Gajōsch-Nederlandsch woordenboek [PDF]


194 104 60MB

Dutch Pages [1176] Year 1907

Report DMCA / Copyright

DOWNLOAD PDF FILE

Table of contents :
Front Cover
19 ...
da m ko e běra jòn a koe koe wa ...
djoearo ralam-alay geleiden, ...
moeite niet waard om dit kleine beetje rijst over te ...
8 om een a lang ver, zijn leweigenlijn Poe...
laten gaan. I pamaté (i poeamaté) a ...
ATAWA, OP.Cön), in G. ...
bě b aloe, laat deze padi tegen loon stampen ...
kensen en aanrivies. v. Boome, gehucht ...
tangme zijn kind zo n anak ...
ng, n. v.osan. Blang ...
ö tě ngan; a h koeblivit Pěnosan (671 ...
h, hoofdddens de boudpapieroj ...
D. ...
té dě möm, zijn ziekte is (bestaat in...
slaven zitten altijd aan de doeroe (beneden)zijde ...
ÖRÖT, "sthan, en van ons niet ...
e mi ...
enst, die bv. omheden bedin (Ar. ...
beroemd Poparikens even hier; h ...
an de ha dichtige man schulde schuldeis iš dj atijlen ...
or tigeden, e. 3; aderen eraae' ...
al; n. v. e. geben; ...
JEP AL. Vart vervelang op ...
mah, padi (in een zak] op '...
edjoed hem of han) en ...
DOROSKOO kedjo, ...
I bõhk o djöw öpé (= loe a h ...
FELL, interj., achbevel of verzeh glah hehemi ...
G.-land in beroering gebracht; ntjara si ...
GATJIP, nijptang (in G. gemaakt); ...
raat van joran kindertalen ben het ja ...
kindje. Dit zijnders en oudrenampjes, gě ...
een pinap in a n se lieden zeer ...
in 't ble hij andere soeOf hij kr ...
GLAlasers, heten via e. boom, ...
goendahön a té n djěm a, de menschen ongerust ...
mě matja wö boeöté, hij doet niets voor de ...
op ...
huis; i döröt n ka mpoeng, buiten de ...
ondergang (wat ziekte heet te veroorzaken, waarom dan ...
gön, koe rön, la boe, de borden...
gen wordt bij het „regen vragen” (bě ...
verwanten, welke men, omdat ze niet zeer na ...
pěroetan gönko e a koe, mijn schuldeischer heeft mij ...
běsilo a koe görö së m pat ilòn, kom ...
); "a j a mbei der versterkinikens kawal ...
gesloten met een deksel, eveneens van těpas, toetoep ...
te zijn voor rijst, alleen voor stelen moet men ...
mijn t été, in inzakt.", p...
A ...
CD, 5 langs E F) bewegen, doch ...
P.P., ik blibédo Pi ...
stapels brandhout (zie sēn gk a rön), ...
tiit kötin sen huoneen kinderen kö? _Bota 10...
těm pran i Djěr ni. K. die de ...
den dag komt ge straks; koe nö hön a ...
troffen", zei de goeroe. „0, ...
da ng, měr bő enz.); dat ...
bő en kr. panta. ...
dachten zich hier concentreeren), ik denk al maar ...
naké kliemand videl verloofdniet naar beso em ...
T ...
nokken der Bataks zijn naar het midden ingebogen. ...
Oosten; panggo lō, z. anggo; zie ...
ken uit de kraal; kā rõ é loe a ...
wen) bekoorlijk uit te zien. Manisön, suikerstroop...
kěk ö börön, het verhaal is uit; ngö ...
dol (v. ...
woord met zekeren nadruk op den voorgrond te plaatsen; ...
lieleden, dat hij (zij) bijzonder genegen is ...
vendien spreekt men niet meer dan noodig is. De ...
MTA, = mě t a. ...
d ...
wierook bij het mes, onderwijl zijn voornemen kenbaar ...
nta ko e nö hön a ra ngõk, wat ...
Ng. ...
jongere zuster. In de aanspraak wordt ngi alleen ...
(poedné) a nak ini, dit kind aardt ...
ename "hloenjanjo bee man begint ...
ÖNDJÖR (G L), daarop, vervolgens. ...
daarna, voor u; u dat (dagend) ...
hemie zullen gevoelikwijls heen, 6. hij sloeg, ...
en lanar, voort hoord haar, de ...
"tě ng a haonkere) mahans laat ...
lön, twee maanden; ngö sa wa h o ...
plant in te planten); noe roek ta nò ...
sluiten, toen gingen ze gezamenlijk verder; ioeroemné ...
tò pòng běriling-iling genaamde slappe armbanden. ...
Komoren p. p.".p. van ...
ma sa ra pa k é, een man (...
din ongelukshana na kuling, dikwiis), ongeluk ...
PAN: zen [van omii onderricho em pana oer ...
van alle kanten zichtbaar is); (ook) ...
AN ...
Init in den grond stanoh, mimboom beve ...
kam in de toempon gevat zijn; papan roelah, ...
wanneer deze angkap-hub het huweliet eens, doen ...
ordt 'n bevelen zijn te gezag.com ...
hoe bol tegelijk) aan pik, hiqen stok, ...
aan ha omloop, maskoperen]), dollarilang; ...
cht nog niet samen ...
k ě n p ě n ě n g ét ...
penso e olifant de (het) Torbe o mengöt...
den blijft staan omdat het niet spoedig genoeg kan ...
kö sawah pikir moe, hebt ge al voldoende ...
POEKOEL. in tan deelen te vragen, on ...
bang of noeling], wat komt hij achteraan (...
mijn we oeroe Péprén, kwes kwestie ...
taboe de dag vient ver ...
RAJA (Atj.), groot (slechts in ...
het geslacht Sěpang, doch zij sterft kinderloos. Nu ...
permelk uit een klapper persen. Djěm a lětih rèm ...
ndoeng). Rampahi (mě n ra m p ...
ngö gèh è da nga n kõl koe a rap ...
e. buffel); põa Landé koerang m ẽ ...
Babij praat, gekkede), z ...
een vrouw scheldend tot een dommen of luien man)...
v. e. kleed, een mat, papier...
gemaakt; de (drie) snaren (t a ...
jön of gör) wordt vastgezet; ngě m ban ...
getrokkeners gebonderan het huis doom a h (zie sub ...
feert haar bij teme (zegt de meen klein wein ...
bevindt; zie ook ròlòk); (v. ...
(over) den weg (als afsluiting, een ...
† (meestän den rooklé, hij isen zacht ...
SALOEN (cf. ga bo e k), ...
rat, nakoe ringön òs a hé, de vrachten ...
liggenheten, als bak van een ...
ven met, iemd. plagen, (den bruidegom...
sels van stroik gevoelseneigd. ...
ervan tranen. Ako e kësčngkatön i andjoeng, ngö ...
SENTA, njệnsòng, ia manisön erkruik, eentop van ...
SĚROEGÖ, zie sěrě g ö. ...
enz. cratstand] inote hoeveelheiterdege ...
pzichte plaats die aand ofw ...
wilt (van mijn dochters] kunt ge tot vrouw ...
Esterrenis; onde maha ...
B ...
n A. en ik *keeren niet meer bij ...
ka na k a sinö moesa ut, toen antwoordde ...
miju landhell, voorspoee. werk ooeken. ...
- ...
een er onder gestoken platten bamboelepel of spaan, so ...
cenigetan g): Smdat hij zichó röd ...
dat zeer langzaam verbrandt, gebruikt als pěninön ni ...
kóga, aga nieta Kih-vruch dat met alle ...
ng koe mo etanggal, 't heft van mijn ...
ako nangs obreng gij b ...
pen, schreeuwen; a ra djěm a mět a ...
de plaats van den godsdienst, d. i. ...
r'a těpen twee zijn er ka l-...
fraaie witte bloemen, die wel in 't haar ...
ka mi, elk van ons droeg een zware vracht ...
pa nta rön en alan gön enz. (Mal...
TĚTOERO het rijstveldoeroch, wijsvin ...
tingkah (of běrtětingkah) gěral ni anak ni Inön ...
ren (om dat te bereiken worden er eigenlijk 3 ...
wenkbrauwen (van toorn); waktoe toeroen ...
TOETOER, aanspraak (in 't bijzonder tot verwanten...
in dat stadium van haar groei, dat ze geheel ...
Tjemboeroe – Tjengengoet. ...
ren. T'jepahön (n jě p a ...
de BIK II pige heeft een kial. tj ...
TJOS, klanknab. v. e. sissend geluid...
boscled door "ljoeroen pis in Gºi asil), ...
met achtergevoegd bédné - ook meerv., heeft alleen ...
verzetten; ini kõro běr (0 e) w ...
NEDERLANDSCH-GAJOSCH REGISTER. ...
òng; (v. e. Aoe) kèlilikön...
0. a.) sěrböt, ragi, péntjór...
Grondgebied, němatan, ně ...
Ka a i man, böjö. ...
Kwa ke n, krak, krek, dě- ...
Noodz a ken, sapih, paksa. ¡ Notem ...
Onderling, sabi; koe sõ koe, Ongeloovig, ...
Ontdoen (v. d. huid of klee- ...
bla. ...
Qoerâ n, Kör’an. ...
Roedja k, anjang. ...
kědjoeroen, rödjö, pengoeloe, 1 Toezicht houden, ...
Va a g, kawat. ...
Verlaten, taring; (adj.) loe- ...
Vijver, koelöm, nin, tělögö, Vliegen, ...
Vuurslag, tjantik. ...
Wortel, oejöt; (lucht ---) ...
ADDENDA ET CORRIGENDA. ...
BATANG, (ook) telmaat voor boomen. ...
DATOE. Met datoe worden door een slaaf of slavin ...
sa na kě djad é dné a na k moe ...
G. ...
GĚROETOET of groetoet. Moegěroetoet, rimpelen (v. ...
K ...
LELSje heb: Leling begint hente la h ...
M ...
Ö, O, OE ...
SÈLÈMÈNG, de belimbing-boom en -vrucht. ...
SÖMBÖT, verv., měn jömböt, lasschen, ...
Papiere empfehlen

Gajōsch-Nederlandsch woordenboek [PDF]

  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

GAJÕSCH-NEDERLANDSCH

WOORDENBOEK •

MET

MET

NEDERLANDSCH-GAJOSCH REGISTER DOOR

DR . G . A . J. HAZEU

UITGEGEVEN OP LAST DER REGEERING.

BATAVIA

LANDSDRUKKERIJ 1907.

Malay rolo

‫رات انتي‬ ‫او ‪'' 30 ،180‬‬

‫مرمر‬

‫)‬

VOORBERICHT. De Gajā's , hun land en hunne taal, waren tot vóór korten tijd nagenoeg onopgemerkt gebleven : van hun land wist men

weinig , en dat weinige was nog zeer onbetrouwbaar, hunne taal was volslagen onbekend. In de eerste jaren dezer eeuw is plotseling in dien toestand verandering gekomen , en dat

is in de eerste plaats te danken aan het initiatief en den pio niersarbeid van Dr. SNOUCK HURGRONJE.

't Is nu ongeveer zeven jaar geleden , dat deze geleerde in Peureumeuë (Boven -Meulaboh ) kennis maakte met een zeer intelligenten en goed Atjèhsch sprekenden Gajo, den straks nog nader te noemen Njaq Poetéh. Van dezen jongen man leerde hij de Gajāsche taal, en daarmede was de moge lijkheid geopend tot gedachtenwisseling ook met andere Gajās, die zich niet zoo gemakkelijk in het Atjèhsch uitdrukten . Van elke gelegenheid om in de Kustlanden van Atjèh aan

wezige Gajā 's te ondervragen werd gebruik gemaakt, en het resultaat was een snel aangroeiend materiaal aan geographi sche, ethnografische en taalkundige gegevens betreffende het

zoo lange jaren verwaarloosde Gajõland . Reeds in 1902 verscheen in de „ Notulen ” van het Batavi aasch Genootschap een door Dr. SNOUCK HURGRONJE bewerkte „ Inventaris van voorwerpen , verzameld in de Gajölanden ge

durende de excursie onder Majoor VAN DAALEN in 1901" , wel ke een aantalGajāsche namen van gebruiksvoorwerpen , techni sche termen enz. bevatte, in 1903 gevolgd door zijne „ Aan teekeningen bij de lijst van voorwerpen uit de Gajölanden ,

bijeengebracht door den Officier van Gezondheid L . H . LEB BE ” (Notulen Bataviaasch Genootschap 1903). Van zuiver taalkundigen aard was Dr. Snouck HURGRONJE's bijdrage in het „ Kern - Album ” (1903), getiteld „ De blauwe Prinses in het

Gajāmeer” , waarin voor het eerst een stukje Gajāsch proza, de „Kěk ö börön ni Pětěri Idjō” werd afgedrukt, voorzien van eene Nederlandsche vertaling en verduidelijkt

door een schat van grammaticale en lexicografische aanteeke ningen .

Nadat nog in hetzelfde jaar 1903 „Het Gajõland en zijne bewoners" verschenen was, welk ethnographisch werk ook

veel lexicographisch materiaal bevatte, kwam de wenschelijk

IV

heid ter sprake, dat de reeds bijeengebrachte taalkundige ge gevens mochten worden uitgebreid en gerangschikt, ten einde de Gajõsche taal ook voor anderen toegankelijk te maken . Juist toen was de gelegenheid daartoe bijzonder gunstig, om dat twee Gajā's, de boven reeds vermelde Njaq Poetéh

en Ama - n - Ratoes (beiden in „ Het Gajõland en zijne bewoners” genoemd en afgebeeld ) te Batavia aanwezig en door Dr. SNOUCK HURGRONJE reeds min of meer er op waren afgericht om inlichtingen aangaande hunne taal te verstrek ken .

Op voorstel van Dr. SNOUCK HURGRONJE nam ik op mij, met hulp dezer lieden een Gajāsch -Nederlandsch Woorden

boek samen te stellen. Behalve dit levend materiaal werd ter mijner beschikking gesteld een bundel bevattende eenige door genoemden geleerde uit den mond van verschillende Ga

jo's opgeteekende verhalen (k ě k öbörön), terwijl natuur lijk allereerst van de reeds gepubliceerde gegevens een dank

baar gebruik werd gemaakt.

't Spreekt vanzelf, dat een op deze wijze, ver van het land waar de taal gesproken wordt, samengesteld woordenboek allerminst op volledigheid zal kunnen bogen , en ook in an dere opzichten gebrekkig zal wezen . Maar wel kon er naar

gestreefd worden , het bijeenverzamelde materiaal zooveel mo

gelijk dadelijk practisch bruikbaar te maken. Met dat doel is van verreweg de meeste der opgegeven stamwoorden en af leidingen het gebruik in korte volzinnen verduidelijkt, waar uit tevens het idioom der taal eenigszins kan gekend worden .

Die voorbeelden , grootendeels aan mijne Gajāsche helpers ontleend, vergunnen bovendien een blik in het intieme leven der Gajā 's, hunne levenswijze en de sfeer waarin hun denken

en voelen zich beweegt. Uit het medegedeelde bleek reeds dat het Dr. SNOUCK HUR GRONJE was, die door zijne voorafgaande werkzaamheid de tot standkoming van dit Woordenboek voorbereidde en mogelijk

maakte. Maar ook aan de samenstelling zelf heeft hij een werkzaam aandeel gehad, door den veelzijdigen raad en steun ,

welke hij tijdens de bewerking voortdurend mij verleende. En eindelijk mag niet onvermeld blijven , dat hij de moeite heeft genomen na de voltooiing het geheele handschrift door

te lezen , waarbij menige verbetering aangebracht en niet wei nige lacunes aangevuld werden . Is het mij een behoefte , Dr. SNOUCK HURGRONJE voor dit

alles mijn diepgevoelde erkentelijkheid , mijn hartelijken dank te betuigen , ik kan niet nalaten daarna een woord van waar

deering te wijden aan mijn beide Gajāsche helpers, Njaq

Poetéh

en A ma- n - Ratoes, voor het, dikwijls op

zware proef gesteld , onuitputtelijk geduld , waarmede zij dag aan dag den samensteller inlichtten omtrent de eigenaardig heden hunner taal, eene taak , die ook van hen nadenken en

tact vereischte. Hunne nooit-verflauwde belangstelling in het werk , voor welks totstandkoming zij onmisbaar waren , ver dient hier met lof vermeld te worden .

Weltevreden , 29 November 1907. G . A . J. HAZEU .

TOELICHTING . Aangezien eene Gajõsche Spraakkunst nog niet verschenen

is, schijnt het wenschelijk hier betreffende enkele hoofdpun ten van de Gajāsche grammatica eenige zeer beknopte me dedeelingen te doen , welke voor den gebruiker van het Woor

denboek onontbeerlijk zijn . Dialecten . De Gajā 's zelf onderscheiden twee hoofddialec ten van hunne taal, nl. dat van de Laut, waartoe zij in dit geval ook de Döröt rekenen , en dat van Gajo -Loeös , waar

toe tot op zekere hoogte ook Sěrbödja di behoort. Deze

beide hoofddialecten zijn in het Woordenboek respectievelijk aangeduid door L en G L .

In het Meergebied zelf onderscheidt men nog de Basa Böbasan , het dialect der — waarschijnlijk van geïmmigreerde Karo -Bataks afstammende — bewoners van kampoeng B ö basan en de vandaar uitgegane nederzettingen westelijk van het Meer. De taal van het ethnografisch tot Gajā -Loeös behoorende

Tampoer genaamde kampoengcomplex ver

toont eenige eigenaardigheden , die oorzaak zijn dat men wel eens van Basa Tampoer spreekt, en in Sěrbödja di wordt eene min of meer gemengde taal gesproken , waarin vele Malei sche woorden zijn gedrongen . De taal van Sěrbödja di en van Tampoer wordt door de overige Gajā's eenigs

zins minachtend „do eso en” , dorpsch , onbeschaafd ge noemd. Klanken en spelling . Het Gajāsche klankstelsel omvat de volgende klanken :

Medeklinkers: k , s (hamzah ), g, ng; tj, dj, nj; t, d, n ; p , b , m ; r, I ; j, w ; s en h . Klinkers : a , ö , i, é, è, oe, o , ò en ě . Tweeklanken : ai of (meestal) öi, en au .

De k

ng ihreven anak, hon het wabk . item

is in L als sluiter onvolledig , welke „ opgeslokte” k

men wel door 9 pleegt weer te geven . In het wdbk . is dat niet geschied , dus geschreven a n a k , hoewel a nag uitge

sproken wordt. In G L wordt de sluit- k tot hamzah , welke hamzah blijft wanneer er een met een klinker aanvangend

VIII

suffix of enclitisch woordje op volgt. Ook in deze gevallen wordt door ons gemakshalve k geschreven, dus a n a k en

a n a ké, hoewel in G L uitgesproken als a n as en a nas é. Hamzah wordt door ons alleen daar aangeduid , waar ze in beide dialecten voorkomt, bv. õas, ma'a p , rě p a 'i.

De zeldzaam voorkomende genasaleerde hamzah wordt voor

gesteld door E , bv. pa E è. De g klinkt als de Fransche g .

.

De tj en de dj worden uitgesproken als de Maleische. De t klinkt als in 't Nederlandsch . De d klinkt iets fijner en zachter dan onze d . De p als in 't Nederlandsch . De b klinkt nog wat zachter dan onze b .

De neusklanken ng, nj, n en m hebben eenige eigenschap pen gemeen .

Ten eerste oefenen zij soms eene nasaleerende werking uit op de volgende vocalen , bv. majò en na jó van a jā . 2º. Combinatie 's van een nasaal + harde of zachte klem letter of s zijn zeer gewoon . Die klankverbindingen worden als één enkele klank uitgesproken , aan 't begin van een woord - óók na een op een consonant eindigend praefix – soms met een voorslag

, bv. m poes of ěm poes, ntja ra

of ě n tja r a , ntòng of ě n tòng, měně m ba h uit m ě n t mba h , měněn döp uit mě n + n döp, nsèn

of ě n sèn ; bingki, kantjit, běntat, è m pet (uit gesproken bi- ngki, ka -ntjit, bě - ntat, è -mpét) . In de verbindingen van nasaal + zachte klemletter (ngg,

ndj, nd en mb) worden de g, dj, d en m dikwijls zóó week uitgesproken , dat in vele gevallen niet is uit te maken of de muta al dan niet aanwezig is , bv. ngö of ng gö, ngi of nggi, loeni of loendi, möndjö of mönjö, ko e

ndjoer of ko enjoer, těnik of těndik , mbis of mis, tömöt of töm böt. Bij koendö (ko e nö) heeft de taal in sommige afleidingen verschil in beteekenis gehecht aan de wisselvormen . 3º. Wanneer een op ng , n of m uitgaand woord onmiddel lijk gevolgd wordt door een met een klinker aanvangend suf fix of nauw met het voorafgaande verbonden woordje , zoo dat dus de neusklank tusschen twee vocalen komt te

staan, wordt in de uitspraak dikwijls vóór dien neusklank de daarmede correspondeerende zachte klemletter (dus respec

tievelijk g, d of b) gehoord . Vooral de d is in die gevallen bijna altijd zeer duidelijk hoorbaar, de g en b minder fre quent en minder duidelijk . Bv. a ragng é naast a rangé uit a rang +

é ; itoen doegn gé naast itoen doe

ng é uit it toen doeng +

é ; koeoeroebmön

IX of koeoeroemön uit koe + oeroem nagenoeg altijd

+ ön ; doch

bödödné (zeer zelden bödön é)

uit

bödön + é ; bödödnö uit bödön + ö ; ikër djöd n a ma uit i + k ěrdjön ama; ipadné uit i + pan + é ; silòdna uit silón + a ; sòdné uit sòn + é ; i wadn pemah uit i wan ( uit wah 6 n ) 0 e m a h ; t ẽ ng ko e ö d n é uit t & ng ko e + 6 + né (uit hné) . In sommige woorden , die dikwijls met de bedoelde invoeging van d gebezigd werden , is men die d als tot het woord behoorende gaan beschouwen , zoodat men ze ook uitspreekt daar, waar dit woord door een met consonant aanvangend woord of suffix werd gevolgd . Zoo zegt men bv . béd n moe, bédnt ö enz. naar analogie van bédné (zie wdbk . s. bèh ) ; rõ a d n moe naar analogie van road n é enz,

Over de neusklanken als verbindingsletters en de aanhech

ting van het nasaalpraefix zie men het Wdbk. sub m , mě II, n, ng en nở. .

De 1 is fijner dan onze l; zij wordt gevormd door druk king met de punt der tong tegen de wortels der boventanden . De r is linguaal.

L en kunnen gemakkelijk met andere consonanten in verbinding treden , daarmede klankcombinatie 's vormen. Bij zonder frequent zijn de combinatie's kl, gl, pl, bl, kr, gr, pr, br, tr , dr, doch ook tjl, djl, tl, dl, sl, sr, djr , komen voor. Dikwijls evenwel wordt tusschen beide klanken een ě ge hoord. Het schijnt niet mogelijk een regel aan te geven , in welke gevallen wel, in welke niet een ě gehoord wordt. In 't algemeen komen naar 't schijnt de genoemde klankcom binatie ' s, zonder tusschengevoegde $ dus, in 't Gajāsch meer voor dan bv. op Java. Bij het opzoeken in 't Webk . dient hiermede rekening gehouden te worden . Zoo schreven wij glang, doch běroes. Eene andere eigenaardigheid van de 1 en de r is , dat zij een lettergreep midden in een woord, dus meestal de voor laatste, kunnen sluiten ; doch ook dàn wordt dikwijls, zonder dat daarvoor een bepaalde regel is aan te geven , een ě inge voegd , bv. běltè k , běrtih , doch gěrětoel (zelden gěrtoel uitgesproken ), gěrěd a k enz.

De j en de w zijn semivocalen , evenals de Javaansche i en w . Waar deze klanken in 't midden der woorden — tegen woordig althans – eenvoudig als overgangsklanken dienst doen , zijn ze niet geschreven , bv. tõa (uitgespr. tōwa),

ioeng (uitgespr. ijo en g ). In die gevallen , waarin on

zekerheid heerschte of de i en W al dan niet overgangs

klanken waren , werden beide spellingen opgenomen , bv. iòk en jòk, ioep en joep, ūé of 7 w é en wé.

De s wordt een weinig tusschen de tanden , ietwat lispelend, uitgesproken . De h stelt denzelfden consonant voor als in onze taal, maar wordt ook aan 't eind van een syllabe duidelijk hoor

baar uitgesproken . . Aan 't begin der woorden wisselt de h dikwijls met hamzah

af, bv. h a dji en a dji, ha r apen a ra p. Tusschen twee klinkers verdwijnt de h wel eens, doch lang niet altijd . Bv. ta an of òs a h + an , m bè n uit m uit soenggoeh + (ö ) n Somtijds is de h uits

tan uit tahan ; òs a n uit bèh + ön , so eng go e (d ) né + é. ontstaan of wisselt daarmee af,

bv. ső en hō, a sal en a h a l.

Nasaal is de h in enkele klanknabootsende woorden .

De a klinkt in open en gesloten lettergrepen als bij ons.

In sommige woorden hoort men een dubbele, gerekte a, weergegeven door aa, welke ontstond door het verdwijnen van een medeklinker (h , w , of ng), bv. p a a n naast pan , cf. pa nga n ; ta an naast tan, cf. tahan ; sa a h naast sa h , cf . Sa w a h ,

De klank der Ö gelijkt veel op de Duitsche ö in hören , göttlich , doch zweemt altijd iets meer naar de a . Men spreekt de Gajāsche ö het zuiverst uit door den mond zoo dicht te houden alsof men een Duitsche ö wilde uitspreken , en dan te trachten eene a voort te brengen . Deze ö -klank schijnt zoowel in open als in gesloten syllaben steeds uit a ontstaan te zijn , en wisselt daarmede in vele woorden niet alleen

dialectisch , maar zelfs individueel af. Dit geldt voor de laat ste syllabe van een grondwoord , onverschillig of die open dan wel gesloten is, en voor de voorlaatste , indien ook de

laatste den ö -klank heeft. Naast eenige woorden wier a nooit als ö wordt uitgesproken (bv. a ma, a wal, ra wa n , mata, njanja , gěr a l) staan een groot aantal andere waarin men altijd den ö -klank hoort (in ö , söböp, wöt,

ö döp), terwijl sommige zoowel met den al- als met den ö klank uitgesproken worden (bv. bönön en banan, bě rat en běröt). Vaste regels daarvoor werden niet ge vonden ; slechts kan worden opgemerkt, dat vóór hen k

de ö -klank nooit wordt gehoord .

De i klinkt als onze ie in Ned. zie , ziet.

De é ongeveer als in zee, meet. De è als in Fr. père, en Ned . pet . De oe als in koe, boer. De 7 als in zoo, boot.

De ò als in Fr. vôler en Ned. zot. In een gesloten laatste lettergreep en in een open , of slechts door een neusklank los gesloten , voorlaatste lettergreep - in dien de laatste gesloten is en ook een dezer vocalen heeft worden oorspronkelijke oe en i meestal zóó uitgesproken , dat men niet oe en i , doch Ô en é of eigenlijk een tus schen i en é of oe en Ő zwevenden , eenigszins twijfel achtigen klank meent te hooren , ongeveer als de geaffecteerd fijn uitgesproken Ned . ee in leed en Ned . 00 in boot. In eenige dezer woorden schijnt een meer volle, volkomen é of ō te worden aangetroffen , maar in vele gevallen is het onmogelijk dit uit te maken , en schijnt ook inderdaad indi vidueel verschil van uitspraak te bestaan . Vaste regels dien aangaande werden niet gevonden. Aangezien evenwel in ver reweg de meeste dezer gevallen vergelijking met verwante talen de i en oe als de oorspronkelijke vocalen aanwees,

hebben wij als regel aangenomen hier i en oe te schrijven , en alleen daar é en ö gespeld , waar volgens de thans gel

dende taalregels duidelijk bleek dat de é uit i + a (ö), de 7 uit oe + q (ö ) ontstaan was, wat vooral in afleidingen met het suffix -ön (-an ) het geval is. Bovendien scheen

in enkele weinige woorden de uitspraak met volkomen é of ő zóózeer te praedomineeren, dat wij meenden deze ook in 't schrift niet te kunnen verwaarloozen , bv . kol, blõh, dés, doch zelfs hier is eene andere opvatting niet uitgesloten . Wij schrijven derhalve : a pit, bětih, pikir, itjing, soendil, ilo e pön , da boeh, o elo eng, toejo eh ,

oelih , tim poeh enz., hoewel de spelling a pét, bě téh , pékér, étjéng, sőn dél, élő pön, dabõh, ölông, tōjōh,' öléh, tém põh evenzeer verdedigbaar zou zijn .

Daarentegen : iprén uit i- pri + ön (-a n ), dirén uit diri + ön , italon uit i- taloe + ön enz.

De é en ö in open lettergrepen (nl. in de laatste en in de voorlaatste indien ook de laatste open is en é of ō heeft) wisselen dikwijls af met è en Ò , in 't bijzonder onder invloed

van een neusklank , echter meer in G L dan in L . Bv: béké of bèkè, ma n é naast manè, béwédné en bèwè

dné, kòrò naast 't meer gewone kōrō, djògò naast

djõgõ, na jò en ma jò afgeleid van a jo.

XII

De ě is de bekende pěpět van het Javaansch, en klinkt als de e in ons begin . Een syllabe met ě is nooit geaccentueerd. Vóór aan een met nasaal + klemletter of s (zie boven onder de neusklanken ) beginnend woord wordt wel een ě uitge

sproken als een lichte voorslag om de uitspraak dier conso nanten -combinatie te vergemakkelijken , bv. ě m poes naast m poes. Eenlettergrepige stamwoorden worden dikwijls door een voorslag ě tweelettergrepig gemaakt, alvorens zij het nasale praefix vóór zich nemen , bv. m ě n ě s a h van sah, zie Wdbk . sub mě II. Voor een w gaat die ě dan wel in oe, vóór een j in i over, bv. měnoewöt van wöt, mě nijoep van joep.

De è van de praefixen mě- en pě- verdwijnt in den regel voor een met een vocaal aanvangend woord , doch somtijds wordt ze wel tot oe versterkt, of handhaaft zich , in welk laatste geval wel eens een hamzah na de ě gehoord wordt, bv . mě + a kal kan worden ma k al, mo e a kal en mě a k al (eigenlijk měs a k a l) . Somtijds is de ě verdoft uit ö , bv. k ě běta uit (i) k ö bě t a .

Dat in het Gajāsch dikwijls twee medeklinkers direct op elkaar volgen , welke op Java door een ě gescheiden worden , werd boven reeds opgemerkt (zie onder l, r ). De tweeklanken ai, meestal öi, en au worden zeer kort

en scherp uitgesproken , bv. nöik, töi, ba u, sa u t. Overigens dient opgemerkt, dat de Gajā 's met groote ge makkelijkheid twee of drie , ja zelfs vier, opeenvolgende vo

calen kunnen uitspreken , bv. irõa i é (hij maakt het tot twee) van roa, itirõié van tirā. Klemtoon . Als algemeenen regel kan men aannemen , dat de klemtoon ligt in meerlettergrepige woorden op de voor laatste syllabe, tenzij deze een ě tot klinker heeft, bv. anak , abang, inö, korõ, pa ntak, doch běn jèt, běr ndo eng, sěloek, těd o eh . Heeft niet alleen de voor laatste, doch ook de derde van achteren een

, dan krijgt

deze syllabe een zwak bijaccent, bv. s ě děk a h , sẽ l = nsoeng, waarin het accent valt op ka h en nsoeng doch in beide woorden de syllabesě een zwak bijaccent heeft.

In afleidingen behoudt het grondwoord zijn eigen klem toon , bv. k ě b a j a ka n , rẽringkölön, iang gòdné, pěm a rén , itirõié, ik ělandjangié. Woordvorming. In het Woordenboek zijn alleen de stam woorden opgenomen, voorzoover die stammen uit de levende

XIII

taal nog als zoodanig te herkennen zijn . Slechts waar dit

niet mogelijk was, werd het geheele woord , in zijn afgelei den vorm dus, opgenomen .

Voor de rangschikking is zooveel mogelijk de volgorde der letters van ons alphabeth gekozen , nl.: a , b , d , dj, e ( é, è en ě), g, h , i, j, k , l, m , n , ng, nj, ö , o (o en ò ), oe, p , r , s, i , tj, w .

Onder de stamwoorden zijn , in een vaste overzichtelijke volgorde, de meest gebruikelijke afleidingen, cursief gedrukt, vermeld . Ook in het Gajāsch worden , evenals in de verwante talen , uit stamwoorden afgeleide woorden gevormd door : 1° samen stelling, 20 woordverdubbeling, 3° reduplicatie en 4° aan

hechting van zoogenaamde formatieven , nl. voorvoegsels (prae fixen ), invoegsels (infixen ) en achtervoegsels (suffixen ).

Over de sub 10 en 3º genoemde afleidingen behoeft hier niets gezegd te worden .

Bij de woordverdubbeling doet zich het ook in sommige der verwante talen opgemerkte verschijnsel voor, dat dik wijls in 't eerste lid van het verdubbelde woord de slotme deklinker niet gehoord wordt, bv. iö - iösi van iös. Ver der is ook in 't Gajāsch de zoogenaamde woordverdubbeling met klankverwisseling zeer gewoon , vooral bij klanknaboot

singen of reflexwoorden , doch ook bij andere, bv. pra s pr 0 es, gõ t n g - g & t b n g, 1 j bj - lib é, s a 1 a h - si lah , ka l - koel, oeng a k - a n gik, pòla n - poelin enz.

Wat de formatieven betreft, men kent in 't Gajõsch de volgende :

Voorvoegsels: het nasale voorvoegsel (neusklank, al of niet voorafgegaan door me-, waarna de neusklank in bepaalde ge

vallen verdwijnt, zie sub mě- II) ; 2-; pe- (soms p-) poe- en për-; pěti- ( soms pět.) of tě- (soms t-) ; ter- of tě -; ber

( soms bě- ) ; běrsi- ; mě- (soms m -) of moe- (zie sub mě- I) ; ki- ; së en n - (in plaats van - en -) . Invoegsels : -ěm - en - ěn - (soms n -). Achtervoegsels : -i en ön of -an . Afzonderlijk dienen genoemd het pronominale praefix koe

en de pronominale suffixen -koe (soms ngkoe), -moe, -tö (soms -ntö ) , -mè en - é. Al deze formatieven worden in 't Woordenboek kortelijk , doch voor de praktijk voldoende, besproken , zoowel wat de wijze van aanhechting aan ' t stamwoord als de verschillende

XIV

beteekenissen betreft. Ook de gebezigde combinatie's van twee of meer formatieven zijn daar vermeld . Ten aanzien van de werkwoorden dient onderscheid te wor den gemaakt tusschen zulke vormen , welke vervoegd, en die welke niet vervoegd kunnen worden . Vervoegde werkwoor den zijn die , welke de verbinding van het werkwoord met een persoonsexponent toelaten , en dus in dat opzicht ook vor melijk gelijken op wat wij in onze taal werkwoorden plegen te noemen .

De onvervoegde werkwoorden , bij welke de verbinding van het werkwoord met een persoonsexponent niet mogelijk is , kunnen eigenlijk alleen om hunne beteekenis en de functie welke zij in den zin vervullen , werkwoorden genoemd worden : vormelijk zijn zij niet anders dan deelwoorden .

Een aantal stamwoorden kunnen dienst doen als eigenlijke werkwoorden en vervoegd worden . Andere kunnen wel de functie van een werkwoord vervullen , doch zijn vormelijk

deelwoorden . In het Woordenboek werd dit aangeduid door respectievelijk „ verv.” (vervoegd) of „onverv.” (onvervoegd) achter het stamwoord te schrijven .

Van de afgeleide woorden kunnen de transitieve afgeleide werkwoorden met suffix -i, met suffix -ön , met praefix pe (poe-) of pěr- (zie Wdbk . sub př- 3e en 6e) en met praefix pěti- (of 18-) alle vervoegd worden . De vormen met těr- kunnen alleen met 't suffix - é (30

persoon ) verbonden worden (zie wdbk . sub tēr-). Alle overige afgeleide woorden zijn vormelijk naamwoor

den of deelwoorden, kunnen dus niet vervoegd worden . In de geconjugeerde werkwoorden wordt het subject, de agens, aldus uitgedrukt:

de 1° persoon : door koe-, kamiof kitö vóór het werkwoord te plaatsen ; de 2e persoon : door -kő of -kam achter het meestal van het praefix i- voorziene werkwoord te plaatsen ; de 3e persoon : indien uitgedrukt door een persoonlijk voor

naamwoord , door - é achter het in den regel van het praefix i- voorziene werkwoord te plaatsen ; indien uitgedrukt door een substantief, dan door dat substantief onmiddellijk op het in den regel met praefix in voorziene werkwoord te doen

volgen . Somtijds wordt de derde persoon in 't geheel niet aangeduid . Voorbeeld : (bli, koopen ): koebli, ik koop (het ), ka mibli, wij (ik en hij of zij) koopen [het] , kitöbli, wij

(ik en gij) koopen (het); (i)blik õ , gij (jij of jullie koopt

XV

[het ]; (i) blikam , U (Gijlieden ) koopt (het ]; (i)blié, hij ( zij, zijlieden ) koopt (koopen ) [het] ; (i) bli a ma, va der koopt het ; i bli, men (of : de door 't verband reeds voldoende duidelijk aangewezen persoon) koopt (het ). Evenzoo bij de genoemde transitieve afgeleide werkwoor den : (i) baroelik , gij ranselt [hem ) ; ngö ko e tě karön, ik heb het weggeworpen ; i pětoempité a na k é , zij hield haar kind al maar op den schoot; i pěk ěmèlè a koe, hij heeft mij beschaamd gemaakt ; a nakko e koe pětik ěrdjön koe a ba ng koe, ik laat mijn kind door mijn ouderen broer uithuwelijken . Naast alle vervoegde werkwoorden staat een onvervoegde transitieve werkwoordsvorm , die gemaakt wordt door een neusklank, al of niet voorafgegaan van het praefix mě-, vóór het werkwoord te plaatsen . Over de aanhechting van dit na saal praefix zie men in het Wabk . sub mo- II. Deze onver voegde transitieve werkwoordsvorm , in de oudere grammatica's meestal de actief-transitieve werkwoordsvorm genoemd, wordt alleen gebezigd wanneer een bijzondere nadruk valt op het subject, of wanneer aan het object slechts als iets vaags, alge

meens, onbepaalds gedacht wordt. In het Wdbk . is achter elk stamwoord , dat als vervoegd werkwoord dienst kan doen , deze onvervoegde transitieve werkwoordsvorm opgenomen .

Ter aanduiding van de tijden van het werkwoord bedient men zich zoo noodig van de hulpwoorden : ngö (of nggö)

voor den verleden tijd , těn gah voor den tegenwoordigen en malé voor den toekomenden tijd . Ten einde te doen zien , hoe het Gajāsch de verschillende wijzen (modi) van het werkwoord uitdrukt, kunnen de hier volgende voorbeelden volstaan (waarbij in aanmerking dient genomen , dat ook bij de Gajā 's de toon , waarop een bevel geuit wordt, minstens evenzeer van belang is als de vorm waarin men het kleedt) .

Blõh, ga ! Blõh k ’ òné, ga daarheen ! Blõh kā kòné, ga jij daarheen (minder streng ). Blõh pé kā

kòné k ěd jöp, ga jij daar eens even heen (vriendelijk ). Tjoebö pé blõh k ’ òné k ő k ědjöp, toe, ga jij eens even daarheen (nog zachter). Koetiro langk a h mè blõh koe sõ k ě djö p , ik verzoek U beleefd even daarheen te willen gaan (zeer beleefd ). Blõh lö kā pé, jij moet ook gaan . Blõh mi, ga [dan ] maar. A ko e padi blõh,

nti mi kō (of : görö dalih ko), laat mij maar ik zal wel) gaan , ga gij maar niet (gij behoeft niet te gaan ).

Oeno e hön (of ioenoe h ö n ), dood [hem ]! [1 ] o e

XVI

no e h önkā, dood [hem ] (minder streng ). Koeoenoe hön mi, laat mij [hem ] maar dooden . Ioeno ehön ama, dood [hem ] vader ! O sank ő pé koe a n a k koe ini, toe, geef dit als 't ublieft aan mijn kind . Ajönkő pé loedjoe ini koe wan sa r o engé a , doe dit mes eens even in de scheede. Si pé wöih é tik ik, breng (geef) mij wat ( van het aanwezige ] water (zie sub si III) . Ibèrik 7 toera h , ge moet [uw schuld ] betalen . Boe a ra kō ka sé koe ini, nti légih , ge moet straks

hier komen , zonder mankeeren . Nti blõh, ga niet ! Nti blõh kā, ga niet (minder

streng). Nti (i) o eno ehön [k ], dood hem niet . Nti mi blõh kā, ga maar niet. Vti mòk ò t-mòkòt, blijf niet te lang weg. Nti pé běta boeötmoe lang lang, doe dat nu nooit weer ! Boegö- b o egö djögör tir kā, moogt ge spoedig herstellen . Kaja kirö a koe, kati ko e bli koed ö si: d jěr ò h -d jěrò h é, ik wou dat ik rijk was, dan kocht ik het mooiste paard [dat er te krijgen is ). Tjoebö ko e

è ngòn k ěd jöp, laat mij het eens even zien. Itòsk ő pé sa roeng n locdjoengkoe, glah djěrò h bös, maak gij eens een (wapen ] scheede voor mij, [maar ] mooi, hoor ! Glah ako e blõh s ěrělő 'n i, nti mi lang, laat mij maar liever vandaag gaan , en niet morgen . Nti tir-tir kā r ěm a la n , glah a ri h -a rih pòra, loop niet zoo hard, loop liever een beetje langzamer.

Wé ngö bloh. – Gla h (m i], hij is al weggegaan . — Laat hem maar gaan ('t kan mij niet schelen ). Boh kitö ma a n , kom laat ons gaan eten . Ntah ki tö k ' o em ah maa n , kom laat ons naar huis gaan om te eten .

De wijze, waarop de trappen van vergelijking worden aan gegeven , kan uit de volgende voorbeelden blijken . A n a k k oe oero e m a n a k moe dés kölé, of a n akkoe dés kölé oe roem a na k moe, mijn kind en uw kind zijn even groot. Wé k ölön ari a koe, hij is grooter dan ik . I wan kawan ò ja, wé si pěk ől (of pěk ölön of

pěkõlné of kõl pědih of pěkol pědih of mbè h kā lé), hij isinde grootte grootste vannen van dien troep . om Kõl pědih , erg groot. Doem těm a sé, et 't is vreese

XVII

lijk prettig. Böt pěroesoeh pědih wé, hij is erg diefachtig , doet niets dan stelen . (Zie ook sub bös en m bè h ) . Kõl toe, te groot. Göip toe, te ver. Nti göipa

ko blõh, ga niet al te ver (d. i. niet zoo erg ver) weg. Nti göip toe blõh kā, ga niet te ver weg (d . i. niet verder dan geoorloofd of behoorlijk is).

De Pronomina (voornaamwoorden ) zijn alle in het Woor denboek behandeld . Hier behoeft slechts naar de betrekke lijke artikelen in het Woordenboek verwezen te worden . Aanwijzende Voornaamwoorden : ini; òja , a , ö; sõ; sé ; si III, siö , sinö. Persoonlijke Voornaamwoorden : akoe

(als praefix vóór

werkwoorden koe-); kami, kitö ; ko, kam ; wé (zie ook sé I en é I 3º en é II).

Bezittelijke voornaamwoorden : -koe, [ni] kami, tö ; -moe, -mè; - é (zie ook wé II en a III) . Vragende voornaamwoorden : sa , sana , si I . Betrekkelijke voornaamwoorden : si II. Onbepaalde voornaamwoorden : (zie sub) barang.

Wederkeerig voornaamwoord : diri (zie ook sub běr- en běrsi — ön ). Het Register is niet meer dan een Nederlandsche klapper op de Gajāsche Woordenlijst en mag dus niet beschouwd wor

den als een Nederl. — Gaj. woordenboek.

LIJST DER MEEST GEBEZIGDE AFKORTINGEN. Adject. adv.

beteekent adjectief. adverbium .

afgek .

afgekort.

afk . Al.

afkorting.

Arab . of Ar. Atj . Bat.

Alasland of Alastaal. Arabisch . Atjehsch . Bataksch

Batav.

Bataviaasch -Maleisch .

Böb . best. bv .

bestaand of bestaat.

ben .

cf.

Böbasan . bijvoorbeeld . beneden . conferatur = vergelijk . dollar(s).

e. 8. v.

een soort van.

D.

Daj.

Döröt, het Döröt-gebied . Dajaksch .

e.

een .

fig . geogr. G L.

figuurlijk . Gajāsch of het Gajõland. geografische benaming. Gajo-Loeös.

iemd.

iemand .

intr .

intransitief.

i. pl. v.

in plaats van .

Jav . Kar.

Karo - Bataksch .

klanknab . L .

Mal.

Javaansch .

klanknabootsing. Laut, het Laut-gebied . Maleisch .

n.

naam .

onverv . орр.

onvervoegd. oppositum , het tegenovergestelde

pron . reflexw .

pronomen .

reflexwoord . Sěrbödjadi.

XX

beteekent sub. spr. s. v. spec.

spreekwoord of spreekwijze.

trans. of tr. uitdr.

transitief.

soort van.

speciaal. uitdrukking.

v. d.

van de.

V. e. v. h .

van een .

verv . voorb.

vervoegd.

voorbeeld.

Z .

zie .

z. a .

zie aldaar.

van het.

-

-

-

-

-

--

-

-

-

-

-

-

. I, soms ö, interj., toestemming, instemming of bevestiging te kennen gevend

(cf . ö , bò h , nòh en no). ikö

19

běta? – A , běta lö , is het zoo niet ? – Ja zeker, zoo is het ; koe ini kö ka m ? – A , zijt ge hier(heen ) ge

komen ? - Ja (zie s . lö wön ) ; blõh pé k o koe so kasé. — A , ga gij straks eens daarheen . — Ja, 't is goed . di (měna i of mě n ě a i), ergens „ a ” op zeggen , zijn instemming met iets te kennen geven ; ook = öi, zie ö . . ll, enclit . demonstratiet, afwisselend met ö ; beide, a en ö ,

behooren bij òja , het aanw . voornw . van de 2de pers ., maar er zijn gevallen , waarin het spraakgebruik, naar 't schijnt om euphonische redenen , a , en andere, waarin het ö verkiest ;

GL en L gaan hierin niet altijd samen. De aanwijzende kracht van beide enclitica is in den regel zeer gering ; meestal schijnen ze niet meer dan zwak -bepalende lidwoorden , hoe

vel dikwijls gebezigd daar, waar wij zulk een lidwoord on noodig of overtollig zouden vinden ; ook wijzen ze zwak terug naar een te voren genoemde persoon of zaak, als een ver zwakt sin ö . Dj ě m a si něba ng a (of ö ), de lieden die daar aan 't houtkappen waren ; görö ipěngèdné prikoe ö , hij luisterde niet naar wat ik zeide; tjěmoel oja i was a sa n a h ön ? - Sisih ön, si la h a kö

atawa si iwi h

ö kö, wat is er in die doos ? — Welke

doos, die in 't midden of die aan den kant (staat) ; k . oek ödn ö blõh é , hij is naar bovenstrooms daar (bij u , aan uw kant) gegaan (de aangesprokene woont of bevindt zich bovenstrooms van den spreker ); ngö i děmoe é loedioe ni a m a é a ,' röndjöl imöié k ' oem a h , toen hij het mes van zijn vader gevonden had , bracht hij het naar huis ; ngö měta italo e é a n a ké a , toen riep zij haar kind ;

ö ndjör maté Bangt' Am at a ,

toen stierf (die ) B . A . ; ngö mět a ngö mět jah tě naroeh nk o erik si m b a h é a , toen brak het kip penei dat hij had meegebracht; iòs a dné koe a n a k boedja ng a 0 e poehö sin ö, hij gaf die kleederen aan dien jongen ; blö ini òs a n k ő ka sé koe Ama

n Oeiöm noemden )

a, A .

itěngka m

geef straks deze sirih aan den (zooeven ge n

Oe. ; djěma si noeso eh

ö

ngö

ka boer sin ö , de lieden die gestolen heb

-

A II - Abang.

ben (waarvan gij met mij of ik met u gesproken hebt of heb), zijn vanochtend al gevat ; goeroe A ma n Sěma 11 iwakié dj ěma si sakit ö , de goeroe A . n . S. heeft den ( genoemden , besproken ] zieke gemedicineerd ; toek

koerik ö blõh é, bij 't eerste hanengekraai ging hij op weg ; kě k ö börön ni djěm a sědang a , een ver haal van de menschen uit vroeger tijd ; sěrělő a , op dien dag (in 't verleden ) ; těrdjè m at a , op dien (reeds ge passeerden ] Vrijdag ; òs a h ka m k ě djöp k ě n ako e ringgitmè bersě poeloehö, leen mij even een (ongeveer) tien (van uw ] dollars ; iblénk o pé o epoeh koe lang sõ běrõa-pira k a, koop later [als ge aan

de Kust gekomen zijt ] voor [die ] twee dollars wit goed ; si pé bakomoe běrlim ö -pira k a, geef mij voor

vijf dollars van uw tabak ; si pé loedjoe ö k ě djöp, geef mij even dat mes daar bij u ; si pé bakāmoe ö tik ik běrs a ra-s o e gi ö (běrség ö r-m a n gas a ),

geefmij wat van uw tabak, (zooveel als noodig is ) voor één sirih pruimpje. Cf. wa en wö. Zie běta en měta. A III, komt in GL meestal in de plaats van 't suffix é, wanneer het voorafgaande woord op een é uitgaat (in L bezigt men in zulke gevallen é of wé). Sakit a té a , hij voelt zich gegriefd, is verstoord ; hinggö k ēdik rödjö,

söböp pěng é a ling ni kambing ö, toen lachte de koning, omdat hij het geluid van die geit hoorde ; wöih kõl ini malé ilipé a , hij wil deze groote rivier door waden . ABANG , oudere broeder, niet alleen iemands eigenlijke (a bang sarama of a . pě dih ), maar ook al de zoons van oudere broeders van zijn vader (a. sara mpoe),

kleinzoons van oudere broers van zijn grootvader (a . sa ra datoe) enz. Ook in de 2de pers. ; a ri si a bang, waar komt ge (oudere broeder) van daan ? Tegenover a bang pědih staat a . toetoer (de als a . aangesprokene), waaronder zoowel de genoemde neven als vreemden , die men uit beleefdheid verwanten noemt, verstaan worden . Abang kõl, oudste abang ( a . si oeloeb örö) , zoowel de eigen

oudste broeder, als de eerstgeborene (oudste) van een groep oneigenlijke abang' s (a . toetoer), zoodat dus één per soon verscheidene abang kõl kan hebben [een zeer groote en dikke abang wordt schertsenderwijze ook wel eens a bang kõl genoemd ]; Òja a b a n g-k ölk o e, hij is van mij een a . k ; ari si a bang kol, waar komt ge (oudste

broer) vandaan ? A bang örö (uit oeloebö rö), alleen in GL , = a b ang kõl; Òja a b a n g-ö rök o e, hij is mijn oudste broer; in de aanspraak : a b ang örö, indien

Abang - Adil.

de aangesprokene sarinö sarama met den spreker

is, en örö, als de beiden verder van elkaar af staan (s érinön sara mpoe enz.) ; a bang toeö = a . kol = a . örö, ook in de aanspraak . Overigens bezigt men ter onderscheiding van verschillende soorten van abangs dezelfde termen als voor a ma gelden (2. a m a ), n .l. a b a n g 1 a h of a . n g a h , a b a n g ntjo e of (in GL) a . bangsoe, a bang oenggöl en a bang wö (GL ,

= a. kõl, a . ö rö en a . toe ö ). Abangi ( n a bangi),

iemd. met abang aanspreken ; pěr a bang pědih wé, bédné djěma so ea r a ini ia ban gié, hij houdt er veel van abang te zeggen , alle menschen hier spreekt hij

met abang aan . Ako e běrabang koe wé, ik noem hem abang.

Běrabangon bédné djěm a koe a koe, ze

zeggen allen abang tot mij. Bërsiabang(-abang) ön, elkaar a . noemen (bv. bij een ontmoeting van twee personen , die elkaar niet kennen , en naar gissing niet veel in leeftijd ver schillen ). Pěrabangön of toetoer - , persoon die men abang noemt; zie s. toetoer. ABANG -ABANG , een boomsoort, van welks hout houtskool gebrand wordt. Ook n . v . e . pědjamboerön op den weg van Isak naar Seunagan , gelegen aan de beek van dien naam

(Atj. Abeuëng-abeuëng). ABIN , zie a wa l. ABIP , zie h a bi p . ABOE , zie a wal. ABOEK , Kědjoeroen Abo ek, erfelijke titel van het voornaamste hoofd van Sěrbödjadi.

ABOEN , beperkende voorwaarde, restrictie , voorbehoud . Běr aboen , zulk een voorwaarde stellen , een restrictie toevoegen (aan een uitgesproken voornemen , bv. door te zeggen : mor gen zal ik komen , als ik gezond ben , als er niets tusschen komt, cf. ons: bij leven en welzijn ); běrpri běr aboen, rěm a lan běr toengköt, men spreke voorwaardelijk

(niet te beslist), gelijk men wandelt met eenen stok . ADAN, de oproeping tot de çalât, cf. ban g .

ADI I en a dih = p a di(h ) en a ri, redewoord om ons „ dan " of „ in vergelijking met” uit te drukken . A dih a koe kõlön ko, in vergelijking met mij ben jij groo ter, jij bent grooter dan ik ; a di noeng görné měra n

a ko e noenoehön kā, liever dan het (geheim ] te ADI II, ook a dih en a dih é, = p a di(h ), (adv.) maar, zeggen wil ik jou dooden .

dan maar, wel. Zie padi I.

ADIL , rechtvaardig . Rödjö a dil, een rechtvaardig rödjö ; tẻ n a ring n a m a é g 6 I j a dil ib 6 h < b a gió, hij

Adil - Agak . heeft de nalatenschap van zijn vader niet rechtvaardig ver

deeld ; n ěratja si timbang, rödjö si adil, een weegschaal moet in evenwicht, een radja moet rechtvaardig zijn . Adilön (nadilön) ; ia dilön běsilo ba gie, verdeel (de nalatenschap) nu rechtvaardig . ADJI, ook ha dji, iemand die de bedevaart naar Mekka heeft

verricht. Zoo iemand noemt men meestal těngko e adji; blõh koe (h )a dji, nöik a dji of adji, de bedevaart naar Mekka doen , ( ook ) [op den len of zen Sjaw

wâl] bij een hoofd of bij oudere verwanten zijne opwachting maken om hulde of gelukwenschen aan te bieden en tevens

vergeving van zonde te vragen (evenals bedevaartgangers dat doen te Mekka ; op den 1en Sjawwâl gaat iedereen nöik a dji bij zijn ouders of oudere familieleden , op den tweeden

diermaand doen de notabelen dat bij hunne rödjö 's, de min dere rödjö ’s bij de hoogere, en de jonge echtelieden , zoolang ze nog geen kinderen hebben , bij de ouders der bruid ) ; o elön adji, de hadj-maand, de 12de maand van het Mos

limsche jaar; a rira ja a dji, de 10de dag van de 12de maand (wordt niet gevierd ) . ADOE , zie ka d o e.

ADOEH , interjectie , ter uitdrukking van genot, doch ook van pijn . Adoeh těm a sé, he wat is dat lekker ; a do eh sa kité, 0 , wat doet het een pijn ; djěma sa k it

toe k ö a do eh, a do eh k ě n é, de man , die buikpijn

had , riep al maar adoeh ! AÈR (cf. a ja r), Gaj. uitspr. van Mal. air of ajir, komt voor in enkele samenstellingen ; aèr masin, zilt water,

zeewater. Zie měn tér, matajar en Djě mèr. AGAK , gissing, berekening, schatting. 'Aga k ko e görö

oe rön sěrěl ini, ik geloof niet dat het vandaag zal regenen ; a g a k -a g a k (Mal. kira-kira ), naar gissing; ta Toe a gak of mat é a g a k , falen in zijn berekening, zich vergist hebben , het mis gehad hebben ; oera ng

Gajā ia g a ké Blöndö g örö gè h koe Gajā, bě silō ngö sa w a h koe Alas; ngö talo e a g a k

oerang Gajo, de G .'s dachten dat de Hollanders niet in Gajö Loeös zouden komen , en nu hebben ze het Alasland al bereikt ; de G .'s hebben het mis gehad.

Agak , verv., nagak ;

a ko e na g a ké ini, sidö bröté, ik heb berekend hoe zwaar dit is ; ia g a ké ngö mbis, hij dacht dat [ze ) al sliep. Nti agaki ba riksan a pěrbo e ötön,

maak niet van te voren berekeningen over eenige zaak ('t is

bv. kěmali om , als men op reis is , te zeggen : morgen avond kunnen we thuis zijn ). Tagakön pa dihé mi, gör ö dalih timbang, bepaal (de zwaarte ervan )

Agak - Agih .

maar bij schatting, ge behoeft het niet te wegen . Bersiaga kön něm ba h , van elkaars vracht de zwaarte bij gissing

bepalen (bv. een Atjeher die met een vracht zout naar ' t Gajõland op weg is, ontmoet een Gajo , die tabak naar

Atjèh wil brengen ; zij komen overeen hunne vrachten te ruilen en elk naar zijn land terug te keeren ; bij gebrek aan weegschaal, schatten zij elkaars vracht op 't gezicht, om uit

te maken hoeveel degeen , die voor de minste waarde heeft, moet bijbetalen ). AGAMA =

Islam

ig a ma =

oeg a ma, godsdienst.

A ga m a

of a g . Moehamat, de Mohammedaansche

godsdienst. AGÉN uit a gi(h)ön, zie agih (a g i). AGIH of a gi, genoeg, voldoende ; juist van pas, middelma tig ( in deze bet. meer agi(h )-agihé ] ; genoeg ! niet meer ! Agih lö òja, dat is genoeg ; a gih na è in ö k rõng koe, ik heb genoeg rijst , moeder (doe er niet meer bij) ; a gih na è pěrbo eötönmoe si ntjara òja, nu is het genoeg daarmee, doe dat nu niet meer; a gih lö kitö prang, bětědo eh mi, we hebben genoeg ge streden , laten we nu ophouden ; a gih of a gilah (g i

lah z , a .) mòn gòt ko, 't is nu genoeg gehuild , houd nu op met huilen ; a gi( h ) -a g i h é běr oe oero em böié, dis kölé dis moed öé, de bruid en de brui

degom passen goed bij elkaar, ze zijn even groot en even jong ; koenö tòs é Ama n Bras, atas kö, kònot kö? - Ah, a gi( h )a gih é wö, gör ő a tas, görö

kònòt; hoe ziet Ama n Bras er uit, is hij groot of klein ? — Och , hij is van middelbare grootte , noch groot noch klein ; wöt ari Pěg a sing k ě k a boer, sa w a h koe Bö hösön a gi(h ) -a g i h é ma a n , als men 's morgens van P . verstrekt, dan komtmen juist tegen etenstijd te B . aan . Si agih en s'agih , wat voldoende is, wat past; a h a na k 'nį görö bětih é s'a gih , ach dit kind weet niet wat past ; nti mi děmo e é (d ö pöté) s'a gih djěma

si měno eso ehi rětangko e ini, moge hij geen voorspoed meer ondervinden , die man die mijn goed gestolen

heeft; Ama n Djata (n )o e m ö s'a gih kaja é, A . Dj. is buitengewoon (boekan patoet) rijk . Agén , uit a gi( h )ön , comparat. v. a gi( h ), beter, meer passend , lie ver, 't is beter dat . . . . .. Agén nti mi k ő kérdjö ,

trouw liever niet, 't is beter dat ge niet trouwt; a gén pé görö bě s é, liever niet zoo, dat liever niet ; ik ö görö

měra měmatja kā, a gén maté mi kā tir-tir, als je niet wilt leeren Qoerân reciteeren , dan is ’t beter dat je maar gauw dood gaat; ikö ikërdjön a ma ako e

6

.

Agih --Ajak .

oeroem bönön Òja, a gén blõh mi a ko e a ri něgěri ini, indien vader mij met die vrouw wil doen trouwen , laat ik dan maar liever uit dit land weggaan ; a ri pliö d n ön è ramo e siö, a g én kěrdjö mi mě ko e nö ko, waarom trouw je niet liever met je schoon zuster [wier man , broeder van den aangesprokene, gestor ven is ), dan haar [ naar haar familie of stam ] terug te

zenden ( immers daarmede zou de bruidschat, o endjoek, verloren zijn ) ; i kö iösahoepoeh, glah si ajo e é , ik ö gör ö si ajo e é, a génnti mi òs a h , sa n a

go e nöé měn gěmèli, als ge (mij) een kain geven wilt, geef mij dan een mooie ; als ' t geen mooie zijn kan , geef er mij dan liever in 't geheel geen ; wat hebt ge eraan mij beschaamd te maken ? Agihön (n a g i h ön), maken dat (iets ) agih is ; na gi h ön prang, bij een oorlog als be middelaar optreden (ten einde partijen te verzoenen ). Magih , zich herstellen , weer in orde komen , weer worden zooals het behoort; genezen (v . e. wond of ziekte). Zie pěr a gih. AGING , een boomsoort, met hard hout, waarvan o. a . tollen (g a sing) gemaakt worden .

AGOESÖN . Boer- , n . v. e . berg , die gedeeltelijk de grens vormt tusschen Gajo Loeös en het Alasland ; Dja m boer

Ago e sön, n . v . c . djamboer op den weg van GL naar het Alasland. AH , interjectie, hé! ach ! och ! wel! Ah těm a sé, hè hoe

prettig ! a h sẽdöp é, hè hoe lekker! ah, nti běta, niet ! inder JOochCA,Ldoe== adatsal 51.' at ), inderdaad , werkelijk . t(alsis hijwoord AHAL

Ngi

mo e a h al, 't is inderdaad uw broertje ; djě rò h a hal si běběroe ò ja , dat meisje is inderdaad mooi; a hal bět a , 't is heusch waar. AING , interjectie , klanknab. van 't geluid , door sommige die ren gemaakt als ze pijn hebben (bv. van den kikvorsch toen

hij Spaansche peper at). AJAK , ook haja k , verv., najak; [rijstkorrels ) uitschudden [zoodat ze verspreid neervallen ), uitstrooien ; naja k djě moer koe wan a la s, de ongepelde rijst, die gedroogd

moet worden , uitstrooien op de droogmat ; ia ja k -a j a ké ringgit i wan poemo e é , hij schudde (eenige ) dol

lars in zijn hand heen en weer ; mas n a ma mbè h koe

a ja k -a ja k , ik heb al het geld van mijn vader er doorge bracht (verkwist). Tajakné a ra ng sinö koe toe joeh, [Uilenspiegel, die in een boom zat ] strooide van die stukken houtskool naar beneden for de onder den boom

rustende menschen ); blöngö koeaja kön koe ala

Ajak - Ajo .

man ni oem a h é, ik heb al sirih gestrooid op 't erf van haar huis ( nl. van mijn minnares, omdat zij niet op 't rendez vous is gekomen .

beschaamd) .

Daardoor maakt de jonkman het meisje

Ngö běra jak a n a k k o e blõh bédné

koe ranto, mijn zoons zijn ( naar alle windstreken ] ver

spreid , ze zijn allen naar de Kust. Bětsi ngö moe(h )ajak (majak ) doeniö ini koera s a , ik heb een gevoel alsof de wereld door elkaar geschud is (bij aardbeving of als men duizelig is ) ; moe ajak köbör koe djědjöp ně gěri, 't gerucht verspreidde zich naar alle landen ; djang kat mětoes, oetöm moeh a ja k , het draagzeel brak

door, zoodat het brandhout verspreid op den grond viel. AJANG , zie a njang. Ajang-ajang(ön ), een platte vierkante

horde of schotel van kleine gesplitste bamboetjes met een houten omranding, waarop offerspijzen gelegd worden (o . a . voor de bimörön, z. a.; Jav. a ntja k ). Cf. gě g a jang.

AJAR (cf. a è r), Gaj. uitspraak van 't Mal. air of a jir, water. Wöih ni Ajar Mamis, n . v . e . rivier, den zuidelijken arm van de Lampahan , op den weg van Blang Rakal naar Tèlòng. Wöih ni Ajar Poetih , n . v . e . rivier in Linggo. Ajar Těnang, n . v. e . rustplaats op

den weg van Sěrbödjadinaar Těmiang. Zie děr as aja r. AJO , ongebr. Najò (onverv.), binnenbrengen , binnenhalen ,

slechts gebezigd als technische term voor het „ opschuren ” van de geoogste padi in de kėbön ; kla m k a s é a koe na jò, van avond ga ik mijn rijst ] opschuren . Ajõi (na jõi),

iets binnengaan, meestal met meervoudig object ; bédné bilik ngö koeajāi, al de vertrekken ben ik reeds

binnengegaan . Ajön of ajòdnon , iets ergens doen ingaan , indoen , insteken ; loedjoe 'n i ngāk kö ia jönkö koe wan sa roengé, kunt gij dit mes in zijne scheede steken ; a koe měna jòdné kā rā koe wan wör, ik heb de karbouwen in de kraal gebracht (of: zal brengen ) ;

loedjoe ini bédné ajòdniko koewan saroeng é, doe al deze messen in hunne scheeden .

Oepo eh ko e

ngö koepět(i)ajòn (of koetajòn ) bönönkoe sat n ini koe wan pěti, zoo even heb ik mijn kain reeds door mijn vrouw in de kist laten doen ; sa han m pětia jòdné kõrõngkoe koe wan wör so, wie heeft

mijn buffels in de kraal daar gebracht? Kran dam ko e těrajo koe wan boengkoesmo e, mijn

sirihkalk

doosje is in uw sirihzak verdwaald . Görö těrajõi a k o e

koe was n prang a, a koe görö djěrò h amal koe klam sinö, ik kan niet deelnemen aan den oorlog , (want) ik heb van nacht een slechten droom gehad . Kran

Ajo - Ajoenön .

da m ko e běra jòn a koe koe wa n boengko esmo e , mijn sirihkalkdoosje heb ik bij ongeluk in uw sirihzak ge daan ; loedjoe ini görö tēra jòn a koe ko e

wan sa roengé, ik kan dit mes niet in de [erbij behoo rende] scheede krijgen. Vgö běrajo koe wan ka m

poeng ini běsilõ moeso e h é, de vijand is de kam wan kampoeng moesoeh bé d n é , de vijanden zijn allen de kampoeng binnengegaan. Ngö běrsiajòn ajòdnön kampoeng moesoeh so oeroemmo e so eh ini, de vijanden zijn reeds elkaars kampoengs bin

nengedrongen ; n g ö běrsia jò n -a jòdnön něm ba h koe wan oem a h , zij hebben elkaar wederkeerig gehol pen hunne draagvrachten in huis te brengen . Majò, ingaan , binnengaan ; majó koewan w öih , koe wan o e

m a h , in 't water, in huis gaan . Pajö -ajó (po e a jö a jö ) b o eöt n pòng, zich bemoeien met iemands werk ,

telkens willen meedoen ; nti kā pa jā -a jō pringko e, valmij toch niet in de rede, praat er toch niet tusschen in ; iprén si tě to eö, k č m ali pa jā-a jo pri n pòng, de ouden zeggen . het is verboden iemand in de rede te val len . Pěrajó (pěajo of poeajo) pědih kā rõmoe koe wa n ròm sa bi, ngö kēt a gén l’é a (of l'òja ), uw

buffel heeft een sterke neiging om in de padi (de rijstvel den ) te loopen , hij heeft er ongetwijfeld den smaak al van

beet (en krijgt er daarom telkens een onbedwingbaren trek in ). Pěnajò, persoon (meestal een oude vrouw , die kennis padi op te schuren . Ini ròm pěnajönkoe ma nè, dit is de padi, die ik gisteren heb opgeschuurd . AJOE I (Mal. b a roe), nieuw , pas. Bēroe a joe, bruid ; o e m a h a joe, een nieuw huis ; ròm a joe, pasgeoogste rijst ; oepoeh ajo e , een nieuw kleed ; ajo e ini, pas, onlangs, nog niet lang geleden ; a koe ajoe gèh wö satné, ik ben zoo net gekomen ; a joe maa n wö a k o e , ik heb zoo pas gegeten .

AJOE II (Bat. bajo e ), verv. najoe, (matwerk ] vlechten (is vrouwenwerk ) ; a koe najoe alas, ik vlecht matten ;

najoe běk ralé, zie kralé. A joeönkö (ajönkö of ajoenönko) pé na joengkoe ini, toe, vlecht gij wat aan mijn vlechtwerk (waaraan ik bezig ben). Majoe, intr., vlechten ; a n a k ko e těn gah majoe, mijn dochter

is aan 't vlechten . Najoe, vlechtwerk , het gevlochtene ; ini na joengkoe, dit heb ik gevlochten . Cf. sěloek en kl a h .

AJOENÖN ,wieg, bestaande uit een stuk goed (kain) of ook een

Ajoenön - Akoe .

mandje van gevlochten rotan of bamboe, door middel van touwen aan een balk van de zoldering opgehangen . AKA, oudere zuster, zie ka k a .

AKAL, list, bedenksel (zoowel in goeden als in slechten zin ). Ara a kal i a ko e noeno eh né, ik heb een list

[bedacht) om hem te dooden ; nòs a kal, een list aan wenden ; oerang Blöndö dělé a k a lé, de Hollan ders zijn zeer slim . Kepala Akal of Pělakal, erfelijke titel van een hoofd in Isak , te Koetö Kring. Ah iakalié a koe, ach , hij heeft mij beetgenomen . Měakal, makal of moeakal, listig, slim ; Rödjö Linggo mo e a k al pědih , R . L . is erg slim . AKANG , hert. Akang dörö, een jong wijfjeshert ; a . inöe, het (de ) volwassen vrouwtjeshert(en ) van een kudde herten ; a ka ng rangas, een volwassen mannetjeshert, dat zijn volle gewei heeft; a . tiroek, een jong manne tjeshert ; a . běr k a rõ, zie karõ; a. moenoet, zie

moenoet; kěrěpé n a kang, n . v. e. grassoort. AKAR, Mal. = -- Gaj. oejöt. A kar pa pa n , ook wel o ejöt pa pa n , n . v . e . slingerplant met platte takken , gebezigd o. a . om de latten van een omheining (pö gör) aan elkaar te binden .

AKÈK , zie lang kè k . AKÉR , zie a kir. AKÈRAT, de andere wereld, het andere leven , het hierna maals. Ngö i( p ě n glöd ö pé a kérat, hij is gestorven ; i a kèrat m bè h njanja é lang ső kő, in 't hier namaals zult ge het slecht hebben (als ge thans niet uw gods dienstplichten vervult ). AKIL . A kil-b a lè h , zie halè h . AKIM . Pengoeloe Akim of Tengkoe Akim , n . v. c. blah in Takingön , Bintang enz. Pengoeloe Akim , (ook ) n . v . e. blah in Naloen . Zie hakim .

AKIR of a kér, einde of laatste gedeelte (v . e. tijdperk, v . d . voor iets bepaalden tijd ) ; laat, te laat, later, naderhand .

Akir toe tau kitö běr o e mö, we zijn wat te laat in 't jaar begonnen ons rijstveld te bebouwen ; oela k ko e

manè hětsi a kir pòra waktoe loehoer, ta pé gör jlò n a kir bỏ . n g 6 kilon s ẽ m b a ja ng, ik kwam gisteren wel wat laat voor (op 't laatste nippertje van ) den tijd voor de middag- calât thuis, maar toch niet te laat, ik kon nog de calât verrichten ; pöd ö a kiré lang so něgěri Gajā sē pērti Pěta wi, ten slotte zal 't Gajöland er uitzien als Batavia . AKOE (als praefix of suffix : k o e ), pers. voornw . eerste pers.

enkelv .: ik ; mag tegenover iedereen en in alle omstandig

10

Akoe - Alam I.

heden gebezigd worden , is dus nooit onbeleefd. Těr a ko e pědih , mij zeer na bestaande, naverwant ; ini ni a koe of nak o e, òja ni ngk a m , dit is voor mij, dat is voor u . Akoei (nakoei), aanspraak maken op ; na ko ei rěta ni pòng, aanspraak maken op ander mans gocd ; ia k o eié na h ma ni pòng, hij maakt

aanspraak op (matigt zich aan ) eensandermans titel. Ako e

nakoedné o etang nabangko e, ik heb de schuld van mijn ouderen broeder op mij genomen . Nahm a těrakoe, een titel, dien men zich heeft aangematigd. Běrsiakon , van weerszijden aanspraak maken [op een stuk grond , een buf fel], een geschil hebben over eigendomsrechten (zulk een geschil wordt dikwijls door de duikproef, běr s ě noem , beslist) . Zie koe en nòng en cf. kang ko e . AKOEL of Akõl, n. v. e. gehucht, behoorende bij de kam poeng Pěnòsan . AKOET, verv., nakoet (met de hand of met een mandje ] er gens uit weg nemen of scheppen (rijst uit de rijstschuur, aarde uit een grafkuil [als men een graf wil maken ]) ; na koet ròm a ri wa n k ěbön, padi nemen uit de rijst

schuur. Gèh oe rön, nakoeti djěmoer tir-tir, als ' t begint te regenen , haalt men gauw de padi, die te dro

gen ligt [op een mat ], weg [en bergt ze in een zak, ka roeng ).

Ini rò m

pěnakoetönkoe ari wa n

k ě bön

manè, dit is padi die ik gisteren uit de rijstschuur heb geschept.

AKOL, geogr., zie a koel.

ALAH, Allah, God, dikwijls als interjectie. Alah sara wö, er is maar één God ; Alah, ga lak naté nin öé k ě n a naké, God ! wat hield de moeder veel van hrar

kindje ; Alah ta'ala, God de Verhevene. Těralah-alah , onwillekeurig God ! God ! zeggen (van verbazing, waarbij men met de rechterhand op de linkerborst, de rechterdij of de rechterbil slaat ]. ALAK , zweet. Moes ěm poer (of mamboer of ko e döröt) ala k k o e , ik zweet ; koedöröt ala k -a la k

koeningkoe (of in GL : Oesingko e), ik zweette geel zweet, d . i. ik zweette heel erg . Sěgör malak , een

keer bezweet (als afstandsbepaling = sẽ gör těd o eh, een keer rusten , zoo ver als de afstand tusschen twee rust plaatsen bedraagt). ALAM I, vlag, vaandel, standaard . Elke kědjoeroen bezit een , van den soeltan van Atjèh ontvangen , vlag, die bij plechtige gelegenheden (bv . arira j a ) voor hem uit gedragen wordt. Alam prang běrsoeröt kalimah . op de oorlogs. vlag staat de moslimsche geloofsbelijdenis geschreven (de

Alam I - Alang II.

djoearo ralam -alay geleiden,

djoearö prang draagt dan dat vaandel); djěma mbah böi běralam -alam , de lieden die den bruidegom (naar de

woning der bruid ] geleiden, hebben vaandels en vlaggen bij zich .

ALAM II, de wereld . Alah si měmědjöté a la m 'n i,

God heeft deze wereld geschapen ; alam tò pè k, in doe koentaal voor poesòk, navel. ALAMAN (Bat. id .), ook a la m -a la m a n, de open plek vóór een huis, waarop geen gras mag groeien en die geregeld aan geveegd wordt, het vóórerf ; a laman kòla k , plein , het

plein buiten de kampoeng, waaraan dikwijls de měrěs a h gelegen is ; hier plegen de kampoengbewoners wel hun padi

te drogen . Is de kampoeng groot, dan heeft elke blah haar eigen a l. k . Zie sub ralang. ALAMAT, ook ilamat, teeken , merk . Měgěgoek Da toe Tindjö Langit a lamat pěnoengén kras,

als D . T . L . een donderend geluid laat hooren , is dat een teeken dat er een erge epidemie in aantocht is (zie het Gajā land p. 207): a ra alamat ni děna i salaké, ò ja kati maté wö a n a ké, zij heeft het ongeluksteeken op haar gelaat, dáárom sterven haar kinderen al maar ; ala mat ni soe röt, het adres van een brief. ALANG I. Malang (intr.), languit (op den grond ) liggen om te rusten of te slapen ; wé ngö mala ng bit n lö, om

dezen tijd van den dag ligt hij al te slapen ; těnga h ma la ng pěr o entoen gönko e , de fortuin is mij tegen

woordig niet gunstig . Alangi (nala ng i), gaan liggen op,

beslapen (ook :een vrouw ); koealangialas pěnòmèn koe kědjöp, ik zal even op mijn slaapmat gaan liggen (om te probeeren of ze zacht genoeg is ). · A naké ialangné

koe tanòh, zij legde haar kind op den grond te slapen ; iala n gönkö dirim o e, strek je maar languit op den grond. Běralang-alangan a koe moelő k ě djöp, sa kit pědih a wakko e , ik ga eerst een oogenblikje liggen , ik heb erge pijn in de lenden . Ini alas alangön ni a ma koe, görö těralangi a koe, dit is de slaapmat van mijn vader, daar mag ik niet op gaan liggen . Pěnalangönkoe sat nini iòné, dáár heb ik zoo even gelegen . ALANG II (cf. lěla n g ), ontoereikend, onvolledig , nog niet

toereikend , slechts ten halve, waaraan nog iets ontbreekt; ( v. e. vrouw :) zwanger (fijner dan děr a s ). Loedjo e alang, een korte sikin , zooals er van oudsher veel in G .

gebruikt worden ; těn gah alang pědih a naké, maté i nö é, terwijl het kind nog niet geheel zich zelf kan helpen, sterft de moeder ; ah alang pě dih krõ 'n i tarin gön , kitöm bè n mi běsilö, och , het is de

Alang II - Alap.

moeite niet waard om dit kleine beetje rijst over te laten , laten we het nu maar opmaken ; alang pědih pěr bo e ötönkor görö moenggö, gèh dja moe, er

ontbrak nog maar een klein beetje aan of ik was klaar met mijn werk , daar kwam een gast; bön ödné těnga h alang, zijn vrouw is zwanger. Alang of alangé . . . . . . . . kö . . . . . . . . , er ontbreekt nog iets aan dat . . . . . . . ., het zal wel niet . . . . . ., immers niet . . . . . . ( = Mal. mas a ) ;

a lang ngāk kö a ko e kërdjö oeroem w é, sa ra wali a ko e o eroem w é , ik mag immers niet met

haar trouwen , omdat ik tot hetzelfde geslacht behoor als zij ; ala ng brani kö kő sērèn gmoe koe Gajo

blõh, je zult toch wel niet alleen (van de L . T .) naar GL durven gaan ; ala ng görökö ko e pěn gèn primè, hoe zou ik niet (ik zal zeker) uw raad opvolgen ; itanggòn k am ngö ngök, in ö , alang é so eö p ka m kö ko e a w a h koe siö gör ö ngõk, u hebt mij [de rijst ) al kunnen brengen , nu zult ge zeker ze mij ook wel in den mond kunnen voeren ; alang Blöndö kö görö ioen o eh né, bangsa dirié ioenoe h

né, hoe zouden zij een Hollander niet dooden (laat staan dat ze een H . n. z. d.), zelfs lieden van hun eigen volk brengen zij om . Zie ook sělangka n . Alang ke(of koe) paling , ontoereikend , gebezigd ongeveer in den zin van ons ,,lood om oud ijzer” ; alang ko e pala ng, kin koe pé ngö ba s a h , glah has a h röndjöl, 't geeft toch

niets, ik ben nu toch al nat, laat ik nu maar verder nat worden [zegt hv. iemand die bemerkt dat de boom , waar onder hij tegen den regen was gaan schuilen , hem niet ge noeg beschut, en daarom besluit nu maar liever door te loo pen en zich geheel nat te laten regenen ) .

ALANG I . Alang-alang, meestal alang-alangan, e: s. v. in signiën , die bij den feestelijken optocht van den bruigom

met zijn verwanten naar de kampoeng der bruid, achter den bruigom aan gedragen worden , bestaande uit 3 saamgebon den suikerrietstekken met de bladeren eraan , waaraan 3

eieren , een kokosnoot, ņ moengkoervruchten en

pinang

(pinang ròk)noten hangen . ALAP, GI ook alòp, aan 't gezicht onttrokken , zoodat men niet gezien wordt of niet zien kan [door iets er vóór, dat 't gezicht belemmert ), verscholen . Akoe alap ib õh

kaine, ik ben aan 't gezicht onttrokken door een ſtusschen mij en de andere lieden staanden ) boom ; alap a ko e

ibõh djěm a dělé. görö ko e è n gòn goesoedi dòng, ik kan den g . d . niet zien , doordat de menschen die

voor mij staan , mij 't gezicht belemmeren ; těměn döp

Alap - Alas II .

13

koe si ala p -alap, zich bukken achter eenig voorwerp om zich te verschuilen . Alapi ( n a la pi), aan ' t gezicht onttrekken ; oelön ialapi mbon , de maan wordt

door wolken aan 't oog onttrokken ; ia la piko pé a ko e malé koe wöih, ga even voor mij staan , ik wil een behoefte doen . Si běběroe nalapné böi těnga h niri, de meisjes onttrekken den bruigom aan 't gezicht

terwijl hij zich baadt (door een kleed of een mat vóór hem uitgespreid te houden , opdat zijn schoonvader, voor wien hij beschaamd, kệm è l, is, hem niet zal kunnen zien ). Iòs a hé pèng koe rödjö k ě n pěnalap, hij gaf geld aan den rödjö om de zaak te „ toetoepen " . ALAS I, GL alòs, mat, door vrouwen

gevlochten van

běngko e a n g(pandan )bladeren of biezen , als běr n doeng, kěrětan, běn jèt, běld öm . Alas ala ngön , lig - of slaapmat, meestal 3 tot 7 of meer matten op elkaar, waarvan de onderste een alas a m pa ran is ; alas a m paran, onderligger van een a las alan gön ; soms doen twee van zulke matten dienst als onderlaag ;

alas bedang (eigenlijk =

a . s ě bèdang, mat van

ééne breedte) , in GL alòs o esö (kleine mat), smalle

mat, gebruikt voor lig - of slaapmat ; alas bě(r )lin töm , mat, waardoorheen men in de lengte reepen van de met be

hulp van raja ng roodgeverfde tjik é genaamde bie zensoort heeft gevlochten , zoodat dus door het vlechten zelf figuren (lin töm ) in het matwerk zijn aangebracht; voor

al in L . door oude lieden gebezigd als bovenlaag van de slaapmat ; alas be(r) t joetjoek, mat, met behulp van

een naald doorstikt of doorregen met roodgeverfde kěrětan biezen of rood of blauw garen , zoodat er bepaalde figuren in zichtbaar zijn ; zulk een fraaie mat dient o. a. als boven laag van de ligmat des bruidegoms; alas kòla k , breede

of wijde mat (bestaande uit meerdere aaneengehechte stuk

ken van a las sěbèda n g), gebruikt voor het drogen van padi, als tapijt (zitmat) voor groote gezelschappen enz.; alòs o esö, GL = alas bèdang; alas pěndje moe rön [ni ròm ], groote mat (a . kòla k ), waarop

men padi droogt; alòs pě n ě n ta m , eenige op den vloer van de sěrambi bönön in de lengte achter elkaar gespreide matten , die een soort looper vormen voor den bruidegom ,

als hij bij het nöik böi naar de dölöm geleid wordt; ook als dansvloer bij 't bět a ri. Ialas, fijne uitdrukking voor ziek , cf. ons „ bedlegerig ” ; ngö a ra sěbo elön wé i alas, hij is al een maand bedlegerig . ALAS II, = n ě gěri Alas, het Alasland . I Alas a ra

dělé oerang Gajo, in 't Alasland zijn veel Gajo 's;

Alas II - Ali -Ali 1.

14

a ko e malé blõh koe Alas nanggő loeö, ik

ga naar 't Alasland om wadjik te halen (koopen ); oerang Alas, bewoner( s) v . h . Alasland . ALAT, gereedschap, werktuig , tuig , uitrusting. Alat n djěm a běroemö: djelbang, pěti, nönggöl, tjěras, de gereedschappen benoodigd voor den sawah bouw zijn : een patjoel, een spade, een ploeg en een egge ; Blöndö djě r Ò h pědih alaté, ò ja kati görü těrlöw ön pra ng, de Hollanders zijn uitstekend uit

gerust (bewapend), dàt is de reden dat men het in den strijd niet tegen hen kan volhouden ; alat 1 oem a h , de dee len v . e . huis ; ala t-pě k a ja n , kleederen , wapens en alles wat men verder bij zich draagt (als bv. boengkoes enz.) ; Binara kol pědih ala té, B . (naam van een man )

heeft een erg groote penis ; a ko e blõh görö běr a la t , ik ging ongewapend uit ; kla ti běralat, een pi nangschaar met monteering .

ALÉ, wat door gebruik den glans der nieuwheid verloren heeft, niet frisch meer, al wat versleten .

O epo eh alé, een

kain die al niet nieuw meer is ; in ö n maja k alé, v. e. vrouw, die al geruimen tijd (bv. 2 jaar) gehuwd, nog geen kind heeft; běr oe alé, een meisje dat al eenigen tijd volwassen en toch nog niet getrouwd is (bv. 20 jaar oud). ALÈH of alèhön , niet in evenwicht, naar één kant overhellend ,

overslaande (v. e. weegschaal, ně ra tja). Opp. tim bang. Cf. an gik.

ALÉH of a lih , het zwaaien met de armen [onder 't loo

pen ). Alé h é rantòl, djangka n gé kòla k , hij maakt groote zwaaien met de armen en neemt groote passen (dit geldt als onfatsoenlijk , een ,,boewaja” loopt zoo). Djě ma běrbinös oero e m -o e roem běralé h , de lie

den die den binös-dans uitvoeren , loopen gezamenlijk in de maat met de armen te zwaaien ; bönönkoe ngö běr a léh, mijn vrouw (hoewel nog jong] heeft de handen al vrij, d . i. heeft al geen kind meer te verzorgen .

ALEHAT, 17 Alěhat, Zondag. ALEM , geogr., zie alim . ALÉMOE = è lěmoe, z. a .

ALEP (Ar. alif), de eerste letter v. h . Arab. alfabet. A ko e bangsa t, görö ko e bětih alè p - p o entoeng pé, ik ben analfabeet , ik kan geen a van een b onderscheiden ; a lép bilang, het alfabet . ALHAMDOE LILAH , God zij geloofd , Goddank, cf. so e koer.

ALI-ALI I, n. v. e. vrij groote visch , die 't vrouwtje van de 1ěmpa wi genoemd wordt ; wordt veel gevangen in Isak

Áli-Ali I - Aloen .

18

in de Djěmèr. Een zijrivier van de Peusangan -rivier ont leent haar naam , Aroel Ali-a li, aan deze visch . ALI-ALI II, een soort van slinger, bestaande uit een dunne

reep boomschors, met in ’t midden een verdikking om den steen dien men werpen wil in te leggen ; wordt nog als wapen gebezigd in kleine gevechten tusschen twee kam poengs (p rang pögö r ). Werkw . onverv. (nali-ali ), met zulk een slinger werpen ; a ko e malé nali -ali oem a h

n moes oeh sā, ik zal met een slinger ( een steen ] wer pen naar 't huis van den vijand ginds ; a toe ini koealén

alén ko e paloeh so, dezen steen slinger ik in gindsch dal; koeal é n -a lén kasé ko, wacht, ik zal je wegslinge

ren (als een slingersteen , bedreiging tegen een stout kind ). ALIM , geleerd. Djěm a alim , een geleerde (ongeveer = oela m a ). Zie ook malim . Alim of Além , n . v. e . ge hucht, behoorend tot Koetö Lintang . ALIT. Alit-alit, verv., m ě n a lit-alit, iemd.moed geven om iets te doen , suggereeren dat hij het welkan doen ; ko erik iali(t)-alit, de (vecht ]haan wordt [door bepaalde ma

nipulaties] aangemoedigd . Koerik alitön , een vechthaan , die zulk een aanmoediging noodig heeft (van nature bang is) ; djěma alitön, iemand die uit zichzelf niets durft

of kan , initiatief mist, maar opwekking behoeft (cf. p a u tön) .

ALO , ww. onverv., nalo , [op eenigen afstand van de eigen kampoeng ] plechtig afhalen , inhalen (in 't bijzonder den bruidegom met zijn verwanten , als hij op den avond van het nöik böi de kampoeng der bruid is genaderd ); nalo djamoe, de gasten (bv. hen die op den dag van het djögö kõl van verre komen om dat bruilofsfeest bij te wonen , of ook wel hen die komen m bah pěratoerön) plechtig

inhalen (met geweerschoten, gejuich, didòngspel enz.). Ialoi bédné d jamo e si gèha, gaat al de gasten die daar komen plechtig inhalen . Ialón toe ' n i koe blang so , k ě djöp mi gèh djamoe, zet deze suikerrietstekken ter ontvangst van de gasten op de blang daar gereed (eigenl. maak deze suikerrietstekken tot middel om [de gasten ] te

ontvangen ), zoo dadelijk komen zij. Djamoe gè h běralo , als er gasten komen , worden ze plechtig ingehaald . A m pang pěnaló, de versierde mat waarop men den bruidegom eenige oogenblikken doet plaats nemen op de plek, waar hij den stoet die hem afhaalt , ontmoet. Blang pěnalòn , het

veld waar men de gasten opwacht. . ALOEN (Atj. alon). Segör aloen 'ni, dezen éénen keer;ik j a la lasih-s a j a ng m à, si s ẽ g jr a 10 e dº ni Òsa h k a m wö a koe moetang, als ge medelijden

Aloen - Ama, met mij hebt, geef mij dan dezen éénen keer slechts wat geld te leen .

ALÖLMAL of a la l m al (Atj. h ale u ë me u ë), een der vier

traditioneele kenteekenen of bewijzen , die voor het gerecht iemd. in meerdere of mindere mate van diefstal overtuigen , nl. dat men de gestolen zaak in zijn bezit heeft gevonden (cf.

jöt, kinajat en pěnja bit, en Atjèhers I p. 109). ALOP , zie a la p .

ALOS, zie alas. ALPI, zie k ě pia h. AMA , vader, en wel niet alleen de eigen vader (a m a pědih ), maar ook : 1° al iemands mannelijke bloedverwanten , die

met zijn vader in de patriarchale geslachtslijst op dezelfde lijn voorkomen , d . i. even ver als zijn vader van den ge meenschappelijken stamvader verwijderd zijn , en 20 de man

nen van alle vrouwen die met zijn moeder in hare patriar chale geslachtslijst op dezelfde lijn staan, terwijl bovendien ook de kilö (schoonzonen in de uitgebreide beteekenis

daaraan door de G .'s gehecht) a ma kilö genoemd en met a ma aangesproken worden (schoonzonen van neven , ach

terneven enz. spreekt men aan met ama kilö). In 't al gemeen (bijzondere gevallen zie ben.) spreekt men elken a ma ook met a ma aan ; in GL mag tevens het pers. vnw . ka m

daar bij gevoegd worden , in L nooit. Ari si

a ma? (L en GL), ari si ka m komt u vandaan , vader ?

a m a?

(GL ), waar

In GL spreekt men den a ma

ook welmet toe ön aan . Met a ma spreekt men ook een veel ouderen onbekende aan , doch in plaats van ari si a ma wordt dan meestal gezegd : ari si kin (kin ön) a ri a m a ini (zie toetoer děné) .

Ama bangsoe, zie

a ma ntjoe. Ama lah of (ama) ngah , oudere of jongere

broeder van den vader, uitgezonderd den oudsten en den jongsten ; bij uitbreiding : alle ama's, die niet oudste of jong ste kind zijn

van hun vader ; ò ja a ma- l a h koe of

(a m a ) n g a h koe, dat is mijn ama-lah ; ook in de aan spraak , mits de aangesprokene gehuwd is : a ri si am a Tah of (a m a ) nga h , waar komt u ( a m a la h ) van

daan , (doch in dat geval bezigt men liever a ma alleen : ari si a ma?) ; is hij nog ongehuwd , dan bezigt men ngah of oedja ng en in GL ook oedja n g -l a h of

oedjang nga h . Ama majak , (jong)gehuwde ama die nog geen kind heeft. ( Ama)ntjoe of ama bangsoe (dit vooral

in GL), de jongste broeder van den vader ; bij uitbreiding :

alle ama's, die jongste kind zijn van hun vader; òja amà ntjoe é, dat is zijn jongste oom van vaderszij; ook in de aanspraak ,mits de aangesprokene gehuwd is (in dat geval

Ama.

echter liever a ma zonder meer : ari si (a m a) ntjoe of a ri si a m a ?) ; is hij ongehuwd , dan spreekt men hem

aan met ntjoe en in GL ook met oedjang, o e djang ntjoe of oedja ng bangso e. Ama oedjang, in GL ongehuwde ama-toetoer, d .w .z . ongehuwde a m a

ntjoe, a ma nga h of a ma wö, in L ongehuwde a ma nga b ; ò ja a m a-o e djangko e ; men spreekt hem

aan met oedjang : ari si oedjan g ?

Ama

oedö (of a ma moed ö ) stiefvader, man van de moeder ; in de aanspraak noemt men hem

a m a.

Ama oenggöl, ama

toetoer die geen broeders heeft. Stel b . v . dat B , C en D zoons zijn van A en dat B slechts één zoon (of hij dochters heeft doet niet ter zake) E heeft, dan is E de ama oenggöl

van de kleinkinderen van C en D ; òja a m a -o enggöl koe, dat is mijn a . oe ; in de aanspraak noemt men hem ,

als hij gehuwd is, ama oenggöl of liever ama; is hij ongehuwd, dan spreekt men hem aan met oeng göl of oedjang. Ama pèdih , de eigenlijke, echte vader, de eigen vader; Òja a ma-pědihé of a ma é pědih , dat is zijn eigen vader ; in de aanspraak : a ma, in GL ook ka m

a m a.

Ama toetoer, iemand dien men

vader

noemt zonder dat hij ama pědih is ; zoo heeten dus allen die men ama noemt of met a ma aanspreekt, behalve de ama

pědih ; si Pòlan noem ö a ma é pědih , a ma é toetoer (of a m a - t oetoe ré) plin wö,

X

is niet

zijn eigen vader, het is slechts zijn a . t., hij noemt hem maar vader. Ama wö, de oudste broer van den vader, bij uitbreiding : alle ama's, die oudste kind zijn van hun vader ;

ója a m a -w o é, dat is zijn oudste oom van vaders zijde ; in de aanspraak noemtmen hem , als hij gehuwd is , (a m a) WÖ of liever a ma; is hij ongehuwd, dan wö of in GL ook oedja ng wö of oedjang. Amai (na m a i), iemd. met vader aanspreken ; moeděmo e a koe i lah nděné oeroemdjěma, röndjölia m a ié a ko e ,

ik ontmoette op den weg iemand, en toen sprak die persoon mij met vader aan. A nakkoe ngö koepětiaman (GL : koetaman) koe A ma n Ratoes, söböp görö sě rasi běrama koe akoe, ik heb mijn zoontje door A . R . tot kind laten aannemen , omdat het als mijn kind geen

geluk had. Wé běrama ko e a k o e , hij noemtmij vader ; koe nö toetoermoe koe

A ma n

Ratoes ? -

Běrama, hoe noemt gij A . R . ? - Ik noem hem vader. Běr siama (n )-aman of běrsiama(n ) -amanön , elkaar onderling tot

vader of ouders zijn (bv. v. weezen , die geen verzorger onder hunne nabestaanden hebben ). Peraman ( m ě m pěrama n ), nagenoeg = pětia man. Pěrama, aan den vader ge

18

Ama .

hecht, vaderskindje; a nak 'n i böt pěr a ma pědih , dit kind is een echt vaderskindje , doet niets dan ama roe

pen . Poeama-ama a nak 'n i wadni pěnòmèdné. moengkirön ba ng k ě n a ma é, dit kind zegt al

maar vader, vader ! in zijn slaap, het heeft misschien verlan gen naar zijn vader [die op reis is ). Aman, reeds ama van [iemand] zijnde, met aman = „ ama n ” aangesproken, aman genoemd wordend, d. is . reeds een pěraman (z . ben .) voerend ;

wé ngö a man běsilo, hij wordt nu al met ama aan gesproken (nl. òf met a ma n maj a k of -

maja

ka n, als hij reeds getrouwd doch nog kinderloos is, of met a ma nipa k of — win, als hij reeds een kind heeft, zie ben .). Peraman I, voortplanter van het geslacht, vooral van dieren gezegd in de bet. van ons dek - in dekhengst. Ini ko e dö (kö rõ) pěr a m a n k o e, dit is mijn dek hengst (dekstier) ; koerik pěr a man, fokhaan ; overdrachtelijk ook van menschen : ko malé k ě n pěr a man kö ta ring, wil jij soms overblijven om het ge slacht voort te planten (nl. als wij, die ten strijde trekken

terwijl gij laf in de kampoeng achterblijft, allen zullen ge sneuveld zijn ) . Pěraman II, vadernaam , de naam van den vader naar zijn eerste kind . Heet dat kind bv. Saba h , dan wordt de pěraman des vaders A ma n Sa ba h „ vader

van Sabah ” en zoo wordt hij dan ook genoemd. Er zijn

ook oneigenlijke pěraman 's: iemand kan vader (a m a) ge noemd worden van een aangenomen kind, van een kind dat

hij van een ziekte genezen heeft, of ook – en dit dikwijls

schertsenderwijze (gelijk 't Arab. aboe) - van eenig

lichaamsgebrek, eene eigenaardigheid , eene gewoonte, een door hem bedreven daad of een gebeurtenis waarbij hij be trokken was ; in dat geval is dus a ma practisch gelijk aan ons : Jan in Jan Salie , Jan Rap . Bovendien wordt dikwijls iemands pěr a man ontleend aan de kampoeng, waar hij

zijn vrouw vandaan heeft gehaald , een enkele maal ook wel aan eene eigenaardigheid van , eene gebeurtenis in verband met, zijn vrouw . Terwijl iemand een echten pěraman uit den aard der zaak eerst kan dragen nadat hem een kind is geboren , kan hij reeds dadelijk na zijn huwelijk bij zulk

een oneigenlijken pěraman bekend zijn , nooit evenwel vóór dat hij gehuwd is, want dan zou hij k ěmèl (beschaamd) zijn , als die pěraman hem er aan herinnerde dat hij nog geen vrouw had (voor een pěr ěm pon daarentegen schaamt hij zich niet, zie m poe). Toch zijn er zeer enkele geval len , waarin ook een ongetrouwd jonkman bij een pěraman kan genoemd worden , nl. wanneer er een zeer bijzondere

betrekking is ontstaan tusschen dezen en het kind van een

Ama- Amal I.

19

zijner broeders, bv. als hij het kind van zijn ouderen broeder van een ernstige ziekte heeft genezen, dan noemtmen hem wel „ vader van ” dat kind, welk „ vader van ” evenwel in zulk een geval niet door 't gewone a ma n , maar door ama ni wordt uitgedrukt ; bv. Ama ni ( emör de jonkman , die Oemör van een ziekte genezen heeft. Wordt deze jonk man later zelf vader, dan ontleent hij zijn pěraman niet aan zijn eigen kind , doch wordt nu voortaan Aman O e mör genoemd.

Evenwel, in gevallen als het hier beschre

vene, geeft men liever den jonkman eengenpěrěm lijn oepõn,:. eenn noemt hem P . Hier ver, zijn lewei (z. mpoe). a lang noemör een Mpoe 8 omdus volgen nog eenige voorbeelden van oneigenlijke pěraman 's . Aman Naroe (vanwege zijn lengte) ; A ma n La ma (omdat hij erg lang verloofd was) ; A ma n Ma h moet (naar een aangenomen zoon Mahmoet) ; Aman Ratoes (omdat hij een oendjoek, huwelijksgift, van

honderd dollars betaalde voor zijn vrouw) ; Ama n Pěnòsan (omdat hij zijn vrouw haalde uit Pěnòsan ) ; A ma n Djölö (omdat vóór zijn huwelijk de ouders of

de familieleden van het begeerde meisje een vischnet, djö lö, vroegen als tiròn of pěniròn , z . s. tiro) ; Ama n Tim boek (omdat zijn vrouw Inö n Timboek werd ge noemd, z . s. inö). Uit het bovenstaande valt reeds af te leiden , dat een en dezelfde gehuwde persoon onder meerdere namen bekend kan zijn . Zoo werd bv. de bovenvermelde

Ama n Ratoes (de naam waaronder hij thans nog in

't geheele Gajõland bekend is ) in den naasten omtrek van zijn woonplaats meestal A ma n Sa ba h genoemd, naar zijn eerste kind (een meisje), welke pěraman in den laatsten tijd , nadat deze Sabah , zelf gehuwd, een zoon kreeg, Měgit geheeten , wordt verdrongen door den pěrěmpon ( z. 0 . m poe) Mpoe n Měgit. In de aanspraak bezigt men

den pěraman zelden ; zoolang een getrouwd man nog geen kind heeft, spreekt men hem aan met ama n majak (terwijl men hem

noemt a ma n maja k ön ) ; heeft hij

een kind , dan met ama n win , vader van het knaapje , of met

ama n ipak , vader van het meisje .

Van deze aanspraak

woorden vormt men de afleidingen : a m a n -m a j a kön, ama n majak genoemd wordend . a m a n -i pakön, ama n ipak genoemd wordend , en a man win ön, ama n win genoemd wordend ; bv . pòng sō ng ö a m a n -m a

ja kön běsilā , die man wordt thans al ama n majak genoemd. Mocpěr a man een pěraman hebbend; wé moe pěr a man Aman Sa ba h , hijheeft den pěraman

Ama n Sabah .

AMAL I (Bat. id .), droom , nachtgezicht. Akoe a ra

Amal I - Amat .

20

a malkoe kla m sinö, ik heb van nacht gedroomd ; majò kèda h ko e a malko e gèh birah pati

koe pintoe, ik zag in mijn droom dat er een duif bij de deur kwam . Beramal-amal, eenen droom afwachten al vorens iets te doen . Amalön (n a m a lön), dit doen ten opzichte van eene zaak , bv. een koop, dien men sluiten wil, ia m a Iné moelő. CI. nipi. AMAL II, ( Arab .) in religieuzen zin verdienstelijk , goed werk . Dělé a m a lé, dělé s ě děk a h é , hij doet vele goede werken , geeft veel aalmoezen . Amalön (na m a lön ), [zijn

verworven kennis op godsdienstig gebied ] in toepassing brengen ; görö ia m al n é è l ěmoe é, hij brengt zijn religieuse kennis niet in praktijk ( van iemd. die wel de wetboeken , kita b, bestudeerd heeft, doch bv. niet sěm bahjangt). AMAN I (Arab.), veilig , welvarend (v . e. land of rijk ).

AMAN II , indien , wanneer, zie laman ; a manta, = a ma n , doch met meer nadruk .

AMAN III, zie a m a . AMANRÈMOE, ama r ěmoe of sa ma r ěmoe, n . v. h . echt-Gajāsche blanke wapen , e . s . v. sikin ; is thans in L

bijna geheel verdrongen door de Atjehsche blanke wapens,

doch wordt in GL nog steeds gesmeed , vooral in Pòrang en in Panggoer. 't Houten of hoornen gevest is dikwijls voorzien van een metalen beslag (s a m pa k ), en om de scheede zijn meestal eenige metalen banden (kla h ) gesla gen . A man rěmo e těpa Panggo er, a . naar Pang goersch model gesmeed .

AMAR I, flauw , smakeloos, krachteloos. Toe amar ra s a é, suikerriet smaakt flauw ; wöih a m a r, zoet water ;

a ma r prié, hij spreekt tam , met weinig kracht; cf. töbör en tawar.

AMAR II (Arab .), bevel, in de uitdrukking a mar nahi, bevel en verbod .

AMAT, verv., (mě)namat, in de hand hebben of houden , vast houden , hanteeren , beheeren , tegenhouden ; zie ook ma t. Namat loedjoe (bědil), een mes (geweer) in de hand hebben, gewapend zijn met een mes (geweer); namat kārō, den buffel vasthouden (bv. bij verkoop ) ; namat pri, een kwestie behandelen , een geschil beslechten ; oe

toes a djěrò h pědih měn ama t, die timmerman werkt (hanteert [zijn gereedschappen ]) bijzonder goed . Nti amatiko kajoe ö , moeg ět a h k a sé kā, vat dat hout niet aan , anders krijg je gětah aan je handen . Amatönko ko e dö ni k ě d jöp, houd dit paard even vast ; nam a tön d jamoe, een gast vasthouden , niet

21

Amat - Amboe-Amboe.

laten gaan .

I pamaté (i poeamaté) a n a ké, ta koet wé

blõh, zij houdt haar kind voortdurend bij de hand vast, bang dat het zal weggaan . Běramat oe po eh, elkaar bij 't kleed vasthoudend (teeken van trouw tot in den dood ) ;

wé ng ö beramat o epoeh koedöröt oeroem , ma

lé pra ng, zij zijn allen gezamenlijk eensgezind uitge trokken , om oorlog te voeren ; běr a ma t, vastgehouden ( v . e . vechthaan opp. běrlo e a h , z . a .). Běrsiamatön

djěm a si mělipé, de lieden die [de rivier ] doorwaden , houden elkaar bij de hand vast . Anak ini poeamat pě dih , malé blöh kitö iamatné těroe po ehtö,

dit kind is erg klisserig , als wij willen uitgaan houdt het ons vast bij ons kleed . Löngg ö moe pěnamat, ia mat ter talié, de bamboe waarin water bewaard wordt, heeft een handvat, men houdt ze vast bij het touw . Gèh Blöndö, oerang Gajā im öié pěnamatödné ( = döbösé , r = ta é ) koe wan vetön bé dné, toen de Hollanders

kwamen , namen de G .'s al hun hebben en houden mee naar de bosschen ; koerön la bo e pěn a matön ni bö nön , kookpotten enz. behooren aan vrouwen , zijn vrouwen zaken ;

oem a h

ini pěn a m a tön

(ni)

oetoes

Mödjön , dit huis is gebouwd door den bouwmeester M . [die vroeger een beroemd bouwmeester was te Pěnarõn ] . Ama(t ) -amatön , waar men zich aan vasthoudt, leuning [ v . e . trap (kité), een brug (tòtòr) ] . AMBIK , verv., nambik, [ iemd. ] leiden door hem bij de hand te nemen. Anak iambiki inöé koe lě põ, het

kind wordt door zijne moeder bij de hand naar het portaal geleid ; nambiki si sakit, een zieke bij de hand lei den . Djěm a mělipé běrsiambikön (běrsiambik -ambikön ),

de lieden , die de rivier doorwaden , leiden elkaar bij de hand . AMBIL , Mal., komtslechts in enkele vormen en uitdrukkingen voor. Wé běrbo e öt ibětih é ambil ni bo e öt, hij weet zijn werk op de juiste wijze aan te vatten , werkt met methode. Mengambil rò h - a rwah ni N ., (door toovermid delen ) een meisje op zich verliefd maken. Ik ö běrbo e öt, maha t moeambilön , als men werkt, moet men methode toepassen , men moet methodisch werken (verklaard door : si moelő imoelòn , si poerön ipoeröd nön, wat 't eerst moet geschieden doe men het eerst, wat moet volgen late men volgen ); maté moes ö böp, moerip moeambilön, men sterft door een oorzaak , terwijl men

leeft moet men alles op zijn tijd en met mate doen . AMBIR , zie sim bang.

AMBOE -AMBOE , kwast, franje (v. draden katoen of kraal tjes). O epoeh běramboe -amboe, een kleed (kain ) met

Amboe-Amboe- Amoer .

franje (aan den rand ]; bla h k al běr a m bo e-a m boe, een (tot rijstmaat dienende ] halve klapperdop met kwast ( van draden rood katoen , bovenaan ).

AMBOENG of a moeng, draagmand , meestal van rotan , op den rug gedragen en met banden (djang k a t) over de schouders bevestigd (zie „ Het Gajoland ”, plaat tegenover p. 38-4), vooral voor tabak. Tamboengié ba k ő , im öié koe Soeso eh, hij deed tabak in een amboeng en bracht die naar Soesoeh . Wé běramboeng blõh, hij ging op weg met een amboeng [op den rug ). Ini penamboengönkoe, dit

is [de tabak ], die ik in een amboeng heb meegebracht. AMBOER of a moer, verv., (mě)nam (b)oer, verstrooien , strooien , verspreiden , uitspreiden .

Na m boer òròs,

rijst strooien ; dělé pěd ih a m boer é, zegt de moeder als haar kind bij 't eten veel rijst gemorst heeft. Tamboerié òròs bédné koe toejo eh, hij strooide al de rijst korrels op den grond. Pakan ni koerik iamboerné (of iamboer -amboeré) koe a la man, zij strooide het kip penvoer op het voorplein ; nam bo e rön djölö koe

wadni wöih , het net uitwerpen in de rivier. Oerang

Gajā běramboer djědjöpoetön měsangka, de G .'s vluchtten verspreid in de bosschen ; sēn sim běramboer , zie sēnsim .

O ròs mamboer ari wan ka roeng,

měloeang, er vallen rijstkorrels uit den zak , er is een

gat in ; krõ é mam boer ari wan pinggön, hij morst rijst uit zijn bord ; ma m boer a la k koe, ik zweet ; ngö m a m boer rajòh noeloekoe, het

bloed stroomt mij langs 't hoofd .

AMBẰNG of a m ỗng, zie a m bo e ng. AMBOR of a mō r, zie a m boer.

AMĚRIKAN, něgěri- , Amerika (den Gajõ's bekend door de Amerikaansche booten , die aan de Oostkust , te Pangkalan Brandan enz., petroleum komen innemen) .

AMIS, zie gěgěrdip. AMOEH of amōh, versleten , onsterk . O epo e h koe ng ö a moeh, söböp kòna aèr masin , mijn kain is bedorven , omdat er zeewater op gekomen is ; wé la m bangön ini n g ö a moeh, deze verweerde rotan is onsterk geworden . Werkw ., verv., meestal amoeh -amoeh ( n a moeh of namoe h -(n )a moeh), behandelen zooals men oude versleten zaken behandelt, met overdreven voor zichtigheid , ſeen kind ] verwennen : a na k é ia moeh a moeh in o é, de moeder verwent haar kind. Amoehön , verwend , vertroeteld (v . e . kind ; cf. mönjö en roel).

AMOENG , zie a m boeng. AMOER , zie a m boer.

Amoh - Ampé.

25

AMOH , zie a mo eh . AMONG , zie a m boeng.

AMOR , zie a m boer. AMPA I, a m pa n ròm , ledige padi-bolsters ; a m pa bröt, wanneer er een oneetbare korrel, a m pa lajang, wanneer er niets in zit. Běrampa, naar alle richtingen ver spreid ; ngö mari nangin, gèh toempit běr a mpa, na afloop van het rijstwannen komen de rijst vogels en verspreiden zich in alle richtingen (over 't veld ] ;

inöé ngö m a té, a n a ké ngö běr a m pa, de moe der is dood , haar kinderen zijn verspreid (wonen bij ver schillende familieleden ). Ampa Kòlak, n. v. e. gehucht onder Tjanè Oekön (GL).

AMPA II ; - k a joe a m pa of sia m pa, een in het moeras

groeiende boom , welks wortelhout voor wapengevesten ge bezigd wordt.

AMPANG , zitmat, vierkant, gevlochten van bengkoeang en tjiké-biezen , met een voering (la pis) van grover matwerk . Meestal wordt, bv. voor gasten , onder de ampang een tětò pang of kětòpa ng genoemde niet-gevoerde mat als onderlaag gelegd . Ampang krintji, zitmat (met een voering en met een boordsel van rood garen (cf. krin

tji); a mpang těböl, dikke zitmat, bestaande uit een aantal (bv. 7 ) op elkaar gestapelde ampang's , als zetel voor een bruidegom of een rödjö ; inö nampang, de onder ste en grootste van een aantal op elkaar gestapelde zitmat ten (a mpang těböl). AMPAR , uitgespreid ; (v. padi) geheel uitgekomen , als term voor een der stadiën van haren groei. W aktoe a m pa r djě moer, de tijd van den dag, waarop men de padi op een mat op den grond uitspreidt om in de zon te drogen ,

d . i. tusschen halfzeven en zeven uur 's morgens; ròm ngö a m par (= m bè h srò h ) , de padi is reeds geheel uit gekomen . Běram par, overal in 't rond verspreid , liggend te slingeren (van niet opgeborgen vaatwerk ; cf. ga m pa r). Amparan , eigenlijk ala s -, mat of matten , dienend als onderligger(s ) van een ligmat. AMPÉ , ongebr, Ampèn ( n a m pè n ), wachten ; am pén kam moelő rõ a lô 'n i ko e beri koe ka m o e tangk o e , wacht nog twee dagen , dan zal ik u mijn schuld betalen ; nampèn krē tas a k , wachten tot de rijst gaar is. Ngö iam péié kit ö a ri sinö mi, zij hebben al een heelen tijd op ons gewacht. Glöp görö těram pèn

trang, 0 e rõ n g 6 rõ t ” I a m n º n si d a n g, [een zaak , welker behandeling zulk een spoed vereischt, dat ]

men niet wacht totdat de duisternis licht geworden of de

Ampé - Anak .

regen opgehouden is.

Bërsiam pèn kitö ka sé i sõ ;

ikö moelő kő, am pèn kő a koe, ik ö moelo a k o e , ko e ampèn kõ, laten wij straks elkaar daar ginds opwachten ; als gij er eerder zijt, wacht dan op mij, als ik er eerder ben , zal ik op u wachten . Cf. é wé. AMPĚRAN PÈRAK , n . v. e. plaats in Deli, waarvandaan Moehamad , die door huwelijk bij de kědjoeroens- familie van Sěrbödjadi werd ingelijfd en later Ama n Njak -Ara en ook

Goeroe Koetjak genoemd werd , afkomstig was. AMPIL , meestal a m pilön, beschutting, dekking (waar achter men zich verdekt kan opstellen ). Cf. lam pòng. AMPIS, verv., nampis, (water ) in een andere richting afleiden (bv. als men een gedeelte v. d . bedding wil droog leggen , zie sèk ò t ), [den wind ] keeren (door ergens een schut, rěring, te plaatsen ). AMPOENG . Ampoeng-am poeng , op het water drijven, dob beren ; cf. těla m poeng en a poeng. Ara k ě rěpé ampoeng- a m poeng i wöih sā, er drijft gras op het water daar.

AMPON I, ook kajoe a m põn, stok in het weeftoestel, waarom het reeds afgeweven gedeelte heen gewonden wordt ( = Jav. a pit, Atj. neusa) ; door middel van de tali

tam par zijn de beide uiteinden van de ampon verbonden met die der tjědö h . AMPON II, vergiffenis. Běram pon == nirő ám põn, ver giffenis vragen . AMPONG , zie a m poeng. AN , suffix , meestal ön uitgesproken . Zie ön.

ANAK , kind ; jong v. dieren ; jonge uitspruitsels v. planten ; de pit v . e . vrucht ; onderdeel v . e . geheel; de voering v . mat werk .

Als a n a k beschouwt iemand niet alleen zijn (haar )

eigen kinderen , maar ook de kinderen van allen , die met hem (haar) dezelfde lijn in de patriarchale geslachtsliist èn de sexe gemeen hebben , m . a . w . de kinderen van zijn (haar) sărinön 's [de kinderen van děngan 's heeten oentill. Men

spreekt zijn anak aan met win en ipak of è tèk, of bij hun naam (gěr a l), na 't huwelijk meestal bij de pě r a man of pěrinön .

A na k - a na k , kind, kleine jon

gen ofmeisje , van 2 tot + 10 jaar; Oemar sinö a na k a nak ilòn, die Oemar was nog een kleine jongen (cf. k ěkana k ) ; a nak nasoe, jong v . e. hond , jonge hond,

ook als scheldwoord ; a nak a ra m djadah, hoerekind , basterd ; a na k n awal, de jonge uitspruitsels van een pisangboom ; a. n babi, jong v. e. varken, ook scheld woord ; a . ba djang, jong v . dieren , die geen eieren leg

gen (bv. v. e. geit), (v. menschen ) kind waarvan de vader

25

Anak .

t

lee " bě d;ina . nni ihbata k , slavenkind, ook die oe], ;is , sphoerekind onbekend als scheldw . ; a . n bědil, geweerkogel; a . ni bèlè k , kind v . d . spleet (= vagina ), scheldw . ; a . ni bila h [ n oel, de kleine bamboeuitsteeksels binnen in een fuik , die dienen om de gevangen visch ontsnappen onmogelijk te maken ; a n a k bid a k , = a nak bo e a h ; a na k bi dak ni Pěti a m ba ng i sěrap ni Boer Intim

intim , de lieden (onderdanen ) van den kědjoeroen P. wo nen aan de overzijde van het I . gebergte ; a . bo e a h , =

sau dö rö, doch in verhouding tot den rödjö ; in meer uit gebreiden zin : onderdaan , bv. a . boe ah ni rödjö N ., de saudörö's , de geslachtsgenooten , die onder rödjö N . res sorteeren , d . i. de onderdanen van r. N . ; a . boelön, zie oe rön ; a . bö jöm , zie oe böt; a . ni bölö , iemand uit den grooten hoop , kind van eenvoudige ouders ( tegen over a nak n rödjö) ; a . bönön, dochter, a naké [si ] bönön ngö kër djö, zijn dochter is al getrouwd ; a . dja sa t of da sat, een eigen kind, kind van het eigen vleesch en bloed (tegenover een stiefkind of een aangeno men k .) ; a . d ja dah en a . djalang, een natuurlijk

kind, geboren uit ouders die niet wettig getrouwd waren ; a. djoeölön, is een kind ten opzichte van de ralik zijner moeder ; a . dölöm , onvoldragen vrucht, foetus (v . dieren , vooral v. herten ) ; moea na k -dölöm , zwanger (v . dieren , vooral v. herten , geiten enz.) ; a . döpö tön , stiefkind , het door man of vrouw in een nieuw huwelijk medegebrachte kind ; a . ni gadja h , jong v . e. olifant, jonge olifant ; anak ngadjahmoegading, a n a k n koelö moekoering, een jonge olifant krijgt slag tanden , het jong v. e tijger heeft strepen op zijn huid . d . i. aanzienlijke afkomst verloochent zich niet ; a nak n ikön, jong vischje ; a nak kalah of a . n ka la h , de huig ; a . ni kapir, kind v. e. ongeloovige (als scheldwoord ) ;

a. ni kabis, kind v. e. schelm , galgenbrok, deugniet (scheldwoord ); a nak kampoeng, bewoner v. e. k.; anak ni kès, lucifer ; òs a h k ő pé kèsmo e běr

sara-a naka, geef mij even een lucifer ; a. ni kité, sport v . e. ladder (vooral v. d . huistrap ) ; a . ni kòbò h ,

kind v . h . schuim op 't water ] (scheldw.) ; a . koentji, of a . n koentji, sleutel; a . ni koed ö, veulen ; a . ni kō rā, buffelkalf ; a . n koerik , kuiken ; a . koe.

tjak. klein kindje (tot + 2 jaar, zie a n a k -a n a k ) ; a . kõl k ěndirié, kind dat reeds jong geen ouders meer had om het te verzorgen , wees, (zie mèrè k ) ; a . ni 1ě m

boe, kalf : a. n lěmboe oelak koe 1ěmbo e é wỏ,

a n a k

n kõ

ò e1 a k ko e kẽrõ

w 6,

men

26

Anak .

keert altijd terug tot eigen omgeving of familie ; a. n l ě pöp, scheldwoord , zie 1ě pöp ; a . n manoek, jong

v . e. vogel; a. mas, in 'tGajõland uit ’t huwelijk van sla ven onderling geboren kind ; a . n mata = oera ng

o erang mata, de pupil van het oog ; a. n moeng koer, de pit van een djěroek (zie bidji); a. moerik , leerling ( v. e. godsdienstleeraar) ; a . na ng, pasgeboren jong (v. e. buffel, e. paard ); kārō moea n a k -n a ng, een buffel met een pasgeboren buffelkalf [dikwijls als ti ròn, door de ouders van het meisje aan den aanstaanden bruigom voor hun dochter ten geschenke gevraagd ) ; pri

mo e a n a k -na ng prié, zijn geschil (pěrkara ) komtmaar niet tot een einde, uit de eene kwestie ontstaat telkens weer

een andere ; a . na n gk a t, pijltje v. e. blaasroer (1 ě töp) ; běrana k nangka t, z. ròm ; a na k něgri, de be woners v. e . kampoeng of land ; a . n si ( s') ò nòm , „ de

kinderen der Zes [Datoe's ]”, d. i. de bewoners van Lěmpě lam , Toenggöl, Tědaloe, Pinang Roegoep , Kěndawi en Rikit Děkat; a . n öntjòs [òn tjò h ) , piskind (scheldw.) ; a . n

òròs, rijstkorrel; a. pědih , eigen kind (tegenover a. toetoe r ) ; a . npěril, bal, kloot; a . n si pitoe, „ de kinderen der zeven [ Rödjö 's ]” , d . i. de bewoners van

Tjanè Oekön , Tjanè Tõa , Ampa Kòlak, Koening, Söndörön , Koepoer en Manggang en Kroeng Ringköl; a. ni poet, kind v. d . aars (scheldw .) ; a . si rabo e kamis bang dja dimoe, jij bent een ongelukskind (op een ongeluk

kigen dag geboren ); a. rajat (rèt), onderdaan , = a. bo e a h ; a nak rajat ni Rödjö Bo e kit i Laut Ta w a r, de onderdanen van R . B . wonen in het L . T .-ge

bied ; a. rawan, mannelijk kind , zoon ; a, nré, de tan den v. e . kam ; a . rĕngkòp , tweelingen ; a . n rödjö ,

kind van een rödjö , in 't algemeen : een aanzienlijke (wordt

met eenig ontzag bejegend , opp. a na k n bölö ] ; a. ni ròm , de uitspruitsels aan den voet v . e . rijstplant ; a .

röm (b) öt ni djölö. de verlengstukken v. het nog niet van loodjes voorziene gedeelte v . e . vischnet ; a . (i)s a h a n ,

een formeel, met de behoorlijke formaliteiten aangenomen kind (in 't algemeen ; bv. kind v. e . familielid , door een kin derlooze tot kind aangenomen ) ; a . saké (mas), in defti gen stijl (bě r měléngka n ) = a na k boe ah of a na k něgri; a nak sa ké mas ni Pěn goeloe

Gölö kitökerdjön anaktö 'n i běsilö, een jon geling ressorteerende onder (onderdaan van ) P . G . verbinden wij thans in 't huwelijk met ons kind ; a . 8ěboet, een vreemde, dien men zijn kind noemt (zonder formeele adop

tie met rechtsgevolgen , cf. a. sa h a n ) ; a. söböp, een

27

Anak - Anan .

kind , datmen door aanwending van bijzondere middelen ge kregen heeft, bv. door (i)s a han of doordat de vrouw,

na langen tijd kinderloos geweest te zijn, de tooverkunsten van een goeroe heeft ingeroepen ; a . ni ta pé, de voering van een tapé (gevlochten zakje v. matwerk ) ; a. ni tě r

bil, kogeltje (van aarde enz.) v. d. handboog of katapult ; a . toetoer, niet eigen kind, dat men toch zijn „ anak " noemt (opp . a na k pě dih) ; a . toeng, een pakje tabak , met een of meer kal's in dikke rollen opgerolde tabak tot

inhoud ; a. nsi waloeh,

de kinderen der Acht

[Datoe's ] ” , d . i. de bewoners van Pěnggalangan , omdat dezen

volgens een legende zouden afstammen van een Batakschen slaaf, die met zijn 8 zonen oudtijds in Rěmoekoet woonde en

van daaruit de kampoeng Pěnggalangan stichtte. Atoe

a nak, koraalsteen ; kajoe a nak (ni těnoen ], kleine houtjes van rěsamstruiken , die bij 't weven van ke

tawak's gebruikt worden om met de ka joe těnoen de draden der schering uiteen te houden. Anaki (na n a ki), een kind verwekken bij [een vrouw ] ; a n ak n rödjö toerah ia nakikā, ge moet bij de prinses een kind verwekken . Anakön = a naki. Ikö gör ö tėranakiko o emoer sētaun ini, k ő ma té io eno eh, als ge er niet in slaagt binnen het jaar een kind bij haar te ver

wekken , zult gij gedood worden . Beranak 1) , bevallen ( v . e. vrouw ; fijner is sakit dapoer) ; ) iemd. zijn kind noe men ; a ko e bě r a n a k koe w é, ik noem hem (beschouw

hem als) mijn kind. Ngö beranakön kambingko e klam sinö bédné, al mijn geiten hebben van nacht gejongd. Ngö běrsianakön blah moedö oeroem blah tjik. leden van den jongeren en die van den oude

ren tak van het geslacht hebben bij elkander kinderen ver wekt (in ontucht). Manak, jongen , jongen werpen (v. die ren ) ; (ook ) uitspruitsels krijgen , nl. aan den voet van plan

ten, bv. padi (cf. tjěding). Moeanak , een kind of kinderen hebbend (fijner : moetjěding). Peranak , veel kinderen

krijgend, vruchtbaar (v. menschen en dieren ). Peranakön of tòdni peranakön , baarmoeder ; moeso em pöl tòdni pěra na k né, haar baarmoeder is verstopt, zij is on

vruchtbaar. Zie k ěk a n a k . INAN of önön , in Böbasan en vandaar herkomstige neder

zettingen (en thans vrij algemeen in het geheele Gajā land ) = m poe bönön, grootmoeder, zoowel in de

aanspraak als in de zde pers . gebezigd ; alleen indien de aan gesprokene ongehuwd is, bezigt men liever in plaats van a na n , in L : ibi of mpoe běr o e ; in GL: mpo e [běro e ].

Koe mpo e-bön öntö

kitö

beranan ,

28

.

Anan - Ando

eh

wij zeggen a nan tot onze grootmoeder. Si běběro e

k ěmèl wé ianadni, söhöp gör ilòn kèrdjö , een maagd zou zich schamen indien zij met a na n aangespro ken werd , omdat ze nog niet getrouwd is . ANDALAN , (Atj.) , gezegd v . e . mensch , rund , paard, vecht haan , wapen, die niets dan slechte teekens (bv. pěpo e sö rön) heeft , en juist daarom als gelukaanbrengend be schouwd wordt.

ANDAR of öndör (L ), tjěk andar of tjě k öndör (GL ), s. v. kruipplant, met doornigen stam en eetbare roode vruchtjes. Andar-andar, Boer ni - , n . v . e . berg , noordelijk v. h . Meer. ANDE , zie kěta wa k . Andé-andé, komt voor in een kinderrijmpje : mpòk a n d é- a n d é, k ělala ng boe ko e - b o ek o e , gèh toeön pa n d é, měněpa glang

poentoe, gèh anak ni pa k é, ir ěbo etné a ri po e moegko e enz.; cf. 't Batav. mpok a mé-a m é, bilala ng koe p o e -k o e po e enz. ANDÈN , plank of lat waaromheen bij 't weven de ketting in haar geheel gespannen wordt, ten einde deze in de lengte te spannen . De andèn wordt gedurende het weven aan een vaste plank van het huis bevestigd , en is gemaakt van hout of van de oeloeh biang genaamde bamboesoort. Zie ook sisir. ANDJOENG . de in een hoek van de lěpā (het portaal of de gang) afgeschoten - soms, vooral in GL, aan de achter

(o e djoen g)zijde van 't huis uitgebouwde - , vaak met een deur afgesloten ruimte, met voor ieder der het huis bewonende gezinnen een of twee kookplaatsen (k ělili k ön) ; de andjoeng is dus : de algemeene keuken voor de

gezamenlijke bewoners van het huis. Zie oemah, da poer en kělilik ön . ANDJOER , zie a njoer.

ANDOEH . Andochön , „ blok ” voor gevangenen of krank zinnigen : een balk met een gat er in , waardoor de voeten

worden gestoken ; a ndoe hön ni ré, het bamboe- randje waarin de tanden van een haarkam gevat zijn ; a n doehön ni těnoen, de lat, waaraan het weefgetouw van boven bevestigd wordt, en die zelf weer met rotan aan de pě r o elan gön” of aan den wand v . h . huis is vastgemaakt ; a ndo e hön ni tjěrka. de houten plank waarop het spinnewiel staat en waarover de spinnende vrouw haar bee nen uitstrekt; an doe hön ni win gön, de stijlen , het

blok , waarin de cylinders van de suikermolen ronddraaien . Andoehön , verv. (nando e hön ): nan dochön djě m a

měgilö, een krankzinnige in het blok sluiten (welk blok

.

Andoeh - Angas.

29

meestal in de lě põ of in de sěrambi bönön ge plaatst wordt). ANDÖRÖ , něgri - , n. v. e. rijk dat men zich in de lucht denkt.

ANÉ-ANE , de witte mier (Jav, rajap).

ANG , klanknab . v. h . geluid van sommige dieren, vooral van den olifant, ook van den kikvorsch . Pang-ang, dat geluid maken ; a ra ga djah poea n g-a ng, er is een olifant die knort.

ANGAS, al het benoodigde voor een sirihpruim . De Gajāsche sirihpruim bestaat uit : blõ rõa a ta wa toeloe ri lah, twee of drie bladen sirih (desnoods blū sa ra rè sèk , een half blad sirih ), kapoer sa ra palit (ook sara tjalit of sa ra tjòlè k ), een stukje (eigenl.

„ een veeg”) sirihkalk , pinang sa ra sẽm bir of sa ra gètjè p , een stukje (eigenl. spaandertje ) pinang, bakā sara soegi, een rolletje (eigenl. zooveel als noo dig is om eenmaal de tanden te reinigen ) tabak, katjoe sara lěping of sara sěm bir, een brokje gambir (dit alleen in GL en in D , niet in L ) en kònjèl sa r a ta ka, s . gètjè p , s. kěr at of s. těn gk a h , een afgehakt stukje konjèlbast (in GL alleen bij feestelijke gelegenheden gebruikt) . A nga skoe görö lěn gk a p , a ra pinang, gör a ra ba kā, a ra kapoer, gör

a ra blö, mijn sirihbenoodigdheden zijn niet volledig, ik heb wel pinang maar geen tabak , wel kalk maar geen sirih ; ònòm rilah sěgör angas, kol pě d ih angas é [hij gebruikt ] zes sirihblaadjes vóór een sirihpruim , wat pruimpt hij zwaar ! òs a h kō a nga skoe blõh, geef

mij het noodige om op reis sirih te kauwen ; ini blo angasmoe i děné kasé, hier is sirih om te pruimen

voor u straks onderweg. Mangas I, subst. = a nga s ; II, intransww ., sirih kauwen ; òs a h k ő ma n ga s ko e blõh , geef mij het noodige om sirih te pruimen op reis ; iòs a hé

mangas pětěri sinö, hij bood de prinses sirih om te pruimen aan ; òs a h k o pé (m )a n gaskoe sẽgör mangas (=

sẽgör lě ng k a p ), geef mij als 't u be

lieft al het benoodigde voor één sirihpruim (eenmaal sirih kauwen ) ; ngö it ' s së gör man gas, hij maakte een sirih pruim gereed ; sẽ gör mang a s , éénmaal sirihkau.. wen, n (d )òn mangas, tweemaal — , ntoelön ma

nga s, driemaal sirihkauwen enz., worden (evenals 't Jav. sa panginang, rong panginang enz.) gebruikt als tijd - en afstandsmaat; sẽgör mangas ngö sa

wa h , in den tijd , benoodigd voor 't kauwen van één sirih pruimpje , is men er ; ma n gas ta sa k , toebereide betel,

Angas - Anggo .

30

een gereedgemaakte sirihpruim , klaar voor gebruik ; tòs

kő pé manga s tas a k běrdo e ö- p o elo eh

ö

k ě n sělě p a h ko e blõh, maak mij eens een twintig sirihpruimpjes klaar tot proviand voor mij op reis ; röndjöl wé mangas, toen ging hij sirihkauwen ; a ko e malé manga s , ik wil sirihkauwen. Angas, verv. (na nga s), iets in of met de sirihpruim kauwen , bij wijze van sirihpruim gebruiken ; waké ia nga sé oeroem mangas, hij gebruikt (kauwt) zijn medicijn met sirih (bv . om den bitteren smaak niet te proeven ) ; dělé pědih

ianga s kā blā, m bè h à nòm rilah, wat gebruikt gij veel sirih voor uw sirihpruim , zes heele bladeren ! Ngö

koeangasi djamoe ö, ik heb den gast al sirih gepresen teerd ; ngö koea ngasi (mang asmoe, ik heb van uw sirihpruimbenoodigdheden gebruikt, uit uwen voorraad gepruimd. Ngö koeangasön (m ) a n ga smoe, ik heb uw sirihvoorraad opgepruimd ; ngö koeanga sön (m ) a nga smo e sa ra, sara mi ngö ko e a nga si dja mo e

8

bédné, een deel van uw voorraad sirih

heb ik zelf opgepruimd, het andere heb ik aan al de gasten daar gepresenteerd ; a koe na nga sné a nga smoe sinö, ik heb die sirih van jou van zooeven opgepruimd. M pětangasi (of ntangasi) djamoe, de gasten sirih laten kauwen ; ipěta ngasié pětěrisin ö , nta mangas,

hij bood de prinses sirih aan, vervolgens gebruikte zij sirih . Boengkoesmoe ngö koepetangasön koe pòla n ,

uit uw sirihdoek heb ik N . sirih aangeboden . Ngö běra ngasön bédné djamoe ö , toen kauwden al de gasten gezamenlijk sirih . Běrsiangasön of běrsiangas-angasön , el

kaar wederkeerig sirih aanbieden ( een beleefdheid die men bij een ontmoeting of bij een bezoek elkaar pleegt te bewij

zen ). Térangas a koe pin ang mid ö, ik heb bij ver gissing p. m . gekauwd, in mijn sirihpruim gedaan . Gör ö

těrangasi a ko e djamoe ö, dělé toe, ik kan de gasten niet van sirih voorzien , er zijn er te veel. Poeanga (s )-angas wé ko e boengkoestö, boengkoes dirié a ra , hij kauwt maar telkens sirih uit onzen sirihzak , en hij heeft

er toch zelf een ! Datòk òja pěrangas (poeangas) pě dih, rõa pědi mbèh sěrělő man gas (of ia nga s né), die oude man kauwt erg veel sirih , in één dag

maakt hij twee bundels sirihbladeren op. Angasan, n. v. e. gehucht, behoorend bij de kampoeng Pěnòsan. ANGAT, zie hanga t. gasten ) alen ;; 1fijnfuitvoor een bli, ANGGO, verv., (mě)nanggő, halen koopen (vooral met als object: een vrouw ( uit een andere kam

poeng) halen , d. i. tegen bruidschat koopen ); (gasten ] noo

Anggo.

31

digen (vooral om te helpen bij eenig werk dat met onderling hulpbetoon pleegt te geschieden , als bv. měndjik , dor schen , něgo e ka joe, hout voor huizenbouw naar 't dorp

sleepen , enz.; cf. ngöböri, s. k ö bör en manggo ben .). Nanggo wöih , water halen ; ia ng gókő pé

o etöm ko e boer sõ, ga jij eens brandhout halen daar boven (op eene hooger dan de kampoeng gelegen plek ) ; a ri Boekit koeang gõ bönön koe, uit B . heb ik mijn

vrouw gehaald ; sē sa ri ianggõ of — ia nggòn, van dezelfde plaats gehaald, (gezegd v . vrouwen , die elkaars ndo e é zijn , z . a .) ; a ko e malé nanggő djamo e koe sā, ik ga daar menschen noodigen (om te helpen bv.

bij oogsten , bij něgoe ka joe enz.); djěrò h iboh ang gõ é , doe de uitnoodigingen netjes en zonder fout ;

salah anggo, een fout begaan bij het noodigen (bv. de verkeerde persoon of tegen een anderen dan den bepaalden dag noodigen ) ; anggõ a roel (GL ), op zeer groote schaal uitnoodigingen doen . Barang òja ngö koeang gôi bédné, al die goederen heb ik al gehaald ; jō ka sé a koe malé nanggõi dja mo e dělé, van avond

zal ik een aantal menschen te gast noodigen . Tanggonko pé oetö m

ni mpo e moe siö, haal jij even brandhout

bij je grootvader daar ; A ma n B ram sa h malé ko e angg o n (of ko e a n g gò d n ở n ) k ăn dj j ni a n a k koe ini, A . B . zal ik uitnoodigen bij 't huwelijk van dit mijn kind. Ng ö těranggo (těranggõi of těranggòn ) a ko e oemah ò ja, ik heb bij vergissing [de menschen van ] dat huis genoodigd ; gör ö těra nggő a koe oetöm ,

görö nè gigih koe, ngö toe ö a koe, ik kan geen brandhout halen , ik heb geen kracht genoeg meer, ik ben

al oud . Ipětianggònko pé djěma sā, laat jij dien man even halen . N gö beranggòn bédné blō ko e a k o e ,

zij kwamen allen tegelijk sirih bij mij halen ; ngö běr 4 n gg o n b < d n é ko e a ko e, b 1 a h I a w a n p = manggõ, blah bönön pé manggő, zij hebben mij allen [op de huwelijksfeesten ] genoodigd , zoowel de

familie van den bruidegom als die van de bruid . Běrsiang

gòn of běrsianggòn-anggòn, wederkeerig elkaar uitnoodigen ; wederkeerig bij elkaar (vrouwen ) mogen halen (v . geslach ten ) = běrsik ěr djön, běrlö w ön. Ako e malé manggő běsilo , ik zal nu gaan „ noodigen ” (dit noodigen ( tot een huwelijksfeest ] geschiedt met zekere plechtigheid en in deftige bewoordingen , běrměléngkan, en wel meestal, in opdracht van den feestgever, door eenigen zijner

neven of nichten ; cf. n göböri, s. köbö r). Poeanggo anggo, al maar, telkens, halen of noodigen . Pěranggo (på

Anggo -Angin .

32

anggo of panggo pědih wé, o e mön ni lo gèh koe ini nirē sēsana h , sěs a n a h si a ra bédné

itiro é, hij is een klaplooper, elken dag komt hij hier om 't een of ander vragen, al wat ermaar is daar vraagt hij om ;

pa nggo lō, geregeld elkaar wederkeerig uitnoodigen bij de landbouwwerkzaamheden die met onderling hulpbetoon plegen te geschieden ; a koe panggő lö oeroem wé, t ă n g a h a rõ a 1 ô a ko e nó m ba ngkoe m ô e, bº silo k ' o e möngko e mi w ö rõa 17 wé nòm bang, wij roepen elkaars hulp in bij de landbouwwerkzaamheden ,

laatst hielp ik twee dagen haar bij 't uitplanten, nu helpt

zij op haar beurt mij twee dagen op mijn sawah. Ang gākā pé oepoeh koe Těmia ng. – Ah, sa na ko eboh penanggőé, gör ö a koe moepèng, ga jij eens naar Těmiang kains koopen . – Ach , wat kan ik als

middel gebruiken om ze te koopen (waarmee zal ik ze beta len ), ik heb geen geld ; boejoeng k ě n pěnanggo n wöih, een boejoeng om water te halen . Oepo eh ini pềnanggònkoe clò n , n o e m ở pẽ n a n g gòn m o e , deze kain heb ik zelf gekocht (betaald) , niet gij (ik heb ze niet

van jou gekregen); b 6 n ở n ko e ini pẽ n a n g gò n ko e ari Koetö Lintang, noe m ö pěna nggòd ni a m a , deze mijn vrouw heb ik zelf gehaald uit K . L . (en

dus zelf den bruidschat betaald) , ze is niet door mijn vader gehaald (niet hij heeft den bruidschat betaald ). Anggòn , gehaald, gekocht ( = pěm bělèn ), tegen bruidschat ver kregen (gezegd v. e. vrouw ten opzichte van den man die

haar tegen bruidschat huwde); bönön ini anggòn a ri Ta m péng, deze vrouw is uit T . gehaald ; a ng gòn

ari si bönönmoe, waar hebt gij uw vrouw vandaan gehaald ?

ANGGOEK , zie a n goek. ANGIK , naar één zijde overhellend (v. e. weegschaal); n ěr a tja ini an gik sěměl a h , deze weegschaal helt naar één zijde over. Oengak -angik , naar alle kanten over

hellend, bouwvallig (v . e . huis ), met 't hoofd schudden ( on der 't loopen , v . e . mensch ). Cf. alè h . ANGIN (Mal. angin , in sommige uitdr. i. pl. v. h. Gaj. koejoe), wind. Zie voorb. s. a sal. Werkw ., verv., nangin , (padi] wannen . Dit geschiedt aldus: een man neemt plaats op een zeer hooge driehoekige stellage, bèn

dja ng geheeten ; een ander geeft hem van beneden de manden (bili of rögö) met padi aan , welke vervolgens door den eerste worden uitgeschud om de ledige bolsters door

den wind te doen verstuiven . Angin -angin , een thans niet

meer bestaand goudgewichtje, = 1/2 sēpiak = 144 sipoet.

Angir - Angkap.

33

ANGIR , stinkend (v. rauw vleesch, bloed , visch , = Mal. a mis). Bau angir, stank ; bau angir pědih

těm pa t djěma měng glih kārõ, 't stinkt erg waar men buffels slacht. ANGKAM , verv., nangkam , [eten ] bij groote hoeveelhe

den tegelijk (niet bij hapjes) in den mond stoppen ; iang kamé k rõ, görö is o eöpé, hij verslindt de rijst , hij

eet ze niet bij hapjes; iangkamié těmping, [het kind ] verslond de ěmping ; iangkamné koe awahé, het stak

[de ěmping] bij groote brokken tegelijk in den mond. ANGKAN , Mal. a ka n , in enkele uitdrukkingen als bijwoord gebezigd ; angka n k ět a pé, evenwel, maar ; a n gk a n sa wa h běsilö , tot nu toe ; angka n (a ngka n angka n ) ò ja, a ngkan oem ö, hij schijnthet te zijn , maar toch ook weer niet ; angka n měr a , a n gk a n lėgih , ik kan niet uitmaken of hij nu eigenlijk wil, dan wel niet wil ; si angkan -a ngka n ini kõrõngko e těng a ha, tapé no em ö ini, zoo ongeveer als deze zag mijn buffel van vroeger er uit, maar toch is hij het niet.

ANGKAP, subst ., het Gajāsche ambil-anak huwelijk , waarbij door den vader van een meisje een man – meestal een vreemdeling , in den regel een Atjeher — zonder betaling van een bruidschat tot schoonzoon aangenomen en daarmede tevens in diens stamverband opgenomen wordt. Ang k a p

djan dji, „ voorwaardelijk angkap-huwelijk ” , angkap sěměnta ran, „ tijdelijk angkap-huwelijk ” en angkap doedoek ödöt, „ angkap-huwelijk , waarbij men gijze laar is voor den (niet betaalden ] bruidschat”, zijn drie ver schillende benamingen ter aanduiding van een tijdelijk angkap -huwelijk , waartoe wel een Gajā zich leent, indien hij den bruidschat niet dadelijk betalen kan ; zoodra hij daartoe in staat is mag hij, indien niet te voren anders was overeen

gekomen , zijn vrouw naar zijn eigen huis overbrengen . Angkap sa h , a. nasa p of a. nas (GL), het defi nitieve angkap-huwelijk van een vreemdeling (Atjeher, of ook wel Maleier, Krintjiër, zelfs Kling, [basterd - ]Arabier of Chinees), die daarbij voorgoed in het stamverband van de familie zijner vrouw wordt opgenomen . Kěrdjö ang kap, een angkap -huwelijk , tegenover k ěrdjö běroen

djoek of běrdjo eölön, een huwelijk met bruidschat ofmet verkoop ( van de bruid ]. Angkap, verv., (mě) n a n g

kap, tot zich nemen , plukken , inzamelen ; [ iemand ] tot schoonzoon aannemen , in angkap -huwelijk (met zijn doch ter) verbinden , [zijn dochter ] in angkap -huwelijk doen trou

wen met (ko e of k ě n ) .. . . .. . . ; měnangka p blo,

krambil, bako, sirih , klappers , tabak plukken ; mě

Angkap .

nangka p la ng k a h [pitoe], de [zeven ) schreden ne men , d. i. met 't noodige ceremonieel zeven schreden doen [van af de huistrap ], opdat een voorgenomen reis voorspoe dig moge zijn , vd. de reis aanvaarden ; měnangk a p oerang Atjé h , een Atjeher, en in 't algemeen een

vreemdeling, tot schoonzoon aannemen (omdat verreweg de meeste geangkapte schoonzoons Atjèhers zijn ) ; ngö mě

ta oera ng Atjéh sinö röndjöl ia ngkap, ver volgens nam hij dien Atjeher tot schoonzoon aan ; a na k

ko e si oeloe bör ö koedjoeölön, si bangso e ko e a n gk a p, mijn oudste dochter heb ik tegen bruidschat uitgehuwelijkt (verkocht), voor de jongste heb ik een schoon zoon in huis genomen (haar heb ik een angkap -huwelijk doen sluiten ). Iangkapié wa h ni a s a m koe, hij heeft van

mijne djěroeks geplukt ; a n a ké bédné ia ngk a pié, koe (k ě n ) qera ng Atjéh sa ra , koe oerang Krintji sa ra, ko e oerang Gajā sa ra, hij heeft

al zijn dochters in angkap-huwelijk laten trouwen , de eene

met een Atjeher, de tweede met een Krintjiër en de derde met een Gajā ; a n a ké iangka pné (ook ia ng k a pé) k o e

(k ě n ) oerang Atjéh, görö idjo eölné, hij heeft zijn kind met een vreemdeling doen trouwen , niet tegen bruidschat uitgehuwelijkt ; ang k a pönkő pé blī sā, pluk eens even van die sirih daar ; o erang Atjéh ò ja

malé koean gk a pön oeroem

ipak siö , dien

Atjeher zal ik in angkap -huwelijk verbinden met dit meisje . Görö törangkap oera ng Atjéh Djoeli, kòtè k

pědih běgié, Atjèhers van Djoeli moet men niet angkappen , want die zijn slecht van karakter. Berangkap moelā, poe rön běroendjoek, eerst in angkap huwelijk getrouwd, later tegen bruidschat ; niötkoe ko e a ngkapana k koe si bönön ; nta běsilő pé

ikö měr a ka m běr a n gk a p moelõ, měra a ko e ; sēta un doeö ta un ik ö ioe ndjoekik a m

pé,

gla h , ik heb eene gelofte gedaan om mijn dochter een angkap -huwelijk te doen sluiten ; als gij nu er in toestemt om eerst geangkapt te worden , dan wil ik [ u ] wel tot schoon zoon hebben ; wilt gij dan later, over een paar jaar, een bruidschat voor haar betalen , daar heb ik geen bezwaar

tegen . Bersiangkapön blah gõ oeroem blah ini,

deze beide blah ’s (geslachten ) nemen wederkeerig mannen van elkaar tot schoonzoon aan . Poeangkap (perangkap) pědih datòk Òja , görö i k ě m barné a naké

sara pé, die oude man heeft een bijzondere neiging voor angkap -huwelijken , geen enkele zijner dochters heeft hij

tegen bruidschat uitgehuwelijkt. Poeangkap-angkap sa bi

Angkap - Angkoep .

36

wé, hij (bv . die knaap) plukt telkens [van mijn vruchten ).

Pẽ n dj 6 1 git k ăn pềnangkap n a s a m, met behulp van een pěndjölgit plukt men djěroeks; pěnangkap is ook technische term voor : het geld (officieel 5 töil), dat aan

den rödjö betaald wordt als bezegeling der opname van den geangkapten man in het stamverband; pěn a n g k a pn

langk a h , de zaken voor „měnangkap langkah ” benoodigd (één aré gepelde rijst in een tapé en een lans).

ANGKAT, (eigenl. verheffing, vd. ] stembuiging, tongval, accent ; melodie (lagoe) , buiging v . h . lichaam [bij dansen ). Oerang Böbösön lèn angkat ni lingé 02 roem Gajā lè n , de lieden van B . spreken met een ander accent dan de overige Gi's ; těmas angkaté mě m a tja hikajat, hij kan met aantrekkelijke stembuiging hikajat's reciteeren ; a n g k a té běta, 200 zingt men

[de pantoen ] ; angkat A wé-G euta h wé měm atja , hij reciteert [den Qoerân ] volgens de lagoe van A . G .; R a djim djěròh pědih angkaté běr sin ding, R . kan erg mooie dansbewegingen maken . Angkat, verv., nangkat, opheffen , optillen ; ian gk a té sèrèngé 50ejön noem a h , hij tilde alleen den huisstijl op . Wé těng a h nangkali sěs a n a hé k ' o em ö , hij is juist bezig naar 't rijstveld te verhuizen . Görö tõrangkali 8ěrèngé, bröt toe, hij kan het niet alleen optillen , het is te zwaar. Berangkat, vertrekken (v . velen of met een zware vracht) , uitrukken ; běra ngkat prang, ten strijde trekken . Angkatön , gevolg , volgelingen ; ikö rö djö Linggö gè h koe Isa k ma hat moeang ka tön dělé, als r . L . naar I. komt, heeft hij vele volge lingen bij zich . Cf. a ngko e t. ANGKÉP , geogr., zie Ang kip.

ANGKIP , n . v. e. kleine nederzetting in 't Meergebied, tus schen Pěděmoen en Towéran . ANGKO -ANGKO , e. s . v . waterspinnen , vooral op stilstaand water gevonden . ANGKOEP, knijpertje , tangetje ; a . n . dagoc, tangetje om zich de baardharen uit te trekken . Iangkoepié djang goet n dago e é, hij trok zich de baardharen uit met een a . ; nangkoepi rwi ari kiding, met een a . een doorn uit den voet trekken . Mangkoep of moeangkoep. met de toppen elkaar bijna rakend (v . twee rotsen aan weers kanten van een rivier, twee bergen , twee bosschen die slechts

door een smalle blang -strook gescheiden zijn ); i atan wöih ò ja ara atoe moeangkoep, boven die rivier

zijn twee rotsen die elkaar met de toppen bijna raken (cf. ta ng ko ep) .

36

Angko

et

- Anjoe . r

ANGKOET (cf. angkat), verv., nangkoet, opheffen en wegdragen , vervoeren ; (n ) a ngkoet koe sõ, (n )a n g koet koe ini, [zijn goederen of huisraad ] nu eens hier,

dan weer daarheen dragen (v. e. onnoozele ). Nangkoeti pě namatné, zijn huisraad overbrengen , verhuizen (bv. van 't rijstveld naar de kampoeng ); ngö m bèh ia ng k o e

tié rò m k ' oem a h , hij heeft al de padi al thuis (binnen ) gebracht. Koe si djěma ső běrangkoet, waarheen ver huist die man ? Angkoet-angkoet, e. s. v. wesp (zoo genoemd omdat hij al maar aarde aandraagt voor zijn nest), die in de huizen zijn nest maakt; ook n . v. e. patroon in këtawak' ;

geweven , dat op dit dier gelijkt.

ANGOEK of a nggoek, het knikken met 't hoofd (vooral: ten teeken van instemming) ; ikö ik o en döi rödjö, moesa r a -a n goek bé d ntö, als we door den r. onder

vraagd worden , knikken wij allen tegelijk (als één man ) met 't hoofd . Mangoek , intr., met ’ t hoofd knikken , ja knik

ken . Angoeki (na ngoeki) ; ngö koeangoeki prié sin ö , ik heb al (door knikken met het hoofd ) mijn instemming

met wat hij zooeven zeide te kennen gegeven ; nan go ek i si běběroe, een meisje een knikje geven (bij wijze van geheime verstandhouding). Angoekön , = a ngo eki. I was ni balé görö těrboh pri berangoek, is a uti toera h , voor de rechtbank mag men niet door een hoofd knik zijn instemming te kennen geven , men moet bepaald

antwoord geven . Těrangoek a ko e si běběroe blah

kitö, ik heb bij ongeluk een meisje van mijn eigen geslacht toegeknikt (zulk een tecken van verstandhouding is tusschen

jongelieden van hetzelfde geslacht niet geoorloofd ). Për angoek -angoek ntja ra itik rawan, al maar met 't hood knikkend als een cend (bv. van een , jabroer” ).

ANGOET of an go e t-a n goet (GL) = san goet (L ). grauwkleurig, donkergrijs, als door den rook aangeslagen

(v. paarden, geiten , kippen ). ANJANG , e . s. v . roedjak , bereid door allerlei (naar 't heet 41) soorten van boombladeren dooreen te hakken , en o . a . bij de k ě ndoeri nlòngòm benoodigd. Anjang, verv., (mě) n a njang of (mě)n a jang, (vleesch , kruiden enz. ) fijnhakken , de bovenbedoelde roedjak bereiden . Akoe si

běranjang dèlah oeroem wé manè, ik heb gisteren met hem geredeneerd (geredekaveld). Bërsianjangön (met messen ) op elkaar in hakken , elkaar tot moes hakken . Cf. | a j a n g. .

ANJOER of a ndjoer. Moean (d) joer of man ( dl) joer, voor uitstekend ; vóóraan ; te ver gegaan om nog terug te kunnen ; manjoer wé koe was, hij ging [de anderen ]

37

Anjoer - Antoek .

voor naar binnen ; moea n (d )joer oedjoeng ni boer so koe wan La u t - T a w a r , de uitlooper van

dien berg steekt vooruit in het Meer ; moeanjoer prié, hij heeft zich verpraat. Anjoerön (nanjoerön ), iemd, vóór zijn , te vlug af zijn , beetnemen , bedriegen . UNOE, dinges (cf. pòlan en djala h ) ; (fijn voor) het vrouwelijk schaamdeel (zie tjoep a k ); dikwijls stopwoord

aan 't begin van een zin : wel ! wat ik zeggen wou. A noe sā (=

pòlan so), dinges daar; a noe lö, a m a. –

Sana, win , k ě n é; wat ik zeggen wou vader. — Wat is er jongen ? zei de vader. Anoei (nano ei), iemand be

dingesen ; fijn voor : [een vrouw ] beslapen . ANOET (Mal. ha njoet). Manoet, met den stroom mee gedreven , afgedreven , verdronken ; manoet koe tõa, stroomafwaarts gedreven ; maté manoet, [ in een ri

vier

verdronken .

Verv., nanoet;

ia noe t- a noeté

dirié, (de badenden ) lieten zich met den stroom meedrij ven . Tanoetné oeloe n kõrā, zij lieten den kop v. e.

(geslachten ] buffelde rivier afdrijven (bij een k ě n doeri toela k bölö). ANTAK , verv., nantak, vreten (zeer ruwe uitdrukking ) ; antaké sě pěrti koed ö , hij vreet als een paard ; ianta k kō mi m bè h , vreet het maar heelemaal op (dit is pri sè m polo). Ngantak toeah , zie nga n tak en panta k . ANTÉRLAK , zie bědil.

ANTI, wordt somtijds in de geconjugeerde vormen van nanti gebezigd, door invloed van zgnd. volks-etymologie, zie nanti. ANTJAK (L ), Tanté (GL ), horde van rotan , riet of arèn bladstelen , waarop men visch of tabak in de zon laat drogen .

Antjaki (n a ntja ki), iets op een antjak leggen (om te drogen ) ; bakā, děpék iantja ki idjěmoer, ta bak, děpék -vischjes legt men op horden in de zon te drogen .

ANTJOENG en mantjoeng, puntig uitloopend ( v. d . neus, d . hoofddoek , e . stuk hout, e . berg ; e . gordel die naar beide zijden puntig uitloopt; opp . r ēm pa k of rěk a 1). Cf. lantjoeng, pantjoeng en rantjoeng, zie si roeng.

ANTJOES, minachtend, pedant, opgeblazen ; kā antjoes, biös, djöis kin ako e, jij gedraagt je pedant, onver schillig , minachtend tegenover mij .

ANTOEK , het (met hoofd , knie enz. ) ergens tegen aan stoo ten . Moeantoek oeloengkoekoe soejön, mijn hoofd stootte tegen een der huisstijlen . Atoe berantoek , rotsen die elkaar raken ; ba tak nik a h berantoek (of

38

Antoek - Apal.

iantoek ) oeloe é mpiton bělit raw an oeroem bönön, als de Bataks trouwen worden de hoofden van den man en de vrouw zevenmaal tegen 'elkaar gestooten ; görö těrantoek djěm a ò ja , men moet het tegen dien man maar niet opnemen (want men trekt toch aan 't kortste eind ) ; ka mbing běrsiantoekön, bokken stooten elkaar. ANTOESÖN , een toestel om vogels, die de te veld staande padi beschadigen (toempit, koekoer enz.) te dooden . Van uit de djamboer wordt over 't rijstveld een rotantouw

(gětih ) gespannen , waarvan 't andere einde aan een paal (to engkiölö n ) bevestigd is. Nu en dan brengt de in de djamboer dewacht houdende persoon het rotantouw in bewe

ging , waardoor dan eenige der boven 't rijstveld rondvliegen de vogels geraakt worden en gewond of gedood neervallen . AP , cf. õa p en wap. Měap, ma a p of ma p en peap-ap, gapen . Wé ma a p sa bi, hij gaapt voortdurend; djě ma mnětoendoeh pě a p -a p , wie slaperig is gaapt ; b a n gi ikö pě a p - a p , mahat kěta g én, als een

aan opium verslaafde gaapt, heeft hij behoefte (om weer te schuiven ).

APAH , lijkspook , met een gat in den rug . Kěköbörönn a pa h , spookverhaal (dergelijke verhalen zijn bij vrouwen en kinderen zeer geliefd ); klam sinö a koe itjiti (of ipio eli) a p a h , gisteren avond ben ik door een lijk spook aangeroepen (tjit en pio el zijn geluiden , door apah 's voortgebracht). Zie timoen ni a p a h .

APAK I, in lang niet gebruikt ; al muf, duf geworden . Oe poeh ngö a pak i wa n pěti, görö idjěd jě moer, de kain 's zijn duf geworden in de kist, ze zijn in het geheel niet in de zon uitgehangen ; d ě n é a pak, een in lang niet begane weg, waar reeds gras op gegroeid is ; bo e djang (běroe) a pak, een oude vrijer, een oude vrijster. APAK II, scherp , brandend v . smaak (van sirih kalk ). Ka poer ini a pak pě dih , kapoer djěrò h , deze kalk is scherp, 't is goede kalk . Apakön of kapakön , een scherp of branderig gevoel in den mond hebbend ( tengevolge van het gebruik van al te scherpe kalk ) ; dělé pědih iangaskő ka poer, gör ö a p a kön kö kā, ge

hebt erg veel kalk in je sirihpruim gedaan, hebt ge geen branderig gevoel in den mond ?

APAL , verv., napal, van buiten leeren , memoriseeren ; a koe ngö na pal Kòr'an, ik ken den

Q . van buiten ;

ia palé dõa k ěböl oemön ingi, hij memoriseert elken nacht onkwetsbaarheidformulieren . Kěmali ia pali

in ö-a m a ni djěm a , het is verboden iemands vader of moeder telkens (in slechten zin ) te bespreken .

39

Apam - Apoes.

APAM , e . s. v . gebak , apam -koekjes. Bij een groote kèndoeri behooren 44 apam -koekjes, die in 't bijzonder voor den Pro feet bestemd heeten te zijn . Oja k ě n

pěna pam

mi

wö, zij (die oude vrijster) deugt voor niets anders dan om apam -koekjes te bakken .

APANG , onverv . napang, kruipen (v . e. kind of een aap ) . Anak ko e těng a h na pang, mijn kind kan juist

kruipen , d . i. is † één jaar oud . Apang-apang, verv. (na

pang-a pang), heen en weer laten kruipen , leeren krui pen , = apangön ; a n a ké ia pang-a pang ( i a pangön) in öé k oedjoeng koe ralik, de moeder laat haar

kind van den eenen kant naar den anderen kant [van 't huis ]

kruipen . A nak ko e iapangié a maé koe l ěpā, mijn kind kruipt naar zijn vader toe naar het portaal.

APÉ (Alasch ?), komt alleen voor in het liedje, dat bij de regenbezweringsceremonie

gezongen

wordt:

„ Běr a pé

wöih mpoeni bötö” , zie jōjōhan en bö tö . API. Goenòng Api, n . v . e. berg in GL. Zie sid öm . APIT, klem , knijper, by, de houten klem waarmede een zak

rijst van boven dicht geklemd wordt, de knijper bij de be snijdenis benoodigd (in L sē pit, cf. Jav. sa pit of so e pit). A pit, verv., napit, klemmen ; na pit ka r oeng, een zak (met rijst] met een klem sluiten . Koeapitön wé

koe kajoe, ik druk hem tegen een boom . Atoe bër apit, (twee) rotsen , wier toppen elkaar raken (zooals die tus

schen Oedjoeng Karang en Djamboer Batoe in Sěrbödjadi, waaronder door de Djěrnih stroomt) ; o elön běr a pit, de maand Hapit, de elfde maand v. h . Moslimsche jaar ; glang běr a pit, zie glang ; zie tam par bēr a pit. Wé ngö mocapit, hij zit bekneld (bv. tusschen een olifant en een boomstam ) of gedrukt (tegen een omhei

ning). Zie pěng a pit. Cf. sěpit, pèpèt en è m pèt.

APOENG , licht (door geringen inhoud ; cf. rin gön), voos, poreus ; licht geteld , van geen waarde. Krambil a poeng, een holle klapper (waar geen vleesch in zit ), ròm a poeng, padiaren waar geen vrucht in zit , vooze padi; atoe a poeng, lavasteen ( in de Aroel ni Lampa

han gevonden ) ; ringgit a poeng, valsche dollars (bv. v. koper) ; pri a poeng (opp . pri bröt), een woord , waaraan men geen waarde kan hechten (bv. omdat het niet

op behoorlijke wijze bekrachtigd is ) ; a nak bönön a poeng, dochters worden licht geteld .

APOES, geheel en al erg. in verzonken , er onder, ondergedom peld (onder water).

A poes oeloengkoe nlipé,

rölöm wöih, bij 't doorwaden raakte mijn hoofd onder

s Apoe - Ara .

40

water, de rivier is diep; blõh koe wa n k ěr ěpé n a roe, a poes kitö, wij begaven ons in het hooge gras, waar wij geheel in verzonken ; a poes oeloengkoe [ i böh ] oeta ng k o e , ik zit tot over de ooren in de schuld ; karit pě dih oem öngko e , a poes ga

djah, mijn rijstveld zit vol onkruid , een olifant zou er in verzinken .

AR’, zie a ri.

ARA , aanwezig , voorhanden , bestaand , zijnd (opp. l¢gih , görö of görar a ). A ra sara rödjö, rödjö ini gör ö a ra běra na k , er was eens een koning , die ko ning had geen kinderen ; i La u t- T a war ar a děpék, in het Meer worden děpék -vischjes gevonden ; a ra oerön běsilo pòra, ' t regentnu wel een beetje (maar niet erg ) ;

a ra é (a ra ni) rěta é ari la pé 'ni sinö, zijn rijkdom dateert van (hij is rijk geworden door) den laatsten hongersnood ; ara é a n a k ko e těrlő djěmat, mijn kind is op een Vrijdag geboren ; a ra a n a ké rõa, hij heeft twee kinderen ; a ko e a ra pěrwö rönko e i Oelah, ik heb een buffelkraal te Oelah ; òn gòt rödjö, gör ö nè a ra ik o en dö i é, de r. zweeg , hij vroeg niets meer; ngö mòkòt běta, a ra sẽboelön mi, gè h miön wé k ' o e ma h k oe, toen het lang zoo geduurd had, ongeveer een maand daarna, kwam hij weer hier ; ara

těr pěn gèn a koe sinö köbör, er is mij zoo even een gerucht ter oore gekomen ; a ra kö jèn gònkā ko e döngko e blõh koe ini sinö, hebt ge ook zooeven mijn paard hierheen zien gaan ?

a ra kö pěn a h

è n

gòn k ō ko elö ? – Ara, kěné, hebt ge wel eens ooit cen tijger gezien ? — Jawel, was 't antwoord ; a h , a ra kö

ka m k'ini, a ba ng! – Ara, è tèk , k ě n é, wel, zijt gij daar, abang! — Ja , meisje , zei hij (de gewone beleefd heidsfrase bij běr lö w ön) ; a ra kö moe wöih ti kik , hebt ge een beetje water voor mij (geef mij e. b . w .) ;

o erang Gajā nós oem ah, ma h at a ra moe oetoes, als de G 's een huis bouwen , is daar een bouw meester bij noodig ; ara si . . . . . . . . a ra si . . . . . . . . .

sommigen .. .. anderen .. . . ; ara si djěrò h, a ra si kòtèk, sommige zijn mooi, andere leelijk ; ara wö, er zijn er wél, er zijn er ook , somtijds ook ; ara w ö djěm a

iril moedik oemön ni lõ, er gaan steeds, voortdu rend , menschen elken dag heen en weer (naar beneden en naar boven ) ; maté mi kā koe s 7 ara wö, ga voor mijn part maar liever dood (over deze en dergelijke uitdrukkin gen zie koe so, onder so) ; boea ra, er moet zijn , laat er maar zijn , zie bo e II ; soea r a (uit si + een oud wara

Ara - Arah .

= a ra ?), al wat er is , al de, allen die er zijn ; djě m a soea ra 'n i ngö m bèh měmětih é , al de menschen hier weten het al; ka m poeng so ea ra ini ngö mbéh ko e a r oeng, al de kampoengs hier heb ik al be zocht. Arai (na r a i), (meestal) aran of aradnön (na ran of na radnön), doen zijn , maken dat er is; a koe lö naraié rět a ini bédné, ik heb gemaakt dat al deze zaken er waren ; a ko e na ran krõmo e , ik zal maken

dat er rijst (eten ) voor je is; Toehön si nara n la n

git-boemi, de Heer heeft hemel en aarde geschapen ; na ran rödjö, een r . aanstellen ; na r a n pri, een kwes tie (pěrkara ) maken . Aran ook als comparatief: n g ö a r a n běsilo a ri po e da h a , er is nu meer voorhanden dan vroeger. Görö těraran a koe ringgit sëpo elo eh, ik kan geen 10 dollars verschaffen, bijeenbrengen . Lang

toerah běrara (of boea r a ), morgen moet het er be

paald zijn . Ngö běraran bédné, zij zeiden allen „ara ”, d .i. „present” òf ja , jawel”. Bërsiaran, wederkeerig voor elkaar er doen zijn , elkaar wederkeerig verschaffen (bv.

na hma, een titel, rang), allen , elk voor zijn deel of naar vermogen verschaffen (bv. bědil, geweren , als er oorlog dreigt, of pèng geld voor een gemeenschappelijke kéndoeri ter bezwering van een epidemie ) , elk van zijn kant

„ ara” zeggen (bv. van twee personen , die voor de rechtbank ondervraagd, beiden, elk voor zich „ ja ” antwoorden ). Moe ara of moearan , als comparatief, = a ran ; moe a r a(n ) běsilo pangkal é a ri po ed a h a , hij heeft thans

meer bedrijfskapitaal dan vroeger. Poeara(n ) = mocara(n). Poeara -ara sa bi, hij zegt al maar „ ja , het is er” (maar

komt er niet mee voor den dag, bv. met de betaling van zijn schuld ) .

JRAH , richting, streek , gedeelte van een gebied. Arahn Gajō Loeös a ra běrpra ng oeroem

Blöndö,

a rah ni kam poeng Döröt gör ö , de GL .- streek voert oorlog met de Hollanders, de Dörötstreek niet. Verv., narah , [een wapen ] naar iemd richten , iemd. dreigen (met gebaren en woorden , om vrees aan te jagen of af te schrik ken ). Djěm a měr o empak ko elö ia ra h ra m i? ,

bij een drijfjacht maakt men den tijger bang (door luid te schreeuwen en hem met wapens te dreigen ) ; ngö ia r a hé

akoe k ě n loedjoe, ta pé gör ö is a w a hné, hij heeft mij gedreigd met een mes, maar hij heeft niet toege stoken ; iar a h -a ra h sau dörö ini bédné, ka ti nti lë pas pěrbo e ötön si kòtèk, tracht door be dreigingen de saudörö’ s terug te houden van slechte hande lingen . Arah -arahön , grenspaal.

42

Arak I - Arang II .

ARAK I, verv., ngarak en narah , in staatsie of in optocht bege

leiden of rondvoeren . Djěm a dělé nga rak (of na r a k ) böi k 'o e m a h niběr o e , een menigte menschen begeleidt den bruidegom naar 't huis der bruid ; iar a k

a rak böi, men voert den bruidegom in optocht rond. Rödjö iarakön koe wöih moesim niriraja, op den jen Sjawwâl wordt de rödjö in optocht naar de rivier

geleid . Běrarak ko e djèrèt böi oeroem běr o e, bruid en bruigom worden in optocht naar een heilig graf gebracht. Pěrarakön, baar, lijkbaar; (versierde) baar om eet waren (voor de kěndoeri moeloet naar de měrěsah ) te ver voeren .

ARAK II, arak , de alcoholische drank . Komt in G . niet of zelden voor; de naam is bekend uit de kitab 's. Pěn goe

loe së gěliön haram mo e těla k ò pat pěrka ra : a ra k , toe a k , a ndjing, babi, de voornaamste

der verboden (onreine) zaken zijn de volgende vier : arak , toewak , honden en varkens.

ARAK -ARAK , e. s. v. vogel, zoo genoemd naar zijn geluid , van de grootte en de kleur van den nggang (neushoorn vogel). ARAM = ha ra m (ḥ a r â m ), volgens de Moslimsche wet verboden . Aram djadah, in ontucht geboren (kind ), bas terd ; in L ook naam van den Gajāschen Uilespiegel, zie

Sě m pandir. Zie verder har a m . ARAM -ARAM , puntige staken , in oorlogstijd in den grond gestoken rondom de kampoeng . ARAN (cf. sa ra n ), verv ., naran , achter zich aan sleepen ; iaradné tikòdné, hij sleept zijn stok achter zich aan , laat hem over den grond sleepen . Maran -aran o epoehé koe ta nò h , zijn kleed sleept al maar over den grond. ARANG I , verv., narang, op den schouder dragen . Narang o elo eh, kajo e -k a joe, těrsik , tjóran, bamboe , hout, paggerlatten , een bamboekoker voor drinkwater over den schouder dragen . Ara koeèn gòn djěma ber arang dělé pě dih , ik zag een aantal lieden die vrachten op den schouder droegen . Kajoe sa ra arangön , een schoudervracht hout. Penarangönkoe oelo eh ini

manè, deze bamboe heb ik gisteren op mijn schouder Thierheen ) gedragen . ARANG II , houtskool, vooral van oejöm -boomen gebrand; wordt gebruikt voor 't vuur van den smid . Běnang a rang, zie běnang. Akoe malé běrarang koe boer sõ, ik ga naar dien herg houtskool branden . Për arangönkoe i boer Pěm a tan gol a h sā, ik ben gewoon houtskool te branden op den berg P . daar. Zie sědoeng.

Arap I - Arat II . ARAP I, front, voorste ; (v . tijd ) eerstkomende, aanstaande ; in vele afleidingen = ödö p . · I a rap noem a h ko e ara mpoes koening, vóór mijn huis is een kurkema

tuin ; wé rěmalan těrar a p , hij loopt vooraan ; lo rabo e si arap 'ni, aanstaanden Woensdag. Arapön de voorkant; i ara pön koe, vóór mij; ko e a r a pön kö koendoel pòra mi, ga nog wat meer naar voren

zitten ; těrara pönkoe ara djěma, voor mij uit loopt iemand . Měnarap, onverv., met ’t front gericht zijn naar (k o e ) ; měnarap koeiloe pön, koe k ě blat, zijn aangezicht naar 't Westen , naar de qiblat richten, met 't front naar 't W . gekeerd zijn . Arap, verv., narap, vóór zich houden ; ia ra pé a n a ké, söböp a r a n ě m ba h i koedoeké, zij droeg haar kind vóór de borst (niet op den rug, zooals de gewoonte is ), omdat ze op den rug (reeds) een vracht droeg. Iarapi rěröndjöl moesoehö, nti nè ipěn go edoek kā tik pé, richt u thans met 't gelaat naar den vijand , waag het niet meer hem , al was het maar een oogenblik , den rug toe te keeren . Iarapné

ar a pé koe iloepön, hij richtte (den troep) met het front naar 't Westen . I poearapé krő görö iso e öpé,

hij liet de rijst vóór zich staan , en at er niet van . Ipěnarap ko moeso eh ö röndjöl, richt je met het gelaat naar

den vijand. Djěma někik poearap koe wöih , een hengelaar staat al maar met het gelaat naar de rivier ge richt. ARAP II, zie hara p. ARAP III, = Arab. Oerang Arap, Arabier ; ba djoe a rap pòkòk , Arabisch vest ( sěděriah ) .

ARAS I, ondiepe plaats in een rivier, stroomversnelling (Atj. sara h ) .

ARAS II (Arab.) Aras koersi, de troon ſv. Allah ). ARAT I ( L ) = pòla (GL ), sap van den arèn -palm

(p a n g

goeh). Arat of wöih narat, (of wöih ni pa n g goeh) , arènpalmsan als drank ( = in GL).

wöih

n pòla

ARAT II (cf. griöt), eng, nauwsluitend ; stroef. (bv. v. de scheede v . e . mes, van een ring om den vinger) ; benauwend ( v. schuld ). Arat pědih sěnsim ini majó ko e

djědjaringko e. deze ring sluit erg nauw om mijn vinger ; arat nědih .majò loedjoe ini k oe wan

saroengé, toera h iminja ki, dit mes is moeilijk

in zijn scheede te krijgen ('t gaat stroef), er moet olie aan gesmeerd worden ; arat nědih netangkoe, mijn schuld henauwt mij, ik zit diep in de schuld (cf. karat in griöt); pri a rat, een laatste , dreigende aanmaning

Arat II - Ari I.

[ tot een schuldenaar om zijn schuld te betalen ] , bedreiging (tegen een schuldenaar ). Arat, verv., na rat, [een schul

denaar ) in de engte drijven , dreigend manen ; a ko e malé narat pěridò n koe sěrělo ’ni, ik ga vandaag mijn schuldenaar voor 't laatst manen (als hij nu niet be taalt, komt er twist).

ARE, een maat, voornamelijk voor droge waren , met een in houd aan gepelde rijst ter zwaarte van 48 Spaansche mat

ten ; 4 kal = 1 aré = '/ 16 n alih = 1 / 320 [Gajõsche ] koentjö.

Deze aré wordt genoemd: a ré a ri was n

hoek o em (als maat voor djakat en pitrah ). Daarnaast kent men de vroeger veel meer dan thans gebruikelijke a ré

ödöt, die 62 Spaansche matten weegt ; en verder de a ré, in gebruik bij den inkoop van gětah , die 72 Spaansche mat ten weegt, en de a ré, waarmede de Atjehsche tolpachter de tabak van de Gajā ’s inkoopt, en die eveneens 72 dollars weegt. Voor 't wegen van gepelde rijst , en ook van padi, zout, kurkema, kleine visschen , vleesch en manisön , bezigt men ronde vaten van nangka -hout of bamboe , eveneens

a ré geheeten , die een hoeveelheid gepelde rijst ter zwaarte van 48 , of van 62 , Spaansche dollars kunnen bevatten . An

dere waren , als bv. tabak , gětah of kapas weegt men op een schaal (d a tjing), waarbij 't gewicht van een aré gepelde rijst als eenheidsmaat geldt. Oròs (põa, kònjè 1) s ě n a ré, een aré gepelde rijst, zout, kurkema; òròs tigö (of toeloe) a ré, drie aré gepelde rijst; sòk a téngko e kén a rémè a , tjoebö kitötoeloek , ik ben niet zeker of uw aré wel de juiste maat bevat, laten wij ze eens controleeren (door te probeeren of ze een vooraf tegen 48 dollars afgewogen hoeveelheid gepelde rijst, of evenveel als een andere, door beide partijen als juist erken de aré, kan bevatten ). ARÈII, Wöih n A rèh , n. v. e. rivier, zijtak v. d . Peusa ngan.

ARI I, vóór klinkers en vóór s ook a r', praep., van den kant van , vanaf, uit ; tengevolge van , wegens; (in vergelijkingen :) dan . A rini, van hier ; a ri siö, van daar ; ari sòné,

a ri òné of aròné, van daar (bij den aangesprokene); a ri sā, van ginds ; ari si, van waar, waar vandaan ; ari si ka m , waar komt u vandaan ? a ri si kin ari a ma ’ni, waar komt u (vader) vandaan (z . s . a ma, het Alassche aequivalent nari staat altijd achter het woord , waarbij het behoort) ; as a lé a ri oerang Atjéh, het is af komstig van de Atjehers ; aratas, van boven ; itiro é a ri rödjö ringgit la pan poeloeh , zij vroeg ( van ) den r. 80 dollars ; ari ta ko e té ka ti měr a

Ari I - Aridjēki.

48

wé no endoeng, 't is alleen uit vrees dat hij wil mee gaan ; 1ě pas ari noeling ini blõh kitö měr ě

kat, laat ons na afloop van dezen rijstoogst er op uit gaan om geld te verdienen ; a ri ka joe, - oeloeh, van hout, van bamboe ( gemaakt ] ; a koe blõh ko e Sěrbödja

di ari děné Linggö, görö ari děné Oering, ik ga naar S . over (via , den weg volgende die leidt over) Linggö , niet over 0 .; ari manè mi koe wèdni, gör

ilòn gè h , van gisteren af reeds wacht ik [hem ) , maar hij is nog niet gekomen ; ari sari boelön mi sawa h koe gě naptigö poeloeh görö moed ěmo e a koe oeroem wé, van den eersten tot den laatsten dag van de maand heb ik hem niet een enkelen keer ontmoet ;

kölön a koe a ri (of a d i(h ) of padi(h ) ) ko, ik ben grooter dan jij ; a ri kërdjön oeroem wé mě

ran a koe kěrdjön oeroem a soe, ik trouw nog liever met een hond dan met hem . ARI II met afleidingen , = pari met afleidingen (meer in GL dan in L ) , leggen , plaatsen enz., zie pari en cf. ma ri.

ARI III, 'tMal. ha ri, in bepaalde gevallen gebezigd in plaats van of naast 't Gaj. lõ , dag . Bij 't noemen van een aantal dagen , bezigt men in den regel lō voor een aantal onder de tien ; voor een aantal van tien of daarboven evenwel meestal a ri. Ngö sěpoeloeh ari a koe is én, ik

ben al 10 dagen hier. Ariraja, z. a. Poela ng a ri, op één dag heen en terug gaan , nog denzelfden dag (dat men gegaan is ) terugkeeren ; ari Pěn a m p a ka n koe

Pěparik těm a s- t ěmasé poelang ari, van P .

naar P. kan men gemakkelijk op één dag heen en terug gaan . Kajoe pěla s a ri, zie pěla sa ri. eerste dag van de maand ; do e ö a ri a ri) boelön, de 2de (de zile , de 4dc) ngö oelön ini? – Lim ö a ri

Saribo elön, de (tig ö a ri, ò pa t v. d . maand ; piön boelön sěrělo

'ni, de hoeveelste is het vandaag ? — Het is heden de vijfde [ dag v . d . maand ). Zie koelit a ri.

ARI-ARI, of a las (a lòs) - , oude versleten mat, die nog slechts gebruikt wordt als onderlegmat (poet, panta t ) voor rijst in de k ě bön of in de ser a salan (s ě l a dang). Een ander a ri-a ri, = těmboeni, 2 . a . ARIDJĚKI, levensonderhoud . Djěm a manoesiö nè rah a ridjěkié masin g ’, de menschen zoeken ieder hun levensonderhoud ; langkah aridjěki, pět ě m 2 e n m a u t, gõ I j t & rt & n t 5 n kit j, m lè ng kan Toe hön si měm bětih é, waar we heen zullen

gaan , hoe we ons levensonderhoud zullen vinden , met wie we zullen trouwen en wanneer we zullen sterven , dat alles

Aridj eki - Aroek .

46

kunnen wij niet (van te voren ] bepalen , alleen God weet het. (Mal. Arab. rĕd jěk i).

ARIH (cf. l ě m böm , opp. sěr a p ah, ba tjar, pa n tas enz.) . Iri(li) -arih , zachtjes, langzaam , kalm . Rěm a

la n , běrpri, běrboeöt a rihề, langzaam loopen , arih rěm a la n böi, de bruigom loopt langzaam . zachtjes en bedaard spreken , kalm aan werken . Berari(h )

ARIL = haril, z. a .

ARING , strik [ v. rotan ], om herten te vangen ; het breedere bovenstuk , met puntige uitsteeksels aan weerszijden , van het lemmet v. e. kris of pòn dò k (Jav. gåndjå). Djě ma měng ka rõ a kang měndjoedjoeng aring,

de hertenjagers dragen strikken op hun hoofd (zoo dragen

zij meestal de strikken die zij meenemen ). Zie oerang ARIP, (Mal. a rip uit Arab. Câ rif, cf. aris), kundig in de godsdienstwetenschappen , vroom . a ring.

ARIRAJA of a riraja pa sa ( = niriraja ), de groote

feestdag van den 1en Sjawwâl, na afloop der Vasten ; ook · aanduidend den geheelen feesttijd na de beëindiging der Vasten , d. i. van den len tot den 4en (officieel tot den yen)

dag van de maand Sjawwâl. Ariraja rödjö ipěni rén koe w öi h , op den dag van A . gaat men den rödjö in de rivier baden . Oelön a riraja , de maand Sjaw wâl. Zie a dji.

ARIS (uit Atj. a ré h uit Arab. Câ rif, cf. a rip) , schran der, knap . Djěm a aris oepa m a la ut görö běr

těpi a ka l é, een schrander en knap man, diens vinding rijkheid is als een zee zonder grenzen. ARI SOEÖM , n. v. e. rustplaats op den weg naar Tèlòng. AROEAH , (Ar. a r w â h), geest, ziel v. e. gestorvene. Volgens de goeroe's (doekoens) heeft de levende mensch 3 zielen , die

nu eens in , dan buiten zijn lichaam zich bevinden : ról , aro e a h en sěmanga t ; de vierde, de nja wa, daaren tegen verlaat het lichaam gedurende het leven nooit.

In

't spraakgebruik schijnt tusschen rò h en aroe a h (men zegt ook rò h - a ro e a h ) geen onderscheid gemaakt te wor

den . Ini k ě n doeri k ě n rò h -a ro e ah ni a mang koe, k ě n mělé k at ni mpo e-datoengkoe si ngö moelő běrkoeboer, dit is een kěndoeri voor de geesten van mijn vader en mijn voorouders, die vroeger begraven zijn . Cf. měléka t.

AROEK , in opschudding, in beweging, in wanorde, onveilig (ongeveer =

Jav. roesoeh ).

Aroek pědih děné

Djoeli běsilo, ga ti dj ěm a těn gk a m

koelö

wan o elön ini, de weg naar Djoeli is tegenwoordig

Aroek - Ardk .

47

zeer onveilig : in den loop dezer maand zijn er herhaaldelijk menschen door tijgers aangevallen ; něgěri Gajā aroek pědih běsilo, a ra la ja, het Gajõland is in

opschudding, er heerscht cholera ; laut aroek, de zee (het Meer) is onstuimig.

AROEK -AROEK, een lange bamboe met gescherpte punt als lans gebezigd (meest tegen tijgers ). Aroek -aroeki (na roek-a roeki), met zulk een lans (de vijanden ) steken . AROEL, beek , kleine rivier, zijstroom . De grens tusschen aroel en wöih is niet nauwkeurig aan te geven : men

zegt bv. zoowel Wöih ni Lamp a han als Aroel ni La m p a han. Blõh koe aroel, naar de aroel gaan (om goud te wasschen ) ; evenzoo 0 elak ari a roel, terugkeeren v . d . aroel ( = v . h . goudwasschen ). Aroel Ga ding, n . v . e. kampoeng in S . (Cf. Mal. aloer). AROEM , welriekend , geurig ; bau a roem , welriekende lucht ( v. bloemen , wierook enz.). AROENG of a rõng, verv., naroeng, doortrekken , overtrek ken , doorwaden ; betreden , bezoeken , bereizen . Naroeng

oetön , -wöih , - p a ja, -blang, een bosch doortrekken, een rivier, een moeras oversteken (doorwaden ), een grasveld oversteken ; si ngö koearoeng něgri, něgri Pěta wi si rami pědih , van alle steden die ik be zocht heb , is Batavia het drukst en 't meest bevolkt. Těra roeng ako e a nakk o e , röndjöl moesën tat, ik stootte bij ongeluk even tegen mijn kind aan , en toen viel het achterover op den grond. Aroengön , veel door buffels betreden plek aan een rivieroever, waar het modderig is ; soms = pělipèn ; ( v. e . plaats ) bezocht [door wilde die ren ), waar dikwijls menschen verongelukken , gevaarlijk ; oetön ója a roen gön pědih, gati djěma mo e děmoe oeroem mpoen tě m pat, dat bosch is ge vaarlijk , men ontmoet er dikwijls tijgers. Ini pěnaroeng önkoe, moelèwas kěrě pé, dit is de plaats waar ik [de

blang ] doorgetrokken ben , het gras is plat getrapt. AROES, zie ha roes.

AROK , begeerte hebbend naar, verliefd op , belust op . A rók aténgkoe k ě n (k o e ) si běběroe Pěnòs a n ; söböp kā l-k öl bödöd né, ik houd van de meisjes van P ., omdat zij groot en welgevuld van gestalte zijn ; a rò k a téngko e měrěk a t, ik zou erg graag gaan handel drijven ; a koe aròk pědih a téngkoe k ě n lo e djoe ini, ik zou dit mes graag willen hebben . Aròki (naròk i) , verliefd zijn op, begeeren ; SamiKoening iaròk i Ganti Rikit, Ganti van [de kampoeng] R . is

verliefd op Sami van [de kampoeng ] K . Görö těraròki

48

Arok - Asal.

djěm a si blangi, söböp görö slamat, mahat tir maté, men moet niet zijn begeerte vestigen op een

mooi meisje, want zulk een meisje heeft in den regel geen geluk , zij sterſt spoedig (omdat dikwijls een van haar afge wezen minnaars haar vergiftigt of door tooverij haar onge lukkig maakt). Dělé pědih djěm a si běraròk ko e Sami Koening, zeer vele jongelieden zijn verliefd op S . van K . Börarökön bédné djěm a ko e Sami Koe ning, ze zijn allen verliefd op S . van K . Bērsiaròkön , op

elkaar verliefd zijn (v. e. jongeling en een meisje ), op een en hetzelfde meisje verliefd zijn (van 2 ofmeer jongelieden ), elkanders medeminnaars zijn ; Ganti oeroem

Ali

běrsia ròkön ko e Sami Koening, G . en A . zijn beiden verliefd op S. van K . Paròk-aròk of pěraròk -aròk , al maar verliefd zijn . Parók, poearòk, pěraròk-aròk, erg ver liefd . Ini wa k pěnarökön a té ni bö nön k ě n kitö, hier (heb ik ) een toovermiddel om de vrouwen op ons verliefd te maken. Aròkön , paròkön , poearòkön , pěrarò kön , compar., meer verliefd . Karókön , geheel en al onder den indruk van verliefdheid, dol verliefd ; ka ròkön toe lö ngö kā, ka s é-k a sé pri ni si těto eö a ra :

a r òk moe pólók, galak mo e sělpa k, jij bent al te verliefd , pas maar op, straks wordt de spreuk der ouden toepasselijk : verliefdheid en begeerte leiden ten verderve . ARON , zie ( eloe n Aròn. ARONG , zie a roeng.

AROS, zie h a roes. ARPAH of Ir pa h , verb . van Europa. Akoe ngö sa wa h ko e něgri Blöndö, koe Arpah pé, ik ben al in Holland , zelfs al in Europa geweest. Cf. Iro e pö. ISA , hoop en vertrouwen [op God , koe Toch ön ). Zie poetoes.

ASAK , onverv. en verv., nasak , dringen, zich ergens tusschen dringen ; iets met geweld ergens in schuiven of wringen . Nasa k - (n ) a s a k , dringen (tusschen een menigte men schen ] ; ia s a k -a s a ké djěma kati siöt wé, hij

drong de menschen [op zij ] opdat hij ruimte (plaats ) zou hebben . Roek iasakön koe wan pat ni soejön ,

de langsondersloof wordt in het gat van den hoofdstijl [van

't huis ) gewrongen ; loedjoe ia s a kön koe wan sa roengé, het mes wordt met geweld in de scheede gescho ven . Djěma berasak (of běrsiasakön ) i oemah sara, de menschen verdringen elkaar ('t is propvol) in 't huis , waar 't feest is.

ASAL (subst.), ook as a l-o eso el, afkomst, herkomst, oor sprong, oorzaak , aanleiding ; (adverb ., ook a h a l) inder

Asal- Asam .

49

daad, werkelijk , natuurlijk ; a sal ni prang Koening söböp . . . . . . . . , de oorzaak van den oorlog van Koening was, dat . . . . . . . . ; k ě k ö börön ini asal ni Poelo

Roedjö, dit verhaal handelt over den oorsprong van Poelo Roedjö

(Sumatra ) ; a salé poedah a djadi

rödjö, běsilo görö nè m ě n djadi rödjö wé, oorspronkelijk was hij r., thans is hij geen r . meer; nti oek ö - o ekö as a l-o eso el ni djě ma r ě n dah, men moet de afkomst van vrijgelatenen niet openbaren ; a sa l oesoel ni Pětia m bang ari Tikoe, het geslacht Pětiambang is afkomstig van Tikoe; sa r'a s a l, van een en dezelfde vaderrechtelijke afkomst, =

(si) w a li; asal bě

ta, inderdaad, natuurlijk zoo is het, dat spreekt vanzelf ; ngimo e a sal, dat is inderdaad je jongere broeder. Asali (na sali) of asali-oesocli (na sali-(n ) o es o eli), naar de afkomst of de oorzaak van iets onderzoek doen ;

wé si na salié pri ini, hij heeft de oorzaak van deze kwestie onderzocht. Berasal of běrasal-běroesoel, waarvan de oorzaak reeds bekend is ; běras a l-b ě roeso el lö

pěrbo eötön ini, de oorzaak van deze zaak is bekend . Bérsiasalön ko e so ko e ini, van weerskanten naar el

kaars afkomst vragen (door te zeggen : kam ari si

asalm è, vanwaar zijt gij afkomstig ?). Moeasal, ook moeoesoel, een (bekende) oorzaak hebbend ; angin moea sal, oedjön moeoesoel, pěrbo e ötön moe a salia h , de wind , de regen , daden en handelingen , 't heeft alles een oorzaak .

ASALIAH (Ar.), in enkele uitdrukkingen als synoniem van asal (2. a.) gebezigd . ASAM ( in Böbasan : atja m ), djěroek , citroen . Soorten zijn : as a m giri, zuur, niet gegeten ; a . kala of a . tj ě k a

la, zie kala II; a. k ěd a h , voor toespijs bij de rijst

gebruikt; a. k ědöng sa, gelijkt op de djěroek Djepang, zeer lekker ; a. k ě n jörön, e. s. v. djěroek tipis ; a. klé lé, groot, lekker ; a . ko e m ba ng, bijzonder lekker; a . lim ö ka pas, onze djěroek tipis ; a . lim ö manis, smaakt zoet, onze djěroek manis ; a . lim ö mantoe, waarvan 't sap door de vrouwen wordt gebruikt om 't haar

te reinigen ; a . moenté, zuur ; a . õa k , zuur, niet gegeten ; a. p rögö, smaakt als de djěroek manis ; a . roetoet, de Atjehsche bòh moenteuë, wordt bij de bereiding van toespijs gebruikt. Wöih nasa m , citroensap. Asami (na s a mi), met citroensap insmeren (het lemmet v. e. mes of wapen , om het blank te maken ).

Asam Koembang, n. v. e. tolkantoor (balé) op de grens van Peusangan . Asam Oak , Aroel - , n. v. e. riviertje

50

Asam - Asil

op den weg van Blang Rakal naar Kètòl. Zie mas a m en Pèdè r.

ASAP of haså p I, rook ( v. vuur); damp (v. heet water). Ita nggòn a s ap ni bědil koe Ampa Kòlak, zij brachten geweerrook naar A . A ., d . i. zij schoten met eenig ceremonieel (nl. pě s a d o e ön) hun geweren af in de nabijheid van de kampoeng A . K . (bijwijze van oorlogs verklaring). Zie těngkapasa p . ASAP of h a sa p II, (afgel. v. I ? ), verv., nasap , achternazet

ten , vervolgen . Ia s a p -a s a pé moeso eh, zij zetten den vijand achterna. Nasapi boeöt, vaart zetten achter 't werk , ermee voortmaken . Nasa pön moeso eh, - kõrõ, - a kang, den vijand, een buffel, een hert nazetten ; na sa pön nirira ja koe Gajā, zich haasten om nog vóór het feest van 1 Sjawwâl in ' t Gajõland te zijn (van lieden die op reis, bv. naar de Kust, geweest zijn ) ; na sa pön kro k oem a h , zich haasten om bijtijds vóór 't eten thuis te

zijn (van een luiaard , die meer aan eten dan aan werken denkt). Görö tērasa pön pèng, ma kin měsa ngka, men kan eenmaal uitgegeven geld niet achterhalen , 't loopt

al verder weg.

ASAR (Ar.), de tijd van de namiddag-çalât, d . i. van half vier tot 6 uur. Ngö a sar lā, it is al namiddag. ASÉ (GL), rēs é (L ), nest (v . vogels). Werkw ., onverv. nasé, een nest maken ; manoek ö ngö na sé i atan pi

nang sõ, die vogels hebben een nest gebouwd op gindschen pinangboom . ASI, een uitroep als waarschuwing bij sommige spelen (bě ta k ta m , běrg a sing enz.), ongeveer als ons ,,'t geldt”

of 't Eng. „ play ”. Görö a si, 't geldt niet (gezegd als een speler bv. even „ voor de aardigheid” zijn tol opzet). Běrasi, zeggen , t geldt”. Cf. dös, opp. kata h en tjoep. ASIK I, verv., nasik , met 't hoofd , den kop schudden , van neen knikken . I a sik é printö, görö ina n g (g )o e ké, hij knikt van neen (als antwoord ) op onze woorden , hij

stemt er nietmee in . Kõro poeasik -asik , de buffel schudt al maar met zijn kop (hij is vechtlustig ). ASIK II (Ar. Câsjiq), zinbekorend . Asik pědih wé měm ba tja Kò r 'a n , hij reciteert verrukkelijk Qoerân . ASIL of hasil (Arab. ḥasil), in orde, aanwezig , klaar, gereed . Ngö asil kajoe noema h koe, malé nö ik ön oem a h mi wö, 't benoodigde hout voor mijn huis ligt al klaar, er rest nu slechts 't huis te bouwen ; ini 0e töm a sil ni a na k ko e malé

k ěrdjö, dit is het brandhout, dat reeds gereed ligt

voor

het

aanstaande

huwelijksfeest

van

mijn

Asil - Asoe.

51

kind ; gör'ilon a sil djě m aé koe ini bédné, de menschen (die ter raadsvergadering moeten komen) zijn nog niet allen aanwezig . Toe ö nasili (of nasilön ) ana k boea h , de toeö zorgt dat de saudörö 's (ter raadsvergadering ) aanwezig zijn ; n ěm bah ni a na ké ngö ia silié, hij heeft de draagvracht voor zijn zoon (die op reis gaat naar de Kust ) reeds klaar gemaakt. Běrasil malé ngěrdjö (nò m bang, nöikön oem a h ), toebereidselen maken , het noodige in gereedheid brengen voor een huwelijksfeest (om bibit uit te planten , om een huis te bouwen ). Ngö bédné djěm a běrasilön malé k ě n doeri Moeloet, de menschen maken allen toebereidselen voor de kěndoeri

Moeloed . Moeasil = a sil. O erang toeö k ě n pěnasil ni djěm a, de toeö is degeen die moet zorgen dat de men schen (ter raadsvergadering) aanwezig zijn . Pěrasilön , wat gereed gemaakt is , toebereidselen (bv. brandhout voor een feest). Zie ook sub wasil.

ASING , afzonderlijk , afgescheiden (van de soortgenooten ). Oemah asing, een afzonderlijk (bv. op een afstand van de kam poeng of van een groep huizen ) gelegen huis ; krā n a na kkoe ngö a sing, mijn zoon woont reeds afzon derlijk , heeft reeds een eigen bilik of stookplaats (cf. dja wé). Asingön ( n a singö n ), afzonderlijk plaatsen of af gezonderd houden ; ngö ia sin gön a ma é a n a k é, de

vader heeft zijn [getrouwden ] zoon reeds afzonderlijk [ in een eigen bilik ] geplaatst (= idjawèn ). Masing-masing ofměmasing, elk afzonderlijk , elk voor zich , elk zijn eigen ; pintoe n koetö é ò pat, a r a djěma měm a sing

mōwèdni pintoe sinö, de versterking had vier toe gangen , en bij elk van die toegangen stond een deurwachter ; k ě n doeri měmasing, een kéndoeri waarbij elk der deelnemers zijn eigen toebereide spijzen van huis meebrengt; mẽ n a s i n g 1 g “ I dj j, gỡrõ nè b ăn si a n g gò n , zij vieren elk op eigen gelegenheid bruiloft, noodigen elkaar niet meer uit (bv . de blah tjik en de blah moed ö

van een geslacht); měm a sing (of masin gʻ) blõh é, sara k ' oekön, sa ra koe tõa, zij gingen elk zijn eigen weg, de een naar boven -, de ander naar beneden

strooms; měm a sing a w a h, měmasing prié, elk vogeltje zingt zooals het gebekt is ; měmasing (of ma sing ) bitjara é , zij verschillen van gevoelen , zijn het oneens ; oela k miön k ' o e m a h é měmasing (of

masin gʻ), zij keerden terug een ieder naar zijn eigen huis. ASIR -ASIR , e. s. V. struik , die veel op blangterrein voorkomt; n . v. e. kleine kampoeng in de nabijheid van Takingön. ASOE (Jav. id .), hond. A soe běn a sa, jachthond, die

52

Asoe - Atas .

(tengevolge van tooverij) niet meer deugt voor de jacht; a . gala k , een hond, die speciaal voor jachthond af

gericht is (wordt duur betaald , tot 40 à 50 dollars) ; a soe běrgasi, gecastreerde hond ; a. gilö , dolle hond ; a . ngè t , bijterige hond ; a . pěngkarā, jacht · hond ; a . pětöi, een hond die tot niets nut (niet voor de jacht te gebruiken ) is.

Zie sa udörö a s o e .

ASOEH , verv., nasoeh , verzorgen , veel zorg wijden aan ; na soeh a na k , een kind goed verzorgen ; naso eh djin, een djin (vooral een boomgeest, huizend in groote oude boo

men ) verzorgen [vereeren , door hem op geregelde tijden eten enz. aan te bieden ) ; bringin ö koerang asoeh , kển pěn ja kit ni djě ma, als men dien waringin (waarin een djin huist) niet goed verzorgt, veroorzaakt hij den men

schen ziekte. Batang ni bringin ö asoe(h)-asoehön koe, die waringin wordt door mij verzorgd (zegt de goeroe, die elken Vrijdag bij dien boom een klein offer van spijzen , bloemen en wierook neerlegt). Zie pěngasoeh . ASOENG , verv., nasoeng, (kwaad )stoken , opstoken . Ako e kóna a soeng, kati bět jěré oeroem bön ö n ko e , men heeft mij opgestookt, opdat ik van mijn vrouw zou scheiden ; a koe iasoengé k ě n pri, hij heeft tegenover mij kwaadgesproken ( van mijn vrouw ). ASTAKAPIROLAH , ook a sta ga piròlah (Ar. astagfi roellah ), God beware ! Zie voorb . s. sěboet. ASTANA, paleis ; bij enkele rödjö 's een slaapkamer, gebouwd

boven de 1ěpō (het portaal) van 't huis , die fraai versierd is met spiegels enz. Rödj ö Boek it a ra a stana é i oema h , R . B . (in GL) heeft een astana in zijn huis. ATA I, zie a tra.

ATA II (Atj. a ta, Ar. Ca th a r), zie minja k. ATAH , zie a ta s. ATANG , gevelde of omgevallen boomstam , balk . Bönön běrtěn gk a h ön djědjöp atang, de vrouwen hak ken al de boomstammen (tot brandhout). Atang Mě djoengköt, n . v . e . nederzetting aan de Peusangan - rivier. ATAP of ta tap, verv., natap , [gasten ] netjes en beleefd ontvangen . Djěròh i( t) a t a pé (of at a pé ibohé) djamoe é , hij ontvangt zijn gasten netjes en beleefd . ATAS, (vóór n (i) ook a ta h ), wat boven is, hoog, lang (in verticale richting) ; hoog, aanzienlijk (v . menschen , bv. rö djö ). Boer a ta s , een hooge berg ; djěma kol atas, een zwaar (dik ) en lang persoon ; atas lo en atas lo

timbang, middag, † 12 uur 'smiddags ; atas rin doeng = oemah rindoeng, het verhoogde midden

gedeelte van het Gaj. huis, soms kortweg atas genoemd ;

Atas- Ati-Atji.

53

ntah kitö koeatas, kom laat ons naar boven gaan ,

d . i. een der biliks van de atas rindoeng binnengaan (zegt bv . iemd. die zich in de sērambi bönön bevindt). Iatas n ( i), (i)atah n ( i) of (i)atan , boven , bovenop (praepos.) ; i atas ni para ara koerön bla nga, boven op de para

staan potten en pannen ; iatan kajoe, boven op een boom . Koe atas, naar boven , naar boven gaan , [ een huis ] binnengaan (het Gaj. huis staat op palen ) ; röndjöl imöié koe atas ni (a ta n ) oem a h é, toen nam

hij het mee naar (in ) huis ; la boe iparén koe

atan para , zet de kruik boven op het rek. Atasön bö nö dné a ri raw a dné, de vrouw is langer dan haar man ; kitö běrka m koe ata sön tö, wij

zeggen ,,kam ” tot degenen die hooger dan wij, boven ons, in de patriarchale geslachtslijst staan , d . i. genealogisch AWA, O. P.CöPoeatas, n), in G .Hhoogst. Touderen oogst. II fGajö oem ah bédné Amoepëra tas(ön ), in G . staan alle huizen op palen.

ATAWA , of; vooral gebruikt ter inleiding van beide deelen , of alleen van 't laatste deel, eener tweeledige vraag. Iröi kā pé loedjoemoe atawa loedjoengkoe, haal

eens even jouw mes of het mijne ; atawa ara , a tawa gõrỡ, gỡrõ iprẻ d nó. b < d n ó ò mò m t & p o e n g . of het er is, dan wel er niet is , dat zeggen ze niet, ze spreken

onverstaanbaar ; [a ta wa] ngāk kö kitök a léi rë

ta, a tawa lěgih , kunnen wij het (gestolen ] goed na sporen , of niet? ATÉ , het lichaamsdeel tusschen borst (dödö) en buik (toekö ) gelegen , hart, gemoed . Kõl a téwé k ě n a n a k é , hij houdt erg veel van zijn kind ; sa kit a té, geërgerd , ge

griefd ; a koe gör até koe . .. .. ., ik heb geen genoe gen in , houd niet van . . . . . . ; zie oelo e. ATIP , zie k a tip.

ATJAM , zie a sa m en matja m . Atja m lagi, de ge wone asam ( tamarinde) boom .

ATJÉH , něgěri-, Atjeh ; oerang Atjéh, Atjeher( s) , 2 . s. tjěngkērloeng; basa Atjéh, het Atjèhsch .

Atjè h is voor de Gajā 's het centrum van beschaving op elk gebied. Glah moeatjéh (= běrēring) pòra, nti moeg a jō toe primo e, zeg het een beetje fijn (eenigs

zins verbloemd), niet zoo maar grof weg. Tatjéhön pri, id . Pěk aja dné moeanak -atjéhön , hij is gekleed [zoo mooi ]

als een Atjeher (in 't Gajõland zijn de lieden van Böbasan bekend voor hunne nette kleeding). Zie a was, ka jo e , ringgit en sè m pòl.

ATJI-ATJI, een korte dikke houten stok , dien men 's avonds of 's nachts buitenshuis zich begevende bijzich draagt als wapen .

Atjoe - Atoer .

54

ATJOE, meestal atjoe-atjoe , verv., na tjo e-(n )a tjoe, doen als of men wil . . . . . . , een schijnbeweging maken , 't gebaar maken van . . . . . . . . (maar het niet ten uitvoer brengen ).

Iatjoe-a tjo e é loedjoe koe oeloe n ngié, hij maakte een beweging alsof hij zijn broertje met een mes

wilde treffen ; ia tjo e-a tjoe é blõh, zij deed alsof zij wilde weggaan (maar ging niet; als bedreiging tegen haar kind ); iatjo e -a tjo e é iòs a h é pèng, hij maakte een beweging alsof hij [den jongen ] geld wilde geven (doch trok op 't beslissende oogenblik zijn hand terug ). ATOE, in GL ook watoe, steen , rots. Atoe n bědil, de vuursteen v . e . geweer; atoe běl a h , een gespleten

rotssteen ; a. n. djèrèt, grafsteen ; a. n. djölö, de loodjes v . e . vischnet ; a . giling, rolsteen , gebruikt bv. om specerijen fijn te wrijven ; a . ka poer, kalkrots , kalksteen ; a . k ě didi, zie k ě didi; a . kikir, steen om de tanden

te vijlen ; a . p ě n d ě n dön, loodjes, gebezigd bij het vis schen met de poeköt, de steentjes enz, in de rijstschuur (zie dễ n d 6 n ); a. Iama sö n , slijpsteen ; a. tj a n à, slijp steen die gedraaid wordt, ook sikkelvormige steen om de tan den te vijlen (uit Atjeh ) ; a toe (n ) tjantik , vuursteen .

Atoei (nato ei), met steenen werpen (iemds. huis, de vij anden ). Bědil běratoe, zie bědil. Djěma pělölő bërsiaton koe so ko e ini, de vechtenden werpen elkaar met steenen . Atoe Balé, n . V. e. rustplaats op den weg van

Kětoekah naar Padang. Atoe Goentö, n . v. e. rots bij de

kampoeng Oening (Isak ), waar dikwijls opiumschuivers en dakon(gědoen g)-spelers bijeenkomen.

Atoe Kapoer,

n . v . e . rustplaats op den weg naar Pinding. Atoe Kaul, n . v. e. buffelkraal, zoo genaamd naar een zich daar bevin denden grooten steen , dicht bij Kěmoelo in D . Atoe Mědor lang, n . v . h . grenspunt van Gajā Loeös met Tamiang. Atoe Pangpang, n . v . e . djamboer op den weg v . GL naar 't Alas land .

Atoe Panò, n . v. e . pēdjamboerön en v. e. beek op den

weg naar Djoeli. Atoe Timbangan , n . v . e . rots , in de nabij

heid van Sikirön , waaraan een legende verbonden is. ATOEK , hoest . Ato ek kring, droge hoest, tering, waar aan velen sterven . Matock , hoesten . Atoeki (na to eki), door hoesten iemands opmerkzaamheid trekken (bv . v. e . meisje) of aan iemand van zijn tegenwoordigheid doen blij

ken (bv. aan iemd. die in de bögön zijn behoefte doet). Tatoekné rajò h, hij gaf bloed op bij 't hoesten. ATOER , regel, leefregel, regeling, rangschikking. Atoer

si běnar atoer, de goede gewoonte, – leefregel; atoeré běta, zoo is de gewoonte. Werkw ., verv . (na

toer), regelen , schikken , netjes in elkaar zetten ; ia toe

55

Atoer - Awah.

ré pri, hij hield een redevoering ; natoer pěrbo e ötön, het werk regelen ; iatoeré oetöm i wan sëngk a rön , hij schikte het brandhout in de daarvoor bestemde ruimte (tusschen 2 stijlen ) onder 't huis. Atoerön

= atoer. Mbah peratoerön , (met een grooten stoet, opgeluisterd door muziek , geweerschoten , didòng ] gezamen lijk een geschenk als bijdrage (een buffel, een geit, of geld in de plaats daarvan ) gaan brengen aan de saudörö's van een

andere kampoeng, die eenig feest (huwelijks- of besnijdenis feest) geven of een werk te verrichten hebben datmet weder

keerig hulpbetoon pleegt te geschieden (měndjik, nö i kön oem a h enz.) ; si mbah pěra toerön mahat

ialõi, wie komen mbah pěratoerön worden altijd plechtig ingehaald .

ATRA, ata of rěta (Atj. atra), daar toch, want im mers; terwijl toch (ongeveer als 't Jav. wong, 't Batav. orang) .

Ta ring ka ta k , a tra lě m böm

w é , de

kikvorsch bleef achter, immers hij kan niet hard loopen ; ioeng görné ngö něm ba h

wé, a n a ké wan

toekö è, a tra batil itòsé, a ta rödjö görö pěna h wé děk a t, zij beweerde dat ze zwanger was, dat zij een kind in haar schoot droeg , terwijl zij inderdaad

(maar eigenlijk ) een sirihschotel (vóór haar buik ] had aan gebracht: immers de koning was nog nooit tot haar gena derd ; i predné a ra, a ta görö a ra, hij zegt dat het er is , terwijl het er niet is ; ha na kati gör ö blõh

wé, a tra ngö mòkòt ko ek è dni, waarom gaat hij niet, terwijl ik het hem toch al lang bevolen heb ? AU , en a u - a u , zie wa u .

AUDNÖN , zie waudnön. Een ander a udnön, zie s. a un.

AUN en waun. Maun, niezen . Audni (n a u dni) en waudni, door niezen aan iemd. zijn tegenwoordigheid te

kennen geven (bv. aan een meisje ). Audnön en waudnön , uitniezen (vuil, bloed ). Aun- aun en wau -waun , nieskruid ,

e. grassoort (een ander wau -waun , zie s. wa u). AWAH (Bat. b a ba), mond, bek , mondvormige opening; toe gang of ingang. Kòlak pědih a wa h é, hij heeft een grooten mond, is een schreeuwer ; a wa h namboeng, de opening (boven ) v. e. amboeng ; a wah n d ěné, het begin van den weg ( ergens heen ] ; a . n kité, het portaal boven aan de huistrap ; a wah n pintoe, de deurope ning ; a wahn pri. 't begin van of de aanleiding tot een geschil. Zie s. bědil, kirii en oe. Awahi ( n a wa hi), een mond opzetten tegen , [ een kind ) beknorren ; nti a wa hi òlòk toe a n a k moe ö, beknor je kind niet

Awah - Awan II.

66

al te erg. Pěrawah, de spreker, de „ speaker ", die voor een geheel gezelschap het woord voert (bv. omdat hij goed spreekt, of vreemde talen , Atjehsch of Maleisch , machtig is ) ; schreewerig . Awa(h )-awahön , babbelachtig, die geen geheim bewaren kan . AWAK , lendenen , middel. Awak nama n ) r ěmoe (pa

rang, gědo e ban g), het smalle dikke gedeelte van het lemmet v. e. amanrěmoe (parang enz.) dichtbij 't gevest; a wa k ' n djingki, het smallere gedeelte van een djingki,

dichtbij de awan ; a wa k ni oe, het vernauwde, dunne gedeelte v. e. fuik ; a wak n sēn(d)o ek, het dunnere ge deelte in 'tmidden v. d. steel (gör) v. e. ( rijst)lepel. Parrak , meestal o epo eh pawa k , Jendenkleed , kain (vooral v .

vrouwen ; dat van mannen wordt meer oe poeh ping gang genoemd) , zie oepoeh. AWAL T, (in ' t wild groeiende) nisang. Batang nawal

nisangboom . De gekweekte soorten , die alle uit Atjèh ziin ingevoerd , worden aangeduid met den dubbelen soortnaam

a wal pisang of met pisang alleen . Pisangsoorten zijn : (a w a l) pisang abin , (a .) pisang a boe, de nisang kěnok . ( a.) pisang höng. n. bidii, a wal kè

kèn, wilde pisangsoort . niet gegeten , (a.) pisang klat. ( a .) pisang klat barat. p . radja . (a .) pisang kris. n . ambon . (a .) pisang mas. n . mas, (a .) nia sangnoer, smaakt goed , a . oentjim of oentjim ,

wilde pisangsoort, niet gegeten . (a.) misang ō a k . p .met pitten . (a.) pisang sělajoeh, (a.) pisang tiang

gang, (a.) pisang tiòèng. (De bladeren v. d. a. kèkèn en de (a.) oentjim worden bij feesten gebruikt om eetwaren in te pakken , die der gekweekte pisangsoorten acht men daartoe te goed ). Aval-nual, pisangkleurig , rood achtig-wit (van huid of haar) : jók a w a l? , e . s. v. rups : koerik a w a 12, een kip of haan met roodachtig-witte veeren : kěr ě n é a w a 12, e . grassoort. AWAL II, (Arab . awwal). oorspronkelijk , de (het) eerste.

oudste enz. Batang moengkoer si awal, de oranje -appelboom is de oudste (van alle boomen ) ; a walé oeroem a kiré, het begin en het einde. AWAN I. dij, dijen ( v. menschen en dieren ). Awan ni

djingki, de beide opstaande balken , die de djingki in 't midden stutten ; (evenzoo ) a wan ni tjěrka, a. ni kité enz.

AWAN II. (in Böbasan , en thans vrij algemeen in 't geheele Gajõland) =

mpo e rawan, grootvader : zoowel in de

aanspraak als in de derde persoon gebezigd. Indien de ~ wegens de geslachtsverhouding – met „ a wa n ” aange

Awan II - Awin .

57

sprokene zelf nog jong is, noemt hij den spreker, uit be leefdheid , ook dikwijls „ a wan” . Cf. oedjang. Bersi awan -awanön koe so koe ini, elkaar wederkeerig met „ awan ” aanspreken .

AWANG -AWANG , het luchtruim . I pěnipié rěm a la n i atan awang?, hij droomde dat hij boven in de lucht wandelde.

AWAR of h a war, epidemie ; grof voor taso en, cholera ( cf. laja, koejoe si kras; pěnggèn , lěnggèn,

pěnoen goerön, djin si rěmalan ’n i). Zie pop lih a war. I möi (h )a war mi ko, moge de cholera je wegnemen !

AWAS, (meestal) a wa s-a was, kruiderijen , specerijen , voor al als a was n djan tar, bij de bereiding van toespiizen

bij de rijst. Awas Atiéh, uitheemsche specerijen van Atjèh en Poelò -Pinang afkomstig , als bv. lödö p ědih , kéto em (b )ör, bo e a h pala , djirö (i töm , manis, poetih ). kajoe manis. A was mpo es, inheem sche, in de groententuinen gekweekte kruiderijen , als koe ning, la soen, lödö, 1 ě n gk o eös, höing, běn g lé, haliö , l ěm poeiang, sēré, rěroekoe man g ( gli, gě garang.

k č.

Awas n mangas, wat hii

de sirih gebruik wordt (b a ko. pinang. kònjól enz.). Awasi (nawasi), kruiden , met snecerijen bereiden ; ia wasié diantar, hij kruidde de toespijs (het vleesch of de visch ). Přrawasön , enn rolletie of matie van hěng . koeang gevlochten , waarin de awas2 bewaard worden .

AWAS-AWAS I, zie a was; IJ , een stuk brandhout, waarvan teeds een groot gedeelte is afgebrand (Mal. poentoeng api) .

AWE, onverv., nawè, zwemmen . Akoe malé nawè ko e sérap ső, ik ga naar den overkant ſv. d . rivier ) zwemmen . Tavéié wöih , hij zwom de rivier over. Korawèn n ě m bahko e koe săran sā. ik zwom met mijn vracht de rivier over. Wöih kol toe, görö nè těrawéi a koe, de rivier is te hoog, ik kan er niet meer over zwemmen .

Pěrawèn , plaats , waar de lieden de rivier plegen over te zwemmen .

AWÉ GEUTAH , n . v . e . kampoeng in Peusangan, waar vroe ger vele Gajā' s in de Moslimsche wetenschappen gingen stu deeren .

AWIN of a wé n , verv., nawin, naar zich toe trekken . Tawidné tiabang nasa m , malé ia ngkapé wa h é, hij trok den tak van den djěroekboom naar zich toe, om de vruchten te (kunnen ) plukken ; i a widné děngadné těrròn gòké ipòngòtié, zij (de jong getrouwde vrouw die afscheid van haar verwanten moest nemen ) vatte

58

Awin - Badak .

haar broers en neven ( één voor één ) om den hals en wee klaagde bij hen . Zie gě doeng a win.

AWIS of a w és, een toestel, bestaande uit een vierkante doek van dikke stof (bv. oepoeh mrèkèn of — sabo) , met banden (k ödjör) over de schouders bevestigd om

vrachten , die in een pěr a wisön genoemden zak bijeen gepakt zijn , op den rug te dragen, als men verre tochten doet. Werkw., verv. (nawis), [een vracht ) in zulk een doek dragen ; ba k Òja röndjöl ia wisé koe ranto,

die tabak droeg hij toen in een awis naar de Kust. Ari Gajā iawisi djěm a b a k ō ko e Atjéh dělé pě

dih, van uit 't Gajūland vervoert men veel tabak in awis naar Atjèh . Akoe nawisön a wisé koe kěrlangé, ik heb zijn awis op zijn schouders (rug ) bevestigd ; kõ rõngkoe ia wisön koelö kla m sin ö , mijn buffel

is van nacht door een tijger weggehaald (op zijn rug wegge dragen ). Běrawis , van een awis voorzien , [ zijn vracht] in een awis dragen .

Pěrawisön , groote zak (k a roeng), waar

in reizigers de geheele vracht die zij medenemen bijeenpak

ken , en die zij vervolgensmet behulp van de awis op den rug bevestigen, (dus) vrachtzak voor een éénmansvracht.

B .

BABAH (Atj.) = a w a h, mond , gebezigd in enkele spreek wijzen , 0. a .: toetoep baba h

=

pěnoetoep n

a w a h , middel om den mond te sluiten ( snoeren ), een

som geld waarmee men iemds. geheimhouding koopt (bv. in geval v. diefstal). Ba b a h Angèn, n . v. e. berg en djamboer niet ver van Lam Bajõng (in Atjeh ). Ba b a h L a m ba jõng, n . v. e . „ woudpoort” in Boven -Sawang.

B a b a h Lhos, n . v . e. tolkantoor op den weg naar Soe soeh .

BABI, varken , wild zwijn . Op deze dierenaanmaken de G .'s den aanplant jacht, omdat ze veel schade aanrichten (rijst, suikerriet enz.). Ba bi njòngkòri ta nòh kèn djòn g (g )ò ré, mèra hi kètòl, het zwijn wroet met

zijn snuit de aarde om , om wormen te zoeken ; a na k ni b a bi, zwijnekind (scheldw .) ; zie patjat en poeng goer.

BADAK , rhinoceros.

B ad a k boerik, de gevlekte b .,

Badak - Bado.

69

die de menschen aanvalt ; djēma (b a ta ng ka jo e) iòn tjòhi ba da k maté, menschen (of boomen ), die door een b . bepist zijn , gaan dood . Ook n . v. e. kampoeng in GL .

BIDÉ, hevige orkaan, wind, zooals die welke een onweersbui voorafgaat. Bad é òlòk (k õl), een hevige orkaan . B .IDJAKG (ongebr.). Anak badjang, zie a na k . Börs badjang , levende jongen ter wereld brengen , zie s. djòrò l.

BADJI, keg, wig, (ook ) de zgnd . opsluitkeggen in de stijlen v. e. huis .

BADJOE , baadje . De vrouwen dragen altijd baadjes zonder mouwen ; de baadjes der mannen zijn of naroe poe moe, met lange mouwen , òf poentoeng, waarvan de mouwen slechts tot aan den elleboog reiken , òf pòkò k , geheel zonder mouwen ; voor baadjes wordt niet anders dan vreemde, uit Atjèh of Poelo Pinang ingevoerde, stof

gebruikt . Badjoe běrboengö, vrouwenbaadje met borduursels ; b . běrkasa p , b . voor vrouwen met bor duursel v . goud - of zilverdraad ; b . blah död ö , mannen baadje dat over de geheele borst open is , kabaja ; b. djoe bah, lange jas of japon met wijde mouwen naar Mek

kaansch model, door hadji's gedragen ; b. ding, zie badjoeding ; b . djöit koeala , „ b ., naaisel v . d . Koeala ” ouderwetsch mannen baadje van zwart goed , met een in zijde en kasap geborduurden rand om hals en borst,

thans alleen door bruidegoms gedragen ; b. goes, lange, gevoerde jas van zware stof, als vechtjas en ook wel bij koud weer gedragen ; b . koeroeng, b . voor mannen en vrouwen dat alleen aan den hals een wijde opening heeft ;

b. kõl, de groote witte badjoe der bruid ; b . koet (coat), b . als onze jassen gesneden , voor mannen ; b . pěr o e

töm (ön), b . om brandhout te halen , eenvoudig h., door vrouwen gedragen , als ze 't een of ander vuil werk te ver

richten hebben ; b . pòkò k , b . zonder mouwen voor man nen , vest; b . sěděria h of b . a rap pòkòk , vest van

Mekkaansch model, op Vrijdagen en Mosl. feestdagen door hadji's over de djoebah gedragen ; b . sělaloe, = b .

pěroetöm , eenvoudig , daagsch vrouwenbaadje zonder borduursel ; b . těrbang, „ vliegbaadje ” (in sprookjes) ;

lěk at badjoe, zielě kat; oepo eh sara ba djoe, zie oepo eh. Berbadjoe, een b . aan hebbend .

BADJOEDING (zie ding), de (acht) stukken wit goed , die bij sterfgeval v . e. rödjö in GL aan Pětiambang en de overige hoofden worden uitgedeeld (bij overlijden v. d. kědjoeroen : 12 stukken ), als kennisgeving v. h. overlijden . PADO , e. s. v . visch . B a dō madni a n a ké, „de b . die

60

Bado - Bahroem .

zijn eigen kinderen opeet ”, verbloemde spreekwijze voor : vleeschelijken omgang hebben met eigen dochter of nicht.

BAÈS , e. palmsoort, waarvan de stam wordt gebruikt voor huisvloeren .

BAGI, verv., měm bagi, verdeelen, uitdeelen. Bag i-d és, gelijkelijk verdeelen , gelijk opdeelen ; ba gi-d o cö (onverv.), in tweeën deelen , gelijkelijk verdeelen onder twee

personen of partijen ; bagi-löbö (of -oedjoen z). (onverv.) de winst deelen (bv. de geldschieter en de man die met dat geld naar de Kust is gaan handeldrijven ) ; si

běngsoe měm ba gi pěsa ka koe sěrin ödné, de jongste zoon verdeelt de erfstukken (van zijn gestorven vader ] onder zijn broers ; ibagié mas sin ö tě r s ě n gk alan, hij deelde van dat goud aan elk één kal uit.

Ibagiikő bé d né, geef hun allen een deel. Ibagédné rata, hij verdeelde het gelijkelijk (onder hen ). Bě(r )bagi wé tě naring, zij verdeelden de nalatenschap onder elkaar ; běr

bagi mikitö , si hak ko e kő, ko e kā, si hak koe a koe, k ě n a ko e , laat ons [alles ] onder elkaar

verdeelen : wat u toekomt zij voor u , wat mij toekomt zij voor mij (zoo spreekt de jongste zoon na den dood des vaders tot zijn broeders ). Ini bagénkoe, òja ba gé n

moe, dit is mijn deel, dat is uw deel. Tanòh përbagón , land dat [ iemd. door zijnen vader of ] bij de verdeeling (v. de nalatenschap ] is toegewezen , niet gekocht.

BAGOJ (Atj. bagòë). Ba gò j-b a gòj, ongeveer als, net als, alsof (=

sěo ela h - o el a h ) ; siba gòj òja, siha

gòj noem ö , aan den eenen kant heeft hij er wel wat van , maar toch ook weer niet, hij lijkt er wel wat op , maar toch niet volkomen .

BAH (uit Atj. ba h = Arab . b a ḥth). Bahé = tòsé of roepöé in uitdrukkingen als ko e nö bahé pri

těnga h a, hoe staat het nu met die kwestie ? Lèn ba hé ini, dit is wat anders , een andere kwestie .

BAH OEKÖN , n. v. e. kampoeng in L . BAH TOA , n . v . e. kampoeng in L .

BAHGIÖ , geluk, dikwijls in samenstelling met toe a h . Wé ara toe a h (é a ra) bahgiöé, poed a h a k ě sin, běsilõ ngö kaja wé, hij heeft geluk : vroeger was hij arm , nu is hij rijk. BAHRI, e. s. v. ouderwetsch wapen , wordt wel door den brui

degom gedragen . PAHROE , zie baroe I en II. BAHROEM (GL ), rēroem (L ), e. s. v. gebak , witte bolletjes

van meel en suiker, met geraspte klapper er omheen .

Bajak - Bala -bili.

61

k aja). Baja k ön a ri Mpoen BAJAK , rijk = Rěm a ntan Aman Djata, A . Dj. is rijker dan Mp. R .

BAJANG . Běbajang of baja n gʻ, schaduwbeeld , spiegel beeld.

BAJOER , e. s. v. boom , zeer hoog en vrij dik . Van zijn tak ken maakt men windmolens (pěpilo). BAK I (Atj., boom , stam ). O eloeng ba k , eigenl. o eloeng ni batang ba k , de bladeren (behalve de 2 – 3 onderste, die men tapak noemt) van de tabaksplant zelf in tegen stelling tot de oeloeng tjēding, de bladeren v . d . uitspruitsels , het nagewas, die een inférieur soort tabak

leveren . Zie verder batang. Bak ni loedjoe, het bij het gevest aansluitende dikke, ronde gedeelte van som mige blanke wapens (ba k ni loedjoe na roe, – ni rintjoeng).

BAK II , klanknab. v. e. ploffend geluid , cf. děba k . BAK -BOER , klanknab. v. h . gekir van de birah pati, duif .

Poeba k b a k -boer, dat geluid maken . BAKAL , de grondstof, de ruwe vorm , waaruit iets gemaakt moet worden . Bakal ni bira h mani, b . ni dja n

toeng, de koperen vorm , die bewerkt moet worden tot een birahmani, — een djantoeng.

BAKO , tabak. Soorten zijn : bakā barang, gewone, tweede-kwaliteits tabak ; b . k ěta pang, welks bladeren

op die v. d. kětapang-boom gelijken ; b . Lòjang, tabak v . Lòjang (in Isak ), beroemd ; b . měgo elo eng, in pak jes opgerolde, eerste -kwaliteits tabak ; b . měl è la, met zeer lange bladeren , van zeer goede kwaliteit ; b . mětoe lön, gesteelde tabak welks bladeren niet van de steelen

ontdaan zijn , =

b. barang; b . pilih, uitgezochte ,

eerste soort tabak, wordt gebruikt voor b. měgoeloeng. Zie 8. rĕb a h .

Pěrbakòn , het van běngkoeang gevlochten

tabakszakje, dat in de běbaloen behoort. BAKOET, verv., měmbakoet, omwikkelen , inwikkelen . Alas

djěrò h ibako et k ě n alas toeö, fijne matten worden omwikkeld met (gewikkeld in ) een oude, versleten mat ; mèt, ngö is a poeti, ibakoet koe wan (k ě n ) a las, een lijk wordt eerst in een lijkkleed en ver volgens in een mat gewikkeld . Ikön moebakoet koe wan poek öt, de visschen raakten verward in het net. Běnı koet of běnakoetön , een bundel ( van bv. 5 fijne matten ,

a la s ], gewikkeld in een oude mat. Zie sa n tòn. BALA -BILI, in verschillende richtingen verstrooid (v . vluch tenden ) ; verkwist (v . geld ). Werkw ., verv., membala

bili [ geld ] verkwisten , opmaken ; a h rětako e ngö

62

Bala - Bili - Balik .

in bè h ibala -bili a na k k o e , ach, mijn zoon heeft al mijn bezittingen opgemaakt. BALÉ I , rechtbank , plaats waar rechtgesproken wordt; (in

verhalen ook ) zetel, rustbank. In gewichtige kwestie 's en over ernstige misdaden (de zgnd . oekoe m kõl: ma loe, bèla , ta nò h en na h ma), wordt recht gesproken op een plaats buiten de kampoeng, bv. onder een s ě n a of djě dj a bi-boom . Toeroen koe balé, naar de voor zulke rechtspraak in hoogste instantie aangewezen plaats zich begeven , [een kwestie ] in hoogste instantie be handelen . Balé ga ding, b . měn tëri, b. rödjö en b . Sa m so edin, door de ödöt-redenaars gebezigde termen om verschillende, meer en minder kostbare en om

slachtige, manieren van rechtspraak , als 't ware fictieve rechtbanken , aan te duiden .

B a lé Sěna, n . v . e . plek ,

beschaduwd door een s ě n a -b o o m , bij de kampoeng Iěnampakan , waar wordt rechtgesproken . Balèn (měm ba lè n ), [een zaak ] voor de balé brengen ; i ba lè n pri ini, kati tir moenggö, laat deze kwestie voor de balé gebracht worden , opdat ze spoedig beslist zij. Bërbalé, voor de balé gebracht (v. e. zaak ); hun zaak voor de balé

brengen (v. partijen in een ernstig geschil). BALÉ II, tolkantoor op de Atjehsche grens, waar de Gajā 's belasting (ödöt) moeten betalen voor de door hen inge voerde goederen . Bal é of Saril, n . v . e . kampoeng in L . Balé Blang, n . v. e . tolkantoor op de grens van Soesoeh. Balé Tingköm , n . v . e . tolkantoor op den

weg van Isak naar Seunagan. Balé Loetoe of Balö Loetoe, n . v . e. djamboer op den weg naar 't Alasland .

BALÈII (Arab .), volwassen , meerderjarig . Akil ba lè h , volgens de moslimsche wet, meerderjarig ; balè h a soe,

nog niet geheel, nog nauwelijks volwassen (v. e. maagd, wier borsten nog niet geheel ontwikkeld, maar een weinig gezwollen zijn als van een zwangere teef). BALI, ook wel pě m oe rös bali, een lang soort van don derbus, met wijden mond . Bali pèpèt, zulk een lange donderbus, doch met ovalen (als ingedeukten ) mond. BALIK , omgekeerd , ondersteboven , omgewend. Balik koe bidé, teruggekeerd naar de streep (om weer opnieuw te beginnen , bij het běr k ě n d è k ] ; balik angin, e . s . v . boom , welks hout dient voor de vervaardiging van de pěng gěrbös; balik doelang, (kěndoeri) waarbij de doelangs ondersteboven geplaatst worden , zie k ě n doeri; balik pra ng, overgeloopen in den oorlog (v. c. panglimö prang) ; bata k balik, overlooper ; basa balik, zie basa; balik mata, gezichtsbedrog, goo

Balik - Baloe.

63

chelarij (Mal. soenglap), zie è l ě moe; a nakko e ngö ngõk balik singkih, mijn kind kan zich al

(alleen ] omkeeren (aanduiding v. d. leeftijd, £ 5 maanden ). Werkw ., verv ., membalik , ondersteboven keeren , omkee

ren , omwenden , wisselen ; měm balik pěnanggang, het gebraad omkeeren (opdat het niet aanbrande) . Koe

baliki oepoeh ko e mětětir koe koedoek , ik keer om [op mijn weg , om te zoeken ] naar mijn slendang

die gevallen (van mijn schouder gegleden ) is ; ko e baliki bédné, ik heb al (het gebraad ) omgekeerd. Balikönko pé pěnanggangkoe, keer even 't gebraad voor mij om ; balikön pri, een wisselwoord gebruiken (in plaats van een pantangwoord , bv. oeloeng kajoe in

pl. v. nipé, mpoe noetön in pl. v. koelö, rödjö pěn a war in pl. v. riroe). Görö těrbalik a ko e sèrèngkoe pa pa n ini, bröt pědih , ik kan

alleen deze plank niet omkeeren , zij is erg zwaar. Anak koe pěra sankoe ng ö berbalik běsilo, ik denk dat

mijn zoon nu wel op den terugweg (van zijn reis naar de Kust ) zal zijn ; görö běr balik -balik , hij keert zich

in 't geheel niet om , beweegt zich niet (v. e. ernstige zieke).

Birstbalikön dj ă m a b e I g & g e di, de gegedi-spelers ver wisselen onderling van plaats . Moebalik , omgekeerd , onder steboven liggend ; pri mo e balik , zie pri. Përbalik

of poebalik , telkens omkeerend , ergens op terugkomend ; een windhaan , die telkens overloopt naar de tegenpartij (bv. v. e . panglimö). Poebalik -balik wé k oemökoemah , hij gaat al maar heen en weer tusschen 't rijstveld en zijn huis . Přmbalik (ön ), middel om iets om te keeren , bv . het ijzeren gereedschap waarmee men het gebraad, dat op het vuur geroosterd wordt, omkeert ; e . s . v. (houten ) dommekracht

om houten balken om te keeren . I kö tě k ědir ako e kébalikön , als er mij eens iets mocht overkomen . BALING . Përbalingön of balingön , grens. Boer n

Intim -intim përbalingön ni rödjö Ling gö oeroem

Pětia m ba ng,

het I.-gebergte vormt de

grens tusschen (het gebied van ] r. L . en dat van P .; rak pěrbalin gön ni oemöngko e oeroem oemö é , een goot (waterleiding ) vormt de grens tusschen mijn rijst veld en het zijne. BALO LOETOE, =

Balé Loetoe.

BALOE, weduwnaar, weduwe. Rawan b., weduwnaar; bönön b ., weduwe. Bönön baloe görö nè dělé oendjoeké, voor een weduwe wordt geen hooge bruid schat meer betaald (n .l. van 10 tot 5 dollars) ; ròm ini io e pa hön itoetoe koe djěma baloe (of si

Baloe - Bandar.

64

bě b aloe, laat deze padi tegen loon stampen door een Carmel weduwe.

BALOEH of balõh, ook baloehön , I , 't houten raam waarop 't geitenvel van een tamboerijn , rě pa na of rě p asi,

gespannen is ; II, de sporen van vernieling (gebroken tak ken , platgetrapt gras enz.) door een olifant op zijn weg achtergelaten ; balo eh né koe ilo e pön blõh, naar de sporen te oordeelen , is (de olifant) in Westelijke rich ting gegaan ; gadjah •r ěm a la n moebalo e h ön,

een olifant laat sporen na op zijn weg, (toespeling op het groote gevolg van een rödjö op reis, voor wier onderhoud de bewoners van de bezochte kampoengs zich vele uitgaven

– slachten v. geiten , buffels, kippen enz. – moeten ge troosten ). BALOET, het omwikkelen , het inwikkelen , wat dient om ( iets ) in te wikkelen . Balo et n blõ, gevlochten matje

om sirih of ook wel naaiwerk waaraan men bezig is , in te wikkelen ; oeloeng k ě n baloet ni lě p a t , lệpat wordt in bladeren verpakt ; òs a h k ő pé is öpkoe běr së gör- b a loet ö , geef mij alstublieft wat opium , zooveel als noodig is vóór één rolletje. Běbaloet, z. a .

Werkw ., verv ., měmbaloet, omwikkelen , omwinden , in wikkelen , verpakken . Mèt i baloet k ě n sa poet, een lijk wordt in een doodskleed gewikkeld . Ibaloetié wa h nasam , ka ti nti ipadni pròk , hij omwikkelde de djěroekvruchten (aan den boom , met kain ] , opdat ze niet door de eekhoorns zouden worden opgevreten . I pě (of poe)baloeté oeg a h é, görö io ekö-o ekö é , hij hield zijn wond al maar omzwachteld , zonder er het verband af te nemen . Ipětibaloetné (of itěbaloetné) oeg a h é koe pòng, hij liet zijn wond verbinden . Glang berbaloet, een (koperen ] armband of voetring met ( soeasah ] bekleed sel. Ikön moebaloet koewan poeköt, de visschen zitten verward in het net. Moebaloet-baloet prié, zijn be toog is ingewikkeld , niet helder. Oeloeng nòng k al k ě n pembaloet ni lëpa t , ongkal-bladeren (dienen ) om lepat in te wikkelen . Ba k ő ini pembaloetönkoe manè, deze tabak heb ik gisteren [ in pinangbladscheede ) verpakt. BAM -BOEM , klanknab . v. h . geluid v. geweerschoten . Zie dě ba m en děbo e m . BANAN , zie bönö n .

BANDAR of böndör, 1° subst.: handelsplaats buiten het Ga jõland ; gebied binnen ' t Gajūland (bv. ik ben iemand van de „ bandar [ni] Laut" ) ; verzamelplaats van feestvierenden . 2° adject. : druk , levendig , waar veel verkeer is, beschaafd (opp . doeso e n ) ; ook gezegd bv. v . e . vlakke, waterrijke plaats

.

Bandar - Bangoer .

65

in 't bosch , die door hare ligging geschikt is of zou zijn voor een vestiging.

Moeba nd a r-moe pa ndal, openlijk ,

zoodat ieder het weten of zien kan , vd . wettig (opp . boeöt kòs kòs of p a kat siso e ). BANG I of ba ng é , bijw ., geplaatst achter het woord waar op het betrekking heeft : misschien wel, ’t lijkt wel; 't kon wel eens zijn dat . . . . . . . . . .. Ntah a ra ba ngé, mis schien bestaat het wel; verön bang é ini ka sé, we

konden straks wel eens regen krijgen ; a h , mēgilö bang djěma òja , ach die man lijkt wel niet wijs ; görö měra malé maté ba ng ilòn, hij schijnt nog niet

te kunnen (mogen ) sterven ; a h , koentòng bang k ' oema h é moelo, ik kon wel eens eerst naar zijn huis gaan kijken ; oela k mi bang kitö , wemoesten maar naar huis gaan .

BANG II , (cf. a da n ), de oproeping tot de ritueele gods dienstoefening. Bilöl (běr)b a ng i měs ëgit, de b. roept op tot de çalât in de moskee. Bangön (něbangön)

boedak bön djadi, een pas geboren kind de bang in het oor fluisteren .

BANGA of böngö, ongelukkig in 't treffen , in 't vangen , in 't raken , ( v. e. wapen , een vischnet, een mensch ) . Oe ini ba nga pědih , met deze vischfuik vangt men

nooit wat ; djěma banga, een ongeluksvogel. Opp. děk a r .

BANGGI, zie bangi. BANGI of banggi, aan opium verslaafd . Bangi mě) n dòlòt, zóó aan opium verslaafd, datmen niet meer schuift,

maar ze zoo maar inslikt (bij wijze v. spreken ); rödjö Boekit Djaran bangi oeto k , r. B . Dj. is erg aan opium verslaafd .

BANGKA, e. niet in 't Gajõland , alleen bij de zeekust voor komende boomsoort, uit welks bast een donkerroode verf

stof wordt bereid om netten en wit goed te kleuren . Zie BÂNGKAS, lichtbruin (v. d. veeren v. e. kip of haan ). po a b .

BANGKÉ , onrein lijk , kreng, aas. BANGKIT, onverv., měmbangkit, opstaan , zich verheffen ,

opkomen (meest fig ., bv. v. e. geschil of kwestie ).

BANGO, e. s. v. reiger. BANGOEN , gestalte,gedaante. Bangoen ni, gelijkend op ; djěm a Òja bangoen ni a mangko e ara i wé pòra, die man heeft in zijn figuur wel iets van mijn

vader ; kā bangoen ni tjerèlèkan ko, jij bent net een tj.-vogel (zoo lui) ! BANGOER , of moebangoer, opvlammend ( v . vuur) ; ngö moe

66

Bangoer - Bantoet .

bangoer rara.

Werkw ., verv ., měmbangoer, ook

bangoeri en bangoerön , een stroomversnelling maken (door iets in 't water te plaatsen ). Bangoerön (ni wöih ], borre ling van het water in een rivier, een stroomversnelling, ver oorzaakt door een dwars in den stroom liggenden boom stam of grooten steen .

.

BANGSAT, analphabeet, (spec.) wie den Qoerân niet kan reci teeren . Akoe bangsat, görö ko e bětih alip

poentoeng pé, ik ben volkomen analphabeet, ik kan zelfs geen a van een b onderscheiden . BANGSI (GL), bệngsi (L ), fluit v . bamboe. BANGSOE , zie běngsoe. BANGSÓK of běngsòk, e. boomsoort van welks schors

vrouwen, die geene draagzeelen van huis medenamen bij

het houtsprokkelen, wel eens tijdelijke draagzeelen (djang k a t) maken. BANGTA , zie ba n t a. BANING , landschildpad (eetbaar). BANTA of ba ngta, helper (uit de naaste familieleden ) v . e. rödjö of kėdjoeroen in bestuurszaken . Rödjö moe

banta, toeö měs ěkòlat (L ), de r. heeft zijne hel pers, de t. zijn plaatsvervangers. BANTAH , verv., měmbantah, tegenspreken , zich verzet ten tegen (de bevelen van de ouders , den rechter, zede en wet). Ini a nak banlahön pědih , görö měr a ikā a, dit kind heeft altijd wat tegen te praten , is onge zeggelijk . Zie voorb . s . taa n . BAVTAL , hoofdkussen , bestaande uit een zak (s ě n tòng) waarin fijngehakte bladeren (oeloeng kroeso eng met rēnggali of dilö m ) ; thans ook Těmiangsche of

Atjèhsche linnen hoofdkussens gebruikt; in de měrěsah ook houten hoofdblokken . Zie tam poek n bantal. Bantal (ni běn a n g ), een pak garen , bevattende 20

tangk a slön ] of sa pal. Bantali (mě m bantali) , iets tot hoofdkussen gebruiken . Zie voorb. s. sama r .

BANTJI (Mal. běntji), haat, hatend. Zie tjěr é. BANTOE ,hulp , bijstand ,helper (cf. těmpoeh ). Bantoe, bantoe, help ! help ! (bij gevecht of bij brand) ; měniro bantoe, om bijstand vragen. Werkw ., verv. (měmbantoe),

bantón en bantoei, bijstaan , te hulp komen . BANTOET, in de ontwikkeling of den voortgang gestuit, niet doorgegaan (v . e. barah, bloedzweer, een geschil, een oorlog ). Dōa (pě m ) b a n toet [ n bara h ], e. bezwe

ringsformulier, uitgesproken door een goeroe, opdat [een ontstane bloedzweer ] zich niet verder ontwikkele; z. B. goeroe. Werkw ., verv., membantoet, door een doa

67

Bantoet- Barang II .

[een bloedzweer] in haar verdere ontwikkeling stuiten (onderwerp : goeroe). Moebantoet = ban toet. BARA , = boea ra, zie boe.

BARAH , bloedzweer, in 't bijzonder in de lies. Zie bantoet. Bara h tjitja k , de lies.

BARANG

I (=

ha r ět a), goed, goederen , bezittingen .

Aman Djata dělé pědih b a r a n g é, A . Dj. bezit

vele goederen , is rijk . BARANG II, onverschillig (wie , wat, welk , hoe), de eerste de beste ; als voegw . = barik of barék = baring, zij 't ook , al . .. . . . ook , laat (hij of het) maar voor mijn part ; barang (ba rik , baring of bět a t) . . . . . . . . barang (barik , baring of bět a t) . . . . . . . ., het zij . . . . . . . . hetzij . . . . . . . . ; b a r a n g dient ook , evenals barik of barék, baring en bět a t , om pronomina indefinita te vormen , door barang (ba rik, baring, běta t) te plaatsen vóór een vragend voornaamwoord of voornaamwoordelijk bijwoord. Bak ő barang, niet uitgelezen , tweedesoort tabak ; djěm a barang, een

willekeurig persoon , een gewoon mensch (niet iemd. van aanzien ,

djěm a

moenahma) ;

k a joe barang

koeangkap k ě n kajoen oem a h koe, ik neem willekeurig hout (niet met zorg uitgezocht) tot materiaal voor mijn huis ; òs a h k ő pé koe a ko e barang 50 ringgit ö , toe, geef mij eens een 50 dollars (cf. běr ) ; nti barang-barang (běb a r a n g ) djěma kā kěrdjö, trouw niet zoo maar met de eerste de beste.

Barang (b a rik , ba ring) ngö mi wé manga n, ikö italoe pòng, ma a n miön, al heeft hij ook

gegeten , als hij wordt uitgenoodigd, eet hij weer; barang (barik , ba ring)

à sa h é, barang (barik

enz.)

lēgih , a naké a k ě n hönön ko e toera h é, of hij het toestaat of niet, zijn dochter zàl mijn vrouw worden ;

barang (barik enz.) nti bětih é i pèrahié toe rah , al weet hij er ook niets van , hij moet het zoeken ;

barang imöi a war miwé, laat hij voor mijn part door een epidemie weggerukt worden ; barik dělé pé

malé ibèrié, görö ko e òs a h , al zou hij er ook nog zooveel voor willen betalen , ik sta het niet af. Barang (barik , baring, bět a t,) sa han of — sah pé. onverschillig wie, wie ook , alwie ; b a rang (ba rik , ba ring, bět a t) sa na (p é ), onverschillig wat, alwat, wat ook ; barang (ba rik enz.) sana pěrboeötön

si ngö iboeötön, nti la si tik pé, wat ge ook doet , als ge het eenmaal hebt gedaan , heb er dan nooit berouw over ; barang (barik enz.) koe sa na a ko e

68

Buran - Baris . g měra , ik ben tot alles bereid ; barang (barik enz.) sēs i hön (of sěsih pé) ngõk, welke ge maar wilt kunt ge ( tot vrouw krijgen ) ; barang (barik enz.) i sih (ön) pé těmas wö koera sa, waar ik mij ook bevind (onverschillig waar), overal gevoel ik mij aangenaam (ben ik tevreden ); barang (barik enz.) a ri ranto sih pé, oela k wö koe Gajō waktoe ariraja, onverschillig waar aan de Kust wij ons ook bevinden , tegen den Ariraja keeren wij altijd naar het Gajūland terug ; barang (barik enz.) Sěl ò (h ö n ) pé, ma té wö kitö, wanneer ook , sterven moeten wij; barang (ba

rik enz.) sida h pé dělé ni ringgitmoe, görö těrbli k 7 kap a l, hoeveel geld ge ook bezit, ge kunt er toch (nog ) niet een schip voor koopen ; barang barang (barik -b a rik , baring-baring, běta t běta t ) koen a h mi ka sé nja nja é , gèh wö kā

k ě djöp koe oelo eh sā, ka h , al kost het ook nog zooveel moeite, je moet toch straks een oogenblikje bij dien bamboestoel daar komen , hoor ! (zegt de jonkman tot zijn beminde, diang) ; barang (b a rik enz.) nti mi

dö pöt (d ě m o e)k 7 si agih (of s'a gih ) koenöh lo pé, moogt ge nooit van je leven meer iets goeds onder vinden (zegt een vertoornd vader tot zijn zoon). Břbarang (meestal achter nti), (als adverbium ) onverschillig (hoe) , zoo maar ; nti běbarang koe wan wöih ö , a ra böjöé, ga niet zoo maar (zonder de noodige voorzorgen ) daar te water, er zijn krokodillen ; nti běba rang blõh kā, oeroem -o e roem kitö, ga niet zoo maar (alleen ) op weg, laten wij samen gaan ; nti bě barang òs a h ma s , gla h moet ě n toe sa k si

soehoeté, geef niet zoo maar losweg het geld , doch laat er behoorlijk aangewezen getuigen bij zijn . BARANG KARANG of Blang Karang, n . v . e . kleine nederzetting aan den linkeroever der Bonén . BARAT of böröt (= ilo e pön ), het Westen , in sommige uitdrukkingen . Koejoe barat, Westenwind . Zie 1 moes émb. BARIK of b a ré k , = barang II, zie aldaar.

BARING of b a réng, zie barang II. Ngö a ra moe baring -baring, er is al iets (een vaag gerucht) vernomen (bv. omtrent gestolen buffels) . BARIS of barés, streep. Verv., membaris, een streep trekken op (over) ; ibarisné ta nò h , hij trok een streep

over den grond (bv. bij 't gěgě d i-spel) ; (ook ) pelotonvuur afgeven op (v. e. in ' t gelid opgestelde troep Holl. soldaten ; lalé k amiměniri, bloe gèh mi wö Blöndö,

Baris - Basa .

69

ngö iba risé kami, tjap kòna pong kami ngö maté, wij waren druk aan 't baden (zoodat we niet

op onze hoede waren ); daar kwamen plotseling de Hollan ders ; zij gaven een pelotonvuur op ons af, pang, daar werd een der onzen getroffen en was dood (verhaal van iemand uit Isak ).

BARO I, e. s. v. boom , de Jav. waroe-boom (Atj. sirò n ). Zie běbarā. BARO II, in ir 7 -b a rõi, zie irā.

BAROE of bahroe I (GL), ook běb a(h )r o e (Atj. bò h roe), eikelvormige voorwerpen van geslagen koper, zil ver of soeasah , bestaande uit twee deelen , een rond knop

vormigstuk, bira h mani, en een meer puntig , kegel vormig , djantoeng geheeten , die als versiering aan de punten van den sirihdoek (boengkoes) plegen gehan gen te worden . Zie ròm en poeloet . Cf. bě b a h roe.

BAROE of BAHROE II, Mal. ba r o e, nieuw . Zelden i. pl. 5. 't Gaj. a joe. Zie oedjo et. BAROEL, verv., měmbaroel, met een stuk hout slaan . Mě m baro el kõrā, een buffel slaan (met een tik ò n ). Ba roeli , id . met meerv. subject, praedicaat of object. Ako e měmbaroelné těroeloe é manè, ik heb hem gisteren op zijn hoofd geslagen . Tērbaroel a ko e těrio engé, (ioeng é těrbaro el a ko e) , ik heb hem bij ongeluk op

zijn neus geslagen , bij ' t slaan zijn neus geraakt. Gör ö běrgoeös, berbaroel ibō h é kā rõ é, niet met een zweep , maar met een stok sloeg hij zijn buffel. Bersiba roelön si běboedjang Loekoe p oeroem si bě

boedja ng Koeng, de jongelui van L . en die van K . gingen elkaar met stokken te lijf. Tik òn běsi pem baroelé koeb õh, ik heb een ijzeren stok gebruikt om hem te slaan . Pòlan a pěmbaroelönkoe lö ngö, N . N . heb ik al een pak slaag gegeven . BAROFT, een doek of gordel, waarin medicijn , als zwachtel om den buik gewonden . Verv., (měmbaroet) ; ibaro e

tié toekö é, hij wond een doek met medicijn om zijn buik .

BAROLAH of běrõlah (Arab. b a \ r-o ellâ h ), in zeer groot aantal, zeer veel. Kaja b ., schatrijk ; kārõ é ngö běrāla h , hij heeft een groot aantal buffels. BASA , taal. Ik ö ba sa G a jā , sana ini, hoe heet dit in 't Gajāsch ? Basa balik, een s. v . dieventaaltje , waarbij men de lettergrepen der woorden omkeert, om door de omstanders niet verstaan te worden als twee jongelui spreken over een meisje, bv. rög ö tih bö ja 7 , d . i. görö kö i bětih kā òja, kent gij dat (meisje ) niet ?

70

Basah - Batan , g

BASAH, nat, vochtig (opp. kring, 2. a.). Basahi (měm ba s a h i), en basahön , nat maken ; iba s a hié oeloe

dirié, zij wiesch haar hoofd. Basahön of oepoeh , badkleed (v. vrouwen en v. mannen ). Cf. baso eh. BASI, bedorven (v. voedsel). Krõ ngö basi görö ipa n , bedorven rijst eet men niet. BASOEH , verv. (mëmbasoeh ), wasschen , afwasschen , schoon

maken (cf. inggū en sés a h ). Baso eh kaki, de ceremonieele voetwassching, door de bruid aan den brui degom verricht ; basoeh lanté, schoonmaken van de lanté , een vergoeding voor de moeite door den man te geven

als zijn vrouw ten huize van haar familie (ralik ) bevallen is, bestaande in : een geit en een blok wit goed . Měmbasoehi mèt, een lijk wasschen . Be(r ) basoeh, zich de handen , of de voeten , wasschen ; ik ö nöik ko e a tan oem ah , toerah bě( r) b a s o eh (of mě m ba s o eh kiding) i lěpā, als men een huis betreedt, moet men [eerst ] in het portaal zich de voeten wasschen ; ma a n görö bě r

basoeh, ntjara kěla si, gaan eten zonder vooraf de handen te wasschen , als een matroos! Bersibasoehön po e

moe, elkaar de handen wasschen (v . twee vrienden , uit genegenheid ). Pěm (of pěr )basoehön ni kiding, een aarden vat (tjèrè k ) om de voeten te wasschen . Z . has a h . BASOER , pěn ja kit baso er, de beri-beri, of water zucht( ? ) .

BATAK en oerang bata k , Batak ; slaaf = těmoe loek (omdat de meeste slaven van Bataksche afkomst zijn ) ; òja ba tak koe, dat is mijn slaaf ; b . balik, overlooper ( in den oorlog) . Zie sè m pòl en s . těbo e s . BATANG , stam , boom , stengel, plant; de hoofdzaak ,het hoofd bestanddeel van iets ; het kapitaal, tegenover interest of de winst (oedjoeng, v . uitgezet of geleend geld ). Ba tang ka jo e , boom ; bata ng gloem pa ng, gl. boom (en ) ; (batang) krambil sa ra batang, één klapperboom ; batang ba k , de hoofdplant, in tegenstel ling tot de tjěding, [van de tabaksplant ], z. bak ; ikö oerang Gajā , töndö pěměliön koe dja moe mangas si batan g - b a ké, bij de G .'s is het allereerste eerbewijs aan een gast een sirihpruim ; batang

è danga n , de hoofdportie, de rijst die men bij 't begin

van den maaltijd op zijn bord vindt (tegenover pěm bo e boeh); batang karé, orchidee, parasietplant, (ook ) e. s. V. zweer in hals of nek ; batang ril, de ruggegraat (= toelön koedoek, v . e . op de jacht gedood dier) ; batang [t a ro eh ), de hoofdinzet (der eigenlijke spe lers bij een dierengevecht ; de inzetten der omstanders, die

Batang - Batja .

71

wedden , heeten taroeh döröt; de winst heet oe djoeng) ; batang těg oeh, e . grassoort, gebezigd om te na wari (2 . tаwa r ). Kébatangön , als een boom

stam geworden , roerloos, verstijfd (v. schrik of vrees ). Zie pěmatang.

BATAT, hard blijvend, verhard ; (v. vruchten ) niet meer rijp of zacht (1ě m boet) willende worden ; (v . e . kind, een

paard of een buffel) ongevoelig (voor vermaning en straf], niet tot betere (zachtere) gevoelens te brengen , waaraan alle onderwijs of dressuur te vergeefs besteed is. Kěr langé batat, s ö böp běra ra ng sabi, zijn schou der is geheel en al vereelt, omdat hij dagelijks (zware) lasten op zijn schouder draagt ; k ě pilö irěboes, ba tat, de ketèla , gekookt in water, wil maar niet zacht (lěm

poek ) worden ; poet ni ngkòng ba tat, de billen v . d . ngkòng-aap zijn eeltig (en zonder haar). Anak ini ngö batatön , dit kind wil maar niet naar vermaningen luisteren, er is niets meer aan te doen . Cf. běntat en dan gk a lön.

BATIK , zie boelang. BATIL of batil manga s , koperen bak of blad , waarop de sirihbladeren en de vaatjes met derzelver toebehooren geplaatst worden , en dat de vrouw des huizes presenteert aan haar gasten welke zij eeren wil (zie bě b a kò n ). Ba til běrsap, koperen sirihblad, waaroverheen de vier punten van een , onder dat blad gelegde, roode of witte doek zijn geslagen ; zulk een batil běrsap wordt met groot eerbetoon (s ěmbah soengkoer) aangeboden door een jongge

trouwde vrouw gedurende den eersten tijd na haar huwelijk aan hare gasten, en ook door een schuldenaar aan zijn schuldeischer, of door een beboeten misdadiger aan den

rödjö , indien dezen slechts een deel van het geëischte be drag kunnen betalen : met de zoo eerbiedig aangeboden batil běrsap — op zichzelf een bijzonder eerbewijs — roepen zij de clementie in , en vragen om kwijtschelding van het ont brekende deel der schuld . Batil (ni) m öd öt, kope ren kommetje, waarin opium wordt bereid . BATIN (Ar.), inwendig, innerlijk , verborgen . Zie è l ěmo e batin, nikah batin en r ě pěk a h batin.

BATJA , onverv. en verv., membatja en měmatja , lezen , opzeg gen , reciteeren ; měm batja kitap, kitâb's reciteeren of lezen ; měmba tja (matja ) dõa, gebeden of for mulieren opzeggen ; mě m atja = nga dji, Qoerânre ciet leeren . Měmbatjan (matjan ) k ě n doeri, een gebed uitspreken bij een k . Sana batjanmoe (pěmatjanmoe) bě silö ? - Akoe těnga h měm batja djoes a ma,

Batja -- Bau .

72

wat leert ge op 't oogenblik reciteeren ? — Ik ben aan de djoez' (afdeeling v . d . Qoerân ) Ammâ.

BATJANG of Mbatjang, n. v. e. vrijheerlijke kampoeng in GL .

BATJAR , snel loopend, snel zich voortbewegend , vlug (opp . 1ẽ m b j m ). K 0 e d 6 b a tjal mẽ s a n g k a, kỳ I 6

Těm böm , een paard loopt snel, een buffel langzaam . Cf. pantas en tir.

BATJIR , een kleine randjau, zooals men ze legt rondom de déw al, omwalling v. d. kampoeng, of op den weg , waar langs de vijanden moeten komen .

BATOE (Mal. ba toe), steen , in enkele samenstellingen i. pl. v. het Gaj. a toe of watoe. Lòm pòng ba toe, zie 1ò m n ong. B a t o e Kling, zie n 6 g 6. P & T b a toe, zie so eöl. Batoe Lintang, n . v . e . plek , ge legen aan een van Paja Djagat naar den weg van Tjělala

naar Beutong leidend zijpad, dat daarom děné Batoe Linta ng heet. Batoe Mbo elön, n . v . e . groot kam poengcomplex in 't Alasland. Batoe Panò of Atoe , n . V . e . pědjamboerön en van een aroel, op den weg van

Djoeli naar Simpang Rěsam , noordelijk v . d . Geureudòng . Batoe Ròtòt, n . v . e . heuvel, waarin zich de grot Lò

jang Kambing bevindt, op den linkeroever der Djěmèr, tegenover Oedjoeng Moengkoer ( Isak ). Batoe Sěmě git, n. v. e. grooten steen, niet ver van de Pěmarén ( ejöm Pěpòngòtön , aan den weg van Pasè naar Tèlòng. Batoe Soebang, n . v . e. nederzetting, met ladangs van Sim pang Djěrnih , bij Tampoer. Batoe Tjantik , n . v . e .

gedeelte van het grensgebergte tusschen het Meergebied en de Döröt. BATOER , een ronde dam van losse op en naast elkaar gesta pelde steenen in de rivier, om visschen te vangen . In den drogen tijd kunnen de visschen , die zich binnen dien dam ophouden , door de openingen tusschen de steenen van de batoer in - en uitgaan . Doch wanneer tengevolge van zware regenbuien veel zand door de rivier wordt meegevoerd , zet

zich dat zand tusschen de openingen van de batoer vast, zoodat de visschen daarbinnen gevangen zitten . Dan plaatst men fuiken buiten de batoer en maakt kleine openingen in

de batoer, en de naar buiten dringende visschen worden gemakkelijk gevangen . BAU , lucht, reuk , geur, stank (v . e . bloem , v. e. lijk enz.) ; ook = moeba u . Ng ö ba u , het ( lijk ) riekt al; ba u

děmi, brandlucht (v. e. brandende lap ); ba u lā, zie lo ; ba u sòm , zie sòm . Werkw ., verv. (měmbau ), ruiken ; s ě döp pědi idja ntaré ko eba u , ik ruik dat men

Bau - Bebakon .

75

erg lekkere toespijzen kookt. Asoe měmbaui běkas n a ka ng, de hond zoekt (volgt) al snuffelende het spoor

van 't hert. Akoe görö těrbau a koe sana h pé, ik kan niets ruiken , of : ik ruik niets. Görö nè těrbaui na è ma èt 'ni, djěrò hön ta nòman tir, de stank van dit lijk is niet meer uit te houden , het is beter

't maar gauw te begraven . Bersibaun , elkaar besnuffelen (v. honden ) . Moebau , riekend , stinkend ; (ook ) ruikend , met reuk voorzien ; ioengkoe görö moeba u , ik heb

geen reuk.

Pẽbau (of pºrbau) pẽ di h a $ 0 e pẽng k a rõ

òja , die jachthond heeft een zeer fijnen neus ; pěba u pědih kā, jij ruikt aan alles (bv. aan eten , wat niet ge oorloofd is) . Ioeng k ě n pembau , mata k ě n p ě n è

ngón, de neus is ons reuk-, de oogen zijn ons gezichts orgaan . Ngö baunön (kobaun ) bédné sara ka m poeng, al de lieden van de kampoeng hadden last van den stank (doordat er een lijk onbegraven lag ).

Pěbaun

ini ari òja, deze (bloem ) riekt sterker dan die. Kebaun , = ba u nön.

BAUNG , e. s. v. visch, veel gelijkend op de ikan lele, wordt gegeten.

BIUR , [onregelmatige ] kromming of bocht.

kromgetrokken (v. hout, planken , scheeden ).

Moebaur,

Loe

djoengkoe moebaur saroengé, de scheede van mijn mes is kromgetrokken (zoodat het lemmet er niet meer in kan ); görö tětah bau ré pri ini, dit geschil komt niet in orde (het kromme ervan wil niet recht worden). Zie tjakoer ba u r.

BAWANG (Atj. Mal.), uien ; de echte Gajāsche uien heeten lasoen .

BAWAR , e. s . v. ouderwetsch dolkmes . De 4 kėdjoeroens en sommige andere hoofden ( rödjö ’s ) hebben elk een bawar , dien hunne voorouders oudtijds als teeken hunner aanstel ling of erkenning hunner waardigheid van den vorst van Atjèh ontvingen ; wordt ook wel aangeduid met měr

hoem , kěr ödjö(ö )n en pěrmata. BĚ-, zie bě r-. BĚBADO . zie ka lang.

BEBAHROE , e. s. v. boom , welks eikelvormige vruchten , die

in vorm op de b a (h )ro e v. d. boengkoes gelijken , veel gegeten worden . BEBAKA, vierkant mandje, van běngkoeang gevlochten, zon der deksel, doch soms van een touw als hengsel voorzien ,

ter berging van kleine visch , eetwaren , specerijen of kip penvoer.

BĚBAKON , gevlochten zakje, waarin vrouwen der Lautstreek

Bebakon - Bebesi.

aan gasten de benoodigdheden voor het sirihpruimen aan bieden (bij plechtige gelegenheden dient daarvoor de ba til), heet in GL kampil (z. a.). BĚBALOEN , groote zak van matwerk, waarin de běbakòn en

kleinere zakjes (bv. tapé ikòt) met allerlei inhoud wor den opgeborgen . Zie krintji. BĚBALOET (L ), po e köt (GL), een lang net van djaut (idjoek) om reeën en varkens te vangen ; in GL worden de op kleine poeköt's gelijkende netten , die men daar voor de riviervischvangst bezigt, ook běbaloet genoemd. BĚBARANG , zie barang II.

BĚBARO, groote pot, těmpajan of goetji van gebakken aarde of van porcelein ter bewaring van wö ihn ra gi, uit kleefrijst bereiden gegisten drank , van water (in de keuken ) of van suikerstroop (m a nis ö n ). Ingevoerd van de Kust, en wegens het moeilijke vervoer en de breekbaarheid zeer duur.

BĚBÈK , zie kala ng běbèk . B & BĚKAS, zie bě k a s .

BÉBÉKÉ , zie bé k é . BÉBÉLÈN , stoppels ( v. padi, Jav. dan gk e l) ; de blauwe strepen op soinmige weefsels, 0. a . oepoeh kiā; een běbělèn wordt wel gebruikt als rietje om zuigend te drinken (měndjěrip) . Běrběbělèn , elkaar met padi stoppels werpen , een spel door jongelui gespeeld op het rijstveld na afloop van den rijstoogst , waarbij twee partijen gevormd worden .

BĚBĚRNGIT ( L ), e. in 't bosch groeiende struik , waarvan de vruchtjes gegeten en als ze nog jong zijn wel bij de toe

spijs (d ja nta r) gevoegd worden . BĚBĚROF , zie běroe. BĚBĚROET (GL) , e . zware in 't bosch groeiende boom , met vruchten ter grootte van djěroek nipis, welker schil als zuur voor de djantar dient. De vrucht zelve, uit 3 deelen be staande, wordt rijp wel gegeten .

BĚBĚRTIH I, e. s. v. boom , gelijkend op de waringin , welks vruchtjes veel door vogels gegeten worden . BĚBĚRTIH II, e , s . v . gras, gebruikt bij het na wari (zie ta w a r ). BĚBĚRTIH III, zie verön.

BEBÈS, verv., měmbèbès, [de schil van een vrucht] in stukjes er af halen of peuteren (cf. kèlè k ), [kapas, ruw katoen , met de vingers ] zuiveren , de pitten eruit verwijde ren (vroeger gebruikte men daarvoor wel eens een hand

molentje, wingön z. a.). BĒBĚSI I, e . s . v . struik , gelijkend op de gandaroesa ; de bla

Bebēsi 1 - Bedang.

75

deren als medicijn en de plant bij n a wari (zie ta w a r) gebruikt.

Zie sub rörò h .

BEBÉSI II, – ni tjěr k a, kaarde, kaardstokje, een rond houten stokje van kajoe těmòr, waarop de gezuiverde boomwol met de hand wordt gerold om de vezels gelijk te trekken en ze alzoo tot loeli te maken , waarna met het

spinnen (ngantih ) met behulp van het spinnewiel (t jěrka) kan begonnen worden . BĚBĚSI III, ijzerkleurig, zwart met een weinig geel (v. d . vederen v. hanen ).

BÈBÈT, zie kalang běbèt. BÉBĚTA , zie bět a .

BĚBIÖT (eigenl. „ aangrijnzend” ) , wisselwoord voor koelö, tijger. Zie biöt. BĚBIRI of boebiri, schaap, ram . Běbiri i bla nga görö běrköih , de schapen op de grasvelden worden niet gehoed ; běbiri nlö w ön, woeste ram . Zie sub djaloe.

BEBIS. Moebebis, lijdend aan zekere oogziekten , waarbij de oogleden rood worden , de oogharen uitvallen , en 't oog jeukt en watert, conjunctivitis (?) ; mata é moe běbis,

hij heeft zeere oogen . Zie voorb . s. koelis. BEBOELI, een Europeesche glazen flesch , gebruikt om olie

in te bewaren . Zie boeli en Böboeli.

BEBOEROE, zie běroeroe en hantoe. BEBOT, verv. (měmbibit) , met de vlakke hand of een stok slaan of kloppen , zoodat het plat wordt. Měm bě böt ka pas, met een kleinen platten rotanstok de kapas kloppen , voordat ze op de běběsi gerold wordt. Koe běbötön tēroelo e é, ik heb hem op zijn hoofd geklopt

(getimmerd ) ; iběbötné a soe k ě n tikòn, hij sloeg den hond met een stok .

BÈDA , onderscheid , verschil. Oja wö bèda é, dat is het onderscheid er tusschen . BEDAK , wrijfsel, waarmede men het (zieke) lichaam inwrijft, bij wijze van medicijn . Wak ni ko e dö moed è n g kòh běras mata h , iboeh k ě n běd a ké (GL :

tja ngroesé), een kreupel paard medicineert men door [ den manken poot ] in te wrijven met gestampte rijst. Be daki (mě m běd a k i) ; iběd a kié bödöd né, ita m

palié, oeloe é, zij wreef haar lichaam in met medicijn , en legde. een pleister of eene pap (bv. v . gambir en kalk ]

op haar (voor ]hoofd (boven de oogen ). Bědak , n . v. e. kampoeng in de Laut. BÈDANG , breed, breedte. Bèdang noepoeh ko e rõa sěta [kóla ké] , mijn kain is twee hasta breed ;

ng

Beda

76

l - Bedi .

bèdang noem a h ko e tigö poeloeh sěta, na roe é děla pan poeloeh, mijn huis is 30 hasta breed, en ongeveer 80 h . lang; a las bedang (eigenl. s ěbè dang) , mat van één breedte, smalle ligmat ; zie boe lang b .

BEDARI, e . s. v . groote water-schildpad , zóó groot, dat men

er wel, voor de aardigheid , op rijdt. Ook n. v. e. kampoeng in Sěrbödjadi. BĚDĚ’AH , (Ar. bid 'ah ), heidensch gebruik , ketterij, ket tersch . Djěma nas o e hön batang bringin ata wa paja, ò ja bě dě’a h , vereering van een waringin boom of van moerassen , is een heidensch gebruik .

BĚDIL , geweer. Bědil běratoe of – moeda po e r, vuursteengeweer ; b . p a tòk, of -

moekép

(běr

kè p ) , voorlaadgeweer; b . antěrla k , – těr ěla k of – moet jěr pa, achterlader, Beaumontgeweer ; b . tè p lè p , repiteergeweer. Onderdeelen v . h . geweer : boe soer (slagveer ), tangké laboe (grendel), gamit

(trekker), koentji (palinrichting), kěrtoeh (pa troon ) , ta pa k

(kolf) , klah (kordonbeugel) , rara h

(loop), loesoeng (afsluiter), lintah (bandveer), p a tók (haan ), poesòk ( zundgat), s ě gědoer (laadstok ),

saroeng (lade), to em bak (bajonet), tali (geweer riem ) ; a w a h of oedjoeng (de mond v . d . loop). Bědil k ērtas, vuurwerk (cf. m ērtjoen , pětasan ) ; bědil kõl, de uitbarsting van Krakatau in 1883, zie

pětjah Lam poeng. Anak n bědil, == péroe loe, kogel. Nisi b ., 't geweer laden ; noenoe b ., nlo e a h ön b . of noetoeng b ., 't geweer afschieten ; bědilko e ngö běrisi, mijn geweer is al geladen . Běbědilön , een nagemaakt geweer (v . bamboe) of e . s. v.

proppeschieter ( in L gěga sak geheeten ), beide als kin derspeelgoed . Werkw ., verv., měmbidil, met een geweer

schieten (op, naar); ako e malé měm bědil ga dja h , ik ga olifanten schieten ; a ko e ibědil dj ěma, ze schieten op mij ; ko e bědil ntang oeloe é görö kò na, ik mikte op zijn hoofd , doch trof niet. Ibèdilié moeso e h é, zij schoten op de vijanden . Sana si (i) bědili djěm a sé? – Rödjö Boekit wöt ko e Atjéh , waarvoor schieten de menschen daar? – R . B . vertrekt naar Atjeh . Ibědilön a na k moe ö kërdjö (é), schiet geweren af (los geweerschoten ) bij 't huwelijk van

je kind . N gö těrbědil a koe lat böi, ik heb bij onge luk een onzijdig toeschouwer getroffen . Djěma prang běrbědil, běrko enjoer, běr prisé, de oorlogvoeren den zijn gewapend met geweren , lansen , schilden ; djög ö

Bedil - Bèh .

77

kõl, nöik böi mahat běr bědil, bij gelegenheid van de „ groote nachtwake” en van het opstijgen v. d . brui

degom " [ in 't huis der bruid ] wordt altijd geschoten. Běr běbědilön , geweertje spelen (v. kinderen , met bamboegeweer tjes of met proppenschieters , in L gěg a sa k geheeten , met een gloendi-vrucht als prop). Běrsibědilön , elkaar be

schieten . Akoe görö moebědil ilòn, ko e bli moe lo, ik heb nog geen geweer, ik zal er eerst een gaan koopen .

Pěrbědil (poebědil) pědih panglim ö ò ja, die p. schiet er altijd maar dadelijk op los. Pěmbědilönkoe djěm a si maté a sinö, den man die daar zooeven gesneuveld is

heb ik doodgeschoten . BĚDIRI, zie sia h . BĚDITÖ , zie sia h . BÉDNÉ of bed n é (ook béw é d n é of bèwè d n é ), zie | bè h.

BÉDNKAMI, wij allen , zie bèh . BÉDNKOE , wij allen , zie bè h . BÉDNMÈ, gij allen , zie bè h .

BEDXMOE , gij allen , zie bè h . BEDNTÖ , wij allen , zie bèh . BEGI, dikwijls verbonden met pěk ērti, karakter, inborst ; ook : goed karakter. Ah, djěrò h pědih bě g i-pě

kértié, o, hij heeft een uitstekend karakter; djěm a Òja görö mo e běgi-p ě k ērti, kòtèk pědih bě gié, die man heeft niets goeds in zijn karakter, hij heeft een slechte inborst. BĚGIÖ , zie ba h giö, geluk .

BEH , ook bèwèh, alles, van alles, allerlei. Bèh si běr pri koe a koe, alle (allerlei) menschen hebben [het] mij gezegd ; bèwèh si predné ko e a k o e , hij zeide van allerlei tot mij (goeds en kwaads) ; bèwèh ngö koe tjoe bö měmèrah djölön , gör ö wö ara si kěn löbö, ik heb alle mogelijke middelen beproefd om een goed bestaan (mijn levensonderhoud ) te vinden , doch geen enkel leidde tot (mijn ] voordeel; bè h (bèwèh ) si ipadné, hij eet van alles (is te weinig kieskeurig ) ; hèh si ièngòdné, hij kijkt naar alles (ook naar zaken waar hij niet naar moest kijken ) ; bèh djěma soeara ' n i ianggòdné, hij heeft alle mogelijke menschen genoo digd. Bèdné, meestal bédné (uit bè h ödné = bèhön + é) , ook bé w é dné of bè w è dné, het alles, dat alles, in zijn geheel, zij allen ; rěta é bédné imöié, hij nam

al zijn bezittingen mee ; něgěri Gajā bédné ngö ia roeng Blöndö, het geheele Gajūland is reeds be zocht door de Hollanders; oerang Gajā bédné bě r

Beh - Béké.

oemö, alle Gajā’s zonder onderscheid drijven sawahbouw . Bédnkami, wij allen (exclus. de aangesprokene). Bédntö , wij allen (inclus. de aangesprokene). Bédnmè, gij allen (be leefd ). Bédnmoe, gij allen (tot minderen ). Bédnkoe (zeld zaam ), wij allen in den zin v . bé d n kami) ; bé d nmoe kö malim si sara běrin ö ? — Béd n koe, k ěné,

zijt gijmet u allen broeders schriftgeleerden ? Ja wij allen, was het antwoord. Zie ook bèwèh en cf. m bè h .

BĚHOE (Atj. bhe), flink, dapper , die zich niet uit ’t veld

laat slaan, het (den tegenstand) niet spoedig opgeeft (v. e. panglimö, een buffel). Opp. g ě s òn. BĚKAI , leeftocht, proviand, (cf. s ěl ě p a h , tògò h

en

djě n go). Běk al blõh koe Djoeli ò nòm a ré sa ra pa k é , om ( v . d . L . ) naar Djoeli te gaan neemtmen 6 aré [běras ] per persoon proviand mee ; běk al maté, wat men een doode als leeftocht meegeeft (nl. dikir s, ge loofsbelijdenis, goede werken ). Běkali (měm běk ali), iemd. leeftocht meegeven .

BĚKAJ , hoornen kop voor bloedaftapping, zie goeroe - . Werkw ., verv., měmběkam , door middel v . e . hoornen

kop (t a ndo e k ), die op een te voren gemaakt wondje wordt geplaatst, al zuigende bloed aftappen (om pijn te stillen en sommige ziekten te genezen ). Djěma sakit iběkami goeroe těra wa k é , de g. tapt den zieke bloed af, uit zijn lendenen .

BĚKAS, voetspoor, spoor, overblijfsel. Běk as ni djěma i děné, voetsporen van menschen op den weg ; ini bě kas noem a hko e poed a ha, dit zijn de overblijf

selen van mijn huis , [dat hier ] vroeger (stond ] ; ito e n

doen gé koe běk a sé, hij volgde zijn spoor ; běk a s ni riro e , lidteeken v. d . pokken . Werkw ., onverv., měmběkas, het spoor zoeken (v. honden ). Asoe iběkasie (ipërběkasié) běk as n a kang, de honden volgden het

spoor v . h . hert. A soe përběkas, een goede speurhond. BĚRAT, indruksel, afdruksel v. iets (op de huid ). Běka t ni alas i koedoeké nsèn ilòn , de indruksels van de slaapmat zijn nog op zijn rug [ te zien ], d . i. hij is pas opgestaan ; Panglim ö Kalē i Pěnòsan itěng ka h görö moe bě k at pé, doem

k ě bölé, P . K .

te P . is zóó absaluut onkwetsbaar, dat een houw op zijn huid zelfs geen indruksel nalaat !

BÉKÉ of bébéké ě)b .chboom evrucofhtjes(bgegeten gegenè ekè, Tbèkè tken )., waarvan reeworden ja die r dee. b.-S ..vrvuMoesim de (zwarte) vruchtjes

moeběltak, de tijd wanneer de b .-vruchtjes splijten (in dien tijd is het „ pantang ” aardewerk te bakken ). Tjara

djědjòk bě (r)béké, „ als een broedjoeës (Atj.)vogel, die

79

Béké- Bēlalé.

běbèkè's eet" , d . i. druk, levenmakend , gezegd van iemand die veel in goeden zin ) te vertellen heeft . BĚKÈ, verv ., měm bě k è , een spleetvormige opening ver wijden , door de beide randen verder vaneen te trekken ;

iběkè é oeg a h é, kati tělas rölöm é, hij ver wijdde de wondopening, om te zien hoe diep de wond was ; i běkè é bibir n a na k é, malé iwaki go eömé, zij trok de lippen van haar kind van elkaar, om zijn spruw te kunnen medicineeren . BĚLA , zie bla.

BÈLA, de persoon , die rechtens het voorwerp is van de bloed wraak. Osa h kā běsilõ bèla n sa u d ö röngko e

ini, geef mij thans den man over, dien de bloedwraak voor den moord op mijn saudörö rechtens treft; itoentoeté bèla ni sau d öröé, hij eischte bloedwraak voor zijn saudörö (eigenl. hij eischte den man op , die zijn saudörö gedood had ) ; oedjoen gé béla lö kitö, naderhand (in 't eind ) zal ons de bloedwraak treffen ; bèla mo e ta (h ) a n

„ vastgehouden bèla ” , 't geval dat de rödjö van

den man , dien rechtens de bloedwraak van een ander ge slachtmoest treffen , weigert dezen uit te leveren (dit is een der 4 kẻ m a lõn j dj t en casus belli ; cf . S. s ) e roen g ) .

Oeko e m

ni si měnoeso eh, ik ö mě

1 a w a n in e n o e hỏngở b b 1 a, m ă1 è ng k a n bèla é běn dö si oeso e hié a, volgens de wet mag

voor een dief, die , terwijl hij zich verzet (tegen wie hem willen grijpen ), gedood wordt, geen bloedwraak genomen

worden : zijn bèla is slechts het door hem gestolen goed , d. i. de bloedwraak voor hem bestaat slechts hierin , dat zijn saudörö's zich de door hem gestolen goederen mogen

toeeigenen . Bèlai (měm bèla i) ; djěma si maté ibèlai toera h , voor een vermoorde moet bloedwraak genomen worden (een vermoorde moet van een bela voor zien worden ); ibèla i é rět a tö kitöòs a h koe wé, hij reciproceerde [door een tegengeschenk ] ons geschenk aan

hem .

Djěma prang maté

görő

berbèla ,

voor wie in den oorlog gedood worden , wordt geen bloed

wraak genomen . Oeko e m ni djěma měno es o eh, ikä i o e m a h bºmbèlam t ế t é, ikä i b1 a n g b & bè lan k ěrěpé, voor den dief [ die op heeterdaad betrapt en

gedood wordt] geldt de wet: binnenshuis is de huisvloer, op

't veld is het gras (dat met zijn bloed werd gedrenkt) hem tot bèla , d. w . 2. voor hem mag geen bloedwraak genomen worden .

BELAH , zie bla h .

BĚLALÉ of běralé, de snuit v. e. olifant.

80

Belang - Beltak .

BĚLANG , bont, gevlekt (v. huidskleur, bv. V. e.paard, hond, kat). Zie ook blang. BELAS of blas, met voorgevoegd sē, doeö, tig ö enz.

vormt de telwoorden van 11 - 19. Sěběla s, elf; do eö bělas, twaalf; m pat běla s, veertien ; na m bělas, zestien ; la pan bělas of koerang doeö doeö poeloeh , achttien ; sěm bilön bělas of koerang

sa doeö poeloeh, negentien . BELBOEK , buiswaterleiding; een holle boomstam of bamboe, in L om het water van een rivier naar het door een dal

daarvan gescheiden rijstveld te leiden , e. aquaduct op de sawah dus (heet in GL sa ro elön, en ook wel palo e

ngön ni wö i h ); in GL : om ’t water uit een vijvertje (nin ) te laten wegloopen ten einde de daarin achterblij vende visschen te vangen (heet in L : sa ro elön ).

BĚLBOS, de dunne horizontaal-geplaatste houten latten , waar op de dakbedekking van djamboers of sěměgits wordt ge legd. BĚLDÖM , e. s. v. biezen , waarvan men ruwe matten maakt (z . a la s kò la k ).

BĚLÈGONG of bělgòng, collier, meestal van kralen (t a wir), ingevoerd , dikwijls met een slot (k a wit of kantjing) in den nek vastgemaakt.

BÈLÈK , „ spleet” , (grof voor) vagina (tjoep a k ), zie a nak ni bèlè k .

Bèlèki (mě m bèlèki)

=

běkèi, een

spleetvormige opening verwijden (v . e . wond) . BÉLÉK , zie bilik. BĚLÉT, zie blit. BĚLGONG , zie běl ě gòng. BĚLI, zie bli. BĚLIS (Ar. iblis), satan , een booze geest. Ini sakit

ari (pě m )b o eö t(ön) ni bēlis, noemö söbör manoesiö, deze ziekte is door een boozen geest , niet door een mensch , veroorzaakt. BĚLIT , zie blit. BÖLÖ . Böbělöi (měm běbělöi) of pě(r )bělöi (měm pě(r )b ělöi), kalmeeren ; bemiddelend tusschenbeiden tre

den bij, scheiden , verzoenen (vechtenden , twistenden ); hlus schen (een vuur, een brand ). Zie ook bla.

BĚLOET, aal (visch ). BĚLTAK . Moeběltak , opengebarsten ; [open ]bersten , open breken ( v . e . steen , die aan te groote hitte blootgesteld is ; V . vruchten , door rijpheid ; v . e . rijstpot, doordat men te

veel rijst tegelijk heeft willen koken ; v. e. geweer, dat te zwaar geladen was); mo e bělta k tandoek n kõro , de horens v. d . buffel zijn doorgekomen ; ngö moebelo

Běltak - Benasa.

81

tak ipòd n a nakko e sa ra, reeds één tand van mijn kind is door ; mo e běltak toek ö é, zijn buik is open

gebarsten (door verwonding) ; pòrak pědih lô ini, bět si mo e bělt a k oeloentö pé, 't is vandaag ver

bazend warm , ’t is alsof mijn hoofd (ervan) bersten zal. Zie bělték. BĚLTÈK = bělta k , maar van kleinere voorwerpen . Moe běltek , opengebarsten ; timoen ngö toeö wahé,

moeběIt è k -bělték ko elité, als de komkommers tot volle rijpheid gekomen zijn , splijt de schil open ; běr tih isanglé mo eběltè k, ongepelde rijst, gepoft (in

de pan geroost), barst open . Beltèki (měm běltè k i); iběltèki rara oepoeh koe, kleine spaanders bran

dend hout zijn op mijn kleed gevallen . BEMBOENG , e . s . v . boom , ongeveer v . d . grootte v . d . gölö boom ; de vruchten worden graag door de eenden gegeten .

BĚMBÖN (Atj. bili), e. s. v. heester, waarvan de schors ge bruikt wordt om manden (a m boeng) enz. te vlechten . BĚNAK , onbevattelijk , traag van begrip

(cf. pödöt) .

Anak ko e běn a k pědih a té é nga dji, mijn kind is erg onbevattelijk bij ' t onderwijs in 't Qoerânreciet. BENAKOETÖN , zie bakoet. BENANG , garen . Běnang Alas, garen dat, uit 't Gajā land of de Bataklanden in 't Alasland ingevoerd , daar door de Alassers inet lě ng ko edo e roodgeverfd en aldus als

rood garen weer in 't Gajūland geïmporteerd is ; b . a rang, met houtskool zwartgemaakt garen , wordt gebruikt om

zwarte strepen te trekken op te bekappen hout voor huizen bouw ; b . pantjěròna, draden garen van verschillende kleur (bij sommige ceremoniën benoodigd ) ; b. Poelő, garen van Poelo Pinang, in GL de naam voor uit Europa

ingevoerd garen ; b . Tjinö, Chineesch garen , in L de

naam voor uit Europa ingevoerd garen. Běn ang sara tang ka s (ön), één streng (wit ] garen ; b . sěmělah,

12 streng id . Zie liö, kěla s, tig ö en tangka s. BĚNANGKABO , Měnangkabau ; oera ng -

Měnangka

bauer (s ) (zijn bij de Gajo 's vooral bekend als goeroe

prang, panglim ö prang en djoea rö nja boeng).

BENAR, waar, wezenlijk , waarachtig , juist ( v. woorden , v . e . ponnis enz. ; opp . salah). Běnar-benaré, in waarheid, inderdaad .

BENASA , vernietigd, vernield, bedorven ; (fijn voor:) gestor ven . Aso e běna s a , een jachthond, die , tengevolge van toovenarij v . e . ander, niet meer deugt voor de jacht; toe akal görö běn as a, vertrouwen wordt niet beschaamd ;

82

Benasa - Bengkelang .

a nak ko e ngö běnasa kla m sinö, vannacht is mijn kind overleden . BÈNATANG , dier, beest (opp. mano e siö, mensch ). Bě na tang noetön, de ( wilde ] dieren des wouds ; bě natang kō, k ha rě g ö (of ntja r a) běna tang

ko běgimo e, jij [bent een ] beest, je hebt ’t karakter van een beest. BENDJANG , een + 2 M . van den bodem verheven stellage of platform op stijlen , voor 't rijstwannen , zie angin. BĚNDO, e . s. v . klimplant, waarvan de vruchtjes door kinde ren worden gebruikt om hun lippen zwart te verven . N . v. e. wijk van Pěnaroen . BÈNDÖ, voorwerp (zelden ; meestal: voorwerp dat dient als)

zichtbaar bewijs , zichtbaar teeken [ v . e. misdaad of v . d . misdadiger ). Si ioeso e hié a k ě n běn dö, het ge

stolene strekt tot bewijs ; bönön nöik boelang boengko es ni rawa d n a k ě n bě n d öé, voor een meisje dat „ nöik ” (z. s. töik), heeft de hoofddoek en de sirihzak van den man [met wien zij wil trouwen ) kracht

van bewijs ; b ě n dö halal, běn dö haram , (tot menschelijk voedsel] geoorloofde en ongeoorloofde dieren ; moerip rõ a něgěri běn dö hara m , amphibiën

mogen niet als spijs genuttigd worden . BĚNÉ, ( vooral in Böbasan , doch ook elders ) verdwenen , weg ( = Òsò p ) . Kõrõngko e rõa běné, twee van mijn buffels zijn weg. Zie sub malo e . BĚNĚLAH , zie bla h . BENÉRAT, zie běr a t.

BĚNGAK , (opp. kitjoep) met wijde opening, wijd ge opend (v. de mondopening van potten als koe rön, bla

nga enz.). Běngakioengé, hij heeft wijde neus

gaten. Aroel Běngak , n . v. d. bovenloop v. e. riviertje bij Lenang ( D ) . BĚNGGÖ , zie toe.

BĚNGGOENÖ , zie koekoe r. BĚNGGÖLÖ , Bengalen , zie o epoeh. BĚNGIS , boos, toornig. Poe(of pě)bengis pědih wé, görö ngoek salah tik pé, ngö běngis wé,

hij is erg gauw boos, als men maar een klein vergrijp begaan heeft wordt hij al boos.' Bengisi (měm běngisi), boos zijn op, beknorren . BĚNGKAK , opgezwollen (v. e. lichaamsdeel). Pě (poe- of moe-)bengkakön manè a ri sěr ěl 7 'ni kidingé, gisteren was zijn voet sterker gezwollen dan vandaag. Běng ka k oeloe, zie gěgěr dip. BĚNGKELANG , scheidsmuur, scheiding , tweedracht. Wak

83

Bengkelang - Bengsoe.

běng kělang of dõ a běngkěla ng, toovermiddel of tooverformulier waardoor scheiding of tweedracht wordt teweeggebracht (tusschen man en vrouw , zoodat ze een af

keer van elkaar krijgen ), of ook als 't ware een scheidsmuur wordt getrokken (tusschen een moeder en haar gestorven kind , zoodat ze niet meer ziek is van verdriet over dat ver lies ). A ko e ngö kòna běngkělang (of ngö ibengkelangi djě m a) oeroem bönönk o e, men heeft door een toovermiddel tweedracht bewerkt tusschen mijn

vrouw en mij, ons van elkaar afkeerig gemaakt. Cf. kè kẻ1 a n g .

BENGKENG , lichtgeraakt, driftig (ook v. hanen en buffels).

Djěm a bèngkè n g görö těr děk a ti, een driftig man moet men niet te nabij komen . Cf. bingit. BĚNGKIK ( = sẽmantoeng), e. s. v . vleermuis, veel ge

in één lijkend e somsehbijuchthonderden vies.v. izeer nop adeanrkalong. ensen, evliegen BZijoozitten kboom bij Gölö (GL ). hoog. Nm. v . e,. ggehucht BĚNGKOEANG , e . s. v . boom (pandanus), groeiend in moe rassen en aan rivieroevers, van welks bladeren matten , zak ken enz. worden gevlochten . Běrbengkoeang , pandan -blade ren gaan halen . Zie k a ta k .

BĚNGKOEK , krom , gebogen (bv. v. hout). Werkw ., verv. měmbengkoek ,

kén kik,

krom

buigen ;

k ö böt

iběngk o ek

[ een stuk ] koperdraad wordt krom

ge

bogen om er een vischhaak van te maken . Kajoe moe bengkoek it a uhi oe rön, het hout is natgeregend en daardoor kromgetrokken .

BĚNGKOENG , verv ., měmbëngkoeng, ombuigen (bv. een

bamboe of rotan die men tot duig wil bezigen ). Cf. Těk o ek en lĕngkoeng. BĚNGKON, stok , van bamboe of pinang Pidi, ter lengte van

5 of 6 sěta, waaraan bladeren voor dakbedekking (meestal sēro elö -bladeren )

geregen

zijn .

Soepoe

sa r a

běngkòn, één bengkòn atapbladeren , d . i. een hoeveel heid atapbladeren die aan één běngkòn geregen is, varieerend

tusschen 30 en 100 stuks.

BENGLÉ, e. s. v. plant, welks wortel als specerij (a w a s) en als geneesmiddel gebezigd wordt.

BĚNGSI, zie bangsi, fluit v . bamboe. BENGSOE of bangso e, jongstgeborene. A na k běn g soe of běngsoe, het jongste kind, jongste zoon of dochter. Ana k -b ě ngsoengkoe of a n a k k o e si bangsoe, mijn jongste kind (zijn de twee jongste kin deren een meisje en een jongen , dan spreekt men van ba ng soe ni bönön, de jongste v . d . meisjes, en bangsoe ni raw a n , de jongste v. d. jongens). A

Bengsoe - Bēnting .

84

bang běngsoe of — ntjoe, abang die jongste kind is van zijn vader ; a ma běngsoe of — ntjoe, ama,

die jongste kind is van zijn vader ; zoo ook ngi b., inö b . enz. Těna ring nama si poedělé koe si

běng soe, het grootste deel van de nalatenschap van den vader komt aan den jongsten zoon ; si měm ba gi tě

na ring nama, si bangso e, de jongste zoon is het die des vaders nalatenschap verdeelt. In den vocatief : ntjoe, z . a .

BĚNGSOK , zie bangsò k . BĚNIH , in běrmělěngkan (deftige taal) = ròm , padi. BĚNING , kalm , rustig , bedaard. Běning pědih běr boeöt wé, hij doet zijn werk erg bedaard (rustig, kalm ). Poeběning wé, hij zit stil (bv . na te denken ). Cf. kè ning II .

BĚNJÈT, e. s. v. biezen , waarvan in L matten (a la s), in GL atap gevlochten worden . Berbènjèt, biezen gaan halen

(snijden ). Běn jèt, n. v. e. aroel tusschen Simpang Rěsam en Blang Rakal.

BĚNOEÖ, land , rijk ; slechts vóór namen v. landen. Běnoeö Kling, – Tjinö, 't land Kěling, 't rijk China. Bě noeö Rödjö, n . v. e. kampoeng in Těmiang, vroeger Běnoeö Toenoe geheeten . BĚNTANG . Moebëntang (uit)gespannen , over de geheele

lengte v. e. ruimte gespannen . Tali mo eběntang i 1ěpo, een touw is gespannen in het portaal v . h . huis ſom goed te drogen ) ; a ra kla m bo en poeběntang, er is een regenboog ( in de lucht uitgespannen ) ; mo eběntang

těrtoe k öé, hij voelt een spanning (band ) om zijn buik (e . ziekte) .

BĚNTAT, ongeveer = batat, ongevoelig voor slaag of beris ping , onwillig (v . e. buffel, v . e. kind). Anak ini po e běn ta t -b ě n tat wö t ari p ě n ò mè d n é , dit kind treuzelt erg met opstaan .

BENTÈN , loods; feestloods bij een (huwelijks] feest op het erf van den feestgever opgericht voor hen , die in de gale rijen v . h . huis geen plaats kunnen vinden ; běntèn ni kajoe, loods waarin 't hout voor den bouw v. e. huis wordt opgestapeld en bewerkt. Bentèdni (měm běn tè d ni) kajoe, een loods oprichten voor timmerhout, hout in een běntèn onderbrengen .

BÈNTING , een kleed, over het lendenkleed (o e poeh pinggang) om het middel gewonden , zooals uitsluitend jongelieden , vooral in L , tegenwoordig graag dragen ; over de běnting bevestigen zij meestal een fraaien lederen buik

band (v. Europeesch fabrikaat). Dikwijls wordt de schou

Benting- Ber.

88

der - of omslagdoek (o e poeh oelös) als běnting gebe zigd (tegenwoordig ook wel een Europeesche badhanddoek ). O epo e h -o elös é ibentingné, hij droeg zijn schouder kleed als bénting.

BÉNTJIRÉM , geogr., zie Bintjirim . BENTOEK , krom gebogen . Werkw ., verv ., (mě)mbëntoek , krombuigen ; kik iběn toek, een vischhaak wordt krom

gebogen . Cf. běngk o ek. BENTOR , droge bamboe in kleine stukken , gebezigd als brandstof bij het bakken van aardewerk .

BLOLA of lěbéola of bilhòla , [uit Poelo Pinang ] irgevoerde viool, zelden in G voorkomend. Měng gòsò k b., vioolspelen . BEP , ( Europeesche] portemonnaie of lederen geldtaschje,

meestal aan een (lederen of katoenen ] gordel bevestigd. BÈR (Mal. baja r), betaling in geld (bv. bij 't dobbelen in de pědjoedé n ). Werkw . onverv. měmber (weinig ge

bruikelijk). Ibèrié rēgö n kõrõngkoe, hij betaalde (vergoedde mij) mijn buffel; měm bèri oetang, zijn

schuld betalen ; ibèrié no emön ni oelön tikik

tikik, hij betaalde bij de maand af. Bèrönko pé o e tangkoe, betaal jij s. v . p. mijn schuld. Görö tēr

bèrié o etangé, hij kon zijn schuld niet betalen. Oe tang berbèr, idū běrtoenggoe, een schuld wordt

betaald , om

inschuld wordt gemaand ; ngö běrbèr

oetangko e těnga h é a , mijn schuld van toen is (thans) betaald . O etang bersibèrön , ido běrsi toenggon, maté běrsitan ò m ön, elkaars schul

den betalen zij, om elkaars inschuld manen zij, als zij ster ven begraven ze elkaar (n .l. saudörö's). Ngõ moebèr kö oetangmoe těng a hé a , is je schuld van toen al be

taald ? Kā lö si poeberbèr o eta ngko e sabi, jij bent het die telkens mijn schulden betaalt. Pěmbèr noe tangé ibohé kārõ, hij gaf een buffel ter afdoening van zijn schuld .

BĚR — , ook , en wel in den regel vóór grondwoorden die met een r beginnen of waarin een r voorkomt: bě – (bv . bě

didòng of běr didòng van didòng, běra sa van rasa, běpri of běrpri van pri, bětoekör of

běrtoekör van toekör), praefix , met de algemeene bet. van „ zijnde met” .

Vormt vooral adjectieven , met de

beteekenis : „ voorzien van , hebbend , behoorend voorzien te zijn van ; gepaard gaande (of moetende gaan ) met, bezig met” , vandaar ook neutrale verleden deelwoorden (partic .

perf. pass.) waarbij de agens niet aangeduid is, en gerundiva

(met de bet. „moetende ge .. .. .. .. worden ”) ; en verder

86

Ber

zgnd . neutrale , intransitieve , mediale of reflexieve werk

woorden (cf. 't praefix mě- of mo e-); voor woorden die een getal, maat of gewicht aanduiden , heeft běr somtijds, nl. in zinnen die een verzoek inhouden , de bet .: „ ongeveer, zoowat” . Zie verder de Grammatica. Hier volgen slechts enkele voorbeelden ter opheldering. Běrpa joeng, met

een pajoeng [ op ) ; běrbadjoe, een baadje aanhebbend ; běrpögör, van een omheining voorzien , omheind ; běr ta m ba k , van een dijk of wal voorzien ; k ěrdjö běr o e ndjoek, huwelijk met een bruidschat; běrba loet, van een bekleedsel voorzien ; běrbědil, met een geweer gewapend ; běras a l- b ě roesoel, een oorzaak hebben de, waarvan de oorzaak bekend is ; běrboengö, met

figuren er op geborduurd (v . e. baadje ) ; bě r go en ö , nut

tig , van nut ; běrisi, van een inhoud voorzien , gevuld ; kārā běrwör, geld behoort in de beurs , buffels behoo

běroetang, een schuld hebbend ; ma s běr poero,

ren in de kraal; běribo e -ribo e of běrēribo e , bij duizenden ; běra rih -a rih rěm alan, langzaam loo pend ; běr d öröt a ko e blõh, gör ö běr pra u , ik ga over land , niet met een prauw ; běrgo eöl kěrdjö nan a ké, bij 't huwelijk van zijn dochter werd muziek gemaakt; noetoe ròm görö běroep ah, rijst stampen zonder daarvoor loon te ontvangen ; pri běr pa ut, overreding door vleierij en mooie praatjes ; běr tik ò n -s ě n ( d ) o ek, [zóó krom van ouderdom , dat hij ] een rijstlepel tot wandelstok zou kunnen hebben . Gör ö běr go e ös, běrbaro el ibőhé kārõ é , niet met een zweep , maar met een stok sloeg hij zijn buffel; nti bě r tirō ibõh kā, běrběli toerah, je moet er niet om vragen (het niet ten geschenke vragen ), maar het koo pen ; jő manè iglih é koerik , kěk a boer 'n i görö nè běr glih koerik ibõ h é , gisteren avond slachtte hij een kip [ter eere van zijn gast ), doch van och

tend [onthaalde hij zijn gast ] zonder er een kip bij te slachten ; ngö běrbõh krő běsilo, de rijst is al opgedaan ; bo engö běr bõh, een nagemaakte bloem ; pěnja kit běrtòs, een kunstmatig (door tooverij) ver

wekte ziekte , (ook ) een voorgewende ziekte ; oetang běrbè r, idő běrtoenggoe, een schuld moet be taald, om inschuld moet gemaand worden ; běr a jak, uit gestrooid , overal verspreid ; bakō ngö běrèlès, de

tabak is al gekorven ; oeloeh běrblah, een gespleten bamboe ; atoe běrgo eril ini, noemö atoe moe

goeril k ě n dirié, dezen steen hebben menschen naar beneden laten rollen , het is niet een steen die uit zichzelf

Bēr

87

naar beneden gerold is ; pěk a ja n běrta sē, kleederen die men zorgvuldig bewaart, Zondagsche kleeren . Běr ödjör, leeren , studeeren ; běr a sil, toebereidselen ma ken ; běra ma [ k oe . . . . . . ], iemd. vader noemen , vader zeggen tot iemd. (doch ook : een vader hebbend ) ; bě r

a na k , bevallen , (ook) iemd. zijn kind noemen ; běrtě noen, weven ; běrniöt, een gelofte doen ; běrdja moe, gasten hebben of krijgen (op een feest) ; běrna p soe [k oe . . . . . . ], verlangen hebben naar ; běr a m pon , vergiffenis vragen ; běroemö, het rijstveld bewerken , sawahbouw drijven ; běrbocöt, (veld ]arbeid verrichten ;

běroenggör, een mededeeling doen ; bě r oerön, in den regen loopen , zich nat laten regenen ; běr pòr a k , in de zon loopen ; běrbaso eh, zich de handen of de voeten wasschen ; běr k ě mas, pakken ſom op reis te gaan ] ; běrbagi wé těn a ring, zij verdeelden de nalaten

schap onder elkaar; běrgěta h, běrwé, běr ikön, gětah , rotan gaan zoeken , visschen gaan vangen ; bě r

dě s ő (of moedě s ā), běr d ě tèng (of moedě tè n g), het geluid so ! tèng! voortbrengen (doen hooren ). Si pé ringgitmo e běr s ě poelo eh ö , geef mij

eens een stuk of tien dollars; si pé wöih é běrsěgör mino em ö , geef mij eens een slokje water ; tòskő pé mangas ta sa k běrdo e ö -poeloeh Ö , maak eens een stuk of twintig sirihpruimpjes voor mij klaar. Běr — ön , vormt praedicaats- of werkwoorden , die aanduiden : met zijn velen of gezamenlijk dat doen (of iets doen met

of met betrekking tot datgene), wat door het grondwoord wordt aangeduid . Běr a b a n gön, met zijn velen of ge zamenlijk abang zeggen ( tot iemand ] ; běr a jòn, geza menlijk binnengegaan ; běra ngasön, gezamenlijk sirih kauwen ; běrèn gòd nön, met zijn allen kijken ; běr goeron, allen in de leer gaan [bij (k o e ) een goeroe ] ; běroeng görön, allen , gezamenlijk een mededeeling doen ; běrsa ng ka n , allen gezamenlijk de vlucht nemen .

N .B .

Tot deze vormen behooren niet de ouderwetsche uit

drukkingen : běrbèlan tété, běrbèla n k ěr ě pé ( zie bèl a ), běrso e pōn langit, běr tètè n boe

mi (zie bo emi), běršringön mbon (zie rěring), běrnjawa n koejoe (zie nja w a ).

Běrsi- ön , waarbij dikwijls het grondwoord herhaald of gere dupliceerd wordt, vormt wederkeerige (reciproque) praedi caats- of werkwoorden , met de bet. : wederkeerig elkaar, voor elkaar of ten opzichte van elkaar doen (of iets doen met of met betrekking tot) datgene, wat door het grond

woord wordt aangeduid ; (ook ) elk van zijn kant dat doen

Ber - Berat.

88

(van twee partijen ), en vandaar ook : wedijveren in ; het reciproque begrip wordt dikwijls nog duidelijker aangege ven door achter den wederkeerigen vorm te voegen : koe sõ koe ini, „ naar ginds en naar hier” . Běrsiang

gòn (-a nggòn), elkaar wederkeerig uitnoodigen ; běr sia nga sön of běr sia nganga sön of běr sia

ng a s-a nga sön , elkaar wederkeerig sirih aanbieden ; běr sia s a l (- a s a l)ö n , van weerskanten naar elkaars afkomst

vragen ; běrsibětihön, elkaar kennen , elk van zijn kant iets {bv. de rechtsregelen en de gewoonten ] kennen ; b ẽ r s ib 6 h ô n of b ăn sib 6 ( h ) b 6 h ô n ) krõ, voor elkaar rijst opdoen ; běr siblõh ön pèng k ě n pang kal pra ng, elk van zijn kant geld geven als bijdrage in de oorlogskosten ; běrsiampèn, op elkaar wachten ; běr sibérönoetang, elkaars schulden betalen ; bě r sibla hön la boe, elkaars waterkruiken stuk maken ; běrsiděd i k (- d ě d i kjö n , elkaar achternazitten ; běr sitěnta ngön mata, elkaar fixeeren ; běrsiòn gó tön a n a ké pělōlō, hun vechtende kinderen tot be

daren brengen (elk zijn eigen kind); běr sikédèkön, elkaar kietelen ; běrsia rò kön , op elkaar verliefd zijn , (ook) op hetzelfde meisje verliefd zijn (van twee jongelie

den ); běrsipögö rön, van weerskanten , elk van zijn kant, hun kampoeng versterken ( v. twee vijandelijke par

tijen ) ; běrsig a h - g a hön k ěk a ja dné, om

strijd

tegenover de menschen opsnijden over hun rijkdom , (ook ) .

elkaars rijkdom verkondigen ; běrsipěpòkön koe so koe ini, elkaar ranselen ; běr sit ě n a hön, elkaar wederkeerig (bij verschillende gelegenheden ) boodschappen meegeven of zenden ; běrsipikirön pri, van weers zijden , elk voor zich , een zaak overdenken ; běrsitě ti

rön (of běrsitirtirön), om 't hardst loopen ; bě r sipěpandèn , wedijveren in bedrevenheid (bv. van twee smeden ).

BĚRALÉ, zie běl a lé. BĚRAPIT, o elön - , n . v . d . 11de maand v . h . moslimsche

jaar, soms ook wel Zoelk asidah genoemd. Zie a pit. BĚRAT, of běröt, brat en bröt, zwaar (opp. rin gön); waardevol, van waarde; zwaar wegend , gewichtig ; eerbied waardig , te ontzien ; moeilijk ; langzaam in zijn bewegingen , traag ; (fijn voor) zwanger . Běr n ě m ba h bröt, een zware vracht dragend ; s ě pik o el běröté, een pikol wegend ; bröt toelön , zwaar van beenderen , traag ;

běrat pě dih a téngko e blõh sěr ělo 'ni, ik heb erg weinig lust (zie er tegen op ) om vandaag te gaan ; běrat dela h é, hij spreekt moeilijk ; běr a t-rin gön,

Berat.

89

het zware en het lichte, d. i. de lusten en de lasten van , de

verantwoordelijheid voor iemd. of iets; a n a ké běr a t ringön ni a ma é, het kind is voorwerp van verantwoor

delijkheid voor den vader ; běra t-ringön ni a na k é koe a ma é, het kind komt ten laste van den vader, de

vader is verantwoordelijk voor zijn kind( eren ) ; r ět a bě rat ita són i wan pěti, voorwerpen van waarde (bv. gouden en zilveren sieraden , fraai gemonteerde wapens of poesaka -stukken ) bewaart men in een kist ; tòdnoem a h

koe těng a h běr a t , mijn vrouw verkeert in gezegende omstandigheden (is zwanger) ; běrat pědih kěr ö djödné, görö měr a l ě k at blõ é, hij heeft moeite

om zijn geluk te vinden, zijne huwelijksaanzoeken worden nergens aangenomen ; běrat maloe, wadjip ödöt, gewichtig (eerbiedwaardig) is de vrouw , te ontzien is de rödjö ; bröt (ook wel: nja nja) mata é k ě n ako e, hij behandelt mij met onderscheiding, gedraagt zich eer biedig en oplettend tegenover mij ; a naké běrat koe a m a é , een kind moet zich eerbiedig gedragen tegenover zijn vader ; kilö é běrat oeroem toe ödné, schoon zoon en schoonvader behandelen elkaar met onderscheiding ; běrat ni mata é (of tòn běrat) a m a -i n ö é , mpoera h é po edné, objecten van eerbied voor iemand zijn (met eerbied moet men bejegenen ) : zijn ouders, zijn

schoonvader, zijn oom van moederszijde (enz. ; tòn bě rat opp. tòn běr s ě n d ö , zie s ě n d ö ). Běrati ,bě röti enz., (měm běr a ti, měm běröti enz.) bezwa

ren ; een waarborg (onderpand ) geven voor (geleend geld ] ; eerbiedig bejegenen ; si ringön iběrati, wat [te ] licht is maakt men zwaarder; a ko e malé k o eòs a b

koe ka m ringgitko e sěratoes, tapé i běr a tika m a koe, ik wil u 100 dollars geven (leenen ) , maar gij moet mij een onderpand daarvoor geven ; a na k ibě

ratié a ma é, een kind bejegent zijn vader met eerbied . Iběratné koe ako e o etangé, hij bezwaarde mij met zijn schuld , hij liet mij zijn schuld betalen ; iběratné (of

ipéběraté) a n a ké ko e a koe, wé blõh ko e Atjéh , hij stelde mij verantwoordelijk voor zijn dochter, stelde

zijn dochter onder mijne hoede, toen hij naar A . ging (de spreker is een neef, oomskind, van den vader v . h . meisje ) . Bērsiběratön kitö ka u m islam , wij Moslims eeren elkaar; oeroem sa u d öröé pé běr siběr a tön, görö běrsiara pön, zelfs saudörö's onderling eischen

een onderpand van elkaar (als de een dan ander geld leent ), zij vertrouwen elkaar niet. Něra tja ini poeběrat s ě

měla h , dit weegschaaltje is aan den eenen kant zwaarder

Berat - Berkat.

90

dan aan den anderen . Iboehé tim a h k ě n pěmběraté , ka ti děn dön, hij bevestigde [aan zijn vischhaak ] een stukje lood ter bezwaring, opdat [de angel] zou zinken . Běratön , onderpand , waarborg (cf. běra ti) ; iboeh ka m kārõmè rõa k ě n běr a tön ni ringgitko e , stel (geef mij) twee uwer buffels tot onderpand voor de u

door mij te leenen dollars. Bön öntö (a n aktö) bě něrattö , onze vrouw is (onze kinderen zijn ) een ons ( door

Allah ] toevertrouwd goed , waarvoor wij aansprakelijk zijn . BĚRÉ , zeer wijd uiteen , met open plekken er tusschen (van

plantjes die niet alle opgekomen zijn ; ook v, menschen die bv. verder van elkaar zitten dan gebruikelijk is ). Zie ook s. t jěr é.

BĚRĚKING of běrkèng, e. kleine palmsoort (Atj. pi

neung Pidië) van welks hout men běngkòn (z. a .) maakt, welks bladeren dienst doen als dakbedekking voor djamboer's, en welks vruchten wel bij gebrek aan pinang in de sirihpruim gebruikt worden . Ook n . v . e . djamboer op den Intim - intim -weg van de D . naar GL .

BĚRĚSAH , zie Běr o ek s a h. BÈRÈT, zie brèt. BĚRHOEL , e. s. v . boom (als de batjang roeti?) waarvan de vruchten door menschen en door badak ' s gegeten worden .

BĚRKAP, dikke, uit een aantal lagen bestaande, bast van sommige boomen , vooral v . den denneboom (o ejöm ). Běr k a p noejö m

igoe nöi k ě n pěnoenoe ni

koe rön la bo e , dennebast wordt gebruikt om ’t vuur te stoken waarop men aardewerk (potten en kruiken ) bakt.

BĚRKAS, bundel, bos (van k ěrětan, biezen , koen djoer, lansen , těrsik , paggerstokken , sanggé-gras, sẽro elö-bladeren enz.). Werkw., verv., (mě)mběrkas, tot een bundel of bos samenbinden ; tandoek iběr k a s , [buffel] horens die men tot een bundel wil samenbinden

(beeld van oneenigheid , zie voorb. s. s a r'a). Běběrkas, tot een bundel samengebonden ; ten strijde verzameld , gereed om gezamenlijk ten strijde uit te trekken (v . d . mannen in een kampoeng) . BERKAT, zegen , gezegend, voorspoedig. Běr k at kra mat ni Tòk Malim nti oerön sērēlē 'n i, jo kasé koetòs ròkòké bět inön kiding kõlé, moge het door den zegen en de wondermacht van Datok M .

heden niet regenen, dan zal ik van avond strootjes voor hem maken , zoo dik als een groote teen (de genoemde Isak 'sche

heilige was bij zijn leven een hartstochtelijk rooker) ; rě ta é görö běr k a t , 't gaat hem materieel niet gezegend

Berkat- Beroeroe.

(voorspoedig ) ; běr k at pědih oemoeré, hij heeft een gezegenden ouderdom (bereikt ]. BĚRKÈNG , zie běrěkèng. BĚRLÈK . Moeběrlèk (grof voor bota), blind ; mo e bě r

lék mata é, hij is stekeblind . Koeběrlèkön kasé ma tamoe, wacht, ik zal je de oogen uitsteken ( tot een stout kind) .

BĚRLOK .

Běrlókön , gulzig (etend) ; běrló kön pědih

kā man, takoet görö kòròng, wat eet jij gulzig , je bent zeker bang dat je niet genoeg krijgt. BĚRNDOENG , e. s. v. biezen , die driekantig van vorm zijn ,

gebruikt om matten (alas) te vlechten . Koendjoer běrndoeng, een driekantige lans. Wör Běrndoeng, een wör in Linggö.

BĚRNDONG , geogr., zie běrndoeng. BĚRNGÈL of djěrngèl, door een floers heen brekend, zichtbaar wordend. Ngö moedjěrngèl (mo eběrngè l) mata n lő, de zon breekt door [de wolken ] ; ngö moe

běr ngèl mata é, hij heeft zijn oogen opgeslagen (v. e. zieke ). Djantar běrngèl, toespijs, waarin te wei nig specerijen (a w a s) gedaan zijn .

BERNGI (Alasch , = nacht), zie mata . BĚROE , maagd zijnde, maagdelijk ; a n a k koe ngö bě roe, mijn dochter is reeds maagd ; ò ja a na k -běroe ngko e of Òja a nakko e si běroe, dat is mijn volwassen dochter ; běroe s ě d ang, pas volwassen (v . e . meisje v . 8 - 14 jaar) ; běroe köl, geheel en al rijp ( v . 15 — 25 jaar ); běroe toeö, overrijp ( v. e. maagd boven de 25 jaar). Běroe ajoe of běroe, bruid of jonggetrouwde vrouw ; mbah běroe, zie m ba h ; nö ik běroe, zie töik . Si bčběroe, een volwassen meisje, een maagd ; kè kaboer sin ö a koe moed ěmoe oeroem si bě běroe sara paké, vanochtend kwam ik een (volwas sen ] meisje tegen ; sat n ini ko e è n gòn ara si běběroe gèh ko e ini sa ra pa k é , a na k n sa òja , zooeven zag ik een meisje hier komen , wiens dochter

was dat?

Si běběroe bédné blõh nòm bang

koe Loek o ep, al de meisjes (van hier ] gaan naar L .

padi uitplanten . Běron

(m ě m běrõ n), [een meisje ]

uithuwelijken , laten trouwen .

Pětibèron of těběron, een

meisje in alle stilte , zonder feestelijkheden, aan (k o e) iemd. ten huwelijk geven (ter betaling v . e . schuld ). BĚROEKSAH of Běrěs a h , n . v. e . kampoeng-complex in L .

BEBOERANG , met roode veeren doch witte pooten , v. e. haan . BEROEROE of běboeroe (Atj. beuroeroe), e. s. v. grooten

92

eroe

Bēro

h - Berti .

boom , die vooral aan rivieroevers groeit. Wie water uit de rivier drinkt op een plek , waar de wortels van zulk een

boom tot in 't water reiken , krijgt een kropgezwel ( z. pò gè n g ), zoo meentmen . BĚROES of broes, vuil, afval (van allerlei dat men weg veegt, op den vloer, op den weg enz.) ; ( soms schertsender wijze in plaats van bako) tabak . Dělé pěd ih běroes itoejoeh n klèt en noem a h koe, görö pěr na h is a po e- s a poe, er ligt erg veel vuil onder mijn

huis, het wordt maar nooit opgeveegd ; ta uhi běroes matangko e, ik heb een vuiltje in mijn oog gekregen ; sana si m b a h kā koeranto? - Ah, görö sa n a h pé, běro e s-běroes wö, wat neemt ge mee

naar de Kust ? — Och niets, alleen maar wat vuil (tabak ) ; běroes poetoes, huisraad , vaatwerk (vooral alas, koe rön, pinggön , tjawan enz.) ; běro e s-poetoes pé gö rö a ra i oem a h k o e , er is zelfs geen huisraad en vaat werk meer in mijn huis. Zie ook broes II. BĚROK of brók, klapperdop. Oeloe ni běròk , het bovenste deel v . e . klapperdop, dat 3 mata heeft (hier van wordt de k al gemaakt) ; pantat ni běr ò k , het

onderste deel v . e. klapperdop (hiervan maakt men s ě 11

(d)o e k, lepels, tja wa n běròk enz.); běr òk kè sèk, een gedeeltelijk met water gevulde klapperdop , waar in de goudwasschers het gewasschen goud mee naar huis

nemen (opdat het niet verstuiven zal; thuisgekomen gieten ze het water weg en wikkelen het goud in een doekje ) ; zie gě m pa běròk en lě b a h běròk . BĚROLAH , zie barūla h . BĚRÖLÖ , afgod , alles wat men , tegen de voorschriften van de Wet, aanbidt (in 't Gajõland worden onder běr ölö vooral boom - en moerasgeesten verstaan ). Kapir mé

një m bah běrölö, de ongeloovigen aanbidden afgo den ; oerang Gajā ara si měnasoeh běrölö, i wan batang kajoe a ta wa i wa n paja a ta wa i koeala n wöih, er zijn Go's, die afgoden ver eeren , (welke huizen ) in boomen , in moerassen of in rivier

mondingen . Bringin kõl a ra si mo e běrölö, in sommige waringins huizen geesten . BĚRÖT, zie běr a t . BĚRSIN (Mal.) , niezen ; 't echt Gajāsch daarvoor, zie a un. BĚRTIH , gepofte rijst . Ròm isanglé koe wan nja nga měndja di běrtih , rijst (in den bolster), geroos

terd in een „nja n ga” (een oude gebarsten rijstpot),wordt běrtih . Djambo e běrtih, e. s. v. djamboe ; loeö běrtih, e. s . v . wadjik . Zie běběrtih.

Bertoeh - Bet.

93

BĚRTOEH of bòh běrtoeh, granaat. BESÉ uit bět sé, is geheel synoniem geworden met bět a , (zie aldaar), aldus, zoo (wijst op 't voorafgegane, niet op wat nog volgen moet in de rede, cf. sé). Běsé lö k ě n é manè noenggörn a koe, dàt zei hij (zóó sprak hij) gisteren tot mij. K ö běsé of k ěbě s é , als het aldus is, in dat geval, dan . Cf. měs é. Běsèn (uit bě s é a n cf. bět an uit bět a -a n ), wordt in dezelfde uitdruk kingen gebezigd als bět an, zie běta ; ngö běsè n

koe (běs è d né) wö, zoo ben ik ( is hij) nu eenmaal. BĚSI I, ijzer. Glang (s ě n sim , ranté) běsi, ijzeren armband (ring, ketting) ; běsi tjantik , een stuk staal

voor het vuurslag (zie tjantik en rabo e k ). Zie bě běsi en pandé.

BĚSI II, of bětsi (uit bět + si II), 't is alsof, 't lijkt wel, 't schijnt, naar 't schijnt, een beetje (verzwakt eenigs zins de kracht van 't woord — adject. of bijwoord – waar vóór het geplaatst wordt). Bět si maal pòra pri Òja , dat woord wordt vrij zelden gebezigd ; běsi pč

kak tòs é, hij ziet er een beetje dom uit ; bětsi görö djěròh toe ipak òja, itöm toe pòra, datmeisje is niet zoo heel mooi, ze is een beetje te donker ; běsi

běta lö k ě n é manè, dat ongeveer heeft hij gisteren gezegd ; běsi koe ini koeen gòn blõhé sat n

ini, ik meen dat ik hem gisteren hierheen heb zien gaan ; lo 'ni běsi oerö n tòsé k a sé, 't ziet er uit of we

straks regen zullen krijgen ; pěrkahra ini běsi ara i wan soe röt a , dit zal wel in dat boek vermeld staan . BĚSILO (uit bět + si III en lö), heden , thans, nu, tegen woordig ; dikwijls als stopwoord .

A ko e běsilő görö

těm as toe bödönko e , ik gevoel mij vandaag niet erg lekker ; běsilo moesim k ěma rõ, 't is thans de droge tijd ; běsilö rödjö Měr ěs a 'n i ara rõa a n a ká, die r . M . nu had 2 kinderen . BESTOENG (GL ), sětoeng ( L ). Pěn ja kit - , een ziekte (lupus? ), waartegen de G .'s geen medicijn kennen : eerst begint de adem te stinken , dan krijgt de patient hevige pijn in den neus, en ten laatste zweert de neus geheel weg. Moesětoeng en sětoengön , aan de bedoelde ziekte lijdend .

BĚT, duidt gelijkstelling hare verbonden onaanme: alsde,mzooals in pl d; wordt

t

e, e

met pronomina, vooral met demonstratieven .

i. n Djang

goeté bět dja roem těgöré, de haren op haar lichaam waren als naalden zoo hard ; bět arini koe Pasangan, zoo (ver ) als van hier naar Peusangan ; bět nini, zooals deze, zooals dit , als volgt ; bět n ò ja,

zooals die, zooals dat, zoo, aldus (als voorafging); běť n

Bet - Bētih I.

94

siö, zooals die, zooals dat; bět n sé of bětsé, evenals dit, zooals dit (vooral v . e. geluid ) ; bět sé ling ni koelö si manè, evenals dit (zooeven door ons gehoor de) geluid was dat van den tijger van gisteren ; de verkorte vorm běsé is geheel synoniem met běta ; bětsi, zie běsi II ; bět n sā, zooals gene persoon of zaak . Zie s ě bě t . Cf. Mal. bět in bět a p a . BĚTA (uit bět + a , cf. měta en nta en běs é ), als dat, zoo, aldus (als gezegd is). Běta lö, zoo is het ; bě ta mi, ( laat het ] zóó maar gebeuren ; bět a k ěné rödjö, bět a k ě n é kami, zooals u rödjö ! zegt (wilt ), zoo zeggen (willen ) ook wij ; gör ö běta, niet aldus, zoo gaat het niet, ( leidt dikwijls een voorstel, raad of plan in ,

en is dan te vertalen met:) ik heb een (ander) plan , ik weet wat, welaan ! K ö bět a (uit ik ö bět a ) of k ě běta,

als het zóó (gesteld ) is, in dàt geval, dan , dus; n gö bět a = ngö měta , toen het zóó was, vervolgens, daarna, en toen ( in verhalen) ; a k o e la pé ikö bě( r)běta , ik ben

nog niet tevreden als het zóó is , daarmee ben ik niet tevre den ; běběta nsèn kölé djěm a òja, hij is nog altijd maar even dik ; s 'o e moer koeingöt běbět a

nsèn toe öé, zoolang als ik mij kan herinneren was hij altijd zoo oud , ik heb hem niet jong gekend ; i k ö běr bět a kin ako e pé pa n d é, als het zóó is kan ik het ook . Bětan ( uit běta + ön of a n , cf. is ' n uit is o + an , is én uit isi + an , nsèn uit nsé + an enz.), komt slechts voor in uitdrukkingen als bětadné w ö a ri po ed a h a mi, zoo is hij nu eenmaal; ngö

bětadné wö ari toekö n in öé mi, zoo is hij altijd , van zijn geboorte af geweest (bv. met een zeker

lichaamsgebrek behept); bětankoe wö, zoo ben ik nu eenmaal.

BĚTAT, (Atj. beuthat uit bas that) wordt, evenals ba r a n g , barik en baring, met vragende voornaamw . en voornaamwoordelijke bijwoorden verbonden , om onbe paalde voornaamw. te vormen ; bětatsana, al wat, wat ook , zie ba r a n g . Bět a t . . . . . . . . bětat . . . . . . . .,

hetzij . . . . . . . . hetzij . . . . . . . . (cf. barang . . . . . . . . barang . . . . . . . .) . BĚTIH I , verv., měmbětih of měmětih of mětih , weten , kennen , bekend zijn met; a koe mě m bětih é o ema

hé, ik ben het, die zijn huis weet (beter dan ande ren ) ; bětih kā kö d ě n é a ri Loemoet koe Ga jo? kent gij den weg van L naar GL ? Koebětih, k ě n é, ik ken (hem ), zei hij ; wé si mětih pri i wan kampoeng a , hij is het die de rechtsregels en

Betih 1 - Bētikön .

98

gewoonten in die kampoeng kent ; mětih é lö (soms met voorafgaand mbi), ik weet het niet (cf. Batav. taula h ). Goeroe ò ja ngö ibětihié è lěmoe ma tja m -m a tjam , die goeroe kent allerlei ilmoe' s. A ko e měmbe tihné koe kō kasé pri ini, ik zal u straks op de hoogte stellen van deze kwestie ; iběti h önk pé pri 'ni koe pòlan ső k a sé, geef N . straks even kennis van deze zaak . A ko e měm pétibětihné koe wé kasé,

ik zal het hem straks doen weten ; ipětibětih önko (of itěběti hönkā) pé pri 'ni koe pòlan so kasé, laat hem dit straks weten . Těrbětih ( = moe bě tih ) , bekend geraakt; těrbětih koe oerang Gajā Blöndö malé gèh , ngö iangko etié barangé

koe wan oetön, zoodra het aan de Gajo 's bekend was geworden dat de Hollanders zouden komen , brachten zij

hun goederen in veiligheid in 't bosch . Görö těrbětihönkö kö pringko e koe rödjö k ě djöp, kunt gij niet even aan den r. meedeelen wat ik gezegd heb ? Sěnta gèh pé Blöndö ngö görö tě r bětih né djěm a

měsangka, toen de Hollanders kwamen, vluchtten de lieden hals over kop in alle richtingen ( g örö tě r b ě tihön , vgl. Mal. tida kěroewan ). Berbětihön , met zijn

velen weten , gezamenlijk weten of kennen . Běrsibětihön k ě n pri, beide partijen kennen de rechtsregels en ge woonten ; běr sibět ihön (= běrsitoeré n ) a koe oeroem A ma n Oejöm , Ama n Oejöm en ik kennen

elkander. Moebětih (= těrbětih ), bekend ; ikö ngö mo e bětih rěsiö ini koe djěm a dělé, mahat

běna sa kitö, als dit geheim aan de menschen bekend wordt, zijn wij zeker verloren .

Poeběbětih wö sa bi i

a wa h é, hij zegt maar aldoor: ik weet het, ik weet het

( van een droomende of een krankzinnige). Pě(r)bětih, of poebětih , pědih wé i wanoetön, görö měr a sēc sat, hij kent uitnemend den weg in het bosch , hij kan niet verdwalen ; pěbětih pědih wé, béd n é djě ma i bětih é, hij heeft veel kennissen , alle menschen

kent hij. Pěmětihkoe ngö koe Alas Blöndö bo silõ, voorzoover ik weet zijn de Hollanders nu naar de Alaslanden getrokken ; pòng ini dělé pědih pě(m )

bětih é , deze man weet zeer veel, heeft van vele zaken kennis. ( D ě) l è n pěmětihön goeroe ini padi goe roe so, deze g. weet meer dan die ; moepě m bětih

goeroe Òja , die g . is zeer kundig . BĚTIH II (Atj. beutéh = bět is), zie koe ré. BĚTIKÖN , de arm (zonder de hand). Bětikön těr a ta s.

(těrtoejoeh), de boven - of buiten (onder- of binnen

Bētikön - Biak .

96

kant v . d. arm ; těrsihmoe kòna běd il? – Tér bětik önkoe, waar ben je gewond ? – Aan mijn arm ; nip é bět bětik ön kölé ko e è ngòn, ik heb een

slang gezien zoo dik als mijn arm . Cf. Bat. botohon. BĚTINO of bětjin ō (GL) , zie koerik . BĚTIS , zie koeré.

BETITAH , n . v. e. gehucht, behoorend bij de kampoeng Lělis (Sěrbödjadi). BĚTJARA of bitjar a of pět ja ra, beraadslaging , over weging, overleg, het bedenken , bezorgen . Koenö bě

rödjö, hoe denkt u kerover, wat raadt u , rödjö ? tjargame an ö ibětjaraié zijn kink drõzo nn aannaa ké, hij zorgt niet voor den tGör kost van zijn kind ; ibětjarankó tir pěm ber noe tangmo e koe a k o e , zoek gij nu spoedig geld te krij

gen om uw schuld [aan mij] te betalen ; bětja ranko n ěm b a h koe, běrtoelo e -ring git ö, zoek jij eens voor een 3 dollars tabak voor mij te leenen voor mijn vracht (opdat ik die (naar de Kust) zal

pé ba k 7 k ě n

kunnen meenemen ). Rödjö Ling gö moebětjara, de r. L . gaat altijd met overleg te werk , is verstandig . BĚTO , zie w é. BĚTOEL ( cf. těpa t ), recht, in rechte lijn (opp. gèdò k ) , juist, waar, oprecht (opp. tjoelös). Ka joe ò ja bě toel, görö moeg è dò k , die plank is recht, zonder krommingen ; d ě n é bětoel, een rechte weg ; pri bě toel, een waar woord ; djěm a bětoel, een oprecht mensch . Bětoeli (m è m bětoeli), recht maken ; lětöp ibětoeli ira joel, een blaasroer wordt recht gemaakt in ' t vuur. Ibětoelné röndjöl ko e kampoeng ni

dj ěm a, toen ging hij recht af op een kampoeng; djě m a měnga dji ibětoelön těngko e pěm atja dné, de těngkoe verbetert het Qoerânreciet van de menschen , die bij hem leeren . Djěm a běbětoelön , iemand, die altijd en

overal precies zegt wat hij meent en trouw is aan zijn woord , doch dat ook van anderen eischt, een bekrompen conscien cieus man , een letterknecht. BĚTOENG , zie tě m bögö —

BÊTRA of bétra, ( in verhalen ) zeilschip . BĚTSI (uit bět + si), 't is alsof, zie běsi. BEWANG , n . v . e . gehucht in L .

BÉWEDNÉ of bè w è d n e = b < d n é, Z. b + h en b e wèh . Bé w é dnk a mi = bé d n kami; bé w é d n

ko e = b < d n ko e; b — we d n m à = b é d n mè; b 6 w é n m o e = b < d n m o e ; b wedn t j

= b - dn t 6.

BIAK , verzwagerde, aanverwant, lid van den stam of van het geslacht waartoe iemands vrouw behoort; (bij uitbreiding :)

Biak - Bibi.

97

lid v . e . stam waarmede iemands eigen stam door huwelijk vermaagschapt is ; (verder ook in het algemeen :) (niet tot iemands eigen geslacht, d . i. niet tot iemds. saudörö 's , be

hoorende ] bekende of vriend ; fijn voor dia ng, beminde, minnaar of minnares. Iemand behoorende tot den stam A kan op 2 manieren bia k zijn van een lid van den stam B , nl. ari djoeölön, d . i. wegens u ithuwelijking van een vrouw ( van stam A naar stam

B ], en ari ralik ,

d . i. wegens inhuwelijking van een vrouw (van stam B in den stam A ). Bij feesten worden zooveel mogelijk alle biak 's uit den omtrek uitgenoodigd . In de aanspraak wordt

biak niet gebezigd ; men spreekt de(n ) biak aan met a bang, ngi enz. Biak (ni of n ) . . . . , Soort, model, be hoorende tot . . . . ; pèr a h k 7 oe poeh bia k (n ) ini, zoek kain 's van deze soort ; bia k ni si kòtèk a ka l djěm a ò ja, die man behoort tot 't soort van de slecht geaarden . Biaki (měmbi a ki), iemd. biak noemen , met iemand een amourette aanknoopen . Ako e běrbiak koe

wé, ik zeg biak tot hem ; wé běrbia k oeroem (ko e ) děngan ni pòlan, hij heeft een amourette met de zuster van N . Bersibiakön blah mo e dö oeroem

blah tjik, jongelui van het moedö-geslacht hebben amourettes met meisjes v . h . tjik -geslacht, en omgekeerd (wat niet geoorloofd is ]. BIANG , zie oeloe h . BIAWAKÖN , leguaan.

BIBI of ibi, tante van vaderszij, zusters van den eigen vader (bibi pěd i h ), maar ook alle děngan ’s van , d . i.

vrouwen die in de patriarchale geslachtslijst op één lijn voorkomen met, al die mannen welke hij ama noemt (bibi toetoer). Ook in de aanspraak bezigt men ( b ) ibi. In de L geldt ibi als fijner dan bibi, zoodat men het eerste bezigt tegenover de eigenlijke tantes (van vaderszij] , het laatste tegenover de bibi toetoer. De bibi is tòn (of těm pa t ) běr s ě n dö, zie s ě n dö, doch tegenover

de bibi pědih is die vrijheid minder groot. e Tergtonder

en ezi mmen erd bbezigt n invanö wbibi’s scheiding van de verschillende It: (b)i soorten dezelfde termen als voor a ma en inö werden aangege ven , z . a . Men onderscheidt: (b ) i bi běroe, (b ) ibikõl, b. lah of b. nga h , b . maja k , b. ntjoe of b . bangsoe, b . oedö, b . oenggöl, b . örö, b . pě dih , b . sara mpoe, b . sara datoe, b . toe ö , b . toetoer, b . wö, die alle , behalve de laatste zes, ook in de aanspraak gebezigd worden (met b . toeö en b . wö mag men wel een getrouwde, niet een ongetrouwde bibi aan

spreken ). Akoe běr(b) ibi koe wé, ik zeg bibi tot haar,

Bibi - Bikö .

98

spreek van haar met bibi. (B ) ibii (měmbibii of mě nibii), iemd. met (b )ibi aanspreken . Toetoer běr ( b ) ibi a koe koe wé, of toetoer-pěr(b )ibén koe w é , ik noem haar (b )ibi.

BIBIR , lip . Bibir atas (toejoeh). boven-, onderlip ; bibir ni koerön, de buitenwaarts omgebogen rand boven aan den mond (a w a h ) v. e . rijstpot; zoo ook b . ni

blanga, b . ni pinggön enz. BIBÖS ( =

wök ös), vrijheerlijk , geen verplichtingen heb

bend ( tegenover den Sultan van Atjèh ] ; gemakkelijk zich

bewegend , vlug (in 't loopen , in 't schieten, in ’t treffen met een wapen ) . BIDAK . Anak bida k

=

a na k bo e a h , onderdaan

behoorende tot het geslacht van [een rödjö ], zie a na k . BIDÉ I, de „ meet” of streep op den grond getrokken , waar bij het běr k ě n dè k (een spel) degeen die werpen zal achter moet gaan staan ; zie balik koe bid é . Zie

voorb . s. tingkis. BIDÉ II, of mpo es bidé, een klein tuintje vlak bij 't huis, waar rajang, koening, sěré, lỏngko e ös, lè m poeja ng enz. gekweekt worden . Heet ook wel m poes koening. BIDIN . Volgens sommigen de naam v . e . gedeelte v . d . boven loop van de Wöih ni Sě m ö döm , N . 0 . van Télòng. BIDJI, pit (v . vruchten ) ; clitoris . Wegens de laatste betee kenis wordt 't gebruik van bidji in de eerste beteekenis dikwijls vermeden , door in plaats daarvan a nak te bezi gen ; dus in plaats van bidji nasa m (- nangka enz.) zegt men an a k

BIDÖN , vroedvrouw .

n as a m

( - nangka enz.) .

Bönön koe malé sa kit da

poer, koesěr a hön ko e bid ön , mijn vrouw moet bevallen , ik vertrouw haar toe aan de vroedvrouw . BIDOS, wat (zooveel als of zoo dik als ) men met de duimen

en de wijs(of middel)vingers van beide handen kan om

spannen . Ròm rõ a bid ös, twee bosjes rijst; k ajo e rõ a bidös kõl é, een stuk hout of een boom , 2 b . dik ; sè m pòlé a ra sẽbid ös kölé, haar haarwrong is een b . dik (wat voor mooi doorgaat). Zie toem boeng b .

Koebidösön kasé těrròn gókmoe kati lòs ko,

wacht, ik zal je (met de vingers) wurgen (bedreiging tegen een stout kind) .

BIKÖ, verwachting, gissing, plan. Bikö é, naar hij ver wacht, naar zijn meening ; anak ò ja görö djěrò h bik ö é , dat kind heeft geen goede inborst. Werkw ., verv., měmbikö, verwachten enz.; ibik öé malé kèn pěmèd né a na k k o e , tapé görö kòs a h , hij

Bikö - Bimör.

99

dacht mijn dochter tot schoondochter te zullen krijgen , maar ik geef haar (hem ) niet. Poebikö-bikö sa bi, görö wö blõh , hij is telkens van plan te gaan , doch gaat maar niet.

BILAH I , spaander ; hulptelw . voor lange dunne voorwerpen . Bilah nioe, bamboespijltjes van de fuik ; b . ni sang

gé, grassprietje (v. sanggé-gras) ; tété sa ra bila h, één balk (of gespleten bamboe) v. d . huisvloer ; bödön s ě bilah wö gèh , hij kwam zóó als hij was, zonder iets bij zich . BILAH II, zie w a la h

BILAK . Bilakön (měm bila k ön) mata, één oog open spalken , door met de vingers de oogleden van elkaar te trek ken (wat als een uitdaging of beleediging beschouwd wordt).

Poe k ě m ban g-bilak, zie k ě m bang. BILANG , verv., měmbilang, tellen . Mě m bilang ring git (kõro), dollars (buffels) tellen ; görö koebi lang kō dělé, koepoeötön sa ra wö, ik reken jullie niet velen te zijn , ik beschouw jullie met je allen als één man slechts (zegt een verwaand panglimö tot zijn tegen standers). Wöih ni la ut görö sa h pé njo eköté, atoe pasir gör ö terbilangi, het water van de zee kan men niet meten , de steentjes van het strand kan men niet tellen . Sana (s id ö ) ngö bilangön s ě r ělo ' n i? -

Děla pa n ari boelön, de hoeveelsto (v. d. maand) is het vandaag ?

De gste

BILHOLA , zie béāla. BILI, een kleine mand, gevlochten van běm bön-schors (in Atjeh heet de běmbön zelf bili) ; gebruikt bij 't rijstwan nen , en in huis om vruchten enz. in te bewaren . Zie sě loek -

BILIK , vertrek , kamer in 't verhoogde middengedeelte v. h . huis, woning voor een familie in engeren zin (echtpaar met jonge kinderen ) ; bilik ralik , de bilik die het dichtst bij de ralik -zijde v . h . huis, d . i. dus in den regel: het dichtst bij de l ě pā, gelegen is , en die bewoond wordt

door den mpoe noem a h , den huisheer. In GL is de b. r. wel eens buiten 't huis , in 4 verlengde van de sě ra mbi bönön (de vrouwengalerij). BILÖL , een moskeebeambte, die voor het onderhoud der mos kee zorgt, en ook wel de adan afroept. BILÖS. Moebilös, ontstoken en loopend (van de oogen ), zóódat de pupil bijna niet zichtbaar is ; moebilös bang

matamoe, (grof) ben je soms blind ? [dat je 't gevraagde niet vinden kunt]. BIMÖR I. Töng gö bimör, de mimbar in de moskee.

100

Bimör - Binös .

BIMÖR II. Bim ö rön, een s. v. geesten (djin ), die de

gedaante v. e. slang hebben en dikwijls kinderen stuipen of toevallen bezorgen. Sommige kinderen hebben als 't ware een eigen „ bimörön ” , die , in de nabijheid van zijn slacht

offer verblijfhoudend, nu en dan tijdelijk in diens lichaam woning kiest, waardoor ziekten v. epileptischen aard ver oorzaakt worden . Heeft nu de goeroe uitgemaakt (dikwijls is 't reeds aan de kleur v . h . naveltje te zien ), dat het zieke

kind door een bimörön bezeten ( m o ebim ö rön) is, dan wordt een soort van vierkante horde (van kleine gesplitste bamboetjes met houten omranding, a ja n g -a ja n gön, cf. Jav. antjak , geheeten ) gereedgemaakt, daarop een keur van spijzen en lekkernijen gelegd , en daarna aan een touw boven

in 't huis opgehangen , opdat de bim ö rön zich daaraan zal kunnen te goed doen . Zorgt men er nu voor de bimörön , door middel van de ajang-ajangön geregeld van voedsel en

lekkers te voorzien , dan laat hij zijn slachtoffer verder met rust , slechts nu en dan het kind een licht toeval bezorgend , om het aan zijn verplichting te herinneren. Men zegt dan ; nla pé ,bang bim ö rödné, malé iisén, zijn b . schijnt honger te hebben , hij wil gespijzigd worden . Moe bim ö rön a n a k mo e i , uw kind is door een bimörön bezeten

zegt de goeroe ).

Cf. Atj. bim a ra n .

BINATANG = běna tang, dier. BINGIT ( = bèngkèn g ), kregelig , korzelig, licht uit zijn humeur ; lastig, kwaadaardig ( v. buffels en hanen ). Pě ngoeloe Boekit bingit pědih k ě n an a ké,

sabi is a la hié, P . B . is erg lastig voor zijn onderhoo rigen , telkens [om een kleinigheid ] beboet hij hen . BINGKÉ (L ), bingki (GL) , rand van bamboe of rotan om iets dat gevlochten of gespannen is (voor de stevigte ).

Bingki ni k ě bön (nioe, katir, rėpasi), de bam boerand boven om de rijstbergplaats (om de rijstwan , om

de opening v. h . treknet, om de tamboerijn enz.). BINGKI, zie bingk é .

BINO, (Mal. běh ena, alleen in ) görö binö, niet bij . zonder (veel of dikwijls). Görö binö toe wé gè h k ' oem a h koe, hij komt niet zoo heel dikwijls bij mij. BINOEH , verv., (mě)m (b ) inoeh , tot een hoop of in hoopen

bijeenbrengen, ophoopen , opstapelen . Ibinoehié raden koe wa n sěla dang, zij stapelden de padibossen op in de loods. Moebinoeh , opgestapeld , in hoopen (ook v. lij ken ). Binoehön ni ròm , een mijt ( schoof of stapel) ge

sneden padibossen (r a d è n ). BINOS, dans, meestal door vrouwen en meisjes, onder leiding

van een vrouwelijke goeroe binös, uitgevoerd met ge

Binös - Birah I.

101

zang. Zie sinding b. Běrbinös, zulke dansen uit voeren .

BINTANG , ster. Bintang babi, de „ varkensster", als deze verdwijnt verschijnen wilde varkens in de rijstvelden ;

b. kala, de Schorpioen ; b. koetoep, de Poolster (in 't W .) ; b . mo eki, staartster ; b . panta k , één ster ( ?) ; b. pödjör sadèk, de morgenster ; b. raèl of rèl, rier sterren als 't ware de 4 punten v . e . zeil vormend ; b . rõa of b . bětenggòl, de Weegschaal; b . siwa h , Venus ; b. timoer; b . toedjoeh, de Pleiaden ; b . toeloe, Orion . Töi n bintang, vallende ster (men vertelt dat engelen de vallende sterren in hun val plegen te grijpen , om ze dan later in de zee te werpen ). Zie kōrō b . Bintang, n . v. e. kampoeng in L . Pě(r)bintangön , wichel boek .

BINTJIRIM of Bentjiré m . Brawang Bintjirim , n . v. e. rustplaats op den weg van GL naar 't Alasland, die men aanneemt de grens te zijn tusschen beide landen , al thans wat den weg betreft . BIO , verv., měmbio, opdrijven , voor zich uit drijven , (vee ]

opjagen , (vogels ) wegjagen . Měm biō kōrō, buffels [door het veld ] jagen (bij wijze van beploeging ); toempit

i oem ö ibiõi katinti pad nié ròm , jaag de vogels van 't rijstveld opdat ze de padi niet opvreten ; oerang Gajö ibiòn Blöndö koewan oetön, de G .' s wer den door de Hollanders in de bosschen gejaagd. Ako e berbio iboeh pòng, ze hebben mij weggejaagd , (of) ze hebben mij [tot de misdaad ] aangezet. Kajoe naro e ini k ě n pembió (pěmbiòn ) ni koerik , deze lange stok doet dienst om de kippen weg te jagen .

BIÖJÖ (Mal. bia ja), geschenk aan een goeroe, met wiens (wier) hulp bv . een zieke genezen , een kind „ tamat ngadji” , een wensch verkregen is. De biöjö wordt met zekere plech tigheid overhandigd . Kõrā biöjö , een buffel als b .

BIOS, (cf. antjoes en djöis), pedant, trotsch , minach tend . N . v. e. gebergte ten W . v . h . Meer. BIÖSÖ , zie goen ö : BIÖT. Moebiöt, een leelijk gezicht trekken (v. e. kind dat op 't punt is in huilen uit te barsten , v. e. tijger als hij een mensch ziet) ; grimassen maken ( v . e . aap). Anak ini poebiöt-biöt sabi, dit kind trekt altijd een leelijk gezicht.

Ibiöti ngkòng kami sin ö, de aap maakte zoo even grimassen tegen ons. Bébiöt „ grimassenmaker" , wisselwoord

voor tijger, (bv. wanneer men zich in 't bosch bevindt, zie koelö ).

BIRAH I, of loemboe birah, e . s. v . plant, bekend om

102

Birah I - Blah.

haar jeukverwekkende eigenschappen (Alocasia indica ?). Birah oeroem kladi dés gatal é , een spreek wijze, ongeveer als ons: „ de pot verwijt de ketel dat ie zwart ziet” .

BIRAH II , kleinzeerig , overgevoelig (v. e.mensch of buffel). BIRAHMANI, ronde, met gomlak opgevulde zilveren , soe

asah - (of gouden -) voorwerpen (kralen ), waarvan halssnoe ren (t a nggang bira h mani) geregen worden ; het ronde gedeelte van een b a ( h ) r o e , z . a .

BIRAHMATA , e . s. v . vogel, met roode oogen en bruine vede . ren , eet padi en wormen .

BIRAHPATI of mira h pati, de gewone huisduif. BIRING I, geelachtig rood (v . d . kleur v. vechthanen ). Koe rik biring rödjö ni koerik, een haan van de biring genoemde geelroode kleur is de koning (d . i. de mooi ste, de voortreffelijkste) der (vecht]hanen .

BIRING II, zweer in (een van ) de oksels. BISÉ, goed , schoon, gunstig (v. karakter, van een tijdstip of dag). [Pödö ] ko etikö si bisé, op een ( volgens het geraadpleegde wichelboek ] gunstig tijdstip . BISING , ontevreden , landerig. Bising pědih a téng ko e

n + n g o n

o e in ü n g k 0 e

g 0r

i1ò n

it o m

bang, ni pòng ngö m bèh, ik heb 't land als ik zie dat mijn rijstveld nog niet met kweekplantjes is beplant, en dat van anderen wèl.

BISÖ, vergif, vergiftig. Nipé sa wa bisö, de sawaslang is vergiftig . BIT I (Atj.), in waarheid , heusch. Bit pé běta, al is het ook zoo . . . . . . , in weerwil daarvan . . . . .. BIT II. Bit n lo == bět n ini lō (?), om dezen tijd van den dag.

BITJARA, meestal bětjara, z. a. . BLA of běla , open , onbenutte ruimte of plek (bij 't ploe gen : plekken van den akker die niet door den ploeg om gewoeld zijn , tusschenruimten tusschen twee voren ) ; (adjectiv. of adverb . :) met open plekken , vd , ongelijk , on regelmatig (ploegen , bibit uitplanten ). Bla pědih nòr wé (of pěnòrné), hij ploegt onregelmatig, niet gelijk (laat telkens stukken onbeploegd) ; djěma nòmbang

bla, onregelmatig padi uitplanten (zóó dat telkens plek ken open , onbeplant blijven ) ; paroet n riroe görö sapat bla i sala k é , er is geen plekje op zijn gezicht dat niet door de pokken geschonden is ; oetön ső görö nè sa pat bla si görö koearoeng, er is geen enkel plekje in dat bosch dat ik niet betreden heb . BLAH of běl a h , gekloofd, in tweeën gespleten , in de lengte

Blah .

105

doorgesneden ; gekloofd of gespleten stuk ; de helft (van iets dat in tweeën gespleten is ) ; kant of zijde ( v . iets dat in tweeën gesplitst of v. e . ruimte die in twee deelen verdeeld is ), partij (v. e. groep die in 2 partijen verdeeld is); de kant of zijde v . e . kampoeng, het kwartier, de wijk , waar een gedeelte v . e . stam of geslacht, een „ tak ” v . d . familie bij eenwoont; ( v. d . ook ) het kleinere, in één kwartier samen wonende, familieverband waartoe iemd. behoort (wanneer

lieden van verschillende herkomst of van gesplitste stammen

bijeen wonen, duidt de blah tevens den stam of het ge slacht aan ) ; (ook ) hulptelwoord bij sommige voorwerpen ,

vooral lichaamsdeelen , die paarsgewijze voorkomen (handen , oogen enz.). Blahnkra mbil (o elo eh) , stuk van

een in tweeën gespleten klapper (bamboe); iboeh rödjö oekoem é oekoembla h oelo eh, de r. sprak par tijdig recht (bij 't splijten v . e . bamboe wordt ’t ééne stuk met den voet naar beneden getrapt, het andere met de hand naar boven getrokken ) ; blah boeboeng, z . oema h ; blah dödö, 2 . badjoe; bla h k rambil, z . s ě n sim ; blah ka l, halve midden doorgesneden kleine klap perdop , als inhoudsmaat voor rijst enz. = 12 ka l, Z. a . ; blah böi Radjim goeroe-didòng é , blah bě roe Ama n maja k Djaran , van de zijde van den

bruidegom is R . goeroe didòng, van die der bruid A . Dj. I kampoeng Pòrang blah tjik kapit tõa o e mahé, blah im öm kapit o ek ön, in de k . P . is het kwartier van den tjik benedenstrooms, dat van den imöm bovenstrooms gelegen ; i Isa k blah rödjö i Koetö Kring, blah tjik i K ra m bil Boer, in Isak woont het geslacht v . d. Rödjö te Koetö Kring, dat

van den Wakil Tjik te Krambil Boer. Sěmělah (uit sě m běla h ), één gekloofd stuk v . iets dat in tweeën gespleten is, de ééne zijde, de ééne kant enz. zie boven (cf. sěběla h ) ; sěmělah . . . . . . sěmělah . . . . . ., de ééne zijde . . . . . ., de andere zijde ; běnang sěmělah [ta ngka sön) , een halve streng garen ; pinang sěměla h , de ééne helft v. e. in twee stukken gesneden pinangnoot ; krő sěmělah pinggön ipadnié, een halven schotel

rijst at hij op ; sěměla h kiding (k ěmiring), één voet (oor enz.) ; moebòta sěmělah mata é , hij is blind aan één oog ; njidik pera ng toeö koe sē

měla h si mě n ě n gk a m kõrő, de beide toeö 's deden onderzoek bij de partij die den buffel had weggenomen ; iba g én a ma é těr s ěměla hön oemö oero em mpoes ko e a na k é, de vader gaf aan elk van zijn beide kinderen de helft van zijn rijstveld en van zijn moestuin ;

Blah - Blang .

104

zie

ook

sěběla h .

Werkw .,

verv., memb(?) lah

of

(mě)měla h , splijten , kloven (bamboe enz., dikwijls blah doeö) ; (mě)mělal , onverv ., 1) [opium ] in ' t klein verkoo

pen (eigenl. één krak of boekoe opium in twee stukken

snijden ), 2) [een rijstveld ] voor de eerste maal beploegen, z. ndo e ö en nigö. Toekö n ikön iblahié, hij spleet den buik van den visch open .

Iblahné pinggo n

koe, hij heeft mijn bord gebroken . I(poe)blah-blahé kitö oeroem saudöröntö, hij veroorzaakt tweespalt tus

schen ons en onze saudörö’s. 1(poe)blah -blahé kitö, hij schold op mijn geslacht ( familie). Oeloeh běrblah tě ròròh ako e, loekö kidingko e, ik heb bij ongeluk

op een gespleten bamboe getrapt, zoodat ik gewond ben aan mijn voet. Běrsiblahön la boe i waudnön koe so koe ini, (de twistende vrouwen ) bij de waschplaats maak ten elkaars waterkruiken stuk . Moeblah , gespleten , gekloofd

(bv. het hoofd v. e. vijand). Tělk a h poeblahblah k a joe boeöté, de beer klooft al maar boomen . Blioeng

k ě n pěmblah ni k a joe, de dissel dient om hout te klo ven . Ini ka jo e pěmblahönkoe manè, dezen boom heb ik gisteren gekloofd . Běnělah , gespleten , gekloofd ; o etöm běn ělah , gekloofd brandhout (opp . Oetöm boelöt). BLAJAT (uit Arab . wilâ ja t). Ka sa p blaja t, e. soort

nagemaakt zilverdraad, dat in 't gebruik weldra zijn zilver glans verliest en zwart wordt, ingevoerd ; oeböt blajat, =

oeböt blöndö, fijn Europeesch kruit.

BLAK I, grof ( v . vlechtwerk ). Bla k pědih najo e é , (deze mat) is van grof vlechtwerk (vervaardigd) ; bla k toe

sa la ké djěm a ò ja, die man heeft een te breed (grof) gezicht.

BLAK II, ronde schijfjes van verzilverd metaal, hier en daar op baadjes enz. ter versiering opgelegd. BLAKANG PARANG , n . v. e. gedeelte v . h . grensgebergte tusschen L en D .

BLAVAK , ikön - , een vrij groote soort riviervisch , zeer lekker.

BLANG (Atj. padan g), open hoog terrein , om het even of het vlak dan wel bergachtig is. Blang pědian gön, veld waar de jongelui zich 's middags of in den vooravond

met spelen (tipa k rögö, k ě dödös, kět a k tam , gěgědi) vermaken ; b . pěn dj ěmoe rön, veld waar

men padi droogt ; b . pědjoeden, veld waar men dob belt; b . pěngglihön, veld , waar vóór het nirirajafeest buffels geslacht worden ; b . pěn göihön, open veld, waar

men buffels laat weiden ; blang lo eös, het wijde veld ; moesim loeös blang, de tijd van het braakliggen

Blang - Blembang .

105

der sawahs (dit laatste uit het Atjèhsch, z . moesim ) ; b . (moe)rantjoeng, een wigvormige uitlooper v. e. open veld , dat dus aan drie zijden door oerwoud omringd is (in Atjeh wordt men op zulke plaatsen vooral door roovers overvallen ) ; b . pěrěboetön, veld in de nabijheid waar van zich straatroovers ophouden (berucht is de blang Moe

ngoer in Djoeli). Verscheiden blangs worden door eigen

namen aangeduid. bv. Blang Kědjěrèn, Blang Kěpinös , Blang

g, n.v. osan . Blang lo n. v. e. n poeng in de buurt v. Böbasan. Blang Karang =

Koenjit, Blang Kòlak enz. Blang Gölö, n . v . e . kam Ba

Jang Karang, n . v . e . kampoeng in Bonén (Sěrbödjadi) . Blang Lilit, n . v . e. gehucht van Goempang. Blang Le u poc, n . v . e . balè (tolkantoor) voor tabak aan de

Westkust. Blang Pidië, n . v. e . gampoeng in Soe sõh (Westkust), tolkantoor (b a lè) aan

T . Bén Blang

Pidië. Blang Ra k al (Atj. Blang L a k a), n. v. e. plaats aan den bekenden weg, langs welken het verkeer plaats heeft van het Meergebied met de landschappen ter Noordkust van Atjeh . Blang Rěngkěnil, een andere naam voor Oem a h 0ekön, een wijk van Tjěl ala ( L ) . BLANGA, aarden pot, door vrouwen gebakken , om toespijzen in te koken ; blanga běsi, ijzeren pot (koewali), inge

voerd, om in te bakken (bv. visch , lěpat) ; bla nga dörö, groote aarden pot, om voor vele menschen tegelijk toespij zen te koken (bij feesten ); bla nga kantja h , een ijze ren pot om suikerstroop (manisö n ) in te koken ; bla nga kõl, id ., nog grooter dan bl. d örö. Zie tròng. BLANGGI of bla ngi, schoon , mooi van uiterlijk (minder Fan mannen dan van vrouwen ). Blanggén Sari ari

Atjòt, si poebla nggi pědih Sami Koe ning, Sari is mooier dan Atjót, maar Sami van (de kam poeng ) K . is de allermooiste. BLANGI, zie bla nggi.

BLANGKEH , schoon , mooi van uiterlijk (van mannen , vooral

v. jongelingen). BLANTIK , tijgerval: een boomstam , waaraan een paar rin

tjoeng's zóó bevestigd zijn , dat zij den tijger, op wien de stam veerend neerkomt, treffen . Nama bla ntik, zulk

een tijgerval uitzetten . Blatja n wordt soms schertsen

derwijze blantik genoemd. BLAS, zie běla s. BLATAH , zie lěm ba ta h . BLATJAN of lě m ba tja n , trasi, droge vischjes (meestal děpék -vischjes), met zout en kruiden dooreengestampt, in

bamboekokers bewaard. Zie blantik .

BLĚMBANG , de afgestroopte bast van bamboe, gebruikt om

106

Blembang - Blidö.

de horizontale paggerlatten (blid ö) aan de paggerstijlen (tërsik ) te bevestigen .

BLESÈKAN , e. s. v. vogel, met langen snavel en bruingeel v.

kleur, eet wormen , vertoont zich vooral in de nabijheid van rijstvelden , gedurende den tijd dat deze bewerkt en bebouwd worden .

BLI of běli, verv ., (mě)mb(e)li of (mě)měli, koopen . Ako e malé měm běli kō rā koe ko langka h koe, ik kom een buffel bij je koopen ; kā rō ini koe bli a ri Aman Djata těngaha, dezen buffel heb ik destijds van A . Dj. gekocht; iblié bönödné a ri Pěnòsa n , hij heeft zijne vrouw uit Pěnòsan (bli hier grof voor anggő); a h koebli lö těngko e ra k moe ö t ě n g aha, och [houd toch je mond], ik heb je [ als een stuk vee ] gekocht (zegt de man in toorn tot zijn vrouw , die hij tegen bruidschat (o e ndjoek) ver kregen heeft ). Měmbelii těmoeloek boe öt é , hij koopt al maar slaven . Iblénko pé oe poehkoe lang ső běrõ a -pinggang a , ini ringgité, wees zoo

ö těngan ; ah koeblivit Pěnosan (671 kó denklater (al ingganolbién &cloek adjo e kiin tot

goed later (als ge van de Kust terugkeert) kain voor 2 len

denkleederen voor mij te koopen , hier is 't geld ervoor ; rég ö n ko rõ é iblédné koe (of k ě n ) pioen bédné, de geheele opbrengst van zijn buffels (al het geld dat hij voor zijn buffels ontvangen had ) besteedde hij aan opium . Ngö ipčblié pěk a jan ni a naké, ngěr

djödné plin mi wö, de (bruids]kleeren en sieraden voor zijn dochter heeft hij reeds gekocht, nu rest nog slechts de bruiloft te houden .

T8(r)bli a koe sat n ini rõ a

badjoe, ik heb zoo even bij vergissing twee baadjes ge kocht (ik wilde er slechts één koopen ) ; görö nè tě( r )

koopt, (zebej görö bentheb geen geld mè mo

bli a ko e sa na h pé, a ko e gör ö nè moepèng, ik kan niets meer koopen , ik heb geen geld meer. Ini ba rang běrbli, gör ö běrtirā, dit zijn zaken die men

koopt, [ze behooren ] niet [ tot dezulke, ] die men ten ge schenke vraagt, (òf :) deze zaken zijn gekocht, niet ten ge schenke gevraagd . Ngö moebli (of běrbli) kā rō něm b a h é, de buffels die hij [naar de Kust ) moet meenemen ,

zijn al gekocht. Sana boeh pěm (b)lié, a koe görö moemas, waarmee zou ik het (bv. deze armbanden ) beta len , ik heb geen geld . Ini pěmb(?) lénkoe bédné, dit alles heb ik gekocht; pěm blē ) l é n , (ook ) de persoon van wie men iets heeft gekocht. BLIDÖ . Blidö [ni těnoen ] de lade v. h . weeftoestel,

waarmede telkens de paka n , inslag, wordt aangeklopt (i tět a k ) ; blidö [ni pögör], de lange dwarslatten (meestal v. bamboe), in den regel 4 of 5 onder elkaar, in

107

Blidö - Blo .

een pagger, die met rotan, oejöt of blě m ba ng aan de opstaande stijlen (těr sik ) bevestigd worden . Zie nipé — Cf. Jav. wělir å . BLIOENG , de inlandsche dissel, van ijzer, om hout te bewer ken enz. Het stompe uiteinde van de blioeng (poeting ni blioeng) wordt gelegd in een gleuf (k o eroe k ö n ) van het omgebogen boveneinde ( s a nggoel) van den hou ten steel (gör), en dan met rotan omwonden , zoodat het scherpe uiteinde naar de andere zijde v. d . steel een eind naar buiten uitsteekt. Saroeng (ni) blioeng, de houten, in ' t midden in de lengte doorgesneden scheede of

doos, waarin de fijnere blioeng's gelegd en naar 't bosch meegenomen worden (over de saroeng worden bij wijze van sluiting een paar rotanbanden (kla h ) geschoven , waarna deze met een paar daaraan bevestigde touwen over

den schouder gedragen (is a ndang) wordt). Zie po e ting blioeng. Cf. tjèkè h . BLIT of bělit, kronkel, kronkeling, winding ; (met een telw .) — keer of — maal; (v. e.mensch ) draaierij, uitvluch ten. D jěma toeö (of děl é) pědih blité, iemand die draait , sěbělit of sē gör bělit, éénmaal; non

bělit, tweemaal; ntoelönb., driemaal; nòpa t(ön) b ., viermaal ;

n sěpoelo e hönb . ,

tienmaal.

Běliti

(měm (b )ěliti), omkronkelen ; katja ng měm běliti dirédné, de boonenplanten winden zich om den boonen

staak ; nipé měměliti kidingko e, de slang kron kelt zich om mijn voet; měm běliti djěm a , de men schen beetnemen. Bě(r )bělit wé isòné, er is daar over vloedig rotan ; djěm a běr bělit id ě n é kõl, het

krioelt op den grooten weg van menschen . Bersi(bě)bělitön , elkaar omkronkelen (2 slangen ), elkaar beetnemen (men

schien ). Moeb (e) lit, zich kronkelen (v. e. slang) ; moebě lit-bělit prié, hij praat er om heen , wat hij zegt is niet duidelijk. Pěrbělit, die dikwijls draait, niet recht door

zee (in woorden en daden ). Pěmělit, katoenen beurs, die als een gordel om het middel gewonden wordt ; kajoe pěm ( ) ělit ni glang, een ronde houten vorm , waarop voor armbanden bestemde staven metaal worden rondgebogen . BLO , sirih . Batang ni blo , de sirihplant; oelo eng ni blo of blõ, sirihbladeren (voor de sirihpruim , z.

ang a s] ; [o elo en g ] krak a p, de bladeren die aan den jongen stam van de sirihplant groeien ; [o eloeng ] roe dang of oeloeng djěrò h (GL) , de bladeren aan de

zijtakjes van de sirihplant. De sirihplant groeit in G altijd langs een levenden boom als dirén (vooral dědöp- en kēkaboe-boomen ). Soorten v . blo zijn : blo Gěnting,

108

Blo - Bloeh .

sirih v. Genting (D ), beroemd wegens haar uitstekende kwa liteit ; b . la wang, een mindere soort ; b. oetön, wilde sirih , alleen bij gebrek aan betere gebruikt om te pruimen ; b . pědih , de beste soort ; b . pia ndang of pia n dang, wilde sirih , als de b . oetön ; b . rang (GL) = b . la wang; b. tā, ook b. kòlak genoemd , een goede soort. Blū sa ra rèbè k (of rèsè k ), een half blaadje

sirih ; blā sara rila h , één [heel] blad sirih ; blo sara soesoen, een stapeltje van 22 sirihbladeren , op elkaar gelegd en daarna in tweeën gevouwen ; blō sara pědi, een bundeltje van 5 soesoen 's sirihbladeren . Mbah

blo (= měngint é), „sirih brengen”, een officieel hu welijksaanzoek doen (onderwerp : een oom of tante v. d . huwelijkscandidaat). Ngö koelěk a tön blõ n an a k koe koe Pěpa rik , ik heb mijn zoon verloofd met een meisje van P . ; blö ni a n a k k oe görö ipan djě ma (of görö měra lěk a t), de huwelijksaanzoeken ran (voor) mijn zoon worden telkens afgeslagen . Ipli ödnön bloé, zijn verloving is af[ gebroken ) . Blo kaul of - - kõl, „ de groote sirih (aanbieding ), „ de offi cieele kennisgeving, namens den rödjö der bruid , aan den rödjö v . d . bruidegom , van den voor de huwelijksvoltrekking vastgestelden datum , waarna 't huwelijk niet meer kan af

springen, tenzij tegen zware boete ; blõ oesö of — oe tjö, „ de kleine sirih (aanbieding ]” , een aan 't blõ kõl voor

afgaande minder officieele kennisgeving, namens den toeö V . d . bruid aan den toeö v . d . bruidegom , van den voor de

huwelijksvoltrekking vastgestelden datum (volgens anderen is m ba h blo oesö het huwelijksaanzoek , dus = mě ngint é of m ba h blo). Blō nèr a h i kambing, „ de sirih zoekt de geit” ( in plaats dat de geit sirih zoekt, gezegd v. e. vrouw , die zich opdringt aan een man ; cf. tě lögö n è r a h lòdjòk, en oentö njěr a hön di rié).

BLOE (zie boe I en bö), interj. gebezigd bij levendige be schrijving , om het plotselinge, het onverwachte, het onge dachte van een gebeurtenis aan te duiden ; meestal gevolgd

door mi wö. Kami tě nga h ko e ndo e l-ko e n

doel, bloe gè h miwö oerön, bloe měs angka kami k ' oem a h , wij waren juist gezeten ; daar begon het plotseling te regenen ; toen liepen wij hard naar huis ;

lalé kami měniri, bloe gèh mi wö Blöndö, ngö ibarisé k a mi, wij waren druk aan 't baden ; daar

kwamen plotseling de Hollanders, die een pelotonvuur op ons openden .

BLOEH , zie blõ h .

Bloem - Böbasan .

109

BLOEM (Mal. bělom ). Bloem masa k of iòk =

glam masa k , zie iòk.

BLOH of bloeh, gaan , weggaan , zich op weg begeven , op reis gaan . Blõh koe rantā, naar de [Atjèhische of

de Oost- ]Kust gaan , naar den vreemde, naar 't buitenland gaan , een handelsreis naar een der Kustlandschappen ma ken ; blõh moelő of blõh, fijn voor : sterven ; a na k koe ngö blõh moelo klam sinö, mijn kind is gisteren avond heengegaan (gestorven ). Blõhi (mě m blo

hi) ; iblohié (of iblõhné) pèng é m bè h, hij heeft al zijn geld uitgegeven (opgemaakt). Gör ö těrblõh a ko e děné

ini, karit toe, ik kan [langs] dezen weg niet gaan , hij is te zeer dichtgegroeid ; gör ö těrblõh a koe ki taparap, ik kan geen Arabische kitâb 's lezen ; si bě běroe Òja görö terbloh a k o e , ik kan dat meisje

niet aan (omdat ze slimmer is dan ik ), dat meisje is niet voor mij geschikt (omdat een te hooge bruidschat voor haar geëischt wordt) ; görö těrblölné mo eso eh ari g ě n i ring ni kampoeng é a , zij konden den vijand niet van den kampoengrand verdrijven . Běrsiblöhön pèng kën pangkal prangtěr sēr atoesön, zij (de welgestelden onder de kampoengbewoners) gaven elk 100 dollars als bijdrage in de oorlogskosten . Pengkoe moe blõh těnga h prang a ra lim ö ratoes, wel 500

dollars heb ik tijdens den oorlog uitgegeven . Ik ö gör ö oeroem mas pěmblõhé, görö roeh k ě n kitö a n a ké a , als ik niet veel geld (als bruidschat) voor haar betaal, krijg ik zijn dochter niet (tot vrouw ). I k ö malé koe Těmia ng, koe mata n lo blõh ön, als men naar

T. wil, moet men Oostwaarts gaan . BLÖNDJÖ , geld voor de bestrijding van te maken kosten , handelskapitaal. Ini blöndjömè, blõh ka m koe

Poelo Pinang, iblik amoepoeh matja m matja m , hier hebt ge geld {ter bestrijding van de on kosten ) ; ga naar P . P . en koop daar verschillende kains ; blöndjö ni kěr djö, de onkosten van de huwelijks

feesten. Iblöndjöié a n a ké, zij gaf haar kind geld (om daarvoor inkoopen te doen ). BLÖNDÖ of perang Blöndö, de Hollanders. Něgě. ri Blöndö, Holland. Zie k ěr ě pé en ringgit. . BÖ , zie boe I en II.

BO , zie bõh II . BÖBASAV of Böbösön , n . v . e. kampoeng aan 't Meer,

woonplaats van Rödjö Tjik . Basa B öbösön, het dia lect van B . en de daarvan uitgegane nederzettingen , dat zich onderscheidt van 't Gajõ ’sch zooals het elders in de Meer

110

Böbasan - Bödön .

streek gesproken wordt. De lieden van Böbasan worden ge roemd om hun ingetogenheid (ze zijn niet vechtlustig en drinken geen pèn tjòr). BOBO, n . v . e . klein gehucht bij Boekit (GL). BÖBOELI, zie běboeli. BÖBOELON , Oedjoeng – , n . v . e . vlakte bij Böbasan . BOBDH of b ( a b c e h (in Böbasan bò bò h ), velv. mẽm bõbõh (měmbòbòh ), met afleidingen (i bōbō h é, těrbo bõh enz.) = b õh I met afleidingen . BÖBÖSÖN , zie B öba s a n . BÖBÖT. Sě b öböt, elkaars portuur, voor elkaar passend . Sě b ö böt pědih rawan oeroem bönödné, die

man en zijn vrouw passen goed bij elkaar (ze zijn even groot, even mooi enz.) ; kā görö sě b ö böt oeroem a ko e ,

manè ilònoemoermoe (dja dimoe), k ě n da k moe měl ö w ön ako e, jij bent mijn portuur niet, jíj bent een kereltje van gisteren , en wou je je nu met mij

meten (e. S. v. uitdaging ).

Werkw ., verv., měmböböt,

wegen , overwegen ; görö iböb öté prié k o edöröt,

hij (over)weegt zijn woorden niet , flapt er maar alles uit. BÖDJÖ of bödjön ipòn, tandzwartsel, de aanslag van

sommige brandende houtsoorten (vooral djěroekhout) tegen ijzer v . e . parang of iets dergelijks; hiermede worden de tanden na de vijling ingesmeerd , om ze de gewenschte zwarte kleur te geven ; b . kěr si en b . kling, twee soorten v . tandzwartsel, die ingevoerd worden ; bödjö n tanòh , mest (v . buffels, hoenders, eenden enz.). Ibödjöié ipòd n é o e

rang Gajā rawan bönön, de G .'s, mannen zoowel als vrouwen , maken hun tanden zwart met bödjö .

BÒDJÓK , 1) e . s. v . laboe, de laboe oejöt, wordt wel gebruikt als waterschepper; 2 ) een aarden waterschepper, in den vorm der genoemde laboe- soort, met een langen , gebogen steel als handvat en een opening boven in den buik , door vrouwen gebezigd om water te scheppen uit de rivier. BÖDÖL , plaatsvervanger ; de plaatsvervangers v. d . rödjö in de verschillende woonplaatsen der saudörö ’s, nl. bij ver spreiding eener stameenheid . Bödöl ni rödjö banta, de banta is de plaatsvervanger v . d . rödjö. Ibödölié ha djié, hij stelde een plaatsvervanger, die den hadj voor hem deed . Zie sěkòla t. BÖDÖN , lichaam . Böd önko e görö těma s běsilo, ik gevoel mij niet wel; bödön ni ba djoe, het lijf v. e. baadje (tegenover de mouwen ); b . ni labo e, de buik v . e . kruik ; b . ni sěn sim , het lichaam v. d . ring (tegen

over den steen , mata ); blõh wé bödön boelöté (of

bödöd né) plén, hij ging op reis, zonder iets bij zich

Bödön - Boeang.

111

(zonder vracht, něm ba h , of geld of wapens) ; bödön toeboehko e , in ceremonieele taal (běr s ě boek o e ) = ik .

BOE I, ook bö = bloe. Koewedni ari kěk a boer mi, ipredné atas lo gè h , boe (of bö of bloe)

görö mi wö gè h saw a h jā, ik wachtte hem al van den ochtend af, hij zeide dat hij tegen den middag zou ko men , en zie nu is hij zelfs 's avonds nog niet gekomen ; iprédné d jěma a g a ké görö gèh Blöndö koe Gajo, ara sě boelön mi, boe (b ö of bloe) gèh

mi wö Blöndö, ngö běrsa ngkan oerang Gajā koe wan oetön, de menschen zeiden dat zij niet dachten dat de Hollanders naar 't Gajūland zouden

komen ; maar het duurde geen maand of daar kwamen de Hollanders, en de G .'s vluchtten in de bosschen .

BOE II, ook bö of bě (Atj. b a h , in baśn a , beu n a ), geeft wenschelijkheid , noodzakelijkheid of concessie ( = Mal. bia r) te kennen : laat toch , het zal, het moet. Boe a ra, het moet er zijn . Bo e -a r a (b ö a r a , b ' a ra) toera h é běsilo pèngko e ibèrikā, nu zult (moet)

ge mij mijn geld betalen ; bo e - a r a kō kasé koe ini, nti lėgih , ge moet straks hier komen , zonder mankeeren ;

boe (b ö of bē) la ndjoet mi oemoermoe, boe moera h miaridjěkimoe, boe tir nöik pa ng kalmoe, moogt ge lang leven , gemakkelijk uw levens

onderhoud vinden en snel een kapitaal bijeenbrengen . Boe

oerön (b' oe rön) mi kirö lo ’ni, oemöngko e kring, 'tmoet bepaald eens regenen (vandaag ), mijn rijst veld is uitgedroogd ; boe maté mi k 7 , je kunt dood gaan (verwensching ). BOEAH , (Mal. = Gaj. wa h ), komt voor in bo e a h pa la, notenmuscaat, en matja m bo e a h , zie matja m .

Bo e a h , n . v. e. gehucht bij Pěnggalangan (GL). BOEANG , verv., měmboeang, wegwerpen , verwijderen .

Si

kòna pěnja kit kòtèkibo ea ng, wie aan een gevaarlijke besmettelijke ziekte (melaatschheid enz.) lijdt, wordt verwijderd (verbannen , bv. naar 't gebergte, naar een

ladang); měm boea ng ha rěta, zijn goed verkwisten ; měm bo e ang běk a s, zijn spoor uitwisschen , zijn ver volgers het spoor bijster maken (door bv. eerst naar boven strooms, doch later, in den nacht, naar benedenstrooms te

vluchten ); měm bo e a ng pěn ja kit, een ziekte ban nen ; měm bo ea ng siöl, z . siöl. Anak ko e koe

boeangön koe Laut, ik heb mijn dochter aan iemand van de L . uitgehuwelijkt. N gö těrboeang a ko e loedjoeng koe oeroemº běroes sinö, ik heb bij ongeluk tege

112

Boeang - Boeboes .

lijk met 't vuil mijn mes weggeworpen ; a kve ini bětsi ngö těrboea ng lö, ik ben als het ware uitgestooten

(zegt de saudörö die it jěrèn is). Bersiboeangön pri, 1) elkaars woorden (raadgevingen ) in den wind slaan , 2) – [ k ò té k ] , elkaar [door tusschenkomst v . e . bode ] belee digingen toezenden . Pě(of poe )boeang, onoplettend, verlies

achtig , telkens wat verliezend. Ini ka r oeng kèn pěmboeang ni běroes , dit is een zak om vuil weg te

werpen . Blang pěmboeangön ni djěma si pěnja kit kòtèk, een veld waarheen de aan een besmettelijke ziekte (melaatschheid enz.) lijdenden worden verbannen ; pěmo e a n gön ( zelden pě m bo e a n gön ) [ni wöi h ], afvoerkanaal, gegraven rivierarm of zijriviertje om 't water

af te voeren (bv. op de rijstvelden of bij de huizen bij hevige regens, om het overtollige water te doen wegloopen ; ook om een gedeelte v . d . rivier te laten droog loopen om vis schen te vangen ). K’ ěboeangön , fijn voor : een miskraam heb ben gehad ( = m ět a uh a n a ké). Cf. těk a r. BOEARA , zie boe II. BOEBÉ, (Atj. boebé en oebé) , van de grootte van , van den omvang van ; van de strekking van , zooals . Ara bět si kol n

a na k mo e ?

-

Ara bo ebé a na k m è

kölé, hoe groot is je kind ongeveer? Ongeveer van de

grootte van uw kind. Injatai a ma é si boebé prié a , zijn vader overtuigde zich van de waarheid van zijne woorden ; a ra lö si bo ebé prié si wadni soeröt, het was gebeurd zooals in dien brief stond ; gö rö měra kia n at koe bo ebé si pěmětj a hni

těngko e ö, hij (de tijger die 't graf van een heilige be waakt, měr a la i) doet geen kwaad aan de afstammelin gen van dien těngkoe . BOEBIRI, zie běbiri.

BOEBOEH , zie bōh I.

BOEBOEL , verv., (mě)m boeboel, [netten ] boeten of verstellen . BOEBOEN of Boebon, n . v. e. landschap aan Atjèh 's Westkust.

BOEBOENG of bo e bo en gön, de nok v. e. huis of djam boer. Toelön boeboen gön, de nokbalk . Zie oe m a h.

BOEBOER , zie nangka.

BOEBOES, lek, zoodat er vocht uit komt (v. d . arènpalm ); (v . e. mensch ) onbetrouwbaar, op wien men geen staat kan maken . Pěmboeboes, een geheimmiddel, dat gewikkeld in een lap , in de in een arènpalm gemaakte insnijding beves tigd wordt opdat er veel sap zal uitkomen ; een dergelijk

113

Boeboes - Boegak .

middel, op de borst van een zoogende vrouw gelegd, opdat zij rijkelijk melk geve. BOEBON , geogr., zie Boeboen.

BOEDAK , klein kind, wicht, jongen of meisje totdat het kan kruipen (dàn heet het anak koetj ak ) ; boeda k

ilang of b . bön djadi, een pasgeboren kindje , zoo lang het nog ingezwachteld is . BOEDI (Mal.) , meestal verbonden met pěk ērti of pě

ngěrti. Görö moeboedi- pěkérti of (moeboedi-pě ngěrti) djěm a òja , die man gedraagt zich niet goed ,

niet netjes; měnjoe ön bo edi, zie so eön . BOEDJANG , volwassen (v. e. jongeling ), jonkman , jonggezel, ongetrouwd man

(cf. oedjang).

A na k koe ngö

boedjang, mijn zoon is al volwassen ; boedjang sěd ang, pas volwassen (v . e . jongeling ) ; b . kõl, geheel en al volwassen , manbaar ; b . oesa ng = b . rangas = b . röng = b . toe ö , een oude vrijer ; a na k boe

djang, jongeling, jongmensch ; djěma boedjang, een ongetrouwd man ; si běboedjang, jongeling, heet een jongen van af zijn 11de jaar ongeveer, als hij geregeld een lendenkleed ( o e po eh pinggang) draagt (z. 1ěk at

pinggang); ara si běboedja ng sa ra paké i alaman sā, op 't pleintje daar staat een jongmensch ; si běboedja ng bédné blõh měndjik koe

Koetö-Lintang, al de jongelui gingen dorschen te K. L.

Pě(m )boedjangön , löng gö - , de waterbamboe in

huis, welks water wordt gebruikt om de billen te wasschen na 't voldoen v. e. natuurlijke behoefte (vooral door kinde ren , ' s avonds ook vrouwen ) , cf. dj a ba k .

BOEDJOER (opp . lintang en lèngkòng), in de leng te, recht op iets gericht, langwerpig . Oemah boe

djoer, een huis , welks lengteas van Oost naar West loopt (wat normaal is ) ; boedjoer pědih bödön ni koe dömoe, wat heeft jouw paard een lang lichaam ; börö b ., zie börö.

Iboed joeri koe ini kajoen oem a h

bédné, plaats de boomstammen voor [den bouw van ] 't huis met hun lengteas in deze richting. Ara atang

(nip é) poeboed joer i děné, er ligt een balk ( een slang) in de lengte uitgestrekt (languit) op den weg. BOEDJÖL, de ronde verhevenheid of knop op een gòng, tja

pang of měmòng (Jav. pěntjoe). BOEDOEK . Pěnjakit boed o ek , melaatschheid, cf. kòtèk. Djěm a moeboedoek , een melaatsche. BOEGAK , n . v. e. kampoeng in de D ., en van een kampoeng in S., gesticht door uit de eerstgenoemde k . uitgewekenen . Wöih n Boegak , n . v. e. zijriviertje van de Sěmödön ( Bidin ).

114

Boegil- Boelang.

BOEGIL , zonder staart (v. e. kip ). BOEGIS, Boegineesch . Zie oepoeh BOEGÖ. Boe gö-boe gö (= moega-moega), moge het zijn dat . . . . . . . . , misschien dat . . . . . . . .

Akoe mě

nirō dū a , boeg ö-b o eg ö djögö tir, ik bid dat hij spoedig moge herstellen . Zie sěboegö. BOEGÖM (opp . tiro e s) met een breed stomp uiteinde ,

niet naar 't uiteinde toe zich versmallend . Koenjoer pěg a dja h bé d n é boegöm oedjoengé, de lan sen voor de olifantenjacht hebben alle een stompen , breeden punt. Zie dèrah en ga dj a h . BOEH , zie bōh I en II.

BOEJÖ , in Böb. = böjö. BOEJOENG of bājöng, groot aarden vat (als een těm pajan ), om water in te halen (in L ), of voor suikerstroop (manisön ). De boejoeng's staan meestal op de para? . Een boejoeng wordt ik ě m bè k . Zie oejöt. BOEK , klanknab. v . h . doffe geluid van vallen en slaan . Boek měta uh wah n doerén, plof daar viel een doerian op den grond. Ngö igo eölné, boek, boek !

k ě n é, toen sloeg hij hem , boek ! boek ! klonk het. Zie děboek.

BOEKÉT, geogr., zie Boek it. BOEKIT , n . v. e. kampoeng in GL. Boekit Djoeng, n . v. e. kleine nederzetting, benedenstrooms van Djernih .

BOEKÖ I, aarden kom , waarin wel sajoer enz. wordt opge discht ; waterschepper van een kokosdop waarvan het boven ste gedeelte afgesneden is (zonder steel). Cf. lòdjò k .

BOEKÖ II, 't Mal. boek a, nu en dan in plaats van of naast 'tGaj. oek ö gebezigd. Boekö kipas (of toetoep mata ), titel van den verwant v. d . bruidegom , die bij de ontmoeting van bruid en bruidegom het gelaat van den laatste met een waaier bedekt. Pëboekön , het breken van de vasten 's avonds, in de vastenmaand ) ; (de drank of spijs ) waarmede men de vasten breckt (zie hali ö ). BOEKOE (= k ra k ), bol [ruwe opium ]. Pioen sara boek o e , één bol ruwe opium .

BOEKOET (Mal.) , bedekking van nipah -bladeren over per

prauw vervoerde goederen , ter bescherming tegen den regen . Ibo ekoeti něm ba h i wan prau, dek de goederen in de prauw met nipah -bladeren . N . v . e. kampoeng, eigen lijk een wijk van Padang. BOEL , klanknab . v. h . geluid v . e . gong en v. h . gonzen van bijen , en ook reflexwoord v . het opstijgen v . rook . Cf. toel en goel.

BOELANG , hoofddoek (altijd van ingevoerde stoffen ge

115

Boelang - Boeloet.

maakt). Boelang batik, hoofddoek met batikpa

troon ; b. bèdang, stijfgeplooide hoofddoek van zwart goed, door den bruigom gedragen na afloop van de eigen

oj lijke huwelijksplechtigheden ; b.oofkaul dddens of kõl, oudpapeenierbij h, h

de b

zonder groote hoofddoek van wit goed , met goud papieren

versierselen , door den bruidegom tijdens de bruiloftsfeest dagen gedragen ; b . kriöl, hoofddoek met een rand van metaaldraad ; b . pěngka h = b . kõl; b . sòkòm ,

ouderwetsche Atjehsche roode hoofddoek ; b . tjěk a la ,

rood en witte, Klingsche hoofddoek ; b . tjěk a ròm , Klingsche gebatikte hoofddoek , veel gedragen . Boelang verv., měm boelang, [een vechthaan den kunstspoor, tadji] aan den poot binden ; ook gezegd van het aankleeden v . e. goeroe-didòng door twee à drie jongelui, vóór ' t begin

v. d . vertooning ; boelang sali, [den beiden vechtha nen ) aan denzelfden kant van de poot de sporen aan binden . Zie siroeng.

BOELANGÖN , e. s. v. struik , waarvan de vruchten door gei ten gegeten worden, en van welks hout o. a. de egge (tjěras) gemaakt wordt. BOELI, verv., měmboeli, met een flesch (běboeli) strij

ken [over een pas uit leem vervaardigde pot (k o e rön), opdat de oppervlakte glad worde ]. BOELIT , verv., měmboelit, [tot balletjes ] kneden . Poe

dah a pioen iboelit-boelit, vroeger kneedde men de ruwe opium tot balletjes ( thans niet meer, omdat men nu regie -opium

koopt) ; dj ěma nòs rĕro em

iboelité moelő těpoeng, als men rěroem (e. s. v. gebakjes) wil maken , kneedtmen eerst het meel tot balletjes. BOELOEH (Mal. = Gaj. oelo eh), de twee bamboe's waar tusschen het te borstelen (sisir) garen gespannen wordt (in GL ; in L bezigt men daarvoor twee andèn 's). Djamboer Boeloeh , n . v. e . djamboer op den weg van Lěstèn naar Těmiang.

BOELOENG , het aan iemand toekomend deel van iets , aan deel; vooral deel van de djakat, die in 3 of 4 deelen

wordt verdeeld, welke heeten : boeloeng (ni) moe alap, b . (ni) moetang, b . (ni) p a kir-mě s kin en b . (ni) (prang) sa bil. Ini boeloengmè, dit is het u toekomend deel.

BOELOES , kaal, zonder zijtakken ( v . e . boomstam ] ; zonder kleeren ( v. e . beroofd mensch ). BOELOET, kletsnat (cf. bò jók). Tauhi oerön kami ngö mbè h boeloet oepoe h -o e poeh n k a mi, onze kleeren werden kletsnat geregend ; iboeloetié o epo e h koe isang goelié k ě n wöih , hij gooide onze klee

Boeloet - Boengkoek .

116

deren met water, zoodat ze kletsnat werden (bij wijze van aardigheid ). BOELOH , geogr., zie Boelo eh. BOELÖN , maand, in ' t bijzonder als tijdmaat, cf. oelö n . Doe ö boelön mi a koe malé blõh, over 2 maan

den ga ik op reis ; nam boelön moesim ni děpék, zes maanden duurt het jaargetijde, gedurende hetwelk de děpék -vischjes zich in 't Meer vertoonen ; sě bo elön do e ö boelön , 1 of 2 maanden ; sari (do e ö a ri,

gěn a p doeö poelo eh a ri) boelön, de 1ste, 2de, de 20ste [dag ] v . d . maand ; a na k bo elön, zie oerön. Pěboelön of Pěrboelön , n . v . e. kampoeng in het Tampoersche. BOELÖT, rond, bol, zonder hoeken of kanten, glad af. Oe loeh bo elöt, een niet gespleten bamboe ; glang boe löt, een gladde armring (zonder ornament of oplegsels) ; ngö bo elöt kěkir öé, hij heeft al een besluit geno men , is het met zichzelf eens. Zie bödön b . BOEM , klanknab . v. e . dof geluid , bv. van het neerstorten of in 't water ploffen van zware voorwerpen . Zie děboe m . BOEMI I, de aarde als hemellichaam , de aardbodem (opp . langit). Itoejoeh n langit i atan boemi gör ö pěn a h sara kő kòtèk pědih a ka lmo e , onder den hemel noch op den aardbodem is er ooit iemand geweest zoo gemeen als gij ; so em pa h koe boemi, bij de aarde zweren . Bērso e pōn langit, běr tètèn

hoemi, den hemel tot dak , den aardbodem tot vloer heb bend. Zie toetoep -

BOEMI II, zachtmoedig , braaf. Boemi pědih a té ni bönön òja, zij is een brave vrouw . BOEN uit boehön, van boeh, zie bō h .

BOENDÖL , wat als unit gebezigd wordt om iets anders te wegen , bv. een zekere hoeveelheid rijst of dollars, met be

hulp waarvan men 't gewicht van tabak uitdrukt. Men legt bv. op de eene schaal v. e . tjing één aré rijst (òròs sě na ré), en op de andere schaal telkens zóóveel tabak, dat die met de eerste in evenwicht komt. Aldus wordt 't ge wicht v . e . zekere hoeveelheid tabak uitgedrukt in aré's ge pelde rijst. Oròs sěn a ré k ě n boendöl ni djě ma nimbang ba k ő , een aré gepelde rijst doet dienst

als unit bij 't afwegen van tabak. BOENG , trotsch , uit de hoogte, negeerend (bv. v . iemand die rijk geworden is en dan zijn vroegere vrienden niet meer aankijkt) .

BOENGKOEK , krom , gebogen (v. hout enz.). Cf. bòng. kòk. Boengkoek of Bông k ő k , n . v. e. kampoeng in D , waarvan Lòtot een pědoesoenön is .

Boengkoes - Boengö .

117

BOENGKOES, sirihdoek , vierkante doek (van ingevoerd weef sel of van Atjèhsche zijde), waarin de sirihbenoodigdheden

worden opgeborgen , voor mannen . In huis heeft elk man of jongeling zijn boengkoes vlak bij zich liggen ; gaat hij uit, dan draagt hij de b . over den schouder (alleen wie

zware vrachten draagt heeft geen b . bij zich ). Aan een binnenkomenden gast of een kennis dien men tegenkomt presenteert men zijn b ., welke beleefdheid de ander recipro

ceert door van zijn kant zijn b . aan te bieden. Meestal zijn aan de 4 , of aan 2 of 3 der, punten v. e. boengkoes b a ( h )

roe's (z . a .) bevestigd. Boengkoesé i pětang a s

né koe djamoe , hij reikte zijn sirihdoek aan den gast , opdat deze daaruit zou pruimen .

BOENGKÖL , bolletje ; een goudgewicht ter zwaarte van 2 dollars en ter waarde van ongeveer 64 dollars; mas sě boengköl, één b. goud . BOENGKÖS, ergens uit komen opduiken , boven (water ] ko

men (v. e. duiker ], [uit dicht struikgewas, een bosch ] te voorschijn , voor den dag komen . Djěm a měla u p ko e

wöih mòkò t-mòkòt boengkös koe a tas, de duiker kwam eindelijk weer boven water ; ngö měta boengkös a kang ari wan oetön, toen kwam er een hert uit 't bosch te voorschijn ; blöndö s ě s at tě nga h a iwan oetön, boeng k ös-b o engkö sé i kampoeng Těnòm , toen destijds de Hollanders

in 't woud verdwaald waren , kwamen ze eindelijk in het ge bied van T . weer opduiken . Měmboengkös a kang, herten

opjagen (uit ’t struikgewas of bosch ]. Ngö moeboengkös pri těng a h a miön, de kwestie van destijds is op nieuw opgedoken (ter sprake gekomen , opgerakeld ).

BOENGÖ, bloem , bloesem ; figuren of ornamenten (op baad jes, gordels , of ook op hout, aangebracht). Boen gö sa ra tjoetjoekön, een snoer bloemen (voor ta

djoe k ). Si bau sědöp boengö djě m pa, b. sē langa, b . měroel, geurige bloemen zijn : de tjěmpaka bloemen , de kěnanga-bloemen en de mělati-bloemen ; boe ngö sitōn (sita u n ) oeroem b . pěk o elö i tjoetjoek ibělit ko e sèm pòl, de sitaun - en de

pěkoelö -bloemen rijgt men tot snoeren en windt ze om den haarwrong ; boengö djě mpa, e . s. v. plantmet geurige bloemen , de tjěmpaka ; zie ook s. toem ba k ; boengö

la wang, kruidnagel, n . v. e . vorm van zilveren beslag op de tuiten en halzen van drinkwaterflesschen , op scheeden V. messen , op tjaping's, op pinangscharen (kla ti) enz. ;

boengö mira h , een plant met geurlooze, roode bloe men , vooral in paggers; de bloemen rijgt men tot kransen

Boengö - Boeöt.

118

[malé ] op de lijkbaar; ook zaait men deze plant in de nabij heid van plaatsen waar vereerde djins huizen , omdat deze op die bloemen gesteld zijn ; hoe ngö sěna, zie sioe; boengö s ě n djö , e . s. v. plant, met lichtroode bloemen ,

die zich tegen den avond openen ; boengö gěng göm , de levensziel, in de uitdr. : ngö lajo e boengö gěng

göm kin pòlan sā, N . is gestorven ; boengö ni pěn ja kit kòtèk i bö dödné, hij heeft de teekenen (vlekken, zweren enz.) van melaatschheid op zijn lichaam ; boengö ni prang prié, uit zijn pěrkara (wat hij gezegd heeft) daar komt oorlog uit voort; boeng ö ni tjantik , de vonken die uit een vuursteen springen. Ba djoe bě(r)boengö, een [zwart ] baadje met figuren (van wit garen ) er op geborduurd . Boeng ö L öd ö , Wöih ni - , n . v. e . rivier in Goempang , op den weg naar 't Alas

land. B 0 e ngõ T a li, Atj. B 0 e n g o n g Talò 6 . n . v . e . kampoeng op den weg naar Seunagan . BOENOEH , zie oeno e h .

BOENTANG , stijf, verstijfd (v. h . lichaam v. e. doode). Ban gk é maha t boentang, een kreng ( lijk ) is altijd

verstijfd . BOENTOEL of böntől, heuvel, bult . Boentoel (ni) pědjè rè tön , een grafheuvel. Boentoel Linggö, n . V. e. kampoeng, de woonplaats van Kědjoeroen Linggo . BOENTOL, geogr., zie Boentoel. BOEÖS, wild , geil.

BOEÖT, werk, arbeid , (in 't bijzonder) veldarbeid ; handeling die met eenig ceremonieel gepaard gaat, de werkzaamheden ter voorbereiding van een familiefeest (huwelijks- of be snijdenisfeest, maar ook 't bouwen v . e. huis, een grafsteen oprichten enz.) en vd . dat feest zelf. A ko e ar a boe ötko e běsilo, ik heb thans werk (wat te doen ) ; sana bo e ötmoe, wat doet ge, wat hebt ge te doen ? Ikö moesim loeös blang, görö dělé boeöt, gedu

rende het jaargetijde dat de velden braak liggen , is er niet veel (veld )arbeid te verrichten ; noeso e h wö bo e öté, hij doet niets dan stelen (cf. böt) ; a ko e a ra boeöt koe ta ngko eh noeling 'ni, na afloop van den

rijstoogst moet ik een feest geven . Taunini oem öé

bédné iboeötné, dit jaar heeft hij zijn geheele rijstreld bewerkt; boeötön ko pé boeötkoe ini, verricht gij dit werk even voor mij; dia ng é a ngö iboeötné, hij heeft zijn beminde al beslapen (boeötön fijn voor

inaki enz.).

A ko e malé bě(r)boeöt tangko eh

noeling 'n i, na afloop van den rijstoogst zal ik een feest geven ; a koe běrbo e öt běsilo oeroem

Boeöt- Boeroeng .

119

(io e mah ni) mpoera h ko e , ik verricht thans (veld ) arbeid bij mijn schoonvader; běrbo e öt ook fijn voor : cohabiteeren ; běrboeöt moed ö , fijn voorbědi

ang, vrijen , een minnarijtje hebben . Běrsiboeötön, weder keerig voor elkaar veldarbeid verrichten . Moeboeöt lö ini lang sõ miön, daar komt later weer moeite (een pěr kara ) van. Těmoeloek kin përboeötön , slaven dienen

om arbeid te verrichten ; ini pěrboeötön ni djě ma, noemö pěrboeötön ni djin, dit is door men

schen, niet door geesten veroorzaakt; běras a l-b ě r o e soel lö pěrbo eötön ini, deze zaak heeft wel dege

lijk hare oorzaak ; ningöt kin pěrboeötné po e dah a , hij dacht terug aan zijn vroegere handelwijze. BOEP of böp (Atj.), schrift, schrijfboek .

BOER , (cf. oud -Jav. woekir enz.), berg, gebergte. Boer ni (of n ) Intim -intim , het Intim -gebergte . Boer òja tòdn djě m a měngkarō (běroetöm , bě r 1 a d a n g, n a n a h k a jo e, n + 1ò n g a I a n g , b ằ di ang, běr pě pilo) , op dien berg pleegt men te jagen (brandhout te halen , ladangs aan te leggen , hout voor huizen bouw te kappen , houtskool te branden , rendez-vous met zijn beminden te houden , windmolens op te richten ). Boer en paloeh (,,hoog” en „ laag” ) staan als bepalende adjectie ven bij gelijknamige plaatsen , waarvan de eene iets hooger gelegen is dan de andere, bv. Kòn g -Boer en Kòng Palo eh, Boven -Kòng en Beneden -Kòng. I bětihé boer-palo eh, „ hij weet wat hooger bergopwaarts en lager dalwaarts gelegen is ” , hij weet van alles, is zeer kun dig.

BOERAK , n . v . h . dier, waarop Moehammad volgens de mos limsche overlevering zijne reis naar den hemel maakte. BOERIK , gespikkeld (v . de huid , vooral v . vederen v . hoen ders ). Schakeeringen zijn : boerik ba toe, b . dja gòn g, b.

m a s.

BOEROEK , verrot, rottend , bedorven , vergaan , vervallen ( v . visch , een lijk , klappers enz.) . Ba u boeroek, stank ;

si běběroe ò ja boeroek pě dih roepöé, dat meisje is leelijk ; minja k boeroek, ongekookte stin

kende klapperolie (uit Atjeh ); oem a h boeroek, een vervallen huis ; boeroek na pas, „ uit den adem stin kend” , (van melaatschen gezegd ) ; boeroek a té, 1 ) ter

neergeslagen (door verdriet of rampen), 2 ) gemeen . Aroel 1: Boeroek , n . v. e. aroel, op den weg van Djoeli.

BOEROEL (= běrlò k ), gulzig , schrokkerig [etend]. Boe roelön pědih kā man, wat eet jij schrokkerig.

BOEROENG of - oetön, e. s. v. djins, boschspoken, welke

120

Boeroeng - Böh .

een hinnikend geluid maken en den mensch , die ze ontmoet, het bewustzijn doen verliezen . Zie ringgit b .

BOERÖL, te wijd geopend ( v . d . oogen ), met uitpuilende oogen .

BOESOEK , e. zilveren muntje, ter waarde van één anna, zoo

als de Engelsch -Indische Compagnie er in 1758 – 1759 voor Arkat liet slaan ; in Atjèh reeds lang zeldzaam geworden , doch in 't Gajõland tot voor korten tijd nog als pasmunt (ter waarde van 12 koepang) in omloop ; tegenwoordig vindt

men ze nog veel aan halskettingen . Boesoek rěpèk , „ brooze b ." , in 't Gajöland nagemaakte boesoek 's, thans nog in omloop .

BOESOENG , zuchtige zwelling in den buik, zoodat men nei ging tot winden laten heeft ( e. ziekte). Boeso en g (ön) pědih toek öngko e, ik heb winden in mijn buik .

Cf. boeting. BOESOER, slagveer (v. h . geweer). Zie bědil. BOETING , tijdelijke opzwelling v. d . buik , meer acuut en

minder erg dan boesoeng; cf. kěmboengön ). Kambing boetingön ita u hi oerön, een geit wier buik door regen opgezwollen is ; djěm a boetin gön toe k ö é ik o e soek k ě n wau pòra k oeroem wöih ni ma nga s, als iemand lijdt aan een gezwollen buik , wordt zijn buik gewreven met heete asch vermengd met sirihspeeksel.

BOETÖ I, een zweer aan de teenen of aan de vingers, dikwijls ontstaan doordat een splintertje onder den nagel zich in 't vleesch heeft vastgezet.

A ko e moeboetö kidingko e ,

ik heb zulk een zweer aan mijn voet. Zie k o edil boet ö . BOETÖ II , (Mal. boeta , in enkele uitdrukkingen gebezigd i. pl. v . 't Gaj. bòta), blind. Panglim ö ò ja ntja ra babi boetö, die voorvechter ( vecht] als een blind varken (200 razend ).

BOETÖR, n. v. e. gehucht, van Böbösön uit bevolkt, dicht bij Kètòl. BÖGÖN of bögö d nön, een omheinde plek , soms zelfs een

huisje, waarbinnen men zijn behoefte doet, meestal in de rivier of op een vlot in de rivier. Een kampoeng heeft min stens 2 bögön ’s, één voor mannen en één voor vrouwen . BÖGÖS, snel, hard , vlug. Kajoe bögös, een harde wind ; ko e döngko e bögös pědih měsa ngka, mijn

paard loopt zeer snel; bögös běr k ěk irö, vlug kun nende rekenen . BOH of boeh I, soms bõbõh of boebo eh, (in Böb. bòh, bòbò h ; cf. Atj. böh), verv., mboh, mbõbõh (Böb . m bò h , m bòbò h ), stellen , plaatsen , instellen , te weegbrengen , veroorzaken . Mboh k rā koe wan

Bön .

121

pinggön , gekookte rijst in den schotel (het bord ) doen , rijst opdoen , dikwijls elliptisch : m boh krē (vgl. ons : opdoen = 't eten opdoen ); m boh djantar koe wan

tjawan, de sajoer in de kom doen ; m bõh of mbo bõh mana é , de beteekenis ervan aangeven , de bedoeling ervan raden ; ibōhé gěral na n a ké A min, hij gaf

zijn kind den naam A .; bloe ibohé mi wö didòng

dja h man, daar ging hij een didòng uit den ouden tijd opvoeren ; m bõh kěköbörön, een verhaal vertellen ;

mboh so empah, een godsoordeel instellen ; ibohé pri si görö bětoel koe kitö, hij gebruikte onbe tamelijke woorden tegen ons ; wé ibõh k ě n rödjö , hij werd rödjö gemaakt ; ibū(h )b õhé ta djoek koe loe é mědjön djön, hij stak nu en dan bloemen in zijn hoofd (haar) ; manè ako e pělūlo nero em P a n glim ở Tib a n g , ib 6 h é a ko e t ế r1 a m boengkoe ken rintjoeng, gisteren vocht ik met P . T ., hij trof mij in de zijde met een rentjong ; ako e mbohé moeg a h djěma sā, ik heb dien man een

wond toegebracht ; a koe moeg a h ibōh loedjoe manè, ik heb mij gisteren aan een mes gewond ; moe rodjòk ma tangkoe ibõh ka jo e, ik heb mij met

een (puntigen ] stok in mijn oog gestoten ; ngö m bè h pira k n a ma poedaha ibõh kā, vaders geld van vroeger is door jou opgemaakt; gör ö běrgo eös, bě r

baroel ibōh é kõrõ é, niet met een zweep, maar met een stok sloeg hij zijn buffel; tikòn běsi k ě n pě m baro elé ko eboh , ik gebruik een ijzeren stok om hem

te slaan ; a koe malé blõh koe Ra w é nanggo blo. - Nti běrtirō i b õhkā, běrběli, kati

dělé, ik zal naar R . gaan om sirih te halen . — Je moet er niet om vragen , maar ze koopen , opdat ge een groote hoe veelheid (kunt meebrengen ] ; la ng k ě k a boerné a iòs a hé miön a ko e ma a n , tapé g örö nè bè r glih koerik ibõhé, den volgenden ochtend gaf (mijn

gastheer) mij weer te eten , maar nu slachtte hij er niet meer een kip bij (den vorigen avond, toen ik pas bij hem te gast kwam , had hij wel een kip geslacht, bij wijze van eerbetoon ) ; böingkoe m bohé [ a nak ini] , mijn

man heeft het (dit kind) verwekt; sa han mbõh k ? -Böingko e mbõh a koe, wie heeft je zwanger ge maakt ? – Mijn man heeft mij zwanger gemaakt ; sa na

(si) m bőhé ma t é ? – Maté sa k it; wat was de oor zaak van zijn dood ? — Hij is aan een ziekte gestorven ; sa na mbõhé k a ti . . . . . . . . , hoe komt het dat . . . . . . . . , wat was de aanleidende oorzaak dat . . . . . . . . ; djěm a

122

Böh - Böh II.

maté ibõh bědil déba, maté ibõh loedjoe d é ba, sommigen sneuvelden door geweervuur, anderen door het zwaard (blanke wapen ) . Ròm bédné ibohié koe wan k ě bön, hij zamelde al de padi in de berg plaats. Böhön of bón ; ròm sa ra karoeng sinö ngö ibodné koe wa n k ě bön, dien éénen zak (onge pelde) rijst heeft hij al in de bergplaats gedaan ; ibodné

rõa pèng k ě n òròs, zij besteedde twee pèng aan běras ; w é ibon kén rödjö, hij is tot rödjö aange steld . Ngö koepětiböhön (of ngö ko e kèdni ipoti böhön ) k rõmè ko e a ka ső ka s é , ik heb oudere zus ter al gelast straks de rijst voor u op te doen . Těrboh a ko e k rō (of k rõ těrboh a ko e ) koe wan tja wan, bij ongeluk heb ik de rijst in de kom (in plaats van

op den schotel, pinggön) gedaan ; gör ö těrboh ko k ě n rödjö, jij kunt (moogt) niet tot r. aangesteld wor

den (bv. omdat je te dom , ò gò h toe, bent) ; görö těr böhkā ma’ n a é, jij kunt de bedoeling (br. van het raad sel) niet aangeven (raden ) ; gör ö těrboh, 't mag niet, 't kan niet (tegenover ngā k , het mag, het kan ) ; görö těrboh kā blõh sěrělő 'n i, gij moogt vandaag niet weggaan ; görö těrboh gör ö (of légih ) kő gè h

lang, jij moet bepaald morgen komen . Gör ö těrbon a ko e

la boe ini ko e para siö, atas toe,

ik

kan deze drinkwaterkruik niet op die para plaatsen , 't is te hoog. Běrboh , opgedaan (v. rijst), gemaakt, niet echt, nage maakt, voorgewend ; ngö běrbõh krő běsilo, de rijst is nu reeds opgedaan ; boengö bě r b õh, nage maakte bloemen ; djanggoet běrboh, een valsche baard (zooals de panglimö prang wel aandoet. om er af schrikwekkend uit te zien ). Ngö berböhön krõ é , dja

moe é gör ilòn gè h , zij hebben de rijst al opgedaan , doch de gasten zijn nog niet gekomen . Bersiböhön [ k ro ]

voor elkaar (rijst ) opdoen ; -

[k ě n loedjoe], elkaar

met wapens aan 't lijf komen . Poebébõh of poehö(h ) boh [k rõ] , al maar rijst opscheppen . Pörbõh of pěr böhboh [ k rõ] , graag, ijverig rijst opdoend ; senta gèh djamo e , ngö ibohé krā, pěrboh pědih wé, zoodra er een gast gekomen is, schept zij rijst op, zij is erg ijverig in 't rijst opdoen . Sěnoek pemboh n krő, een lepel om rijst op te doen . Pěmboboh , een tweede

portie rijst (Mal. nasi tambah ); nti mi na è ib õhko pěm bābāh , gěn ap batang è dan gön ini pé,

schep mij niet meer op (doe er niet meer bij), de eerste portie is voldoende. BOH of boeh II, (in Böb . bò h ) of bā, partikel van

Böh II - Böi

125

aansporing : vooruit! komaan ! welaan ! būh . . . . . . bõh

... .. ., hetzij . .. . .. hetzij .. . .. . ; bõh kā bědidòng běsilo, kom , ga jij nu didòng; bõh kit ö blõh koe Atjé h . - Bõh mi, k ě n é, komaan, laten wij naar

Atjèh gaan . — Vooruit maar, zeide hij ; ikö běta wö toerah, běta nggo eh

a koe koe ka m

bõh

oemoer sěpoeloeh ari 'n i, als het dan eenmaal zoo moet, vraag ik uitstel, laat ons stellen tien dagen ; boh lang, bõh so eöi ko e bèri, ik zal 't wel betalen maar ik kan nog niet bepalen wanneer ; bõh lang, boh so eöi, nti nè bět a la go emoe, doe dat nooit meer ; bõh oerön, bõh görö, a ko e blõh w ö lang, of het regent of niet regent, ik ga morgen in allen gevalle . Boh ningka m koen ö , welaan , zeg gij eens, hoe denkt gij erover ?

BÒH I, partikel van instemming : jawel, goed, 't is goed, vooral als toestemmend antwoord op een bevel of een ver zoek ; blõh pé k ō ko e sõ. – Bòh, k ě n é, ga jij eens even daarheen . - Goed , zei (de ander) ; nti kā pě sësingga h i děné. – Bòh, k ě n é, ga niet overal aan , onderweg. - Goed , zei [de ander ] ; oela k mi ako e. – Bòh, k ě n é, laat mij maar naar huis terug keeren . — Goed , zei [de ander ; dit is een van de geijkte formules , waarmede iemand die op bezoek is, den gastheer

verlof vraagt heen te gaan (z . běrsin ön), en waarop de gastheer antwoordt met bòh , of wel beleefder met ngõ k of djẽrò h ] ; 1 a n g n ti kô b1õ h - b 16 h win ari oema h 'n i, bòh ? Bòh, k ě n é , loop nu nooit weer weg van huis , jongen , zul je (beloof je ) ? Goed (ik beloof het), zei hij. BOH II , in Böbasan = hōh. BOH III (Atj. = Gaj. wa h ) , vrucht, in enkele uitdrukkin gen gebezigd . Bòh běrtoeh of běrto eh, granaat; bòh goem ba k , een vruchtvormig sieraad van zilver of soeasah , dat den bruidegom met een haakje (k a wit) in den staatsiehoofddoek (boelang kōl) wordt bevestigd . BÖHLÖ , zie bölö I en II.

BÖHRÖ of börö , een zeker gewicht, waarvan de zwaarte niet nauwkeurig bekend is. Ini běröt sěbö rö, dit

is vreeselijk zwaar. BOI, bruidegom ; fijn voor: rawan in de bet. v. echtgenoot. Böi ajoe, bruidegom , ook jonggetrouwd man (zoolang

hij nog den bruigomsdos draagt). Něm ba h of mbah böi, het plechtig in optocht geleiden des bruidegoms naar 'thuis van de bruid ; nöik böi ( in GL ook wel : böi ia tas), het opstijgen van den bruidegom naar (d. i. de

124

Böi - Baldnan .

binnenkomst in het huis van de bruid , waar vervolgens het huwelijk voltrokken wordt; pòng ni böi, de bruigoms

juffers, meisjes, verwanten van den bruidegom , die hem gedurende den pantangtijd (4 dagen na het huwelijk ) bedienen . Böin, měm böin , [een zoon ] doen trou wen .

BÖING , gember, gekweekt in de mpoes, gebruikt bij de berei ding van toespijzen.

BÖJÖ (in Böb. boejö), krokodil (in 'tGajöland zijn geen krokodillen , behalve in Sěrbödjadi, Tampoer en Samarki lang).

BOJÓK , geheel en al nat, kletsnat ( cf. boeloet), v. klee deren enz. BÖJÖM , e . s. v. plant, waarvan sommige soorten als groente gegeten worden , bajam . Soorten : böjöm ilang (wordt gekweekt) ; b . roesö, (in ' t wild groeiend), zie o ebö t. BOJONG , z . boejoe ng.

BOK , zie bò ò k. BOKOT, geogr., zie Boek o et. BÖLÖ of böhlö I, ramp (vooralmet betrekking tot 't rijst gewas, als bv. invallen v. veldmuizen , wilde varkens, walang

sangit enz.), ziekte , epidemie . Gèh bölö koe Gajā, m bèh p a k -poek djě m a m a té, röndjöl toela k

bölö, er kwam een epidemie over 't Gajūland, de menschen stierven bij hoopen ; toen ging men de ziekte bezweren . Zie këndoeri.

Arab . ba l â '.

BÖLÖ of böhlö II, 't volk , de groote hoop. Anak ni bölö of djěma bölö, een eenvoudig man , iemand uit den grooten hoop (tegenover a n a k ni rödjö of dj ě ma atas of – moena h ma). Skr. Mal. bala . PÖLÖM , zak, e . s. v. reiszak van Europeesche stof waarin oudere mannen tabak , strootjes, geld (ook wel sirihbenoo digdheden ) en allerlei andere zaken die men op reis mee neemt, plegen op te bergen . Op korte tochten draagt de man zijn bölöm over den schouder, terwijl hij met een vin ger van de linkerhand den, aan het door ringetjes (kiri h ö n ) getrokken touw bevestigden , haak (k a wit) vast houdt ; op groote reizen naar de Kust wordt de bölöm in de pěrawisön geborgen . Bölöm kõl, „ groote bölöm " , is tjino (z. a .) van de lieden van Pěnòsan en Pěparik , om dat men hen uitlacht om de groote bölöm 's , die zij altijd bij zich dragen ; bölöm ni tja ntik , zakje waarin de tondeldoos met toebehooren wordt geborgen .

BOLONAN , zich verslikken , in de brokken blijven steken (doordat men een te groote hoeveelheid tegelijk of een graat of been inslikte). Djěm a toeö ga ti bò lò nan

Boldnan - Bònggèng.

125

maan, oude lieden slikken moeilijk (kunnen dikwijls it eten niet goed doorslikken ) ; wé maté bòlònan, lěk at toelönn ikön i ròng òk é, hij is gestikt in een vischgraat ; rödjö Òja maté bòlòn an, die

r. is afgezet omdat hij onrechtmatige heffingen deed (hij is gestikt in de pěna n , z . a .).

BOLOSAN ( L ), rěm bòlòs a n (GL) , buikpijn hebbend en misselijk (doordat men teveel vruchten , bv. wah n gli mö, of zout gegeten heeft). BÖN (Atj. ba n ), daar juist, zooeven = Gaj. ajoe). Akoe bön (of bön a joe) maa n pě dih, ik heb net zoo pas gegeten ; boeda k bön djadi, een pasge boren kindje ; bön n ěmé pě dil wö a koe, ik ben zooeven . pas gaan slapen ; bön pang k alkoe koe djoeölön kõrõngk o e, ik heb mijn buffel net voor den inkoopsprijs verkocht. Bön sara (Atj. ban sabòh ) , het (de ) geheele , de geheele uitgestrektheid (massa , groep )

Fan ; bön sara Gajā ngö ko e a roeng, het geheele Gajõland heb ik bezocht; bön sa ra oemah òja ngö koep a dni krõ é, bij alle familie 's die in dat huis wonen heb ik al eens gegeten ; bön sa r 'i nö ö djě r ò ha

bédné, al de kinderen van die (genoemde) ouders zijn mooi van uiterlijk .

BON , uit böhön, zie böh.

BÖNDJÖR I, rij, reeks. Böndjörn oem a h , rij huizen (in de kampoeng, waar de huizen op rijen staan ) ; bön djör noemö, rijen padiplanten , in de lengte v. h . rijst veld uitgeplant; (vd .) afdeelingen , waarin een rijstveld in de lengte verdeeld is (z . těrdön en těm pè h ) ; o e möngkoe sara bön djör s ě n alih inih é , om één rij padiplanten in de lengte) van mijn rijstveld te ver krijgen is één nalih zaad noodig ; ka tjoe sa ra bön

djör, een rij van hoopjes (dollarvormige) stukjes gambir (zooals men ze in de pědjoedén als kapitaal bezigt) . BÖNDJÖR II, Bandjarmasin , en in ' t algemeen Borneo. O e rang Böndjör, Bandjarees, Maleier van Borneo. (Deze lieden komen wel naar 't Gajõland om gětah te zoeken of

als djoea rö nja boeng). BÖNDÖR , zie band a r. Böndör Klip a h , n . v . e . kam poeng in GL.

BONÉN , n . v. h. stroomgebied v. d. gelijknamige rivier, dat tot Sěrbödjadi gerekend wordt.

BÖNG . Pisang böng, zie a w a l. BONGGENG , gezwollen , opgezet, dik (doordat er veel in is , cf. bontò k ). Toeköé bònggéng, kòròng toe ma a n , zijn buik is opgezet, hij heeft te veel gegeten ; ròm

126

Bònggéng - Borð .

tě ng a h bònggèng, de rijst is zwanger (als de aar op ' t punt staat te voorschijn te komen ).

BONGKOK of boengkoek (opp. tjat, cf. dòdòh ), gebogen , krom (bv. v . e . kromgegroeiden boomstam of van den rug door ouderdom ). Djëma toeö böngkok,

cen oud mensch is krom ; bòngkòk-o e dang ipak ò ja, dat meisje heeft een gebogen rug als een garnaal, (bij buffels, en ook bij menschen , geldt deze vorm van den rug als bewijs van kracht).

BONGKOK , geogr., zie Boengkoek. BÖNGÖ , zie ba n ga. BÖNGÖR, een mat of wee gevoel (in 't hoofd , in de beenen enz.). Bön gör oeloe, hoofdpijn ; kidingkoe bö ngör, ik heb een mat gevoel in de beenen (v. iemd. die

den vorigen dag veel geloopen heeft ); koekoetkoe böngör, mijn nagels doen zeer ( v. iemd. die zijn nagels heeft bezeerd bv . bij 't maken van sawahdijkjes). Pěm böngörön , wisselwoord (euphemistisch ) voor laja , a war en taso en , epidemie , spec. cholera . BÖNÖN of banan, vrouw , vrouwelijk ; vrouw in den zin v . echtgenoote (doch dan minder fijn : 't fijnere woord daar voor is taun - of tōn -

of tòdnoem a h ) . An a

ké hön ön, zijn dochter; kā rō bönön, wijfjesbuf fel; bönön koendoel těrdoeroe, rěmalan těrmoelő, de vrouwen zitten aan de benedenzijde ( van de sērambi bönön ], doch loopen vooraan (de mannen loo pen achter de vrouwen aan , behalve in het woud of de wil dernis : dan loopen de vrouwen midden in de rij, voor en achter door mannen beschermd). Běrhönön röa, twee

vrouwen hebbend (=

běk rõ a ) .

BONTOK , gezwollen , dik (cf. bòng gèng, opp. pěl ě

kèh ). Bòn tòk toeköé, haar buik is gezwollen (v. e. zwangere) ; bòn tòk pògèng ni koerik , de krop v . d . kip is dik .

BONTOL = boentoel, heuvel. BOOK , zelden bòk, e . s. v . vogel (ul? ) , wiens geluid (bò ò k -bò ò k ) men 's avonds wel in de kampoengs hoort.

BÖP, dapper. Böp pědih panglim ö prang dja , die voorvechter is verbazend dapper. Djěma böp-b öp, de rijken en aanzienlijken [onder de bewoners v. e. kam poeng, die zich veel durven veroorloven ). BORÈK , de kraag om den hals v . e . duif (k o ek o e r ). BORÒ of börő I, e . palmsoort, welker bladeren soms als dakbedekking voor hutten (dja m bo e r ) en huizen (nl. in Pinding en Sěrbödjadi) worden gebruikt. BORO of bārā II, wijdgeopend (v. d . oogen ).

127

Bord - Böt.

BÖRÖ I, horizontale balken boven in 't huis. Börö boe djoer, langsbovensloof; bör ö lintang, dwarsboven sloof; bör ö na roe, langsbovensloven over de hoofdstij len , waarvan de twee middelste de kapspanten dragen ;

börö singkih, de 2 schuin afloopende langsbovenslo ven boven de galerijen (sẽrambi) ; börö tilé = bö

rö singkih ; bör ö tāp, de rechte langsbovensloven , waartegen

de

börö

singkih

steunen .

Zie

S.

wing.

BÖRÖ II, börön rara, gloeiende kool; kajoe těmoeng djēròh

böröé,

těmoeng -hout

gloeit

goed .

BÖRÖ III, zie böh rö. BÖRÖT = barat, 't Westen . BÖS, adv., geheel en al, volkomen , zoodat er niets meer aan

ontbreekt (dikwijls in zinnen met gla h ). Ngö mbè h

bös òròs ari wan pěbrasönkoe, görö nè ta

ring tik pé, de rijst in mijn rijstzak is totaal op, er is niets meer over ; ngö mpòt bös rar a é, 't vuur is

geheel en al uitgedoofd ; glah maté bös moelo koerik ö , kati idjanggoeti, laat de kip eerst

heelemaal (goed en wel) dood zijn , voordat ge ze plukt ; gör ilòn mbèh bös k ě s a h é , ngö idjanggo e

tié koerik é, de kip was nog niet heelemaal dood , toen hij ze al begon te plukken (wat niet geoorloofd is) ; glah

göip bös kā blāh, zorg dat ge heel ver weg gaat (zoodat uw vervolgers u niet krijgen ) ; nti pěk ě m è l

kěmèl man gan, glah kòròng bös lö mangan, wees niet verlegen om te eten , zorg dat ge zooveel eet dat

ge volkomen verzadigd zijt (zegt de gastheer tot zijn gast) ; glah djěrò h bös itòskā oeloe n loedjoeng koe ini, maak het heft van mijn mes nu eens heel mooi;

kö d + 1 < b 6 s pé pềng m o e, gõrỡ ip a n phòng blomoe, al hadt ge ook nog zooveel geld , de menschen zouden jou toch niet tot schoonzoon willen hebben . BOSEK (GL ) , sērsa ka n ( L ) , e . s. v . vogel, grooter dan de toempit, eet rijst. Maakt zich vooral in klapperboomen

een mooi nest, dat geheel tegen den regen beveiligd is (zie tjòròng).

BOSOJ (GL) of bau sòm (L ), naar pis riekend. Ba u bòsò m , pislucht (GL). BÖT, ook bět? (uit bo eö t), wordt geplaatst vóór adjec tieven , en wel in verreweg de meeste gevallen vóór zulke adjectieven , die door 't praefix pěr- (of pě- of poe-) van werkwoordelijke stammen zijn afgeleid , terwijl achter die adjectieven meestal 't bezittel. voornw . komt;

128

Böt - Brakah .

geeft aan dat het subject de door het adjectief genoemde eigenschap bij voortduring of telkens bij herhaling (met uit sluiting van andere hoedanigheden ) vertoont. (In de Laut zegt men in zulke gevallen in pl. v. böt ook wel bo eöt). Djěm a ò ja böt (in L . ook boeöt) pěroeso e hé sabi (of böt pěroeso eh pědih ), die man is erg diefachtig, doet niets dan stelen ; a n a k k oe ini böt pèròngòté lö , dit kind is erg huilerig , doet maar niets dan huilen ; a h kā böt pěr a n ga sé (zelden : pěr

angasmoe) sa bi, ach jij doet niets dan sirihpruimen ; böt pětoendoeng é [ s a bi] , (dit kind) loopt al maar achter vader en moeder aan ; böt ( in L . ook boe ö t)

djěmòté, altijd ijverig bezig ; kā böt pěrtjòg a h é (zeldzaam pěrtjòg a h moe), jij doet niets dan liegen , bent een geboren leugenaar ; a n a k k oe ' n i böt pě r

òntjòhé, dit kind van mij moet telkens pissen ; böt po e (of pěr)pělōlōé kā, jij doet maar niets dan twis ten , bent erg twistziek . BOTA. Moebòta of mbòta , blind ; m bòta kö kā soe röt ir ě ròrò h k ő , ben je soms blind , dat je trapt op een boek ; bòta toeli, blind en doof, (ook ) stom , dom ; kā bòta-to eli pědih , wat ben jij een stommeling . Koebòtan kasé ko, wacht, ik zal je blind maken (als be dreiging tegen een stout kind) . BÖTÖ , dijk , bedijking , omwalling (om een vijver, een gracht, een versterking enz.) ; (ook ) baksteen ; (ook ) een langwerpig vierkant stuk lilin, zooals men die verkoopt. Oemö moe patal, parik mo e bötö, een rijstveld heeft een dijkje, een gracht heeft een bedijking; měs ëgit Kě baj a ka n běr böt ö -t a nòh rěringé, de mesdjid te K . heeft baksteenen muren . Mpoe ni bötö, de ,,heer

(beschermgeest) van den [hemel ]wal” , die de sluizen des hemels naar willekeur opent en sluit ? wordt aangeroepen in een — aan de Alassers ontleend ? - liedje , waarmede na langdurige droogte de vrouwen om regen vragen : běr a pé wöih , mpoe ni bötö ! jöjõh an, mpo e ni hö tö ! nirō la w é; lilin sěbötö of sara bötö . één stuk lilin (zoo ook : doe ö bötö enz.). Werkw ., verv .,

měmbötö, [een versterkte plaats , een vijver enz.] van een wal of dijk voorzien .

BRAH PANJANG , n. v. e. in den Zuidrand van het Meer vooruitspringenden bergrug. BRAKAH, grap , scherts, bluf, leugen . Djěma bra k a h , een grappenmaker ; pri bra k a h of – běbra k a h , een schertsend gezegde, een grap ; blufferij. Brakahi (měm bra k a h i) ; i bra k a hié a k o e, hij maakte gek

129

Brakah - Bröt.

heid tegen mij, hij zeide voor de grap iets tot mij. Ako e malé běbrakah oeroem kam , ik wil voor de aardig heid [ iets] met u [bespreken ] (zegt de persoon die een ander komt polsen met betrekking tot een huwelijksaanzoek , op dat de ander zich vrijer zal gevoelen in zijn beslissing ). Wé

pěbrakah pědih, sẽnta iloe a hné pri, djěměr a k wö djě m a, hij is een geweldige grappenmaker, zoodra hij wat zegt, schateren de menschen het uit .

BRANDANG , vierkant rijstschuurtje met planken omwan ding (meer in GL dan in L ). N . v . e . kampoeng in GL.

BRANGÊN, geogr., zie Brangin . BRANGIN , 2. Oedjoeng Brangin. BRANI, dapper, durven . Djěm a brani (= böp), een dapper man ; a koe görö brani blo h k ě klam , ta

koet itjiti a p a h, ik durf 's avonds laat niet uit te gaan , ik ben bang dat een lijkspook mij misschien zal aan roepen .

BRAS (Mal.), in enkele uitdrukkingen gebezigd in pl. v. 't Gaj. òròs, gepelde rijst. Bras mata h , gepelde rijst met

kurkema, met een weinig lauw water aangelengd , als medi cijn , bv . voor gezwollen voeten enz.

Pěbrasan , matten zak

(ka roeng) voor het opbergen in de kamer (bilik ) van den voorraad aan gepelde rijst (de Gajā -vrouwen stampen

in den regel slechts eens of tweemaal per maand rijst ) ; bönön òja ngõk k ě n pěbra sa n , dat is een dege lijke zuinige huisvrouw (aan haar kan een man het bestier

van zijn huishouden veilig toevertrouwen ) .

BRAT, zie běr a t. BRAWAN , n . v. e. gebergte ten Z. v. Isak. BRAWANG , diepe plaats, kolk of kom in de rivier. Wöih

moebrawang, een rivier waarin (vele ) kolken zijn (cf. wöih moepoesing en wöih moesio e k ). Vele

brawang's zijn bij eigennamen bekend , als bv. Brawang Bintjirim , Br. Gadjah enz.

BRÈT, e. s. v. kleine vogel, isabellakleurig , rijstvogel, eet rijst. BRING , zie poeloet.

BRINGIN , waringin -boom , komt veel in de kampoengs voor.

Gewone eigennaam voor slavinnen . N . v. e. djamboer op den weg v. Balö Loetoe naar Görgör. BROES Ī, zie běroes, vuil, afval.

BROES II, reflexw . v. h . plotseling opstaan , hard wegloopen , tevoorschijnkomen . Broes wöt a kang, pròk itě nik , ngok kö ipan lěgih k ö, (een oerö-o erö, zie oe röa en pròk). BROK , klapperdop , zie běrò k .

BRÖT, zie běrat.

150

Dabak - Dadih .

D . DABAK, leugen (erger dan tjòg a h, cf. tjoelös). · Ah,

daba k moe k a dang, ach , je zult dat wel gelogen heb ben .

Pědabak , leugenaar.

DABOEH (cf. Bat. dabo e ; eigenl. het neervallen , het aan vallen op , meestal fig . :) het aanvatten , het aanpakken ; (adv.) dicht ophanden , op 't punt van , bijna, al aangevan gen . Doe ö kal Ò ròs sě gör daboeh ipadné,

hij eet 2 kal rijst in één keer (bij één maaltijd ) op (d . i. hij

eet erg veel); n o n d a b ) ( h ng a dji ka ti t a mat a koe, in twee cursussen (bij twee verschillende goeroe’s) heb ik den Qoerân uitgereciteerd (ben ik den geheelen Qoe rân door geweest) ; ini ngö dabo eh k ě marõ, het is al bijna droge moeson , de droge tijd begint al; ngö dabo eh taloe sa u d ö gör sin ö běroek o e m ,

de koopman had reeds bijna het proces verloren ; ngö m bèh dabo e hº rěta nama é , het goed van zijn

vader was reeds bijna (zoo goed als geheel) op [geteerd ] ; n gö dabo e hº měr a , (het meisje ) wil al bijna (mijn

vrijster worden ) ; a koe ngö daboeh ngā rō , ik ben al begonnen met ploegen . Dabochi ( m ě n dabo eh i), [een werk of handeling ] aanpakken , aanvangen , [een vrouw ] benaderen (vrij fijne uitdr.) ; nti la lé kitö

ini, id abo e hi mi běroem ö , laten we niet zitten te suffen (aan andere dingen denken ), maar fluks beginnen

onze rijstvelden te bewerken .

Idaboehné bědidòng

a ri jā mi sawa h trang, hij voerde didòngs op van den vooravond tot den volgenden ochtend . Bědaboeh , vlee schelijke gemeenschap hebben met (o e roem ) [een vrouw ) . Bersidaboehön djěm a sō sat n ini, zoo even hebben de lui daar elkaar een pak slaag gegeven ; běrsida

boehön, ook = bědaboeh. Pěndaboeh , 't geschenk

(geld of iets anders), dat bij gelegenheid van eenig feest of ook bij sterfgeval door elk der gasten of condoleerenden aan den gastheer of de nabestaanden van den overledene wordt gegeven . Cf. gědabo e hön. DABOEL, grijskleurig (bv. v. e . paard ).

DABOES, de priem , bij het uit Atjèh ingevoerde daboes-spel gebezigd voor zelfverwonding. Bědaboes =

běr a p asi),

dat onkwetsbaarheidsspel spelen , cf. djikir. Zie atoe pěnim boel, s. tim boel. DADIH , gestremde buffelmelk , zure melk (z. pödön en kép a la), wordt zelden genuttigd , wel als kleefmiddel voor

de helften eener wapenscheede gebruikt.

Dagang - Dalih .

131

DAGANG , vreemdeling uit Britsch -Indië , soms in het bijzon

der op lieden van Guzerate, soms ook op Klings toegepast.

Djěm a dagang, vreemdeling. Bě(r)dagang, als vreem deling ergens verkeeren , handeldrijven of in de kitabs stu deeren ; a koe malé bě d a gang ko e Awé Gěta h ,

ik ga te A . G . [kitabs ] studeeren . Dagangön, koopwaren , handelswaren (z . voorb . s . maha t).

DAGI, ondeugend (v. e. kind , ook v. kippen, cf . tja b a k ). DAGOE , kin (v. menschen en dieren ). Dědagoe n toe, een

eenvoudig houten werktuig om suikerriet te persen, zóó dat het sap eruit loopt ( gebezigd indien slechts kleine hoeveel heden behoeven geperst te worden ; anders gebruikt men de wingön).

DAH , leem , pottebakkersaarde, door vrouwen die de kunst machtig zijn , gebezigd tot het vormen (ně p a ) en bakken (noenoe) van aardewerk , als koerön met kioep,

blanga enz. N . v . verscheidene gehuchten , een bij Ba

dak (GL ), een bij Toenggöl (GL ) en een bij Rěma (GL). Zie ook Koetö Da h .

DAHWA = da w a, zie dö w ö . DAJAK , oerang Daja k , een Dajak. Dajaks komen wel vanuit Těmiang naar de bosschen van Sěrbödjadi of Tam

poer om gětah te zoeken . Zij betalen daarvoor een zekere belasting (z . wasil).

DAJOENG , schouderblad , schoft (v . menschen en dieren ). DAK (Atj. das) , in engte, in nood verkeerend . Ako e da k

pědih běsilo, ik bezit niets meer ; da k a kalk o e běsilo, ik weet er geen raad meer op ; ngö d a k prié,

hij weet niets meer te zeggen ; pihak da k , ka ti koe djoeölön tanòh pěr o em ön koe, 't is omdat ik

niets meer bezit, dat ik mijn rijstveld verkoop. DAKAP, = dòkò p.

DAKI, vuil, op 't lichaam ; ook vuil dat zich vastzet langs de

hinnenwanden van kruiken enz. Moedaki ròngòké, zijn hals zit vol vuil (hij baadt zich te weinig).

DALÉNG , geogr., zie daling. DALIH ,

voorwendsel,

uitvlucht.

Dělé pědih

da

lihé, hij heeft (verzint) allerlei uitvluchten ; görö dalih , 't is niet noodig , 't behoeft niet; görö dalih oeng görnko, ngö ko e bětih, ge behoeft het (mij ]

niet te zeggen , ik weet het al; a ko e görö dalih sa nah pé, ik heb niets noodig . Dalihön m ( ěnd alih ön ),

iets als voorwendsel gebruiken , voorwenden ; dalih né měnanggő ko e rön , zij wendde voor dat zij een rijst pot ging halen (en ontsnapte toen ). Moedalih soentoek

oemön ni blõh, hij heeft telkens als hij op reis zal

132

Dalih - Damè.

gaan , eenig voorwendsel [om thuis te blijven ], verzint tel kens een uitvlucht; djě ma nèra h wak görö tě r bõh moeda lih, aan 't zoeken van medicijnen voor een

zieke mag men zich niet onttrekken . Dalihön = dalih. DALING , de plankachtige uitwas onder aan den stam van sommige boomen (bv. v. d . toe a la ng, mērbē, k ě ka boe rim bö enz.) ; men slaat wel voor de aardigheid op

zulk een daling, wat een geluid maakt als van het slaan op ni goe öl da h ) bang kā, zegt men schertsenderwijze een tongtong. Anak ni goeöl daling (ook : a na k

tot een ondeugend kind, daarmee bedoelend : je moet eens een pak slaag hebben . Boer Daling, n . v . e. berg bij Samar Kilang. Děné Daling (ook d ě n é Doeso e n ), n . v . e . pad van Linggö naar Samar Kilang.

DĀLOE , zie dědaloe. Paja Daloe, n. v. e. nederzetting in het gebied van Kědjoeroen Linggo. DALOENG , koperen schaal op voetstuk, ingevoerd , kost + 3 dollar. Bij wie het eenigszins betalen kan worden , althans

als er gasten zijn , de pinggön met gekookte rijst en de drie of meer tjawan 's met toespijzen voor elk der mannelijke aanwezigen afzonderlijk op een daloeng opgedischt, zoodat dus tijdens den maaltijd elk van hen zulk een daloeng vóór zich heeft (vrouwen zijn in den regel „ beschaamd" om uit een daloeng te eten , behalve als ze de bruid zijn ). DAMAR, e . groote boomsoort, die hars levert ( = mě ran té); hars, vooral van den damar- of měranté-boom ;

ook de o ej ö m levert hars. In de bosschen van Sěrbödjadi, Tampoer en Djernih wordt damar verzameld en in Atjèh of

Těmiang verkocht. Zie D ěd amar. DAMÈ , verzoend, tot vrede gekomen (na oorlog). Prang

ngö damè, de oorlog is geëindigd , men heeft vrede ge sloten ; ngö da mè Gölö oeroem Pěn ggala nga n , G . en P. hebben vrede gesloten . Damèn (měn

damèn ), [een ocɔg ] door vredesluiting beëindigen , [twee oorlogvoerende partijen ] verzoenen ; prang ngö id a m º n T & ng ko e Adji Ko e m b a n g , T . A . K . heeft den oorlog doen eindigen (door partijen te verzoenen );

Gölö oeroem Pěng galangan Těngko e Adji Koem bang si měnd a mèdné, T . A . K . was het, die vrede maakte (bewerkte) tusschen G . en P . Ngö be damè Gölö oeroem Pěnggalangan, G . en P . heb ben vrede gesloten ; prang hěd a mè, pělölő běr matdjari, na oorlog sluit men vrede, na twist geeft men elkaar de hand. Těng koe Adji Koem bang k ě n pendamè ni djěm a prang sa bi, T. A . K . is

altijd degeen die vrede maakt tusschen oorlogvoerende par

Dame- Dangron .

133

tijen . Pë(n )damèn, 1) het geld dat partijen betalen en de buffels die zij slachten bij vredesluiting ; 2 ) de plaats (een blang, een rijstveld ), waar de vrede gesloten wordt (de rödjö 's gaan elkaar tegemoet en geven elkaar de hand) . DAMI, bij (in eeden ). Dami Ala h , bij God ; dami ka

lamòla h , bij Gods woord . DANG I, of dangdang (Atj. dangdang), terwijl nog, ter wijl inmiddels , zoolang nog (cf. lik ön en zie sěd a ng). Dan g (dang) tas a k k ro, ipad ni moelā krā sědjoek k ě n pěndjöin gön, laat ons, terwijl de

rijst gaar (gekookt wordt), eerst wat koude rijst (van den vorigen dag ) eten om vast den eersten honger te stillen ; d a n g d a n g b ề dj w j , 6 n dj 6 7 g 1 ap 16, terwijl zij nog aan 't twisten waren werd het donker ; dang běr k ě

mas sa u dögör, ngö moelő těngko e A rap ’n i koemah, terwijl de koopman zich nog gereed maakte, had de Arabische těngkoe reeds vóór hem 't huis be reikt.

DANG II, uitroep tot buffels, waarmee men hen beveelt te blijven stilstaan , niet weg te loopen . Dang! dang! dang ! kěné, sta ! sta ! zei hij [ tot zijn buffel]. Dangi

( m ě n dangi), dang ! zeggen [tot een buffel]; ida n ģié kõrõ é těroekié, hij zeide sta ! sta ! tot zijn buffel , terwijl hij hem onder zijn staart aaide (door dit manuaal brengt men den buffel er toe stil te blijven staan ); ngö koedangi bönön Òja, ik heb die vrouw al gehad (bedekte uitdrukking voor dabo ehi). DANGKAL of dangkalön ( = batat), van binnen hard of versteend , niet rijp willende worden (v . vruchten ) ; onge voelig (voor vermaning of straf, van kinderen ) .

DANGOEH , onverv., měndangoen, brullen ( v. e . tijger, v . e . mensch , die erge pijn heeft) . Ako e idangoehi koelö

klam sinö, gisteren avond heeft een tijger tegen mij ge bruld . Př(of poe)dédangoen , brullen. DANGRON , een houten rek met gaten of openingen , horizon

taal tegen den wand of tegen den kaső genaamden balk van de serambi bönön (de vrouwengalerij) bevestigd , verschil lend van grootte en vorm al naar gelang het dient tot ber ging van messen (d a ng ròn n loedjoe), geweren (da ngròn n bědil) of lansen (d angròn n koe njoer). Een eigen dang ròn n loedjoe heeft elk gezin (òlang). De dangròn n koenjoer bestaat somswel eenvoudig uit eenige aan de kaső bevestigde rotan lussen, waarin de lansen horizontaal bevestigd zijn . Ping gön běrsalan gön, loedjoe běrdangròn , borden

worden in een salangön , messen in een dangròn geborgen .

134

Dangron - Daring.

Ibon loedjoe koe dangròn, plaats de messen (blanke wapens) in de dangròn , d . i. sluit vrede. DAOER of daur ( Arab .), overal in 't rond. Těn ga h

da o er nòm bang (noeling), overal in den omtrek is men aan 't uitplanten (oogsten ) ; těng a h

da oer

ma a n , overal is men aan 't eten ; těng a h da o er ni

pòng [běroem ö ] , kitö pé běroemö, overal in ' t rond is men bezig de rijstvelden te bebouwen , laten wij het daarom ook doen .

DAPOER , stookplaats, oven . Da poer nandjoeng, de aan alle bewoners van 't huis gemeenschappelijke groote stookplaats , in de andjoeng, waar allen hun rijst koken ; da poer kah, de stookplaatsen in de vrouwengalerij, vóór elke bilik één , waaraan men zich zittende de handen warmt

en waarvan het vuur tevens 's avonds tot verlichting dient ;

dapoer noemah rindoeng. de stookplaatsen in de bilik 's (kamertjes), die dienen ter verwarming, ook voor kraamvrouwen (měnitö), en tevens tot verlichting ; da

poer n sẽrambi [r a wa n ], een of twee stookplaat sen in de mannengalerij, waaraan de jongelieden zich war men , en waarop ook wel opium wordt bereid ; (dě)d a poer n soeso e, de borsten , de gewelfde gedeelten van de borst rondom de tepels (van mannen en vrouwen ) ; děd a poer

ni pěpilo, het dikkere middengedeelte van een wind molen , waar de as doorheen gestoken is. Tòd n - o e ma h

koe těng a h i da poer běsilo, mijn vrouw is pas be vallen (fijn voor těnga h ma n a k ). Bědapoer of měda poer, van een stookplaats voorzien ; zie bědil.

DARAH , (Mal., bloed , in enkele uitdr. i. pl. v. h. Gaj. rajò h ). Dara h si goem pöl, klonters bloed in de handen v . e . pasgeboren kind aangetroffen (wordt beschouwd als een tee

ken dat het kind later onkwetsbaar zal zijn ); zie oejöt en toe m p a h .

DARING , verv., měndaring, roosteren , laten schroeien , laten uitdrogen , (bij een vuur, in de zon ). Ida rin gé koe do e ké koe dapoer pitoe lō , (de kraamvrouw ) laat

gedurende zeven dagen haar rug bij een vuur uitdrogen (door met de achterzijde naar een vuur toegekeerd te lig gen ); ida ringé pěna ngga ng koe rara, kati

rěpè k , zij roostert (het vleesch of de visch ) boven het vuur, opdat het bros worde ; ba k 7 ba s ah ida ring

(hier = idjěmo e r) koe lō, vochtige tabak wordt in

de zon gedroogd. Akoe görö daringi lo, ik ben niet verschroeid door de zon (d. i. ik ben veilig en wel, zonder

ongelukken, thuis gekomen ). Bědaring, zich koesteren in

de zon (koe lo), in de zon zitten (v. e. zieke, die de

Daring - Daté .

135

koude koorts heeft, v . kinderen , v. e . kaaiman ), zich bij een vuur (koe rara) warmen ; nti běd a ring, mòlòk ka s é sakitmoe, ga niet in de zon zitten , anders wordt ge nog erger ziek (men meent dat een zieke, die omdat hij

huiverig is, in de zon gaat zitten , daardoor nog meer koorts krijgt).

DARIPÖDÖ, (Mal. daripada, in enkele uitdrukkingen vooral in de bet. van ) aangezien , omdat. Zie voorb . S. la h

II.

DAROEHAKA (Mal. doerha k a ), vloekwaardig , een vloek met zich brengend ; oneerbiedig , gebrek aan piëteit toonend

(en daardoor een vloek op zich ladend, cf. měr k ö ). Da

roehaka měla ngkahi kò r 'an, het is oneerbiedig over een Qoerân -exemplaar heen te stappen ; da ro eh a ka mělö wön a m a -i nö a ta wa goeroe, het is oneer biedig zich te verzetten tegen vader of moeder of tegen den leermeester [ in 't Voerânreciet ] .

DAROES, gemeenschappelijk Qoerânreciet, waarbij telkens

één reciteert terwijl de anderen zwijgend meelezen. Mě daroes, zulk een Qoerân reciet houden . DASAT, zie djas a t.

DATANG (Mal., slechts in enkele uitdrukkingen gebezigd ).

Datang k ě n = sawa h k ě n (of koe), tot aan (v. tijd) ; datang k ě n běsilö, tot nu toe. DATE , onverv., (mě)ndaté, van een (hooge ] plaats (vanwaar men een goed uitzicht heeft) uitkijken , toekijken ; op den uitkijk staan , de wacht houden . Djěm a běděmoe sa ra paké měn daté, als iemand met zijn beminde een samenkomst heeft, is er altijd iemand die de wacht

houdt (op den uitkijk staat). Akoe měndatèn pòng koe l ě p a s, ik kijk uit naar (wacht op) mijn kameraad die voorbij moet komen ; si běběr oe i lě po měnda ten djěm a bědidòng i a la man , de meisjes in de

lépő kijken naar de lieden die didòng-spelen op het voor- , plein . Lat böi měnda tèn djěma prang i boer n Koejoeng, de onzijdige toeschouwers kijken van den berg K . toe bij het gevecht ; id a tè dné djěm a pělölő, görö i pěbě löi é, hij keek maar toe , doch

deed geen pogingen de twistenden te verzoenen. Prang

i'der in oorleen sa bansitem

běrdaté, 1 ) bij een oorlog zijn [onzijdige ] toeschouwers, 2 ) een oorlog, waarbij een deel der in oorlog gewikkelde kam

poengs niet vecht, doch slechts toekijkt. Abang é o e 10 e m n gié n g ở bẹrsidatèm, gõrỡ n + b ” I sit + m-

poehön k ě n boeöt, de oudere en de jongere broer kijken slechts toe bij elkaars werk , zij helpen elkaar niet

meer (ze zijn gebrouilleerd ). Pěndaté, uitkijk, persoon die

136

Daté - Dauk .

op den uitkijk staat, de wacht houdt (terwijl gelieven el kaar ontmoeten , terwijl anderen stelen ). Boer pěndatèn , uitkijkheuvel. DATJING (GL, in L meer òngga l), de Chineesche weeg stok , unster ( Batav. mata ka ti). De strepen , die 't ge

wicht aangeven , heeten töng göm ; het tongetje heet dèla h ; de stok heet ònggal. Cf. tjing en něra tja . DATOE, overgrootvader (datoe ra wa n ) , overgrootmoe der (d a toe bön ön), zoowel de eigen overgrootouders ; ( d atoe pědih ) , als de mannelijke en vrouwelijke ad

scendenten , die met de eerste op dezelfde lijn in de patriar chale geslachtslijst staan ( d atoe toetoer) ; in de aan spraak bovendien ook gebezigd tot zeer oude lieden in ' t al gemeen ; (ook ) voorvader ; epitheton voor geëerde dooden (als Jav. kaki en nini). Datoe Měrah Mögö, Voorvader M . M . Da to e -nini en datoe-d è la m , voorouders; datoe-niningko e po e da h a oerang Atjéh as a lé, mijn voorouders waren van Atj. herkomst ; a ko e dato ed è la m koe i Gajā - L oeös poed a h a , mijn voorouders woonden in GL. Datoe pito e , „ de zeven overgrootvaders" , de legendarische overgrootvaders

van de bewoners van Isak, waartoe Měrah Mögö behoorde. (Zie het Gajõland p. 202). DATÓK , betiteling voor oude lieden , ons : oude (man of

vrouw ), oude heer of oudje ; zoowel in de 2de als in de zdo pers. gebezigd , maar in de aanspraak geldt het als minder eerbiedig dan datoe, zoodat men oudere familieleden of bekenden alleen schertsenderwijze (běr s ě n d ö ) met d a tòk aanspreekt (nog minder eerbiedig is tòk , z . a .). Man en vrouw op hoogen leeftijd gekomen , spreken elkaar dik wijls met da tòk aan (cf. ons : oude ! of oudje !) . Geëerde dooden noemt men wel eens datòk (ze pers., nooit 2e pers.), maar dit geldt toch als minder eerbiedig dan da toe. Da tók òja pěra nga s pědih , die oude man is een geweldig pruimer ; moed ö ilòn ngö bět jěrmin , s ě pěrti djěma datò k - d a tòk , hij is nog jong en reeds gebruikt hij een bril, als een oude heer ! Idatökié bön ödné, hij spreekt zijn vrouw met oudje ! aan . Běr datok ko e djěm a toeö, een ouden man (of oude vrouw )

datók noemen . DAUK , geheel opgaande in iets, zóózeer dat men alle andere zaken er door vergeet of verwaarloost (cf. la lé). Anaké da uk běrdia ng, görö in göté maan pé, zijn kind gaat geheel op in het spel, het denkt er niet eens aan

te eten ; da uk misöp, aan niets anders denkend dan aan opium schuiven .

Daun - Deboek .

137

DAL (Mal., blad , in enkele uitdrukkingen gebezigd in pl. v. h . Gaj. oeloeng). Daun ka joe, allerlei bladeren (zooals men er gebruikt bij ta w a r ) ; da un oedjoeng,

afgesneden ( uiteinden van ] pisangbladeren , waarin men bv . medicijnen verpakt; daun měm bir, e . s. v. paddestoel (toetit). Zie ook pa tjat. DAUR, zie da o e r. DAWA, zie döwö.

DAWAT (Arab .), inkt, in G . gemaakt van sap van pěloeloet bladeren , roet en suikersap, soms nog vermengd met gětah van djoeör -boomen , waardoor een zeer goede kwaliteit ver

kregen wordt. DAWI, zie döwö.

DÉBA (Bat. id.),een gedeelte, sommigen (waarbij altijd tevens wordt gedacht aan het andere gedeelte, de anderen ; meestal) déba . . . . . . déba, sommigen . . . . . . anderen . Ini déba mi ngö koed ö pöt, hier heb ik nog wat gevon

den (van het ontbrekende, waarnaar men zocht); röndjöl iglih é koerik déba, toen slachtte hij er nog wat kippen bij (nadat gebleken was dat de te voren geslachte geit niet voldoende was voor de vele gasten ) ; déba koe döröt běrprang, d é ba nèwèdni koetö i was, sommigen trokken uit om te vechten , anderen hielden de versterking bezet; d é ba- d é ba kóna, d é ba-d é ba gö rö, sommigen werden getroffen , anderen niet; ini déba pěm ber noetangkoe ko e ka m , d éb a mi nantén k am moelā, dit is ter afbetaling van een ge

deelte van mijn schuld , het overige daar moet u nog geduld mee hebben ; děngké d é ba, i kön déb a kěn pòng

krő iboeh é, gedeeltelijk (wat) vleesch en gedeeltelijk (wat) visch deed zij als toespijs bij de rijst . Ini sěring git m o e 16 k ăn dẹdéban, 1 a n g ko e b à ri bé d n é , hier hebt ge vast één dollar als gedeeltelijke afbetaling, morgen betaal ik [mijn schuld ] geheel af. Idébadné k Ō rõé koe wör lèn, hij bracht een gedeelte zijner buf fels in een andere kraal (omdat de eerste kraal al vol was). DEBAK , klanknab. v . e. ploffend geluid , bv. v . iemand die op

zijn achterste op den grond ploft (m o es ě n t a t). Dě . bak-děboek, hetzelfde v . velen . Zie děboek en ba k . DEBAM . zie děboem

en ba m .

DEBOEK (cf. boek), klanknab. v. e. ploffend geluid , bv. 1. e. op den grond vallende doerian , of van 't slaan met de vlakke hand of een stuk hout. Sěnta ioenggörné běta, děboek ! lön djör ibaroelné, nauwelijks

had hij dat gezegd, of flang ! gaf hij haar een klap; dě boek ! i pěpòk n é poemoeé koe boemi sègör

138

Deboek - Dedik .

bělit, boem ! daar sloeg hij met de vlakke hand op den grond, éénmaal (bij eedzweering bij de aarde). Zie děb a k . DĚBOEM , klanknab. v . h . geluid v . e. neerstortenden boom , of van iets dat in 't water plonst. Děboem ! ka joe měr ě b a h sa ra batang, boem ! daar stortte een boom neer ; děboem ! wé mětauh koe wan wöih , plof! daar viel hij in 't water. Débam -děboem , hetz . van

meerdere voorwerpen tegelijk ; bad é manè d ě b a m děbo e m ka jo e měr ě b a h , tijdens den orkaan giste

ren werden vele boomen ontworteld ; la ja ’n i sin ö dě b a m -d ěbo em dj ěma maté, bij de laatste epidemie stierven de menschen als rotten . DĚDAGOE , z . da go e. DĚDAH (L , = sangral GL), verv., měndědah , ſeieren ] bakken .

Těna ro eh děd a h , een gebakken ei. DĚDAK , zie lěd a k . DĚDALOE, e . s. v . grooten boom , die geen vruchten draagt. De bladeren ervan worden voor medicijn aangewend . DĚDAMAR (zie da m a r ), n . v . e . kampoeng in L .

Aro el

of Wöih ni - , n . v. e. riviertje in L . Boer ni - , n . v. e . berg in L .

DĚDAUP of gědaup (GL), e. veerend instrument om vogels te dooden of te vangen ; een lange jonge buigzame bamboe wordt horizontaal op 't rijstveld gelegd en met een der uit einden aan een paaltje bevestigd ; aan 't andere uiteinde in een touw bevestigd, door middel waarvan een achter een

kunstmatig bladerenhaagje verborgen man de bamboe, als een veer, kan spannen . Zijn er vele vogels in de nabijheid neergestreken , dan laat hij het touw plotseling schieten ,

waardoor de bamboe terugspringt en een aantal vogels doodt of wondt. DĚDAWAN (Atj. d én da wa n ), Zakmes. Aan den sirih doek (z. boengkoes) worden dikwijls een of meer van zulke zakmessen gedragen . DĚDĚNGONGÖN , zie d ě n gòng. DĚDIH , dikwijls (cf. gati). Dědih pě dih gè h é koe

ini, hij komt erg dikwijls hier. Idědihné gèh koe ini iwan sěpoelo eh lo ’ni, in de laatste tien dagen is hij herhaaldelijk hier geweest. DĚDIK , verv., (mě)ndědik , achtervolgen , achternazitten [een opgejaagd dier, een vluchteling) . Měsangka oerang Tja nè-0) e kön, idědik oerang Ampa -Kòlak , de lieden van Tj.-Oe. sloegen op de vlucht, zij werden ach

tervolgd door de lieden van A.-K . Ndědiki a kang, de herten achtervolgen . Bersi(dědik-)dedikön , elkaar achter nazitten . Ngö görö těrdědik akoe ko e döngkoe

Dedik - Dedös.

139

loe a h , ik kan mijn paard, dat losgebroken is, niet meer achtervolgen . Pědědik pědih kōrāmo e , uw buffel

vervolgt graag (dikwijls) andere buffels (menschen ). DĚDINGIN , e . s. v . plant die , met wortel en al uitgetrokken , voor medicijn en ook voor tawar (z . a .) gebezigd wordt; vooral de dědingin pědih genaamde soort dient daar

toe ; een andere soort, dědingin měk a h , is tot niets nut. Zie s. ròrò h . DĚDOET , zie toetit.

DĚDOK , verv., (mě)ndědòk, iets onder water houden , iemd. verdrinken (spec. als doodstraf, door den schuldige voorover liggend, met een houten vork om den hals geslagen , het

hoofd onder water te houden ). Měn dědòk la bo e koe wan wöih, de drinkwaterkruik onder houden [om haar te vullen ] ; djěma noeso eh hoek o emé idě dok , de straf v . e . dief is verdrinking. Idědòkné löng göé koe wan wöih, zij hield de waterbamboe in ' t wa ter ſom haar te vullen ] ; iděd òk né dirié, hij (de

krankzinnige) heeft zich verdronken . Ma té moedědòk , verdronken ( intr. ) .

DEDOKOP , e . s. v . vogel, klein , donker-gevederd ( zoo genoemd omdat hij altijd tegen den stam v. e. boom opklimt, dien als 't ware omvat, en niet als andere vogels zich op de takken neerzet). DEDOL, bot (v . e . mes, ook v. e. mensch ) dom . Cf. toe m poel. Dědòl pědih k ěkir öé, hij is erg bot (dom ). DEDÖM , lang, voorgoed ergens verblijf houdend, vast wo nend . Wé běsilo ngö d ě döm i ranto, hij woont thans zeer lang achtereen aan de Kust (in Atjeh ). Idědömné kiké sawah jā , hij liet zijn hengel tot aan 't vallen

van den avond op dezelfde plaats (in 't water ] liggen. N : kik běrdedöm , zie kik.

DĚDÖP, e. s. v. boom (dadap -boom ), met doornigen stam . Soorten zijn : dě d öp pě dih, wordt geplant bij kam poengs, de bladeren ervan dienen tot medicijn , en dě d öp

oetön of djala ng, dik en hoog, groeit in 't wild . DĚDÖS (GL = djědjak , GL en L ), plat, met 't geheele vlak , op den grond staande (v . d . voet, v . e . huisstijl, die niet op een onderlegsteen of neut, kěk o endo elön, staat). Dědös koe ta nòh soejön ni oema h , de huis stijlen staan plat op den grond (niet op een k ěkoendoe lön) ; běsilo ngö d ě dös koerasa ko e ndoel koe isinön, nu ben ik , naar ik meen , voor vast hier ge vestigd (nu verhuis of reis ik niet meer). Idědösön ki dingmoe ö , nti djingköt, zet uw voet plat op

den grond, loop niet op je teenen. Man gan běrdědös

140

Dedös - Dègòs .

(= manga n běr ta pa s), eten zonder gebruik te ma

ken van doelang of daloeng (de pinggön's staan zoo maar op de mat; opp . man gan běr do ela ng). DĚGAK , reflexwoord v . e. plotselinge, snelle, als met een ruk

plaatsgrijpende beweging, als bv. met een schok achterover vallen , plotseling een schop geven, ineens iets inslikken enz. Děga k moes ě n tat, - itram né, – idòlòtné. Zie ook toetit.

DĚGÖN (Mal. těk a n ), verv., (mě)ndigön, (met de hand of met eenig voorwerp ] ergens op drukken , iets neerdrukken

(zoodat het ergens diep ingaat of niet weg kan ), naar be neden duwen ; měn d ég ön nönggöl [koe wan

o emö], de ploeg neerdrukken (in het rijstveld ] ; m ě n dě gön tjap, een zegel afdrukken ; měnd ě g ön bò

djòk koe wan wöih , een waterschepper in 't water dompelen ; děgön-d ě g önko pé koedoekkoe k ě

djöp, druk mijn rug eens wat (met de handen , bij wijze van massage). Děgödni kērtas a ka ti nti ijoe pön koejoe, houd je hand op dat papier opdat het niet weg waaie (door den wind worde meegevoerd ) ; ngö koedo gödni bédné, ik heb (bv. zijn buik ) al heelemaal plat gedrukt. Djěm a òja idegödnön koe wan wöih so kati maté, houd (dompel) dien man onder in 't water opdat hij sterve ; ia m a tön pòng poem o e é idě

gödnön djěm a koe minja k , de lui grepen zijn hand vast en dompelden die in de olie (bij de olieproef). Térděgön a ko e těnaro eh n koerik , ngö m pě tja h , ik drukte bij ongeluk (met hand of stuk hout) op een kippenei, het is gebroken. Djěm a pěra ng ka m bersiděgödnön , de lieden die met elkaar worstelden trachtten elkaar op den grond te drukken . Poeděděgön , doet een goe roenroeroet, d . i. een „masseur" : al maar met de handen drukken [op de vermoeide of zieke lichaamsdeelen van den patiënt ). Pěnděgödnön , het instrument waarmee men neerdrukt, (ook :) het onder water houden ; pondě gö d nön ni djěma koe wan wöih oeroem ka

joe tjabang, met een houten vork houdt men iemand onder water (bij de doodstraf door verdrinking, dědò k ) .

DÈGOS of děgòs , (cf. r ě gòs). Moedègòs of moeděgòs , even aanschurend tegen (k o e of oeroem ), strijkend langs ;

moed è gòs poemoeé (k ěrělan gé) koe ( o e roem ) poemoengkoe (k ěrěla ngko e ), zijn hand (schouder) strijkt langs de (n ) mijne( n ), hij raakt met zijn

hand (schouder) even in 't voorbijgaan de(n ) mijne(n ) aan

(zooals een jonkman wel doet, als hij een meisje passeert) ; ngö moed è gò s- d è gòs ibo eh kā, gör ilòn kò

141

Dègds - Dekat.

na, ge hebt het bijna geraden (ge zijt al warm ), maar ge zijt er nog niet (v . iemand die een itik -it ikön, raadsel,

tracht te raden ). Mendègòsön djěma ntang kěrě langé, [met zijn schouder ] even langs iemands schouder

strijken . . Aso e poedědègòs koe kidingko e, de hond schuurt maar aldoor tegen mijn been . DEKAR , gelukkig in ' t treffen , in 't vangen enz.; een geluks (lans,

vischnet, hengel, geweer

enz. ; opp. ba ng a ).

Koenjoer ini děk ar pědih , met deze lans treft men altijd wat men treffen wil ; mata é děk a r, hij is gelukkig in 't zien , vindt bv. altijd een weggeraakt voorwerp ;

poemoe é děk a r, hij heeft een gelukkige hand, bv. in ' t rangen van vogels ; ngö malé blõh měngka rā,

ipilihé koenjoer si děk a r- d ě k a ré, toen hij wilde gaan jagen, koos hij een bijzonder goede (goed -tref fende ) lans.

DĚKAT of děköt (adj. en praepos.), dichtbij[ gelegen ], nabijko mend , nabij (cf. ra ka t en rakò t, opp . göip).

V gö

děkat ko e dja m boer Běrkèng, (wij waren ] al dichtbij de djamboer B . ; děk at kampoeng T a ki

ngön oema h koe, ik woon dichtbij de k . T . ; ngö dě kat malé oerön tòs é , het ziet er uit alsof het weldra

zal gaan regenen ; bě(t )si děk a t lö ngö lö 'n i jā , 't schijnt al bijna avond te zijn ; a ko e děk a t ilón o e roem wé, sa ra wö ilòn mpoe ni kami, ik ben hem vrij na verwant, want wij hebben nog denzelfden groot vader (wij zijn

dus sērin ön sara mpo e ) ; ngö

děk a t-d ě k a t , 't is er al dichtbij (bv . van iemd. die ' t ant

woord op een raadsel tracht te geven , of een gissing uit ). Dekati (měn děk a ti), iemd. of iets nabijkomen , naderen ; röndjöl iděk a tié moeso eh, toen naderde hij den

vijand. Děkatönkő pé pěti ö koe in én pòra, breng die kist wat dichter hierbij ; a koe měn d ěk a tné rö djö ini oeroem rödjö so, ik heb die beide rödjö 's met elkaar in contract gebracht (verzoend). Pětiděkatön ,

laten dichtbij brengen , zich laten verzoenen ; ook = dě katön ; ipětid ěk a tönkő pé pěti ö koe inén pòra, laat die kist wat dichter hierbij brengen , (maar ook )

breng die kist wat dichter hierbij ; ngö koepětid ě k a tön P ě n goeloe doe ö běla s ko e Pětiambang, ik heb de twaalf Pěngoeloe's (van Gajó-Loeös] zich laten verzoenen met Pětiambang. Ngö těrděkat ko e a ra pé krā, bij vergissing is de rijst vóór hem geplaatst (bv. vóór

een kind , in plaats van, zooals 't behoorde voor een oudere). Djěma bèngkèng görö těrděkati, men moet een driftig man niet nabijkomen . Görö těrděkatön a koc

142

Dekat - Delapan .

pěti ini sěrèn gk o e, běrat toe, ik alléén kan deze kist niet dichterbij brengen, ze is te zwaar. Berdekat röndjöl-r öndjöl, k ě n é panglim öé, gör ö nè těrbo eh běr gě g öip, vooruit, nu moeten we van dicht bij (man tegen man ) [vechten ) , zeide de krijgsoverste , we mogen niet meer uit de verte [strijden ) . Běrděkatön , ge

zamenlijk naderen . Bërsiděkatön, běrsiděkat-děkatön, elkaar naderen (bv. van oorlogvoerende partijen ). Ngö moeděkat

koe a r a pé krā, de rijst stond al vlak voor hem , was vóór hem gezet. Poedčkat-děkat, poeděděkat, al dichter en dichterbij komen , erg dicht naderen (bv. van een brutalen

vent). Pěděkat, zeer dicht, het dichtst bij. Děkatön (pěděka

tön , moeděkatön) koe Nalon a ri koe Laut, (van hier ] naar Nalon is dichterbij dan naar het Meer. Ponděkat,

middel om dichtbij te brengen , om in contact te brengen ; mas k ě n p ě n d ě k at, mas k ě n pěnggöip, geld kan dienen om aanraking, aansluiting , doch het dient ook om verwijdering tot stand te brengen (het eerste bij běr sisa han, het tweede bij tjěrèn of als oorzaak van twist) ; p ě n d ě k a t , (ook ) geschenk aan den vader der bruid , wier woonplaats op grooten afstand van die des bruidegoms gelegen is (cf. pěměntas en pěn rata). Peng si k ě n pěnděkatön ni si běběr oe oeroem si bě boedjang, geld brengt meisjes en jongelieden bij el kaar (n .l. de bruidschat, mendjoek ). Zie ook sěde ka t .

DĚKOE, band van gebogen rotan , die voor de stevigheid om een rijstwan (nio e) , om de opening boven aan een schep net (d o eroeng) of een werpnet (dja u ) wordt bevestigd. Iděkoeié nio e é , hij voorzag zijn rijstwan van een děkoe. DĚKÖT = děk a t.

DÈLAH , tong (v. menschen en dieren ). Dèlah n dja ngka, „ tong v. h . kerfinstrument” , blok met plat boven

vlak , gebruikt bij het kerven van tabak ; d èlah n ikön, „ vischtong” , e. s. v. paddestoel; d è la h (ni) mödöt,

tot den vorm van een tongetje gesneden bladeren van de njělk i of de a sir-a sir, of ook wel tongvormige lapjes

laken , met behulp waarvan de opiumpap wordt gefiltreerd ; dèla h ni n ěr atja of — datjing, het tongetje of de naald van een weegschaal; d è la h n rara, vuurvlam ; dèla h n ta nò h , zacht hellende uitlooper van een berg (de bewoners van een op zulk een dèla h n ta nòh ge

legen kampoeng worden rijk volgens het volksgeloof, zoo 0 . a . die van Koetö -Lintang in GL) . DELAM , zie datoe. DĚLAPAN , zie la pa n .

Delé - Demi.

143

DELÉ , soms afgek . lé, veel, vele . Ara dělé dj ě ma i wan kampoeng ini, er wonen vele menschen in deze kampoeng ; djěm a dělé ngö blõh k ' oem a h sa ra, kitö mi w ö gör ilón, de menigte (de groote massa , de meerderheid ) is al naar het feest vertrokken , wij alleen nog niet; dělé pědih kā rõ é A ma n Djata, A . n Dj. bezit erg veel buffels ; ikö oepoeh a ra dělé matjamé, er zijn vele soorten (patronen ) van kains; si

dělé, de meeste (n ), in de meeste gevallen ; oerang Laut si dělé měr ě k at koe Djoeli, a r a wö

si koe Měla bõh pé mědjöndjön, van de bewo ners van de Meerstreek gaan de meesten naar Djoeli han deldrijven , doch er zijn er ook wel zoo nu en dan die naar J . gaan . Dělé toe, te veel. Ara dělèn (pědělèn , poe dělèn , pěrdělèn , moedělé of moedělèn ) ròm taun ini ari (of padi) taun sinö, er is dit jaar meer padi dan het vorige jaar; dělè n ini ari òja, ta pé si kědělèn , ilón ini, dit is meer dan dat, maar dit hier is nog meer ; ini pé dělé, s ő pé dělé, si pědělé (of pědě lè n ) pědih siö, dit is veel, dat daar is veel, maar dat is het allermeest. U bèh kědělédné oerang Laut Tawar, ntah a ra s ě poeloeh riboe, 't geheele aantal inwoners van de L . T . bedraagt misschien wel tien duizend ; kědělè n ròm taun ini, er is vrij veel (meer dan vorige jaren ) rijst dit jaar ; k ě dě lèn [toe] põa é ibo ehkā djantar 'n i pòra, je hebt wel wat veel zout in de toespijs gedaan ; k ě dělèn toe iboehkā pō a é, je hebt vreeselijk veel zout er in

gedaan ; dělé toe ibo eh kā pō a é, je hebt er te veel zout in gedaan (het is niet te eten ). DELI, n . v . h . landschap van de Oostkust, door ons Deli ge

noemd. Vele Gajā 's werken daar op de ondernemingen . DĚLOE , z . ròm .

DELOENG of Dělõng, n . v. e. nederzetting aan de Doe soen , in Linggö.

DEMAK , de breedte der handpalm beneden de 4 vingers , zon der den duim , gebezigd als lengtemaat. Tjěla k sědě

mak, [op de kain ] opgenaaide strook van zwart goed ter breedte van 1 děmak . DEMAN , verv ., měnděman , het tegen iemd. opnemen , iemd. aandurven of -kunnen in een wedstrijd ) ; görö těrd ě

man Radjim bědidòng, niemand kan R . aan in het didòng-spel. DEMI, smeulend, brandend doek , brandende lap (de vrouw , die bij het toeroen mandi het te baden kind naar de rivier draagt, heeft in de eene hand zulk een děmi, vast

144

Demi- Demöm .

geklemd in een pinangschaar ; in GL draagt ook de bruid bij het mbah běroe op dezelfde wijze een děmi bij zich ) ; bau děmi, lueht of stank van brandend doek , brandlucht (houdt naar men meent de booze geesten op een afstand).

DĚMOE (Mal. těmoe), ontmoeten , tegenkomen , samentref fen met (o e roem ). Dě.m oe we oeroem a koe i děné sat n ini, zooeven kwam ik hem tegen op den weg. Verv., měnděmoe, aantreffen , vinden ; a koe měn děmo e é rět a é mětětir, ik heb zijn eigendommen , die ſonderweg ] gevallen waren , gevonden ; ari si. dě mo e kō mas ini, van waar hebt ge dit geld (gevonden ) ? Akoe měnděmoeié sat n ini, ik ben hem zoo even tege moet gegaan ; id ě moeié bé d n é barang si ipera hié, hij heeft al de zaken , die hij zocht, gevonden . Ide monko a ko e oeroem wé toera hé běsilo, je moet bepaald mij nu met hem samenbrengen . Pětiděmon of tě děmon, = d ěmēn. Gör ö těrděmoei djěm a òja, tě m ě n d öp sa bi, die man is maar niet te vinden , hij houdt zich almaar schuil. Görö těrděmón rödjö ini oe roem rödjö sā, 't is niet mogelijk deze beide hoofden met elkaar te verzoenen .

Bě(r)děmoe, een afspraakje, een

geheime samenkomst hebben (v . e . jongeling en een meisje , in 't gebergte, in een bamboeboschje enz.). Ngö bérdémon bédné dj ěma si prang a oeroem moesoeh é , rödjö mi wö si görö moeděmo e , al de oorlog voerenden hebben al [ geheime] samenkomsten gehad met elkaar (zoodat zij eigenlijk niet meer in ernst oorlogvoeren ), alleen de rödjö's zijn nog niet samengekomen (zoodat offi cieel nog geen vrede gesloten is) ; ngö běrděmon bédné rěta é ò sò p , ze hebben allen hun verloren voor werpen [terug] gevonden . Langkěk a boer berside mõn kitö i boer sõ, morgen ochtend zullen wij elkaar op dien berg ontmoeten . Moeděmoe = děmoe, ontmoe

ten , tegenkomen. Poeděděmoe sabi bo e öt é, hij komt [mij] telkens opzoeken . Pěrděmoe, veel van samenkomsten

(rendez-vous) houdend . Ponděmoe, een som geld als verzoe ningsmiddel. Pěděmon , plaats van samenkomst, rendez-vous (v . e . jonkman met zijn beminde) ; n . v. e . kampoeng in L .

Pěrděmõn ni ödöt oeroem hoekoem abang oe roem ngié běr sipa pahön toerah, volgens den eenstemmigen eisch van de goddelijke en de menschelijke wet, moeten oudere en jongere broeders noodwendig in alles elkaar steunen (samengaan ).

DĚMÖM , koorts, koorts hebbend. A nak ko e těng a h [ s a kit] dě m öm , mijn kind heeft koorts ; pěn ja ki

Demöm - Dendöm .

145

té děmöm , zijn ziekte is (bestaat in ) koorts. Děmömön , langdurig , bij voortduring aan koorts lijdend. DĚNA , een [door een kwaden geest veroorzaakte ] ongeluk

kige voorbeschiktheid , door de G .’s „ ziekte”, pěnja kit, genoemd, van (een van ] de ouders, waardoor hunne kinde

ren steeds weinige maanden na de geboorte sterven (volgens sommigen zouden vooral die echtparen daardoor getroffen worden, die in hun wittebroodsweken 's avonds en tête-à tête in hun kamer, bilik, in plaats van in de algemeene galerij, sěr a mbi bönön , plachten te eten ; soms zijn zulke lieden aan een uiterlijk teeken , a lamat (z . a .), te herkennen , bv. een wratje of moedervlekje onder een der oogen ; dat vlekje nl. „ vraagt al maar om tranen ” , en om die te krijgen maakt het de persoon in kwestie bedroefd door

zijn of haar kind te doen sterven !; er zijn goeroe's die deze děna kunnen genezen of wegnemen : zij steken met een

naald met gouden punt het wratje door, zoodat er wat bloed uitkomt, en geven vervolgens het bewuste ouderenpaar van allerlei spijzen te eten (t ala ki, Z . a .). Bönön ò ja

moeděna, a ra a la mat ni děna i sala ké, die vrouw

heeft „ děna” , het teeken van děna is [ zichtbaar) op haar gelaat.

DĚNAK , met korte pooten en een dik lichaam , laag op de pooten (zooals eenden ), dwergachtig (ook v. menschen ).

Kōrō děnak görö těrlangk a hié pa tal, een buffel die laag op de pooten is kan niet over de dijkjes van de rijstvelden heenstappen . Mal. id . DENDAJANG (Atj.) of děndajang, vrouwelijke bediende van een prinses (alleen in verhalen ).

DENDANG , e. s. v. grooten watervogel, wilde eend of duiker, die lang onder water kan blijven en zich voedt met visschen . Werkw ., verv., měnděndang, [ een mat] op den grond sprei den ; iděndang bönö d n é ampangé, a la sé, zijn vrouw spreidde voor hem een zitmat en een groote (lig)mat.

Zie hoekoem děndang. DĚNDING (Al.), z. sērit. DENDOENG , e. s. v. visch met gladde huid , paling ; huist in

steenholten . Kā görö těr a mat primo e , djěral sě pěrti děn doeng, men kan jou niet aan je woord houden , je bent zoo glad als een aal.

DĚNDÖM , hartstochtelijk verlangend naar iemd. of iets, (meest in goeden zin , doch ook) wraakzuchtig . Ako e děn döm pědih k ě n in öngko e , - malé o ela k koe Gajo, ik verlang erg naar mijn moeder, - om naar

G . terug te keeren. Pri moeděndöm , een wraakzuchtig woord (bv. wacht, later zal ik je wel krijgen ). 10

146

Dēndön - Dengak .

DĚNDÖN , gezonken ( in 'twater]. Atoe ini ngö dě ndön [ko e wö i h ], deze steen is al [in 't water ] gezon ken ; djěm a si ngö najòn rasa ko e bödöd né, görö t ě r b õh nawé, moerah pědih d ě n dön, wie kwik in zijn lichaam heeft opgenomen (om onkwetsbaar te worden ), mag niet zwemmen , (want) hij zou licht kunnen zinken. Werkw ., verv., měnděndön ; m ě n d ě n dön tali, een aantal (8 ) touwtjes op een bepaalde wijze tot één vier kant koord vlechten , welk koord , tali děn dön, ge

bruikt wordt bv. als broeksband, om koekoer's mee vast te binden aan de toengkölön , als trekkoord aan netten enz. Děndödnön , iets of iemd. onder water houden of doen zinken .

Pěnděndön , iets [zwaars], dat dient om iets anders onder water te houden ; (spec.), een als matwerk gevlochten zakje met verschillende voorwerpen , vooral steenen , maar ook stukjes hout of boomwortels, kluitjes aarde enz., die zich onderscheiden door eigenaardigen vorm , kleur enz ., dat in de k ě bön of de pěbra sa n wordt gelegd, met 't doel den rijstvoorraad bijeen te houden , het snel opraken te ver hoeden en zelfs te bewerken dat degenen die van de rijst genieten , spoedig verzadigd worden ; atoe pě n d ě n dön, loodjes ter bezwaring bij 't zegennet (poek öt) en 't drijf net (dòra n ) in gebruik .

DĚNÉ (cf. Mal. d ě n a i), weg, pad ; middel. Děné Djoe li těm a s pědih , nja nja n d ě n é ni bönön koe

wöih (of měnanggõ wöih), de weg (van de L . ) naar Djoeli (Peusangan ) is erg gemakkelijk , moeilijker is ( in vergelijking daarmee ] de weg van vrouwen naar de rivier (of die water gaan scheppen ) ; děné ra wa n , een man nen -weg, een moeilijke, sterk -geaccidenteerde weg, (zooals bv. de weg van GL naar Soesõh ) ; a ri d ě n é (of těrdě

né) si kō malé blõh, langs welken weg gaat ge, welken weg neemt ge ; a koe ko e pèrahi děné ni a ridjěk i, ik zoek een middel tot levensonderhoud ; dě né moerip , děné ma té, een middel om te leven (tot levensonderhoud ), een middel om te sterven (bv. oorlog) ; de trap van een huis heet soms děné [ko e a tas ] (0 . a .

in een kěköbörön ) . Rěmalan běrděné, nöik bě r kité, wie wil loopen , heeft een weg, wie [een huis ] wil bestijgen , heeft een trap noodig . Koe siö pé görö

moeděné, koe so pé görö měd ě n é, noch hier noch daar (nergens) vond hij een uitweg. A toer iatoeri,

děné ipě(r)děné, aan een (eenmaal bestaande ] regeling houdt men zich , een (eenmaal bestaanden ] weg betreedt (volgt) men . DĚNGAK , klanknab . v . 't gekwaak van eenden . Ara itik

147 Dengak - Lengké. dělé poeděděngak , er zijn [daar ] vele eenden aan 'tkwa ken .

DENGAN , zijn van elkaar menschen van verschillende sexe,

die in hunne patriarchale geslachtslijst op dezelfde lijn voor komen . Děngan ' s van een man zijn dus zijn zusters (d e nga n pědih of d . sarin ö ) , volle nichten (d . sa ra mpoe) , dochters van volle neven van zijn ama' s (d .

sara datoe) enz.; děngan 's van een vrouw zijn hare broeders (d ěngan pědih of d . sarinö), volle neven (d . sa ra mpoe), zoons van volle neven van hare ama's ( d . sara datoe) enz.

Zie sa u d örö, sarinö

en sërin ön. Děngan sar in ö kan ook aanduiden : kinderen van verschillende sexe van dezelfde moeder doch van een anderen vader, wat meestal wordt aangeduid door

achtervoeging van a ma lè n of a ma měmasing. In de aanspraak wordt děngan slechts gebezigd door verre ver wanten (bv. sa ra datoe) , die men weinig kent, of vreem den van ongeveer denzelfden leeftijd , of ook wanneer men eenige personen tegelijk toespreekt, en in ' t algemeen meer door vrouwen tot mannen dan omgekeerd . Ari si kin ari děngan ’ni, waar komen mijne děngan 's hier van daan ? Akoe berdengan koe wé, ik spreek met děngan van haar (hem ). Běrděngadnön bédné koe ako e , zij spreken mij allen met d . aan . Bersidèngadnön , elkaar met

d . aanspreken (wat in GL jongelieden dikwijls doen als ze

elkaar op een eenzame plaats ontmoeten ). DĚNGKAP (cf. dòkò p), verv., měnděngkap, iets opzoeken om 't te krijgen , nastreven ; steun zoeken bij, zijn vertrou wen vestigen op. Nti děngka p ma r a, zoek het ge vaar (ongeluk ) niet op ; tja bang id ě n gk a pé ba tang, a na k -bo e a h id ě n gk a pé rödjö , de takken vertrouwen op den stam , de saudörö's (onderdanen ) vertrou wen op den rödjö ; si k ě sin měnd ởngkap si k a ja, de arme zoekt steun en hulp bij den rijke.

DENGKÉ, eetbaar vleesch van geslachte viervoetige dieren , en menschen (cf. oesi en goelé). D ě n g kén kā rō, - n kambing, — n a kang, buffelvleesch , geiten vleesch , hertenvleesch ; oera ng Bata k a ra si ma a n děng ké ni djěm a , onder de B . zijn er die menschen vleesch eten . Sana djantarmoe? - Goelé dě ngké oeroem goelé ikön , wathebt ge als toespijs bij de rijst ? - Vleesch ( van viervoetige dieren ] en visch . Glah isiboeré děngkéngko e koe langit, laman minda h a ri ingöt ini, zij (de tegenstan

ders) mogen (mij in stukken snijden en ] mijn vleesch in kleine stukjes naar den hemel gooien , als er afgeweken

148

Dengké- Dentjong.

wordt van deze [oude ] gewoonte (e. s. v. eed ). Glah idéngkéié a koe, ze mogen mij tot slachtvleesch maken (mijn lichaam in stukken snijden ). Moeděděngkèn poe moengkoe (loedjoengkoe), aan mijn hand (mes)

kleven stukjes vleesch (na een dier geslacht, of na gevoch ten te hebben ).

DĚNGKI, haat, wrok ; nijd (ig ), kwaadaardig. Koelö dě ngki, een kwaadaardige tijger (die op menschen loert) . Wé běrděngki koe si běběroe òja, hij koestert een wrok tegen dat meisje (omdat ze niets van hem wilde weten ). DĚNGKING , spauwend, barsch en ruw (v . stem , woorden ). Prié (lin gé) moeděngking ko e a n a ké, hij spreekt barsch tot zijn kind. Noem ön ni jo běrsiděngkingön (of moed engking) oeroem bönödné, elken avond heeft hij hooge woorden met zijn vrouw . DENGKDH , kreupel. Moedèngkòh ko e döngkoe, mijn paard is kreupel.

DENGOENG , klanknab. v . h . loeien v . d . wind , het dreunend weergalmen v. e. gòng, het brommen v. e. tol (g asing). Gòng ini djěròh pědih děngoengé, deze gòng

heeft een zeer goeden klank. Bě(r)děngoeng of moeděngoeng, dat geluid maken . DĚNGÒNG of děděngòng, klanknab. v . h . brommend geluid van een aan een vlieger bevestigde děd ě n gòn gön. De děngòngön , een boogvormig bamboestokje , waarop bijwijze van pees een dunne rotan -draad gespannen is, welk instru mentje aan den hals van een vlieger wordt bevestigd, en

door den wind in trilling gebracht, een brommend geluid ( d ẽ n g òng) maakt (Jav. s ẽ n d a rè n). Bvdānqòng of moeděngòng, dat geluid maken . DENIÖ of doeniö, de wereld , het wereldsche, de wereldsche

zaken . Děniö těrlan gis, „ de wereldsche zaken aan getast" , d . i. de rechten of het gebied ( v . e . rödjö door een anderen rödjö ] geusurpeerd (een der 4 k ẽ ma lõn ödöt,

d. i. zaken , die onmiddellijk onderzoek en afdoening eischen ) ; ari děniö sawa h ko e a kérat běrsa u dörö a ko e oeroem k a m , van nu af tot in eeuwig heid ben ik uw broeder (vriend). Si pitoe moeděniö , de zeven (rödjö's of pěngoeloe's ] hebben de wereldsche zaken (het bestuur enz.) in handen .

DÈNTJONG , (cf. gèntjòng), hinkend. Moedèntjòng pò ra rěm a la n , hij loopt een beetje hinkend , sleept een beetje met zijn ééne been . Běrdědèntjòngön , hinkebaantje spelen , een wedstrijd in het hinken houden (wie het 't langst kan volhouden , v. kinderen ). Zie trònggentjòng en

tjě ngkěldak.

Depa - Deredjöt.

149

DÉPA , vadem . Tikòn sara děpa naro e é, een stok ter lengte van één vadem ; rölöm ni wöih ini toe loe děpa, deze rivier is 3 vadem diep. Děpa, ook = oendjoek, bruidschat; děpa ni pěma è n koe tě nga h a sěratoes, de bruidschat voor mijn schoondoch ter destijds bedroeg 100 dollars. DEPÉK , zie děpik. DĚPÈS en děpòs, klanknab . v . h . geluid , dat bij ' t afschieten v . e. geweer gehoord wordt als 't kruit nat is . Běrděpès,

dat geluid maken ; ngö běr d ě pès bědilé (fig .), hij heeft het al verloren .

DĚPIK of dě pék , e. vischsoort, in vorm gelijkend op de ikan tri, doch grooter ; komt uitsluitend voor in de Laut Tawar. Moesim dě pik , zie moesim .

DĚPIR , plankjes, waarlangs bij het knoopen van netten de steken gelegd worden . Zie siröt. DĚPOS, zie děpès.

DERAH (L ), èrah (GL), e. s. v. kleine vogels, fraai v. kleur, met roode borst en staart. Soorten zijn : dèrah boe gö m ( L ), è rah dè g a r (GL ) ; d . ilang of è . djě rěnang en d . of è . titik. DĚRAM I, onverv., měnděram , brommen (v . e. tijger). Ako e idérami koelö klamsinö, gisteren avond heeft een tijger tegen mij gebromd. Poeděděram , brommen (v. e. tijger). DĚRAM II, e. klein gouden muntstuk (Ar. dirham ), in G . niet meer in omloop , slechts als kleinoodiën bewaard ; heb ben de waarde van één mas of één dollar. Děra m Djā hor, Djohorsche dirham , zooals er naar men beweert, als

poesaka -voorwerpen, oudtijds geschonken door den Sulthan van Atjèh , vroeger wel in 't bezit waren van sommige rödjö 's. DERAS, snel, gezwind v . beweging (v . e . stroom , v . wind , v . hardloopen ) ; zwanger ( v. dieren en , grof, v . menschen , cf. alang, běr n ě m ba h [bröt], nga ndoeng). Dě ras a jar, in de eerste maanden van zwangerschap zijnd, pas zwanger (v . e . buffel, geit, merrie enz., ook v. menschen , doch fijner : djěrò h ).

DÉRÉ, boel, minnaar, minnares (cf. diang en bia k ). Be déré koe, tot boel hebben , — oeroem , ontucht bedrij ven met een minnarijtje hebben met. V gö běrsidèrèn blah tjik oeroem blah mo e dö, mannen van den ouderen tak bedrijven ontucht (hebben minnarijtjes) met vrouwen van den jongeren tak van het geslacht.

DĚRĚDJÖT (Ar. dara djat), lot, fortuin ; (zelden ) rang. Djěm a òja atas děrědjöté, die man is voorspoe dig , heeft geluk. Cf. oentoeng, ödjöl, ròh , těni ro, o etjöp en ö böt.

150

Dérén - Dés . -

DÉRÉN of dirén , zie diri I. DĚRĚNDANG , schemerachtig , vaag zichtbaar. Löngö děrěndang, 't begint al te schemeren ( + 5 uur ' s mor gens).

DĚRING , onverv., měnděring, brommen ( v . e . tijger ). A koe

iděringi koelö kla m sinö, vannacht heeft een tijger tegen mij gebromd. Poeděděring, brommen . Cf. děr a m .

DĚRÖ, verv., měnděrö, hard slaan met een dik stuk hout, af rossen (een buffel]. Běrsid ě rön, elkaar afrossen (v. vechtende knapen ). DĚRONG , liggen (van buffels , geiten , paarden enz.) . DÉS of dis (Bat. do s), gelijk , eender. Oja oeroem ini dés (of d ésné) wö, dit is gelijk aan (hetzelfde als) dat; bagi dés kitö, laten wij gelijk op deelen , (het) gelijkelijk verdeelen ; rawan oeroem bönö dné dés blan gié, die man en zijn vrouw zijn beiden even mooi. Idésié (of idésné) oetöm , ka ti nti bě r sa r a n a rõ n , hij maakte de brandhouten alle gelijk ( van

afmetingen ), opdat niet het eene langer zou zijn dan het

andere. Désön (m ě n d ésön), gelijk maken , vergelijken ; (spec.) [een slaaf ] gelijk maken (met eigen kinderen , waar door hij tevens met de vrije lieden van den stam gelijkge steld wordt) , adopteeren (de adoptief-vader noodigt dan de

oudsten van de eigen en van de omliggende kampoengs tot een maaltijd , om daardoor de gelijkstelling” algemeen be kend te maken ). Glah ko e d ésönroepök oe oe roem Amat Bangta, kom , ik zal mijn gedaante ge lijk maken aan (de gedaante aannemen van ) A . B . ; idés né loedjoe é oeroem loedjoengkoe naroe é, hij vergeleek zijn mes met het mijne, om te zien of ze even lang waren . I pědésé loedjoengkoe oeroem loe djoe é a ri manè mi, görö iw ö t-w ötné, reeds van gisteren af heeft hij mijn mes en het zijne naast elkaar laten liggen , zonder (het zijne) weg te nemen . I pětidésné (of itědésné) oe töm é oeroemoetöm ni pòng, k a ti d e s n ă m b a h é o e 1 0 0 m n = m b a h ni p o n g,

hij zorgde dat zijn brandhouten van gelijke afmetingen wa ren als die van de andere lieden , opdat zijn vracht dezelfde

zwaarte zou hebben als die van de anderen .

Běrdés

a k oe oero em ko ba ginik ön, nti běrsa ra

1ěbih ön, laten wij de (door ons gevangen ) visch gelijke lijk verdeelen , laat niet de een meer krijgen dan de ander. Rödjö Boekit oeroem Pěngoeloe Tjik B ö bösön běrdědésön rajat, R . B . en P . Tj. B . stelden hun ne respectievelijke onderdanen naast elkaar op , om te zien

of ze even groot in aantal waren (dit is eens gebeurd, een

Dés - Di.

181

12 jaar geleden , te Takingön bij gelegenheid van een niri raja ) . Běrsidésön bagén, de deelen voor allen gelijk

maken , gelijk opdeelen (bv. bij erfenis). Moedés ngö ba gén tö, onze deelen zijn gelijk (bv . v . gevangen visch ). Poedés (of pědés ) a ri manè mi loedjoe rō a ini,

deze beide messen liggen al van gisteren af naast (tegen )

elkaar (men heeft willen zien welk van beide het langst was) ; rawan oeroem bönön ini pě d és kől é, pě d és naro e é , pě d és moedöé, deze man en vrouw hebben volkomen denzelfden omvang en dezelfde lengte en zijn

beide even jong. Pěndés, het geld (eenige dollars) dat bij adoptie van een slaaf aan de autoriteiten moet betaald worden .

DĚSO , zie sā. Běrděso of moeděso , een suizend of ruischend geluid (so ! so !) maken ( v. harden wind, hevigen regen , een waterval, een met kracht geworpen steen , snelle vlucht v . e .

grooten vogel enz.). Poeděděso of poeděsó-děso, lang achter een of bij herhaling dat geluid maken . DĚTAT , zie dětoet.

DĚTÈNG , 2. téng. Běrdětèng of moedětèng, 't geluid „ tèng" maken (v . e. strak gespannen touw , de snaar v . e. viool, e.

tjanang enz.); pòrak lo bědětèng, 't heetste van den dag , midden op den dag ; pòrak lo bědětèng gè h ko elö koe wan kampoeng, midden op den dag komt er N . B . een tijger in de kampoeng; k ěmaro bědětèng běsilõ, het is thans het heetste van den drogen moeson .

DĚTJÈW , zie tjèw. Běrdětjèw of moedětjèw , 't geluid tjèw ! maken (v. e. zweep , s ě n a wat, pěnggo eös, pěn ra mpat) .

DĚTOEM , zie toem . Moedětoem of bě(r )dětoem , 't geluid toem ! maken ( v. e . geweerschot, een vallenden klapper of doerian , v . stokslagen op weeke voorwerpen ) . DETOEP, zie toep. Bě( r )dětoep of moedětoep, ' t geluid toep maken ( van stokslagen op harde voorwerpen ). DETOET, 2 . toet. Děta t- d ě toet oetoeté ko e dö röt, hij laat al maar winden . .

DEWAL (Perz . Mal. dewala), de in oorlogstijd uit aarde en steenen opgetrokken wal rondom een kampoeng ; de grens

V. e. kampoeng met andere kampoengs of met het woud of 't blangterrein (zoo genoemd, omdat in vroegere, minder vreedzame, tijden wel altijd zulk een wal aanwezig was en dus de grens v . d . kampoeng aanwees, wat thans in GL in den regel nog 't geval is ).

DI, afk . y. pědi = pědih, zeer. Ah, a na k n koed ö so sěd jõdõ (pě)d i, dés di kõlé, kijk , die beide

152

Di- Diang .

veulens passen mooi bij elkaar, ze zijn precies even groot!

DIANG , (eigenl. spel, zie de afleidingen ) minnaar, minnares, vrijer, vrijster (cf. bia k) ; vooral ook gebezigd om de ver houding aan te duiden van een jongeling en een meisje van verschillende blah 's of kampoengs, die volgens zekere van oudsher daarvoor geldende regelen , naar het heet buiten

weten van hun ouders en van de děngan 's van het meisje, doch met geheimemedewerking harer jongere en zelfs van enkele oudere vrouwelijke verwanten , een minnarijtje heb ben aangeknoopt: zij geven elkaar geschenken en houden

geheime samenkomsten op eenzame plaatsen (soms zelfs eenige paren tegelijk ). In den regel is zulk een běrdi ang of (fijner) běrbo e öt- m o ed ö genoemde amourette vrij onschuldig , doch dikwijls geeft de op deze wijze ont

stane intieme kennismaking aanleiding tot een huwelijk . Is de omgang al te intiem geweest, zoodat het meisje zwan ger wordt, dan wordt de toevlucht genomen tot nöik (z.

töik ) of pěnjangkan (z . sangka). Dit běrdi ang of běrboeöt moed ö (ongeveer ons „ vrijen ” ) ,

met al de daartoe noodige geheime afspraakjes, besprekin gen , wisseling van geschenken enz., beslaat een voorname

plaats in het leven der jongelui: ook de taal levert in tal van uitdrukkingen en spreekwoorden daarvan het bewijs .

Oja dia ngko e , zij (hij) is mijn vrijster (vrijer) ; wé

ngö k ě n diang ko e běsilā, zij (hij) is thans mijn vrijster (vrijer). Diangi (měn dia ngi), een meisje (jonkman ) tot vrijster (vrijer) hebben . Diangön (of diang diangön ) kő pé ngimo e 'n i ko e lě pŌ (a la m a n )

sē, laat je broertje (s) wat spelen in de lěpo (op het voor pleintje ) daar (zegt bv. de moeder tot haar oudste dochter). Bě(r )diang, 1) spelen (van kinderen ) , 2 ) een minnarijtje hebben , vrijen (fijner : běrboeöt moed ö), (doch ook )

ontucht bedrijven met (o eroem of koe), ontuchtig ;

a n a k -ana k bědia ng i lěpā sā, de kinderen spelen in de lěpā daar; wé bědiang oeroem děnga n k o e, hij vrijt met mijn zuster (of nicht); wé bědia ng oe roem djěma baloe òja , hij pleegt ontucht met die weduwe. Běrdiang-běrdiang of běr (dě)diang, voor zijn plei zier ergens heengaan , kuieren . Bě(r )diangön , samen spelen (v. kinderen ). Pēparik pero em Pěnòsan bersi

diangön koe so koe ini, [de jongelui van ) P . en P . vrijen wederkeerig (over en weer) met elkaar ('t komt veel

voor, dat reeds van oude tijden her twee kampoengs door zulk een band verbonden zijn ). Pědiang, van een verliefde

natuur, graag minnarijtjes aanknoopend. Pědiangön ni

Diang - Digil.

183

kěk a nak gěg a sak, běrgasing, kěta ktam , kinderspelen zijn 't gěgasak -spel, 't tolspel, 't kětaktam -spel enz.; blang pědia ngön, open veld dienende tot speel

plaats [v . kinderen of jongelieden v. e. bepaalde kampoeng ). Pědian gön, in GL ook = diang. Dědiangön , speel

goed (bv. bamboe-geweertjes, huishoudelijke voorwerpen in miniatuur). DIAT, zie diöt.

DIBONG , verv.,měndibòng, [met een kind ] stoeien of spelen (door het op te gooien en weer te vangen ), het mokkelen, troetelen . Idibòng(n )é a n a ké k a ti òn gòt, zij stoei de met haar kind opdat het stil zou worden . Kěd ibò ngön, n . v . e . djamboer op den Intima-weg .

DIDÉSÖN of Didisön , n . v. e. in het Meer vooruitspringenden bergrug bij Böboeli. DIDIK , verv ., měndidik , [een dier ] kunstmatig opkweeken (bv. een kuiken , wanneer de moeder gestorven is ).

DIDONG , een bepaald soort v . gezongen liederen of voordrach ten , waarnaar het echt-Gajāsche spel is genoemd, dat be

staat uit een combinatie van muziek , rhytmische lichaams bewegingen , dans en voordrachten , uitgevoerd onder leiding van den goeroe didòng of pěg a wé (zie verder

tam poek, běr sèk, sinding, soerak en dja loe). Didòng Gajo, een d . v. Gajo -Loeös; d. Laut,

een d. v. het Meergebied ; didòng sěda ng a, een ouderwetsche d . (uit den ouden tijd ); d . běsilõ, een nieuwerwetsche d. (van den tegenwoordigen tijd ). Didòngön (měn did .); Radjim ikö ididòngné pěroen toengné dělé bönön mòn gòt, als Radjim (een beroemde goeroe didòng van Takingön ) in een didòng zijn eigen avonturen bezong , waren er vele vrouwen die weenden ;

ididòngné diangé si i oem a h (de jonkman , op weg naar de Kust) zong in een didòng van zijn vrijster thuis [achtergebleven ] ; ididòngné k ěrdjö n a na

ké, (de vader ) liet een didòng-opvoering geven bij gelegen heid van het huwelijk van zijn dochter. Bě(r )didòng, een didòng-opvoering geven (subj.: de goeroe d .) ; met een d. opvoering gepaard (v . e . feest). Pěndidòngönkoe i Oe djoen g-Běboelón , de plaats waar ik d.-opvoeringen pleeg te geven is Oe. B . (een groot plein bij Böbösön , waar alleen zeer kundige en beroemde g. d . hun kunst durven tentoonspreiden ) .

DIGIL , (eigenl. hardnekkig , koppig , volhardend, cf. Mal. dě gil). Pri běrdigil, discussie , waarbij een der partijen

stijfkoppig bij 't eens gezegde blijft volharden (zoodat men niet tot een oplossing geraakt); gör aténgkoe pri

164

Digil- Ding I.

běrdigil oeroem kam , ik heb geen lust om nog langer [nutteloos] mijn discussie met u te rekken (zegt een schuldeischer tot een schuldenaar die op zijn maning tel

kens en telkens weer hetzelfde onbestemde antwoord geeft ,

bv. zegt: misschien zal ik morgen , misschien overmorgen kunnen betalen ). Prié moedigil-digil, hij zegt maar steeds hetzelfde (zoodat de zaak niet tot een oplossing komt). Verv., měndigil, met geduld en volharding langzaam bij beetjes [een zwaar werk ] verrichten ; idigilé sě s ě

rèn gé měměla h kajoe tik ikari k ěk a boer mi sawa h jā, van den ochtend tot den avond kloofde

hij geheel alleen met geduld en volharding hout (telkens (als hij vermoeid was) even uitrustend ]. Idigilié pěri dòdné, mòkòt-mòkòt ko edöröt, hij hield hard

nekkig aan (om betaling ] bij zijn schuldenaar, eindelijk be taalde deze.

DIH I of doen . Dihön of doehön (m ě n dihön of měn do e h ö n ), iets tegen iets aanduwen of aandrukken ; idih né ko e rĕring (p ö g ör, ka rang) lö w ödné, hij

drukte zijn tegenstander tegen den wand (den pagger, de rots) ; idih né loedjoe koe ròngòk é, ibèrikā kö, gih k ö, k ě n é, hij zette hem het mes op de keel, en

sprak : wil je betalen of niet ; měndih ön bönön, een vrouw beslapen . Měrěba h k a joe moedih (in dit geval

niet moedo eh) a ko e, ik raakte onder een neerstorten den boomstam ; ngö moedih (niet moedo eh) koe

a ko e o etang naman gk o e, de schuld van mijn vader is op mij overgegaan , drukt mij. Kārā běrpoe tir bersidihön ko e sō koe ini, de vechtende buffels drukken de koppen tegen elkaar. DIH II, =

pědih , zeer.

DIKÉ, zie timoe n . DILÖM , e. s. v . plant, met welriekende bladeren , die wel in

het haar gestoken worden (Batav. en Jav. dil ě m ; behoort tot de Labiatae). Dilöm boej (Atj. dilamboej; boej = varken ) of dilöm babi, e. s. v. plant met witte bloemen , waarvan de bladeren als geneesmiddel tegen brandwonden dienst doen .

DING I (GL), volledig ( v. e . nieuwe aanplant, waar al het voor levensonderhoud benoodigde, klappers en pinang enz. reeds aangeplant is ). Ngö ding pědih sěno e ö dné, görö nè mind a h ari ò né, zijn nieuwe aan plant [ in een nieuwe vestiging, pědoeso en ön ] is reeds zeer volledig, hij zal dus wel niet meer daar vandaan gaan

(zal daar wel voorgoed gevestigd blijven ). Zie sirih ding

en badjoe ding.

Ding [ - Diri I.

155

DING II, e. dansfiguur (met bepaalde handbewegingen ) bij het běta ri; de répana begeleidt die met de la goe döp. Tarié lago e ding, rě pa na é la goedöp, men danst de dansfiguur ding, en men speelt op de répana de melodie döp . Röndjöl idingné lago e é idöpné rè pa n a é , toen danste men de lagoe (dansfiguur) ding en

speelde op de répana de melodie döp. DIÖ , ook wel diödné en kědiödné, (eigenl. die , dat), wordt uit sluitend gebruikt als nadrukspartikel in vraagzinnen , en wel meestal na vragende pronomina of adverbiale pronomina , in den zin van ons toch (Mal. ta h ) soms, wel; soms ook in toestemmende zinnen als ons: dan maar. Sa diö möié ,

wie heeft het toch wel meegenomen ; a h , ko e nö diö

(diödné of k ě diödné) kitö ini, ach , wat moeten we toch doen ; sa h a n diö gěr a lé goeroe didòng

klam sin ö ? – Ah görö ko ebětih, ntah sa han diö, hoe heette toch die goeroe didòng van gisteren avond ? – Ik weet niet wie hij wel zijn mag ; a ra kö a na kkoe i atas a diö, is mijn kind soms daar boven ; sělo diö Òja , wanneer zal dàt nu ſkomen ) ; ko e si

diö blõhé, waar mag hij wel heengegaan zijn ; Alali, manoek sana diö ò ja ? God , wat mag dat wel voor een vogel zijn ; p a kat kitö isi něgěri ini, kitö

röi kö rödjö kitö, nti kö diö röi kö diö, wij de burgers , beraadslaagden of we den koning zouden gaan halen ; „halen of niet halen ” (zoo werd er gezegd ) ; bõh i kö běta, běta diö (of diöd né), welaan , als het zoo moet, laat het dan maar zoo gebeuren ; ik ö blõh ki tö . blõh diö , als wij dan moeten gaan , laten we dan maar gaan . Ngö idiödné sat n ini, hij heeft zooeven reeds toegestemd (om het te doen ). DIÖM (Mal. dia m ), soms gebezigd in pl. v . òngo t . Diömön , doen zwijgen , over iets zwijgen , doen stil staan. Diöm , (ook ) n . v . e . kleine nederzetting in Sěm boeang (S .). DIÖT (Ar. dia t), bloedprijs, die de bloedwraak ( zie s. bè la) vervangt, wanneer de doodslag door twee of meer per sonen bedreven is. In GL heet de diöt naar omstandig heden te bedragen van 600 — 400 dollars, zij wordt betaald door de misdadigers of hun naaste verwanten , en wordt ver deeld tusschen de naaste agnaten v. d . verslagene en de „ ödöt en hoekoem ” . Mboh diöt, nòs a h - of měm běri - , den bloedprijs betalen . Diöti (měn diöti),

[voor een verslagene] den bloedprijs betalen. DIRI I (Mal. diri, in enkele uitdrukkingen gebezigd i. pl. v.

DIREN , zie diri I.

186

Diri I - Diri II.

sě s o ek). Dirén (n dirén) atoe, grafsteenen oprich

ten (op de graven der dooden, wat voor vele dooden tegelijk pleegt te geschieden en met een optocht en soms nog met feestelijkheden , o . a. běrbinös, gepaard gaat). Dirén of dérén , staak , waarlangs klimplanten als katjang, blo

(sirih), pěrtoelö enz. geleid worden ; de ketting v. h . weeftoestel (Atj. neudòng). Idirédnié katja ngé, hij plaatste staken bij zijn boonen .

DIRI II, persoon , zelf, wordt met de bezittel. voornw . verbon den : diri(n g)k o e, dirimo e, dirié, dirintö, di ri ni kami, dirimè, welke woorden dienst doen als reflexieve voornaamwoorden : mijzelf , uzelf, zichzelf enz. ;

achter substantieven geplaatst , hebben ze de kracht van :

van mij (u, hem ) zelf ,mijn (uw , zijn ) eigen .. . .. .. Diri moe en dirimè worden bovendien een enkele maal ge bezigd in den zin van ons : uw persoon , gij zelf, gij (met nadruk ). Ik ě dik ön ko e nö diri, kom , zet eens een lachend (vriendelijk ) gezicht ; oerang dirintö ò ja , dat is een van onze eigen menschen (van onze kampoeng of geslachtsgenooten ) ; a ko e malé měsangka, a n a k

moe koemöi moelõ ; dirimoe a ra dirimo e

(k 7 w ö lěbih é), ikö prang, prang, ik ö görö, görö, ik ga vluchten , je kind zal ik vast meenemen ; wat uzelf betreft, gij moet het zelf weten , als ge wilt vechten ,

dan vecht ge, als ge niet wilt vechten , dan vecht ge niet ; si ni dirié, ngö im ö i é, wat hemzelf toebehoort heeft hij meegenomen ; pěpa ndji sětinggi dirim o e , een vlaggetje zoo groot als jij zelf (2 . s . pěpandji) ; dje ma òja k ě n dědirié wö, die man houdt zich almaar op zichzelf ( sluit zich niet bij anderen aan ). Koepěpò ki diringkoe, ipěpòkikā dirimoe , ipě pò kié dirié, kitö pěpòki dirintö, kamipě po ki diri ni kami, ipěpòkik a m dirimè, i për pòkié dirié bédné, ik sla mijzelf, gij slaat uzelf enz. Isik söé dirié, hij kwelde zichzelf ; a koe nè n gòn diringkoe koe tjěrmin , ik zie mijzelf in het spie geltje ; ia jòdné dirié koe a wah n koelö, hij heeft zichzelf (zelf zijn hoofd ) in den muil des tijgers ge

stoken , d . i. heeft zichzelf in het ongeluk gestort . I sě s a kité dirié, hij hield zichzelf ziek ; is ěs a kitka m

dirimè, houdt u ziek ; ipěpòn gò té dirié, hij deed

alsof hij huilde (bedroefd was). Ini oema h diring ko e, sõ oem ah ni a ma k o e, dit is mijn eigen huis, dat is mijns vaders huis ; ngö mari ka m boel ö , o e

la k k oem a h dirié měmasing (of masing2 k

o em ah dirié), na afloop van de vergadering keerden zij

Diri II - Dödjöl.

157

elk naar zijn eigen huis terug. Sabi dirié, onder elkander,

met elkander, elkander, onderling ; a koe moepakat sa bi diringkoe, ik pleeg overleg met mijn naaste familieleden (er zijn geen vreemden bij); bõh kitö moe pakat sabi dirintö, kom , laten wij onder elkaar (onderling , zonder vreemden er bij) beraadslagen ; běrsi

pěpòkön sa bi dirié, zij houden een kloppartij onder elkander (niet met vreemden ). Zie k ě n diri en toen djoek diri. DIS , zie dés.

DOA, gebed , gebedsformulier, tooverformulier ; zegenbede. Matja dŌa, gebeden opzeggen of prevelen ; měniro doa koe ödöt oeroem ho ek oem , – koe a ma

inö, – koe goeroe, ko e si k ra h mat, [voordat men eenig werk of eenige onderneming begint of een ge

wichtigen stap gaat doen ] verzoeken om het gebed of de zegenende voorbede van den rödjö en den imöm , – van vader en moeder, —

van een goeroe , –

van een vereerden

afgestorvene enz. (practisch komt dit , wanneer het levenden geldt, neer op : hun toestemming vragen ) ; a koe rödjö! malé nos oem a h , koetirō dū a koe rödjö. -

Ngö djě rò h , ngö a ra doa k o e, itòskā mi o e ma h moe, glah kôl, rödjö ! ik ben van plan een nieuw huis te bouwen , en kom nu om uw zegenbede verzoeken . -

Goed, ge hebt mijn voorbede, bouw gerust uw huis , laat het een groot huis worden ; dõ a pěnra na p of pěn gě ran a p , zie ran a p . Döai (měn do a i) ; ngö idõ a i

rödjö koetòs oemah těrini, de r. heeft al zijn toestemming gegeven dat ik hier een huis bouw ; djě ma Òja idāai goeroe ( =

kòna doa ni goeroe),

kati sakit, een goeroe heeft een tooverformulier over

dezen man uitgesproken , opdat hij ziek zou worden ; djě ma sakit id õai goeroe, kati djögör, als iemand ziek is, prevelt de goeroe een gebed bij (voor) hem , opdat hij herstellen moge. Ngö běrdõa rödjö, de r . heeft al zijn toestemming gegeven (voor deze onderneming

enz.). Ngö běrsidóan nwötön kārō, (de rödjö ’s van

beide partijen ) hebben reeds [aan hunne respectievelijke onderdanen , a na k -b o e a h ], toestemming gegeven om [bij de tegenpartij] buffels weg te halen (als opening van de vijandelijkheden ).

DÖBÖS, wat men bij zich draagt, bagage; (vooral) koopwaren , waren die men rondvent ( ook eetwaren ). Mbahé döbös ari rantē ma tja m ?, hij heeft allerlei koopwaren van

de Kust meegebracht. Cf. pěn a matön. DÖDJÖL (Ar. dadjdjâ l), de zgnd. Antichrist volgens de

158

Dödjöl- Doedoek .

Moslimsche eschatologie ; (vd .) onvoegzaam , wat (wie ) in strijd met goede zede en fatsoen is (handelt ), baldadig (bv. zijn behoefte doen op den grooten weg , cf. d ja hil). Ah,

Òja djěma dödjöl, kité loeso eng ni djing

ki iitjingié, foei, dat is een onfatsoenlijk mensch, hij bevuilt de huistrappen en de rijstblokken .

DÖDÖ, borst (v. menschen en dieren ); de hellende zijde van een sawahdijkje ; elk dijkje, pad, weg, die afgerond of met hellende (niet loodrechte) zijvlakken voorzien zijn , heeten

moedödö of mo e dödö n to em ön ( gewelfd als een luize borst ). Död ö k ěta m , e. grassoort met ronde blaadjes ;

(ook ) ronde, bolvormige knoppen van sdeasah , zilver of geel koper ter versiering op tjaping 's, halskettingen enz. aange

bracht. Idödöi patal ini, maak de hellingen dezer dijkjes in orde.

DODOH en moedòdòn , naar voren overhellend (v . e . boom ), vooroverloopend (v . e .mensch ). Oemah koengö moe dòdòh, mijn huis helt al over (ik moet het herstellen ) .

Poedėdòdòh rěm alan, hij loopt voorover (uit gewoonte,

tengevolge v . e. ziekte, niet v. ouderdom , zie bòngkòk ; opp. tjat). DOEA, zie ma s.

DOEDÖ, duidt in Sěrbödjadi de dengan 's (zusters en nichten ) van den köil (den man van de tante van vaderszijde) aan , ook in de aanspraak .

Elders bestaat daarvoor geen woord :

men zegt wel ibi tot hen , maar dat wordt toch minder juist geacht. Een bekende mas a la h

(strikvraag) bij

het běrsa man of běrdidòng is : Koe děnga 1

ni köil koenö toetoert ö (wat moeten wij zeggen tot de děngan 's van onzen köil) ?

DOEDOEK , in enkele uitdrukkingen in pl. v . koendoel gebezigd. Cf. koendoel. Pòlan kla m sinö doe doek ödöt isòné, N . heeft gisteren daar den rödjö vervangen ; angka p doedoek ödöt, een tijdelijk angkap -huwelijk , een huwelijk waarbij de geangkapte man

(een Gajā ) ten huize van den schoonvader verblijf houdt totdat hij den bruidschat (ödöt = o en djoe k ) heeft betaald (z . angka p ) ; doedoek (měndo edoeki)

oetang koe djěma, bij zijn (tot een andere blah of stam behoorenden ) schuldeischer inwonen , totdat de schuld is aangezuiverd ; nöng göl doedoek , een ploeg, waar van de schaar niet diep meer in de aarde dringt; blioeng doedoek , een dissel, waarvan de scherpe kant niet diep

meer in 't hout dringt (evenzoo : tjangkoel doedoek ;

opp. tjat of tja k a h ). Verv., ndoedoek , (in GL) aardewerk voorloopig vormen (= lagang; men zegt :

Doedoek - Doeö .

189

ngö koedoedoek pěněpa nk o e). Měndoedo e kioetang, zie boven s. doedoek. DOEGÖR, groote houten hamer, bij huizenbouw gebruikt om balken in te slaan , wordt met beide handen gehanteerd . DOEH , met afleidingen = dih I.

DOEIT, wordt wel eens gebezigd in pl. v. pèng of mas, geld . DOEL , stof (op den weg, cf wa u). Majò doel ko e wan matangkoe, er is een stofje in mijn oog geko men ; oepoehkoe moedoel, mijn kleed zit vol stof, is bestoven ; ko erik niri koe wan doel, de kippen

graren zich (baden zich ) in 't stof. Kěk a nak berdoel i a lamön, de kinderen spelen in 't zand (stof) op het voor plein . Moedoel ko e a sapön wé, ik heb hem zoo hard nagezet, dat het stof er bij opvloog . Koedoelön tě r

koedoeké, ik stoof (rende) hem achterna .

DOELANG , ondiep houten blad op voetstuk, waarop het bord (pinggön ) met rijst wordt gepresenteerd ; bij het eten krijgt elk der vrije volwassen mannelijke (en meer aanzien lijke, vrouwelijke) aanzittenden zijn rijst in een op een doe lang geplaatst bord opgedischt, terwijl de tjawan's met toe spijzen op een ta ba k of eenvoudig op de mat worden ge plaatst (z . daloeng en è danga n ). Mangan běr doelang, eten met een doelang onder de pinggön (opp. ma ngan běr dědös of - běrta pas). Krismo e doelang, 2. kris.

DOEM (Atj. doem , zie doep), volledig , volmaakt, in den hoogsten graad . Doem si barang, van alles ; doem bisöé, erg vergiftig , vol vergif ; doem sakité, erg ziek ; doem těm a sé, vreeselijk lekker, erg prettig ; doem dělé w é, erg veel. DOEMPAK , e. s. v. ouderwetsch wapen , veel gelijkend op de

lapan sagi, doch het gevest is niet achtkantig . DOENIÖ , z . děniö .

DOEÖ , twee, in samengestelde getallen , meestal bij bijvoege lijk gebruik en dikwijls in afleidingen gebezigd i. pl. v . het echt-Gajāsche roa. Doeö bělas, twaalf ; doeö poe loeh, twintig ; doeö ratoes, twee honderd enz.; doeö boelön, twee maanden ; do eö poeloeh do e o ringgit, 22 dollar ; koerang doeö doeö (tig ö enz.) poeloeh ( r atoes enz.), 18 (28 enz., 198, 298 enz.). Kědoeö , ten tweede, in de tweede plaats ; maté k ě

doeö, „ met hun beiden gestorven " ( v . e . kraamvrouw , die sterft nog vóórdat het kind geboren is) . Werkw ., verv., (mě)ndoeö, voor de tweede maal iets doen , bv. een rijstveld

voor de tweede maal beploegen, rijst voor de tweede maal

160

Doeö - Doeroe.

dorschen of stampen , suikerriet voor de tweedemaal per sen enz. Idoeöié (of idoeödné), pěnoetoedné (pě n

wingöd né), hij stampte zijn (reeds eenmaal gestampte ] rijst, perste zijn [reeds eenmaal geperst] suikerriet voor de tweede maal; ido eöié (of ido e ödné) běnangé,

zij verdubbelde haar garen , d . i. spon telkens twee draden garen tot één (om het sterker te maken ; het tegenwoordig meestal voor weven gebezigde ingevoerde garen wordt al tijd aldus behandeld ; běnang Alas daarentegen niet). Non of mdon ( m ă n o n of mẽ n dò n ) b elit (of gõ r

of goes), tweemaal; nòn pitoe, tweemaal zeven , ouder wetsche telling voor veertien .

DOEÖ KALI (GL) = loeö [pě d i h ] ( L ), e . s . v . lekkernij, bereid uit kleefrijst met manisan , de Batav. Wadjik. DOEP = doem , in zeer erge mate . Ngö moerěngka jan doep koero es é , hij is als een geraamte zoo ma

ger; görö nè těrla ngkahi toetoe doep těm boedné kōrō a , die buffel kan niet eens meer over een

rijststamper heenstappen , zoo dik is hij. DOERÉN , doerianboom en -vrucht. Soorten zijn : doerén dja ntoeng, d . so ea s a h , d. těm bögö (met zeer

lekkere vrucht) en d . těpoeng. Doerén , n . v. verschei dene kampoengs : een aan de Wöih Pòrang bij Boekit (GL ) , een bij Nalon ( D ) , een aan de Tampoer, meestal Kala Doerén genoemd, en een eigenlijk een wijk van Padang (GL). Ook n . v . e . rivier in L . DOEROE ( Bat. doeroe, rand), de benedenzij van de sě rambi bönön , de sěrambi rawan en de oemah - of atas rin

doeng van een huis ; de buitenkant van de dorschplaats (in beide gevallen opp. o ekön). Van de sěr a mbi bönön en de s. rawan is de doeroe die zijde, die aan den kant der oem a h rindoeng gelegen is en waarlangs

de passage plaats heeft, want wie door de galerijen loopt, behoort den kant der Oemah rindoeng te houden en den

kant naar den buitenwand toe vrij te laten ; van de oem a h (of atas) rindoeng is de doeroe die zijde, waarop de deuren der kamers (bilik) uitkomen , d . i. die welke

aan de vrouwengalerij grenst . Aan elk huis onderscheidt men dus 3 doeroe's : doeroe ni sěrambi bönön, d . ni sěr a mbi rawan en d . ni atas rindoeng.

In GL is dikwijls van de atas rindoeng een smal voorgale rijtje afgezonderd , waarop dus de deuren van de bilik 's uit komen , en vanwaar men met twee trapjes (één aan de oe djoeng - en één aan de ralikzijde) naar de sěrambi bönön afdaalt ; dit galerijtje heet doeroe ni bilik . Tě moeloek k ě noen doelné ma h at těrdoeroe,

Doeroe - Lokop .

161

slaven zitten altijd aan de doeroe (beneden )zijde (v. d . ga lerij] ; bönön koendo el těrdoeroe, rawan těroek ön, de vrouwen zitten aan de benedenzijde, de mannen aan de bovenzijde ; djěma měndjik si

měnggěrg a h těroekön, si měndo e ö těrlah, si měnloem öt těrdoeroe, bij het dorschen staan

de lieden die de padi voor de eerste maal (ruw ) dorschen

aan de bovenzijde (vlak bij de stapels, binoe hön, padi), zij die ze voor de tweede maal dorschen , in ' t midden , en zij die ze „ fijn ” (voor de derde maal) dorschen , aan de bene

denzijde (d . i. het verst van de binoehön verwijderd ).

DOEROEBIÖ (cf. Bat. dorbia, Oud.Jav. d r ě w j a), deftig

woord

voor levende have, vee ; doeroebiö

ngkoe a ra roa toeloe, ik bezit een twee à drie stuks vee. Cf. noe rip sub oerip . DOEROENG (ook wel gégé), schepnet om kleine visschen in rivier of moeras te vangen .

DOEROES, snel, snelstroomend (v . e rivier). Ngö doe roes k ěkiröngko e, ik ben vastbesloten . Cf. děr a s. DOESOEN en pědoesoenön , gehucht, meestal een jonge vesti

ging van eenige lieden op de plaats waar zij eerst ladangs hadden aangelegd ; een pědoesoenön kan na langeren tijd een kampoeng worden door toename van het aantal bewo ners, en vooral wanneer een der hoofden uit het moeder dorp zich daarheen verplaatst. Djěm a òja doesoen pědih , die man is erg dorpsch , onbeschaafd (opp. bön dör en pand a l) ; a rah n Döröt doesoen , a ra h

n Laut böndör, het Dörötgebied is onbeschaafd , het

Lautgebied is beschaafd (geciviliseerd ). Běrdoesoen , zich

duurzaam vestigen of duurzaam gevestigd zijn op een plaats, waar men ladangs voor tabak , suikerriet, groenten of aard

vruchten heeft aangelegd . Doesoen, n . v. e. kampoengcom plex in D , gelegen aan een eveneens Doeso en geheeten rechterzij- rivier van de Djěmer (zie Niwör). DOET. Doet-doet (verv., měn do e t -doet) k ě n pri, iemd. ruw toespreken , afsnauwen. Doetön (měndo e

tön), snel achtervolgen, achternajagen (een vijand, een bij een vrijerijtje betrapt paar). Moedoet prié, hij spreekt [mijl op ruwe wijze toe.

DOKOP of dakap (cf. děngkap), omvatting met beide ar men ; zooveel als men met beide armen omvatten kan .

Ntoelon (of toeloe) dòkòp kölé batang ka

joe ö, die boom is drie dòkòp's dik . Dòkòpi (měndó kòpi) batang krambil koe a ta s, in een klapper boom klimmen , de armen om den stam geslagen . Görö těrdòkòp a koe batang ini, kol toe, ik kan dezen 11

162

Dokop - Doldt.

boom niet met de armen omvatten , hij is te dik . Běrdòkòp djěm a nöik k rambil, wie in een klapperboom klimt, omvat den stam met zijn armen . Poedah a ara mèt

moedòkòp koe soejön ni oem a h rindoeng kě . kla m , ò ja kati idjögöi mèt kēkla m běsilo ,

k ěné si tětoe ö , vroeger was er eens een doode, die in den nacht met zijne armen een der stijlen van de oemah rindoeng omvat hield , daarom houdt men tegenwoordig

's nachts de wacht bij een lijk , zeggen de ouden . Zie dě dòko p en ra m bo e n g .

DÖL (cf. djöl) , verstopt, gedempt, opgevuld . Ngö döl rak ini, deze goot is al verstopt (dicht); döl pědih

d jěma i wan kampoeng B öbösön, in de k . B . wonen de menschen

dicht opeengepakt; döl pědih

a téngkoe in ě n giröié, ik voel mij erg bezwaard (zie

geen uitweg) als ik erover denk . Döli of dölön (m ě n ě döli) tělögö, een welput dempen . Ngö moedöl loe ang ini, dit gat is verstopt ( zit dicht). DOLAT (Ar. da ulat), vroeger gebezigd in de aanspraak tot den Sultan van Atjeh . Dòlati (m ě n dòla ti), [een

rödjö ] eerbiedig om vergiffenis vragen (door driemaal ach tereen te zeggen : ampoen rödjö !). DOLOH , e. s. v. groote visch in groote rivieren voorkomend, zeer lekker ; wordt tot de gěg a rin g -soorten gerekend.

DÖLÖM , in eenige gevallen i. pl. van was, binnen , binnenste. Dölöm pědih akalé, hij is erg diepzinnig (knap); è lěmo e dölöm erofe è l ěmo e batin, de geheime,

nanakk ddölöm , ö wmystieke mteon eoreiringBü;ffiglih meiefdslea",chtwetenschap el abul fféelkokāe (wrōaamana

hij slachtte een zwangere buffelkoe (waarvan het foetus al „ leefde” , moerip; men doet dat alleen in bepaalde ge

vallen , bv. als die buffel al dikwijls een miskraam heeft ge had). Dölöm (techn.), het bruidsbed ; toeöm of pě toeö dölöm , in GL titel van den aanzienlijksten der toeö's, die onmiddellijk onder den tjik staat, en ook titel v . d . toeö van Rödjö Tjik lBöbösön , een e dölöm teºffeesten r;oorintah eeft. Péndol er bij an (ivan bij ggroote n .hceremoniemeester msoort , die allerlei te regelen heeft. Pěndölöm , het geld geschonken aan den

man (in L , in GL vier lieden ) die het bruidsbed (d ölöm ) in orde maakt.

DOLOT, verv., měndòlòt, inslikken, opslikken . I dòlòt é ilih é , hij slikte zijn speeksel in ; maté ndòlòt = maté něla n , 2. těla n ; bangi ndòlòt, z . ba

ngi. Ba d 7 měndòlòti (of měndòlòtön ) a naké, een bado -visch

die haar eigen

kinderen

opeet, spr. om

aan te duiden iemand, die zijn eigen dochter of nicht enz. verkracht.

Döm - Döpöt.

163

DÖM ,meestal dömdöm , wrok . Měna s 7 döm döm i wan até, een wrok koesteren ; djěm a ò ja moedömdöm a té a ari sō ari ini, die lieden koesteren een wrok tegen elkaar.

Dömi (měnd ö mi) , een wrok koesteren tegen

iemand .

DÖMĚMBIR (GL) = daun měmbir (L), e. s. v. padde stoel. Zie toetit. DOX , zie doeö.

DONDANG , klanknab . van bij 't zingen voortgebrachte tonen (dòng-dang) , gezang, liedje (bv . om kinderen te sussen ). Pawang lěb a h běrdòndang iatan kajoe, de honiginzamelaar zingt ( toover ] liedjes in den boom ( zittend ] . I nöé měndòndangön a naké mòn gòt, de moeder zingt een liedje om haar huilend kind te sussen . DONG (Atj., cf. tědòng), stilstaand , ergens vast blijvend, gevestigd , wonend. Ako e, dòng (of dòngkoe) i Pěparik běsilo, ik woon thans te P . Dòngi m ( ěn dò ngi) ; oetön ini görö idòngi koelö, in dit bosch huizen geen tijgers. Ngö koedòngön dj ěma si dělé hö, ik heb al die menschen laten stilhouden (bv. om hen

te laten wachten op de nakomenden ). Gör ö těrdòng akoe i Ga jā , těm a sön koera sa i Atjéh, ik

kan het op den duur niet uithouden in 't G .-land, ik vind het prettiger in A . Mědòng moelő k ě djöp kamisi nön, blijf even hier (wachten ) ; a koe gör ö měr a mědòng pèn g, 't geld wil niet bij mij blijven ( ik kan niet spa ren ). Nti pēdòngdòng i dě n é , blijf niet telkens staan op den weg.

DONGRA, e. boomsoort, waarvan de bladeren wel door reizi

gers als etensborden worden gebruikt (bij gebrek aan ping gön).

DÖP, n. v. e . melodie op de répana (2. ding), waarbij de goeroe alleen de beide het orkest vormende répana's be speelt. DÖPÖT, verv., (mě)ndöpöt, vinden , aantreffen , verkrijgen , op zoeken . Akoe měn d ö pöt rěta ni dj ě m a m < tětir, ik heb iets gevonden , dat iemand bij ongeluk (onderweg ] heeft laten vallen ; bönönmoe koed ö pöt

běrdjin ö, ik heb uw vrouw op overspel betrapt. Döpö tiko a koe i Tam pèng lang, zoek mij morgen op te T. A ko e měndöpötön djěm a těng a h ngěr djö, ik vond [daar ] de lieden juist bezig een huwelijksfeest te vie

ren. Krākoe pé görö těrdöpöt a koe ikö blõh

kam , ik weet niet eens hoe ik aan rijst (eten ) zal komen als gij weggaat. Běrsidöpötön , elkaar betrappen ; běr s in döpötön pri, bij elkaar navraag doen wegens overge

164

Döpöt - Dös.

brachte kwaadsprekerij (lastertaal). Anak döpötön, z . a na k ; [è dang a n ] döpötön ni běroe oeroem böi, de (bij het mbah böi of mbah běroe ] voor bruid en bruigom [op een daloeng] gereedgezette schotel met lekker

nijen . Kědöpötön, betrapt (v. e. vrijend paar, (ook ) op dief stal en leugen enz.).

I wadni pěndöpötön ni oera ng

to eö, naar het oordeel van den toeö. Zie sě döpöt. DORA . Moedòra, met de borst vooruit (en eenigszins achter overgebogen hoofd en bovenlijf ) ; rěm a la n moe dòra

(of poedědòra , of poedòra-dòra) ntjara itik , hij loopt met de borst vooruit , als een eend. Idòradné dödö é, ikè d nié ibědil pòng, hij stak zijn borst vooruit, en beval de lieden op hem te schieten (bij wijze v. uitdaging ).

DORAN , drijfnet ; in GL = poek öt, in L een kleiner soort

van poeköt, en evenals dat voorzien van dobbers en loodjes. Cf. běbaloet.

DÖRÖ,T sexueel nrijp, doch nog maagdelijk (v. volwassen vrou

RÖ ," sdieren tha ,dieen vnog iet zwanger zijn geweest, bv . anons nniet Öwelijke a ka ng dör ö , en van de opgeschoten , doch nog niet ge vulde rijsthalm , z. ròm , of dja gòng).

DÖRÖT, de begane grond ; 1) (in tegenstelling met het water) de wal, het land , het binnenland, vd . de naam van dat ge deelte van het Gajöland, dat het stroomgebied vormt van de

Boven -Djambo Ajé of Djěmer, eigenl. „ het Land” ( tegen over de L aut ( T a w a r ), het Meer ) ; 2 ) (in tegenstelling met de huisvloer) wat buiten het huis zich bevindt, buitens huis, (en vd. in 't algemeen :) buiten . Laut döröt ngö

koea roeng, ik heb al over zee en over land gereisd, overal ben ik al geweest; koe was ’ n i mi, nti i döröt ö poed jěndjòng, kom maar binnen , blijf niet daar bui ten staan (zegt de huisheer tot den gast) ; d öröt ni oe m a h , „ het buitengedeelte v. h . huis ” , d . i. de l ě põ met

de röm böt en de şěrambi rawan (tegenover de a ta s - of oemah rindoeng met de sér a mbi bö nön, zie was); i döröt n kampoeng P ě n a m p a ka n ara pě djoedén, buiten de k . P . bevindt zich een speelloods ; ngö sa wa h koe döröt noetön , buiten (uit ) het bosch gekomen ; ko e wötön kārõ é ari döröt n wör é , ik heb zijn buffels weggehaald van

buiten (die niet opgesloten waren in , doch rondliepen dicht bij) de kraal. Koedöröt, z. ko e döröt. Bě(r)döröt a koe blõh, gör ö běrprau, ik ga over land, niet per praut (over 't Meer, bv. van Takingön naar Bintang ); mitjing

běr döröt, z . itjing. DÖS, pit of kousje van gedraaid katoen (v . e . lamp). Pèrdösön ,

olielampje, in 't bijzonder door opiumschuivers gebezigd, be

Dös - Drim .

165

staande uit een met olie gevuld kommetje (tja wan ), waarin een katoenen kousje (d ös) wordt gelegd , welks eene uiteinde even over den rand v. h . kommetje hangt. Cf. tjòlòt.

DÒSA, zonde, schuld. I kö dò s a pép v ng ti n o s k e köbörön 'n i koe a k o e , a koe nti kòna, indien de man die mij dit verhaal vertelde misschien eenige fout heeft begaan, stelt er dan mij niet voor aansprakelijk ( 200 zegt de verteller aan 't eind van zijn verhaal). Akoe ngö

berdosa koe ka m , ik heb mij aan een vergrijp schuldig

gemaakt tegenover u. DÖWÖ of dawa, klacht, eisch , rechtsvordering; pretentie, reclame. Do w ö dawi, aanklacht en tegenaanklacht of verdediging v . d . aangeklaagde (tijdens het proces worden ook de aanklager en de aangeklaagde of hunne woordvoer ders respectievelijke met de termen d ö w ö en da wi aan geduid of oeloe ni dö w ő en oeloe ni da w i ge

noemd) ; i wan hoeko em ma h at a ra d ö w ö oe roem da wi, bij een proces (raadsvergadering om in een rechtskwestie of geschil uitspraak te doen ) is altijd een aanklager en een aangeklaagde ; kòn a döwö, aange klaagd ; is ě s o ek né (of ia radné) dö w ö, hij stelt in zijn plaats een ander tot aanklager aan , nl. iemand die beter spreken kan en in 't algemeen meer geschikt is dan hijzelf om een zaak voor te brengen , dus ongeveer ons : hij neemt een advocaat ; (evenzoo :) is ě s o ek né da wi, (de aangeklaagde) neemt voor zich een advocaat; d ö w ö sòk , een twijfelachtige aanklacht, die niet van ,,běndö” vergezeld gaat, doch slechts op aanwijzingen berust, zoodat een gods oordeel of eed de zaak moet beslissen. Werkw ., verv., měn dövö, iemd. aanklagen ; id ö w ö é Ama n Kěmili noesoehi rět a é , hij klaagde A . n . K . aan bewerende dat deze zijn goederen gestolen had. Idöwöié prin

a ma é, hij verzette zich tegen zijns vaders woord , praatte zijn vader tegen . Běrdövö, tegenpraten , zich verzetten ; el kaar tegenspreken , twisten met woorden ; ik è dni a ma é a n a ké blõh, běrdö w ö a n a ké, de vader heval zijn zoon weg te gaan , doch de zoon wilde niet (praatte tegen , verzette zich ). Běrsidöwön blõh, er over twisten wie (van

beide) gaan zal. Moedöwö wö ibõ h é pri nam a é, hij heeft altijd wat tegen te praten tegen zijn vader. Poe döwö, altijd tegensprekend , in de contramine. DRIM (Atj. deureuhém , cf. k ěd rim ), gebruik , ge

woonte , gebruikelijk . Běta ngö atoer-drim ni děniö , zoo is het nu eenmaal gebruikelijk (gaat het nu

eenmaal) in de wereld .

166

Djabak - Djadi.

Dj. DJABAK . Běrd jabak , zich de billen wasschen na zijn behoefte gedaan te hebben . Djabak (ön ), verv., m ě n dj a b a kíö n ), een ander (een kind) de billen wasschen . Löngg ö (boc kö, bòdjòk of kělalang) pěnd jabakön , bamboekoker

(bakje of kruik ) waarin water voor běrdjabak bewaard wordt

(cf. p (m )b o ed ja n g ö n). DJABO , n. v. e. gehucht bij Pěnggalangan (GL).

DJADI, geworden , gebeurd, werkelijk gebeurd, gelukt ; (adv.)

zoodat. Wé ngö djadi goeroe prang, hij is goe roe prang geworden ; ngö djadi prang, 't is werke lijk tot oorlog gekomen (er is gevochten ) ; dja di gěr a k

emi ing dat zij 16 h, en op

Alah ara mi w ö a n a ké, en zoo gebeurde het door Allah 's voorbeschikking dat zij een kind kreeg ; bönön ni

h a bip ö sinö pé dja di blõh, en ook de vrouw van den habib ( sajjid ) ging werkelijk (mede ) op reis ; djadi k ě n k ěk ö börön oerang Gajā, [verhalen uit vreemde landen ] geworden tot verhalen van de G .'s ; görö djadi . . . . . . . ., ngö . . . . . . . ., nauwelijks is . . . . . . . .,

of reeds . . .. .. . . ; görö djadi blõh in öé, ngö italo eié, nauwelijks is zijn moeder weggegaan , of hij (haar kind) roept haar (z. ook s. légè h en ta ko e t). Werkw ., onverv.,měndjadi = djadi en ook = mě(m o e )

dja di; ngö měndja di rödjö, hij is r. geworden ; djim öt měndja di of - moedja di, een amulet, bestaande uit een steenen , ijzeren of koperen voorwerp, van de gedaante v. e . rups, een vlinder of v . e . ander insect, dat men toevallig ergens gevonden heeft ; van zulke voorwerpen

meent men dat ze oorspronkelijk werkelijk dieren geweest , doch door geheimzinnige werking tot metaal of steen ver

hard zijn, en schrijft er de kracht aan toe, hun drager on kwetsbaar te maken (ook een op papier geschreven toover

formulier, opgerold in een laag van gomlak , malo, ver andert wel in steen of ijzer, en verzekert dan eveneens

onkwetsbaarheid aan zijn drager ; ook pě g a wé, Atj. peug a wè, genoemd, cf. Atjehers II p . 38 ). Mendjadón a na k , een kind voortbrengen (v . e . vrouw ), - verwekken ( v. e. man ) ; ha règ ö a na k si dja dédné Ba ng t’ A mat a , B . A . was hem als een eigen (door hem zelf ver wekt) kind ; nti mi toesön blõ é ari Tampèng, idja d én mi löndjör, breek toch niet de verloving

(van uw dochter ] met [den huwelijkscandidaat van ] T. af, laat het huwelijk maar doorgaan . A na ké sara ipěndja

dédné měndjadi rõ a, hij maakt zijn ééne kind tot 2 kinderen (door voor zijn dochter een man te „ angkappen" ].

Djadi - Djalah .

167

Görö terdjadédné ngěrdjö běsilo, sö böp gör ilón mo e a sil, hij kan het huwelijk (van zijn dochter] thans niet doen doorgaan (plaats hebben ) omdat hij nog

niet de noodige toebereidselen gemaakt heeft . Ng ö bersi djadén koe so koe ini blo n a n a ké, zij hebben de verloving van hunne wederzijdsche kinderen (nl. van A 's zoon met B ’s dochter) definitief gemaakt (zoodat ze niet

meer kan verbroken worden dan tegen betaling van boete). Moedjadi, zie měndja di. O ejöm k ě n pěnd jadi n rara ilang, dennehout, [ slechts ] gebruikt om 't vuur helder te doen opvlammen (in streken waar 't dennehout schaarsch is ) ; ara lö pěndja dié kin tě m pat moe, er zal van worden een woonplaats voor u . DJAÈS, zie djès. DJAGONG , djagoeng, maïs . Dja gòng tig ö boelön , dj. na m bo elön, maïs die in 3 , en m . die in 6 maanden

rijp is ; oek ndja gòng, de haren, waarbinnen de maïs vrucht zich ontwikkelt ; zie sětěra. Nangkap dj., m . plukken . Djagòng, n . v . e. kampoeng en v. e. rivier in Isak ( D ) .

DJAHIL (Ar. djâ hil), in strijd handelend met de gods dienstige wet (uit onwetendheid of met opzet , vooral v. kin deren , die bv. openlijk op den grooten weg hun behoefte doen , of baldadigheden bedrijven ).

enst, die bv. omheden bedin (Ar. zamibőrön

DJAHMAN , djaman of djömön (Ar. za m â n ), de oude tijd ,

van vroeger tijd . Ara sa ra kěk ö börön djě m a djahma n , er is een verhaal van menschen uit den ouden tijd ; ngö běta ari djah man mi atoeré, zoo is de regel van oudsher ; djahma n?, in den ouden tijd . DJAHNAM of djana m (Ar. dja hanna m ), de hel. DJAKAT, de zakât, in G . betaald van de geoogste rijst, en verder ook v. buffels en geld . Ara sida h pěmoeöt ni boemi tau n 'n i? – Sawahlö koe dja ka té (ook petang é of roeko edné) , kěné, hoeveel heeft uw rijstoogst dit jaar bedragen ? — Zooveel dat ik . er zakât van betalen moet, was 't antwoord (eerst als de hoeveel

heid rijst 412 koentjö bedraagt, is djakat verschuldigd, nl. 1 / 10 v . d . oogst) ; bö nön ò ja pěrana k pědih , sa wa h ko e dja ka t (o etang enz.) a na k é, die vrouw is erg vruchtbaar, zij heeft al zóóveel kinderen dat ze er dja kat van betalen moet ! (wie 16 kinderen heeft, moet één kind geven aan de „pakir-měskin” , nl. den voor één harer dochters ontvangen bruidschat (o en djo e k ) aan de ar

men geven). Idjakatié ròmé, hij betaalde zakât van zijn rijst .

DJALAH (cf. djöi en djén i), die daar, je weet wel,

168

Djalah - Djaloe.

ht of ooff eeen raak vovan dinges, gebezigd or seen oms bedoeld en e sexcainnspplaats ookakzucwoord naam dat of dien men niet noemt uit gemakzucht of om het obscene woord te vermijden ; soms ook eenvoudig stop

woord . In de aanspraak wordt het alleen door personen van dezelfde sexe onderling gebruikt. © djal a h , koe ini moelő, hé jij daar, kom eens even hier ; manè a ko e blõh koe Pěpa rik oeroem djalah sõ. - Oeroem djalah ső si? - Oeroem

beroemdPoparikens even hier ; h

Poentoeng, gisteren ben ik met Dinges daar naar P . ge weest. — Met welken Dinges ? – Met P .; ngö mari mangan djalah sinö . . . . . . . . , toen (de genoemde

personen ) gegeten hadden . . . . . . . . ; ntah kitö dja lah blõh, kom laten we gaan ; win ò ja kõl pědih

djala hé, die jongen heeft een erg grooten je weet wel (penis) ; djöi djalah djöi, a ra itikitikön ni kami, dinges, dinges, dinges, ik heb een raadsel (zoo be

gint de goeroe-didòng zijn voordracht). Idjalahié kitü, hij noemt ons dinges (geeft onsniet de ons toekomende eer). Poedjalah-djalah , görö moet ě n toe, hij zegt al maar

dinges, dinges, 't is niet uit te maken (wat of wien hij be doelt ).

DJALAK , gespikkeld (v. d . vederen v. e. haan ). Men onder scheidt: djala k dj a gòng, rood en zwart gespikkeld , dj. batoe, zwart met wit gespikkeld , enz. DJALANG , in 't wild rondloopend (v. buffels, die men heeft vrijgelaten in 't gebergte) ; zwervend , een ontuchtig leven leidend ( v . e . vrouw ). Anak djalang, een kind uit wilden echt ; koetjing djalang, een wild geworden

kat, die geen eigenaar meer heeft; zie loemboe. Dja langön (měndjala n gön), ſeenige zijner buffels naar 't gebergte brengen en daar ] loslaten (zoodat ze langzamer hand wild worden ; dit doen wel eens zeer rijke lieden , die te veel buffels hebben , uit een soort bluf ; zoo iemand geeft bij die gelegenheid, op den berg waarheen de buffels zijn gebracht, een feest aan zijn kampoenggenooten ). Běrdjalang, een ontuchtig leven leidend (v. e. vrouw ). Bönön òj a

böt përdjalangé, sawa h k ' òpat limö mòka h é, die vrouw leeft zeer onzedelijk , zij heeft wel vier of vijf minnaars.

DJALIN , verv., měndjalin , [de balken van de huisvloer ( t été), de rotanreepen of de bladstelen v . e . antjak of een oe, de tanden v. e. kam (ré), met rotan , touw of garen ) onderling verbinden of aaneenrijgen zoodat ze bij

eengehouden worden ; ook [bamboe of rotanreepen ] ineen

vlechten . Zie voorb . s. roen en s. sag a k . DJALOE, verv., měndjaloe, (menschen of dieren , vooral buf

Djaloe - Djamboer.

169

fels, rammen en boschduiven (k o eko er), doch niet of zelden hanen (z. saboeng) ] , als kampioenen tegenover

elkaar plaatsen , tegen elkaar ophitsen, laten vechten. Idja loeé Radjim

oeroem

Djaran bědidòng, zij

lieten [de goeroe's didòng ] R . en Dj. een wedstrijd houden in het didòng. Běrdjaloe, een wedstrijd houden in 't een of ander (běrdidòng, běrsaman enz.) ; kõro bě r djaloe, tegen elkaar opgehitste buffels ; pri běr dja

loe, ophitsende woorden (om twee menschen tegen elkaar in 't harnas te jagen ). Běrsid jalón , elkaar wederkeerig tot vechten met een ander ophitsen . Pědjaloe, er genoegen in scheppend menschen of dieren tegen elkaar op te hitsen en

te laten vechten . Ala m -a laman kòla k k ě n pěn djalon ni boebiri, blang si rata? k ě n pěndja lön ni kōrō atawa lě m boe, een groot plein is ge schikt tot kampplaats voor rammen , een vlak stuk blang terrein dient tot kampplaats voor buffels of koeien . DJALOEH , zie loea h djalo eh. DJALOENG , e. s. v. boom (Atj. tjalõng), komt zelden in G . voor. N . v . e . kampoeng in L . DJAMAH , verv., měnd jamah, naar iets tasten , tastend iets zoeken . Djam a h kā pé koedoekkoe k ě djöp, voel eens op mijn rug (wat er op zit ). Idjamahié děné, hij zoekt tastend naar den weg . Poed jedjamah , rondtasten (v . e. blinde).

DJAMAK . Sěgör djam a k , alles bijelkaar, te zamen genomen , in één woord [ samengevat ] , bv. v. e. woord of uitdrukking , waarmede men al de deelen v . e . zeker geheel en bloc aanduidt. Cf. sěgör ra do ep. DJAJAT, e. s. v. boom , komt zelden in G . voor. N . v . e . kleine kampoeng in D .

DJAMBANG , het uitstekende bovenste gedeelte v. d . scheede v. e. pòndòk of kris (cf. tja nggé). DJAMBÉ. Djam bé sẽré (GL), e. s. v. grooten boom waarvan 't hout als timmmerhout dienst doet, djamboe. DJAMBO (Atj. = G . dja m boer), komt voor in eenige geographische namen , als Dja m bő Ajé = [Wöih ni] Djěmér, Z . a. ; Dja m bő A wé, Dj. Keuta pang en Dj. Tanggas. DJAMBOE, e . s. v . boom , de djamboe, die om zijn vruchten veel gekweekt wordt. Soorten zijn : djamboe kling,

met lekkere vruchten , dj. běr tih , dj. séré enz. ; z . oebör. Djamboe Ajir (of – Air), = Djěmèr. DJAMBOER , primitieve hut, loods (in GL met de beperking : niet op stijlen , maar dadelijk op den grond rustend, cf. kěm pòng) . Djamboer děné, hut voor nachtver

170

Djamboer - Djamoe.

blijf langs den weg, voor reizigers; de meeste van zulke djamboers hebben namen , als Dja mboer Atoe, Dj. G ẽ n tin g , Dj. Sẽ djo e k enz. ; dj a m bo e I djo e

di, speelloods buiten de kampoeng ; dj. gělěnggang, loods voor hanengevechten buiten de kampoeng ; dj. kò kò p ( L , dj. gògòp GL ), hut, die niet op stijlen , maar dadelijk op den grond rust (in zulk een hut buiten de kampoeng wordt de ernstige zieke gedurende een week afge

zonderd, dien de goeroe zal genezen ); dj. mödöt, hut in of buiten de kampoeng, waar men opium kan koopen en schuiven ; dj. oemö, op hooge stijlen rustende hut op

het rijstveld , waar men tijdens de bewerking van het rijst veld woont of eenige lieden de wacht houden ; dj. tang ga k (in GL ook tinggoen g) a soe, e . s. v. tent of

afdak , bij gebrek aan eigenlijke djamboer in korten tijd ge maakt van gras en bladeren , ter beschutting tegen zon of regen (op ' t veld , op den weg enz.). Běk a s é idjamboeri,

koeboeré ipěniöti, „ zijn spoor (d . i. de plaats waar hij vertoefd heeft) voorziet men van een loods, bij zijn graf doet men geloften ” , d . i. men vereert hem , men koestert grooten eerbied voor hem . Pědjamboerön , plaats waar een of meer djamboers zich bevinden voor nachtverblijf.

DJAMBOET, verv., mondjamboet, iemd. bij de hand tot zich trekken , beleefd ontvangen ; iets aannemen (opp. djoe ra h ) . Iòs a hé péng, röndjöl koedja m boet k ě n poemoekoe, hij gaf mij geld , toen nam ik het met de hand in ontvangst ; měnöik koe atas ' n i .

röndjöl koedja m boet ntang po e moe é, ka ti nti měta uh , hij klom naar boven (de huistrap op ) , toen trok (vatte) ik hem bij de hand opdat hij niet zou vallen ; dja m boetkā pé něm b a h ko e , kati nti mět a u h , neem mijn vracht eens aan, opdat ze niet valle ;

měndja m boet oem bé, de oembé's (bij gelegenheid v . h . nöik böi] beleefd, met onderscheiding, ontvangen . Dja mo e gèh běrd jamboet, blõh běrdjoelö, [hij

plechtige gelegenheden ] ontvangt men de gasten (door hen onder aan de trap op te wachten en bij de hand te geleiden ]

als zij komen , en doet hen uitgeleide als ze heengaan. Zie sa m boet en dja ngko.

DJAMOE, gast, waaronder ook te verstaan zijn de helpers of helpsters bij eenig werk , dat met onderling hulpbetoon ge schiedt (bv. nò m bang, měndjik , noeling, nla m boet enz.). Nanggő djamo e , gasten noodigen ;

a ko e malé a radjamoe jō ka sé, ik krijg van

avond gasten (een gast) bijmij. Werkw ., onverv.,měndja

moe, gasten krijgen (bij gelegenheid v. e. feest), een gast

171

Djamoe - Djangak .

maal geven ; ook (vooral in L ) = njëra ha n , z. sěr a h ; ndjamo e koe ralik , „ de familie v . d . vrouw onthalen ” d . i. (voordat men eenig feest gaat geven ] rijst met toebe hooren brengen naar de familie van de vrouw ( om dier

zegenende voorbede te vragen voor de a . s. gewichtige ge

beurtenis ]. Měndjamoei [den goeroe n wa k, těng koe ngadji, goeroe didòng, goeroe goeöl, moedim , bidön, oetoes noem a h enz. ) in zijn huis plechtig onthalen en geschenken geven als dankbetui ging voor het door hen verrichte (dus den goeroen wak voor de genezing van ' t kind of de echtgenoote, den

g. didòng voor zijn didòng, den oetoes voor het bouwen v . h . huis enz.) ; měndjamoei ralik , hetzelfde verrich ten ten opzichte van de familie van de vrouw , na afloop van eenig feest waarvoor men haar voorbede heeft gevraagd.

Idjamón boe öt 'ni kati tir moeng gö, noodig helpers (gasten ) bij dit werk (dorschen , uitzaaien enz.), op dat het snel afloope.

Lang a koe malé běrdjamoe

nòm bang, morgen krijg ik gasten (helpsters) om bibit uit te planten ; a koe malé měndjik běrdja mo e, kati tir moeng gö, ik zalmijn rijst dorschen met hulp

van gasten , opdat het spoedig klaar zij. Pěna m pa kan oeroem Pòrang bersidjamon , de lieden van P . en P . plegen wederkeerig elkaars hulp in te roepen (bij veldarbeid, als nòmbang enz.) . Pědjamoe pědih ko, wat krijgt gij

dikwijls gasten bij u. Pěndjamoe, de spijzen (k rõ toem enz.) die men bij het „měndjamo e koe ralik ” aan de vrouw 's familie brengt. DJAMPAL , een muntstuk van 12 dollar (Straits). Rěgöé

sa ra (of sě) djam pal, het kost 12 dollar. DJAMPOEK , e . 8. v. vogel, die zeer mooi zingt. Vd. n . v . e . goeroe didòng. Kā sē pērti djampoek mě m o e

dji dirié, jij bent als de dj., die zijn eigen lof zingt (deze vogel noemt steeds zijn eigen naam : djampoek ! djampoek !). DJANDJI, voorwaarde, overeenkomst, afspraak , termijn . Werkw ., verv., měnd jandji, een afspraak maken met iemd. Idjand jedné lang, hij bepaalde (het) bij afspraak op mor

gen (bv. de betaling v. e. schuld). Běrdjandji oeroem , een afspraak maken met . . . . . . . . . . djandjiön , afspraak , overeenkomst.

DJANDJON

(GL).

Pěrdjandjén of pěr

Běrdjandjònan , schommelen .

Djě

djandjòna n , schommel, z. djoendja ni. DJANG , in Böb. = pögör, omheining, pagger. Djang ni mpoes (o e ma h ), omheining rondom den groenten tuin (het huis).

DJANGAK , diefstal plegend (door 's nachts bv. vee te stelen ),

172

Djangak - Djangka.

veedief. Wé měn djadi dja ngak běsilo, hij is tegenwoordig (vee ]dief. Djangaki (měndja ngaki) kōrō (koerik , kambing), buffels (kippen , geiten ) stelen . Běrdjangak ko e kampoeng ni moeso eh , naar de vijandelijke k . gaan om daar te stelen (vooral vee,

een zeer gewoon middel om den vijand afbreuk te doen ). DJANGAL of djanggal, gebrekkig , (nog ) niet behoorlijk of

juist sprekend ( e. taal], iets verrichtend (bv. loopend, v . e . paard ); djangal pědih měngadji, gebrekkig den Qoerân reciteerend (met slechte uitspraak ). Koed ö (k ā rõ, a na k ) djangalön, een paard (buffel, kind), dat niet vatbaar is voor dressuur, vermaning of straf (cf. dang ka l).

DJANGAN (Mal.), in sommige gezegden i. pl. v . nti, doe

niet. Aridjēki djangan toela k , stoot het geluk niet af. DJANGDJOENGÖN of djoengdjoengön , hoogvereerde, titel van

den Profeet. Djangdjoen gön kitö nabi Moe ha m a d , onze hoogvereerde Heer de profeet M . DJANGGĚRLAK of djangkerlak , klanknab . v . h . geluid dat de djingki bij het rijststampen maakt. Idjanggěr lakön djingki, laat de dj. 't geluid dj. maken , d . i. stampt wat sneller ! DJANGGOET, haar op 't lichaam (== Mal. boeloe).

Djanggoet naso e, het haar onder de lip ; dj. n dagoe, kinbaard ; dj. n isang, grof voor sig ör; dj. (n ) kalang, het haar in de okselholten bij kippen (een teeken dat ze door een kalang zullen geroofd worden ) ; dj. n sělibön, de wenkbrauwen . Zie oejöt. Verv.,

měndjanggoet, ſkippen of vogels ) plukken . Djanggoeti, en – ön , id .

Běrdjanggoet, geplukt (v. kippen en vogels ).

Oerang Blöndö dělé si moedja ng goet, onder de Hollanders zijn er velen met haar op 't lichaam . Ini

koerik pěnd janggoetönkoe, deze kip heb ik geplukt. DJANGIN , verv., (mě)ndjangin , of djangidnön , [een liedje ) zingen , er bij zingen ; a koe měndjangidné, ik zal

er bij zingen. Idjangidnié koejoe, zij riep den wind al zingende aan, zong een tooverlied om den wind te lokken. Sěnta blõh běrdjangin soentoe k , hij zingt dikwijls

onder het loopen ; a ra k ě k öbörön si běrdjangin , a ra si görö, in sommige verhalen wordt gezongen, in andere niet. Bersidjangidnön koe so koe ini pě těri oero e m rödjö, de prinses en de koning zongen elkaar liederen toe. DJANGKA , (subst.:) houten instrument om tabak te kerven

(eigenl. in afgepaste reepjes te snijden ; onderdeelen van

Djangka - Djangki.

173

het instrument heeten : papa n , awan en dèla h ) ; djěma nèlès bakā běrdja ngka, bij het tabak kerven maakt men gebruik van een djangka . Werkw ., verv., měndjangka , bij berekening of schatting bepalen , berekenen , schatten . Koerang (1ěbih ) a ri djangka é, min der (meer) dan hij berekend had ; roeh djangka é , zijn berekening was juist; idjangka é kajoen oe ma h é i m ba h é ari boer sõ, hij schatte [de lengte van ) de balken voor zijn huis, die hij van 't gebergte mee bracht (zonder ze vooraf te meten ) ; djěma měndjě rang krā, idja ngka é wöih é, wanneer men wil rijst koken , bepaaltmen op de gis hoeveel water men moet

opzetten (men meet het niet af). Kěmali měnd jangkai (of poed jangka-djangka ) langk a h , het is verboden om berekeningen te maken over den duur eener reis (men mag

bv. niet zeggen : van avond zullen we te N . zijn ). DJANGKANG , groote pas of schrede (door het ééne been zoo ver mogelijk vóór het andere te plaatsen ). Dja ngkangé kòla k , hij maakt groote passen ; pěndjöitné djangkang (of djangko) patjat, hij maakt te

groote steken bij het naaien . Idjangkangié pögör, hij poed jědjangkang (ook poedjěd ja ngkō), de spring

stapt met één grooten pas over den pagger heen . Patjat bloedzuiger maakt groote passen (sprongen ). DJANGKAT, draagzeel (v . rotan , tré of nanit) over de schou ders, om een karoeng , een amboeng, een vracht tabak of brandhout aan te dragen . Bestaat uit de mata poenè ni djangkat, de eigenlijke breede draagband die op de schouders ligt, en tali ni dja ngkat, de rotantouwen aan de beide uiteinden v. d . draagband, waaraan de op den rug gedragen vracht, zak of mand bevestigd wordt; djang kat ni tòpòng, de zilveren of soeasah touwvormige banden van de tòpòng genaamde slappe armbanden . Verv., měndjangkat, ſiets , brandhout, padi, tabak enz. ) aan een djangkat dragen . Badjo e é moed jangkat, zijn baadje trekt in de schouders (doordat de snit verkeerd was). Zie lint a h .

DJANGKĚRLAK = djanggěrla k . DJANGKI, strik of zakje , van garen , aan den ingang van vogelnesten gespannen om

vogels (toempit, měné,

brèt) te vangen ; strik van rotan , in de tuinen gespannen

om varkens te vangen ; in L . T . ook strik om bado - visschen te vangen ; ook de strikken van dunne rotan , door middel waarvan de eieren, de kokosnoot, de pinang en de djěroek 's aan de suikerrietstekken van de a la n g-a la nga n ( z. s. a lang III) bevestigd zijn . It a ma é djangkin

174

Djangki- Djangkdr.

toempit, hij zette strikken uit om toempit's te vangen . Verv., měndjangki, strikken , met een strik bevestigen. Idjangkiié toempit dělé, hij strikte vele toempits. W é aloes k ě n pěndjangki ni k ra m bil, met dunne rotan bindt men een kokosnoot (aan de suikerrietstekken ).

DJANGKIT (Mal. bangkit, Jav. djan gk a r), verv ., měndjangkit, [oude zaken ] weder ophalen , iemd. [aan hem ]

bewezen weldaden herinneren , iemd. beschuldigen van on dankbaarheid . Idjangkité k rō ko e pan, hij ver wijt mij (herinnert mij aan ) de rijst die ik van hem gegeten heb. Pri moed jangkit ibôbé koe a koe, hij ver

weet mij ondankbaarheid . DJANGKO , verv., měnd jangko, [met de hand ] reiken naar of bij iets, iets aannemen , iemd. de hand reiken , gaan afhalen , ontvangen . Gör ö sa w a h ko edja ngkō wa h

n

a wal sā, atas toe, ik kan niet reiken bij die pisangs, zij hangen te hoog ; dja ngkā patjat, zie djang kang en patjat; lěla ng koedjölgit, lōlō

koedjangko, ['t hangt ] te laag om er met een haak , doch te hoog om er met de hand bij te reiken , d . i. ik kan it op geen van beide manieren krijgen ; a koe idjang kā é k o e a tas, hij reikte mij de hand, en trok mij naar

boven (hielp mij de huistrap op ) ; ko eòs a h pèng, idja ngkā é a ri poemoengkoe, ik gaf hem geld , hij nam het uit mijn hand aan . Gör ö těrd jangko a koe, atas (g öip, r ě n d a h ) toe, ik kan er niet bij (reiken ), het is te hoog ( ver, laag ). Djangkönkö pé a na k k oe ari toejo eh sā, och help mijn kind even de trap op (door het de hand toe te steken ) ; idjangkò n kő pé ibimo e koe toa, ga jij even je tante van beneden

strooms halen ; a koe měndja ngkòn lan gk a htö lö koe ini, ik kom hier om

u uit te noodigen of af te

halen ( deftig). Ng ở bẹrdjangl:òm bé d né ko e a k 0 C, nakoe, nakoe, k ě n é , zij strekten allen de hand naar

mij uit , en riepen : (geef] mij ! mij ! Bariksa na boe öt běrsidjangkòn , bij al wat er te doen is daar halen ze elkaar bij. Podjedjangkő pědi aténgko e, a n a k k o e bědia ng i gěniring ni wöih , manoet bang ka s é, ik ben erg ongerust, mijn kind speelt bij de rivier, als het maar niet verdrinkt; pa tjat po e djě djang

kā, zie djangka ng. A ko e gör ö sawa h pěn djangkongkoe (of pond jangkònkoe) běsilo, gör ilòn tě

kěrdjön a koe a nak k oe běsilo, ik heb geen geld

genoeg bij elkaar en kan daarom mijn kind nog niet uit huwelijken (cf. ons : ik kan er niet bij) .

DJANGKOR, spichtig , lang en dun , (ook v. menschen).

Djangkòr - Djao .

176

Kěndi djangkòr toe ròngók é, een waterkruik

met al te spichtigen hals ; Blöndö djangkò r , de Hollanders zijn lang en dun (zeggen de G .'s). DJANING , e. s. v. knolgewas, met doornige takken ; de vrucht heeft, rauw gegeten , bedwelmende kracht. DJANTAN , de hoofd- of penwortel v . e. boom ; (z . o ejöt toenggöl) ; (overdr.:) i wan kampoeng V . A ma n Oesin djan tad né, in de kampoeng N . is Ama n Oesin de groote man . DJANTANG , verv., měndjantang, [een grazenden buffel of paard ] vastbinden met een om de horens, door de neusgaten of om den nek bevestigd touw . Koed ö běrköih idjantan g -djantang wö těrròn góké, paarden die men laat grazen bindt men een aan een boomstam of

paal (toengkölön) bevestigd touw om hun hals . DJANTAP (cf. latjap), vaardig, vlug snel, in 't handelen

(opp. g a boek). Djantap pědih bědilkoe, mijn geweer gaat erg gauw af (v. e. vuursteen -geweer, dat alafgaat als men slechts even met den vuursteen op 't staal slaat) ;

dja ntap běpri, vaardig, bij de hand in 't spreken . DJANTAR (L , = pòèn , GL en L ), sajoer, gekookte en ge kruide toespijzen bij de rijst (vleesch , visch , kip , vruchten , bladeren enz.) ; djantar (pò è n ) běr k ēting, djan

tar in een pot (bla ng a) die van boven afgesloten is met een pisangblad of een lapje doek (roedjö ; zoo, netjes verpakt brengt men djantar als huldebewijs aan de ralik of aan biak 's ; cf. ek rē toe m ); djantar (pò è n ) ita wan lö , toespijs die men in 't felle zonlicht met kurkema

bereid heeft, waardoor ze niet behoorlijk geel gekleurd is ;

dja ntar plin (L ), pò è n sěmělin (GL), toespijs uit enkel vleesch bereid ; djantar pěnga t, toespijs, vooral visch , die zóó lang gekookt is , dat al het water is ver dampt (kan tot 4 dagen bewaard worden , wordt bijzonder lekker gevonden ). Werkw ., verv., mondjantar, iets tot toe

spijs bereiden ; oesi n koerik idja nta ré, zij be reidde kippenvleesch tot toespijs bij de rijst. Ma a n běr djantar, ( rijst ] eten met toespijzen er bij. Ini blanga pěnd jantar(ön )koe, dit is de aarden pot, waarin ik toespijzen bij de rijst kook . DJANTOENG , hart (v . dieren en menschen ). Djantoeng a té, nier, de nieren ; dj. n a wal, hartvormige punt van den pisangbloemtros; dj. ni ba(h ) r o e , het puntige,

eenigszins kegelvormige gedeelte van de ba (h )roe [aan de bo e ngko e s ], Z . b a ro e. Z. trò n g

=.

DJAO (GL ), djö (L ), schepnet om visschen , ook om vogels, te vangen. Het is gebonden aan een 3 à 312 vadem langen

176

Djao - Djaroem .

stok (gör). Vogels vangt men alleen 's avonds ermee, met fakkellicht (s o elo eh). DJARANG , met wijde tusschenruimten , dun gezaaid , schaarsch , zelden (opp. ra pat, rěmèt, těböl, gati en dě lé). I kampoeng Òja oem a h djaran g `, in die k . staan de huizen ver van elkaar (zijn weinig huizen , opp. rapa t) ; pögör djarang, een heining met wijde tusschenruimten tusschen de těrsik' s en blidö's (opp. rĕ

mèt en ra pa t); o ek djarang, dun geplant hoofd haar (opp. tě b öl) ; o epoeh dj., los geweven stof (opp . těböl) ; wé djarang blõh měrěk a t, hij gaat zel den uit geld verdienen . DJARI of djědjari, vinger, teen . (Djě) d ja ri ni poemoe, - ni kiding, vingers, teenen ; (dj ě) d ja ri la h of - rödjö, de middelste vinger of teen ; (d jě) d ja ri

manis, de vierde vinger of teen ; zie inö poemoe, tětoeroeh en klěngking; ò pat ( m pat) djari naro e é, het is vier vingerbreedten lang ; djari ma lim , ,,de vinger v . d . wetgeleerde” , een betaling in geld

door den vader der bruid aan den imöm van haar geslacht, voor de huwelijkssluiting te voldoen . DJARING , strik van paardehaar om vogels (vooral koekoer's) te vangen ; men spant den strik op ' t rijstveld . Nam a djaring ko ek oer koe oemö, strikken op 't rijst veld spannen om boschduiven te vangen ; djaring aloes, e. S. v. gras, ook djědjoeloek geheeten . Měndjaringi koekoer, boschduiven strikken . DJAROEL , n . v. e . nederzetting aan de Doesoen ( D ).

DJAROEM , naald . Djaro em měndjöit, (ingevoerde) naainaald ; dj. njoetjoek, platte rijgnaald (soms in G . gemaakt v. koperdraad ); dj. njiröt, lange bamboe-, ro tan - of hoornen pen om netten te knoopen , zie siröt; dj. (ni) kilang, naald v . e . naaimachine ; dj. mas, gouden naald , soms door den goeroe n wak aangewend (z . děna) . Zie lödö - Djanggoeté bět djaroem tě göré, haar haren waren hard als naalden ; mba h djaroem

oeroem kri, „ naald en draad meebrengen ”, d. i. twee vechtende of twistende partijen verzoenen (subject.: eenige oudsten v. d . kampoeng) ; görö nè djaroe m m pò lòk pé i wan pětingko e , „ er is zelfs geen gebroken naald meer in mijn kist” , ik ben straatarm , bezit niets meer.

Djaroemi (m ě n d ja roemi), vechtende of twistende par tijen met elkaar verzoenen . Djemaroem , als naalden zijn , ter aanduiding v . e . zeker stadium in den groei van kippen en vogels, waarin hunne veeren nog puntig en hard zijn ,

( zie 1ěmoendoe, s . loendo e , cf. Jav. koemědom ),

Djaroem - Djebang.

177

en evenzoo van zaaipadi en grassen ; sěméngkoe tě nga hdjěmaroem , mijn zaaipadi is nog pas uitgekomen ,

nog scherp en puntig ; a na k -n -k o erikko e těnga h djěmaroem djanggoeté, mijn kuikens hebben nog nestveeren (zijn 14 dagen oud ). Djedjaroem , e . grassoort

met puntige sprietjes (pavetta incarnata ? ). Zie koerik. DJASAT (Ar. djasa d ) of dasat, zie a nak -

DJATI, z. mana h en měd ang. DJAUK , verv., měndjauk , [den inhoud v . iets, e . zak , kist ] overhoop halen (om

iets erin te zoeken ), rommelen in .

Idjaukié boengkoeskoe, hij haalde den geheelen in

houd van mijn sirihzak overhoop ; idja u kié pětiko e, hij rommelde in mijn kist.

DJAUT ( L , = idjoek , GL ), arenvezels, gebruikt als dakbedek

king uitsluitend van měségit, měněsah of heilige graven, en als bindtouw .

DJAWÉ ( cf. lèn, klè h en tjěré), buitengezet, afgeschei den , zoodat beide partijen nu voortaan elk op zichzelf (wo nen , werken , handeldrijven ; vooral het losgemaakt worden

van , uitgezet worden uit de familie in engeren zin , v. e. zoon , als hij trouwt).

Akoe ngö dj a wé oeroem

a mangko e, ik ben reeds gescheiden van mijn vader (heb thans een eigen woonvertrek met stookplaats, een eigen rijstveld en eigen buffels). Djawen (měndja wèn ); a koe ngö idja wèn a mangkoe, mijn vader heeft mij „ uitgezet” , zelfstandig gemaakt, mij een „ uitzet” gege ven ; ngö koedja w en krőn a n a k koe, boeöt

gör ilòn, ik heb mijn zoon reeds uitgezet wat het eten , maar nog niet wat den veldarbeid betreft, d . i. ik heb hem

al een eigen stookplaats gegeven , maar nog niet een eigen rijstveld (zoo is wel eens de toestand als de zoon nog pas ge

trouwd is ; weldra wordt hij dan geheel en al „ uitgezet"). Boeöt ngö běrdjawé a koe oeroem a mangko e (of ngiko e), krő gör ilòn, wat den veldarbeid be

treft ben ik al gescheiden van mijn vader (of mijn jongeren broer), maar wat het eten betreft nog niet, ik heb al een eigen rijstveld, maar ik eet nog van vader's (of jongeren broeders) pot (k o e rön) ; ngö běrdja wé a koe oe roem ra k a n koe, of a koe ngö djaw é ra ka n

oeroem wé, ik heb mij afgescheiden van mijn vriend ,

ik ben geen vriend meer met hem . Běrsid jawèn , van elkaar gescheiden , gebrouilleerd zijn (v . 2 rakan ’s). DJËBANG , wijd uit, ver van het hoofd staande (v . d . ooren ,

wat als teeken van lafheid geldt). Ah, d jěbang pědi këmiringmoe, bèh si pěngèk 7 , och jouw ooren staan wijd open , jij hoort alles (let op elk geluid ).

178

Djebo - Djedjèm .

DJÉBO . Djěbo-djébó, gezwollen en met gele vlekken (van ’t lichaam v . iemd. die beri? heeft), = lěbò m -l ěbòm , z . a .

DJĚBÖT, muskus, civet. Zie moesa ng. DJĚDJABI, e. groote boomsoort, veel gelijkend op een wari ngin .

DJĚDJAK , den grond rakend. Görö djě dja k kiding koe ko e tan ò h , rölöm toe wöih , ik kan met mijn voet den grond niet raken , de rivier is te diep ; ki din gé djě djak koe ta nòh rěm alan, görö nè djingköt, hij zet (thans) bij het loopen zijn voeten

an de ha dichtige man schulde schuldeisiš djatijlen staa

plat op den grond , en loopt niet meer op zijn teenen ; soe jön ini dj ě dja k koe ta nò h , deze huisstijlen staan

plat op den grond (niet op neuten ) ; djě djak (techn.), officieele kennisgeving door den schuldeischer aan de naaste bloedverwanten van den schuldenaar, dat hij bij niet-beta

ling tot krachtige maatregelen (n wöt) zal overgaan ; ngö a ra djě djak sěr a n ta, ngö n gök n (o e ) w öt, aan de bloedverwanten [ v . d . schuldenaar ) en aan den toeö is reeds officieel kennis gegeven van den stand der zaak ,

thans mag tot „ oplichten ” (rooven van buffels ) worden overgegaan . Werkw ., onverv., mendjédjak , de djědjak doen aan (k o e ) [de verwanten van den schuldenaar ] ; verv., peilen , trachten tot op den bodem v . iets te komen ; měn djě dja k wöih, het water (de diepte v. e. rivier) peilen (met den voet of met een stok ) ; tjoebö idjědja k kā pé pri koe A ma n A sa h sā, měr a kö wé běr o em bé oeroem kitö , ga gij eens poolshoogte nemen

bij A . n A ., of hij genegen is in oembé-verhouding tot ons

te treden.- Idjěd jakié koe sa u d öröé, hij deed de djè djak genaamde officieele kennisgeving aan de saudörö’s (v. d . schuldenaar ). Idjědjakné kidin gé ko e tanòh , hij zette zijn voet plat op den grond . Idongkoe ngö běrdjed jak ngö běr s ě ranta, nwöt mi wö, van mijn vordering is reeds officieel kennis gegeven aan de saudörö 's en aan den toeö [v. d. schuldenaar ), nu blijft nog slechts over [karbouwen ] te gaan wegnemen . Pěnd jědjak ,

peillood (meestal e. stok ), persoon die gaat „měndjědjak” . DJĚDJANDJONAN (GL) = djoendja ni, schommel, z. djan djòn.

DJĚDJARI, 2. djari. DJĚDJARING , puntige bamboestaken , waarvan men in oor

logstijd omheiningen maakt, boven op de aarden wal (d é wal).

DJEDJAROEM , zie djaroem . DJÈDJÈM . Poedjédjèm = poetěméh , netjes, stil zittend zonder zich te bewegen . Djèdjè m ön, zie těmèh .

Djedjentik - Djēkang .

179

DJEDJĚNTIK ti , e. boomsoort, waarvanb de vruchten vooral

or geden,e.3; aderen eraae'als ezenied jès

door tioeng 's gegeten worden . DJĚDJĚROEN , e. s. v. plant met gele bloemen ; de stengels

me? deook bladeren bezjó s . eraan , worden gebruikt bij ta daarvanan, ,met

war ( z. a .) ; ook bezigt men ze als bezems.

DJĚDJÈS (cf. djědjòs). Moe(of mě)djědjès, al niet meer hard , vast of stevig , murw , rot, in vloeibaren toestand . Bangkén kõro sō ngö moedjědjès, het lijk van den buffel daar is al in staat van ontbinding; oeg a h koe moedj ě djès, mémé k oedöröt sa bi, mijn wond is aan 't etteren , er loopt voortdurend etter uit ; oe

mah ini ngö moedjědjès, dit huis is al bouwvallig ;

oepoehko e ngö moed jě d jès, mijn kain is versle ten (niet sterk meer) .

DJĚDJOELOEK , e. s. v. gras, ook djaring aloes ge heeten .

DJĚDJOK , e . s. v . vogel, bruingeel v . kleur. DJĚDJÖL I (GL, = latah, L ), onrustig , ongedurig bij het grazen (v . e . buffel). Djědjöl pědih kārākoe ini ma a n , göröměr a tě pat, wat graast deze buffel

onrustig, hij wil niet geregeld doorgrazen. DJĚDJÖL II, verv., měnd jědjöl, iets inproppen , dichtstoppen . Prau mětjěr a h idjědjöl k ě n roedjö, een

prauw die een barst heeft gekregen wordt gebreeuwd met lappen doek ; rěpasi idjědjöl roedjö, de randen van een rěpasi worden dichtgestopt met lappen (opdat het trom melvel flink gespannen zal blijven ) ; ko er önko e měni

tis, malé koedjědjöl. k ě n kapoer, mijn rijstpot is lek , ik zal het lek stoppen met [een smeersel van ] kalk

(water en gambir ) ; dělé pědib djě djölé, hij propt zich erg veel in [den mond ] , grof voor : hij eet vreeselijk

veel (rijst ]. Anak é idjědjölné krő koe a w a h é , zij stopte haar kind propjes rijst in den mond . DJĚDJÖP , zie djöp. DJĚDJOS. Moedjědjòs, uit een opening naar buiten stroomen . Kro měsioe moedj ě djòs koe döröt (wöih é ], als de rijst aan de kook is, kookt 't water over ; oengié

moedjědjòs ko e dör öt sa bi, er loopt voortdurend snot uit zijn neus (v . e . verkouden mensch ). Soms = djědjè s. DJÉH , zie djih .

DJÉK , zie djik .

DJĚKANG , (grof voor) dood, gecrepeerd (eigenlijk stijf ? z. tjěka ng en cf. djěk o el) . Djěka ng kö kā, dj ě

koel kö ko? Ben je nu gecrepeerd ? (zegt men bv. tot

een verslagen vijand).

180

Djekès - Djeldk .

oelogzwarte ben ;e.vanarwelks j ekdes wwel el hhals als DJĚKÈS, s. v.geboom al; n.e .v.e. ang dvruchtjes kettingen voor kinderen , tanggang djě k è s, gemaakt worden . Djèkès , n . v . e. aroel op den weg van L naar Blang

Rakal; n . v . e . gebergte in 't W . v . GL ; n . v . e . pěmarén , = Pěmarén Tanòh Ilang, dicht bij Simpang Rěsam . DJÉKOEL, (grof voor) dood, gecrepeerd , z . djěka ng. DJELAK , iets zat zijnde, er genoeg van hebbend, een tegenzin

hebbend (door 't te veel gedaan te hebben ), 't verveelt (mij ] . Akoe ngö djěla k blõh koe Atjé h , ik heb er genoeg van om (heb geen lust meer) naar A . te gaan ; a ko e ngö dj ěla k k ě n kā, ik heb genoeg van je (bv. tot

een vrouw ).

Kědjčlakön of djělakön = djěl a k , maar

wat sterker ; a koe ngö k ě djěl a kön ma a n dě ngk é o e mön lö, ik ben het zat om elken dag vleesch te eten ; ini a na k ma a n wö boeö té sa bi, görö

běr k ēd jěla kön, dit kind doet niets dan eten , zonder het ooit zat te worden .

DJĚLAMÉ (Atj. djeu n a m è ë), = o end joek, de bruid schat, de huwelijksgift. DJĚLAS, gelijk , effen ; (vooral) vereffend , afbetaald ( v . e . schuld). Rak noemöngkoe gör ö djělas, de waterleiding van mijn rijstveld is ongelijk gegraven ; prié

görö djělas ko e döröt, hij spreekt niet gearticu leerd , of : zijn verhaal is onduidelijk ; ngö djělas o e tangko e koe kō, mijn schuld aan jou is geheel ver

effend . Djělasi (m ě n d jěl a si) oetang, een schuld afbetalen .

DJĚLBANG (=

tja ngko el en tjatò k ), ijzeren hak

met houten steel, patjoel. Djělbangi (měndjělbangi)

o e mö, het rijstveld omspitten . Běrd jělbang, omgespit . DJĚLIP , onverv ., měndjělip, nadenken , wikken en wegen .

Görö sawahdjělipkoe, ik ben het (nog) niet met mijzelf eens. Koedjěli pi ari manè mi, görö koe dö pöt a ka l, ik heb er van gisteren af voortdurend over gedacht, maar ik heb er nog niets op gevonden . DJELNANG , zie djoelnang.

DJĚLOBOK , klanknab. v . h . opborrelen v. water (uit den grond of als het kookt). Wöih moed jělòbòk ari wan tanò h , het water borrelt uit den grond op (er is een bron ). Djělobok , n . v. e. beekje in Pěgasing ( L ).

DJĚLOK , verv., měndjělök , de hand steken in , met de hand roeren in . Djantar nti idjělòki, mēra basi, men

moet niet met de hand roeren in gekookte toespijs, anders bederft ze (kan men ze niet langer bewaren ) ; nti idjě lòki pri n pòng, meng u niet in de gesprekken (of zaken ) van anderen . Poedjèd jělòk a n a k ko e koe wan

Djeldk - Djēma.

181

pana nk o e, mijn kind graait met zijn hand voortdurend in mijn etensbord.

DJEM . Mědjèm of moed jèm , glimlachten. Djèmi (měn djè m i), iemd. stilletjes toelachen , door een glimlachje een teeken geven (bv. een meisje). Poedjèmdjèm , (al maar) glimlachen.

DJĚNA (Bat. djolma), mensch (tegenover dier of engel

of geest ), man of vrouw , persoon ; menschen , lieden, lui, (ook , evenals pòng) anderen, vreemden ; (met attribuut) iemand ; de menschen , men (cf. pòng, p a ké een oe

rang). Bangt A mat gör ö ibětih é djěm a òja malè k at, ibětih é d jěma w ö, B . A . wist niet dat die man een engel was, hij wist niet beter of hij was

een gewoon mensch ; těnga h gör ilòn měndja di koed ö , těnga h djěm a wö ilòn, toen zij nog niet in een merrie veranderd was, toen zij nog mensch was; a h , ntja ra běna ta ng ko bo e ötmoe, göröntja ra djè m a , foei, je gedraagt je als een dier, niet als een mensch . Djěma raw an , - bönön, een man (man nen ), een vrouw (vrouwen ) ; dj ěm a měnoesoeh, een

dief, dieven ; koen dönk ő pé koe djěma sā, vraag het eens aan dien man daar; djěma r ě n d a h , een ge

ringe, de geringe lieden ,wiens (wier) slavenafkomst nog niet vergeten is (z. s. iw i h ); djěma měnitö, persoon die zich laat uitdrogen bij een vuur, kraamvrouw ; djě m a

dělé, de menigte, (ook ) de meerderheid , de anderen (tegen over één of enkelen ) ; ngö ko e dö röt dj ě m a bédné, kol koetjak, ra wa n , bönö n , toen gingen al de lie

den naar buiten , groot en klein , mannen en vrouwen ; a ra sa ra k ě k ö böröndjěm a sědang a , er is een ver

haal van de menschen van vroeger tijd ; djěm a běr

la dang nja nja pědih běsilo, dělé oerön, het is thans bezwaarlijk de ladangs te bewerken , er valt veel regen ; n º n g o n djẽ m a b e did ng, naar de didong vertooning kijken ; djěròh djěma kěrdjö těn ga h njang o elön, 't is gunstig te trouwen bij wassende

maan ; djěm a běr s ě n dö nti běrsakit a té, over grappen (wanneer men grappen maakt) moet men niet boos worden ; hinggö ngö goentör djě ma, toen kwa

men de menschen in opschudding; dj ěma blõh ko e

ranto, de menschen die naar de Kust gaan ; ara sa r a djěma, djěma sědang a , er was eens iemand uit den ouden tijd (aan 't begin v. e . verhaal) ; ni djěm a

görö běta boeöté, zoo doet men (doen anderen ) niet ; takoet itoeböi djěma, hij was bang dat men (de menschen) hem zou (den ) vergiftigen ; òja loedjoe

Djema - Djemoer.

182

ngko e, noe m ö loedjoe n djěm a, dat is mijn mes, niet ’t mes van een ander ; ipangko elié kā rō n djě m a, hij sloeg eens anders buffel; ioeng görné djěma noeso e hié, pöd ö h al wé, hij zegt dat een ander het gestolen heeft, maar inderdaad heeft hij het ge stolen . Ka m poeng ö görö bird jěma (of moed jema) nè, die kampoeng is niet meer bewoond ; a ra kö moe djěm a oem a h a , wonen er menschen in dat huis ?

DJĚMADIL AKIR , o elön - , de zesde maand v. h . mos limsche jaar.

DJEMADIL AWAL of oelön – , de vijfde maand v. h . moslimsche jaar. DJEMALA , soms djěm a la a la m , in deftigen stijl = = oeloe, hoofd . Primè a ngö lö atas ni djě m a l a-a la m koe, wat u daar gezegd heeft neem ik eer biedig aan (op mijn hoofd ). DJĚMAROEM , 2 . djar o em . DJĚMAT of djemasat. L7 dj ě m at, Vrijdag ; sěgör djě mat, één maal Vrijdag, d . i. één week ; sëdjěm a t ,

sidjěmat of sa ra djěmat, één Vrijdag, d. i. één week ; doeö - of non d jěmat, twee weken ; toe loe - , ntoelān – of tigö djě mat, drie weken ; ma' l a m dj ě mat, Donderdagavond .

DJËMBÒLANG , hoofddoek , uit een grooten lap katoen of zijde, die vele malen om 't hoofd gewonden is, terwijl één der slippen van achter 't hoofd tot op de billen afhangt.

Soms niet direct om 't hoofd , doch om een kěpiah gewonden . Gedragen als men ten oorlog trekt. Idjombòlangné o epoe

hé, hij maakte van zijn lendenkleed een djěmbòlang (op 't veld , om zijn hoofd te beschutten tegen de brandende zonnestralen ).

DJEMBÖLÖ. Moedjěmbölö , hoog opgaan , hoog worden , hoog opgroeien (v. gras, v . water bij hevigen regen , v. vuur, hij brand ) .

DJĚMÈR ( samengetrokken uit 't Maleische Djamboe Air, Atj. Djambo Ajé ), somsook wel Dja m boer Ajar genoemd, n . v . de groote rivier die door het Dörötgebied stroomt. DJĚMĚRAK , luidkeels lachen , schaterlachen (meestal v. velen

tegelijk ). Djěměra k kědik béd n é . sil pědih a téwé, zij lachten allen luidkeels , ze hadden erg veel pret .

DJĚMÈT, jong v. e. luis (koetoe). DJĚMOER, subst .: [op een droogmat op het voorplein vóór

het huis of op een blang dicht bij de kampoeng ] te drogen

gelegde padi; djěmoerkoe ngö ta sa k, de padi, die ik te drogen heb gelegd, is reeds voldoende droog. Werkw.,

Djemoer - Djēndjong.

183

verv., měndjěmoer, (padi, tabak, kleederen ] in de zou dro gen ; měn djěmoer ròm , padi drogen op een droog

mat, op het voorplein of op een blang dicht bij de kam poeng ; b a kő idjěmoer i la da ng koe wan la

nté, men droogt tabak op de ladangs op horden ; òs a h

kā pé djěm oerkoe běr o a-k a roeng ö, geef mij eens een paar zakken padi om te drogen (d jěmoer hier subst . in de bet. padi om te drogen ). Oepoehkoe k ě

oe rönön sinö, malé koedjěmoeri, mijn kleederen zijn

zooeven nat geregend , ik zal ze in de zon laten drogen (uit hangen). Oepoehko e pédjémoer a ri manè mi, loepön a koe noewötné, mijn kleeren hangen al van gisteren af (buiten ] te drogen , ik heb vergeten ze weg te nemen . Nti kō běrdjémoer koe lo, s ëgé kasé bödönmoe, ga niet in de zon zitten , anders voel je je straks onlekker (koortsig ). Ngö moedjěmoer pri ini, deze zaak is al ruchtbaar geworden . Pěndjěmoerön , plaats waar men (padi, kleeren ] droogt, bv. bla ng pěn dj ě

moerön ni ròm ( z. s . rala n g ), lě po p . ni oe po eh .

DJĚMOT, volhardend ijverig, naarstig. A nak ini djě mòt pědi h , noem ön lo běroejöm is a m bilé

těrsik, dit kind is verbazend ijverig , elken dag gaat het

brandhout halen en brengt dan tegelijk (een paar ] pagger stijlen mee .

DJEMPA , zie boengö en měd ang. DJEMPOENG , –

ni ròm , het stroo van de gedorschte

padi, dat op 't veld wordt achter gelaten . Zie djès en toetit.

DJEMPOET, zooveel als men met de toppen der vijf vingers (of: met de toppen van duim en middelsten vinger) vatten kan . Põa sěd jěm poet, òròs së djěm poet, een dj. zout (gepelde rijst ). DJËNDJOENGÖN (Mal. djoendjoenga n ), staak . Djëndjoen gön ni gětih, van boven vorkvormige

bamboestijlen waarop de gětih (lange rotankoorden ) zijn ge spannen op 't rijstveld , ter verjaging van de vogels ; cf. djangdjoen gön, djoengdjoen gön. DJENDJONG , staan , opstaan (cf. sěsoek ) . Djě n djòng a ri k ě noen doelné, uit zijn zittende houding oprij

zen . Djendjòngön (měndjěn djòngö n ); idjě n djòngné a naké, zij deed haar kind opstaan ; idj ě n djòngné ka joe si měr ě b a h , hij richtte den boom die omgevallen was, weder op.

Ara djěma sar a

pedjendjòng i lah noem ö , er staat iemand midden op 't rijstveld.

Djenggi - Djening.

184

DJĚNGGI, e. s. v. fabelachtige wezens of geesten , die in doa's wel genoemd worden . Zie na ső djěnggi. DJĚNGKAL , de afstand van de punt van den duim tot die van

den middelsten vinger, wanneer zij zoover mogelijk uiteen

gestrekt zijn ; gebezigd als lengtemaat = 1/2 sěta . Djěng kal toen djoek, de afstand van de punt v. d . duim tot dien Gvan KATden wijsvinger, wanneer gkal ze zoo ver mogelijk uit

f 20sa ra dj., één dj., AN »zijnd.j.,Sědjě 27 enn gk al oof eengestrekt rõa (do e ö ) dj., 2 dj. DJĚNGKAT, aanmatigend, pedant, blufferig (in spreken en manier v. doen ; ook bv. v. iemd. die zich kleedt boven zijn stand of zich overdadig opsiert ). Cf. djoengköt. DJĚNGO (cf. běk a l, s ěl ě pa h

en tògò h ) leeftocht,

proviand ; versnapering onderweg of onder 't werk. Im ba hé k rõ toem k ě n dj ě n gõ é i děné, hij nam kro toem als proviand mee op den weg ; djěm a běroetöm im b a h ế t o e kẽ n djẽ n g ô é ko e b e r s 6, de vrouwen die gingen brandhout halen , namen suikerriet mee naar 't gebergte als versnapering; djěma něrlis (mě m at a 1) iò s a h dj & ngõ rẻI 0 e m ro e h o e1 10, de lieden die de sawahdijkjes schoonmaken en effenen krijgen

op den middag rěroem -gebak als versnapering (die door den eigenaar van 't rijstveld gezonden wordt). Idjëngõié dja

mo e é, hij voorzag zijn gasten (helpers bij něrlis enz.) van versnaperingen . DJĚNGONG , versuft; sufferig ; gedachteloos of doelloos

[rondloopend ].

Dj & n g ò ng ko e s ẽ, djăngòng

koe ini, hij liep als versuft nu eens hier-, dan weer daarheen (v . schrik ; ook v. e. onnoozele ). Sana si dje

ngòngié djěma so, wat wil die man, die daar zoo doelloos rondloopt ? Ara djěm a poed jědjčngòng sě s ěrèngé,

er was iemand , die alleen liep te suffen (alleen doelloos rondzwierf).

DJÉNI (uit 'djöi ini, zie djöi), deze hier (tegelijk den: bedoelde aanwijzend ; niet gebruikt ter aanduiding van per sonen , aan wie eerbied verschuldigd is ). Djeni böt pěròn gò té lö, deze [jongen ] hier huilt al maar (zegt

de moeder, hem tegelijk een duw gevend ); kitö tanó mön mi djéni, kati tir maté, laat ons dezen hier

maar begraven , opdat hij gauw doodga ; kami malé blõh oeroemdjéni k ' oekön k ě djöp, wij wil len even met dezen hier naar bovenstrooms gaan. DJENING , verv., měndjěning, in de rondte laten draaien , aan 't draaien maken (een tol, een windmolen ). Gasing idjěning, röndjöl ilo e a h ön talié, ngö moe djening k ě n dirié, men maakt een tol aan het draaien

Djening - Djerak .

188

(zet een tol op ); als men het touw heeft weggetrokken draait hij uit zichzelf; s ē pērti ga sing měndjěning di rié, als een tol die zichzelf in de rondte draait (gezegd v. iemd., die door eigen schuld in moeilijkheid is geraakt).

Moedjéning (běrdjening) pěnè n gònko e, alles draait mij voor de oogen (v . iemd. die door tabak bedwelmd is); wöih moedjěning, draaikolk (= w . moesio e k ). DJENOE , zie toebö. DJĚNTIK . Moed jentik , trillen , een trillende of trekkende beweging maken . Mata koe moedjéntik , malé gè h ba ng dja moe, mijn ooglid trilt, er zal misschien wel een gast komen . Verv., měndjentik ; ngö idjěntik ik ön kik ko e, er trekt al een visch aan mijn hengel. Djěm a bětari poed jedjentik böd ö dné, de danser maakt trekkende (schokkende) bewegingen met zijn lichaam . Djentikön pědih si běběroe ini, görö ngāk

kěn inö noemah, dit meisje is erg manziek (geil),

JEP AL.Vart vervelang op

ze is niet geschikt voor huisvrouw .

DJEPAL , n . v. e. kruipplant, welker bladeren dienen voor het blauwzwart verven , evenals de indigo-plant (toeski). DJĚPAT, rustig , lang op dezelfde plek grazend , v. e. buffel (zie těpat; opp. djě djöl en la t a h ). DJĚRA ( Bat. djóra, cf. berik) of djěrö ( L ) , iets op on

aangename wijze ondervonden , „ het gevoeld ” hebbend, afge schrikt, er den schrik van beet hebbend , het afgeleerd heb bend (Mal. kapo k ). Lang oeroe m so eöi görö nè boe ötné tjaroja běta , ngö djěr a wé, hij zal het nooit weer doen , hij heeft er den schrik van beet ;

ngö djěra a koe moeta ng koe wé, sěrělő sě poeloeh blit a koe itoeng goeié, ik ben er voor

goed van genezen om van hem geld te leenen : tienmaal per

dag maant hij mij; a nak ò ja djěr a ari ko etjaké mi, dat kind heeft van jongsaf een ongelukkig leven gehad . Werkw ., onverv. měndjera , (techn.), een groot feest geven ter proclamatie van zijn vrijlating (v . e . slaaf) , waarbij in

tegenwoordigheid van alle naburige rödjö's wordt geprocla meerd , dat de slaaf die měndjēra , thans volkomen vrij is geworden (eigenl. [de menschen ] afschrikken of afleeren [hem als slaaf te beschouwen ]). Pědjèra (m pědjěr a), iemd. iets afleeren (door te maken dat hij er den schrik van beet krijgt ; voorb. s . tě tè h ). Pěndjěra, het feestmaal, door den vrijgelaten slaaf gegeven ; těmoeloek iloe

a hön běrpěndjěra, de vrijmaking v. e. slaaf gaat

met een pěndjěra gepaard. DJERAK , zie oepo eh. Ook stam van dj ěměrak (? ), 2. djěměr a k .

186

Djeral- Djērango .

DJĚRAL, glad , glibberig . Děné – , batang ka jo e djěr a l, een glibberige weg, een gladde boomstam ; dje ral prié, men kan niet op zijn woord vertrouwen ; si běbo e djang (běběroe) Òja tě ng a h djěr a l, die jongen is in de halfwassen periode, dat meisje is in de

bakvischjaren . Id jěr a lié děné, zij (ondeugende kin deren ) hebben den weg glad gemaakt. Opp. djěrkat. DJĚRANG , verv., měndjèrang, (vooral rijst, maar ook zout,

suikersap, opium , zwavel enz. ] koken . Jõ k ěk a boer měndjě ra ng, 's avonds en 's morgens kookt men rijst ; idjěrangé k rõngko e , zij kookt rijst voor mij. Měndjèrangi k rõ boe öt é, zij doet niets dan rijstkoken . Djërangönko pé k ro if g ko e kědjöp, kook jij even mijn rijst (rijst voor mij) ; idjěrangé koe rödné, zij zette haar ( rijst ]pot te vuur. I pédjérangé koe röd né s a w a h i ô, gõrô ib 6 h é o r

s é ( g ở rỡ it º t a n gì

koehné), zij liet haar rijstpot den geheelen dag tot aan den avond te vuur staan , zonder er rijst in te doen ( zonder hem af te zetten ).

Oròs ko e pé görö těrdjēra

ngé, zij kan niet eens mijn rijst koken . Kro běrd jerang ,

görö běrkoek o es, rijst wordt gekookt in een pot, niet gaargestoomd. Ngö běrdjèrangön si běběroe dje djöp oem a h bédné, huis aan huis zijn de meisjes aan ' t rijstkoken . Ngö moedjèrang k rõmo e , nti kā gě

göip, de rijst voor je wordt al gekookt, ga niet ver weg. Poed jědjèrang wö boeöté, görö tědo e hạ, zij kookt maar voortdurend zonder ophouden rijst . Poedjèrang ko e rödné i da poer sawa h jo, haar rijstpot staat tot den avond in de keuken te vuur. Pěrdjèrang (of poed jěrang) pědih si běběroe ini, dit meisje is ijverig in 't rijst

koken . Si běběro e òja k ě n pěndjèrang ni krõng koe, dat meisje kookt altijd rijst voor mij; Böndör

k ě n pěndjěrang ni mödötko e , B . kookt geregeld opium voor mij. Pěndjèrangön , plaats (rijstpot) waarin (of keuken waar) iemand [rijst] kookt; kooksel. Djedjèrangön ,

rijstkokentje spelen (v. meisjes, waarbij een klapperdop als koe rön, en zand als krő fungeert). Djerang Blanga ,

n . 1. e . berg -plateau in L ., waar veel herten gevonden worden .

DJĚRANGO (Jav. dringo, Bal. dja hango e of dja ngoe), lieswortel, kalmus, wordt, met sirih vermengd, ge bezigd om zieken te bespuwen ( s ě m bo e r ), en ook op andere wijzen als geneesmiddel aangewend. Ook aan kin

derhalsbandjes bevestigd , omdat de lucht van djěrango de booze geesten op een afstand houdt. Blang Djërango, n . 1.

e. blang bij Pěparik (GL).

187 DJĚRAWAT, e. s. v. steenpuistjes ; krõ ni djěra wat, Djerawat - Djerip .

de etterachtige stof die daaruit vloeit . DJËRDJÈTAN ( L ), gěrgètan (GL), e . s. v. donkerkleurigen kleinen roofvogel, die zich voedt met kleine vogels. DJĚRĚNANG , zie djěrnang.

DJÈRÈT (Arab. ziâ rat), graf, vooral heilig graf; toe roen koe djè rèt, naar het graf van een der vereerde voorouders gaan ( v. bruid en bruidegom ), om diens zegen in te roepen over den te sluiten echt (wat geschiedt in gezel schap van vele kampoenggenooten , die zich op 't graf ver maken met didòng en muziek ) ; Djèrèt Naroe, Lang Graf, n . v. verscheiden plaatsen ; běrd jèrèt-naroe, een lang graf

hebbend , ti vogelvrij (cf. běrèsè k sapoet s . rè sè k ) ; Asan i kampoeng Doerén ia nakié si běběroe; ngö mět a wé měs a ngka koe Laut Tawar, si běběroe ö

it jěngkè k ön ; Asan

sinö ngö běrdjèrè t - n a roe i Gajo, Asan V . d .

k . D . had bij een maagd een kind verwekt ; hij vluchtte ver volgens naar L . T . ; het meisje werd geworgd ; die A . is thans vogelvrij verklaard in GI.. Djèrèti (m ě n djè rèti), iemd. begraven (cf. ta nòm ). Djěma si maté běrdjèrèt (=

idjèrèti), wie gestorven is wordt begraven . Pědjèrètön,

begraafplaats (meestal op eenigen afstand v . d . kampoeng op de blang gelegen ). DJĚRGOET, verv., měndjěrgoet, [de zaaipadi, s ěm é ] uit trekken (om die een of twee dagen later uit te planten , nòm ban g ).

Měndjěrgoet kitö sěr ě lō

'n i,

vandaag gaan we de zaaipadi uittrekken . Idjěrgoetné i pò dné si moegěldoek, hij trok zich den tand uit die los zat. Moedjěrgoet o ek ko e isinta k né, hij trok mij de haren uit het hoofd . DJĚRGONG (GL), gėgòng (L ), valblok om tijgers te vangen .

Itama é djěrgòng, hij zette een dj. Idjěrgòngié koe lö, hij ving een tijger met behulp van een dj.

DJËRIK , e . s. v. kleinen boom , met bijzonder hard hout, waar van in Tampoer boomen (g a la h ) om prauwen voort te boomen gemaakt worden ; (v . d .) dwergachtig , klein , (doch

ook ) forsch ran gestalte ( v. menschen ). Djērik pědih roemödné, hij is forsch en stevig van gestalte (d . i. hard als het djěrik -hout).

DJËRING , e . s . v . boom (Mal. djengk ol), waarvan de, kwalijk riekende (tj ě ngis), zaden veel gegeten worden . N . v. e . kampoeng en een aroel in S .

DJĚRIP, verv., měndjërip, met behulp van een tuitje of een hollen bamboe of rietje vocht (water) opzuigen of opslurpen (cf. iroep). Měndjěrip wöih ari wan tělög ö

188

Djerip - Djeroemöt.

(ping gön), water opslurpen uit een welput (bord ). Pěn djèrip (ön ), tuit v . e. drinkwaterkruik , holle bamboe of rietje met behulp waarvan men water opslurpt uit een bord of een welput.

DJËRIT , zie djěröt. DJĚRKAT, stroef. I bõh é tan ò h koe oeloe n loedjoe, kati djěr k a t , hij deed aarde (zand) op ' t gevest van het mes, opdat het stroef zou zijn ; iilihié poemoe é ka ti djěr k a t, hij spuwde in zijn handen opdat ze stroef zouden zijn (bv. om den steel van zijn spade steviger te kunnen vasthouden ). Wau iböhé k ě n pěnd jěrkat ni dj ě djarié, (de man die ging touw

draaien ) gebruikte droog zand om zijn vingers stroef te maken .

Opp. djěr a l.

DJĚRKOL (cf. těr k òl), hard (vooral v. wormstekige vruch

ten , cf. madji), stijf v. bewegingen ). Wah ni bir a h djěr k òl pědih, ir ě bo es görö měr a lě m bo et,

de birah -vrucht is erg hard , in water gekookt wordt zij niet zacht ; těr k òl-d jěrkòl pě d ih bět a ri, hij danst erg stijf ; djěrkol pědih ini a na k, görö tě r print a hön, dit kind is erg ongezeggelijk . DJÈRVANG , drakenbloed verkregen uit de roode vruchtjes

v. e. rotansoort , wé djěrnang, gebezigd voor 't rood kleuren van nagels, drinkwaterkruiken , tamboerijnen enz. Zie dèrah dj., oe jöm dj. en wé dj.

DJĚRNGEL, zie běrngèl. DĚRNIH , helder ( v . water ] (opp. kroeh en těk a l). Sěpěrti mata ni nipé djěrnih pědih mata é, als slangenoogen zoo helder zijn zijne oogen . N . v . e . neder zetting en v. e. rivier in S . DJĚROEK , algemeene naam voor wat in 't zuur of in de pekel gezet is ; djěroek n doerén, doerian in 't zuur; djě roek n maman, maman -bladeren in ' t zuur of in de

pekel (beide als toespijs bij de rijst). Verv., měnd jěroek , (vruchten (doerians, nanams of eendeneieren ) in 't zuur of in de pekel zetten ; měndjěroek doerén, doerians

[ in een bamboe ] laten verzuren ; těnaroeh n itik idjěr o ek, eendeneieren worden ingezouten (in vochtige asch gelegd ); k ra m bil idjěroek k ě n panggir, verzuurde klapper wordt voor haarreiniging ( v. vrouwen ] aangewend.

DJĚROEMÖT of djěrěmöt, fijn netwerk , meestal van běnang of tali kri,met de naald gestopt, om een gat bv. in een kleed te stoppen , of ter versterking of versiering bv . om een bam boedoos (ploek) of om een djimat gemaakt. Verv.,

měndjéroemöt, zulk een netwerk maken, ( een gat] op die

189

Djeroemöt - Djès .

wijze stoppen . Kěpia h těm bögö id jěro emöt, een koperdraadmutsje wordt gevlochten ; djim öt djoe sön idjěro emöt, een djimat, bestaande in stukjes be schreven papier, wordt in een netwerk van garen genaaid ;

o e poeh moepoetoek idjěro emöt, een kleed waar een gat in is gekomen wordt gestopt.

DJEROH , goed, mooi; in orde, hersteld ; goed [op elkaar ] ,

verzoend; fijn voor: zwanger , in 't begin van de zwanger schap zijnde ; wisselwoord voor riro e in : pěn jakit (of sakit) djěròh. Djěrò h böd ödné, djěrò h

pěka ja dné, dj ě ròh pěr a s a té, zij is mooi, zij is goed gekleed en zij is goed van karakter ; ngö djěrò h ,

it is goed (tot iemd. die een boodschap heeft overgebracht) ; djěròhlö 'n i, 't is mooi weer ; wé ngö djě rò h oeroem dia ng é běsilo, thans verkeert hij op goe den voet (is hij verzoend ) met zijn meisje ; ngö djěrò h ari sa kité, (hij) is beter, hersteld van zijn ziekte; ma 1e

dj ẽ rò h

ba n g

pẽ m º n ko e, p 0 e t ế t iò k



è n gòn, mijn schoondochter schijnt zwanger te zijn , ik merk dat ze telkens misselijk is (cf. děras a j a r ) ;

a nak koe sakit djě rò h , mijn kind heeft de pokken . Djěröhön (měndjěr ò h ön) ; idjéròhné djě ma si pělölő a , hij verzoende de twistenden . Berdjěròh mi

kitö, laten wij weer goed worden. Poedjědjěròh dirié sa bi, zij is koket, nuffig (cf. Hgd. ziert sich ). Pěnd jěröhön , middel (geld) om verzoening tot stand te brengen .

DJĚRÖT, djèrit, djöröt of djiröt, kleine strik van arenvezels om vogels te strikken . Moedjéröt (ook moedjèrit, moedjöröt

of moedjiröt) , in een strik (a ring of djaring) gevan gen (v. herten en vogels ) ; ngö moed jěröt ròng ò k nakang koe wadni mata naring, de hals van

het hert is verstrikt in (het oog van ) den strik ; ngö moe djěröt koekoer koe wadni djaring, er is een

boschduif in den strik gevangen .

Djěrötön (měndje

rö tön ); djěma malé it jěngkèk

idjěrötön

koe ròngòké běnang, de persoon die gewurgd zal worden wordt een koord om den hals gestrikt (door een zijner saudörö's).

DJÈS (L), djaès (GL), onverv., měndjès, [ bij het dorschen ] de padistengels (met de handen ) uitschudden en ter zijde

werpen. Měndjik si běbo e djang, měndjes si běběroe, dorschen doen jonge mannen , de stengels uit schudden en ter zijde werpen doen meisjes. Idjèsié dj ě m

poeng itě k arné k o edöröt, zij schudden de padi stengels uit en werpen ze ter zijde. Si běboedja ng

kën pěndjik , si běběroe k ě n pěndjès, de meisjes

190

Djès - Djin .

schudden de stengels uit terwijl de jonge mannen dor schen .

DJIBRAIL of Djibrasil, de engel Gabriël. Djibrail sö böt n Toehön, Dj. is een „ vriend ” van den Heer. DJIH , alang -alang, waarmede de blangvelden veel begroeid zijn .

DJIK , verv., měndjik , (padi] dorschen , d. i. trappen . Men doet dit op het rijstveld , meestal met velen tegelijk (met behulp van daartoe uitgenoodigde gasten , dja moe, die bijzonder goed onthaald worden ) ; tijdens het trappen leunt men op twee stokken (tik ò n ) om zich in evenwicht te

houden ; in GL heeftmen in plaats daarvan wel een langen bamboe, öbö n -ö bönön of a m a t -a m a tön die , op twee staken steunende, ter schouderhoogte vóór de dorschers is geplaatst, en waaraan allen zich vasthouden (zie gěr

g a h , gěrbòl, lo em öt en tigö, en ook s. doeroe) .

t kind ).weesPsOzoo i, dirò cht mijn IKIR .' kae mpadpé e tm oukoe, padi te ik in padi ; wagoed DJDjikön

dorschen ; koedjik ön ka sé ko, wacht ik zal je tot

moes trappen (tot een stout kind ). Pěndjikönkoe gör ilòn m bè h , de padi, die ik te dorschen heb , is nog niet klaar.

DJIKIR , dikr, het vermelden of reciteeren van de geloofs belijdenis en van Allah 's namen , volgens bepaalde door de sjaichs van de mystieke broederschappen voorgeschreven

regelen (cf. ratib ). Djikir rě p asi of djikir da boes =

daboes; djikir bin ös, de dikr die soms

het binös begeleidt; djikir Moeloet (dikr Moeloed ),

het reciet van de Moehammad-legende; goeroe djikir,

de leider bij het dikr. Běrdjikir, dikr reciteeren . DJIKIS , het sperma (van dieren en grof van menschen ; min der grof : oe röt; fijn : mani of mahni).

DJIMÖT I of djimat, amulet. Djimöt djoe sön, amu let, bestaande uit een op de een of andere wijze verpakt stukje papier, waarop gedeelten van de 30 djoez' (gedeelten )

v. d . Qoerân geschreven zijn ; dj. k ěböl, onkwetsbaarheids amulet ; dj. měndja di of mo e djadi, z . dja di.

DJIMÖT II (cf. è m a t; opp . roem pā), zuinig, spaarzaam (met geld , met woorden ).

Djim öt k ě n

è l ěmoe,

spaarzaam met zijn geheime wetenschap , niet maar iedereen daarvan deelgenoot makend ; èmat djim öt sarat kaja, zuinigheid en spaarzaamheid zijn 't geheim (middel)

om rijk te worden . Idjimötié pengé, hij is zuinig met zijn geld. DJIN , [booze ] geest, spook . Djin 's waren er , vóór er men schen waren . Zij huizen vooral in groote boomen (wari ngins), verder in steenen, rivieren , koeala 's enz. Er zijn verschillende soorten van djin 's, als h an toe, sanè, sè

Djin - Djoeah .

ta n , s ẽ g o e nứa); j enz.

191

Djin, ikö m ề ra kitô

na soehé, bata ng ni djědjěroen pé a ra, wat

de geesten betreft, als wij ze [allen ] zouden willen verzorgen (vereeren ) (waar zouden we eindigen , immers ] zelfs in de djědjěroen -plant huizen geesten . DJINGKI, de wipplank , waaraan de rijststamper (toetoe) bevestigd is , waarmede de padi in het rijstblok (1 o e soeng) gestampt wordt. De djingki, die ongeveer in

't midden gesteund wordt door 2 steunpalen (a wa n ), wordt in wippende beweging gebracht door een of meer vrouwen , die op het achtereinde (k ěmoedi) van de dji ngki staan en zich vasthouden aan een daar geplaatste, aan twee palen bevestigde, horizontale houten leuning (a m a t a matön).

Djingki Landé, spr. voor : een zeer

mooie djingki (de djingki's van Landé zijn beroemd om hun

sierlijke afwerking). Zie indjòn, djoengköt en dja ng gěrla k . DJINGKÖT, op de teenen loopend. (Moe)djingköt rěm mala n , hij loopt op de teenen (bv. omdat hij een doorn

in den bal van den voet heeft gekregen ). DJINÖ (Arab. zina). Běrdjinö, [naar de Wet] ontucht, overspel plegen (d) .

DJIRÖ (Mal. djin tě n ), e. s. v. specerij (a was, z. a.), ko mijn . Men onderscheidt djirö itöm , dj. poetih en

dj. manis; de eerste wordt wel gesnoven (isio ek) als medicijn tegen hoofdpijn. Zie ook ròm . DJIRÖT, zie d jěröt. DJO , z. djao.

DJ0BjTÖN, het ploeghout v. d. n 6 ng g 61 ( Atj. gò). DJÖDJÖ , verv., měnd jödjö , met iets rondgaan om het uit te deelen (z . ka n d é) of om het te verkoopen , rondventen , te koop aanbieden . Wé blõh měndjödjö měně

ka té djědjöp oem a h , hij ging huis aan huis zijne

koopwaren rondventen ; id jödjöé a n aké, hij bood zijn kind te koop (omdat hij schulden had) . DJODJÓT, verv., měndjòdjòt, aan of op iets zuigen . Cf. sě sè p . A naké měndjòdjòt soesoe nin öé, het

kind zuigt aan den tepel van de moeder ; a n a k -a n a k görilón mipòn id jòdjòté pěn a n , kinderen

die nog geen tanden hebben zuigen op het eten . Aroel

Djòdjòt, n. v. e. beek op den weg v. Lampahan naar Toen djang (L ). DJOEAH , wild , niet tam , schuw . Koed ö (kā rā, ko e rik ) djoea h , een wild of schuw paard (buffel, kip ) ; koed ö i Gajā djoe a (h )-djoeah, ik ö iödjör igěn döi, wan wöih těn ang moelõ , de paarden

192

Djoeah - Djoedjoeng.

in 'tGajūland zijn wild, als men ze wil dresseeren , rijdt men er eerst mede in stilstaande passen ; mata é djoe a h , (de dief, iemd. met een slecht geweten, het meisje) kijkt

( ěn schuw uit haar oogen , kijkt angstig rond. Djoeahi m djoe a h i), wild (schuw ) maken . Djědjoeahön , een beetje schuw (wild ).

DJOEANG . Bědjoeang , elkaar achteruit duwen (v. kinderen , elkaar bij de schouders vattend trachten achteruit te duwen ,

ook v. vechtende olifanten ) ; tjoebö kitö bědjoe ang, sa tětěgörön, kom laten we eens trachten elkaar achteruit te duwen , [om te zien ] wie de sterkste is ; ga dja h bědjoeang, kata k těrèrèt, wingön běrkisör, toe si mo e pèpèt, als olifanten elkaar

achteruit duwen (vechten ), wordt de kikvorsch fijngedrukt,

als de cylinders van de suikermolen draaien, wordt het sui kerriet vermorseld ” , d . i. als de groote heeren (rödjö 's) twis ten , moeten de kleine luiden de kwestie voor hen uitvechten . Zie k a lim djoeang.

DJOEARÖ. Djoea r ö njaboeng, de ceremoniemeester

bij hanengevechten ; djoea rö prang, de persoon die in den oorlog den panglimö prang ter zijde staat en wiens

taak het is de verslappenden aan te vuren en de vluchtenden terug te jagen ; djoea r ö [k ě n ] pri, de persoon die bij kwestie 's met andere kampoengs zijn rödjö als raadgever

en „ speaker” ter zijde staat. DJOEBAH , of badjoe – , lange jas of japon met wijde mouwen naar Mekkaansch model door hadji's gedragen . DJOEDI, dobbelspel, hazardspel. Atoe djoedi, dobbel steenen ; djamboer djoedi, 2. pědjo ed é n . Běr djoedi, spelen , dobbelen (z. katjoe en wah). Djoedén (m ě n djo ed é n ); idjo ed é dné rět a n a ma é m bè h , hij heeft al de bezittingen van zijn vader verspeeld . Pědjoedén of djam boer djo edi, speelloods, dobbel loods (meestal op een zekeren afstand v. d. kampoeng mid den op de blang; er wordt daar tevens geschoven ; in GL zijn de meeste speelloodsen , in Isak zijn er in 't geheel geen ).

DJOEDJOENG , (eigenl.: op het hoofd legging, wat op het hoofd gelegd wordt; spec.) gepelde en gepofde ongepelde rijst die men bij plechtige gelegenheden den personen die 't object zijn van de ceremonie (bruid en bruigom , den rödjö )

op 't hoofd legt (ter afwering van booze invloeden). Oròs oeroem běrtih k ě n djoedjoeng ni böi o e roem běroe, gepelde en gepofte ongepelde rijst worden bruid en bruigom op het hoofd gestrooid. Verv ., měndjoe

djoeng, op 't hoofd leggen of dragen (wat vooral mannen doen ); měndjoedjoeng ròm ari oemö koe

Djoedjoeng - Djoedoe.

193

mah, padi ( in een zak ] op 't hoofd van 't rijstveld huis

waarts dragen. Idjoedjoengié ròmé k' oema h, hij droeg zijn padi ( in een zak ] op zijn hoofd naar huis ; měn djoedjoengi rödjö (b öi, a nak si malé is o e nötön, goeroe didòng, djěma mòkòt i ra ntő oela k koe Gajā, djěma prang oela k ) , den rödjö (den bruigom , een kind dat besneden moet worden ,

den g. didòng, den van een langdurige reis naar de kust teruggekeerde, den uit den strijd teruggekeerde) gepelde

rijst en gepofte ongepelde rijst op 't hoofd leggen. Idjoe djoengné něm bahé koe atan oeloe ni pòngé, hij plaatste de vracht op 't hoofd van zijn kameraad, gaf ze hem

op 't hoofd te dragen . I pědjoedjoengé něm ba h é görö ipěparédné, hij hield almaar zijn vracht op 't hoofd,

zette haar niet neer . Běrdjoed joeng Kòr'a n , den Qoerân op zijn hoofd nemen (bij eedzwering). Ng ö moedjoedjoeng Kòr'an koe a tan oeloe ni Goetjoeh , G . is al

beëedigd. Pěndjoedjoeng, de personen (altijd vrouwen , bij voorkeur inö n maja k ) die iemd. ò ròs en běrtih

op het hoofd leggen . Djoedjoengön , het loon , dat aan een

panglimö prang na afloop v. d. oorlog betaald wordt; de schadevergoeding door den schuldeischer betaald aan de per soon die hij voor eens anders schuld gegijzeld heeft (bv. B

is door K , een Atjeher te Djoeli, aangehouden, gegijzeld měnikót k ě n pri, voor de schuld van B ’s familielid , sa u dö rö, A ; wanneer dit tengevolge heeft dat A zijn

schuld betaalt , geeft K aan B een geschenk , djoedjoe ngön, bv. een stel kleeren en eenige dollars, als vergoeding voor de geleden schade en vrijheidsberooving ). DJOEDOE , wederga, wederhelft, pendant (v . e. paar), lotge

noot, partner, de door 't lot tot iemds echtgenoot( e ) be stemde ; paar, voor elkaar bestemde (man en vrouw ). Glang ini Òsòp djoedoe é, de armband , die bij dezen armband behoort (met dezen een paar uitmaakt) is

weg ; koed öngkoe ko e pèrah djoedo e é, ik zoek een paard dat met het mijne een span kan vormen (om dat in Atjèh te verkoopen ) ; manè a r a djěma maté ma noet, ingö taana k moe, měr a k ě n djoedo e é

kasé, gisteren is er iemand verdronken , pas goed op uw kind, anders wordt het nog de lotgenoot van den verdron

kene (men meent dat als ergens een ongeluk is voorgevallen , kort daarop een dergelijk ongeluk iemand daar in den om trek zal treffen ) ; òja lö djoedo emoe, hij is de door 't lot tot uw echtgenoot bestemde ; a ko e mèrah djoe djoe moerip djoedoe maté, görö ko eön gö

rö kiri, a bang pòlan wö, ik zoek den voor leven 13

194

Djoedoe - Djoelö .

en dood * (voor eeuwig ) tot mijn echtgenoot bestemde, [ en dat is ) niemand anders dan oudere broer N . (zoo spreekt

het meisje dat „ nö i k” , z. töik , tot den rödjö van den getöikten man ). Ah, anak n koed ö so sědjoedoe pědi, dés di k ölé, ah die beide veulens passen goed

bij elkaar , ze zijn precies even groot; s ě n sim sědjoe doe, een stel vingerringen (bv. als tiròn); bira h pati

edjoed hem of han) en

8ědjoedoe (of sara pěranggon GL), een paar duiven ; a koe së djoedoe oeroem wé, ik ben zijn (haar) gelijke, pas goed bij hem of haar [ in leeftijd , uiter lijk enz. ]. Djoedon ( m ě n djoed õn ) en pětidjoedon of tědjoedon , iets of iemd. tot partner maken van , tot een paar

vereenigen met; glangko e às op djoedo e é, kě bět a glah koedjo edōn (ko e těd jo edō n ) o e roem glang nakangko e, van mijn ( stel of paar ] armbanden is er één weg, daarom zal ik den armband van mijn oudere zuster maar met den mijnen tot een stel ver

eenigen (bij den mijnen nemen ); Inön Gěna n tön maté böié, glah koedjoed on oeroem

ngi

ngko e, de man van Inö n G . is gestorven ; ik zal haar nu maar aan mijn jongeren broer tot vrouw geven (cf. k alih). DJOEHOER , zie Djōhā r.

DJOELI, n. v. e. kampoeng in Peusangan , waarheen de Gajõ's van L en D dikwijls gaan handeldrijven , vooral ook omdat

de weg daarheen betrekkelijk gemakkelijk is. DJOELNANG of djelnang ( L ), verv., měnd jělnang, [een kind ] op den schouder dragen , zoo dat het ééne beentje voor de

borst , het andere op den rug van de(n ) dragende bengelt, terwijl het kind dengeen die het draagt (meestal een man , zelden een vrouw ) bij 't hoofd vasthoudt. Djěm a mě lipé idjoelnangé a n a ké, bij het doorwaden ( van

de rivier ] droeg hij zijn kind op den schouder. DJOELÖ I. Oròs djoelö, niet voldoende fijn , slechts

tweemaal, gestampte en dus niet erg lekkere rijst (zooals die , welke men bij huwelijksfeesten geeft, opdat de gasten niet te veel ervan zullen eten ). Werkw ., verv., měnd joelö, [ rijst ] voor de tweede maal - , of slechts tweemaal, stam pen (cf. pěpòr, loemöt en tjěr o eh). Idjoelöié òròs, zij stampten de rijst maar tweemaal (niet voldoende

fijn , om gauw klaar te zijn ). Noetoe běrdjoelö, [de rijst ] slordig , haastig, niet voldoende fijn , stampen . DJOELÖ II, [ iemand] wegbrengen , uitgeleide doen , (een buf fel of buffels ) wegbrengen ( naar de weideplaats ). Idjoe löié kā rōé k oe bla ng sō noemön k ěk a boer, jā iröié, elken ochtend brengt hij zijn buffels naar de

blang (weide), en 's avonds haalt hij ze (en brengt ze weer

Djoelö - Djoempoen .

195

naar huis). Idjoelön h a bip ko e děné, mbè h rö djö2 blõh, kol ko etja k , toeö moed ö , idjoe

lön habip, men begeleidde den habip een eind weegs, alle rödjö's, groot en klein , jong en oud , alle brachten den

habip weg ; měndjoelön běroe, (techn.) de bruid wegbrengen of uitgeleide doen (naar haar toekomstige wo ning, 10 à 14 dagen na het huwelijk , = měnöndösön, měnang gòn en m ba h běroel; djoelön kā pé

krö 'n i koe mpoe sõ, brengt deze rijst even naar grootvader daar ; a ko e malé měndjoelönbönön

běroeloeng ko e boer so, ik zal even de vrouwen begeleiden die naar 't gebergte gaan bladeren zoeken ; idjoelödné dj ě n gõ ndja mo e é k

oem ö , hij

bracht de versnaperingen voor zijn gasten (die hem hielpen bij 't werk ) naar 't rijstveld . Djěma blõh koe Mě kah běrdjoelö koe děné, Mekkagangers worden een eind weegs uitgeleide gedaan. Kō biak ni pěndjoelö ni bönön goenömoe wö, jij bent alleen maar goed om vrouwen (naar 't gebergte ] te begeleiden (voor iets anders

deug je niet , ben je te dom ). DJOELOEK I ( L , = lòndok GL), ondersteboven staande ( v . e . tol, nl. v . e . ga sing bö nön zoodat de punt onderaan boven komt te staan , op zijn kop staande ). Werkw ., verv.,

měnd joeloek , [een tol] onderste boven opzetten , op zijn kop zetten. Djoeloeki (1òndòki GL), iemd. met zijn aars

op de punt van een op zijn kop gezetten tol laten zitten (was vroeger een straf voor den verliezer bij 't tolspel ; thans zelden meer toegepast; de uitdrukking kō koedjoeloe ki wordt evenwel nog schertsenderwijze gebezigd). DJOELOEK II , verv., měnd joeloek , met een langen stok naar of in iets steken om te onderzoeken of er iets in is, overdr. : peilen , uitvorschen . Idjoeloek k o pé oemah ni děn doeng so, a ra k ö i was, steek jij eens even met een stok in het paling-hol, om te zien of er paling in zijn ; idjoeloek k ő pé pri koe Ama n A sah so, měr a kö w é běr o em bé oeroe m kitö, tracht jij eens uit te vorschen of A . n A . genegen is zijn dochter aan mijn zoon ten huwelijk te geven .

DJOEM ( B )AK of goem ())ak,haarlok op de kruin van het hoofd van jongens (tot 7 jaar) en kleine meisjes (tot 2 jaar), die men bij de haarschering meestal laat staan . DJOEMPOEN , een ronde begroeide plek te midden v . e. overi gens kale ruimte, een bosje [haar midden op een overigens kaal hoofd ] ; een bosje (gras of kreupelhoutmidden op een overigens niet begroeid veld ] ; klein kreupelboschje , bosch

bouquetje. Oetön moedjoem poen i wan blang, een

196

Djoempoen - Djoenté.

boschje midden op een blangterrein ; anak ini mě dj o e m 2 0 e n

g 0 em b a k

nt a n g

0 em b 0 e k - 0 e m

boeköd n é , dit kind draagt een bosje haar op de kruin van zijn hoofd (doch is overigens kaalgeschoren ; djoem poen ni tamas i wan bla ng, een kreupelboschje midden op het blangterrein ; poen ralik n in ö ,

djoempoen rali k n glim ö, de poen behoort tot de familie van de moeder, rondom een djamboe-bidjiboom vindt men altijd een plekje hoog gras (op een overigens afgegraasd veld , omdat de buffels door den boomstam ver

hinderd worden dat mede op te eten ). DJOENDJANI, reflexwoord van de beweging v . e . schommel; schommel ( L , in GL djědja ndjòna n ) , van twee aan een tak hangende touwen , waaraan onderaan een plank is

bevestigd. De slaapdeuntjes beginnen met djoendja ni, hoewel er geen wiegen zijn (bv. „ djo e ndjoendjani,

kěta pang djoen djoendjani, koeah ni koro minja k sa pi; djoen djoendja ni, ta ròng mi nja k sa pi, kěn so elo ehko e koe Sěrbödja di; djoen djoendja ni, rětja k oejöm tingki,

k ě n soelo e h koe blõh koe Djoeli” , enz.). Schommels vindt men wel onder 't huis (voor kinderen ) of buiten de kampoengs (voor knapen ). Bij de Pěmarén Tim bang -Gadjah , op den weg naar Djoeli, is een beroemde schommel, waar de reizigers van en naar 't Gajõland een oogenblikje plegen te schommelen , naar 't heet om uit te

rusten . Běrdjoendjani, schommelen . DJOENGDJOENGÖN , zie dja ng djoengö n .

DJOENGGÖR, gepunte bamboestokken , waarmede bij oorlog de kampoengs versterkt worden , randjoe. Irantjoe ngön k a joe, itòsön kin djoenggör, zij punt ten bamboestokken , en maakten die tot randjoe's . DJOENGKÖT I, aanmatigend , verwaand , kwasterig , blufferig .

DJOE djčng katanmatigend, ven die tot ra

DJOENGKÖT II (Bat. djoengkò t), iets in zijn beneden waartsche beweging tegenhouden , (spec.) de djingki tegen houden , ophouden , verhinderen te wippen (door met de voe

ten op ’t uiteinde van de kěmoedi te gaan staan , ten einde de helpster gelegenheid te geven de gestampte rijst uit de loeso eng te nemen ). Alang Mědjoengköt, zie atang. DJOENOEP ( Ar. djoeno e b ), de ritueele reiniging na cohabitatie enz., meestal niri- of mandi djoenoep.

DJOENTÉ. Djoentèn (m ěndjoentèn), [ zijn beenen bij het zitten ) laten afhangen . Idjoentèdné kidin gé.

Moedjoenté kidingé, zijn beenen hangen af, zijn bene denwaarts gericht (niet opgetrokken ]; ngö moedjoe

Djoenté - Djoeöm .

197

nté toek öé koe döröt, hij heeft een hangbuik (zoo dik is hij) . Koen doel běrdjoenté, zie koendoel.

Papan ò ja djědjoentènkoe , op die plank zit ik dikwijls met afhangende beenen . DJOENTOEL, een puistje of wratje op de huid (ongev. = koentoet). Moedjoentoel, vooruitstekend , gebombeerd ( v . d . buik v . iemd. die veel gegeten heeft). DJOEÖL , verv., měnd joeöl, verkoopen . Akoe malé měn djoeöl kōrōn gk o e , ik ga mijn buffel verkoopen . Idjoeölié kā rõ é m bèh , hij verkocht al zijn buffels. Djoeölönkö kārõngkoe 'n i, toe, verkoop jij voor mij

dezen buffel; idjoeölné a n a ké koe Ling gö, hij huwelijkte zijn dochter tegen bruidschat uit aan iemand van L ( fijner : k ě m b a r ön) . I pětid joeölné (itěd joeölné)

kārōé ko e pòng, hij heeft zijn buffel door een ander laten verkoopen . O etangkoe ikö görö běrdjoeöl kõrā, görö těrbèri a koe, als ik er niet een buffel voor verkoop , kan ik mijn schuld niet betalen ; a koe běr

djo e ö1 kẽrõ ng ñr dj 6 n a n a k ko e t ế n g a h é a ,

ik heb ( eenige) buffels verkocht toen ik destijds mijn kind uithuwelijkte. Pě(r)d joeöl pě d ih wé, bédné rěta n a ma é idjo eölié, hij is erg verkooplustig (verkoopt maar alles), al de bezittingen van zijn vader verkoopt hij. Djoeölön , object van verkoopen , verkoopsel ; djoeölön is

een tegen bruidschat ( in een ander geslacht of andere kam poeng ) uitgehuwelijkte vrouw — en daardoor ook haar man (hoewel deze eigenlijk hunne „ lat böi” is ) – ten opzichte van hen die haar uithuwelijkten , d . i. hare mannelijke en vrouwelijke bloedverwanten

(ralik ); inö ni pòlan

djoe ölön koe, de moeder van N . behoort tot mijn fami lie ( geslacht of stam ) ; a koe djoeölön ari Pěnò san, ik ben afkomstig van (uitgehuwelijkt van uit) Pěnò san (zegt een in oendjoek -huwelijk getrouwde vrouw ) ; il nak djoeölön, is een kind ten opzichte van de ralik

zijner moeder ; k ěr djö běrdjoeölön = k . bě r o endjoek, huwelijk met bruidschat; sar ana k djoe ölön, heeten ten opzichte van elkander de kinderen van „ sara ralik ” , d . i. tegen bruidschat uitgehuwelijkte vrou wen die uit dezelfde familie (hetzelfde geslacht of denzelf den stam ) afkomstig zijn ; ari djoeölön a tawa ari ralik , zie biak.

DJOEÖM , vochtig , geen vlam vattend (door vochtigheid , v. kruit, brandhout of lucifers) ; energieloos, futloos ( v . men schen ). O eböt ini ngö djoeöm , dit kruit is nat, wil niet branden ; djěm a òja djo eöm pě dih běr

boeöt, die man werkt niet met energie.

198

Djoerah - Djoeroes.

DJOERAH , verv., měndjoerah , aangeven , aanbieden , presen teeren (opp . dja m boet). Djěma nangin a ra

sa ra si měndjoera h sara si měndja m boet, bij het wannen is er een die (de padi van beneden ) aangeeft, en een ander die [ze boven ) aanneemt. Idjoerahné pě n ó sa h é a ri sěrap n pögör, hij reikte [zijn beminde ] zijn geschenk over de (van de overzijde van de) heining aan ; idjoera hné boengkoe sé koe djamoe , dja moe pé idjoera hné kam pilé koe mpoen o ema h, de heer des huizes bood den gast zijn sirihzak aan , en deze van zijn kant presenteerde genen zijn kampil. Bersidjoerahön mangas, elkaar sirih presenteeren ; gö

rö nè běrsidjoera hön, zij geven elkaar geen kleine geschenken , bewijzen elkaar geen attentie's meer (van twee familie 's in één huis wonend , die ruzie hebben gehad ; 't is gebruik dat de verschillende familie’s van één huis elkaar

doen deelen in elkaars buitenkansjes, bv. mooie visch , wild enz. ).

DJOEROENG (cf. Jav. loeroeng), nauwe doorgang , straat (tusschen twee rijen huizen in een kampoeng, zie ka m poeng). Měndjoeroengön djěm a běr s ě m ba h ko e

rödjö Atjéh, - djěm a toendoek prang, de lieden die hun hulde gaan betuigen aan den sultan v. Atjèh , of de lieden die na een oorlog (aan de overwinnaars ] hun

onderwerping komen aanbieden, [bij wijze van vernedering ] door een aan weerszijden door gewapenden met gevelde lans

(of geweer) afgezetten smallen doorgang laten loopen (aan 't einde waarvan de Sultan of de hoofden van de overwin nende partij gezeten zijn ).

DJOEROES of djòròs. Djoeroesön (měndjoeroesön) of djòròs ön, langs een helling naar beneden laten glijden . Djoeroesönkő pé k ajo e ini koe palo eh so, laat deze planken naar beneden , de helling af, glijden . Děné djěral pědih běsilo, dělé djěm a moe

djoeroes moes ě n tat, de weg is thans erg glad , vele men schen glijden uit zoodat ze op hun billen vallen ; ra m pa m ni pinang mětoes poemo e é moedjòròs (moedjoeroes) k ě n dirié, de om den pinangboom

bevestigde doornstruiken zijn vanzelf naar beneden gegle den , omdat het touw , waarmee ze bevestigd waren , is door gebroken ; bönön koe moedjòròs (moedjoe roes) a naké klam sinö, zijn vrouw heeft vannacht een miskraam gehad (grof voor goegoe rön, kěboe a n gön enz.). Djedjoeroeson ni kěk a n a k , glijbaantje

van kinderen (een heuvelhelling, waarlangs de kinderen, op

een pinangbladscheede gezeten, zich naar beneden laten glij

Djoeroes - Djögör.

199

den ). Běrdjēdjoeroesön , glijbaantje spelen (op de boven om schreven wijze ].

DJOET MADJOET, de Qoerânische Gog en Magog, vooral in de djikir répaši genoemd, vaak opgevat als één reusachtige djin of setan , die eenmaal, na eenen berg doorgraven te hebben , in deze wereld verschijnen zal.

DJOGO , onnoozel, vreeselijk dom . Djědjògòn, bekrompen , ge borneerd in zijn opvattingen , doldriftig (bv. v. iemand die , als iemand zich niet precies aan een afspraak heeft gehou den , onmiddellijk er op slaat, cf. běbětoelön) . DJÖGÖ, wakker, wakend ; nachtwake ; ontwaken. Ako e ngö nòmé, tapé djög ö i lòn , ik heb mij al te sla pen gelegd, maar ik ben nog wakker; röndjöl wé djö gö ari pěnòmèdné, toen ontwaakte hij uit zijn slaap ; djögö kaul (kol), „ de groote nachtwake” , de voor naamste feestnacht van de bruiloft, den nacht vóór het

„ nöik böi” ; djögö o esö, „ de kleine nachtwake”, de feest nacht, die aan de dj. kõl voorafgaat (in GL ook malam běriné geheeten ). Djögöi ( m ě n djögöi) ; měndjö göi kõro tě ngka m , (wegens schuld ] in beslag geno men buffels bewaken ; měndjögöi koe tö , de vesting bewaken ; idjögöié djěma si nòm é bédné, hij

wekte al de slapenden . Idjögödné djěma si nòm é a, hij wekte dien slapende daar ; idjögödné dõ a é, hij waakt ' s nachts om zijn gebeden op te zeggen (bv. iemd. die kalo et, zie kalo et II) ; idjög ö d n é dia ng é

i

k ě bön sõ kla m sin ö , hij heeft vannacht zijn vrijster

uit den slaap gehouden (met haar een samenkomst gehad ) in de rijstschuur. Görö těrdjögöi rödjö těnga h něm é , men mag een rödjö , als hij slaapt, niet wakker maken . Běrdjögö kõl kitö běsilo , vannacht houden

wij „ de groote nachtwake” . Běrdjögön kitö bédné, moeso eh k ö böré malé gèh, laten wij allen de

wacht houden , het gerucht loopt dat de vijand op de komst is.

Bersidjögön , elkaar wekken . Moedjögö wé pòra,

gör ilón djögö toe, hij was half wakker. Pěr(poe) djögö pědih wé, görödja di moek ěrkés, ngö djögö wé, hij heeft een zeer lichten slaap ; er behoeft

slechts iets te ritselen , of hij is wakker; për djög ö (ook :) goed zonder slaap kunnend. Rödjö Pěpa rik poe

dah a pěndjögöé sěk a joe oepoeh (of oe. sara kajoe), den vroegeren rödjö van P . moest men een blok wit goed geven als „ wekker” (hij hield zich nl. dikwijls

slapende ; had men hem nu noodig om een zaak te beslech ten , dan eischte hij een blok wit goed voor deze stoornis !) .

DJÖGÖR , gezond ; hersteld , beter (na een ziekte ). Ara kö

200

Djögör - Djöis .

djögör a n a k ” i tō a ? - Djögör, k ě n é, zijn uw kinderen benedenstrooms (thuis ) gezond ? — Gezond zijn ze ,

antwoordde hij; ngö djögör ari sa kité, hersteld van zijn ziekte. Djögörön (m ě n djögö rön ), genezen (subj. : de goeroe) ; djögörnka m pé a nakko e, wees zoo goed dit kind van mij te genezen. Ngö ( a ra) moe djögör pòra, hij is al een beetje beter.

W a h ini kèn

pěndjögör ni sakit toekö, deze medicijn dient om buikziekte te genezen .

DJÖGÖT, geheel en al wit, albino (v. e. buffel, ook v. e. mensch ) ; een kōrō djögöt te slachten is voorgeschre

ven bij sommige kěndoeri's (bv. k . toela k bölö, ta war kampoeng enz.) ; overigens is een k . dj. minder

waard dan een gewone buffel. Van een djěm a djögöt heeft men een afkeer.

DJOHOR of Djoehoer, het rijk Djohor. Zie děr a m . DJÖI, practisch = djala h , doch minder vaak gebruikt (cf. djala h en djén i), deze (hier) die (daar), jij daar, din ges, je weet wel; vrouwen en meisjes spreken elkaar dik

wijls aan met djöi; dikwijls verbonden met de aanwij zende pronomina : djöi(i)ni ( = djén i), djöi ò ja en djöi sā . Blõh ako e běroetömoeroem djöi

’ni, ik ging brandhout halen met deze hier ; a h djöi, itèpi a bang Nja k

Ilang sin ö

a k o e,

hé,

jij (daar)! zooeven heeft Nj. I.mij een aardigheidje (eigenl. zinspeling) gezegd (vertelt een meisje aan haar vriendin ); djöi 'ni (= djén i) tja ba k pě dih , dit kind is ver

bazend ondeugend ; ntah kitödjöi koe boer so běroetöm , kom laten wij naar ' t gebergte gaan hout halen .

DJÖING , heet (pěděs), een brandend of bijtend gevoel [in den mond of in de oogen ] veroorzakend . Lödö djöing,

põa ma sin rasa é , peper smaakt heet, zout smaakt ziltig ; oetömni a sa m djöing pědih as a pé, de rook van brandend djěroekhout is scherp (als ze in de oogen

komt) ; djöing pědih toeköngkoe, ik heb een brandend gevoel in mijn buik , rammel van den honger.

Djöingön a n a k k o e, těrpadné löd ö, mijn kind heeft een brandend gevoel in den mond , het heeft per ongeluk peper gegeten . Dangdang tas a k k rõ, ipad niko

moelő k rõ sědjo ek k ě n pěndjöingön , eet, terwijl de rijst gekookt wordt, eerst maar wat koude rijst (van den vorigen dag), om den eersten (ergsten ) honger te stillen. Kědjöingön , een brandend heet gevoel in den mond hebbend (bv. na het eten van lödö).

DJÖIS (Ar. djâ’i z, cf. antjoes), minachtend, onver

Djöis - Djölö .

201

schillig zich gedragend, weinig égards betoonend (bv. tegen over iemd. van minderen stand). Djöis pědih a téwé k ě n ako e, hij gedraagt zich minachtend , onverschillig , tegenover mij. Pědjöis (m pědjöis) of djöisi (měn djöisi), iemd. met minachting bejegenen , in égards te kort schieten tegenover iemd. (ook bv. een meisje door haar knipoogjes te geven ; i pědjöis é a ko e. DJÖIT , verv., měndjöit, naaien , boorden of zoomen , borduren . Bönön měndjöit oepoehé, rawan měndjöit badjoe ni bön ön, vrouwen naaien hun eigen lenden kleederen , mannen naaien vrouwenbaadjes; měndjöit běboengö, [met zilverdraad of wit garen ] figuren bor duren (op zwart goed , wat mannenwerk is ) ; m ě n djöit kriöl ni boelang ( o e poeh), om de vier randen v . e. hoofddoek of om de om een touwtje gerolde breedte zoomen v. e. lendenkleed een boordsel van zilverdraad ( k a sa p ) aanbrengen (waarbij de so eri gebruikt wordt) ; djöit Krintji, z . krintji. Djöitönko pé oepo e h koe měrèbè k , naai (herstel) even mijn lendenkleed dat gescheurd is (herstelwerk verrichten alleen vrouwen ) ;

djöitönka m pé badjoekoe , a bang, oeroem běboen göé pòra, naai gij eens een baadje voor mij, abang ! en borduur er wat figuren in . Sěro eöl oepoeh běrdjöit, o elös görö běrdjöit, broeken en lenden

kleederen worden gezoomd, doch omslagdoeken niet. Goe loeng sirih tòdni pčndjöitönkoe , een g . s. is de berg plaats van mijn naaiwerk (een man spreekt); badjoe Òja pěndjöitönko e, dat baadje heb ik genaaid . DJOJAH (Ar, zā w ij a h , Atj. dé a h ), bijgebouwtje bij de měrěsah , dienend voor de godsdienstoefeningen of ook voor een deel v . h . godsdienstonderwijs . DJÖL (cf. döl), dicht opeen , een compacte massa vormend ( v. haar, ook v. menschen ). A wa dni kōrō djöl pě dih oesié, buffels hebben dikke, vleezige dijen ; djöl oeké, hij heeft dik haar ; i Bětawi djöl pědih dj ě ma, te Batavia wonen de menschen dicht op elkaar. DJOLÈNG , loensch , scheel ziend . Moedjòlèng mata é , hij kijkt scheel. Djòlèng kambing, een beetje scheel. DJÖLGIT, verv., měndjölgit, met een langen stok, bovenaan

voorzien van een haak , ergens bij reiken of iets dat hoog hangt (bloemen of vruchten ) aftrekken . Idjölgité wah n as a m , hij trok met een stok , waaraan een haak , djěroeks af. Pěndjölgit, de van een vorkvormigen haak

bovenaan voorziene stok , waarmede men měndjölgit (zie roedang).

DJÖLÖ, vischnet, werpnet (een djölö wordt geknoopt, z. si

202

Djölö - Djömön .

röt, het bestaat uit röm böt en atoe of oeloeng,

z . a .). Werkw., onverv., měndjölö ,met een werpnet visschen ;

a ko e malé měn djölö koe wöih so, ik ga in gindsche rivier met een werpnet visschen . Ran to pěn

djölönkoe, de ranto (2. a.) waar ik gewoon ben met een werp net te visschen .

DJÖLÖN , weg in overdrachtelijken zin , middel (cf. děné en rala n ). Koe pèrah djölön moelo, kati koe bèri o etangko e, ik zal eerst een middel zoeken (er

wat op zien te vinden ), om mijn schuld te betalen ; djölön moerip, middel tot levensonderhoud . DJOLOS, waaraan de gewone uitrusting ontbreekt, kaal, be

rooid . Djěma djòlòs, iemd. die niet meer dan de allernoodigste kleedingstukken aanheeft (wegens armoede of omdat hij beroofd is) ; la boe djòlòs, een eenvoudige (kale) waterkruik (zonder versiering, zonder toengkoe aan den hals ) ; glang djòlòs, een onversierde arm band ; ipon djòlòs, niet ingevijlde tanden ; batang krambil djòlòs, een klapperboom zonder vruchten . DJÖM (Mal. dia m , in enkele uitdr. naast òngòt, en ook

fig . gebezigd). Isi djöm é, waar houdt hij ( tijdelijk ) ver blijf ; görö měra djöm a téngkoe isinön, ik kan hier niet aarden . Idjomné pringkoe moelo, hij dacht met gesloten oogen even over mijn woorden na (ant

woordde niet dadelijk ). Mědjöm , zoo snel zich bewegend, dat men de enkele bewegingen niet ziet, en het dus lijkt of

(de hardloopende persoon, de snel draaiende tol of wind molen ) stilstaat ; mědjöm pědih ga sing (pěpilo) ini moedjěning, wat draait deze tol (windmolen ) on geloofelijk snel ! Cf. měk it.

DJOM , gelijk , glad, effen ; netjes, mooi; goed af, het goed hebbend ; (grof voor:) gestorven , gecrepeerd. Itarahé

ka jo e djòm pědih pěn a ra hné, hij heeft de bal ken mooi gelijk bekapt; djòm pědih pěm a talné, hij maakt de sawahdijkjes netjes glad af; oetoes ò ja djòm pědih pěnós né, die bouwmeester bouwt erg

netjes; ngö djòm rěta n a ma é isöpné mbè h , hijheeft al het goed van zijn vader met schuiven opgemaakt; ngö djòm

k ö kā, ben je nu goed af? ( + ons: „ daar

heb je het al”, zegt men bv. tot een kind dat uit een boom

is gevallen , nadat men het herhaaldelijk verboden had te klimmen ); ngö djòm wé běsilo, nu is hij gecre peerd ; ngö djò m krö kěpilöé, nu is het voor goed uit met zijn [eten van ] rijst en kětèla , nu is het uit met

hem , nu is hij dood . DJÖMÖN , zie dj a h man .

Djdmds - Djongdr.

203

DJOMOS, kletsnat. Ita u hi oerön kami mbèh djò mòs oepoeh n kami, wij (onze kleederen ) zijn klets

nat geregend. Cf. boeloet. DJÖN (Atj. djan ), tijd , gelegenheid (voor iets , om iets te doen ). Ara djönko e běsilö (of ngö djön a koe

běsilo) blõh, thans heb ik tijd (gelegenheid ) om te gaan ; a ra djödné blõh , hij heeft gelegenheid (tijd ) om te gaan ; görö djönkoe (of djön a ko e ), ik heb geen tijd (gelegenheid ) er toe ; (ook fijn voor) ik wil niet, bedank er voor. Görö djön a ko e sawah k ' oe

mah, ngö oerön lā, ik had nog geen tijd gehad het huis te bereiken (was nog niet thuis ), toen het al begon te regenen ; gör ö djön a koe ma a n , gè h djamoe , ik had nog niet kunnen (af) eten, of daar kwam reeds een gast ; görö djön koesinta k ön loedjoengkoe,

ngö itěngka h é a koe, ik had nog geen gelegenheid gehad mijn mes te trekken , of daar gaf hij mij al een houw . Mědjön of mědjöndjön , somtijds, nu 'en dan ; mědjön (-d jön) gè h k oem a h ko e poedah a , vroeger kwam hijmij wel eens opzoeken ; mědjöndjön oerön , mědjön djön görö, nu eens regent het, dan is het weer droog. Zie ook sub mědjön .

DJONGAR. Moedjòngar, meestal moedjòngar-djòngar, voor uitstekend, ver naar buiten uitstekend. Moedjònga r djòngar tandoek ni kõrö ö , de horens van dien buffel steken ver naar buiten uit (zijn lang) ; moedjò nga r- d jòngar kidin gé koe toejoeh , zijn bee nen steken (aan weerskanten van den rug van hem of haar

die 't draagt] naar buiten uit (v. e. groot kind, dat nog op den rug gedragen wordt). DJONGKÈS, verv., měndjòngkès, harken , weg-, opharken ; [een kwestie ] weer oprakelen . Měndjòngkès djě m poeng, het na het dorschen op 't veld achtergebleven padistroo wegharken ; měndjòngkès sě m é, de kweek

bedding schoonharken (van vuil en droge bladeren reinigen , voordat men tot 't uitplanten overgaat). Moedjòngkès mi

ön pri poed a h a, de kwestie van vroeger is weer opge

rakeld. Þěndjòngkès of djòngkès, handharkje : p . ni sě mé, p. ni djěm poeng. DJONGOK , e . s. v. vogel met langen hals; vertoont zich veel

op de rijstvelden , waar hij zich nuttig maakt door 't verdel gen van slangen , muizen en kikvorschen . Een soort van ooievaar ? DJONGOR , vooruitstekende snuit, snoet (v. varkens, paarden , tijgers ) ; grof voor : gelaat v. e . mensch (s a la k , z. voorb . sub pěpò r ). Moedjòngòr wé s ě pěrti babi, die man

204

Djdngdr- Djöp II .

heeft een lang, eenigszins vooruitstekend gezicht, evenals

een varken . Těgör pědih djòngòré, zij is erg brutaal.

DJONTOK. Sěndjòntòk of sara djě n tòk, zooveel [zout ] als men op de punt van den wijsvinger kan nemen , wanneer men daarmee naar het zout steekt. Werkw ., verv .,

měnd jòntòk , meestal djòntòki of djòntökön , [met de punt van

den wijsvinger of met een stokje ] even aanraken , aanstoo

ten (om een teeken te geven of om te kittelen ). Wahn doerén si toe ö -t o eö é idjòntòkié k ě n kajoe

naroe, kati měta u h , hij raakte de doerians die over rijp waren , met de punt van een langen stok even aan, op dat ze zouden afvallen ; idjòntòkié si běběroe,

hij stootte het meisje met zijn vinger even aan (opdat ze hem zou opmerken ) ; a ko e malé blõh měndjòn tòk i

diangko e kla m ka sé k ' oem a h , ik ga van avond

mijn vrijster (wekken door van onder 't huis door een reet

in den huisvloer haar ] met den vinger aan [te ] stooten (kittelen ), d. i. ik ga van avond een praatje houden met mijn vrijster. Pri těng a h é a ngö moed jòntok miön běsilo, de kwestie van toen is nu weer aangeroerd . Ka

joe pěnd jòntòk ni doe rén, lange stok waarmee men de overrijpe doerians van den boom stoot. DJONTOR. Moedjòntòr, gedeeltelijk ergens uitstekend, uit

puilend. Moedjòntòr déla hé ko e dö röt, zijn tong hangt uit zijn bek (v . e. vermoeiden hond ); moe djòntòrmata é, zijn oogen puilden hem uit zijn hoofd

(van woede ). Idjòntòrné dèla h é, hij stak zijn tong uit (v. e. hond). DJÖP I, iets onmiddellijk rakend , ergens direct aansluitend zoodat er geen ruimte meer tusschen is, bereikt hebbend ,

volledig ; afdoende. Gör ilòn djöp toe kiding koe ko e tanòh ngö kòna rwi, mijn voet had nog niet eens den grond bereikt, of hij had al een schram van een doornstruik beet; ngö djöprintjoengkoe koe toek öé, röndjöl ibèrié o etangé, mijn rintjoeng raakte al zijn buik (ik was op het punt hem te doorsteken ), doch toen betaalde hij mij zijn schuld ; gör ilòn djöp toe ibō h k o pri manè koe wé, ge hebt het hem gisteren nog niet duidelijk (volledig) genoeg gezegd . Djöpön (měndjö pön ); koedjöpön rintjoengkoe koe

toekö é, ik zette hem mijn rentjong op de borst (eigenl.: ik deed mijn r. zijn huik raken , zoodat er geen tusschen ruimte meer was tusschen de punt van mijn r, en zijn buik ).

DJÖP II, meestal djědjöp of djön-djöp (Mal. tia p ?) , elk , ieder,

alle mogelijke, alle zonder uitzondering. Vgö djöp (of

Djöp II - Djöwöp.

205

djöp-djöp) djěma koekoendöi, görö sa h pé mrén a ra, ik heb alle mogelijke menschen (man voor

man ) ondervraagd, doch er was niemand die zeide dat (het gezochte ] er was ; djědjöp oem a h koeanggõi, [de bewoners van ) elk huis, huis voor huis heb ik uitge

DOROSKOO

noodigd . Zie ook tiö p .

kedjo ,

DJÖP III, afk . v. k ě d jöp, oogwenk, oogenblik . Sědjöp wö a koe blõh, ik ga slechts een oogenblik uit. DJOROK , langwerpig rond, ovaal (bv. v . h . gelaat), naar één zijde puntig uitloopend. Atoe djòròk , een ovaalronde steen . Blang ini moedjòròk , dit blangterrein is ovaal

vormig, loopt naar één zijde eenigszins puntig toe. Djòròk, n . v. e. pěmarén op den weg v. Ongkal naar Böbasan . DJOROL, onverv., měndjòròl, (over den grond ] kruipen of zich kronkelen , [ langs een staak ] zich winden (v. dieren en

planten ). Batang ni timoen měn djòròl-d jòròl wö, de komkommer- planten kruipen maar al over den grond

(willen niet opwaarts groeien ) ; nipé měndjò ról, de slang kruipt over den grond. Isi ni děniö ò pat pěr ka ra: si běrbadjang, si běrtěroel, si běr soeroel, si běr djòròl (of djemòròl, of moed jòròl),

al het geschapene (al wat leeft) is (naar de wijze van voort planting ] in vier soorten te verdeelen : wat levende jongen voortbrengt, wat eieren legt, wat loten schiet en wat kruipt (het laatste bv. slangen , wormen , komkommers enz.). Pri

moedjědjòròl prié, hij praat er maar ongegeneerd op los (wat bv. in tegenwoordigheid van personen die bröt zijn voor hem , niet geoorloofd is. An a k ko e těnga h poe

djěd jòról,mijn kind kruipt nog (kan nog niet loopen ). Pěn djoròlön ni nipé, het kronkelend spoor v. e. slang (bv. in het hooge gras). DJOROS, zie djoeroes.

DJÖRÖT (L ), zie djěröt. DJÖT (Atj. dje u ë t)

slechts in

enkele uitdrukkingen .

Rödjö ini djöt-djöt dirié, deze rödjö is krachtens recht van geboorte rödjö geworden , uit een geslacht van rödjö 's afkomstig. Pědjöt (Atj. peudje u ë t) , verv., měmědjöt, scheppen (van God ) ; Alah si měmědjöt a la m - d ě n iö ’ni, Allah heeft de wereld geschapen ; rö

djö i pědjöt (of ipědjöt-d jöt), iemand die niet uit een rödjö -geslacht voortgekomen , maar tot rödjö verheven is, een homo novus, (ook ) iemand die slechts tijdelijk het

rödjöschap waarneemt (bv. totdat de rechthebbende in staat zal zijn de hem toekomende waardigheid te aanvaarden ). DJÖWÖP, (Arab . dja w â b ; deftig voor) antwoord , ook het antwoord op, de oplossing van een raadsel of strikvraag .

206

Djöwöp - É II.

Ibõhk o djöw öpé (=

loe a h é, bölösé, ma

na é ), geef gij daarvan eens de verklaring (oplossing) . Pri ni ödöt gör ö nè těrdjöwöpi, wanneer de rödjö iets heeft gezegd , mag men niet meer antwoorden (tegen praten ).

É I, pronominaal aanhechtsel van de derde persoon (wanneer het voorafgaande woord op een é uitgaat, wordt in L i. pl. v. é ook wé gebezigd, in GL bijna altijd a, zie wé en a ); doet dienst : 1º. als suffix pronom . possess . 3e pers., achter substantieven ; a n a ké, zijn kind(eren ), haar kind ( eren ), hun kind ( e ren ) ; mòkòté, de duur ervan ; Alah djěròhé böi ni a n a k m è a , God , wat is die man van uw doch ter schoon ! até é of a té w é ( L ), a té a (GL), zijn hart; somtijds is dit é eenvoudig genitiefaanwijzer ge worden, evenals 't Jav. é en 't Mal. nja, bv. a n a ké A ma n Oejöm ngö ikër djödné, A . n Oe. heeft zijn kind al uitgehuwelijkt; ara é (of a r a ni) rět a é a ri la pé 'n i sinö, zijn rijkdom dankt hij

aan den laatsten hongersnood (toen hij zijn padi duur verkocht) ; 2º. om de 3º pers. als agens aan te duiden in het geconju geerde werkwoord (de zgnd. passieve constructie ), achter den geconjugeerden werkwoordsvorm met praefix i - ; ik ěrdjödné, hij huwelijkte haar uit; italoe é

a n a ké, hij riep (zij riepen ) zijn (hun ) kind (eren ); 3º. om de derde persoon als object aan te duiden achter den nietvervoegden of actieven transitieven werkwoords

vorm ; drukt dan dus uit : hem , haar, hen , het (accus.), ze (accus.) ; n ti mi k a m n a n g gò d n é ko e a m a koe, a koe padi nanggòdné, breng Gij het maar niet aan vader, ik zal het wel brengen ; sa mba hé ik ön, wie heeft de visch gebracht; a koe k ě n

diringkoe si měna jòdné manè, ik zelf heb het gisteren er in (in de kist) gedaan ; a koe si mě měng é é (of měměng éwé, L ; in GL měměn g é a ), ik heb het gehoord . E II, komt somtijds bij snel spreken in de plaats van wé, vooral na h of n ; blõhé = blõh wé; gèhé = gèh wé, hij kwam of komt; ko e kërdjödné = ko ek ě r

É 1 - Éat.

207

djön wé, ik heb haar uitgehuwelijkt; roesé wöt = roes wé wö t.

É III, interjectie , hé! wel! nou ! É koe si malé kõ, hé, waar ga jij naartoe ?

EA of é a , demonstratief [pronomen ), ongeveer = ò ja , doch alleen gebruikt in levendigen stijl, wanneer met eenige emphase iets verzekerd of gevraagd wordt, meestal in tem

poreele of adverbiale beteekenis : die (dat) nu, die (dat) dan ; daar dan ! nou dan ! È a koenö parié ò ja, daar, wat beteekent dat nu ; è a , ikö ngö měs o eng köp k 7 ,

daar [heb je 't al], daar ben je nu al voorover gevallen ; è a , ngö ko e kō a ibo eötönkő wö, hoe koenö is dat nu , ik heb het je verboden en je doet het toch ; ngö

kět a génľ è a, hij had waarlijk alweer trek (om te schuiven ) ; těr lo è a , op dien dag (in 't verleden of in de toekomst; jō těng a h é a , dien bewusten avond (in 't verleden ) ; Èa sa na ilòn, görö blõh , wel, wat is

er nog, dat ge niet vertrekt ; a h koe si loedjoek o e ? - Ah è a sa na, win, hé, waar is mijn mes gebleven ? —

wel daar is het, jongen ; è a kö Pěrda n 'a ko e ò ja, kěné rödjö, is dat niet mijn Pěrdana , zei de koning ;

è a pé, k ö gör ilòn, naa n kö k rāmoe, daar heb ik je dan , als ik je tevoren nog niet snapte, wil je nog meer

hebben (zegt bv. iemand, terwijl hij een lastig insect dood slaat ).

EAS, kleine vischsoort, die gedurende den N . 0 . moeson , den regentijd, in het Meer gevangen wordt.

ÉAT, verv., měnéat, zachtjes aan iets rukken , al rukkende iets naar zich toe trekken of halen ; met moeite , langzaam , tel

kens een eindje , voortsleepen . Néa t kajoe ari boer sā, balken van het gebergte [naar huis ] sleepen ; ko elö é a t- é a té bangkén kõrā, de tijger sleept het lijk

v . e . buffel achter zich voort ; néa t wé ari atas, rotan van den boom naar beneden trekken ; pěn gas o eh ié

até a mpang ni böi koe si gla pº a , de bruids juffers trekken de zitmat van den bruidegom zachtjes naar een donkeren hoek van 't huis (opdat daar de bruid den

bruidegom haar „ sěmbah pintjoeng ” zal durven brengen ) ; bětsi görö é até nè (ook görö nè wèté), hij ligt

op sterven , hij heeft geen kracht (adem ) meer. Bersiéat éatön (poemoe é ] koe sō koe ini, elkaar bij de hand trekken (uit gekheid) ; běrsié a t -é a tön oepoeh oelös, elkaar den omslagdoek trachten te ontrukken (bv .

van stoeiende jongens en meisjes). Poeéat-éat kajoe, tel kens bij kleine rukken een balk (die erg zwaar is) voorttrek

ken ; ngö po e é a t-é a t rěm alan wé, hij sleept zich

208

Éat - Èdang.

metmoeite voort (v . e. oud man , of v . iemand die een zware vracht draagt).

ÈBÈR , meestal è bè r-èbè r, verv., měnèbèr-èbèr, bij kleine hoeveelheden storten of laten vallen . Ièbè r- è bè ré òròs i la h děné, hij laat telkens rijstkorrels op den weg vallen (uit den door hem gedragen zak waar een gaatje

in is ]; ièbè r-è bèré wöih i alas, hij stort water op de mat [uit de kruik , die 'te vol of gebarsten is ). Oros mèbèr-èbèr a ri wan karoeng, er vallen telkens rijst korrels uit den zak (waarin een gat is ) ; prié mèbér èbè r, hij vertelt niet geregeld , springt van den hak op den tak .

ÈDANG , verv., měnèdang, ['t eten ] opdisschen , klaarzetten , iemd. voorzetten . I è dangé k rõ n böié, zij dischte de rijst (het eten ) op voor haar man , zette voor hem het eten klaar (nl. meestal op een doelang of een daloeng). Ièdangié djamo e é, zij dischte het eten op (zette eten

klaar) voor haar gasten . Edangönko k rõ 'n i koe dja moe so, disch deze rijst voor den gast daar op (zegt de moeder bv. tot haar dochter). Běrèdang, het eten opdis schen of klaarzetten (intr.) ; ikö ngěrdjö rawa n si běrèdang, bij feesten zijn het mannen die het eten op disschen (anders doen vrouwen dat) . Ng ö běrèdangan krő bédné i arapndja moe, het eten staat al ge reed (opgedischt) vóór de gasten . Ngö moeèdang kro

ko e a ra pé, het eten staat al opgedischt vóór hem . N gö poeèdang krő mòkò t , djamo e gör ilòn gè h , het eten staat al lang gereed , doch de gasten komen nog maar niet. Koem poengkoe B a 'i s a h k ě n pěnèdangkne (of pěrèdangkoe) ma a n sabi, mijn kleindochter B . discht

geregeld voor mij het eten op. È'dangön , klaargezette , op gedischte spijzen ; krő sara è dan gön, een portie [op een bord, al of niet op een doelang of daloeng geplaatst ] opgedischte rijst voor één persoon ; sa ra è dan gön kěn Datoe Tindjō- L a ngit, sa ra è dan gön mi kèn

Těngko e Goeroe Manggi, één portie (schotel) voor D . T. L ., een andere portie voor T. G . M . (bij sommige offer malen ) ; ikö ma a n moes a r a - è dan gön, i kö nò mé moes a r a -a la n gön, zij eten van één portie (scho tel), zij slapen op één slaapmat (van intieme vrienden ) ; è dan gön běr sa p

de met een doek (zie sap) over

dekte schotels, die bij plechtige gelegenheden voor rödjö , imöm en ralik worden gereedgezet, en daarom ook è da ngön si toeloe, genoemd worden ; batan g-è d a ngön, de hoeveelheid rijst , die vóór 't begin van den maal tijd voor iemd. wordt gereedgezet (z. pěm bobōh ) ; ikö

Èdang - èlemoe.

209

gè h Blöndö koe Gajā ini, glah a ko e kën batang- è dan gön, als de Hollanders hier in 't Gajā land komen , laat ik dan maar vóóraan strijden (het eerst mij opofferen ).

ÈDÈH of èdèr. Mèdèh of mèdèr, in lange, dunne, slijmerige straaltjes ergens langs zijpelend (v. kwijl, tětò h , langs den mond , en v . speeksel, ilih ). ÉDÉR , zie idir.

EDJÉN chbevel of FELL, int,erziej., aidjin.

ve

g

heh

k

ah vaneonwil, mi itomer aansó h linterj. ÈH , interj., ach ! och ! wel !rzeOok een gegeven bevel of verzoek te voldoen : ik wil niet (Jav. moh, Batav. ogah) . Èh glah bět a moelo, och laat het voorloopig maar zoo ; èh blõh mi kitö, nu,

laten wij dan maar gaan ; blõh pé koe boer so ntòng kõrõmoe, k ě n é ama é. — Èh, kěné a na

ké, ga eens even naar gindsche hoogte naar je buffels kijken , zei de vader. – Neen , ik wil niet, antwoordde de zoon .

ÈHWAL , zie hal.

ÈKÈK of poeèkè k , lachen v. e. kind . Cf. kèkèk . ÉKOR , zie ikoer.

ÈLAK , lengtemaat voor 't meten van goed (kain ) : de afstand van het midden van de borst tot aan den top van den mid

delsten vinger, als arm en hand horizontaal uitgestrekt zijn , d . i. 12 vadem . O epoeh sèlak of sara è la k , 142 vadem (wit) goed ; (zoo ook ) roa – of doe ö, toeloe of tig ö è la k . ELANG , verv ., měnèlang, [strengen garen ) afwinden , door ze

te laten loopen over een garenwinder (è lan gön ). N gö élangé běnangé, běsilő těngahisa un, zij heeft haar garen reeds afgewonden , nu is zij bezig het op de schering te spannen .

Elangön , garenwinder, bijna vol

komen gelijkend op de Jav. ingan

en de Soend.

oen dar.

ÉLEH , zie ilih. ÈLEMOE, ook alémoe, èlmoe en ilmoe, wetenschap, zoowel de orthodox-moslimsche wetenschappen , als de meer geheime wetenschappen , welke hoofdzakelijk bestaan uit formules, die men terechtertijd moet weten te prevelen om goede en

booze machten in zijn voordeel aan te wenden of te bestrij den en aldus eenig gewenscht doel te bereiken , in 't laatste geval dikwijls practisch = dõa.

È lěmoe kitöp, de

orthodox-moslimsche wetenschappen ; görö ilöwödné oeroem tě göré, il ö w ödné oeroem è l ěmo e é, niet met zijn lichaamskracht, maar met geheimewetenschap

pen (tooverkunsten ) heeft hij hem bestreden ; è l ěmoe 14

210

Èlēmoe- mat.

sihir, tooverkunst, waartoe 0. a . behoort de è lěmoe k ě böl, de onkwetsbaarheidswetenschap , ook è. koelit

genoemd ; è. ma n gk a s, zie mangka s ; èlěmo e ba gen te laten zien , goochelarij (cf. Batav. soengla p ; bij

lik mata, de kunst om de menschen niet bestaande din

niriraja komen wel eens Klings in 't Gajõland proeven van deze kunst vertoonen ) ; è lěmo e batin of – dölöm ,

mystieke wetenschappen . Běrèlěmoe, kundig in de een of andere wetenschap ; in 't bezit van tooverformules. ÉLÉNG -ÉLÉNG , zie ilin g -iling. ÉLÉP, zie ilip. ELÈS (cf. télès), verv., měnèlès, v . iets een stuk afsnijden , in schijfjes snijden , kerven . Měnèlès bako, – pang gir, – děngké, tabak kerven , djěroek die tot panggir moet dienen in schijfjes snijden , vleesch in stukken snijden ; děngk é sènèlès, roa (of nòn) è lès, toeloe è lès, een schijfje of stukje , twee, drie schijfjes vleesch . Ièlèsné dèla h é, hij sneed zich de tong af (bv. bij het onkwets baarheidsspel, běd a boes). Térèlès a koe poem o e ngko e , ik heb mij bij vergissing in mijn hand gesneden . B a kő ngö běrèlès, de tabak is al gekorven ; anak ko e malé běrèlès jo kasé, van avond wordt mijn zoon

besneden (cf. so en öt). Pěnèlès n ba kā, instrument om tabak te kerven .

ÉLÉT, zie ilit. ELOP en élő pön, zie iloep.

EM - , infix , ingevoegd achter den eersten medeklinker van het grondwoord, indien dit met een medeklinker aanvangt. Vormt zoogenaamde toestandswoorden of neutrale werk woorden , die dikwijls in beteekenis overeenstemmen met afleidingen , gevormd met behulp van de praefixen moe (mě-) of běru. Bv. rěm a la n , gaan , loopen ; těm ě r bang, vliegen ; rēmājā, zich gewonnen geven , toe geven ; djě mòròl ( = moedjòròl of běrdjòròl),

kruipen ; 1ěmoem pöt (of měloempöt), springen ; těm a ndjòr, [op zij, naar den overkant, in 't water enz. ) springen ; djěma gěm a dé, een bedelaar ; djěma roem , als naalden zijnd ( v. d . veêren v . e. kuiken , cf.

1ěmoendoe). Zie verder sub saloen, silö, sim pang, sinā, tětar, toendoeng, tòra, tjöké, tjótjók. Ook in samenstellingen als ta li- t ě mali, troes-těměr o es, ta rin g - m a ring.

N . B . Dit infix

schijnt verouderd .

ÈMAT (cf. djim öt), overleg, berekening; overleggend, be rekenend, voorzichtig, spaarzaam , zuinig met (op ). Iwa(d )n è m atkoel bih koerang ara

tě n g a h

tigo

211

Èmat - En.

ratoes djěma si maté, naar mijn berekening zijn er ongeveer 250 menschen gestorven ; è mat pědih prié (of wé k ě n pri) , hij is zeer voorzichtig (spaarzaam )

met zijn woorden ; èmat pědih wé k ě n pěk a j a dné, o e poehtoe ö ? wö is ělo eké s a bi, si ajo e ita sòdné, hij is zeer zuinig op zijn kleeren, hij draagt geregeld oude kleeren, de nieuwe bewaart hij; è m at kën mas, zuinig met geld . Werkw ., verv., měnèmat, berekenen , overleggen ;

koe è m a t- è m at

ara do eö

ratoes

lö böé, ik bereken dat hij een 200 dollars winst maakt. lèmatié kõrõ é a ra doeö poeloeh inöé, hij telde zijn buffels , er waren 20 volwassen wijfjesbuffels ; iè m a tié prié koedöröt, hij overweegt zijn woorden vóór hij spreekt. Běrsièmatön kitö moelõ, laten we eerst eens samen uitrekenen (hoeveel we elkaar schuldig zijn , v. twee menschen die samen hebben handel gedreven ), afreke

nen . Pérèmat, zuinig. ÉMBOT, zie im boet. ÈMPÈT of impit (cf. pè pèt), nauw , eng, bekrompen ( v. e .

ruimte , weg enz.). I kadjiié koe djèrèt n a ma é kati nti è m pet ko e boeré, hij ging Qoerân recitee ren op 't graf zijns vaders, opdat diens graf niet eng zou zijn (cf. Jav. djěm bar koeboeré). Ièm pètié a ko e nòmé, zij kwam vlak bij mij slapen (vooral meisjes slapen dikwijls met hun velen samen , schouder aan schouder) . ÈN – infix , wordt ingevoegd achter den beginmedeklinker van het grondwoord ; begint het grondwoord met een klin ker, dan wordt, in plaats van het infix -ěn - in te voegen , een praefix n - vóórgevoegd ; de eenlettergrepige , met na

saal + muta beginnende grondwoorden worden behandeld als stond er een ě vóór de consonantcombinatie , bv. m ba h ( ě m ba h ), něm ba h . Een aantal woorden , met dit infix voorzien , hebben bovendien het suffix -ön aangevoegd , wat practisch op de beteekenis geen invloed heeft. De vor men met infix -ěn - zijn substantieven , doch worden wel attributief gebezigd ; ze zijn afgeleid van werkwoorden en beteekenen meestal: het object, het resultaat van de door 't GW . genoemde handeling (evenals onze substantiva op - sel), soms ook : de handeling zelf , abstract gedacht, en een enkele maal: het middel of werktuig waarmee de han deling volbracht wordt of kan worden . Těnaring, wat achtergelaten is , nalatenschap ; těn a sē, wat goed bewaard wordt, kostbaarheden ; oepoeh těn a sónko e , mijn

mooie (Zondagsche) kleeren ; těnoen én, wat verstopt is, een verstopt voorwerp ; n ě m ba h , wat gedragen wordt,

212

Én - Èngon .

draagvracht ; b ě n ě rat, toevertrouwd goed, waarvoor men aansprakelijk gesteld wordt ; těnoempit(ön), schoot ; pěn a ( a )n , lekkernij, zoetigheid ; běn a koetön, wat in ( een oude mat ] gewikkeld wordt, bundel fijne matten ; k ě no endo elön, zetel, zitplaats; těn öndö, wat tot teeken dient ; oetöm běněl a h , gekloofd brandhout ; najoe ( v. a joe), het gevlochtene, het vlechtwerk .

ENANG -ENANG , n . v. e . aroel, die de Blang Rakal in tweeën

deelt, en een diep ravijn vormt (L ). ENGÈL, ondiep (v . e . rivier, put, opp. rölöm ). Moesim kẽ m a rõ w ji h kö1 è n g e 1, ngõ k ilip é, in den drogen tijd zijn de rivieren ondiep , zoodat men ze kan door waden .

ĚNGKANA, zie ngkana. ENGON, vetv., mẽmèngòn, zien ; a ko e si m º n º n g o dn ý, ik zie het, heb het gezien ; a ra k ö iè n gòn kā dj ě m a gè h ko e ini sin ö ? hebt ge zooeven iemand hier zien komen ; è n gò n - è n gòn kő pé a na k ko e kědjöp, a ko e malé blõh, let jij even op mijn kind, ik moet even uit. Ngö djög ö engòdnié, toen hij ontwaakt was, keek hij er naar uit , zocht hij ze ; rēta i oem a h koe béd n é a ra k ö ngö i èn gòd niko, hebt ge al de

goederen in mijn huis al bekeken ? Engodnönkő pé k op

toeko e kědjöp, kijk eens even naar mijn [hoofd ]lui zen, luis mij eens even : görö pě(r)n a h iè ngòdné, hij had het nog nooit gezien . Pětièngo(d )nön , pětèngòdnön of tèngòdnön , [door een ander ] laten bekijken , laten kijken naar, [aan een ander ] laten zien ; a n a k koe si sakit ngö koepětiè n gòd nön koe goeroe sõ, rön djöl a ra těla s pěn ja kité, ik heb mijn zieke kind laten bekijken door den medicijnmeester (den m . naar mijn z. k . laten kijken ), en toen kwam

[ de oorzaak van ] zijn

ziekte aan het licht; so eröt ini koepětên gò d n ön

koe pòng so, ik heb dien man dit boek laten zien. Ara tèrèngòn a koe sinö manoek sa ra těrbang,

zooeven zag ik een vogel vliegen . Gör ö tèrèngòdni dj ma moeg a h a , těng a h i wa h ni pantang ni goeroe oemoer ò patingi ' n i, men mag niet gaan

kijken naar dien zieke die open zweren heeft, hij ligt onder den ban van den goeroe gedurende vier dagen . Ara kö těrèngodnönkö djěma lěpas sinö, hebt ge den man die zooeven voorbijkwam

gezien ; gör ö tě rèn gò dné

rwi i wan wöih, hij kon de doornstruiken in 't water niet zien . Běrèn gòdnön djěma dělé so, de menigte

kijkt ernaar. Rawa n oeroem hönödné běrsièngon èngòdnön , de man en zijn vrouw kijken elkaar (verliefd ]

Èngdn - Èra .

213

aan . Djěma malé maté mèngòn mata é ko e atas, de oogen van een stervende staren hemelwaarts. Pocèngon -èngon (of pengon of poeèngòn ) koe a ko e sabi

hij fixeert mij, kijkt mij aanhoudend aan ; pè n gòn ko e a ko e mat a é, hij kijkt al maar naar mij. Pěrèngòn pě dih wé, hij gaat graag overal kijken waar wat te doen is (bv. bij feesten , plechtigheden enz.). Trang pědih pěnèngòdné, koemön pé iè n gòd né i wan ko elit, hij is zeer scherp van gezicht, zelfs eenemijt in de huid ziet hij ; pěnè n gönkoe běsilo ngö djěroh wé, naar ik zie is hij thans gezond . ÈNTJANA, zientjan a.

ÈNTOT of gèntòt. Moeèntòt of mèntòt, een plotselinge bewe ging (bv. met de schouders ) maken ( v. schrik of pijn ). Kā rō ini igo eös görö mèn tòt pé, als deze buf fel geslagen wordt, maakt hij niet eens een beweging ( van pijn ) .

Poeèntòt-èntòt rěm a la n , telkens met ' t lichaam

trekken onder 't loopen (bv. v. iemd. die pijn aan den voet heeft ) .

ÈPIOEN, zelden i. pl. v. pioen, opium . ÈRA , mansbroeder , vrouwszuster ; in ’t algemeen : verzwagerde van 't zelfde geslacht als de persoon door wie de verzwage ring ontstond, d. i. sērinön van de(n ) echtgenoot(e). Èra duidt aan de betrekking tusschen den man en de sěrinön 's (zusters, volle nichten enz.) zijner vrouw , en tusschen de

vrouw en de sérinön 's (broers, volle neven enz.) van haren man . De èra 's van een vrouw zijn dus : de broeders, volle neven enz. van haren man ; de èra's van een man zijn : de zusters, volle nichten enz. van zijn vrouw . In de aanspraak wordt èra niet gebezigd , behalve alleen in scherts. Een

vrouw spreekt haar èra aan : als hij een a bang (dus oudere broer, oudere volle neef enz.) is van haar man , met a bang (GL) of met těmoed ö ( L ) ; is hij een ng i (jongere broer, jongere volle neef enz.) van haar man , dan met win (GL ) of met n gi (L ) of bij zijn naam

(gěr a l)

zoolang hij nog ongetrouwd is, terwijl zij een getrouwden jongeren èra òf met ngi òf (maar dit is minder beleefd ) bij zijn pěrama n aanspreekt. Een man spreekt zijn èra aan : als zij een a ka (oudere zuster, oudere volle nicht enz.) van zijn vrouw is, met (k ) a k a ; is zij een ngi (jon gere zuster, jongere volle nicht) enz. van zijn vrouw , dan met ipak of è tèk of bij haar naam (gěr a l) zoolang zij nog ongehuwd is, terwijl hij een getrouwde jongere èra òfmet ngi òf (maar dit is minder beleefd ) bij haar pēri nön aanspreekt. Běrèra , èra noemen , met èra spreken van ; ako e běrèra koe a ka ni bönön ko e, ta pé k o e

212

Én - Èngon .

draagvracht ; b ě n ěrat, toevertrouwd goed , waarvoor men

aansprakelijk gesteld wordt ; těnoempit(ön), schoot ; pě n a(a)n , lekkernij, zoetigheid ; běn a koetön, wat in [een oude mat ] gewikkeld wordt, bundel fijne matten ; k ě noendoelön, zetel, zitplaats ; těn öndö, wat tot teeken dient ; oetö m běněl a h , gekloofd brandhout ; na joe (v . a joe), het gevlochtene, het vlechtwerk .

ÈNANG -ENANG , n. v. e. aroel, die de Blang Rakal in tweeën

deelt, en een diep ravijn vormt (L). ÈNGÈL, ondiep (v. e. rivier, put, opp. rölöm ). Moesim kẽ m a rõ w jih kö1 n g + 1, n g 5 k clip é, in den drogen tijd zijn de rivieren ondiep , zoodat men ze kan door waden .

ĚNGKANA , zie ngka na. ENGÒN , verv., měnèngòn , zien ; a ko e si měnè n gòdné, ik zie het, heb het gezien ; a ra k ö iè n gòn kā djěm a gèh ko e ini sinö? hebt ge zooeren iemand hier zien komen ; è n gònè n gòn k pé a n a k koe k ě djöp, a ko e ma lé blõh, let jij even op mijn kind, ik moet even uit . Ngö djög ö èngòdnié, toen hij ontwaakt was, keek hij er naar uit, zocht hij ze ; rėta i oem a h koe

bé d n é a ra kÜ n g ở ngò d nikẽ, heht ge al de goederen in mijn huis al bekeken ? Engòdnönko pé koe toekoe k ě djöp, kijk eens even naar mijn [hoofd ] lui

zen , luis mij eens even : görö pě(r)n a h ièngòdné, hij had het nog nooit gezien . Pětièngò( d )nön, pětèngòdnön of tèngòdnön , [door een ander ] laten bekijken , laten kijken naar, [aan een ander ] laten zien ; a n a k ko e si sakit ngö ko e pětiên gò d nön koe goeroe so, rön

djöl a ra těla s pěn ja kité, ik heb mijn zieke kind laten bekijken door den medicijnmeester (den m . naar mijn z . k . laten kijken ), en toen kwam [de oorzaak van ) zijn ziekte aan het licht; so eröt ini ko e pět èn gò d nön koe pòng so, ik heb dien man dit boek laten zien . A I a tăTìmgòn a ko e sin ở m a n o e k sa ra t = Ib a n g ,

zooeven zag ik een vogel vliegen . Görö tèrèngòdni djě ma moeg aha, těnga h i wah ni pantang ni goeroe oemoer òpatingi 'n i, men mag niet gaan kijken naar dien zieke die open zweren heeft, hij ligt onder den ban van den goeroe gedurende vier dagen . Ara kö těrèn.godnönkö djěma lěpas sinö, hebt ge den man

die zooeven voorbijkwam gezien ; görö těrèn gòdné rwi i wan wöih , hij kon de doornstruiken in 't water

niet zien . Běrèngòdnön djěma dělé ső, de menigte

kijkt ernaar. Rawan oeroe m hönödné běrsièngon

èngèdnön , de man en zijn vrouw kijken elkaar (verliefd ]

Èngon - Èra.

213

aan . Djěm a malé maté mèngòn mata é koe atas, de oogen van een stervende staren hemelwaarts . Pocèngon -èngon (of pengon of poeèngòn) koe a ko e sabi hij fixeert mij, kijkt mij aanhoudend aan ; pengon koe a koe mata é, hij kijkt almaar naar mij. Përèngòn pě dih wé, hij gaat graag overal kijken waar wat te doen is (bv. bij feesten , plechtigheden enz.). Trang pědih pénèngòdné, koem ön pé i èn gòdné i wan koelit,

hij is zeer scherp van gezicht, zelfs eene mijt in de huid ziet hij; pěnèngonko e běsilo ngö djěr oh wé,

naar ik zie is hij thans gezond. ÈNTJANA, zie ntja na. ÈNTOT of gèntòt. Moeèntòt of mèntòt, een plotselinge bewe ging (bv. met de schouders] maken (v. schrik of pijn ). Kāro ini igo eös görö mè n tòt pé, als deze buf fel geslagen wordt, maakt hij niet eens een beweging (van pijn ) .

Poeèntòt-èntòt r ě m alan, telkens met 't lichaam

trekken onder 't loopen (bv . v. iemd. die pijn aan den voet heeft).

ÈPIOEN , zelden i. pl. v. pioen, opium . ÈRA, mansbroeder, vrouwszuster ; in 't algemeen : verzwagerde

van 't zelfde geslacht als de persoon door wie de verzwage ring ontstond , d . i. sērinön van de (n ) echtgenoot( e ). Èra duidt aan de betrekking tusschen den man en de sérinön ' s (zusters, volle nichten enz.) zijner vrouw , en tusschen de vrouw en de sérinön 's (broers, volle neven enz.) van haren

man . De era's van een vrouw zijn dus: de broeders, volle neven enz. van haren man ; de èra's van een man zijn : de zusters, volle nichten enz. van zijn vrouw .

In de aanspraak

wordt èra niet gebezigd , behalve alleen in scherts. Een vrouw spreekt haar èra aan : als hij een a bang (dus oudere broer, oudere volle neef enz .) is van haar man , met

abang (GL) of met těmo ed ö (L ); is hij een ngi (jongere broer, jongere volle neef enz.) van haar man , dan met win (GL) of met ngi (L ) of bij zijn naam (gěr a l) zoolang hij nog ongetrouwd is , terwijl zij een getrouwden

jongeren èra òf met ngi òf (maar dit is minder beleefd) bij zijn pěr a man aanspreekt. Een man spreekt zijn èra aan : als zij een a ka (oudere zuster , oudere volle nicht enz.) van zijn vrouw is , met ( k )a k a ; is zij een ngi ( jon gere zuster, jongere volle nicht) enz. van zijn vrouw , dan met ip a k of è tèk of bij haar naam (gěr a l) zoolang zij nog ongehuwd is, terwijl hij een getrouwde jongere èra òf met n gi òf (maar dit is minder beleefd ) bij haar pēri nön aanspreekt. Běrèra, èra noemen , met èra spreken van ;

ako e běrèra ko e a ka ni bön önko e, ta pé ko e

214

Èra - Èsot.

taloe a ka, ik noem de oudere zuster van mijn vrouw era,

maar roep haar (spreek haar aan ) met aka . Cf. Bat. ed a. ÈRAH I (alleen in L ), verv., měnèrah , zien , kijken (cf. è n gò n ). Akoe nè r a h djěm a pělölő sin ö , ik

zag zooeven menschen vechten ; koe è ra h (of k' è r a h ) a ra d ělé d jěma i sā, ik zie dat daar veel menschen zijn ; djěma nèrah, een man van doorzicht, die zaken weet te behandelen ; djěma görö nèrah, (ook ) een blinde. N . B . De onvervoegde vorm měnèr a h wordt zoowel in GL als in L gebezigd in de bet. van (mě) m è rah, zoeken (z . pèr a h ), en evenzoo měnèra hi in de bet. v . měmèr a hi.

Ièrahié koetoengkoe sa bi, zij

(nl. mijn diang) luist mij geregeld . Erahönkő pé ma tangkoe, ita u hi běroes, kijk eens even naar mijn

oog, er is een vuiltje in gekomen . Ara tèrèrah a koe koelö sin ö gèh, ik zag zooeven een tijger aankomen ; görö těrè r a h a koe rara, ik kan niet in 't vuur kijken . Cf. těrida h en Bat. ida. ÈRAH II, zie d è r a h . ÉRÉL , zie iril. ÉRÉNG , zie iring. ERÈS, zie 1ò m n o n g . ÈRÈT I, meestal è rè t-è rèt. Mèrèt- èrèt, bij kleine beetjes vallen of druppelen ; töié mèrè t -è rèt i děné, zijn poep valt bij kleine beetjes op den weg . Tèrèt -èrèté töié

i lah d ě n é, hij laat zijn poep bij kleine beetjes op den weg vallen . Overigens = èbèr. ÈRÈT II . Těrèrèt, fijngedrukt, fijngeknepen, zie voorb. s. djoea ng. Cf. pèpèt en oeroet. ÉROP, zie iroep. ÉROPÖ , zie iroe p ö. ÉRPAH , zie Irpa h . ÉS, zie is.

ÈSA (Arab. Sisja ) of wa k toe ésa, de tijd van de avond çalât ( s ě m (b ) a jang è s a ), d . i. van af ruim 7 uur tot half vier 's morgens (p ödjör sa dè k ). È sa -és a ka sé a ko e malé gèh ko e ini, straks omstreeks den tijd van de esa kom ik hier.

ESOT I , beschaamd (cf. k ěmèl en köndjöl). Akoe è sòt pědih běsilo, o etangko e görö těr beri a k o e, ik schaam mij erg omdat ik mijn schuld niet betalen kan ; è sòt si měnahma, roegi si moerěta , k ěmèl si moebitjara , maté si moenja wa. ( alleen ] wie een titel heeft kan tot schaamte (schande, no

blesse oblige!) komen ; wie geld heeft kan verlies lijden, wie

knap en kundig is kan verlegen (beleedigd) worden, wie een

Èsdt- Éwé.

215

ziel heeft kan sterven (d . i. alleen wie wat bezit , kan een verlies lijden : voor een gering, arm man komt het er weinig opaan wat hij doet, of wat er met hem gebeurt). Esòtön (n è sò tön) of pèsot (m pès ò t); iè sòtné (of ipè

sòté) a koe, hij maakt(e) mij beschaamd (bv. door mij uit te schelden in tegenwoordigheid van anderen ). Nti běrèsòtön

a k oe oeroem

k a m , ka m

pé a na k

n

gadj a h , a koe pé a n a k n koelö, laten wij elkaar niet te schande maken (geen schande brengen over elkaar) , immers we zijn beiden van aanzienlijke afkomst (we hebben beiden een naam te verliezen ) . ÈSÓT II, meestal è sò t-ès òt, verv., nèsot-èsòt, schuiven ,

schuivende dringen , verschuiven , verdringen . Nti è sò t è sòtkő a koe, a koe pé malé nè n gòn, dring toch niet zoo tegen mij aan , ook ik wil [wat] zien . Esòtönko pé karoeng ö ko e la h ön, schuif dien zak wat meer

naar 't midden ; ièsòtné a koe koe sòn, hij drong mij dien kant op (om zelf meer ruimte te hebben ). Moeèsòt (of mèsòt) k ō ko e són pòra , schuif wat op naar dien kant ; moe è sòt kitö koe són pòra, laten we een beetje dien kant op dringen in den strijd ). Pěnèsòt, een s. v. houten dommekracht, om zware voorwerpen [al schuivende ] te verplaatsen . ETÈK (GL) = ipak ( L ) , woord ter aanduiding van en vooral aanspraakwoord voor meisjes. Ètèk ò ja djěròh pě dih roepöé, datmeisje ziet er zeer goed uit ; òja mbi, ètè k ! k ě n é inöé, dàt weet ik niet, meisje (liefje ) ! sprak haar moeder. Běrètèk , tot iemd. „ ètèk” zeggen . Ah, a koe iètèki si běboedja ng i dě n é siö sat n ini, stel u voor, zoo even werd ik daar op den weg door

een jonkman met „,ètèk” aangesproken ! Zie ng i. ETÉK , zie itik.

ÉTÉK -ÉTÉKÖN , zie itik -itikön. ETJENG , zie itjing.

ÉWÉ (vertoont in de afleidingen de varianten wé en owé of oé, terwijl wèn , èwèn of owen als secundaire stam naast éwé

fungeert), wacht, beschermend geleide [van een of meer meisjes of vrouwen ),metgezel. Wé k ě n é wé k o e běr.

oetöm (nanggo wöih kèk la m ), hij chaperon neert mij als ik [op de hoogte ] brandhout ga halen ('s avonds [naar de rivier ] ga water halen ). Néwé (onverv. intr.) ,

wachten ; a koe ngö néwé (of méwé, z . ben .) i oe mahmoe sěngkěrat lo, görö gè h -gè h kā, ik wachtte wel een halven dag in uw huis , maar gij kwaamt maar niet. Ewéi (m ě n éwéi), iemd. als beschermend ge leide, als chaperon , vergezellen , chaperonneeren ; akoe si

216

Éwé.

néw é ié (of n è wèdné of nowèdné of n ě w è d né) blõh manè ko e boer so běroetöm , ik heb haar gisteren vergezeld toen ze ging brandhout halen op de hoog te daar ; iéwéi (of i èwè n , iwè n of iŌ wè n ) in ö pé a koe k ě djöp malé koe wöih kõl, wil moe der even met mij meegaan, ik moet een groote boodschap doen (zegt een meisje ). Ewen of éwén (ook owen en wèn ),

de wacht houden bij, wachten bij of op, waken bij [iemd. of iets ], ook =

é w é i; è wè n kō (ook Ō wè n k 7 of

wèn ko) pé a koe k ě djöp isòné, wacht mij daar een oogenblikje ; wè n (è wèn of Ō wè n ) in ö a koe, wacht op mij moeder; éwén (of è wèn , Ō wè n of wèn ) kā pé a n a k ko e si sakit k ě djöp, waak gij even bij mijn ziek kind . E wèdni (õuèdni en wèdni), = èwèn , (ook ) blijven bij, volharden bij; to eö m ě n è wèdni (of m ě n o wèdni, ook mè w è dni of mōwèdni) pin

toe, de toeö houdt de wacht bij (bewaakt, past op ) de deur, d . i. verricht politiediensten ; a koe i è wèdni (i o wèd ni, iwèdni) pòngko e, mijn kameraden wachten op mij; a koe malé nè w è dni (of nowèdni, ook

mèwèdni, mówèdni) pòngkoe moelo, ik zal eerst mijn metgezellen (kameraden ) afwachten ; wé görö mat měnèwèdni (of měn 7 wèdni) prié, poepind a h

pindah pri, hij blijft (volhardt) niet bij wat hij eens gezegd (besloten ) heeft, telkens verandert hij, zegt hij weer iets anders ; wè d ni[ k 7 ] m o elõ, wacht even . E wèdnön owèdnön of wèdnön ), = èwèn (o w èn, wè n ). Görö těréwéi ( těrèwèn of tèrówèn ) si běběroe òja ko e boer

sõ, ngöndjölön kitö ; k ědjöp kitö silöp, ngö děmoe wé oeroem dia ng é, 't is niet doen lijk voor ons om dat meisje behoorlijk te chaperonneeren als zij naar 't gebergte gaat, zij maakt ons beschaamd; als wij maar even niet opletten , dan weet zij haar vrijer te ontmoeten . Gör ö těrwèdni (těrèwèdni, tērowèdni) a ko e kā nè, ik kan niet langer op u wachten ; görö t ě r wèdni a koe n ě gěri ini, pora k toe, ik kan niet in dit land blijven wonen , het is er te warm . Bönön ò ja beréwé (of moeéwé) koe boer so, děnga dné rõ a p a ké k ě n p ě n é wé a , die vrouw wordt gechaperoneerd [ op haar tocht) naar 't gebergte, twee harer broers (of neven ) strekken haar tot geleide. ( erang ranté běrèwèn (of běrowen ) ik ö běrbo e öt, si nèwèd ni (nowèdni) mando er, ik ö görö běr 7 wèn , ma hat tjoelös běrboeöt, de kettinggangers (te Bata via ) werken onder toezicht, 't zijn de mandoers die dat toe

zicht op hen uitoefenen ; als ze niet onder toezicht stonden,

217

Éwé-Gaboek .

zouden ze zeker dagdieven . Běrèwèdnön (of běrowèdnön , běrwèdnön ) moeso e htö isòné, nantén (of no wèdni) kitö ko e döröt, onze vijanden staan daar al te wachten , of wij naar buiten [de versterking

komen .

Bersiwèdnön (of běrsièwèdnön , běrsiowèdnön , ook běrsiwèn wèdnön ), elkaar opwachten , (ook ) elk van zijn kant op den ander wachten (zoodat men elkaar niet ontmoet, bv. van een jonkman en zijn vrijster, tengevolge v. e. verkeerd begrepen afspraak ); běrsiwèd nön k ě n pri, elk van zijn kant bij zijn eenmaal gesproken woord of genomen beslissing volharden (zoodat men niet tot overeenstemming geraakt).

Moeéwé, = běr é w é. Méwé, (doch meer gebruikelijk ) mèwèn of möwen of mòèn , wachten ; māwèn

( m è wè n )

kō moelo k ě djöp, wacht even ; akoe mowèn ( m è w è n ) i d ě n é so kasé, k a ti moero em blõh ,

ik zal straks daar op den weg wachten , opdat we samen

kunnen gaan ; i si kō māwèn běsilo, waar houdt ge thans verblijf (meer gewoon : i si òngòtmoe). Poe éwé- (é)wé bönön sabiboeöté, boh kitöpěpòki, hij maakt er zijn werk van om de vrouwen (van zijn ge slacht] te chaperoneeren (zoodat wij geen gekheid met hen

kunnen maken ), kom laten we hem eens afrossen (de spre kers zijn jongelieden ). Akoe péwé ( of pèwèn , poeèwèn of powé of powèn ) isinön ari kaboer sinö mi, görö gè h -gè h wé, ik wacht hier al van vanochtend af, doch

hij komt maar niet ; powèn -ö wèn (of pèwè n-èwèn ) oerang Gajō i Boer Intim -intim , hinggö 1ẽ p a s Blü n d 6 t ăn d e n é Dj a gòng, de Gaj6s zaten al maar te wachten in het I.- gebergte , terwijl de Hol landers intusschen langs den Djagòng- weg voorbijtrokken .

Kěn pěnéwé (pěnèwèn of pěnowèn ) ni bö nön wö goe nöé, hij deugt slechts tot chaperon voor vrouwen (voor werk dat bekwaamheid vereischt is hij te dom ).

Těm o e

loek k ě n pěnèwèn (of pěno w è n ) ni kõro i wör,

een slaaf past op de buffels in de kraal; wé k ě n pěn è wèn (pěnowè n ) ni dj ěma si ngö ira poes siö, hij moet dien gevangene bewaken . ÉWÉH , zie iwih . ÈWEN , zie é wé.

GABOEK (cf. saloen), niet reageerend, onaandoenlijk ; langzaam (opp. djan tap, latja p). Gabo ek pědih bědilko e, görö měra moelětoes, mijn geweer

Gaboek - Gadjah .

218

weigert telkens, het wil maar niet afgaan (bv. omdat het kruit nat is) ; gaboek pědih wé, non bělit it ă n g k a h i ò ng, gõrỡ m + n t otpé, hij is verba zend kalm (onaandoenlijk ), reeds tweemaal heeft men hem een houw gegeven , doch hij vertrekt geen spier ; görö nè

g a boek běpri, hij is tegenwoordig niet langzaam meer in ' t spreken (maar vaardig ter tale). GABOES , verv., měnggaboes, (bijv. de k r i-boombast met een

mes of een scherpe bamboe ] afkrabben [zoodat het buiten

ste daarvan afschilfert, en de vezels, waarvan men touw , tali kri, draait, overblijven ], [van een mes ] het vuil

afstrijken (cf. tě k o es). Moek ěrlòp kidingko e i tété, moegaboes k o elité, mijn voet is in een der ope ningen tusschen de bamboe's van de loopbrug gezakt, zoo dat 't vel is geschaafd.

GADÉ (Atj. id.). Gadéi (m ě n g g a d éi), bedelen om iets (eigenlijke bedelaars zijn er niet in G . ; het bedelen " heeft

hier als het al voorkomt altijd nog het karakter van „ op onbepaalden termijn leenen ” ) ; ig a d é ié k rõ n a na ké

koe pòng, zij bedelde om eten voor haar kind. Oja djěm a gěmadé, görö moera wan görö moes a u

dörö, ig a déié krõ n a n a ké, zij is om zoo te zeggen een bedelaarster, zij heeft noch echtgenoot, noch bloedver wanten , en nu bedelt zij om rijst voor haar kind.

GADÉNG , geogr., zie Gading. GADING , olifantstand, ivoor. Gading ni gadja h idjoeöl koe Těmia ng a ta wa koe Poelő Pi

nang, olifantstanden worden naar T . of naar P . P . uitge voerd en daar verkocht ; gading sara oeloe, een

paar (een kop) olifantstanden (cf. ö dö t) ; ploek ga

ding, ivoren koker (ter berging v. kostbaarheden of tabak ); oeloe ga ding, ivoren heft ſv. e. mes of wapen ] ; zie krambil - , pěng gölö - en tròng gading en

gěg a ding. Gading, n . v. e. rivier in L ., en v. e. rivier op den weg van Sěrbödjadi naar Tampoer. GADJAH , olifant (wisselwoorden voor gadjah zijn : mpoe n

vetön, mpoen tě m pat en

pěng o eloen

oetön , pěn goeloen těm pa t ). Gadjah bo e gö m , e. groot soort ; ga djah kèng, een klein soort

van olifanten . Těng a h moeloe-g a dja h blöngko e, mijn sirihplanten zijn nog niet volgroeid ( ze zijn nog pas ter halver hoogte gewassen ; in dat stadium is 't verboden de bladeren

te plukken );

zie

lintah

gadja h .

Koen (d )jo er pěgadjah, é. bijzonder soort lans voor de olifantenjacht. Boer ni Gadjah , n . v. e. berg, uitlooper van den Boer Sěnoeboeng in GL, en v. e. berg op den weg v. GL

Gadjah -Gajo .

219

naar Tampoer (de laatste ook Boer Moeg a djah ge heeten ). Brawang Gadjah , n . v. e. nederzetting in L . Boer ni"Gadjah Pědjoet, n . v . e. berg bij Pasir in GL . GADOENG , verschillende soorten v. eetbare aardvruchten , in

L . wordt zoo de oebi genoemd ; in GL is gadoeng = kěpilö in L , d . i. de kětella . Soorten zijn : ga doeng běm boen (in water gekookt lekker), g . itöm (gebruikt als medicijn tegen maagziekte ), g . kajoe (de Batav.

singkong). Zie kỳ I 0 g a do e n g, lilit, 1ò m n o n g en gěga doen gön. GAGANG , de zijadertjes in de bladeren van sommige boomen , vooral sirihbladeren , die naar weerskanten van den steel of hoofdader (toelön ) uitgaan (cf. oe röt). Blö ikö

ilang ga gangé, měrsik , i kö idjō ga g angé, loem a ng, sirihbladeren met roode aartjes zijn croquant

(lekker ), als de aartjes groen zijn , dan zijn de bladeren :

zacht (niet lekker).

.

GAGOET, onverv, en verv.,menggagoet, grazen (v. buffels, gei ten enz.). Kõrő měngg a goet i wan blang, de

buffels grazen op 't blangterrein . Igagoetié ròm ko e, zij

(buffels enz.) hebben (al grazende) van mijn padi gevreten . I ni rò m penggagoetön ni kõrõmoe manè, toera h ibèrikā, van deze padi heeft gisteren uw buffel gevreten ,

gij moet mij daarvoor schadeloos stellen (nl. in padi, niet in geld) . GAH , faam , reputatie . Goeroe didòng Radjim sa

wa h koe Gajā Loeös ga h é pa n d é bě didòng, de goeroe-didòng R . heeft tot in GL naam als bekwaam in het didòngspel. Mégah (cf. Atj. meu g a h ), bekend, be

roemd, befaamd ; n gö mě g a h djědjöp kampoeng bo e öté kòtèk, zijn slecht gedrag is in alle kampoengs

bekend. Gahön (m ě n ě g a h ön); ig a hné djědjop sih ’ni rēsiön tö, hij openbaarde ons geheim aan iedereen ;

ig a h né (of ipěgah-gahé of ipěgah-pěgahé) koe djěm a dělé péngé, hij vertelde aan de lui dat hij veel geld had . Běrsigah -gahön k ěk a ja dné, om strijd tegenover demen

schen opsnijden over hun rijkdom ; (ook ) wederkeerig el kaars rijkdom verkondigen . GAJO , n. v. het Gajõland, n ě gěri Gajā, en van zijne bewoners, oera ng Gajā.

Volgens de Hikajat Radja ?

Pasei p . 24 zou de naam aan dezen volkstam gegeven zijn

wegens hun „wegloopen , uitwijken ” voor de invoering van den Islâm uit het Kustgebied naar de Laut Tawar. Gajo Loeös (het ruime Gajõland ) of Gajā Tanjò, het ge

deelte van het Gajūland ten Zuiden van 't Intim -intim gebergte, d . i. het stroomgebied van de boven - Tripö-rivier ;

220

Gajö -Gampar.

dit gebied wordt ook wel „Ga jā” zonder meer genoemd. Voor de Gajā 's van de L of de D . beteekent blõh ko e Gajō (naar 't G .-land gaan ), zich naar Gajo-Loeös, naar 't gebied ten Z . v . h . Intim - intim -gebergte, begeven (cf. het Batav. pěgi ka Dja wa, d. i. naar Midden - Java gaan ).

Cf. Ka m poeng- L o eös. Basa Gajā , de Gajā -taal. Glah mo e atjéh pò ra, nti moegajo toe primoe ,

zeg het een beetje fijn, niet zoo maar grof weg. Përgajòn , zie Pòrang. GALAH , boom om een prauw voort te boomen (in Tampoer

en Djěrnih ); de middenstreep bij het kặtaktam -spel (z. k ět a kta m ) ; bladrib van pisang ; oeloeng nawal sara gala h , één pisangblad . Wöt ari pěnòmè

dné ngö sègalah mata n lō, toen hij opstond, stond de zon al één polsstok hoog aan den hemel (boven de bergen

uit), d . i. + 7 uur. Galahi (m ě n ggala hi), [het pisang blad ] van de rib afstroopen. Zie o ed ang. GALAK , blijde, uitgelaten van blijdschap ; houdend van , ge steld op , graag [ iets doende ) . Nti ga la k toe, kasé

soegoel měra, wees niet al te uitgelaten, anders wordt ge straks maar bedroefd ; a koe gala k pědiha téngko e blõh koe rantā, ik ga graag naar de Kust ; a koe ga lak a téngkoe koe (of oeroem ) si bě běroe ò ja, ik houd van dat meisje ; oela k a n a ké

ari rantā, a la h galak n até nin öé, haar zoon was thuis gekomen van de Kust, wat was zijn moeder blij ;

2 . a soe ga la k . Gěgalakön , dol van blijdschap ( v . kin deren , wier moeder bv. visch voor hen meebrengt). Zie pěn gg a la k .

GALANG , een korte, breede bijl of kapmes met houten steel, ingevoerd uit P . Pinang. Gebruikt om brandhout te splij ten . ' Zie ranggoeta GAMBANG , harmonica , ingevoerd uit P . Pinang . GAMIT (Atj. g a mèt), de trekker v . h . geweer.

GAMOET of gamboet, mos op boomen . Cf. loe m (b ) o et. GAMPANG , in ééne rechte lijn liggend, cf . bětoel (bv. v. d . sèmpòl v . e . vrouw , e . snor, de horens v . e . buffel, in het laatste geval opp . roeko ep). Cf. tja pang. GAMPAR, verv., menggampar, met vlerken (en pooten ) slaan (v. vechtende vogels of hanen ). Proek ig a m paré bön ödné, proek ! daar gaf (de vogel) zijn wijfje een klap met zijn vlerken . Běrsigam parön koerik běrsa

boeng, de vechtende hanen sloegen elkaar met de vleu

gels. Moegampar of běrgampar (GL) = moea m pa r, overal verspreid , (bv. v. vaten , die niet opgeborgen zijn ,

menschen, die wanordelijk verspreid loopen ).

Gampit -Ganti .

221

GAJIPIT, van běngkoeang gevlochten zakje waarin gepelde rijst wordt gedaan , en dat vervolgens wordt dichtgenaaid. Oròs sa ra g a m pit, een g . gepelde rijst, als proviand op reis ; als condoleantie -geschenk aan de bloedverwanten v. e. overledene, en in GL ook nog wel als geschenk mee gegeven voor den rödjö , aan wien men een gewichtige bood schap zendt (Rödjö Poedoeng van Trangoen moest bij elk huldebezoek aan den Vorst van Atjèh o . a . ook één gampit gepelde rijst als huldeblijk aanbieden ).

GANAS, kwaadaardig , die aanvalt (v . e. tijger). GANDAH. Pěgandahön , een mand van rotan of běngkoeang, waarin specerijen (boemboe ?) in de andjoeng bewaard wor den . Cf. pělödön. GANDIL of gandjil, oneven (v . getallen , cf. ga sal en gě na p ). Si malé na rang pěti ra m i-r a mi, a ra

lim ö p a ké, gandil görö běrdjoedoe sa r a mi, de lieden die met hun allen de kist zullen dragen , zijn met hun vijven ; hun getal is dus oneven , zoodat een van hen geen partner heeft voor zijn draagstok . GANDIR, zie 1ò m n o n g. GANDJIL , zie ga ndil. GANDJONG (GL) , kělala ng ( L ), drinkwaterkruik zonder tuit , als de Batav. gěndi, waarin sěrböt of ra gi be waard worden ; in L adj. = atas, hoog , lang (van men schen ) ; djě ma gandjòng, een lang mensch . GANTANG , een niet bestaande inhoudsmaat, waarmede ech ter wèl gerekend wordt, groot 2 aré. Sa ra gantang, rõa a ré, één gantang = 2 aré; põa (rò m , ba k o ) roa gantang, twee gantang zout (padi, tabak ) ; bě silo ség a ntang harēgö n põa sa ra ringgit,

thans kost zout een dollar de g. (2 aré). GANTI, (plaats )vervanging, vergoeding .

Ini òròs k ěn

ganti ni òròsmè si ko esò ra hi těnga h

a,

hier is rijst ter vergoeding van ( in ruil voor) de rijst die ik destijds van u geleend heb ; ngö maté rödjö, is ě so e kön gantié, als de r. gestorven is , stelt men een

ander in zijn plaats aan . Werkw., verv., měngganti, ver goeden , in ruil geven , verwisselen ; ngö igantié (of

igantédné) à ròskoe, hij heeft mij mijn rijst al vergoed (door er andere voor in de plaats te geven ) ; oerang Pěnòs a n ngö měngganti rödjö, de lieden van P . hebben een anderen r. verkozen (de vorige was afgezet) ; měnggantén rödjö, den r . door (o eroem ) een ander vervangen ; (ook ) den r. vervangen , in zijn plaats r .

worden; s or a h bỸganti, pin dj 6 m b & I g ă m b a li, wat men leent om het te verbruiken (bv. rijst , zout, enz.),

222

Ganti - Garoe.

dat vergoedt men, wat men leent om het ( eenigen tijd ) te gebruiken , dat geeft men terug. A nakkoe ngö moe

ganti ipòdné, mijn kind heeft al tanden gewisseld (cf. tělpòng). Běrgėgantén n ě m ba h , onderling van vracht wisselen (ruilen ) ; běrgěgantén nòmé, om de beurt

slapen (terwijl de ander de wacht houdt). Běrsigěgantén , elkaar wederkeerig vergoeding geven (bv. voor door buffels aangerichte schade). Ini pengganti ni katjoemé tě nga h a, hier heb ik [katjoe ] in ruil voor die welke gij mij destijds geleend hebt.

GANTJING (cf. kantjing), verv., měnggantjing, [een

debiteur] dringen [zijn schuld te betalen ). Ako e

igantjing pěroetan gönko e, mijn schuldeischer dringt mij, zet mij het mes op de keel. GANTOENG . (hangend , alleen figuurlijk gebezigd :) ontoerei

kend , waar nog iets aan ontbreekt. Ah, bětsi ga n toen g -s ě noek koera sa, ach ik heb een gevoel alsof ik een lepel rijst te weinig gegeten heb , ik ben nog niet geheel verzadigd ; a h , a koe gantoeng pědih rò m koe taun ini, ach ik kom dit jaar bepaald rijst te

kort (mijn rijst is op, vóórdat de nieuwe oogst binnen is) ; zie ròm gantoeng, kasõ g . en malā. Werkw ., verv ., měnggantoeng, iets hangen , ophangen ; měngga n toeng pěpoan koe gě g ajang i mata n rara ,

een zakje met zout aan het droogrek boven het vuur ( in de dapoer ] hangen ; a h , ikö görö tědoeh kā mòn gòt, koegantoen g (ön ) diringko e , als je niet stilhoudt, zal ik mijzelf ophangen (zegt de moeder tot haar kind , als

dreigement). Igantoengné salan gön ni pinggön koe rěring, zij hing de bordenmand tegen den wand .

Bergantoeng, opgehangen (bv. aan (k o e) den zolderbalk ). Voegantoeng, hangende (bv. aan een boomtak ). Poegantoeng,

al maar hangende. GAPOEL , N . v. e. gehucht aan de Wöih Kètól (L ). GAPOL , geogr., zie ga po el. GARAL , zie göröl.

GARANG , dapper, moedig , met doodsverachting strijdend (v. vechtende dieren en v . e. panglimö). Gégarangön kā i

a rap n inömoe, tjoebö koe blang so, als je moeder er bij is durf je wel, maar kom eens daar buiten op 't veld (zegt de eene jongen tot den anderen ). GAROE I, verv., měnggaroe , roeren , omroeren . Měngga roe glamé, - koeah, rijstmeelpap - , buffelmelk [bij 't koken ] omroeren . Garonko pé manisön a, roer deze suikerstroop eens om ; Koem pěni ngö iga ro e é něgěri Gajā běsilo, door de Hollanders is thans het

Garoe - Gasing.

223

G .-land in beroering gebracht ; ntjara si (i) g a ro e aténgkoe běsilo, 't is alsof mijn hart wordt omge

roerd , ik ben bekommerd , ongerust . GAROE II (Atj., cf. ga roet en ka jo e), verv., měng garoe, [het lichaam ] krabben . Iga ro e é o elo e é , hij

krabt zich het hoofd . Poegaroe-garoe pantat bo eöté,

hij krabt zich al maar zijn billen (v. d. jeuk ). GAROET (cf. garoe en ka joe), verv.,měnggaroet, (met nagels of klauw ) hard krabben , stuk krabben . Iga roeté

ta nò h, (de tijger) krabt met zijn nagels in den grond . Igaroetné tě r sala k k oe, [de kat ] heeft mij in mijn gezicht gekrabd. Bersigaroetön , elkaar krabben ( v. katten ,

vrouwen , bv. bönön bě k roa). Poegėgaroet sěpěrti koetjing ko, jij krabt al maar als een kat. Garoet, n . v . e . nederzetting aan de Loemoet (D ) . GAROT, geogr., zie Garoet.

GASAK , verv., měnggasak , kracht zetten achter, ter dege,met energie iets doen . Igas a ké prang, - pri, — boe öté, zij zetten den oorlog krachtig voort, hij vat de kwestie

energiek aan, zet vaart achter het werk. Pra ng těngah moegasak běsilo, de oorlog wordt thans hardnekkig ge voerd (doorgezet). Gěgasak (L ) , een proppenschieter, met

gloendi-pitjes als lading, als kinderspeelgoed, cf. běbědi lön, s . bědil. GASAL , oneven (opp. gěn a p ), vooral bij het dobbelen ge bezigd , z. gandil, rèk en töm . Běrgasal (GL ), dob belen (door vrouwen veel gezegd i. pl. v . běrdjoedi). Përgasalön , dobbelplaats, speelloods = pědjoedé n ).

GASI, gecastreerd.

Verv., menggasi, castreeren . Měn g

ga si kambing (a so e ), een bok (hond) castreeren .

Aso e běrgasi, gecastreerde hond (voor de jacht). GASING , houten priktol, als speelgoed voor kinderen en kna

pen . Gasing rawa n , hooge, lange tol die van onderen puntig eindigt; g . bönön, lagere, korte tol die niet in een punt eindigt; een andere soort heet g asing babi. De gasing bönön en de g. babi hebben een oeloe (de g . rawan niet), een kērlang, en een pantat

(de g . rawan in pl. v. dit laatste een kiding). Zie djoeloek , moengkir en pratjoet. Běrgasing, tollen , tolspel spelen, dikwijls in 2 partijen elk van 2 of meer personen ; de eene partij tracht met haar tollen die van de tegenpartij te treffen en „ uit ” te werpen . Boh kitö běrg asing. — Bāh mi, k ě n é. – Gingko moelo. - Rön djöl idjěningné ga sin gé. Pak, ko e pangka ga sin gé; ngö loeah, görö kòn a . Akoe mi wö měněging, kā měman gk a .

224

Gasing -Gating .

Pak ipangkaé gasingko e, ngö moeg rawal g a singko e , kom , laten wij wat tollen . — Goed, vooruit

maar, zei hij. Houd gij het 't eerst uit (d. i. zet jouw tol het eerst op). — Toen liet hij zijn tol draaien . Pak ! daar smeet ik mijn tol [naar den zijnen ), maar deze werd niet geraakt. Laat ik nu mijn tol opzetten , en gooi jij [met

jouw tol naar den mijnen ). Pak, daar gooide hij naar mijn tol; mijn tol werd ver weggeslingerd. Gasing ngö id jěnin gön, moed ě n go eng, een tol, opgezet,

bromt. Zie pögör gasing, Pěg a sing en tang ka s.

GASOET (cf. goeso e t ), in de war, verward dooreen . Bě n a n g g a s e t m ji ko e à 1 a n g an, a n a k m à ngòt möi koe in öé, garen dat in de war is brengt men bij den garenwinder, een huilend kind brengt men bij

zijn moeder (d . w . z. in moeilijke gevallen wendt men zich om beslissing tot dengene, van wien goede raad verwacht

kan worden, bv. den rödjö ); pri gaso et, een moeilijk te ontwarren kwestie ; k ö bör gasoet, verwarde berichten . Gasoetön m ( ěnggasoetön) ; igasoetné těnoen, (het kind) heeft het weefgetouw door de war gehaald . GATAL, jeukend, jeuk veroorzakend . Poemoekoe ga tal i kèti lě m bis, mijn hand jeukt, ik ben door een muskiet gebeten ; gatal poet běr o elih a na k , ga tal a wa h běr o elih kata, gatal kiding be roelih rwi, „ wier aars jeukt (d . i. wie geil is ) krijgt een kind, wiens mond jeukt (d . i. wie graag kwaadspreekt) die krijgt (scheld ]woorden te hooren, wiens voeten jeuken (d . i. wie graag uitgaat [naar speelloods, naar andermans vrou wen ]) , die krijgt een doorn in zijn voeten ” , sprkw . voor :

loontje komt om zijn boontje; birah gatal, birah ver

oorzaakt jeuk (aangevat of gegeten ). (Gě) gatalön , ongedu rig , onrustig (v. e. kind), geil (v . e . man of vrouw ).

.

GATI, dikwijls . A ko e gati blõh koe Djoeli, ik ga dikwijls naar Dj.; ako e ngö gati nöik pang lim ö , ik ben al dikwijls panglima-prang geweest ; gati toe koep a dni k rõ é , ik kom wat al te dikwijls bij

hem te gast (ik ben er verlegen over). Gatén a koe blõh koe Poelő Pinang ari a bangkoe ini, ik ben vaker naar P . P . geweest dan mijn oudere broer hier. GATIL , zie sěloek GATING , e . s. v. mand, die wordt gebruikt om na het wannen

(nangin ) de padi op 't veld te meten (njoeköt) ten einde uit te maken of er djakat van betaald moet worden ;

er zijn gating's die 21, nalih = 40 aré, andere die 10 gantang = 20 aré padi kunnen bevatten .

Gatjip -Gēdoebang.

225

GATJIP , nijptang (in G . gemaakt); de scharen v. e. schor pioen (k a la ), e. krab (göröp) en v. e. garnaal ( o e dang). Werkw ., onverv., měnggatjip, met een nijptang of

met de scharen knijpen ; kala měnggatjip, de schor

pioen knijpt met zijn scharen. A koe igatjipön göröp těr poemoengkoe, een krab heeft met zijn scharen mijn hand omkneld .

GAWAR. Moegawar, zwaaiend , heen en weer zwiepend, slin gerend, bengelend (van lange, dunne voorwerpen ) ; moe gawar oeloeh koe sal a k k o e , een lange bamboe

[door iemand over den schouder gedragen ] is al zwiepend mij in 't gezicht geslagen ; moeg a w a r -g a war kidj

ngé koe wan wöih , zijn beenen slingeren (bengelen ) in het water. Verv., menggawar ; igěga waré kajoe naroe, hij zwaaide een langen stok heen en weer (om de

vogels van het rijstveld , de kippen van de djingki of van het veld waar de padi gedroogd wordt, te verjagen ) . Gawarön kajoe ö , ka ti moesa ngka koerika, zwaai eens

even dezen stok heen en weer, opdat die kippen daar weg zullen loopen . Zie gěg a war bij gěg a wang. GAWÉ, zie pěg a w é. .

GĚBAR, meestal o e poeh gěb a r, groote katoenen deken , ingevoerd , gebruikt als slaapdeken . GĚDABOEHÖN (cf. da bo e h ), in GL ook k ě noem boe kön , valblok om olifanten of rhinocerossen te vangen . Op

een plaats, waar deze dieren plegen te passeeren , leggen de boschpawangs e . s. v . strikken (z . 1ěla wa h ), die , wanneer de dieren daarin trappen , den val veroorzaken van een zwaar

stuk hout (gědabo e h ön), dat met een gescherpten bam boe of een ijzeren punt voorzien is ( m a ta ni gěd a boe

hön) ; dit wordt zóó gericht, dat het den olifant in den rug treft.

GĚDAUP, zie děda u p. GĚDĚGÖM , e. s. v. mand, die, omgekeerd , in ondiepe wateren

en moerassen gebruikt wordt om visschen te vangen . GEDEP. Moegědèp, knippen (v . d. oogen ) ; mata é moe

gěd è p , hij knipt met zijn oogen (uit gewoonte of van schrik ). Gědèpi (m ě n g gě d è p i); igě d è pié a koe sat nini i děné sõ , zooeven heeft hij mij een knipoogje gegeven daar op den weg (zegt het meisje ; cf. a n goe k ). GEDÖ . Moegėgědö, ongeveer = moelěligön ; moegě gě d ö oepoehé koe ta nò h , haar kleed sliert over

den grond. GĚDOEBANG of kėdoebang , e . s. v . kapmes (golok ) , met schee de ; om klein hout te kappen . Gědo e ba ng malim ,

e. 8. v. aal, kleiner dan de baung. 15

226

Gedoeng -Gēgaloeh .

GEDOENG , magazijn, groote winkel (slechts uit verhalen be kend) ; het dakon - of tjongklak -spel. Gědoeng a win , g . so eö p, g . tandang, g. ta djoek, g. tětèk en

g . tětoep duiden verschillende manieren aan , waarop dit

spel gespeeld kan worden . Zie pěpoesörön –

Bi

gědoeng, dat spel spelen. Pěgědoengön , het speelbord voor dit spel, v. hout of v. steen , doch meestal worden eenvou dig de noodige kuiltjes in den grond gemaakt; men heeft 2 x 6 kleine en 2 X 1 grootere kuiltjes; de laatste heeten oeloe; van de zes kleinere heeten de beide uiterste res pectievelijk k ěrlang en oeki, pantat of k ě moe

di (GL ), de daartusschenin gelegene loeang la h . Men speelt met steentjes, a toe of wah ni gědoen g.

GÈDOK , krom , niet recht, met bochten, scheef, (opp. bě to el). Děné gèdòk , een bochtige weg ; k a joe gè dò k k ě n nöng göl, een krom stuk hout dient tot

ploeghout; gè dò k prié, hij draait; a té gèdò k, een onoprecht hart. mo e é,

Panglim ö Balé moegèdòk poe

P . B . heeft een krommen arm ; moegèdò k

gèdò k rěmala n , in zigzaglijnen loopen , bochten (om wegen ) maken bij het loopen . Werkw ., verv., menggèdòk ;

igèdò k - g è dòké (i gěgèdòké) a koe, hij heeft mij

om den tuin geleid ; i g ě g èdòké m b a h é děné, (de gids) heeft een verkeerden weg aangewezen . I gèdòkné loedjoengkoe, hij heeft mijn mes krom gebogen .

GĚDOR (opp. njaring), heesch, schor. Gědòr pědih ling ni ta m boer òja (ni goeroe didòng ini), die trom geeft een schor geluid , deze goeroe-didòng is schor.

GĚGADING , dwarshout voor stevigte of als houvast of hand vat; bv. de dwarshouten in een prauw ; de dwarshouten op bepaalde afstanden aan een in een boom opgehangen rotan touw bevestigd , die dienen tot steunpunten voor de voeten

van dengeen die in dien boom klimt; het dwarshout, waar aan bij het „ něgoe kajoe” de touwen zijn bevestigd ,

om het sleepen te vergemakkelijken ; de dwarshoutjes aan de beide uiteinden van het touw waarmede men iemand

worgt (t jěngkèk ; aan die dwarshoutjes wordt getrokken ). GĚGADOENGÖN , e . s. v . laag gras. GĚGAJANG (cf. a ja n g- a ja ng en sa lé), een vierkant

of rond rek van bamboe, dat in de dapoer hoog boven de stookplaats aan de dakstijlen wordt opgehangen , en waarop

men vleesch en visch in provisie legt (ook omdat de katten daar niet bij kunnen ); aan de gěgajang hangt men de pě

poan, zakjes met zout, zoodat dit dus dicht boven 't vuur hangt en droog blijft.

GĚGALOEH , gepofte rijstkorrels van halfrijpe padi; is gege

Gēgaloeh -Gegedi.

227

ten met klapper en suiker, een lekkernij. Ròm ko e tě ng a h gégalochön ,mijn padi is juist geschikt om er gěga loeh van te maken ( cf . pěrěmpingön). G &GAPING , overslag , afsluiting door middel v . e . overhan

gend gedeelte als v. onze portemonnaies en portefeuilles ( v . e. Arabisch boek , v . e. zakje) . Kitö b a rap běrgěgaping

oema h é , de Arabische kitabs hebben een band met over slag ; ta pé běr gěg a ping, een gevlochten zakje met overslag of afsluitstuk .

GEGARANG , e. s. v.moerasplant, welker bladeren als groente gebruikt worden . Gégarang, n . v . e. pědoesoenön aan 't Meer , v . e . kampoeng in GL en v . e. aroel in D .

GĚGARI, n . v . e. nederzetting bij Djěrnih ( S ). GĚGARING , e . s . v . groote visch , ook ik ön kõl genoemd, lekker.

Soorten zijn : mèr a h en gěmoeh.

GĚGASAK , 2 . gas a k . GĚGAWANG of gėgawar, e . s. v . vogelverschrikker ; een dunne bamboe waaraan lappen zijn gebonden , is bevestigd aan een lang rotantouw (gětih ), waarvan het eene uit einde aan een staak (toengk ölön) gebonden en het andere in de op eenigen afstand gelegen dj a m boer oem ö is vastgebonden. Als de in dat hutje zich bevin dende persoon aan het rotantouw trekt, zwaait de daaraan bevestigde bamboe (gě g a w ang of gěga w a r ) met de

lappen over het rijstveld en verschrikt de vogels.

.

GÉGAWAR , zie gěg a wang.

GÉGÉ (L ) = doeroeng, schepnet om kleine visschen in rivier of moeras te vangen .

GEGEDÈM , e. s . v . trom als onze soldatentrom , geslagen met twee stokken (pěnggo e öl) , terwijl de trom staat of

om de schouders gedragen wordt = tam bo e r); wordt bij feestelijke gelegenheden , zoowel door mannen als door meisjes, geslagen (g o eöl, z . tja na n g ) ; tot een orkest, waarvan de gěgědèm deel uitmaakt, behooren bovendien een gòng of měmòng , eenige tjanangs, en , als mannen de spelers

zijn , ook een sěroené; een goeroe is er niet bij noodig . GEGEDI, vooral in GL, e . s . v . krijgsspel van groote jongens, het Atjehsche meu geud e u -geudeu. Het wordt in twee partijen elk van 10 jongelui, en wel dikwijls door jon gelui van twee verschillende kampoengs tegen elkaar, ge speeld , bij voorkeur des avonds of des nachts bij lichte maan . Voor den loop van het spel zie men de beschrijving v. h . meugeu de u -ge udeu in „ De Atjehers" II p . 202. Slechts wordt het in G minder woest en met minder harts

tocht gespeeld , zoodat het in Atjèh vereischte toezicht van ouderen om al te grove excessen te voorkomen, hier dan

228

Gēgedi -Gen .

ook niet noodig is. In L is gě gědi een minder gebrui kelijke naam voor het spel dat meestal k ě koelön of rěringkölön genoemd wordt. Běrgėgědi, gěgědi spelen .

GĚGĚRDIP, zeer jonge visch , pas uit de kuit; gěgěrdip amis-a m is, „ stinkende g." en gěgěrdip běngka k

oeloe, „ g. met gezwollen duiden verschillende sta n kindertalenkop” t vinan dejoraontwikkeling et jajonge vischje . en hhet diënraaaan bvan GĚGIRING , 19) kleine metalen belletjes, die men wel aan de halskettingen van kinderen of aan de sirih - of tabakzakjes (t a pé) van jongelieden bevestigt; wanneer iemand ziek is doordat zijn ziel is ontvlucht (òsòp sẽmangaté), chudt de goeroe, terwijl hij eenige offerspijzen gereed zet , zen paar gěgiring boven het hoofd van den zieke, op dat de sémangat op 't geluid van die belletjes zal afkomen ;

2°) e. s. v. insect (Batav. tjapoeng), glazemaker of juffertje. GĚGOEK , (het trillen v. d. lucht, vd.) dof telkens afgebroken gerommel v. d. donder. Moegěgoek , trillen , beven, rillen (v. schrik of angst, v. koude, v. geestverrukking, bv. v . d . goe roe sěloek , of v. iemd. die een onkwetsbaarheidskuur doet, z . k ě böl). Poegěgěgoek , al maar beven . Zie ka 1 a n g s ẽ g 0 e k en gẽ g 0 e . GEGOELOENGÖN (Atj. geunoelõng of geugo e

lõng), de gordingen , die de daksparren (k a sā) v . h . huis dragen .

GÈGOER (cf. gěgo e k ), donder.

Sinö koe p ě n gé

a ra gěgoer, malé oerön bang, zooeven hoorde ik het donderen , misschien krijgen we wel regen . Datoe

Tindjö Langit moegěgoer ilamat malé gè h pě njak it, als D . T . L . dondert (een rommelend geluid laat

hooren ), is dat een teeken dat er een epidemie in aantocht is (zie „ Het Gajūland” p . 207) . GÈGOERILÖN , zie go eril.

GĚGOJONG , e . s . v . houtkever, die gaten in het hout maakt. GĖGÖT, bederf door vocht enz., mot. Oepo ehko e ipan

gěgöt, mijn kleed (dat lang in de kist heeft gelegen ) is door de mot verteerd ; o eki n ko erik ipadni gě. göt, de staart van den haan is geheel kaal geworden . GĚGRIP , in de zon gedroogde gekookte rijst , waarvan men

de lo e ö of doe ö kali (GL) geheeten lekkernij maakt. Zie ta wir.

GEH , komen , aankomen ; adverbiaal, vóór werkwoorden ge plaatst in de bet. van ons : daar kwam (ging) hij .. . .. . ... I k ö w é gèh, a ko e blõh, als hij komt, ga ik weg (wij

willen elkaar niet ontmoeten ): gèh oerön, měsangka

Geh - Gèlèng .

229

k oem a h kami, het begon te regenen , toen liepen wij

hard naar huis ; gè h dja moe, iděndang ala s, als er een gast komt, spreidtmen een mat op den vloer; pòng bédné běro em ö, gèh ni sé běla dang, alle an deren dreven sawahbouw , doch hij ging een ladang bewer

ken ; gè h k ě n é, toen zei hij, (zie ook k ě n é). Bergèhön djamoe görö běrěrě d ö, er komen al maar (onop houdelijk ) gasten . GÉH , =

gih , zie lẽg i h .

GĚLAM of glam . Moegelam of poegělam , zachtjes voort

schuifelen , kruipen (v . e. koetoe, luis op 't hoofd, v. e. oud of ziek mensch ). Zie ook glam . GĚLANG , zie glang. GELAP, zie glap.

GELAP, flikkering, schittering, glans, het blinken in de zon ( v. goud , edelgesteenten , staal, spiegelglas) . Sěnggè la p

mata of sě ngkèla p, één oogenflikkering, één oog wenk ; görö sěnggèla p pé ngö sawa h , binnen het oogenblik was hij er; görö sẽnggèla p mata pé loepön a koe k ě n in öngkoe, zelfs geen enkel oogenblik zal ik mijn moeder vergeten (zegt de jongge trouwde, als ze plechtig afscheid neemt van haar familie) . Moegelay s 0 e b a n g e kº à 11 g o n sin 6, in ở n m a jakan ba ng ò ja, ik zag zoo even haar oorringen flik keren , misschien is zij wel een pas getrouwde vrouw (moe

ders en jonge meisjes dragen geen edelgesteenten ). Ikön poegégèlap i wan wöih, (de schubben van ) visschen schitteren in 't water. I gèla pié a koe k ě n tjě r min , hij heeft mij met een stukje spiegelglas beschenen (iets wat men , behalve van zeer intiem -bekenden , niet duldt).

GELDAK -GĚLDIK , loszittend (v . vele tanden tegelijk ), cf. gěldoek .

GĚLDOEK . Moegěldoek , loszittend (doordat het, of 't gat waar het in sloot, te wijd geworden is , v . tanden , v. 't heft v . e. mes) ; ngö moegěldoek ipòn ko e , djěrgo e tönko, mijn tand zit al los, trek hem maar uit ; wahn

doerén ini ngö moegěldoek i wa s, deze doe

rian -vrucht zit reeds los in haar bast. Igěldoekie (of igěgěl

doeké) ipòdné, hij schudde zijn [loszittenden ) tand . GELDÓK of gěl ě dok, deuk , inzinking , (v. terrein , bv. tus schen twee hoogten ), inham in e. rivier. Cf. gělò k , 1ěngkèk en lěk o ek.

GÈLÈNG , naar een zijde overhellend , scheef staand. Ma ta n lo ngö gèlèng roehoel, de zon helt (daalt) al naar ' t Westen ( + half drie 's middags). Moegèlèng ko e rönkoe i kělilikné, mijn rijstketel staat scheef op

Geleng -Geloeng.

230

de treeft ; moegèlè ng bo ela ngmoe, je hoofddoek

zit scheef ; nti moegèlè n g -gèlè n g im ba h , houdt ( het lijk ] niet scheef, laat het niet naar een zijde over

hellen (zegt men tot de dragers van een lijk naar de begraaf plaats).

Opp . tim ba ng.

GĚLENGGANG , groote, met gras begroeide open ruimte bui

ten de kampoeng , waar vooral hanengevechten, doch ook buffel- en rammengevechten worden gehouden . Dja m boer gěl ěnggang, open loods voor zulke gevechten .

GĚLĚNGGOENG , e . s. in het blangterrein groeiende, op tabak gelijkende, plant, met welker bladeren men zich het lichaam schoonwrijft (zie koesoek). Pěmarén Gělënggoeng, n . v .

e. rustplaats, die op den Poepandji-weg de pintoe rimbo voor de L vormt.

GĚLENGGONG , geogr., zie Gěl ěnggoeng. GĚLEPA = gěrěpa, zie toe m pit. GĚLI of gli, kitteling ; afkeer, afgrijzen (gevoelend ] (cf.

loeö t ). Gěli k rè dèk koe ikèdèkié, hij kittelt mij onder de oksels, dat kittelt ( veroorzaakt een kittelig gevoel) ; gěli a téngkoe nèngòn bangké, ik grie

zel als ik een lijk zie ; gěli a té ni djēma, de men

schen walgden ervan (nl. toen zij zagen hoe de bloedzuiger met een meisje vrijde); a koe gěli pědih a téngko e k ě n sé, ik heb een hevigen afkeer van hem . Gělii (měnggělii), iemd. kittelen ( L.). Pěgěli, niet tegen kit telen kunnend ; (ook ) comparatief van gěli, meer afkee rig van , meer hatend.

GĚLIS , schoon , waar geen vuil meer op of aan is ; rein ; schoon

op . Inggő é pinggön ngö gělis, zij heeft de bor den schoon gewasschen ; gělis pēdih sa la ké, zij heeft een frisch (helder) gezicht; glah gělis lö ma

ngan, nti moerim a h - t a ring, eet ( je rijst ] maar schoon op, laat geen korreltje over; ngö gělis rěta n

a ma é iisöpné, hij heeft de bezittingen van zijn vader schoon op gemaakt met schuiven . Ngö běrgelis maa n wé, hij heeft zijn rijst schoon opgegeten (ten teeken dat hij niet meer wil). Gelisi ( m ě n g gělisi) ; ngö igěli

sié a la m né, hij heeft zijn voorerf gereinigd. Ngö igělisön pòng harět a é klam sinö, ze hebben van nacht al zijn bezittingen gestolen .

GĚLMIT. Gělmiti (měnggělmiti), iemd. met twee vin gers even knijpen (om zijn aandacht te trekken ) ; igě l

mitié těr pantatkoe, hij heeft mij een kneepje in mijn bil gegeven (zegt een meisje). GĚLOENG of gloeng, winding, rol of bos (v . touwvormige voorwerpen , die gewonden worden , als touw , rotan enz.) ;

Gēloeng -Gembali.

231

gebied. Glang kol gěloengé, een armband met wijde opening ; ini a ra wé sa ra (roa) gěloeng, hier is ( zijn ) één (twee) bos(sen ) of rollen rotan ; i wad ni gěloeng Ga jō a ra ò pat k ě djoeroen, in het

grondgebied der Gajo’s (het Gajõland ) zijn 4 kėdjoeroens; gloeng mas a k

(L )

=

iòk glam mas a k

of

bloem masak (GL), e. s. v. langharige rups met de zelfde onaangename eigenschap als , doch grooter dan , de oeler boeloe. Zie pat gěloeng. Verv., měnggěloeng, [touw , rotan enz. ] winden ; měng gěloeng k ě bön, een kẽbön (bergplaats voor rijst ) maken , d . i. een stuk boomschors of gevlochten bamboe zóó ombuigen , dat het een cylindervormige koker wordt en aldus de ronde omwanding

voor een kěbön vormt; měnggěloeng glang, een armband maken , door een staaf metaal om te buigen . Nipé

moegěloeng, een slang ligt (daar ) opgerold ; moegěloeng goemisé, zijn knevels zijn aan de punten omgekruld .

Penggěloengön ni glang, een cylindervormig stuk hout, waarop metalen staven tot armbanden worden gewonden . GĚLOET, verv., menggěloet, scheren (het hoofd , den baard enz. ). Igěloeté a naké, hij scheert zijn kind het hoofd kaal; ngö i gěloeté djanggoet n dago e é , hij heeft zich den baard afgeschoren . Lő djěm at dělé djěm a běrgěloet, op Vrijdag laten vele lieden zich

[het hoofd ] scheren . Běrsigěloetön, elkaar het hoofd sche ren . Loedjoe penggěloet, scheermes. GĚLOK ( cf. gěldò k , lěngkèk en lě k o ek ), inzinking in het terrein , dal, laagte, gaten ( in een weg). Boer so oeroem boer ini i la h la h é moegělók , tusschen dezen berg en dien berg is een dal; děné ini moegě lò k -gělòk , görö rata, in dezen weg zijn vele gaten ,

hij is niet effen . Gělòk , n. v. e. nederzetting in Kètól (L ). GĚLÖP of glöp, zie gla p .

GĚLTING (cf. gěnting), insnijding, vernauwing, verdun ning, holte , afgesleten plek (in lange ronde voorwerpen ). Batang kra mbil òja moegělting těrlah, die klap perboom heeft een inkeping (vernauwing) in ' t midden ; poemoengkoemoegělting ibõh sěnsim , mijn

vinger heeft in 't midden een vernauwing (holte, moet), ver oorzaakt door den ring (dien ik daar draag). Verv., m ě n g gělting kajoe, inkepingen maken in een boomstam . GĚMAR (cf. oebör, opp. ik öl), wijd uit elkaar gedraaid , grof gevlochten (v . touw of koord ). Gěma r pědih

klas é tali ini, dit touw is erg wijd uiteen (grof) ge draaid . GĚMBALI (Mal. kěmbali), teruggekeerd , teruggegeven

232

Gembali -Genap .

(slechts in enkele uitdr.) . Ngö gěm bali bló n anak koe ari Pěn òs a n , de sirih van mijn zoon is al uit P .

teruggegeven , d. i. zijn verloving is door de te P . wonende familie van zijn meisje afgebroken . Pindjöm běrgěmbali, wat men in bruikleen krijgt moet worden teruggegeven (zie s . ganti).

Igembalénko ringgitkoe těng a h

a,

geef mij het geld terug, dat ik u destijds geleend heb . GĚMBÈRA , zie Sia h . Ook titel v. een der hoofden v . d .

blah Mělala in Böbösön . GĚMBOELO , meestal loem boe - , e. s . v. talės, aard vrucht, die gestoofd wordt gegeten .

GĚM (B )OER of moegěm (b)oer , zandig , mul, luchtig , zacht (v. aarde, opp . pödöt of liöt; v. rijst, opp. goe m pöl) .

GÈMÈL, meestal gěgèmèl of gè m è l?, verv., měng(gě) gèmèl, betasten . I gěgèmèlé soesoen in öé, (het

kind) betastte zijn moeders borsten ; nti gè m è l-g è m è l ikön ba u òja, ba u kasé poemo emoe, kom niet met je handen aan die rottende visch , anders stinken straks je handen

GÈMETO ( Atj. geumeutò), e. s. v. wesp, wiens beet koorts veroorzaakt.

GĚMOEH , e. s. v. visch in groote rivieren , die meestal zeer dik

is (vandaar de naam ); behoort tot de soort gěgaring. GĚMOER , zie gě m boer.

GÈMOT. Moegèmòt, zich verroeren , lichte bewegingen maken ; moe gèmòt ilòn, gör ilòn ma té toe koerik

a, die geslachte kip maakt nog stuiptrekkende bewegingen, ze is nog niet heelemaal dood ; ngö gör ö nè moe gè mòt bödödné, hij verroert zich al niet meer is dus dood of in slaap) ; a soe moegèmòt oekié, de hond

kwispelt met zijn staart . Poegèmòt-gèmòt ilòn, hij stuip trekt nog .

GĚMPA, aardbeving. Klam sinö a ra gěm pa ko e ra s a, vannacht voelde ik dat er een aardbeving was ; gě mpa běròk, een locale aardbeving. Zie wara. GEMPOEÖL , e. s. v. kleine visch , in kleine rivieren . GĚMPOES, onvruchtbaar (v. dieren en , grof, ook v . men schen ; fijner is görö mana k ). GEMPOS, e . s. v . boom , groeit langs den oever van riviertjes.

Zijn groen -gespikkelde vruchten dienen tot sambal. GĚNANTÖN , z . koerik .

GĚNAP, voltallig ; voldoende; even (opp. gand(j)il, ga sal, töm , rèk). Ngö gěnap djěma kamboel, de menschen zijn voltallig bijeen ; ngö gěnap kajoen o em a hk o e, ik heb het voor [den bouw van ] mijn huis

Genap -Gēndjoer.

233

benoodigde hout bijeen ; sēriboe k ö g ě n ap blön djömo e, hebt gij aan 1000 dollars genoeg (voor de reis ] ; • pat g e n a p, lim ö g a n di1 g 6 I j m o e dj o e o e, vier is even , vijf is oneven , vormt geen paren (vormt geen

veelvoud van twee) ; gěn a p doe ö (tig ö) poeloeh

sěrělo ni, het is vandaag de 20ste (30ste) v. d. maand ; g ě n ap moe pakat kitö běsilo, laat ons thans ge

zamenlijk beraadslagen . Gěnapi (měnggěn a pi); igě

napiko (of igěna pönko) moelő ringgit doeö poe loeh , maak eerst de twintig dollars vol, doe er eerst 200 veel bij dat het een ronde som van 20 dollars wordt (anders

neem

ik ze niet aan ) ; igěna pié (of igěnapné)

blöndjökoe si koerang, hij paste bij wat er nog aan mijn reisgeld (of handelskapitaal) ontbrak ; sau dörö dirié görö gěn a pié (= gěn a p -p a k a tié), met

zijn eigen saudörö’s heeft hij niet eens overleg gepleegd . Igěnapné moelő a sil n a n a ké malé k ěrdjö, hij zorgde eerst dat al het benoodigde voor 't huwelijksfeest van zijn dochter in gereedheid was. Bergenap moelo kitö, kati kitötöikön oem a htö ini, laten we eerst al het benoodigde bijeen brengen om ons huis te kun nen bouwen ; běrg ě n ap djěròh běr pak at bisé,

in eensgezindheid samen overleggen ; bě r g ě n ap (of běrgěn a p -p a k a t ) kitö běsilā, laat ons thans ge

zamenlijk overleggen . Bersigěnapön, wederkeerig elkaar bij springen, het ontbrekende voor elkaar bijpassen. Moegenap = běr g ě n a p. Kěn penggěnap padi ka m , doe gij maar dienst als aanvulling (om het vereischte getal vol te

maken , bv. opdat de Vrijdag-calât zal kunnen plaats hebben ). Cf. k ěk a p . GENDENG , verv., měnggěndèng, iets hangen , aan iets ophan gen , in alle afleidingen = gantoeng, z. a .

GĚNDIT , buikgordel, v. soeasah of zilver, vooral voor kleine jongens ; jongelieden en jongemannen gebruiken wel gěndits van leer, van katoen enz., en ook kettingen tot buikgordel; een gěn dit wordt door bruiden wel om 't voorhoofd ge

bonden , als voorhoofdsband dus.

I sělo ekön inöé

gěn dit n a n a ké (of igěnditi in ö é a n a ké) , de moe der deed haar kind een buikgordel om ; gěn dit ni kè bön , de band van tali idjoek ter versterking om de kėbön gewonden . Běrgendit, een buikgordel aanhebben . GENDJI, zie gěnji.

GĚNDJOER of gënjoer , horizontaal in de lengte uitgestrekt,

in de lengte v . iets liggend (bv. v . d . beenen , v . e . boomstam op den weg, opp . k ěngko eng of tjě ngkoeng) . Gěndjoer pědih bödön ni ko e dömoe, wat

234

Gendjoer -Géndö .

heeft jouw paard een (mooi) lang lichaam (cf. boedjoer) ; gěndjoer koendoel, zitten met de beenen recht voor zich uitgestrekt (wat alleen onder vrouwen geoorloofd is); gěndjoer n ě m é, slapen met de beenen recht uit gestrekt; krő ini gěgěndjoer pědih ran tjal, wat is deze gekookte rijst mooi lang van korrel (de korrels

zijn bij het stampen heel gebleven ). Gěndjoeri (m ě n g gěndjoeri) ; běnang moelipoet igěndjoeri, ka joe lintang-poekang parié igěndjoeri, een draad garen , die in elkaar gedraaid is , trekt men recht, boomstammen (planken ) die schots en scheef over elkaar heen liggen , legt men recht (zoodat ze alle in dezelfde rich ting komen te liggen ). Gěndjoerön kidingmoe ö , nti poek ě ngkoeng něm é, strek je beenen recht uit, lig niet met je beenen opgetrokken . Koendo el poegěndjoer

wö sa bi ko, běr k ě n ölpit koendo elmo e , jij zit al maar met je beenen recht voor je , kruis toch je beenen onder 't lichaam ; ara batang ka joe (of nipé) poegěndjoer i děné, er ligt een boomstam

(een

slang ) in de lengte van den weg. GĚNDÖ . Bě(r ) gěndö, [op een rijdier ] rijden in GL en in het Meergebied wordt door mannen veel paard gereden ; komt

men op den weg een vrouw tegen, of dicht bij de waschplaats aan de rivier waar vrouwen zich bevinden , dan moet men

afstijgen ; ook mag men een kampoeng niet te paard binnen gaan ).

A ko e malé blõh koe Pěnòs a n

bě r

gěn dö [k o ed ö ] (= nöik ko e dö), ik ga te paard naar P . Gěndöi (měnggěn döi) berijden ; igěn dö i

kā pé koedöngko e ini těrdjěmat ini, berijd

(dresseer) gij eens dit paard van mij aanstaanden Vrijdag (Vrijdagsmorgens wordt veel paard gereden , omdat men dan niet op 't land werkt). Böié igěndön koe a ta n koe. dö, men deed den bruidegom een paard berijden (bestij gen) ; rò m rõ a ka ro e n g ig ăn d 6 n ko e a t an koedö, igěndèn gön ko e plan a , men laadde twee zakken rijst op een paard ,men hing ze aan het zadel. Bersi gěndön oetang nama é a bang é oeroem ngié,

de jongere en de oudere broer trachtten elkaar wederkeerig te belasten met de schuld huns vaders; běrsig ě n dön, (grof voor) geslachtsgemeenschap uitoefenen . Ngö moe gèndö ko e a koe oetang nabangko e , ik ben be last met de schuld van mijn ouderen broeder. Poegěndö a n a ké ikoedo ek ninöé sabi, het kind zit al maar

op den rug van zijn moeder (terwijl de moeder op den grond zit). Kajoe kěn penggěndö ni boeboen gön ni

o emah, stukken hout, gelegd boven op de idjoek (djaut)

Gendö -Genting.

235

bedekking van den nok v. h . dak , om wegwaaien te voor komen .

GĚNDOERÖN , zie gěnoerön.

GĚNGGÖM , (vuist, doch slechts in oneigenlijken zin gebezigd :) macht, heerschappij. Něgěri Gajō i was ni gěn g göm ni rödjö Atjéh, het G .-land staat onder de heerschappij van den vorst v . A . ; anak i was ni gěng göm nama-i nöé, de kinderen zijn in de macht der ouders. Zie boengö gěnggöm . Verv., menggenggöm ; rödjö Pětia m bang si měnggěng göm (ön) něm gěri Gajā, r. P . voert heerschappij over de GL. Gěng gömön , voorwerp (een paar kippen, ringen , kleederen , een vruchtboom enz.), volgens den behandelenden goeroe door de sémangat van de (n ) zieke gevraagd om tot rust te komen ; dit voorwerp wordt dan gekocht en door de( n ) zieke gedra gen , gevoederd of geplant, en altijd goed bewaard of ver zorgd .

GĚNIRING (cf. iring), rand, kant, zoom , grens (v . e. rivier, een bosch, een kampoeng enz.). GĚNJI of gëndji, verv ., měnggěn (d)ji, [ in een kleed of hoofd doek ] een zoom leggen , door den rand van het doek om een hard koord of touw te rollen en dan vast te naaien ; dit ge schiedt om er vervolgens een boordsel, kriöl, van zilver draad (k a s ap) om te kunnen naaien . Oepo eh (bo e

lang) malé ikriöli, igěnji moelo, wanneer men om een kleed (hoofddoek ) een randboordsel van zilverdraad wil aanbrengen , wordt in dat kleed (dien hoofddoek ) eerst, met behulp van een in den rand ingerold touw of koord , een dikke zoom gelegd . GỄNJOER, zie g ă n djo e . GĚNOERÖN of gěndoerön , aarden oven , waarin men groote

vuren aanlegt om daarop in ijzeren potten water te koken (ter bereiding van suikersap en salpeter) of kalk te branden . GENTA of gogěnta , gegoten bronzen bel met klepel (a n a k ni gěn ta) ; een stel van of 5 van zulke bellen wordt om den hals gedragen door paarden , doch ook wel door gei ten en zelfs honden . Tirón ni a na k k o e koedö oeroem gě g ě n ta é , mijn dochter vraagt als tiròn (z . tiro) een paard met bijbehoorende bellen . Gěnta Ka rā, Karõsche bel (om hun mooi geluid beroemd in G ., hoe

wel de G 's zelf ook gěnta 's gieten , en wel van gebroken gòngs en tjanangs). Zie sěnsim běr gěnta en cf. grantoeng.

GENTING (cf. gělting), inzinking, holte ; dal, zadel, pas. Gěnting ni boer, een dal of pas tusschen twee berg toppen ; itama é a ring koe si gěnting , hij zette

236

Genting -Geral.

strikken uit (om herten of reeën te vangen ) in de laagten

tusschen de bergen (bergpassen ) ; si běběroe ò ja gěnting pědih a w a ké, dat meisje heeft een erg dun middel. Poemoekoe moegenting ibōh s ě n sim , mijn vinger heeft in 't midden een vernauwing (moet) , ver oorzaakt door (is in 'tmidden ingedrukt door) mijn ring ;

Vele zadels of bergpassen zijn bekend bij namen , waarvan Gěnting deel uitmaakt, als : Gěnting B a joer, G . Bº

rò, G. S a min, G. Tajò1, G. T a n o h Liỏ t enz. Gěnting, n . v. verscheidene nederzettingen : I bij Kala Kètól (L );, II bij Lòjang (D ); III een ladangcomplex bij Paja Lintang op den weg naar Kěnawat (ook Těboek ge heeten ).

GÈNTJÓNG L (cf. dèntjòng en trònggèntjòng), hinkend. Běrgėgèntjòngön , hinkebaantje spelen (e . kinder spel, waarbij hij wint, die al hinkend 't snelst een zekeren afstand aflegt). GÈNTÒT = è n tòt. GÈONGÖN (GL) of giòngön , ree. Měngkarõ gè ò ngön, jacht maken op reeën (wat met honden geschiedt). GĚRAH of grah, dorstig. A koe gěrah pědih , ik heb ergen dorst . Gěrahön , door dorst gekweld (omdat er geen water te krijgen is).

GĚRAK , verv., měnggěrak, iets bewegen , schudden . I gěra ké batang kajoe, katiměta uh wa h é, hij schud de aan den boom , opdat de vruchten zouden afvallen ; gě ra k Ala h , [door ! Gods beschikking ; gěr a k

Alah

a r a mi w ö a n a ké, door Gods (gunstige ] beschikking kreeg zij een kind. Igěrakön gěm pa oem a h k o e, de

aardbeving deed het huis schudden . Roepöé görö bėgěrak pé ròm i wan k ě bödné, doem dělé a ,

men ziet zelfs niet dat de rijst zich verplaatst heeft (ver minderd is) in de bergplaats (hoewel er toch al afgenomen is) , zóóveel is er in voorraad ; ngö běgěr a k djěm a malé blõh koe ranto, de lieden hebben zich al op gemaakt om naar de Kust te gaan (zijn al vertrokken naar de K .) . Ngö běgěrakön bédné děniö ni ibōh

gě m pa, de heele wereld schudt op hare grondvesten , van wege de aardbeving . Moegěrak batang kajoe bédné, gè h koejoe kras, al de boomen schudden toen het stormde. GĚRAL (Mal. gěla r, Bat. go war en gora r ), naam , eigennaam (v . menschen , dieren of zaken ) ; ( v . menschen in 't bijzonder) kindernaam , de naam dien men als kind en als jongeling of meisje draagt tot aan het huwelijk . Zoodra men gehuwd is , maakt de gěral plaats voor de pěr a man

Géral.

237

of de pěrinön (zie sub a ma en inö). In tegenstel ling tot dezen wordt de kindernaam wel gěral ko etiak ,

d . i. de naam , dien men draagt als men nog klein is , of —

indien de bedoelde persoon reeds jonkman of maagd is ge worden – gěral boedja ng of gěral běroe, d . i.

de naam dien men draagt terwijl men nog jonkman of jong meisje is, geheeten , hoewel gěral zonder meer reeds de zelfde beteekenis heeft. De plechtige naamgeving heeft plaats ongeveer op den ze venden dag na de geboorte , bij gelegenheid van de k ě n do e ri toeroen mandi, hetzij door een daartoe door den vader uitgenoodigden goeroe of malim (schriftkun dige), hetzij, eveneens op verzoek v . d . vader, door een der oudere leden van de familie , vooral een der grootvaders,

mpoe. De naamgever neemt wat gele rijst (s ě ko enjit of naső koenjit), smeert daarvan wat achter een der ooren van het kind , voert daarna, het kind aan dat ééne oor vasthoudend , de sacramenteele telling van één tot zeven (pěsa doeö n zie sad o eö) uit, en spreekt bv .: Ra h man lö gěr a lmo e , la ndjoet mi oemoermoe, moed a h

mi a ridjěkim o e , nti kòtè k - k ò tè k

pěr a satmoe, R . zij uw naam , lang zij uw leven , moogt gij gemakkelijk uw levensonderhoud vinden , moge in geen

enkel opzicht uw karakter slecht zijn . De keuze van den naam is theoretisch door niets bepaald ; slechts kiest men gaarne gelukbelovende namen , en boven dien mag men het kind geen gěral geven , die reeds door een zijner huisgenooten (s a r ' oem a h ) of nabestaanden ( s ě děkat, waartoe alle sěrin ön sa rampoe gere kend worden te behooren ) gedragen wordt. Dikwijls heb ben reeds vóór de plechtige naamgeving een of meerdere familieleden – vooral de jonge meisjes van de familie doen dit graag – een naam voor het kind bedacht, die, indien de vader er geen bezwaar tegen heeft, weldra door de ove rige huisgenooten wordt overgenomen (ngö lěka t „ hij beklijft” zegt men ) ; bij de plechtige naamgeving deelt dan de vader dit aan den naamgever mee, en verzoekt hem om , indien de reeds gekozen naam hem geschikt voorkomt, daar aan op de gewone wijze zijn sanctie te verleenen .

Indien

op verzoek van den vader een malim den naam kiest , dan zoekt deze in verband met den dag der geboorte of andere dergelijke gegevens een gelukbelovenden naam uit een Ma

leisch handboekje voor de bepaling der namen , een zgnd . 80 eröt rasi. Overigens bestaat wel de neiging om jon gere broeders of zusters namen te geven die — hetzij wat de beginletter, hetzij wat den uitgang of de laatste lettergreep

238

Gēral.

betreft – klankverwant zijn aan of gelijken op den naam van den oudsten broeder of de oudste zuster. Zulke namen

noemt men gěral běrtětingka h (of běrting k a h -tingk a h , d. i. ongeveer: op elkaar rijmende, asso neerende namen ), of gěral toeroen töngg ö , d . i. namen in afdalende reeks op elkaar volgend als de treden van een trap . Bv. de jongere zusters van een meisje, dat

Srikaja genoemd was, kregen achtereenvolgens de namen Mala , Rěna, Djéna , Pěna, Djahéna en Taja , terwijl na Mala nog een jongen kwam , die Samsa werd geheeten . Een paar andere reeksen zijn : Kasim , Moeasim , Salim en Karim (al leen jongens) ; Saidah , Midah , Djěmilah en Kěsiah ( alleen

meisjes). Verder kunnen allerlei omstandigheden en ge beurtenissen kort voor of tijdens de geboorte als vanzelf

een naam aan de hand doen. Bv. Goenoeng (jongen ) of Siti Goenoeng (meisje ), omdat het kind geboren

werd tijdens de ouders in 't gebergte vertoefden om groente tuinen aan te leggen of tabak te planten (běrdoeso en i bo e r -boer sõ běrěm poes a tawa běr b a kő) ; Lòn gò h (beschaduwd) , opdat het kind in zijn leven wat meer schaduw ( = voorspoed , welvaart ) zal hebben dan de ouders, die in behoeftige omstandigheden verkeeren (s a kit o entoeng) ; Nja k Ara , omdat de ouders eerst na langen tijd kinderloos te zijn gebleven , een kind kregen ; Siti Atjéh, omdat dit meisje geboren werd juist toen haar grootvader zich gereed maakte bij den Soeltan van Atjèh zijn opwachting te gaan maken . In 't algemeen ver deelt men de kindernamen in twee groepen , n .l. 1° de namen die aan de bovengenoemde handboekjes zijn ontleend , gě ral ari (wa n ) soeröt, en die dus overeenkomen met dergelijke namen bij de overige Moslimsche volken van den archipel, zich onderscheidend door bepaalde uitgangen voor namen van jongens en namen voor meisjes (bv. voor jon gens: Kasim , Asan, Oesèn, Ali, Amat, Moe hamat, en voor meisjes: Sědia h , Aminah, Sěla ma h , Maimoena h , Rěměla h ), en 2° die welke niet aan zulke handboekjes zijn ontleend, gěral ari pěnra sén (kindernaam ontleend aan het noemen ), dat zijn de oorspronkelijk -Gajõsche namen , die niet met behulp van wichelarij door een malim , doch als vanzelf doordat de een of ander het kind bij dien naam heeft genoemd, in zwang komen , terwijl de malim hoogstens daaraan zijn sanctie verleent. Zulke echt-Gajāsche namen zijn er zeer vele, zoo wel voor jongens als voor meisjes. Van sommige kent men

de beteekenis, bv. Měroel (de mělati-bloem , meisjes

naam ), Itöm (zwart, donkerkleurig , voor jongens en voor

Geral.

239

meisjes), Rami (levendig , meisjesnaam ), Koentoeng ( e. s. v . wurm , jongensn .), van de meeste is de beteekenis

niet meer bekend , terwijl bovendien vele eenvoudig op den klank af gekozen zijn en dus geen beteekenis hebben . Sla ven vooral krijgen omineuse namen : men meent dat het

geluk , door den naam v. d. slaaf aangeduid , diens eigenaar zal ten deel vallen ; zulke namen zijn bv.: voor slaven : Löb ö (winst), Toea h (fortuin ), Göndö (verdubbe

ling), Nöik (stijgen , opdat des eigenaars geluk moge toe nemen ), Poelih (hersteld , opdat diens eigenaar, oogen

blikkelijk in materieel opzicht minder gelukkig, weer welge steld als vroeger moge worden ) ; voor slavinnen : Dingin (koel = gelukkig, voorspoedig ), Bringin (waringin , we

gens de vele vruchten en de rijke schaduw ), Pinda h (ver andering, opdat de toestand van den eigenaar een gunstige

wending neme), Kaja of Bajak (rijk ). Dergelijke namen worden echter ook wel aan kinderen van vrijen ge geven .

Personen , die denzelfden naam hebben worden wel onder scheiden door achter hun gěral den naam van hun kampoeng te noemen , bv. S a mi Koening, Sami (een meisjes naam ) van de kampoeng Koening en Sami Pěnòsa n ,

S . van de k . Pěnòsan .

Naamsverandering (pinda h gěr a l) komt veel voor, niet alleen om gewichtige redenen , bv. als het kind al maar ziek

is (in dat geval is het een goeroe, die het een anderen naam geeft), maar ook zonder eenige bepaalde aanleiding.

Bv.

een kind , door den malim reeds plechtig Mat Moedö genaamd, kreeg kort daarop van zijn grootvader, toen deze, die in een andere kampoeng woonde, eens naar zijn klein

kind kwam kijken , den naam Měgit, en uit achting voor dien mpoe werd het kind vanaf dat oogenblik algemeen

Měgit genoemd. Zulk een vernoeming kan al dan niet met de plechtige telling van één tot zeven gegeven worden . Ook bijnamen komen veel voor,meestal naar de een of an dere opvallende eigenschap van het kind ; zoo werd een Bra

him later vrij algemeen Djòlè ng geheeten , omdat hij

scheel keek . Maarmen acht hetkwetsend voor de ouders, een bijnaam te ontleenen aan eenig lichaamsgebrek, bv. kreu pelheid , blindheid of iets dergelijks. Volwassen jongelieden ontvangen bijnamen naar aanleiding van de een of andere kunst of een handwerk waarin zij uitmunten ; zulke lieden

zijn dikwijls in ' t geheele Gajõland bij dien bijnaam bekend , ook na hun huwelijk , hoewelmen hen dan niet meer daarbij mag noemen . Zoo is bijv . een zekere goeroe didòng, wiens

gěral Ibrahim was, in 't geheele Gajõland beroemd als

240

Géral.

goeroe didòng Djampoek, een bijnaam hem ge geven naar zijn mooi stemgeluid , dat men vergeleek met . 't gekweel van den vogel djampoek .

jes, ggěral enampjes, dje. naampjes derofs etroetelnaamp r n nLieve t d j ě möndjön i n i u kaité, D z o geven ouders en oudere verwanten dikwijls aan een kindje. Dit zijn meestal afkortingen òf van eigenlijke namen bv. Sim van Kasim , Li van Ali, Tih van Njas Poetih , Ti

van Siti, òf van bijnamen, bv. O nòt van kònòt (kort ,

klein ), Töm van itöm (donkerkleurig . De eerstge noemde, afkortingen van eigenlijke namen (gěra l), mo gen na het huwelijk van de aldus genoemden niet meer gebezigd worden ; de afgekorte bijnamen , die immers niet aan de eigenlijke gěral herinneren , kunnen ook na het huwe lijk in zwang blijven , zoolang althans de aldus genoemde zelf nog geen groote kinderen heeft (zoo in de L , in GL verdwijnen ook deze met het huwelijk ) . Somtijds verdringt

de gěral möndjön a té den eigenlijken naam (gěr a l).

Naam pantangs, d . i. verbodsbepalingen met betrekking tot den naam (gěr a l), zijn de volgende : Men mag zijn eigen

naam niet noemen. Op de vraag : Hoe heet ge? (indien al gesteld ), antwoordt de aangesprokene : Vraag het liever aan hem daar [ een ander aanwijzend ). Een naamgenoot spreekt

men nooit aan bij zijn gěral, doch noemt hem pribön (L ) of s ě n a mò (GL en L ). Dit verhindert echter niet, dat tusschen naamgenooten , als ze met elkaar in aanraking

komen , meestal juist op grond van die naamgelijkheid , een zekere vriendschapsband ontstaat. In de aanspraak wordt over het algemeen de gěral — behalve tot kleine kinderen slechts gebezigd door de naaste oudere familieleden : een

volwassen jongeling of meisje wordt door jongere verwan ten nooit , en slechts zelden door lieden van een andere blah

of kampoeng, bij de gěral aangesproken . Ook de gěral van eigen vader (a m a pědih ), eigen moeder (inö pěd i h ) en de ooms van moederszijde (po e n ) mag men niet uit

spreken . X zal dus nooit iemand , die dezelfde gěral heeft als zijn vader, moeder of poen in hun jeugd hadden , bij diens (haars) gěral noemen , doch dit vermijden door een

venwantschapswoord , win , ipa k enz. te gebruiken . Min der streng wordt dit verbod ook wel toegepast op de gěral van mpo e , a ba ng en a ka. Omgekeerd laat X niet toe, dat men in zijn tegenwoordigheid zijn a ma, inö of poen bij hun gěral aanduidt. Tot iemand te zeggen :

„ Je vader heette in zijn jeugd V ." geldt als een ernstige beleediging, en veroorzaakt dikwijls hevige twisten en vecht partijen . Eindelijk

– en dit is wel het meest strenge

Geral.

241

naamverbod – mag men een man of vrouw , zoodra ze ge huwd zijn d . w . Z. zoodra ze een pěr aman of pěrinön hebben , nooit meer bij hun gěral (g. koetja k of g.

boedjang, g. běroe) aanspreken : zelfs aan de eigen ouders is dit ten strengste verboden . Heeft iemand een maal een pěraman of een pěrinön , dan wordt zijn (haar)

gěral koetjak nog slechts gebezigd door anderen – als noch hij (zij) zelf noch een zijner (harer) kinderen er bij tegen

woordig zijn – ter nadere aanduiding of onderscheiding, by. Aman Sědiah Kasim , d . i. A . n S ., die in zijn jeugd Kasim heette . Doch meestal wordt, wanneer iemands pěraman eenigen tijd in gebruik is geweest, de gěral lang zamerhand vergeten (gěr a lé koetja k taring of

Òsò p, zegt men ), en kent men hem nog slechts bij den vadernaam . Alleen dezulken die vóór zij getrouwd waren zich reeds een zekere beroemdheid verworven hadden buiten hun onmiddellijke omgeving, bv. als goeroe didòng , als oetoes, als pandé enz., die blijven ook na hun huwelijk onder den eenmaal beroemd geworden naam (geral) bekend, hoe

wel men dien toch nooit in hun tegenwoordigheid zal bezi

gen. Zoo bv. Goeroe didòng Radjim , Pandé Kòdjan, Oe toes Eban enz.

Sana gěr a lé batang kajoe òja, hoe heet die boom ? Sa (doch ook wel sa n a ) gěr a lé, hoe heet hij, zij

of het ? Sa (ook wel sa n a) gěral n a nak moe, hoe heet uw kind ? Mbõh gěral, een naam geven (= nra si); n g ö koeboh gěral ni ana k mè, mpoe, koebõh gěralé Djéna, ik heb uw kind al een naam gegeven , grootvader ! ik heb het Djéna genoemd; ikö dja dié těrlo Sěla sa, ibõh gěral ni a na k moe ö

Rahman, indien dat kind van u op een Dinsdag geboren is , geef het dan den naam

R . ; iboh si běběroe gě

ralé Siti Atjéh ; sa wa h běsilo lěk at gěralé a , de meisjes gaven (het kindje ] den naam Siti Atjéh , en

tot nu toe is die naam gebleven ; gè h k ě n é goeroe: Görö sěra si gěralnana k moe ini, Patimah , ipind a h -gěralön, de goeroe zeide : De naam P . brengt uw kind geen geluk , we moeten haar een anderen naam geven . Gěral běroe (met suffix : gěr a lé běroe of gěra l-b ě ro e é), gěral boedjang (gěr a lé b . of g.- b o e dj a n g é), g. b ằ rt & tin g k a h of g. b ề tingk a h -tingkah, g. möndjön a té (gěralé

m . of gěr a l-mönd jö-n -a té a) en

g. toeroen

tönggö, zie boven . Gěrali en gěralön (m ě nggěrali, měnggěr a lön) ; a koe měnggěrali (měng gě ralön) a na k ko e běsilo, ik wil nu mijn kind een

Geral-Gērbol.

242

naam

geven ; nti sara koekoer měng gěrali

dirié, nti sara dia m poek měmoedji dirié,

doe niet als de tortelduif die zijn eigen naam noemt, doe niet als de djampoek die zichzelf prijst. Wé görö těgěrali a koe, s ö böp gěral n amako e gěralé,

ik mag hem niet bij zijn naam noemen , omdat zijn gěral tevens die is van mijn vader. Ik ö a ra si běgěral Slé man lang so i rantő id ěmoekā, a nakko e lö Òja, als gij later aan de Kust iemand ontmoet die Sleman heet, dan is dat mijn zoon . Běrsi(gě)gěralön , elkaar bij den

kindernaam noemen (van gehuwde lieden , als zij twisten ]; běrsigěr a lön ama, wederkeerig tegenover elkaar den kindernaam van elkaars vader noemen (van jongelieden , die

twisten ). Poegėgěral a matö sa bi, koetraman ka sé kā, jij noemt maar aldoor den kindernaam van mijn vader, wacht! ik zal je schoppen . Ngö moegěral a na k koe, mijn kind heeft al een naam . Penggěralön , object

van iemands naamgeving, ongeveer ons: petekind ; pěng gěra lön ni mpo e é a n a k k oe 'ni, mpo e é si m bõh gěr alé, dit kind van mij is het petekind van zijn grootvader, zijn grootvader heeft het een naam gegeven . GĚRANTANG , verv., menggerantang, door een dreigend ge baar of woord iemd. verschrikken of intimideeren . I gě g ẽ rant a n g é a n a ké: a h, tjo ep a k n in ở m o e, pödjöm mi kā, kèrap mi ar ini, hij snauwde zijn zoon toe: ach, je moers kut, scheer je weg, verdwijn van hier !

GĚRBANG , met losse haren (dit is kěmali voor vrouwen en jongelieden – mannen hebben thans veelal kaalgeschoren hoofden of kort haar - -, behalve bij slapen of baden ). Mě sangka moegěrbang oeké, zij vluchtte met loshangende

haren. Gerbangön (měng gěrba n gön); igěrbangné o e ké koe koedoeké, zij liet hare haren los op haar rug hangen. Gerbang, n. v. e. pintoe rimbö v. Toendjang

naar Atjèh . Zie pintoe g. GĚRBOL, het hoopje padi, dat bij het měng gě r bol ieder der dorschenden (steeds getrouwde lieden , jongeren

schamen zich voor dit werk) ter bewerking vóór zich heeft. Verv ., měnggěrbòl (pěndjikön ), de eerste (eigenlijke, fijnere ] dorsching doen , padi voor de eerste maal dorschen (de ruwste allereerste dorsching, die aan het měnggěr bòl voorafgaat, heeft in L geen eigen naam ; in GL, waar die ruwste allereerste dorsching met een afzonderlijken naam , měnggěrg a h , wordt aangeduid , wordt měnggěr

bòl ook wel měndo eö, „ voor de tweede maal [dorschen ]” , geheeten ; zie gěrg a h , loemöt en tigö).

Gerbös -Gerdoeh .

243

GĚRBOS, verv., menggěrbös, slaan of aanraken met iets slaps,

bewaaien (bv. met een kwast of waaier, z. pěnggěrbös, met een tak waaraan nog bladeren zitten , met een bos gras, 2 . padang ralis en padang palis) . Igěrbös é a soe si [i]p a nggirié k ě n pa dang ralis pa

dang palis, (de goeroe) bewaaide (sloeg) den hond die gereinigd moest worden met een bos padang -palis en pa dang - ralis gras ; djěma oelakari ran to sawa h

koe pintoe rim bö Gajā, igěrbös é dirié kèn oeloeng kajoe, röndjöl is ěd o eödné; sa wah koe pito e é , it ěk a r n é

o elo eng kajoe ö , i

ilihné ntoelōn blit : thoeh ! thoeh ! k ě n é , ta ring ko pěnja kit isin ön , nti toendoeng koe a koe; röndjöl blõh, wanneer lieden die terug

keeren van de Kust, aan de Gajāsche grens van het oerwoud

gekomen zijn , dan bewaaien zij zich met boombladeren , en voeren de sacramenteele telling van één tot zeven uit ; bij „ zeven " gekomen , werpen zij die bladeren weg, en spuwen

er driemaal op , zeggende : „ fui, fui, blijf gij, ziekte (of onge

luk), die ik misschien van de Kust heb meegebracht, hier achter, volg mij niet” ; daarna gaan zij verder. Ako e ngö ngõk majā koe wan kampoeng ini,

a koe sinö ngö igěrbösi goeroe, ik mag deze kam poeng binnengaan, want de goeroe heeft mij reeds met zijn penggěrbös (z. ben.) bewaaid (en dus gereinigd) . Pěnggěrbös, een kwast of waaier, bestaande uit takjes, met de bladeren

eraan , van bepaalde houtsoorten (k a joe balik angin en k . rĕrin gön) en (of) zekere bladeren (òngkal-blade

ren ), waarmede men iemand bewaait (bijwijze van symboli sche reiniging ; bv. wanneer een kampoeng wegens in de naburige kampoengs heerschende besmettelijke ziekte, „ pantang ” verklaard is, moet alwie die kampoeng wil bin nengaan , na eerst van 3 tot 7 dagen in een hutje daarbuiten

quarantaine te hebben gehouden , door den goeroe bewaaid worden , bij wijze van reiniging, opdat ze niet de ziekte in die kampoeng zullen brengen ; zie ook het voorbeeld boven ). Penggěrbösön , plaats (op de grens van het Gajõland en het

oerwoud).waar de achtereenvolgende reizigers van de Kust naar G de takjes en bladeren die zij als pěnggěrbös ge bezigd hebben ( z. b .) op een hoop werpen ; vd . ook naam v. verscheiden pětědoehön 's , o . a . een op den weg van GL naar

't Alasland . GERDI, 2. goerdi.

GĚRDOEH , (eigenl. koud) bevallen. Bönön ni pòlan klam sinö ngö gěr do eh, de vrouw van N . is van

nacht bevallen ; maté gěrdoeh (GL), in de kraam ge

244

Gerdoeh -Gerenggoeng.

storven. Gěrdoehön, verkleumd (v . koude ; in L in 't bijzon der gezegd van kraamvrouwen , die tengevolge van een min

der goede behandeling, slecht dieet enz., zich koud en onwel gevoelen en in levensgevaar verkeeren ); akoe klam si nö ita u hi oerön, ngö gěrdo e hön a koe oe

la k , gisteren avond ben ik natgeregend, zoodat ik ver kleumd van de koude thuis kwam .

GĚRĚDAK , klankn. v . h . met de voeten op den grond stam

pen . Běgěrědak, met de voeten op den grond stampen ; tòn bě gě r ěd a k , de groote plank (papa n ), waarop bij het didòng de goeroe didòng zich plaatst om te dansen (běrsinding). Gěrědaki (měng gěr ěd a k i) en gěr:

dakön ; igěrěd a k n é tòn běgěrěd a k , hij stampte met zijn voeten op de dansplank .

GĚRĚDÖ (L ), goeroedö (GL) of garoeda, de mythologische men schenverslindende vogel; veelvraat. Ah kā anta k moe s ě pěrti anta k n gěrě d ö, ach jij vreet als een ga

roeda ; gěrědö pědih kā, jij bent een echte veelvraat. GĚRÈGÈKAN , het lachen v . e. kind. A nak ko e ngö gěrégèka n , „ mijn kind kan al lachen " , dient om den leeftijd v . e. kindje aan te geven ( + r maanden ).

GĚRÉGÈT, e. s. v. plant in 't bosch , welker bladeren den vorm hebben van pisangbladeren en wel gebezigd worden als dakbedekking v . djamboers. N . v . e. djamboer op den weg v . Isak naar Meulaboh . GĚRĚGOENG , n . v . d . begraafplaats van de kampoeng Dah in Isak , die het heilige graf bevat van Těngkoe Ama n Bati. GĚRĚLÖ ( cf. gintös), verschrikt, ontsteld . Gěr ě lö a koe sat n ini, lě pas ko elö i děné těra ra

pönkoe, ik ben zoo even geschrokken , een tijger ging vlak vóór mij over den weg ; gěrělö a koe ari pěnò mèn koe, a na k ko e mòn gòt, ik schrikte op uit

mijn slaap , mijn kind huilde. Gěrělöi (měng gěr ě löi); igěrělöié (of igěr ě lödné) koed öngkoe, hij deed mijn paard schrikken . Poegěr ě lö, 1 ) schrikach tig, 2 ) gaarne anderen aan ' t schrikken makend.

GĚRĚNDANG , groote handtrom , geslagen ter begeleiding v .

h . běrio eh of měntja k genaamde schermspel ; thans zelden meer gemaakt of gebruikt, vroeger onontbeerlijk bij een huwelijksfeest. Zie poeloet – Gěrěndang-gěrčndoet, grove en schertsende uitdrukking voor : de bewegingen van den coïtus maken (mag in tegenwoordigheid van vrouwen

of djěm a běrat niet gebezigd worden ). GĚRĚNGGOENG , in massa ergens op afkomen , samenstroo

men (bv. om iets te zien ]. Gěrěnggoeng djěm a ntòng djěm a maté, de menschen stroomden van alle

Gerenggoeng -Gērgös.

245

kanten samen om het lijk te zien ; gěrěnggoeng ki ntis koe manisön, de mieren komen in massa op de suikerstroop af.

GERẺNGGONG _ N, strot, keel.

Gẽrănggòng 6 n ko e

sakit, ik heb pijn in mijn keel. GĚRĚPA, I, n . v. e. thans verlaten kampoeng in D .; II , Kampoeng Oera ng Gěr ě pa, een andere naam voor Lělis ( S ), dat door menschen van Gěrěpa I bevolkt

werd . Zie toempit gěrě pa of gěl ě pa. GERÉPAK , klanknab. v . h . geluid van de tegen elkaar slaande vleugels van vechtende hanen . Gěrěpak -gěrěpoek , idem . GĚRĚPOENG , zie töndö. GĚRĚPOK , zie katjang. GĚRĚTAK . Moegěrětak, afgesneden . Moegěrě tak

rò n g ò ké ( p 0 e m o e é, 0 e ké, 0 e ki é) , hem was de hals (de hand, het haar, de staart) afgesneden ; a koe ngě rat toe sala h

k ěr a t, moegěrěta k

djědja

ringkoe sara, bij 't snijden van suikerriet sneed ik verkeerd , zoodat een mijner vingers werd afgesneden . Akoe měnggěrětakné poemoe é, ik heb hem de hand

afgesneden . GĚRĚTOEL . Moegěrětoel, afgekapt, verminkt, zoo dat er een stompje overblijft ; oeki naso e moe gěrětoel koe těn gk a h , den staart van den hond heb ik afgekapt,

zoodat er een klein stompje over is. GERGADJI I, zaag, handzaag, ingevoerd . GĚRGADJI II, GL =

gěrga si.

GĚRGAH (GL), verv., měnggěrgah , (padi] voor de eerste maal ruw dorschen (in L bestaat hiervoor geen afzonderlijke be naming) . De dorschers staan in 3 of 4 rijen achter elkaar :

de eerste rij, die het dichtst bij de sěr a sala n staat, en dus de nog in 't geheel niet gedorschte padi ruw bewerkt, měng gěrga h ; de tweede rij die dus de reeds eenmaal gedorschte padi ter bewerking krijgt : měndoeö of měnggěrbòl; de daarachter staande, derde rij: nlo e möt (of als er 4 rijen zijn : nigö, waarna dan de 4de rij t ). GASMmöÖt)idera ndo GERnloe

GERGASI of gěrgadji (Mal. gě r g a si), e. fahelachtig groot beest, uit de hikajats bekend . Gěrga dji ipadné d jě ma sa ra, görö k ě n sělpò té pé, doem kölé, als een g . een mensch verslindt, kan hem (die prooi) nog niet eens tot tandenstoker dienen , zóó vreeselijk groot is hij. GERGETAN (GL), = djěrdjètan ( L ) , e . s. v. roofvogel.

GERGÖL , ronde houten balkjes onder den vloer (t été) v. e.

huis, vloerbalkjes. Zie voorb. s. toe m ö .

GĚRGÖS (GL), akkermaalshout, dat groeit op verlaten la

Görgös - Glētih.

246

dangs. Verv., menggěrgös (L en GL), klein hout kappen . Cf. těbös.

GĚRIL , verv., měnggěril, een inkeping maken [rondom in een suikerrietstok, om hem daarna te kunnen doorbreken ]. I gěrilé toe, röndjöl ipòlòké ntang gěrilé a , hij maakte een ronde inkeping in een suikerrietstok, en brak dezen vervolgens af (in tweeën ) op de plaats waar hij die inkeping gemaakt had . GĚROEDOE , nijptang, in G gemaakt en ook ingevoerd .

GĚROENGGANG , n . v. e. rivier en daaraan gelegen djamboer op den weg v. Tělòng naar Pasè .

GEROES, verv., měnggěroes, afvegen, wegwisschen . Krā wan pinggön igě roesé, zij wischte de rijst weg [die ] in den schotel [was overgebleven ) . Igěroesné lin

tah ari kidingé, hij veegde den bloedzuiger weg van zijn voet ; igěroesné kārõngko e mbè h , hij heeft

al mijn buffels weggehaald (gestolen ). GĚROETOET, 2. k a ta k.

GĚROH , de manen (v . e . paard of v . e . bok ).

GĚRPOEH , e. bijzonder soort van Atjèhsche klewang , onge veer =

roedoes.

GESÈNG (GL), gěsing ( L ) , e . $. v . boom , uit de bast waarvan een donkere verfstof bereid wordt, waarmede katoen donker

geverfd en ook netten geverfd worden om ze sterk te maken . GĚSING , zie gěs èn g . GĚSÓN , laf, lafhartig , vreesachtig. Pěgěsòn , erg laf, lafaard. GĚTAH , plantengom , vogellijm , gětah . Vroeger werd er veel gětah in G . gevonden ; thans, sedert in de laatste jaren groote winsten met den gětahhandel behaald werden , zijn vele bos

schen nagenoeg uitgeroeid , omdat de meeste gětahboomen vóór het aftappen worden omgehouwen . De voornaamste gětahsoorten heeten , ongeveer naar de volgorde hunner res pectievelijke handelswaarde gerangschikt: maja ng of

m aj a n g

pẽ di h ,

s b n dè k ,

I a m bo e ng,

I am

boeng oejöt, goeripboer, maja ng töbön, majang nangka, majang pěrtja, majang

To e dj j,

m a j a n g k a p o e 1, s ẽ r ka t, körõ dj a

lang. Nama gět a h, [een klapperbladnerf waarop ] vogellijm (gětah ) [ is gesmeerd , op boomtakken of aan ri vieroevers ] neerleggen (om

vogels te vangen ).

Gětahi

(měnggět a hi), met behulp van vogellijm (vogels ) van gen (vooral toempit, koekoer, poenè). Bě(r)gětah ,

gětah zoeken of — winnen ; men gaat met een gezelschap van 5 ofmeer personen er op uit . GĚTIH , lange rotantouwen waaraan lappen katoen of stukken

van oude matten of zakken bevestigd zijn , en die , over van

247

Getib -Gilah .

boven met een vork voorziene staken (djěndjoen gön) over 't rijstveld worden gespannen ; deze gětih , door den

wind of door de in het naburige veldhutje (djamboer) de wacht houdende lieden heen en weer bewogen , verschrikken

de vogels (toempit, koekoer, brèt, sërsakan enz . ) .

liedenti)zeeafgeknipt pinap in a n se (kla een pinangschaar r GÈTJÈP , een met een stukje (pinang of kònjèl]. Pinang sara gè tjèp (of sēnggétjè p, zooals vooral oudere lieden zeggen ), een

[met de pinangschaar afgesneden ] stukje pinang. Verv., menggetjèp pinang, ( een stukje ] pinang [af ]snijden .

Moegètjèp poemoengkoe ibõh klati, ik heb mij met de pinangschaar in mijn hand gesneden. GETOEK , verv., menggětoek , met den nagel drukken of in

drukken, tusschen de nagels knijpen . Igětoeké pěr toelö malé ia ngk a p , hij drukte zijn nagel in de pěrtoelö-vrucht, die hij wilde plukken (om te zien of ze nog zacht genoeg was om er djantar van te maken ]. Igětoekné a naké

těr panta té

(těr pipié,

těrla mboe

ngé), zij kneep haar [stout ] kind in de bil (de wang, de zijde).

GÈWAT, I n. v. e. kampoeng in D ; II n. v. e. bij Lěmpělam Djabo behoorend gehucht (GL). GIGIH (Atj. gigè h ), kracht, energie [om iets te doen ] ; krachtig , energiek , werkzaam . Görö na è gigih ko e rěm a la n , ik heb geen kracht meer om te loopen ; a ko e a ra gigih ko e ilòn blõh koe rantā, ik ben nog flink genoeg om 'naar de Kust te reizen . Gigih pě dih da tòk toe ö 'n i, deze oude heer is [ nog ] zeer flink ;

kā böt gigihé na sa pön krā koema h , jij bent erg ijverig als het erop aan komt je te haasten om nog vóór 't eten thuis te zijn (maar op 't veld ben je lui] ; ko gi gih pě dih běr s ě n dö mòn gòt), jij bent ver bazend sterk in 't grappenmaken ; wat huil jij dikwijls ! GIGING , verdrietig , wrevelig, baloorig .

Giging a té

ngko e , boeötkoe görö m bèha, ik word er verdrietig onder, dat ik maar steeds mijn werk niet af kan krijgen ; giging a t é ng ko e

m ề ng é a n a kko e - m o n g o t

sabi, ik word er wrevelig van mijn kind maar steeds te hooren huilen .

GIH , afk . van lěgih , niet aanwezig, niet bestaand, niet. GIKÖ = ikö, indien .

GILAH , uit a gi(h ) la h (2. a gih ), schei nu uit, genoeg, niet meer ! Gilah nè mòn gòt kõ, houd nu op met je gehuil ; gilah nè maan (nòmé) , eet (slaap ) nu niet meer. Gilahi m ( ěnggila h i),

tot iemd. zeggen

248

Gilah -Ging .

„ gilah ” , iemd. bevelen uit te scheiden met ; koegilahi an a k ko e mòn gòt, k ět a pé görö tě r gila hi

a koe, ik heb beproefd mijn huilend kind tot zwijgen te brengen , maar ik kon het niet stil krijgen .

GILIK (GL,waarsch . Alasch ). Sěnsim gilik, een ouder wetsche vrij dikke ring , met evenwijdige dwarsstrepen op de buitenzijde als eenige versiering. Deze ringen worden

vooral door meisjes aan de glang pěn gěngkam ge dragen . GILING , verv., menggiling, door rollen vermalen , fijnwrijven . Měnggiling põa, a was i wan lögön, met een

eivormigen steen (a toe giling) zout, specerijen op een lögön genoemden steen fijnwrijven . Kidingko e moegiling ibūh atoe, mijn voeten zijn onder een rollen den steen verbrijzeld . GILÖ , meestal moegilö of měgilö , gek , krankzinnig. Djěm a gilö ia jòn koe wadni ando ehön, een krankzin nige wordt in ' t blok gesloten . Gilö noeno eh , gevaar

lijk krankzinnig ; gilö ratō of — rantā, slechts gek kepraat uitslaand, doch niet gevaarlijk (zoo een wordt niet

oe Of ranté, hij kr contagieus krankzinnig, ble higesloten j andere) ; sgilö inin 't'tblok zoodat hij anderen in zijn nabijheid met zijn krankzinnig

heid besmet; zie a soe – Igėgilöé dirié, hij hield zich gek, stelde zich aan alsof hij krankzinnig was. Moegěgilön , bij vlagen (periodiek ) krankzinnig , nu eens krankzinnig , dan weer niet; (ook ) niet goed wijs, een beetje krank zinnig .

GING , verv., (mě)nèging of ngging, iets uithouden , verduren , er tegen kunnen . . Nti kā běr pòra k , a koe si ně ging nja nja é k a sé, loop ( zit ) niet in de zon , ik heb er later maar den last van (als je ziek wordt, zegt de moeder

tot haar kind) ; djěma ò ja ngāk iging é (of igingné) pòra k , ngõk igin g ( n ) é sědjoek, die

man kan tegen warmte en tegen koude ; ikö ngõk igin g (n ) é so edi, röndjöl dja di è l ěmoe é , als hij tegen de beproevingen bestand blijkt, dan heeft zijn silmoe de gewenschte uitwerking (v. iemand die běr ta pa om een zekere silmoe te verkrijgen ) ; ngõ k k ö gingko

ini, kan je dit (bv. dezen stokslag) verdragen ; měně ging (bij het tolspel, běrg a sing), zich ( zijn tol) bloot stellen aan den worp (pangk a ) van de tegenpartij.

Gingönkö pé poemoemoeö kati ko epěpòk, houd je hand eens op, dat ik er een slag op geef ; ging

ön k

pé [ g a singmoel kati koe pangka, zet

je tol eens op , dat ik er [met mijn tol] naar werp. Görö

těrgingné pas a, hij kan het niet uithouden te vasten ;

Ging - Girik .

249

görö těrging a koe ik a m poeng ni dj ě m a mòkòt, ik kan het niet lang in anderer kampoengs (in den

vreemde) uithouden (verlang weer terug naar mijn eigen kampoeng). GINTÖS (cf. gěrělö), opgeschrikt, verschrikt. I těto e tön djěm a s7 gintös pědih a koe, toen hij mij zoo plotseling toet ! toeschreeuwde, verschrok

ik hevig .

Gintösi (měnggin tö'si), iemd. doen schrikken. Pě gintös, schrikachtig .

GIÖ of giödné, concessief-partikel. Běta giö (giöd né) , zoo zij het, het is mij wel; běr ko e nö giö , hoe

het ook zij.

GIOL. Giölön, misselijk (door te veel gegeten te hebben ), een gevoel van walging hebbend. Ngö giölön a koe mě

nên gòd né, ik word misselijk als ik hem zie. Poegėgiöl pědih a téngko e, ik voel mij erg misselijk . GIÒNGAN of giòn gön, zie gèòngö n . GIÖP, ongerust, angstig over iets . Giöp pědih até

ngko e, a nak ko e gör ilònoela k, ik ben erg onge rust, dat mijn kind nog maar niet thuis is. Poegěgiöp, al maar ongerust.

GIRANG , dolblij, uitgelaten . Girang pědih a téwé, iòs a h děnga dné oepoeh djěrò h , zij is erg blij, omdat haar broer [bij zijn thuiskomst v . d . Kust] haar een mooie kain gegeven heeft; girang wé běpri söböp panglim ö i koedoeké, hij durft thans alles te zeg

gen , omdat er een panglima achter hem staat (en men hem dus niet zal aandurven ). GIRI, z . a sa m .

GIRIK , (ouderwetsche) toestel om vuur te maken , zgnd. vuur draaier of vuurboor: een staafje zacht, half vermolmd hout (k a joe lěpoet), dat in de holte van een dun bamboe stokje is gestoken , doet men — door het vertikaal geplaatst bamboestokje tusschen beide handen snel heen en weer te

wrijven , als ware het een drilboor, heen en weer draaien in 't gaatje , gemaakt in een horizontaal liggend stukje ka joe 1ěpoet, waaronder een lapje katoen ( r o edjö ,

ritjöp) is uitgespreid ; als het weeke hout door de wrij ving gaat smeulen, geraakt het lapje in brand . Werkw., verv., měnggirik , boren , iets in een gat heen en weer draaien (als een drilboor) ; měnggirik rara, „ vuur boren ” , op de bovenomschreven wijze vuur maken ; měnggirik kěmiring oeroem djanggoet n koerik, met een kippeveer in de ( jeukende ] ooren peuteren ; měn g

girik mata oeroemoek iklas, met twee ineen gedraaide haartjes (een ander ] onder de oogleden krieuwe

250

Girik -Glah .

len (wat kinderen dikwijls doen , om oogvuil te verwijderen of jeukte te bestrijden ). Bersigirikön ma ta, elkaar in ' t oog krieuwelen . GIRITÖN (GL, Atj. geuritan), e . s . v . sleeperswagentje

op twee wielen (eigenlijk massieve schijven als bij de ouder wetsche pědati’s), in GL gebezigd om balken voor huizen bouw van 't bosch naar de kampoeng te vervoeren (něgo e

ka jo e). Zulk een giritön is het eenige voertuig op wielen , tot nu toe in 't Gajõland bekend . GISING , verv., mènggising, iets draaiende langs of over iets doen schuren of wrijven . Igisingné saka é ko e ta nò h , hij draaide zijn hiel in 't rond over den grond . Görö těrgising djě ma òja, men kan dien man niet in 't nauw drijven , vastzetten (au bout de son latin brengen : hij heeft altijd een passend antwoord klaar). Moegising oeroem sa u d örö é, er is wrijving ontstaan tusschen hem en zijn saudörö 's.

GLAH , adv. v. concessie : laat maar, laat het maar gebeuren , zoo blijven , laat [hem , haar of hen ] maar begaan , voor mijn part mag het. K 6 rõ in 0 e m a t é rõ a. – G 1 a h ke né, twee uwer buffels zijn gestorven . - Voor mijn part (wat kan ’t mij schelen ), zei hij ; glah nòmé wé moe lē, laat hij eerst maar slapen ; glah běta, laat 't maar zoo ( gebeuren ] ; èh glah běta moelõ , ach laat het voorloopig maar zoo ( gaan , gebeuren ] ; glah kring Laut ’ni, kati mbèh kā ko e těngkami, laat dit Meer maar droog worden , opdat ik jullie ( visschen ) alle zal kunnen vangen ; kö mě s é , glah a koe blõh k ' o em ah běta, zoo, in dat geval kan ik wel naar huis gaan ; a na k moe ini poeblõ h -blõh wö boe öt é. --- Gla h ko e si k ě n d a ké; deze jongen van

jou doet niets dan uitgaan . — Laat hem maar gaan waarheen hij wil ; glah kõl moelő, laat hem eerst maar groot worden ; kő itja roet djęma manè. - Glah, k ě n é, nta koekoenö hön a ra ngõk, tapé a ko e gör ö bě d òsa ; gisteren heeft men u uitgeschol den . — Voor mijn part mag men dat doen ; wat kan ik er aan doen ? maar ik heb geen schuld ; glah mi k ě n akoe, sa na rĕg öé, kom , laat (geef) ze mij maar, hoeveel kos

ten ze ; glah těm boen mbös kārō a , laat dien karbouw flink vet worden ; glah koeòsah pòngko e s ět ě n g a h k ě n kā, kom laat ik de helft van mijn vol gelingen aan u geven .

Glahön , verv. (měnggla h ön),

„ glah ” zeggen op, laten begaan , toelaten , onverschillig zijn

omtrent; wé si měngglah né, hij heeft het maar

laten begaan (toegelaten).

Glam I - Glang.

281

lasers, hheften eten vivan ae.bmessen oom , GLAAlassers,

GLAM I (GL), n . v . e. boom , van welks hout, vooral door de gemaakt worden . GLAM II (uit Atj. gòh lòm ) of glam ilòn, nog niet. Ngö k ö i röikō tērsik ari boer so? - Glam (of glam ilòn), kěné, hebt ge al paggerstijlen van gindschen berg gehaald ? - Nog niet, zei hij. Glam ma

sa k of iòk

- of (i ò k ) bloem masak (GL ) of

gloeng masa k

( L ), e. s. v. giftige rups, bruin van

kleur, behaard , veel gelijkend op de oelěr boeloe, maar grooter.

GLAM III, zie gěla m . GLAMÉ, pap van rijstmeel, of pěnggölö,met buffelmelk . Bij gelegenheid van het uitplanten der rijstbibit (nòm ba ng) wordt glamé naar 't rijstveld gebracht tot versnapering van de helpsters (djamoe). Gla mé pěnggölö, pap van laboe's met buffelmelk .

GLANA, onrustig, bewegelijk . Koedöngkoe i wan wöré glana pědih, görö měr a òngòt, mijn paarden zijn erg onrustig in de kraal, ze willen maar niet stilstaan ; g ở rỡ ngỡ k t ế t a p ko e n do e 1, poeglamaglana wö sěpěrti ko erik moetě naro eh , hij kan

maar niet stilzitten , hij loopt al maar heen en weer als een kip die een ei moet leggen .

GLANG , (benedenjarmband , ook wel glang poemoe genoemd, ter onderscheiding van de glang kiding, voetring ; de glang is altijd stijf, d. w . z. van (massief of hol) metaal, of ook van hout, gemaakt (cf. tòpòng).

Vrouwen dragen alleen aan den linkerarm een aantal glang's ,

slechts bruiden (voor bruid en bruigom geldt geen pantang), mogen

ook den rechterarm

daarmee versieren ; mannen ,

vooral jongelieden , dragen één glang aan elken pols. De meeste glangs worden door Gajāsche smeden gemaakt, de vormen en de versieringen zijn meest aan Atjeh ontleend . Soorten van glangs zijn : glang aroen gön, Karõsche armband, waarvan de uiteinden in elkaar schuiven ; gl. běrapit, armband , waarvan de uiteinden over elkaar heen

geslagen en dikwijls aan elkaar vastgeklonken zijn ; gl. boelöt, eenvoudige ronde, meestal massieve armband ; gl. bo elöt běsi, massieve ijzeren armband, door zieken en zwakken gedragen als pěněgör ni sěmang a t, versterker der ziel; gl. jók rěntaloe, holle armband met versiering in den vorm van de geledingen van de rěn taloe -rups ; gl. bě k ě k ěrsèng, holle armbanden waar

binnen in korreltjes rivierzand zijn gedaan , die bij schud

ding een rinkelend geluid maken ; gl. kiding, voetrin gen, vooral door kinderen gedragen ; gl. kroentjoeng,

282

Glang - Glasah .

dunne holle armbanden die men aandoet door de uiteinden van elkaar te verwijderen en door de aldus ontstane opening den pols te steken ; gl. naroe of gl. bělilit, arm banden in spiraalvorm , alleen door meisjes gedragen ; bij

het aandoen worden ze stevig en met de windingen dicht op elkaar om den arm gewonden ; gl. pěngěngka m of gl. pěnja ngko et (L ), armband, die zich (aan de huid ] vast aansluit (zie k ě n gk a m ), of die de andere armban den tegenhoudt: eenvoudige koperen armband waaraan een

aantal verschillende ringen zijn geregen (s ě n sim běr soesoen , - bělilit, a ké k enz.), kan aan den bene denarm , dichtbij den pols , of ook aan den bovenarm , dicht

bij den elleboog (dan dus als ik öl) gedragen worden ; gl. poejoeh, de zilveren ring, waaraan , als aan een sleutel ring, de tjòlèk's van den sirihdoek (bo engko e s) gere gen zijn ; gl. poentoe (in L ik öl genoemd) , dunne, meestal zilveren , hoekige armband , slechts bij feesten en vooral door bruid en bruigom gedragen , zoowel aan den boven - als aan den benedenarm ; gl. mo e sěrpih oe loe é of – moes a la h -silah oeloe é , armbanden waarvan de uiteinden over elkaar heen geslagen zijn ; gl. toem boeng oeloe, armbanden waarvan de uiteinden elkaar raken (als v . d . gl. a roen gön). Glang sě djoedoe, een paar (stel) armbanden . Glangi (m ě n g

glangi), iemd. armbanden aandoen.

Påg(e)langön ki

ding, - poemoe, voetgewricht, handgewricht, pols. Glang Lilit, n . v . e . kleine Gajā-nederzetting aan gene zijde

v. d. waterscheiding met het Alasland , ten 2 . v. Pěnggala ngan (GL), ook Goempang geheeten. GLAP of glöp, duister, donker. Těmoeni wé koe si gla p-glap a, hij verschuilt zich in het duister ; ngö ibōn koe wan [gědoeng ] glap, hij is in de ge vangenis gestopt ; glap lô, donker (ter aanduiding v. d .

tijd v. d . dag ), bij donker ; trang lő a koe blõh , gla p -glap lő a koe oela k , terwijl het nog licht was ging ik heen , toen het al donker begon te worden keerde ik terug; ngö sa w a h glap lö, het was al donker gewor den . Werkw ., verv., měngglap, in 't donker zetten (een

vechtram , nl. in een donker hokje of huisje opsluiten , opdat hij dapper zal zijn als men hem daarna laat vechten ; ook een paard , cf. koeroeng).

GLAS, de bamboe- of houten stok van den vischhengel, waar aan het touw met den vischangel bevestigd is ; tiroes s ě pěrti glas, dun (spits) toeloopend als een hengelstok. GLASAH , speeksel van met ter bezwering dienende bladeren

en kruiden vermengde sirih , sirihkauwsel, dat veel als is a

253

Glasah - Glimö.

rat, middel van geheimzinnige werking, vooral pijnstillend en kalmeerend , wordt aangewend ( in geval van ziekte of ook indien iemand de een of andere pijnlijke of gevaarlijke bewerking, bv. besnijdenis , moet ondergaan of heeft onder

gaan ). Glasahi (měngglasa h i), met sirihspeeksel be smeren ; djěma sakit toe k ö igla sahi goeroe toekö é, de goeroe besmeerde den buik van den man die buikpijn had met sirihkauwsel; a nak igo eösi igla sa hi poerö nº, na haar kind een pak slaag gegeven te

hebben besmeert zij (de moeder) het (nl. een zijner lichaams deelen ) daarna met sirihkauwsel (tegen den schrik ) ; djě ma is a lahi igla sa hi rödjö poerön, na iemand

beboet te hebben besmeert de rödjö hem vervolgens met sirihspeeksel ( d . i. geeft hem een gedeelte van de reeds be taalde boete terug, opdat hij niet al te „ verschrikt” of „ ont daan ” zij). Pěngglasah , het geld (bv. één boesoek ), door de te gast komende vrouwen gegeven aan den te besnijden knaap .

GLÉH , zie gli h .

GLÈMBANG , zie ping gön. GLÈMBÈNG . Glēmbèngön , de kwab onder aan den hals v. e. rund (1ě m boe) ; (ook ) de in elkaar grijpende tanden aan

de cylinders van de suikermolen (wingön ). GLI, zie gěli.

GLIH of glé h , verv., mongglih , slachten (een buffel, geit , kip ). Gèh djamo e iglih koerik, als er een gast komt slachtmen een kip . Glihiko koerik ' n i béd né,

slacht al deze kippen . Iglihné k ěrdjön a n a ké, hij slacht (een buffel] bij gelegenheid van 't huwelijk van zijn

dochter. JŌ manè iglih é koerik , k ěk a boer ’ni görö nè běrglih koerik ibō h é , gisteren avond slachtte hij een kip [ ter eer van zijn gast ], maar vanoch tend deed hij het zonder een kip te slachten . Ngö moeglih

id

ls, inmoedětoem en bbuffel nghangö repenhe bědil, kārā, a u e t n l s d : o ). Olen (berijwas geleceen geslacht, de geweren waren afgeschoten (bij gelegenheid v. d . een

slachen hofals,)andere slache kplechtigheid ampopeer bo ) .

Loedjoe

pengglih ,

slachtmes. Gėglihön , strepen of plooien in de huid (zooals

in den hals, in de dij en in den elleboog). Pengglihön , 1) (blang - ) slachtplaats voor buffels, een open plaats op de blang buiten de kampoeng, meestal dicht bij het water

gelegen ; 2 ) ,,de plek waar (een buffel] geslacht is” , d . i. het vleesch , over een breedte van 3 vingers, van den hals van een geslachten buffel (dit komt als loon toe aan dengeen die 't dier geslacht heeft).

GLIMÖ, e. s. v. vruchtboom en de vrucht daarvan , de djam boe bidji, groeit in 't wild in 't geheele Gajõland ; de vruch

284

Glimö- Göböl.

ten worden veel gegeten. Soorten zijn : glimö běroe, met groote peervormige vrucht, lekker; gl. Měk a h , gra naat, naar ' t heet uit Mekka ingevoerd ; gl. rawan, met

kleine vrucht; gl. sě sò ka n of gl. töi, met veel pit ten . Zie tawa r .

GLING of gléng, rijstsnijmesje als de Jav. ani-ani, in G . zelden gebezigd . Zie söd öp.

GLINGGANG , e. s. v. heester (Cassia alata L.), welks blade ren als geneesmiddel tegen de koeröp genaamde huid ziekte (ringwurm ) worden aangewend . Wie ze met dat doel gaat plukken, moet zorg dragen dat zijn schaduw niet op

de glinggangstruik valt ; en verder moet hij de glinggang aanspreken , haar noemend bij den naam van de( n ) zieke, ter wiens (wier) genezing de bladeren moeten dienen . Gaat

bv. Ama n Asah glinggang-bladeren plukken voor zijn zie ken saudörö Ama n Oejöm , dan zegt de eerste , bij de gl. struik gekomen : „Kā Aman O ejöm , malé koe a ngk ap k ě n wa k ni glinggang” , d . i. u , Ama n Oejöm , wil ik plukken om te strekken tot medicijn v. d.

glinggang GLISÖ , zie katja ng. . GLIT, verv., měngglit, [de in een maat (aré, kal of blah kal), te meten rijst, zout, of peper met een bamboestokje , een

mes of met de hand ] van boven glad (gelijk af) strijken , (opdat de kooper het volle gewicht, maar ook niet meer dan dat, ontvange ]. Iglité a ré, hij streek de (met rijst gevulde ] aré van boven gelijk af (glad) ; ködik ö ngõk iso ekötkō masmo

koe was ni a ré sě naré

glit, měra lö a koe maa n blomo e, als gij een

volle aré aan goud bezit, dàn eerst wil ik uw huwelijksaan zoek (voor mijn dochter ] aannemen . GLOAH , e. s. v. plant, de ricinus-plant, veel geplant op be graafplaatsen (z. in djön) , en ook rondom huizen en tui

nen ; de gětah en de bladeren doen dienst als medicijn . GLOEMPANG , e. s. v. boom , groeit veel in de kampoengs. GLOENDI, e. s. V. struik , waarvan men fijne houtskool krijgt voor de bereiding van buskruit ;met de bladeren wrijft men zich het lichaam af, bij ' t baden (zie koesoek ; in GL wordt houtskool van sěloepik of a b a n gạ gebezigd) . GLOENG , zie gěloeng. .

GÖBÖL , plomp, log, niet goed geproportioneerd , dik waar het dun , en dun waar het dik moest zijn (opp . ramping). Djěma göböl, iemd. met een dik middel, plomp ge bouwd, niet slank , kort en dik ; djölö göböl, een net met dikke römöt's ; loedjoe göböl, een mes, dat aan

de punt breeder is dan bij 't heft.

Goedöm -Goelang.

258

GOEDÖM , meestal goedömi (m ě n g goedömi) of goedömön , met de vlakke hand of een dik stuk hout op den rug slaan .

Igoedömné a n a ké, zij sloeg haar kind met de vlakke hand op den rug. GOEGOE , onverv., menggoegoe, herkauwen (v . buffels, geiten

enz.). Igo egoeie k r ě pé si ga goetié pora k lo sinë, (de buffel) herkauwt het gras dat hij van middag al grazende gegeten heeft. (Cf. gagoet). GOEGOER , (vóór zijn tijd afgevallen , doch ) slechts gebezigd in verband met nikah of tala k , in dezelfde bet. als

het Mal. goegoer tala k. Ngö goegoer nikah koe (of talak ko e) oeroem bönönko e, ik heb mijn vrouw verstooten , ben van mijn vrouw gescheiden . Goegoerön , ontijdig bevallen , een miskraam gehad hebbend (fijner dan moedjoròs, mětětir of měta u h a n a

ké, cf. kěboea n gön en sangroelön ). Goegoer,

n . v. e. gehucht, dat met Pěrtik de kampoeng Toendjang (1 ) vormt.

GOEJOE, verv., mënggoejoe, [iets ] tusschen de handen in of door elkaar wrijven (zoodat het een verwarde massa , een onontwarbare klomp van allerlei bestanddeelen wordt ), kne den . Měnggoejoe těpoeng k ě n lěpat, meel kneden om er lěpat van te maken . Koegoejón k a sé ko, wacht, ik zal je tusschen mijn handen fijnknijpen (bedrei

ging tegen een stout kind). Djěm a pělōlō ngö moe goejoe, de vechtenden vormen een onontwarbaar kluwen (een

verwarden hoop , rollen door elkaar ); rò m ko e ngö moe goejoe ba ta ngé, djě r Ò h pědih , mijn padi staat erg mooi, de stengels vormen van boven door hun zwaarte ] een dichte onontwarbare massa ; djěm a běrsama n

ari jo sawah tra ng moegoejoe , görö těm

doeh , de saman -spelers doen van den avond tot den och tend onophoudelijk een verward gegons van stemmen hooren .

GOEL , klanknab. v. h. geluid v. e. gòng, of ook van gonzende bijen (zoo in verhalen ; in gewone taal meer toel of boel) .

GOELANG . Moegoelang, achterover op den grond [gevallen ); moegoela ng a n a k k o e , mijn kindje is achterover ge rold (terwijl het probeerde te loopen ). Goelangi (měn g

goelangi); ngö koegoelangi alas ò ja, ik heb mij al eens op die mat uitgestrekt (om te probeeren of ze lekker lag). Menggoelangön dirié, zich op den grond uit strekken , op den grond neerrollen (v. vermoeidheid ). Mèt noerang Gajō ngö běrgoelangön i wadni koe tö,

binnen de versterking liggen overal lijken van Gajo 's op den grond. Běrgėgoelangön moelő a koe k ědjöp, laat ik

256

Goelang - Goendah .

mij eventjes op den grond uitstrekken, een oogenblikje gaan liggen (rusten ).

GOELÉ, dierlijk voedsel, vleesch van visch of van andere die ren , als toespijs bij de rijst . Goelé ik ön, visch als toe

spijs bij de rijst; goelé děng ké, vleesch van viervoe tige dieren (buffelvleesch, geitenvleesch , rundervleesch) als toespijs b . d . rijst ; go elé k o erik, kippenvleesch als toespijs b . d . rijst ; goelé mano ek, gevogelte als toe spijs b . d . rijst. Wé blõh begoelé k oe wöih so , hij gaat naar gindsche rivier visch voor bij de rijst vangen .

Igoeléié a n a ké ma a n , hij gaf zijn kind vleesch of visch bij het eten .

GOELÖ , arènsuiker (z. panggo eh, pòla en a rat). GOELOENG , rol, iets dat opgerold is. Alas sa ra (roa)

goeloeng, een rol (twee rollen )matten (meestal bestaat één rol uit één mat; zijn de matten echter dun , dan worden wel 5 matten samen in één rol gerold ) ; bako sa ra goe

loeng, een rol tabak ; goeloeng sirih , matten rol letje voor sirih of ter opberging van naaiwerk (gemaakt door

vrouwen , gebruikt door jonge mannen ). Verv., měnggoe loeng, oprollen, tot een rol maken (een mat, tabak een zeil, zie rè l) ; měnggoeloeng ròkòk , strootjes rollen. Alas ngö běrgoeloeng, de mat is al opgerold . Bakā měgoeloeng, tabak in rollen . Gegoeloengön , de gordingen die de daksparren v . h . huis dragen .

GOEMADE = gěm a dé, z . ga d é . GOEM ( B )AK of djoem (b )ak (GL ), lok haar op de kruin v. h . hoofd bij jongens en meisjes. Zie bò h goe m ba k . GOEMIS, knevel (v. menschen , tijgers, katten , sommige vo gels, de oedang en sommige visschen ). GOEMPANG , n . v . e . kleine nederzetting ten Z . v. Penggala

ngan (GL), aan gene zijde v. d. waterscheiding met 't Alas land.

GOEMPOEK of Gām pūk, oude naam voor het tegenwoor dige Rěma,kampoeng in GL . GOEMPOEL of koem poel, zie gòm pòl. GOEMPÖL , klont, kluit . Krā sara goem pöl, een klont rijst. Moegoem pöl, klonterig, in klonten ( v . rijst,

aarde, bloed) ; mboen so djěròh pědih goe m

pölé (moegoe m p öl), die wolken vormen een prach tige wolkenmassa . GOENDAH , bezorgd, ongerust. Sana goenda hmoe, waartoe uw bezorgdheid , wat (waarover) maakt ge u bezorgd ?

Goendahi (měnggoen da h i); ò ja nti igo end a hikō, maak u daarover niet bezorgd ; igo end a hié (of

igėgoendahé) a téngko e, hij maakt mij ongerust. Meng

Goendah - Goenö .

287

goendahön a té n djěm a , de menschen ongerust maken . Moegoendah a téngkoe nèngon si sakit, ik word

almeer en meer ongerust als ik den zieke zie. Běrgoendahön até n djěma bédné, al de menschen zijn ongerust

(de vijand is op de komst). Gėgoendahan roe pöé (tòsé) kā, ge schijnt u een beetje ongerust te maken .

GOENDIK , concubine, d. w . 2. een Bataksche of Niassche sla vin , die concubine is van haar meester ; alleen enkele rijken (voornamelijk in L en D , in GL komt het niet voor) veroor loven zich deze luxe, die in strijd is met de ödöt, doch vol gens de Moslimsche Wet (a ri hoekoem ) geoorloofd is. Bergoendik , een concubine hebben . Goendiki, [een slavin ) tot concubine nemen .

GOENDJAK , schoon van uiterlijk (v. menschen ), fraai opge komen (v . e . aanplanting) ; (ook ) levendig (bv. v . e . ratip

saman ). Poegegoendjak, het lichaam fatterig heen en weer bewegend , coquet. Goendjak, n . v . e. pědoesoenön , behoo - ,

rende tot Koetö Lintang (GL). GOENDOER, e. s . v . aardvrucht, kalebas, wordt gestoofd ge geten ; pě dang i koeön, goendoer i kiri, ikö malé běl a h i běla h , 't zwaard is in uw rechter, de goendoer in uw linkerhand , als u haar wilt splijten , dan

doet u het (d. i. ik ben geheel in uwe macht, zoo spreken bv. de saudörö's tot hun rödjö, de jonge vrouw tot haar man ) . GOENDÖL . O epo eh goen döl, ook wel o e. těböl of oe. těböp, een dik kleed of deken , waarin men zich

' s nachts wikkelt als 't erg koud is ; bestaat uit verscheidene

laagjes op elkaar genaaide oude lappen goed, evenals de badjoe goes. GOENÖ , nut, nuttig gebruik . Èh sa na goenöé nè ini, ngö maté, ach wat doet deze nog voor nut, hij is al dood ; k ě n k ě k ròn kō moerip, görö sa n a h pé go e nöm o e, jij eet alleen maar mijn rijst op, tot niets ben je nut; ò j a kö goen j e ikirim ka m n º n g rõ a koe a koe, was dat de bedoeling waarmede gij mij twee pèngs zondt; dělé pědih goenökoe ngö koe wé, ik ben hem al van veel dienst geweest; a ko e ngö go e

nö-biösö oeroem wé, ik ben reeds gewend en gewoon met hem [om te gaan ; wij kennen elkaar door en door ]. Goenöi (měnggoenöi) ; görö igo e nöié lo e djoe é, hij maakte geen gebruik van zijn mes ( sloeg er slechts met de vuisten op los) ; görö igo e nöié tódn oem a hé, hij gebruikte zijn vrouw niet; görö na è ko egoenöi ko, ik wil niets meer met je te doen heb

ben ; k ě k öbörön ni rödjö-r ödjö sědang a igoenöié kèn përhoekoemön běsilo , de ver 17

258

Goeno -Goeöl.

halen van de rödjö 's uit vroeger tijd benutten zij thans tot

[ voorbeelden voor ] rechterlijke beslissingen . Görö nè běrgoenö ako e koe wé, ik heb niets meer met hem te doen (of: ben hem niet meer van nut). Badjoe ini görö nè mėgoenö, dit baadje kan niet meer gedragen worden ('t is versleten ). Görö moepěnggoenön (of moe pěrgoenön kosa h ma a n ko, měrěké pědih ,

't heeft geen nut (wat heb ik eraan) dat ik je eten geef, je bent vreeselijk lui. Loedjoe ini k ě n pěng gěloet

pěnggoenödné, dit mes dient tot scheermes. GOENTING , zie so eroeng.

GOENTÖ (opp. pödöt), [als men er op klopt] holklinkend (doordat er gaten in zijn of doordat er openingen tusschen de verschillende deelen van den inhoud zijn ) ; rammelend . Tanòh goen tö, holklinkende grond (waaronder zich

gaten of een gewelf bevinden ); k rambil goen tö, een holklinkende klapper (omdat het vleesch zich van de schaal

heeft losgemaakt) ; těna ro eh goen tö, holklinkend ei (v. e. ei dat gekookt wordt; het „ goentö ” zijn is een bewijs dat het wit zich heeft losgemaakt van de schaal, en dus het ei voldoende gekookt is). Verv., měnggoentö, [ v . vrouwen die potten bakken ) met de houten plak (o wa t ) op de specie kloppen om daaraan den gewenschten vorm te geven (měnggo entö koerön, - blanga enz.). GOENTOER , [met 't hoofd ] naar alle kanten zich wenden [om er uit te komen ), spartelen (v . e. vogel die in een strik , e . tijger die in een val is gevangen enz.). Koelö poe goentoer-goentoer (of poegěgoentoer) i wadni pěndjörö, de tijger in den val draaide zich naar alle kanten ſom er

uit te komen ) ; ngö görö ko e tòhò goentoerkoe nè, ik wist [ in mijn doodsangst ] niet meer waarheen ik

mij zou wenden. Cf. groepoel. GOENTÖR , in opschudding. Ngö goentör dj ě m a, de menschen kwamen in opschudding . Igoentörné dj ěma, hij bracht de menschen in opschudding (bv. door hard te

schreeuwen of om hulp te roepen ). I (poe) gėgoentöré dje

ma, hij brengt de menschen telkens in opschudding. GOEÖ, hol, grot (in 't gebergte).

GOEÖL, (het slaan , spec.:) het rěpana-spelmet dans, het Gajā sche orkest. Verv., měnggoeöl, met een stok slaan of klop pen, (in 't bijzonder :) slaan op muziekinstrumenten, deze bespelen (als gòng, tja nang, tamboer, rě pari, rěpana, gěgě d èm , gěgěndang, en zelfs k ě tja pi, 1ěbéola en rěböp) ; měnggo eöl gòng, měng: goeöl tja nang, de gongs en de tjanangs bespelen , d. i. volle muziek maken ; goeroe goeöl, de leider van het

Goeöl- Goepoeng .

289

orkest dat bestaat uit een gòng en twee répana's, orkest meester ; měnggo e öl da ling, op de daling slaan (z. daling); anak ni goeöl daling, zie da ling ; anak ni goeöl dah bang ko, ko ego e ö sön

kasé ko, jij schijnt met de plak (klappen ) te moeten hebben [ evenals de leem als men er potten van wil bakken ), wacht ik zal je een pak geven . Koegoeölön k ō tēroeloe moe, ik zal je op je hoofd slaan. Igoeölné a n a ké k ě r

djö, hij liet de muziek spelen (d . i. het Gajāsche orkest uitvoeringen geven ) bij 't huwelijk van zijn dochter. Běr goeöl kěrdjön a n a ké, er werd muziek gemaakt bij gelegenheid van 't huwelijk v. zijn kind . Ngö běrgoeölön tamboeré djědjöpměr ēs a h , s ö böp [o elön ] těla n rau, men sloeg in alle měrěsah 's de bědoeg, omdat er maansverduistering was. Penggoeöl, instrument waarmee men slaat ; pěnggo eöl ni gòng (tjana n g ) stok van hout met rotan steel en als knop een met allerlei opge

vuld scrotum v. e. bok voor het slaan der gong ; id . met bamboesteel en als knop een met touw omwonden opgevulde lap , voor het slaan op de tjanang ; pěng goeöl ni gě gě d è m , trommelstokken . GOEÖM , wondjes op de tong, spruw (bij jonge kinderen ) .

Moegoeöm

d èlah n

anak ko e, mijn kind heeft

spruw .

GOEÖP ,zwelling van den mond (tong, lippen), bijv. door over matig sirihpruimen . Moegoeöp a w a h koe, mijn mond is gezwollen , ik heb een zwelling in den mond . GOEÖS, verv., měnggoeös, [met een korten stok of een zweep ] slaan . Měnggoeös kārō, de buffels met de zweep ( s ě nawat) slaan . Igoeösné k ě n pě p aloe, hij gaf haar een slag met den hamer. Těrgoeös a ko e těr m a ta é, of mata é těrgo eös a koe, ik heb hem bij on geluk met een zweep in zijn oog geslagen . Gör ö těrgoeösi

anak ni rödjö, een kind v . e. r . mag men niet ranselen . Kōrō ngā rō m a h at běrgoeös, bij het

buffelen ” (buf

fels door 't veld jagen om hen den grond te laten omwoelen ) moeten de buffels geslagen (met de zweep aangezet) worden . Akoe moegoeös iboh kajoe tě r s ala k k o e, ik kreeg (gaf mijzelf) bij ongeluk met een zweep een klap in mijn gezicht. Sěnawat k ě n penggoeös, een zweep dient om

(de buffels] te slaan . Pěnggoeösönkoe wé manè, hem heb ik gisteren geslagen . GOEPIK , zie kārõ. GOEPOENG of moegoepoeng, kaal v . het hoofd, vooral door uitvallen van 't haar tengevolge van ziekte. Wé poelih ari sakit goepoeng, hersteld van zijn ziekte , was

260

Goepoeng - Goeroe .

hij geheel kaal (zijn haar was uitgevallen ). Ook = goe toel.

GOÈR of gòèr, verv., měnggôèr, in de rondte draaien . Měng gõèr tjěrka, het spinnewiel draaien ; měng gõ è r tali, een touw (aan 't uiteinde waarvan een instru

mentje van klapperblad is bevestigd ) snel in de rondte draaien (waardoor een gonzend geluid ontstaat, spelletje voor kinderen ). Penggõèr ni tjěrka, het handvat, de hou ten zwengel, waarmede men het spinnewiel draait (Jav. on te 12).

GOERAH. Dja m boer n Goera h = Dj. n Měnggoe rah.

GOERDI of gěrdi (L ), drilboor met een touw , als van de Chi

neezen , ingevoerd. Goerdi gawar, lange drilboor; (ook ) een deugniet, een dagdief, een leeglooper (ongeveer als 't Batav. boewa ja). Igoerdié oeloe n loedjoe, hij maakte met een drilboor een gat in het heft v. h . mes .

GOERI, 2. pinggön goeri. GOERIL , verv., menggoeril, langs een helling naar beneden laten rollen. Měnggoeril a toe [ a ri boer koe

paloe h ], groote steenen van een berg af laten rollen (een spel voor kinderen ) ; Blöndö igoerili atoe i Brah Pandjang, men liet steenen (rotsblokken ) van den B . P . rollen op de Hollanders. Atoe si köl ö röndjöl igoerilné ko e palo eh sā, kòna Pangli mö Laut, dien grooten steen lieten zij toen naar beneden rollen , P . L . werd getroffen . Atoe běrgoeril ini, noe mö atoe moegoeril k ě n dirié, dezen steen hebben men schen naar beneden laten rollen , hij is niet uit zichzelf naar beneden gerold ; kõrő moegoeril i karang so, mo e pěl ě k òk a waké, een buffel rolde van den berg

naarbeneden en kwam terecht op die rots daar, zijn lichaam werd verbrijzeld ; kěrdjö koe djěma moegoeril, trouwen met een meisje dat al eens een kind heeft gehad (in dat geval is de oendjoek zeer gering ). Atoe a na k moe gegoeril i was n lög ön, de wrijfsteen wentelt rond in de lögön . Gěgoerilön (ni těnoen ), de stok van het

weeftoestel, die dient om boven de karap de draden glad te

strijken. Goerilön, n . v. e. berg op den weg naar Djoeli, en ook v . e. djamboer daar.

GOERIP. Goerip boer, e. s. v. gětah , zie gěta h. GOERÖ (Atj. goera), levendig , druk, flink (ongeveer = sim bön en tanda r ) .

GOEROE , vereenigt in zich de beteekenissen van doekoen en goeroe, zooals die woorden op Java gebezigd worden : per

soon, die — in den regel langs bovennatuurlijken weg , door

Goeroe .

261

toovermiddelen of geheime praktijken – van de een of an dere kunst of wetenschap bijzondere kennis heeft, en wiens

hulp, steun of voorlichting daarom in bepaalde gevallen

wordt ingeroepen ; wichelaar, medicijnmeester, geestenban ner enz.; ook voorganger bij en leider van bepaalde cere

moniën ; deskundige in zaken tot de kennis waarvan geheime middelen of geheimzinnige praktijken vereischt worden ; leermeester in ' t een of ander, zelfs in 't Qoerânreciet (hoe

wel zoo iemand gewoonlijk „ těngkoe” genoemd wordt) . Vóór de Gajā ’s moslims werden , waren hunne goeroe's wel

hunne heidensche priesters. Goeroe bantoet, e. g. die een doa kent, waardoor een ontstane bloedzweer zich niet verder ontwikkelt ; g. běk a m , een koppenzetter ; goeroe binös, vrouwelijke leider van het binös ; goe roe didòng, voorganger bij en leider van het didòng spel; g . djikir, voorganger bij het dikiren ; goeroe

goeöl, orkestmeester van het Gajāsche orkest ; g. kikir, persoon die de tandvijling verricht; g . mas o ek, zie g . sěloek ; g. měla u p , beroepsduiker, persoon die de

kunst verstaat lang te duiken bv . naar in 't water gevallen voorwerpen ; g . něm boes of g . nijoep, geneesmees ter die alleen door op den patient te blazen de genezing beweert te bewerken (ook zonder de juiste doa's te kennen ) ; g. ngadji, leermeester in het Qoerânreciet (deze ook těngkoe ngadji genoemd, en altijd aangesproken met

těngko e ) ; g . nim ba k , beroepsschutter, die als een oorlog dreigt, de aanstaande strijders onderricht geeft in ' t schieten ; g . nja boeng oeböt, kruitmenger, per soon die de kunst verstaat kruit te bereiden ; g . noeroet, masseur (Mal. doek o en vero e t ) ; g . pěndikör, een schermmeester (meestal een Měnangkabauer) ; g .

prang, persoon die bekend is met allerlei dat tot 't geluk ken van een oorlogsonderneming kan leiden , als de bereke ning van gunstige tijdstippen , toovermiddelen om verdeeld heid onder de vijanden te bewerken enz.; g . sama n , lei der van het běrsaman ; g . sarang oerön, persoon , die kan bewerken dat het niet regent; g . sarang bědil,

persoon , die kan bewerken dat men te midden van een

kogelregen niet getroffen wordt; g. sarang pajoeng, persoon , die een locale droogte — zoodat het op een bepaal

de plek niet regent, terwijl elders de regen bij stroomen neervalt – kan bewerken ; g . sěloek of g. mas o ek , shamaan , die een geest kan bezweren in zijn lichaam neer te dalen en orakels te geven , ook djěma moegěgo e rõn genoemd (tijdens de bezweringsceremonie heeft hij witte kleeren aan en een wit kleed over zijn hoofd , zie toe

262

Goeroe -Goes I.

doeng); g. wak of g. noewak (of nwa k ), medi cijnmeester. Goeroei (měnggoeroei), in de leer zijn bij ; Goeroe Adji ngg ö koegoeroei poed a h a , bij G . A . ben ik vroeger al in de leer geweest ; ook = goeron. Goeron (měng goe rön) , bij een goeroe on derricht nemen in [de een of andere tooverformule of

-kunst) ; ako e měnggoerodné do a gilö koe Goeroe Adji, ik neem onderricht in de tooverformule om [ iemd. ) krankzinnig te maken bij G . A . Pětigoeron of těgoeron , (bruid of bruidegom ] in de leer doen bij den imöm [zie běgoeroe). Görö těrgoeron doa Òja , die too verformule mag men niet (bij een goeroe ] leeren (bv. omdat ze niet geoorloofd is ). A ko e malé bě(r )goeroe koe Goeroe Adji, ik ga in de leer (lesnemen ) bij G . A . ;

„běgoeroe” wordt in 't bijzonder gezegd van het gedu rende eenige (24 ) dagen in de leer gaan van bruid en bruigom , de laatste bij den imöm van zijn geslacht, de eerste bij de vrouw des imöms van het hare, die hen onderrichten

in de bruiloftsceremoniën , hun den feestdos aanpassen en hun eenige echtelijke plichten onder 't oog brengen . Ngö běrgoeron bédné koe goeroe nim b a k , zij zijn reeds allen in de leer gegaan bij den g. n . [omdat er weldra een oorlog zal uitbreken ] . Běrsigoeron è l ěmoe koe so koe ini, elkaar wederkeerig onderrichten in silmoe's. Akoe ngö měgoeroe, ik heb al een g. Djěm a moegě goeron , „ iemand die nu en dan een goeroe bij zich krijgt” = goeroe sěloek. Pěgoerón , onderricht ( v. e. goeroe) ,

opvoeding ; è l ěmoe moepěgo e rōn, bo eöt měti ron, silmoe's leert men door onderricht, een handwerk leert men door nadoen ; ini a nak tja ba k görö moe pěgo erón, dit kind is ondeugend , het heeft geen opvoeding gehad (is onopgevoed) . GOEROEDÖ , zie gěrě d ö .

GOEROES (Ar. qoeroesj, plur. v. qirsj, munt),meest al goeroes Měk a h , Mekkaansche munten , doch dik

wijls slechts looden of tinnen plaatjes, die uit Mekka wor den meegebracht, en door niet-deskundigen voor Mekkaan sche munten worden aangezien ; men vindt ze veel aan kin dercolliers.

GOES I, (met telwoorden verbonden ) keer, maal (cf. gör en blit). Sěgör goes, éénmaal, op éénmaal (cf. Mal. sēkali goes) ; sẽ gör goes a koe blõh koe rantő

görö koed ěmo e

pèng,

sa wa h koe

doeö (of nòn) goes é, ko e děmoe löbö dělé, toen ik de eerste maal naar de Kust ging (om handel te drijven ), verdiende ik niets, den tweeden keer maakte ik

Goes I -Göip

263

veel winst; sẽ gör goes wöt ni kami, op éénmaal roef ! vertrokken wij allen tegelijk (cf. Mal. sěk ali goes, waaruit zich de Gaj. bet. v. goes = maal, keer, moet ontwikkeld hebben ). Ntoelön goes, driemaal ; nò pa t (ön) goes, viermaal enz.

GOES II, zie badjoe goes. GOESOET ( cf . gaso et), verward , in de war (v. haar). Bönön òja goesoet pědihoek é , görö pěnah iréié tòs é, de haren van die vrouw zitten erg in de war,

't schijnt wel dat zij ze nooit uitkamt; djanggoet n boebiri goeso et pědih , ka mbing wö si li moes djanggoeté, de haren van schapen zitten erg door de war, doch de geiten hebben glad haar. Moegoesoet

oeké a ri manè, haar haren zitten al sedert gisteren in de war (niet gekamd) .

GOESTÖ , manggistan , zelden gekweekt in G , zie man g ( g ) i. GOETOEL, kaal,haarloos (v. h . hoofd,meestal kaalgeschoren , cf. goepoeng) . Rawan Gajō ngö kër djö dě lé si goetoel, görö nè běroek, na hun huwelijk

dragen vele Gajā -mannen 't hoofd kaalgeschoren, en dragen ze dus geen lang haar meer (zooals jongelieden meestal heb

ben ). Igoetoelé oelo elé , hij scheerde zich het hoofd kaal. Ngö běrgoetoel a koe, görö nè běroek, ik draag 't hoofd al kaalgeschoren, heb geen lang haar meer.

GOETÖL , e. s. v. cylindervormig rijstgebak, rijstmeel, wordt met oude klapper fijngestampt, in een pisangblad gerold en daarna in water gekookt, of ook zonder water rauw gege ten (goetöl matah).

GÖGÖP, stotterend, stamelend. Gögöp běpri, stotteren ; gögöp prié, hij stottert. Moegögöp en poeg ö göp, stotterend. GOGOR , geogr., zie goegoer. GÖIP (Ar. g h â'i b ), ver, ver verwijderd. Göip pědih ari Kampoeng Loeös koe Pinding, 't is erg ver van GL naar P . ; göip pědih la ng ka h koe, een

verre reis heb ik gemaakt; göip pědih ilon ma n a é,

görö tjěmis ( of tě pis) pé, je hebt nog ver misge raden (je bent nog koud ), je bent er niet eens dichtbij (nog niet eens warm ). Göipön (měng göipön); igöipné a na k -běroeé, ka ti nti idian gi pòng, hij ver wijderde zijn volwassen dochter (uit zijn kampoeng, en

bracht haar bv. naar de woonplaats van de ouders harer

eder) e ai erd, is a2.0

moeder), opdat de jongelui niet met haar zouden vrijen ;

igöipné dirié ari a koe, hij (mijn zoon ) heeft zich van mij verwijderd, is afzonderlijk gaan wonen (omdat hij niet meer in mijn levensonderhoud wil voorzien ) ; igö i

264

Göip - Gör.

pönkő pé ngimo e 'ni koe děd öröt ső, a koe malé běrboeöt, breng je broertje eens naar buiten ,

ik wil arbeiden ( zegt de moeder tot haar groote dochter).

Těrgöip , z. těrdjöip. Ngö běrsigöipön kõrõ, malé prang miwö, zij (de beide kampoengs) hebben elk hun buffels ( die vroeger dicht bij elkaar graasden ) ver wegge bracht, ze zullen weldra den oorlog beginnen . Ngö moe

göip a koe oeroem wé, wij zijn elkaar al wat uit de verte (niet zoo heel na meer) verwant (maar behooren toch

nog tot hetzelfde geslacht). Poegöip měr ě k at koe Děli, het is verbazend ver weg om te Deli te gaan handel

drijven. Pěrgöipné ari Isak koe Laut sawah sērēlā rěmalan, van I. naar L . bedraagt de afstand één dagreis. GÖLÖ , e. s. v. vijgeboom , waarvan de wrange vruchten wel rauw gegeten , doch meestal gestoofd bij de rijst genuttigd worden . Soorten zijn : gölö pědih en gölö rau, de laatste grooter dan de eerste. Gölö, n . v. e. kampoeng in GL .

Blang Gölö en Blang Gölö Oedjoeng, n. v. kampoengs in L . GOMPOK , zie goem poek. GOMPOL of kòmpòl, ook goem poel of koem poel, het scrotum (v. dieren , en grof ook v.menschen ); a nak n gò m pò I ( - kòm pòl enz.), de testikels v. dieren, zie k ěmili. GÖNDJÖ of gönjö, hennip (hier en daar wel gekweekt tus schen tabaksplanten , wordt wel gerookt), eerst in lateren tijd ingevoerd .

GÖNDÖ, (eigenlijk ) tweevoudig , dubbel (v. winst, doch meest al in vereeniging met löb ö gebezigd , ter versterking v. h. begrip lö bö) , groote winst. Ngö ko e bèri löböé ngö ko e beri göndö é, ik heb hem al zijn winst (rente) en zelfs reeds het dubbele daarvan uitbetaald . Ik ö kè nda k moe běrlöbö, běrgöndö . . . . . . . ., als ge groote winst wenscht te behalen . . . . . . . .. GONDOK of gònòk , zie kāro. GONG , gong, muziekinstrument ( z. goeöl), in G . reeds van oudsher ingevoerd , kosten per stuk minstens f 50. Mata

g o n g, z. m a t a. GÖNJÖ , zie göndjö . GÖR , stok , staak, steel ;met voorgevoegd telwoord : maal, keer (cf. blit en goes). Gör ni blioeng, - djě l bang, - koenjoer, – tjěkèh, - sēn(d)o e k, de steel v. e. dissel, — e. patjoel, — e. lans, – e. kleine dis sel, — e. lepel. Sě gör ini, ditmaal; ids a hé ring git sěgör bloh, hij gaf (mij) geld om éénmaal te gaan (d . i. voor één handelsreis naar de Kust) ; sěgör mala k ,

éénmaal bezweet (als tijdsbepaling); sẽgör manga s,

Gör - Göröl.

265

éénmaal sirihkauwen (als tijdsbepaling : de tijd benoodigd om één sirihpruimpje te kauwen ) ; sěgör maa n wö

goelé ini, dit vleesch kan slechts strekken voor éénmaal eten , één maaltijd ; sẽ gör maa n bédné si sa r o e mah a, de lieden in dat huis eten allen tegelijk (op den zelfden tijd ); [s a lin ] sẽ gör toeroen of sěgör

lěn gk a p, wisselkleederen voor éénmaal afdalen (om te baden ], een volledig stel wisselkleederen ; sěgör dja mak of sëgör rado e p, in één keer alles bij elkaar, tegelijk . Nòn (ndon of doeö) gör, tweemaal; ntoelōn gör, driemaal; (n )ò pat gör, viermaal enz. GÖRGÖR , n . v . e. kampoeng in 't Alasland.

GÖRÖ (vóór klinkers meestal gör ), gewone negatie (Mal. tiada), niet, niet bestaand , niet aanwezig (cf. lĕgih ). Görara, het is er niet, bestaat niet ; görö (of gör? a ra) a na k moe i atas ini, jouw kind is niet hier boven (in huis ) ; nti görö, toera h a ra im bahko, laat het niet niet ( gebeuren ), het moet door jou worden

meegebracht; görö bět a, „ niet aldus”, (dikwijls ter in leiding van een voorstel) ik heb een (ander ] plan , ik weet

[ er ] wat [op ]; kom nu, welaan ; görö běta, blõh mi kitö lang, ik weet wat (welaan dan ), laten wij morgen op weg gaan ; gör ilòn, nog niet. Görön (měnggö rön) ; si ara igö rödné, si görö iar a dné, van wat er is beweert hij dat het er niet is , en van wat er niet is

beweert hij dat het er is. N gö moegörö běsilo, nu zegt hij dat het er niet is. GOROK (cf. roenggöl en rằnggang), niet sluitend, niet passend ergens in of erg . omheen . Gòròk saroeng n loedjoengkoe, kědjöp moerěroeng loe djoe é, de scheede van mijn mes sluit niet (is te wijd ), elk oogenblik schiet het mes er uit ; gòròk lo ea ng ni pat n soejön ini, het beitelgat van dezen huisstijl is te wijd (voor de roek die er doorheen gestoken moet wor den ) ; prié gòròk (opp. prié òròt), men kan niet op zijn woord aan , hij breekt dikwijls zijn gegeven woord ;

ödöt gòròk, een rödjö , op wiens woord of beloften men geen staat kan maken . Igòròkié pòngé, hij trachtte zijn kameraden over te halen om ontrouw te worden aan hun gegeven woord (bv . niet te vechten ). GÖRÖL of garal, verv., měnggöröl, [ iets (een wapen , gouden en zilveren sieraden , een rijstveld ) ] in pand nemen (GL ; in

L :) verpanden , in pand geven (,,in pand nemen” is in L : ( n ) a m a t- g örölön).

Akoe si měng görölé loe

djoe é, ik heb zijn mes in pand genomen ; koegöröl loedjoe é, ik nam zijn mes in pand (GL ; in L : koe

266

Göröl - Gosok .

a ma t-görölön loedjoe é); ingöt ni göröl běr těboes (itěbo esi), ikö görö těrtěboesi inasa n (of is a h a n ), de gewoonte eischt dat men een gegeven pand inlost, kan men het niet inlossen , dan doet

men het in vollen eigendom overgaan [op den pandnemer] . Igörölié rěta n a ma é m bè h , hij verpandde al de be

zittingen zijns vaders. Görölön, in pand geven , verpanden ; ig ô tô1n é t a n o hộp ăI 0 em ở d n é pé ko e p ong, hij heeft zelfs zijn rijstveld (dat gedeelte van zijn land dat hij zelf placht te bebouwen ) verpand. Ngö tègöröl rě

ta é m bèh , al zijn goederen zijn reeds verpand. Bě(r) göröl ibõhé ringgit n pòng, hij gaf een pand voor het geld dat hij leende. Lapansa gikoengö moegöröl koe Ama n Djata doeö poeloeh ringgit; ikö görö koet ě bo e si oemoer sě poelo eh boe lön ini, ngö nas koe wé, ik heb mijn lapansagi

voor 20 dollars verpand aan A . Dj. ; als ik dat pand niet binnen 10 maanden inlos, dan vervalt het definitief aan

hem . Poegöröl (ook těng a h i was ni göröl) ilòn i Aman Djata la pan sa gik o e , gör ilòn tě

röi a koe, mijn lapansagi is nog steeds verpand aan (ligt nog in pand bij) A . Dj., ik kan hem nog niet halen (d . i. inlossen ) ; böt pě(of poeg ö r ölé, laman ara rět a bédné igörölié, hij geeft dikwijls goederen in

pand , al wat hij heeft verpandt hij. Pěnggöröl, geld, dat men leent op (voor) een in pand ontvangen voorwerp ; pěng göröl ni oemö ni Aman Silo koebon

(of koebõh) ringgitko e doeö poeloeh, voor (op) het rijstveld van A . S . (dat ik daarvoor in pand kreeg) heb ik hem 20 dollars gegeven (geleend). Görölön , onder pand ; soe bang ini ko eboh k ě n görölön ni ringgitmè, deze oorringen geef ik in pand voor het geld dat ge mij leenen wilt.

Pånggörölönkoe loedjoe

ini, dit mes is door mij in pand genomen (niet bv. door mijn vader). GÖRÖP, e. s. v. krab (Atj. bië ng). Soorten zijn : göröp bras (leeft uitsluitend in 't water, gegeten ), g. itöm (amphibie , niet gegeten ).

GOSOK I of kòsòk (vooral L ), plezier hebbend in , een harts tocht hebbend voor, hartstochtelijk houdend van , met vuri gen ijver iets verrichtend. Gosok pědih wé měrě

kat (běr o emö, měngka rõ, měmatja, misöp), hij heeft een hartstocht voor ( is zeer ijverig in ) door han delsreizen geldverdienen (den rijstbouw , de jacht, Qoerân reciteeren , opium schuiven ). Gòsoki (měnggòs ò ki) ;

igòsòkié běrdjoe di, hij is verzot op dobbelen.

Gosok -Griöt.

267

Bérsigěgòsökön měmatja (běr diang) a bang é oe. roem ngié, de jongere broeder wedijvert met zijn oude ren broeder in [ijver in het Qoerânreciteeren (in 't hebben van vele vrijsters ).

GOSOK II (Mal.). Měnggòsòk lěb é o la, viool spelen . GRAH , zie gěr a h .

GRANTOENG . Grantoeng kõro, [den buffel om den hals gehangen ] buffelbel van hout of bamboe, ongeveer vier kant, met 3 klepels; grantoeng ko e dö, bamboebel

om den hals v. paarden, rond,met één klepel. Cf. g ě n ta. GRAWAL, verv., menggrawal, met iets (een steen bv.) naar iets of iemd. gooien , werpen , smijten . Měnggrawal kõrā, (met een steen of een stuk hout) naar een buffel gooien (om hem weg te jagen ] ; igrawalé wa h n doe rén koe a tas sā , hij smeet met een steen naar de doerian (opdat die van den boom zou vallen ] ; Panglimö Rad a k , manoek těn gah těměrbang igra w a

lé röndjöl kòna, P. R . kon een vogel in zijn vlucht met een steen of een stuk hout treffen . Grawalön , iets (dat men niet meer gebruikt, als oud vuil) wegwerpen ; blidö

si görö nè těgöp igra w a lön, de pagger-dwars latten , die niet sterk meer zijn , werpt men weg .

Bersigra

walön , elkaar (met steenen ) gooien . Ng ö a ra si moe

dö, moegrawal si toe ö, nu er een jonge (vrouw ) is , wordt de oude vrouw als oud vuil weggesmeten . Pěnggra wal, voorwerp (steen of stuk hout) waarmede men smijt ; pěnggra wal oela k , zie oela k .

GRÈNTÈL , uitgelaten en dol in bewegingen (v. jongelui en jonge meisjes op den bakvisch -leeftijd ); verliefd doend, geile bewegingen makend . Grèntèlön pēdih ko, s ě pěrti kambing na m koepang, jij bent dol en uitgelaten als een bok van 6 koepangs (d . i. een nauw volwassen bokje , dat op alle geiten aanvliegt). Si běběroe òja igrèn tèlié si běboedjang so, dat meisje doet coquet tegen

dien jongeling daar. GRI (cf. tělap), verfstof verkregen uit boombast (bv. v . d . régön, de wing enz.) of uit boomwortels (bv. v. d .

tampoe). Verv., měnggri, [een kain door indompeling in een pot ] met gri donkerrood of rood verwen , [een vlie gertouw ) met een soort van stijfsel inwrijven (om het sterk te maken ) ; gět a h igri kin wöih ni koelit n tingkö m , gětah wordt ingewreven met ’ t vocht verkre

gen van de bast v. d. tingköm -boom (om ze rood te verven ). GRINGSING , zie koe rön . GRIÖT (cf. arat, òròt en karat), benauwend , dringend , moeilijk , moeite hebbend of gevend. Griöt pědih oe

268

Griöt - Hadji.

tangko e, mijn schuld dringt erg, ik heb dringende schul den ; griöt pědih bo eötkoe běsilo, ik heb op 't oogenblik dringend werk (dat bepaald af moet) ; griöt pědih nja wa é blõh, hij heeft een langen en moei

lijken doodstrijd ; nangkòk boer griöt, ngilih těmas (moera h ), klimmen is moeilijk , dalen gaat gc makkelijk . Verv., měnggriöt, in 't nauw brengen , dringen , beknellen ; pěroetan gönkoe měnggriöt a koe,

mijn schuldeischer dringt mij erg, maakt 't mij erg lastig ; měnggriöt pědih a naké koed öröt, zij heeft een zeer moeilijke bevalling . Moegriöt oetangé

=

griöt oetan gé; még riöt a ko e malé ko e wöih kõl, ik moet noodig een groote boodschap doen (heb ster ken aandrang ) ; moegriöt pěroek o emné, ngö maléa taloe, het spande erg , hij was reeds op 't punt

zijn proces te verliezen ; moegriöt pědih nalodné kampoeng Tampèng, het kostte erge moeite om de k . T . te overwinnen ( in te nemen ).

GRIS of grés, een afgesneden of afgehouwen stuk van boom stammen , suikerrietstokken enz. Werkw ., verv., [ een boom stam , een suikerrietstok enz. ) in de lengte door (in stukken) snijden . Zie toe.

GROEM , groep of gröp, klanknab. voor het geluid van in 't wa ter stortenden grond , of van een vallenden boom enz. Sě

gör groep, ineens ingestort. Gra m - g roem , grap groep, gra p - g röp, id . van vele voorwerpen tegelijk . GROEPOEL . Moegroepoel en poegěgroepoel, spartelen , tegen

spartelen (bv. v. e. geslachte kip , e. in een strik gevangen dier, e. visch in 't net, e. gevangen mensch ). I gegroepoelé dirié, k ě n d a ké malé lo ea h , hij trachtte zich los te rukken . Cf. go entoer. GROEPÖL , e. s. v. grooten boom , van welks hout men dood kisten (k rën dö) maakt.

H . HABIP of abip (Arab. ḥ a b î b ) , = sajit, afstammeling

v. d . Profeet ; zoowel valsche als echte habibs vinden in 't Gajõland gelegenheid om uit hun (ware of vermeende)

hooge afkomst geld te slaan, daar de G .'s hun een bijgeloo vige vereering bewijzen (zie de Kěköbörön ni Habip). HADJAT, zie hödjöt.

HADJI, zie adji.

Hah - Hal I.

269

HAH , interj. hé ! ach ! Ah, sēnsim koe ini, a h ! hah ! kijk , hé, dit is mijn ring ! HAJAK , zie a j a k .

HAK (Arab .), recht, wat iemand rechtens toekomt (vooral v . e. erfenis, v. iets dat verdeeld wordt). Běrbagi mi kitö těna ring namatö 'n i, si ha k koe ko, koe kõ, si ha k k ě n a koe, k ě n a koe, laten wij de nalatenschap van onzen vader verdeelen , wat u toekomt,

is voor u , wat mij toekomt, voor mij ; ha k òlah ha k ödöm , wat God toekomt (bv. woeste gronden ) en wat den

mensch toekomt (bv. bebouwde velden enz.) ; hak nikah, het loon (2 mas = 12 dollar), toekomende aan den imöm voor 't sluiten v . een huwelijk ; ha k tělěkin , het den

imöm toekomende loon voor 't uitspreken van de talqîn -for mule op 't graf van den doode. HAKIM (Arab.), ook a kim , titel v. e . persoon (e . soort hoofd - of hofimâm ), die speciaal belast is met de huwelijk sluiting en de lijkbezorging ten opzichte van den kědjoeroen , diens kinderen en eenigen der meest aanzienlijken in het gebied van den kědjoeroen onder wien hij ressorteert ; elk der 4 kėdjoeroens heeft zijn eigen hakim , het ambt is erfe

lijk in een bepaalde familie (bv. in GL is Adil, thans Pě ngoeloe Lěmbé, hakim v. d . Kědjoeroen Pětiambang); ove

rigens wordt hakim gebezigd in den zin van ,,de Overheid ” , omvattende de sara k ò pa t , déwal mpat sa gi, de vier standen , de vier autoriteiten (rödjö , imöm , toeö en sau dörö’s). Imöi koe hakim (soms met toegevoegd : koe ha k o é m ), hij werd voor de Overheid gebracht ;

měm bantah hakim , zich verzetten tegen de Overheid (zie voorb . sub ta a n ). Moehakim moehakoem

pěrbo e

ötönkoe těnga h ' a, ik heb destijds openlijk , geheel volgens wet en adat gehandeld. HAKOEM , slechts in vereeniging met hakim gebezigd ; ha ki m -h a ko em = h a kim ; moeh a kim -mo e ha koem = moeh a kim .

HAL I (Arab.), toestand, omstandigheden . Halko e bě silõ tě nga h měskin pě dih , ik verkeer op 't oogen blik in zeer armoedige omstandigheden ; moemasing

haltö moerip, wij hebben elk zijn eigen lotgevallen (levensomstandigheden ) ; ik a dodné halé koe rö djö, hij bracht zijn geval (zaak ) voor den rödjö . Hal èhwalé iprédné koe pòng, hij vertelde al zijn lotge

vallen en wederwaardigheden aan de menschen. Pödö hal, terwijl, terwijl inderdaad , ofschoon eigenlijk ; ioeng görné djěma noeso e hié, pödö hal wé, hij be weerde dat een ander het gestolen had , terwijl hij 't gestolen

270

Hal 1 - Hantam .

heeft; iprédné malé gèh koe ini, pödö hal

wé malé blõh koe těm pat lèn, hij zeide dat hij hier zou komen , terwijl hij inderdaad ergens anders heen wil gaan .

HAL II, na klinkers, vooral a , = ahal = as a l, in de bet. v . inderdaad.

HALAL, zelden alal (Arab.), volgens de Moslimsche wet geoorloofd. Lòm pòng oeroem ik ön halal, sprink hanen en visschen zijn geoorloofd (als voedsel). HALI (cf. s ěli), beletsel, bezwaar, hindernis. Ik ö görö a ra h a lié (of h a li-s ě lié), gèh a koe k ' oem a h moe lang, als er niets tusschenkomt, kom ik morgen bij u ; k ö běta, görö wö hali a koe pé, in dat geval heb ook ik geen bezwaar (er niets tegen ) ; ara ha lié, ka ti a koe gör Ö gèh ko e ini manè, ha

lié a nakko e sakit, ik was gisteren verhinderd hier te komen , doordat mijn kind ziek was. Moehali lang k a h koe manè, ik werd gisteren verhinderd te vertrek ken (bv. door een sterfgeval in 't huis door mij bewoond, of

door een kěndoeri). Halii (m ě n h alii); póngko e m ě n halii (měnhalén of měnhaliön ) langka h ko e manè, s öböp wé gör' ilon k ěm a s, [een van ] mijn metgezellen verhinderde mij gisteren te vertrekken , omdat hij nog niet gereed was ; anak ini mě n h alii

boe ötkoe, dit kind hindert mij in mijn werk. HALIÖ ( Arab . ḥ â lia h ), e . s. v. gemberwortel, veel gelij kend op de lěmpoejang ; 't afkooksel daarvan drinki men vooral in de vastenmaand ' s avonds k ě n pěboekön (om de vasten te breken ).

HALOEÖ (Atj. haloe a uit 't Arab.), GL = loeö do e rén ( L ) , een zoete lekkernij bereid uit doerian . HAMIL (Arab .), zwanger, fijner nog dan běr n ěmbah [b röt] of běrisi, cf. děras a lang en nga ndoeng).

HANA = sa na, wat? Zie sana. HANDJING of a ndjing, zelden i. pl. v. Gaj. a s o e . HANGAT of angat (cf. rang a t), „ heet” in fig. zin , door 't ongeluk vervolgd , ongeluk aanbrengend , een ongeluks (Mal. panas). Rödjö ini hangat pědih , deze r.

wordt door 't ongeluk vervolgd (bv. onder zijn bestuur is er telkens oorlog , hongersnood enz.) ; hangat (běr)pě p 2 kirön, een ongeluksrödjö geeft men armengeld, d . i. 2 stukken wit goed als vergoeding voor de armoede ( schade)

die men hem doet lijden tengevolge van zijn gedwongen af treden .

HANTAM of a nta m , verv ., měn (h )antam , met kracht aan

Hantam - Harap.

vatten , hard slaan .

271

Ihan ta mé bo eöté sèrèngé,

görö idjamodné, hij verricht zijn werk (bv. dorschen enz.) geheel alleen , zonder hulp v . anderen (z . dja moe) ; doeö kal òròs së gör (h )a n ta m m bè h , hij eet in één keer 2 kal rijst op ; ihan tamé těroeloe é, hij.

sloeg hem hard op zijn hoofd . HANTOE, spook , z . djin . De gevaarlijkste hantoe's zijn : de han toe běboeroe, die dikwijls sterfgevallen ver

oorzaken . Hantoe's huizen vooral in paja 's, in boomen (vooral arèn -boomen , panggoeh), in rivieren , en ook in den wind). Djěm a òja moehantoe, die persoon staat in

geheime betrekking tot een spook of geest, waardoor hij

over geheime krachten beschikt, elěmoe's bezit. HARAKAT, zie ha rěk a t.

HARAN (Arab.), ook aram (z. a.), volgens de godsdienstige wet verboden . Haram moetěla k ò pat pěrkara,

(h )a ndjing, babi, a rak, toe a k , absoluut verboden zijn vier zaken : honden , varkens, arak en toeak ; tě p an

a koe si hara m , ik heb onbewust (bij vergissing) ver

boden (onreine) spijs gegeten ; haram pé görö ko e wötön rětamo e , ik mag vervloekt zijn als ik uw goed

heb weggenomen (gestolen ). Haramön ( m ě n har a mön );

ko e haramön görö akoe běrödjö koe wé, ik zweer dat ik hem niet als rödjö zal erkennen (eigenl. : ik maak of beschouw het hem als r . erkennen tot of als iets dat ritueel-verboden is ; een zelfde vervloeking uit men wel

ten opzichte v . h . betreden v . e. weg of land). HARAP of arap, vertrouwen , verwachting die men ergens op

gesteld heeft ; vertrouwend, zijn vertrouwen gevestigd (ge geven ) hebbend op (aan ). Tò n - h a rapko e djěm a òja, op dien man heb ik mijn vertrouwen gevestigd ; ha rap pědih aténgko e k ě n sé (loedjoe ' n i), ik vertrouw volkomen op hem (op dit mes) ; görö harap

a téngkoe měloe a hön an a k ko e koe ranto, ik vertrouw het niet (durf niet) mijn zoon naar de Kust te laten trekken (bv . omdat de weg daarheen tegenwoordig door tijgers onveilig gemaakt wordt) ; harap nti mě toekör, pěrtjaja nti mo e pind a h , in u gesteld

vertrouwen (moogt gij ] niet beschamen , op u gebouwde verwachting niet teleurstellen . Verv., měnharap of měna rap, iemd. vertrouwen ; a koe měnha rap wé, ik ver trouw hem .

Iharapié akoe, s ö böpdělé kārō

ngko e, hij heeft zijn hoop op mij gevestigd, omdat ik veel buffels heb (rijk ben ). Berharap ako e koe (k ě n ) Alah, k ě n n abi, ik vertrouw op God en op den Profeet. Bersiharapön a koe oeroem wé, wij vertrouwen elkaar

· 272

Harap - Harekat.

volkomen . Pengarap(ön)koe A ma n Djata, A . Dj. is het op wien ik mijn hoop gevestigd heb.

HARÈGÖ of règö (Mal. harga of règa), waarde, prijs ; (zelden = o endjoek) bruidschat; (adverb ., dikwijls met achtergevoegd ni of n ) zooveel als, net als , als in deze bet. zelden règö). Sidö (h a )r ég ö ni kōrōmoe ö , hoeveel kost die buffel van u ; ini së poeloeh ring

git k ě n (h a )r ě gö ni kō rāmè a moelô, ngö o ela k

a koe

a ri ranto lang so, ko e beri

m bè h, hier hebt ge vast 10 dollar ter gedeeltelijke beta ling van (op afbetaling voor) dien buffel van u , als ik later van de Kust zal zijn teruggekeerd , zal ik u het nog ontbre kende betalen ; iòs a h a ma é blöndjö, ha rēgö sě ratoes, zijn vader gaf hem reisgeld , ten bedrage van 100 dollars ; rěgö n anakko e mbèh koedjoedén, den bruidschat, ontvangen voor mijn dochter, heb ik geheel verdobbeld ; k ő harēgö koedö anta k moe, je vreet als een paard (zooveel) ; ha r ég ö a na k si koedja

dén Doela h a, die D . is mij als een eigen kind ; harě gö o elön djěr ò hé, zij is schoon als de maan . ' (Ha)ré gön

(měn (h a) r ě gön) ; irë gödné kõro é sér a

toes, hij prijsde zijn buffel op 100 d . Běsilo těnga h moe(ha )règö kõro i Atjéh, tegenwoordig maken de buffels in A . een hoogen prijs ; gět a h , so em boe, ga ding barang moerèg ö , gětah , rhinoceroshoornen en

ivoor zijn kostbare goederen (hebben veel waarde) ; a koe gör ö nè moe rég ö běsilo, görö nè masin dè la h ko e , ik word thans niet meer op prijs gesteld , mijn tong is niet meer zout (men luistert niet meer naar mij,

vertrouwt mij niet meer). Ngö börsirěrěgön běsilo a koe oeroem wé, gör ö nè běr sitiròn, wij be talen elkaar tegenwoordig alles wat we van elkaar ontvan gen , en vragen elkaar niets meer voor niets ( onze vriend schap is verflauwd).

HARĚKAT of rěkat, ook harakat, (Atj. hare u ka t, Ar. ḥ a ra ka t), bedrijf , ambacht, middel van bestaan . Akoe harěk a tkoe n ě pa wö, mijn eenige bestaansmiddel is smeden ; ini harěk a tko e bédné, dit alles heb ik

zelf verdiend. Verv ., měn (ha)rékat, een ambacht uitoefenen , levensonderhoud

zoeken , handeldrijven ; a koe malé

blõh měr ěk a t, ik ga (voor geruimen tijd ] er op uit om [elders, in Atjeh, Těmiang of Batak ) mijn fortuin te

zoeken ; ir ěk at masing?, nti pěn alam rēta ni a ma, zoekt elk uw eigen levensonderhoud (tracht elk voor u zelf fortuin te maken ), rekent niet op de bezittingen van

uw vader ; görö sa na h pé ir ěk a té, malè ngkan

Harekat - Hat.

273

měmatja wö boeöté, hij doet niets voor de kost, hij houdt zich alleen bezig met Qoerânreciteeren . HARĚTA of réta (Mal. harta), goederen, bezittingen , goed ; (ook) iemds. hebben en houden (= pěnamatön ). A ma n Djata dělé (ha)r ět a é, A . n Dj. heeft vele bezit

tingen , is zeer rijk ; i b a gé d né (h a)r ě ta n a ma é, hij verdeelde de bezittingen zijns vaders ; harēta běra t, kostbaarheden , goederen van waarde. A ma n Djata djě m a měrěta , A . n Dj. is een vermogend man .

HARIL of a ril ( Ar. Mal. þ â dlir), aanwezig, gereed. Ngö haril k ě n doeri, de k . staat al gereed . N gö běr ha rilön bé d n é d jểm a, de menschen zijn allen aanwezig.

HAROES, ook aroes en waroes (Mal. ha roes), uit een gods dienstig oogpunt onverschillig, geoorloofd zonder meer (een

van de 5 categorieën waartoe iedere menschelijke handeling is te brengen ) ; waarop het niet aankomt, niet van gewicht, waaraan de wettelijke sanctie ontbreekt (opp. wadjip ). Djěm a haroes, lieden waarop het niet aankomt, uit

een staatkundig oogpunt onmondigen die niet bevoegd zijn tot ' t nemen v. e . wettig -geldige beslissing, d . z . de onge trouwde mannen en de vrouwen en kinderen (opp. djě m a wadjip ) ; in göt ni o etang wadjip bér, (h )a

roes tanggoeh, omtrent schulden bestaat de regel dat men ze moet betalen , doch het is geoorloofd uitstel te vra

gen ; wadjip ma té haroes moerip , men moet sterven , doch kan een zekeren tijd leven , d . i. het leven is slechts kort en onzeker, het hiernamaals daar komt het op

aan ; (h )a roes pěm bělé n koe, de door mij gesloten koop is niet wettig geldig (er zijn geen getuigen , sa k si soehoet, bij geweest). I (h )aroesné pě m bělé n koe,

hij verklaarde den door mij gesloten koop als ongeldig, hechtte er geen gewicht aan ; iha roesné bo e ötko e , hij ontkende de wettigheid (geldigheid ) van mijn handeling

(bv. uitspraak in een geschil, omdat ik daartoe onbevoegd was ).

HASAP = a sa p I en asap II. HASIL , zie a sil en wasil. HAT (Arab . had d ) , grens. Ini hat ni oemöngko e oeroem oem öé, dit is de grens tusschen mijn rijst veld en het zijne ; a koe blõh hat Toendjang,

görö sa wa h koe Djoeli, ik ging [ slechts ] tot aan Toendjang, bereikte Dj. niet ; hat [n ] ini rölöm é wöih 'n i, zoo diep (als ik hier op dezen stok bv , aanwijs ) is deze rivier ; hat ( n ] ròngèké wé mělipé, tot

aan zijn hals liep hij in 't water bij 't doorwaden (v. d. ri 18

274

Hat- Hikajat.

vier ]. Görö moehat-hinggö gèh djěma koe oemah koe sabi, zonder grens of beperking (d . i. op alle moge lijke tijden van den dag) krijg ik gasten bij mij. Verv., měněhat of měnhat; görö ihaté prié koe dö röt, hij

flapt er alles maar uit ; djěm a malé k ěrdjö ihaté langka h é, wie weldra zal trouwen , beperkt zijn schre den binnen enge grenzen (hij mag niet ver zich van zijn

woning verwijderen , niet in boomen klimmen enz.). Ngö běrhat idjěra ng k rõ, men kookt al beperkte hoeveel

heden rijst (omdat hongersnood dreigt). HAWA (Arab.), zelden a wa, begeerte , begeerig , belust. Ha wa pědi k ě n d engké n a kang, begeerig naar, be lust op hertenvleesch . Hawa-napsoe, zinnelijke begeerten ; nti itoendoengk 7 h a w a- n a pso e moe, volg niet uw zinnelijke begeerten .

HAWAR , zie a w a r. HÉ, interj. bij den vocatief, deftiger en fijner dan het famili are hoej. Hé kambédnmè, kamboel kitö koe měr ě s a h , 0 gij allen ! laten wij in de měrěsah bij eenkomen (vergaderen ; de toeö spreekt tot de saudörö 's) . HÉHÉ of hèhè (beide nasaal), klanknab . v . h . hinniken v .

e . paard , en ook v . h . luid lachen v . menschen . Poehéhéhéhé

koedöngko e sabi, mijn paard hinnikt al maar ; djě ma sõ sil a t éé, poehéhéhéhé s a bi, de lieden daar hebben pret, ze schateren het telkens uit v. h . lachen .

HÈK (cf. 1ětih , k ědjang), vermoeid . Akoe oela k ari oemö, hèk pědi koera sa, ik kom terug van de sawah, ik voel mij erg vermoeid. Moehèk (ön ) s ěrělo ini a ri manè koera sa, ik voel mij vandaag meer vermoeid dan gisteren ; hèk kitö měm è r a hié, het kost (te ) ons moeite het te zoeken .

HÈL (Arab. ḥ aidl) , de maandstonden hebbend ( v . e. vrouw , zelden gebezigd i. pl. v . o elön-o elödnön). HÈRAN (Arab.) of hirön , verbaasd , verwonderd (cf. tě k ò k ). HIBÖT (Arab.), afschrikwekkend, eerbied inboezemend, in drukwekkend schoon . Panglim ö ò ja hib öt pědih roemödné, wat ziet die panglima er afschrikwekkend

uit (vele p.'s weten zich een afschrikwekkend uiterlijk te geven door een valschen baard enz.) ; Kědjoeroen Linggö h iböt běpri, K . L . spreekt met waardigheid ; djagoengkoe těngah hiböt moeripé, mijn mais is prachtig opgekomen . HIDJO , zie idjo.

HIKAJAT (Arab.) of ikajat, ( Atjehsch of Maleisch ) verhaal ; Gajāsche hikajats bestaan niet.

Hikemat - Hödjöt

275

HIKEMAT (Arab.) of ikěmat, tooverkunst, ongeveer = è l ě moe.

HINGGO, (in de oorspr. bet. „ grens” zelden gebezigd, wel in afleidingen ); (als adv.) toen , en toen , vervolgens (in een verhaal dikwijls slechts stopwoord ). Hinggö (of hing gö? ) wé blõh, toen ging hij weg ; hing g öº a ri ke mòkòtné . . . ., en toen , na verloop van tijd . . . . ; ngö sa wa h hinggöé, zijn (haar) grens (termijn ) was be reikt (v. e. vrouw : zij moest bevallen ; in 't algemeen : zijn stervensuur was geslagen ), (ook :) 't is genoeg , ik heb genoeg ( gegeten ) ; moeh a thinggö, zie hat. Moehinggö

op zijn (haar), lien ;in 't al heb genoeg

ma a n , op vaste tijden van den dag eten (niet zoo maar

ongeregeld ); moehinggö la ng ka h é sa bi, hij gaat altijd uit met een bepaald doel of op vaste tijden (niet zoo

maar doelloos of op ongeregelde tijden ), d . i. hij leeft inge togen . HINÖ =

Ihinggöé la ng k a hé = iha té la ng k a h é. sin ö, zoo even , van zoo even ; zie sinö.

HIRÖM , donker (v . h . gelaat, door woede of schaamte). Hi röm pědih sa laké, zijn gelaat is donker (v . woede ).

HIRÖN = hèran. HNE of hnö =

sinö, zooeven , van zooeven , meestal zwak

aanwijzend voornw . zonder nadruk . Rön djöl moe sangka k ěr a hné (h nö) , toen ging die aap op den

loop ; gèh k ě n é bön ödné h né, toen zeide die vrouw van hem . Zie sin ö. HNÖ , zie hné en sinö. HO I , bijvorm van so , aanw . voornw . v. d . 3de pers . Koe

boer ho blõh é, hij is naar den berg [daar ] gegaan . Zie sā .

HỒ II of hò ( Atị. h à ), al meer en meer.

Họ kỹ 1 a n a k

ini, dit kind wordt al dikker en dikker. Hòhò . . . . . .

hòhò (of makin), hoe meer ... .. . 200 (des te) meer; hò h o p ò ra k , hòhò 1ẽtinh, học warnier het wordt, des te vermoeider wordt men . Zie měh 7 of mě h ò.

HÖDJÖT of hadjat (Arab.), ook ödjöt, behoefte, verlangen ; vroom voornemen , gelofte. Ako e a ra hödjötko e k ě n doeri, ik heb het voornemen (de nijat) een offer maal te geven ; a koe ara h ödjötkoe oeroem (of koe) ko, ik heb een verlangen naar (ben verliefd op ) u (zegt een man tot een vrouw ) . Měnödjöt, een gelofte doen . Akoe ngö berhödjöt koe Datoe Měr a h Mögö, a man djögör anak koe 'n i, ko e glih

kambing poetih lang sō koe ko e boeré, ik heb de gelofte gedaan aan D . M . M . (een heilige in Isak ) ,

dat, als dit mijn kind mag genezen , ik een witte geit op zijn graf zal slachten ; koe oetoes, koe pandé, ko e

276

Hödjöt - Hoekoem .

rödjö , koe goeroe, ko e djěma malim , dělé

djěma si běr hödjöt, den timmerman , den goudsmid , den rödjö , den doekoen , den vromen geleerde, hebben vele menschen noodig , kan niemand ontberen . HOEJ, zie hōj. HOEKOEM (Arab.) of oekoem , wet, recht, rechtspraak , rech

terlijke uitspraak of beslissing, vonnis, straf ; (spec.) de gods dienstige (moslimsche ) wet (tegenover ödöt, de ongeschre ven adat, de menschelijke wet), die, hoewel theoretisch vol

maakt geacht, in de praktijk – afgezien van het godsdien stige leven in den engeren zin des woords — slechts het familieleven beheerscht, en ook dat nog onder contrôle der ödöt; evenals met ödöt ook wel de rödjö als vertegen

woordiger der ödöt wordt aangeduid , zoo dient hoek o em ook om den vertegenwoordiger en handhaver der goddelijke wet, den imöm , aan te wijzen. Ara ö döt a ra hoe

ko em , er is een [handhaver van de ] menschelijke en een [handhaver van de ] goddelijke wet, er is een rödjö en een imöm , men kan recht krijgen ; hoeko emòla h tjoe. tji, ödöt [òla h ] běn ar, Allahs goddelijke wet is rein (zuiver), Allahs menschelijke wet is waar (juist) ; ödöt moeingöt, hoeko em moe n ěm a tön, de ödöt steunt op (maakt gebruik van ) de [mondelinge ] tradi tie, de hoekoem steunt op de wetboeken ; im ö m

n goe

dör ö tön hoekoemari wan n ě m a töd né, de imöm brengt zijn rechterlijke beslissing (vonnis) voor den dag uit het door hem gehanteerde boek (zijn wetboek ) ; a ri (of i of iwa n ) ödöt görö tě r b õh, a ri (of i of iwa n ) hoek o em ngõk, volgens de adat mag het niet, doch volgens de Moslimsche wet is het geoorloofd (bv. trou wen

met

een

impöl pědih ) ; hoek o em

bèla,

' t wraakrecht; hoekoe m blah oeloeh , een partijdige rechtspraak of rechterlijke beslissing (zie blah) ; h . děn da ng, die rechtspraak , waarbij matten gespreid (id ě n dan g ) worden , d . i. openlijke behandeling v . e . zaak voor den rödjö (cf. h . toeng ko e m ) ; h . liöt, langzaam recht (de rödjö wacht lang met een zaak te berechten ); h. pas a h , het Moslimsche echtscheidingsrecht ; h . pra'il, het Moslimsche erfrecht ; h . sala h těr södjö, zie s. sa la h ; h . toengkoem of pěr ě bö, de rechtspraak waarbij men de zaak „ toetoept” of in den doofpot doet, d . i. afdoening eener zaak door de mindere autoriteiten (om ruchtbaarheid te vermijden , bv. in geval een ongehuwde

zwanger is geworden ). Měnòsa h hoekoe m [ko e rěm pělé] de Wet, d . i. een aan de goddelijke wet ont leende beslissing, geven aan [bruidegom en bruid ). (techn .

Hoekoem .

277

voor) volgens de Moslimsche wet het huwelijkscontract slui ten, het stempel der godsdienstige wet drukken op de echt

verbintenis (subj. imöm of katip) ; nirō hoek o em koe rödjö, recht vragen bij (zich om een rechterlijke beslissing wenden tot) den rödjö ; nòs — of mě m boh hoekoem , een rechterlijke uitspraak doen , een vonnis

vellen ; a koe pé (h ) o e k oem ni rödjö , rět a ko e pé (h ) o ek oem ni rödjö , ik en het mijne zijn geheel

in de macht van u , rödjö ; hoekoem Alah, hoekoem nabi, hoekoem rödjö, het zij naar de beschikking

van God , van den Profeet en van den rödjö ( ik weet mij geheel in uwe macht en in uwe bescherming ) ; hoeko em ni poen wö a koe, ik ö oeno e h ö n , ioenoehön

a koe, ach , ik ben geheel in oomsmacht, het zij naar ooms welgevallen , als u mij wilt dooden , dood mij dan . Werkw ., verv., měn (h )oekoem , ook měng(h )oekoem , rechtspreken [een zaak ] berechten , vonnissen , beslissen , een rechterlijke uit spraak doen ; rödjö si m ě n o ekoem , de rödjö velt

vonnis, beslist [ in geschillen ]; ödöt m ě n hoekoem moe si pöt woedjoet, hoek oem měn hoek o em

noe sipöt kala m , de adat (rödjö ) beslist naar de eigenschap (Gods), die het Zijn heet, de hoekoem ( imöm ) beslist naar de eigenschap [Gods] die de Spraak heet. Rödjö pòlan si měnoekoemné pri (of boeöt) ini, rödjö N . heeft in deze kwestie uitspraak gedaan ; měn (h ) o e koemön dj ěma,

rechtspreken

over de menschen .

Gör ö těroekoemné a n a ké pé, hij kan zijn eigen zoon niet eens regeeren ( laat staan andere menschen ) ; gör ö těroeko e mön pri ini, söböp soekoeté kras,

dit geschil is niet te beslechten , omdat de nabestaanden van [de procedeerenden ] onwillig zijn [zich aan de uitspraak

te onderwerpen ). Rödjö Linggö těng a h běroekoem oe roem rödjö Boekit, r. L . heeft juist een kwestie te behandelen, uitspraak te doen in een geschil (van onder danen van hem ) met [ onderdanen van ) den r . B . ; si pò lan těnga h bě r (h )o ek oem , N . is juist aan 't proce deeren (doch de zaak is nog niet berecht). Běroekoemön

djě djöp kampoeng djě m a běsilo, alle kam poengs hebben thans kwestie 's met elkaar. Běrsioekoemön sabi dirié, onder elkaar een geschil (proces) hebben (bv. v . twee menschen die onder denzelfden rödjö ressortee ren ). Ngö moe(h )oekoem pri těng a h é a, het geschil

van destijds is reeds beslecht; mě(h )oekoem -(h )oekoem mò

kòt, görö moeng gö-m oeng gö, lang hangend , maar

niet afgedaan, beslecht (v. e. geschil]. Pěn(h)oekoemön (of pěng(h) oekoemön) ni rödjö ini görö adil, de von

278

Hoekoem - I .

nissen (uitspraken) van dezen rödjö zijn niet rechtvaardig. Pěr(h )oekoemön , een proces, geschil waarin een rechterlijke beslissing noodig is ; görö ilòn moenggö pěrhoe ko e m ön koe, mijn proces (zaak ) is nog niet beslist. HOERMAT ( Arab .), eerbied , eerbiedsbetuiging, beleefdheids bewijs. Ralik so ela h -o ela h rödjö hoermat é. aan zijn vrouws familie bewijst men denzelfden eerbied als aan den rödjö. HOEROEP (Arab .), letter, letters, schrift . HOH , 2. h Ő II.

HOJ of hoej, ook Ōj of oej, interjectie waarmee men op familiare wijze iemd. aanroept (Atj. ha j): 0 ! hé ! hei! Höj koe ini kammoelő k ě djöp, hei! kom eerst eens even hier ! Hõj, Doela h malé koe si k ő , hei!

Doelah, waar ga je heen ? Cf. h é. HÖMBÖ, dienaar (meestal in verhouding tot God ] ; slaaf. Bětat běnatang, bětat manoesiö, bédné

h öm bö Alah, dieren of menschen , allen zijn dienaren v. Allah ; A ma n Djata dělé h öm böé, A . Dj. heeft veel slaven (cf. těmoeloe k ).

I l, praepositie v. plaats: in , te , op, bij, wat betreft. I oc ma h , in huis ; i Ga jō a ra děpik, i něgěri? lè n görara, in 't Gajõland komen děpék -vischjes voor, doch in geen ander land worden ze gevonden ; i a ko e a ra

doa k ě böl sa ra, ik ben in 't bezit van een onkwets baarheidsformulier ; a ra k ě k ö börön sa ra i ako e ,

ik heb (ken ) een verhaaltje ; i ödöt ngõk, i hoeko em gö r ö těrbõh, volgens de adat is het geoorloofd , vol gens de Moslimsche wet mag het niet ; i kami oerang Gajā, görö ngõk běrsěr o eöl bön ön, wat ons Gajā 's betreft, onze vrouwen mogen geen broek dragen (ter wijl in Atjeh de broek bij de vrouwenkleeding behoort) ; ikö i a koe, djěròhön blõh kā běsilo, wat mij betreft (naar mijne meening) is het beter dat ge nu weggaat; i atas, i toejo eh, i was, i döröt, ngö mbè h ko e pèr a hi, göröm o ed è m o e , boven, beneden , bin

nen en buiten , overal heb ik het gezocht, maar ik heb het niet gevonden ; i wan wöih , in het water, i atan boer, op den berg ; i toejoehn oem a h , onder het

I - Ibarat

279

huis ; i döröt n kampoeng, buiten de kampoeng ; i si of i sihön , waar ? isinön of sinön , is én of

sén, hier ; i sõ of isòné, daar.

I II (cf. i I), praefix vóór de geconjugeerde (passieve) vormen van het werkwoord , in de 2e en 3e pers. (onverschillig of dat werkwoord al dan niet van andere formatieven , als -i,

-ön, pěr-, pět i- enz., voorzien is); niet zelden , voor al in den Imperatief, wordt het praefix weggelaten . Ita loe é a koe (of talo e é a ko e ), hij riep mij ; igo e ösi inöé a n a ké, de moeder sloeg haar kind ; (i)t aloe miön , hij werd wederom geroepen ; ngö k ö iberikā

oeta ngmoe těnga h é a, hebt ge uw schuld van toen al betaald ; taloe koe ini of italoe koe ini,

roep (hem ] hier ; (i) t aloekā koe ini, roep (hem ] hier ; (i) k ěrdjön a ma a koe oeroem wé, laat mij,

vader ! met hem trouwen , vader moet mij met hem doen trouwen .

I III (cf. i I) , suffix achter werkwoorden , dikwijls duidend op een veelheid van subject, object of handeling (dan kun nen ze zoowel intransitief als transitief zijn ), doch niet zel den ook de handeling overbrengend op een (als plaats voor gesteld of gedacht ] object waarin deze als ' t ware gestort of geconcentreerd wordt (in dit geval soms afwisselend met -ön ). Demeeste werkwoorden met suffix - ¿ zijn direct van een grondwoord afgeleid , maar er zijn er ook , afgeleid van vormen met een der praefixen pě- of poe-, pěti. ( t ě-), tě r- en met 't suffix -ön . Bédné bilik n gö koe a jõi, al de vertrekken ben ik al binnengegaan ; ki dingmoe 'n i n ěr a mi a ko e , deze uwe voeten heb

ben mij geschopt; ngö it jě réié a n a ké bédné, hij heeft al zijn zoons al „ uitgezet" ; loedjoe ini bédné ia jòdnikö koe wa n sa r o engé, doe al deze messen

in hunne scheeden ; a koe ngö gati it ě n a hié, hij

heeft mij al dikwijls bij zich besteld of boodschappen opge dragen ; wé ngòn ai manoek boeöté, hij doet niets dan vogels vangen ; měnělpòngi, tanden wisselen (v .

e. kind); dja mboer ini görö p ě n a h koen ò méi, ik heb nog nooit in deze djamboer overnacht; ko e boer ini ipěniöti djěma, bij dit graf plegen de

menschen geloften te doen ; i pětanga sié, hij bood haar sirih aan ; görö tě r a jõi ako e koe was n prang a , ik kan aan dien oorlog niet deelnemen ; na n a ki, een

kind verwekkken bij een vrouw ; nitjingi kité, de huistrap bevuilen ; nam a i, [ iemd.] met vader aanspreken . IAH , zie j a h .

IBARAT (Arab. ‘ibâ rat), gelijkenis, leering, voorbeeld .

280

Ibarat- Idjo .

Kě k ö börön òja ibõh k ě n ibarat, dat verhaal wendt men aan tot leering (gelijkenis ). Cf. oem pama, minsöl.

IBI, zie bibi. IDAH (Arab.), periode, gedurende welke een vrouw niet mag hertrouwen , en wel: 1° na ontbinding v . h . huwelijk , d . i.

ida h tjěré, welke 3 maanden en 10 dagen , en 20 na den dood v . haar man , d . i. id ah maté, welke 4 maanden en 10 dagen duurt. Malé k ěr djö miön, iw è dnié id a hé moelā, zij wil hertrouwen , doch wacht eerst haar ‘ iddah af. IDIR , verv., měnidir , met iets scherps (bv. een scherpe bam boe) een insnijding in de lengte van iets maken , iets door

ritsen ; (spec.) běngkoeang-bladeren (met een klappervezel ] tot reepen splijten om ze te kunnen gebruiken voor het vlechten van matten . Ngö běridir běngkoeangko e , mijn běngkoeang- bladeren zijn al in reepen gesneden . Moe idir poemoengkoe ibo eh oeloeh tödjö m , ik heb een snee in mijn hand gekregen van een scherpe bamboe . Dja ut ni měrdin a ta w a saboet ni krambil

k ě n pěnidir ni běngko e a ng, měrdin -vezels of kokos nootbast doen dienst om běngkoeang te splijten .

IDJAIP of idjöip (Arab. Mal. 'a djâ'i b ), wonderlijk , onge woon , vreemd. Ara idjaip i kampoeng so, ko e

rik toeloe kiding é, er is in gindsche kampoeng een wonder te zien , een kip met drie pooten. IDJIN (Arab . idin ), verlof, toestemming (bv. om heen te gaan ). Nirō idjin a k o e , těngko e ! a ko e malé bloh k ě djöp. - Nta ngö běridjin těn gk o e , ik

vraag verlof, tăngkoe ! om mij even te verwijderen . — Toen gaf de těngkoe mij verlof; běridjin ka m , těng ko e ! è l ěmo e si òs a h ka m koe ako e , glah moestö

djöp, wil uw zegen geven , tặngkoe ! opdat het tooverfor mulier dat u mij geschonken (geleerd) hebt, [door Allah 's genade ] probaatmoge zijn . Idjinön (měnidjin ön); n gö iidjinödné ringgit si iòs a hné koe a ko e

těng a h a, görö nè k ě n oetan gönko e, het geld , dat hij mij vroeger leende, heeft hij mij geschonken , hij rekent ze mij niet meer als schuld aan .

IDJO of hidjo , blauw , groen . Oeloeng ka joe idjo , de bladeren v. d. boomen zijn groen ; langit idjo, de hemel is blauw ; w öih si rölöm idjo, het water van diepe rivieren heeft een blauwgroene kleur; ngö idjo mata é nèngòn si běběroe (p ě n a n ), zijn oogen werden groen (hij keek begeerig ) bij 't zien van dat meisje (van de lekkernijen ) ; djěm a bangi idjö bibiré, wie aan

Idjö - Idös.

281

opium verslaafd is heeft blauwe lippen . Zie k a t a k , ko e lit en krambil.

IDJOEK (GL), de arènpalm , cf. panggo eh ; (ook ) arèn vezels , 2 . djaut. Wöih n idjo ek = pòla (GL) , = (wöih n ) a rat (L ), toewak . Zie kēpia h - . IDJÖP (Ar. Mal. idjâ b ), aanbieding ( v . h . te verkoopen

goed, in 't bijzonder bij 't huwelijkcontract]. N gö idjöp, ngö kaboel, ngö sa h nikah é , als de aanbieding en de aanname heeft plaats gehad, is het huwelijk volgens

de Moslimsche wet wettig gesloten . IDO (cf. tiro), inschuld , uitstaande schuld , schuldvordering, credit. O etang běrbè r , id õ běrtoenggoe, een schuld moet men betalen , om inschuld moet men manen ; idökoe koe (of i) pòlan ini a ra doeö ratoes, hij is mij 200 dollars schuldig, ik heb een vordering op hem van 200 dollars. Idội (nido i) ; k0vidõi w < b < d n é sa r ' inö w ö (of a ), ik heb bij al die gebroeders schuld uitstaan , hun allen geld geleend . Běridő a koe i Ta m

pèn g , ik heb een schuld uitstaan (debiteuren ) te Tampèng ; běrido pri a koe koe djěm a ò ja, die man is mij

nog antwoord schuldig [op een door mij opgegeven raadsel of strikvraag ). Běrsi( i)dòn -idòn , wederkeering op elkaar schuldvorderingen hebben . Moeido = běrid 7. Oetang

pido, schuld en inschuld (= o eta n g-po eta n g ); sa na söböpé djě m a ò ja pělōlō? – Söböp ni oe

ta n g-pidõ, waarom vechten die menschen ? - Over een kwestie van schuldvordering.

Perido pědih Aman

Djata, djědjöp djěma iidõié, A . Dj. heeft ver bazend veel debiteuren (leent veel geld uit ), op alle moge lijke menschen heeft hij een vordering. Pěridònkoe n gö mbé h měs a ngka, al mijn debiteuren zijn er vandoor gegaan .

IDOENG (Mal. = Gaj. io en g ), 't oogje v. e. strik , 't oogje aan munten bevestigd , (om er een touw doorheen te kunnen steken zoodat ze deel v. e. collier uitmaken ). Ringgit běridoeng, dollars met zulke oogjes voor colliers .

IDÖN , aan ouderdomsgebreken lijdend , slecht van gezicht, ge hoor, geheugen , kindsch . D jěma id ön gör ö t ēr

toendoeng prié, op de woorden van kindsche lieden kan men niet afgaan . IDŐS, door uitrafeling verkregen draad van het kri ( e. s. v . rami) genoemde vlas; kri sa ra idös, één zoodanig draadje tali kri (gedraaid , iliö , wordt het kri sa ra liö ; twee zulke liö 's tali kri, aan elkaar gedraaid , ikěla s , vormen een tali kri, zooals men ze op een klos tot een kluwen , k ě n a m poelön , windt). Werkw ., rerv.,

Idös - Iködikö .

282

nidös [ k ri], vlas (k ri) met de vingers uiteenrafelen om er tali kri van te maken. Tidösié kri, hij rafelt het vlas

uiteen ; görö (i)idösié oentoen gé (si sakit), kati isangkadné a nak n d jěm a , hij kent zijn plaats niet (onderscheidt niet wat hij in zijn nederige positie en armoedigen staat al of niet doen kan ), dat hij een meisje heeft durven schaken ! IGAMA, zie a ga m a. IGOE, het houten juk boven den nek v . e. buffel, door middel waarvan deze voor den ploeg ( n önggöl) of de egge (t jěr a s) gespannen wordt; de igoe is aan de rechter zijde door een arènhouten boom (is), aan de linkerzijde

door een touw (tali lingg a n g) met den ploeg of de egge verbonden . Zie tandoek n igo e. IGOENG , zie ranggo e t-i go eng. IKAJAT, == hik a jat, 2. a .

IKĚMAT of hikěmat, tooverkunst , ongeveer = è l ě moe. IKÖ of gikö, soms verkort tot kö of zelfs tot kě, en voor

klinkers tot k ', conjunctie : indien , als ; (ook ) wat betreft cf. lam a n ). Ik ö (of gik ö ) oerön lang, a ko e görö blõh, als 'tmorgen regent, ga ik niet uit; ikö a koe, gör ö měra, wat mij betreft, ik voor mij, ik wil niet ; ikö oe rön pé, blõh w ö

a k o e , al regent het

ook , ik ga toch uit ; ikö toeö pé ko, těgör ilòn, al ben je ook al oud , je bent toch nog sterk ; ikö kėsin p é a m a ko e, kỹ s ẽ g 6 I m a a n a ka m a b a n g , ngā k

k a m kòs a hi, al is mijn vader ook arm , indien

het slechts dat ééne maaltje eten betreft voor u, oudere broer, dat kan ik u toch wel geven ; kö běta (of kčběta) ngö djěrò h , als het zoo is ( in dat geval) is het goed : ikö bět a of ik ö, is het niet? (zegt bv . degeen die iets ver telt tot een derde, daarmee diens instemming met of bevesti ging van het door hem gezegde vragend ; de aangesprokene antwoordt met a of a a , běta lö, ja zeker, zoo is het) ; ikö ngö is ě dörön kā koe a koe manè, ge hebt het mij gisteren immers al gezegd ; wé ikö ngö blõh ,

en hij is immers al weggegaan (cf. 't Batav. kapa n in : ka pan so ed a h po ela n g ) ; k ' ari ( ik ö a ri) Laut ko e Is a k , sa w a h sěrělő, van de L naar

Isak kan men in één dag komen ; ikö săngkirön a ra, nti prén k ő

l ě gih , als het er is , zeg dan niet dat het er

niet is . Iködik ö ( n ), zie ben . IKÖDIKÖ, iködikön of iködiködné, ook ködikö, ködikön , ködi ködné of lēdikö enz., (uit ikö t

d i kö = gik ö =

ikö?

of een speelvorm uit ik ö, met herinnering aan k ětik ö?) = ikö doch iets deftiger: als, indien , wanneer. Iködi

Iködikö - Ikdt.

285

kj dj e rò h lô la 1 g, b16 1 kit 6 m ề ngkarõ, als

het morgen mooi weer is, gaan we jagen . IKOER of ékõr (Mal.), zie loetoeng.

IKÖL , 1) adject.: dicht in elkaar gedraaid (v. koord of touw , opp. gěmar of oe bör GL) ; iköl pě dih kla sé

tali ini, dit touw is mooi dicht in elkaar gedraaid ; iköl pědih bědidòng goeroe didòng Ra djim , de g. d. R . geeft mooie didòng -opvoeringen . 2) subst. : bovenarmband v . metaal (zilver, soeasah of koper), aan de buitenzijde meestal driehoekig , de binnenkant hol;

door meisjes worden, vooral in GL , wel 2 of 3 iköls aan den linkerbovenarm gedragen ; overigens maken eenige paren iköl' s aan beide bovenarmen deel uit van den tooi van bruid en bruidegom .

IKÖN , visch. De in G . meest voorkomende visschen zijn : gěgaring = ikön ka ul, kěpěras, badā, maut, en in 't Meer děpik . Toelödn ikön, vischgraat ; ikön kring, gedroogde visch (zie tjoeké) ; ikön mèrah, zie mèr a h . Běrikön, visch vangen . B r a wang ini görö moeikön , er zijn geen visschen in dezen kolk . Iködni (nik öd ni) ; iik ödnié nidné, hij haalde (ving) visschen uit zijn vischvijver. Pěrikön pě dih wé, hij houdt erg van visschen . I Lěstèn tě mpat perikönön ni oerang Gajo, de Lěstèn - rivier is de groote vischplaats v. d. Gajā 's. IKOT, band , bundel. Kěrětan rõa ikòt, 2 bundels biezen ; blō rõa ikòt = 2 pědi's sirihbladeren = 2 pakjes van 110 sirihbladeren elk . Verv., měnikót , binden , stevig vastmaken ; [wegens schuld ] vasthouden , gijzelen ; měnikòt pö gör oeroem wé, [de stijlen en de lat ten van ) een heining met rotan [aan elkaar ] binden , een heining maken ; měnikót rĕring koeso ejön , de wanden ( v . h . huis ] aan de huisstijlen vastbinden ; m ě n i kòt kirim ön oeroem běna ng, een pakje (waarin een vriendschapsgeschenk dat men aan een ander ter bezor

ging meegeeft)met garen dichtbinden ; měnikòt pětik , garen met bepaalde tusschenruimten met een biezensoort

omwinden of afbinden , opdat als dit garen vervolgens in ' t indigobad gedoopt wordt, de afgebonden gedeelten wit zullen blijven (dus : ikatten ) ; dj ěma noeso eh iikòt poemoeé koe ko edo ek é, een dief worden de han

den op den rug gebonden ; měnikót k ě n pri, iemanil [wegens schuld ) gijzelen (subject: meestal een Atjeher v. d . Kust of een Gajā uit een andere streek dan waar de debi teur woont, aangezien een Gajā zelden zulk een maatregel neemttegenover een landgenoot uit een naburige kampoeng;

284

Ikot - Ilang.

object : òf de schuldenaar zelf of een saudörö van dezen ) ; tapé ikot, z . ta pé. Ikötön glah king, bind (het) stevig vast. Těrikot a koe kirim ön sèrit maté, ik

heb bij ongeluk het pakje (nl. het touw dat ik daaromheen bond) in een knoop (die niet meer losgemaakt kan worden ) getrokken . Djěma měn a h ma görö

těrikòti, een

aanzienlijke mag niet in gijzeling gehouden worden. Oe mah ni oerang Gajā běrikòt bédné a lat noe m a h é, görö běrlabang, de verschillende deelen van

een Gajāsch huis zijn alle met touw aan elkaar gebonden , er worden geen spijkers bij gebruikt; kirimön maha t běrikòt, wat men iemand (uit vriendschap enz.] toe zendt is altijd (met garen , biezen of touw ] omwonden ; bě

nang běrikòt, geïkat garen (z. boven ). Běrsiikòtön oerang Laut oero emoerang Gajo-Lo eös, söböp oetan g -poeta ng (of oetang pido), de menschen v . GL en L hielden lieden van elkaar in gijzeling, omdat ze schuldvorderingen op elkaar hadden . Anak ko e ngö moeiköt i rantā, mijn zoon is gegijzeld [door een Atjeher ] aan de Kust ; ngö moeiköt hlő nana k koe koe Pěnòsan, tapé moeikòt pri wö ilòn, gör' ilòn moeikòt boeöt, mijn zoon is al verloofd met een meisje van Pěnòsan , maar de verloving is

nog slechts voorloopig afgesproken , nog niet definitief (met boeöt wordt hier het geven van de tja ra m bedoeld ) .

Koerik ini ngö a ra s ěbo elön poeikòt (of pěikot), deze haan zit al een maand vastgebonden (doch men laat hem nog maar niet vechten ) ; poeikòt k ě r ětan i

sa gi noem a h é, de biezen staan al maar in bundels ge

bonden in een hoek van zijn huis (doch ze worden nog maar niet gevlochten ) ; k ērētan rõ a pěikot (of poei

kòt) , 2 bundels biezen . Pěrikòl, ijverig in het binden (v .

heiningen , gezegd bv. v. e. oud man ). Pěnikót, bindmiddel (bv . rotan voor heiningen , garen voor kirim ö n ).



gör ini pěnikótönkoe těngaha, deze heining heb ik destijds gemaakt (gebonden). Rõa ikötön ib õh, maak

er twee pakjes van (bv. v. d. kirimön die gij wilt zenden ). ILAMAT, z . a la m a t . ILANG , rood of roodbruin , roodgloeiend. Ilang tas a k , donkerrood ; ilang mo e dö, licht rood ; ila ng ni těna ro eh, het door van het ei; oepoeh ilang, roode katoenen stof; ilih ilang, rood speeksel (tenge volge v . sirihkauwen ) ; ta nòhilang, roode aarde (is on vruchtbaar) ; ilang ntjara sögö mata é , zijn oogen zijn rood als sagapitjes (schieten vuur, van woede) ; lo

ilang (Batav. mèr a h -koening), roode gloed bij zons

Ilang - Ilit .

285

ondergang (wat ziekte heet te veroorzaken , waarom dan zout gebrand wordt) ; rara ngö ilang, 't vuur vlamt al; zie boedak ila ng, krambil - en rò m — Verv., nilang ; nila ng rara, 1) vuur aanmaken , 2 ) 't vuur aanblazen opdat het beter doorbrande. Iilangié (of iilangné) ra ra, hij blies het vuur wat aan . Görö těrilangi rara,

oetö m é ba s a h , 't lukt niet het vuur te laten doorbran den , het hout is nat. ILÉ (bet. niet duidelijk ), zie s. maloe. ILI, e . s . v . kleine vischjes, donkerkleurig , die veel in berg stroompjes worden aangetroffen ; ze worden meestal gevan gen met těldik. ILIH of oelih (GL), speeksel. Ilih é mo e tětòh , hij

kwijlt; ilih ilang, sirihspeeksel. Werkw ., verv., měnilih , spuwen ; měnilih koe ta nó h , op den grond spuwen . lilihié oeloengkoe, hij spuwt op mijn hoofd (wat als een beleediging wordt opgevat). Iilihné wöih ma n g a sé koe toejoeh noem a h , hij spuwt zijn sirihspeek sel uit naar onder ' t huis .

I pěnilihön dj ěm a wö Pě

těri Léla Tjan doe ö, de menschen spuwden op [nl. op den grond, uit afkeer of walg over ] Pětěri L . Tj. Bersi ilihön , naar elkaar spuwen.

ILING -ILING , e. s. v. klein waterdiertje, welks beet pijn doet; (vd . ook naam van ) de op ilingº gelijkende bolronde verschuifbare plaatjes of knoppen van zilver of soeasah , die dikwijls op topòng 's of gěndit's zijn aangebracht (zie toen

djöl). Tòpòng běriling-iling, slappe (zilveren ) armbanden , met iling-iling versierd. ILIP , kieuwen (v. e . visch ), speekselklieren ( v. e. mensch ). Itjoetjoeké ikön těrilipé, hij stak den visch [een rotantouw ] door zijn kieuwen (om hem aan dat touw te dragen ) ; bět si k ě m bang ilipkoe, 't is alsofmijn

speekselklieren zich uitzetten (zegt men bij 't eten van iets dat erg zoet is).

Zie is an g .

ILIT , vergrijp , vergissing; boete (cf . sala h ). Akoe ilit pěrbo e ötön koe, k ěr o eöl a ri in göt oeroem atoer, koedöröt a ri ödöt oeroemhoekoem , ik heb verkeerd gehandeld , in strijd met traditie en gewoon te, met de goddelijke en menschelijke wet (zegt een misda diger tot zijn rödjö ) ; ilit prikoe, ik heb mij vergist

in 't spreken , ik heb iets verkeerds gezegd ; ilit pěně ngen koe, ik heb verkeerd verstaan ; ilitko e limö töil, ik ben beboet met 5 tails ; ilit děné koepě dě né, ik heb een verkeerden weg genomen . Iliti (měni liti), beboeten ; iiliti rödjö a n a k -boe a h é, de r .

heeft zijn onderdanen beboet.

286

Ilmoe- Imboet.

ILMOE, z . è lè m o e.

ILOEP , onder, ondergegaan ( v . zon , maan en sterren ) . Ngö iloep ma ta n lô (o elö n ) , de zon (maan ) is al onder.

Iloepön , het Westen (cf. barat) ; koe iloe pön blo

hé, hij is in Westelijke richting vertrokken .

Cf.

ta nglòp.

ILON (verwant met lo? cf. n sèn), nog, steeds, nog altijd (komt achter 't woord waarop het betrekking heeft). Ara kö k rāmo e ilòn? – Āra ilòn, hebt ge nog rijst? - Ja, ik heb nog ; a ransè n kö ilón a n a k moe moerip ? – Ara nsèn (ilòn ) ; leeft uw kind nog ? – Ja, het is nog in leven ; i si kōrāmo e ? – I boer ső ilòn , waar zijn uw buffels ? – Ze zijn nog op 't ge bergte daar ; i si a n a k m o e ? – Vòm é ilòn, waar is uw kind ? – Het slaapt nog ; sana ilòn, wat wou je nog, waar wacht je nog op ? a koe oeroem wé sa ri nö ilòn, wij zijn nog agnaten van elkander; dělé mi

ilón, nog veel meer; kölön ilòn ari ini a na k koe, mijn kind is nog grooter (dikker) dan dit kind ; gör(ö) ilòn, nog niet; görö pě(r)n a h ilòn, nog nooit .

ILÖT (Arab . ” îlat), met streken omgaand , valsch (bv. valsch spelend ), slim . Oja rödjö ilöt, itò sé oe koem gör ö běn a r, dat is een onrechtvaardige (ge meene) rödjö, hij spreekt onbillijk recht. Ilöti (nilöti) ; a ris a k a lé iilötié a koe, hij heeft een slimme (ge meene) streek tegen mij uitgehaald .

IMBO , e. s. v. langstaartigen aap, met een zeer schel geluid . Ling ni im bo i boer n Kěs ěmat k ě n ilamat djěma ma té k ě n é , naar men zegt strekt 't geluid (ge schreeuw ) v . d . imbo op den berg Kěsěmat (bij de kampoeng Krambil in Isak ) tot een voorteeken dat er iemand zal sterven .

IMBOEL of im oel, de achterdeelen nl. het zakachtige deel onder den stuit ( v . kippen en vogels ). Imbo el ni koe rik ò ja si pěl ě m a k , de billen v. e. kip zijn het vetste [gedeelte v. haar vleesch ] ; si běbo edja ng k ě m ali madni im boel ni koerik , voor jongelieden is het pantang het vleesch van de achterdeelen v. e . kip te eten (anders sterft als hij later trouwt zijn schoonvader of schoonmoeder) .

IMBOET en přimboet-imboet, mummelen , de lippen geluidloos heen en weer bewegen (zooals een geit of konijn doet, of een mensch als hij een gebed prevelt) ; a wah ni ka m bing pě i m bo e t-imboet, de geit staat al maar te mummelen ; djěm a nöbös a w a hé pěimboet

Imboet - Impöl.

287

im boet, (de goeroe) die een tooverformulier prevelt, be weegt al maar zijn lippen heen en weer.

IM (BOK , de harige vezels van den bast van sommige boomen , bv. op den těmò r-boom of den měr din-boom , worden voor allerlei doeleinden gebezigd , bv. om fuiken of om kě piah 's van te maken .

IMBÖL, plaatsvervangend , de plaats innemend of kunnend in nemen van iemd. Ini im böl ni kōrāmè těnga h a , hier een buffel in de plaats van den uwen [ dien ik ] des

tijds [doodde) ; djě m a k ě döpötön ioenoehön si běboedjang, si běběro e ioe noehön k ě n im

bölé, wanneer een vrijend paartje op hecterdaad betrapt wordt, en de jongeling wordt gedood [door de děngan 's v. h . meisje ], dan wordt het meisje gedood [ in overleg met de

saudörö 's van den gedooden jongeling ] ter vervanging van (als bèla , object van de bloedwraak voor) hem ; těmo e loek k ě n bèla ni rödjö görö im böl k ě n é , als een slaaf ( wordt gedood ] als bèla voor een [door hem gedooden ) rödjö , heet dat niet gelijk . IMÖM (Arab .), titel v . d . tweede der + autoriteiten in de Gajāsche kampoeng -republiekjes. De imöm vertegenwoor digt en handhaaft de hoek o em , de Moslimsche Wet, ter

wijl de rödjö de ödöt, de adat, vertegenwoordigt. Prac tisch behoort tot de bemoeienis v . d . imöm in hoofdzaak : de

sluiting van huwelijken en al wat daarmede samenhangt, en de lijkbezorging. Zie hoek o e m . IMÖN (Arab.), geloof ( in de eerste plaats in Allah ], vertrou wen . Im önkoe king pědih , mijn geloof is zeer sterk . Bërimön a ko e koe Alah , koe na bi, ko e

doek n òja koe ka m , ik heb vertrouwen in Allah en in den Profeet, en daarna in u. Moeimön , geloovig , vroom (bv . v. iemd. die steeds in vroom gepeins verdiept is, nooit

lacht of gekheid maakt). Imönön (nim ön ö n ); ko e imönön prié, ik vertrouw (of volg op) wat hij zegt. Görö těrimönön prié, men kan hem niet op zijn woord

gelooven . Imön -imönön , een kleine maatstok van bamboe, die gebezigd wordt bij het aaneenrijgen van sěroelö -bladeren tot een dakbedekking (měnjěmat, zie sěmat), om te zorgen dat gelijk geregen , het dak overal even lang worde. Zie poeöt.

IMPIT, 2 . è m pèt, nauw , eng .

IMPÖL, neef, nicht (cousin, cousine), kind van een poen (oom van moederszij) en kind van een (b ) i bi ( tante van vaderszij) . Impöl pě dih , kind van een eigen broeder van de moeder of van een eigen zuster van den vader ; im pöl sa rampoe en im pöl sar a datoe enz.,

288

Impöl - Inggo .

verder verwijderde impöl's. Deze meer verwijderde impöl's vooral zijn tòn běr s ě n d ö (z . s ě n dö), tegenover hen

mag men zich scherts en grappen veroorloven , welke grappen onder jongelieden dikwijls van zeer ruwen aard zijn . Ook

in de aanspraak wordt im pöl gebezigd en wel wederkee rig, van weerszijden ; de im pöl pědih echter worden meer met a bang, (k )a ka of ngi aangesproken , tenzij schertsender- of plagenderwijze. Ako e běrim pöl koe (o e roem ) wé, ik noem hem (zeg tot hem ) impöl. Běr im pölön, allen impöl zeggen. Běrsiim pöl(-im pöl)ön ,

elkaar impöl noemen. Im pöli [iemd. ] met impöl aanspre ken .

INAK of indak . Běrinak , (zeer grof voor:) cohabiteeren . Inaki (nin a ki), [met een vrouw ] cohabiteeren ; nina ki pri, iemd. in de rede vallen (grof, alleen onder mannen

gebezigd ) ; inak inöé, moge zijn moe(de) r beslapen worden (syn . met tjoepa k nin öé). Cf. na k . INDAK , zie in a k . INDANG , een soort v . houten wan , waarin goud gewasschen wordt. Verv., nindang, [ goud ] wasschen . Toeö si nindang p ri, de toeö onderzoekt de zaken . Běrindang, goud zoeken ( in de aroel's ). Tě m pat părindangön (pěnindangön ), de plaats waar iemd. goud pleegt te wasschen . INDJÖN (cf. Jav. nisan, mesa n of medja n ), graf teeken , meestal bestaande uit eenige recinusplanten (glő a h ) of doode gloeni-takken aan hoofd - en voeteneinde v. h . graf, als teekens voor de later te plaatsen grafsteenen . INDJÓN, verv.,měnindjòn , [de djingki] naar beneden druk ken of doen wippen (wat bij het rijststampen de vrouw (en )

doen die bij de kěmoedi v. d. djingki op het pěnind jòn ge naamde plankje staan ) .

INDOER -INDAR , in de kromme (k è tjòs) taal van de Těntoeng -Kapoer van het sprookje, = inö in ö , als inter jectie : moessie mijne! INÉ (Arab. bin na) , is deftig voor ka tjar ('t Mal. patja r ). wordt alleen bij 't huwelijksfeest gezegd . Nöik iné, zie töik. In GL heet de djögö oesö ook ma

la m běriné. Zie s ě m ba h INGGAH (cf. ingör), leven makend , geraas makend, druk. N ti i n g g a h , ip ẽ n g e dj e m a m ề ra k a sẻ, maak geen leven , anders hooren ze ons. Minggah pědih ko.

wat maak je een leven . Inggahi (ningga hi) en ing gahön ; wé si ningg a hié ana k k o e, hij heeft mijn kinderen druk (opgewonden , aan 't lachen of aan 't huilen ) gemaakt.

INGGO , verv., ninggo, [vaten ] wasschen . Ninggb(i) ping

Inggo - Ingör.

289

gön, koe rön, la boe, de borden, potten en drinkwater kruiken wasschen .

INGGÖ , zie ingö. INGGÖR , zie in gör. INGI (cf. Jav. wěn gi) , nacht en naävond (van zonsonder

gang tot zonsopgang ). Pödö saringi, eens op een nacht; saringi 'ni, dezen (eenen ) nacht, vannacht;

s ě rělo saringi of saringi sěrělo, één etmaal; hinggö a ra rõa ingi mi, gèh a makoe ari Djoeli, twee nachten (dagen ) daarna, kwam vader van

Dj.; ngö rõa ingi görö itěta nòm mèt n a ma é, al twee nachten staat zijns vaders lijk boven de aarde. Ingén (ning é n ); ari Döröt koe Laut görö dalih ingén i děné, sawah sěrēlā ngõk, als men van de D . naar de L . gaat behoeft men niet onderweg te overnachten , men kan er in één dag komen ; ini wak ingén moelö saringi, lang inoe

mön k ě n é goeroe, laat dit drankje eerst één nacht over staan , drink het morgen , zei de goeroe ; iingéd né diangé i boer sõ saringi, hij is met zijn vrijster

één nacht overgebleven in 't gebergte . Běringi i děné, onderweg overnachten .

INGKÖ , de harde, droge korst op een bijna genezen wond, het roofje. Zie k roeping. INGKOR ( = moengkir), loochenen , verloochenen , ont kennen .

Ingkö r- m o engkir wé k ě n

petang é,

hij ontkent pertinent dat hij [geld ]schuld heeft, hij loo chent zijn schuld ; ingkö r-moengkir wé k ě n a ma

in öé (goeroe é, rödjöé), hij verloochende (desavou

eerde) zijn ouders (zijn goeroe, zijn rödjö ). Ingkörié o e tangé, hij loochende zijn schuld .

INGÖ. Ingö-ingö of inggöz, in de war, niet in 't bezit van alle zinnen (van jonge zoowelals van oude menschen gezegd ) . INGÖN , grens (cf. hinggö en zie ngön). Ingön ini koe tõa ni sé, ingön ini k' oekön nako e ,

van af deze grens ( v . h . land ] naar benedenstrooms is [het land ] voor hem , en van hier naar bovenstrooms is het voor

mij. Rak ini ingön - ingönön ni oemöngko e o e

roem oemö é, deze sloot (goot) vormt de grens tusschen mijn rijstveld en het zijne. INGÖR of inggör (cf. ingg a h ), hinderlijk lawaai ma

kend, druk, door lawaai storend . Nti kō ingör djě ma malé s ěm bajang, maakt geen leven , de menschen

willen sěmbajangen . Ingöri (nin göri) en ingörön , [kin deren ] druk maken , de oorzaak zijn dat ze gaan leven maken ;

wé nin görön boeötkoe, hij heeft mijn feest ver 19

290

Ingör - Ini.

stoord (is hinderlijk opgetreden , bv. door een vechtpartij te veroorzaken ). Běringör, lawaai maken . Bersiingörön , elkaar hinderen , het elkaar lastig maken (v . 2 kampoengs die in onmin leven ). Pěingör-ingör wö boeöté, hij doet niets

anders dan het den menschen lastig maken . INGÖT, herinnering, waarschuwing, vermaning, leering, tra

ditie, volksoverlevering ; (adj.) voorzichtig, op zijn hoede (opp. lègè h ). In göt ni si ò pat, atoer ni si pitoe, de vermaning van de vier [kědjoeroens ) , de rege ling van de zeven (pěngoeloe's ]; ingöt oeroem a toer, ödöt oeroem hoekoe m , leering en regeling ( d . i. traditie ), adat en wet ; ing öt w é běsilõ, görö

nè lègèh , hij is thans voorzichtig , en niet meer onacht zaam ; ingöt-in göt lö kā kasé i děné, wees voor zichtig (op je hoede) straks onderweg. Werkw ., verv ., ningöt, zich herinneren ; tot bewustzijn komen ; nin göt a koe koe Gajā sa bi, ik denk altijd maar terug aan 't Gajõland ; nin göt wé k ě n manat ni a bangé, zij herinnerde zich de opdracht van haar ouderen broer; a ra k ö ingötk 7 (of in götkö kö) děné ari

Djoeli koe Gajā ilòn, herinnert gij u nog den weg van Dj. naar G .; nin göt ari pěněmèdné (a ri pangsa d né), hij ontwaakte uit zijn slaap (kwam tot bewustzijn uit zijn bezwijming). Nti k 7 loepö nº k ě n nòng, ingötikö lö a koe sa bi, vergeet mij niet, denk altijd aan mij. Ingötönko pé ko e a koe lang, ntah loepön a koe, herinner er mij morgen aan , ik mocht het eens vergeten . I pěringöté a koe man é , hij waar schuwde mij gisteren , beval mij voorzichtigheid aan . I pěti ingötönko pé k oe wé, help het hem herinneren . Bér

ingöt běratoer a koe měndjoeöl kōrā koe kam těng a h a , běsilo imoengkirikā, geheel en al volgens wet en adat heb ik destijds buffels aan u ver kocht, en nu loochent gij het. Bersiingötön rödjö Ling gö oeroem rödjö Boekit, de rödjö 's van L . en B . houden zich tegenover elkaar (bij geschillen enz.) aan de oude gewoonten en gebruiken . Rödjö moeingöt, toeö moeatoer, im öm moeněmatön, de r. heeft zich aan de oude gebruiken , de toeö zich aan de oude regelingen te houden , de imöm steunt op de wetboeken . Pěringöt of poeingöt, goed van geheugen . Poeingöt-ingöt oemön 10,

hij denkt dagelijks er aan .

Pěningötkoe bět si ngö

òs òp, mijn geheugen is nagenoeg weg (zeer verzwakt, cf. id ön ). Pěningöt (ön )koe ngö ibèrié o etang é, voor zoover ik mij herinner heeft hij zijn schuld al betaald . INI, demonstratief behoorende bij de eerste persoon , wijzend

Ini.

291

dus op wat bij den spreker zich bevindt, met hem in eenig bijzonder verband gedacht wordt, hem of door hem genoemd, besproken wordt enz. ; wordt zoowel zelfstandig als bijvoe gelijk gebruikt, in 't laatste geval meestal achter het hoofd woord geplaatst : deze, dit, de (het) . . . . . . hier bij mij ; de

(het) door mij bedoelde, genoemde, mij bekende enz.; (adv.) . hier bij mij, in dit geval, onder deze (door mij bedoelde) omstandigheden , thans, nu. Bijvoegelijk gebruikt, wordt het soms met weinig of geen nadruk , nagenoeg enclitisch

gebezigd , om de werkelijk bestaande of slechts veronder stelde ] verhouding van de genoemde persoon , zaak of plaats

tot den spreker flauwtjes aan te geven , als 't ware daar ter loops nog even aan te herinneren , en dan dikwijls verkort tot 'ni; van zulk een (i)ni is de aanwijzende kracht uiterst gering , het is niet meer dan een zwak -bepalend lidwoord ,

hoewel dikwijls gebezigd daar, waar wij zulk een lidwoord onnoodig of overtollig zouden achten ; voor bepaalde geval len , achter bepaalde substantieven en in bepaalde uitdruk

kingen , is dit (i)n i het vaste demonstratief geworden , even als sū en a voor andere gevallen van dien aard . Ini oe mah kol, ső oem a h ko etja k , dit hier is een groot

huis, dat daar is een klein huis ; kõlön ini padi òja, deze hier bij mij (de door mij bedoelde, in mijn bezit zijnde enz.) is grooter dan die daar bij u (de door u bedoelde enz.) ; bět ' ini, zoodanig, als volgt, zooals ik u zal zeggen (hier laat zien , zal aantoonen enz.) ; ini pèng pěm ber n

oetangko e těnga h a , hier is geld ter afdoening van mijn schuld van destijds; ini ngö gèh d jamoe, hier komen (zijn ) de gasten al; ini ara djěm a malé moe děmoe oeroem ka m , hier is iemand die u wil ont

moeten ; ini pé bět a wö, en nu is het ook zoo ; a h koe si Òsòp sēnsim ko e ?

-

Ini mana, waar is

toch mijn ring gebleven ? — Hier is ie ; ini běsilo, k ě né a bang é, kitö 'ni nèrah aridjěki, thans gaan wij trachten geld te verdienen ; oem a h ini kol,

oemahöja koetjak , dit huis is groot, dat huis is klein ; oepoeh ini ngö to eö, iblé n k ő pé si ajo e é , deze (mijn ) kain is al oud, toe, koop een nieuwe

voor mij ; loedjoengkoe ini ko ebli sěpoeloeh

ringgit, dit mes van mij heb ik gekocht voor 10 dollars ; koe tõa 'n i kö ka m , zijt ge zoo hier benedenstrooms gekomen (als verwelkoming , běr lö w ön, tot een gast wiens woning bovenstrooms van die des gastheers gelegen is ) ; a koe 'n i bět si görö těmas toe bödön ko e , ik gevoel mij niet erg lekker ; oem a h koe ' n i, (dit ) mijn huis ; rödjö Měr és a 'ni a ra a n a ké bö nön sa

292

Ini- Inö.

'ra, de ons bekende r. M . (waarvan ik , verteller, reeds ge sproken heb of thans vertel) had een dochter ; si běbo e dj a n g ni n g 6 m b + h b16 h mẽ n djik ko e s e rap so, de jongelui (nl. die van hier, van deze kampoeng, uit den omtrek ) zijn allen naar den overkant ( v . d . rivier ]

gegaan om te dorschen (evenzoo k ě k a n a k 'n i, si bě běroe 'n i) ; těrdjěm at 'n i, aanstaanden Vrijdag (z. voorb . s. g ě n dö) ; kidingmoe 'ni si něramön

a koe, met deze uwe voeten (die ik hier vlak bij mij zie, of aanraak) hebt ge mij geschopt. Koe ini, hierheen ; ko e ini mi kā, kom maar hier; ko e so koe ini, zie s. sõ; koe inén (comparatief) pòra koen doel, kom wat

dichter hier naar toe (bij mij, bij ons) zitten . Ari ini of ar ini, hier vandaan . Těr ini of ntang ini, hier langs, langs dezen weg ; těr ini děné koe Naloen, těr so

děné koe Laut, hierlangs loopt de weg naar N ., daar

langs de weg naar de L ; těr ini a koe, těr so ko nòm é, hier (aan dezen kant) slaap ik , ga jij daar aan dien kant liggen. INIH of é néh (Jav. winih ) , zaad, bibit. Inih n ròm itoe ön moelõ, die rijstplanten , waarvan men zaad wil

winnen , laat men eerst oud worden (bij den oogst langer

staan dan de overige); inih n ka tja ng, inih n ba kā, inih n toe enz. INÖ , moeder ; (oneigenl.) ’t voornaamste, belangrijkste, essen tieele v. d . deelen v . e. geheel, van de ingrediënten van iets,

de grootste uit een troep of kudde dieren . Inö duidt niet

alleen aan de eigen moeder (i nö pě d ih), maar alle vrou wen die deGajā inö noemtofmet inö aanspreekt (inö toe toe r). Tot iemands inö toetoer behooren : 1° al zijn vrou welijke bloedverwanten , die met zijn moeder in de patriar

chale geslachtslijst op dezelfde lijn voorkomen , en 20 de vrouwen van al degenen , die men zijne ama's noemt, terwijl bovendien ook de pěmèn (schoondochter) door haar

schoonvader (als hij haar aanspreekt, wat zelden geschiedt] en door haar schoonmoeder, in den eersten tijd na haar huwelijk , met inö wordt aangesproken . In ' t algemeen (bijzondere gevallen zie ben .) spreekt men elke inö ook met inö aan ; in GL mag tevens het pers. vnw. kam daarbij gevoegd worden , in L nooit ; ari si in ö ( L en GL), a ri si kaminö (GL ), waar komt u (moeder) van

daan ; met inö spreekt men ook wel een oudere onbekende aan , zie toetoer d ě n é. Ter onderscheiding van ver schillende soorten van inö's gebruikt men dezelfde termen als voor de verschillende ama's (zie voor bijzonderheden sub a ma). Inö bangsoe, zie inö ntjoe. Inö běroe, on

Inö .

293

gehuwde inö toetoer (d . w . z. inöntjoe, inö

Tah of inö wö), ook in de aanspraak gebezigd. Inö lah of (inö) ngah , oudere of jongere zuster van de moeder, uit gezonderd de oudste en de jongste ; in de aanspraak : als ze gehuwd is evenzoo ; is ze ongehuwd, dan in ö běr o e . Inö majak , jonggehuwde inö toetoer, die nog geen kin deren heeft. Inö moedö of inö oedö, stiefmoeder, tweede vrouw van den vader (de inö pě d ih en de inö

moedö zijn dus ten opzichte van elkaar kroa); in de aanspraak inö genoemd. Inö mpoerah of mpoerah , de schoonmoeder van eene vrouw , en bij uitbreiding alle vrouwelijke bloedverwanten der schoonouders, die met haar

op dezelfde lijn van de patriarchale geslachtslijst voorko men ; de schoondochter spreekt haar aan met inö. Inö ntjoe of inö bangsoe, de jongste zuster van de moeder ; ook in de aanspraak , mits de aangesprokene gehuwd is ; is ze ongehuwd, dan inö běroe. Inö oedö, zie in ö moed ö . I nö oenggöl, de vrouw van den a ma oenggöl, wordt

aangesproken met inö oeng göl of inö; zelden wordt eene in ö toetoer die geen zuster heeft , inö oenggöl genoemd; is zulk een inö oenggöl ongetrouwd, dan spreekt men haar aan met inö běroe of met een ggöl. Inö

pèdih , de eigenlijke, echte moeder, de cigen moeder, die aangesproken wordt met inö, in GL ook met ka m . Inö

poen , de vrouw van den poen (d . i. děngan van een in ö, oom van moederszij) ; aangesproken met inö poen (of poen), nooit met inö. Inö toetoer , iemand die men inö noemt zonder dat ze in ö pědih is ; zoo heeten dus allen die men inö noemt of met inö aanspreekt, behalve de inö pě dih . Inö wö, de oudste zuster van de moeder ; wordt aange sproken met inö w ö of wö of, indien ze ongehuwd is --wat zelden voorkomt – met inö běroe. Ő inö ! of a la h inö ! o moedertje ! gewone uitroep bij pijn , smart , schrik of verwondering ; in ö kiding, groote teen ; in ö n koetoe, een groote luis [onder de vele luizen op 't hoofd gevonden bij 't luizen ) ; inö kölé, de allergrootste

uit een troep wilde dieren , vooral varkens, ook al is het een mannetje (doch niet van dieren waaraan men reeds uit de verte zien kan , of het mannetjes dan wel wijfjes zijn , bv. olifanten) ; inön ha bi, de (3 , 4 of 5) grootste uit een

troep wilde zwijnen , ook al zijn het mannetjes ; manè i wan oetön ső ara kawan babi mo e děmo e a koe, limöbělas a n a ké, lim ö in öé; iwadni si lim ö sara si in ö kā lé, gisteren ontmoette ik in dat bosch daar een kudde wilde varkens; er waren 15 kleine

en 5 groote ; onder die 5 was er één bijzonder groot; in ö

294

Inö.

ni koening, de als zaad dienende kurkumabol; inö po e moe, duim ; inö ni (o e )w a k , het voornaamste,

het tooverkrachtige, het essentieele gedeelte van een medi cijn, dat afkomstig is van een goeroe, terwijl men dat later heeft aangevuld met eigen medicijn , bv. indien ik sirihbla deren gebruik als medicijn , moeten zich daaronder 1 of 3 bevinden die van een goeroe afkomstig zijn (zoo ook in ö

n ta w a r); inö n ragi, een insect dat graag eet van pěmělit, in ö ni kipé, inö ni poero, een geluks

de wa k n ragi gedurende 't gistingsproces; in ö ni

dollar of -gulden (die men herkent aan eenig teeken , bv . een wratje , koentoet, dicht bij den mond van den kop),

welke men in zijn beurs bewaart, in de hoop dat deze geluk , winst zal aanbrengen ; inö n win of n ě n win (GL) = t ě n win (L ), een stinkende soort van toetit (padde stoel); inö n k ě ba è n , zie k ě b a è n . Koe in ö poen görö tě r b õh kitö běrini, tot de inö poen mo gen wij niet inö zeggen . Bërsiinö(n )-inön, elkaar onderling tot ouders zijn (v. weezen ). Inöi (nin öi), iemand met moeder aanspreken .

Pětiinön (GL: tin ön ), iemd. een

ander met inö laten aanspreken , iemand tot kind laten aan nemen door een ander. Pěrinön (měm pěrin ön) = pětiin ön. Pěrinö, aan de moeder gehecht, moeders kindje. Poeinö- inö, telkens, al maar moeder zeggen . Inön (adject.) met „ inö n ” aangesproken wordend, reeds een pěrinön (z . ben .) voerend ; ngö inön wé běsilo , zij

wordt nu al met inö aangesproken [nl, òf met in ö - n -ma ja k (a n ) òf met inön ipa k (win ) ]. Pěrinön I, ge schikt en bestemd tot fokdier; ko edö pěrin ön , fok merrie ; koerik pěrinön, fokhen ; ini kōrā pě r i nönko e , dit is mijn fokbuffel. Pěrinön II, moedernaam ,

de naam van de moeder naar 't eerste kind. Wat onder pěr aman (7. a ma) werd opgemerkt omtrent oneigen lijke pěraman 's, geldt ook voor pěrinön ' s ; slechts zij nog vermeld dat de pěraman van den man ook noodwendig pěri nön van zijn vrouw wordt, en omgekeerd ; de vrouw van

A ma-n -R atoes heeft I nö n Ratoes tot pěrinön : en omgekeerd , indien een vrouw bv. schertsenderwijze I nö

n Tim boek genoemd wordt, omdat ze bij gelegenheid

van het toeroen oem bé” (toen hare verwanten afscheid van haar namen om huiswaarts te keeren ) in haar smart over

die scheiding voor troostwoorden onvatbaar, iedereen die haar naderen wilde met de ellebogen van zich afstootte (nim bo e k ön ), dan heet ook haar man voortaan A ma

n -Timboe k. Verder wordt de părinön wel ontleend aan de kampoeng waarvan de vrouw afkomstig is , bv. I nö n

Inö - Inté .

295

Õwa k kan de vrouw heeten , die afkomstig (d joe ölön)

is uit de kampoeng Owak. Ook een meisje of jonge maagd kan een oneigenlijke pěrinön hebben , evenals een jongmensch

een pěraman (zie ald ; meestal echter krijgt zij in zulk een geval een pěrěmpon , zie mpoe) ; zij heet dan bv. I nö ni

Gěnap, niet inö n Gěnap ; eerst als ze later zelf ge trouwd, een eigen kind heeft, verandert — zij blijft zich naar dat aangenomen kind noemen - - dit I nö ni Gěna p in I nö n Gěna p ; haarman heet dan Ama n Gěn a p . In de aanspraak wordt de pěrin ön zelden gebezigd (zie

de aan 't eind van 't artikel a ma genoemde termen , die alle , met verandering van a ma in inö, ook voor de ge trouwde vrouw gelden ). Moeperinön , een pěrinön hebbend ,

tot - hebbend. Pěninön, het allervoornaamste , meest ef fectvolle deel of ingrediënt van iets (cf. in ö ) ; pěninön ni rara, het groote blok brandhout van bijzonder lang

smeulend hout (sòngkòtan ) dat dient om 's nachts het vuur in de kamers aan te houden ; pěninön ni (o e )w a k = inö ni wa k ; pěnin ön ni tawar = in ö ni tawa r .

INOEM , verv ., ninoem , iets drinken ; ninoem wa k , medi cijn drinken ; iino e mé koe a h , hij dronk buffelmeli .

Wa k Òja ngö inoemné tik ik, van die medicijn heeft hij al een beetje gedronken ; nino e mön kārō ko e wöih sā, de buffels drenken aan de rivier. Ara wa k

běrinoem , er is medicijn die gedronken wordt. A ko e malé minoem , ik wil drinken . Périnoem , gaarne (veel) drinkend [v. e. zieke ). Ini laboe périnoemönkoe (of

inoemönkoe), dit is de waterkruik , waaruit ik pleeg te drin ken (elke volwassene heeft zijn eigen drinkwaterkruik ; uit

de laboe v. zijn vader te drinken brengt zelfs ongeluk , z. INÖS , een bamboesoort met zeer lange geledingen, gebruikt voor het roer v. d. lětöp, om fluiten van te maken en toela hön ).

voor ploepoeh (těpa s). INTÉ, meestal intéi (nin téi), iets als een voorteeken lee

ren kennen , door den loop der gebeurtenissen de juistheid v . e. gezegde of voorspelling inzien of ondervinden , de be

teekenis van eenig natuurverschijnsel door waarneming of ondervinding leeren kennen. Ngö ko eintéi gěm pa, ik heb al door ervaring leeren kennen wat een aardbeving voorspelt (een aardbeving in den voormiddag voorspelt een hevige epidemie ); ngö koeintéi prié, ik heb al on dervonden dat hij waarheid gesproken heeft ; intéik ő pé

lang sõ pringko e ’n i, let eens op wat ik zeg (of het niet zoo uitkomt als ik gezegd heb ). Intèn , iets dat men

296

Inté - Ipoeh .

door de ondervinding als een aanwijzing of voorteeken van iets heeft leeren kennen , teeken , voorteeken ; görö dje ròh intèd né, dat is geen goed teeken (bv. iemd. die

„ een schoondochter gaat zoeken ", ontmoet dat meisje, ter wijl ze vuur of een fakkel in de hand draagt ; trof hij ze aan , rijst of water dragende, dan zou dat een goed teeken ,

djěrò h intè d n é, zijn ). INTIM -INTIM , n . v . h . gebergte, dat de grens vormt tusschen 't gebied v. Rödjö Linggö en de Gajo Loeös.

INTJIR, e. s. v. kleine visch , veel gelijkend op de ili, wordt gegeten , lekker. IO , avond, zie jā.

IOEH , klanknab . van den kreet, aangeheven door lieden die schermen. Běrioeh (cf. měntja k ), schermen met stok ken (als spel).

IOENG (cf. idoeng), neus. Ioengkoe mpit öt, sa kit oeloe (m o ek ělsòng) a koe, mijn neus is ver stopt, ik heb hoofdpijn (ben verkouden ) ; ioeng atan a wa h , moenga k

moeng i pé imba h , de neus

staat boven den mond, ook al zit hij vol snot en vuil, men

draagt (houdt) hem toch (d . i. zooals Allah den mensch iets gegeven heeft, zoo moet men het aannemen , bv. al heeft

men ook een slechtgeaard kind , men moet er toch voor blij ven zorgen ). TOEP , zie joep. IÓK of jök , rups, wurm . Soorten zijn : iòk natoe, leeft in de gaten van steenen in 't water, wordt door visschen ge geten ; iòk a w a l-a w al, (zijn kleur doet denken aan die

v. e. pisangstam ), wordt veel in 't gras van de dijkjes der rijstvelden gevonden ; iòk banja k (GL ); iòk boetö, e. s. v. oelěr boeloe (cf. tě m pa u s ) ; (iò k ) gloeng m a s a k of glam — of bloem mas a k , 7 . glam en gloeng ; (i ò k ) rěn taloe, eet tròng-bladeren ; (iò k ) tě m p a k .

I òk a té, een woekerplant, waarvan de harige

pitjes jeuk en koorts veroorzaken . IONÉ of òné = ( i)òd né en

(i)s ò ( d ) n é , zie sub

so.

IÖT, zie jöt. IPAK ( L en GL ), = è tèk (GL) , woord ter aanduiding van , en vooral aanspraakwoord voor, een klein meisje (cf. tjoe p a k ). A ma (inö) nipa k (niet – n è tè k ) , vader (moeder ) v . h . meisje, aanspraakwoord voor menschen , die

een dochter hebben , bij welken term zij worden aangespro ken totdat een hunner kinderen getrouwd is; zie sub a ma, in ö en mpoe. IPOEH , plantengif,komt in G . niet voor ; is bekend v. d . Karo

Ipoeh - Iring.

297

Bataks, die hun blaasroerpijltjes, a nak nangkat, met ipoeh insmeren .

IPÕEK of tapé ipoek, een gevlochten matten zakje met sluitstuk , op de wijze van onze sigarenkokers, van běngkoe ang ; door mannen , vooral jongelieden , gebruikt om tabak , sirih , pinang en gambir iņ te bergen , wordt in de kampil

of de boengkoes geborgen. Fraai gestikte ipoek 's worden dikwijls doormeisjes aan hunne vrijers, door jonge vrouwen

aan hunne mannen ten geschenke gegeven . IPÒX , tand . Ipòn atas, - - toejo eh, boven -, beneden tanden ; rödjö nipón , de twee boven voortanden . Nti lö moelő si mipònio eripié, si görö mipòn pé görara ipěr a la ié, laat staan dat hij beesten met tanden (buffels , geiten enz.) er op na zou houden , hij

houdt zelfs niet eens dieren zonder tanden (kippen ; zóó arm is hij ) .

IRIL (Mal, ilir, cf. tõa, opp. mo e di k ), stroomafwaarts [ gaan ). Ako e malé iril lang, morgen ga ik naar benedenstrooms (per prauw of loopend langs den oever v . e . rivier) ; iril koe tõa, naar benedenstrooms gaan ; iril koe koeala , naar de riviermonding afzakken ; iril moedik sa bi, al maar (telkens) op en neer, stroomop en stroomafwaarts, gaan .

IRING . Běriring, in een rij achter elkaar; djěm a děl é běriring rěm a la n , de menschen loopen in een rij achter elkander (bv. de rödjö voorop , zijn anak -boeah 's in een rij er achter). Iringön m ( ěnirin gön ), achter iemd.

een rij vormen , [een aanzienlijk persoon ] vergezellen , in zijn gevolg meegaan , een stoet vormen achter iemand aan (bij plechtige optochten ) ; měniringön rödjö ko e wöih , den r . in optocht naar de rivier geleiden (bij ari

raja ) ; böi iiringön koemah ni běr o e , de brui degom wordt in optocht naar 't huis van de bruid geleid ;

irin gönkam pé a koe, malé k ' o emah sara,

begeleidt gijlieden mij naar het feest (het „ staat niet” om alleen te gaan bij zoo’n gelegenheid ). Běrsiiringön, elkaar wederkeerig ten geleide strekken (als A naar een feest gaat, gaat B met hem mee en omgekeerd ). Anak ini piring iring in öé sa bi, dit kind loopt altijd achter zijn moeder

aan . Ini blo pěniring ni so těnga h a , ip a k , hier

heb ik sirih (voor u ] als vervolg op wat ik u vroeger gaf, meisje (zegt de jongeling tot zijn vrijster). Iringön , een rij van achter elkaar loopende menschen , een stoet (bij plech

tige optochten ) ;

ikö rě m alan, k ě n

pěnarôn

irin gön, ikö koendoel, k ě n pěn gölön ta m boed nön, [ een aantal anak -hoeah 's vergezellen een rö

298

Iring - ls.

djö ] onderweg, opdat ze een langen stoet, gezeten, opdat ze een dikken klomp (dichte massa ) zullen vormen (wat dien rödjö in aller oogen verheft ] ; sara iringön a koc oeroem wé rěm a la n , ik loop in een en dezelfde rij met hem , vlak achter hem ; djěm a dělé iringné na

roe, de menschen zijn talrijk , hun stoet (rij) is lang. Cf. gěniring.

IRIS (cf. è lès), verv., niris, (visch ] in reepjes (mootjes ) of

in stukjes snijden ; eenige insnijdingen maken in de huid v . d . visch ſom er de kruiden in te doen ). Miris poe

moengkoe ibõh loedjoe, ik heb mij met een mes in mijn hand gesneden .

IRO , belang, dat iemd. ergens in stelt, zaak, waarmee iemand zich bemoeit , bemoeienis. Nti kő běrdjoedi, nti kā njaboeng. – Ah, sana irõmoe, rět a n a m a m o e k ö ko e djoed én ?

Dobbel niet, laat geen

hanen vechten . — Ach , wat gaat het jou aan , verdobbel ik soms jouw vaders geld ? Irõi (nirõi), ergens om geven ,

zich storen aan ; òja si koeirõi, dat is het waar ik om geef; görö (i) iró-barõić bönö d n é nè, hij geeft

niets meer om zijn vrouw ; görö koeirõi, 't kan mij niet schelen , ik stoor er mij niet aan . Gör ö těriroi boe öt n pòng, boeöt diri si soenggoehé, men moet zich niet storen aan wat anderen doen , wat men zelf

doet daar komt het op aan . Görö nè bersiiròn ra wa n oeroem bönöd né, de man en de vrouw geven niets meer om elkaar.

IROEP, verv., měniroep, vocht inzuigen of inslurpen (waarbij het hoofd bovenwaarts gericht is, opp . djěrip), het zich in den mond laten loopen . Niroep ko e a hari wan tjawa n , buffelmelk slurpen uit een kommetje . IROEPÖ, Europa . Něgěri Iro e pö roe pö-ro e pö

djě m a, kapir-k a pir, si poetih ipòn ; barang pé matj a m -m a tjam , pinggön, tja wa n dělé ari ò né gèhé; tapé a sa lé a ri töi n d jěm a it o s é kẽ n pin gg 6 n tj a w a n, in ºt land Europa wonen allerlei menschen , ongeloovigen , met witte tanden ;

ook komen er allerlei zaken , vele kommen en schotels, daar vandaan , maar die maken ze van menschendrek (zooveel wist men ongeveer 25 jaar geleden van Europa ; en thans zijn er nog vrome lieden in 't Gajõland , die niet uit de van Europa ingevoerde schotels , doch slechts uit de inheemsche aarden tja pah 's willen eten ). Zie Arpa h . IRPAH of Érpa h , zie Arpa h . IS of és, de houten boom van een ploeg (n önggöl) en v. e . egge (tjěras) , waarmede aan den rechterkant van het

Is - Isi I .

299

ploegdier het juk (igoe) aan den ploeg of de egge ver bonden is (zie nö ng göl) . ISAK , n. v. e. groot kampoengcomplex in D . ISANG , kieuw (v. e. visch ) ; de ruimte achter de kaken v . e .

mensch en andere zoogdieren, kinnebak ; de haken aan den drietand v. e . sērampang. Těga ng pě d ih isa ngé, hij is stijfhoofdig ; djanggoet n isang, bak kebaard . ISÉN , soms is édné (cf. is on, isòd né) , = isinön,

hier (nl. bij de 1e pers.); zie sub si III. ISI I, inhoud. Isi ni boengkoes blõ oeroem pi nang, in een sirihdoek bevindt zich sirih en pinang; isi noem a h ko e , al wat zich in mijn huis bevindt ( ook de

menschen ); oem a h koe ngö l ě n g k ap isié i was, mijn huis is volledig gemeubeld ; isi n sa ra k ò pa t, de 4 kampoeng-autoriteiten (rödjö , toeö, imöm , saudörö) ; djě ma isi n kampoeng ' n i ara doeö ratoes, deze kampoeng heeft ongeveer 200 inwoners. Werkw ., verv., nisi, vullen ; nisi bědil, -- la boe, - löng gö, een geweer laden , een laboe — , een bamboe [met water ] vullen . Iisiié la boe bédné, zij vulde al de drinkwater

kruiken. Isénko pé bědil ini, laad even dit geweer ; róm é iisé dné koe wa n k ě bön, hij borg de padi op in de rijstbergplaats ; nisén bim ö rön, de b . te eten geven , een offer voor de b . gereed zetten (zie bim ö rön ) ; nis é n phi ko e p o n g é, iemd. vôóczeggen ( van te vo ren onderrichten ) wat hij moet zeggen (bv. als hij voor den

rödjö verschijnt, (ook ) iemd. instructie 's geven (bv. v. iemd. die naar de Kust gaat aan zijn vrouw , voor 't geval hij niet mocht terugkomen ) ; isén sana kin běba rõ tje rah, görö měra ngkip -ngkip, waarmede kan men

een gebarsten pot vullen , die wordt immers nooit vol (tot een veelvraat gezegd). Bědilkoe ngö koepětiisén koe pòla n sā, ik heb N . daar mijn geweer al laten laden .

Labo emè ngö berisi, uw laboe is al gevuld ; bědil

moe ngö běrisi, uw geweer is al geladen . Amboe ngé sinö měisi a rang, a m boeng ni djěma si nö měisi mas, in zijn zak was houtskool, in de zakken van de anderen was goud ; a ko e těn'g a h misi a w a h koe, ik heb juist wat (nl. een sirihpruim ) in den mond ; a ko e těng a h misi poemoen gk o e , ik heb juist wat omhanden , ben juist aan iets bezig (heb dus geen tijd voor iets anders) ; těng a h misi (of běrisi) tò d 11 oem a h k oe, (fijn voor) mijn vrouw is zwanger (cf. dě ras, něm ba h , hamil enz.). Běrsiisén laboe, el

· kaars laboe's vullen (op verschillende dagen, by: v. zeer be

300

Isi I - Itik - itikön .

vriende meisjes); běrsiisén k ě n pri, elkaar van te voren instructie 's geven (wat elk , door den rödjö ondervraagd, zal antwoorden ). Ngö poeisi ari manè mi bědil ini, reeds sedert gisteren is dit geweer geladen (en nog maar niet afgeschoten ). Bědil ini penisenkoe manè, ik heb gis teren dit geweer geladen .

ISI II = i si, waar? Zie si I. ISIM (Arab . is m , naam ), naam of de namen van Allah , die men wel op kleine stukjes papier schrijft , welke papiertjes dan , in een zakje genaaid, als amulet dienst doen .

ISINÖN , hier (bij mij), zie sub si III. ISO of is o ( d ) n é, ginds, zie sub sõ.

ISO -ISÖ , n . v. e. groote , vischrijke rivier op den Intim - intim weg van D naar GL , een zijrivier van de Loemoet.

ISONÉ, Z. sub sõ. ISÖP , nisöp, verv ., inzuigen, rooken ; nisöp ba kā, tabak rooken ; nisöp mödöt, opium schuiven ; kõl pědih isö pé rödjö Boekit, de r. B . schuift erg veel. Tisö pié a koe klam sinö, hij heeft mij gisteren avond

opium om te schuiven gegeven ; iisöpié mödötko e, hij heeft van mijn opium geschoven. Iisöpné rěta n a ma é m bè h , hij heeft al de bezittingen van zijn vader met schuiven opgemaakt (er door gelapt). Djěm a misöp,

opiumschuiver. Dja m boer périsöpön , de loods (buiten de kampoeng ) waar geschoven en opium verkocht wordt. ITIK , eend . Eenden vindt men veel onder of bij de huizen . Soorten zijn : itik ba toe, i. běng gölö (zeer fraai), i. itöm , i. poetih . Ah kō harĕg ö itik sabi k ě n da k mo e koe wahn öih, ach jij doet net als een eend , je gaat elk oogenblik te water. Nirin itik , zie niri.

ITIK -ITIKÖN , raadsel. Raadsels opgeven is een geliefd tijd verdrijf voor jong en oud, 's avonds. Wanneer B een door A opgegeven raadsel niet kan raden , moet hij het afkoopen (něbo e s) door zelf een raadsel op te geven , dat A niet raden kan . Gelukt dat niet, dan mag ten slotte A zijn tegenstander „ uitsliepen ” (n g o elisi, z. ko elis), d. w . z . een spotversje zingen , dat met koelis ! koelis! be gint, waarna hij zelf de oplossing van zijn raadsel meedeelt. Böh kitö běritikitikön , dang glam něm é. -

Böhmi, k ě n é , ta pé k a mi görö pa n d é toe.

- Ngõ k itjo e b j-tjo e b j; a ra itikitik 6 n tº sara: „ a boeng si lim ö -l imö, běr sa r a -o elò 1 koe wa s” , iper a hik a m masn a é (of gěr a lé). – Ah, görö tērpèra hi (of tě r d ě moei. těr k ě n a

li)k itö,

glah

koetěboesi of koebölös).

Itik -itikön - Itöm .

301

Röndjöl ibo ehé ni sé pé itik -itik né. „ Iti kitikönkoe: a rapé oeroem koedoeké görö i bětih , ipèra h ika m ” . – Ah ningka m a oe poeh ma n a é, kom laten we elkaar eens raadsels opge

ven , terwijl we nog wakker liggen. — Goed, is het antwoord , maar wij zijn er niet bijzonder knap in . — Ge kunt het probeeren ; ik weet een raadsel: „ de vijf zaken (bestanddee

len ), die dooreengemengd zijn (waarvan het bereid is), wed ijveren om het eerst naar binnen te gaan" ; zoekt (raadt)

gijlieden eens wat dat is. — - Och , wij kunnen het niet raden , laat ik het maar afkoopen . – Toen gaf hij op zijn beurt een raadsel op. Mijn raadsel is : „ men weet niet welke de vóór

en welke de achterkant is” , raad dat eens. — Wel, van dat

raadsel van u is de oplossing : een (geweven ) kleed (een ander raadsel, sub pögör). ITJING . Mitjing, poepen , kakken (fijner : ko e w öih kā l) ; mitjing pědöröt of — bě d öröt, op 't land - ,

op den vasten wal (niet in de rivier, zooals meestal geschiedt) zijn behoefte doen ; mitjing běr s ě n gkilöt, na zijn behoefte gedaan te hebben zich de achterdeelen slechts (met een blad of een stukje hout ] afvegen (en , niet, zooals 't be hoort, met water afwasschen , běr dj a b a k ). Itjingi. ( m º n itji n g i ) ; iitjin gié kit é n g ko e k 1 a m si

nö, vannacht heeftlohij op mijn huistrap gekakt. Itjingné od ra jò h , hij kakt bloed .

ITÖ en nitö , onverv ., měnitö , zich , met den rug naar 't vuur, bij een vuur warmen ( zooals oude lieden dikwijls doen ; in

't bijzonder van de kraamvrouw , die de eerste 14 dagen na haar zwangerschap nu en dan met de achterzijde naar een vuur toegekeerd ligt, om aldus uit te drogen ). Bönön koe těng a h měnitö, „ mijn vrouw is aan 't uitdro gen " , d . i. is pas bevallen. Datók Òja ngö iitöié (of initöié of ipěnitöié) da poerkoe, die oude man heeft zich bij mijn oven gewarmd. Iitödné (initödné of ipěnitödné) bö nödné, hij liet zijn vrouw bij 't vuur uitdrogen . Păritö pědih da tòk ò ja, die oude man warmt zich graag bij 't vuur, is kouwelijk . Dapoer pěnitönkoe ini, dit is de

oven , waarbij ik mij gewarmd heb ; pěnitön [ko e in ö ni a nak si wötön pòng al of nepah nitö, een

som geld , bv . 5 dollars , door degeen die een kind adopteert geschonken aan de moeder van het kind (naar 't heet ter

vergoeding van de opofferingen , het měnitö! die zij zich voor 't kind getroost heeft) . ITOE , e . s. v. visch , veel gelijkend op de maut, doch minder donker gekleurd.

ITÖM , zwart, donkerkleurig ; roet (cf. rangan g). Itöm

302

Itöm - Iwih .

daboel, donkergrijs ; it öm pana m , gitzwart ; sě pěrti itöm ni bödjö itöm é, zwart als tandzwart Itömi (nitömi) ; iitömié ipòdné, hij sel. maakte zijn tanden zwart [ inet b ödjö ] ; oeloe n loedjoe iitö mi, het heft v . e . mes wordt zwart ge maakt [met asch van verkoold alang2 gras, ö böm ni djih ] ; iitömié tjina h , zij maakte de reepen pisang bast of de biezen ( in modder ] zwart. Bërsiitömön koe ső koe ini, (de impöls) besmeerden elkaars gezichteu met roet.

IWIH , kant, rand, buitenkant (cf. gěniring, opp . lah , hetmidden ) ; aan den buitenkant zich bevindend , op ' t kantje van het (een strijd , een twist) te verliezen . Iwih noe mö, de buitenkant v. h . rijstveld ; a ko e mělipé, ngö děk a t ko e iwih ( n wöih ), a ko e moe s ě n tat, röndjöl manoet pěr a wisön ko e, ik doorwaadde

de rivier, dicht bij den kant (oever) gekomen , struikelde ik , en toen werd mijn draagzak door den stroom meegevoerd ; o e m a h iwih , een aan den buitenkant (rand , zoom ) van

de kampoeng gelegen huis ; Rödjö Boekit I wih, n .

v. h. hoofd van een der beide takken v. h . geslacht Boekit, zoo genoemd omdat zijn huis meer aan den rand v . d . hoofdkampoeng gelegen was ; het hoofd v. d . anderen tak , wiens huis ongeveer in het midden V . d . kampoeng lag ,

heette Rödjö Boekit Lah ; oem a hé těriwih pědih , zijn huis staat vlak aan den rand v . d . kampoeng ; d jě m a r ě n d a h ik ö r ěm a la n těr poerön, koendoel

těr do eroe, nòm é těriwih , de geringen (zij wier slavenafkomst nog niet vergeten is), loopen achteraan , zitten aan de benedenzijde ( v . d . sērambi of atas rindoeng ] en sla pen aan den buitenkant ( van de op een rij naast elkaar lig genden ) ; a ko e těriw i h -i wih padi nòm é, laat

ik maar heelemaal aan den buitenkant slapen (de Gajo ’s slapen niet graag alleen : de ongehuwde jonge mannen sla pen bij elkaar, zij aan zij, in de měrěsah , in de L thans ook wel in de sěrambi rawan ; evenzoo de meisjes in de sērambi

bönön , en ook de mannen , als zij in de djamboer oemö of in de djamboer wör overnachten of op reis zijn ); ngö iwih prié (of ngö iwih djam boeré), zijn zaak staat al slecht, op 't kantje , (zijn djamboer staat aan den buiten kant, d. w . z. hij heeft 't meeste kans door een tijger ver slonden te worden ), hij is al op 't punt zijn zaak (proces ) te verliezen ; p rang ngö iwih s ě měl a h , de eene oor

logspartij geraakt al naar den rand (de nederlaag); poe iwihön a koe ari wé nòmé, ik lag meer (dichter) aan den kant dan hij ; těriw i h önkoe si ka pit koe

Iwih - Jo .

303

ön wé nòm é, těriwih kapit-kiringko e si pò lan nòmé, aan mijn rechterzijde lag hij, links van mij lag N . Iwihön (měniwihön); koeiwihön a n a k ko e nó m é (of

a n a kko e ko e b 6 h

t ể riwi h ) ,

katinti mo e pěrtjèt, ik liet mijn kind aan den bui

tenkant slapen , opdat het niet in de verdrukking zou raken ; görö těriwihön rödjönòm é , een radja mag men niet aan den buitenkant laten slapen ; iiwih né pri

ngkoe, hij heeft mijn zaak doen wankelen . Běrsiiwihön k ě n pri, moeite doen het elkaar te doen verliezen (door

listen , toovermiddelen , wa k enz.) ; goeroe didòng

běrsiiwihön, de goeroe’s didòng (v. d. beide partijen ) trachten elkaar de loef af te steken (in een hoek te duwen ).

Ngö moeiwih pòra prié, zijn zaak begint al slecht te staan , heeft een ongunstige wending genomen . IWÖN , een klein mandje of tasch v . gevlochten biezen of

rotan , dikwijls aan een touw over den schouder gedragen , om gevangen visch huiswaarts te brengen .

JAH of iah , interjectie v . verwondering of schrik : wel! nota

bene ! heb je ooit ! wel verbazend ! Jah so enggoe h k ö , is het heusch waar ? Jah ngö gèh djě ma sā, daar

is hij waarlijk al gekomen ; ja h ngö oerön lö 'n i, kijk ! het regent al ; jah sana kati ipré d n é běta ,

heb je ooit , hoe durft hij dat te zeggen ! JAKIN (Arab.), zekerheid , zekere wetenschap v . iets, vast ver

trouwen op ; zeker, vertrouwbaar, ernst makend met . Ja kin kami koe Alah, jakin kami koe nabi,

jakin ka mi koe rödjö, wij stellen een vast ver trouwen in en onderwerpen ons geheel aan de beslissing van

Allah , van den Profeet en van den rödjö (zeggen bij een rechtsgeding partijen, terwijl zij de sipöt jakin aan den rödjö overhandigen , z. sipöt jakin ) ; ja kin pě

dih wé měmatja, hij maakt ernst met zijn Qoerân recietstudie (en zal dan ook zeker slagen ). Ijakidni b a

ringsa na pěr bo eötön, leg u met ernst toe op al JATIM (Arab.), fijner voor mèrèk, ( reeds van jongsaf] wat ge doet.

- ouderloos. A nak jatim , een wees. JO , de tijd v. d. zonsondergang, avond , vooravond (vooral de tijd tusschen van + 6 — 7 uur ' s avonds) . Ngö jā lo ini,

304

Jö - Jõjónan .

het is al avond ; lo pé jā, de avond begon te vallen ; jā manè, gisteren avond ; jō ka sé, van avond (nanti sore) ; jō sin ö , heden avond (tadi sore) ; jo lang, mor

gen avond ; jō těnga h é a wé gè h koe ini, dien bewusten avond, een dezer avonden (kort geleden ) kwam hij

hier. Jojo lō kasé gè h k ő , kom straks zoo tegen den avond ; oe itama jõjā, ilangko eh k ěk a boer,

fuiken worden 's avonds tegen zonsondergang uitgezet en ' s morgens vroeg weggehaald . Těrjö sa na ka m gè h ko e ini? – Tẽrj 6 s ẽ n a è n n i n g 0 k a ko e g è h , ikö görö a ra halié, welken avond komt gij hier ? - Maandagavond a . s. kan ik komen , als er niets tusschen

komt. Sěnijòn , één avond ; sēnijòn görö k 'òs a h ma a n , ngö mòn gòt a n a k koe, als ik het één avond geen eten geef huilt mijn kind al; ngö toeloe (of nto elõn) jòn sa bi wé gèh koe ini, reeds 3 avon den achtereen is hij hier gekomen ; mpiton jòn is ě m boeri sa bi kidingmoe ö , gedurende zeven avonden

moet gij elken avond dien voet van u met sirihspeeksel be spuwen ; těrjòdnòja těng a h é a , op dien bewusten avond van toen [kwam hij hier ). Glah mějòn pòra ari manè k gé h koe ini kasé, kom straks wat later in den avond hier dan [ge ] gisteren ( gekomen zijt ).

Jòn

(měnijòn) ; wé miön a ri Soeso eh, ngö saw a h

koe Blang Kědjērèn ső běrsödjö ijòdné moelö lö kati k ' oem a h , hij kwam terug uit Soe

soeh ; op de Blang Kědjěrèn (dicht bij zijn kampoeng , Pě nampakan ) gekomen , wachtte hij eerst met opzet het vallen van den avond af eer hij naar huis (naar Pěnampakan ) terug . keerde. Ngö moejö lö ini, blõh mi kitö, de avond begint al te vallen , laten we gaan . JOEP of ioep (cf. tio ep), verv., (mě)ni( j) opp, blazen . Ni( j) o e p rara, het vuur aanblazen ; in i (j) o e p ba ng si. - sroen é, op de fluit – , de séroené blazen ; zie goe roe ni(j)o e p. Ijoepié rara , hij blies het vuur aan : ijo epié wak (d jěma sakit), hij blies op de medi cijn (op den zieke, z. töbös). Nijoepön wau ari ba. djo e é , het stof van zijn baadje blazen ; bata ng oe jöm ini měroeng k öm (i)jo e pön koejoe, deze denneboom is omgewaaid . Pěrijoep pědih goeroe Òja, die doekoen blaast erg veel [op de menschen of op de medi

cijn , maar de juiste doa 's kent hij niet), dat is geen echte doekoen . Pěnijoep [n rara ), de bamboekoker waarmede

men 't vuur aanblaast . Pěnijoepön = poepoetön, houten blaasbalg in de smidse. JOJOHAN , de kreet die aangeheven , of het refrein dat gezon

Jöjohan -Kaboer.

305

gen wordt bij het „ regen vragen ” (bě r a pé wöih , zie 8. bötö) ; de daarbij gezongen liedjes en plaatshebbende ceremoniën zijn waarschijnlijk van Bataksche of Alassche

herkomst. Běrjöjõhan , jõjõhan roepen , (vd.) regen vragen , een regenbezweringsceremonie houden . JOK I, zie io k .

JOK II, jò k - j òk, grappen maken . Wé sa bi ijòkjökié pòng, hij houdt altijd anderen voor den gek. Görö

těrjök - jòk djěm a òja, die daar laat niet met zich schert sen .

JOMBOM , e. s. v. zeer kleine vogels , die in 't hooge riet van moerassen

huizen ; eten wurmen ; jòm bò m

pěloe,

jòmbòm -vogel, die in het riet huist, scheldwoord voor domme lieden .

JÖT of iöt (Arab . ja d , hand ), een der vier traditioneele ken teekenen of bewijsmiddelen die voor het gerecht iemand in meerdere of mindere mate van schuld overtuigen (cf. ki najat, pěnjabit en a lölm a l, zie ,,De Atjehers” I

p . 109) ; jöt is het bewijs, ontleend aan iemands lang ka h , gangen (als hij bv. in de nabijheid v. h . huis des bestolenen is gezien ) ; jöt alleen is nog a poeng,

licht, heeft op zichzelf nog geen kracht van bewijs . Ara kj

6 t é?

– Ar a rõdj0, kẻ né phòng, as a r 16

manè a ri oemah ini wé, is er een „ jöt” van hem (den verdachte) bekend ? — Ja , zeker, rödjö ! antwoordden de [ter terechtzitting) aanwezigen : gisteren omstreeks den tijd van de namiddag -çalât kwam hij uit dit huis . K .

K ', zie k ě, k ö en koe. KABIS ( Arab . ch a b îth , gemeen , schurk ).

Anak ni

kabis, een scheldwoord , z. a na k . KABOE , n . v. e. balé op den weg v. GL naar de Westkust.

KABOER en kēkaboer, (eigenl. nevelachtig), de tijd van den vroegen ochtend, als het nog nevelachtig is ; ochtendstond, ochtend, morgen . N gö k ěk a boer lö ini, de dag (het licht) is al nevelachtig ( flauw zichtbaar), het is al ochtend ; (k ě )k a boer manè, gisteren ochtend; ( k ě) k a boer kasé, straks als het ochtend zal zijn (gezegd in den vooraf gaanden nacht) ; (k ě )k a boer sin ö , van ochtend (tadi pa

gi); (k ě)k a boer lang, morgen ochtend ; lang (k ě)k a boer, morgen , vroeg in den ochtend ; (k ě )k a boer tě

20

Kaboer - Kadim .

306

ng a h é a, op dien bewusten ochtend (van onlangs, nog niet lang geleden ) ; kabo e r -k a boer lang gè h ko koe ini, kom morgen heel vroeg in den ochtend hier; jo k ěk a boer sabi kami maa n oerang Gajo, elken avond en elken ochtend gebruiken wij Gajā 's een

maaltijd .

Těrkaboer sana gè h ka m ?

-

Těrka

boer Kamis ö, welken ochtend komtge hier ? — Donder

dag-ochtend a s.; tě r k a boer ini kitö blõh, dezen ochtend (nog ) gaan wij. Pödö sa ra (kě)kaboerön , eens op een ochtend ; sěngkěk a boe rön ngārō ngö m bèh lo em öt oem ö ngko e , in één ochtend ploegen

is mijn rijstveld geheel omgeploegd ; rõa (nòn ) kěka boerön padi òs a h kam kārāmè kèn pěngāro

n oemöngkoe, geef mij maar (als 't u belieft ) geduren de 2 ochtenden uw buffels om mijn rijstveld te beploegen ; lang k ěk a boerné of lang ka boern ö , den vol genden ochtend .

KADANG of kadangé (cf. ba ng), misschien , 't kan wel zijn . Kadang jő lang měra lö gèh a na kko e ari

Soeso eh, misschien zal morgen avond mijn kind uit S. wel arriveeren ; kadang měra Aman Asah běr o em bé o eroem kitö, misschien zal A . n A . wel met mij in oembé- verhouding willen treden (zijn dochter aan mijn zoon ten huwelijk geven ) ; kadang pé a ra djamo e gè h , er mochten eens gasten komen , misschien komen er wel gasten ; bě t ' ini kadang pé, of kadang bět’ ini pé, lö wö, misschien is het wel zóó (als ik je nu zeggen zal) ; k a da n gº sētaun doeö taun inimě ra koendoel Koem pěni i Gajā, kadanga měra 1ě gih, misschien zal over een paar jaar de Koem pěni zich wel blijvend (voor goed ) in 't G . vestigen, mis schien ook niet; a ra ködjěma blöh koe Pěparik

kaboer sin ö ? — Kadang pé ngö a ra, is er van ochtend ook iemand naar P . gegaan ? -- Misschien wel ('t kan wel zijn ); kada n ga ntah sakit, kadang ntah

sana halié hang, kati görö gèh, misschien is hij wel ziek , misschien heeft hij ook wel de een of andere verhindering gekregen , dat hij niet komt; a h kadang

měgilö djěm a òja, och , misschien is die man wel krankzinnig . Terkadan gön = k a dang; těrkadan gön měra lö wé gèh, misschien komt hij wel. Zie k ěk a da ng.

KADÉ, kadédné en kadéka, naar 't blijkt, inderdaad, zie kòdé. KADÉKA , zie ka d é. KADIM (Arab.), eeuwig en onveranderlijk , altijd maar hetzelfde [doende ] ; een vaste gewoonte makend van .

Kadim - Kah.

307

Oedjoet kadim görö běr o ebah, „ het eeuwige zijn verandert niet” , d . i. het eeuwige Wezen (God ) veran dert niet (in tegenstelling tot oedjoet ba h roe, het geschapene, menschelijke wezen , dat wèl verandert ; de be doeling is : alleen God verandert niet, doch wij, menschen , zijn van omstandigheden afhankelijk , zoodat ik dus ook nu er niet voor kan instaan dat ik mijn voornemen zal uitvoe ren of mij aan mijn afspraak zal houden ). Kadimön (měng a dim ön), altijd hetzelfde doen , een gewoonte maken van ; nti ka dimön ka m měr ě kat koe Soe soeh , těm a san mě r ěk at ko e Děli, maak er toch geen vaste gewoonte van naar S . te gaan handeldrijven , 't is aangenamer naar Deli te gaan .

KADJI (cf. ba tja ), verv., měngadji , [den Qoerân of gods dienstige werken (kitâbs) ] reciteeren of [bij een goeroe ] leeren reciteeren . Wé těng a h ngadji Kò r 'a n , hij is juist bezig Q . te reciteeren ; a n a k ko e koe sěr a h a n nga dji koe Těngko e ( edjoeng, ik heb mijn zoon in de leer gedaan bij T . Oedjoeng (in Moengkoer) ;

sana si ikadjikā běsilo, welke kitab leert ge tegen woordig ; měngadji koe djè rèt nama, [gedu rende de eerste dagen ] na vaders dood [onder leiding van

den imöm of diens plaatsvervanger ] Qoerân reciteeren op zijn graf. Ngadjén kēndo eri, hij een godsdienstigen maaltijd (gebeden of hoofdstukken uit den Qoerân ] recitee ren .

KADOE , ook adoe , onverv., mộngadoe, klagen (over aangedaan onrecht], een klacht inbrengen , een aanklacht indienen [bij den rödjö of toeö ]. N gö koekadon koe rödjö pri manè (of pěrbo e ö tönko e of halk o e ), ik heb het geschil (mijn zaak , mijn geval) van gisteren voor den rödjö gebracht. Běrsikadon , elk van zijn kant een kwestie vóór [den rödjö ] brengen , elkaar aanklagen. Moekadoe, aangegeven , vóór [den rödjö ] gebracht. Perkadoe, dikwijls (graag) klagend , een aanklacht indienend. Pengadon , klacht, aanklacht. KAÊN , zie kajan. KAH , = t ah, achter een bevel of opdracht gevoegd , ter

versterking ( cf . ons „ zult ge ?” of het Indische ja ? '). Lang i röikō kō rāmo e koe boer sā, ka h , mor gen moet ge naar gindschen berg gaan om uw buffels te halen , zult ge ; barik-b a rik -ko e na h mi kasé nja nja é, gèh wö kõ k ě djöp koe oelo eh so, ka h , hoe bezwaarlijk het ook moge zijn , ge moet morgen toch even bij gindschen bamboestoel komen , zult ge? (zegt een

jongeling tot zijn vrijster; het antwoord is : bò h ).

308

Kahé - Kajoe.

KAHÉ , zie kasé.

KAJA (cf. baja k), rijk ; kaja barõlah, schatrijk. Kěk a ja n , rijkdom . KAJAN of kaèn (GL), is 't Mal. ka in, komt voor in : ngö trang k a è n (k a ja n ) pěmatjadné, zie s. trang.

KAJAP, (bij menschen, vooral vrouwen ) uitslag op de lippen ; (bij buffels) een ingewandsziekte, tengevolge waarvan de buffels mager worden . Bönön ò ja moekajap bibiré, die vrouw heeft kajap op haar lippen ; kõrī ini moe

kaja p bang, koeroes pědih , deze buffel heeft misschien wel kajap, dat hij zoo mager is . KAJO , verv., (mě)ngajo , krabben om jeuk te verdrijven . Ika jā é bö död né, pantaté, oelo e é, hij krabde zich het lichaam , het achterste , het hoofd ; ik a jūé ke miringé, hij krabt zich achter 't oor (als uiting van ver legenheid , z. s . mpoera h ). Kajõikó (of kajònko) pé koedo ek k o e siö k ě djöp, och , krab eens even mijn rug daar. Bõh kit ö běrkajo of bersikajòn , kom laten wij elkaar eens krabben . Pěkékajo pědih a téng ko e , ik ben onrustig , ongerust, niet op mijn gemak (bv . om mijn kind, dat alleen op 't rijstveld werkt), ik moet er maar steeds aan denken . Pengajò , krabber (stuk klapperdop of de kolf van een djagòng, met een houten steel) om de jeukende huid te krabben (vooral door oude lieden gebruikt : jongeren laten zich door slaapkameraad of vrouw krabben ) . Pengajønmoe

òlòk pědih , wat krabt gij [mij ] hard ( erg ) !

KAJOE , hout, boom , stok ; hulptelwoord voor wit goed . Ka joe noem a h ko e gör ilòn gěnap, er is nog niet

genoeg hout [gehaald ] voor mijn huis ; igoeös né kěn kajo e a n a ké, hij sloeg zijn kind met een stuk hout;

it o ejo e h n [ b at a n g ] kajo e wé bẽr1 ò ngò h. hij zat in de schaduw v . e . boom ; děk at noem a h koe ara [batang] kajoe bringin sa ra, dicht bij mijn huis staat een waringinboom (daaraan kunt ge het her kennen ) ; oepoeh sara kajoe (of sěk a joe) , een blok wit goed (uit de kajoe ödöt, gebezigd bv. ter beta ling van boeten , kunnen 8 lendenkleederen , oepoeh

pinggang, uit de kajoe kõl of k. djoeöl-hli. gebezigd in den handel,kunnen 12 lendenkleederen gesneden worden ; 200 althans van wit goed , oepoeh poetih ;

van zwart goed , oepoeh itöm , gaan van 6 – 8 ping

gangs in een kajoe, zie verder s. oe po eh); o epoeh piön kajoe, hoeveel blokken wit goed ; kajoe Atjeh (L ), roekoe (GL), e. s. v. geurige plant, die veel heeft van onze kruizemunt, wordt in de toespijs gedaan om er geur aan te geven ; k a joe n ka rap, de lat waaromheen

Kajoe- Kaka.

309

de karap (z. a .) gewonden is ; met dien lat kan de weefster telkens de helft der kettingdraden optillen ; kajoe ni těnoen , al de stokken en latten , benoodigd om het weef getouw op te zetten (a n d èn, krikil, gěgoerilön , kajo e karap, blidö, těpang, a m pön, tj ě doeh), het weeftoestel; si pé ka joe of alat n

těnoenmoe k ě djöp, a koe malé běrtěnoen, geef mij eens uw weeftoestel, ik wil weven . Kajoe Töi, n . v . e . pěmarén , niet ver van Kěnawat, zoo geheeten naar een töi-boom , die traditioneel als de grens tusschen 't gebied der

Döröt en der Laut geldt. KAJOEH , verv., měngajoeh , pagaaien . I ka jo eh é pra u é,

hij pagaait zijn prau (met een loegö]. Pengajoen (GL ) = loeg ö (L ), roeispaan of pagaai (bij het voortbewegen

en besturen v. d. prau hanteert elk man één pagaai). KAK I, e. s. v. vogel, zwart , e. s. v. kraai. KAK II, fluim . Werkw ., onverv., mengak , fluimen . Ako e

těnga h maa n wé nga k (of pěka (k )-kak), terwijl ik zit te eten fluimt hij (wat onbehoorlijk is ). Ikakié a ko e ,

hij befluimt mij. Ikakné ra jò h , hij geeft bloed op. KAKA of aka, in de genealogische lijst oudere zuster ; oudere vrouwelijke stamgenoot van dezelfde generatie ; iemands

(k )aka zijn : niet alleen zijn eigenlijke oudere zusters, (k )a ka pě dih , maar ook allen die hij (k )aka noemt of met (k )aka aanspreekt (k a ka toeto e r ), n . 1. de dochters van oudere broeders van zijn vader, de kleindochters van oudere broeders van zijn grootvader enz., en bovendien de vrouwen van zijn abang' s.

In L geldt a k a als fijner of

beleefder dan kaka, zoodat men bijv . het eerste bezigt tegenover een eigen oudere zuster, het laatste tegenover de vrouw van den ouderen broeder ; in GL wordt kaka meer

door ouderen , a ka door jongeren of kinderen gezegd , zoo dat daar de verhouding tusschen beide woorden juist anders om is. Kaka en a ka worden ook in de aanspraak ge

bezigd ; ari si (k ) a ka, waar komt ge (oudere zuster) vandaan ? Ook de vrouwelijke èra en ka w é die in de geslachtslijst ouder zijn , worden met (k )a k a aangespro

ken . Ter onderscheiding van verschillende soorten van (k )aka's bezigt men dezelfde termen als voor a bang wer den aangegeven (z . a bang en a m a ), nl. ( k ) a k a bě

roe, (k ) a k a kől (- ka u l), (k ) a k a la h of — nga h , kaka maja k , ka ka ntjoe of bangso e , kaka oenggöl, kaka örö, kaka pědih, ka ka sara mpoe, ka ka sa ra da toe, ka ka toeö, ka ka

toetoer, ka k a wö, doch kaka toe ö en ka k a

wö niet gebezigd tot ongetrouwde vrouwen , om voor de

310

Kaka - Kala DII.

hand liggende reden ; kaka è r a , de vrouw van een abang. Ako e běr(k )aka koe wé, ik zeg (k )aka tot haar. Běrsi (k )akan , elkaar (k )aka noemen (bv. bij een ontmoeting van 2 vrouwen die elkaar niet kennen , en naar gissing niet veel

in leeftijd verschillen ). (K )akai (m ě n g a ka i), iemd. met (k )aka aanspreken .

KAKAKA, klanknab . v. h. geluid van den rödjö boedjang ge naamden vogel. Zie koeng. KAKAK -KIKIK , luide lachen en vroolijk zijn , pret hebben (v. e. aantal menschen bij elkaar ). KAKI (Mal., in figuurlijken zin en in enkele uitdr. gebezigd in pl. v . h . Gaj. kiding), voet v . e . berg of heuvel, v . e.

sawahdijkje (p at a l), v. e. huisstijl ( s o ejön ). Ba so eh kaki, Z. basoeh ; mata ka ki = mata gòng (soms onderscheiden : mata gòng de enkel aan den binnenkant, ma ta kaki, de enkel aan den buiten kant). Kaki n Goerilön , n . v. e. aroel op den weg naar de Noordkust, noordelijk v . d . Geureudông. KAL, halve middendoorgesneden groote klapperdop ( n .l. die helft waarin de mata zijn , d . i. de oeloe ni k rambil), gebezigd als inhoudsmaat voor rijst enz.; met rijst gevuld (van boven gladgestreken , iglit), behoort hij een gewicht van 12 Mexicaansche dollars in te houden . Sěn gk al of sara kal, één kal (= 1/4 aré z. a .); oerang Gajā s ě n gk al wö k rõ é bédné, de G .'s eten 1 kal gepelde rijst [ per man en per maaltijd ] ; blah kal ( z . a .) , als inhoudsmaat =

1/4 kal: kal pitoe mata, een klap

perdop met zeven gaten , wordt wel als poesaka -voorwerp be waard ; kami i was ni (of isi ni) k almè, i was ni (isi ni) a rémè, wij zijn geheel en al in uwe macht, gij kunt met ons doen wat ge wilt ; iba gié ò ròs tér

sengkalan ko e pòngé, hij deelde aan ieder zijner lieden één kal rijst uit.

KALA I, e. s. v. schorpioen (zijn scharen heeten gatjip), vergiftig.

KALA II of tjěk ala, zie těré. KALA III (Ar. qa dh â ’), het later inhalen v. e. verzuimden godsdienstplicht ; vd , ook in 't algemeen : [ iets dat men ver

zuimd heeft ] inhalen . Ah sě m b a hja n g-kala moe lo a ko e , ik zal eerst mijn verzuimde çalât inhalen ; kala o emo e r , het inhalen op later leeftijd van gedurende de

jeugd (vanaf den volwassen leeftijd ) verzuimde çalâts [door na of vóór elke verplichte çalât een sě m bahja ng ka

la te verrichten ). Sěm ba h jang si taring ikalai, een verzuimde çalât haalt men in ; manè görö w é běr

bocöt, běsilo ik alaié boeöté si manè pé,

Kala III - Kalang II.

511

isawahné jā, gisteren heeft hij niet op 't land gewerkt, thans haalt hij 't gisteren verzuimde in door tot den avond door te werken ; n ěmé ik a la ié, hij haalt zijn verzuim

den slaap in .

KALA IV , = ko e ala, vooral in geografische namen , bv. Kala Kètòl, Kala Loeang, Kala Panggo eh enz. KALAH of anak [n ] kalah , de huig . A na k k oe sě pěrti anak (ni] ka la h , sara pědi wö, ik heb net als de kalah slechts één kind ; görö mo e a n a k - k a la h



ko, heb je geen huig , kan je niet praten ? Kalah n ikön, e. s. v. eetbare paddestoel, wit v. kleur, zie toetit. KALAK , 2. k ě k ala k . . KALAKÖDÖR (Arab. qadh â en q a da r), het toebeschikte lot (deftig voor ködör). Ngö kala k ö dörtö, dat is nu eenmaal ons lot.

KALAM I (Arab. qala m ), pen, gemaakt v . d . nerf (lòngé) v . het blad v . d . arènpalm ( p anggoeh L , idjoek GL ). Zie rantjoeng — .

KALAM II (Arab. kalâ m ), woord ; plechtig woord, eed. Kalam Òlah, het woord Gods ; ngö m bè h so e m pa hé m bèh kalamé, hij heeft een plechtigen eed ge zworen [ en uitgesproken ] ; těr pan ka la m , zie p a nga n .

KALANG I (Mal. gandjěl), een onderlaag als stut, iets dat horizontaal (cf. toepan g ) ergens ondergeschoven of

gestoken wordt om het vast of horizontaal te doen staan , zoodat het niet wibbelt of niet met den grond in aanraking

komt, bv. onder een rijstbergplaats (k a la ng ni kěbön), onder een prau terwijl die gekalefaterd wordt (k . ni

pra u), onder een kist enz. Kala ng ni njawa mas, met geld kan men zijn [door anderen , die wrok tegen hem

koesteren , bedreigd ] leven redden . Verv., ngalang, zulk een stut erg. onder steken ; ikala n gé k ě bön kèn kajoe, hij legde eenige (4 of 5) ronde balken onder den vloer v. d . kébön (opdat de kėbön niet direct met den voch tigen grond zou in aanraking komen ); kalangkő pé a ko e běr sěpoeloeh ringgit ö , toe help mij eens met ' n 10 dollars (ik verkeer in geldverlegenheid ). Boemi gör ö těrkalang langit görö těrtoepang, men kan geen onderlaagje onder de aarde leggen , en geen stut onder den hemel zetten ; pri n djěm a görö né tě r

kala n g (i) koe wé, men kan de wraak van anderen [wien hij heeft kwaad gedaan ) niet meer van hem afwenden (want hij heeft al te zeer door zijne handelingen den haat

opgewekt). Kalang, n. v. e. gehucht bij Badak . KALANG II, e. s. v . grooten roofvogel, de kiekendief, rooft

512

Kalang II - Kalé .

kiekens en jonge eenden . Soorten zijn : kala ng běba dā, k . boerik, k . gěgoek of — tandoek (als deze 's avonds op 't dak van een huis zijn gěgoek ! gěgoek ! laat hooren , is dat een voorteeken van dood of ongeluk ),

k . ikön-ikön, k . ilang, k. nioe (zeer groot) = k . siki.

KALANG BĚBÈT (ÖN ) (L ), kalim běbèt(ön ) of – běbèk (ön ) (GL), e. gezwel in een der lichaamsholten , doordat ( tenge volge v. e. huidziekte of den beet of steek v. e . dier ] het dichtstbijliggende lichaamsdeel een open wonde heeft, bv.

in de lies, wegens een opening in het been , in de okselholte, wegens een opening in den arm , .achter het oor, wegens een wond in ' t hoofd ; ( in L ook ) lies ( =

bara h tjitja k

in GL). Kol kala n g-b ě bè t(ön)k o e, söböp sa kit kidingko e , ik heb een groot gezwel in de lies, doordat mijn been ziek is ; is a m pik maut tērpo e moek o e, ngö moek ali m -běbètön těrk rèdè k

koe, ik ben door een maut-visch in mijn hand gestoken , en nu heb ik [ tengevolge daarvan ] een gezwel gekregen onder mijn oksel ; a koe kòna bědil těr k alang

běbètönko e, ik ben door een geweerschot in de lies streek getroffen .

KALANG MĚMBANG (L ), kalim měmbang (GL), soortnaam voor vlinders. Soorten zijn : ka lang ( k alim ) měm

bang běrintik , k. dabo el, k . id jā , k . ilang, k . itöm , k . ko etja k , k . oesing, k . poetih. KALANG PĚPOT ( L ) , kalim pěpòt (GL), vuurvlieg (ook k ě

kělpòt genoemd). Kalim pěpòt měndjadi ra ra, kètòl ròk měndja di nögö, ,,de vuurvlieg is

cen vuur, de ròk -wurm is een slang geworden " , wordt spot tenderwijze gezegd van een parvenu, een homo novus. KALANG PINÖS (L ), kalim pinös (GL) , e . s. v. vogels , zwa luwen, die in rotsen huizen en vooral bij zonsondergang zich vertoonen (cf. klè tòn). KALAS I , onderlaag , voering (cf. la pis).

Kalas ni

[po et n ] k ě bön, een oude mat, die men onder in de

rijstbergplaats legt, opdat de padi niet door de reten van den vloer zal vallen ; ka las ni boengko es, de voe

ring v. e. sirihdoek. Djěma koendoel i bla n g so ikalasié pantaté k ě n oeloeng kajoe, wanneer

men op de blang gaat zitten , maakt men een onderlaagje van bladeren onder het zitvlak. KALAS II (Arab. chala ç), op, weg. Oemahkoe mě tèlòng, mbè h kala s rētangko e, mijn huis is af gebrand, al mijn goed is (daarbij] verloren gegaan. KALÉ. Moekalé of měngkalé, (eigenl.: trachtend op te sporen ,

Kalé - Kalih .

313

speurend naar [ iets dat weg is ) ; spec. :) verlangen hebbend naar, verlangend naar (een geliefde persoon die ver weg is of die men in lang niet gezien heeft] , cf. Jav. kan gě n ; moeka lé pě dih a téngkoe k ě n in öngko e (dia ngko e), ik verlang erg naar mijn moeder (mijn

vrijer). Kaléi (m ě n g a léi of měng k a léi), (verlo ren goederen ] trachten op te sporen , onderzoek doen naar ; a koe si měnga léi é ha r ěta si òs òp těngah é a, ik heb de destijds verdwenen goederen ongespoord . Görö nè těrkaléi rěta ni h a bip ö, de (gestolen ] goederen van den habip zijn niet meer te achterhalen . Gö

rö nè běrkalé rěta si è sò p , er wordt naar de verdwe nen goederen geen onderzoek meer gedaan . Loedjoe ini pengalènkoe kati iděmoe (of a ra), dit wapen is door mijne nasporingen weer teruggevonden .

KALIH (Mal. alih ), onverv., (mě)ngalih , zich verplaatsen , overgaan op (naar) een ( iets) ander(s) ; de plaats innemen van iemd. of iets; (vooral) een soort leviraatshuwelijk slui

ten , nl. van een man : trouwen met de weduwe van zijn over leden jongeren of ouderen broeder (in 't algemeen : pě s a

rin ön, wat gebruikelijk is , ook indien hij zelf al een vrouw heeft), òf : trouwen met een jongere of oudere zuster (in

't algemeen : pěs a rin ön) van zijn overleden vrouw ; v. e . vrouw : trouwen met een ouderen of jongeren broeder (in

't algemeen : pěs a rin ön ) van haar overleden man , òf (in dien ze ongetrouwd is ) trouwen met den man van haar over leden oudere of jongere zuster ( in ' t algemeen : pěs a ri nön) ; a ko e malé ngalih koe è r a koe, ik ga trouwen met mijn zwager (broeder van mijn overleden man ), òf: ik ga trouwen met mijn schoonzuster (zuster van mijn overleden vrouw ). Kalihi (m ě n g alihi) ; bönön ni a b a n g tö, bönön ni ngitö ngõk kitö kalihi, wij mo gen trouwen met de weduwe van onzen overleden ouderen of jongeren broeder ; a ko e malé ikalihi (of koe kalihi) a bang ni bö ik o e , ik ga trouwen met (word

ten huwelijk genomen door) den ouderen broeder van mijn overleden man . Ana k ko e malé koekalihön ko e pě

ma è n ko e, ik zal mijn (tweeden ] zoon een leviraatshuwe lijk doen sluiten met mijn schoondochter (weduwe van mijn

overleden [oudsten ] zoon); loedjoengkoe koeka lihön koe sa roeng lén, ik steek mijn mes in een andere scheede (omdat de eigenlijke scheede stuk is); koe kalih ön koe wé pri ini, ik breng (laat verder) [de

bespreking van ] deze zaak aan hem over, benoem hem tot in dit geschil). N gö moekalih pri ini koe Ama ?

mijn plaatsvervanger (als woordvoerder, oeloe döwö,

314

Kalih - Kaloet I.

Kěmili, a koe ngö loe a h , deze zaak is op A. K . overgegaan (hij is thans aangewezen als de beschuldigde in deze kwestie , bv. v . diefstal), ik ben vrij (gesproken ) ; a ri a ma é moekalih koe a naké nahma ini, deze titel gaat over van den vader op den zoon . Görö moe

pěngalihön (of pat kalihön ) a koe i was ni pri ini, sèrèngkoe wö, er is niemand die in dit proces in mijn plaats het woord kan voeren , ik alleen slechts ben daartoe in staat (geen der anderen is knap genoeg om als oeloe d ö w ö 't woord te kunnen voeren ).

KALIM BĚBÈK , zie kalang běbè t. KALIM BĚBÈT, zie ka lang běbè t.

KALIM DJ0EANG ( GL), 6. S. v. plant als de ò ng k ah of nòngka l, maar met fraaie roode bladeren ; de djins hee ten veel te houden van die bladeren , en daarom plant men

deze plant wel in de nabijheid van plaatsen (boomen of

bronnen enz.) aan wier daar huizende djins men offers brengt (z. S. aso eh ).

KALIM MEMBANG , z . kala ng měm ba ng. KALIM PĚPOT, z . kalang pěpò t. KALIM PINÖS, z . ka lang pin ö s .

KALIM POSÕ of lěm poső ( L ), e. $. v . struik (kreupelhout), van 't hout waarvan men stelen ( g ör) voor rijstlepels (s ě n do e k ) maakt.

KALIMAH , geschreven Arabisch woord of letterteeken . I oeloe ni djěm a bédné a ra moesoe röt kali m a h , op aller menschen hoofd is met Arabische letters iets geschreven ; a lè p bilang ara k alim ah tigö poe loeh, het (den Gajā 's bekende ] Arabische alfabet heeft 30 letters.

KALOEL, n . v. e. plaats in het Těmiangsche (door de Maleiers aldaar Kaloej genoemd). KALOET I, verward door elkaar, niet scherp onderscheiden of te onderscheiden , in verwarring, confuus. Djěm a dě lé i děné ső kalo et pědih , a ra déb a koe kön, a ra si ko e tōa, görö ko e bětih nè blõhé, de menschen op den weg daar loopen verward door elkaar (vormen een verwarde massa ), sommigen loopen naar boven strooms, anderen naar benedenstrooms, ik kan niet meer

onderscheiden waar ze heengaan ; pri kalo et, een ver ward ( onduidelijk ) verhaal; ngö kalo et pri ini, deze

kwestie is al in de war (er komt oorlog van ); amal ka loet, een verwarde droom ; kalo et pědih něgěri Gajā běsilo, het Gajõland is thans geheel en al in ver warring (door de komst der Hollanders); kalo et pědih a téngko e, ik ben in de war, weet niet wat te doen .

Kaloet I - kam .

315

Kaloeli (měn galo eti) ; a nak 'n i měngaloeti boeöttö, dit kind hindert ons in ons werk . Péngaloetön

(cf. oe nö n -o e nön), wat gebruikt wordt om een ander confuus te maken, een verkeerde handeling of daad , die door de mensehen iemand en zijnen nakomelingen wordt nage

houden (bv, ontucht met eigen dochter, dagelijks twisten met eigen vrouw ) ; a h nti noeso eh , nti běrdjoe

di, nti běrmödöt, ka ti nti k ě n pěnga loetön ni pòng ( d jě m a ) sa bi, steel niet, speel niet en schuif niet, opdat niet dat alles een wapen worde in de hand van anderen om je beschaamd te maken (je dat niet later tel

kens door de menschen worde nagehouden ). Ipêngaloetön pò ng pẽrb ) e ở t né si ko t + k bj a, men hield hem [en zijn kinderen ] zijn slechte handelwijze na (gebruikte die om hem en zijn kinderen beschaamd te maken , door tel

kens te zeggen : och , hij is de man die toen zoo gemeen ge daan heeft). KALOET II (Atj. kalo e ët), door godsdienstige afzonde ring ascese uitoefenen [om de een of andere ‘ilmoe, vooral de è l ěmoe k ě böl of těgör te verwerven ; cf . ta pal ; men gaat dan , of wordt door zijn goeroe gebracht,

naar een riviermonding of naar een berg, waar geesten van

heiligen (o eliö) zich bevinden , en brengt daar vastend en biddend eenigen tijd (i dagen of langer) door, totdat men aan eenig door den goeroe als zoodanig aangegeven teeken bemerkt dat men de elěmoe verworven heeft . Akoe ma lé kalo et koe Boer ni Sěnoeboeng, ik ga ascese uitoefenen op den berg S . Ako e malé ngaloetön è l ě m oekoe, ik ga trachten door ascese de door mij ge wenschte ‘ilmoe te verkrijgen ; moerik ko e malé ko e kaloetön koe koea la n wöih sā, ik ga mijn leer ling naar de riviermonding brengen opdat hij daar ascese uitoefene.

KAN , beleefd en deftig pers. voornw . 2e pers. enkelr . on meerv.: u ; ook als suffix geplaatst achter de geconjugeerde werkwoordsvormen om de 2e pers. als agens aan te duiden . Man en vrouw spreken elkaar met ka m aan . In GL is ka m

het gewone aanspraakwoord tegenover a m a ,

inö, a bang, a ka, mpoe, datoe enz., in 't kort tot

alle volgens de geslachtslijst oudere verwanten ; in L lacht men daarom en spreekt men de oudere verwanten aan : òf met het woord dat de verwantschap tot hen aangeeft òf bij hun naam (wel mag kam gebruikt worden in de verbogen naamvallen , bv. ini ni ngka m , dit is voor of van u ) .

Intusschen wordt in L zoowel als in GL ka m

gebruikt,

in plaats van ko, tot die volgens de geslachtslijst jongere

316

Kam - Kamboel.

verwanten , welke men , omdat ze niet zeer na verwant (niet sarin ö maar sa rampoe of sara da toe) en bv . al wat ouder of getrouwd zijn , liever niet met het familiare

kö aanspreekt. Waar het niet-verwanten geldt spreekt

men ieder die geen kind meer is (behalve slaven en djě m a rěnd a h ) met kam aan (tot aanzienlijken , als h a bip, těngko e, rödjö, toeö, i m öm kan men ka m zeg gen , doch nog beleefder is hen met h a bip enz. of met kamha bip enz. aan te spreken ). Na 't voorzetsel ni wordt in L n gk a m in plaats van ka m gebezigd . Koe

si ka m in ö (GL), koe si inö malé (L ), waar gaat 11, moeder, heen ? Kam wö, u alleen hebt erover te be slissen , ik voeg mij geheel naar uw verlangen (bevel) ; sa na si ipèr a hikam , wat zoekt u ? Oerang Gajā L o eös běrkam ko e a ma-in öé, de lieden van GL. zeggen ,,kam ” tot hun vader en moeder; kitö běrkam ko e a ta söntö bédné, wij (lieden v. GL ) zeggen ,,kam ” tot al onze oudere (hooger in de geslachtslijst voorkomende) verwanten . Rawa n oeroem bö nödné běrsikaman , man en vrouw spreken elkaar met kam aan . Djěma rě ndah gör ö ngõk ikami, geringe lieden (v . slavenaf komst) mag men niet met „ kam ” aanspreken . Cf. mè, kā en kitö. KAMBING , bok , geit. Kambing ranoet of k . la ndoek of landòk (GL ), een niet gecastreerde, lang harige bok (slachtbokken worden gecastreerd ) ; k . nlö wön, een woeste „ kwade" bok ; iglih é kambing nlo e a hön niöt, hij slachtte een bok om een gelofte te vervullen . KAMBOEL , (bijeen )verzameld ; zich verzamelen , bijeenkomen, vergaderen [hv. : om een raadsvergadering of een rechtsge ding te houden ). N gö k a m boel djě m a bédné koe

balé Sěna hō, al de lieden zijn al bij de balé Sěna

(2. sē n a ) bijeengekomen ; kārākoe 'ni gör ilòn kambo el, mijn buffels zijn nog niet allen bij elkaar (zegt de eigenaar die tegen den avond zijn buffels van ' t gebergte komt halen ). Kamboeli (měngambo eli) ; ikamboca lié djěm a dělé, hij verzamelde het volk (om een kwes

tie te bespreken ); ik a m bo elié wah n doerén bédné, imöié koe dja m bo e r , hij verzamelde al de doerian - vruchten en bracht ze naar de hut. Ikamboelné

s' ò pat kòné, hij verzamelde (riep bijeen ) daar de vier standen (om een rechtsgeding te houden ). Bersikamboelön a nak měmasing rödjö sõ oeroe m rödjö ini, de beide rödjö's verzamelen elk van zijn kant hun onderhoo rigen (saudörö's , bv. om zich ten strijde toe te rusten ).

Kamboel - Kampoeng .

317

Toeö k ě n pengamboel, de toeö is degeen die de lieden (de saudörö 's) bijeenroept ( tot een raadsvergadering , waar toe hij huis aan huis bezoekt ]. Měrēs a h k ě n pěkam boelön, de měrěsah dient als verzamel (vergader)plaats. KAMI, pers. voornw . le pers. meerv., zoogenaamd exclusief, d . i. met uitsluiting v . d . 20 pers.: wij ( ik en hij of zij) ; ook als praefix vóór de vervoegde werkwoordsvormen ; om 't be zittel. voornw . 1° pers. meerv. (exclusief) uit te drukken ,

wordt n (i) k a mi achter het substantief gevoegd . Kami oerang Gajā běrödjö koe Roem , bě r (ě) m po e (of běrpo) koe Atjéh, wij Gajā 's erkennen den vorst van Roem als onzen vorst, en den soeltan van Atjèh als onzen heer ; kami gör ö kamib ētih , wij weten het

niet ; kami à nòm

p a ké měna r a n g né, kā sa r a

paké měnda té, wij zessen zullen [het lijk ] op onze schouders ( weg ]dragen , gij alleen moet de wacht houden ; oemah ni kami orang Gajā kā lạ, de huizen van ons Gajo's zijn alle groot. Cf. kitö. KAMIS . LÔ Kamis, Donderdag. Malam Kamis,

Woensdagavond KAMKA of kěměka , zie k ě měka. KAMPIL , matten zak van běngkoeang gevlochten ter opber ging van sirihbenoodigheden , in L alleen voor mannen , zie běb a kòn, in GL zoowel voor vrouwen als voor mannen , doch door vrouwen gemaakt. Kampil běrtjoetjoek běn ang (of raja n g ) , zulk een zak met katoendraad (of rajang) doorstikt; kampil Ala s , in 't Alasland gemaakte kampil (deze kampils zijn om hun fraaie bewer

king, meestal à jour, běk rawang, en met pěrda h . in G zeer in trek ).

KAMPOEL . Kampoeli (m ě n gampoeli), [garen of tali

kri, op een klos ] tot een kluwen winden ; tali kri ngö mari ikěla s ikampoeli, als tali kri is gedraaid wordt het tot een kluwen gewonden ; běnang ngö ma ri isisir ibon koe èlangan, ngö měta ari èlangan ikampoeli, nadat men garen heeft gebor steld wordt het op den garenwinder gespannen , en vervol gens vandaar af tot een kluwen gewonden . Kěnam poelön , de klos (een stukje hout, een rolletje katoen of iets anders),

waarop garen of tali kri tot een kluwen gewonden wordt, v. d . ook kluwen [ garen of tali kri] ; běnang ika m poeli koe k ě n a m poelné, garen wordt op een klos gewonden ; běna ng ( t a li kri) sara k ě n a m poelön, een kluwen [op een klos gewonden ] garen of tali kri. KAMPOENG , verzameling van huizen, vaste nederzetting,

318

Kampoeng - Kandji.

kampoeng (cf. doeso en ). In een kampoeng zijn in den regel ö döt en hoekoem op de een of andere wijze

vertegenwoordigd, in een doesoen niet. De huizen van een kampoeng zijn meestal in twee of meer rijen gelegen (moe

böndjör of moe rěntang), waardoor één of meer straten (djoeroeng) gevormd worden . Grootere kam poengs zijn verdeeld in wijken , bl a h , die door een straat (djoeroen g ) of een riviertje , soms zelfs wel door rijst velden , van elkaar gescheiden zijn , doch met elkaar commu nicatie hebben langs een weg , die achter de huizen om langs

de déwal loopt. Pěkam poengön , de plaats waar een kam poeng zich bevindt of geweest is ; ini pěk a m poen gön oera ng Ō wa k poed a h a , hier bevond zich vroeger

een kampoeng van de lieden van 7 . ( erang K rambil běrkam poeng i Paja Dja gat běsilo, de menschen van K . hebben thans een vaste nederzetting ( gesticht] te P . Dj. Moekam poeng ako e , gör ö běrdo e soen plin , ik behoor tot (woon in ) een kampoeng, en ben niet alleen maar (voorgoed ) in een doesoen gevestigd. Kampoeng

Locös, „ het uitgestrekte dorpencomplex” , is de eigenlijke naam van het Oostelijk gedeelte van de Gajo -Loeös aan den hoogsten bovenloop der Tripa-rivier (van Pěnggalangan tot Pěparik ), waar een groot aantal kampoengs dichtbijeen lig

gen , doch wordt ook wel gebezigd om de geheele Gajo -Loeös, waarvan immers het Oostelijk gedeelte het meest belang rijke en dichtst bevolkte is, aan te duiden . KANA I (GL), meestal (ě)ngkana , op de wijze van , zooals ;

kana (ngkana) ò ja hoeö tönkā, nti moebah , doe het zoo (als dat), niet anders; anta k moe (n g ) k a na ko e d ö , je vreet als een paard ( zooveel). Cf. tja na, tja ra , sara, lago e en sě pěrti.

KANA II =

k ěr ě n a of k ěrna.

KANDÉ, stuk wit goed van een span breedte , genomen van

een groot stuk wit goed, waarvan tevoren het lijkkleed is afgescheurd . Bij overlijden ontvangt elk der saudörö’s van den overledene zulk een kandé, bij wijze van kennisgeving van het overlijden . I kirimné ka ndé ni si maté

koe djoeölné, hij zond kandé's aan de in andere kam poengs ingetrouwde vrouwelijke saudörö 's van den overlede ne ; idjödjöé ka n d é d jědjöp pěngoeloe, zij (de saudörö's v . d . verslagene) deelden aan al de (naburige ] hoofden kandé's uit (nl. v . h . „ gescheurde lijkkleed ” , v . d .

bloedschuldige, die van dat oogenblik als vogelvrij, „ bě r djè rèt naroe" , geldt ; zie rèsèk sa poet). KANDJI, rijstpap , meestal vermengd met buffelmelk of ko kosmelk .

Kandoeng - Kangkoeng.

319

KANDOENG , schoot (der aarde), moederschoot. Anak é těng a h i was n kandoeng ninö é, ama é ma té, terwijl het kind nog niet geboren was, stierf de vader (cf. laut). Werkw ., verv., ngandoeng, ( iets of iemand ] in , zijn (haar) schoot bergen , beschermen , (ook ) zwanger zijn ; bỏ nõnko e t ă n g a h 1 g a n do e n g, g ở rỡ t ăn bỏ h a koe blõh göip, mijn vrouw is zwanger, daarom mag

ik niet ver van huis gaan (dit is een pěmali voor den man van de zwangere) ; moerip ika n doeng ö döt, ma

de adat (de rödjö ) ons, als wij gestorven zijn neemt de aarde ons op in haren schoot; kā boemi, kā si běna r , kā si tjoetji, a manta a ra k ' oesoehi rěta n

polan a, barang nti mi akoe itrim ö ko lang so, ikö görö a ra k ' o eso ehi, i ka ndoengkő a koe, gij Aarde ! gij die waarachtig, gij die zuiver zijt, indien ik het goed van V . gestolen heb , neem mij dan later (bij mijn dood ), niet op ( in uw schoot ], indien ik het niet gestolen heb , neem mij dan [bij mijn dood ] in uw schoot op (zegt degeen , die běr so em pa h koe tanò h , bij de aarde zweert, nadat hij eerst driemaalmet de vlakke hand

op de aarde geslagen heeft ) ; těng a h koekandoeng poed a h a a na kko e ini, sa kit a koe, tijdens ik zwanger was van dit kind , ben ik ziek geweest.

KANÉS, geogr., zie ka nis. KANIS , e. s. r . boom , in 't wild groeiend , met eetbare vruch ten , welker zure schil wel gedroogd in de toespijs gekookt wordt. N . v. e. kampoeng en v . e . aroel in L . . KANGKOE , verv ., mengangkoe, instaan voor, borgblijven voor.

Měngangko e o etang ni sa u d 'ö rö é, instaan voor (borg blijven voor ) de schuld van [ een ] zijn [er ] saudörö's ; kõrő (of koed ö ) ngangko e , „ een buffel (of paard) die (dat) voor zijn kuddegenooten instaat” , een geluksbuf fel (-paard ) ; als zich zoo een onder de kudde bevindt, blijft de geheele troep vrij van ziekte ; zulk een dier is aan be paalde teekenen te kennen ; als men een of meer dieren uit den troep wil verkoopen , vraagt men eerst „ verlof” (niro idjin of běridjin ) aan den kārō ngangko e (z . ook oeloe sěkin ). Akoe si mengangkoei oetan gé,

ik blijf borg voor zijn schuld .

Bersikangkon o etang,

wederkeerig voor elkaars schulden borg blijven . Sa u dö röngkoe k ě n pengangkoe nioetangko e, mijn sau dörö 's stellen zich borg voor mijn schuld . Cf. tang goeng II. KANGKOENG , een hout, dat men met een touw aan den

hals van een lastig dier (kõrõ n d ě d ik, die andere buf

320

Kangkoeng - Kantjing.

fels aanvalt , ko e dö njëkap, bijterig Paard , běbiri of kambing nlö w ön , woeste ram

of bok , a so e

ngè t , bijtende hond ) laat hangen om het in zijn bewe gingen te belemmeren of om , als men het elders heen brengt,

zich gemakkelijk tegen zijne aanvallen te kunnen verde digen .

KANTIH I ( Jav. antih ), verv., ngantih [ garen ]spinnen met het spinnewiel, tjěr k a (vroeger sponnen de vrouwen

in GL van eigen kapas garen , dat zij met indigo blauwzwart verfden ; thans, nu men Europeesch garen invoert, bepaalt

zich het nga ntih tot het ineendraaien van twee draden

Europeesch garen , daar een enkele draad daarvan te dun is voor het Gaj. weefgetouw ). Inöngko e těng ahnga ntih , mijn moeder is aan 't spinnen . Ngö mari ikanti hié běna n gé ilabé, nadat ze haar garen gesponnen

heeft, brengt (windt) zij het op den haspel. rõ ka ntih .

Zie kō

Cf. kantih II.

KANTIH II. Kantihi ( m ě n gantihi) , [andere rogels ] lokken (v . e . lokvogel). Koekoer ini kěn pengantih ,

ik antihié pòng é (cf. pěngatji), deze boschduif doet dienst als een lokvogel, hij lokt zijn kameraden (daar toe wordt hij vastgebonden aan een toen gkölön dicht

bij den strik , djaring). KANTJAH of bla nga kantja h , (Dair . id ., cf. Jav. ka w a h ), groote ijzeren pot om manisön , suikerstroop, in te koken , zie blanga běsi of koeali. KANTJING (cf. kawit), haak of slot (v . e. halsketting of collier) ; grendel (v. e. deur) ; knoopen (v. e . baadje ); ge grendeld , stevig gesloten . Kantjing badjoe ring git, een rij zilveren munten door middel van ringetjes (kiding) bevestigd aan twee banden , waarvan de beide uiteinden om den hals gebonden worden , zóó dat de munt stukken midden vóór 't baadje hangen, door jongelui als sieraad gedragen ; kantjing badjoe, (ook ) een soort van vliegende hagedis, die zich op boomen beweegt ; si bě běro e Òja iwa dni kantjing ilòn, dat meisje (dat heeft „ n ö i k ” ) wordt nog opgesloten gehouden (door den toeö v. d . kampoeng waar zij heeft „ nöik ” , om haar te beschermen tegen mogelijke aanvallen v. haar verwanten ; v . d . toeö zegt men dan , dat hij namat kantjing, en voor zijne bemoeienis krijgt hij later een belooning, die h a k kantjing heet) ; pri ngö kantjing běs 1 lô, de kwestie spant nu, er is een ultimatum gesteld ; dje ma sakit ipòd né ngö kantjing, de tanden van den zieke zijn al vast op elkaar geklemd (hij zal wel sterven) :

pěpoesörön kantjing, zie poesör.

Ikantjing

321

Kantjing - Kapit .

pěroetan gönko e a koe, mijn schuldeischer heeft mij 't mes op de keel gezet. Ikantjingné pintoe é, hij gren delde de deur (met een houten grendel). KANTJIT (cf. kawit) , verv., mengantjit, (twee door een

smalle opening van elkaar gescheiden deelen v. iets ] aan elkaar vastmaken , aaneennaaien (zoodat de opening niet meer bestaat), een scheur [ in een kleed ] naaien . Nga n

tjit oepoeh, een (scheur in een ] kain naaien . N gö kö ikantjitönkö sēroeöl Ö , kiding sõ oe roem kiding ini, hebt ge de pijpen van die broek al aan elkaar genaaid ? Lěnggo ak ini ngö moekantjit poeté, de aarsopening van dezen lẽnggõak -vogel zit dicht (zóó vet is hij gemest); moeka ntjit k ö kinawa h moe, görö k ö nè tě r b õh kā bērtja ka p , zit je mond soms dicht, kan je niet meer praten ?

KAPAL (alleen in verhalen ), schip. Běrkapal, met een schip varen of reizen . Ik ön ka pal = i. masin ; kapal kaut, baggermachine, zie k a ut.

KAPAS, e . s . v . heester, de kapas- of boomwolheester, waar van men de echte boomwol, ka pas pědih , krijgt ; an dere krijgt men van den kēkaboe-boom . Kapassoorten : 1°

kapas k ě djērat (eigenl. „Guzeratisch ” ) , 2º k . kõl, 3° een soort, waaraan geene takken groeien . Zie bèbè s. KAPIR , ongeloovig, niet -Moslim . O erang Bata k , Blö

ndö, Tjinö kapir kěné, de Bataks, de Hollanders, de Chineezen zijn ongeloovigen , zoo zegt men ; kapir pa lis, rampzalige ongeloovige (scheldwoord). Ika pirné djě ma, hij zegt van anderen dat ze ongeloovig zijn . KAPIT , (streek , kant, doch alleen als adv. of praepos.), in

de richting van , aan den kant van , in de streek (buurt, nabijheid ) van ( cf. těn tang of ntang en těr). Ka pit sihön děné koe Pěparik ? –

Kapit Bö

ndör Klip a h , in welke richting loopt (ligt) de weg naar P .? - In de richting van B . K .; sisihön, si ka pit

sòd n a kö atawa si ka pit inén ö kö, welken (van twee boomen ) [bedoelt ge ], dien aan uw kant daar of

dezen hier aan mijn kant ; kapit wöih ö oemahko e , dichtbij in de buurt van ) de rivier staat mijn huis ; kapit

koedoekkoe k on a bědil, ik ben (door een geweer kogel) gewond in de streek van mijn rug (ergens in de buurt van mijn rug) ; a koe k a pit o ekön, wé kapit doe

roe koendoel, ik zat aan de bovenzijde, hij aan de benedenzijde v. d. galerij. Werkw ., verv., mengapit, (iets, bv. een boek ] tegen de zijde, onder den arm , dragen (cf.

kèpèt). Kapiti (n ga piti), de zijde houden van, de partij nemen van , helpen ; rödjö ika pitié a naké, 21

322

Kapit- Karam I.

een rödjö kiest (in een geschil) de zijde van zijn kinderen (onderdanen ) ; a h , a ba ng é ik a pitié ngié pělő lö, och , de oudere broer helpt (neemt het op voor) zijn

jongeren broer in (bij) den twist. Ikapitné kitöpé, hij draagt zijn kitâb onder den arm . Rödjö moekapit -kèpèt, een partijdig rödjö (die bij zijn rechtspraak persoonlijke

overwegingen laat gelden ) ; hoeko em moekapit kèpèt, een partijdige rechtspraak of beslissing. Poeka pit ka pit sa bi wé, hij is altijd partijdig . Pěngapit, persoon die een ander assisteert ; pěnga pit n rödjö, adjudant v .

d . rödjö , een handig man , die bij raadsvergaderingen vlak bij den rödjö zit om dezen te assisteeren en nu en dan het woord voor hem te voeren ; pěnga pit ni goeroe didòng, assistent v . d . g. didòng, helpt hem in 't oplossen van strik vragen (m a s a la h ); pěnga pit n è dangan , een

bijschotel (voor 't geval de eigenlijke èdangan niet genoeg kan bevatten ) ; pěnga pit (ook ), zijde, kant, partij (in

een twist of geschil); pěn ga pit ini oeroempi ngapit sõ těng a h měn tjari, de beide partijen zijn juist aan het overwegen (wie gelijk heeft).

KAPOER, kalk , gebruikt bij de sirih en als medicijn . Ka

poer ato e, kalk van kalksteenrotsen (vooral in D .); ka poer kětòr, kalk v . schelpdieren (vooral in LT) ; k .

toer, fijne, droge kalk , voor medicijn en voor het sirih pruimen gebezigd ; meestal wordt de pruimkalk (k a poer nang a s ) gebluscht (itjě tjòs) ; ka poer sa ra pa

lit, – tjalit of - tjòlè k , een veegje ( stukje ) kalk (genoeg voor één sirih pruim ). Zie majang, rĕriang

en toe. Kapoeri (nga poeri) ; ikapoerié manga

sé, hij streek kalk op zijn sirihpruim . Zie těn toeng — KARAM I , verongelukt, te gronde gegaan , vergaan , in 't ver derf geraakt ; verderf, ongeluk . N gö kara m wé ma nè. - Karam sa na ? - Kara m prau (of ka ram rara), hij is gisteren door een ernstige ramp getrof fen . Wat voor een ongeluk ? — Een schipbreuk (een brand ) ; a nake mbah kara m , zijn kind brengt (veroorzaakt) ongeluk (bv. doordat het zijns vaders bezittingen verdob

belt); m ba h ka ra m kõ, gij onheilbrenger, ellendeling ! kara m

p ědih a téngko e běsilo, ik ben diep be

droefd (bv. omdat mijn kind door een tijger verslonden is ) ; 1ěbah kara m ngèt, bijen die door een ongeluk ge

troffen zijn (d . i. als ze bv. in hun vlucht gehinderd worden of hun nest is vernield ) steken. Werkw ., onverv., mengaram ,

ongeluk brengen , rampen veroorzaken, ruineeren (cf. mbah ka ra m ). Ikaramié rěta nam a é, hij heeft zijns va

ders bezittingen erdoor gelapt. Gör ö těrkarami rět a

Karam

I - Karatan .

325

ni ödöt, men mag de bezittingen van den rödjö niet ver

nielen (of stelen ). Ngö moekaram pra u é , zijn prauw is vergaan ; děniö mo e ka ra m lang sõ, a kèrat gö rö mo e ka ra m , deze wereld zal later vergaan , de wereld van 't hiernamaals vergaat niet ; n g ö mo ekara m

prié, hun geschil is niet meer in der minne te schikken . Anak ini pengaram ni ha rět an tö, dit kind ver brast onze bezittingen . KARAN II, zie k ẽ ra m .

KARANG I, rots , steilte ; hellend , steil (v. d. grond , opp . mo e pa n ta n ). Karang atas, een hooge rots ; ka rang rėlis of těrbis, een steile helling ; ta nò h öja karang pědih, die grond is zeer hellend ; ka

rang téré, zacht hellend, glooiend ; ka rang n djěm a , blaassteen (water, waarin zulk een steen gelegen heeft ,wordt gedronken als middel tegen die ziekte); djěm a moek a rang, iemand die aan blaassteen lijdt; karang n ipòn, tandsteen . Karang Ampar, n . v . e. pēdjamboerön

en e. rivier in L . Karang Boeroek = Atj. Kareu ë ng Bros. Blang Karang of Barang Karang, zie Blang. KARANG II , verv., měngarang, [een geschrift ] opstellen ; ika rangé hik a jat, hij (nl.'een Atjeher of Maleier)

stelde een verhaal op. Kitöp ini karangön ni Tě ngkoe Pòlan, deze kitâh is vervaardigd door To ngkoe V .

KARAP, een om een kajoen ka rap genoemden stok gewonden draad , waardoor de kettingdraden van het weef getouw om den anderen heen gestoken en aldus aan de k a joe n ka rap vastgelegd worden , zoodat de weefster met dien lat telkens de helft der kettingdraden kan optillen .

KARAT I, roest. Těböl pědih karat n loedjoe

ngko e, de roest zit dik op mijn mes .

Moekarat(an )

loedjoengkoe, mijn mes is verroest ; moeka r at

iponko e, er zit veel vuil op mijn tanden (bv. door veel sirihkauwen ) .

KARAT II (cf. arat en griöt). Moekarat, dringend ; aandrang gevoelend , in ' t nauw gebracht ; moe ka ra t pě dih oetan gk o e, mijn schulden benauwen mij, ik

heb dringende schulden ; moekarat pědih bo e ö t ko e běsilo, ik heb thans dringend werk ; moekarat pědih a ko e koe wöih, ik heb ergen nood , (moet noodig een groote boodschap doen ) ; ngö mo ekarat,

(de zieke) ligt op 't uiterste.

KARATAN , vulbalken op de dwarsondersloven v. e. huis, die nende om de vloerbalkjes, die minder hoog zijn dan de langs

ondersloven , te dragen.

324

Karé I - Karit.

KARÉ I, verv ., měngaré, meestal karen (měngarè n ), door middel van een rotanband twee balken of stijlen van een in aanbouw zijnd huis verbinden en dan door middel van een

in 't midden van die rotan bevestigd hout dezen band zoo aandraaien , dat de balken of stijlen ten opzichte van elkaar de juiste plaats innemen en de deelen van het huis goed

aaneensluiten ; so ejön ò ja oeroem soejön ini ngö ik a rèd né, hij heeft die beide stijlen (door draaiing van een rotan , die beiden verbond ), in de juiste stelling ge bracht; (ook ) een toegang (deur), br. door touw , afsluiten (GL , in L is dit karit) ; pinto e é ngö ika rèd né (GL ), – ikarité (L ), hij heeft zijn huisdeur afgesloten

(door een touw , dat van buiten van de eene zijde naar de andere erover heen gespannen wordt ; dit doet men alleen als men voor langeren tijd zijn huis verlaat; deze afsluiting waagt geen vreemde te verbreken ; wie het doet, is een dief). Pinto e é ngö běrkaré (GL), -

běrka rit ( L ) , zijn

deur is [op de boven omschreven wijze ] afgesloten (zoodat niemand het waagt haar te forceeren ). KARÉ II, e . s. v. orchidee, parasietplant met lange bladeren,

op groote boomen groeiend (bij het nòs a h ròm ma a n (z. òs a h ), plant men midden in het rijstveld een arènblad, waaraan een karé-plant wordt gehangen . Zie batang ka ré.

KARIH , verv., ngarih , [de rijst , als ze gaar is, met het platte uiteinde v . d . steel v. e . rijstlepel, sēndo ek, uit de rijst

pot op een hord ] scheppen of schrapen . Ikarih é krā koe wan pinggön, zij schepte (schraapte ) de rijst op het bord. Sěn do ek k ě n pěngarih ni krā, een rijst lepel (nl. het platte uiteinde r . d. steel) dient om de rijst op te scheppen .

KARIT, (subst.) alles wat den doortocht belemmert , rommel, puin , vuil, onkruid ; (adj.) dichtbegroeid (met gras, onkruid en wild hout, v . e. weg) ; dichtbezet, geëncombreerd , waar ' t vol staat met allerlei rommel ( v. e . huis). Dělé karit i toejo eh noem a h k o e , er ligt veel rommel en vuil onder mijn huis; dělé karit i m p oeskoe, er is veel

onkruid in mijn tuin ; děné ini karit pědih, dit

pad is zwaar begroeid (men moet zich een doortocht kappen); mpo eskoe ( o e möngko e ) karit, dělé pědih

kěr ě p é é, mijn groententuin ( rijstveld ) is dichtbegroeid , er staat veel onkruid ; klèten noem ah ni oerang Gajā ka rit pědih , de ruimte onder de huizen der Gajõ 's ligt vol met allerlei rommel en vuil ; karit a wak

noerang Atjé h , de Atjehers dragen veel om hun mid

del (een rintjoeng, een lòpah , een loedjoe naroe en een

Karit- Karo I.

325

pistool); barang n g ö ka rit i wan oem a h , = oe mah ngö karit, dělé pědih barangé, de goe deren vullen het geheele huis, het huis staat vol met allerlei goederen (meubels ) ; ka rit pědih bilik ini, ngö görö nè a ra tě m pat nòm é , deze kamer staat vol met kisten en koffers, er is geen plaats meer over om te liggen (slapen ). Kěkarit, ruigte, wild struikgewas, onge baand terrein ; görö těr děné kõl, těr k ě karit im b a hé kōrō a , niet langs den grooten weg, doch langs ongebaande wegen (door ruig , onbegaan terrein ) voerden (de dieven) de ( gestolen ] buffels. Werkw ., onverv., ngarit ; ngarit wö boeöté a n a k 'ni, dit kind doet niets anders dan allerlei rommel en vuil (bladeren , steentjes enz.) in huis dragen ; ( in L ook = k a ré in GL :) een toegang, bv. door touw , afsluiten , zie s. ka ré. Ikarilié oema h

koe. sa bi, (het kind) brengt al maar allerlei ongerechtig heid (rommel) in mijn huis ; ik a ritié pintoe ni

m poesé, hij hoopte allerlei afval (doorntakken , bamboe takken enz .) vóór den ingang van zijn tuin op ſten teeken

dat niemand er in mocht komen , evenals men een huisdeur als 't ware verzegelt door er touw overheen te spannen , zie karé). Ngö moekarit d ě n é ini, gör ö nè iar o eng

djěma, dit pad is dichtgegroeid , het wordt niet meer be gaan . Görö k ě n póngarit, k ě n pěnla pang, görö k ě n pěng gělap, k ě n p ě n ěra ng koewö tön ko

rõé, niet om verwarring te stichten , maar om [de zaak ] in 't reine te brengen , niet om [de zaak ] duister te maken , doch om haar op te helderen heb ik zijn buffel weggehaald (zegt iemand die een buffel van zijn debiteur heeft weggehaald ,

zie nwötön kāro). Nti mba h k ő pengaritön koe wan oemah, breng toch niet allerlei rommel en vuil in huis (zegt de moeder tot haar kind ).

KARO I, verv., měngkaro of ngaro, opdrijven , jagen, (vooral) met honden jagen (op herten , reeën, klipgeiten en varkens ). Akoe malé blõh měngka rõ a kang, ik ga op de

hertenjacht. Djěm a noesoeh měs angka ipěkaro těrkoedoeké rami-r a mi, görö těr k òna i, de

vluchtende dief werd door een aantal menschen nagezet , maar ze konden hem niet krijgen ; zie p a wang ka rõ.

I pengěngaròn (of i pěkékaròn ) k ő moeso eh sa w a h koe awah n koe töé, zet de vijanden achterna tot aan den ingang van hun versterking ; ip ă n g ă n g a rò d n < ( of ipěk ěk a ròdné) a n a ké dj ě djöp toejoeh o e ma h , zij zette haar kind overal na onder de huizen ;

ip ě n gěngaròn kārõmoe kõrõngkoe sabi, uw buffel jaagt maar altijd den mijnen achterna. Ini a kang

326

Karo 1 - Kasé.

berkaró, dit is een hert dat men met honden moet jagen (het komt niet uit zichzelf tot de menschen , is geen a kang moenoet). Asoe peng(k )aro, een jachthond. Ini boer peng (k )arònkoe, dit is de berg , waar ik pleeg te jagen .

KARO II. B a tak- K a r of oerang Karā, de Karo Bataks. Zie lò p a li karõ. KAROE, in de war, in wanorde, onordelijk , onveilig. Djě ma i oem ah ngö karoe, de menschen thuis zijn in opschudding ; děné Djoeli karo e běsilo, a ra

koelö ganas, de Djoeli-weg is thans onveilig, er is een kwaadaardige tijger. k 'aroei (nga r o ei) ; nga roei boeöt ni djě m a , iemd. storen in zijn werk . Nti kā

pěkëkaroe, a koe tě n g a h běb o eöt, stoor mij niet, ik ben juist aan ' t werk .

KAROENG , groote, van biezen gevlochten zak, vooral om padi van 't rijstveld naar huis te brengen . Zie lintö m . KASAP I (opp . limoes), ruw , ruig voor het gevoel, niet glad (bv. v. d . huid van sommige dieren ; van den steel v.

sommige gereedschappen , waaraan men door insnijdingen hun gladheid ontneemt, opdat men ze heter zal kunnen vast houden ; van het gezicht v . menschen , die veel puisten hebben ). KASAP II (Arab . qaça b), metaaldraad , vooral zilverdraad , maar ook goud - en koperdraad, veel gebruikt voor rand boordsel (kriöl) van kains. ( epoeh běkasap, een kleed met ſeen randboordsel van ) metaaldraad ; kasap

pira k dirédné, kasap těm bögö paka dné. de ketting van zilverdraad , de inslag van koperdraad ( v. e. weef sel). Kasap blajat, z . blajat. KASAT (Arab. qaçd), voornemen , plan. Kasatko e

malé koe Tampèng ako e běsilo, ik ben voor nemens om thans naar T . te gaan . Cf. měk ě so et. KASÉ , ook kahé, straks (in de naaste toekomst, cf. Mal. nanti) ; meestal na het woord , hetwelk erdoor bepaald

wordt, of na het hoofdwoord v. h . gezegde, geplaatst. Ingö ta lö k ō kasé i děné, wees voorzichtig straks onderweg ; jō kasé, van avond; klam kasé, van nacht, straks in den naävond ; gör ö a ko e brani na ngka p boengö wö. b ě n gis kasé a m a m o e, ik

durf die bloemen niet te plukken , anders is straks je vader boos ; nti kā rěm alan těròné, měta uh kasé kā, loop niet daar (langs dien weg ), anders val je ; è h ko ka s é, wacht, ik zal je ! (als bedreiging tegen een stout

kind ); ingöt?, měr a mět a uh kā ka sé, wees voor zichtig , anders val je nog ; kasé-k a sé gèh kő miön,

Kase - Katak .

327

běsilo a koe görö së m pat ilòn, kom later maar

eens terug, nu heb ik nog geen tijd . KASIH , liefde, genegenheid , deernis. Ikö a ra kasih s a j a n g mè, o s a h k a m a ko e m o e t a ng, als u ge negenheid en medelijden hebt (zoo goed wilt zijn ), leen mij dan wat [ geld ). Kasihi (nga sihi) ; ikasihié a n a

ké, zij had haar kind lief. Kěkasihön, gunsteling (bv. v. e. rödjö ) .

KASO , de hoofddaksparren v. e. huis ; ka s7 gantoeng, de daksparren , die van onderen geen steun hebben en aan weerskanten

, d . bo e boengön naar de börö sin g

kih loopen .

KASOER, dikke bultzak (cf. tilöm ) ; alleen de rijkeren be zitten kasoers.

KATA , (Mal.) woord, gezegde (dikwijls, vooral in deftigen stijl, gebruikt in pl. v . 't Gaj. pri). Běta ka t a - o eli hé, zoo sprak hij (deftig ) ; katangkoe ngö lěpa s

koe kam těng a h a, ik heb het (gewichtige ] woord tot u (goeroe) reeds vroeger gesproken (waarin ik u een beloo

ning toezegde, indien ge mijn kind zoudt genezen ; thans wil ik die belofte gestand doen ). Katai (nga ta i); ik a ta i pong boeötmoe běta, de menschen spreken kwaad van deze uwe handelwijze. Ikatadné koe a ko e manè

ngõk, hij zeide gisteren tot mij dat het mocht. Kata koepërkata , ka ta ko elaloei, ik heb [ ernstige ] woor den gesproken , maar ik zelf heb in strijd er mee gehandeld (v . iemd. die mooi praat, maar leelijk doet) . Görö pě nah malèk at nirō k ě n doeri, görö pěnah maèt berkata nirō mandi, nog nooit heeft een engel

(bedoeld als geest van een overledene) om een offermaal

gevraagd, nog nooit heeft een lijk gesproken om te vragen gewasschen te worden (zegt de rödjö tot dengene, die zich

niet dadelijk neerlegt bij een rechterlijke beslissing ). P katakata , al maar praten , kwaadspreken . Pěrkata( a ) n , wat gesproken wordt, iemds. woorden .

KATAH I, zonder iets (rijst) erbij, „ sec" gegeten (v. spijzen ,

die gewoonlijk als toespijs bij de rijst gegeten worden ) ; (ook ) rauw , ongekookt gegeten . Ikatahié go elé, hij at vleesch of visch alleen , zonder rijst er bij ; go elé ikata hié ma t a h2 sěpěrti ko elö , hij eet het vleesch

zoo maar rauw op als een tijger. Zie loembo e ka ta h . KATAH II (GL, = tjoep L), uitroep bij het tolspel, + ons: ,,'t geldt niet" (opp . a si).

KATAK , kikvorsch . Soorten zijn : ka tak běngko e ang

(klein , wit), k. gěroetoet (groot met ruwe huid ), k. idjö en

k . pětēri (klein ). Isòné ara katak

328

Katak - Kati

dělé pěk rék-k ròk (pě k r a k -k roek of pě a n g ang) lingé, daar zitten een aantal kikvorschen te kwa ken . Kěkatakön , „ als een kikvorsch doend” , niet geregeld

[doorsprekend], telkens er naast [hakkend ] (v. iemand die een stuk hout willend kloven , telkens mishakt) ; a h , k ě

ka t a kön wö a koe (of poemoengkoe) görö měr a , rěm pa k koetěngka h , acht, ik hak tel

kens mis, het lukt mij maar niet de juiste plaats te treffen .

KATAP. Kčkatap of pẵngỸgatap (n g ă n g a tap of m e ngěng a ta p), met volharding, onvermoeid al maar [ iets doen ] (= Mal. dito ebitoebinja ); ik ěk a tapé (ip º n g + n g a t a p é) it ẽ ng k a h é, hij hakte ( hieuw ) er maar onvermoeid (met alle kracht) op los. KATI, conjunctie (zoowel Mal. mak a als soe p a ja): op dat ; dat 1° na vragende zinnen , 20 na uitdrukkingen die ver bazing of verwondering te kennen geven, en 30 in onder werpszinnen , als : dat ik niet mee ga , is omdat ik ziek ben . Katinti, opdat niet ;

a n a ké iòs a h é noeso e ,

kati òn gòt, zij liet haar kind zuigen , opdat het stil zou

zijn ; ini djě n gõmoe, katinti kō měla pé toe i děné k a sé, hier hebt ge wat proviand opdat ge straks onderweg niet te erg honger zult hebben ; a ra kö sakit kā, ka ti görö ngāk kā r ě m a la n , zijt ge ziek , dat ge niet kunt loopen ; těkòk a koe, ka ti görö gèh k ō ko e ini manè, het verbaast mij, dat ge gis

teren niet hier gekomen zijt ; ò ja koelié (of söböpé, ook kěrna é, a s alé, moelő é) kati görö gèh, dàt is de reden dat hij niet komt; ò ja katié, zóó komt het, juist dáárom ; ko e nö kati běta, hoe komt dat zoo ( te zijn ] ; hana (sa n a ) kati . . . . . . , wat is er dat,

hoe komt het dat . . . . . . ; ari ini koe Laut a sa r lö kati sa w a h , van hier naar het Meergebied [gaande] komt men in den vooravond aan (men vertrekt ' s morgens

na den ochtendmaaltijd , k ě k ěboer mari ma a n , d . i. + 8 uur ) ; a ko e malé niri moelo koe wöih sā, cela k ari pěnirén ökati k ' oeng görn koe ka m , ik zal eerst in gindsche rivier gaan baden ; als

ik zal zijn teruggekeerd van het bad, dan zal ik het ( geheim ] aan u meedeelen ; kati koen ö venggör n ka m bě

ta ? -

Kati k ' oeng görn běta, bönönmè a

běrdiang, met welk doel zegt ge mij dat? — Dat ik u dat zeg , is omdat die vrouw van u overspel pleegt ; (běn g ito elön moelő kati möi k ' oemah , koeang) (de pandanusbladeren ) worden eerst van hun stelen ontdaan ,

i en dan eerst naar huis meegenomen ; glah moenòmé

Kati - Katjang .

329

anak ko e pòra mi, kati kitö blõh , laat eerst mijn kind wat vaster in slaap raķen , dàn zullen we (of: voor dat wij) weggaan.

KATIP of atip , de chatîb, de voorlezer van de Vrijdagpreek , aangesproken met tě ngko e ka tip ; in GL ook titel v. d. beambte , die als imöm v . d . moedö fungeert, en op zijn

beurt een eigen toeö heeft; (ook als adjectief) volgens de Moslimsche wet getrouwd , =

nik a h .

In L , vooral in

Böbösön, wordt ka tip onderscheiden van nik a h : ter wijl het laatste gepaard gaat met het burgerlijke (adat-)hu welijk (k érdjö), is ka tip: wèl volgens de Moslimsche wet, doch nog niet volgens de adat getrouwd (men verklaart dit door „ hoekoem ngö a ra, öd öt gör ilòn a ra " ); wanneer nl. de vader van den candidaat-echtgenoot het om de een of andere reden (bv. uit vrees dat het meisje zal nöik, of ipěsangka n ) noodig acht het reeds over eengekomen huwelijk tot een „ fait accompli” te maken , ter

wijl het kërdjö (huwelijksfeest ) nog niet kan plaats hebben (wegens geldgebrek of omdat de veldarbeid nog niet afgeloopen is), dan wordt wel op zijn verzoek het huwelijk volgens de Moslimsche wet (hoek o e m ) alvast voltrok ken , maar de samenleving der echtgenooten wordt uitge steld tot het eenige maanden later volgende kérdjö . Ook in GL komt dit wel voor, doch minder frequent. Anak koe ngö katip oeroem pòla n , mijn zoon is reeds in huwelijkscontract verbonden met N .

Katipön (nga

tipön); ngö koeka tipön a nakko e klam si nö, gisteren avond heb ik mijn zoon alvast kerkelijk laten trouwen ('t kérdjö volgt later ). Malé gèh Blöndö

koe Gajo, dělé ikatipié a na ké koetja k ”, toen de Hollanders in 't Gajõland zouden komen , lieten velen hun

kinderen , zelfs als ze nog klein waren , alvast in huwelijks contract verbinden (opdat die meisjes hun natuurlijke be schermers zouden hebben ). KATIR , treknet om boschduiven

(k o eko er) te vangen ;

zulk een treknet bestaat uit twee deelen , waarvan de door een rand van dunne bamboe (bingk i) omgeven openin

gen met behulp van touwen door den op eenigen afstand verscholen vogelaar naar elkaar toe getrokken worden , zoo

dra een genoegzaam aantal vogels op de als lokaas gestrooide rijstkorrels zijn neergestreken . Ngatir koek o er, met een katir boschduiven vangen .

KATJANG , peulvrucht, boon , erwt. Soorten zijn : katjang djalang (groeit in 't wild ), k . gěr ě pòk (id .), k . gli sö (vierhoekig ); k. ka n d é, k. koendoel, k . mi njak, k . òné (met dikken stam ), k . parang (wild ,

330

Katjang - Katoep .

oneetbaar), k. ranting, k . rĕt a k , k. soeas a h (wild ), k. toempit ( = katjang Bogor, eerst kort geleden ingevoerd uit Deli). De meeste katjangsoorten worden ge

geten bij de rijst. Katjangi (měngatja ngi), iemd. be liegen . Pěkatjang, leugenachtig , leugenaar. KATJAR (cf. iné) , e. s. r . plant, van wier bladeren een

roode pap gemaakt wordt, welke bij feestelijke gelegenheden wordt aangewend als belegsel op de nagels om die rood te verven (Mal. p atja r ). Djög ö oes ö ikatjari běroe

oeroem böi, kiding é oeroem

poem o e é , bij

gelegenheid van de kleine nachtwake worden de nagels van handen en voeten van bruid en bruigom met patjar rood

gekleurd ; dja nggoet n dagoe noelam a ? si

poetih -poetih é ika tjarié, de schriftgeleerden wier kinbaarden grijs zijn verven deze met patjar (dit is een soenat-voorschrift).

KATJAT, in GL ook katjèt, n. v. e. stadium in den groei van de pinangnoot, waarin de vrucht nog niet goed rijp en de

noot nog niet droog is zoodat ze , gegeten , 't geluid tjat! tjat! maakt. Zie pinang. KATJÈT, zie katjat. KATJOE , gambir , alleen in S . geteeld . Man ga s běrkatjoe,

sirihpruimen met gambir ; katjoe s ě poeloeh Sě koepang rẽgöé, 10 dollarvormige stukken gambir kosten één koepang ; katjoe tja nang, een stuk gam bir, in den vorm v . e. tjanang ( om te bewaren ) ; katjoe tjěr ě pa, een stuk gambir in den vorm v. e . [koperen ] tabaksdoosje (om te bewaren of aan de beminde te schen

ken ) ; katjoe (of wah ) sara böndjör, een rij hoopjes (toempoek ) van telkens twaalf dollarvormige stukken gambir , die de verkooper vóór zich zet om aan de winnende partij van twee dobbelaars hunne winst uit te be talen en er van den verliezer zilver voor te ontvangen ; ka

tjoe sara 1éping of - sa ra tjěrbèng, een stukje gambir (voor de sirihpruim ). Zie pinang KATOEP (cf. angko ep). Moekatoep, zich sluitend, geslo ten , toe, dicht (doordat de beide, een opening vormende,

lippen of kanten , zich tegen elkaar aan gesloten hebben ) ;

ngö moeka toepaw a h é, zijn mond is gesloten ; moekatoepoega h é , zijn wond heeft zich gesloten. Katoepön (nga toe p ön) , ikatoepné a wa h é, gö rö měra iwaki, hij hield zijn mond dicht (perste zijn lippen op elkaar), hij wilde de medicijn niet innemen ;

òngòt, òngòt, a koe blõh kasé koe Atoe Bě lah sā, kati katoepné a koe, zwijg , houd op met huilen , anders ga ik naar den Gespleten Steen , opdat die

Katoep - Kawak .

331

zich over mij sluite (bedreiging v. d. moeder tegen een schreeuwend kind ).

KAUL I, zie kā l. KAUL II of kenaul (zelden kol of k ě n õl), een klein zakje door vrouwen in de kětawak gemaakt, doet dienst als beurs

ter berging v. geld . Verv., mengaul, iets in de kěnaul ber gen ; ika u lé pèn gé, zij borg haar geld in haar kěnaul;

ik ěkaulé manga sé ko e boer sõ, zij droeg eenige sirihpruimpjes in haar kěnaul mee naar het gebergte. KAUH , gemeente familie , bloedverwant. Kaum Isěla m , de Moslimsche gemeente ; h é kam sa u dö rö, ka u m ,

biak, koeloergö, hé gij allen broeders , volksgenooten, vrienden , familieleden ! KAUS, schoeisel (alleen in verhalen ). KAUT, verv., mengaut,meestal kauti, [met de nagels, de hand

of eenig werktuig ] uitgraven, uit een diepte naar zich toe halen , uitscheppen , graaien .

Ika ut djantar a ri

was n blanga, haal de sajoer uit den pot ; kapa l

ka ut, baggermachine (aan de Oostkust gezien ). Mengauti ròm ari alas, de in de zon gedroogde padi (met de handen ) van de droogmat [ in een zak ] scheppen ; tanò h ari wan parik ikautié koe döröt, kati nti döl parik ö , hij schepte de aarde uit de goot, opdat deze niet verstopt zou raken ; nti kauti koe d öröt kro ari wan pinggön , graai toch niet je rijst van het bord (zoodat ze er naast valt ). Běrkaut ibőhé, gö

elk voor naar, ze dah :poper(v(visschen igelijk an,eerlijk eelen] vzeisniet cdis, erdběrbagi ěrsgraaiden isschen"2ofzichvruchten brö bzij verdeelden ). Bersikautön ikö n , běrsid ě dělen, zij graaiden de ſte

verdeelen ] visch onder elkaars handen weg , elk deed zijn best er zooveel mogelijk te bemachtigen .

KAWA of sēngkawa, koffie , zelden gedronken. Komt in G hier en daar als heiningplant, of door onwillekeurige zaad verstrooiing van zelf opgekomen , voor.

KAWAK , onverv., ngawak (intr.), kakelen van kippen , die zich voorbereiden om een ei te gaan leggen . Koerikko e ngö ngawa k , mijn kip kakelt al, zij zal weldra een ei

gaan leggen ; a ko e malé nga wa k koe Tampèng, ik ga naar T . om een meisje te zoeken (voor mijn zoon of voor mijn jongeren broer ; subj.: de vader of een oudere

broer van den huwelijkscandidaat ). Bédné si běbě roe i wan kampoeng ini ngö koekawaki, al de meisjes in deze kampoeng heb ik al [met ' t oog op een huwe lijk voor mijn zoon ) bekeken ; koerikkoe ngö běrka wakön bédné, al mijn kippen kakelen al ( zijn op 't punt

van te gaan leggen).

332

Kawal- Kawan II .

KAWAL , wacht, bescherming, bewaker ; (ook) het door iemd. beschermd gebied . Wé kển kawalkoe, hij is mijn bewaker (zegt een meisje , dat bang is geschaakt te zullen worden ) ; djamboer kawal, wachthuisjes in oorlogs tijd

versterkinikens kawal m b e d e i r );"aja binnen de wallen der versterking opgericht (de wakers

houden elkaar uit den slaap door telkens kawal! kawal! te schreeuwen ) ; ka wal ni rödjö Lingg ö ò ròk I m tim -intim , het gebied van r. L . strekt zich uit tot aan

't I.-gebergte ; i kawal ni si ò pat, i děn i ö ni si pitoe, in het door de vier [kědjoeroens ] beschermde , in

het door de zeven (rödjö 's of pěngoeloe's ] bestuurde gebied ; kawal ni kõrő n Aman Djata à ròk ( ering koe itõ a é, k ' oek ön örök Boer ni Gadjah, het gebied waarop de buffels van A . Dj. grazen strekt zich

benedenstrooms uit tot Oering, bovenstrooms tot den B . ni G . Ww., onverv., ngawal, de wacht houden ( in oorlogstijd ) . Èh, kārō h 7 p a dih kawalikó, kom , pas jij maar op

die buffels ; ikawalikō ngimo e , a ko e malé blõh běroetöm , pas jij op je broertje, ik ga brandhout halen ; si běběroe òja ik a wali děngadné, gö

rö těrbā h é děmo e oesoem diangé, dat meisje wordt door haar broers bewaakt, zij mag haar vrijer niet ontmoeten . Gör ö terkawali, het is niet mogelijk haar (een meisje dat een vrijer heeft) te bewaken . Kāro é

berkawal sabi pòr a k -lā klam , zijn buffels worden dag en nacht bewaakt (uit vrees dat ze zullen worden opge licht, i w ötön). Bộrsikaualön děnga dné, elk van zijn kant zijn zusters bewaken (om ze te verhinderen met hun vrijers samen te komen , v . d . jongelui van twee verschillende blah 's of kampoengs, die běr sidian gön) . Kōrō (of

koerik ) moekawal, een buffel (of haan ) die alleen op zijn eigen terrein (in zijn eigen kampoeng) dapper , doch daar buiten bang is ; si òpat měk a wal, si pitoe moe

děniö (z . boven ). Ah nti kā gèh koe ini, př(of

poe-, of pěr-)kawal pědih děngankoe, kom niet hier, mijn broers houden grimmig de wacht (zegt het meisje tot haar vrijer ). Těm oeloek k ě n pingawal ni kõrö koeboh , ik heb een slaaf aangesteld om op mijn buffels te passen .

KAWAN I, e . vischsoort , die in 't droogste gedeelte v . d . Zuidwest-moeson in het Meer gevangen wordt, zie moe sim -

KAWAN II , troep , kudde (v. buffels, paarden , kippen); ge

zelschap (v. menschen, die gezamenlijk onder leiding v. e. toen doen gön een handelsreis ondernemen naar de Kust). Werkw ., onverv., ngawan , zich paren (v . dieren ) ;

333

Kawan Il - Kawé.

kla m sinö a ra kōrō ng a wani oemah ni po

lan so, (verbloemde uitdr. voor) vannacht was er een min nend paar (is er ontucht bedreven ) in 't huis van N . Kā rõ moe ikawadnié kārõngko e, uw buffel heeft den

mijnen besprongen . KAWAT I (cf. lib öt), de vage, onzekere, als 't ware dan sende, omtrek of schim v . iemd. of iets; vaag (als iets vluch tigs, als een schim ) zichtbaar. Kla m sinö a ra kawat n djěm a l ě pas koe ko edoek noem a h ko e , vannacht zag ik de vage omtrekken van een man , die zich bewoog in de richting van den achterkant van mijn huis ; lo ’ni ngö kawat oeloe, 't is reeds de tijd van den dag , dat men de hoofden der menschen slechts in vage om trekken (niet goed meer) zien kan (alleen de romp is nog

scherp afgeteekend ), d. i. 't is al bijna donker (iets na zons ondergang). Kawat-kawat of kékawat (ngawa t-ngawa t of ng ě n gawat), iets (een wapen , een doek enz .) heen

en weer zwaaien ; nti i k ěk a wat ka joe ö, kòn a měra dj ě ma, zwaai niet zoo met dien stok heen en weer, anders kon er wel eens iemand door geraakt worden ; ik ě

kawaté (ika w a t-k a w a té) so elo e hé, ka ti i lang, hij zwaaide zijn fakkel heen en weer, opdat hij beter zou branden .

Ikauatné dia n gé ko e boer sõ, hij

gaf zijn vrijster (met de hand of door te wuiven met een doek ] een wenk om naar het gebergte te gaan (voor een rendez-vous). Ara pěkékawat koe ini djěm a klam sinö, malé noeso eh

tòsé,

vannacht zag ik

de

schaduw v . e. man zich in deze richting bewegen , 't leek wel of hij wilde stelen . Zie k ě n a w a t . KAWAT II, dik ijzerdraad , zooals men dat voor omheiningen bezigt (cf. köböt).

KAWE , drukt uit de verhouding tusschen vrouwelijke ver zwagerden onderling (op dezelfde lijn der patriarchale ge

slachtslijst voorkomend ): schoonzuster v. e. vrouw , d. i. manszuster, broersvrouw , zwagerszuster of schoonzusters zuster. Kawé zijn de vrouw en hare sérinön 's ten opzichte

van de děngan 's van haren man , en omgekeerd (men zegt: sar a ianggő, sa ra id öpöti, de eene gehaald , d . i.

gehuwd, de andere aangetroffen, nl. de zuster van den man die de met hem gehuwde vrouw bij hem vindt). In aan spraak wordt kawé niet gebezigd, behalve alleen door de lieden van Tampoer en omstreken ; de gewone aanspraak woorden voor kawé's onderling zijn : a ka tot in de gene

alogische lijst oudere, en ipa k of è té k tot ongetrouwde jongere kawé's, terwijl men de laatste als ze getrouwd zijn , bij hun pěrinön aanspreekt, en als ze nog ongetrouwd zijn

334

Kawé- Ké.

ook bij hun kindernaam (g ě r a l) mag noemen . De sēri nön 's van de eigenlijke kawé richten zich in het aanspreken naar haar. Ako e oero em sérinönko e běrkawé koe děngan ni böik o e , ta pé ikö italo e bě r a k a a ta wa běripa k , ik in mijn zusters, volle nich ten enz. spreken met kawé van (staan in de betrekking van kawé tot) de zusters, volle nichten enz. van mijn man , maar als wij hen roepen (aanspreken ) zeggen wij aka of ipak .

KAWEN , zie oelo eh. KAWIN (Mal.), trouwen, getrouwd, zelden gebezigd i. pl. v. k ērdjö.

KAWIT (cf. kantjing en kantjit), haak , weerhaak ; Europ. haak met oog aan een baadje, waarvan dan de haak

k a wit ra w a n , het oog ka wit bönön heet. Ka wit nkik , de weerhaak v. d . hengel; k awit ni koe

roen gön ni koekoer, de haak, waaraan een vogel kooi wordt opgehangen ; k awit ni bölöm , de metalen haak , waaraan men den bölöm genoemden zak over den

schouder draagt, of waaraan hij in huis aan een der balken wordt opgehangen ; kajoe moek a wit, een stok met een weerhaak er aan ; k ěk a witn pěndjölgit, de

houten of ijzeren weerhaak die boven aan een pěndjölgit wordt bevestigd om de vruchten sneller te kunnen afruk

ken ; kěk a wit .ni djěma měndjöit, een ijzeren haak met een touwtje er aan , om onder het naaien het naaiwerk vast te leggen, waartoe de haak aan ' t naaiwerk bevestigd , en het aan 't andere einde van het touw gebonden

houtje (dat soms tevens naaldenkokertje is) in den gordel gestoken wordt.

Ikawitné wa h n

a sa m , hij trok

met een haak (stok waaraan een haak ) asamvruchten (v. d. boom ). Pěngawit, stok met weerhaak om vruchten van boomen te rukken .

KĚ I, vóór klinkers soms k ', praefix, doet dienst: 1º. vóór telwoorden , om ranggetallen te vormen ; kěsa, k ě doeö, k ětigö, k 'ě m pat, kělimö, ten eerste,

ten tweede, ten derde, ten vierde, ten vijfde ; sawah koe k ětoeloe é djamo e gèh, a ko e görö nè i o e m a h , toen de derde gast kwam , was ik niet meer thuis ;

kělim ö blité (of -g öré) blõh, maté a nak ko e i rantö, op zijn vijfde reis naar de Kust is mijn zoon ge storven ;

20. (zelden ) vóór werkwoordelijke stammen , ter vorming van zgnd. accidenteel-passieve vormen , afwisselend met de meer gebruikelijke vormen met tě r- of met moes, bv.

k ětěkar (= těrtěk a r), bij vergissing weggeworpen ; k ě toekör (= moetoekör), bij ongeluk verwisseld .

Ke- Ké I.

355

Meer gewoon is het praefix kè- in verbinding met het suffix -ön . De met ke- ön gevormde afleidingen zijn meestal afge leid van adjectieven , soms ook van substantieven , en hebben

in den regel de beteekenis : in hooge, of al te hooge (als excessief meestal met volgend toe) mate voorzien of onder den invloed van, getroffen door, lijdend onder, dat wat het grondwoord aanduidt; ka p a kön (uit k ě a p a k ön ), een branderig gevoel in den mond hebbend (tengevolge v . h . gebruik van al te scherpe kalk ) ; k ěd jěla kön, het zat zijnd, er meer dan genoeg van hebbend ; k ě pöitön, een bitteren smaak in den mond hebbend (bv. na het eten

van oengké); k ě pòrakön, kě s ě djoekön, lijdend onder, te lijden hebbend van de warmte, — de koude; kè oe r ö(d )n ön, natgeregend ; k ě s a kitön, door pijn over

weldigd ; k ě m bèhön, getroffen door het op zijn van iets (bv. de rijst, doordatmen te laat kwam , zie s. m bè h ) ;

kělapèn of kěla péan, door honger gekweld ; kè matéa n of k ěm a tèn, getroffen door een sterfgeval (in de familie); k èmòkò tön, erg lang , al te lang; kě dělèn, te veel, erg veel; k ě n a rõn toe, te lang; k ě těm a sön, het (ergens zóó ] bijzonder aangenaam vindend [dat men er niet meer vandaan wil ]. Eenige vormen met kěmön zijn substantiva , en wel abstracta , bv. kětě g ö rön, lichaamskracht, sterkte ; k ě sala hön, geschenk ter gedeeltelijke voldoening van een opgelegde boete ; k ě matèn, een sterfgeval; k ěmòkòtön, lange duur (in

mòkòt? a ri kěmòkòtné); k ě dělèn, de gansche hoereelheid , het geheele aantal (v . menschen of voorwerpen ) . De weinige vormen met kě - ön, van werkwoorden afge leid , die de beteekenis van zgnd , accidenteele passieven heb ben , schijnen uit 't Maleisch overgenomen te zijn , bv. kě. döpötön , betrapt. KĚ II, komt in weinige woorden voor als verdoffing van k ö, afk. v . ik ö . Zie k ě běta, k ě bě s é en k ěta . KÉ I, steentjes of djagòngpitten , gebruikt als hulpmiddelen bij het berekenen v. getallen : elke eenheid wordt aangege ven door een steentje of djagòngpit, die dan later geteld

worden ; (of ook ) het tiende of honderdste v. e. aantal ge telde voorwerpen dat men afzonderlijk legt om te weten hoeveel tientallen of honderdtallen men al geteld heeft. Ara piön ké w é ? — Ara mpatbělas, hoeveel ke's zijn er ? — Er zijn er 14 (wat kan beteekenen : 't geheel

(van mijn berekening, bv. v. e. schuld ] bedraagt 14 [dol lars ), of 't geheel [bv. v . d . eerst uitgelegde en toen met behulp van ké’s getelde ] bedraagt 14 tientallen , d . i. 140

[dollars]) . Kéi (něk é i) ; met behulp van ké’s tellen of

Ké I - Kebön .

336

uitrekenen . Bērsikèn 0etang, samen , met behulp van

kés, uitrekenen hoeveel men elkaar schuldig is. KÉ II, z. k ra m bil.

KĚBAÈN , k ě bè n of k ě b a jön, Gaj. uitspraak van ' t Mal. k ě b a ja n .

I nö n k ě b a én of mpoe k ě baèn

=

Mal. nénék k ě baja n . Alleen uit verhalen bekend. KĖBAJAKAN, n . v. e. zeer groote kampoeng dichtbij het Meer, kort na het bezoek van de colonne Van Daalen in 1901 bijna geheel door brand vernield . KĖBAJÖN , zie k ě b a è n . KĖBARO , e . s . v. visch met zwarten rug, zie s. koedoe k . KÉBĚLEN , uitgehongerd , honger lijdend (bv. v . lieden die in 't bosch verdwaald zijn ). Maté k ě bělèn, van hon ger gestorven . Cf. kěl ě ngkén.

KĚBĚSÉ (uit (i)k ö běs é), als het zoo is , in dat geral, dan (dikwijls nagenoeg stopwoord ). Zie bě s é . KÈBĚTA (uit ( i) k ö bět a ), als het zoo is, in dat geval, dan (dikwijls nagenoeg stopwoord ). Zie běta. KĚBIT , hecht, stevig , ondoordringbaar, waar niets tegen te

doen is, aan alles weerstand biedend. Kěbit pě dih pögöré, zijn pager is erg sterk en hecht (ondoordring baar); kārõ ini k ěbit pědi sari ka w a lé, deze buffels worden verbazend oplettend bewaakt ('t is niet mo gelijk er ongemerkt een weg te nemen , n wötön). Werkw ., verv ., ngobit ; ik ěbité koetön moesoeh é , zij ruk

ten in dichte gelederen op tegen de versterking v. d . vijand ; ik ěbité pěrid òd né, hij drong krachtig aan op beta

ling bij zijn schuldenaar (bracht hem in 't nauw ) . KĖBLAT, ook kiblat ( Arab.), de richting naar de měsdjid te

Mekka, waarheen de geloovigen bij 't verrichten van de çalât ’t gelaat moeten wenden . Kěblat sě m bajang

koe iloepön, bij de çalât moet men zich naar 't Westen richten .

KÉBO , e. s. v. paddestoel, die vooral in de nabijheid van buf feldrek welig groeit. Zie kröndöm kéb õ . Boer Kébo, n . v. e. berg bij Pasir (GL ). KĖBÖL , onkwetsbaar. Er zijn vele geheime middelen om onkwetsbaarheid te verkrijgen welke worden samengevat onder den algemeenen naam v. è l ěmoe k ěböl, weten schap of tooverkunst der onkwetsbaarheid. Kěböl noe

hoer, de hoogste graad van onkwetsbaarheid , ter verkrij ging waarvan men o . a . moet mitjing běrsěng kilöt

(2 . itjing en sěngkilöt).

KĚBÖN , bergplaats voor padi, bestaande uit een ronde om wanding van boomschors of gevlochten bamboe , staande op

een bodem van těpas (pantat ni k ě b ö n ) en van boven

Kěbön - Kedek .

337

gesloten met een deksel, eveneens van těpas, toetoep ni kěbön. Een of — meestal — meer van zulke kėböns zijn geplaatst in een in den regel op palen , soms ook op den grond – doch dan met een onderlaag, kalang, van boomstammen

-

gebouwd huisje, dat oem a h

ni k ě

bön heet, en aan de Westzijde v. h. woonhuis gelegen is ; ook worden kěböns wel eens geplaatst in de ruimte onder 't huis (klètèn ). Elk gezin heeft minstens één kébön . Om de 10 of 15 dagen ongeveer haalt de huisvrouw padi uit

de kėbön ; na gedroogd en gestampt te zijn , wordt de bras

in huis geborgen in de pěbra sa n van 't gezin . Kěbön ni sěnsim , de kast v. e. s ě n sim pěrmata geheeten ring. Kěbödni (n gěböd ni) of kébödnön , (rijst ] in de kėbön bergen . Idja ringé koejoe, a m pa ik ěböd

nié, hij wil den wind in een strik vangen, en ledige padi aren in de rijstschuur bergen , d. i. zijn getuigenis steunt op niets , hij kan zijn bewering niet met bewijzen staven . KEBÖS, slaap , mierenkriebel. Kěbös of kėbösön kidi ngkoe (poemoengkoe), mijn voet (hand) slaapt.

KEDAH I (uit Arab. qâʻid a h , grondslag, regel), ook kėdahé, bijvoorbeeld, bij wijze van spreken , bij wijze van gelijkenis , om zoo te zeggen ; wordt in de spreektaal zoowel

als in verhalen dikwijls als stopwoord (k ě n těmas ni

pri, „ ter veraangenaming, opdat de zin aangenamer klin ke”, zegt de Gajo ) gebezigd. Ini kèd ahé o emah, òja kèd a h é wöih , dit is (stelt voor) bijvoorbeeld een huis , dat een rivier (zegt degeen , die met behulp van eenige willekeurige voorwerpen de topographie van een plaats tracht aan te geven ) ; ngö sawa h kèda h ko e dja m boer Wöih Ilang, těd o eh kami iòné, toen wij om zoo te zeggen de djamboer W . I. bereikt hadden , gingen wij daar

rusten ; h ingg 6 m o ko tº n g ô kö1 ke d a h < B a n g tº A m at a .. . .. ., toen nu na verloop van tijd B . A . om zoo te zeggen groot geworden was . . . . . . ; ngö kèd a h

rölöm lô, gè h miön rawan ni tioeng ö, toen het om zoo te zeggen middernacht geworden was, kwam het béo -mannetje terug. II Minder gewoon is kèda h in de bet. van söböp, reden , oorzaak ; sana k ě n k è d a hé kati sa kit wé, wat is de oorzaak ervan , hoe komt het ,

dat hij ziek is ? Görö moekedah -kedah kitö igo e osié, zonder eenige reden (aanleiding) heeft hij ons geslagen . KĚDAH , zie a sa m .

KĚDÉ, winkel, kraam , stalletje, markt met winkels en pak huizen , alleen uit Atjèh bekend . In G . zijn er geen . KEDEK of kòdòk . Kèdèki (ngèdè k i) of kèdèkön , iemd. kietelen . Bērsikédèkön, elkaar kietelen (bv . impöl’s) . 22

338

Kedibongön - Kedjerèn .

KÈDIBONGÖN , geogr. 2. dibòng. KĚDIDI, e. s. v. vogel, kwikstaartje, leeft in de nabijheid v. water ; k ě didi pasir, een bepaald soort v . k . ; a toe kědidi, e . s. v. grijze steen , vormt een der ingrediënten

voor de bereiding van de tanè genaamde verfstof ( indigo ).

KEDIH I, e. S. V. aap (Atj. reung k a h), grijze gibbon , met langen staart. KÈDIH II ( L ) , onverv., měngědih , visschen met poeköts. Pěngědihön , n . v. e . wadde beneden Takingön ( L ).

KĚDIK , lachen. A ko e k ědik měnè n gòn djě m a òja, ik lach als ik hem zie ; k ě dik mělawi, lachen met een langen uithaal, gemaakt, met ostentatie lachen

(zooals jonge meisjes wel doen ). Kědiki (n gědiki), iemd. uitlachen, toelachen , om iets of iemd. lachen ; ik ēdik i pòng, door de menschen uitgelachen ; si běběroe ik ě d ik i é si běboedjang, het meisje lacht den jonk

man toe ; sana si k ě dikik a m , waarom lacht ge ? Ikědikné a n a ké, zij maakte haar kind aan 't lachen ; ik ě dikön koen ö diri, kom , zet een lachend (vroolijk )

gezicht (zegt men tot den jongen die besneden zal worden en al te voren bleek ziet van angst). Moekëdik pòra, eventjes lachen (zooals ingetogen menschen of de bruigom ).

Běrsikėdikön , elkaar toelachen , uitlachen , gekheid maken . Poekškėdik of pěkědik -kedik , al maar lachen . Pě( r)kėdik , lachlustig , gemakkelijk aan 't lachen gemaakt (bv. v. e. brui gom) .

KĚDIKÖ en kodikön = ködik ö ( n ), uit i ködik ö , indien , als. Zie ik ödik ö.

KĚDIL ofmoekodil,met de achterdeelen naar boven opgewipt, en 't hoofd naar beneden gericht (Mal. noengging, Jav . dj ě n gking) ; ook v . voorwerpen , bv. een kěndi, die onderste boven staat. Běrtoempang-kědil en běrtoem pöl-kědil, zie toempöl. Zie kintis. KĚDJANG , vermoeid (cf. hèk, pa j a h en lětih ).

A

koe ngö k ě djang blõh, ik ben moe van 't loopen . Kºdjangi ( n gẽ dj a n g i) ; n g ẽ djangi pin b1õ h koe ranto, gör ö a ra mělö bö, 't maakt alleen maar moe (men vermoeit zich noodeloos met) naar de Kust te

gaan [handeldrijven ), winst behaalt men niet. Ikědjangné dirié, hij maakte zich moe [voor niets ) .

KĚDJĚRAT, Guzerat (in Britsch -Indië ), zie ka pa s. KĚDJÉRÈN .

Blang Kědjěrèn , n . v. e. bekende blang, gelegen

buiten de kampoeng Koetö Lintang (GL). Hier komen dik wijls de lieden van de naburige kampoengs bijeen voor fees

ten en spelen ; Vrijdag 's morgens rijdt men er paard en worden er harddraverijen gehouden .

Kedjoeroen - Kedoet.

339

KĚDJOEROEN (Oud -Jav. k ě djoeroean, Atj. k ě u djroeë n ), titel, in vroeger tijd door den Vorst van Atjeh aan enkele Gajā 'sche hoofden geschonken , en ook door eenige

andere rödjö 's gedragen. Kědjoeroen si ò pat, de vier kědjoeroen 's, waaronder het Gajõland heet verdeeld te zijn , nl. Kědjoeroen of Rödjö Boekit , Kědjoeroen of Rödjö Siah Oetama, Kědjoeroen of Rödjö Linggo en Kědjoeroen Pětiambang. KĚDJÖP (cf. djöp), oogenblik ; sě k ě djöp, een oogen blik ; k ě djöp en sě k ě djöp (adv.), een oogenblikje, even , eens even . Koe ini kō moelő (s ě) k ěıljöp padi, kom maar eerst even hier; töikön ko pé ba rang ini kědjöp, breng deze goederen even boven (in huis) ; wè d nikő moelő k ě djöp, wacht eerst even (op mij, ons); a koe malé blõh k ě djöp, ik ga even uit ; görö mòkòt, ( s ě )k ě djöp wö, niet lang,

een oogenblikje maar; (s ě)k ě djöp padih é ipèr a h kā koetoekoe siö, toe, luis mij even , één oogenblikje slechts . KĚDJÖT (L ), verwend (v. e. kind ), = mönjö . KÉDÖDÖS , bal, gevlochten van klapperbladeren , en opgevuld met njělkibladeren of alleen uit stevig bijeengebonden njělkibladeren gemaakt, waarmee de jongelui 's middags op 't blangterrein een soort halspel spelen , berkědödös, waarbij twee partijen , op zekeren afstand aan weerskanten van een streep geposteerd , elkaar om de beurt den kědödös toewer pen ; de werper van den bal die door de tegenpartij gevan gen wordt moet op den middenstreep gaan staan en moet

der tegenpartij tot doelwit dienen ; wordt hij getroffen , dan is hij „ dood” ( m a té). KĖDOEBANG = gěd o ebang.

KĚDOET, donker, donkere lucht (door rook of dreigenden regen ). A ran g - a rang oeroet-oeroet, ma kin koes a rang makin kědoet, helder helder, wolk strepen (wolken ), hoe meer ik helder weer tracht te toove ren hoe donkerder het wordt (zegt men spottend tot den goeroe nja rang, den regenafweerder) ; ngö kè doet, malé oerön bang miön, 't is al donker, 't schijnt alweer te zullen gaan regenen . Asap ni rara moek ě doet koeatas, de rook van het vuur walmt naar boven . Kědoetön ( n gědoetön ) ; ik ě doetön ra ra i doedoek n töngg ö měmasing, zij ontsta

ken elk aan de trap van zijn huis een rookend vuur (waar van de donkere rook naar boven walmde zonder dat een

vlam zichtbaar werd ; dit doet men als er een doode in de buurt is ).

340

Kēdoet -Kēkanak .

KĚDÖL. Pěn ja kit k ě döl, e. huidziekte, e . s. v . me laatschheid (cf. sakit kòtè k ) . Moekědöl, aan die ziekte lijdend , melaatsch .

KĚDRIM (cf. drim ). Ikėdrim (ön ), in gebruik , als gewoonte of regel toegepast. Ik ědrim oerang Gajō a na k bönö n idjoeölön a ta wa iangkap, het is bij de

Gajā 's gebruikelijk de meisjes te verkoopen (tegen bruid

schat uit te huwelijken ) of een man voor hen in huis te KĚKABOE, e. $. v. kapokboom . Kěk abo e pědih , de eigenlijke kapokboom , waarvan de kapok wel gebruikt wordt om kussens op te vullen ; k ěk a boe rim bö, een niet nemen .

nuttige kapoksoort , in 't bosch ; hierin maken de bijen (1 ě b a h ) bij voorkeur hunne nesten . Kěkaboe, n . v. e. pi ntoe rimbö tusschen D en GL , ten Z . v. Loemoet. KĚKABOER , zie kabo e r.

KEKADANG (cf. kadang), voorloopige omheining of om rastering, noodheining (die later wordt vervangen door of gemaakt tot een echten , stevigen pögör). Ikěkadangé o e mö é , hij maakte een voorloopige omheining om zijn rijst

veld ; ngö koe k ěk a dang pri koe wé, ik heb reeds voorloopige besprekingen met hem gehouden (met het doel zijn dochter met mijn zoon te verloven ) .

KEKAL I, bestendig , blijvend, onvergankelijk . Ngö kè

kal w é isòné, hij is nu blijvend (voor goed ) daar geves tigd. Ngö ikëkalié těm pat Òja, hij heeft die plaats tot verblijfplaats gekozen . KĚKAL II, een instrument om mee te visschen , alleen op 't Meer gebruikelijk ; bestaande uit een haak , die met een lang touw aan een kalebas als dobber bevestigd is , en dien

men een nacht lang aan zijn lot overlaat om hem den vol genden morgen te zoeken , daar de aangehaakte visch ermee voortzwemt.

KEKALAK , een toestel om een rivier over te gaan als ze te hoog gezwollen is dan dat men ze zou kunnen doorwaden . Een persoon zwemt naar den overkant met een lang rotan

touw , dat hij daar aan een boom vastbindt; het andere einde

wordt aan de andere zijde eveneens aan een boom gebonden . Aan die rotanlijn hangt men een groote rotanmand die met

een touw langs de rotanlijn kan worden heen en weer ge trokken . Wie, hetzij wegens zijn zware vracht hetzij we

gens zijn leeftijd, niet durft zwemmen , wordt in die mand over de rivier gezet.

KĚKANAK (cf. a na k ), kind, knaap, meisje (niet in ver houding tot de ouders, cf. Jav. botja h ), jongen of meisje van tusschen de 6 en 10 à 12 jaar (daarna heeten ze si bě.

Kēkanak - Kèkèk .

341

běroe en si běboedjang, doch van een aantal groo tere meisjes bij elkaar wordt ook wel familiaar k ěk a nak gezegd ). Kěk a nak ini malé blõh nòm bang

koe Pěpa rik, deze kinderen (meisjes) gaan naar Pě parik padi uitplanten . Těnga h berkékanak ilon wé, zij heeft nog jonge kinderen (haar kinderen zijn nog niet allen volwassen , d . i. zij is nog niet oud ).

K & KANDI, e. s. v. tapé, van běngkoeang enz. gevloch ten zakje , aan een touw over den schouder gedragen , ver

vangt de boengkoes, spec. als men ten strijde uitrukt). Zie oentja nga

KĚKANG , (ijzeren of koperen ] gebit (v. e. paard, in G . ge maakt). Tali k ěk a ng, leidsel (v. leder of touw, in G .

gemaakt). Kěkangön = bõh k ěk a n g é, [e. paard ] het gebit aandoen . Ko bönön moe pé gör ö térkékangko, gij weet zelfs uw eigen vrouw niet te leiden .

KÈKAP, het aanzetsel, de aangebrande korst (in den rijstpot).

Ipantat n koerön a ra kèk a pé, onder in den rijst pot zit een korst ; těgör n kèkap, onbetrouwbaar, niet stand vastig (van vrouwen gezegd ; de rijstkorst in den rijstpot wordt bij bevochtiging week en laat los). Moerip ri

roe é moekèkap, de pokken zitten er als een korst op (zoo dik ) ; k ěrěpé moekè k ap i alamön moerip , het voorerf is als bedekt met een korst van (vol) onkruid. KEKAP (cf. gěnap), even . Ampang ni böi kè m a

li ibõh k ěk a p , het aantal zitmatten voor een bruide gom mag niet even zijn ; bilah ni oe görö ngők kěk a p , böngö, de spijltjes eener fuik mogen niet even

zijn , dat geeft geen vangst. Ook de menschen , die een huis „ verkoelen " (n a wari) mogen niet even in aantal zijn .

KĚKAS, alle ingewanden van een geslacht dier, behalve het eigenlijke vleesch , zooals lever, nieren , hart enz. ; een geld geschenk bij gelegenheid van het mbah böi van de zijde

des bruidegoms aan de oudere bloedverwanten der bruid ; kěk as doeö blas, de kěkas moet uit 12 (mas), d . i. oorspronkelijk de waarde van 3 dollar, bestaan . Ook (GL) = pě k ěka s = pě(r ) k a k a s , z . a . KEKAWIT , z. kawit.

KEKÉ , verv., ngéké, wroeten in (den grond, vuil, bv. v . kip pen ). Dj ěmoer ik ék é i alas pěndjěmoerön , kati rata , de droogpadi wordt op de droogmat (met de

handen ) omgewoeld , opdat ze overal gelijk kome te liggen. Ikékéi koerik dapoerkoe, de kippen hebben [met hun pooten de aarde van ) mijn oven omgewoeld .

KEKÈK

of kòkòk . Pěkčkèkèk of pěkékòkòk, schaterend

342

Kekek - Kekersèng.

lachen , luidkeels lachen ; kakelen (v . e. kip ). Cf. èkè k . KÉKELANG , tusschenruimte, bv. tusschen 2 huizen ( cf.

sēsěla ng); tusschenpersoon, spec. (= těla ngké) de man , liefst een handig en welbespraakt persoon , uit de fami

lie der vrouw , aan wien opgedragen wordt om gedurende de verloving alle besprekingen (tusschen de wederzijdsche fa

milie 's) in te leiden . I kě k člang noem a h k oe oe roem oem a h é a ra m poes, tusschen mijn huis en

het zijne bevindt zich een tuin . Moekěkčlang ako e o e

roem wé, ik gebruik een tusschenpersoon [bij mijne be sprekingen ] met hem . Běrkěkčlangön boer si atas, a roel si rölö m , Oetön si kòla k , blang si

loeös oero em děnga n koe ini, ik ben nu door hooge bergen , diepe ravijnen , uitgestrekte wouden en het wijde veld van mijn broers (děngans) gescheiden (zegt de jonggetrouwde vrouw als ze afscheid neemt van haar ver wanten ). Kěkčlangön Òja, vervolgens, daarna (in den zin

van 't Mal. k ěmoedian daripada itoe). KĚKĚLPOT = kalang pěpòt. KEKEMOE , e . s. v . boom in de blang voorkomend , welker bast wel als surragaat van de in de Meerstreek ontbrekende pi nang dient bij het sirihpruimen . N . v. e. gebergte in GL

tusschen de Wöih n . Tripö en de Wöih n Rampoeng . KÈKÈN , 2 . a wa l. KÈKÈNING , e. s. v . kleine, stekende bijen , welker honing, manisön ni kěk ěning, door beren , doch ook door menschen , gegeten wordt.

KĚKĚPAK , 2. k ě p a k .

KĚKÈR (cf. k ě k ò r), verv., ngěkèr , [een wond ] uitkrab ben (om er vuil uit te halen, [een jeukende plaats v. h . lichaam ] krabben .

KĚKÉRLÈNG I (cf. k ẽ rlè n g ), aarden knikkers of stee nen , die men ten getale van één , twee of drie in de buiken

der drinkwaterkruiken doet, zoowel om de aanzetting van vuil aan de wanden te voorkomen als omdat men in 't daar door voortgebracht geluid genoegen schept.

KÉKĚRLENG II, e, s. v. moerasplant met lang gras, waarvan de stelen òf gekookt òf tot anjang (e. s. v . roedjak ) bereid worden .

KEKÉRSENG , gerinkel, gerammel; (zie k ěrsèng ; vd . ook ) e . s. v. plant, wier vruchtjes, als men ze schudt, een ramme lend geluid geven (m o ek ě k ěrsèn g ). Werkw ., verv.,

ngěngěrsèng ; ik ě k ěrséngé glangé, zij liet haar arm band rinkelen (door hem te schudden ); ik ě k ěrsèngé gěgiring, (de goeroe) liet de belletjes rinkelen (zie gě giring). Glang běkëkërsèng, rinkelende armbanden , in

Kekersèng - Kēkoelang.

343

wier holten korreltjes rivierzand zijn gedaan. Moekěkčrsèng, rinkelen (d ), rammelen (d ). KĚKĚTANG , de roode rand aan de uiteinden der lange zijden van sommige geweven doeken (o e poeh kio) , waaraan

soms franjes (a m boe”) bevestigd zijn . KĚKĚTAR (zie kět a r), e. $. v. klepper als vogelverschrik ker : een aan 't eind van de gětih (z. a.) bevestigde ge deeltelijk gespleten bamboe, die , wanneer de gětih vanuit het wachthuisje ( d ja m boer) op 't rijstveld heen en weer

bewogen wordt, tegen een in de nabijheid geplaatsten paal aan slaat; 't kleppend geluid daarvan verschrikt de vogels. Zie k ě k ě p a k . KEKINDANG , langsplanken van den wand boven den vloer,

dienende als „ k ěno endo elön n rěring”. Daarbo ven begint eerst de wandversiering. KĚKLAM , 2. kla m . KĚKLIP , kleine, aan lange staken bevestigde, vlaggetjes, ge

maakt van het witte goed dat van de lijkkleeding overschoot,

bij de begrafenis door kleine knapen in den stoetmedegedra gen en later op het gesloten graf geplant. KEKOEAH , zonde, jammer, vooral van verkwisting van goede garen gezegd. Ah k ě ko e a h pědih , oepoeh ajo e isělo eké malé nòr, ach , wat zonde, hij doet een nieuwe kain aan om te gaan ploegen ; kěkoeah pědih, an a k -běroeé i k ěr djödné oeroem djěma toe

ö, ach , wat zonde, dat hij zijn jeugdige dochter uithuwelijkt aan een ouden man ! Werkw ., verv., ngengoeah , iets nutte loos verbruiken, tot een nutteloos doel aanwenden, ver kwisten ; ongebruikt weggooien ; (vermaningen in den wind

slaan ; ik ě k o e a h é bönödné si toe ö , söböp ngö a ra si mòe dö, hij verwaarloost zijn oude vrouw , omdat hij thans een jonge vrouw heeft; nti i k ěk o e a h mas ni a ma, „ opdat niet ’t geld van vader vergeefs betaald zij” (zegt een jongere broeder, die de weduwe van zijn ouderen broeder trouwt zonder daarin veel lust te hebben ) ; ik ě koe a h é rěta n amaé , hij verkwist zijn vaders bezit

tingen ; pri si ik ě ko e ah nti prén , spreek geen nuttelooze woorden (die toch in den wind geslagen worden ). Běrsikékoeahön , elkaar verwaarloozen , niet meer van elkaars raad en hulp gebruik maken (v. gebrouilleerde vrienden of familieleden ).

KÉKOEJANG , e. varensoort, onkruid , groeit op de blang. N . v. e . kampoeng in Isak ( D ) .

KEKOELANG , een draaibare, beweegbare rotanring, zooals bevestigd wordt om den staak (toeng k ölön), waaraan

een buffel is vastgebonden , opdat het dier naar alle kanten

344

Kēkoelang - Kelas.

zich zal kunnen bewegen ; (ook ) een rotanband (of touw ) , dien men een slaaf om een der, of om beide, benedenarmen bindt, ten teeken dat hij te koop is (men gaat met den slaaf

achter zich in de kampoengs rond). Bata k běrkékoelang, een slaaf die te koop is, met een rotanband (touw ) om den arm .

KĚKOEMBIL , e. s. v. woekerplant met lang gras ; de bladeren worden door buffels, geiten en schapen gegeten .

KĚKOERÖ, waterschildpad (cf. lèbo), alleen in 't Tampoer sche voorkomend.

KĚKOES, verv., ngěkoes, [iets , bv. den buitenwand van zware bamboe ] afschrapen (cf. loeloe k ). KÉKOETJING , zie k ěrko etjing. KĚKOR (cf. k ě k è r ), verv., ngěkòr, hard krabben (zooals bv. een tijger met zijn klauwen in den grond doet). Ngě

kòr oelo e é (p anta té), zijn hoofd (billen ) hard krab ben . Bersikékòrön ko edoek, elkaar hard den rug krab ben. Koeèn gòn ara pěn gě k ò rön ko elö i dě né sā, ik zag op dien weg de sporen van krabben v. e. tijger (loopen die sporen dwars over den weg, dan is dat een be wijs dat die tijger „ kianat” is ). KÈKRAMBILÖN , zie k rambil. KĚLALANG , 1° (GL) = k ě n di rawan ( L ), drinkwater kruik van gebakken aarde met nauwen hals en tuit en op

een voetstuk rustend ; 20 (L ) = ga ndjòng (GL) , drink waterkruik zonder tuit (in den vorm der Bataviasche gěn di), vooral als bewaarplaats voor sěrböt of ragi. La

boe k ělalang, zie la boe. KĚLANDJANG (Mal. těla ndjang), naakt. Görö tě r bõh kělandja ng niri, toerah běrbasahön, men mag niet naakt baden , men moet een badkleed aanheb ben ; prié k ěla ndjang, zijn rede is onopgesmukt, hij zegt eenvoudig weg wat hij te zeggen heeft (zonder de ge

wenschte sierlijke uitdrukkingen , z. běrmělè ngka n ) ; loedjoe k ěla ndjang, een mes of wapen zonder

scheede (zooals bv. een roedoes, òf) een uit de scheede

getrokken , ontbloot, wapen ; loedjo e é ngö kěla n dja ng bédné, zij hebben allen reeds hun wapens uit de scheeden getrokken (zijn op 't punt te gaan vechten ).

Ikelandjangié si běběroe i boer sõ sin ö, hij heeft zoo even in het gebergte het meisje van haar lendenkleed beroofd (om haar te dwingen zijn diang te worden ).

KELAP = gèla p , in sēngkèla p = sěnggèla p . KELAS, verv., ngělas, (touw , garen enz.] draaien of twijnen (door met duimen en wijsvingers twee draden in elkaar te

draaien , cf. idös, liö, poetör en tigö). Djěma

Kelas - Keliling.

245

ngělas běnang idjěr k a tié poemo e é , de man nen die garen draaien maken eerst hun handen stroef. Pěngělas, wat dient om touw te draaien , nl. pèr. Pěng:lasön , een toestel, meestal een klapperdop, běròk, waarin bevestigd of waardoor gestoken worden de draden die men wil ngělas (z. kirih ön).

KELASI (Atj.), matroos ; (vd .) volgeling of slaaf (v. e. rödjö ]. Ma a n görö běrbaso eh, sě pěrti k ěla si wé, hij eet zonder zich te voren de handen te reinigen , net als een matroos ; sěpěrti rödjö moekěla si kā, jij doet als een rödjö die ſeen stoet van ] volgelingen heeft, jij

wilt maar bediend worden , bent te lui om zelf wat te doen .

KĚLDOENG (cf. lědoeng, kěloeng en kělòng), diep (v . e . bord ; opp. tès) . Kěldoengi (n gěldoengi),

[aarde] uitdiepen , uithollen ; ikěldoengié tanò h kati moewöih , hij diepte (groef) grond uit (groef een gat), opdat er water in zou komen (om een visch vijver te maken ). Moekěldoeng pědih pinggön ini, dit bord is zeer diep ; moek ěldoen g -k ěldoeng oem ö ngko e , mijn rijstveld is vol gaten ; moek ěldoeng sala ké, zijn gezicht heeft holten , d . i. zijn oogkassen lig

gen diep in zijn gezicht. KÉLÈH , z. klè h . KELÈK , verv., ngèlèk , [een boom ] v. d . bast , [ een vrucht] v . d . schil ontdoen , schillen . N gèlè k a wal, - kra m bil, een pisang , een klapper van de schil ontdoen , schillen ; batang nanit ikèlè k ko elité, malé k ě n djan gk a t, de nanit -boom wordt van zijn bast ontdaan om er draagzeelen van te maken . Ng ö berkèlèk wahn krambil ini, deze kokosnoot is al geschild . Koelit ni kajoe sěloen moekèlèk k ě n dirié, de bast van den sěloen -boom schilfert uit zichzelf af; djěm a bédné moe kè lè k k ' oem a h sara blõh, alle menschen stroomen naar het feest (zoodat hun huizen leeg staan ) . KELENGKIN , uitgehongerd , honger lijdend (cf. k ěbělè n ) .

Maté k ěl ě n gkin, van honger gestorven . KELILIKÖN ( cf. Bal. djalik a n , Bat. dalih a n ), kook plaats, treeft van aarde of eenige (drie of vijf ) steenen (Mal.

toengkoe); elk gezin heeft één of twee eigen kělilikön in de andjoeng. Rõa mata kělilik önkoe, mijn kook plaats (van vijf steenen ) heeft twee gaten (er kunnen 2 potten of ketels op te vuur gezet worden ).

KĚLILING of kliling (Mal., soms in pl. v. h . Gaj. ring köl), in 't rond , rondom . Ngö kěliling moeso eh idöröt, rondom de kampoeng zijn (de k . is omringd door)

546

Keliling -Kemala .

vijanden ; n g ö kěliling n ě gěri ini koe a roeng, ik heb dit land in zijn geheel (in 't rond) bezocht, ben overal

in dit land geweest . Kelilingi (n gělilingi); koek ě lilingi ka m poeng, ik liep rondom de kampoeng. Boer n K (ě) liling, n . v. e . berg in Isak. KELIT (cf. Soend. en Batav. pělit, opp . moera h ) , gie rig. Kělit gör ö těrtirõi, een gierige moet men

niet om iets vragen ; töndö ni djěm a kělit, moe

dja nggo et loea n g-k ě miringé, moekělòng tangkòlé, een vrek is hieraan te herkennen , dat zijn

oorholten behaard zijn , en zijn nek een inzinking (plooi) vertoont. Ikėlitié a koe pé, zelfs tegen mij toonthij zich gierig. Běrsikėlitön pri, tegenover elkaar spaarzaam zijn met woorden , gesloten zijn .

KĚLO . Moekělő, stom , niet kunnend spreken. KĚLOENG , zie kělòng. KĚLOK , verv., ngělòk , met de als tot een klauw gebogen vin gers knijpen , klauwen . Zie voorb. onder södö p .

KĚLONG ofkěloeng (cf. kěldoeng), inzinking, holte, plooi in een terrein of een vlak ; hol, diep (v. e. bord ; opp. tès). Kělòngi (n gělòngi), [aarde ] uitdiepen , uithollen (als kěldoeng, doch minder diep). Děné ini moekělòng kělòng, görö rata, deze weg zit vol holten , is niet effen ; z . ook s. kělit: tangkòl moekělòng, zoo ook v. d . wenkbrauwen ( s ělibön).

KÆLPAH , de bast of schors v. e. pisangstam (o emoet). KELPÈP , zie kölpé p . KĚLSIH , zie kölsih . KĚLSONG . Moekělsòng, verstopt in den neus of in 't hoofd , verkouden in 't hoofd ; door den neus sprekend . Ikèkělsòngé lingé, kati nti ibětih pòng, hij sprak expres door den neus, opdat de menschen hem niet zouden her kennen .

KĚLSÖT. Moekělsöt, uitgegleden ; moe k ěls öt kidingé, d ě n é djěr a l, zijn voet gleed uit, de weg was glad . KELTAH , e. s. v. wormen , die veel kwaad doen aan 't rijst gewas.

KÉLTÈP , zie költè p . KÈLTIS , zie költis . KĚLTOENG (cf. kěldoeng en k ělòng), inzinking, ver

zakking in den bodem of in een rivierbedding (waarin zich water verzamelt ; de kėltoeng's in rivierbeddingen zijn ver zamelplaatsen van visschen , zie s. tim bö). Děné ini

moekěltoen g-kěltoeng, in dezen weg zijn vele ver zakkingen .

KĚMALĂ, e. s. v. edelsteen , karbonkel (is in G . niet bekend ).

Kemala - Kemas.

347

Sala ké moetja hja ntja ra kěmala , haar ge zicht glanst als een karbonkel. KĚMALI, verboden ( v. handelingen waarvan men zich volgens

de ödöt (in bepaalde gevallen of op bepaalde tijden ] te ont houden heeft, omdat het verrichten ervan ongeluk aanbrengt,

cf. panta ng). Ikö djě ma ngö kërdjö, k ě m a li italo e gěr a lé koetja k , als iemand getrouwd is ,

is het verboden hem bij zijn kindernaam te noemen ; i wan oetön k ě m ali ipěpri koelö, it ě n gk a mé ka sé kā, in 't woud is het verboden het woord „koelö ” uit te spreken , anders wordt ge door een tijger gegrepen ; k ě ma

li blõh rõa pěrka ra, pěrtama na ringön si ma té, k ěd o eö narin gön k ě n do e ri, er zijn twee pantangs, die betrekking hebben op het van huis gaan , 't is nl. verboden ; ten eerste om een lijk achter te laten , ten

tweede om heen te gaan terwijl een godsdienstige maaltijd wordt gehouden . N . B . Elk kěmali-verbod kan overtreden worden , mits men een wa k ni k ěm ali (zie wa k ) aan wendt. Zie voorb . s. taring.

KEMAN. Lajoe k ẽ man

=

lajo e koemön, zie

lajoe.

KEMANGI, e . geurige plant, waarvan de bladeren als groente gegeten worden , zoowel rauw als gekookt. KẼMAR0. Mo e sim – of paks a kẽ m a rõ, het droge jaargetijde (cf. m . böröt) , de tijd v . d. Zuidwestmoeson ; de eigenlijke droge tijd duurt slechts 3 maanden (deze heet in L : k ě m a rō (of moesim ) n ka wa n , omdat er

dan kawanvisch in het Meer is). Moesim k ěmarõ tě m a s n + 1 o n g 1 a d a n g,

m 0 e sim 0 er Ü n

n jo e ở n ,

de droge tijd is de geschikte tijd om ladangs te branden , in

den regentijd plantmen . . KĚMAS, terechtgeschikt, bijeengepakt (v. goederen ); in orde gemaakt, toegerust , gereed , klaar (om op reis te gaan ) . Ngö k ě mas něm ba h koe, mijn vracht (bagage) is al ingepakt; a koe ngö k ěmas malé blõh koe ranto, malé blöh k ' oem a h sara, malé koe

döröt prang, ik ben gereed om op reis naar de Kust, naar ' t feest te gaan , om ten strijde uit te rukken ; k è m as

pědih bödöd né, hij zit goed in ' t vleesch . Kěmasi (n gěmasi) ; kem asi pěna m a tön, ntah

lang

ntah swöi gèh Blöndö, kati nti taring

maring, pak het huisraad bijeen , opdat als misschien weldra de Hollanders komen [ en wij naar de bosschen vluch ten ] , er niets achterblijve ; ngö mari maa n ik ě m a sié koerön la bo e tja wa n pinggön koe tě

mpat dirié měm a sing, na afloop van den maaltijd

348

Kemas- Kem (b )oel.

ruimen zij de potten en ketels, de borden en kommen op

en bergen alles op zijn plaats. Kěmasönko pé sé sa na h a , a koe malé blõh, pak die bagage eens even in , ik ga op reis. Běrkėmas, pakken ( voor een reis ], zich gereed maken . Těmoeloekkoe k ě n pengěmaskoe, mijn sla vin ruimt dagelijks de vaten op [na het eten ]. KĚMBANG of moekembang, ontplooid , geopend (v . e . bloem ,

e. pajoeng, e. blad , e. zeil); těng a h kèm bang, in vol len bloei (van bloemen ) ; bla ng ini k ě m ba n g (ön ) koe ilo e pön, kètjop koe mata n lō, dit blang terrein verbreedt zich naar 't Westen , en versmalt zich naar

't Oosten toe. Kěmbangön (n gě m ba n g ön), (e. pa joeng] openen (opzetten ), [ e . zeil ] spannen . Até ni

djěma ini poekėmbang-b ila k , deze man is ongestadig van humeur, humeurig .

KẼM ( B) AR. Kẽmbatön ( n gõ m b a I j n), wegwerpen, weg doen , verwijderen (doch fijner dan těk a r ); ik ěmba

rön mi alas ini, görö nè těrgo e nöi, werp deze mat maar weg , ze is niet meer te gebruiken ; ko e kě

m ba rön a nak ko e ko e Pěnòs a n , ik heb mijn doch

ter in P. uitgehuwelijkt (k ě m ba rön hier fijn voor djoeölö n ).

KËMBÈK , verv., ngěmbèk, [brandhout] in den gebogen (lin bovenarm of schou ker) arm dragen (zoo dat de hand tegen

der komt te liggen , en de vracht ligt in de bocht van boven

en onderarm ), [een kind of een boejoeng] boven de heup (tusschen arm en heup) dragen . Kajoe sẽ(n g )k ě m bèk ,

een armvracht hout ; n gě m bè k boejoeng nèm bèng la boe, het watervat in den arm , de drinkwaterkruiken aan

de hand hangend dragen (zoo in L ; na rang tjóran nèm bèng la boe, de tjòran op den schouder, de drink

waterkruiken aan de hand hangend dragen , zoo in GL ). KEMBOEH , drukkend heet , zwoel, benauwd (zoo dat men zwaar transpireert). Kěmboehön , het benauwd, last v . d . hitte hebbend.

KĚM ( B )OEL , wat ( zooveel als ) in de vuist kan gevat worden . Ta nòh s ě n g k ě m bo el (of sara k ěm boel), een

vuistvol (kluit ) aarde. Kěmboeli (n gěmbo eli), [rijst of goetöl] tot kluitjes (klonten ) kneden . Djěma toe ö

malé ma a n, ikěmboelié moelő toeloe k ěm boel ipadné oero em põa, i b 7 h é dõa é, ngö měta

so e öpé oeroem djantar, wanneer oude lieden wil len gaan eten , kneden zij eerst drie bolletjes rijst die zijmet zout (doch zonder toespijzen ) opeten , er een dõa over preve

lend, eerst daarna gaan ze de (overige ] rijst met toespijzen opeten (een verouderd gebruik ). Sěkëněm (b)oel, een vuistvol

Kem (b )oel - Kěmèl.

(=

349

sěngkẽm b o el); in GL ook = sě toelang, zie

toelang.

KÉMBOENG , opgezwollen. Kěm boeng toe kök o e , sö böb maa n pěng gölö, mijn buik is opgezet, omdat ik ( te veel) laboe's gegeten heb ; kèm boeng mbè h bö dödné, zijn geheele lichaam is gezwollen (van de sla gen die hij gehad heeft) ; ikètön lě b a h k ěm boeng

mata ngkoe, mijn oog is opgezwollen, ik ben door een wesp gestoken . Kěmboengi ( n gě m boengi) , doen op zwellen . Kěmboengön , erg opgezwollen of opgezet, last heb bend van of lijdend aan opzwellingen (bv. v . d . buik ) ; ka m bing kona oerön kèm boen gön toek öé, als een geit (erg ] nat regent, zwelt haar buik op. KEMÉKA (Atj. k eu me u k h a ) of ka m ka, e . s. V. zijden

damast, zie pajoeng. KÉMÈL , verlegen (cf. k öndjöl en è sò t). Si běběroe

k ěmèl njěloek soebang so ea s a h , een meisje is verlegen om soeasah -oorhangers aan te doen ; tòn k ě m è l,

persoon , voor wie men verlegen is , die men met een zeker ontzag moet bejegenen (als de schoonouders, mpo e r a h , enz.; opp. t o n b ăn s ẽ n d 6). Kẽmeli (ng ă m º li) ; ngěmèli k 7 bědidòng, 't maakt (ons) verlegen , als gij een didòng ten beste geeft (want uw stem is niet wel luidend) ; ikěmèli pòng wé, s öböp wé kaja (of moe n 'a h m a), de menschen ontzien hem , omdat hij rijk

(aanzienlijk ) is. Nti ikèmèlönkam (of ipěkèmèlkam ) a ko e i arap n toeön koe, maak mij nietbeschaamd in tegen woordigheid van (tegenover) mijn schoonvader (bv. door u onbehoorlijk te gedragen ). Görö tërkëmèli i wan pěra toerön, men moet niet verlegen zijn om iets te doen dat

tot de landsgebruiken behoort (bv. v. e. bruidegom , om te bětari). Běr(si)kěkémèlön , trachten elkaar beschaamd te maken , d . i. wedijveren in iets; běr sik ě k ěmélön mě

sangka, - měrěk a t, - běrbo e öt, – mbah bakō, om 't hardst loopen , wedijveren wie 't vaakst naar de Kust (of 't verst) gaat handeldrijven of de meeste winst maakt, om 't hardst op 't land werken (wie 't eerst klaar is ), wedijveren wie de grootste vracht tabak kan dragen . Djč ma moekèmèl, een fatsoenlijk , braaf man (die er steeds op bedacht is geen dingen te doen waarvoor hij zich zou moeten

schamen ). Nti poekèmèl-kčmèl, glah kòròng bös mangan. – Ah görö a koe k ě mèl, alang kro kö ik ěmèli, si ik ě m è li no eso eh wö, wees toch

niet verlegen , doch eet zooveel dat ge genoeg hebt (zegt men

tot een gast , die als hij niet al te verlegen is, antwoordt:) ach ik ben niet verlegen , men behoeft toch niet verlegen

350

Kemél - Ken I .

te zijn voor rijst, alleen voor stelen moet men zich schamen ,

KĚMĚNJAN (GL), kěměnjèn (L ), benzoë, wierookhars, veel gevonden in de Gaj. bosschen (heete kěměnjan wordt aan

gewend om heften en scheeden van wapens te vernissen ). Kěměnjan poetih , witte k . (de beste) ; k . taro eh, een minder soort . Dj ě m a k ě n doeri itoenoe k ě měnjan moelō wadni pěn do e pön , als men een kěndoeri gaat houden brandt men eerst k . in een wierook

potje ; djěma na ròng minjak k ěměnjan, i tja m poer sigěliön boengö si ba u', als men wierookolie kookt, wordt die vermengd met allerlei welrie kende bloemen (die olie wordt in de k ě piös gedaan of door de ba kā man gas gemengd ) ; zie ròm poeloet k ě m ě n ja n . Kěměnjan , n . v . e. berg op den weg v . Koem bör naar Sěrbödjadi.

KĚMĚNJÈN, Z. Kěměn jan. N . v. e. gehucht bij Lòjang ( D ), en v. e. pěmarén op den weg v . D . naar L . KÉMILI, e. s. v. boom , de kémiri, welks oliehoudende nootjes als sambal bij 't eten en als knikkers voor kinderen gebruikt

worden ; (ook ) de testikels van menschen (v . dieren : a n a k

1 gò m 2 ) 1). Zie 10 e m b ) ( kẻ mili.

N. v. e. kam

poeng in L en v. e . kampoeng in Isak ( D ). KĚMIRING , oor ( v. menschen en dieren ). Kěmiring ni blanga běsi, de ooren v. e . ijzeren pot ; k ěmiring ni tjěrka, de gaten waardoor de (bě)b ě si v. h . spinne wiel wordt gestoken .

KÈMOEDI, achtersteven (v . e . prau ) ; het achterste gedeelte v . d . djingki, waar de vrouwen staan , die měnindjòn

djingki, de plank v . d. djingki doen wippen . KÉMOEL , zie k ě m bo el. KÉMOELO , e . s. v . groote boomen , die veel in jong bosch voor komen .

KĚMOENÉNG , geogr., zie Kěmoening. KÈMOENING , e. s. v. boom , de kémoening , waarvan het hout wordt gebruikt voor heften en scheeden v. messen , pòndok 's enz. N . v . e . nederzetting in S . KÈMPONG (GL) , tijdelijke hut op stijlen (cf. djam boer) op 't rijstveld (k ě m pòng oemö) , in den groententuin ( k ă m n o n g m n o e s ), op de ladang ( k . 1 a d a n g ) , of bij de buffelkraal (k . wör). Wé běrkěm pòng i oemö, hijwoont tijdelijk in een k . op het rijstveld (in den tijd dat de padi rijpt). KÈN I, ook kin (of k én ), proepos. ongeveer met de beteeke

nissen van 't Mal, a ka n : tot, strekkende tot ; met betrek king tot, aan ; ten behoeve van , voor ; met, door middel van .

Ken I - Rèn I.

351

Kěn pěnlalé n a té, tot afleiding; itòsé k ě n kè köbörön, zij hebben het tot een verhaal (er een verhaal

van ) gemaakt; kōrō ini kin ganti ni kõrom è tě ngaha, dezen buffel geef ik u in de plaats van uw buffel, dien ge mij destijds hebt gegeven (om te verkoopen ) ; Bidin kin rödjö běsilo, B . is thans rödjö ; kin sa na ik ědikik õ , waartoe (waarom ) lacht ge hem uit ;

wé k ě n pòngko e blõh, hij zal mij tot reisgenoot strekken ; nin göt wé k ě n mana t ni a ba ng é , hij dacht aan de opdracht (vermaning ) van zijn ouderen broer ;

glah ko e osa h ringgitko e sětěng a h k ě n kā, welaan ik wil de helft van mijn geld aan u geven ; ini k ě n

a ko e (of k ě n nòng), Òja k ě n kā, ső k ě n sé (of k ě n wé), dit is voor mij, dat is voor u en dat daar is voor hem (bij verdeeling) ; ibaloeté k ě n (kin ) a la s,

hij omwikkelde het (lijk ) met een mat; itoetoepné kển kěrětan, hij sloot het met biezen ; itěngkahé k ě n loedjoe, hij hieuw (naar hem ) met een mes ; iba

roelié a n a ké k ě n tik òn, hij ranselde zijn kind met een wandelstok .

KĚN II , of kčn', = kěné vóór klinkers, zie k ě n é. KÉN of kin , zie k ě n I en kin I. KEN I, verv., (mě)ngèn , bevelen , gelasten . A ko e malé ngè n koek ő k ě djöp, ik wil u even iets gelasten ;

ikèn rödjö kā blāh, de r. beveelt u heen te gaan . Kèdni, iemd. bevelen , gelasten (veel meer gebruikt dan kè n ; het op kèdni volgende ww . staat als het transitief is zoo wel in den geconjugeerden , den zgnd. passieven , vorm als in den onvervoegden (actieven ) vorm ) ; a koe si ngè d

nié blõh koe rantā, ik heb hem bevolen naar de Kust te reizen ; a koe si ngèd nié ipèr a hié (of

mèra hié) rěta si Òsòp manè, ik heb hem bevolen

de gisteren verdwenen (gestolen ) voorwerpen te gaan zoe ken ; ik è d nié a koe nang gõ wöih, zij gelastte mij water te halen ; ikèdnié k o e pèrahi kōrō é òs òp, (of ook wel : ikèd nié a ko e měmér ahi kā rõ é

òs òp), hij heeft mij bevolen zijn verdwenen buffel te zoe ken ; ikè d nié a ko e mòwèn moelõ, hij gelastte mij even te wachten ; ikè d nié a koe koewèdni (of

nwèdni of nèwèdni) oem a h é, hij gelastte mij zijn huis te bewaken . Kèdnönkö pé a na k moe koe ini ka sé k ě djöp, gelast uw zoon straks even hier te komen . Bersikèdnön , elkaar wederkeerig bevelen geven , wederkeerig van elkaars hulp gebruik maken ( v . goede vrienden ). Pěkèn pědih datok Òja, dělé pědi pěngè(nö)dné, die oude heer houdt er van de menschen bevelen te geven , hij

352

Kèn I - Kendal.

heeft erg veel te commandeeren. Pengè(d )nönkoe manè ngö k ö ibo e ö tön ko, hebt ge mijn gisteren gegeven last al ten uitvoer gebracht? KÈN II, (zou volgens de Gajā 's zijn ) samengetrokken uit k ' è n gòn = koe è ngòn, ik zie [het ], naar ik zie , naar [mij ] blijkt of (toe ]schijnt. Görö kèn a ra sah pé djěma isòné, ik zie daar geen sterveling, er is daar, naar ik zie , geen sterveling; a na k n dj ěma, kè n , měrě kat lö ko e è ngòn, naar ik zie gaan andere jongelui geld verdienen , naar ik zie (waarom gij niet ? ]. KĚNAH (cf. Mal. k ě n a n ), behagen , welgevallen ; behagen scheppend in , houdend van . Oja si k ě n a h naté

ngko e, haar vind ik aardig ; a koe k ě n ah pědih a téngkoe k ě n k o ed öngkoe (s i běběr o e) Òja, ik schep behagen (heb schik ) in dat paard van mij (dat meisje ) ; a koe görö k ě n a h a téngkoe na è kèn tòdnoem a h ko e sõ, ik schep geen behagen meer in die vrouw van mij. Kěnahi ( n gěnahi) ; ik ě n a hié si

běběro e Òja, hij heeft schik in dat meisje . Pěkënah pědih a téngko e koe ipak Sari, ik ben verliefd

op Sari. Pengěnahön ni a téngkoe k ě n ipak Sari, söböp ara oeké moekripoet ringköl, wat mij zooveel behagen doet scheppen (bekoort) in Sari, dat is dat zij rondom haar hoofd (doch niet op 't voorhoofd) krulhaar tjes heeft. KĚNAK , 2. k ě n d a k . KĚNAL, verv .,mengenal, uitkijken naar, zoeken (cf. pèr a h ). Měn gěnal mas, geld gaan zoeken te verdienen (door handeldrijven ). Ikonalié kārõ é , hij zocht zijn buffel. Ngö ikěnalné pěmèdné djědjöp kampoeng, görö moed ěmoe, hij heeft in alle kampoengs naar een

[meisje dat geschikt zou zijn om zijn ] schoondochter [te worden ] gezocht, maar er geen gevonden . Pengenalön, wat of wie gezocht is ; de plaats (kampoeng, berg ) waar naar iets of iemd. gezocht is .

KENAUL, zie ka ul II. KĚNAWAT, hut van takken en bladeren in een boom , door lieden (meestal Atjehers) als rotanzoekers, gětahzoekers,

olifantenjagers, die in 't woud moeten overnachten , tot slaap en soms tot verblijfplaats ingericht, uit vrees voor wilde dieren .

N . v . e . kampoeng en een aroel in L .

KËNDAK (cf. napsoe, tjin tö) , begeerte, verlangen ; ge liefde, minnaar, minnares, boel. Sana k ě n da k moe?

- Akoe malé nirō moetang tikik ko e kam , wat is uw begeerte ? – Ik wil u wat geld te leen vragen ; a koe malé a ra k ě n d a k ko e koe kam tik ik ,

Kendak - Kendi.

353

ik heb u wat te zeggen (vragen ) ; a koe k ě n d a k koe

malé k ě n rödjö, ik zou graag r. willen worden ; k 'oek ön

k ě n d a k koe koedjoeöl oepoeh koe

ini, ik ben van plan deze kains van mij bovenstroomste gaan verkoopen ; oep o eh k ě n d a k koe ko e bli sa ra, ik

wensch een kleed te koopen ; a ra d é ba k ěk ö börön

kěnd a ké k ě n böpé, er zijn verhalen waarvan de strek king is dat (degeen die ze hoort) dapper zal worden ; si (si) k ě n da k mè iw ötön, neem welke ge maar wilt ; těr si k ě n d a k moe koendoel, koendoel mi, ga zitten waar ge maar wilt ; wé a ra k ěnd a ké i ka m poeng sõ, hij heeft een minnares (of vrijster, diang) ( ěn gěnd a k i); a r a in gindsche kampoeng. Kěndaki m

si ik ě n dakié, zij hebben 't een of ander in den zin (dat ze zoo hier komen ) ; ik ö běta, o em ö ngěnd a ki djěr ò h , ngěndaki kòtè k roep ö k ě n d a k m è,

als het zoo gesteld is dan is uw begeerte niet gericht op iets goeds, dan hebt ge kwaad in den zin (ge begeert twist, wilt

de zaak niet in der minne schikken ) ; ik ě n dakié bö nön ója, hij begeert (of : boeleert met) die vrouw . Görö tě (r )kendakié a nak ni djěma kaja, söböp wé měskin, hij kan niet hopen eens rijken mans dochter (tot vrijster, tot vrouw enz.) te zullen krijgen , omdat hij zelf arm is. Bě(r )kěndak , begeerte hebbend naar (k o e) , ver liefd ; görö sa h pé si běk ě n da k koe a n a ké a , sö böp kò té k toe, niemand heeft begeerte naar die dochter van hem , omdat zij al te leelijk is ; ngö běk ě ndak ari sõ ari ini, zij zijn zwaar op elkaar verliefd. Běkendakön djěma djě djöp kampoeng ko e Sa mi Koening, al de jongelui van de [omliggende ] kam

poengs zijn verliefd op Sami van Koening. Bersikěndakön , op elkaar verliefd zijn ; op één en 't zelfde meisje verliefd (v . twee jongelieden ). Moekendak, een minnaar (minnares) hebbend. Pěrkěndak , van een verliefd gestel, telkens ver liefd .

KĚNDANG , een mand van boombast of rotan om padi te

meten (njo eköt rom ). Er zijn kěndangs die 10 gan tangs (= 20 aré), andere die 2 nalih = 32 aré), en nog andere die 212 naléh ( = 40 aré) padi kunnen bevatten .

KÈNDAWI, n. v. e. kampoeng in GL . KËNDI ( L , zie k ělala n g ) , drinkwaterkruik v . gebakken

aarde met nauwen hals en tuit. De kendi's worden verdeeld in twee soorten , nl. k ě n di rawa n , zulk een k . op een

voetstuk (heet in GL kělala ng), en k. bönön, id . zonder voetstuk (heet in GL la boe kělala ng). Cf. la boe.

354

Kendiri- Kendoeri.

KENDIRI (cf. diri), meestal verbonden met de pronominale suffixen : zelf, in eigen persoon , vanzelf , uit zichzelf, uit

eigen beweging (zonder van een ander den last of den raad daartoe ontvangen te hebben ) ; (ook ) alleen (cf. séréng) .

Pèr a h ko k ě n dirimo e k rõmoe, zoek jij maar zelf je levensonderhoud (zegt de vader in woede tot zijn zoon ) ;

a ko e malé blõh k ě n diringkoe, ik zal zelf wel gaan , (of) ik zal wel alleen gaan ; òngòt wé röndjöl kěndirié, toen hield hij zich stil; a na k moerip

k ě n dirié, een wees die geen nabestaanden heeft (en slechts uitmedelijden door verre verwanten verzorgd wordt) ; k ěrěpé (b a ta ng k ajo e oe tön) moerip k ě n

dirié, grassen of boomen , die in 't wild („ van zelf”) groeien (niet gezaaid of geplant worden ); k ě n dirié sar o e mah , alleen (zonder andere òlang's, familiën ) een geheel huis [bewonend ).

KENDOER (opp . těg a n g ), niet strakgespannen , slap (v . e . touw ). Toelön ngö rigö, koelit n g ö këndoer, de beenderen zitten al los [ in de gewrichten ), de huid is al

slap (wat op ouderdom wijst ); prié k ě n doer, zijn woor den zijn niet stellig. Ngö moekčndoer 17 ini, het is nu

al wat minder warm , de hitte is wat geluwd. Ikëndoerié tam bo er, hij spande het trommelvel losser ; ikěn do e

rié g ě n dité, hij maakte zijn buikband wat los (om veel te kunnen eten ).

KËNDOERI ( in GL ook konoeri), offermaaltijd , maaltijd met een godsdienstige kleur ; zulk een maaltijd houden . Kěma li narin gön k ě ndo e ri, het is pantang om van huis te gaan terwijl er een k . gehouden wordt ; ngadjén of matja n k ěndoeri, een gebed spreken bij een k .; k ěndoeri a ro e a h , k . voor de geesten der afgestor venen ; k . balik doelang = k . toelak bölö , k . om een ramp te bezweren , waarbij men de doelang's waarop de pinggön 's geplaatst worden, onderste boven keert, en ook bij 't amin (amen ) zeggen de palmen der handen beneden waarts houdt (zie toela k ) ; k . k rõ, rijstkandoeri, alleen bestaande uit rijst en de gewone toespijzen ; k . si lěm a k loengi, vette en zoete kéndoeri, bij de bereiding waarvan

kokosmelk en suikerstroop gebezigd worden ; k . minta (of niro) doa s lamat, k . tot afsmeeking van heil ; k .

Moeloet, k . bij het Moeloedfeest; k . něg a ri (v. tě gari, uit ' t Mal. tiga hari), k . op den derden avond na de begrafenis ; k . njawahlő (v . sa w ah lo, de dag, d . i. de 44ste dag, is gekomen ), k . op den 44sten dag na de begrafe nis ; k . nlòngòm [ o emö] GL, k. ter verkoeling (v . h .

rijstveld ), de k. die, als de padiplanten uitspruitsels aan

Kendoeri- Kené.

355

den voet krijgen, bij de oeloe n wöih (bij den aanvang der groote waterleiding) wordt gehouden ; k. nlòngòm [o e m a h ), k . ter verkoeling [v. h . huis ), de k . die gehou den wordt voordat men een nieuw huis betrekt; k . noe

djoehi, de k. op den zevenden avond na de begrafenis ; k noeloe n wöih, k . van den oorsprong v . h . water, de k . die vóór den aanvang v . d . veldarbeid wordt gehouden bij de plaats waar de hoofdwaterleiding voor het rijstveld uit de rivier of beek stroomt; k . si è p at kidingé,

k van wat vier pooten heeft, d . i. k . waarvoor een viervoetig dier, een buffel of een geit of bok , geslacht wordt (bij klei nere kendoeri's worden slechts kippen geslacht) ; k . sa wah koe Pěn goeloe, k . die den Heer (Moehammad ) be reikt, d . i. een k . waarbij een schotel met 44 apamkoekjes wordt opgedischt; k . s ëgör toeroen, de k . v . h . voor de eerste keer afdalen , d . i. de k . die in plaats van de k . toe roen met (z. b .) wordt gehouden [in 't huis v . d . overledene] en bekostigd door dengene die als de onschuldige oorzaak v . d . dood des overledenen beschouwd wordt, bv . als deze uit

een genen toebehoorenden boom gevallen of door een hem toebehoorenden buffel gedood is ; k . tamat , k . gegeven

bij 't voleindigen v . den cursus in het Qoerân reciet, door de ouders v. d. leerling; k . toelak bölö, k . ter afwending of bezwering v. e . ramp, zie k . balik doelang en s. toela k ; k . toero en mèt, k . bij het afdalen V . d .

doode, de k . op den avond van de begrafenis, het eerste lijk

maal. Kěndoerén (n gěndoerén), een k . geven voor (afgestorvenen ] ; (geld of dier) tot een kěndoeri aanwenden . KENÉ (eigenl. k ě n + é, welk é in de meeste gevallen met kën is samengegroeid , cf. Atj. k heun ; vóór klinkers heeft zich soms het oorspronkelijke k ě n gehandhaafd , bv . in k ěn a ko e = k ě n é a k o e ), eigenlijk „ zijn (haar, hun ) zeggen ” , doch gebruikt na de directe rede om aan te geven wie de spreker was; en in den regel direct gevolgd

door het substantief of pronomen , dat dien spreker aangeeft , behalve wanneer deze door een pers. voornw . ze pers. zou moeten worden aangeduid ( immers die ze pers. wordt reeds aangeduid door het thans aan den stam k ě n vastgegroeide é). Vóór de directe rede bezigt men nooit k ěné, doch gèh k ě n é .

In verhalen wordt dit k ě n é zeer veel ge

bruikt (cf. ons „ zei die” en „ zeit ie ” of ,,zeg ik ” en „ ik zeg” ) , soms na elk zindeel van de directe rede. Koenö, k ě n é. - Djěròh , kěné a k o e , hoe is het ? zei hij. -- Goed ,

zei ik ; ik ö blõh k ě n é a m a , blõh, nti k ěné, nti

mi, als vader zegt „ ga heen ” , dan ga ik , als vader zegt „ [ ga ] niet” , laat ik dan maar niet gaan ; hinggö gè h

386

Kené - Kengkoeng.

k ě n é a n a ké: I nö, in ö , k ěné, im bödnö nk a m a k o e , toen zeide haar kind : moeder, moeder ! zei het, draag

mij ; m bè k , k ě n é k a mbing, a uh, kěné koelö, péng, k ě n é a kang, mbès ! doet de geit, auh ! doet de

tijger, peng ! zegt het hert; k ě n a koe görö , k ě n éwé a ra , ik zeg dat het er niet is, hij zegt dat het er is ; k ě n ' a ko e mi sin ö , een stopwoord in verhalen .

KÈNÈK , knikker bij verschillende knikkerspelen gebruikt (cf. mping), meestal een kěmirinoot, soms een pinangnoot, of ook wel een steentje . Běrkének, een of ander knikkerspel spelen ; soorten van kěnék -spelen zijn : kēnè k běrpè ntèr of — běrpanta (zie De Atjèhers II p . 199),

k . běrtim bak en k . běrtjěro e k .

KÈNĚKI, n. v. e. aroel bij Toendjang (L ). KENG , z. ga dj a h .

KËNGKAM . Moekëngkam , geschramd, opengereten, wegge reten , weggescheurd , ingescheurd ; moek ě ngka m koe

litkoe ibõh glang, door den ſal te nauw aansluiten den ] armband is 't vel (van mijn arm ] opengereten ; moe k ě n gk a m koek oetkoe moesěltoe, mijn ( voet ]

nagel is ingescheurd , [ doordien ik ergens] tegenaan gestoo ten (ben ] ; moek ěngkamoepoehkoe moesang koet koe p ögör, mijn kleed is ingescheurd daar het

aan de heining is blijven haken ; tanòh moek ě n gk a m ib õh wöih kôl, de [oeverjaarde is afgekalfd tenge volge van 't hooge water (de overstrooming). Werkw ., verv ., měngëngkam ; djölöngko e ngö ik ě ngkamönikön köl manè, mijn werpnet is gisteren door een grooten

visch ingescheurd . Glang pengengkam , een armband , die

zeer nauw om den [beneden - of bovenjarm sluit , en dienst doet om de andere wijdere armbanden tegen te houden , zie glang.

KĚNGKANG , zie ra m boeng. KENGKANG (cf. sèngkang en tèngkang), meestal kèngkangi (ngèngkangi), over iets heen stappen (cf.

la n gk a h ); ikèngkangié p ögör, hij stapte over de heining heen . KËNGKOEN , verv., mengéngkoen , passen op [een kind ) , het

verzorgen (subj.: een oudere zuster v. h . kind of een slavin of slaaf). Běgiö si měngěngkoen anak ko e , (de slaaf) B . past op mijn kind . Ikëngkoednié ngié, zij past op haar broertje. Pěngengkoen , kindermeid , baboe.

KẾNGKOENG , op één zijde liggend met de beenen onder de billen opgetrokken . Kěngkoeng wö wé něm é , gö rö měra gěndjoer, hij slaapt altijd maar met de bee

nen opgetrokken , hij wil niet met de beenen recht uitge

Kengkoeng - Kepantang.

strekt liggen .

387

Poekčngkoeng, al maar, steeds met opgetrok

ken beenen liggend. Cf. tjangko eng of tjěng koeng. KĚNING I (Mal.), wenkbrauwen, zelden in pl. v. sělibön gebezigd. Zie ta ngko ep kěning. KENING II (? in de uitdrukking) kěnin g-k ě ning li ntah , tusschen waken en droomen , halfdronken . Cf.

běning.

KÈNJOES, glad afloopend (bv. v. e. sè m pòl). Moekënjoes kidingko e, mijn voet gleed uit (op den gladden weg). KENJÖRÖN , 2. as a m . N . v. e. djamboer en e. rivier aan den voet v. h. Intim -intim -gebergte (GL). KĚNOERI in GL =

k ě n doeri.

KENOL , 2 . kaul II. KENÖLPIT , z . kölpit en koendoel. KENOEMBOEKÖN ( Atj. teu noem bős) GL , =

gěd a

boe hön.

KENOENDOELÖN , z. koendoel. KÈNTJÈNG . Moekèntjèng mata é, zijn ééne oog is bijna

dicht (de eene ooghoek is dicht, tengevolge v. e. oogziekte ). KEÓK , klanknab. v. h. angstig gekakel v. kippen als men ze pakken wil of van een in het gevecht verslagen haan ; (vd .) al bang geworden , het afgelegd hebbend (v . e. goeroe di dòng ). Poekěkèòk , angstig kakelen ; poek ě k è ò k toe

köngko e, ik rammel v. d. honger. KEOP, in alle afleidingen = kè tjòp, z . a.

KEPAK , onverv., ngepak , klapwieken , met de vleugels slaan .

Ikšpakié lö w ödné, (de haan ) sloeg zijn tegenstander met de vlerken . Kěkëpak , e. s . v . klepper, een toestel om over dag vogels , 's nachts wilde varkens van 't rijstveld te ver jagen, nl. een aan 't ééne uiteinde gespleten bamboe, die zoodanig aan een op djěndjoengön 's rustend rotantouw (gě tih z . a.) bevestigd is dat, als daaraan van uit het wacht

huisje getrokken wordt, de gespleten uiteinden v . d . bamboe tegen elkaar aan klepperen , waardoor de dieren verschrikt worden . Cf. k ě k ět a r. KEPAL, z. ròm k ě p a l.

KEPALA 1), hoofd, alleen in overdrachtelijken zin gebezigd, leider, aanvoerder, ook titel, zie ook ringgit ; 2) room van buffelmelk , waarvan men door ze te koken minjak sapi maakt ; (ook ) dubbelgebeide ragi, gegiste drank, die bedwelming veroorzaakt (cf ning en péntjòr) . KEPALANG , zie a lang.

KEPANTANG (L , in GL pantang), e. s. v. boom , welks blade ren in 't bosch , bij gebrek aan vaatwerk , wel als schotels en borden gebezigd worden . N . v . e . nederzetting in Isak ( D ) .

Kêpèk -Kēpoek .

358

KĚPÈK , vleugel, vlerk. Kěpèk ni lělajang, de vler ken v. e. vlieger. KEPĚRAS, algemeene naam voor verschillende soorten v. klei ne vischjes, in rivieren of in moerassen voorkomend ; kě

pěra s pědih, de eigenl. kěpěras. KÈPÈT (cf. kapit), verv., mengè pèt, iets onder den arm of

onder den oksel dragen , door het tusschen arm en lichaam te drukken. Ah, djěm a òja bia k ni si ngèpèt ka roeng, ach die vent behoort tot de lui die een padizak onder den arm dragen ( d . i. er op uitgaan om padi te koopen ,

daar ze te lui zijn om hun rijstveld te bebouwen ). Ikèpètné koeriké (a n a ké), hij draagt zijn haan (zij draagt haar

kind) onder den arm . Kapit-k èpèt, zie kapit I. Ngö moeképèt ibõh rödjö, hij heeft gelijk gekregen van ( is in bescherming genomen , voorgetrokken door) den rödjö .

KĚPIAH of koepiah , kěpiah, het bekende mutsje . Vooral de oudere Gajā 's dragen een kepiah ; de jongeren dragen een hoofddoek . Kěpiah ( ) w é , rotanmutsje , in de Gajõlan den gemaakt en door mannen van zekeren leeftijd gedragen ; soms windt men er geheel van onderen , smal gevouwen een

hoofddoek omheen ; zulk een met hoofddoek omwonden kě piah heet k . běrsöm böl; k . im bòk of idjoek ,

muts van arènvezels gemaakt; k. alpi, het kleine witte zweetmutsje ; k . roedjö sam . een Atjehsche k . ; k . tě m hög ö of k . köböt, koperdraad -mutsje , gedragen als de k . ( ) w é, ouderwetsch , thans zeldzaam .

KĚPILÖ (GL gadoeng) , e. s . v. eetbare aardvrucht, kè tella . Soorten zijn : k ě pilö poetih, k . ilang of k . těna roeh. KĚPING , (plat en dun ) , gebezigd als hulptelw . voor planken , borden enz. Papan sěngképing, rõa képing enz.

KĚPINÖS, n . v. e. blang in S. tusschen Těroedjak en Toe alan g.

KĚPIÖS, e. s. v. woekerplant, waarvan de geurige bladeren gedroogd , met welriekende bloemen vermengd, in een pi sangblad gewikkeld en gaar gestoomd, en dan weer gedroogd

worden , waarna men de bloemen verwijdert; de aldus gepre

pareerde kěpiösbladeren worden samengebonden en op ver schillende wijzen gefatsoeneerd (vooral in den

vorm

v.

waaiertjes); zulk een ta djoek k špiös steekt de jon geling onder den hoofddoek , de maagd in de haarwrong. KÉPOEH ( L ), hok onder 't huis of onder de rijstschuur, voor geiten , schapen , eenden of kippen (cf. ta ra k ).

KÉPOEK , cylindervormige mand met een bodem van gevloch

Kepoek - Kērat.

359

ten rotan en een wand van boombast, waarin de gesneden

tabaksbladeren bewaard, en waarin de gambirbladeren ver zameld en gekookt worden , doordien men de geheele mand in een ketel met kokend water zet. KĚRA , e. s . v. kleine aap (Atj. bo e ë krè h ; zie s. poet) . N . v . e . gebergte in D , dichtbij Sěroelö. KĚRAH , zie k ra h .

KĒRAM (GL en L ) of karam ( L ), onverv., ngěram of ngaram , broeien (v . kippen en vogels). Koerik a těnga h n gě ram , die kip zit te broeien . Ikerubmié těnaroehé, (de kip ) broeit haar eieren uit . Gör ö

térkéra (b )mi itik

těna roeh dirié, koerik wö si ngēramié, de eend kan haar eigen eieren niet uitbroeien , een kip broeit ze uit.

KĚRANA of krana. Kěranai (n gě r a n a i), bespreken , aanmerkingen maken op,met minachting spreken van, spot ten met (iemds. leelijkheid , zijn armoedige kleeding, een eigenaardigheid enz.). Djěma kòtèk nti k ěr a na i, scheld niet op een leelijk mensch , verwijt iemd. zijn leelijk heid niet. Görö těkranai: djěm a si mě skin, men mag iemd. zijn armoede niet verwijten . Ako e malé běrsikranan oeroem kam k ě djöp, ik wilde een oogen blik met u spreken . Keranan, zaak , geding ; a ko e a ra kran a n k oe oeroem wé, ik heb met hem een han

gende zaak . Böt pěkranaé, hij heeft altijd wat aan te mer ken (op kleeding enz.) . KĚRANGSA , zink (bv. van uit Poelo Pinang ingevoerde em mers). Cf. séng en tim a h s ari. KERAP of kerép, dichtbij, vlakbij (cf. děka t). Kěr a pa nem a hé oeroem oem a h k o e , zijn huis staat dicht bij het mijne ; kěrě p ? těrkoedoeké koetoen

doeng, ik volgdehem op zijn hielen ; wé s ě k ěrapko e , hij is (nog ) een nabestaande v. mij (bv. sara mpoe of sara datoe, cf. s ě děk a t ). Iköra pié koendoelé koe a koe, hij ging vlak bij mij zitten . . . KERAP (cf. pöd jöm en nja p ), weg [gegaan ], verdwe nen . Glah kèrap ko ari ini, maak dat je wegkomt van hier ; m bèh kerap běrsangkan djě djöp oetön 'n i, zij zijn allen verdwenen, gevlucht naar de bosschen .

KĚRAS, hard , hevig, luid (opp. Těm boet of pòr a ). Koejoe kras, een harde wind ; koejoe si k ẽ ra s

'n i, de cholera of pest; pěnja kit kér a s, een hevige ziekte ; keras pědih ling ni lèla, hevig is het ge luid van een lilla (als die afgeschoten wordt). KĚRAT, afgesneden stuk . Konjèl sa ra (rā a ) kěr at,

360

Kerat- Kerbön .

één (twee) afgesneden stukje (s ) kurkema ; sẽngk ěrat, een afgesneden stuk, (in 't bijzonder) de helft van iets dat

in twee gelijke stukken gesneden is (i k ẽ ra t -d o eö, bv. van konj + 1, t o e, e e 10 e h enz.) ; s ẽ ng k & I at ni ngko, s ě ngkěrat nak o e , een stuk (de eene helft,

bv. van de in twee stukken gesneden visch) is voor jou , het andere stuk is voor mij; a wal s ě n g k ěrat toendoen, een halve tros pisang; oepoeh sẽngkěrat ping gang, een halve pinggang wit goed ; sěng k ěrat lo, een halve dag ; Sě ng k ěrat o elön, een halve maand ;

s ě n gk ěrat děné, de helft van den (af te leggen ] weg ; toe ini ikëra t-do e ö (n ), - ik ěr a t-tigö, deze pijp suikerriet is in twee — , in drie [ gelijke] stukken ge sneden ; těr s ě n g k ẽ ra tön ibagi, verdeel het zoo ,

dat elk een (afgesneden ) stuk (de helft) krijgt. Werkw ., verv., ngěrat, iets in stukken snijden , ergens een stuk afsnij

den ; ik er até koek o eté (o eké, goemisé), hij sneed [een stuk af van ) zijn nagels (zijn haar, zijn snor) ; ikěra t-kérat ikön idjantar, snijd de visch in stukken om ze tot toespijs bij de rijst te bereiden ; ik ěra té boer (o etön), hij trok den berg regelrecht over, het bosch midden door (niet er omheen of langs) ; ik ěr a té

ipòdné k ě n kikir, 'hij vijlde zijn tanden (nl. vijlde

boven - en ondertanden wat af); n gěrat tandjoeng, zie tandjoeng; ngěr at mata nlő (of měli ntang mata n lö, [ den loop van de zon snijden , d . i.

òf Noordelijk òf Zuidelijk (gaan ]; (duidelijker nog is) nge rat mata n lo i kiri mata n lo moerip , Noor delijk , naar 't Noorden , (en ) ngěrat (mělintang) matan lō ikiri mata n lo maté, Zuidelijk , naar 't Zuiden . Ikěratiko pé k ajo e ini malé k ě n oe

töm , snijd dit hout in stukken , die tot brandhout kunnen dienen .

KĚRBATOE , = 't Mal. a kar ba toe, een op rotsen groei end wortelachtig gewas. Tòpòng kěrba toe, een slappe armband van akar batoe gevlochten .

KĚRBÖLÖN , vermoeid , stijf (v. h . lichaamsdeel waarin of waarmede men lang achtereen iets heeft gedragen of vast gehouden ). A ko e kër bölön ngěm bèk a na kko e, ik ben stijf van het in den arm dragen van mijn kind. KÈRBON (Ar. qoerbâ n ), een slachtoffer, dat de geloovige

op den Grooten Feestdag, den 10den Doel-Hiddjah, kan offe ren . Vele Gajõ 's weten niet juist wat kérbön beteekent, en meenen dathet wenschelijk is, ééns in hun leven zulk een offer voor zich te laten doen , waarvoor zij dan het geld of het slachtdier zelf wel aan een rondreizenden vrome plegen

Kerbön - Kerdjö .

361

te geven . Ini kambing kěrbönn a mang ko e , dit is de bok , dien ik bestemd heb tot slachtoffer van mijn

vader (die tijdens zijn leven geen offer voor zich heeft laten

doen). Zie kik a h . KÉRDJÖ , huwelijk , huwelijksfeest; (zelden, alleen in enkele geijkte uitdrukkingen :) de bezigheid van velen om een ge wichtige familiegebeurtenis naar den eisch te doen plaats

hebben (cf. boeöt), feest. Kěrdjö angkap, het angkap -huwelijk , het Gajā ’sche ambil-anak -huwelijk ; k ě r djö běrdjoe ölön of k ěrdjö běroendjoek, het

huwelijk met bruidschat ; kërdjö mo e p(r)i ö sön, een huwelijksfeest op groote schaal, met vermakelijkheden ;

kěrdjö sělaloe, een eenvoudig huwelijk , zonder groote feestelijkheden als didòng enz. ; k ěr djö moewali, bij het huwelijk is een wali noodig ; k ěrdjö moerip , kěr

djö maté, „ de feesten der levenden en de feesten der dooden ” , een geijkte uitdrukking ter kenschetsing der werk zaamheid van den imöm , die belast is met de sluiting van huwelijken en wat daarmee samenhangt, en met de lijkbe

zorging ; oem a h k ěrdjö, huis waar een huwelijksfeest gegeven wordt (= oema h sa ra); ntah kitö k' oe m a h

k ěrdjö so běsilo, kom

laten wij nu naar dat

huis daar gaan , waar een huwelijksfeest gevierd wordt, d . i.

laten wij het huwelijksfeest daar gaan bijwonen . Kěrdjö (intr.), trouwen , getrouwd . Akoe ngö kěrdjö, ik ben al getrouwd ; wé malé kĕrdjö oeroem (of koe) a na k ni pòla n , hij wil trouwen met de dochter van N . Moesim ni kérdjö -měrdjö , het jaargetijde waarin veel feest gevierd wordt (nl. na afloop v. d . rijstoogst) .

Ngěrdjö (onverv.), een huwelijksfeest geven , bruiloft hou den ; i Pěg a sing těng a h ngěrdj ö dj ěma bě

silo, te P . is men thans aan het huwelijksfeesten vieren ; ngěrdjö bětada h , een huwelijksfeest geven op groote

schaal (met uitdeeling van opium ). Kěrdjöi (měn gěr djöi), iemd. huwen , met iemd. trouwen ; ikö baja k ako e poerön-poe rön, koek ěr djöi ( fijner : koe těm pa ti) bönön si blangi, als ik later rijk ben ,

dan trouw ik met een mooi meisje. [ N . B . In Böbasan is kérdjöi = k ěrdjön elders, bet. dus „ uithuwelijken , laten trouwen ” , wat den spot van de overige Gajõ 's verwekt ; a na k ko e malé ko e kërdjöi, ik ga mijn dochter

uithuwelijken ] . Kěrdjön , [ zijn kind ] uithuwelijken , laten trouwen (fijner is těm patön, toeön, en böin of běrān ; zie ook djoeölön, k ě m b a rön en ang

kap) ; a n a k ko e malé koek ěrdjön oeroem a

nak ni pòlan , ik wil mijn dochter (of zoon) uithuwe

362

Kerdjö - Kerena .

lijken aan den zoon (of de dochter) van N .; ngěrdjön è lěmoe, een 'ilmoe (geheime wetenschap , tooverkunst) trachten te verkrijgen (bv. door ascesse, afzondering enz.). Pětikord jön of těkérd jön , [een kind ] door een ander laten uithuwelijken ; a n a k ko e malé koe pětikërdjön koe a bangko e , ik zal mijn kind door mijn ouderen broer laten uithuwelijken (bv. omdat ik zelf ziek ben of op

reis moet). Tě(r)kérdjön ; a n ak ò ja görö tě(r)k ě r djön vero em

pòla n sā, so em bang Ò ja, dat

kind mag niet uitgehuwelijkt worden aan dien man , (want) hij is haar verboden (wegens stamverwantschap ). Bě( r )ker djö (alleen in GL ): běr k ěrdjö iòné běsilo, men viert daar thans bruiloft. Bě(r )kérdjön bédné djědjöp

o em ah, huis aan huis , in alle huizen houdt men bruiloft. Běkéhěrdjön , bruiloftje -, huwelijkje spelen ( v. kinderen ) . Börsikérdjön , onderling trouwen (van stammen of geslach ten ). Poekěkérdjö , telkens en telkens weer trouwen ( van een man die telkens een angkap -huwelijk sluit om na korten tijd weer te scheiden ). Pockerdjö , veel van trouwen hou

dend ; po e kër djö pědih wé. djě djöp ka m poeng mbèh ikěr djöié bönön so ea ra ni, hij is erg trouwlustig, hij heeft om zoo te zeggen alle meis jes van alle kampoengs al getrouwd . Pěkërdjön , huwelijks feest, bruiloft, (ook ) feest in 't algemeen ; i pěk ērdjön [ni] pòla n těn ga h a ara priö sön, bij de brui loft van N . laatst waren er vermakelijkheden (als didòng

enz.) ; sa na pěk érdjön ni djěma i ka m poeng

ső, kiro eh pědih , wat vieren ze in die kampoeng daar voor een feest, dat het er zoo druk en levendig is ? KĚRÈDÈK , 2. krè dè k .

KÈREK , klanknab . van 't geluid v. sommige apen , ook van 't geluid dat kinderen maken als ze běr k ě k rék a n .

Běrkékrèkan , krijgertje spelen (v. kinderen , in 't water of

ook wel op 't land), waarbij degeen die „ hem is" , de anderen achterna loopt; al loopende roepen zij kěrék , kérek !

KÉRÈK -KÉROK , klanknab. v. h . gekrijsch van kěra-apen . KĚRĚKÈS of kérékos, klanknah . v . e . ritselend geluid (z . k rès), bv. van menschen of dieren , die zich door het bosch bewegen ; een ritselend geluid , gedruisch maken (bv. bij het zoeken naar iets). Kěrěkès koe siö, k ěrěk és koe sõ, görö d ě moe, hij grabbelde hier, hij grabbelde daar, doch vond het niet. Ikěrěkėsi djědjöp bilik , görö děmo e é, hij doorzocht al de kamers, doch vond het niet. KÉRÉKOS, zie k ěrě k ès. KĚRĚLANG , zie kērlang. KĚRĚNA, 2. kěrna.

Kerepé -Kérldp .

363

KĚRĚPÉ, gras. Er zijn vele grassoorten, 0 . a. : k ě r ě pé n a ka ng, hertengras, dat ook herten eten ; k . blöndö (Atj. naleuëng blanda , eerst in de laatste kwarteeuw be kend) ; k . djědja roem , k . gěga doen gön, k. k ěr koetjing, k . lěloeang, k . s és a m pé, k . tě m bögö, k . tjěmoetjoet, k . s ě ng ko ek òk of t jě ngko ekòk.

KÉRÈS, klanknab. v . e . ritselend geluid (z . k ěrěkès) . Sa na si poekěkěrès (of poekěrès-körès ) i koedoek n dja m boer klam sinö? - Ntah ko elö bangé, wat was dat ritselend geluid vannacht achter de hut? – Mis schien was het een tijger. KĚRĚTAN , n . v . e . biezensoort, waarvan men matten vlecht.

Kěrět a n aloes, eene dunne soort, ook tot matten ge vlochten ; k . djala ng, wilde k ., onbruikbaar ; zie soe bang kěrětan.

Kěrětan, n . v . e . kampoeng in 't Alas

land, en v . e .berg in D . Kěrětan Djalang , n . v . e . wör dicht bij Akoel (GL).

KĚRĚTO (GL). zie kērtā. KĚRI, zie kri. KĚRIS , [uit andere landen van den Archipel afkomstige ]

dolk ,kris ; oude krissen komen meer in G . dan in Atjèh voor. Kěris ko eril, n . v . e. patroon v . e. k ěta w a k bě boen gö ; kèris moedo elang, kris met een handbe schermer aan ' t gevest.

KĚRKAK -KĚRKÈK en kērkang-kërkoeng, langs elkaar schuife len , dooreen wriemelen (v . e . menigte menschen , bv. bij een feest) .

KĚRKANG -KĚRKOENG , zie k ěrka k -k ěrkè k . KERKOETJING (GL ), kokoetjing ( L ), of kěr ě pé k ě( r) koetjing , n . v. twee grassoorten : 1° het kruidje roer me niet, waarvan de blaadjes zich sluiten en verwelken als men ze aanraakt ; 20, een gras, in vorm eenigszins gelijkend op kattenstaartjes ; ook n . v. e . heester , waarvan het hout ge bezigd wordt tot brandhout, en wel om het vuur te onder houden (k ě n sòngkòtön ).

KĚRLANG of kěrělang, schouder (v. menschen en dieren) . Kěr (ě )l a ng ni djingki, het middengedeelte v . d . wip plank voor ' t rijststampen ; k . ni gasing, zie gasing.

Zie ook lo e s 0 e ng k ă ( b) 1 a n g . KỸr( 8) lang, n . v . e. wör bij Pěnaron ( D ), en v. e . kampoeng in ' t Samar- Kilang sche ( D ) .

KĚRLENG , klanknab . v. e. rinkelend geluid bv . v. gěn ta en

gěgiring en v. knikkers in een kruik , z. kě k ẽ rlè n g. KÉRLOP, (v . e . weg of moeras, zóó drassig) dat men er met de beenen inzakt of doorzakt. Kěrlòp pědih děné

364

Kerlöp--Kersat.

koe Idi, de weg naar I. is merg t. " ,p. ijndrassig tété,; ipn aja inzakkērlop, een moeras waar men plotseling tot de knieën inzakt. Moe kérlòp kiding ko e koe wan tété, ik heb door den

vloer heen getrapt, ben met mijn beenen door den vloer gezakt.

KĚRMAL , n. v. e. ladang in Tampoer.

KÈRNA of kěrěna , soms kana (cf. söböp, a s a l), reden , omreden van , vanwege, omdat, want. Oja kěr na é ka ti kitö pělōlō, dat is de reden dat wij gevochten heb ben ; k ěr n ' a w a h moe, van wege jouw gepraat; oemö k ěrna Òja, niet dáárom is het; k ěrna òja kati prang, dáárom is het dat ze oorlog voeren . KẸRA, zie krõ a en I 0 a .

KĚRÖDJÖN of kěrödjöön (Mal. kěradjaan ), zie s. rö djö.

KÉROEKOEK of kěroekoe kön, e. s. v. vogel met lan gen staart. KÉROEÖL (Mal. kělo e a r), in bepaalde uitdrukkingen ge bezigd i. pl. v. 't Gaj. ko e dö röt. Masoek oetön, kěr o eöl oetön, masoek blang, kěroeöl

blang, hij trok door bosschen en over vlakten ; ngö kěroe öl ari n ě gěri Gajā, hij is voor goed weg [ gevlucht] uit G . ( v. iemd. die 't land heeft verlaten om de bloedwraak te ontgaan ); k ěroeöl a ri ödöt oeroe in

hoekoembo e öté a , wat hij daar gedaan heeft is in strijd met zede en recht.

KÉROES, verv., ngěroes , ( een pot, de k ě bön enz. ) uitschra pen , er het laatste restantje uithalen ; ik ěroesé (ikéroe

sié) ròm a ri wa n k ě bödné (k rē ari wa n koe rödné), hij schraapte (met zijn handen ) het laatste restantje padi uit de kėbön (rijst uit den pot) ; ikěroesie k ě böd né görö nè sara ròm pé ta ring i was a , hij schraapte met zijn handen de kébön schoon uit, zoodat er geen korreltje padimeer in overbleef. Kěkéroes, het laat ste restantje (padi op den bodem v. d. kėbön , padi in den kookpot) ; ngö m bè h k ě k ě roesé pé, zelfs het laat ste restantje is op. KÉROET, verv., ngěroet, [de buitenste schil van iets ) afschra pen (bv. van bamboe, om loeloek te verkrijgen ). Cf. k ě k o es.

KËRSAT (minder in GL dan in L , cf. ko eso e k ), verv., ngěrsat, hard wrijven , schuren , afwrijven . N gěrsat poe moe, (met een steen of met de andere hand ] de hand (waaraan bv. vogellijm kleeft ) afwrijven . Ngěngěrsat pa

ntaté koe pögör, (de buffel) schuurt zijn achterste tegen de omheining. Kěrsatönko pé koedoekkoe k še

Kersat - Kesah .

365

djöp, wrijf mijn rug eens even (met een steen ). Oerang Gajā ikö niri, mahat bersikérsatön koedoeké, als de Gi's baden , wrijven zij elkaars ruggen af (met een

steen ). Pěngěrsatkoe atoe kasa p , een ruwe (niet glad de) steen dient mij om mijn lichaam te wrijven . Kěkërsatön ni koedoek ara iòné atoe kõl, daar is een groote

steen (in de rivier ) om den rug tegen te wrijven . KÉRSÉK , geogr., zie kěr sik .

KĚRSENG , klanknab. v. e. rinkelend of rammelend geluid . Zie k ě k ěrsèng.

KĚRSIK (GL), = òné (L ), rivierzand, kleine steentjes in het rivierzand aanwezig, die men in holle armbanden doet, op

dat deze bij beweging een rinkelend geluid zullen maken

(z. k ěr séng). Kěrsik , n. v. e. djamboer in GL op den weg naar Soesoeh . KÉRTAS, papier. KĚRTO , e. s. v. wilden moerbezieboom , komt in G . veel voor ; toch vindtmen er geen zijdewormen . Kěrto tja nè, e .

s. v. grooten boom , met zeer hard, donker hout, waarvan men

huisbalken ,

djingki's , baloehön rěpsi enz.

maakt.

KĚRTOEH , patroon v. e. geweer. Zie bědil. KĚRTOENG of kěkěrtoeng, (eigenl. 't geluid toeng ! makend ) een toestel van bamboe waarin men water laat loopen en dat zóó is ingericht dat, telkens als de bamboe vol water geloo

pen is, het eene uiteinde daarvan kantelt en met een harden

plof (toeng !) neervalt op een daaronder geplaatsten steen ; zoodra 't water er uit geloopen is herneemt de bamboe haar

vorigen stand weer. Dit toestel dient om door zijn toeng ! toeng! de wilde varkens van sawah of ladang te verjagen . Werkw ., onverv., měn gertoeng, 't geluid kertoeng voortbren gen (br. door met twee ledige lönggö 's op een steen te stampen .

KĚRTOEP , verv., ngěrtoep , (padi, pinang enz. ] met de tanden van den bolster ontdoen en dan de korrels opeten (zooals kinderen graag doen ). Zie tròng kểrtoep. KÈS, een luciferdoosje. Anak ni kès, lucifer. Si pé kèsmoe ö k ě djöp, geef mij even je lucifers. KESA , ranggetal van sa, één : ten eerste. Zie voorb . onder oetang.

KËSAH, adem , levensgeest. Kěs a hé ngö i oedjoeng noeké, zijn adem (levensgeest) is al in de uiteinden van zijn haren , al bijna ontvloden , d. i., hij is al bijna dood . Kěsahi (n gě s a hi) ; ikěs a hié o emo e k -oemoek né,

zij ademde op zijn fontanel (bv. v. d. jongen die besneden zal worden , of r . d . jongeling die naar de Kust zal vertrek

366

Kesah -Ket.

ken ). Bërkësah, diep ademhalen, hijgen . Moekěsah, ade mend ; ara ilón mo ek ěs a li, hij ademt nog .

KĚSÉBÈH , e. s. v. plant, waarvan de pitjes wel tot kinder halsbandjes aaneengeregen , en de fraaie roode bloemen in hoofddoek of haarwrong gestoken of tot versiering der lijk baar gebezigd (zie malé) worden . KESEK , verv., ngèsèk , [ontbolsterde rijst ] zachtjes in draaien de beweging heen en weer schudden in een wan (nioe) , om de gabah (d . i. de nog ongepeld gebleven rijst, lè m ba tah of blata h ) van de gepelde korrels te scheiden (de òròs verzamelt zich dan aan de buitenzijde, oedjoeng, d . i. de van de persoon die schudt het verst verwijderde zijde, de lè m bata h aan de binnenzijde, ralik , van de nioe ; zie tapi en soen di). Zie běròk kèsé k . Ngèsèki pri, een kwestie nauwkeurig onderzoeken (zooals een rödjö behoort te doen). KĚSÈLAN , z. s ě n sim .

KĚSÈN of běroe k ě sèn, een oude vrijster. Běroe kěsèn, raké běroe ngö mo e pěm aèn, běroe Òja běběta n sèn , een oude vrijster, haar tijdgenooten

hebben al schoondochters, zij is nog altijd maagd als vroeger (een spotversje ). KËSIN (Atj. gasiën, Mal. kasih a n ), arm , behoeftig , dikwijls verbonden met měskin ; djěm a k ě sin měs kin , een arm , behoeftig man . Toelön kësin , scheen been .

KĚSING , onverv., ngěsing, den neus snuiten . I kö malé ng & s i n g gởip ko e s 6 phò ra, djẽ m a t Ý n g a h m a an , als ge wilt snuiten ga dan een eindje daarheen , de

menschen zijn juist aan 't eten . Ikėsingön oengimoe ö, snuit je neus eens flink uit tot een kind). Poekékėsing sabi, nta h sa na i wa h

n

ioen gé, ntah ara

pé bang lěm poesing, hij snuit elk oogenblik [zijn neus) , wat kan er toch in zijn neus zitten , misschien zit er wel een lěmpoesing (e . klein soort bloedzuiger) in . KĚSIP , e. klein soort kakkerlak , kleiner dan de mandoeng. KĚSÖR , e . s. v . stekend insect, kleiner dan de lěbah (wesp ). Poekékėsòr (cf. poe gěgěla m ), snel voortschuifelen ( v.

e. insect op iemands lichaam ); kiso e poek ě k ěsor i wah n sẽro e ölk o e ras a é, ik voel dat een vloo in

mijn broek kruipt. KET, verv., (m )ngèt, bijten , (in L ook ) steken (van sommige insecten , bv . l ě b a h , cf. soek o et). Ikètié diangé těr pipié, hij beet zijn vrijster in de wang. Anak ko e ikètön a soe sat n ini, mijn kind is zoo even door

een hond gebeten . Koetjing ipěkèté (ipoeketé) tiko es,

Kèt -Ketaktam .

367

de kat houdt al maar de muis tusschen zijn tanden. N gö tě(r)kèt tětoero eh ako e, ik moest mij [onwillekeurig ] op den wijsvinger bijten (v. verbazing of verwondering) ; a h těrkét a koe tětoeroe h koe (of dela h ko e) , sana diö malé koed ö pöt, ach , ik heb mij [onder 't eten ] bij ongeluk op mijn vinger (of mijn tong) gebeten ; wat zal ik wel krijgen (men acht dit een teeken dat men

iets, vooral ' t een of ander lekker eten , zal krijgen ). Moeket

ibo eh (of ikètön) oeloe ni glangmoe ö , nti moesirang, laat de beide uiteinden van uw armband elkaar raken , laat ze niet van elkaar gescheiden zijn (want dat is pantangön ). Pěrkèt (ook pěkèt) pědih aso e Òja, die hond is bijterig. Poekèt (of pěkét, ook moe k èt) a w a1 i a w a h é s a bi, gỡ rỡ i n g e n g a 1 é, (dat kid) houdt al maar de pisang tusschen de tanden , doch eet ze niet op (kauwt ze niet fijn ) . Pengèl (ön ) naso e ò ja , dit is (een wond of lidteeken van ] een hondenbeet. KËTA (uit ik ö + ta, cf . k ě běta en nta), ook ketadné, indien het aldus is, in dat geval, dan (dikwijls slechts stop woord ). Kö bě s é glah a ko e blõh k ' oema h é këta, nu , laat mij dan maar naar zijn huis gaan ; san a këta ilòn, wat dan nog (verder) ; koe si k ět a ko e ,

waar moet ik dan heen ; a h k ě bět a, bět a kětad n é, görö hali, nu , als [ge ] dan zoo [wilt ), dan moet het maar zoo, ik heb er geen bezwaar tegen ; kö gör ö ka m běd ö w ö , kět a dné moe pa ka t mi kitë, als gij lieden geen tegenwerping maakt, laat ons dàn maar samen overleggen ; kět a wadna, een stopwoord als k è dahé (cf. ons : en toen dan ).

KĚTAGÉN , uit gewoonte behoefte hebben aan , trek hebben in (wat men gewoon is op een zeker tijdstip te doen , te krijgen of te gebruiken ). Ah, a ko e këtagén pědih malé mis ö p

lijken trek in

( m a n gas, nòmé), ik heb een vreese

mijn op dezen tijd gewone ) opium (sirih

pruimpje , slaapje ); a koe ngö k ěta gén lö kòné, ach ik verlang daarheen te gaan (want ik krijg daar altijd lekker eten ). KËTAKTAM ( L ), běrtastam (GL), een spel als het Atj. meu tas-tha m eu ë ga lah , (zie De Atjehers II p . 203 en 't Mal. galah pa ndjang, 't Batav. main ga lah,

't Jav. goba g wajang of sod o r), door aankomende

jongelingen (boedjang sěd a n g ) gespeeld op de blang. De spelers verdeelen zich in 2 partijen (r oa djoedoe). Men trektmet den voet op den grond een langen streep A B

in de lengte, galah genoemd, en loodrecht daarop zooveel strepen in de breedte als elke partij spelers heeft. Verder

Ketaktam .

368

worden op gelijke afstanden van en evenwijdig aan de galah A B aan weerszijden strepen getrokken om de grenzen te bepalen waarbinnen het spel moet gespeeld worden . Stelt men dat elk der beide partijen uit 3 spelers bestaat, dan zijn er dus 3 dwarsstrepen (baris): C D E F en G H . A 6

E

-

hos

1 2 3 Bij de beide uiteinden van de streep G H , d . i. aan de bene denzijde (de ralik : de zijde C D heet bovenzijde ; oe djoeng) v. h . speelvlak , wordt een kleine cirkel getrok ken ; de daardoor gevormde perkjes worden krő „ rijst " ,

genoemd. De spelers van de aanvalspartij, hier door 1, 2 en 3 aangeduid, posteeren zich op korten afstand buiten het speelvlak aan de oedjoeng-zijde ; die der andere partij, de verdedigers 4 , 5 en 6 , stellen zich op bij de snijpunten van

de galah A B met de dwarslijnen C D E F en G H , dus bij de punten B (4 ) , J (5 ) en A (6 ). Het doel van 't spel is, dat een der aanvallers er in slage „ van de rijst te eten ” (m a d ni kro ), d . w . z . met een zijner voeten binnen een der kro genoemde perkjes bij de punten G en H te treden , en daarna weer op zijn plaats buiten het speelvlak terugkeere, zonder door een der verdedigers „ geraakt” (ikėnai d . i. ons „ gepoegd” ) te worden . De verdedigende partij moet dit trachten te beletten door de lijnen C D E F en G H te „ bewaken ” (m ě n èwèdni baris); n: 4 en 5 mogen zich slechts elk langs de hem toegewezen dwarslijn (4 langs

Ketaktam - Ketar.

369

CD, 5 langs E F ) bewegen, doch n° 6 mag zich verplaatsen

niet alleen langs de lijn G H , doch ook langs de galah A B . Deaanvallers 1, 2 en 3 mogen , na de lijn C D gepasseerd te zijn, binnen het speelvlak C D G H zich geheel vrij bewegen . Hun streven is nu om , terwijl twee van hen de verdedigers,

die trachten hen „ tegen te houden ” (m ě n ělit), afleiden , den derde gelegenheid te geven de strepen ongehinderd te passeeren . Wordt een van hen door een der verdedigers gepoegd ( ikòn a i), dan is het spel uit en worden de rollen verwisseld . Gelukt het daarentegen een der aanvallers om

ongedeerd , zonder gepoegd te zijn , een der perkjes G en H te bereiken en met een zijner voeten daar even binnen te

komen , d. i. volgens de gebezigde beeldspraak , daar „ rijst te eten ” m ( a a n k ro), dan roept hij „ hè hoe lekker” (a doeh sědöpé), welke uitroep evenwel weldra gevolgd wordt door een „ik heb al genoeg [gegeten ]” (ngö kò ròng) of „ de rijst is op " (n gö m bè h k rõ é), waarmee hij nu onmiddellijk den terugtocht aanvaardt, ook thans weder gehinderd door de verdedigers, elk op hun streep. Slaagt hij erin om , zonder „ gepoegd” te zijn , weer buiten het speelvlak te komen , dan roept hij dilo! dilā! „ vrij” of „ gewonnen ” (cf. Mal. belon, Atj. bilõn), ten tee ken dat zijn partij gewonnen heeft, waarna het spel opnieuw

begint met dezelfde rolverdeeling — Heeft dezelfde partij zevenmaal achtereen gewonnen , dan mag in L elk der win ners een der verliezers zevenmaal (hierbij wordt plechtig van één tot zeven geteld, ipěsado e ön : sara, rõ a . . . . . . pitoe !) een harden tik op de naast elkaar opgehouden handen geven (něpòr, zie tě pòr), in GL daarentegen moet elk der verliezers een der winners op den nek nemen ( m ě n rajoeng) en zevenmaal heen en weer langs de ga

lah dragen. KĚTAM DÖDÖ, e. grassoort, waarvan de bladeren dienen tot . medicijn voor borstziekten . Zie dö dö. KẾTANGGI, Gaj. uitspr. v. h . Mal. sēta ng gi, e. s. v . reuk werk om te branden .

KĚTAPANG , e. s. v . boom , die in G . niet veel voorkomt. Zie ba kā k ět a pang. KĚTAPÉ en tapé, maar, evenwel. Blõh mi k ěta, k = ta pé nti ko poeèn gòn -è ngòn koe koeön ko e kiri, ka ti nti kō ibětih djěma, nu ga dan maar, maar kijk niet rechts of links, opdat men je niet herkent.

KĚTAR , klanknab . v. e. klepperend geluid, vooral v. h . geluid, veroorzaakt door trilling; kětar-kětoer, id . van naar beneden rollende steenen .

Werkw ., onverv., měngětar, klepperen ,

trillen , rillen ; m ě n gětar pědih a koe, kěk a boer 24

370

Ketar- Ketikö .

sinö niri a koe, sa wa h běsilo sědjoe kön, ik ril (van de kou ), van ochtend vroeg heb ik gebaad, en nu ben ik nog koud . Kěkětar (subst.), zie kě k ětar. Ikè kötaré dirié ioeng görné dirié děmöm , hij deed alsof hij rilde en zeide de koorts te hebben ; ik ě k ě tarkā a n a k -s a u dör ö ' n i bédné nti lépas bo eöté, scherp allen kampoenggenooten in , dat zij zich in niets te

buiten gaan (geen fouten begaan , zegt de rödjö bv. tot den toeö, wanneer een oorlog staat uit te breken ). Goeroe didòng kòna sak at, görö těrbohé nè moe

ling, ngö ngótarön , de goeroe didòng , betooverd , kon geen woord uitbrengen , hij beefde over zijn geheele lichaam .

KÉTARING , het vierkante bamboe - of houten raam waartus schen de aarde v . d . oven ( d a po e r) besloten is .

KĚTAWAK , [ in G . zelf geweven ] breede lendengordel voor vrouwen, over de pawa k (het lendenkleed ) heen om het middel gedragen en met een lint of band (k ět a wak a n d é) bijeen gehouden ; de k čta wa k , die wel door de mannelijke jeunesse dorée gedragen wordt, is altijd van het bekende Atjehsche zwarte goed (o e poeh itö m ) ; soms wordt daarover nog een hěnting (z. a.) geslagen . Kě ta wa k and é , band of lint om de kētawak op (bijeen )

te houden , naar 't heet zoo geheeten omdat men daarvoor altijd de als kandé (z . a .) bij een sterfgeval gekregen lappen wit goed bezigde, wat ook thans nog vaak voorkomt, hoewel

men tegenwoordig ook kětawak a n d é maakt van zwart goed met kasap (z. a.) versierd ; kěta wa k bětěpi of - běboengö, lendengordel met een geweven rand (aan

de lange zijden ); k. hoedjang of k. sělaloe, een voudige lendengordel zonder rand ; k . pětik , een k . waar

van de kettingdraden alle uit geïkat garen bestaan. Iketa wakié a n a ké, zij deed haar kind een k. aan . Běrkětawak, een k . aanhebbend . Zie lòm pòng. KÉTĚBAH (Arab . choetbah ), de Vrijdagpreek (op de bimör in de měségit ). Vatja k ště b a h , de Vrijdag preek houden . Zie toengkö t . KẸTEK , zie 1ò m n o n g. .

KĚTIBOENG , klanknab . v . h . geplas in 't water door er met de handen in te slaan. Běrkėtiboeng, [ onder 't baden ) met de handen in 't water slaan (meisjes, te zamen badende, doen

dat wel gezamenlijk in bepaalde tempo's). KĚTIDÖS( N ) É , zie tidös.

KETIKÖ (Mal. koetik a ), tijdstip . Lõ sěrělo limö këtikö, een dag heeft (is verdeeld in ) 5 tijdstippen (nl. voor zekere soorten van wichelarij , de Mal. koetika lima) ;

Ketikö - Ketoem (b )ör.

371

iw ednika m s ěk ētikö, wacht een oogenblik . Zie ködikö. Djěma běrkětikö, een wichelaar. KĚTING , (een pisangblad of een stuk katoen als) overtrek over den mond v . e. pot tot afsluiting, (bv. boejoeng, waarin manisön of wöih n kilang), zie d jantar

běrkěting. Werkw ., verv., ngěting, [een boejoen g ] met zulk een overtrek sluiten . KĚTITING (GL) = těniak ( L en GL) , het steentje of bikkel tje, dat bij het běrsim bang (e. s. v. bikkelspel) opge gooid en weer opgevangen wordt. KÈTJAL , omspanning met de naar elkaar toegebogen duim en middel- of wijsvinger van één hand ; Sěln g )k ět jal (ook sa ra kětjal) [pědih ), wat men met duim en middelvinger kan omspannen ; sẽ( n g ) k étjal toen

djoek, wat men met duim en wijsvinger kan omspannen . Bětikönkoe sěk ětjal kõl é, mijn arm is zóó dun , dat ik hem met duim en middelvinger omspannen kan . Koekétjalön těrpoemo e é, ik vatte haar bij den arm . Pengět jal n ka sā, langshout over den nok v . e . huis om de daksparren te drukken .

KETJÈP, het sluiten (v. d. oogen ). S ě n g k ě tjè p mata, één oogsluiting, een oogenblik ; sēngkět jèp mata pé gör a koe loepön, geen enkel oogenblik vergeet ik (mijn meisje). Kětjè pön (m ě n gětjè pön ); k ě tjè pön matamo e , pěr n g a hön a wa h moe, sluit je oogen , open je mond. Ngö moekotjèp mata é, zijn oogen zijn gesloten ; n gö moek ě tjè p mata nlā , de zon is door wolken aan het gezicht onttrokken .

KETJOET, samengetrokken , verschrompeld (door zuur, ver droging enz.). O elo eh kět joet, verschrompelde bam hoe (doordat men ze te jong gekapt heeft). Zie koerö KETJOP , ook kèòp, (opp . k ěm hang). Moekét jóp, ge sloten , ineengevouwen , dichtgeslagen (bv. e. pajoeng, e. vlag ,

e . net, e . bloem , e. zeil] . Kètjòpi (ngètjòp i) of ketjòpön ; ikètjòpié (kètjòpné) pa jo en gé, zij sloten hun pajoengs .

KÈTJÓS. Mopketjòs, krom sprekend (bv. těwòng zeg gen i. pl. v. tròng, g j w j i. pl. v. g 6 rõ, vooral v. kinderen ) .

KËTOEBÖN , het vruchtwater dat vlak vóór de geboorte v . h . kind naar buiten vloeit (cf. oeri). KÉTOEKAH , n . v . e . kampoeng in GL . KĚTOEMBOE, potje zonder deksel van zilver, koper of wel gebakken aarde, ter berging v . pinang of konjèl, voor vrou wen . Worden in G . gemaakt, doch ook ingevoerd uit Atjèh .

KÉTOEM ( B)ÖR , korianderzaad , zie a wa s.

372

Ketoepoeng- Kiamat.

KËTOEPOENG , een ledige klapperdop,waar van boven slechts een klein stuk afgesneden is, als bewaarplaats voor ka poer toer of panggir, of als drinkwatervat voor

onderweg gebruikt ; (ook ) muts van buffelhuid , behoorende tot de ouderwetsche krijgsmanskleeding. KĚTOERI, e. s. v . citroen , z . moengko e r. KĚTÓK , klanknab. v . h . geluid v. e . kip die eieren legt. Poe kékotók , dat geluid maken. Werkw ., verv., n gětók, klop pen ; ik ě tòké p a pan, hij klopt op de plank .

KÈTÒL, e. s. V. aardworm of pier. Soorten : kètòl paja ( L ) , k . tjatjing (GL ), een kleine aardworm ; k . ròk of rěrò k , een groote id . (z . spreekw . onder kala ng pě pòt) ; kètòl n djěm a , ingewandsworm . Zie wé kè tòl. Moekètòl of kètòlön , wurmen hebbend ( v. kinderen , buffels enz.). K’ ètòl, n . v . e. kampoeng en een rivier in L .

KÉTONG , een door vrouwen en mannen boren in de oepoeh gemaakte zakvormige ruimte, gebruikt als zak ter berging van tabak , sirih , geld enz.; gevuld , wordt dit geïmproviseerde zakje tusschen gordel en lichaam gestopt. Ibodné koe kětòngé mang a sé, zij stopte haar sirihpruim in haar kětòng. Verv., ngělòng ; ik ě k ětòng é òròs k ě n pa kan ni koerik é , zij draagt altijd běras in haar këtòng

tot voer voor haar kippen. Ngö koekětòngön pengko e, ik heb mijn geld in mijn k . geborgen .

KĚTÒPANG of tětòpang, dikwijls a mpang -- , een niet ge voerde mat als onderlegmat voor een ( gevoerde ) zitmat (z . a m p ang).

KETÒR , e. s. v. water-schelpdier, slak. Soorten zijn : kětòr gèdòk ( in moerassen , veroorzaakt jeuk ), k . kilik (in

rijstvelden ), k . pědih (gegeten , en ook hiervan sirihkalk

gemaakt, z. kapo e r ), k . singgi of sěsinggi (GL, klein , licht v. kleur).

KÈWEK (cf. kèlè k ), verv ., ngèwèk , [vruchten ] van de schil ontdoen, schillen , afschillen . Ngèwèk wah n awal, een pisang schillen . Moekèuèk: = moekèlè k ( z. a . de

voorbb .). KIAMAT ( Arab .), de opstanding of het laatste oordeel vol gens de Moslimsche eschatologie ; (vd .) in beroering, in ver

warring ; als in verwarring door elkaar loopend , druk . Pö dö lö kiamat lang söngö rata mbèh děniö

ini, op den dag des oordeels zal deze geheele wereld geheel en al vlak zijn ; ngö kiamat n ě gěri Gajo běsilo, 't Gajõland is thans in verwarring (door de komst der Hol landers) ; kiamat pědih i kön i wan wöih so, het wemelt van visschen in gindsche rivier ; kiamat pěn

Kiamat- Kik .

373

dih djěm a i B ět a wi, er zijn erg veel menschen te Batavia ; kiamat pědih oetan gk o e , ik zit diep in de schuld (vol schulden ). KIAMBOETÖN , e . s. v. rups, kort en dik , zwart, in de bos schen .

KIANAT (Arab.), verraad, verraderlijk handelen (d), kwaad doen (d ), kwaadaardig. Djěma d ě n gki kia na t, een kwaadaardig , verraderlijk mensch ; koelö kia nat, een kwaadaardige tijger (die menschen aan valt). KIDING , voet, onderbeen (tot aan de knie), poot. Kiding moelo, voorpooten , (zie echter poemoe) ; k . poerön , achterpooten . I nö kiding, de groote teen ; la m a n djögör a n a k koe, koeglih si ò pat kidingé lang so, als mijn kind mag herstellen , dan zal ik een viervoetig [dier ] slachten (d . i. een buffel of een geit ) ;

görö těrbõh [ně m é ] kiding koe djěm a , men mag niet slapen met de voeten naar een ander gericht; ki ding ni daloeng (do ela ng), de voet (het onder stel) v. e. daloeng (doelang) ; kiding ni sěr o eöl, de pijpen v . e. broek ; kiding ni gasing, zie gasing.

Kidingi (n gidin gi); ikidingié a koe, hij keerde zijn voeten naar mij toe (wat niet behoorlijk is) .

KIDOL , linksch , alles met de linkerhand doend , averechts. Òja djěma kidöl, n ě n gk a h kidöl, die man is linksch , hij haktmet de linkerhand ; kid öl pědih a ko e měndjöit, wat zit ik onhandig voor dit naaiwerk , het naaien hieraan gaat mij onhandig al (hv. omdat ik er niet

goed vóór zit ); oem a h kidöl, een huis, waarin de lin kergalerij tot vrouwen - , de rechter tot mannengalerij ge bezigd wordt.

KIK , haak of angel ( v. koperdraad ) v . d . hengel (de stok heet glas). Werkw ., verv., někik , hengelen , met een hengel

[visschen ] vangen . Věkik běd a wé, hengelen , terwijl men den in kippenveeren verborgen angel even boven het water houdt; někik běrdědöm of — běr tamba ngön, hengelen met een hengel, waaraan een lang, op een klos gerold touw zóó bevestigd is, dat de visch , na toegebeten te hebben , al weg zwemmend het touw afwikkelt; is de visch eindelijk vermoeid , dan rolt de hengelaar het touw weer op de klos en bemachtigt de visch (deze methode toegepast om groote visschen , bv. gěg a ring te vangen ); něk ik běrnatjar, hengelen , terwijl men een (van een platge slagen duit en een paar angels ] nagemaakten kikvorsch even

boven het water houdt ; někik běr a m pat of n ěkik sintak, hengelen terwijl men den hengel telkens een oogenblik in 't water houdt en dan weer met een ruk op

374

Kik - Kilö .

haalt ; někik bě r a n tā, = n . běra m pat, doch de hengelaar blijft niet staan op één plek maar loopt langzaam langs den oever voort. Brawang pěněkikönkoe, de kolk waar ik pleeg te hengelen . KIKAII ( Arab. ‘a qîq a h ), een slachtoffer (buffel, geit of

schaap), dat ten behoeve v. e. pasgeboren kind gebracht moet worden , maar ook uitgesteld en op later leeftijd , zelfs wel

door overlevende nabestaanden ten behoeve v. e. doode kan worden gebracht; vele inlanders zenden geld naar Mekka om daar voor zich zulk een offerdier te laten slachten. Ini kārā kik a h , ngö koeniö tön kěn kika h n a mangko e po e daha, dit is een buffel bestemd voor

‘aqîqah , ik heb reeds lang geleden de gelofte gedaan dat ik hem tot 'aqiqah voor mijn (overleden ] vader zou aanwenden (als zulk een dier 3 jaar of ouder is, slacht men het of in de maand Moeloet, br. op den 12den dier maand, of op den 10den v . de ( elön Hadji; sommige Gajā 's verwarren kika h met kěrbö n ). Amang ko e si malé koekikahi of -ön ), 't is voor mijn vader dat ik een kikah -offer wil hou

den . Běrkikah , een 'aqiqah -offer slachten . KIKIR , vijl. Werkw ., verv., ngikir , vijlen , afvijlen (vooral: de tanden ; doch ook bv. een mes, armbanden ). Goeroe kikir, z . goeroe ; atoe kikir, steen om de tanden

af te vijlen . Běrkikir , zich de tanden laten vijlen , gevijlde tanden hebbend.

KILANG I, Europeesche naaimachine (in G ., vooral in L , reeds vrij frequent). KILANG II of wöih ni kilang (GL ) , e. s. v . drank van suikerrietsap, met water en eenige kruiden als l ě n g ko e ös, batang sěré, haliö enz. ingemaakt in een

boejoeng, die dan van boven met een pisangblad wordt af gesloten (z. k ěting), een lekkernij, vooral bij gelegen heid v. d . ariraja gedronken . KILIH , onverv., ngilih , dalen , afdalen . Nangkòk koe boer, ngilih koe p aloeh, naar 't gebergte opklim

men , naar de vlakte afdalen . Boer si a tas koe tangkòki, a roel si rölöm koekilihi, hooge bergen heb ik bestegen , in diepe rivieren (ravijnen ) ben ik afgedaald .

Pěngilihön , helling, hellend terrein .

KILIK , tuinhagedis , salamander. Zie k ětò r. KILÖ, schoonzoon , zoowel de eigenlijke schoonzoon (kilö pědih ), als al de sérinön's (broeders, volle neven enz.) van dezen ; de kilö zelf komt door zijn huwelijk tevens in de betrekking van kilö tot al de mannelijke en vrouwelijke

bloedverwanten zijner schoonouders, die met dezen op de

zelfde lijn der geslachtslijst staan . De kilo is tòn bě

Kilö -King.

375

rat (2 . a .), hij wordt met angstvallige beleefdheid door zijn mpoera h 's bejegend ; vooral in den eersten tijd na

't huwelijk vermijden zij zooveel mogelijk allen omgang , en zeggen niet meer dan noodzakelijk is tot hem ; zij spreken hem aan met a ma (in dit geval wel ongeveer ons „ vader tje " ), nooit met kilö, Akoe běrkilö koewé, ik noem

hem mijn , spreek van hem met, kilö . KILÖT, bliksem ; flikkering, glinstering ( v . soeasah -soebangs, een mes in de zon , mooi-geslepen tanden ) ; kilöt [ni djih ), de scherpe punten aan djih, die dikwijls den voet wonden . Moekilöt, glanzig , glinsterend ; koedö itöm moekilöt-kilöt, een glanzig -zwart paard. Bër

sikilötön oeroem (k ě n ) tjērmin, elkaar met stukjes spiegelglas bespiegelen .

KIMÖP. Kimöpi (ngimöpi), [een vrouw ] opzitten (zeer grof voor : cohabiteeren met) . KIMPOEL, met een knoop in den staart, v . e. kat. KIN (of kén) I , ook kinön , wordt in vragende zinnen soms ook in zinnen , die een feit als twijfelachtig of onzeker voorstellen – geplaatst achter het woord dat den nadruk heeft, ter versterking, dikwijls te vertalen met ons : toch ,

heusch of soms. Ara kin běta, zijn er heusch (soms) zoo ? Moekantjit k ö kina w a hmoe, heb je soms

een slot op je mond (dat je niet kunt spreken )? Ah sana kin, och wat toch ? Ngö kö kin (kinön), is 't nu gedaan ? Anak n sa kin ò ja kòtè k pědih, wiens dochter is toch dat vreeselijk leelijke meisje ? Si

kinön (kin ) kõrõmè, welke (van deze ) is toch uw buffel? Ari si kin (kin ön) ari a ma ini, waar komt u , vader, toch wel vandaan (zie s . a ma) ; běr so e

roet koe koedoek kin kitö ini, zullen (moeten )

we dan maar achteruitwijken ? Sana kin (kin ön) kami taloe rödjö, waarom worden wij toch door den r, ontboden ? Ntah a ra kin bang, misschien zijn er wel; ik ö běrběta kin a ko e pé pa n d é, als het niet anders (meer) dan dàt is , dàn kan ik het ook ; ala ng

koe palang, kin koe pé ngö basah enz., zie alang.

KIN of kén II, zie k ě n I. KINAJAT, een der traditioneele teekenen of bewijsmiddelen , die iemand voor 't gerecht in meerdere of mindere mate van schuld overtuigen (c. f. jöt) ; de kin ajat heet ontleend aan woorden en blikken [ v. d . verdachte ). KING , in GL : òròt, stevig, hecht, vast (v . iets dat gebonden is, v. e . versterking enz.). Ikòt king poemoeé koe

koedo ek é, bind zijn handen stevig vast op zijn rug (opp .

376

King -Kipös.

légè h); pri ngö king, 't is vast afgesproken (opp. rẽ ngg a n g). KINTÉ , verv., mỏnginté, iemd. officieel ten huwelijk vragen, het officieele huwelijksaanzoek doen (subj. de ouders v . d .

jongeling). Malé koekintói a nak n A ma n Asah k ě n p ě m è n ko e (k ě n è r a k o e), ik ga officieel de dochter van A . n A . ten huwelijk vragen voor mijn zoon (mijn jongeren broeder ). Penginté, de geschenken , geld (2 – 5 dollar) en lekkernijen, die bij het officieele huwelijks aanzoek door wie het aanzoek doet worden gegeven aan de

ouders der aanstaande bruid . KINTIS , mier. Soorten zijn : kintis ilang, k . itöm , k . k ě dil (met opwippend achterdeel) ; oemah n kin tis, mierennest .

KINTJIT , een kleine hoeveelheid dunne drek, bij buikziekte onwillekeurig geloosd . Kintjitkoe koed ö röt, ik loos kleine hoeveelheden dunne drek . Kintjit ma

noek , e . s . v . boom , van welks hout houtskool voor kruit

bereiding gebrand wordt ; n . v. e. nederzetting bij Böbösön ( L ).

KIO , n . v. e . weefpatroon , waarschijnlijk van de Karo-Bataks afkomstig ; zie o epoeh - .

KIOEP, aarden deksel v . e . koerön of blanga . Itoetoepné koe rön k ě n kioep, hij sloot den rijstkookpot met een aarden deksel. Als adject. is kioep = kitjoep. KIPÉ, een zakje of beursje van katoen , dat oudere vrouwen

in de poerā, die in den gordel (k ěta w a k ) is genaaid , bergen ; in de kipé wordt dan 't zilver (of goud )-geld ge borgen (dit speciaal in GL , in L is kipé een andere naam voor pěmělit, zie blit).

KIPÖS, (Europeesche ] waaier, gebruikt door bruid en brui gom , die tijdens het nöik böi zulk een kipös in de hand houden , en hun gelaat daarachter verbergen ; bij het bēr

s ě n tabi houdt de bruigom tusschen zijn tot sěmbah sa mengelegde handen een kipös, dien hij op bestudeerde ma nier moet openen om zijn gelaat er achter te verbergen ;

ook bij het běrsaman wordt van een kipös gebruik ge maakt. Werkw ., verv., ngipös, [met een doek , een blad of iets anders (niet met een kipös) ] bewaaien ; ikipös é bö dödné k ě n

oepoeh é , k ěmboehön, zij be

waaide zich met haar kain , ze had het benauwd; ngipös ra ra, het vuur (met een zak , een nioe of een oepih ] be waaien ; ngipös [ k a poer] , kalk [die op de bergen ge brand wordt ] bewaaien (met een wan of ouden zak , om ze

goed witgebrand te krijgen ), vd. ngipös (onverv.), kalk

branden. Ikipösi böi, de bruidegom wordt [door de jonge

Kipös- Kirim .

577

meisjes, met zijn eigen waaier ] bewaaid. Ikipösné dia ngé koe boer sõ, hij gaf zijn vrijster door wuiven (met zijn kain ] te kennen dat ze op gindschen berg [tot een rendez-vous ] moest komen . Boer pěngipösön ni

oera ng Pěpa rik, de berg waar de lieden van P . kalk branden .

KIRANG I, e. s. v . tasch van rotan , aan een touw over den schouder gedragen , waarin de visscher de gevangen visch bergt.

KIRANG II. Kirangön ( n gira n gön ), [een mes of een stok ] opheffen [alsof men ermee wilde steken of slaan ) .

Ngö běrsikirangön loedjoe a ri sō ari ini, zij hadden hun messen reeds dreigend tegen elkaar opgeheven .

Poekėkirang k ě n loedjoe sabi, hij dreigt telkens met zijn mes.

KIRI, links (cf. kid öl). I én gò dné koe koe ön koe kiri, gör a ra djěma, hij keek naar rechts en naar

links, er was niemand ; poem o e-kiringkoe, mijn lin kerhand ; ikiré dni oem a h ko e ara batang pi

nang rõ a , links van mijn huis staan twee pinangboo men ; těrkirénko e a ra djě ma nòmé klam si nö, vannacht sliep er iemand links van mij. Kirii (ngi

rii); kirii a w a h ni pòla n , met de linkerhand iemands mond aanraken of er naar wijzen ; nti ikirii

kõ a w ahn djěma, kom niet met uw linkerhand aan andermans mond (zware beleediging). Kirén , [zijn buffel] links doen houden (bv. bij het ngā rō) ; [iemd.] links van zich doen gaan.

KIRIH of kirihön , ringetjes om een touw doorheen te halen (bv. bij de opening van de bölöm , onderaan den stok (glas) van den hengel, als men někik běrd ě d ö m ). KIRIM , onverv., ngirim , zenden ; (spec.) een vriendschaps- of beleefdheidsgeschenk [best. uit kènjèl, pinang , tabak, ge droogde visch , hertenvleesch enz.] zenden (vooral aan een biak , dikwijls gepaard met een boodschap of kennisgeving ]. Aman Asa h , ko e pěn gé k 7 malé oela k koe . Gajo. - Běta 's a l, k ě n é. – Kěběta a ko e ma lé ngirim koe kā tik ik. – Ngö djěrò h k ě né. -- Sa w a hönko lang sõ kirim ön koe koe

inö ng k o e, A . 1 A ., ik heb vernomen dat gij teruggaat naar G . -

Inderdaad , was ' t antwoord . — Welnu dan zal ik

je iets meegeven (door middel van jou een geschenk zen den ). - Goed , zei hij. — Doe mijn geschenk dan toekomen

aan mijn moeder ; ako e malé ngirim koe dě nga n ko e badjoe sa r a, ik wil een geschenk zenden aan mijn zuster, en wel een baadje . Ikirimiko a ko e dje

378

Kirim - Kirö .

djöp oelön, ge moet mij elke maand wat zenden . Ikirimné boela n gé koe dia n gé, hij zond zijn hoofd doek aan zijn vrijster (dan moet zij op 't rendez-vous komen ) ; ikirim n é koe pòng kirim ön si mba h é , hij gaf het [door den zender aan hem toevertrouwde ] pakje dat hij meebracht, aan een ander ter bezorging over. Ini rět a běrkirim , dit is iets dat gezonden moet worden (en

niet door den gever zelf mag worden overhandigd). Görö nè běrsikirimön, zij zenden elkaar geen kleine geschenken (wisselen geen beleefdheden ) meer. Pri běröt görö

těrbõh kirim -moekirim , een gewichtige boodschap mag men niet aan een ander ter bezorging overdragen (men moet ze zelf overbrengen ).

K’irimön , wat gezonden is of wordt ;

(spec.) een geschenk (z. b. kirim ) dat aan iemand (bv. een biak) gezonden wordt [als beleefdheid of bewijs van vriendschap ] ; ta pé kirim ön, een gevlochten zakje waarin de kirimön verzonden wordt; kirim ön kěmali itoes ikòté, söböpik ö itoes, měr a mětoes bērbia k kitö k ě n é, k ěběta nti sërit-m a té ik ò té, glah sërit-poelih ib oh, het is pantang de

(meestal 3) touwtjes, waarmede het een kirimön bevattend zakje is dichtgebonden ( omwonden ) stuk te snijden , want als men dat doet, dan breekt, zoo zegt men , ook onze vriend

schap [met dengene van wien wij de kirimön ontvingen ]; daarom moet (de zender) de touwtjes niet in een knoop , doch met een lossen strik vastmaken . Ini oepoeh pengiri mön ni an a k koe ari ranto, dat is de kain die mijn

kind mij van de Kust gezonden heeft. KIRING , onverv., ngiring, zich paren ( v. vogels en hoenders). KIRIP , oogvuil (kirip n mata). Mata é sakit mor kirip, hij heeft een oogziekte, zijn oog zit vol vuil ; moes kirip

ilòn ma tamoe, gör ö měra u p bang

ilòn kõ, ach je oogen zitten nog vol vuil, je hebt je zeker nog niet gewasschen .

KIRÖ, (als subst. zelden, zie beneden kēkir ö), berekening, gissing, gedachte ; (adv.), volgens de berekening, de verwach ting ; men zou zoo denken dat . . . . . . , de bedoeling was,

't ware wenschelijk , beter [ geweest ] dat . .. . .. (doch it is niet gebeurd) ; (ook als 't Mal. kiranja) wees zoo goed om . .. . . ., ik wou dat . .. . .. ; (conj.) stel eens dat .. . .. .. indien eens . . . . . .. Kiröngko e dělé Ama n Dja

ta na sòn pirak, kòd é görö sa na h pé, ik dacht dat A . n Dj. veel geld had opgespaard , maar nu schijnt

(blijkt) het dat er niets is ; a ra kirö-k irö sěrělo saringi mòkò té, het duurde ongeveer een etmaal: ngö tērprén a koe koe djěma si dělé ini.

Kirö .

379

kirö nti, daar heb ik (het) waarlijk (bij vergissing) ge zegd aan de menschen hier, terwijl de bedoeling toch was

het niet te zeggen ( ik het toch eigenlijk niet had mogen of willen zeggen ); tě r(o e )w öt a koe kā rō ni Aman Djata , kirö kā rō ni Těn g koe Katip , daar

heb ik bij vergissing een buffel van A . n Dj. weggehaald , terwijl 't de bedoeling was er een van T . K . in beslag te

nemen ; kirö nti maté moelõ, ntà ngö sawa h oemoeré, koenöhön a ra ngõk, men zou zoo ge dacht hebben dat (hij) nog niet had moeten sterven , doch [blijkbaar ) was zijn tijd gekomen , wat kan men er aan

doen ; kirö Sami Koening k ě n pěmèn ko e, ik wou dat S . van [de kampoeng] K . mijn schoondoch ter werd ; kirö wé měsa ut, pödö hal görö, sö böp gěsòn wé, hij had eigenlijk moeten (men had verwacht dat hij zou ) antwoorden , maar hij deed het niet, want hij is laf; kirö maka l kir ö a koe, kati

m bé h djěm a koe a kali, ik wou dat ik zoo slim was, dat ik iedereen kon beetnemen ; kirö k ě n rödjö kirö ako e , ik wou dat ik rödjö werd (maar dat is mij niet be

o kblibéd Pi P., . P i a koe kati ko ebli bédné, de

schoren ) ; moera h pě dih měněk a t i Poelo Pi

nang, ka ja kirö koopwaren zijn erg goedkoop te P . P., ik wou dat ik rijk was, dan kocht ik van alles wat; kirö k ě böl kirö a koe, kati kèn panglim ö a k o e , ik wou dat ik onkwetsbaar was, dan werd ik panglimö; kirö djěr ò h

wö kirö pěrboeötné, nta kö görö měr a wé, koe nö hön a ra ngõk , ik wou dat hij ('t ware beter

indien hij) zich goed gedroeg,maar indien hij nu niet wil,

wat kan men er dan aan doen ; akoe itabir rödjö wö kirö a m a 1 k o e , heb de goedheid , rödjö , mij mijn droom uit te leggen ; nti kirö k ě n bönön ni

Bangt' A mat, glah k ě n bönönmè kirö rö djö, laat zij toch niet de vrouw van B. A ., laat zij liever uwe vrouw worden , rödjö ; kirö těmoeloek ni pri, „ als ik eens” .. .. . . is de slaaf onder de woorden , een ijdel, nutteloos gezegde. [Kčbějta kirö, vaak als stopwoord gebe. zigd. Kěkiröé djěrò h , hij heeft een goed inzicht, een

goede inborst; röndjöl wé k ěkiröé wah n toe

köé, toen dacht hij bij zichzelf ; k ěkir ö(é), of sěpě r ti k ěkir öé, een dikwijls in verhalen gebezigd stopwoord .

Werkw ., verv., měngirö, rekenen ; koekirö k ě sin djě ma òja, kòd é dné k aja, ik dacht dat die man arm was, maar nu blijkt hij rijk te zijn ; sěpěrti kitökirö,

zooals wij rekenen , om zoo te zeggen (stopwoord) . I(kè)ki röié oetan gé, hij berekende het bedrag van zijn schuld ;

580

Kirö - Kisör.

a koe koeroes bödönkoe měn g ě n giröi a na k koe i rantā, ik word mager van bezorgdheid over

mijn kind dat aan de kust vertoeft. kirönko pé o e tangkoe, a ra sida h děl é (w )é, reken jij eens voor

mij uit hoeveel schuld ik heb. Běkékirö, bij zichzelf na rekenen . Börsikirön löbö oeroem pangkal dj ě m a rõa p a ké (é )a , die twee lieden (die voor gemeen

schappelijke rekening handel gedreven hebben ), rekenen samen uit hoeveel ieders winst in verband met hun bedrijfs (inbreng )kapitaal bedraagt. Pěkirö, alles uitrekenend, alles in rekening brengend (wat men een ander geleend heeft ],

inhalig, berekenend. Zie sě n gkirö. KIROEH , rumoerig , getier, geraas leven makend (cf. in gör, ingg a h ). Kiro eh pědih kěk a nak a , wat maken die kinderen een leven . Werkw ., onverv., ngiroeh , leven maken ; ngiro e h -n giro eh wö boeöté, hij doet niets dan de menschen in opschudding brengen . Wé si nugiroehön boeötkoe, hij heeft [bv. door een heftigen twist uit te lokken ] mijn feest verstoord , (of) hij heeft (bv. door te bědidòng , te dansen enz.) mijn feest opgev roolijkt. Pěkiro eh pědih wé, hij maakt altijd veel lawaai. KIRÖP , wenk of beweging [met de hand of met een doek ] om iemd. te roepen of hem een richting aan te geven . Ki

röp moeha sa tauk moebidji-s a b a k , de hand beweging moet eenen zin hebben , het toeroepen een betee

kenis. Kiröpi (n giröpi), iemd. door eene beweging met de hand of met een doek roepen of een richting aanduiden ; ko ekiröpi diangmoe göröměra gèh , ik heb

je vrijster gewenkt, maar ze wil niet komen . KISAK , verv., ngisak, beleedigen , uitmaken voor al wat lee

lijk is. Koekis ak inöé gör ö is a utié, ik belee digde zijn moeder [door te zeggen tjoepak ninömoe] doch hij antwoordde er niet op. Běrsikisakön , elkaar uit schelden , beleedigen .

KISIP , schubben (v. visschen en slangen ). Djě ma moe koe röp moekisip-kisip bödödné, wie aan de huidziek te koeröp lijdt, diens lichaam (huid ) zit vol schilfers. KISOE I , vloo ; worden in groot aantal onder de huizen aan

getroffen .

KISOE II . Koesik -kisoe (GL ), influistering, verleiding, zie koesik en sis oe. KISÖR , onverv., ngisör, wenden , omwenden , langzaam draaien .

Kisör, kisör, keeren , wenden ! (zegt de man tot de buf fels die de sawah beploegen , als ze aan het eind van ' t veld

gekomen zijn ) ; 1ěm böm kisöré, hij beweegt zich lang zaam ; pěpilöngkoe kisör kiri djě ningé, mijn

Kisör - Kitö .

381

windmolen draait linksom (naar links). Ikisörié a koe, hij draaide om mij heen (bv. met 't plan onverhoeds aan te

vallen ). Moekisör p ě n è ngónk o e, söböp měròkòk gö ndjö, het draait mij voor de oogen , omdat ik hennep gerookt heb . KISÖT, onwillig , weigerachtig (Batav. Ò g a h ). A ko e ki

söt blõh, děné lèda k, ik wil niet (bedank er voor om te) gaan , de weg is modderig. KITÉ , trap ( v. e. huis, dja m boer, oem a h rindoeng

enz.). I nö n kité, de twee opstaande planken , waartus schen de (meestal 7) treden van de huistrap (a n a k n ki té) gevat zijn ; a wa h n kité, het trapportaal (boven

aan de trap ; onder : zie do edoek n tönggö) ; oeloe n kité, de boven den huisvloer uitstekende uiteinden v. d. inö n kité. Vöik těrkité, langs de trap naar bo ven gaan .

KITJOEP, (opp. běng a k ) , nauw , eng, van eene opening, een mond (bv. de opening van een rijstpot, drinkwater kruik , zak enz.). Kitjoep a wah ni koe rön ini,

deze rijstpot heeft een nauwe opening. Kitjoepön (n gi tjoe pön) ; ikitjoe p önkő pé a w a h ni ka roeng ö, maak de opening van dien zak eens wat nauwer. Zie kioe p.. TOEP KITJÖS , zonder zegen , niet gezegend . Ikö pò ra k lo kitöbõh k ě k öbö rön, kitjös, het brengt geen ze gen als men midden op den dag verhalen vertelt; goeroe Òja (d õamo e òja ) ngö kitjös, die bezweerder (dat tooverformulier of gebed van u ) is niet van kracht (niet zegenrijk ) meer (in deze laatste bet. in G L man gk a s ; opp. mangkar, moestödjöp, tödjö m ). KITÖ , pers. voornw . 1° pers. meerv., zoogenaamd inclusief : wij (met insluiting v. d . aangesprokene ); wordt ook als

praefix gebezigd vóór het vervoegde werkwoord (zie ook -tö) ; bovendien wordt kitö in fijne, deftige taal, běr

měléngka n , ook gebezigd als pers . voornw. 2e pers., in de plaats van k am dus ; in die bet . ook als praefix (niet, als ka m , suffix ) vóór het vervoegde ww . Boh kitö maa n béd ntö. komaan laat ons allen gaan eten ; ki tö oerang Gajā běroemö bédné, wij Gajā ' s drij ven allen sawahbouw ; a na k ni kitö (ter wille van den nadruki. pl. v . a n a kt ) g 0

s an a a n a k ni p o n g ,

ons kind is niet als de kinderen van andere menschen ; boh kitöröi goero e -d idòng vero e m -o ero e m , kom laat ons gezamenlijk een goeroe -didòng gaan halen ; kitö

oerang slam görö těrpan kitö b a bi, wij mos lims mogen geen varkensvleesch eten ; běta kěné kitö

382

Kitö - Klaping .

noen gör n kami sinö, dat hebt Gij zooeven tot ons gezegd ; kitöka sihi kami, ontferm U over ons ; ki

töödjöri kami, beleer (onderricht) Gij ons; koe ki tö rödjö koena h an, ik overhandig (het) aan U , rödjö . KLI, n . v. e. pědoesoenön in G L , dicht bij Rěröbö . KLABOE , aschkleurig , grijs (v . kippen , niet v. paarden , z. da bo e l).

KLADI, zie loemboe kla di. KLAH , metalen of rotan ringen of banden om de scheede of 't gevest van een wapen , om de scheede v. e . blioeng (om de beide deelen waaruit die bestaat bijeen te houden ), om

eene kist, enz. Saroeng loedjoe běrklah pira k , een wapenscheede met zilveren banden (als beslag). Klah lim ö , k . sēm bilön, k doeöblas, een vijfmaal - , negenmaal — , twaalfmaal om iets (bv . een parang ) gewon

den rotanband ; kla h ni bě dil, de kordonbeugel v. h . geweer. Jay. ka rah.

KLAM , naävond , nacht (van + ï uur 's avonds tot 5 uur 's morgens). Klam sinö, gepasseerden nacht, gisteren avond. Klam manè, gisteren nacht, eergisteren avond ;

klam ini, dezen avond of nacht; klam ka sé, aan staanden nacht, van avond ; kla m lang, morgen avond ; klam a , dien nacht, den nacht volgende op den beschre ven of genoemden dag ; kla m lamlé, „ de nacht der

brandende toortsen ” , d. i. de nacht vóór den 27sten Pasa ( Ramělan ). Kěklam a koe nòmé, pòrak lő a koe běrbo e öt, 's nachts slaap ik , overdag werk ik ; k ě klam a = kla m a ; a koe koejoet blõh sěrèngko e

këklam , ik ben bang om 's nachts alleen uit te gaan. Ng ö ngělami oelön běsilō, de maan komt thans laat ( in den avond ) op. KLAMBOEN , regenboog. Ara kla m boen, nti běroe

rön, měr a sakit ka sé, er is een regenboog , loop (daarom ) niet in den regen , anders wordt ge ziek ; ikö a ra klamboen poentoeng i mata n lö, ò ja pěn jakit n kõrõ, als er een afgebroken (gedeelte van ) een regenboog in 't oosten staat, is dat (de voorbode

van ) een ziekte onder de buffels. Moeklamboen mata ngko e (p ě n èn gònko e ), ik zie sterretjes voor mijn oogen , 't is mij groen en geel voor de oogen .

KLANGKAH of pla ngka h Pasé (Atj. koelangkah of beula ng k a h Pasè), een bijzonder soort van Atjèh sche klewang.

KLAPING , e. s. v . boom , waarvan de witte gětah als vogel lijm gebruikt wordt.

Klat- Kletèn .

583

KLAT, samentrekkend wrang, (v. smaak ); nog niet goed ge opend , slaperig ( v. d. oogen ). Awal moedö, pinang, kònjèl, katjoe klat rasa é, jonge pisang, pinang,

konjèl en katjoe smaken wrang ; klat krō ko e pa a n , měnin göti a n a k ko e a joe maté, de rijst smaakt

mij niet, als ik denk aan mijn pas gestorven kind ; a ko e bětsi kla t2 mata ngkoe, ik ben slaperig , nog niet goed uitgeslapen .

KLATÍ, (cf. Měn . kělěk a ti, uit Sanskrt ka r k a ţ î, kreeft), pinangschaar (alleen door vrouwen gebruikt ; man nen snijden hun pinang door met een děd a wan of ló pah). Klati běr sa m p a k -pirak kidingé, běr boen g ö -1 a wang oeloe é, een pinangschaar met zil

veren beslag aan de beide beenen (handvatten ), en met een koperen of zilveren versiering in den vorm van ) een kruid nagel bovenaan (zulk een pinangschaar met monteering heet

klati bě r a la t, een niet versierde heet k . s ělaloe). KLÈH of k ělèh , afgezonderd , afgescheiden , afzonderlijk . Akoe ngö klèh oeroem amangkoe, ik ben al gescheiden van mijn vader, d . i. ik woon niet meer bij hem in , heb een eigen òlang, dapoer en kēbön (zie d ja w é).

Werkw ., onverv., měngklèh ; djòjah tòn měngklè h , de djòjah is een plaats van afzondering ; itoemé mě ngkělé h , hij maakte er een afzonderlijk pakje van. A ko e mengělèhné a n a ké oeroem in öé, ik heb het (buffel)

kalf v. h . moederdier gescheiden (elk afzonderlijk geplaatst) Djěma ngèsèk moeklèh òròs é oeroem lě m ba ta h é , bij het (rijst) schudden (z . kè sé k ) worden de ont bolsterde rijstkorrels van de nog niet ontbolsterde (de ga

bah ) gescheiden . KLÉLÉ , e . djěroeksoort, z . a s a m . N . v. e . aroel op de Blang Rakal (L ), ook Aroel Risö genoemd. KLÉLÉNG , geogr., zie kliling.

KLEMBOE, muskietengordijn , zelden vóór de slaapplaats op gehangen , en niet noodig omdat er bijna geen muskieten

zijn in G . KLEMÈNG , onverv., nglèmèng, knorren , mopperen . Ako e iklèmèngi in öngkoe sin ö , ik ben zooeven door mijn moeder beknord . Görötěrklèmèngi anak Òja, sö

böp wé a na k n h a bip, dat kind mag men niet be knorren , want het is 't kind v. e. habib (sajjid ).

KLENGKIN , zie k ělengkin. KLÈNGKING , pink (v . d . hand ), kleine teen (v . d . voet) . KLENTIT , de clitoris ( cf . bidji en tinik ) . KLETEN ( L ) = trètèn (G L ), de ruimte onder 't huis (ook onder de měrěsah of de kčbön ). In de klètèn vindt men :

384

Klèten - Kö I.

stapels brandhout (zie sēn gk a rön ), kippen - en eenden

hokken , geitenhokken , soms ook kěbön 's ; k ěk a na k nti běrdia ng i klè tèn , zie s. roentoek. Zie ook s. ralang.

KLETÒN , e . s. v . vogel, de klipzwaluw . Lòjang Klètòn , n . v . e . grot in Isak ( D ), in de nabijheid waarvan zich wörs van Krambil bevinden .

KLILING , zie k ěliling.

KLIÖT, n. v. e. djamboer op den weg v. Linggö naar S . Boer n (i) Kliötön , n . v. e . gebergte op de grens van L en D . KLIPAH (Arab . chalîf a h ), titel v . d . man , die het bě(r ) dabo es en běr ě p as i leidt; zoo iemand kent altijd

vele élěmoe's, vooral de è. balik mata , è. baloer · moedjra enz. Zie Böndör Klip a h . KLIT , zie kělit.

KLITOE , n . v. e. wör in L , bekend als de pěnjangko e lön (z. tja ngkoel) v. rödjö Boekit . KLOANG , e . s. v . plant, de varen . Een groote boschvaren soort is de klõ ang gadja h ; van de klõang pědih worden de bladpunten als groente gegeten ; kl. koenjit.

e. varen waarvan de bladeren aan den top geel zijn . N . v. e. pědoesoenön in G L , en v. e . djamboer op den weg v .GL naar Soesoeh .

KLOEMIT , bij 't stampen fijngestooten of gebroken rijst

korrels (Jav. měnir), rijstgruis , doet dienst als kippen voer. Klo emit pakan ni koerik man a k , ge broken rijst is 't voeder van hennen met kiekens. Kloe mit těrbang, bijzonder fijngestampte rijst, die „ op vliegt” bij het wannen in de nioe. Zie soendi en nioe. Kajoe kloemit, e . S . v . boom met zeer fijne bla

deren, van het hout waarvan wel heiningstijlen gemaakt worden.

KLOEPAK . Kloepa k nmata, de oogleden , onderschei

den in — atas en – toejo eh. KLONG , zie k ě lòng.

KÖ I, vóór klinkers dikwijls k”, enclit., is het vraagwoord (cf. Mal. k a h ); geplaatst achter het hoofdwoord v . h . gezegde, stempelt het den zin tot een vragenden . Ngö kö tasak

krā, is de rijst al gaar ? Ah soenggoe h k (ö) a ma, och , is het heusch waar, vader ? Atawa blõh kö wé a tawa légih , gaat hij of gaat hij niet? Ara kö görö kö, is het er of is het er niet? Koen ö òja, boelöt kö, tèla k kö, hoe is dat (hout), is het rond of plat? Si göip ö kö atawa si děkat a kö. (welken bedoelt gij) die daar ver af of die daar vlak bij staat? kitöröikö oepoehtö, nti kö diö röi

Kö I- Koa .

385

en k? iBět tinliggen nderaenkö? ota 1lö,0, iiss iit kölaten en )huofoneniet hebben kö?- _BBěta s thet zoo ? – Ja zoo is het. Ngö kö? – Ngö kö diö, zullen we onze kleeren gaan halen (waar wij ze

lö,

klaar ? — Ja, klaar (zeggen kinderen die verstoppertje spe len ). Ara n sèn kö, is er nog (bv. rijst) ? Moeka n tjit kö kin a wa h moe , görö kö nè těrbõh ko

bērtja ka p, zit je mond soms dicht, kan je niet meer spreken ? Zie ook alang. .. . kö. KÖ II, afk. v. ikö, dikwijls verzwakt tot kě, indien, als (zie ik ö).

KO , niet beleefd, familiaar pers. voornw. v. d. 2de pers. enkelv . en meervoud : gij, jij, jullie (cf. k a m ); ook als suffix in het geconjugeerde werkwoord (het possessieve suffix 2e pers.

is moe). Het familiare ko bezigt men (behalve bij twist , alsmen dus debedoeling heeft te beleedigen ) alleen tot vol gens de geslachtslijst jongere (d . i. lager in de lijst voorko mende) verwanten (als kind , kleinkind enz., n gi enz.), en ,

waar het niet- verwanten geldt, alleen tot kinderen , slaven of djěm a rěnd a h (naverwante jongere geslachtsgenooten spreekt men nooit met ka m aan , wel wat verder verwante,

die in leeftijd reeds wat ouder zijn , als bv. een ngi sar a mpoe, die al getrouwd is) ; in L tutoijeert men ook de eigen oudere broeders, a bang pědih, uitgezonderd den

alleroudsten , si oelo ebörö. Zelfs de rödjö , als hij de verzamelde saudörö’s aanspreekt, bezigt zelden kō doch meestal kam , omdat onder hen allicht zich oudere ver wanten van hem bevinden ( z. ook k a m ). Koe ini kā

moelo win, kom eens even hier, jongen ; sé kô bé d n moe si běbo e djang, hé (luistert eens), jullie allen

hier jongelui; glah koeòs a h k ě n kō anak n kū rõngkoe sa ra, kom laat ik een mijner buffelkalveren aan jou geven ; ik ěrdjönk ő

a na k moe tirtir,

huwelijk snel uw dochter uit ; ni ngk ā , voor u (zie s . n III). Kitö běrko koe toejoe h öntö bédné, wij zeggen „ ko” tot al onze jongere (lager in de geslachtslijst voorkomende) bloedverwanten . Ngiko e atawa a na k

koe ngāk koekõi, mijn jongere broeders of mijn kinde ren mag ik met „kā” aanspreken . Ngö běrsikòn , malé běrsitraman mi wö rõ a dné, zij spreken elkaar

al met „kū” aan , nu zullen ze elkaar wel gauw gaan trap pen ook . KOA, verv., ngõa , iets of iemd. verbieden , ontraden , zeggen

dat iemd, iets laten moet. A ko e si ngõa é sinö, ik heb het zooeven verboden ; ik ő a kő pé a na k² so, ki roeh pědih , ach verbied die kinderen eens, ze maken een vreeselijk lawaai; è h , ò ja poen wö, ko ekedni 25

386

Koa - Köbör .

lēgih , ko e kō a görö, ja , dat moet oom weten, ik be veel noch verbied het (ik zeg noch „ doe het” , noch „ laat het” ). Ngö ga ti ikoaié kitö ko e ini, hij heeft ons

al dikwijls verboden hier te komen. Görö těrkěkoa kě kana k ò ja, tja bak pědih, görö pěngèdné ikā a , 't geeft niets of men die kinderen al verbiedt, ze zijn erg ondeugend, en luisteren niet als men hun iets ver biedt. Bersikoan , elkaar verbieden (in elkaars kampoengs of huizen , of op de langs elkaars blah ’s leidende wegen zich

te vertoonen , onder bedreiging met een pak slaag ). Akoe ng j moekoa ko e P ă n o s a n , is ăn a n t a n c ò ng ko e oeran g -to e öngkoe, mij is verboden te P . te komen

(omdat ik verloofd ben met een meisje van P .), men heeft mijn ouders reeds gewaarschuwd ; ah ngö moekā a kitö koe kampoeng 'n i, ngö ara la m bé i

pinto e é, de toegang tot deze kampoeng is ons ontzegd, er is een lambé (z . a .) vóór den ingang (vastgemaakt) ; oe mö iningö mo ekō a koebli, men (bv . mijn oudere broer) heeft mij ontraden dat rijstveld te koopen ; kòrò

těngka m òja ngö moekō a koebli a ri mpoe é , de eigenaar van dien in beslag genomen buffel heeft mij verboden hem te koopen . I ra m pamié a wah n děné

i oemöé k ě n pengoa n d jěm a blõh, hij legde doorntakken aan den ingang van den weg langs (door) zijn rijstveld (n .l. als de dijkjes pas hersteld zijn of de padi reeds hoog staat) als verbodsteeken voor de menschen die (daarlangs) gaan ; iòs a h é boelang kriöl k ě n pě ngõ a nan aké, kati nti blõh koerantö, zij gaf een hoofddoek met kasaprand aan haar zoon , om hem

daardoor over te halen niet naar de Kust te gaan . KOBOH , schuim (op 't water of op den mond ), op 't water drijvend vuil. Kòbòh n k rõ, schuim op 't water waar in de rijst gekookt is (z. rĕròs a n ). Moekòbòh a wahé

bě p ri, hij praat veel te veel; djěma poenggoer b abén moekòbò h awah é, de persoon die een toe val krijgt, staat het schuim op den mond .

KÖBÖR (Arab . ch a b a r ), bericht. Lang ako e malé nòs a h köbör ko e ka m , morgen zal ik U kennis ge ven (van de bewuste zaak ); k öböré ko e pěn gé malé kěrdjö mi wö wé, naar ik vernomen heb gaat hij weldra trouwen . Köböri (n göböri) ; a koe ik ö börié manè, wé malé k ě n doeri lang, hij berichtte mij gisteren , dat hij morgen een kěndoeri zou houden ( zulk een mededeeling is tevens een familiare uitnoodiging, tegenover a ng gõ, dat officieel uitnoodigen beteekent). Köbörönkö pé kasé těn a h koe 'n i koe a bangko e, breng

Köbör - Ködjör.

387

straks deze mijn boodschap over aan mijn ouderen broer. Béköbör, kennis geven , berichten (bv. aan de djoeölön's en de ralik ’s van den dood v . e . saudörö ). Takoet běrsiè

w è , $ 0 e kör bẹnsiköbörün, a 1 a n g b I sit o e10 e ngön, běrat běrsiban tōn, als ze bang zijn ver

gezellen ze elkaar, als ze in moeilijkheid verkeeren geven ze elkaar bericht (met verzoek om hulp) , als ze te kort ko men helpen ze elkaar, als ze het zwaar te verantwoorden

hebben , steunen ze elkaar ( spreuk der ouden om de solida

riteit van de saudörö ’s onderling aan te geven ). N gö moe köbör Blöndö malé gèh ko e Gajā, er is bericht

dat de Hollanders naar G . zullen komen ; ngö moekö bör rěta si òsòp tě ng a h é a , er is al bericht (ge komen ) omtrent de destijds verloren (gestolen ) zaken . Kě köbörön , verhaal, sprookje (Atj. h a ba, Soend . Jav . dò ng e n g ) ; b ăn kẽ k j bjrõ n ( =

m b 6 hộ of n o s k e

köbörön ), een verhaaltje vertellen . Pěköbörön , wat een

kennisgeving begeleidt (vooral een som gelds, bv. als men de autoriteiten kennis geeft van eenige daad die voor het

geheele geslacht van belang is, als de vrijlating v. e. slaaf ; spec.), de som geld (een paar dollars ) die in geval van levi raatshuwelijk (ngalih, z . a .) degeen die de weduwe

trouwt, moet betalen aan den rödjö van haar geslacht, als hij dezen officieel kennis geeft van zijn voornemen . KÖBÖT , dun (koper)draad , waarvan men o .a . haken voor hengels (kik ) enz., en vroeger ook kěpiah 's maakte ; kö böt běsi, dun ijzerdraad ; köböt sara běn toek of

sěm běn toek (zie s. liö), een kromgebogen stuk (een rolletje ) koperdraad. Zie kawa t. KODÉ ( G L ) , kadé ( L ), of kòdédné, kadèdné, ook kòdéka, ka déka (cf. kāpé) , naar het blijkt of bleek , inderdaad , in waarheid , eigenlijk , notabene (ook wel als stopwoord ge

bezigd ). Ah, s ě n sim ko e kòd é (k òd é dné, kòd é ka) ini, wel, dit is inderdaad mijn ring ; koen alam djěma lèn, kòd é dné a bangko e, ik dacht dat het een ander was, maar het is inderdaad mijn oudere broer ;

ioeng görné pòng noeso e hié, kòd é dné pé wé, hij zeide dat een ander het gestolen had, maar inder daad had hij het zelf gestolen . Zie ook roep ö .

KODÉDNÉ, zie kò d é . KODÉKÅ , zie kò d é. KÖDIKÖ en ködikön of ködiködné, ook kědikö, zie ik ödik ö .

KÖDJÖR , dik touw of rotanband om den rand v. e. net, een strik , een a wis, een zeil, aangebracht (ter versterking,

om inscheuring te voorkomen ). Iködjörié djölö é, hij voor

zag zijn net van een rand (v. dik touw of rotan ).

Ködö - Ködör.

388

KÖDÖ. Pě (of poe)kěködö, wandelen , voor zijn plezier loopen , kuieren. Ako e malé poek ěk öd ö koe Pěnosan,

ik ga eens voor mijn plezier naar P . Ködöi (n gödöi); ngö mbè h koeködöi kampoeng soeari ini, ik heb al de kampoengs hier al bezocht (voor mijn plezier ). Bönön koe tě n g a h ngödön a n a k é , mijn vrouw wan

delt met haar kind ( loopt ermee heen en weer, bv. om het te sussen ). Běrködön , met zijn velen wandelen (bv . jongelui) .

Poeködö-ködö s a bi bo eöté, hij doet niets dan slenteren . KODOK , zie k è dèk . KODOK , zie ko e do e k . KÖDÖM (Arab. cha da m ), verv, ngödöm , [zijn goeroe (leer

meester), ouders, meester (v . e . slaaf), haar man , een heilig graf] bedienen , oppassen , verzorgen . Djěrò h pědih iködömé goeroe é , hij bedient zijn leermeester erg goed ; tě m pat sěmia n gön ni Těngkoe A m po en Toeön i Djěrnih, P ě n goeloe Koetjak si mě n gödöm é , it is P . K . die de bidplaats (d . i. het

těm pran i Djěrni. K. die de

graf) verzorgt van T . A . T . te Djernih .

KÓDOP be of oepoeh kòdòp, a een kaink (nl. de o epo eh

lof ( armen 266 hoeog rmen ane eelös of podn armen van dat de boor vrou e de kain wordt zóó hoog omgedaan dat de borsten bedekt

o elös of oepoeh pawa k ) als bedekking van het bo venlijf (armen en schouders blijven bloot) voor vrouwen :

worden , en onder de armen vastgeknoopt (Jav. pin djoeng). Oepo e hé ibodné k ě n kòd òpé, zij t

naak (j

maakt (gebruikt) haar kain (oepoeh oelös of pawak ) tot (als ) kòdòp. Oerang Karő oeroem oerang Alas bédné bërkòdòp, oerang Gajā mědjön djön bër

kòdòp, de Karõsche en Alassche vrouwen dragen allen uit sluitend een onder de armen vastgeknoopte kain als boven

lijfbedekking, de Gajāsche vrouwen slechts nu en dan (nl. bij 't baden of als ze hun baadje laten drogen , en oudere vrouwen bij 't huiswerk ). Ikòdòpié a naké, zij wikkelde

haar kind (dat zij in een pě n ě m bön, slendang, links op den rug droeg, nog bovendien ) in een kain , die zij als kòdòp onder haar armen vastmaakte (de vrouw die een klein kind draagt in een slendang, doet dat in den regel op deze manier : over haar baadje slaat zij de pěněm bön

„ slendang ” , en daarover wordt nog een kain als kòdòp onder

de armen bevestigd ). Ikòdòpné oepo e h é, zij gebruikte haar kain als kodòp.

KÖDÖR (Arab. qa da r ), voorbeschikking, het toebeschikte, het lot ; (adj. en adv.) naar toebeschikt is, naar voorbeschik

king , maar matig, middelmatig , ongeveer. Ködör ni p o n g g ör Ü n g 0 k kèn kö dört j of kö dô I

0e

hoe ködör rihi (uit Arab. qa darroehoe en q a

Ködör - koe II.

389

da rrihi), ieder heeft zijn eigen lot, den een is een ge lukkig , den ander een ongelukkig lot toebeschikt ; a ra bo ebé si ködör im b a h é měněk a t , hij heeft nog

al wat (doch niet bijzonder veel) koopwaren (van de Kust) meegebracht; a h ini ködör toe ini, ach deze (bv. ampangs die vóór het „ nöik böi” door de familie van de

bruid aan die v. d . bruidegom worden aangeboden ) zijn maar matig mooi, (waarop een ander zegt:) a h köd ö ra

pé it rim ö mi, ach al zijn ze dan ook maar matig , laten we ze toch maar accepteeren ; a ra ködör doeö ra

toes löböé id ö pöté, hij heeft een winst gemaakt van ongeveer 200 dollars. Zie k ala k ö dör.

KOE I, vóór oe en w ook k', richting aanduidende prae positie : naar, tot, toe , aan (cf. k ě n ). ( elak k ' o e ma h , naar huis teruggekeerd ; koeòsah koe (of k ě n ) wé kārō sa ra, ik heb hem een buffel geschonken ; ko e

ini, hierheen , in deze richting, koe sòné, ko e òné of kòné, daarheen ; ko e sõ, gindsheen ; koe si,

waarheen ; koe a koe rödjö, k ě n é, mij komt de rang van rödjö toe, zei hij ; toekör kitö, koe (of k ě n ) a koe pě d ang, ko e kamoepoeh, laat ons ruilen , mij de zwaarden , u de lendenkleederen ; moe p a ka t oerang Tja nè- 0) e kön koe Koening, de lieden van Tj. Oe. gingen naar K . om te beraadslagen ; koe Tja nè o ekön a ra limö běla s djěma maté, aan

de zijde van Tj. Oe. sneuvelden vijftien man ; kõl ko e kol, al grooter en grooter, hoe langer hoe grooter ; ngö koe pětièn gòd nön koe goeroe sõ pěn ja kit

n a nakk o e 'ni, ik heb door gindschen goeroe de ziekte van mijn kind laten onderzoeken ; ikö kělòng ngā k koe tanòh ngok koe pinggön, het woord ,,k ě

lòng” kan betrekking hebben op den grond, doch ook op een bord ; wa k toe koe sěnoeö p görö ingötié

kitö, terwijl hij het materieel goed had , dacht hij niet aan ons.

KOE II, vóór klinkers ook k', pronominaal vóórvoegsel en aanhechtsel v. d . 1ste pers. enkelv . (behoorende bij a koc) ;

wordt gebruikt: 1º. als praefix : om de eerste persoon als agens aan te dui den in het geconjugeerde werkwoord ; koeèn gòn of k ’ èn gòn, ik zie (het), k ' òs a h , ik geef (het), ko e kérdjön, ik huwelijk (mijn dochter) uit ; görö koeirõi, ik geef er niet om ; koetjoebö bang

koesoedi, ik zal het eens probeeren , (en ) er eens de proef van nemen ; 20. als suffix achter substantieven , met de bet. v . e. bezit

390

Koe II - Koebah .

tel. voornw . 1° pers. enkelv .: mijn. N . B . Gaat 't woord, waarachter dit possessieve -ko e gevoegd wordt, op een

klinker uit, dan wordt in L altijd , in G L alleen door oudere lieden , ng vóór koe geplaatst. A bangko e , mijn oudere broeder ; oem a h k oe, mijn huis ; ngi

koe of ngingko e, mijn jongere broer; koed ö ( n g ) k o e , mijn paard .

KOEAH , melk (v . dieren en vrouwen ), vooral buffelmelk ; het

water waarin men toespijzen bij de rijst kookt, saus, jus. Koeah n kā rō (meestal koea h zonder meer ge noemd), buffelmelk (wordt zelden gedronken , doch dikwijls over de rijst gegoten ) ; koe ah n kambing, geiten

melk (niet door menschen genuttigd) ; soesoen inöé koerang ko e a h é, oja kati koeroes a n a ké,

de moeder heeft niet genoeg melk in de borsten, dáárom is het kind zoo mager ; nti dělé toe iböhkā koeah n pāè n a , doe niet te veel water op die groenten . Koeahi (ngo e a hi), buffelmelk bij (de rijst) gieten (wat vooral

oude lieden doen ), water op de groenten doen (om ze te

koken ). Zie kěk o e a h . Cf. Jav. poewan . KOEALA, (dikwijls , vooral in geographische namen , samen getrokken totkala ), riviermonding, rivierdelta ; samenvloei ing van twee rivieren , plaats waar een zijrivier zich in de

hoofdrivier stort , bv. ko e a la B a da k, de plaats waar de Wöih n Badak zich in de Wöih ni Sanggir stort. Kala Kètòl = Koeala Kètòl. KOEALI = blanga běsi = (blanga) kantjah, groote ijzeren pot met zeer wijden mond en zonder deksel, om suikerrietwater voor manisön en salpeter (sir ö ) voor

kruit in te koken .

KOEASA , macht ; (vooral) almacht (v. God) ; machtig ; iets gaarne doen . Koea sa ni Toehön (of ni Alah) toero en malè k at, door Gods almacht gebeurde het dat een engel neerdaalde ; Toehön si ko e a sa, God

is oppermachtig. Görö koea sangko e blõh, ik heb geen lust om te gaan ; ko e as a pědih mòngòt anak ini, dit kind is erg huilerig .

KOEBAH (Arab. qoebb a h), (eigenl.) grafhuisje, huisje of afdakje boven een graf, (doch heeft in G . dikwijls dezelf de bet. als ko ebo e r) graf. Ngö ko ebōh ko e bahé koeboer n a mangko e , ik heb een huisje op het graf van mijn vader opgericht (wat enkele meer gegoede lieden

wel doen ) ; koeba h -ko e boer ni a ma-in öngkoe, ko e b a h -k o e boer ni mpo e-datoengkoe i so, daar bevinden zich de graven mijner voorouders. Verv.,

ngoebah, begraven ; mpo e-da toe, si ngö koek o e

Koebah - Koedoek .

391

bah koekoeboer, mijn voorouders, die ik behoorlijk begraven heb .

KOEBOER (Arab.; cf. djè rèt en ko e b a h), graf. Koe boer bédné ini, dit zijn allemaal graven . Verv., ngoe boer , iemd. begraven ( iets fijner dan tan ò m ). Berkoeboer,

(ergens) begraven liggen . Pěkoeboerön ni kami i Blang Kěd jěrèn, onze begraafplaats (nl. v. ons geslacht) is op de blang K . KOEBÖL , het minder harde, weekere, gedeelte van het hout

van een boomstam , dat de harde kern ( k ra k z. a .) omsluit (bv. van nangkaboomen ) ; òròs moeko e böl, rijst, die men niet voldoende ontbolsterd heeft. KOEDÉ , in Atjèh of Deli gemaakte ronde mand van gevloch ten rotan met koperen hengsels en slot, tot opberging van goederen van waarde.

KÕEDI (Jav, kodi, Atj. koedò ë), twintigtal (van blok ken , ka jo e , lijnwaad of van hoofddoeken ). Koebli oepo eh sẽko e di of sara koedi, ik heb twintig blokken

wit goed gekocht; boelang sara koedi,

twintig hoofddoeken . Zie oeloeko edi. KOEDIL , e. s. v.huidziekte , schurft. Moekoedil, aan die ziekte

lijdend. Koedil boetö, een jeukgevende huidziekte, die geen puistjes doet ontstaan . KOEDÖ, paard. Naar de huidkleur worden de paarden onder

scheiden in : koed ö ango e ta (G L ), k . sangoet ( L ) , k . běla ng, k . dabo el, k . ilang, k . itöm , k . p a n tjoer, k . poené a ra m , k . s a boen of saloep, k . sa m pa k . Koed ö njěk a p , een bijterig Paard . Běrkoedo, te paard ( rijdend ; cf. běrgěn dö) ; běr k o e dö koe wöih , te paard naar de rivier rijden (om te ba

den , v . d . rödjö op ariraja ) ; djěma mbah böi dělé si běrko e dö, velen van degenen die den bruidegom naar ' t huis v. d. bruid geleiden , zijn te paard ; n röi kōrā

koe boer so běrko e dö, te paard gaat men zijn buf fels van 't gebergte halen . A ra k ö ka m moekoedo, hebt ge paarden ? Kěkoedö , e . s . v. houten bok , waarop de goud smid gaat zitten om ba (h )roe's en armbanden te bewerken (hij legt het te bewerken voorwerp op het bovenwaarts ge

van deniet heenole. Kokoon) als dp kinde guiteinde t het, de van de k ě ko e dö, waarop hij zit, zoodat

bogen dit bij de bewerking niet heenkěen kan ); ook eweer eenhzitblok rblabewegen zulk een et k. oKěkoedön d,,waeenarojongen in de keuken " isiszulk , die

bij 't paardje spelen (běrk ěko e dön) als paard fun geert, (ook ) de nerf van een klapperblad, waarop kinderen wel van een hoogte afglijden , zich aan een daarin geslagen stokje vasthoudend . Běrkëkoedön , paardje spelen .

KOEDOEK of kōdō k, wat achter is, rug. Běrsikajon

592

Koedoek - Koedöröt.

koedoek, elkaar den rug krabben ; a pah měloeany koedo eké, de apah genoemde spoken hebben een gat in

den

rug; i ko edo ek é im böd né a naké, zij

draagt haar kind op den rug ; ikot poemo e é koe koedoeké, men bond hem de handen op den rug ; koe

doek n pa tal, de achterzijde, die naar het hoogere deel der sawah toegekeerd is, van een gelijkgemaakt sawahdijkje (tegenover de voorzijde, sala k n pa t a l) ; koedoek

ni poemoe, de rug van de hand ; koedoek n ping gön ( = pantat n pinggön), de bodem van den schotel; k ě ba rõ itöm ko edo ek é , de (visch ) kėbaro heeft een zwarten rug (is overal dadelijk te herkennen , als

spreekw .) ; o elön si koedoek ’n i sinö, gepasseerde maand, verleden maand ; ko edoek noem a h ko e a ra

batang nawal dělé, achter mijn huis staan vele bananen ; i koedoek

n ma ta ni pòla n , achter

N .'s rug (heeft hij het gedaan ) ; (i) koedoek n ò ja,

daarna, vervolgens; dia ngé imöié koe koedoek noem a h , hij bracht zijn vrijster naar achter het huis ; a ri koedo ek noem a h é ko ewötön kõrő é, ik

nam zijn buffel weg van achter zijn huis ; těmoeloek těrkoedoe k r ě mala n , těrdoeroe koendoel,

een slaaf moet achteraan loopen , en aan de benedenzijde v .

de galerij zitten ; těrkoedoek (ön)koe gè h é, hij komt achter mij aan ; 1ě p as a kang těrko edo ek (ön) koe, het hert (waarop ik jacht maakte ) is achter mij langs gegaan ; koe koedoekön ko pòra koendo el, ga een beetje meer naar achteren zitten . Werkw ., onverv ., (me) ngoedoek ; ngo e do ek koe mata

n

lo oem a hé,

zijn huis staat met den achterkant naar 't Oosten gericht (d . i, op 't Westen , terwijl in den regel, althans in L , de huizen op 't Oosten staan ). Gèh a koe k oem a hé ipěn goedoeké akoe, toen ik hem in zijn huis bezocht keer de hij mij den rug toe (hij haat mij); wé si mpě n goe doek a koe, hij heeft mij den rug toegekeerd ; ipě ngo e do ek é děniö, ip ě n gödö pé a kèrat, hij

heeft de stoffelijke wereld achter zich , het eeuwige leven voor zich ( fijn voor: hij is dood ). Görö törpengoedoek koendo el rödjö

( m po e rah, orang toeö),

men mag bij 't zitten niet den rug toekeeren aan den rödjö (den schoonvader, de ouders ) ; djěma měndjik görö

těr pěngoedo ek nögö Batoe Kling, bij het dorschen mag men den rug niet toekeeren aan den Naga B . K1. (anders krijgt men minder padi) . KOEDÖRÖT (ko e + döröt = naar den wal en naar bui

ten z . d öröt), ook welkědöröt, aan land gaan (uit 't water,

393

Koedöröt- Koekoeh .

uit de prauw ), naar buiten gaan , er uit komen . Koe dö röt ari wan ka m poeng běrprang, uit de kam poeng komen om te gaan vechten ; ngö koed öröt oe

lön, zie oelön ; koed öröt ari wan ödöt o e roem hoekoem , de door zede en wet gestelde perken

te buiten gaan. k'oedöröti (n goedöröti); ikoed örö tié moeso e h é , zij trokken uit (uit de versterkingen ) den vijand tegemoet; ik o ed örötié depo e hé a ri wan pětié bédné, zij haalde al haar kains uit de kist. Ikoedörötné dj ěma si pěr o eso eh ari wan ka m poeng, zij verwijderden den diefachtige uit de kampoeng; ikoed örötné kārõ é a ri wa n wör, hij haalde

zijn buffels uit de kraal; ngoedörötön loedjoe ari wan saroengé, het mes uit de scheede halen . Běr

koedöröt toera h kitö běsilo běprang, we moeten thans buiten de versterking gaan vechten . KOFEH of kofèh , afgunstig , wraakzuchtig .

D jěm a

ò ja

kõęè h a té, itoeböié kā rō-k o e döngko e, die

man is afgunstig (op mijn rijkdom ), hij heeft mijn buffels en paarden vergiftigd .

KOE INI, hierheen , zie ini. KOEJOE I, wind ; wisselwoord voor la ja, epidemie (vooral koejoe si kras). Koejoe ari barat běsilo, moesim k ěm a rõ, het is thans Westenwind, 't is het

droge jaargetijde ; koejoe k ras, een harde wind; koe joe poeting blio eng, wervelwind ; it ě n gk a pié koejoe, (de visschen ) happen naar lucht ; koejoe (si kras) těn gah a maté a nakko e sara, bij de

laatste epidemie [eigenl. „ (kwaden ) wind” ] is een mijner kinderen gestorven .

KOEJOE II (= laja h), verlamd, niet krachtig meer. V gö koejoe djěma prang sěměla h , de eene partij verflauwt reeds in den strijd (haar weerstand is al gebroken ,

zij dreigt de nederlaag te zullen lijden ). KOEJOER , zie koenjoer. KOEJOET, ineengedoken , ineenkrimpend (v . angst), angstig , bevreesd. Asoe koejoet mě m ba u koelö, de hond krimpt ineen ( v . angst), als hij een tijger ruikt; a ko e

koejoet blõh sèrèngkoe k ě k la m , ik ben bang om 's nachts alleen uit te gaan .

KOEKOEH , stevig , vast , sterk ; volledig en degelijk ingericht of toegerust , van al 't noodige voorzien , (v. e. versterking, v. e. huis , v . krijgstoerustingen ; ook v . een mensch ) flink sebouwd. Koekoehi (ng oekoehi) ; ik oekoehié koe

töé malé prang, zij voorzagen hun versterking van al het noodige om oorlog te voeren . Zie wé koek o eh.

394

Koekoek - Koelis .

KOEKOEK, klanknab. v. h . gekraai v. e. haan (cf. toek). Ngoekoek , kraaien (v . e. haan ). KOEKOER , e . s. v . boschduiven , die men veel in kooien in de lēpā houdt (io eripi). Soorten zijn : koekoer běng

go e nö (geeft geluk , mětoe a h, duur, tot 100 dollars), k . oetön, k . r a boe (grijs), k . tem bögö (koper

kleurig ). Měn djaloe koekoer of nja boeng koekoer, boschduiven (vechttortels) laten vechten (op de a la ma n ) ; nti sa ra koekoer kō měng gě

rali dirié, doe niet als de boschduif die zijn eigen naam noemt, d. i. prijs je zelf niet zoo . Zie tě k oekoer. KOEKOERÖN , klapperrasp , v. ijzer, met houten onderstel (het voorste gedeelte, waarin de tanden , ipòn, zich be vinden , heet ma ta ) ; (ook ) e . s. v. boom waarvan de bladeren den vorm hebben van de mata ni koe koerö n .

KOEKOES, (in een pěng oekoe sön, d. i. koekoesan ) ge kookte kleefrijst; wordt tegen den middag als lekkernij voorgezet aan de lieden (d jamoe ) die helpen dorschen

(měndjik ). Verv., ngoekoes, [kleefrijst (zelden gětah)] koken in een pěngoekoesön. Pengoekoesön, kegelvormig mandje als de Jav. koekoesan . KOEKOET, nagel ( v. menschen en dieren ). Koekoet ni koelö kin tanggang ni kěkana k , een tijgerna · gel dient wel tot (wordt bevestigd aan ) een kindercollier

(als amulet) ; koek o et itöm , het zwarte (vuile ) voor ste gedeelte v . d . nagel, dat afgesneden wordt. KOELAH , e . hoeveelheid water van 300 kati of + 212 nalih . Twee koelah 's water (wöih doeö koela h ) is de klein ste hoeveelheid, waaruit men zonder angstvalligheid het wa ter voor ritueele wasschingen kan nemen .

KOELAHKAMAR, de hooge muts van de rödjö’s (volgens verhalen ).

KOELBI, é. s. v. boom , ongeveer als de salak . De vruchten ervan zijn wrang, worden wel tot sambal gemaakt. Komt

in G . zelden voor, wel in Těmiang en Tampoer. KOELI I, grond, oorzaak . Oja koeli ni prang, dit is de oorzaak van den oorlog ; òja koelié k ati a koe

blõh, dàt is de reden dat ik weggegaan ben . Görö moe söböp görö měkoeli itja roeté a koe, zonder eeni ge oorzaak of aanleiding scheldt hij mij uit. KOELI II, zie měda ng ko eli. KOELIS , 't geluid dat iemd. maakt die een ander uitsliept (bv . omdat hij zijn raadsel niet geraden heeft; hij zegt dan : ko elisa, matamo e moeběbis; koelis , poet

moe ipadni kintis). Djěma si görö těrpè

395

Koelis - Koeloekiö .

ra hié itikitikön ikoelisi, wie een raadsel niet heeft kunnen raden , wordt uitgesliept.

KOELIT, huid (v. mensch en dier), leder ; bast, schors (v. e. boom ), schil (v . e . vrucht). Koelit a ri, de opperhuid

(v. e.mensch of dier), de buitenste schil v. klappers, ananas, enz. (ook koelit idjo genoemd) ; ko elit n kajoe, boomschors; zie è l ěmoe ko elit. Gěndit k ěk o e

lit, een lederen gordel ( zooals er vele ingevoerd worden ).

Ikoelitié repa n a é, hij spande een (geiten )huid over [het geraamte (balo e h ön), van ] zijn répana . Gör ö moe

koelit a téwé k ě n a ko e, hij heeft geen geheimen voor mij, verbergt mij niets . KOELÖ (oorspr. een wisselwoord of euphemisme, 't Sanskrt. koela ?), tijger (wie zich bevindt op een plaats, in de na bijheid waarvan misschien tijgers zijn , bv . in 't bosch , in een dja mboer děné enz., vervangt ’ t woord koelö door : mpoen oetön, pěn goeloe n oetön, oe Ia n g

0 e t ô n,

m 2 0 e n t ă m

a t,

m 2 0 e ni n ă g e

ri ini of běbiöt, maar 't laatste is minder eerbiedig ). Koelö döjö , weertijger, een mensch , die tijgergedaante kan aannemen , te herkennen aan een verlengd stuitbeen ,

een klein staartje dus (de naam is ontleend aan het land

schap Daja in Atjèh , omdat daar vele weertijgers heeten te zijn ; in G . zijn slechts weinige zulke lieden bekend, zoo 0.a . een zekere Datòk Lah oem

in Naloen , D ) ; koe

lö ilõ, tijgerkat (Atj. rim o e ëng boelõh), rooft kippen ; ko elö oejöt, een klein soort tijger. Měkoelö ,

„met een tijger (tijgers)” , gezegd v. heiligen , bij wier gra ven zich — naar men meent - een ofmeer tijgers als wach ters ophouden ; deze tijgers doen de menschen die met goede bedoelingen het graf naderen geen kwaad (ook moe rip -o eripön, zie o erip). Běrkokoelön, tijgertje spelen ,

een kinderspel, ongeveer als ons „ kat en muis” : één der spelers is „ tijger (koelö), en moet trachten een der 5

of 6 binnen een op den grond getrokken kring zich bevin dende kinderen , die „ geiten " (k a mbing) heeten , een

tik te geven, zonder zelf met zijn voeten binnen den kring te komen ; lukt het, dan is de getroffene op zijn beurt „ tij

ger ”. Moekěkoelö toeköé djěma òja, die persoon is niet oprecht, argwanend , wantrouwend (omdat hij zelf niet eerlijk is ).

KOELOEKIÖ , tegenspoed, ongeluk , iets dat storend tusschen beide treedt. Ik ö görö moek o elo ekiö , gèh a k o e Tang

k

oem a h

' n i, als er niets tusschenbeide komt

(geen ongeluk gebeurt), kom ik morgen hier ; nti kā mo e ha li-s ěli, nti moekoeloekiö, nti m bo e

396

Koeloekiö - Koendi.

si koejoe, nti da ringi lõ, nti tauhi oerön,

bět a kő blõh běta kő oelak, moogt gij geen moeilijkheden noch tegenspoed ondervinden , moogt ge niet (al te zeer) bewaaid worden door den wind, niet verschroeid

worden door de zon , niet getroffen worden door regen, moogt ge terugkeeren zoo ( d . i. even gezond ) als ge heen gaat (zegt de moeder tot haar zoon , die op reis gaat). KOELOERGÖ (Mal. Sanskrt. ko ela w ar ga), de gezamen

lijke verwanten , vooral aanverwanten , maagschap. Sa u

dörö, kaum , biak koeloergö, de gezamenlijke bloed - en aanverwanten .

KOELOES, e. s. v. heester (Orchipeda sumatrana Miq.), met eetbare vruchten die veel op mangga 's gelijken , in ' t wild

groeiend. N . v. e. rivier op de Blang Rakal, op den weg van L naar Peusangan. KOELÖM , vijver, bassin , speciaal als bad - en reinigingsplaats bij de měrěsah ; (ook ) vijver waarin visch (gěgaring, ma u t) gekweekt (iso e ön ) wordt. Cf. nin . KOELOS, geogr., zie koeloes.

KOEMBOE. Moekoemboe, pas ontloken , v. e. bloem , ontluikend (cf. k ě m bang en mala ). KOEMBÖN , e. s. v . grooten aap , als de orang oetan , loopt op 2 beenen , zuigt - - naar men zegt - de melk uit de uiers

der buffelwijfjes op de bergen .

KOEM (B )ÖR, e. s. v. salak-struik , met doorns op den stam en de bladeren , en waarvan de vruchten gegeten worden . KOEMÖN , kleine huidmijt, schurftmijt ; zie lajoe - Moe koemön djěm a ò ja, die man heeft een schurftachtige jeuk ( schurft). Koemönön , druk , fatterig , coquet, ( v . man nen en vrouwen ).

KOEMPOE, kleinkind , descendent in den tweeden graad ; bij uitbreiding: al diegenen die met de eigen kleinkinderen op dezelfde lijn der geslachtslijst voorkomen . In de aanspraak wordt koempoe niet gebezigd : men spreekt een koempoe aan met win, ipa k en è tèk, of bij de pěraman of pěrinön. Wé ngö börkoem poe-koem poe, hij heeft al klein kinderen ; a koe běrkoempo e koe w é, ik hem koempoe.

noem

KOEMPOEL = goem poel, zie gompol.

KOEMSI, Gaj. uitspr. v . h . Chin . Mal. kongsi. KOENAH en koena ha n , zie koenö. KOENDI, steenpuist of bloedzweer (op dij, kuit, bil of hoofd ).

Mémé ni koendi, etter uit een steenpuist. Moekoendt pantatkoe, ik heb een steenpuist op mijn bil ; ik o dj ě ma gati moek o endi, ilamat dělé ròm é , als iemand dikwijls steenpuisten heeft, is dat een teeken

Koendi- Koendö .

397

dat hij in dat jaar) een overvloedigen rijstoogst zal hebben .

KOENDJOENG

(L ) (Atj. koenjong), onverv., mě

ngoendjoeng, op lijkbezoek gaan , gaan condoleeren bij een sterfgeval. Koend joengi, iemd. gaan condoleeren . Pengoen djoeng, het condoleantiegeschenk (één kal gepelde rijst en één koepang) door de condoleerenden aan de nabestaanden v . d . doode gegeven . Cf. toekö m . KOENDJOER , zie ko enjoer. KOEN DÖ , zelden kocnö (cf. ko en ö , „hoe” , waarmede dit koend ö ongetwijfeld oorspr. identiek is ), subst. : vraag,

informatie , navraag ; ko endömo e koe a koe sinö a ko e görö ko e bětih toe, die vraag van U aan

mij zooeven , daar weet ik eigenlijk geen antwoord op . Werkw ., onverv., (mě)ngoendö, navraag doen ; zich infor

meeren ; ako e malé měngo end ö koe ko, ik wil U een vraag doen . Koendöi, vragen naar, navraag doen naar iets, (ook als techn . term ) bij de ouders gaan infor meeren , of een aanzoek om de hand van hun dochter goed zal ontvangen worden (minder fijn dan měrisik, zie

risik) ; bieden op (koopwaren ), iemd. ondervragen , zich bij iemd. informeeren ; kā malé koek o endöi, ik wil U vragen ; òja si malé koek o end öi (ko e) ko, dat is het waarnaar ik

I

wilde vragen ; a ko e malé

blõh měngoendöi anak ni pòlan, ik ga er op uit om voorloopig aanzoek te doen om de dochter van N .

(meestal doet dit een inö toetoer, een tante van moe

derszij, van den jongeling in kwestie ); ik o en döi pòng 8ěkoe pang a rang sinö rõa ka r oeng, men bood hem één koepang voor twee zakken van die houtskool. Koendönko pé koe dj ěma, a ra k ö gèh ka p a l, vraag jij eens aan de lieden , of er een schip is gekomen ; ngö koek o en dön koe wé, iprédné görö a ra, ik heb er hem al naar gevraagd , hij zegt dat er geen is . Pětikoendön of těkoendön ; ipětiko end önko pé ko e

pòla n so pěrkara ini, vraag gij N . eens naar deze zaak ; òja ngö ko e pětikoendön koe Kědjoe roen Ling gö, omtrent deze zaak heb ik al inlichtingen laten inwinnen bij den K . L .. Koen ö kam , ngo endö kö terkoendö k ö , hoe is het, doet ge die vraag met een

bepaalde bedoeling (met de bepaalde bedoeling dat ik die zal beantwoorden ) of zoo maar los weg (vraagt bv. de eene goeroe didòng aan den anderen , die een moeilijke vraag gedaan, een lastig vraagstuk, mas a la h , of raadsel op gegeven heeft) . Görö těrkoendöi d j ěma měgilö, een krankzinnige kan men geen vragen doen ; a n a k ni pò

398

Koendö - Koendoel.

lan gör ö těrkoendöi, söböp dělé pědih tě niròdné, 't is niet mogelijk om moeite te doen voor een

huwelijk met) de dochter van N ., omdat hij erg veel vraagt. Ara těrkoendön a koe satnini ròm i kampoeng

Batjang, görö sa h pé si běrdjoeöl kěné, ik heb zooeven terloops gevraagd naar padi in de k . B ., doch men zeide (daar) dat niemand padi te koop had . Běr koendön , gezamenlijk , met zijn velen om inlichtingen vra gen . Bersikoendön , elkaar wederkeerig vragen doen , bv . van twee goeroe didòng , of van 2 menschen die elkaar op den

weg ontmoeten , en dan zeggen : Ari si ka m ? - Kam pé a ri si? Waar komt Ge vandaan ? - En Gij, waar komt Gij vandaan ; a ko e ngö görö běr siko en dön oeroem wé, wij spreken elkaar niet meer aan

(wij zijn gebrouilleerd). Poekékoendö of pěkoendö-koendo, al maar, telkens vragen , vele vragen doen. Pěkoendö, nieuws

gierig , een vraagal. Pộngoendö en pëngoendön , „middel om te vragen , wat het vragen begeleidt”, (techn .) het geld , bv. één dollar, dat soms wel door degeen die gaat ngo endöi ( z. b .) aan de moeder van het gewenschte meisje wordt ge schonken , naar het heet „ k ě n blī pinang” , als ver goeding voor de bij die gelegenheid aangeboden sirih -pi nang ; ik o en döié běr p ě n goen dö ringgit sa ra, zij kwam

(naar het meisje ) informeeren , en schonk

daarbij één dollar als pěngoendö. KOENDOEL , gezeten , ergens gevestigd , verblijf houdend, zit

ten . Röndjöl koendoel wé koe a m pang é si nö, toen zette hij zich op die zitmat ; i si koendo elé

běsilö ? - I Pěparik i oem ah ni Tiö Moed ö , waar woont hij tegenwoordig ? - Te P ., in ' t huis van T . M . Koen doel běrdjoenté, zitten met los afhangende

beenen (bv. op een kist of op een heining ) ; koendoel k ě n ölpit, zitten met gevouwen knieën op de hielen zóó dat de beide voeten recht onder de billen komen , (de hou ding welke men aanneemt in tegenwoordigheid van een hoofd of van den schoonvader, en ook bij het bersaman ) ; k . (i) o elik ön oekoe, zitten met de gekruiste armen om de opgetrokken knieën (dit is kěmali ; wie zich onge lukkig voelt zit aldus); k . s ě milö of běrsilö, zitten met het ééne (linker)been dubbel gevouwen en het andere (het rechter) horizontaal daarop liggend (dit is de fatsoen lijke manier van zitten voor mannen ) ; k . tim poeh, zit ten met de beide beenen naar rechts onder het lichaam ge

vouwen (de fatsoenlijke manier van zitten voor vrouwen) ; k . ting goeng (doch meestal tinggoeng alleen ), gehurkt zitten (zoo doet men bv. zijn behoefte) ; k . tjang

Koendoel - Koening .

399

koeng, zittend met één knie opgetrokken (in die houding eet men wel) ; koendoel oetang, = doedoek o e

tang.

Koendoeli (měngoendoeli) zitten op iets ;

gla h a koengo endoeli a mpang těböl ö , „ laat

ik maar op die dikkemat gaan zitten ” , d . i. ik zalmaar met

dat meisje trouwen (de bruigom zit op een a m pang tě böl) . Koendoelön , doen zitten , laten zitten ; koendo e lön kō moelo dja moe ö koe sěr a mbi sõ k ě

djöp, a koe těnga h misi poemoengkoe, laat de gasten maar vast in de (mannen ) galerij plaats nemen , ik

heb juist mijn handen vol (werk, ik ben juist met iets bezig ). Těrkoendoel a ko e rwi, ik ben bij ongeluk in een doorn struik gaan zitten . Běrkoendoel boeöt ini, dit werk ver

richt men zittende. Běrkoendoelön , gezamenlijk gaan zitten . Běrsikoendoelön těno empit, op elkaars schoot gaan zit

ten ( v. vrijenden , doch ook v. vechtenden ). Pěkékoendoel, al maar, voortdurend gaan zitten . Pěkoendoel, van zitten hou

dend, veel stilzittend, gemakzuchtig , lui; pěkoendoel sabi ko, görö w öt-wöt, jij zit al maar stil, zonder op te staan , wat ben je lui! Pengoendoelön of pěkoendoelön ,

(plaats ) waar iemand gezeten heeft ; ini pěngo endo e

lön ni koelö, hier heeft een tijger zich opgehouden (blijkbaar uit het platgetrapte gras) ; ini atoe tě m p at

pěkoendo elön ko e, op dezen steen pleeg ik dikwijls te zitten (in den vooravond gaan de jongelui zich verpoozen op de blang, waar zij zich neerzetten op eenige met dat doel op een rij geplaatste groote steenen ). Kěnoendoelön , dat, waarop iemd. pleegt te zitten ; ini a m pa ng kě noendo elön k o e, dit is mijn zitmat ; těmoeloek

kěno endoelné ma h at těrdoeroe, görö tě r bõh běr a m pang, slaven hebben noodwendig hun zit

plaats tegen den binnenwand der galerij, en zij mogen niet

op matten zitten ; A ma n Ratoes ngo endoeli k ě noendoelön ni rödjö, A . R . zit op de plaats van den rödjö , neemt diens plaats in (bv. als de r. verhinderd

was te komen op een feest) ; k ěno endo el(ön) ni rě ring, voetlijsten waarop de wanden van het huis rusten (deze wandbasis heeft gewoonlijk een fragmentarische pa neelversiering ; zie k ěkin dang) ; kěnoen doelön (of kékoendoelön ) ni soejön, vierhoekige steenen of hou

ten neuten , waarop de huisstijlen staan . KOENG . Koen g -koeng (met volgend ka k a k a ), klank nab . v . h . geluid v . d . rödjö boedja ng genaamden vogel .

KOENING , 1/ kurkema; 2/ (in L ; in G L : oesing) geel, (ook ) lichtrood en lichtbruin . Mpoes koening, kur

400

Koening - Koenö .

kematin; Tò m t e n g a h ko e ning, de padi is geel (nog niet volkomen rijp ); alak koening, zie alak; ngö koedöröt töi-k o e ningé, hij heeft hevige diarrhee ; ngö ko e dö röt lö a h ? koening, hij braakt vreeselijk . Koening, n. v. e. kampoeng in G L , en

ook v. e. kampoeng in 't Alasland, die gesticht is door lie den uit 't Gaj. Koening.

KOENJIT , kurkuma, in bepaalde uitdrukkingen gebezigd i. pl. v. h . Gaj. koening. Kěndo eri koenjit, een

godsdienstige maaltijd waarbij uitsluitend gele rijst wordt

opgedischt (zie nas7 en sěkoenjit). Kajoe koe njit, e. s . v . boom met geel hout.

KOENJOER of koendjoer of koejoer, lans, werpspies (zooals

men op jacht, en ook in den oorlog bezigt). Koenjoer běrndoeng (toeloe sa gi), een lange, spitstoeloo

pende, driehoekige lans (v . d . vorm als de běrndoeng-biezen ,

gebezigd op de herten - en de varkensjacht) ; ko enjoer ka p a k , een minder lange lans, voor de jacht op herten en varkens, en in den oorlog ; k . pěg a dja h , breede, dikke en lange lans voor de olifantenjacht. Gör ni koe njoer, lansschacht ; mata ni k ., het lemmet v. d . lans. It ě n dik é a kang k ě n koenjoeré, hij gaf het hert een steek met zijn lans.

KOENÖ (cf. koen dö) of koenöh of koenöhön , ook koenah en koenahan (de beide laatste vooral in G L ), vragend voornw. van wijze : hoe, op welke wijze ? In G L wordt

ko e na h vaak gebruikt waar L ko e nö bezigt ; overi gens zijn de vormen met h en hön (of ha n ) in 't alge meen iets meer nadrukkelijk dan ko e nö, en dienen zij in 't bijzonder ter vorming van indefinita en relativa inde finita van wijze. Koen ö tòsé, hoe ziet het er uit ;

ko e nö parié něgěri Gajā běsilo, hoe is het thans gesteld met (in ) het Gajõland ; koen ö (of koe nö h ) kati gör ö gè h k manè, hoe komt het dat

ge gisteren niet gekomen zijt ; ko e nö k ě n da k moe, hoe is uw wensch , wat wilt ge ; ik ěd ikön koenö di ri, kom zet een lachend gezicht ; ko e nö h mi w ö ini, hoe moet (is) dit nu ; la h , koen öh miwö a ka l, wat moeten wij er nu op verzinnen ; nta koena h mi, a ma, hoe moet het nu , vader ; koena h mi è a wö, hoe zit dat nu (toch ) ; ang gõkamoetö m . - Si koenö h é .

bo elöt kö, téla k kö, haal (een stuk ) hout. — Hoe moet het er uitzien , rond of plat ; a h koena h a ko e gör ö měpòkön pantatko e , wel, hoe (waarom ) zou

ik mij niet op de billen slaan (d. i. hoe zou ik niet verbaasd

zijn ); koen ahlő gèh kā kas é, op welken tijd van

Koenö.

401

den dag komt ge straks ; koenöhön a na k mo e, ra

wan kö bönön kö, is je pasgeboren kind een jonge tje of een meisje ; ntah koen ö -k o en ö , ik weet niet hoe (maar 't gebeurt) ; koen ö-k o en ö si blõh tě ng a h a ? – 4 h , g 6 I j ko e n ở h - k 0 e n 6 h p é, s1 a mat; wel, hoe is het alzoo gegaan met hem (bv. Uw zoon ), die onlangs op reis is gegaan (wat heeft hij alzoo onder vonden ? ) — Wel, (er is ) niets bijzonders (van te vertellen ),

hij bevindt zich in den besten welstand ; a ko e koe nö h koe nö h pé, akoe blõh wö toera h, wat er ook gebeure (hoe het ook ga ), ik ga stellig ( in allen gevalle) op

reis; b a r a n g (-b a r a n g ) koe nö h pé, blõh wö a

koe sěrělõ ’ni, hoe ook (door welk middel, welke list ook ), ik ga vandaag (zie ook s. b a r a n g ); ikö koenö h koenö h pé ipěpòki djěm a , nti sa w a h maté, al ranselt men iemand ook nog zoo erg, men ransele hem niet dood ; nti koen öh-k o en öhboeötmoe kasé, doe niet het een of ander (dat leelijk of ongepast is ), ge

draag u behoorlijk ; nti mi döpötkö s'agih koe nöh lo pé, moogt ge nooit voorspoed ondervinden (ver wensching ). Kěběta ngkoenö (of měkoenö ; měk o e nö of moekoe nö is practisch = ngko en ö) , als het zoo gesteld is , wat zou het dan (wat heeft het dan te betee kenen ); gö röngkoena h (of měk oena h ), 't heeft

niets te beteekenen , 't is niets; ah, ngko e nö (mě koenö) kin ko, sakit k ö kõ, wel, hoe is met u , zijt ge ziek ; èh ngko e nö (m ě k o e nö) , ko po e tjöt pědih, wat hebt ge dat ge zoo bleek ziet; ah ini padi ngkoen ö (měk o en ö ) kin, och neem dit maar ( A had B zijn mes te leen gevraagd ; B die 't zijne niet bij de hand heeft, geeft aan A een ander mes) ; it ě n gk a hié a ko e görö mě k o e na h (of ngko e na h ) pé a koe,

hij hieuw naar mij (met zijn mes), maar ik werd niet ge deerd (gekwetst) ; ngko e nö (měk o e nö) kati gö rö blõh ko, waarom gaat ge niet heen ; a na k moe mö ikā koe ini měko e nö (ngko e nö), kom breng

je kind hierheen mee ; itaman o e moe 'n i koe wöih sõ moek o en ö (of ngkoen ö ), kom zet je fuik eens in de rivier daar uit ; kā pé blõh mi měkoen ö (of ngkoen ö ) měrěkat, ga jij er ook maar op uit om

geld te verdienen ; ah ntah ngko e nö (měko e nö) kin ako e běsilo, moerah pědih loepön, wat mankeert mij toch tegenwoordig , ik word erg vergeetachtig (vergeet telkens wat) . Těng a h ngoenö kā? -- Těnga h maa n , wat doet ge op 't oogenblik ? — Ik ben aan 't eten ; t & n g a h n g 0 en j dj & m a i L a u t ? – Tă n g a h 26

402

Koenö - Koentjö .

noeling, wat doen ze op 't oogenblik (hoe ver zijn ze thans met den veldarbeid ) in het Meergebied ? – Ze zijn aan 't oogsten ; blõh kā koe wöih sā. — Ngoenö a koe koe wöih sā? – Barik ngoenö k ě n da k moe, ga naar gindsche rivier. – Wat moet ik daar doen ? - Ach , wat ge maar wilt ; a h görö ngoena h kārā

Òja, och die buffel doet niets. Koenahi (ngo e na h i). of koenöhi, iemd, iets aandoen , met iets wat doen , (spec .: fijn voor ina k i) ( een vrouw ) beslapen ; gör ö ik o ena

hié ròmé sara kēbön, zijn ééne kėbön padi raakt hij niet aan (bewaart hij om in tijden van schaarschte duur te verkoopen ); görö iko enöhié moeso eh é, hij deed zijn vijand niets ; (a so e) mpo e dirié görö

iko enahié, djěma lè n ik o enahié, zijn eigen baas doet (de hond ) niets , maar andere menschen valt hij aan . Koenöhön (of koenahan), iemd. of iets wat doen (cf.

Batav. a pain); ik o enöhné a naké a, igětoek né k ö igo eösné k ö , wat heeft zij haar kind aange daan , heeft zij het geknepen of geslagen ; koekoe nö hön diö kõ, wat zal (moet) ik je doen (zegt de ver toornde moeder tot haar stoute kind) ; a h ngö koebě la hön pinggön, ikö sakit pé até nin ö , koe

koe nöhön a ra ngā k, ach , ik heb den schotel [nu eenmaal ] gebroken, al zal moeder ook boos op mij zijn , wat kan ik er aan doen ? Bërkoenö toetoer ko e ko e w é, b ” I a b a n g kö băngi kö, wat

moet ik tot hem zeggen (hoe moet ik hem noemen ), abang of ngi, běrko e nö toetoertö koe dě ngan ni köil, wat moeten wij zeggen tot de zus ter van een köil (z . do ed ö en kö il). Kõrõ ngko e oeroe m kõrūé görö běrsikoenahön , mijn buffel en de zijne doen elkaar niets. Těn ga h poekoenö ko elö isòné? -- Těn ga h poetinggoeng, in welke hou ding zit de tijger daar ? – Hij zit gehurkt. Měkoenö (of moekoenö, měkoenah enz.), zie boven s. ngko enö. KOENÖH en koenöhön, zie koenö. KOENTJI, slot, sleutel. Van een hangslot bv. heet het eigen

lijke slot: inö (n ) koentji, de sleutel: a nak (n ) koentji; koentji ni bědil, de palinrichting v . h . geweer. Verv ., ngoentji ; ikoentjié pětié, hij sloot zijn kist met een sleutel. KOENTJÖ , een niet bestaande inhoudsmaat voor rijst, waar mee echter wel gerekend wordt. Men onderscheidt de koentjö pědih , de gewone koentjö, die 20 nalih =

320 aré, en de koentjö a ré of koentjö Atjéh, die 10 nalih = 160 aré behoort te bevatten (zie a ré en

Koentjö - Koep .

403

nalih ). Ròm s ě k oentjö of sara koentjö (d o eö of roa k .), een (twee ) koentjö (' s) padi; lan djoet mi oemoermoe sě k oentjö lěnga, moogt ge zoo lang leven als een heele koentjö sěsamum -zaad . KOENTOENG (cf. i òk en sěrét) , wurm op lijken of in

open wonden ; lijkwurm , lijkmade. Koentoeng ni rò m

(G L , = iòk -- ) , rijstwurm ; koentoeng ni

pòn, tandwurm , wurm in de tanden . Ngö moek:oentoeng

o eg a hé, zijn wond zit vol wurmen ; ngö moek o e n toeng a w ahn plandoek, de bek van het dwerg hert (dat zich dood hield ) zat al vol wurmen . Kambing

koentoengön , een geit die door wurmen geplaagd wordt (n . I. wurmen heeft in een wond ); s ě pěrti kambing ko en toen gön ko, görö těrging ko òngòt, je doet

als een geit die wurmen heeft, je kunt maar niet stilstaan .

KOENTOET, wratje of puistje op de huid . KŌ dělé pě dih koentoetmoe moerip, wat hebt ge veel wrat ten . Soorten v . koentoet zijn : koentoet ni krő ( licht

v . kleur), k . ni děn doeng (met haar er op), k . itöm (zwart) ; zie inö ni pěmělit ( s. in ö ) en paka n II. Kajoe koentoet, boomen welker stammen wratach

tige verdikkingen hebben . Cf. djoentoel. KOEÖL, e. s. v. boom , die in jong bosch aangetroffen wordt, en welks stam of takken wel voor staken van windmolens (pěpilo) gebruikt wordt (worden ).

KOEÖN , rechter, rechts . Poemoe ko e ön, rechterhand ; gör ö ko e ön görö kiri, kā noesoehi rěta ni

habip, niet rechts en niet links, niemand anders dan gij heeft 't goed v . d . habib gestolen ; těrko e ön böi, tēr kiri běroe koendoel, rechts zit de bruidegom , links de bruid ; těr k o eön koe wé nòm é, hij slaapt ( ligt) rechts van mij. Koe koeödnön pòr a mi kō ko e n

doel, ga nog wat meer rechts zitten. Ikoeödnié (of ikoeö nödné) kõro é, hij liet zijn buffels naar rechts gaan .

KOEÖT, sterk , taai, volhardend , volhoudend. Koeöt ko e n doel ( r ěm a la n , bě p ri, běbo e öt, bě d ö wö, ně mé) , lang achtereen kunnende zitten (loopen , spreken , veldarbeid verrichten , tegenspreken , slapen ). Ikocötié prié, hij zette zijn stem uit, sprak met krachtige stem ; ik o e ötié harěta òja, hij hield al maar vol dat het zijn goed was. Bērsikoeötön kērna kā rā, van weerskanten

blijven aanspraak maken op het bezit van een buffel. KOEP (cf. a ngkoep), e . s . v . primitieve lijkkist , n .l. een plankendak boven een bodem van rotan , waarmede de lijken van meer aanzienlijken , in 't bijzonder van een toeö (al leen de rödjö heeft recht op een k r ě n d ö ) en van som

404

Koep -Koerang .

mige rijke lieden, en in G L bovendien de meeste kinder lijkjes, in de niet van een loea ng lèt voorziene groeve worden bijgezet. Koepi (m ě n ě k o epi) maèt ndjě ma, iemds. lijk in een koep begraven . KOEPALANG = k ě p a la ng, zie a lang. KOEPANG , e . oude zilveren pasmunt, = 1/ 16 dollar of 1/4 mas, thans zeldzaam ; thans worden met koepang ook klei nere Engelsche en Nederlandsche zilveren munten aange

duid . Koe pang rěpè k, „ brooze koepang" , in het Ga jõland nagemaakte koepang, zooals ze nog wel in L voor komen , doch thans bijna uitsluitend aan halskettinkjes enz.;

waarde 1/ 40 dollar. Zie rěm bögö n koepang.

KOEPIAH, zie kěpia h . KOEPIT, een liesbreuk of andere ziekte, waardoor het scro tum (pěril) eene abnormale grootte krijgt. Djěma Òja moekoepit, die man heeft een breuk . KOEPOER of kòpòr, e. s. v . struik , die in het oerwoud groeit en wier bladeren voor het ikatten (het omwinden van te kleuren garen ), en om sirih of tabak te verpakken gebezigd worden . Koepoer , een thans verlaten gehucht van Koe ning G ( L).

KOEPOS, ngoepös, (een vrucht) van de schil, (een boom ) v. d. bast , ontdoen . Ngo e pös pinang, kra mbil, een · pinangnoot, een klapper schillen ; ngo e pös noen ö m ,

de bast v. e. noenöm -boom afschillen. Běrkoepös, geschild. KOER , klanknab. van ' t geluid , waarmee men kippen, en daarom ook de weggegane ziel roept. Koer s ěm a ngat ni pòla n , moge terugkeeren (ik roep ) Ni' s ziel (zegt de goeroe n wa k ). Koer sěm a n gat, dikwijls gebe

zigd in den zin van : „ God beware !” tot afwijzing bijv. van te groote eer, die men den spreker bewijst , van een

voorstel dat men hem doet (dan is het een beleefde vorm voor : ik zou je danken !) ; soms, als antwoord bijv . op een huwelijksaanzoek , kan het bescheiden toestemmend zijn : God beware ! wie had kunnen denken dat zoo voorname

lieden bij ons een vrouw zouden zoeken . Koer rih , klanknab.

v . h . geluid waarmee men (bv . rijstwanners) den wind roept. KOERANG , te weinig, niet genoeg , ontbrekend. Ara koe rang pòra, er ontbreekt een beetje aan ; koerang doeö doeö (tigö, mpat) po elo eh,

18 (28, 38

enz.) ; koerang sa doeö (tigö, m pa t) poeloeh, 19 ( 29 , 39 ) ; koerang sa sěratoes, 99 ; koerang

ma ta é k ě n k ami, hij heeft niet genoeg ontzag voor

ons, behandelt ons onbeschoft , met te weinig onderschel: ding ; koera n g -k o e rangé, of mbè h koerange op zijn minst. Koerangi (ngo eran gi); ik oerangie

Koerang - Koeroe.

405

k rõ é, zij kookte wat minder rijst (stelde zich en de haren op rantsoen ). Ikoerangné n ě m b a h é a ri těng a h é a, hij maakte zijn vracht (tabak ) wat minder zwaar dan des tijds. Ipěkěkoerangé a na k-běroe n kami, hij heeft zich onbeschoft , onbehoorlijk gedragen tegenover mijn vol wassen dochter. Kěkoerangön , eenigszins ontbrekend, on toereikend ; zie voorb . s . nasir.

KOERÉ, vlammen, strepen, pamor (v. e. blank wapen). Koe ré bětis, met sterk geaderde kuiten , waarop de aderen duidelijk zichtbaar zijn (dit is volgens de Atjehsche, in G overgenomen , beschouwing een der slechte teekenen, die op slechte geaardheid , ongeluk enz. wijzen ) ; ngö id ö pöt

pòng koeréwé (koer é a), hij is al betrapt op slechte praktijken (bv. stelen enz.). KOERIK , hoenders, kippen . Koerik rawan, haan ; k . bön ön, kip . Nagenoeg alle Gi’ s houden hoenders (mě noeripi koerik ) in een hok (t a r a k ). Njaboeng koe rik, hanen laten vechten . De mooiste hanen (r ödjö

ni koerik ) zijn : ko erik gěnantan (wit), k. bi ring (bruingeel), k . djalak (bont gevlekt), k . běroe rang, (rood met witte pooten ); minder fraai (t ěm o e loek ni koerik ) zijn : koerik klabo e (vaalgrijs ), k . pèlè h (blauwzwart) , en k . s ě doeng (zwart). Koe rik bět ( j) inō, een haan , die eruit ziet als een hen ; ko erik djěd ja r o em , e . s. v . kippen met veeren , die op een donkeren achtergrond andergekleurde strepen ver toonen , welke den indruk van naalden maken ; koerik ta boer bintang, e . s. v . kippen , zwart met witte of anders gekleurde stippen ; k . oetön, boschhen ; zie toek

en la lat.

Běrkékoerikön , hanengevechtje spelen (met

ronde aarden ballen die hanen voorstellen , v. kinderen ). KOERIL . Kěris koeril, n . v. e . patroon in 't weefsel v . sommige kětawak 's .

KOERING , gestreept (bv. v. d . huid v . e. tijger). Koelö koering ba toe, een tijger met zwarte strepen op de huid ; ko elö koering tjě m pa, een tijger met rood achtige strepen op de huid. Zie s . a na k n k o elö. KOERÖ, de milt. I kö djěm a dě m a m ön, mahat kõl ko erö é, als iemand aan koortsen lijdt, vergroot zich zijn milt ; gèh Blöndö kět joet koerö-k o erö é o e

rang Gajā, toen de Hollanders kwamen waren de Ga jo's doodsbenauwd (hun milt verschrompelde, trok zich sa men , van angst) . KOERÖ -KOERÖ, rivierschildpad. KOEROE, geheel van onderling verwante gezinnen wier ge

meenschappelijke stamvader nog niet vergeten is, familie,

406

,

Koeroe - Koeroeng.

onderdeel v . e . geslacht ; (ook wel) geslacht. Koeroe ni pa n glim ö djěm a ò ja ari moejangé mi, hij

komt voort uit een geslacht van panglima's. Moekoeroe, af stammend v . e. bekend geslacht, van goed ras (bv. v. e . panglimö prang, wiens voorouders reeds gedurende eenige geslachten bekende panglimö's geweest zijn, zoo ook v. e . jachthond, een vechthaan enz.).

KOEROEK , gleuf of groeve in de lengte van 't lemmet v. e. mes of zwaard ; pědang toeloe koeroek, een

zwaard met drie groeven (gleuven ). Verv., ngoeroek , graven, delven. Ngoeroek parik, – rak, – djèrèt, een

gracht, een waterleiding , een graf graven . Ikoeroekié djè rèt sinö koe atas miön, zij groeven dat graf weer op ; pěnanòm önkoe ikoeroeki djěma, wat ik in den grond begraven had (bv. geld ) heeft men opgegraven ; boer ini ik oeroeki tikoes, in dezen berg hebben

ratten loopgraven gemaakt, djěma nèrah mas iko e roekié tan ò h , goudzoekers graven in de aarde. N gö - moekoeroek pa rik, ngö moes ě soek djoeng gör, er is al een gracht gegraven , de randjoe's zijn al opgezet (men is al ter verdediging gereed ) ; a té ndjěma ò ja moek o eroe k -parik , die man heeft ze achter de mouw , is niet oprecht. Rak ini pengoeroekönkoe manè, deze waterleiding heb ik gisteren gegraven. Zie blio eng. KOEROENG , werkw., verv., ngoeroeng, in een besloten ruimte, een hok of een kooi, sluiten of gevangen houden (by. kip pen , geiten in een hok , paarden en buffels in een kraal).

Kōrō ikö klam ikoeroeng, pòra k lö iloe

a h an, de buffels worden 's nachts (in een kraal) opgeslo ten , en overdag losgelaten ; ngoeroeng koerik i

wan tjěr k ap (of k ě po eh ), kippen in een hok slui ten ; ngoeroeng ko e dö koewan koeroen gön

tigö bo elön mòkòté, een paard (dat men van plan is aan de Kust te gaan verkoopen ) gedurende drie maan den in een nauw hok (waar het slechts éénmaal 's weeks, Vrijdags, uitgehaald wordt om het te baden ) opsluiten (op dat het vet zal worden ) ; kā sěpěrti ko e dö koe. roeng, je doet (bent zoo wild ) als een paard dat (als boven beschreven ) is opgesloten geweest (v . e. dartel kind) ; pě poesö rön koeroeng, zie poesör; ngoeroeng

djěma sakit k ě döl (of tja bòk ), een melaatsche in een kleine hut buiten de kampoeng opsluiten ( gedurende één week , een kuur die de goeroe den patient laat onder gaan , soms wel eens met succes) ; nti kaka poeting goeng, mēra koed öröt koejoe koeroeng,

ga niet op de hurken zitten , oudere zuster, anders komt er

Koeroeng - Koesik .

407

een opgesloten wind (een veest) naar buiten (zegt iemand in scherts bv. tot een èra ); zie badjoe koeroeng.

N gö ikoeroengié (of ikoeroengné) koe riké, hij heeft zijn hoenders in een hok gesloten. Ini ko e döngö běrkoeroeng, dit paard heeft de opsluitingskuur al doorge maakt ( is al vetgemest) . Ngö moekoeroeng koetö, moe so eh ngö a ra id ö röt rink ö (1)-ringköl, de ves

ting is al ingesloten, de vijand is al rondom er om heen gelegerd) . Těmoeloek ini k ě n pěngoeroeng ni k

rongkoe, deze slaaf sluit elken avond mijn buffels (in de kraal). Koeroengön , besloten ruimte, omheinde plaats, hok ( k ě poeh, ta ra k ), kooi; koeroen gön ni koedö, een bamboe - of houten stal voor paarden onder

't huis of daarbuiten ; koeroengön ni koekoer, een kooi (v. gevlochten bamboe) voor duiven (opgehangen in de lěpõ of de sěrambi rawan ).

KOEROES, mager. Böd ödné k oeroes pědih , hij is erg mager; séno eönkoe koeroes, mijn aanplant

is dun , wat ik gezaaid heb komt slecht op . KOERÖN ( Bat. hoed on ), kookpot voor rijst van gebak

ken aarde in G vervaardigd , met deksel (kio ep) ; elk ge zin (òlang) heeft zijn eigen koerön om rijst te koken in de lepo , en bewaart bovendien een groot aantal ( tot 50 en

zelfs tot 100 toe) koeröns op de paraboeang boven de bilik , die een deel van den rijkdom v. h . gezin uitmaken . N gö masing-masing koe rön, zij hebben reeds elk zijn

eigen rijstkookpot, d. i. ze vormen niet meer één gezin (v. e. vader en zijn getrouwden zoon ); koerön gring sing, groote roodkoperen rijstkookpot zonder deksel, uit

P . Pinang ingevoerd (duur, zeldzaam in G ); k. s ě ngkal, een kleine aarden rijstkookpot, waarin slechts één kal - niet als in de gewone één aré — rijst kan gekookt worden

(cf. a sing) ; koe rön Tja nè, een pot van (gemaakt te ) Tjanè (de door de lieden van Tj. gemaakte potten heb ben bijzonder dikke wanden , z. pěs a m ) ; koerön pě nrajan gön , zie

rajang; koerön těm bög ö ,

kleine geelkoperen kookpot voor rijst (met deksel, uit Poe lo Pinang ingevoerd ) . Zie rě k al ni koerön. KOERÖP , besmettelijke huidziekte of uitslag . Soorten zijn :

koeröp běsi (niet ernstig ), koeröp sěr o el, ring wurm (ernstig) ; koe röp ni wöih , (licht) .

KOESIK (G L en L ) = sisoe (meer in L ). Koesik -kisoe , (G L , koesik -siso e L ), influistering, inblazing ; verleiding, verlokking. Kòna koesik-k isoe wé, hij heeft zich laten verleiden (om iets verkeerds te doen ). Ikoesik -kisocié a koe, hij heeft mij verleid (overgehaald). Běrkoesik , fluis

408

Koesik - Koetjak .

teren . Běrsikoesikön , met elkaar fluisteren . Koesiki (mě ngoesik i) ; a koe ikoesikié kla m sinö. — Sa na si ikoesikné ? — Ikè d nié děmoe lang i boer sā, hij heeft mij gisterenavond wat toegefluisterd. — Wat

heeft hij u toegefluisterd ? — Hij zei dat ik morgen hem op den berg moest ontmoeten ; ngö ikoe siki anak n bědil a koe sinö, zoo even floot mij een kogel om de ooren. Pě(r )koesik , gaarne fluisterend, veel van fluisteren houdend . Pěkoesik -koesik w ö boeöté rõ a dné, zij zit ten maar aldoor met hun beiden te fluisteren . KOE SO , naar ginds, daarheen , zie so. KOESOEK , verv., ngoesoek , wrijven , afwrijven . Ikoesoe ké bö död né, hij wrijft zich 't lichaam schoon (met de hand , met een atoe koesoek, een ruwen steen , of met gěl ě ng goen g- of gloendibladeren ); ik o e so ek é min ja k ata koe sala k é, hij (zij) wrijft welriekende olie op haar gezicht. Ikoesoek -koesoek kati měra wé, hij wil alleen als men zijn ijdelheid streelt .

Koesoekönkö pé koedoekkoe k ě djöp, wrijf mijn rug eens af (met de hand of met een wrijfsteen ). Djě m a niri mahat berkoesoek , als men baadt wrijft men zich het lichaam af. Bersikoesoekön ko edoek, elkaar den rug afwrijven . Djěm a koesoekön , iemd. wiens ijdelheid moet gestreeld worden door bv . tot hem te zeggen : jij alleen kunt dit goed doen , en niemand anders) om hem er toe te brengen iets flink aan te vatten .. KOET I , de voor iets bepaalde grens van tijd , maat of behoor lijkheid . Görö koet gèh ilòn bit n lō, het is nu nog niet zijn tijd om hier te komen ; ngö lěpa s ari

koet boeöté, zijn gedrag (handelwijze ) gaat de perken der betamelijkheid te buiten ; görö na è boebé koet

pěrbo eötönmoe, uw handelwijze (gedrag) overschrijdt de grenzen van het betamelijke . KOET II ( Eng. coat), zie badjoe. KOETJAK of oet jak , klein , van geringe uitgebreidheid (opp . kõl en , voor bepaalde zaken waarbij op de vlakte-uitge

breidheid gelet wordt, kòla k , bv. laut, brawang, mpoes, děné, ampang, djölö enz. ; soms ook opp . lo eös, bv. blang, oetön) . A nak koetja k , een klein kind ; a n a ké si

ko etja k , haar kleine (jongste) kind ; oemah ko e tjak, een klein huis (bv. van twee roeangs). Koetjaki (ngoetja k i) ; ikoetjakié o el oen Toedjoe é, hij maakte het heft van zijn mes dunner (door ' t rondom af te snijden ). Ikoetjakné dòlòté, hij verminderde zijn (dagelijksch rantsoen ) opium ; ikoetjakné o ema h é ,

hij maakte zijn huis kleiner ; ikoetja kné dirié, ka

Koetjak - Koetö .

409

ti majó koe wan mpo es, hij maakte zich klein (bukte zich ), om [door de opening der heining ] in den tuin te kunnen komen ; ik o etja k né lingé, hij ging hoog zingen (v . e . goeroe didòng ) ; ik oetja k né (of ikoetja kié) ra r a n k rõ é, zij verminderde het vuur

waarop haar rijst te koken stond. Moekoet jak děniö 'n i, alles in de wereld wordt kleiner en vermindert (men be doelt bv. dat de afstanden verminderd zijn ; een reis waar over men vroeger een geheelen dag deed, legt men thans in een halven dag af ; zóó zeggen de oude lieden ). Cf. oes ö . KOETJING , kat. Men onderscheidt : koetjing bělang, k . daboel, k . itöm , k . poetih , ki s a boen, k . tjem pa ; k . tjim poel of sim poel, een kat met

een knoop in den [korten ] staart; k . na r oe oeki, een kat met langen staart ; k . djala ng of k . oetön, wil de kat; koetjing tandang, e. s. v . muizenval, waar

in de muizen worden gedood .

KOETÖ, versterking ; door palissadeering, een wal, een gracht enz. in staat van tegenweer gebrachte kampoeng (wat ge schiedt als oorlog dreigt. Itòsé koe tö mal é prang, zij legden een versterking aan (versterkten de kampoeng), daar ze oorlog gingen voeren ; koet ö běrdjölön, be weegbaar fort, e . s. v. kooi van hout en bamboe, geplaatst op zes giritö n 's, die door de daar binnen in zich bevin

dende krijgers wordt voortbewogen , en waarvan de wanden voorzien zijn van schietgaten . Tijdens den oorlog van Gölö

met Koetö Sěré maakte Kòdjan van Pěparik zulk een be weegbaar fortje . Ikoetöié kampoeng ni moeso e h é , zij legden versterkingen aan in de nabijheid van (rondom )

de kampoeng van den vijand . Een aantal plaatsnamen zijn

met koetö samengesteld : Koetö Bangoen , op den weg van G L naar 't Alasland ; Koetö Běndil, een verlaten kam poeng dicht bij Koepoer (G L ) ; Koetö Blang, maakt met

Koetö Lintang één geheel uit (G L ) ; Koetö Boekit, ten Z . W . van Pòrang (G L ) ; Koetö Brölö, een overblijfsel v. e. Batak sche versterking uit den ouden tijd , dichtbij Dah ( D ) ; Koe tö Dah , in Isak ( D ) ; Koetö Daloe of Tědaloe in 't N . van

GL; Koetö Glimö, behoorende tot het Kétol-complex ( L ) ; Koetö Kring of Koetö Rödjö in Isak ( D ) ; Koetö Lah , in D ; Koetö Lintang of Tělintang 1º, bij Pegasing (L ), 2°, een ver laten kampoeng bij Bědak ( L ), en 30, een groote en rijke kampoeng in G L ; Koetö Loesoeng, bij Pěnampakan (G L ) ; Koetö Melaka , een pědoesoenön op den weg naar Djoeli ( L ) ; Koetö Oedjoeng of Toedjoeng, bij Pěparik (G L ) ; Koetö Ra jang, in D ; K'oetö Riöm , 1°, een tot doesoen ingekrompen

kampoeng in Isak (D ), en 2º, een rijstvelden -complex van

410

Koetö - Köih .

Pěnosan (G L ) ; Koelö Sanggé of Těsanggé, eene nederzet ting van lieden uit Kòng, aan de Padang -rivier (G L ) ; Koe tö Sěré, in ' t Z . van G L ; Koetö Sri, op den weg van GL

naar 't Alasland ; Koetö Tandjoeng, in D ; Koetö Taring in S ; K'oetö Tinggi, in 't N .W . v. G L , en Koetö Tras in Télòng (L ).

KOETOE, luis (v. dieren ) hoofdluis (v. menschen ). I pèra hié koetoe ni bönödné, hij luisde zijn vrouw . Zie lisö en dj ě m è t. Koetoei (ngo etoei), iemd. luizen .

Bersikoeton sēs a bi bönön, de vrouwen onder elkaar luisden elkaar.

KOETOEP (Ar. choetoeb ), zie Sia h . Moekoetoep , zeer geleerd en verstandig.

KOETÖP , smakkend (bij het eten , wat niet fatsoenlijk is). Zie pata h . KOEWÖIH (uit koe + wöih ), naar de rivier (gaan ), (fijn voor:) zijn natuurlijke behoefte verrichten . Koewöih kõl, een groote boodschap doen ( fijn v . mitjing) ;

ko e wöih oesö (of o etjö), een kleine boodschap doen ( fijn v. mòn tjòs). Koewöihön (n go e w ö i h ön), ikoe w ö ih né rajòh mata h , hij gaat bloed af. O epo e h koe ngö ikoewöihié, hij heeft mijn kleed bepoept. KOH ( Atj.), verv ., měněkòh , afsnijden ; (spec.) eenige buffels van een kudde afsnijden , d . i. openlijk wegrooven . Iwöt né kārõ ò pat ari Is a k , tapé g örö ioesoe hié, ik Ò h é, zij hebben vier buffels weggehaald uit Isak, maar ze hebben ze niet stilletjes gestolen , doch ze openlijk geroofd (van de kudde afgesneden ). KÖIH , verv. měngöih , (vee, vooral buffels ) bewaken , hoeden, oppassen . Körő ik öd ikö mo e sim běr o emö i.

köih , gedurende den tijd dat het rijstgewas te velde staat worden de buffels (die niet in een kraal gebracht zijn ) ge hoed . Koed ö dirié iköihié , hij past op zijn eigen paar den ; kā rō těn gk a m

m a h at ikö ihi, in beslag

genomen buffels worden altijd bewaakt (men is bang dat de eigenaar ze zal komen terughalen ); iköihi prié ko e d öröt, men loert op de woorden die hij spreekt ( of hij misschien iets zegt waarvan tegen hem gebruik is te maken); a nak běroe ik öihi pòng langka h é , ze (nl. haar déngans) bewaken het meisje op al haar gangen (opdat ze geen samenkomsten zal hebben met haar vrijer). K07

hönko pé koedöngko e, pas jij even op mijn paard. Ng j koe pbtilöthön kẽrõ n g ko e ko e a n a k ni In ở n Gasih , ik heb mijn buffels door den zoon van I. n . G . (een arme vrouw of een djěma rěndah ) laten bewaken. Gö rö těrköihi kōrō ini, djoea h pēdih, het is niet

!

Köih - Köis .

411

mogelijk dezen buffel behoorlijk te bewaken , hij is erg wild (schuw ). Korō běrköih , buffels waarop gepast moet wor

den (bv. omdat ze telkens wegloopen , of omdat de eigenaar of diens kampoenggenooten veel schulden hebben , zoodat er kans is dat die buffels zullen worden iwötön) ; ikö moesim běr o em ö , kõrā běr k öih ; ko e dö běr köih moesim prang, tapé köih ni koed ö la è n ari köih ni kõrā, i k ö koed ö

ik öihi,

idjan ta n g - d jantang wö, tijdens het rijstgewas te velde staat, worden de buffels bewaakt ; de paarden worden bewaakt in oorlogstijd , maar het bewaken van paarden gaat anders in zijn werk dan het bewaken van buffels ; als paar

den bewaakt worden , bindt men ze eenvoudig aan een touw (dat bevestigd is aan een paal). Běrsiköihön pri, op elkaars woorden loeren (of een van hen ook iets zegt waarop men hem kan vangen ). Perköih pědih wé, hij past met groo te waakzaamheid op (zijn buffels , zijn volwassen zuster). Těmoeloek òja k ě n pěngöih ni kā rōngk o e, die slaaf doet dienst als hoeder van mijn buffels. I blang

Těmoeng pěngöihönkoe, op de blang T. worden mijn buffels gehoed .

KOIL , aangetrouwde oom van vaderszij , d . i. de man van een ibi, een tante van vaderszij. Iemand is dus köil ten op zichte der kinderen van de děngan 's (de broeders, volle ne ven enz.) zijner vrouw , welke kinderen ten zijne opzichte ventil genoemd worden . De betrekking van köil wordt uitgebreid tot al de sérinön 's (broeders, volle neven enz.)

van den eigenlijken köil, den köil pědih, zoodat dus iemand tevens als köil fungeert van alle kinderen , waarvan een zijner sérinön 's köil is. De köil is tòn běr s ě n dö (z . s ě n d ö ), vooral geldt dat van de meer verwijderde köil's, de köil sa ra m poe en sa ra datoe.

Ook in de

aanspraak wordt köil gebezigd , en wel niet alleen door de

oentil's tot hun köil, maar ook omgekeerd door den köil tot zijne oentils ; alleen de eigenlijke köil (köil pě d ih ) mag zijn nog ongetrouwde oentils win, ipak of è tè k noemen . Děngan ni k'öil, zie doedö. Běrköil ,

köil zeggen (tot), met k. spreken (van iemd.); köil pě dih ngõ k běrköil ngā k běrwin koe kitö, een eigenlijke k . (de man v. e. ibi pědih ) mag tot ons zoowel köil als win zeggen . Bersiköil - (köillön , elkaar köil noemen

(v. e. köil en zijn oentils ). Köili (měn göili), iemd. met köil aanspreken . KÖING , klanknab. v . h . gejank v . e. hond. Pěkéköing , janken

(v. e. hond ).

KÖIS, verv . mëngöis, iets (met de punt v. d. voet of met 't

412

Köis - Kolak.

uiteinde v. e. stok ) een schop of slag geven zoodat het in de hoogte of een eind weggeslingerd wordt. Iköisné ba ng ké ni nipé k ě n tikòd né, hij slingerde het kreng van een slang met zijn stok cen eind weg. Zie tipa k

köis. Wöih n Köis, n. v. e. rivier op den weg van GL naar 't Alasland.

KOL of kaul (G L ), groot, van grooten omvang, dik ; aan zienlijk ; (ook ) officieel, deftig (in boela ng kõl, djö gö kõl, cf. ons : groot tenue ; opp. koetja k of oe tja k , soms o esö of o etjö ; cf. kòla k , loe ös). Kol atas, dik en lang (v . e . mensch ) ; kõl a té a k ě n a koe,

hij is erg op mij gesteld ; sida h kūlé oem a h moe? — Toedjoeh roe a ng, hoe groot is uw huis ? – Zeven roeangs ; bět a nak nangka kõlé, zoo groot als een nangkapit ; kajoe kõl, e. s. v. boom , veel gelijkend op de ramboeng, welks gětah gebruikt wordt als vogellijm ; zie la go e kõl; w öih kôl, 1 / een groote rivier, een hoofd

rivier (als de Djěmèr en de Tripö) ; ?/ watervloed , over strooming; klam sinö wöih kôl, vannacht was er

bandjir ; 3/ zie ko ewöih ; kol pa dné djěm a ò ja, m bé h sara ringgit sěrělo, hij schuift erg veel, een dollar per dag geeft hij eraan uit; Rödjö Boekit kõl is ö pé, R . B . schuift veel opium ; zie boelang, blo, djög ö, ikön, lödö, měs ě n ò h , pintoe. Kā lön (of pěk ölön of moek ölön) wé ari a koe, hij is grooter dan ik ; Rödjö Linggö si pěk öl i Ga jā, de R . L . is de aanzienlijkste der hoofden van 't Ga jõland . Boer Kol, n . v . e. gebergte bij Blang Rakal. Köli ( m ě n gõli) ; ik õlié pri těn gaha, hij heeft de kwestie van toen vergroot (zoodat er een twist of oorlog uit voortkwam ). Ikölné a n a ké, — kõrā é , hij brengt

zijn kinderen groot, — zijn buffels (eerst) groot (alvorens ze te verkoopen) ; iköln é lingé, hij zet een zware stem op, zingt laag (opp. koetja k ) . Vgö moekol pòra bö dödné a ri tengah a , hij is al wat dikker dan des tijds. ( eldeng kajoe si görö maboek k ěn pengol ni bödönko e wö, boombladeren , die niet be

dwelmen, zijn mij tot voedsel ( zegt een arme vrouw ). KOL II, zie ka ul II.

KOLAK , wijd , uitgebreid , uitgestrekt, groot (van wat als zich in een vlak uitbreidend gedacht wordt; opp. koetjak of oetjak en soms o esö; cf. kõl en loe ös). Blang kòla k , een uitgestrekte blang ; alas kòla k , een groo te mat (zoo ook van : a m pang, děné, djölö, těm pèh noem ö, mpoes enz.) ; laut kòla k , de zee (het wijde meer, tegenover laut tawar, het zoetwater

Kdlak - Költis .

413

meer) ; oetön kölak ( = lo eös), een uitgestrekt woud ; oepoeh kòla k , een groot kleed ; loe a n g ioen gé kòla k , hij heeft groote neusgaten ; kòla k pědi a wa h mo e, je hebt een grooten mond ; a n a k ni kòla k poet, ,,kind van iemand die een groote aars opening heeft ” , een scheldwoord. Kõlaki m ( ěngòla k i) ; oeg a h koe těnga h měn gòla ki, mijn wond wordt al grooter en grooter ; mpoeskoe malé koekòl a ki (of koekólakön ) pòra mi, ik zal mijn moestuin nog wat grooter maken . Oeg a h koe ng ö moekòlak , mijn open wond is grooter geworden . Bersiſkě)kólakön lada ng, wed

ijveren wie de grootste (meest uitgestrekte) ladang zal heb ben .

KÖLPÈP of kělpep, 't hooge gekrijsch (p è p !) v. e . tijger (cf. a uh en dan goeh). Werkw. onverv., měngölpep, krij schen , schreeuwen (v . e. tijger). Akoe ikölpèpi koelö klam sinö, gisteren avond heeft een tijger tegen mij geschreeuwd. Poekěkölpep , bij herhaling krijschen .

KÖLPIT (cf. kèpè t ), verv., měngölpit, iets onder den arm , tegen het lichaam gedrukt, dragen . Ikölpité a na k é, zij droeg haar kind onder den arm . Ikölpitné kirim ön, hij

droeg het pakje onder den arm . Kěnölpit [met (onder 't lichaam ) gevouwen knieën ), zie koendoel. KÖLSIH of kělsih , onverv., ngölsih , zuchten ; jammeren , vloe ken (bv. v . e. vader over de ondankbaarheid v . e. zoon die

hem geen eten geeft); pri ngölsih , vervloeking. Iköl sihié djěma sinoeso ehi rět a é , hij vervloekte den

man die hem zijn goed ontstolen had (door bv. te zeggen : nti mi döpöté si a gih , barang möi a war mi wé) . Poekčkölsih , zuchten , jammeren ;. po e kě k öl sih k ě n dirié, over zijn eigen ongelukkig lot jammeren . KÖLTEP of kěltep, onverv., měngöltèp, (bloed ) zuigen . Ako e 'ni oepama pa tjat lö, ngö kòròng měn göl tèp mětauh k ě n dirié, ik ben als de springbloed

zuiger, als hij zich volgezogen heeft valt hij vanzelf (v. h . lichaam ] (zegt een gast bij 't afscheid nemen van zijn gast heer die hem onthaald heeft ). Iköltèpi lintah těrki

dingkoe, een bloedzuiger zuigt aan mijn been. Ato e ndjölö iköltè pön koe röm ö té, de loodjes van het net worden (met tali kri) aan het eigenlijke net bevestigd . Atoe Költèp , een pědoesoenön tegenover Pěpir, behoorende tot Boekit, naar een steen, die volgens de legende ontstaan is uit een bloedschande bedrijvend paar, dat tot straf aan

een groeide (m o eköltè p ) en toen zichzelf vervloekte en versteende.

KÖLTIS , onverv., měngöltis, achteruit schoppen (v. e. rund,

414

Költis – Kona .

buffel of mensch , maar niet v . een paard , z . tipa k ). KŌ rõ ini mě n göltis, g ö r ö t ěrprah, deze buffel schopt achteruit , en kan (daarom ) niet gemolken worden . KOMPÒL , 2. gòm pòl. KONA (cf. ngā k ), geraakt, getroffen ; raak , goed getrof

fen, goed uitgevallen , geslaagd, geschikt, in orde, goed , mooi. Kòna bědil, door een geweerkogel getroffen , gewond ; kòna těng k a h , een houw gekregen hebbend (met een scherp wapen ) ; ik ön kòn a djölö , de visch is in 't net gevangen ; manoek kòn a gět a h , de vo gel is aan de vogellijm vastgeraakt (met v. gevangen ) ; kò na oerön , nat geregend ; kòna tjar o et, uitgeschol den ; kòn a wöih, geïrrigeerd , besproeid (v . rijstvelden ) ; a ra wa k si görö ngõk kòna wöih oeg a h é, er zijn geneesmiddelen , bij wier aanwending de wond niet met water in aanraking mag komen ; kòna lö roepöé bö nö d n a , die vrouw ziet er vrij goed uit ; Radjim kòna pědih lago e é bědidòng, R . zingt zeer mooi didòng's ; Rödjö Linggö kòna pědih běpri, R . L . spreekt zeer goed (mooi) ; kòna pědih oentoe ngé djěm a òja běsilö, dö pöt pèng, dö pöt pangka t , die man is tegenwoordig al erg gelukkig (voor spoedig ), hij verkrijgt geld en aanzien . Werkw . verv ., ngó

na ; koendjoerkoe ini ngö ngòna, deze lans van mij heeft al eens een doodelijke wond toegebracht; ngòna w öih kitö lang, laten wij morgen (onze rijst velden) gaan irrigeeren ; oem öngkoe ngö ko e kòn a wöih é ari wan ra k , ik heb mijn rijstveld al geirri geerd met water uit de waterleiding ; a koe ngö ngòn a koe si běběroe Koeng sinö, ik heb dat meisje

van de kampoeng Koeng al te pakken gekregen (al door een geldgeschenk – zie pěn gòna — verleid mijn vrijster, diang, te worden ) . Wé gnönai manoek bo eöté,

hij doet niets dan vogels vangen ( strikken ) ; oemö ngkoe ngö koekòn ai wöih é bédné, ik heb al mijn rijstvelden al onder water gezet. Ngònan wöih i oe mö, het irrigatiewater op de velden brengen (laten loopen ) ;

ngònan bo e öt ni djěma, iemds. werk doen slagen (maken dat het goed uitvalt, goed wordt (bv. door hem de

noodige wenken te geven ). Djěm a těrkóna, iemand die betooverd is, op de een of andere wijze het slachtoffer is geworden van tooverij (bv. v . e. meisje dat ziek geworden of gestorven is nadat ze een minnaar heeft afgewezen ). Gö

rö těrkónai ibědil djěm a , söböp wé i bětihé è l ěmoe sarang bědil, men kan hem niet raken als men op hem schiet, want hij kent de geheime kunst van het

Kdna - Köndjöl.

415

sarang bědil (z . sa rang en goeroe). Těrkònan

a koe wöih koe oemö ni pòla n , ik heb bij onge luk bevloeiingswater op het veld van N . ( en niet zooals de bedoeling was alleen op mijn eigen veld ) laten loopen. Wöih běrkóna, bevloeiings-, irrigatiewater, door afdam ming en leiding verkregen . N gö běrkònan bédné po e köté, in al hun netten hebben ze wat gevangen ; ngö běrkònan béd né si běbo e dja ng Loekoep

koe si běběroe Koeng, al de jongelui van L . heb ben meisjes van K . tot vrijsters gekregen ( genomen ). Běrsi kònan, elkaar treffen (bij 't schieten ); wederkeerig meisjes uit elkaars kampoengs of blahs tot vrijsters krijgen of ne men . Moekòna w öih koe wadnoem öngko e, ntah sa ngònadné, mijn rijstveld is geïrrigeerd , ik weet niet wie het water er op heeft laten loopen . Poekékòna si běbě

roe sabi, görö sa ra pé si moedjadi, hij tracht voortdurend meisjes te verleiden , doch het lukt met geen enkele (geen enkele wordt zijn vrijster); poek ě k òna wöih oemön lö, oemöe kring wö, elken dag wordt zijn rijstveld geïrrigeerd , toch loopt het altijd maar

droog. Pě(r )kóna (in Look : ra k a t ) pědih lětöp koe, ba riksa na si koelětöp kòna wö, mijn blaasroer treft uitstekend (schiet altijd raak ), alles (elke

vogel) waarop ik ermee schiet, wordt geraakt. Pěkòna ni dõ a (pri, wa k ), het geheimmiddel waardoor bewerkt wordt dat een tooverformulier (een gezegde of toespraak , een medicijn ) de gewenschte uitwerking heeft . Pěngòna , middel om te treffen , (spec.) een geldgeschenk , door een jongeling aan een meisje gegeven , om haar over te halen zijn vrijster te worden ; ngö ko e kòn ai si

běběroe sā, pěn gòna é ringgit sara, ik heb dat meisje al overgehaald mijn vrijster te worden , en haar met

dat doel één dollar geschonken (dit is in G L als de huwe

lijksgift van minnaars; het aannemen van dien dollar bindt het meisje om een getrouwe maitresse te zijn ; cf. ringgit pěněng k a m s. těn gk a m ). Ini manoek pengò nan ni djaringko e, dezen vogel heb ik in mijn strik gevangen ; koekoerkoe 'n i dělé pědi ngö pě ngònadné, met deze lokduif zijn er al vele gevangen . KÖNDJÖL, beschaamd (bv. over een slechte daad of over iets onbehoorlijks, cf. k ě m èl en è sòt). Wé k öndjöl idöpö tön pòng noeso eh, hij is beschaamd, men

heeft hem betrapt op diefstal. Köndjölön (n göndjölön) en pěköndjöl (m pěk öndjöl), iemd. beschaamd maken . Poeköndjöl-köndjöl dj ě ma w ö bo eöté, hij doet niets anders dan de menschen beschaamd maken .

416

Könèng - Kontak .

KONÉNG , geogr., zie koening.

KONJÈL, e.,s. v. boom , die in 't oerwoud groeit ; zijn bast dient als gedeeltelijk surrogaat van de in de Meerstreek

schaarsche pinang nl. als aanlenging v. e. stukje pinangnoot, bij 't sirihkauwen (z . angas).

KONO. Moekònò, (onder een last) gebogen (v. e. mensch ),

voorovergebogen loopend (v. c. buffel bij zwaar ploegen ). risik-kònò.

Zie KONOT, kort (cf. pandak, opp. naroe). Soejön kòn òt, de korte stijlen (aan de zijden v . h . huis ; de middenstijlen zijn na r o e ) ; k ě k ö börön kònòt, een

kort verhaaltje . Kònòti (n gònòti); k ajo e ini naroe toe, ikòn òti (of ikónotön ), dit stuk hout is te lang, maak het korter ; ikònòtön pòng gěr a lé, men heeft zijn naam afgekort (door bv. v . Kasim : „ Sim ” te maken ) ; kòn òtön pri, zijn toespraak kort maken ; kòn òtön boeöt, de feestelijkheden (bij een huwelijk of besnijde nis ) bekorten, niet op groote schaal feestvieren. Běr(kř) kònot padi kitö, nti mi běrměl è ngka n , laten we het maar kort maken (zeggen ), niet in bloemrijken stijl

(spreken ).

KONTAK , verv. ngòntak , 19. verbieden (in deze bet. vooral in Böbösön, waar het elders gewone woord kõa zeldzaam is) ; 2°. (een levende, die het waagt over of langs zijn graf of over de plek waar hij huist te loopen) dit als 't ware verbieden , hem daarover zijn ongenoegen te kennen geven , hem straffen , hem treffen ( v . e . lijkspook , a p a h of, 200 als men in G L zegt, een doode ; 't teeken daarvan is dat

de aldus „ verbodene", die zich des apah 's „larangan " op den hals haalde, ijskoud wordt en pijn in zijn buik krijgt). Anakko e ngö ko ekònta k , gör ö ipěngè d né,

ik heb mijn kind al verboden , maar het luistert niet. Sin djö manè l ě pas a ko e těrpědjèrètön sā, bě ra sa toeköngko e sakit; sa wa h a koe koe m a h

j n dj61 is ẽ m b 0 ri, º n g o n s ẽ m bo er p 6

ilang pědih, böd önko e pé sědjoek. Kontakön a p ahlö kā, k ě n é goeroe. Kěběta a pah ni raka n koe Aman Rikit si ajoe maté ngòn ta k ön a koe, k ě n ' a ko e ; ik ö w é pé kin ngò n

ta kön a koe, kěbět a tědoeh mi, lang kěn

doeri a koe k ě n sé, gisteren tijdens de avondsche mering liep ik langs gindsche begraafplaats, toen ik (plot.

seling ) pijn in mijn buik voelde ; thuisgekomen werd ik (door mijn moeder) met sirihspeeksel bespoten ; het speek sel zag (zoodra het op mijn buik gespoten was) erg rood en mijn lichaam was koud . „Ge zijt door een lijkspook ge

Kontak - Koro.

417

troffen " , zei de goeroe. „ 0 , dan heeft het spook van mijn vriend A . n R . die pas gestorven is , mij getroffen ” , zei ik ;

„ als hij het werkelijk is die mij heeft aangeraakt, moge dan (de aanraking) ophouden , morgen zal ik een gods dienstigen maaltijd voor hem geven ; nti òlòk is ě n döi a n a k koetjak , měra ikontakön a p a h k a sé,

maak niet al te veel gekheid met een klein kind , anders wordt het licht door een lijkspook aangeraakt. Gör ö těrkontak , görö těr k õa a nak dan gk a lön 'n i, tja ba k pědih , dit ongezeggelijke kind stoort zich aan gebod noch vermaning, 't is vreeselijk stout. Pengontakön ni Ama n Rikit kòtè k pědih , sö böp wé ma té itj ě n g kèk , (het gevolg van ) de aanraking van het lijkspook van Ama n Rikit is erg leelijk (men wordt er erg ziek van ), omdat hij door wurging (wegens schaking) is om 't leven gekomen . KOPÉ , köpèdné en köpéka (G L , in L zelden ) = kòd é of

kadé, kòd è dné en kòdéka, zoowaar, notabene, inderdaad , eigenlijk . Koepèrahi koekön, ko pèd n é pé a ra i tõa, ik ging hem bovenstrooms zoe ken , en inderdaad bevond hij zich benedenstrooms; ini kā pé těn a h ni bönön ko e ilòn, daar (heb ik ) zoowaar nog de opdracht van mijn vrouw (vergeten ). KOPOR, zie koepoer. KOR 'AN , de Qoerân . Měmatja kòr’an, Q . reci teeren .

KORO (Mal. ka r b a u), buffel (in deftige taal, běrmě lèngka n , aangeduid als doeroebiö , Z. a . ; de buf fels van elke kampoeng hebben hun eigen teeken , z . tön dö). Kārō rawan, mannetjesbuffel; kõrő bönön, wijfjesbuffel; anak n kõrõ, buffelkalf ; kõrő bin tang, een buffel met een ronde witte plek op zijn kop ; kõrõ djalan g , (in 't woud of op 't gebergte) in 't wild rondloopende buffel, z. ook gěta h ; k . djögöt,

witte buffel, albino ; ki gadoeng, een grijskleurige buffel (g a doeng v . e . buffel = da bo el v. e. paard )

k . goepik , buffel zonder of met zeer kleine hoorns; k . gòn dò k , buffel met naar beneden langs den kop ge groeide hoorns; k . kan tih , buffel wiens ééne hoorn

bovenwaarts, terwijl de andere benedenwaarts gericht is ; k . rantja lön e . dartele , jonge aankomende buffel (wiens hoorns nog niet hooger zijn gegroeid dan zijn 00 ren ) ; k . měrēgo eh , een mannetjesbuffel, die reeds volwassen is en reeds een dikken bultigen nek (wòng, òng) heeft; k . sawa k , een geelbruine buffel, onderschei den in sa wak , batoe, met dunne witte strepen onder 27

418

Körö -Koskòs.

den hals, en sa wa k boengö, met dikke strepen ; k. s ě gö m , een zwarte buffel ; kõrő pěno erip, „ buffel

tot levensonderhoud” , d . i. een buffel dien soms de brui degom , op verzoek , aan de moeder van zijn bruid ten ge schenke geeft, naar 't heet om haar aan den kost te helpen ;

kõrā toeng göl, één buffel voor ploeg of egge gespan nen ; kārõ tjēr a p , een span van twee buffels voor ploeg of egge gespannen ; kā rō n d è dik , buffel die

andere buffels aanvalt ; zie lödö – Werkw ., onverv., měngoro (cf. nòr), „ buffelen ", (bij wijze van beploeging) den grond laten omwoelen door buffels, runderen of paar

den er doorheen te jagen. Ikörõié oemöé, hij liet zijn rijstveld door buffels omwoelen . Oerang Laut ipě ngòròdné inö é , de lieden van de L laten hun moeders als buffels het land beploegen (zoo zeggen spottend de lieden van G L , omdat de eersten dikwijls „ o in ö " roe pen , terwijl in G L „ o ” de uitroep is waarmee men ploeg buffels aanzet). Ini kōrō pengòrònkoe, door deze buf fels heb ik mijn land laten omwoelen . Kěkòròn , houten buffel als kinderspeelgoed (lèlòn ). KORONG , verzadigd, voldaan , bevredigd (opp . la pé). A koe ngö kòròng ma a n , ik heb genoeg gegeten ; g örö kòròng a téwé kèn rödjö òja, zij zijn niet tevreden met dien rödjö ; ngö kòròng kěki

röntö, ons inzicht vindt er vrede bij, wij zijn (met die Kontoradan beslissing ) tevreden . Kòròngi (n gòròn gi); ik ò ro ngié k ě n pri, hij stelde hen met woorden tevreden ; ikòròngi kěkiröntö, nti la pé la n g-lang, n ti i amap ba tu ke 6 iko e do e k b a u tôi, luat thans allen voluit zeggen wat hun op het hart ligt, opdat wij niet later weer honger hebben (onvoldaan ons voelen ),

laat [ wat gezegd zal worden ) niet eerst naar rijst (d . i. lek ker) rieken (mooi schijnen ) doch later den stank van drek hebben . Oepama nö g ö gör ö těrkòròngi, is én sa

na kin běbarā tjěr a h . (ge zijt) als een onverza delijke draak , hoe kan men een gebarsten těmpajan vol

(water) krijgen (d. i. gij zijt nooit voldaan ). Ipanka m k ě pilö? moelő k ě n pengòròng ni toe k ö ( = kën pěn djöin gön), ka sé k ' òs a h krő, eet voorloo pig wat katella 's om den eersten honger te stillen , straks zal ik u rijst geven . Kěkòròngön , oververzadigd, te veel gegeten hebbend ; sěpěrti böjö k ě kòròngön, als

een kaaiman die te veel gegeten heeft (zoo ligt die luilak daar) .

KOSKOS (Atj. kòhạ), in het geheim , onder elkaar, zonder

getuigen ( iets doen, een koop sluiten , een zaak bespreken

Koskos- Krak .

419

of bedisselen ). Boeöt kòskòs, toeha padjõh, als een zaak in 't geheim , zonder getuigen (door 2 men schen ) bedisseld wordt, dan eet (d . i. ontvangt) de toeö

later een (door hen beloopen ) boete. Ara djěm a moe köskòs rõa p a ké, ntah sa na pak a té görö koe

pěn gé, er zijn daar twee menschen in 't geheim met elkaar aan 't onderhandelen , ik weet niet wat zij samen

overleggen , ik kan het niet verstaan . Opp. bandar en pandal.

KÔSOK , zie gòsò k. KOTAK , vak , afdeeling. Pěti kòtak, een vierkante houten doos met vakken , zooals die , waarin de goudsmid

zijn gereedschappen bewaart. Mpoes moekòtak , een in vakken verdeelde tuin . KOTÈK (opp . djěrò h ), leelijk ; slecht, gemeen . Kòtè k

pēdih roe pöé, zij is erg leelijk van uiterlijk ; kò tèk a ka l, gemeen van aard , slecht; pěn jakit kò tèk , melaatschheid of hetgeen daarvoor geldt en daar mede gelijkgesteld wordt (pěnja kit kòtèk vereischt afzondering v . d . patient ko e toa n wöih , naar be nedenstrooms) ; daartoe

behooren : pěnja kit boe

doek , p. kědöl, p. koeröp sěroel en p. tja bò k. Těr pan si kòtèk, vergiftigd , zie sub pa nga n. I pěrkòtèké a koe koe pòng, hij maakt mij zwart bij de menschen .

KRAH of kèrah, verv., měngěrah, [de saudörö’s ] gezamenlijk bijeenroepen tot 't verrichten van werkzaamheden in ' t be lang der gemeenschap (bv . om de kampoeng in staat van

verdediging te brengen ; subj.: de rödjö of de toeö) ; (v. d . ook ) iemd. (bv. een kind of slaaf) oproepen om iets te