Sociale psychologie en praktijkproblemen [3rd ed]
 978-90-368-0408-0, 978-90-368-0409-7 [PDF]

  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

Prof. dr. Abraham P. Buunk Dr. Pieternel Dijkstra Sociale psychologie en praktijkproblemen

Prof. dr. Abraham P. Buunk Dr. Pieternel Dijkstra

Sociale psychologie en praktijkproblemen Van probleem naar oplossing Derde, herziene druk

Houten 2014

ISBN 978-90-368-0408-0    © 2014 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media BV Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën of opnamen, hetzij op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet j° het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet) dient men zich tot de uitgever te wenden. Samensteller(s) en uitgever zijn zich volledig bewust van hun taak een betrouwbare uitgave te verzorgen. Niettemin kunnen zij geen aansprakelijkheid aanvaarden voor drukfouten en andere onjuistheden die eventueel in deze uitgave voorkomen.

NUR 777 Automatische opmaak: Crest Premedia Solutions (P) Ltd., Pune, India Eerste druk 1985 Tweede druk 1995 Derde druk 2014 Bohn Stafleu van Loghum Het Spoor 2 Postbus 246 3990 GA Houten www.bsl.nl

V

Woord vooraf De afgelopen decennia is er een overweldigende hoeveelheid kennis geproduceerd in de so­ ciale psychologie. Jaarlijks verschijnen er honderden boeken en duizenden tijdschriftartike­ len, waarin de bevindingen worden gerapporteerd van onderzoek en theorievorming door sociaal psychologen. De thematiek daarvan loopt in sterke mate uiteen en varieert van on­ derzoek naar onderwerpen zoals altruïsme en agressie, tot onderzoek naar leiderschap en gezondheidsgedrag (zoals roken). Wat al deze verschillende onderwerpen gemeen hebben, is dat ze allemaal gaan over het gedrag en denken van mensen in hun sociale context en de manier waarop zij elkaar, vaak zonder dat ze dat doorhebben, beïnvloeden. Voor beleids­ makers en hulpverleners die zich bezighouden met de aanpak en preventie van sociale en maatschappelijke problemen is deze kennis zeer relevant: zij kan hen helpen om problemen effectiever en gerichter aan te pakken. Bijna alle sociale en maatschappelijke problemen val­ len namelijk uitstekend te begrijpen en verklaren vanuit een sociaalpsychologische invals­ hoek. Vanuit die inzichten kan vervolgens veel effectiever worden gekomen tot interventies die een verandering in gang zetten in het gedrag van mensen, waardoor sociale en maat­ schappelijke problemen ook daadwerkelijk voorkomen of opgelost kunnen worden. Helaas wordt kennis uit de sociale psychologie, als het gaat om dit soort problemen, nog lang niet optimaal benut. Interventies zijn meer dan eens gebaseerd op los zand of ‘gezond verstand’, waardoor de effectiviteit van interventies vaak onzeker is of tekortschiet. Zeker in tijden van economische crisis en financiële spaarzaamheid is het de vraag of dat ethisch gezien acceptabel is. In de praktijk weten dus veel professionals de weg naar sociaalpsycho­ logische kennis maar beperkt te vinden. Een van de redenen is dat problemen vaak niet in sociaalpsychologische termen zijn verwoord. Hierdoor is het lastig om te achterhalen welke theorieën en onderzoeken uit de sociale psychologie meer inzicht geven in het sociale of maatschappelijke probleem. Maar zelfs als men de relevante kennis wel weet te vinden, blijft de vraag: hoe kun je deze kennis gebruiken om te komen tot een effectieve interventie? Dit boek biedt handvatten om beide obstakels te overwinnen. De lezer wordt geïntrodu­ ceerd in het sociaalpsychologisch denken en de basisterminologie die daarbij hoort. Daar­ naast beschrijven wij een stapsgewijze methode voor professionals om te komen tot onder­ bouwde en effectieve interventies, waarbij kennis uit de sociale psychologie optimaal wordt benut. Daarbij wordt het hele traject doorlopen, van het formuleren van een probleemstel­ ling, tot de implementatie en evaluatie van een interventieprogramma. Deze methode wordt uitgelegd aan de hand van vele verschillende voorbeelden van problemen uit de praktijk, zo­ als het tegengaan van verloedering in een stadswijk, het stimuleren van een gezond gewicht bij kinderen, het tegengaan van cyberpesten, het bevorderen van de bereidheid om hiv/ aidspatiënten te helpen, het verbeteren van de studieprestaties van studenten, het stimuleren van veilig vrijgedrag, het bevorderen van een ‘veilig’ gevoel op straat en het bevorderen van de doorstroom van vrouwen naar de top. Zoals wel blijkt uit deze voorbeelden, zijn de problemen waarop de methode in dit boek toegepast kan worden, zeer uiteenlopend. Daardoor kan zij professionals uit verschillende disciplines helpen, namelijk elke professional die zich bezighoudt met de preventie en aan­ pak van bepaalde sociale of maatschappelijke problemen, waarin het gedrag van mensen een essentiële rol speelt. We hopen dan ook van harte dat dit boek een bijdrage mag leveren

VI

Woord vooraf

aan de preventie en aanpak van maatschappelijke en sociale problemen, en de competenties van de professionals die zich daarmee bezighouden. Wat betreft de geschiedenis van dit boek: deze begint bij een cursus die Peter Veen in de jaren tachtig van de vorige eeuw gaf in het kader van de opleiding sociale psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. In 1985 verscheen de eerste druk en in 1995 de tweede (her­ ziene) druk, met als auteurs Abraham P. Buunk en Peter Veen. Met name deze tweede druk werd in veel opleidingen psychologie gebruikt. Het was echter hoog tijd voor een derde (herziene) druk. De tekst is daartoe sterk geactuali­ seerd, zowel wat betreft de sociale en maatschappelijke problemen die als voorbeeld worden gebruikt, als wat betreft het onderzoek en de literatuur waaraan wordt gerefereerd. Er zijn nieuwe oefeningen opgenomen en - belangrijker nog - er wordt veel uitgebreider aandacht besteed aan mogelijke interventies, de implementatie van interventies en de evaluatie ervan. Ten slotte heeft Pieternel Dijkstra de plek van de tweede auteur in eerdere edities overge­ nomen. Al met al heeft het boek een sterke verbeterslag ondergaan, wat betreft actualiteit, volledigheid en leesbaarheid. Abraham P. Buunk Pieternel Dijkstra

VII

Inhoud 1  Het toepassen van theorieën: een stappenplan ����������������������������������������������������������������   1 2  Van probleem naar probleemstelling���������������������������������������������������������������������������������������  29 3  Van probleemstelling naar verklaringen �������������������������������������������������������������������������������  55

Van verklaringen naar procesmodel�����������������������������������������������������������������������������������������  87 4  5  Van procesmodel naar interventieprogramma ������������������������������������������������������������������ 109 6  Van interventieprogramma naar uitvoering en evaluatie ������������������������������������������ 139 7  Antwoorden bij de opdrachten������������������������������������������������������������������������������������������������������ 169

Register���������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������������� 183

IX

Over de auteurs Prof. dr. Abraham P. Buunk is sinds 2005 namens de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) akademiehoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen en sinds 2013 buitengewoon hoogleraar sociale en organisatiepsychologie aan de Universiteit van Curaçao. Hij publiceerde onder meer over jaloezie, partnerkeuze, burn-out en ziekte­ verzuim, aidspreventie, onderwijsproblematiek, kwaliteit van leven bij kankerpatiënten, succesvol ouder worden en de invloed van hormonen. Buunk was lid van de Wetenschappe­ lijke Adviesraad van het Aids Fonds en van de Wetenschappelijke Raad voor de Sociale On­ cologie van de Nederlandse Kankerbestrijding/KWF. In 2009 werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw en in 2011 tot profesor honorario aan de Universidad Católica de Santa Maria te Arequipa (Peru). Dr. Pieternel Dijkstra is sociaal psycholoog, onderzoeker en schrijver. Haar missie is inzich­ ten en kennis uit het vakgebied psychologie te vertalen naar alledaagse taal op diverse ni­ veaus, zodat ook professionals buiten het vakgebied en leken met deze kennis uit de voeten kunnen. Van haar hand verschenen inmiddels meer dan vijftig internationale wetenschap­ pelijke artikelen over sociaalpsychologische onderwerpen, zeven studieboeken en veertien populairwetenschappelijke boeken over thema’s uit de psychologie. Tevens schrijft Dijkstra geregeld voor tijdschriften als Psychologie Magazine en Flair. Daarnaast is zij als hoofddo­ cent verbonden aan diverse opleidingsinstituten die bachelor- en masteropleidingen aanbie­ den in de sociale studies.

1

Het toepassen van theorieën: een stappenplan Samenvatting Om maximaal effectief te zijn, moet de aanpak van sociale en maatschappelijke problemen idealiter gebaseerd zijn op gedegen theorie en onderzoek uit de sociale psychologie. Om te komen tot een goed onderbouwde interventie, moet een interventionist de volgende stappen doorlopen: 55 van probleem naar probleemstelling; 55 van probleemstelling naar verklaringen; 55 van verklaringen naar procesmodel; 55 van procesmodel naar interventieprogramma; 55 van interventieprogramma naar uitvoering, evaluatie en bijstelling. Elk van deze stappen kent eigen valkuilen en problemen. Om deze op te lossen of te voorkomen, dient de interventionist een kritische en flexibele houding aan te nemen.

1.1 Soorten onderzoek binnen de sociale psychologie – 3 1.2 Toegepaste sociale psychologie – 6 1.3 Stapsgewijs van theorie naar praktijk – 8 1.3.1 Praktijkvoorbeeld – 8

1.4 Mogelijke valkuilen en problemen – 17 1.4.1 Valkuilen bij het formuleren van de probleemstelling – 17 1.4.2 Valkuilen bij het genereren en selecteren van verklaringen – 18 1.4.3 Valkuilen bij het opstellen van het procesmodel – 19 1.4.4 Valkuilen bij het ontwerpen van een interventieprogramma – 20 1.4.5 Valkuilen in de fase van de uitvoering en evaluatie – 21

1.5 Conclusie – 22 1.5.1 Beperkte generaliseerbaarheid – 22 1.5.2 Lacunes in theorievorming en onderzoek – 23

A. P. Buunk, P. Dijkstra, Sociale psychologie en praktijkproblemen, DOI 10.1007/978-90-368-0409-7_1, © 2014 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media BV

1

1.5.3 Nieuwe mogelijkheden – 24 1.5.4 Cognitieve vertekening – 25 1.5.5 Flexibele houding – 25

1.6 Opdrachten – 26 1.6.1 Opdracht 1.1 – 27 1.6.2 Opdracht 1.2 – 27 1.6.3 Opdracht 1.3 – 27 1.6.4 Opdracht 1.4 – 27

Literatuur – 27

1.1 • Soorten onderzoek binnen de sociale psychologie

3

1

De sociale psychologie is een deelgebied van de psychologie dat zich bezighoudt met sociaal gedrag (hoe mensen zich tegenover elkaar gedragen) en met sociale cog­ nitie (hoe mensen denken over anderen en zichzelf). De sociale psychologie is een heel breed vakgebied waarin uiteenlopende vragen worden bestudeerd. Voorbeelden hiervan zijn: 55 hoe agressie tegen anderen ontstaat; 55 waarom mensen zich al dan niet milieubewust gedragen en hoe dat te verande­ ren valt; 55 hoe vooroordelen en stereotypen ontstaan en veranderd kunnen worden; 55 welke factoren eraan bijdragen dat mensen een positief of juist een negatief beeld van zichzelf hebben; 55 welke rol eerste indrukken spelen in de omgang tussen mensen; 55 waarom mensen zich tot een bepaalde persoon aangetrokken voelen en hoe verliefdheid ontstaat; 55 waarom mensen bepaalde producten wel en andere niet kopen; 55 hoe sociale steun de kansen op ziekte kan verminderen; 55 hoe samenwerking in groepen ontstaat en verbeterd kan worden. Een belangrijke vraag bij dergelijke thema’s is de wijze waarop de gedachten, gevoe­ lens en het gedrag van mensen worden beïnvloed door andere mensen. Deze ‘andere mensen’ kunnen daarbij op verschillende manieren invloed uitoefenen: 55 door hun lijfelijke aanwezigheid; 55 doordat ze aanwezig zijn in onze gedachten; 55 door hun impliciete aanwezigheid. Het laatste punt slaat op het feit dat we leven in een maatschappij en cultuur die door vele generaties is gevormd. Door onder meer maatschappelijke, culturele en sociale normen staan we voortdurend bloot aan de invloed van andere mensen (Hewstone, Stroebe & Jonas, 2012). De sociale psychologie houdt zich bezig met alledaags gedrag, terwijl de klini­ sche psychologie zich bijvoorbeeld richt op psychische problemen en de behande­ ling daarvan. Dat maakt de sociale psychologie tot een psychologie ‘van iedereen’: de inzichten uit de sociale psychologie zijn op vrijwel iedereen van toepassing. 1.1 Soorten onderzoek binnen de sociale psychologie

De sociale psychologie is al meer dan een eeuw oud. Eind negentiende eeuw werden de eerste sociaalpsychologische experimenten verricht. Maar als vakgebied kwam de sociale psychologie pas echt goed van de grond in het begin van de jaren vijftig van de vorige eeuw, direct na de Tweede Wereldoorlog. Daarbij was een belangrijke sti­ mulans de opkomst van het nationaalsocialisme in Duitsland. Sociaal psychologen vroegen zich af hoe het kwam dat zoveel mensen racistische ideeën hadden geaccep­ teerd en zich achter een dictatoriale leider hadden geschaard. Psychologen begonnen zich toen onder meer te verdiepen in de manier waarop mensen elkaar beïnvloeden. Ze deden dat steeds vaker door het uitvoeren van wetenschappelijke experimenten, waarbij gekeken werd wat het effect is van variabele A op variabele B. Als je variabele A manipuleert, wat gebeurt er dan met variabele B?

wetenschappelijke experimenten

4

Hoofdstuk 1 • Het toepassen van theorieën: een stappenplan

1

A

B

C

. Figuur 1.1  Conformiteitsexperiment van Asch.

Een bekend voorbeeld is het wereldberoemde onderzoek van Solomon Asch (1955). >> Proefpersonen die meededen aan dit onderzoek werd verteld dat het ging om een onderzoek naar visuele accuraatheid: hoe goed kun je lijnen van verschillende lengte van elkaar onderscheiden? In werkelijkheid wilde Asch achterhalen in hoeverre mensen zich conformeren aan de meerderheid. Proefpersonen werden daartoe in groepen van zes tot negen personen ingedeeld. De proefpersonen dachten dat de andere groepsleden ook allemaal proefpersonen waren. In werkelijkheid bestonden de groepen, afgezien van die ene proefpersoon, alleen maar uit assistenten van de onderzoeker. In totaal achttien ronden kregen de groepsleden steeds een kaart waarop een lijn stond afgebeeld. Daarna kregen ze nog een kaart waarop drie lijnen stonden met de letters A, B en C (zie . Figuur 1.1). De groepsleden dienden vervolgens, hardop, aan te geven welke lijn op het tweede kaartje volgens hen overeenkwam met de lijn op het eerste kaartje. Als laatste was de proefpersoon aan de beurt. Na een aantal ronden waarin de groepsleden het goede antwoord gaven, kwam echter een ronde waarin het goede antwoord overduidelijk was, maar de assistenten van de onderzoeker allemaal hetzelfde, verkeerde antwoord gaven.

1.1 • Soorten onderzoek binnen de sociale psychologie

5

1

>> De vraag was: wat doet de proefpersoon als hij aan de beurt is? Conformeert hij zich aan de meerderheid - ook al geeft hij dan een overduidelijk verkeerd antwoord - of geeft hij het goede antwoord? Op deze manier werden, in twaalf van de achttien ronden, proefpersonen geconfronteerd met een meerderheid die het overduidelijk bij het verkeerde eind had. Wat bleek? In 37 procent van de gevallen conformeerden proefpersonen zich aan de meerderheid, ook al wisten ze dat ze daarmee een verkeerd antwoord gaven.

In de tijd van Asch was men verbaasd over de uitkomsten van het onderzoek. De verwachting was dat mensen veel standvastiger zouden zijn. De werkelijkheid is dat mensen gevoelig zijn voor de mening van anderen en bereid zijn zich aan te passen om ‘erbij te horen’, ook al betekent het dat ze de waarheid daarmee geweld aan doen. Ook vele andere sociaalpsychologische experimenten hebben inmiddels laten zien hoe gevoelig mensen zijn voor sociale druk en de aanwezigheid van andere mensen. Het experiment Wanneer kan er nu precies gesproken worden van een experiment? Een experiment heeft de volgende kenmerken. 55 Er worden een of meer variabelen gemanipuleerd ofwel beïnvloed. Vervolgens wordt bekeken welk effect dit heeft op een of meer andere variabelen. De variabele die wordt gemanipuleerd, noemt men de onafhankelijke variabele. De variabele waarop het effect wordt bekeken, noemt men de afhankelijke variabele. 55 Er is sprake van meerdere groepen (condities) waarover proefpersonen worden verdeeld. Proefpersonen worden daarbij willekeurig (at random) toegewezen aan een van de condities. 55 Er is sprake van standaardisatie van de onderzoekssituatie. Dit betekent dat de onderzoekssituatie waaraan proefpersonen worden blootgesteld voor alle proefpersonen gelijk is. De situatie verschilt alleen op de onafhankelijke variabele. Om deze reden vinden sociaalpsychologische experimenten dan ook vaak plaats in een laboratorium. 55 Op basis van de resultaten van een experiment kunnen causale conclusies worden getrokken: in hoeverre veroorzaakt variabele A variabele B? Er kan dus een oorzaak worden aangewezen en een gevolg.

In de praktijk valt lang niet alles experimenteel te onderzoeken. Stel dat een onderzoe­ ker wil weten of ernstig zieke mensen minder moeten lachen om een humoristische film dan gezonde mensen. De onafhankelijke variabele is hier de aanwezigheid van ziekte, de afhankelijke variabele de intensiteit van het lachen. Maar het is ethisch niet aanvaardbaar om mensen, in het kader van een onderzoek, flink ziek te maken. Dat zou immers nodig zijn voor een experiment: je verdeelt mensen willekeurig over twee condities en maakt de ene groep ziek en de andere niet. De onderzoeker kan dit oplos­ sen door bijvoorbeeld naar een ziekenhuis te gaan om daar een humoristische film te laten zien aan een groep patiënten. Daarnaast kan hij de film laten zien aan gezonde mensen en de verschillen in reactie tussen deze twee groepen mensen analyseren.

ethische bezwaren

6

Hoofdstuk 1 • Het toepassen van theorieën: een stappenplan

1

beschrijvend onderzoek correlationeel verband

Het onderzoek kent dan echter niet meer alle kenmerken van het experiment (zie kader). Zo is er in dit voorbeeld geen sprake van willekeurige toewijzing aan condi­ ties en bevinden de zieke proefpersonen zich in een andere onderzoekssituatie dan de gezonde. Dat zorgt ervoor dat niet kan worden uitgesloten dat andere factoren dan de onafhankelijke variabele de afhankelijke variabele beïnvloeden. Zo kan het zijn dat gezonde mensen sowieso vaker of meer intensief lachen dan zieke (dus ook om een lachfilm). Het kan ook zijn dat een ziekenhuisomgeving ervoor zorgt dat mensen sowieso minder of juist meer lachen. Een onderzoek dat causale verbanden beoogt te onderzoeken maar niet beschikt over alle kenmerken van het experiment, wordt ook wel een quasi-experiment genoemd. Een onafhankelijke variabele die niet kan worden gemanipuleerd - in dit geval ziekte - wordt blokvariabele genoemd. Het mag duidelijk zijn dat op basis van een quasi-experiment geen ‘harde’ causale uitspraken kunnen worden gebaseerd. Men kan alleen vermoedens uitspreken over oorzaak en gevolg. Naast experimenteel en quasi-experimenteel onderzoek, doen sociaalpsycho­ logen ook beschrijvend onderzoek: onderzoek dat niet tot doel heeft om oorzaakgevolgrelaties vast te stellen, maar om een situatie te beschrijven, verschillen tussen groepen vast te stellen of niet-causale verbanden te onderzoeken. Bij die laatste ver­ banden wordt ook wel gesproken van correlationele verbanden. Er is een samenhang tussen variabelen, maar welke van de variabele oorzaak is en welke gevolg, is niet duidelijk of goed hard te maken. Anders dan bij experimenteel onderzoek is er bij beschrijvend onderzoek ook geen manipulatie van een onafhankelijke variabele. De situatie wordt onderzocht zoals deze is (vandaar ook de term beschrijvend). Een voorbeeld is onderzoek van Dijkstra en Barelds (2010). >> De onderzoekers lieten proefpersonen met een partnerrelatie een vragenlijst invullen, waarin vragen werden gesteld over zowel gevoel voor humor als relatiekwaliteit. Daaruit bleek dat, naarmate vrouwen hun partner grappiger vonden, ze een betere relatiekwaliteit rapporteerden.

De vraag blijft natuurlijk wat oorzaak is en wat gevolg: leidt een betere relatie ertoe dat je je partner grappiger gaat vinden, of zorgt een grappige partner ervoor dat je je relatie beter gaat vinden? Beide kan. Beschrijvend onderzoek geeft hierover meestal geen uitsluitsel. Desondanks kan ook beschrijvend sociaalpsychologisch onderzoek veel inzichten geven in hoe mensen met elkaar omgaan en elkaar beïnvloeden. 1.2 Toegepaste sociale psychologie

toegepaste sociale psychologie

Voor een deel staat de sociale psychologie in het teken van de theorievorming en -toetsing. Dat wil zeggen, sociaal psychologen doen onderzoek waarmee ze vooraf opgestelde theorieën toetsen en - als de onderzoeksresultaten daar aanleiding toe ge­ ven - bijstellen. Daarnaast is er een sterk ontwikkelde, meer praktijkgerichte tak van de sociale psychologie: de toegepaste sociale psychologie (voor een recent overzicht zie Steg, Keizer & Buunk, 2014). Het doel van deze tak van de sociale psychologie is niet zozeer om theorieën te ontwikkelen of verfijnen, maar om te onderzoeken of inzichten uit de sociale psychologie toegepast kunnen worden om maatschappelijke problemen te helpen oplossen.

1.2 • Toegepaste sociale psychologie

De eerste auteur van dit boek deed veel van dit soort onderzoek, onder andere over condoomgebruik (Buunk, Van den Eijnden & Siero, 2002). >> In dit onderzoek kregen proefpersonen, allemaal studenten van de Rijksuniversiteit Groningen, één van vier nieuwsberichten te lezen. De berichten varieerden alleen wat betreft het genoemde percentage studenten dat het afgelopen jaar elke keer veilig had gevreeën; het zogenaamde prevalentiecijfer van veilig vrijen. Dit prevalentiecijfer varieerde van 12, 36, 64 tot 88 procent. Na het lezen van het artikel werd gemeten hoe sterk het voornemen van proefpersonen was om zelf ook veilig te gaan vrijen. Het onderzoek liet zien dat, hoe hoger het prevalentiecijfer in het nieuwsbericht was dat proefpersonen hadden gelezen, hoe sterker hun intentie was om zelf ook veilig te gaan vrijen. Maar bij het hoogste percentage (88 procent) trad er ook een ander, minder gewenst, effect op. In vergelijking met studenten die het nieuwsbericht met de lagere prevalentiecijfers hadden gelezen, schatten deze proefpersonen het risico op het oplopen van een geslachtsziekte lager in. Dat is ook niet zo vreemd: heb je het idee dat er zoveel mensen veilig vrijen, dan acht je de kans op besmetting lager in. Het idee ‘dat het wel wat losloopt’ met het mogelijk krijgen van een geslachtsziekte, kan mensen er echter van weerhouden om veilig te gaan vrijen en kan, zoals het onderzoek laat zien, afbreuk doen aan het voornemen om veilig te vrijen.

Dit onderzoek geeft belangrijke handvatten voor de praktijk. Wil je mensen overha­ len om veilig te vrijen, benadruk dan vooral hoeveel mensen dat al doen (in plaats van bijvoorbeeld te benadrukken hoeveel mensen het niet doen). Overdrijf daar echter niet mee en blijf benadrukken dat het risico op het oplopen van een geslachts­ ziekte wel degelijk aanwezig is. Het onderzoek is een voorbeeld van toegepast soci­ aalpsychologisch onderzoek: er wordt onderzoek gedaan naar een interventie die als doel heeft het gedrag, denken of voelen van mensen te veranderen. Niet de theorie staat centraal, maar het oplossen van een probleem in de praktijk. Theorie in dienst van de praktijk De laatste jaren wordt de roep om toegepast sociaalpsychologisch onderzoek steeds groter. Wetenschappelijk onderzoek kost veel tijd en geld en daarom wordt - mede ingegeven door bezuinigingen - steeds vaker geëist dat de resultaten van onderzoek direct van nut zijn voor de maatschappij en niet alleen voor een kleine groep wetenschappers die wil weten of een bepaalde theorie al dan niet klopt. Daarmee is de link tussen theorie en praktijk steeds belangrijker geworden. Dat wil echter niet zeggen dat theorie er steeds minder toe doet. Sterker nog, wil een interventie kans van slagen hebben, dan dient zij altijd gebaseerd te zijn op theoretische inzichten. Zomaar wat doen levert zelden resultaat op. Dat is ook het uitgangspunt van dit boek: het toepassen van sociaalpsychologische theorieën op problemen in de praktijk.

Belangrijk om op te merken is dat sociaalpsychologische theorieën niet elk probleem kunnen verklaren en helpen oplossen. Er moet wel sprake zijn van een specifiek pro­ bleem met een sociaalpsychologisch karakter: het moet gaan om een probleem dat te

7

1

8

Hoofdstuk 1 • Het toepassen van theorieën: een stappenplan

maken heeft met gedrag, attituden of affectieve reacties die men wil veranderen bij een aanwijsbare groep mensen. Problemen die hoofdzakelijk bijvoorbeeld juridisch, fysiologisch of economisch van aard zijn, lenen zich niet goed voor sociaalpsycholo­ gisch onderbouwde interventies. Zij dienen te worden aangepakt met behulp van de theorieën uit de bijbehorende, relevante disciplines.

1

1.3 Stapsgewijs van theorie naar praktijk

systematisch en methodisch werken

Uit tal van praktijkervaringen is inmiddels bekend dat het toepassen van theorieën bij het oplossen, aanpakken of voorkomen van praktijkproblemen een vruchtbare benadering is. Gebruik van theorieën om een probleem aan te pakken helpt bepalen op welk aspect van het probleem je je het beste kunt richten en hoe je dat het beste kunt doen. Het zorgt bovendien voor een onderbouwde manier van werken - je doet niet zomaar wat - en dat vergroot de kans dat een interventie ook daadwerkelijk werkt en iets verandert aan het gedrag van mensen. De vraag is hoe dat nu precies in zijn werk gaat. Hoe kom je van een theorie tot een effectieve interventie? Hoe maak je die grote stap? Daarover gaat dit boek. We leggen uit hoe een psycholoog of andere professional die een interventie wil ontwik­ kelen om een bepaald probleem aan te pakken - ofwel een ‘interventionist’ - te werk kan gaan. Systematisch en methodisch werken zijn daarbij belangrijk: de interventi­ onist dient een voor een een aantal stappen te doorlopen, van theorie tot interventie: 1. van probleem naar probleemstelling; 2. van probleemstelling naar verklaringen; 3. van verklaringen naar procesmodel; 4. van procesmodel naar interventieprogramma; 5. van interventieprogramma naar uitvoering, evaluatie en bijstelling. 1.3.1 Praktijkvoorbeeld

In deze paragraaf wordt kort een voorbeeld besproken van een sociaal psycholoog die een interventie ontwikkelt om een bepaald probleem te helpen oplossen. Daarbij wordt elke stap - van theorie tot uitvoering, evaluatie en bijstelling van de interventie kort geïllustreerd. In de paragrafen hierna wordt vervolgens in detail ingegaan op deze stappen en de invulling die eraan gegeven kan worden.

Van probleem naar probleemstelling (stap 1) >> Fleur (29) werkt als sociaal psycholoog voor het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Een van de vele doelstellingen van het ministerie is geld bijeen te brengen voor psychosociale hulp aan aidspatiënten. In Nederland zijn zo’n twintigduizend mensen besmet met hiv en/of hebben aids. Daar komen jaarlijks circa achthonderd nieuwe gevallen bij (zie 7 http://www.hiv-monitoring.nl/nederlands/onderzoek/hiv-aidsepidemie-update/nederland/). Homoseksuele mannen lopen daarbij het grootste risico op besmetting, maar er zijn ook kinderen die hiv of aids

1.3 • Stapsgewijs van theorie naar praktijk

hebben. Een diagnose met hiv/aids leidt, meer dan bij andere ziekten, vaak tot stigmatisering en isolatie van de patiënt. Voor goede psychosociale begeleiding van mensen met hiv/aids zijn niet alleen vrijwilligers nodig; er moet ook extra geld komen om voldoende professionele hulp te garanderen. Een groep professionals onder leiding van Fleur vormt nu het (fictieve) landelijke Aids Interventie Team (AIT). Het team vraagt zich af hoe het te werk moet gaan bij het opzetten van een landelijke campagne om geld bijeen te brengen voor de psychosociale begeleiding van mensen met hiv/aids. Alhoewel het probleem duidelijk is - de kosten van de psychosociale begeleiding van hiv/aidspatiënten - is de probleemstelling dat nog niet.

Om te komen tot een duidelijke en werkbare probleemstelling dient Fleur antwoord te zoeken op de volgende vragen: 55 Wat is het probleem? 55 Is er sprake van een toegepast probleem, waarvoor een interventie gevonden moet worden? 55 Is dit een specifiek probleem? 55 Waarom is het een probleem? 55 Voor wie is het een probleem? 55 Wat zijn de mogelijke oorzaken en achtergronden van het probleem? 55 Is het een sociaalpsychologisch probleem? 55 Lijkt het probleem beïnvloedbaar? Om de antwoorden op deze vragen te achterhalen, praat ze met een aantal mensen die dagelijks te maken hebben met de problematiek van hiv/aidspatiënten, zoals een medewerker van de GGD die zich bezighoudt met deze doelgroep, mensen die collec­ teren voor de Aidsstichting en zogenoemde aidsbuddy’s (vrijwilligers die aidspatiënten bijstaan). Op basis van deze informatie schrijft ze een definitieve probleemstelling van ongeveer een half A4’tje. Deze probleemdefinitie geeft een duidelijke afbakening en specificatie van het probleem en vormt het uitgangspunt voor de volgende stap. In het geval van Fleur luidt deze probleemstelling als volgt. >> Naast financiering door het Rijk, moet de psychosociale begeleiding van hiv/aidspatiënten worden bekostigd uit particuliere giften. Uit zichzelf tonen mensen echter weinig initiatief om hiv/aidspatiënten te helpen en geld te geven voor de psychosociale begeleiding van deze doelgroep (wat). De vraag is daarom wat de bereidheid van mensen bepaalt om geld te geven voor de hulp aan hiv/aidspatiënten en hoe deze bereidheid kan worden vergroot (toegepast probleem). Het is een specifiek probleem omdat het gaat over direct aanwijsbaar gedrag, namelijk het geven van geld. Een gebrek aan psychosociale begeleiding en geld hiervoor, is een probleem voor hiv/aidspatiënten omdat het kan zorgen voor psychische problemen (zoals eenzaamheid en depressie). Het is een probleem voor de maatschappij omdat, bij een gebrek aan psychosociale begeleiding, hiv/aidspatiënten mogelijk minder in staat zijn om actief te zijn op de arbeidsmarkt en deel te nemen aan het maatschappelijk leven (wie, waarom).

9

1

10

1

Hoofdstuk 1 • Het toepassen van theorieën: een stappenplan

Het gaat hier duidelijk om een sociaalpsychologisch probleem: de bereidheid geld te geven voor de psychosociale begeleiding van hiv/aidspatiënten heeft te maken met de beeldvorming van en de betrokkenheid bij hiv/aidspatiënten. Mogelijke oorzaken van het probleem zijn: een negatieve attitude ten aanzien van hiv/aidspatiënten, het idee dat hiv/aidspatiënten hun ziekte aan zichzelf te wijten hebben en een gebrek aan identificatie met hiv/aidspatiënten. Deze oorzaken lijken allemaal, in ieder geval deels, beïnvloedbaar. Dit maakt de kans dan ook groot dat het probleem voor een groot deel kan worden opgelost en er een aanzienlijk bedrag voor de psychosociale begeleiding van hiv/aidspatiënten kan worden verzameld onder particulieren. (Voor hoe een probleemdefinitie precies tot stand komt zie  7 H. 2.)

Van probleemstelling naar verklaringen (stap 2)

In deze stap kijkt Fleur naar de eindvariabele in de probleemdefinitie uit stap 1. De eindvariabele is het gedrag, de affectieve reactie of de attitude die de interventionist probeert te beïnvloeden. In het geval van Fleur is dat de bereidheid om geld te geven voor de psychosociale begeleiding van hiv/aidspatiënten. In deze stap gaat Fleur kijken naar de verklaringen voor deze eindvariabele. >> Eerst verzamelt Fleur zoveel mogelijk verklaringen. Dat doet ze door te brainstormen met andere leden van het team. Daarnaast houdt ze een aantal ‘waarom-interviews’ met mensen die in het verleden geld hebben gegeven voor de hulp aan hiv/aidspatiënten of op een andere manier een bijdrage hebben geleverd. Zo praat ze met een maatschappelijk werker die hiv/aidspatiënten en hun familie begeleidt, een collectant die geld heeft ingezameld voor het Aids Fonds, een aidsbuddy en mensen die in het verleden geld hebben gegeven aan collectes voor hulp aan hiv/aidspatiënten. Met behulp van deze gesprekken probeert ze te achterhalen wat de motieven zijn van mensen om hiv/aidspatiënten te helpen en - specifieker - een financiële bijdrage te leveren aan de hulp voor hiv/aidspatiënten. De gesprekken leveren een heleboel mogelijke verklaringen op. Zo geven mensen geld voor de hulp aan hiv/aidspatiënten uit plichtsbesef, omdat ze hiv/aids zien als een belangrijk maatschappelijk probleem, uit empathie en omdat ze er een goed gevoel van krijgen. Fleur raadpleegt tevens literatuur: ze leest verschillende wetenschappelijke artikelen en boeken over prosociaal en altruïstisch gedrag. Nu is er vrij veel geschreven over dit onderwerp. Veel daarvan gaat echter over noodsituaties, zoals helpen bij een auto-ongeluk of ramp. Dit is niet het soort hulpsituaties waarover Fleur informatie zoekt. Ze zoekt met name informatie over helpen in minder urgente hulpsituaties, zoals het geven van geld voor een goed doel of het afstaan van bloed. Uit de literatuur haalt Fleur een theorie die haar op het eerste gezicht relevant lijkt, als het gaat om het helpen van hiv/aidspatiënten door het geven van een financiële bijdrage: het model van Schwartz (1977). Alhoewel dit model niet erg recent is, lijkt het bijzonder relevant voor dit probleem. Ze presenteert het model op de volgende bijeenkomst van het team en wijst op de implicaties ervan voor een eventuele campagne.

1.3 • Stapsgewijs van theorie naar praktijk

Model van Schwartz In het model van Schwartz leiden verschillende stappen ertoe dat mensen zich al dan niet inzetten voor een goed doel. 1. Ze moeten beseffen dat anderen in een toestand verkeren waarin ze iets nodig hebben. We zullen dus goed duidelijk moeten maken dat mensen met hiv/aids in psychosociale nood verkeren en goede begeleiding nodig hebben. Met andere woorden, we zullen op de een of andere manier de nood van hiv/aidspatiënten moeten overbrengen en duidelijk moeten maken dat psychosociale begeleiding die nood kan verlichten. 2. Mensen moeten waarnemen dat ze door concrete gedragingen iets kunnen doen om te helpen, in dit geval door het storten van geld op een girorekening of door te schenken bij een collecte. 3. Mensen moeten zichzelf in staat achten iets te doen. Het geven van geld past hier goed bij; dit vereist immers geen ingewikkelde handelingen. Zou je daarentegen mensen vragen om op een andere manier te helpen (bijvoorbeeld door aidsbuddy te worden), dan zullen waarschijnlijk veel minder mensen zich daartoe in staat achten. Dat kost immers veel meer tijd en moeite. Wel moeten mensen natuurlijk het geld kunnen missen, en niet zo krap bij kas zitten dat ze het gevoel hebben niet te kunnen bijdragen. 4. Mensen moeten een besef van verantwoordelijkheid hebben. We zijn met zijn allen de maatschappij en het helpen van hiv/aidspatiënten is dus ieders verantwoordelijkheid. Dit besef moet op een of andere manier in de campagne worden gecreëerd. 5. Het activeren van nieuwe of bestaande normen: we zullen bij de campagne de norm moeten activeren dat het een morele plicht is iets te doen voor mensen in psychosociale nood (zoals hiv/aidspatiënten). 6. Mensen zullen bij het al dan niet geven van een bijdrage de kosten en baten afwegen. We zullen dus de kosten van de bijdrage zo laag mogelijk en de baten zo hoog mogelijk moeten houden. Er zal dus geen al te hoge bijdrage gevraagd moeten worden en we moeten mensen de mogelijkheid bieden heel gemakkelijk geld te geven (bijvoorbeeld via een collecte of internet). Dit sluit goed aan bij punt 3. Er moet duidelijk worden gemaakt dat elke bijdrage telt, al is het maar tien cent. Wat betreft de punten 4 en 5: de tendens om te helpen wordt hier ondermijnd als mensen het idee hebben dat slachtoffers schuld hebben aan hetgeen hen is overkomen (zie o.a. Kogut, 2011). Mensen zijn bovendien - niet verrassend - eerder geneigd mensen te helpen met wie zij zich kunnen identificeren en die op henzelf lijken (zie o.a. Wayment, 2004). De voor de hand liggende conclusie voor het opzetten van een campagne zou daarom zijn dat mensen zich moeten kunnen identificeren met hiv/aidspatiënten. Dus aan homoseksuele mannen kan men bijvoorbeeld beter voorbeelden van homopatiënten presenteren en aan heteroseksuelen voorbeelden van heteroseksuelen.

Fleur is in de literatuur over hulpgevend gedrag nog een robuust fenomeen tegenge­ komen: de invloed van stemming (zie o.a. Schnall, Roper & Fessler, 2010; Sprecher, Fehr & Zimmerman, 2007). Zo blijkt uit onderzoek naar donaties in het kader van

11

1

12

Hoofdstuk 1 • Het toepassen van theorieën: een stappenplan

de tsunamiramp in december 2004 dat mensen meer geld gaven als de berichtgeving over de ramp een positieve of neutrale toon had, dan als deze een negatieve toon had (Waters & Tindall, 2011). Ze vervolgt haar betoog.

1

>> Wanneer jullie nu denken dat de hele campagne een zware lading moet hebben, is dat niet terecht. Het blijkt namelijk dat juist een positieve stemming mensen motiveert tot prosociaal gedrag, zoals het geven van geld voor een goed doel. Positieve ervaringen, zoals het genieten van een mooie dag, het krijgen van een cadeautje, het hebben van succes of het vinden van geld maakt mensen meer bereid anderen te helpen. Daarvoor kunnen verschillende redenen zijn, bijvoorbeeld dat mensen in een goede stemming zich meer bewust worden van hun eigen bevoorrechte situatie, zich meer als een verantwoordelijke burger willen gedragen of anderen positiever gaan zien. Helpen mensen eenmaal, dan wordt hun stemming daar (nog) positiever van. Mensen helpen dus niet alleen als ze zich gelukkig voelen; helpen maakt ook gelukkig. En dat kan een belangrijk argument zijn om te helpen. Dat kan voor de campagne twee dingen betekenen. Ten eerste dat we ervoor moeten zorgen dat mensen een goed gevoel krijgen en in een positieve stemming komen. Ten tweede dat we moeten benadrukken dat geven en helpen voor een goed gevoel zorgen. In ieder geval zullen we ervoor oppassen dat de campagne al te veel negatieve gevoelens oproept. Schuldgevoelens kunnen wel, maar gevoelens van triestheid werken vaak averechts.

cognitieve herstructurering

Na een discussie in de groep wordt besloten dat in ieder geval de presentatie van de situatie van hiv/aidspatiënten een deel van de campagne zal moeten uitmaken, zonder dat daarbij een al te negatieve stemming wordt opgeroepen. Fleur zegt toe nogmaals in de literatuur te duiken, om te bepalen hoe de situatie van hiv/aidspati­ ënten het beste neergezet kan worden. Als ze dat doet, komt ze al snel terecht bij de theorie over het geloof in een rechtvaardige wereld van Lerner (1980; Lerner, Mil­ ler & Holmes, 1976). Deze theorie gaat ervan uit dat mensen geloven dat zij in een rechtvaardige wereld leven, waar iedereen krijgt wat hij verdient: boontje komt om zijn loontje. Dat is een heel geruststellend idee. Het betekent namelijk dat, zolang je je maar netjes gedraagt, jou weinig slechte dingen zullen overkomen. Daarmee heb je het leven en wat je overkomt dus in de hand. Zaken die dit geloof kunnen aantasten, zijn dan ook bedreigend: ze verstoren het idee van controle over het leven. Wanneer iemand wordt geconfronteerd met een onrechtvaardige gebeurtenis of met slachtoffers daarvan, zal hij, volgens Lerner, dan ook proberen de bedreiging die daarvan uitgaat op te heffen. Dit kan in de vorm van gedrag dat gericht is op het verminderen van de onrechtvaardigheid (bijvoorbeeld door het slachtoffer te helpen). Maar iemand helpen kost vrij veel moeite en kan niet altijd. Een veel makkelijker manier om de bedreiging op te heffen, is anders te gaan denken over slachtoffers ofwel cognitieve herstructurering. Zo kun je het slachtoffer zoveel mogelijk verantwoordelijk stellen voor wat hem is overkomen (‘Had hij maar een condoom moeten gebruiken …’) of hem lager waarderen ofwel devalueren. Dit kan gebeuren door het slachtoffer te zien als onaardig, dom, egoïstisch, zwak of onverantwoordelijk. Cognitieve herstructurering zorgt ervoor dat mensen minder

1.3 • Stapsgewijs van theorie naar praktijk

13

1

bereid zijn slachtoffers te helpen. Juist als het gaat om het helpen van hiv/aidspati­ ënten ligt hier een flink probleem. Alhoewel het percentage is gedaald, denkt nog steeds ongeveer de helft van de mensen dat hiv/aidspatiënten de ziekte aan zichzelf te wijten hebben; het is hun eigen schuld dat ze ziek zijn (Seacat, Hirschman & Mickelson, 2007). Een verdere verkenning van de literatuur levert Fleur een aantal mogelijke oor­ zaken op, waarvan is aangetoond dat ze verband houden met de neiging slachtoffers te devalueren en geen hulp te bieden. Ze komt tot de conclusie dat mensen slachtof­ fers van ernstige gebeurtenissen (zoals kanker, werkloosheid, verkeersongelukken en aids) eerder en sterker negatief afschilderen en minder geneigd zijn hen te helpen, naarmate: 55 ze sterker geloven in een rechtvaardige wereld; 55 ze het lot van de ander als rechtvaardiger zien; 55 het slachtoffer het lot meer aan eigen onachtzaamheid te wijten heeft (Weiner, 1986); 55 ze zich slechter kunnen voorstellen of de kans kleiner inschatten dat een derge­ lijke gebeurtenis henzelf of dierbare anderen treft (Montada, 1992); 55 ze zichzelf beter in staat achten hetzelfde lot te voorkomen; 55 het slachtoffer meer negatieve gevoelens toont en slechter met zijn situatie om­ gaat (Silver, Wortman & Crofton, 1990); 55 andere personen minder sympathie tonen ofwel er minder medeleven van anderen voor de slachtoffers lijkt te zijn; 55 het slachtoffer een lagere status heeft en minder sympathiek is (bijvoorbeeld door er vies en onaantrekkelijk uit te zien); 55 men minder kans heeft zelf rechtstreeks in aanraking met het slachtoffer te komen; 55 er minder sociale druk is om te helpen. Fleur zit nu met een heleboel mogelijke verklaringen en oorzaken, zowel uit de waarom-interviews als uit de literatuur. Deze verklaringen en oorzaken worden ook wel factoren genoemd. Sommige overlappen en andere zijn bij nader inzien toch niet zo relevant of goed te gebruiken. Samen met de teamleden selecteert ze uit alle factoren een aantal die haar het meest relevant en plausibel lijken. Deze factoren vormen het uitgangspunt voor stap 3.

factoren

Van verklaringen naar procesmodel (stap 3)

In deze stap maakt Fleur een procesmodel op basis van de geselecteerde factoren uit stap 2 (zie . Figuur 1.2). Een procesmodel is een schematische weergave van hoe de factoren de eindvariabele beïnvloeden en mogelijk elkaar. In dit model wordt schematisch aangegeven hoe de verschillende factoren uit­ eindelijk leiden tot de bereidheid geld te geven voor de hulp aan hiv/aidspatiënten en welke verbanden er tussen de verschillende factoren bestaan. Ze checkt het model nog een keer goed en vindt in de literatuur voldoende bewijs voor de relaties in het procesmodel. In de volgende teamvergadering licht Fleur het model toe. Daarbij geeft ze aan dat de verschillende aspecten ervan direct gebaseerd zijn op onderzoek. Ze valt de andere teamleden echter niet lastig met details van de onderzoeken en namen van de onderzoekers. Ze vertelt het volgende.

procesmodel

14

1

Hoofdstuk 1 • Het toepassen van theorieën: een stappenplan

mate waarin men zichzelf in staat acht aidsbesmetting te voorkomen

geloof in rechtvaardige wereld

mate waarin mensen het gevoel hebben dat aids henzelf of dierbare anderen kan overkomen



+

+ mate waarin men lot hiv/ aidspatiënten wijt aan onachtzaamheid

mate waarin men meent dat hiv/aidspatiënten slecht omgaan met eigen situatie

+ +

+

mate waarin men het lot van hiv/aidspatiënten als rechtvaardig ziet

+

negatieve houding tegenover hiv/ aidspatiënten



+

negatieve houding van belangrijke anderen tegenover hiv/ aidspatiënten

bereidheid om geld te geven voor de hulp aan hiv/ aidspatiënten

+



sociale druk om hiv/aidspatiënten te helpen

. Figuur 1.2  Procesmodel voor de bereidheid geld te geven voor de hulp aan hiv/aidspatiënten.

>> Volgens dit model zullen mensen, naarmate ze zichzelf meer in staat achten besmetting met hiv/aids te voorkomen, het lot van hiv/aidspatiënten meer wijten aan hun eigen schuld. Een probleem voor onze campagne is dat de meeste mensen wel het gevoel zullen hebben dat ze hiv/aids kunnen voorkomen door veilig te vrijen. Bovendien heeft onderzoek laten zien dat gebeurtenissen die te voorkomen waren geweest woede oproepen bij mensen, terwijl oncontroleerbare gebeurtenissen juist meeleven oproepen. Ook dat is dus een probleem voor onze campagne. Veel mensen houden immers hiv/aidspatiënten zelf verantwoordelijk voor hun besmetting. Met name onder mensen die sterk geloven in een rechtvaardige wereld, zal dat een negatieve houding ten opzichte van hiv/aidspatiënten oproepen (‘Dan had je maar beter moeten uitkijken’). Deze mensen zien de besmetting met hiv/aids als het ‘verdiende loon’ van de patiënten. Deze negatieve houding wordt verder beïnvloed door de mate waarin mensen het gevoel hebben dat aids henzelf of dierbaren niet kan overkomen. Zo blijkt dat mensen die zich relatief onkwetsbaar achten, het meest geneigd zijn patiënten zelf de schuld te geven van hun lot. Ook het beeld dat mensen hebben van hoe hiv/aidspatiënten omgaan met hun ziekte is

1.3 • Stapsgewijs van theorie naar praktijk

van invloed op de houding tegenover hiv/aidspatiënten. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat de meest positieve reacties worden opgeroepen door een slachtoffer dat laat zien dat hij, ondanks de moeilijke omstandigheden, niet klaagt en er het beste van probeert te maken. Dit valt in de campagne uiteraard goed te controleren. Tot slot wordt de houding tegenover hiv/aidspatiënten ook beïnvloed door de houding van belangrijke anderen in de omgeving van mensen (zoals vrienden of familieleden). Hoe kijken die tegen hiv/aidspatiënten aan? Aan de hand van al deze verschillende invloeden, lijkt de bereidheid iets te doen voor hiv/aidspatiënten - waar het in deze campagne uiteindelijk om gaat - vooral te worden bepaald door de houding die mensen hebben tegenover hiv/aidspatiënten en de sociale druk die ze vanuit hun omgeving voelen om te helpen.

De teamleden zijn blij met het procesmodel. Het geeft een duidelijk overzicht en een heleboel mogelijke handvatten om de campagne vorm te geven, een onderwerp waarop we verder ingaan in de volgende stap.

Van procesmodel naar interventieprogramma (stap 4)

In deze stap gaat Fleur na hoe de factoren in het procesmodel zo te beïnvloeden zijn dat de bereidheid van mensen om geld te geven voor de hulp aan hiv/aidspatiën­ ten wordt verhoogd. Ze selecteert daartoe een aantal factoren uit het procesmodel waarop interventies zich het beste kunnen richten. Ze maakt die keuze door zichzelf de volgende vragen te stellen: 55 Welke factoren zijn het meest beïnvloedbaar? 55 Welke factoren hebben het grootste effect op de eindvariabele, in dit geval de bereidheid geld te geven voor de hulp aan hiv/aidspatiënten? Samen met de teamleden maakt Fleur een afweging. Na een aantal discussies wordt besloten dat sommige factoren moeilijk te beïnvloeden zijn en daarom in de cam­ pagne beter buiten beschouwing gelaten kunnen worden. Factoren die wel voldoen­ de beïnvloedbaar zijn en waarvan men denkt dat de beïnvloeding ook voldoende effect zal hebben, zijn bijvoorbeeld de negatieve houding ten aanzien van hiv/aidspa­ tiënten, de negatieve houding van belangrijke anderen ten aanzien van hiv/aidspati­ ënten en de mate waarin het lot van hiv/aidspatiënten wordt gezien als rechtvaardig. Op basis hiervan en het literatuuronderzoek wordt geconcludeerd dat de campagne in ieder geval de volgende kenmerken moet bevatten. 55 Er wordt een aantal beschrijvingen aangeboden van sympathieke patiënten. De psychosociale nood van hiv/aidspatiënten wordt dus op een niet te zware manier aangezet. 55 Het idee dat hiv/aidspatiënten hun ziekte aan zichzelf te wijten hebben en dat het dus gaat om een rechtvaardige situatie, wordt afgezwakt door ook voor­ beelden te geven van ‘onschuldige’ patiënten (zoals kinderen en mensen die de ziekte hebben opgelopen via een bloedtransfusie). 55 In de voorbeelden wordt niet geklaagd, maar ligt de nadruk op het op een goede, constructieve manier omgaan met de situatie (‘Ik wil nog wat van mijn leven maken’).

15

1

16

Hoofdstuk 1 • Het toepassen van theorieën: een stappenplan

55 Men vraagt bekende Nederlanders hun sympathie uit te spreken voor de cam­ pagne en geld te storten voor het goede doel. 55 Er wordt sterk de nadruk gelegd op hoe makkelijk het is te helpen: je hoeft al­ leen maar, vanachter je computer, wat geld over te maken. Het kost nauwelijks moeite en elk bedrag, ook een kleine bijdrage, is waardevol (‘Voor de kosten van een pilsje kun je een ander helpen’).

1

Besloten wordt dat er een televisiespotje gaat komen, met daaraan gekoppeld een collecte. Daarnaast kunnen mensen geld geven via internetbankieren. Ook hierbij moeten echter allerlei keuzen worden gemaakt. Zo blijkt uit onderzoek dat mensen geneigd zijn meer geld te geven voor een goed doel als ze daar tegelijkertijd iets mee kopen (zoals een pen, cd of boekje; Holmes & Miller, 2002). Het geven van geld voor een goed doel, zoals de hulp aan hiv/aidspatiënten, kan mensen namelijk (onbewust) voor een dilemma plaatsen. Door geld te geven erkennen ze, min of meer, dat hiv/ aidspatiënten geen schuld hebben en dat doet afbreuk aan het idee van een recht­ vaardige wereld. Wanneer de gever echter iets terugkrijgt voor zijn donatie, helpt hij weliswaar hiv/aidspatiënten maar kan hij ook het idee behouden dat hiv/aidspatiën­ ten toch ook, in ieder geval een beetje, schuld hebben aan hun besmetting. Bedacht moet dus ook worden wat je mensen zou kunnen geven in ruil voor hun gift, tenminste als men besluit dat te doen. Mensen iets teruggeven in ruil voor hun bijdrage kost geld; geld dat ook besteed zou kunnen worden aan de psychosociale begeleiding van hiv/aidspatiënten. Op soortgelijke manier moeten bij het ontwik­ kelen van de campagne allerlei beslissingen worden genomen, bijvoorbeeld over de voorbeelden die in de campagne belicht zullen worden. Bij veel van deze keuzen spelen onzekerheden een rol, mede doordat het Aids Interventie Team niet precies weet hoe het publiek - de potentiële donateurs - op bepaalde keuzen zal reageren. Het kan om die reden verstandig zijn een bliksemonderzoekje te doen (bijvoorbeeld over de vraag welke voorbeelden het meest aanspreken) of weer de literatuur in te duiken, om te kijken of daar meer informatie te vinden is.

Van interventieprogramma naar uitvoering, evaluatie en bijstelling (stap 5) interventieplan evaluatieplan

In deze fase vindt de uitvoering van de interventie plaats, volgens een van tevoren bedacht plan: het interventieplan. Daarin staat wat door wie wanneer gedaan moet worden, om de interventie uit te voeren. Fleur bedenkt ook een evaluatieplan; er moet immers straks worden nagegaan in hoeverre de campagne het gewenste effect heeft gehad. Heeft het mensen inderdaad bereidwilliger gemaakt om te helpen? Het team formuleert hiervoor een aantal succescriteria, zoals het ingezamelde bedrag: men hoopt minstens twee miljoen euro op te halen. Maar het geldbedrag is niet het enige criterium voor succes. Stel nu dat er geen twee miljoen euro wordt opgehaald, maar dat de campagne wel de bereidheid van mensen verhoogd heeft om hiv/aidspatiënten te helpen. Dan kan wellicht toch gesproken worden van een succes. Misschien is alleen het geven van geld niet de beste manier om een bijdrage te vragen. In tijden van economische crisis kan het zijn dat mensen de hand op de knip houden. In dat geval zou een eventuele volgende of aanvullende interventie

1.4 • Mogelijke valkuilen en problemen

kunnen zijn dat niet zozeer een bijdrage wordt gevraagd in termen van geld, maar bijvoorbeeld in termen van vrijwilligerswerk. 1.4 Mogelijke valkuilen en problemen

Het voorbeeld over Fleur kan de indruk wekken dat het betrekkelijk eenvoudig is om te komen tot een theoretisch verantwoord uitgewerkt interventieprogramma voor een praktisch probleem. In werkelijkheid verloopt dit proces vaak veel moei­ zamer, ook met de gestructureerde methode die in dit boek wordt beschreven. Soms worden doodlopende wegen ingeslagen of is het probleem eigenlijk niet zo helder als gedacht. Er kunnen bijvoorbeeld aan een probleem meerdere aspecten zitten, waarbij eerst moet worden gekozen op welk aspect men zich nu eigenlijk wil richten. Bovendien lijkt de sociaal psycholoog in het voorbeeld vrij probleemloos re­ levante theorieën en onderzoeken op het spoor te komen. In werkelijkheid is dit juist een van de alle moeilijkste stappen. Hoe weet je immers zeker dat je niet iets belangrijks over het hoofd ziet, als het gaat om relevante theorieën? Ook de stap van theoretische verklaringen naar interventies lijkt in het voorbeeld nogal gemakkelijk gezet. In werkelijkheid kan het heel lastig zijn om te kiezen tussen verschillende soorten interventies. Hoe weet je bijvoorbeeld dat een tv-spotje de meest effectieve manier is om mensen te bereiken en bereidwilliger te maken om te helpen? Kortom, het doorlopen van de genoemde stappen is vaak veel complexer dan op het eerste gezicht lijkt. De interventionist moet dan ook niet te snel willen en zich bewust zijn van de mogelijke valkuilen die elke stap met zich meebrengt. Hierna bekijken we per stap van het interventieproces welke belangrijke problemen zich kunnen voordoen en die een interventionist dus moet zien te voorkomen of op te lossen voor hij verder gaat. 1.4.1 Valkuilen bij het formuleren van de probleemstelling

Over wat de probleemstelling moet zijn, kunnen de meningen behoorlijk uiteen­ lopen. Zo had de probleemstelling in het voorbeeld van Fleur zich ook kunnen richten op de houding van hiv/aidspatiënten zelf, in plaats van op die van poten­ tiële donateurs. Misschien is het probleem niet zozeer dat mensen hiv/aidspati­ ënten niet willen helpen, maar zit het probleem veel meer in hiv/aidspatiënten zelf. Misschien moeten hiv/aidspatiënten zelf meer bijdragen aan een positievere beeldvorming van hiv/aidspatiënten, waardoor mensen automatisch eerder bereid zijn geld te geven. Kortom, de probleemstelling is vanuit verschillende perspectieven te benaderen: vanuit het perspectief van de potentiële helper, vanuit het perspectief van de hiv/ aidspatiënt zelf en bijvoorbeeld vanuit cultureel of maatschappelijk perspectief. >> Een collega van Fleur stelt dat onze westerse maatschappij veel te individualistisch is geworden: ‘We kunnen iets leren van culturen, bijvoorbeeld in Afrika, waar het vanzelfsprekend is dat mensen voor hun zieke of bejaarde familieleden of buren zorgen.’

17

1

18

Hoofdstuk 1 • Het toepassen van theorieën: een stappenplan

De interventionist zal met collega’s en/of de opdrachtgever overeenstemming moe­ ten bereiken over het perspectief van waaruit de probleemstelling wordt geformu­ leerd. Er zijn immers verschillende mogelijkheden. Er moet gekozen worden voor een probleemstelling inclusief eindvariabele die onderbouwd en verantwoord kan worden aan de hand van wetenschappelijk onderzoek, feiten en cijfers, en gesprek­ ken met professionals. (Voor de wijze waarop men in samenspraak met collega’s of een opdrachtgever tot een goede probleemstelling kan komen zie  7 H. 2.) Voor welke probleemstelling ook wordt gekozen, uiteindelijk liggen de moge­ lijkheden van de sociale psychologie steeds bij de sociale beïnvloeding van gedra­ gingen, affectieve reacties en attituden. Is men niet in staat een probleemstelling te formuleren die daarop uitkomt, dan is er waarschijnlijk geen sociaalpsychologische benadering van het probleem mogelijk.

1

1.4.2 Valkuilen bij het genereren en selecteren van

verklaringen

>> Om mogelijke verklaringen te genereren voor de eindvariabele, praat Fleur met collega’s en professionals uit het werkveld en doet ze literatuuronderzoek. Wat bepaalt de bereidheid van mensen om geld te geven voor de hulp aan hiv/aidspatiënten? Wat motiveert hen daartoe?

empathiealtruïsmetheorie

geldigheid

Ook in deze stap kan er van alles misgaan. Sprak Fleur bijvoorbeeld wel met de juiste mensen? Belichtte zij alle mogelijke invalshoeken? Is haar overzicht volledig, wat betreft de in de literatuur gevonden theorieën en onderzoeken? Kreeg ze alle belang­ rijke theorieën en inzichten wel op een rijtje? Hoe heeft ze dat gecheckt? Wie de literatuur over hulpvaardig gedrag goed bestudeert, zal namelijk nog meer theorieën vinden. Zoals de empathie-altruïsmetheorie van Batson (Batson, Fultz & Schoenrade, 1987) die stelt dat mensen om twee redenen kunnen helpen: uit empathie en uit eigenbelang. In dat laatste geval helpen mensen niet zozeer om de ander een plezier te doen, maar vooral om er zelf beter van te worden. Het leed van de ander geeft hen een naar gevoel en door te helpen proberen ze dat nare gevoel weg te nemen. Of mensen helpen omdat ze denken dat dit goed is voor hun reputatie. De factor ‘empathie’ mist echter in het procesmodel. Kortom, Fleur heeft misschien het een en ander over het hoofd gezien. Het doen van een grondig literatuuronderzoek is ook geen eenvoudige opgave. Veel mensen googelen maar wat en denken dan te weten hoe het zit. Een grondige literatuurstudie echter voldoet aan strenge eisen (zie o.a. 7 H. 3). Na het verzamelen van zoveel mogelijk verklaringen voor het geven van geld voor hulp aan hiv/aidspatiënten (divergente fase), moet er een selectie plaatsvinden (convergente fase). Ook hierbij kunnen problemen ontstaan. Want hoe bepaal je wel­ ke van al je verzamelde verklaringen de meest relevante zijn voor de eindvariabele? Dat is lang niet altijd duidelijk, zeker niet op het eerste gezicht. Een dergelijke keuze dient dan ook zorgvuldig te gebeuren en zeker niet op basis van louter intuïtie. Hier gaat het om wat we de geldigheid van een theorie noemen, voor de situatie waarop

1.4 • Mogelijke valkuilen en problemen

de probleemstelling betrekking heeft. Het vaststellen van die geldigheid vereist dat de interventionist bereid is zich grondig in de theorie te verdiepen. Pas dan kan hij de toepassingsmogelijkheden van de theorie op waarde schatten (zie ook 7 H. 3). 1.4.3 Valkuilen bij het opstellen van het procesmodel >> Op basis van de geselecteerde verklaringen brengt Fleur de belangrijkste verklarende variabelen onder in een procesmodel: een schematische weergave van de factoren die verondersteld worden van invloed te zijn op de bereidheid van mensen om geld te geven voor de hulp aan hiv/ aidspatiënten.

Dit model ziet er op het eerste gezicht logisch en plausibel uit. Wie echter goed kijkt, ziet al snel dat het model ook anders in elkaar had kunnen zitten. Waarom leidt bijvoorbeeld de mate waarin mensen geloven in een rechtvaardige wereld niet rechtstreeks tot de mate waarin men het lot van hiv/aidspatiënten als rechtvaardig ziet? (In 7 H. 4 wordt verduidelijkt hoe een interventionist ervoor kan zorgen dat het procesmodel inderdaad de belangrijkste factoren bevat en de belangrijkste relaties tussen die factoren dekt, en niet andere, minder belangrijke.) Het opstellen van een procesmodel is vaak een moeizaam proces, waarbij soms vele mogelijke pijlen worden uitgeprobeerd alvorens tot een definitief mo­ del te komen. Daarbij is het steeds nodig empirisch bewijs te vinden voor de relaties die in het model worden beschreven. Leidt de mate waarin mensen het gevoel hebben dat hiv/aids henzelf en hun naasten kan overkomen inderdaad tot een positievere attitude ten opzichte van hiv/aidspatiënten, zoals het procesmodel van Fleur stelt? Wie de literatuur erop naslaat, vindt bijvoorbeeld een artikel van Shen e.a. (2013) dat daarbij aansluit: naarmate mensen het risico om zelf besmet te raken met hiv ho­ ger inschatten, hebben ze een negatievere attitude ten aanzien van hiv/aidspatiënten. Echter, de proefpersonen in het onderzoek waren hulpverleners in Thailand die met hiv/aidspatiënten werken. De vraag rijst dan al snel: in hoeverre kun je de resultaten van het onderzoek van Shen e.a. generaliseren naar mensen die geen hulpverlener zijn en die in Nederland wonen? Zou dit het enige bewijs zijn voor de relatie tussen deze twee factoren in het procesmodel, dan is het bewijs aan de magere kant. Is er te weinig evidentie voor of zelfs bewijs tegen, dan dient het procesmodel herzien te worden. Uiteindelijk is het procesmodel pas ‘af ’ wanneer duidelijk is dat er uit onderzoek voldoende steun is voor de relaties binnen het model. (Daarom wordt in  7  H.  4 tevens ingegaan op de manier waarop een interventionist de empirische onderbou­ wing van een model kan vaststellen.) Het valt echter niet altijd mee direct relevant onderzoek te vinden en het kan zijn dat de interventionist dan eerst zelf toegepast onderzoek moet doen om de houdbaarheid van het model te toetsen. Hiermee moet men echter terughoudend zijn: het doen van goed onderzoek is een vak apart, kan veel tijd en geld kosten en is in de praktijk vaak niet goed mogelijk.

19

1

20

1

Hoofdstuk 1 • Het toepassen van theorieën: een stappenplan

1.4.4 Valkuilen bij het ontwerpen van een interventiepro-

gramma

De grootste uitdaging vormt misschien nog wel de stap van procesmodel naar bruik­ baar interventieprogramma. Dit kan alleen wanneer in het model beïnvloedbare en veranderbare factoren voorkomen. Dat zijn de ‘knoppen’ waaraan de interventio­ nist draait om de eindvariabele in beweging te brengen. Het is zinloos te proberen onbeweeglijke knoppen in beweging te brengen. In het procesmodel van Fleur lijkt het bijvoorbeeld lastig om het geloof in een rechtvaardige wereld te verzwakken. Dit betreft een hardnekkige en veelal onbewuste overtuiging die mensen niet zomaar hebben, maar die helpt te overleven doordat zij een versterkt gevoel van ordening en controle geeft. Zoals gezegd, zullen mensen eerder een mogelijk slachtoffer de­ valueren dan deze overtuiging bijstellen. Dit alles maakt dat de factor ‘geloof in een rechtvaardige wereld’ een knop is waaraan het lastig draaien is. Gelukkig heeft Fleur dat ook door en heeft ze ervoor gekozen de campagne te laten inhaken bij andere factoren uit het procesmodel. Ook factoren die betrekking hebben op persoonlijkheidseigenschappen zijn vaak moeilijk beïnvloedbaar (zie kader). Persoonlijkheidseigenschappen Er zijn honderden persoonlijkheidseigenschappen te onderscheiden. Om ze te ordenen zijn diverse persoonlijkheidstheorieën en -modellen ontwikkeld. Het model dat tegenwoordig het meest wordt gebruikt, verdeelt eigenschappen over vijf clusters, die tezamen ook wel de Big Five worden genoemd. Dit zijn: Extraversie, Vriendelijkheid, Zorgvuldigheid, Emotionele stabiliteit en Openheid voor nieuwe ervaringen. Mensen verschillen in de mate waarin ze over deze eigenschappen beschikken en vallen dus in termen van deze eigenschappen te beschrijven. Deze eigenschappen zijn weliswaar psychologisch van aard, maar moeilijk te veranderen in het kader van een interventie. Daarvoor zijn ze te diepgeworteld. Het is zinvoller om interventies te richten op gedrag, attitude of affectieve reacties. Alhoewel deze zaken samenhangen met de persoonlijkheid, kunnen mensen hun gedrag, attitude of affectieve reactie veranderen, zonder dat ze daarvoor hun persoonlijkheid moeten veranderen.

Naast de eis dat een factor voldoende beïnvloedbaar moet zijn, moet deze ook vol­ doende effect uitoefenen op de eindvariabele. Ook hier moet een afweging worden gemaakt tussen factoren. Hoe zorgvuldig deze ook gebeurt, een afweging in termen van beïnvloedbaarheid en effect blijft altijd enigszins speculatief. Hoe beïnvloedbaar een factor werkelijk is en hoe sterk het effect ervan is op de eindvariabele, wordt pas echt duidelijk als de interventie wordt uitgevoerd en de resultaten ervan geëvalueerd. Ook de keuze voor de vorm van de interventie (bijvoorbeeld een folder of een tvspotje) is deels subjectief. Vaak zijn er, om een factor te beïnvloeden, verschillende mogelijkheden beschikbaar. Zou het team bijvoorbeeld de factor ‘sociale druk om hiv/aidspatiënten te helpen’ willen beïnvloeden, dan kan het bijvoorbeeld in het tv-spotje een bekende Nederlander geld laten geven voor de hulp aan hiv/aidspatiënten. Een andere

1.4 • Mogelijke valkuilen en problemen

21

1

mogelijk is een heel grote groep (onbekende) Nederlanders te laten zien die een spandoek vasthouden, met daarop de tekst: ‘Wij helpen hiv/aidspatiënten! Jij ook?’ Er had bovendien gekozen kunnen worden voor een heel ander medium dan televisie. Men kan bijvoorbeeld een grote advertentie plaatsen in een landelijke krant, met een afbeelding van iemand die geld in een collectebus stopt. Kortom, ook aangaande de vorm van de interventie en de inhoud ervan zijn allerlei keuzen mogelijk en moeten zorgvuldige afwegingen worden gemaakt. Ook hier geldt weer dat dit zo onderbouwd mogelijk dient te gebeuren, op basis van de vraag: welke interventie is, om de betreffende factor te beïnvloeden, het meest effec­ tief? Daarbij zal de keus worden beperkt of mede worden bepaald door randvoor­ waarden, zoals de tijd die er beschikbaar is om een interventie op poten te zetten of het geld dat beschikbaar is voor de ontwikkeling en uitvoering van de interventie. Wat het meest wenselijk is, is helaas niet altijd ook praktisch uitvoerbaar of moge­ lijk. Zo zal het Aids Interventie Team wellicht het liefst een tv-spotje uitzenden vlak voor of na een programma met hoge kijkcijfers. Maar juist die zendtijd is duur. Voor het geld dat nodig is voor het eenmaal uitzenden van het tv-spotje op een dergelijk tijdstip, kan het spotje op andere tijdstippen misschien wel vier keer uitgezonden worden. Het zijn allemaal afwegingen die gemaakt moeten worden. (Welke inter­ ventievormen precies beschikbaar zijn en wanneer deze geschikt zijn om in te zet­ ten, wordt besproken in 7 H. 5; in dat hoofdstuk beschrijven we tevens verschillende manieren om interventies te genereren, de vormgeving van interventies en noemen we een reeks punten waarmee men rekening moet houden alvorens het interventie­ programma in praktijk te brengen.) Staat het interventieprogramma op papier, dan zal men proberen vooruit te blik­ ken: gaat het interventieprogramma werken? Hoe effectief zal het zijn? Men maakt een voorlopige inschatting. Is deze inschatting positief, dan zal men doorgaan naar de volgende stap. 1.4.5 Valkuilen in de fase van de uitvoering en evaluatie

Ook tijdens de uitvoering van de interventie zijn er allerlei valkuilen waarmee de interventionist rekening moet houden. Zo kan blijken dat het interventieplan niet realistisch is, bijvoorbeeld als blijkt dat de verspreiding van folders veel meer tijd in beslag neemt dan gepland. De planning moet dan worden bijgesteld. Dit zal blijken uit de zogenaamde procesevaluatie, een vorm van evaluatie die tijdens de gehele uitvoering van het interventieprogramma loopt en ook daarna. Deze evalu­ atie houdt in dat voortdurend de vinger aan de pols wordt gehouden. De vraag is steeds: hoe staat het er nu voor? Zitten we nog op het juiste spoor? Deze evaluatie zorgt ervoor dat grote en kleine problemen tijdens de uitvoering tijdig worden gesignaleerd en kunnen worden opgevangen, zodat ze niet escaleren en het gehele programma verstoren. Ook het evaluatieplan voor de effectevaluatie, waarin wordt nagegaan in welke mate het interventieprogramma effect heeft gehad, kan complex zijn. De evaluatie moet gericht zijn op die aspecten die de interventie beoogde te beïnvloeden. Op het eerste gezicht lijkt het wellicht eenvoudig om succescriteria te bepalen. In het geval van Fleur is de eindvariabele immers ‘de bereidheid om geld te geven voor hulp aan

procesevaluatie

effectevaluatie

22

Hoofdstuk 1 • Het toepassen van theorieën: een stappenplan

hiv/aidspatiënten’. Wordt er twee miljoen euro verzameld, dan is de campagne een succes. Maar waarom niet drie miljoen euro? Waar is dat bedrag op gebaseerd? Wat de evaluatie ook complex maakt, is dat de interventies ingrijpen op onder­ liggende factoren. Stel nu dat de onderliggende factor wel op de gewenste manier is beïnvloed, maar de eindvariabele niet.

1

>> Uit Fleurs evaluatie blijkt dat de interventie wel heeft gezorgd voor een positievere attitude ten aanzien van hiv/aidspatiënten, maar dat dit niet heeft geleid tot een grotere bereidheid om geld te geven; de twee miljoen euro wordt dus niet gehaald.

Is de interventie dan geslaagd of niet? En wat nu als de interventie niet de beoogde factor heeft beïnvloed maar wel een andere, die bij nader inzien ook relevant is? Stel bijvoorbeeld dat het tv-spotje er niet voor heeft gezorgd dat mensen het lot van hiv/aidspatiënten als rechtvaardiger zijn gaan beschouwen, maar dat mensen wel meer empathie voor hiv/aidspatiënten ervaren (‘Ook al was het misschien hun eigen schuld, dit hebben ze nu ook weer niet verdiend’). Is de interventie dan geslaagd of niet? Kortom, welke effecten zijn nu precies allemaal relevant en moeten worden na­ gegaan in een evaluatie? Alleen de effecten op de eindvariabele? Ook de effecten op de onderliggende factoren? En misschien zelfs de effecten op factoren die niet zijn opgenomen in het procesmodel (zoals de bewustwording van noodzaak tot helpen)? Evalueren is lastiger dan het lijkt. 1.5 Conclusie

In   7  par. 1.4 zijn enkele mogelijke problemen geschetst die zich kunnen voordoen tijdens het traject van theorie naar uitvoering van de interventie. In deze paragraaf willen we een aantal meer algemene kanttekeningen maken bij het gebruik van het stappenplan (zie  7 par. 1.3.1). 1.5.1 Beperkte generaliseerbaarheid

externe validiteit

Gaat het om de inzichten verkregen uit wetenschappelijk onderzoek, dan is niet altijd duidelijk hoe generaliseerbaar deze zijn. In hoeverre gelden de onderzoeksre­ sultaten ook buiten de context waarbinnen het onderzoek is verricht? Dit probleem speelt bijvoorbeeld bij laboratoriumexperimenten, een van de belangrijkste soorten onderzoek waarvan de sociale psychologie gebruik maakt. Men dient zich steeds af te vragen in hoeverre de resultaten van dit soort experimenten voor een specifieke praktijksituatie extern valide zijn (Baarda e.a., 2012). In hoeverre komt de praktijk­ situatie overeen met de gestandaardiseerde setting van het laboratoriumexperiment waarvan men de resultaten wil toepassen? Dergelijke experimenten vormen immers per definitie een versimpeling van de werkelijkheid: met het complexe samenspel tussen de vele variabelen die in het werkelijke leven een rol spelen, wordt in een experiment geen rekening gehouden. Een voorbeeld is een experiment waarin het effect van verschillende manieren van handen schudden werd onderzocht (Stewart e.a., 2008).

1.5 • Conclusie

23

1

>> In een gestandaardiseerde setting werd proefpersonen gevraagd een fictief sollicitatiegesprek na te spelen, inclusief jezelf introduceren en dus het schudden van de hand van de personeelsselecteur. Sommige observatoren keken op het moment van handen schudden goed hoe dat gebeurde en stelden de kwaliteit ervan vast. (Hoe krachtig en energiek is de grip? Hoe lang duurt het lichamelijke contact? In hoeverre kijkt men de ander aan tijdens het handen schudden?) Er volgde een gesprek en daarna moest de personeelsselecteur bepalen hoe geschikt hij de proefpersoon vond voor de baan. Uit het onderzoek bleek dat hoe beter de kwaliteit van de handdruk, des te groter de kans dat ze geschikt werden bevonden voor de functie.

Dit voorbeeld illustreert hoe sociaalpsychologisch onderzoek zich vaak slechts fo­ cust op een klein onderdeel van de werkelijkheid. In werkelijkheid spelen natuurlijk veel meer variabelen een rol in de beslissing een kandidaat aan te nemen dan de kwaliteit van het hand schudden, zoals het uiterlijk, sociale vaardigheden en de kwaliteit van de antwoorden die iemand geeft. Het kan in de praktijk best zijn dat die invloeden veel belangrijker zijn dan de kwaliteit van de handdruk. Ook kun je je afvragen in hoeverre de situatie van een experiment vergelijkbaar is met de situatie in de praktijk. Kan een rollenspel waarin bijvoorbeeld een sollicitatiegesprek wordt gevoerd, wel worden vergeleken met een echt sollicitatiegesprek? Of verschillen deze situaties te veel van elkaar? Alleen al het idee dat het niet om een echt gesprek gaat kan ervoor zorgen dat proefpersonen zich anders gedragen dan ze zouden doen in een echt sollicitatiegesprek, waarbij er veel meer op het spel staat. Een ander probleem wat betreft de generaliseerbaarheid is dat veel wetenschap­ pelijk onderzoek gebruik maakt van zeer selectieve of beperkte steekproeven. Eerder werd al het voorbeeld genoemd van een onderzoek waarin de attitude van Thaise hulpverleners ten aanzien van hiv/aidspatiënten werd gemeten (Shen, 2013). Het is sterk de vraag in hoeverre je de resultaten van dat onderzoek kunt generaliseren naar bijvoorbeeld Nederlandse hulpverleners, laat staan Nederlandse burgers. En het on­ derzoek naar handen schudden gebruikte een steekproef die louter bestond uit stu­ denten, iets wat vaak wordt gedaan in sociaalpsychologisch onderzoek. Het is sterk de vraag in hoeverre onderzoeksresultaten verkregen onder een dergelijke selecte groep te generaliseren zijn naar bijvoorbeeld 60-plussers of laagopgeleide mensen. Kortom: is er onderzoek gedaan naar een thema dat van belang is voor de in­ terventionist, dan betekent dat dus nog niet automatisch dat de onderzoeksresul­ taten voor de interventionist ook altijd direct bruikbaar zijn. Het kan zijn dat een experiment dat in een onderzoekartikel wordt beschreven te ver af staat van hoe een fenomeen in de praktijk van alledag vorm krijgt. De situatie in het experiment verschilt dan te veel van de werkelijke situatie, de proefpersonen verschillen te veel van de doelgroep die de interventionist voor ogen heeft of men onderzocht een te beperkt aantal variabelen. 1.5.2 Lacunes in theorievorming en onderzoek

Niet over elk onderwerp is evenveel bekend. Een voorbeeld zijn thema’s die samen­ hangen met de snelle technologische ontwikkelingen op internet- en communica­ tiegebied, zoals cyberpesten of cybercriminaliteit. Het zijn problemen waarover nog

steekproef

24

Hoofdstuk 1 • Het toepassen van theorieën: een stappenplan

maar een beperkte mate van theorievorming bestaat en waarnaar nog relatief weinig onderzoek is gedaan, en waar dus nog relatief weinig literatuur over bestaat. Daar­ voor is meer tijd nodig. Bovendien wordt een bepaald thema of fenomeen vaak pas onderwerp van onderzoek als er sprake is van een (maatschappelijk) probleem; dan pas wordt de noodzaak ingezien het onderwerp nader te onderzoeken. Een voorbeeld is de moord op Catherine Genovese in 1964.

1

>> Toen Catherine - na haar werk op weg naar huis - bijna bij haar appartement was, werd ze aangevallen en neergestoken door een man. Ze riep meermalen luid om hulp en werd ook gehoord door zeker een dozijn medebewoners van het appartementencomplex waar ze woonde. Toch belde in eerste instantie geen van hen de politie, noch deed men iets anders om haar te helpen. Pas een half uur nadat de aanval begon, belde iemand de politie. Toen was het echter al te laat. Over het incident verscheen een artikel in de New York Times, waarna flinke ophef ontstond. Waarom had niemand gereageerd op deze toch duidelijke roep om hulp? Waarom voelde niemand zich geroepen iets te doen? Waarom werd pas na een half uur de politie gebeld? bystander-effect

verspreiding van verantwoordelijkheid

Het incident inspireerde de wetenschappers Darley en Latane (1968) om het zo­ genaamde ‘bystander-effect’ te onderzoeken. Dit is het fenomeen dat, als er veel mensen getuige zijn van een ongeluk, de bereidheid van de individuele omstanders om te helpen vaak klein is. Hoe meer mensen aanwezig zijn, des te kleiner de kans dat het slachtoffer geholpen wordt. De verklaring is dat er in een groep verspreiding van verantwoordelijkheid optreedt (‘diffusion of responsibility’): de verantwoorde­ lijkheid voor het ingrijpen wordt verdeeld over zoveel personen dat het individu de druk om te helpen amper meer voelt. Bovendien kijken mensen in een dergelijke situatie sterk naar elkaar: wat doet de ander? Doe de ander niks, dan remt dat af om zelf iets te doen. Is een onderwerp niet gerelateerd aan een maatschappelijk probleem, dan is de kans een stuk kleiner dat er onderzoek naar is gedaan. Totdat er sprake is van een erkend maatschappelijk probleem, zal de interventionist het moeten doen met de beperkte bronnen die er zijn of eerst zelf onderzoek moeten doen naar het probleem waar hij zijn interventie op kan baseren. Maar ook bij onderwerpen waar op het eerste gezicht niet zoveel over geschreven lijkt te zijn, is het belangrijk de zoektocht naar relevante literatuur niet te snel op te geven. Vaak is er over een onderwerp meer bekend dan gedacht, maar is de literatuur niet goed vindbaar. Wie dan te snel opgeeft en te snel concludeert dat er gewoonweg weinig gepubliceerd is over een bepaald thema, kan veel relevante informatie mislopen. (Voor de manier waarop je relevante literatuur kunt zoeken en deze valkuil kunt voorkomen zie 7 H. 3.) 1.5.3 Nieuwe mogelijkheden

Alhoewel er nog relatief weinig onderzoek naar is gedaan, bieden recente technolo­ gische ontwikkelingen op het gebied van internet en mobiele telefonie veel nieuwe mogelijkheden voor interventies. Denk aan trainingen die mensen kunnen volgen via internet, bijvoorbeeld om depressieve gevoelens tegen te gaan of meer zelfver­ trouwen te krijgen. Dit soort trainingen kunnen ook op maat worden gemaakt,

1.5 • Conclusie

waarbij een computerprogramma bijvoorbeeld, op basis van persoonlijke informatie van de deelnemer of antwoorden die de deelnemer op bepaalde vragen geeft, geper­ sonaliseerde feedback geeft. De deelnemer krijgt dan per sms of via internet infor­ matie die is toegespitst op zijn persoonlijke situatie en voorkeuren. Dit in tegenstel­ ling tot bijvoorbeeld gestandaardiseerde informatie of voorlichting die voor iedereen hetzelfde is. Dit wordt ook wel ‘computer tailoring’ genoemd (Dijkstra, 2008). Een interventionist doet er goed aan zich te verdiepen in dit soort relatief nieuwe mogelijkheden en niet bang te zijn om nieuwe paden in te slaan. (Voor een overzicht van mogelijke kanalen waarvan interventies gebruik kunnen maken, zie 7 H. 5.)

25

1

computer tailoring

1.5.4 Cognitieve vertekening

In elke stap van het traject van theorie naar uitvoering van de interventie dient de interventionist ervoor te waken dat de objectiviteit zoveel mogelijk wordt gewaar­ borgd. Dat is vaak behoorlijk lastig. Het menselijke oordeelsvermogen wordt na­ melijk vaak sterk vertroebeld door zogenaamde cognitieve vertekeningen. Dit zijn vertekeningen in denken en redeneren, waardoor oordelen en beslissingen getint worden door persoonlijke voorkeuren en ervaringen. Een voorbeeld van een der­ gelijke vertekening is de confirmatorische zoekstrategie (De Bruyn e.a., 2007). Dat is de neiging van mensen om op zoek te gaan naar informatie die hun mening of voorkeur bevestigt. Informatie die tegen het eigen standpunt pleit wordt genegeerd of afgedaan als minder belangrijk. Cognitieve vertekeningen spelen niet alleen een rol in de oordelen en beslis­ singen van ‘gewone’ mensen. Ook professionals die dagelijks oordelen vellen en van wie je wellicht anders zou verwachten (zoals rechters, HRM-managers, artsen en diagnosticerende psychologen) hebben er last van. Om de invloed van cognitieve vertekeningen tegen te gaan is het van wezenlijk belang dat de interventionist en an­ dere betrokkenen de eigen mening en gedachtegang kunnen relativeren. Het is niet dé waarheid, maar een van de vele manieren om tegen een probleem of fenomeen aan te kijken. Overleggen en samenwerken kan de visie daarbij verbreden, met name overleg en discussie met andersdenkenden. Ook een gedegen verdieping in de we­ tenschappelijke literatuur helpt het eigen denken te objectiveren. Door bewijs te zoe­ ken voor de eigen manier van redeneren, kan men deze in ieder geval onderbouwen. 1.5.5 Flexibele houding

Tot slot van dit hoofdstuk dient benadrukt te worden dat een zekere flexibiliteit wenselijk is bij het volgen van het stappenplan dat wordt beschreven in dit boek. De concrete stappen die steeds gegeven worden volgen de, in het algemeen, meest effectieve routebeschrijving voor het traject van probleem naar uitvoering van de interventie. Het vasthouden aan de volgorde van de verschillende stappen is echter geen absolute voorwaarde voor het succesvol oplossen van een probleem. Vooral het traject van het opstellen van verklaringen en het empirisch onderbouwen ervan kan in verschillende volgorden worden doorlopen. Soms zal men eerst onderzoek opsporen, alvorens de probleemstelling uit te wer­ ken en verklarende modellen op te stellen. Soms zullen er theoretisch gefundeerde

cognitieve vertekening confirmatorische zoekstrategie

26

1

Hoofdstuk 1 • Het toepassen van theorieën: een stappenplan

‘Ouders doen aangifte tegen pester na zelfmoord zoon’ – familie ontkent door Lex Boon BINNENLAND Vorige week pleegde de 20jarige Tim Ribberink zelfmoord omdat hij werd gepest. De ouders van de jongen hebben aangifte gedaan tegen de onbekende persoon die de jongen online pestte door valse berichten online te zetten. Dat schrijft De Telegraaf. De ouders willen dat de politie uitzoekt wie twee keer onder de naam van hun zoon berichten heeft gezet op een recensiewebsite voor horecagelegenheden. De eerste keer, in 2010, verspreidde de anonieme schrijver laster over de werkgever van de echte Ribberink, ijssalon Happy Days. De tweede keer, afgelopen zomer, zou Ribberink zijn afgeschilderd als een ‘loser en een homo’. CONFRONTERENDE ROUWADVERTENTIE IN TUBANTIA

“Lieve pap en mam, ik ben mijn hele leven bespot, getreiterd, gepest en buitengesloten. Jullie zijn fantastisch. Ik hoop dat jullie niet boos zijn. Tot weerziens, Tim.” OUDERS LEGGEN VANDAAG PERSVERKLARING AF De advertentie zorgde gisteren voor veel ophef en leverde emotionele reacties op. Vanwege de grote media-aandacht besloten de ouders te reageren. Volgens rouwbegeleider Marinus van den Berg, die vanmiddag een persverklaring zal afleggen namens de familie, is het “een kwestie van zingeving”. “Als het nog enige zin heeft, dan is het dat de samenleving zich beter bewust wordt van de gevolgen van pesten.” De ouders zijn zelf niet aanwezig bij de persconferentie in het gemeentehuis van de gemeente Dinkelland.

De ouders lieten gisteren een confronterende rouwadvertentie plaatsen in De Twentsche Courant Tubantia. Daarin werd de tekst van zijn afscheidsbriefje afgedrukt:

. Figuur 1.3  Krantenbericht over pesten op scholen (bron: NRC Handelsblad, 6 november 2012).

verklaringen opdoemen, zonder dat er een heldere probleemstelling is. Het is zelfs mogelijk dat een interventionist onmiddellijk op interventies komt en probeert na te gaan of er een valide sociaalpsychologisch procesmodel is te formuleren dat aan een dergelijke interventie ten grondslag zou kunnen liggen. Wie strak aan de procedures vasthoudt, terwijl duidelijk is dat een andere aanpak een beter resultaat zal opleveren, is te rechtlijnig bezig. Uiteindelijk gaat het om het resultaat: het oplossen van het probleem. De te nemen stappen daarvoor zijn geen doel op zich, maar slechts een hulpmiddel. 1.6 Opdrachten >> In NRC Handelsblad van 6 november 2012 staat een bericht dat men op het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vindt dat de maat vol is: zo kan het niet langer met het gepest op scholen (zie . figuur 1.3).

Literatuur

1.6.1 Opdracht 1.1

Formuleer op basis van dit bericht twee mogelijke voorlopige probleemstellingen, zoals deze door het ministerie zouden kunnen worden gebruikt bij het vormgeven van beleid. Neem bij elke probleemstelling een ander perspectief in. 1.6.2 Opdracht 1.2

Geef bij elk van deze voorlopige probleemstellingen aan wat de eindvariabele is. Geef ook aan of het een attitude, affectieve reactie of gedrag betreft. 1.6.3 Opdracht 1.3

Bedenk hoe de volgende twee sociaalpsychologische theorieën pesten zouden kun­ nen verklaren: de sociale identiteitstheorie en de sociale leertheorie. Benoem de concrete factoren die dit voor het procesmodel zou kunnen opleveren. 1.6.4 Opdracht 1.4

Zoek zelf een recent krantenartikel dat een sociaalpsychologisch probleem aankaart. Stel je een opdrachtgever voor die iets aan dit probleem wil doen. Doorloop, samen met een medestudent, voor dit probleem wederom opdracht 1.1-1.3. Zoek dit keer echter bij opdracht 1.3 zelf twee theorieën die de betreffende eindvariabele kunnen verklaren en benoem de concrete factoren die dit voor het procesmodel zou kunnen opleveren. Antwoorden en uitleg staan achterin het boek. Literatuur Asch, S.E. (1955). Opinions and social pressure. Scientific American, 193, 31–35. Baarda, B., Bakker, E., Hulst, M. van der, Julsing, M., Fischer, T., Vianen, R. van, & Goede, M. de (2012). Basisboek methoden en technieken. Groningen: Noordhoff. Bandura, A. (1986). Social foundations of thought and action: a social cognitive theory. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. Barelds, D.P.H., & Dijkstra, P. (2010). Humor in intimate relationships: ties among sense of humor, similarity in humor and relationship quality. Humor: International Journal of Humor Research, 23, 447–465. Batson, D.C., Fultz, J., & Schoenrade, P.A. (1987). Distress and empathy: Two qualitatively distinct vicarious emotions with different motivational consequences. Journal of Personality, 55, 19–39. Bruyn, E.E.J. De, Ruijssenaars, A.J.J.M., Pameijer, N.N., & Aarle, E.J.M. Van (2007). De diagnostische cyclus: een praktijkleer. Leuven: Acco. Buunk, A.P., Eijnden, R.J.J.M. van den, & Siero, F.W. (2002). The double-edged sword of providing information about the prevalence of safer sex. Journal of Applied Social Psychology, 32, 684–699. Darley, J.M., & Latane, B.I.B.B. (1968). Bystander intervention in emergencies: diffusion of responsibility. Journal of Personality and Social Psychology, 8, 377–383. Dijkstra, A. (2008). The psychology of tailoring-ingredients in computer-tailored persuasion. Social and Personality Psychology Compass, 2, 765–784.

27

1

28

1

Hoofdstuk 1 • Het toepassen van theorieën: een stappenplan

Hewstone, M., Stroebe, W., & Jonas, K. (2012). An introduction to social psychology. West-Sussex, UK: Wiley. Holmes, J.G., & Miller, D.T. (2002). Committing altruism under the cloak of self-interest: the exchange fiction. Journal of Experimental Social Psychology, 38, 144–151. Huitsing, G., & Veenstra, R. (2012). Bullying in classrooms: participants roles from a social network perspective. Aggressive Behavior, 38, 494–509. Lerner, M.J. (1980). The belief in a just world. New York: Plenum. Lerner, M.J., Miller, D.T., & Holmes, J.G. (1976). Deserving and the emergence of forms of justice. In L. Berkowitz, & E. Walster (Eds.), Advances in experimental social psychologie (Vol. 9, pp. 91-133). New York: Academic Press. Montada, L. (1992). Attribution of responsibility for losses and perceived injustice. In L. Montada, S.H. Filipp, & M. Lerner (Eds.), Life crises and experiences of loss in adulthood (pp.133-162). Hillsdale, NJ: Erlbaum. Schnall, S., Roper, J., & Fessler, D.M.T. (2010). Elevation leads to altruistic behaviour. Psychological Science, 21, 315–320. Schwartz, S.H. (1977). Normative influences on altruism. In L. Berkowitz (Ed.), Advances in experimental social psychology (Vol. 10, pp. 221-279). New York: Academic Press. Seacat, J.D., Hirschman, R., & Mickelson, K.D. (2007). Attributions of hiv onset controllability, emotional reactions, and helping intentions: Implicit effects of victim sexual orientation. Journal of Applied Social Psychology, 37, 1442–1461. Shen, Y., Lin, S., Chen, C., Huang, T., Huang, Y., See, L., & Deng, F. (2013). The dual pathway of professional attitude among health care workers serving hiv/aids patients and drug users. AIDS Care, 25, 309–316. Silver, R.C., Wortman, C.B., & Crofton, C. (1990). The role of coping in support provision: The selfpresentational dilemma of victims of life crises. In B.R. Sarason, I.G. Sarason, & G.R. Irwin (Eds.), Social support: an interactional view (pp. 397-426). Oxford: John Wiley & Sons. Sprecher, S., Fehr, B., & Zimmerman, C. (2007). Expectations for mood enhancement as a result of helping: the effects of gender and compassionate love. Sex Roles, 56, 543–549. Steg, L., Keizer, K., & Buunk, A.P. (2014). Applied social psychology. Cambridge: Cambridge University Press. Stewart, G.L., Dustin, S.L., Barrick, M.R., & Darnold, T.C. (2008). Exploring the handshake in employment interviews. Journal of Applied Psychology, 93, 1139–1146. Stichting HIV Monitoring (2011). 7 www.hiv-monitoring.nl/nederlands/onderzoek/hiv-aids-epidemie-update/nederland (12 juli 2013). Waters, R.D., & Tindall, N.T.J. (2011). Exploring the impact of American news coverage on crisis fundraising: using media theory to explicate a new model of fundraising communication. Journal of Nonprofit and Public Sector Marketing, 23, 20–40. Wayment, H.A. (2004). It could have been me: vicarious victims and disaster-focused distress. Personality and Social Psychology Bulletin, 30, 515–528. Weiner, B. (1986). An attributional theory of motivation and emotion. New York: Springer. Wilson, C., Parry, L., Nettelbeck, T., & Bell, J. (2003). Conflict resolution tactics and bullying: the influence of social learning. Youth Violence and Juvenile Justice, 1, 64–78.

29

Van probleem naar probleemstelling Samenvatting Om te komen tot een probleemstelling, moet antwoord gevonden worden op de volgende zes vragen. 1.  Wat is het probleem? Zorg ervoor dat de kern van het probleem wordt beschreven. 2.  Waarom is het een probleem? Beschrijf de gevolgen van het probleem en de manier waarop dit zich uit. Ga, indien daarover iets bekend is, ook in op de ontstaansgeschiedenis: wanneer deed het probleem zich voor het eerst voor? En wat gebeurde er daarna? 3.  Voor wie is het een probleem? Beschrijf welke partijen erbij betrokken zijn. Geef ook aan of het probleem voor alle betrokkenen inderdaad een probleem is, en zo ja of het om hetzelfde soort probleem gaat. 4.  Wat is de doelgroep? Beschrijf de groep mensen van wie gedrag, affectieve reactie of attitude veranderd dient te worden. 5.  Wat zijn de mogelijke oorzaken en achtergronden van het probleem? Beschrijf mogelijke distale en directe factoren die van invloed zijn. Welk proces lijkt aan het probleem vooraf te gaan? 6.  Is er sprake van een toegepast, specifiek, sociaalpsychologisch en beïnvloedbaar probleem? 55In hoeverre is er sprake van een toegepast probleem waarvoor een interventie gevonden moet worden? Formuleer naast een waarom- ook een hoe-vraag: 55In hoeverre is er sprake van een specifiek probleem? Beschrijf de specifieke gedragingen, attituden en affectieve reacties bij een aanwijsbare groep mensen. 55In hoeverre is er sprake van een sociaalpsychologisch probleem? Laat zien waarom het in dit geval gaat om een vorm van sociale invloed en/of sociale interacties binnen een groep of tussen individuen. 55In hoeverre is er sprake van een beïnvloedbaar probleem? Beschrijf de haalbaarheid van interventies. De antwoorden op deze zes vragen kunnen worden verkregen door literatuuronderzoek, een globale verkenning van de wetenschappelijke literatuur, het voeren van verkennende interviews en het uitvoeren van observaties. A. P. Buunk, P. Dijkstra, Sociale psychologie en praktijkproblemen, DOI 10.1007/978-90-368-0409-7_2, © 2014 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media BV

2

2.1 Vragen voor een goede probleemstelling – 31 2.1.1 In hoeverre gaat het om een toegepast probleem, specifiek probleem, sociaalpsychologisch probleem en beïnvloedbaar probleem? – 32 2.1.2 Wat is het probleem? (vraag 1) – 33 2.1.3 Waarom is het een probleem? (vraag 2) – 34 2.1.4 Voor wie is het een probleem? (vraag 3) – 36 2.1.5 Wat is de doelgroep? (vraag 4) – 37 2.1.6 Wat zijn de mogelijke oorzaken van het probleem? (vraag 5) – 38 2.1.7 Is er sprake van een toegepast, specifiek, sociaalpsychologisch en beïnvloedbaar probleem? (vraag 6) – 40

2.2 Verkennend onderzoek – 44 2.2.1 Literatuuronderzoek – 44 2.2.2 Verkennende interviews en observaties – 47

2.3 De probleemstelling formuleren – 50 2.4 Opdrachten – 52 2.4.1 Opdracht 2.1 – 53 2.4.2 Opdracht 2.2 – 54 2.4.3 Opdracht 2.3 – 54 2.4.4 Opdracht 2.4 – 54

Literatuur – 54

2.1 • Vragen voor een goede probleemstelling

Wie naar het journaal kijkt of de krant leest, komt automatisch ontelbare problemen tegen waar de sociale psychologie iets over te zeggen heeft. Sociaalpsychologische factoren spelen een rol bij de meest uiteenlopende problemen. Soms spelen ze een bescheiden rol, maar vaak ook een heel centrale. Denk aan problemen zoals het ge­ ringe aantal vrouwen in leidinggevende functies, een vastlopend regeerakkoord, de discriminatie van allochtone jongeren bij sollicitatiegesprekken, het wegpesten van homoseksuelen uit een buurt of het groeiend aantal geslachtsziekten. Problemen zijn echter iets anders dan probleemstellingen. Problemen betreffen doorgaans een observatie of constatering. Er wordt een probleem waargenomen, bijvoorbeeld in de krant (zie . figuur 2.1). Een probleem zoals ‘er zijn veel jongeren verslaafd aan cannabis’ wordt pas een probleemstelling wanneer er specifieke vragen bij worden gesteld, zoals: wat zorgt ervoor dat jongeren verslaafd raken aan cannabis? Hoe kan een cannabisver­ slaving bij jongeren worden voorkomen? En hoe kunnen aan cannabis verslaafde jongeren behandeld worden? Meer specifiek is een probleemstelling een heldere omschrijving van wat precies het probleem is, met daaraan gekoppeld de vraag wat de achtergronden van het probleem zijn en - de belangrijkste vraag - hoe er iets aan het probleem gedaan kan worden. De probleemstelling dient daarbij geformuleerd te worden in termen van concrete gedragingen, houdingen of affectieve reacties. Ook dient te worden aangegeven voor wie het probleem bestaat, waarom het een probleem is, dat het een sociaalpsychologisch probleem is en de mate waarin het probleem beïnvloedbaar lijkt. Er is dus nogal een verschil tussen een probleem en een probleemstelling. Om een probleemstelling te kunnen formuleren, moet je dus eerst van alles zien te achterhalen over het probleem. In dit hoofdstuk bespreken we hoe je van een pro­ bleem tot een goede probleemstelling komt en hoe je de daarvoor benodigde infor­ matie achterhaalt. Het formuleren van een heldere probleemstelling is zo belangrijk, omdat dit duidelijk maakt wat er precies verklaard en veranderd moet worden en bij wie. Het vormt daarmee de basis van het procesmodel (zie 7 H. 4) en het interven­ tieprogramma (zie 7 H. 5). Zo is het uitwerken en vormgeven van interventies bijna onmogelijk zonder een goed uitgewerkte probleemstelling. Om te komen van een probleem tot een adequate probleemstelling dient de interventionist, stapsgewijs, een aantal vragen te doorlopen en beantwoorden. 2.1 Vragen voor een goede probleemstelling

Er is een aantal eisen waaraan een goede probleemstelling dient te voldoen. Deze kunnen worden geformuleerd in de vorm van vragen die de interventionist moet zien te beantwoorden. Op basis van de antwoorden op deze vragen kan de inter­ ventionist vervolgens een definitieve probleemstelling formuleren. Het gaat om de volgende vragen: 1. Wat is het probleem? 2. Waarom is het een probleem? 3. Voor wie is het een probleem? 4. Wat is de doelgroep? 5. Wat zijn de mogelijke oorzaken van het probleem?

31

2

probleemstelling

32

Hoofdstuk 2 • Van probleem naar probleemstelling

Meer jongeren met cannabisverslaving

2

HOUTEN - Het aantal mensen, en vooral jongeren, met een cannabisverslaving stijgt. Bijna 11.000 mensen hebben zich het afgelopen jaar daarvoor gemeld bij de verslavingszorg. Bij alle jongeren onder de 25 jaar met een verslaving gaat het in meer dan de helft van de gevallen om cannabis. Dat heeft de Stichting Informatievoorziening Zorg (IVZ) woensdag bekendgemaakt naar aanleiding van de cijfers uit het Landelijk

Alcohol en Drugs Informatiesysteem. In totaal 76.000 mensen hebben zich in 2010 gemeld bij de verslavingszorg, iets minder dan het jaar daarvoor. Het grootste deel van de verslaafden heeft problemen met alcohol. De groep 55-plussers in die categorie is flink gestegen. Het aantal verslaafden aan opiaten (heroïne en dergelijke) daalt al jaren. Overigens heeft 40 procent van de mensen die zich melden, meer dan één verslaving.

. Figuur 2.1  Voorbeeld van een probleem (bron: De Telegraaf, 8 juni 2011).

2.1.1 In hoeverre gaat het om een toegepast probleem,

specifiek probleem, sociaalpsychologisch probleem en beïnvloedbaar probleem?

objectief

intersubjectief

De antwoorden op deze vragen zijn niet altijd eenduidig; de meningen kunnen erover verschillen. De uitdaging is echter om zo objectief mogelijk te zijn en ant­ woorden te baseren op feiten, cijfers of ander objectief bewijsmateriaal. Als dat niet kan, moet men met andere betrokkenen overeenstemming zien te bereiken over wat de beste keuze is. Subjectief wordt dan intersubjectief: meerdere betrokkenen vinden dat dit de beste keus is. Het antwoord op de vraag is dan misschien niet helemaal objectief, maar wordt wel gedragen door de betrokkenen. De keuze en de afwegingen die daaraan ten grondslag liggen, moeten zo goed mogelijk vastgelegd en onderbouwd worden. Op die manier kan altijd verantwoord en achterhaald worden waarom bepaalde keuzen ten aanzien van de probleemstelling zijn gemaakt. Nu zijn deze zes vragen geenszins de enige vragen die gesteld kunnen worden en naar aanleiding van iedere vraag kunnen verschillende deelvragen en vervolgvragen gesteld worden. Ook hoeven of kunnen lang niet altijd alle vragen even uitvoerig be­ antwoord of behandeld te worden. Het gaat er niet zozeer om dat ze per se in detail worden beantwoord, maar wel dat ze in ieder geval langsgelopen en waar mogelijk beantwoord worden. Ook kunnen de antwoorden op bepaalde vragen overlappen. Bovendien betekent het vinden van de antwoorden niet dat deze antwoorden in een later stadium niet meer kunnen veranderen. Het gaat hier om een voorlopige verkenning van het probleem en de achtergron­ den en oorzaken ervan. Het kan best zijn dat de interventionist later bijvoorbeeld constateert dat, nadat hij zich verder in de kwestie heeft verdiept, de oorzaken van het probleem toch anders liggen dan gedacht. De interventionist moet dan ook de mogelijkheid openhouden om, tijdens de volgende twee stappen (van probleemstel­ ling naar verklaringen en van verklaringen naar procesmodel), de probleemstelling bij te stellen. In de volgende paragrafen worden de zes vragen nader toegelicht aan de hand van voorbeelden.

2.1 • Vragen voor een goede probleemstelling

33

2

2.1.2 Wat is het probleem? (vraag 1)

Bij de vraag wat het probleem is, komt vooral aan de orde wat precies verklaard en veranderd moet worden. Dit lijkt niet zo lastig. Soms zelfs levert een opdrachtgever een probleemstelling al kant-en-klaar aan. Bij het beantwoorden van deze vraag wat is het probleem? - kan de interventionist twee obstakels tegenkomen. Ten eerste zijn problemen vaak algemeen en breed, zoals de milieuvervuiling. Dit probleem is zo breed en abstract, dat er weinig mee aan te vangen valt. Het is belangrijk om dan eerst uit te zoeken om welk aspect van het probleem het gaat. Gaat het bijvoorbeeld om milieuvervuiling doordat automobilisten zoveel uitlaatgassen produceren of om milieuvervuiling doordat mensen afval op straat gooien? Of gaat het om al het plastic dat in de oceanen terechtkomt? Kortom, welk gedrag betreft het en van wie? Een tweede obstakel kan zijn dat problemen bij nader inzien heel anders liggen dan op het eerste gezicht lijkt. Klakkeloos aannemen dat een probleem bestaat, zon­ der dit eerst nader te onderzoeken, is dan ook niet aan te raden. >> Een plattelandsgemeente wil het gevoel van veiligheid dat burgers op straat ervaren verhogen. Ze vraagt zich af of er iets verzonnen kan worden om burgers een veiliger gevoel te geven. Meer ‘blauw op straat’, misschien? Maar het is de vraag of het voor de burgers ook zo ligt. Voelen zij zich inderdaad onveilig op straat? En, als ze zich wel eens onveilig voelen, in hoeverre is dat dan ‘normaal’ en zou je daar iets aan moeten doen? Bij navraag onder de inwoners van de gemeente kan het best zijn dat ze zeggen dat het wel meevalt met dat gevoel van onveiligheid. Of dat ze zich alleen in het donker, bij onguur weer, in bepaalde straatjes onveilig voelen. Sterker nog, meer ‘blauw’ op straat kan mensen juist het idee geven dat er iets aan de hand is: waar is anders al die politie voor nodig? Het alarmeert mensen dus eerder dan dat het ze geruststelt.

Kortom, het kan goed zijn dat mensen helemaal geen probleem ervaren of dat de ingeschatte oplossing voor het probleem het probleem juist doet ontstaan of verer­ gert. Er moet dus altijd kritisch worden gekeken naar het probleem en de visie die de opdrachtgever er ten opzichte van dit probleem op nahoudt. Wordt het probleem klakkeloos voor waar aangenomen en neemt men de visie van de opdrachtgever als uitgangspunt, dan kan het zijn dat eventuele interventies niet werken. Het is hier belangrijk om zich te realiseren dat elk mens, en dus ook de opdrachtgever, nu eenmaal blinde vlekken kent; zeker als het gaat om het eigen functioneren. Dat kan komen door cognitieve vertekening (zie 7 H. 1). Zo staat de gemeente niet stil bij de mogelijkheid dat ze misschien zelf, met goedbedoelde acties zoals ‘meer blauw op straat’ juist een gevoel van onveiligheid in de hand werkt. Om te komen tot een goede probleemstelling is het dan ook belangrijk de visie van diverse partijen op het probleem te leren kennen. Andere betrokkenen kunnen een heel andere kijk op het probleem hebben dan de opdrachtgever. Uiteindelijk gaat het er immers om dat er een probleemstelling komt die het probleem recht doet en die kan leiden tot werkzame interventies.

opdrachtgever

34

Hoofdstuk 2 • Van probleem naar probleemstelling

Ethische dilemma‘s ethisch dilemma

2

Sommige probleemstellingen kunnen zorgen voor een ethisch dilemma bij de interventionist of de uitvoerders van de interventie die eruit voortvloeit. Stel, een bedrijf dat sigaretten produceert ziet de omzet teruglopen. Steeds minder mensen kiezen ervoor te gaan roken. Onderdeel van de probleemstelling is hier: ‘Steeds minder mensen kopen sigaretten. Hoe kunnen we meer mensen ertoe overhalen te gaan roken?’ Commercieel gezien is dit een legitieme en acceptabele vraag. Vanuit het perspectief van de volksgezondheid en het overheidsbeleid dat roken probeert terug te dringen echter niet. Een interventionist zal zich dus goed moeten bezinnen op de vraag of hij een bepaalde probleemstelling wel ethisch verantwoord vindt en of hij wil meewerken aan de oplossing van het probleem. Nu zijn ethische dilemma’s vaak subtieler dan in het voorbeeld van de tabaksindustrie. Denk maar eens aan het voorbeeld van Fleur (zie 7 H. 1). De interventie is daar gericht op het stimuleren van mensen om geld te geven voor de hulp aan hiv/aidspatiënten. Maar dat is een politieke keuze waarmee de interventionist het niet eens hoeft te zijn. Hij kan bijvoorbeeld vinden dat Nederlanders al genoeg belasting betalen en daarom mogen verwachten dat de overheid de zorg voor hiv/aidspatiënten voor haar rekening neemt. Het tv-spotje kan daardoor, bij mensen die er ook zo over denken, tot irritatie leiden. Het tv-spotje kan ook schuldgevoelens opwekken, bijvoorbeeld als mensen eigenlijk geen geld hebben om een donatie te doen. Een ethisch dilemma kan dan zijn of het wel gerechtvaardigd is om mensen met een campagne schuldgevoelens ‘aan te praten’. Heiligt het doel de middelen? Wat is belangrijker: dat hiv/aidspatiënten worden geholpen of dat mensen vrij zijn van schuldgevoelens? Deze vraag speelt al bij het formuleren van de probleemstelling. Zo legt Fleur het probleem neer bij de burger: die moet geld ophoesten voor hiv/aidspatiënten. Zoals gezegd, had ze het probleem ook kunnen neerleggen bij hiv/ aidspatiënten zelf of bij de overheid. Door in de probleemstelling de eindvariabele te formuleren als de bereidwilligheid van individuele personen, impliceert ze dat het hun verantwoordelijkheid is te helpen. Hierover kunnen de meningen verschillen (zie ook 7 H. 1). Een interventionist moet bewust omgaan met dit soort ethische dilemma’s en er niet van uitgaan dat hij wel weet hoe het zit. Hij dient verschillende standpunten tegen elkaar af te wegen en hierover een weldoordachte beslissing te nemen, idealiter na overleg of in samenspraak met verschillende betrokkenen.

2.1.3 Waarom is het een probleem? (vraag 2)

In de formulering van het probleem wordt vaak niet duidelijk wat het probleem nu eigenlijk problematisch maakt. Maar dat is wel belangrijk. Je kunt namelijk niet zomaar aannemen dat een fenomeen dat ogenschijnlijk een probleem lijkt, dat ook daadwerkelijk is. Wat voor de ene persoon een probleem is, is dat bijvoorbeeld voor de ander niet. Een interventionist moet dus goed nagaan waarom iets eigenlijk een probleem is. Waarin uit zich het probleem? Welke gevolgen heeft het? Wat maakt het precies tot een probleem?

2.1 • Vragen voor een goede probleemstelling

35

2

Het is belangrijk daarbij zoveel mogelijk te zoeken naar harde feiten, cijfers of gedragingen. >> De leiding van een jongerencentrum klaagt over een lage motivatie onder vrijwilligers. Een geraadpleegd sociaal psycholoog merkte op dat motivatie een nogal abstract begrip is en vraagt de leiding wat die precies onder lage motivatie verstaat en om enkele specifieke voorbeelden. Komen vrijwilligers niet opdagen, ook al hebben ze dat beloofd? Ook vraagt de sociaal psycholoog waarom dat gebrek aan motivatie nu precies erg is: wat is er zo problematisch aan? Wat gebeurt er of wat doen mensen, waardoor dat een probleem is? De beroepskrachten komen vervolgens met voorbeelden over vrijwilligers die te laat komen en klusjes slordig uitvoeren. Bij doorvragen blijkt dát dus het werkelijke probleem te zijn en niet zozeer een eventuele lage motivatie. Sterker nog, het kan zelfs zijn dat demotivatie helemaal niet het probleem is. De vrijwilligers raffelen taken af en komen bijvoorbeeld te laat, doordat ze het simpelweg te druk hebben en zich overbelast voelen.

Goed doorvragen naar het waarom achterhaalt dus het werkelijke probleem en is daarmee broodnodig voor het formuleren van een goede probleemstelling. De ne­ gatieve gevolgen van een probleem kunnen ook duidelijker worden als - naast de waarom-vraag - ook de vraag wordt gesteld sinds wanneer dit een probleem is. Deze vraag dwingt om stil te staan bij de ontstaansgeschiedenis van het probleem en kan informatie opleveren over mogelijke oorzaken en oplossingen. >> Het probleem in het jongerencentrum is ontstaan nadat de manager - die er al twintig jaar werkte - met pensioen ging. De functie van manager werd toen opgeheven en leidinggevende taken werden verdeeld over het overige personeel. Sindsdien lijken vrijwilligers in toenemende mate afspraken niet na te komen en klusjes af te raffelen. Bij navraag blijkt dat informatie aangaande afspraken en roosters voor klusjes heel rommelig wordt gecommuniceerd naar de vrijwilligers toe.

Natuurlijk is niet met zekerheid te stellen dat het vervallen van de functie van ma­ nager de reden is van de problemen. Ook andere factoren kunnen hiervoor verant­ woordelijk zijn. Maar het zou wel kúnnen. Het geeft in ieder geval inzicht in wat hier aan de hand zou kunnen zijn. Achterhalen waarom een probleem nu precies een probleem is, is zo belangrijk omdat het voorkomt dat voor de verkeerde zaken verklaringen worden gezocht en interventies worden ontwikkeld. Zouden verklaringen en interventies zich bij­ voorbeeld richten op het oppeppen van de motivatie van vrijwilligers, dan kan het best zijn dat het ‘echte’ probleem - het afraffelen van klusjes, het niet-nakomen van afspraken - niet verdwijnt. Bijvoorbeeld als deze gedragingen voortkomen uit, zoals zojuist gesteld, het wegvallen van de functie van manager en de rommelige com­ municatie die daarvan het gevolg is. De interventies raken dan niet de kern van het probleem, namelijk de gebrekkige communicatie aangaande afspraken en roosters naar de vrijwilligers toe. De probleemstelling, het procesmodel en de interventies zitten er dan naast.

waarom-vraag ontstaans­­ geschiedenis

36

Hoofdstuk 2 • Van probleem naar probleemstelling

2.1.4 Voor wie is het een probleem? (vraag 3)

2

Het is belangrijk om na te gaan voor wie het probleem nu precies een probleem is. Als eerste moet er worden stilgestaan bij de vraag of andere betrokkenen überhaupt een probleem ervaren, daar waar de opdrachtgever dit wel ervaart. Is dat het geval, dan moet de vraag worden gesteld of andere betrokkenen ook hetzelfde probleem ervaren als de opdrachtgever. Het kan immers zijn dat zij er een hele andere visie op nahouden over wat het probleem is of waar het aan ligt. >> Een woningbouwvereniging vindt dat er iets gedaan moet worden aan zogenaamde ‘zwarte’ woonwijken ofwel woonwijken waar vooral allochtone burgers wonen. De wijken zouden verloederen en armoedig ogen. De woningbouwvereniging denkt dat de oplossing ligt in het aantrekken van meer autochtone bewoners in deze wijken. Maar de mensen die in deze wijken wonen, hoeven het daar helemaal niet mee eens te zijn; ze wonen er misschien wel met volle tevredenheid. En het slonzige karakter van de wijk wijten ze wellicht juist aan de woningbouwvereniging. Deze dient simpelweg meer geld te investeren in de wijk.

Kortom, over óf er een probleem is en zo ja welk aspect van de situatie precies problematisch is en waarom, kunnen de meningen verschillen. Vaak wordt het probleem door verschillende groepen op een verschillende manier beleefd en gedefi­ nieerd. Ook tussen de leden van eenzelfde groep betrokkenen kunnen verschillende visies bestaan op het probleem. >> Sommige bewoners van de ‘zwarte’ woonwijken vinden dat de woningbouwvereniging discrimineert: deze investeert expres meer geld in ‘witte’ woonwijken dan in ‘zwarte’ en geeft dan de bewoners de schuld van de verloedering. Andere bewoners zien het probleem überhaupt niet zo: waar maakt die woningbouwvereniging zich druk om? Ze vinden dat de woningbouwvereniging overdrijft. Er is helemaal niet zo’n verloedering. Hooguit houden mensen hun tuintjes niet zo goed bij en ligt er wel eens een open vuilniszak op straat. Hoe erg is dat nu helemaal? Veel belangrijker is dat het een gezellige wijk is.

Een interventionist zal met al deze visies rekening moeten houden bij het formu­ leren van de probleemstelling. Het kan zijn dat een opdrachtgever dat niet nodig vindt: hij denkt te weten wat het probleem is of wil dit vooral vanuit zijn visie ge­ formuleerd zien. Op zo’n moment is het belangrijk dat een interventionist duidelijk maakt dat, wil de opdrachtopdrachtgever het probleem werkelijk zo goed mogelijk oplossen, hij rekening zal moeten houden met verschillende visies op het probleem. Al deze visies geven namelijk aan waar mogelijke oorzaken en dus oplossingen ge­ zocht kunnen worden voor het probleem. Het gaat er ten slotte niet om wie van de betrokkenen gelijk heeft, maar om de oplossing van het probleem. De vraag wie er gelijk heeft, kan vooral opspelen als de visies op het probleem nogal uiteenlopen of elkaar tegenspreken of als verschillende betrokken partijen elkaar de schuld geven van het probleem. Er kan dan een machtsstrijd ontstaan over wie er gelijk heeft en de waarheid vertelt. Om te komen tot een goede probleemstel­ ling zal de interventionist er dan eerst voor moeten zorgen dat er consensus wordt

2.1 • Vragen voor een goede probleemstelling

bereikt over wat de waarheid nu precies is. Het gaat om wat eerder intersubjectiviteit werd genoemd: er moet een probleemstelling worden geformuleerd waarin alle be­ trokkenen zich, ondanks hun verschil in visie, kunnen herkennen. In dat geval zal de interventionist, in samenspraak met de opdrachtgever, kunnen komen met een voorstel voor een probleemstelling, waarin zoveel mogelijk tegemoet wordt geko­ men aan de visies van alle betrokkenen. De andere partijen kunnen er dan feedback op geven, waarna de probleemstelling verder wordt bijgeschaafd. Consensus vinden over de probleemstelling is met name van belang als de op­ drachtgever en interventionist, voor een succesvolle uitvoering, afhankelijk zijn van de toestemming en/of medewerking van andere partijen. Dat is niet altijd het geval. Maar ook in die gevallen is het van groot belang om de visies van andere betrok­ kenen in kaart te brengen. Het kan namelijk best zijn dat een opdrachtgever onbe­ doeld zaken over het hoofd ziet. De visie van een andere partij leidt dan bijna altijd tot een aangescherpte en meer adequate probleemstelling, vooral doordat er meer informatie boven tafel komt over de oorzaken en achtergronden van het probleem.

37

2

consensus

2.1.5 Wat is de doelgroep? (vraag 4)

Het is belangrijk in deze fase ook alvast een idee te krijgen van de doelgroep op wie de interventie zich straks zal richten. Wiens gedrag, affectieve reactie of attitude dient te veranderen? Een voorlopige afbakening hiervan helpt het probleem defini­ ëren en toespitsen, en geeft handvatten voor interventies. Ook hier geldt weer dat betrokken partijen het oneens kunnen zijn over de doelgroep. >> Een zorgverzekeraar vindt dat mensen te snel naar de huisarts gaan, waardoor de gezondheidszorg onnodig duur wordt. De zorgverzekeraar vindt dat mensen bewuster met hun bezoekjes aan de huisarts moeten omgaan. Ze moeten de klachten eerst even aankijken en alleen een afspraak maken als het serieuze klachten betreft.

Voor de zorgverzekeraar bestaat de doelgroep dus uit ‘potentiële bezoekers van de huisarts’. Voor andere betrokkenen kan dat anders liggen, bijvoorbeeld voor een patiëntenvereniging. >> De patiëntenvereniging stelt dat, doordat de consulten te kort duren, patiënten vaak hun verhaal niet goed kwijt kunnen. Ze krijgen niet voldoende antwoorden op hun vragen, waardoor ze zich misschien wel eventjes geholpen voelen, maar - als de klachten bijvoorbeeld later terugkomen of in iets andere vorm verschijnen - ze weer behoefte hebben aan een afspraak met de huisarts.

De patiëntenvereniging vindt dus niet dat het aan potentiële patiënten ligt, maar aan de huisartsen: deze trekken niet voldoende tijd uit voor patiënten, maar gemid­ deld 9,8 minuten per consult. De patiëntenvereniging wijst er in dat kader op dat in landen zoals België en Zwitserland consulten bij de huisarts gemiddeld geno­ men zo’n vijf minuten langer duren (zie 7 www.artsennet.nl/artikel/32210/duur-vanhuisartsenconsult-in-europa-vergeleken.htm). Kortom, de patiëntenvereniging ziet een hele andere doelgroep: de huisarts.

doelgroep

38

Hoofdstuk 2 • Van probleem naar probleemstelling

Consensus tussen betrokken partijen zal dus niet alleen moeten worden bereikt over wat het probleem is, maar ook over wie de doelgroep van de interventie dient te zijn. Dit is belangrijk. Interventies zijn vaak weinig effectief als de doelgroep weigert mee te werken. Stel dat de ziektekostenverzekeraar de mening van een belangrijke patiëntenvereniging negeert en mensen oproept niet zo snel naar de huisarts te gaan. De patiëntenvereniging kan dan een tegenoproep doen en/of de media opzoeken: ‘Dat de gezondheidszorg zo duur is, ligt niet aan patiënten! De consulten zijn ge­ woon te kort. Bovendien: hebben mensen niet recht op de beste zorg …?’ Dit soort zaken kan de effectiviteit van een interventie ernstig ondermijnen. De interventionist dient dus kritisch naar de doelgroep te kijken die door de op­ drachtgever wordt geschetst en deze goed te definiëren, zeker als er sprake is van een wijdverspreid maatschappelijk probleem. De omvang van de doelgroep is daarbij van groot belang voor de soort interventies die in een later stadium kunnen worden ingezet. Om de kosten van een interventie binnen de perken te houden, worden bij een grote en ruim gedefinieerde doelgroep doorgaans namelijk andere interventies ingezet dan bij een kleine, specifieke doelgroep. Stel, als doelgroep wordt inderdaad de groep ‘potentiële bezoekers van de huisarts’ genomen. Deze doelgroep is bijzon­ der groot: zo’n driekwart van de Nederlanders bezoekt jaarlijks een of meer keren de huisarts (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2013). Dat betekent dat bepaalde inter­ venties uit kostenperspectief automatisch afvallen, zoals het individueel benaderen of voorlichten van potentiële bezoekers van de huisarts. Is er sprake van een kleine doelgroep, dan kan dat weer wel. Wordt een doelgroep in deze fase te beperkt of ruim gedefinieerd, dan is er nog geen man overboord. Het gaat hier om een voorlopige afbakening van de doelgroep. Mocht later blijken dat de doelgroep toch anders moet zijn, dan kan een interventi­ onist deze in een later stadium toch anders definiëren. Het stappenplan in dit boek is geen rigide richtlijn waarvan niet afgeweken mag worden. Het kan soms heel zinvol zijn om terug te gaan naar een eerdere fase van het stappenplan en een bepaalde keuze achteraf te wijzigen, nader toe te spitsen of te checken.

2

2.1.6 Wat zijn de mogelijke oorzaken van het probleem?

(vraag 5)

Bij de formulering van de probleemstelling gaat het nog niet om het opsporen van de definitieve en meest belangrijke oorzaken; dat gebeurt pas in de fase hierna. Eerst moet een eerste beeld worden gevormd van de mogelijke sociaalpsychologische oor­ zaken die aan het probleem ten grondslag liggen. Om deze achtergrond in kaart te brengen, kan de interventionist zichzelf twee vragen stellen: 55 Waardoor wordt het probleem veroorzaakt? 55 Via welke processen beïnvloeden deze oorzaken het probleem?

directe en distale oorzaken

Gaat het om de oorzaken van een probleem, dan kan onderscheid gemaakt worden tussen directe oorzaken en distale oorzaken. Hebben directe oorzaken een recht­ streeks effect op het probleem, distale oorzaken zijn van invloed op het probleem via andere oorzaken.

2.1 • Vragen voor een goede probleemstelling

>> Een opdrachtgever ziet het als een probleem dat voetbalfans tijdens voetbalwedstrijden spelers van de tegenpartij met een donker uiterlijk uitschelden voor aap en ‘Banaantje?’ roepen. De opdrachtgever vindt dat discriminerend. Een interventionist die zich in de situatie verdiept, ontdekt een aantal mogelijke oorzaken. Hij vindt dat het discriminerende gedrag vooral optreedt als de eigen club dreigt te verliezen. Het lijkt erop dat supporters hun teleurstelling en boosheid dan afreageren, door te schelden op donkere voetballers van de tegenpartij.

Het afreageren van frustraties is te zien als een directe oorzaak. Deze wordt echter voorafgegaan door meer distale oorzaken die, via het afreageren van frustraties, van invloed zijn op de mate waarin voetbalsupporters discriminerende gedrag vertonen. De teleurgestelde verwachtingen van de eigen voetbalclub zijn daar een voorbeeld van: ze leiden tot frustraties die vervolgens worden afgereageerd door middel van discriminerend gedrag. Er zijn echter nog meer distale oorzaken die een rol kun­ nen spelen. De mate waarin mensen bijvoorbeeld eerder ook al eens hun frustraties hebben afgereageerd via schelden tijdens een voetbalwedstrijd, kan drempelverla­ gend werken. Naarmate mensen dit vaker hebben gedaan, is de kans dat ze weer hun frustraties zullen afreageren groter. Daarnaast kan de mate waarin mensen dit gedrag vaker hebben laten zien, ook een directe oorzaak zijn van discriminerend gedrag. Gefrustreerd of niet, mensen die niet de gewoonte hebben hun frustraties af te reageren, zullen minder snel discrimineren. Om distale oorzaken te achterhalen, moet een interventionist zich bij directe of distale oorzaken steeds afvragen: wat veroorzaakt dit? Wat zorgt ervoor dat deze attitude, dit gedrag of deze affectieve reactie ontstaat? In dit geval bijvoorbeeld: wat veroorzaakt het discriminerende gedrag? Wat zorgt ervoor dat mensen hun frustra­ ties gaan afreageren? Door directe en distale oorzaken in kaart te brengen, ontstaat een analyse van het proces dat ten grondslag ligt aan het probleem. Er ontstaat een voorlopig idee van hoe het probleem tot stand is gekomen, wat de achtergronden ervan zijn en wat de mogelijke oorzaken. Er ontstaat een voorzichtige eerste basis voor het procesmodel (zie 7 H. 3). Het gaat er hier dus om ‘achteruit te redeneren’: van probleem naar directe oorzaak, van directe oorzaak naar distale oorzaak, enzovoort. Hoe ver een interven­ tionist achteruit dient te redeneren, hangt af van het probleem. Het heeft doorgaans echter weinig zin om meer dan twee distale oorzaken achter elkaar uit te pluizen. In termen van het voorbeeld van de voetbalsupporters, kan dus nog worden gezocht naar de oorzaken van de distale factor ‘teleurgestelde verwachtingen van de eigen voetbalclub’. Het kan bijvoorbeeld zijn dat supporters te rooskleurige verwachtin­ gen hebben van de prestaties van hun eigen club. Veel verder teruggaan, dus ook nog vragen wat deze te hoge verwachtingen veroorzaakt, gaat waarschijnlijk te ver. Het probleem is namelijk dat, naarmate je verder teruggaat in het proces, de oorzakelijke factoren moeilijker in te schatten zijn. Het wordt steeds meer speculeren. Een ander probleem is dat, hoe verder de oorzaak weg ligt van het probleem (dus hoe ‘distaler’ deze is), des te zwakker de invloed daarvan is op het probleem en hoe minder relevant het is om op deze oor­ zaak een interventie los te laten. Ook al zou het optimaal lukken om de betreffende distale oorzaak te beïnvloeden, als deze oorzaak erg ver weg van het probleem af ligt, zal het probleem zelf er maar in geringe mate door worden veranderd. Ook zijn

39

2

40

Hoofdstuk 2 • Van probleem naar probleemstelling

sterk distale oorzaken vaak erg algemeen, zoals ‘culturele normen en waarden’, waar niet zoveel aan te doen is. Deze opnemen in een procesmodel heeft dan niet veel meerwaarde.

2

2.1.7 Is er sprake van een toegepast, specifiek, sociaalpsycho-

logisch en beïnvloedbaar probleem? (vraag 6)

Om een goede probleemstelling te formuleren, is het belangrijk stil te staan bij enkele kernaspecten van het probleem. We zullen ze hierna bespreken. toegepast ­probleem

hoe-vraag specifiek ­probleem

Is er sprake van een toegepast probleem ?

Probleemstellingen vragen niet alleen maar naar het waarom (zoals ‘Wat zorgt ervoor dat voetbalsupporters donkere spelers van de tegenpartij uitschelden voor aap?’), hoe belangrijk dat ook kan zijn. Naast de vraag naar het waarom, bevat een goede probleemstelling altijd een vraag naar het hoe. Bijvoorbeeld: ‘Hoe kan worden voor­ komen dat voetbalsupporters donkere spelers van de tegenpartij uitschelden voor aap?’ De hoe-vraag maakt dat de probleemstelling gaat over een toegepast probleem.

Is er sprake van een specifiek probleem ?

Het is belangrijk dat het probleem specifiek is. Alleen dan kan duidelijk worden wat er kan en moet gebeuren om het probleem op te lossen en is ook duidelijk wanneer het is opgelost. Neem nu het volgende onderdeel van een probleemstelling: ‘Hoe kunnen we ervoor zorgen dat patiënten een beter gevoel hebben over het consult met hun arts?’ Alhoewel dit een legitiem probleem kan betreffen, is het onduidelijk wat er precies wordt bedoeld. Wat wordt er bedoeld met ‘een beter gevoel’? Om welk gevoel gaat het dan? Gaat het erom dat patiënten zich bijvoorbeeld emotioneel ge­ steund voelen door hun arts of dat ze tevreden zijn met de inhoud van het consult? En om welke patiënten en artsen gaat het? Alle artsen of alleen de huisartsen en de patiënten die deze ziet? Is een probleem zo abstract geformuleerd, dan geeft het weinig handvatten voor interventies. Oneindig veel factoren kunnen dan een rol spelen in het probleem en het is onduidelijk wat er precies moet worden beïnvloed. Ook is onduidelijk wanneer een interventie succesvol is. Stel nu dat, door een interventie, patiënten wel meer tevreden zijn over de informatie die ze krijgen van de dokter, maar zich emotioneel niet meer gesteund voelen. Is de interventie dan succesvol of niet? Kortom: om werkbaar te kunnen zijn, dient een probleemstelling zo specifiek mogelijk te zijn. Daarbij is het raadzaam dat de interventionist twee aspecten van de probleem­ stelling langsloopt en nagaat of deze voldoende zijn gespecificeerd. Zo nee, dan zal hij dat alsnog moeten doen. Deze aspecten betreffen: 55 de gedraging, attitude of affectieve reactie waarop de probleemstelling betrek­ king heeft; 55 de groep personen over wie de probleemstelling gaat. Wat betreft het eerste aspect, moet het dus duidelijk zijn wat er precies veranderd en beïnvloed moet worden (zie ook vraag 1). In het voorbeeld van de arts en de patiënt kan de interventionist er bijvoorbeeld voor kiezen het begrip ‘een beter gevoel’ te specificeren als ‘tevredenheid over de informatie die de patiënt van de arts ontvangt’.

2.1 • Vragen voor een goede probleemstelling

41

2

Een manier om een wat vaag probleem te specificeren, is je te verplaatsen in de posi­ tie van een onderzoeker. Stel je voor dat je voor en na de interventie die het probleem moet oplossen, een vragenlijst zou afnemen bij de hiervoor genoemde patiënten. Met die vragenlijst wil je nagaan in hoeverre het probleem is opgelost. Waar zou je naar vragen? Wat wil je dat er beter is geworden? Dit is de eindvariabele die je wilt beïnvloeden en waarvan je wilt dat deze door een interventie wordt veranderd. Wat betreft het tweede aspect - de groep personen over wie de probleemstelling gaat - blijkt, bij nader onderzoek door de interventionist, dat het probleem vooral ligt in het contact tussen specialisten in ziekenhuizen en hun patiënten. De groep wordt daarom door de interventionist ingeperkt en gespecificeerd als ‘specialisten in ziekenhuizen en hun patiënten’. De hoe-vraag in de probleemstelling luidt dan: ‘Hoe kunnen we ervoor zorgen dat patiënten van specialisten in ziekenhuizen tevredener worden over de informatie die zij van hun specialist ontvangen?’ Merk op dat de groep personen over wie de probleemstelling gaat, niet per se ook de doelgroep is (zie vraag 4). De doelgroep betreft de groep personen wier gedrag, attitude of affectieve reactie veranderd dient te worden. De groep personen over wie de probleemstelling gaat, kan breder zijn dan alleen deze doelgroep. In het geval van de probleemstelling over de specialisten in ziekenhuizen, hoeven deze niet per se de doelgroep te zijn. Dat hangt er maar net vanaf. Men kan interventies immers zowel richten op de patiënten als op de specialisten. Wie de doelgroep ook precies is, waar het hier om gaat is dat alle groepen personen die in de probleemstelling voorkomen, duidelijk worden geconcretiseerd. In dit geval moet bijvoorbeeld dui­ delijk zijn om welk soort artsen het gaat en om welk soort patiënten; ongeacht wie nu de doelgroep is.

Is er sprake van een sociaalpsychologisch probleem?

De vraag of er sprake is van een sociaalpsychologisch probleem zal vaak bij de voor­ gaande vragen al ten minste voor een deel beantwoord zijn. De belangrijkste vraag hier is of andere dan sociaalpsychologische factoren wellicht belangrijker zijn in het verklaren van het probleem. Wanneer bijvoorbeeld een hoge werkloosheid in een bepaalde gemeente vooral lijkt voort te vloeien uit een overschot aan jonge mannen in de gemeente, heeft het niet zoveel zin om te proberen sociaalpsychologische fac­ toren te beïnvloeden. Een daaraan gerelateerde vraag is of de sociale psychologie wel het meest geschikte vakgebied is om naar het probleem te kijken. Doorgaans kan met verschillende ‘brillen’ naar een probleem gekeken worden, zoals een juridische, eco­ nomische, sociaalpsychologische en sociologische. Ligt een probleem voor een groot deel op een ander vakgebied, dan is het zinvoller om het perspectief van dát vakge­ bied te gebruiken, om het probleem te verklaren en waar mogelijk te beïnvloeden. Dit geldt ook voor andere subdisciplines binnen de psychologie. Naast de sociale psychologie is er bijvoorbeeld ook de klinische psychologie, de organisatiepsycho­ logie, de persoonlijkheidspsychologie, de cognitieve psychologie, de neuropsycho­ logie en de ontwikkelingspsychologie. Elke discipline kent zijn eigen thematiek en theorieën. Zoals gezegd, staan in de sociale psychologie sociaal gedrag (hoe mensen zich jegens elkaar gedragen) en sociale cognitie (hoe mensen denken over anderen en zichzelf) centraal. Deze thematiek speelt ook een rol in andere subdisciplines van de psychologie, zoals de ontwikkelingspsychologie, klinische psychologie en de organisatiepsychologie. Kijk je naar de neuropsychologie en de persoonlijkheids­ psychologie, dan ligt dat anders.

sociaalpsychologisch probleem

42

Hoofdstuk 2 • Van probleem naar probleemstelling

Problemen die met name betrekking hebben op deze laatste subdisciplines van de psychologie, lenen zich vaak niet voor een sociaalpsychologische benadering. Ze zijn dan wel psychologisch van aard, maar de dominante processen zijn doorgaans niet sociaalpsychologisch. Een vraag zoals: ‘Hoe kunnen we voorkomen dat de neu­ rotransmitter serotonine in het brein niet ontregeld raakt (waardoor mensen depres­ sief worden)?’ heeft weliswaar betrekking op het vakgebied van de psychologie, maar niet op dat van de sociale psychologie. Dat wil overigens niet zeggen dat sociaalpsychologische variabelen er helemaal niet toe doen, als het gaat om deze vraag. Zo blijkt uit onderzoek bijvoorbeeld dat lichamelijke aanrakingen ook van invloed zijn op de serotonineregulatie in het brein (Field, 2010). Het betreft echter een factor met een relatief klein effect, die niet zoveel handvatten biedt voor interventies. Mensen kunnen moeilijk de hele dag ge­ knuffeld of gemasseerd worden of met elkaar vrijen. Andere oorzaken, op het gebied van de neuropsychologie en biochemie, lijken in dit geval belangrijker en bieden betere handvatten voor interventies. Kan worden gesteld dat een probleem in belangrijke mate te maken heeft met so­ ciaal gedrag en sociale cognitie, of dat nu in groepen is of tussen individuele personen, dan is er sprake van een probleem dat in ieder geval deels sociaalpsychologisch van aard is en waarbij het zinvol kan zijn deze te benaderen vanuit het sociaalpsycholo­ gisch perspectief. Voor veel maatschappelijke problemen van deze tijd geldt dat. Men­ sen zijn van nature sociale wezens die elkaar nodig hebben om te kunnen functione­ ren en overleven. Mensen beïnvloeden elkaar voortdurend, of ze dat nu willen of niet.

2

Lijkt het probleem beïnvloedbaar? beïnvloedbaarheid

motivatie

illusoire ­superioriteit

Hoewel de antwoorden op de vorige vragen meestal al de nodige aanwijzingen heb­ ben opgeleverd over de beïnvloedbaarheid van het probleem, is toch een aparte, zorgvuldige analyse hiervan nodig. Gebeurt dat niet, dan kan een interventionist er later achter komen dat er veel tijd en geld is verspild aan een probleem dat niet vol­ doende op te lossen is. Waar het hier om gaat is de haalbaarheid van een interventie: heeft het überhaupt wel zin om te investeren in interventies om dit probleem op te lossen? Daarbij dient de interventionist alert te zijn op twee aspecten die mede de haalbaarheid van een interventie bepalen: de motivatie van de betrokkenen en de feitelijke mogelijkheden die er zijn om het probleem op te lossen. Wat betreft motivatie: een interventionist zal zich eerst moeten afvragen in hoe­ verre de betrokkenen gemotiveerd zijn iets aan het probleem te doen. Zojuist werd het voorbeeld aangehaald van de interventionist die graag wil dat patiënten van spe­ cialisten in ziekenhuizen tevredener worden over de informatie die zij van hun spe­ cialist ontvangen. Een deel van de interventie zal zich daarbij waarschijnlijk richten op de specialist en de wijze waarop hij informatie verstrekt aan de patiënt. Dat moet anders en beter. Niet altijd alle betrokken partijen zullen het probleem erkennen. Is dat ook het geval bij de specialisten, dan zullen zij niet erg gemotiveerd zijn om hun wijze van informatieverstrekking te veranderen. Het kan ook zijn dat de specialist het probleem wel erkent - patiënten krijgen inderdaad vaak onvolledige of onduidelijke informatie - maar dat hij de hand niet in eigen boezem steekt. Hij kan last hebben van zogenaamde illusoire superioriteit (Hoorens, 1995). Illusoire superioriteit betreft het fenomeen dat de meeste mensen van zichzelf vinden dat positieve eigenschappen meer op hen van toepassing zijn en dat ze veel dingen beter kunnen dan de meeste andere mensen. Dit soort positieve

2.1 • Vragen voor een goede probleemstelling

gedachten geven mensen een goed gevoel over zichzelf. Tegelijkertijd kan het de in­ schatting van de eigen zwakten en tekortkomingen vertroebelen, waardoor mensen onnodig fouten maken en zichzelf gaan overschatten, met alle gevolgen van dien. Zo kan de specialist van zichzelf denken dat hij het al met al toch een stuk beter doet dan de meeste van zijn collega’s. Ook dit zal ervoor zorgen dat hij niet de noodzaak voelt en niet gemotiveerd zal zijn het eigen gedrag aan te passen. Soms ook wordt een probleem door één of beide partijen - soms stiekem - gekoes­ terd, omdat het voordelen met zich meebrengt die groter zijn dan de nadelen ervan. >> Joop, een specialist, denkt (onbewust) dat, bij een betere informatieverstrekking, mensen nog meer vragen gaan stellen. Ze willen dan helemáál het naadje van de kous weten. Dat kost meer tijd. En hij heeft het al zo druk … Liever blijft hij maar wat onduidelijk en scheept hij patiënten af. Dat patiënten dan gaan klagen over slechte informatieverstrekking, neemt hij op de koop toe.

Brengt een probleem veel voordelen met zich mee, dan is het de vraag of het zinvol is het probleem aan te pakken, althans op de manier zoals men wellicht in eerste instan­ tie voor ogen had. In het arts-patiëntvoorbeeld zou de interventionist nog wel kun­ nen proberen het probleem op te lossen door het beïnvloeden van de patiënt. Stelt deze bijvoorbeeld scherpere vragen, dan kan dat ook zorgen voor een betere kwaliteit van de informatie die wordt ontvangen en dus een hogere tevredenheid van patiënten met de informatieverstrekking. Is er sprake van een lage bereidheid tot verandering bij een of meer partijen, dan kan het zinvol zijn de lage bereidheid om het probleem te lijf te gaan onderdeel van de probleemstelling te maken. Ook kan eerst een andere probleemstelling worden geformuleerd die deze bereidheid aanpakt, voordat verder wordt gegaan met de oorspronkelijke probleemstelling. In dit geval zou onderdeel van de probleemstelling kunnen zijn: ‘Hoe kan het dat specialisten in ziekenhuizen zo weinig gemotiveerd zijn om hun informatieverstrekking aan patiënten te verbeteren en hoe kunnen we ervoor zorgen dat deze motivatie wordt verhoogd?’ Wat betreft de feitelijke mogelijkheid om relevante gedragingen, attituden of affectieve reacties te veranderen: een globale verkenning van het probleem kan al snel aan het licht brengen dat de doelstellingen van de opdrachtgever moeilijk rea­ liseerbaar zijn. >> Sociaal psychologe Judith wordt door de Vereniging Milieudefensie gevraagd iets te doen aan het bevorderen van een positievere houding tegenover het met de fiets naar het werk gaan bij de werknemers van bedrijf X, zodat zij dat vaker gaan doen. De sociaal psychologe formuleert, als onderdeel van de probleemstelling, de volgende vraag: ‘Hoe kan een positievere houding van de werknemers tegenover het gebruik van de fiets voor woon-werkverkeer worden bereikt?’ Al snel blijkt echter dat de meeste personeelsleden meer dan vijftien kilometer van hun werk wonen. Judith kent allerlei onderzoeken waaruit blijkt dat werknemers nauwelijks te bewegen zijn om bij een dergelijke afstand de fiets naar hun werk te nemen (Katteler & Roosen, 1989). Ze komt dan ook tot de conclusie dat het probleem in zijn oorspronkelijke formulering niet beïnvloedbaar is en vraagt zich zelfs af of er in dit geval wel tot een zinvolle probleemstelling te komen valt. Komen mensen toch niet gewoon met de auto, hoe positief hun attitude ten opzichte van fietsen ook is?

43

2

44

Hoofdstuk 2 • Van probleem naar probleemstelling

2

. Figuur 2.2 Literatuuronderzoek.

In dit geval kun je je ook afvragen of er wel sprake is van een sociaalpsychologisch probleem. Wordt het probleem niet veel meer veroorzaakt door geografische fac­ toren, zoals de locatie van het bedrijf? De beste interventie is misschien wel dat het bedrijf verhuist naar een centralere locatie. De feitelijke mogelijkheid tot verande­ ring checken is vooral belangrijk als eerdere pogingen om een probleem op te los­ sen hebben gefaald. Het is te gemakkelijk om deze eerdere pogingen af te doen als slechte interventies of rommelwerk van een interventionist. Het is goed mogelijk dat het probleem simpelweg niet goed beïnvloedbaar is. Een interventionist moet zich dan ook altijd afvragen: waarom is het probleem niet eerder opgelost? 2.2 Verkennend onderzoek

verkennend onderzoek

Om op de vragen in de vorige paragraaf antwoord te krijgen en tot een goede pro­ bleemstelling te komen, is het nodig om op zoek te gaan naar informatie. De interven­ tionist doet daartoe verkennend onderzoek, waarbij hij informatie uit verschillende bronnen verzamelt. Hij gaat proberen te achterhalen wat nu precies het probleem is, wat de mogelijke oorzaken zijn en wat de haalbaarheid van een interventie is. Een verkennend onderzoek is helaas niet altijd even goed mogelijk is. Soms heeft het probleem nog een vertrouwelijk karakter of weet de opdrachtgever nog niet zeker of hij met de interventionist in zee wil gaan. Toch is enige vorm van verkennend onderzoek in de meeste gevallen wel mogelijk en is het in het algemeen niet verstandig een probleemstelling te formuleren zonder verkennend onderzoek. Hierna bespreken we enkele methoden waarvan een interventionist gebruik kan maken tijdens verkennend onderzoek. 2.2.1 Literatuuronderzoek

literatuuronderzoek

Literatuuronderzoek (zie .  figuur 2.2) is een vorm van onderzoek om te kijken wat er al aan bruikbare informatie beschikbaar is over een probleem, probleemstelling

2.2 • Verkennend onderzoek

of aspecten daarvan. Over veel praktische problemen is al een heleboel informatie beschikbaar op internet, in archieven of in bibliotheken. Dat kan van uiteenlopende aard zijn: boeken, artikelen in vakbladen, allerlei statistieken, archieven, beleidsnoti­ ties van gemeenten en ministeries, rapporten van het Centraal Bureau voor de Statis­ tiek (CBS), het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) en de Sociale Verzekeringsraad en publicaties van onderzoeksinstellingen. Een van de eerste dingen die een inter­ ventionist dan ook zal doen is het opsporen van dergelijke informatie. Veel informatie is tegenwoordig beschikbaar op internet. Aan de ene kant is dat heel handig, maar anderzijds vormt de veelheid van informatie op internet ook een valkuil. Welke informatie is betrouwbaar en welke niet? Zeker als verschillende informatiebronnen elkaar tegenspreken, kan dit een probleem zijn. Een goede desk­ research uitvoeren is dan ook niet altijd even eenvoudig. Want, waar zoek je infor­ matie? Welke informatie gebruik je wel en welke niet? Welke zoektermen dien je te gebruiken? Hoe weet je dat je geen belangrijke dingen over het hoofd ziet? Veel mensen die informatie zoeken via internet maken hier nogal wat fouten bij. Zo geloven zij vaak al snel wat er op internet staat. Ze putten bijvoorbeeld uit onbetrouwbare websites (zoals Wikipedia), waarvan de auteur onbekend is. De in­ formatie op dit soort websites kan best kloppen, maar bevat vaak ook min of meer grote fouten of is vertekend en het is niet altijd even duidelijk wie wat beweert. On­ danks de mogelijkheid van dit soort inhoudelijke fouten, hebben mensen vaak veel vertrouwen in dergelijke websites (Lucassen, 2013). Wie verkennend onderzoek doet, moet dus kritisch zijn op de informatie die hij verzamelt en op de geraad­ pleegde bronnen. Lees je ergens iets waarvan de betrouwbaarheid onduidelijk is, check deze informatie dan altijd elders, bij een bron waarvan je wel zeker weet dat deze betrouwbaar is (zie kader ‘Tips voor gedegen deskresearch’). Het verzamelen van achtergrondinformatie over het probleem is belangrijk, om­ dat een opdrachtgever zelden beschikt over alle of volledige informatie. De infor­ matie die een opdrachtgever heeft is vaak eenzijdig, achterhaald of incompleet. Stel, een interventionist wordt door een gemeente gevraagd een plan te bedenken voor het verminderen van de kleine criminaliteit in de gemeente. Bij het verkennend on­ derzoek gaat hij eerst op zoek naar informatie over de typen kleine criminaliteit die het meeste voorkomen. Hij raadpleegt daarvoor rapporten die binnen de gemeente­ lijke politieorganisatie aanwezig zijn, over het vóórkomen van verschillende soorten kleine criminaliteit. Zou hij het daarbij laten en zijn probleemstelling baseren op deze politierapporten, dan zou zijn probleemstelling gebaseerd zijn op vertekende informatie. Rapporten van de politie zijn doorgaans namelijk gebaseerd op de aan­ giften die slachtoffers doen. Veel mensen doen in de praktijk echter helemaal geen aangifte, zeker niet als het gaat om fietsendiefstal, vernieling of andere kleine cri­ minaliteit. Het probleem kan daardoor kleiner lijken dan het is. De interventionist dient, als aanvulling, dan ook op zoek te gaan naar andere gegevens, zoals de cijfers uit slachtofferenquêtes, waarin mensen wordt gevraagd of ze wel eens slachtoffer zijn geweest van verschillende vormen van kleine criminaliteit. >> Als de interventionist andere bronnen raadpleegt, ontdekt hij dat van de slachtoffers van vandalisme, een veel voorkomende vorm van kleine criminaliteit, maar 16 procent van de slachtoffers aangifte doet (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2012). Dit geeft een heel ander beeld dan wat hij in de rapporten van de politie heeft gelezen, die zijn gebaseerd op aangiften.

45

2

internet

46

2

Hoofdstuk 2 • Van probleem naar probleemstelling

wetenschappelijke tijdschriften PsychINFO

In de fase van probleemformulering zal een interventionist meestal nog niet diep in de wetenschappelijk literatuur duiken. Toch is een korte verkenning van de we­ tenschappelijke literatuur wel verstandig, om een beeld te krijgen van de mogelijke achtergronden of oorzaken van het probleem. Wetenschappelijke tijdschriften over de psychologie zijn te vinden in de universiteitsbibliotheek. Ze zijn vaak ook digi­ taal te raadplegen via databases zoals PsychINFO, een internationale database met wetenschappelijke publicaties waarover de universiteitsbibliotheek (UB) beschikt. Om er toegang toe te krijgen, is het vaak wel nodig om lid te worden van de UB. In PsychINFO kun je op Engelse zoektermen zoeken en krijg je de samenvattingen (‘abstracts’) te lezen van Engelstalige artikelen waarin de zoekterm een rol speelt. Bij veel - maar niet alle - abstracts zit ook het digitale artikel zelf. Er zijn ook andere digitale bibliotheken die je kunt raadplegen, zoals Cengage. Ook hier geldt doorgaans dat je er eerst lid van moet worden om er gebruik van te kunnen maken. Overigens kun je ook op Google Scholar zoeken naar wetenschap­ pelijke informatie. Dat is gratis, maar daar zijn lang niet alle abstracts en artikelen te vinden die via de UB wel beschikbaar zijn. Tips voor gedegen deskresearch

zoektermen

55 Gebruik relevante zoektermen. Zoek je op internet of in encyclopedia, dan is het cruciaal dat je de juiste zoektermen gebruikt. Anders kun je veel informatie mislopen. Wat is het kernwoord van de probleemstelling of het probleem? Bedenk hiervoor ook synoniemen: met meerdere zoektermen haal je meer informatie boven water. Vertaal de zoektermen bovendien in het Engels en zoek ook in die taal naar internationale informatie. Kun je weinig vinden, dan kan ook het zoeken naar antoniemen (het tegenovergestelde van het begrip waarover je informatie zoekt) informatie opleveren. In plaats van met de zoekterm ‘therapietrouw’ zoek je bijvoorbeeld met de zoekterm ‘therapieontrouw’ (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009). 55 Wees kritisch op de betrouwbaarheid van bronnen. De informatie die je uit een boek, website of artikel haalt moet afkomstig zijn van een deskundige persoon of instantie. Betrouwbare bronnen zijn bijvoorbeeld wetenschappers, wetenschappelijke tijdschriften, studieboeken, vaktijdschriften, rapporten van ministeries en instanties (zoals het Centraal Bureau voor de Statistiek, het Nederlands Demografisch Instituut en het Sociaal Cultureel Planbureau). Onbetrouwbare informatie is bijvoorbeeld informatie van Wikipedia, uit populaire tijdschriften (of er moet een wetenschapper in worden geïnterviewd) of uitspraken van willekeurige mensen op internet. Check, bij twijfel, altijd de informatie bij betrouwbare bronnen. 55 Kijk naar het jaartal van publicatie. Is de publicatie nog wel relevant of is deze verouderd? Oud is daarbij iets anders dan verouderd. Ook oudere publicaties kunnen hun waarde hebben, zeker als er daarna niet veel meer over een onderwerp is gepubliceerd. Zijn er echter recentere artikelen, raadpleeg die dan (ook). 55 Raadpleeg zo mogelijk altijd de oorspronkelijke bron. Veel mensen halen informatie uit een boek of van een website waarin al verwezen wordt naar een bron. In de tekst staat bijvoorbeeld ‘… (Jaspers, 2010)’. Ze nemen dan die informatie klakkeloos over, zonder de oorspronkelijke bron (in dit geval het

2.2 • Verkennend onderzoek

artikel of boek van Jaspers) te raadplegen. Wie op die manier te werk gaat, beschikt over indirecte informatie en niet over directe; dat brengt risico’s met zich mee. Stel nu dat de website of het boek waar je de informatie vandaan hebt, de oorspronkelijke bron verkeerd heeft begrepen of verkeerd citeert. Dan neem je die fout klakkeloos over en zo kan het gebeuren dat je je baseert op foutieve informatie. Raadpleeg dus altijd de oorspronkelijke bron zelf. Is dat absoluut niet mogelijk, dan dien je dit te vermelden in de bronvermelding in de tekst (Jaspers, 2010, in Dijkstra, 2011). De eerste naam geeft dan de oorspronkelijke bron aan, de tweede de bron waar je de informatie vandaan hebt. Kun je de oorspronkelijke bron niet raadplegen, houd dan ook een slag om de arm in de conclusies die je baseert op deze bron. Zoek liever door naar een bron die zich wel rechtstreeks laat raadplegen. 55 Zoek naar overzichtsartikelen of meta-analyses. Zoek je in de wetenschappelijke literatuur, raadpleeg dan eerst een overzichtsartikel of meta-analyse. In een overzichtsartikel wordt een literatuuroverzicht gegeven van publicaties rond eenzelfde thema. De rode draad wordt geschetst en er worden conclusies getrokken over studies heen. Het raadplegen van een overzichtsartikel bespaart dus veel tijd en geeft aanwijzingen voor andere relevante informatie en artikelen. Een meta-analyse gaat nog een stap verder: daarin worden eerder gedane onderzoeken naar eenzelfde onderwerp statistisch opnieuw geanalyseerd. De meta-analyse trekt daaruit een conclusie, wat verheldering kan geven als bijvoorbeeld eerdere studies tegenstrijdige resultaten opleverden. Ook hier geldt dat de lezer meteen een overzicht krijgt van wat er eerder aan onderzoek naar een bepaald thema is gedaan en welke conclusie je daar nu precies uit kunt trekken.

47

2

overzichtsartikel meta-analyse

2.2.2 Verkennende interviews en observaties

Interviews

Ook als een interventionist al veel informatie heeft verzameld met deskresearch, doet hij er goed aan te gaan praten met verschillende betrokken partijen. Gesprekken geven niet alleen nieuwe informatie, maar zorgen er ook voor dat de interventionist feeling krijgt met het probleem in de praktijk. Wat betekent het probleem nu werke­ lijk voor mensen? Hoe ervaren zij het? Gesprekken voeren is ook belangrijk als de interventionist afhankelijk is van de inzet en motivatie van verschillende groepen betrokkenen. Om ervoor te zorgen dat ze de probleemstelling steunen, is het nodig dat ze zich kunnen vinden en herkennen in de probleemstelling die de interventio­ nist straks formuleert. De neuzen moeten dezelfde kant op staan. In het algemeen is het zinvol om in ieder geval met de volgende betrokkenen gesprekken te voeren. 55 Betrokken professionals. Dit zijn die mensen die professioneel gezien bij het pro­ bleem betrokken zijn, maar daar persoonlijk geen last van hebben. Afhankelijk van de aard van het probleem gaat het hier bijvoorbeeld om artsen, beleidsme­ dewerkers, wijkagenten, jongerenwerkers, docenten en personeelsfunctiona­ rissen. In het voorbeeld van de interventionist die een plan wil bedenken om de jeugdcriminaliteit in een bepaalde gemeente terug te dringen, kunnen dat bijvoorbeeld politieagenten zijn.

interview

48

Hoofdstuk 2 • Van probleem naar probleemstelling

55 Mensen die last hebben van het probleem. Het is zo mogelijk nog belangrijker om mensen te interviewen die het probleem aan den lijve hebben ervaren. Stel, een interventionist wil een plan bedenken dat ervoor moet zorgen dat er in gemeente X minder hondenpoep op straat komt te liggen. In dat geval kan de interventionist gaan praten met voetgangers of bewoners van buurten waar veel hondenpoep op de stoep ligt. Hoe zien zij het probleem? Wat vinden zij van al die hondenpoep? Wat zien zij als oorzaak en wat vinden zij dat er gedaan moet worden? De interventionist kan ook gaan praten met werknemers van de ge­ meentelijke reinigingsdienst die de hondenpoep moet opruimen. Ook zij heb­ ben immers last van het probleem. 55 Mensen die bijdragen aan het probleem. Indien mogelijk is het ook van belang om te spreken met degenen die het probleem mede veroorzaken. Zo kan de interventionist die de kleine criminaliteit wil tegengaan, gaan praten met jonge­ ren die eerder zijn veroordeeld voor kleine criminaliteit (zoals graffitispuiten of vandalisme). Welke oorzaken zien zij voor het probleem? De interventionist die de straten wil vrijwaren van hondenpoep, kan gaan praten met hondenbezitters in de buurt. Waarom dragen ze bij aan het probleem en hoe? Onder welke con­ dities zou dat anders kunnen?

2

ongestructureerd interview

Al deze gesprekken geven een ander perspectief op het probleem en leveren in­ formatie en achtergronden. Deze gesprekken hebben doorgaans de vorm van een ongestructureerd interview. Dat wil zeggen, de interventionist heeft wel een lijstje met topics dat hij langs wil lopen, maar de volgorde waarin dit gebeurt en de soort antwoorden die er worden gegeven liggen niet vast. Ook kunnen, als dat zo uitkomt, andere topics die relevant lijken worden aangeboord. Het ongestructureerde karak­ ter van het interview is in dit stadium belangrijk, omdat daarmee niet bij voorbaat al bepaalde topics, vragen of antwoorden worden uitgesloten. Het gaat immers om het verkrijgen van een zo breed en divers mogelijk beeld van het probleem en de achtergronden daarvan. Het laatste wat een interventionist in deze fase wil is dat hij zijn gesprekspartner (onbedoeld) woorden in de mond legt of in de richting van een standpunt of visie duwt. Het is daarbij ook belangrijk dat de interventionist zijn gesprekspartners op hun gemak weet te stellen en zich niet-veroordelend opstelt, zeker als hij in gesprek is met degenen die het probleem lijken te veroorzaken. Hij moet er immers achter zien te komen wat er werkelijk speelt bij de betrokkenen en dat kan alleen in een kli­ maat waarin gesprekspartners zich geaccepteerd voelen. Alleen als de interventionist een niet-veroordelende houding aanneemt, zullen bijvoorbeeld de hondeneigenaren durven toegeven dat ze hun hond uit luiheid op de stoep laten poepen. Dan hoeven ze niet een paar kilometer te lopen naar het dichtstbijzijnde park. Alleen eerlijke antwoorden leveren bruikbare informatie op; aan sociaal wenselijke antwoorden heeft een interventionist weinig.

Observaties

Sommige problemen liggen gevoelig, zoals het oplopen van een soa, het vermijden van mensen met een hiv-besmetting of het discrimineren van allochtone sollicitan­ ten. Veel mensen geven liever niet toe dat ze zich op een sociaal-onwenselijke (maar doorgaans heel menselijke) manier gedragen. Gesprekken leveren dan niet altijd bruikbare of valide informatie op, hoe neutraal of begripvol een interventionist zich

2.2 • Verkennend onderzoek

ook opstelt. Het kan ook zijn dat gesprekspartners wel eerlijk waren maar elkaar tegenspraken. In deze gevallen kan observatie helpen om meer te weten te komen over het probleem en de achtergronden daarvan. Dit kan echter alleen als het probleem of het gedrag waar het om gaat ook obser­ veerbaar is. Net zoals geldt voor de interviews is het ook hier niet zo zinvol om heel systematisch te observeren, aan de hand van een strak observatieschema. De ob­ servaties zijn in deze fase meer explorerend van aard, zoals past bij een verkennend onderzoek waarin nog van alles mogelijk is. Net zoals bij verkennende interviews formuleert een interventionist enkel een aantal algemene punten of gedragingen waarop hij wil letten. Het blijkt in de praktijk vaak bijzonder verhelderend te zijn om een aantal van dit soort observaties te doen naar het probleem.

49

2 observatie

>> Een interventionist wordt gevraagd zich te verdiepen in het probleem van de hangjeugd op bepaalde ‘hangplekken’. Volgens bewoners en gemeente zouden deze jongeren nogal wat overlast veroorzaken. Hij kiest ervoor de hangjongeren te gaan observeren. Wat doen ze nu precies, dat door anderen als overlast wordt ervaren? En hoe vaak doen ze dat? De observaties geven hem een idee van de omvang en samenstelling van de groepen hangjongeren, informatie die zinvol kan zijn om een idee te vormen van de precieze doelgroep en de specifieke interventies die kunnen worden ingezet.

Daarbij moet de interventionist er wel rekening mee houden dat zijn aanwezig­ heid van invloed kan zijn op de situatie. Dit wordt ook wel het observatoreffect genoemd (Celestin-Weistrich & Celestin, 2012): door zijn zichtbare aanwezigheid als observator, kan hij het gedrag van degenen die hij observeert beïnvloeden. In zijn algemeenheid geldt dat, als mensen weten dat ze geobserveerd worden, ze sociaal wenselijk gedrag kunnen vertonen. Zo kunnen de hangjongeren zich gaan inhouden en zich, als ze het idee hebben dat ze worden geobserveerd, netter gedragen dan ze normaal doen. Ook het tegenovergestelde kan gebeuren: de hangjongeren kunnen extra baldadig gedrag vertonen, als ze het idee hebben dat ze in de gaten worden gehouden. In sommige gevallen is het dan ook beter als de interventionist zich niet kenbaar maakt als observator en doet alsof hij ‘toevallig’ aanwezig is en als het ware achtergrondruis vormt. Hij doet bijvoorbeeld alsof hij ‘toevallig’ voorbij loopt om zijn hond uit te laten of gaat - zogenaamd zonder doel - op een bankje in de buurt van de hangjeugd zitten. Een andere manier van observeren, waarbij het observatoreffect wordt omzeild, is door onderdeel te gaan vormen van de te observeren groep. Vanuit die ‘ver­ momde’ positie kan een observator dan observeren wat zich in de groep afspeelt en zelf ervaren wat het betekent in een bepaalde situatie te verkeren. In het geval van de hangjeugd zal dit geen optie zijn, maar wel in het eerdergenoemde voorbeeld over het uitschelden van donkere voetballers. In dat geval kan de interventionist zich bijvoorbeeld voordoen als supporter en zelf ervaren hoe het proces tot stand komt waarin één supporter begint te schelden en andere volgen, tot er sprake is van een collectieve scheldkanonnade. Een dergelijke observatie, waarin de observator zelf onderdeel is van de situatie en waarbij anderen niet weten dat hij observeert, wordt wel participerende observatie genoemd.

observatoreffect

sociaal wenselijk gedrag

participerende observatie

50

Hoofdstuk 2 • Van probleem naar probleemstelling

controle-effect

2

Ook deze vorm van observeren heeft echter nadelen, zoals het zogenaamde con­ trole-effect: het verschijnsel dat de observator, doordat hij deelneemt aan de groep, de processen in die groep beïnvloedt (Celestin-Weistrich & Celestin, 2012). Stel dat de interventionist net in de buurt staat van de supporter die begint met schelden. Als hij mee gaat schelden, stimuleert hij scheldgedrag bij anderen. Scheldt hij juist niet, dan zullen anderen zich wellicht ook meer geremd voelen. Bovendien kun je je afvragen of participerende observatie altijd ethisch verantwoord is. Een observator dringt, zonder toestemming daarvoor van de groepsleden, als het ware binnen in de privacy van de groep en observeert daar dingen voor een doel waar de groepsleden geen weet van hebben en waar ze wellicht niet achter staan. Kortom, ook aan parti­ ciperende observatie zitten vrij veel nadelen. Uiteraard stellen zaken zoals uiterlijk en leeftijd grenzen aan de mogelijkheden om op te gaan in een te observeren groep. Zo zal een interventionist die 60-plus is nogal opvallen in een discotheek waar alleen jongeren komen. Liever stuurt hij er dan een assistent op uit die er wat meer uitziet zoals de uitgaande jongeren. Obser­ veren is bovendien niet mogelijk bij gedrag dat zich afspeelt in de privésfeer (zoals sanitair of seksueel gedrag); daar zal niemand een interventionist bij willen hebben. In dat geval moet de interventionist vertrouwen op wat mensen erover vertellen. 2.3 De probleemstelling formuleren

Is er voldoende informatie verzameld om antwoord te geven op de zes vragen uit  7  par. 2.2, dan is het tijd om de probleemstelling te formuleren. Het is niet de bedoeling dat de probleemstelling simpelweg een (onsamenhangende) opsomming vormt van de antwoorden op deze zes vragen. Een goed geformuleerde probleem­ stelling bestaat uit een stukje lopende tekst ter lengte van ongeveer een alinea, waarin vloeiend de antwoorden op de zes vragen terugkomen. Wie nog weinig ervaring heeft met het opstellen van probleemstellingen, doet er goed aan expliciet antwoord te geven op de verschillende vragen in de probleemstel­ ling. Het gaat daarbij uiteraard niet om antwoorden in de zin van: ‘Ja, het is een soci­ aalpsychologisch probleem’, maar om beargumenteerde antwoorden zoals: ‘Ja, het is een sociaalpsychologisch probleem, omdat het gaat om interpersoonlijke interactie en de houding van individuen tegenover elkaar.’ In het kader vind je voorbeelden van correct geformuleerde probleemstellingen. Voorbeelden van goede probleemstellingen Uitschelden van donkere spelers Een voetbalclub vraagt zich af hoe het komt dat hun supporters tijdens wedstrijden vaak massaal discriminerende scheldwoorden roepen naar donkere spelers van de tegenpartij en hoe een meer respectvolle houding kan worden gestimuleerd (wat, toegepast). Het is vooral een probleem voor de directie van de voetbalclub; deze vreest dat de voetbalclub op deze manier een slecht imago krijgt, waardoor sponsors wellicht geen geld meer willen steken in de club. Het kan ook een probleem zijn voor de donkere voetballers die de scheldnamen naar hun hoofd geslingerd krijgen. Zij kunnen zich gekwetst voelen (voor wie, waarom).

2.3 • De probleemstelling formuleren

Het gaat hier om een specifiek en toegepast probleem dat betrekking heeft op het gedrag van voetbalsupporters van de eigen club (doelgroep): zij schelden donkere spelers van de tegenpartij uit. Het betreft zonder twijfel een sociaalpsychologisch probleem, omdat het gaat om gedrag dat zich afspeelt tussen mensen: supporters reageren op spelers en op elkaar. Mogelijke oorzaken zijn: tegenvallende prestaties van het voetbalteam, frustratie aan de kant van de supporters, lage frustratietolerantie van voetbalsupporters, gebrek aan fatsoensnormen bij voetbalsupporters, teleurgestelde verwachtingen aan de kant van de supporters, ‘besmettelijkheid’ van emoties. Het probleem lijkt deels beïnvloedbaar. Het meest haalbaar lijkt het om de attitude en het gedrag van individuele voetbalsupporters aan te pakken. Zijn voetbalsupporters dan samen, dan is de kans op destructieve groepsprocessen die zorgen voor massale scheldpartijen kleiner. Ongezond lijnen Veel jonge meiden (8–15 jaar) met een - objectief gezien - gezond gewicht zijn bezig met lijnen. Lijnen ondanks een gezond gewicht wordt ook wel ‘ongezond lijnen’ genoemd. De vraag is hoe het kan dat zoveel jonge meiden ongezond lijnen en hoe bereikt kan worden dat ze op een gezonde manier gaan of blijven eten (wat). Het gaat duidelijk om een toegepast probleem, waarvoor een interventie gevonden moet worden. Het is een specifiek probleem, omdat het gaat over direct aanwijsbaar gedrag: ongezond lijnen. Het is een probleem voor de meiden zelf, omdat ze ontevreden zijn met hun lijf en onnodig afzien door te lijnen. Extreem lijngedrag kan bovendien hun gezondheid aantasten. Het is ook een probleem voor ouders en scholen: zij merken dat het humeur en de schoolprestaties van meiden eronder lijden als ze ongezond lijnen (wie, waarom). Het gaat hier duidelijk om een sociaalpsychologisch probleem: het ongezonde lijngedrag heeft in ieder geval ten dele te maken met sociale normen die voorschrijven dat ‘slank’ de norm is. Mogelijke oorzaken van het probleem zijn: sociale normen die aangeven dat slank zijn belangrijk is, het zich vergelijken met slanke rolmodellen, gevoelens van onzekerheid, neiging zich te conformeren aan sociale normen, veelheid aan slanke modellen en actrices in bladen en op tv. Of het probleem echt helemaal opgelost kan worden, is de vraag. Wel lijkt het aannemelijk dat meiden weerbaarder gemaakt kunnen worden tegen negatieve sociale invloeden en gestimuleerd kunnen worden hun eigen lichaam meer te accepteren. Afval op straat In de straten van grote steden ligt veel afval (zoals kranten en folders, frietzakjes, blikjes en peuken). De vraag is nu hoe bereikt kan worden dat mensen minder afval op straat gooien (wat). Deze vraag maakt direct duidelijk dat het gaat om een toegepast probleem, waarvoor een interventie gevonden dient te worden. Er is sprake van een specifiek probleem waarbij direct aanwijsbaar gedrag - het op straat gooien van afval - veranderd dient te worden. Het is onder meer een probleem, doordat veel bewoners zich ergeren aan afval (wie). Wanneer er afval op straat ligt, zijn steeds meer mensen geneigd ook hun afval op straat te gooien. Daarmee kan het probleem uitgroeien tot een omvang die de leefbaarheid van een stad aantast (waarom). Het is niet alleen een probleem voor de burgers, maar ook voor de gemeente die jaarlijks veel geld moet uitgeven aan het opruimen van afval (wie, waarom).

51

2

52

2

Hoofdstuk 2 • Van probleem naar probleemstelling

Het gaat hier duidelijk om een sociaalpsychologisch probleem: de verandering van dit gedrag, dat kan worden gezien als ‘beredeneerd gedrag’, is voorwerp van veel onderzoek en theorievorming in de sociale psychologie. Mogelijke oorzaken van het probleem zijn: onverschilligheid ten aanzien van het milieu, onvoldoende vuilnisbakken, anonimiteit van de grote stad en het idee dat het afval toch wel wordt opgeruimd. Of het probleem echt helemaal opgelost kan worden, is de vraag. Wel lijkt het aannemelijk dat het probleem minder groot kan worden.

Een dergelijke uitgebreide formulering van de probleemstelling is in eerste instantie bestemd voor de interventionist zelf. Door de zes vragen expliciet te beantwoorden en de probleemstelling op deze manier op papier te zetten, weet de interventionist zeker dat hij alle belangrijke aspecten van de probleemstelling in ogenschouw heeft genomen. Zou hij dit wel doen maar dit niet als dusdanig op papier zetten, dan kan het gebeuren dat hij later niet meer weet welke afwegingen hij in deze fase heeft gemaakt. Hij weet bijvoorbeeld niet meer wie hij in eerste instantie voor ogen had als doelgroep of met welke partijen hij ook alweer rekening moet houden. Dit kan zich verderop in het proces wreken. Hij weet niet meer zeker waarop zijn inzichten zijn gebaseerd of begint daaraan te twijfelen. Moet hij zich verantwoorden bij de opdrachtgever of externe partijen, dan weet hij niet goed meer welke afwegingen en keuzen hij heeft gemaakt. Kortom, het op papier zetten van de probleemstelling, evenals de informatie uit het verkennend onderzoek waarop deze is gebaseerd, is van groot belang. Dat betekent overigens niet per se dat de interventionist deze uitgebreide probleemstelling moet voorleggen aan de opdrachtgever. Versies voor extern gebruik zullen vaak wat korter en krachtiger zijn en niet alle vragen expliciet beantwoorden. Als werkversie voor zichzelf en als documentatie voor een eventuele verantwoording achteraf, is de uitgebreide versie echter wel belangrijk. 2.4 Opdrachten

Een interventionist (I) voert een verkennend interview met een huisarts (A) over een probleem dat hij ervaart. Hij voert dit gesprek in opdracht van de Landelijke Huisartsen Vereniging. 55 A: ‘Ik heb problemen met sommige van mijn patiënten en ik hoor van collega’s dat ze vaak dezelfde problemen hebben.’ 55 I: ‘Met wat voor soort patiënten heb je die problemen?’ 55 A: ‘Het gaat vooral om patiënten met vage klachten als hoofdpijn, rugpijn of, nog erger: “Ik voel me de laatste tijd niet zo goed, dokter.” Kortom, de psychosomatische klachten.’ 55 I: ‘Wat voor soort problemen heb je daarmee?’ 55 A: ‘Het kost me veel tijd, omdat ze me de oren van het hoofd praten of helemaal niets zeggen - wat ik ook vraag. Vaak kom ik niet goed achter de oorzaken van de vage klachten, zodat ik uit pure armoede maar weer een bloedonderzoek laat doen.’

2.4 • Opdrachten

55 I: ‘Wat is je probleem: dat het je zoveel tijd kost, dat je onnodig onderzoek laat doen of dat je niet achter de psychische oorzaken kunt komen?’ 55 A: ‘Alle drie, maar vooral dat ik geen aangrijpingspunt kan vinden. De tijd is niet zo erg; als het maar helpt.’ 55 I: ‘Het probleem is dus vooral dat je bij patiënten met vage klachten niet achter de psychische oorzaken van de psychosomatische klachten komt, ondanks de tijd die je erin stopt. En je zou graag willen weten hoe je daarin verbetering kunt aanbrengen.’ 55 A: ‘Ja, inderdaad. Zo erg is het trouwens nu ook weer niet. Er zijn ook gevallen waarbij het wél lukt.’ 55 I: ‘Kun je aangeven bij welk soort patiënten het wel lukt?’ 55 A: ‘Het is gek, maar ik heb het idee dat het me het best lukt bij mannen die graag aan sport doen. En bij - je durft het nauwelijks te zeggen - jonge aantrekkelijke vrouwelijke patiënten, hoewel die dat soort klachten niet zo vaak hebben. Trouwens, de mannen die aan sport doen ook niet. Het zijn vooral de tobbende vrouwen van middelbare leeftijd en sukkelachtige mannen met wie ik problemen heb.’ 55 I: ‘Denk je dat het voor hen ook een probleem is dat ze jou niet duidelijk kunnen maken wat hun problemen zijn? Zeggen ze wel eens: “Dokter u begrijpt me niet”, of, nog erger: “U wilt me niet begrijpen”?’ 55 A: ‘Zo heb ik er nooit naar gekeken en ze durven het zeker niet te zeggen, ook omdat ik natuurlijk niet overdreven vriendelijk tegen ze ben.’ 55 I: ‘Komt het bij jou meer voor dan bij collega’s? Heb je daar een idee over?’ 55 A: ‘Het komt volgens mij bij iedereen vrij veel voor en iedereen geeft er verschillende oorzaken en redenen voor. Zo is een collega ervan overtuigd dat het in de persoonlijkheid van de patiënt zit of hij er al of niet wat uitkrijgt. Hij zou bijvoorbeeld graag een soort korte test willen hebben, zodat hij van tevoren kan vaststellen of het loont om tijd in de patiënt te steken. Zelf geloof ik daar niet zo in.’ 55 I: ‘Het kan uiteraard zijn dat persoonlijkheidsfactoren bij patiënten een rol spelen. Maar als sociaalpsycholoog richt ik me vooral op de relatie tussen arts en patiënt. Heb je al eens geprobeerd er wat aan te doen? Bijvoorbeeld door je anders op te stellen tegenover die zogenaamde sukkels?’ 55 A: ‘Nee, eh … niet erg. Ik heb er geen tijd voor en ik weet ook niet goed wat ik nog meer moet doen dan ik al doe. Ik ben allang blij als ze weer weg zijn.’ 55 I: ‘Zou je willen beschikken over gesprekstechnieken die je helpen achter de oorzaken van de psychosomatische klachten te komen?’ 55 A: ‘Als dat zou kunnen! Daar zou ik er erg mee geholpen zijn.’

2.4.1

Opdracht 2.1

Uiteraard is dit slechts de visie van een enkele arts. Toch geeft de informatie uit dit interview al handvatten voor een probleemstelling. Geef een voorlopig antwoord op de basisvragen: 55 Wat is het probleem? 55 Waarom is het een probleem? 55 Voor wie is het een probleem?

53

2

54

2

Hoofdstuk 2 • Van probleem naar probleemstelling

55 Wat is de doelgroep? 55 Wat zijn de mogelijke oorzaken van het probleem? 55 In hoeverre gaat het om een toegepast, specifiek, sociaalpsychologisch en beïn­ vloedbaar probleem? 2.4.2 Opdracht 2.2

Formuleer op basis van je antwoorden een (voorlopige) probleemstelling, in de vorm van een lopende tekst (zie het kader ‘Voorbeelden van goede probleemstellingen’). 2.4.3 Opdracht 2.3

Welke vormen van verkennend onderzoek zou je hier nog doen en onder wie? 2.4.4 Opdracht 2.4

Zoek in een wetenschappelijke database (zoals PsychINFO) naar een Engelstalig we­ tenschappelijk artikel dat relevante informatie kan opleveren voor het verkennende onderzoek. Noteer: 55 de zoektermen die je hebt gebruikt om het artikel op te sporen; 55 de auteur(s), jaar van verschijning, tijdschrift waarin het verscheen; 55 waarom het artikel relevant is voor het verkennend onderzoek; 55 welke van de zes vragen dit artikel helpt beantwoorden. Antwoorden en uitleg staan achterin het boek. Literatuur Artsennet. 7 www.artsennet.nl/artikel/32210/duur-van-huisartsenconsult-in-europa-vergeleken. htm (20 juli 2013). Baarda, D.B., Goede, M.P.M. de, & Teunissen, J. (2009). Basisboek kwalitatief onderzoek. Groningen: Noordhoff. Celestin-Weistrich, S., & Celestin, L.P. (2012). Observeren en rapporteren. Amsterdam: Pearson Education. Centraal Bureau voor de Statistiek (2012). Geregistreerde criminaliteit en slachtoffers. Webmagazine. Den Haag: CBS. 7 www.cbs.nl/nl-nl/menu/publicaties/webpublicaties/dns/veiligheid/publicaties/artikelen/archief/2012/2012-criminaliteit-en-slachtoffers-dns-pub.htm (30 augustus 2013). Centraal Bureau voor de Statistiek (2013). Ongeveer drie kwart bezoekt jaarlijks huisarts en tandarts. 7 www.cbs.nl/nl-nl/menu/themas/gezondheid-welzijn/publicaties/artikelen/ archief/2013/2013-3854-wm.htm (12 juli 2013). Den Haag: CBS. Field, T. (2010). Touch for socioemotional and physical well-being: a review. Developmental Review, 30, 367–383. Hoorens, V. (1995). Self-favoring biases, self-presentation, and the self-other asymmetry in social comparison. Journal of Personality, 63, 793–817. Joosten, A., Mazeland, H., & Meyboom-De Jong, B. (1999). Psychosocial explanations of complaints in Dutch general practice. Family Practice, 16, 245–249.

55

Van probleemstelling naar verklaringen Samenvatting Om te komen tot een set bruikbare verklaringen voor een probleem, dienen de volgende stappen te worden doorlopen. 55 Formuleer de eindvariabele in termen van gedrag, affectieve reactie of attitude. Zorg ervoor dat de eindvariabele relevant is voor het aan te pakken probleem, specifiek geformuleerd wordt en bij voorkeur continu van aard is. 55 Verzamel met behulp van verschillende methoden zoveel mogelijk relevante verklaringen voor het probleem (divergente fase). Gebruik daarvoor vrije associatie, probleemassociatie, conceptassociatie, perspectiefwisseling, het waarom-interview, (zelf )observaties en sociaalpsychologische theorieën. Volg bij het zoeken naar verklaringen gebaseerd op sociaalpsychologische theorieën de volgende strategieën: onderwerpgebonden strategie, conceptuele strategie en algemene theoretische strategie. 55 Selecteer de verklaringen die elkaar niet overlappen en die relevant, valide en plausibel zijn.

3.1 De eindvariabele formuleren – 57 3.1.1 Een eindvariabele kiezen – 57 3.1.2 Eisen aan de eindvariabele – 59

3.2 Zoveel mogelijk verklaringen verzamelen (divergente fase) – 63 3.2.1 Verklaringen vinden met behulp van vrije associatie – 63 3.2.2 Verklaringen opsporen via interviews – 67 3.2.3 Verklaringen vinden met observatie – 70 3.2.4 Verklaringen via sociaalpsychologische theorieën – 72

3.3 Het aantal verklaringen reduceren (convergente fase) – 79 3.3.1 Overlappende en irrelevante verklaringen uitfilteren (stap 1) – 80

A. P. Buunk, P. Dijkstra, Sociale psychologie en praktijkproblemen, DOI 10.1007/978-90-368-0409-7_3, © 2014 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media BV

3

3.3.2 Niet-valide verklaringen uitfilteren (stap 2) – 81 3.3.3 Niet-plausibele verklaringen uitfilteren (stap 3) – 83

3.4 Opdrachten – 84 3.4.1 Opdracht 3.1 – 85 3.4.2 Opdracht 3.2 – 85 3.4.3 Opdracht 3.3 – 85 3.4.4 Opdracht 3.4 – 85 3.4.5 Opdracht 3.5 – 85

Literatuur – 85

3.1 • De eindvariabele formuleren

57

3

Bij het uitwerken van de probleemstelling (zie 7 H. 2) werd al even stilgestaan bij de mogelijke oorzaken van het probleem. Echt diep is er daar nog niet op ingegaan. In deze fase gebeurt dat wel. Beschreven wordt hoe theoretisch onderbouwde verklaringen opgesteld kunnen worden voor het probleem en aan welke eisen deze verklaringen moeten voldoen. Het komen tot een set relevante theoretische verklaringen gebeurt door het zetten van de volgende drie stappen: 55 formuleer de eindvariabele in termen van gedrag, affectieve reactie of attitude; 55 verzamel met verschillende methoden zoveel mogelijk relevante verklaringen voor het probleem (divergente fase); 55 selecteer die verklaringen die het meest relevant, valide en plausibel zijn (convergente fase). We zullen deze stappen verder uitwerken aan de hand van voorbeelden. 3.1 De eindvariabele formuleren 3.1.1 Een eindvariabele kiezen

Soms zal na het opstellen van de probleemstelling al duidelijk zijn wat de eindvariabele is, ofwel de gedraging, attitude of affectieve reactie die beïnvloed moet worden. Maar het kan ook zijn dat de eindvariabele nog niet precies genoeg omschreven is. Om te komen tot goede verklaringen voor het probleem, is dat echter wel nodig. Is de eindvariabele niet duidelijk genoeg omschreven en gespecificeerd, dan is het zoeken van verklaringen lastig. Je weet dan minder goed waarvoor je precies een verklaring zoekt en dat maakt het herkennen en vinden van goede verklaringen moeilijker. Een voldoende gespecificeerde eindvariabele geeft dus de focus die nodig is bij de zoektocht naar verklaringen. Drie soorten eindvariabelen De eindvariabele dient altijd geformuleerd te worden in termen van een van de drie volgende zaken. 55 Gedragingen. Voorbeelden zijn ziekteverzuim, discrimineren bij selectie, winkeldiefstallen plegen, samenwerken met andere afdelingen, veilig vrijen bij nieuwe seksuele contacten, vrijwillig ontslag nemen, als diabeticus jezelf op tijd injecteren of een donorcodicil tekenen. Het kan hier ook gaan om de intentie bepaald gedrag te vertonen. In dat geval gaat het bijvoorbeeld om het voornemen te stoppen met roken of de bereidheid een baan te zoeken. 55 Attituden. Voorbeelden zijn een positieve houding tegenover Marokkanen, het afkeuren van promiscue seksuele contacten, de waardering van de klantvriendelijkheid van een bedrijf, het afwijzen van autogebruik in de binnensteden, optimisme over de eigen gezondheidsrisico’s of de afkeuring van het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd. 55 Affectieve reacties. Voorbeelden zijn geluksgevoelens, jaloezie in het contact met collega’s, angst voor het oplopen van een soa, voldoening over het behalen van een succes in het werk, angst voor kanker, overspannenheid, psychische klachten en onzekerheid over het behoud van de eigen baan.

eindvariabele

58

3

Hoofdstuk 3 • Van probleemstelling naar verklaringen

Het kan zijn dat er bij een probleemstelling meerdere soorten eindvariabelen mogelijk zijn in termen van gedrag, attitude of affectieve reactie. Stel, het probleem is dat er zo weinig vrouwen doorstromen naar leidinggevende posities en de vraag is dan ook hoe meer vrouwen kunnen doorstromen naar leidinggevende posities. De eindvariabele bij dit probleem kan dan zowel een gedraging zijn (solliciteren van vrouwen naar hogere posities) als een attitude (een positievere attitude van vrouwen ten aanzien van het solliciteren naar hogere posities). Ook kunnen eindvariabelen van dezelfde ‘soort’, bijvoorbeeld attituden, met elkaar concurreren. In het geval van het lage aantal vrouwen dat doorstroomt naar leidinggevende posities, kan de eindvariabele bijvoorbeeld ‘positieve attitude van vrouwen ten aanzien van het solliciteren naar een hogere positie’ zijn, maar ook ‘positieve attitude van de directie ten aanzien van vrouwen in hogere posities’. Een probleem valt vaak immers vanuit verschillende perspectieven te bekijken; in dit geval zowel vanuit het perspectief van de vrouw als vanuit het perspectief van de directie. In dat geval zal gekozen moeten worden. Wat is de meest cruciale eindvariabele die moet worden verklaard en beïnvloed en bij wie? De keuze is niet altijd eenvoudig. Toch is het belangrijk dat er gekozen wordt voor een enkele eindvariabele en er niet met verschillende eindvariabelen wordt gewerkt. Daarvoor zijn twee redenen. Vaak is een van de variabelen meer van de andere variabele afhankelijk dan andersom. Gaat het om de doorstroming van vrouwen naar hogere posities, dan kan een interventionist bijvoorbeeld tot de conclusie zijn gekomen dat het gebrek aan doorstroming veroorzaakt wordt door een gebrek aan initiatief van vrouwen zelf en door een negatieve houding van mannelijke leidinggevenden; beide variabelen dienen daarom eindvariabelen te zijn. De kans is echter vrij groot dat het gebrek aan initiatief door vrouwen meer beïnvloed wordt door de houding van leidinggevenden dan andersom. En dat maakt dat het gebrek aan initiatief van vrouwen meer in aanmerking komt als eindvariabele dan de houding van mannelijke leidinggevenden. Natuurlijk kan de interventionist ook beide opnemen in een groter model, met als eindvariabele ‘solliciteren van vrouwen naar een hogere positie’. Mogelijk wordt het model dan echter te groot: er zijn te veel verklarende factoren die een rol spelen. Bovendien speelt dan vaak het volgende probleem. Zijn de ‘concurrerende’ variabelen niet van elkaar afhankelijk, dan gaat het vaak om twee of meer gescheiden processen. Dat wil zeggen: de eindvariabelen overlappen weinig in de verklaringen die erop van toepassing zijn. In dat geval is er vaak sprake van twee min of meer onafhankelijke procesmodellen (voor een voorbeeld zie .  figuur  3.1) en zullen de interventies ter beïnvloeding van de eindvariabelen van elkaar verschillen. Het gaat dan in feite om twee verschillende processen en interventieprogramma’s, die je beter van elkaar kunt scheiden. De interventionist kan er dan voor kiezen een van de processen aan te pakken en uit te diepen (bijvoorbeeld het proces dat leidt tot meer initiatief bij vrouwen, als het gaat om het solliciteren naar een hogere positie). In . figuur 3.1. staan de oorzaken 1-3 los van de oorzaken 4-7. Er lijkt sprake te zijn van twee gescheiden processen die elk de eindvariabele veroorzaken. In dit geval kan de interventionist er beter voor kiezen een van beide processen wat verder uit te werken. Het is belangrijk je te realiseren dat je als interventionist niet alles kunt aanpakken wat relevant lijkt of is. Beter één specifieke gedraging, attitude of affectieve reactie adequaat beïnvloeden, dan meerdere halfslachtig.

59

3.1 • De eindvariabele formuleren

3

oorzaak 2

oorzaak 3

oorzaak 1

eindvariabele

oorzaak 5

oorzaak 4

oorzaak 6

oorzaak 7 . Figuur 3.1  Gescheiden processen.

3.1.2 Eisen aan de eindvariabele

Voor welke eindvariabele een interventionist ook kiest, deze eindvariabele dient te voldoen aan een aantal eisen. De eindvariabele moet: 55 relevant zijn voor het aan te pakken probleem; 55 specifiek geformuleerd zijn; 55 bij voorkeur een continu karakter hebben. Hierna beschrijven we wat deze eisen precies inhouden.

Relevant

De eindvariabele moet logisch voortvloeien uit de probleemstelling en moet de kern van de probleemstelling weerspiegelen. Stel, het probleem is dat pubers elkaar via internet pesten. De eindvariabele is dan het digitale pestgedrag; dat is wat je wilt verminderen. Een eindvariabele zoals ‘het welzijn van pubers’ is in dit geval minder relevant, terwijl dat misschien wel het uiteindelijke doel is wat de interventionist nastreeft en waaraan het verminderen van digitaal pestgedrag bijdraagt. Dat doel echter ligt te ver af van de probleemstelling. De eindvariabele ligt dan ook, per definitie, dicht bij het probleem zoals dat tot uitdrukking komt in de probleemstelling.

Specifiek

De eindvariabele dient specifiek te zijn geformuleerd. Dus liever ‘zich zorgen maken over de verkoop van het eigen huis’ dan ‘stress’ en liever ‘seksuele weerbaarheid in het contact met mannen’ dan ‘seksueel misbruik’. Is een eindvariabele niet specifiek genoeg geformuleerd, dan bestaat de kans dat interventies niet voldoende zijn toegespitst op het probleem en niet effectief zijn. Stel bijvoorbeeld dat de overheid werknemers wil stimuleren om vaker de fiets naar het werk te pakken, in plaats van de auto. Ze ontwikkelt een informatiecampagne die als doel heeft milieubewust gedrag (de eindvariabele die de interventionist heeft gekozen) te stimuleren. Het kan dan zijn dat de campagne ervoor zorgt dat mensen wel vaker hun afval scheiden, maar niet vaker op de fiets naar het werk gaan.

logica

60

Hoofdstuk 3 • Van probleemstelling naar verklaringen

3

. Figuur 3.2  ‘Bullseye’ gemist.

. Tabel 3.1  Voorbeelden van continu en niet-continu geformuleerde eindvariabelen. Niet-continu

Continu

Houding ten aanzien van buitenlanders

Positieve houding ten aanzien van buitenlanders

Stemming

Depressieve gevoelens

Opvoeding

Autoritaire opvoeding

Zelfbeeld

Zelfwaardering

Studie

Studievoortgang

Een te breed geformuleerde eindvariabele vergroot dus de kans dat interventies de kern van het probleem niet raken. De interventies ‘schieten’ dan als het ware te ongericht en missen de ‘bullseye’; ze doen misschien wel iets, maar niet hetgeen eigenlijk de bedoeling was (zie . figuur 3.2).

Continu

meer of minder

mate van

dichotome ­eindvariabele

De eindvariabele dient bij voorkeur een continu karakter te hebben; deze moet te beschrijven zijn op een continue schaal. Dat betekent dat hij te beschrijven moet zijn in termen van meer of minder. Mensen moeten dus kunnen variëren op de eindvariabele, bijvoorbeeld van weinig tot heel veel, van bijna nooit tot bijna altijd, van zwak tot sterk of van 0 tot en met 10. Daarbij is een belangrijke vuistregel: een variabele is continu als je er ‘mate van’ voor kunt zetten. Je moet over de eindvariabele kunnen zeggen: ‘Als deze variabele stijgt, dan …’ of: ‘Naarmate deze variabele sterker is, dan …’ In .  tabel 3.1 staan een aantal voorbeelden van continue en niet-continue eindvariabelen. In de linker kolom kun je voor de eindvariabele geen ‘mate van’ zetten, in de rechter kolom wel. Soms is het beter om voor een dichotome eindvariabele te kiezen. Dit is een variabele die twee waarden kan aannemen, zoals bij een aan-uitknop. De knop is de variabele, de waarden zijn ‘aan’ en ‘uit’. De waarden kunnen bijvoorbeeld zijn ‘staan

3.1 • De eindvariabele formuleren

versus zitten’, ‘gebruik van fiets versus gebruik van auto’ of ‘al dan niet houden van functioneringsgesprekken’. Een dichotome variabele kan van toepassing zijn als het gaat om heel specifiek gedrag dat alleen in termen van ‘al dan niet’ geformuleerd kan worden (zoals al dan niet verzuimen, al dan niet gebruiken van condooms bij losse seksuele contacten of al dan niet solliciteren naar een bepaalde functie). Maar vaak zal men ook dergelijke gedragingen beter continu kunnen formuleren (zoals de frequentie van verzuim). Dit geldt overigens niet alleen voor de eindvariabele, maar ook voor de factoren (verklarende variabelen) waaruit het procesmodel in de volgende fase zal worden samengesteld. Ook op deze factoren moeten mensen idealiter kunnen variëren op een schaal van meer tot minder. Wanneer factoren of eindvariabele niet in termen van meer of minder geformuleerd kunnen worden, is het de uitdaging ze te vertalen naar factoren of eindvariabelen waarbij dat wel het geval is. Dat kan door een daaraan gerelateerde factor of eindvariabele te vinden die zich laat uitdrukken in termen van ‘de mate van’. Het continue karakter van de eindvariabele is belangrijk om verschillende redenen. Op de eerste plaats omdat dit het vinden van verklaringen vergemakkelijkt. Zo is het bijna onmogelijk om verklaringen te vinden voor bijvoorbeeld stemming, maar wel voor depressieve gevoelens. Op de term stemming kunnen mensen niet variëren. Mensen hebben niet weinig of heel veel stemming. Bovendien is het bij de term stemming onduidelijk wat je wilt verklaren: de soort stemming waarin mensen zich bevinden? De mate waarin mensen zich bewust zijn van hun stemming? De intensiteit van hun stemming? En gaat het om een positieve of negatieve stemming? Bij gebruik van de term depressieve gevoelens ligt dat anders. Mensen kunnen variëren in depressieve gevoelens: ze kunnen er geen last van hebben, een beetje of heel erg. Bovendien is het heel duidelijk wat je precies wilt verklaren, namelijk de mate waarin mensen last hebben van depressieve gevoelens. Je wilt weten waar depressieve gevoelens vandaan komen en waar ze door worden veroorzaakt. Het continue karakter van de eindvariabele is tevens belangrijk omdat dit het evalueren van interventies een stuk gemakkelijker maakt. Willen interventies effectief zijn, dan moeten ze iets veranderen aan de positie van mensen op de continue eindvariabele. Door de interventie hebben mensen bijvoorbeeld minder last van depressieve gevoelens dan voor de interventie, pakken ze vaker de fiets naar hun werk of is de positieve houding ten aanzien van buitenlanders versterkt. Bij een continue eindvariabele kun je dus de situatie voor de interventie vergelijken met de situatie daarna en op basis daarvan de effectiviteit van de interventie vaststellen. Bij een niet-continue eindvariabele is het veel lastiger om te bepalen hoe een eventuele verandering in de eindvariabele vastgesteld kan worden. Neem nu de eindvariabele ‘opvoeding’. Wat moet daar aan veranderd worden? Moet deze intensiever zijn geworden of bijvoorbeeld minder autoritair? Het is onduidelijk. Dat maakt het lastig om na te gaan wat het effect is van een interventie. En dat is, zeker in tijden van economische recessie, niet acceptabel. Geld ergens in stoppen terwijl onduidelijk is wat het effect daarvan is, wordt tegenwoordig niet aanvaardbaar gevonden. Bij dit alles moet opgemerkt worden dat eindvariabelen zowel positief als negatief kunnen worden geformuleerd. Is het probleem bijvoorbeeld het grote aantal mensen dat meer dan twee jaar werkloos thuis zit, dan kan een interventionist als eindvariabele nemen ‘de mate waarin langdurig werklozen gemotiveerd zijn om te

61

3

62

Hoofdstuk 3 • Van probleemstelling naar verklaringen

3

positieve en negatieve ­formulering

werken’ maar ook ‘de mate waarin langdurig werklozen gedemotiveerd zijn om te werken’. In het eerste geval zullen oorzaken en verklaringen worden gezocht voor de motivatie om te werken en zullen interventies erop gericht zijn om langdurig werklozen te motiveren aan de slag te gaan. In het tweede geval worden oorzaken en verklaringen gezocht voor de demotivatie van langdurige werklozen en worden interventies ontwikkeld die zich richten op het verminderen daarvan. Is het probleem bijvoorbeeld het grote aantal jongeren dat worstelt met gevoelens van eenzaamheid, depressie of onzekerheid, dan kan de eindvariabele luiden ‘de mate waarin jongeren gedeprimeerd zijn’ maar ook ‘de mate waarin jongeren gelukkig zijn’. In het eerste geval zal de interventionist proberen uit te zoeken hoe het kan dat jongeren gedeprimeerd zijn en zal hij proberen tot een interventieprogramma te komen dat zich richt op het verminderen van dergelijke gevoelens. In het tweede geval zal gezocht worden naar oorzaken en verklaringen die duidelijk maken wat, onder jongeren, zorgt voor gelukkig zijn en zullen interventies gericht zijn op het versterken daarvan. Op het eerste gezicht lijken deze twee verschillende benaderingen - positieve en negatieve formulering - op hetzelfde uit te komen. Of je nu de demotivatie vermindert of de motivatie versterkt, beide zullen waarschijnlijk leiden tot een grotere inspanning van langdurige werklozen als het gaat om het zoeken naar werk. En of je nu gedeprimeerdheid vermindert of geluk versterkt, beide zorgen ervoor dat iemand zich beter voelt. Toch kan deze schijn bedriegen. Begrippen zoals demotivatie en motivatie zijn namelijk niet per se elkaars tegenpolen. Wie niet gedemotiveerd is, is bijvoorbeeld niet per se ook gemotiveerd. Dat gaat een stap verder. En iemand die veel geluk ervaart, kan best ook regelmatig gedeprimeerd zijn (zie o.a. Denollet & De Vries, 2006). De keuze voor een positieve of negatieve formulering doet er dus wel degelijk toe. Daarbij is het belangrijk goed te kijken naar wat er nu precies bereikt moet worden en bij wie. Wat is de kern daarvan? Wil men langdurig werklozen zover krijgen dat ze vaker solliciteren, waardoor ze een grotere kans hebben om weer aan het werk te komen, dan is het de vraag of het wegnemen van demotivatie voldoende is. In dat geval kan men wellicht beter kiezen voor een eindvariabele die geformuleerd is in termen van motivatie. Betreft de groep jongeren die veel gedeprimeerdheid ervaart een groep waarbij eerdere pogingen om gedeprimeerde gevoelens tegen te gaan niet echt zijn geslaagd? Dan kan men ervoor kiezen om te streven naar meer positieve emoties. Ervaren deze jongeren meer positieve emoties, dan is dat geen garantie dat ze zich nooit meer slecht zullen voelen, maar het kan wel de kwaliteit van hun leven verbeteren. Interventies kunnen dan bijvoorbeeld gericht zijn op het stimuleren van jongeren om leuke dingen te gaan doen. Bij een formulering van de eindvariabele in termen van negatieve gevoelens zou dat anders zijn. In dat geval zou bijvoorbeeld coaching of lotgenotencontact een geschikte interventie kunnen zijn. Wel is het zo dat het, bij het zoeken naar verklaringen en oorzaken, vaak verstandig is beide formuleringen in gedachten te houden. Zo kan het boven tafel krijgen van demotiverende factoren ook informatie opleveren over motiverende factoren. Alhoewel dus een bewuste keus gemaakt moet worden als het gaat om de eindvariabele, kan bij het zoeken naar informatie daarover de tegengestelde formulering nuttige inspiratie en informatie opleveren.

3.2 • Zoveel mogelijk verklaringen verzamelen (divergente fase)

3.2 Zoveel mogelijk verklaringen verzamelen

(divergente fase)

Is de eindvariabele adequaat omschreven, dan kan men overgaan naar de volgende stap: de divergente fase, waarin het gaat om het bedenken en verzamelen van zoveel mogelijk oorzaken en verklaringen voor de eindvariabele. In deze fase hoeft nog geen afweging te worden gemaakt welke van al die oorzaken en verklaringen het meest bruikbaar zijn. Dat komt pas in de convergente fase, waarin een selectie wordt gemaakt uit alle gevonden oorzaken en verklaringen. Het is in de divergente fase alleen de bedoeling zoveel mogelijk oorzaken en verklaringen op het spoor te komen, om de eindvariabele te helpen verklaren. Dat is belangrijk, omdat het voorkomt dat een interventionist zich te veel fixeert op een bepaalde verklaring, voordat hij eigenlijk weet welke verklaringen er allemaal nog meer zijn. Het opsporen van mogelijke oorzaken en verklaringen voor de eindvariabele kan plaatsvinden met behulp van verschillende methoden, zoals: 55 vrije associatie; 55 waarom-interview; 55 observaties; 55 sociaalpsychologische theorieën. 3.2.1 Verklaringen vinden met behulp van vrije associatie

Vrije associatie is het de vrije loop laten van je gedachten over een bepaald onderwerp. Wat aan woorden, beelden of andere zaken schiet je te binnen, als je denkt aan de oorzaken die aan de eindvariabele ten grondslag zouden kunnen liggen? Vrije associatie vereist een niet-veroordelende en open houding, waarbij associaties niet meteen afgedaan worden als belachelijk of onrealistisch. Dat is nu niet aan de orde; het gaat erom zoveel mogelijk oorzaken en verklaringen te bedenken, zonder deze vooraf al te labelen als onbruikbaar. Pas in de convergente fase zullen verklaringen en oorzaken die niet aan de eisen blijken te voldoen, geschrapt worden. Bovendien kan een verklaring die op zichzelf niet zoveel hout snijdt, via associatie zorgen voor andere, betere verklaringen. >> Bij een universitair docent die vaak lesgeeft in grote collegezalen vermijden studenten tijdens colleges de voorste rijen met zitplekken. Voor de docent is dit een probleem, omdat hij dan harder moet praten dan hij prettig vindt en hij minder grip heeft op wat er zich afspeelt in de groep studenten, met name onder degenen die op de achterste rijen zitten. De vraag is hoe het vermijden van de voorste rijen door studenten verklaard kan worden en hoe er iets aan gedaan kan worden. Tijdens vrije associatie bedenkt de docent zich dat de deur achterin de zaal zit en dat luiheid ervoor zou kunnen zorgen dat studenten meteen op de achterste rijen gaan zitten. Deze verklaring lijkt echter niet zo heel plausibel; als studenten niet te lui zijn om naar college te komen, is de kans immers klein dat ze wel te lui zijn om de zaal nog twintig meter verder door te lopen. Maar dat is in dit stadium niet zo erg: het ‘slechte’

63

3

64

Hoofdstuk 3 • Van probleemstelling naar verklaringen

idee brengt de docent namelijk op een ander, beter idee. Hij bedenkt zich dat het niet zozeer gaat om de mate van inspanning die studenten leveren om naar hun plek te lopen, maar om de mate van inspanning die ze tijdens het college vertonen. Misschien gaan studenten wel achterin zitten omdat ze, tijdens het college, ongestraft willen kletsen, sms’en of wegdutten. Door achterin te gaan zitten blijven ze relatief ongezien.

3

Kortom, door je gedachten de vrije loop te laten kom je op allerlei verklaringen; soms op ‘goede’ verklaringen dankzij de ‘slechte’. Voor vrije associatie bestaan verschillende technieken. We bespreken er hier drie: probleemassociatie, conceptassociatie en perspectiefwisseling.

Probleemassociatie

mindmap

De meest directe vorm van vrije associatie is door aan het probleem zelf te denken. Wat zouden daar de oorzaken van kunnen zijn? Een interventionist kan zichzelf uitdagen door, via probleemassociatie, minimaal vijf mogelijke verklaringen op een rijtje te zetten. Hij kan deze verklaringen dan rustig bekijken en op die manier weer op nieuwe ideeën komen. Het overzichtelijk noteren van ideeën is belangrijk, omdat dat helpt nieuwe ideeën te genereren. Ideeën kunnen bijvoorbeeld worden genoteerd op een flipover, maar ook in de vorm van een mindmap. >> Een interventionist wil het probleem aanpakken van meisjes die door loverboys in de prostitutie terechtkomen. Als eindvariabele heeft hij gedefinieerd ‘de seksuele weerbaarheid van meiden in het contact met loverboys’. Hiervoor probeert hij verklaringen te vinden. Wat maakt meiden seksueel weerbaar in het contact met loverboys? Met behulp van een eerste ronde van vrije associatie komt hij tot de volgende mogelijke oorzaken: 55 meiden voelen zich zelfverzekerd; 55 meiden komen uit een stabiel gezin; 55 meiden zijn hoog opgeleid; 55 meiden krijgen thuis voldoende aandacht van hun vader; 55 meiden vinden school leuk; 55 meiden worden niet zomaar verliefd. Hij verwerkt deze in een mindmap (zie . figuur 3.3). Kijkend naar de mindmap komt hij op nog veel meer ideeën. De verklaring dat meiden in de puberteit zelfverzekerd zijn, doet hem bijvoorbeeld denken aan de mogelijke oorzaak dat seksueel weerbare meiden waarschijnlijk niet gevoelig zijn voor aandacht en complimenten van vreemde mannen. Zo gaat hij nog een tijdje door, tot de mindmap compleet is.

Nogmaals, in deze fase gaat het er dus niet om dat de verklaringen (en dus de mindmap) plausibel is; het gaat slechts om het bedenken van zoveel mogelijk verklaringen. De voorgaande verklaringen laten zien dat de interventionist zich hier niet alleen heeft laten leiden door de positieve formulering van de eindvariabele (‘de seksuele weerbaarheid van meiden in het contact met loverboys’). Hij heeft zich ook laten

jon g

:

Ri

el

sne

in g

l v e r li e f d

Seksuele weerbaarheid meisjes in contact loverboys

n:

leuke vri en

n de

e schoolprestat goed ies

thu is

v

.

.

instab a ti iele gezinssit u

pleidingsniveau go laa ief se k su e el a ct

ver

e

Risi cofa cto ren ...

eder mo

ezige vade r afw

gebrek aan zelfve rtro uw en : f l e z e eisj nm ore t c ... ofa sic ..

e

weinig aa nda cht veel conflicten

3

65

3.2 • Zoveel mogelijk verklaringen verzamelen (divergente fase)

nde erme Besch

fac

tor

e

n ambiti e om door te studere .

... .

. Figuur 3.3  Mindmap seksuele weerbaarheid.

inspireren door een negatieve formulering, ook al gebruikt hij deze niet expliciet als eindvariabele. De verklaringen ‘meiden hangen niet op straat rond’ en ‘meiden worden niet zomaar verliefd’ wijzen hier bijvoorbeeld op. Het gemak waarmee meiden verliefd worden en de mate waarin ze rondhangen op straat vergroten immers de kans op contact met loverboys en een eventuele relatie die daaruit kan voortvloeien. Probleemassociatie kan ook worden gestimuleerd door bijvoorbeeld YouTubefilmpjes te bekijken over de betreffende eindvariabele of het probleem. Zo’n filmpje kan ideeën opleveren over mogelijke oorzaken en de probleemassociatie vergemakkelijken; dat geldt bijvoorbeeld ook voor krantenartikelen. Het gaat er hier nog niet om dat er een literatuuronderzoek plaatsvindt, maar dat probleemassociatie aangezwengeld en vergemakkelijkt kan worden door input zoals een filmpje of krantenartikel. Zo gebruikte de interventionist voor het loverboyprobleem een krantenartikel als inspiratiebron (zie . figuur 3.4).

Conceptassociatie

Om verklaringen te bedenken kan een interventionist ook associëren aan de hand van sociaalpsychologische concepten uit de probleemstelling of sociaalpsychologische concepten die naar aanleiding van de probleemstelling bij hem naar boven komen. Stel een interventionist wil verklaren waarom vriendelijke obers en serveersters meer fooien ontvangen dan onvriendelijk bedienend personeel. Hij kan dan denken aan sociaalpsychologische begrippen zoals beloning, dienstverlening, emotionele besmetting, positieve stemming, sympathie en wederkerigheid. Op basis van elk van deze begrippen kan hij dan een verklaring bedenken. Zo baseert de interventionist op het begrip wederkerigheid de verklaring dat klanten (onbewust) het gevoel hebben dat ze iets moeten terugdoen voor de vriendelijke bediening van het personeel. Het begrip emotionele besmetting leidt tot de verklaring dat een positieve stemming van het personeel overslaat op de klanten, die daardoor vrijgeviger worden.

sociaalpsychologisch concept

wederkerigheid

66

Hoofdstuk 3 • Van probleemstelling naar verklaringen

Loverboys jagen meisjes de prostitutie in Van onze correspondent

3

ZWOLLE - 'Loverboys' hebben in Zwolle ten minste veertig meisjes aangezet tot prostitutie. Uit onderzoek is duidelijk geworden dat het gaat om een groep van zo'n achttien knapen. Het gemeentebestuur komt morgen met een plan om het probleem te lijf te gaan. Gebleken is dat de situatie in Zwolle ernstiger is dan in vergelijkbare gemeenten. De Zwolse politie kwam de 'loverboys' door louter toeval op het spoor. Tijdens een onderzoek in verband met overlast in het centrum door een groep jongeren bleek dat een aantal van deze knapen forse bedragen had opgestreken door voor pooier te spelen.

Opvallend is overigens dat het in Zwolle niet gaat om Marokkaanse jongens, zoals bij 'loverboys' vaak het geval is, maar Antillianen. De slachtoffers zijn inmiddels ondergebracht in een opvanghuis in Friesland. Een aantal van hen is zwaar getraumatiseerd. De 'loverboys' hielden er een bekende tactiek op na. De meisjes werden geronseld in coffeeshops, op schoolpleinen en in disco's. De jongens wisten de veelal geestelijk labiele meisjes te paaien met gladde praatjes en dure cadeaus en nadat ze eenmaal financieel en emotioneel afhankelijk van hen waren, werden ze gedwongen tot prostitutie.

. Figuur 3.4  Krant als inspiratiebron voor probleemassociatie (bron: De Telegraaf, 4 november 2011).

Conceptassociatie vereist wel een grondige kennis van de sociale psychologie: het is nodig dat je als interventionist op de hoogte bent van sociaalpsychologische begrippen.

Perspectiefwisseling

De techniek perspectiefwisseling houdt in dat je het probleem vanuit het perspectief van verschillende betrokkenen bekijkt. >> De interventionist probeert zich te verplaatsen in de meiden die het slachtoffer zijn geworden van loverboys, met de vraag: ‘Wat in mij maakt dat ik niet op de avances van een loverboy inga? Wat maakt loverboys voor mij oninteressant?’ Ook neemt hij het tegengestelde perspectief in, die van een meisje dat wel gevoelig is voor de avances van loverboys, door zich af te vragen: ‘‘Hoe zou ik me voelen als ik een meisje ben dat seksueel niet zo weerbaar is? Wat in mij maakt dat ik inga op de avances van een loverboy en niet met hem breek, zodra ik lucht krijg van zijn werkelijke bedoelingen? Wat kan of durf ik niet, waardoor ik seksueel niet weerbaar ben tegen deze jongens?’

Op een soortgelijke manier kan hij zich ook verplaatsen in de positie van de loverboy: ‘Wat maakt dat sommige meiden wel en andere niet in mijn praktijken trappen? Waarom zouden ze dat wel of juist niet doen?’ Op eenzelfde manier kan de interventionist zich ook inleven in de positie van bijvoorbeeld de ouders van meiden die seksueel niet zo weerbaar zijn of leerkrachten.

3.2 • Zoveel mogelijk verklaringen verzamelen (divergente fase)

De interventionist kan daarbij ook gebruik maken van bijvoorbeeld ervaringsverhalen. In het geval van de problematiek van de loverboys, kan hij deze bijvoorbeeld halen uit televisiedocumentaires, tijdschriftartikelen of boeken waarin slachtoffers van loverboys hun verhaal doen. Zo schreef Maria Mosterd, vier jaar lang slachtoffer van een loverboy, haar ervaringen op in het boek Echte mannen eten geen kaas. Natuurlijk is dit slechts het verhaal van een enkele vrouw, maar het kan de interventionist wel helpen met het zich inleven in de slachtoffers en het kan ideeën opleveren voor mogelijke oorzaken. Het voordeel is bovendien dat deze ideeën niet gebonden zijn aan één bepaald perspectief. De interventionist probeert immers bewust te voorkomen dat hij alleen vanuit zijn eigen perspectief of dat van een van de betrokkenen redeneert. Vanuit het perspectief van de meiden komt de interventionist bijvoorbeeld met de verklaring dat de seksuele weerbaarheid van meiden mede wordt veroorzaakt door hun zelfvertrouwen. Vanuit het perspectief van de loverboys komt hij uit op de oorzaak dat meiden die zich altijd omringen met vriendinnen doorgaans weerbaar zijn, doordat ze zich niet alleen of eenzaam voelen. Verschillende perspectieven leveren verschillende verklaringen op, die elkaar kunnen aanvullen. 3.2.2 Verklaringen opsporen via interviews

Interviews kunnen niet alleen een zinvolle manier zijn om informatie te verzamelen in de stap van probleem naar probleemstelling (zie 7 H. 2). De interviews die worden gehouden om vanuit de probleemstelling tot theoretische verklaringen te komen, zijn anders van aard. Inmiddels is de eindvariabele duidelijk en gaat het niet langer om het vinden van mogelijke achtergronden van het probleem, maar om het vinden van oorzaken voor de eindvariabele. Het gaat hierbij dus om veel specifiekere oorzaken waarop de interventionist dieper zal willen ingaan. Stel dat een interventionist wil nagaan waarom vrouwen in een bepaald bedrijf zo weinig doorstromen naar hogere functies. Bij het formuleren van de probleemstelling heeft hij verschillende vrouwen in het bedrijf gesproken. Toen ontdekte hij dat veel vrouwen zich niet erg aangetrokken voelen tot het solliciteren naar hogere posities. Hij definieert de eindvariabele daarom als ‘interesse van vrouwen om te solliciteren naar een hogere positie in het bedrijf ’. Hij neemt deze eindvariabele vervolgens als uitgangspunt en zoomt bij de interviews in op de vraag waarom vrouwen zo weinig geïnteresseerd zijn in het solliciteren naar een hogere functie. De focus van de interviews is dus in deze stap een stuk smaller dan in de vorige.

Waarom-interviews

Een speciaal type interview dat gericht is op het opsporen van verklaringen voor een eindvariabele is het waarom-interview. Dat kan een echt interview zijn, maar soms kan het ook zinvol zijn om een denkbeeldig waarom-interview te houden, om op mogelijke verklaringen te komen. Waarom-interviews zijn bij uitstek geschikt om de processen die achter de eindvariabele schuilgaan op te sporen? Door steeds naar het waarom te vragen, gaat men steeds verder terug in het proces dat voorafging aan de eindvariabelen en daardoor kunnen verschillende verklarende actoren worden blootgelegd.

67

3

68

Hoofdstuk 3 • Van probleemstelling naar verklaringen

variatie ­formulering

3

Toch is het niet verstandig om in een waarom-interview voortdurend letterlijk naar het waarom te vragen. Dat kan een gesprekspartner op de zenuwen werken. Het is daarom van belang de vraagstelling steeds wat te variëren en de waarom-vraag steeds anders te verpakken (zie kader). Creatief taalgebruik Wordt steeds letterlijk ‘Waarom?’ gevraagd, dan kunnen mensen het gevoel krijgen dat ze ter verantwoording worden geroepen en defensief reageren. Ook kunnen zij het idee krijgen dat ze niet serieus genomen worden. Het is daarom raadzaam de waarom-vraag op verschillende manieren te brengen. Stel, een interventionist wil van een geïnterviewde weten: ‘Waarom vind je dit werk niet leuk?’ Dan kan hij dat ook formuleren als: 55 ‘Wat maakt dat je dit werk niet leuk vindt?’ 55 ‘Hoe zou het kunnen dat je dit werk niet leuk vindt?’ 55 ‘Welke oorzaken zie jij voor het feit dat je dit werk niet leuk vindt?’ 55 ‘Welke redenen kun je geven voor het feit dat je dit werk niet leuk vindt?’ 55 ‘Hoe kan het komen dat je dit werk niet leuk vindt?’ 55 ‘Wat zorgt ervoor dat jij dit werk niet leuk vindt?’

Een interventionist (I) interviewt een vrouwelijke werknemer (VW) die een leidinggevende positie aangeboden kreeg binnen het bedrijf, maar deze weigerde. Door middel van het interview wil hij mogelijke verklaringen achterhalen voor zijn eindvariabele ‘het gebrek aan interesse van vrouwen voor het solliciteren naar een hogere positie in dit bedrijf’. 55 VW: ‘Ik wilde die baan niet.’ 55 I: ‘Waarom niet?’ 55 VW: ‘Dat was niks voor mij.’ 55 I: ‘Wat is daarvoor de reden?’ 55 VW: ‘In die baan moet je echt heel veel uur werken, ook onbetaald overwerk. Daar heb ik geen zin in.’ 55 I: ‘Wat daaraan staat je precies tegen?’ 55 VW: ‘Nou, dat betekent dat je je privéleven wel kunt vergeten.’ 55 I: ‘Wat maakt dat je dat denkt?’ 55 VW: ‘Ik heb nu nog geen kinderen, maar wel een kinderwens. Wat heb ik nu aan kinderen als ik die nooit zie, doordat ik altijd aan het werk ben?’ 55 I: ‘Zijn er nog andere redenen?’ 55 VW: ‘Ja, de top van dit bedrijf is een echte mannenwereld. Ik heb het idee dat je daar als vrouw niet helemaal serieus genomen wordt. En daar heb ik geen zin in.’ 55 I: ‘Wat geeft je het idee dat in de top vrouwen niet serieus genomen worden?’ 55 VW: ‘Ik ben wel eens bij een directievergadering geweest om te notuleren. Ik vond het er daar nogal macho aan toe gaan. De heren leken net haantjes die vochten om wie de sterkste was. Als ik daar elke dag tussen moet zitten, word ik helemaal gek! Nee hoor, laat de mannetjes het lekker zelf uitvechten, daar.’ 55 I: ‘Hoe komt het dat de sfeer - zoals jij dat noemt - nogal macho is? 55 VW: ‘Weet je, dit is van oudsher een mannenbedrijf met heren op leeftijd. Die houden er volgens mij ouderwetse ideeën over mannen en vrouwen op na …’

69

3.2 • Zoveel mogelijk verklaringen verzamelen (divergente fase)

ouderwetse ideeën

belang privé-

over mannen en

leven/kinderwens

vrouwen bij directieleden

vrouwonvriendelijke

mate waarin men werklast

sfeer aan de top

van leidinggevende positie te hoog vindt

gebrek aan interesse van vrouwen om te solliciteren op een leidinggevende positie

gebrek aan vrouwen in leidinggevende posities . Figuur 3.5  Schematische weergave waarom-interview.

Door de waarom-vraag in verschillende varianten te stellen, komt de interventionist steeds meer te weten over het proces dat voorafgaat aan de eindvariabele. Het waarom-interview rafelt in dit geval bijvoorbeeld uiteen dat het gebrek aan interesse van in ieder geval deze vrouw veroorzaakt lijkt te worden door de hoge werklast die gepaard gaat met een leidinggevende functie. Daaraan ten grondslag ligt de mening van de vrouw dat een privéleven, inclusief kinderen, ook belangrijk is. Een andere oorzaak voor de desinteresse van deze vrouw in een hogere positie is haar perceptie dat de sfeer in de top van het bedrijf vrouwonvriendelijk is. Dit komt volgens haar weer door de ouderwetse ideeën die de directieleden erop nahouden over mannen en vrouwen. Het gesprek dat met deze vrouw is gevoerd, kan schematisch weergegeven worden (zie .  figuur  3.5). Daarbij wordt steeds verder teruggegaan in de ‘keten’ van oorzaken die ertoe heeft geleid dat deze vrouw geen interesse heeft voor een hogere functie in dit bedrijf. Wat voor deze vrouwelijke werknemer geldt, hoeft natuurlijk niet voor al haar vrouwelijke collega’s te gelden. Maar het waarom-interview heeft wel ideeën opgeleverd over wat er aan de hand kan zijn in dit bedrijf, wat dit probleem betreft. Door meerdere interviews te houden met vrouwelijke werknemers, kan het beeld van mogelijke oorzaken worden aangevuld.

3

70

Hoofdstuk 3 • Van probleemstelling naar verklaringen

Ook de andere methoden in deze paragraaf kunnen het aantal mogelijke oorzaken verder aanvullen. Gaat het om interviews, dan kan de interventionist ook veel informatie en inspiratie halen uit interviews die door een ander zijn gehouden (bijvoorbeeld in het kader van een tv-documentaire, boek of krantenartikel). Een voorbeeld is het boek Tienervaders, een vergeten groep (Raap, 2009), waarin de auteur verslag doet van zeven interviews met tienervaders. Een interventionist die zich bezighoudt met het probleem van de tienervaders, kan hier veel aan hebben. Alhoewel de interventionist in een dergelijk geval niet zelf kan bepalen wat hij vraagt, bevatten interviews door anderen vaak een schat van informatie over ‘hoe het zo gekomen is’ en dus over de onderliggende factoren.

3

3.2.3

Verklaringen vinden met observatie

Om verklaringen en oorzaken boven tafel te krijgen voor de eindvariabele, kan de interventionist ook een aantal van de betrokkenen bij de eindvariabele observeren. Als de interventionist na de vergadering het ingevulde observatieschema analyseert, kan hij daaruit een aantal mogelijke verklaringen voor de ineffectieve besluitvorming afleiden. Zo lijkt de sociaal-emotionele communicatie nogal gespannen te verlopen en lijken de groepsleden het niet erg met elkaar eens te zijn (gedraging 3 en 4). Ook lijkt het erop dat met name groepslid Tom in de taakgerichte communicatie nogal sturend is: hij brengt zijn mening relatief vaak naar voren en probeert de richting van het gesprek eveneens te sturen (gedraging 8 en 9). Mogelijke oorzaken die deze observatie aan het licht lijkt te brengen als het gaat om de eindvariabele ‘effectiviteit van de besluitvorming binnen de adviesraad’, zijn dan ook een gebrek aan consensus, een gespannen sfeer en een inhoudelijk dominante houding van bepaalde groepsleden. Dit wil niet zeggen dat dit ook per se de meest relevante oorzaken voor het probleem zijn, maar het zijn wel mogelijke oorzaken.

Interaction Process Analysis coding system

>> Een groot ziekenhuis heeft aangegeven dat er een probleem is met de effectiviteit van de vergaderingen van de adviesraad. De besluitvorming verloopt er traag en rommelig. Als eindvariabele heeft de interventionist geformuleerd ‘de effectiviteit van de besluitvorming binnen de adviesraad’. Om te achterhalen wat mogelijke oorzaken zijn voor de moeizame besluitvorming, besluit de interventionist de groep te observeren tijdens een vergadering. Hij gebruikt daarvoor een observatieschema dat is gemaakt door Bales (1999; Interaction Process Analysis coding system), waarin onderscheid wordt gemaakt tussen taakgerichte communicatie en sociaal-emotionele communicatie. Hij vult dat in tijdens de observatie van een vergadering. .  Tabel 3.2 geeft een overzicht van het aantal keren dat een groepslid een bepaalde

gedraging liet zien. Het kan daarbij belangrijk zijn dat de interventionist meerdere keren een bepaalde situatie, persoon of groep observeert. In het geval van de adviesraad kan het bijvoorbeeld zijn dat toevallig die ene keer dat de interventionist observeerde de

3

71

3.2 • Zoveel mogelijk verklaringen verzamelen (divergente fase)

. Tabel 3.2  Voorbeeld van een ingevuld observatieschema voor de communicatie binnen een groep. Paul

Tom

Mark

Sanne

II

I

Fleur

Roos

Totaal

Sociaal-emotionele communicatie Toont zich vriendelijk

I

Ontspant de atmosfeer

I

Toont instemming

II

3 I

2 2

Toont zich oneens

II

I

III

II

I

8

Toont zich gespannen

II

III

I

II

I

8

Toont zich onvriendelijk

II

I

I

I

5

Doet voorstellen

I

I

I

3

Geeft zijn mening

IIIII

I

I

I

I

9

Geeft richting

III

II

I

II

I

9

Taakgerichte communicatie

Vraagt om richting

II

Vraagt om meningen

I

Vraagt om voorstellen

I

Totaal

9

2 I

I

3

I 15

12

9

2 11

sfeer wat grimmig was; andere keren hoeft dat niet het geval te zijn. De interventionist moet er daarbij wel verdacht op zijn dat bij observeren het observatoreffect en het controle-effect een rol kunnen spelen (zie 7 H. 2). In het geval van de adviesraad kunnen de leden zich bijvoorbeeld anders hebben gedragen tijdens de vergadering, omdat ze zich bewust waren van de aanwezigheid van de observator. Zo kunnen de groepsleden zich sociaal wenselijker hebben gedragen dan normaal; zonder de observator zou de sfeer nog grimmiger zijn geweest. Ook kan het zijn dat bepaalde groepsleden (zoals Tom) zich meer wilden laten gelden dan normaal, om de indruk te wekken dat ze vooral niet over zich heen laten lopen. Desondanks blijkt in de praktijk dat mensen in een groep waarbij ze nauw betrokken zijn, moeilijk lang de schijn kunnen ophouden en gauw in hun gebruikelijke gedrag vervallen. Observatie kan daarom een uitstekende methode zijn om mogelijke oorzaken voor een eindvariabele boven tafel te halen of ideeën daarvoor op te doen. Een variant van de observatiemethode is zelfobservatie. Bij zelfobservatie observeert de onderzoeker niet, maar vraagt hij mensen zichzelf te observeren. Hij vraagt mensen om gedurende een aantal dagen op papier of per computer dagelijks een aantal eenvoudige vragen te beantwoorden, bijvoorbeeld over hun gedrag of gemoedstoestand die dag. Op deze manier valt te achterhalen hoe mensen zich bijvoorbeeld gedurende een week voelen of wat ze zoal doen op een dag. In het laatste geval vullen ze bijvoorbeeld dagelijks, een week lang, vragen in over wat ze die dag hebben gedaan of wat ze op dat moment aan het doen zijn. Ook emoties, gezond-

4

zelfobservatie

72

Hoofdstuk 3 • Van probleemstelling naar verklaringen

dagboekonderzoek

3

heidsklachten, gemoedstoestanden en onder andere de communicatie met anderen kunnen op deze manier in kaart worden gebracht. Zelfobservatie wordt ook wel aangeduid als dagboekonderzoek; mensen houden, gedurende een aantal dagen, bij hoe ze zich gedragen, voelen of wat ze denken. Anders dan een ‘gewoon’ dagboek dat over van alles en nog wat kan gaan, gaan dagboekstudies en zelfobservaties altijd over een nauw gedefinieerd onderwerp, zoals stress op het werk, meningsverschillen met de partner of depressieve gevoelens. Dit soort zelfobservaties kan veel informatie opleveren, die op een andere manier vaak niet goed te achterhalen is. Voor een onderzoek vulden ouders en pubers gedurende een week zesmaal per dag via de computer vragen in over de lichamelijke klachten die ze op dat moment ervaarden (Michel, 2007). Dit soort onderzoek kan interessante patronen blootleggen: zo bleek uit dit onderzoek dat mensen vooral lichamelijke klachten ervaren in de ochtend en avond, veel meer dan gedurende de rest van de dag. Zelfobservatie levert betrouwbaarder informatie op dan mensen (mondeling of schriftelijk) vragen te stellen als: ‘Hoe vaak heeft u last van lichamelijke klachten?’, of: ‘Op welk moment van de dag heeft u het meeste last van lichamelijke klachten?’ Als antwoord op deze vragen krijg je vaak onbetrouwbare en/of algemene schattingen. Mensen weten vaak zelf ook niet precies hoe het zit. Veel mensen zullen zich er bijvoorbeeld niet van bewust zijn dat ze ’s ochtends en ’s avonds meer last hebben van lichamelijke klachten. Nadeel van zelfobservatie kan zijn dat het veel vergt van proefpersonen. In het onderzoek naar gezondheidsklachten werd mensen bijvoorbeeld gevraagd 42 (!) keer in een week klachten te rapporteren. Dit vereist dat proefpersonen serieus willen meedoen en bereid zijn tijd en energie te investeren om de onderzoeker te helpen. 3.2.4 Verklaringen via sociaalpsychologische theorieën

sociaalpsychologische theorie

fysieke-aantrek­ kelijkheids­ stereotype

De vierde manier om verklaringen te vinden voor de eindvariabele is via het raadplegen van sociaalpsychologische theorieën. Deze zijn doorgaans ontwikkeld op basis van een grote reeks onderzoeken. Men heeft iets onderzocht, constateerde een bepaald fenomeen of patroon en zocht daarvoor een verklaring: de sociaalpsychologische theorie. Er zijn talloze sociaalpsychologische theorieën ontwikkeld om het gedrag van mensen in relatie tot dat van anderen te verklaren, zoals theorieën over altruïsme, leiderschap, status, vooroordelen, macht, relatiekwaliteit of agressie. Een voorbeeld is de theorie over het fysieke-aantrekkelijkheidsstereotype die stelt dat van aantrekkelijke mensen wordt gedacht dat ze niet alleen aantrekkelijker zijn, maar ook aardiger, intelligenter, warmer en competenter (zie o.a. Feingold, 1992). Dit stereotype helpt bijvoorbeeld verklaren waarom, als de kwaliteit van de cv’s middelmatig is, aantrekkelijke mensen eerder aangenomen worden voor een baan en een hoger startsalaris krijgen dan mensen die minder aantrekkelijk zijn (Watkins & Johnston, 2000). Deze verklaring kan een interventionist helpen die bijvoorbeeld een interventie probeert te zoeken om selectiebeslissingen te verbeteren en wiens eindvariabele is ‘het nemen van objectieve selectiebeslissingen’.

3.2 • Zoveel mogelijk verklaringen verzamelen (divergente fase)

Zo zijn er een heleboel van dergelijke theorieën, begrippen en fenomenen die een eindvariabele kunnen helpen verklaren en waarvan een interventionist gebruik kan maken. Vele zijn te vinden in wetenschappelijke databases als PsycINFO (zie 7 H. 2). De technieken die zijn beschreven onder de methode vrije associatie (zie  7  par. 3.2.1) hebben vaak een aantal kernbegrippen opgeleverd voor verklaringen. Deze kernbegrippen geven vaak wel aan welke sociaalpsychologische theorieën relevant zouden kunnen zijn. Gaat het om bijvoorbeeld de mate waarin mensen plezier hebben in hun werk, dan kan dat hebben geleid tot de begrippen bevlogenheid, lachen en humor op de werkvloer (synoniemen via vrije associatie) en mogelijke verklaringen zoals vrijheid ervaren in je werk en het hebben van leuke collega’s (via perspectiefwisseling). Naar aanleiding daarvan kan dan bijvoorbeeld gezocht worden naar theorieën over bevlogenheid op het werk. In dat geval kan een interventionist uitkomen bij het Job Demand Resource Model (Schaufeli & Bakker, 2004), waarin de mate van bevlogenheid van werknemers mede wordt verklaard door de aanwezigheid van energiebronnen (zoals de sociale steun van collega’s en de mate van autonomie die werknemers in hun werk ervaren). Ook bijvoorbeeld het zogenoemde Wielmodel van humor lijkt relevant. Dit model stelt dat humor ervoor zorgt dat werknemers meer positieve gevoelens ervaren en daardoor meer tevreden en gelukkig zijn met hun werk (Robert & Wilbanks, 2012). Zo zijn er nog veel meer theorieën die hier van toepassing kunnen zijn. Zoals gezegd, gaat het er in deze fase echter nog niet om een definitief onderbouwd verklarend model te vinden voor de eindvariabele. Het gaat in dit stadium slechts om het vinden van mogelijke verklaringen voor de eindvariabele. Verschillende sociaalpsychologische theorieën kunnen daarbij helpen. Om de juiste sociaalpsychologische theorieën te vinden, kan een interventionist gebruik maken van drie strategieën: 55 onderwerpgebonden strategie; 55 conceptuele strategie; 55 algemene theoretische strategie. We leggen deze drie strategieën uit aan de hand van een voorbeeld van een interventionist, Myrthe, die de volgende probleemstelling heeft geformuleerd. >> ‘Ondanks de voorlichting die de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden over geslachtsziekten, stijgt sinds 2007 het aantal heteroseksuelen dat positief test op chlamydia’ (Koedijk, 2012). Enerzijds kan dit worden verklaard doordat mensen zich eerder laten testen. Er lijkt echter ook een stijging te zijn in het aantal besmettingen. Deze stijging vormt een gezondheidsprobleem voor besmette personen en degenen met wie zij vrijen. Het vormt ook een probleem voor de gezondheidszorg: de behandeling van chlamydia is namelijk duur.

Het gaat hier duidelijk om een sociaalpsychologisch probleem: het problematische gedrag (vrijen zonder condoom) vindt plaats in het contact met andere personen. Mogelijke oorzaken van het probleem zijn sociale normen die aangeven dat vrijen met condoom niet fijn is, een inadequate communicatie tussen sekspartners over condoomgebruik, een gebrek aan de juiste kennis aangaande chlamydia en het onderschatten van de risico’s op een chlamydiabesmetting en de gevolgen daarvan. Het

73

3

Job Demand Resource Model

74

Hoofdstuk 3 • Van probleemstelling naar verklaringen

probleem lijkt goed te beïnvloeden, maar zal om grotendeels te verdwijnen waarschijnlijk een aanzienlijke investering in termen van mankracht en geld vereisen. Gezien beperkingen in budget kan dus beter gestreefd worden naar een bescheiden daling van het aantal besmette personen door een toename in condoomgebruik.

3

>> In de probleemstelling richt Myrthe zich op de eindvariabele: de intentie om een condoom te gebruiken tijdens seks met een partner. Dat is immers de beste manier om chlamydia te voorkomen (afgezien van wellicht seksuele onthouding, maar dat lijkt in onze westerse maatschappij geen realistische eindvariabele om na te streven).

Onderwerpgebonden strategie

Bij de onderwerpgebonden strategie gaat de interventionist op zoek naar wetenschappelijke literatuur op basis van belangrijke kernwoorden en onderwerpen uit haar probleemstelling. >> Myrthe doet dat via PsycINFO en moet daarvoor Engelse zoektermen gebruiken. De zoektermen die ze in eerste instantie gebruikt zijn ‘STD’ (van ‘sexually transmitted disease’), ‘chlamydia’ en ‘condom use’. Ook zoekt ze op ‘hiv’. Dat is weliswaar niet de geslachtziekte waarvoor ze een oplossing zoekt, maar wel een geslachtziekte waarbij de oplossing voor verdere besmetting ook ligt in het stimuleren van condoomgebruik. Ook deze literatuur kan daarom zicht geven op de oorzaken van onveilig vrijen en verklaringen opleveren waarom mensen al dan niet condooms gebruiken. Als Myrthe ‘condom use’ intypt, verschijnen er 5.045 hits. Ze vraagt zich paniekerig af of ze die allemaal moet doornemen: dat zou dagen, zo niet weken kosten!

Gelukkig is dat niet nodig. Myrthe kan namelijk gerichter gaan zoeken en ze heeft daarbij de volgende opties. 55 Ze kan besluiten alleen studies van de afgelopen vijftien jaar in ogenschouw te nemen. Deze bevatten immers de meest actuele bevindingen. Mochten andere, oudere onderzoeken toch relevant zijn, dan is de kans groot dat deze genoemd worden in de recentere artikelen en kan ze deze alsnog opzoeken. 55 Ze kan besluiten meerdere zoekwoorden (onderwerpen) te combineren, bijvoorbeeld ‘STD’ en ‘condom use’. Dit perkt het aantal opgeleverde hits flink in, namelijk tot 867. 55 Ze kan op zoek gaan naar meta-analyses (zie 7 H. 2) over condoomgebruik. Nu levert een combinatie van de zoektermen ‘condom use’ en ‘STD’ zo vijf hits op. Dat is een mooi begin. 55 Ze kan besluiten te kiezen voor een zeer specifieke zoekterm, in dit geval bijvoorbeeld ‘chlamydia’. Dat levert 551 hits op. Deze hits gaan echter lang niet allemaal over het voorkómen van chlamydia met behulp van condoomgebruik. Ze zijn dus lang niet allemaal relevant. 55 Voegt ze aan ‘chlamydia’ de zoekterm ‘condom use’ toe, dan wel: het levert 88 hits op. Echter, het gevaar bestaat dan dat ze nu te ‘smal’ zoekt. Ook de oorzaken en mogelijke verklaringen voor condoomgebruik bij andere geslachtsziekten zijn immers relevant. Chlamydia is maar één geslachtsziekte en alleen

3.2 • Zoveel mogelijk verklaringen verzamelen (divergente fase)

75

3

zoeken naar studies die zich specifiek richten op chlamydia kan ervoor zorgen dat ze belangrijke oorzaken en verklaringen over het hoofd ziet. Het kan zijn dat een interventionist alsnog met honderden hits blijft zitten. De uitdaging is immers om niet te breed te zoeken maar ook zeker niet te smal. Op basis van de titel en de abstract (samenvatting) van de studies valt echter vrij snel een screening te maken. Als Myrthe dat doet zal ze merken dat lang niet alle hits even relevant zijn. Zo zullen sommige onderzoeken betrekking hebben op de verkeerde doelgroep (zoals homoseksuele mannen) of een heel specifieke doelgroep (zoals vrouwelijke hulpverleners in Indonesië; zie o.a. Basuki e.a., 2002). De resultaten uit die onderzoeken zijn niet voldoende generaliseerbaar naar de doelgroep over wie Myrthe iets wil zeggen, namelijk heteroseksuele mannen en vrouwen (zie kader).

abstract

generaliseerbaar

Generaliseren of niet? Generaliseerbaarheid betreft de mate waarin onderzoeksresultaten gevonden in een steekproef gelden voor de populatie waarover de onderzoeker uitspraken wil doen. Stel, hij onderzoekt honderd vrouwelijke studenten. In hoeverre kunnen de resultaten dan gegeneraliseerd worden naar de populatie vrouwelijke studenten? Of dit kan, hangt in sterke mate af van de verdeling van relevante eigenschappen in de steekproef (zoals leeftijd, etnische achtergrond en de studie die men volgt). Naarmate de verdeling van belangrijke eigenschappen in de steekproef meer gelijk is aan die in de populatie, is de kans groter dat de gevonden onderzoeksresultaten ook gelden voor de gehele populatie. De steekproef is dan namelijk representatief voor de populatie. Zou de steekproef bestaan uit honderd vrouwelijke eerstejaars psychologiestudenten, dan is het maar de vraag of de resultaten ook gelden voor de populatie vrouwelijke studenten, laat staan voor de populatie vrouwen. De steekproef is dan erg selectief en niet representatief voor de populatie. Alhoewel onderzoekers graag uitspraken doen die gelden voor een zo groot mogelijke populatie (bijvoorbeeld vrouwen), zijn steekproeven vaak weinig representatief voor die populatie (bijvoorbeeld eerstejaars vrouwelijke psychologiestudenten in Amerika). Met name studenten worden in wetenschappelijk onderzoek nogal eens voor een steekproef gebruikt, terwijl men eigenlijk uitspraken wil doen - en vaak ook doet - over de algemene bevolking. De reden is dat, voor onderzoekers verbonden aan universiteiten, studenten ‘gemakkelijke’ proefpersonen zijn, aangezien zij veelal in ruil voor studiepunten moeten meedoen aan onderzoek. Het is belangrijk dat een interventionist zich hiervan bewust is en stilstaat bij de vraag in hoeverre de onderzochte steekproef wat betreft belangrijke eigenschappen precies lijkt op de doelgroep die hij als interventionist voor ogen heeft. Is de steekproef erg selectief, dan is de kans groot dat hij de resultaten niet zomaar kan gebruiken.

Met name onderzoeken die in Nederland zijn uitgevoerd zijn informatief omdat ze betrekking hebben op Nederlandse personen en de Nederlandse situatie en cultuur. Voor een interventionist in Nederland zijn de onderzoeksresultaten dus relatief goed te generaliseren. Voor een deel zijn Nederlandse onderzoeken te vinden in PsychINFO, voor een deel ook niet. Het is daarom ook belangrijk om te zoeken naar artikelen

steekproef populatie

representatief

PsychINFO

76

Hoofdstuk 3 • Van probleemstelling naar verklaringen

vaktijdschriften

3

in Nederlandstalige vaktijdschriften, bijvoorbeeld via de digitale universiteitsbibliotheek. In het geval van Myrthe zijn dat bijvoorbeeld het Tijdschrift voor Gezondheidswetenschappen (TSG), Gedrag en Gezondheid en Psychologie en Gezondheid. Uit nationale en internationale artikelen haalt Myrthe onder andere de volgende verklaringen voor de intentie om veilig te vrijen: 55 de mate waarin men in het verleden, in het contact met sekspartners, condooms heeft gebruikt (Yzer, Siero & Buunk, 1999): naarmate mensen in het verleden vaker veilig vreeën, zijn ze meer geneigd dat in de toekomst ook te doen; 55 goede communicatieve vaardigheden als het gaat om seks (Halpern-Felsher, e.a., 2004): naarmate mensen opener met anderen over seks kunnen praten, zijn ze sterker van plan een condoom te gebruiken; 55 de mate waarin mensen ‘macht’ hebben in de relatie waarin de seks plaatsvindt (Van der Drift e.a., 2013): de mening van de machtige partner heeft een grotere invloed op de beslissing of er veilig wordt gevreeën dan die van de ondergeschikte partner; 55 een positieve attitude ten aanzien van condoomgebruik (Ozakinci & Weinman, 2006): naarmate mensen positiever denken over condoomgebruik, zijn ze sterker van plan een condoom te gebruiken; 55 vertrouwen in het eigen vermogen een condoom te gebruiken (Buunk e.a., 1998): naarmate mensen sterker het idee hebben dat ze dit kunnen, zijn ze sterker van plan een condoom te gebruiken. Ook laat Myrthe zich inspireren door een negatieve formulering van de eindvariabele: hoe kan het dat mensen niet de intentie hebben om veilig vrijen? Redenerend vanuit dat perspectief vindt ze bijvoorbeeld de verklaring dat: 55 mensen, naarmate ze het idee hebben dat ze een kleinere kans hebben om besmet te raken met een geslachtsziekte, minder geneigd zijn om veilig te vrijen (‘Dat overkomt mij toch niet’; Gold, 2006). 55 onder laagopgeleiden veelal kennis over geslachtsziekten ontbreekt, waardoor men eerder onveilig vrijt (Petersen e.a., 2006). Op deze manier stelt Myrthe een lijst op van wel twintig mogelijke factoren voor de intentie om veilig te vrijen. Het is raadzaam om altijd te beginnen met de onderwerpgebonden strategie, voordat je verder gaat met de conceptuele en algemeen theoretische strategie. De onderwerpgebonden strategie geeft namelijk veel inzicht in en overzicht over het probleem. Zo ontdekt Myrthe dat meerdere artikelen een positieve attitude ten aanzien van condoomgebruik noemen als verklaring voor veilig vrijen. Dit in tegenstelling tot een heleboel andere verklaringen die incidenteel een keer worden genoemd. Ze weet dus: een positieve attitude ten aanzien van condoomgebruik kan dus wel eens een belangrijke verklarende factor zijn. Een ander voordeel is dat veel artikelen niet zozeer zullen gaan over het verklaren van veilig vrijgedrag, maar onderzoek beschrijven naar de effectiviteit van interventies die gericht zijn op het bevorderen van condoomgebruik. Alhoewel de interventionist in deze fase nog niet bezig is met het ontwikkelen van een interventie, zijn deze artikelen ook in deze fase al informatief. Ze laten zien op welke factoren de interventies zoal ingrijpen en geven een beeld van hoe beïnvloedbaar en relevant bepaalde oorzaken zijn. Ook kan het al handig zijn om een globaal beeld te vormen van

3.2 • Zoveel mogelijk verklaringen verzamelen (divergente fase)

77

3

wat er zoal gedaan is, als het gaat om interventies voor het probleem. Dat voorkomt dat een interventionist in een latere fase het wiel opnieuw probeert uit te vinden, door een interventie te ontwikkelen die al is bedacht.

Conceptuele strategie

Het idee bij de conceptuele strategie is om een aantal algemene sociaalpsychologische concepten te bedenken die relevant zijn voor het probleem. Deze concepten helpen vervolgens bij het zoeken naar theorieën die de eindvariabele kunnen verklaren. Bij gebruik van deze strategie herformuleert Myrthe het probleem dus eerst in termen van algemene sociaalpsychologische concepten die op het eerste gezicht relevant lijken voor de gegeven problematiek, zoals attituden, risicoperceptie, sociale normen en zelfeffectiviteit. Zelfeffectiviteit slaat op het vertrouwen dat mensen hebben in hun capaciteiten om een bepaalde taak - in dit geval het gebruiken van een condoom - te volbrengen. >> Deze concepten komen bij Myrthe als eerste op als ze denkt aan veilig vrijen. Bladerend door haar studieboek sociale psychologie voegt ze daar het sociaalpsychologisch concept onrealistisch optimisme aan toe. Dit is het fenomeen dat mensen denken dat een bepaald probleem - zoals het oplopen van chlamydia - hen toch niet overkomt. Deze termen gebruikt ze vervolgens als zoektermen in PsycINFO, om artikelen te vinden die gaan over oorzaken en verklaringen voor onveilig vrijen. De conceptuele strategie lijkt op de onderwerpgebonden strategie en valt daar soms mee samen. Dit doet haar uitkomen bij dezelfde verklaring als die ze bij de onderwerpgebonden strategie in het artikel van Gold (2006) had gelezen: onrealistisch optimisme.

Het op deze manier zoeken op sociaalpsychologische concepten sluit beter aan bij de manier waarop onderzoekers problematiek en onderzoek daarnaar verwoorden. Blijft een interventionist daarentegen zoektermen formuleren in ‘gewone’ woorden, dan zijn relevante artikelen niet altijd even goed op te sporen. Een nadeel van de conceptuele benadering is dat de interventionist moet kunnen denken in sociaalpsychologische concepten en er - idealiter bij aanvang van het hele project - al een heleboel kent. Voor mensen die geen sociale psychologie hebben gestudeerd, kan dat lastig zijn. Een ander nadeel kan zijn dat de interventionist zich geconfronteerd ziet met veel verschillende sociaalpsychologische concepten, en daarmee theorieën, die relevant lijken voor het probleem. Hij zal dan een keuze moeten maken. Ook in dit geval kan het helpen om meta-analyses te raadplegen (zie 7 H. 2). Daarin wordt vaak een selectie gemaakt van de vele sociaalpsychologische concepten die ten aanzien van een bepaald probleem zijn onderzocht en wordt aangegeven welke voor het probleem het meest relevant zijn.

Algemene theoretische strategie

Bij deze strategie bekijkt de interventionist het probleem door de lens van een aantal algemene sociaalpsychologische theorieën. Myrthe pakt haar studieboek sociale psychologie erbij dat ze tijdens haar studie heeft bestudeerd en vindt daarin bijvoorbeeld een theorie die vaak wordt gebruikt

onrealistisch optimisme

78

Hoofdstuk 3 • Van probleemstelling naar verklaringen

theorie van beredeneerd gedrag

3

sociale vergelijkingstheorie

terror management theory

om (gezondheids)gedrag te voorspellen en verklaren: de theorie van beredeneerd gedrag (Ajzen & Fishbein, 2000). Deze stelt dat het gedrag van mensen wordt bepaald door de intentie om het betreffende gedrag te vertonen. Deze intentie wordt weer bepaald door drie factoren: 55 de attitude die mensen hebben ten aanzien van het gedrag; 55 de subjectieve norm (de sociale normen ten aanzien van het gedrag, zoals mensen deze waarnemen in hun omgeving); 55 waargenomen gedragscontrole (de mate waarin mensen denken in staat te zijn het betreffende gedrag te vertonen). Allereerst bekijkt Myrthe of er inderdaad sprake is van beredeneerd gedrag, als het gaat om condoomgebruik. Dat lijkt in ieder geval deels het geval te zijn. Alhoewel sommige mensen wellicht onveilig vrijen omdat ze niet beter weten, omdat ze te veel alcohol hebben gedronken of in een sterke emotionele roes verkeren - en dus geen bewuste afweging maken voor condoomgebruik - is condoomgebruik doorgaans een vorm van bewust en dus beredeneerd gedrag. Vanuit de theorie van beredeneerd gedrag kan Myrthe dus bekijken in hoeverre de verklarende factoren die deze theorie veronderstelt - intentie, attitude, subjectieve norm en waargenomen gedragscontrole - haar kunnen helpen bij het verklaren van onveilig vrijgedrag. Bij de attitude, die ze tijdens de onderwerpgebonden strategie ook al tegenkwam als relevante verklarende factor, bedenkt ze bijvoorbeeld dat een positieve attitude ten aanzien van condoomgebruik belangrijk is, willen mensen een condoom gebruiken. De subjectieve norm heeft in Myrthe’s geval betrekking op hoe mensen denken dat anderen in hun omgeving - familie, vrienden, sekspartner - aankijken tegen condoomgebruik. Vinden ze dat maar raar of onnodig, of moedigen ze het aan? Waargenomen gedragscontrole valt op verschillende manieren toe te passen op de eindvariabele van Myrthe. Zo kan het zijn dat sommige mensen niet goed weten hoe ze een condoom moeten gebruiken of niet goed weten hoe ze, in een gesprek met de sekspartner, kunnen vragen om condoomgebruik. Nu is de theorie van beredeneerd gedrag zeker niet de enige theorie die Myrthe kan gebruiken om verklaringen te bedenken. Een ander voorbeeld is de sociale vergelijkingstheorie (Buunk & Gibbons, 2007). Volgens deze theorie vergelijken mensen zich met andere mensen die op hen lijken, om na te gaan wat ze moeten doen, met name in situaties die onduidelijk of stressvol zijn. Ook hier is de sociale omgeving dus van belang. Op basis van deze theorie bedenkt Myrthe de verklaring dat mensen onveilig vrijen omdat ze zich vergelijken met mensen in hun omgeving die onveilig vrijen, waardoor ze denken dat onveilig vrijen normaal is. Zo zijn er nog veel meer algemene psychologische theorieën die toe te passen zijn op veel verschillende gedragingen en problemen en die Myrthe langs kan lopen om te bekijken of ze relevant zijn voor het verklaren van onveilig vrijgedrag (zie het kader). Niet al deze theorieën zijn natuurlijk even relevant; sommige vallen meteen af omdat ze te vergezocht zijn om het probleem te kunnen verklaren. Zo lijkt voor het verklaren van veilig vrijgedrag bijvoorbeeld de terror management theory (zie o.a. Greenberg & Arndt, 2012) niet zo zinvol. Volgens deze theorie vertonen mensen bepaald gedrag omdat dit hun doodsangst doet verminderen. In Nederland ervaren de meeste mensen (die gezond genoeg zijn om aan seks te doen) doorgaans weinig doodsangst, wat deze theorie weinig relevant maakt voor het verklaren van condoomgebruik.

79

3.3 • Het aantal verklaringen reduceren (convergente fase)

. Tabel 3.3  Overzicht sociaalpsychologische theorieën. Attributietheorie

Sociale vergelijkingstheorie

Balanstheorie

Sociale identiteitstheorie

Cognitieve dissonantietheorie

Sociale leertheorie

Cognitieve informatieverwerkingstheorie

Sociale roltheorie

Leertheorie (operante en klassieke conditionering)

Sociale ruiltheorie

Elaboration likelihood model

Terror management theory

Empathie-altruïsmehypothese

Theorie van gepland gedrag

Evolutionaire theorie

Onbewuste-gedachtentheorie

Hechtingstheorie

Zelfcategorisatietheorie

Prospecttheorie

Zelfdiscrepantietheorie

Rationele beslissingstheorie

Zelfdeterminatietheorie

Sociale categorisatietheorie

Zelfverificatietheorie

zz Sociaalpsychologische theorieën

In dit kader vind je de belangrijkste algemene sociaalpsychologische theorieën (zie .  tabel 3.3). De lijst is zeker niet uitputtend; alleen heel algemene sociaalpsychologische theorieën zijn opgenomen. Er bestaan duizenden kleinere sociaalpsychologische ‘theorietjes’ en modellen, waarvan er verscheidene bruikbaar kunnen zijn voor een interventionist. Het gaat echter te ver om deze alle te noemen. Belangrijk om te realiseren is dat het hier niet zozeer de bedoeling is dat een interventionist een algemene sociaalpsychologische theorie vindt die de betreffende eindvariabele helemaal goed weet te verklaren. Dat is namelijk vrijwel nooit het geval. Maar delen van algemene sociaalpsychologische theorieën kunnen relevante verklaringen bieden of inspiratie geven voor mogelijke verklaringen. Zo kan Myrthe bijvoorbeeld onderdelen uit de theorie van gepland gedrag gebruiken. Volgens deze theorie verklaren onder andere de factoren positieve attitude en zelfeffectiviteit de intentie van mensen om bepaald gedrag te vertonen. Voor Myrthe zijn dit relevante factoren om mee te nemen in haar procesmodel. 3.3 Het aantal verklaringen reduceren (convergente fase)

Aan het einde van de divergente fase heeft de interventionist, als het goed is, een heleboel mogelijke verklaringen bedacht voor de eindvariabele. Waarschijnlijk zijn het er tientallen. Dat is veel te veel om een procesmodel en een werkzame interventie op te baseren. In de convergente fase komt daar verandering in, want dan wordt een selectie gemaakt uit alle verklaringen die de divergente fase heeft opgeleverd. Dat gebeurt in drie stappen die samen te beschouwen zijn als een trechter (zie . figuur 3.6). Bovenin de trechter worden alle verklaringen gestort die zijn ontwikkeld in de divergente fase.

3

80

Hoofdstuk 3 • Van probleemstelling naar verklaringen

stap 1

3 stap 2

stap 3

. Figuur 3.6 Trechtermodel.

Met behulp van drie stappen vindt er vervolgens een reductie plaats, waarbij de verklaringen eruit gefilterd worden die: 55 overlappend en irrelevant zijn (stap 1); 55 niet valide zijn (stap 2); 55 niet plausibel zijn (stap 3).

proces

Over blijft een beperkte set van verklaringen waarmee de interventionist verder kan gaan in de volgende twee fasen van het proces, waarbij het procesmodel wordt opgesteld (zie  7  H. 4) en het interventieprogramma wordt ontwikkeld (zie  7  H. 5). Het is belangrijk dat er een aantal verklaringen overblijft die voldoende concreet beschrijven hoe de eindvariabele tot stand gekomen is. Deze verklaringen moeten dus niet alleen duidelijk maken wat de oorzaken zijn voor de eindvariabele, maar ook hoe deze oorzaken leiden tot de eindvariabele. Met andere woorden: ze moeten ook duidelijk maken welke processen voorafgaan aan de eindvariabele. 3.3.1 Overlappende en irrelevante verklaringen

uitfilteren (stap 1)

De lijst van verklaringen die de divergente fase heeft opgeleverd, bevat vaak overlappende verklaringen. Slechts één daarvan hoeft te worden geselecteerd, de andere zijn overbodig. >> Myrthe hield, voordat ze literatuuronderzoek deed (zie de vorige paragraaf), ook waarom-interviews met jongeren die door onveilige seks chlamydia hebben opgelopen. Een verklaring die ze uit die interviews heeft gehaald, is dat de jongeren vaak dachten dat een besmetting hen toch niet zou overkomen. ‘Dat loopt wel los, dacht ik altijd’, vertelde een van hen. Tijdens de zoektocht in de literatuur (onderwerpgebonden en conceptuele strategie) kwam ze deze verklaring ook tegen: uit onderzoek bleek dat veel mensen onrealistisch optimistisch zijn als het gaat om het oplopen van een geslachtsziekte.

3.3 • Het aantal verklaringen reduceren (convergente fase)

81

3

Op zich is het vinden van dit soort dubbele verklaringen prettig. Het geeft aan dat een verklaring uit de literatuur niet alleen theoretisch van aard is, maar ook lijkt te leven in de praktijk. Dat bevestigt de waarde van de verklaring. Echter, er kan wel een streep door de dubbele verklaring. De verklaring naar aanleiding van het interview - jongeren denken dat een besmetting hen toch niet overkomt - is immers dezelfde als de verklaring in termen van onrealistisch optimisme ten aanzien van een soabesmetting. Het kan ook zijn dat een bepaalde verklaring bij nader inzien irrelevant blijkt te zijn. Sommige verklaringen zijn niet relevant, omdat ze niet de eindvariabele verklaren maar een andere variabele of een ander probleem. Met name de verklaringen die bovenkomen tijdens vrije associatie (zie 7 par. 3.2.1) kunnen bij nader inzien irrelevant blijken omdat ze over iets anders gaan. >> Myrthe heeft tijdens de vrije associatie ook verklaringen bedacht die niet zozeer te maken hebben met veilig vrijen, maar met de tevredenheid van partners met hun seksleven (zoals het plezier dat mensen ervaren van masturbatie). Bij nader inzien vindt Myrthe dat dit toch te ver af staat van de eindvariabele en schrapt ze de verklaring van haar lijstje.

Bij het wegstrepen van verklaringen moet een interventionist wel uitkijken dat hij niet te snel denkt dat een verklaring irrelevant is. Met name als het gaat om distale (indirecte) oorzaken voor de eindvariabele (zie  7  par. 2.1.6) kan een interventionist denken dat de verklaring toch niet relevant is; deze lijkt te weinig te maken te hebben met de eindvariabele. Zorgvuldigheid is geboden, omdat - zoals gezegd - het belangrijk is dat ook de processen achter het ontstaan van de eindvariabele duidelijk worden. Er moet een procesmodel gebouwd kunnen worden waarin niet alleen directe oorzaken maar ook distale oorzaken een plaats hebben. Sommige oorzaken staan natuurlijk echt te ver weg van de eindvariabele en zijn in die zin irrelevant. Maar of dit inderdaad het geval is, moet de interventionist steeds zorgvuldig bekijken. 3.3.2 Niet-valide verklaringen uitfilteren (stap 2)

Sociaalpsychologische theorieën zijn zelden op een zinvolle manier van toepassing op alle soorten gedrag en/of problemen. Daar zitten doorgaans beperkingen aan, zoals bij de cognitieve dissonantietheorie (Festinger, 1957). Volgens deze theorie zullen mensen, als ze een verschil bemerken tussen hun gedrag en een cognitie of tussen twee cognities, een onaangenaam gevoel van innerlijke spanning ervaren (cognitieve dissonantie). Onbewust zullen ze proberen dit gevoel op te heffen; het voelt immers onprettig. Ze doen dat door ofwel het gedrag ofwel de cognitie aan te passen. Stel dat iemand vindt dat veilig vrijen heel belangrijk is maar toch onveilige seks heeft, dan zorgt dat voor cognitieve dissonantie. Deze zal hij proberen te verminderen door de volgende keer veilig te gaan vrijen of door te denken: zo belangrijk is het ook niet om veilig te vrijen. In beide gevallen komen gedrag en denken weer op één lijn. In dit geval gaat de theorie dus op. Deze theorie is echter alleen van toepassing als iemand vindt dat hij persoonlijk verantwoordelijk is voor zijn gedrag. Stel nu dat iemand veilig vrijen heel belangrijk vindt, maar onveilig heeft gevreeën tijdens een onenightstand. Deze persoon wijt het

cognitieve ­dissonantietheorie

82

Hoofdstuk 3 • Van probleemstelling naar verklaringen

3

validiteit

model van sociale-informatieverwerking

onveilige vrijen aan het feit dat haar sekspartner haar dronken heeft gevoerd. Op het moment van seks was ze daardoor te dronken om te letten op condoomgebruik. In dit geval houdt de onveilige vrijer zichzelf niet verantwoordelijk voor het onveilige vrijen: het is de schuld van de alcohol en/of de sekspartner die aangezet heeft tot overmatig alcoholgebruik. De onveilige vrijer zal dan weinig cognitieve discrepantie ervaren (maar waarschijnlijk wel andere gevoelens, zoals boosheid). Eerder noemden we al de theorie van beredeneerd gedrag (Ajzen & Fishbein, 2000) die van toepassing is op vele soorten gedragingen en problemen. De beperking bij die theorie is dat het moet gaan om beredeneerd gedrag, dus niet om gedrag dat automatisch of onbewust plaatsvindt. Op een soortgelijke manier kennen vele theorieën voorwaarden en beperkingen als het gaat om het gedrag of de problemen waarop ze van toepassing zijn. In de divergente fase heeft een interventionist daar vaak niet op gelet: het ging daar immers om het verzamelen van zoveel mogelijk verklaringen, of deze nu bruikbaar zijn of niet. In de convergente fase is het zaak om goed te kijken of de betreffende verklaring, die gestoeld is op een sociaalpsychologische theorie, wel valide is. Geldt deze theorie wel, gezien het probleem, de eindvariabele en de context van het probleem? Verklaringen die gebaseerd zijn op theorieën die niet voldoende van toepassing lijken op het probleem of het gedrag - en dus niet-valide zijn - kunnen worden geschrapt. Om te achterhalen of een verklaring valide is, moet de interventionist de literatuur goed bestuderen. Hij zal zich moeten verdiepen in onderzoeken die zijn gedaan op basis van een bepaalde theorie. Welk gedrag en/of problemen konden deze theorieën helpen verklaren en welke niet? Onder welke omstandigheden en voorwaarden was de theorie behulpzaam in het verklaren van gedrag en/of problemen en onder welke niet? Een meta-analyse kan daarbij helpen (zie 7 H. 2). Stel, een interventionist heeft als eindvariabele ‘kwaliteit van de sociale vaardigheden van kinderen’. Volgens het model van sociale-informatieverwerking (Crick & Dodge, 1994) interpreteren mensen het gedrag van anderen aan de hand van de ervaringen die ze eerder met anderen hebben opgedaan en de regels over het sociale verkeer die ze daaruit hebben getrokken. Zo zorgt mishandeling door de ouders ervoor dat kinderen sociale situaties negatiever en vijandiger interpreteren. Dat zorgt ervoor dat ze zich (ook later) in sociale contacten vijandiger of meer teruggetrokken opstellen. Op basis van deze theorie heeft de interventionist in de divergente fase dan ook ‘mishandeling door de ouders’ opgeschreven als mogelijke verklaring voor een gebrek aan sociale vaardigheden. In de convergente fase vindt hij echter een meta-analyse over het verband tussen mishandeling tijdens de jeugd en de sociale ontwikkeling van mensen (Luke & Banerjee, 2013). Daarin leest hij dat mishandeling tijdens de jeugd vooral van invloed is op het gedrag dat adolescenten en volwassenen laten zien in sociale situaties. Het model van sociale-informatieverwerking lijkt veel minder van toepassing op het sociale gedrag van jongere kinderen. Dit zorgt ervoor dat de verklaring ‘mishandeling door de ouders’ voor de interventionist minder relevant wordt. Hij besluit de verklaring daarom van zijn lijstje te schrappen. In sommige onderzoeken wordt zelfs heel expliciet nagegaan of een theorie wel van toepassing is op bepaalde problemen, doelgroepen of omstandigheden. Dit soort onderzoeksartikelen is vaak te herkennen aan termen in de titel (zoals ‘boundary conditions’ en ‘applicability’) die aangeven dat het onderzoek betrekking heeft op de beperkingen die een bepaalde theorie of fenomeen kent.

3.3 • Het aantal verklaringen reduceren (convergente fase)

83

3

Een voorbeeld is een artikel van Parks (2011). >> De onderzoekers keken of de social capital theory ook van toepassing is op gebruikers van Myspace. Volgens de social capital theory (Adler & Kwon, 2002) bouwen mensen ‘sociaal kapitaal’ op door te investeren in hun relaties met anderen. Dit sociale kapitaal kunnen ze aanboren als ze bijvoorbeeld behoefte hebben aan steun of medestanders. Het klinkt op zich logisch om aan te nemen dat de social capital theory ook van toepassing is op contacten die mensen via internet onderhouden. Echter, de onderzoekers ontdekten dat dit niet het geval was bij Myspace: gebruikers bouwden daar door hun activiteiten amper sociaal kapitaal op. De verklaring is dat mensen op Myspace vooral met zichzelf bezig zijn (zelfpresentatie). Communiceren met anderen en het opbouwen van sociale contacten doen ze er amper.

social capital theory

Dit soort onderzoek is relevant, bijvoorbeeld als een interventionist een interventie wil verzinnen om meer mensen naar websites zoals Myspace te krijgen. Dan biedt de social capital theory dus geen zinvolle verklaring: mensen gaan er immers niet heen om ‘sociaal kapitaal’ op te bouwen. Dit soort onderzoek is ook interessant voor de fase waarin een interventionist bezig is met het ontwikkelen van een interventie (zie 7 H. 5). Stel een interventionist wil een online interventie ontwikkelen om eenzaamheid tegen te gaan. Door het artikel weet hij dan dat het weinig zin heeft om mensen te stimuleren zich op Myspace (of vergelijkbare websites) te begeven. 3.3.3 Niet-plausibele verklaringen uitfilteren (stap 3)

Een interventionist moet ook nagaan hoe plausibel een verklaring nu werkelijk is. Met name verklaringen die bovenkomen tijdens vrije associatie (zie 7 par. 3.2.1) kunnen bij nader inzien te vergezocht blijken. Myrthe had tijdens de vrije associatie bijvoorbeeld bedacht dat een mogelijke verklaring voor onveilig vrijen is dat een condoom een penis lelijk en klein doet lijken. Mannen zouden daardoor liever geen condoom gebruiken. Maar in de literatuur die ze daarna doorzocht kwam ze deze mogelijke oorzaak nergens tegen. Ook vindt ze geen enkel bewijs voor het idee dat een condoom een penis er onaantrekkelijker doet uitzien. Haar mannelijke collega’s konden ook niet bevestigen dat ze hun penis lelijker vonden als ze een condoom omdeden. Bij nader inzien vindt ze de verklaring weliswaar origineel, maar niet meer zo plausibel; er kan dus een streep door. Nagaan of een verklaring al dan niet plausibel is kan - zoals Myrthe deed - door de literatuur te raadplegen en door te praten met mensen die deel uitmaken van de doelgroep. Het kan ook helpen een zogenaamd gedachte-experiment uit te voeren. Daarbij probeert de interventionist zich in gedachten voor te stellen wat er gebeurt als een bepaalde verklarende factor optreedt. >> Een interventionist krijgt de opdracht een interventieprogramma te ontwikkelen dat het spijbelen van vmbo’ers moet verminderen. Een van de verklaringen die hij heeft bedacht in de divergente fase is gebaseerd op het wederkerigheidsprincipe, dat stelt dat mensen graag iets terug willen

gedachteexperiment

84

3

Hoofdstuk 3 • Van probleemstelling naar verklaringen

condities

ontvangen voor hetgeen ze geven of waar ze in investeren. Gebaseerd op dit principe bedenkt hij de mogelijke verklaring dat leerlingen spijbelen, omdat ze het gevoel hebben te weinig terug te krijgen voor het naar school gaan. Ze hebben het gevoel weinig te leren of vinden school niet leuk. Om de plausibiliteit van deze verklaring te toetsen, vergelijkt de interventionist in gedachten twee denkbeeldige condities met elkaar. In de ene conditie ziet hij voor zich hoe leerlingen veel terugkrijgen voor hun aanwezigheid: de lessen zijn leuk en heel praktisch, zodat ze het gevoel hebben meteen iets te leren. In de andere conditie zijn de lessen zoals altijd. De wederkerigheid is laag. Leerlingen vinden de lessen saai en denken: wat doe ik hier? De vraag is nu: zullen leerlingen in conditie 1 minder spijbelen dan de leerlingen in conditie 2? De interventionist denkt van wel en acht deze verklaring dus plausibel.

In meer abstracte termen kan gesteld worden dat een verklaring plausibel is als in situatie X proces Y leidt tot resultaat Z. Toegepast op het voorbeeld: leuke en leerzame lessen (Y) op school (X) zorgen ervoor dat leerlingen naar de les gaan (Z). Een verklaring is tevens plausibel als in situatie X resultaat Z niet optreedt als proces Y niet plaatsvindt. Toegepast op het voorbeeld: bij dezelfde saaie lessen (afwezigheid Y) op school (X) wordt er gespijbeld (afwezigheid Z). Verklaringen zijn weinig plausibel als een interventionist merkt dat ze in het gedachte-experiment niet sterk bijdragen aan het gewenste resultaat. Nu zijn gedachte-experimenten geen objectieve aangelegenheid. De een zal de uitkomsten van eenzelfde gedachte-experiment anders inschatten dan de ander. Ze leveren dus geen hard bewijs voor of tegen een bepaalde verklaring en het is dan ook belangrijk om meer argumenten te hebben, om een verklaring te handhaven dan wel te schrappen. Desondanks kan een gedachte-experiment wel helpen om het kaf van het koren te scheiden. Door er een mentale voorstelling van te maken, komt een theoretisch bedachte verklaring meer tot leven. Dat maakt het makkelijker om in te schatten hoe waarschijnlijk de verklaring nu werkelijk is. De convergente fase eindigt in een beperkte set verklaringen die relevant, plausibel en valide zijn. Daartoe zal de interventionist zich goed moeten verdiepen in onder meer de literatuur. Als hij dat doet is hij een belangrijke stap verder: op basis van de geselecteerde verklaringen kan hij namelijk doorgaan naar de volgende fase, het opstellen van een procesmodel (zie 7 H. 4). 3.4 Opdrachten

Een interventionist heeft de volgende (ingekorte) probleemstelling opgesteld. >> In het centrum van de gemeente Haren treft men veel afval aan op straat (zoals verpakkingsmateriaal, folders, frietzakjes, kauwgomplakken, blikjes en peuken). De vraag is hoe bereikt kan worden dat mensen minder afval op straat gooien. Er staan namelijk al een heleboel afvalbakken; daar lijkt het niet aan te liggen. Het afval op straat is onder meer een probleem omdat veel bewoners zich ergeren aan het afval. Ook is het een probleem voor de gemeente: deze is veel geld kwijt aan het schoonmaken en reinigen van de straten.

Literatuur

3.4.1 Opdracht 3.1

Formuleer een eindvariabele die aansluit bij deze probleemstelling. Controleer of deze relevant, specifiek en continu van aard is. Verzin met behulp van vrije associatie minimaal vijf verklaringen voor deze eindvariabele. 3.4.2 Opdracht 3.2

Bedenk drie personen met wie de interventionist, in het kader van deze probleemstelling, een waarom-interview zou kunnen houden. Leg ook uit waarom juist met deze personen. 3.4.3 Opdracht 3.3

Bedenk hoe en wat de interventionist zou kunnen observeren, om te komen tot een verklaring voor de eindvariabele. Leg ook uit waarom dit relevant is. 3.4.4 Opdracht 3.4

Kies uit het kader ‘Sociaalpsychologische theorieën’ drie algemene psychologische theorieën. Je mag ook putten uit een studieboek sociale psychologie, zolang het maar gaat om algemene sociaalpsychologische theorieën. Bedenk op basis van elk van deze theorieën minimaal één verklaring voor de eindvariabele. 3.4.5 Opdracht 3.5

Ga nu samenzitten met een andere student. Leg alle verklaringen bij elkaar. Kijk dan samen eens goed naar de lijst van verklaringen. Check elke verklaring op relevantie, overlap, validiteit en plausibiliteit en maak een selectie van de beste verklaringen. Voer daarbij minstens één gedachte-experiment uit. Antwoorden en uitleg staan achterin het boek. Literatuur Adler, P.S., & Kwon, S.W. (2002). Social capital: prospects for a new concept. Academy of Management Review, 27, 17–40. Ajzen, I., & Fishbein, M. (2000). The prediction of behavior from attitudinal and normative variables. In T.E. Higgins & A. Kruglanski (Eds.), Motivational science: social and personality perspectives (pp. 177–190). New York: Psychology Press. Bales, R.F. (1999). Social interaction systems: theory and measurement. Piscataway, NJ: Transaction. Basuki, E., Wolffers, I., Devillé, W., Erlaini, N., Luhpuri, D., Hargono, R., Maskuri, N., Suesen, N., & Beelen, N. van (2002). Reasons for not using condoms among female sex workers in Indonesia. AIDS Education and Prevention, 14, 102–116. Buunk, A.P., & Gibbons, F.X. (2007). Social comparison: the end of a theory and the emergence of a field. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 102, 3–21.

85

3

86

3

Hoofdstuk 3 • Van probleemstelling naar verklaringen

Buunk, A.P., Bakker, A.B., Siero, F.W., Eijnden, R.J.J.M. van den, & Yzer, M.C. (1998). Predictors of AIDS-preventive behavioral intentions among adult heterosexuals at risk for HIV-infection: extending current models and measures. AIDS Education and Prevention, 10, 149–172. Crick, N.R., & Dodge, K.A. (1994). A review and reformulation of social information-processing mechanisms in children’s social adjustment. Psychological Bulletin, 115, 74–101. Denollet, J., & Vries, J. de (2006). Positive and negative affect within the realm of depression, stress and fatigue: the two-factor distress model of the Global Mood Scale (GMS). Journal of Affective Disorders, 91, 171–180. Drift, L.A. van der, Agnew, C.R., Harvey, M.S., & Warren, J.T. (2013). Whose intentions predict? Power over condom use within heterosexual dyads. Health Psychology, 32, 1038–1046. Feingold, A. (1992). Good-looking people are not what we think. Psychological Bulletin, 111, 304–341. Festinger, L. (1957). A theory of cognitive dissonance. Stanford, US: Stanford University Press. Gold, R.S. (2006). Unrealistic optimism about becoming infected with HIV: different causes in different populations. International Journal of STD and AIDS, 17, 196–199. Greenberg, J., & Arndt, J. (2012). Terror management theory. In P.A.M. van Lange, A. Kruglanski & T.E. Higgins (Eds.), Handbook of theories of social psychology (Vol. 1, pp. 398-415). Thousand Oaks, CA: Sage. Halpern-Felsher, B.L., Kropp, R.Y., Boyer, C.B., Tschann, J.M., & Ellen, J.M. (2004). Adolescents’ self-efficacy to communicate about sex: its role in condom attitudes, commitment, and use. Adolescence, 39, 443–456. Luke, N., & Banerjee, R. (2013). Differentiated associations between childhood maltreatment experiences and social understanding: a meta-analysis and systematic review. Developmental Review, 33, 1–28. Michel, G. (2007). Daily patterns of symptom reporting in families with adolescent children. British Journal of Health Psychology, 12, 245–260. Ozakinci, G., & Weinman, J.A. (2006). Determinants of condom use intentions and behavior among Turkish youth: a theoretically based investigation. Journal of HIV/AIDS Prevention in Children and Youth, 7, 73–95. Parks, M.R. (2011). Boundary conditions for the application of three theories of computer-mediated communication to Myspace. Journal of Communication, 61, 557–574. Petersen, L.T., Meijer, S., Graaf, H. de, & Bergen, J. van (2006). Seksueel gedrag en het risico van seksueel overdraagbare aandoeningen bij jongeren en adolescenten. Bijblijven, 22, 264–268. Raap, S. (2009). Tienervaders: een vergeten groep. Rotterdam: Scribent. Robert, C., & Wilbanks, J.E. (2012). The wheel model of humor: humor events and affect in organizations. Human Relations, 65, 1071–1099. Schaufeli, W.B., & Bakker, A.B. (2004). Job demands, job resources, and their relationship with burn­ out and engagement: a multi-sample study. Journal of Organizational Behavior, 25, 293–315. Watkins, L.M., & Johnston, L. (2000). Screening job applicants: the impact of physical attractiveness and application quality. International Journal of Selection and Assessment, 8, 76–84. Yzer, M.C., Siero, F.W., & Buunk, A.P. (1999). De invloed van eerder condoomgebruik op intenties veilig te vrijen. Een studie onder personen met wisselende seksuele contacten. Gedrag en Gezondheid: Tijdschrift voor Psychologie en Gezondheid, 27, 125–135.

87

Van verklaringen naar procesmodel Samenvatting Stel een procesmodel op aan de hand van de volgende zes richtlijnen. 55Maak een lijst van geselecteerde verklaringen. 55Formuleer de geselecteerde verklaringen in termen van factoren. Er is sprake van een factor als deze sociaalpsychologisch, specifiek en (waar mogelijk) continu van aard is en als het gaat om een affectieve reactie, attitude of vorm van gedrag. 55Maak een procesmodel van de eindvariabele en de factoren die deze direct beïnvloeden. Zet op papier: de eindvariabele helemaal rechts, de directe factoren die deze beïnvloeden net links daarvoor, en pijlen tussen de directe factoren en de eindvariabele met daarbij een plus- of minteken. 55Breid het procesmodel uit met distale factoren. Redeneer verder achteruit vanuit elke directe factor en voeg, per directe factor, distale factoren toe. Zet pijlen tussen de verschillende factoren, met daarbij een plus-, min- of vraagteken. Zet een pijl tussen een factor en een pijl, als er sprake is van een versterkend (+) of verzwakkend (-) effect. 55Verbind losse processen met elkaar. Verbind de factoren uit de losse processen (ketens) van het procesmodel met elkaar, als dat aan de orde is. Er ontstaat dan een samenhangend procesmodel. Zijn er weinig verbindingen tussen de losse processen in het procesmodel, kijk dan goed of je je niet beter kunt richten op een van de processen in het model, om dat verder uit te werken. 55Check het procesmodel en beantwoord de volgende vragen. Zitten er nog grote gaten tussen de directe factoren en de eindvariabele? In hoeverre is er sprake van meerdere losstaande processen? Bestaat het procesmodel uit niet meer dan tien factoren? Bestaat de keten achter de eindvariabele uit niet meer dan drie niveaus? Toets vervolgens de empirische houdbaarheid van het procesmodel door, voor de verschillende verbanden in het procesmodel, bewijs te zoeken in de onderzoeksliteratuur (bestaand onderzoek) en door zelf onderzoek te doen naar een of meer verbanden in het procesmodel.

A. P. Buunk, P. Dijkstra, Sociale psychologie en praktijkproblemen, DOI 10.1007/978-90-368-0409-7_4, © 2014 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media BV

4

4.1 Een procesmodel opstellen – 89 4.2 Voorbeeld van een procesmodel – 90 4.2.1 Maak een lijst van geselecteerde verklaringen (richtlijn 1) – 90 4.2.2 Formuleer de geselecteerde verklaringen in termen van factoren (richtlijn 2) – 91 4.2.3 Maak een procesmodel van de eindvariabele en de factoren die deze direct beïnvloeden (richtlijn 3) – 91 4.2.4 Breid het procesmodel uit met distale factoren (richtlijn 4) – 92 4.2.5 Verbind losse processen met elkaar (richtlijn 5) – 95 4.2.6 Check het procesmodel (richtlijn 6) – 95

4.3 Een procesmodel empirische toetsen – 97 4.3.1 Wat is empirische toetsing? – 98 4.3.2 Bewijs voor verbanden zoeken in de onderzoeksliteratuur – 99 4.3.3 Zelf bewijs zoeken voor verbanden – 103

4.4 Opdrachten – 105 4.4.1 Opdracht 4.1 – 106 4.4.2 Opdracht 4.2 – 106 4.4.3 Opdracht 4.3 – 106 4.4.4 Opdracht 4.4 – 106 4.4.5 Opdracht 4.5 – 107

Literatuur – 107

4.1 • Een procesmodel opstellen

89

4

Nadat een aantal verklaringen is geselecteerd, wordt begonnen met het opstellen van het procesmodel. Dit geeft de kern van de problematiek weer; het maakt duidelijk hoe het probleem in elkaar zit en hoe het beïnvloed kan worden. In dit hoofdstuk beschrijven we hoe, vanuit de verklaringen die in de vorige stap zijn geselecteerd, een procesmodel kan worden opgesteld. Daarbij wordt ook ingegaan op de empiri­ sche houdbaarheid van het procesmodel. In hoeverre slaat het model als geheel nu werkelijk ergens op? In hoeverre kan verwacht worden dat het inderdaad een goede kapstok vormt voor effectieve interventies? 4.1 Een procesmodel opstellen

Een procesmodel is een schematische weergave van de factoren in relatie tot elkaar en tot de eindvariabele, zoals deze in de voorgaande convergente fase zijn geselecteerd (zie 7  H.  3). Een procesmodel ziet er uit als een blokkendiagram, waarbij de verschillende factoren en de eindvariabele in blokjes zijn weergegeven en met behulp van pijlen met elkaar verbonden zijn. Deze pijlen geven aan hoe de variabelen in relatie staan tot de eindvariabele en tot elkaar (voor een voorbeeld zie .  figuur 4.5). Het opstellen van een procesmodel is een belangrijke stap: het dwingt de interventionist om factoren in volgorde te zetten, zodat duidelijk wordt hoe de processen verlopen die aan de eindvariabele ten grondslag liggen. Het geeft bovendien aan waar precies op ingegrepen kan worden, om de eindvariabele aan te pakken. Uitgangspunt bij het opstellen van een procesmodel vormen de verklarende variabelen die in de vorige stap zijn geselecteerd. Het kan zijn dat daarbij al een ruwe schets van het procesmodel is ontstaan, bijvoorbeeld naar aanleiding van de waarom-interviews (zie 7  figuur 3.5). Hoewel de opbouw van een procesmodel op verschillende manieren kan plaatsvinden, is er toch een aantal algemene richt­ lijnen te geven die gelden voor alle procesmodellen, ongeacht de eindvariabele waarop ze betrekking hebben. In dit hoofdstuk noemen we er zes (zie het kader ‘Richtlijnen voor het opstellen van een procesmodel’), waarna deze richtlijnen ver­ der uitgewerkt en geïllustreerd worden, aan de hand van een voorbeeld (cyberpes­ ten). Alhoewel we dus kiezen voor een specifiek probleem met daarbij behorende specifieke verklaringen, vindt het opstellen van een procesmodel over een ander probleem of aan de hand van andersoortige verklaringen op ongeveer dezelfde manier plaats. Richtlijnen voor het opstellen van een procesmodel 1. Maak een lijst van geselecteerde verklaringen. 2. Formuleer de geselecteerde verklaringen in termen van factoren. 3. Maak een procesmodel van de eindvariabele en de factoren die deze direct beïnvloeden. 4. Breid het procesmodel uit met distale factoren. 5. Verbind ‘losse’ processen met elkaar. 6. Check het procesmodel.

procesmodel

90

Hoofdstuk 4 • Van verklaringen naar procesmodel

4.2 Voorbeeld van een procesmodel

4

>> Interventionist Floris krijgt te maken met de volgende probleemstelling: een grote scholengemeenschap (voor vmbo, havo en vwo) met duizenden leerlingen op diverse locaties (wie) heeft steeds vaker te maken met leerlingen die last hebben van cyberpesten door medeleerlingen (wat). Het gaat om veelal anonieme pesterijen die plaatsvinden via de mobiele telefoon of internet. Het is een probleem, omdat gepeste leerlingen zich depressief en eenzaam voelen en het slecht doen op school. De school krijgt bovendien een slecht imago: het zou een school zijn die niet goed voor haar leerlingen zorgt (waarom). Bekend is dat leerlingen die last hebben van cyberpesten zich vaak passief opstellen en pas heel laat aan de bel trekken of het probleem verzwijgen, waardoor het kan blijven voortbestaan. Ook de school ervaart weinig greep op het cyberpesten, waardoor cyberpestkoppen gewoon hun gang kunnen blijven gaan (mogelijke oorzaken, sociaalpsychologisch). De vraag is nu hoe cyberpesten op deze school kan worden voorkomen en verminderd (concreet, toegepast). Floris definieert de eindvariabele als de frequentie van cyberpestgedrag en gaat op zoek naar verklaringen voor deze eindvariabele. In het kader van het zoeken naar verklaringen, interviewt hij leerlingen die last hebben gehad van cyberpesten en leerlingen die dat niet hebben gehad. Graag had hij ook daders van cyberpesten gesproken, maar die kan hij niet vinden. Niemand lijkt hardop te durven zeggen dat hij wel eens een medeleerling lastig valt via internet of mobiele telefonie. Ook interviewt Floris leraren en andere betrokkenen op school, zoals hulpouders en de conciërge. Hij brainstormt met leraren over mogelijke oorzaken en analyseert de inhoud van de pesterige internet- en sms-berichten die leerlingen zoal hebben ontvangen.

4.2.1 Maak een lijst van geselecteerde verklaringen (richtlijn 1)

We hebben al uiteengezet hoe een interventionist te werk kan gaan bij het vinden van zoveel mogelijk verklaringen (divergente fase), met als resultaat vaak een hele­ boel van dergelijke verklaringen (zie 7  H. 3). De uitdaging is een selectie te maken uit die verklaringen (c). Floris selecteert uit alle verklaringen die hij heeft verzameld voorlopig de vol­ gende. 55 Leerlingen hebben over het algemeen het idee dat, als je last hebt van cyber­ pesten, het niet zoveel zin heeft om dat te vertellen aan leraren of ouders. Wat kunnen die daar nu tegen doen? Leerlingen zijn bovendien bang dat klikken het probleem alleen maar erger maakt. 55 Leerlingen die last hebben van cyberpesten nemen een passieve houding aan en doen er weinig aan om het probleem te stoppen; ze ondergaan het (Li, 2010). 55 Er zijn onduidelijke sociale normen over wat wel en niet kan, als het gaat om mobiele telefonie en internet (Pyzalski, 2012; Runions e.a., 2013).

4.2 • Voorbeeld van een procesmodel

91

4

55 Leerlingen die last hebben van cyberpesten zijn in vergelijking met andere leerlingen onzekerder, waardoor ze minder stellig op durven treden tegen cy­ berpesten; ze hebben dus een gebrek aan assertiviteit (Corcoran, Connolly & O’Moore, 2012). 55 Leraren nemen cyberpesten vaak niet serieus. Ze zien het als een voorbereiding op het echte leven (Stauffer e.a., 2012). 55 Er is op school minder aandacht voor cyberpesten dan voor gewoon pesten (Tangen & Campbell, 2010). 55 Leraren weten lang niet zoveel af van internet en mobiele telefonie en de mo­ gelijkheden om daarmee anderen te pesten, dan de leerlingen. Sommige ou­ dere leraren zijn behoorlijk digibeet. 55 Geweld in de media kan ervoor zorgen dat pesten en agressie worden gezien als iets dat erbij hoort; het is normaal. Hoe meer mensen kijken naar geweld­ dadige programma’s, des te groter de kans daarop (Fanti, Demetriou & Hawa, 2012). 4.2.2 Formuleer de geselecteerde verklaringen in termen van

factoren (richtlijn 2)

Controleer nogmaals of de factoren die uit de verklaringen kunnen worden gehaald inderdaad sociaalpsychologisch, specifiek en (waar mogelijk) continu van aard zijn. Check ook of het inderdaad gaat om een affectieve reactie, attitude of vorm van gedrag. Aan de hand hiervan formuleert Floris de volgende factoren. 55 Negatieve attitude ten aanzien van het vertellen van cyberpestincidenten aan ouders of leerkrachten. Korter geformuleerd: negatieve attitude ten aanzien van klikken. 55 Passieve houding van gepeste leerlingen ten aanzien van cyberpesten. 55 Onduidelijke sociale normen rondom cyberpesten. 55 Gebrek aan assertiviteit onder gepeste leerlingen. 55 Mate waarin door leerkrachten de ernst van cyberpesten wordt ingezien. 55 Aandacht voor cyberpesten op school. 55 Kennis over cyberpesten onder leerkrachten. 55 Mate waarin leerlingen naar gewelddadige mediaboodschappen kijken. 55 Mate waarin pesten en geweld wordt gezien als normaal. 4.2.3 Maak een procesmodel van de eindvariabele en de

factoren die deze direct beïnvloeden (richtlijn 3)

Dit houdt in dat je de eindvariabele helemaal rechts op een A4-vel zet of in het document op je computer. Vervolgens vraag je je af welke geselecteerde factoren de eindvariabele direct beïnvloeden en welke indirect. Zet de factoren die de eindvari­ abele direct beïnvloeden links van de eindvariabele, maar niet te ver naar links. Er moet straks nog plek zijn om de distale factoren (ofwel de factoren die de eindva­ riabele indirect beïnvloeden) in het document kwijt te kunnen. Trek pijlen tussen de directe factoren en de eindvariabele, om aan te geven hoe de variabelen zich tot elkaar verhouden. Een lijn kan daarbij één pijlpunt hebben, maar ook twee. In het

pijlen

92

Hoofdstuk 4 • Van verklaringen naar procesmodel

aandacht voor cyberpesten op school



frequentie van cyberpestgedrag

4

onduidelijke sociale normen t.a.v. cyberpesten

+

. Figuur 4.1  Voorlopig procesmodel voor cyberpesten.

laatste geval beïnvloeden factor en eindvariabele elkaar wederzijds. Zet dan een plus, min of een vraagteken bij de pijl. Daarmee geef je aan of de factor en eindvariabele positief samenhangen (plus meer van de een gaat gepaard met meer van de ander) of negatief (min meer van de een gaat gepaard met minder van de ander). In het geval van Floris levert dit het volgende model op (zie .  figuur 4.1). Het procesmodel bestaat hier uit een eindvariabele (‘frequentie van cyberpestgedrag’) en twee factoren die deze direct beïnvloeden. 4.2.4 Breid het procesmodel uit met distale factoren (richtlijn 4)

positieve en negatieve verbanden

Vervolgens gaat Floris voor beide directe factoren na wat daaraan ten grondslag kan liggen. Waarom is er een gebrek aan aandacht op school voor cyberpesten? Waarom zijn de sociale normen over cyberpesten zo onduidelijk? Hij kijkt nog eens naar het rijtje factoren en voegt een aantal factoren daaruit toe aan zijn procesmodel en trekt weer pijlen. Het zijn distale factoren: ze oefenen een indirect effect uit op de eindva­ riabele, namelijk via de mate van aandacht voor cyberpesten dan wel onduidelijke sociale normen ten aanzien van cyberpesten. Hij verbindt deze distale factoren met pijlen met de directe factoren, zodat duidelijk wordt hoe de factoren zich tot elkaar verhouden (zie . figuur 4.2). Vervolgens kan hij bij elke directe factor ‘achteruit re­ deneren’: wat ging eraan vooraf? Links van deze distale factoren voegt Floris een aantal factoren toe om het proces achter de eindvariabele nog duidelijker te beschrijven. Hij redeneert ook hier weer achteruit: wat gaat er aan elke distale factor vooraf? Dit zijn weer de oorzaken van de distale factoren. Ook deze factoren verbindt hij via pijlen met de andere factoren in het procesmodel (zie . figuur 4.3). In deze fase van het opstellen van het procesmodel betekent een plusteken bij een pijl dat er sprake is van een positief verband, een minteken dat er sprake is van een negatief verband en een vraagteken dat je niet goed weet hoe het verband tussen twee factoren ligt. Gaat het om het verbinden van een directe factor en een eind­ variabele, dan zal het vraagteken vrijwel nooit voorkomen. Als directe factoren zal een interventionist altijd kiezen voor factoren waarvan bekend is dat en hoe ze de eindvariabele beïnvloeden. Bij distale factoren kan dat anders liggen.

passieve houding gepeste leerlingen

4

93

4.2 • Voorbeeld van een procesmodel

– aandacht voor cyberpesten op school



+

perceptie van de ernst door leerkrachten

frequentie van cyberpestgedrag

mate waarin pesten/geweld wordt gezien als ‘normaal’

+

onduidelijke normen ten aanzien van cyberpesten

+

. Figuur 4.2  Uitbreiding procesmodel met distale variabelen.

negatieve attitude ten aanzien van ‘klikken’

+

passieve houding gepeste leerlingen – aandacht voor cyberpesten op school

kennis over cyberpesten bij leerkrachten

frequentie kijken naar gewelddadige mediaboodschappen

+

+

perceptie van de ernst door leerkrachten



frequentie van cyberpestgedrag

+

mate waarin pesten/geweld wordt gezien als ‘normaal’

+ +

onduidelijke normen ten aanzien van cyberpesten

. Figuur 4.3  Uitbreiding procesmodel met nog meer distale zaken.

Het kan ook zijn dat een variabele een versterkend of verzwakkend effect heeft op de relatie tussen twee factoren of de relatie tussen factor en eindvariabele. Een factor versterkt of verzwakt dan de relatie tussen twee andere factoren of tussen een factor en de eindvariabele. In zo’n geval zet je een pijl naar een pijl, met daarbij een plusteken voor een versterkend effect en een minteken voor een verzwakkend effect. >> Floris bedenkt dat de relatie tussen ‘negatieve attitude ten aanzien van klikken’ en ‘passieve houding van gepeste leerlingen ten aanzien van cyberpesten’ vooral opgaat voor gepeste leerlingen die een gebrek

versterkend of verzwakkend effect

94

Hoofdstuk 4 • Van verklaringen naar procesmodel

gebrek aan assertiviteit onder gepeste leerlingen +

4

negatieve attitude ten aanzien van ‘klikken’

+

passieve houding gepeste leerlingen – aandacht voor cyberpesten op school

kennis over cyberpesten bij leerkrachten

+

perceptie van de ernst door leerkrachten

+



frequentie van cyberpestgedrag

frequentie kijken naar gewelddadige mediaboodschappen

+

mate waarin pesten/geweld wordt gezien als ‘normaal’

+ onduidelijke normen ten + aanzien van cyberpesten

. Figuur 4.4  Toevoeging van een versterkende variabele.

aan assertiviteit ervaren. Het idee dat het toch geen zin heeft om te klikken (negatieve attitude jegens klikken) zorgt er bij hen, sterker dan bij andere gepeste leerlingen, voor dat ze zich passief opstellen tegenover het cyberpestgedrag. Deze leerlingen hebben namelijk toch al het gevoel dat het niet zoveel zin heeft om voor jezelf op te komen of dat ze dat toch niet kunnen. Deze factor - een gebrek aan assertiviteit onder gepeste leerlingen - zet hij daarom als een versterkende distale variabele in het procesmodel (zie . figuur 4.4).

Een dergelijk versterkend effect geeft Floris in het procesmodel weer met een pijl (met daarbij een plusteken) en die loopt van de versterkende variabele naar de pijl die het effect aangeeft van de variabele die wordt versterkt (‘negatieve attitude jegens klikken’). Op eenzelfde manier kunnen variabelen ook een verzwakkend effect heb­ ben. Ze verzwakken dan de relatie tussen twee variabelen. In dit geval staat er bij de pijl een minteken. In het model van Floris is dat echter niet het geval. Als vuistregel geldt dat je een procesmodel het beste kunt beperken tot maximaal tien factoren. De uitdaging is een model op te stellen dat bondig maar krachtig de eindvariabele en de processen die daaraan vooraf gaan beschrijft. Een te complex en uitgebreid procesmodel is onwerkbaar. Het wordt dan onoverzichtelijk en het wordt lastiger te bepalen op welke factoren interventies zich nu het beste kunnen richten. In de praktijk zijn doorgaans bovendien toch maar enkele factoren of processen

4.2 • Voorbeeld van een procesmodel

voldoende beïnvloedbaar om een interventie op te richten. Te veel details in een procesmodel leiden alleen maar af van de kern. Beperk bovendien het aantal factoren dat je achter elkaar zet tot maximaal drie (van meest distale factor tot en met de directe factor). Inclusief de eindvariabele zijn er dan vier kolommen te onderscheiden in het procesmodel. Factoren die nog verder teruggaan oefenen vaak weinig invloed meer uit op de eindvariabele. Houd dus ook wat dit betreft het procesmodel beknopt, helder en krachtig. 4.2.5 Verbind losse processen met elkaar (richtlijn 5)

Door vanuit de directe factoren steeds achteruit te redeneren, ontstaan als het ware losse processen die ten grondslag liggen aan de eindvariabele. Het procesmodel van Floris lijkt tot nu toe te bestaan uit twee processen: een proces dat te maken heeft met onduidelijke sociale normen en een proces dat te ma­ ken heeft met de aandacht op school voor cyberpesten. Een procesmodel dat echter geheel bestaat uit twee of meer processen is in het algemeen geen echt procesmodel, ook al is er een gemeenschappelijke eindvariabele. Er zal vaak sprake zijn van meer­ dere procesmodellen die wellicht beter apart geanalyseerd kunnen worden. In dit geval realiseert Floris zich echter dat de factoren uit deze twee processen niet los staan van elkaar. Het gaat zeker niet om processen zonder onderlinge samenhang. In de definitieve uitwerking van het procesmodel legt hij verbindingen tussen de factoren uit de twee processen, zodat er een samenhangend proces ontstaat dat voor­ afgaat aan de eindvariabele. De kans is bijvoorbeeld groot dat de aandacht voor cyber­ pesten op school niet alleen van invloed is op de frequentie van cyberpestgedrag, maar ook op de sociale normen ten aanzien van cyberpesten. Meer aandacht zal immers leiden tot meer duidelijkheid over wat wel en niet kan, als het gaat om cyberpesten. Ook is Floris van mening dat de mate waarin leerkrachten de ernst inzien van cyberpesten, niet alleen van invloed is op de aandacht die er voor cyberpesten op school is, maar ook op de sociale normen ten aanzien van cyberpesten. Naarmate leraren de ernst van cyberpesten meer inzien, zullen ook zij duidelijker zijn in wat wel en niet kan en cyberpesten sterker afkeuren (zie . figuur 4.5). Floris zet ten slotte nog een pijl tussen de factoren ‘passieve houding van gepeste leerlingen ten aanzien van cyberpesten’ en ‘mate waarin door leerkrachten de ernst van cyberpesten wordt ingezien’. Immers, als gepeste leerlingen niet vertellen dat ze een probleem hebben met cyberpesten en het simpelweg ondergaan, kunnen leerkrachten denken dat er niet zoveel aan de hand is en het cyberpesten niet zien als een probleem. Bij het verbinden van de verschillende processen in een procesmodel moet een interventionist er wel voor waken dat hij niet alles met alles wil verbinden. Er ont­ staat dan een wirwar aan pijlen. Alles heeft uiteraard met alles te maken, maar het is de uitdaging om, in een procesmodel, spaarzaam te zijn met het leggen van verban­ den en dat alleen te doen voor verbanden die er werkelijk toe doen. 4.2.6 Check het procesmodel (richtlijn 6)

Er staat nu heel wat op papier. Het is tijd om een stapje terug te doen en het proces­ model rustig en kritisch te bekijken. Ga daarbij voor jezelf de volgende vragen langs.

95

4

96

Hoofdstuk 4 • Van verklaringen naar procesmodel

gebrek aan assertiviteit onder gepeste leerlingen

+

4

negatieve attitude ten aanzien van ‘klikken’

+

passieve houding gepeste leerlingen

– –

kennis over cyberpesten bij leerkrachten

+

perceptie van de ernst door leerkrachten

aandacht voor cyberpesten op school



+ –

frequentie van cyberpestgedrag



frequentie kijken naar gewelddadige mediaboodschappen

+

mate waarin pesten/geweld wordt gezien als ‘normaal’

+ onduidelijke normen ten + aanzien van cyberpesten

. Figuur 4.5  Uiteindelijk procesmodel voor cyberpesten.

1. Zijn er nog grote gaten? Is de stap tussen directe factor en eindvariabele erg groot, dan moet daartussen misschien nog een andere factor komen. De direc­ te factor wordt dan een distale factor. Het resultaat is een betere beschrijving van het proces dat schuilgaat achter de eindvariabele. 2. Zijn er te onderscheiden processen? Zo ja, bekijk dan goed of het niet beter is je te richten op een van de losse processen en de andere buiten beschouwing te laten. 3. Bestaat het procesmodel uit niet meer dan tien factoren? Is dat wel het geval, bekijk dan welke factoren geschrapt kunnen worden. Een te groot procesmo­ del wordt onoverzichtelijk en maakt het lastig kiezen voor factoren waarop de interventie zich moet richten. Durf te kiezen; raadpleeg bij twijfel nogmaals de literatuur of een deskundige. 4. Bestaat de keten achter de eindvariabele uit niet meer dan drie kolommen? Is dat wel het geval, kort de keten van verklaringen dan in. Het kan zijn dat er te kleine stappen zitten tussen de (distale) factoren; de ene factor lijkt dan sterk op de andere of overlapt die. Het kan dan helpen om de factoren opnieuw te formuleren. Mogelijk is het al genoeg als je het meest distale niveau van facto­ ren schrapt. Het procesmodel verliest daarmee waarschijnlijk nauwelijks aan verklarende kracht. Zeer distale factoren brengen namelijk vaak veel onzeker­ heid met zich mee. Hoe verder je teruggaat in de keten aan verklaringen, des te onduidelijker het namelijk wordt hoe en hoe sterk deze factoren de eindvaria­ bele nog beïnvloeden.

4.3 • Een procesmodel empirische toetsen

97

4

>> Als Floris zijn procesmodel bekijkt, is hij tevreden: het bevat nu acht factoren en bestaat uit maximaal vier kolommen. Ook ziet hij tussen de verschillende variabelen geen grote afstand meer, zodat er geen extra factoren nodig zijn om het proces goed te beschrijven. Vier soorten effecten In procesmodellen zijn doorgaans vier soorten effecten te onderscheiden. 55 Directe effecten. De ene factor beïnvloedt direct een andere factor of de eindvariabele. 55 Indirecte effecten. Een factor beïnvloedt een andere factor of de eindvariabele via een andere factor. 55 Versterkende effecten. Een factor versterkt het effect dat een factor heeft op een andere factor of op de eindvariabele. 55 Verzwakkende effecten. Een factor verzwakt het effect dat een factor heeft op een andere factor of de eindvariabele.

4.3 Een procesmodel empirische toetsen

Een interventionist is bij de vorige stap (zie 7  H. 3) al in de literatuur gedoken om onderbouwde verklaringen te zoeken voor de eindvariabele. Vooral bij de onder­ werpgebonden benadering zijn deze vaak al gebaseerd op empirisch onderzoek, waarbij is aangetoond dat een bepaalde factor samenhangt met de eindvariabele of deze geheel of gedeeltelijk verklaart. De betreffende factor in het procesmodel heeft dan al een stevige empirische basis. Ook wanneer de interventionist al gegevens heeft verwerkt die gebaseerd zijn op empirisch onderzoek, zal hij toch moeten nagaan in hoeverre het model empirisch voldoende onderbouwd is zodra het opgesteld is. Het procesmodel is immers een combinatie van allerlei factoren geworden die ontleend zijn aan diverse bronnen, waarvoor geldt dat voor sommige factoren meer wetenschappelijk bewijs is gevonden dan voor andere. Van factoren die bijvoor­ beeld gebaseerd zijn op brainstormsessies of waarom-interviews, is de wetenschap­ pelijke evidentie vaak onduidelijker dan voor factoren die uit de onderzoekslitera­ tuur zijn gehaald. Het nagaan van de empirische houdbaarheid van het procesmodel is van groot belang en moet zeker niet afgeraffeld worden, bijvoorbeeld omdat een opdrachtge­ ver of interventionist snel tot een oplossing wil komen voor het probleem. Het pro­ cesmodel vormt namelijk het uitgangspunt van de interventies die zullen worden ontwikkeld. Hoe mooi het ook in elkaar lijkt te zitten, er is in werkelijkheid maar weinig bewijs voor dat het klopt; interventies kunnen dus gebaseerd zijn op gebak­ ken lucht. Ze zullen dan waarschijnlijk weinig effect hebben op de eindvariabele en zijn weggegooid geld. Het vinden van empirisch bewijs voor het procesmodel is dan ook te zien als een vooruitblik, op de verwachte effectiviteit van de maatregelen die zullen wor­ den genomen om de eindvariabele te beïnvloeden. Zeker als interventies worden ontwikkeld op kosten van de belastingbetaler, is het ethisch gezien belangrijk de empirische houdbaarheid van het procesmodel te toetsen. De belastingbetaler heeft er recht op dat zijn geld zo zorgvuldig mogelijk wordt geïnvesteerd, namelijk alleen in interventies met een hoge slagingskans.

empirische basis

98

Hoofdstuk 4 • Van verklaringen naar procesmodel

4.3.1 Wat is empirische toetsing?

Bij een empirische toetsing gaat een interventionist na hoeveel steun er te vinden is voor de verschillende causale verbanden binnen het procesmodel. Daartoe dient hij voor elke pijl in het model vast te stellen hoeveel empirische steun er is voor het met die pijl aangegeven causale verband. Dit wordt voor elke pijl aangegeven met een cij­ fer. Deze cijfers kunnen correlaties betreffen, regressiecoëfficiënten of effectgrootten (ofwel ‘effect sizes’). Alle drie geven aan in hoeverre er een samenhang is tussen twee factoren of tussen een factor en de eindvariabele.

4

Relevante cijfers correlatie

regressiecoëfficiënt

effectgrootte

causale samenhang

55 Correlatie. Een correlatie geeft aan hoe sterk de lineaire samenhang tussen twee variabelen is. In een onderzoeksartikel wordt dit genoteerd als r =, gevolgd door een getal tussen de -1 en + 1. Hoe meer het getal van 0 afwijkt (en hoe dichter het dus bij 1 of -1 ligt), des te sterker het verband. Een voorbeeld van hoe dit genoteerd wordt in een onderzoeksartikel is: r = 0,63, p < 0,01. De p geeft aan in hoeverre er sprake is van een significant verband (in tegenstelling tot een toevallige bevinding). Is een correlatie erg laag en niet-significant, dan wil dat niet per se zeggen dat er helemaal geen verband is tussen de onderzochte variabelen; het betreft alleen geen lineair verband. Een kromlijnig verband is bijvoorbeeld nog wel mogelijk. 55 Regressiecoëfficiënt. De regressiecoëfficiënt geeft aan welk gevolg een verandering in variabele A heeft voor variabele B. Ofwel: in hoeverre laten veranderingen in variabele B zich voorspellen door veranderingen in variabele A? In een onderzoeksartikel wordt dit genoteerd als  =, gevolgd door een positief of negatief getal. Hoe meer het getal van 0 afwijkt, des te sterker de voorspellingskracht van variabele A. Een voorbeeld van hoe dit genoteerd wordt in een onderzoekartikel is:  = -2,63, p < 0,01. Ook hier geeft de p aan in hoeverre er sprake is van een significante voorspelling (in tegenstelling tot een toevallige bevinding). 55 Effectgrootte. Een effectgrootte ofwel ‘effect size’ geeft aan hoe groot het verschil is op een variabele tussen twee meetmomenten of tussen twee groepen. In een onderzoeksartikel wordt de effectgrootte meestal berekend met Cohens d (Cohen, 1977) en genoteerd als d =, gevolgd door een positief of negatief getal. Hoe meer het getal van 0 afwijkt, des te groter de betreffende verschillen. Een voorbeeld van hoe dit genoteerd wordt in een onderzoeksartikel is: d = 0,77. Hoe groot het verschil precies is, laat zich interpreteren aan de hand van een tabel, waarbij geldt dat een d > 0,80 of < -0,80 wijst op een groot verschil. Effectgrootten worden vaak gerapporteerd in meta-analyses.

Meestal betreft het bewijs dat je vindt bewijs voor niet-causale verbanden. Men weet bijvoorbeeld wel dat variabele A en B samenhangen, maar of variabele A nu variabele B veroorzaakt of andersom, of dat beide elkaar beïnvloeden, is vaak slecht te achterha­ len. Bewijs voor een causale samenhang tussen factoren in het procesmodel wordt dan ook meestal niet gevonden. Het belangrijkste echter is dat, waar mogelijk, verbanden tussen factoren onderling en tussen factoren en eindvariabele worden aangetoond

4.3 • Een procesmodel empirische toetsen

en plausibel gemaakt. Met behulp van dit soort cijfers kan ook worden achterhaald welke factoren de eindvariabele het sterkste beïnvloeden: hoe sterker het verband, des te groter de absolute waarde van de correlatie, regressiecoëfficiënt of effectgrootte. Dat is van belang met het oog op het ontwikkelen van interventies (zie 7  H. 5); interventies zijn immers idealiter gericht op het beïnvloeden van die factoren in het procesmodel die het sterkste effect hebben op de eindvariabele. Mits een factor vol­ doende beïnvloedbaar is, wordt op die manier het probleem optimaal verminderd of voorkomen. Blijken bepaalde verbanden in het procesmodel bij nader inzien weinig empiri­ sche steun te krijgen, dan is het belangrijk om ze te heroverwegen. Misschien moe­ ten ze worden vervangen door andere verbanden of simpelweg worden geschrapt. Op zijn minst moet een interventionist zich afvragen of een bepaalde factor of een bepaald verband wel belangrijk genoeg is om in het procesmodel op te nemen. Het kan overigens best zijn dat een interventionist besluit om een verband waarvoor hij weinig empirische steun kan vinden in de literatuur, toch te handhaven in het proces­ model. Bijvoorbeeld omdat de literatuur het verband alleen heeft onderzocht onder een groep studenten, terwijl het procesmodel van de interventionist gaat over een hele andere doelgroep (zoals werkende mensen, ouderen of zieken). Wordt een verband in het procesmodel niet ondersteund door empirisch onderzoek, dan maakt dit het pro­ cesmodel dus niet per se slecht of minder waard. Het maakt het alleen wel nodig dat de interventionist goede argumenten heeft om het procesmodel toch zo te handhaven. Daarnaast dient een interventionist zich af te vragen in hoeverre er nog andere verbanden tussen de in het model opgenomen factoren en eindvariabele zijn te on­ derscheiden. Het kan zijn dat de interventionist een aantal belangrijke verbanden over het hoofd ziet. Tot slot kan een interventionist in dit stadium ontdekken dat er toch nog andere factoren aan het procesmodel moeten worden toegevoegd. In dit stadium is het nog niet te laat om deze factoren en verbanden aan het procesmodel toe te voegen. Wel dient de interventionist ervoor te waken dat het procesmodel niet te veel groeit. Het kan dan ook nodig zijn om, bij toevoeging van een aantal nieuwe factoren en/ of verbanden, een aantal andere weer te schrappen. Idealiter hoeft de interventio­ nist weinig toe te voegen en te schrappen; het procesmodel zoals ontwikkeld vóór empirische toetsing heeft dan de toets der empirie goed doorstaan. Er kan worden doorgegaan naar de volgende stap: het ontwikkelen van interventies (zie 7 H. 5). Het empirisch toetsen van het procesmodel kan op twee verschillende manieren gebeuren (zie hierna): door het raadplegen van bestaand onderzoek en door het zelf doen van onderzoek. 4.3.2 Bewijs voor verbanden zoeken in de onderzoeksliteratuur

Zoals gezegd, zal een interventionist bij het verkennen van verschillende theore­ tische invalshoeken en verklaringen meestal al het nodige onderzoek en cijferma­ tige bewijs zijn tegengekomen voor het verband tussen bepaalde factoren of tussen factoren en eindvariabele. Dat kan hij hier weer gebruiken. Dit kan echter minder makkelijk gaan voor factoren uit het procesmodel die op basis van bijvoorbeeld brainstormsessies of waarom-interviews zijn opgenomen; hiervoor zal hij wellicht nieuwe of andere literatuur moeten raadplegen.

99

4

100

Hoofdstuk 4 • Van verklaringen naar procesmodel

4

generaliseerbaarheid

actualiteit

Bij het onderzoeken van bestaand onderzoek kan de interventionist het best gebruik maken van de onderwerpgebonden benadering (zie 7 par. 3.2.4). Deze helpt immers zoeken naar onderzoek dat zo dicht mogelijk ligt bij de factoren in het pro­ cesmodel. Wat betreft zoektermen betekent dit dat de interventionist het beste de factoren uit het procesmodel (of synoniemen daarvan) kan gebruiken. Naarmate de conceptuele afstand tussen de factoren uit het procesmodel en bestaand onderzoek groter wordt, valt veel minder stellig iets te zeggen over de empirische geldigheid van een bepaald verband. Zo kan Floris die een procesmodel opstelt over cyberpesten stelliger uitspraken doen op basis van bestaand onderzoek naar cyberpesten, dan op basis van bestaand onderzoek naar gewoon pesten. Hoe­ zeer deze concepten ook met elkaar verbonden zijn, ze zijn niet hetzelfde. Een vuistregel bij het zoeken van onderzoek dat aansluit bij het procesmodel is om eerst meta-analyses op te sporen waarin een grote hoeveelheid onderzoeken cijfermatig wordt samengevat. Dergelijke artikelen kunnen gevonden worden in internationale wetenschappelijke tijdschriften zoals Psychological Bulletin, Review of General Psychology en Personality and Social Psychology Review. Zijn deze over­ zichtsartikelen niet voldoende, dan kan de interventionist voor elk verband in zijn procesmodel proberen evidentie te zoeken, door een of meer bestaande onderzoe­ ken te zoeken die het betreffende verband ondersteunen. Bij het raadplegen van bestaand onderzoek dient de interventionist goed te kijken naar de aard, kwaliteit en omvang van het betreffende onderzoek. Zoals gezegd, zijn onderzoeksresultaten onder studenten wellicht niet goed te generaliseren naar andere doelgroepen. Belangrijke vragen die een interventionist zich moet stellen bij bestaand onder­ zoek als hij zoekt naar bewijs voor de verbanden in zijn procesmodel, zijn bijvoor­ beeld de volgende. 55 Hoe staat het met de generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten? Staat de onderzochte steekproef niet te ver af van de doelgroep waarop het proces­ model van toepassing is? Denk ook aan eigenschappen van de steekproef zoals leeftijd, cultuur en opleidingsniveau. 55 Is het onderzoek nog actueel ? Een onderzoek gedaan in de jaren negentig van de vorige eeuw lijkt misschien nog niet zo oud, maar kan toch achterhaald zijn doordat de samenleving is veranderd. Ontwikkelingen zoals de digitalisering van de samenleving en de economische crisis laten mensen niet onberoerd en kunnen de ‘houdbaarheidsdatum’ van onderzoeksresultaten ondermijnen, als de eindvariabele gevoelig is voor dit soort ontwikkelingen. Dit geldt echter niet voor het meeste onderzoek. Veel onderzoeksresultaten beschrijven relatief basa­ le processen die redelijk onafhankelijk zijn van ontwikkelingen in tijd of cultuur. 55 Is de steekproef voldoende groot om betrouwbare uitspraken over de doelgroep op te baseren? Met name kwalitatief onderzoek waarin een klein aantal (soms slechts tien) personen wordt geïnterviewd of geobserveerd, kan een beperkte betrouwbaarheid hebben in termen van herhaalbaarheid. Met andere woorden, als men het onderzoek zou herhalen, kan het best zijn dat er andere resulta­ ten uit komen. Het probleem met kwalitatief onderzoek is ook dat verbanden slechts zelden in cijfers worden uitgedrukt, waardoor deze onderzoeken vaak weinig informatie geven over de sterkte van de verbanden die ze onderzoeken. 55 Hoe staat het met de meting van de variabelen? Sluit deze meting aan bij wat er in mijn procesmodel onder deze factor wordt verstaan of gaat het eigenlijk om iets anders? Zo kan een begrip als stress op veel verschillende manieren

4.3 • Een procesmodel empirische toetsen

101

4

worden gedefinieerd, bijvoorbeeld als negatieve emotie (zoals in de zin: ‘Ik heb last van stress’) of als hectische situatie (zoals in de zin: ‘Op het werk is heel veel stress’). En hoe stond het trouwens met de kwaliteit van de meting in dat bestaande onderzoek, in termen van betrouwbaarheid en validiteit? Betrouwbaarheid en validiteit Betrouwbaarheid heeft betrekking op de mate waarin de onderzoeksresultaten de werkelijkheid weerspiegelen. Er kunnen namelijk allerlei toevallige fouten optreden in een onderzoek. De betrouwbaarheid van een onderzoek stel je vast door het te herhalen: komt er de tweede keer hetzelfde uit het onderzoek dan is dat een aanwijzing dat het onderzoek betrouwbaar is. Validiteit is er in twee vormen: interne en externe. Met interne of begripsvaliditeit wordt bedoeld de mate waarin een meetinstrument (zoals een vragenlijst) ook daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten. Stel, het is de bedoeling dat een vragenlijst gevoelens van stress meet. De vraag is dan: doet deze lijst dat ook? Of wordt eigenlijk een ander construct gemeten, bijvoorbeeld een construct dat erop lijkt (zoals een negatieve stemming)? Met externe ofwel ecologische validiteit wordt bedoeld de mate waarin onderzoekresultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar andere (groepen) personen en situaties (zie ook 7 H. 1).

Gaat het om een Engelstalig onderzoeksartikel, dan worden de beperkingen van het onderzoek vaak expliciet gemeld in de sectie ‘Discussion’, doorgaans een van de laatste paragrafen. In de sectie ‘Method’ staat bij ‘Participants’ doorgaans een beschrijving van de steekproef, in termen van de belangrijkste demografische va­ riabelen. Een interventionist kan daar dus gericht op letten; dat bespaart veel tijd. Floris loopt tegen het feit aan dat er voor cyberpesten nog amper meta-analyses zijn. Omdat cyberpesten een relatief nieuw fenomeen is, werd er sowieso nog niet veel onderzoek naar gedaan en het onderzoek dat er gedaan is, is vrij versnipperd. Daarom kijkt Floris ook naar onderzoek naar pesten in zijn algemeenheid. Ook al zijn het verschillende zaken, gewoon pesten en cyberpesten hebben veel gemeen­ schappelijk; dit heeft Floris bij zijn zoektocht naar verklaringen in de vorige stap ook al ontdekt. Hij duikt de bibliotheek in en zoekt via PsycINFO naar empirische steun voor de verschillende pijlen in zijn procesmodel. Hij noteert vervolgens de cijferma­ tige evidentie (zie . figuur 4.6). Het procesmodel blijkt behoorlijk goed te zijn: Floris vindt significante verban­ den tussen de verschillende variabelen in zijn model. De verbanden die hij vindt zijn - zoals in vrijwel elk sociaalpsychologisch onderzoek - alle correlationeel van aard. Hij weet dus dat er een verband is, maar hoe dat precies geïnterpreteerd moet worden is nog niet helemaal duidelijk. Leidt bijvoorbeeld een geringe mate waarin door leerkrachten de ernst van cyberpesten wordt ingezien tot onduidelijke sociale normen ten aanzien van cyberpesten of is het andersom? Alhoewel het beide moge­ lijk is, kiest hij voor de meest plausibele volgorde: zoals al in zijn procesmodel gefor­ muleerd, ziet hij de geringe mate waarin door leerkrachten de ernst van cyberpesten wordt ingezien als een van de oorzaken van onduidelijke sociale normen ten aanzien van cyberpesten. Voor één verband weet Floris geen bewijs te vinden in bestaand onderzoek, namelijk het verband tussen de kennis over cyberpesten van leerkrach­ ten en de mate waarin door leerkrachten de ernst van cyberpesten wordt ingezien.

betrouwbaarheid

interne validiteit

externe validiteit

102

Hoofdstuk 4 • Van verklaringen naar procesmodel

gebrek aan assertiviteit onder gepeste leerlingen + r = .56

4

negatieve attitude ten aanzien van ‘klikken’

+ r = .41

passieve houding gepeste leerlingen

r = –.44 –

r = –.38 –

kennis over cyberpesten bij leerkrachten

r=? +

perceptie van de ernst door leerkrachten

aandacht voor cyberpesten op school r = .60 +

r = –.25

– r = –.45 frequentie van cyberpestgedrag

– r = –.34 – +

frequentie kijken naar r = .40 mate waarin pesten/ r = .30 onduidelijke normen ten aanzien van gewelddadige geweld wordt + + cyberpesten mediaboodschappen gezien als ‘normaal’

r = .40

. Figuur 4.6  Cijfermatige evidentie.

nulbevinding

Toch besluit Floris het verband tussen deze factoren nog niet te schrappen uit zijn model. Hij wil eerst zeker weten dat dit verband er niet toe doet en gaat er daarom zelf onderzoek naar doen. Soms ook levert onderzoek een nulbevinding op: het toont aan dat er geen ver­ band is tussen variabelen (zie kader). Ook dit is voor een interventionist belangrijke informatie. Nulbevindingen Nulbevindingen zijn bevindingen die ‘niets’ aantonen. Ze tonen aan dat er geen verband is tussen variabelen waarvan je dat misschien wel zou verwachten of dat een bepaalde interventie geen effect heeft op een bepaalde eindvariabele. Nulbevindingen worden vaak niet gepubliceerd, omdat dat wetenschappelijk gezien niet altijd even interessant wordt gevonden. Bij de zoektocht naar evidentie voor verbanden in het procesmodel is dat jammer. Voor een interventionist kan het ten onrechte lijken dat het verband tussen factor A en B nooit is onderzocht; hij vindt er immers maar geen publicatie over. In werkelijkheid kan het zijn dat dit onderzoek wel gedaan is, maar dat het niet werd gepubliceerd. Alhoewel een nulbevinding voor de wetenschap niet altijd interessant is, is dat voor de praktijk dus vaak wel het geval, zeker voor de interventionist die een

4.3 • Een procesmodel empirische toetsen

103

4

procesmodel probeert te toetsen. Als er in zijn procesmodel een verband staat dat weliswaar logisch lijkt maar in werkelijkheid niet of amper bestaat, wil hij dat natuurlijk graag weten. Om dit probleem te omzeilen, kan het raadzaam zijn om, als over een op het eerste gezicht plausibel verband geen publicatie te vinden is, een of meer wetenschappelijke deskundigen te raadplegen (bijvoorbeeld via e-mail). Is er echt niets over het betreffende verband bekend? Of is er wel onderzoek gedaan, maar betrof het ongepubliceerde nulbevindingen?

4.3.3 Zelf bewijs zoeken voor verbanden

Idealiter kan een interventionist al zijn evidentie halen uit bestaand onderzoek. Dat is echter zelden het geval. Daarvoor is het procesmodel doorgaans te veel maatwerk en te veel toegespitst op een specifiek probleem van een bepaalde doelgroep in een bepaalde setting. Gaat het om een belangrijk verband in het procesmodel, dan kan een interventionist besluiten daar zelf onderzoek naar te doen. Hoe uitgebreid hij dat doet hangt af van de tijd en middelen die hij tot zijn beschikking heeft. Hij kan een klein kwalitatief onderzoek doen om een globaal beeld te krijgen van het verband. In het procesmodel over cyberpesten kan Floris niets vinden over het verband tussen kennis onder leraren over cyberpesten en hun perceptie van de ernst van cy­ berpesten. In de waarom-interviews die Floris eerder heeft gevoerd bleek wel, net zo­ als uit de literatuur bleek, dat de leraren het probleem niet zo serieus nemen. ‘Ach, dat hoort er nu eenmaal bij op die leeftijd’, is een uitspraak van een leerkracht die Floris zich nog duidelijk kan herinneren. Bij de waarom-interviews heeft Floris echter niet gevraagd naar het kennisniveau van de leraren wat betreft de mogelijkheden van in­ ternet en mobiele telefoon als het gaat om cyberpesten. Hij besluit dat alsnog te doen. Hij gaat terug naar de acht leerkrachten die hij in de vorige stap heeft geïn­ terviewd over hun visie op cyberpesten en de oorzaken daarvan. Hij heeft van die interviews opnamen gemaakt en weet dus nog wie wat heeft gezegd. Hij stelt de leerkrachten nu een aantal vragen over hun kennis over internet en mobiele tele­ fonie en de mogelijkheden die deze bieden om te pesten. Hij vraagt bijvoorbeeld of ze bepaalde programma’s en chatmogelijkheden kennen en of ze die zelf wel eens hebben uitgeprobeerd. Hij legt deze gegevens naast de eerdere opnamen en ontdekt dat er inderdaad, zoals zijn procesmodel stelt, een verband lijkt te zijn tussen het kennisniveau van de leerkrachten en de inschatting van de ernst van cyberpesten. Naarmate de leer­ krachten minder afweten van de mogelijkheden van internet en mobiele telefoon, lijken ze de ernst van cyberpesten minder in te zien. Het is alsof het digitale minder deel uitmaakt van hun belevingswereld. Echt harde causale conclusies om het verband uit het procesmodel te onderbou­ wen kan Floris zeker niet baseren op deze interviews. Daarvoor zou hij veel meer leerkrachten moeten ondervragen. Maar er ontstaat wel een voorlopig beeld, waar­ door Floris er meer vertrouwen in krijgt dat het verband tussen deze twee factoren in het procesmodel daadwerkelijk bestaat en relevant is; in ieder geval onder deze groep leerkrachten.

kwalitatief onderzoek

104

Hoofdstuk 4 • Van verklaringen naar procesmodel

objectieve bril

4

Door een dergelijk verkennend onderzoek kan een interventionist ook ontdek­ ken dat er wel eens sprake zou kunnen zijn van een nulbevinding. Wat op papier zo logisch leek, blijkt zich in de praktijk niet voor te doen: factor A leidt helemaal niet tot factor/eindvariabele B. Hiervoor is het wel noodzakelijk dat de interventionist een objectieve bril op heeft en zich niet te veel is gaan hechten aan het procesmodel dat hij heeft opgesteld. Zoals gezegd, een valkuil kan zijn dat onderzoekers (on­ bewust) op zoek gaan naar bevestiging van hun verwachtingen (confirmatorische zoekstrategie; zie 7  H. 1). Ze zien vooral datgene wat hun verwachtingen bevestigt en niet datgene wat hun verwachtingen tegenspreekt. Dit is met name een gevaar bij kwalitatief onderzoek, waarin per definitie - meer dan in kwantitatief onderzoek geïnterpreteerd wordt en er minder wordt gewerkt met harde cijfers. Heeft een interventionist de beschikking over meer tijd en geld, dan kan hij ook besluiten een wat grootschaliger kwantitatief onderzoek uit te voeren. Zo had Floris onder alle leerkrachten (meer dan honderd) een enquête kunnen uitzetten waarin hij vragen stelt over de mogelijkheden van internet en mobiele telefonie en de mate waarin leerkrachten cyberpesten zien als een probleem. Bij een fatsoenlijke respons had hij correlaties of regressiecoëfficiënten kunnen berekenen tussen de betreffende factoren en dit cijfer als empirisch bewijs kunnen noteren naast de betreffende pijl in het procesmodel. Vragenlijstonderzoek De meest gebruikte methode van kwantitatief onderzoek is onderzoek met vragenlijsten. Een interventionist die een vragenlijstonderzoek wil doen, moet goed nadenken over hoe hij bepaalde factoren wil meten. Zelf vragen bedenken brengt het risico met zich mee dat de vragen en de antwoorden die ze opleveren onbetrouwbaar en/of weinig valide zijn. Liever maakt een interventionist gebruik van reeds bestaande vragenlijsten (schalen), waarvan bekend is dat ze betrouwbaar en valide zijn. Maar waar vind je dit soort schalen? Hier enkele tips. 55 Kijk op websites van wetenschappers of universiteiten. Hierop zijn vaak schalen te vinden waarvan aangetoond is dat ze betrouwbaar en valide zijn. Ook op andere websites zijn dit soort schalen te vinden. Controleer echter altijd de bron; de schaal dient van een wetenschapper of onderzoeksinstituut afkomstig te zijn. Op internet zijn namelijk ook een heleboel schalen te vinden waarvan de bron en de kwaliteit onduidelijk of ronduit onbetrouwbaar zijn. 55 Kijk in een onderzoeksartikel met welke schaal de onderzoekers een bepaalde variabele hebben gemeten. Bij de schaal staat een verwijzing naar een artikel of boek. Zoek vervolgens dit artikel of boek op. Wel dient de schaal, als het gaat om internationale artikelen, vaak nog vertaald te worden. Idealiter gebeurt dat volgens de vertaal- en terugvertaalmethode, waarbij de schaal eerst naar het Nederlands wordt vertaald, waarna de Nederlandse vertaling weer terug wordt vertaald. Kom je uit op de oorspronkelijke schaal, dan is de vertaling goed. 55 Kijk in onderzoeksartikelen waarin de kwaliteit van een bepaalde schaal wordt onderzocht in termen van validiteit. Als zoekterm kun je de naam van de te meten variabele gebruiken, evenals ‘validity’ en ‘scale’. Vaak kom je dan uit bij onderzoeksartikelen waarin de schaal zelf opgenomen staat.

4.4 • Opdrachten

55 Vraag wetenschappelijke experts die onderzoek hebben gedaan naar een variabele, met welke schaal zij de variabele meten en of ze deze beschikbaar willen stellen. 55 Raadpleeg PsycTESTS (zie 7 www.apa.org/pubs/databases/psyctests/index. aspx). Dit is een database van de American Psychological Association (APA) waarin allerhande schalen te vinden zijn om sociaalpsychologische variabelen te meten. Om toegang te krijgen tot deze schalen moet je echter betalen. 55 Wees kritisch op schalen die je gratis op internet kunt vinden. De kwaliteit ervan is doorgaans onduidelijk. Zijn er geen schalen te vinden om een bepaalde variabele te meten? Dan zul je toch zelf vragen moeten bedenken. In dat geval kun je bijvoorbeeld te rade gaan bij het Handbook of research methods in social and personality psychology (Reis & Judd, 2000).

Wie werkelijk een causaal verband wil testen, moet een experiment opzetten en uitvoeren (zie 7  H.  1). In het geval van Floris zou dat betekenen dat een groep leerkrachten at random toegewezen wordt aan een van twee condities. In de eerste conditie krijgen leerkrachten informatie over de mogelijkheden die internet en mo­ biele telefonie bieden als het gaat om cyberpesten, waardoor hun kennis over dat onderwerp wordt verhoogd (experimentele conditie). In de tweede conditie krijgen leerkrachten informatie te lezen over een heel ander onderwerp (zoals natuurgebie­ den), waardoor hun kennis over de mogelijkheden die internet en mobiele telefonie bieden als het gaat om cyberpesten niet wordt verhoogd (controleconditie). Daarna wordt in beide condities gemeten hoe leerkrachten de ernst van cyberpesten in­ schatten. Om het in het procesmodel beschreven verband aan te tonen, zouden de leerkrachten uit de experimentele conditie de ernst van cyberpesten hoger moeten inschatten dan de leerkrachten in de controleconditie. Het opzetten en uitvoeren van experimenten vergt echter de nodige zorgvuldig­ heid en is gebonden aan strenge voorwaarden (zie 7  H. 1). Dit vereist ervaring met het doen van experimenteel onderzoek. Vaak heeft een interventionist deze ervaring niet (in voldoende mate). Wie het causale verband van alle factoren met alle andere factoren in het procesmodel zou willen nagaan, zou bovendien een heleboel expe­ rimenten moeten doen. Dat is onbegonnen werk. Daarom kan de interventionist het beter houden bij beschrijvend kwalitatief of kwantitatief onderzoek, of de hulp inschakelen van een wetenschapper die ervaring heeft met het doen van experimen­ teel onderzoek. 4.4 Opdrachten >> Een hogeschool in het noorden van het land (wie) heeft te maken met nogal wat studenten die slecht presteren (wat). Studenten halen slechte cijfers of stoppen halverwege de studie zonder diploma. Dat is een probleem omdat de hogeschool investeert in studenten die niet afstuderen en dit financiële gevolgen heeft voor de hoeveelheid geld die de

105

4

106

4

Hoofdstuk 4 • Van verklaringen naar procesmodel

onderwijsinstelling ontvangt van de overheid. Voor studenten is het een probleem omdat ze geen diploma halen of met heel slechte cijfers, waardoor ze op de arbeidsmarkt in de problemen kunnen komen (waarom). De hogeschool heeft onlangs het curriculum onder de loep genomen, evenals de kwaliteit van de docenten. Daarin zijn verbeteringen aangebracht en daar kan het, aldus de hogeschool, niet meer aan liggen. Mogelijke oorzaak is nu vooral nog de motivatie van de studenten: zij lijken liever met andere dingen bezig te zijn dan met hun studie (mogelijke oorzaken). De vraag is nu hoe studenten gemotiveerd kunnen worden om beter te presteren (concreet, toegepast). Er wordt een interventionist op dit probleem gezet, die ‘niveau van studieprestaties’ als eindvariabele definieert. Bij zijn zoektocht naar verklaringen voor de eindvariabele vindt de interventionist in de bibliotheek het volgende artikel: Richardson, M., Abraham, C., & Bond, R. (2012). Psychological correlates of university students’ academic performance: a systematic review and meta-analysis. Psychological Bulletin, 138, 353-387. Het is heel informatief, omdat het zowel een review als een meta-analyse bevat (zie 7 H. 2).

4.4.1 Opdracht 4.1

Zoek het genoemde artikel op in de bibliotheek en lees het tot en met pagina 362 (tot ‘The present study’). In tabel 1 in het artikel vind je een heleboel mogelijke factoren die een oorzaak kunnen zijn van de mate waarin studenten presteren (eindvariabele: ‘niveau van studieprestaties’). In tabel 2 wordt uitgelegd wat deze mogelijke facto­ ren inhouden. Lees met name de factoren door die behoren tot het motivationele domein. 4.4.2 Opdracht 4.2

Maak een Nederlandstalige lijst van de mogelijke factoren in het motivationele do­ mein en formuleer ze dusdanig dat ze concreet van aard, continu en specifiek zijn. 4.4.3 Opdracht 4.3

Kies uit de lijst van mogelijke factoren maximaal zeven factoren waarvan je denkt dat ze het belangrijkste zijn in het verklaren van de eindvariabele van de interventi­ onist. Bedenk voor jezelf goed waarom je sommige factoren wel selecteert en andere niet. Maak met deze factoren een voorlopig procesmodel. Gebruik daarbij de tien richtlijnen uit 7 par. 4.1. 4.4.4 Opdracht 4.4

Kijk nu eens goed naar andere domeinen dan de motivationele factoren zoals ge­ noemd in tabel 1 en 2 van het artikel. Daarin zit namelijk ook een aantal factoren

Literatuur

‘verstopt’ die te maken hebben met motivatie. Spoor er twee op en ga na in hoeverre ze relevant kunnen zijn voor je procesmodel. Zo ja, neem ze dan op in het procesmodel. 4.4.5 Opdracht 4.5

Bekijk nu, aan de hand van tabel 6 en 9 in het artikel, welke evidentie je vindt voor een verband tussen de factoren in je procesmodel en het presteren van studenten. Je hoeft geen cijfers bij de pijlen te noteren (dat gaat in het kader van deze opdracht te ver) en hoeft ook niet per pijl evidentie te zoeken. Het gaat hier alleen om een grove inschatting. In hoeverre lijkt er, op basis van de meta-analyse, een verband te zijn tussen de factoren in je procesmodel en het niveau van studieprestaties (bijvoor­ beeld in termen van cijfer, GPA)? Wat zegt dit over de empirische houdbaarheid van je procesmodel? Wat zou je, naar aanleiding daarvan, willen veranderen of nader willen onderzoeken? Antwoorden en uitleg staan achterin het boek. Literatuur American Psychological Association. 7 www.apa.org/pubs/databases/psyctests/index.aspx (25 augustus 2013). Corcoran, L., Connolly, I., & O’Moore, M. (2012). Cyberbullying in Irish schools: an investigation of personality and self-concept. Irish Journal of Psychology, 33, 153–165. Fanti, K.A., Demetriou, A.G., & Hawa, V.V. (2012). A longitudinal study of cyberbullying: examining risk and protective factors. European Journal of Developmental Psychology, 9, 168–181. Li, Q. (2010). Cyberbullying in high schools: a study of students’ behaviors and beliefs about this new phenomenon. Journal of Aggression, Maltreatment, and Trauma, 19, 372–392. Pyzalski, J. (2012). From cyberbullying to electronic aggression: typology of the phenomenon. Emotional and Behavioural Difficulties, 17, 305–317. Reis, H.T., & Judd, C.M. (Eds.) (2000). Handbook of research methods in social and personality psychology. New York: Cambridge University Press. Richardson, M., Abraham, C., & Bond, R. (2012). Psychological correlates of university students’ academic performance: a systematic review and meta-analysis. Psychological Bulletin, 138, 353–387. Runions, K., Shapka, J.D., Dooley, J., & Modecki, K. (2013). Cyber-aggression and victimization and social information processing: integrating the medium and the message. Psychology of Violence, 3, 9–26. Stauffer, S., Heath, M.A., Coyne, S.M., & Ferrin, S. (2012). High school teachers’ perceptions of cyberbullying prevention and intervention strategies. Psychology in the Schools, 49, 352–367. Tangen, D., & Campbell, M. (2010). Cyberbullying prevention: one primary school’s approach. Australian Journal of Guidance and Counselling, 20, 225–234.

107

4

109

Van procesmodel naar interventieprogramma Samenvatting Met behulp van een balanstabel kiest de interventionist de factoren uit het procesmodel die het meest beïnvloedbaar lijken en die tegelijkertijd het sterkste effect lijken uit te oefenen. Dit zijn de factoren die hij wil gaan beïnvloeden met zijn interventieprogramma. Vervolgens bekijkt hij hoe deze factoren het beste beïnvloed kunnen worden. Om de interventie vorm te kunnen geven zal hij moeten kiezen voor een of meer kanalen en methoden. Betreft het kanaal de manier waarop de doelgroep bereikt wordt (bijvoorbeeld via televisie of een folder), de methode heeft betrekking op de wijze waarop de verandering wordt bewerkstelligd. Op basis van deze keuze wordt vervolgens een interventieprogramma gebouwd, waarbij de uitdaging is ervoor te zorgen dat de interventies die worden ontwikkeld goed blijven aansluiten bij de factoren uit en de ideeën achter het procesmodel. Alvorens het interventieprogramma uit te voeren, doet de interventionist er goed aan (delen van) het interventieprogramma voor te testen. Voortesten kan twee doelen hebben: nagaan of de interventie wel ontvangen wordt door leden van de doelgroep en nagaan of de interventie effectief zal zijn. Een interventionist die dit doel nastreeft, zal een pilotonderzoek moeten doen in de vorm van een experiment.

5.1 Speerpunten selecteren – 111 5.1.1 Beïnvloedbaarheid – 112 5.1.2 Sterkte van het effect – 112 5.1.3 Balanstabel – 114

5.2 Interventies selecteren – 117 5.2.1 Kanaal – 117

5.3 Beschikbare methoden – 121 5.3.1 Argumenten geven – 122 5.3.2 Doelen stellen – 122 A. P. Buunk, P. Dijkstra, Sociale psychologie en praktijkproblemen, DOI 10.1007/978-90-368-0409-7_5, © 2014 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media BV

5

5.3.3 Angst opwekken – 123 5.3.4 Modelling en sociaal leren – 124 5.3.5 Oefenen – 124 5.3.6 Sociale vergelijking – 125 5.3.7 Implementatie-intenties – 127 5.3.8 Sanctie en beloning – 127 5.3.9 Feedback – 128

5.4 Kanaal en methode kiezen – 128 5.5 Een interventieprogramma bouwen – 130 5.6 Een interventieprogramma voortesten – 131 5.6.1 Ontvangst – 131 5.6.2 Effectiviteit – 133

5.7 Opdrachten – 135 5.7.1 Opdracht 5.1 – 136 5.7.2 Opdracht 5.2 – 136 5.7.3 Opdracht 5.3 – 136

Literatuur – 137

5.1 • Speerpunten selecteren

Een interventie is een middel waarmee een factor uit het procesmodel wordt beïn­ vloed, op zo’n manier dat de eindvariabele verandert in de gewenste richting. Een interventieprogramma is een verzameling van dit soort interventies, gericht op het beïnvloeden van dezelfde eindvariabele. Doorgaans zal een interventieprogramma bestaan uit een of meer interventies, die als doel hebben een aantal factoren uit het procesmodel te beïnvloeden en daarmee hopelijk de eindvariabele. Zo kan een interventieprogramma dat jongeren wil overhalen tot veilig te vrijen, bestaan uit bijvoorbeeld een folder en een lezing. De folder is bedoeld om de factor ‘kennis over geslachtsziekten’ te beïnvloeden. De lezing gebeurt in de klas door een jongere die soa heeft opgelopen en is bedoeld om de factor ‘onrealistisch optimisme ten aanzien van het oplopen van een soa’ te beïnvloeden. Zijn de interventies effectief in het be­ ïnvloeden van deze factoren, dan zullen jongeren - zo hopen de ontwikkelaars van het interventieprogramma - vaker veilig vrijen (eindvariabele). Bij de stappen in de voorgaande hoofdstukken zal de interventionist, al pratend met mensen en lezend in de literatuur, vast al een heleboel ideeën hebben opgedaan voor mogelijke interventies. Deze kennis en ideeën zijn zeer waardevol voor de stap in dit hoofdstuk, maar voorkennis is tegelijkertijd een valkuil. Een interventio­ nist kan ten onterechte al denken te weten wat de beste interventie is, bijvoorbeeld doordat een collega hem attent maakte op een aansprekende interventie of doordat een bepaalde interventie in het buitenland ook wordt ingezet. Hierdoor kan het zijn dat hij bij deze stap geen gedegen afweging meer maakt inzake de meest geschikte interventies en hij mogelijkheden over het hoofd ziet. Vooringenomenheid kan dus zorgen voor een te smalle blik en een te snel oordeel. Om dat te voorkomen, doet de interventionist er goed aan om zich - ondanks al zijn voorkennis en ideeën - goed te verdiepen in de mogelijkheden die er zijn voor interventies. In 7 par. 5.2 wordt ingegaan op de soorten interventies die er zoal zijn om factoren, en daarmee de eindvariabele, te beïnvloeden. De interventionist staat echter eerst nog iets anders te doen. Hij dient niet alleen de mogelijkheden voor in­ terventies te verkennen, maar zich ook (nogmaals) te verdiepen in de factoren in het procesmodel die ten grondslag liggen aan de eindvariabele. Nagegaan moet worden op welke van deze factoren de interventies zich nu precies het beste kunnen richten. 5.1 Speerpunten selecteren

Het procesmodel beschrijft hoe de eindvariabele tot stand komt, maar dat wil niet zeggen dat alle factoren in het procesmodel ook onderwerp moeten zijn van het interventieprogramma. Een goed bedoeld maar te ambitieus interventieprogramma dat te veel factoren tegelijk wil beïnvloeden, kan juist zijn doel voorbij schieten. Door een te brede interventie kan het gebeuren dat geen enkele factor werkelijk diepgaand wordt beïnvloed, waardoor de eindvariabele weinig verandert. Het is doorgaans zinvoller je te richten op een aantal factoren - speerpunten - waarvan het waarschijnlijk is dat ze het beste te beïnvloeden zijn, en die tevens het sterkste effect hebben op de eindvariabele. Factoren die relatief gezien beïnvloedbaar zijn en een sterk effect hebben, bieden immers de grootste kans op een verandering in de eindvariabele.

111

5 interventie­ programma

112

Hoofdstuk 5 • Van procesmodel naar interventieprogramma

5.1.1 Beïnvloedbaarheid

5

In 7 hoofdstuk 3 is al gesteld dat het weinig zin heeft factoren op te nemen in het procesmodel die zich slecht laten beïnvloeden. Voorbeelden zijn de hoeveelheid geld die mensen te besteden hebben, hardnekkige omgevingsvariabelen (zoals landschap of de afstand tussen twee plekken), persoonlijkheidseigenschappen of biologisch bepaalde factoren (zoals lichaamslengte). Het procesmodel mag alleen sociaalpsy­ chologische factoren bevatten, waarvoor geldt dat ze alle in mindere of meerdere mate beïnvloedbaar zijn. Toch zijn ook sommige sociaalpsychologische factoren een stuk taaier dan an­ dere, als het gaat om beïnvloeding. Zo zijn diepgewortelde religieuze en politieke waarden vaak slecht te beïnvloeden. Om het plegen van terroristische aanslagen te voorkomen (eindvariabele), zal het bijvoorbeeld weinig zin hebben om bij funda­ mentalistische radicalen te proberen hun attitude ten aanzien van religie (factor) te veranderen. Sterker nog, wie probeert mensen te overtuigen dat ze het aangaande wezenlijke zaken bij het verkeerde eind hebben, kan stuiten op veel weerstand. Men­ sen voelen zich niet gerespecteerd in hun overtuigingen en gaan zich er nog meer in vastbijten. 5.1.2 Sterkte van het effect

Niet alle factoren in het procesmodel hebben een even sterke invloed op de eindva­ riabele. Sommige factoren hebben een sterk effect, andere een minder sterk effect. Een interventionist dient natuurlijk die factoren te kiezen voor zijn interventies die het sterkste effect hebben op de eindvariabele. Dan is immers de kans het grootst dat de eindvariabele wordt beïnvloed. Maar hoe komt een interventionist er nu achter welke factoren een sterk effect hebben? Dat kan op twee manieren: door het verza­ melen van empirische evidentie en door zich te verdiepen in praktijkervaringen.

Empirische evidentie

Bij de stap in 7 hoofdstuk 4 heeft de interventionist waar mogelijk gezocht naar empirische evidentie voor de verbanden in zijn procesmodel. Hij heeft de literatuur doorzocht en eventueel cijfermatig bewijs (zoals correlaties, regressiecoëfficiënten en effectgrootten) gevonden waar de sterkte van de verbanden uit af te leiden valt. Deze informatie is ook hier belangrijk. Hij kan er immers uit afleiden welke varia­ belen het sterkste effect uitoefenen of het sterkste verband houden met de eindvari­ abele en de andere factoren. Doordat het procesmodel maatwerk betreft, kan het echter zijn dat het niet ge­ lukt is voor elke factor of elk verband in het procesmodel cijfermatig bewijs te vin­ den. Andere argumenten dan cijfers zijn doorslaggevend gebleken om de factor op te nemen in het procesmodel, zoals de waarnemingen van mensen in het werkveld of de waarom-interviews. Daarbij kan ook een rol spelen dat de interventionist geen budget had om de hiaten in het empirische bewijs uit de literatuur aan te vullen met eigen onderzoek (zie 7 par. 4.3.3).

5.1 • Speerpunten selecteren

113

5

Praktijkervaringen

Als cijfermatig empirisch bewijs ontbreekt of moeilijk te achterhalen valt, is het raad­ zaam na te gaan wat er in het verleden al is gebeurd om een bepaalde eindvariabele te beïnvloeden. Wat deed men om een bepaald probleem aan te pakken? Wat werkte daarbij wel en wat niet? Welke factoren werden beïnvloed en welke niet? Om dit soort informatie te achterhalen kan een interventionist: 55 evaluatierapporten opzoeken van eerdere interventies; 55 praten met ontwikkelaars van eerdere interventies; 55 praten met uitvoerders van eerdere interventies. In evaluatierapporten kan vaak cijfermatige informatie worden opgespoord ten aanzien van de eindvariabele. In hoeverre was de interventie effectief in het ver­ anderen van een gedrag, attitude of affectieve reactie? In het evaluatierapport over een campagne onder jongeren gericht op het stimuleren van veilig vrijen, wordt bijvoorbeeld beschreven dat, in vergelijking met voor de interventie, na de inter­ ventie 11 procent van de doelgroep veiliger is gaan vrijen. In evaluatierapporten is vaak minder informatie te vinden over de mate waarin onderliggende factoren zijn beïnvloed en doorwerken op de eindvariabele. Het blijft bijvoorbeeld onduidelijk welke onderliggende factor nu precies verantwoordelijk is voor die stijging van 11 procent. Komt het bijvoorbeeld doordat het kennisniveau ten aanzien van veilig vrijen is toegenomen of doordat leden van de doelgroep positiever zijn gaan denken over condoomgebruik? Een evaluatierapport kan desondanks informatief zijn. Stel dat blijkt dat een bepaalde interventie die vooral ingreep op het kennisniveau eerder niet heeft gewerkt, dan is dat een belangrijke conclusie. Het heeft dus mogelijkerwijs geen zin die specifieke interventie, gericht op het bevorderen van kennis, in te zetten. Dergelijke informatie kan teleurstellingen voorkomen. Praten met de ontwikkelaars van eerdere interventies kan helpen achterhalen wat hun afwegingen waren om bijvoorbeeld te kiezen voor bepaalde interventies en wat daar achteraf gezien wel of niet verstandig aan was. Maar vooral degenen die eerdere interventies zelf uitvoerden hebben vaak een goede feeling met de praktijk van het probleem. Ze gaven bijvoorbeeld een training (interventie) op scholen om jonge meiden seksueel weerbaarder te maken. Zij hebben van dichtbij ervaren hoe de training werd ontvangen door de meiden en welke invloed deze op hen had. Ze kunnen hopelijk iets vertellen over welke factoren er precies voor leken te zorgen dat de meiden seksueel weerbaarder werden. Was het bijvoorbeeld hun attitude ten aanzien van jongens die veranderde en van invloed was op hun seksuele weerbaar­ heid of met name het oefenen met bepaalde sociale vaardigheden? Naast het opsporen van informatie over het effect van factoren op de eindvari­ abele, kunnen evaluatierapporten en betrokkenen bij eerdere interventies ook iets vertellen over de beïnvloedbaarheid van bepaalde factoren. Een factor kan in theorie immers heel beïnvloedbaar lijken, maar in de praktijk van eerdere interventies toch een stuk hardnekkiger blijken. Ook dit is belangrijke informatie die voorkomt dat de interventionist het wiel opnieuw uitvindt en met onnodige teleurstellingen te maken krijgt.

evaluatie­­ rapport

114

Hoofdstuk 5 • Van procesmodel naar interventieprogramma

5.1.3 Balanstabel

5

balanstabel

Heeft de interventionist informatie achterhaald over de beïnvloedbaarheid van de fac­ toren en de sterkte van het effect dat ze lijken te hebben op de eindvariabele, dan moet er een afweging worden gemaakt. Welke factoren gaan dienen als speerpunten voor het interventieprogramma? Idealiter natuurlijk factoren die niet alleen beïnvloedbaar zijn, maar ook een sterk effect hebben. Maar zo simpel is het niet altijd. Sommige factoren zijn wel beïnvloedbaar, maar hebben niet zo’n sterk effect op de eindvariabele. Anders­ om kan ook: van een factor kan verwacht worden dat deze een sterk effect zal hebben op de eindvariabele, als het lukt om deze factor te beïnvloeden. Probleem kan alleen zijn dat deze factor vrij lastig te beïnvloeden is. Om een goede afweging makkelijker te maken, doet de interventionist er goed aan een zogeheten balanstabel te maken. We illustreren dit aan de hand van een voorbeeld over overgewicht onder kinderen. >> Overgewicht onder kinderen is een groot probleem dat steeds vaker lijkt voor te komen. Zo had van de kinderen en jongeren van vier tot twintig jaar in 2010 bijna 13,5 procent matig tot ernstig overgewicht; dat is 4 procent meer dan in de jaren tachtig van de vorige eeuw (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2012). Alhoewel dat percentage niet hoog lijkt, gaat het in de praktijk om tienduizenden kinderen en jongeren. Het overgewicht is een probleem, omdat overgewicht op jonge leeftijd de kans op overgewicht op volwassen leeftijd flink vergroot en daarmee de kans op allerhande gezondheidsproblemen (zoals hart- en vaatziekten, diabetes, astma en gewrichtsaandoeningen). Dit zorgt vervolgens voor meer ziekteverzuim en een groter beroep op de gezondheidszorg, waardoor overgewicht voor de maatschappij een duur probleem is.

Om het probleem al op vroege leeftijd aan te pakken, wordt een interventionist gevraagd een interventieprogramma te ontwikkelen voor het tegengaan van over­ gewicht bij kinderen. Als interventionist Loes de literatuur bestudeert, komt ze er al snel achter dat overgewicht bij kinderen ontstaat onder invloed van de ouders. Ouders van kin­ deren die overgewicht dreigen te ontwikkelen of die dat al hebben, doen te weinig om het gewicht van hun kind in goede banen te leiden (ofwel ‘gewichtsregulerende gedragingen van ouders’). Loes neemt daarom als eindvariabele: de frequentie van gewichtsregulerende gedragingen van ouders. Op basis van eerdere stappen stelt Loes een procesmodel vast (zie . figuur 5.1). Daarna bekijkt Loes hoe beïnvloedbaar deze factoren zijn en hoe sterk hun effect waarschijnlijk is. Dit geeft ze weer in een balanstabel (zie . tabel 5.1) die inzichtelijk maakt welke factoren het meest geschikt zijn om met een interventieprogramma aan te pakken. De balanstabel laat zien dat veel factoren in het procesmodel redelijk beïnvloed­ baar zijn en een redelijk effect hebben op de eindvariabele. >> Loes haalt uit de literatuur dat ouders vooral het gevoel moeten hebben dat hun inspanningen ook daadwerkelijk ergens toe leiden. Hun gedrag (factor 4) en het gedrag waar ze hun kind toe aanzetten (factor 3) moeten leiden tot een gezond gewicht. Is dat het geval, dan is daarvan een sterk effect te verwachten op het vertonen van gewichtsregulerend gedrag door ouders. Gelukkig lijken deze factoren redelijk beïnvloedbaar. Door

115

5.1 • Speerpunten selecteren

5

Waargenomen effectiviteit van eet- of beweeggedrag van het kind op diens gewicht

+ Waargenomen negatieve gevolgen van het feit dat kind te dik is

+

Waargenomen positieve gevolgen van gewichtsregulerende gedragingen

+

+

Waargenomen effectiviteit van gewichtsregulerend gedrag

Frequentie van gewichtsregulerende gedragingen van ouders

+

Positieve attitude ten aanzien van een democratische opvoedingsstijl

+

+

– Ervaring met planmatig opvoeden

Kennis over gewichtsregulerende gedragingen

+

Waargenomen controle over het eetgedrag van het kind

+

Waargenomen controle over reguleren van het gewicht van het kind

. Figuur 5.1  Procesmodel van interventionist Loes.

mensen te informeren over de effecten van bepaald gedrag en ze er bijvoorbeeld mee te laten oefenen, kunnen mensen leren en merken dat hun gedrag inderdaad vruchten afwerpt. Essentieel lijkt tevens dat ouders vertrouwen hebben in hun eigen vermogen om het eetgedrag van hun kind in goede banen te leiden (factor 5 en 7). Kennis (factor 6) speelt daarbij een belangrijke rol: weten ouders wat ze moeten doen en hoe, dan geeft dat handvatten voor het reguleren van het gewicht van hun kind, waardoor ze er meer vertrouwen in krijgen dat ze dat ook kunnen. Ook deze factoren lijken, op zijn minst, redelijk beïnvloedbaar. Van al deze factoren springt de factor ‘kennis van gewichtsregulerende gedragingen’ er het meeste uit: deze wordt door Loes ingeschat als sterk beïnvloedbaar en ze verwacht dat deze factor een sterk effect zal hebben op de eindvariabele. Ze kiest daarom deze factor als een van de speerpunten voor het interventieprogramma.

Afhankelijk van haar budget en planning, kan ze ook besluiten om een of meer van de andere factoren aan te pakken, zoals de ‘waargenomen effectiviteit van ander eet- of beweeggedrag van het kind op diens gewicht’, de ‘waargenomen effectiviteit van ge­ wichtsregulerend gedrag’, de ‘waargenomen controle over reguleren van het gewicht van het kind’ en de ‘waargenomen controle over het gedrag van het kind’. Merk echter op dat, door de factor ‘kennis van gewichtsregulerende gedragingen’ aan te pakken,

116

Hoofdstuk 5 • Van procesmodel naar interventieprogramma

. Tabel 5.1  Balanstabel van interventionist Loes.

5

Factoren uit het procesmodel

Beïnvloedbaarheid

Effect

1

Waargenomen negatieve gevolgen van het feit dat het eigen kind te dik is

+

+

2

Waargenomen positieve gevolgen van gewichtsregulerende gedragingen

+

+

3

Waargenomen effectiviteit van ander eet- of ­ eweeggedrag van het kind op diens gewicht b

+

++

4

Waargenomen effectiviteit van gewichtsregulerend gedrag

+

++

5

Waargenomen controle over reguleren van het gewicht van het kind

+

++

6

Kennis over gewichtsregulerende gedragingen

++

++

7

Waargenomen controle over het eetgedrag van het kind

+

++

8

Ervaring met planmatig opvoeden

0

+

9

Positieve houding ten aanzien van een ­democratische opvoedingsstijl

0

0/+

Beïnvloedbaarheid: ++ = sterk beïnvloedbaar, + = redelijk beïnvloedbaar, 0 = niet erg beïnvloedbaar, - = niet-beïnvloedbaar. Effect: ++ = sterk effect, + = redelijk effect, 0 = klein effect, - = geen effect.

Loes ook de factor ‘waargenomen controle over het reguleren van het gewicht van het kind’ beïnvloedt. In het procesmodel (zie . Figuur 5.1) is immers te zien dat de factor ‘kennis’ voorafgaat aan de factor ‘waargenomen controle over het reguleren van het gewicht van het kind’: ‘kennis’ heeft een effect via de factor ‘waargenomen controle over het reguleren van het gewicht van het kind’. Loes kan ook besluiten de factor ‘waargenomen controle over het reguleren van het gewicht van het kind’ direct te beïnvloeden, bijvoorbeeld door ouders van dikke kinderen een training aan te bieden. Een interventionist doet er goed aan niet alle factoren uit het procesmodel te wil­ len aanpakken. Mocht nu blijken dat de balanstabel weinig onderscheid maakt tus­ sen de factoren - alle factoren lijken ongeveer allemaal even goed of slecht beïnvloed­ baar en hebben een soortgelijk effect - dan doet de interventionist er goed aan zich nogmaals te verdiepen in het procesmodel. Een nader onderzoek naar de doelgroep kan zinvol zijn. Welke factoren lijken van extra belang bij deze specifieke doelgroep? Stel, de doelgroep die Loes probeert te bereiken bestaat met name uit laagopge­ leide ouders uit achterstandswijken. De mate waarin ouders beschikken over ken­ nis van gewichtsregulerende gedragingen kan dan in theorie, in het algemeen, wel beïnvloedbaar lijken, maar dat hoeft niet per se voor deze doelgroep te gelden. Door problemen met lezen en schrijven, een slecht begrip van de Nederlandse taal of door een lage intelligentie kan het zijn dat onder deze ouders het kennisniveau met de ge­ bruikelijke middelen slechts beperkt beïnvloedbaar is. Dat nuanceert de opgestelde balanstabel: waar nu, in de kolom ‘beïnvloedbaarheid’ een ++ staat achter de factor ‘kennis over gewichtsregulerende gedragingen’, zal dan een 0 komen te staan. Daar­ uit kan de conclusie getrokken worden dat de interventie zich beter kan baseren op andere factoren in het procesmodel.

5.2 • Interventies selecteren

117

5

5.2 Interventies selecteren

Zijn eenmaal de factoren gekozen die de speerpunt vormen van de interventie, dan is het tijd een interventie of interventieprogramma te ontwikkelen. De interventionist staat daarbij twee dingen te doen: 55 kiezen van het meest geschikte kanaal; 55 selecteren van de meest geschikte methode. Het kanaal heeft betrekking op de manier waarop de doelgroep bereikt wordt: hoe gaat dat gebeuren (bijvoorbeeld via televisiespotjes, counseling of e-mail)? De me­ thode heeft betrekking op de wijze waarop de verandering wordt bewerkstelligd. Zo kan ‘modelling’ of ‘sociaal leren’ een manier zijn om mensen te stimuleren bepaald gedrag te vertonen (bijvoorbeeld om afval vaker in de prullenbak gooien in plaats van op straat). In deze paragraaf bespreken we welke kanalen en methoden een interventionist zoal kan gebruiken en hoe hij daaruit de meest geschikte selecteert. In het algemeen geldt dat kanaal en methode sterk met elkaar verbonden zijn. De keuze voor het kanaal en de methode worden dan ook het beste in onderlinge samenhang gemaakt, waarbij veranderingen of aanpassingen in de een vaak leiden tot verandering in de ander. Leidend bij de keuze voor een kanaal of methode is altijd de doelgroep. Deze moet immers zo goed mogelijk bereikt worden. Bestaat de doelgroep uit vrouwen van 75 jaar en ouder (zie . figuur 5.2), dan heeft het waarschijnlijk weinig zin om als kanaal internet te gebruiken, aangezien de meeste personen uit deze doelgroep daar weinig affiniteit mee hebben (alhoewel dat over tien jaar heel anders kan liggen). 5.2.1 Kanaal

Het kanaal waardoor de interventie plaatsvindt moet aansluiten bij de doelgroep. Het moet een kanaal zijn waar de doelgroep op een gemakkelijke manier aan kan worden blootgesteld en/of dat hen aanspreekt (voor een overzicht van veel gebruikte kanalen zie .  tabel  5.2). Kanalen kunnen daarbij op verschillende manieren van elkaar verschillen. Daarvan moet een interventionist zich bewust zijn; ze kunnen gevolgen hebben voor de manier waarop een factor wordt beïnvloed. Een aantal belangrijke verschillen tussen kanalen zijn de volgende. 55 Soort informatie. Kanalen kunnen visuele informatie (via beelden), auditieve informatie (via geluiden) of verbale informatie (via geschreven of gesproken woorden) bieden. Zo biedt de radio auditieve en verbale informatie en de tele­ visie zowel auditieve, verbale als visuele. Een krant biedt weer verbale en visuele informatie (tekst, foto’s en plaatjes). 55 Informatiedichtheid. Kanalen kunnen weinig informatie geven (zoals alleen een slogan), maar ook uitgebreide informatie (met allerlei argumenten). Zo worden mensen vaak met korte slogans, die regelmatig worden herhaald op radio of te­ levisie, opgeroepen bepaald gedrag te vertonen (‘Eet gezond, eet een appel’) of een bepaald product te kopen (‘Als het aan de kat lag, kocht ze Whiskas’ of ‘Red Bull geeft je vleugels’). Een veel hogere informatiedichtheid hebben bijvoor­ beeld informatiefolders over een bepaalde aandoening (zoals ADHD of hoge bloeddruk). Er wordt in verteld wat de aandoening inhoudt, hoe deze ontstaat en wat je eraan kunt doen.

kanaal methode

doelgroep

118

Hoofdstuk 5 • Van procesmodel naar interventieprogramma

5

. Figuur 5.2  Ouderen en internet.

bereik

55 Intensiteit. Kanalen kunnen een intens effect hebben op degenen die eraan worden blootgesteld (zoals een persoonlijk gesprek met een coach). Andere kanalen hebben een veel oppervlakkiger effect dat, voor zover aanwezig, al snel weer verdwijnt (zoals een berichtje op de radio). 55 Bereik. Sommige kanalen bereiken een zeer breed publiek; veel mensen worden eraan blootgesteld (zoals een poster op een bushokje). Andere kanalen bereiken een veel kleiner publiek (zoals een bericht op een specifieke website). 55 Type effect. Kanalen kunnen verschillen in het effect dat ze op mensen hebben. Zo dient een sticker vooral als geheugensteuntje (‘O ja, geven aan de Hartstich­ ting is belangrijk’), terwijl een informatieve folder het kennisniveau van men­ sen verhoogt. Uiteindelijk bepalen de informatie over de doelgroep, de factoren uit het procesmo­ del die de interventionist wil aanpakken en de methode welk kanaal of kanalen in een bepaald geval het meest geschikt zijn. Bij de keuze voor het juiste kanaal, doet de interventionist er goed aan zichzelf de volgende vragen te stellen. 55 Is dit kanaal effectief om de doelgroep te bereiken? Wie bijvoorbeeld potentiële kopers van een condoom wil bereiken, kan het beste een kanaal kiezen voor

119

5.2 • Interventies selecteren

5

. Tabel 5.2  Kanalen en hun kenmerken. Kanaal

Omschrijving

Effect op het individu

Bereik

Type effect

Billboard/ poster

groot papier met daarop een plaatje, foto en/of tekst

klein

iedereen die er langs komt (afhankelijk van de locatie)

herinnering

Cd-rom/dvd

digitale informatie in de vorm van beelden, film, tekst of plaatjes.

matig

klein, als mensen een dvd zelf moeten kopen; groter als zij hem gratis krijgen toegestuurd (dus: afhankelijk van de toepassing)

nieuwe kennis, psychologische verandering, gedragsverandering

Face to face groepscoaching, groepscounseling of therapie*

in groepsverband krijgen mensen begeleiding van een hulpverlener en maken contact met lotgenoten

matig tot groot*

mensen die zich ervoor aanmelden

psychologische verandering, gedragsverandering

Individuele face to face coaching, counseling of therapie*

mensen krijgen individueel begeleiding van een hulpverlener

matig tot groot*

mensen die zich ervoor aanmelden

psychologische verandering, gedragsverandering

Folder

korte tekst over een specifiek onderwerp in de vorm van een paar blaadjes tekst met plaatjes

klein

klein, als mensen de folder bijvoorbeeld alleen op een bepaalde locatie (huisarts) kunnen vinden; groter als ze hem automatisch toegezonden krijgen (dus: afhankelijk van de toepassing)

nieuwe kennis, psychologische verandering

Informatiebord/prompt

eenvoudige boodschap die iets zegt over een situatie met een korte tekst, pijl of afbeelding

klein

iedereen die langs het bord komt

herinnering, gedragsverandering

Internet/­­ e-mail

zeer variabel: van informatie op websites, tot kennisoverdracht door serious games, chatgroepen, fora en online hulpverlening

klein tot groot (afhankelijk van de toepassing)

groot: iedereen die internet heeft

nieuwe kennis, psychologische verandering, gedragsverandering (afhankelijk van de toepassing)

Kranten en tijdschriften

boodschappen in tijdschriften en dagbladen in de vorm van bijvoorbeeld een oproep, advertentie, interview met een expert of een artikel

klein

mensen die het tijdschrift of de krant lezen

nieuwe kennis, psychologische verandering

Label/handleiding

korte schriftelijke uitleg bij een product over hoe een product te gebruiken

klein

mensen die het product kopen

herinnering, gedragsverandering

120

Hoofdstuk 5 • Van procesmodel naar interventieprogramma

. Tabel 5.2 Vervolg Wet- en regelgeving

regels over wat er, in een bepaalde situatie niet mag of juist moet

groot

iedereen voor wie de regel geldt

gedragsverandering

Sticker

zelfklevend stukje plastic met daarop een korte boodschap of afbeelding

klein

iedereen die langs de sticker loopt of deze in handen krijgt

herinnering

Telefoon

mobiele of vaste telefoon met de mogelijkheid tot communicatie via woorden of tekst (sms)

klein tot matig** (afhankelijk van de toepassing)

iedereen die in een database zit met telefoonnummers of zijn telefoonnummer heeft achtergelaten

herinnering, psychologische verandering, gedragsverandering

Televisie

medium waarbij visuele en verbale informatie kan worden overgedragen via informatieprogramma’s, commercials, documentaires, enzovoort

matig

mensen die op een bepaald moment televisie kijken

nieuwe kennis, psychologische verandering

Training

overdracht van kennis en vaardigheden in een groep (1-10 sessies)

matig tot groot

mensen die zich ervoor aanmelden

nieuwe kennis, psychologische verandering, gedragsverandering

Zelfhulpboek

boek met uitleg, adviezen en opdrachten over hoe een bepaald probleem te overwinnen

matig

lezers van het boek

nieuwe kennis, psychologische verandering, gedragsverandering

5

* Deze drie vormen van begeleiding verschillen van elkaar in emotionele diepgang. Coaching kent de minste en therapie de meeste emotionele diepgang. Counseling ligt daar tussenin. Bij coaching volgen mensen bovendien maar een paar sessies, bij counseling en met name therapie zijn dat er doorgaans veel meer. Therapie zal dan ook meestal een sterker effect hebben dan counseling, dat weer een sterker effect zal hebben dan coaching. ** De telefoon kan ingezet worden voor eenmalige sms’jes waarvan het effect klein zal zijn, maar ook in het kader van een langduriger traject waarin mensen bijvoorbeeld (mede via sms’jes) worden gecoacht bij een gedragsverandering.

een breed publiek (zoals een televisiespotje). Wie de daadwerkelijke condoom­ gebruiker wil bereiken, kan beter kiezen voor een folder bij aankoop van de condooms. 55 Is blootstelling aan dit kanaal intensief genoeg om verandering in de betreffende factor (en de eindvariabele) te bewerkstellingen? Wie bijvoorbeeld mensen wil stimuleren te stoppen met roken, kan zich afvragen of een televisiespotje wel genoeg invloed uitoefent. Mensen kunnen tenslotte makkelijk zappen naar een ander kanaal en de kans is groot dat het spotje snel weer vergeten is of dat dit weinig indruk maakt, tussen alles wat toch al op televisie is. Een persoonlijk gesprek met de huisarts daarentegen kan wel indruk maken en een groot effect hebben op de attitude ten aanzien van stoppen met roken.

5.3 • Beschikbare methoden

121

5

55 Past het kanaal bij de methode die je wilt inzetten en de strategie die je voor ogen hebt? Mensen nieuw gedrag aanleren met bijvoorbeeld een boodschap of een plaatje op een sticker is vrijwel onmogelijk. Daarvoor is bijvoorbeeld een videoinstructie veel geschikter. 55 Wat is de effectiviteit van een interventie via een bepaald kanaal voor de doelgroep? Hierbij gaat het over de doelgroep als geheel. Toch moet men voorzich­ tig zijn met het trekken van dit soort conclusies. De ernst van de problematiek doet er namelijk ook toe, evenals de mogelijkheid dat voor sommige leden van de doelgroep een interventie belangrijker kan zijn dan voor andere. Zo kan het belangrijker zijn om door middel van coaching een groep van honderd verslaafde studenten af te helpen van hun alcoholverslaving, dan een groep van tienduizend studenten elke week een pilsje minder te laten drinken. In dat geval kan de doelgroep beter klein worden gehouden: liever een klein aantal personen met ernstige problemen adequaat helpen, dan een heleboel mensen met milde problemen een beetje. >> Een interventionist wil overmatig drankgebruik onder studenten tegengaan en zet daarvoor het kanaal groepscounseling in, waarbij studenten in groepen in gesprek gaan met een psycholoog. Uit onderzoek (zie o.a. Tanner-Smith, Wilson & Lipsey, 2013) blijkt namelijk dat dit een effectieve interventie is voor verslavingsgerelateerde problematiek: relatief veel deelnemers trekken zich er iets van aan en veranderen hun gedrag. De interventionist schat dat, bij inzet van dit kanaal, zo’n 20 procent van de studenten zijn drankgebruik zal minderen. Daar staat tegenover dat waarschijnlijk maar weinig studenten die alcohol drinken vrijwillig zullen deelnemen aan deze interventie. Bovendien is het een dure aangelegenheid. Een kanaal dat in veel mindere mate leidt tot gedragsverandering (zoals een digitale persoonlijke boodschap over alcoholgebruik en -misbruik) leidt wellicht maar bij 5 procent van de aan alcohol verslaafde studenten tot een gedragsverandering. Maar omdat hier veel meer studenten aan worden blootgesteld, kan men toch voor deze interventie kiezen.

Met name internet biedt steeds meer mogelijkheden voor interventies. De mogelijk­ heden daarvan komen onder meer aan bod in de volgende paragraaf, waarin het gaat over de methoden waarvan interventies gebruik kunnen maken. 5.3 Beschikbare methoden

De methode heeft betrekking op de wijze waarop de beoogde verandering dient te worden bewerkstelligd. Hoe kan dit het beste gebeuren? De keuze voor een methode hangt af van de factoren uit de balanstabel waar de interventie zich op richt. Elke geselecteerde factor vereist vaak een eigen methode. >> Een interventionist heeft de factoren ‘positieve attitude van politieagenten tegenover buitenlandse toeristen’ en ‘kwaliteit van de communicatie met buitenlandse toeristen’ uitgekozen om de eindvariabele - ‘de mate

internet

122

Hoofdstuk 5 • Van procesmodel naar interventieprogramma

waarin buitenlandse toeristen zich veilig voelen in Amsterdam’ - te verbeteren. Het geven van argumenten kan dan een methode zijn om de attitude van politieagenten ten aanzien van buitenlandse toeristen te verbeteren. Door uit te leggen wat de voordelen zijn van toerisme voor de hoofdstad en deze te benadrukken, kan worden geprobeerd de attitude van politieagenten tegenover toeristen positiever te maken. Voordelen kunnen bijvoorbeeld zijn dat de stad er levendiger door wordt en dat het toerisme goed is voor de werkgelegenheid in de stad.

5

rolmodel

Modelling is een methode die weer beter past bij het versterken van de communi­ catieve vaardigheden van politieagenten in het contact met buitenlandse toeristen. Door te kijken naar voorbeelden of rolmodellen (zoals collega’s die al uitstekend communiceren met buitenlandse toeristen) kunnen politieagenten beter leren com­ municeren met buitenlandse toeristen. Hierna wordt een aantal veelgebruikte methoden voor sociaalpsychologische interventie besproken. 5.3.1 Argumenten geven

argument

Argumenten kunnen mensen stimuleren hun attitude ten aanzien van bepaalde za­ ken te veranderen. Daarbij kunnen rationele argumenten die een beroep doen op het verstand worden gebruikt, maar ook op emotionele argumenten die een beroep doen op het gevoel (Miceli, De Rosis & Poggi, 2006). >> Een interventionist wil de attitude van jongeren ten aanzien van condoomgebruik positiever maken. Een rationeel argument zou kunnen zijn: ‘Een condoom voorkomt dat je een soa oploopt.’ Een emotioneel argument zou kunnen zijn: ‘Als je onveilig vrijt, baal je achteraf ontzettend van jezelf.’

Het geven van goede argumenten - of ze nu emotioneel of rationeel van aard zijn zal vooral leiden tot een verandering van attitude als de informatie centraal wordt verwerkt. Met andere woorden, mensen moeten voldoende aandacht hebben voor de boodschap en niet afgeleid worden door andere zaken. Dit is ook bijvoorbeeld wat het elaboration likelihood model stelt (Petty e.a., 1994). 5.3.2 Doelen stellen doel

Doelen zijn gewenste zaken waarnaar mensen bewust of onbewust streven. Het be­ wust stellen van concrete doelen kan mensen helpen hun aandacht te richten en een concrete gedragsverandering aan te gaan. Merken mensen dat ze steeds een stapje dichter bij het doel komen, dan motiveert dat bovendien. Ze hebben dan het gevoel dat hun inspanning wordt beloond. Uit onderzoek blijkt dan ook dat het stellen van concrete doelen mensen zeker kan helpen hun gedrag te veranderen en goede voornemens waar te maken (Mann, De Ridder & Fujita, 2013). Het maakt daarbij wel uit hoe het doel wordt geformuleerd. Het kan beter specifiek geformuleerd worden (‘Ik ga tweemaal per week vijf kilometer hardlopen’) dan algemeen (‘Ik ga werken aan mijn lichamelijke conditie’) en beter in positieve termen (‘Ik ga gezonder eten’) dan in negatieve termen (‘Ik ga minder snacken’).

5.3 • Beschikbare methoden

123

5

Ook is het verstandig een deadline of periode te verbinden aan het doel, bij­ voorbeeld vanaf morgen elke dag een sigaret minder roken of voor het eind van het jaar het gehele hardloopschema hebben afgewerkt. Het belang van het stellen van een specifiek doel - in tegenstelling tot een algemeen doel - en het koppelen van een deadline of periode aan een doel, is dat op die manier makkelijker kan worden nagegaan of het doel is bereikt. Zo is het veel makkelijker na te gaan of het doel ‘Ik ga tweemaal per week hardlopen’ is bereikt dan het doel ‘Ik ga werken aan mijn licha­ melijke conditie’. In het laatste geval is het immers onduidelijk wat je wanneer moet doen om je doel te bereiken. Als je bijvoorbeeld elke dag eenmaal de trap neemt in plaats van de lift, is dat dan voldoende? Heb je dan aan je doel gewerkt of dit bereikt? Grote doelen kunnen bovendien beter worden opgesplitst in subdoelen. In plaats van in een keer twintig kilo te willen afvallen, kun je er bijvoorbeeld beter naar streven eerst maar eens twee kilo af te vallen. Bereik je het subdoel, dan geeft dat de motivatie en het zelfvertrouwen om een volgend subdoel te stellen en na te streven, zoals nogmaals twee kilo afvallen. Vanzelf kom je dan uit bij het grotere doel (twintig kilo lichter). Doelen lokken ten slotte de grootste motivatie uit als ze redelijk moeilijk te be­ reiken maar wel haalbaar zijn. Dat maakt ze namelijk uitdagend. Heel gemakkelijk te bereiken doelen zijn daarentegen niet-uitdagend en mensen zullen ze dan ook snel negeren of vergeten. Kortom, het ideale doel is specifiek, in positieve termen geformuleerd, bevat een punt in de tijd, is haalbaar (niet te groot) en uitdagend. Onderzoek laat zien dat het stellen van dit soort doelen op allerlei terreinen een effectieve methode kan zijn om een verandering in gedrag te bewerkstelligen, van energiebesparend gedrag (zie o.a. Osbaldiston & Schott, 2012) tot gezondheidsgedrag (zoals gezonder eten en meer bewegen; zie o.a. Mann e.a., 2013). 5.3.3 Angst opwekken

Het opwekken van angst kan een effectieve manier zijn om mensen te doen veran­ deren van gedachten en gedrag. Met name beelden lijken daarbij goed te werken (Smith & Stutts, 2003), zoals een foto van de zwarte longen van een kettingroker of het geslachtsdeel met een soapatiënt. Om te kunnen leiden tot een verandering in cognitie, affect of gedrag is het wel belangrijk dat ook goed wordt uitgelegd wat mensen kunnen doen om de angstopwekkende gebeurtenis te voorkomen (Peters, Ruiter & Kok, 2012). Hoe kunnen ze bijvoorbeeld stoppen met roken? Hoe kan een soa worden voorkomen? Op die manier kan de angst weer afnemen. Mensen kunnen dan denken: als ik maar zus of zo doe, dan overkomt mij dit niet. Het is daarbij van belang zich te realiseren dat angst gedoseerd en strategisch moet worden opgewekt. Krijgen kijkers bijvoorbeeld een filmpje te zien met daarin schokkende beelden (bijvoorbeeld van verminkte geslachtsdelen door een soa), dan kan het zijn dat ze de informatie die daarna volgt (hoe kun je een geslachtsziekte voorkomen) niet meer opnemen. Wordt de angst erg sterk, dan treedt namelijk een ‘post-arousal’-blokkade op (Mundorf e.a., 1990). Mensen zijn dan zo geabsorbeerd of geschokt door de emotionele beelden, dat ze informatie die daarna komt niet meer meekrijgen. Bij videobeelden kan dit effect zo’n drie minuten lang aanhouden.

angst opwekken

post-arousalblokkade

124

Hoofdstuk 5 • Van procesmodel naar interventieprogramma

Wil je dus al intense angst opwekken, leg mensen dan liever voorafgaand dan achteraf uit wat ze kunnen doen om de angstopwekkende beelden te voorkomen. In andere gevallen kun je er beter voor zorgen dat de angst niet te hoog oploopt en de beelden niet te afschrikwekkend zijn. Uiteraard moet ook vanuit ethisch oogpunt zorgvuldig met deze methode worden omgegaan. Je kunt je namelijk afvragen of het wel verantwoord is om bij mensen expres angst op te wekken. Kan iedereen die eraan wordt blootgesteld daar wel mee omgaan, ook mensen die bijvoorbeeld psychisch minder stabiel zijn? In hoeverre heiligt het doel hier de middelen? 5.3.4 Modelling en sociaal leren

5 modelling rolmodel

Modelling verwijst naar het (onbewust) leren door te kijken hoe iemand anders iets doet, ook wel sociaal leren genoemd (Bandura, 1986). Deze andere persoon wordt ook wel rolmodel genoemd. Het is daarbij belangrijk dat het rolmodel ook wordt beloond voor zijn gedrag; er moet iets positiefs op volgen (hij bereikt succesvol een doel). Een tv-kok heeft bijvoorbeeld een heerlijke chocoladetaart gemaakt, of een trainer heeft zijn cursisten net laten zien hoe je op een sympathieke manier kritiek kunt brengen. Pas dan zullen kijkers het gedrag van het rolmodel willen overnemen. Onbewust voe­ len ze zich aangemoedigd door het positieve gevolg dat het rolmodel van zijn daden ondervindt; de kijker hoopt dit zelf ook te krijgen, als hij het gedrag vertoont. Modelling kan worden ingezet voor het aanleren van veel verschillende vaardig­ heden. Daarbij kan een verschil worden gemaakt tussen het modellen van positief gedrag (laten zien hoe je iets moet doen) en het modellen van negatief gedrag (laten zien hoe je iets niet moet doen). In een meta-analyse lieten Taylor, Russ-Eft en Chan (2005) zien dat kijkers het meeste leren als het rolmodel zowel negatief als positief gedrag voordoet. Modelling kan via verschillende kanalen plaatsvinden, zoals via videobeelden (televisie, dvd, internet), waarbij een trainer of een ander rolmodel laat zien hoe een bepaalde vaardigheid in zijn werk gaat. Het kan ook plaatsvinden in een training, (online) coaching, counseling en/of therapie. Een trainer of hulpverlener legt dan uit hoe iets moet of doet iets voor. 5.3.5 Oefenen

serious games

De meest effectieve manier om een vaardigheid aan te leren of te verbeteren is door iets zelf te doen. Zo leer je autorijden door het, onder begeleiding, zelf te probe­ ren. Met de opkomst van internet zijn er een heleboel mogelijkheden bijgekomen om deze methode in te zetten in het kader van een interventie. Met name serious games bieden hiertoe een leuke en leerzame ervaring. Dit zijn computerspelletjes die op een virtuele manier mensen kunnen helpen bij het aanleren van verschillende vaardigheden. Zo zijn er serious games ontworpen die brandwondpatiënten helpen omgaan met pijn (Snowworld; zie 7  www.hitl.washington.edu/projects/vrpain) en die werknemers in de zorg leren omgaan met lastige patiënten (zie o.a. Gaming in de Zorg; zie 7 www.edugidz.nl/rpg/lang/nl). Onderzoek van Wouters e.a. (2013) laat zien dat serious games effectiever zijn in het aanleren van nieuwe vaardigheden dan traditionelere leermethoden, zoals het doen van live-oefeningen of het bijwonen van een college.

5.3 • Beschikbare methoden

125

5

5.3.6 Sociale vergelijking

Mensen zijn van nature geneigd zichzelf met anderen te vergelijken, ook al hebben ze dat vaak niet eens door (Gibbons & Buunk, 2006). Ze vergelijken zich bijvoorbeeld wat betreft prestaties (‘Welk cijfer heb ik in vergelijking met klasgenoten gehaald?’), hun toestand (‘Hoe zijn andere patiënten eraan toe die al langer dezelfde ziekte heb­ ben als ik?’) en hetgeen ze hebben bereikt (‘Hebben de buren een duurdere auto dan ik?’). Jezelf met anderen vergelijken kan veel voordelen hebben, met name in tijden van stress en onzekerheid. Door te kijken hoe anderen iets doen of eraan toe zijn, krijgt iemand meer zekerheid. Zo kan iemand die een vijf voor een examen heeft gehaald en daar stress door ervaart, zich weer opgelucht voelen als hij ontdekt dat bijna iedereen een onvoldoende heeft. Iemand die net een hartaanval heeft gehad, kan zich beter voelen als hij hoort dat andere mensen die hetzelfde is overkomen weer goed hersteld zijn. Sociale vergelijking kan er ook voor zorgen dat mensen erachter komen wat er van hen wordt verwacht. Kom je bijvoorbeeld op een feestje en niemand staat, dan ga je zelf ook zitten. Blijft iedereen staan, dan zul je dat zelf waarschijnlijk ook doen. Op deze manier kunnen sociale vergelijkingen grote invloed uitoefenen op gedrag, cognitie en affect. Sociale vergelijkingen kunnen ook - door middel van een interventie - worden opgewekt om een gedrag, cognitie of affect te beïnvloeden. Het proces van sociale vergelijking dat daarbij (onbewust) plaatsvindt - ‘Hoe doe ik het in vergelijking met de ander?’ - kan er daarbij voor zorgen dat mensen zich beter voelen en zich constructiever gaan gedragen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek van Buunk, Peiro en Griffioen (2007), waarbij bijna afgestudeerde studenten als proefpersonen dienden. >> In het onderzoek kreeg de ene groep proefpersonen een fictief interview te lezen met een net afgestudeerde student (Juan) die heel succesvol is op de arbeidsmarkt. Hij krijgt een tijdelijke baan aangeboden, maar maakt op zijn werkgever zo’n goede indruk, dat deze hem een vaste baan geeft met een goed salaris. Een andere groep proefpersonen kreeg eenzelfde soort interview te lezen. Dit keer echter heeft Juan minder succes op de arbeidsmarkt: na veel moeite krijgt hij eindelijk een tijdelijke baan. Zijn werkgever echter besluit het contract niet te verlengen, waardoor Juan financieel nog steeds krap zit. Uit het onderzoek bleek dat studenten die hadden gelezen over de succesvolle Juan, zich veel meer geïnspireerd voelden en van plan waren om veel meer actie te ondernemen om een goede baan te vinden, dan studenten die hadden gelezen over de niet-succesvolle Juan.

In zijn algemeenheid kan sociale vergelijking worden gestimuleerd door informatie over andere mensen, met name mensen waarmee je je kunt identificeren. Het kan ook worden gestimuleerd door lotgenotencontact of groepscounseling. Ook hier biedt internet vele nieuwe mogelijkheden voor sociale vergelijking. Denk aan chat­ ten op een forum met mensen die dezelfde problemen hebben, een groeps-chat of het lezen van ervaringsverhalen van andere mensen. Gaat het om lotgenotencontact, dan kan sociale vergelijking echter ook averechtse effecten hebben.

sociale vergelijking

126

Hoofdstuk 5 • Van procesmodel naar interventieprogramma

. Tabel 5.3  Vier soorten sociale vergelijkingen.

Contrast

Opwaarts

Neerwaarts

Frustratie of teleurstelling:

Opluchting:

‘Dat bereik ik nooit’

‘Ik heb eigenlijk best geboft’

‘Dat is niet voor mij weggelegd’

‘Het had allemaal nog veel erger gekund’ ‘Wat heb ik het toch goed getroffen’

Assimilatie

5

Hoop:

Bezorgdheid:

‘Als die ander het kan, kan ik het ook’

‘O jee, als mij dat maar niet overkomt’

‘Als ik me net zo inzet als die ander, kan ik erop vooruitgaan’

‘Als ik maar niet zo diep afzink’

Bron: Buunk, Kuyper en Van der Zee (2005).

Dat bleek bijvoorbeeld uit onderzoek van Bennenbroek e.a. (2003). >> In het onderzoek luisterden kankerpatiënten naar interviews met ex-kankerpatiënten die vertelden hoe ze de ziekte hadden ervaren. Vertelden de geïnterviewde personen over de emotionele kant van hun ziekte en hoe ze deze hadden beleefd, dan bleek iets interessants. In vergelijking met kankerpatiënten die luisterden naar interviews over hoe ex-patiënten met de ziekte omgingen of naar ex-patiënten die vertelden over hun ziekte en het verloop ervan, rapporteerden de kankerpatiënten die naar de emotionele verhalen hadden geluisterd een veel slechtere stemming. Ze voelden zich depressiever, bozer, vermoeider, en meer gespannen. emotionele besmetting

Een van de verklaringen die de onderzoekers aandragen is emotionele besmetting. Dit is het fenomeen dat mensen geneigd zijn om, zonder dat ze het doorhebben, de emoties van anderen over te nemen. Mensen die dus vertellen over hoe slecht ze zich voelen door hun ziekte, kunnen negatieve emoties versterken bij een luisteraar die ook ziek is. Dit is een belangrijke bevinding, want doorgaans wordt aangenomen dat lotgenotencontact goed is; het zou mensen veel steun en een gevoel van solidariteit opleveren (zie o.a. Locock & Brown, 2010). Sociale vergelijking als methode moet dan ook altijd zeer zorgvuldig worden ingezet. Zodra mensen zich gaan vergelijken met mensen die te veel negatieve emoties ventileren, kan sociale vergelijking een negatief effect hebben. zz Effecten van sociale vergelijking

Hoe mensen precies reageren op de sociale vergelijkingen die ze maken, hangt mede af van de manier waarop ze zich vergelijken. Daarbij kan een verschil worden ge­ maakt tussen opwaartse vergelijking (je vergelijken met iemand die het beter doet dan jij), neerwaartse vergelijking (je vergelijken met iemand die het slechter doet dan jij), contrast (je afzetten tegen de ander) en assimilatie (je identificeren met de ander). Dit leidt tot vier soorten sociale vergelijkingen en reacties daarop (zie . tabel 5.3).

5.3 • Beschikbare methoden

127

5

5.3.7 Implementatie-intenties

Implementatie-intenties zijn voornemens om in een bepaalde situatie bepaald ge­ drag uit te voeren. Ze zijn vaak geformuleerd in termen van een ‘als … dan …’-uit­ spraak (‘Als ik een McDonalds zie, dan rijd ik deze voorbij’, of: ‘Als ik uitga, dan neem ik condooms mee’). In het kader van een interventie kan mensen gevraagd worden implementatie-intenties te formuleren en op te schrijven. De kans dat zij het voor­ nemen ook daadwerkelijk uitvoeren wordt daarmee een stuk groter dan als ze geen voornemen formuleren of opschrijven. Zo zijn het formuleren en noteren van implementatie-intenties al effectief geble­ ken in het kader van interventies voor stoppen met roken (Conner & Higgins, 2010), het stimuleren van gezond eten (zie o.a. Adriaanse e.a., 2011) en condoomgebruik (De Vet, Oenema & Brug, 2011). In zijn algemeenheid geldt daarbij: hoe specifieker de geformuleerde implementatie-intentie, des te beter deze werkt (dus liever: ‘Als ik een stuk taart aangeboden krijg op een feestje, dan bedank ik daarvoor’, dan: ‘Als ik iets lekkers aangeboden krijg, weiger ik’). 5.3.8 Sanctie en beloning

In het algemeen zullen mensen, als op bepaald gedrag een beloning volgt, dit gedrag vaker vertonen. Volgt een sanctie, dan zal het gedrag juist minder vaak worden vertoond. Wel geldt dat beloningen effectiever zijn in het reguleren van gedrag dan sancties. Sancties kunnen mensen namelijk een slecht gevoel over zichzelf geven, kan hen boos maken op degene die straft en werkt vaak alleen zolang er een directe dreiging is dat men gestraft wordt. Verdwijnt de dreiging, dan vervallen mensen vaak weer in hun oude gedrag. Bij een interventieprogramma kan men dus beter mensen belonen voor gewenst gedrag dan een sanctie opleggen voor ongewenst gedrag. Stel een interventieprogramma richt zich op het genoemde ‘gewichtsregulerend gedrag van ouders’. Onderdeel daarvan is dat ouders van kinderen met overgewicht een training volgen over hoe het eetgedrag van hun kind te sturen. Lukt het ouders in de loop van de training inderdaad hun kind gezonder te laten eten, dan kan de trainer hen een complimentje geven als beloning of bijvoorbeeld een boek over ge­ zond eten. Slagen de ouders er niet in, dan geeft een sanctie (zoals een standje van de trainer) alleen een vervelend gevoel. Ouders hebben het gevoel te falen, kunnen gedemotiveerd raken en afhaken. In zijn algemeenheid geldt dus: liever belonen dan sancties opleggen. Maar soms is dat niet mogelijk, zoals bij een interventie die automobilisten wil stimuleren om zich aan de snelheidsregels te houden. Alle automobilisten die de juiste snelheid aanhouden een beloning geven is geen doen. Degenen die te hard rijden bestraffen kan wel. Belangrijk is daarbij echter dat automobilisten het gevoel hebben dat er inderdaad steeds een dreiging is dat hun snelheid wordt gecontroleerd. Zo niet, dan kan het zijn dat een eenmaal beboete automobilist al snel weer te hard rijdt. Mensen kunnen de principes van sancties en beloning ook op zichzelf leren toepassen. Dit wordt zelfregulatie genoemd. Ze geven zichzelf bijvoorbeeld een be­ loning als ze een dag niet hebben gerookt (zoals een lekker bad) of een straf als ze dat juist wel hebben gedaan (zoals de keukenvloer dweilen).

zelfregulatie

128

Hoofdstuk 5 • Van procesmodel naar interventieprogramma

5.3.9 Feedback

Om gedragsverandering te bereiken is feedback op het vertoonde gedrag van groot belang. Wie bijvoorbeeld probeert af te vallen, wil weten hoeveel hij is afgevallen. De weegschaal geeft dan feedback. Wie graag meer wil bewegen, kan gebruik maken van een stappenteller (een apparaatje dat bijhoudt hoeveel je op een dag loopt). Dit soort feedback maakt het een stuk gemakkelijker om aan een doel te werken (zie 7  par. 5.3.2) en motiveert om door te gaan. Wie bijvoorbeeld als doel heeft elke dag tienduizend stappen te zetten en op zijn stappenteller ziet dat hij er al vijfduizend heeft gezet, kan tegen zichzelf zeggen dat hij al op helft is. Zonder feedback is het onduidelijk hoeveel vooruitgang je nu eigenlijk boekt, waardoor de motivatie vaak vermindert. Feedback kunnen mensen ontvangen via verschillende kanalen. In het kader van een interventie, kunnen mensen bijvoorbeeld gedurende de training feedback van de trainer krijgen over de voortgang. Ook apparaten kunnen die feedback geven, zoals de eerdergenoemde stappenteller en weegschaal, evenals internet en mobiele tele­ foon. Mensen kunnen bijvoorbeeld hun vooruitgang bijhouden door op een website dagelijks een test in te vullen of een logboek bij te houden. De mobiele telefoon biedt een hele laagdrempelige manier om mensen van feedback te voorzien.

5

>> In een onderzoek van De Niet e.a. (2012) hielden kinderen, in het kader van een breder interventieprogramma gericht op een gezond gewicht, bijvoorbeeld wekelijks hun gezondheidsgedrag bij. Hoeveel dagen hadden ze gezond gegeten en hoeveel tijd hadden ze besteed aan sporten? Deze data stuurden ze per sms naar de interventionist, die hierop een computerprogramma liet reageren. Het computerprogramma analyseerde de binnenkomende sms’jes en stelde een passende feedbackboodschap samen uit een aantal voorgeprogrammeerde antwoorden. Kinderen van wie het interventieprogramma deze sms-interventie bevatte, hielden het programma veel langer vol dan kinderen die het interventieprogramma volgden zonder de sms-interventie.

In 7 par. 5.2 zijn slechts enkele belangrijke en bruikbare methoden besproken; er zijn er nog meer. 5.4 Kanaal en methode kiezen doelgroep

Leidend bij het kiezen van kanaal en methode is altijd de doelgroep. Bestaat de doel­ groep bijvoorbeeld uit mensen die slecht kunnen lezen, dan heeft het weinig zin om als kanaal een krant of tijdschrift te nemen. Gaat het om de methode, dan moet altijd goed gekeken worden naar de voorwaarden die de theorie aan deze methode stelt. Maakt een interventie bijvoorbeeld gebruik van de methode sociale vergelijking, dan moeten de personen waarmee de deelnemers uit de doelgroep zich gaan vergelijken (de vergelijkingspersonen) de doelgroep wel aanspreken. De doelgroep moet zich met hen kunnen identificeren en/of het dient te gaan om personen die anderszins op hen lijken (zie o.a. Michinov & Michinov, 2001). Zo vergelijken mannen zich vaak met andere mannen van ongeveer dezelfde leeftijd en etnische achtergrond. Vrouwen vergelijken zich met vrouwen van onge­

5.4 • Kanaal en methode kiezen

veer dezelfde leeftijd en ethische achtergrond. Worden dit soort theoretische en em­ pirische inzichten genegeerd, dan kan het zijn dat de interventie (zoals een filmpje) personen bevat die geen sociale vergelijkingen uitlokken. De leden van de doelgroep betrekken de persoon simpelweg niet op zichzelf, omdat deze te ver van hen afstaat. Een ander voorbeeld betreft de methode beloning. In het voorgaande wordt gesteld dat beloningen de kans vergroten dat mensen bepaald gedrag vaker verto­ nen. Het geven van een materiële beloning kan er echter voor zorgen dat gedrag dat mensen eerder vertoonden uit intrinsieke motivatie, juist vermindert. Door het verbinden van de beloning aan het gedrag, verschuift de motivatie van intrinsiek naar extrinsiek. Mensen zijn alleen nog maar bereid het gedrag uit te voeren, als daar iets materieels tegenover staat. Dit fenomeen wordt ook wel de overrechtvaar­ diginghypothese genoemd (Lepper, Greene & Nisbett, 1973). Andere onderzoekers, Warneken en Tomasello (2008), wilden peuters stimuleren anderen te helpen. Steeds als het kind een ander hielp, kreeg het een speeltje. Dat zorgde ervoor dat het kind, in vergelijking met kinderen die geen beloning kregen of kinderen die alleen een com­ pliment als beloning kregen, daarna minder uit zichzelf gingen helpen. Dit inzicht is belangrijk. Het betekent dus dat je, in het kader van een interventie, zorgvuldig moet omgaan met het inzetten van materiële beloningen. De eindvariabele zou er wel eens door kunnen verslechteren, in plaats van verbeteren. Kanaal en methode geven samen vorm aan de interventie.

129

5

overrechtvaardiginghypothese

>> Een interventionist wil pesten op scholen tegengaan. Hij kan dat doen met een interventie die bestaat uit het in de klassen ophangen van grote billboards met daarop twee leerlingen en de tekst: ‘Wij respecteren onze medeleerlingen! Jij ook?’ Het kanaal is het billboard, de methode sociale vergelijking of modelling. De interventionist wil op die manier de factor ‘sociale norm ten aanzien van pesten’ beïnvloeden.

Idealiter is er in de literatuur een kant-en-klaar experiment te vinden waarin de ef­ fectiviteit van deze interventie is getoetst. De interventionist vindt in de literatuur bijvoorbeeld een artikel waarin een veldexperiment staat beschreven, waarbij in de ene conditie scholen zaten die een dergelijke poster ophingen in de klaslokalen (experimentele conditie) en in de andere conditie scholen die dat niet deden (con­ troleconditie). Uit dat onderzoek blijkt dan idealiter dat, na de interventie, op de scholen in de controleconditie minder wordt gepest dan op de scholen in de con­ troleconditie en dat de sociale norm ten aanzien van pesten, door de interventie, in positieve zin is beïnvloed. Dit soort ‘ideale’ onderzoeken - die toevallig keurig een interventie testen die de interventionist had bedacht - zijn echter schaars. Meestal is het zo dat er niet zulk uitgebreid bewijs te vinden is voor een interventie; soms is er zelfs helemaal geen bewijs. Heeft de interventionist ruimte in zijn budget, dan doet hij er goed aan de interventies die hem, op basis van het bewijs dat er wel is, het beste lijken, eerst zelf te onderzoeken met behulp van een pilotonderzoek (zie 7 par. 5.4). Opgemerkt moet worden dat de keuze voor bepaalde interventies in de praktijk niet alleen plaatsvindt op basis van de inhoud. Ook de omvang van het budget, en daarmee de te investeren manuren en middelen, kan ervoor zorgen dat bepaalde interventies - hoe effectief ze ook mogen lijken - bij voorbaat al afvallen. Bovendien kan het zijn dat de interventionist interessante ideeën heeft voor interventies die wettelijk gezien verboden zijn of niet zomaar kunnen. Is een onderdeel van de in­

budget

130

5

Hoofdstuk 5 • Van procesmodel naar interventieprogramma

terventie bijvoorbeeld het ophangen van een spandoek op de Dam in Amsterdam, dan dient de interventionist zich af te vragen of dit überhaupt wel toegestaan is. En als het al mag, zal hij daartoe waarschijnlijk eerst een vergunning moeten aanvragen bij de gemeente. Bij het kiezen van methoden en kanalen is het dus belangrijk dat de interventionist goed uitzoekt aan welke wettelijke regels en verplichtingen hij gebonden is, als het gaat om het interventieprogramma. Het heeft immers alleen zin een interventie op te nemen, als deze ook wettelijk toegestaan is. Het kan zijn dat de interventionist een interventie tegenkomt die dezelfde eind­ variabele beoogt te beïnvloeden als hijzelf voor ogen heeft. Het kan dan logisch of verleidelijk zijn om dit interventieprogramma of onderdelen ervan over te nemen. Voorzichtigheid is daarbij echter geboden. Interventieprogramma’s worden door­ gaans ontwikkeld in een bepaalde context, vanuit een bepaald cultureel gedachte­ goed en voor een bepaalde, soms zeer specifieke, doelgroep. Het kan best zijn dat een dergelijk interventieprogramma veel minder of misschien helemaal niet effectief is in een andere context of cultuur of bij een andere doelgroep. Een interventie die tien jaar geleden werd ontwikkeld in Spanje om werkeloze ex-gedetineerden daar aan het werk te krijgen, kan dus - hoe effectief de interventie daar ook was - niet automatisch worden overgenomen en toegepast om werkeloze gedetineerde in Nederland aan het werk te krijgen. Wel kan de interventionist er inspiratie uit putten en, na zorgvuldige analyse, besluiten delen van het interventie­ programma (al dan niet aangepast) over te nemen. Creativiteit is dus belangrijk als het gaat om het vinden van een passende interventie, niet het klakkeloos overnemen van interventies die eerder effectief zijn gebleken; het blijft maatwerk. 5.5 Een interventieprogramma bouwen

Is eenmaal voor een of meer kanalen en methoden gekozen, dan is het zaak het in­ terventieprogramma ook daadwerkelijk vorm te geven. >> Een interventionist wil scholieren leren om, in het contact met een sekspartner, het onderwerp condoomgebruik aan de orde te stellen. In overleg met andere betrokkenen heeft hij besloten voor de interventie als kanaal ‘een online training’ te kiezen en als methode ‘oefenen’. In dat geval moet er bijvoorbeeld een website worden gemaakt, een serious game voor op de website, videomateriaal dat online kan worden bekeken en moeten er teksten worden geschreven voor de website. Ook moet er een reclamespotje komen voor radio en televisie dat jongeren attent maakt op de website. Zo zijn er nog tientallen activiteiten die moeten worden verricht om de interventie vorm te geven.

Dit is niet iets wat de interventionist allemaal zelf doet of kan doen. Zo gaat een gra­ fisch vormgever de website met een computerprogrammeur ontwerpen en opzetten en schrijft een tekstschrijver teksten die de doelgroep aanspreken. De interventio­ nist zal hier nauw bij betrokken te zijn: hij legt de professionals uit wat hij van hen verwacht en zal vragen om voorstellen (bijvoorbeeld voor de vormgeving van de website). Uiteindelijk zal hij bepalen met welk voorstel er wordt doorgegaan. Met name als het gaat om de inhoud van bijvoorbeeld teksten of videomateriaal is de input van de interventionist erg belangrijk. Hij moet bepalen welke informatie

5.6 • Een interventieprogramma voortesten

er in tekst of beeld wordt weergegeven. Het is verstandig als hij voor het videoma­ teriaal zelf al komt met een (ruw) script. Bij de teksten voor bijvoorbeeld folder of website kan hij zelf voor ruwe kopij zorgen. Dit is belangrijk, omdat het materiaal de informatie moet bevatten die nodig is om de betreffende factor of eindvariabele te beïnvloeden. De professionals kunnen het ruwe materiaal ‘vertalen’ naar producten die de doelgroep aanspreekt. Kortom, de interventionist is bij het bouwen van een interventie de spin in het web. Hij geeft instructies, stuurt andere professionals aan en houdt voortdurend in de gaten of het materiaal nog aansluit bij wat oorspronkelijk de bedoeling was: beïn­ vloeding van de betreffende factoren en eindvariabelen. Anders bestaat de kans dat het materiaal een eigen leven gaat leiden. Een regisseur haalt er in zijn enthousiasme bijvoorbeeld van alles bij, waardoor de aandacht wordt afgeleid van dat deel van het script dat bedoeld is om de betreffende factor te beïnvloeden. Een belangrijk punt is ook dat de interventionist de onderlinge samenhang van interventies binnen het interventieprogramma bewaakt. Vaak bestaat een interven­ tieprogramma uit meerdere interventies, met elk eigen methoden en kanalen. Het is belangrijk dat deze interventies voldoende op elkaar afgestemd zijn. Zo moet een te­ levisiespotje dat jongeren oproept een bepaalde website te bezoeken, in dezelfde stijl vormgegeven te zijn als de website zelf (bijvoorbeeld wat betreft moeilijkheidsgraad, hoofdkleuren, herhaling van slogans, taalniveau en achtergrond). Alle aspecten van de verschillende materialen die je kunt zien, lezen en horen dienen op elkaar te wor­ den afgestemd. Achter elk daarvan dient een idee schuil te gaan. Telkens moet een antwoord gegeven kunnen worden op de vraag: waarom hebben we dit zo gedaan? Pas dan kun je stellen dat de uitwerking van de interventies voldoende doordacht is en op elkaar afgestemd. Zijn de onderdelen van een interventieprogramma niet goed op elkaar afgestemd (bijvoorbeeld als de website in een heel andere stijl is vormgegeven en jongeren heel anders aanspreekt dan het televisiespotje), dan bestaat het risico dat de doelgroep de verschillende interventies niet herkent als horende bij hetzelfde interventiepro­ gramma. Dat kan ervoor zorgen dat het interventieprogramma aan kracht inboet. Jongeren surfen bijvoorbeeld, naar aanleiding van het televisiespotje, naar de website en denken: klopt dit wel? Is dit wel de juiste website? Omdat ze twijfelen, besluiten ze dan de website verder niet te bekijken.

131

5 script

5.6 Een interventieprogramma voortesten

Het interventieprogramma is klaar. Wat nu? Meteen uitvoeren is niet altijd het beste idee. Een interventionist doet er goed aan om een interventieprogramma, of onder­ delen daarvan, eerst voor te testen. In een voortest wordt een aantal leden van de doelgroep blootgesteld aan de interventie en krijgen zij een aantal vragen voorge­ legd. Het doel van een voortest kan tweeledig zijn: ontvangst en effectiviteit. 5.6.1 Ontvangst

Een voortest geeft informatie over hoe de interventie ontvangen wordt door leden van de doelgroep. Daarbij is het met name belangrijk om te ontdekken in hoeverre

voortest

132

Hoofdstuk 5 • Van procesmodel naar interventieprogramma

een interventie ‘landt’ bij de doelgroep: besteden de personen voor wie de interventie bedoeld is er aandacht aan en wordt de interventie begrepen? Aandacht voor een in­ terventie en het begrijpen ervan zijn namelijk basisvoorwaarden, wil deze überhaupt invloed uitoefenen op de betreffende factor en eindvariabele. In het geval van een folder zijn de volgende vragen belangrijk: 55 Vond je de informatie in de folder interessant? 55 Wat vond je niet interessant aan de folder? 55 Kon je je aandacht vasthouden tot het einde van folder? 55 Heb je hem helemaal gelezen? 55 Kun je me vertellen wat er zoal in de folder staat? 55 Sprak de folder je aan? 55 Begreep je wat er in de folder staat?

5

Naast het stellen van vragen over aandacht en begrip, kan de interventionist ook specifiekere vragen stellen over de gebruikte methode. Ging het bijvoorbeeld om modelling, dan kan de interventionist proberen na te gaan hoe leden van de doel­ groep tegen het rolmodel aankijken en of het rolmodel inderdaad iemand is van wie mensen bereid zijn iets te leren. Bij een filmpje zijn de volgende vragen belangrijk: 55 Hoe geloofwaardig vond je de persoon in het filmpje? 55 Welke gevoel riep de persoon bij je op? 55 Wat zou je van deze persoon kunnen leren?

herinneringstaak

Op deze manier kan de interventionist achterhalen of kanaal en methode inderdaad zo overkomen als bedoeld. Met deze feedback kan de interventionist de interventie eventueel verfijnen of bijstellen. Overigens kan het best zo zijn dat de meningen uiteenlopen. De uitdaging voor de interventionist is dan om de rode draad uit de reacties te halen. Als onderdeel van een voortest kan een interventionist ook andere betrokkenen vragen wat ze vinden van de interventie. Betreft de interventie bijvoorbeeld een fol­ der over een gezondheidsprobleem, dan kan hij een arts vragen wat hij van de folder vindt en of hij denkt dat de folder leden van de doelgroep zal aanspreken. Wordt een folder bijvoorbeeld uitgedeeld door drogisterijen aan klanten die product X kopen, dan kan de interventionist de medewerkers vragen of ze denken dat mensen aan­ dacht zullen hebben voor de folder en deze zullen lezen. Zij hebben immers ervaring met het uitvoeren van dit soort interventies. Naast het stellen van schriftelijke of mondelinge vragen kan een voortest ook op een andere manier de reacties van leden van de doelgroep peilen. Zo kan de interventionist werken met een herinneringstaak. Nadat ze zijn blootgesteld aan de interventies, vraagt de interventionist een aantal leden van de doelgroep wat ze het beste hebben onthouden. Welke informatie is het beste blijven hangen, en in welke vorm? Dit geeft inzicht in de aspecten van een strategie die er het meeste uitspringen en het effectiefst zijn. >> Een interventionist heeft een poster ontwikkeld: een bekende Nederlander moedigt mensen aan te geven voor een goed doel. Als leden van de doelgroep nadien aangeven wel te weten welke bekende Nederlander er op de poster staat, maar niet wat hij probeert te vertellen of voor welk doel hij reclame maakt, kan het zijn dat de bekende Nederlander zo overheersend aanwezig is dat de boodschap van de poster verloren gaat.

133

5.6 • Een interventieprogramma voortesten

5

. Tabel 5.4  Eenvoudig pilotonderzoek naar de effectiviteit van een interventie. Voormeting

Interventie (experimentele conditie)

Nameting

Voormeting

Geen interventie (controleconditie)

Nameting

Dit is belangrijke informatie: de interventionist kan zich dan afvragen of deze persoon wel het juiste rolmodel is en/of hoe de werkelijke boodschap versterkt kan worden. De interventionist kan tevens leden van de doelgroep observeren terwijl ze de interventie ondergaan. Dit is vooral informatief als het gaat om een interventie die bij mensen een gedragsmatige reactie opwekt. Als leden van de doelgroep in het kader van een training bijvoorbeeld wordt gevraagd een rollenspel te doen, kan de interventionist bekijken welke reacties dit uitlokt. Ook dat geeft veel informatie, bijvoorbeeld over de gedragsmatige veranderingen die de interventie in gang zet bij de deelnemers. Ook bij andere kanalen dan bijvoorbeeld een training kan worden geobserveerd, zoals een poster. Welke emotionele reacties zijn er te zien op het ge­ zicht van degenen die de poster voor het eerst zien? En hoe lang kijken ze ernaar? 5.6.2 Effectiviteit

Een voortest geeft tevens informatie over de effectiviteit van een interventie. Gaat het er aanvankelijk om dat wordt nagegaan hoe de interventie waarschijnlijk zal worden ontvangen door de doelgroep, vervolgens gaat het om het verzamelen van informatie over de factor en eindvariabele die de interventionist wil beïnvloeden. Zal de interventie inderdaad het beoogde effect hebben op de factor en eindvariabele? Dit is met name een relevant doel als theoretische en empirische evidentie voor de strategie ontbreekt (zie 7 par. 5.3.2). In dat geval heet de voortest een pilotonder­ zoek en heeft deze (idealiter) de vorm van een experiment: hij bevat minstens een experimentele conditie, controleconditie, voormeting en nameting (zie . tabel 5.4). Zoals kenmerkend is voor een experiment (zie 7 H. 1), worden leden van de doel­ groep at random verdeeld over controleconditie en experimentele conditie. Beide dienen minimaal vijftien personen te bevatten, om zinvolle conclusies te kunnen trekken. In de voormeting worden (doorgaans schriftelijke) vragen gesteld, om de te beïnvloeden factoren en eindvariabele te meten; in de nameting gebeurt hetzelfde. Stel een interventionist heeft als doel mensen uit een bepaalde doelgroep vaker hun tanden te laten poetsen. Hij bedenkt een training mondverzorging die wordt ge­ volgd door de personen in de experimentele conditie, maar niet door de personen in de controleconditie. Zowel in voor- als nameting wordt proefpersonen gevraagd hoe vaak ze dagelijks tandenpoetsen, met behulp van een open vraag (‘Hoe vaak poetst u uw tanden op een dag?’). Gesteld kan worden dat de interventie effectief is als: 55 proefpersonen in de experimentele conditie na de training (nameting) vaker zijn gaan poetsen dan daarvoor (voormeting); 55 proefpersonen in de controleconditie geen verandering laten zien in poetsfre­ quentie als het gaat om voor- en nameting. Voorwaarde is wel dat proefpersonen in de experimentele en controleconditie niet al van elkaar verschilden in poetsfrequentie op de voormeting. Anders laten de groe­ pen zich niet goed met elkaar vergelijken. Om na te gaan in hoeverre de effecten van

effectiviteit

pilotonderzoek

134

Hoofdstuk 5 • Van procesmodel naar interventieprogramma

follow-up

uitval

5

een interventie beklijven, kan na enige tijd een tweede nameting worden gedaan. Zo kan, bij het voorbeeld van de training over tandenpoetsen, een eerste nameting plaatsvinden een paar dagen nadat de training is afgelopen. Een tweede nameting (ook wel follow-up genoemd) kan dan bijvoorbeeld na drie maanden worden afge­ nomen: er wordt nogmaals bekeken hoe vaak mensen uit de controle- en experimen­ tele conditie dagelijks tandenpoetsen. Vastgesteld kan dan worden of de interventie niet alleen een tijdelijk maar ook een langduriger effect heeft. Maakt een interventionist gebruik van meerdere nametingen, dan is uitval van proefpersonen vaak een probleem. Vullen alle proefpersonen de vragenlijst in bij de voormeting, bij de nameting zijn dat er vaak al minder. Dit komt bijvoorbeeld door­ dat mensen de training niet hebben afgemaakt of doordat ze deze wel hebben afge­ maakt, maar geen zin hebben of vergeten zijn de vragenlijst van de eerste nameting in te vullen. Bij de tweede nameting vallen vaak nog meer proefpersonen uit. Degenen die de eerste nameting hebben gemist, doen zelden mee aan de tweede nameting. Bij de tweede nameting kan het bovendien zijn dat mensen met vakantie zijn, verhuisd zijn, geen zin meer hebben om mee te doen of het vergeten zijn. Om zinvolle conclu­ sies te kunnen trekken, is het dan ook verstandig om meer dan vijftien personen in elke conditie op te nemen, zeker als de pilot verschillende nametingen bevat. Een pilotonderzoek kan bewerkelijk en tijdrovend zijn, maar het levert wel waar­ devolle informatie op. Blijkt dat een interventie bijvoorbeeld weinig effectief is, dan kan de interventionist zich afvragen of hij deze wel moet opnemen in het interven­ tieprogramma voor de gehele doelgroep. Een interventie inzetten bij een doelgroep kan kostbaar zijn en als er sterke aanwijzingen zijn dat de interventie niet werkt, kan deze misschien beter worden herzien. Misschien zelfs kunnen interventies zich beter richten op andere factoren uit het procesmodel en de balanstabel en zijn de gekozen factoren toch lastiger beïnvloedbaar of sorteren zij minder effect op de eindvariabele dan gedacht. Is één controleconditie wel genoeg? Soms is een controlegroep niet genoeg. Stel, een interventionist heeft om het psychisch welbevinden van pubers te verhogen, een training bedacht waarin jongeren leren hoe ze beter met problemen kunnen omgaan. Hij heeft ook een controlegroep samengesteld van pubers die de training niet volgen. Bij vergelijking na de interventie blijkt dat de jongeren uit de experimentele groep (degenen die de training volgden) een hoger welbevinden rapporteren dan degenen die de training niet volgden (de controlegroep), terwijl ze op de voormeting niet van elkaar verschilden. De training lijkt dus vruchten af te werpen. Toch kan hier nog niet al te stellig worden geconcludeerd dat de training heeft gezorgd voor een verbeterd welbevinden; er kan alleen worden gesteld dat de training heeft gezorgd voor een verhóógd welbevinden. Het kan best zijn dat alleen al het samenzijn met anderen of de aandacht van de trainer het welbevinden verhoogt en dat de inhoud van de training niet zo belangrijk is. In plaats van het oefenen met probleemoplossing, had men bijvoorbeeld ook kunnen samenwerken aan het oplossen van wiskundesommen of het leren boetseren. Als werkelijk bekeken moet worden of de inhoud van de training ertoe doet - beter met problemen leren omgaan - dan dient er nog een controleconditie opgenomen te worden: een conditie waarin de vorm van de interventie hetzelfde is (bijvoorbeeld ook een training van zes uur), maar die inhoudelijk heel anders is.

5.7 • Opdrachten

Het doen van een experiment is vaak niet eenvoudig. Wil een interventionist een pilotonderzoek uitvoeren, dan doet hij er dan ook goed aan de hulp in te schakelen van iemand die hier ervaring mee heeft. Het doen van een voortest, of dat nu een bescheiden voortest is onder een aantal leden van de doelgroep of een zorgvuldig uitgedacht pilotonderzoek met een of meer controlecondities, biedt de gelegenheid de puntjes op de i te zetten en kan vervelende verassingen achteraf voorkomen. Zo kan bij een voortest aan het licht komen dat een folder toch niet aansluit bij het taalniveau van leden van de doelgroep, en herschreven moet worden. Daar kan een interventionist beter in een vroeg stadium achter komen dan als de interventie al helemaal is uitgevoerd. 5.7 Opdrachten

In 7  hoofdstuk 4 kwam interventionist Floris aan bod, een interventionist die iets wil doen aan het probleem van cyberpesten op een scholengemeenschap. Hij kwam tot het volgende procesmodel (zie . figuur 5.3). Na gedegen onderzoek stelt Floris zijn balanstabel samen (zie . tabel 5.5). 5.7.1 Opdracht 5.1

Kies uit de balanstabel twee factoren waarop interventies zich het beste kunnen richten. Motiveer je antwoord. 5.7.2 Opdracht 5.2

Kies voor elk van deze factoren een kanaal en methode en beschrijf kort de interven­ tie die daaruit voortvloeit. Motiveer je keuzen. 5.7.3 Opdracht 5.3 >> Floris heeft onder meer de volgende interventie bedacht: ‘De mate waarin door leerkrachten de ernst van cyberpesten wordt ingezien wordt versterkt door een voorlichtingsmiddag voor de leerkrachten van de scholengemeenschap. Daarbij zal een leraar van een andere school, waar cyberpesten een groot probleem was, vertellen over de problemen die het cyberpesten met zich meegebracht heeft voor zowel leerlingen als school. Ook vertelt hij wat ze deden om het probleem terug te dringen en wat hiervan de positieve gevolgen waren.’

55 Welke factoren uit de balanstabel worden met deze interventie (mogelijk) beïn­ vloed? 55 Wat is hier het kanaal en wat de methode?

135

5

136

Hoofdstuk 5 • Van procesmodel naar interventieprogramma

gebrek aan assertiviteit onder gepeste leerlingen

+

negatieve attitude ten aanzien van ‘klikken’

5

+

passieve houding gepeste leerlingen

– aandacht voor cyberpesten op school



kennis over cyberpesten bij leerkrachten

+



perceptie van de ernst door leerkrachten

+ frequentie van cyberpestgedrag

– –

frequentie kijken naar gewelddadige mediaboodschappen

+

mate waarin pesten/geweld wordt gezien als ‘normaal’

+

onduidelijke normen ten aanzien van cyberpesten

+

. Figuur 5.3  Procesmodel voor cyberpesten.

. Tabel 5.5  Balanstabel van Floris. Factoren uit het procesmodel

Beïnvloedbaarheid

Effect

Passieve houding van gepeste leerlingen ten aanzien van cyberpesten

+

+

Mate van aandacht voor cyberpesten op school

+

+

Mate waarin door leerkrachten de ernst van cyberpesten wordt ingezien

++

++

Mate waarin pesten en geweld wordt gezien als normaal

0

+

Onduidelijke sociale normen over cyberpesten

+

+

Mate waarin leerlingen naar gewelddadige mediaboodschappen kijken

0

+

Kennis over cyberpesten onder leerkrachten

++

++

Negatieve attitude onder leerlingen over klikken

+

++

Gebrek aan assertiviteit van gepeste leerlingen

+

++

Beïnvloedbaarheid: ++ = sterk beïnvloedbaar, + = redelijk beïnvloedbaar, 0 = niet erg beïnvloedbaar, - = niet-beïnvloedbaar effect, ++ = sterk effect, + = redelijk effect, 0 = klein effect, - = geen effect.

Literatuur

55 Welke activiteiten zou Floris kunnen ondernemen in het kader van een voor­ test die het vaststellen van de ontvangst als doel heeft? 55 Stel, meerdere scholengemeenschappen willen deze interventie inzetten, maar dan moet zij natuurlijk wel werken. Bedenk een pilotonderzoek waarmee Flo­ ris het effect van de interventie kan uittesten, voordat deze grootschalig wordt ingezet. Antwoorden en uitleg staan achterin het boek. Literatuur Adriaanse, M.A., Gollwitzer, P.M., Ridder, D.T.D. de, Wit, J.B.F. de, & Kroese, F.M. (2011). Breaking habits with implementation intentions: a test of underlying processes. Personality and Social Psychology Bulletin, 37, 502–513. Bandura, A. (1986). Social foundations of thought and action: a social cognitive theory. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. Bennenbroek, F.T.C., Buunk, A.P., Stiegelis, H.E., Hagedoorn, M., Sanderman, R., Bergh, A.C.M. van den, & Botke, G. (2003). Audiotaped social comparison information for cancer patients undergoing radiotherapy: differential effects of procedural emotional and coping information. Psycho-Oncology, 12, 567–579. Buunk, A.P., & Gibbons, F.X. (2006). Social comparison orientation: a new perspective on those who do and those who don’t compare with others. In S. Guimond (Ed.), Social comparison and social psychology: understanding cognition, intergroup relations, and culture (pp. 15–32). New York: Cambridge University Press. Buunk, A.P., Kuyper H., & Zee, Y.G. van der (2005). Affective response to social comparison in the classroom. Basic and Applied Social Psychology, 27, 229–237. Buunk, A.P., Peiro, J.M., & Griffioen, C. (2007). A positive role model may stimulate career-oriented behavior. Journal of Applied Social Psychology, 37, 1489–1500. Centraal Bureau voor de Statistiek (2012). Steeds meer overgewicht. Webmagazine, dinsdag 3 juli 2012. Zie ook: 7 http://www.cbs.nl/nl-nl/menu/themas/gezondheid-welzijn/publicaties/artikelen/archief/2012/2012-3651-wm.htm Conner, M., & Higgins, A.R. (2010). Long-term effects of implementation intentions on prevention of smoking uptake among adolescents: a cluster randomized controlled trial. Health Psychology, 29, 529–538. Gaming in de Zorg. 7 www.edugidz.nl/rpg/lang/nl (26 juli 2013). Lepper, M.R., Greene, D., & Nisbett, R.E. (1973). Undermining children’s intrinsic interest with extrinsic reward: a test of the ‘overjustification’ hypothesis. Journal of Personality and Social Psychology, 28, 129–137. Lolock, L., & Brown, J.B. (2010). All in the same boat? Patient and carer attitudes to peer support and social comparison in motor neurone disease (MND). Social Science and Medicine, 71, 1498–1505. Mann, T., Ridder, D. de, & Fujita, K. (2013). Self-regulation of health behavior: social psychological approaches to goal setting and goal striving. Health Psychology, 32, 487–498. Miceli, M., De Rosis, F., & Poggi, I. (2006). Emotional and non-emotional persuasion. Applied Artificial Intelligence, 20, 849–879. Michinov, E., & Michonov, N. (2001). The similarity hypothesis: a test of the moderating role of social comparison orientation. European Journal of Social Psychology, 31, 549–555. Mundorf, N., Drew, D., Zillmann, D., & Weaver, J. (1990). Effects of disturbing news on recall of subsequently presented news. Communication Research, 17, 601–615. Niet, J. de, Timman, R., Bauer, S., Akker, E. van den, Buijks, H., Klerk, C. de, Kordy, H., & Passchier, J. (2012). The effect of a short message service maintenance treatment on body mass index and psychological well-being in overweight and obese children: a randomized controlled trial. Pediatric Obesity, 7, 205–219. Osbaldiston, R., & Schott, J.P. (2012). Environmental sustainability and behavioral science: metaanalysis of proenvironmental behavior experiments. Environment and Behavior, 44, 257–299.

137

5

138

5

Hoofdstuk 5 • Van procesmodel naar interventieprogramma

Petty, R.E., Cacioppo, J.T., Strathman, A.J., & Priester, J.R. (1994). In S. Shavitt & T.C. Brock (Eds.), Persuasion: psychological insights and perspectives (pp. 113-147). Needham Heights, MA, US: Allyn & Bacon. Tanner-Smith, E.E., Wilson, S.J., & Lipsey, M.W. (2013). The comparative effectiveness of outpatient treatment for adolescent substance abuse: a meta-analysis. Journal of Substance Abuse Treatment, 44, 145–158. Taylor, P.J., Russ-Eft, D.F., & Chan, D.W.L. (2005). A meta-analytic review of behavior modeling training. Journal of Applied Psychology, 90, 692–709. University of Washington, Seattle. 7 www.hitl.washington.edu/projects/vrpain (26 juli 2013). Vet, E. de, Oenema, A., & Brug, J. (2011). More or better: do the number and specificity of implementation intentions matter in increasing physical activity? Psychology of Sport and Exercise, 12, 471–477. Warneken, F., & Tomasello, M. (2008). Extrinsic rewards undermine altruistic tendencies in 20-month-olds. Developmental Psychology, 44, 1785–1788. Wouters, P., Nimwegen, C. van, Oostendorp, H. van, & Spek, E.D. van der (2013). A meta-analysis of the cognitive and motivational effects of serious games. Journal of Educational Psychology, 105, 249–265.

139

Van interventieprogramma naar uitvoering en evaluatie Samenvatting Een optimale implementatie vind plaats als een interventionist, samen met zoveel mogelijk uitvoerders, de volgende fasen weet te doorlopen van het diffusiemodel: de verspreidingsfase, adoptiefase, implementatiefase en voortzettingsfase. Alleen dan kan een zo groot mogelijk deel van de doelgroep worden bereikt. Het geven van duidelijke informatie over onder andere belang en hetgeen er precies wordt verwacht van de uitvoerders, is daarbij van cruciaal belang. Gebeurt dit te weinig, dan kan er weerstand ontstaan. Beoogde uitvoerders haken dan af en de interventie wordt gebrekkig of onvolledig geïmplementeerd. Om het implementatieproces voldoende op gang te brengen, is het belangrijk dat er een duidelijk implementatieplan komt. In dit plan staan de implementatiedoelen voor elke uitvoerder apart voor elke fase van het diffusiemodel. Daaraan gekoppeld worden actieplannen en deadlines vastgesteld. Al tijdens de uitvoering vindt er een vorm van evaluatie plaats: procesevaluatie. Daarbij wordt zorgvuldig bekeken hoe het staat met de kwaliteit van de uitvoering. De effectevaluatie vindt plaats nadat de interventie is uitgevoerd en gaat na in hoeverre de interventie het beoogde effect heeft gehad. Ten slotte moet er een kosteneffectiviteitsevaluatie plaatsvinden, waarij de kosten van het interventieprogramma worden afgewogen tegen de baten ervan.

6.1 Optimale implementatie – 141 6.2 Het implementatieproces – 143 6.2.1 Verspreidingsfase – 143 6.2.2 Adoptiefase – 143 6.2.3 Implementatiefase – 144 6.2.4 Voortzettingsfase – 144 6.2.5 Effectieve communicatie – 145 A. P. Buunk, P. Dijkstra, Sociale psychologie en praktijkproblemen, DOI 10.1007/978-90-368-0409-7_6, © 2014 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media BV

6

6.3 Uitvoerders motiveren – 146 6.4 Implementatieplan – 149 6.4.1 Implementatiedoelen – 149 6.4.2 Actieplan – 149 6.4.3 Draaiboek – 150

6.5 Uitvoering en evaluatie – 151 6.6 Effectevaluatie – 151 6.6.1 Eindvariabele – 152 6.6.2 Factoren uit het procesmodel – 152 6.6.3 Evaluatieplan – 153 6.6.4 Voor- en nameting – 155

6.7 Procesevaluatie – 160 6.8 Evaluatie van de kosteneffectiviteit – 162 6.9 Rapporteren en signaleren – 165 6.10 Opdrachten – 166 6.10.1 Opdracht 6.1 – 166 6.10.2 Opdracht 6.2 – 167 6.10.3 Opdracht 6.3 – 167 6.10.4 Opdracht 6.4 – 167 6.10.5 Opdracht 6.5 – 167 6.10.6 Opdracht 6.6 – 167

Literatuur – 167

6.1 • Optimale implementatie

141

6

Eenmaal aanbeland in deze stap van het proces, is er al veel werk verzet. Er is goed nagedacht over: 55 de precieze probleemstelling (stap 1: van probleem naar probleemstelling); 55 de eindvariabele en de verklarende factoren en processen (stap 2: van pro­ bleemstelling naar verklaringen); 55 de verbanden tussen alle factoren en de eindvariabele, ofwel het procesmodel (stap 3: van verklaringen naar procesmodel); 55 het ontwerpen van een interventieprogramma (stap 4: van procesmodel naar interventieprogramma). In deze laatste stap komt het erop aan. Alle inspanningen en activiteiten komen nu bij elkaar: het interventieprogramma gaat uitgevoerd worden. Dit is een spannende stap. Wat allemaal op papier is bedacht, moet nu in de praktijk vorm krijgen. De interventie wordt geïmplementeerd.

interventie­ programma

6.1 Optimale implementatie

Doel van het implementatieproces is dat de interventies worden uitgevoerd zoals bedoeld. Het gaat erom dat de doelgroep wordt bereikt; zo moeten folders en te­ levisiespotjes terechtkomen bij de juiste mensen. Als zoveel mogelijk leden van de doelgroep aan de interventie worden blootgesteld, loopt de implementatie optimaal. Zo’n optimale blootstelling is zeker niet vanzelfsprekend, ook al is nog zo zorgvuldig nagedacht over de juiste implementatie (zie kader). Enkele onvoorziene problemen bij implementatie 55 Een folder wordt uitgedeeld aan voorbijgangers, en mensen gooien deze (ongelezen) vijf meter verderop in een prullenbak of op straat. 55 Een televisiespotje wordt slecht bekeken, omdat op die dag net een grote ramp is gebeurd en iedereen daarom naar een andere zender kijkt. 55 Posters bij bushokjes worden gesloopt door vandalen. 55 Een oproep in een tijdschrift wordt overschaduwd door een andere, schreeuwerige, oproep ernaast of een foto die afleidt. 55 Een zelfhulpboek in de winkel verdwijnt in het niet, doordat er stapels andere boeken van bekende auteurs (dr. Phil) omheen liggen. 55 Net de dag dat er op televisie reclame wordt gemaakt voor een website, heeft de provider last van technische storingen, waardoor de website niet bereikt kan worden. 55 Een training wordt op het laatste moment afgezegd, omdat de trainer ziek is en er zo snel geen vervanging geregeld kan worden. Alhoewel de training later alsnog wordt gegeven, klopt de volgorde van de interventies nu niet meer. 55 Tijdens een aantal sessies groepscounseling is er sprake van een grote griepgolf, waardoor veel deelnemers een of meer keren afwezig zijn. 55 Leraren wordt gevraagd een les over een bepaald thema te verzorgen, maar blijken alleen de onderdelen te doen die hen aanspreken.

implementatieproces doelgroep implementatie

142

6

Hoofdstuk 6 • Van interventieprogramma naar uitvoering en evaluatie

Merk op dat het doel van de implementatie niet zozeer is dat het interventieprogramma daadwerkelijk het beoogde effect heeft. Bij de implementatie gaat het erom het inter­ ventieprogramma zo uit te voeren, dat het zijn effect kan uitoefenen. Achteraf kan altijd blijken dat de interventies niet het gewenste effect hadden. Bij een optimale interventie ligt dat echter niet aan de uitvoering ervan: er is gedaan wat kon om de doelgroep bloot te stellen aan de interventies. Een gering effect van een interventie kan dan worden toe­ geschreven aan de inhoud of vorm van de interventie. Misschien was groepscounseling bijvoorbeeld toch niet het juiste kanaal voor deze doelgroep of is, bij de keuze uit de factoren van de balanstabel die de speerpunten vormen, niet de juiste keus gemaakt. Een optimale implementatie is in die zin dan ook erg belangrijk. Kent de imple­ mentatie allerhande problemen en blijkt de interventie weinig effectief, dan weet je achteraf niet waar het aan ligt: de inhoud of vorm van de interventie of de imple­ mentatie van de interventie. Dat maakt het lastig om de mislukte interventie of het geringe effect te verklaren en te verantwoorden aan betrokkenen (zoals degenen die de interventie hebben gefinancierd). Er valt dan bovendien geen les uit te trekken voor een eventuele volgende keer. Moet alleen de implementatie worden verbeterd of moet de interventie zelf worden veranderd? Het succes van de implementatie staat of valt met de mensen en de organisaties die deze dienen uit te voeren, en de instructies en feedback die zij krijgen vooraf en tijdens het implementatieproces. Zeker als van bovenaf wordt besloten een interven­ tie te implementeren, en ondergeschikten deze moeten uitvoeren, kan het zijn dat de uitvoerders hun werk niet helemaal (of helemaal niet) goed doen. Bijvoorbeeld doordat ze het belang van de interventie niet zien of niet gemotiveerd zijn om de interventie uit te voeren. Medewerkers van drogisterijen delen de folders over veilig medicijngebruik die bij de kassa liggen bijvoorbeeld niet uit aan klanten. Of leraren raffelen een zorgvuldig opgezet lespakket over veilig vrijen maar een beetje af. Soms weten de mensen die een interventie moeten uitvoeren niet eens dat die bestaat. Art­ sen weten bijvoorbeeld niet dat er een folder of website is over een bepaald probleem en kunnen deze informatie dus ook niet meegeven aan hun patiënten. Als interventionist is het erg belangrijk dit soort problemen en obstakels voor te zijn en, als ze zich al voordoen, te beperken (zie ook 7 par. 6.2). Een interventiepro­ gramma kan nog zo zorgvuldig en goed doordacht zijn, maar als het de doelgroep niet bereikt zal de interventie weinig effect hebben. Het goed uitvoeren van een interventieprogramma is dus een belangrijke voorwaarde voor succes. Dalende lijn In de jaren negentig van de vorige eeuw onderzochten Paulussen e.a. (1995) de implementatie van een lesprogramma over aids. Om te kunnen spreken van een succesvolle implementatie van een dergelijk lesprogramma is het nodig dat leraren en scholen: 55 de noodzaak ervan inzien (er moet behoefte aan zijn); 55 weten dat het bestaat; 55 starten met de uitvoering; 55 het volledig uitvoeren. Zeker bij langere lesprogramma’s kan het laatste punt in het gedrang komen. Leraren besluiten zelf delen over te slaan of besluiten het er na één les bij te laten. Hierbij geldt ook dat het een doorgaans een voorwaarde is voor het ander. Om

6.2 • Het implementatieproces

143

6

te komen tot een volledige implementatie van het lesprogramma, is het eerst nodig dat leraren en scholen starten met de uitvoering zoals bedoeld. Om te kunnen starten met de uitvoering, moeten leraren en scholen echter eerst weten dat een dergelijk lesprogramma bestaat. En dat zal vaak pas gebeuren als leraren en scholen de noodzaak daarvan inzien en de behoefte voelen aan een dergelijk lesprogramma. Pas dan gaan ze immers op zoek naar de mogelijkheden. Bij al deze tussenstappen vallen er leraren en scholen af. In het onderzoek van Paulussen bleek bijvoorbeeld dat bijna alle leraren de noodzaak wel inzagen van een dergelijk lesprogramma. Echter, slechts 67 procent wist dat een dergelijk lesprogramma bestond en 52 procent begon met het inzetten ervan. Hoeveel leraren het lesprogramma ook afmaakten, vertelt het onderzoek niet. De kans is echter groot dat dit percentage nog weer lager ligt (zie . figuur 6.1).

6.2 Het implementatieproces

Om te komen tot een succesvolle implementatie, moet de interventie worden uitge­ voerd. Dat klinkt heel simpel, maar het kost vaak veel tijd en energie om de beoogde uitvoerders zo ver te krijgen dat ze de interventie daadwerkelijk, zoals bedoeld, gaan uitvoeren. Het onderzoek van Paulussen (zie kader) laat wel zien dat (beoogde) uitvoerders op allerlei punten (alsnog) kunnen afhaken. Bijvoorbeeld, zoals gezegd, doordat ze niet weten dat de interventie bestaat of doordat ze niet gemotiveerd ge­ noeg zijn. Om te komen tot een succesvolle implementatie, moet dan ook een aantal stappen doorlopen worden, die men kan beschrijven met behulp van het model van diffusie (Rogers, 1995, 2002). Dit model onderscheidt vier fasen die potentiële uitvoerders moeten doorlopen om te komen tot een succesvolle implementatie: verspreidingsfase, adoptiefase, implementatiefase en voortzettingsfase. 6.2.1 Verspreidingsfase

In deze fase wordt informatie over een interventie verspreid onder de potentiële uit­ voerders. Via een website en e-mails krijgen huisartsen bijvoorbeeld het verzoek van de beroepsvereniging om, in het kader van een interventieprogramma dat huiselijk geweld wil tegengaan, een folder over huiselijk geweld uit te delen aan patiënten bij wie sprake is van huiselijk geweld of bij wie de huisarts dat vermoedt. De potentiële uitvoerder wordt zich in deze fase bewust van het bestaan van de interventie (de folder) en denkt erover na of bespreekt de inzet van deze interventie met collega’s. De huisarts bijvoorbeeld bespreekt met zijn teamgenoten van het huisartsenteam wat ze van de folder vinden en of ze deze willen gaan inzetten. 6.2.2 Adoptiefase

In deze fase ziet de potentiële uitvoerder het belang in van de interventie. Hij heeft ook het gevoel dat hij de interventie succesvol kan uitvoeren. Dat alles zorgt ervoor dat hij gemotiveerd raakt om als uitvoerder van de interventie op te treden.

uitvoerder

model van ­diffusie

Hoofdstuk 6 • Van interventieprogramma naar uitvoering en evaluatie

144

100 90 80

% leraren

70 60 50 40 30 20

tie

tie

ta

ta

en

en

im te ple co

m

sta

rt im

ple

ple

m

m

th da et we

no

od

za a

k/b

eh

et

oe

6

er

fte

is

10 0

. Figuur 6.1  Percentage leraren per voorwaarde voor een succesvolle implementatie.

De huisarts bijvoorbeeld vindt het inderdaad belangrijk dat huiselijk geweld wordt tegengegaan en heeft het idee dat de folder daaraan kan bijdragen. Hij heeft ook het idee dat hij weet welke patiënten baat zouden kunnen hebben bij de folder. Hij heeft er vertrouwen in dat hij daders en slachtoffers van huiselijk geweld, die zich als patiënt bij hem aandienen, wel kan herkennen. De potentiële uitvoerder besluit in deze fase dan ook daadwerkelijk uitvoerder te worden; althans voorlopig. Voor het zover is, kan er in de adoptiefase echter weerstand ontstaan onder potentiële uitvoerders (zie ook 7 par. 6.3). Deze weerstand moet eerst voldoende aangepakt worden, om verder te komen in de fasen die het diffusiemodel onderscheidt. 6.2.3 Implementatiefase

De uitvoerder doet in deze fase wat er van hem wordt verwacht: hij voert de inter­ ventie zo goed mogelijk uit. De huisarts deelt bijvoorbeeld folders uit aan patiënten van wie hij vermoedt dat ze iets te maken hebben - als slachtoffer of dader - van huiselijk geweld. 6.2.4 Voortzettingsfase

Was in de vorige fase de uitvoering nog ‘nieuw’ en moest de uitvoerder bewust stil­ staan bij de uitvoering, in deze fase is de uitvoering routine geworden. Uitvoerders hebben de interventie onderdeel gemaakt van hun dagelijkse activiteiten. Zo maakt de folder over huiselijk geweld voortaan deel uit van een reeks folders die in de

6.2 • Het implementatieproces

145

6

wachtkamer liggen en deelt de huisarts deze standaard uit aan patiënten van wie hij denkt dat ze er iets aan hebben. Zijn de folders op, dan bestelt de huisartsassistente automatisch nieuwe. 6.2.5 Effectieve communicatie

Om tot een succesvolle uitvoering te komen, moet de interventionist deze vier fasen alle voldoende aandacht geven. Goede communicatie tussen degene die de uitvoe­ ring coördineert - veelal de interventionist - en de uitvoerders speelt hierbij een essentiële rol. Deze communicatie dient zowel schriftelijk als mondeling plaats te vinden gedurende het gehele implementatieproces. Er moet voortdurend informa­ tie worden uitgewisseld en een vinger aan de pols worden gehouden. Bij gebrekkige communicatie kan de uitvoering in het geding komen. Dit kan de volgende oorza­ ken hebben. 55 Interventionist. Deze is niet duidelijk is zijn instructies of laat de uitvoering te veel op zijn beloop. Hij informeert niet genoeg hoe het met de implementatie gaat en reageert niet afdoende als uitvoerders een probleem signaleren. 55 Uitvoerders. Zij begrijpen instructies verkeerd of niet, en vragen niet door hoe het dan wel zit. Problemen waar ze in de uitvoering tegenaanlopen koppelen ze niet tijdig terug aan hun leidinggevende of de interventionist, waardoor deze het implementatieproces blijven ondermijnen. 55 Synergie tussen uitvoerders en interventionist. Het kan zijn dat het niet klikt tussen interventionist en uitvoerders. Het kan ook zijn dat beiden wel hun best doen om duidelijk te communiceren, problemen op te lossen en elkaar op de hoogte te houden, maar dat ze op een andere golflengte zitten, waardoor onbedoeld misverstanden ontstaan. Bijvoorbeeld doordat ze een verschillende woordkeus hebben of zich slecht in elkaars positie kunnen verplaatsen. Wat betreft het implementatieproces begint een duidelijke communicatie bij de inter­ ventionist; deze dient de toon te zetten. Toont hij betrokkenheid, communiceert hij helder en kordaat, dan is de kans groot dat uitvoerders zich gehoord weten en het ge­ voel hebben met problemen ergens terecht te kunnen. Ze voelen zich gesteund. Meer concreet moet er (bijvoorbeeld in fase 1 van het diffusiemodel, de ­verspreidingsfase) voor gezorgd worden dat de uitvoerders voldoende worden voorgelicht over het bestaan van de interventie. In het kader van met name stap 1 (verspreidingsfase) en stap 2 (adoptiefase) uit het diffusiemodel is het bovendien van belang dat de interventionist niet alleen helder in kaart heeft gebracht wie de uitvoerders precies zijn, maar ook van welke netwerken zij deel uitmaken. Gaat het om huisartsen, dan heb je te maken met bijvoorbeeld de beroepsvereniging van huisartsen, met huisartsassistenten en eventuele andere professionals, als de huisarts bijvoorbeeld in een groepspraktijk of zorgcentrum werkt. Netwerken van uitvoerders bestaan daarbij doorgaans uit zowel horizontale netwerken (hiërarchische netwerken, zoals die met de beroepsvereniging of leidinggevenden en ondergeschikten), als verticale netwerken (met collega’s). Het helpt veel als informatie over de interventie en hetgeen van de uitvoerders wordt verwacht, aan de orde komt in diverse fora en netwerken. Zo kan de folder over huiselijk geweld bijvoorbeeld aangekondigd worden op de website van de lan­

communicatie

netwerk

146

Hoofdstuk 6 • Van interventieprogramma naar uitvoering en evaluatie

delijke beroepsvereniging voor huisartsen. Daarnaast kunnen huisartsenpraktijken een brief ontvangen, die zowel gericht is op de huisarts als de huisartsassistente. Ook kan er bijvoorbeeld een artikel over het interventieprogramma worden gepubliceerd in het vaktijdschrift voor huisartsen. Op die manier wordt de kans zo groot mogelijk dat huisartsen en andere betrokkenen worden geïnformeerd over het bestaan van de interventie en gemotiveerd worden om de rol van uitvoerder op zich te nemen. Met name steun van personen of organisaties die zich (hiërarchisch gezien) bo­ ven de uitvoerder bevinden, is daarbij belangrijk en zal met name de adoptiefase makkelijker doen verlopen. Staat bijvoorbeeld de beroepsvereniging achter de inter­ ventie, dan is de kans veel groter dat huisartsen het belang van de folder inzien en eerder geneigd zijn op te treden als uitvoerder. De beroepsvereniging heeft immers ‘erkend’ dat de folder belangrijk is. In de implementatie- en continueringsfase is het van belang dat de uitvoerders voldoende ondersteuning krijgen. Ze moeten bijvoorbeeld ergens terecht kunnen met vragen. Daarbij is het aan te raden als interventionist een actieve houding aan te nemen. Een website met daarop de mogelijkheid voor artsen om bijvoorbeeld vragen te stellen over de folder is uitstekend, maar nog beter is het als ook actief wordt geïnformeerd (bijvoorbeeld via een e-mail of telefoontje) of huisartsen nog vragen hebben. Dit versterkt het gevoel van betrokkenheid van de uitvoerders bij de interventie. Men krijgt dan sterker het gevoel ertoe te doen.

6

6.3 Uitvoerders motiveren

weerstand

In het diffusiemodel is de adoptiefase een cruciale fase in het implementatieproces. In deze fase nemen potentiële uitvoerders namelijk het besluit om al dan niet deel te nemen aan de uitvoering. Is de uitkomst van die fase ‘Nee, ik doe niet mee’, dan kan dat betekenen dat de doelgroep niet optimaal wordt blootgesteld aan de interventie en het implementatieproces niet zoals gewenst gaat verlopen. Weigeren uitvoerders mee te werken aan de uitvoering van de interventie, dan kan er sprake zijn van weerstand. Dit is een veelal irrationele tegenreactie die mensen kunnen laten zien als er iets van hen wordt gevraagd waar ze niet direct achter staan. Weerstand onder uitvoerders kan zich uiten in uitspraken als: ‘Daar heb ik geen zin in’, ‘Dat kost me te veel moeite’, ‘Daar heb ik geen tijd voor’, ‘Ik begrijp niet waar dit voor nodig is’, ‘Dit kan ik helemaal niet’, ‘Volgens mij helpt dit toch geen bal’, en an­ dere uitspraken die aangeven dat een uitvoerder bezwaren heeft, het nut niet inziet van de interventie of - om wat voor reden dan ook - geen zin heeft om de interventie uit te voeren. Uitvoerders kunnen met weerstand reageren in de volgende situaties. 55 Het is niet duidelijk wat er verwacht wordt. Dit creëert onzekerheid, waardoor mensen de hakken in het zand zetten. Stel bijvoorbeeld dat medewerkers van drogisterijen de taak krijgen een folder over veilig vrijen uit te delen aan be­ paalde klanten. Als het hun niet duidelijk is aan welke klanten ze deze moeten uitdelen - ook aan een mevrouw van tachtig met een rollator? - dan delen ze de folders mogelijk helemaal niet uit, maar gooien ze in een la. 55 Het gevoel iets opgedrongen te krijgen. Ze ‘moeten’ iets doen en krijgen het opgelegd. De medewerkers van de drogisterij hebben bijvoorbeeld van hun filiaalmanager de opdracht gekregen folders uit te delen aan alle jongeren van 18-25 jaar. Er is verder geen uitleg bij gegeven en er zijn geen vragen beant­

6.3 • Uitvoerders motiveren

woord. Hierdoor kan het gebeuren dat medewerkers denken: donder maar op met je folders. In zijn algemeen geldt dat mensen graag gehoord willen worden en willen meebeslissen als het gaat om hun takenpakket. Anders kunnen ze de hakken in het zand zetten. 55 De routine wordt veranderd. Mensen doen de dingen graag zoals ze die altijd doen. Een verstoring van de routine kan tot weerstand leiden. Als van een arts bijvoorbeeld wordt gevraagd om, in het kader van een interventie, bij bepaalde patiënten de bloeddruk te meten, dan kan hij dat als vervelend ervaren. Dat doet hij anders immers nooit. Bovendien kan hij het vergeten, doordat het geen standaardonderdeel vormt van de consulten. 55 Het plan lijkt voor hen nadelen te hebben. Stel dat van leerkrachten wordt ver­ wacht dat ze een lespakket bestaande uit zeven lessen gaan uitvoeren. Mogelijk zijn ze dan bang in de knoei te komen met andere vakken of dat het lespakket een extra tijdsinvestering met zich meebrengt, terwijl ze het toch al zo druk hebben. Dan kan het gebeuren dat het lespakket slechts voor een deel of hele­ maal niet wordt ingezet. 55 Gebrek aan zelfeffectiviteit wat betreft de uitvoering. Maatschappelijk werkers die in het kader van een interventie bijvoorbeeld opeens online begeleiding moeten geven, terwijl ze dat voordien alleen in levende lijve deden, kunnen zich hier zo onzeker over voelen dat ze zich gaan verzetten tegen de uitvoering van de interventie. Ze zeggen het een slecht idee te vinden en voeren de inter­ ventie niet of gebrekkig uit. In plaats van de begeleiding online te doen, verval­ len ze bijvoorbeeld toch weer in telefoongesprekken of face to face gesprekken, terwijl dat niet de bedoeling was. Nu is enige weerstand uiteraard niet erg, als het gaat om de uitvoerders. Het is een natuurlijke reactie, zeker als er van uitvoerders een verandering of breuk met de rou­ tine wordt gevraagd. De meeste weerstand kan een interventionist wegnemen door uitvoerders goed te informeren. Eenmaal informeren is meestal niet voldoende. Dit moet enkele keren gebeuren, ook al betekent dit dat bepaalde informatie wordt herhaald. De kans is namelijk groot dat de eerste keer niet alle informatie wordt op­ genomen; soms moeten dingen eerst even bezinken. Hiertoe kan een interventionist bijvoorbeeld een of meer informatiemiddagen organiseren voor uitvoerders, gere­ geld een vragenuurtje per Skype inlassen en/of per e-mail informatie rondsturen. Ook goed luisteren is belangrijk. Hebben uitvoerders vragen, dan moet de inter­ ventionist daar een duidelijk antwoord op hebben. Dat creëert duidelijkheid en zeker­ heid en doet de weerstand vanzelf afnemen. Het kan ook zijn dat sommige uitvoerders legitieme bezwaren hebben, zoals de leraren die bang zijn dat het uitvoeren van een interventie hun veel extra tijd zal kosten, terwijl ze daar niet voor betaald krijgen. Het is dan niet verstandig hen ervan te proberen te overtuigen dat ze ernaast zitten. Door de rationele argumenten voelt de uitvoerder zich niet begrepen, waardoor het al snel een welles-nietesgesprek wordt. De uitvoerder heeft het gevoel dat hij niet wordt gehoord en dat zijn bezwaren terzijde worden geschoven; dat doet de weerstand alleen maar toe­ nemen. Mensen met bezwaren moeten juist het gevoel hebben dat ze gehoord worden. Goed luisteren en begrip tonen zal bezwaren zelf niet weghalen maar wel het gewicht ervan verminderen. Voor sommige bezwaren kan wellicht een praktische oplossing worden gevonden. Zo kan, in overleg met school, worden besloten dat het lespakket in een relatief rustige periode wordt ingezet. Maar een kant-en-klare

147

6

zelfeffectiviteit

148

6

Hoofdstuk 6 • Van interventieprogramma naar uitvoering en evaluatie

oplossing is niet altijd nodig; soms helpt het al als mensen hun zorgen kunnen delen en zich gehoord voelen. Om uitvoerders voldoende te motiveren een interventie zoals bedoeld uit te voeren, moeten zij het belang ervan inzien en erop vertrouwen dat ze deze kunnen uitvoeren (zie o.a. Miller & Rollnick, 2011). Beide - zowel belang als vertrouwen zijn gebaat bij duidelijke informatie, bijvoorbeeld over het doel van de interventie, het probleem dat men probeert aan te pakken, de vervelende consequenties die het probleem momenteel heeft en de voordelen die het met zich meebrengt als het probleem opgelost zou worden. Daarnaast gaat het over het hoe: hoe dient de im­ plementatie precies uitgevoerd te worden? Wat wordt er precies van de uitvoerders verwacht? Waar kunnen zijn eventuele instructies nalezen? Waar kunnen ze met vragen terecht? Krijgen uitvoerders daar voldoende instructies en informatie over, dan zal hun zelfeffectiviteit ten aanzien van het uitvoeren van de interventie groeien. Zien uitvoerders het belang van de interventie in en hebben ze er vertrouwen in dat ze deze succesvol kunnen uitvoeren, dan zal hun motivatie om de interventie op de juiste manier uit te voeren groot zijn. Lijkt de weerstand bij uitvoerders erg groot, dan is het echter de vraag of niet ge­ kozen moet worden voor een andere groep uitvoerders. Lijken leraren bijvoorbeeld niet van plan om een bepaald lespakket uit te voeren, dan kan er ook voor gekozen worden dit te laten doen door ingehuurde trainers. Het moet namelijk niet zo zijn dat, om de uitvoerders te motiveren, er eerst een hele interventie op henzelf moet plaatsvinden. Snel of traag? Uitvoerders verschillen in het tempo waarmee ze een interventie accepteren en uitvoeren. Hierin zijn verschillende groepen uitvoerders te onderscheiden ­(Rogers, 2002). 55 Innovatoren. Dit zijn de eerste uitvoerders die de interventie omarmen en uitvoeren. Het is een kleine groep van een paar procent die openstaat voor nieuwe ideeën; de trendsetters. Door sommigen worden ze een beetje raar gevonden. 55 Vroege accepteerders. Dit zijn de volgende uitvoerders die de interventie omarmen en uitvoeren. Ook deze mensen staan open voor veranderingen. In tegenstelling tot de innovatoren vormen zij echter meer een onderdeel van de ‘normale’ groep: de grote meerderheid die te werk gaat volgens algemeen geaccepteerde regels en normen. Het gaat meestal om niet meer dan 15 procent van de uitvoerders. 55 Vroege en late meerderheid. De vroege meerderheid zijn de mensen die de interventie vervolgens omarmen en uitvoeren, op haar beurt gevolgd door de late meerderheid. Bij beide groepen gaat het in het algemeen om ongeveer een derde van de uitvoerders. 55 Achterblijvers. De mensen in deze laatste groep (circa 15 procent) zullen de interventie pas accepteren en uitvoeren als de meeste anderen dat doen en als de grote meerderheid aangeeft dat het niet al te veel gedoe is of dat het zelfs voordelen oplevert. Ze zijn conservatief van aard of komen pas in actie als ze onder druk worden gezet.

6.4 • Implementatieplan

149

6

In de praktijk wordt de honderd procent zelden gehaald: bijna nooit doen alle uit­ voerders even goed mee met een interventie. Tenzij de uitvoerders bijvoorbeeld worden ingehuurd, zoals bij trainers of counselors die worden betaald om een inter­ ventie uit te voeren. 6.4 Implementatieplan

Het implementatieplan heeft als doel een planmatig overzicht te geven van de stap­ pen die de interventionist moet nemen om de uitvoerders zover te krijgen dat ze de uitvoering omarmen en deze zo goed mogelijk uitvoeren. Hij doet er verstandig aan om daarbij twee zaken te verhelderen en op papier te zetten: implementatiedoelen en actieplannen.

implementatieplan

6.4.1 Implementatiedoelen

Het is raadzaam voor elke uitvoerder en betrokken organisatie een doel te formule­ ren, apart voor elke fase van het diffusiemodel. De implementatiedoelen specifice­ ren wat er wanneer bereikt moet worden bij wie. Zo kan bijvoorbeeld, in het voor­ beeld van de huisartsen, in de verspreidingsfase als doel gelden: ‘Voor 1 januari weet 80 procent van de huisartsen af van het bestaan van de folder.’ Tegelijkertijd kan, op een hoger hiërarchisch niveau, bijvoorbeeld als doel worden gesteld: ‘Per 1 april is er een artikel geschreven door een lid van het bestuur van de beroepsvereniging, dat gaat over het belang van de folder.’ De doelen beogen concreet vorm te geven aan hetgeen in elke fase van het dif­ fusiemodel wordt nagestreefd, waarbij gewerkt kan worden met hoofddoelen en subdoelen (zie .  tabel 6.1). Daarbij geldt dat de subdoelen tezamen leiden tot het hoofddoel. In de verspreidingsfase is het hoofddoel een maximale doch realistische verspreiding van kennis over de interventie onder zoveel mogelijk potentiële uit­ voerders. In de adoptiefase is het hoofddoel het streven zoveel mogelijk potentiële uitvoerders te laten besluiten uitvoerder te worden. In de implementatiefase wordt ernaar gestreefd zoveel mogelijk uitvoerders de implementatie op adequate wijze te laten uitvoeren. In de voortzettingsfase, ten slotte, wordt gestreefd naar een optimale opname van de uitvoering van de interventie in het dagelijkse functioneren van de uitvoerder.

implementatiedoelen

6.4.2 Actieplan

Actieplannen omvatten al die activiteiten die moeten worden ondernomen om de implementatiedoelen te bereiken, die in elke fase van het diffusiemodel worden na­ gestreefd voor de diverse uitvoerders en betrokkenen. De actieplannen specificeren hoe de implementatiedoelen dienen te worden bereikt: welke activiteiten zijn daar­ voor nodig? Wil een interventionist bijvoorbeeld het eerder genoemde doel bereiken dat een bestuurslid van de beroepsvereniging een artikel over de folder schrijft, dan is een van de actieplannen dat de interventionist contact opneemt met het

actieplan

150

Hoofdstuk 6 • Van interventieprogramma naar uitvoering en evaluatie

. Tabel 6.1  Samenvatting van een implementatieplan.

Verspreidingsfase

Hoofddoel

Subdoel

Activiteit

Planning

per 1 januari 2015 weet 80 procent van de huisartsen dat de folder bestaat

per 1 april 2014 is de website waarop de folder kan worden gedownload actief

interventionist schrijft tekst voor de website

januari 2014

computerprogrammeur bouwt website

februari-maart 2014

interventionist belt bestuur voor een afspraak

week 12 2014

interventionist spreekt met bestuursleden over de mogelijkheid van een artikel

week 16/17 2014

















































voor 1 september 2014 verschijnt er een artikel over de folder in het vaktijdschrift voor huisartsen, geschreven door een lid van het bestuur

6

Adoptiefase







Implementatiefase







Voortzettingsfase







bestuur en daar bijvoorbeeld, in een bestuursvergadering, uitlegt wat het belang is van de folder en peilt of er mensen zijn die een artikel willen schrijven over de folder. Het is verstandig om aan elke activiteit een tijdstip te verbinden. Alleen op die manier kan ervoor gezorgd worden dat de deadline die in het implementatiedoel beschreven staat, ook kan worden gehaald. 6.4.3 Draaiboek

draaiboek

Het implementatieplan, met daarin de implementatiedoelen en actieplannen, is te beschouwen als een draaiboek dat gevolgd dient te worden om te komen tot een zo

6.6 • Effectevaluatie

151

6

goed mogelijke implementatie, waardoor een zo groot mogelijk deel van de doel­ groep wordt blootgesteld aan de interventie. . Tabel  6.1 geeft een voorbeeld van een implementatieplan. Daarbij kan steeds heel gemakkelijk worden afgevinkt welk doel is bereikt en welke activiteit is uitgevoerd. 6.5 Uitvoering en evaluatie

Om de interventie uit te voeren, worden die activiteiten uitgevoerd die in het imple­ mentatieplan beschreven staan. Het moge duidelijk zijn dat, alvorens een doelgroep daadwerkelijk wordt blootgesteld aan de interventie, er al heel wat werk is verzet om de uitvoerders tot actie te krijgen. Toch kan de interventionist ook nu niet achterover leunen; het werk zit er absoluut nog niet op. Wat betreft het diffusiemodel kan het immers zijn dat de uitvoering wel op gang komt, maar bijvoorbeeld niet doorzet. De implementatie komt niet in de voorzettingsfase terecht. Is er sprake van een eenma­ lige interventie (zoals het eenmalig uitdelen van een folder op een festival) dan is dat niet erg. Maar zeker bij interventies die bedoeld zijn om vaker uitgevoerd te worden of die onderdeel moeten worden van het vaste takenpakket van de uitvoerder, is dit wel een probleem. De uitvoerder dient het belang van de implementatie te blijven inzien. Denk bijvoorbeeld aan een interventie in de vorm van een lespakket dat moet worden uitgevoerd door leerkrachten en waarvan het de bedoeling is dat het de komende vijf jaar aan brugklassers wordt aangeboden. Dan is het belangrijk dat uitvoerders het niet bij één jaar laten, maar ook gemotiveerd blijven om het lespak­ ket ook de vier jaar daarna uit te voeren. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor de folder over huiselijk geweld: doel is de verspreiding ervan op te nemen in het standaard­ handelen van de huisarts bij een vermoeden van huiselijk geweld. Om uitvoerders gemotiveerd te houden en eventuele problemen bij de uitvoe­ ring op te lossen en voorkomen, is het dan ook belangrijk dat de interventionist de vinger aan de pols houdt bij de uitvoerders. Dit vormt onderdeel van de zoge­ naamde procesevaluatie, een vorm van evaluatie die zowel tijdens als na de imple­ mentatie plaatsvindt. Maar eerst gaan we in op de effectevaluatie; hetgeen waar het allemaal om draaide. Heeft de interventie inderdaad het effect gehad dat men voor ogen had?

procesevaluatie

6.6 Effectevaluatie

In een effectevaluatie wordt nagegaan in welke mate het interventieprogramma ef­ fect heeft gehad op de factoren en de eindvariabele die de interventionist wilde beïnvloeden. Zijn de doelen en effecten die men hoopte te bereiken ook daadwer­ kelijk tot stand gebracht? De effectevaluatie vindt dus plaats nadat het gehele inter­ ventieprogramma is uitgevoerd. De interventionist blikt terug en kijkt of de doelen van het interventieprogramma zijn behaald. Daarbij is het belangrijk in ieder geval naar twee zaken te kijken: de eindvariabele en de betreffende factoren uit het pro­ cesmodel.

effectevaluatie

152

Hoofdstuk 6 • Van interventieprogramma naar uitvoering en evaluatie

6.6.1 Eindvariabele

6

Is wat betreft de eindvariabele een verandering in de gewenste richting tot stand gekomen? In hoofdstuk 1 maakten we kennis met interventionist Fleur die een in­ terventieprogramma opstelde, om mensen te stimuleren geld te geven voor hulp aan hiv/aidspatiënten. Stel nu dat eerder onderzoek, uitgevoerd voor uitvoering van het interventieprogramma, aantoonde dat 20 procent van de mensen bereid was geld te geven voor de hulp aan hiv/aidspatiënten. Om na te gaan of de interventie effectief is geweest, zal Fleur moeten onderzoeken hoe groot het percentage mensen is dat na de interventie bereid is geld te doneren. Het is aan te raden om in het kader van een dergelijk onderzoek meer vragen te stellen dan alleen vragen omtrent de bereidheid van mensen geld te geven. Ook zaken die met de eindvariabele verband houden, zijn van belang om mee te nemen. Zo is het in het geval van Fleur belangrijk dat bijvoorbeeld ook gekeken wordt naar daadwerkelijk gedrag: zijn mensen ook echt geld gaan storten op het gironummer dat voor de campagne werd opengesteld? Het is belangrijk verschillende uitkomstmaten te onderzoeken en de effecten van het interventieprogramma daarop in kaart te brengen. Dit omdat het kan zijn dat het procesmodel niet zozeer de specifiek geformuleerde eindvariabele heeft beïnvloed, maar wel variabelen die daaraan gerelateerd zijn. Fleur ontdekt bijvoorbeeld dat na de interventie amper méér mensen bereid zijn te helpen: het percentage mensen dat bereid is geld te geven voor de hulp aan hiv/aidspatiënten ligt nog steeds rond de 20 procent. Uit het onderzoek blijkt echter wel dat de mensen die al bereid waren te geven, een sterkere bereidheid rapporteren; ze willen meer geven dan eerst. Op het eerste gezicht kan de interventie dus weinig effectief lijken, terwijl het interventieprogramma wel degelijk effecten heeft gehad. Het is belangrijk dit in kaart te krijgen, omdat alleen zo kan worden bepaald wat het interventieprogramma nu precies heeft bewerkstelligd en in hoeverre dat aansluit bij wat men precies beoogt. 6.6.2 Factoren uit het procesmodel

Menige interventie is niet direct gericht op het veranderen van de eindvariabele, maar probeert dat indirect te doen, via een factor uit het procesmodel. Zo had Flo­ ris, de interventionist die zich bezighield met het terugdringen van cyberpestgedrag op een grote scholengemeenschap (zie 7  H. 4), een voorlichtingsmiddag georgani­ seerd voor leerkrachten. Deze interventie was bedoeld om de factoren ‘kennis over cyberpesten onder leerkrachten’ en ‘mate waarin leerkrachten de ernst inzien van cyberpesten’ te versterken, om op die manier de frequentie van cyberpestgedrag (de eindvariabele) te verminderen. Niet alleen dient Floris dus na te gaan of het cyberpestgedrag op de scholengemeenschap is afgenomen, ook moet hij bekijken of leerkrachten nu meer weten over cyberpesten en er meer de ernst van inzien. Dit is relevant, omdat het kan voorkomen dat een interventie wel de directe fac­ tor heeft beïnvloed waarop deze was gericht (bijvoorbeeld de kennis over cyberpes­ ten), maar niet de eindvariabele (frequentie van cyberpestgedrag). Dat is belangrijke informatie. Stel dat het kennisniveau van leerkrachten inderdaad is verhoogd, maar dat het cyberpestgedrag op school niet is afgenomen. Dan is dat een aanwijzing dat

6.6 • Effectevaluatie

153

6

het probleem niet zozeer zit in de implementatie van de interventie, maar in het on­ derliggende procesmodel. Dat ging er immers van uit dat een verhoging van het ken­ nisniveau van leerkrachten zou leiden tot een afname van het cyberpestgedrag. En dat blijkt nu niet het geval te zijn. Zou men nogmaals dezelfde eindvariabele willen beïnvloeden, dan moet het procesmodel er dus anders uitzien en dienen interventies zich te richten op andere factoren. 6.6.3 Evaluatieplan

Over wat er precies in de effectevaluatie moet worden gevraagd, dient al in een vroeg stadium te worden nagedacht. Al tijdens het vaststellen van de probleemstel­ ling (stap: van probleem naar probleemstelling) en het kiezen van de eindvariabele (stap: van verklaringen naar procesmodel), kristalliseert zich uit wat men wil berei­ ken met de interventie. Welke doelen en effecten worden verwacht? Reeds in dat stadium doet de interventionist er goed aan ideeën over de effectevaluatie op papier te zetten. Bij voortschrijdend inzicht kunnen deze ideeën natuurlijk nog worden bijgesteld. De (voorlopige) plannen voor de effectevaluatie moeten worden opgenomen in een evaluatieplan, waar straks ook de plannen voor de procesevaluatie (zie 7  par. 6.6.2) in worden opgenomen. .  Tabel 6.2 geeft een samenvatting van de as­ pecten die in dit plan in ieder geval aan de orde moeten komen, als het gaat om de effectevaluatie. De tabel is ingevuld aan de hand van een voorbeeld van een inter­ ventie die beoogt de eindvariabele ‘intentie om te stoppen met roken’ te beïnvloeden onder jongeren en wel via de factor ‘belang dat jongeren hechten aan een wit gebit’ (immers, van roken worden je tanden vaak geel). Dit is gedaan met een folder over stoppen met roken die wordt verspreid op scholen. Bij grootschalige interventies is het vaak onmogelijk om, in het kader van een effectevaluatie, de gehele doelgroep van de interventie te onderzoeken. Gekozen zal vaak worden voor een steekproef. Het is van belang dat deze steekproef representa­ tief is voor de doelgroep, als het gaat om belangrijke eigenschappen zoals leeftijd, geslacht en opleidingsniveau (zie 7 par. 3.2.4). Anders kan het zijn dat er een verte­ kend beeld ontstaat. In de steekproef lijkt het interventieprogramma bijvoorbeeld weinig effectief te zijn geweest, terwijl dat in de doelgroep als geheel wel het geval was. Of andersom: de steekproef lijkt aan te geven dat het interventieprogramma goed werkte, terwijl dat in de gehele doelgroep niet het geval was. Gaat het om effectevaluatie, dan is een kwantitatief onderzoek in de vorm van een vragenlijstonderzoek de meest gebruikte methode. Daarin worden aan een re­ presentatieve steekproef uit de doelgroep vragen gesteld om de eindvariabele en daaraan gerelateerde variabelen te meten. In hoeverre is er werkelijk iets veranderd door de interventie? >> Yzer, Buunk en Siero (2000) gingen in een steekproef (representatief voor de Nederlandse bevolking) de effecten na van de grootschalige veiligvrijencampagnes die in 1994-1996 waren uitgevoerd. De eindvariabele (de intentie om veilig te vrijen) bleek na de campagnes inderdaad in positieve zin veranderd te zijn, alsmede twee van de onderliggende factoren

evaluatieplan

representatieve steekproef

kwantitatief en vragenlijstonderzoek

154

Hoofdstuk 6 • Van interventieprogramma naar uitvoering en evaluatie

. Tabel 6.2  De kern van de effectevaluatie. Te meten variabele

Gestelde vragen

Informatiebron

Gebruikte methode

Timing dataverzameling

Terugkoppeling

Intentie om te stoppen met roken

In hoeverre ben je van plan om te stoppen met roken?

jongeren die roken

vragenlijst of interview (als je meer de diepte in wilt gaan)

na afloop van de interventie (de folder is verspreid en hopelijk gelezen)

rapport naar opdrachtgever (ministerie)

6

Hoe vaak denk je eraan te stoppen met roken?

nieuwsbrief naar deelnemende scholen

Hoeveel sigaretten rook je gemiddeld per dag?

persbericht voor algemeen publiek

Hoe vaak heb je een poging gedaan om te stoppen met roken? Enzovoort Belang van een wit gebit

Hoe belangrijk vind jij een wit gebit?

jongeren die roken

vragenlijst of interview (als je meer de diepte in wilt gaan)

na afloop van de interventie (de folder is verspreid en hopelijk gelezen)

idem

Hoe belangrijk vind je het om er aantrekkelijk uit te zien? Enzovoort

uit het procesmodel: de sociale norm en de zelfeffectiviteit. De attitude, een andere factor uit het model, was niet veranderd. Nu is het natuurlijk mogelijk dat deze veranderingen ook zonder de campagnes zouden zijn opgetreden. Toen de campagnes gestopt waren, bleken de eindvariabele en de betreffende factoren echter weer in negatieve zin te veranderen, wat een duidelijke aanwijzing was dat de positieve effecten inderdaad het gevolg waren van de campagnes.

Interventies kunnen ook kleinschaliger van aard zijn. Denk aan een school waar een antipestprogramma wordt uitgevoerd. In dat geval kan een vragenlijst bij alle leden van de doelgroep (bijvoorbeeld alle leerlingen uit groep 7 die het programma hebben ondergaan) worden afgenomen om de effecten van de interventie te evalueren. Bij de evaluatie van kleinschalige interventies moet wel altijd worden uitgekeken met het generaliseren van de uitkomsten naar andere groepen. Werkt een antipestpro­ gramma heel goed onder leerlingen van groep 7, dan wil dat niet zeggen dat het ook effectief zal zijn voor leerlingen van groep 6 of als het wordt gegeven door een andere

6.6 • Effectevaluatie

leerkracht. Hoe kleiner een (evaluatie)onderzoek, des te voorzichtiger moet worden omgegaan met het generaliseren van de resultaten. Bij kleinschaliger evaluatieonderzoek kunnen ook andere methoden dan een vragenlijst worden gebruikt. Zo kunnen daartoe getrainde leerkrachten bijvoor­ beeld een aantal dagen of weken het gedrag van leerlingen tijdens de pauzes op het schoolplein observeren, om te kijken of pestgedrag na het antipestprogramma is afgenomen. Om harde uitspraken te doen over veranderingen in de eindvariabele, is een baseline of ijkpunt belangrijk. Dat wil zeggen, de cijfers die uit de effectevaluatie rol­ len moeten ergens mee vergeleken kunnen worden en wel met vergelijkbare cijfers van voor de interventie.

155

6

baseline ijkpunt

>> In het kader van het tegengaan van overgewicht, heeft een interventionist als eindvariabele gekozen ‘positieve attitude ten aanzien van sporten’. Dan is het belangrijk dat hij een of meer van de volgende ijkpunten heeft: 55 aantal mensen dat last heeft van overgewicht (voor de interventie); 55 aantal mensen dat aan sport doet (voor de interventie); 55 aantal uren dat mensen gemiddeld per week sporten (voor de interventie); 55 attitude van mensen ten aanzien van sporten (voor de interventie).

Het liefste is het ijkpunt zo specifiek mogelijk. Daarmee wordt bedoeld dat idealiter de cijfers van voor de interventie dezelfde variabele betreffen als die tijdens de effect­ evaluatie wordt gemeten, en dat de cijfers van voor de interventie - net zoals bij de effectevaluatie - de eindvariabele betreffen. In het voorbeeld heeft de interventionist dus het liefst informatie over de attitude van mensen ten aanzien van het sporten, zoals zij deze erop nahielden voor de interventie. Idealiter gebruikt hij tijdens de effectevaluatie zelfs dezelfde vraag als die gebruikt is tijdens het onderzoek dat voor­ afging aan de interventie. Vaak is dit echter alleen zo als de interventionist eerst zelf, voordat het interventieprogramma van start is gegaan, onderzoek daarnaar heeft gedaan. De eindvariabele is immers vaak heel specifiek. In het voorbeeld van de in­ terventionist die mensen meer wil laten bewegen om zo overgewicht tegen te gaan, zijn er waarschijnlijk wel bestaande cijfers over overgewicht, het aantal mensen dat aan sport doet en het aantal uren dat mensen gemiddeld per week sporten (zie o.a. Trimbos-instituut, 2009). Maar gaat het om de attitude van mensen ten aanzien van sporten, dan is die kans veel kleiner. 6.6.4 Voor- en nameting

Doet een interventionist voorafgaand aan de interventie zelf gericht onderzoek naar de eindvariabele binnen de doelgroep die hij probeert te beïnvloeden, en na de interventie nog een keer, dan maakt de effectevaluatie deel uit van een zogenaamd voormeting-nametingonderzoek (zie 7 par. 5.6.2). Dat is een prachtige manier om de gevolgen van een interventie te onderzoeken. Het is echter niet voldoende om harde causale conclusies uit te trekken. Met andere woorden: is er een verandering in de nameting ten opzichte van de voormeting, dan weet je nog niet zeker dat die veran­

voormeting-name­ tingonderzoek

156

Hoofdstuk 6 • Van interventieprogramma naar uitvoering en evaluatie

dering ook door de interventie wordt veroorzaakt. Dat komt doordat de volgende fenomenen een rol kunnen spelen (zie o.a. Magura, 2012): sociale wenselijkheid, het gewenningseffect, het endogeniteitseffect en historie-effecten.

Sociale wenselijkheid

6

sociaal wenselijk antwoorden

Door een interventie kan bepaald gedrag onbedoeld gestigmatiseerd worden. Dat wil zeggen, mensen kunnen sterker het idee hebben gekregen dat bepaalde zaken goed zijn en andere fout. Omdat mensen vaak - al dan niet bewust - een goede in­ druk willen maken, kan het zijn dat ze na de interventie sociaal wenselijker reageren dan daarvoor, toen ze zich er nog niet zo van bewust waren dat bepaald gedrag ‘slecht’ is. Zo kunnen mensen zich na de interventie bewuster zijn van het feit dat weinig bewegen slecht is voor de conditie of gaan ze dit sterker associëren met ne­ gatieve termen (zoals lui, dik en ongezond). Deze stigmatisering zet hen ertoe aan sociaal wenselijk te antwoorden en een positievere attitude ten aanzien van bewegen te rapporteren dan daadwerkelijk het geval is. Hierdoor kan het lijken alsof de inter­ ventie effect heeft gehad, terwijl dat niet het geval is.

Gewenningseffect gewenningseffect

Bij het gewenningseffect gebeurt juist iets tegengestelds: gedrag dat in eerste instan­ tie als stigmatiserend werd beschouwd, verliest dat stigma. Door alleen al bepaalde zaken vaak te benoemen en erover te praten, kan het zijn dat mensen eraan gewend raken en de problemen normaler gaan vinden. In eerste instantie kunnen zaken zoals ‘vrijen zonder condoom terwijl je hiv hebt’, ‘roken terwijl je astma hebt’ en ‘kinderen jonger dan jezelf in elkaar slaan tot ze bloeden’ schrik en verontwaardiging opwekken. Heb je het er echter vaak over, dan verliezen de woorden hun emotionele lading. Je went eraan; lees de genoemde zaken maar eens een paar keer opnieuw. Zo kan het ook gaan met een interventie. Deze kan mensen ongevoeliger maken voor het eerdere stigma, waardoor ze eerlijker antwoorden geven op een nameting dan op een voormeting, ook al is er feitelijk niets veranderd in hun gedrag. Mensen durven simpelweg eerder toe te geven dat ze zich ook wel eens op een bepaalde ne­ gatieve manier gedragen.

Endogeniteitseffect endogeniteitseffect

Dit fenomeen betreft het verschijnsel dat vooral die leden van de doelgroep bloot­ staan aan een interventie die toch al positief stonden tegenover hetgeen de inter­ ventie probeert te bereiken. Stel dat de interventionist een televisiespotje ontwik­ kelt dat meer sporten probeert te stimuleren. Mensen die toch al sporten, spreekt het spotje aan: ze herkennen bijvoorbeeld de voordelen die in het filmpje worden genoemd. Mensen die niet zo sportief zijn, zappen weg naar een andere zender en staan vervolgens niet langer bloot aan de interventie, waardoor deze geen invloed kan uitoefenen. Theoretisch gezien valt dit goed te begrijpen vanuit het fenomeen cognitieve dis­ sonantie (zie 7 par. 3.3.2). Naar een spotje kijken dat duidelijk maakt hoe belangrijk sporten is en wat de voordelen er wel niet van zijn, doen niet-sportende mensen vaak liever niet: het roept cognitieve dissonantie op. Omdat cognitieve dissonantie onaangenaam aanvoelt, zullen de niet-sporters hun best doen om dat gevoel te ver­

6.6 • Effectevaluatie

157

6

minderen. Bijvoorbeeld door hun gedrag aan te passen aan hun gedachten (zoals meer gaan sporten). Veel gemakkelijker echter is het om de bron die de cognitieve dissonantie opwekt te mijden: mensen zappen naar een andere zender, zodat ze niet toe hoeven te geven dat sporten inderdaad belangrijk is en ze in ieder geval niet met die vraag bezig hoeven te zijn.

Historie-effecten

Zeker als de voor- en nameting in de tijd ver uit elkaar liggen (bijvoorbeeld maanden of jaren), kan het zijn dat de scores in de voor- en nameting van elkaar verschillen. Dit komt dan niet zozeer doordat de interventie zijn werk heeft gedaan, maar door­ dat zich in de tussentijd iets anders heeft voorgedaan. Stel, de interventionist doet de nameting vlak nadat bekend is geworden dat Nederland de volgende Olympi­ sche Spelen mag organiseren. De kans is groot dat deze gebeurtenis de attitude van mensen ten opzichte van sporten zal beïnvloeden. Niet alleen de interventie heeft dan invloed gehad op de attitude, maar waarschijnlijk ook het vooruitzicht op het sportevenement.

historie-effect

Vertekening voorkomen

Om deze vertekeningen te voorkomen kan een aantal maatregelen worden geno­ men. Ten eerste het toevoegen van een of meer controlegroepen (zie 7  H.  5). Er wordt onderzoek gedaan in een deel van de doelgroep die wel is blootgesteld aan de interventie (experimentele conditie) en een deel van de doelgroep die daar niet aan blootgesteld is (controleconditie). Beide groepen krijgen dezelfde voor- en name­ ting. Hierbij kunnen echter knelpunten ontstaan. Is er sprake van een grootschalig ingezette interventie, dan kan het bijvoorbeeld lastig zijn om leden van de doelgroep te vinden die niet zijn blootgesteld aan de interventie. Stel, dat het televisiespotje dat is bedoeld om jongeren meer te laten sporten frequent op verschillende televisiezenders is uitgezonden, evenals op de radio. Dan is het lastig om jongeren te vinden die er niet aan zijn blootgesteld. Ook al zeggen ze er geen weet van te hebben, dan nog bestaat de kans dat ze aan het spotje bloot­ gesteld zijn; ze kunnen het zich alleen niet meer herinneren. In dat geval zijn alleen jongeren die geen televisie kijken en radio luisteren geschikt. Daarvan zijn er ech­ ter maar weinig. De kans is bovendien groot dat zij dan ook op andere variabelen van de ‘gemiddelde’ jongere verschillen en dus geen vergelijkbare controlegroep vormen. In een dergelijk geval doet de interventionist er verstandig aan de effectiviteit van de interventie te voortesten (zie 7  par. 5.4). Zo kan de interventionist het tvspotje voordat het wordt uitgezonden aan een deel van de doelgroep voorleggen en nagaan wat dat doet met hun attitude ten aanzien van sporten. Op dat moment is het namelijk nog niet moeilijk een controlegroep samen te stellen, aangezien de interventie nog niet is uitgevoerd. Om vertekening van de nameting te voorkomen wordt tevens bij voor- en na­ metingen gebruik gemaakt van subjectieve oordelen van leden van de doelgroep. In het kader van een anti-drugscampagne wordt jongeren bijvoorbeeld (met behulp van een vragenlijst) gevraagd wat ze van marihuana vinden en hoe vaak ze het ge­ bruiken. Uit onderzoek blijkt echter dat mensen vaak over hun drugsgebruik liegen

controlegroep

158

Hoofdstuk 6 • Van interventieprogramma naar uitvoering en evaluatie

6 subjectief oordeel

weglaateffect

(zie o.a. Magura & Kang, 1996). Jongeren dus alleen vragen naar hun attitude en ge­ drag inzake marihuanagebruik betreft dus een weinig betrouwbare meting en kan de effecten van een interventie vertroebelen. Zeiden jongeren voor de interventie bij­ voorbeeld weinig marihuana te gebruiken (maar dat toch te doen), na de interventie zeggen ze dat nog steeds (terwijl ze nu wel minder gebruiken dan bij de voormeting). Alleen vertrouwen op subjectieve oordelen van leden van de doelgroep is dan ook niet altijd genoeg. In geval van de anti-drugscampagne was het bijvoorbeeld raadzaam geweest om, van een deel van de doelgroep, ook urinemonsters te ver­ zamelen en deze te testen op marihuanagebruik. Dit kan dan worden vergeleken met de antwoorden van de betreffende deelnemers op bijvoorbeeld de vraag: ‘Heb je afgelopen week nog marihuana gebruikt?’ Op deze manier kan beter worden ingeschat hoeveel procent van de leden van de doelgroep liegt of sociaal wenselijk antwoordt, en kan beter worden nagegaan wat de effecten van de interventie nu werkelijk zijn. Behalve fysiologische data (zoals sporen van marihuana in de urine) kan een in­ terventionist ook subjectieve oordelen van leden van de doelgroep omzeilen, door een observatie te doen. In het kader van de effectevaluatie observeren getrainde observa­ toren bijvoorbeeld het gedrag van leden van de doelgroep dat de interventie beoogde te beïnvloeden. Dit soort observaties is met name geschikt als evaluatie-instrument bij kleinschalige interventies, waarbij met enkele observaties een relatief groot deel van de doelgroep kan worden geobserveerd. Denk aan een school die wil nagaan wat het effect is van een anti-pesttraining op het gedrag van leerlingen in de pauze. Observaties zijn tijdrovend en vaak kunnen slechts een paar leden van de doel­ groep tegelijkertijd worden geobserveerd. Dat maakt dat het lastig is om een grote representatieve steekproef te onderzoeken met behulp van observatie. Ook levert observatie wat minder objectieve gegevens op dan bijvoorbeeld fysiologische ma­ ten opleveren. De observatie en interpretatie van de geobserveerde gegevens draagt namelijk een subjectief oordeel in zich, ditmaal niet van de leden van de doelgroep maar van de observatoren. Hoe wenselijk ook, de verzameling en analyse van dit soort relatief harde en objectieve gegevens is duur en tijdrovend. In veel gevallen is het ook niet mogelijk om dit soort gegevens te verzamelen en moet de interventionist wel afgaan op de subjectieve oordelen, percepties en inschattingen van de leden van de doelgroep. Dat geldt met name als het gaat om gedragingen die in de privésfeer liggen (zoals veilig vrijen of opvoeding). Gaat het om het stellen van (mondelinge of schriftelijke) vragen in het kader van een effect­ evaluatie, dan kan een interventionist zich wel proberen te richten op zoveel mo­ gelijk objectieve maatstaven en vraagstellingen. Om erachter te komen hoe positief mensen denken over sporten, kan een interventionist bijvoorbeeld vragen naar hun algemene mening over sporten (‘Wat vindt u van sporten?’), maar hij kan ze ook vragen hun voorkeur in een zo objectief mogelijke maat te ‘gieten’ (‘Hoeveel uur per week zou u graag willen sporten, als het aan u lag?’). Het laatste levert meer concrete, objectievere en onderling beter vergelijkbare informatie op. Bij vragen over het verleden (ofwel retrospectieve vragen) dient de interven­ tionist bovendien bedacht te zijn op het zogenoemde weglaateffect: mensen zijn (onbewust) geneigd gebeurtenissen en gedragingen uit het verleden die hen niet aanstaan te bagatelliseren of onderschatten, als hun dat zo uitkomt (Baarda, De

6

159

6.6 • Effectevaluatie

. Tabel 6.3 Evaluatie-instrumenten. Instrument

Voordeel

Nadeel

Resultaat

Fysiologische data (zoals bloed-, urine-, haar- en speekselmonsters, bloeddruk of spierspanning)

objectieve en betrouwbare gegevens

verzamelen en analyseren kost veel tijd en geld

harde cijfermatige gegevens over lichamelijke processen

Observaties

relatief objectieve gegevens

verzamelen en analyseren tijdrovend; alleen kleinschalige evaluatie

beschrijvende of cijfermatige gegevens die inzicht geven in gedrag(sverandering)

Interviews

mogelijkheid tot doorvragen en diepgang, helpt bij de beeldvorming (hoe hebben mensen het echt ervaren?)

subjectieve data; risico van sociaal wenselijke antwoorden; tijdrovend; alleen kleinschalige evaluatie

beschrijvende gegevens die inzicht kunnen geven in de motieven, ervaringen en achtergronden van bepaald gedrag

Vragenlijsten

relatief makkelijk te verspreiden onder een grote steekproef, geschikt voor grootschalige evaluatie

subjectieve data; risico van sociale wenselijkheid

beschrijvende of cijfermatige gegevens over met name attitude en gedrag

Goede, & Teunnissen, 2009). Hoe verder dat verleden weg is, des te gemakkelijker wordt het om gebeurtenissen en gedragingen te vertekenen. Wordt bijvoorbeeld gevraagd naar hoe vaak mensen iets in het afgelopen jaar hebben gedaan (zoals blowen), dan kunnen mensen zich dat vaak niet precies herinneren en alleen een grove schatting maken. Een interventionist kan daarom beter - bijvoorbeeld in een nameting van een interventie in het kader van een anti-drugscampagne - vragen naar het zeer recente verleden, zoals gisteren of afgelopen week (‘Hoe vaak heb je afgelopen week ge­ blowd?’). Alhoewel dit beperktere informatie oplevert in termen van tijdspanne - de interventionist weet immers alleen of de proefpersoon in de afgelopen week heeft ge­ blowd - zijn de antwoorden een stuk betrouwbaarder en concreter (zie . tabel 6.3). Een interventionist heeft veelal de beschikking over een beperkt budget en zal daarom vaak niet zelf onderzoek doen in de vorm van een voormeting-nametingon­ derzoek. Hij doet een effectevaluatie en vergelijkt de cijfers met beschikbare cijfers van voor de interventie. Als onderdeel van de effectevaluatie vraagt de interven­ tionist uit het voorbeeld over meer bewegen mensen bijvoorbeeld hoeveel uur ze gemiddeld per week sporten. Hij vergelijkt deze gegevens met gegevens verzameld door een onderzoeksinstituut (zoals het Trimbos-instituut, TNO of het Centraal Bureau voor de Statistiek). Wie op deze manier te werk gaat, moet kritisch zijn op de mate waarin de be­ staande gegevens betrekking hebben op de doelgroep van de interventie en dus de doelgroep waarin de effectevaluatie plaatsvindt. Heeft het Trimbos-instituut bijvoor­ beeld informatie verzameld over het aantal uren dat Nederlanders (ongeacht hun leeftijd) gemiddeld sporten, en is de interventie om meer te bewegen vooral gericht

evaluatieinstrumenten

160

Hoofdstuk 6 • Van interventieprogramma naar uitvoering en evaluatie

6

. Figuur 6.2  Blowende jongeren.

op jongeren tussen de twaalf en achttien jaar, dan zijn de bestaande gegevens en de cijfers uit de effectevaluatie niet zomaar te vergelijken. Worden bestaande gegevens als ijkpunt gebruikt, dan is het tevens belangrijk dat ze voldoende recent zijn. Zo niet, dan kan het gebeuren dat niet de interventie zelf heeft gezorgd voor veranderingen in de eindvariabele of daaraan gerelateerde factoren, maar veranderingen die te maken hebben met het verloop van de tijd (historie-effect). zz Boemerangeffect

Een goedbedoelde interventie kan een averechts effect hebben. Dat lijkt bijvoorbeeld het geval bij de National Youth Anti-Drug Media Campaign, die bestond uit een serie televisiespotjes en andere media-interventies gericht op het verminderen van drugsgebruik onder jongeren (zoals het gebruik van marihuana). Deze grootschalige campagne werd uitgevoerd in 1998-2004 en geëvalueerd door een groot onderzoek onder de doelgroep. Daaruit bleek dat de campagne marihuanagebruik eerder leek te stimuleren dan af te remmen (Hornik e.a., 2008). Een verklaring is dat jongeren die weinig bezig zijn met marihuanagebruik opeens attent gemaakt worden op die mogelijkheid. De nieuwsgierigheid wordt gewekt, wat leidt tot de neiging om na de interventie juist sneller naar de marihuana te grijpen (zie . figuur 6.2). 6.7 Procesevaluatie

In een procesevaluatie wordt nagegaan hoe het interventieprogramma is uitgevoerd. Ging dat volgens het implementatieplan of heel anders? Werden de implementatie­ doelen en actieplannen gerealiseerd, zoals vastgesteld in het implementatieplan?

6.7 • Procesevaluatie

Deed iedereen wat hij moest doen en volgens de planning? De procesevaluatie is van groot belang om te begrijpen waarom een interventieprogramma al dan niet werkt (zie o.a. Saunders, Evans & Joshi, 2005). Laat de effectevaluatie bijvoorbeeld zien dat een interventieprogramma een kleiner effect heeft gehad dan gehoopt, dan kan de procesevaluatie helpen nagaan waar dat aan zou kunnen liggen. Het kan bijvoorbeeld zijn dat bepaalde onderdelen van de interventie niet voldoende zijn uitgevoerd, dat maar een klein deel van de doelgroep is bereikt of dat er te weinig uitvoerders hebben meegewerkt aan de implementatie van de interventie. De procesevaluatie vindt zowel tijdens als na de uitvoering van de implementatie plaats. Al op verschillende tijdstippen tijdens de implementatie wordt gekeken hoe de uitvoering van het implementatieplan verloopt: ligt de uitvoering nog op koers? Tijdens de uitvoering evalueren is belangrijk, omdat het interventieprogramma dan nog bijgestuurd of ‘gerepareerd’ kan worden. Mocht bijvoorbeeld een interventio­ nist ontdekken dat door tijdgebrek maar heel weinig leraren bereid zijn een lespro­ gramma uit te voeren, dan kan hij halverwege de implementatie nog besluiten het lespakket te laten geven door ingehuurde trainers, waardoor de leerkrachten worden ontlast en de doelgroep toch wordt bereikt. Is het interventieprogramma afgelopen, dan worden alle gegevens naast elkaar gelegd en wordt nogmaals een procesevaluatie gedaan over het totale implementa­ tieproces. Aanbevolen wordt om, in het kader van de procesevaluatie, in ieder geval de volgende aspecten te meten of evalueren (Saunders e.a., 2005). 55 Kwaliteit van de uitvoering. Hierbij gaat het om de mate waarin het interven­ tieprogramma wordt uitgevoerd zoals bedoeld en gepland. Vragen die aan de orde kunnen komen: in welke mate zijn de onderdelen van het interventiepro­ gramma uitgevoerd in overeenstemming met de achterliggende theorie? In welke mate is bij de uitvoering een verbinding gelegd tussen de verschillende onderdelen, zoals deze volgens de theorie ligt? 55 Geleverde dosis. Dit is de mate waarin alle onderdelen van het interventiepro­ gramma worden uitgevoerd door de uitvoerders. Vragen die hier aan de orde kunnen komen: is het complete interventieprogramma uitgevoerd of alleen bepaalde onderdelen daarvan? In welke mate zijn alle materialen die voor het interventieprogramma werden ontworpen ook gebruikt (zoals folder, sticker of poster)? In welke mate zijn alle strategieën daadwerkelijk uitgevoerd? 55 Ontvangen dosis. De mate waarin leden van de doelgroep worden blootgesteld aan het interventieprogramma en er iets mee doen. Vragen die hier aan de orde kunnen komen: hoeveel leden van de doelgroep zijn blootgesteld aan de ver­ schillende onderdelen van het interventieprogramma? Hoe reageerden leden van de doelgroep op het interventieprogramma? Deden ze iets met de infor­ matie die ze ontvingen? (Overigens kan de geleverde dosis hoog zijn, terwijl de ontvangen dosis toch laag is. Denk aan een tv-spotje dat overal wordt uitge­ zonde: als mensen massaal wegzappen, is de ontvangen dosis toch laag.) 55 Tevredenheid. Dit is de mate waarin leden van de doelgroep en hun netwerk tevreden zijn over het interventieprogramma. Vragen die hierbij aan de orde kunnen komen: hoe informatief vonden leden van de doelgroep de verschil­ lende onderdelen van het interventieprogramma? Welk rapportcijfer geven de leden van de doelgroep de verschillende onderdelen van het interventiepro­ gramma?

161

6

162

Hoofdstuk 6 • Van interventieprogramma naar uitvoering en evaluatie

55 Bereik. Het gaat hierbij om de participatiegraad (zie ook 7 par. 5.2.1).Vragen die hier aan de orde kunnen komen: hoe hoog is het percentage van de doelgroep dat is blootgesteld aan de interventie? Hoe groot is het percentage dat actief deelnam (bijvoorbeeld aan een training)? 55 Werving. Dit zijn de procedures om leden van de doelgroep bloot te stellen aan het interventieprogramma. Vragen die hier aan de orde kunnen komen: welke activiteiten zijn ondernomen om leden van de doelgroep te (blijven) interes­ seren voor het interventieprogramma? Welke obstakels zijn we daarbij tegenge­ komen? 55 Context. Hierbij gaat het om de mate waarin gebeurtenissen of ontwikkelingen van invloed kunnen zijn op de uitvoering van de interventie en de uitkomsten ervan (zie 7 par. 6.5). Vragen die hier aan de orde kunnen komen: welke soci­ ale, culturele, maatschappelijke of politieke ontwikkelingen of gebeurtenissen lijken van invloed op de implementatie van de interventie? En welke op de uitkomsten ervan?

6

Omdat de procesevaluatie deze vragen niet alleen na afloop van het interventiepro­ gramma stelt maar ook al tijdens de implementatie, is het van belang dat er al voor de implementatie een plan wordt opgesteld voor de procesevaluatie. . Tabel 6.4 geeft als voorbeeld de samenvatting van een procesevaluatieplan voor het uitvoeren van een lesprogramma; dit moet leerlingen uit de brugklas een kritische houding bijbrengen ten aanzien van mediaconsumptie (Media Matters; in Saunders e.a., 2005). Het les­ programma duurt acht weken, waarbij elke week circa twee uur aan het programma wordt besteed. 6.8 Evaluatie van de kosteneffectiviteit kosteneffectiviteitevaluatie

Naast een effectevaluatie en een procesevaluatie vindt er ook een kosteneffectiviteit­ evaluatie plaats. De kosten van een interventieprogramma moeten immers kunnen worden verantwoord aan degene die het interventieprogramma heeft gefinancierd. In een kosteneffectiviteitevaluatie gebeurt dat door de kosten van het interventie­ programma af te zetten tegen de baten ervan. >> In een Deens onderzoek (Rasmussen, 2013) werd de kosteneffectiviteit van het telefonisch counselen van mensen die wilden stoppen met roken nagegaan. Met behulp van deze dienst lukte het zo’n 30 procent van de rokers na een jaar te stoppen met roken. De baten in deze studie werden verwoord in termen van ‘life years saved’ (LYS) ofwel het aantal jaren waarvan statistisch kan worden verwacht dat mensen extra leven als ze stoppen met roken. Het aantal LYS hangt in sterke mate af van de leeftijd waarop mensen stoppen en hun sekse. Zo ligt het aantal LYS bij mannen van 35-39 jaar als ze stoppen met roken op 7,4. Voor het interventieprogramma kostte het 171 euro om 1 LYS tot stand te brengen.

Of deze opbrengt in termen van LYS de moeite waard is als je kijkt naar de kosten, is een politieke en subjectieve vraag. Deze afweging kan (iets) makkelijker worden als ook de baten worden vertaald in een bedrag.

6

163

6.8 • Evaluatie van de kosteneffectiviteit

. Tabel 6.4  Voorbeeld van een procesevaluatieplan. Vraag

Informatiebron

Gebruikte methode

Timing ­dataverzameling

Terugkoppeling

Kwaliteit van de uitvoering

In welke mate was het curriculum uitgevoerd zoals was bedoeld?

leerkrachten, scholen

checklist, observatie

elke week vult de leerkracht een checklist in

wekelijks aan leerkrachten; twee keer tijdens het gehele curriculum observeert de leerkracht

Geleverde dosis

In hoeverre zijn alle onderdelen uit het curriculum (zoals lessen en opdrachten) uitgevoerd?

leerkrachten, scholen

checklist, observatie

elke week vult de leerkracht een checklist in; twee keer tijdens het gehele curriculum observeert de leerkracht

wekelijks aan leerkrachten

Ontvangen dosis

Hoeveel leerlingen zijn blootgesteld aan het curriculum? In hoeverre letten leerlingen bijvoorbeeld op tijdens de lessen? Hoeveel leerlingen hebben de huiswerkopdrachten gedaan?

leerkrachten, leerlingen

aanwezigheidsrooster, checklist, observatie

elke week wordt het aanwezigheidsrooster bijgehouden; elke week wordt bijgehouden hoeveel leerlingen de huiswerkopdrachten hebben gedaan; twee keer tijdens het gehele curriculum observeert de leerkracht

halverwege het curriculum en aan het eind aan leerkrachten en scholen

Tevredenheid

Vonden de leerlingen het een leuk lesprogramma? Vinden zij dat ze er iets van hebben opgestoken? En hoe vonden de leraren het om dit curriculum te geven?

leerlingen, leerkrachten

vragenlijst voor leerlingen, groepsinterview met leerkrachten

in de laatste les krijgen leerlingen de vragenlijst uitgedeeld; een week na de uitvoering van het programma vindt een groeps­ interview met leerkrachten plaats

na de uitvoering van het implementatieprogramma aan leerkrachten en scholen en andere betrokkenen (zoals financiers)

Bereik

Is het curriculum aangeboden aan minimaal 80 procent van de leerlingen uit de brugklas van het vmbo?

leerkrachten, interventionist

aanwezigheidsrooster, tellingen

elke week houden leerkrachten bij hoeveel leerlingen bij de les aanwezig zijn; aan het eind van het programma berekent de interventionist het totale bereik

na de uitvoering van het implementatieprogramma aan leerkrachten en scholen en andere betrokkenen (zoals financiers)

Hoofdstuk 6 • Van interventieprogramma naar uitvoering en evaluatie

164

. Tabel 6.4 Vervolg Vraag

Informatiebron

Gebruikte methode

Timing ­dataverzameling

Terugkoppeling

Werving

Hoe is ervoor gezorgd dat er genoeg leraren waren om het curriculum uit te voeren?

interventionist

logboek

dagelijks

wekelijks aan het wervingsteam/wervers

Context

Welke gebeurtenissen en ontwikkelingen, bijvoorbeeld binnen de school, werkten de uitvoering van het curriculum tegen? En welke faciliteerden de uitvoering ervan?

leerkrachten, scholen, interventionist

groepsinterview met leerkrachten

een week na de uitvoering van het programma vindt een groepsinterview met leerkrachten plaats

na de uitvoering van het implementatieprogramma aan leerkrachten en scholen en andere betrokkenen (zoals financiers)

6

>> Uit onderzoek blijkt dat, als een gemiddelde rokende man van 35 jaar stopt met roken, dit de maatschappij ongeveer 31.000 euro scheelt aan kosten gedurende zijn leven. Zo’n 45 procent van deze bespaarde kosten betreft gezondheidszorgkosten die niet hoeven te worden gemaakt, ­terwijl de rest van de bespaarde kosten voortkomt uit het feit dat nietrokers tijdens hun leven een hogere arbeidsproductiviteit hebben, doordat ze zich minder vaak ziek melden en een langere periode in hun leven werken (Rasmussen e.a., 2005).

budget

De conclusie die uit de kosteneffectiviteitevaluatie wordt getrokken - wegen de baten op tegen de kosten? - is afhankelijk van vele factoren, waaronder de plek die het in­ terventieprogramma inneemt op de politieke agenda van de betrokkenen en de eco­ nomische situatie in een land. Zo zullen veel financiers van interventieprogramma’s in tijden van bezuinigingen, de geldkraan een beetje dicht draaien en eisen dat, met minder kosten, dezelfde of meer baten worden bereikt. Een beperkt budget is overigens niet per se verkeerd. Het dwingt interventionis­ ten om creatief te zijn, op zoek te gaan naar nieuwe mogelijkheden en tijd en geld efficiënt in te zetten. Dat kan ervoor zorgen dat interventieprogramma’s worden ontwikkeld waaraan anders wellicht niet gedacht was en die toch effect hebben. Zo wordt er nogal eens van uitgegaan dat mensen pas veranderen als ze een training of therapie volgen die bestaat uit verschillende (en soms vele) sessies. Uit onderzoek blijkt echter dat ook workshops van een enkele dag mensen al, ook op langere ter­ mijn, kunnen helpen om bijvoorbeeld minder burn-outgevoelens te ervaren (zie o.a. Hayes e.a., 2004). Dit soort zaken zou waarschijnlijk nooit ontdekt zijn als interven­ tionisten niet hadden moeten rondkomen met een beperkt budget.

6.9 • Rapporteren en signaleren

165

6

. Figuur 6.3 Weegschaal.

Een te krap budget kan echter ook voor problemen zorgen: de gewenste inter­ venties kunnen niet worden ontwikkeld en uitgevoerd of de ingezette interventies zijn van onvoldoende kwaliteit. Dat kan zich wreken in het effect ervan. In dat geval kunnen de kosten tegen maar heel weinig baten opwegen en was de interventie een verspilling van tijd en geld (zie . figuur 6.3). 6.9 Rapporteren en signaleren

De vragen die zijn gesteld in het kader van de evaluatie en de antwoorden die daarop zijn verzameld, moeten worden neergelegd in een evaluatierapport. Een evaluatie­ rapport is om verschillende redenen belangrijk. 55 Verantwoording voor de investeringen die zijn gedaan in het interventieprogramma. Heeft het interventieprogramma positieve effecten gehad, dan rechtvaar­ digt dat de investering die is gedaan in het interventieprogramma. 55 Feedback voor uitvoerders en andere betrokkenen. De uitvoerders horen graag hoe de uitvoering in zijn totaliteit is verlopen en wat het effect van de inter­ ventie was. Dat verhoogt hun betrokkenheid bij het interventieprogramma en mogelijk hun bereidheid om ook in de toekomst dit of een ander interventie­ programma uit te voeren. 55 Informatie voor herhaling. Mocht men besluiten het interventieprogramma nogmaals uit te voeren, dan kan bekeken worden wat aan het interventiepro­ gramma of de implementatie ervan bijgesteld moet worden, om te komen tot een (nog) beter resultaat.

evaluatierapport

166

Hoofdstuk 6 • Van interventieprogramma naar uitvoering en evaluatie

55 Informatie voor toekomstige interventionisten. Zoals gezegd, kan een evaluatie­ rapport interessante informatie bevatten voor toekomstige interventionisten (zie 7 H. 5). Zij kunnen lezen wat heeft gewerkt en wat niet en hoeven niet opnieuw het wiel uit te vinden.

6 signaleren

Het kan zijn dat de interventionist tijdens de uitvoering van de interventie tegen onvoorziene obstakels is aangelopen. Een bepaalde groep potentiële uitvoerders ver­ toonde bijvoorbeeld veel weerstand en weigerde de interventie uit te voeren. Of de implementatie werd bemoeilijkt door een wettelijke regel die de interventie (onbe­ doeld) in de weg zat. Dit soort zaken overstijgt het betreffende interventieprogram­ ma. Dat wil zeggen, de kans is groot dat ook toekomstige interventieprogramma’s er last van zullen hebben. In dat geval kan de interventionist dit aangeven bij de daartoe verantwoordelijke instanties, zoals de beroepsvereniging van de potentiële uitvoerders of de gemeente. Het opmerken van interventieoverstijgende problemen en het communiceren daarvan naar verantwoordelijke instanties wordt signaleren genoemd. Alhoewel een interventionist daartoe niet verplicht is, kan signaleren problemen bij toekomstige interventieprogramma’s voorkomen. Het vormt bovendien voor de interventionist een manier om eventuele teleurstellingen en frustraties over obstakels op een profes­ sionele wijze aan te kaarten bij diegenen die iets kunnen ondernemen om de proble­ men tegen te gaan of te voorkomen. 6.10 Opdrachten >> Een interventionist ontwikkelt een interventieprogramma om vrijwilligers te werven voor het vluchtelingenwerk. De eindvariabele betreft ‘de bereidheid van mensen om vrijwilliger te worden bij vluchtelingenwerk’. Het interventieprogramma richt zich op het beïnvloeden van de eindvariabele via de volgende factoren. Ten eerste kennis van mensen over vluchtelingen en hun behoeften. Dit gebeurt door de actieve verspreiding van een folder via bibliotheken en postkantoren. Medewerkers aldaar geven de folder mee aan elke persoon die een boek leent of iets koopt. Ten tweede richt het programma zich op de mate waarin mensen vluchtelingen negatief stereotyperen. Dit gebeurt door open dagen te houden in asielzoekerscentra, waarbij mensen een kijkje kunnen nemen en contact kunnen leggen met vluchtelingen. De derde manier van beïnvloeding betreft de mate waarin mensen empathie voelen voor vluchtelingen. Dit gebeurt door een televisiespotje met daarin het persoonlijke, aangrijpende, verhaal van een vluchteling, gekoppeld aan de vraag of de kijker vrijwilliger wil worden.

6.10.1 Opdracht 6.1

Wie zijn de potentiële uitvoerders van dit interventieprogramma? Noem verschil­ lende betrokkenen voor elke factor en het daarbij gekozen kanaal.

Literatuur

6.10.2 Opdracht 6.2

Beschrijf kort wat er in elke fase van het diffusiemodel moet gebeuren en met betrek­ king tot wie, om het implementatieproces vorm te geven. 6.10.3 Opdracht 6.3

Stel, de interventionist voert een effectevaluatie uit. Neem nu de factor ‘de mate waarin mensen vluchtelingen negatief stereotyperen’ en de eindvariabele waarmee deze verband houdt. Welke vragen zou de interventionist kunnen stellen om na te gaan hoe effectief deze interventie is geweest? 6.10.4 Opdracht 6.4

Geef twee kritiekpunten op de interventie ‘open dagen in asielzoekerscentra’. 6.10.5 Opdracht 6.5

Bedenk een manier om de interventie ‘open dagen in asielzoekerscentra’ voor te testen. Geef ook aan wanneer gesteld kan worden dat de interventie effect heeft. 6.10.6 Opdracht 6.6

De interventionist doet tevens een procesevaluatie voor dit onderdeel van het inter­ ventieprogramma (‘open dagen in asielzoekerscentra’). Werk hiervoor het aspect ‘ontvangen dosis’ uit in termen van de vragen die de interventionist kan stellen over de informatiebron, methode, timing en terugkoppeling. Antwoorden en uitleg staan achterin het boek. Literatuur Baarda, D.B., Goede, M.P.M. de, & Teunissen, J. (2009). Basisboek kwalitatief onderzoek. Groningen: Noordhoff. Hayes, S.C., Bissett, R., Roget, N., Padilla, M., Kohlenberg, B.S., Fisher, G., Masuda, A., Pistorello, J., Rye, A.K., Berry, K., & Niccolls, R. (2004). The impact of acceptance and commitment training and multicultural training on the stigmatizing attitudes and professional burnout of substance abuse counselors. Behavior Therapy, 35, 821–835. Hornik, R. (2006). Personal influence and the effects of the national youth anti-drug media campaign. Annals of the American Academy of Political and Social Science, 608, 282–300. Magura, S. (2012). Failure of intervention or failure of evaluation: a meta-evaluation of the national youth anti-drug media campaign evaluation. Substance Use and Misuse, 47, 1414–1420. Magura, S., & Kang, S.Y. (1996). Validity of self-reported drug use in high risk populations: a metaanalytical review. Substance Use and Misuse, 31, 1131–1153. Miller, W.R., & Rollnick, S. (2011). Motiverende gespreksvoering. Gorinchem: Ekklesia.

167

6

168

Hoofdstuk 6 • Van interventieprogramma naar uitvoering en evaluatie

Paulussen, T., Kok, G., Schaalma, H., & Parcel, G.S. (1995). Diffusion of AIDS curricula among Dutch secondary school teachers. Health Education Quarterly, 22, 227–243. Rasmussen, S.R. (2013). The cost effectiveness of telephone counselling to aid smoking cessation in Denmark: a modelling study. Scandinavian Journal of Public Health, 41, 4–10. Rasmussen, S.R., Prescott, E., Sorensen, T.I., & Sogaard, J. (2005). The total lifetime health cost savings of smoking cessation to society. European Journal of Public Health, 15, 601–606. Rogers, E.M. (1995). Diffusion of innovations (4th ed.). New York: Free Press. Rogers, E.M. (2002). Diffusion of preventive innovations. Addictive Behaviors, 27, 989–993. Saunders, R.P., Evans, M.H., & Joshi, P. (2005). Developing a process-evaluation plan for assessing health promotion program implementation: a how-to guide. Health Promotion Practice, 6, 134–147. Trimbos-instituut (2009). Sporten en psychische gezondheid. Utrecht: Trimbos-instituut.procesevaluatie

6

169

Antwoorden bij de opdrachten Samenvatting In dit hoofdstuk vindt u de antwoorden bij de opdrachten die achter elk hoofdstuk zijn geplaatst. De antwoorden zijn per hoofdstuk gegroepeerd.

7.1 Hoofdstuk 1 – 171 7.1.1 Opdracht 1.1 – 171 7.1.2 Opdracht 1.2 – 171 7.1.3 Opdracht 1.3 – 171

7.2 Hoofdstuk 2 – 172 7.2.1 Opdracht 2.1 – 172 7.2.2 Opdracht 2.2 – 172 7.2.3 Opdracht 2.3 – 173

7.3 Hoofdstuk 3 – 174 7.3.1 Opdracht 3.1 – 174 7.3.2 Opdracht 3.2 – 174 7.3.3 Opdracht 3.3 – 174 7.3.4 Opdracht 3.4 – 175 7.3.5 Opdracht 3.5 – 175

7.4 Hoofdstuk 4 – 175 7.4.1 Opdracht 4.1 – 175 7.4.2 Opdracht 4.2 – 175 7.4.3 Opdracht 4.3 – 176 7.4.4 Opdracht 4.4 – 177 7.4.5 Opdracht 4.5 – 177

7.5 Hoofdstuk 5 – 178 7.5.1 Opdracht 5.1 – 178 7.5.2 Opdracht 5.2 – 178 7.5.3 Opdracht 5.3 – 179

A. P. Buunk, P. Dijkstra, Sociale psychologie en praktijkproblemen, DOI 10.1007/978-90-368-0409-7_7, © 2014 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media BV

7

7.6 Hoofdstuk 6 – 180 7.6.1 Opdracht 6.1 – 180 7.6.2 Opdracht 6.2 – 180 7.6.3 Opdracht 6.3 – 181 7.6.4 Opdracht 6.4 – 181 7.6.5 Opdracht 6.5 – 181 7.6.6 Opdracht 6.6 – 181

7.1 • Hoofdstuk 1

7.1 Hoofdstuk 1 7.1.1 Opdracht 1.1

Voorbeelden van voorlopige probleemstellingen: 55 Hoe kan ervoor gezorgd worden dat leerlingen elkaar niet meer pesten? (per­ spectief: leerling) 55 Wat kunnen we doen zodat een gepeste leerling op tijd aan de bel trekt voor hulp? (perspectief: de gepeste leerling) 55 Hoe kan ervoor gezorgd worden dat de samenleving zich meer bewust wordt van de gevolgen van pesten? (perspectief: de samenleving) 55 Welke interventies kunnen ervoor zorgen dat op scholen een klimaat wordt geschapen waarin pesten not done is? (perspectief: scholen en beleidsmakers) 7.1.2 Opdracht 1.2

Voorbeelden van voorlopige probleemstellingen: 55 Voorbeeld 1: eindvariabele is ‘stoppen met pesten’ (gedrag). 55 Voorbeeld 2: eindvariabele is ‘hulp zoeken’ (gedrag). 55 Voorbeeld 3: eindvariabele is ‘bewustwording’ (attitude). 55 Voorbeeld 4: eindvariabele is ‘afwijzing van pesten op schoolniveau’ (attitude). 7.1.3 Opdracht 1.3

Volgens de sociale identiteitstheorie zijn mensen geneigd leden van de eigen groep (de ‘ingroup’) te bevoordelen en leden van de andere groep (‘outgroup’) te benade­ len. Je kunt dus stellen dat, als er in een klas sprake is van sterke kliekjesvorming, leerlingen meer geneigd zijn elkaar te pesten (en wel degenen die tot een ander groepje behoren). De verklarende factor die hierbij hoort is: ‘de mate van kliekjes­ vorming in een klas’. Zie ook Huitsing, G. & Veenstra, R. (2012). Bullying in class­ rooms: participants roles from a social network perspective. Aggressive Behavior, 38, 494-509. Volgens de sociale leertheorie (Bandura, 1986) leren mensen bepaald gedrag door te kijken naar anderen die dat gedrag vertonen. Pestgedrag zou dan ook het gevolg kunnen zijn van het kijken naar agressieve en pestende rolmodellen, zoals ouders, andere kinderen en televisiepersonages. De verklarende factoren die hierbij kan horen is bijvoorbeeld: ‘de mate waarin kinderen zich bevinden in een agressieve sociale thuisomgeving’ of ‘de mate waarin ouders agressief of pestgedrag vertonen’. Zie ook Wilson, C., Parry, L., Nettelbeck, T. & Bell, J. (2003). Conflict resolution tactics and bullying: the influence of social learning. Youth Violence and Juvenile Justice, 1, 64-78. Je zou de sociale leertheorie ook kunnen toepassen op gepeste leerlingen als het je gaat om de vraag waarom zij niet meer voor zichzelf opkomen of tijdig hulp zoeken. Wellicht hebben deze leerlingen ouders die sociaal-angstig of passief gedrag vertonen, waardoor zij dit ook gaan doen. De verklarende factor is dan bijvoorbeeld ‘de mate waarin gepeste leerlingen sociaal-angstige ouders hebben’.

171

7

172

Hoofdstuk 7 • Antwoorden bij de opdrachten

7.2 Hoofdstuk 2 7.2.1 Opdracht 2.1

7

55 Wat is het probleem? De huisarts heeft moeite te achterhalen waar de psychoso­ matische klachten van bepaalde groepen patiënten vandaan komen. Hij vindt het met name lastig de oorzaak te vinden van de psychosomatische klachten van vrouwen van middelbare leeftijd en ‘sukkelachtige’ mannen. 55 Waarom is het een probleem en voor wie? Voor de huisarts is het een probleem, omdat hij niet goed weet hoe hij bepaalde patiënten kan helpen. Ook lijkt hij zich aan bepaalde patiënten te ergeren en is hij er veel tijd aan kwijt. Voor de patiënten is het een probleem, omdat zij niet goed geholpen worden met hun klachten. Ook is het een probleem voor de maatschappij, omdat de kosten van ziekte en gezondheidszorg onnodig kunnen oplopen als patiënten niet optimaal worden geholpen (dit laatste wordt niet genoemd in het interview). 55 Doelgroep? Huisartsen die er moeite mee hebben de oorzaken van de psychoso­ matische klachten van (bepaalde groepen) patiënten te achterhalen. 55 Wat zijn de mogelijke oorzaken? Een mogelijke oorzaak is de persoonlijkheid van patiënten; dit betreft echter geen sociaalpsychologische variabele. Het kan ook liggen aan gebrekkige gesprekstechnieken bij de huisarts of aan een nega­ tieve attitude jegens bepaalde patiënten. 55 Toegepast, specifiek, sociaalpsychologisch en beïnvloedbaar probleem? 55 Toegepast probleem? Ja: het gaat immers niet alleen om de vraag waarom de huisarts er niet in slaagt de oorzaken van psychosomatische klachten bij bepaalde patiënten te achterhalen, maar ook om hoe dit probleem opgelost kan worden. Hoe kan de huisarts erachter komen wat de psychosomatische klachten van patiënten veroorzaakt? 55 Specifiek probleem? Het probleem kan worden geformuleerd in termen van gedrag of attitude van de huisarts. Bijvoorbeeld in termen van gespreksvaar­ digheden (gedrag) of attitude ten aanzien van bepaalde groepen patiënten met psychosomatische klachten. 55 Sociaalpsychologisch probleem? Het probleem is zeker sociaalpsychologisch van aard, aangezien het voortkomt uit en ontstaat in de relatie tussen patiënt en huisarts. 55 Beïnvloedbaar? Het probleem lijkt beïnvloedbaar, in die zin dat in ieder geval deze huisarts bereid is iets aan zijn gedrag/attitude te veranderen. Hoe collega-huisartsen daarin staan, is onbekend; dat zal de interventionist ver­ der moeten uitzoeken. Gaat het om een gebrek aan gespreksvaardigheden dan biedt ook dat perspectief, want deze kun je aanleren. 7.2.2 Opdracht 2.2

De Landelijke Huisartsen Vereniging vraagt zich af waarom sommige huisart­ sen moeite hebben te achterhalen wat de oorzaken zijn van de psychosomatische klachten van hun patiënten en hoe ervoor gezorgd kan worden dat zij hier beter in worden. Het is een probleem voor de patiënt, omdat deze niet optimaal geholpen wordt. Voor de huisarts is het een probleem, omdat deze zijn beroep niet optimaal

7.2 • Hoofdstuk 2

kan uitoefenen en zulke patiënten hem veel tijd kosten. Ook voor de samenleving is het een probleem als patiënten met psychosomatische klachten niet voldoende geholpen worden, aangezien dit de kosten van ziekte en gezondheidszorg onnodig kan doen oplopen. Het gaat hier om een specifiek en toegepast probleem, dat betrekking heeft op de vaardigheden van huisartsen die moeite hebben te achterhalen wat de oorzaken zijn van de psychosomatische klachten bij hun patiënten. Het is de bedoeling dat er een oplossing wordt gezocht voor deze situatie. Er is sprake van een sociaalpsychologisch probleem, omdat het betrekking heeft op de interactie tussen patiënt en huisarts. Mogelijke oorzaken zijn de persoonlijkheid van de patiënt, gebrekkige gespreks­ vaardigheden van de huisarts, negatieve attitude jegens (bepaalde) patiënten met psychosomatische klachten. Of het probleem beïnvloedbaar is, hangt voor een belangrijk deel af van de bereidheid van huisartsen om iets aan hun houding of gesprekstechnieken te doen. 7.2.3 Opdracht 2.3

Verkennend onderzoek kan als volgt plaatsvinden. 55 Soortgelijke verkennende gesprekken voeren met andere huisartsen. 55 Verkennende gesprekken voeren met patiënten die kampen met psychosomati­ sche klachten (voelen zij zich begrepen door de huisarts?). 55 Verkennende observaties van een gesprek tussen een huisarts en een patiënt met psychosomatische klachten. 55 Verkennend onderzoek in het archief met publicaties van de Landelijke Huis­ artsen Vereniging. 55 Verkennend onderzoek in vaktijdschriften voor huisartsen (thema: ‘omgaan met psychosomatische klachten’). 55 Verkennend onderzoek in wetenschappelijke databases (zoals PsychINFO; zoektermen: ‘general practitioner’ en ‘psychosocial complaints’). 55 Raadplegen van het volgende artikel: Joosten, A., Mazeland, H. & MeyboomDe Jong, B. (1999). Psychosocial explanations of complaints in Dutch general practice. Family Practice, 16, 245-249. Dit artikel is relevant, omdat het een steekproef betreft van Nederlandse huisartsen. Het gaat specifiek in op het gebruik van verschillende gesprekstechnieken van de huisarts en het effect daarvan bij het zoeken naar oorzaken van psychosociale klachten. Het artikel is echter meer zo recent; de resultaten kunnen dus enigszins gedateerd zijn. Desondanks lijkt het zeer relevant, omdat het zo goed aansluit bij de voorlopige probleemstelling. Het geeft antwoord op de vragen: wat is het probleem? En wat zijn de mogelijke oorzaken van het probleem? 55 Een ander relevant artikel is bijvoorbeeld (bij zoektermen ‘general practitioner’ en ‘psychosomatic’): Fritzsche, K. e.a. (2010). Symptom presentation, interven­ tions and outcome of emotionally-distressed patients in primary care. Psychosomatics: Journal of Consultation Liaison Psychiatry, 51, 386-395. Een actueel en daardoor relevant artikel over het probleem. Gesteld wordt dat veel psy­ chosomatische klachten verkeerd worden behandeld. Dit belicht het probleem

173

7

174

Hoofdstuk 7 • Antwoorden bij de opdrachten

vanuit het perspectief van de patiënt. Het artikel geeft antwoord op de vragen: wat is het probleem? En voor wie is het een probleem? 7.3 Hoofdstuk 3 7.3.1 Opdracht 3.1

Eindvariabele kan zijn: ‘gooien van afval in vuilnisbakken’ of ‘afval op straat gooien’. Beide kunnen. Bij de eerste streef je naar een versterking of vermeerdering van het gedrag, bij de tweede naar een vermindering ervan. Wat betreft de verklaringen voor deze eindvariabele: dit kan van alles zijn. Ge­ bruik je fantasie en creativiteit. Bij de perspectiefwisseling kun je bijvoorbeeld in de huid kruipen van mensen die achteloos rommel op straat gooien. Waarom zouden ze dat doen? Welke motieven zouden ze daarvoor hebben?

7 7.3.2 Opdracht 3.2

55 Iemand die achteloos rommel op straat gooit. Op het moment dat de interven­ tionist dat ziet gebeuren, kan hij op deze persoon afstappen en vragen waarom hij dat doet. Dit moet wel op een vriendelijke manier gebeuren, want mensen kunnen zich door deze waarom-vraag aangevallen voelen of de vraag als be­ moeizucht ervaren. 55 Mensen van de gemeentereiniging. Hoe kijken zij ertegenaan? Wat zijn volgens hen de redenen om zoveel afval op straat te gooien? 55 Winkeliers in het centrum van de gemeente Haren. Wat vinden zij ervan dat mensen zoveel rommel op straat gooien? Wat zijn volgens hen de oorzaken? 7.3.3 Opdracht 3.3

De interventionist kan bijvoorbeeld op verschillende locaties in het centrum van Haren observeren hoe mensen afval op straat gooien. Hij kan er daarbij op letten: 55 of mensen vooral afval weggooien als ze alleen zijn of in gezelschap; 55 hoe zichtbaar de prullenbakken in de omgeving zijn als mensen hun afval weg­ gooien; 55 welke gezichtsexpressie mensen hebben als ze iets weggooien. De eerste vraag kan relevant zijn om te achterhalen of groepsprocessen wellicht een rol spelen in het weggooien van afval. Bijvoorbeeld: iemand gooit iets op straat omdat iemand uit zijn gezelschap dat ook doet. De tweede vraag kan relevant zijn omdat de zichtbaarheid van een prullenbak mede kan bepalen of men het afval meteen weggooit of naar de prullenbak brengt. Is er geen prullenbak in de buurt of ziet men die niet doordat het erg druk is, dan kan het zijn dat men het afval op straat gooit. De derde vraag kan relevant zijn om te achterhalen welke emoties gepaard gaan met het weg­ gooien van afval op straat, bijvoorbeeld schaamte of geen emotie (onverschilligheid). Deze affectieve reactie kan helpen het gedrag - afval op straat gooien - te begrijpen.

7.4 • Hoofdstuk 4

7.3.4 Opdracht 3.4

Je kunt hier bijvoorbeeld het volgende antwoorden. 55 Cost-reward model. Het zoeken van een afvalbak kost een individu meer moeite dan het op straat gooien van het afval. De kosten-batenbalans weegt dus door richting afval op straat gooien. Het loont simpelweg niet de moeite om afval in afvalbakken te gooien. 55 Social learning theory. Kinderen zien hun ouders en vriendjes ook afval op straat gooien en leren daarmee dat dit de manier is om met afval om te gaan. 55 Social comparison theory. Mensen zien anderen die op hen lijken ook afval op straat gooien en denken daardoor dat het normaal is om te doen. 55 Selfcategorisation theory. Mensen zien zichzelf als lid van een bepaalde groep en gedragen zich naar de normen van die groep. Zo kan het voor het imago van pubers belangrijk zijn om een sigaret te roken en de peuk heel onverschillig op straat te gooien (‘Kijk mij eens hoe cool ik ben?’). 7.3.5 Opdracht 3.5

Stel je hebt de verklaring bedacht dat mensen afval op straat gooien omdat vergelijk­ bare anderen dat ook doen. Een gedachte-experiment kan er dan als volgt uitzien. 55 Conditie 1. Iemand die normaliter geneigd is afval op straat te gooien, bevindt zich op een dag in het centrum van Haren. Alle mensen die op straat lopen, gooien hun afval netjes in vuilnisbakken. 55 Conditie 2. Iemand die normaliter geneigd is afval op straat te gooien, bevindt zich op een dag in het centrum van Haren. Alle mensen die op straat lopen, gooien hun afval achteloos op straat. In hoeverre is er een verschil te verwachten in resultaat tussen conditie 1 en 2? Zal het individu in conditie 2 meer of ook rommel op straat gooien in vergelijking met conditie 1? De kans is groot van wel. Dit lijkt een plausibele verklaring. 7.4 Hoofdstuk 4 7.4.1 Opdracht 4.1

Lees het genoemde artikel. 7.4.2 Opdracht 4.2

Mogelijke factoren die in tabel 2 van het artikel worden genoemd onder motivati­ onele domein zijn: 1. grip die studenten ervaren op hun leven (‘locus of control’); 2. pessimistische attributiestijl (‘pessimistic attributional style’); 3. optimisme (‘optimism’); 4. vertrouwen een studie aan te kunnen (‘academic self-efficacy’);

175

7

176

Hoofdstuk 7 • Antwoorden bij de opdrachten

+

zelfwaardering

vertrouwen in het eigen presteren +

+

+

intrinsieke motivatie om te studeren

inzet

+

gerichtheid op het opdoen van nieuwe kennis en vaardigheden

+

niveau van studieprestaties

+

. Figuur 7.1  Eenvoudig en voorlopig procesmodel.

7

5. vertrouwen in het eigen presteren (‘performance self-efficacy’); 6. zelfwaardering (‘self-esteem’); 7. intrinsieke motivatie om te studeren (‘academic intrinsic motivation’); 8. extrinsieke motivatie om te studeren (‘academic extrinsic motivation’); 9. gerichtheid op het opdoen van nieuwe kennis en vaardigheden (‘learning goal orientation’); 10. gerichtheid op het laten zien dat je beter bent dan anderen (‘performance goal orientation’); 11. gerichtheid op het vermijden van mislukkingen (‘avoidance goal orientation’); 12. mate waarin studenten zichzelf doelen stellen met betrekking tot cijfers (‘grade goal’). Hieruit kun je een aantal factoren selecteren. In dit rijtje lijken de factoren 2 en 3 dub­ belop; het lijken keerzijden van dezelfde medaille. Een van beide kan dus geschrapt worden. Uit onderzoek blijkt bovendien dat een belangrijk onderdeel van optimisme een interne ‘locus of control’ is (Chang e.a., 2008); deze twee factoren overlappen dus. Ook hier kun je dus een van beide achterwege laten. Ook de factoren 4 en 5 lij­ ken erg op elkaar. Idealiter kies je voor de meest specifieke factor; in dit geval factor 5. Deze sluit ook het beste aan bij de eindvariabele. Aangezien de hogeschool wil dat studenten vooral uit zichzelf gemotiveerd zijn om te presteren (en niet alleen om fouten tegen te gaan), lijken hier de factoren 8, 10, en 11 minder belangrijk. Boven­ dien lijken de factoren 7 en 8 negatief samen te hangen, evenals de factoren 9 en 10. 7.4.3 Opdracht 4.3

Op basis van deze selectie kan Floris het volgende eenvoudige en voorlopige proces­ model bouwen. Hierbij is de factor ‘inzet’ als nieuwe variabele opgenomen, omdat anders de stap tussen de geselecteerde factoren en de eindvariabele te groot wordt. De plaats van factor 12 is nog wat onduidelijk in het model. Deze factor lijkt eerder deel uit te maken van een ander procesmodel en wat los te staan van de factoren in het onderstaande model. Deze factor is daarom niet opgenomen in het procesmodel (zie . figuur 7.1).

177

7.4 • Hoofdstuk 4

intentie om een diploma te halen

+

mate van doorzetten

+

+

zelfwaardering

vertrouwen in het eigen presteren

+

+ +

+

intrinsieke motivatie om te studeren

inzet

+

gerichtheid op het opdoen van nieuwe kennis en vaardigheden

+

+

. Figuur 7.2  Uitbreiding procesmodel.

Een ander procesmodel kan in deze fase overigens ook. Je maakte het model im­ mers louter op basis van een inschatting. 7.4.4 Opdracht 4.4

Met name de volgende factoren lijken relevant: ‘mate waarin studenten doorzetten’ (ofwel ‘effort regulation’, te vinden onder ‘self-regulatory learning strategies’) en ‘in­ tentie om een diploma te halen’ (ofwel ‘goal commitment’, te vinden onder ‘psycho­ social contextual influences’). Ook de ‘deep approach to learning’ kan relevant zijn. De categorie persoonlijkheidseigenschappen (‘personality traits’) kun je overslaan. Het gaat hier om eigenschappen die zo sterk verankerd zijn in mensen, dat ze waar­ schijnlijk met een interventie niet goed aan te pakken zijn. Overigens is de factor ‘optimisme’ (zie ‘motivational factors’) weliswaar deels een persoonlijkheidseigen­ schap, maar kan deze ook gezien worden als een manier van denken (attributiestijl) die wel beïnvloedbaar is (zie . figuur 7.2). 7.4.5 Opdracht 4.5

Uit tabel 6 in het artikel van Richardson, Abraham en Bond (2012; zie kolom r+) lijkt er een (zwak) verband te zijn tussen presteren (r ≥ 0,10) en: 55 grip die studenten ervaren op hun leven (‘locus of control’); 55 optimisme (‘optimism’); 55 vertrouwen een studie aan te kunnen (‘academic self-efficacy’, zie ook tabel 9)*; 55 vertrouwen in het eigen presteren (‘performance self-efficacy’)*; 55 intrinsieke motivatie om te studeren (‘academic intrinsic motivation’);

niveau van studieprestaties

7

178

Hoofdstuk 7 • Antwoorden bij de opdrachten

55 gerichtheid op het opdoen van nieuwe kennis en vaardigheden (‘learning goal orientation’); 55 gerichtheid op het vermijden van mislukkingen (‘avoidance goal orientation’); 55 mate waarin studenten zichzelf doelen stellen met betrekking tot cijfers (‘grade goal’; zie ook tabel 9)*. NB Vooral de variabelen met een * lijken sterk samen te hangen met de prestaties van studenten. Uit tabel 6 (zie kolom r+) lijkt er geen verband te zijn tussen presteren (r < 0,10) en: 55 pessimistische attributiestijl (‘pessimistic attributional style’); 55 zelfwaardering (‘self-esteem’); 55 extrinsieke motivatie om te studeren (‘academic extrinisic motivation’); 55 gerichtheid op het laten zien dat je beter bent dan anderen (‘performance goal orientation’).

7

Dit wil overigens niet zeggen dat deze factoren (zoals de mate van zelfwaardering) geen rol kunnen spelen in het procesmodel, bijvoorbeeld als distale factor. In dat geval kan hun directe samenhang met de eindvariabele namelijk best klein zijn. Voor de volgende factoren die onder het antwoord bij opdracht 4.4 zijn toege­ voegd, geldt ook dat beide een verband hebben met het presteren van studenten: 55 mate waarin studenten in staat zijn door te zetten (ofwel ‘effort regulation’, zie ‘self-regulatory learning strategies’ en tabel 9); 55 intentie om een diploma te halen (‘goal commitment’, zie ‘psychosocial con­ textual influences’). Met name de rol van zelfwaardering in het presteren lijkt nader onderzocht te moe­ ten worden. Ook lijkt het de moeite waard meer informatie op te zoeken over de factor ‘mate waarin studenten zichzelf doelen stellen met betrekking tot hun cijfer’ (‘grade goal’). Deze factor lijkt samen te hangen met de eindvariabele, maar hoe deze zich precies verhoudt tot de andere factoren in het procesmodel is nog onduidelijk. Dit dient nader uitgezocht te worden, door het raadplegen van specifieke relevante literatuur. 7.5 Hoofdstuk 5 7.5.1 Opdracht 5.1

Op basis van alleen de tabel kan gesteld worden dat de factoren ‘kennis over cyber­ pesten onder leerkrachten’ en ‘mate waarin door leerkrachten de ernst van cyber­ pesten wordt ingezien’ de belangrijkste factoren zijn voor interventies. Hier valt echter iets op aan te merken. 7.5.2 Opdracht 5.2

55 Factor ‘mate waarin door leerkrachten de ernst van cyberpesten wordt ingezien’. Bijvoorbeeld: om deze factor te beïnvloeden wordt het geven van argumenten

7.5 • Hoofdstuk 5

(methode) ingezet om leerkrachten te overtuigen van de ernst van cyberpesten. Dit gebeurt aan de hand van een folder (kanaal) waarin, door een rolmodel (methode), wordt uitgelegd wat cyberpesten is, en waarom het een vervelend probleem is, niet alleen voor leerlingen maar ook voor leerkrachten. In de fol­ der komt bijvoorbeeld ook aan bod dat, cyberpesten negeren, kan zorgen voor zeer grote problemen (methode: opwekken angst). 55 Factor ‘kennis onder leerkrachten over cyberpesten’. Bijvoorbeeld: om deze fac­ tor te beïnvloeden wordt een voorlichtingsmiddag gehouden waarin wordt uit­ gelegd door een leerling (kanaal: face to face uitleg) wat cyberpesten is, waar­ aan je het kunt herkennen (methode: oefening) en wat er zo vervelend aan is. 55 Factor ‘negatieve attitude onder leerlingen ten aanzien van klikken’. Bijvoorbeeld: om deze factor te beïnvloeden zullen door de gehele school posters (kanaal) worden opgehangen waarop een leerling staat die zegt: ‘Wie niks doet tegen pesten, is een loser! Kom ook op voor gepeste klasgenoten!’ (methode sociale vergelijking, modelling). 55 Factor ‘gebrek aan assertiviteit van gepeste leerlingen’. Bijvoorbeeld: om deze fac­ tor te beïnvloeden gaat de school assertiviteitstrainingen (kanaal) organiseren waarbij expliciet aandacht is voor het omgaan met cyberpesterijen (methode oefenen). 7.5.3 Opdracht 5.3

55 Factoren. Direct: mate waarin door leerkrachten de ernst van cyberpesten wordt ingezien, kennis over cyberpesten onder leerkrachten. Indirect: mate van aandacht voor cyberpesten op school, onduidelijke sociale normen over cyberpesten, frequentie van cyberpestgedrag (eindvariabele). 55 Kanaal en methode. Kanaal: face to face uitleg. Methoden: oefenen, modelling, sociale vergelijking. 55 Activiteiten. Praten met een aantal leraren en hen het idee voorleggen. Of pra­ ten met de leraar die de voorlichting geeft: heeft hij dit elders al eens gedaan? Hoe heeft dat uitgewerkt? 55 Pilotonderzoek. Floris kan de helft van een groep leerkrachten at random toe­ wijzen aan de experimentele conditie (voorlichtingsmiddag) en de andere helft aan de controleconditie. Hij meet bij beide groepen, in een voormeting, bij­ voorbeeld de kennis ten aanzien van cyberpesten en de mate waarin zij de ernst inzien van cyberpesten. Kort na de voorlichting doet hij dit weer, bij beide groepen. Mogelijke probleem is hier: de nameting moet eigenlijk meteen na de voorlichting plaatsvinden. Anders is de kans groot dat leerkrachten uit de verschillende condities elkaar tussendoor spreken en de nameting van de controleconditie ‘besmet’ raakt. Dit maakt ook een tweede nameting niet zo zinvol. Floris kan ook eerst op school 1 de voorlichtingsmiddag houden, inclusief vooren nameting, en op school 2 alleen de voor- en nameting. Dat vermindert het be­ smettingprobleem. Probleem is hier echter weer dat er geen sprake meer is van at random toewijzing van leerkrachten aan de verschillende condities. Het kan zijn dat de scholen op verschillende kenmerken heel anders zijn en dat deze verschillen sa­

179

7

180

Hoofdstuk 7 • Antwoorden bij de opdrachten

menhangen met cyberpestgedrag. Dat maakt dat de scholen niet zo goed met elkaar vergeleken kunnen worden. Deze problemen zijn inherent aan veldexperimenten (experimenten die in ‘het echt’ plaatsvinden). Om dit soort problemen te voorkomen, zou idealiter het pilot­ onderzoek in het laboratorium dienen plaats te vinden onder strikt gestandaardi­ seerde omstandigheden. Dit is echter lang niet altijd realistisch. Een veldexperiment kan echter toch zeer waardevolle gegevens opleveren, zolang maar rekening wordt gehouden met de beperkingen ervan. 7.6 Hoofdstuk 6 7.6.1 Opdracht 6.1

7

55 ‘Kennis van mensen over vluchtelingen en hun behoeften’. Uitvoerders: medewer­ kers van bibliotheken en postkantoren, evenals hun leidinggevenden en de di­ recties. Deze moeten immers de opdracht geven tot verspreiding van de folder. 55 ‘Mate waarin mensen vluchtelingen negatief stereotyperen’. Uitvoerders: directie en medewerkers van asielzoekerscentra, evenals de bewoners ervan. 55 ‘Mate waarin mensen empathie voelen met vluchtelingen’. Uitvoerders: pro­ grammaraden, omroepen, directie en medewerkers van televisiezenders. 7.6.2 Opdracht 6.2

55 Verspreidingsfase. In deze fase wordt informatie over een interventie verspreid onder de uitvoerders. Directies van postkantoren en bibliotheken worden be­ naderd (schriftelijk en mondeling). 55 Adoptiefase. In deze fase ziet de potentiële uitvoerder het belang van de inter­ ventie in. Hij heeft ook het gevoel dat hij de interventie succesvol kan uitvoe­ ren. Dat alles zorgt ervoor dat hij gemotiveerd raakt om als uitvoerder van de interventie op te treden. Besluiten directies van bibliotheken en postkantoren mee te werken, dan wordt bekeken welke instructies men met betrekking tot de interventie kan geven aan de medewerkers. Medewerkers krijgen informatie over de folder (bijvoorbeeld per digitale nieuwsbrief). Ze krijgen ook de folder te zien en hun wordt gevraagd of opgedragen deze aan klanten uit te delen. Om weerstand en onverschilligheid onder medewerkers tegen te gaan, worden de voordelen van vrijwilligerswerk voor vluchtelingen sterk benadrukt. Ook wordt duidelijk uitgelegd wat men van de medewerker verwacht. 55 Implementatiefase. De uitvoerder doet in deze fase wat er van hem wordt ver­ wacht: de bibliotheek- en postkantoormedewerker deelt de folder uit. 55 Voortzettingsfase. Was in de vorige fase de uitvoering nog ‘nieuw’ en moest de uitvoerder nog bewust stilstaan bij de uitvoering, in deze fase is de uitvoering routine geworden. Uitvoerders hebben de interventie onderdeel gemaakt van hun dagelijkse activiteiten. De folder van het vluchtelingenwerk vormt een vast onderdeel van de folders bij de bibliotheken en postkantoren. Eenmaal per half jaar wordt de folder een week lang actief aan bezoekers en klanten uitgedeeld.

7.6 • Hoofdstuk 6

7.6.3 Opdracht 6.3

55 ‘De mate waarin mensen vluchtelingen negatief stereotyperen’. Een voorbeeld­ vraag is: ‘Welk beeld heeft u van vluchtelingen?’, waarbij mensen kunnen ant­ woorden op een vijfpuntsschaal (1 = een negatief beeld; 5 = een positief beeld). 55 ‘De bereidheid van mensen om vrijwilliger te worden bij vluchtelingenwerk’. Een voorbeeldvraag is: ‘In hoeverre bent u bereid vrijwilligerswerk te doen voor vluchtelingenwerk?’, waarbij mensen kunnen antwoorden op een vijfpuntsschaal (1 = helemaal niet bereid; 5 = in sterke mate bereid). 7.6.4 Opdracht 6.4

Kritiekpunten zijn ten eerste dat je nogal wat moeite moet doen om aan deze inter­ ventie blootgesteld te worden. Hier speelt het endogeniteitseffect. De kans is groot dat alleen mensen die toch al geneigd en bereid zijn vrijwilligerswerk te doen naar de open dag van een asielzoekerscentrum gaan. Ten tweede is het de vraag of een deel van de potentiële uitvoerders wel geschikt en bereid is de rol van uitvoerder op zich te nemen. Om vrijwilligers te werven moe­ ten de vluchtelingen in de asielzoekerscentra wel een goede indruk maken. Er mo­ gen ten tijde van de open dagen bijvoorbeeld geen ruzies of vechtpartijen zijn. Het is maar de vraag of het gedrag van de vluchtelingen zich op deze manier laat sturen. Ander probleem is dat de vluchtelingen wellicht slecht Nederlands spreken, waardoor het contact tussen bezoekers en vluchtelingen stroef kan verlopen. Twij­ felachtig is ook of de (getraumatiseerde) vluchtelingen überhaupt wel willen mee­ werken aan de uitvoering van de interventie. Ze worden als een soort ambassadeur of pr-persoon naar voren geschoven. 7.6.5 Opdracht 6.5

Stel een groep proefpersonen bloot aan vluchtelingen in een asielzoekerscentrum (experimentele conditie) en een andere niet (controleconditie). Neem voor het be­ zoek aan het asielzoekerscentrum een voormeting af, waarbij je de stereotypering van vluchtelingen meet en de bereidheid om vrijwilligerswerk te doen voor vluch­ telingenwerk. Doe dit nogmaals na het bezoek. Neem op dezelfde momenten bij de controlegroep dezelfde voor- en nameting af. Zijn de scores op de vragen over stereo­ typering lager en de bereidheid om vrijwilligerswerk te doen hoger in de nameting van de experimentele groep dan in de nameting van de controlegroep (terwijl beide bij de voormeting niet verschilden), dan kun je stellen dat de interventie effect heeft. 7.6.6 Opdracht 6.6

55 Te stellen vragen. Hoeveel mensen hebben de open dagen bezocht? Hoe rea­ geerden de bezoekers tijdens de open dagen? In hoeverre werd er gecommuni­ ceerd tussen bezoekers en vluchtelingen? 55 Informatiebron. Vluchtelingen, bezoekers en medewerkers asielzoekerscentra.

181

7

182

Hoofdstuk 7 • Antwoorden bij de opdrachten

55 Methode. Aanmeldingslijsten bezoekers, observatie van de communicatie tus­ sen bezoekers en vrijwilligers, en interviews met bezoekers. 55 Timing. Op elke open dag wordt een lijst bijgehouden met bezoekers en hun namen, op twee momenten op de dag worden een kwartier lang interacties tussen vluchtelingen en bezoekers geobserveerd, en op elke open dag worden korte interviews gehouden met vijf bezoekers. 55 Terugkoppeling. Na elke open dag aan de opdrachtgever (vluchtelingenwerk) en de directie van de asielzoekerscentra.

7

183

Register

A. P. Buunk, P. Dijkstra, Sociale psychologie en praktijkproblemen, DOI 10.1007/978-90-368-0409-7, © 2014 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media BV

184

Register

A

abstract 75 achterblijver 148 achteruit redeneren  39 actieplan 149 affectieve reactie  57 angst 123 attitude 57

B

balanstabel 114 beïnvloedbaarheid 112 beredeneerd gedrag  –– theorie 78 bijstelling  8, 16 boemerangeffect 160 bronnen 44 budget  129, 164 bystander-effect 24

C

causale conclusie  5 cognitieve dissonantietheorie  81 cognitieve herstructurering  12 cognitieve vertekening  25 communicatie 145 computer tailoring  25 conceptassociatie 65 conceptuele strategie  77 conditie 5 confirmatorische zoekstrategie  25 consensus 37 controleconditie  105, 133 controle-effect 50 controlegroep 157 convergente fase  18, 79 –– reductie 79 correlatie 98 correlationeel verband  6

D

dagboekonderzoek 72 database 73 deskresearch 45 –– bron 46 –– jaartal publicatie  46 –– overzichtsartikel 47 –– zoekterm 46

divergente fase  18, 63 –– interview 67 –– niet-plausibele verklaringen  83 –– niet-valide verklaringen  81 –– observatie 70 –– overlappende verklaringen  80 –– perspectiefwisseling 66 –– sociaalpsychologische theorieën 72 –– vrije associatie  63, 64 divertente fase  –– conceptassociatie 65 doelgroep  128, 141 draaiboek 150

E

effect 112 effectevaluatie  21, 151 –– eindvariabele 152 –– evaluatieplan 153 –– factoren procesmodel  152 –– voor- en nameting  155 effectgrootte 98 eindvariabele  10, 57 –– baseline 155 –– continu karakter  60 –– dichotoom 60 –– formulering 62 –– logica 59 –– vereisten 59 –– voorafgaande processen  80 emotionele besmetting  126 empathie-altruïsmetheorie 18 empirische evidentie  112 endogeniteitseffect 156 ethisch dilemma  34 ethische bezwaren  5 evaluatie  8, 16 –– instrumenten 159 –– plan 16 –– rapport  113, 165 –– valkuilen 21 experimentele conditie  133

F

factor  13, 20 follow-up 134 fysieke-aantrekkelijkheidsstereotype 72 fysiologische data  158

G

gedachte-experiment 83 gedraging 57 generaliseerbaarheid 75 gewenningseffect 156

H

herinneringstaak 132 historie-effect 157 hoe-vraag 40

I

illusoire superioriteit  42 implementatie 141 –– doel 149 –– evaluatie 151 –– plan 149 –– problemen 141 –– uitvoering 151 implementatieproces 143 –– adoptiefase 143 –– communicatie 145 –– implementatiefase 144 –– verspreidingsfase 143 –– voortzettingsfase 144 innovator 148 Interaction Process Analysis coding system  70 internet 24 intersubjectiviteit 32 interventie  7, 111 –– implementatie 141 –– kanaal 117 –– methode 121 –– plan 16 –– selectie 117 interventieprogramma  8, 15, 109, 141 –– bouw 130 –– controle 134 –– effectiviteit 133 –– selectie speerpunten  111 –– valkuilen  17, 20 –– voortest 131 interview  47, 67 –– ongestructureerd 48 –– taalgebruik 68

185

Register

J

literatuuronderzoek 44 –– databases 46 –– internet 45 –– overzichtsartikel 47 –– wetenschappelijk tijdschrift  46

observatie  48, 70 –– participerend 49 observatieschema 71 observatoreffect 49 onderwerpgebonden strategie  74 onderzoek  –– beschrijvend 6 –– experimenteel 3 –– kwalitatief 153 –– literatuur 44 –– pilot 133 –– quasi-experimenteel 6 –– verkennend 44 –– vragenlijst  104, 153 onrealistisch optimisme  77 oorzaak  –– direct 38 –– distaal 38 overrechtvaardiginghypothese 129

M

P

Job Demand Resource Model  73

K

kosteneffectiviteit  –– evaluatie 162 kwalitatief onderzoek  103

L

meerderheid  –– late 148 –– vroege 148 meta-analyse 47 methode  57, 63 –– angst opwekken  123 –– argumenten 122 –– doelen stellen  122 –– feedback 128 –– implementatie-intentie 127 –– modelling 124 –– oefenen 124 –– sanctie en beloning  127 –– sociale vergelijking  125 mindmap 64 mobiele telefonie  24 model van diffusie  143 model van Schwartz  11 model van sociale-informatieverwerking 82 motivatie 42

N

nameting 133 netwerk 145

O

objectiviteit  32, 104

A–U

–– negatief verband  92 –– opstellen 89 –– pijlen 91 –– positief verband  92 –– relevante cijfers  98 –– valkuilen 19 PsychINFO  46, 75 psychologie  –– klinisch 3 –– sociaal  3, 6

R

rapporteren 165 regressiecoëfficiënt 98 rolmodel 124

S persoonlijkheid  –– eigenschappen 20 persoonlijkheidseigenschap 20 perspectiefwisseling 66 probleem  –– beïnvloedbaarheid 42 –– ontstaansgeschiedenis 35 –– sociaalpsychologisch 41 –– specifiek 40 –– toegepast 40 probleemassociatie 64 probleemstelling  8, 9, 31 –– consensus 37 –– doelgroep 37 –– formuleren 50 –– kernaspecten 40 –– oorzaken 38 –– opdrachtgever 33 –– perspectief 17 –– valkuilen 17 –– vereisten 31 –– voorbeelden 50 –– waarom 35 –– wie 36 procesevaluatie  21, 151, 160 procesmodel  8, 13, 89 –– causale samenhang factoren 98 –– effecten 97 –– empirische basis  97 –– empirische houdbaarheid  89 –– empirische toetsing  98 –– literatuuronderzoek 99

script 131 serious game  124 signaleren  165, 166 sociaalpsychologische theorieën  72, 79 sociaal wenselijk gedrag  49 social capital theory  83 sociale psychologie  –– toegepast 6 sociale vergelijking  126 –– theorie 78 sociale wenselijkheid  156 standaardisatie 5 steekproef 75 –– representatief  75, 153 –– selectief 23 stereotype 72 subjectiviteit 158

T

terror management theory  78 theoretische strategie  77 theorie  –– geldigheid 18 theorievorming  –– lacunes 24 trechtermodel 79

U

uitvoering  8, 16 –– valkuilen 21

186

Register

V

vaktijdschrift 76 validiteit 101 –– extern  22, 101 –– intern 101 variabele 5 verantwoordelijkheid  –– verspreiding 24 verklaring  8, 57, 79 –– niet-plausibel 83 –– niet-valide 81 –– overlappend 80 –– valkuilen 18 voormeting 133 vragenlijst 104 vrije associatie  63 vroege accepteerder  148

W

waarom-interview 67 wederkerigheid 65 weerstand 146 weglaateffect 158

Z

zelfeffectiviteit 147 zelfobservatie 71 zelfregulatie 127