Groot Geïllustreerd Basisonderwijs Woordenboek Nederlands. Большой школьный словарь голландского языка [PDF]

Uitgeverij Unieboek, 2011, — 610с. ISBN: 9789000300891Een woordenboek met ongeveer vijftienduizend woorden, bestemd voor

139 40 26MB

Dutch Pages [628]

Report DMCA / Copyright

DOWNLOAD PDF FILE

Papiere empfehlen

Groot Geïllustreerd Basisonderwijs Woordenboek Nederlands. Большой школьный словарь голландского языка [PDF]

  • Commentary
  • 1157353
  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

Groot geillustreerd basisonderwijswoordenboek Nederlands

prisma Uitgevehj Unieboek | Het Spectrum bv, Houten - Antwerpen

Omslagontwerp: Raak Grafisch Ontwerp, Utrecht Tekst aanvuUende taalinformatie: Wim Daniels lllustraties woordenboek: Thomas Fehrm, Norstedts Ordbok, Stockholm Opmaak aanvuUende taalinformatie: Jaap Lunenburg (www.blauwzuur.nl) lllustraties aanvuUende taalinformatie; Monica Knaapen {www.moomllustraties.nl) ISBN 978 90 00 30089 1 NUR 222 & 627 ® 2011 Uitgeverij Unieboek | Het Spectrum bv., Houten - Antwerpen 2 de druk

www.prisma.nl www.prismawoordenboeken.be www.unieboekspectrum.nl

Prisma maakt deel uit van Uitgeverij Unieboek | Het Spectrum bv., Postbus 97 3990 DB Houten

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieen, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever, Voor zover het maken van kopieen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16 Auteurswet 1912, juncto het Besluit van 20 juni 1974 , Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB, Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken dient men zieh tot de uitgever te wenden.

Voorwoord ln dit woordenboek vind je informotie over ongeveer 15.000 woorden die veel worden gebruikt in het Nederlands. Daar zitten ook woorden tussen die vooral worden gebruikt door mensen in Belgiö die Nederlands spreken. Het is een leuk woordenboek en bovendien heel handig. Je kunt er natuurlijk de betekenis van de woorden in opzoeken, m aar je leert ook hoe je woordenboeken kunt gebruiken. Niet alle woorden uit het Nederlands staan in dit woordenboek. We hebben een selectie gemaakt. Moeilijke woorden die m aar heel weinig worden gebruikt, staan er bijvoorbeeld niet in. Zoals embouchure of incrimineren. M aar ook heel gewone woorden die iedereen al kent en die je dus nooit zou opzoeken, staan er niet in. Zoals aan en ik. Kortom, in dit woordenboek staan alleen woorden die 'opzoekwaarde' hebben. Bij de trefwoorden Staat alle informatie die je ook in 'gewone' woordenboeken vindt. We leggen niet alleen de betekenis van de woorden uit, m aar geven ook informatie over de spelling, de uitspraak, de klemtoon, de woordsoort, het meervoud, de vervoeging en over vaste uitdrukkingen. We hebben geprobeerd die informatie zo duidelijk mogelijk weer te geven. We gebruiken bijvoorbeeld in de uitleg geen afkortingen (wat in 'gewone' woordenboeken wel gebeurt), m aar schrijven alles voluit. En ook geven we heel veel voorbeeldzinnen: juist door te laten zien hoe een woord in een zin wordt gebruikt, krijg je een duidelijker beeid van de betekenis van dat woord en van de monier waarop het in de praktijk wordt gebruikt. Op bladzij 6 t/m 9 Staat precies uitgelegd welke informatie je allem aal in dit woorden­ boek kunt vinden en hoe die informatie is weergegeven. Als extraatje hebben we aan het woordenboek 20 kleurenpagina's toegevoegd met leuke wetenswaardigheden over taal. Bijvoorbeeld over hoe onze letters aan hun vorm komen, over de Nederlandse spelling en veelgemaakte spelfouten, over leestekens, over hoeveel woorden we kennen en over waar onze woorden eigenlijk vandaan komen. We hopen dat je veel plezier zult hebben van dit woordenboek! De redactie van Prisma woordenboeken en taaluitgaven

Ное gebruik je het woordenboek? Hoe vind je een woord? De woorden die je in het boek kunt opzoeken, staan in vetgedrukte letters en kleur aan het begin van de regel. Dat zijn de trefwoorden. Ze staan in alfabetische volgorde. Dus de woorden die beginnen met een a, vind je aan het begin van het woordenboek en de woorden die met een z beginnen aan het eind. En als je het alfabet goed kent, begrijp je dat bijvoorbeeld het trefwoord absent eerder komt dan het trefwoord actie. Dat komt doordat de letter b (de tweede letter in absent) in het alfabet vóór de letter с (de tweede letter in actie) komt. En absent Staat vóór abrupt, want de letter s (de derde letter in absent) komt vóór de letter г (de derde letter in abrupt). Om trefwoorden makkelijk te vinden, staan helemaal bovenaan ledere pagina in vette letters het eerste trefwoord van die pagina en het laatste. Zo kun je snel bedenken of het woord dat jij zoekt op die pagina Staat. Soms staan er twee trefwoorden direct achter elkaar op dezelfde regel. Dit zijn trefwoorden die in de spelling een klein beetje van elkaar verschillen, maar die dezelfde betekenis hebben. Omdat ze in het alfabet direct na elkaar komen, hebben we ze op dezelfde regel gezet. Bijvoorbeeld: barkeeper /barkiepúr/ [de; barkeepers], barman [de; barmannen] iemand die in een café achter de bar Staat en drankjes inschenkt Als twee trefwoorden hetzelfde worden geschreven, maar heel verschillende betekenissen hebben, staan ze soms als twee aparte trefwoorden onder elkaar. Er staan dan nummers achter die trefwoorden. Bijvoorbeeld: b a l '' [de; ballen] rond voorwerp dat je gebruikt bij sport bal ^ [het; bals] groot dansfeest Denk eraan dat je in een woordenboek altijd meet zoeken naar de ‘vaste’ vorm van een woord. Wat betekent dat? Dat je bijvoorbeeld het woord bedden niet zult vinden, maar alleen het enkelvoud bed. En ook dat je de werkwoordsvorm arresteerde niet als trefwoord zult vinden, maar wel het hele werkwoord arresteren.

W aar lig t de k le m to o n 7 Je kunt aan het trefwoord zien waar de klemtoon komt omdat er een streepje onder die lettergreep Staat. Zo weet je waar je de klemtoon moet leggen als je een woord uitspreekt. Bijvoorbeeld:

bedelen bedelven Hoe sp reek je h e t uit? Van sommige moeilijke woorden weet je misschien niet hoe je ze uitspreekt. Bij die woorden Staat tussen schuine strepen hoe je ze moet uitspreken. Bijvoorbeeld: abattoir /aabattwaar/ асе /ees/ Zoals je bij abattoir ziet, kun je ook in de uitspraak zien welk deel van het woord de klemtoon krijgt omdat daar een streepje onder Staat. In sommige woorden komen klanken voor die we niet precies kunnen weergeven met een gewone letter uit het alfabet. Voor de weergave van die klanken hebben we aparte tekens bedacht. Het gaat om de volgende tekens:

ù

dit is de korte u-klank, die bijvoorbeeld twee keer voorkomt in het woord recherche: /rùsjersjù/ Nog twee voorbeelden: bagage /baagaazjù/ computer /kompjoetùr/ G Dit is de keelklank waarmee bijvoorbeeld de Engelse woorden gam e en goal beginnen: flamingo /flamingGoo/ tango /tanqCoo/ à, ê, Dit zijn klanken die je door je neus moet uitspreken; ô, ü ambulance /ambuulâsù/ bulletin /bullùtê/ àà, èè. Dit zijn klinkers die in gesloten lettergrepen staan, maar die je bij het uitspreken ÖÖ, ùù een beetje lang moet aanhouden; quarantaine /kaarantèènù/ record /rùkôôr/

Lidw ooid en m e e rv o u d bij zelfsta n d ig naa m w o o rden Bij een trefwoord dat een zelfstandig naamwoord is, Staat tussen Vierkante haken welk lidwoord je bij dat woord moet gebruiken: de of het. Ook Staat er wat h et meervoud van dat trefwoord is. Dus; ananas [de; ananassen] betekent dat je moet zeggen de ananas en twee ananassen. Bij sommige zelfstandige naamwoorden kun je als lidwoord zowel de als het gebruiken, bijvoorbeeld; animo [de & het]. Ook zijn er zelfstandige naamwoorden die twee meervoudsvormen hebben, bijvoorbeeld: akte [de-, akten & aktes]

De verleden tijd en h e t voltooid deelw oord bij w erkw oorden Als een trefwoord een werkwoord is, dan Staat tussen Vierkante haken wat de onvoltooid verleden tijd is en wat het voltooid deelwoord is: baden [baadde, heeft gebaad] njpen [rijpte, is gerijpt] Zoals je ziet, hebben we ook aangegeven welk hulpwerkwoord je bij een werkwoord moet gebruiken, heeft of is. Bij sommige werkwoorden kun je beide hulpwerkwoorden gebruiken, bijvoorbeeld: slenteren [slenterde, heeft & is geslenterd]. Je kunt immers zeggen: Hij heeft vanmiddag door de stad geslenterd, maar ook: Hij is n aar de haven geslenterd. Sommige werkwoorden hebben een onregelmatige vervoeging, bijvoorbeeld: brengen [bracht, heeft gebracht]. Omdat het niet voor iedereen direct duidelijk zal zijn dat je voor informatie over de woorden bracht en gebracht moet kijken bij het trefwoord brengen, zijn de onregelmatige werkwoordsvormen als aparte trefwoorden opgenomen. Er Staat een verwijzing bij naar het volledige werkwoord: bracht verleden tijd van brengen gebracht voltooid deelwoord van brengen

A ndere woordsoorten We hebben het hierboven gehad over zelfstandige naamwoorden en werkwoorden. Maar zoals je weet, zijn er nog andere soorten woorden, bijvoorbeeld bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden, voorzetsels, telwoorden en tussenwerpsels. Bij die woorden Staat in dit woordenboek tussen Vierkante haakjes to t welke woordsoort ze behoren: passief [bijvoeglijk naamwoord] desnoods [bijwoord] jakkes [tussenwerpsel]

8

Trefw oorden m e t m e e r dan één b eteken is Als een trefwoord meer dan één betekenis heeft, dan staat er voor elke betekenis een zwart bolletje. Zo zie je in liet volgende voorbeeld dat het trefwoord aanslag drie betekenissen heeft: aanslag [de; aanslagen] • het doden van een belangrijk persoon of een poging daartoe: er is een aanslag op de president gepleegd • dun laagje dat ergens op zit: er zit een vettige aanslag op h et fornuis • als je iets in de aanslag houdt, dan houd je het klaar voor gebruik: de fotograaf hield zijn camera in de aanslag Sommige trefwoorden behoren tot meer dan één woordsoort. Bij die trefwoorden staat dan achter de zwarte bolletjes informatie over de woordsoorten. Zo zie je bij het trefwoord perm anent dat het zowel een bijvoeglijk naamwoord als een zelfstandig naamwoord kan zijn: permanent • [bijvoeglijk naamwoord] voortdurend: de president wordt perm anent bewaaiif, • [de] krullen die de kapper in je haar maakt en die er lang in blijven zitten

N adere b eteken isa a n d u id in g Soms staat er vóór de betekenisomschrijving tussen punthaakjes (dat zijn de haakjes < en >) een kort stukje informatie dat al iets zegt over de betekenis. Bijvoorbeeld: bajken [balkte, heeft gebalkt] \'ergestelde is autochtoori) : in Rotterdam wonen : iel aUochtonen

allround /ölraunt/ [bijvoeglijk naamwoord] iemand die allround is, kan heel veel verschil­ fende dingen * een allround kampioenschap uhaatsen waarbij de schaatsers aan alle afstanden meedoen

alpinist [de\ alpinisten] bergbeklimmer

amateuristisch [bijvoeglijk naamwoord] onhandig, ondeskundig : mijn vader probeert heel ama­ teuristisch de dakgoot te repareren a m a ^ n e /aamaazôônù. in België: ammazzoonii/ [de-, amazonen, amazones ] vrouw die op een paard rijdt

am a^ne zit [de (m)] bepaalde manier om op een paard te zitten o f op de bagagedrager van een fiets. Je zit dan met beide benen aan één kant

algino [de-, alpino’s], algjnopet [de-, alpinopet:en] muts zonder rand: we zagen een typische Fransman met een alpinopetje en een stokbrood

alsjeblieft. alstublieft [tussenwerpsel] dit zeg ie als je iemand iets aangeeft o f als je iemand

ambacht [het-, ambachten] beroep, handwerk: weven is al een oud ambacht 0 tw aalf ambachten en dertien ongelukken dit zeg je van iemand die iedere keer een ander beroep kiest, maar daarin steeds mislukt

\Taagt om iets te doen: alstublieft, hier is uw

koffie-, w il j i j alsjeblieft deze flessen even in de glasbak gooien ?

ambassade [de-, ambassades] gebouw waarin mensen werken die een ander land vertegenwoordigen : in Den Haag zijn veel ambassades

alt [de-, alten] zangeres met een läge stem ambassadeur [de-, ambassadeurs] iemand die de ^ t a a r [het-, altaren] grote tafel die op een cen­ trale plaats staat vooraan in kerken

alternatief • [het-, alternatieven] een andere mogelijkheid: je hebt geen alternatief: je moet naar school • [bijvoeglijk naamwoord] wat afwijkt van wat het meeste voorkomt: Sander draagt alternatieve kleren

althans [bijwoord] tenminste: Manon is 10 geworden, althans dat dacht ik

leiding heeft op een ambassade a m i t i é [de-, ambities] de wil om dingen heel goed te doen en om ver te komen : Jordi heeft de ambitie om profvoetballer te worden

ambitieus /ambiesjeus/ [bijvoeglijk naamwoord] • als je ambitieus bent, dan doe je heel erg je best voor iets, omdat je er heel goed in wüt worden: Daphne gaat elke dag naar balletles, ze is erg ambitieus • groots, indrukwekkend : die stad heeft ambitieuze plannen voor een enorm station

ajtijd [bijwoord] • eeuwig, voortdurend: ik zal altijd van je houden • steeds: Ronald wordt altijd zo snel boos

alurnjnium [het] heel licht, züverkleurig metaal: hetframe van mijn fiets is van aluminium

ambt [het-, ambten] openbare functie, zoals het ambt van burgemeester

ambtenaar [de-, ambtenaars & ambtenaren] iemand die bij de overheid werkt, bijvoorbeeld bij de gemeente o f op een ministerie

aluQliniumfolie [de] zUverkleurige fohe waar je eten mee afdekt of in verpakt om het vers te houden

amandel [de-, amandelen] • ovale noot van de amandelboom • klier in je keel in de vorm van een amandel: • zijn amandelen moeten vandaag geknipt worden ze worden met een operatic verwijderd

amateur [de-, amateurs] iemand die iets uit liefhebberij doet en niet voor zijn beroep (het tegen-

ambulance /ambuulâsù/ [de-, ambulances] spéci­ ale auto waarmee gewonden en zieken van en naar het ziekenhuis worden vervoerd

34

amen-anemoon

O

amen [tussenwerpsel] woord waarmee een gebed wordt afgesloten en wat betekent: het zij zo, zo moet het zijn * Joop zegt op alies ja en amen hij is het overa! zomaar mee eens

anaconda [de-, anaconda’s] in het water levende reuzenslang

analfabeet [de-, analfabeten] iemand die niet kan lezen en schrijven

amfetamine [de-, amfetamines] verboden stof waar je extra energie van krijgt en die sommige sporters stiekem ais doping slikken om beter te kunnen presteren a m f i ^ [de-, amfibieén] dier dat zowel in het water ais op het land kan leven, zoals een kikker

analyse /aanaaüezü/ [de-, analysen 8c analyses] als je een analyse van iets maakt, dan onderzoek je nauwkeurig hoe het precies in elkaar zit: we moeten eens een goede analyse maken van dit pro­ bleem

analyseren /aa n a a lie ^ rim / [analyseerde, heeft amfibievoertuiq [het-, amfibievoertuigen] voertuig dat zowel op het land kan rijden ais op het water kan varen, onder andere gebruikt in het leger

geanalyseerd] een analyse maken: in dit laboratorium wordt drinkwater geanalyseerd om te kijken o f er geen gevaarlijke stoffen in zitten

ananas [de-, ananassen] grote, tropische, sappige amfjtheater [het-, amfitheaters] rond of ovaal

vrucht die van binnen geel is: ananas uit blik is in stukjes o f in ringen

theater zoals de Grieken en Romeinen vroeger bouwden, met rondlopende stenen trappen waar mensen op kunnen zitten

anarchie [de] • als er anarchie beerst in een land,

a m n e s tíe [de] ais gevangenen amnestie krijgen, dan worden hun straffen kwijtgescholden en komen ze weer vrij: de nieuwe president verleende amnestie aan ,

dan is er geen regering die het land bestuurt en de leiding heeft • complete chaos: die leraar heeft zijn leerlingen niet in de hand en er heerst vaak anarchie in zijn klas

amper [bijwoord] nog maar net: we waren amper thuis o f het onweer barstte los

anatomie [de] wetenschap waarin onderzoek wordt gedaan naar de verschillende delen waaruit het lichaam van mensen en dieren bestaat

ampère [de-, ampères] maat waarmee je de sterkte van elektrische stroom aangeeft : in deze elektriciteitskast zitten stoppen van 16 ampère

ander [bijvoeglijk naamwoord] niet dezelfde: een andere kleur * onder andere naast andere dingen: ik heb onder andere een boek en een cd gekregen

ampuj [de-, ampuUen] glazen buisje waar vloeistoffen in zitten voor injecties

^ d e r h a l f [telwoord] één en een half: anderhalf uur is 90 minuten

amputeren [amputeerde, heeft geamputeerd] een lichaamsdeel, zoals een arm of been, door een operatie verwijderen: na het ongeluk moest zijn linkerbeen worden geamputeerd a m u l ^ [de-, amuletten] voorwerp waarvan men­ sen denken dat het ze beschermt tegen ziekten en gevaren : hij heeft zijn amulet altijd aan een ketting om zijn hais

anders • [bijvoeglijk naamwoord] op een andere manier: dat moet je anders doen • [bijwoord] in het andere geval: we moeten nu gaan, anders komen we te laat • [ bijvoeglijk naamwoord] verschillend van ande­ ren of andere dingen: Joost is een beetje anders dan w ij

andersom [bijwoord] omgekeerd: het tafelkleed amusant /aamuuzant/ [bijvoeglijk naamwoord]

moet andersom liggen

vermakelijk, grappig: een amusant verhaal

andjjvie [de] groene plant waarvan de bladen als amusement /aamuuzùment/ [het] iets waarmee mensen zieh vermaken en hun tijd aangenaam doorbrengen : er is genoeg amusement op deze

groente worden gegeten. Andijvie lijkt op krullende sla

anekdote [de-, anekdotes Scanekdoten] kort en grappig verhaal a m u r r e n /aamuuzeerim/ [amuseerde, heeft geamuseerd] vermaken, aangenaam bezighouden: de clown kon het publiek niet erg amuseren

anemoon [de-, anemonen] plant met ronde bloe­ men in allerlei kleuren

35

^ g e l [de; angels] • prikkend puntje waarmee bijen, wespen enz. steken • vishaakje

angel-antiquair

laten doorgaan: door het overlijden van oma moesten we onze reis annuleren

anoniem [bijvoeglijk naamwoord] * een anonieme angjna /anggienaa/ [de] keelontsteking a n g s t [de\ angsten] als je in angst zit, ben je bang

ängstig [bijvoeglijk naamwoord] ais je ängstig bent, ben je bang: je hebt een ängstige blik in je ogen

anostvallig [bijvoeglijk naamwoord] als je iets angstvaUig doet, doe je het heel behoedzaam omdat je bang bent dat het misgaat: de kok hield zijn recepten angstvaUig geheim

brief een brief waarvan je niet weet wie de afzender is

anorexia nervosa [de] psychische ziekte waar­ bij je bijna niet wilt eten omdat je bang bent om dik te worden

^sichtlzeggen dat iets waar is: de getuige bevestigde dat de verdachte op de plaats van het misdrijf was

beyinden, zieh [bevond zieh, heeft zieh bevonb e y ^ lig {.bijvoeglijk naamwoord] sierlijk en ele­ gant : een bevallig meisje

den ] * zieh ergens bevinden op een bepaalde plaats zijn: hij bevindt zieh in Brugge

b e l l i n g \_de\ bevaUingen] het geboren worden \-an een kind: de bevalling vond in het ziekenhuis plaats

bevinding [de-, bevindingen] resultaat van w atje

bevanqen [beving, heeft bevangen] * bevangen

bevlieqinq [de-, bevliegingen] plotsehng opko-

-jxrden door de hitte o f de kou je plotsehng naar voelen door de hitte o f de kou

Deyatten [bevatte, heeft bevat] • inhouden, als inhoud hebben: hetpakket bevatte veel verrassingen • begrijpen: ik kan niet bevatten hoe hijzoiets stoms kon doen

beyeiligen [beveUigde, heeft beveiligd] bescher­

ontdekt hebt: de geleerde heeft zijn bevindingen in een boek beschreven

mend gevoel, opwelling: ik heb deze dure rackets in een bevlieging gekocht

beyoegd \bijvoegHjk naamwoord] je bent bevoegd als je iets mag doen omdat je ervoor hebt geleerd o f omdat je ervoor bent aangesteld: alleen bevoegde personen mögen deze machine bedienen

beyplen voltooid deelwoord van bevelen

men: is dit hotel goed tegen brand beveiligd?

bevolking \.de] alle mensen die in een bepaald S T OC.K M A R K E T

gebied wonen: Nederland heeft een grotere bevolking dan Belgi'e

bevolkingsregister [het-, bevolkingsregisters] bureau waar ze gegevens over de bevolking van een gemeente bijhouden, bijvoorbeeld wie er wordt geboren en wie er doodgaat

bevoordelen [bevoordeelde, heeft bevoordeeld ] op een oneerlijke manier voortrekken: de seheidsreehter bevoordeelde onze tegenstander

bevooroordeeld [bijvoeglijk naamwoord] bent bevooroordeeld als je van tevoren al een mening over iets klaar hebt, zonder dat je er genoeg van w eet: Leo is bevooroordeeld tegenover

bevoorraden -bewerkstelligen

66

Türken. H ij kent er geen een, maar hij zegt wel vervelende dingen over ze

gen, omdat je het wilt houden: Sonja bewaart haar postzegels in een doos * j e kalmte bewaren

kalm blijven

bevocyraden [bevoorraadde, heeft bevoorraad] voorraden brengen naar: een schip bevoorraden met voedsel

beweeqlijk Vbijvoeglijk naamwoord] als je beweeglijk bent, dan zit je nooit stil en ben je altijd in beweging: een beweeglijke kleuter

bevoorrechten [bevoorrechtte, heeft bevoorrecht] voorrechten geven: mensen van adel werden vroeger bevoorrecht

beweegreden [¿¡5?; beweegredenen] reden waarom je iets doet: w a t waren je beweegredenen om gisteren weg te blijven van school?

bevorderen [bevorderde, heeft bevorderd] iemand een hogere rang o f fiinctie geven, promoveren: mijn oom is tot directeur bevorderd * een leerling bevorderen laten overgaan naar een hogere Idas

beyorderlijk Vbijvoeglijk naamwoord] günstig:

bewegen [bewoog, heeft bewogen] • zieh verroeren: het slachtojfer bewoog nog • iets een andere plaats of stand geven: hij bewoog de deurknop naar beneden * iemand tot iets bewegen iemand overhalen om iets te doen: hij bewoog haar om mee te gaan zwem m en

roken is niet bevorderlijk voor de gezondheid

beweging Vde-, bewegingen] • verandering van beyredigen [bevredigde, heeft bevredigd] tevre­ den stellen * dit antwoord kon hem niet bevredigen hij was niet tevreden met dit antwoord

bevreemden [bevreemdde, heeft bevreemd] verwonderen, verbazen: zijn brutale gedrag bevreemdt mij

plaats of stand: in beweging komen • groep mensen die samen naar een bepaald doel streven: een beweging tegen discriminatie * uit eigen beweging iets doen zonder dat iemand je daartoe heeft aangespoord: u it eigen beweging heeft de verdachte zieh bij de politie gemeld

beweren [beweerde, heeft beweerd] iets zeggen, bevreesd Vbijvoeglijk naamwoord] bang: ik ben bevreesd dat de trein weer vertraging heeft

bevriend [ bijvoeglijk naamwoord] * bevriend zijn met iemand vrienden van elkaar zijn

zonder dat je dat meteen kunt bewijzen: Ellen beweert dat Carla een vriend heeft

bewerkelijk Vbijvoeglijk naamwoord] iets is bewerkelijk als het veel werk vereist: het onderhouden van zo ’n grote tuin is heel bewerkelijk

bevriezen [bevroor, is bevroren] door vorst tot bewerken [ bewerkte, heeft bewerkt ] veranderin­

ijs worden: de vijver is bevroren

bevrijden [bevrijdde, heeft bevrijd] vrijmaken, de vrijheid geven: de politie bevrijdde de gijze­ laars

gen aanbrengen in of aan iets: een tekst bewerken • hout bewerken hout in een bepaalde vorm hakken, het beschilderen enz.

beyy^kstelligen [bewerkstelligde, heeft beyruchten [bevmchtte, heeft bevrucht] als een man een vrouw bevrucht, dan ontstaat er een kindje doordat een eicel en een zaadcel met elk­ aar versmelten. Een mannetjesdier kan een vrouvvtjesdier bevruchten

bevyaken [bewaakte, heeft bewaakt] waken over, passen o p : de rover bewaakte zijn schat goed

bevyaking Vde] • het waken over:

d it gebouw

Staat onder bew aking va n de politie

• de bewakers: de inbrekers kwamen ongemerkt längs de bewaking

bewapenen [bewapende, heeft bewapend] wapens geven: de Soldaten werden bew apend m et raketten

beyyaren [bewaarde, heeft bewaard] iets wegber-

bewerkstelligd ] tot stand brengen, ervoor zorgen dat iets gebeurt: de president probeerde vrede te bewerkstelligen

bewijs -bezienswaardigheid

»7

sewijs Vhet\ bewijzen] • feit dat aantoont dat iets ■a-aar is: er zijn bewijzen dat hier vroeger mam:oets hebben geleefd • document waarin iets is vastgelegd: een bewijs -.an lidmaatschap

tig : die beroemde voetballer van vroeger leidt nu een bezadigd leven

bezatten. zieh [bezatte zieh, heeft zieh bezat] zoveel drank met alcohol drinken dat je dronken wordt

oewjjzen [bewees, heeft bewezen] aantonen dat :ets waar is: hoe kun je bewijzen datfr u it eten p e d is voor de gezondheid ?

^ z e m [de\ bezems] veger aan een lange steel

bezeren [bezeerde, heeft bezeerd] pijn doen: Dewind [het] * aan het bewind zijn of het bewind iets voeren de leiding over iets hebben: die resident is al zes jaar aan het bewind in dat land

Angela bezeerde haar arm; Michiel heeft zieh bezeerd toen hij van de trap viel

bezet [bijvoeglijk naamwoord] in beslag genooewindsman [de\ bewindslieden], bewindsvrouw [de\ bewindsvrouwen] iemand die lei­ ding aan iets geeft, vooral iemand die in de rege­ ring zit (een minister of staatssecretaris)

men, in gebruik; deze stoel is bezet * bezet gebied gebied waar het leger van een vijandelijke staat de baas is

bezeten [bijvoeglijk naamwoord] * ergens bezeten Dewpgen [bijvoeglijk naamwoord] ontroerd: de kinderen waren diep bewogen door het treurige -.erhaal * een bewogen leven een leven vol bijzoniere gebeurtenissen

oewoll gebruiken: mijn oom bezigt vaak moeilijke woorden

bezuiniqen [bezuinigde, heeft bezuinigd ] zuinibezigheid [de\ bezigheden ] iets wat je doet: vissen is een rustgevende bezigheid

beziqhouden [ hield bezig, heeft beziggehouden ] bezig laten zijn: d e ju f hield de kinderen bezig met spelletjes * waar houd jij je mee bezig? waaraan besteed jij je tijd?

bezinnen, zieh [ bezon zieh, heeft zieh bezonnen ] * je op iets bezinnen goed over iets naden­ ken: je moet je eens bezinnen op je toekomst

ger zijn, minder geld uitgeven: sinds mijn moeder minder verdient, moeten we bezuinigen

bezuren [bezuurde, heeft bezuurd ] boeten voor: deze rotopmerking zal je bezuren!

bezwaar [ het-, bezwaren ] als je bezwaar tegen iets hebt, dan heb je er problemen mee en ben je het er niet mee eens: de leerlingen hadden bezwa­ ren tegen het nieuwe lesrooster

bezwaard [ bijvoeglijk naamwoord ] als je je bezlnning [de] het goed over iets nadenken • tot bezinning komen rüstig worden en weer beider gaan nadenken

ergens bezwaard over voelt, dan voel je je ergens schuldig over en heb je er spijt van

bezweek verleden tijd van bezwijken beziJ [ het\ eigendom: dit kasteel is het bezit van een oude graaf

bezweet [ bijvoeglijk naamwoord ] nat van het zweten: bezweet bereikten de hardlopers de finish

bezitten [ bezat, heeft bezeten ] in bezit hebben bezweken voltooid deelwoord van bezwijken b e a t i n g [de-, bezittingen ] dat wat je bezit, wat je hebt: bij de brand gingen al zijn bezittingen verloren

bezoedelen [ bezoedelde, heeft bezoedeld ] vuil maken * iemands naam bezoedelen siechte dingen over iemand verteilen

bezoek • [ het-, bezoeken ] het bezoeken: we brachten een bezoek aan oma • [ het\ een of meer bezoekers: het bezoek ging pas laat weg

bezoeken [ bezocht, heeft bezocht ] naar iemand of iets toe gaan om er een tijdje te blijven: we bezoeken vandaag een museum met de klas-, gis­ teren bezochten we mijn opa en oma

bezweren [ bezwoer, heeft bezworen ] • met nadruk zeggen: Mira bezwoer me dat ze niets gestolen had • iets in je macht brengen en er de baas over worden: in India zie je mensen slangen bezweren op straat

bezw ijken [ bezweek, is bezweken ] • sterven: het slachtoffer bezweek aan zijn verwondingen • niet bestand zijn tegen iets: het tafeltje bezweek onder de grote Stapel boeken

bh /beehaa/ [de-, bh’s] afkorting van bustehouder, zie bij beha

bibberen [ bibberde, heeft gebibberd ] rillen, beven: het jonge poesje bibberde van de kou

bezondiqen, zieh [bezondigde zieh, heeft zieh bezondigd ] * zieh bezondigen aan iets zieh aan iets schuldig maken * hij bezondigde zieh aan een te grote taartpunt hij at een taartpunt die eigen­ lijk te groot voor hem was b e ^ p e n [ bijvoeglijk naamwoord] • dronken: bezopen waggelde de man over straat • idioot, gek: wat een bezopen T-shirt heb jij aan!

bibliotheek [ de-, bibliotheken ] • gebouw waar een heleboel boeken staan die je kunt lenen • verzameling boeken: thuis heefi die bioloog een uitgebreide bibliotheek over vogels

bie /biek/ [de-, bics & bikken ] balpen b ic e p s /bieseps/ [ de-, bicepsen ] spier aan de voor-

bidden-bijenkorf

t i n t van je bovenarm die je kunt laten opboUen ÚOOI kracht in je arm te zetten, spierbal

bjggelen [biggelde, heeft gebiggeld] langzaam naar beneden roUen: de tränen biggelden längs haar Wangen

I 'd d e n [bad, heeft gebeden] hardop of in jezelf iroorden zeggen die je tot G od richt: Daniel bidt iliijd mor het eten\ moslims bidden v ijf keer per dag

bij [de-, bijen] vliegend insect met een geel-zwart achterlijf dat honing maakt en dat gemeen kan steken

riechten [biechtte, heeft gebiecht] aan een rriester verteilen wat voor stoute en verkeerde iingen je hebt gedaan. De priester kan je deze r rnden vergeven in naam van God

bijbaantje [het-, bijbaantjes] baantje dat iemand erbij doet, naast zijn gewone baan, zijn Studie of zijn school: John heeft een bijbaantje als krantenbezorger

Sieden [bood, heeft geboden] •geven: iemand -J p bieden * een geldprijs noemen waarvoor je iets wel wilt topen: ik heb D avid 15 euro geboden voor zijn ^¡¡erskates " i^ S tu k \_de\ biefstukken] mals stuk vlees uit het bovenste gedeelte van de bil van een rund

y j b e l [de-, bijbels] het heilige boek van de christenen: de bijbel bestaat uit het Oude Testament en het Nieuwe Testament ^ b e l s [bijvoeglijk naamwoord] van de bijbel, volgens de bijbel: bijbelsegeschiedenis

bjjbenen * ik kan het niet meer bijbenen ik kan Ciels \de\ bielzen] grote, houten balk die dwars

het tempo niet meer bijhouden

: nder de treinrails ligt

bjjblijven [bleef bij, is bijgebleven] • niet achter s ie r Vhet\ bieren] licht-alcoholische drank, meestal geel van kleur, met een laag schuim erop

raken: de wielrenner kon met moeite bijblijven • in je herinnering blijven: dat ongeluk bleef hem nog lang bij

sierkaai [ d e ] * dat is vechten tegen de bierkaai dat ji een strijd die je altijd verliest Dies [í/í; biezen] • smaUe strook stof als versieñng aan kleren: een zwarte broek met rode biezen * je biezen pakken haastig je spuUen pakken en maken dat je wegkomt

bjjbrengen [bracht bij, heeft bijgebracht] • iemand iets bijbrengen ervoor zorgen dat iemand iets leert: de chef brengt hem bij hoe hij de machine moet bedienen

bijdehand [bijvoeglijk naamwoord] vlug en slim: een bijdehante leerling

Diet {de-, bieten] donkerrode knol die je als groente kunt eten: vanavond eten w ij bietjes * bij kreeg een hoofd als een biet hij moest heel erg blozen

bietsen [bietste, heeft gebietst] om iets bedelen: de buurjongen komt altijd koekjes bietsen bij mijn moeder

bjjdraaien [draaide bij, is bijgedraaid] toegeven nadat je eerst een beetje boos bent geweest: eerst protesteerde ze wel, maar ze draaide gauw weer bij

bijdrage [de-, bijdragen] gift, iets dat je geeft: heeft u een kleine bijdrage voor deze inzamelingsactie ? * een bijdrage aan iets leveren aan iets meehelpen

big \_de-, biggen] jong van een varken bigamie [de] het tegelijk getrouwd zijn met twee personen

^ d r a g e n [droeg bij, heeft bijgedragen] • meebetalen, geven: w ilt u iets bijdragen aan het goede doel? • helpen, meedoen: het eten van fr u it draagt bij aan een j

bijeen [bijwoord] bij elkaar: we zijn hier bijeen om de kampioen te huldigen

bijeenkomst [de-, bijeenkomsten] samenkomst, vergadering ^ e n k o r f [de-, bijenkorven] mand waarin bijen worden gehouden bibliotheek

70

bijgaand -bijvoorbeeld

bjjgaand

[bijvoeglijk naam woord] * bijgaand Zend ik u een kopie van m ijn diplom a in de enve­

lop met deze brief zit ook een kopie van mijn diploma

bjjrijder [de-, bijrijders] iemand die naast de chauffeur van een vrachtauto als helper meerijdt

bijschrift [het-, bijschriften] tekst bij een foto, tekening enz.

^ g e l o o f [het\ bijgeloven] geloof dat afwijkt van wat de wetenschap of een godsdienst beweert: dat zwarte katten ongeluk brengen, is bijgeloof

bjjsluiter [de-, bijsluiters] beschrijving van de samensteUing en de gebruiksaanwijzing van een medicijn

bjjgenaamd [bijvoeglijk naamwoord] met de bijnaam van: Keizer Karel, bijgenaamd 'de Grote'

bijsmaak [de-, bijsmaken] vreemde smaak die anders is dan de gewone smaak: die melk heeft een beetje een bijsmaak. Is hij nog wel goed?

^ h o u d e n [hield bij, heeft bijgehouden] • dichtbij houden: houdje bord maar bij • gelijk blijven met: ik kan dat tempo niet bij­ houden * je conditie bijhouden ervoor zorgen dat je conditie niet slechter wordt

bjjspijkeren [spijkerde bij, heeft bijgespijkerd]

bjjhuis [het, bijhuizen] filiaal

bjjspringen [sprong bij, heeft 8c is bijgespron-

^ k e u k e n [de\ bijkeukens] klein vertrek achter de keuken

bijkomen [kwam bij, is bijgekomen] • weer bij bewustzijn komen nadat je bewusteloos bent geweest • even op adem komen als je erg moe: na de zware klim moesten we even bijkomen

bijkomstigheid [de\ bijkomstigheden] iets wat niet erg belangrijk is: dat het geluid van defilm niet zo goed was, was maar een bijkomstigheid

kennis ophalen die je een beetje vergeten bent: ik moet nodig mijn Frans weer eens bijspijkeren

gen ] even komen helpen: op drukke dagen moet Johan altijd bijspringen in de bakkerij van zijn vader ^ S t a a n [stond bij, heeft bijgestaan] helpen, ondersteunen: mijn vader stond me bij in die moeilijke dagen

bjjstand [de] • hulp, ondersteuning: niemand wilde ons bijstand verlenen • geld dat je krijgt van de regering als je het niet zelf kunt verdienen: zij leeft van de bijstand

bijster • [bijvoeglijk naamwoord] * het spoor biji [de\ bijlen] stuk gereedschap dat bestaat uit een stok met daaraan een scherp metalen blad. M et een bijl kun je bijvoorbeeld bomen omhakken * hij gooit het bijltje erbij neer hij geeft het op

bijster zijn de weg kwijt zijn • [ bijwoord] * niet bijster niet erg: dit boek is niet bijster interessant

bijt [de-, bijten] in het ijs gehakt gat, waarin je bijvoorbeeld kunt vissen

bijlage [de-, bijlagen] extra pagina’s die aan een krant, een tijdschrift of een boek zijn toege­ voegd : een kleurenbijlage bij een krant

bijten [beet, heeft gebeten] je tanden in iets zet­ ten : in een koekje bijten * deze stof bijt deze stof werkt in op je huid en doet pijn

bjjieggen [legde bij, heeft bijgelegd] * een ruzie gen het weer goed maken na een ruzie

bijtijds [bijwoord] op tijd, vroeg genoeg: ik heb je bijtijds gewaarschuwd

bjjles [de-, bijlessen] prive-les naast de gewone lessen die je op school krijgt: Maarten krijgt bijles in rekenen

bijv. afkorting van bijvoorbeeld bijval [de] waardering, toejuichingen: de pianist

bjjnaam [de-, bijnamen] naam die veel mensen voor iemand gebruiken, terwijl het niet de echte naam is: die jongen heeft als bijnaam 'de Rooie’, vanwege zijn rode haar

kreeg veel bijval van het publiek

bjjverdienste [de-, bijverdiensten] w atje naast je

bjjpraten [praatte bij, heeft bijgepraat] praten

vaste inkomsten nog meer verdient: in de weekeinden heeft Gerda een leuke bijverdienste als serveerster in een hotel

met iemand die je al een hele tijd niet gezien hebt: ik kom eens gezellig een avondje bijpraten

bijvoorbeeld [bijwoord] als voorbeeld, zoals: in Afiika leven allerlei wilde dieren, bijvoorbeeld olifanten, leeuwen en nijlpaarden

71

bijwerking -binnenplaats

bjjwerking \de\ bijwerkingen] als een medicijn

biljart [het] spel dat je speelt op een groene tafel

bijwerkingen heeft, dan heeft het niet aUeen de uitwerking waarvoor het is bedoeld, maar dan heeft het ook andere vervelende effecten op je lichaam: dit medicijn h e ß hoofdpijn en duizeligheid ah bijwerkingen

met twee witte en een rode bal en met een keu (een biljartstok). Je moet proberen om met de keu een witte bal zo te stoten dat hij de andere twee baUen raakt

biljarten [biljartte, heeft gebiljart] biljart spelen ^ w o n e n [woonde bij, heeft bijgewoond ] aanwezig zijn bij: we woonden een concert hij

biljet [het-, biljetten] gedrukt stukje papier: een biljet van 20 euro', een toegangsbiljet

^ z a a k \.de\ bijzaken] iets wat niet erg belangrijk is: dat die school geen kantine heeft, is toch maar bijzaak

biljoen [telwoord] [biljoenen] duizend miljard

bijziend [bijvoeglijk naamwoord] je bent bijziend

bNlijk [bijvoeglijk naamwoord] redelijk: een bil-

als je dingen die dichtbij zijn wel goed kunt zien, maar dingen die ver weg zijn niet (het tegen­ overgestelde is verziend)

bjjzijn [het] aanwezigheid: in het bijzijn van de koningin werd het monument onthuld

bijzonder /biezondür/ • [bijvoeglijk naamwoord] afwijkend, raar, apart: ik vind het wel een bijzondere trui • [ bijwoord] erg, buitengewoon: een bijzonder hoge berg

( 1 .000 .000 .000 .000 )

lijke schadevergoeding

blnden [bond, heeft gebonden] • iets met touwen, handen enz. ergens aan vastmaken: een hond aan een hek binden • een harde kaft aanbrengen om papier: deze bijbel is in een leren kaft gebonden • ervoor zorgen dat het een dikkere vloeistof wordt

binding [de-, bindingen] de band die tussen mensen bestaat: hij heeft een sterke binding met zijn moeder

bingo /bingGoo in Belgie: binggoo/ [het] kansspel waarbij je op een kaart nummertjes moet wegstrepen, totdat je kaart vol is

bink [de-, hinken] jongen: een stoere bink

binnendringen [drong binnen, is binnengedrongen ] met geweld ergens naar binnen gaan: de overvallers drongen de bank binnen

binnenkant [de-, binnenkanten] de kant die bin­ nen zit: de binnenkant van je schoen

bikjni [de\ bikini’s] badpak voor vrouwen en meisjes dat bestaat uit een broekje en een bovenstukje

binnenkomen [kwam binnen, is binnengekomen ] een kamer o f huis inkom en: mag ik bin­ nenkomen ?

bikkelhard [bijvoeglijk naamwoord] heel hard, keihard: diamant is bikkelhard-, een bikkelharde strijd

bikken [bikte, heeft gebikt] • bakken in steen • eten: heb je nog w at te bikken ?

bil [de-, biUen] »je biUen zijn de twee bollingen onder je rug, waar je op zit • dij

binnenkort [bijwoord] heel gauw, spoedig: deze film zal binnenkort worden vertoond

binnenland [het-, binnenlanden] • het eigen land (het tegenovergestelde is buitenland) • deel van een land dat ver van de kust ligt: in het binnenland zal nog w at regen vallen * de bin­ nenlanden van Brazilie de delen van Brazilie waar je moeilijk kunt komen

binnenplaats [de-, binnenplaatsen] pleintje dat biljard [telwoord] [biljarden] duizend biljoen ( 1 . 000 .000 . 000 . 000 . 000 )

helemaal door een gebouw wordt omsloten

72

binnenpret -black-out

y n n e n p r e t [de] * binnenpret hebben in jezelf om iets moeten lachen

bistro /biestroo/ [de\ bistro’s] klein restaurant bit [het\ bitten] mondstang van een paard waar­

I

Ы ппеП 5сЫ ррег \ de\ binnenschippers] schipper die op rivieren en kanalen vaart, maar niet op

aan de teugels worden vastgemaakt

bits [bijvoeglijk naamwoord] onvriendelijk, kortaf; hij g a f een bits antwoord

binnensj^mers Vbijwoord] geheim; wat ik je пи ga verteilen moet binnenskamers blijven

binnensmonds Vbijwoord] * binnensmonds praten onduidelijk praten, omdat je je mond niet genoeg opendoet

bitter [bijvoeglijk naamwoord] met een bepaalde scherpe smaak; grapefruits smaken bitter * het is bitter koud het is heel erg koud buiten

bitterbal [de\ bitterballen] klein rond vleeskroketje

Nnnenstad Vde\ binnensteden] het centrum van een stad

bjvak [hef, bivakken] verblijf’s nachts in de open

binnenstebuiten [bijwoord] als je een trui bin-

lucht o f in tenten, bijvoorbeeld van Soldaten of bergbeklimmers

nenstebuiten aan hebt, dan zit de binnenkant buiten

bjvakmuts [de-, bivakmutsen] muts die je over je

blnnenzak \_de\ binnenzakken] zak aan de binnenkant van een jas

bjobak \ de\ biobakken] groene aívalbak speciaal voor groente-, fruit- en tuinafval (gft-afval)

biografíe [de\ biografieen] boek met de beschrijving van iemands leven; een biografíe van Napoleon

hele hoofd trekt en waarin alleen gaten zitten voor je ogen; de bankovervallers droegen bivak­ mutsen

bizar [bijvoeglijk naamwoord] heel vreemd, erg raar; Beatrijs had bizarre kleren aan

bjzon [de-, bizons] groot soort wild rund uit Noord-Amerika

blaag [de-, blagen] een vervelend en brutaal kind Ыо-industrie [de] het houden van koeien, varkens, kippen enz. op een zo goedkoop mogelijke manier Gn kleine hokken en met machines voor het voederen) om zoveel mogelijk winst te maken

blaam [de] * hem treftgeen blaam hij is niet schuldig

blaar [de-, blaren] blaas op je huid waar vocht in

(mensen, dieren, planten) worden bestudeerd

zit. Je kunt blaren krijgen door verbranding of bijvoorbeeld op je voeten na een lange wandeltocht

bloscoop [de\ bioscopen] gebouw waar films

blaas [de-, blazen] • lichaamsdeel waarin je plas

biologje [de] wetenschap waarin levende wezens

worden vertoond

bips [de\ bipsen] achterwerk, bil-

zieh verzamelt. Bij het plassen maak je je blaas leeg • opzweUing in je huid met vocht eronder

len

blaasinstrument [het-, blaasinstrumenten] biscuit /biskwie/ [de & het\ biscuits] bros koekje; een biscuitje in de thee dopen

muziekinstrument waarop je moet blazen om er geluid uit te krijgen, zoals een fluit, trompet, saxofoon enz.

biseksue^ [bijvoeglijk naamwoord] ais je biseksueel bent, wil je zowel met mannen als vrouwen vrijen ^SSC hop [de\ bisschoppen] iemand die aan het hoofd Staat van de priesters in een bepaald gebied

bissen [biste, heeft gebist] een jaar overdoen, vooral gebruikt voor Studenten uit het hoger onderwijs

blaaspijp [de-, blaaspijpen] apparaatje waar de pohtie automobilisten in laat blazen om te controleren of ze te veel alcohol hebben gedronken

black-OUt /blek-aut/ [de-, black-outs ] als je een black-out hebt, raak je heel even bewusteloos of weet je even niets meer; de deelnemer aan de quiz wist door een black-out de hoofdstad van Frankrijk niet meer

73

blad • Vhet\ [bladeren] aan de takken van bomen en planten zitten bladeren. De meeste bladeren zijn groen. De bladeren van veel bomen worden in de herfst bruin en vallen af • \ het\ bladen] vel papier ‘ik geen blad voorje mond nemen eerlijk alles zeggen • \.het\ bladen] tijdschrift: op welke bladen ben j i j geabonneerd ?

bladerdeeg [het] luchtig deeg: de bodem van de taart was van bladerdeeg

blad-bleekselderij

blank [bijvoeglijk naamwoord] • met een lichte huidskleur: het blanke ras • zonder verf erop : blank metaal * het staat hier blank het staat hier onder water door een overstroming

blanke [de\ blanken] iemand met een lichte huidskleur b l a ^ /blaazee/ [bijvoeglijk naamwoord] heel erg verwend, zodat je nergens meer plezier in hebt: de jongen liep heel blasé door het pretpark

bladeren [bladerde, heeft gebladerd] * in een boek bladeren het boek vluchtig inkijken en daar­ bij de bladzijden snel omslaan

biaten [blaatte, heeft geblaat] het geluid van een

bladgoud [het] goud in heel dunne blaadjes: de

blauw [bijvoeglijk naamwoord] met een bepaalde

beeiden waren met bladgoud bedekt

bladluls [de\ bladluizen] heel klein insect dat op planten leeft

bladwijzer [de\ bladwijzers] boekenlegger

schaap maken

kleur, zoals die van de hemel op een heldere dag * Alex heeft blauw bloed hij is van adel * Iris heeft een blauwe maandag in die winkel gewerkt zij heeft daar maar heel kort gewerkt

blauwbekken [blauwbekte, heeft geblauwbekt] het erg koud hebben

bladzljde. blad zij [de\ bladzijden & bladzijdes], pagina, een kant van een blad in een boek of tijdschrift: op bladzij 17 staat een plaatje

biauwtje [het\ blauwtjes] * een blauwtje lopen afgewezen worden door iemand met wie je verkering hebt gevraagd

blaffen [blafte, heeft geblaft] het geluid van een hond maken

blaken [blaakte, heeft geblaakt] * z ij blaakt van gezondheid zij ziet er heel gezond uit

blakeren [blakerde, heeft geblakerd] schroeien:

blazen [blies, heeft geblazen] • lucht met kracht tussen je lippen door naar buiten stoten • een sissend geluid maken als dreigement: de kat stond met een hoge rug naar de hond te blazen

bleef verleden tijd van blijven

de muren waren geblakerd door de brand

blamage /blaamaazju/ [de\ blamages] schände: ons land is helemaal onderaan geeindigd op het songfestival Wat een blamage!

bianco [bijvoeglijk naamwoord] met niets erop, onbeschreven: een bianco vel papier * bianco stemmen niet voor o f tegen stemmen bij een stemming over iets

bleek^ [bijvoeglijk naamwoord] met een lichtere kleur dan normaal: je ziet bleek. Ben je ziek?

bleek^ verleden tijd van blijken bleekselderij [de] groente die bestaat uit heel lichtgroene, geribbelde stengels met bovenaan enkele kleine blaadjes

74

bleekwater- bliksembezoek

bleekwater [het\ scherp mikende, waterige vloeistof die je gebruikt als schoonmaakmiddel

J

bleln [de-, bleinen] blaar

d en : uit zijn rare antwoorden blijkt dat Mare zijn huiswerk niet heeft gedaan

blijmoedig [bijvoeglijk naamwoord] blij, opgewekt

bleren [blerde, heeft geblerd] heel hard huilen of schreeuwen: het kind was de hele reis aan het bleren

biijspel [het\ blijspelen] vroUjk toneelstuk blijven [bleef, is gebleven] • steeds hetzelfde zijn,

bles Vde\ blessen] witte vlek op het voorhoofd van een paard

blesseren [blesseerde, heeft geblesseerd] verw onden: bij dat duel heeft de voetballer zieh

niet veränderen: Daniel blijft een eigenwijze knul • doorgaan met: blijft papa vanavond op kantoor werken ? • steeds op dezelfde plaats zijn: de hele vakantie bleven we op de Veluwe

blijvend [bijvoeglijk naamwoord] voorgoed, voor altijd: na dat ongeluk was Ellen blijvend invalide blik^ [de\ blikken] • oogopslag, het korte tijd naar iemand of iets kijken: ik wierp een blik in het boek • uitdrukking van de ogen: de man keek me met een kwade blik aan

blik^ • [het] heel dun gemaakt metaal: een speelgoedautootje van blik • [het-, blikken] verpakkingsmateriaal van dun metaal, waarin bijvoorbeeld voedsel lang bewaard kan worden: sperziebonen in blik-, een blik kattenvoer

blessyre \.de\ blessures] wond, pijnlijke plek die je bij het sporten hebt opgelopen

blikken^ [bijvoeglijk naamwoord] van blik: een blikken trommeltje

bleu \ bijvoeglijk naamwoord] verlegen, bedeesd: een bleue púber

blies verleden tijd van blazen

blikken^ [blikte, heeft geblikt] kijken: de j u f blikte mijn kant op * Elina kleedde zieh zonder blikken o f blozen uit zij kleedde zieh uit zonder zieh te schämen

blij [bijvoeglijk naamwoord] verheugd, gelukkig: Hedy was heel blij met haar cadeautjes

bljjdschap [de] prettig gevoel van vrolijkheid,

blikopener [de-, blikopeners] apparaat om bhkken (bijvoorbeeld met voedsel erin) mee open te maken

vreugde

blijf * geen blijf met iets weten geen raad weten met iets, niet weten wat je ermee moet doen: het land weet geen blijf meer met het afval

blijk [het\ blijken] bewijs, teken: als blijk van waardering voor onze hulp trakteerde de buurvrouw ons op een ijsje * met dat antwoord g a f Otto blijk van zijn slimheid je kon aan dat ant­ woord merken dat hij slim was

bjiksem [de-, bliksems] lichtflits die je tijdens bMjkbaar [bijwoord] als iets blijkbaar zo is, dan leid je uit de omstandigheden af dat het zo is: Anna doet niet open. Blijkbaar is ze al weg

blijken [bleek, is gebleken] duidelijk zijn of wor-

onweer ziet * als de (gesmeerde) bliksem heel snel

bliksembezoek [het-, bhksembezoeken] heel kort bezoek: de koningin braeht een bliksembezoek aan onze school

75

bLiksemen [bliksemde, heeft gebliksemd] * het bliksemt er zijn lichtflitsen aan de hemel

bii.ksemsnel Vbijvoeglijk naamwoord] heel snel: bliksemmel schoot het muisje zijn holletje in

bliksemen -bloeduitstorting

bloeddorstig Vbijvoeglijk naamwoord] een mens of dier is bloeddorstig als hij graag andere men­ sen o f dieren doodmaakt

Hpeddruk Vde] de kracht waarmee het bloed tegen de wanden van de slagaderen drukt: mijn oma heeft last van een te hoge bloeddruk

blind • Vbijvoeglijk naamwoord] je bent blind als je niet kunt zien * iemand blind vertrouwen iemand volkomen vertrouwen * een blinde m uur een muur zonder deuren o f ramen erin • Vhet', blinden] luik voor een raam: alle blinden van de boerderij zijn gesloten

bloeden [bloedde, heeft gebloed] bloed verliezen: hij bloedde hevig na die val * dat is een doekje voor het bloeden dat is maar een kleine vergoeding of troost * met bloedend hart nemen de vrienden a f scheid ze zijn erg verdrietig dat ze afscheid moeten nemen

blinddoek Vde-, blinddoeken] doek voorje ogen waardoor je niets meer ziet

bloederig Vbijvoeglijk naamwoord] met veel bloed, waar veel bloed aan te pas komt: mijn neef

blindedarm Vde-, blindedarmen] stuk darm met een wormvormig aanhangsel dat ontstoken kan raken: een blindedarmontsteking

vertelt altijd van die bloederige verhalen

bloedganq Vde] * met een bloedgang met hoge snelheid: met een bloedgang reden we naar het

bljndelings Vbijwoord] zonder te kijken: in dit huis weet ik blindelings de weg * iemand blindelings gehoorzamen zonder nadenken doen wat hij

zegt

blindengel^dehond Vde-, blindengeleidehonden ] hond die speciaal is afgericht om een blinde te helpen, bijvoorbeeld bij het lopen op straat

ziekenhuis

bloedqroep Vde-, bloedgroepen] de bloedgroepen zijn de soorten bloed die mensen kunnen hebben. Je hebt bloedgroep A, B, AB o f O : om het verkeersslachtojfer bloed te kunnen toedienen, moest de dokter eerst weten tot welke bloedgroep hij behoorde

bloedheet Vbijvoeglijk naamwoord] heel erg blinderen [blindeerde, heeft geblindeerd] de

heet: die thee is nog bloedheet

ramen dichtplakken met papier, karton enz.: de gijzelaars werden afgevoerd in een geblindeerde bus

bloediq Vbijvoeglijk naamwoord] waarbij veel bloed vloeit: een bloedige oorlog

blindqanqer Vde-, blindgangers] bom ofgranaat die niet is ontploft

blinken [blonk, heeft geblonken] helder glanzen, schitteren: er blonk een traan in zijn ooghoek

blits vlot en modern: een blitse broek

bloedlichaampje Vhet] [bloedlichaampjes] rood o f wit deeltje in het bloed: de rode bloedlichaam­ pjes vervoeren zuurstof door j e bloed, de w itte spelen een rol bij de afweer tegen ziektes

bloedneus Vde-, bloedneuzen] als je een bloedneus hebt, loopt er bloed uit je neus

blocnote /bloknoot/ Vde-, blocnotes] bundeltje samengebonden vellen schrijfpapier

bloed Vhet] rode vloeistof die door aderen rond-

bloedproef Vde-, bloedproeven] onderzoek van het bloed, bijvoorbeeld om te kijken of er alcohol in zit: de chaujfeur moest na de aanrijding een

stroomt in het lichaam van mensen en dieren: er stroomt bloed uit de w ond * bloed vergieten men­ sen doden of verwonden * hij haalt m ij het bloed onder de nagels vandaan hij treitert mij heel erg * dat za l kw aad bloed zetten daar zuUen mensen

bloedsomloop Vde] het strömen van het bloed

kwaad om worden

bloedtransfusie /bloettransfijuzie/ Vde-, bloed-

bLoedarmoede Vde] tekort aan rode bloedlichaampjes

bloedbad Vhet-, bloedbaden] je spreekt van een bloedbad als ergens veel mensen tegelijk zijn vermoord

bloedproef ondergaan

in het lichaam

transfiisies ] bij bloedtransfusie krijgt iemand die veel bloed heeft verloren, nieuw bloed toegediend

bloeduitstorting Vde-, bloeduitstortingen] opeenhoping van bloed dat buiten de aderen is

76

bloedvat-blond

terechtgekomen door een stoot of een klap, een blauwe plek

bloedvat Vhet\ bloedvaten] buis waardoor het bloed stroomt in het lichaam: slagaders en aders zijn bloedvaten

bloedverwant Vde\ bloedverwanten] iemand die familie van je is door geboorte (dus niet iemand die door een huwelijk bij de familie is gekomen): je ouders, kinderen, broers en zussen zijn bloedver­ wanten, je schoonouders en zwagers zijn aanverwanten

bloes

[i/e; bloezen] kledingstuk voor je bovenHchaam, met knopen en een kraag

bloesem [de-, bloesems] bloem van een boom waaruit later een vrucht groeit: de appelbomen zitten dit voorjaar vol bloesem

blok [blokken] [het] • rechthoekig stak bout, metaal enz. * dat is een blok aan mijn been daar­ door word ik erg gehinderd * iemand voor het blok zetten iemand dwingen om een beslissing te nemen • gebouw met woningen erin; Carla woont in het volgende blok huizen

bloedzuiqer {de-, bloedzuigers] • worm die zieh aan je huid vastzuigt en bloed uit je hchaam zuigt • iemand die veel geld vnl verdienen ten koste van anderen

blokfluit [de] [blokfluiten] eenvoudige houten fluit met zeven vingergaten en een duimgat

bloei [i/e] het bloeien: de kersenbomen staan in bloei

bloeien [bloeide, heeft gebloeid] bloemen of bloesems hebben: de narcissen bloeien

bloem \_de-, bloemen] • bloemen groeien uit de knoppen van planten, struiken en bomen en ze bestaan uit een kring van kleurige blaadjes: er zitten grote bloemen in de hortensia-, een bosje bloemen * we gaan de bloemetjes buiten zetten we gaan feestvieren en daarbij veel geld uitgeven • fijn meel: met bloem, boter, eieren en suiker bak je een cake

bloembol \_de-, bloemboUen] een bol die je in de grond stopt en waaruit dan een bloem groeit, bijvoorbeeld een tulp, narcis of hyacint

blokkade [de-, blokkades] afsluiting, belemmering van de doorgang: de politie zette de wegen a f met blokkades

blokken [blokte, heeft geblökt] hard staderen: Manon z it te blokken voor haar examen

blokkeren [blokkeerde, heeft geblokkeerd ] de bjoemencorso \ het-, bloemencorso’s] optocht van grote wagens die kunstig met bloemen zijn versierd

doorgang afsluiten: de omgeslagen vrachtwagen blokkeerde de weg

bjpkletter [de-, blokletters] hoofdletter: je moet bloemist [i/e; bloemisten] iemand die bloemen

dit formulier in blokletters invullen

verkoopt

bjpemkool \_de-, bloemkolen] witte, bloemvormige kool, die je als groente eet

bloemlezing

[i/e; bloemlezingen] boek met daarin verhalen of gedichten die iemand heeft uitgezocht, vaak van verschillende schrijvers of dichters

bloemrijk [bijvoeglijk naamwoord] met veel mooie woorden: bloemrijke taal

bloemsuiker [de] poedersuiker

blond [bijvoeglijk naamwoord] met een kleur tassen wit en geel in : blond haar

77

blonderen [blondeerde, heeft geblondeerd] het haar op je hoofd kunstmatig blond maken

blondjne [de-, blondines] meisje of vrouw met blond haar

blonderen-boei

bobbel [de-, bobbels] bultje, opzweUing: er zitten allemaal bobbels op die pas geverfde deur

bobslee [de-, bobsleeen] slee voor twee of vier personen met een stuur. M et bobsleeén worden wedstrijden gehouden op speciale banen

blonk verleden tijd van blinken bochel [de-, bochéis] een bult op de mg die ont­ blooper /bloepür/ [de-, bloopers] video- o f tvopname waarbij er iets op een grappige manier misgaat

bloot [bijvoeglijk naamwoord] naakt, zonder kle­ ren: met een bloot bovenlijf zat hij op het strand * in je blootje helemaal naakt

blootshoofds [bijwoord] zonder hoed, muts of pet op

blootstaan [stond bloot, heeft blootgestaan] als je blootstaat aan gevaren, dan word je door geva­ ren bedreigd

staat door het krom worden van de mggengraat

bocht [de-, bochten] kromming in wegen, lijnen enz.: een rivier met veel bochten * hij wringt zieh in allerlei bochten hij probeert van alles om iets voor elkaar te krijgen * Fatima in de bocht! Fatima doet weer iets raars o f onverwachts

bod [het] het hieden, de prijs die je voor iets biedt: mijn ouders hebben een hoog bod gedaan op dat mooie huis * aan bod komen aan de beurt komen

bode [de-, boden & bodes] iemand die berichten, pakketjes enz. rondbrengt

blos [de] rode kleur op je wangen bpdem • [de] aarde, grond: de bodem is erg blouse /bloes/ [de-, blouses] = bloes W ow en [ blowde, heeft geblowd ] hasj of mari­ huana roken

drassig in dit gebied * zijn plannen werden de bodem ingeslagen door de omstandigheden kon hij zijn plannen niet uitvoeren • [de-, bodems] het onderste gedeelte van een voorwerp: de bodem van een glas, een doos enz.

bjpzen [bloosde, heeft gebloosd] rood worden in je gezicht, omdat je je schaamt o f omdat je verle­ gen b ent: Sandra moest blozen toen die jongen zo naar haar keek

blubber [de] modder blues /bloez/ [de] droevige muziek, die oorspron-

bpdemloos [bijvoeglijk naamwoord] zonder bodem * een bodemloze p u t iets wat steeds maar weer geld kost

bodybuilding /boddiebilding/ [de] het groter maken van spieren in het lichaam door krachtoefeningen

kelijk door Amerikaanse negers werd gemaakt

bpdywarmer /boddiewöörmür in Belgie: bodbluffen [blufte, heeft gebluft] opscheppen, zeg­ gen dat je iets kunt terwijl je dat in werkelijkheid niet kunt: Martin blufte toen hij zei dat hij die televisie makkelijk alleen kon tillen

blunder [de-, Wunders] domme fout, flater

diewarmür/ [de-, bodywarmers] korte jas zonder mouwen, gemaakt van een dikke, gevulde stof

boeddhisme [het] godsdienst die vooral veel aanhangers heeft in O ost- en Zuidoost-Azie en die werd gestiebt door Boeddha (die leefde van ongeveer 560 tot 480 voor Christus)

blussen [bluste, heeft geblust] een vuur doven door er water op te gooien: er waren drie brandweerwagens nodig om de brand te blussen

bpedel [de-, boedels] wat iemand aan meubels, kleren, serviesgoed enz. bezit, inboedel: de boedel van mijn overleden tante is op een veiling verkocht

blut [bijvoeglijk naamwoord] je bent blut als je helemaal geen geld meer hebt

biz. afkorting van bladzijde boa [de-, boa’s] • niet-giftige reuzenslang die zijn prooi würgt • sjaal van veren

boef [de-, boeven] misdadiger, schurk boeg [de-, boegen] voorkant van een schip * we moeten het over een andere boeg gooien we moeten het op een heel andere manier gaan doen

boei [de-, boeien] • metalen band die gevangenen om hun polsen of enkels krijgen: de politie sloeg

boeien -boete

78

de zakkenroller in de boeien • vaak felgekleurde ronde bal die in het water drijft om aan te geven waar schepen kunnen varen * Marion kreeg een kleur ak een boei ze werd helemaal rood

boekhouden [hield boek, heeft boekgehouden] op papier precies bijhouden wat de inkomsten en de uitgaven van een bedrijf zijn

boekweit [de] bepaald soort graan waarvan de zaadjes als meel worden gebruikt

boeien [boeide, heeft geboeid] • iemand stevig vastbinden: de bankrovers boeiden het personeel aan handen en voeten • als iets jou boeit, dan vind je het leuk en houdt het je aandacht vast: deze film kan mij niet boeien

boel [de] • grote hoeveelheid: w at heb j i j een boel strips! I rommel, bende: w at een boel was het op haar

boeman [dc, boemannen] boos wezen dat niet boeiend [bijvoeglijk naamwoord] spannend en interessant: een boeiend boek

bU &(

echt bestaat, maar waarmee kinderen bang wor­ den gemaakt

boemel boemeltrein * aan de boemel zijn uitgaan naar cafés en disco’s

boemeltrein [de\ boemeltreinen] stoptrein, trein die ook op kleine stations stopt

boemerang [de\ boemerangs] gebogen stuk hout dat vanzelf terugkomt als je het op een bepaalde manier weggooit

boenen [boende, heeft geboend] schoonmaken met een stevige borstel: de vloer boenen

boer [de\ boeren] • iemand die op het land boek [het\ boeken] een aantal veUen papier die zijn samengebonden en waar een kaft omheen zit. In een boek staan teksten afgedrukt en soms ook plaatjes * buiten je boekje gaan iets doen wat je eigenlijk niet mag doen * Mieke staat te boek als zeurkous de mensen vinden haar een zeurkous

gewassen verbouwt of vee houdt * hij lacht als een boer die kiespijn heeft hij lacht wel mee, maar dat gaat niet van harte • hoeveelheid lucht die uit je maag door je mond naar buiten komt, waarbij je een geluid hoort: na het drinken van de cola liet Valentijn per ongeluk een boer • kaart in het kaartspel die na de tien komt en waarop een plaatje van een man staat

boekdrukkunst [de] de kunst van het boeken drukken: de boekdrukkunst is in de 15de eeuw uitgevonden

boeken [boekte, heeft geboekt] • reserveren, bespreken: Joop heeft de plaatsen voor het vliegtuig geboekt • inschrijven, opschrijven: de uitgaven boeken in het kasboek het bedrijf heeft veel winst geboekt het heeft veel winst gemaakt

boekenlegger [de\ boekenleggers] strook papier of stof die je in een boek legt om aan te geven waar je bent gebleven

boerdenj [de\ boerderijen] huis van een boer met het land dat erbij hoort

boeren [boerde, heeft geboerd] lucht uit je maag door je mond laten ontsnappen, waarbij je een geluid maakt * mijn oom heeft goed geboerd \\\] heeft veel geld verdiend met zakendoen

boerenkool [de\ boerenkolen] soort kool met kruUende groene blaadjes. Vooral in de winter wordt boerenkool veel gegeten, meestal als stamppot met aardappelen en worst

boers [bijvoeglijk naamwoord] een beetje lomp, boekenwurm [de\ boekenwurmen] iemand die

onbeschaafd: boerse manieren

heel vaak in boeken zit te lezen

boete [de\ boetes] bedrag dat je als straf moet boeket [het\ boeketten] bos bloemen: een boeketje rozen

betalen als je iets fout hebt gedaan: Pieter kreeg een boete voor het rijden door rood licht

79

boeten -bombardement

boeten [boette, heeft geboet] als je moet boeten

bokkensprong [de\ bokkensprongen] * bokken-

voor iets dat je hebt misdaan, dan krijg je daar straf voor

sprongen maken gekke dingen doen: van zijn kleine salaris kan mijn broer geen bokkensprongen maken

boetiek \_de\ boetieks] kleine winkel waar kleren, sieraden en dergelijke worden verkocht

boetseren [boetseerde, heeft geboetseerd] met je handen iets maken uit klei: op sehool gingen we beeldjes boetseren

bokking \_de\ bokkingen] gerookte haring

boksen [bokste, heeft gebokst] met je vuisten tegen iemand vechten, vooral als sport

bol • [de-, bollen] voorwerp dat helemaal rond is: boezem \_de', boezems] • de borsten van een vrouw: de moeder drukte het kind aan haar boezem • de hand in eigen boezem steken niet alleen ande­ ren van iets de schuld geven, maar ook nadenken of je zelf niet schuldig bent • de boezems van je hart zijn het Hnker en rech­ ter bovengedeelte van je hart

boezemvriend \de\ boezemvrienden], boezemvriendin \.de\ boezemvriendinnen] aller­ beste vriend o f vriendin

de waarzegster keek in haar glazen bol • [de-, boUen] hoofd van een mens; ik g a f Martijn een aai over zijn bol * u itje bol gaan heel erg opgewonden raken en je niet meer kun­ nen beheersen, bijvoorbeeld van blijdschap of woede • [bijvoeglijk naamwoord] rond en dik: bolle wangen; dit dictee staat bol van defouten er zitten een heleboel fouten in

bojhoed [de-, boUioeden] herenhoed met een stijve, ronde bol

bof \d e \» onverwacht voordeeltje: het was een bof dat ik die cd zo goedkoop kon kopen • kinderziekte waarbij een klier bij je oor ontstoken is, waardoor de zijkant van je keel erg opgezet raakt

^ l e b o o s [de-, boUebozen] knapperd, uitbhnker; z ij is een bolleboos in wiskunde

bolletje [het-, bolletjes] • kleine bol • halfrond broodje: een bolletje met kaas

boffen [bofte, heeft geboft] geluk hebben; we bojfen dat het zulk mooi weer is

bolwassing [de-, bolwassingen] uitbrander, standje

boiler [de-, boilers] apparaat waarin water wordt verhit, zodat er warm water uit de kraan komt

bojwerk [het-, bolwerken] deel van een vesting

bok [ife; bokken] • mannetjesgeit o f mannetjes-

of een stadsmuur dat extra sterk is gemaakt en dat je goed tegen aanvallen kunt verdedigen

hert * een bok schieten iets heel stoms zeggen • gymnastiektoestel op vier poten waar je overheen moet springen • bankje voor de koetsier voor op een rijtuig

bokaal [de-, bokalen] mooie beker op een voet: de winnaar van de zwemwedstrijd krijgt een bokaal

bom [de-, bommen] voorwerp dat kan ontploffen en daarbij veel schade aanricht: de vliegtuigen lieten bommen op de stad vallen * de bom is gebarsten uiteindelijk is echt gebeurd wat al een tijd dreigde te gebeuren * zure bom soort grote augurk

bombardement [het-, bombardementen] bokkenpruik [de\ * de bokkenpruik op hebben een heel slechte bui hebben

beschieting met bommen: de stad is door een bombardement verwoest

80

bombarderen -boom

bombarderen [bombardeerde, heeft gebombardeerd ] • met bommen beschieten : de vijand bombarderen * iemand tot directeur bombarderen iemand onverwacht tot directeur benoemen

bombarle Vde] druk gedoe, ophef: met veel bom­ barte kwam Kees op zijn nieuwe fiets het schoolplein oprijden

bomma \_de-, bomma’s] oma

bonk [de-, bonken] groot stuk: een bonk klei bon ken [bonkte, heeft gebonkt] hard op iets slaan : wie staat er zo op de deur te bonken ?

bonnefool * op de bonnefooi op goed geluk, zon­ der van tevoren iets geregeld o f afgesproken te hebben : we gingen op de bonnefooi naar Barcelona

bons [de-, bonzen] plof: met een bons viel het boek

bommelding {de\ bommeldingen] waarschu-

op de grond * iemand de bons geven de verkering met iemand uitmaken

wing dat ergens een bom is geplaatst: de zaal werd ontruimd vanwege een bommelding

bont • [het] vacht van sommige dieren die wordt gebmikt als kleding: nog steeds worden er veel dieren gedood vanwege het bont • [bijvoeglijk naamwoord] met veel verschillende feUe kleuren: een bonte jurk * nu maak je het te bont nu ga je te ver

bontjas [de-, bontjassen] jas van bont bonzen [bonsde, heeft gebonsd] met je vuist hard op iets slaan : op de deur bonzen * mijn hart bonsde in mijn keel van spanning klopte mijn hart heel hard

bommenwerper \ de\ bommenwerpers] vlieg-

bood verleden tijd van bieden

mig dat bommen afwerpt

boodschap [de-, boodschappen] • artikel dat je bompa \_de\ bompa’s] opa bon \.de\ bonnen] • stukje papier waarmee je iets kunt krijgen als je het inlevert: de deelnemers aan het toemooi kregen een bon waarmee ze iets te drinken konden krijgen-, cd-bon • stukje papier waarop staat hoeveel je in een winkel hebt betaald, kassabon • bekeuring: mijn moeder heeft een bon gekregen voor te hard rijden

in een winkel koopt : w il je een tasje voor de bood­ schappen ? * boodschappen doen naar winkels gaan om artikelen te kopen • mededeling, bericht: kun j i j even een boodschap overbrengen aan meneer Bekkers ? b o o g ^ [de-, bogen] • iets in de vorm van een halve cirkel: de bogen van een brug • stuk gebogen hout met een koord dat tussen de uiteinden is gespannen. Je kunt er een pijl mee wegschieten: p ijl en boog

bonafjde [bijvoeglijk naamwoord] betrouwbaar (het tegenovergestelde is malaftde) : een bonafide bedrijf

boog^ verleden tijd van buigen ^_ogscheut

bonbon [de-, bonbons] chocolaatje met lekkere

[d e ] kleine afstand: w ij wonen op een boogscheut van de Supermarkt

vuUing

bopgschutter [de-, boogschutters] • iemand die b o n d ^ [de-, bonden] groep mensen die samen proberen een bepaald doel te bereiken: op school is een bond tegen dierenmishandeling opgericht

met pijl en boog schiet • Boogschutter teken van de dierenriem : als je tussen 23 november en 21 december geboren bent, ben je een Boogschutter

b o n d ^ verleden tijd van binden

boom [de-, bomen] • groot gewas met een houten bondiq [bijvoeglijk naamwoord] als je iets bondig vertelt, dan vertel je het kort en duidehjk

bonje [de] ruzie: w ij hebben al een tijdje bonje met de burén

stam waar takken uit groeien : kastanjeboom, naaldboom % een boom van een kerel een lange, sterke man * de appel valt niet ver van de boom dit zeg je als kinderen in hun gedrag erg op hun ouders lijken * hoge bomen vangen veel wind over belangrijke mensen wordt altijd veel gekletst * ik

81

zie door de bomen het bos niet meer door alle details weet ik niet goed meer waar het eigenlijk over gaat • paal die iets afsluit: de bomen bij de spoorwegovergang gingen naar beneden

boomgaard \_de\ boomgaarden] stuk land met fruitbomen

boomgaard -borst

• plaat voor berichten en mededelingen: prikbord, verkeersbord

• schoolbord • speelbord (voor dämmen, schaken, ganzenborden enz.)

hordes Vhet-, bordessen] hoge stoep met treden voor een gebouw: het koninklijkpaar zwaaide v a n a f het bordes naar het publiek

boon Vde-, bonen] eetbare peulvrucht, zoals de sperzieboon, de bruine boon enz. * Petra is helemaal in de bonen ze is erg in de war * boontje komt om zijn loontje dit zeg je als je het goed

borduren [borduurde, heeft geborduurd] met een naald en draad versieringen op een lap stof maken

vindt dat iemand straf krijgt voor iets wat hij heeft misdaan * ik kan mijn eigen boontjes wel doppen ik kan mijn eigen zaakjes wel regelen * een boontje voor iemand hebben iemand heel aardig vinden

boor Vde-, boren] werktuig om gaten in een muur of in hout mee te maken

boord Vde & het-, boorden] • kraag: een blauw overhemd met een w itte boord * aan boord van een schip gaan een schip opgaan * aan boord van een vliegtuig in een vliegtuig

boren [boorde, heeft geboord] met een boor cen boordevol Vbijvoeglijk naamwoord] vol tot aan de rand: borden boordevol heerlijke soep

gat maken in een muur o f in hout * iets de grond in boren iets heel erg afkraken: die nieuwe musical wordt in de krant de grond in geboord

boortoren Vde-, boortorens] soort toren om een grote boor heen waarmee in de grond wordt geboord, vooral om olie uit de grond te halen

boos [ bijvoeglijk naamwoord ] • kwaad, nijdig: ik

b o r g ’ Vde-, borgen] • borgsom: we moesten 40 euro borg betalen om een fie ts te kunnen huren * borg staan voor iemand zeggen dat jij iemands

schulden zal terugbetalen ais hij dat zelf niet kan

ben heel boos op j e l

• slecht, kwaadaardig: de boze w o lf

boot Vde-, boten] vaartuig, schip * toen was de boot aan toen begonnen de moeilijkheden * bui­ ten de boot vallen niet aan iets mögen meedoen * de boot ingaan verliezen: we stonden met 2 -0 voor, maar toch zijn we met 4 -2 de boot ingegaan

bootvluchteling Vde-, bootvluchtelingen] iemand die zijn land ontvlucht op een boot

borg^ verleden tijd van bergen borgsom Vde-, borgsommen] geldbedrag dat je betaalt ais je iets tijdelijk gebruikt of huurt: ah je die skeelers huurt, moet j e eerst een borgsom van 2 0 euro betalen, maar die krijg j e terug ais j e de skeelers weer onbeschadigd inlevert

borrel Vde-, borréis] • glaasje sterkedrank, vooral jenever • gezellige bijeenkomst waarbij mensen samen iets drinken: mijn vader heeft vanmiddag een borrel op zijn werk

borrelen [borrelde, heeft geborreld] ais water borrelt, dan beweegt het doordat er luchtbellen naar boven komen

borst Vde; borsten] • deel van je lichaam dat tus­ sen je hals en je maag zit * dat stuit m ij tegen de borst dat vind ik heel naar o f heel erg * w ij zongen het lied uit volle borst mee wij zongen hard

bord Vhet-, borden] • ronde schaal waarvan je eet: hou j e bord eens bij, dan schep ik w a t groente op

mee

82

borstel - botweg

• lichaamsdeel van vrouwen waaraan ze een baby moedermelk geeft: z i j geeft haar baby de borst

borstel [ijfe; borstals] • voorwerp met korte, stugge haren. Je kunt een borstel gebruiken om iets schoon te boenen, maar er zijn ook borstels om je haar mee te kammen o f het haar van bij­ voorbeeld een huisdier • bezem • voorwerp dat gebruikt wordt om te verven of zieh te scheren, kwast

borstelen [borstelde, heeft geborsteld] iets met

• kortaf en onbeleefd: op mijn vriendelijke vraag kreeg ik een heel bot antwoord

botanisch [bijvoeglijk naamwoord] wat te maken heeft met planten * een botanische tuin een tuin met allerlei soorten bijzondere planten

boter [de] smeerbaar vet dat van melk is gemaakt: boter op j e brood smeren-, een visje in boter bakken * boter op je hoofd hebben anderen van iets beschuldigen waar je jezelf ook schuldig aan maakt: Bas zegt dat ik heb gespiekt, maar hij heeft boter op zijn hoofd, w a n t hij spiekt z e lf ook

een borstel schoon of netjes maken: borstelje haar eens, het z i t helemaal in de war

^ t e r b l o e m [de-, boterbloemen] geel bloempje

dat veel tussen gras groeit

borstkas \_de-, borstkassen] de ribben die om je borstholte zitten

boteren [boterde, heeft geboterd] * het botert niet tussen die twee ze kunnen niet met elkaar

borstVOGdlnq [de] voeding van een baby uit de

opschieten

borst van de moeder

boterham [de-, boterhammen] snee brood: een boterham met kaas

botermelk [de] karnemelk botervlootje [het-, botervlootjes] schaaltje met boter voor op tafel

botsen [botste, heeft & is gebotst] tegen iets aan stoten: de auto botste tegen een boom * hun karakters botsen ze passen niet bij elkaar

bos • [hef, bossen] stuk grond met bomen die dicht bij elkaar staan • [de\ bossen] aantal lange, dunne voorwerpen die bij elkaar worden gehouden, bundel: een bos bloemen, een dikke bos sleutels

bosbes [de\ bosbessen] rode o f blauwe bes die groeit aan lage struiken in bossen

bosje [het-, bosjes] een paar struiken die dicht bij elkaar staan: w ij verscholen ons achter een bosje

botsing [de-, botsingen] het tegen elkaar stoten: er was een botsing tussen een auto en een tram

bosklas [de-, bosklassen] als je op bosklassen gaat, logeer je met de klas een paar dagen in de buurt van een bos en krijg je aangepaste lessen

boswachter [de-, boswachters] iemand die toezicht houdt in de bossen

bot’ »[het-, hotten] deel van het geraamte, been: Bart heeft een botje in zijn voet gebroken • [de-, hotten] platte, eetbare vis met oranje-

bottelen [bottelde, heeft gebotteld] in een fles doen; op deze afdeling van de brouwerij w ordt het bier gebotteld

botuMsme [het] gevaarlijke vergiftiging van voedsel die wordt veroorzaakt door een bacterie

botvieren [vierde bot, heeft botgevierd] * je lusten botvieren doen waar je zin in hebt, zonder

je in te houden

bruine vlekken

botweg [bijwoord] kortaf en op een onaardige bot^ [ bijvoeglijk naamwoord] • niet scherp : een hot mes

manier: hij weigerde botweg om het arme vrouwtje te helpen

bougie-box

83

bougie / b o e ^ / Vde-, bougies] onderdeel van een motor (van een auto, bromfiets enz.) waaruit een elektrisch vonkje komt. Zo’n vonkje is nodig om de motor te laten starten

bouwvallig [bijvoeglijk naamwoord] een bouwwerk is bouwvallig als het bijna instort: een bouwvallig schuurtje

bouwwerf \_de\ bouwwerven] terrein bouillon /boejon & boeljon/ [de] dunne soep getrokken van vlees, vis of groenten: kippen-

waarop een huis o f ander bouwwerk wordt gebouwd

bouillon, vleesbouillon

bpvenbouw \_de] de hogere groepen o f klassen boulevard /boelüvaar/ \.de\ boulevards] • brede straat met bomen in een grote stad • wandelweg längs de kust: de boulevard van Scheveningen

van een school (het tegenovergestelde is onderbouw) ^ v e n l< a n t [de\ bovenkanten] de kant die boven zit: de bovenkant van een tafel

bout [de\ bouten] • soort dikke schroef met een bpvenlichaam \het-, bovenlichamen] het deel

stompe punt, die wordt gebruikt om dingen mee vast te zetten • stuk vlees met een hot erin, bijvoorbeeld een kippenbout

bovenmenselljk [bijvoeglijk naamwoord] iets is

bouvier /boev)ee/ [de\ bouviers] grote hond met

bovenmenselijk als een gewoon mens het eigen­ lijk niet kan: de reddingswerkers leverden een

kruUend, meestal zwart haar

bouw \_de] • het bouwen van woningen, scholen,

van je lichaam boven je middel

bovenmenselijke prestatie

bovennatuurlijk [bijvoeglijk naamwoord] iets is

kantoren enz.: m ijn neef werkt in de bouw • manier waarop iets is gevormd o f gebouwd:

bovennatuurlijk als het in de gewone wereld nooit zou kunnen voorkomen: geesten zijn

door zijn plompe bouw is een nijlpaard erg traag

bovennatuurlijke verschijnselen

^ouyydoos \_de-, bouwdozen] doos met onderde-

bovenop [bijwoord] op de bovenkant * er weer

len die je zelf in elkaar moet zetten: op de speel-

bovenop komen langzaam weer herstellen: mijn opa kom t er na die operatie langzaam weer

goedafdeling stonden bouwdozen voor vliegtuigen

bowlen /booliin/ [bowlde, heeft gebowld] een spel spelen waarbij je met een grote, zware bal een aantal kegels aan het eind van een houten baan moet omgooien

box [de\ boxen] • in een vierkant lopend hekje waarbinnen een baby kan kruipen en spelen • ruimte om één paard in te stallen • luidspreker van een geluidsinstaUatie • berghok onder in een flatgebouw o f garage bij een flat

bouwen [bouwde, heeft gebouwd] maken, in elkaar zetten: w ij gaan een hut bouwen * op iemand kunnen bouwen iemand kunnen vertrouwen en steun van hem krijgen: ik kan altijd op mijn vader bouwen

bouwkunde [de] wetenschap over hoe je bouwwerken moet maken

bouwpakket [het\ bouwpakketten] pakket met onderdelen die je zelf in elkaar moet zetten: een bouwpakket voor een boekenkast

bouwval [de\ bouwvaUen] vervallen gebouw, mine

bouwval

84

boxer-brasem

boxer [de; boxers] vrij grote hond met kort haar en een gerimpelde platte snuit

bpxershort /boksùrsjôôrt

België: boksiirsjort/ [de; boxershorts] mime korte broek als onderbroek voor jongens en mannen

de verplegers schoven de brancard de ziekenwagen in

brand [de; branden] vuur: het huis staat in brand * hij is uit de brand hij is uit de moeilijkheden

branden [brandde, heeft gebrand] door vuur boycotter! /bojkottùn/ [boycotte, heeft geboycot] als je een land boycot, dan vifil je even niets meer met dat land te maken hebben, omdat er iets verkeerds is gebeurd: Zuid-Afrika is een tijd geboycot vanwege de discriminatie van zwarten

verwoest w orden: papier brandt makkelijk * er brandt licht er is een lamp aan * de zon brandt de hete zonnestralen doen pijn op de huid * sambal brandt in je mond sambal geeft een scherp, prikkelend gevoel in je mond * ik brand van nieuwsgierigheid ik ben heel nieuwsgierig

boze als iets uit den boze is, dan is het verkeerd of verboden : in dit gebouw is roken uit den boze

brandewijn [de] sterkedrank die wordt gemaakt van wijn, soms ook van graan

braaf [bijvoeglijk naamwoord] netjes en gehoorzaam: een brave hond; de leerlingen maakten braaf hun huiswerk

braak [bijvoeglijk naamwoord] * braak liggen niet bebouwd worden : dit terrein ligt al jarenlang braak

braam [de; bramen] kleine, donkerrode, eetbare vmcht die je ’s zomers kunt plukken van de stekelige bramenstmik: we zaten onder de schrammen van het bramen plukken

branding [de] strook met woelig, schuimend water vlak längs de kust, waar de golven breken

brandkast [de; brandkasten] heel Sterke metalen kast die je kunt afsluiten. Je bewaart er geld en kostbaarheden in

brandmerken [brandmerkte, heeft gebrand­ merkt] een merkteken branden op het lichaam van dieren: kalveren brandmerken * Henk werd als d ief gebrandmerkt er werd beweerd dat hij een dief was

brabbeien [brabbelde, heeft gebrabbeld] onverstaanbaar praten: baby's brabbeien voordat ze leren praten

bracht verleden tijd van brengen brader) [braadde, heeft gebraden] gaar laten worden in heet vet: vlees braden

brandnetel [de; brandnetels] plant die een branderig gevoel veroorzaakt als je hem aanraakt

brandpunt [het; brandpunten] punt waarop de lichtstralen die door een lens vaUen, in één punt samenkomen * Máxima Staat in het brandpunt van de belangstelling iedereen heeft belangsteUing voor haar

braderie [de; braderieën] feestelijke, kermisachtige markt

braille /brajjù / [het] blindenschrift, waarbij eUce letter bestaat uit een aantal bobbeltjes in het papier die een blinde met zijn vingertoppen kan voelen. O p die manier kan een blinde lezen

brandstapel [de; brandstapels] Stapel hout waarop vroeger mensen werden verbrand als straf: heksen gingen op de brandstapel

brandstichten [stichtte brand, heeft brandgesticht] met opzet een brand veroorzaken

brak’ [bijvoeglijk naamwoord] een

brandstof [de; brandstoffen] stof die verbrand

beetje zout: in deze rivier stroomt brak water

wordt om wärmte o f energie te krijgen, zoals benzine, steenkool, hout enz.

b rak^ verleden tijd van breken

brandweer [de] groep mensen die voor hun braken [braakte, heeft gebraakt] overgeven, spugen : we moesten allemaal braken van dat bedorven toetje

beroep branden blussen, onderzoeken o f gebou­ wen niet brandgevaarlijk zijn enz.

braniescliopper [de; branieschoppers] iemand brallen [bralde, heeft gebrald] hard en opschep-

die graag herrie schopt en baldadige dingen doet

perig praten

brasem [de; brasems] bmine riviervis die met brancard /brangkaar/ [de; brancards] soort bed waarop zieken en gewonden worden vervoerd :

zijn bek de bodem omwoelt om voedsel te zoe­ ken

bravo -brigade

85

bravo Viussemuerpsel] goed zo!, uitstekend! bravoure /braavoer/ \de\ durf, lef: met veel bra­ voure klommen de jongens in de lichtmast

breakdansen /breekdansùn/ \_het~\ bepaalde manier van dansen met acrobatische bewegingen

breed \bijvoegHjk naamwoord] niet smal: een brede weg * dat gezin heeft het niet breed ze heb­ ben maar weinig geld * Piet heeft een brede belangstelling hij is in veel verschillende dingen geinteresseerd

breedte [.* ; breedten ôcbreedtes] het breed zijn: de breedte van een kanaal

geschoten o f geslagen: de Soldaten schoten m et een kanon een bres in de kasteelmuur * voor iem and in de bres springen iemand verdedigen die in gevaar is b r e t ^ [de-, bretels &breteUen] elastieken band

over je schouders waarmee je je broek ophoudt

breuk [de-, breuken] • plaats waar iets gebroken of gebarsten is: er z it een breuk in het kopje • getal dat ontstaat door het delen van twee getallen. Breuken worden op een bepaalde manier geschreven, bijvoorbeeld 3/4 of 1/2

brevet [het-, brevetten] diploma: met een vliegbrevet mag je een vliegtuig besturen

breekbaar [bijvoeglijk naamwoord] iets is breek-

bridge /bridzj/ [het] kaartspel voor vier personen,

baar als het makkelijk kan breken: porselein is heel breekbaar

die twee tegen twee speien en waarbij je van tevoren moet zeggen hoeveel slagen je denkt te halen

breekijzer \het\ breekijzers] dikke metalen staaf waarmee je deuren, hekken enz. openbreekt

brie

[ de] zachte Franse kaas met een witte schim­ melkorst erom

breien [breide, heeft gebreid] met breinaalden kledingstukken maken van (woUen) draden; mijn tante breit truien voor de helefamilie

brein [het] /breinen/ hersenen, verstand breken • [brak, heeft gebroken] stuk maken; een glas breken ; een stok breken % met iemand breken niet meer met iemand wUlen omgaan • [brak, is gebroken] in stukken uiteenvaUen: het kopje brak * zijn arm is gebroken een bot in zijn arm is stuk

brem \_de] struik met gele bloemen brengen [bracht, heeft gebracht] naar een bepaalde plaats vervoeren of leiden: ik breng de boodschappen wel naar huis-, mijn moeder bracht oma naar het station * een opdracht tot een goed einde brengen een opdracht goed afmaken

bres [de-, bressen] gat dat in een muur wordt

brief [de-, brieven] vel papier waarop je iets aan iemand schrijft. Meestal verstuur je brieven in een envelop per post; ik heb een brief gekregen van mijn tante in Amerika

bries

[ de] matige wind; er stond een flin k e bries op

het Strand

briesen [brieste, heeft gebriest] een hard, snuivend geluid maken: het paard briest-, mijn oom brieste van woede

brievenbus [de-, brievenbussen] • gleuf in de

x2T

voordeur waar de postbode de post doorheen schuift • bus op straat of in het postkantoor, waarin je brieven o f kaarten doet die je wilt versturen

brigade

[de-, brigades] groep personen met een bepaalde opdracht, bijvoorbeeld bij de politie of in het leger

brandweer

86

brigadier-bronzen

brigadier \ de\ brigadiers] iemand met een bepaalde fonctie bij de politie

brij Vde\ brijen] dikke pap

fruit, groente, bloem en enz. bij hoge tem pera­ tuur gekweekt worden

broek [de\ broeken] kledingstuk d at je benen en je biUen bedekt: doe je een lange o f een korte broek aan ? * een jong broekje een jong ventje

broekzak [de-, broekzakken] zak in je broek waarin je kleine spuUen kunt w egstoppen * hij kent dit gebouw als zijn broekzak hij w eet er goed de weg

broer [de-, broers] jongen die dezelfde ouders heeft als jij : Bart en Charlotte zijn broer en zus

brok [de & het-, brokken] tam elijk groot stuk dat bril [afe; brillen] «voorwerp met twee glazen dat je op jc neus zet om beter te kunnen zien o f om je ogen te beschermen • klep met een gat in het midden op de wc-pot

van iets is afgebroken : er lagen brokken steen op de weg * brokken maken ongelukken veroorzaken • ik kreeg een brok in m ijn keel van die film ik m oest er bijna van huilen

brokkelen • [brokkelde, heeft gebrokkeld] in briljant • [afe; briljanten] diamant die mooi is geslepen: een ring met briljanten • [bijvoeglijk naamwoord] heel goed, schitte­ rend: een briljant boek

brHslang [de\ brilslangen] giftige slang uit Zuid­

kleine stukjes breken: brood voor de eendjes brok­ kelen • [brokkelde, is gebrokkeld] in stukken uiteenvallen : er brokkelen stukken steen van de muur

bromfiets [de-, brom fietsen] brom m er

oost-Azie, cobra

brommen [brom de, heeft gebrom d] • een laag, brits [de\ britsen] slaapbank in gevangenissen en kazernes

broccoli /brokkoohe/ [de] groene groente die op bloemkool lijkt

broche /brosj/ [de\ broches] sierspeld die vrou­ wen en meisjes op hun borst dragen

brochure /brosjuuru/ [de\ brochures] folder over een bepaald onderwerp

d o f geluid m aken: een grote vlieg bromde door de kamer • boos tegen iem and praten : de buurman loopt de hele dag op zijn kinderen te brommen * w a t ik je brom! d at voorspel ik je! • in de gevangenis zitten: die inbreker moet nog twee maanden brommen • op een brom m er rijden

brommer [de-, brom m ers] brom fiets, soort fiets m et een m otor: op een brommer moet j e een helm dragen

broeden [broedde, heeft gebroed] • de eieren warm houden door erop te gaan zitten • peinzen: Nick z it te broeden op een plan

broeder [de\ broeders] • broer • verpleger in een ziekenhuis

bromvlieq [de-, brom vliegen] grote vlieg die een brom m end geluid m aakt

bron [de-, b ronnen] • plaats waar w ater uit de bodem naar boven kom t • begin, oorzaak: dat was de bron van alle eilende

broederlijk [bijvoeglijk naamwoord] als broers: we hebben de snoepjes broederlijk verdeeld

broeien [broeide, heeft gebroeid] heet worden * er broeit iets de sfeer is gespannen en er dreigt een uitbarsting

bronchitis [de] ontsteking aan je luchtwegen, waardoor je veel m oet hoesten en sHjm in je m ond krijgt

brons [het] bruingeel, glanzend m etaal d at een mengsel is van koper, tin en andere m etalen

broeieriq [bijvoeglijk naamwoord] heet en benauwd: het is broeierig weer

broeikas [de\ broeikassen] glazen gebouw waarin

bronzen [bijvoeglijk naamwoord] van brons • een bronzen médaillé médaillé die je krijgt voor de derde plaats in een wedstrijd

87

brood • \.hei\ deeg dat is gebakken: bij het ontbijt eet ik altijd brood m et ja m * h ij laat zieh de kaas niet van het brood eten hij laat niet de baas over zieh spelen * iets op j e brood krijgen de schuld

van iets krijgen • \_het; broden] stuk van dit gebakken deeg in een bepaalde vorm: een h a lf gesneden brood kopen * Frans brood stokbrood

brood-brutaal

oen: onze buurman van 59 ja a r gaat volgend ja a r op bru^ensioen en wanneer hij 65 ja a r wordt, gaat hij op pensioen

brugpieper [de-, bmgpiepers] leerling van een brugklas

brui [de] * ergens de brui aangeven met iets broodje [de\ broodjes] klein brood, zoals een boUetje of een puntje * zoete broodjes bakken lief doen tegen iemand om iets goed te maken of om iets gedaan te krijgen

ophouden omdat je het niet leuk meer vindt

bruid [de-, bruiden] vrouw op haar trouwdag bruidegom [de-, bruidegoms] man op zijn

broodnodig [bijvoeglijk naamwoord] dringend

trouwdag

nodig: in het ram pgebiedzijn tenten en dekens broodnodig

bruidsmeisje [het-, bmidsmeisjes ] meisje dat bij een huwelijk de bruid helpt

broos [bijvoeglijk naamwoord] breekbaar: een broze vaas

bruikbaar [bijvoeglijk naamwoord] iets is bruikbaar als je het nog kunt gebruiken: die verroeste

bros [bijvoeglijk naamwoord] als iets bros is,

blikopener is niet meer bruikbaar

brokkelt het makkelijk af: een bros koekje

brossen

[b ro ste , h e e ft g e b ro st] spijbelen, vooral g e b ru ik t vo o r S tu d en ten u it h e t h o g er onderw ijs

brouwen [brouwde, heeft gebrouwen] * bier brouwen bier maken üsje hebt er maar weinig van gebrouwen je hebt er niet veel van terechtge-

bracht

brouwerjj [de-, brouwerijen] bedrijf waar hier gebrouwen wordt * dat bracht leven in de brouwerij dat gaf veel drukte en plezier

bruiloft [de-, bmiloften] feest bij een huwelijk bruin [bijvoeglijk naamwoord] met een bepaalde kleur, zoals bijvoorbeeld van chocola: we gaan naar Zandvoort om lekker bruin te bakken in de

bruisen [bruiste, heeft gebruist] zo erg schuimen dat je het kunt hören: de cola bruiste in het glas * bruisend w ater spuitwater

brüllen [brulde, heeft gebruld] • een hard, drei­ brug [de-, bruggen] • bouwwerk over een rivier of kanaal heen Jan moet nog over de brug komen Jan moet nog betalen • hoge plaats op een schip waar de kapitein Staat • gymnastiektoestel met twee balken

gend geluid maken: de leeuw brulde • hard schreeuwen: D aniel brulde van de pijn

brunette [de-, brunettes] meisje o f vrouw met donkerbruin haar

brutaal [bijvoeglijk naamwoord] als je brutaal bruqklas [de-, brugklassen] eerste schooljaar van het voortgezet onderwijs

bent, gedraag je je een beetje onbeschoft tegen andere mensen: het meisje g a f de burgemeester heel brutaal antwoord

brugpensioen [het] vervroegd pensi-

88

bruto-buitenissig

bruto [ bijvoeglijk naamwoord] * bruto salaris salaris waar nog geen belasting en andere kosten vanaf zijn getrokken (het tegenovergestelde is netto) : mijn vader verdient 3000 euro bruto per maand

bruusk [bijvoeglijk naamwoord] • kortaf, nors: hij antwoordde bruusk • heel plotseling: Ewoud stond bruusk op en liep weg

bruut • [bijvoeglijk naamwoord] gewelddadig, w reed: de gevangenen werden bruut behandeld • [de\ brüten] gewelddadig en wreed mens: zag je hoe die bruut dat poesje een trap gaf! BTW afkorting van belasting over de toegevoegde waarde, dat is een bedrag aan belasting dat is verwerkt in de prijs van artikelen die je in de winkel koopt

• krom m aken: ik boog de lineaal

bulging [de-, buigingen] keer dat je buigt uit eer­ bied o f als dank voor een applaus: de artiest maakte een diepe buiging

bulk [de-, buiken] het zachte, middelste deel van je lichaam, onder je borst * dat kun je wel op je buik schrijven! dat zal niet gebeuren!, dat zul je niet krijgen! * je buik vol hebben van iets meer dan genoeg hebben van iets: ik heb mijn buik vol van jullie gezeur!

buikdans [de-, buikdansen] soort dans uit Noord-Afrika en het M idden-Oosten, waarbij vooral de blote buik en de heupen worden bewo­ gen

bujkspreker [de-, buiksprekers] artiest die net doet alsof hij een pop laat spreken, maar die zelf spreekt zonder dat je zijn mond ziet bewegen

bubbelbad [het-, bubbelbaden] bad waarin luchtbeUen van de bodem naar het wateroppervlak stijgen

bull [de-, builen] bult op je huid na een klap of een stoot * daar kun je je geen buil aan vallen daar loop je niet veel risico mee

b u d g ^ /budzjet/ [het-, budgets] geldbedrag dat je aan iets kunt uitgeven * dat gaat mijn budget te boven dat kan ik niet betalen

building /bilding/ [de-, buildings]

buff el [de-, buffels] soort rund, vooral in Azié en

buis [de-, buizen] • hoUe koker, pijp: het water

Afrika

buffer [de-, buffers] • verend stootblok aan treinen • reservevoorraad van iets die je pas gebruikt als de gewone voorraad helemaal op is b u f f ^ /b u u f« / [het-, buffetten] soort toonbank in een café, restaurant enz. * koud buffet tafel met koude gerechten waarvan de gasten zelf mögen pakken

groot modern gebouw, vooral een flatgebouw

stroomde door de buis • beeldbuis, televisie: is er vanavond nog w at op de buis ? • als een student een buis heeft, dan is hij niet geslaagd voor een examen: Pieter Ьеф twee buizen: een voor Engels en een voor scheikunde

buit [de] dat wat iemand veroverd of bemachtigd heeft: de inbrekers verdeelden de buit

bujtelen [buitelde, heeft 8c is gebuiteld] over de bui [de-, buien] • hoeveelheid regen, sneeuw of

kop roUen: de jonge hondjes buitelden over elkaar heen

bagel die in korte tijd valt • tijdelijke stemming: mijn vader was vandaag in een goede bui

buitenaards [bijvoeglijk naamwoord] van buiten

bujdel [de-, buidels] • zak waarin mensen vroeger

onze aarde: geloofjij in het bestaan van buitenaardse wezens ?

geld bewaarden * voor die nieuwe auto moest mijn vader diep in de buidel tasten hij moest er veel voor betalen • huidplooi bij buideldieren, zoals de kangoeroe, waarin het pasgeboren jong zit

bujgen [boog, heeft gebogen] • uit eerbied je hoofd of je bovenlichaam naar voren knikken: iedereen boog voor de koningin • krom gaan staan: het riet boog in de w ind * hij buigt zieh over een moeilijk probleem hij bestudeert het

bujtenbeentje [het-, buitenbeentjes] iemand die zieh anders gedraagt en daardoor niet echt bij een groep hoort: Jaco is altijd al een buitenbeentje geweest in defamilie

buitengewoon [bijvoeglijk naamwoord] • ongewoon, meer dan gewoon: M art heeft een buitengewone belangstelling voor sport • uitstekend: Inge heeft buitengewoon gepresteerd buitenjssig [bijvoeglijk naamwoord] vreemd.

89

anders dan gewoon: Mathilde draagt buitenissige kleding

bujtenkansje \_het\ buitenkansjes] onverwacht gelukkig toeval

bujtenkant \_de\ buitenkanten] de kant die bui­ ten zit: die vlekken zitten aan de buitenkant van het raam

buiten kansje -bungelen

• hard roepen of schreeuwen: 'doorlopen!', bulderde de agent ^ d o g [de\ buldoggen] hond met een heel brede, korte snuit en korte poten ^ k e n [bulkte, heeft gebulkt] * bulken van het geld erg veel geld hebben

bujtenland \het\ alle landen behalve je eigen land: viij gaan met vakantie vaak naar het bui­ tenland

bujtenlander Vde\ buitenlanders] iemand uit het buitenland

im

buitenspel Vhet] overtreding bij voetbal, waarbij een aanvaUer de bal krijgt aangespeeld, terwijl hij al voorbij alle verdedigers Staat

buitensporiq [bijvoeglijk naamwoord] overdre­ ven veel of overdreven groot: Ans had een buitensporige hoeveelheid bagage bij zieh

I,-.'

>" •

bulldozer /boeldoozúr in Belgie: buldoozur/ \_de-, bulldozers ] voertuig op rupsbanden met aan de voorkant een schuiver voor het opruimen van puin enz.

bujtenstaander \ de\ buitenstaanders] iemand die ergens niets mee te maken heeft o f die er niets vanaf w eet: buitenstaanders zullen weinig begrijpen van dit boek over scheikunde

bujlebak [de\ buUebakken] norse, onvriendelijke bulletin /bulliite/ [het\ bulletins] • kort nieuws-

bujzerd [de\ buizerds] tamelijk grote, bruine roofvogel

bericht: een extra nieuwsbulletin op de radio • blad met mededelingen: iedere maand geeft onze vereniging een bulletin uit

bukken [bukte, heeft gebukt] naar de grond bui­ gen: ze bukte om haar portemonnee op te rapen

bult [de\ buiten] bobbel op de huid: een bult van een muggensteek

buks [de-, buksen] bepaald soort eenvoudig geweer: bij de jacht worden nog buksen gebruikt

bul Vde\ buUen] diploma dat je krijgt als je een opleiding op de universiteit helemaal hebt afgemaakt

bumper [de\ bumpers] rand aan de voorkant en de achterkant van een auto die stoten opvangt bij botsingen

bundel [de\ bundels] • aantal voorwerpen die zijn samengebonden: een bundel takken • boek met een verzameling gedichten o f verba­ len : een dichtbundel

bungalow /bungGaaloo in Belgie: bunggaaloo/ {de\ bungalows]» vrijstaand huis van een verdie-

ping

• eenvoudig huisje in een vakantiepark

bungeejumpen /bunzjiedjumpün/ [het] aan een lang elastiek van grote hoogte naar beneden springen en net boven de grond terugveren

bungelen [bungelde, heeft gebungeld] ergens bujderen [bulderde, heeft gebulderd] • een hard, dreunend geluid geven: de kanonnen bulderden

aan hangen en een beetje heen en weer slingere n : Indiana Jones bungelde aan een touw boven de afgrond

90

bunker-b.v.

bunker Vde\ bunkers] betonnen gebouw m et heel dikke m uren waarin Soldaten zieh verschansen

buskrult \ het\ mengsel dat makkelijk kan ontploffen * h ij heeft het buskruit niet uitgevonden hij is niet zo slim

bunzinq Vde\ bunzings Scbunzingen] slank roofdiertje met een donkerbruine bontvacht, die een stinkende vloeistof uitspuit ais hij zieh bedreigt voelt

burcht \de\ burchten] groot kasteel met hoge,

buste /buustu/ \ de\ bustes 8c husten] • vrouwenborsten, boezem • borstbeeld, beeid van iemands hoofd en het bovenste deel van de rom p: een buste van Beet­ hoven

dikke muren

bustehouder [de\ bustehouders] beha, bh ^ t a g a s \_het] gas in gasflessen dat je kunt

gebruiken voor verlichting o f om op te koken, bijvoorbeeld op de camping

butler [de\ buders] deftige bediende in een huis button /buttiin/ [de\ buttons] plaatje met een afbeelding of een opschriftje, dat je op je kleren kunt spelden

bureau /buuroo/ \,het\ bureaus] • schrijftafel met laden • gebouw waarin een kantoor is gevestigd: het bureau van politie

buur [de-, buren] iemand die dicht bij je in de buurt woont

buurman [de-, buurmannen, buurlui] jongen of man die naast je woont of zit

^ r e e l [ t e ; burelen] kantoor, bureau: op 1 mei zijn onze burelen gesloten

burgerne^ter \ de\ burgemeesters] iemand die

buurt [de-, buurten] • wijk in een stad of dorp: Nico woont in een nette buurt • omgeving: nergens in de buurt was een bushalte

aan het hoofd staat van een stad of dorp

buurthuis [het-, buurthuizen] gebouw in een burger \.de\ burgers] inwoner van een land of een stad: in een democratie hebben alle volwassen

bepaalde buurt waar allerlei activiteiten voor de buurtbewoners plaatsvinden: vanavond is er disco

burgers stemrecht * de agenten waren in burger

in het buurthuis

om niet op te vallen hadden de agenten gewone kleren aan en geen uniform

buurvrouw [de-, buurvrouwen] meisje dat of vrouw die naast je woont of zit

burgerlijk Vbijvoeglijk naamwoord] • voor of van de burgers van een land o f stad * de burgerlijke stand kantoor in een gemeente waar wordt bijgehouden wie er is geboren, gestorven, getrouwd enz. • heel stij^es en braaf: het huis was heel burgerlijk ingericht

burgeroorlog [de\ burgeroorlogen] onderlinge oorlog tussen burgers in één land

bus \_de\ bussen] • langwerpig en hoog motorvoertuig waarin veel mensen worden vervoerd: met de bus naar de stad gaan

• hoge, ronde doos van bhk: een bus met beschuit • brievenbus : een b rief op de bus doen

bushalte [rfe; bushalten 8c bushaltes] plaats waar een bus stopt om mensen te laten instappen of uitstappen

b.v. afkorting van bijvoorbeeld

с -calorie

91

• hd van een sportvereniging van 12 tot 15 jaar: de cadetten en junioren trainen samen

café [het\ cafés] ruimte waar je naartoe gaat om iets te drinken, zoals koffie, thee, frisdranken, bier of jenever

caferne [de] stof die in koffie, thee, cola enz. zit. Cafe'ine pept je op en houdt je wakker

cafetaria [de\ cafetaria’s] goedkoop restaurant waar je vooral snacks kunt eten

C /see/ [i/e; c’s] derde letter van het alfabet

cahier /kaajee/ [het\ cahiers] deftig woord voor schrift

C • afkordng van cekim

• Romains cijfer voor 100

cabaret /kaabaare 8c kaabaaret/ \.het\ cabarets] voorstelling in het theater met grappige liedjes en toneelstukjes

cabaretjer /kaabaarettjee/ [i/e; cabaretiers], cabaretiére /kaabaarettjéeru/ [cabaretíéres] artiest die meedoet aan een cabaret

cabjne [i/e; cabines] kleine afgescheiden ruimte. In een zwembad heb je cabines om je om te kleden en op een vrachtwagen zit de chauffeur in een cabine

caissière /kesgjèèrù/ [de\ caissières] vrouw die achter de kassa zit in supermarkten of warenhuizen. Je betaalt bij haar voor je boodschappen

cacao /kaakau; in Belgie: kakkaoo/ [de] poeder waar chocola van gemaakt wordt

cake /keek/ [i/e; cakes] zachte, kruimelige soort коек die je in plakjes eet

cactus [i/e; cactussen] dikke plant met stekels, die vooral in warme en droge gebieden voor­ komt, bijvoorbeeld in de woestijn

calamiteit [de\ calamiteiten] grote ramp: bij calamiteiten treedt een rampenplan in werking

cadans [de] /cadansen/ ritme: het publiek bewoog mee op de cadans van de muziek

calculator [de\ calculators] rekenmachine calcuieren [calculeerde, heeft gecalculeerd] berekenen: een bouwbedrijf gaat calcuieren hoeveel de verbouwing van ons huis gaat kosten

caleidoscoop [de\ caleidoscopen] soort kijker die steeds nieuwe figuren laat zien als je eraan draait

cadeau /kaadoo/ [het\ cadeaus] geschenk: een boek cadeau krijgen

cadet [i/e; cadetten] • leerling van een militaire school

calorie [de-, calorieen] oude eenheidsmaat voor warmte en energie. De benaming calorie is ver­ vangen door joule * slagroom bevat veel calorieen van slagroom word je dik

92

calvinisme-caravan

calvinisme Vhet] protestants geloofvolgens de ideeën van Johannes Calvijn, die leefde in de 16e eeuw

afspraken over bijvoorbeeld het loon, de werktijden en het aantal vakantiedagen

capabel [bijvoeglijk naamwoord] geschikt om



calvinistisch [bijvoeglijk naamwoord] volgens het calvinisme : iemand die calvinistisch is, werkt hard en is serieus

camcorder / kemkordùr/ [de-, camcorders] combinatie van een videocamera en een videorecorder. Je kunt er opnames mee maken en die bekij­ ken

zijn werk goed te doen, bekwaam: hier worden mensen getest om te kijken o f ze capabel zijn om piloot te worden

capaciteit [de-, capaciteiten] • bekwaamheid, geschiktheid: met zijn capaciteiten moet hij die toets makkelijk kunnen halen • maximale hoeveelheid die ergens in past: dit hotel heeft een capaciteit van 200 gasten

camembert /kammambèèr/ \_de] zachte ronde Franse schimmelkaas

cape /keep/ [de-, capes] jas zonder mouwen die je over je schouders hangt: een regencape

camera [de-, camera’s] toestel voor het maken van foto’s, fdms en video-opnames

camion [de-, camions] vrachtwagen

capituLeren [capituleerde, heeft gecapituleerd] zieh overgeven, vooral van een leger: in 1945 capituleerden de Duitsers en was de Tweede Wereldoorlog in Europa voorbij

camionnette [de-, camionetten] bestelauto, kleine vrachtwagen

camouflage /kaamoeflaazjù/ [de] door camou­ flage valt iets of iemand niet op in de omgeving: de gele kleur van dit woestijndier dient als camouflage

camoufleren /kaamoefleerùn/ [camoufleerde, heeft gecamoufleerd ] zorgen dat iets o f iemand niet opvalt in de omgeving: Soldaten camoufleerden hun helmen met takken

campagne /kampanjù/ [de-, campagnes] grote actie voor een bepaald doel: een campagne om geld in te zamelen voor de bescherming van bedreigde dieren

camper /kempùr/ [de-, campers] auto waar je tij­ dens vakanties in kunt wonen en slapen

camping /kemping in België: kamping/ [de-, campings] kampeerterrein

cappucdno /k a p p o e t^ n o o / [de-, cappuccino’s] kop koffie met schuimende melk en met wat chocoladepoeder erop

caprioo] [de-, capriolen] gekke streek, rare bewe­ ging: de clowns haalden allerlei capriolen uit

capsule [de-, capsules] • omhulsel waarin een geneesmiddel zit • cabine van een ruimtevaartuig: de capsule met de astronauten vloog in een baan om de aarde

capuchón /kaapuujjon/ [de-, capuchons] kap die aan een jas zit en die je over je hoofd kunt doen: hij zette zijn capuchón op tegen de regen w r a [de] verzamelnaam voor ziekten aan de luchtwegen, zoals bronchitis en astma: mensen met cara hebben het vaak benauwd c a r a m ^ l e /kaarambool/ [de-, caramboles] een punt bij het biljarten dat je krijgt als je met de witte bal de andere twee ballen weet te raken

canapé [de-, canapés] zitbank als meubel in huis cannabis [de] plant waarvan marihuana en hasj gemaakt worden, hennep

canon [de-, canons] lied waarbij verschillende mensen dezelfde melodie zingen, maar niet tegehjk beginnen : Vader Jacob is een bekende canon

canvas [het] sterke linnen stof: de vloer van een boksring is gemaakt van canvas

CAO afkorting van collectieve arbeidsovereenkomst-, in een CAO maken werkgevers en werknemers

caravan /kerrùven in België: karrawan/ [de-.

ca rbonpapier-catégorie

93

caravans] kampeerwagen die je aan je auto vastmaakt en waarin je kunt wonen tijdens vakanties

carrière /karjèèrù/ [de\ carrières] de reeks banen die iemand in zijn leven heeft, loopbaan * car­ rière maken een steeds betere baan krijgen

carbonpapier [ f e ] dun papier om kopieën mee te maken. Je legt het carbonpapier tussen twee vellen papier. AUes wat je op het bovenste vel schrijft of tekent, komt ook op het onderste vel

carrosserie [de\ carrosserieën] bovenste deel van een auto : de carrosserie bestaat uit het dak, de deuren, de motorkap en de kofferbak. Zie ook bij chassis

carburateur \de-, carburateurs] onderdeel van een motor (bijvoorbeeld van een auto) waarin brandstof en iucht gemengd worden

cardiolooa \_de-, cardiologen] arts die veel weet van hartziekten

çariës \.de\ tandbederf: door cariés komen er gaatjes in je gebit

carillon /kaariljon/ [de & het\ carillons] aantal klokken van verschillende grootte in een kerktoren : op een carillon kun je liedjes spelen

carrousel /karroesel/ [de &i het\ carrousels] draaimolen

cartoon /kartoen/ [de\ cartoons] grappige tekening over iemand of iets

cash /kesj in Belgie: kasj/ • [bijwoord] * cash betalen met contant geld

betalen • [de] geld in de vorm van bankbiljetten en munten, contant geld: ik heb geen cash bij me c a ^ n o [het\ casino’s] gebouw waar mensen

komen om te gokken. Ze spelen bijvoorbeeld roulette o f poker

cassette [de\ cassetten & cassettes] geluidsbandje o f filmpje

cassetterecorder/kassettùriekordùr/ [de-, cassetterecorders ] apparaat waarmee je geluidsbandjes kunt opnemen en afspelen

cassis [de] frisdrank gemaakt van zwarte bessen castreren [ castreerde, heeft gecastreerd ] de C ^ n a v a l [het\ carnavals] feest dat elk jaar gevierd wordt vöör de vastentijd; met carnaval trekt er een stoet met versierde wagens door een dorp o f stad en verkleden de mensen zieh

zaadballen van een mannetjesdier weghalen, zodat hij zieh niet meer kan voortplanten : een kater castreren

catacombe [de-, catacomben] gang(en) onder de grond waarin vroeger doden werden begraven • de catacomben van een stadion de ruimten onder de tribunes

catalogus [de-, catalogi] overzicht van de aanwezige voorwerpen, bijvoorbeeld van de boeken in een bibUotheek o f van de schilderijen op een tentoonstelling

catamaran [de-, catamarans] boot die bestaat uit twee lange drijvers en een tussenstuk met daarop een zeil

carnivoor [de\ carnivoren] dier dat vlees eet: een leeuw is een carnivoor

carpoolen /kààrpoelùn/ [het] samen in één auto naar het werk rijden '.m ijn vader en de buurman

catastrofaal [bijvoeglijk naamwoord] rampzalig: de catastrofale gevolgen van een overstroming

catástrofe [de-, catástrofes & catastrofen] grote ramp

carpoolen naar hun werk in Amsterdam

categone [de-, categorieën] groep waar iemand

catering-champagne

o f iets bij hoort: boksers worden op basis van hun lichaamsgewicht ingedeeld in categorieen

94

éénhonderdste euro * geen (rooie) cent hebben heel arm zijn

catering /keetüring/ \_de] het zorgen voor eten

centaur [de-, centauren] wezen dat in fabels

en drinken voor een grote groep m ensen: de firm a Wortel doet de catering op het feest

voorkomt en dat half mens en half paard is

centimeter [de-, centimeters] • éénhonderdste cavalene \_de] onderdeel van een leger. Vroeger bestond de cavalerie uit soldaten op paarden, nu rijden ze in tanks

meter • meetlint of meetstok

centraal [bijvoeglijk naamwoord] iets ligt centraal cavia [i/e; cavia’s] klein knaagdier met een dikke vacht en zonder staart, dat als huisdier wordt gehouden

cd \_de-, cd’s] afkorting van compactdisc, een schij^e met muziek voor in de cd-speler: een cd met housemuziek

als het in het midden ligt: de stad Utrecht ligt centraal in Nederland * op de vergadering stond het lerarentekort centraal de vergadering ging vooral over het lerarentekort * centrale verwarming verwarming waarbij heet water door buizen en radiatoren stroomt

centrale [de-, centrales] middelpunt van een netcd-rom [de\ cd-roms] schij^e met informatie die je op een computer kunt bekijken en beluisteren: een cd-rom met computerspelletjes

cd-speler \_de\ cd-spelers] apparaat voor het

werk waar veel verbindingen samenkomen, bij­ voorbeeld in een telefooncentrale, waar allerlei telefoondraden bij elkaar komen of een elektriciteitscentrale, waar veel elektriciteitskabels van­ daan komen

afspelen van cd’s

centrifuge /sentriefuuzjù/ [de-, centrifuges] ceder [de-, ceders] naaldboom in warme landen cedljle /seediejü/ [de-, cedUles] soort komma onder de letter c (9) om aan te geven dat je de c als s uitspreekt, zoals in Curasao

ceintuur /sentuur/ [de-, ceinturen & ceintuurs] smalle riem om je middel

cel [de-, cellen] • kamertje in een gevangenis of een klooster • klein deeltje van een levend wezen: cellen kun je onder de microscoop bekijken

machine waarin een trommel heel snel ronddraait. Je kunt een centrifuge gebruiken om nat wasgoed te drogen

centrum [het-, centra & centrums] • middelpunt: centrum van het heelal • het middelste gedeelte van een stad : het centrum van Antwerpen • gebouw met een speciaal doel: sportcentrum, asielzoekerscentrum

ceremonie [de-, ceremonies ôcceremoniën] plechtige, officiele gebeurtenis : de ceremonie rond een begrafenis

cello /sejloo & tsjeUoo/ [de-, cello’s] soort grote viool die rechtop staat als je erop speelt

cellofaan [het\ dun vel doorzichtig plastic waarin

ceremoniemeester [de-, ceremoniemeesters] iemand die de leiding heeft bij een feest of een plechtigheid

je iets kunt verpakken

certificaat [het-, certificaten] schriftelijk bewijs C d s iu s [de\ in graden Celsius geef je aan hoe w arm o f koud het is: het is 15 graden Celsius

o f schriftelijke verklaring: op het certificaat staat dat Charlotte een computercursus heeft gevolgd

cement [de & het\ grijs poeder dat snel hard

cervelaatworst [de-, cervelaatworsten] gekruide,

wordt als je het met water vermengt: met bak­ stenen en cement metselden de mannen een muur

licht gerookte worst

chagrijnig /sjagrijnug/ [bijvoeglijk naamwoord] censuur [de] het weghalen van stukken uit een boek of uit een film, bijvoorbeeld omdat ze onfatsoenlijk zijn: de vieze tekeningen in het boek kwamen niet door de censuur

met een slecht humeur, onvriendelijk: mijn opa was een chagrijnige man

chalet /sjaalè/

[i/e & het-, chalets] houten huis met een puntdak. Je ziet ze vaak in Zwitserland

cent [de-, centen] muntstuk met de waarde van champagne /sjampanjù/ [de] schuimende wijn

champignon-chips

95

uit de Franse streek Champagne; mensen drinken vaak champagne als ze iets te vieren hebben

champignon /sjampienjon/ [flfe; champignons] eetbare, meestal witte paddestoel

chanson /sjäsö/ \ de & het\ chansons] Frans lied of lied in Franse stijl

chantage /sjantaazjù/ [¡¿?] afpersing, meestal met als dreigement iets hekend te maken wat het slachtoffer juist geheim wil houden

chauffage /sjoofaazjù/ [de-, chauffages] centrale verwarming

chauffeur /sjoofeur/ [de-, chauffeurs] bestuurder van een auto, bus o f vrachtwagen

chauvinisme /sjoovienjsmù/ [het] overdreven liefde voor je eigen land

chauvinist /sjoovienist/ [de-, Chauvinisten] iem and die zijn eigen land het beste vindt

checl elk van de drie delen van Belgie met een eigen bestuur. De drie gewesten zijn: Vlaan­ deren, Wallonie en Brussel

geweten [ het-, gewetens ] het besef dat je hebt van wat goed is en wat kwaad * wat heb jij op je geweten? wat heb jij misdaan?

geweten voltooid deelwoord van weten en wijten gewezen [ bijvoeglijk naamwoord ] vroegere, voormalige: de gewezen voorzitter van de sport­ vereniging

gewei [ het-, geweien ] de hoorns van een hert

gewezen voltooid deelwoord van wijzen

geweken voltooid deelwoord van wijken

gewicht [ het] zwaarte, het aantal grammen of geyyejd [ het] • als je geweld gebruikt, dan gebruik je brute kracht, bijvoorbeeld om iemand tot iets te dwingen: de politie maakte met geweld een einde aan de demonstratie • lawaai: met donderend geweld stortte de lawine naar beneden

kilo’s dat iets of iemand weegt: dit stuk kaas heeft een gewicht van 500 gram

gewelddadig [bijvoeglijk naamwoord] vol geweld: een gewelddadige film

geweldenaar [ de-, geweldenaars & geweldenaren ] heel sterke persoon die geweld gebruikt

geweldig • [ bijvoeglijk naamwoord ] mooi, heel goed: we hebben een geweldige film gezien • [ bijw] heel erg, buitengewoon: het feest was in een geweldig grote zaal

gewichtheffen [ het] sport waarbij je zware gewichten boven je hoofd tilt

geyveldpleging \ de-, geweldplegingen ] het

180

gewichtig-gezellig

gewichtig \bijvoeglijk naamwoord] belangrijk: de

gewreven voltooid deelwoord van wrijven

directeur moest een gewichtige beslissing nemen

gewricht [het-, gewrichten] verbinding die als gewiekst [bijvoeglijk naamwoord] slim, sluw: een gewiekste zakenman

gewijd [bijvoeglijk naamwoord] • door de kerk gezegend: de bisschop is in gewijde grond begraven • wat met godsdienst te maken heeft: gewijde

een soort Scharnier tussen twee hotten z it: je polsen, knie'en en ellebogen zijn gewrichten

gewroken voltooid deelwoord van wreken gewrongen voltooid deelwoord van wringen

gewild [bijvoeglijk naamwoord] als een artikel gewild is, dan is het erg in trek: Nederlandse tulpen zijn gewild in binnen- en buitenland

gew illig [bijvoeglijk naamwoord] als je gewiUig bent, werk je zonder bezwaar aan iets mee: Christina poseerde gewillig voor de camera

gewoel [het] drukte van mensen: het is een flin k gewoel op de markt

gewogen voltooid deelwoord van wegen gezaq [het] als iemand gezag heeft, heeft hij gewond [bijvoeglijk naamwoord] met een of meer verwondingen: de kat was na zijn val uit de boom gewond aan een voorpoot

gewonde [de-, gewonden] iemand die gewond is

macht over anderen omdat die vinden dat hij juiste dingen doet: de nieuwe directeur heeft minder gezag dan de vorige

gezaghebbend [bijvoeglijk naamwoord] als

gewonnen voltooid deelwoord van winnen

iemand gezaghebbend is, dan heeft hij zoveel gezag dat andere mensen hem geloven : gezaghebbende geleerden vonden het nieuwe medicijn niet I

gewoon • [bijvoeglijk naamwoord] normaal,

qezagvoerder [de-, gezagvoerders] eerste piloot

gewonden voltooid deelwoord van winden

gebruikelijk, alledaags: het was een gewone dag, als iedere andere * iets gewoon zijn vertrouwd zijn met iets, gewend zijn aan iets: mijn opa is gewoon om na het eten een wandelingetje te gaan maken • [bijwoord] echt: dat is gewoon belachelijk!

van een vliegtuig of kapitein van een schip g e ^ m e n lij k [bijvoeglijk naamwoord] samen, met zijn alien: we hebben gezamenlijk besloten om dit jaar thuis te blijven met de vakantie

gezang • [het] bet zingen: er gewoonlijk [bijvoeglijk naamwoord] volgens een bepaalde gewoonte, meestal: gewoonlijk sta ik om half acht op

van de tribunes • [het-, gezangen] Hed: kerkelijke gezangen

gezant [de-, gezanten] persoon die een bepaalde gewoonte [de-, gewoonten & gewoontes] gebruik, vaste manier van doen: ik heb de gewoonte om iedere morgen een glas sinaasappelsap te drinken

opdracht in het buitenland voor zijn land moet uitvoeren; Amerika stuurde een gezant naar het

gezegde [het-, gezegden Scgezegdes] vaste uit­ gewoonweg [bijwoord] eenvoudig, ronduit: rook in iemands gezicht blazen, dat doeje gewoonweg niet

drukking: een bekend gezegde is: “de appel valt niet ver van de boom” g e ^ k e n voltooid deelwoord van zeiken

gewprpen voltooid deelwoord van werpen gezejlig [bijvoeglijk naamwoord] met een pretgeworven voltooid deelwoord van werven

tige sfeer, aangenaam : een gezellige avond bij het haardvuur

181

g e ^ s c h a p \ het\ gezelschappen] aantal mensen die samen zijn of samen iets doen: een toneelgezelschap, een reisgezekchap * in (het) gezelschap van iemand zijn samen met iemand zijn

qezelschapsspel {het-, gezelschapsspelen] spel

gezelsehap-gids

groter worden van een gezin door de geboorte van een kind

gezocht [bijvoeglijk naamwoord] alsje een grap gezocht vindt, dan vind je hem niet leuk omdat te krampachtig is geprobeerd om grappig te zijn

dat je met een aantal mensen speelt, zoals ganzenbord en Monopoly

gezocht voltooid deelwoord van zoeken

gezet {bijvoeglijk naamwoord^ • tamelijk dik: een

g e ^ g e n voltooid deelwoord van zuigen

ge-zette dame * op gezette tijden om de zoveel tijd: de veerboot vaart op gezette tijden

gezeten voltooid deelwoord van zitten gezeur \ het\ het voortdurend zeuren: hou eens op

gezond {bijvoeglijk naamwoord] • niet ziek: na twee weken in bed was Simon weer gezond • goed voorje: sporten is gezond

gezonden voltooid deelwoord van zenden

met dat gezeur om een ijsje!

gezondheid • {de] het gezond-zijn: roken is gezicht {het-, gezichten] • de voorkant van je

gevaarlijk voor je gezondheid • {tussenwerpsel] ^ gezondheid! iemand niest>

hoofd, met je ogen, neus en mond • uitzicht: vanaf de brug heb je een mooi gezicht op de stad * dat is geen gezicht dat ziet er heel raar uit

gezondheidszorg {de] aUe ziekenhuizen, ver-

aezlchtsbedrog [het] bij gezichtsbedrog zie je

pleeghuizen, zorgcentra samen, die zieh bezighouden met de zorg voor de gezondheid

zeg je als

iets dat in werkelijkheid anders is of dat er in werkelijkheid niet is

gezongen voltooid deelwoord van zingen

gezichtsverlies {het] alsje gezichtsverhes lijdt,

gezonken voltooid deelwoord van zinken

verlies je aanzien en respect: door het schandaal leed de minister ernstig gezichtsverlies

gezonnen voltooid deelwoord van zinnen

gezichtsvermogen {het] het vermögen om goed en scherp te zien: ik heb een bril nodig, want mijn gezichtsvermogen gaat achteruit

g e s p e n voltooid deelwoord van zuipen

gezusters {de (meervoud)] de zusters van een gezin samen: de gezusters Williams

gezien • {bijvoeglijk naamwoord] als iemand gezien is, dan is hij geliefd en wordt hij gewaardeerd: Lucas is een graag geziene gast opfeestjes • {voorzetsel] vanwege: gezien de grote belang­ stelling heeft de het toneelgezelschap besloten om drie extra voorstellingen te geven * iets voor gezien houden ermee ophouden * mij niet gezien! dat doe ik absoluut niet!

gezwegen voltooid deelwoord van zwijgen gezwel {het-, gezweUen] dikke bult op of in je lichaam door een ziekte: mijn tante moet worden geopereerd aan een gezwel in haar buik

gezwolgen voltooid deelwoord van zwelgen

gezin [het-, gezinnen] ouders met hun kinderen

gezwollen voltooid deelwoord van zwellen

gezind {bijvoeglijk naamwoord] % iemand goed

gezwommen voltooid deelwoord van zwemmen

gezind zijn iemand aardig vinden en hem steunen • als iemand goed gezind is, heeft hij een goed humeur. Als iemand slecht gezind is, heeft hij een slecht humeur

gezworen voltooid deelwoord van zweren gezworven voltooid deelwoord van zwerven gft-afval {het] zikonmg-voo-cgroente-,fruit-,

gezinshulp [de-, gezinshulpen] iemand die een gezin helpt met de huishouding, bijvoorbeeld als een van de ouders erg ziek is of overleden is g e zin suitbreiding [de-, gezinsuitbreidingen] het

tuinafual

gids {de-, gidsen] • persoon die mensen ergens rondleidt en informatie geeft: de gids in Londen vertelde ons over de Big Ben • boekje met aanwijzingen of gegevens, handlei-

giechelen-gisten

ding: televisiegids-, reisgids\ telefoongids • meisje dat lid is van scouting, padvindster

gjechelen [giechelde, heeft gegiecheld] een beetje ingehouden lachen: de meisjes achter in de klas zaten de hele tijd te giechelen

182

gijzeten [gijzelde, heeft gegijzeld] * iemandgijzelen iemand met geweld gevangen houden en dreigen om hem te doden. Daarmee probeer je anderen tot iets te dwingen, bijvoorbeeld om je geld te geven

gijzelnemer Vde\ gijzelnemers] iemand die een gier \ de\ gieren] roofvogel met een kale kop die

o f meer personen gijzelt

leeft van dode dieren

gil Vde\ giUen] hoge schreeuw: we hoorden een gil gieren [gierde, heeft gegierd] • heel hard lachen:

op de gang

de kinderen zaten te gieren от de lachftlm • heel snel bewegen en daarbij een hoog geluid maken: de auto gierde door de bocht

glllen [gilde, heeft gegild] op hoge toon schreeu­

gierig Vbijvoeglijk naamwoord] als je gierig bent,

ginds Vbijwoord] dáár, op die

ben je heel zuinig en geef je nooit iets weg (het tegenovergestelde is gut)

wen * gillen van het lachen heel hard lachen

plek: zie ginds komt de stoomboot

ging verleden tijd van gaan gierigaard [de\ gierigaards] iemand die gierig is gips Vhet] poeder dat hard wordt als je het nat gieten [goot, heeft gegoten] • een vloeistof in of over iets schenken: water over de planten gieten • hard regenen: het giet al de hele dag

gleter Vde-, gieters] kan met een lange tuit waar­ mee je water over bloemen en planten giet

gif Vhet\ giffen], gevaarlijke, soms dodelijke stof,

maakt en daarna laat drogen: een beeldje van gips\ als je je arm o f been hebt gebroken, krijg je er gips omheen

gipsvlucht Vde-, gipsvluchten] vlucht met een vliegtuig waarin allemaal mensen zitten die op de Wintersport iets hebben gebroken en een been o f arm in het gips hebben

vergif: mijn vader strooit g if tegen ratten

giraf. giraffe /zjieraf/ Vde-, giraffen] Afrikaans gifslang \ de\ gifslangen] slang met tanden waar gif uitkomt als hij bijt

gift Vde\ giften] • geldbedrag dat je aan iemand schenkt: heeft и een gift voor de muzikant?

•= #

zoogdier met een heel lange nek en een gele vacht met bruine vlekken

gireren [gireerde, heeft gegireerd] betalen via de giro

giro Vde-, giro’s] betaalsysteem waarbij geldbedragen van de ene girorekening naar een andere girorekening worden overgemaakt

g.|ronummer Vhet-, gironummers] nummer van een girorekening

girorekening Vde-, girorekeningen] rekening bij de giro. D oor geld van jouw girorekening over te maken op een andere kun je dingen betalen

gissen [giste, heeft gegist] raden, gokken: Nathan giste naar het antwoord

giftig Vbijvoeglijk naamwoord] • met gif: een

gist Vde] stof die onder andere wordt gebruikt om

giftig drankje • heel boos: Ruben g a f een giftig antwoord

het deeg waarvan brood wordt gemaakt, goed te laten rijzen

gigantisch Vbijvoeglijk naamwoord] reusachtig groot: de Titanic was een gigantisch schip

gijzeiaar Vde\ gijzelaars] iemand die gegijzeld wordt

gisten [gistte, heeft gegist] als vloeistoffen gisten, dan schuimen of bruisen ze doordat suiker omgezet wordt in alcohol

183

gisteren [bijwoord] de dag vóór vandaag * Sara is niet van gisteren Sara is slim

gitaar [de-, gitaren] muziekinstrument met een hoUe klankkast en zes snaren die je met je vin­ gers bespeelt

gisteren-glinsteren

glazen [bijvoeglijk naamwoord] gemaakt van glas: een glazen oog

glazenwasser [de-, glazenwassers] iemand die voor zijn beroep ramen schoonmaakt

gjazig [bijvoeglijk naamwoord] • zonder uitdruk­ glad [bijvoeglijk naamwoord] • als iets glad is, glij je er makkelijk op uit of glijdt het makkelijk uit je handen, glibberig: het heeft gevroren, het is glad op de weg • zonder bobbels, vlak: een glad voorhoofd is een voorhoofd -zonder rimpels

king in je ogen, suf: Leo za t glazig voor zieh uit te Staren • hard en een beetje doorzichtig

glazuur [het]» glasachtige laag die als bescher­ ming op aardewerk en porselein zit • harde buitenlaag op je tanden en kiezen

gladiator [de-, gladiatgren, gladiators] zwaardvechter bij de Romeinen in de oudheid

gladiopi [de-, gladiolen] sierplant met grote bloe-

gleed verleden tijd van glij den oletsjer [de-, gletsjers] dikke laag ijs en sneeuw hoog in de bergen, die langzaam naar beneden schuift

gjamour / Glemmur in Belgie: glemmur/ [de] sfeer van luxe die rond filmsterren en miljonairs hangt. Je ziet het bijvoorbeeld aan de dure auto’s waarin ze rijden, de grote huizen waarin ze wonen enz.: Hollywood is een wereld van glitter en glamour

gleuf [de-, gleuven] spleet: de gleuf van de brievenbus

glibberen [glibberde, beeft & is geglibberd] telkens wegglijden: de auto glibberde in de modder

glans [de] zachte schittering: deglans van goud

glibberig [bijvoeglijk naamwoord] glad en nat

glanzen [glansde, heeft geglansd] zacht scbitte-

zodat je makkelijk uitglijdt: de wegen zijn erg glibberig door de natte sneeuw

ren, ghm m en: de auto glansde helemaal toen we hem gewassen hadden

qli|baan [de-, glijbanen] • hoog toestel in speel-

glas • [het] doorzichtige, breekbare stof: er z it een barst in het glas van het aquarium • [het-, glazen] voorwerp van glas waar je uit drinkt: een glas cola

tuinen, waar je via een trap op Idimt en waar je je via een gladde baan weer vanaf laat glijden • smalle, gladde baan op sneeuw of ijs waar je overheen kunt glijden

glijden [gleed, heeft & is gegleden] heel makke­ lijk over een glad oppervlak vooruitschuiven; op ijs kun je lekker glijden

qlimlach [de] lachende uitdrukking op je gezicht, lach zonder geluid

glimlachen [ghmlachte, heeft geghmlacht] met een glimlach lachen

glimmen [glom, heeft geglommen] erg glanzen, blinken: de vacht van onze hond glom helemaal toen we hem geborsteld hadden

glasbak [de-, glasbakken] grote bak waar je lege flessen in weggooit, zodat het glas opnieuw gebruikt kan worden

glashelder [bijvoeglijk naamwoord] heel duide­

glimp [de-, glimpen] * een glimp opvangen van iets iets maar heel kort zien: toen we met de auto längs het voetbalveld reden, konden we een glimp van de wedstrijd opvangen

lijk: een glasheldere uitleg

glimworm [de-, ghmwormen] kevertje dat in het glas-in-loodraam [het-, glas-in-loodramen] raam dat bestaat uit gekleurde stukjes glas met reepjes lood ertussen

donker een zacht Hcht uitstraalt g lin steren [gHnsterde, heeft gegHnsterd] Hcht

glippen-godsdienstig

terugkaatsen, schitteren, blinken: de diamant glinsterde in de zon

gjjppen [glipte, is geglipt] • wegglijden: de keeper liet de bal uit zijn handen glippen • stiekem ergens naar binnen gaan: de jongens glipten zonder te betalen het stadion in

184

vroeger prächtig was, maar nu niet meer: die oude filmster is nu vergane glorie

qlorieus Vbijvoeglijk naamwoord] roemrijk, eervol: op school leren we over het glorieuze verleden van de Grieken

gluiperd Vde\ gluiperds] iemand die stiekem en globaal Vbijvoeglijk naamwoord] ongeveer: zo’n

gemeen is

reparatie kost globaal SO euro

glunderen [glunderde, heeft geglunderd] straglo bali^rin g /gloobaaliezeering/ \_de] uitbreiding over de hele wereld: de globalisering van het voetbal

globe \_de\ globes] wereldbol: Henk heeft een

lend kijken: de prijswinnaar liep te glunderen

gluren [gluurde, heeft gegluurd] stiekem naar iets kijken: de buurman gluurde door een gat in de heg naar mijn zonnende moeder

globe op zijn kamer

qniffelen [gniffelde, heeft gegniffeld] zachtjes in jezelf lachen: Justine gniffelde toen ik straf kreeg

gnoe Vde\ gnoes] soort antilope die in Afrika leeft

goal /G ool in Belgie: gool/ Vde\ goals] • doel: wie staat er in de goal ? • doelpunt: Roel heeft vier goals gemaakt

gocart / Gookaart/ Vhet, gocarts] skel­ ter

god Vde\ goden] wezen dat boven de mensen globetrotter Vde\ globetrotters] iemand die de

staat, hoger wezen: de Grieken vereerden vele

hele wereld rondreist

gloed [de] het schijnsel dat of de warmte die van iets afkomt: de brandende kooltjes gaven een rode

God Vde] in het jodendom, het Christendom en de islam is G od het hoogste en belangrijkste Wezen. Hij heeft is de Schepper van de wereld: Lois gelooft in God

qloednieuw Vbijvoeglijk naamwoord] helemaal nieuw: Femke heeft een gloednieuwe computer gekregen

gloeien [gloeide, heeft gegloeid] warmte en licht

qoddank Vtussenwerpsel] je z> goddank als je heel gelukkig bent met de goede afloop van iets: goddank is er niemand gewond geraakt bij het ongeluk

geven: het hout in de open haardgloeide nog men

goddelijk Vbijvoeglijk naamwoord] • van een gloeilamp Vde\ gloeilampen] peervormig, glazen boUetje met een draad erin die gaat gloeien door elektriciteit en daardoor licht geeft

god: goddelijke wijsheid • heerlijk, heel lekker: dit ijsje smaaktgoddelijk!

qodin Vde\ godinnen] vrouwelijke god: Irene is glom verleden tijd van glimmen g looien [glooide, heeft geglooid] als een land­ schap glooit, zijn er läge heuvels

de Griekse godin van de vrede

godsdienst • Vde\ godsdiensten] geloof: het hindoeisme is de belangrijkste godsdienst in India • Vde] les over godsdiensten op school

glooiing Vde\ glooiingen] Uchte heUing in het landschap

glorie Vde] roem, eer * vergane glorie iets wat

qodsdienstig Vbijvoeglijk naamwoord] je bent godsdienstig als je veel aan godsdienst doet, vroom : Chalid is heel godsdienstig

185

godverdomme Vtussentaerpsef] lelijke vloek goed • [bijvoeglijk naamwoord] niet slecht: het gaat goed met me * ik voel me niet goed ik voel me ziek • [bijvoeglijk naamwoord] geschikt, passend, juist: Carlo g a f het goede antwoord', dit is niet de goede sleutel * nog iets te goed hebben nog iets krijgen * je aan iets te goed doen van iets smuUen • [het] bezittingen: de vluchteHngen hadden al hun goed moeten achterlaten • [het] stof, textiel: van w at voor goed is die broek gemaakt ?

godverdomme -gölten

goedkoop [bijvoeglijk naamwoord] iets is goed­ koop als het niet veel geld kost (het tegenoverge­ stelde is duur) : een appel is goedkoper dan een mango * een goedkoop smoesje een flauw smoesje waarmee je probeert je makkelijk van iets af te maken

goedmaken [maakte goed, heeft goedgemaakt] als je het goedmaakt met iemand, dan los je de ruzie op die je met hem hebt: mijn vader en moeder waren kwaad op elkaar, maar ze hebben het weer goedgemaakt

goeroe [de\ goeroes] leermeester, godsdienstig g o e d a a rd ig [bijvoeglijk naamwoord] • met een zacht en vriendelijk karakter: mijn opa is een goedaardige man • niet gevaarhjk: mijn tante heeft een gezwel in haar buik, maar het is gelukkig goedaardig

leraar o f een leider met veel gezag bij zijn volgehngen: de sekteleden zongen hun goeroe toe

goesting [de] zin, trek: Ga je mee fietsen ? Nee, ik heb geen goesting-, ik heb goesting in een ijsje

goeddeels [bijwoord] voor het grootste deel: de blauwe plek op mijn arm is goeddeels verdwenen

goederen [de (meervoud)] handelsartikelen: de

gok [de-, gokken] als je een gok doet, raad je een keer: je mag een gok doen naar het aantal snoepjes in deze pot

goederen voor het warenhuis worden in grote vrachtwagens aanz

goedgeefs [bijvoeglijk naamwoord] gul, vrijgevig: de baas was goedgeefs voor zijn personeel Iedereen kreeg extra salaris

goedgeiovig [bijvoeglijk naamwoord] alsje goedgelovig bent, geloof je makkelijk wat men­ sen je verteilen, zonder je af te vragen of het wel klopt

gojedgezind [bijvoeglijk naamwoord] als iemand je goedgezind is, dan heeft hij het goed met je voor en steunt hij je * het weer was ons goed­ gezind het was mooi weer

goedhartig [bijvoeglijk naamwoord] iemand die goedhartig is, is vriendehjk en heeft een goed karakter: onze buurvrouw is heel goedhartig. 2.e staat altijd voor je klaar

goedig [bijvoeglijk naamwoord] vriendelijk en een beetje suUig: degoedige koning liet alle misda­ digers vrij

goedkeuren [keurde goed, heeft goedgekeurd] zeggen dat je iets goed vindt, akkoord gaan (het tegenovergestelde is afkeuren) : de directeur keurde het voorstel goed

gpedkeuring [de-, goedkeuringen] als je je goedkeuring aan iets geeft, dan vind je het goed: de burgemeester g a f zijn goedkeuring aan de bouw van een nieuwe dierentuin

gokken [gokte, heeft gegokt] • raden: Karel gokte dat Eindhoven 200.000 inwoners had • een spel spelen waarbij je geld moet inzettcn: Marloes ging gokken in het casino

gold verleden tijd van gelden golf^ [de-, golven] • hoeveelheid water die op en neer beweegt: door de storm waren er hoge golven aan de kust * er ging een golf van geweld door het land er was een plotsehnge stijging van het aan­ tal gewelddaden • baai: de Golf van Mexico

golf^ /G o lf 8c golf/ [het] sport waarbij je een hard balletje met een stok in een klein putje moet zien te slaan. Je speelt golf op uitgestrekte grasvelden

golfbaan / Golfbaan 8cgolfbaan/ [de-, golfbanen] grasveld waarop je golf speelt

gojfen /Golfun 8cgolfim / [golfte, heeft gegolft] golf spelen

186

golflengte-goulash

golflengte \ de\ golflengten 8c golflengtes] lengte van geluids- of lichtgolven. Iedere radiozender heeft zijn eigen golflengte. Als je op die golflengte afstemt, kun je naar die zander luiste­ ren * w ij zitten op dezelfde golflengte wij begrij­ pen elkaar heel goed

gootsteen [de-, gootstenen] bak onder een waterkraan, meestal als onderdeel van een aanrecht

gprdel [de-, gordels] • riem o f band om je middel • band in een auto die ervoor zorgt dat je bij een botsing niet naar voren schiet

golfslag [de] golfbeweging van water: door de storm was er hoge golfslag op zee

gpjfslagbad [het\ golfslagbaden] zwembad waarin kunstmatige golven in het water worden gemaakt

gpjven [golfde, heeft gegolfd] als golven op- en neergaan: Carla's haar golft\ het spel golfde op en neer tijdens de voetbalwedstrijd

gordijn [de & het-, gordijnen] doek die je voor het raam hangt ter versiering of om je kamer donker te maken

gprgelen [gorgelde, heeft gegorgeld] je keel spoelen met een vloeistof zonder die vloeistof door te sHkken. Als je gorgelt, maak je een klokkend geluid

gonila [de-, gorilla’s] Afrikaanse aap zonder staart gom [de & het\ gommen] • = gum

die ongeveer even groot is als een mens

• lijm: achterop postzegels z it gom

gospel /Gospùl/ [de-, gospels] godsdienstig Hed gondel [de\ gondels] soort lange roeiboot waar­ mee in de Italiaanse stad Venetie door de kanalen wordt gevaren

gong [de\ gongs] muziekinstrument dat eruit ziet als een ronde metalen plaat. Als je er met een stok op slaat, klinkt er een hol geluid dat lang nagalmt

van zwarte Amerikanen

goud [het] heel duur, geel edelmetaal * goud winnen bij een wedstrijd een gouden medaiUe halen omdat je eerste bent geworden

gouden [bijvoeglijk naamwoord] van goud; gouden sieraden * een gouden bruiloft feest dat mensen vieren als ze 50 jaar getrouwd zijn

gonzen [gonsde, heeft gegonsd] een zacht brommend geluid maken: de muggen gonzen rond mijn hoofd

goochelaar [de-, goochelaars] iemand die goochelt

goochelen [goochelde, heeft gegoocheld] snelle en bändige trucjes doen die Hjken op tovenarij: de goochelaar goochelde een w it konijn uit de hoge hoed

goudenregen [de-, goudenregens] sierstruik met gele hangende bloemen

goudmljn [de-, goudmijnen] plaats onder de grond waar goud wordt opgegraven * die disco­ theek is een goudmijn voor de eigenaar de eigenaar verdient veel geld met die discotheek

goudsmid [de-, goudsmeden] iemand die siera­ den van goud maakt

qoochem [bijvoeglijk naamwoord] slim: een goocheme jongen

gooien [gooide, heeft gegooid] als je iets gooit, werp je het met je hand ergens naar toe: Lisanne gooide brood naar de eendjes

goor [bijvoeglijk naamwoord] vies: op de camping waren de toiletten erg goor g o o t^ [de-, goten] • geultje tussen de stoep en de straat om het water en het vuil van de straat af te voeren • smal gangetje längs het dak van een huis. H et regenwater van het dak loopt via dat kanaaltje weg

goudvis [de-, goudvissen] oranje vis die je vaak in aquariums en vijvers ziet

goulash / Goelasj in België: goelasj/ [de] gekruid vleesgerecht uit Hongarije

g o o t^ verleden tijd van gieten

187

qourmetten /G oermettùn in Belgie: goerm ettiiri/ [gourmette, heeft gegourmet] eten waarbij je aan tafel zelf je hapjes in kleine pannetjes klaarmaakt

gourmetten-graniet

tekeningen die stiekem op muren van gebouwen, treinen, trams enz. geschreven of gespoten zijn

gouverneur /goevùrneur/ [de-, gouverneurs] • hoofd van een provincie in België: de gou­ verneur van West-Vlaanderen • hoofd van een staat van de Verenigde Staten van Amerika: de gouverneur van Texas

gozer [de-, gozers] jongen, kerel : Frans is een goeie gozer

graad [de-, graden] • maat waarmee je aangeeft hoe warm of koud iets is. Elk dwarsstreepje op een thermometer geeft een graad aan: het is 21 graden vandaag • 360ste deel van een cirkel: een hoek van negentig graden is een rechte hoek • onderverdeling in het lager en middelbaar onderwijs: eerste graad het eerste en tweede leerjaar, tweede graad het derde en vierde leerjaar, derde graad het vijfde en zesde leerjaar

g raaf [de-, graven] man van adel

grafiek [de-, grafieken] overzichtelijke tekening met lijnen en getaUen : Sam tekende in een grafiek hoeveel regen er de laatste tw aalf maanden was

grafisch [bijvoeglijk naamwoord] • wat te maken heeft met het dmkken van boeken en teksten: de grafische afdeling van een uitgeverij * iets grafisch weergeven iets weergeven in de vorm van een grafiek

grafschennis [de] het vernielen o f beschädigen van graven: de jongens hadden grafschennis

graag [bijwoord] met plezier: ik w il heel graag een keer naar Rome * iemand graag mögen erg gesteld zijn op iemand

graaien [graaide, heeft gegraaid] m etje handen naar iets grijpen : de dief graaide mijn portemonnee uit mijn jaszak

graf Steen [de-, grafstenen] steen op een graf, met daarop de naam, de geboortedatum en de sterfdatum van de overledene g ra m [het-, grammen] maat waarmee je aangeeft hoe zwaar iets is: dat pak suiker is 1000 gram

graan [het-, granen] zaadkorrel van een korensoort. Graan is een belangrijk voedingsproduct: haver, tarwe, rogge, rijst en maïs zijn allemaal soorten graan

graat [de-, graten] bot van een vis: mijn moeder haalde de graten uit de makreel

grabbelen [grabbelde, heeft gegrabbeld] m etje handen naar iets grijpen, graaien : de winnaar mocht in een bak met prijsjes grabbelen

gracht [de-, grachten] kanaal in een stad:

grammatica [de-, grammatica’s] alle regels van een taal bij elkaar: de grammatica van het Neder­ lands

grammaticaal [bijvoeglijk naamwoord] volgens de regels van een taal: "ik heb een auto" is een grammaticale zin, maar “auto ik een heb" is geen grammaticale zin

granaat [de-, granaten] soort kleine bom die wordt weggegooid o f weggeschoten en dan in scherven ontploft

Amsterdam is bekend om zijn grachten

granaatappel [de-, granaatappelen & granaat-

gracieus /graasjeus/ [bijvoeglijk naamwoord] sierlijk, elegant: de kunstrijdster maaktegracieuze sprongen op het ijs

graf [het-, graven] ruimte of kuil onder de grond waarin een dode begraven wordt: de kist van opa werd door zes mannen naar het g ra f gedragen

graffiti / Greffiitie & graffietie/ [de] teksten en

appels ] vrucht die eruit ziet als een grote appel, maar die van binnen een heleboel pitjes heeft die op rode besjes lijken

grandioos [bijvoeglijk naamwoord] geweldig, fantastisch: toen mijn papa veertig werd, g a f hij een grandioosfeest

graniet [het] erg harde soort steen

granieten -grensrechter

granieten \_bijvoeglijk naamwoord] gemaakt van graniet: een granieten vloer

grap [i&; grappen] als je een grap maakt of uithaalt, vertel of doe je iets waar anderen om moe­ ten lachen * ik zei het maar voor de grap ik bedoelde het niet serieus

grapefruit / Greepfroet/ \_de\ grapefruits] grote,

188

een tekening inkrassen in metaal of steen: in de beker staat de naam van de winnaar gegraveerd

gravin [de-, gravinnen] vrouwelijke graaf of vrouw van een graaf

grayure [de-, gravuren Scgravures] afdruk van een metalen plaat waarin een tekening is gekrast: op deze gravure is een landschap afgebeeld

gele citrusvrucht die een beetje zuur smaakt

grazen [graasde, heeft gegraasd] gras eten: in de grapjas \ de\ grapjassen] iemand die graag grap­ pen maakt

wei grazen koeien * iemand te grazen nemen iemand voor de gek houden i^iem and mishandelen

grappig [bijvoeglijk naamwoord] iets is grappig als je erom moet lachen: Cindy vertelt vaak grappige verhalen

gras [het\ grassen] dunne, groene sprietjes die dicht bij elkaar groeien, bijvoorbeeld in een weide of een tuin * ergens geen gras over laten groeien niet wachten met iets, maar het meteen doen

greep’ [de] dat wat je in een grijpbeweging kunt pakken: de dief nam een greep uit de kassa en rende weg * greep op iets krijgen weten hoe je iets moet aanpakken

greep^ verleden tijd van grijpen greintje [het] * geen greintje helemaal geen: Saskia heeft geen greintje zelfvertrouwen

qrasduinen [grasduinde, heeft gegrasduind] als je ergens in grasduint, kijkje er voor je plezier in rond: Louis grasduint graag in de verzameling stripboeken van zijn broer

grendel [de-, grendels] verschuiftiare ijzeren of houten staaf waarmee je een deur afsluit

grenen [bijvoeglijk naamwoord] gemaakt van het grasmat \_de\ grasmatten] grasveld waarop sportwedstrijden worden gespeeld: door de regen was de grasmat in het stadion veranderd in een mod-

hout van een bepaald soort dennen: een grenen tafel

grens [de-, grenzen] scheidingslijn die aangeeft grasveld [het\ grasvelden] veld dat is begroeid met gras

gratie [de] • als je je met gratie beweegt, beweeg je je sierlijk: Emma beweegt zieh met de gratie van een balletdanseres • als een veroordeelde misdadiger gratie krijgt, dan wordt zijn straf kwijtgescholden • als je bij iemand uit de gratie raakt, dan vindt hij je niet aardig meer en steunt hij je niet meer

gratis [bijvoeglijk naamwoord] als iets gratis is, boef je er niets voor te betalen

waar het ene gebied o f land ophoudt en het andere begint: vlak over de grens met Duitsland ligt een klein meertje

grensgeval [het-, grensgevaUen] iets is een grensgeval als je niet goed weet of het net wel of net niet ergens bij hoort: stelen mag niet, maar stiekem een suikerklontje nemen uit de suikerpot is een grensgeval

grensrechter [de-, grensrechters] helper van de scheidsrechter bij een voetbalwedstrijd. De grensrechter houdt het spel in de gaten vanaf de zijlijn

grauw [bijvoeglijk naamwoord] niet helder van kleur, somber en grijzig: de zwerver had grauwe kleren aan

gravel / G rew úl/ [het] kleine rode steentjes op tennis- en atletiekbanen

graven [groef, heeft gegraven] een kuU of gat maken in de grond: voor je een boom kunt planten, moet je eerst een kuil graven grayeren [graveerde, heeft gegraveerd] letters of

graven

I

•89

qrenzeloos [bijvoeglijk naamwoord] heel erg groot, onbeperkt: ik heb een grenzeloos ver­ trouwen in hem

grenzeloos-groef

gtjjpen [greep, heeft gegrepen] met een sneUe beweging pakken: mijn doelman greep de bal uit de lucht * de ziekte grijpt snel om zieh heen de ziekte breidt zieh snel uit

grenzen [grensde, heeft gegrensd] als een gebied grenst aan een ander gebied, dan hgt het ernaast: Belgie grenst aan Nederland

grijs [bijvoeglijk naamwoord] kleur die je krijgt als je zwart en wit mengt: veel muizen zijn grijs * in een grijs verleden heel lang geleden

oreppel [de\ greppels] smalle geul, die meestal droog is, maar waardoor water afgevoerd kan w orden: de greppel längs een snelweg

grijsaard [de\ grijsaards] oude man gril [de\ grUlen] iets w atje een tijdje heel leuk

g retig [bijvoeglijk naamwoord] alsje iets gretig doet, dan doe je het heel graag en enthousiast: gretig beet Piet in het gebakje

vindt, maar daarna niet meer: dat skaten is maar een gril van hem, over een week w il hij weer wat anders * aprilse grillen het wisselvallige weer in april, met veel buien

grief [de\ grieven] klacht, reden dat je ontevre­ den bent over iets: N ina had een hele lijst grieven over het hotel

grienen [griende, heeft gegriend] huilen griep [de] besmettehjke ziekte die vooral in de winter voorkomt. Je hebt koorts, spierpijn en hoofdpijn en je voelt je heel beroerd

grill [de\ grills] rooster waarop je vlees braadt of roostert

grillen [grilde, heeft gegrild], grilieren /G riejeerim in Belgie: griekerün/ [grUleerde, heeft gegriUeerd] op een grill roosteren: lamsvlees grillen

grillig [bijvoeglijk naamwoord] iets is grUlig als grieperig [bijvoeglijk naamwoord] je bent grieperig als je een beetje griep hebt

griet [de\ grieten] meisje: Mira is een leuke griet

het steeds plotseling verändert: in de herfst is het vaak grillig weer

grimas [de-, grimassen] rare uitdrukking op je gezicht: ik moest lachen om de vreemde grimassen die de clown trok

grieven [griefde, heeft gegriefd] kwetsen, verdriet aandoen: Klaas heeft Marjan erg gegriefd met die nare opmerking g rlezel [de\ griezels] eng mens o f eng beest: ik vind spinnen griezels

grirneren [grimeerde, heeft gegrimeerd] iemands gezicht schminken voor een optreden: de toneelspelers lieten zieh grimeren voor de show

grimeur [de-, grimeurs] iemand die toneelspelers, artiesten enz. schminkt voordat zc optreden

grjezelen [griezelde, heeft gegriezeld] riUen van angst omdat je iets heel eng vindt: ik moet griezelen van kikkers en padden

grimmig [bijvoeglijk naamwoord] gespannen en vijandig: de boksers keken elkaar grimmig aan voor de wedstrijd

griezelig [bijvoeglijk naamwoord] als iets grieze­ lig is, dan is het eng en maakt het je bang: mijn broer houdt van griezelige film s

grind [het] kleine steentjes: een tuinpad met grind grinniken [grinnikte, heeft gegrinnikt] zachtjes

g rif [ bijwoord] vlot en graag: Ruud g a f g rif toe dat

lachen: de klas grinnikte toen de meester struikelde

hij verliefd was op Frida

grip [de] stevig houvast: met mijn bergschoenen griffier [de\ griflfiers] secretaris van een recht­

heb ik een goede grip op de rotsen

bank, iemand die aUes noteert wat er tijdens een rechtszaak wordt gezegd en gedaan

gnssen [griste, heeft gegrist] snel weggrijpen of

grijns [de\ grijnzen] spottende lach op je gezicht:

naar je toe halen: voordat iemand het doorhad, griste de d ief de tas van de tafel

met een brede grijns kwam Dirk de klas binnen

groef [de-, groeven] gleuf, lange en smalle uitholgrijnzen [grijnsde, heeft gegrijnsd] spottend lachen

ling * mijn oma heeft groeven in haar gezicht ze heeft diep rimpels

groef -grondgebied

groef verleden tijd van graven groei [de] het groeien * nog in degroei zijn nog aan het groeien zijn

190

groet [de-, groeten] woorden die je zegt o f geba­ ren die je maakt als je iemand ontmoet o f als je afscheid neemt * iemand de groeten doen namens iemand een groet overbrengen aan iemand anders

groeien [ groeide, is gegroeid] groter worden, toenem en: in twee weken tijd is die zonnebloem een halve meter gegroeid * het aantal leerlingen groeit er komen steeds meer leerlingen bij

groen [bijvoeglijk naamwoord] met de kleur die je krijgt door geel en blauw te mengen, de kleur van gras * je groen en geel ergeren aan iets]^ heel erg aan iets ergeren

groente [de-, groenten Scgroentes] planten die als voedsel dienen, zoals andijvie, spinazie, sla, bloemkool, spruitjes enz.

groenteboer [de-, groenteboeren], groenteman [de-, groentemannen] iemand die groenten en fruit verkoopt

groentje [het-, groentjes] iemand die nog heel onervaren is, nieuweling: Maurits zit nog maar net op de club, hij is nog een groentje

groeten [groette, heeft gegroet] iemand met woorden o f gebaren goedendag zeggen: als de buurman ons groet, neemt hij altijd zijn hoed a f

groeve [de-, groeven Scgroeves] plaats waar steen, zand enz. opgraven wordt

groep [de-, groepen] • aantal mensen o f dieren die bij elkaar horen: er kwam een groep Japanners het museum binnen • aantal leerhngen dat samen les krijgt op de basisschooi: Ron z it in groep zeven

groezelig [bijvoeglijk naamwoord] vies en grauw: diegroezelige kleren moeten nodig in de

grof [bijvoeglijk naamwoord] • niet fijn, groot en groeperen [groepeerde, heeft gegroepeerd] in groepen indelen: de kinderen werden volgens

lom p: die jongen is grofgebouwd * grof vuil afval dat niet in de vuilniszak past • lomp en onbeleefd: mijn broer kan vreselijk grof zijn tegenover meisjes

groepering [de-, groeperingen] groep mensen met hetzelfde doel: mijn zus is lid van een groe­ pering die zieh inzet voor een schöner milieu

grol [de-, grollen] grap: Freek z it vol grappen en grollen

qrommen [gromde, heeft gegromd] een laag, dreigend geluid maken: de hond gromde naar de postbode

grond [de-, gronden] bodem, aardoppervlakte: na twee salto’s landde de acrobaat op de grond * de begane grond van een gebouw de benedenverdieping * wel door de grond kunnen gaan je erg voor iets schämen * van de grond komen langzaam maar zeker ontstaan: de plannen voor de bouw van nieuwe flats komen nu echt van de grond * op grond van vanwege: Louis is van school gestuurd op grond van zijn slechte prestaties

grondgebied [het] • gebied dat tot een land groepsfoto [de-, groepsfoto’s] foto van een groep

behoort: het Belgische grondgebied • stuk land dat iemand bezit: mijn opa bezat een groot grondgebied in Limburg

grondig -grotendeels

191

grondig Vbijvoeglijk naamwoord] als je iets gron­ dig doet, dan doe je het heel goed en degelijk: ik heb mijn kamer grondig schoongemaakt

grootgehouden ] als je je groothoudt, houd je je tränen verborgen ook al ben je verdrietig o f heb je pijn: Kelly had haar knie gestoten, maar hield zieh groot

grondlegqer [de\ grondleggers] stichter, per­ soon die iets heeft opgericht o f gesticht: Boeddha was de grondlegger van het boeddhisme

grondslag [de-, grondslagen] uitgangspunt, basis: * een school op christelijke grondslag een christelijke school

qrootmeester [de-, grootmeesters] iemand die heel goed kan schaken o f dämmen en die veel partijen heeft gewonnen op belangrijke toernooien

grootmoeder [de-, grootmoeders] oma, de moe­ der van je vader of je moeder

grondstof [de-, grondstoffen ] stof die uit de natuur komt en die nog bewerkt moet w orden: vlas is de grondstof voor linnen; graan is een grondstof van brood

grootmoedig [bijvoeglijk naamwoord] je bent grootmoedig als je veel voor anderen over hebt en niet in de eerste plaats aan jezelf denkt: groot­ moedig schonk mijn tante 10 euro aan de bedelaar

grpjldverf [de-, grondverven] bepaalde soort verf die je als eerste laag aanbrengt: een ongeschilderde deur in de grondverf zetten

grootouders [de (meervoud)] de ouders van jouw ouders, je oma’s en opa’s

grpndvesten [de (meervoud)] stevige constructie

g roots [bijvoeglijk naamwoord] geweldig, präch­

in de grond waarop een gebouw steunt, het fun­ dament : door de aardbeving trilde de toren op zijn grondvesten

tig: hun huwelijk werd op grootse wijze gevierd

qrondwater [het] water dat in of onder de grond zit

grootsehalig [bijvoeglijk naamwoord] als iets grootschalig gebeurt, gebeurt het heel uitgebreid, met veel mensen, materiaal en m iddelen: na de overval begon de politie met een grootschalig onderzoek naar de daders

grpndwet [de-, grondwetten] belangrijkste wet van een land, waarin onder andere Staat hoe het land bestuurd moet worden

grootseheeps [bijvoeglijk naamwoord] uitge­ breid, grootschalig: de politie is een grootscheepse zoektocht begonnen naar de bankovervallers

groot [bijvoeglijk naamwoord] • met mime afmetingen (het tegenovergestelde is klein): een groot huis • volwassen: grote mensen • belangrijk, heel goed: Gari Kasparov is een groot schaker

groptbrengen [bracht groot, heeft grootgebracht ] verzorgen en opvoeden: Lea werd grootgebracht door haar oma

grootspraal< [de] opschepperij, bluf: Vincent beweert dat hij al op de scooter van zijn broer mag rijden, maar dat is grootspraak

grootte [de-, grootten Scgroottes] afmeting, omvang op ware grootte net zo groot als in het echt: ze bouwen hier op ware grootte een oude driemaster na

grpptvader [de-, grootvaders] opa, de vader van grootgrondbezitter [de-, grootgrondbezitters]

je moeder of vader

eigenaar van een groot stuk land

grPS [het-, grossen] 12 dozijn, 144: een grospot­ groothandel [de-, groothandels ] bedrijf waar winkeliers hun artikelen kopen, die ze daarna in hun eigen vnnkel aan de klanten verkopen

loden * op hetfeest was het gros van de gasten verkleed de meeste gasten waren verkleed

grossier [de-, grossiers] iemand die artikelen van groothertoq [de-, groothertogen], groothertogin [de-, groothertoginnen] belangrijke adellijke

fabrieken koopt en ze daarna doorverkoopt aan winkeliers, groothandelaar

titel: de groothertog van Luxemburg

grot [de-, grotten] mimte onder de grond of in grppthertogdom [het-, groothertogdommen] gebied waarover een groothertog de baas is: het groothertogdom Luxemburg

een rots: een grot met prehistorische rotstekeningen

grotendeels [bijwoord] voor het grootste deel: deze film is grotendeels in Amerika opgenomen

grppthouden, zieh [hield zieh groot, heeft zieh

192

grotesk -gymnasium

grotesk [bijvoeglijk naamwoord] vreemd en met rare vorm en: de kunstenaar schilderde groteske figuren op het doek

gruis [het] kleine, afgebrokkelde stukjes steen: na het wegbreken van de muur lag er allemaal puin en gruis op de vloer

gujzig [bijvoeglijk naamwoord] alsje gulzig bent, eet o f drink je snel en veel: Anouk had erg veel honger en begon gulzig te eten

gum [de & het-, gummen] met een gum kun je podoodstrepen uitvegen

gummen [gumde, heeft gegumd] met een gum grut [het] kleine kinderen: hetgrut van de buren

podoodstrepen uitvegen

loopt de hele middag al te krijsen in de tuin

gummi »[de & het] materiaal dat terugveert als je qrutto [de\ grutto’s] bruingekleurde vogel met een lange snavel en lange poten die voorkomt in natte weilanden en moerassen in Nederland en Belgie

gruwelijk [bijvoeglijk naamwoord] heel erg,

het indrukt, zoals rubber • [bijvoeglijk naamwoord] gemaakt van gummi: een gummi bal

qummistok [de-, gummistokken], gummiknuppel [de-, gummiknuppels] veerkrachtige

afschuwelijk: in een oorlog gebeuren gruwelijke dingen

stok van gummi die de politie bij reUen gebruikt om mee te slaan

gruwen [gruwde, heeft gegruwd] als je ergens

gunnen [gunde, heeftgegund] alsje iemand iets

van gruwt, heb je er een grote hekel aan: veel kinderen gruwen van spruitjes

gunt, vind je het goed dat hij het krijgt: ik gun jou alle geluk in je leven

gruzelementen [de (meervoud)] scherven: de

gunst [de] als je iemand een gunst bewijst, doe je

Spiegel viel aan gruzelementen

gsm [de\ gsm’s] mobiele telefoon, telefoon zon­

iets dat in zijn voordeel is: Huib bewees mij een gunst door tegen mijn ouders niets te verteilen over mijn ruzie met de meester

der draad waarmee je overal kunt bellen

günstig [bijvoeglijk naamwoord] als iets günstig guerrilla /Gerrjeljaa in Belgie: gerrieljaa/ [de-, guerrillas] • oorlog waarbij kleine groepen strijders tegen hun eigen regering vechten of tegen een vijand die hun land bezet houdt • strijder die aan zo’n oorlog meedoet

voor je is, dan is het in je voordeel: het was günstig voor de wintersporters dat er verse sneeuw was gevallen

gunstprijs [de-, gunstprijzen] voordehge prijs, spotprijs

guillotine /Giejootienü in Belgie: giejootienü/ [de-, guillotines] toestel met een vallende bijl, waarmee vroeger mensen onthoofd werden

guppy / guppie/ [de-, guppy’s] klein visje dat je

guitig [bijvoeglijk naamwoord] grappig en een

gutsen [gutste, heeft & is gegutst] in een grote

beetje ondeugend: Bartje kan zo guitig lachen

straal ergens uitstrom en: het bloed gutste uit de wond

veel in aquariums ziet

gul [bijvoeglijk naamwoord] alsje gul bent, geef je makkelijk dingen weg zonder dat je iets terug hoeft te hebben (het tegenovergestelde is gierig of krenterig): mijn tante is heel gul met cadeautjes

guur [bijvoeglijk naamwoord] winderig en koud; een gure dag

gym /gim / gulden [de-, guldens] munteenheid van Neder­ land tot 2002 , vóór de invoering van de euro. Nu is de gulden nog de munteenheid van Suri­ name en de Nederlandse Antillen

• [de\ korter woord voor gymnastiek • [het] korter woord voor gymnasium

gymmen /gim m ün/ [gymde, heeft gegymd] met gymnastiek bezig zijn

gulp [i/e; guipen] sluiting aan de voorkant van een broek, met een rits of met knopen: Johans gulp stond open

gymnasiast /gimnaazjast/ [de-, gymnasiasten]

guipen [gulpte, heeft & is gegulpt] in een grote

gymnasium /gimnaaziejum/ [het-, gymnasiums

straal ergens uitstromen: toen ik tegen de vaas met bloemen stootte, gulpte het water over de rand

leerling van een gymnasium

8c gymnasia] middelbare school

193

waar de leerlingen onder andere Latijn en Grieks leren

gymnastiek /gimnastiek/ [de] oefeningen en bewegingen voor je lichaam als vak op school of als sport. Van gymnastiek wordt je lichaam sterk en soepel

gympen /gimpim/, gympjes /gimpjüs/ [de (meervoud)] lichte sportschoenen

gynaecologle /gieneekooloogie/ [de] weten­ schap waarin onderzoek wordt gedaan naar ziek­ ten en afwijkingen van de vrouwelijke geslachtsorganen

gynaecoloog /gieneekooloog/ [de\ gynaecologen ] dokter die zieh bezighoudt met gynaecologie: toen mijn moeder zwanger was, moest ze soms naar een gynaecoloog

gymnastiek ■gynaecoloog

h -haat

194

mensen en dieren: Janneke heeft rood haar • iemand van haar noch pluimen kennen uit /'

handqemeen [het] gevecht van man tegen man: toen de buschaujfeur de dronken man niet wilde binnenlaten, kwam het tot een handgemeen

handgranaat [de\ handgranaten] kleine bom die met de hand wordt weggegooid

handgreep [de\ handgrepen] handvat handhaven [handhaafde, heeft gehandhaafd] in handel • [de] het kopen en verkopen van produc­ ten: op de markt werd veel handel gedreven • [de\ handels] bedrijf, winkel: boekhandel, groentehandel • [de&ihet\ handels] = hendel

stand houden, zorgen dat iets blijft: de politie probeerde de orde te handhaven

handicap /hendiekep/ [de\ handicaps] lichame­ lijk o f geestehjk gebrek dat aangeboren is of dat je gekregen hebt bij een ongeluk: mijn buurmeisje heeft als handicap dat ze doof is

handelaar [de\ handelaars Schandelaren] iemand die geld verdient met het kopen en ver­ kopen van artikelen: een handelaar in fietsen

handelen [handelde, heeft gehandeld] • bezig zijn met handel, kopen en verkopen: mijn vader handelde in appels en peren * d it boek handelt over Vulkanen het gaat over vulkanen • iets doen: je hebt goed gehandeld toen je het voor dat arme meisje opnam

handig [bijvoeglijk naamwoord] • makkelijk te gebruiken: bij de Supermarkt kocht ik zo'n bändige, grote tas • als je handig bent, kun je goed met je handen w erken: onze handige buurman heeft z e lf een schuur gebouwd

handlanger [de, handlangers] helper, vooral bij een misdaad: de bankovervaller had een hand­ langer die de vluchtauto bestuurde

handeling [de\ handelingen] daad, iets wat je doet: om de wasmachine aan te zetten moet je een aantal handelingen uitvoeren

handleidinq [de\ handleidingen] tekst met aanwijzingen hoe je iets moet gebruiken: de handleiding bij een wasmachine

handelwijze [dc, handelwijzen] manier van handelen, manier van doen: de burgemeester prees de agenten om hun beheerste handelwijze tijdens de rellen

handomdraai [de] als je iets in een handomdraai doet, doe je het heel snel en handig: in een handomdraai had de d ief de kluis open

handpalm-hap

handpalm \_de\ handpalmen] binnenkant van je hand

198

hanenpoten Vde (meervoud)] als je met hanenpoten schrijft, dan schrijf je lelijke, onregelma­ tige letters

handrem \_de\ handremmen] rem die je m etje hand bedient; ik heb een fiets met handremmen

hangbrug Vde, hangbmggen] brug die hangt aan

hands /hents/ \_de\ overtreding bij voetbal, waar­

kabels die over een rivier, een afgrond enz. zijn gespannen

bij je de bal opzettelijk m etje hand raakt

hangen [hing, heeft gehangen] met de bovenhandschoen \ de\ handschoenen] kledingsmk waar je je hand insteekt om hem warm te hou­ den of te beschermen

handschrift \ hef, handschrifiren] • manier waarop je de letters schrijft; mijn vader heeft een onleesbaar handschrift • oude tekst die met de hand geschreven is ; Middeleeuwse handschriften

kant aan iets vastzitten of vastmaken en met de onderkant los zijn: mijn moeder hing het wasgoed aan de lijn; het wasgoed hangt aan de lijn * op de bank hangen half liggend op de bank zitten * er hangt hier een vieze lucht het stinkt hier * moeten hangen voor iets ergens voor gestraft worden

hanger Vde-, hangers] • sieraad dat aan een halsketting of armband hangt • klerenhanger

handsfree /bentsfrie/ Vbijvoeglijk naamwoord] als je handsfree telefoneert, dan telefoneer je zonder je handen te gebruiken, bijvoorbeeld door een koptelefoon en een microfoontje te gebrui­ ken

hangerig Vbijvoeglijk naamwoord] als je je hangerig voelt, dan voel je je slap en een beetje ziek

hang kast Vde-, hangkasten] kast om kleren in op te hangen

handstand \_de\ handstanden] als je een hand­ stand maakt, sta je ondersteboven op je handen

handtas \_de\ handtassen] klein tasje dat vrouwen vaak bij zieh hebben voor allerlei kleine spuUetjes

handtastelijk Vbijvoeglijk naamwoord] als iemand handtastelijk is, raakt hij anderen aan terwijl die dat niet wiUen; de badmeester verwijderde de handtastelijke jongens uit het zwembad

handtekening Vde\ handtekeningen] speciale manier waarop je je naam schrijft. Je gebruikt je handtekening als je iets moet ondertekenen : de schaatser zette zijn handtekening onder het contract

hand vat Vhet\ handvatten] onderdeel waaraan je iets kunt vastpakken : het handvat van een koffer

Handwerken [handwerkte, heeft gehandwerkt] iets met je handen maken door te breien, haken, borduren, weven of naaien

handzaam Vbijvoeglijk naamwoord] als iets handzaam is, is het makkelijk mee te nemen; deze handzame agenda past precies in mijn borstzak

hangmat Vde-, hangmatten] een stuk doek o f net dat aan twee punten is opgehangen en waar je lekker in kunt liggen: ik lag te soezen in de hangmat

hangslot Vhet-, hangsloten] slot met een beugel eraan; ik zet mijn fiets altijd met een ketting en een hangslot aan een paal vast

hannesen [hanneste, heeft gehannest] iets onhandig doen; w at z it je toch te hannesen met dat kojfiezetapparaat!

hanteren [hanteerde, heeft gehanteerd] gebrui­ hanenkam Vde\ hanenkammen] • rode kuif van een haan • kapsel waarbij al het haar is weggeschoren, behalve een baan rechtopstaand haar midden over het hoofd; sommigepunkers hebben een hanenkam

ken: mijn opa weet precies hoe hij een kettingzaag moet hanteren

hap Vde-, happen] als je ergens een hap van neemt, bijt je er een stuk vanaf: Sander nam een grote hap van de taart

199

haperen [haperde, heeft gehaperd ] paard

knip ? * geen knip voor de neus waard zijn waardeloos zijn

knoop [ de-, knopen ] • schijfje om je kleren mee

knipoqen [ knipoogde, heeft geknipoogd ] als je knipoogt, doe je snel één oog dicht en weer open, als begroeting of om een seintje te geven k n ip p e n [ knipte, heeft geknipt ] met een schaar of tang in iets snijden: ik knipte de foto uit de krant-, haren knippen * kaartjes knippen een gaatje in een kaartje maken als bewijs dat het gecontroleerd is * m etje vingers knippen een kort geluid maken met je middelvinger en je duim

knlpperen [ knipperde, heeft geknipperd ] • je ogen snel achter elkaar open- en dichtdoen • C:9

snikken: ze snotterde bij die liefdesfilm

sn ow board /snooböörd/ [het-, snowboards] snoepen [snoepte, heeft gesnoept] • snoep eten • stiekem een klein beetje ergens van eten: van de apfeltaart snoepen

plank waarop je van besneeuwde hellingen naar beneden glijdt

snuffelen [snuftelde, heeft gesnufteld] • de reuk snoepje \_hef, snoepjes] • stukje snoep • lief persoon

snoer [het\ snoeren] draad, vooral dat waaraan je wat rijgt o f waar elektrische stroom doorheen gaat: parels aan een snoer rijgen, het snoer van een tv

van iem. of iets opsnuiven: de hond snuffelde aan de boom • doorzoeken, nieuwsgierig doorkijken: ik snuf­ felde in de la van mijn vader

snufje [het-, snu^es] • nieuwigheid: de laatste snußes op modegebied • klein beetje: een snuße zout

snoeren [ snoerde, heeft gesnoerd ] met een snoer vastbinden * iemand de mond snoeren ervoor zor­ gen dat iemand niets kan zeggen

snoes [de\ snoezen] lief persoon snoeshaan [de-, snoeshanen] vent, kerel: een

snuit [de-, snuiten] • bek en neus van dieren • gezicht o f mond: hou je snuit nou eens!

snuiten [ snoot, heeft gesnoten ] * je neus snuiten die schoonmaken door er met kracht lucht door naar buiten te blazen

rare snoeshaan

snuiter [de-, snuiters] rare kerel snoet [de-, snoeten] gezicht, vooral van een kind: een li tf snoetje

snoeven [ snoefde, heeft gesnoefd ] opscheppen snoof verleden tijd van snuiven

Ö

snooker / snoekur/ [het] soort hiljart waarbij je met een witte speelbal 15 rode en 6 anders gekleurde ballen in gaten längs de band moet

snuiven [snoof, heeft gesnoven] • krachtig, hoorbaar door de neus adem en: de stier snoof van woede • drugs o f een soort tabak door de neus naar bin­ nen ademen

snurken [snurkte, heeft gesnurkt] ronkend snui­ ven als je slaapt

soa [de-, soa’s] afkorting van seksueel overdraagbare aandoening, geslachtsziekte

snoot verleden tijd van snuiten soap /scop/ [de-, soaps] televisieserie met veel snor» [de-, snorren] haren op de bovenlip: Guus heeft zijn snor afgeschoren * zijn snor drukken er stilletjes vandoor gaan • [bijwoord] * dat z it wel snor dat is wel in orde

snorfiets [de-, snorfietsen] bromfiets die niet harder dan 20 kilometer per uur kan rijden

snorkel [de-, snorkels] buis waardoor je kunt ademhalen bij het zwemmen vlak onder het wateroppervlak

liefde en drama

sober [bijvoeglijk naamwoord] eenvoudig, zonder overdaad, nogal arm : het huis was sober ingericht s o c i ^ /soosjaal/ [bijvoeglijk naamwoord] • wat te maken heeft met de samenleving, met de maatschappij * mijn vader is erg sociaal hij gaat graag en prettig met mensen om • gericht op verbetering van de omstandigheden waarin mensen leven * sociale dienst dienst van de gemeente die geld geeft aan mensen die zelf

457

niet genoeg geld verdienen * sociale voorzieningen maatregelen waardoor mensen die in de problemen zitten (bijvoorbeeld omdat ze ziek of werkloos zijn) ondersteund worden

socialisme -solidariteit

drugs ] drug die niet gauw verslavend werkt, zoals hasj en marihuana (het tegenovergestelde is harddrug)

socialisme /soosjaalismù/ \ het\ politiek die erop is gericht om de verschillen in rijkdom tussen groepen in de samenleving te verkleinen

sociëteit /soosjeeteit/ \ de\ sociëteiten] vereniging waar je voor de gezeUigheid naar toe gaat

soda \de\ soort zout datje gebruikt als schoon­ maakmiddel

soep \de\ soepen] vloeibaar voedsel van gekookte groente, vlees enz. * niet veel soeps niet veel waard * iets in de soep laten lopen iets laten mislukken

softijs [het] zacht roomijs dat direct uit de machine komt

software /softweer/ [de] programma’s waarmee een computer bewerkingen uitvoert

soepballetje Vhet\ soepbaUetjes] balletje gehakt in de soep

^ ja b o o n [de-, sojabonen] eetbare boon van een plant die vooral in China en Japan groeit

SOepel \bijvoeglijk naamwoord] • heel buigzaam • niet streng: mijn vader is nogal soepel • makkelijk, zonder moeite: het loopt soepel

soes [flfe; soezen] stuk zacht gebak

^ j a s a u s [de] saus van sojabonen die je gebruikt bij bepaalde oosterse gerechten, ketjap

sok [de-, sokken] korte kous * een held op sokken iemand die bang is

Soeverein [bijvoeglijk naamwoord] * een soeverein land een land dat helemaal zelfstandig is, dat niet van een ander land afhankelijk is

sokkel [de-, sokkels] voetstuk onder een beeid sol [de-, sollen] vijfde toon van de toonladder: de

soezen [ soesde, heeft gesoesd ] sluimeren, half

sol is dezelfde toon als de g

slapen

solarium [het-, solariums & solaria] apparaat sof [de-, soffen] tegenslag, mislukking: datfeest

waaronder je gauw bruin wordt

werd een enorme sof

soldaat [de-, soldaten] mihtair zonder rang in

sofinummer [het-, sofmummers] nummer dat iedereen in Nederland heeft die werkt en dat wordt gebruikt door de belasting en door de sociale dienst

een leger * iets soldaat maken iets opeten of opdrinken

solde [de-, solden] koopje * de solden uitverkoop, opmiming

soldeerbout [de-, soldeerbouten] stuk gereed­ schap waarmee je soldeert

solderen [soldeerde, heeft gesoldeerd] stukken metaal aan elkaar plakken met een soldeerbout, waarmee je een mengsel van tin en andere meta­ len gesmolten hebt

solidair /soohedeer/ [bijvoeglijk naamwoord] je bent solidair met iemand als je bereid bent hem altijd te steunen tegen andere mensen: we zijn solidair met de derde wereld

Softbal [het] balspel dat op honkbal lijkt solidariteit [de] gevoel van verbondenheid met softdrug /softdruG in Belgie: softdrug/ [de-, soft-

andere mensen

solide-spaak

SoLide [bijvoeglijk naamwoord] • heel stevig: een solide materiaal, een solide vriendschap • betrouwbaar: die bank is heel solide

458

sop Vhet-, soppen] mengsel van water en zeep waarmee je dingen schoonmaakt * het sop is de kool niet w a a r d hoeft je er niet zo druk over te maken

sollst \de\ sohsten] iemand die zingt o f muziek speeh in zijn eentje

sojien [solde, heeft gesold] • heen en weer trek­ ken of gooien • speels vechten, stoeien * niet met je laten sollen je niet zomaar slecht laten behandelen

soppen [sopte, heeft gesopt] • met sop schoon­ maken : de keuken soppen • indopen : een koekje in de thee soppen • door iets nats of met natte schoenen lopen

SOpraan Vde-, sopranen] zangeres met een hoge stem

sollicitant Vde-, solhcitanten] iemand die pro­ beert een bepaalde baan te krijgen

sorbet Vde-, sorbets] ijs in een hoog glas met hmonade, vruchten en slagroom

SOlliciteren [ solhciteerde, heeft gesoUiciteerd] proberen een bepaalde baan te krijgen; veel mensen solliciteerden naar die functie bij de bank

solo • Vbijwoord] alleen, zonder anderen; solo zingen • [de-, solo’s & so h ] stuk muziek dat door één persoon wordt gezongen of gespeeld: een solo van de gitarist

sorry /sorrie/ Vtussenwerpsel] neem me niet kwalijk, pardon

sorteren [sorteerde, heeft gesorteerd] uitzoeken, soort bij soort leggen : oude tijdschriften sorteren • effect sorteren goede gevolgen hebben ; de nieuwe regels op school hebben effect gesorteerd

sortering Vde-, sorteringen] groot aantal verschil­

som Vde-, sommen] • opgave met rekenen dieje moet maken op school; ik begrijp die som niet • uitkomst van een opteUing; de som van 3 en 4 is 7 • bedrag: dit kost een hele som geld

lende dingen ; de winkel had een grote sortering skeelers SOS letters die worden gebruikt als noodsignaal: S.O.S. wordt soms beschouwd als 'Save our souls’, wat wordt vertaald als 'Red onze zielen

somber [bijvoeglijk naamwoord] • een beetje droevig: er heerste een sombere stemming op de begrafenis • heel bewölkt en regenachtig

Sombrero [de-, sombrero’s] hoed met een heel brede rand, zoals je vroeger in Mexico zag Sonate Vde-, senates] stuk muziek voer één instrument, vooral voer viool of piano

souffleren /soefleerün/ [souffleerde, heeft gesouffleerd] een toneelspeler zijn tekst zachtjes voorzeggen als hij die vergeten is SOul /sool/ Vde] ritmische muziek die oorspronke­ hjk door Amerikaanse negers werd gezongen

soundtrack / soundtrek/ Vde-, soundtracks] cd of geluidsbandje met muziek van een fdm ; Hanny kocht d e Soundtrack v a n Grease

SOng Vde-, songs] hed in de popmuziek en de amusementsmuziek

songfestival Vhet-, songfestivals] feestelijke wed­

souteneur /soetùneur/ Vde-, souteneurs] man die leeft van het geld dat een prostituee verdient en die haar in mil daarvoor beschermt

strijd in songs

souterrain /soetùrê/ Vhet-, souterrains] verdie­

so n n ^ Vhet-, sonnetten] gedieht van veertien regels dat bestaat uit twee coupletten van vier regels en twee coupletten van drie regels

ping van een huis dat voor een deel lager dan de straat ligt

souvenir /soevùnier/ Vhet-, souvenirs] voorwerp

soort Vde & het-, soorten] type: ik hou niet van dit soort muziek, w at is dat voor soort hond ?

dat een aandenken is aan iemand of iets, vooral een voorwerp dat toeristen kopen als aandenken aan hun vakantie

soortement Vhet] soort; iets wat hjkt op dat wat gezegd wordt: hij reed in een soortement auto

spa Vde] bronwater uit de Belgische plaats Spa sp aa k Vde-, spaken] staaf in een wiel die tussen

SOOS Vde] societeit

459

het midden en de omtrek loopt * spaak lopen mislopen

Spaans [bijvoeglijk naamwoord] van, uit Spanje * ik heb het Spaans benauwd ik heb het heel benauwfd * Spaanse peper hete, rode o f groene langwerpige vrucht die je bij het koken kunt gebruiken

Spaans-spastisch

spaghetti Vde] gerecht van lange, dunne, gekookte deegsherten

spalk Vde-, spalken] stevige lat die ervoor zorgt dat de delen van een gebroken arm o f been recht en tegen elkaar aan bhjven zitten

spalken [spalkte, heeft gespaUct] met een spalk verbinden: een gebroken been spalken

spaarbank Vde\ spaarbanken] bank waaraan je tijdelijk je spaargeld geeft en die daar rente over betaalt

span Vhet-, spannen] • twee o f meer trekdieren die voor een kar, ploeg enz. zijn gespannen • tweetal personen: een leuk span!

spaargeld \ het\ spaargelden] geld datje hebt gespaard

spandoek Vhet-, spandoeken] groot doek waarop een leus staat

spaarlamp Vde-, spaarlampen] zuinig brandende elektrische lamp

spaniel /spenjiil/ Vde-, spaniels] soort kleine jachthond

spaarpot [i/c; spaarpotten] potje o f busje waarin je gespaard geld bewaart, meestal met een gleuf bovenin

spaarrekening [afe; spaarrekeningen] rekening bij een bank waarop je gespaard geld stort

spaarvarken \_het\ spaarvarkens] spaarpot in de vorm van een varken

spaarzaam [bijvoeglijk naamwoord] zuinig spaarzegel \.de\ spaarzegels] zegel die je bij een winkel krijgt als je er wat koopt. Als je daar veel van hebt kun je die inwisselen voor geld o f voor een bepaald artikel

spannen [spande, heeft gespannen] • strak trekken • voor een wagen binden * het zal erom spannen het is nog niet zeker hoe het afloopt

spannend Vbijvoeglijk naamwoord] een boek, film enz. is spannend als je er een opgewonden gevoel van krijgt: dat hoek was zo spannend dat

ik er tot diep in de nacht in bleef lezen

spanning Vde-, spanningen] • gevoel van grote onrust en opgewondenheid, alsof er eik moment iets ergs kan gebeuren * de spanning was te snijden er heerste een grote spanning • elektrische stroom

spacecake / speeskeek/ Vde\ spacecakes] cake waar hasj in zit

spar Vde-, Sparren] soort naaldboom die onder andere als kerstboom wordt gebruikt

spaceshuttle /speessjuttül/ Vde\ spaceshutties] ruimtevaartuig waarmee astronauten meerdere ruimtereizen kunnen maken

sparen [spaarde, heeft gespaard] • geld niet alle­ maal uitgeven, maar wat bewaren voor later • verzamelen: ik spaarde munten • niet doden, niet vernietigen enz.: de Soldaten

spaarden de gevangenen

spareribs / speerrips/ Vde (meervoud)] stukken varkensrib met vlees eraan

sparring partner Vde-, sparring partners] iemand tegen wie je bokst bij de trai­ ning

spartelen [spartelde, heeft gesparteld] heftige bewegingen maken: de vis spartelde in het net

spastisch Vbijvoeglijk naamwoord] iemand die spaqaat [i/e; spagaten] oefening in de gymnas­ tiek waarbij je je benen helemaal uit elkaar spreidt

spastisch is, maakt allemaal krampachtige bewe­ gingen die worden veroorzaakt door een afwij­ king in zijn hersenen '

460

spat-speelkwartíer

spat [de\ spatten] druppel water, modder enz. * geen spat helemaal niets

spatader \.de\ spataders Scspataderen] ader in een been dat zo opgezwoUen is dat je hem mak­ kelijk kunt zien

specialist /speesjaahst/ [de-, specialisten] • iemand die ergens een bijzondere Studie van heeft gemaakt • dokter die heel veel weet van een klein deel van je lichaam

specialiteit /speesjaalieteit/ [de-, specialiteiten] spatbord \.het\ spatborden] smaUe кар boven o f achter een wiel van een fiets, auto enz. die opspattende modder tegenhoudt

iets waar je heel goed in bent: appeltaart maken

is haar specialiteit

specie [de] mengsel van cement, zand en water spatie [de\ spaties] tussenruimte tussen woorden spatiebalk [de\ spatiebalken] langwerpige toets op een toetsenbord waarmee je spaties maakt

spatten [spatte, is & heeft gespat] • in druppels wegspringen; het water spatte alie kanten op • in druppels verspreiden: Carla spatte water in

mijn gezicht

speaker / spiekür/ [de-, speakers] • luidspreker . iem. die mededelingen omroept, bijvoorbeeld in stadions: de speaker somde de namen van de

opgestelde spelers op

waarmee je metselt

specif icatie [de-, specificaties] alsje een specificatie van iets geeft, dan noem je alle onderdelen waaruit iets bestaat üf de speeificatie van een rekening alle kosten die samen het eindbedrag geven

specif iceren [specificeerde, heeft gespecificeerd] iets nader toelichten, alle onderdelen noemen waaruit iets bestaat: een rekening speeiftceren

specifiek [bijvoeglijk naamwoord] kenmerkend voor iemand o f iets: dit geluid is specifiek voor de

Specht

specenj [de-, specerijen] wat je aan eten toevoegt om het een lekkere smaakt te geven, bijvoorbeeld peper, sambal, kerrie enz.

spectacuiair /spektaakuuleer/ [bijvoeglijk naam­ woord] indrukwekkend om te zien, sensationeel: een spectacuiair slot van een show

speculaas [de & het] brosse, bruine, kruidige koek

specuieren [ speculeerde, heeft gespeculeerd ] dingen in korte tijd kopen en verkopen in de hoop dat je snel winst kunt maken: in huizen specuieren * specuieren op iets gokken op iets: ik

speculeer op een overwinning van ons team

speech /spietsj/ [de-, speeches] toespraak, redevoering

speedboot / spietboot/ [de-, speedboten] raceSpecht [de-, Spechten] vogel die met zijn snavel in de schors van boomstammen hakt om de insectcn die daardoor tevoorschijn komen, op te eten

boot

speeksel [het] vocht in je mond, spuug speejfilm [de-, speelfilms] fdm waarin filmac-

s p e c i a l /speesjaal/ [bijvoeglijk naamwoord] • bijzonder, apart: hier moet je speciale aandacht

teurs optreden, dus geen tekenfilm, natuurfilm enz.

aan wtjden • in het bijzonder: dit heb ik speciaal voor jou

speejgped [het] dingen waarmee kinderen graag spelen

specialiseren, zieh /speesjaaliezeerün/ [ specialiseerde zieh, heeft zieh gespeciaÜseerd] oefenen op iets heel speciaals: Ronald heeft zieh

gespecialiseerd in het nemen van strafsehoppen

speelkaart [de-, speelkaarten] kaart van een kaartspel

speelkwartier [het-, speelkwartieren] pauze tus­ sen de lesuren op basisscholen

speelplaats -speldje

461

speelplaats \de\ speelplaatsen] plein o f binnen­ plaats waarop kinderen spelen

speels [bijvoeglijk naamwoord] je bent speels als

spektakel • [het] lawaai, herrie: de kinderen maakten een hoop spektakel • [het-, spektakelsI indrukwekkend schouwspel: dat koninklijk huwelijk was een groots spektakel

je graag speelt: speehe katjes

speeltijd [de-, speeltijden] speelkwartier

speeltuin [de-, speeltuinen] stuk grond met speeltoestellen voor kinderen, zoals schommels, wippen, glijbanen e.d.

speelvoqel [de-, speelvogels] speels kind

speen [de-, spenen] dop van gummi waaraan heel kleine kinderen zuigen

speenvarken [het-, speenvarkens] jong varkentje dat nog bij de moeder drinkt

speer [de-, speren] lange stok o f staaf met een scherpe punt die je kunt gebruiken als wapen o f bij het speerwerpen

speerwerpen [het] het werpen van een speer als

spel • [het-, spelen] bezigheid dieje voor je plezier doet: de kinderen zaten midden in een spel-, zin in

een SpeUetje darts ? * alles voor iets op het spel zetten er alles voor wagen • [het-, spellen] materiaal dat je voor zo’n spel nodig hebt: ik kocht een spel kaarten .[h e t] manier waarop acteurs, musici en sportheden spelen: het spel van Ajax viel tegen

sport

speet verleden tijd van spijten spek [het] vetlaag bij varkens en sommige andere dieren * meedoen voor spek en bonen niet echt meedoen

SPekqIad [bijvoeglijk naamwoord] heel glad: de weg was spekglad door de ijzel

SPekken [spekte, heeft gespekt] iets extra geven * de kas spekken extra geld in de kas (van een vereniging enz.) stoppen

spekkie [het-, spekkies] mitvormig, zacht, heel zoet stuk snoepgoed

spelcomputer / spelkompjoetür/ [de-, spelcomputers] computer waarop je spelletjes kunt spe­ len

speld [de-, spelden] dun metalen pennetje met een kop, dat je gebruikt bij naaiwerk * er was geen speld tussen te krijgen er was niets tegenin te brengen

spelden [speldde, heeft gespeld] met één o f meer spelden vastmaken: ik speldde een foto op

ffcS :'

het prikbord

speldje [het-, speldjes] voorwerp dat je o p je kle­ ren speldt met daarop een figuurtje, een leus

462

spelen-spiekbriefje

spelen [speelde, heeft gespeeld] • voorje plezier met iets bezig zijn, een spel doen: de kinderen

speelden in de tuin

speurtocht [de-, speurtochten] tocht waarbij je iets wilt uitzoeken: een speurtocht naar een ver­ dwenen stad in het oerwoud

• een muziekinstrument bespelen: ze speelde

piano • een rol hebben in een toneelstuk, film enz.

spjchtig [bijvoeglijk naamwoord] lang en mager: een spichtig meisje

speler [de\ spelers] iemand die speelt, bijvoor­ beeld een muziekinstrument, in een wedstrijd, een film enz.)

spelfout [de-, spelfouten] fout tegen de speUing spellnq [de\ spehngen] tussenruimte: er zit speling in het stuur, we hadden een kwartiertje speling om van de trein op de boot over te stappen • een speling van het lot een verrassende gebeur­ tenis o f ontwikkehng

spellen [spelde, heeft gespeld] de letters van een woord een voor een schrijven o f opnoemen: hoe

spelje 'chauffeur?

spelling [de\ speUingen] manier waarop je woor­ den speit: ik heb altijd moeite met de spelling van

pyjama'

spieden [spiedde, heeft gespied] oplettend kij­ ken, gluren: de inbreker spiedde om zich heen

Spiegel [de-, spiegels] gladde plaat die beeiden weerkaatst, zodat je bijvoorbeeld jezelf erin kunt z ien : ik keek in de Spiegel om te zien o f die jas me

goed stond

spelonk [de-, spelonken] grot spelregel [de-, spelregels] regel die geldt voor een spel o f sport: volgens de spelregels van het

voetbal mag alleen de keeper de bal met de hand aanraken Sperma [het\ zaad van een man, waarmee hij een vrouw zwanger kan maken

spervuur [het\ het schieten met heel veel vuur­ wapens tegelijk * een spervuur van vragen een heleboel vragen tegehjk

sperwer [de-, sperwers] roofvogel die lijkt op een valk

sp^zieboon [de-, sperziebonen] langwerpige, groene, eetbare boon

spetter [de-, spetters] • druppel water, modder enz. • mooie jonge vrouw of man

spiegelbeeld [het-, spiegelbeelden] afbeelding waarbij wat eigenlijk Ünks is, nu rechts hjkt en omgekeerd, net zoals bij het beeid dat je in de Spiegel ziet: deze plaatjes zijn het spiegelbeeld van

elkaar

sp.iegelei [het-, spiegeleieren] gebakken ei met een dooier die heel is gebleven

spiegelen [spiegelde, heeft gespiegeld] het hebt terugkaatsen als bij een Spiegel: dit glas spiegelt

spetteren [spetterde, heeft & is gespetterd] hard spatten met water o f een andere vloeistof

spiegelglad [bijvoeglijk naamwoord] heel glad, spekglad

speuren [speurde, heeft gespeurd] heel precies zoeken: de politie speurt naar de dader van de

overval

spiekbriefje [het-, spiekbrie^es] • stukje papier met daarop aantekeningen waarvan je afkijkt bij een proefwerk o f een examen

463

• zo’n briete waarop je soms kijkt als je een spreekbeurt o f een toespraak houdt

spieken [spiekte, heeft gespiekt] stiekem afkij­ ken tijdens de les o f een examen

spier [úfe; spieren] vlezig deel in je lichaam dat je samentrekt o f weer strekt en die je gebruikt om te bewegen * geen spier vertrekken niet laten merken wat je voelt

spíeken-spioneren

»[de] zachte, zoete stof, gemaakt van amande­ len, waarmee je gebak vult

spijskaart [de-, spijskaarten] hjst van gerechten in een restaurant

spijsvertering [de] het opnemen van voedsel in je lichaam door je maag en je darmen

spijt [de]]t voelt spijt als je beseft dat wat je gedaan hebt, fout w as: ik heb er vreselijk spijt van

dat ik haar uitgescholden heb

spijten [ speet, heeft gespeten ] * het spijt me ik besef dat ik iets fout gedaan heb: het spijt me dat

ik je pijn gedaan heb

Spijtig [bijvoeglijk naamwoord] verdrietig, pijnlijk: het is spijtig dat je niet over bent gegaan

spil [spiUen] [de] staaf waaromheen iets draait, as

spin [de-, spinnen] tamelijk klein dier met acht poten dat insecten eet en vaak een web maakt

spierbal [de\ spierballen] spier die tot een bal is samengetrokken, vooral in je bovenarm

spiernaakt [bijvoeglijk naamwoord] helemaal naakt

spierpiin [de] pijn in je spieren

spinazie [de] soort groene groente spinnen [spon, heeft gesponnen] • draden maken uit wol, katoen, zijde enz. • een zacht, snorrend geluid maken: de poes spint van tevredenheid

spierwit [bijvoeglijk naamwoord] heel wit:

spinnenweb [het-, spinnenwebben] net dat een

spierwit van de schrik rende ze de trap a f

spin maakt om vliegende insecten in te vangen

spies [de-, spiesen] • speer • metalen pen waaraan je stukjes vlees en groente rijgt om ze boven een vuur gaar te laten worden

spinrag [het] draden van een spinnenweb spion [de-, spionnen] iemand die op stiekeme manier geheimen wil ontdekken

S p ijb elen [spijbelde, heeft gespijbeld] stiekem van school wegblijven

Spionage /spiejonnaazjü/ [de] het spioneren: Spionage voor een vijandelijk land

spijker [de-, spijkers] metalen pen met een kop erop, waarmee je dingen vastmaakt o f waaraan je iets ophangt * j i j slaat de spijker op zijn kop jij zegt precies waar het om gaat

Sgykerbroek [de-, spijkerbroeken] broek gemaakt van denim, een stevig soort katoen die meestal blauw is

spijkeren [spijkerde, heeft gespijkerd] met spij­ kers vastmaken: een plaat tegen de muur spijkeren

spijl [de-, spijlen] staaf van een hek o f in een raam

spioneren [spioneerde, heeft gespioneerd] op spijs • [de-, spijzen] voedsel, eten: de tafel stond vol met heerlijke spijzen en dranken

stiekeme manier geheim proberen te ontdekken

464

spionnetje-spontaan

om die aan een vijand o f tegenstander door te geven

spionnetje \ het\ spionnetjes] spiegeltje waarmee je van binnen uit kan zien wat er buiten gebeurt

spiraa] \de\ spiralen] kromme lijn, draad enz. die een aantal keren rond gaat, zoals bijvoorbeeld een veer

split [hef, splitten] insnijding onder aan een kle­ dingstuk: een rok met een lange split

splitsen [sphtste, heeft gesplitst] • in stukken verdelen: de goochelaar splitste de speelkaarten in twee stapeltjes * zieh splitsen uit elkaar gaan: daar

splitst de weg zieh in tweeen

splitsing [de-, sphtsingen] plaats waar een weg zieh in tweeen sphtst

spiritjsme \ het\ geloof dat je kunt praten met geesten van mensen die al dood zijn

spoed [de] snelheid: dit werk moet met spoed afgehandeld worden

^ i r i t u s \ de\ alcohol d ieje gebruikt om iets in brand te steken o f om iets schoon te maken, maar die niet geschikt is om te drinken: mijn

vader goot w at spiritus over de kooltjes in de bar­ becue

spoedeisend [bijvoeglijk naamwoord] waar haast bij is: spoedeisend werk

spoeden. zieh [spoedde zieh, heeft zieh gespoed ] haastig naar iets toe gaan: ik spoedde

spit • \_het\ spitten] puntige ijzeren staaf waaraan je iets steekt om te braden: kip aan het spit • [het] hevige pijn die plotsehng in je rüg opkomt: opa heeft last van spit

me naar huis

spoedqeval [het-, spoedgevallen] zaak die meteen behandeld moet worden: het ziekenhuis

had die avond drie spoedgevallen

spits • [bijvoeglijk naamwoord] puntig: een spitse neus • [bijvoeglijk naamwoord] shm, intelhgent: een

spitse opmerking *[de\ spitsen] puntig uiteinde: de spits van een toren • [de] spitsuur: ik ga nooit tijdens de spits naar mijn werk • [de\ spitsen] speler in de voorhoede van een sportteam: onze spits scoort veel sp itsuur [h ef, spitsuren] drukste uur van de dag,

spoediq [bijvoeglijk naamwoord] heel gauw: ik zal spoedig komen

spoel [de-, spoelen] klos waaromheen een draad is gewonden

spoelen • [spoelde, heeft gespoeld] schoonma­ ken met water: mijn moeder spoelde de gla-zen • [ spoelde, is gespoeld ] door de stroming van water aan land kom en: er is veel hout op het Strand gespoeld

vooral in het verkeer

spon verleden tijd van spinnen spitten [spitte, heeft gespit] graven: de arbeider spitte in de grond

sponning [de-, sponningen] langwerpige gleuf waarin het glas in het venster past

sp lee t’ [de\ spleten] lange, smalle opening: een spleet in een muur spieet^ verleden tijd van splijten

SPleetOOQ [ hef, spleetogen ] spleetvormig oog als van een Chinees o f een Japanner

spons [de-, sponsen Scsponzen] • veerkrachtig huishoudelijk voorwerp dat veel water kan opzui­ gen en dat je gebruikt bij het schoonmaken: ik

reinigde het aanrecht met een spons • bepaald zeedier dat zieh niet kan voortbewe­ gen : van het geräumte van de sponzen maken -ze die voorwerpen waarmee je kan schoonmaken

splijten • [spleet, heeft gespleten] uit elkaar doen scheuren, vooral in de lengterichting: ik spleet de stok in twee smalle stokken • [ spleet, is gespleten ] op deze manier uit elkaar gaan: dit hout splijt makkelijk

sp linter [de\ sphnters] scherp stukje hout, glas en z.: er z it een splinter in mijn vinger S|]IJnternieuw [bijvoeglijk naamwoord] heel nieuw

sponsor [de-, sponsors] bedrijf dat iets o f iemand met geld ondersteunt, vaak om daarmee bekend­ heid te krijgen: de schaatsclub is op zoek naar

nieuwe sponsors

spontaan [bijvoeglijk naamwoord] je bent spon­ taan als je graag eerhjk zegt wat je voelt o f denkt: ze zei spontaan dat ze me heel aardig vond • die ziekte is spontaan genezen uit zichzelf, zon­ der hulp van een dokter

465

spoog verleden tijd van spugen

spoog -spraakgebrek

trein reizen: iedere dag spoort mijn vader naar

Antwerpen

spook 'Vhef, spoken] geest die ergens rondwaart: mensen stellen zich spoken vaak voor als bewegende witte lakens

spookachtiq Vbijvoeglijk naamwoord] als een spook, griezelig: spookachtigegeluiden

sport [de-, sporten] • bezigheid waarmee je je hchaam oefent en die je voorje plezier doet, vaak in de vorm van een wedstrijd: voetbal en atletiek

zijn bekende sporten * ergens een sport van maken iets vaak doen omdat je het leuk vindt • trede van een ladder

spookhuis [hef, spookhuizen] kermistent waarin je rondrijdt in een wagentje en dan nagemaakte spookverschijnselen te zien krijgt

sportdag [de-, sportdagen] dag waarop leerhngen van een school o f een klas met zijn aUen aan sport doen

spookrijder [de-, spookrijders] automobilist die op een autosnelweg aan de verkeerde kant rijdt, tegen het verkeer in

sporten [sportte, heeft gesport] sport beoefenen sporter [de-, sporters] iemand die aan sport doet

spoor’ [het-, sporen] • tekens waaraan je ziet waar iemand o f iets gelopen o f gereden heeft: de Sporen van een konijn in de sneeuw

• overblijfsel: er was geen spoor meer van te

vinden • stel rails: er loopt een spoor van Maastricht naar Luik • deel van een fdmstrook, een cassetteband enz. waarop geluid Staat

sportief [bijvoeglijk naamwoord] • wat te maken heeft met de sport: sportieve prestaties • zoals het in de sport hoort; eerhjk: hij zei heel

sportief dat ik gelijk had

sportman [de-, sportmannen, sportlieden, sportlui] iemand die aan sport doet

sportSChool [de-, sportscholen ] plaats waar je je Spoor^ [de-, sporen] puntig uitsteeksel aan de laars van ruiters * een paard de sporen geven hem harder laten lopen door met je sporen in zijn zij te drukken

spoorbaan [de-, spoorbanen] weg met rails

lichaam kunt oefenen, vaak met bepaalde appa­ raten die daar zijn

Sportw agen [de-, sportwagens] hchte, snelle auto, waar meestal niet meer dan twee personen in kunnen

waarover treinen rijden

spot • [de] het belachelijk maken van iemand o f spoorboekje [het-, spoorboekjes] boekje met vertrektijden en aankomsttijden van de treinen

spoorlijn [de-, spoorlijnen] spoorbaan

iets: M artin dreef de spot met Karins domheid • [de-, spots] reclamefilmpje op de televisie o f in de bioscoop • [de-, spots] kleine lamp met een fei hcht dat ergens op is gericht

spoorloos [bijvoeglijk naamwoord] zonder een spoor achter te laten: mijn schooltas is spoorloos

verdwenen

spoorslags [bijwoord] heel snel: ik ging spoorslags terug naar huis

spoorweq [de-, spoorwegen] spoorbaan spoorzoeken [het] het zoeken en volgen van sporen die andere mensen in bijvoorbeeld een bos hebben achtergelaten

Sgotgoedkoop [bijvoeglijk naamwoord] heel goedkoop

spotprijs [de-, spotprijzen] heel lage prijs: in de winkel hingen jurken voor spotprijzen

spotten [spotte, heeft gespot] * met iets o f iemand spotten iets o f iemand belachehjk maken • vliegtuigen spotten naar vliegtuigen kijken o f ze fotograferen voor je plezier

spraak [de] het vermögen om te spreken: hij spoot verleden tijd van spuiten sporadisch [bijvoeglijk naamwoord] hier en daar, weinig: in Nederland en Belgi'e komen sporadisch

ooievaars voor s p o ren [spoorde, heeft & is gespoord] met de

heeft zijn spraak verloren

s praakgebrek [het-, spraakgebreken] gebrek waardoor je niet zuiver kunt spreken, zoals stot­ teren en slissen

Waar komen onze woorden vandaan? Woorden kun je bedenken. Dat gebeurt ook nog dagelijks. Een woord dat nog niet zo lang geleden bedacht is, is bijvoorbeeld ‘pingen’: berichtjes versturen via een bepaald soort moblele telefoon. Het is een vorm van sm s’en, maar dan net iets anders. De meeste woorden in onze taal zijn al heel oud, dus heel lang geleden bedacht. En som m ige van die woorden zagen er vroeger heel anders uit dan nu. Ze zijn In de loop van de tijd veranderd.

Oud-Nederlands Het Nederlands bestaat sinds ongeveer het jaar 800. Het is niet van de ene op de andere dag ontstaan. Nee, het is heel langzaam ontstaan uit een taal die er al was: het Germaans. Daarult zijn verschillende talen ontstaan. Op het moment dat die talen echt duidelijk van elkaar gingen verschlllen, zijn we gaan spreken van; Nederlands, Duits, Engels, Fries, enzovoort. Dat zijn allemaal Germaanse talen. Het Nederlands uit het jaar 800 zag er heel anders uit dan het Nederlands van nu. ‘Vader’ werd bijvoorbeeld nog als ‘fadaer’ geschreven. Die begln-f zie je nu nog In het Engels: father. En ‘geloof je’ werd geschreven als ‘gelobistu’ (aan elkaar), waarin je misschien het woordje ‘du’ herkent, dat nu nog in het Duits gebruikt wordt voor ‘jij’.

kom een woord terugbrengen

Erfwoorden en leenwoorden Ongeveer 30 procent van alle woorden die we nu gebruiken, zijn afgeleid van het Germaans of van de taal waaruit het Germaans is ontstaan: het Indo-Europees. Die 30 procent noemen we erfwoorden. We hebben ze geérfd van onze vroegere talen. Voor de rest bestaat onze taal uit leenwoorden. Dat zijn woorden die we later pas hebben overgenomen uit talen die In andere landen worden gesproken, zoals het Duits, het Engels en het Frans. Het Frans is geen Germaanse taal, maar een Romaanse taal, zoals ook het Spaans, Portugees en Italiaans Romaanse talen zijn. Die Romaanse talen zijn weer ontstaan uit het Latijn, terwijl het Latijn weer veel woorden heeft overgenomen uit het vroegere Grieks. M aar dat vroegere Grieks gaat voor een belangrijk deel ook weer terug op het Indo-Europees.

-aenwoord is wel een beetje een raar woord. Het w oord lijkt aan te geven dat we een ;eleend woord weer ooit teruggeven, maar dat doen we niet. Dat we woorden als schnitzel, schlager en schwalbe uit het Duits hebben overgenomen, чип je waarschijnlijk nog wel zien. M aar wist je ook dat bijvoorbeeld benzine, buks, iland, glazuur en hamster uit het Duits komen? Jit het Frans komen woorden als; cadeau, marmelade, menu, pistolet, toilet en succès. Jit het Engels hebben we woorden overgenomen als: aftershave, airbag, babysit, soap, sorry en swingen. -^et is niet zo, dat we woorden altijd precies zo overnemen als ze voorkomen in de taal .an herkomst. Heel vaak passen we ze een beetje aan. ‘Swingen’ hebben we bijvoorbeeld * e l uit het Engels overgenomen, maar in het Engels kennen ze alleen 'to sw ing’. Daarvan hebben wij ‘swingen’ gemaakt. Of neem het Franse ‘croquette’. Daarvan hebben wij ‘kroket’ gemaakt. Ook de uitspraak van een leenwoord wordt vaak nog aangepast. Invalide’ hebben we overgenomen uit het Frans, maar de Fransen spreken het anders uit dan wij doen.

Woorden kunnen veränderen Sommige woorden kunnen na een tijdje ook veränderen. Neem een simpel woordje als ‘u’. Dat was ooit alleen maar de beginletter van ‘uwe edelheid’ of ‘uwe edele’, de aanspreekrorm voor een belangrijk iemand. Alleen die beginletter is ervan overgebleven. En ook de betekenis van een woord kan veränderen. ‘Computer’ was ooit een woord voor een rekenaar, iemand die allerlei berekeningen maakte. Het kwam van het Franse ‘compter’ (= teilen). M aar nu bedoelen we met een computer toch heel iets anders.

computer

spraakzaam-sprits

spraakzaam [bijvoeglijk naamwoord] je bent spraakzaam als je veel en graag praat

sprak verleden tijd van spreken

466

spreker [de-, sprekers] iemand die een toespraak houdt

spreuk [de-, spreuken] vast zinnetje waarin een wijsheid staat, bijvoorbeeld: alles is ijdelheid

sprake * daar is geen sprake van dat gebeurt niet o f dat is niet waar sp rakeloos [bijvoeglijk naamwoord] stomver­ baasd : de jujfrouw stond sprakeloos van die brutale opmerkingen

spriet [de-, sprieten] iets wat erg dun is, bijvoor­ beeld een stukje gras, een mager persoon, een antenne enz.

SPrankje [het\ sprankjes] klein beetje; ik heb nog een sprankje hoop

spray /spree/ Vde\ sprays] vloeistof die door een spuitbus verspreid wordt 5 Р_Ге_екЬеиг1 [de\ spreekbeurten] het praten over een bepaald onderwerp voor een groep mensen, bijvoorbeeld voor de klas: Lotte houdt een spreek­

beurt over walvissen sp reekkam er [de-, spreekkamers] kamer waarin bijvoorbeeld een dokter o f een tandarts met de mensen kan spreken en ze behandelen

springen [sprong, heeft 8 cis gesprongen] • met SPreekuu r [het-, spreekuren] vaste tijd waarop je met bijvoorbeeld een dokter o f een dierenarts kunt spreken zonder van tevoren een afspraak te maken

sp re e k w o o rd [het-, spreekwoorden] bepaald vast 2innetje dat vaak rijmt en waarin een waarheid o f wijsheid staat, zoals: cost west, thuis best

kracht om hoog gaan: hij sprong over het hek • plotsehng te voorschijn komen * dat springt in het oog dat valt dadelijk op • barsten, kapot gaan: het glas is gesprongen

springplank [de-, springplanken] plank waar je vanaf springt bij gymnastiek, zwemmen enz.

sprinqstof [de-, springstoffen] stof die makkelijk

spreeuw [de-, spreeuwen] zangvogel met gespik-

ontploft, zoals dynamiet

kelde yercn

SPringtOUW [het-, springtouwen] touw dat je Sprei [de-, spreien] kleed dat je over de lakens en dekens van een bed legt

spreiden [spreidde, heeft gespreid] • uitgespreid neerleggen: een kleed over een bank spreiden • uit elkaar doen: de benen spreiden • verdelen over een längere tijd: de werkzaam-

htdm over een aantal maanden spreiden

moet draaien en waar je dan steeds overheen springt als spel o f als sportoefening

sp rin gtuig [het-, springmigen] bom o f granaat

Sprinkhaan [de-, sprinkhanen] insect met sterke achterpoten waarmee hij heel ver kan springen. Sprinkhanen verplaatsen zieh vaak in grote zwer-

spreiding [de] het verdelen over verschillende plaatsen, tijden o f personen

sprint [de-, sprints 8c sprinten] • wedstrijd in het

spreken [sprak, heeft gesproken] • praten, in woorden zeggen: spreek j i j Turks? • een toespraak houden: vanavond spreekt de

burgemeester sprekend [bijwoord] * hij lijkt sprekend op zijn vader hij lijkt precies op zijn vader

hardlopen, wielrijden o f schaatsen over een korte afstand • laatste stukje van een wedstrijd waarin je extra hard moet gaan om te winnen

sprinten [sprintte, heeft 8c is gesprint] een korte afstand heel snel afleggen sprits [de-, spritsen] soort brosse, droge koek

sproeien-staan

467

sproeien [sproeide, heeft gesproeid] door een sproeier bespuiten; ze sproeide de planten in de tuin

sproeier [¿e; sproeiers] dop met kleine gaatjes, waardoor vloeistof in kleine druppeltjes verdeeld w ordt: de sproeier op een gieter

sproet [¿e; sproeten] rond plekje op je huid dat donkerder is dan de rest van je huid en dat opkomt door zonlicht

sprokkelen [ sprokkelde, heeft gesprokkeld ] bij

spuitbus Vde\ spuitbussen] bus waaruit een vloei­ stof (bijvoorbeeld verf of haarlak) gespoten wordt

spuiten • [ spoot, heeft gespoten ] vloeistof met kracht door een buis of een slang persen: de brandweer spuit water over het brandende huis • [spoot, is gespoten] met kracht te voorschijn kom en: het water spoot alle kanten op

spuitje [ t e ; spuitjes] • inenting, injectie: na dit spuitje was ik zo weer beter • naald waarmee je iemand inent, injectienaald

elkaar zoeken: hout sprokkelen

spultwater Vhet] mineraalwater met prik sprong’ \.de\ sprongen] het springen: in 'een sprong was ik over de sloot * op stel en sprong meteen

spul [ t e ; spullen] • eigendom: bij die brand heeft hij al zijn spullen verloren • goedje, stof: dat is lekker spul

sprong^ verleden tijd van springen spurten [spurtte, heeft 8c is gespurt] sprinten sputteren [sputterde, heeft gesputterd] moppe­ ren, bezwaren maken: hij begon te sputteren toen ik zei w at hij doen moest

spuug [te ] vocht in je mond, speeksel spuwen [spuwde, heeft gespuwd] spugen

squash /skwosj in Belgie: skwasj/ [het] sport die sprookje \.het\ sprookjes] • oud volksverhaal waarin figuren optreden als feeën, draken, kabouters, heksen enz. • onzinnig verhaal: je moet niet zulke sprookjes verteilen!

spruit \ de\ spruiten] • kind, afstammehng: Henri is een spruit uit een rijkefam ilie * spruiten zie bij spruitjes

spruitjes \_de (meervoud)] groente die bestaat uit kleine groene kropjes kool

spugen [spoog & spuugde, heeft gespogen & gespuugd] • speeksel met kracht u itje mond naar buiten werpen : hij spuugde op de grond • overgeven : het zieke meisje moest spugen

door twee mensen in een afgesloten zaaltje wordt gespeeld en waarbij je met een racket een balletje tegen de muur moet slaan

staaf [de\ staven] stang van metaal, hout enz. staak [de\ staken] lange, dunne stok S ta a k t-h e t-\^ re n \_het] het ophouden met schieten, tijd in een oorlog dat er niet geschoten wordt, maar dat het ook geen vrede is

staal • [het] hard soort ijzer, waar ook andere stoffen in zitten: een pan van roestvrij staal • [ t e ; stalen] voorbeeld: de verkoper liet een staaltje van de gordijnstof zien * een staaltje vakmanschap iets waardoor mensen duidehjk kunnen zien dat je een vakman bent

Staan [stond, heeft gestaan] • rechtop, op zijn spuien [ spuide, heeft gespuid ] water lozen uit een kanaal, een meer enz.

spuigat [ t e ; spuigaten] * dat loopt de spuigaten uit het is te erg, daar moet iets aan gedaan wor­ den

spuit \_de\ spuiten] werktuig waarmee je spuit: een brandweerspuit

benen bhjven: we moesten staan in de trein • zijn: in bloei staan • zich bevinden: zijn foto staat in de krant\ het kopje staat op tafel • goed of slecht passen: hoe staat die jas me ? • het kwam hem duur te staan hij is er erg voor gestraft * ik sta erop dat je je huiswerk maakt van mij moet je je huiswerk maken * zijn toetje laten staan zijn toetje niet opeten

468

staand-stal

Staand [bijvoeglijk naamwoord] rechtopstaand: een staande klok * zieh staande houden voor zich­ zelf kunnen zorgen, vol weten te houden

centrum van een stad gaan om te vwnkelen of plezier te beleven

Stadhouder [de-, stadhouders] persoon die veel Sta a n plaatS [de-, staanplaatsen] plaats waar je kan staan, bijvoorbeeld in een stadion of een bus

macht had in Nederland toen dat nog geen koninkrijk was

Staar [de] oogziekte waardoor je bhnd kunt wor­

stadhuis [het-, stadhuizen] gebouw waar het

den

Staart [de-, staarten] • beweeglijk stuk aan de achterkant van veel dieren: de hond kwispelde met zijn staart • paardenstaart in het haar

staartdelinq [de-, staartdelingen] bepaalde methode om deelsommen te nnaken, waarbij een soort staart ontstaat

bestuur van een stad zit ^ d i o n [het-, stadions] groot sportveld met tri­ bunes eromheen ^ d i u m [het-, stadia & stadiums] bepaalde fase in de ontwikkeling van iets of iemand: mijn broertje is nu in het stadium dat hij het leuk vindt om allerlei vieze woorden te roepen

stadslicht [het-, stadshchten] niet fel hcht dat de

staat [de-, Staten] • toestand: het huis is in slechte staat * de meester was in alle staten hij was erg opgewonden en wanhopig * in staat zijn om te zwemmen kunnen zwemmen • zelfstandig land: Duitsland is een Europese staat • overzicht, lijst: een staat met alle inkomsten en uitgaven * een lange staat van dienst hebben ergens lang gewerkt hebben o f erg lang hd zijn geweest

bestuurder van een auto mag gebruiken in de stad

Staf [de-, staven] • soort wandelstok als symbool van een belangrijk persoon: de sta f van Sinter­ klaas • groep mensen die de leiding over iets heeft: de sta f van een bedrijf

Stafkaart [de-, stafkaarten] heel nauwkeurige staatsgreep [de-, staatsgrepen] poging van mihtairen om de regering af te zetten en zelf de baas te worden in een land: een staatsgreep plegen

StaatShOOfd [het-, staatshoofden] iemand die het hoogste gezag heeft in een land, zoals een koning, een koningin of een president

landkaart

stage /staazjü/ [de-, stages] tijd die een leerhng ergens moet werken om te oefenen in de praktijk, meestal zonder er geld voor te krijgen: het meisje loopt stage in een kinderdagverblijf

Stagiajr /staazjeer/ [de-, stagiairs], stagiajre / staatsie [de] pracht en praal: de kroning vond met veel staatsie plaats

staatsman [de-, staatsheden] belangrijk persoon in de pohtiek, zoals een minister of een leider van een grote partij staatssecretaris [de-, staatssecretarissen] soort onderminister

staazjeérú/ [de-, stagiaires] jongen die o f meisje dat ergens stage loopt

stagneren [stagneerde, heeft gestagneerd ] stilstaan, niet verder gaan * de verkoop van auto's stagneert er worden veel minder auto’s verkocht

Stak verleden tijd van steken Staken [staakte, heeft gestaakt] uit protest

s t a biei [bijvoeglijk naamwoord] een toestand is stabiel als die niet meer verändert: het weer is stabiei de komende dagen, de toestand van de zieke is stabiei

ophouden met werken: vandaag staakten de buschauffeurs * de stemmen staken er zijn evenveel stemmen vóór als tegen

Staker [de-, stakers] iemand die staakt stacaravan /staakerriiven in Belgie: staakaravan/ [de-, stacaravans] caravan met een vaste standplaats

Staking [de-, stakingen] toestand dat mensen uit protest niet meer werken: er is een staking bij de spoorwegen

stad [de-, steden] plaats waar veel mensen in hui­ zen bij elkaar w onen: Antwerpen en Amsterdam zijn grote steden * naar de stad gaan naar het

Stakker [de-, stakkers] zielig mens, stumper Stal^

[de-, staUen] • mimte voor paarden, koeien

Stal -stang

469

Stal^ verleden tijd van stelen

Stam per [de-, stampers] • voorwerp waarmee je iets fijnstampt • deel van een bloem waar het stuifmeel op komt en waar een vmcht wordt gevormd

Stalen Vbijvoeglijk naamwoord] van staal: een

Stamppot [de] warm gerecht van aardappelen en

enz. * een stalletje op de markt met een zeil overdekte toonbank waar artikelen worden verkocht

Stalen pan * stalen zenuwen hebben goed tegen grote spanning kunnen

groente d ieje door elkaar stampt: stamppot met boerenkool

Stallen [stalde, heeft gestald] een voertuig ergens een tijdje neerzetten: kan ik mijn fiets even in jullie schuurtje stallen ?

Stamp vol [bijvoeglijk naamwoord] helemaal vol: de zaal z it stampvol

Stand^ [de-, standen] • houding, manier waarop stalles [de (meervoud)] middelste rijen stoelen m een bioscoopzaal

staling \_de\ stallingen] ruimte waarin je je fiets, bromfiets enz. stalt

Stam [de-, stammen] • rechtopstaand deel van een boom zonder de takken • kleine groep mensen met een eigen taal en eigen gewoonten: een indianenstam • vorm van een woord zonder uitgang: ruil’ is de stam van 'ruilen

iets Staat, ligt of zit: je kunt dat apparaat in ver­ schillende standen zetten * iets tot stand brengen iets maken, organiseren • maatschappelijke rang * een heer van stand een defi:ige beer • getal(len) waarmee je de score aanduidt in een wedstrijd : w at is de stand bij Ajax-Anderlecht ?

Stand^ /stend in Belgie: stant/ [de-, stands] plaats waar een deelnemer aan een tentoonstelling of beurs zijn spullen heeft uitgestald Standaard [de-, standaards 8c standaarden] • iets waar iets anders op steunt: een fiets op de stan­ daard zetten • als iets standaard is, dan is het een vaste regel : op deze school moet je standaard de onderwijzer een hand geven bij het binnenkomen van de klas

Standbeeid [het-, standbeeiden] beeid dat is gemaakt van iemand om hem te eren ; er Staat een standbeeid van de koningin in het park

Stand-in /stend-in/ [de-, stand-ins] iemand die Stamboom [de-, stambomen] lijst van voorouders van een mens of een dier

Stamelen [stamelde, heeft gestameld] met moeite spreken, niet uit je woorden kunnen kom en: de jongen was zo overstuur dat hij alleen maar kon stamelen

in een film o f toneelstuk de echte acteur of actrice tijdelijk vervangt: voor de gevaarlijke seines werd een stand-in gebruikt

Standje [het-, standjes] woorden waarmee je iemand bestraft : de vader g a f zijn brutale dochter een standje * een opgewonden standje iemand die snel zenuwachtig en opvhegend wordt

Stam men [stamde, is gestamd] * uit iets stammen uit iets afkomstig zijn: deze stenen bijlen stammen uit de prehistorie

standplaats [de-, standplaatsen] • plaats waar

Stam p [de-, Stam pen] schop, trap

Standpunt [het-, standpunten] opvatting,

Stampen [stampte, heeft gestampt] • iets fijn maken door er hard op te drukken of te slaan: peperkorrels tot poeier Stampen • je voet hard op de grond laten neerkomen: het publiek stampte op de maat van de muziek * ze Stampen hier een nieuwe stadswijk uit de grond ze bouwen hier in korte tijd een nieuwe stadswijk • met moeite leren: iets in je hoofd stampen

iemand zijn werk heeft • vaste plaats voor taxi’s

mening: mijn standpunt is dat alle mensen gelijk zijn

standvastlq [bijvoeglijk naamwoord] je bent standvastig als je niet steeds van mening verän­ dert Stang [de-, Stangen] ronde staaf * iemand op stang jagen iemand voor de grap kwaad maken

stank-statistiek

470

punt: de start van een vliegtuig * van start gaan beginnen • beginpunt bij wedstrijden: de atleten liepen naar de start

Startbaan Vde-, startbanen] vlakke baan op vliegvelden waarvandaan vhegtuigen opstijgen

Starten [startte, heeft & is gestart] • vertrekken Stank [de\ stanken] vieze geur: de stank in die kelder was ondraaglijk

Stap [rfi; stappen] je maakt een stap als je je ene voet voor de andere zet * de eerste stap doen een

van het beginpunt • beginnen aan iets nieuws: we starten een nieuw bedrijf • op gang komen, gaan draaien: de motor w il niet starten • de motor van een auto enz. laten draaien: mijn vader startte de auto-,

begin m aken m et

Statief Vhef, statieven] steun die bestaat uit een aantal pootjes waarop je een camera, een telescoop enz. laat rüsten

Statiegeld Vhet] klein bedrag aan geld d atje betaalt als je iets koopt in een fles, potje, krat enz. en dat je terugkrijgt als je die fles enz. leeg weer inlevert

Statlg Vbijvoeglijk naamwoord] netjes en deftig: de koningin liep statig naar de troon

Station /staasjon/ Vhet-, stations] plaats waar een Stapel \.de\ stapels] een heleboel dingen op elk­ aar: er stond een stapel boeken in de hoek * te hard van Stapel lopen overhaast met iets beginnen stapelbed \ het-, stapelbedden ] twee of meer bedden die boven elkaar gestapeld aan elkaar zitten

trein o f metro stopt en het gebouw dat daarbij is

Stationair /staasjonneer/ Vbijvoeglijk naamwoord] een automotor draait stationair als die motor wel aanstaat, terwijl de auto stilstaat

Stationcar /steesjünkäär/ Vde-, stationcars] Perso­ A p e l e n [stapelde, heeft gestapeld] in een Stapel op elkaar zetten : moeder stapelde de borden in de kast

nenauto met een achterklep en veel bagageruimte achterin

statisch Vbijvoeglijk naamwoord] niet bewegend: stapelg ek Vbijvoeglijk naamwoord] heel erg gek

ons elftal speelt erg statisch, alle spelers blijven steeds op hun eigen plek in het veld

Stappen • [stapte, heeft & is gestapt] een stap m aken: ik stapte naar voren • [stapte, heeft gestapt] cafés, disco’s enz. bezoe­ ken, uitgaan: ga je vanavond mee stappen f

StapvoetS Vbijwoord] stap voor stap, langzaam: de auto reed stapvoets over het woonerf

Star Vbijvoeglijk naamwoord] iets is star als het niet beweegt of niet verändert: mijn vader heeft van die starre opvattingen Staren [staarde, heeft gestaard] strak kijken, ter­ wijl het net lijkt alsof je niet ziet waar je naar kijkt: Menno staarde naar buiten

Start Vde\ starts] • het vertrekken van het begin-

statistj,^k [ de ] overzicht van gegevens in de vorm van tabellen, grafieken o f andere figuren: op deze

status -stekel

471

statistiek zie je duidelijk hoe snel de bevolking de afgelopen jaren is gegroeid

• Vde\ stenen] stuk van deze harde stof: we stapelden stenen op elkaar

status \_de] plaats dieje hebt in de maatschappij, stand : advocaten en arisen hebben een hoge status

Steenbok Vde\ steenbokken] • soort bok die hoog

Statuten Vde (meervoud)] règlement van een ver­ eniging

in de bergen leeft • Steenbok teken van de dierenriem: als je tussen 22 december en 20 januari geboren bent, ben je een Steenbok

Steak /steek in België: stek/ [de\ steaks] stuk

Steen kool \de] harde, zwarte, brandbare stof die

gebakken, gebraden o f geroosterd rundvlees

vroeger veel werd gebruikt om huizen te verwar­ men

Stedelijk \bijvoeglijk naamwoord] van een stad steenpuist Vde\ steenpuisten] grote, harde puist Sledeiing \_de-, stedelingen] iemand die in een stad vi^oont Steeg’ {de\ stegen] nauw straatje Steeg^ verleden tijd van stijgen Steek [de\ steken] • stoot met een puntig voor­ werp : een steek met een mes • pijnhjke scheut door het hchaam: ik voelde een steek in mijn zij • naaisteek, breisteek * een steek laten vallen een fout maken • soort ouderwetse hoed üs iemand in de steek laten iemand verlaten, hem aan zijn lot overlaten

steenslaq Vhet] kleine stukken steen die onder andere worden gebruikt bij het aanleggen van wegen

Steentijd Vde] heel oude tijd waarin de mensen aUeen stenen en geen metalen werktuigen had­ den

steenw eg \_de\ steenwegen] grote verkeersweg

Steekpenninq en \_de (meervoud)] geld waarmee je iemand omkoopt, smeergeld

Steekproef \_de\ steekproeven] manier van onderzoeken waarbij je maar weinig mensen of dingen bestudeert, maar ervan uitgaat dat je onderzoek geldt voor alle mensen of dingen : uit deze steekproef van 2 0 0 personen blijkt dat 72% van de Beigen tegen de plannen is Steig e r \de\ steigers] • houten bouwwerk aan de

steeksleutel \_de\ steeksleutels] stuk gereedschap waarmee je moeren vastdraait o f losdraait steekspel \_het-, steekspelen] toernooi in de riddertijd, waarbij ruiters elkaar voor de sport met lansen te hjf gingen

oever, waar je met een schip aanlegt • Stellage van huizen en planken die tijdelijk tegen een gebouw is geplaatst als er aan dat gebouw geschilderd, gerepareerd enz. wordt

Steigeren [steigerde, heeft gesteigerd]