161 60 3MB
Dutch Pages [85] Year 1912
;*' us/**;
-*r*r*fc
Nederlandsch-Tobasche Woordenlijst.
\>
Stoomdrukkerij
LOUIS
H.
BECHERER
-
LEIDEN.
;
HetBataksch Instituut, opgericht 30 September 1908 en gevestigd te Leiden (Breestraat 27), stelt zich ten doel* a. het verzamelen van zoo volledig mogelijke gegevens betreff
ende de Bataklanden en hun bewoners, daaronder begrepen gegevens
betreffende den invloed door buurvolken geoefend; b. het dienstbaar maken van deze gegevens aan het welzijii van de bewoners der Bataklanden, aan hun ontwikkellng, en aan onze betrekkingen met hen. Ieder, ook een rechtspersoonlijkheid. bezittende vereeniging of een vennootschap, kan toetreden als donateur, begunstiger of lid. Donateurs zijn zij, die een jaarlijksche bijdrage van / 25.— of meer geven, of die een som van / 100.— of meer in eens storten; begunstigers zijn zij, die een jaarlijksche bijdrage van / 2.50 tot / 25.— geven, of die een som van / 25.— tot f 100.— in eens storten de overige contribuanten, die ten minste / 1.— *s jaars moeten bijdragen, zijn leden. Men wordt contribuant door aanmelding bij een
der leden van het directorium.
De contributie loopt van 1 Januari tot 31 December van elk jaar. Aan de donateurs worden de uitgaven van net instituut kosteloos verstrekt.
Het directorium bestaat uit de heeren dr. C. W. Janssen (Naardeh), prof. dr. A. W. Nieuwenhuis (Leiden), prof. Ch. A. van Ophuijsen (Leiden), C. J. Westenberg Cs-Gravenhage) en H.W.Fischer (Leiden); laborant is de heer M. Joustra (Leiden). Op 1 December 1911 telde het instituut 19 donateurs, 48 begunstigers en 49 leden, te
zamen
116 contribuanten.
Uitgaven van het Bataksch Instituut No.
8.
Nederlandsch-Tpbasche
WOORDENLIJST DOOR
HERM. W. STAP Controleur B. B.
\AioTfm coi«cctoh
S. C.
-
VAN DOESBURGH. Leiden
—
1912.
VOORBERICHT.
Hiermede verschijnt de in het voorbericht voor de Nederlandsch-Karosche woordenlijst (Uitgaven van het Bataksch Instituut No. 6) aangekondigde Nederlandsch-Tobasche woordenlijst. De oorspronkelijk eenigszins andere inrichting is, met goedvinden van den schrijver, gewijzigd en in overeenstemming gebracht met de eerstgenoemde woordenlijst Overigens zijn behoudens cen enkele verbetering geen veranderingen aangebracht. Omtrent de spelling worde het volgende opgemerkt: le. ofschooh in het Tobaasch de toonlooze e niet voorkomt is, ten einde de eenheid van spelling in onze uitgaven te bewaren, de heldere e (6 of fc) weergegeven door e; 2e. de uitspraak van het Tobaasch verschilt aanmerkelijk van de meest-gevolgde schrijfwijze; inzonderheid geldt dit de h, die nu eens als h dan als k klinkt, en voorts de verbindingen der neusletters met de scherpe medeklinkers k, p, t en met den sisklank s. Voor de regels der uitspraak raadplege men bijv. J. H. MeerWALDT, Handleiding tot de beoefening der Bataksche Taal (E. J. Brill, Leiden 1904), biz. 4—6. Bij de spelling hebben wij ons in het algemeen gehouden aan de door de Rijnsche zendelingen gebezigde, met name aan die van JOH. Warneck in zijn Tobabataksch-Deutsches Worterbuch (Batavia 1906), behalve dat wij in plaats van het Duitsche u-teeken het Nederlandsche oe-teeken gebruiken en de voorvoegsels mor- en por- [overeenkomstig de uitspraak in een groot deel der Bataklanden en op hetvoetspoor van Van der Tuuk] weergeven met mar- en par-.
—
—
LEIDEN, Mei
1912.
—
V
;
A. Aalen, hoeapoes-apoes (mangapoes-apoes).
Aal, dengke doengdoeng.
Aalmoes,
silehen-lehen; silehon-le-
Aambeeld, nanggar; Aambei, baro boerii.
tahanan.
masoekhon)
Aamborstig, patihalaon. Aamborstigbeid, sahit patihala. Aan, toe; ik geef geld aan hem, hoelehen hepeng toeibana;di;hangen aan een tak, marsigantoeng di dangka; aan de kust, di topi ni pasir; aan zijn [van vuur], sagan api, galak api, gor api. Aanaarden, hoetambori (manambori).
Aanademen,
hoehosai (manghosai). Aanbetreffend [wat betreft], anggo, taringot toe. [prijzen],
hoepoedji
Aanbfdden, hoesomba (marsomba). Aanbleden, hoesombahon (manombahon).
Aanbijten, dihoerbit (manghoerbit). Aanblaffen, diorongi (mangorongi). Aanblazen, hoeomboes (mangom-
],
(mamake)
Aandrifven, maoep-aoep.
Aandrukken,
hoetoendjoel (manoenhoeodothon (mangodothon), hoeondolhon (mangondolhon). Aanduiden, hoetoedoe (manoedoe). Aanduwen, hoeondjarhon (mangondjarhon), hoedjoearhon (mandjoedjoel),
arhon).
Aaneenbinden,
hoerahoeti (manga-
rahoeti); hoeliliti (mangaliliti). Aaneengegroeld, silindoeak; silindoeat, rapitan.
Aaneenknoopen, hoepoedoen
(ma-
Aaneenlijmen, hoerapothon (mangarapothon); hoelongkothon (mangalongkothon).
Aaneennaaien, hoedoengkap (mandoengkap), hoembar).
hoehoembar
(mang-
Aaneenrifgen, hoeroesoek (manga-
boes).
Aanbonzen, hoetompoer (manom-
—
hoepake
;
[van een plaats], maradian; sohot.
moedoen).
(mamoedji).
poer,
hoegaloengi (manggaloengi). [van kleeren], hoepabongot (pabongot), hoepamasoekhon (ma-
Aandoen
hon.
Aanbevelen
Aandienen, hoepaboa (paboa). Aandiepen, hoepabagas (pabagas). Aandljken, hoebatangi (mambatangi),
martompoer)
;
[tegen
elkaar
marsitomborhan.
Aanbranden, mosok. Aanbreken [van den dag], tioer ari. Aanbrengen [een klacht — ], hoeandos (mangandos); [een misdrijf hoerigop (mangarigop).
—
],
roesoek), hoetoesoek (manoesoek). aaneensluiten, koepasolhothon (pasolhothon), hoe-
Aaneenslulten; doen
padonokhon (padonokhon).
Aaneensmeden,
hoehimpal (mang-
himpal).
Aaneensoldeeren, hoepidjor (mamidjor).
Aanbrenger, pangarigop. Aandeel, djambar, toktok, ola, bagian.
Aaneenspifkeren,
Aandeelbebbei*,
Aaneenvlechten, hoedandan (man-
pardjambar, partoktok, parola, parbagian. Aandenken, tanda-tanda, parningotan, parale-alean.
hoelabangi (ma-
ngalabangi).
dandan).
Aanfokken, koepaidoekhon (paidoekhon), hoepainoehon (painoehon).
AANGAANDE.
AANSPRAAK.
Aangaande, anggo, taringot Aangebrand, mpsok.
toe.
Aanmaken [vuur —
1,
hoeopan (mango-
Aangehuwd,
pan), hoegalahi (manggalahi), hoegarai (manggarai), hoetoetoenghon
Aangeklaagde,
(manoetoenghon), hoesagani (mana-
marhoela-hoela. na nialoehon. Aangenaam, tama, denggan, oeli, lanrorT&igket; patoet. Aangenomen; aangenomen worden, [bijv. iemands verzoek], siat; aangenomen zoon, anak na ro; anak
[om betaling], hoetoenggoe (martoenggoe), hoesingir (matt
in gir).
,
Aanmatlgen
[zich
— ],aipadjoerdjoer,
palobihon, patoal.
ni a in.
Aangetrouwd, Aangeven [van
Aanmelden, hoepaboahon
marhoela-hoela.
een misdadiger], hoe(manorlahon), hoerigop
torlahon (mangarigop). Aangezicnt, bohi; tompa.
Aangezien, oembahen.
hoe-
sangkothon (manangkothon). Aanhef, moela-moela ni hata, bona ni hata.
Aanbitsen, hoepadjadjahon hoedjoedjoe'i
djahon),
(paboa-
hon), hoealoe-aloehon (mangaloe-aloehon).
Aanmerking;
Aangrenzend, marbalok. Aanhaken, hoehait (manghait). Aannang, dongan. Aantiangen [iets ergens — ],
(padja-
(mandjoe-
djoei).
Aanbitser,
gani).
Aanmanen
in aanmerking genomen, marnida; aanmerking maken, hoepinsang (maminsang). Aanmeten, hoesibar (manibar), hoesoehat (manoehat). Aanmoedigen, hoepadjoedjoehon (padjoedjoehon), hoedasdas (man-
dasdas).
Aannemen,
hoedjalo (mandjalo);
[—
van een kind], hoea'in (mangain). Aanpakken, hoegolom (manggolom), hoetiop (maniop), hoeotanTmangohoepohoel (mamohoel).
tan),
pandjadjahi, pandjoedjoei.
Aanhoorder?
panangihon. Aanhooreii, hoetangihon (manangihon).
Aanhouden, hoegogo (manggogo). Aanhoudend, tongtong, sai. Aankifken [steeds — ], hbepanotnoti hoebereng (mamereng), hoedjonggar (mandjonggar). Aanklacht, pangaloean. Aanklagen, hoealoe (mangaloe). (panotnoti),
Aanklager,
pangaloe.
Aankleeden [zich — marabit. Aankloppen, hoetiktik (maniktik), ],
hoedoeltoek (mandoeltoek), toektoek (manoektoek).
Aankomen,
hoe-
sahat, tandos, tolhas.
Aankomst,
sahat; plaats van aankomst, hasahatan. Aankondigen, hoepaboahon (paboahon), hoealoe-aloehon (mangaloe-aloehon).
Aankweeken,
(pa-
roemboekhon). Aanplant, soean-soeanan. Aanplanten, hoesoean (manoean). Aanprifzen, hoepoedji (mamoedji).
Aanpunten, hoearit (mangarit). Aanraden, hoeparisahon (parisahon), hoeadjari (mangadjari).
Aanraken, hoedjama (mandjama). Aanranden, hoedjangak (mandja ngak), hoepoespoesi
*
(mamoespoe-
hoetihocs (manihoes). padjangak, pamoespoesi, panihoes. si),
Aanrander,
Aanreiken,hoesoerdoekhon(manoerdoekhon), hoelehon (mangalehon). (mamiohon), hoedjooehon (mandjooehon), hoegorahon (manggorahon). Aanschijn, bohi, tompa. Aanslaan [van honden],marngesnges,
Aanroepen, hoepiohon
patoengoromon [van stekken], marloendoe, martoembor, martoem;
hoepagabehon (paga-
behon).
boer.
Aanlanden, sahat. Aanleeren [iets — ],
Aanslag [van stekken], loendoe, toemmarsiadjar, mar-
bor, toemboer.
Aanslibben,
goeroe.
Aanleggen
[van een vuur], hoegarai (manggarai), hoepoeroen (mamoeroen); [van een dorp], hoepoengka (mamoengka), manoeamoma'i; [van een geweer], hoepaoedjoehon (paoedjoehon), hoepatoedoehon (patoedoehon). Aanlegplaats, hasahatan. Aanleidlng, ala, hala, bogas, moela-moela.
Aanleunen,
Aanpassen, hoeparoemboekhon
mangoensande*.
diboerboeri (mamboer-
boeri).
Aanspannen, hoepamasoekhon
(pa-
masoekhon), hoepabongothon (pabongothon).
Aanspoelen, mampar-ampar, maoep-aoeri.
Aansporen, hoedasdas hoepadjoedjoehon hon).
(mandasdas), (padjoedjoe-
*
Aanspraak; aanspraak maken hoedjoha (mandjoha).
op,
—
AANSPRAKELIJK. Aansprakelijk;
aansprakelijk
zijn,
hoehangkoengi (manghangkoengi); aansprakelijk zijn voor een schuld, hoetaoni (manaoni), hoetahami(manahami). Aanspreken [iemand], hoepanghoelingi (manghoelingi); [— voor een schuld], hoesingir (maningir), hoetoenggoe (martoenggoe). Aanstaan [van een deur], ganggang.
Aanstaand, na
ro.
Aanstampen,
hoeodot-odot (mangodot-odot), hoedege-dege (mandege-dege).
Aanstaren, hoebereng (mamereng), hoenotnoti (manotnoti), hoedjonggor (mandjonggor). Aanateken [van vuur], hoegalahi (manggalahi), hpegarai (manggarai), hoepagarahon (pagarahon), hoeopan i(mangopan), hoesagani (managani); [van een ziekte], ball, dalit.
Aans telle n, kit),
hoepabangkit (pa banghoebahen (mambahen).
Aanstoken
[tot verweer], hoedjoe(mandjoedjoei). Aanstoker, pandjoedjoe. djoe'i
Aanstonds, annon; nannon. Aanstooten [tegen iets], dolotoek, targalsoek, targartoek, doltoek. godang, torop, boee, deak,
Aantal,
lonsam.
Aantoonen, hoepatoedoehon
(patoedoehon), hoepatedahon (patedahon), hoepatidahon (patidahon). Aantrekken, hoepamasoekhon (pamasoekhon), hoepabongothon (pabongothon), hoepasonggophon (pa-
songgophon).
Aanvallen, Aanvaller, hon).
moela-moelana,
de lengte], marsitombisan, marsioegoesan, marsisasan, [van ter zijde], marsironsangan. Aanvatten, hoegolom (manggolom), hoetiop (maniop), hoepohoel (mamohoel), hoeotan (mangotan). Aanvegen, hoesarai (manarai), hoeloehoeti (mangaloehoeti), hoehaboesi (manghaboesi). Aanverwant, hoela-hoela, tondong. Aanverwantschap, parhoela-hoe[in
laon.
Aanvoerder,
si
pangoendoerhon,
si
pangoeloehon.
Aanvoeren,
boen (manimboen).
Aanwaaien,
hoehiap (manghiap), hoehilap (manghilap). Aanwakkeren [van vuur], hoedoesdoes (mandoesdoes). Aanwennen, hoepasomal (pasomal). Aanwensel, somal.
Aanwezig, adong; nahat. Aanwijzen, hoepatoedoehon
(patoe-
doehon); [r-_ uit vele dingen), hoetodo (manodo). Aanzetten [een mes —], mangasa, hoepoengga (mamoengga), hoelandas (mangalandas); [iemand tot. wraak hoesoengsoeng (raa], noengsoeng); [tot spoed ], hoedasdas (mandasdas). Aanzlen [iem hoebereng (mame],
—
—
—
reng).
Aanzoek; aanzoek
doen, [door den
vader van den jongeling], hoeoro (mangoro); [door den vader van het meisje], hoeboroe (mamoroe). Aanzuiveren [van een schuld], mamoeati, hoeoroei (mangoroei). Aap [staartlooze, zwarte], imbo; [staartlooze, bruin e], saroedoeng; [grijze], herek, hora; [zwarte], hoelihap; [klapperaap], bodat, modat; moendi [orang oetan], maos [halfaap], hoehang; [zwarte ], soegi,
—
;
;
tanggiling. Aar, bioer.
Aard, tibas, bangko, parange", Aardappel, gastang, kantang. Aardbeving, lalo. Aardbol, portibi, tano. Aarde, tano.
somal.
pinggan. boraspati ni tano. Aardkrekel [groote ], hirik; [kleine
—
—-], bingkoeroeng. Aardmuis, ilik(?), si radja odong. Aardschudding, hoemoetoer tano, doemoegoer
moengkana.
Aanvaren
hoesosopi (manosopi), hoetoetoepi (manoetoepi), hoetim-
Aardgeest,
hoepoengkahon (mamoengka-
Aanvankelijk,
Aanvullen,
Aardewerk,
martolo. partolo.
Aanvangen, hoepoengka (mamoengka),
ACHTERAANBLIJVEN.
3
hoeoendoerhon (mangoendoerhon), hoeoeloehon (mangoeloehon).
Aardvarken»
tano, hoemoental tano. singke, singke rong-
goer.
Aardvloo, hoe toe
Aardworm,
ni tano.
gea.
Aars, amboeret, tambon, impoet, bajar-bajar,
amboeroek.
Aarsopening, roeang Aarzelen, alang roha,
ni tena.
panogithon.
Aats, ompan.
Ach,
a; oe.
Acht, oealoe. Achteloos, lemba, delenget. Achtejntwintig, doea poeloe Achter, di poedi.
Achteraan, sian poedi. Achteraanblijven, tading tinggal dipoedi.
oealoe.
dipoedi,
;
-
ACHTERAANKOMEN. Achteraankomen,
ro sian poedi.
Achteraanloopen,mardalan di poedi. Achteracnterkleinkind, nono. Achterachteracbterklelnkind,
Achterccnvolgcns, mardolon-dolon. Acnterelkander, oedoer; achter elkander loopen, maroedoer.
Achteren; naar
achteren, toepoedi
van achteren, sian poedi.
Acbterklap, hata balik. Achterklappen, marhata balik. Acnterklapper, si parhata balik. Achterkleinkind, nini. Achterlaten, hoetadinghon (manadinghon), hoetinggalhon (maninggalhon).
Achterna, sian poedi. Acnternagaan, hoeihoethon
(ma-
ngihoethon), hoedapoti sian poedi.
Achternaloopen gaan. Achternasturen,
acbterna-
==
hoetongos
(ma-
nongos).
Achternazetten = acbternagaan. sian
poedi.
Achterover, singgalak. Acnteroverliggen, maninggalak. Achterste, tambon, bear-bear, panggoel, imboel.
Afbetalen, hoepasae (pasae). Afbetaling, panggarar, garar.
Achteruitgaan,
Afbranden
[iets
soemoeroet,
soe-
hoetindik (ma-
hoetandak (manandak).
Achtervolgen, hoeihoethon (mangi-
v. e.
Achthonderd, oealoe ratoes. Achtmaal, oealoe hali. paioealoe, paoealoei, paoealoehon. Acbttien, sampoeloe oealoe. Adamsappel, boras ni tolonan.
Adellijk, meom.
Adem, hosa. Ademen, hoemosa-hosa. Ademhalen = ademen.
huis],
masoksok, matoetoeng,
Afbreken,hoegotap(manggotap),hoetostos (manostos); [een huis —J, hoetastas (manastas). Aibrokkelen [v. de aarde], toertoeran.
Afdak, oemba-oemba. Atdalen, toeat, midjoer.
Afdammen,
hoetambok (manambok), hoesongsong (manongsong), hoeambat (mangambat).
Afdijken, hoepadjal (mamadjal).
Afdingen, hoeoroei
hosa,
soeda hosa. oerat-oerat; houtader, aroemas, toermas. Af, sidoeng, sae, soem, pala-pala ni, sapala van af— tot, sian toe. .
.
(mangoroeT), hoe-
longai (mangalongai); mamoeati.
hon); [v. e. schuld], (pasaehon).
(pasidoeng-
hoepasaehon
Afdrijven, maoep; [— van de
vrucht], diroeroesi (mangaroeroesi). Afdrogen, hoepahiang (pahiang). Afdruipen, manetehi, angka tektek.
Afdwalen, Atgaan [v.
=
afdruipen.
hoetoelak (manoelak). liloe, ligon, lingot.
geweerj, poel, bingkas, manghoeling, mallatam, malloetoem; behoefte doen], maiboltok, [zijn e.
hansar.
—
],
te;
[dunne —J,
Afgebroken [v. Afgedaan [v. e.
iem.'s spreken], ngal. schuld], salese, pate.
Afgelasten, hoesoendati (manoendati),
hoetoendali (manoendali).
Afgelegen, soding, dao. Afgemat, malhang, lodja, tolhang. Afgepast, tigor, tingkos. Afgericht [v. e. dier], malo, pande, pistar.
soen
Ader,
.
hoesoksok (ma-
siritan, saroer.
Aclitste
hosa,
],
marsoerboe.
Afgang [gewone
hoethon).
Ademloos, soem
—
noksok), hoetoetoeng (manoetoeng), hoesoerboe (manoerboe); [onoverg.,
Afduwen,
moendar, meser.
Achteruitschoppen,
martangiang. Aflbiiten, hoegoegoeti (manggoegoeti), hoeharat (manggigit), hoegigit (mangharat). Afbikken, hoetoektoek (manoektoek).
Afdruppeleit
ihoer.
Achteruit, toepoedi.
;
Afbeelden, hoegana (manggana). Abeelding, gombaran.
Afdoen, hoepasidoenghon
Achterom, sian poedi. Achteromloopen, mardalan
nindik),
AFGIETEN.
4
Afbidden, hoetonggo (martonggo)
ondok-ondok.
Achterblijven, tading, tinggal. Achtereen, maroedoet-oedoet.
Achtersteven,
;;
—
Afbakenen, hoepagohon (mamagohon), hoepadjohon (mamadjohon);
mamantihon.
Afbedelen, hoetehe-tehe (manehe-nehe), hoetedik-tedik (manedik-nedik), hoeido-ido (mangido-ido).
Afgesneden, magotap. Afgetrokken, Ian tap roha, lolos. Afgevaardigde, soeroean, parhata, pardalan, pangoeloe. [van het gelaat] manaili; [v. h. lichaam], poetor. Afgezant, soeroean. Afgezonderd, asing, poelik, legan, banding. Afgieten [v. h. water], hoeloesoi (mangaloesoi), hoelisoi (mangalisoi) [vormen], hoetoeang (manoeang).
Algewend
—5—
AFGLIJDEN. Afglilden, roensoer,
rinsir.
Afgodsbeeld, gana-ganaan.
Algrauwen,
hoegoga
(manggoga), hofesorgoet (manorgoet), hoesorgangi (manorgangi). Afgraven, hoetolbahi (manolbahi), hoetorbani (manorbani), hoesasai (manasai).
Afgrond, lombang
roeroes, loehoeng,
lohoeng.
Afgunstig, mangapian, Afgunst, late ni roha.
late.
Afhakken, hoelobong (mangalobong), hoetipoel
(manipoel),
hoeponggol
(mamonggol).
Afhalen, hoealapi
(mangalapi), hoetogihon (manogihon), hoearahon (ma~ ngarahon).
Afliouwen = afhakken. Afhuren, hoeseo (maneo), hoeongkos (mangongkos).
Af Jagen,
hoelele (mangalele), hoeloetoe (mangaloetoe), hoeeak (mangeak).
Afkantelen,
hoegoelinghon (mang-
goelinghon), hoepabalikhon (pabalikhon).
Afkappen
=
Afkeer;
een soebang.
afhakken. afkeer hebben, magigi,
Afkeuren, hoepinsang (maminsang). Afklimmen. toeat, midjoer. Afkluiven, dingatngati (marngatngadihaharoetoeT (manghaharoediongoes (mangongoes), dihaharati (manghaharati). ti),
toei),
Afknagen, digoriti (manggoriti). Afknakken, mangoepithon; [overg.] hoerampikhon imangarampikhon), hoetoepikhon (manoepikhon).
Afknijpen, hoegotiphon (manggotiphon),
hoegotilhon (manggotilhon). hoeransip (mangaransip).
AFSCHEIDEN.
Aflezen hoedjaha (mandjaha). Aflikken, didilat (mandilat). Afloeren, hoetilik-tilik (manilik-nilik), hoetingkir-tingkir (maningkir-ningkir).
Aflosbaar, tartoboes. Aflossen [een schuld], hoepasaehon (pasaehon); elkaar aflossen, marsoring-soring, margonti-gonti, marsingki-singki, marginsat-ginsat. Afmaaien, hoesabi (manabi), hoerambas (mangarambas). Afmaken [iets —J, hoepasidoenghon (pasidoenghon), hoepasaehon (pasaehon); [iem. —], hoeboenoe (mamoenoe).
Af maf f en,
hoelodjai
Afmefen, hoesoehat
(manoehat), hoesoebo (manoebo). Afpaleitt hoepagohon (mamagohon). Afpassen, [geld ], hoepatigor (patigor), hoepatingkos (patingkos), hoepatoho (patoho). Afpellen, hoelangkati (mangalang-
—
kati), hoelingkiti (mangalingkiti), hoesisihi (manisihi). Afpersen, hoehilangi (manghilangi), hoepisati (mamisati) marhilang. Afperser, si parhilang. Afplatten, hoepatipa (patipa). Afplukken, hoepoetikhon (uiatnoetikhon). ;
Afplunderen,
hoesamoen (manamoen), hoetimpoes (manimpoes).
Afpraten,
Afraden
=
hoeora'i (mangorai).
afpraten. Afranselen, hoelomboeti
Afrekenen, hoedaboe-daboe (mardaboe-daboe),
Afkoelen,hoepamaloephon(pamaloep-
dji); tingktek.
hon),
hoepangalihon (pangalihon). (mananak).
Atkomen, Afkomst,
nyjdjoer, toeat. asal, partoerge [na], haro-
Afkoop, partoboes. Afkoopbaar, tartoboes. Afkoopen, hoetoboes (manoboes). Afkooper, pananggal. toboes.
Afkorten,hoepadjempek(padjempek), hoepapondok (papondok), hoepapendek (papendek) [— v. woorden] hoepadonok (padonok). ;
Afkrabben [met de nagels], hoegaroet (manggaroet)
[m. e. mes], hoehoi's (manghois). Afleeren, hoedjora (mandjora). Afleiden (van water), hoehali (manghali) ae"k (?).
hoeroedji (mangaroe-
Africltten, hoeadjar (mangadjar). Afroepen, hoetariakhon (manariakhon), hoetareakhon (manareakhon).
Afrollen, hoegoelang (manggoelang).
roan.
Afkoopprifs,
(manga-
lomboeti), hoepoekpoek (mamoekhoeloente (mangaloente); poek), hoelipa.ti (mangalipati); mamoesa.
Afknippen,
Afkoken, hoetanak
(mangalodjai),
hoebahen (mambahen) ngaloetan.
;
Afronden,
hoepahiboel
(pahiboel),
hoepagening (pagening). Afrooven, hoesamoen (manamoen), hoepoespoesi (mamoespoesi) hoerampoes (mangarampoes). Afrotten, maroengap. Afrukken, hoeroentoen (mangaroen;
toen), hoetadjak (manadjak).
Alschaven,
hoeotom (mangotom), hoepaleslgshon (palesleshon), hoepalamothon (palamothon). Afscheiden, hoepapoelik (papoelik), hoepabanding (pabanding), hoepainding (painding), hoepasoding (pasoding).
;
—
AFSCHEREN. Afscberen
[van het hoofdhaar], hoe-
naboeng
(marnaboeng, manganaboeng), hoelipoeng (mangalipoeng) [v. d. baard], hoedjoepoeng (mandjoepoeng), hoegorbang (manggor-
AFWAAIEN.
6
Af splinteren, marsilbak-silbak. Afspoelen, mabaor. / Afspraak, parriaan, djandji, padan. V Afspreken, marria; hoedjandji (tnarhoepadan (marpadan).
djandji),
bang).
Afspringen
Afsclteuren,
[v. e.
manansathon; hoetopikhon (manopikhon), hoeramboes (mangaramboes).
Afscbleten, hoepaloe (mamaloe). Alscbllferen, angka laklak, angka liklik.
Afschillen, hoelangkati (mangalanghoelingkiti (mangalingkiti), hoesisihi (manisihi). kati),
Afscbrabben,hoehishis(manghishis), hoeho'is (manghois).
Afschrabben
= aiscbrappen.
Afscbrlflt, soeman, tiroean, salinan.
Afscbrljven,
hoesoeman
(manoe-
man), hoetiroe (maniroe), hoesalin (manalin).
Alscbrlkken, hoesonggak (manonggak).
Aiscbudden, hoedoegoer (mandoe-
—
[van iets ], manolloe; afspraak], soendat.
Afstaan,
hoelehen (mangalehen), hoelehon (mangalehon), hoelean (mangalean). Afstammellng, pom para n, pinompar, ginompaf.
Afstammlng,
partoeboe. dao, tais, holang. Afstellen, hoesoendati (manoendati). Afsterven, ranggason, mate bona. Afstijgen, manoeat, midjoer.
Afstand,
Afstolfen, hoeapoesi (mangapoesi). Afstooten, hoedjoearhon (mandjoearhon), hoetoelakhon (manoelakhon), hoeondjarhon (mangondjarhon). Afstorten [onoverg.l, matorbang, ma-
rongrong; [overg.j hoetorban (manorban).
hoehoetoer (manghoetoer). Afscbutsel, rimbe-rimbe. Alscbutten, hoerimbe-rimbe (manga-
Alstrijken, hoesosa (manosa), hoesasa (manasa); hoehoroes (mang-
rimbe-rimbe). Alscbuw, magigi, soebang.
Afstroomen, mabaor. Aislulten, moentoel, moensal.
Afsijpelen,
Aftappen
goer),
tiris, bibis.
Afslaan [van den
prijs],
hoepaoroe
(paoroe).
Alsleepen, hoetogoe (manogoe), hoesarat (manarat), hoetai't (manaTt).
Afslijpen, hoepoengga (mamoengga); hoegaroet (manggaroet). Afslijten, maos, masasa. Afslingeren, hoetimpalhon (manim-
hoeambalhon (mangamhoegodaphon (manggodaphon), hoedanggoerhon (manpalhon), balhon),
danggoerhon). Aislulten, hoehoensi (manghoensi).
Afslultlng, hoensi-hoensi.
Afsmeeken,
hoetehe-tehe (manehehoeido-ido (mangido-ido), hoete*dik-tedik (manedik-nedik).
-nehe"),
Alsmijten,
hoetimpalhon (manimhoeambalhon (mangamhoegodaphon (manggodaphon), hoedanggoerhon (man-
horoes).
[uit
een waterleiding], hoehoetam-
sampang (manampang), bok (manambok). Aftellen,
hoebilangi
(mambilangi),
hoeradjoemi (mangaradjoemi), hoeetongi (mangetongi). Altreden, moensat, midjoer, meret, morot.
Altrek; aftrek
vinden, alapoe. [van een geweer], hoebingkas (maningkas),hoehai t (mang-
Aftrekken hait).
Alvaardigen, hoesoeroe
(marsoe-
hoedokhon (mandokhon). Alvallen [ergens], madaboe, peoet; [v. veel voorwerpen], angka dekde"k, roe);
matektek.
Afvalllg, marsibalik, marhosing, marhoesor.
palhon), balhon),
Alvegen,
danggoerhon).
Alvijlen, hoerahat (mangarahat). Afvlelen, hoeelek (mangelek).
Alsnauwen,
hoesonggak (manong-
gak); hoesorgang (manorgang).
Afsnljden,
hoegotap
(manggotap), (manggotas), hoeseat (mane>t), hoeponggol (manonggol); [den weg hoesampangi (ma], nampangi). Afsnoelen, hoedangkai (mandangkai), hoerantingi (mangarantingi). Alspannen, hoetanggal (mananggal). Afsplegelen, marhalinoe.
hoegotas
—
hoeapoesi (mangapoesi), hoehaboesi (manghaboesi), hoeloehoeti (mangaloehoeti).
Afvloelen, mabaor. Afvloolen, hoedingkir (mandingkii)
—
hoetoe; [elkaar ), marsihoetoean, marsidangkoetoean.
Afvragen, hoesoengkoen (manoengkoen), hoesise (manise). (pabingkas), hoepapoelhon (papoelhon(, hoe-
Aivuren, hoepabingkas
panghoelinghon (panghoelinghon).
Alwaaien, mangaoempon.
.
-
;
-
AFWACHTEN.
Afwachten, maima; hoepaima (pa'ima) Afwasschen, hoeboeri (mamoeri), hoeloesoT
(mangaloesoi), (mangalisoT). Afwateren, poeas, pisar. Af watering* poeas, pisar. Afweeken, hoelingkangi
hoelisoi
manga hoe-
(manghati),
timbang (manimbang). [zijn
[een ongeluk magari).
blik
—
],
—
], paonding; hoepagari (ma-
hon) somal.
Alwentelen, hoegoelang (manggoelang).
Alweren,
hoetampar (manampar); [een ongeluk—], hoepagari (mama-
gari).
Afwerken, hoepasidoenghon
(pasi-
doenghon),hoepasondothon (pasondothon), hoepasaehon (pasaehon). Aiwezend, alwezig, indangadong.
Afwijzen, hoetoelak
(manoelak).
Afwinden,
hoepaoebar (paoebar), hoepaharhari (paharhari), hoehar-
hari (mangharhari).
Alwisselen marsoerboek, masagan, rotong, galak.
Brandewijn, sopi dahanon. Brandhout, saganon, soban. Brandnetel, latong, haoe aek, Brandstichten, hoesoerboe (manoerhoetoetoeng (manoetoeng), hoesagan (managan), hoesoelhoet boe);
(manoelhoet). bolak, lambas, bidang; [v. d. ooren], djambang; [van de borst]
goengi); hoetaon (manaon), hoetanggoeli (mananggoeli), hoehang-
Breed,
koeng (manghangkoeng).
tambang parpar. Breedte, bolak, Jainbas, bidang. Breekijzer, kaki kambing [overgeno-
Borgtocht, tanggoeng, hangkoeng. Borrelen, margoergoer, margetekgetek, marsimboer-simboer, mamboerak, marboerak. Borst, andora; borsten [v. e. vrouw], soesoe, bagot. Borstel, oenggas-
Borstelen, hoeoenggas (mangoenggas).
Borststuk [v. e. buffel], ronsang. Bos, tapolan, toemtoeman. Bosch, harangan, tombak. Bosschage, harangan poelo-poelo. Bossen, hoetoemtoemi (marioemtoemi).
Bot, madjal, malmal.
Botsen, marsitoempoeran, marsitomboman.
men].
A hoedjoedjoet (mandjoedjoet), hoesollop (manollop), hoesilip (manilip), hoesiloep (maniloep).
Breeuwen,
—
Breien, hoesirat
(manirat), [netten ], hoeihot-ihot (mangihot-ihot) mani;
hot-ihot.
Breinaald, songkar.
Breken
[onoverg.] matostos, magotap,
marotap^
[zijn
woord
—
],
hoeose
(mangose), hoeoeba (mangoeba). Brengen, hoetaroehon (manaroehon), hoetaroe'i
(manaroei),
(mamboan).
Breuk,
bola, silbak.
Briel, soerat.
hoeboan
BRIES.
DAARHEEN.
17
Buidel, poero.
Bries, angin-angin. BriJ, poerik. Bril, sormin.
Broeden,
Bulgbaar
dipodomhon
(maniodoin-
hon).
Broeder; oudere
broeder, haha
;
jon-
Broedsch, marhoeroek, martageak. Broek, saraoal, basahan.
Brommen,
marmoengoet-moengoet, maroengoet-oengoet; [v. e. hond] patoengoromon.
Br on, moeal, djoeloe. Brood, roti. Broos, bros, moeda moera
metaal], eat,daoek, labe.
hoepa-
—
Buis
[kleed], badjoe-badjoe.
Buit, taban-taban.
Buitelen, margoelang-goelang, margoeling-goeling.
gotap, gaboer, gotap, magetep,
Buiten, dibalian, diroear, didoeroe. Buitenbeentje. anak gam pang, anak sinalong, anak pagaran.
Brug,
Buitengewoon, boli,
bruidsgave.
Bruikbaar, Bruikleen ;
tar pah e. in bruikleen nemen, hoe(marsali); in bruikleen geven,
hoepasalihon (pasalihon), hoepahidjanghon (pahidjanghon). Bruin, na bara, na rara. Bruisen, marboerak-boerak. Brullen, mingor, manggontam.
Brulvorsch, sibagoer. Buff el, horbo. Buffelwed, goeloean.
doengi moese,
na so sibarna, toedosna, mansaonna.
hite.
oroan, toenangan. Bruidegom, oroan, toenangan. Bruidsgave, sinamot, toehor, djoedjoeran.
i,
moese.
Bruid,
sali
],
boltok, boetoeha, sioebeon. gondit, hohos. Buikloop, hansar, saroer. Bull, poenil, [kleine ], boetir.
Buitendien, tamba
—
—
Bulk,
pora-pora, retes. Brouwen [v. d. stem], na harop.
Bruidsgift
[iets
bengkoek (pabengkoek), hoepalengkoek (palengkoek).
Buikband,
gere broeder, anggi.
magotap,
[v.
Buigen, moendoek;
Buitenkomen, haroear. Buitmaken, hoetaban (manaban). Bukken, oendoek, [gebukt] boengkoek.
Bui, djonggi. Bulken, maroembo. Bull, goerdoeng.
Bultenaar, sigoerdoeng. Bulfig, goerdoengon. Bultasak, hasoer, kasoer.
Bundel, rahoet-rahoetan. Buskruit, raboek, saboeng;
masioe,
oebat
Buurman, hombar
bagas, dongan sa-
balok.
Cactus* hapal-hapal.
Citroen, oente. Civetkat, misang, Clarinet, saroene.
Cadaver, bangke. Caoutchouc, godje. Cassave, gadong. Cement, si men.
Cocosnoot,
galot.
harambir.
Commandant, kommandan. Commies, kommis.
Cent, sen. Centimeter, dem.
Commissie,
Chinees, sina. Cholera, begoe antoek;
kolera.
Christen, kristen. Cigaret, pangisapan, parisapan.
kommisi.
Contant, sisoerdoe, terter. Contract* padan, djandji. Controleur, toean pangoehoem, hoemondoer. konteler.
Cijns, beo, oepa, bongbong.
Daagsch,
Daarbeneden, Daarbij,
Daarboven, digindjang Daardoor, ala ni, oembahen, amben.
ari-ari.
Daar, disi, disan. Daarachter, dipoedi djala,
i.
Daarenboven,
i.
ditoroe
hoehoet.
i.
moese,
djala.
Daarginds, disadoei, diadoei. Daarheen, toesi, toesan.
DAARIN,
Daarln, toebagas Daarlangs, tian
Daarna,
Delver,
ni.
sian
i,
ala ni
oembahen, amben. i.
i,
i,
noengi vlak daarop, manigor, mamintor. Dadelijk, satongkin i, satongkin on manigor, mamintor. Dading, pardengganan, palengkStan. Dag* ari; e'en dag, sadari; tweedagen,. doengi,
i,
;
;
ari.
Dagelijksch,
Dagen,
ari-ari.
torang, tioer
Dageraad ; rang
bij
ari.
den dageraad, pa to-
ari.
Daglooner,
panghoroek, si panghoerak. hoesosopf (manosopi) [v. e. ;
hoepamSngen (pamenge"n). (pijnboom), antoermangan toe-
geluid], i,
Daaronder, ditoroe dibagasan Daarop, ia noeng songon asa doeng songon
si
Dempen,
i.
doengi.
Daarom,
doea
DOBBELSTEEN.
18
hoeli-hoeli.
Dagvaarden, hoealoe Dak, taroep. Dakspar, oeroer.
(mangaloe).
Den
;
sam.
Denkelifk,
ra,
;
hoeambang (mangambang); hoehirim (manghirim), hoerimpoe (ma(ngarimpoe); [aan iets J, hoeingot (marniHgot), hoepasari-sarihon (pa-
—
sari-sarihbn). Derde, paitoloe, panoloei, patoloehon. Derhalve, ala ni. Dertien, sampoeloe toloe. Dertienhonderd, sariboe toloe ratoes. Dertienmaal, sampoeloe toloe hali. Dertlg, toloe poeloe. Dertigmaal, toloe poeloe hali.
Desbewust,
Dal* holboeng, hoboek-hoboek. Dalen, midjoer, manoeat; [v. d. zon]
toepa.
Denken, marroha hoeroha (marroha),
na oemboto mara.
Desniettemin,
atik
Desnoods, toeng
goeling.
Dam, tambok. Damp, oeap, timpoel, timoes. Dan [na een comparatief], asa,
.
.
pe, .
nang
pe,
an
pe.
Deswege, ala ni amben. Deuk, lonsot, hoebak, lombap. i,
sian. ate.
Deur,
pintoe, hoensi-hoensi.
Danken, hoedok (mandok) maoeli Dankzeggen — danken.
Desee, on.
Dans, tortor. Dansen, manortor; [om iets— ], hoe-
Dlcht; dichtstoppen, hoesompol (ma-
Dapper,
begoe, barani.
DlcMdoen,
Dartel, hoematiltal. Dat, i. ari.
Dauw, namboer, parir, rintaktak. Dauwen, marnamboer-namboer, maparir,
hoemoental.
De, i. Deel,
ola, bagi, ragi, toktok, oepe, djambar, bagian. Deelen, hoeragi (mangaragi), hoebagi (mamagi, marbagi), hoepopar (ma-
mardjambar, martoktok mopar) mardoea; in tweeen deelen, marsi;
tongahoh.
dongan
sapardoeaan,
[v. e. slaaf],
partoktok, pardjambar.
Deltig, donda, domdom.
Deinlng, galoeng-galoeng.
Deken, baen panas, salimoet. Dekken, hoesangkopi (manangkopi), hoelangkopi (mangalangkopi), hoetoengkoepi (manoengkoepi) [van ;
hoeadop(manga-
dop); mahiandoe. Dienende [— als], bage. Diep, bagas. Diepte, bagas. Dlerbaar, moal. Dif, hae-hae. Dijk [sawahdijkje], batangi [groote ;
gadoe-gadoe. Dik, hapal, boeboe,
mpkmok
;
[v.
Dingen
djotdjot, datdat, djatdjat.
[op iets
—
],
hoeargai (ma-
ngargai). Dinsdag, salasa. Dlssel [bijl], balioeng, tangke-tangke,
tangke. Dit, on.
Dltmaal,
sahali on.
Dfamboe, djamboe; anta djaoe. DJarak [ricinus], doelang.
Deksel, sangkop, toetoep, langkop. Delven, hoehoroek (manghoroek), hoehoerak (manghoerak) hoetombang
Dobbelaar, pardjoedi. Dobbelen, mardjoedi. Dobbelspel, djoedi. Dobbelsteen, asi-asi, daloe.
;
J,
vloei-
dieren], ditoenggali (manoenggali). Dekpan, pansi, hoedon bosi.
(manombang), hoeoege (mangoege).
—
stoffen], hondol, malhot.
Dikwijls.
dongan sada parbagian.
Deelhebber,
hoetoetoep (manoetoep); mangalioephon. Die, i, an. Diet, panangko, panihoes, pangaroet, pangaroea.
Dienen
marintaktak. dogor-dogor,
Daveren,
Deelgenoot,
hoedjoedjoep (mandjoe-
hoesoembat (manoembat), hoehoembar (manghoembar). Dichtbif, donok, dohor.
boetoeha gandjang.
Datum,
nompol),
in tan.
djoep),
tortori (manortori).
Darm,
Diamant, mata
DOBBER.
19
-
DRADIG.
[van een hengel], oembangoembang, gambal, paho; [v. e. net],
Dooreenmengen,
roekroek.
Doorgaan,
Dobber
Dobberen, moembang-oembang. Doch, alai. Docbter, boroe. Docbtersklnd, pahompoe.
Dochtersman, Doek, haen. Doel [doelwit],
galang∠
[doel-
ngoe.
paidahon
hoepaloe-
(paidahon),
Doom,
(
doeri, roengga, soega.
Dooracbtlg,
mardoeri-doeri, marroengga-roengga, marsoega-soe-
roentik, doaon,
Doorscbijnend, riong-riong, rio-rio. Doorsnij den, hoerotap (mangarotap),
toengkat, ringgit ba-
hoeseat (maneat), hoeponggol (mamonggol), hoegotap (manggo-
dostor.
Dol, podobn,
lalaen,
rintik.
ringgit
tap).
roe.
Doorsteken, hoetomboek (manom-
na oto, na bodo.
Dominee,
boek), hoedjoelloekhon (mandjoelloekhon), hoetoesoek (manoesoek), hoetoera (manoera). Doorivaadbaar, tarhatariparan.
pandjita, pandita.
Dommerik,
si
oto.
Donder, ronggoer. Donderdag, komis.
Donderen, maronggoer. Donker, holom, golap;
Doorzetten, hoeondophon (mangonstikdonker,
golap manman, rambon donker van kleur, tarhoesom; in net donker, di na holom. ;
Dons, imboeloe hori. Dood, mate; een doode, na mate. Dooden, hoeboenoe (mamoenoe); hoepamate (pamate). Doodgaan, mate, moelak toe debata, manoendal, tos, salpoe, Doodklst, batang, singkam, pondom, laho,
Doodsbeenderen, holi-holi. Doodsboofd, oeloe-oeloe, tangkoerak.
Doodskleed, sapoet-sapoet. Doodstonde, ma mis, adam.
ingol.
—
hoedidihon (mandidihon); [iets ergens in ], hoesornophon (manornophon). Door, dibahen, ala ni; door en door, [iem.
],
—
Doorboren, hoetomboek
(manom(mangarom-
boek), hoeromboek boek), hoepoengkor (mamoengkor), hoetoerai (manoerai). Doorbreken [v. e. dijk], matolhas, mapoelha; [v. e. zweerj, mapoeltak,
—
],
hon), hon).
hoesonggorhon (manonggor-
Doorzlcbtlg,
riong-riong, rio-rio.
Doorzoeken, hoedjalahi (mandjalahi), hoetingkir (maningkir), hoetilik (manilik), hoeranapi (mangaranapi),
manoengkap.
Doppen,
hoelangkati (mangalangkati), hoelaklahi (mangalaklahi), hoelampahi (mangalampahi). Dor, rohor, rahar. Dorp, hoeta; een pas gesticht dorp, sosor. [slaanj, hoetompoek (manompoek), hoebalbal (mambalbal); martompoek; [treden m. d. voet], hoedege (mandege),
Dorst, oeas. Dorstlg, maoeas. Dra, satongkin ro, na
Draad
[garen],
ro.
bonang; [metaaldraad],
kaoeat.
Draagbaar
toroes, lipoet, lopoes.
mapoetar; [iets (mamonggol).
dophon), hoedatdati (mandatdati), hoepangorngorhon (pangorngor-
Dorscben
Doodstrijd, hamatean. Doof, na ingol, nengel, penge, podjam. Doofstom, na ngoengoe dohot na
hoeponggol
Doordat, ala. Doordrifven, hoedatdati dati),
Doorgaans, na somal, na peam. Doorgronden, hoeanto (manganto). Doorbeen, tolpoes, tomboek.
ga.
Dokter,
Doopen
saoet, laos ; niet doorgaan,
soendat.
boeng (paloeboeng).
Doen, hoebahen (mambahen). Doerian, taroetoeng. Dot, hoesom; [— van klank], ngoe-
Dom,
hoegaor (manghoegaboeng (manggaboeng).
Doorlaten, hoeloas (mangaloas), hoepasomboehon (pasoniboehon), hoe-
hela.
einde], goena, hasea.
Dollar,
gaor);
(mandathoetoentoen (manoentoen).
Doordrlngen, mamoentas. Dooreen, pardosdosan.
[bijv. nw.], tartating, tarhindat, tardjingdjing. Draagbaar [z elf st. nw.], landja-landja,
halloengan.
Draagband, Draagriem Draaien [in
= draagband. rond — mordong;
[v.
ihot,. tali.
het ], water], marhalisoeng; [zich ~],
—
hoemoesor-hoesor; [iets ], hoepbetor (mamoetor), hoeordonghon (mangordonghon). Draaikolk, aek na halisoengsoeng.
Draak,
naga.
Dradig, marheder-heder.
-
DRAGEN.
Dragen
den arm], hoeampin [op (mangampin); [op den rug], hoetompi (manompi), hoeompa (mangompa); [een kind op den rug |, hoeambit (mangambit), hoeoesoeng (mangoesoeng); [op net hoofd — ],
—
hoehoenti (manghoenti), hoedjoedjoeng (mandjoedjoeng); [over den schouder ], hoesandang (manandang); [op den schouder ], ho'e(mamorsan), hoelandja porsan (mangalandja); hoetoehoek (manoehoek); [*— aan een bandelier], hoehadang (manghadang). Drager, pangoesoeng. Drank, siinoemon. Drassig, bornok-bornok, maraek-aek.
—
4
Draven,
—
martertoer, mandjeldjel.
Dreigen, hoeosoepi (mangosoepi). Drek, te.
Drempel, sandean
balatoek, sandean
tangga.
Drenken,
hoepasoboer (pasoboer), hoepainoem (painoem).
Drenkplaats, pasoboeran. Drentelen, madang-adang, maot-aot. Dresseeren, hoeadjar (mangadjar). Drie,
toloe.
Driedubbel,
toloe
lompit,
toloe
longgi.
Driehoek, toloe soehi. Driehonderd, toloe ratoes. Driemaal, toloe hali. (pa-
hon).
Droogmaken, Droogte,
Droom, nipi. Droomen, mangipi, Druipen, Druiper,
Druk
saboen, siarsak. veel menschen], riboer; [—
[v.
bezig
marnipi.
martiris.
marsironggos, gosong.
zijn],
Drukken, hoeodothon (mangodothon),
I
hoetoengkolhon (manoengkolhon), hoeondolhon (mangondolhon); [— bij den afgang], hoeodoni (mangodoni); de hand drukken, marsidjalangan.
Drukte, riboer. Druppel, tiris, I
tetek.
Druppelen, martiris, manetek. Dubbel, doea lampit, doea longgi. Dubbeltje, sagetep. Duelleeren, martait hotang. Duidelijk, tandap, tinggil, patar,
to-
rang, tangkas, djomoer, andar. Duidelijkneid, hatotorang, torang. Duif, darapati; [wilde ], andoehoer, andoehoer taboe, andoehoer titi.
—
Duikelen,
mangoengkor,
mangho-
nong, marhonong. Dulm, ina ni tangan. Duister, holom, bot, golap, libo;[van woorden], rapoes. Duisternls, ari golap, holom. Duit, baroeng, hepeng, loensim, linhindir,
oeang manoek,
gari.
Duivel, sibolis. Duivenei, renteng
ni
darapati, pira
Duizelen,
patihalaon,
marsalim pot-
Duizeligheid,
mi-
[v. beesten ook], manoboer [drinken door het in den mond te gieten], hoeoenggil (mangoenggil). Drinkplaats, parsoboeran, palangka, ;
tanggoengan.
Droefheid,
tostos roha, hansit roha,
dari, bari, tos roha. [aan lijden], hosongon, sing-
—
garon.
Droevig,
tostos roha, tos roha, hansit roha, dangolan.
patihala. riboe, sariboe. Duizend poot, lipan. Dulden, taon. Dun, nipis; [schaarsch], rae, rangkak, rangkap; [dun in het midden], gonting; [— v. d. afgang], hansar, saroer, siritan. Durven, barani.
Duizend,
Dus, antong. Dusdanig, boti,
Duur,
arga, maol, mahal.
Duwen,
hon); hoepagaranghon (pagaranghon); [boven het vuur], hoedadang (mandadang), hoesale (manale);[in
hon), hon).
de zon], hoedjomoer (mandjomoer).
Drol, palgoek.
Dronkaard, parmaboek. Dronken, maboek. Droog, mahiang, gariang,
pora; [van hasang, toer; [van spijzen], horas; droog weer, logo
bouwgrond],
boti ma.
Dutten, mondok-ondok, toendoeon.
Drogen, hoepahasanghon (pahasang-
ni ari.
hoepahianghon.
hiang.
pot.
Dringend, ronsot, ringkot. Drinken, hoeinoem (manginoem,
Droes
DYSENTERIE.
ni darapati.
Dringen, hoesonsothon (manonsot-
noem)
-
sim, doei't,
Drift, driftig, moeroek, laga, riting. Drifven [op net water], moembang; [vee drijven], hoepatoelahon toelahon).
20
hoeondjarhon (mangondjarhoedjoearhon (mandjoear-
Dwaa§, halok na oto. Dwalen, liloe. Dwang, gogo. Dwars, barat. Dwerg, si palo genteng. Dwingen, hoegogo'i (manggogoi). Dysenterie; aan rodjan-rodjanon
;
dysenterie lijden, sisihon (?).
EB.
-
21
ERGEREN.
E. Eb, soeroet. Echo, sarin gar, saringo. Echt [waar], toetoe, tingkos, sintong. Echt; in den echt verbinden, hoepalahi-lahi,
sangkar, parbalian, haradjaan, si-
nondoek.
Ecbtgenoote, toenggane,
parsondoek, djolma, naidoema, nioeli, pa-
rampoean, inang-inang, aboe, pardibagas, pardihoeta zon], angka hala; [v. d. maanj, angka laoe. [v. d.
Edelgesteente,
Edelman,
in tan.
radja.
Eed,
gana, si tolonan een eed afleggen, margaga, martolon, marbidja; hoe;
tolon (manolon). pitoedar, padidit. Eelt, siboek mate. Een, sa, sada. Eend, itit, bibi; [wilde ], rande.
Eekboorn,
—
Eendenei,
pira ni bibi.
Eendrachtelijk, mardos ni roha, sahata roha, domoe roha. Eenerlei, dos, indang marimbar. Eenigszins, otik.
Eenmaal,
sahali.
Eens, sahali. Eensgezind,
sahata, roha, dos roha.
satahi,
domoe
Eg,
sisir.
hoesisir (manisir). ngiloe.
EI, pira, renteng.
Eierdop, laklak ni pira. Eigenaar, na poenasa, nampoena. Eigenlifk, nian.
Eigenschap,
soeman.
Eentonig, simoelak-oelak. langa-langa.
Eerbied, hormat, porman, pantoen; eerbiedsbetuiging [met de handen],
somba.
Eerbiedig, hahormaton, hapantoenon. Eerbledigen, hoehormati (manghormati).
Eerder, djoemolo, pardjolo. Eeren* hoehormati (manghormati). Eergisteren, nantoari. Eerlifk, bonar. Eerst, djolo; eerst dan asa, oem pe, doeng pe. .
.
.,
disi
pe
ginis, tibas, baha,
bangko. Eigenwijs, na so ra
rang-
sa, raksa,
taloe,
tangkang.
Eiland, poelo. Einde, oedioeng, hasahatan, poensoe; ten einde brengen, hoepasaoethon (pasaoethon), hoesidoengi (manidoengi), hoepatolhashon (patolhashon), hoepasahathon (pasahathon), hoepasaehon (pasaehon), hoepasidoenghon (pasidoenghon); ten einde, soede, hasoeman. Eindelijk, dilaon-laon ni ari. Eindigen, hoepaoedjoenghon (paoedjoenghon), hoepatoeloeshon (patoeloeshon). Zie ook op ten einde brengen. Eisch, pangaloean. Eiscber, pangaloe. Elastiek, godje, hodje. Elf, sampoeloe sada Ellhonderd, sariboe saratoes.
Elk, ganoep,
Eensklaps, sintak. Eensluidend, roemboek, toemboek,
Eenzaam,
si panganon. Effen, hornop, dosdos, hernep.
Eggig.
alai.
Ecntgenoot, amang-amang,
Eclips
Eetivaart
Eggen,
bagashon.
Ecbter,
Eetlepel, sondoek.
Elkaar,
be.
elkander, marsi ...
an,
elkaar stompen, marsitindjoean. Elkeen, ganoep. Elleboog, soehi-soehi ni tangan. Ellende, na siak ni bagi, haparsoehon. Ellendig, parsoek, dangol, hansit. Embryo [v. dieren], rindi, bangkaran, mallambe. Emmer, timba, emer. En, djana, djala, doengi. Endeldtfrm, poensoe ni boetoeha. Eng, hopit, pondjot, pitoet, sompit, hopos, gogot, poesok. Engte, hopos. hopit, sompit. Enkel [v. d. voet], mataniari ni pat. bijv.
Ent,
bibi mira.
Eerstdaags. indang Eerste; de eerste, na
Epidemie, sampar, begoe masa.
Eersteling,
Erlenis, paninggalan, panadingan. Erfgenaam, pangoeme, panean. Erfstuk, poesdha, toenik, parboehitan,
sadia leleng be. pardjolo. hahaha, si a ha an, boeha
badjoe.
Eerstgeborene
=
eersteling. Eertifds, siapari, na djoloan, na robi, na sai laon; na hinan.
Eetbaar, tarpangan,
tarallang.
Er;
er
i$,
adong.
homitan.
Ergeren
[iem.],
sak); [zich
—
],
hoearsak (mangarmarsak.
ERGERNIS. Ergernis, sogo
Etteren
kloppen v. e. ontstoken mangontak-ontak. Europeaan, si bontar mata, halak
ni roha.
Erkennen,
hoeparhatoetoe (marhatoetoehon), hoeparhatopot (marhatopothon), hoeparhatoho (marhatohohon), hoeparhatongon (marhatongonhon); [een kind — ], hoeaYri
balanda.
Evangelist,
Even
Ervaren, lilop. Erven, hoeoemei,
[v. zijn bloedverwanten, uitgezonderd de op- en neergaande lijn], hoetean (manean). Eten, hoepangan (mangan), hoeatlang (mangallang); te eten geven, hoesoelangi (manoelangi), hoepasonhoegalangi (pasondoek); doek
Evenwel, alai. Evenwicht, panimbang. Evenzoo, pe. Everzwijn, Ezel,
Fakkel, soeloe-soeloe, hoeat-hoeat. Famllle [— zijn], toetoer, solhot; [v.
—
saboltok, sapoesok, toeha; [v. verschillende
—
aili.
halode".
Flink, tambor, tambos.
FUtsen, siksak, soemirlam, soemillam Flonkeren, rondang. Fluim, hohak, dahak.
—
saboe-
Fluisteren, marhoesip,
marga's],
tondong.
Flult, sordam, soeling. marngioel, marsioel-sioel,
Fatsoeneeren, hoeroemang (manga-
Flulten,
roemang).
marsoeil-soeil, marpili-pili,
Fatsoenlijk, tama, patoet. Fees!, hordja; feestvieren, marhordja;
oel,
marmi-
marhoei.
Fluweel, biloeloe, Foedraal, saroeng.
een doocfenfeest vieren, martoeroen. Fel, gorgor; [van de zonj, pilngas. Fifn, lamot, romot Fifnwrijven, hoedogol (mandogol), hoegiling (manggiling), hoedolos (mandolos), hoeosos (mangosos). Filtreeren, hoetapis (manapis).
FUtreertoestel,
[v. e. getal],
Evenbeeld, soeman, oeman. Eveneens, pe. Event jes, satongkin. Evenveel, dos.
(manggalangi). Eteri], si panganon. Etmaal; een etmaal, saborngin. Etter, nana.
dongan samarga,
pangelis.
gonop, gortop, singkop; van zoo even, bongka, onte", oteng, onde. Evenals, mangihoethon, gonop, dos songon.
Ernstlg, toman.
marga],
[til.
plaats],
(mangai'n).
66n
GADESLAAN.
22
Foei,
pih.
Fokken, hoepainoe-inoehon
(pa'inoe-
-inoehon).
Foppen,
hoepaoto-oto (paoto-oto), hoegait-gait (margait-gait). Fort, besteng.
Font,
tapisan.
Flauw [v.
smaak], lamlam, palse, mambar, hambar, ngae; [bewusteloos],
sambar,
sala,
pipot,
pelak,
pilit.
Franje, ramboe, rame-rame. Fraal, oeli, djagar, djongkas, djengkar,
tarkinos, tarhatos, tarngok.
Fladderen, marapas-apas. Flarden; aan flarden, roebang-ra-
denggan; zich fraai voordoen,hocpaias-ias bohi. sihit, borgo, manoroes.
bing, marebeng, marengreng. Flesch, botol; [vierkante ], peles.
Frlsch,
—
Fruit, parboee. Fulk, boeboe.
Flikkeren, soemormin-sormin, marhillo-hillo, marnilo-nilo.
G. Gaan, mardalan; ga lao ma ne. Gaar, masak, lam pot.
weg, lao,
laho,
Gadeslaan, hoepanotnoti hoenolnol matahon.
(panotnoti),
(manganolnol),
mardi-
;
—
GAL.
23
—
GELEIDEN.
Geen, na
Gal, pogoe.
Galmen, marsaringar. Galoppeeren, marangkoel, mandoea. Gambir, gambir. Gangbaar, lapoe, langkoe. Gans, gangsa, hangso. Gapen, hSheamon.
so adong, na soada.
Geest, begoe, sombaon [— ;
Geeuw, parhSheamon. Geeuwen, hSheamon. Gehaast, romboen,
Gast, tamoee, oembe-oembe.
Geheel,
Gehecbt
soehoet.
Gastvrij
iem.
;
galang,
si
ontvangen, hoegalang (manggalang). Gastvri|heid, panggalangon. Gat, loebang, roeang; [achterst], amboer€t, tambon, impoet, bear-bear, bajar-bajar, amboeroek. hatop, sigop, doras, gira, tiboe; gauw wat, haroe hatop.
Gauw,
Gebed, tonggo-tonggo. Gebeente, holi-holi. Gebergte,
dolpk-dolok.
Gebeuren,
saoet, masa, madatang.
Gebled, gomgoman. Gebleden, hoesoeroe
(marsoeroe).
Gebit, ipon, ngingi.
Geblaard, stevig -poera. [v.
[door vuur], marbortoe vasthouden], marpoera-
;
toengki [door ouderdom], mardohoeng, manggoerdoeng, mamoengkoek. Geboomte, harang-harangan, ramba poso. Geboorte, haroan. Geboren; geboren worden, sorang, toeboe. ;
bola,
pangihoet-ihoet.
hoempoe,
himpang,
tos,
mapoeltak, ma-
sirsir sa-
taon.
Gelteim
[zelfst.
en bv. nw.]
si
boenian.
Geheimhouden.
hoetaboenihon (mariaboenihon), hoepaboeni (paboeni).
Gehemelte,
langit-langit.
Gelteugen, parningotan. Gehik, ansosohotan.
Geboor,
pabinegean.
Gehoorzaam, si Gehoorzamen,
oloi adjar.
hoeoloi (mangoloi). sohot langka, sahat, mar-
Gehuwd,
bagas, martoenggane, marnioli, maraboe, martoeamboeroe, mardjaboe-djaboe, marinang-inang, mardjolma, marripe. Gell, garang, rogos. Geit, hambing wilde geit, bedoe hidje. ;
Geltebok,
;
badjar.
Gejammer,
Gebocheld, goerdoengon, goernoeng. Gebod, patik. Gebogen, bengkoek [van net hoof d],
Gebrek, tihas. Gebroken, gas,
[v. e. dier],
hiboel,
himpal; een geheel jaar,
die gastvrij is, pangpartamoee; iem. gastvrij
voor-
Geestenbanner, siar ni begoe. Geestenwereld, parbegoean.
Garen, bonang. Garnaal, oedang. Gastheer,
v. d.
ouders] soemangot.
anggoek-anggoek.
Gejuich,
olop-olop, soerak. Gek [bijv. nw.], rintik, roentik, lalaen, podoon iem, voor den gek houden, hoepaoto-otohon (paoto-otohon). ;
Gekheid,
Gekken,
gait-gait.
margait-gait, marhoeria.
Geklaag, anggoek-anggoek. Geklets, hata patoebekbek.
Gekneld, hapit. Geknot, djipoel, djipoet. Gekraai, tahoeak manoek. Gekreun, orong. Gekroesd, marharoengkoet, margioe-
matompas.
-gioe, dfagoeron.
Gebruik, hasomalan. Gebruikelifk, na soma).
Gekscheeren, margait-gait. Gekuch, pamatoek-matoek, ongkol.
Gebruls, hasak, djogo-djogo. Gebrul, ngair-ngair, ngaoer-ngaoef. Gebukt, boengkoek; [van het hoofd],
Gelach, partataon, engkel. Gelasten, hoedokhon (mandokhon),
toengki.
Gelaat,
u
Gedaagde, na ni aloehon. Gedaante, tompa, roepa. Gedachte, roha. Gedeelte, bagian. Gedeeltelifk, deba. Gedifen, manoempak.
bohi.
hoetbnahon (manonahon), hoesoe-
f
roe (marsoeroe).
Geld, hepeng. Geldbuidel, parhepengan, baloeang, sangge, poero. eenigen tijd geleden, nangkin eenige dagen geleden na sada ari i, mantoari sada; lang geleden,
Geleden ; ;
Geding, parhataan, parkaro. Gedonder, ronggoer. Gedrag, pangalaho, parange.
Geleding,
Gedragen
[zich],
Gelegen ;
Gedrang,
sonson.
Geduldig,
marparange.
sobar. Gedurende, salelengna. Geel, gorsing.
f
na djolo-djolo, na
robi,
na hinan.
roeas, boehoe, lando-lando. gelegen fcomen, sanga, sam-
pan g.
Geleiden, hoeiringhon
(mangiring-
hoepataroehon (pataroehon), hoetaroehon (manaroehon). hon),
;
-
GELESCHT. Gelescltf, somboe. Geliefde, hasoedoengan kap ni tondi.
rong-
Gelifkenis, hadosan. Gelijkmaken, hoepasocmanhon (pasoemanhon), hoepadosdoahou (padosdoshon) [— v. e. weg], hoepahornophon (pahornophon), hoesesa ;
(manesa).
-
GEVACCINEERD. sidoeng, soen, sae, sondot,
rade.
Gereedhouden Gereedkomen,
[zich],
manghobasi.
lao sidoeng.
Gereedleggen, hoeparadehon
(paradehon), hoepadiri (padiri), hoepa^sirsir (pasirsir).
Gereedmaken, [zich
om
--,
hobas,
padirihon
te vertrekken],
mar-
hobas, manghobas.
Gereedschap, oela-oela. Gereedstaan, rade. Gereedzetten gereedleggen.
=
Gelifkmatig, dos-dos. Gelijktijdig, rap, roep, rampak, tampak. djandji, padan, baga-baga.
Geloofwaardig, haporseaan, hapo-
Geregeld, toere. Gerimpeld, marharoengkoet, marhesoet, marheroet, marloekloek. otik; [nederig van stand],
Gering,
metmet.
san.
Gelooven,
manghaporseai, (manghaposi) hoepar-
porsea,
hoehaposi baga (parbaga).
Geluid, sora; geluid ling,
24
Gereedni roha,
Geli|k, mangihoethon, songon, socman, soeang, songon i, dos, bage. Gelijken, marsada, soroeng.
Gelofte,
;
;
manghoe-
gabe, mamora elkander geluk toewenschen, marsitiala,
toea,
gabe-gabean, marsihoras-horasan. Gelukken, mandjadi. Gelukkig, martoea, gabe, mamora, dohar; [— in het spel], maroen-
barita,
wakil.
habar, hata
Geruineerd, djop oegasan, sinok. Gerust [gerustgesteld], sonang, nok roha.
Geruststellen, hoepasonanghon (pasonanghon), hoepaenak (paenak).
Geschaard,
matolpang,
marongas,
manopik. silehen-lehen, basa-basa,
lagoe.
gaboer, momo, moera, boeloes, damoer, daoek. Gember, pege. Gemeen, dae, gere. Gemeenzaam, basar.
Gemiauw, parmeong, Gemoed, roha. Genaamd, margoar.
bortik,
mar.
Geschenk,
toeng.
Gemachtigde, Gemakkelijk,
himpal; geronnen bloed,
moedar mate.
Gerucht, gei>e/7,
marsora.
Geluk,
Geronnen,
Geschieden, masa; doen
toer; hata.
Geschreeuw,
parngeong.
geschieden,
hoesampehon (manampehon). Geschikt, boi, tarbaen. Geschil, salisi, bada, goeloet, goengeang, geboer, mingor,
gaor.
Genade; genade
Geschrift, soerat. Geslacht, soendoet.
vragen, manomba. Geneesheer, dostor, datoe. Geneesmiddel, tambar, taoar, daon, oebat.
Gesloten,
Genegen, genegenheid,
Gesmeed,
holong
ni ni
Geslachtsboom, partoeboe. Geslepen, bisoek, pistar. toetoep, hinsoe, dipotik. himpal. gostang, gistang. padot.
roha, godang ni roha, sondong roha. Genezen [bijv. nw.], naba, maloem, oemmaha; Iww.], hoepapatehon (papatehon), hoepamaloemhon (pamaloemhon), hoepamoelihon (pa-
Gespierd, Gestadig,
moelihon), hoehorasi (manghorasi), hoedaon (mardaon). Genoeg, soengkoep, sae, toek; niet genoeg, hoerang.
Gestreng, parhata sada. Gestrlemd, marbator-bator.
Gent, bibi mira. Geoorloofd, djadi, boi. Gepast, djagar, toepa, tama, pantoen. Geraakt [getroffen], hona. Geraamte, holi-holi, roeas-roeas; [— rr ir e. huis], rait. f
Geraas ;
geraas maken, mingor, geang, geboer, gaor, goemaloegoet, patoegosong, goeroentoer. Gerecht [rechtbank], rapot, togoean.
Gestalte, tompa. Gesteld, soera ni
hata, toeng soera,
aoet soera, soera.
Gestild Getif
[v. d.
[hoog
dorst],
—],
somboe.
pasang; [laag
soeroet.
Getroosten
[zich
moeite
—
],
—
],
mang-
hophop.
Getrouwd
--
-
gehuwd.
Getulge,
saksi, sisamoea, sibege-bege, sitindangi.
Getuigen, hoepatorang (patorang). Geul, baroeran, bondar-bondar. Gcur, geurig, hoeshoes, angoer.
Geuren, angoer-angoer. Gevacclneerd, hona toergis.
-
GEVANGEN. Gevangen, tartangkoep. Gevangenis, hoeroengan.
hoehoeroenghon (manghoeroenghon).
Gevangenzitten, tarhoeroeng. Gevecht, pargoeloetan, parbadaan, (mangalehon), hoelehen (mangalehen). Gevlekt, bolang, marpdltek-peltek,
Gevouwen, longgi, lompit. Gewaad, abit, pahean. Gewaarworden, hoeida (marnida). Gewapend, marsindjata, marpangalo. Gewas, soean-soeanan. Geween, tangis-tangis. Gcwccr, bodil, sinapang. Gewei, tandoek
hoepasomal (pasomal). ni
hatian,
batoe
ni
timbangan; [de zwaarte], borat.
Gewichtig, borat. Gewis, tagamon.
Gistermorgen,
hasomalan. roep,
rampak,
iem. gezelschap houden,
hoehombari (manghombari), hoedongani(mandongani), hoeangkoepi
ni antoari.
—
Glsterochtend
gistermorgen.
landit, tistis; [v. h. haar],lintim,
Gladmaken,
hoepalandit-landit (pa-
landit-landit). Glans, linang.
Glanzen,
marlinang, marhillong, soemilong-silong.
Glas,
galas.
Glazemaker
(mangangkoepi).
Gleuf, ganggang, ngangang. Glibberig, landit, manir. Glijden, pansar. Glimlaclt, hingkintana, paningiton. manie. batioran, hatitioran.
Gloed, mohop, laB. Gloeien, mohop, malamoen. Gloeiend, gara; gloeiend maken, hoe(manggarahon), hoepala-
moen (palamoen). Glooiend, toeroen aek. Gloren, langa toeloean. Gluren, hoetingkir-tingkir (maningkir-ningkir).
Gezond, horas, Gezondheid,
Goed;
hipas, torhis.
horas-horas,
hipas-
-hipas. [klierzwelling],
dele-dele;
goena.
Gezwollen, magoerbak, margoerbang. paboa dalan, si todo dalan.
marhillong-
-hillong.
God, debata. Goed, denggan,
si
rimboer, nim-
[insect],
Gezichf [gelaat], bohi. Gezin, ripe, djaboe-djaboe.
si
patoedoe da-
Gierig,
tingkir, holit, pihit, marholit, hingkit, pingkir. Gierst, badja oere, djaba oerejdali (?)
Goedmaken, gan),
Golf, aloen, oembak, gal api. Licht [niet^ zwaar], najang,
neang,
nampoeng;
hoepaindjamhon (paindjamhon), hoepasalihon (pasalihon), hoepahi-
[helder], tioer, torang. Lichten [schijnen], marsinondang, marnala-nala, bilak-bilak.
djanghon (pahidjanghon).
Lied, ende, dedeng.
Leer
[ladder], balatoek; [onderwijzing],
poda; in de leer doen, hoepagoeroehon (pagoeroehon).
Leeren
[lernen], marsiadjar,
[onderwijzen], hoeadjari (mangadjari).
Leerling, sisean. Leerlooien, mangaloente, manggoen-
oeli,
na denggan.
ni roha.
Liefhebbend,
holong, manghasihol, manghaholongi, manghasiani.
margoe-
manggoeroe;
foe,
Lief, djgngkar, na
Llefde, holong
Llefkoozen, marnaoing. Liegen, margapgap, margaboes. Lies, pardele-delean.
Liever, agonan, tagonan,
sapala, ra-
hanan.
de.
Leermeester,
Lccuw»
Llggen, peak; op
goeroe.
singa.
hoedondoni
(manindi);
Leggen, hoepeakhon (mameakhon), hoebahen (mambahen);e*ere/z
iets liggen, hoetindi
(mandon-
doni).
Lijden
leg-
nw.], sahit, hansit, sahitan, hansitan, bornitan; [lijdend], taon. Ll|f, daging, pamatang.
Lei, batoe le, le. Leiden, hoetanta (mananta), hoetogoe (manogoe), hoeiring (mangiring).
Lijfeigene, hatoban, sondoehan; si d jam pal, si djampoeroet (als scheld-
gen, marpira.
Leguaan,
robar, banggi.
Leidsel, rante,
Lek,
tali les.
hatirisan ni aek.
Lekken, Lekker,
tiris,
boeboes, bibis.
[z.
nameri gebezigd). Lijk, bangke, boetang. Lijkbaar, halloengan, sambitan, Iandja-landja.
tabo. Leksteen, saringan.
Lifken, dos roepa.
Lei
Lijm,
[oorlel],
Llfkvoclit, dane.
parmasan.
Lemmer, mata. Lemmet = lemmer.
Llfn,
Lijnwaad, ramban. Likken, hoedilat (mandilat).
Lende, gonting. Lengte, gandjang. Lenig,
Llllen, hoemitir-hitir.
labe-labe, daoek-daoek, gale-
Lepel, sondoek. Lepra, hoelit, holit,
poeroe, gadam; hebben, hoeliton, holiton, poeroeon, gadamon. Leproos, halak na gadamon, na poeroeon. lepra
—
Les, adjar-adjar. Letten [op iets], hoetailihon (manailihon), hoematahon (mamatahon). Letter, soerat. Leugen, gapgap, gaboes. Leugenaar, pargapgap, pargaboes. Leiuien, mangoensande. si
tiop-tiopon,
Llmoen,
oente.
Llnlaal, balobas, lor. Llnkerarm, tangan si ambirang.
-gale.
Leuning,
lim. gorit, goerit, rarik, goerat.
si
otan-ota-
non.
Linkerbeen, pat si ambirang. Llnkerhand, tangan si ambirang. Llnkerkant, si ambirang
=
Linkerzijde llnkerkant. Links, si ambirang; linksch [onhandig], djaloek.
Llnksaf, mangambirang. Lint,
tali.
Llntworm, Lip,
Lispen,
hallang.
List, oehoer, bisoek. Listig, bisoek-bisoek.
Litteeken,
Leven
nw.], ngoloe, hangoloean; tijdens zijn leven, andorangdi ngoloena; [levend], mangoloe. [z.
Levensduur,
ngoloe.
Levensgeest, hosa. Levensloop, paroentoengan,
parla-
boan.
ade-ade.
bibir.
Loeren
ipos-ipos, tihas.
iets], hoearop (mangarop), hoeonggop (mangonggop), hoegopgop (manggopgop).
[op
Loispreken, hoepoedji (mamoedji). Lokaas, ompan, pina. Lokken, hoeela-ela (mangela-ela).
Lomp
[in
zijn
Levensmlddelen, hangoloean. Levensonderltoud, ngoloe-ngoloe.
Longen
Lever,
Lont, soemboe.
ate-ate.
[v.
bewegingen], hodjor
gestalte], goemadar-gadar. [— de], rak.
-
LONTGEWEER. Lontgeweer, sitenggar. Loochenen, moengkir. Lood, simbora tano. Loodsfe [voor rijst], sopo;
36
MARKT.
maloea.
Losschudden
[zich],
mamirpirhon.
Lot. paroentoengan.
Lubben,
hoerontoni (mangarontoni), hoepiol (mamiol). Lucbt [hemel] langit; [stank] baoe. Luchf en, hoepapoerpoer (papoerpoer),
[hut], lopo.
hoeloente (mangaloente) hoegoende (manggoende). Loom, red em. Loon, oepa, gadji, ongkos; loon trek-
boepahoeaphon (pahoeaphon). Lucifer, api-api, loting, haoe api. Lui, losok, dokdok.
ken, margadji. [v. e.
i
Losraken,
Looien,
Loop
-
geweer], mata, raras.
Loopen, mardalan. Loopgraaf, hodi.
Luiaard,
Los. maloea, roengkar,
Losgaan,
Luid, gogo. Luidruchtig, geang, dogor, mingor,
Loshangend, djangge-djangge. Loskoopen, hoetoboesi (manoboesi),
Luik, Luis,
pardokdok,
parlosok,
si
goerbak oeloe.
roear. tanggal, longkang; [van een kleedingstukj, harhar, haloes.
gaor. hoensi-Jioensi, sordak-sordak.
hoetoehor (marioehor). Loslaten, hoepaloeahon (paloeahon), hoepatanggal (patanggal). Loslijvig, hansar, saroer. Losmaken. hoetanggal (mananggal), hoepaloeahon (paloeahon), hoepa-
gomit, hoetoe; [kleerluis],
lisa,
[kippenluis], toengo
toesa
;
luis],
tanga.
Luisteren,
hoetangihon
;
[wand-
(manangi-
hon)i
Luitenanl, litnan. Luizen, hoehoetoei
(manghoetoei) elkander luizen, marsidanghoetoean, marsihoetoean.
tanggal (patanggal) [v. d. kleeding], hoeharhari (mangharhari); [van het haar], hoesarsar (manarsar). Losprijs, toboes. ;
Lus, tarintin. Lusteloos, redem.
M. Maag,
boltok na bolon, boetoeha na bolon.
Maagd,
Magneet, Mais,
ditmaal, sahali on. Maaltijd, ragat mangan. Maan, boelan voile maan, boelan toela; samisara na godang, boelan na gok, poltak boelan. Maand, boelan, bintang. ;
;
sen en.
Maandelifks, ganoep boelan, boelan-boelan, sasaboelan.
Maandstonden, maandstonden -daro
;
bao
bosi barani.
Mahomedaan,
Maakloon, oepa, ongkos, gadji. Maaksel, bahen-bahenan. Maal, hali; een ander maal, sahali
Maandag,
uitzien,
meroeng.
boroe na marbadjoe.
Maai, goelok-goelok. Maaien, hoesabi (manabi). Maaier, panabi.
nari
Made, goelok-goelok. Mager, marniang; er mager
de daro-daro hebben, mardaro;
ni abit.
halak silom. djagoel, djagoeng.
Majesteit, sangap, hasangapon tongamon.
;
ha-
Mak, djinak, lomoek. Maken, hoebahen (mambahen). Makker, dongan. Mai [gek], lalaen, roentik, rintik,podoon. Malsclt, gaboer, moera, dalmoek.
Mama,
inang.
Man, lahi-lahi, sangkar, baoa. Mahbaar, doli-doli, sampg boenga. Mand, hi rang. Manen, hoetoenggoe (martoenggoe), hoesingir (maningir).
Manen
[v. e.
Mangga,
paard],
tariti.
mangga, [wilde —J, amba-
Maansverduistering, angkalaoe. Maar, alai; [in tegenstelling] hape. Maas, mata. Maat, soehat, sidok sidok-sidok.
Mank,
Maatregel, patik, atoeran. Macht, hoeaso. Maelithebbende, na marhoeaso. Machtig, gogo.
Mannetje, toenggal, djantan. Marechausse, masoese. Markt, onan, tiga; naar de markt
;
sang).
repak,
reak
;
mank
loopen,
mengkat- engkat.
Manlifk,
lahi-lahi, toenggal, sangkar.
gaan, maronan.
;
MARKTGANGER. Marktganger,
37
van
melding maken,
iets
hoetaringoti (manaringoti). Melk, soesoe.
hoesahiti (manahiti). toping.
Mast, haoe
MILD.
Melding;
paronan.
Martelen,
Masker,
-
Melken, hoeporo
ni rajar.
—
(mamoro).
v. riet], amak; [slaap[groote matje],lage; [Spaansche mat, dollar], rear, ringgit aloes, ringgit batak, ringgit mariam. Mat [i h. schaakspel], pate. Matig, martingki, marboehoe.
Melodie, ende, dedeng, ragam. Meloen, harambodja taboe-taboe,
Matigen, hoepaotik
Mengsel, panaoran. Menigeen, godang halak. Menigmaal, djotdjot, datdat. Menlgte; de menigte, na torop;
Mat
(paotik),
hoepao-
roe (paoroe).
Matras, hasoer, kasoer. Matten, mambaoe amak.
Mauwen,
marngeong, marngaor. Mazelen, tahoe-tahoe, ngenge radja, ngenge daoea.
;
goendoer.
Men, halak, deba. Mengen, hoegaboeng (manggaboeng), hoesaor (manaor).
Menigvuldig, Ian. Mensch, halak, djolma.
Medaille, bintang.
Menschdom,
Mede, mangihoet, dohot, tarihoet. Medebrengen, hoeboan (mambaon),
Menscheneter,
hoeoesoeng (mangoesoeng) marboan, maroesoeng. Mededeelen, hoepaboahon (paboa;
hon).
Mededingen, hoealo (mangalo). Medegaan, dohot, mangihoet. Medegeven, hoepaihoethon (paihoethoepatampanghon (patamhon) panghon). Medelifden, asi ni roha medelijden hebben, marasi ni roha, hoeasii ;
;
(mangasii).
Medemensch, Medenemen,
dongan djolma. hoeboan (mamboan), hoeoesoeng (mangoesoeng); marboan, maroesoeng.
Medesleepen, hoesoro tt
hoesarat (manarat), hoetait (ma(manoro),
ait).
Medeweten
;
met medeweten, dohot
parbinotoon, dohot pamoto. Medicijn, daon, oebat. Medicineeren, hoedaoni (mandaoni), hoeoebati (mangoebati).
Meel,
itak.
Meenen, hoerimpoe
(mangarimpoe),
hoeambang (mangambang), hoehirim(manghirim), hoeroha (marroha). roha; van meening zijn meenen,
—
Meening,
Meer
[binnenzee]* tao, laoet taoar. roha.
par-
ripe-parripe.
djolma manisia. si
Menschenschuw,
pangan djolma. patoenoanon.
Merg, oetok-oetok. Merk, tanda. Merken, hoetandai (manandai). Merkteeken, partinandaan, silean-lean.
Merrie, hoda boroe-boroe; [— met veulen], hoda ina-ina.
Mes, raoet [rijstmesje], gansip-gansip. Messescheede, saroeng. Messing, hangsa, golang-golang. ;
Mest, napa, napoe. Mesten, hoenapoehon (manganapoehon).
Met, dohot. Meten, hoesidok (manidok), hoesoehat (manoehat). sidok, meter.
Meter,
Metgeasel, dongan.
Mevrouw, Miauwen,
njonja (overgenomen).
patoemeong, marngeong,
marmeong-meong.
Middag,
hos
ari.
Middel, dalan [leest], gonting. Middelmatig, partonga, panonga. Middelvinger, si toealang. ;
Midden,
tonga; in het midden van,
di tonga.
Middernacht, tonga
borngin. porngis; witte tande-tandp. boerboer,
Mier,
porhis,
mier,
Miereneter,
irngis, irhis; tanggiling. aoe, hami, iba.
Meerderfarig, pang
Mif,
Meermalen,
Mijden, hoepasiding-siding (pasiding-
djotdjot, datdat.
Meest, na godang sahali. Meestal, na somal, djotdjot, datdat. Meestentijds = meestal. Meester* goeroe. Meineedige, siallang gana, siata gana. Meisje, boroe maradjar.
Mefuffrouw, Melaatsch,
nonna.
hoeliton,
gadamon, poe-
roeon, gadongon.
Melden, hoedok
(mandok), hoetari-
ngoti (manaringoti).
-siding).
Miimeren, marpingkir-pingkir. Mifn [v. delfstoffen], panghoroehan. Mijn [bez. voornw.J, -hoe -koe. Mifnen [bieden], hoeoroei (mangoroe'i). ;
Mifnlteer, toean. Mift, boerboer. hoeoedjoe (mangoedjoe) hoepatoedjoe (patoedjoe). Mikpunt, na tinoedjoe.
Mikken,
Mild, boeas, galang.
;
MILT.
NABOUWEN.
38
Milt, limpa.
Moeras,
Miltvuur, bondil. Minachten, hoeapas (mangapas), hoe-
Moesson
Oostmoesson, ari logo ; Westmoesson, ari paroedan, ari
oedan.
(manoisi).
to'isi
Minachting,
pea-pea, pea, ambar.
pis ni mata, hoeni roha,
Mogelijk,
Mogen,
to'is.
ra.
djadi, bolas.
bo'i,
Minder,
hoerang, longa, moroe. Minderjarlg, adjaran marroha do pe. Minste; het minste, na oemotik.
Mombakkes, toping. Mompelen, maroengoet-oengoet. Mond* pamangan baba.
Mis,
Monding,
lipe, pilit.
Misdaad,
dosa, sala. Misdoen 9 mardosa, marsala. Misdrijf, dosa, sala. Misgeboorte, tarposo. Mlsgunnen [elkaar iets ], masilatelatean. Mishandelen, hoesahiti (manahiti). Miskraam; een miskraam hebben, manoeboehon tarposo. Misleid, tarpaoto-oto. Mislukken, soendat, haloes. Mlsmaakt, martihas. ra, atik.
Misselijk,
gine-gine,
moeara,
soelsoe-
lan.
Mondvol; Mooi,
mondvol, sansohal. djengkar, denggan, lehet. boenoe-boenoe, todoes-toe'en
oeli,
Moord,
—
Misschien,
;
poeas,
does.
Morgen,
marsogot; heden morgen, na sogot; den volgenden morgen, torang ni arina.
Morgenavond,
bodari sogot, bodari
marsogot.
Morgenmiddag, Morgenochtend,
hos ari marsogot. sogot manogot.
Morren, marmoehoet-moehoet. Morsen, tirsak.
me"ang-eang,
Mortier, panoetoean.
meak-eak. Mist, samon.
Mos, limoet. Moskee, masodjid.
Mistlg, samon-samon. Mils, asal. Modder, boestak, gambo.
Mossel, langkitang. Mot, ngitngit. Motregen, simboer-simboer, singgar-
Model, tiroean. Moe, lodja.
Moed, barani. Moede, lodja,
-singgar.
Motregenen,
Mouw, tangan ni badjoe,
ngaetan.
Moeder, ina. Moederkoek, anggi-anggi. Moedervlek, land on g. Moedig, barani, begoe, tangkang. Moei [vrouw v. d. jongeren vaders-
Mul, baoe
barian, lango. rongit, amoek.
Mull, baba.
Muis, santi, monsi, bagoedoeng. Mul, roboeng-roboeng.
Munten;
het op iets gemunt hebben, mangarahoet, manembak. Muskaat, boea pala. Muskiet, rongit, amoek.
[vaderszuster],namboroe, [moeders zuster], inang pariban. ;
partanganan. lapoehon, basom,
ngap,
Mug,
broeder], inangoeda; [vrouw van den rnoedersbroeder], nantoelang;
Moeilijk, maol. Moeiliikheid, holso zich
marsimboer-simboer.
Mottig, toerihon.
saep; [-van hetzitten],
Muts,
in moeilijk-
tahoeloek.
heid bevinden, holsoan. Moeite, lodja zich veel moeite geven,
Muzelman, halak silam, — silom. Muziekmaken, margondang.
maloe-maloean. Moer, pangoehe.
Muzlkant, pargonsi. Muziekinstrument, gonsi, oela-oela
;
N.
Na
Naam,
[verwant], solhot.
Naad, pandjaroeman. Naaien,
hoedjaroem
(mandjaroem),
hoedja'it (mandja'it).
Naaigaren, bonang pandjait. Naaimacbine, roda. Naakt, lang,
salang-salang, sae-sae, marsa-
marsoemara.
Naald, djaroem,
djait.
goar.
Naapen, hoesoemani (manoemani). Naar [voorz.] toe naar binnen, toe;
bagas; naar buiten, toe balian. Naast, di lamboeng; naast elkander, hombar. Nabauwen, hoeehet (mangehet), hoe-
soeman-soemani mani).
(manoeman-noe-
NABIJ.
NIET.
39
Nazaat, pinompar, ginompar, pompa-
Nabif, donok, dohor.
Nabijbeid;
hombar-
in de nabijheid,
Nabootsen,
hoepasoeman-soemanhon (pasoeman-soemanhon); hoe-
des nachts, borngin vannacht, na borngin komenden nacht, borngin on. Nacbtelifk, borngin. Nadat, doeng, doenghon. Nadeel, roegi nadeel hebben, mangoeroeri. ;
;
;
;
Naderen, mandonok, mandohor. Naderband, dipoedi, sahali na'i, moese. Naderkomen ; kom nader, padonok, padohor, pasolhot.
Nadoen, hoesoeman-soemani (manoeman-noemani)
hoelele (mangalele), hoeloetoe (mangaloetoe).
Nazien
tiroe (maniroe).
Nacht, borngin
ran.
Nazetten, hoeeak (mangeak),
hon, hombar, pasolhot.
[—
;
h.
i.
spreken],
[naoogen], hoetoeloethon (manoeloethon). Nederdalen, midjoer, toeat.
Nederdrukken, hoeodothon (mangodothon).
Nederburken,
pinggoeng, mangin-
simpoe.
Nederig, serep, seret. Nederknielen, hoetoengkolhon (manoengkolhon) doegoel ni pat. hoetingganghon (maningganghon), hoetompashon (manompashon).
Nederkwakken,
Nederwerpen
=
nederkwak-
Naijvcr, late ni roha, Naijverig, masilate-latean.
ken. Neel [zusterskind],ibebere; [broederszoon], ama mangoelahi. Neen, indang. Neerploifen, marlabas. Neerstorten, tombom. Neervallen [op iets], maninggang.
Nafagen, hoeeahi (mangeahi). Nakind, siampoedan. Naklank, saringor, saringar. Nakomeling, pomparan, pinompar,
Negen de, pasiahon, paniai, paisia. Negenhonderd, sia ratoes. Negenmaal, sia hali.
hoeehet (mangehet).
Nageboorte,
anggi-anggi.
Nagel, sisilon. Nageslacbt, pomparan,
pinompar,
ginompar.
ginompar, toeboe.
.
Nakomelingscbap, pomparan,
pi-
nompar, ginompar.
Nalaten, hoetading
Nalatenscbap,
.(manading). tading-
panading,
-tading. Nalatig, teoes, lemba, gere.
Naloopen,
hocihoet (mangihoet) iem. naloopen, hoeirpoet-irpoet (mangirpoet-irpoet). Namaken, hoetiroe (maniroe), hoepatoedoshon (patoedoshon), hoe;
steeds
pasoemanhon (pasoemanhon).
Namiddag,
na goeling
ni ari.
Nanacbt, na
goeling borngin. Nangka, nangka, pinasa. Naoogen, hoetoeloethon (manoeloethon). Napraten, hoeehet (mangehet), hoe-
(manoeman-noe-
soeman-soemani mani).
Nasluipen,
hoesisipi (manisipi).
Nat, tonoe, litap, lintap, mataptap. Natellen, hoepatangkashon (patangkashon), hoebilang (mamilang).
Natuurlijk; mahani
't
is
natuurlijk,
na so
gogot, tarsosak.
pond jot;
in net
nauw,
Nauwelijks, ipe. Navel, poesok.
Naverwant, Navolgen,
sia.
Negentien, sampoeloe Negentig, sia poeloe. Nek, tangkoehoek.
sia.
Nekken, hoepoeloshon (mamoeloshon) hoepioehon (mamioehon), hoepoetarhon (mamoetarhon). Nemen, hoeboeat (mamboeat); [met geweld hoerampas (manga], rampas), hoerampoes (mangarampoes), hoerapoei" (mangarapoei). ;
—
Nerf,
lili.
Nergens, indang manang toedia. Nest, asar;
(v. bijen],
didia,
—
toeaktak.
Nestelen, marasar. Net,
djala, soelangat, doton, doran, banto, edjang, si goelang batoe. Neus, igoeng; door den neus praten, ngoekngak, ngoelngoel. Neusboorn, badak. Neusring [v. e. buffel], harihir, soengil-soengil een neusring aanbrengen, mangharihiri. ;
Nevel, samon. Nevelacbtig, samon-samon.
Nevensgaand,
dohot on. [zusterskind], ibebere, eda, parbere.
Nicbt
pe.
Nauw,
Negen,
solhot.
hoeihoet (mangihoet), hoe-
tiroe (maniroe).
Niemand, ise pe indang adong. Niemendal, manang [of: agi] ahape indang adong.
Nier,
pia-pia.
Niet, indang; oelang, so.
(i.
e.
verbod], oenang,
NIETS.
40
Niels, na so adong; mahoea.
'tis mete,
indang
OMKLEMMEN.
Noodig, kot,
Niettegenstaande, an
pe,
nang
pe,
atik pe\
Nieuw,
—
marnioela, marhasea, ring-
margoena.
Noodzakelifk,
sosak, ronsot, ring-
kot.
Nooit, indang hea, sadihari
imbaroe.
Nleuwjaar, taon na imbaroe. Nieuws, barita, habaf. Niezen, barsion.
indang; indang noeng. Noorden, oetara, di oeroek.
Nijd* nifdig, moeroek.
Noordwaarts,
Nifptang,
Noordoost.
Nimmer,
.
.
.
.
indang.
Nocbtans, nang pe songon
Noemen,
i.
hoegoar (manggoar,
rnar-
Nonnekapje
O,
pe.
Norscb, songit. Notemuskaat, boea pala. Nu, noeaeng, saonari: nu eerst, on nil
des
alana.
Omdoen ochtends,
ochte nd,sansogot,
sogot-manogot,
si-
[omwinden], hoealithon (ma-
ngalithon); een hoofddoek omdoen,
mane gar.
,
Omdolen, maor. Omdraalen, hoehosing (manghosing),
manogot.
Oefenen
pe:
en dan, sipata.
Omdat, e'en
irisanna.
hasea.
a.
Oclitend, sogot;
.
Nuttig, margoena, hasea.
[vogel], amporik.
o.
Och,
.
Nul, noel, nol. Nut, oelaon, goena, hasea. Nutteloos, na so margoena, na so
goar).
Nog* nari; nog niet, indang do Nogmaals, sahali nari. Nok, boeboeng.
.
oedjoe oetara, dompak oetara. Noordwest, manabia.
gansip.
indang hea, indang doeng. Nocli; noch .... noch, indang
pe
[zich], marsiadjari.
Oester, pornga.
hoetoendali (manoendali); marhoe-
Oever, topi, pasir. Of, manang [= dat], asa
sor,
;
;
of
...
of,
on pe ... on pe. Oiler, somba-somba, pelean. Oilerallaar, toengkoep, djoro, bale pasogit.
Oilerande, Oiierbeest
pelean, somba-somba. [buffel], horbo oelian som-
hoemoesor. hoepatoelinghon (patoe-
Omduwen,
hoeparoempakhon (paroempakhon) hoerobo (mangalinghon),
;
robo).
Omgebogen,
haloeng, bengkoek.
Oiiigedraaid,
balik. balik.
Omgekeerd,
Omgeworpen,
baon.
Omgooien,
toenggaling, toeling.
Olierdiensi, toemboek-toemboek sombaon. Oiierdier oiierbeest. Oiieren, hoepele (mamele), hoepelehon (mamelehon).
Omhangen,
Oiiieler, opsin
Omheinen, hoehandang (manghan-
=
Oischoon, atik pe, nang Oksel, gidik-gidik.
pe,
an pe.
om den
andere,
Ontarnten, hoedahop (mandahop). Ombuigen, hoepagendoek (pagendoek), hoepabengkoek (pabengkoek).
Ombuitelen,
hoepalongkothon (palongkothon), hoepalohothon (palohothon). dang).
(mandahop),
hoehaol (manghaol).
Olifant stand, gading. [opdat], anso; mangkat-angkat.
linghon).
Omheining, handang. Ombelzen, hoedahop
Olie, miak. Olien, hoemiahi (mamiahi). Oliiant, gadja.
Om
hoepatoelinghon (patoe-
margoelang-goelang, margoeling-goeling.
Omhoog, toe gindjang. Ombooggaan, tangkok, nangkok. Omboogrilzen == ombooggaan.
Ombouwen, hoetaba (manaba) martaba. Omkappen = ombouwen. Omkeeren [iets], hoepabalikhon (pabalikhon); Jzich — pahoesar. Omklemmen, hoegomos (manggo;
],
mos), hoegolom (manggolom).
OMKOOPEN.
—
Omkoopen,
hoepasisiphon (pasisip-
laten omkoopen, ngan djoehoet borngin.
hon);
zich
Omkoopsom, Omkringd [v.
ma-
zon of maan], marha-
toetoroe.
Omlaagstorten, madaboe. Omlaagvallen, madaboe.
Ompalen,
hoehandang
(manghan-
dang).
Omploegen, hoetinggala (maninggala) Omrlngen, hoehaliangi (manghaliangi), hoelolo (mangalolo),
hoepoe-
hoemaliang. Omroepen, hoetingtingi (maninghoepatingtinghon (patingtingi), loi
(mamoeloi)
;
tinghon).
Omroeren,
hoegaor (manggaor);hoegoega (manggoega). Omruilen, hoegansi (manggansi), hoeginsi (mangginsi), hoepatoengkar (patoengkar).
Omsingeld, hapoeloan. Omsingelen, hoelolo (mangalolo).
Omslaan
[v.
vaartuigen], harom.
Omslingeren,
Omwlkkelen, hoesapoet
(manapoet), hoebaloet (mamaloet). Omwoelen, hoeoege (mangoege).
Omzien,
sisip.
loho.
Omlaag,
ONDERLIJF.
41
hoelilit (mangalilit).
Omspannen
[met de armen], hoehopos (manghopos). Omspoelen, hoeloesoi (mangaloe-
mana'ili.
Omzoomen,
hoehilim (manghilim), hoetopi (manopi). Onaangekleed, salang-salang, sae-sae, marsae mara. Onaangenaam, soesa, indang sonang.
Onaannemelijk, indang porsea. Onachtzaam, lemba. Onafgebroken, tongtong, tong, padot. Onafgemaakt, djoerngat, toelading. Onaflosbaar, lisop. Onafscheidbaar, indang tarsirang. Onbaatzuchtig, lagoe. Onbarmbartig, djoengkat.
Onbebouwd
taroelang, sok.
f
Onbedekt [v. d. schaamdeelen], silsil. Onbegaanbaar, indang hadalan. Onbegroeid, sae. Onbebaard, indang marimboeloe.
Onbekend,
na so tinanda. na oto.
Onbekwaam,
Onbeleefd,
djoengkit, tois, teoes, na so maradat. Onbemerkt, na so di'ida. Onbemind, na so diholongi.
Onbepaald, indang do pe hot. Onbescbaafd, na so maradat, na
Omstooten, hoepatoelinghon
(patoe-
hoetoenggalinghon noenggalinghon). Omstorten, gadap, toengkap. Omtrent, anggo, taringot. linghon),
(ma-
Omtuinen, hoehandang (manghandang).
Onbescbadigd, den ggan, indang sega Onbescnoft,
djoengkit, teoes, tois.
Onbesneden, hoeloepon. Onbestemd, rari. Onbetaalbaar, indang targarar. Onbetaald, indang hona garar. Onbetamelijk, djoengkit, barangsi.
(patoelinghon), hoetoenggalinghon
Onbetrouwbaar, djarmang. Onbevoegd, indang marhoeaso. Onbevreesd, barani, na begoe. Onbewolkt, tiar, sihar.
(manoenggalinghon).
Onbillijk,
Omvallen, marobo, toeling, gadap. hoeparoempakhon Omvergoolen, (paroejnpakhon),
hoepatoelinghon
Omverltalen, hoeroentoes (mangaroentoes).
Omverstorten, [overg.],
gadap,
toengkap;
hoeroempakhon (manga-
roempakhon).
lian, marlian-lian.
Onbruikbaar, na so tarpangke. Ondanks, atik pe, nang pe, an pe. Onder, ditoroe. Onderarm, pargolangan, paroemboengan.
Omverwerpen = omvergoolen. Omwaaien, disoeanghon alogo.
Onderbuik, Onderdaan,
Omwallen, hoeparik (mamarik). Omwassciten. hoeloesoi (mangaloe-
niradjaan.
soi),
so
marpaho.
soi).
hoeboeri (mamoeri).
Omweg;
een
omweg maken, manga-
parripe,
ginomgoman,
Onderdoen, taloe. Onderdrukken, hoepisat
Ondergaan
(mamisat). [van zon of maan], soen-
doet, bot.
liati.
Omwentelen
parpoera-poeraan.
margoeloe; [overg.], hoepagoelanghon (pagoe(mahoeoengkithbn langhon), hoeoendjomhon ngoengkithon); (mangoendjomhon). Omwerken [v. d. grond], hoeongkal (mangongkal), hoetolbak (manolbak); hoegair (mangga'i'r), hoeombak (mangombak). [zich],
Ondergang, hasoendoetan. Onderhouden, hoemoedoehon
(mar-
moedoehon), hoedjamoti (mandja— moti), hoeramoti (mangaramoti); [v. dieren], hoepahan (mamahan).
Onderin, ditoroe. Onderkin, soerabir. Onderlaag, lapik. Onderlijf, parpoera-poeraan.
ONDERLIP. Onderlip, bibir Onderricnten, ri),
Ongelukkig,
ditoroe.
hoeadjari (mangadja-
hoegoeroehon (manggoeroehon).
Onderscheid, salisi. Onderscnragen, hoehalang (mang-
porsoek,
sial,
barnit,
bernit.
Ongepast, djoengkit, na so maradat. Ongerust, hoemiap-hiap; zich ongerust maken, roedak. boritan, hansitan,
Ongesteld,
halang).
Onderst;
ONTEVREDEN.
42
onderst boven keeren, hoepasoeharhon (pasoeharhon). Ondersteunen, hoetoengkol (manoengkol); [met geld], hoeoeboeng iets
(mangoeboeng).
Ondervinden. djoempang, dapot. Ondervragen, hoesise (manise), hoesoengkoen (manoengkoen). Onderwereld, banoea toroe. Onderwerpen, hoepatoendoek (patoendoek); [zich
—
],
toendoek.
Onderwifs, poda. Onderwijzen, hoegoeroehon (manggoeroehon), hoeadjari (mangadjari),
Onderwijzer,
Ongetrouwd,
manangkar-nangkar.
Ongetwijfeld, na so mahani
Ongeveer,
Ongewapend,
Onderworpen, toendoek. Onderzoeken, hoesise (manise), hoesoengkoen (manoengkoen).
hoeririt
(mangaririt); marnoengnoeng.
indang maroela-oela.
Ongewoon,
na so somal, na so hea, na so doeng.
Ongezond,
marsahit,
bori-
sahitan,
tan.
Ongunstig,
roa.
Onjuist, indang
Onkosten,
toetoe, indang toho. balandja, gadji, oepa, ong-
kos.
doehoet.
Onkwetsbaar,
goeroe.
pe.
hira-hira.
Ongewlllig, mandjoea.
Onkruld,
hoepodahon (mamodahon).
sahi-
tan.
hobal, parsalision.
Onlangs, nainganon, ningan. Onleesbaar, popo, ramon, lota.
Onmatig
[i.
h. eten], si
bolon pong-
koek.
Omnogelijk, indang tarbahen, indang
Ondeugd, tihas. Ondeugend, djengkel.
bo'i.
—
Ondiep, tandol, pedjet, redjet. Ondiepte, tandol. Ondoorschijnend, tapis.
Onnoodig, indang pala, Onnoozel, oto. Onoprecht, gedoek.
Ondoorwaadbaar,
Onpasselifk, meak-eak, gial-gialan. Onrechtmatig, na so oehoem.
in dang boV tari-
paran, indang hatariparan.
Onrechtvaardig,
Ondoorzichtig, tapis. Onduidelijk, indang torang;
[van
iem.'s spreken], hallang. een oneeht kind, ana k
gam-
Onecht; pang.
Oneenig, marsalisi, marbada. Oneerbiedig, na so oemboto oehoem. Oneetbaar, indang tarpangan, indang
tarallang. Oneven, gandjil, na pisik.
Onfatsoenliik, na djoengkit, na so
Ongaar, mangkar. Ongedeerd, horas. Ongeduldig, heshesan. Ongehoorzaam, mandele.
sae-sae,
Ongekookt, tata. Ongeladen, loeangan. Ongelegen, indang sanga, indang sampang, tepal, tebal, teal; marsi...
[v. d. blik], mare-mare; [— heen en weer loopen], maor-aor,
mampar-ampar. [pers. vnw. excl.], hami;
Ons
Ongelijk [zelfst. nw.], sala. Ongelooflijk indang porsea. Ongelooid, djogal. bij
[incl],
hoepiohon (mamiohon).
Ontbladeren, hoetopak (manopak). Ontblooten [zich], hoepasilsil (pahoepasisi (pasisi), hoepa[een wapen (pasalang); hoesintak (manintak), trekken], silsil);
salang
hoeoempat (mangoempat).
Ontbranden, galang, galak, gara, gor. Ontdekt; ontdekt worden, tarhalak. Onteeren, digogoi (manggogoi), diranggoethon
an.
Ongeluk;
tata.
Onrustig
bakbahi (mambakbahi).
marsae mara.
Ongelijk,
Onrijp,
parhilangan.
Ontbleden, hoetonahon (manonahon),
manangkar-nangkar. roendoet, marboeloetsalang-salang,
delen, hoehilangi (manghilangi).
Onrecntvaardigheid, Onrein, ramoen.
Ontbasten, hoeoeak (mangoeak), hoe-
-boeloet.
Ongekleed,
marlian;
hilang,
onrechtvaardig handelen, marhilang; iem. onrechtvaardig behan-
hita; [bez. vnw.], hami, -ta. Onschuldig, indang sala.
maradat, na so marpaho.
Ongehuwd, Ongekamd,
pola.
ongeluk, tarsor.
Ontelbaar*
(mangaranggoethon).
bala sese, indang tarbi-
lang.
Ontevreden, indang sonang
—
zijn],
manarita.
;
[op iem.
—
ONTFERMEN. Ontfermen [zich], Ontgaan, maloea.
—
],
pangarim-
Ontbalen,
hoeale-ale (mangale-ale). hoeingot (marningot); iem. helpen onthouden, hoepaingothon (paingothon).
Ontnouden,
Ontkennen, hoeporso (mamorso). Ontkiemen, marsait. Ontkleeden [zich], pasalang. Ontkomen, maloea. Ontladen, hoeroengroengi (mangaroengroengi).
Ontmannen,
hoetoenggoelhon (manoenggoelhon), hoesinar (maninar, mansinar). Ontmoeten, padjoempang, djoempang, domoe. Ontnemen, hoeboeat (mamboeat). Ontploffen, mapoeltak, mallopoek. Ontraden, hoeorai (mangorai). Ontreinigen, hoerotahi (mangarotahi).
hoerampoeng
(manga-
rampoeng), hoerampoes (mangarampoes), hoerampas (mangarampas), hoepoespoesi (mamoespoesi). Ontslaan, hoepaidjoerhon (pa'i'djoerhon), hoepaloeahon (paloeahon).
Ontsluiten, hoeoengkap (mangoengmaloea, lintoen,
ma-
Ontwijken,
hoepasidinghon
(pasi-
dinghon), Onveilig, aropan.
Onveranderlijk, hot, tongtong, tong. Onverdeeld, hiboel, himpang, hoempol, loehoet, saloehoet, soede.
Onverhoeds,
songgot, sintak, tom-
poe.
Onverkoopbaar,
indang lapoe, in-
dang langkoe.
Onvermogend,
pogos.
Onverschillig, lemba; onverschillig wat, barang aha, manang aha, indang marimbar.
Onverstaanbaar, haloat. Onverstandig, oto, bodo. Onvertaalbaar, indang tarsalin. Onverwachts, songgot, sintak, tompoe.
Onvoldoende,
ngal,
indang
toek,
hoerang.
Onvoordeelig, mangoeroeri, roegi. Onvoorzicntig, indang manat.
Onvruchtbaar
[v. d. grond], hasang; [van een vrouw], tamanangan, sa'it ladang, haoeon; [van een dier], sining Onwaar, indang toetoe, indang toho. Onweder, ronggoer. Onweeren, ronggoer.
Onweerswolk, omboen Onwetend, oto.
soemarop.
(pasoe-
ang), hoepaoelak (paoelak). timboel, toeboe, gabe. Ontsteken [v. vuur], hoegalahi (manggalahi), hoepagara (pagara), hoepagor (pagor).
Ontstaan,
Ontsteld, tarsonggot. Ontstelen, hoetangko'i (manangkoi). [v. e.
instrument], goergoer,
ngoengngam.
Ontuchlig, na so gabe
basa. Ontvangen, hoedjalo (mandjalo). Ontvangst, pandjalo.
Ontvellen, hoebakbak (mambakbak), hoelaklak hoeloeak (mangaloeak); [onoverg., ontveld], maliklik, malaklak, maloeak. Ontvlammen, gor, gara, galak; doen ontvlammen, hoegorgori (manggorgori), hoegalahi (manggalahi); hoepagara (pagara). Ontvluchten, lintoen, maloea, mahoeliklik
Onzeker, indang
losok. tarboto, indang do-
pe hot.
ngangkat.
Ontspannen, hoepasoeang
(mangaliklik),
(mangalaklak);
ngangkat
Ontvoeren, hoeloea-loea (mangaloea-
Onzicbtbaar, indang tarida. Onzin, hata na so marisi, hata gardjap. Ooft, parboee.
Oog, mata. Oogenblik;
een oogenblik, sanghir-
dop; op hetzelfde oogenblik, santengkin i. Ooglid, bibir ni mata.
Oogst, gogo. Oogsten, hoegotom
(manggotom),
hoegotil (manggotil)^ marporiama. Oogsttijd, gotilon, tingki manggotil. Ooi, biroe-biroe, boroe-boroe. Ooit, naoeng, hea. Ook, moese, pe; wie ook [agia] bat
rang
Oom
ise,
manang
ise.
[jongere broeder v. d. vader],
amang oeda; [oudere
—
langa.
],
amang
[moeders broeder], toelang; mijn oom, datoelang.
toea;
Oor, pinggol. Oordeel, timbangan. Oordeelen, hoetimbang (fnanimbang).
Oorbanger,
anting-anting, mas, si-
bong.
Oorlel, parmasan, ampang.
-loea).
Ontvolkt,
ngot, doengo, tarsoeng-
Onwillig, mandele,
kap).
Onfsnappen,
Ontstemd
OORLOG.
goel.
Ontginnen, hoerimba (mangarimba). Ontginner, pangarimba. Ontginning [net ontginnen], panga-
Ontrooven,
~
On t waken,
manaloep.
rimba; [plaats van baan.
43
Oorlog, porang, moesoeon.
-
OORLOGEN.
Oorlogen, marmoesoe, marporang. Oorsprong, oeloe, solok, moela, moeOorspronkelijk,
hian,
na
hi nan,
djolo.
OPROEPEN.
Opnangen, hoegantoeng (manggantoeng).
hoehandit (manghandit), hoehindat (manghindat), hoeabing (marigabing).
Ophelderen, hoepatoranghon; [—
ala.
Oosfen, habinsaran,
Op
-
Opneflen,
la-moela, bona.
Oorzaak,
44
[vporz.],
poerba.
[ten
di;
einde],
h.
soeda,
soede; [geconsumeerd], longgam. Opbergen, hoepeop (mameop), hoe-
tamboenihon (manamboenihon)
Opbieden, hoetindii (manindiT). Opbrengen, margogo. Opbrengst, gogo. Opdat, asa, naeng, anso. Opdelven, hoehoerak (manghoerak],
Ophijschen,
hoesintak (manintak), hoerintak (mangarintak). Opbitsen [tegen elkaar], hoepagoeloet-goeloethon (pagoeloet-goeloethon), hoepabada-badahon (pabada-badahon); hoedjoedjoeY (mandjoedjoei), hoesosoi (manosoY). Opboogen, hoepatimbo (patimbo), hoepatoegindjang (patoegindjang).
Ophoopen, hoepasoeksoekhon
hoehoear (manghoear).
Opdragen
hoetonahon [gelasten], (manonahon), hoetongoshon (manongoshon). Opdrogen, marsik aek, lao mahiang. Opeiscnen [v. e. schuld], hoetoenggoe (martoenggoe), hoeido (mangido).
Open
[openstaand), ganggang, ngangang, talak; open laten staan, hoepanganganghon (panganganghon). Openbaring, boa-boa. Openbarsten, masarsar, masilgang, mapoeltak.
Opendoen, hoeoengkap (mangoengkap).
v.
weer], siang.
(pa-
soeksoekhon), hoetimboenhon (ma-
nimboenhon). Ophouden, so, mansohot, pasohothon; [met iets ], maradian; hoepasadihon (pasadihon) [— v. d. regen], siang; zonder ophouden, indang
—
;
holang. Opium* sandoe, madat. Opjagen, hoelele (mangalele), hoeeak
(mangeak).
Opknoopen,
hoegantoeng
(mang-
gantoeng); hoehirehon (manghirehon).
Opkomen
[v.
zon of maan], binsar,
poltak.
Openen, hoeoengkap
(mangoengkap), hoepoelha (mamoelha), hoepoengka (maraoengka); zich openen,mo
(mandjom-
poet).
Oprecbt, boerdjoe, tigor. Oprechtbeid, haboerdjoeon,
hati-
goron.
Opricbten,
hoepadjongdjonghon
(padjongdjonghon). Oproepen, hoedjooe (mandjooe).
;
;
OPROLLEN.
45
Oprollen, hoebaloen (mamaloen),hoe-
-
OVERIGEN.
Opzettelijk, tinoentoen
ni roha. hoepa[overeindzetten],
loeloen (mangaloeloen), hoedoedoek
Opzetten
(mandoedoek), hoehoelhoel (mang-
djongdjonghon (padjongdjonghon) [tot verzet aansporen], hoedjoedjoehon (mandjoedjoehon). Opzoeken, hoedapothon (mandapothon), hoetopot (manopot), hoepareak (mareakhon). Opzwellen, margoembang, margoerbak, marboear, binsat. Orang oetan, maos. Orde; in orde brengen, hoepaoelihon (paoelihon), hoepatoerehon (patoerehon), hoepatingkos (patingkos).
hoelhoel),
Opruien,hoedjoedjoei(mandjoedjoei).
Opruimen, hoepaoeli (paoeli). Opscheppen, hoesondoek (manondoek, marsondoek), hoetahoe (manahoe).
Opscliorten, hoegantoenghon (manggantoenghon).
Opschrijven, hoesoerathon (manoerathon).
Opschuren, mamaheni. Opsieren [zich], mangebang. Opslaan [v. d. prijs], hoepatangkok (patangkok), hoepanaek (panaek).
Opslokken,
hoebondoet
(mamon-
doet).
Opsluiten, hoehoeroeng (manghoeroeng), hoeborong (mamorong).
Opsommen,
hoedjoedjoer (mandjoehoepadjodjor (padjodjor). Opsparen, hoepaidoekhon (paidoekdjoer),
hon).
Opsporen,
hoeoeso'i (mangoeso'i) hoeloeloei (mangaloeloei). Opstaan, hinsat, hehe, tindang [— uit den slaap], ngot. Opstaand [v. d. haren], sogar. ;
Opsteken
hoepagarahon (pagarahon); hoepagor (pagor). [v. e.
sigaar],
hoedjoedjoei
(mandjoe-
djoei).
Opstoker,
pandjoedjoe.
Optellen, goendal, hoepopar (mamomarpopar; hoedaboe-daboe (mandaboe-daboe) maretong. Optelling, daboe-daboe, etongan. Optfllen. hoehinsat (manghinsat), hoepar),
;
hindat (manghindat).
Opvatten,
hoetangkoep
(manang-
Oud,
tona, paresta, parenta. silo-silo.
toras,
matoea
;
oud worden,
sari-
matoea, sajoermatoea. Ouderdom, oemoer.
Ouderling, sintoea. Ouders, na godang, na toras. Oudste [v. d. kinderen], sihahaan. Oudtijds, na djolo, na hinan, narobi. Overal, manang didia. Overblijven, tading, tinggal.
Overbrengen, hoepasahathon
(pasa-
hathon).
Overbuigen, hoepaoendoekhon
(pa-
oendoekhon).
Overdag, arian. Overdekken,
hoetaroepi
(mana-
roepi).
hoepingkir (mamingmarpingkir, marhoesari. Overdrijven [vergrooten], hoeganda'i (manggandai). kir),
Overeenkomen,
hoepadan (marpa-
dan), hoedjandji (mardjandji), hoepatik (marpatik) ; [gelijk zijn], toem-
boek, mardomoe.
Overeenkomst, patik, padan, djandji. Overeenstemmen, mardomoe, toemboek, domoe, roemboek.
Overerven, marbahana.
koep).
Opvliegend,
roentoes, gaboer-gaboer moeroek, gara-gara poesoe. Opvoeden, hoepainoe-inoehon (paTnoe-inoehon), hoepagodarig-godanghon (pagodang-godanghon). Opvoeder, si pagodanghon.
Opvolgen,
hoesingkati (maningkati), hoeginsi (mangginsi), hoegonti (manggonti).
Opvolger,
Otter,
Overdenken,
Opstifgen, manoempoel.
Opstoken,
Order,
ginsi, singkat, gonti.
Opvouwen, hoesorpi (manorpi). Opwarmen, hoepalas (palas). Opwippen, hoepingkal (marningkal) [onoverz], bonggal.
Opzamelen, hoepapoengoehon
Overgaan [tot den vijand], marsibalik. Overgeven, hoepasahathon (pasahathon); [vomeeren], moeta-oeta.
Overgieten, hoepaoesehon (paoese(paindinghon), hoepaindinghon hon), hoeoesehon (mangoesehon). Overhaasten [zich], halapoet, hoe-
malapoet, hapogan.
Overhalen
[iem.],
—
(mangha'it).
Overltandigen, hoelehen (man galehen), hoepasahathon (pasahathon). miling, teleng ; doen over-
(papoengoehon), hoepahiboelhon (pahiboelhon), hoepahoempoe (pa-
Overhellen,
hoempoe), hoepasadahon (pasada-
Overtioiiden,
hon).
Overlgen;
Opzet, toentoen
ni roha.
hoehoendang
(manghoendang), hoetogihon (manogihon), hoearahon (mangarahon); [den haan v. e. geweer ], hoehait
hellen,
asing.
hoeonggal (mangonggal). tading.
de overigen, na deba, na
OVERKANT.
46
Overkant, ipar
bariba,ipar-ipar;
naar
den overkant gaan, taripar, toe bariba; naar den overkant brengen, hoepatariparhon (patariparhon), hoepabaribahon (pabaribahon).
Overkoken,
-
PAREN.
Overschrijvcn, hoesalinhon (manalinhon), hoe'ihoti (mangihoti).
Oversparen, hoepeop (mameop), hoepaidoekhon (paidoekhon).
Overspeelster,
goergoer.
lang.
Overlaten, hoetadinghon (manading-
Overspel ;
Overledene, na
mate, na hinan, na
moelak. [denken], hoepingkir (mamingkir), marpingkir, marhoesari).
Overlifden, moelak, mate.
Overloopen
[v.
—
den vijand
Overlooper,
parsibalik, parsihoesor.
Overmorgen,
hadoean, holang marsogot; overovermorgen, patoloena, patoloesa.
Overnachten,
marborngin, marsipo-
dom.
Overpeinzen,
hoepingkir (mamingmarpingkir.
Overplanten, manoellok; hoesoeani (manoeani), hoesarak (manarak). hoeelek (mangelek), hoeapo'i (mangapoi), hoetogihon (manogihon).
Overreden,
Overreiken
hoelehen (manga-
[iets]
lehen).
Overschot,
lobi.
Overschreeuwen,
hoeoga
(ma-
Oversteken*
manaripari,
hoelaosi
Overslroomen, sonak, sampoer. Overstrooming. sonak, sampoer. Overtreden, hoelaosi (mangalaosi), Ovcrtrcdcr, pangalaosi. Overtrading, sala. Overtreffen, hoelaosi (mangalaosi).
Overtrekken
[een rivier], hoelaosi (mangalaosi); [met doek ], hoebaloet (mamaloet).
Paal,
tiang, basiha.
Paar
[stel],
;
djo).
Overvoerd [van eten], soesat. Overwegen, hoebilangi (mamilangi) hoetimbang (manimbang). hoegarogot (manggarogot), hoegarogop (mangga-
Overweldigen, rogop).
Overwinnaar, na monang. Overwinnen, monang. Overzeesch, di djaoe. di
sindor in pand geven, hoesin(manindori), hoesindorhon (manindorhon), hoegade (manggade) ; in pand nemen, hoedjalo (man-
hoda. [dier],
saring-
;
djalo) sindor.
Pandeling, paroetang; pandeling iem. zijn, mangadop di.
goepan.
Paddenstoel, dan
ipar, bariba.
dori
Paarl, moetia. ;
pohoel.
Pafferlg, goerbek.
Pandan,
Papaai, hole. Pagaaien, malloega.
Pand|esliouder, panggadean. Panter, arimo.
hoesoro (manoro),
[grijpen],
hoetangkoep
(manangkoep)
;
[in-
pakken], hoebaloet (mamaloet).
Paling, doengdoeng. Palissade, handang. ;
toeak, pola. ;
[—
gol ni bodil.
v. e.
baion.
Papa, ama, na toras. Papaja, botik. Papier, harotas. Papperig, malala [van den ;
[maat], djongkal; [— v.d. hand], palak ni tangan [wijnpalm], bagot.
Palmwijn 9
bij
afgang],
saroer, hansar.
Palm
Pan, balanga
bariba
laoet.
Pand,
paranggoean.
[voetpad], dalan
—
Overtreksel, baloet-baloet. Overvallen, manoehani [uit een hinderlaag — ], hoebadjo (mama-
Overzijde,
ngoga).
Pakken
mar-
bedrijven,
hoesegai (manegai, mansegai).
water], sonak; [naar marsibalik, marsi],
hoesor.
Pad
babi dja-
(mangalaosi).
Overleggen
Paard,
overspel
si
pedan.
hon).
kir),
siasoe,
geweer], ping-
Paraplu, saong, Pardon, santabi.
pajoeng, paoeng.
Pardonneeren,
hoeasii (mangasii).
Paren, marsahe.
—
PARKIET Parklet
[kleine],
osop-osop
gaol;
[groote], etet.
mambariba, marteleng, Partijdig, mardingkan, marlian-lian. Partiftrekken, hoeampini (mangampini), hoedongani (mandongani). Pas [zooeven], onde, onteng, na baroe on, nangkin.
Pas
[stap], langka; [weg], dalan; [reispas], pas.
Pasgeboren, baroe toeboe. Passantenbuis, pasanggrahan (overgenomen). Passend, roemboek, toemboek, oemboeng,
nan.
'
gordang.
Pecs, oerat* Peilen [de
diepte
v-
iets],
hoedodo
POKDALIG.
Pissen, meseng, maraek, misang. Plstool, pestol, pengkol. [v. e. lamp), soemboe.
Pit, batoe;
Plaaggeest,
'
panggiftik.
Plaat, gombaran; ijzeren plaat, bosi papan.
Plaats, inganan;
plaats van,gonti, de plaats stellen, hoepaginsihon (paginsihon), hoehoegonti (maningkati), singkati (manggonti). in ginsi, singkat; in
Plaatsen, hoebahen (mambahen). Plafond, langit-langit Plagen, hoepahereherehon (pahere-
Plakken, hoerapothon (mangarapothoepalongkothon hon), kothon).
marhoesari,
marpingkir,
marroha, marmoenik-moenik. Peilen, mangalahei. hoelangketi (ma-
Plant, soean-soeanan, haoe. Planten, hoesoean (manoean). Plas, longko-longko. bolak-bolak,
linsat,
Platdrukken,
hoelinsati (mangalin-
sati).
pena, pen; [houten pin], potik-potik, ransang-ransang. Penis, pilat, sitoemordjok, natoe.
Pleegdochter, boroe niain. Pleegkind, gelleng niain. Pleegzoon, anak niain.
Pennemes, palipan. Pennenhouder, tangke
Plein, alaman, djolo roema. Pleister, langkop.
Penseel, dais-dais. Peper, lada Spaansche ;
pena.
Pleitbezorger, peper, lasiak,
Piek, hoedjoer.
Piepen, marpikpik-pikpik,
mallipik-
-lipik.
Pi|l
[v. e. boog], si pinggili; [van een blaasroerl, lingkit. Pijn; pijn nebben, hansitan, hansit; pijn in 'thoofd, tok oeloe. Pifnigen, hoesahiti (manahiti). Piinlifk, hansit, barnit. Pi|p [tabakspijpl, pangisapan, gendoet; [groote v. koper], toelpang. Pijpen [rookenj, hoeisap (mangisap),
—
hoetoelpang (nranoelpang).
=
pleitbezorger. Ploeg, tinggala. Ploegen, maninggala.
Plombeersel, hodang-hodang. Plooi, lompit. Plooien, hoelompit (mangalompit). Plotseling, sintak, tompoe. Pluim, sanggoel; [— op een hoed], bane-bane.
Plukken,
hoegotil (manggotil), hoetapoe (manapoe), hoepoetik (mamoetik); [een vogel ], hoepoetpoeti (mamoetpoeti), hoeboetboeti (mamboetboeti). hoepoespoesi Plunderen (iem. ], (mamoespoesi); [een dorp— ], hoetaban (martaban).
—
—
Poeben,
Pikken,
Poel, pea-pea.
ditoerbing (manoerbing).
pihoel.
Pil, poeroeron. Pilaar, basiha, pilar.
Pin, ransang-ransang; potik-potik. Pip,
toengir.
Pis, eseng, misang,
Pisang,
gaol.
tis.
pamol-
polloeng (mamolloeng).
Pleiter
Piketpaal, pago.
Pinang, pining. Pink, anak ni tangan.
parsinaboel,
loeng, parhata.
Pleiten, marsinaboel, marhata; hoe-
panggarang.
Peperhuis|e 9 soengsoeng. Persen, hoeporo (mamoro). Persoon, halak, deba. Pest [veepest], bornoeng, bondil (?). Petroleum, miak gas, miak tano.
Pikol,
poetar,
tipak.
Platluls, tanga.
ngalangketi).
Pen*
lasina,
(palong-
Plank, papan.
Plat,
(mandodo).
Pelnzen,
-
-herehon), hoegirtik (manggirtik).
siat.
Pastoor, pandita roem. Patroon, djangka. Patroontascb, pargampilan, hada-
Pauk,
47
marsitadjoeri.
Poep, te, rotak. Poepen, hadoeroe, mandoeroe-doeroe marnarotak.
Poes, hoe ting. Poetsen, hoeoesa (mangoesa). Poffen, hoetoetoeng (manoetoeng).
Pogen, hoeoedji (mangoedji). Pokdaal, ipos-ipos ni ngenge. Pokdalig, toerihon.
;
-
POKKEN.
Pokken
Pri|s, toehor, arga, asam; op iets een prijs zetten, hoearga'i (mangargai); prijs op iets stellen, mangaringkoti, marhadjimathon. Prifzen, hoepoedji (mamoedji). Prikken, hoedjoek-djoehi (mandjoekhoetoergis (manoergis); -djoehi), manoelloek. Probeeren, mansoebo; hoeoedji
sanggoelan godang, godang; [waterpokkenj, radja, ngenge daoea, dja
[echte],
ngenge ngenge oere.
Politie, poelisi Pols, pargolangan.
Polsen, hoenoengnoeng (manganoengnoeng),hoeoenoeng(mangoenoeng)
Pompelmoes,
oente godang, oente
(mangoedji).
bolon
Ponjaard,
Proef ; op de proef
horis.
Poort, harbangan. Pool, pat. Pop, gombaran; [van een
Poreus,
rups], hoedi.
Proeven, hoeda'i (mandai). Prop, sompol, songsong. Proviand, bohal, balandja.
tiris, bibis. e.
[v.
deur],
pargoembangan,
stellen, hoeoedji-
hon (mangoedjihon), hoeoendjoen (mangoendjoen), hoeoendang (mangoendang).
Portret, gombaran.
Post
RECHT.
48
panggoembangan, goembangi si
Pruim;
een tabakspruim, sangoengoes; een sirihpruim, sangatoek, sangatoep.
[brievenpost], pos.
Pot, hoedon. Poten, hoeordang (mangordang).
Pruttelen, mamoering-moering.
Potlood, pitolot. Praten, manghatai, marnonang.
Pst,
Prauw,
soloe, paraoe. Predikant, pandita.
Puist, baro puistjes Puistig, baroon.
Prediken, mardjamita. — prediken,
Punt, oedjoeng. Punten, hoetadjomi
batoe rakrak.
;
Preeken
[i.
h. gelaat],
dada.
(manadjomi), hoerantosi (mangarantosi); manan-
Prent, gombaran. President, panoengkoen.
siri.
Puntig, pinsoer. Purgeermiddel,. sirompas. Put, godoeng.
Prettig, sonang. Prevelen, maroengoet-oengoet.
Priem, poengkor. Prtester
lis:
Puimsteen,
[Eur.] pandita.
R.
Raad,
risa, pingkiran, adjar-adjar; ten einde raad, na himong. Raadgeven, hoerisai (mangarisai), hoeadjari (mangadjari).
Raadgeving, Raadplegen
risa.
[door middel v. e. kip, een soort godsoordeel], marmanoek. Raadsel, hoeling-hoelingan. Raak, hona. Raam, djandela. Rad, sorha.
e.
Rag
hoetoeroeti (manoeroeti);
[v.
raadsel], hoetoboesi (manoboesi). [spinrag], rambang-rambang.
flak, pantar-pantar. Raken, hona; hoepahonahon (pahohoepatohohon (patohonahon); hon).
Ram, badjar. Ramboetan, ramboetan. Rumen, hoeransap (mangaransap).
Rand,
mardereng-dereng.
doeroe, bibir; [steile oeverrand], tolping. Rang, poerba, pangkat. Ranselen, hoelotahi (mangalotahi), hoelomboeti (mangalomboeti), hoesisi, topi,
lipati (mangalipati).
Ransig, meom.
Ras Ras
[afstamming], bangso. [vlug], tiboe, gira, hatop, doras,
sigop.
Rasp, hoerhoeran.
Radeloos, manderse.
Raden,
Rammelen,
Rat, monsi; bamboerat, ampodi. Ratelen [v. d. donder], margorok-gorok.
Rattenkruid, oebat monsi.
Rauw,
tata,
mata; half rauw, mang-
kar.
Ravijn, lombang.
Razen, Reaal, Recht,
rorang, maor. riar.
pintor, tigor.
;;
—
RECHT.
Recht [z. nw.J, oehoem. Rechtbank* rapot. Rechter [tegenover linker], siamoen. Rechter [recht sprekende], paroesiamoen.
ngiamoen.
nimbang;
parkaro.
mangoehoem, mahoeoehoemi (mangoe-
hoemi).
Rechtstreeks* pin tor, manigor. Rechtuit* tigor, pintor.
Rechtvaardig*
Rennen,
maringkati. ni
hepeng.
tingkos,
pin-
hatigoran,
pa-
tigor,
Resteeren*
tading.
Reuk*
hoengkoes, hoeshoes, angoer. Reusachtig* bangaran. Reuzel* minak, miak. Rhinoceros* badak. Rbinocerosvogel* onggang.
Rib* rangrang, roesoek. Richten* hoetoedjoe (manoedjoe) gericht [geadresseerd] aan mandapothon, manopothon. .
tor, toeloes.
Rechtvaardigheid*
mindat; zich rekken, marngSngeatan, ngoeme"at. Remmen, hoetoengkol (manoengkol).
Rest* na tading, tading-tading.
Rechts* di siamoen, toe siamoen. Rechtsch* siamoen. Rechtsafslaan* mangamoen, ma-
Rechtsgeding* Rechtspreken*
Rekken*
Rente* ni omo, anak Resident, residen.
hoem, pangoehoem.
Rechterarm* tangan Rechtop* dirgak.
ROEREN.
49
mostangan.
.
.
.,
Riet* sanggar. Rif* batoe moellop. Rijden [op een paard], mamatak. Rijgen* hoeroesoek (mangaroesoek).
Rechtvooruit* toempol. Rechtzaak* parkaro.
Rijk
Reclttzaal, parrapotan.
Rijkdoat* panggabean, hamoraan.
Redden* hoepaloeahon (paloeahon). Reden* ala, sarat, bogas.
Rifksdaalder* ringgit. Rijp [koude], omboen lalo(?). Rijp* masak overrijp, malantoek, ma-
Ree*
tini.
Reebok* Reeds*
[gebied],
gomgoman. mamora.
Rifl* [gegoed], gabe,
;
rango, ponggoek.
Regeering* panggomgom.
lamoen; rijp doen worden, hoelamoeni (mangalamoeni). Rijpaard, hoda si pasangon, hoda si hoendoelan. Rifpen* goemorsing. Rifpheid* lamoen. Rijst, erne [ontbolsterde], dahanon
Regel* atoeran. Regelen* hoeatoer (mangatoer), hoe-
[gekookte], indahan. Rifstenbrei* poerik.
noeng,
noengma,
noenga,
noemma. Reet* holang-holang, ganggang. Regeeren* hoegomgom (manggomgom).
;
patoerChon (patoere"hon), hoepatingkoshon (patingkoshon) zich regelen naar, margoeroe. Regen* oedan; den regen bezweren, manarang, Regenachtig* ari paroedan. ;
Regenboog* haliboetongan. Regenen* [ro] oedan. Reiger,
si tando oelok, si baroeng, siboroe tarsi k. [reikend tot], sahat, toek.
Rifstpot* hoedon.
Rijstschuur* sopo. Rijtuig*
Rifzen
kare"ta.
Rijzig* todas. Rijzweep, boeloe batahi. Rillen* angka girgir. Rimpel, haroengkoet. Rimpelig* marharoengkoet, marloekloek.
Reiken
Ring*
Rein* ias, pane". Reinigen* hoepaias
Ringworm* (pa'ias);
hoepa-
tiashon (patiashon).
Reis, dalan, langka.
Reisgeld* balandja, bohal. Reisgenoot* dongan saoedoeran, dongan sadalanan. Reiskosten* balandja, bohal. Reisvaardig, noenga marhobas. Reiszak, parbohalan. Reizen, marhoetasada, mardalan, mardalanan, maot-aot ; voor zijn plelzier reizen,
madang-adang.
Rek* pantar-pantar. Rekenen* hoeetong (mangetong), hoebilang (mamilang). etongan, bilangan.
Rekening*
water], sonak, pasang.
[v. h.
tintin.
goerap.
Rinkelen* goemarantoer. Ritselen, hoemeres-heres, hoemompir-hompir.
Rivier* binanga, batang aek.
Rocbel* hohak, dahak.
Rochelen
[v. e. stervende], mandorosi, mardoros-doros. Roeien* mardajoeng, malloega.
Roeischuit*
soloe.
Roeispaan* hole, Roepen* hoepio
dajoeng. (mamio), hoedjooe bij elkander roepen,
(mandjooe); marhara. Roer* amoedi, hamoedi. Roeren [door elkaar], (manaorhon).
hoesaorhon
;
-
ROERGANGER.
50
—
SCHATEREN.
Roerganger, pamoedi, pangamoedi.
Roover, panamoen, pandobo, pama-
Roest* tasik, hirta. Roestig* tasihon. Roet* tampar api, te"
Ros
ngoes.
hoedon.
ni
Rol* pamaloenan. Rollen, margiling, goemoling, magoelang, mardoloeng-doloeng, margoelang-goelang [v. d. donder], margorok-gorok pets rollen], hoepoetor (mamoetor), hoebaloen (mamaloen). ;
;
Rommelen, margorok-gorok. Rond* tingko, gening-gening; iets rond maken, hoepatingkohon (pa tingkoRonddraaien
[zich], marhoesor; hoeordong (mangordong). Rondkifken* mangaranap.
[overg.]
-aot,
bire,
batoe sindor.
mangaliat-liat, maot-
mangaliok.
Rug* tanggoeroeng; lv. doen.
e.
mes], toen-
j
roenggir, roear-roear, lambas.
Ruischen, marngongos,
ipos ngoloe, ring-
mardjodjos, masarsar, maroeroes. Rukken* hoesintak (manintak). Rukwind* halisoengsoeng. Rumoer, geang, goentoer.
korang. Rooien* hoehali (manghali). Rook* timoes. Rooken [v. tabak], hoe'isap (mangisap); [v. opium], marmadat, marsandoe mangisap sandoe. Roos [op het hoofd], tiri.
Rust*
Roosten, hoepanggang (mamanggang),
Rusten* maradian,
Rund* Rups*
hoepadar (mamadar). Rooster* panggangan.
lomboe. goelok batang. adian. sok, manginsohot,
mansohot.
Rustplaats* paradianan,
= roosten. oorlog], hoetaban (mana[menschen — hoepangoes
Ruw
Roosteren
adian.
[op het gevoel], porhot, risi. Ruzie* bada, goeloet; ruzie zoeken hoebadai' (mamadai).
Rooven [b. e. ban);
tihoes.
Rotting* hotang. Rouwklagen* mangandoeng.
(mangginsi),hoetoengkar(manoengkar), hoesingkat (maningkat). Ruim, loembang-loembang, bolak,
maor-aor, maot-aot.
Rood, rara, girgir. Roof [v. e. wond],
Rotswand,
Rottenkruid, toeba
Ruilen* hoegansi (manggansi), hoepasambar (pasambar), hoeginsi
[doelloos], malpas-alpas,
Rondzwerven,
Rots* batoe.
Ruggegraat, haoe tanggoeroeng. Ruien* mamoepoe. Ruiken* hoeanggo (manganggo).
hon).
Rondloopen
Tpaard], hoda.
Rot [rat], monsi. Rot [vergaan], boeroeton, boesoek. Rotan, hotang.
1,
(mamangoes), hoedobo (mandobo).
s. Sabel* podang, Salarls*
piso.
gadji.
Samen* rap, roep, rampak, dohot. Samenbinden* manampol. Samengaan* rap mardalan. Samenkomen* marpoengoe-poengoe, marloehoet-loehoet.
Samenplakken* longkot. Samenroepen* hoearahon
Schaamdeelen* Schaamte, ila. Scbaap* biri-biri,
ni abitan, hailaan.
biroe-biroe.
Schaar, goenting, goesting. Scbaarsch* rangkak. Schade* roegi; schade lijden, mangoeroeri,
hasoedaan, roegi. (mangago), hoese-
Schaden, hoeago (manga-
gai (manegai).
Schadevergoeden*
rahon).
Samentreffen* padjoempang.
Samentrekkend* sapot. Sandaal [van hout], tapak-tapak.
Scbadevergoedlng*
Sap* aek, gota. Sapplg* mara€k.
Sebakel.
Schaambeen*
Schaduw*
singkat. halinoc, linggom.
tintin.
Schaken
Saprifk* maraek.
Sarren, hoegirtik Satan* sibolis. Sckaaf* otam.
hoesingkat (ma-
ningkat).
(manggirtik).
haliadang
(?).
[een vrouw], hoeloea-loea, (mangaloea-loea), hoeloeahon (mangaloeahon), hoeabing (mangabing).
Schamen
[zich], maila.
Scbande*
ila,
haoerahon.
Scltateren* margagak-gagak, martata.
-
SCHATERLACHEN.
=
scbateren. Schatten, hoeantan (mangantan). Schaven, hoeotam (mangotam). Schedel, tangkoerak, bangkoerak,
Schaterlachen
51
—
SCHORS'
Schietbus, pangoeras. Schieten, martgmbak,
Schletgeweer, Schietspoel,
oeloe-oeloe.
Scheede,
hoete*mbak
(manembak), hoebodil (mambodil). bodil.
toerak.
Scheen,
Schijf, galanggang, parsalamatan (?). Schijnen [v. licht], marsinondang; [lijken], roepa; hetschijnt, roepana, roe pa ni. Schlfnsel, sinondang.
Scheerder,
Schijten, miting. Schll, langkat, soboeon, laklak,
saroeng; in de seheede doen, ,hoepasaroenghon (pasaroenghon).
Scheef, djgbe, Scheel, pede
pe"dor, biding, iling.
bitis, goeroeng-goeroeng ni bitis, bitis ni pat. si parnaboeng.
Scheermes, raoet pangondam, raoet parnaboeng, raoet parsoengkoer. Scheet, oentoet; een scheet laten, moentoet.
Scheiden,
[overg.L hoepasi-
sirang;
ranghon (pasiranghon); f— v. vechtenden], hoetolak (manolak), hoetola'i
(manola't).
Scheiding, hasirangan;
[i.
h. haar],
Scheidsrechter,
pangoeloe,
Schllferen, angka laklak. Schlllen, hoelangkati (mangalang-
stem],
Schimmel, lapoek. Schlmmelen, lapoehon.
moe-domoe. [bel], giring-giring. [v. licht], siloan; [v. d. sihil, tolhing.
Schel
kati), hoelingkiti (mangalingkiti).
Scheiden,
mangkahetaT, hoeboerai (mamoeraf.) Scheldwoord, hata mangonai, boera. margiringmardereng, Schellen,
oogen], rambon. golap bontar, rata boe-
Schemering,
hoesegai (manegai). [gevenj, hoelehen (manga-
mansiloeahon [uitgieten], hoepaoesChon (paoesehon). le"hen),
Schenkkan,
;
schipbreuk lijden, harom, tarharang. Scliitteren, marhillo, soemillam, soe-
Schoen,
sapatoe, sipatoe.
Schoenmaker,
toengkang sapatoe. Schoffel, doeroeng-doeroeng, nga'ir. Schokken, mandoegoer, mangoerdot, manghoental, hoemoental.
Scheppen, manioek;
[naar op zij], goeling-goeling, meleng-eleng; [voor- en
achterwaarts], moengkit-oengkit.
School,
Schoon [water —], hoe-
tahoe (manahoe).
Scheren, hoegorbang (manggorbang), hoeondam
sisean.
Scltommelen
sikola.
Schoolgaan,
taboe-taboe.
Schepnet, doeroeng.
(mangondam),
marna-
boeng.
marsikola, marsiadjar.
[rein], ias, gandjing, djop, titio,
pansing.
Schoonbroeder, lae. Schoondochter, paroemaen.
Schoonmaken,
hoepa'iashon (pa'ias-
hoepatiashon (patiashon), hoepapahehon (papahehon). Schoonmoeder, simatoea boroe. hon),
Scherf, tapor-tapor, topar-topar,
ro-
sak-rosak.
mandingkar,
mandihar,
mardosir, monsak. Schermer, pandingkar, pandihar.
Schermmeester Scherp, tadjom;
= woorden], schermer.
[v.
salik-
-salik.
Scherpen,
hoetadjomi (manadjomi); mangasa, manansiri.
Schertsen, margait-gai't. Scheur, ribak.
Scheuren,
hopal.
Schipbreuk;
Scholier,
loeng.
Schermen,
Schlp,
milak.
-giring.
Schemer, golap bontar, rata boeloeng. Schemeravond, bot ari. Schemeren, golap-golap bontar; (v.
Scltenken
Schildpad, hara, ponoe, labi. Schildwacht, djaga-djaga, saro. Schildwachthuisje [op het veld], hadiangan, sopo-sopo; [— op den
pado-
Scliel
Schenden,
Schilderij, gombaran.
wal], pantil.
sitabolan.
d.
ling-
kit.
Scliild, lomboe-lomboe, gantar. Schllder, si panggorga. Schilderen, hoegorga (manggorga).
hoeribak (mangaribak), hoetopik (manopik); [—, van hout], manansir, manilbak.
Schoonouders, simatoea. Schoonvader, simatoea doli,
sima-
toea sangkar.
Schoonzoon, hela. Schoonzuster, pariban, eda. Sehoppen, martada; hoeambe (mangambe"); achteruitschoppen, hoetandak (manandak) vooruitschophoetoendjang (manoenpen, ;
djang).
Schor, marporo, porot. Schorpioen, gansip golang, Schors, laklak, langkat.
hala.
-52-
SCHORSEN.
SLINGER.
Scnoraen, hoegantoenghon (mang-
Sedert, noenga
gantoenghon), hoegaoenghon (manggaoenghon), hoesangkothon (manangkothon). Scnot, bingkas, soara ni bodil. Schotel, pinggan, pasoe.
Sereh* sangg£-sangge\ Sidderen, angka girgir. Sieraad, hamoraon. Slgaar, pangisapan.
Schauder,
abara. Scnoiiderblad, sasap. Scnrammen, hoetoergis (manoergis). Scbrapen, hoegarisi (manggarisi), hoehoi's, (manghois), hoehishis (manghishis).
= sclirapen.
Scbrappen Schrede,
langka.
Scnreeuwen,
marsoerak [— ;
v. pijn],
ngiar-ngiar.
Scnrelen* tangis, manganggoehi. Scnrlel, pingkir, holit. Schrlff, soerat. Schriflbord, papan panoeratan. Schrifven, manoerat, hoesoerathon (manoerathon).
.
.
.
Sifpelen, bibis, tiris, martiris-tiris. Sik, mise. Slkkel, sasabi. Sinds, noenga le"le"ngna. Sirib, napoeran. Slssen, marlisik, marsisir, marsasas. Sfaal, oelos. Sferp, hohos. Slaaf, hatoban; [schuldslaaf], sinondoek; [— die bij een huwelijk medegegeven wordt], rading. Slaan [met de hand], mamardap hoepastap (ma mas tap), hoetopashon (manopashon); [met iets J, hoeompong (mangompong), hoelom.
.
.
,
;
—
boet (mangalomboet), hoelinsing (mangalinsing) hoelipat (mangali;
Schrijver9 si panoerat, djoeroe toelis. Scbrikken* tarsonggot. Scbroef, podir, singkoeroep (uit het
pat).
Slaap
[v. h.
hoofd], parsintingan.
Slaapplaats, podoman.
Slaapwandelen,
Ned.).
Scbroeien
[overg.],
hoetoetoeng (ma-
noetoeng).
Scnroevedraaier, roengke". Schroeven, hoeoengke (mangoengke); mangaroengke.
Schrokken, manghiom (?). Scbub, sisik. Scbudden, hoemoetoer [overg.J, hoe;
(manghoetoer);
Slag 9 lipat, lomboet. Slagen [v. h. gewas], gabe. Slagboed|e 9 oensis. Slagtand 9 sait. Slagveld [plaats waar men op elkaar schiet], pasibodilanan.
Slak9
Slang* oelok. Slangenglf, bisa
mangargge".
Slap*
[bij
nipi-nipion.
Slacbten, hoeseat (man€at). Slacbtpaal, borotan.
een aardbeving), mandoegoer, goemir-goemir, hoemoental; [zich schudden|, mamirpir; [been en weer— ], hoetoer
le*le*ngna.
langkitang.
Slank 9
ni oelok.
la'it.
Scbullhouden fzich], martaboeni. Schuim, goebo-goebo. Schulmen, margoebo-goebo.
labe; [v. e. touw], hoendoer;[v. lichaamsdeel], gale-gale. Slapen* modom; [v. d. voeten], mangampir; mijn voetslaapt, mangampir pathoe.
Scbulnsch,
Slaperig,
Schullen, manisio.
e.
dj orbing,
djebe, biding,
mondok,
mondok-ondok,
mordap-ordap, merdgp-erdep.
teieng.
=
Scnuiven, hoeondjar (mangondjar);
Slavin
[opium ], marmadat, marsandoe; hoeisap (mangisap) sandoe. Scbuld, sala, dosa; [geldschuld] oe-
Slecbt 9 roa. Slecbts, holan, pondal. Slee 9 ngiloean, marngiloe.
—
Sleepen 9
tang.
Scbuldeiscber*
parsingir,
par o eta
ngan.
Schuldenaar, paroetang, parsingiran. Scbuldig,
sala,
maroetang.
Scbuldvordering, singir. Scburen, hoeoesa (mangoesa);
—
[zich
mandogos, mangogos-ogos. Scnurft, darang, rasa. Schurftig, darangon, rasaon. 1,
slaaf
hoesarat (manarat).
Sleepnet, poehot. Slenteren, m€gal-e~gal. Sleutel, anak hoensi. Slib 9 boerboer tano. Slifk, gambo, boestak, boertak. Sli|m, hohak. Slifpen, hceasa (mangasa), hoepoengga (mamoengga), hoelandas (mangalandas).
Scnuteel, rimbe-rimbe. Scnutting, handang.
Slifpsteen, batoe asaan.
Scbuur Scbuw,
Sllkken 9 hoebondoet (mamondoet).
[voor
rijst],
sopo.
riar.
Scorbut, giamon, goeamon.
Stiffen, lao boeroek.
Slim* bisoek. Sllnger, ambalang.
-53-
SLINGEREN.
Slingeren, mambal-ambal [— onder man gam be, mangeal; 't loopen], [kronkelen, als een rivier], manga;
l€hoe.
Sloot, bondar. Slordig, garoemoes.
songhon).
Snuiven, marngenges, mangoensong. Snurken, maroengkor. Sok, baloet-baloet ni tot.
(maniroep).
geweer?], goerampang.
[v. e.
Sluipen,
manisipi, manirimi.
Sluiten, hoetoetoep (manoetoep); hoelangkopi (mangalangkopi), hoehoen(manghoensi). Sluitend, ridom. si
Slurf,
dai; [zintuig], pan-
iets],
[v.
da'ian.
Smakelifk,
mardai, tabo. Smakeloos, ngae-ngae.
Smakken, Smal,
manghoesap.
gogot; [smal in 't midden], gonting. Smart, hansit ni roha, marsak ni roha. Smeden, hoetopa (manopa), hoetitip hopit,
pitoet,
(manitip). [bidden], martangiang,
Smeeken Smelten,
malala; [overg.], hoegoemoel (manggoemoel), hoelala (mangalala).
Smeltkroea
gietvorm],
[eigenl.
pa-
noempaan
Smeren
[iets
op
iets],
hoedaishon
(mandaishon).
Smerig,
Soldaat, soridadoe.
Soldeeren, hoepidjor (mamidjor). Soldeeroel, pamidjoran.
Sommigen,
boele"le\
Smaak
hoedangkai' (mandangkai).
Snoer, apot. Snor, goemis. Snot, monmon; [droge —], hoeang. Snotteren, moensong-oensong. Snuit, moensoeng. Snuiten, hoeoensonghon (mangoen-
Slokdarm, tolonan. Slokken, mallongok-longok.
Slot
Snoelen, hoerantingi (mangarantingi),
Snorken, maroengkor.
Slinken, melpoes. Slippen, halloes, maporoet.
Slorpen, hoesiroep
SPINNEN.
hodar, rotak.
de"ba.
Somtijds, sipata, sipota. Soort, mansam, ragam. Souvenir, parmano-manoan,
anian.
Spaak, ranga-ranga, roesoek. Spaander, ompak-ompak. Spade, hoedali, tambilang; [v.
hout],
ansoean.
Span
$
paranggoean
[paar],
—
patoltol (patoltol), hoetangginghon (manangginghon ; [de haanvaneen
—
geweer
hoehait [manghait]; ], [gespannen], toltol, togong. Spartelen, marhepor-he'por, margalasa, marge*por-g£por. Spat, dimboer. Spatten, mardimboer, marbirsak-birsak uit elkaar spatten, sarsar, sa;
Smeulen, molol, meloes-eloes. Smid, panopa, pande* bosi, toengkang
boer.
SpeceriJ, panoeroengi.
Specht, apoek, toektoek
bosi.
Smiften,
hoeamboekhon
(mangamboekhon), hoedanggoerhon (mandanggoerhon), hoeambolonghon
fmangambolonghon),
hoetimpal
(manimpal). Snaar, riman, dohoeng.
Snakken
[naar
iets],
hoepinta (ma-
minta).
Snaphaan,
[maat,
;
handspan], djongkal. Spannen [de draden v. e. weefsel], manganition; [een touw ], hoe-
bodil,
holing, ta-
goek-tagoek.
Speekael, idjoer. Speelscn, haor-haor, tingkal. Speer, hoedjoer. Spek, minak, miak, tabo-tabo Spel, meam-meam. Speld, paniti. Spelen, marmeam-meam. Spellen, marsitongoni.
ni babi.
Snateren, goemerSkgek.
Spender,
Snauwen,
Spiegel, sormin, hilloan, pardida. Spiegelen, marhillo; [zich — ], mar-
hoesonggak (manonggak), hoesorgang (manorgang), hoesor-
goet (manorgoet).
lali
pioean.
halinoe.
Snavel, moensoeng. Sneb, moensoeng.
Spier, oerat. Spiets, hoedjoer; [—
Snel, hatop,
ringan. Spifker, labang.
tiboe, doras, sigop.
Sneuvelen, mats
di
moesoe.
Snijden, hoegotap (manggotap);
—
stukken [gras
—
],
[in
hoehorot (manghorot); hoesabi (manabi). ],
Snijtand, goegoet.
Snikken, mongkik-ongkik, sosombopon, sosonggopon, boensohihon.
Snip,
sipe*t.
v.
hout], goe-
Spijkeren, hoelabang (mangalabang). Spijten, hoesolsoli (manolsoli).
Spikkel, piltik, tandak. Spin, babi-babi. Spinnekop spin.
=
Spinnen,
hoeganti (mangganti);
v. e. kat],
moengkor.
[—
;
-
SPINNEWEB.
54
STERKTE.
-
Spinneweb, ram bang- ram bang.
St am, pangkal-pangkal, bona; [volks-
Spinnewiel, sorha. Spion, mata-mata.
Stamelen, margareget.
stam], marga.
Spits, sioer, pinsoer. Spleet, ganggang, holang-holang. Spliften, manarimar, masilgang, mamabola; [overg.], hoebola (mamola). marigat,
rikrik,
Splinter,
silbak, sari mar.
—
djali.
Spoed;
spoed maken, hoepagirahon (pagirahon), hoepasigophon (pasigophon); hoedasdas (mandasdas).
Spoedig,
Stanipen4sffijn], hoetoektoek (manoektoeR)\ hoeogos (mangogos); frijst ], noedoeda (mandoeda). Stamper, andaloe, toetoe. Stampvoeten, mangalonati, mamon-
Stank, baoe. Stap, langka. Stapel, djoergoehan, poengoean.
hatop, gira, siloe, ne, sigop,
Stapelen, hoedjoergoehi (mandjoer-
Spoelen [den mond], marsiroehoe. Spog, idjoer. Spook, begoe. Spookverschijning, begoe. Spoor, bogas, oene; [voetspoor], en-
Stappen, mangalangka. Stapvoets, nonang, mangalangka-
goehi); marpoengoe.
doras.
dege; [—
haan], tadji. leseng, losoe, oeroe. v. e.
Spot, Spotten,
mangaleseng, mangoeroe.
mangalosoe,
Spraak, hata. Sprakeloos, ngoengoe. Spreiden Nets], hoepahembang
-langka. manaili, manganolnol.
Staren, Steeds, Steek;
sai,
tongtong.
in den steek laten, hoetadinghon (manadinghon).
iem.
Steekbeitel, tata. Steel [van een bijl], songkir; lans],
totoran;
e.
[v.
Steen, batoe. Steenacntig, marbatoe-batoe. Steigeren, marsidjongdjong.
Sprenkelen, mandoeroes, hoeoese-
Steil
Spreuk, oempama ni hata, oempasa. Springen, mangangkat, manimboek, mangaloempat, manimboeng; [ver springen],
mangampoeng;
[barsten],
masarsar, saboer.
Sprinkhaan,
balang, anti-
siapoer,
ngano. Sproet, pano-pano.
Sproetachtig, pano-panoon.
Sprokkelen
marsoban.
[hout],
Sprokkels, rompak-rompak, ompak-ompak.
Spugen, marsitidjoer
;
hoeboersik (ma-
moersik). Spuit, pansoer.
Spuiten, marsimboer.
Spuwbak,
parsitidjoeran.
Spuwen = spugen. Stt, sp! Staaf [ronde ijzeren moel; [vierkante
—
— ],
bosi goebosi goeal-
],
-goeal.
Staal, malela, bosi parira. Staan, tindjang, djongdjong; [van den
[v. e. berg], sapsap, rahis; [v. h. haarj, djoerang, toengkis.
Stek, tambak. Stekel, doeri, ipis, sisik. Stekelachtig, mardoeri, marsoega.
Stekelvarken, andoerian. Steken [v. e. insect], didoVt (mandoit) [— met een mes], hoetiham (maniham); [in den mond], hoeongom (mangongom); [iets ergens tusschen —J, hoepasoloekhon (pasoloekhon),hoesolothon(mano!othon), hoesoroekhon (manoroekhon); [— met een lans], hoetoeldang (manoeldang), hoepantom (mamantom). Stelen, hoetangko (manangko); [stelen met inbraak], mangaroet. Steler, panangko. Stellen; stefrdat soera ni hata, .
.
.,
toeng soera, soerana, singotna. Stellig, indang boi na so. Stelpen, hoeontok (mangontok).
Stem,
panghoelinfe, soara.
Stemmen,
hoepalengkethon (pal^ngkethon); hoepadohong (padohong). Stempel, sap, tanda.
penis], mandjiging, mandjogal. tindjang, ton-
Stempelen, hoepatanda Stenen, morong-orong.
djol.
Stengel, tampoek.
Staande, djongdjong,
Staar, palo, pelteng. Staart, ihoer. Stad, hoeta. Stadgenoot, dongan sahoeta.
Staken, maradian. Stal, bara. Stalletje, sopo-sopo, saoeng-saoeng.
e.
poek.
(pahembang), hoepabolak (pabolak). Spreken, manghatai', manghoeling.
hon (mangoesehon).
[v.
vrucht], tam-
(patanda).
Ster, bin tang.
Sterfdag, ari hamatean. Sterfgeval, hosa mate. Sterk, hong, gogo, togap; [—
v.geur],
songik; sterk ken, hoepagogo (pagogp). Sterkte, gogo. salngit,
songit,
ma-
-55-
STERVEN. Sterven, mate, moelak
toe debata,
Stomp
Stervensuur, adam, ma mis. Steun, pangoensandean. (manande); hoesande" hoedjingdjinghon (manhoe[stutten], djingdjinghon); djoengkot (mandjoengkot), hoetoengkol (manoengkol) martoengIoverg.],
helpen],
;
kol.
toengkol, djoengkot. [voorsteven], gadja dompak; [achtersteven], ihoer. Stevlg, hong, togap, dimpos, momos,
Steunsel,
Steven
gogo.
Stichten [een dorp — ], manosor; hoepoengka (mamoengka) hoeta; [brand—], hoesoerboe (manoerboe), hoetoetoeng (manoetoeng), hoesagan (managan); manoelhoet. Stiefdochter, boroe ni dapot.
Stiefmoeder, ina panoroni. Stiefvader, ama na pangabia,ama na
-sihal.
Stooten, mangargoer;[overg.] hoeroehoti (mangaroehoti), hoetombomhon (manombomhon), hoetoellak (ma[met de hoorns], ditambing (manambing), ditampar (manampar). Stop, sompol, langkop, songsong. Stoppel, toengko-toengko. Storm, haba-haba. noellak);
Stormen, marhaba-haba. Storten, lindak-lindak. Stotteren, djedjet, mardjedjet. Stout, djengkel, djoengkat, poengor, songkai.
Stoven, hoelompa (mangalompa). Straal
[v.
d. zon],
arti,
sinondang,
water], pansoer. toltol, gostang, bostang, tang[v.
Stijgen, nangkok, manaek. Stifl, tiang, basiha.
golap
goempit,
tol
(patoltol),
hoepagostanghon
(pagostanghon).
djogal.
Stijfsel, gandji. Stiffselen, hoepagandji (pagandji).
golap
marimong-imong, golap marimpot-
Strakjes, nannon, annon, santongkin nari.
Straks
[daareven], nangkin, naoteng,
na onde, bongka oteng. Stralen, marsinondang.
Strand,
pasir,
bibir
pasir,
topi
pa-
sir.
-impot.
Streelen,
Stikken, mate porotan. stil zitten
te kijken, tar-
poel).
Stilletfes, marsiholip mata. Stilstaan, maradian, so, tondan [v. water ook] oenong. moenong, homoer, hoemor doen stilstaan, hoesoentol (manoentol). ;
;
Stinkboon, palia, pate, djoring. Stinken, baoe, baoe boesoek. tiktik (maniktik). Stoel, harosi, koerosi; [waar iets op stoelt, bv. rotan], gistang, djoergoek, sarpang; [spec. v. bamboe], air,
djoergoek.
sim-
boer.
Stoflig, mardimboer, martimboer. [of: omas] oere.
Stofgoud, mas Stok, toengkot.
vuur],
goerat,
goerit,
gorit, baroer,
Stremmen Streng Striem,
[v. melk], malhot, himpal. garen], hoempal. bator.
[v.
Strijd, porang. Strifden, marporang. Strifder, parporang. Strifken, hoeapoes (mangapoes). Strik (vogelstrik), barakbak, sambil, siding, siding-siding.
Stip, tektek, tiktik. Sfippen, hoetektek (manektek), hoe-
orboek-orboek,
(manga-
rarik.
Stillen [een kind], hoeapoel (manga-
(vuilnis),
hoeapoes-apoes
poes-apoes).
Streep,
ngongong, momong. Stilhouden, maradian.
[v.
•
tataring, dalihan, sihal-
ging; iets strak houden, hoepatol-
momos, tardang.
Stijfkoppig, tangkang,
Stoken
na
Stoomboot, hopal api, hopal timoes. Stoomen, martimpoel, maripoel-ipoel.
Strak,
ni dapot.
Stiff, toltol, gostang,
Stol
stomme,
hoetindjoe (manindjoe).
Stookplaats,
pinondang;
pagodanghon. Stiefzoon, anak Stier, djonggi.
Stil! sip, so;
een
[stronk], toengko-toengko.
Stompen,
mangoensande;
[leunen],
Stikdonker,
Stom, ngoengoe; pongkak.
pahorashon.
Steunen
STROOMAFWAARTS.
Strikken, hoesangkoet (manangkoet); [een slachtbeest— ],hoedjorat(mandjorat).
Stroel, porhot.
Strompelen, moedok-oedok, melong-eiong.
Stronk, toengko-toengko. Stront, te. Stroo, toras, anggala. Strooien, hoesaboerhon (manaboerhoeore-orehon (mangorehon), -orehon).
hoepoeroen (ma-
moeroen).
Stollen, malhot, milhot.
Stroom, aroes. Stroomafwaarts, roean, ditoroean.
djae, pahae, dita-
-56-
STROOMEN. Stroomen [v.
e.
[v. d. regenj, marsosong; rivier], mabaor; [v. tranen],
maraboer-aboer, mariloe-iloe. djoeloe, pahoeloe,
Stroomopwaarts,
di dolok, di oeroek.
Strop*
TEGENOVER.
Stukmaken, hoepasegahon
Stukslaan, hoetaha (manaha). Sturen, mamoedi, mangamoedi. Stut, pandjoengkot, toengkol. slut. Stiitten, hoedjoengkoti (mandjoengkoti), hoetoengkol (manoengkol). Stuur, amoedi. Stuurman, pamoedi, pangamoedi, djoearamoedi. Stuiven* hoeondjarhon (mangondjarhon); hoedjoearhon (mandjoearhon).
Stutsel
pandolos. Strot, tolonan. tali
Strulkelen, ompas, djoenggang,
ting-
gang, oesop, patoerambaton. Struikrooven, manamoen, mangali-
moen.
Struikroover, panamoen, silimoen. Studeeren, marsiadjar, margoeroe. Stuip ; stuipen hebben, onggaon, homangon. Stult [stuitbeen], bola pa rang pang, haroempang. Stulten, hoesoentol (manoentol). Stuiven ; uit elkaar stuiven, marsamboer sere, mamboer merap. Stuk, gotap-gotap, ponggol-ponggol,
Suf,
=
oto.
Stiffen, tartoendoe. Suiker, goela pasir, goele pasir.
Suikerpalm,
bagot.
Suikerriet, toboe. Suizelen, marnginging. Sultan, soetan.
Su^sen, hoeapoel (mangapoel), hoe-hoerdohon).
Taxatie, an tan
Taai, benggt, bendel. Taal, hata.
Taxeeren, hoeanto
Tabak, timbaho, isap. Tabaksdoos, salapa, partimbahoan. Tabakspijp, pangisapan, gendoet
Te
koper], toelpang.
Tabaksplant
[jonge], timbaho lata; [oudej, timbaho balbal.
Tabakszak,
partimbahoan.
Taiel, medja. ingot-ingot,
pago-pago,
;
;
Teek, sangkonit, sangkilik. Teeken, tanda, tanda-tanda. Teekenen, hoegombar (manggombar). Teekening, gombaran. pira-pira,
ranting.
Talisman, parsimboraon,
pagar, adji-
mat, hodjimat, lapik.
Talrijk, torop,
Teeldeel,
haflaan, ni abitan. [de groote], ina ni pat ; [de tweede], si toemoedoe ; [de derde], si toealang; [de vierde), djari-djari ni pat; [de kleine], anak ni pat. Teerling, daloe, asi-asi.
Teen
Tak, dangka.
Tegemoet;
Ian.
Talud, robean. Tarn,
(manganto), hoeantan (mangantan). [bijww v. graad], ma... [voorz.J, di hoe te veel, magodanghoe.
batoe-batoe.
oeang medja.
Takje,
ni roha.
Teelbal, baltoeng-baltoeng,
Tacbtig, oealoe poeloe. Tafelgeld,
(manghoerdo-
hoerdo-hoerdohon
sega, sarsar. Stukgaan, sega, sarsar, soersar.
[v.
(pasega-
hon), hoesegaT(manegai, mansegaf).
djinak, lomoek, moera, gaboer. taho, nania. ipon, ngingi.
Tamelijk,
Tand, Tandeloos [gedeeltelijk], lobangon. Tandknarsen, patoengoripon. Tandvleescb, soeratan. Tang, pandjabat, gansip.
tegemoet gaan, manomoe-
-nomoe; hoealo-alo (mangalo-alo). Tegen, toe, dompak.
Tegengaan,
hoealo (mangalo), hoe-
onsong (mangonsong).
Tegengescbenk,
ali.
Tegeiigil, taoar.
Tegenbanger, balos, oelak. Tegenbouden, hoeonsong (mangon-
nam-
song), hoeoensol (mangoensol),hoe-
Tapir, si pan. Tarten, hoeasang-asang (mangasang-
ambat (mangambat), hoesampangi (manampangi), hoesoentol (manoentol), hoedjongkong (mandjongkong). Tegenkomen, djoempang, mardjoem-
Tante, inang
oeda, inang toea,
boroe.
-asang), hoegirtik (manggirtik).
Tasten, hoedadap (mandadap), hoedjama (mandjama).
pang.
Tegenover,
tinoedoe
ni.
,
-
TEGENPARTIJ. Tegenparti],
TOEDRACHT.
57
Ti|dens,
alo.
di tingki. gira. Tijding, habar, barita.
Tegenpraten,
hoealo (mangalo), hoegaga 1 (manggagaY) mamansai. Tegenspartelen, mandjoenggal, margalasa.
Tifdig,
;
= tegenpraten. Tegenstaan, mahap, biason. Tegenstreven, hoealo (mangalo), Tegenspreken
hoedjoea (mandjoea), mandjoegal-djoegal, mandjoenggal. Tegenwind, alogo na sompol. Tenuis, di roema, di bagas. Tehuiskomen, moelak. Tekort, hoerang. Teleurgesteld, moentoel, djoet roha,
„
Ti jd verdeeling ; de woorden hiervoor zijn: jaar, taon; maand, boebintang; de lste tot de We doea, enz. li; de 12e hoeroeng; dag, ari; de namen der
lan,
—
maand, sipaha sada, enz.; de lie maand,
maanddagen
30 2.
5.
soema,
zijn:
6.
mangadop, 11.
moeda
4.
singkora,
sara, 8. antian ni aek, 9.
artia,
1.
anggara,
3.
boraspati,
—
moeda, 7.
sami-
soema na
anggara sampoeloe, mangadop, 12. boras-
10.
ni
pati ni tangkok, 13. singkora poer-
tos roha.
Telkens, maos, ganoep.
nama,
Tellen,
hoebilang (mamilang), hoeroending (mangaroending), hoeroedji (mangaroedji). Temmen, hoepadjinakhon (padjinak-
holom, 17. anggara ni holom, 18. moeda ni holom, 19. boraspati ni holom, 20. singkora si doea poeloe, 21. sami-
hoelomoek (mangalomoek), hoepaenakhon (paenakhon).
mora toeroen, 22. antian ni angga, 23. soema ni mate, 24. anggara na begoe, 25. moeda ni mate, 26. boraspati ni gok, 27. singkora doedoek, 28. samisara boelan mate, 29. hoeroeng, 30. ringkar; dag en nacht worden in de volgende tijdperken verdeeld: van 6—10 uur n.m., bodari; van 10 uur v.m. middernacht, pangoeloei borngin; middernacht, tonga borngin; van 12—5 uur v.m., na goeling borngin; hahorona si panangko; van 5—6 uur v.m., bot ari; 6 uur v.m., torang ari, tioer ari; van 6—8 uur v.m., na sogot, sogot-manogot, sogot-sogot; van 8—12 uur v.m., na pangoeloei ni ari; middag, tingkos van 12—3 uur n.m., ari, hos ari goeling ari; van 3—5 uur n.m., goeling daoe; van 5—6 uur n.m., bot ni ari, goeling bot.
hon),
Ten;
ten behoeve van, di.
Tenzij, holan.
Tepel, oeloe
Tergen,
ni soesoe. hoegirtik (manggirtik), hoe-
hoertik (manghoertik).
Tering, tiarapon. Termijn, tangga,
tingki,
padan
in
;
termijnen betalen, marteptep, ma-
mahoni.
Terneergeslagen, gondok, ondok.
Terong
[vruchtj, tioeng.
Tersluiks, marsiholip mata. Terstond, satongkin on.
Terug, moelak
[naar huis], moeli.
Terugbrengen, hoepaoelakhon
(pa-
oelakhon).
Terugdeinzen, soemoeroet, soendar. Teruggaan, moelak, maroene; [naar huis moeli telkens Keen- en ], teruggaan, moelak-oelak. Teruggeven, hoepaoelak (paoelak). Terugkeeren, moeli, moelak. Terugkomen, moelak. Terugtrekken, soeroet, soendar, meret, meser; [zijn woorden ], hoepasoeroethon (pasoeroethon). Terugzenden, hoepaoelakhon. Terwijl, ragan, tagan, andorang. Teugel, rante, tali hoentam.
—
;
—
Tevens, dohot. Tevreden, oeli Thans, saonari, Thcc, tes.
samisara
14.
toela,
16.
soema
poernama;
ni
sara
—
;
Tijger, babiat. Tijgerkat, tampoelak,
galot.
Tikken,
hoetiktik(maniktik); [van een horloge], marletek-letek. Tiktakken, marletek-letek.
Timmeren, hoetoengkangi (manoengkangi), hoepandei' (mamandei);
mar-
pande.
Timmerman,
pande haoe, toengkang
haoe. roha,
sonang roha.
noeaeng.
Tttuis» di roema, Tien, sampoeloe.
Tiende,
15.
Tin, simbora ranggas. Tintelen, mangampir. Titel, haradjaan.
Tfilpen,
di bagas.
Tocltt;
panampoeloe'i, pasampoeloe-
Tochten,
bibis.
Toebehooren, mampoenasa
hon.
Tienduizend, laksa. Tienmaal, sampoeloe
siok-siok, marlipik, mallipik, tocht vatten, halipoerpoeron.
hali.
Tifd, tingki; [termijn], tangga ;den hebben, sanga, sampang.
tijd
(eigenl.:
de eigenaar er van"). Toebereiden, hoesaor (manaor), hoegaboeng (manggaboeng). Toedracht, pangalaho, roehoet. M
-
TOEGAAN.
Toegaan; naar
iem. toegaan, hoedapoti (mandapoti); hoetopot (manopot).
Toegeeflifk,
oene-oene. denggan roha toe
.
.
.
Toejuichen, hoesoerakhon (manoerakhon).
Toekomen;
er mee toekomen, toek, soengkoep, singkop. [toereikend] er mee
=
Toekomend toekomen.
keli).
Toelaten, hoeloas (mangaloas), hoelehen (mangalehen).
Toeluisteren,
hoetangihon (manangihon); oembege. Toen, doengi; toen eerst, disi pe asa. Toenemen, ganda, tamba. Toenmaals, na djolo, na hinan. Toenmalige, na hinan.
Toepasselijk, marnioela, hasea. Toereikend, toek, soengkoep; singkop. Toerekenbaar, diboto roha.
Toeschouwen,
(manaili),
hoetaili
hoebereng (mamereng); [bij iets toeschouwer zijn], mainondoer
Toeschouwer,
pana'ili,
painondoer.
Toespifs, lompan.
Toespraak, hata. Toespreken, hoepaboahon
(paboa-
hon).
Toestaan,
hoelehen (mangalehen), hoeloas (mangaloas).
Toestemmen = toestaan
;
[als
waar
erkennen], hoeparhatoetoe (marhatoetoehon).
Toesturen,
hoetongoshon
(mano-
Tooverdrank
[v.
verliefden], dorma.
Tooverkunst = tooverij. Toovermiddelen, adji-adjian. Tooverstaf, toenggal panaloean. Top, oeroen dolok, pakpak, poensoe. Torteldulff, andoehoer. Tot, toe bahen van .
;
;
Toetssteen,
.
tot, olat ni
.
.
.
olat ni, ro
di.
Totdat, paima. Totebel, soelangat.
Touw,
tali.
Traag,
losok,
goerbak oeloe.
Traan [v. h. oog], iloe. Traanoogen, halimata. Tracnten, hoeoedji Tranen, halimata.
komen], mangkomen], ma-
te
Trap
[trede], tangka, tangga; [ladder], balatoek, tangga. Trappelen, hoematiltal. Trappen, mamollat, hoelotlot (ma-
mamondjal; [vooruit— ], hoetoendjang (manoendjang); [achngalotlot);
—
hoetindik (manindik); —J, martada. Trechter, sahan. Trede [van een trap], tangka, tangga; [schrede], langka; [v. d. haan], igit. Treden, mamollat, hoelotlot (mangateruit
[op
f
zij
lotlot).
Treffen, hoehona'i (manghonai), hoepahonahon (pahonahon). Treiteren, hoegirtik (manggirtik), hoehoertik (manghoertik).
Trekkebekken, marsioemaan. Trekken. hoetait (manait), hoetoltol (manoltol), hoeenet (mangenet). [v. e.
geweer],
(mar-
baga-baga).
=
si ha'ft-ha'iton.
marhohondo, martoetoengkian.
Treurzang, andoeng. Trillen, manggirgir;
ngoepir.
Toezeggen, hoeparbaga-baga
(mangoedji).
Treknet, edjang. Treuren, marhondo, marsidangolon,
oedjian.
Toeivenkcn fom te hilap; [— om niet
Totaan,
Trekker
ngoshon). Toetsen* hoeoedji (mangoedji).
Toezicht;
laga, marrimas.
coe.
Toekomstig, na ro. Toelachen, hoeengkeli (mangeng-
Toezenden
Toornig, moeroek,
Toorts, soeloe-soeloe.
TooveriJ, goeroe-goeroean.
si
Toegenegen,
TROUWEN.
58
Trog,
toesturen.
toezicht houden, hoedjaga
[v.
h.
lichaam],
ra'iraion. Troebel, litok.
palangka.
Trom, gondang, gordang. Trommelen, hoepiltik-piltik
(mamil-
(mandjaga). mamiltik. Tolk, si patoroes hata, si padas hata. Tonder, noenoek, loeloek
Trommen, margordang, margondang. Trom p. oedjoeng; [slurf], boelele.
Tonderdoos, Tong, dila.
Trompet, saroene. Trompetten, marsaroene.
Tokkelen,
Toom,
paloting-lotingan.
rante, tali hoentam.
Toomen,hoehoentam (manghoentam). Toon, sora, panghoeling.
Toon
[v. d.
voet]
=
teen.
Toonen, hoepatoedoehon
(patoedoe(patedahon),
hon), hoepatedahon hoepatidahon (patidahon). Toorn, poesoe, rimas, moeroek,
laga.
tik-miltik).
Troosten, hoeapoel (mangapoel). Tros, sangkam bona, sangkam bioer. Trotscb, tirdji.
Trouwen
marmarnioli, marnairoema, marinang-inang, mardjolma; [v. d. vrouw], marsiadopan, maramang-amang. [i.
h. alg.J, marbagas, [v. d. man],
djaboe, marripC;
-
TUIN.
Tuin,
Tweeling,
porlak, pollak.
Turen, mana'ili; hoetaili (manaili). Tusschen, di holang-holang ni. Tusachenpersoon, parhata, par-
lompit. dalan.
Twijfelachtig, gaboek. Twijfelen, mangoeba-oeba.
Twljg, ranting. Twintig, doea poeloe. Twist, bada. salisi, soerae,
dalan.
Tusschenruimte,
silindoeat.
Tweemaal, doea hali, Tweesprong, sirpang
Tuit, hansoeng.
holang-holang,
langlang, ganggang. doea. Twaalfhonderd, sariboe doea ratoes, sampoeloe doea ratoes. Twee, doea. Tweede, padoeai, paidoea. Tweedracbt, bada. Tweegevecht; een tweegevecht houden, martait hotang.
Twaalt, sampoeloe
Tweehonderd,
UITJAGEN.
59
gora, goe-
loet.
Twistappel,
holi-holi parsoeraean, parbadaan. Twisten, margoeloet, pagoeloet, marsoerae, patongkar, mar bad a, marsalisi.
Twistgeding,
parkaro, salisi; een hebben, marparkaro,
twistgeding
doea ratoes.
marsalisi.
u. UI, baoang, lasoena, haronda, halas.
Uier, soesoe, bagot. Uil, sipaoek, sipahoet. [v. licht, vuur], mintop, dom, milo, mate. Uitbarsten, mapoeltak. Uitblusscnen,hoe'!ntopi (mangintopi). Uitbotsel, toemboer, toeas, djoerang. Uitbotten, martoerak, martoemboer-
Uit
-toemboer.
Uitbraaksel, oeta-oeta. Uitbraken, moeta-oeta.
(manghoear). (paba-
gashon).
Uitdoen
[v. kleeren], mangosari, hoetanggal (mananggal); [v. e. lamp], hoe'intopi (mangintopi), hoepadom-
(mangintopi), lamp], hoe'intopi
hoe'intopi [v.
e.
(mangintopi).
Uitdrogenu lao mahiang. Uitdrukken, hoepoentar (mamoen(mamisat); [door hoedjoedjoer woorden iets ], (mandjoedjoer), hoedjodjor (mantar),
hoepisat
—
djodjor). Uiteen, sirang.
Uiteenbarsten, mapoentar, masasar, masaboer, marosak.
Uiteengaan,
uitgestrekt
liggen,
toltol,
hirtang;
mangihortang,
peak, talak.
Uitgeven
[v. geld],
hoepalaho (palaho).
Uitgezet, poelning, boetong.
Uitgezonderd,
asing, ni balik ni
i.
Uitgieten, hoeoesehon (mangoesehon), hoepaoesehon (paoesehon), hoedoeroeshon (mandoeroeshon). Uitglijden, pansar, tarsoelandit, tarrinsoer.
Uitgraven, hoehoebak (manghoebak), hoehoeari
(manghoeari), pets op-
graven], hoehalihon (manghalihon).
hon (padomhon).
Uitdooven, Uitdraaien
Uitgeput, goemale-gale. Uitgescholden, hona hata. Uitgespreid, pahembang. pabolak, paherbang.
domhon). Uitdagen, hoeoea (mangoea). Uitdelven, hoehoerak (manghoerak), hoehoroek (manghoroek), hoehoear
hoepabagashon
ras (mangarasras).
Uiterlijk [voorkomen], tompa, roepa. Uitgaan [v. vuur], mintop, mate, dom. Uitgebroed, mamorpori.
Uitgestrekt, h or tang,
Uitbreken [v. e. oorlog], poeltop. Uitbroeden, dipodomhon (mamo-
Uitdiepen,
Uiteinde, oedjoeng, hasidoengan; [— v. h. leven], adam, mamis. Uitelkaar; uitelkaar nemen, hoeras-
sirang.
hoehoerak manahoer, (manghoerak), hoepaboengboenghon (paboengboenghon). Uithongeren, hoerapari (manpara-
Uitbollen,
pari).
Uithouden, taon, hoetaon (manaon). Uithuwelijken, hoegadis (manggahoepabolihon (pabolihon), hoepamoelihon (pamoelihon), hoepabagashon (pabagashon). Uitjagen, hoepabalihon (pabalihon) [uit een dorp verjagen], hoeboehar (mamoehar). dis),
;
60-
UITKAPPEN. Uitkappen, hoerabishon (mangara(mangaram-
hoerambas
bishon),
Uitslurpen, hoesopsop (manopsop), hoesoboer (manoboer).
Uitsnifden
bas).
Uitkauwen,
hoesopai (manopai). sopa-sopa.
Uitkauwsel, Uitkiezen, Ultkijken,
hoepillit (mamillit). hoetaili (manaili), hoealat-
(mangalat-alat),
-alat
UIT^ETTEN.
hoebereng
(mame'reng), hoedoelo (mandoelo).
Uitkleeden
Uifspannen
bangan.
roethon).
Uitlachen,
hoeengkel-e"ngkeli rengkgl-engkeii). iets],
(ma-
hoepapoeas
(papoeas), hoeparoear (paroear). Uitleggen [v. e. droom], hoepatitihon (patitihon) hoepatangkas (patangkas) [duidelijk maken], hoepatqranghon (patoranghon), hoepatangkas (patangkas). ;
;
Uitmeten
hoesoehat (ma-
[v. d. rijst],
noehat). hon), hoetogihon (manogihon), hoe-
ontang (mangontang), hoegokhon (manggokhon). Uitpersen, hoeporo (mamoro), hoepisat (mamisat), hoepoental (ma,
moental).
Uitpeuteren,
Uitspruiten, toeboe, pinsar. Uitspruitsel, toeas, tanding, djoerang.
Ultspugen,
hoe'idjoerhon
(mangi-
djoerhon).
Uitsteken, hoepisathon (mamisathon), hoelosaphon (mangalosaphon),hoeharoearhon (mangharoearhon). Uitstel; uitstel verleenen, mangojati hoepaloembanghon (paloembang-
Uitstellen, hoepaoendarhon (paoendarhon), hoepasoeroet (pasoeroet), hoesogothon (manogothon) [een schuld
—
;
]
.hoedalihon (mandalihon).
Ultsterven, na poelang. Uitstorten, hoeoesehon (mangoesehon), hoepaoesehon (paoese"hon),
Uitstrekken, hoepahortang (pahor-
[elkaar de haren], masi-
tang), hoepatoltol (pa toltol), hoepagistang (pagistang).
kit).
Uitplukken
[iem.],
hoepoespoesi
(mamoespoesi). poelsik, mamoellit, bondil.
Uitrekenen,
marpopar, hoepopar (mamopar), hoeetong (mangetong), hoebilang (mamilang). Uitrekken, hoepagostanghon (pagostanghon); [zich marngeat],
—
-ngeatan. [tot vorst e. d.],
(manggoari), reakhon).
hoedoeroeshon (mandoeroeshon).
Uitstrooien,
djamboetan.
Uitplunderen
hoegoari
hoetareakhon (mana-
Uitrukken, ho^roentoen (mangaroenhoeboetboet (mamboetboet). Uitrusten [v. vermoeidheid], mansadi, maradian [toerusten], hoehobasi (manghobasi). Uitscheiden, hoepaontokhon (paontokhon); maradian, mansadi, so, mansohot. Uitscltelden, manghehelai. Uitscliieten [v. planten], toeboe, pintoen),
;
sar.
Uitsclmdden, hoetartarhon (manartarhon);
hoehembang (manghgmbang), hoepahembanghon (pahgmbanghon); manotar; hoepabolakhon (pabolakhon).
(man(mangoeng-
hoedjoengkiti
djoengkiti), hoeoengkit
Uitroepen
tim-
hon).
Uifnoodigen, hoearahon (mangara-
Uitpuilen,
oehoem,
[vonnis],
Uitspreiden,
(mamoespoesi).
Uitkomen, roear. Uitkrabben, hoegaroethon (mangga-
of
touw e. d.] hoehirtang hoepagostanghon
;
Uilspraak
[iem.
[v.
(pagostanghon); hoepagistang (pagistang) [paarden uitspannen], hoetanggal (mananggal).
hoetanggal (ma-
Uitlaten
(ma-
(maftghirtang),
nanggal); [berooven], hoepoespoesi
[zich],
hout], hoelontik
[v.
ngalontik).
[berooven], hoepoespoesi
(mamoespoesi).
hoesaboerhon
(mana-
boerhoh), hoesirsirhon (manirsirhon), hoerisrishon (mangarisrishon). Uittarten, hoeoea (mangoea), hoegirtik (manggirtik), hoeirdit (mangirdit).
Uittellen, hoebiiangi (mamilangi), hoeradjoem (mangaradjoem). Uittrekken [iets], hoeoempat (mangoempat), hoeboetboet (mamboetboet).
Uitvallen e.
[v. h. haar],
tand],
maroeroes;
[v.
moempat.
Uiivegen, hoesosa (manosa), hoesasa (manasa), hoesesa (manesa).
Uitvlucht,
sidalian.
Uitwateren,
Uitwerpen
poeas.
[v.
netten].
hoetampakhon
(manampakhon).
Uitwijken,
pasisi,
hoepasidinghon
(pasidinghon), hoepasimbilhon (pasimbilhon).
Ultwisschen = ultvegen. Ultwringen, hoeporo (mamoro), hoepisat (mamisat).
Ultwroeten, hoeoegei (mangoegei). Uifzetten 9 manggarbang,manggoerbak.
-
UITZOEKEN. Uitzoeken, hoepillit (mamillit). Ultzulgen, hoeonsop (mangonsop). Urine, ese"ng, aek.
Vaag, Vaak,
VERBERGEN.
Urlneeren, mgseng, misang. Uur, djotn. llw, -moe, -moena.
Veehoeder, parmahan.
djotdjot, datdat.
Veel,
dopa, holak. Vaandel, bandera, alam, mandera. Vaartulg, hopal; [— op het Tobameer], soloe. Vaarwel* hipas b£, horas be. Vacclneeren, hoetoergis (manoer-
godang,
/
Ian,
laritap,
landam,
deak, boee, sipat, goegoeni
Veelal,
djotdjot, datdat.
Veepest, boernoeng. Veer, imboeloe, impoet. Veertien, sampoeloe opat. Veertlenhonderd, sampoeloe opat ratoes, sarit>oe opat ratoes.
gis).
Vadem,
[v. tijgers],
Veertig, opat poeloe. — \ Veest, oentoet. Vegen, hoesapoehon (manapoehon),
[op iets -]> diting-
hoehaboesi hoesarai (manarai), (manghaboesi). Vellen, hoelelang (mangalelang). Veilig, menak, sonang.
dopa, holak.
Vader, ama, na
toras.
Val, bontang, loboe-loboe; godoeng.
Valdeur,
sarhap, samir.
Vallei, roera, lombang.
Vallen, madaboe
;
gang (maninggang) [m. e. smak— ], ompas, tompas, tinggang. Valsclt [v. geld], lansoem. Valschaard, si mangan mangere. ;
Vandaag, sadarion. Vandaar, do alana. Vangen, hoetangkoep
(manangkoep);
dapotan. Vangst, dapof.
Vanhler,
tian on.
sapotang on, saboda-
rion, bot ari on. [m. e. boot], malloega.
gomos;
[van
gebonden],
den
slaap],
(pasonanghon).
redem,
(mangarahoeti).
Vasthaken,
hoehaithon (manghaithon); [onoverg], gil, sangkot. Vaststellen, hoepatorsehon (patorsehon), hoepatoerehon (patoerehon), hoeatoer (mangatoer). sangkot.
Vechten, marbada, margoeloet;
[van
marsitambi-
ngan. Vecht parti], pargoeloetan, parbadaan, parsalisian. Veder, imboeloe; [donsveder], impoet; [lange veder], dorbia, pinahan.
lait, lai-lai.
Vee,
Veehoeden, marmahan.
dao, tais, holang.
Veraangenamen, hoepasonanghon Verachtelilk, na Veral, dao.
bathon (manambathon), hoerahoeti
mardoegoe,
[in een Bat. huis; pandoeloan, pandiloan.
[sterk],
hoeihoti (mangihoti), hoeholting (tnangholting), hoetam-
buffels],
Venijn, bisa. Venster, djandela;
momos,
rendep.
gil,
soean-soeanan.
hoerobo (mangarobo); [v. e. vonnis], hoedaboe oehoem (mandaboe oehoem).
Ver, aili.
Vastblnden,
Vastzltten,
Veldarbeld, partaonan.
kijkgat],
Varen
Varken, babi; [wild varken], Vast [onveranderlijk], hot; [stevig
(?).
Velg, sorha. Vellen, martaba; hoetaba (manaba),
i
Vanmiddag,
Veinzen, hoeporso (mamorso) Vel, hoeling-hoeling, bobak. Veld, oema, haoema, djoema.
Veldgewas,
[from], sian.
pir;
—
rari.
Vaam,
Van
61
roa.
Veranda, emper. Veranderd, moeba. Veranderen, hoeoeba
(mangoeba),
hoepaimbarhon (paimbarhon) [zijn woorden ], mimbar, mangose.
—
;
Veranderlng, oeba, imbar. Verantwoordelijk [voor iets], hoehangkoengi (manghangkoengi); hoetanggoengi (mananggoengi); hoetaon (manaon) Verantwoordelijklieid, hangkoe. Verbaasd, longang, moeningan.
Verbannen, hoeboeang (mamboeang) Verbannlng, boeangan. Verbazen [zich], holang roha. Verbazing, longang. Verbergen, hoepahomihon (pahomihon), hoepaboenihon (paboenihon), hoeboenihon (mamoenihon); manoegoethon.
VERBETEREN.
VERGETEN.
62
Verbeteren, hoepadgngganhon
(pa-
dgngganhon), hoepaoelihon (paoelihon).
Verbeurdverklaren,
hoeboeat
(mamboeat).
Verdraaien
[v. woorden], marsoehar, hoepapgolhon (papeolhon), hoepasoeharhon (pasoeharhon), hoepabalikhon (pabalikhon), hoepahoesor
(pahoesor).
Verbidden, marsomba; hoesomba-somba (manomba-nomba).
Verdrag, patik, djandji, padan. Verdragen, hoetaon (manaon).
Verbieden,
hoeorai (mangoraT), hoegora (manggora). Verbijsterd, tarhalomong.
Verdriet, dangol ni roha, marsak ni
Verbinden, hoeampot (mangampot),
Verdrijven, hoeboehar (mamoehar),
—
Verdrijven, hoeondjarhon (mangon],
marsingoroman roha.
Verblind,
silo, siloan.
woorden],
parsing-
hoeporso (mamorso).
Verbluft, tarhalomong, holang.
Verbod, ora-ora, sioenang-oenang. Verboden, pantang, tongka; watverboden
is,
roboe,
si
tongka.
Verbond, partahian. Verborgen, boeni, siboenian Ver brand en, hoetoetoeng (manoetoeng), hoesoerboe (manoerboe). (pabolak), hoepalambas (palambas). Verbreiden, hoepararathon (pararathon).
Verbreeden, hoepabolak
Verbreken,
hoeroea (mangaroea), hoearoet (mangaroet); [zijn woord -—], hoeoeba (mangoeba); mangose. Verbrifzelen, hoegopoei (manggopoeV), hoeropoei (mangaropoe'i).
Verbruiken, hoepasoeda (pasoeda). Verdacht, tartoehas. Verdedigen [zich], hoealo (mangalo), hoedjoea (mandjoea).
Vcrdcclcn, marolahon, mardoea-doea, marbagi; hoebagi (mamagi), hoeragi (mangaragi).
Verdelgen, hoeripashon (mangari-
ngaliloehon).
Verduren, hoetaon (manaon). Verdwalen, liloe. Verdwijnen, mago. Vereelten, marsiboek mate.
Vereenigen, hoepadomoehon
(pado-
moehon), hoepapoengoehon (papoengoehon). hoegandai ganda; Verergeren, (manggandai). Veretteren, marnana.
Verf* gorga.
Verfkwasf,
dais-dais.
Verlraaien,hoepaoelihon (paoelihon), hoepadengganhon (padeggganhon), hoepadjagarhon (padjagarhon). Vergaan, mago. Vergaderd, poengoe, hoempoe. Vergaderen [samenkomen], marria, marhoempoe, marroenggoe, marpoengoe,
marrapot;
[bijeenbrengen],
hoepapoengoehon (papoengoehon),
pashon).
Verdenken,
hoepoentar (mamoentar). hoelompit (mangalompit), hoelonggi (mangalonggi). Verduidelijken, hoepatorang (patohoepatingkos (patingkos), rang), hoepatoho (patoho). Verduisteren [v. eigendommen],hoetorpa (manorpa), hoeliloehon (ma-
Verdubbelen,
kam binoenihon.
Verbloemen,
hoedjoearhon (mandjoe-
Verdrinken, manongnong. Verdrogen, lao mahiang. Verdrongen, tardoeroe. Verdrukken, hoepisat (mamisat),
langan.
[v.
djarhon),
arhon)
Verblijf, inganan. Verblijven, maringanan.
Verbloemd
roha.
hoelele (mangaiele).
hoelilithon (mangalilithon).
Verbintenls, djandji, padan. Verbitterd, mohop; [op elkaar
Verbleeken,
roha, ngaloet ni roha, hansit ni
hoetoehas (manoehas).
Verder, doeng Verderven, hoeago (mangago). Verdienen, mansamot, hoeomo (mai.
Verdienste, pansamotan, na Verdieping, tingka.
ni
omo.
hoepadjoedjihon (pa-
djoedihon).
Verdoemen,
hoeboerai (mamoerai), hoepoelasi (mamoelasi).
Verdoeming,
pot.
Vergaderplaats, parpoengoean,
ngomo).
Verdobbelen,
hoepahiboelhon (pahiboelhon), hoepahoempoe (pahoempoe). Vergadering, haroenggoean, ra-
poelas.
Verdoofd, mangampir. Verdord, meloes, malos. Verdorren, meloes, malos.
ha-
roenggoean, rapot.
Vergaderzaal, rapot, parrapotan. Vergelden, hoebalos (mamalos). Vergelding, pamalos. Vergelijk, pardengganan. Vergelijken, hoepasoemanhon
(pa-
soemanhon), hoepatoedoshon (patoedoshon).
Vergelifklng, oempama
Vergeten,
loepa, lolos.
ni hata.
.
VfcRGEVEN.
63
Vergeven
schenken],
[vergiffenis
hoeiehen
(mangalehen)
asi
ni
roha[ngkoe],
(mandongani).
Vergift, rasoen,
(mangara-
hoerasoeni
hoeginsi (mangginsi), hoesingkat (maningkat), hoegonti (manggonti), hoesorin (manorin). (pabolon),
hoepabalga (pabalga), hoepalambas
gargarhon).
Vergulden, hoesopoe (manopoe). Vergunnen, hoeloas (mangaloas), hoelehen (mangalehen). toeri-
(pahatop),
hoepasigop (pasigop), hoepadoras
—
],
hoepado-
angoeson, batoehon.
Verkracliten, digogoi (manggogoi).
Verkreukelen, marpoerngoetan.
Verkwisten, hoepasoeda
(pasoeda),
hoebolonghon (mambolonghon).
Verkwistend» si mago pangalahona. Verlamd, loempoe, mate. Verlangen [naar iets of iem.], sihol, Veriaten, hoetadinghon (manading[bijv.
nw.; eenzaam], langa;
zich verlaten poedi.
laat
[te
zijn],
oem-
Verleden, bongka,
(padoras).
Verltalen, manoehoelhon. Verliard, pir; [v. vloeistoffen], malhot. Verltarden [van metaal], hoesopoe (manopoe). [v. d.
waarheid], hoeporso
onteng, na onteng, verleden jaar, na taon i; vdorverleden jaar, na taon sada.
onde;
Verlegenheid, ila. Verleiden» hoeera-era (mangera-era); hoela-ela (mangela-ela).
Verlengen, hoepagandjang (pagan-
(mamorso). [zich],
marsidjongdjong; hoepoedji (ma-
prijzen],
djang).
Verleppen, Verliclit
moedji).
Verhemelte,
langit-langit. las roha, gor roha,
deng-
gan roha
sega, meloes, malos.
[iets beter],
oemmaha.
Verlicliten {minder zwaar maken], hoepaneang (paneang); [verhelderen], mangalangat.
Vertiinderen, hoeambati (mangamhoeonsong
(mangonsong),
hoeabat (mangabat).
Vertiindering 9 Verhit, mohop,
Verliefd, monsor, impol, solo. Verlies, roegi, hataloean; verlies
Verliezen
[iets],
(palas),
hoepa-
Vertiongeren, mate male, mate rapar. Verlioord [v. e. bede], siat, tolap.
Verhuizen, moensat, boengkas. Verjagen, hoeoensal (mangoensal), (mangale"le), sala,
hoeboehar pilit,
peol,
[zich],
salipodomon, ha-
limpodomon. Verlof ; met uw verlof, santabi di Verloofd, martoenangan, oroan.
. .
Verloofde, toenangan, oroan.
Verloopen
[van den
tijd],
salpoe, lo-
poes.
Verloren, mago. Verlossen, hoetanggal (mananggal).
Verloven
[zich],
mangoro, martoena-
ngan.
pelak, lipe.
Verkennen, hoeanahon (manganahon).
Verklappen,
agoan; [het afleg-
gen], taloe.
Verliggen
roen.
(mamoehar). Verkeerd, sambar,
lij-
den, mangoeroeri.
lola, abat, sabat. milas, bonggoer, poe-
Verltltten, hoepalas mohop (pamohop).
hoelele
pek); [zijn woorden nok (padonok).
hon);
-toerian.
Verhaasten, hoepahatop
Verlteugd,
fpublieke], lelang.
Verkorten, hoepadjempek (padjem-
loengoen
soehoel-soehoelan,
[iemand
hoe-
Verkriigen, dapotan.
(palambas).
Vergruizeld, maropoek. Vergruizelen, hoegargarhon (mang-
Verlteffen
ngalian, manoroes.
Verkoopbaar, targadis. Verkoopen, margadis, mardea,
Verkouden,
sala-sala.
Vergrooten, hoepabolon
bati),
VerkleumdJ
Verklikken, hoealoe-aloe (mangaloe-
Verkooping
Vergoeden,
Verhelen
[zich], marsalin, hoe(mangginsi) abit, hoesingkii (maningkii) abit.
gadis (manggadis). Verkooper, panggadis.
Vergissen, sala. Vergissing, sala.
Verhaal,
Verklaring, pandok, hatorangan.
Verkleeden
-aloe). bisa.
soeni); marasoen.
Vergrijp,
VERMEENEN.
ginsi
Vergeving, asi ni roha. Vergezeld, dohot. Vergezellen, mardongan; hoedongani Vergiltigen,
-
hoealoe-aloe
(manga-
loe-aloe).
Verklaren, mandok; hoepatoranghon (patoranghon).
Vermaard, tarbarita. Vermageren, marniang,
Vermaken
[zich
—
],
meroeng.
,
marmeam-me-
am.
Vermanen, hoeadjari (mangadjari). Vermeenen, manghirim, rimpoe.
VERMEERDERING.
VERSMADEN.
64
—
Vermeerderen,
ganda; [zich van vee e. d.], sinoer; [— v. menschen], tamba, gabe, mamompar; [iets —J, hoetambai (manambaV), hoegandaT ,
Verordenen, hoebahgn (mambahen) patik.
Vcrovcrcn, hoeboeat (mamboeat). Verpanden, hoegade (manggade"),
(mam-
hoegade"hon (manggadehon), sindorhon (manindorhon).
Vermelden, mandok, hoepaboahon
Verplaatsen, hoepaoensathon
(mangganda'i).
Vermeesteren,
hoeboeat
Verpanding,
boeat).
(paboahon).
Vermengen,
hoesaorhon (ma(mangga-
saor,
hoegaboeng
naorhon), boeng).
Vermijden
[overg.], hoesidinghon (manidinghon); [elkaar ], marsibaoehon. Verminderen, hoeoroeT (mangoroei), hoepaoroehon (paoroehon).
—
Vercninken
[van
het oor], hoeram-
ping (mangaramping); hoesapsap (manapsap)
[v. d.
(manipoel);
hoetiooel deelen],
[v. d.
;
neus], hand],
d.
[v.
teel-
hoetoenggoelhbn (manoenggoelhon), hoesinar (maninar). Vermissen, hamagoan (eigenl.: door verlies getroffen).
Vermoeden,
mangaroer,
mangidai,
lodja, ngaloetan.
Vermoelen tt
[iemand], hoelodjai (ma-
Vermoeienis,
Verrekt, taralit. Verrifzen, bangkit.
Verroesten,
hirtaon.
Verrot, boesoek, malangke, madangke. Verrotten, laho boesoek. Verruilen, hoepagonti (pagonti), hoepasambar (pasambar), hoepaginsi (paginsi), hoepasihgki (pasingki), hoepatoengkar (patoengkar).
-hoeboe.
Vermogen [rijkdom], arta, namoraon. Vermogend, namora, gabe.
—
[zich
],
marginsi
pangginsion roepa.
Vermoorden, hoeboenoe (mamoe-
een dier], manalbiti; maramping.
[door
[v. h. oor],
Verschijnen,
moellop.
Verschil, imbar. Verschillend, mar imbar,
noe).
Vernachten, marborngin.
Vernauwen,
hoepapondjot (papondjot), hoepasompit (pasompit). Vernemen, hoebege (mambege), oembege. hoesega'i*
moelak
Verscheidene, ragam-ragam. Verscheidenneid, ragam-ragam. Verscheuren, hoeribak (mangaribak);
roepa.
Vermomming,
[overleden],
toe debata.
lodja.
Vermommen
(pa-
oensathon), hoepaeserhon (paeserhon), hoepaorothon (paorothon). Verplegen [een zieke], hoetambari (manambari). Verraad, sipahoesor-hoesor hata. Verraden, marsibalik, marsihoesor. Verrader, parsibalik, parsihoesor. Verrekifker, taropong.
Verscheiden
galodjai).
Vernielen,
sindor.
Versch, na baroe binoeat. Verschansing, tano bato, hoeboe-
gilang.
Vermoeid,
hoe-
(manegaT, man-
asing-
-asing, poelik, legan.
Verschimmelen, Versclirikken
hapangon. hoesonggot
[iem.],
(manonggot).
Verschrikt, tarsonggot, songgot.
Verschroeid vernielen.
[v. gras], lahar; [door vuur], didilat api, mosok.
Vernieuwen, hoepaimbaroe
Verschullen, martamonding, mar-
se gai).
Vernietigen
—
(pa'im-
baroe).
Veronderstellen ;
verondersteld dat,
soera.
Verontreinigen. hoepahodar (pahodar), hoerotahi (mangarotahi),
hoe-
[zich],
marsiboeni,
hoetioi
Versierd, djagar, denggan, oeli. Versleren, hoepadengganhon
Veroordeelen, hoeoehoem (mangoe-
(pa(pa(paoeli-
dengganhon hoepadjagarhon hon).
Versiering
(manioi) diri[ngkoe].
[v.
palmbladeren], gaba-
-gaba, mare-mare.
Versiersel, pahean, pandjagari.
hoem).
Veroordeeling, oehoem.
Verslaan, hoepataloe
Veroorloven,hoelehen(mangaleh€n),
Verslapen
hoebahen
(mamba-
hen).
hoeallang (mangallang),
hoepangan (mangan).
[zich
—
],
(pataloe). tarlalap, tarpo-
dom.
hoeloas (mangaloas).
Veroorzaken, Verorberen,
manginsoe-
djagarhon); hoepaoelihpn
hodari (manghodari).
Verontschuldigen
taboeni, goet.
Versleten, mogos, mosos, boeroek. Verslikken, hasinggohan. Verslinden, hoepangan (mangan).
Versmaden,
hoetoelak (manoelak).
;; ;
VERSMALLEN. Versmallen, hoepahopithon
(paho-
pithon), hoepapitoethon (papitoethon), hoepahoposhon (pahoposhon).
Versmelten, hoelala (mangalala). Verspelen, hoepadjoedjihon (padjoehoeonsong (mangonsong) [den weg ], hoeambat (mangam-
song),
—
hoepolpol (mamolpol). Verspieden, hoealat-alat (mangalatbat),
mangana-ana. Verspleder, mata-mata. Verspillen, hoebolonghon (mambolonghon), hoepasoeda (pasoeda). Versplinteren, angka sarsar, angka -alat),
Verspreid, manerak, boera t-beroet.
Verspreiden [zich], rarat. Vergpreken [zich], pasor hata. Verstaan, hoeantoesi (mangantoesi);
Verstaanbaar, tarbege, be"gehon. Verstand, hapistaran. Verstandig, pistar, bisoek. Verstellen
[v. kleeren],hoedoengkap (mandoengkap) [v. matten], hoe;
(mamanoeti);
panoeti
[v.
netten],
mangoemei. Veroterken, hoepagogo (pagogo). Verstijven, djogal, margonggong. Verstikken, mate porotan.
(mamon-
Vertrouweling, haposan.
Vertrouwen [z. nw.], haposan ni roha; [wwj. pos roha, porsea, hoehaporseaT (manghaporseai).
Vervaardigen, hoepaoelihon e.
(paoe-
hoebahen (mambahen).
lihon),
Vervallen
weg], taroelang; [v. pand], pate, linop, lisop, lonsong. [v. e.
Vervalschen, hoelansoem (mangalansoem).
Verstooten,
(paboe-
manoegoethon [een rihoepabongbonghon (pa;
(mandjail) hoedjail vogel], hoeramboet (ma-
ngaramboet).
Verstroold,
mam par,
marserak;
[v.
gedachten], lolos.
Verstuiken, tarbalingsoe, sihoel. Vertalen, hoesalin (manalin).
Vertegenwoordigen,
margonti, marginsi; marwakil [overgenomen].
Vertegenwoordiger,
gonti,
ginsi
wakil.
Vertellen, hoepaboa (paboa); martoeri-toerian, martorsa.
Vertelling, toeri-toerian, torsa-torsa. Vertelsel vertelling. Verteren, hoepasoedahon (pasoeda-
=
[nazetten],
Verticaal, djongdjong. hoepatoroeshon
hoeeak (ma-
ia noeng songon i, doeng i. Vervroegen, hoepadonokhon (padonokhon) tingki.
noeng
i,
Verwaand,
tirdji.
Vcrwachtcn,
hoehirim (manghirim),
hoerimpoe (mangarimpoe). buiten
verwachting,
na so hirim.
Verwant
[bloedverwant], dongan sapoesok, dongan saboetoeha, dongan saboltok; [aanverwant], tondong, hoela-hoela. Verwant [zijn aan], solhot, marsolhot. Verwantschap, paroehaon, solhot. Verwantschapt, marsolhot, martondong. Vcrward [v. touw], djanggil, roendoet; h. haar], marboeloet-boeloet; [v. v. iem.'s woorden], pilit.
Verwarmen, Vcrwccrd [v.
hoepamilas (pamilas). glas], lota.
Verweeren, boeroek. Verwekken, hoedjadihon
(mandja-
dihon), hoesoean (manoean).
hon).
Vertolken,
[v. e. slang],
Verwachting ;
bongbonghon).
Verstrikken, v.
panisik-nisik-
mangileeloe. Vcrvcn, hoegorga (manggorga). Vervloeken, hoeboerai (mamoerai), hoepoelasi (mamoelasi). Vervloeking, boera, poelas. Vervolg; in net vervolg, toe djoloan on, olat ni on toe djolo, olat ni on toe poedi. ;
Vervolgens,
hoeliplip (mangaliplip).
Verstoppen, hoepaboenihon ],
Vervelend, ngolngol. Vervellen [v. d. huid],
ngeak), hoelele (mangalele).
tartongongong, momong. Verstoord, moeroek. nihon);
hoegansi (manggansi), hoegonti (manggonti), hoesingkat (maningkat), hoeginsi (mangginsi).
Vervolgen
Verstomd,
(pato-
roeshon).
Vertoonen, hoepatedakhon (patedakhon), hoepataridahon (pataridahon); hoepaoellophon (paoellophon).
Vertragen, hoepangernger (pangernger).
hoelotlot
Vertrek [kamer], biloet. Vertrekken, borhat, laho.
hon
mangarti.
[spec.
mamollat,
(mangalotlot), hoepondjal djal).
Vervangen,
to par.
—
Vertrappen,
Vertroosten, hoeapoel (mangapoel).
djihon).
Versperren, hoesongsong (manong-
vier
VERWEREN.
65
Verwelken, malos, meloes. Verwelkomen, hoeambangi
(ma-
ngambangi).
Verwen8chen e hoeboerai (mamoerai), hoepoelasi (mamoelasi). boera, poelas.
Verwenschlng,
Verweren ngalo.
[zich],
mandjoea,
ma-
-
VERWIJDEN.
Verwifden, hoepaloembang (paloembang).
Verwijten,
hoesolsoli hoesaritai (manaritai).
Verwilderd,
djalang;
(manolsoli),
[v.
bouwland],
taroelang.
Verwilderen, Verwisselen,
djalang.
hoepaginsi (paginsi), hoepagonti (pagonti), hoepatoeng-
-
VLEUGEL.
Vierkant, si opat soehi. Viermaal, opat hali. Vies* hodar. Vifand, alo, moesoe. ViJI, lima.
Vijfde, pangalimai, palimahon, ma. Vijfltonderd, lima ratoes. Vijfkantig, si lima soehi.
Vijfmaal, lima
kar (patoengkar).
Verwittigen, hoepaboa
Verwonden,
66
(paboa).
hoeboegangi (mamoe-
gangi).
Verwonderd, Ion gang. Verwonding, boegang. Verwurgen, hoepongkik (mamongkik), hoepisat mam sat). (
i
pai'li-
hali.
Vijftien, sampoeloe lima. Vijftienlioiiderd, sampoeloe
lima
ratoes, sariboe lima ratoes. Vijftig, lima poeloe. Vifl, rahat. Vijver, tala, tobat.
Vijzel, losoeng, pandoedaan. Villen, hoebobahi (mambobahi).
Verzadigd, bosoer, boetong, mahap. Verzadigen [zich], manghamahaphon.
Vin,
Verzamelen [zich], marpoengoe,mar-
ipis.
[overg], hoe-
Vinden, mardjoempang, dapotan. Vinger, djari-djari ni tangan; duim,
papoengoehon (papoengoehon), hoepahoempoe (pahoempoe), hoe-
inang ni tangan; wijsvinger, sitoemoedoe middelvinger, si toealang;
pahiboel (pahiboel), hoepaloehoethon (paloehoethon).
ringvinger, radja ni djari-djari ni tangan pink, anak ni tangan. Viool, arbap.
loehoet,
marhoempoe
;
Verzenden, hoetongos
(manongos). Verzetten [zich], mangalo, mandjoea. Verzilveren, hoesopoe (manopoe). Verzoek, pangidoan. Verzoeken [vragen], hoeido (ma-
Verzoenen
mardenggan [iem. hoepadengganhon (padenggan-
],
[zich],
;
hon).
Verzorgen, hoeramothon (mangaramothon), hoedjamoti (mandjamoti) [v.
vee],
;
marmahan.
vee],
Verzorger. pangaramoti, [v.
;
Visch, dengke. Vischangel, hail.
Vischgaren, am pot. Vischlioek,
Vischnet
ngido).
—
;
pandjamoti;
parmahan.
Verzuim, lolos. Verzuimen, lolos. Verzulpen, manganongnong. Verzuren, mi gar. Verzwaren, hoepaborat (paborat).
Vcrzwcrcn
[veretteren],
marnana
[met een eed], margana, marbidja hoetolon (manalon). Verzwijgen [iets], hoeporso (ma-
Vestigen [zich), maringanan. Vet [z. nw.], tabo-tabo, miak, [dik],
goederan,
mok, ginison. Vetweiden, hoepagagathon gathon), hoepabosoerhon
mok(paga(pabo-
Visselten,
[v. e.
slachtbeest] sang-
hae\
Vleren [v. touw], mamoeloet. Vierhonderd, opat ratoes.
mamboeat
partinaonan,
dengke, mardengke. Visselter, si pandaram, Vivat, olophon.
si
pardengke.
Vizier, tanda. Vizierkorrel, tanda. Vlag, band era, mandera, alam.
Vlak Vlak Vlak
[vlek], dalmat, peltek. feffen], hornop, hernep, [z.
nw.;
v.
kubus
e.
dosdos.
bijv.], le-
ngian. [grasvlakte], ramba.
Vlakte
Vlam,
dila ni api.
Vlammen,
mardila;
hoog vlammen, oogen], mar-
v. d.
Vlecht, samara. Vlecltten [v. haar], mandandan; [met riet], mambaoe, mangaloesloes.
Vlechtwerk, baoebaoean. Vledermuis. arip-arip, lompong. Vleescli,
ni hoda.
Vezel, rabis. Vier, opat. Vierde, pangopati, paopathon, pai'opat.
Vierdepart
Visctttuig. pandaraman. Visile, ale-ale.
sillam.
minak,
soerhon).
Veulen, anak
soorten], doton, edjang, sofclangat, boeboe, tiktik.
mardjimboer; [—
morso).
poeltahan;
hail.
[versch.
djoehoet, siboek, soeha-soeha; [vruchtvleesch], lambiak; [— v. d. kokosnoot], oenok. Vleien, hoepoedji-poedji (mamoedji-moedji).
Vleitaal, poedji-poedjian.
Vlek* dalmat, peltek. Vlerk, habong. Vleugel = vlerk*
:
VLIEDEN.
VOOROVERLIGGEN.
67
Vlieden, maporoes, maringkat, mar-
Volgende; den
lodjong. Vlieg, lanok.
marsogot na i. Volgens, mangihoethon.
Vliegen, habang; [met
volgenden dag, ari na
i,
Volhouden,
Vlieger, habang-habang. Vlies [v. h. vleesch], ramon-ramon.
hoedatdati (mandatdatO, hoedjoegoelhon (mandjoegoelhon), manogarhon. Volk, bangso. Volksstam, marga, morga. Volstoppen, hoepagok (pagok), hoe-
Vlijt, vlijtig, ringgas, padot, girgir. Vlinder, apoel-apoel, lampoe-lampoe.
Volstrekt.
iets
wegvlie-
dihabanghon (manghabang-
gen], hon).
Vliegend;
vliegende hond, haloeang.
VToed, naek pasang. Vloeibaar. mala la. Vloeien, mabaor. Vloeipapier, lap. Vloer, papan; steenen
dothon). vloer,
papan
Vlooien* hoehoetoei (manghoetoei)
—
marsidanghoetoean.
],
Vlot, rapan. Vlucttt; op de vlucht drijven, hoeeak (mangalele), hoelele (mangeak), hoeondjar (mangondjar); op de vlucht gaan, maporoes, lintoen. Vluchten, maporoes, lintoen. Vlug 9 hinsa, hatop, hipas, lontas, doras, si go p.
Vocht,
aek.
Voclttlg
[v. h. weer], boen, bornok. Vod, si goendal bolon.
momboen-om-
Voeden, hoepapanganhon (papangan-
gatan.
=
voeding.
Voegzaam,
patoet,
tama,
pantoen.
denggan, l% '
Voelen, hoehilala (manghilala). Voelnoorn, tandoek. Voelspriet = voelnoorn. Voering. lam pis. Voet, pat. Voetangel, basir, soega, roengga. Voetspoor, padegean, bogas ni pat. Voetstap, bogas, tapak. Voetzool, tapak, palak. \ Vogel, pidong, oenggas. Vogelverscbrikker, hatak-halak. Vol, gok; een vol jaar, sataon manirsir; voile maan, boelan poltak, boena gok, samisara na godang, boelan mangarinsan; fialfvol [v. d. maan], bola. Voldaan, sonang roha; [verzadigd], lan
timpas magodang, balga, manggas. Vondeling. anak na djoempa-djoempa.
Vonder, hite-hite. Vondst, dapotan. Vonk, simboer. Vonkelen, marhillo-hillo, hoeaso. Vonnis, oehoem, timbangan. Vonnissen, hoeoehoem (mangoehoem), hoetimbang (manimbang).
Voogd
[v. e. onmondig hoofd], sipangampoe, sipangambit. Voogdij voeren, hoeampoe (mangampoe), hoeambit (mangambit). Voor, di djolo ni; toe; dompak.
Vooraan, di djolo, di djolo ni. Voorafgaand, hian, hinan, mandjoloi,
Voldoend,
soen,
soem,
sidoeng,
hoe'ihoethon (mangihoethon),
—
ni
hata, roepa
i.
Voorbenoedmiddel.
tangkal, pagan salpoe, sidoeng. Voorbifgaan. hoelaosi (mangalaosi),
Voorbij,
hoeboloesi (mamoloesi) mamoloes, mangalaos. ;
=
Voorbijkomen voorbifgaan* Voordat. andorang so. Voordeel, laba, parsaoel ian voordeel ;
opleveren, marlabi, maroeli. Voordoen; zich mooivoordoen,patia8 bohi.
Voorgaan,
djoemolo; [overg.], hoepadjolohon (padjolohon); tnanoli-
hon.
Voorheen, nasaingan. Voornoofd, pardompahan. Voornuid, loeploep.
Voorkomen
[uiterlijk], torn pa,
roepa.
na pangoeloei pangoeloei
Voornacnt, na
ni ari. ni bor-
ngin.
sondot, sae.
Volgeling, naposo. [een spoor
Voorbarig, djarandjang. Voorbeeld, oempama ni
Voormiddag,
toek.
Voleindigd,
Voorarm, pargolangan. Vooravond, bot ni ari.
Voorloopig, djoemolo.
boetong, bosocr.
Volgen,
Volwassen, magodang,
na djolo.
hon).
Voederen, hoepahan (mamahan). Voeding, panganon; [van vee],paga-
Voedsel
sa'i.
Voltallig, gok, soengkoep. Voltooien, hoepasidoenghon (pasidoenghon), hoepasondothon (pason-
batoe. Vloo, hoetoe. [elkaar
ondjati (mangondjati).
],
mamogas.
Voornemen,
ni
dok
ni roha,
sangkap
ni roha, roha.
Vooroverliggen, manoengkap.
VOOROVERVALLEN
68
-
VROUWENNAAM.
Voorovervallen, toengkap, oedjom,
Voorzichtig v manat,
Voorsclileten
Voorzltter, panoengkoen.
hoesingkat (maningkat), hoepadjolohon (padjogeld],
[v.
lohon).
Voorscliiin ;
komen,
voorschijn
te
moellop.
Voorschot, samboetan;
in
voorschot
ontvangen, hoepasamboet (pasamboet); in voorschot geve/i, hoesamboet (manatnboet).
Voorschrift, poda,
si
rirang). [i.
h. alg.],
[v.
groei],
simboer;
hoeampini (ma-
[iem.],
ngampini), hoeangkoepi (mangang-
Vorst,
pa-
radja.
Vouw, pangalompitan, sorpi. Vouwen, hoesorpi (manorpi),
hoe-
Vraag, soengkoenan. Vraagbaak, panoengkoenan. Vracht,
tompi, si boanon. [informeeren], hoesoengkoen (manoengkoen) [verzoeken], hoeido (mangido). ;
Vrede, dame, partomoean, pardeng-
koepi).
Voorste, na
sanga-sanga,
[gietvorm],
noeangan.
Vragen
horas, hipas.
Voorspreken
Vorm
lompit (mangalonipit).
pasingot.
Voorspellen, hoesoerirang (manoe-
Voorspoedig
ngernge"r.
arir,
Voos, lambang. Vorcn, girik. Vork, ga'ir-gaVr.
ganan; vrede sluiien, marde*nggan.
di djolo.
Voorsteven, oeloe. Voortaan, sogot, ni
olat ni on, annon, olat ni on toe
toe djoloan on, poedi. Voortand, goegoet.
Voortbrengen
Vreemdeling, Vrees, biar. Vreesachtig,
mensch], hoetoeboehon (manoeboehon), mangintoeboe; [v. vee], mamoee, mangasar; [v. vruchten], marboras, mar[v
Vreemd, na so somal. Vreemde; in den vreemde,
d.
batoe.
di djaoe.
halak djaoe. mabiar, lomos, mobok,
mopop.
Vreezen,
mabiar; [overg.], hoehabiari (manghabiari). Vrek, parholit, si gotil monis, na hingkit.
Voortdrijven,
hoeolat (mangolat), hoeadang (mangadarrg).
Voortduren, laos. Voortdurend, tong,
tongtong.
Voortduwen,
hoedjoearhon (mandjoearhon), hoeondjarhon (mangondjarhon).
Voorteeken, tan da. Voortgaan, mandatdati, manganoenoct, mamoehoeti, mandjoegoelhon,
manogarhon. Voortijd, na robi, na
Vrekkig, holit. Vreten, mangan; Vreugde, las ni oeli ni roha. ale-ale,
Vriend,
[v.
vee],
mamahan.
roha, gor ni roha,
tondong.
Vriendelijk,
basa, lagoe, djop basa. Vri|. maloea; een vrij mensch, anak
mata.
Vrijdag, djoemaat. Vrijeu, mardoli-doli, martandang. Vrijer, toenangan, oroan.
na hinan, Voortijdfr, na hian, na hinan, na robi, na djolo.
Vrijgelatene, padingding. Vrifgeleide, soerat haposan, tanda. Vrijkoop, toboes.
Voortrollen, margoeling. Voorts, doeng i.
Vrijkoopen, hoetoboesi
Voorttrekken
[iets
djolo,
—
],
hoeSnet (ma-
ngenet), hoetogoe (manogoe).
Voortzeggen, marsipaboaan. Voortzetten, hoedatdati (mandatdati);
hon), hoepatanggal (patanggal). (paloea). Vroeg [in den ochtend], sogot, sogot-manogot, sogot-sogot. Vroeger, na hian, na hinan, siapari, nai. na djoloan, na so noeng Vroolijk, las roha, gor roha, oeli roha. [die al een kind heeft], ina-ina; [die nog geen kind heeft], boroe, [echtgena marbadjoe; noote], inang-inang, boroe-boroe, djolma, dadaboroe; [— v. e. vorst],
Vrijspreken, hoepaloea
mamoehoeti.
Voorult!, tole. Voorultbetalen, hoepadjolohon
(pa-
djolohon) gararna.
Voorvader, ompoe
ni
ompoe na
hi-
nan.
Voorvechter,
(manoboesi).
Vri|laten, hoetanggal (mananggal), hoepaloea (paloea); [v. e. slaaf], hoepadjaehon (padjaehon). Vrifmaken, hoepaloeahon (paloea-
oeloebalang,
panga-
lima.
Voorvinger, si toemoedoe. Voorwaarts!, tole.
Voorwenden [ietsj, marsidalian
;
hoe-
paoelahon (paoelahon).
Voorwendsel, sidalian, sipaoela. Voorzeggen, hoeadjari (mangadjari), hoetoetoeri (manoetoeri).
.
.
.
Vrouw
namora.
Vrouweli|k,
boroe-boroe. goar ni boroe.
Vrouwennaam,
WEDERKEEREN.
VRUCHT. Vrucht,
Vullcn,
boras, parboee; vrucht dragen, marparboee, marboras. Vruchtbaar [v. d. grond], napoe,
momo, lomak, oegan. Vrucht vleesch, lambiak. oogen], bollak;
hoegohi
(mangisi),
(mamingkasi)
manindiri.
Vurlg, tanggak
Vuil, hodar, godo, rotak, tatak;
Vuilmaken,
hoeisi
(manggohi). Vurcn, hoebingkasi
[v. e. erf],
(?).
Vuur, api. Vuurslaan, manantik, mangaloting. Vuurslag, loting. Vuursteen, batoe loting.
[v. d.
sarop.
hoehodari (manghodari),
hoerotahi (mangarotahi).
Vuurvlieg,
Vuilnis, sarop. Vuist, poehoeng.
salimpotpot.
w. Wand,
Waadbaar, tarhatariparan. Waaien, mangomboes, mangoelloes. Waaler, hilap-hilap, djapdjap.
Waakzaam, op
't
Wandluis,
djamot.
meleng-eleng. d. toekomst), andigan (i. h. verleden), nandigan wanneer ook, sadia ari pe, andigan pe, man-
Wanneer
hasea, marhasea. [op prijs stellen], hoeringkoti (mangaringkoti); [den prijs schatten], hoearga (mangarga). Waardigheid, sangap; [ambt], pangkat.
Waardoor, oembahen, amben. Waarheen, toe dia. Waarheid, na tingkos, si toetoe, sintong, in waarheid [alstegenstelling],
aha alana
.
.
.
oembahen,
beasa, boasa.
Waarschijnli|k,
ra,
Waarschuwen, hoehomati (manghohoeloemba (mangaloemba).
Waarschuwing, pangaloemba hata. Waarvoor, toedia. Waarzeggen, hoesoerirang (manoemangalamat. [op
(paimahon)
;
hoepaimahon wacht even, paima saiem.],
tongkin. Wagcn, kareta.
Waggelend.
Waken
meleng-eleng.
iets], hoedjamothon (mandjamothon), hoeramoti (mangaramoti), hoedjago (mandjago). Wakker ; wakker worden, tarsoenggoel, doengo, ngot.
Wal
[over
[vaste],
darat;
[aarden omwal-
ling], parik.
Walgend,
soebang.
Walm, timoes. Walmen, martimoes.
Wan
'
--*
sot.
Wannen,
[rijstwan], andoeri.
hoehiaphon (manghiaphon),
hoepiari (mamiari). Wanschapen, martihas.
Want,
ai.
Wapen, War; in
Warm,
parhohas, oela-oela. de war, gaor, goega.
milas,
Warmen
mohop,
[iets],
las.
hoepalas (palas), hoe-
pamilas (pamilas)
—
[zich
;
],
'man-'
sisoedoe.
Was,
nape.
;
(i.
;
waarde hebben,
Waardeeren
rirang)
hi
Wankelen,
hangkoengi).
Wachten
adong hirim
roha be.
hoehangkoengi (mang-
Waard, soehoet. Waarde, asam, arga;
mati),
me"gal-
tanga.
Wang, hoeroem. Wanhopen, indang
lichaam, dihana.
Waarom,
madang-adang, mendjeng.
-egal,
Waar ]bijv. nw], tingkos, toetoe, toho, tongon, sintong. Waar [vrag. bijw.[ dia, didia; waar Waarborgen,
dorpi, dingding.
Wandelen,
pant is.
Wasem, timoes. Wasemen, martimoes. Wasschen [iets], hoetaptap
(manap-
tap); hoehoerii (mamoerii), marboeri;
—
[zich de han[zich ], marsoeap den — ], mardjomoek. Wat, aha wat is de reden, mahoea, marhoea, mangoea. ;
;
Water,
a ek.
Waterdicltt,
Wateren,
tapis.
misang, meseng, maraek.
tis.
Waterig, Watertanden, pandoergoegon. Waterval, sampoeran. Watten, hapas.
Wauwelen, patoebekbek. Web, rambang-rambang. Wedden, martaroe-taroean. Weddenschap, partaroe-taroean. Weder [weersgesteldheid], ari. Weder [nogmaals], moese, moesengani.
Wederga,
toedosan.
Wederkeeren,moelak; [naar huis— ], moeli.
-
WEDEROM.
Wederom,
moese, moese"ngani.
Wederspannig, mandjoea, mangalo. Wederstaan, hoedjoea (mandjoea),
-
WENKEN.
Weggooien. hoesampakhon (manampakhon).
Weghalen,
hoeboeat (mamboeat).
Wegjjagen,
hoealo (mangalo).
Wedervergelden,
70
hoebalosi (mama-
hoelele (mangalele), hoeeak (mangeak); [vogels verjagen],
hoeboero (mamoero).
losi).
Wegkappen, hoerobas (mangarobas),
Wedervergeldlng,
balos. balos. masi ... an.
Wederwraak,
hoerabas (mangarabas). mangangkat, maporoes.
Wegloopen,
Wederzijds, Wedijveren, maradoe-adoe,
marsia-
doe.
Wedloopen,
maradoe-adoe angkat, maradoe-adoe marlodjong, marsiadoe maringkat. Wedrennen, marsiadoe maringkat.
Wegmaken, Wegnemen, Wegrotten,
lintoen,
hoepangago (pangago). hoeboeat (mamboeat). soeda binahen ni boe-
soekna.
Wegschuilen,
martaboeni, maronding-onding, marholip-holip.
Weduwe, ina-ina na mabaloe, boroe-boroe na mabaloe. Weduwnaar, sangkar na mabaloe,
Wegsllngeren, hoetimpalhon (ma-
baoa na mabaloe. Wee ; de weeen he b ben, mangae. Weefgetouw, parhohas ni tonoen,
Wegsmiften, hoebolonghon (mambo-
oela-oela tinonoen. Weelraam, tadoan.
Weefsel, partonoen. Weefster, si partonoen. Weegluis, tanga.
Weegschaal,
hatian, dasing, timba-
Week [zacht], gaboer, dalmoek, daoek, moera. Week [tijdperk], minggoe. Weeken, hoeengge (mangengge). Weeklagen, mangandoeng-andoeng, manggingo-inggo, mangandoeng.
Weenen,
tangis. [nog eens], sahali nari,
moesengani
;
moese, keen en weer, moelak-
-oelak.
Weer
[weersgesteldheid],
hoeambolonghon (mangambolonghon), hoeamboerhon (mangamboerhon), hoesampathon (manampathon), hoetimpalhon (malonghon),
nimpalhon).
ngan.
Weer
nimpalhon), hoedanggoerhon (mandanggoerhon).
ari.
Wegspoelen, mangalpas. Wegsturen, hoepalaho (palaho).
Wegvegen,
hoeapoesi (mangapoesi), hoesesa (manesa).
Wegwerpen = wegsmiften. Wegzenden [iem], hoepalaho (palaho) Wei, weide,
djampalan, panggaga-
tan, pardjalangan.
Weiden, manggagat
[overg.], hoepagagathon (pagagathon). Welder, parmahan. Weifelen, mangoeba-oeba. Weigeren, hoeoepirhon (mangoepirhon), hoedjoea (mandjoea).
—
Weiland
;
Weergalm, sarin go r. Weergalmen, manaringor. Weerhaak, dila.
Weinig,
Weerliclit,
Wekelifks, ganoep minggoe,
dang
sillam, sillok, hilap, setan,
porhas.
ari.
Weerlichten,
Wekken,
marsillam, soemillam, marhilap, hoemilap. Weerschijn, lindoeng. Weerstand; weerstand bieden, mandjoea, mangalo. Weerzin, soebang ni roha.
Wees,
Weg Weg
maloemang.
[verloren] mago. [z. nw.], dalan.
loeshon),
hoeomboeshon (mangom-
santongkin na djolo.
Welgebouwd, hias, Welk [vr. vnw.], dia.
hoehati (manghati), hoetim-
malaboe.
on pe.
Wenden
[zich ter zijde],
noedoe);
moer).
mi sir, meser, meret, soemoeroet, laho, soemoendar, soendar.
manggeleng;
Inaar iets wenden], hoetoedoe (ma-
sor (pahoesor).
Weggaan,
denggan.
rogos.
Wegfutselen,
(mange-
oeli,
tiboe.
ra.
Welluidend,
bangi (manimbangi). Wegens, ala, dibahen, binahen.
hoeemoer
nari, gira,
toeboe.
Wellicht,
Welnu,
Wegdrijven, maoep.
Wegen,
pitoe
ngoi).
Weldra, Weleer,
Wellustig,
boeshon).
si
hoepangot (pangot), hoepahehe (pahehe), hoesoenggoel (manoenggoel), hoedoengo'i (mandoe-
Wellen,
Wegblazen, hoeoelloeshon (mangoel-
weide.
otik; een w£/7ng,.saotik, inpiga, te weinig, hoerang.
[iets
wenden], hoepahoe-
Wenkbrauw, salibon. Wenken [iem.], hoehirap (manghirap), hoehilap (manghilap).
—
WENNEN.
Wennen
[gewend maken], hoepasomal (pasomal). Wenscli, ni dok ni roha, panarian ni roha, sangkap ni roha, poerba. Wenschen, marsangkap, marpanarian
Wentelen
goemiling-giling,
[zich],
margoelangmargoeling-goeling, -goelang,margoeloe,marsibalik,hoemosing.
Wereld,
Werkelifk,
(manoelak).
tbetoe, apala; [in tegen-
stelling], nape.
Werken, mangoela. Werkloon, oepa, gadji. Werktuig,
(manampat-
hon), hoetimpalhon (manimpalhon), hoedanggoerhon(mandanggoerhon), hoedampor (mandampor).
Werpspeer, goeringan. Werpspies — werpspeer, Wervel, boehoe. Wervelwind, halisoengsoeng. altong.
Westen, hasoendoetan, pastima. Wet, patik. Weten, hoeboto (oemboto); [zelfst pamoto, parbinotoan.
riw.],
moengga), hoegaroet (manggaroet). martonoen; [iets ], hoetonoen (manonoen).
—
Weven,
Wichelaar,
(?).
datoe.
poestaha, laklak ni ha-
Wie, ise, manang ise. Wieden, hoegoerisi
(manggoerisi); marbabo, mardjanggoeti; hoebaboi
(mambaboi).
Wiegen,
goeris.
hoepatea-teahon (patea-te-
ahon).
Wiek
[vleugel],
Wiel,
sorha.
Wlelen
[v. h.
water], hoemoesor, mar-
hiong. h. water], parhoesoran,
Wil [verlangen], poerba. Wild [woest], riar. Wild [om op te jagen], djoehoet. zijn], olo, pang; [iets hoeolohon (mangolohon),
[geneigd
Wier, limoet. Wierook, daoepa.
Wierooken, mardaoepa. Wig, badji-badji. Wi| [excl.], hami; [incl.],
hoeoloi (mangoloi); naeng. angin, alogo.
Wind,
Winden
hoehoelhoel [opwinden], (manghoelhoel), hoedoedoek (mandoedoek), hoedaek (mandaek). Windhoos, halisoengsoeng. Windstreek, desa; de acht windst reken, desa na oealoe; de tusschenliggende windstreken, langlang ni desa
WinkelVtoko.
Winnen, Winst,
monang.
parsaoelian, boenga, laba, na
Wipneus, igoeng na soengar. Wippen, moensal-oensal, maroengkit-oengkit.
Wispelturig, alang-alang hos. Wisselen, hoepatoengkarhon h.
haar],
(pa-
oebanon,
Woensdag, rebo. Woerd, bibi daloe, bibi saboengan. Wol, imboeloe ni biroe-biroe. Wolk, omboen.
Wond, boegang. Wooden, hoeboegangi (mamoegangi). Wonen, hoendoel, maringanan. Wooing, roema, bagas, djaboe. Woord, hata. Worden, gabe, mandjadi, saoet, toeloes Worgen, hoepongkik (mamongkik). panahit, -ade.
hoera;
wij
koopen
[iets], hoetoehor hami. [uit elkaar], ganggang, rangkak,
pangar, bangbang, roebak, roeak.
;
siranggoet, maranggoet.
Wortel,
oerat.
Wrat, pagoelan. Wreef, boeloeng hita;
spoelworm, lintworm, ade-
Worstelen, manggoetoe-goetoe, mar-
Woud, harangan, Wraak, pamalos, Wrang, sapot.
parhationgan.
Wild
[manier], dalan, ragam, pardalanan.
Worm, gea, goelok-goelok
habong.
hoesor-hoesor, marhationg, mardong
Wielewaal, Wieling [v.
Wijze
saksak.
tiha.
Wiedifzer,
manginsoeroet.
Wi|len, na hinan. Wijs, bisoek, pistar. Wijsvinger, si toemoedoe.
toengkarhon). Wit, bontar; [v.
Wichelarij, hadatoeon.
Wichelboek,
Wijken,
[zonder
niomo.
Wetsteen, poengga, garoet. Wetten, mangasa, hoepoengga (ma-
Wever, si partonoen. Weversklos, simbohan Weversspoel, toerak.
jong], ina-ina; jong], boroe-boroe.
willen],
hoeli-hoeli.
Wesp,
Wijffe [met
Willen
oela-oela
Werkvolk, anak Werpen, hoesampathon
Wijdbeens, kangkang, makang-akang
Wijzen, hoetoedoe (manoedoe). Wijzigen, hoepaoenehon. Wijzer, toedoe-toedoe.
tano, portibi.
Weren, hoetoelak Werk, sioelaon.
WREKEN.
71
tombak. balos.
ni pat.
Wreken,
hoebalos[hon] (mambalos[hon]), hoetoedoli (manoedoli), hoetoeboli (manoeboli); [zioii J, marloeloe, mangaloeloe.
—
-
WRIEMELEN. Wriemelen,
manggoelmit-goelmit. (mangogos), hoedogos-dogos (mandogos-dogos), hoeogoshon (mangogoshon), hoegosgos (manggosgos); [zacht —-], hoealoet (mangaloet).
Wrifven, hoeogos
Zaad, same,
boni;
[mannel.
—],
igit,
boni.
Zaadbeddlng, Zaag, sihit, gargadji. Zaaien [strooien], hoesaboer (mana-
parsamean, panamean.
boer), hoebonii (mamonii); [— in plantgaatjes], hoeordang (mangor-
dang). arir,
Zadel [i. h. gebergte], londoet. Zagen, hoesihit (manihit), hoegargadji (manggargadji). Zak [v. riet], hadjoet, gadjoet, hombal, goemoel, bahoel-bahoel. Zakdoek, boengkoes, sengka, sapoe tangan. Zakken [i. e. zak doen], hoegadjoet-
hon (manggadjoethon); iets laten zakken [neerlaten], hoetantan (manantan).
Zakkenroller, pangemoer.
Zamen;
zamen, sama,
te
rap, roep,
rampak, tampak. soelsoelan binanga.
dedeng. mandjetdjet, mandjitdjit. Zat, boetong, bosoer, mahap. Zaterdag, saptoe. Zede, somal, adat, peam. Zee, laoet, laoet masim, laoet na ane"nde,
Zanlken,
singik ni roha wrok koesteren, marsingik roha, masimalingan. Wulpsch, rogosan. Wurgen, hoepongkik (mamongkik). ;
Wurm — worm.
Zeker, saep, tangkas, Zelden, rangkak.
Zeldzaam,
totop,
maol.
Zelf, sambing.
Zelfde; net
is
hetzelfde, dos, indang
marimbar.
Zelfmoord; zelfmoord
plegen,
Zelfs, apala zelfs niet eens manggo, lagi.
ma-
.
. .,
salang,
Zemelen,
dodak. Zendeling, soeroe-soeroean, parhata, pardalan.
Zendellngleeraar,
Zenden, hoetongos Zending, tongosan.
Zenuw,
pandita.
(manongos).
oerat.
Zenuwachtig,
mabiar.
Zes, onom.
Zesde, pangonomi, paTonom, paonomhon.
Zeshonderd, onom ratoes. Zesmaal, onom hali. Zestien, sampoeloe onom. Zestienhond[erd, sariboe onom
ra-
Zestig, onom poeloe. Zetel, harosi, koerosi. Zetten fals inzet], maralohon; [een val ], hoebahSn (mambahe*n).
—
Zeug,
Zeven Zeven
babi ina-ina.
[met een zeef], mangarogo. [telw.], pitoe.
Zevende,
pamitoei,
pai'pitoe,
papi-
toehon.
sim.
Zevenhonderd, pitoe ratoes. Zevenmaal, pitoe hali.
Zeef, pangarogoan.
Zeep, saboen. Zeer [pijn], hansit,
posi, bornit, posa;
zeer doen, hansitan. [bijw.
van graad], mansai,
Zegel,
segel.
Zegen
[heil], toea.
sahali.
hoepasoe (mamasoe).
Zeggen, hoedok (mandok); zegt,
hij
zegt,
Zeventien, sampoeloe
pitoe.
Zeventlenhonderd,
sariboe
pitoe
ratoes.
Zeventig, pitoe poeloe. Ziedaar, on ma, ma, indi an. Zieden, margoergoer-goergoer, mari
Zegenen, hoetoempak (manoempak),
boerak-boerak. ik zeg,gij
ningkoe, ninmoe,
ninna.
Zeil,
Wrok,
toes.
horsik, rihit.
Zandbank,
Zeer
ZIEKTE.
;
bijv.],
nanggt-nanget, ngernger. Zachtmoedig, lambok, lampot.
Zaitg,
-
ningkot.
Zaak, hata, parkaro. Zacht [langzaam, loopen
Zand,
72
rajar.
Zeilboot. nopal rajar. Zellen, mar rajar.
Ziehier, on ma, indi on. Ziek, marsahit, sahitan, hansitan, boritan.
Zlekelifk, pirang-pirang. Ziekenhuls, roema sahit. Ziekte, sahit.
;
— 73
ZIEL. Ziel, tondi.
Zleltogen,
mongkip-
moltik-oltik,
hoeida (marnida), hoebereng (mamer£ng). Ziezoo, boti, boti ma. Zift, pangarogo. Ziften, mangarogo. Zlf [pers. vnw. vr. enkelvoud], ibana; [meerv.l, nasida, halahon, halahi. Zifde [stof], soentora; [kant], doeroe, lamboeng. Zi|n, adong; [bez. voornw.], -na. Zijpad, sirpang, panirpangan.
schrik], djimbolangon.
Zitplaats, hoendoelan. Zltten, hoendoel; [v. e. vogel], song-
Zoeken, hoeloeloe'i (mangaloeloei). Zoen, oemma. Zoenen, hoeoemma (mangoetnma).
roes.
Zondag. minggoe. Zonde, dosa. Zonder, na so adong. Zondigen, mardosa. Zoo [indien], molo, ai toeng olo, toeng, soera, saoegari; [aldus]
songon
i.
Zooi, gogat, galogat. dja'i.
Zoodoende, ala ni Zoodra, oem pe, disi ma, doeng honsa, i.
pe".
(pabagothon),
hoepasoesoehon (pasoesoehon), e.
Zool,
[v.
min], hoetaroes (manaroes). palak.
Zoolang; zoolang nog andorang
niet,
paima,
Zuipen, manoboer. Zulver, ias, pansing. Zuiveren, hoepaias (paias); Zuiveringseed,
tolonan di gana.
Zullen, naeng.
Zundgat, roeang
porhis.
Zusterszoon, ibebgre. Zuur, asom, [bijv. nw.l, masom,
Zwaaien
[met iets], hoeabashon (mangabashon), hoehilap (manghilap) [-r onder het loopenj, paebas;
-ebas.
dokdok, dondon, borat
;
[v. d.
Zwaard, piso, podang. Z wager, lae. Zwagerin, pari ban. Zwak, gale-gale, daoek-daoek,
date,
malal, malla,
madam.
Zwaluw,
leang-leang. loenoek. Zwanger, gabe-gabean, borat patna, dokdok holi, hoemoenti pagar, marhomban ni djoema, sandang, mar-
sandang.
Zwart, birong. Zwartsel [voor de
tanden], badja,
bodja.
Zwavel, Zweep,
barerang.
]kleine], bosik-bosik, lisiklipat-lipat, linding-linding -lisik, lotak-lotak, lomboet[groote ],
—
ompong-ompong.
-lomboet,
Zwccr, baro. Zweet, panas, hodok. Zweeten, panasan. hodohan. Zweetmiddel, partoepon. Zwellen, manggorbang, magoerbak magoembang. aroeson. marlange.
Zwemmen,
(manghilim).
Zwemvlies,
Zweren
rapit.
Zwermen,
hon), hoeramothon (mangaramothon), hoedjago (mandjago). Zot, foentik, rintik, lalae*n, podoon. Zout, sira; wit zout, sira boenga; [—
Zwlepen, mamosik.
i
smaak], ansim;
[te zout], soeal.
hoesirai (manirai).
Ziichteri, margoendokpong, boeboeason.
zich het
haar zuiveren, marpangir.
Zoon, anak. Zooveel, songon ma godangna. Zorgen, hoedjamothon (mandjamot-
Zouten,
hoe-
Zwemblaas,
so.
Zoom, hilim, bibir. Zoomen, hoehilim
v.
],
Zwam,
Zolder, para-para. Zoldering, langit-langit. Zon, mataniari.
Zoogen, hoepabagothon
—
regen], doras.
Zoet, tonggi; zoet water, ae"k mata, aek migar. Zog [v. e. vrouw], aek ni soesoe, ta-
asa, djadi,
iets
Zuinlg, ramot.
Zwaar,
gop.
doeng
;
onsop (mangonsop).
;
Zlnk, s5ng. Zinken, manongnong, bonom, lonong. [v.
nariti.
Zuigeling, poso-poso. Zuigen, manoesoe [aan
Zuster, tboto oudere zuster, nana. Zustersdochter, ibebere. Zusterskind, ibe"be"re\
Zllver, perak, pirak. Zin, hata Zlndelifk, gandjing, pansing. Zingen, marende, mard€deng.
Zoodat,
Zuid, dangsina. Zuidoost, anggoni.
Zuidwest,
-ongkip.
Zien,
Zinneloos
ZWIKKEN.
[een eed], margana, hoetolon
(manolon); [etteren], marnana. marboeboer-boeboer. Zwerven, mam pal-am pal, majap-ajap mangareap. Zweven, majap-ajap, mangareap.
Zwijgen, sip, tartondo, Zwijn, babi wild zwijn, ;
Zwikken.
tarbalingsoe.
tartoendoe. aili.
.
Uitgaven tijdens de voorbereiding van het Bataksch Instituut:
LITTERATUUROVERZ1CHT DER BATAKLANDEN, door M. JOUSTRA (180 bli.)
—
1907. Stoomdr. louis h. becherer, Leiden Op aanvraag bij het Bataksch Instituut verkrijgbaar (met supplement 1910) tegen / 0.50.
Uitgave van het Algemeen Nederlandsch Verbond:
BATAKNUMMER
(Juni-nummer 1909 van Neerlandia)
.
.
.
.
/
0.30
Vorige uitgaven van het Bataksch Instituut: No.
1.
HYGIEN1SCHE MISSTANDEN (32 biz.).
VAN DOESBURGH, Leiden Voor begunstigers en leden S. C.
—
IN
HET KAROLAND,
/
1909
2.
0.30
- 0.15
IN DE BATAKLANDEN beantwoording. S. C. VAN DOESBURGH, Leiden 1909 Voor begunstigers en leden
No.
door M. JOUSTRA
DE ISLAM
met gedeel-
(48 biz.). Vragenlijst
telijke
—
No.
3.
BATAKSPIEGEL
/
G.30
- 0.20
(met register en kaart), bewerkt door M. JOUSTRA
(349 biz.).
VAN DOESBURGH, Leiden Voor begunstigers en leden S. c.
No.
—
/ 390
1910
-
KIJKJES IN HET HUISELIJK LEVEN OPHUIJSEN (63 biz.). 1910 VAN DOESBURGH, Leiden
4.
S. C.
DER BATAKS,
door CH.
—
5.
gratis.
UNTER DER BEVOL-
DIE GESUNDHEITLICHEN VERHALTNISSE
KERUNG VON JUL. SCHREIBER
LINDUNG
SI
—
Overdruk
IN
SUMATRA.
Eine Studie von Dr.
uit „Jajius" (55 biz).
Haarlem. — De Erven F. BOHN Voor begunstigers en leden No.
6.
VAN DOESBURGH, Leiden Voor begunstigers en leden S. C.
7.
DE BATAKS. ERVARINGEN
WIE
ZIJ
—
VAN DOESBURGH,
Leiden,
Voor begunstigers en leden
0.30
door M. JOUSTRA.
1912
/
1.75
-
1.—
WAREN EN WAT
WIJ NAAR DE OPGEDANE VERWACHTEN, door M. JOUSTRA.
VAN HEN MOGEN
(84 biz.). S. C.
/
gratis.
NEDERLANDSCH-KAROSCHE WOORDENLIJST, (103 biz.).
No.
VAN
/ 030
Voor begunstigers en leden
No.
A.
2.—
—
1912
.
.
.
.
.
.
.
.
/0.75 gratis.