152 34 13MB
Dutch Pages [56] Year 1890
IIIiiiiiiiiiii 2 O47 216 8
NIMANENTH-HANISTI
Will |||NLIJST
MET
EEN SCHETS EENER GRAMMATIKA DOOR
J. DE R00 WAN ALDERWERELT. ----------
De taal, waarvan wij hier een woordenlijst met de schets
eener grammatika geven, is de taal van Kambera. Zij wordt gesproken of in alle geval verstaan, van Palmedo (noord westkust) tot aan Waidjeloe (zuidoostelijke punt van Soemba) en Tariembang (zuidkust) en de daartusschen gelegen land streken. Zooals men ziet spreekt of verstaat bijna de helft der bewoners van Soemba deze taal.
Ten westen van Pal
medo spreekt men het Memborosch en het Laurasch, terwijl ook de bewoners van Prewétana (zuidkust ten westen van Tariembang) een afzonderlijke taal hebben. Behalve hetgeen hier gegeven wordt kan men over het
Soembaneesch raadplegen wat HEYMERING daar van mede deelde in Tijdschr. N. I 1846, III (in de vergelijkende woor
denlijst), de Hollandsch Soembaneesche woordenlijst van den heer S. Roos achter diens artikel over Soemba in Verhande
lingen Bat. Gen. v K. en W XXXVI, en hetgeen voorkomt
in Vorden was. Het journaal van ALBERT CoLrs, een bij drage tot de kennis der kleine Soenda-eilanden, Batavia 1888 (Hoofdstuk VI). Men beschouwe ook wat ik hier geef niet als geacheveerd
werk: het is niet meer dan een bijdrage, die door de op -
1.
2
Soemba gevestigde zendelingen en ambtenaren als grondslag ter verbetering en aanvulling gebruikt kan worden. Bij de straks voorkomende Soembaneesche woorden moe ten alle klinkers en tweeklanken, die daarvoor vatbaar zijn,
lang worden uitgesproken, als in baar, beer, bier, boor, haai, bij afwijking daarvan zijn zij van een teeken voorzien: â -= a. in tang, 5 = o in hond, i = iin mist, é = u in kunst, e = è in père en út -= ai in kaiser. Waar e op een o volgende met deze niet den klank oe voorstelt als in boer is dit aangegeven met een deelteeken, zie bijv. boë geopend, te lezen bo-e. De klemtoon valt op de voorlaatste lettergreep, ook waar in die lettergreep voorkomt een â, of ü, i enz., behalve é. Daar de Soembaneezen de s en de h door elkaar gebruiken
zoeke men woorden, die men in de woordenlijst op de s niet vindt op de h en omgekeerd, ook voor de h en s midden in woorden geldt dit; de Soembanees zegt toch zoowel kahidi als kasidi, rosoe als rohoe De grondwoorden in het Soembaneesch zijn op eenige uitzonderingen na alle tweelettergrepig. Tot die uitzonde ringen behooren onder meerdere alija gember, arija vriend, gast; ri sajoer; âi hout; wat water enz. De vorming der afgeleide woorden van grondwoorden geschiedt alleen door middel van voorvoegsels. Deze zijn ka, pa, ma, ta en sa, met tusschenvoeging in sommige ge vallen voor de b eener m, voor de d en dj eener n, voor de g eener ng. De voorvoegsels kaſ workém, één en kéng pal den pém, pën en péng 7000 (
Z00
ta |
doen-
sa |
de
mém, mën en
lém, tén sém, sën
HET vooRwoEGSEL Ka, Het heeft dezelfde beteekenis als:
1°, het Mal voorvoegsel tér.
meng
en téng en sëng.
3
bvb. bitſing toetoep, kabitſing tërtoetoep. 2° het Mal, pér - an.
bvb. reja = dara, ana kareja = anak përdaraan. 3° het Mal, pé - an. bvb. sej = naik: li - singgah en leasejli = pë-naik-an boewat singgah = balei Men vindt het verder:
4° geplaatst voor vele tweelettergrepige woorden zonder dat het eenige beteekenis schijnt te hebben als bvb. bij: a lichaamsdeelen als ſtatikoe hoofd, kasoeki hals, kasi
doeng oor, kaloeloe spier, kadjed rug, kalili billen b. plantennamen als kadingin komkommer, kamingoe kaneel, kawi loe kemiri.
c. diernamen als kasoedoelt mier, kamawa witte mier, ka minik soort muskiet, kabeba vlinder, kamembi geit, karam boa buffel.
-
d gereedschapnamen als kabela kapmes, kasidi mes, kadisº ketel, kawinga bord, kalika bijl. Daar de bijl op Soemba is ingevoerd, schijnt dit kalûka te zijn gemaakt van tûka, on der welken naam de bijl bij de Maleisch sprekende vreem delingen op Soemba bekend is, e
telwoorden als soukémboeloeh tien.
Men vindt echter vele namen van: a. lichaamsdeelen, 5 planten, c. dieren, d, gereedschappen en
e telwoorden, die geen ka voor zich hebben als: a
ngaroe mond, kamboe buik, lima hand, wist voet: b. koeta
sirih, wino pinang, oesoe bëras, watûr djagoeng: c. asoe hond, djara paard, piris soort papegaai: d. paha hamer, djala net, en er samgasoe 100, sariwoe 1000 HET vooRwoEGSEL ta.
Beteekent het Mal, kasi, geven
bvb: ſingâr zien, lihat, tallingiir = kasi lihat, geven om te zien, dingt = waarde lading = waarde geven = koopen, bvb. töpo lading = mat waarvan de waarde gegeven is, ge
4
kochte mat; måla ke kaha la W. nüpa koetadingt wel welaan, neem glazen te W. dan zal ik ze terugkoopen. HET vooRwoEGSEL ma.
Blijkbaar is dit niet anders als het Relatief pronomen ma =
jang; in sommige gevallen is het weer te geven door het Mal. ber bvb. núpa har omoe mjoengga pamúl (ou manomoe = nanti besok akoe datang orang beranam : orang berdoea = tou madoea; orang berampat = toumapatoe maar orang bertiga = tou madoea satoe.
HET vooRwoEGSEL pa. Dient 1°, om uit te drukken wat in het Maleisch wordt
weergegeven door een verdubbeling van het grondwoord. bvb. hamde haik, pahamoe baik
baroe en mbaroe = pagi,
pabaroe en pémbaroe = pagiº: sama = sama, pasama=sama
mündoeng = koe wat tegoeh, pamûndoeng tegoeh . 2 . om verba te vormen. Deze beteekenen alsdan: a. het Nederlandsche maken of doen, bvb.
mänggil vermoeid, pamúnggil vermoeid maken, vermoeien. mopoe = tam, pamopoe = mak maken, temmen, ouw = ouw, paouw = de klank ouw maken = schreeuwen, roepen,
ke= nemen, pake = maken dat iets genomen wordt door er de waarde van te geven = koopen: wöka = tuin, pawöka = tuin maken, ana = kind, paäma = kind maken = baren: hada = opstaan, pahada = wekken,
soerät - brief, pasoerút - briefmaken, schrijven b, dat zij met het grondwoord een handeling ver richten, bvb.
oetoe naald, paoetoe iets doen met 'n naald, naaien, bûndil geweer, pabûndi met een geweer schieten, kodja lanssteek pakodja iemand met een lanssteek dooden.
c. dat zij iets doen op de wijze als de gewoonte is van hetgeen het grondwoord uitdrukt, bvb.
-
O
kawint, vrouw, pakawini doen als vrouwen, verbergen, kikoe = staart, pakikoe = doen als 'n staart, volgen: 3e
tot het vormen van Substantiwen, bvb.
ngûndi brengen, pangûndi brengst, kérai vragen, pakérai vraag: oenoe drinken, paoende drank, ngſing0e eeten, pangingoe maaltijd: likoe gaan, palûkoe gang bvb. van een paard (niet weg), 4e
tot het vormen van adjektiven, bvb.
kamboe buik, pakámboe, zwanger van menschen en dieren. 5° tot het wedergeven van het Mal. jang di gevolgd door een verbum, bvb.
djara koeda, kaleli naik (Imperatief), djarapakaleli - koeda jang dinaiki-rijpaard; wijka-kebon, wöka pawároe = ke bon jang diboeang = verlaten tuin. HET voortwo EGSEL sa, beteekent:
1°. het Mal, sa = een, bvb. sangúsoe, een honderdtal van ngúsoe honderdtal; sakémboe loeh een tiental van kémboeloeh = tiental; séndáka = eenmaal van indika - unaal. 2° het onbepaald lidwoord 'n. sakoedoe 'n weinig, van koedoe klein, sawoeloe 'n weinig, waarvan de stam woeloe weg schijnt, tenzij men die vindt -
in het alleen van maramba's gebruikt wordend pavoetoe Vragen
6
LIDWOORDEN.
-
komen in het Soembaneesch niet voor. PRONOMINA. P ER S ON A L E.
1° pers Enk. | njoengga. mjomoe. 2°. ,, **
3°.
,,
1°.
,,
2o. 3°.
» ,,
77
mjoena.
Meerv. njoema (kami). njoela (kita). n
,
njemt.
| njoeda.
P OS SES S I WE,
ºnggoe of njoengga moe of njomoe. na of njoena. mjoema. njoela. njemi.
njoeda.
wanneer het substantieſ waarachter het possessief pro nomen geplaatst wordt met een klinker eindigt, gebruikt
men ºnggoe, moe en na anders mjoengga, njomoe en njoena bvb. djaranggoe, er inggoe - mijn paard, mijn broeder. Bij den Persoonlijken. Indicatief wordt njoengga, koe, bvb. koe ita = het Mal: koelihat.
Voor njomoe hoort men nu en dan ook kou bezigen bvb. mai kou, kom gij: dit komt mij echter voor afkomstig te zijn van de Endeneezen en geen zuiver Soembaneesch. Het wordt dan ook alleen gebruikt tegen slaven. Het relatief pronomen is ma bvb. maramba maningoe
goebi = de maramba die een kopia draagt. De vragende promomina zijn ºnggara = wat en ºnggükoe = wie, De demonstrative ija = die en jena en nina = deze
Het wederkeerig pronomen is is - het Maleische diri en beteekent evenals dit lichaam, waarachter nu de possessive pronomina geplaatst worden - bvb Katanga, njomoe 'mbadah pabasah isimoe? K hebt gij U al gewasschen? Voor ons woordje zelf in: Gij hebt het zelf gezien, heeft het Soembaneesch wiki, bvb. njomoe wiki ita djaranggoe la
Mäsoe? Hebt Gij zelf mijn paard in het Masoesche gezien? Voor ons woord eigen in. Uw eigen paard bezigt de Soem
f
banees het woord mesa. Dit woord wordt ook gebruikt voor ons alleen en van zelf”, in de beteekenis van zonder hulp van anderen, bvb. njoena lakoe mesa = hij gaat alleen, d i, zonder volgelingen. Voor het onbepaald pronomen ,,men” bezigt men ton ('t Mal orang), bvb. wûna lou = men zegt. Ditzelfde woord
gebruikt men ook voor iemand, waar het Mal orang en sa-orang heeft bvb. nggara lingoe wonja pûke pahamoe la tou marisak hama njoena? Welk nut heeft het om goede kleederen te doen dragen aan iemand zoo vuil als hij? Elke ('t Mal tijap*) is sou-sou bvb. elken dag komt hij hier, Sou lodoe sou lodoe njoena na pamút la jesoe.
Het een of ander, iets is ana ’nggara”, alwienggara low djoewa. Niemand is daningoe tou, bvb. Er is niemand in huis daningoe tow la oema; niets is dan ingoe nggara” of daningëndokoe. Onze onbepaalde promomina het en er zooals in het gebeur de eens, het regent, er was eens een koning hebben geen vervangers in het Soembaneesch. Men construeert dan an ders: bvb.
mangoe oerang is regen, amang ningoe maramba la Wa toepele tamoena Houmara, vroeger was een meramba te W. ge naamd H. Substantiven, Men kan ze onderscheiden in A, stamwoorden en B. af
geleide woorden
A. De stamwoorden kunnen zijn: 1° 2 lettergrepig als djara, oema, kamboe, 2° 2 lettergrepig met voorgevoegd ka, waar men boven voorbeelden van zag; 3° meerlettergrepig als alija, arija, kalembi (het Jav. koelambi); 4° 1 lettergrepig als üi, wat, päi. B. De afgeleide substantiven worden gevormd: 1°. door het voorvoegsel pa voor verba. Het zoo door pa gevormde substantief is het objekt van het werk
k
woord, waarvan het is afgeleid als, paoende drank van oenoe drinken, -
2°. door het voorvoegsel ka voor verba en substantiva. Afgeleid van een verbum beteekent ſta dan het Mal. pé-an,
de plaats voor, als bvb. kasejl - penaikan; afgeleid van een substantief beteekent ka, het Mal pér-an als reja dara, ana kareja anak pérdaraan. Adjektiven.
Zij worden geplaatst achter de substantiven. Vindt men nu en dan een adjektief geplaatst voor een substantief dan heeft het een adverbiale beteekenis bvb. pareng bidi is nieuwe kampong, bidt pareng, pas 'n kampong. Een uitzondering hierop maakt bal = vrouwelijk, zoodat men even goed bai manoe als manoe bal kan zeggen voor hen, bai asoe als asoe bai voor teef. De eerste vorm is echter de meest gebruikelijke Zij zijn meestal stamwoorden van 2 lettergrepen. Sommigen
dier stamwoorden hebben echter ma voor zich genomen en worden met dat voorvoegsel als nieuwe stamwoorden behan deld. Het oorspronkelijke stamwoord wordt dan meestal niet meer gebezigd brb: manándah = fraai, dat blijkbaar als stam ándah heeft (het Mal, endah) met voorgevoegd ma en tusschen gevoegde nº malakáng mager. Van mûndai oud, wordt echter
de stamvorm dat en 'ndai nog gebruikt bvb. in múmoel dat oud oorversiersel. Bij manändah is de n er waarschijnlijk voor de euphonie tusschengevoegd. De Soembanees toch is tuk op de tusschenvoeging van neusklanken, bvb wanneer
hij maleisch begint te leeren spreken, zal hij geregeld zeggen bentoel voor betoel, tindah voor tidah, banggoes voor bagoes Een voorbeeld daarvan vinden wij ook nog in kémboeloeh, dat blijkbaar van dezelfde stam afkomt als het Maleische poeloeh (de p van het Maleisch gaat toch in het Soemba meesch geregeld in b over), waar de Soembanees zijn ge liefkoosd ka voorvoegde, na dien klank met een neusklank gesloten te hebben; het Mal, pinggang is het Soemb, bänggi,
het Mal ampoe, het Soemb oemboe en ramboe: het Mal. kopia het Soemb goebi. Instede nu van paúndah of panandah gebruikt men paſ manandal mooi maken, opsieren en instede van padai en pan dat, pamündai - oud maken, zooals men met pas vervaardigde oorversiersels doet door gladschuren enz. om ze duurder te
kunnen verkoopen Overigens zijn sommige adjektiven gevormd van stam woorden door voorvoeging voor verba van ka en voor substan tiven van pa. De adjektiven met voorgevoegd ka zijn dan niet anders als de verleden deelwoorden van de verba waar
ka voor geplaatst is, bvb. bitſing sluiten, kabitſing gesloten :
kämboe kabitſing gesloten buik, wat men zegt van iemand die aan obstructies lijdt. Als adjectiven gevormd van substantiven door voorvoeging van pa ken ik alleen pakûmboe zwanger van klimboe buik, dat van dieren en menschen gezegd wordt, van padi zegt men pakending: een substantief kending is mij echter niet
bekend. In het Memborosch luidt buik tia en zwanger patia. Telwoorden.
Hierbij heerscht een groote mate van onregelmatigheid. De wijze van tellen zal door onderstaand lijstje wel dadelijk duidelijk zijn. 1 diso.
2 doea met 'n oudere vorm dûmboe. 3 lilo.
4 patoe 5 lama.
6 nomoe of noem,
7 pitoe 8 waloe, 9 sºwa.
10 soukamboeloen of sakamboeloeh.
10
11 soukémboeloeh saloe of sakémboeloeh saloe. doea. doea , 2) 12 **
20 doeakémhoeloeh. 21 doeakémboeloeh saloe, 22
7,
doea.
34 tilokémboeloeh patoeh. 100 sangúsoe.
200 doeangúsoe. 101 sangúsoe saloe. 111 sangúsoe soukémboeloeh satoe. 1000 sariwoe. 10000 sara toe.
De woorden die aangeduid worden met den naam van
hulptelwoorden en overeenkomen met onze woorden stuks man, koppen enz vindt men ook in het Soembaneesch en worden geregeld gebruikt.
Voor dieren bezigt men ngtoe doeangtoe djara doea ekor koeda.
Bij handelswaren gebruikt men het woord múta oog, zoodat men, iemand vragende voor welken prijs hij iets ver
koopen wil, begint met te zeggen soukémboeloeh múta 10 00gen
Verder gebruikt men voor alle levenlooze voorwerpen
bat; bvb: sou bai oema een huis, sou bai peti een kist; bij zeer kleine voorwerpen vervangt men echter dit bal door poeng bvb. sou poeng kahidi 1 mes, sou poeng oetoe = 1 naald. Hoort men echter bal bezigen voor diernamen dan heeft het de beteekenis van vrouwelijk bvb. bal manoe is hen.
Bij boomen spreekt men van reti stam bvb. sou retº ké lo = 1 pisangboom bij borden van kawita = 'n helft: bvb. pet, kawinga doea kawita - haal 2 borden. Van saroengs matten en bladeren zegt men wila, 'n vlakte, 'n uitgespreid heid (pawála föpo = een mat uitspreiden); brb. doea wāld louw - 2 saroengs terwijl onder sauvila touw wordt verstaan
1|
een lap stof van 1% vadem, onver- schillig of de stof voor saroeng te gebruiken is of niet. Bij het opnoemen van een bedrag in geld spreekt men
van woeah bvb. 10 gulden is soukenboeloeh woeah roept. De tel- en hulptelwoorden kunnen zoowel voor als achter het substantief geplaatst worden, men zegt dus voor 4 paarden zoowel djara patoengioe als patoengioe djara. Voor ons ,,half heeft men salsawita, dat eigenlijk een helft beteekent en dat vooral bij ronde voorwerpen gebruikt wordt als klappers enz. Ook bezigt men het woord padoea. om half aan te duiden als bvb. la padoea op de helft, in het
midden, la padoea rangia - halverwege Voor een halve gulden zegt men soulengah maar ook sou ana tengah. Breuken komen niet voor. Instede van 73, '/, / enz plaatst men voor de telwoorden pa - bvb. pa 'ima - vijf maken, daardoor aanduidende de zaak in zoovele
deelen verdeeld moet worden als lima aangeeft. Wil men dan */s uitdrukken dan zegt men na de verdeeling in vijven, na patoe na langgoeng njomoe na hatoema tinggoeng njoema, vier
is uw aandeel en een is zijn aandeel
De vermenigvuldigende telwoorden worden gevormd door pchter de telwoorden te plaatsen ºndûka = maal; séndäka 1 maal, doeandûka, - 2 maal, tiloendaka = 3 maal, pa toendûka - 4 maal enz.
De verzamelende telwoorden worden gevormd door voor de gewone telwoorden ma te plaatsen bvb. madoea, mapatoe, ma lima. Een uitzondering hierop is dat men niet zegt matiloe maar madoea saloe De rangschikkende telwoorden zijn kawoenga = de eerste, pendoea = de tweede, péndiloeng = de derde en pömba toeng = de vierde. Hoewel nu in het Soembaneesch het tien tallig stelsel gebezigd wordt vindt men daarnaast nog sporen
van een viertallig stelsel. Vier bvb is sou loeloe terwijl voor 8 doea loeloe en voor 20 lima loeloe gebezigd wordt.
Voor
20 bezigt men bij het koopen van kopra ook saoeloe, terwijl voor 40 dan doea oeloe en voor 100 lima oeloe wordt gebruikt,
12
Dagverdeeling. Meestal wijst men met den vinger aan welke de stand der zon is, was of zijn zal al naar mate het bij
het spreken te pas komt. Toch heeft de Soembanees bena mingen voor de verschillende tijden van den dag, al maakt hij er minder gebruik van. sar
Zij zijn:
romoe - schemering des
morgens,
pabaroe = zoodra de zon op is (pagi*): baroe = ochtend (pagi),
-
lidoeng lodoe - voormiddag tot 12 uur, lidoeng is op het hoofd dragen, dus tot de zon als 't ware op het hoofd wordt gedragen.
pisil lodoe - namiddag, maling - de tijd tusschen 5 en 6 uur:
pélang - avondschemering, als de zon pas onder is: rodoeng - nacht. Verba.
Sommige verba behooren tot de stamwoorden, andere zijn afgeleide woorden. De vorming der laatste geschiedt door voorvoeging van pa zoowel voor substantiven, adjectiven als voor andere verba.
Voor voorbeelden zie men onder
het voorvoegsel pa.
-
Wat de zuiver passieve vorm en den Persoonlijke Indica tief aangaat, beide worden veel gebruikt, meer dan de ac tieve vorm. Het Persoonlijk Indicatief heeft alleen voor de 1e en 3e persoon enkelvoud in koe en na een pronomen, dat van de personele promomina afwijkt. Deze laatste vorm na dient tevens om het zuiver passief te vormen, bvb.
het Mal, koedengar
is 't Soemb koerongoe.
kaudengar
, ,
,
njomoerong0e.
didengar
, ,
,
narongoe
didengarnja , ,
,
narongoe njoena enz.
kasi koe minoem sedikit, nökoe koe oenoe sakoedoe, soedah koe pégi = mata koe lakoe nanti kau djatoh ka bawah -
13
napa njomoe kénabo la wawa; djangan bagitoe, nantididëngar toean = amboe toenanoe, napa na rong0e maramba. Het passieve di voorafgegaan door jang wordt in het Soem baneesch weergegeven door pa, bvb. djara pakalet - koedajang dinaiki: manoe pakéla - ajam jang dikébiri.
Soungtoe djara piijapa woeja, saekor koedajang ditangkap boeaja, maar djaramoe na japa woeja = koedamoe ditangkap boeaja. Voorzetsels,
La in, te, naar en dingoe met Partikels.
Kah overeenkomend met het Maleische lah: malaka - baik
lah en pi = dat in 't Maleisch door poen wordt weergege ven bvb. owa of owapi = ja.
A.
leeftijd verschillen: a-bokoel (groote vader), oude raads
Ai, I hout: kapapân út, plank. Zie ook tada en pingt. II. wanneer.
Ailoeloe
rechtuit
recht
man, soort van ambtenaar:
na ama, maibapa, het goe vernement van N. I a-oe ma, oudste in een huis, huisheer.
door.
Amäng, vroeger, vroegere tijd een ander is van deze laat Am âs, goud, geld, a-bara ste de aja, dat tegenover zilver of wit geld, in ver Wordt ook als er staat. band met goud, dat soms toespraak gebruikt, zooals a rara of rood geld genoemd wordt. 't Mal empoh en abang. Is het verschil in leeftijd echter Ambelai, kleine ronde roode groot dan zeggen jonge men vrucht, Koepang Mal mii schen tegen oude lui ama lamélèk, Roti mútabai
Aja, ieder die ouder is dan
en ina, vader en moeder.
Ajérona, een 2° vrouw ('t Mal madoe).
Aki, graven, van een put.
-
Amboe,
H. niet, in de be
teekenis van het Mal. dja mgan bvb a-hi = huil niet II. waarschijnlijk oude
Ali, verwijderen, afdoen, uit vorm van oemboe. doen, verplaatsen, bvb: a.ka A moe, wortel van een boom lembi, 'n baadje uitdoen: A na, kind, jong van dieren, a- halápa djara, 'n paard bij welke laatste het ook het zadel afdoen; a wira, de beteekenis heeft van het snuiten. adjectivum jong, bvb. a-dja Alija, gember, die in de ra, 't jong van een paard, benedenlanden niet geplant veulen; djara a 'n jong mag worden, daar anders paard; padna, bevallen; overstrooming zou plaats a, ment, zoon: a kawint grijpen. dochter: a rara, zuigeling; Aloe, rijststamper. a wini, zuster: a. ºndoea Ama, vader. Men gebruikt tweelingen; a.. kareja huw het ook tegen mannen die baar meisje, a lokoe, met den spreker veel in riviertje, beek : a. tena,
schuilje: a. woewa lima, pink; a koesi sleutel: a. marûmba,
jonker,
jong
edelman; a tengah hal ve gulden; a panah pijl: a. kokoe klein hondje; a panong0e
ladder;
sport
van
een
a. bündil, kogel:
a 'ndånga, buiten
huwe
lijk geboren kind, analoloe. verhaal, sprookje: anakeda, knaap, bediende, volge ling: ana méndamoe iemand gesproten uit het huwelijk van een maramba met een
kabisoe,
Angoe, kameraad, gezel: lou de huisvrouw, di pa Woesoe, broeder
Apoe, grootmoeder. Arija, vriend, gast; paar ja, vriendschap, tot vriend ma ken.
Asik, niezen. Ata, slaaf onderho0rige; u.
kawini, slavin: a pake, ge kochte slaaf, waartegen overstaat a memûng, fa milieslaaf; a. ngûndi sla vinnen die de echtgenoote bij huwelijk medebrengt en
welke geen ata pake mo
-
An doeng, zie maramba. Anga, onbepaald, bvb. ûmboe panei ûnga, panej patiïndji, spreek niet zoo onbepaald, maar spreek bepaald (het Mal, omong kosong en omong lamtoe), inga”, gratis, ook -
het Mal, haribiroe bvb. be
gen zijn Atil, sterk, bvb
djara û,
in sterk paard (niet te ver warren met mij ka, dat ook
sterk beteekent).
A wäng,
hemel;
jang a.
zoetwatervisch.
A woe, stof.
ni inga*, boos zonder aan leiding, marah haribiroet
njoena pett koela wino ûnga? zij krijgt sirih en pinang Bai, I. vrouwelijk van dieren, gratis, zooals gezegd wordt
('t Mal betina) bvb. b. djara,
van ongetrouwde vrouwen,
merrie; b. âsoe, teef
die mannen tegen
beta
niet als getrouwde vrou
II wordt geplaatst voor al lerlei voorwerpen zonder be paalde beteekenis bvb. b. peti, b. oema, kist, huis;
wen hard moeten werken om
III stampen, bvb. van padi:
die versnapering te bekomen
IV. b. lima duim;
ling van sirih en pinang bij zich ontvangen en dus
II ('mbaroe), 't Mal pagi,
W. vrouwennaam.
Bäba, te paard zittende iets vervoeren als rijst, klappers Bada ('mbada), reeds, bvb. "mbada lúkoe Oemboe Dai, Is O. D. reeds vertrokken?
Badi (’mbad), jeukend: ka ſûroe mb rups Bakoe in bakoe hou, tjabej. -
pabaroe en pémbaroe, pagiº. Basa
I
nat; pabasa, nat
maken, wasschen II wit, blank, zindelijk
Wordt gezegd van de huid van menschen,
Bata, 1 gebroken, nabata, breken.
Bana (’mbana), warm, mb. II regelen, in orde ma lodoe, het is warm in de ken, beraadslagen bvb. ba la siroe mahawoeroeng, strik zon, pabana, warm maken, ken zetten om vogels te plagen, kwellen, sarren. bezittingen Banda, lou wo vangen. loe banda, rijk man. Be, kruipen. Bändjil, iets ergens neer Bélar (ook mbälär) breed. zetten, plaatsen bvb. b la Beli, omgekeerd achteruit: lanah, zet het op de grond. pabel omkeeren, omdraai Bängât hevig zwaar bvb. en achteruit doen gaan, ngaloe b., hevige wind, ſim la húmbel naar achteren, bakce b. zware tabak: di belakang, bvb lakoe la waai kémbüngöl, snelvlietend hambel, oema, pergi di be water. lakang roemah, ga naar den achterkant van het huis, Bängga, blaffen Zie wel Bänggi, lendenen: roesoe b.. een stuk katoen dat om de Bembi, schaap lendenen wordt gebanden Beni, dapper, boos, vurig, Banggil, coitus uitoefenen : van mannelijke wezens, tou b vechtersbaas voorvech pabanggil, omhelzen ter Bara, I wit; mahawoeroeng b, duif Bera, vernielen, splijten, bre II in de richting van ('t ken bvb van een glas, Mal d sabelah) bvb la b. bord pabera pareeng een dila = dº sºbélah sana, la negorij vernielen, membera b. loeroe - dºsébélah li, spleet Baroe 1 waroeboom Bidi nieuw, onlangs, pas
17
bidimen, jongeling: oem boe Bidiſou, bijnaam van
van een flesch trekken; b.
een der merambas op Soem
blooten.
ba.
kabela,
een
zwaard
ont
Boeri, overgieten, bvb. b.
waai, water overgieten, d. Bila, I madja (aegle mar i. putten. melos CRR); Boero eng, gebang (corypha II meting bila, bruin. Bin oe, I vol. umbraculifera gebanga). II la bin0e, boven op.
Boesi, roeiriem.
III afschillen.
Boeta, uitgetrokken; paboela Bisoe, verzadigd, zat. uittrekken, p. roemba, gras snijden, wieden. Bitäng, sluiten, kabiláng ge sloten ; kúmboe ſt., geslo Boeti, aap. ten buik, wat men zegt B óka (’mböka), vet, voor van iemand die aan ver al van paarden, varkens en karbouwen in de betee stoppingen lijdt. kenis van gemest. Boa (mboa), dik, vet; pém boa, vet maken, mesten; B 0 koel, groot, voornaam, mémboa, gezwollen. aanzienlijk. Boë, geopend; paboe openen Boko eng, grootvader, bvb. van een kist. Bola, mandje; katúngabola, Boeah, zie woeah. mandje met deksel; pabola, beitel. Boeboer, pap. Boelang (mboelang), ver Bolo e (mboloe), voltallig; liezen: pémboeling verloren b. 'ndûba, geheel en al vol
doen gaan, wegmaken; 'm boeláng eti, zorgeloos Boeing gas uitdoen bvb. ka lembi baadje.
Boesing (mboesſing), ver langen, willen; mb. eti, verheugd, tevreden, opge ruimd.
Boetoes, uittrekken, schof felen,
ontblooten bvb. b.
katſingana bott, de kurk
tallig, alles.
Bondoeng, I pabondoeng, bijeenbrengen, opstapelen, ophoopen, bvb. wara p., opgehoopt zand, zand band.
II tabondoeng, naam van een landschap dat volgens de overlevering het eerst droog zou zijn geworden en van
waar
de meramba's 9. --
18
op Soemba alle afstammen zouden.
Bota, gebroken (het Mal. poetoes), likoe pah, een ge broken touw.
Boti,
flesch;
b.
malara
kind.
Dan gga, verkoopen; djara padangga een paard dat verkocht zal worden, te koop is; djara ºndena padangga, paad dat niet te koop is.
vierkante pot; b. kawoeri Dang oe, veel, met. Dara, roosteren, zooals men wijnflesch. Botoe ('motoe), zwaar (niet een kip doet en zooals de vrouwen op Soemba zich licht), duur. doen na hun bevalling. IB Dási, dicht, aaneengesloten. D á t ál, het houden van een
Da, staat voor ºndea, niet bvb. daningoe, niet zijn. Däba (ºndûba), alles, alle,
stukje vuur tegen klapper vezels om die vuur te doen
vatten; padütſil epi, vuur doen watten.
allemaal.
Dad ik (ºndadik), wonen, Datár, loloc kambt, spinne wiel. gevestigd zijn, verblijf hou De di, I. ontstaan, geboren den, blijven. worden; Dä ka, I. scherp; madûka, II. 'ndedt, nog niet. wapens; padûka, scherp slij Deja (ºndeja), niet pen. II. 'ndûka, maal, keer; De li, slijpen, aanzetten. sendûka, 1 maal: doean Dingi, waarde; ladingi, koo pen. dûka, 2 maal enz. Ding gir, droogen bvb. laat Daloe, binnen, in, te mid die kleeren maar liggen,
den van.
Dämäng (ºndimling) gewoon zijn.
Damboe, twee oude vorm voor
doen.
zij zullen wel droogen: padinggir, doen droogen bvb. p. lera la’mbana lo
Wordt zelden
doe, kleeren in de zon
gebruikt aan de kust, wel
doen droogen door ze opte hangen. Dingir, staan; kadingir, kom
door bergbewoners.
Dänga (ndſinga), anandanga buiten huwelijk geboren
kommer.
19
Disa,
een, 't Duitsche eins,
Djoek âr, duwen.
padisa tellen. Dita, daar ginds; la dila
Djoeloe, spelen; padjoeloe, main” ; de gewone uitdruk di sana. king voor bezoeken is mat Djaka, I gebrek, schaarschte padjoeloe, datang main*. bvb. d ſambakoe, gebrek aan Djoem boel, katúroe dj. tabak. soort van rups (oelat djeng II. wanneer; d. toenam0e, kal). Er zijn 2 soorten een matanja, wanneer 't zoo is, groote en een kleine. Zij laat het dan maar loopen.
zijn zwart met groene rin
Djala, I. net; padjala, vis
gen en eten jonge padi en djagoeng tot op den grond
schen. II. schuld.
Djali, aflikken.
Weg
Djoem boeng, zeeëngte.
Djä mäng, Imperatief veta Djo engga, gitaar, tief: Blijf er af, laat staan, Djoe wa, ook, sama d.., het schei uit. Wordt altijd op zelfde; zich zelf staand gebruikt en Djola, aannemen; padjola, is daarom niet te ver waren
met ſimboe.
overreiken, aangeven.
Djölöng, diep. Djändjär, leiden; waaipa Djonggar, steigeren. djûndjûr waterleiding, Djou, grijs van een paard. Djangga, hoog. Doea, twee; padoea, 2 ma Djapoe (ºndjapoe), onder ken, in tweëen verdeelen, gaan; 'ndj. woelan, onder la padoea, op de helft, in gaan van de maan, staat het midden ; la padoea ran tegenover djili woelan, op gia, halverwege komen van de maan. Doeka, I. dukaat / 625. Djara, paard. II. vrouwennaam. III. 't Mal doeka séndoeka Djaráng, I ijl; padjaring overplanten van oeritans. elt, doekaijita. II 'ndjarang, dwalen, ver Doekoe, I. pikelen. dwalen. II, vlammen; padoekoe epi, Djerikoe, citroen het vuur doen vlammen Djili, opkomen van de maan. door het bijeen te rakelen. Djirik, lekken Doe moer, achteruitgaan,
20
Doen däng, verzamelen, doen G a moe (ºnggamoe), bekom meren om iets ſimboe méng dang tou, menschen verza melen om aan een of an gamoe, bekommer er U niet OIIl. der werk te helpen; pa doendang tou, menschen uit Gang ga, kraai Gara (ºnggara), wat, welke noodigen voor dat werk. Doeroe, vlammen; mbúda Garagia, spin. doeroe epi vlamt het vuur al. Geding, ivoor G én ap, voltallig. Doe wit ('ndoewiſ), cent. G ë na, ('t Mal kenal) begrij Dokoe (ºndokoe), het Mal. pen, kunnen , tau ménggéma, sekali; daning ndokoe, ti een pintere vent. dah ada sekali; limboe pin djüng 'ndokoe, djangan be Geni (ºnggeni), zwemmen G epi, passend, netjes, pake renti sekali; halembi rara gepi, het staat D on goe (ºndong0e) naam van netjes een rood baadje te een houtsoort, surrogaat dragen. voor pinang. knijpen als met een Gepit, Doun (ºndoun), jaar. -
tang.
Gini (ºngqini), waar; ºngg. lakoe ningoe? waarheen?
EE
Epi, vuur: ratoe e-, lucifers.
waartoe ?
Eping, zeer klein vischje Goebi, het Mal kopia. Nggoe, mijn (Mal. ikan téri). Eri, ieder die jonger is dan een ander, is van deze de
eri, wordt ook gebruikt om
Nggo enggi, watertanden, trek hebben om ergens in te bijten, zooals moeders
in hare zuigelingen. iemand toe te spreken als 't Mal. adik; jongere broe Go enting, schaar, pagoen ſing, knippen, der of zuster, nageboorte, Eti, hart, lever, HEI. G.
Hada, I kralen. G á koe
(nogaloo,
wie.
G ála, balei” om op te slapen,
II opstaan, pahada, wek ken.
21
Hala, af, gereed, geeindigd, los: pahala loslaten: djara p, paarden in de weide Halaman, groot ('t Mal. sa laman). Halápa, halapa djara, zadel; halápa wisi leeren schoe
Ij á ka, soedah, met de be teekenis van af, geeindigd. l já ng, visch. Ij ela, trekken. Ije na, deze, dit Tjera, zwager, ook naaste bloedverwant,
Ij eri, slobberen. Haleli, op zijde dragen als Ijeroe, trekken bvb. een sirihzak. Ijoe, haai. Ijonggang, ziften. Hä m beli, zie beli. Häm boer, ontmoeten. 1 kit, kleine uil, Hänggäng, voor; la húng Ina, moeder, ook oude vrou wen. Zie ama. ging, 't Mal di moeka. Haroea, kaskado, huiduitslag. si, I lichaam, uiterlijk, vorm. Il Cn.
Haro moe, zie rom0e.
Hè lang, op zijde gaan; dja wa ha, Afrikaan.
Hè mang, antwoorden. Hënggo goe, ineenzitten van koude.
II inhoud.
III i ngisa, tandvleesch. IV ’nggara ist wang0e, boewat apa? wat wilt gij er mede doen ?
V. isina, misschien.
Hi, huilen,
VI gevuld; paisi vullen. Hibi, afschillen van den bast Isoe, baden, van een boom om touw te Ita; zien; pengita, het ge maken. ziene, wat gezien wordt,
Hoeloe, boli, kurk
doen zien, duidelijk maken.
Hoe mb ajang, bidden. I wa, bandjir, meestal waaiiwa Hondjoe, slachten door een I wi, I. rotting. steek te geven bvb. een II, oebi gadoeng, kangota iwi, gebak daarvan, varken achter zijn voorpoot. Hondo eng, vastbinden. J. II.
Ija die, dat Ijai, gapen.
Je soe, hier; la j., di sini. Jidik, bewegen, mahajidik, hetgeen beweegt, gedierte.
22
Jol oe, opjagen bvb. geiten. Jora, vriend, vriendin: pajora, overspel plegen, ook hoe reeren van een ongehuwde
Kabib a, vrouwennaam Kabiläk, blinkend, blik SeIn.
Kab is oe, I stam.
VrOn W.
K.
Käba, omhulsel: k.. mala,
gelaat; pakäba, eelt: k.. kokoer, klapperdop: k.. katikoe, schedel: k.. kalimba, schotel; wa kúba, echt ras. Kabäba, I. kort.
II hengst met zijn merries, een troep, groote hoeveel-
II. lou kabisoe, iemand van den stand der kabisoe's, de boerenstand, stand der vrij en: k bokoel, een voorna me kabisoe; k: koedoe, een onaanzienlijk kabisoe: k ren
dja maramba, zeer aanzien lijk kabisoe III. willen, ºndekabisoe, een
pendant voor het Mal. tra 7)ldt/tw).
Kaboe, in stukken: paka
heid.
Kabaláng,
madita, soort zwaard.
sprinkhaan
Kabani roe, I paal, stijl, pilaar; h. londoeng, de 4 middelste pilaren in een huis
boe, in stukken hakken,
fijn maken, bvb. djagoeng. Kaboelar, ondeugend, slecht van vrouwen.
rondom de vuurhaard waar Kaborang, kwaad, dapper, om het geheele huis als 't kwaaddoend, slecht van een ware gebouwd is, en waarvan die, welke rechts staat
Kad étal, stamelen.
als men binnenkomt, degene is, waarbij het offer wordt
Kadingir, komkommer. Kadido eng, nok van een
neergezet als met de mara-
poe wat te verhandelen valt:
-
Vl'OuW.
huis.
Kadipoe, snijden bvb. een het is de kaban iroe matouw doorsnijden k: likoe. rap0e; Kadiroe, even; napa k.., II. naam van een kampong, wacht even. Kabäsäk, smakken. Kadita, kleverig; oesoe k, Kabèb a, vlinder; k.. maramketan. ba, zeer groote vlinder. Kadjea, rug. Kabela, hakmes, zwaard, k. Kadje ki, springen, dekken
23
van beesten: djara k.., pa radepaard Kadjoeläk, ondeugend van kinderen.
geel paard met zwarte bee nen, manen en staart.
Kalái, linksch, linker; lima
Kadoe, horens, ook hoorn. K. a.doedoe, zwam, tonder en
wat daarvoor gebruikt wordt als katoen, klappervezels enz. (Endeh doedoe). Kah a, I. nauw, nauwslui tend; kalembi ſr., een nauw
sluitend baadje II. verbastering van Ma kasar in tera kaha, rood katoen.
III glas IV. spiegel. Beide laatste verbastering van het Mal. katja, dat door Endemeesche en Boegineesche handelaars
kasa wordt uitgesproken en waarvan
Kak 6 m ba; djara k: een grijs
de Soembaneezen
kaha gemaakt hebben. Kahidi, mes.
Kajä ka, schreeuwen, juichen, wegjagen. Kaj ek oe, snikken, zwaar ademhalen.
Kä ka, papegaai: ook tus schenvoegsel, zonder zin Kä katoea, knijptang. Kaka doek, knikken met het hoofd bvb. om iemand
te roepen.
Kak andjäk, springen, zoo als bvb. een kat.
la / , de linkerhand.
Kal á la cactus (opunthia po lijantha) Kalá m bär, rijstvuilafschud der,
wan; kúba k.. scho
tel.
.
K al á mbo en g, vastmaken, bvb. van een saroeng.
Kalá pär, lever, K al â toe, van bamboe ge maakt pikelzadel. Kal è ka, krom; k, eti, ver
raderlijk, valsch, onver trouwbaar. II elleboog
Kalem bi,
I. baadje (het
Jav. kelambi of koelambi). II bloedverwant; k.. ha
moe, goede afkomst; Kaleti, opstijgen, berijden; djara pakaleti, rijpaard. Kali, het Mal kali bvb. ſim
hoe kali ºnéndapoe inga”, djangan sekali doedoek ha ribiroe.
Kaliang, lojang, koeningan. Kali b oe, blaar. Kaliboek, vuil van water, wat k , water zooals het er
bij bandjir uitziet, staat te genover wat kaninik, hel der water,
24
Kalili, billen. Kalimou, kreeft
Kamem bi, geit. Kamoeloek, kaal.
Kaloe doe, gekreukeld, slor dig bvb. van hoofdhaar,
Kamo moe, gorgelen, mond spoelen. Kam 6 par, I aangespoeld
Kaloeki, soort van kleine
zwarte vogel, die een groot wit ei legt.
hout, dat wanneer het in
een rivier vast blijft zitten als brug wordt gebruikt, daardoor ook brug. II. sambakamopar, naam van een negorij nabij Wi
Kaloemboe, sirihzak. Kalol oe, naakt. Kalo moet, muskiet. Kalongga, ruim bvb. van een ring, een jas. n00/20e. Kalo toe, spier, pees, zenuw. Kan atár, gouden ketting. Kän dán dár, beven, sidde Kalouw, muis, rat.
Kamalik, janken, zooals van een hond, die boos op den
ren.
Kang in ging, hinneken Känjio, gisteren. Kamäng, beproeven, k.. dja Kangota, gebak, brood, ra, paarden probeeren, dres Kangoer ák, jong Seel'en. Kaning oe, kaneel, kruidna gel. Kamäroe, tamarinde (Ta Kaninik, I. helder van wa marindus indica). fer. Kamawa, witte mier Kamba, katoen, loloe k. II. soort van muskiet (agas, draad; k.. sika, kapok. meroetoe). Kani moe, I. schaduw, weer Kä mbakoe, knie. kaatsing Käm bäs, uitkloppen als van maan is,
een doek.
Käm bi, erwten, boonen, peul vruchten.
II. kaninoe múta, bril (het
Endemeesche min0e). Kan oe, oesoe k, gierst, dja
WaWoet. Kämboe, buik; pakämboe, zwanger, témat k: ingewan Kân oesoe, wit, roomgeel; den. djara k, Isabelpaard, wordt Kam bûka, vet, zie 'mböka, ook gezegd van de huid niet van menschen, waarvan van Europeanen en Chi men kaboemboe zegt. neezen, wanneer deze na
25
melijk tot geen gemengd
zonder zaden, Mal soehoe.
ras behooren,
De Arb, inc. met vruchten
Kan oma, klaar, gereed, in
heet koeloe.
orde, pakanoma longgi, het Karasa, zijde, kust, helling, haar in orde maken.
k, ſendoeling, vallei Kareing, volgen, verge
Kapai, pudendum mulieris. zellen. Kapal, schip; / banda of k, belandja, mailboot; k. Karen di, eend. djara, paardenschip los epi, Karen goe, krab (koejoep). stoomboot; k.. beni, oorlog Karikoe, krekel. Karita, I. kleven, getah, schip. gOnl. Kapäké, kikvorsch. II naam van een boom. Kapela, kakkerlak. III. naam van een land Kapidoe, gal. schap. Kapisak, modder. Karoe doek, bukken. Kapisoe, wind, veest. Kar oema, wolk. Kapoeri, regenboog. Karo en oe, duiken. Kap 6ka ai, tak. Karouw, k, eti, boos, on Kap ók è, blind; / sou mala eenoogig.
tevreden.
Kara, schildpadhuid, ook een Kasej li, balei': zie sej. daarvan gemaakte armband Kasem bi, koesambi. Kaseri, heesch. of ring. Kasilo eng, oor Karo boe, laboe, pompoen. Kará mboa, buffel, nok van Kasinggil, uit den weg gaan, vermijden. een huis, wanneer de nok er op komt, wordt een buffel Kasira, gescheurd. Kasiri, tusschen beide ko geslacht. men, van elkander afhou Karang ga, toppen, snoe ijen. Karan o, reukwerk, vervaar
den.
Kaso e ki, hals.
digd van de wortels van Kataka, bijl; / tanah, pa tjol. roempoet teki, notenmus kaat, klapper en de bladeren Katanga, I mannennaam. van den karano struik. II deksel: k bola, mand je met deksel: k.. manoe, Karara, Artocarpus incisa
26
mandje om broeikippen in op
te
sluiten;
|
djara,
stalhoofdstel van een paard: k, boti, kurk, / mging, kinband om de hoofddoek vast te houden,
Katän gi,
huilen van een
klein kind.
Kawana, rechts, linna lak, rechterhand.
Kaw in ga, doof. Kaw è dang, oud, wordt niet van vrouwen gezegd. Ka wil oe, kemiri (aleurites triloba Forst.).
Kaw in ga, bord: k.. madjij löng, soepbord, k ri - kom
Katä roe, slang.
schaal
Katáták, zenuwachtig, schrikachtig, ook door eens
Kaw ini, vrouw: pakawini,
klaps te vertalen (het Mal.
verbergen Kaw ita, helft: doea kawiſa
kaget).
v,
Kat átár, met een hakmes
kawinga, 2 borden. K â woe, / epi, rook,
hakken (Mal tjintjang), ook dooden door met een kapmes Kaw 0 en ga, beginnen, de een aantal houwen te doen.
Kat á tik, slaperig zijn, Katauba, gek. Kat enggal, stuip. Katij oe, ziek.
Katikoe, hoofd: k.. lo/toe, bovenlanden.
Katoe dáng, slapen. Kat Ö k:ing g, nal! W : Wanneer men bvb. een tafel door een
eerste, vroeger: lau k.., voor ouders,
Kawoerak, koken (intran sitief). Kawoeri, rond: boli k..,
wijnflesch. Ka woesoek, omwikkelen, omwinden, met bladeren, van vleesch bvb.
Kaw ona, zie woma.
deur wil brengen en het Kaw or oe, ronken, snurken. gaat niet, omdat de opening K è ba, smakeloos flauw. te nauw is.
Kat óng ga, venster Kato n da, slaan, bvb. op een trom.
Kato we, uil. Kaw á i, zoo even
Kawaloe, hevig; oerang k.., hevige regen
Kë dai, waken.
Ke, nemen; pake, koopen: inggara pakewang, wat kost dat, boewat beli apa, ºngkau bawa sajoer itoe. Hij zal
dan
zeggen 2 klap
pers bvb. daar hij werke lijk komt om die klappers
27
te koopen. Biedt men hem nu bvb. pinang, dan zegt hij: Neen. Ik kom klappers koopen. -
Kej oe, tjemara (casuarina equiselifolia Forst). Këla, lubben, kastreeren
Kélo, pisang.
K én djoe ki, stoeien, ravot ten.
-
K én doen oe, ster, medaille: maramba kéndoende, een met de medaille voor burger
lijke verdienste versierd ma ramba.
Kën doeroe,
nachtschade,
Kém bä koe, knie
aubergine, terong, donde
Kë m balik, liegen Kém bangan, dom, onhan dig. Kë m batik, druppelen, zoo als bij een leksteen. Kém bis ang, hoef: meer ſt.
l'en.
wist.
Kë m boeloeh, tien, sau / ., 10, doeak, 20. Kë m boeroe, waai k dauw. Kë na, geraakt worden door:
Kën doung, kamangistruik, k, witoe, serehstruik.
Këng giki na, hoezoo, waar Onl,
Kënggoeroek, leven, ge druisch, fluisteren, ritse len.
Kën tirik, oogjes gevend: maſamoe laloe ki, gij geeft veel te veel oogjes.
k, paloesoe, beboet worden: Ke 6 kou, bedriegen (Ende meesch) k, bûndil, een schot krij Kë rái, vragen
gen
iets in te doen: bvb. minjak
Kesa, jagen, vervolgen Kétak, doorsnijden, zooals
tanah, petroleumblik. Kën andi, denken over Këndara, I. stekel; al l ,
bvb. met een mesje een draad of een einde touw, een houtje.
Kën âi, plaats, gelegenheid om
boom
met stekels bvb. de
dadap doeri II. strik om paarden te Vangen.
Kètang, vasthouden. Kë to eng, kastanjebruim : djara ſr., kastanjebruin paard,
Kèndi, zwijgen, stil zijn
Kihoe, dij
Kën djaka, bank, stoel, ta
Kikoe, staart: paktkoe, vol
fel.
Kën djekoe, vegen.
gen.
Kila, tering.
28
II. borstkas, borst. Kili, omheining, omsluiting, klimbatoe, steenen muur; Koesi, slot, toetsen, peuteren, kilibési, handboeien waſoe pakoest, toetssteen; ana k.., sleutel. Kiri, lontarbladen, in gelijke roepen snijden om matten Koeta, sirih boeah (Piper be te vlechten, tel sirih boeah), sirih daun Koboel, ziekte aan de zool van den voet.
Koboe, gat, kuil. Kodja, lanssteek; paſtodja, dooden,
Koe doe,
klein, sakoedoe,
komt niet voor.
Koeta bi, oebi. Koeto eng, roet.
Koetoes, gierig. Köki, naar binnen gluren. Kokoe, ngandoe k: sproe ten; ana / , kleine hondje
een weinig
Koe koer, klapper; Ik ka Kön dak alera, dik van het been, kuit. ngoerak, jonge klapper, k. múdoe, kopra; lº, mbasa, Kon doeng, schouder. Köta, versterkte negorij. oude klapper.
Koeloe, I Artocarpus incisa, Ko toe, hersens met
zaden
Jav.
kloweh.
Mal.
(imboel
De art inc.
zonder zaden heet karara.
Kouw, krabben, jeuken, snij den, schaven, bvb. k.. tam bako, tabak snijden.
II. dempen. L
Koeloek, omroeren.
Koeloer, oprollen. Koemboe, veelkleurig? sing
gi /
La, in, te, naar
Soembaneesche plaid Läba, grof gesneden van ta
met allerlei kleuren, tegen
over singgi bara en Singgi meting, witte en zwarte plaids; koemboe lat, tji tjak. Koerang, garnaal, waar schijnlijk saamgetrokken uit ka oerang. Koero eng, I. slaapkamer, ledekant.
bak.
Laboe, misselijk, meer l. eti.
Lai, koemboe lai, tjitjak. Lä koe, gaan, palûkoe, weg gaan, gang.
Lalè ba, afkomst. Laloe, 't Mal, Ierlaloc.
I am á kat, pens. Lämba, trom, kendang.
-
29
Läm banapoe, balk.
Lamoedji, zuigen, uitzui
maar door op een zekere hoogte er tegen te gaan staan met een rond het mid
gen.
Landoeng, pluim, naar bo ven stekende punt van de hoofddoek.
del en den boom gebonden
touw als steun in de rug; katoeding la lºwat, slapen op een boven in een boom
Länga, in orde ('t Mal be gemaakte slapplaats. toel), ménoea 'nded langa, loeka belom betoel: lánga Li, aangaan, aankomen, mees tal verbonden met lakoe er tika, betoel; lánga tika, betoel sekali.
VOOIT.
Längga, zoet: mest l, witte suiker,
Längidip, hikken. Lä poe, I. zak.
Lihi, rand, zijde, naast; ſim hoe mendapoe palihi njoeng ga, zit niet naast mij; la lihi lokoe, aan den Oever
II. mannennaam.
van een rivier.
Lä soe, penis, vriendschapsbe Likoe, touw. groeting tusschen mannen. Lima, J. hand. Taai lûsoe njomoe en lüsoe II vijf meting mgéli ina, dagelijks Lindjoe, pis: palindjoe, pis gebruikt wordende scheld woorden.
SCIl.
Lingoe, nut, wordt meer en meer verdrongen door
Läta, stijf, stram. Lä ti, matras.
het Mal, goena. Lentjoe, doek, hoofddoek, Lir oe, zeil. ook lera lenſjoe. Lo, verbastering van lakoe Lej, echtgenoot gaan. Léma, tong. La doe, zon, dag, Lën ggoero eng, strot Loea, I. hoelab loea, oebi Lepit, opvouwen. boeton: loea al = loeai, cas SaWe. Lerang, tusschenruimte 't Mal, lirang. II, verbastering van lúkoe -
Letang, sawah: l.
l/10/'d ,
tipar.
gaan.
Lè wat, een boom omhakken
Loe doe, zingen, Loemboe, beneden: la l.
niet op den grond staande,
pingi ai, beneden den boom.
30
Lo enggoe, dragen zooals men
er in geweven veelkleurige
een klein kind doet ('t Mal.
saroeng; l hada, een zwarte
gendoeng anak). Loe ri, leven. Loeroe, 't Mal. vlir; la bara loeroe, di Sebelah ilir.
saroeng met kralen er op genaaid. WI
Loes oe, los, losgekomen, pa loesoe, boete; ſing0e paloesoe, Ma dit a, lang; kabela m., een soort zwaard. broeder; paloesoe léma, de |
Madouw, dorst. tong uitsteken. Loetoe, een viertal, sneer. Mädja, bajem. Lokoe, rivier, ana l. - ri Má djarea k; genade, gena de, zooals iemand roept die viertje, beek.
een pak slaag krijgt. Lolo e, draad; lol0epatoe een uit 4 koperdraden vervaar Mä doe, droog, gedroogd, kë lo múdoe, gedroogde pi digde koperen ketting, in de binnenlanden als klein
sang = salei. Mahaw oeroe ng, vogel.
geld dienende / 0.25 en / 050. Er zijn er ook van Mah oeroe ng, slapen. / 2.50. Deze duurdere ma M ai, I. komen. ken een deel uit van de
II, vrouwennaam.
Majilore, zuur.
-
belis, huwelijksgeschenken; hij dient ook in de plaats Majou, lui, onlekker, weinig lust hebben om zeker werk van onze handteekening on te doen, der een geschrift Lo na, wat lona, klapperolie. Mä ka, sterk, machtig, niet in Londjoe, zacht van vruch staat zijn tot (niet te ver ten. warren met ſiläl); iemand zegt bvb. van een voor Lon doeng, I. hemelrijk: ma werp dat hij niet kan op ramba londoeng, naam van tillen ºndena mûka, niet in een beroemd paard op Soem ba. staat om het op te tillen: II af, geindigd. een maramba, wien men Longgi, hoofdhaar. vraagt of hij niet bang is dat iemand, wien hij wat af Louw, vrouwensaroeng: l. neemt, hem kwaad zal doen koemboe, een met figuren
antwoordt: 'ndena mûka njoe na, hij kan niet tegen mij
m. pauvisi, m. met voetstuk:
Makadi pang, droomen.
m. lau, m. boeti, m. maha voeroeng, m. met menschen, open of vogels op het voet
Makare Ök, twisten, snau
stuk.
01).
Well.
Makatiläk, pols. Makeja, beschaamd over,
mogen
De 3 laatste soorten
alleen maramba's
bezitten, hebben slaven of tau kabisoe ze dan worden
schaamtegevoel hebben. Mála, welaan, goed!
ze hun door de maramba's
Malai, lang, likoe malai, 'n lang touw; pamalai, lang
ook een soort m; m. man
maken, vieren van een touw. M al á kang, mager.
afgenomen, m. mûkamoeloek dai, m. in vroeger bijv. vervaardigd, die hoogewaar de hebben, namen bezitten
Malamiri, achteraan, ach en in zeker opzicht als terkant: lúkoe méngiloe, núpa kroonsieraden gelden. njoengga la malamurt, ga Mamosa, eene slavin en vooruit, dan kom ik achter soms ook, bij het huwelijk aan, m. singgi, de achter van een maramba, een vrij kant van een Soembanee meisje, dat vooruit naar het sche plaid.
Malandja, goederen, onkos ten.
Malara, stevig, zwaar; ell m, streng, lastig: boli m. vierkante pot.
huis van den bruidegom gaat.
Mänäng, winnen bij 'tspelen Man án dah, mooi, pamanán. dah mooi maken, opsieren Man á soe, kooken.
Malidja, zacht, lieflijk, zwak, M in dai, oud, lang geleden ziekelijk. vervaardigd, amas mº, oud Maling, tijd tusschen 5 en goud: mamoel, m, lang ge 6 uur 's avonds. leden vervaardigde oorver Mamaroeng, soewanggi, siersels. Men hoort ook dat giftmenger, giſtmengster, en ºndai: pamändai, bvb. heks. mamoeli's oud maken, ze Mamoeli, gouden of zilve het uiterlijk geven als of ze ren oorversiersel: m. Iembi lang geleden vervaardigd ngaroe, m. met dikken mond: zijn.
32
pakéla, kapoen; m, patäta, Mân doeng, misschien saam boschkip. getrokken uit ma oendoeng, Má poe, roemba mapoe, het sterk, stevig; pamandoeng, Mal, roempoet badjang. tegoeh en ook sterk, stevig maken bvb. oeſoe paman Mara, schaduw, lelang m, tipar. doeng kalembi, een naald doet een baadje stevig zit Marada, buiten, vlakte, la ten,
Män dokoe, kwaad, schuld,
marada, buiten, in de wei de vlakte.
Marák, tenger, slank, fijn, kawini m., een slanke vrouw, Mangala wa, notenmuskaat. ſambakoe m , fijngesneden De boom komt op Soem oemboe woloe m. zie oemboe.
ba niet voor. De noot wordt
tabak.
gebruikt in de karano; Mará mba, het is het pridji en ſoean van Java, het ka het gebruik ervan hebben raing van Celebes, atanggai de Soembaneesen geleerd van Endeh, docai van Sa van de Savoneezen, bij roe, het hollandsche ,,de wie hij ook mangalawa heeren : m. parindah, wat heet. wij radja noemen; m, ka Mangalozing, bij wini vrouw van een ma Manginga, stelen, ramba, ana m., maramba Mängga, beschermen. waarvan de vader nog leeft, Mänggil, vermoeid, pamäng m. andoeng, een naam waar gil, vermoeien, afmatten. mede ook wordt aangeduid Man gilde, eerst, vooruit, lá een maramba ratoe, d.. i. koe m., ga vooruit. een soort priester, m. ka Mangisa, tandvleesch. pal epi, Europeaan, meer Manjima, kauwen, herkau speciaal ambtenaren, m. bo Weln. kol, aanzienlijk m; m, wa Mängoe, I poenja; marúm kúba, m. van echt ras, ba múngoe (anah, eigenaar Marana, ijverig van den grond. Marapoe, kwade geest, zie II. pamingoe, maaltijd voor rap.0e. afgestorvenen, Maras, fijn, slank, tenger, Man oe, kip; m. woeloe, haan, dun, tau maras geesten. m, bal of bai m., hen; m,
33
Maraumba, vergeten. Marin goe, koud. (West Soemba maring). Marisa k, vuil.
Mäta, I. oog. II. stuks.
zelfde familie slaven waren, ook iemand van slavenaf
komst tegenover ala pake staande, dat een gekochte slaaf is, en die voor hij ver kocht werd een maramba
III. 't Mal. soedah, bvb. of een kabisoe geweest kan müta koe mélûkoe, soedah, zijn. saja djalan, mãtanjiäka, soe Memi, gaar. dah abis, ook vervolgens
Më nam át, naar iets zoeken
dat gevallen is. in de loop van een verhaal en dan dikwijls gevolgd door Më nánga, rivier, meer ri viermond. toemanoe, soedah abis bagi vooruitgaan, toe, mútanja, mond houden, Méndahar, vooruitgaanzitten, aanschui zwijg, uitscheiden, ook het Wen. is goed, laat maar loopen. Matámba, wild, djara m. Méndam oe, ana m. iemand lastig paard. gesproten uit het huwelijk van een maramba met een Matem bi, dik, zwaar, sau kabiSoe. m., soverein f 12,50 tegen over saw manipoe, 1 dunne, Mën dapoe, zitten (Membo 1 dukaat. roosch méndidi, Savoneesch Mätoe, voltallig; m. ºndûba, méndjédi..) boloe 'ndaba, alles, Méndidar, effen, gelijk. Matoewa, oud. Mèndja, m. ngaroe, pruttelen. Maw áng, pols, doea ma Mën dj éroe, dunnen afgang hebben. wûng saw malembi 2 pol sen (sc. kralen) voor 1 so Mën djioe, honger, verein. Mën djoerak, liefdesbetrek Malála, zout kooken. kingen aanknoopen met de -
Meli, met de stroom afdrij ven, aanspoelen.
Mélokoe, rijksdaalder. Mè mang, juist zoo, natuur lijk, altijd; ala m. slaaf wiens ouders reeds bij de
vrouw of den man van een ander.
Menga dát, bang, ook 't Mal. takoet in de beteekenis van
onderdanig, gehoorzaam als gevolg van het bang zijn 3.
doodschieten; piloe pa, (Dialekt Taimanoe mûnja doodslaan: m. widi, flauw ditoe). vallen. Mëng ètoe, uitschelden. Mëng gåring, wrat, zweer Meting, zwart, m bila, bruin, al m., ebbenhont. Mëng gäsoe, begieten. Mila, arm, armoedig; m. eti, Mënggila, polsen. onvriendelijk, ook gierig, Mënggili, ergens van gru staat tegenover ham0e eti, wen, kietelachtig gevoel vriendelijk, goedgeefsch. hebben ten gevolge van kie Miri, komt overeen met het telen ('t Mal, gëli). Mal: aſi, liefje, geliefde: Menggil, lontar (Borassus wordt gebezegd door slaven flabelliformis). om maramba's aan te spre Mëngkilik, kietelen ('t Mal. ken en men gebruikt het kitik). ook over hen sprekende Meni, mannelijk; tau meni, man; kaloemboe meni, man
Moboek, vermolmd.
nelijk veulen, dat reeds Moe, Uw (enkelv.) Mo en djoe, afvallen, uitval gespeend is. len zooals van bladeren en Mën oe, mémoe*, te veel; am haar, zoowel van menschen hoe oenoe waai menoe”, drink niet te veel water.
als dieren.
Moeroe, I groen, ook jong: m. meting, blauw. Mën oeläng, huid. II. soort medicijn, toover Meo, kat. bvb: moeroe mangisa, middel, Mëranga, verkouden. medicijn voor wondjes door Mëren é, dichtbij. kalk ontstaan bij sirih Më rouw, ver aan de lippen of pruimen Mësa, I. alleen: kamesa, wees: tandvleesch d. i gambir; lákoe mesa, alleen gaan, zon tada ai moeroe kauvini soo der volgelingen. vermiddel om vrouwen tot II. eigen, djara m, eigen zijn wil te krijgen, tada al paard. III: mannennaam. moeroe kaboe, toovermiddel om onkwetsbaar te zijn. Mesi, zout, m. längga, witte suiker. Moesoeng, stinkend. Meti, sterven; bändelpameti, Moeta, rendez vous spelen. Mën oea, wond.
-
35
Moeti, oogsten, niet alleen Ngaláng, krijgen, bekomen. van padi maar ook van tja
Ngali, golf,
bei bvb.
Ngändi, brengen.
Moetoe, dam; pamoetoe af Ngändji, speeksel, spuw; pa dammen. ngändji, spuwen. Ngän doe, tand; ng. kokoe, Moeto eng geschroeid. sproet Mola, planten, ook pamola beteekent planten, wordt ge Ngängoe, eeten. zigd van planten wanneer Ngaroe, mond. eerst een gat moet gegraven worden,
Möng, gong; patonda m. en
N
g âsoe, honderd, sangúsoe, een honderd, doeangāsoe, twee honderd enz.
niet paloe m. op de gong Ngéli, aardworm, ook ge naamd maramba oerang, die slaan. men niet dooden mag daar Mopoe, tam, mak; pamopoe, anders de regen ophoudt. temmen, ook vleien, in de hoogte steken om zoodoende Ng éti, clitaris, iemand welgezind te maken, Ngioe, staart, ook 't Mal: ekor, in saekor koeda een zoodat hij onzen zin doet. paard, saangioedjara. Mouk, dronken. Mouw, frisch, koel, schaduw. Ngiloe, wind; n. Oemboe Lä poe of Oemboe Pála Läpoe, N westewind; n. Oemboe ki dang Oostewind. mgirl”, kalm, zacht Ngiri, Na, zijn en haar: 't Mal: mja, kens ('t Mal: pelan pelahan). Naboe, vallen, kanaboe ge vallen, panaboe doen vallen Ngoeri, wroeten. bvb. p. watoe laboe, anker Ngo eso eng, stampblok. doen vallen; p, ana, vrucht Ngoma, echtgenoot, kawini mangoma, gehuwde vrouw, afdrijven njomoe kawini mangoma Nahoe, nu, dadelijk, anga*, gij zijt een vrouw die Na moe, I. onderweg zijn II. kasihan.
maar met iedereen trouwt.
Ngora, kin, woeloe n baard. Nani, kwartje / 0.25. Näpa, zullen, wachten; no taai, Nimboe, lans. wacht even.
Ningoe zijn, hebben; da
36
ningoe, er is niet, er zijn
O.
niet.
Ninja, verbaslering van ni Oedi, oeritan. ngoe, daninja, er is niet, Oekoe, gewoonte, adat Oeli, haakbanden van een er zijn niet paard, slagtanden van een Nina, deze. varken, olifant. Nirip, oester. Nitoe waarschijnlijk geest, Oeloe, I. 20 bij het koopen van klappers. nitoe beteekent dit toch op II. handvatsel van een kap Roti, ai nitoe sandelhout: IneS. Njånggär, I. wegnemen huis. Oema, djagoeng, bvb. van een hoop wordt ook gezegd voor het 0emboe, Meester, ook Mon sieur, waarbij het vrouwe vernielen van een negorij. lijke ramboe, Meesteres en II. oesoe njanggar, wan ook Madame. In de oude neer de padi leeg is en dus kontrakten met Soembanee recht opstaat. sche maramba's door het Njemi, gij (kampe) en uw. Goevernement gesloten komt Njoe da, zij, hun en haar amboe voor, ook bij VAN Njoema, wij (kami) en OnS. HoEvELL, Soemba. Tijdschr. N. I. 1855 Dl. I p. 277 Njoen a, hij of zij, zijn of haar. en bij Roos, Endeh. Het is nog de gewone naams nu Njoeta, wij (kita) en ons voorvoeging op Saleier. Dat Njoengga, ik en mijn amboe zal nu wel zijn het Njomoe, gij en uw. Mal: ampoe uit pérampoean. Noelang, hoofdhout, dat door kussen dient en daar Voor de verwisseling van door ook kussen. van p. in b zie kémboeloeh, 'mbana, banggi enz. Oemboe Noesa, eiland. wol0e mandokoe. Toeanjang Nokoeng, drukken. bekin salah, Hij die kwaad Nom oe, zes. doet. Niet de Jehova der Nou daloe, naar binnen; Soembaneezen, die m. i. er bvb: tamäng noudaloe la koe niet is, maar die onder de roeng, kom binnen in de kamer. vele kwade geesten (mara
37
poe) welke op een gege Oetoe, naald, paoetoe, naaien; o. ningoe katikoe, speld. ven oogenblik verondersteld wordt de oorzaak te zijn Öka, omheining, o, djara paardenkraal. van een of ander kwaad, ongeluk of ziekte en welke Omäng, bosch. welwillend gestemd moet Om bät, kruit, worden door offers, Opoe, uitscheppen, zooals
O en ang, vlechten (anjam).
men aarde doet uit een gat,
rijst uit een zak. Oenda, belooning, ºnggara oendamoe wat geeft gij als be Ouw, I de klank ouw, paouw, roepen. looning, wonja oendana, een II. bamboe. belooning geven voor iets O wa, ga, als antwoord wan Oendjär, boos. neer men geroepen wordt, Ondoeng, stevig, flink, paon meestal of dikwijls wordt doeng, tegoeh'. het gevold door pi. Oenja, geven.
Oenoe, drinken, paoemoe, P
drank.
Oera, spier, ingnwand, oera ºndena harmoe, de teekens zijn niet goed, wanneer de on
Paänggäl, ondeugend, stout wordt ook gezegd van ie mand die gekscheert. derzochte kippendarm of Paäram, vragen naar, onder lever niet in orde is. zoeken. Oerang, regen, westmoesson. Paarija, zie arija. Oeroeng, neus. Pabere, deelen, verdeelen. Oesoe, I. voeder. Paboedoe, zoetachtig. II. o, kadita, ketan, o. memi, nasi, o maningoe Pabola, beitel. tada, gaba; o.. karoesoe, Padäm, uitdooven, blus schen, beras; o. bara, ook beras Padäng, weidegrond. maar die niet gemengd is met gaba zooals de o, karoesoe. Pagai, rochel. Oeta, zemelen, Pagoeling, slapen. Oetáng, schuld, tau paoetang, Paha, hamer
schuldeischer, tau ma oetang, schuldenaar.
Pahänggäng, berispen, uit schelden,
38
Pah oeroe ng, schulden in nen, aanmanen.
Pahon dar,
een scheiding
maken in het haar.
Pai, band; papai binden. Paita, I. bitter.
Il. pepareh. Pajora, zie jora. Pakatidi, galoppeeren. Paka wini, verbergen.
Pam ānggoe, paddestoel. Pam én dara, eten gaan halen.
Panda, I pandan (Pandanus littoralis Jungh), p. dja wa, ananas (ananassa sativa Lindl). II
mannennaam.
III. kokoerpanda, naam van een volksstam.
Päkè, I. aandoen, kleederen Pân dák, kort. dragen. II. mooi, passend, ook in
Pändjä ng, wachten, ophou
ironischen zin,
Panej, spreken.
Pakiri, volgen. Pakita, verbinden, samen binden bvb. van twee tou wen.
Päkoe, I. spijker. II. ('t Mal: sadja), slechts, Iſlaat,
III. de negorij Lewapäkoe, waarin
het
voor batoe,
wellicht staat
den, rusten.
Pángga, tred, sapingga, een span; papingga, naam van
mooi aangekleede slaven, die bij begrafenissen als of zij dood zijn daar liggen en na afloop der plechtig heid vrij zijn. Pangeräng, verhaal, fabel. Pani, vleermuis.
Pan on goe, ladder; ana p.,
Palai, wegloopen. sport, Pelákáng, verf Paoesi, verzamelen, p. 'ndaba totaal. Paläpi, bedriegen. Paleli, taboe, pamali. Papà la, oversteken. Papang, la hap.apang, aan Palen di, brug. de overzijde, tau papapang, Palè wa, zenden, boodschap vijand, pen, bevelen Palingoe, goot, watar pali Papasang, trouwen met een ngoe wai, djagoeng die door vrouw, kawini, p. getrouw de vrouw. een goot water krijgt. Päloe, slaan, Papoe I. plukken. II. wang. Pamädja, kunnen, krijgen,
39 III
naam van een beek
p, djara, paarden rooven.
Pawi toe, bijten.
en een negorij. Param a, werken, dekken Pa woenggo eng, vuist. Pawoe toe, geven van paarden. Pè ka, spreken, papeka, me Pareangga, snel, spoedig. dedeelen, leeren bvb. lakoe Pareng, negorij, dorp. papèka la marambamoe, ga Paripi, tabak rooken. mededeelen aan uw meester, Pariti, schudden, beven, si ook onderwijzen bvb. tang doe p., koorts, goeng papeka manúsoe, om Pasê wa, scheiden, p. soesoeh, koken te onderwijzen. Spenen. Pë loeroe, kogel. Pasäka, prikken bvb: van een doorn in den voet.
Pasoba, happen. Pasoedoe vangen met een
Pë nam boer, hagel om te schieten.
Pén dilo eng, de tweede
Pén djepa, ruilen, wisselen net bvb. van garnalen. Pata, breken, p. ai p. likoe, Pëndabi, dicht doen, deksel op doen, bedekken. uitdrukking voor scheiden Pëndela, ('t Mal: telentang); van echtgenooten. kanab0 p., op zijn rug, Patäta, manoe p., boschkip. achterover vallen. Pata wäng, I. naam van een P én djandi, dik van men negorij. schen. II, planten zooals men Pën doï, maken gierst doet Paten gi, een gat maken Pën gadél, roepen, uitnoo digen om te komen. in een oor; p: kasiloeng ana keda, een gat maken in Pèngè, plaats, p. mendapoe, het oor van een kind. zitplaats. Pënggeba, omwenden, op een Patoe, I. uithouden. anderen kant gaan liggen. II, vier. Pëng gênggal, met de ar Patoetoe, bepaald, zeker bvb. panej p., vast afspreken. Pauw, mangga. Pawâla, wakker worden, ook uitspreiden, zie wála. Pawási, wegnemen, rooven;
men zwaaien.
Pétang, donker, avondsche mering. Peti, I. nemen, halen. II, kist,
40
Piloloe, aangelegenheden van belang bespreken. Pinang, 't Mal: anoe la p., si anoe, ook di anoe.
Pindji, wimpel. Pindoe, deur.
gebruikt van zeer kleine voorwerpen
als
messen,
naalden.
Poe roeng, nederdalen, af stijgen, naar beneden ko men.
Pingi, meestal verbonden met Poe soe, navel. achterstaand al boom.
Poeti, rollen als bvb: de fra
Pingoe, begrijpen, kunnen, nje van een doek, p. likoe, touw draaien. pingoe njoeta papala la hap.a pang kunnen wij overste Pöla, stengel, pöla watar, djagoengstengel. ken; 'ndena papingoe, het kan niet.
Pombatoeng, de vierde.
Pinja, verbastering van pi ng0e,
Pira,
hoeveel?
wanneer ?
Pongoe, omhakken, Posoe, uitdrukken, p. soesoeh, de borsten uitdrukken, zoo
dan wordt weggelaten lodoe, als de vrouwen op Soemba dagen. doen, p. lénggoeroeng, wur Piris, kleine groene papegaai gen. met roode snavel, zwarte Potoe, uitzoeken, opraken een VOOr een. pooten en geele rand om den hals.
Pisil, pisil lodoe, namiddag. Pitak, pidjitten, knijpen.
R.
Pitoe, zeven. Räba, inschenken van water Pöda, afnegen, boenen, tera p. in een glas, boendoek, p. kawinga, bor Rada, fokken. Raka, tenger. den afvegen. wegnemen. Rambäng, papoedoek Poe doek, zoenen, ZOenen. Räm bäs, zweep, karwats. Ramoek, rawa, moeras vermengen; papoe Poehoe, hoe, vermengen, ook huwen. Rangia, weg. Poeja, blazen, waaien. Rapa, teugel. Poela, oorknop, oorbel van Rapoe, marapoe, een geest, hout. parapoe, aaneenbinden, vast Poeng, stuks, wordt alleen binden, p. meti, een doo
41
denfeest op Seomba voor zie len der afgestorvenen, Rara, rood, bruin djara rara manoe, licht bruin paard. Räsa, smaak, ondervinden, Rata, 10.000, sarata 10.000,
Ri, I, beenderen.
II soep, sajoer. Rianak, neef. Riki, lachen
Rimbang, hongersnood, ge brek.
doea rata, 20.000, enz. Rodoeng, nacht Ratoe, I soort priester, zie Roe, blad. Roesoe, inwikkelen, omwin ook andoeng. den, banggi, lendendoek, II. ratoe epi, lucifers. oesoe karoesoe, beras. Rej, keladi. Reja, bloed, ana kareja, huw Roekoe, reet; r, paoeloe, naad, r. siaut, pokken lid baar meisje. teeken: r. wist, in zand Rë kang, binnenkomen, ko men in, wordt gezegd van afgedrukte voetstap. een baadje waar men niet Roemba, gras, r, moeroe, in kan komen. versch gras, r. meti, hooi. Roepi, / 1 Réma, aanraken. Remi, I. rame-rame, druk Roesa, hert. R om oe, sari romoe, tijd van te, gewoel. den dag als de zon pas II. de anggroengboom. Rënda, lekker, manasoe r, opkomt; sarom0e, morgen, s, soumodoeng, overmorgen, lekker kooken, kokoer pa s. doea modoeng, over over rénda wangoe, klappers om het eten lekker te maken. morgen, ook St. Jutmis, er Rendja, tandakken.
eens, wel een
Repit, sluiten bvb. van een Ronda, zaag, paronda za deur.
Resi,
gen.
meer, meerder bvb.
Ron ggi, schade, verlies, toeki rehina, doe er het Rong oe, hooren. meerdere bij, d. i wat over Ropoe, slachten van kippen, ook wel eens van geiten. blijft. Reti, graf, stam, boom, dau Rori, villen, slachten van reti kelo, pisangboom; reti geiten. djawa, naam van een ne Rosi, wrijven, insmeren bvb. 't lichaan met klapperolie. gorij.
42 S,
Sa, een Sai, kam. Sabär, strooien, zaaien, Sakoedoe, zie koedoe,
katoendraad op te winden (Mal: kisi). Sënggo boe, zweet, paloesoe s., zweeten.
S én gië, ander; sengië*, nu eens dit dan dat.
Salim oe, ligt, (niet zwaar). Sépéla, tamah sépéla, klei, Sama, gelijk, samanjiika, op Sérangi, wat s-, waterval, het zelfde neerkomen. Siaut, pokken.
Samoe, goed.
Sidoe, ziek.
Sänggedji, aardig, grap
Sikoe
stooten als een bok.
Sikokoe, hanengekraai. pig Säpa, sirih kauwen, pasúpa Sili, kadjar. menanga, haven en ankera Siloe, spreken, schadever goeding, vervanger, wat in gegeld. van iets anders komt. plaats och s, romoe, Sari, helder, -
tendstond.
Satoe, een na saloe, de eene. Saw oetoe, een weinig. Sej, opstijgen, bestijgen, be klimmen, van een huis een schip, een boom, een paard. Së kaläki, broek (waar schijnlijk het Endemeesche sérake broek, daar deze wel
Simboe, zoeken.
Sina, pas; s, tûka, pas ge komen.
Singgi, Soembaneesche plaid, ook mannensaroeng. Singgir, pendjoeroe van het dak van een huis.
Sira, scheuren, kasira, ge scheurd.
en de Soembaneezen nooit Siroe, strik.
een dergelijk kleedingstuk dragen). Sëlák alol oe, gouden ket ting. Së mbongoe, mist, nevel. Sën däka, zie dûka. Sën dj al ir, uitglijden, zwik
Sisi, schillen. Siwa, negen So ek oet, meten.
Soeloe, vlammen, pasoeloe, doen vlammen, ontsteken, p, roemba, gras in brand steken, p. epi, vuur ontste ken. ken; p. handel, schieten. Sën doeka, zie doeka. Soemoer, put. Sënggatar, houtje om de Soepoe, uiteinde, s, epi,
43
fakkel, s, tanah, landtong, Täba, t. wist, zool van den voet, t lima binnenste van s. soeroeh, tepel, s. pingt, de hand, pataha lima, in de top van een boom. handen klappen Soerat, brief, pasoerat, schrij t ai, koelit kajoe, Tada, i kalemb soera!, ge Ven , jnen, boomschors, t. medici bloemd baadje. watar, omhulsel van de dja Soeroeng, lepel. goengklos: t is", lichaam, Soesoe, schelp uiterlijk, t kokoer, klapper Soesoeh, borst, waar s., vezel: t. ngaroe lippen, t. melk, pasoesoeh, zuigen, ka mila, ooglid, t nirip parel. soesoeh, boeroeng koentoel. , strik; 1. djara paarden Tadji um jo , Soewa manind (Gnem met een strik vangen, pa Gnetam). (adji manoe, hanen doen Songoe, roosteren, bakken n. vechte bvb. van djagoeng, kippen, Täka, komen, in de betee katjang. kenis van aangekomen, njoe Sou, I. een, in soukémboeloeh, na 'mbada tûka, hij is reeds tien. n: 0emboe. Dat mamoe, gekome II. sou – sou, ieder bvb: O. D. is onderweg. sou lodoe sou lodoe njoena koe, scheppen bvb. water Tä na pamai, iederen dag komt of rijst en ergens anders in hij. III. sou, blad, koela sou, de
bladeren
van
de si
rihboeahboom, bakoe sou,
doen.
Talili, fluiten. Taloe, overwinnen.
Täm bä koe, tabak, t. hau, tjabej. tjabej, IV. Savoe in lou sou, i, schorpioen, Tamis eezen; lamah sou, Savoen e, naam: t rimboe ti Tamo Savoe. tel voor de vrouwen van T.
Tai, I poep.
maramba's, staat tegenover
't minder gebruikelijk t. oemboe, titel van maramba's
II straks, een oogenblik Tanah, land, aarde ('t Mal: sabintar); nápa t, Tan angga, watoe t., an wacht even.
kersteen.
44
Tanda, I. mannennaam.
kamboe.
II. teeken; patanda, teeken Tén djèriek, glad. Tén doe lang, berg. Tënggo eng goel, la tanah, op de grond gerold. Tandji, bepaald, paneej pa lampjt, bepaald afspreken: Tën oma, zeeschildpad Ter a, allerlei manufacturen, matandji, rechtvaardig. 't Mal: kain-kain: t. tembi, Tängär, zien, onderzoeken, keper: t.. manipa, blatjo; tatüngör, laten zien. pakè t pata, de kambala Tangga, sluitblok. (hoofddoek) zoo dragen dat Tänggi, hoest. een der uiteinden naar bo Tänggo eng, I. zich voor maken, kennen. Tän dáng, hiel.
iets verbinden, borg staan II. vrouwennaam. III.
deel.
IV. bruid, aanstaande vol
gens de adat Tani, begraven van men
ven steekt, dit is een dracht van maramba's, die boeten
opleggen aan kabisoe's en slaven wanneer zij hun hoofddoek ook zoo dragen, t kaha, rood katoen, waar
schen,
schijnlijk verbastering van Makasar, dat in het Soem Tara, staal. baneesch Makaha luidt, t. Taring, auw t., bamboe be lentjoe, hoofddoek. toeng. Tesi, zeestrand, waai t. zee. Tasik, pikken. Tauma, aangekomen, vol Tiáng, tiang mai tiang mai, dikwijls bezoeken. doende; patauma, voldoende Tiboe, suikerriet. maken, ontmoeten. Tido eng, op het hoofd dra Tawoeroeng, ring, Tè kè, gekko. gen; tr. lodoe, de tijd voor 12 uur. Teki, nemen, oprapen. Tikoe, scheede van een kap Tèmboera, tin, lood. Të m boehoek, met den voet
meS.
in de modder blijven steken. Tila, schoppen Tiloe, I. drie Teming, schild. Tona, klein schip, sampan; II. eieren, scrotum, patiloe, eieren leggen. ana t., schuitje. Tën ai, ingewanden, ook t. Tinoe, weven.
45
Tiwa, ophangen. Tobäng, juist zoo, u hebt gelijk, inderdaad, Toböng, slachten van paar den en karbouwen.
Todoe, broeien. Toeja, begeleiden; lau pa toeja, ga begeleiden. Toeki, bij doen, aanvullen. Toekoe, gooien, t. watoe asoe, gooi die hond met een steen.
Toela, helpen Toeloe, opbergen. Toemboe, groeien, ontsprui
t. m., man; t kawini vrouw: t. wisi, scheenbeen, t. dja wd,
Javaan en alle niet
Soembaneezen: 1. djawa ba ra, Europeaan: 1. moris, iemand van Mauritius; t. kawouw, Endenees; t, hou of t. sou, Savonees: 1. djawa palonggi, Chinees; 1. djawa Arib, Arabier: t. djawa Rott, Rotinees: t boenggis, Boe ginees; t, djawa heling,
Afrikaan, neger W.,
ten.
Wa, I. het Mal kata zeggen: Toenah, paling. ºnggara wamoe, wat zegt Toen anoe, zoo, op die wij gij; wána marimba, mijn ze ('t Mal. bagitoe). heer zegt; wanggoe mjoeng Toen oe, verbranden; 1. woe ga kawäi, ik zeide zoo even. roeng, potten bakken. II. Savoneesche naam voor Tonja, neerzetten. Soemba. Toewa, meer matoewa, oud; wordt in stede van maſsa Wai, water, w. múta, tranen: múta w., bron. weda altijd van vrouwen Wä ka, openen; lawáka geo gebruikt. pend. Tokoeng, stok, sirihstam I. ('t Mal. Iembar) Wala, per bvb. sawala louw, salembar Tölöng, vleesch. saroeng; sawala roemingget, Tondoeng, planten, pooten salembar daun lontar, pa bvb. van djagoeng. wála, openen, uitspreiden Töpo, mat. wakker worden, p. töpo, een Toroe, uithouden, bestand mat uitspreiden. zijn tegen, tegen kunnen bvb. drank. II. bloem: w. epi, vuur vlam. Tou, mensch, t. ata, slaaf,
46
Wala woenga, soort fenkel. Wiki, zelf; koe ita wiki, ik zelf heb 't gezien. Walänggiring, belletje Win gir, kurkema, geel, voor paarden. Win goe, draaien van een Walë bouw, vlieg. Waloe, acht
Wandoe, de tijd dat het niet regent, oostmoesson.
Wänggi, nachtuil. Wängoe, om, het Mal, boe Wat.
Wara, zand, strand, tv, pa bondoeng, zandbank. Wäroe, weggooien.
Watár, djagoeng; w. hamoe, groote gierst, Watoe, steen.
wiel.
Wini,
ana w. zuster.
Wino, pinang. Wiö, naam door de Ende
neezen aan Soemba gege Wen.
Wira, snot; ali w., snuiten. Wisi, voet; tau w., scheen been.
Witël, knijpen. Witoe, I. alang”, dak. II. etter.
III pawitoe, bijten. Woe, nagel. Wawa, beneden We, varken; w, roemba, wild Woe doe, koper, perkussie Woeja, krokodil, kaaiman, varken; Woeläk, optillen. We la, bleek. Wë lang, bont; djara w., bont Woelân, maan, ook maand. Woeloe, haren, veeren; w. paard. ngora baard; manoe woeloe, We li, terug het Mal, balasan, haan: w. singgi, franje wonja well, kasi balasan, teruggeven, maar ook wel Woer oeng, I. steenen pot. II. vliegen, mahawoeroeng la wara, terug van het wat vliegt, vogels, strand, zegt iemand wien Woet oe, luis; w. rara schurft, men vraagt ºnggina we w, bara, hoofdluis: w. ûsoe, li? waarvandaan komt gij, vlooi; w. manoe kippen 't Mal. dari mama. Zie beli. luis. Wesär, verspreiden, tawe sar oema, een huis verspreid Woeah, vrucht, stuks; w. lima, vingers; w. wisi, tee maken, een huis omhalen. men; tiloe woeah ri mélokoe, Wësi, ijzer 3 rijksdaalders. Widi, met w, flauw vallen. Wauw, rieken, we moesoeng,
47
Wöka, tuin; pawöka, een tuin maken.
Wöki, geven, bvb. wöki koe oenoe sedoekoe, geef mij een weinig te drinken. Wökö, pudendum malieris;
IV. sap van de lontar, w. rara, arak; w. bara, je never; w. majiloe, azijn; w, längga, toewak manis; w, memi (Donahoe), stroop suiker.
pawijkö, coïtus uitoefenen. Wong (ook kawoma), kelor Woloe, I. hebben bvb. w. banda, bezittingen hebben, rijk zijn; w. akal, bij de pinken zijn.
(moringa pterygo sperma Gaertn); roe kawoma, klen tang.
Wonda, oepahan, belooning.
II pawolde, maken bvb. Wonja, geven Wora, I. indigo.
een huis,
wora w. daun gendoeng anak, waarvan het III
sap goed is om zweren Sp0edig rijp te maken.
II. schuim.
III. wora woloe, daungen doeng anak. Wota, penis,
MAN N EN NA ME N. Gäba,
Kelola.
Tänja.
Bipa.
Gäsa.
Dena.
Teolo.
Siwa,
Läkär.
Diki.
Lina.
Djaut.
Kaboela.
Domoe.
Lémi.
Poera.
Toenggoe.
Säi.
Mèta.
Dêwa.
Soeki.
Köta.
Ngäbi.
Kërai
Panda.
Katongoe.
MANNEN NAMEN Këméroe.
Hadoe.
Kätausi.
Katamba.
Wängolängo.
Toeri. Rauta.
Dai. Tanda.
Djäma.
Haumara. -
Leti.
Koendi.
Ambär.
Katänga.
Pötöng.
Lémoe.
Baboe.
Lakiwanda.
Säpoe. Timbäng.
Lakipoera. W R OUW EN NA MEN. Mäi.
Tanggoe.
Lédoe. Doenbi.
Bali.
Babäng.
Lèpar.
Moeha.
Ipa.
Moera
Iepoe.
Lika. Oefoe
Doeka.
Koepang,
Bömba.
Lèbi.
Hoembäng. Tënggola.
Hoeki. Goena.
Atamända.
Koeni.
Soeta.
Atandima.
Kaïfa.
Adija. Konga. Dága. Oetäng.
Kahotoe.
Kabiba.
Atanoemba. Lènde.
Kahi.
Këmbatik.
Lëmba.
Lengga.
Pendé.