; kalintang buitengemeen ; saleuwihna, wat er meer of over is ; wat er meer benoodigd is ; leuwihan , over zijn , een rest of overschot heb ben, meer dan genoeg zijn, overvloed hebben ; nga leuwihan, = nambahan, bijdoen , toevoegen, over de maat geven ; ti, meer zijn dan, te boven gaan, overtreffen ; dileuwihan ; ngaleuwihkeun , over doen zijn, te boven doen gaan, doen overtreffen ; dileuwihkeun ; kaleuwihan , te veel zijn, te veel geworden, te erg ; voorrecht, uitnemendheid . Lewaj, schuins afloopen , v. iemands schouders. O. Lěwa-lěwe, z. l ¢we. Lěwang, = aringgis, angstig, vooral bij 't neerzien in een diepte; ngalělěwang, het gevoel dat men bij 't neerzien in een diepte ondervindt; overdr. : iemand die kwaad gedaan heeft vrees aanjagen, bang maken voor de straf die hem wacht; dilělě wang ; lèwangan , kloof, afgrond ? Lewe ; ngalėwe, een lip zetten, een lip trekken, den mond tot huilen zetten ; lèwa -lèwe of loewa -lewe, een lip trekken , de lip laten hangen, een scheven mond zetten, den mond tot huilen zetten . Leweh, = tjeurik , weenen , schreien ; leleweh, het huilen of schreien v. een kind nabootsen . Lewek ; ngalewekan, iemand een veeg geven met drek , slijk of derg.; dilewekan ; ngalewekkeun, drek-, slijk of iets derg. op iemand smeren ; dile wekkeun .

Liboer ; ngaliboer, = maok, wegpakken, stelen ( bij dag ); diliboer ; kaliboer, weggepakt, meegepakt; bij vergissing eens anders vracht hebben op of meege nomen . Lidig, platgetrapt, begaan, z. a. een weg of pad.

LIGA .

197

Ligar, afwijken, van elkander afwijken ; afvallen, v. een bloem , = mantjawoera ; dawoek -, een schimmel, wiens zwarte haren geheel zijn verdwe nen ; een geheel witte schimmel; ngaligarkeun, van elkander doen afwijken, van elkander verwijderen ; diligarkeun . Ligeuh ; ngaligeuh, ledig of werkeloos rondslenteren ; een nutteloos leven leiden ; loegah - ligeuh, al maar ledig rondloopen , werkeloos rondslenteren . Liglag ; ngaliglag, het bovenlijf naakt hebben. Ligoer ; ngaligoer, ong. = ngaringkoek, of ook wel = ngaboegbroeg , inééngerold liggen, op elkander of op een hoop liggen. Lijan, l. v. sedjen en = sanes, ander, anders, ver schillend, behalve; ti, anders dan, behalve dat ; nagara –, een andere stad, een ander land ; sali . jan ti eta, en salijan ti dinja, en alle anderen van dat soort, en alle andere dergelijke. Lijang, opening, gat; ngalijang, een gat maken ; nga lijangan, een gat ergens in maken ; dilijangan.

Lijar, vloeien, 2. a . papier ; vgl. soeoeb ; zich ver spreiden , v. een gerucht; ter algemeene kennis komen ; ngalijarkeun, alom verspreiden of verbrei. den ; iets ter algemeene kennis brengen ; dilijar keun ; kalijaran, = kadjèmbaran ? Lijas ; kalijasan, gevolg van iets ; kalijasanana, het gevolg daarvan, het slot of einde er van ; ten laatsten . Vgl. palijas. Lijat, staat tegenover heuras; buigzaam , elastisch , taai; basa , z . v . a. basa leuleus, een zacht woord, zachte uitdrukkingen . Lijeuk, een blik ; ngalijeuk, k. , ngareret, 1. , een blik ter zijde werpen, zijwaarts zien, ter zijde zien ; kalijeuk, met een zijdelingschen blik gezien ; loewak -lijeuk, k. , roeroet-reret, l., links en rechts zien, om zich heen zien, rondkijken , naar iets of iemand uitkij ken ; ngalijeukan , een zijwaartschen blik naar of op iemand of iets werpen ; rondkijken, z. a. b. v. iemand die zoekt; dilijeukan . Lijeur, duizelig, draaierig, draaien voor de oogen . Vgl. poejčng. Lijeus ; ngalijeus, het hoofd-, het gelaat afwenden ; kalijeus, 't hoofd of gelaat afgewend hebben (tenzij, waarover ik nog twijfel, kalijeus, de stam is, in welk geval 't bet.: ' t hoofd of gelaat afwenden ; ( vgl. Sětjanala, p. 80) ngalijeuskeun, het gelaat-, den blik enz. ergens van afwenden . Lijo, steen- of pannenbakkerij. Lijoed ; ngalijoed , ong . = ngalimboeng II ; loopen, zich voortbewegen, v. een opeengedrongen menigte; v. een menigte : bijeenkomen of bijeenzijn zonder bepaald doel of zonder iets te doen ; wemelen, v. menschen ; linglalijoed, v. vele menschen : door elkander loopen, wemelen ; loevad - lijoed , al maar bij elkaar komen, bij elkaar staan, door elkaar loopen, zonder bepaald doel; oploop ; lilijoedan,

LIMA . in groote maar ongeregelde beweging zijn , v . een volksmenigte. Lijoeh, stil water, stilstaand water, b. v. het water in een rivierhoek ; water waarin geen of weinig be weging is. Lijoeng ; ngalijoeng, = ngarijoeng en ngalingkoeng, omringen , omsingelen ; dilijoeng. Lijoer, I. zacht, z. a. v. iets dat eerst hard was, maar door koking zacht is geworden. II . Lilijoeran, verkl. door piligenti ; elkander helpen ; wederzijds elkander bijstaan. Lika, een visch als de djambal, doch grooter. Likět, kleverig, kleiachtig ; taneuh –, klei, 2. a. waarvan men pannen en derg, maakt.

Likoer, een woord ter vorming der getallen -namen van een en twintig tot en met negen en twintig ; 25 heeft een eigen benaming, nl. salawe v . lawe, doch men zegt ook doewa poeloeh lima; salikoer, een en twintig, enz.; likoeran , in de twintig. Lila, k. , lami, 1., lang van duur, lang duren ; leu —, niet lang, van korten duur, voorbijgaand ; ari ëng geus —, eenigen (of ook wel langen) tijd daarna ; sabaraha – , voor een tijd ; sabaraha lilana, hoe lang, hoe lang ook ; hanteu sabaraha lilana, niet zeer lang ; di djěro sakitoe lilana, gedurende dien tijd ; lila -lila , na langen tijd, ten laatsten ; ka lila - lila , het zal lang duren ; vgl. bij hese ; pang lilana, het langst, op zijn langst, op 't allerlangst; dilila -lila, op de lange baan geschoven worden ; ngalilakeun, lang doen duren , verschuiven, uitstel len ; dililakeun . Lilah, een versoendaneeschte uitspraak van 't Arab. rila ; z, ald. Lilih, = sabar. Lilin, kaars, kaarsen.

Lilip, vgl. lělěp ; ngalilip, op een hoop liggen ; een hoop vormen (zijn), b. v. boeken ; gehoopt op, op gehoopt; zich ophoopen ; zich vermeerderen, = ngarejaän ; kalilipan, ong. = karimboenan , over dekt, bedekt. Lilir, opkomen, opleven, herleven, v. een plant, v. een kwijnende stad , enz.; opwaken, ontwaken, wak ker worden ; gekalmeerd, z. a . na een twist; beda ren , z. a . v. weenen ; liliran , met tusschenruimten zich hooren laten, b. v. van de bědoeg ; ngalilir, ontwaken , uit den slaap wakker worden ; koelēmna énggeus —, hij was uit den slaap wakker geworden. Lilito ; ngalilito, ong. = ngalitjikan en ngabobodo, iemand fraaie beloften doen om hem te winnen , en als men zijn doel bereikt heeft zijne beloften niet houden ; ook = ngabingkéngkeun djalan lempeng, krom maken wat recht is ; dililito. Lima, vijf; limaän, vijftal, de vijf; noe kalima, de vijfde. Limas, een vorm voor gebak en derg ., van pisang blad ; lilimasan, een huis met een zoogen . wolve dak , waarvan de gevel niet rechtstandig, maar overhellend is.

LIMB.

198

Limba ; ngalimba, vochtige oogen krijgen of hebben, z. a . iemand die op 't punt is te gaan weenen ; de tranen in de oogen krijgen of hebben . Vgl. tja limbam . Limbas, = rimbas. Limboehan, = limoehan . Limboeng, I. zwaar van boven, topzwaar ; ngalim boeng, op eenzelfde hoogte blijven zweven , z. a. b. v. een vlieger, die in een wervelwind is geraakt; lambang - limboeng, of loembang - limboeng, niet voort kunnen . II. Ngalimboeng, = ngagimboeng, verzameld om , zich verzamelen om , omheen zijn of staan . Limit, glad, b. v . van 't gelaat of v. een geschoren zij heeft hoofd ; zuiver, schoon , rein ; sorana een zuivere stem . Limo, voll. djèroek

= lemo.

Limoehan, een stuk van het Inlandsch weeftoestel ; het heeft zijne plaats tusschen de scheringdraden, is rond en ongeveer een meter lang. Limoes, een algemeen verspreide, maar slechte mang gahsoort.

Limpas , loopen over den rand, v. vloeistof; over stroomen , over dijk of dam loopen, v. water . Limpěs ; kalimpěs, = kaliwatan, z. liwat. Linděng, ngbr. ; lalindéng, zich onwel voelen, duize lig zijn, hoofdpijn hebben . Vgl. lěnděny. Lindeuk ; tam , 't tegenoverg. v. galak ; ngalilindeuk, temmen ; dililindeuk ; ngalindeukan, zich met iemand gemeenzaam maken ; dilindeukan ; kalin deukan , gezegd van iemand, voor wien de dieren niet schuw zijn. Vgl. tjoemboe. Lindih ; ngalindih , op iets gaan liggen ; iemand of een stad onderwerpen ; ( een stad ) overweldigen, vermeesteren, aan den heerscher ontnemen ; over winnen, verdringen , en zich zelf op de plaats des verdrongenen zetten ; nagara , een stad onder werpen ; padjěněngan, iemand uit zijn waardig heid of ambt verdringen en zich die (dat) toeëigenen ; kalindih , tot onderwerping gebracht, overweldigd, overwonnen , zóó dat de overweldiger in de plaats van den overwonnene gekomen is ; leungit pikir abdi, asih ka goesti, ik ben mijn gedachten (nuchterheid van verstand, zelf beheersching) kwijt, zij zijn verdrongen door de liefde tot u.

Lindjing ; ngalindjing, niet willen zitten ; staan blij ven, maar in groote bewegelijkheid, z. a . b. v. iemand die boos is; landjang -lindjing, al maar in beweging zijn, rusteloos heen en weer loopen. Lindoe, = lini, aardbeving ; kalindoean, door een aardbeving in schudding gebracht worden of zijn of geschud zijn ; oelah oenggoet —, oelah gědag kaänginan, wees niet alzoo, dat gij slechts in schudding komt door een aardbeving, in bewe ging komt als de wind tegen u blaast ; een sprkw ., dat verbiedt te wachten met iets te doen tot men

LING . een bepaald gebod zal hebben ontvangen , of ook wel gebiedt - standvastig te zijn , zich niet te laten meevoeren .

Lindoek, stil, niet waaien ; beschut voor den wind ; uit den wind ; ngalindoekan, iets uit den wind houden, beschutten ; dilindoekan. Lindoer ; ngalindoer, slaapdronken en alzoo geheel in de war zijn , z. a. iemand die plotseling uit den slaap is opgestaan ; ook : slaapwandelen ; tja taal van een slaapdronkene, d. i. toer noe wartaal. Vgl. loeloengoe en tjangtjaoengeun.

Lingga, verkl. door rinjoeh gede of groote termiet ( een groot soort ?) ; lilingga, de knop v. een gam paran. Linggěr, draaien, v. een gewricht; lilinggěran, om draaiing, de draaiing v. een gewricht; ook = boe koe, gewricht. Linggih, l . P. , tjalik, 1., dijoek, k., zitten ; ook ver eerend toevoegsel vóór verwantschaps-termen en titels, soellan , enz . ; djoerayan, raka, b. v. ( een meerdere) bij zich noo ngaloeloengsoer digen, ontbieden ; ngalinggihan, ergens op zitten of ziju ; ook = njangking, b . v. —· doewa nagara , hij heerschte over twee landen ; dilinggihan ; nga linggihkeun, iemand verzoeken plaats te nemen ; dilinggihkeun ; palinggihan, zetel, zitplaats, troon ; sapalinggihan, samen op één zetel of troon zitten .

Linggis, verkl. door paragi noegaran, d. i. voorwerp om mee te graven of uit den grond te graven of te breken ; breekijzer, koevoet. Vgl . soeligi. Linggoet ; ngalinggoet, met iets niet ophouden, voort gaan , doorgaan ; een handeling uitstrekken ; lang en aanhoudend spreken, eten, arbeiden, enz. Linghas, wild, schuw, v. een dier ; weggaan als men 't grijpen wil. Lingkoeng ; ngalingkoeng, zich ergens omheen plaat sen ; omringen, omsingelen, insluiten ; dilingkoeng ; kalingkoeng, omringd, omsingeld, ingesloten ; nga lingkoengan, omringen, omsingelen , insluiten, z. a. door een dubbele rij of door meerdere rijen ; diling koengan. Lingkoep, dicht, toe, gesloten , toe zijn, z. a. b. v. een pajoeng of een boek ; ngalingkoep, gesloten zijn, dicht zijn ; ngalingkoepkeun, dicht doen, slui ten ; dilingkoepkeun . Lingling ; ngalingling, rondzien , b. v. naar wild ; rondkijken , zoeken , opzoeken, onderzoeken ; nga zenden om te zoeken of om te djoeroeng onderzoeken ; dilingling. Linglir, = lilir. Lingloeng, vergeetachtig, z. a. een oud mensch ; doch ook wel = kapaïděr, verdwaald zijn . Lingoet ; ngalingoet, verkl. door tjeurik bae ; aan houdend weenen of schreien. Lingsăm, l. , isin, s., era , k., beschaamd, zich scha men ; te schande worden of geworden zijn ; ngali

LING.

199

lingsěm , schande aandoen ; kalingsčman, l . be schaamd gemaakt-, te schande geworden zijn ; 2 . beschaamdheid, schaamte. Lingsig, kregel, zindelijk, knap op zijn (haar) lijf zijn ; vlug, handig.

Lingsir, in hellende richting staan, v. de zon ; men een wetan en koelon ; keur onderscheidt schuinen stand hebben ; ởnggeus (de zon) was gedaald ; poë teh geus – , de dag was gedaald . Linj, aardschudding, aarbeving ; lilinian, schudden , beven, beverig, 2. a. b. v. de hand onder het schrijven . Linjok, liegen , leugen. Linoe, bijten, b. v. aan 't tandvleesch door het eten v. iets scherps ; ook = paoer, lěndeng en lijeur, duizelig, b. v . door gebrek aan slaap ; snerpend, v. pijn ; doordringend, z. a. v. smaak of v. smart. Linoehoeng, z . loehoeng. Lintang ; kalintang en sakalintang, zeer, uitermate, buitengemeen ; z. dok leuwih . Lintar, k. , moepoeh, l ., met een heurap of werpnet visschen ; ngalintaran, verkl. door ngaroengkoepan tjai koe heurap, de heurap uitwerpen . Linting, de vrucht v. djaruk of kaliki stampen, met kapoek vermengen en tot een pit draaien, die in plaats van olie wel door arme lieden gebrand wordt ; ook naam v. de zoo toebereide pit ; ngalinting, gedraaid, tot een pit enz .; ook v. den hoofddoek : zoo maar om 't hoofd geslagen zijn , als een touw om het hoofd zitten : een teeken van armoede. Lintjar, houten richel of plank, van onderen lange een wand of beschot; plint; andjing kadempet koe een hond , tusschen een lintjar bekneld (blaft naar links en rechts), een sprkw., verkl. door loba parentah teu oeroes, d. i. zonder de omstandigheden in aanmerking te nemen , 't eene bevel voor en 't andere na geven . Lintoeh, vet, dik , zwaar v. lichaam ; vet v. den grond, enz .; ngalintoehan, vet maken, b. v. een stuk grond; vet mesten ; vgl. lěběng. Lintoer, een kuil met water, b. v. op een erf ; kreek. Lintrik ; ngalintrik, rondloopen, b. v. van iemand die in benauwdheid is ; voor iets heen en weer loo pen of om iets heen loopen, een ingang zoekende ; ook in 't algem .: rondloopen, kuieren ; lantrak lintrik, al maar heen en weer loopen. Lipět, = tikěl, vgl . tilép ; -voud, -dubbel, -voudig, b. v. tiloe - drievoudig, driedubbel ; lilipětan , vouwen , of liever samenvoegingen , in het lichaam ; holten , buigingen ; ngalipětan, toevouwen , opvouwen ; dilipětan ; ngalipětkeun , iets opvouwen ; dilipětkeun toedjoeh poeloeh, zeventig maal zoo (heet) zijn gemaakt (als gewoonlijk ; v . de zon gezegd ). Liplap, Holl. liplap; iemand van gemengd (Euro peesch met Indisch ) bloed .

Lipoer, vgl. poer en lapoer ; getroost, kalm , rustig,

LITJ. bedaard, z . a. na toorn ; gestild, v. droefheid ; ma tak tot troost zijn ; lilipoer, troost, vertroos ting; ngalilipoer, troosten, vertroosten ; dililipoer ; ngalipoeran , iemand troosten of vertroosten ; dili poeran ; kalipoer, getroost worden of zijn, troost verkrijgen ; panglipoer, vertrooster ; panglilipoer, vertroosting ; kalipoeran, het vertroost zijn. Vgl. oepah..

Lipoet, vgl. lapoet ; bedekt, overdekt, toegedekt ; dicht, genezen, v. een wond ; ongedaan gemaakt, verdwe nen ; sabab tobat hanteu (die zonde) wordt door boete niet toegedekt, niet weggenomen ; ngali poetan , toedekken, bedekken, onzichtbaar maken ; ook wel z. v. a. uitdooven , z. a. b. v. de glans ( tjahja ) v. een schitterend voorwerp den luister v. andere voorwerpen overtreffende, die als uitdooft ; dilipoetan ; kalipoetan, overdekt, bedekt, door gras ; bedolven, b. v. een prauw door de golven ; zóó door iets ingenomen , dat men al 't andere vergeet. Lir, gelijk, als, evenals, alsof, zijn alsof. Liren, 1. v. eureun , ophouden, ergens mede eindigen, rusten . Lirik, = lijeuk, blik terzijde; hanteu kapanggih koe men vindt ( verkrijgt) dat niet door ( slechts) een blik ter zijde te werpen ; ngalirik, een blik zijwaarts werpen , zijwaarts op iemand of iets een blik werpen ; dilirik .

Liring ; saliring, = saniskara, al, alle, b. v. lampah, alle handelingen ; pagawean, alle werk ; sakaliring , idem .

Liroe, ngbr.; liron (uitg. Jav., samentr. v. oean), 1. v. noekeur en = njingloer, ruilen, verruilen ; diliron, geruild-, verruild worden ; kaliroe en ka liron , in de war, verward, met elkaar verwisseld ; zich vergissen. Liron, z. liroe. Lisa, k. , paseuk, l., neet, neten . Lisah, 1. v. minjak, olie ; ngalisahan , 1. v. ngaminja kan, olie ergens opdoen , met olie insmeren of inwrij ven , zalven ; dilisahan ; panglisahan, zalving. Lisan, I. Ar. tong, spraak ; woord , een woord, ge zegde, spraak, het spreken ; ngalapalkeun koe in woorden uitspreken. II . Ngalisanan, l. , njërahkeun , S. , mitjeun, k . , zijne vrouw verstooten ; geureuha sampejan eng geus dilisanan ? hebt gij uwe vrouw reeds ver stooten ?

Lisoeng, uitgehold blok , om er rijst in te stampen ; rijstblok. Lisoes ; angin verkl. door angin ngagělěbėg, stormwind. Lita, goed genezen , v. een wond ; goed gelijk gewor den ; onzichtbaar geworden ; verdwenen , v . de sporen ergens van .

Litjik , bedriegelijk-, valsch zijn of doen , listig , listig heid ; maen – , valsch spelen ; ngalitjikan, iemand

LITJ .

200

bedriegelijk of ook wel partijdig behandelen ; bedrog jegens iemand plegen ; noe litjik dilitjikan, de be drieger is (wordt) bedrogen. Vgl. pělit. Litjin, glad, b. v. v. een boom. Liwar of lower, niet willen hooren, niet willen ge hoorzamen ; anders doen dan men in last heeft ; verkeerd of verdraaid v. hart. Liwat, voorbij, verleden ; ook k., langkoeng, l., over ( een zekeren tijd ); zeer; ti, meer zijn dan, over zijn ; saliwat, een klein oogenblik, een oogwenk ; ngaliwat, gaan over, voorbijgaan, overtreffen ; di djalan, langs den weg gaan ; diliwat ; kaliwat, 1. voorbijgegaan, voorbij, overgeslagen ; 2. k., ka langkoeng, l. , zeer, bijzonder, uitermate, b. v. — soegih, zeer rijk ; – poerba, zeer machtig ; ngali watan, overheen gaan, b. v. over een brug ; pas seeren , voorbijgaan ; te boven gaan, overtreffen ; diliwatan ; kaliwatan , voorbij gegaan, overtroffen worden ; te ver gegaan, te erg ; b. v.: oelah heu reuj -drijf het met een grap niet te ver ; nga liwatkeun, iets ergens voorbij of over doen gaan , doen oversteken , doen uitsteken ; diliwatkeun . of sa. Liwět, rijst in water gekookt, ook kedjo ngoe - ; ngaliwět, rijst in water koken ; diliwět.

Liwoeng, l. v. bingoeng, in de war zijn, verlegen ., radeloos zijn.

Liwoer , Bzgsche, Loa ; każ of die vrij groote tenzij uit nood ,

= lipoer. tangkal , een groote vijgeboom , vijgen draagt, welke echter niet, gegeten worden .

Loba, veel, velen, nl. meer dan reja ; ( als 1. doet soms pirang dienst, en in Tjiandj. bovendien rowa, doch een eig. overeenkomstig lěměswoord heeft loba niet); baloba -loba, bij menigten ; ngalobaän, in getal toe nemen , vermeerderen ; dilobaän ; ngalobakeun, veel of velen doen zijn ; dilobakeun ; kalobaün, menigte. Lobak, een lange knol ; de Inlandsche radijs. Lobang, = lombang, kuil, gat, in den grond; toe kari een kuil stoppen , maar daardoor toep weer een kuil maken, b . v. een schuld voldoen met geleend geld. Lod, toenemen, grooter worden , = ngagědean ; teu kanjahoan lodna, van 't opgroeien v. een kind geen ooggetuige zijn geweest ; lodlodan, grooter worden, toenemen , in rang opklimmen. Lodaja ; mejong - koningstijger. ( Lodaja naam v. een plaats ?) Lodan, walvisch. Lodeh, een gerecht dat met kari of kerrie overeen komt, doch zonder koneng wordt bereid.

Lodji, Holl . loge ; Europeesch etablissement, factorij; woning van het Europeesch hoofd van plaatselijk bestuur met daarbij staande Gouvernementsgebouwen ; kampoeng de buurt waarin of waarbij deze woning en gebouwen liggen . Lodjo ; ngalodjokeun, verkl. door noedoehkeun , be

LOEH . tichten, beschuldigen, aanwrijven ; (0.: iemand al léén voor 't werk laten zitten, ' twelk men over eengekomen was samen te verrichten ; iemand onder een voorwendsel ergens heen zenden, met een boosaardig doel , b. v. om hem een pak slaag te laten oploopen ); dilodjokeun .

Lodok ; ngalodok, pikken, bijten, slobberen , v. een vogel met een breeden bek, b. v. een bango, gans of eend ; maar ook in 't alg. v. vogels : drinken ; dilodok. Lodong, een stuk bamboe, ter lengte van twee ge ledingen ( roewas ), op 't eene einde open en met een gat in 't midden, als watervat gebezigd, tot de doeleinden waartoe bij ons de emmer dient ; kosong sok ngěntroeng, een leege lodong maakt geraas (als men er op slaat), sprkw. voor : veel geschreeuw , maar weinig wol ; dilodongan , in een lodong gedaan worden . Lodor, of wel ngalodor, spils toeloopend, z. a. een ei of de kop v. een visch . Loebak-liboek, v. alles (spijs, kleeding enz.) ruim voorzien zijn ; zich in overvloed baden ; volop hebben. Vgl. roebak. Loebang, naam v . een zeer groote aal met ooren , die zich in holen en gaten in binnenwateren op houdt. Loebar, vgl. loewar en boebar ; met iets ophouden ; een gewoonte afleggen (eig. daaruit gaan ); loebaran , zóó zeggen sommigen in pl. v. lěbaran, z. lebar II. Loedag -ladog, z. ladog. Loedah, 1. v. tjidoeh, speeksel; ngaloedah, l . v. njidoeh, spuwen ; pangloedahan, l. v: tampolong, kwiepeldoor. Loeděs ; toempoer -loeděs, = toempoer -roeděs, 2. roeděs..

Loedeung, vrijmoedig, onbevreesd, onversaagd; ka loedeungan, vrijmoedigheid, onbevreesdheid , onver saagdheid. Loedira, Kw., bloed, Jav. Wb. Vgl. gětih. Loega, 1. v. oetah, braken, opgeven . Loegag -logog, z. logog. Loegah - ligeuh, z. ligeuh. Loegaj, uiteen, uitgerold, b. v. een slang, die eerst ineengerold lag ; open zijn of open doen , v. de hand ; de beenen uitstrekken, v. iemand die ze eerst op getrokken hield, of ze uitgestrekt houden, enz .; ngaloegaj, openen , uiteendoen , b. v. de armen ; uitdoen, b. v. de bovenkleeren ; het bovenlijf ont bloot hebben . Loegar, losgaan, b. v. de gěloeng. Loehak-lehek, z. lehek. Loehar-loher, z. loher . Loehoeng, z. v. a . leuwih , z. ald .; linoehoeng, de of het meeste ; de of het hoogste; de of het uitne mendste .

LOEH .

201

Loehoer, I. hoog, v. lengte, v. plaats en ook v. stand ; każ een hooge boom ; vgl. djangkoeng ; van voorname afkomst ; manoesa teh bangsa leuwih de mensch is van zeer hoogen stand ; di –, op, boven, over, boven op ; loehoereun en di boven (iets); ka loehoer, naar boven ; ti van boven, aan het boveneinde; saloehoereun , boven (iemand of anderen , in leeftijd, rang enz .) ; loeloehoer, een horizontaal uitgespannen doek ; hemel v. een ledikant of slaapplaats; katoenen zoldering; ngaloehoeran, zich boven iemand of anderen verheffen ; bisa, zich boven anderen verheffen in 't weten ; diloehoeran ; kaloehoeran, zich te hoog stellen, te veel uit de hoogte (spre ken ); ook : hoogheid ; ngaloehoerkeun , verhoogen ; iemand verhoogen of verheffen ; dika -loehoerkeun, verheven worden. II. = lohor.

Loejah-lejeh, z. lejeh . Loejoeh-lajah, z. lajah. Loek, bocht, buiging, wending. Vgl . ěloek. Loekak, verkl. door euweuh adab, ongemanierd. Loekoet, kroos, en in 't algem . al het fijne groen, dat in het water of aan den waterkant op de stee nen groeit; mos, en in 't algem . al het fijne groen , dat men op boomen aantreft ; loekoetan , met kroos zijn ; met mos begroeid zijn. Loeli ; kaloeli-loeli, verkl. door kapohoan, vergeten hebben. Vgl. lali. Loeloeb, vezelbast v . den waroeboom , in water ge weekt, ten einde er touw van te kunnen maken ; vgl. sěbet; ngaloeloeb, waroeschors tot zoodanig doel in water zetten . Loeloegoe, het eerste of voornaamste voedingsmiddel ( rijst); het voornaamste kleedingstuk ( samping); ook worden de sahadat en salat zoo genoemd, als de voornaamsten van de roekoen islam of regelen van den Islam ; in 't alg .: eerste, voornaamste, hoofd, voorganger ; ten eersten, in de eerste plaats ; de aanlegger v. iets, b. v. noe asal - njijeun pitnah ka diri koering, die de eerste is geweest in een valsch getuigenis tegen mij te spreken. Loeloeh ; ngaloeloeh, treden, vertreden , z. a. een veld, waarin veel geloopen wordt; diloeloeh ; ka loeloeh, getreden, plat getreden , vertreden .

Loeloej, rijst (kětan of wel gewone) in een blad ge kookt; ngaloeloej, rijst kuken in een blad ; diloe loej. Vgl. leumeung. Loeloek, verkl. door tjaž patjampoer djeung leutak ; slik , slikbodem .

Loeloempang, vijzel; laki -, stamper. Loeloen, z. samak. Loeloeng ; ngaloeloeng, in grooten getale zich om iemand verzamelen of hem volgen. ( ? ) Loeloengkoet ; ngaloeloengkoet, wakker liggen (na den slaap ), v. iemand die nog geen lust heeft op

LOEM . te staan ; ook : na in den vroegen morgen te zijn opgestaan, weder gaan slapen. Loeloengoe, slaapdronken ; zich den slaap uit de oogen wrijven. Vgl. ngalindoer en sareukseuk. Loeloer, mengsel van koneng, bejas en water, waar mee iemand, die besneden zal worden, geheel wordt ingesmeerd ; ngaloeloer, iemand met loeloer in. smeren . Loeloeroeng, straat, weg ; vooral v. de wegen of straten die door een stad loopen ; këmbang straatbloemen ; benaming voor slechte vrouwen, die 's avonds langs den weg slenteren. Loeloes, onbelemmerd voortgaan, bestendig, blijven wat iemand of iets is, duurzaam , degelijk, voor spoedig, gelukkig, op goeden voet of gelukkig zijn met ; ook : overeenstemmen , b. v. djeung hoe koem sara ', met het gebod der schrift overeenstem men ; ngaloeloesan, = ngaroedjoekan, zijn goed keuring op iets geven ; diloeloesan ; kaloeloesan, duurzaamheid , bestendigheid, enz . Loeloet, een klein insect, ter grootte van een mier ; zij zijn steeds in menigte bij elkander ; vgl. měloet ; saloeloet, verkl. door teu daekeun patoeraj en teu daekeun anggang ; vereenigd, verbonden , eens gezind ; kaloeloetan , omgeven zijn door een kring van vrienden of toegenegenen ; aangehangen worden door, b. v. door zijn onderdanen of ondergeschikten. Loeloetjon, z. loetjoe. Loemadak, = doemadak, z. dadak . Loemadja, in poetri, z . poetri. Loemah ; ngaloemahan, = ngadjampean , z. djampe. Loemah-lameh, z. lameh. Loemajan, eig. v. lajan ; een nederige uitdrukking, gebezigd van iets dat men heeft, gedaan heeft of aanbiedt, z. v. a. gering, van geen of weinig waarde, van weinig waarde, van weinig beteekenis ; 200 maar wat, b. v. bewerken ; de hand met zekeren arbeid lichten ; ngaloemajankeun, iets of iemand als een loemajan aannemen , goedgunstig aannemen , aannemen voor wat het is, voor lief nemen ; di loemajankeun. Loemar ; soepa -, een soort paddestoel. Loemas-lamis, z. lamis.

Loembang -limboeng, z . limboeng. Loembang -lombang, z. lombang. Loemboek ; ngaloemboek, op een hoopje liggen, b. v. een kleedingstuk, dat van een kapstok is gevallen ; opgerold op den grond liggen ; ook v. ketenen, die iemand afgedaan en nu op een hoopje op den grond gelegd zijn. Loemboeng, Jav., = leuit, rijstschuur. Loembrah, (als 1. hoorde ik lambrah gebruiken, doch alleen te Tjiandjoer); algemeen, gewoon ; een ge wone zaak, iets wat men algemeen zoo aantreft ; algemeene regel, algemeen gebruik. Vgl. djamak en kaprah. 90

LOEM .

202

Loemoer, Holl . roemer ; glas, drinkglas, wijnglas, beker ; tjoekoep (lett.: een voldoend gevulde roemer ; een uitdrukking, waars h . ontleend aan de gewoonte, die men bij Europeanen zag, van iets af te drinken ), het door de vingers zien of vergeven van een fout of zonde; ditjoekoep - loemoer, door de vingers gezien worden, verontschuldigd worden , vergeven worden . Loemoet, kort fijn mos ; groene uitslag aan muren ; tjaoe -, een pisangsoort.

Loempat, hard loopen, hard wegloopen, op den loop gaan , vluchten ; loeloempatan, hard heen en weer loopen ; laloempatan, hard loopen of wegloopen, v. velen ; sakaloempat- lampet, loopen uit al zijn macht;, ngaloempatkeun, hard doen loopen ; vgl. těgar ; diloempatkeun ; mangloempatkeun, voor iemand op den loop gaan , ontloopen ; dipangloem patkeun. Loempat - lampet, z. loempat. Loemping ; koeda -, een paard van leer. Loempoeh, pijn in de beenen hebben ; zwak in de beenen zijn, vgl . joeni I ; mank, kreupel; ook in 't alg. = leuleus en taja tanaga, zwak ; soms = kemper, lam ; dipiloempoehan, zwak gemaakt | worden (door een djampe). Loempoek ; ngaloempoek, = ngaloemboek, z. loem boek . Loemprah ; ngaloemprah, zich verspreiden in 't rond, v. vocht dat ergens op is gevallen ; een groote natte plek vormen . Loenas, s. v. bebas, afbetaald , voldaan , v. schuld. Loendjak ; ngaloendjak, verkl. door ogoan en wani ka kolot ; bedorven, v . een kind , en ten gevolge daarvan brutaal.

Loendjoeng, te hoog, bovenmatig hoog. Loeng, werkw. tusschenw . voor : werpen, toewerpen, wegwerpen , nader uitgedrukt door ngaloengkeun. Vgl. aloeng. Loengak -longok, z . longok. Loenga- langeu, z. langeu. Loenggoeh, v. een vrouw, timpoeh, in nederige houding neerzitten (emok ), met gebogen hoofd ; verder : nederig, zacht van gemoed, zachtzinnig zijn ; nederig en minzaam timpoeh -, en ampoeh zijn ; loeloenggoehan, zich een zacht-, nederig voor komen geven ; loenggoehan , ( aan 't Jav. ontleend), vorstelijke waardigheid ; sapaloenggoehan = sapa linggihan, samen op één zetel zitten . Loengloem, = kawoel, zwam . Loengsar : ngaloengsar, = ngadjolor, alleen v. men schen : op den rug uitgestrekt liggen, b. v . uit inachteloosheid . Loengse, moede, afgemat, uitgeput, b . v. door vasten of inspanning ; hongerig zijn. Loengsoer, l. v. toeroen , afdalen, nederdalen , naar beneden gaan, afstijgen, uit het huis gaan ; nga

LOER. loengsoer, iemand die de pokken gehad heeft inwrij ven met bejas en koneng bodas, dooreen gewreven ; ook : afleggen, niet meer dragen, v. een kleeding stuk ; ngaloeloengsoer, meestal gevolgd door tjalik of linggih, iemand ( een meerdere) bij zich noodigen ; diloeloengsoer ; ngaloengsoeran, neerdalen op ; di loengsoeran ; ngaloengsoerkeun , doen afdalen, doen nederdalen ; overdragen op een zoon of opvolger, b. v. van de regeering (karadjaän ); diloengsoer keun ; loengsoeran , afgelegde kleeding.

Loenjoe, zacht op 't gevoel, z. a. b. v. zeepwater ; ngaloeloenjoe, = ngalamisan, iemand met zachtheid toespreken of bejegenen ; diloeloenjoe. Loenta, heenloopen, heengaan, ver weggaan , ver op reis gaan ; kaloenta -loenta , voorbij het doel raken , het doel voorbij en zoo verdwaald raken, al ver der en verder afdwalen ; ook = aproek -aproekan en ver leuleuweungan, dwalen, omdolen ; ngamoek woed of dolzinnig vechten . Loentah-lặnteh, z . lenteh . Loenta-lanto, z . lanto . Loentang-lantoeng, z, lantoeng. Loentja-lentje , ong . = lantja -lintji, onachtzaam , achteloos, nalatig in zijn werk zijn, iets niet van harte verrichten ; ong. hetzelfde als lalawora en tegenoverg. aan sarėgěp. Loentjat, een sprong doen, springen, afspringen , b . v . v. een schip ; sprong ; ngaloentjatan , over iets heen springen , b. v. over een sloot of over een lijk ; diloentjatan. Loentjoe -lentje, = loentja -lentje. Loentoer, van kleur verschieten ; ook, maar naar 't schijnt Jav., medelijden krijgen, medelijden, gunst. Loeoeh, huilende aankomen . Loeoet, druipen, z. a . v. zweet. Vgl. onder. Loeoet-leět, sterk zweeten, tappelings v. het lichaam afloopen , v. zweet. Loepoet, k. , lépat, ., mis, niet geschieden, misluk ken, niet plaats hebben , verijdeld raken, te ver geefs; misloopen , ontgaan, vrijraken van ; verkeerd, zich misdragen hebben, gezondigd hebben, schuldig zijn ; moal -, zonder twijfel, stellig; saloepoetna , bij den besten afloop; ngaloepoetkeun, niet doen plaats hebben, verhinderen , verijdelen, doen ont gaan, bevrijd laten blijven of doen zijn van ; te niet doen ; diloepoetkeun ; kaloeloepoetan, fout, feil, misslag, misdrijf, overtreding, zonde. Vgl. salah, poös en pogog. Loer, verkl. door teu dioeroes en kadjeun teuing ; laten blijven ; zich om iets niet bekreunen ; lar loer, id. , v. velen. Loerah, in 't algem . hoofd , aanvoerder, b. v. van een bende; in 't bijz. hoofd, belast met 't bestuur en de politie over een kampong of samenvoeging van kampongs. Vgl . koewoe. Loeroed, = roeroed.

LOER.

203

Loeroeg, = 't meer gebr. roeroeg . Loeroes, = reres, geregeld, op orde, in orde. Vgl. loeloes. Loese, = loengse. Loesi, de lange scheringdraden van geweven goederen. Vgl. pakan . Loesoeh, = leuseuh. Loetak- letak, z. letak . Loetjoe, = kajoengjoen, lief, aardig, aanvallig, be minnelijk ; houden van ; dipikaloeljoe, v. iemand, van wien men veel houdt : bemind worden, geliefd worden ; hajang - wenschen geliefd te worden ; pikaloeljoeëun , beminnenswaardig ; loeloetjon , = banjol en goejon, z. deze woorden. Loetjoet - letjet, z. letjet. Loetoeng, de zwarte langharige aap ; tjaoe 3 een pisangsoort. Loewad -lijoed , z. lijoed. Loewah, sirihspeeksel; ngaloewah, spuwen , bij 't sirih kauwen. Loewak- lijeuk, z. lijeuk. Loewa - lěwe, z. lewe. Loewang, I. vgl. lėwang en roewang ; kuil, groeve ; ngaloewangan , een kuil graven ; piloewany, kuil ; val; miloewang, vangen in een kuil ); miloewa ngan , een kuil (val) maken om er iemand in te vangen. 11. = oemoem , algemeen gebruik , gebruikelijk , algemeen ; ervaring hebben, ervaring ; teu strijdig met de gewoonte, niet gebruikelijk ; koe rang - weinig ervaring hebben ; piloewangeun , wat algemeen gebruik of vaste gewoonte zal zijn ; dipiloewang, tot gewoonte gemaakt worden of zijn ; gevolgd worden, v. een gewoonte of gebruik. III . Verzuimen , nalaten, overslaan ; ong. = to wong ; teu - , niet nalaten , niet ophouden, steeds, immer ; teu poë, geen dag verzuimen of over slaan ; teu ngaboelkeun, immer verhooren ; ngaloewangkeun , iets nalaten , iets verzuimen te doen. Loewang- liwoeng, wijd uitgestrekt, 2. a. b. v. een bosch ; leuweung –, een zeer uitgestrekt bosch .

koeta, Loewar, buiten, buitenzijde, b. v. deukeut dicht aan de buitenzijde der vesting ; uiterlijk, uit wendig, b. v. pěrtjajana teh ngan woengkoel —, uit zijn geloof is bloot uitwendig ; elmoe wendige kennis, staat tegenover elmoe těmboet of elmoe batin ; oerang buitenmenschen, d. i. die buiten de djěro of lěbět wonen ; badjoe - , buiten kleed, opperkleed ; loewar-djěro, van buiten en van binnen ; di loewar, buiten, buiten zijn ; buiten vóór, b. v. lawang, buiten vóór de poort; ka loewar, naar buiten ; ti van buiten af; de bui tenkant; loewareun , buiten ( iets); saloewar, geheel kèbon , de geheele de buitenzijde, het geheel ; diri, over nagara, de geheele stad ; tuin ; ’t geheele lichaam ; piloewaran, = pasisian, bui tenvolk, landbewoners ; kaloewaran, goederen die

LOHO .

uitgevoerd worden, uitvoer, afkomstig van ; nga loewarkeun, uit doen gaan, naar buiten doen, uit doen, te voorschijn brengen, voortbrengen ; dika loewarkeun . Loewar -lejor, z. lejor II. Loewas -lejos, z . lejos. Loewas-loewis, z. loewis. Loeweur, slijkerig. Loewis, glad, gladgestreken, v. het haar ; gladharig, v. een paard ; geregeld en net; ordelijk en net ge bouwd, 2. a . b. v. een stad ; en in 't alg. het tegenoverg. v. koesoet of wanorde ; loewas-loewis, al maar het haar opmaken en glad strijken ; meer dan noodig is zich met 't in orde houden v. het haar bezig houden ; loeloevis, l . = loewas- loewis ; 2. regelen, ordenen , v. meerdere dingen ; toekang -, regelaar, beslechter van zaken ( rechtszaken ); ngaloewis, het haar netjes kammen en glad strij ken ; in orde brengen, regelen, ordenen ; diloewis ; nyaloeloeris, 't herhaald of aanhoudend doen van ngaloewis ; diloeloewis. Loewoek, plaats, plek, stuk, deel, troep; saloewoek, één plek, enz.; tatoe doewa loewoek, op twee plaat drie stukken land ; sen gewond zijn ; lahan tiloe aja laoet toedjoeh er zijn zeven zeeën ; noe saloewoek ngamoek, een deel (van de krijgsmacht) streed verwoed . Logak, gat of kuil van weinig omvang, b. v. voor zaad ; ook : grafkuil ; vgl. legok ; salogak, één zoo danige kuil ; ook : tezamen in één kuil, overdr.: lotgemeen .

Logat, Ar. (woord, spraak ), verkl. door hartina, meening, beteekenis. Logodjo, scherprechter, beul. Logodor, het kruipen v. een slang ; ngalogodor, krui pen ; ook : glijden, z. a. spijze over de tong. Logog, den hals uitstrekken of uitgestrekt hebben ; den kop vooruitsteken, om beter te kunnen zien, b. v. van een bango ; lagag - logog of loegag - logog, den kop nú naar de eene, dàn naar de andere zijde vooruitsteken ; brutaal bij een ander ingapen . Logojor, bevallig loopen , een bevalligen gang hebben , v . een vrouw. Logor, wijd, ruim , te wijd-, te ruim zijn, b. v. een dipake koe koela , de kroon ring ; makoetana is mij te ruim .

Loh, Ar., bord , tafel waarop men schrijft, de tafel waarop het lot der menschen geschreven staat. Vgl. mahpoel.. Lohen, zekere wijze van hoofddoek -dragen . Loher ; ngaloher, liggen te slapen, nl . ergens buiten de kèkèdengan , ĕnggon of slaapplaats ; loehar - loher, liggende (op gezegde wijze) zich houden of men slaapt.

Lohong , = bangor, ondeugend, onverbiedelijk , ook v.

LOHO .

204

LORI.

dieren, z. a . een kip die, telkens weggejaagd, ook telkens terugkomt; ngalohong, de lieden aan 't lachen maken , om zich laten lachen.

wonde of v. een verslagene; ngalondjorkeun, uit gestrekt doen zijn, uitstrekken , b. v. de armen ; dilondjorkeun .

Lohor, Ar., middag, de middagtijd ; wantji poekoel doera om 2 uur in den middag ; waktoe de middagtijd, de tijd voor het middaggebed ; salat het Mohammed , middaggebed .

Londok, kameleon ; lolondokan, doen als een kame leon , dat de kleur aanneemt van het voorwerp waarop het zich geplaatst beeft, d . i.: zich voegen naar de menschen , bij wie men zich bevindt, zoo wel in een gunstigen als in een ongunstigen zin.

Lojang, een metalen vorm , om gebak te maken . Lojog, = legeg. Lojor, = lohong. Loklak ; ali -- , naam v. zekeren dikken witten ring. Loklok, 't geluid v. de mèrak of pauw ; ook bena ming van een soort geesten of spoken, verkl. als te zijn merak ditoempangan djoerig, d . i. een pauw , bereden door een spook ; ngaloklok, v. kip- | pen en vogels : eigen eieren of die van anderen oppikken ; diloklok. Lokot, = lantis, doornat ; met water, olie of ander vocht doortrokken of doorweekt, zoodat het er uit sijpelt of uitloopt; langs het lichaam of langs het aangezicht loopen, b. v . zweet. Lol, werkw . tusschenw. voor : 't hoofd-, de hand of iets anders vooruitsteken ; uitsteken . Vgl . lolol. Lolodok, een klein wormpje of kleine rupsensoort, op de sawahs als hama voorkomende. Loloh, kooksel van onderscheidene dingen onder elkan der, tot voeder voor dieren ; draf; ngaloloh, een dier met draf voederen . Lolol, vgl. lol; ngalololkeun, iets uitsteken of voor

uitsteken, b. v. de tong ; dilololkeun .

Lolong, blind, met open oogleden ; vgl. měrěm ; ngalolongkeun , blind maken ; dilolongkeun . Lolongkrang, kloof tusschen twee voorwerpen , zich uitstrekkende tot op den bodem ; ook = antara , tusschenruimte ; en verder : tusschentijd, vrije tijd,

vrije uren . Lolos, l. v. hitoet, een wind, een wind laten ; ngalo Los, ong . = minggat, stil heengaan , heimelijk vertrekken, heimelijk de wijk nemen of het land verlaten. Lolotjo, het stampen van een sirihpruim in een koker, voor dit doel bestemd ; ngalolotjo, een sirih pruim stampen ; dilolotjo. Loma, op goeden voet met elkander staan, vertrou welijk of eigen met elkander zijn ; intiem , eigen, gemeenzaam , vertrouwelijk ; ngalomaän, zich ver trouwelijk met iemand maken, zich bij iemand aansluiten ; dilomaän ; kalomaän , 1. lijd. v. , van iemand met wien een ander eigen is ; 2. zelfst. nw., het eigen- of gemeenzaam zijn. Lombang, vgl . lobang ; kuil, gat in den grond ; loembang - lombang, kuilen, (vgl. wat den vorm aan gaat toelang -taleng), ngalombangan , een kuil of kuilen ergens in maken ; dilombangan . Londjor, vgl. leundjeur ; ngalondjor, = ngadjolor, uitgestrekt liggen, b. v. v . een zieke, v. een ge

Loneng, (v. 't Holl. leuning ?), balie, hekje. Long, Chin., een groote měrtjon of zwerver ; vuurpijl. Longger, los, loszitten, z. a. een spijker of het hand vatsel van een stuk gereedschap. 0. Vgl. lontjer.

Longlongan, verkl. door olok en babari bejak. Longok ; salongok, een kijkje, b. v. om een hoek ; ngalongok, om een hoek naar iemand of iets zien ; om een hoek gluren ; of ook wel in 't alg .: een kijkje nemen ; langak -longok of loengak - longok, = těmpa -těmpo, rechts en links om een hoek of ergens onder gluren ; of wel in 't alg .: her- en derwaarts zien ; vgl. těnga -těngo ; lolongok, her- en derwaarts zien ; de plaats of omgeving met den blik opnemen , verspieden ; djalma noe lolongok, of alleen noe lolongok, verspieder, verspieders. Longser, vgl. loengsar ; lolongseran, = gogoleran , op den grond liggende zich om en om wentelen .

Longsong, I. rijst, met kruiden in een blad gedaan en gaar gestoomd (diseupan ). II. = bongbong en têrang, en verkl. door pikir teu aja kitoe -kijeu ; zonder bezwaar of bekommernis zijn, wel te moede zijn , in opgewekte stemming verkeeren. Longsor ; lolongsoran, = lolongseran , z. lengser. ( ? ) Lonjod, verkl. door boeleud endog, langwerpig rond , ovaal. Lontar, voll. tangkal , de lontarpalm . Lonte, = dajang, hoer. Vgl. loenta en lanto . Lontjer, los in elkaar zitten , loszitten , b. v. het handvatsel v. een stuk gereedschap. Vgl. longger. Lopang, = emes, naam v. een klimplant, Loperes, een Inlandsch ambtenaar, poerah ngabalan djaän perang lžbět, d. i. die voor de bewoners van het paleis of van de regentswoning heeft te zorgen , en tevens hoofd is van de goelang -goelang ; ook : gevangenbewaarder. Lopor, Holl. looper ; een looper of loopers bij een postkar of een wagen . Lorak ; ngalorak, een groef of geul maken, b. v. in den grond, voor een fondament; een sponning in hout werk maken ; dilorak ; lorakan , groef, gleuf, spon ning. Loreng, bruin en zwart gevlekt, v. dieren. [O.: ge streept, met strepen, z. a. een koningstijger.] Loris, g. w.; ngaloris, iets nazien, onderzoeken, na gaan, inspecteeren, mousteren ; ook wel : ondervra

205

LOS.

gen , onderzoeken ; diloris ; kaloris, nagezien of onderzocht worden of zijn ; verzorgd worden . Los, werkw . tusschenw . voor : weggaan , heengaan ; weg, pak je weg , ga weg ! ook als gezegde optre. dende. Vgl. bral, lejos, lolos, mantog, djig en ririg II. Losin , Holl. dozijn ; idem ; salosin , één dozijn , enz . Lotong , verdieping, bovenverdieping, zoldering, kamer of verblijf boven . Vgl. para.

Lotěre, Holl. loterij; idem ; ngalotere, loten, verlo ten; ngalotěrekeun, iets verloten , het lot werpen, over iets loten ; dilotěrekeun .

MADK , Lotjeng, bel, schel, klok. Vgl. kantil.

Lotjot, uitsteken , b. v. het gevest v. een wapen uit de scheede ; uitvallen , uit iets vallen, ook z. a. b. v. de arm uit haar holte ; landean aïng geus s, mijn gevest (voor këris) hangt reeds uit de scheede; ngalotjotan, = ngoetjoelkeun, afdoen , b. v. een ring van den vinger. Lowamah , Ar. ( lawmat), berisping, verwijt; napsoe de zucht om alles van de donkerste zijde te bezien, op alles aanmerking te maken, niets goed te vinden en zelf het goede ook niet te willen . Lower, z . liwar.

M.

Ma, k., iboe, l., moeder ; meestal ěma, z. ald.; bij tjatjah's draagt de moeder na de geboorte van haar eerste kind, den naam van dat kind, met Ma er voor. Vgl . pa.

Maap, Ar. maäf, vergeving, excuus ; vergeving vragen ; vergeef mij, neem mij niet kwalijk, excuseer, sta mij toe ! hatoer —, zijn excuus maken , vergeving vragen ; mamaäpan, = tatabean, vergeving of excuus vragen bij het komen of heengaan ; ngamaäp, excuseeren , vergeven ; dimaäp. Vgl. hampoera.

anger voorkomende, z. Sětjauala p. 97, behoort niet dáár, maar in Pamanoekan tehuis.) II . Hoeroe — naam v. een hoeroeboom .

Madangkrang of medengkreng , = ginding, rijk ge kleed , prachtig uitgedoscht. Madani, Jav. v. pada, = njaroewaän, z. roewa . Madat, = tjandoe, bereide opium ; opium roken , schuiven ; nginoem –, opium rooken . Vgl. njeret.

Madak, = oepama, maar 1. (slechts tegen meerderen ); indien, bijaldien, als, 200 ; madak -madak, id ., maar met klem of aandrang ; madakan, = manawi, I., misschien .

Madawa, gebrek of ziekte ten gevolge van onkuisch heid ; kwaad gevolg, straf, ziekte, door een verkeerde handeling; sok aja madawana, dat heeft vaak kwade gevolgen. Made, z. bade. Madeja, een halve tjaeng of 100 gedeng rijst; sama deja, ééns deze hoeveelheid, enz . Maděp, z. aděp. Madhab, Ar. madzhab, leerwijze, stelsel in den godsdienst); de vier of een der vier hoofdafdeelin gen der Mohammedaansche kerk ; Vandaar: de vier of een der vier hoofdwindstreken ; noe opat –, de vier winden ; oenggal-oenggal - , iedere windstreek . Madja, eig. Jav ., in bet. overeenkomende met sěděng poetri en mamadja – z. en meudjeuhna ; 1 . poetri ; 2. in de uitdrukking nista, madja, oetama, 2. oetama ; 3. de vrucht v. een woudboom , die den naam van langkal madja draagt. Madjadj, (in 't geschrift Woelang Poetra) of madjadji (in de Soepěna ), schijnt Arabisch te zijn en in bet. overeen te komen met sareat, voorschrift ; voor 't uitwendige, in naam . Madjmoe, Ar.; minjak — , een Arabische reukolie. Madjoem, werk, met kalk, olie enz. vermengd tot pakal, om mee te breeuwen . 0.

Madang, I. vgl. wadang ; (rijst) eten ; hajoe oerang , laat ons gaan eten ! (Dit woord, hoewel in de Pre

Madjoesi, Ar., Magiër, wichelaar. Madkoer, Ar., voornoemd, bovengenoemd.

Mabal, van den weg wijken ; ook b. v. den grooten weg verlaten om een korteren weg of een pad dat een stuk afsnijdt te nemen ; een verkeerden weg inslaan ; door iets anders dan door de deur uitgaan, 'tzij door een venster, door een gat in den wand te maken of hoe dan ook ; elmoe dwaalleer.

Maběk, = kčběk, vol van geur of stank, z. a. een plaats waar zich iets zeer welriekends of zeer stin sterke geur, erge stank. kends bevindt; baoe Maběn, z, aběn . Maběr, Tomo, = maběk, vol v. geur en stank, b. v. baoe naon teuing ? wat stinkt hier zoo ver schrikkelijk ? wat ruikt hier zoo heerlijk ? Maboed, Ar. (v. d. stam abada), (God ) dienen ; ahli - dienaar of dienaars ( van God ). Maboer, z. aboer. Mabok, dronken ; soeka mabok -mabokan, er van hou den zich dronken te drinken ; pamabokan , een dronkaard .

MADO .

206

Madoe, honing ; amis alah -batan —, zoeter dan ho ning; ratoening het zoetste van de honing, honingzeem .

Maen, Mal. (main) ; = ngadoe, spelen , z. a. kaart spelen, dobbelen en derg. Magak, = moengpang. ( ? ) Magatroe of magatroeh, naam v . een těmbangwijs. Magrib, Ar. , 't tegenoverg. v. masrik ; het Westen ; vgl. koelon ; waktoe — de tijd voor het door den Islam voorgeschreven avondgebed ; salat het avondgebed, met zonsondergang, d . i. ten zes ure. Mah, een nadrukswijzer, die geplaatst wordt achter het woord of den zin waarop hij betrekking heeft, en die door den sterken nadruk, dien hij daarop legt, een tegenstelling vormt, zoodat een persoon of zaak door middel daarvan geplaatst wordt tegen over een ander persoon of zaak. Maha, Skr., groot, hoog, verheven, aanzienlijk ; meestal = leuwih en langkoeng, zeer ; ngamaha, tegen beter weten in overtreden ; met opzet kwaad doen ; dimaha, v . iemand, dien een ander tergt, door voort te gaan tegen zijn gebod te handelen ; ngamahakeun , = ngagoengkeun , zich of iemand anders groot maken of verheerlijken ; dimahakeun. Vgl . tamaha en hana . Mahal, het tegenoverg. v . moerah ; duur, kostbaar ; nyamahalkeun , den prijs verhoogen, duur maken, op hoogen prijs stellen, duur verkoopen ; dimahal keun . Maher of mahir, Ar. , knap, kundig, bekwaam , erva ren ; iets verstaan , verstand v. iets hebben . Mahi, = tjoekoep, k., tjěkap, l. , genoeg , toereikend, voldoende ; bestand tegen, opgewassen tegen ; nga mahikeun , iets wat eigenlijk niet genoeg of vol doende is, maar genoeg doen zijn of voor genoeg houden ; genoeg maken ; dimahikeun . Vgl. soembat. Mahir, z. maher. Mahiwal , Ar. (v. d. stam hal) ; onderscheiden, verschil lend v. anderen, afwijken v. de gewoonte, afwijken v. 't bestaande of v. wat recht en goed is ; zonder zoodanige ling, eenzelvig, vreemd; lampah ti adat, een ongewone handelingen; balahi noe ramp ; ngamahiwalkeun , onderscheid maken, b. v. bij een uitdeeling; dimahiwalkeun. Vgl. pahiwal en mintjoelak . Mahloek, Ar. machloeq, creatuur, schepsel.

MAKB . opstandingsveld, d. i. de tot een vlak veld ge maakte aarde, waar de uit den dood opgewekte menschen voor het laatste oordeel zijn bijeenge bracht; padang » hetzelfde ; of arah -arah ahli het volk dat op de mahsar bijeen zal zijn. Maï, Iloll. , de maand Mei ; boelan –, idem . Majakpak, ( samengest. uit majak v. bajak en papak ? ), breed , zeer breed, v . een huis ; een uitgestrekt leger vormen ; ook : vol, v. een water, zoodat het breed of uitgestrekt is en met den rand gelijk komt. Majang, I. de bloem v. de djambe of pinang (betel nootboom ); boeloe de teelveeren v. een hen (en in 't alg. v. een vogel), die uitkomen ten tijde der geslachtsrijpheid ; overdr. v. een meisje: huw baar worden ; v . jongelieden zegt men wel : bidjil boeloe: -, 2. V. a . geus běger; — kalangkangan atawa hanteu ? vraagt een inan wel aan een vrouw , zoo hij met haar gemeenschap hebben wil ; is zij gene gen, dan luidt het antwoord : kalangkangan. II. Akar fijne- of haarwortels. IIJ . Poetoe een poetoesoort (z. poetoe II) ; bij het deeg wordt evenveel water gedaan ; over de bewerking v . het deeg zie djambangan. IV . Uitgeplozen spieren v. buffels, gebakken. De volgorde bij de bewerking is deze : eerst ditoehoer keun, dan digodog, diljiwitan, dioejah -asěm , dipoë en eindelijk digoreng. V. Visschen in zee (ngala laoek ); tatjan datang anoe - de visschers zijn nog niet aan wal; para . hoe of ook wel pamajangan, visschersschuit. Majat, zacht hellen, geleidelijk op- of afloopen, b. v . een weg . Majăng, = anggěr, in denzelfden toestand blijven, b. v. een vuur : met gelijke kracht voortbranden ; v . een boom : onafgebroken bloeien en vrucht dra gen ; v . een rivier : bestendig stroomen ; v. levens onderhoud : voortdurend de vervulling zijner be hoeften hebben, niet verarmen en ook niet rijker worden. Majit, Ar., een dood mensch, een doode; lijk, lijken, v. een mensch . Vgl. bangke en boegang. Majong ; mandég -majong, verkl. door moendoer -madjoe en roendag -randěg , besluiteloos.

Makam, Ar. maqam , ( standplaats), plaats, residentie ; Moehammad, wordt verkl. door : eta