Nederlandsch-Tobasche Woordenlijst [PDF]


162 60 3MB

Dutch Pages [85] Year 1912

Report DMCA / Copyright

DOWNLOAD PDF FILE

Nederlandsch-Tobasche Woordenlijst [PDF]

  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

;*' us/**;

-*r*r*fc

Nederlandsch-Tobasche Woordenlijst.

\>

Stoomdrukkerij

LOUIS

H.

BECHERER

-

LEIDEN.

;

HetBataksch Instituut, opgericht 30 September 1908 en gevestigd te Leiden (Breestraat 27), stelt zich ten doel* a. het verzamelen van zoo volledig mogelijke gegevens betreff

ende de Bataklanden en hun bewoners, daaronder begrepen gegevens

betreffende den invloed door buurvolken geoefend; b. het dienstbaar maken van deze gegevens aan het welzijii van de bewoners der Bataklanden, aan hun ontwikkellng, en aan onze betrekkingen met hen. Ieder, ook een rechtspersoonlijkheid. bezittende vereeniging of een vennootschap, kan toetreden als donateur, begunstiger of lid. Donateurs zijn zij, die een jaarlijksche bijdrage van / 25.— of meer geven, of die een som van / 100.— of meer in eens storten; begunstigers zijn zij, die een jaarlijksche bijdrage van / 2.50 tot / 25.— geven, of die een som van / 25.— tot f 100.— in eens storten de overige contribuanten, die ten minste / 1.— *s jaars moeten bijdragen, zijn leden. Men wordt contribuant door aanmelding bij een

der leden van het directorium.

De contributie loopt van 1 Januari tot 31 December van elk jaar. Aan de donateurs worden de uitgaven van net instituut kosteloos verstrekt.

Het directorium bestaat uit de heeren dr. C. W. Janssen (Naardeh), prof. dr. A. W. Nieuwenhuis (Leiden), prof. Ch. A. van Ophuijsen (Leiden), C. J. Westenberg Cs-Gravenhage) en H.W.Fischer (Leiden); laborant is de heer M. Joustra (Leiden). Op 1 December 1911 telde het instituut 19 donateurs, 48 begunstigers en 49 leden, te

zamen

116 contribuanten.

Uitgaven van het Bataksch Instituut No.

8.

Nederlandsch-Tpbasche

WOORDENLIJST DOOR

HERM. W. STAP Controleur B. B.

\AioTfm coi«cctoh

S. C.

-

VAN DOESBURGH. Leiden



1912.

VOORBERICHT.

Hiermede verschijnt de in het voorbericht voor de Nederlandsch-Karosche woordenlijst (Uitgaven van het Bataksch Instituut No. 6) aangekondigde Nederlandsch-Tobasche woordenlijst. De oorspronkelijk eenigszins andere inrichting is, met goedvinden van den schrijver, gewijzigd en in overeenstemming gebracht met de eerstgenoemde woordenlijst Overigens zijn behoudens cen enkele verbetering geen veranderingen aangebracht. Omtrent de spelling worde het volgende opgemerkt: le. ofschooh in het Tobaasch de toonlooze e niet voorkomt is, ten einde de eenheid van spelling in onze uitgaven te bewaren, de heldere e (6 of fc) weergegeven door e; 2e. de uitspraak van het Tobaasch verschilt aanmerkelijk van de meest-gevolgde schrijfwijze; inzonderheid geldt dit de h, die nu eens als h dan als k klinkt, en voorts de verbindingen der neusletters met de scherpe medeklinkers k, p, t en met den sisklank s. Voor de regels der uitspraak raadplege men bijv. J. H. MeerWALDT, Handleiding tot de beoefening der Bataksche Taal (E. J. Brill, Leiden 1904), biz. 4—6. Bij de spelling hebben wij ons in het algemeen gehouden aan de door de Rijnsche zendelingen gebezigde, met name aan die van JOH. Warneck in zijn Tobabataksch-Deutsches Worterbuch (Batavia 1906), behalve dat wij in plaats van het Duitsche u-teeken het Nederlandsche oe-teeken gebruiken en de voorvoegsels mor- en por- [overeenkomstig de uitspraak in een groot deel der Bataklanden en op hetvoetspoor van Van der Tuuk] weergeven met mar- en par-.





LEIDEN, Mei

1912.



V

;

A. Aalen, hoeapoes-apoes (mangapoes-apoes).

Aal, dengke doengdoeng.

Aalmoes,

silehen-lehen; silehon-le-

Aambeeld, nanggar; Aambei, baro boerii.

tahanan.

masoekhon)

Aamborstig, patihalaon. Aamborstigbeid, sahit patihala. Aan, toe; ik geef geld aan hem, hoelehen hepeng toeibana;di;hangen aan een tak, marsigantoeng di dangka; aan de kust, di topi ni pasir; aan zijn [van vuur], sagan api, galak api, gor api. Aanaarden, hoetambori (manambori).

Aanademen,

hoehosai (manghosai). Aanbetreffend [wat betreft], anggo, taringot toe. [prijzen],

hoepoedji

Aanbfdden, hoesomba (marsomba). Aanbleden, hoesombahon (manombahon).

Aanbijten, dihoerbit (manghoerbit). Aanblaffen, diorongi (mangorongi). Aanblazen, hoeomboes (mangom-

],

(mamake)

Aandrifven, maoep-aoep.

Aandrukken,

hoetoendjoel (manoenhoeodothon (mangodothon), hoeondolhon (mangondolhon). Aanduiden, hoetoedoe (manoedoe). Aanduwen, hoeondjarhon (mangondjarhon), hoedjoearhon (mandjoedjoel),

arhon).

Aaneenbinden,

hoerahoeti (manga-

rahoeti); hoeliliti (mangaliliti). Aaneengegroeld, silindoeak; silindoeat, rapitan.

Aaneenknoopen, hoepoedoen

(ma-

Aaneenlijmen, hoerapothon (mangarapothon); hoelongkothon (mangalongkothon).

Aaneennaaien, hoedoengkap (mandoengkap), hoembar).

hoehoembar

(mang-

Aaneenrifgen, hoeroesoek (manga-

boes).

Aanbonzen, hoetompoer (manom-



hoepake

;

[van een plaats], maradian; sohot.

moedoen).

(mamoedji).

poer,

hoegaloengi (manggaloengi). [van kleeren], hoepabongot (pabongot), hoepamasoekhon (ma-

Aandoen

hon.

Aanbevelen

Aandienen, hoepaboa (paboa). Aandiepen, hoepabagas (pabagas). Aandljken, hoebatangi (mambatangi),

martompoer)

;

[tegen

elkaar

marsitomborhan.

Aanbranden, mosok. Aanbreken [van den dag], tioer ari. Aanbrengen [een klacht — ], hoeandos (mangandos); [een misdrijf hoerigop (mangarigop).



],

roesoek), hoetoesoek (manoesoek). aaneensluiten, koepasolhothon (pasolhothon), hoe-

Aaneenslulten; doen

padonokhon (padonokhon).

Aaneensmeden,

hoehimpal (mang-

himpal).

Aaneensoldeeren, hoepidjor (mamidjor).

Aanbrenger, pangarigop. Aandeel, djambar, toktok, ola, bagian.

Aaneenspifkeren,

Aandeelbebbei*,

Aaneenvlechten, hoedandan (man-

pardjambar, partoktok, parola, parbagian. Aandenken, tanda-tanda, parningotan, parale-alean.

hoelabangi (ma-

ngalabangi).

dandan).

Aanfokken, koepaidoekhon (paidoekhon), hoepainoehon (painoehon).

AANGAANDE.

AANSPRAAK.

Aangaande, anggo, taringot Aangebrand, mpsok.

toe.

Aanmaken [vuur —

1,

hoeopan (mango-

Aangehuwd,

pan), hoegalahi (manggalahi), hoegarai (manggarai), hoetoetoenghon

Aangeklaagde,

(manoetoenghon), hoesagani (mana-

marhoela-hoela. na nialoehon. Aangenaam, tama, denggan, oeli, lanrorT&igket; patoet. Aangenomen; aangenomen worden, [bijv. iemands verzoek], siat; aangenomen zoon, anak na ro; anak

[om betaling], hoetoenggoe (martoenggoe), hoesingir (matt

in gir).

,

Aanmatlgen

[zich

— ],aipadjoerdjoer,

palobihon, patoal.

ni a in.

Aangetrouwd, Aangeven [van

Aanmelden, hoepaboahon

marhoela-hoela.

een misdadiger], hoe(manorlahon), hoerigop

torlahon (mangarigop). Aangezicnt, bohi; tompa.

Aangezien, oembahen.

hoe-

sangkothon (manangkothon). Aanhef, moela-moela ni hata, bona ni hata.

Aanbitsen, hoepadjadjahon hoedjoedjoe'i

djahon),

(paboa-

hon), hoealoe-aloehon (mangaloe-aloehon).

Aanmerking;

Aangrenzend, marbalok. Aanhaken, hoehait (manghait). Aannang, dongan. Aantiangen [iets ergens — ],

(padja-

(mandjoe-

djoei).

Aanbitser,

gani).

Aanmanen

in aanmerking genomen, marnida; aanmerking maken, hoepinsang (maminsang). Aanmeten, hoesibar (manibar), hoesoehat (manoehat). Aanmoedigen, hoepadjoedjoehon (padjoedjoehon), hoedasdas (man-

dasdas).

Aannemen,

hoedjalo (mandjalo);

[—

van een kind], hoea'in (mangain). Aanpakken, hoegolom (manggolom), hoetiop (maniop), hoeotanTmangohoepohoel (mamohoel).

tan),

pandjadjahi, pandjoedjoei.

Aanhoorder?

panangihon. Aanhooreii, hoetangihon (manangihon).

Aanhouden, hoegogo (manggogo). Aanhoudend, tongtong, sai. Aankifken [steeds — ], hbepanotnoti hoebereng (mamereng), hoedjonggar (mandjonggar). Aanklacht, pangaloean. Aanklagen, hoealoe (mangaloe). (panotnoti),

Aanklager,

pangaloe.

Aankleeden [zich — marabit. Aankloppen, hoetiktik (maniktik), ],

hoedoeltoek (mandoeltoek), toektoek (manoektoek).

Aankomen,

hoe-

sahat, tandos, tolhas.

Aankomst,

sahat; plaats van aankomst, hasahatan. Aankondigen, hoepaboahon (paboahon), hoealoe-aloehon (mangaloe-aloehon).

Aankweeken,

(pa-

roemboekhon). Aanplant, soean-soeanan. Aanplanten, hoesoean (manoean). Aanprifzen, hoepoedji (mamoedji).

Aanpunten, hoearit (mangarit). Aanraden, hoeparisahon (parisahon), hoeadjari (mangadjari).

Aanraken, hoedjama (mandjama). Aanranden, hoedjangak (mandja ngak), hoepoespoesi

*

(mamoespoe-

hoetihocs (manihoes). padjangak, pamoespoesi, panihoes. si),

Aanrander,

Aanreiken,hoesoerdoekhon(manoerdoekhon), hoelehon (mangalehon). (mamiohon), hoedjooehon (mandjooehon), hoegorahon (manggorahon). Aanschijn, bohi, tompa. Aanslaan [van honden],marngesnges,

Aanroepen, hoepiohon

patoengoromon [van stekken], marloendoe, martoembor, martoem;

hoepagabehon (paga-

behon).

boer.

Aanlanden, sahat. Aanleeren [iets — ],

Aanslag [van stekken], loendoe, toemmarsiadjar, mar-

bor, toemboer.

Aanslibben,

goeroe.

Aanleggen

[van een vuur], hoegarai (manggarai), hoepoeroen (mamoeroen); [van een dorp], hoepoengka (mamoengka), manoeamoma'i; [van een geweer], hoepaoedjoehon (paoedjoehon), hoepatoedoehon (patoedoehon). Aanlegplaats, hasahatan. Aanleidlng, ala, hala, bogas, moela-moela.

Aanleunen,

Aanpassen, hoeparoemboekhon

mangoensande*.

diboerboeri (mamboer-

boeri).

Aanspannen, hoepamasoekhon

(pa-

masoekhon), hoepabongothon (pabongothon).

Aanspoelen, mampar-ampar, maoep-aoeri.

Aansporen, hoedasdas hoepadjoedjoehon hon).

(mandasdas), (padjoedjoe-

*

Aanspraak; aanspraak maken hoedjoha (mandjoha).

op,



AANSPRAKELIJK. Aansprakelijk;

aansprakelijk

zijn,

hoehangkoengi (manghangkoengi); aansprakelijk zijn voor een schuld, hoetaoni (manaoni), hoetahami(manahami). Aanspreken [iemand], hoepanghoelingi (manghoelingi); [— voor een schuld], hoesingir (maningir), hoetoenggoe (martoenggoe). Aanstaan [van een deur], ganggang.

Aanstaand, na

ro.

Aanstampen,

hoeodot-odot (mangodot-odot), hoedege-dege (mandege-dege).

Aanstaren, hoebereng (mamereng), hoenotnoti (manotnoti), hoedjonggor (mandjonggor). Aanateken [van vuur], hoegalahi (manggalahi), hpegarai (manggarai), hoepagarahon (pagarahon), hoeopan i(mangopan), hoesagani (managani); [van een ziekte], ball, dalit.

Aans telle n, kit),

hoepabangkit (pa banghoebahen (mambahen).

Aanstoken

[tot verweer], hoedjoe(mandjoedjoei). Aanstoker, pandjoedjoe. djoe'i

Aanstonds, annon; nannon. Aanstooten [tegen iets], dolotoek, targalsoek, targartoek, doltoek. godang, torop, boee, deak,

Aantal,

lonsam.

Aantoonen, hoepatoedoehon

(patoedoehon), hoepatedahon (patedahon), hoepatidahon (patidahon). Aantrekken, hoepamasoekhon (pamasoekhon), hoepabongothon (pabongothon), hoepasonggophon (pa-

songgophon).

Aanvallen, Aanvaller, hon).

moela-moelana,

de lengte], marsitombisan, marsioegoesan, marsisasan, [van ter zijde], marsironsangan. Aanvatten, hoegolom (manggolom), hoetiop (maniop), hoepohoel (mamohoel), hoeotan (mangotan). Aanvegen, hoesarai (manarai), hoeloehoeti (mangaloehoeti), hoehaboesi (manghaboesi). Aanverwant, hoela-hoela, tondong. Aanverwantschap, parhoela-hoe[in

laon.

Aanvoerder,

si

pangoendoerhon,

si

pangoeloehon.

Aanvoeren,

boen (manimboen).

Aanwaaien,

hoehiap (manghiap), hoehilap (manghilap). Aanwakkeren [van vuur], hoedoesdoes (mandoesdoes). Aanwennen, hoepasomal (pasomal). Aanwensel, somal.

Aanwezig, adong; nahat. Aanwijzen, hoepatoedoehon

(patoe-

doehon); [r-_ uit vele dingen), hoetodo (manodo). Aanzetten [een mes —], mangasa, hoepoengga (mamoengga), hoelandas (mangalandas); [iemand tot. wraak hoesoengsoeng (raa], noengsoeng); [tot spoed ], hoedasdas (mandasdas). Aanzlen [iem hoebereng (mame],







reng).

Aanzoek; aanzoek

doen, [door den

vader van den jongeling], hoeoro (mangoro); [door den vader van het meisje], hoeboroe (mamoroe). Aanzuiveren [van een schuld], mamoeati, hoeoroei (mangoroei). Aap [staartlooze, zwarte], imbo; [staartlooze, bruin e], saroedoeng; [grijze], herek, hora; [zwarte], hoelihap; [klapperaap], bodat, modat; moendi [orang oetan], maos [halfaap], hoehang; [zwarte ], soegi,



;

;

tanggiling. Aar, bioer.

Aard, tibas, bangko, parange", Aardappel, gastang, kantang. Aardbeving, lalo. Aardbol, portibi, tano. Aarde, tano.

somal.

pinggan. boraspati ni tano. Aardkrekel [groote ], hirik; [kleine



—-], bingkoeroeng. Aardmuis, ilik(?), si radja odong. Aardschudding, hoemoetoer tano, doemoegoer

moengkana.

Aanvaren

hoesosopi (manosopi), hoetoetoepi (manoetoepi), hoetim-

Aardgeest,

hoepoengkahon (mamoengka-

Aanvankelijk,

Aanvullen,

Aardewerk,

martolo. partolo.

Aanvangen, hoepoengka (mamoengka),

ACHTERAANBLIJVEN.

3

hoeoendoerhon (mangoendoerhon), hoeoeloehon (mangoeloehon).

Aardvarken»

tano, hoemoental tano. singke, singke rong-

goer.

Aardvloo, hoe toe

Aardworm,

ni tano.

gea.

Aars, amboeret, tambon, impoet, bajar-bajar,

amboeroek.

Aarsopening, roeang Aarzelen, alang roha,

ni tena.

panogithon.

Aats, ompan.

Ach,

a; oe.

Acht, oealoe. Achteloos, lemba, delenget. Achtejntwintig, doea poeloe Achter, di poedi.

Achteraan, sian poedi. Achteraanblijven, tading tinggal dipoedi.

oealoe.

dipoedi,

;

-

ACHTERAANKOMEN. Achteraankomen,

ro sian poedi.

Achteraanloopen,mardalan di poedi. Achteracnterkleinkind, nono. Achterachteracbterklelnkind,

Achterccnvolgcns, mardolon-dolon. Acnterelkander, oedoer; achter elkander loopen, maroedoer.

Achteren; naar

achteren, toepoedi

van achteren, sian poedi.

Acbterklap, hata balik. Achterklappen, marhata balik. Acnterklapper, si parhata balik. Achterkleinkind, nini. Achterlaten, hoetadinghon (manadinghon), hoetinggalhon (maninggalhon).

Achterna, sian poedi. Acnternagaan, hoeihoethon

(ma-

ngihoethon), hoedapoti sian poedi.

Achternaloopen gaan. Achternasturen,

acbterna-

==

hoetongos

(ma-

nongos).

Achternazetten = acbternagaan. sian

poedi.

Achterover, singgalak. Acnteroverliggen, maninggalak. Achterste, tambon, bear-bear, panggoel, imboel.

Afbetalen, hoepasae (pasae). Afbetaling, panggarar, garar.

Achteruitgaan,

Afbranden

[iets

soemoeroet,

soe-

hoetindik (ma-

hoetandak (manandak).

Achtervolgen, hoeihoethon (mangi-

v. e.

Achthonderd, oealoe ratoes. Achtmaal, oealoe hali. paioealoe, paoealoei, paoealoehon. Acbttien, sampoeloe oealoe. Adamsappel, boras ni tolonan.

Adellijk, meom.

Adem, hosa. Ademen, hoemosa-hosa. Ademhalen = ademen.

huis],

masoksok, matoetoeng,

Afbreken,hoegotap(manggotap),hoetostos (manostos); [een huis —J, hoetastas (manastas). Aibrokkelen [v. de aarde], toertoeran.

Afdak, oemba-oemba. Atdalen, toeat, midjoer.

Afdammen,

hoetambok (manambok), hoesongsong (manongsong), hoeambat (mangambat).

Afdijken, hoepadjal (mamadjal).

Afdingen, hoeoroei

hosa,

soeda hosa. oerat-oerat; houtader, aroemas, toermas. Af, sidoeng, sae, soem, pala-pala ni, sapala van af— tot, sian toe. .

.

(mangoroeT), hoe-

longai (mangalongai); mamoeati.

hon); [v. e. schuld], (pasaehon).

(pasidoeng-

hoepasaehon

Afdrijven, maoep; [— van de

vrucht], diroeroesi (mangaroeroesi). Afdrogen, hoepahiang (pahiang). Afdruipen, manetehi, angka tektek.

Afdwalen, Atgaan [v.

=

afdruipen.

hoetoelak (manoelak). liloe, ligon, lingot.

geweerj, poel, bingkas, manghoeling, mallatam, malloetoem; behoefte doen], maiboltok, [zijn e.

hansar.



],

te;

[dunne —J,

Afgebroken [v. Afgedaan [v. e.

iem.'s spreken], ngal. schuld], salese, pate.

Afgelasten, hoesoendati (manoendati),

hoetoendali (manoendali).

Afgelegen, soding, dao. Afgemat, malhang, lodja, tolhang. Afgepast, tigor, tingkos. Afgericht [v. e. dier], malo, pande, pistar.

soen

Ader,

.

hoesoksok (ma-

siritan, saroer.

Aclitste

hosa,

],

marsoerboe.

Afgang [gewone

hoethon).

Ademloos, soem



noksok), hoetoetoeng (manoetoeng), hoesoerboe (manoerboe); [onoverg.,

Afduwen,

moendar, meser.

Achteruitschoppen,

martangiang. Aflbiiten, hoegoegoeti (manggoegoeti), hoeharat (manggigit), hoegigit (mangharat). Afbikken, hoetoektoek (manoektoek).

Afdruppeleit

ihoer.

Achteruit, toepoedi.

;

Afbeelden, hoegana (manggana). Abeelding, gombaran.

Afdoen, hoepasidoenghon

Achterom, sian poedi. Achteromloopen, mardalan

nindik),

AFGIETEN.

4

Afbidden, hoetonggo (martonggo)

ondok-ondok.

Achterblijven, tading, tinggal. Achtereen, maroedoet-oedoet.

Achtersteven,

;;



Afbakenen, hoepagohon (mamagohon), hoepadjohon (mamadjohon);

mamantihon.

Afbedelen, hoetehe-tehe (manehe-nehe), hoetedik-tedik (manedik-nedik), hoeido-ido (mangido-ido).

Afgesneden, magotap. Afgetrokken, Ian tap roha, lolos. Afgevaardigde, soeroean, parhata, pardalan, pangoeloe. [van het gelaat] manaili; [v. h. lichaam], poetor. Afgezant, soeroean. Afgezonderd, asing, poelik, legan, banding. Afgieten [v. h. water], hoeloesoi (mangaloesoi), hoelisoi (mangalisoi) [vormen], hoetoeang (manoeang).

Algewend

—5—

AFGLIJDEN. Afglilden, roensoer,

rinsir.

Afgodsbeeld, gana-ganaan.

Algrauwen,

hoegoga

(manggoga), hofesorgoet (manorgoet), hoesorgangi (manorgangi). Afgraven, hoetolbahi (manolbahi), hoetorbani (manorbani), hoesasai (manasai).

Afgrond, lombang

roeroes, loehoeng,

lohoeng.

Afgunstig, mangapian, Afgunst, late ni roha.

late.

Afhakken, hoelobong (mangalobong), hoetipoel

(manipoel),

hoeponggol

(mamonggol).

Afhalen, hoealapi

(mangalapi), hoetogihon (manogihon), hoearahon (ma~ ngarahon).

Afliouwen = afhakken. Afhuren, hoeseo (maneo), hoeongkos (mangongkos).

Af Jagen,

hoelele (mangalele), hoeloetoe (mangaloetoe), hoeeak (mangeak).

Afkantelen,

hoegoelinghon (mang-

goelinghon), hoepabalikhon (pabalikhon).

Afkappen

=

Afkeer;

een soebang.

afhakken. afkeer hebben, magigi,

Afkeuren, hoepinsang (maminsang). Afklimmen. toeat, midjoer. Afkluiven, dingatngati (marngatngadihaharoetoeT (manghaharoediongoes (mangongoes), dihaharati (manghaharati). ti),

toei),

Afknagen, digoriti (manggoriti). Afknakken, mangoepithon; [overg.] hoerampikhon imangarampikhon), hoetoepikhon (manoepikhon).

Afknijpen, hoegotiphon (manggotiphon),

hoegotilhon (manggotilhon). hoeransip (mangaransip).

AFSCHEIDEN.

Aflezen hoedjaha (mandjaha). Aflikken, didilat (mandilat). Afloeren, hoetilik-tilik (manilik-nilik), hoetingkir-tingkir (maningkir-ningkir).

Aflosbaar, tartoboes. Aflossen [een schuld], hoepasaehon (pasaehon); elkaar aflossen, marsoring-soring, margonti-gonti, marsingki-singki, marginsat-ginsat. Afmaaien, hoesabi (manabi), hoerambas (mangarambas). Afmaken [iets —J, hoepasidoenghon (pasidoenghon), hoepasaehon (pasaehon); [iem. —], hoeboenoe (mamoenoe).

Af maf f en,

hoelodjai

Afmefen, hoesoehat

(manoehat), hoesoebo (manoebo). Afpaleitt hoepagohon (mamagohon). Afpassen, [geld ], hoepatigor (patigor), hoepatingkos (patingkos), hoepatoho (patoho). Afpellen, hoelangkati (mangalang-



kati), hoelingkiti (mangalingkiti), hoesisihi (manisihi). Afpersen, hoehilangi (manghilangi), hoepisati (mamisati) marhilang. Afperser, si parhilang. Afplatten, hoepatipa (patipa). Afplukken, hoepoetikhon (uiatnoetikhon). ;

Afplunderen,

hoesamoen (manamoen), hoetimpoes (manimpoes).

Afpraten,

Afraden

=

hoeora'i (mangorai).

afpraten. Afranselen, hoelomboeti

Afrekenen, hoedaboe-daboe (mardaboe-daboe),

Afkoelen,hoepamaloephon(pamaloep-

dji); tingktek.

hon),

hoepangalihon (pangalihon). (mananak).

Atkomen, Afkomst,

nyjdjoer, toeat. asal, partoerge [na], haro-

Afkoop, partoboes. Afkoopbaar, tartoboes. Afkoopen, hoetoboes (manoboes). Afkooper, pananggal. toboes.

Afkorten,hoepadjempek(padjempek), hoepapondok (papondok), hoepapendek (papendek) [— v. woorden] hoepadonok (padonok). ;

Afkrabben [met de nagels], hoegaroet (manggaroet)

[m. e. mes], hoehoi's (manghois). Afleeren, hoedjora (mandjora). Afleiden (van water), hoehali (manghali) ae"k (?).

hoeroedji (mangaroe-

Africltten, hoeadjar (mangadjar). Afroepen, hoetariakhon (manariakhon), hoetareakhon (manareakhon).

Afrollen, hoegoelang (manggoelang).

roan.

Afkoopprifs,

(manga-

lomboeti), hoepoekpoek (mamoekhoeloente (mangaloente); poek), hoelipa.ti (mangalipati); mamoesa.

Afknippen,

Afkoken, hoetanak

(mangalodjai),

hoebahen (mambahen) ngaloetan.

;

Afronden,

hoepahiboel

(pahiboel),

hoepagening (pagening). Afrooven, hoesamoen (manamoen), hoepoespoesi (mamoespoesi) hoerampoes (mangarampoes). Afrotten, maroengap. Afrukken, hoeroentoen (mangaroen;

toen), hoetadjak (manadjak).

Alschaven,

hoeotom (mangotom), hoepaleslgshon (palesleshon), hoepalamothon (palamothon). Afscheiden, hoepapoelik (papoelik), hoepabanding (pabanding), hoepainding (painding), hoepasoding (pasoding).

;



AFSCHEREN. Afscberen

[van het hoofdhaar], hoe-

naboeng

(marnaboeng, manganaboeng), hoelipoeng (mangalipoeng) [v. d. baard], hoedjoepoeng (mandjoepoeng), hoegorbang (manggor-

AFWAAIEN.

6

Af splinteren, marsilbak-silbak. Afspoelen, mabaor. / Afspraak, parriaan, djandji, padan. V Afspreken, marria; hoedjandji (tnarhoepadan (marpadan).

djandji),

bang).

Afspringen

Afsclteuren,

[v. e.

manansathon; hoetopikhon (manopikhon), hoeramboes (mangaramboes).

Afscbleten, hoepaloe (mamaloe). Alscbllferen, angka laklak, angka liklik.

Afschillen, hoelangkati (mangalanghoelingkiti (mangalingkiti), hoesisihi (manisihi). kati),

Afscbrabben,hoehishis(manghishis), hoeho'is (manghois).

Afschrabben

= aiscbrappen.

Afscbrlflt, soeman, tiroean, salinan.

Afscbrljven,

hoesoeman

(manoe-

man), hoetiroe (maniroe), hoesalin (manalin).

Alscbrlkken, hoesonggak (manonggak).

Aiscbudden, hoedoegoer (mandoe-



[van iets ], manolloe; afspraak], soendat.

Afstaan,

hoelehen (mangalehen), hoelehon (mangalehon), hoelean (mangalean). Afstammellng, pom para n, pinompar, ginompaf.

Afstammlng,

partoeboe. dao, tais, holang. Afstellen, hoesoendati (manoendati). Afsterven, ranggason, mate bona. Afstijgen, manoeat, midjoer.

Afstand,

Afstolfen, hoeapoesi (mangapoesi). Afstooten, hoedjoearhon (mandjoearhon), hoetoelakhon (manoelakhon), hoeondjarhon (mangondjarhon). Afstorten [onoverg.l, matorbang, ma-

rongrong; [overg.j hoetorban (manorban).

hoehoetoer (manghoetoer). Afscbutsel, rimbe-rimbe. Alscbutten, hoerimbe-rimbe (manga-

Alstrijken, hoesosa (manosa), hoesasa (manasa); hoehoroes (mang-

rimbe-rimbe). Alscbuw, magigi, soebang.

Afstroomen, mabaor. Aislulten, moentoel, moensal.

Afsijpelen,

Aftappen

goer),

tiris, bibis.

Afslaan [van den

prijs],

hoepaoroe

(paoroe).

Alsleepen, hoetogoe (manogoe), hoesarat (manarat), hoetai't (manaTt).

Afslijpen, hoepoengga (mamoengga); hoegaroet (manggaroet). Afslijten, maos, masasa. Afslingeren, hoetimpalhon (manim-

hoeambalhon (mangamhoegodaphon (manggodaphon), hoedanggoerhon (manpalhon), balhon),

danggoerhon). Aislulten, hoehoensi (manghoensi).

Afslultlng, hoensi-hoensi.

Afsmeeken,

hoetehe-tehe (manehehoeido-ido (mangido-ido), hoete*dik-tedik (manedik-nedik).

-nehe"),

Alsmijten,

hoetimpalhon (manimhoeambalhon (mangamhoegodaphon (manggodaphon), hoedanggoerhon (man-

horoes).

[uit

een waterleiding], hoehoetam-

sampang (manampang), bok (manambok). Aftellen,

hoebilangi

(mambilangi),

hoeradjoemi (mangaradjoemi), hoeetongi (mangetongi). Altreden, moensat, midjoer, meret, morot.

Altrek; aftrek

vinden, alapoe. [van een geweer], hoebingkas (maningkas),hoehai t (mang-

Aftrekken hait).

Alvaardigen, hoesoeroe

(marsoe-

hoedokhon (mandokhon). Alvallen [ergens], madaboe, peoet; [v. veel voorwerpen], angka dekde"k, roe);

matektek.

Afvalllg, marsibalik, marhosing, marhoesor.

palhon), balhon),

Alvegen,

danggoerhon).

Alvijlen, hoerahat (mangarahat). Afvlelen, hoeelek (mangelek).

Alsnauwen,

hoesonggak (manong-

gak); hoesorgang (manorgang).

Afsnljden,

hoegotap

(manggotap), (manggotas), hoeseat (mane>t), hoeponggol (manonggol); [den weg hoesampangi (ma], nampangi). Afsnoelen, hoedangkai (mandangkai), hoerantingi (mangarantingi). Alspannen, hoetanggal (mananggal). Afsplegelen, marhalinoe.

hoegotas



hoeapoesi (mangapoesi), hoehaboesi (manghaboesi), hoeloehoeti (mangaloehoeti).

Afvloelen, mabaor. Afvloolen, hoedingkir (mandingkii)



hoetoe; [elkaar ), marsihoetoean, marsidangkoetoean.

Afvragen, hoesoengkoen (manoengkoen), hoesise (manise). (pabingkas), hoepapoelhon (papoelhon(, hoe-

Aivuren, hoepabingkas

panghoelinghon (panghoelinghon).

Alwaaien, mangaoempon.

.

-

;

-

AFWACHTEN.

Afwachten, maima; hoepaima (pa'ima) Afwasschen, hoeboeri (mamoeri), hoeloesoT

(mangaloesoi), (mangalisoT). Afwateren, poeas, pisar. Af watering* poeas, pisar. Afweeken, hoelingkangi

hoelisoi

manga hoe-

(manghati),

timbang (manimbang). [zijn

[een ongeluk magari).

blik



],



], paonding; hoepagari (ma-

hon) somal.

Alwentelen, hoegoelang (manggoelang).

Alweren,

hoetampar (manampar); [een ongeluk—], hoepagari (mama-

gari).

Afwerken, hoepasidoenghon

(pasi-

doenghon),hoepasondothon (pasondothon), hoepasaehon (pasaehon). Aiwezend, alwezig, indangadong.

Afwijzen, hoetoelak

(manoelak).

Afwinden,

hoepaoebar (paoebar), hoepaharhari (paharhari), hoehar-

hari (mangharhari).

Alwisselen marsoerboek, masagan, rotong, galak.

Brandewijn, sopi dahanon. Brandhout, saganon, soban. Brandnetel, latong, haoe aek, Brandstichten, hoesoerboe (manoerhoetoetoeng (manoetoeng), hoesagan (managan), hoesoelhoet boe);

(manoelhoet). bolak, lambas, bidang; [v. d. ooren], djambang; [van de borst]

goengi); hoetaon (manaon), hoetanggoeli (mananggoeli), hoehang-

Breed,

koeng (manghangkoeng).

tambang parpar. Breedte, bolak, Jainbas, bidang. Breekijzer, kaki kambing [overgeno-

Borgtocht, tanggoeng, hangkoeng. Borrelen, margoergoer, margetekgetek, marsimboer-simboer, mamboerak, marboerak. Borst, andora; borsten [v. e. vrouw], soesoe, bagot. Borstel, oenggas-

Borstelen, hoeoenggas (mangoenggas).

Borststuk [v. e. buffel], ronsang. Bos, tapolan, toemtoeman. Bosch, harangan, tombak. Bosschage, harangan poelo-poelo. Bossen, hoetoemtoemi (marioemtoemi).

Bot, madjal, malmal.

Botsen, marsitoempoeran, marsitomboman.

men].

A hoedjoedjoet (mandjoedjoet), hoesollop (manollop), hoesilip (manilip), hoesiloep (maniloep).

Breeuwen,



Breien, hoesirat

(manirat), [netten ], hoeihot-ihot (mangihot-ihot) mani;

hot-ihot.

Breinaald, songkar.

Breken

[onoverg.] matostos, magotap,

marotap^

[zijn

woord



],

hoeose

(mangose), hoeoeba (mangoeba). Brengen, hoetaroehon (manaroehon), hoetaroe'i

(manaroei),

(mamboan).

Breuk,

bola, silbak.

Briel, soerat.

hoeboan

BRIES.

DAARHEEN.

17

Buidel, poero.

Bries, angin-angin. BriJ, poerik. Bril, sormin.

Broeden,

Bulgbaar

dipodomhon

(maniodoin-

hon).

Broeder; oudere

broeder, haha

;

jon-

Broedsch, marhoeroek, martageak. Broek, saraoal, basahan.

Brommen,

marmoengoet-moengoet, maroengoet-oengoet; [v. e. hond] patoengoromon.

Br on, moeal, djoeloe. Brood, roti. Broos, bros, moeda moera

metaal], eat,daoek, labe.

hoepa-



Buis

[kleed], badjoe-badjoe.

Buit, taban-taban.

Buitelen, margoelang-goelang, margoeling-goeling.

gotap, gaboer, gotap, magetep,

Buiten, dibalian, diroear, didoeroe. Buitenbeentje. anak gam pang, anak sinalong, anak pagaran.

Brug,

Buitengewoon, boli,

bruidsgave.

Bruikbaar, Bruikleen ;

tar pah e. in bruikleen nemen, hoe(marsali); in bruikleen geven,

hoepasalihon (pasalihon), hoepahidjanghon (pahidjanghon). Bruin, na bara, na rara. Bruisen, marboerak-boerak. Brullen, mingor, manggontam.

Brulvorsch, sibagoer. Buff el, horbo. Buffelwed, goeloean.

doengi moese,

na so sibarna, toedosna, mansaonna.

hite.

oroan, toenangan. Bruidegom, oroan, toenangan. Bruidsgave, sinamot, toehor, djoedjoeran.

i,

moese.

Bruid,

sali

],

boltok, boetoeha, sioebeon. gondit, hohos. Buikloop, hansar, saroer. Bull, poenil, [kleine ], boetir.

Buitendien, tamba





Bulk,

pora-pora, retes. Brouwen [v. d. stem], na harop.

Bruidsgift

[iets

bengkoek (pabengkoek), hoepalengkoek (palengkoek).

Buikband,

gere broeder, anggi.

magotap,

[v.

Buigen, moendoek;

Buitenkomen, haroear. Buitmaken, hoetaban (manaban). Bukken, oendoek, [gebukt] boengkoek.

Bui, djonggi. Bulken, maroembo. Bull, goerdoeng.

Bultenaar, sigoerdoeng. Bulfig, goerdoengon. Bultasak, hasoer, kasoer.

Bundel, rahoet-rahoetan. Buskruit, raboek, saboeng;

masioe,

oebat

Buurman, hombar

bagas, dongan sa-

balok.

Cactus* hapal-hapal.

Citroen, oente. Civetkat, misang, Clarinet, saroene.

Cadaver, bangke. Caoutchouc, godje. Cassave, gadong. Cement, si men.

Cocosnoot,

galot.

harambir.

Commandant, kommandan. Commies, kommis.

Cent, sen. Centimeter, dem.

Commissie,

Chinees, sina. Cholera, begoe antoek;

kolera.

Christen, kristen. Cigaret, pangisapan, parisapan.

kommisi.

Contant, sisoerdoe, terter. Contract* padan, djandji. Controleur, toean pangoehoem, hoemondoer. konteler.

Cijns, beo, oepa, bongbong.

Daagsch,

Daarbeneden, Daarbij,

Daarboven, digindjang Daardoor, ala ni, oembahen, amben.

ari-ari.

Daar, disi, disan. Daarachter, dipoedi djala,

i.

Daarenboven,

i.

ditoroe

hoehoet.

i.

moese,

djala.

Daarginds, disadoei, diadoei. Daarheen, toesi, toesan.

DAARIN,

Daarln, toebagas Daarlangs, tian

Daarna,

Delver,

ni.

sian

i,

ala ni

oembahen, amben. i.

i,

i,

noengi vlak daarop, manigor, mamintor. Dadelijk, satongkin i, satongkin on manigor, mamintor. Dading, pardengganan, palengkStan. Dag* ari; e'en dag, sadari; tweedagen,. doengi,

i,

;

;

ari.

Dagelijksch,

Dagen,

ari-ari.

torang, tioer

Dageraad ; rang

bij

ari.

den dageraad, pa to-

ari.

Daglooner,

panghoroek, si panghoerak. hoesosopf (manosopi) [v. e. ;

hoepamSngen (pamenge"n). (pijnboom), antoermangan toe-

geluid], i,

Daaronder, ditoroe dibagasan Daarop, ia noeng songon asa doeng songon

si

Dempen,

i.

doengi.

Daarom,

doea

DOBBELSTEEN.

18

hoeli-hoeli.

Dagvaarden, hoealoe Dak, taroep. Dakspar, oeroer.

(mangaloe).

Den

;

sam.

Denkelifk,

ra,

;

hoeambang (mangambang); hoehirim (manghirim), hoerimpoe (ma(ngarimpoe); [aan iets J, hoeingot (marniHgot), hoepasari-sarihon (pa-



sari-sarihbn). Derde, paitoloe, panoloei, patoloehon. Derhalve, ala ni. Dertien, sampoeloe toloe. Dertienhonderd, sariboe toloe ratoes. Dertienmaal, sampoeloe toloe hali. Dertlg, toloe poeloe. Dertigmaal, toloe poeloe hali.

Desbewust,

Dal* holboeng, hoboek-hoboek. Dalen, midjoer, manoeat; [v. d. zon]

toepa.

Denken, marroha hoeroha (marroha),

na oemboto mara.

Desniettemin,

atik

Desnoods, toeng

goeling.

Dam, tambok. Damp, oeap, timpoel, timoes. Dan [na een comparatief], asa,

.

.

pe, .

nang

pe,

an

pe.

Deswege, ala ni amben. Deuk, lonsot, hoebak, lombap. i,

sian. ate.

Deur,

pintoe, hoensi-hoensi.

Danken, hoedok (mandok) maoeli Dankzeggen — danken.

Desee, on.

Dans, tortor. Dansen, manortor; [om iets— ], hoe-

Dlcht; dichtstoppen, hoesompol (ma-

Dapper,

begoe, barani.

DlcMdoen,

Dartel, hoematiltal. Dat, i. ari.

Dauw, namboer, parir, rintaktak. Dauwen, marnamboer-namboer, maparir,

hoemoental.

De, i. Deel,

ola, bagi, ragi, toktok, oepe, djambar, bagian. Deelen, hoeragi (mangaragi), hoebagi (mamagi, marbagi), hoepopar (ma-

mardjambar, martoktok mopar) mardoea; in tweeen deelen, marsi;

tongahoh.

dongan

sapardoeaan,

[v. e. slaaf],

partoktok, pardjambar.

Deltig, donda, domdom.

Deinlng, galoeng-galoeng.

Deken, baen panas, salimoet. Dekken, hoesangkopi (manangkopi), hoelangkopi (mangalangkopi), hoetoengkoepi (manoengkoepi) [van ;

hoeadop(manga-

dop); mahiandoe. Dienende [— als], bage. Diep, bagas. Diepte, bagas. Dlerbaar, moal. Dif, hae-hae. Dijk [sawahdijkje], batangi [groote ;

gadoe-gadoe. Dik, hapal, boeboe,

mpkmok

;

[v.

Dingen

djotdjot, datdat, djatdjat.

[op iets



],

hoeargai (ma-

ngargai). Dinsdag, salasa. Dlssel [bijl], balioeng, tangke-tangke,

tangke. Dit, on.

Dltmaal,

sahali on.

Dfamboe, djamboe; anta djaoe. DJarak [ricinus], doelang.

Deksel, sangkop, toetoep, langkop. Delven, hoehoroek (manghoroek), hoehoerak (manghoerak) hoetombang

Dobbelaar, pardjoedi. Dobbelen, mardjoedi. Dobbelspel, djoedi. Dobbelsteen, asi-asi, daloe.

;

J,

vloei-

dieren], ditoenggali (manoenggali). Dekpan, pansi, hoedon bosi.

(manombang), hoeoege (mangoege).



stoffen], hondol, malhot.

Dikwijls.

dongan sada parbagian.

Deelhebber,

hoetoetoep (manoetoep); mangalioephon. Die, i, an. Diet, panangko, panihoes, pangaroet, pangaroea.

Dienen

marintaktak. dogor-dogor,

Daveren,

Deelgenoot,

hoedjoedjoep (mandjoe-

hoesoembat (manoembat), hoehoembar (manghoembar). Dichtbif, donok, dohor.

boetoeha gandjang.

Datum,

nompol),

in tan.

djoep),

tortori (manortori).

Darm,

Diamant, mata

DOBBER.

19

-

DRADIG.

[van een hengel], oembangoembang, gambal, paho; [v. e. net],

Dooreenmengen,

roekroek.

Doorgaan,

Dobber

Dobberen, moembang-oembang. Doch, alai. Docbter, boroe. Docbtersklnd, pahompoe.

Dochtersman, Doek, haen. Doel [doelwit],

galang∠

[doel-

ngoe.

paidahon

hoepaloe-

(paidahon),

Doom,

(

doeri, roengga, soega.

Dooracbtlg,

mardoeri-doeri, marroengga-roengga, marsoega-soe-

roentik, doaon,

Doorscbijnend, riong-riong, rio-rio. Doorsnij den, hoerotap (mangarotap),

toengkat, ringgit ba-

hoeseat (maneat), hoeponggol (mamonggol), hoegotap (manggo-

dostor.

Dol, podobn,

lalaen,

rintik.

ringgit

tap).

roe.

Doorsteken, hoetomboek (manom-

na oto, na bodo.

Dominee,

boek), hoedjoelloekhon (mandjoelloekhon), hoetoesoek (manoesoek), hoetoera (manoera). Doorivaadbaar, tarhatariparan.

pandjita, pandita.

Dommerik,

si

oto.

Donder, ronggoer. Donderdag, komis.

Donderen, maronggoer. Donker, holom, golap;

Doorzetten, hoeondophon (mangonstikdonker,

golap manman, rambon donker van kleur, tarhoesom; in net donker, di na holom. ;

Dons, imboeloe hori. Dood, mate; een doode, na mate. Dooden, hoeboenoe (mamoenoe); hoepamate (pamate). Doodgaan, mate, moelak toe debata, manoendal, tos, salpoe, Doodklst, batang, singkam, pondom, laho,

Doodsbeenderen, holi-holi. Doodsboofd, oeloe-oeloe, tangkoerak.

Doodskleed, sapoet-sapoet. Doodstonde, ma mis, adam.

ingol.



hoedidihon (mandidihon); [iets ergens in ], hoesornophon (manornophon). Door, dibahen, ala ni; door en door, [iem.

],



Doorboren, hoetomboek

(manom(mangarom-

boek), hoeromboek boek), hoepoengkor (mamoengkor), hoetoerai (manoerai). Doorbreken [v. e. dijk], matolhas, mapoelha; [v. e. zweerj, mapoeltak,



],

hon), hon).

hoesonggorhon (manonggor-

Doorzlcbtlg,

riong-riong, rio-rio.

Doorzoeken, hoedjalahi (mandjalahi), hoetingkir (maningkir), hoetilik (manilik), hoeranapi (mangaranapi),

manoengkap.

Doppen,

hoelangkati (mangalangkati), hoelaklahi (mangalaklahi), hoelampahi (mangalampahi). Dor, rohor, rahar. Dorp, hoeta; een pas gesticht dorp, sosor. [slaanj, hoetompoek (manompoek), hoebalbal (mambalbal); martompoek; [treden m. d. voet], hoedege (mandege),

Dorst, oeas. Dorstlg, maoeas. Dra, satongkin ro, na

Draad

[garen],

ro.

bonang; [metaaldraad],

kaoeat.

Draagbaar

toroes, lipoet, lopoes.

mapoetar; [iets (mamonggol).

dophon), hoedatdati (mandatdati), hoepangorngorhon (pangorngor-

Dorscben

Doodstrijd, hamatean. Doof, na ingol, nengel, penge, podjam. Doofstom, na ngoengoe dohot na

hoeponggol

Doordat, ala. Doordrifven, hoedatdati dati),

Doorgaans, na somal, na peam. Doorgronden, hoeanto (manganto). Doorbeen, tolpoes, tomboek.

ga.

Dokter,

Doopen

saoet, laos ; niet doorgaan,

soendat.

boeng (paloeboeng).

Doen, hoebahen (mambahen). Doerian, taroetoeng. Dot, hoesom; [— van klank], ngoe-

Dom,

hoegaor (manghoegaboeng (manggaboeng).

Doorlaten, hoeloas (mangaloas), hoepasomboehon (pasoniboehon), hoe-

hela.

einde], goena, hasea.

Dollar,

gaor);

(mandathoetoentoen (manoentoen).

Doordrlngen, mamoentas. Dooreen, pardosdosan.

[bijv. nw.], tartating, tarhindat, tardjingdjing. Draagbaar [z elf st. nw.], landja-landja,

halloengan.

Draagband, Draagriem Draaien [in

= draagband. rond — mordong;

[v.

ihot,. tali.

het ], water], marhalisoeng; [zich ~],



hoemoesor-hoesor; [iets ], hoepbetor (mamoetor), hoeordonghon (mangordonghon). Draaikolk, aek na halisoengsoeng.

Draak,

naga.

Dradig, marheder-heder.

-

DRAGEN.

Dragen

den arm], hoeampin [op (mangampin); [op den rug], hoetompi (manompi), hoeompa (mangompa); [een kind op den rug |, hoeambit (mangambit), hoeoesoeng (mangoesoeng); [op net hoofd — ],



hoehoenti (manghoenti), hoedjoedjoeng (mandjoedjoeng); [over den schouder ], hoesandang (manandang); [op den schouder ], ho'e(mamorsan), hoelandja porsan (mangalandja); hoetoehoek (manoehoek); [*— aan een bandelier], hoehadang (manghadang). Drager, pangoesoeng. Drank, siinoemon. Drassig, bornok-bornok, maraek-aek.



4

Draven,



martertoer, mandjeldjel.

Dreigen, hoeosoepi (mangosoepi). Drek, te.

Drempel, sandean

balatoek, sandean

tangga.

Drenken,

hoepasoboer (pasoboer), hoepainoem (painoem).

Drenkplaats, pasoboeran. Drentelen, madang-adang, maot-aot. Dresseeren, hoeadjar (mangadjar). Drie,

toloe.

Driedubbel,

toloe

lompit,

toloe

longgi.

Driehoek, toloe soehi. Driehonderd, toloe ratoes. Driemaal, toloe hali. (pa-

hon).

Droogmaken, Droogte,

Droom, nipi. Droomen, mangipi, Druipen, Druiper,

Druk

saboen, siarsak. veel menschen], riboer; [—

[v.

bezig

marnipi.

martiris.

marsironggos, gosong.

zijn],

Drukken, hoeodothon (mangodothon),

I

hoetoengkolhon (manoengkolhon), hoeondolhon (mangondolhon); [— bij den afgang], hoeodoni (mangodoni); de hand drukken, marsidjalangan.

Drukte, riboer. Druppel, tiris, I

tetek.

Druppelen, martiris, manetek. Dubbel, doea lampit, doea longgi. Dubbeltje, sagetep. Duelleeren, martait hotang. Duidelijk, tandap, tinggil, patar,

to-

rang, tangkas, djomoer, andar. Duidelijkneid, hatotorang, torang. Duif, darapati; [wilde ], andoehoer, andoehoer taboe, andoehoer titi.



Duikelen,

mangoengkor,

mangho-

nong, marhonong. Dulm, ina ni tangan. Duister, holom, bot, golap, libo;[van woorden], rapoes. Duisternls, ari golap, holom. Duit, baroeng, hepeng, loensim, linhindir,

oeang manoek,

gari.

Duivel, sibolis. Duivenei, renteng

ni

darapati, pira

Duizelen,

patihalaon,

marsalim pot-

Duizeligheid,

mi-

[v. beesten ook], manoboer [drinken door het in den mond te gieten], hoeoenggil (mangoenggil). Drinkplaats, parsoboeran, palangka, ;

tanggoengan.

Droefheid,

tostos roha, hansit roha,

dari, bari, tos roha. [aan lijden], hosongon, sing-



garon.

Droevig,

tostos roha, tos roha, hansit roha, dangolan.

patihala. riboe, sariboe. Duizend poot, lipan. Dulden, taon. Dun, nipis; [schaarsch], rae, rangkak, rangkap; [dun in het midden], gonting; [— v. d. afgang], hansar, saroer, siritan. Durven, barani.

Duizend,

Dus, antong. Dusdanig, boti,

Duur,

arga, maol, mahal.

Duwen,

hon); hoepagaranghon (pagaranghon); [boven het vuur], hoedadang (mandadang), hoesale (manale);[in

hon), hon).

de zon], hoedjomoer (mandjomoer).

Drol, palgoek.

Dronkaard, parmaboek. Dronken, maboek. Droog, mahiang, gariang,

pora; [van hasang, toer; [van spijzen], horas; droog weer, logo

bouwgrond],

boti ma.

Dutten, mondok-ondok, toendoeon.

Drogen, hoepahasanghon (pahasang-

ni ari.

hoepahianghon.

hiang.

pot.

Dringend, ronsot, ringkot. Drinken, hoeinoem (manginoem,

Droes

DYSENTERIE.

ni darapati.

Dringen, hoesonsothon (manonsot-

noem)

-

sim, doei't,

Drift, driftig, moeroek, laga, riting. Drifven [op net water], moembang; [vee drijven], hoepatoelahon toelahon).

20

hoeondjarhon (mangondjarhoedjoearhon (mandjoear-

Dwaa§, halok na oto. Dwalen, liloe. Dwang, gogo. Dwars, barat. Dwerg, si palo genteng. Dwingen, hoegogo'i (manggogoi). Dysenterie; aan rodjan-rodjanon

;

dysenterie lijden, sisihon (?).

EB.

-

21

ERGEREN.

E. Eb, soeroet. Echo, sarin gar, saringo. Echt [waar], toetoe, tingkos, sintong. Echt; in den echt verbinden, hoepalahi-lahi,

sangkar, parbalian, haradjaan, si-

nondoek.

Ecbtgenoote, toenggane,

parsondoek, djolma, naidoema, nioeli, pa-

rampoean, inang-inang, aboe, pardibagas, pardihoeta zon], angka hala; [v. d. maanj, angka laoe. [v. d.

Edelgesteente,

Edelman,

in tan.

radja.

Eed,

gana, si tolonan een eed afleggen, margaga, martolon, marbidja; hoe;

tolon (manolon). pitoedar, padidit. Eelt, siboek mate. Een, sa, sada. Eend, itit, bibi; [wilde ], rande.

Eekboorn,



Eendenei,

pira ni bibi.

Eendrachtelijk, mardos ni roha, sahata roha, domoe roha. Eenerlei, dos, indang marimbar. Eenigszins, otik.

Eenmaal,

sahali.

Eens, sahali. Eensgezind,

sahata, roha, dos roha.

satahi,

domoe

Eg,

sisir.

hoesisir (manisir). ngiloe.

EI, pira, renteng.

Eierdop, laklak ni pira. Eigenaar, na poenasa, nampoena. Eigenlifk, nian.

Eigenschap,

soeman.

Eentonig, simoelak-oelak. langa-langa.

Eerbied, hormat, porman, pantoen; eerbiedsbetuiging [met de handen],

somba.

Eerbiedig, hahormaton, hapantoenon. Eerbledigen, hoehormati (manghormati).

Eerder, djoemolo, pardjolo. Eeren* hoehormati (manghormati). Eergisteren, nantoari. Eerlifk, bonar. Eerst, djolo; eerst dan asa, oem pe, doeng pe. .

.

.,

disi

pe

ginis, tibas, baha,

bangko. Eigenwijs, na so ra

rang-

sa, raksa,

taloe,

tangkang.

Eiland, poelo. Einde, oedioeng, hasahatan, poensoe; ten einde brengen, hoepasaoethon (pasaoethon), hoesidoengi (manidoengi), hoepatolhashon (patolhashon), hoepasahathon (pasahathon), hoepasaehon (pasaehon), hoepasidoenghon (pasidoenghon); ten einde, soede, hasoeman. Eindelijk, dilaon-laon ni ari. Eindigen, hoepaoedjoenghon (paoedjoenghon), hoepatoeloeshon (patoeloeshon). Zie ook op ten einde brengen. Eisch, pangaloean. Eiscber, pangaloe. Elastiek, godje, hodje. Elf, sampoeloe sada Ellhonderd, sariboe saratoes.

Elk, ganoep,

Eensklaps, sintak. Eensluidend, roemboek, toemboek,

Eenzaam,

si panganon. Effen, hornop, dosdos, hernep.

Eggig.

alai.

Ecntgenoot, amang-amang,

Eclips

Eetivaart

Eggen,

bagashon.

Ecbter,

Eetlepel, sondoek.

Elkaar,

be.

elkander, marsi ...

an,

elkaar stompen, marsitindjoean. Elkeen, ganoep. Elleboog, soehi-soehi ni tangan. Ellende, na siak ni bagi, haparsoehon. Ellendig, parsoek, dangol, hansit. Embryo [v. dieren], rindi, bangkaran, mallambe. Emmer, timba, emer. En, djana, djala, doengi. Endeldtfrm, poensoe ni boetoeha. Eng, hopit, pondjot, pitoet, sompit, hopos, gogot, poesok. Engte, hopos. hopit, sompit. Enkel [v. d. voet], mataniari ni pat. bijv.

Ent,

bibi mira.

Eerstdaags. indang Eerste; de eerste, na

Epidemie, sampar, begoe masa.

Eersteling,

Erlenis, paninggalan, panadingan. Erfgenaam, pangoeme, panean. Erfstuk, poesdha, toenik, parboehitan,

sadia leleng be. pardjolo. hahaha, si a ha an, boeha

badjoe.

Eerstgeborene

=

eersteling. Eertifds, siapari, na djoloan, na robi, na sai laon; na hinan.

Eetbaar, tarpangan,

tarallang.

Er;

er

i$,

adong.

homitan.

Ergeren

[iem.],

sak); [zich



],

hoearsak (mangarmarsak.

ERGERNIS. Ergernis, sogo

Etteren

kloppen v. e. ontstoken mangontak-ontak. Europeaan, si bontar mata, halak

ni roha.

Erkennen,

hoeparhatoetoe (marhatoetoehon), hoeparhatopot (marhatopothon), hoeparhatoho (marhatohohon), hoeparhatongon (marhatongonhon); [een kind — ], hoeaYri

balanda.

Evangelist,

Even

Ervaren, lilop. Erven, hoeoemei,

[v. zijn bloedverwanten, uitgezonderd de op- en neergaande lijn], hoetean (manean). Eten, hoepangan (mangan), hoeatlang (mangallang); te eten geven, hoesoelangi (manoelangi), hoepasonhoegalangi (pasondoek); doek

Evenwel, alai. Evenwicht, panimbang. Evenzoo, pe. Everzwijn, Ezel,

Fakkel, soeloe-soeloe, hoeat-hoeat. Famllle [— zijn], toetoer, solhot; [v.



saboltok, sapoesok, toeha; [v. verschillende



aili.

halode".

Flink, tambor, tambos.

FUtsen, siksak, soemirlam, soemillam Flonkeren, rondang. Fluim, hohak, dahak.



saboe-

Fluisteren, marhoesip,

marga's],

tondong.

Flult, sordam, soeling. marngioel, marsioel-sioel,

Fatsoeneeren, hoeroemang (manga-

Flulten,

roemang).

marsoeil-soeil, marpili-pili,

Fatsoenlijk, tama, patoet. Fees!, hordja; feestvieren, marhordja;

oel,

marmi-

marhoei.

Fluweel, biloeloe, Foedraal, saroeng.

een doocfenfeest vieren, martoeroen. Fel, gorgor; [van de zonj, pilngas. Fifn, lamot, romot Fifnwrijven, hoedogol (mandogol), hoegiling (manggiling), hoedolos (mandolos), hoeosos (mangosos). Filtreeren, hoetapis (manapis).

FUtreertoestel,

[v. e. getal],

Evenbeeld, soeman, oeman. Eveneens, pe. Event jes, satongkin. Evenveel, dos.

(manggalangi). Eteri], si panganon. Etmaal; een etmaal, saborngin. Etter, nana.

dongan samarga,

pangelis.

gonop, gortop, singkop; van zoo even, bongka, onte", oteng, onde. Evenals, mangihoethon, gonop, dos songon.

Ernstlg, toman.

marga],

[til.

plaats],

(mangai'n).

66n

GADESLAAN.

22

Foei,

pih.

Fokken, hoepainoe-inoehon

(pa'inoe-

-inoehon).

Foppen,

hoepaoto-oto (paoto-oto), hoegait-gait (margait-gait). Fort, besteng.

Font,

tapisan.

Flauw [v.

smaak], lamlam, palse, mambar, hambar, ngae; [bewusteloos],

sambar,

sala,

pipot,

pelak,

pilit.

Franje, ramboe, rame-rame. Fraal, oeli, djagar, djongkas, djengkar,

tarkinos, tarhatos, tarngok.

Fladderen, marapas-apas. Flarden; aan flarden, roebang-ra-

denggan; zich fraai voordoen,hocpaias-ias bohi. sihit, borgo, manoroes.

bing, marebeng, marengreng. Flesch, botol; [vierkante ], peles.

Frlsch,



Fruit, parboee. Fulk, boeboe.

Flikkeren, soemormin-sormin, marhillo-hillo, marnilo-nilo.

G. Gaan, mardalan; ga lao ma ne. Gaar, masak, lam pot.

weg, lao,

laho,

Gadeslaan, hoepanotnoti hoenolnol matahon.

(panotnoti),

(manganolnol),

mardi-

;



GAL.

23



GELEIDEN.

Geen, na

Gal, pogoe.

Galmen, marsaringar. Galoppeeren, marangkoel, mandoea. Gambir, gambir. Gangbaar, lapoe, langkoe. Gans, gangsa, hangso. Gapen, hSheamon.

so adong, na soada.

Geest, begoe, sombaon [— ;

Geeuw, parhSheamon. Geeuwen, hSheamon. Gehaast, romboen,

Gast, tamoee, oembe-oembe.

Geheel,

Gehecbt

soehoet.

Gastvrij

iem.

;

galang,

si

ontvangen, hoegalang (manggalang). Gastvri|heid, panggalangon. Gat, loebang, roeang; [achterst], amboer€t, tambon, impoet, bear-bear, bajar-bajar, amboeroek. hatop, sigop, doras, gira, tiboe; gauw wat, haroe hatop.

Gauw,

Gebed, tonggo-tonggo. Gebeente, holi-holi. Gebergte,

dolpk-dolok.

Gebeuren,

saoet, masa, madatang.

Gebled, gomgoman. Gebleden, hoesoeroe

(marsoeroe).

Gebit, ipon, ngingi.

Geblaard, stevig -poera. [v.

[door vuur], marbortoe vasthouden], marpoera-

;

toengki [door ouderdom], mardohoeng, manggoerdoeng, mamoengkoek. Geboomte, harang-harangan, ramba poso. Geboorte, haroan. Geboren; geboren worden, sorang, toeboe. ;

bola,

pangihoet-ihoet.

hoempoe,

himpang,

tos,

mapoeltak, ma-

sirsir sa-

taon.

Gelteim

[zelfst.

en bv. nw.]

si

boenian.

Geheimhouden.

hoetaboenihon (mariaboenihon), hoepaboeni (paboeni).

Gehemelte,

langit-langit.

Gelteugen, parningotan. Gehik, ansosohotan.

Geboor,

pabinegean.

Gehoorzaam, si Gehoorzamen,

oloi adjar.

hoeoloi (mangoloi). sohot langka, sahat, mar-

Gehuwd,

bagas, martoenggane, marnioli, maraboe, martoeamboeroe, mardjaboe-djaboe, marinang-inang, mardjolma, marripe. Gell, garang, rogos. Geit, hambing wilde geit, bedoe hidje. ;

Geltebok,

;

badjar.

Gejammer,

Gebocheld, goerdoengon, goernoeng. Gebod, patik. Gebogen, bengkoek [van net hoof d],

Gebrek, tihas. Gebroken, gas,

[v. e. dier],

hiboel,

himpal; een geheel jaar,

die gastvrij is, pangpartamoee; iem. gastvrij

voor-

Geestenbanner, siar ni begoe. Geestenwereld, parbegoean.

Garen, bonang. Garnaal, oedang. Gastheer,

v. d.

ouders] soemangot.

anggoek-anggoek.

Gejuich,

olop-olop, soerak. Gek [bijv. nw.], rintik, roentik, lalaen, podoon iem, voor den gek houden, hoepaoto-otohon (paoto-otohon). ;

Gekheid,

Gekken,

gait-gait.

margait-gait, marhoeria.

Geklaag, anggoek-anggoek. Geklets, hata patoebekbek.

Gekneld, hapit. Geknot, djipoel, djipoet. Gekraai, tahoeak manoek. Gekreun, orong. Gekroesd, marharoengkoet, margioe-

matompas.

-gioe, dfagoeron.

Gebruik, hasomalan. Gebruikelifk, na soma).

Gekscheeren, margait-gait. Gekuch, pamatoek-matoek, ongkol.

Gebruls, hasak, djogo-djogo. Gebrul, ngair-ngair, ngaoer-ngaoef. Gebukt, boengkoek; [van het hoofd],

Gelach, partataon, engkel. Gelasten, hoedokhon (mandokhon),

toengki.

Gelaat,

u

Gedaagde, na ni aloehon. Gedaante, tompa, roepa. Gedachte, roha. Gedeelte, bagian. Gedeeltelifk, deba. Gedifen, manoempak.

bohi.

hoetbnahon (manonahon), hoesoe-

f

roe (marsoeroe).

Geld, hepeng. Geldbuidel, parhepengan, baloeang, sangge, poero. eenigen tijd geleden, nangkin eenige dagen geleden na sada ari i, mantoari sada; lang geleden,

Geleden ; ;

Geding, parhataan, parkaro. Gedonder, ronggoer. Gedrag, pangalaho, parange.

Geleding,

Gedragen

[zich],

Gelegen ;

Gedrang,

sonson.

Geduldig,

marparange.

sobar. Gedurende, salelengna. Geel, gorsing.

f

na djolo-djolo, na

robi,

na hinan.

roeas, boehoe, lando-lando. gelegen fcomen, sanga, sam-

pan g.

Geleiden, hoeiringhon

(mangiring-

hoepataroehon (pataroehon), hoetaroehon (manaroehon). hon),

;

-

GELESCHT. Gelescltf, somboe. Geliefde, hasoedoengan kap ni tondi.

rong-

Gelifkenis, hadosan. Gelijkmaken, hoepasocmanhon (pasoemanhon), hoepadosdoahou (padosdoshon) [— v. e. weg], hoepahornophon (pahornophon), hoesesa ;

(manesa).

-

GEVACCINEERD. sidoeng, soen, sae, sondot,

rade.

Gereedhouden Gereedkomen,

[zich],

manghobasi.

lao sidoeng.

Gereedleggen, hoeparadehon

(paradehon), hoepadiri (padiri), hoepa^sirsir (pasirsir).

Gereedmaken, [zich

om

--,

hobas,

padirihon

te vertrekken],

mar-

hobas, manghobas.

Gereedschap, oela-oela. Gereedstaan, rade. Gereedzetten gereedleggen.

=

Gelifkmatig, dos-dos. Gelijktijdig, rap, roep, rampak, tampak. djandji, padan, baga-baga.

Geloofwaardig, haporseaan, hapo-

Geregeld, toere. Gerimpeld, marharoengkoet, marhesoet, marheroet, marloekloek. otik; [nederig van stand],

Gering,

metmet.

san.

Gelooven,

manghaporseai, (manghaposi) hoepar-

porsea,

hoehaposi baga (parbaga).

Geluid, sora; geluid ling,

24

Gereedni roha,

Geli|k, mangihoethon, songon, socman, soeang, songon i, dos, bage. Gelijken, marsada, soroeng.

Gelofte,

;

;

manghoe-

gabe, mamora elkander geluk toewenschen, marsitiala,

toea,

gabe-gabean, marsihoras-horasan. Gelukken, mandjadi. Gelukkig, martoea, gabe, mamora, dohar; [— in het spel], maroen-

barita,

wakil.

habar, hata

Geruineerd, djop oegasan, sinok. Gerust [gerustgesteld], sonang, nok roha.

Geruststellen, hoepasonanghon (pasonanghon), hoepaenak (paenak).

Geschaard,

matolpang,

marongas,

manopik. silehen-lehen, basa-basa,

lagoe.

gaboer, momo, moera, boeloes, damoer, daoek. Gember, pege. Gemeen, dae, gere. Gemeenzaam, basar.

Gemiauw, parmeong, Gemoed, roha. Genaamd, margoar.

bortik,

mar.

Geschenk,

toeng.

Gemachtigde, Gemakkelijk,

himpal; geronnen bloed,

moedar mate.

Gerucht, gei>e/7,

marsora.

Geluk,

Geronnen,

Geschieden, masa; doen

toer; hata.

Geschreeuw,

parngeong.

geschieden,

hoesampehon (manampehon). Geschikt, boi, tarbaen. Geschil, salisi, bada, goeloet, goengeang, geboer, mingor,

gaor.

Genade; genade

Geschrift, soerat. Geslacht, soendoet.

vragen, manomba. Geneesheer, dostor, datoe. Geneesmiddel, tambar, taoar, daon, oebat.

Gesloten,

Genegen, genegenheid,

Gesmeed,

holong

ni ni

Geslachtsboom, partoeboe. Geslepen, bisoek, pistar. toetoep, hinsoe, dipotik. himpal. gostang, gistang. padot.

roha, godang ni roha, sondong roha. Genezen [bijv. nw.], naba, maloem, oemmaha; Iww.], hoepapatehon (papatehon), hoepamaloemhon (pamaloemhon), hoepamoelihon (pa-

Gespierd, Gestadig,

moelihon), hoehorasi (manghorasi), hoedaon (mardaon). Genoeg, soengkoep, sae, toek; niet genoeg, hoerang.

Gestreng, parhata sada. Gestrlemd, marbator-bator.

Gent, bibi mira. Geoorloofd, djadi, boi. Gepast, djagar, toepa, tama, pantoen. Geraakt [getroffen], hona. Geraamte, holi-holi, roeas-roeas; [— rr ir e. huis], rait. f

Geraas ;

geraas maken, mingor, geang, geboer, gaor, goemaloegoet, patoegosong, goeroentoer. Gerecht [rechtbank], rapot, togoean.

Gestalte, tompa. Gesteld, soera ni

hata, toeng soera,

aoet soera, soera.

Gestild Getif

[v. d.

[hoog

dorst],

—],

somboe.

pasang; [laag

soeroet.

Getroosten

[zich

moeite



],



],

mang-

hophop.

Getrouwd

--

-

gehuwd.

Getulge,

saksi, sisamoea, sibege-bege, sitindangi.

Getuigen, hoepatorang (patorang). Geul, baroeran, bondar-bondar. Gcur, geurig, hoeshoes, angoer.

Geuren, angoer-angoer. Gevacclneerd, hona toergis.

-

GEVANGEN. Gevangen, tartangkoep. Gevangenis, hoeroengan.

hoehoeroenghon (manghoeroenghon).

Gevangenzitten, tarhoeroeng. Gevecht, pargoeloetan, parbadaan, (mangalehon), hoelehen (mangalehen). Gevlekt, bolang, marpdltek-peltek,

Gevouwen, longgi, lompit. Gewaad, abit, pahean. Gewaarworden, hoeida (marnida). Gewapend, marsindjata, marpangalo. Gewas, soean-soeanan. Geween, tangis-tangis. Gcwccr, bodil, sinapang. Gewei, tandoek

hoepasomal (pasomal). ni

hatian,

batoe

ni

timbangan; [de zwaarte], borat.

Gewichtig, borat. Gewis, tagamon.

Gistermorgen,

hasomalan. roep,

rampak,

iem. gezelschap houden,

hoehombari (manghombari), hoedongani(mandongani), hoeangkoepi

ni antoari.



Glsterochtend

gistermorgen.

landit, tistis; [v. h. haar],lintim,

Gladmaken,

hoepalandit-landit (pa-

landit-landit). Glans, linang.

Glanzen,

marlinang, marhillong, soemilong-silong.

Glas,

galas.

Glazemaker

(mangangkoepi).

Gleuf, ganggang, ngangang. Glibberig, landit, manir. Glijden, pansar. Glimlaclt, hingkintana, paningiton. manie. batioran, hatitioran.

Gloed, mohop, laB. Gloeien, mohop, malamoen. Gloeiend, gara; gloeiend maken, hoe(manggarahon), hoepala-

moen (palamoen). Glooiend, toeroen aek. Gloren, langa toeloean. Gluren, hoetingkir-tingkir (maningkir-ningkir).

Gezond, horas, Gezondheid,

Goed;

hipas, torhis.

horas-horas,

hipas-

-hipas. [klierzwelling],

dele-dele;

goena.

Gezwollen, magoerbak, margoerbang. paboa dalan, si todo dalan.

marhillong-

-hillong.

God, debata. Goed, denggan,

si

rimboer, nim-

[insect],

Gezichf [gelaat], bohi. Gezin, ripe, djaboe-djaboe.

si

patoedoe da-

Gierig,

tingkir, holit, pihit, marholit, hingkit, pingkir. Gierst, badja oere, djaba oerejdali (?)

Goedmaken, gan),

Golf, aloen, oembak, gal api. Licht [niet^ zwaar], najang,

neang,

nampoeng;

hoepaindjamhon (paindjamhon), hoepasalihon (pasalihon), hoepahi-

[helder], tioer, torang. Lichten [schijnen], marsinondang, marnala-nala, bilak-bilak.

djanghon (pahidjanghon).

Lied, ende, dedeng.

Leer

[ladder], balatoek; [onderwijzing],

poda; in de leer doen, hoepagoeroehon (pagoeroehon).

Leeren

[lernen], marsiadjar,

[onderwijzen], hoeadjari (mangadjari).

Leerling, sisean. Leerlooien, mangaloente, manggoen-

oeli,

na denggan.

ni roha.

Liefhebbend,

holong, manghasihol, manghaholongi, manghasiani.

margoe-

manggoeroe;

foe,

Lief, djgngkar, na

Llefde, holong

Llefkoozen, marnaoing. Liegen, margapgap, margaboes. Lies, pardele-delean.

Liever, agonan, tagonan,

sapala, ra-

hanan.

de.

Leermeester,

Lccuw»

Llggen, peak; op

goeroe.

singa.

hoedondoni

(manindi);

Leggen, hoepeakhon (mameakhon), hoebahen (mambahen);e*ere/z

iets liggen, hoetindi

(mandon-

doni).

Lijden

leg-

nw.], sahit, hansit, sahitan, hansitan, bornitan; [lijdend], taon. Ll|f, daging, pamatang.

Lei, batoe le, le. Leiden, hoetanta (mananta), hoetogoe (manogoe), hoeiring (mangiring).

Lijfeigene, hatoban, sondoehan; si d jam pal, si djampoeroet (als scheld-

gen, marpira.

Leguaan,

robar, banggi.

Leidsel, rante,

Lek,

tali les.

hatirisan ni aek.

Lekken, Lekker,

tiris,

boeboes, bibis.

[z.

nameri gebezigd). Lijk, bangke, boetang. Lijkbaar, halloengan, sambitan, Iandja-landja.

tabo. Leksteen, saringan.

Lifken, dos roepa.

Lei

Lijm,

[oorlel],

Llfkvoclit, dane.

parmasan.

Lemmer, mata. Lemmet = lemmer.

Llfn,

Lijnwaad, ramban. Likken, hoedilat (mandilat).

Lende, gonting. Lengte, gandjang. Lenig,

Llllen, hoemitir-hitir.

labe-labe, daoek-daoek, gale-

Lepel, sondoek. Lepra, hoelit, holit,

poeroe, gadam; hebben, hoeliton, holiton, poeroeon, gadamon. Leproos, halak na gadamon, na poeroeon. lepra



Les, adjar-adjar. Letten [op iets], hoetailihon (manailihon), hoematahon (mamatahon). Letter, soerat. Leugen, gapgap, gaboes. Leugenaar, pargapgap, pargaboes. Leiuien, mangoensande. si

tiop-tiopon,

Llmoen,

oente.

Llnlaal, balobas, lor. Llnkerarm, tangan si ambirang.

-gale.

Leuning,

lim. gorit, goerit, rarik, goerat.

si

otan-ota-

non.

Linkerbeen, pat si ambirang. Llnkerhand, tangan si ambirang. Llnkerkant, si ambirang

=

Linkerzijde llnkerkant. Links, si ambirang; linksch [onhandig], djaloek.

Llnksaf, mangambirang. Lint,

tali.

Llntworm, Lip,

Lispen,

hallang.

List, oehoer, bisoek. Listig, bisoek-bisoek.

Litteeken,

Leven

nw.], ngoloe, hangoloean; tijdens zijn leven, andorangdi ngoloena; [levend], mangoloe. [z.

Levensduur,

ngoloe.

Levensgeest, hosa. Levensloop, paroentoengan,

parla-

boan.

ade-ade.

bibir.

Loeren

ipos-ipos, tihas.

iets], hoearop (mangarop), hoeonggop (mangonggop), hoegopgop (manggopgop).

[op

Loispreken, hoepoedji (mamoedji). Lokaas, ompan, pina. Lokken, hoeela-ela (mangela-ela).

Lomp

[in

zijn

Levensmlddelen, hangoloean. Levensonderltoud, ngoloe-ngoloe.

Longen

Lever,

Lont, soemboe.

ate-ate.

[v.

bewegingen], hodjor

gestalte], goemadar-gadar. [— de], rak.

-

LONTGEWEER. Lontgeweer, sitenggar. Loochenen, moengkir. Lood, simbora tano. Loodsfe [voor rijst], sopo;

36

MARKT.

maloea.

Losschudden

[zich],

mamirpirhon.

Lot. paroentoengan.

Lubben,

hoerontoni (mangarontoni), hoepiol (mamiol). Lucbt [hemel] langit; [stank] baoe. Luchf en, hoepapoerpoer (papoerpoer),

[hut], lopo.

hoeloente (mangaloente) hoegoende (manggoende). Loom, red em. Loon, oepa, gadji, ongkos; loon trek-

boepahoeaphon (pahoeaphon). Lucifer, api-api, loting, haoe api. Lui, losok, dokdok.

ken, margadji. [v. e.

i

Losraken,

Looien,

Loop

-

geweer], mata, raras.

Loopen, mardalan. Loopgraaf, hodi.

Luiaard,

Los. maloea, roengkar,

Losgaan,

Luid, gogo. Luidruchtig, geang, dogor, mingor,

Loshangend, djangge-djangge. Loskoopen, hoetoboesi (manoboesi),

Luik, Luis,

pardokdok,

parlosok,

si

goerbak oeloe.

roear. tanggal, longkang; [van een kleedingstukj, harhar, haloes.

gaor. hoensi-Jioensi, sordak-sordak.

hoetoehor (marioehor). Loslaten, hoepaloeahon (paloeahon), hoepatanggal (patanggal). Loslijvig, hansar, saroer. Losmaken. hoetanggal (mananggal), hoepaloeahon (paloeahon), hoepa-

gomit, hoetoe; [kleerluis],

lisa,

[kippenluis], toengo

toesa

;

luis],

tanga.

Luisteren,

hoetangihon

;

[wand-

(manangi-

hon)i

Luitenanl, litnan. Luizen, hoehoetoei

(manghoetoei) elkander luizen, marsidanghoetoean, marsihoetoean.

tanggal (patanggal) [v. d. kleeding], hoeharhari (mangharhari); [van het haar], hoesarsar (manarsar). Losprijs, toboes. ;

Lus, tarintin. Lusteloos, redem.

M. Maag,

boltok na bolon, boetoeha na bolon.

Maagd,

Magneet, Mais,

ditmaal, sahali on. Maaltijd, ragat mangan. Maan, boelan voile maan, boelan toela; samisara na godang, boelan na gok, poltak boelan. Maand, boelan, bintang. ;

;

sen en.

Maandelifks, ganoep boelan, boelan-boelan, sasaboelan.

Maandstonden, maandstonden -daro

;

bao

bosi barani.

Mahomedaan,

Maakloon, oepa, ongkos, gadji. Maaksel, bahen-bahenan. Maal, hali; een ander maal, sahali

Maandag,

uitzien,

meroeng.

boroe na marbadjoe.

Maai, goelok-goelok. Maaien, hoesabi (manabi). Maaier, panabi.

nari

Made, goelok-goelok. Mager, marniang; er mager

de daro-daro hebben, mardaro;

ni abit.

halak silom. djagoel, djagoeng.

Majesteit, sangap, hasangapon tongamon.

;

ha-

Mak, djinak, lomoek. Maken, hoebahen (mambahen). Makker, dongan. Mai [gek], lalaen, roentik, rintik,podoon. Malsclt, gaboer, moera, dalmoek.

Mama,

inang.

Man, lahi-lahi, sangkar, baoa. Mahbaar, doli-doli, sampg boenga. Mand, hi rang. Manen, hoetoenggoe (martoenggoe), hoesingir (maningir).

Manen

[v. e.

Mangga,

paard],

tariti.

mangga, [wilde —J, amba-

Maansverduistering, angkalaoe. Maar, alai; [in tegenstelling] hape. Maas, mata. Maat, soehat, sidok sidok-sidok.

Mank,

Maatregel, patik, atoeran. Macht, hoeaso. Maelithebbende, na marhoeaso. Machtig, gogo.

Mannetje, toenggal, djantan. Marechausse, masoese. Markt, onan, tiga; naar de markt

;

sang).

repak,

reak

;

mank

loopen,

mengkat- engkat.

Manlifk,

lahi-lahi, toenggal, sangkar.

gaan, maronan.

;

MARKTGANGER. Marktganger,

37

van

melding maken,

iets

hoetaringoti (manaringoti). Melk, soesoe.

hoesahiti (manahiti). toping.

Mast, haoe

MILD.

Melding;

paronan.

Martelen,

Masker,

-

Melken, hoeporo

ni rajar.



(mamoro).

v. riet], amak; [slaap[groote matje],lage; [Spaansche mat, dollar], rear, ringgit aloes, ringgit batak, ringgit mariam. Mat [i h. schaakspel], pate. Matig, martingki, marboehoe.

Melodie, ende, dedeng, ragam. Meloen, harambodja taboe-taboe,

Matigen, hoepaotik

Mengsel, panaoran. Menigeen, godang halak. Menigmaal, djotdjot, datdat. Menlgte; de menigte, na torop;

Mat

(paotik),

hoepao-

roe (paoroe).

Matras, hasoer, kasoer. Matten, mambaoe amak.

Mauwen,

marngeong, marngaor. Mazelen, tahoe-tahoe, ngenge radja, ngenge daoea.

;

goendoer.

Men, halak, deba. Mengen, hoegaboeng (manggaboeng), hoesaor (manaor).

Menigvuldig, Ian. Mensch, halak, djolma.

Medaille, bintang.

Menschdom,

Mede, mangihoet, dohot, tarihoet. Medebrengen, hoeboan (mambaon),

Menscheneter,

hoeoesoeng (mangoesoeng) marboan, maroesoeng. Mededeelen, hoepaboahon (paboa;

hon).

Mededingen, hoealo (mangalo). Medegaan, dohot, mangihoet. Medegeven, hoepaihoethon (paihoethoepatampanghon (patamhon) panghon). Medelifden, asi ni roha medelijden hebben, marasi ni roha, hoeasii ;

;

(mangasii).

Medemensch, Medenemen,

dongan djolma. hoeboan (mamboan), hoeoesoeng (mangoesoeng); marboan, maroesoeng.

Medesleepen, hoesoro tt

hoesarat (manarat), hoetait (ma(manoro),

ait).

Medeweten

;

met medeweten, dohot

parbinotoon, dohot pamoto. Medicijn, daon, oebat. Medicineeren, hoedaoni (mandaoni), hoeoebati (mangoebati).

Meel,

itak.

Meenen, hoerimpoe

(mangarimpoe),

hoeambang (mangambang), hoehirim(manghirim), hoeroha (marroha). roha; van meening zijn meenen,



Meening,

Meer

[binnenzee]* tao, laoet taoar. roha.

par-

ripe-parripe.

djolma manisia. si

Menschenschuw,

pangan djolma. patoenoanon.

Merg, oetok-oetok. Merk, tanda. Merken, hoetandai (manandai). Merkteeken, partinandaan, silean-lean.

Merrie, hoda boroe-boroe; [— met veulen], hoda ina-ina.

Mes, raoet [rijstmesje], gansip-gansip. Messescheede, saroeng. Messing, hangsa, golang-golang. ;

Mest, napa, napoe. Mesten, hoenapoehon (manganapoehon).

Met, dohot. Meten, hoesidok (manidok), hoesoehat (manoehat). sidok, meter.

Meter,

Metgeasel, dongan.

Mevrouw, Miauwen,

njonja (overgenomen).

patoemeong, marngeong,

marmeong-meong.

Middag,

hos

ari.

Middel, dalan [leest], gonting. Middelmatig, partonga, panonga. Middelvinger, si toealang. ;

Midden,

tonga; in het midden van,

di tonga.

Middernacht, tonga

borngin. porngis; witte tande-tandp. boerboer,

Mier,

porhis,

mier,

Miereneter,

irngis, irhis; tanggiling. aoe, hami, iba.

Meerderfarig, pang

Mif,

Meermalen,

Mijden, hoepasiding-siding (pasiding-

djotdjot, datdat.

Meest, na godang sahali. Meestal, na somal, djotdjot, datdat. Meestentijds = meestal. Meester* goeroe. Meineedige, siallang gana, siata gana. Meisje, boroe maradjar.

Mefuffrouw, Melaatsch,

nonna.

hoeliton,

gadamon, poe-

roeon, gadongon.

Melden, hoedok

(mandok), hoetari-

ngoti (manaringoti).

-siding).

Miimeren, marpingkir-pingkir. Mifn [v. delfstoffen], panghoroehan. Mijn [bez. voornw.J, -hoe -koe. Mifnen [bieden], hoeoroei (mangoroe'i). ;

Mifnlteer, toean. Mift, boerboer. hoeoedjoe (mangoedjoe) hoepatoedjoe (patoedjoe). Mikpunt, na tinoedjoe.

Mikken,

Mild, boeas, galang.

;

MILT.

NABOUWEN.

38

Milt, limpa.

Moeras,

Miltvuur, bondil. Minachten, hoeapas (mangapas), hoe-

Moesson

Oostmoesson, ari logo ; Westmoesson, ari paroedan, ari

oedan.

(manoisi).

to'isi

Minachting,

pea-pea, pea, ambar.

pis ni mata, hoeni roha,

Mogelijk,

Mogen,

to'is.

ra.

djadi, bolas.

bo'i,

Minder,

hoerang, longa, moroe. Minderjarlg, adjaran marroha do pe. Minste; het minste, na oemotik.

Mombakkes, toping. Mompelen, maroengoet-oengoet. Mond* pamangan baba.

Mis,

Monding,

lipe, pilit.

Misdaad,

dosa, sala. Misdoen 9 mardosa, marsala. Misdrijf, dosa, sala. Misgeboorte, tarposo. Mlsgunnen [elkaar iets ], masilatelatean. Mishandelen, hoesahiti (manahiti). Miskraam; een miskraam hebben, manoeboehon tarposo. Misleid, tarpaoto-oto. Mislukken, soendat, haloes. Mlsmaakt, martihas. ra, atik.

Misselijk,

gine-gine,

moeara,

soelsoe-

lan.

Mondvol; Mooi,

mondvol, sansohal. djengkar, denggan, lehet. boenoe-boenoe, todoes-toe'en

oeli,

Moord,



Misschien,

;

poeas,

does.

Morgen,

marsogot; heden morgen, na sogot; den volgenden morgen, torang ni arina.

Morgenavond,

bodari sogot, bodari

marsogot.

Morgenmiddag, Morgenochtend,

hos ari marsogot. sogot manogot.

Morren, marmoehoet-moehoet. Morsen, tirsak.

me"ang-eang,

Mortier, panoetoean.

meak-eak. Mist, samon.

Mos, limoet. Moskee, masodjid.

Mistlg, samon-samon. Mils, asal. Modder, boestak, gambo.

Mossel, langkitang. Mot, ngitngit. Motregen, simboer-simboer, singgar-

Model, tiroean. Moe, lodja.

Moed, barani. Moede, lodja,

-singgar.

Motregenen,

Mouw, tangan ni badjoe,

ngaetan.

Moeder, ina. Moederkoek, anggi-anggi. Moedervlek, land on g. Moedig, barani, begoe, tangkang. Moei [vrouw v. d. jongeren vaders-

Mul, baoe

barian, lango. rongit, amoek.

Mull, baba.

Muis, santi, monsi, bagoedoeng. Mul, roboeng-roboeng.

Munten;

het op iets gemunt hebben, mangarahoet, manembak. Muskaat, boea pala. Muskiet, rongit, amoek.

[vaderszuster],namboroe, [moeders zuster], inang pariban. ;

partanganan. lapoehon, basom,

ngap,

Mug,

broeder], inangoeda; [vrouw van den rnoedersbroeder], nantoelang;

Moeilijk, maol. Moeiliikheid, holso zich

marsimboer-simboer.

Mottig, toerihon.

saep; [-van hetzitten],

Muts,

in moeilijk-

tahoeloek.

heid bevinden, holsoan. Moeite, lodja zich veel moeite geven,

Muzelman, halak silam, — silom. Muziekmaken, margondang.

maloe-maloean. Moer, pangoehe.

Muzlkant, pargonsi. Muziekinstrument, gonsi, oela-oela

;

N.

Na

Naam,

[verwant], solhot.

Naad, pandjaroeman. Naaien,

hoedjaroem

(mandjaroem),

hoedja'it (mandja'it).

Naaigaren, bonang pandjait. Naaimacbine, roda. Naakt, lang,

salang-salang, sae-sae, marsa-

marsoemara.

Naald, djaroem,

djait.

goar.

Naapen, hoesoemani (manoemani). Naar [voorz.] toe naar binnen, toe;

bagas; naar buiten, toe balian. Naast, di lamboeng; naast elkander, hombar. Nabauwen, hoeehet (mangehet), hoe-

soeman-soemani mani).

(manoeman-noe-

NABIJ.

NIET.

39

Nazaat, pinompar, ginompar, pompa-

Nabif, donok, dohor.

Nabijbeid;

hombar-

in de nabijheid,

Nabootsen,

hoepasoeman-soemanhon (pasoeman-soemanhon); hoe-

des nachts, borngin vannacht, na borngin komenden nacht, borngin on. Nacbtelifk, borngin. Nadat, doeng, doenghon. Nadeel, roegi nadeel hebben, mangoeroeri. ;

;

;

;

Naderen, mandonok, mandohor. Naderband, dipoedi, sahali na'i, moese. Naderkomen ; kom nader, padonok, padohor, pasolhot.

Nadoen, hoesoeman-soemani (manoeman-noemani)

hoelele (mangalele), hoeloetoe (mangaloetoe).

Nazien

tiroe (maniroe).

Nacht, borngin

ran.

Nazetten, hoeeak (mangeak),

hon, hombar, pasolhot.

[—

;

h.

i.

spreken],

[naoogen], hoetoeloethon (manoeloethon). Nederdalen, midjoer, toeat.

Nederdrukken, hoeodothon (mangodothon).

Nederburken,

pinggoeng, mangin-

simpoe.

Nederig, serep, seret. Nederknielen, hoetoengkolhon (manoengkolhon) doegoel ni pat. hoetingganghon (maningganghon), hoetompashon (manompashon).

Nederkwakken,

Nederwerpen

=

nederkwak-

Naijvcr, late ni roha, Naijverig, masilate-latean.

ken. Neel [zusterskind],ibebere; [broederszoon], ama mangoelahi. Neen, indang. Neerploifen, marlabas. Neerstorten, tombom. Neervallen [op iets], maninggang.

Nafagen, hoeeahi (mangeahi). Nakind, siampoedan. Naklank, saringor, saringar. Nakomeling, pomparan, pinompar,

Negen de, pasiahon, paniai, paisia. Negenhonderd, sia ratoes. Negenmaal, sia hali.

hoeehet (mangehet).

Nageboorte,

anggi-anggi.

Nagel, sisilon. Nageslacbt, pomparan,

pinompar,

ginompar.

ginompar, toeboe.

.

Nakomelingscbap, pomparan,

pi-

nompar, ginompar.

Nalaten, hoetading

Nalatenscbap,

.(manading). tading-

panading,

-tading. Nalatig, teoes, lemba, gere.

Naloopen,

hocihoet (mangihoet) iem. naloopen, hoeirpoet-irpoet (mangirpoet-irpoet). Namaken, hoetiroe (maniroe), hoepatoedoshon (patoedoshon), hoe;

steeds

pasoemanhon (pasoemanhon).

Namiddag,

na goeling

ni ari.

Nanacbt, na

goeling borngin. Nangka, nangka, pinasa. Naoogen, hoetoeloethon (manoeloethon). Napraten, hoeehet (mangehet), hoe-

(manoeman-noe-

soeman-soemani mani).

Nasluipen,

hoesisipi (manisipi).

Nat, tonoe, litap, lintap, mataptap. Natellen, hoepatangkashon (patangkashon), hoebilang (mamilang).

Natuurlijk; mahani

't

is

natuurlijk,

na so

gogot, tarsosak.

pond jot;

in net

nauw,

Nauwelijks, ipe. Navel, poesok.

Naverwant, Navolgen,

sia.

Negentien, sampoeloe Negentig, sia poeloe. Nek, tangkoehoek.

sia.

Nekken, hoepoeloshon (mamoeloshon) hoepioehon (mamioehon), hoepoetarhon (mamoetarhon). Nemen, hoeboeat (mamboeat); [met geweld hoerampas (manga], rampas), hoerampoes (mangarampoes), hoerapoei" (mangarapoei). ;



Nerf,

lili.

Nergens, indang manang toedia. Nest, asar;

(v. bijen],

didia,



toeaktak.

Nestelen, marasar. Net,

djala, soelangat, doton, doran, banto, edjang, si goelang batoe. Neus, igoeng; door den neus praten, ngoekngak, ngoelngoel. Neusboorn, badak. Neusring [v. e. buffel], harihir, soengil-soengil een neusring aanbrengen, mangharihiri. ;

Nevel, samon. Nevelacbtig, samon-samon.

Nevensgaand,

dohot on. [zusterskind], ibebere, eda, parbere.

Nicbt

pe.

Nauw,

Negen,

solhot.

hoeihoet (mangihoet), hoe-

tiroe (maniroe).

Niemand, ise pe indang adong. Niemendal, manang [of: agi] ahape indang adong.

Nier,

pia-pia.

Niet, indang; oelang, so.

(i.

e.

verbod], oenang,

NIETS.

40

Niels, na so adong; mahoea.

'tis mete,

indang

OMKLEMMEN.

Noodig, kot,

Niettegenstaande, an

pe,

nang

pe,

atik pe\

Nieuw,



marnioela, marhasea, ring-

margoena.

Noodzakelifk,

sosak, ronsot, ring-

kot.

Nooit, indang hea, sadihari

imbaroe.

Nleuwjaar, taon na imbaroe. Nieuws, barita, habaf. Niezen, barsion.

indang; indang noeng. Noorden, oetara, di oeroek.

Nijd* nifdig, moeroek.

Noordwaarts,

Nifptang,

Noordoost.

Nimmer,

.

.

.

.

indang.

Nocbtans, nang pe songon

Noemen,

i.

hoegoar (manggoar,

rnar-

Nonnekapje

O,

pe.

Norscb, songit. Notemuskaat, boea pala. Nu, noeaeng, saonari: nu eerst, on nil

des

alana.

Omdoen ochtends,

ochte nd,sansogot,

sogot-manogot,

si-

[omwinden], hoealithon (ma-

ngalithon); een hoofddoek omdoen,

mane gar.

,

Omdolen, maor. Omdraalen, hoehosing (manghosing),

manogot.

Oefenen

pe:

en dan, sipata.

Omdat, e'en

irisanna.

hasea.

a.

Oclitend, sogot;

.

Nuttig, margoena, hasea.

[vogel], amporik.

o.

Och,

.

Nul, noel, nol. Nut, oelaon, goena, hasea. Nutteloos, na so margoena, na so

goar).

Nog* nari; nog niet, indang do Nogmaals, sahali nari. Nok, boeboeng.

.

oedjoe oetara, dompak oetara. Noordwest, manabia.

gansip.

indang hea, indang doeng. Nocli; noch .... noch, indang

pe

[zich], marsiadjari.

Oester, pornga.

hoetoendali (manoendali); marhoe-

Oever, topi, pasir. Of, manang [= dat], asa

sor,

;

;

of

...

of,

on pe ... on pe. Oiler, somba-somba, pelean. Oilerallaar, toengkoep, djoro, bale pasogit.

Oilerande, Oiierbeest

pelean, somba-somba. [buffel], horbo oelian som-

hoemoesor. hoepatoelinghon (patoe-

Omduwen,

hoeparoempakhon (paroempakhon) hoerobo (mangalinghon),

;

robo).

Omgebogen,

haloeng, bengkoek.

Oiiigedraaid,

balik. balik.

Omgekeerd,

Omgeworpen,

baon.

Omgooien,

toenggaling, toeling.

Olierdiensi, toemboek-toemboek sombaon. Oiierdier oiierbeest. Oiieren, hoepele (mamele), hoepelehon (mamelehon).

Omhangen,

Oiiieler, opsin

Omheinen, hoehandang (manghan-

=

Oischoon, atik pe, nang Oksel, gidik-gidik.

pe,

an pe.

om den

andere,

Ontarnten, hoedahop (mandahop). Ombuigen, hoepagendoek (pagendoek), hoepabengkoek (pabengkoek).

Ombuitelen,

hoepalongkothon (palongkothon), hoepalohothon (palohothon). dang).

(mandahop),

hoehaol (manghaol).

Olifant stand, gading. [opdat], anso; mangkat-angkat.

linghon).

Omheining, handang. Ombelzen, hoedahop

Olie, miak. Olien, hoemiahi (mamiahi). Oliiant, gadja.

Om

hoepatoelinghon (patoe-

margoelang-goelang, margoeling-goeling.

Omhoog, toe gindjang. Ombooggaan, tangkok, nangkok. Omboogrilzen == ombooggaan.

Ombouwen, hoetaba (manaba) martaba. Omkappen = ombouwen. Omkeeren [iets], hoepabalikhon (pabalikhon); Jzich — pahoesar. Omklemmen, hoegomos (manggo;

],

mos), hoegolom (manggolom).

OMKOOPEN.



Omkoopen,

hoepasisiphon (pasisip-

laten omkoopen, ngan djoehoet borngin.

hon);

zich

Omkoopsom, Omkringd [v.

ma-

zon of maan], marha-

toetoroe.

Omlaagstorten, madaboe. Omlaagvallen, madaboe.

Ompalen,

hoehandang

(manghan-

dang).

Omploegen, hoetinggala (maninggala) Omrlngen, hoehaliangi (manghaliangi), hoelolo (mangalolo),

hoepoe-

hoemaliang. Omroepen, hoetingtingi (maninghoepatingtinghon (patingtingi), loi

(mamoeloi)

;

tinghon).

Omroeren,

hoegaor (manggaor);hoegoega (manggoega). Omruilen, hoegansi (manggansi), hoeginsi (mangginsi), hoepatoengkar (patoengkar).

Omsingeld, hapoeloan. Omsingelen, hoelolo (mangalolo).

Omslaan

[v.

vaartuigen], harom.

Omslingeren,

Omwlkkelen, hoesapoet

(manapoet), hoebaloet (mamaloet). Omwoelen, hoeoege (mangoege).

Omzien,

sisip.

loho.

Omlaag,

ONDERLIJF.

41

hoelilit (mangalilit).

Omspannen

[met de armen], hoehopos (manghopos). Omspoelen, hoeloesoi (mangaloe-

mana'ili.

Omzoomen,

hoehilim (manghilim), hoetopi (manopi). Onaangekleed, salang-salang, sae-sae, marsae mara. Onaangenaam, soesa, indang sonang.

Onaannemelijk, indang porsea. Onachtzaam, lemba. Onafgebroken, tongtong, tong, padot. Onafgemaakt, djoerngat, toelading. Onaflosbaar, lisop. Onafscheidbaar, indang tarsirang. Onbaatzuchtig, lagoe. Onbarmbartig, djoengkat.

Onbebouwd

taroelang, sok.

f

Onbedekt [v. d. schaamdeelen], silsil. Onbegaanbaar, indang hadalan. Onbegroeid, sae. Onbebaard, indang marimboeloe.

Onbekend,

na so tinanda. na oto.

Onbekwaam,

Onbeleefd,

djoengkit, tois, teoes, na so maradat. Onbemerkt, na so di'ida. Onbemind, na so diholongi.

Onbepaald, indang do pe hot. Onbescbaafd, na so maradat, na

Omstooten, hoepatoelinghon

(patoe-

hoetoenggalinghon noenggalinghon). Omstorten, gadap, toengkap. Omtrent, anggo, taringot. linghon),

(ma-

Omtuinen, hoehandang (manghandang).

Onbescbadigd, den ggan, indang sega Onbescnoft,

djoengkit, teoes, tois.

Onbesneden, hoeloepon. Onbestemd, rari. Onbetaalbaar, indang targarar. Onbetaald, indang hona garar. Onbetamelijk, djoengkit, barangsi.

(patoelinghon), hoetoenggalinghon

Onbetrouwbaar, djarmang. Onbevoegd, indang marhoeaso. Onbevreesd, barani, na begoe. Onbewolkt, tiar, sihar.

(manoenggalinghon).

Onbillijk,

Omvallen, marobo, toeling, gadap. hoeparoempakhon Omvergoolen, (paroejnpakhon),

hoepatoelinghon

Omverltalen, hoeroentoes (mangaroentoes).

Omverstorten, [overg.],

gadap,

toengkap;

hoeroempakhon (manga-

roempakhon).

lian, marlian-lian.

Onbruikbaar, na so tarpangke. Ondanks, atik pe, nang pe, an pe. Onder, ditoroe. Onderarm, pargolangan, paroemboengan.

Omverwerpen = omvergoolen. Omwaaien, disoeanghon alogo.

Onderbuik, Onderdaan,

Omwallen, hoeparik (mamarik). Omwassciten. hoeloesoi (mangaloe-

niradjaan.

soi),

so

marpaho.

soi).

hoeboeri (mamoeri).

Omweg;

een

omweg maken, manga-

parripe,

ginomgoman,

Onderdoen, taloe. Onderdrukken, hoepisat

Ondergaan

(mamisat). [van zon of maan], soen-

doet, bot.

liati.

Omwentelen

parpoera-poeraan.

margoeloe; [overg.], hoepagoelanghon (pagoe(mahoeoengkithbn langhon), hoeoendjomhon ngoengkithon); (mangoendjomhon). Omwerken [v. d. grond], hoeongkal (mangongkal), hoetolbak (manolbak); hoegair (mangga'i'r), hoeombak (mangombak). [zich],

Ondergang, hasoendoetan. Onderhouden, hoemoedoehon

(mar-

moedoehon), hoedjamoti (mandja— moti), hoeramoti (mangaramoti); [v. dieren], hoepahan (mamahan).

Onderin, ditoroe. Onderkin, soerabir. Onderlaag, lapik. Onderlijf, parpoera-poeraan.

ONDERLIP. Onderlip, bibir Onderricnten, ri),

Ongelukkig,

ditoroe.

hoeadjari (mangadja-

hoegoeroehon (manggoeroehon).

Onderscheid, salisi. Onderscnragen, hoehalang (mang-

porsoek,

sial,

barnit,

bernit.

Ongepast, djoengkit, na so maradat. Ongerust, hoemiap-hiap; zich ongerust maken, roedak. boritan, hansitan,

Ongesteld,

halang).

Onderst;

ONTEVREDEN.

42

onderst boven keeren, hoepasoeharhon (pasoeharhon). Ondersteunen, hoetoengkol (manoengkol); [met geld], hoeoeboeng iets

(mangoeboeng).

Ondervinden. djoempang, dapot. Ondervragen, hoesise (manise), hoesoengkoen (manoengkoen). Onderwereld, banoea toroe. Onderwerpen, hoepatoendoek (patoendoek); [zich



],

toendoek.

Onderwifs, poda. Onderwijzen, hoegoeroehon (manggoeroehon), hoeadjari (mangadjari),

Onderwijzer,

Ongetrouwd,

manangkar-nangkar.

Ongetwijfeld, na so mahani

Ongeveer,

Ongewapend,

Onderworpen, toendoek. Onderzoeken, hoesise (manise), hoesoengkoen (manoengkoen).

hoeririt

(mangaririt); marnoengnoeng.

indang maroela-oela.

Ongewoon,

na so somal, na so hea, na so doeng.

Ongezond,

marsahit,

bori-

sahitan,

tan.

Ongunstig,

roa.

Onjuist, indang

Onkosten,

toetoe, indang toho. balandja, gadji, oepa, ong-

kos.

doehoet.

Onkwetsbaar,

goeroe.

pe.

hira-hira.

Ongewlllig, mandjoea.

Onkruld,

hoepodahon (mamodahon).

sahi-

tan.

hobal, parsalision.

Onlangs, nainganon, ningan. Onleesbaar, popo, ramon, lota.

Onmatig

[i.

h. eten], si

bolon pong-

koek.

Omnogelijk, indang tarbahen, indang

Ondeugd, tihas. Ondeugend, djengkel.

bo'i.



Ondiep, tandol, pedjet, redjet. Ondiepte, tandol. Ondoorschijnend, tapis.

Onnoodig, indang pala, Onnoozel, oto. Onoprecht, gedoek.

Ondoorwaadbaar,

Onpasselifk, meak-eak, gial-gialan. Onrechtmatig, na so oehoem.

in dang boV tari-

paran, indang hatariparan.

Onrechtvaardig,

Ondoorzichtig, tapis. Onduidelijk, indang torang;

[van

iem.'s spreken], hallang. een oneeht kind, ana k

gam-

Onecht; pang.

Oneenig, marsalisi, marbada. Oneerbiedig, na so oemboto oehoem. Oneetbaar, indang tarpangan, indang

tarallang. Oneven, gandjil, na pisik.

Onfatsoenliik, na djoengkit, na so

Ongaar, mangkar. Ongedeerd, horas. Ongeduldig, heshesan. Ongehoorzaam, mandele.

sae-sae,

Ongekookt, tata. Ongeladen, loeangan. Ongelegen, indang sanga, indang sampang, tepal, tebal, teal; marsi...

[v. d. blik], mare-mare; [— heen en weer loopen], maor-aor,

mampar-ampar. [pers. vnw. excl.], hami;

Ons

Ongelijk [zelfst. nw.], sala. Ongelooflijk indang porsea. Ongelooid, djogal. bij

[incl],

hoepiohon (mamiohon).

Ontbladeren, hoetopak (manopak). Ontblooten [zich], hoepasilsil (pahoepasisi (pasisi), hoepa[een wapen (pasalang); hoesintak (manintak), trekken], silsil);

salang

hoeoempat (mangoempat).

Ontbranden, galang, galak, gara, gor. Ontdekt; ontdekt worden, tarhalak. Onteeren, digogoi (manggogoi), diranggoethon

an.

Ongeluk;

tata.

Onrustig

bakbahi (mambakbahi).

marsae mara.

Ongelijk,

Onrijp,

parhilangan.

Ontbleden, hoetonahon (manonahon),

manangkar-nangkar. roendoet, marboeloetsalang-salang,

delen, hoehilangi (manghilangi).

Onrecntvaardigheid, Onrein, ramoen.

Ontbasten, hoeoeak (mangoeak), hoe-

-boeloet.

Ongekleed,

marlian;

hilang,

onrechtvaardig handelen, marhilang; iem. onrechtvaardig behan-

hita; [bez. vnw.], hami, -ta. Onschuldig, indang sala.

maradat, na so marpaho.

Ongehuwd, Ongekamd,

pola.

ongeluk, tarsor.

Ontelbaar*

(mangaranggoethon).

bala sese, indang tarbi-

lang.

Ontevreden, indang sonang



zijn],

manarita.

;

[op iem.



ONTFERMEN. Ontfermen [zich], Ontgaan, maloea.



],

pangarim-

Ontbalen,

hoeale-ale (mangale-ale). hoeingot (marningot); iem. helpen onthouden, hoepaingothon (paingothon).

Ontnouden,

Ontkennen, hoeporso (mamorso). Ontkiemen, marsait. Ontkleeden [zich], pasalang. Ontkomen, maloea. Ontladen, hoeroengroengi (mangaroengroengi).

Ontmannen,

hoetoenggoelhon (manoenggoelhon), hoesinar (maninar, mansinar). Ontmoeten, padjoempang, djoempang, domoe. Ontnemen, hoeboeat (mamboeat). Ontploffen, mapoeltak, mallopoek. Ontraden, hoeorai (mangorai). Ontreinigen, hoerotahi (mangarotahi).

hoerampoeng

(manga-

rampoeng), hoerampoes (mangarampoes), hoerampas (mangarampas), hoepoespoesi (mamoespoesi). Ontslaan, hoepaidjoerhon (pa'i'djoerhon), hoepaloeahon (paloeahon).

Ontsluiten, hoeoengkap (mangoengmaloea, lintoen,

ma-

Ontwijken,

hoepasidinghon

(pasi-

dinghon), Onveilig, aropan.

Onveranderlijk, hot, tongtong, tong. Onverdeeld, hiboel, himpang, hoempol, loehoet, saloehoet, soede.

Onverhoeds,

songgot, sintak, tom-

poe.

Onverkoopbaar,

indang lapoe, in-

dang langkoe.

Onvermogend,

pogos.

Onverschillig, lemba; onverschillig wat, barang aha, manang aha, indang marimbar.

Onverstaanbaar, haloat. Onverstandig, oto, bodo. Onvertaalbaar, indang tarsalin. Onverwachts, songgot, sintak, tompoe.

Onvoldoende,

ngal,

indang

toek,

hoerang.

Onvoordeelig, mangoeroeri, roegi. Onvoorzicntig, indang manat.

Onvruchtbaar

[v. d. grond], hasang; [van een vrouw], tamanangan, sa'it ladang, haoeon; [van een dier], sining Onwaar, indang toetoe, indang toho. Onweder, ronggoer. Onweeren, ronggoer.

Onweerswolk, omboen Onwetend, oto.

soemarop.

(pasoe-

ang), hoepaoelak (paoelak). timboel, toeboe, gabe. Ontsteken [v. vuur], hoegalahi (manggalahi), hoepagara (pagara), hoepagor (pagor).

Ontstaan,

Ontsteld, tarsonggot. Ontstelen, hoetangko'i (manangkoi). [v. e.

instrument], goergoer,

ngoengngam.

Ontuchlig, na so gabe

basa. Ontvangen, hoedjalo (mandjalo). Ontvangst, pandjalo.

Ontvellen, hoebakbak (mambakbak), hoelaklak hoeloeak (mangaloeak); [onoverg., ontveld], maliklik, malaklak, maloeak. Ontvlammen, gor, gara, galak; doen ontvlammen, hoegorgori (manggorgori), hoegalahi (manggalahi); hoepagara (pagara). Ontvluchten, lintoen, maloea, mahoeliklik

Onzeker, indang

losok. tarboto, indang do-

pe hot.

ngangkat.

Ontspannen, hoepasoeang

(mangaliklik),

(mangalaklak);

ngangkat

Ontvoeren, hoeloea-loea (mangaloea-

Onzicbtbaar, indang tarida. Onzin, hata na so marisi, hata gardjap. Ooft, parboee.

Oog, mata. Oogenblik;

een oogenblik, sanghir-

dop; op hetzelfde oogenblik, santengkin i. Ooglid, bibir ni mata.

Oogst, gogo. Oogsten, hoegotom

(manggotom),

hoegotil (manggotil)^ marporiama. Oogsttijd, gotilon, tingki manggotil. Ooi, biroe-biroe, boroe-boroe. Ooit, naoeng, hea. Ook, moese, pe; wie ook [agia] bat

rang

Oom

ise,

manang

ise.

[jongere broeder v. d. vader],

amang oeda; [oudere



langa.

],

amang

[moeders broeder], toelang; mijn oom, datoelang.

toea;

Oor, pinggol. Oordeel, timbangan. Oordeelen, hoetimbang (fnanimbang).

Oorbanger,

anting-anting, mas, si-

bong.

Oorlel, parmasan, ampang.

-loea).

Ontvolkt,

ngot, doengo, tarsoeng-

Onwillig, mandele,

kap).

Onfsnappen,

Ontstemd

OORLOG.

goel.

Ontginnen, hoerimba (mangarimba). Ontginner, pangarimba. Ontginning [net ontginnen], panga-

Ontrooven,

~

On t waken,

manaloep.

rimba; [plaats van baan.

43

Oorlog, porang, moesoeon.

-

OORLOGEN.

Oorlogen, marmoesoe, marporang. Oorsprong, oeloe, solok, moela, moeOorspronkelijk,

hian,

na

hi nan,

djolo.

OPROEPEN.

Opnangen, hoegantoeng (manggantoeng).

hoehandit (manghandit), hoehindat (manghindat), hoeabing (marigabing).

Ophelderen, hoepatoranghon; [—

ala.

Oosfen, habinsaran,

Op

-

Opneflen,

la-moela, bona.

Oorzaak,

44

[vporz.],

poerba.

[ten

di;

einde],

h.

soeda,

soede; [geconsumeerd], longgam. Opbergen, hoepeop (mameop), hoe-

tamboenihon (manamboenihon)

Opbieden, hoetindii (manindiT). Opbrengen, margogo. Opbrengst, gogo. Opdat, asa, naeng, anso. Opdelven, hoehoerak (manghoerak],

Ophijschen,

hoesintak (manintak), hoerintak (mangarintak). Opbitsen [tegen elkaar], hoepagoeloet-goeloethon (pagoeloet-goeloethon), hoepabada-badahon (pabada-badahon); hoedjoedjoeY (mandjoedjoei), hoesosoi (manosoY). Opboogen, hoepatimbo (patimbo), hoepatoegindjang (patoegindjang).

Ophoopen, hoepasoeksoekhon

hoehoear (manghoear).

Opdragen

hoetonahon [gelasten], (manonahon), hoetongoshon (manongoshon). Opdrogen, marsik aek, lao mahiang. Opeiscnen [v. e. schuld], hoetoenggoe (martoenggoe), hoeido (mangido).

Open

[openstaand), ganggang, ngangang, talak; open laten staan, hoepanganganghon (panganganghon). Openbaring, boa-boa. Openbarsten, masarsar, masilgang, mapoeltak.

Opendoen, hoeoengkap (mangoengkap).

v.

weer], siang.

(pa-

soeksoekhon), hoetimboenhon (ma-

nimboenhon). Ophouden, so, mansohot, pasohothon; [met iets ], maradian; hoepasadihon (pasadihon) [— v. d. regen], siang; zonder ophouden, indang



;

holang. Opium* sandoe, madat. Opjagen, hoelele (mangalele), hoeeak

(mangeak).

Opknoopen,

hoegantoeng

(mang-

gantoeng); hoehirehon (manghirehon).

Opkomen

[v.

zon of maan], binsar,

poltak.

Openen, hoeoengkap

(mangoengkap), hoepoelha (mamoelha), hoepoengka (maraoengka); zich openen,mo

(mandjom-

poet).

Oprecbt, boerdjoe, tigor. Oprechtbeid, haboerdjoeon,

hati-

goron.

Opricbten,

hoepadjongdjonghon

(padjongdjonghon). Oproepen, hoedjooe (mandjooe).

;

;

OPROLLEN.

45

Oprollen, hoebaloen (mamaloen),hoe-

-

OVERIGEN.

Opzettelijk, tinoentoen

ni roha. hoepa[overeindzetten],

loeloen (mangaloeloen), hoedoedoek

Opzetten

(mandoedoek), hoehoelhoel (mang-

djongdjonghon (padjongdjonghon) [tot verzet aansporen], hoedjoedjoehon (mandjoedjoehon). Opzoeken, hoedapothon (mandapothon), hoetopot (manopot), hoepareak (mareakhon). Opzwellen, margoembang, margoerbak, marboear, binsat. Orang oetan, maos. Orde; in orde brengen, hoepaoelihon (paoelihon), hoepatoerehon (patoerehon), hoepatingkos (patingkos).

hoelhoel),

Opruien,hoedjoedjoei(mandjoedjoei).

Opruimen, hoepaoeli (paoeli). Opscheppen, hoesondoek (manondoek, marsondoek), hoetahoe (manahoe).

Opscliorten, hoegantoenghon (manggantoenghon).

Opschrijven, hoesoerathon (manoerathon).

Opschuren, mamaheni. Opsieren [zich], mangebang. Opslaan [v. d. prijs], hoepatangkok (patangkok), hoepanaek (panaek).

Opslokken,

hoebondoet

(mamon-

doet).

Opsluiten, hoehoeroeng (manghoeroeng), hoeborong (mamorong).

Opsommen,

hoedjoedjoer (mandjoehoepadjodjor (padjodjor). Opsparen, hoepaidoekhon (paidoekdjoer),

hon).

Opsporen,

hoeoeso'i (mangoeso'i) hoeloeloei (mangaloeloei). Opstaan, hinsat, hehe, tindang [— uit den slaap], ngot. Opstaand [v. d. haren], sogar. ;

Opsteken

hoepagarahon (pagarahon); hoepagor (pagor). [v. e.

sigaar],

hoedjoedjoei

(mandjoe-

djoei).

Opstoker,

pandjoedjoe.

Optellen, goendal, hoepopar (mamomarpopar; hoedaboe-daboe (mandaboe-daboe) maretong. Optelling, daboe-daboe, etongan. Optfllen. hoehinsat (manghinsat), hoepar),

;

hindat (manghindat).

Opvatten,

hoetangkoep

(manang-

Oud,

tona, paresta, parenta. silo-silo.

toras,

matoea

;

oud worden,

sari-

matoea, sajoermatoea. Ouderdom, oemoer.

Ouderling, sintoea. Ouders, na godang, na toras. Oudste [v. d. kinderen], sihahaan. Oudtijds, na djolo, na hinan, narobi. Overal, manang didia. Overblijven, tading, tinggal.

Overbrengen, hoepasahathon

(pasa-

hathon).

Overbuigen, hoepaoendoekhon

(pa-

oendoekhon).

Overdag, arian. Overdekken,

hoetaroepi

(mana-

roepi).

hoepingkir (mamingmarpingkir, marhoesari. Overdrijven [vergrooten], hoeganda'i (manggandai). kir),

Overeenkomen,

hoepadan (marpa-

dan), hoedjandji (mardjandji), hoepatik (marpatik) ; [gelijk zijn], toem-

boek, mardomoe.

Overeenkomst, patik, padan, djandji. Overeenstemmen, mardomoe, toemboek, domoe, roemboek.

Overerven, marbahana.

koep).

Opvliegend,

roentoes, gaboer-gaboer moeroek, gara-gara poesoe. Opvoeden, hoepainoe-inoehon (paTnoe-inoehon), hoepagodarig-godanghon (pagodang-godanghon). Opvoeder, si pagodanghon.

Opvolgen,

hoesingkati (maningkati), hoeginsi (mangginsi), hoegonti (manggonti).

Opvolger,

Otter,

Overdenken,

Opstifgen, manoempoel.

Opstoken,

Order,

ginsi, singkat, gonti.

Opvouwen, hoesorpi (manorpi). Opwarmen, hoepalas (palas). Opwippen, hoepingkal (marningkal) [onoverz], bonggal.

Opzamelen, hoepapoengoehon

Overgaan [tot den vijand], marsibalik. Overgeven, hoepasahathon (pasahathon); [vomeeren], moeta-oeta.

Overgieten, hoepaoesehon (paoese(paindinghon), hoepaindinghon hon), hoeoesehon (mangoesehon). Overhaasten [zich], halapoet, hoe-

malapoet, hapogan.

Overhalen

[iem.],



(mangha'it).

Overltandigen, hoelehen (man galehen), hoepasahathon (pasahathon). miling, teleng ; doen over-

(papoengoehon), hoepahiboelhon (pahiboelhon), hoepahoempoe (pa-

Overhellen,

hoempoe), hoepasadahon (pasada-

Overtioiiden,

hon).

Overlgen;

Opzet, toentoen

ni roha.

hoehoendang

(manghoendang), hoetogihon (manogihon), hoearahon (mangarahon); [den haan v. e. geweer ], hoehait

hellen,

asing.

hoeonggal (mangonggal). tading.

de overigen, na deba, na

OVERKANT.

46

Overkant, ipar

bariba,ipar-ipar;

naar

den overkant gaan, taripar, toe bariba; naar den overkant brengen, hoepatariparhon (patariparhon), hoepabaribahon (pabaribahon).

Overkoken,

-

PAREN.

Overschrijvcn, hoesalinhon (manalinhon), hoe'ihoti (mangihoti).

Oversparen, hoepeop (mameop), hoepaidoekhon (paidoekhon).

Overspeelster,

goergoer.

lang.

Overlaten, hoetadinghon (manading-

Overspel ;

Overledene, na

mate, na hinan, na

moelak. [denken], hoepingkir (mamingkir), marpingkir, marhoesari).

Overlifden, moelak, mate.

Overloopen

[v.



den vijand

Overlooper,

parsibalik, parsihoesor.

Overmorgen,

hadoean, holang marsogot; overovermorgen, patoloena, patoloesa.

Overnachten,

marborngin, marsipo-

dom.

Overpeinzen,

hoepingkir (mamingmarpingkir.

Overplanten, manoellok; hoesoeani (manoeani), hoesarak (manarak). hoeelek (mangelek), hoeapo'i (mangapoi), hoetogihon (manogihon).

Overreden,

Overreiken

hoelehen (manga-

[iets]

lehen).

Overschot,

lobi.

Overschreeuwen,

hoeoga

(ma-

Oversteken*

manaripari,

hoelaosi

Overslroomen, sonak, sampoer. Overstrooming. sonak, sampoer. Overtreden, hoelaosi (mangalaosi), Ovcrtrcdcr, pangalaosi. Overtrading, sala. Overtreffen, hoelaosi (mangalaosi).

Overtrekken

[een rivier], hoelaosi (mangalaosi); [met doek ], hoebaloet (mamaloet).

Paal,

tiang, basiha.

Paar

[stel],

;

djo).

Overvoerd [van eten], soesat. Overwegen, hoebilangi (mamilangi) hoetimbang (manimbang). hoegarogot (manggarogot), hoegarogop (mangga-

Overweldigen, rogop).

Overwinnaar, na monang. Overwinnen, monang. Overzeesch, di djaoe. di

sindor in pand geven, hoesin(manindori), hoesindorhon (manindorhon), hoegade (manggade) ; in pand nemen, hoedjalo (man-

hoda. [dier],

saring-

;

djalo) sindor.

Pandeling, paroetang; pandeling iem. zijn, mangadop di.

goepan.

Paddenstoel, dan

ipar, bariba.

dori

Paarl, moetia. ;

pohoel.

Pafferlg, goerbek.

Pandan,

Papaai, hole. Pagaaien, malloega.

Pand|esliouder, panggadean. Panter, arimo.

hoesoro (manoro),

[grijpen],

hoetangkoep

(manangkoep)

;

[in-

pakken], hoebaloet (mamaloet).

Paling, doengdoeng. Palissade, handang. ;

toeak, pola. ;

[—

gol ni bodil.

v. e.

baion.

Papa, ama, na toras. Papaja, botik. Papier, harotas. Papperig, malala [van den ;

[maat], djongkal; [— v.d. hand], palak ni tangan [wijnpalm], bagot.

Palmwijn 9

bij

afgang],

saroer, hansar.

Palm

Pan, balanga

bariba

laoet.

Pand,

paranggoean.

[voetpad], dalan



Overtreksel, baloet-baloet. Overvallen, manoehani [uit een hinderlaag — ], hoebadjo (mama-

Overzijde,

ngoga).

Pakken

mar-

bedrijven,

hoesegai (manegai, mansegai).

water], sonak; [naar marsibalik, marsi],

hoesor.

Pad

babi dja-

(mangalaosi).

Overleggen

Paard,

overspel

si

pedan.

hon).

kir),

siasoe,

geweer], ping-

Paraplu, saong, Pardon, santabi.

pajoeng, paoeng.

Pardonneeren,

hoeasii (mangasii).

Paren, marsahe.



PARKIET Parklet

[kleine],

osop-osop

gaol;

[groote], etet.

mambariba, marteleng, Partijdig, mardingkan, marlian-lian. Partiftrekken, hoeampini (mangampini), hoedongani (mandongani). Pas [zooeven], onde, onteng, na baroe on, nangkin.

Pas

[stap], langka; [weg], dalan; [reispas], pas.

Pasgeboren, baroe toeboe. Passantenbuis, pasanggrahan (overgenomen). Passend, roemboek, toemboek, oemboeng,

nan.

'

gordang.

Pecs, oerat* Peilen [de

diepte

v-

iets],

hoedodo

POKDALIG.

Pissen, meseng, maraek, misang. Plstool, pestol, pengkol. [v. e. lamp), soemboe.

Pit, batoe;

Plaaggeest,

'

panggiftik.

Plaat, gombaran; ijzeren plaat, bosi papan.

Plaats, inganan;

plaats van,gonti, de plaats stellen, hoepaginsihon (paginsihon), hoehoegonti (maningkati), singkati (manggonti). in ginsi, singkat; in

Plaatsen, hoebahen (mambahen). Plafond, langit-langit Plagen, hoepahereherehon (pahere-

Plakken, hoerapothon (mangarapothoepalongkothon hon), kothon).

marhoesari,

marpingkir,

marroha, marmoenik-moenik. Peilen, mangalahei. hoelangketi (ma-

Plant, soean-soeanan, haoe. Planten, hoesoean (manoean). Plas, longko-longko. bolak-bolak,

linsat,

Platdrukken,

hoelinsati (mangalin-

sati).

pena, pen; [houten pin], potik-potik, ransang-ransang. Penis, pilat, sitoemordjok, natoe.

Pleegdochter, boroe niain. Pleegkind, gelleng niain. Pleegzoon, anak niain.

Pennemes, palipan. Pennenhouder, tangke

Plein, alaman, djolo roema. Pleister, langkop.

Penseel, dais-dais. Peper, lada Spaansche ;

pena.

Pleitbezorger, peper, lasiak,

Piek, hoedjoer.

Piepen, marpikpik-pikpik,

mallipik-

-lipik.

Pi|l

[v. e. boog], si pinggili; [van een blaasroerl, lingkit. Pijn; pijn nebben, hansitan, hansit; pijn in 'thoofd, tok oeloe. Pifnigen, hoesahiti (manahiti). Piinlifk, hansit, barnit. Pi|p [tabakspijpl, pangisapan, gendoet; [groote v. koper], toelpang. Pijpen [rookenj, hoeisap (mangisap),



hoetoelpang (nranoelpang).

=

pleitbezorger. Ploeg, tinggala. Ploegen, maninggala.

Plombeersel, hodang-hodang. Plooi, lompit. Plooien, hoelompit (mangalompit). Plotseling, sintak, tompoe. Pluim, sanggoel; [— op een hoed], bane-bane.

Plukken,

hoegotil (manggotil), hoetapoe (manapoe), hoepoetik (mamoetik); [een vogel ], hoepoetpoeti (mamoetpoeti), hoeboetboeti (mamboetboeti). hoepoespoesi Plunderen (iem. ], (mamoespoesi); [een dorp— ], hoetaban (martaban).





Poeben,

Pikken,

Poel, pea-pea.

ditoerbing (manoerbing).

pihoel.

Pil, poeroeron. Pilaar, basiha, pilar.

Pin, ransang-ransang; potik-potik. Pip,

toengir.

Pis, eseng, misang,

Pisang,

gaol.

tis.

pamol-

polloeng (mamolloeng).

Pleiter

Piketpaal, pago.

Pinang, pining. Pink, anak ni tangan.

parsinaboel,

loeng, parhata.

Pleiten, marsinaboel, marhata; hoe-

panggarang.

Peperhuis|e 9 soengsoeng. Persen, hoeporo (mamoro). Persoon, halak, deba. Pest [veepest], bornoeng, bondil (?). Petroleum, miak gas, miak tano.

Pikol,

poetar,

tipak.

Platluls, tanga.

ngalangketi).

Pen*

lasina,

(palong-

Plank, papan.

Plat,

(mandodo).

Pelnzen,

-

-herehon), hoegirtik (manggirtik).

siat.

Pastoor, pandita roem. Patroon, djangka. Patroontascb, pargampilan, hada-

Pauk,

47

marsitadjoeri.

Poep, te, rotak. Poepen, hadoeroe, mandoeroe-doeroe marnarotak.

Poes, hoe ting. Poetsen, hoeoesa (mangoesa). Poffen, hoetoetoeng (manoetoeng).

Pogen, hoeoedji (mangoedji). Pokdaal, ipos-ipos ni ngenge. Pokdalig, toerihon.

;

-

POKKEN.

Pokken

Pri|s, toehor, arga, asam; op iets een prijs zetten, hoearga'i (mangargai); prijs op iets stellen, mangaringkoti, marhadjimathon. Prifzen, hoepoedji (mamoedji). Prikken, hoedjoek-djoehi (mandjoekhoetoergis (manoergis); -djoehi), manoelloek. Probeeren, mansoebo; hoeoedji

sanggoelan godang, godang; [waterpokkenj, radja, ngenge daoea, dja

[echte],

ngenge ngenge oere.

Politie, poelisi Pols, pargolangan.

Polsen, hoenoengnoeng (manganoengnoeng),hoeoenoeng(mangoenoeng)

Pompelmoes,

oente godang, oente

(mangoedji).

bolon

Ponjaard,

Proef ; op de proef

horis.

Poort, harbangan. Pool, pat. Pop, gombaran; [van een

Poreus,

rups], hoedi.

Proeven, hoeda'i (mandai). Prop, sompol, songsong. Proviand, bohal, balandja.

tiris, bibis. e.

[v.

deur],

pargoembangan,

stellen, hoeoedji-

hon (mangoedjihon), hoeoendjoen (mangoendjoen), hoeoendang (mangoendang).

Portret, gombaran.

Post

RECHT.

48

panggoembangan, goembangi si

Pruim;

een tabakspruim, sangoengoes; een sirihpruim, sangatoek, sangatoep.

[brievenpost], pos.

Pot, hoedon. Poten, hoeordang (mangordang).

Pruttelen, mamoering-moering.

Potlood, pitolot. Praten, manghatai, marnonang.

Pst,

Prauw,

soloe, paraoe. Predikant, pandita.

Puist, baro puistjes Puistig, baroon.

Prediken, mardjamita. — prediken,

Punt, oedjoeng. Punten, hoetadjomi

batoe rakrak.

;

Preeken

[i.

h. gelaat],

dada.

(manadjomi), hoerantosi (mangarantosi); manan-

Prent, gombaran. President, panoengkoen.

siri.

Puntig, pinsoer. Purgeermiddel,. sirompas. Put, godoeng.

Prettig, sonang. Prevelen, maroengoet-oengoet.

Priem, poengkor. Prtester

lis:

Puimsteen,

[Eur.] pandita.

R.

Raad,

risa, pingkiran, adjar-adjar; ten einde raad, na himong. Raadgeven, hoerisai (mangarisai), hoeadjari (mangadjari).

Raadgeving, Raadplegen

risa.

[door middel v. e. kip, een soort godsoordeel], marmanoek. Raadsel, hoeling-hoelingan. Raak, hona. Raam, djandela. Rad, sorha.

e.

Rag

hoetoeroeti (manoeroeti);

[v.

raadsel], hoetoboesi (manoboesi). [spinrag], rambang-rambang.

flak, pantar-pantar. Raken, hona; hoepahonahon (pahohoepatohohon (patohonahon); hon).

Ram, badjar. Ramboetan, ramboetan. Rumen, hoeransap (mangaransap).

Rand,

mardereng-dereng.

doeroe, bibir; [steile oeverrand], tolping. Rang, poerba, pangkat. Ranselen, hoelotahi (mangalotahi), hoelomboeti (mangalomboeti), hoesisi, topi,

lipati (mangalipati).

Ransig, meom.

Ras Ras

[afstamming], bangso. [vlug], tiboe, gira, hatop, doras,

sigop.

Rasp, hoerhoeran.

Radeloos, manderse.

Raden,

Rammelen,

Rat, monsi; bamboerat, ampodi. Ratelen [v. d. donder], margorok-gorok.

Rattenkruid, oebat monsi.

Rauw,

tata,

mata; half rauw, mang-

kar.

Ravijn, lombang.

Razen, Reaal, Recht,

rorang, maor. riar.

pintor, tigor.

;;



RECHT.

Recht [z. nw.J, oehoem. Rechtbank* rapot. Rechter [tegenover linker], siamoen. Rechter [recht sprekende], paroesiamoen.

ngiamoen.

nimbang;

parkaro.

mangoehoem, mahoeoehoemi (mangoe-

hoemi).

Rechtstreeks* pin tor, manigor. Rechtuit* tigor, pintor.

Rechtvaardig*

Rennen,

maringkati. ni

hepeng.

tingkos,

pin-

hatigoran,

pa-

tigor,

Resteeren*

tading.

Reuk*

hoengkoes, hoeshoes, angoer. Reusachtig* bangaran. Reuzel* minak, miak. Rhinoceros* badak. Rbinocerosvogel* onggang.

Rib* rangrang, roesoek. Richten* hoetoedjoe (manoedjoe) gericht [geadresseerd] aan mandapothon, manopothon. .

tor, toeloes.

Rechtvaardigheid*

mindat; zich rekken, marngSngeatan, ngoeme"at. Remmen, hoetoengkol (manoengkol).

Rest* na tading, tading-tading.

Rechts* di siamoen, toe siamoen. Rechtsch* siamoen. Rechtsafslaan* mangamoen, ma-

Rechtsgeding* Rechtspreken*

Rekken*

Rente* ni omo, anak Resident, residen.

hoem, pangoehoem.

Rechterarm* tangan Rechtop* dirgak.

ROEREN.

49

mostangan.

.

.

.,

Riet* sanggar. Rif* batoe moellop. Rijden [op een paard], mamatak. Rijgen* hoeroesoek (mangaroesoek).

Rechtvooruit* toempol. Rechtzaak* parkaro.

Rijk

Reclttzaal, parrapotan.

Rijkdoat* panggabean, hamoraan.

Redden* hoepaloeahon (paloeahon). Reden* ala, sarat, bogas.

Rifksdaalder* ringgit. Rijp [koude], omboen lalo(?). Rijp* masak overrijp, malantoek, ma-

Ree*

tini.

Reebok* Reeds*

[gebied],

gomgoman. mamora.

Rifl* [gegoed], gabe,

;

rango, ponggoek.

Regeering* panggomgom.

lamoen; rijp doen worden, hoelamoeni (mangalamoeni). Rijpaard, hoda si pasangon, hoda si hoendoelan. Rifpen* goemorsing. Rifpheid* lamoen. Rijst, erne [ontbolsterde], dahanon

Regel* atoeran. Regelen* hoeatoer (mangatoer), hoe-

[gekookte], indahan. Rifstenbrei* poerik.

noeng,

noengma,

noenga,

noemma. Reet* holang-holang, ganggang. Regeeren* hoegomgom (manggomgom).

;

patoerChon (patoere"hon), hoepatingkoshon (patingkoshon) zich regelen naar, margoeroe. Regen* oedan; den regen bezweren, manarang, Regenachtig* ari paroedan. ;

Regenboog* haliboetongan. Regenen* [ro] oedan. Reiger,

si tando oelok, si baroeng, siboroe tarsi k. [reikend tot], sahat, toek.

Rifstpot* hoedon.

Rijstschuur* sopo. Rijtuig*

Rifzen

kare"ta.

Rijzig* todas. Rijzweep, boeloe batahi. Rillen* angka girgir. Rimpel, haroengkoet. Rimpelig* marharoengkoet, marloekloek.

Reiken

Ring*

Rein* ias, pane". Reinigen* hoepaias

Ringworm* (pa'ias);

hoepa-

tiashon (patiashon).

Reis, dalan, langka.

Reisgeld* balandja, bohal. Reisgenoot* dongan saoedoeran, dongan sadalanan. Reiskosten* balandja, bohal. Reisvaardig, noenga marhobas. Reiszak, parbohalan. Reizen, marhoetasada, mardalan, mardalanan, maot-aot ; voor zijn plelzier reizen,

madang-adang.

Rek* pantar-pantar. Rekenen* hoeetong (mangetong), hoebilang (mamilang). etongan, bilangan.

Rekening*

water], sonak, pasang.

[v. h.

tintin.

goerap.

Rinkelen* goemarantoer. Ritselen, hoemeres-heres, hoemompir-hompir.

Rivier* binanga, batang aek.

Rocbel* hohak, dahak.

Rochelen

[v. e. stervende], mandorosi, mardoros-doros. Roeien* mardajoeng, malloega.

Roeischuit*

soloe.

Roeispaan* hole, Roepen* hoepio

dajoeng. (mamio), hoedjooe bij elkander roepen,

(mandjooe); marhara. Roer* amoedi, hamoedi. Roeren [door elkaar], (manaorhon).

hoesaorhon

;

-

ROERGANGER.

50



SCHATEREN.

Roerganger, pamoedi, pangamoedi.

Roover, panamoen, pandobo, pama-

Roest* tasik, hirta. Roestig* tasihon. Roet* tampar api, te"

Ros

ngoes.

hoedon.

ni

Rol* pamaloenan. Rollen, margiling, goemoling, magoelang, mardoloeng-doloeng, margoelang-goelang [v. d. donder], margorok-gorok pets rollen], hoepoetor (mamoetor), hoebaloen (mamaloen). ;

;

Rommelen, margorok-gorok. Rond* tingko, gening-gening; iets rond maken, hoepatingkohon (pa tingkoRonddraaien

[zich], marhoesor; hoeordong (mangordong). Rondkifken* mangaranap.

[overg.]

-aot,

bire,

batoe sindor.

mangaliat-liat, maot-

mangaliok.

Rug* tanggoeroeng; lv. doen.

e.

mes], toen-

j

roenggir, roear-roear, lambas.

Ruischen, marngongos,

ipos ngoloe, ring-

mardjodjos, masarsar, maroeroes. Rukken* hoesintak (manintak). Rukwind* halisoengsoeng. Rumoer, geang, goentoer.

korang. Rooien* hoehali (manghali). Rook* timoes. Rooken [v. tabak], hoe'isap (mangisap); [v. opium], marmadat, marsandoe mangisap sandoe. Roos [op het hoofd], tiri.

Rust*

Roosten, hoepanggang (mamanggang),

Rusten* maradian,

Rund* Rups*

hoepadar (mamadar). Rooster* panggangan.

lomboe. goelok batang. adian. sok, manginsohot,

mansohot.

Rustplaats* paradianan,

= roosten. oorlog], hoetaban (mana[menschen — hoepangoes

Ruw

Roosteren

adian.

[op het gevoel], porhot, risi. Ruzie* bada, goeloet; ruzie zoeken hoebadai' (mamadai).

Rooven [b. e. ban);

tihoes.

Rotting* hotang. Rouwklagen* mangandoeng.

(mangginsi),hoetoengkar(manoengkar), hoesingkat (maningkat). Ruim, loembang-loembang, bolak,

maor-aor, maot-aot.

Rood, rara, girgir. Roof [v. e. wond],

Rotswand,

Rottenkruid, toeba

Ruilen* hoegansi (manggansi), hoepasambar (pasambar), hoeginsi

[doelloos], malpas-alpas,

Rondzwerven,

Rots* batoe.

Ruggegraat, haoe tanggoeroeng. Ruien* mamoepoe. Ruiken* hoeanggo (manganggo).

hon).

Rondloopen

Tpaard], hoda.

Rot [rat], monsi. Rot [vergaan], boeroeton, boesoek. Rotan, hotang.

1,

(mamangoes), hoedobo (mandobo).

s. Sabel* podang, Salarls*

piso.

gadji.

Samen* rap, roep, rampak, dohot. Samenbinden* manampol. Samengaan* rap mardalan. Samenkomen* marpoengoe-poengoe, marloehoet-loehoet.

Samenplakken* longkot. Samenroepen* hoearahon

Schaamdeelen* Schaamte, ila. Scbaap* biri-biri,

ni abitan, hailaan.

biroe-biroe.

Schaar, goenting, goesting. Scbaarsch* rangkak. Schade* roegi; schade lijden, mangoeroeri,

hasoedaan, roegi. (mangago), hoese-

Schaden, hoeago (manga-

gai (manegai).

Schadevergoeden*

rahon).

Samentreffen* padjoempang.

Samentrekkend* sapot. Sandaal [van hout], tapak-tapak.

Scbadevergoedlng*

Sap* aek, gota. Sapplg* mara€k.

Sebakel.

Schaambeen*

Schaduw*

singkat. halinoc, linggom.

tintin.

Schaken

Saprifk* maraek.

Sarren, hoegirtik Satan* sibolis. Sckaaf* otam.

hoesingkat (ma-

ningkat).

(manggirtik).

haliadang

(?).

[een vrouw], hoeloea-loea, (mangaloea-loea), hoeloeahon (mangaloeahon), hoeabing (mangabing).

Schamen

[zich], maila.

Scbande*

ila,

haoerahon.

Scltateren* margagak-gagak, martata.

-

SCHATERLACHEN.

=

scbateren. Schatten, hoeantan (mangantan). Schaven, hoeotam (mangotam). Schedel, tangkoerak, bangkoerak,

Schaterlachen

51



SCHORS'

Schietbus, pangoeras. Schieten, martgmbak,

Schletgeweer, Schietspoel,

oeloe-oeloe.

Scheede,

hoete*mbak

(manembak), hoebodil (mambodil). bodil.

toerak.

Scheen,

Schijf, galanggang, parsalamatan (?). Schijnen [v. licht], marsinondang; [lijken], roepa; hetschijnt, roepana, roe pa ni. Schlfnsel, sinondang.

Scheerder,

Schijten, miting. Schll, langkat, soboeon, laklak,

saroeng; in de seheede doen, ,hoepasaroenghon (pasaroenghon).

Scheef, djgbe, Scheel, pede

pe"dor, biding, iling.

bitis, goeroeng-goeroeng ni bitis, bitis ni pat. si parnaboeng.

Scheermes, raoet pangondam, raoet parnaboeng, raoet parsoengkoer. Scheet, oentoet; een scheet laten, moentoet.

Scheiden,

[overg.L hoepasi-

sirang;

ranghon (pasiranghon); f— v. vechtenden], hoetolak (manolak), hoetola'i

(manola't).

Scheiding, hasirangan;

[i.

h. haar],

Scheidsrechter,

pangoeloe,

Schllferen, angka laklak. Schlllen, hoelangkati (mangalang-

stem],

Schimmel, lapoek. Schlmmelen, lapoehon.

moe-domoe. [bel], giring-giring. [v. licht], siloan; [v. d. sihil, tolhing.

Schel

kati), hoelingkiti (mangalingkiti).

Scheiden,

mangkahetaT, hoeboerai (mamoeraf.) Scheldwoord, hata mangonai, boera. margiringmardereng, Schellen,

oogen], rambon. golap bontar, rata boe-

Schemering,

hoesegai (manegai). [gevenj, hoelehen (manga-

mansiloeahon [uitgieten], hoepaoesChon (paoesehon). le"hen),

Schenkkan,

;

schipbreuk lijden, harom, tarharang. Scliitteren, marhillo, soemillam, soe-

Schoen,

sapatoe, sipatoe.

Schoenmaker,

toengkang sapatoe. Schoffel, doeroeng-doeroeng, nga'ir. Schokken, mandoegoer, mangoerdot, manghoental, hoemoental.

Scheppen, manioek;

[naar op zij], goeling-goeling, meleng-eleng; [voor- en

achterwaarts], moengkit-oengkit.

School,

Schoon [water —], hoe-

tahoe (manahoe).

Scheren, hoegorbang (manggorbang), hoeondam

sisean.

Scltommelen

sikola.

Schoolgaan,

taboe-taboe.

Schepnet, doeroeng.

(mangondam),

marna-

boeng.

marsikola, marsiadjar.

[rein], ias, gandjing, djop, titio,

pansing.

Schoonbroeder, lae. Schoondochter, paroemaen.

Schoonmaken,

hoepa'iashon (pa'ias-

hoepatiashon (patiashon), hoepapahehon (papahehon). Schoonmoeder, simatoea boroe. hon),

Scherf, tapor-tapor, topar-topar,

ro-

sak-rosak.

mandingkar,

mandihar,

mardosir, monsak. Schermer, pandingkar, pandihar.

Schermmeester Scherp, tadjom;

= woorden], schermer.

[v.

salik-

-salik.

Scherpen,

hoetadjomi (manadjomi); mangasa, manansiri.

Schertsen, margait-gai't. Scheur, ribak.

Scheuren,

hopal.

Schipbreuk;

Scholier,

loeng.

Schermen,

Schlp,

milak.

-giring.

Schemer, golap bontar, rata boeloeng. Schemeravond, bot ari. Schemeren, golap-golap bontar; (v.

Scltenken

Schildpad, hara, ponoe, labi. Schildwacht, djaga-djaga, saro. Schildwachthuisje [op het veld], hadiangan, sopo-sopo; [— op den

pado-

Scliel

Schenden,

Schilderij, gombaran.

wal], pantil.

sitabolan.

d.

ling-

kit.

Scliild, lomboe-lomboe, gantar. Schllder, si panggorga. Schilderen, hoegorga (manggorga).

hoeribak (mangaribak), hoetopik (manopik); [—, van hout], manansir, manilbak.

Schoonouders, simatoea. Schoonvader, simatoea doli,

sima-

toea sangkar.

Schoonzoon, hela. Schoonzuster, pariban, eda. Sehoppen, martada; hoeambe (mangambe"); achteruitschoppen, hoetandak (manandak) vooruitschophoetoendjang (manoenpen, ;

djang).

Schor, marporo, porot. Schorpioen, gansip golang, Schors, laklak, langkat.

hala.

-52-

SCHORSEN.

SLINGER.

Scnoraen, hoegantoenghon (mang-

Sedert, noenga

gantoenghon), hoegaoenghon (manggaoenghon), hoesangkothon (manangkothon). Scnot, bingkas, soara ni bodil. Schotel, pinggan, pasoe.

Sereh* sangg£-sangge\ Sidderen, angka girgir. Sieraad, hamoraon. Slgaar, pangisapan.

Schauder,

abara. Scnoiiderblad, sasap. Scnrammen, hoetoergis (manoergis). Scbrapen, hoegarisi (manggarisi), hoehoi's, (manghois), hoehishis (manghishis).

= sclirapen.

Scbrappen Schrede,

langka.

Scnreeuwen,

marsoerak [— ;

v. pijn],

ngiar-ngiar.

Scnrelen* tangis, manganggoehi. Scnrlel, pingkir, holit. Schrlff, soerat. Schriflbord, papan panoeratan. Schrifven, manoerat, hoesoerathon (manoerathon).

.

.

.

Sifpelen, bibis, tiris, martiris-tiris. Sik, mise. Slkkel, sasabi. Sinds, noenga le"le"ngna. Sirib, napoeran. Slssen, marlisik, marsisir, marsasas. Sfaal, oelos. Sferp, hohos. Slaaf, hatoban; [schuldslaaf], sinondoek; [— die bij een huwelijk medegegeven wordt], rading. Slaan [met de hand], mamardap hoepastap (ma mas tap), hoetopashon (manopashon); [met iets J, hoeompong (mangompong), hoelom.

.

.

,

;



boet (mangalomboet), hoelinsing (mangalinsing) hoelipat (mangali;

Schrijver9 si panoerat, djoeroe toelis. Scbrikken* tarsonggot. Scbroef, podir, singkoeroep (uit het

pat).

Slaap

[v. h.

hoofd], parsintingan.

Slaapplaats, podoman.

Slaapwandelen,

Ned.).

Scbroeien

[overg.],

hoetoetoeng (ma-

noetoeng).

Scnroevedraaier, roengke". Schroeven, hoeoengke (mangoengke); mangaroengke.

Schrokken, manghiom (?). Scbub, sisik. Scbudden, hoemoetoer [overg.J, hoe;

(manghoetoer);

Slag 9 lipat, lomboet. Slagen [v. h. gewas], gabe. Slagboed|e 9 oensis. Slagtand 9 sait. Slagveld [plaats waar men op elkaar schiet], pasibodilanan.

Slak9

Slang* oelok. Slangenglf, bisa

mangargge".

Slap*

[bij

nipi-nipion.

Slacbten, hoeseat (man€at). Slacbtpaal, borotan.

een aardbeving), mandoegoer, goemir-goemir, hoemoental; [zich schudden|, mamirpir; [been en weer— ], hoetoer

le*le*ngna.

langkitang.

Slank 9

ni oelok.

la'it.

Scbullhouden fzich], martaboeni. Schuim, goebo-goebo. Schulmen, margoebo-goebo.

labe; [v. e. touw], hoendoer;[v. lichaamsdeel], gale-gale. Slapen* modom; [v. d. voeten], mangampir; mijn voetslaapt, mangampir pathoe.

Scbulnsch,

Slaperig,

Schullen, manisio.

e.

dj orbing,

djebe, biding,

mondok,

mondok-ondok,

mordap-ordap, merdgp-erdep.

teieng.

=

Scnuiven, hoeondjar (mangondjar);

Slavin

[opium ], marmadat, marsandoe; hoeisap (mangisap) sandoe. Scbuld, sala, dosa; [geldschuld] oe-

Slecbt 9 roa. Slecbts, holan, pondal. Slee 9 ngiloean, marngiloe.



Sleepen 9

tang.

Scbuldeiscber*

parsingir,

par o eta

ngan.

Schuldenaar, paroetang, parsingiran. Scbuldig,

sala,

maroetang.

Scbuldvordering, singir. Scburen, hoeoesa (mangoesa);



[zich

mandogos, mangogos-ogos. Scnurft, darang, rasa. Schurftig, darangon, rasaon. 1,

slaaf

hoesarat (manarat).

Sleepnet, poehot. Slenteren, m€gal-e~gal. Sleutel, anak hoensi. Slib 9 boerboer tano. Slifk, gambo, boestak, boertak. Sli|m, hohak. Slifpen, hceasa (mangasa), hoepoengga (mamoengga), hoelandas (mangalandas).

Scnuteel, rimbe-rimbe. Scnutting, handang.

Slifpsteen, batoe asaan.

Scbuur Scbuw,

Sllkken 9 hoebondoet (mamondoet).

[voor

rijst],

sopo.

riar.

Scorbut, giamon, goeamon.

Stiffen, lao boeroek.

Slim* bisoek. Sllnger, ambalang.

-53-

SLINGEREN.

Slingeren, mambal-ambal [— onder man gam be, mangeal; 't loopen], [kronkelen, als een rivier], manga;

l€hoe.

Sloot, bondar. Slordig, garoemoes.

songhon).

Snuiven, marngenges, mangoensong. Snurken, maroengkor. Sok, baloet-baloet ni tot.

(maniroep).

geweer?], goerampang.

[v. e.

Sluipen,

manisipi, manirimi.

Sluiten, hoetoetoep (manoetoep); hoelangkopi (mangalangkopi), hoehoen(manghoensi). Sluitend, ridom. si

Slurf,

dai; [zintuig], pan-

iets],

[v.

da'ian.

Smakelifk,

mardai, tabo. Smakeloos, ngae-ngae.

Smakken, Smal,

manghoesap.

gogot; [smal in 't midden], gonting. Smart, hansit ni roha, marsak ni roha. Smeden, hoetopa (manopa), hoetitip hopit,

pitoet,

(manitip). [bidden], martangiang,

Smeeken Smelten,

malala; [overg.], hoegoemoel (manggoemoel), hoelala (mangalala).

Smeltkroea

gietvorm],

[eigenl.

pa-

noempaan

Smeren

[iets

op

iets],

hoedaishon

(mandaishon).

Smerig,

Soldaat, soridadoe.

Soldeeren, hoepidjor (mamidjor). Soldeeroel, pamidjoran.

Sommigen,

boele"le\

Smaak

hoedangkai' (mandangkai).

Snoer, apot. Snor, goemis. Snot, monmon; [droge —], hoeang. Snotteren, moensong-oensong. Snuit, moensoeng. Snuiten, hoeoensonghon (mangoen-

Slokdarm, tolonan. Slokken, mallongok-longok.

Slot

Snoelen, hoerantingi (mangarantingi),

Snorken, maroengkor.

Slinken, melpoes. Slippen, halloes, maporoet.

Slorpen, hoesiroep

SPINNEN.

hodar, rotak.

de"ba.

Somtijds, sipata, sipota. Soort, mansam, ragam. Souvenir, parmano-manoan,

anian.

Spaak, ranga-ranga, roesoek. Spaander, ompak-ompak. Spade, hoedali, tambilang; [v.

hout],

ansoean.

Span

$

paranggoean

[paar],



patoltol (patoltol), hoetangginghon (manangginghon ; [de haanvaneen



geweer

hoehait [manghait]; ], [gespannen], toltol, togong. Spartelen, marhepor-he'por, margalasa, marge*por-g£por. Spat, dimboer. Spatten, mardimboer, marbirsak-birsak uit elkaar spatten, sarsar, sa;

Smeulen, molol, meloes-eloes. Smid, panopa, pande* bosi, toengkang

boer.

SpeceriJ, panoeroengi.

Specht, apoek, toektoek

bosi.

Smiften,

hoeamboekhon

(mangamboekhon), hoedanggoerhon (mandanggoerhon), hoeambolonghon

fmangambolonghon),

hoetimpal

(manimpal). Snaar, riman, dohoeng.

Snakken

[naar

iets],

hoepinta (ma-

minta).

Snaphaan,

[maat,

;

handspan], djongkal. Spannen [de draden v. e. weefsel], manganition; [een touw ], hoe-

bodil,

holing, ta-

goek-tagoek.

Speekael, idjoer. Speelscn, haor-haor, tingkal. Speer, hoedjoer. Spek, minak, miak, tabo-tabo Spel, meam-meam. Speld, paniti. Spelen, marmeam-meam. Spellen, marsitongoni.

ni babi.

Snateren, goemerSkgek.

Spender,

Snauwen,

Spiegel, sormin, hilloan, pardida. Spiegelen, marhillo; [zich — ], mar-

hoesonggak (manonggak), hoesorgang (manorgang), hoesor-

goet (manorgoet).

lali

pioean.

halinoe.

Snavel, moensoeng. Sneb, moensoeng.

Spier, oerat. Spiets, hoedjoer; [—

Snel, hatop,

ringan. Spifker, labang.

tiboe, doras, sigop.

Sneuvelen, mats

di

moesoe.

Snijden, hoegotap (manggotap);



stukken [gras



],

[in

hoehorot (manghorot); hoesabi (manabi). ],

Snijtand, goegoet.

Snikken, mongkik-ongkik, sosombopon, sosonggopon, boensohihon.

Snip,

sipe*t.

v.

hout], goe-

Spijkeren, hoelabang (mangalabang). Spijten, hoesolsoli (manolsoli).

Spikkel, piltik, tandak. Spin, babi-babi. Spinnekop spin.

=

Spinnen,

hoeganti (mangganti);

v. e. kat],

moengkor.

[—

;

-

SPINNEWEB.

54

STERKTE.

-

Spinneweb, ram bang- ram bang.

St am, pangkal-pangkal, bona; [volks-

Spinnewiel, sorha. Spion, mata-mata.

Stamelen, margareget.

stam], marga.

Spits, sioer, pinsoer. Spleet, ganggang, holang-holang. Spliften, manarimar, masilgang, mamabola; [overg.], hoebola (mamola). marigat,

rikrik,

Splinter,

silbak, sari mar.



djali.

Spoed;

spoed maken, hoepagirahon (pagirahon), hoepasigophon (pasigophon); hoedasdas (mandasdas).

Spoedig,

Stanipen4sffijn], hoetoektoek (manoektoeR)\ hoeogos (mangogos); frijst ], noedoeda (mandoeda). Stamper, andaloe, toetoe. Stampvoeten, mangalonati, mamon-

Stank, baoe. Stap, langka. Stapel, djoergoehan, poengoean.

hatop, gira, siloe, ne, sigop,

Stapelen, hoedjoergoehi (mandjoer-

Spoelen [den mond], marsiroehoe. Spog, idjoer. Spook, begoe. Spookverschijning, begoe. Spoor, bogas, oene; [voetspoor], en-

Stappen, mangalangka. Stapvoets, nonang, mangalangka-

goehi); marpoengoe.

doras.

dege; [—

haan], tadji. leseng, losoe, oeroe. v. e.

Spot, Spotten,

mangaleseng, mangoeroe.

mangalosoe,

Spraak, hata. Sprakeloos, ngoengoe. Spreiden Nets], hoepahembang

-langka. manaili, manganolnol.

Staren, Steeds, Steek;

sai,

tongtong.

in den steek laten, hoetadinghon (manadinghon).

iem.

Steekbeitel, tata. Steel [van een bijl], songkir; lans],

totoran;

e.

[v.

Steen, batoe. Steenacntig, marbatoe-batoe. Steigeren, marsidjongdjong.

Sprenkelen, mandoeroes, hoeoese-

Steil

Spreuk, oempama ni hata, oempasa. Springen, mangangkat, manimboek, mangaloempat, manimboeng; [ver springen],

mangampoeng;

[barsten],

masarsar, saboer.

Sprinkhaan,

balang, anti-

siapoer,

ngano. Sproet, pano-pano.

Sproetachtig, pano-panoon.

Sprokkelen

marsoban.

[hout],

Sprokkels, rompak-rompak, ompak-ompak.

Spugen, marsitidjoer

;

hoeboersik (ma-

moersik). Spuit, pansoer.

Spuiten, marsimboer.

Spuwbak,

parsitidjoeran.

Spuwen = spugen. Stt, sp! Staaf [ronde ijzeren moel; [vierkante



— ],

bosi goebosi goeal-

],

-goeal.

Staal, malela, bosi parira. Staan, tindjang, djongdjong; [van den

[v. e. berg], sapsap, rahis; [v. h. haarj, djoerang, toengkis.

Stek, tambak. Stekel, doeri, ipis, sisik. Stekelachtig, mardoeri, marsoega.

Stekelvarken, andoerian. Steken [v. e. insect], didoVt (mandoit) [— met een mes], hoetiham (maniham); [in den mond], hoeongom (mangongom); [iets ergens tusschen —J, hoepasoloekhon (pasoloekhon),hoesolothon(mano!othon), hoesoroekhon (manoroekhon); [— met een lans], hoetoeldang (manoeldang), hoepantom (mamantom). Stelen, hoetangko (manangko); [stelen met inbraak], mangaroet. Steler, panangko. Stellen; stefrdat soera ni hata, .

.

.,

toeng soera, soerana, singotna. Stellig, indang boi na so. Stelpen, hoeontok (mangontok).

Stem,

panghoelinfe, soara.

Stemmen,

hoepalengkethon (pal^ngkethon); hoepadohong (padohong). Stempel, sap, tanda.

penis], mandjiging, mandjogal. tindjang, ton-

Stempelen, hoepatanda Stenen, morong-orong.

djol.

Stengel, tampoek.

Staande, djongdjong,

Staar, palo, pelteng. Staart, ihoer. Stad, hoeta. Stadgenoot, dongan sahoeta.

Staken, maradian. Stal, bara. Stalletje, sopo-sopo, saoeng-saoeng.

e.

poek.

(pahembang), hoepabolak (pabolak). Spreken, manghatai', manghoeling.

hon (mangoesehon).

[v.

vrucht], tam-

(patanda).

Ster, bin tang.

Sterfdag, ari hamatean. Sterfgeval, hosa mate. Sterk, hong, gogo, togap; [—

v.geur],

songik; sterk ken, hoepagogo (pagogp). Sterkte, gogo. salngit,

songit,

ma-

-55-

STERVEN. Sterven, mate, moelak

toe debata,

Stomp

Stervensuur, adam, ma mis. Steun, pangoensandean. (manande); hoesande" hoedjingdjinghon (manhoe[stutten], djingdjinghon); djoengkot (mandjoengkot), hoetoengkol (manoengkol) martoengIoverg.],

helpen],

;

kol.

toengkol, djoengkot. [voorsteven], gadja dompak; [achtersteven], ihoer. Stevlg, hong, togap, dimpos, momos,

Steunsel,

Steven

gogo.

Stichten [een dorp — ], manosor; hoepoengka (mamoengka) hoeta; [brand—], hoesoerboe (manoerboe), hoetoetoeng (manoetoeng), hoesagan (managan); manoelhoet. Stiefdochter, boroe ni dapot.

Stiefmoeder, ina panoroni. Stiefvader, ama na pangabia,ama na

-sihal.

Stooten, mangargoer;[overg.] hoeroehoti (mangaroehoti), hoetombomhon (manombomhon), hoetoellak (ma[met de hoorns], ditambing (manambing), ditampar (manampar). Stop, sompol, langkop, songsong. Stoppel, toengko-toengko. Storm, haba-haba. noellak);

Stormen, marhaba-haba. Storten, lindak-lindak. Stotteren, djedjet, mardjedjet. Stout, djengkel, djoengkat, poengor, songkai.

Stoven, hoelompa (mangalompa). Straal

[v.

d. zon],

arti,

sinondang,

water], pansoer. toltol, gostang, bostang, tang[v.

Stijgen, nangkok, manaek. Stifl, tiang, basiha.

golap

goempit,

tol

(patoltol),

hoepagostanghon

(pagostanghon).

djogal.

Stijfsel, gandji. Stiffselen, hoepagandji (pagandji).

golap

marimong-imong, golap marimpot-

Strakjes, nannon, annon, santongkin nari.

Straks

[daareven], nangkin, naoteng,

na onde, bongka oteng. Stralen, marsinondang.

Strand,

pasir,

bibir

pasir,

topi

pa-

sir.

-impot.

Streelen,

Stikken, mate porotan. stil zitten

te kijken, tar-

poel).

Stilletfes, marsiholip mata. Stilstaan, maradian, so, tondan [v. water ook] oenong. moenong, homoer, hoemor doen stilstaan, hoesoentol (manoentol). ;

;

Stinkboon, palia, pate, djoring. Stinken, baoe, baoe boesoek. tiktik (maniktik). Stoel, harosi, koerosi; [waar iets op stoelt, bv. rotan], gistang, djoergoek, sarpang; [spec. v. bamboe], air,

djoergoek.

sim-

boer.

Stoflig, mardimboer, martimboer. [of: omas] oere.

Stofgoud, mas Stok, toengkot.

vuur],

goerat,

goerit,

gorit, baroer,

Stremmen Streng Striem,

[v. melk], malhot, himpal. garen], hoempal. bator.

[v.

Strijd, porang. Strifden, marporang. Strifder, parporang. Strifken, hoeapoes (mangapoes). Strik (vogelstrik), barakbak, sambil, siding, siding-siding.

Stip, tektek, tiktik. Sfippen, hoetektek (manektek), hoe-

orboek-orboek,

(manga-

rarik.

Stillen [een kind], hoeapoel (manga-

(vuilnis),

hoeapoes-apoes

poes-apoes).

Streep,

ngongong, momong. Stilhouden, maradian.

[v.



tataring, dalihan, sihal-

ging; iets strak houden, hoepatol-

momos, tardang.

Stijfkoppig, tangkang,

Stoken

na

Stoomboot, hopal api, hopal timoes. Stoomen, martimpoel, maripoel-ipoel.

Strak,

ni dapot.

Stiff, toltol, gostang,

Stol

stomme,

hoetindjoe (manindjoe).

Stookplaats,

pinondang;

pagodanghon. Stiefzoon, anak Stier, djonggi.

Stil! sip, so;

een

[stronk], toengko-toengko.

Stompen,

mangoensande;

[leunen],

Stikdonker,

Stom, ngoengoe; pongkak.

pahorashon.

Steunen

STROOMAFWAARTS.

Strikken, hoesangkoet (manangkoet); [een slachtbeest— ],hoedjorat(mandjorat).

Stroel, porhot.

Strompelen, moedok-oedok, melong-eiong.

Stronk, toengko-toengko. Stront, te. Stroo, toras, anggala. Strooien, hoesaboerhon (manaboerhoeore-orehon (mangorehon), -orehon).

hoepoeroen (ma-

moeroen).

Stollen, malhot, milhot.

Stroom, aroes. Stroomafwaarts, roean, ditoroean.

djae, pahae, dita-

-56-

STROOMEN. Stroomen [v.

e.

[v. d. regenj, marsosong; rivier], mabaor; [v. tranen],

maraboer-aboer, mariloe-iloe. djoeloe, pahoeloe,

Stroomopwaarts,

di dolok, di oeroek.

Strop*

TEGENOVER.

Stukmaken, hoepasegahon

Stukslaan, hoetaha (manaha). Sturen, mamoedi, mangamoedi. Stut, pandjoengkot, toengkol. slut. Stiitten, hoedjoengkoti (mandjoengkoti), hoetoengkol (manoengkol). Stuur, amoedi. Stuurman, pamoedi, pangamoedi, djoearamoedi. Stuiven* hoeondjarhon (mangondjarhon); hoedjoearhon (mandjoearhon).

Stutsel

pandolos. Strot, tolonan. tali

Strulkelen, ompas, djoenggang,

ting-

gang, oesop, patoerambaton. Struikrooven, manamoen, mangali-

moen.

Struikroover, panamoen, silimoen. Studeeren, marsiadjar, margoeroe. Stuip ; stuipen hebben, onggaon, homangon. Stult [stuitbeen], bola pa rang pang, haroempang. Stulten, hoesoentol (manoentol). Stuiven ; uit elkaar stuiven, marsamboer sere, mamboer merap. Stuk, gotap-gotap, ponggol-ponggol,

Suf,

=

oto.

Stiffen, tartoendoe. Suiker, goela pasir, goele pasir.

Suikerpalm,

bagot.

Suikerriet, toboe. Suizelen, marnginging. Sultan, soetan.

Su^sen, hoeapoel (mangapoel), hoe-hoerdohon).

Taxatie, an tan

Taai, benggt, bendel. Taal, hata.

Taxeeren, hoeanto

Tabak, timbaho, isap. Tabaksdoos, salapa, partimbahoan. Tabakspijp, pangisapan, gendoet

Te

koper], toelpang.

Tabaksplant

[jonge], timbaho lata; [oudej, timbaho balbal.

Tabakszak,

partimbahoan.

Taiel, medja. ingot-ingot,

pago-pago,

;

;

Teek, sangkonit, sangkilik. Teeken, tanda, tanda-tanda. Teekenen, hoegombar (manggombar). Teekening, gombaran. pira-pira,

ranting.

Talisman, parsimboraon,

pagar, adji-

mat, hodjimat, lapik.

Talrijk, torop,

Teeldeel,

haflaan, ni abitan. [de groote], ina ni pat ; [de tweede], si toemoedoe ; [de derde], si toealang; [de vierde), djari-djari ni pat; [de kleine], anak ni pat. Teerling, daloe, asi-asi.

Teen

Tak, dangka.

Tegemoet;

Ian.

Talud, robean. Tarn,

(manganto), hoeantan (mangantan). [bijww v. graad], ma... [voorz.J, di hoe te veel, magodanghoe.

batoe-batoe.

oeang medja.

Takje,

ni roha.

Teelbal, baltoeng-baltoeng,

Tacbtig, oealoe poeloe. Tafelgeld,

(manghoerdo-

hoerdo-hoerdohon

sega, sarsar. Stukgaan, sega, sarsar, soersar.

[v.

(pasega-

hon), hoesegaT(manegai, mansegaf).

djinak, lomoek, moera, gaboer. taho, nania. ipon, ngingi.

Tamelijk,

Tand, Tandeloos [gedeeltelijk], lobangon. Tandknarsen, patoengoripon. Tandvleescb, soeratan. Tang, pandjabat, gansip.

tegemoet gaan, manomoe-

-nomoe; hoealo-alo (mangalo-alo). Tegen, toe, dompak.

Tegengaan,

hoealo (mangalo), hoe-

onsong (mangonsong).

Tegengescbenk,

ali.

Tegeiigil, taoar.

Tegenbanger, balos, oelak. Tegenbouden, hoeonsong (mangon-

nam-

song), hoeoensol (mangoensol),hoe-

Tapir, si pan. Tarten, hoeasang-asang (mangasang-

ambat (mangambat), hoesampangi (manampangi), hoesoentol (manoentol), hoedjongkong (mandjongkong). Tegenkomen, djoempang, mardjoem-

Tante, inang

oeda, inang toea,

boroe.

-asang), hoegirtik (manggirtik).

Tasten, hoedadap (mandadap), hoedjama (mandjama).

pang.

Tegenover,

tinoedoe

ni.

,

-

TEGENPARTIJ. Tegenparti],

TOEDRACHT.

57

Ti|dens,

alo.

di tingki. gira. Tijding, habar, barita.

Tegenpraten,

hoealo (mangalo), hoegaga 1 (manggagaY) mamansai. Tegenspartelen, mandjoenggal, margalasa.

Tifdig,

;

= tegenpraten. Tegenstaan, mahap, biason. Tegenstreven, hoealo (mangalo), Tegenspreken

hoedjoea (mandjoea), mandjoegal-djoegal, mandjoenggal. Tegenwind, alogo na sompol. Tenuis, di roema, di bagas. Tehuiskomen, moelak. Tekort, hoerang. Teleurgesteld, moentoel, djoet roha,



Ti jd verdeeling ; de woorden hiervoor zijn: jaar, taon; maand, boebintang; de lste tot de We doea, enz. li; de 12e hoeroeng; dag, ari; de namen der

lan,



maand, sipaha sada, enz.; de lie maand,

maanddagen

30 2.

5.

soema,

zijn:

6.

mangadop, 11.

moeda

4.

singkora,

sara, 8. antian ni aek, 9.

artia,

1.

anggara,

3.

boraspati,



moeda, 7.

sami-

soema na

anggara sampoeloe, mangadop, 12. boras-

10.

ni

pati ni tangkok, 13. singkora poer-

tos roha.

Telkens, maos, ganoep.

nama,

Tellen,

hoebilang (mamilang), hoeroending (mangaroending), hoeroedji (mangaroedji). Temmen, hoepadjinakhon (padjinak-

holom, 17. anggara ni holom, 18. moeda ni holom, 19. boraspati ni holom, 20. singkora si doea poeloe, 21. sami-

hoelomoek (mangalomoek), hoepaenakhon (paenakhon).

mora toeroen, 22. antian ni angga, 23. soema ni mate, 24. anggara na begoe, 25. moeda ni mate, 26. boraspati ni gok, 27. singkora doedoek, 28. samisara boelan mate, 29. hoeroeng, 30. ringkar; dag en nacht worden in de volgende tijdperken verdeeld: van 6—10 uur n.m., bodari; van 10 uur v.m. middernacht, pangoeloei borngin; middernacht, tonga borngin; van 12—5 uur v.m., na goeling borngin; hahorona si panangko; van 5—6 uur v.m., bot ari; 6 uur v.m., torang ari, tioer ari; van 6—8 uur v.m., na sogot, sogot-manogot, sogot-sogot; van 8—12 uur v.m., na pangoeloei ni ari; middag, tingkos van 12—3 uur n.m., ari, hos ari goeling ari; van 3—5 uur n.m., goeling daoe; van 5—6 uur n.m., bot ni ari, goeling bot.

hon),

Ten;

ten behoeve van, di.

Tenzij, holan.

Tepel, oeloe

Tergen,

ni soesoe. hoegirtik (manggirtik), hoe-

hoertik (manghoertik).

Tering, tiarapon. Termijn, tangga,

tingki,

padan

in

;

termijnen betalen, marteptep, ma-

mahoni.

Terneergeslagen, gondok, ondok.

Terong

[vruchtj, tioeng.

Tersluiks, marsiholip mata. Terstond, satongkin on.

Terug, moelak

[naar huis], moeli.

Terugbrengen, hoepaoelakhon

(pa-

oelakhon).

Terugdeinzen, soemoeroet, soendar. Teruggaan, moelak, maroene; [naar huis moeli telkens Keen- en ], teruggaan, moelak-oelak. Teruggeven, hoepaoelak (paoelak). Terugkeeren, moeli, moelak. Terugkomen, moelak. Terugtrekken, soeroet, soendar, meret, meser; [zijn woorden ], hoepasoeroethon (pasoeroethon). Terugzenden, hoepaoelakhon. Terwijl, ragan, tagan, andorang. Teugel, rante, tali hoentam.



;



Tevens, dohot. Tevreden, oeli Thans, saonari, Thcc, tes.

samisara

14.

toela,

16.

soema

poernama;

ni

sara



;

Tijger, babiat. Tijgerkat, tampoelak,

galot.

Tikken,

hoetiktik(maniktik); [van een horloge], marletek-letek. Tiktakken, marletek-letek.

Timmeren, hoetoengkangi (manoengkangi), hoepandei' (mamandei);

mar-

pande.

Timmerman,

pande haoe, toengkang

haoe. roha,

sonang roha.

noeaeng.

Tttuis» di roema, Tien, sampoeloe.

Tiende,

15.

Tin, simbora ranggas. Tintelen, mangampir. Titel, haradjaan.

Tfilpen,

di bagas.

Tocltt;

panampoeloe'i, pasampoeloe-

Tochten,

bibis.

Toebehooren, mampoenasa

hon.

Tienduizend, laksa. Tienmaal, sampoeloe

siok-siok, marlipik, mallipik, tocht vatten, halipoerpoeron.

hali.

Tifd, tingki; [termijn], tangga ;den hebben, sanga, sampang.

tijd

(eigenl.:

de eigenaar er van"). Toebereiden, hoesaor (manaor), hoegaboeng (manggaboeng). Toedracht, pangalaho, roehoet. M

-

TOEGAAN.

Toegaan; naar

iem. toegaan, hoedapoti (mandapoti); hoetopot (manopot).

Toegeeflifk,

oene-oene. denggan roha toe

.

.

.

Toejuichen, hoesoerakhon (manoerakhon).

Toekomen;

er mee toekomen, toek, soengkoep, singkop. [toereikend] er mee

=

Toekomend toekomen.

keli).

Toelaten, hoeloas (mangaloas), hoelehen (mangalehen).

Toeluisteren,

hoetangihon (manangihon); oembege. Toen, doengi; toen eerst, disi pe asa. Toenemen, ganda, tamba. Toenmaals, na djolo, na hinan. Toenmalige, na hinan.

Toepasselijk, marnioela, hasea. Toereikend, toek, soengkoep; singkop. Toerekenbaar, diboto roha.

Toeschouwen,

(manaili),

hoetaili

hoebereng (mamereng); [bij iets toeschouwer zijn], mainondoer

Toeschouwer,

pana'ili,

painondoer.

Toespifs, lompan.

Toespraak, hata. Toespreken, hoepaboahon

(paboa-

hon).

Toestaan,

hoelehen (mangalehen), hoeloas (mangaloas).

Toestemmen = toestaan

;

[als

waar

erkennen], hoeparhatoetoe (marhatoetoehon).

Toesturen,

hoetongoshon

(mano-

Tooverdrank

[v.

verliefden], dorma.

Tooverkunst = tooverij. Toovermiddelen, adji-adjian. Tooverstaf, toenggal panaloean. Top, oeroen dolok, pakpak, poensoe. Torteldulff, andoehoer. Tot, toe bahen van .

;

;

Toetssteen,

.

tot, olat ni

.

.

.

olat ni, ro

di.

Totdat, paima. Totebel, soelangat.

Touw,

tali.

Traag,

losok,

goerbak oeloe.

Traan [v. h. oog], iloe. Traanoogen, halimata. Tracnten, hoeoedji Tranen, halimata.

komen], mangkomen], ma-

te

Trap

[trede], tangka, tangga; [ladder], balatoek, tangga. Trappelen, hoematiltal. Trappen, mamollat, hoelotlot (ma-

mamondjal; [vooruit— ], hoetoendjang (manoendjang); [achngalotlot);



hoetindik (manindik); —J, martada. Trechter, sahan. Trede [van een trap], tangka, tangga; [schrede], langka; [v. d. haan], igit. Treden, mamollat, hoelotlot (mangateruit

[op

f

zij

lotlot).

Treffen, hoehona'i (manghonai), hoepahonahon (pahonahon). Treiteren, hoegirtik (manggirtik), hoehoertik (manghoertik).

Trekkebekken, marsioemaan. Trekken. hoetait (manait), hoetoltol (manoltol), hoeenet (mangenet). [v. e.

geweer],

(mar-

baga-baga).

=

si ha'ft-ha'iton.

marhohondo, martoetoengkian.

Treurzang, andoeng. Trillen, manggirgir;

ngoepir.

Toezeggen, hoeparbaga-baga

(mangoedji).

Treknet, edjang. Treuren, marhondo, marsidangolon,

oedjian.

Toeivenkcn fom te hilap; [— om niet

Totaan,

Trekker

ngoshon). Toetsen* hoeoedji (mangoedji).

Toezicht;

laga, marrimas.

coe.

Toekomstig, na ro. Toelachen, hoeengkeli (mangeng-

Toezenden

Toornig, moeroek,

Toorts, soeloe-soeloe.

TooveriJ, goeroe-goeroean.

si

Toegenegen,

TROUWEN.

58

Trog,

toesturen.

toezicht houden, hoedjaga

[v.

h.

lichaam],

ra'iraion. Troebel, litok.

palangka.

Trom, gondang, gordang. Trommelen, hoepiltik-piltik

(mamil-

(mandjaga). mamiltik. Tolk, si patoroes hata, si padas hata. Tonder, noenoek, loeloek

Trommen, margordang, margondang. Trom p. oedjoeng; [slurf], boelele.

Tonderdoos, Tong, dila.

Trompet, saroene. Trompetten, marsaroene.

Tokkelen,

Toom,

paloting-lotingan.

rante, tali hoentam.

Toomen,hoehoentam (manghoentam). Toon, sora, panghoeling.

Toon

[v. d.

voet]

=

teen.

Toonen, hoepatoedoehon

(patoedoe(patedahon),

hon), hoepatedahon hoepatidahon (patidahon). Toorn, poesoe, rimas, moeroek,

laga.

tik-miltik).

Troosten, hoeapoel (mangapoel). Tros, sangkam bona, sangkam bioer. Trotscb, tirdji.

Trouwen

marmarnioli, marnairoema, marinang-inang, mardjolma; [v. d. vrouw], marsiadopan, maramang-amang. [i.

h. alg.J, marbagas, [v. d. man],

djaboe, marripC;

-

TUIN.

Tuin,

Tweeling,

porlak, pollak.

Turen, mana'ili; hoetaili (manaili). Tusschen, di holang-holang ni. Tusachenpersoon, parhata, par-

lompit. dalan.

Twijfelachtig, gaboek. Twijfelen, mangoeba-oeba.

Twljg, ranting. Twintig, doea poeloe. Twist, bada. salisi, soerae,

dalan.

Tusschenruimte,

silindoeat.

Tweemaal, doea hali, Tweesprong, sirpang

Tuit, hansoeng.

holang-holang,

langlang, ganggang. doea. Twaalfhonderd, sariboe doea ratoes, sampoeloe doea ratoes. Twee, doea. Tweede, padoeai, paidoea. Tweedracbt, bada. Tweegevecht; een tweegevecht houden, martait hotang.

Twaalt, sampoeloe

Tweehonderd,

UITJAGEN.

59

gora, goe-

loet.

Twistappel,

holi-holi parsoeraean, parbadaan. Twisten, margoeloet, pagoeloet, marsoerae, patongkar, mar bad a, marsalisi.

Twistgeding,

parkaro, salisi; een hebben, marparkaro,

twistgeding

doea ratoes.

marsalisi.

u. UI, baoang, lasoena, haronda, halas.

Uier, soesoe, bagot. Uil, sipaoek, sipahoet. [v. licht, vuur], mintop, dom, milo, mate. Uitbarsten, mapoeltak. Uitblusscnen,hoe'!ntopi (mangintopi). Uitbotsel, toemboer, toeas, djoerang. Uitbotten, martoerak, martoemboer-

Uit

-toemboer.

Uitbraaksel, oeta-oeta. Uitbraken, moeta-oeta.

(manghoear). (paba-

gashon).

Uitdoen

[v. kleeren], mangosari, hoetanggal (mananggal); [v. e. lamp], hoe'intopi (mangintopi), hoepadom-

(mangintopi), lamp], hoe'intopi

hoe'intopi [v.

e.

(mangintopi).

Uitdrogenu lao mahiang. Uitdrukken, hoepoentar (mamoen(mamisat); [door hoedjoedjoer woorden iets ], (mandjoedjoer), hoedjodjor (mantar),

hoepisat



djodjor). Uiteen, sirang.

Uiteenbarsten, mapoentar, masasar, masaboer, marosak.

Uiteengaan,

uitgestrekt

liggen,

toltol,

hirtang;

mangihortang,

peak, talak.

Uitgeven

[v. geld],

hoepalaho (palaho).

Uitgezet, poelning, boetong.

Uitgezonderd,

asing, ni balik ni

i.

Uitgieten, hoeoesehon (mangoesehon), hoepaoesehon (paoesehon), hoedoeroeshon (mandoeroeshon). Uitglijden, pansar, tarsoelandit, tarrinsoer.

Uitgraven, hoehoebak (manghoebak), hoehoeari

(manghoeari), pets op-

graven], hoehalihon (manghalihon).

hon (padomhon).

Uitdooven, Uitdraaien

Uitgeput, goemale-gale. Uitgescholden, hona hata. Uitgespreid, pahembang. pabolak, paherbang.

domhon). Uitdagen, hoeoea (mangoea). Uitdelven, hoehoerak (manghoerak), hoehoroek (manghoroek), hoehoear

hoepabagashon

ras (mangarasras).

Uiterlijk [voorkomen], tompa, roepa. Uitgaan [v. vuur], mintop, mate, dom. Uitgebroed, mamorpori.

Uitgestrekt, h or tang,

Uitbreken [v. e. oorlog], poeltop. Uitbroeden, dipodomhon (mamo-

Uitdiepen,

Uiteinde, oedjoeng, hasidoengan; [— v. h. leven], adam, mamis. Uitelkaar; uitelkaar nemen, hoeras-

sirang.

hoehoerak manahoer, (manghoerak), hoepaboengboenghon (paboengboenghon). Uithongeren, hoerapari (manpara-

Uitbollen,

pari).

Uithouden, taon, hoetaon (manaon). Uithuwelijken, hoegadis (manggahoepabolihon (pabolihon), hoepamoelihon (pamoelihon), hoepabagashon (pabagashon). Uitjagen, hoepabalihon (pabalihon) [uit een dorp verjagen], hoeboehar (mamoehar). dis),

;

60-

UITKAPPEN. Uitkappen, hoerabishon (mangara(mangaram-

hoerambas

bishon),

Uitslurpen, hoesopsop (manopsop), hoesoboer (manoboer).

Uitsnifden

bas).

Uitkauwen,

hoesopai (manopai). sopa-sopa.

Uitkauwsel, Uitkiezen, Ultkijken,

hoepillit (mamillit). hoetaili (manaili), hoealat-

(mangalat-alat),

-alat

UIT^ETTEN.

hoebereng

(mame'reng), hoedoelo (mandoelo).

Uitkleeden

Uifspannen

bangan.

roethon).

Uitlachen,

hoeengkel-e"ngkeli rengkgl-engkeii). iets],

(ma-

hoepapoeas

(papoeas), hoeparoear (paroear). Uitleggen [v. e. droom], hoepatitihon (patitihon) hoepatangkas (patangkas) [duidelijk maken], hoepatqranghon (patoranghon), hoepatangkas (patangkas). ;

;

Uitmeten

hoesoehat (ma-

[v. d. rijst],

noehat). hon), hoetogihon (manogihon), hoe-

ontang (mangontang), hoegokhon (manggokhon). Uitpersen, hoeporo (mamoro), hoepisat (mamisat), hoepoental (ma,

moental).

Uitpeuteren,

Uitspruiten, toeboe, pinsar. Uitspruitsel, toeas, tanding, djoerang.

Ultspugen,

hoe'idjoerhon

(mangi-

djoerhon).

Uitsteken, hoepisathon (mamisathon), hoelosaphon (mangalosaphon),hoeharoearhon (mangharoearhon). Uitstel; uitstel verleenen, mangojati hoepaloembanghon (paloembang-

Uitstellen, hoepaoendarhon (paoendarhon), hoepasoeroet (pasoeroet), hoesogothon (manogothon) [een schuld



;

]

.hoedalihon (mandalihon).

Ultsterven, na poelang. Uitstorten, hoeoesehon (mangoesehon), hoepaoesehon (paoese"hon),

Uitstrekken, hoepahortang (pahor-

[elkaar de haren], masi-

tang), hoepatoltol (pa toltol), hoepagistang (pagistang).

kit).

Uitplukken

[iem.],

hoepoespoesi

(mamoespoesi). poelsik, mamoellit, bondil.

Uitrekenen,

marpopar, hoepopar (mamopar), hoeetong (mangetong), hoebilang (mamilang). Uitrekken, hoepagostanghon (pagostanghon); [zich marngeat],



-ngeatan. [tot vorst e. d.],

(manggoari), reakhon).

hoedoeroeshon (mandoeroeshon).

Uitstrooien,

djamboetan.

Uitplunderen

hoegoari

hoetareakhon (mana-

Uitrukken, ho^roentoen (mangaroenhoeboetboet (mamboetboet). Uitrusten [v. vermoeidheid], mansadi, maradian [toerusten], hoehobasi (manghobasi). Uitscheiden, hoepaontokhon (paontokhon); maradian, mansadi, so, mansohot. Uitscltelden, manghehelai. Uitscliieten [v. planten], toeboe, pintoen),

;

sar.

Uitsclmdden, hoetartarhon (manartarhon);

hoehembang (manghgmbang), hoepahembanghon (pahgmbanghon); manotar; hoepabolakhon (pabolakhon).

(man(mangoeng-

hoedjoengkiti

djoengkiti), hoeoengkit

Uitroepen

tim-

hon).

Uifnoodigen, hoearahon (mangara-

Uitpuilen,

oehoem,

[vonnis],

Uitspreiden,

(mamoespoesi).

Uitkomen, roear. Uitkrabben, hoegaroethon (mangga-

of

touw e. d.] hoehirtang hoepagostanghon

;

Uilspraak

[iem.

[v.

(pagostanghon); hoepagistang (pagistang) [paarden uitspannen], hoetanggal (mananggal).

hoetanggal (ma-

Uitlaten

(ma-

(maftghirtang),

nanggal); [berooven], hoepoespoesi

[zich],

hout], hoelontik

[v.

ngalontik).

[berooven], hoepoespoesi

(mamoespoesi).

hoesaboerhon

(mana-

boerhoh), hoesirsirhon (manirsirhon), hoerisrishon (mangarisrishon). Uittarten, hoeoea (mangoea), hoegirtik (manggirtik), hoeirdit (mangirdit).

Uittellen, hoebiiangi (mamilangi), hoeradjoem (mangaradjoem). Uittrekken [iets], hoeoempat (mangoempat), hoeboetboet (mamboetboet).

Uitvallen e.

[v. h. haar],

tand],

maroeroes;

[v.

moempat.

Uiivegen, hoesosa (manosa), hoesasa (manasa), hoesesa (manesa).

Uitvlucht,

sidalian.

Uitwateren,

Uitwerpen

poeas.

[v.

netten].

hoetampakhon

(manampakhon).

Uitwijken,

pasisi,

hoepasidinghon

(pasidinghon), hoepasimbilhon (pasimbilhon).

Ultwisschen = ultvegen. Ultwringen, hoeporo (mamoro), hoepisat (mamisat).

Ultwroeten, hoeoegei (mangoegei). Uifzetten 9 manggarbang,manggoerbak.

-

UITZOEKEN. Uitzoeken, hoepillit (mamillit). Ultzulgen, hoeonsop (mangonsop). Urine, ese"ng, aek.

Vaag, Vaak,

VERBERGEN.

Urlneeren, mgseng, misang. Uur, djotn. llw, -moe, -moena.

Veehoeder, parmahan.

djotdjot, datdat.

Veel,

dopa, holak. Vaandel, bandera, alam, mandera. Vaartulg, hopal; [— op het Tobameer], soloe. Vaarwel* hipas b£, horas be. Vacclneeren, hoetoergis (manoer-

godang,

/

Ian,

laritap,

landam,

deak, boee, sipat, goegoeni

Veelal,

djotdjot, datdat.

Veepest, boernoeng. Veer, imboeloe, impoet. Veertien, sampoeloe opat. Veertlenhonderd, sampoeloe opat ratoes, sarit>oe opat ratoes.

gis).

Vadem,

[v. tijgers],

Veertig, opat poeloe. — \ Veest, oentoet. Vegen, hoesapoehon (manapoehon),

[op iets -]> diting-

hoehaboesi hoesarai (manarai), (manghaboesi). Vellen, hoelelang (mangalelang). Veilig, menak, sonang.

dopa, holak.

Vader, ama, na

toras.

Val, bontang, loboe-loboe; godoeng.

Valdeur,

sarhap, samir.

Vallei, roera, lombang.

Vallen, madaboe

;

gang (maninggang) [m. e. smak— ], ompas, tompas, tinggang. Valsclt [v. geld], lansoem. Valschaard, si mangan mangere. ;

Vandaag, sadarion. Vandaar, do alana. Vangen, hoetangkoep

(manangkoep);

dapotan. Vangst, dapof.

Vanhler,

tian on.

sapotang on, saboda-

rion, bot ari on. [m. e. boot], malloega.

gomos;

[van

gebonden],

den

slaap],

(pasonanghon).

redem,

(mangarahoeti).

Vasthaken,

hoehaithon (manghaithon); [onoverg], gil, sangkot. Vaststellen, hoepatorsehon (patorsehon), hoepatoerehon (patoerehon), hoeatoer (mangatoer). sangkot.

Vechten, marbada, margoeloet;

[van

marsitambi-

ngan. Vecht parti], pargoeloetan, parbadaan, parsalisian. Veder, imboeloe; [donsveder], impoet; [lange veder], dorbia, pinahan.

lait, lai-lai.

Vee,

Veehoeden, marmahan.

dao, tais, holang.

Veraangenamen, hoepasonanghon Verachtelilk, na Veral, dao.

bathon (manambathon), hoerahoeti

mardoegoe,

[in een Bat. huis; pandoeloan, pandiloan.

[sterk],

hoeihoti (mangihoti), hoeholting (tnangholting), hoetam-

buffels],

Venijn, bisa. Venster, djandela;

momos,

rendep.

gil,

soean-soeanan.

hoerobo (mangarobo); [v. e. vonnis], hoedaboe oehoem (mandaboe oehoem).

Ver, aili.

Vastblnden,

Vastzltten,

Veldarbeld, partaonan.

kijkgat],

Varen

Varken, babi; [wild varken], Vast [onveranderlijk], hot; [stevig

(?).

Velg, sorha. Vellen, martaba; hoetaba (manaba),

i

Vanmiddag,

Veinzen, hoeporso (mamorso) Vel, hoeling-hoeling, bobak. Veld, oema, haoema, djoema.

Veldgewas,

[from], sian.

pir;



rari.

Vaam,

Van

61

roa.

Veranda, emper. Veranderd, moeba. Veranderen, hoeoeba

(mangoeba),

hoepaimbarhon (paimbarhon) [zijn woorden ], mimbar, mangose.



;

Veranderlng, oeba, imbar. Verantwoordelijk [voor iets], hoehangkoengi (manghangkoengi); hoetanggoengi (mananggoengi); hoetaon (manaon) Verantwoordelijklieid, hangkoe. Verbaasd, longang, moeningan.

Verbannen, hoeboeang (mamboeang) Verbannlng, boeangan. Verbazen [zich], holang roha. Verbazing, longang. Verbergen, hoepahomihon (pahomihon), hoepaboenihon (paboenihon), hoeboenihon (mamoenihon); manoegoethon.

VERBETEREN.

VERGETEN.

62

Verbeteren, hoepadgngganhon

(pa-

dgngganhon), hoepaoelihon (paoelihon).

Verbeurdverklaren,

hoeboeat

(mamboeat).

Verdraaien

[v. woorden], marsoehar, hoepapgolhon (papeolhon), hoepasoeharhon (pasoeharhon), hoepabalikhon (pabalikhon), hoepahoesor

(pahoesor).

Verbidden, marsomba; hoesomba-somba (manomba-nomba).

Verdrag, patik, djandji, padan. Verdragen, hoetaon (manaon).

Verbieden,

hoeorai (mangoraT), hoegora (manggora). Verbijsterd, tarhalomong.

Verdriet, dangol ni roha, marsak ni

Verbinden, hoeampot (mangampot),

Verdrijven, hoeboehar (mamoehar),



Verdrijven, hoeondjarhon (mangon],

marsingoroman roha.

Verblind,

silo, siloan.

woorden],

parsing-

hoeporso (mamorso).

Verbluft, tarhalomong, holang.

Verbod, ora-ora, sioenang-oenang. Verboden, pantang, tongka; watverboden

is,

roboe,

si

tongka.

Verbond, partahian. Verborgen, boeni, siboenian Ver brand en, hoetoetoeng (manoetoeng), hoesoerboe (manoerboe). (pabolak), hoepalambas (palambas). Verbreiden, hoepararathon (pararathon).

Verbreeden, hoepabolak

Verbreken,

hoeroea (mangaroea), hoearoet (mangaroet); [zijn woord -—], hoeoeba (mangoeba); mangose. Verbrifzelen, hoegopoei (manggopoeV), hoeropoei (mangaropoe'i).

Verbruiken, hoepasoeda (pasoeda). Verdacht, tartoehas. Verdedigen [zich], hoealo (mangalo), hoedjoea (mandjoea).

Vcrdcclcn, marolahon, mardoea-doea, marbagi; hoebagi (mamagi), hoeragi (mangaragi).

Verdelgen, hoeripashon (mangari-

ngaliloehon).

Verduren, hoetaon (manaon). Verdwalen, liloe. Verdwijnen, mago. Vereelten, marsiboek mate.

Vereenigen, hoepadomoehon

(pado-

moehon), hoepapoengoehon (papoengoehon). hoegandai ganda; Verergeren, (manggandai). Veretteren, marnana.

Verf* gorga.

Verfkwasf,

dais-dais.

Verlraaien,hoepaoelihon (paoelihon), hoepadengganhon (padeggganhon), hoepadjagarhon (padjagarhon). Vergaan, mago. Vergaderd, poengoe, hoempoe. Vergaderen [samenkomen], marria, marhoempoe, marroenggoe, marpoengoe,

marrapot;

[bijeenbrengen],

hoepapoengoehon (papoengoehon),

pashon).

Verdenken,

hoepoentar (mamoentar). hoelompit (mangalompit), hoelonggi (mangalonggi). Verduidelijken, hoepatorang (patohoepatingkos (patingkos), rang), hoepatoho (patoho). Verduisteren [v. eigendommen],hoetorpa (manorpa), hoeliloehon (ma-

Verdubbelen,

kam binoenihon.

Verbloemen,

hoedjoearhon (mandjoe-

Verdrinken, manongnong. Verdrogen, lao mahiang. Verdrongen, tardoeroe. Verdrukken, hoepisat (mamisat),

langan.

[v.

djarhon),

arhon)

Verblijf, inganan. Verblijven, maringanan.

Verbloemd

roha.

hoelele (mangaiele).

hoelilithon (mangalilithon).

Verbintenls, djandji, padan. Verbitterd, mohop; [op elkaar

Verbleeken,

roha, ngaloet ni roha, hansit ni

hoetoehas (manoehas).

Verder, doeng Verderven, hoeago (mangago). Verdienen, mansamot, hoeomo (mai.

Verdienste, pansamotan, na Verdieping, tingka.

ni

omo.

hoepadjoedjihon (pa-

djoedihon).

Verdoemen,

hoeboerai (mamoerai), hoepoelasi (mamoelasi).

Verdoeming,

pot.

Vergaderplaats, parpoengoean,

ngomo).

Verdobbelen,

hoepahiboelhon (pahiboelhon), hoepahoempoe (pahoempoe). Vergadering, haroenggoean, ra-

poelas.

Verdoofd, mangampir. Verdord, meloes, malos. Verdorren, meloes, malos.

ha-

roenggoean, rapot.

Vergaderzaal, rapot, parrapotan. Vergelden, hoebalos (mamalos). Vergelding, pamalos. Vergelijk, pardengganan. Vergelijken, hoepasoemanhon

(pa-

soemanhon), hoepatoedoshon (patoedoshon).

Vergelifklng, oempama

Vergeten,

loepa, lolos.

ni hata.

.

VfcRGEVEN.

63

Vergeven

schenken],

[vergiffenis

hoeiehen

(mangalehen)

asi

ni

roha[ngkoe],

(mandongani).

Vergift, rasoen,

(mangara-

hoerasoeni

hoeginsi (mangginsi), hoesingkat (maningkat), hoegonti (manggonti), hoesorin (manorin). (pabolon),

hoepabalga (pabalga), hoepalambas

gargarhon).

Vergulden, hoesopoe (manopoe). Vergunnen, hoeloas (mangaloas), hoelehen (mangalehen). toeri-

(pahatop),

hoepasigop (pasigop), hoepadoras



],

hoepado-

angoeson, batoehon.

Verkracliten, digogoi (manggogoi).

Verkreukelen, marpoerngoetan.

Verkwisten, hoepasoeda

(pasoeda),

hoebolonghon (mambolonghon).

Verkwistend» si mago pangalahona. Verlamd, loempoe, mate. Verlangen [naar iets of iem.], sihol, Veriaten, hoetadinghon (manading[bijv.

nw.; eenzaam], langa;

zich verlaten poedi.

laat

[te

zijn],

oem-

Verleden, bongka,

(padoras).

Verltalen, manoehoelhon. Verliard, pir; [v. vloeistoffen], malhot. Verltarden [van metaal], hoesopoe (manopoe). [v. d.

waarheid], hoeporso

onteng, na onteng, verleden jaar, na taon i; vdorverleden jaar, na taon sada.

onde;

Verlegenheid, ila. Verleiden» hoeera-era (mangera-era); hoela-ela (mangela-ela).

Verlengen, hoepagandjang (pagan-

(mamorso). [zich],

marsidjongdjong; hoepoedji (ma-

prijzen],

djang).

Verleppen, Verliclit

moedji).

Verhemelte,

langit-langit. las roha, gor roha,

deng-

gan roha

sega, meloes, malos.

[iets beter],

oemmaha.

Verlicliten {minder zwaar maken], hoepaneang (paneang); [verhelderen], mangalangat.

Vertiinderen, hoeambati (mangamhoeonsong

(mangonsong),

hoeabat (mangabat).

Vertiindering 9 Verhit, mohop,

Verliefd, monsor, impol, solo. Verlies, roegi, hataloean; verlies

Verliezen

[iets],

(palas),

hoepa-

Vertiongeren, mate male, mate rapar. Verlioord [v. e. bede], siat, tolap.

Verhuizen, moensat, boengkas. Verjagen, hoeoensal (mangoensal), (mangale"le), sala,

hoeboehar pilit,

peol,

[zich],

salipodomon, ha-

limpodomon. Verlof ; met uw verlof, santabi di Verloofd, martoenangan, oroan.

. .

Verloofde, toenangan, oroan.

Verloopen

[van den

tijd],

salpoe, lo-

poes.

Verloren, mago. Verlossen, hoetanggal (mananggal).

Verloven

[zich],

mangoro, martoena-

ngan.

pelak, lipe.

Verkennen, hoeanahon (manganahon).

Verklappen,

agoan; [het afleg-

gen], taloe.

Verliggen

roen.

(mamoehar). Verkeerd, sambar,

lij-

den, mangoeroeri.

lola, abat, sabat. milas, bonggoer, poe-

Verltltten, hoepalas mohop (pamohop).

hoelele

pek); [zijn woorden nok (padonok).

hon);

-toerian.

Verhaasten, hoepahatop

Verlteugd,

fpublieke], lelang.

Verkorten, hoepadjempek (padjem-

loengoen

soehoel-soehoelan,

[iemand

hoe-

Verkriigen, dapotan.

(palambas).

Vergruizeld, maropoek. Vergruizelen, hoegargarhon (mang-

Verlteffen

ngalian, manoroes.

Verkoopbaar, targadis. Verkoopen, margadis, mardea,

Verkouden,

sala-sala.

Vergrooten, hoepabolon

bati),

VerkleumdJ

Verklikken, hoealoe-aloe (mangaloe-

Verkooping

Vergoeden,

Verhelen

[zich], marsalin, hoe(mangginsi) abit, hoesingkii (maningkii) abit.

gadis (manggadis). Verkooper, panggadis.

Vergissen, sala. Vergissing, sala.

Verhaal,

Verklaring, pandok, hatorangan.

Verkleeden

-aloe). bisa.

soeni); marasoen.

Vergrijp,

VERMEENEN.

ginsi

Vergeving, asi ni roha. Vergezeld, dohot. Vergezellen, mardongan; hoedongani Vergiltigen,

-

hoealoe-aloe

(manga-

loe-aloe).

Verklaren, mandok; hoepatoranghon (patoranghon).

Vermaard, tarbarita. Vermageren, marniang,

Vermaken

[zich



],

meroeng.

,

marmeam-me-

am.

Vermanen, hoeadjari (mangadjari). Vermeenen, manghirim, rimpoe.

VERMEERDERING.

VERSMADEN.

64



Vermeerderen,

ganda; [zich van vee e. d.], sinoer; [— v. menschen], tamba, gabe, mamompar; [iets —J, hoetambai (manambaV), hoegandaT ,

Verordenen, hoebahgn (mambahen) patik.

Vcrovcrcn, hoeboeat (mamboeat). Verpanden, hoegade (manggade"),

(mam-

hoegade"hon (manggadehon), sindorhon (manindorhon).

Vermelden, mandok, hoepaboahon

Verplaatsen, hoepaoensathon

(mangganda'i).

Vermeesteren,

hoeboeat

Verpanding,

boeat).

(paboahon).

Vermengen,

hoesaorhon (ma(mangga-

saor,

hoegaboeng

naorhon), boeng).

Vermijden

[overg.], hoesidinghon (manidinghon); [elkaar ], marsibaoehon. Verminderen, hoeoroeT (mangoroei), hoepaoroehon (paoroehon).



Vercninken

[van

het oor], hoeram-

ping (mangaramping); hoesapsap (manapsap)

[v. d.

(manipoel);

hoetiooel deelen],

[v. d.

;

neus], hand],

d.

[v.

teel-

hoetoenggoelhbn (manoenggoelhon), hoesinar (maninar). Vermissen, hamagoan (eigenl.: door verlies getroffen).

Vermoeden,

mangaroer,

mangidai,

lodja, ngaloetan.

Vermoelen tt

[iemand], hoelodjai (ma-

Vermoeienis,

Verrekt, taralit. Verrifzen, bangkit.

Verroesten,

hirtaon.

Verrot, boesoek, malangke, madangke. Verrotten, laho boesoek. Verruilen, hoepagonti (pagonti), hoepasambar (pasambar), hoepaginsi (paginsi), hoepasihgki (pasingki), hoepatoengkar (patoengkar).

-hoeboe.

Vermogen [rijkdom], arta, namoraon. Vermogend, namora, gabe.



[zich

],

marginsi

pangginsion roepa.

Vermoorden, hoeboenoe (mamoe-

een dier], manalbiti; maramping.

[door

[v. h. oor],

Verschijnen,

moellop.

Verschil, imbar. Verschillend, mar imbar,

noe).

Vernachten, marborngin.

Vernauwen,

hoepapondjot (papondjot), hoepasompit (pasompit). Vernemen, hoebege (mambege), oembege. hoesega'i*

moelak

Verscheidene, ragam-ragam. Verscheidenneid, ragam-ragam. Verscheuren, hoeribak (mangaribak);

roepa.

Vermomming,

[overleden],

toe debata.

lodja.

Vermommen

(pa-

oensathon), hoepaeserhon (paeserhon), hoepaorothon (paorothon). Verplegen [een zieke], hoetambari (manambari). Verraad, sipahoesor-hoesor hata. Verraden, marsibalik, marsihoesor. Verrader, parsibalik, parsihoesor. Verrekifker, taropong.

Verscheiden

galodjai).

Vernielen,

sindor.

Versch, na baroe binoeat. Verschansing, tano bato, hoeboe-

gilang.

Vermoeid,

hoe-

(manegaT, man-

asing-

-asing, poelik, legan.

Verschimmelen, Versclirikken

hapangon. hoesonggot

[iem.],

(manonggot).

Verschrikt, tarsonggot, songgot.

Verschroeid vernielen.

[v. gras], lahar; [door vuur], didilat api, mosok.

Vernieuwen, hoepaimbaroe

Verschullen, martamonding, mar-

se gai).

Vernietigen



(pa'im-

baroe).

Veronderstellen ;

verondersteld dat,

soera.

Verontreinigen. hoepahodar (pahodar), hoerotahi (mangarotahi),

hoe-

[zich],

marsiboeni,

hoetioi

Versierd, djagar, denggan, oeli. Versleren, hoepadengganhon

Veroordeelen, hoeoehoem (mangoe-

(pa(pa(paoeli-

dengganhon hoepadjagarhon hon).

Versiering

(manioi) diri[ngkoe].

[v.

palmbladeren], gaba-

-gaba, mare-mare.

Versiersel, pahean, pandjagari.

hoem).

Veroordeeling, oehoem.

Verslaan, hoepataloe

Veroorloven,hoelehen(mangaleh€n),

Verslapen

hoebahen

(mamba-

hen).

hoeallang (mangallang),

hoepangan (mangan).

[zich



],

(pataloe). tarlalap, tarpo-

dom.

hoeloas (mangaloas).

Veroorzaken, Verorberen,

manginsoe-

djagarhon); hoepaoelihpn

hodari (manghodari).

Verontschuldigen

taboeni, goet.

Versleten, mogos, mosos, boeroek. Verslikken, hasinggohan. Verslinden, hoepangan (mangan).

Versmaden,

hoetoelak (manoelak).

;; ;

VERSMALLEN. Versmallen, hoepahopithon

(paho-

pithon), hoepapitoethon (papitoethon), hoepahoposhon (pahoposhon).

Versmelten, hoelala (mangalala). Verspelen, hoepadjoedjihon (padjoehoeonsong (mangonsong) [den weg ], hoeambat (mangam-

song),



hoepolpol (mamolpol). Verspieden, hoealat-alat (mangalatbat),

mangana-ana. Verspleder, mata-mata. Verspillen, hoebolonghon (mambolonghon), hoepasoeda (pasoeda). Versplinteren, angka sarsar, angka -alat),

Verspreid, manerak, boera t-beroet.

Verspreiden [zich], rarat. Vergpreken [zich], pasor hata. Verstaan, hoeantoesi (mangantoesi);

Verstaanbaar, tarbege, be"gehon. Verstand, hapistaran. Verstandig, pistar, bisoek. Verstellen

[v. kleeren],hoedoengkap (mandoengkap) [v. matten], hoe;

(mamanoeti);

panoeti

[v.

netten],

mangoemei. Veroterken, hoepagogo (pagogo). Verstijven, djogal, margonggong. Verstikken, mate porotan.

(mamon-

Vertrouweling, haposan.

Vertrouwen [z. nw.], haposan ni roha; [wwj. pos roha, porsea, hoehaporseaT (manghaporseai).

Vervaardigen, hoepaoelihon e.

(paoe-

hoebahen (mambahen).

lihon),

Vervallen

weg], taroelang; [v. pand], pate, linop, lisop, lonsong. [v. e.

Vervalschen, hoelansoem (mangalansoem).

Verstooten,

(paboe-

manoegoethon [een rihoepabongbonghon (pa;

(mandjail) hoedjail vogel], hoeramboet (ma-

ngaramboet).

Verstroold,

mam par,

marserak;

[v.

gedachten], lolos.

Verstuiken, tarbalingsoe, sihoel. Vertalen, hoesalin (manalin).

Vertegenwoordigen,

margonti, marginsi; marwakil [overgenomen].

Vertegenwoordiger,

gonti,

ginsi

wakil.

Vertellen, hoepaboa (paboa); martoeri-toerian, martorsa.

Vertelling, toeri-toerian, torsa-torsa. Vertelsel vertelling. Verteren, hoepasoedahon (pasoeda-

=

[nazetten],

Verticaal, djongdjong. hoepatoroeshon

hoeeak (ma-

ia noeng songon i, doeng i. Vervroegen, hoepadonokhon (padonokhon) tingki.

noeng

i,

Verwaand,

tirdji.

Vcrwachtcn,

hoehirim (manghirim),

hoerimpoe (mangarimpoe). buiten

verwachting,

na so hirim.

Verwant

[bloedverwant], dongan sapoesok, dongan saboetoeha, dongan saboltok; [aanverwant], tondong, hoela-hoela. Verwant [zijn aan], solhot, marsolhot. Verwantschap, paroehaon, solhot. Verwantschapt, marsolhot, martondong. Vcrward [v. touw], djanggil, roendoet; h. haar], marboeloet-boeloet; [v. v. iem.'s woorden], pilit.

Verwarmen, Vcrwccrd [v.

hoepamilas (pamilas). glas], lota.

Verweeren, boeroek. Verwekken, hoedjadihon

(mandja-

dihon), hoesoean (manoean).

hon).

Vertolken,

[v. e. slang],

Verwachting ;

bongbonghon).

Verstrikken, v.

panisik-nisik-

mangileeloe. Vcrvcn, hoegorga (manggorga). Vervloeken, hoeboerai (mamoerai), hoepoelasi (mamoelasi). Vervloeking, boera, poelas. Vervolg; in net vervolg, toe djoloan on, olat ni on toe djolo, olat ni on toe poedi. ;

Vervolgens,

hoeliplip (mangaliplip).

Verstoppen, hoepaboenihon ],

Vervelend, ngolngol. Vervellen [v. d. huid],

ngeak), hoelele (mangalele).

tartongongong, momong. Verstoord, moeroek. nihon);

hoegansi (manggansi), hoegonti (manggonti), hoesingkat (maningkat), hoeginsi (mangginsi).

Vervolgen

Verstomd,

(pato-

roeshon).

Vertoonen, hoepatedakhon (patedakhon), hoepataridahon (pataridahon); hoepaoellophon (paoellophon).

Vertragen, hoepangernger (pangernger).

hoelotlot

Vertrek [kamer], biloet. Vertrekken, borhat, laho.

hon

mangarti.

[spec.

mamollat,

(mangalotlot), hoepondjal djal).

Vervangen,

to par.



Vertrappen,

Vertroosten, hoeapoel (mangapoel).

djihon).

Versperren, hoesongsong (manong-

vier

VERWEREN.

65

Verwelken, malos, meloes. Verwelkomen, hoeambangi

(ma-

ngambangi).

Verwen8chen e hoeboerai (mamoerai), hoepoelasi (mamoelasi). boera, poelas.

Verwenschlng,

Verweren ngalo.

[zich],

mandjoea,

ma-

-

VERWIJDEN.

Verwifden, hoepaloembang (paloembang).

Verwijten,

hoesolsoli hoesaritai (manaritai).

Verwilderd,

djalang;

(manolsoli),

[v.

bouwland],

taroelang.

Verwilderen, Verwisselen,

djalang.

hoepaginsi (paginsi), hoepagonti (pagonti), hoepatoeng-

-

VLEUGEL.

Vierkant, si opat soehi. Viermaal, opat hali. Vies* hodar. Vifand, alo, moesoe. ViJI, lima.

Vijfde, pangalimai, palimahon, ma. Vijfltonderd, lima ratoes. Vijfkantig, si lima soehi.

Vijfmaal, lima

kar (patoengkar).

Verwittigen, hoepaboa

Verwonden,

66

(paboa).

hoeboegangi (mamoe-

gangi).

Verwonderd, Ion gang. Verwonding, boegang. Verwurgen, hoepongkik (mamongkik), hoepisat mam sat). (

i

pai'li-

hali.

Vijftien, sampoeloe lima. Vijftienlioiiderd, sampoeloe

lima

ratoes, sariboe lima ratoes. Vijftig, lima poeloe. Vifl, rahat. Vijver, tala, tobat.

Vijzel, losoeng, pandoedaan. Villen, hoebobahi (mambobahi).

Verzadigd, bosoer, boetong, mahap. Verzadigen [zich], manghamahaphon.

Vin,

Verzamelen [zich], marpoengoe,mar-

ipis.

[overg], hoe-

Vinden, mardjoempang, dapotan. Vinger, djari-djari ni tangan; duim,

papoengoehon (papoengoehon), hoepahoempoe (pahoempoe), hoe-

inang ni tangan; wijsvinger, sitoemoedoe middelvinger, si toealang;

pahiboel (pahiboel), hoepaloehoethon (paloehoethon).

ringvinger, radja ni djari-djari ni tangan pink, anak ni tangan. Viool, arbap.

loehoet,

marhoempoe

;

Verzenden, hoetongos

(manongos). Verzetten [zich], mangalo, mandjoea. Verzilveren, hoesopoe (manopoe). Verzoek, pangidoan. Verzoeken [vragen], hoeido (ma-

Verzoenen

mardenggan [iem. hoepadengganhon (padenggan-

],

[zich],

;

hon).

Verzorgen, hoeramothon (mangaramothon), hoedjamoti (mandjamoti) [v.

vee],

;

marmahan.

vee],

Verzorger. pangaramoti, [v.

;

Visch, dengke. Vischangel, hail.

Vischgaren, am pot. Vischlioek,

Vischnet

ngido).



;

pandjamoti;

parmahan.

Verzuim, lolos. Verzuimen, lolos. Verzulpen, manganongnong. Verzuren, mi gar. Verzwaren, hoepaborat (paborat).

Vcrzwcrcn

[veretteren],

marnana

[met een eed], margana, marbidja hoetolon (manalon). Verzwijgen [iets], hoeporso (ma-

Vestigen [zich), maringanan. Vet [z. nw.], tabo-tabo, miak, [dik],

goederan,

mok, ginison. Vetweiden, hoepagagathon gathon), hoepabosoerhon

mok(paga(pabo-

Visselten,

[v. e.

slachtbeest] sang-

hae\

Vleren [v. touw], mamoeloet. Vierhonderd, opat ratoes.

mamboeat

partinaonan,

dengke, mardengke. Visselter, si pandaram, Vivat, olophon.

si

pardengke.

Vizier, tanda. Vizierkorrel, tanda. Vlag, band era, mandera, alam.

Vlak Vlak Vlak

[vlek], dalmat, peltek. feffen], hornop, hernep, [z.

nw.;

v.

kubus

e.

dosdos.

bijv.], le-

ngian. [grasvlakte], ramba.

Vlakte

Vlam,

dila ni api.

Vlammen,

mardila;

hoog vlammen, oogen], mar-

v. d.

Vlecht, samara. Vlecltten [v. haar], mandandan; [met riet], mambaoe, mangaloesloes.

Vlechtwerk, baoebaoean. Vledermuis. arip-arip, lompong. Vleescli,

ni hoda.

Vezel, rabis. Vier, opat. Vierde, pangopati, paopathon, pai'opat.

Vierdepart

Visctttuig. pandaraman. Visile, ale-ale.

sillam.

minak,

soerhon).

Veulen, anak

soorten], doton, edjang, sofclangat, boeboe, tiktik.

mardjimboer; [—

morso).

poeltahan;

hail.

[versch.

djoehoet, siboek, soeha-soeha; [vruchtvleesch], lambiak; [— v. d. kokosnoot], oenok. Vleien, hoepoedji-poedji (mamoedji-moedji).

Vleitaal, poedji-poedjian.

Vlek* dalmat, peltek. Vlerk, habong. Vleugel = vlerk*

:

VLIEDEN.

VOOROVERLIGGEN.

67

Vlieden, maporoes, maringkat, mar-

Volgende; den

lodjong. Vlieg, lanok.

marsogot na i. Volgens, mangihoethon.

Vliegen, habang; [met

volgenden dag, ari na

i,

Volhouden,

Vlieger, habang-habang. Vlies [v. h. vleesch], ramon-ramon.

hoedatdati (mandatdatO, hoedjoegoelhon (mandjoegoelhon), manogarhon. Volk, bangso. Volksstam, marga, morga. Volstoppen, hoepagok (pagok), hoe-

Vlijt, vlijtig, ringgas, padot, girgir. Vlinder, apoel-apoel, lampoe-lampoe.

Volstrekt.

iets

wegvlie-

dihabanghon (manghabang-

gen], hon).

Vliegend;

vliegende hond, haloeang.

VToed, naek pasang. Vloeibaar. mala la. Vloeien, mabaor. Vloeipapier, lap. Vloer, papan; steenen

dothon). vloer,

papan

Vlooien* hoehoetoei (manghoetoei)



marsidanghoetoean.

],

Vlot, rapan. Vlucttt; op de vlucht drijven, hoeeak (mangalele), hoelele (mangeak), hoeondjar (mangondjar); op de vlucht gaan, maporoes, lintoen. Vluchten, maporoes, lintoen. Vlug 9 hinsa, hatop, hipas, lontas, doras, si go p.

Vocht,

aek.

Voclttlg

[v. h. weer], boen, bornok. Vod, si goendal bolon.

momboen-om-

Voeden, hoepapanganhon (papangan-

gatan.

=

voeding.

Voegzaam,

patoet,

tama,

pantoen.

denggan, l% '

Voelen, hoehilala (manghilala). Voelnoorn, tandoek. Voelspriet = voelnoorn. Voering. lam pis. Voet, pat. Voetangel, basir, soega, roengga. Voetspoor, padegean, bogas ni pat. Voetstap, bogas, tapak. Voetzool, tapak, palak. \ Vogel, pidong, oenggas. Vogelverscbrikker, hatak-halak. Vol, gok; een vol jaar, sataon manirsir; voile maan, boelan poltak, boena gok, samisara na godang, boelan mangarinsan; fialfvol [v. d. maan], bola. Voldaan, sonang roha; [verzadigd], lan

timpas magodang, balga, manggas. Vondeling. anak na djoempa-djoempa.

Vonder, hite-hite. Vondst, dapotan. Vonk, simboer. Vonkelen, marhillo-hillo, hoeaso. Vonnis, oehoem, timbangan. Vonnissen, hoeoehoem (mangoehoem), hoetimbang (manimbang).

Voogd

[v. e. onmondig hoofd], sipangampoe, sipangambit. Voogdij voeren, hoeampoe (mangampoe), hoeambit (mangambit). Voor, di djolo ni; toe; dompak.

Vooraan, di djolo, di djolo ni. Voorafgaand, hian, hinan, mandjoloi,

Voldoend,

soen,

soem,

sidoeng,

hoe'ihoethon (mangihoethon),



ni

hata, roepa

i.

Voorbenoedmiddel.

tangkal, pagan salpoe, sidoeng. Voorbifgaan. hoelaosi (mangalaosi),

Voorbij,

hoeboloesi (mamoloesi) mamoloes, mangalaos. ;

=

Voorbijkomen voorbifgaan* Voordat. andorang so. Voordeel, laba, parsaoel ian voordeel ;

opleveren, marlabi, maroeli. Voordoen; zich mooivoordoen,patia8 bohi.

Voorgaan,

djoemolo; [overg.], hoepadjolohon (padjolohon); tnanoli-

hon.

Voorheen, nasaingan. Voornoofd, pardompahan. Voornuid, loeploep.

Voorkomen

[uiterlijk], torn pa,

roepa.

na pangoeloei pangoeloei

Voornacnt, na

ni ari. ni bor-

ngin.

sondot, sae.

Volgeling, naposo. [een spoor

Voorbarig, djarandjang. Voorbeeld, oempama ni

Voormiddag,

toek.

Voleindigd,

Voorarm, pargolangan. Vooravond, bot ni ari.

Voorloopig, djoemolo.

boetong, bosocr.

Volgen,

Volwassen, magodang,

na djolo.

hon).

Voederen, hoepahan (mamahan). Voeding, panganon; [van vee],paga-

Voedsel

sa'i.

Voltallig, gok, soengkoep. Voltooien, hoepasidoenghon (pasidoenghon), hoepasondothon (pason-

batoe. Vloo, hoetoe. [elkaar

ondjati (mangondjati).

],

mamogas.

Voornemen,

ni

dok

ni roha,

sangkap

ni roha, roha.

Vooroverliggen, manoengkap.

VOOROVERVALLEN

68

-

VROUWENNAAM.

Voorovervallen, toengkap, oedjom,

Voorzichtig v manat,

Voorsclileten

Voorzltter, panoengkoen.

hoesingkat (maningkat), hoepadjolohon (padjogeld],

[v.

lohon).

Voorscliiin ;

komen,

voorschijn

te

moellop.

Voorschot, samboetan;

in

voorschot

ontvangen, hoepasamboet (pasamboet); in voorschot geve/i, hoesamboet (manatnboet).

Voorschrift, poda,

si

rirang). [i.

h. alg.],

[v.

groei],

simboer;

hoeampini (ma-

[iem.],

ngampini), hoeangkoepi (mangang-

Vorst,

pa-

radja.

Vouw, pangalompitan, sorpi. Vouwen, hoesorpi (manorpi),

hoe-

Vraag, soengkoenan. Vraagbaak, panoengkoenan. Vracht,

tompi, si boanon. [informeeren], hoesoengkoen (manoengkoen) [verzoeken], hoeido (mangido). ;

Vrede, dame, partomoean, pardeng-

koepi).

Voorste, na

sanga-sanga,

[gietvorm],

noeangan.

Vragen

horas, hipas.

Voorspreken

Vorm

lompit (mangalonipit).

pasingot.

Voorspellen, hoesoerirang (manoe-

Voorspoedig

ngernge"r.

arir,

Voos, lambang. Vorcn, girik. Vork, ga'ir-gaVr.

ganan; vrede sluiien, marde*nggan.

di djolo.

Voorsteven, oeloe. Voortaan, sogot, ni

olat ni on, annon, olat ni on toe

toe djoloan on, poedi. Voortand, goegoet.

Voortbrengen

Vreemdeling, Vrees, biar. Vreesachtig,

mensch], hoetoeboehon (manoeboehon), mangintoeboe; [v. vee], mamoee, mangasar; [v. vruchten], marboras, mar[v

Vreemd, na so somal. Vreemde; in den vreemde,

d.

batoe.

di djaoe.

halak djaoe. mabiar, lomos, mobok,

mopop.

Vreezen,

mabiar; [overg.], hoehabiari (manghabiari). Vrek, parholit, si gotil monis, na hingkit.

Voortdrijven,

hoeolat (mangolat), hoeadang (mangadarrg).

Voortduren, laos. Voortdurend, tong,

tongtong.

Voortduwen,

hoedjoearhon (mandjoearhon), hoeondjarhon (mangondjarhon).

Voorteeken, tan da. Voortgaan, mandatdati, manganoenoct, mamoehoeti, mandjoegoelhon,

manogarhon. Voortijd, na robi, na

Vrekkig, holit. Vreten, mangan; Vreugde, las ni oeli ni roha. ale-ale,

Vriend,

[v.

vee],

mamahan.

roha, gor ni roha,

tondong.

Vriendelijk,

basa, lagoe, djop basa. Vri|. maloea; een vrij mensch, anak

mata.

Vrijdag, djoemaat. Vrijeu, mardoli-doli, martandang. Vrijer, toenangan, oroan.

na hinan, Voortijdfr, na hian, na hinan, na robi, na djolo.

Vrijgelatene, padingding. Vrifgeleide, soerat haposan, tanda. Vrijkoop, toboes.

Voortrollen, margoeling. Voorts, doeng i.

Vrijkoopen, hoetoboesi

Voorttrekken

[iets

djolo,



],

hoeSnet (ma-

ngenet), hoetogoe (manogoe).

Voortzeggen, marsipaboaan. Voortzetten, hoedatdati (mandatdati);

hon), hoepatanggal (patanggal). (paloea). Vroeg [in den ochtend], sogot, sogot-manogot, sogot-sogot. Vroeger, na hian, na hinan, siapari, nai. na djoloan, na so noeng Vroolijk, las roha, gor roha, oeli roha. [die al een kind heeft], ina-ina; [die nog geen kind heeft], boroe, [echtgena marbadjoe; noote], inang-inang, boroe-boroe, djolma, dadaboroe; [— v. e. vorst],

Vrijspreken, hoepaloea

mamoehoeti.

Voorult!, tole. Voorultbetalen, hoepadjolohon

(pa-

djolohon) gararna.

Voorvader, ompoe

ni

ompoe na

hi-

nan.

Voorvechter,

(manoboesi).

Vri|laten, hoetanggal (mananggal), hoepaloea (paloea); [v. e. slaaf], hoepadjaehon (padjaehon). Vrifmaken, hoepaloeahon (paloea-

oeloebalang,

panga-

lima.

Voorvinger, si toemoedoe. Voorwaarts!, tole.

Voorwenden [ietsj, marsidalian

;

hoe-

paoelahon (paoelahon).

Voorwendsel, sidalian, sipaoela. Voorzeggen, hoeadjari (mangadjari), hoetoetoeri (manoetoeri).

.

.

.

Vrouw

namora.

Vrouweli|k,

boroe-boroe. goar ni boroe.

Vrouwennaam,

WEDERKEEREN.

VRUCHT. Vrucht,

Vullcn,

boras, parboee; vrucht dragen, marparboee, marboras. Vruchtbaar [v. d. grond], napoe,

momo, lomak, oegan. Vrucht vleesch, lambiak. oogen], bollak;

hoegohi

(mangisi),

(mamingkasi)

manindiri.

Vurlg, tanggak

Vuil, hodar, godo, rotak, tatak;

Vuilmaken,

hoeisi

(manggohi). Vurcn, hoebingkasi

[v. e. erf],

(?).

Vuur, api. Vuurslaan, manantik, mangaloting. Vuurslag, loting. Vuursteen, batoe loting.

[v. d.

sarop.

hoehodari (manghodari),

hoerotahi (mangarotahi).

Vuurvlieg,

Vuilnis, sarop. Vuist, poehoeng.

salimpotpot.

w. Wand,

Waadbaar, tarhatariparan. Waaien, mangomboes, mangoelloes. Waaler, hilap-hilap, djapdjap.

Waakzaam, op

't

Wandluis,

djamot.

meleng-eleng. d. toekomst), andigan (i. h. verleden), nandigan wanneer ook, sadia ari pe, andigan pe, man-

Wanneer

hasea, marhasea. [op prijs stellen], hoeringkoti (mangaringkoti); [den prijs schatten], hoearga (mangarga). Waardigheid, sangap; [ambt], pangkat.

Waardoor, oembahen, amben. Waarheen, toe dia. Waarheid, na tingkos, si toetoe, sintong, in waarheid [alstegenstelling],

aha alana

.

.

.

oembahen,

beasa, boasa.

Waarschijnli|k,

ra,

Waarschuwen, hoehomati (manghohoeloemba (mangaloemba).

Waarschuwing, pangaloemba hata. Waarvoor, toedia. Waarzeggen, hoesoerirang (manoemangalamat. [op

(paimahon)

;

hoepaimahon wacht even, paima saiem.],

tongkin. Wagcn, kareta.

Waggelend.

Waken

meleng-eleng.

iets], hoedjamothon (mandjamothon), hoeramoti (mangaramoti), hoedjago (mandjago). Wakker ; wakker worden, tarsoenggoel, doengo, ngot.

Wal

[over

[vaste],

darat;

[aarden omwal-

ling], parik.

Walgend,

soebang.

Walm, timoes. Walmen, martimoes.

Wan

'

--*

sot.

Wannen,

[rijstwan], andoeri.

hoehiaphon (manghiaphon),

hoepiari (mamiari). Wanschapen, martihas.

Want,

ai.

Wapen, War; in

Warm,

parhohas, oela-oela. de war, gaor, goega.

milas,

Warmen

mohop,

[iets],

las.

hoepalas (palas), hoe-

pamilas (pamilas)



[zich

;

],

'man-'

sisoedoe.

Was,

nape.

;

(i.

;

waarde hebben,

Waardeeren

rirang)

hi

Wankelen,

hangkoengi).

Wachten

adong hirim

roha be.

hoehangkoengi (mang-

Waard, soehoet. Waarde, asam, arga;

mati),

me"gal-

tanga.

Wang, hoeroem. Wanhopen, indang

lichaam, dihana.

Waarom,

madang-adang, mendjeng.

-egal,

Waar ]bijv. nw], tingkos, toetoe, toho, tongon, sintong. Waar [vrag. bijw.[ dia, didia; waar Waarborgen,

dorpi, dingding.

Wandelen,

pant is.

Wasem, timoes. Wasemen, martimoes. Wasschen [iets], hoetaptap

(manap-

tap); hoehoerii (mamoerii), marboeri;



[zich de han[zich ], marsoeap den — ], mardjomoek. Wat, aha wat is de reden, mahoea, marhoea, mangoea. ;

;

Water,

a ek.

Waterdicltt,

Wateren,

tapis.

misang, meseng, maraek.

tis.

Waterig, Watertanden, pandoergoegon. Waterval, sampoeran. Watten, hapas.

Wauwelen, patoebekbek. Web, rambang-rambang. Wedden, martaroe-taroean. Weddenschap, partaroe-taroean. Weder [weersgesteldheid], ari. Weder [nogmaals], moese, moesengani.

Wederga,

toedosan.

Wederkeeren,moelak; [naar huis— ], moeli.

-

WEDEROM.

Wederom,

moese, moese"ngani.

Wederspannig, mandjoea, mangalo. Wederstaan, hoedjoea (mandjoea),

-

WENKEN.

Weggooien. hoesampakhon (manampakhon).

Weghalen,

hoeboeat (mamboeat).

Wegjjagen,

hoealo (mangalo).

Wedervergelden,

70

hoebalosi (mama-

hoelele (mangalele), hoeeak (mangeak); [vogels verjagen],

hoeboero (mamoero).

losi).

Wegkappen, hoerobas (mangarobas),

Wedervergeldlng,

balos. balos. masi ... an.

Wederwraak,

hoerabas (mangarabas). mangangkat, maporoes.

Wegloopen,

Wederzijds, Wedijveren, maradoe-adoe,

marsia-

doe.

Wedloopen,

maradoe-adoe angkat, maradoe-adoe marlodjong, marsiadoe maringkat. Wedrennen, marsiadoe maringkat.

Wegmaken, Wegnemen, Wegrotten,

lintoen,

hoepangago (pangago). hoeboeat (mamboeat). soeda binahen ni boe-

soekna.

Wegschuilen,

martaboeni, maronding-onding, marholip-holip.

Weduwe, ina-ina na mabaloe, boroe-boroe na mabaloe. Weduwnaar, sangkar na mabaloe,

Wegsllngeren, hoetimpalhon (ma-

baoa na mabaloe. Wee ; de weeen he b ben, mangae. Weefgetouw, parhohas ni tonoen,

Wegsmiften, hoebolonghon (mambo-

oela-oela tinonoen. Weelraam, tadoan.

Weefsel, partonoen. Weefster, si partonoen. Weegluis, tanga.

Weegschaal,

hatian, dasing, timba-

Week [zacht], gaboer, dalmoek, daoek, moera. Week [tijdperk], minggoe. Weeken, hoeengge (mangengge). Weeklagen, mangandoeng-andoeng, manggingo-inggo, mangandoeng.

Weenen,

tangis. [nog eens], sahali nari,

moesengani

;

moese, keen en weer, moelak-

-oelak.

Weer

[weersgesteldheid],

hoeambolonghon (mangambolonghon), hoeamboerhon (mangamboerhon), hoesampathon (manampathon), hoetimpalhon (malonghon),

nimpalhon).

ngan.

Weer

nimpalhon), hoedanggoerhon (mandanggoerhon).

ari.

Wegspoelen, mangalpas. Wegsturen, hoepalaho (palaho).

Wegvegen,

hoeapoesi (mangapoesi), hoesesa (manesa).

Wegwerpen = wegsmiften. Wegzenden [iem], hoepalaho (palaho) Wei, weide,

djampalan, panggaga-

tan, pardjalangan.

Weiden, manggagat

[overg.], hoepagagathon (pagagathon). Welder, parmahan. Weifelen, mangoeba-oeba. Weigeren, hoeoepirhon (mangoepirhon), hoedjoea (mandjoea).



Weiland

;

Weergalm, sarin go r. Weergalmen, manaringor. Weerhaak, dila.

Weinig,

Weerliclit,

Wekelifks, ganoep minggoe,

dang

sillam, sillok, hilap, setan,

porhas.

ari.

Weerlichten,

Wekken,

marsillam, soemillam, marhilap, hoemilap. Weerschijn, lindoeng. Weerstand; weerstand bieden, mandjoea, mangalo. Weerzin, soebang ni roha.

Wees,

Weg Weg

maloemang.

[verloren] mago. [z. nw.], dalan.

loeshon),

hoeomboeshon (mangom-

santongkin na djolo.

Welgebouwd, hias, Welk [vr. vnw.], dia.

hoehati (manghati), hoetim-

malaboe.

on pe.

Wenden

[zich ter zijde],

noedoe);

moer).

mi sir, meser, meret, soemoeroet, laho, soemoendar, soendar.

manggeleng;

Inaar iets wenden], hoetoedoe (ma-

sor (pahoesor).

Weggaan,

denggan.

rogos.

Wegfutselen,

(mange-

oeli,

tiboe.

ra.

Welluidend,

bangi (manimbangi). Wegens, ala, dibahen, binahen.

hoeemoer

nari, gira,

toeboe.

Wellicht,

Welnu,

Wegdrijven, maoep.

Wegen,

pitoe

ngoi).

Weldra, Weleer,

Wellustig,

boeshon).

si

hoepangot (pangot), hoepahehe (pahehe), hoesoenggoel (manoenggoel), hoedoengo'i (mandoe-

Wellen,

Wegblazen, hoeoelloeshon (mangoel-

weide.

otik; een w£/7ng,.saotik, inpiga, te weinig, hoerang.

[iets

wenden], hoepahoe-

Wenkbrauw, salibon. Wenken [iem.], hoehirap (manghirap), hoehilap (manghilap).



WENNEN.

Wennen

[gewend maken], hoepasomal (pasomal). Wenscli, ni dok ni roha, panarian ni roha, sangkap ni roha, poerba. Wenschen, marsangkap, marpanarian

Wentelen

goemiling-giling,

[zich],

margoelangmargoeling-goeling, -goelang,margoeloe,marsibalik,hoemosing.

Wereld,

Werkelifk,

(manoelak).

tbetoe, apala; [in tegen-

stelling], nape.

Werken, mangoela. Werkloon, oepa, gadji. Werktuig,

(manampat-

hon), hoetimpalhon (manimpalhon), hoedanggoerhon(mandanggoerhon), hoedampor (mandampor).

Werpspeer, goeringan. Werpspies — werpspeer, Wervel, boehoe. Wervelwind, halisoengsoeng. altong.

Westen, hasoendoetan, pastima. Wet, patik. Weten, hoeboto (oemboto); [zelfst pamoto, parbinotoan.

riw.],

moengga), hoegaroet (manggaroet). martonoen; [iets ], hoetonoen (manonoen).



Weven,

Wichelaar,

(?).

datoe.

poestaha, laklak ni ha-

Wie, ise, manang ise. Wieden, hoegoerisi

(manggoerisi); marbabo, mardjanggoeti; hoebaboi

(mambaboi).

Wiegen,

goeris.

hoepatea-teahon (patea-te-

ahon).

Wiek

[vleugel],

Wiel,

sorha.

Wlelen

[v. h.

water], hoemoesor, mar-

hiong. h. water], parhoesoran,

Wil [verlangen], poerba. Wild [woest], riar. Wild [om op te jagen], djoehoet. zijn], olo, pang; [iets hoeolohon (mangolohon),

[geneigd

Wier, limoet. Wierook, daoepa.

Wierooken, mardaoepa. Wig, badji-badji. Wi| [excl.], hami; [incl.],

hoeoloi (mangoloi); naeng. angin, alogo.

Wind,

Winden

hoehoelhoel [opwinden], (manghoelhoel), hoedoedoek (mandoedoek), hoedaek (mandaek). Windhoos, halisoengsoeng. Windstreek, desa; de acht windst reken, desa na oealoe; de tusschenliggende windstreken, langlang ni desa

WinkelVtoko.

Winnen, Winst,

monang.

parsaoelian, boenga, laba, na

Wipneus, igoeng na soengar. Wippen, moensal-oensal, maroengkit-oengkit.

Wispelturig, alang-alang hos. Wisselen, hoepatoengkarhon h.

haar],

(pa-

oebanon,

Woensdag, rebo. Woerd, bibi daloe, bibi saboengan. Wol, imboeloe ni biroe-biroe. Wolk, omboen.

Wond, boegang. Wooden, hoeboegangi (mamoegangi). Wonen, hoendoel, maringanan. Wooing, roema, bagas, djaboe. Woord, hata. Worden, gabe, mandjadi, saoet, toeloes Worgen, hoepongkik (mamongkik). panahit, -ade.

hoera;

wij

koopen

[iets], hoetoehor hami. [uit elkaar], ganggang, rangkak,

pangar, bangbang, roebak, roeak.

;

siranggoet, maranggoet.

Wortel,

oerat.

Wrat, pagoelan. Wreef, boeloeng hita;

spoelworm, lintworm, ade-

Worstelen, manggoetoe-goetoe, mar-

Woud, harangan, Wraak, pamalos, Wrang, sapot.

parhationgan.

Wild

[manier], dalan, ragam, pardalanan.

Worm, gea, goelok-goelok

habong.

hoesor-hoesor, marhationg, mardong

Wielewaal, Wieling [v.

Wijze

saksak.

tiha.

Wiedifzer,

manginsoeroet.

Wi|len, na hinan. Wijs, bisoek, pistar. Wijsvinger, si toemoedoe.

toengkarhon). Wit, bontar; [v.

Wichelarij, hadatoeon.

Wichelboek,

Wijken,

[zonder

niomo.

Wetsteen, poengga, garoet. Wetten, mangasa, hoepoengga (ma-

Wever, si partonoen. Weversklos, simbohan Weversspoel, toerak.

jong], ina-ina; jong], boroe-boroe.

willen],

hoeli-hoeli.

Wesp,

Wijffe [met

Willen

oela-oela

Werkvolk, anak Werpen, hoesampathon

Wijdbeens, kangkang, makang-akang

Wijzen, hoetoedoe (manoedoe). Wijzigen, hoepaoenehon. Wijzer, toedoe-toedoe.

tano, portibi.

Weren, hoetoelak Werk, sioelaon.

WREKEN.

71

tombak. balos.

ni pat.

Wreken,

hoebalos[hon] (mambalos[hon]), hoetoedoli (manoedoli), hoetoeboli (manoeboli); [zioii J, marloeloe, mangaloeloe.



-

WRIEMELEN. Wriemelen,

manggoelmit-goelmit. (mangogos), hoedogos-dogos (mandogos-dogos), hoeogoshon (mangogoshon), hoegosgos (manggosgos); [zacht —-], hoealoet (mangaloet).

Wrifven, hoeogos

Zaad, same,

boni;

[mannel.

—],

igit,

boni.

Zaadbeddlng, Zaag, sihit, gargadji. Zaaien [strooien], hoesaboer (mana-

parsamean, panamean.

boer), hoebonii (mamonii); [— in plantgaatjes], hoeordang (mangor-

dang). arir,

Zadel [i. h. gebergte], londoet. Zagen, hoesihit (manihit), hoegargadji (manggargadji). Zak [v. riet], hadjoet, gadjoet, hombal, goemoel, bahoel-bahoel. Zakdoek, boengkoes, sengka, sapoe tangan. Zakken [i. e. zak doen], hoegadjoet-

hon (manggadjoethon); iets laten zakken [neerlaten], hoetantan (manantan).

Zakkenroller, pangemoer.

Zamen;

zamen, sama,

te

rap, roep,

rampak, tampak. soelsoelan binanga.

dedeng. mandjetdjet, mandjitdjit. Zat, boetong, bosoer, mahap. Zaterdag, saptoe. Zede, somal, adat, peam. Zee, laoet, laoet masim, laoet na ane"nde,

Zanlken,

singik ni roha wrok koesteren, marsingik roha, masimalingan. Wulpsch, rogosan. Wurgen, hoepongkik (mamongkik). ;

Wurm — worm.

Zeker, saep, tangkas, Zelden, rangkak.

Zeldzaam,

totop,

maol.

Zelf, sambing.

Zelfde; net

is

hetzelfde, dos, indang

marimbar.

Zelfmoord; zelfmoord

plegen,

Zelfs, apala zelfs niet eens manggo, lagi.

ma-

.

. .,

salang,

Zemelen,

dodak. Zendeling, soeroe-soeroean, parhata, pardalan.

Zendellngleeraar,

Zenden, hoetongos Zending, tongosan.

Zenuw,

pandita.

(manongos).

oerat.

Zenuwachtig,

mabiar.

Zes, onom.

Zesde, pangonomi, paTonom, paonomhon.

Zeshonderd, onom ratoes. Zesmaal, onom hali. Zestien, sampoeloe onom. Zestienhond[erd, sariboe onom

ra-

Zestig, onom poeloe. Zetel, harosi, koerosi. Zetten fals inzet], maralohon; [een val ], hoebahSn (mambahe*n).



Zeug,

Zeven Zeven

babi ina-ina.

[met een zeef], mangarogo. [telw.], pitoe.

Zevende,

pamitoei,

pai'pitoe,

papi-

toehon.

sim.

Zevenhonderd, pitoe ratoes. Zevenmaal, pitoe hali.

Zeef, pangarogoan.

Zeep, saboen. Zeer [pijn], hansit,

posi, bornit, posa;

zeer doen, hansitan. [bijw.

van graad], mansai,

Zegel,

segel.

Zegen

[heil], toea.

sahali.

hoepasoe (mamasoe).

Zeggen, hoedok (mandok); zegt,

hij

zegt,

Zeventien, sampoeloe

pitoe.

Zeventlenhonderd,

sariboe

pitoe

ratoes.

Zeventig, pitoe poeloe. Ziedaar, on ma, ma, indi an. Zieden, margoergoer-goergoer, mari

Zegenen, hoetoempak (manoempak),

boerak-boerak. ik zeg,gij

ningkoe, ninmoe,

ninna.

Zeil,

Wrok,

toes.

horsik, rihit.

Zandbank,

Zeer

ZIEKTE.

;

bijv.],

nanggt-nanget, ngernger. Zachtmoedig, lambok, lampot.

Zaitg,

-

ningkot.

Zaak, hata, parkaro. Zacht [langzaam, loopen

Zand,

72

rajar.

Zeilboot. nopal rajar. Zellen, mar rajar.

Ziehier, on ma, indi on. Ziek, marsahit, sahitan, hansitan, boritan.

Zlekelifk, pirang-pirang. Ziekenhuls, roema sahit. Ziekte, sahit.

;

— 73

ZIEL. Ziel, tondi.

Zleltogen,

mongkip-

moltik-oltik,

hoeida (marnida), hoebereng (mamer£ng). Ziezoo, boti, boti ma. Zift, pangarogo. Ziften, mangarogo. Zlf [pers. vnw. vr. enkelvoud], ibana; [meerv.l, nasida, halahon, halahi. Zifde [stof], soentora; [kant], doeroe, lamboeng. Zi|n, adong; [bez. voornw.], -na. Zijpad, sirpang, panirpangan.

schrik], djimbolangon.

Zitplaats, hoendoelan. Zltten, hoendoel; [v. e. vogel], song-

Zoeken, hoeloeloe'i (mangaloeloei). Zoen, oemma. Zoenen, hoeoemma (mangoetnma).

roes.

Zondag. minggoe. Zonde, dosa. Zonder, na so adong. Zondigen, mardosa. Zoo [indien], molo, ai toeng olo, toeng, soera, saoegari; [aldus]

songon

i.

Zooi, gogat, galogat. dja'i.

Zoodoende, ala ni Zoodra, oem pe, disi ma, doeng honsa, i.

pe".

(pabagothon),

hoepasoesoehon (pasoesoehon), e.

Zool,

[v.

min], hoetaroes (manaroes). palak.

Zoolang; zoolang nog andorang

niet,

paima,

Zuipen, manoboer. Zulver, ias, pansing. Zuiveren, hoepaias (paias); Zuiveringseed,

tolonan di gana.

Zullen, naeng.

Zundgat, roeang

porhis.

Zusterszoon, ibebgre. Zuur, asom, [bijv. nw.l, masom,

Zwaaien

[met iets], hoeabashon (mangabashon), hoehilap (manghilap) [-r onder het loopenj, paebas;

-ebas.

dokdok, dondon, borat

;

[v. d.

Zwaard, piso, podang. Z wager, lae. Zwagerin, pari ban. Zwak, gale-gale, daoek-daoek,

date,

malal, malla,

madam.

Zwaluw,

leang-leang. loenoek. Zwanger, gabe-gabean, borat patna, dokdok holi, hoemoenti pagar, marhomban ni djoema, sandang, mar-

sandang.

Zwart, birong. Zwartsel [voor de

tanden], badja,

bodja.

Zwavel, Zweep,

barerang.

]kleine], bosik-bosik, lisiklipat-lipat, linding-linding -lisik, lotak-lotak, lomboet[groote ],



ompong-ompong.

-lomboet,

Zwccr, baro. Zweet, panas, hodok. Zweeten, panasan. hodohan. Zweetmiddel, partoepon. Zwellen, manggorbang, magoerbak magoembang. aroeson. marlange.

Zwemmen,

(manghilim).

Zwemvlies,

Zweren

rapit.

Zwermen,

hon), hoeramothon (mangaramothon), hoedjago (mandjago). Zot, foentik, rintik, lalae*n, podoon. Zout, sira; wit zout, sira boenga; [—

Zwlepen, mamosik.

i

smaak], ansim;

[te zout], soeal.

hoesirai (manirai).

Ziichteri, margoendokpong, boeboeason.

zich het

haar zuiveren, marpangir.

Zoon, anak. Zooveel, songon ma godangna. Zorgen, hoedjamothon (mandjamot-

Zouten,

hoe-

Zwemblaas,

so.

Zoom, hilim, bibir. Zoomen, hoehilim

v.

],

Zwam,

Zolder, para-para. Zoldering, langit-langit. Zon, mataniari.

Zoogen, hoepabagothon



regen], doras.

Zoet, tonggi; zoet water, ae"k mata, aek migar. Zog [v. e. vrouw], aek ni soesoe, ta-

asa, djadi,

iets

Zuinlg, ramot.

Zwaar,

gop.

doeng

;

onsop (mangonsop).

;

Zlnk, s5ng. Zinken, manongnong, bonom, lonong. [v.

nariti.

Zuigeling, poso-poso. Zuigen, manoesoe [aan

Zuster, tboto oudere zuster, nana. Zustersdochter, ibebere. Zusterskind, ibe"be"re\

Zllver, perak, pirak. Zin, hata Zlndelifk, gandjing, pansing. Zingen, marende, mard€deng.

Zoodat,

Zuid, dangsina. Zuidoost, anggoni.

Zuidwest,

-ongkip.

Zien,

Zinneloos

ZWIKKEN.

[een eed], margana, hoetolon

(manolon); [etteren], marnana. marboeboer-boeboer. Zwerven, mam pal-am pal, majap-ajap mangareap. Zweven, majap-ajap, mangareap.

Zwijgen, sip, tartondo, Zwijn, babi wild zwijn, ;

Zwikken.

tarbalingsoe.

tartoendoe. aili.

.

Uitgaven tijdens de voorbereiding van het Bataksch Instituut:

LITTERATUUROVERZ1CHT DER BATAKLANDEN, door M. JOUSTRA (180 bli.)



1907. Stoomdr. louis h. becherer, Leiden Op aanvraag bij het Bataksch Instituut verkrijgbaar (met supplement 1910) tegen / 0.50.

Uitgave van het Algemeen Nederlandsch Verbond:

BATAKNUMMER

(Juni-nummer 1909 van Neerlandia)

.

.

.

.

/

0.30

Vorige uitgaven van het Bataksch Instituut: No.

1.

HYGIEN1SCHE MISSTANDEN (32 biz.).

VAN DOESBURGH, Leiden Voor begunstigers en leden S. C.



IN

HET KAROLAND,

/

1909

2.

0.30

- 0.15

IN DE BATAKLANDEN beantwoording. S. C. VAN DOESBURGH, Leiden 1909 Voor begunstigers en leden

No.

door M. JOUSTRA

DE ISLAM

met gedeel-

(48 biz.). Vragenlijst

telijke



No.

3.

BATAKSPIEGEL

/

G.30

- 0.20

(met register en kaart), bewerkt door M. JOUSTRA

(349 biz.).

VAN DOESBURGH, Leiden Voor begunstigers en leden S. c.

No.



/ 390

1910

-

KIJKJES IN HET HUISELIJK LEVEN OPHUIJSEN (63 biz.). 1910 VAN DOESBURGH, Leiden

4.

S. C.

DER BATAKS,

door CH.



5.

gratis.

UNTER DER BEVOL-

DIE GESUNDHEITLICHEN VERHALTNISSE

KERUNG VON JUL. SCHREIBER

LINDUNG

SI



Overdruk

IN

SUMATRA.

Eine Studie von Dr.

uit „Jajius" (55 biz).

Haarlem. — De Erven F. BOHN Voor begunstigers en leden No.

6.

VAN DOESBURGH, Leiden Voor begunstigers en leden S. C.

7.

DE BATAKS. ERVARINGEN

WIE

ZIJ



VAN DOESBURGH,

Leiden,

Voor begunstigers en leden

0.30

door M. JOUSTRA.

1912

/

1.75

-

1.—

WAREN EN WAT

WIJ NAAR DE OPGEDANE VERWACHTEN, door M. JOUSTRA.

VAN HEN MOGEN

(84 biz.). S. C.

/

gratis.

NEDERLANDSCH-KAROSCHE WOORDENLIJST, (103 biz.).

No.

VAN

/ 030

Voor begunstigers en leden

No.

A.

2.—



1912

.

.

.

.

.

.

.

.

/0.75 gratis.