Anatomie en fysiologie
 978-90-313-6207-3, 978-90-313-7738-1 [PDF]

  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

Anatomie en fysiologie

Basiswerken Verpleging en Verzorging onder hoofdredactie van: Drs. J.H.J. de Jong MHA Drs. J.A.M. Kerstens Drs. IJ.D. Ju¨ngen S. van der Meijden-Meijer E.M. Sesink

Anatomie en fysiologie

N. van Halem Met bijdragen van Drs. IJ.D. Ju¨ngen Werkredactie: Drs. IJ.D. Ju¨ngen

Bohn Stafleu van Loghum Houten 2009

Ó 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopiee¨n of opnamen, hetzij op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopiee¨n uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet 1912 jo het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden. Samensteller(s) en uitgever zijn zich volledig bewust van hun taak een betrouwbare uitgave te verzorgen. Niettemin kunnen zij geen aansprakelijkheid aanvaarden voor drukfouten en andere onjuistheden die eventueel in deze uitgave voorkomen. ISBN 978 90 313 6207 3 NUR 897 Ontwerp omslag: Bottenheft, Marijenkampen Ontwerp binnenwerk: Studio Bassa, Culemborg Automatische opmaak: Pre Press, Zeist Illustraties: Hans Brik, Callantsoog; Ron Slagter, Voorschoten

Bohn Stafleu van Loghum Het Spoor 2 Postbus 246 3990 GA Houten www.bsl.nl

Inhoud

Woord vooraf

11

Over de auteurs

12

Redactionele verantwoording Curriculummodel Didactisch concept ‘Basiswerken’

13 13 14

1 1.1 1.2 1.3 1.3.1 1.3.2 1.3.3 1.3.4 1.3.5 1.4 1.5 1.5.1 1.5.2 1.5.3 1.6 1.6.1 1.6.2 1.6.3 1.7 1.7.1 1.7.2 1.7.3 1.7.4 1.8

Cellen en weefsels Kenmerken van het leven De opbouw van het menselijk lichaam Samenwerking Het zenuwstelsel en het hormoonstelsel Homeostase Vochtbalans Mineralen De pH Bouw en functie van cellen Transport: diffusie, osmose en filtratie Diffusie Osmose Filtratie Celdeling Gewone celdeling Reductiedeling Erfelijkheid Weefsels Dekweefsel Steunweefsels Spierweefsel Zenuwweefsel Veroudering

16 17 17 18 18 18 18 20 20 21 23 23 24 26 26 26 27 28 30 30 34 39 40 41

2 2.1 2.2 2.3 2.3.1 2.3.2 2.3.3 2.3.4

Circulatie De ligging en de bouw van het hart De kleine en grote circulatie Bloedvaten en hun functie De bloedvoorziening van het hart zelf De ligging en bouw van de slagaderen De functie van de slagaderen en haarvaten De ligging en bouw van de aderen

42 42 45 46 46 47 48 50

6

Anatomie en fysiologie

2.3.5 2.4 2.5 2.5.1

Bijzondere vaatsystemen De werking van het hart Bloeddruk Regulatie van de bloeddruk

51 53 55 56

3 3.1 3.2 3.3 3.3.1 3.3.2 3.3.3 3.4 3.4.1 3.4.2 3.5 3.6 3.6.1 3.6.2 3.6.3 3.7 3.7.1 3.7.2 3.7.3

Bloed en afweer Samenstelling van het bloed Functies van het bloed Bloedcellen Rode bloedcellen Witte bloedcellen Bloedplaatjes Bloedgroepen ABO-stelsel Resusstelsel Bloedstelping Afweer Gewone afweer Ontsteking Afweer door witte bloedcellen (leukocyten) Immuniteit: specifieke afweer Humorale immuniteit Cellulaire immuniteit Vormen van immuniteit

59 60 60 61 61 62 63 63 63 64 65 67 68 69 70 72 72 73 74

4 4.1 4.1.1 4.1.2 4.1.3 4.1.4 4.1.5 4.2 4.2.1 4.2.2 4.2.3 4.3 4.4 4.5

Ademhaling Ademhalingsstelsel Neusholte Keelholte Strottenhoofd Luchtpijp Longen In- en uitademing Inademing Uitademing Distributie in de longen Gasuitwisseling Ademcentrum Reflexen met invloed op de ademhaling

76 77 77 81 81 83 84 86 87 88 89 89 90 91

5 5.1 5.1.1 5.1.2 5.2 5.2.1 5.2.2 5.2.3 5.3

Nieren Bouw van de nieren Microscopische bouw van een nier Werking van de nieren Urinewegen Urineleider Urineblaas Urinebuis Urine

94 94 96 97 1 00 1 00 1 00 1 04 1 04

7

Inhoud

6 6.1 6.1.1 6.1.2 6.2 6.2.1 6.2.2 6.2.3 6.3 6.3.1 6.3.2 6.4 6.5 6.6 6.6.1 6.6.2 6.6.3 6.7 6.8 6.9 6.10 6.11 6.11.1 6.11.2 6.11.3 6.12 6.13 6.14 6.15 6.15.1 6.15.2 6.15.3 6.15.4 6.16 6.16.1 6.16.2 6.16.3 6.17 6.17.1 6.17.2 6.17.3

Zenuwstelsel Cellen van het zenuwstelsel Zenuwcellen Steuncellen Impulsvorming en impulsoverdracht Myeline Synaps Neurotransmitters Indeling van het zenuwstelsel Anatomische indeling Fysiologische indeling Grote hersenen Tussenhersenen Hersenstam Hersenzenuwen Netwerk Onderdelen van de hersenstam Kleine hersenen Ruggenmerg Reflexen Autonoom zenuwstelsel Hersenvliezen Zacht hersenvlies Spinnenwebvlies Hard hersenvlies Hersenvocht Bloedvoorziening van de hersenen Barrie`res Systemen Sensibel systeem Motorisch systeem Basale kernen Limbisch systeem Geheugen en leren Zintuiglijk geheugen Werkgeheugen en kortetermijngeheugen Langetermijngeheugen Pijn Pijnsensoren Somatische en viscerale pijn Pijnbeleving

1 07 1 07 1 08 1 08 1 08 1 08 1 09 1 09 1 10 1 10 111 1 12 1 15 1 16 1 16 1 16 1 16 1 17 1 18 1 20 1 22 1 23 1 24 1 24 1 24 1 24 1 25 1 26 1 26 1 26 1 27 1 27 1 27 1 28 1 28 1 28 1 29 1 29 1 29 1 30 1 32

7 7.1 7.1.1 7.1.2 7.2 7.2.1 7.2.2 7.3

Hormoonstelsel Hormonen Receptoren Negatieve feedback Hypofyse Hypofyseachterkwab Hypofysevoorkwab Schildklier

1 34 1 34 1 34 1 35 1 36 1 36 1 38 1 40

8

Anatomie en fysiologie

7.3.1 7.3.2 7.4 7.5 7.5.1 7.5.2 7.6 7.6.1 7.6.2 7.7

Productie van de schildklierhormonen Werking van de schildklierhormonen Bijschildklieren Alvleesklier Eilandjes van Langerhans Insuline en glucagon Bijnieren Bijnierschors Bijniermerg Geslachtsklieren

1 40 141 1 43 1 43 1 44 1 44 1 47 1 47 1 49 1 50

8 8.1 8.1.1 8.1.2 8.1.3 8.2 8.3 8.3.1 8.3.2 8.3.3 8.4 8.4.1 8.5 8.5.1 8.5.2 8.6 8.7 8.7.1 8.7.2 8.7.3 8.7.4 8.7.5 8.8 8.9 8.10 8.10.1 8.10.2 8.10.3 8.11 8.12 8.13 8.13.1 8.13.2 8.13.3 8.13.4 8.14 8.14.1 8.14.2 8.14.3

Spijsvertering Voedsel en stofwisseling Voedsel en energie Enzymen Nucleı¨nezuren Noodzakelijke voedingsstoffen Koolhydraten Enkelvoudige suikers Tweevoudige suikers Samengestelde suikers Eiwitten Aminozuren Vetten Triglyceriden Fosfolipiden en sterolen Water Mineralen Natrium, kalium en chloride Calcium Fosfor IJzer Jood Vitaminen Bouw en functie van de spijsverteringsorganen Mondholte Speekselklieren Tong Gebit Keelholte Slokdarm Maag Bouw en ligging van de maag Maagvulling Maaglediging Maagsap en maagsapsecretie Dunne darm Bouw en ligging van de dunne darm Bouw van de wand van de dunne darm Darmsap

151 151 151 1 52 1 53 1 53 1 54 1 54 1 54 1 56 1 56 1 57 1 58 1 58 1 60 161 161 161 161 161 161 1 62 1 62 1 65 1 67 1 68 1 69 1 70 1 72 1 73 1 74 1 74 1 75 1 75 1 76 1 76 1 76 1 77 1 79

9

Inhoud

8.14.4 8.15 8.15.1 8.15.2 8.16 8.16.1 8.16.2 8.17 8.17.1 8.17.2 8.17.3 8.17.4

Resorptie Dikke darm Functies van de dikke darm Defecatie Alvleesklier Functies van de alvleesklier Alvleeskliersap Lever en galwegen Ligging en macroscopische bouw van de lever Bouw van de lever Galgangen en galblaas Functies van de lever

1 79 1 80 181 1 82 1 85 1 85 1 85 1 86 1 86 1 86 1 87 1 88

9 9.1 9.1.1 9.1.2 9.1.3 9.1.4 9.1.5 9.2 9.2.1 9.2.2 9.2.3 9.3 9.3.1 9.3.2 9.3.3

Zintuigen Zintuigcellen Reuk-, smaak- en pH-sensoren Warmte- en koudesensoren Tast-, druk- en pijnsensoren Fotosensoren Pijnsensoren Oor Bouw van het oor Voortplanting van het geluid in het oor Evenwichtsorgaan Oog Ligging, bouw en functie van de oogbol Beeldvorming Hulporganen van het oog

1 92 1 92 1 93 1 96 1 97 1 97 1 98 1 98 1 98 202 205 206 206 210 213

10 10.1 10.1.1 10.1.2 10.1.3 10.1.4 10.2 10.3 10.3.1 10.3.2 10.3.3 10.3.4 10.3.5 10.3.6 10.4 10.4.1 10.4.2 10.4.3

Huid en temperatuurregulatie Bouw van de huid Opperhuid Lederhuid Onderhuids bindweefsel Bloedvoorziening van de huid Functies van de huid Haren, nagels en diverse klieren Haren Nagels Zweetklieren Talgklieren Oorsmeerklieren Borstklieren Lichaamstemperatuur Temperatuurregulatie Warmteafgifte en warmteproductie Koorts

217 217 217 220 22 1 22 1 22 1 223 223 224 224 225 226 226 227 227 228 229

11 11.1

Beweging Skelet

232 232

10

Anatomie en fysiologie

11.1.1 11.1.2 11.1.3 11.1.4 11.2 11.2.1 11.2.2 11.3 11.3.1 11.3.2 11.3.3 11.4 11.4.1 11.4.2 11.5 11.6 11.6.1 11.6.3 11.7 11.7.1 11.7.2 11.7.3

Bouw en functie van het bot Soorten beenderen Ontwikkeling van het bot Beenverbindingen Beenderen van het hoofd Hersenschedel Aangezichtsschedel Beenderen van de romp Wervelkolom Borstkas Bekken Beenderen van de armen en benen Beenderen en gewrichten van arm en hand Beenderen en gewrichten van been en voet Schoudergordel en bekkengordel Spierstelsel Bouw en werking van een skeletspier Bouw en werking van gladde spieren Spiergroepen Hoofd- en halsspieren Rompwandspieren Spieren van armen en benen

232 235 235 23 7 238 23 8 240 242 242 245 246 247 25 1 252 254 255 255 256 256 25 7 257 260

12 12.1 12.2 12.2.1 12.2.2 12.2.3 12.2.4 12.2.5 12.3 12.3.1 12.3.2 12.3.3 12.3.4 12.3.5 12.3.6 12.4 12.4.1 12.4.2 12.4.3 12.4.4 12.4.5 12.4.6 12.5

Voortplanting Geslachtskenmerken Vrouwelijke geslachtsorganen Eierstok Eileider Baarmoeder Vagina Uitwendige vrouwelijke geslachtsorganen Van eicel tot embryo De menstruatiecyclus De bevruchting De innesteling Tweelingen Ontwikkeling van het embryo Effecten van oestrogeen Mannelijke geslachtsorganen Testes Bijballen Zaadleider en zaadblaasje Prostaat Penis Sperma Erfelijkheid

263 26 3 26 4 26 4 26 5 266 268 26 8 26 8 26 8 27 1 27 2 273 27 4 27 6 27 7 27 7 27 8 279 279 280 28 1 28 3

Medische terminologie

28 4

Register

290

Woord vooraf

Het boek Anatomie en fysiologie vormt een onderdeel van de reeks Basiswerken voor verzorgende-IG, niveau 3. In dit boek wordt de basis gelegd voor een goed begrip van anatomie en fysiologie. Om op verantwoorde wijze zorg te kunnen verlenen, is het van groot belang kennis en inzicht te hebben in het functioneren van het menselijk lichaam. In het boek worden systematisch de verschillende orgaansystemen uitgewerkt. Er wordt een duidelijke relatie gelegd tussen de fysiologie en ziekteverschijnselen. Hoe zijn de ziekteverschijnselen die een verzorgende kan waarnemen te verklaren vanuit de anatomie en fysiologie? In elk hoofdstuk wordt in aparte kaders (in de rubriek ‘In de praktijk’) een aantal verschijnselen vanuit de fysiologie verklaard, bijvoorbeeld bij het hoofdstuk ‘Spijsvertering’: slechte adem, beslagen tong, geelzucht en diarree. Bij het hoofdstuk ‘Huid’ komen de observatiepunten van de huid aan de orde en bij het hoofdstuk ‘Zenuwstelsel’ wordt een verband gelegd tussen de anatomie en uitvalsverschijnselen. De stof wordt op een aantrekkelijke manier gepresenteerd, zodat de student de situaties uit de praktijk kan herkennen en direct een koppeling kan maken naar de theorie. De Nederlandse terminologie wordt gebruikt, soms aangevuld met de meest voorkomende Latijnse namen. Het boek is allereerst bestemd voor de verzorgende in opleiding, maar het is ook een nuttig naslagwerk voor werkenden die zich na hun opleiding willen verdiepen. Iedereen die opmerkingen of suggesties heeft ter verbetering van dit boek wordt van harte uitgenodigd om te reageren. Nicolien van Halem IJbelien Ju¨ngen

Over de auteurs

Nicolien van Halem heeft een brede ervaring in diverse werkvelden van de gezondheidszorg en in het onderwijs. Na twaalf jaar als docent werkzaam te zijn geweest in het mbo, werkte zij als onderwijsontwikkelaar en kwaliteitsmedewerker bij een particuliere opleiding. Zij is lid van de redactieraad en co-auteur van de series Zorggericht, Beroepspraktijkvorming (waaronder Zakboek Werkbegeleiden in Zorg en Welzijn) en Basiswerken van Bohn Stafleu van Loghum. Momenteel werkt ze als lerarenopleider aan de tweedegraads Lerarenopleiding Gezondheidszorg & Welzijn en Omgangskunde en als coach in het onderwijs aan de Hogeschool Leiden. IJbelien Ju¨ngen studeerde na het behalen van het gymnasium bdiploma aan het Woltjergymnasium te Amsterdam geneeskunde aan de Vrij Universiteit. Al voor het behalen van het artsexamen (1985) was zij als docent geneeskunde verbonden aan de opleiding tot A-verpleegkundige in Zaandam. Sinds 1995 was zij als docent geneeskunde, opleidingscoo¨rdinator en geneeskundig ontwikkelaar aan een hogeschool (INHolland) verbonden. Tevens was zij als docent geneeskunde betrokken bij de specialistenopleiding Bigra en bij het ontwikkelen van bijscholing op vele fronten. Vanaf 2001 was zij docent klinische vaardigheden aan de masteropleiding (ANP en later ook PA). Sinds 2006 werkt ze als artsdocent bij het directoraat Teaching Hospital van het OLVG te Amsterdam.

Redactionele verantwoording

Binnen het gezondheidszorgonderwijs gaan de ontwikkelingen snel. Zo zien we onder andere: – een aanpassing van de kwalificatiestructuur die gebaseerd is op kerntaken, werkprocessen en competenties. Centraal daarbij staat de vraag: welke kennis, vaardigheden en attitudes zijn noodzakelijk om binnen de beroepscontext de juiste taken en de daaruit voortvloeiende acties uit te voeren met een effectief resultaat?; – een centrale plaats voor de beroepspraktijk (de praktijk als krachtige leeromgeving); – een scherpere profilering van de functies/rollen, en de daaraan gerelateerde functie-eisen; – een toenemende aandacht voor flexibele leerwegen in het onderwijs; – een toenemende aandacht voor het gebruik van elektronische leeromgevingen en leermiddelen die gebruikmaken van de computer; – een toenemende zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid van de leerling/student binnen het leerproces; – een nieuwe rol voor de docent; – een andere organisatie van het onderwijs en andere toetsvormen. Deze ontwikkelingen in het gezondheidszorgonderwijs vragen om leermiddelen die op deze ontwikkelingen aansluiten. Curriculummodel Voor de ontwikkeling van de basiswerken is het curriculummodel van de reeks leerboeken ‘Bouwstenen voor het gezondheidszorgonderwijs’ gehandhaafd. Het model sluit aan bij het ‘Kwalificatiedossier helpende zorg en welzijn’. Bij de ontwikkeling van het curriculummodel waren twee uitgangspunten belangrijk: 1 een theoretisch uitgangspunt, waarbij het beroepsopleidingprofiel centraal staat: de competenties en eindtermen voor de onderscheiden kwalificatieniveaus; 2 een praktisch uitgangspunt, waarbij de beroepsprofielen en de daarvan afgeleide functie- en taakprofielen in de verschillende beroepscontexten centraal staan. Belangrijk is daarbij de vraag welke kennis, vaardigheden en attitude nodig zijn om in een gegeven beroepscontext de vereiste taken, het adequate gedrag en het effectieve resultaat te bereiken.

14

Anatomie en fysiologie

De eindtermen gerelateerd aan de taakprofielen en de competenties (algemeen, algemeen professioneel en beroepsspecifiek) zijn richtinggevend voor de invulling van de leer- en vormingsgebieden verzorging, mens en gezondheid, gezondheidsproblematiek, methoden en technieken. Centraal daarin staat de verzorging. In dit gebied wordt aandacht besteed aan persoonlijke verzorging, zorg voor de huishouding, ondersteuning bij activiteiten en relaties in de zorg. In de verzorging leert de helpende competent te worden in belangrijke beroepssituaties afgeleid uit de woon- en zorgsituaties. Om inzicht te verwerven in problemen op het gebied van wonen, zorg en welzijn worden kennis en vaardigheden aangereikt uit de andere leer- en vormingsgebieden. Deze kennis en vaardigheden leert de helpende toepassen in woonen zorgsituaties. Didactisch concept ‘Basiswerken’ Uitgangspunt voor de inhoud van de basiswerken zijn de beroepsprofielen (verpleegkundige en verzorgende) en de taakprofielen (competenties) binnen de algemene en geestelijke gezondheidszorg en de verzorgings- en verpleeghuizen (intramurale en extramurale zorg) en de thuiszorg. In de beroepsuitoefening van de verpleegkundige en verzorgende zijn generieke en specifieke elementen op respectievelijk hbo- en mboniveau te onderscheiden. Een belangrijke overweging bij het concept van de basiswerken is dat de student de ‘grammatica’ van de diverse vakken goed leert beheersen. Om competent te kunnen functioneren in de beroepspraktijk zal de beroepsbeoefenaar verpleegsituaties moeten kunnen beoordelen vanuit medische en psychosociale vakgebieden en de juiste vaardigheden moeten kunnen toepassen: de leer- en vormingsgebieden gezondheidsleer en ziekteleer, diagnostiek en therapie. In de basiswerken is ervoor gekozen om de algemeen geldende structuur van het vak te volgen. Ieder vak(gebied) kent haar eigen systematiek. Er wordt een basispakket kennis en vaardigheden aangereikt waarmee de transfer naar andere en meer specifieke beroepscontexten gerealiseerd kan worden. Verdieping kan plaatsvinden via internet, elektronische leeromgeving, specifieke stages, een aanvullende reeks op de basiswerken (verdieping, specifieke onderwerpen), digitale bibliotheek enzovoorts. Hoe het opleidingsprofiel eruit moet zien wordt niet bepaald door de basiswerken. Op basis van de gekozen onderwijsvorm(en) kan iedere opleiding de leermiddelen naar eigen inzicht toepassen. Bij de opleiding ligt de verantwoordelijkheid voor de organisatie van het leerproces. Doelstellingen, opdrachten en toetsen zijn niet in de basiswerken opgenomen, omdat niet gekozen is voor een methode. Dit is het domein van de opleiding zelf. De hoofdredactie

Curriculummodel niveau 3.

beginsituatie student

eindtermen voor verzorgend onderwijs

competenties - algemeen - algemeen professioneel - beroepsspecifiek

taak profielen

zorgvra(a)g(en) (patiëntenzorgproces)

gezondheidsproblematiek

gezondheid

zorgvraag (zelfzorgproces)

leer- en vormgevingsgebied ziekteleer/diagnostiek/therapie

theoriecomponent 2

patiënt zijn in relatie tot de omgeving hulpverleningssituatie gezondheidsproblematiek

ontwikkeling als persoon, hulpverlener/functionaris en beroepsbeoefenaar (reflective practice)

toepassing en integratie in de praktijk

leer- en vormgevingsgebied verzorging

toepassing en integratie in de praktijk

ontwikkeling als persoon, hulpverlener/functionaris en beroepsbeoefenaar (reflective practice)

theoriecomponent 1

mens zijn in relatie tot de omgeving hulpverleningssituatie gezondheidssituatie

leer- en vormgevingsgebied gezondheidsleer

3. beroepsspecifieke vaardigheden

2. algemene professionele vaardigheden

1. algemene vaardigheden

toepassing t.b.v. participatie in patiëntenzorgproces (competentieontwikkeling)

leer- en vormgevingsgebied methoden en technieken

toepassing t.b.v. participatie in zelfzorgproces (competentieontwikkeling)

Redactionele verantwoording 15

Cellen en weefsels

1

Voor een goed begrip van dit eerste hoofdstuk van het boek Anatomie en fysiologie wordt eerst een aantal belangrijke woorden uitgelegd: – Anatomie is de wetenschap die zich bezighoudt met de bouw van het menselijk lichaam. Waar liggen de organen? Hoe liggen ze ten opzichte van elkaar? Welke bloedvaten zorgen voor bloedtransport enzovoort. – Fysiologie is de wetenschap die zich bezighoudt met de functie van het menselijk lichaam en de functies van de verschillende onderdelen. – Stofwisseling (metabolisme) is het totaal aan bewerkingsprocessen dat plaatsvindt in cellen en het lichaam. Bouw en functie van het lichaam hangen sterk met elkaar samen. Daarom staan ze bij elkaar in elk hoofdstuk van dit boek. Dit hoofdstuk beschrijft eerst de kenmerken van het menselijk lichaam. Vervolgens de bouw en functie van cellen, de celstofwisseling, de scheikundige processen die dit regelen en de celdeling die groei en dus het leven mogelijk maakt. Er wordt kort aandacht besteed aan erfelijkheid, de overdracht van eigenschappen via de genen. Een weefsel is een groep cellen die naar bouw en functie bij elkaar hoort met de bijbehorende tussenstof. Vier groepen worden besproken: – dekweefsel; – steunweefsel (waaronder bindweefsel, kraakbeen, beenweefsel); – spierweefsel; – zenuwweefsel. Tot slot komt de veroudering van cellen en weefsels aan bod. De rubriek ‘In de praktijk’ geeft uitleg over diverse verschijnselen bij veranderingen in cellen en weefsels, zoals uitdroging door vochttekort in de weefsels, verzuring, kanker door ongeremde celdeling, het syndroom van Down en poreuze botten.

N. van Halem, Anatomie en fysiologie, DOI 10.1007/978-90-313-7738-1_1, 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij

1 Cellen en weefsels

1.1

Kenmerken van het leven

Alles wat leeft heeft de volgende kenmerken: – stofwisseling (metabolisme): het geheel van chemische processen dat plaatsvindt in de cellen en het organisme. Voorbeelden van deze chemische processen zijn: het vrijmaken van energie uit de opgenomen stoffen, het gebruik van de energie (verbranding), het gebruik van bouwstoffen en de verwerking en uitscheiding van afvalstoffen. Het metabolisme kan onderverdeeld worden in twee afzonderlijke processen: weefselafbraak (katabolisme) en weefselopbouw (anabolisme). Onder katabolisme wordt verstaan het uiteenvallen van grote moleculen in kleinere moleculen, bijvoorbeeld bij de spijsvertering in het maag-darmkanaal en tijdens de verbrandingsprocessen in de cellen. Anabolisme is het totaal van alle opbouwreacties, zoals bij de vorming van eiwitten uit aminozuren voor de opbouw van de cellen; – groei: er treedt een volumevergroting van het lichaam op in lengte en gewicht. Voedsel en zuurstof zijn de bouwstenen voor groei; – voortplanting: dit is het ontstaan van nieuw leven, noodzakelijk voor het voortbestaan van de soort; – aanpassing: dit is het vermogen om zich aan te passen aan veranderde levensomstandigheden, bijvoorbeeld de toename van het aantal rode bloedcellen (erytrocyten) bij een verblijf in een omgeving met een relatief lage zuurstofspanning (zoals in een hooggebergte); – prikkelopvang en prikkelverwerking: dit is het vermogen om te reageren op prikkels vanuit de buitenwereld of vanuit het lichaam zelf, en deze door het gehele lichaam door te geven en te verwerken; – beweging: door spierwerking kunnen het lichaam en de lichaamsonderdelen veranderen van vorm en plaats. 1.2

De opbouw van het menselijk lichaam

Cel, weefsel, orgaan, orgaanstelsel, organisme: dat is de opbouw van het menselijk lichaam van de kleinste eenheid tot de grootste. De cel, de kleinste eenheid, is de fundamentele bouwsteen van het menselijk lichaam. Een weefsel is een groep cellen die naar bouw en functie bij elkaar horen met de bijbehorende tussenstof zoals spierweefsel en zenuwweefsel. Een orgaan is opgebouwd uit verschillende, samenwerkende verschillende weefsels met een bepaalde functie. Het orgaan hart zorgt bijvoorbeeld voor de circulatie van het bloed. Een orgaanstelsel bestaat uit een groep samenwerkende organen die samen een bepaalde functie hebben. Het ademhalingsstelsel bijvoorbeeld wordt gevormd door neus-, mond- en keelholte, het strottenhoofd, de luchtpijp, de bronchie¨n en longen. Een organisme ten slotte is de grootste eenheid van het menselijk lichaam en bestaat uit het geheel van samenwerkende orgaanstelsels.

17

18

Anatomie en fysiologie

1.3

Samenwerking

Voor een goede afstemming in het lichaam werken een aantal orgaanstelsels en processen intensief samen. 1.3.1 het zenuwstelsel en het hormoonstelsel Het zenuwstelsel en het hormoonstelsel zorgen voor een optimale samenwerking tussen de organen en de orgaanstelsels. Deze stelsels regelen ook het doeltreffend en snel reageren op veranderingen in de buitenwereld. Het zenuwstelsel kan signalen razendsnel door het gehele lichaam sturen, waardoor de werking van de organen (bijvoorbeeld van het hart) plotseling versnelt of vertraagt. Hormonen hebben een stimulerende werking op bepaalde organen. 1.3.2 homeostase Homeostase (dit betekent letterlijk: gelijk blijven) is het streven van het lichaam naar het constant houden van het inwendige milieu van het lichaam. De omgeving verandert voordurend: verandering van omgevingstemperatuur, inspanning, bloedverlies enzovoort. Om homeostase te bewerkstelligen zijn allerlei regelmechanismen nodig die proberen de veranderingen van het inwendige milieu (weefselvocht, bloedplasma) min of meer stabiel te houden. Het zenuwstelsel en het hormoonstelsel spelen hierbij een belangrijke rol, maar alle orgaanstelsels zoals ademhaling en het spijsverteringsstelsel helpen mee. Twee voorbeelden: – Een sporter produceert meer koolzuurgas (= koolstofdioxide, CO2) door de toegenomen verbranding. Vrijwel onmiddellijk neemt dan de stroomsnelheid van het bloed toe (het hart gaat sneller kloppen) om dit CO2 naar de longen af te voeren. Ook wordt de ademhaling gestimuleerd, zodat het CO2 daarna kan worden uitgeademd. Door dit regelmechanisme stijgt de CO2-concentratie in het bloed maar beperkt. – Na het eten wordt er veel glucose in het bloed opgenomen. Vrijwel direct reageert het lichaam op deze verandering met de productie van insuline. Dit hormoon stimuleert de opname van glucose in cellen, waardoor de concentratie in het bloed weer normaliseert. 1.3.3 vochtbalans De hoeveelheid water die een volwassene dagelijks moet opnemen is ruim 2 liter. Dit gebeurt via eten en drinken. Daarnaast wordt er per etmaal nog ongeveer 0,4 l water geproduceerd tijdens het verbrandingsproces in de cellen. Dat wat het lichaam opneemt moet gelijk zijn aan de hoeveelheid vocht die het lichaam dagelijks uitscheidt (met de urine, zweet, ontlasting en via uitademing). Er is sprake van een vochtbalans. Via de huid verdampt 300-400 ml water door uitademing. Bij warm weer of zware arbeid verliest het lichaam door zweet meer vocht (tabel 1.1). Het lichaam van een volwassene bevat 60% water en 40% vaste stof. Een persoon met een gewicht van 70 kg heeft dus ongeveer 42 liter water. Van de 42 liter water in het lichaam van een volwassene bevindt

19

1 Cellen en weefsels

Tabel 1.1

Vochtbalans.

vochtverlies via

bij normale temperatuur

bij warm weer

bij zware arbeid

huid

350 ml

350 ml

350 ml

luchtwegen

350 ml

250 ml

650 ml

feces

100 ml

100 ml

100 ml

zweet

200 ml

1500 ml

5000 ml

urine

1500 ml

1300 ml

600 ml

totaal

2500 ml

3500 ml

6700 ml

zich ongeveer 70% binnen in de cellen (30 liter) en de overige 12 liter bevindt zich buiten de cel: 3 liter bloedplasma en 9 liter weefselvocht. Water heeft in het lichaam meerdere functies: bouwstof (een cel bestaat voor 75% uit water), oplosmiddel en transportmiddel. Water speelt ook een belangrijke rol bij de warmteregulatie door transpiratie en is daarom een goede koelvloeistof. Omgekeerd vervoert het water de warmte van de plaats waar het wordt geproduceerd (lever, spieren) naar de plaatsen waar warmte nodig is om het lichaam op temperatuur te houden. Om een te hoog aantal afvalstoffen in het bloed te voorkomen, moet een volwassene ten minste 400 ml urine per etmaal produceren. In de praktijk wordt een veilige ondergrens van 1000 ml voor een volwassene aangehouden.

In de praktijk 1.1 Uitdroging Bij uitdroging (ook wel dehydratie genoemd) is er in de weefsels een vochttekort. Kenmerkende verschijnselen van uitdroging zijn verminderde spanning van de huid, droge tong, dorst, weinig plassen en een verhoogde temperatuur. Ook treedt gewichtsverlies op. Oudere mensen kunnen bij uitdroging verward en onrustig zijn. Een verstoorde vochtbalans heeft ernstige gevolgen voor de lichaamsfuncties. Een vochtverlies van 10% is al zeer ernstig; als het vochtverlies meer dan 20% bedraagt, kan dit dodelijk zijn. Bij sterk vochtverlies zullen de nieren minder urine produceren om het evenwicht zoveel mogelijk te kunnen handhaven. Bij extreem vochtverlies (bijvoorbeeld door een grote bloeding) kan de productie van urine zelfs helemaal stoppen. Het gevolg is dat de concentratie van allerlei afvalstoffen in het bloed stijgt, met ernstige consequenties. Vooral bij baby’s, kleine kinderen en ouderen kan het ziekteverloop door uitdroging zeer snel gaan. Er moet zo snel mogelijk vocht toegediend worden.

20

Anatomie en fysiologie

1.3.4 mineralen De mens heeft dagelijks zout (mineralen oftewel elektrolyten) nodig. De zouten zijn in het lichaamsvocht opgelost. De nieren (zie hoofdstuk 5) hebben een belangrijke invloed op de elektrolytenbalans. Van bepaalde zouten heeft het lichaam maar weinig nodig. Deze worden sporenelementen genoemd. Bekende voorbeelden zijn fluor, jood en koper. Zouten/mineralen/elektrolyten dienen als: – bouwstof, bijvoorbeeld calcium- en magnesiumzouten in de botten; – bestanddeel van hormonen en enzymen; voorbeelden hiervan zijn jood en ijzer; – bloedstolling (met behulp van o.a. calcium); – prikkelgeleiding (idem met calcium); – spiersamentrekking (idem met calcium). 1.3.5 de ph In de scheikunde wordt onder een zuur verstaan: een stof die waterstofionen (H+-ionen) kan afgeven. Bekende voorbeelden van zuren zijn: zoutzuur, zwavelzuur, azijnzuur en fosforzuur. Ze hebben gemeen dat ze allemaal zuur smaken. Als je kijkt naar de chemische formule van deze stoffen, blijken ze allemaal een H+-ion te kunnen afgeven. Het zijn dus zuren. Een base is een stof die waterstof ionen (H+-ionen) kan opnemen. De stoffen hebben een zeepachtige smaak. Basische oplossingen hebben in water gemeen dat er altijd hydroxide (OH-)ionen aanwezig zijn. Het getal dat aangeeft hoe zuur of basisch een oplossing is, wordt de pH-waarde genoemd. Het getal varieert van 0 tot 14. Een zure vloeistof is een vloeistof met een pH-waarde varie¨rend van 0 tot 7. Hoe dichter het getal bij de nul komt, hoe zuurder de oplossing wordt. Een basische vloeistof is een vloeistof met een pH-waarde varie¨rend van 7 tot en met 14. Hoe dichter het getal bij de 14 komt, hoe basischer de vloeistof wordt. De pH van zuiver water is precies gelijk aan 7,0. Zuiver water is dus een neutrale vloeistof, het smaakt niet zuur en het smaakt niet naar zeep. De pH van de maag is 2 door aanwezigheid van zoutzuur. De enzymen in de maag werken het beste bij deze pH. Het zure milieu zorgt er ook voor dat de groei van ziekteverwekkende bacterie¨n geremd wordt. De pH van de vagina varieert tussen de 3,8 en 4,5. Dit zure milieu biedt een goede bescherming tegen infecties. De pH van slagaderlijk bloed ligt altijd tussen 7,35 en 7,45. Slagaderlijk bloed is dus licht basisch (ook wel alkalisch genoemd). Bij een pH lager dan 7,35 zijn er al te veel H+-ionen in het bloed, waardoor de bloedeiwitten beschadigd kunnen raken. Deze verstoring van het zuur-base-evenwicht in het bloed wordt een acidose genoemd. Bij een pH groter dan 7,45 zijn er juist minder H+-ionen in het bloed aanwezig. Dit veroorzaakt ook een ontregeling in het zuur-baseevenwicht van het bloed en wordt een alkalose genoemd. Dit is al heel snel levensbedreigend. De oorzaak van de verstoring kan gelegen zijn

1 Cellen en weefsels

in een aandoening van de longen of luchtwegen, maar ook in de stofwisseling. Bij de verbrandingsprocessen in het lichaam ontstaan voortdurend zuren. De belangrijkste zijn koolzuur en melkzuur. Door het ontstaan van deze zuren kan het voorkomen dat de pH-waarde van het bloed te veel gaat veranderen. Het lichaam zelf heeft oplossingen om dit te voorkomen: – ademhaling; bij de uitademing wordt koolzuurgas (koolstofdioxide (CO2)) uit het bloed verwijderd; CO2 werkt pH-verlagend; door deze stof uit te ademen, wordt de pH-waarde weer normaal; – urineproductie; een teveel aan zuren kan door de nieren uit het bloed gehaald worden en met urine worden uitgeplast. De nieren kunnen bovendien bij een te lage pH-waarde (acidose) extra bicarbonaat vormen en aan het bloed afgeven. Dit bicarbonaat bindt het teveel aan H+-ionen en vormt dus een buffer.

In de praktijk 1.2 Zure benen Als er een tekort aan zuurstof is, verloopt de verbranding zonder zuurstof. Deze verbranding levert veel minder energie dan de verbranding met zuurstof. Het eindproduct van deze verbranding is melkzuur (verbranding van glucose zonder zuurstof? minder energie + melkzuur). Dit is bijvoorbeeld het geval in een (over)belaste spier of in situaties waarin de stroomsnelheid van het bloed sterk is verminderd, zoals bij een shock. Een profschaatser vecht tijdens de wedstrijd tegen zijn tegenstander op de andere baan, maar ook tegen zijn zure benen. Hoe eerder de verzuring optreedt, hoe kleiner de kans om de wedstrijd te winnen.

1.4

Bouw en functie van cellen

De cel is de kleinste levende bouwsteen van het menselijk lichaam, zowel wat bouw en structuur als wat werking en functie betreft. De buitenste begrenzing van een menselijke cel wordt gevormd door een celmembraan. Het binnenste van de cel wordt gevormd door een waterige oplossing: het cytoplasma (celplasma), met daarin een groot aantal bestanddelen, de zogenaamde organellen. Celorganellen (celorgaantjes) zijn de werkplaatsen van de cel. Het cytoplasma zelf bestaat grotendeels uit water (75%) met daarin opgelost zouten, eiwitten, koolhydraten en vetten. De eiwitten hebben onder andere belangrijke enzymfuncties. Een cel heeft voor de opbouw en groei van cellen vocht, mineralen en eiwitten nodig. De buitenkant van de cel, het celmembraan, is halfdoorlatend: voor sommige stoffen niet doorlatend, voor andere wel. Het celmembraan zorgt voor de regeling van de opname van stoffen vanuit de omgeving

21

22

Anatomie en fysiologie

Afbeelding 1.1 Schema van de menselijke cel.

celplasma kernmembraan met poriën kern kernlichaampje kernplasma

celmembraan

van de cel. Alle cellen worden omgeven door een waterig milieu: het weefselvocht. In de cel bevindt zich een kern die begrensd wordt door het kernmembraan. De waterige oplossing in de kern wordt kernplasma genoemd, terwijl deze waterige oplossing buiten de kern celplasma heet. Het kernmembraan bevat porie¨n, zodat tussen het kernplasma en celplasma uitwisseling van stoffen mogelijk is. De verschillende celactiviteiten, zoals eiwitopbouw, vertering, celdeling, verbranding, slijmproductie en transport van slijm, worden geregeld door de kern en uitgevoerd door de kleine orgaantjes in de cel (organellen), elk met hun eigen vorm en functie. De energie die daarvoor nodig is, wordt opgewekt in de cel zelf in speciaal daartoe bestemde organellen, de mitochondrie¨n, ook wel de krachtcentrales of energiefabriek van de cel genoemd. De afbraak van stoffen in de cel verloopt meestal met behulp van zuurstof: brandstoffen als glucose en vetzuren worden tijdens de reactie met zuurstof in de cel omgezet in koolstofdioxide en water. Hierbij komt energie vrij. In een formule wordt de verbranding van glucose met zuurstof als volgt weergegeven: O2 + glucose?energie + CO2 +H2O De bekendste brandstoffen zijn koolhydraten (suikers) en lipiden (vetten). In het spijsverteringskanaal worden de suikers afgebroken tot glucose, dat dan als brandstof beschikbaar is. In de lever- en spiercellen ligt glycogeen in opslag, dat ook afgebroken kan worden tot glucose voor het verbrandingsproces. Vetten zijn een uitstekende brandstof. Eiwitten hebben vele functies, vooral als bouwstof. Ook kunnen ze als brandstof dienen.

23

1 Cellen en weefsels

In het kernplasma bevinden zich e´e´n of meer kernlichaampjes en chromosomen. In de kern van menselijke cellen bevinden zich 23 paar chromosomen (totaal 46). De chromosomen zijn de dragers van de erfelijke eigenschappen. Een chromosoom bestaat uit een keten van kleinere eenheden, een soort kralenketting, waarbij de kralen gevormd worden door een specifieke stof, het DNA. Elk van deze delen bevat de informatie over e´e´n bepaalde eigenschap, bijvoorbeeld het ‘recept’ voor het maken van een bepaald eiwit, de haarkleur. Deze eenheid van erfelijke informatie wordt een gen genoemd. Elke van de genen heeft een vaste plaats in een bepaald chromosoom. Chromosomen bevatten dus genen. Het zijn dus de erfelijke deeltjes, de dragers van de erfelijk aanleg. Erfelijke aanleg wordt weer omgezet in zichtbare erfelijke eigenschappen. De genen zorgen er dus voor dat kinderen lijken op hun ouders of grootouders. 1.5

Transport: diffusie, osmose en filtratie

Diffusie, osmose en filtratie zijn natuurkundige processen die een rol spelen bij het transport van moleculen door het celmembraan. 1.5.1 diffusie Een schep suiker die oplost in een glas hete thee: dat is wat er gebeurt bij diffusie. Hoe meer suiker, hoe sterker de concentratie van suiker in de thee. Hoe minder suiker, hoe groter de concentratie van het water, de waterconcentratie (afbeelding 1.2). Wanneer iemand met deodorant spuit, ruiken we dat na een tijdje in het hele huis. Dit zijn twee voorbeelden van diffusie. Onder diffusie wordt het verschijnsel verstaan dat gassen, veel vloeistoffen (de zogenaamde mengbare vloeistoffen) en oplossingen spontaan vermengen. De stoffen bewegen zich van plaatsen met een hoge concentratie naar plaatsen met een lage concentratie, totdat de concentraties overal gelijk zijn. Afbeelding 1.2 Het oplossen van een suikerklontje, gevolgd door diffusie.

water

later

later

suikerklontje

Diffusie wordt veroorzaakt door de beweging van de moleculen. Hoe groter de beweeglijkheid van de moleculen is, des te sneller verloopt de diffusie. Bij gassen verloopt de diffusie sneller dan bij vloeistoffen. Wanneer je de gaskraan in de keuken maar even openzet, zul je vrij snel overal in de keuken de gaslucht ruiken. Dit gas (methaan) is van

24

Anatomie en fysiologie

zichzelf reukloos, maar men heeft er een geurstof aan toegevoegd met het oog op de veiligheid. De diffusiesnelheid neemt toe bij hogere temperaturen (zoals in hete thee), doordat de moleculen dan sneller bewegen. Afbeelding 1.3 Diffusie: een cilinderglas wordt gevuld met inkt en water. Na enige tijd hebben de inktmoleculen zich door het cilinderglas verspreid.

Afbeelding 1.3 laat nog een voorbeeld van het verschijnsel diffusie zien. De twee vloeistoffen hebben zich ten slotte met elkaar vermengd. Diffusie kan ook optreden door een membraan (vlies) heen, als het membraan doorlatend (permeabel) is. Zo vindt er in de longblaasjes (hoofdstuk 4) diffusie plaats van zuurstof vanuit de longblaasjes naar het bloed en ook van het gas koolstofdioxide (CO2) vanuit het bloed naar de longblaasjes. De diffusie kan hier zeer snel verlopen doordat het oppervlak erg groot is. De longblaasjes hebben samen gemiddeld een oppervlak van ongeveer 90 m2. Bovendien is de wand zeer dun, zodat de gassen er gemakkelijker doorheen kunnen. Een ander voorbeeld van diffusie is het verplaatsen van voedingstoffen die vanuit de darm door de darmwand in het bloed komen. 1.5.2 osmose Huis-, tuin- en keukenvoorbeelden van osmose zijn het aanzuigen van water door rozijnen, het vochtig worden van het keukenzout, het slap worden van sla door sladressing (zout) en de zuigkracht van planten. Hoe werkt dit en waarom is het een belangrijk proces in het menselijk lichaam? Osmose is de vermenging (diffusie) van een oplosmiddel (bijvoorbeeld water) door een halfdoorlatende (semipermeabel) membraan (bijvoorbeeld het celmembraan). Dit is een membraan waarbij het oplosmiddel (water) wel kan passeren en de opgeloste stof niet of slechts zeer langzaam. Een voorbeeld hiervan is te zien in afbeelding 1.4. Een suikeroplossing wordt gescheiden van water door een semipermeabel vlies. Eerst zie je dat daarin een geconcentreerde suikeroplossing aanwezig is. Doordat de natuur altijd streeft naar evenwicht zal in dit geval, doordat suiker het membraan niet kan passeren, water zich gaan verplaatsen in de richting van de suikeroplossing. De suikeroplossing zuigt (aanzuigkracht) het omringende water op. Dit noem je aanzuigkracht oftewel osmotische druk.

25

1 Cellen en weefsels niet-gecon-

geconcen-

centreerde

treerde

oplossing

oplossing

Afbeelding 1.4 Osmose.

H2O

semipermeabele membraan

In het menselijk lichaam treden osmotische verschijnselen op doordat alle celmembranen semipermeabel zijn. Dit verschijnsel is duidelijk te zien bij de rode bloedcellen in het bloedplasma. Wanneer de vloeistof rondom de rode bloedcellen, dus het bloedplasma, meer zouten bevat dan de cellen zelf, is de waterconcentratie in het bloedplasma kleiner dan in de cellen. Het water verplaatst zich dan vanuit de cellen naar het bloedplasma (zie afbeelding 1.5) en deze zullen door het waterverlies geleidelijk uitdrogen. Wanneer het bloedplasma te weinig zout bevat (de waterconcentratie is dan te hoog), verplaatst het water zich vanuit het bloedplasma naar de cellen. De rode bloedcellen krijgen dan een opgeblazen vorm en zullen ten slotte barsten. Om dit te voorkomen is het noodzakelijk dat de zoutconcentratie (en daarmee de waterconcentratie) in het bloedplasma en in de bloedcellen aan elkaar gelijk zijn. Dit betekent dat de osmotische waarde van het bloedplasma gelijk moet zijn aan de osmotische waarde van de bloedcellen. Daarom zeggen we: het bloedplasma moet isotonisch zijn (isos = gelijk; tonos = spanning). Als er zich dan ook te veel of te weinig zout in ons bloedplasma bevindt, zullen de nieren direct bij-

a

b

Afbeelding 1.5 a. Rode bloedcel in een hyperosmotisch milieu (bloedplasma bevat te veel zout). De cel krijg een doornappelvorm. b. Rode bloedcel in een hypoosmotisch milieu (bloedplasma bevat te weinig zout). Er treedt afbraak van rode bloedcellen (hemolyse) op.

26

Anatomie en fysiologie

sturen om ervoor te zorgen dat het zoutgehalte vrijwel constant blijft (zie hoofdstuk 5). De colloı¨d-osmotische druk is de wateraanzuigende kracht naar het bloed. Deze druk wordt veroorzaakt door de eiwitten in het bloed. In hoofdstuk 5 (Nieren) wordt dit besproken. 1.5.3 filtratie Filtratie is het proces waarbij water met opgeloste stoffen zich door een wand verplaatst. De drijvende kracht achter filtratie is druk die door het water wordt uitgeoefend. Koffiezetten door het schenken van water op een filter gevuld met koffie is een vergelijkbaar proces. Filtratie speelt een belangrijke rol bij bijvoorbeeld de vorming van urine. 1.6

Celdeling

Door celdeling ontstaan er voortdurend nieuwe cellen en sterven oude cellen af. Bij jonge mensen die nog in de groei zijn, is de aanmaak van nieuwe cellen groter dan de afbraak. Bij ouderen is het net andersom. Bij volwassenen is dit proces vrijwel in evenwicht. Er bestaan twee soorten celdelingen: de gewone celdeling en de reductiedeling. 1.6.1 gewone celdeling De gewone celdeling (mitose) begint met een deling van de celkernen. Na de kerndeling is het aantal chromosomen weer gelijk aan het oorspronkelijke aantal. Eerst verdubbelt elke chromosoom zichzelf en daarna worden ze van elkaar getrokken. Uit e´e´n cel met 46 chromosomen vormen zich dus twee cellen met elk opnieuw 46 chromoAfbeelding 1.6 Microfoto (vergroting 5.5006) van de 46 chromosomen van de cellen van een vrouw.

27

1 Cellen en weefsels

somen. In afbeelding 1.6 is de fase te zien waarbij de 46 chromosomen zich net hebben gekopieerd. Nu zijn er 46 ‘nijptangetjes’ te zien. Ieder tangetje splitst zich daarna in twee aparte chromosomen, voor iedere nieuwe cel e´e´n. De gewone celdeling komt in het hele lichaam voor en duurt afhankelijk van het celtype en de omstandigheden e´e´n tot twee uur. Afbeelding 1.7 is een schematische weergave van de gewone celdeling (mitose).

46

46

46

46

b

c

46

a

In de praktijk 1.3 Kanker Kanker (kwaadaardige tumorgroei) ontstaat door ongeremde celdelingen. Bij een volwassen persoon bestaat onder normale omstandigheden in de meeste weefsels een evenwicht tussen celaanmaak en celverlies. Celverlies vindt vooral plaats door geprogrammeerde celdood. Celaanmaak vindt plaats door celdeling (mitose). Bij tumorgroei is het evenwicht tussen celafbraak en celaanmaak gestoord; er worden meer cellen gevormd dan er afsterven. Kenmerk van kwaadaardige tumoren is het vermogen tot ingroei in omliggende weefsels. Hierdoor kunnen kankercellen binnendringen in lymfebanen en terechtkomen in de lymfeklieren. Ook kunnen ze de wanden van bloedvaten passeren en dan versleept worden naar andere organen. Dit worden hematogene metastasen (uitzaaiingen) genoemd. Een kwaadaardige tumor met metastasen heeft vaak een slecht vooruitzicht op genezing.

1.6.2 reductiedeling De reductiedeling (meiose) komt alleen voor in de geslachtsklieren, dus bij de vrouw in de eierstokken (ovaria) en bij de man in de zaadballen of testes. Door de reductiedeling vermindert het aantal chromosomen tot de helft. Dit verklaart ook waarom het reductie (vermindering) heet. De cellen bevatten dan slechts 23 chromosomen. Dit zijn de geslachtscellen, bij de vrouw eicellen en bij de man zaadcellen genoemd. Nog een verschil met de gewone celdeling is dat deze deling in twee stappen verloopt, zodat er uiteindelijk bij de man vier (zaad)cellen (geslachtscellen) ontstaan. Bij de vrouw gaat het iets anders. Het celplasma wordt namelijk niet gelijk verdeeld over de vier

Afbeelding 1.7 Schematisch overzicht van de mitose. a. Lichaamscel met 46 chromosomen in de kern. b. De chromosomen hebben zich verdubbeld en er ontstaan twee nieuwe kernen en cellen. c. De oude cel heeft zich gesplitst in twee nieuwe cellen, elk weer met 46 chromosomen.

28

Anatomie en fysiologie

dochtercellen. Om straks de bevruchte eicel zoveel mogelijk celplasma mee te geven, gaat bij de reductiedeling bijna al het cytoplasma naar een van de dochtercellen. De andere drie cellen bestaan uit een kern met een minuscule hoeveelheid cytoplasma met celwand. Deze cellen worden poollichaampjes genoemd. Alle drie de poollichaampjes en de eicel hebben 23 chromosomen. De poollichaampjes worden uiteraard niet bevrucht. De reductiedeling dient om ervoor te zorgen dat baby’s in hun cellen weer gewoon 46 chromosomen hebben. Wanneer de mannelijke zaadcel (met 23 chromosomen) bij de bevruchting samensmelt met de vrouwelijke eicel (met 23 chromosomen) heeft de bevruchte eicel weer het oorspronkelijke aantal van 46 chromosomen. Afbeelding 1.8 is een schematische weergave van de reductiedeling. Afbeelding 1.8 Schematisch overzicht van de meiose. a. Cel in geslachtsklier: bij vrouw in eierstok, bij man in zaadbal. b. Het aantal chromosomen is gehalveerd en er ontstaan twee nieuwe kernen, elk met 23 chromosomen (reductiefase). c. De gereduceerde cellen hebben zich elk vermeerderd in twee voortplantingscellen, zodat er vier voortplantingscellen ontstaan: bij de vrouw dus vier eicellen, bij de man vier zaadcellen. Van de vier eicellen wordt er slechts e´e´n een rijpe cel, de andere drie sterven af.

23 23 23 46 23 23 23 a

b

c

In de praktijk 1.4 Het syndroom van Down Ongeveer 95% procent van de mensen met het syndroom van Down heeft een trisomie 21. Dit wil zeggen dat er van het chromosoom 21 drie in plaats van twee exemplaren in de lichaamscellen voorkomen. Hierbij gaan tijdens de vorming van de ei- of zaadcel de twee exemplaren van chromosomenpaar 21 niet uit elkaar, maar gaan beide chromosomen naar e´e´n dochtercel, die dan 24 chromosomen heeft. De lichaamscellen die na de bevruchting uit de bevruchte eicel ontstaan, hebben dan steeds drie exemplaren van chromosoom 21. De eigenlijke oorzaak van dit niet-uit-elkaar-gaan van een chromosomenpaar is niet bekend, maar de afwijking komt vaker voor in eicellen bij vrouwen boven de 37 jaar. Vermoedelijk heeft ook de leeftijd van de vader er iets mee te maken.

1.6.3 erfelijkheid Kinderen lijken op hun ouders of grootouders. Dit wordt bepaald door sociale en milieufactoren, maar vooral door erfelijke factoren, opgeslagen in de genen. Via de genen (die zich bevinden in de chromosomen) worden niet alleen positieve eigenschappen overgedragen, maar ook de minder gunstige zoals bepaalde ziekten. De wetenschap die de eigenschappen van de genen onderzoekt noemen we genetica of erfelijkheidsleer. Of een baby een jongen of een meisje wordt, wordt bepaald door de

29

1 Cellen en weefsels

geslachtschromosomen. Een nieuw mens ontstaat als een zaadcel met 23 chromosomen samensmelt met een eicel met 23 chromosomen. Elk embryo (de zich ontwikkelende vrucht) heeft dus weer 46 chromosomen in zijn cellen, die voor de ene helft een kopie zijn van de vader en voor de andere helft van de moeder. De geslachtscellen van de vrouw (,) bevatten altijd twee X-chromosomen, die van de man ( 10 mmol/l) verliest het lichaam glucose met urine. Behalve dat daarmee een belangrijke brandstof verloren gaat, heeft een te hoge glucosespiegel (hyperglykemie) ook nog schadelijke effecten voor de meeste organen. De alvleesklierhormonen insuline en glucagon spelen de belangrijkste rol bij het constant houden van de bloedglucosespiegel. De belangrijkste prikkel voor de afgifte van insuline is stijging van concentratie glucose. Dit hormoon zal dus na de maaltijd worden afgegeven. Voordat het glucose in het bloed is opgenomen, zijn de ß-cellen reeds gevoelig gemaakt (gesensibiliseerd) door hormonen die in het maag-darmkanaal worden gevormd onder invloed van het voedsel (zie hoofdstuk 8 ‘Spijsvertering’). Door de sensibilisatie zal de productie van insuline worden gestimuleerd. Insuline zorgt ervoor

7 Hormoonstelsel

dat de glucose snel in de lichaamscellen wordt opgenomen; het verlaagt de bloedglucosespiegel. Door het verbruik van glucose dreigt de concentratie in het bloed tussen twee maaltijden te sterk te dalen. De alvleesklier reageert daarop met de afgifte van glucagon. Door dit hormoon wordt glucose vrijgemaakt uit de voorraden (glycogeen vooral in de lever) en aan het bloed afgegeven. Glucagon verhoogt de bloedglucosespiegel. De bloedglucoseverlagende werking van insuline wordt als volgt bereikt: – insuline is nodig om glucose door te laten door de celwand. Voor de opname van glucose in de hersenen is geen insuline nodig (insulineonafhankelijk); – in de lever- en spiercellen bevordert insuline de omzetting van glucose in glycogeen (glycogeenvorming). Of er glucose wordt afgebroken of opgeslagen hangt af van de energiebehoefte van een cel; – insuline heeft een remmende invloed op de vorming van glucose uit eiwitten en vetten in de lever (zie paragraaf 8.17.4). Insuline heeft de volgende drie functies: – bloedglucoseverlagende werking; – bevordering van de eiwitopbouw in de cellen en de remming van de afbraak van eiwitten; – bevordering van de vetopbouw en de remming van de afbraak van vetten. Bij gebrek aan insuline stijgt dan ook het bloedglucosegehalte, terwijl de afbraak van eiwitten en vetten zal toenemen (zie ‘In de praktijk’ 7.4 Diabetes mellitus).

In de praktijk 7.4 Diabetes mellitus Diabetes mellitus wordt ook wel ‘suikerziekte’ genoemd. In totaal zijn er in Nederland naar schatting zo’n 850.000 mensen met diabetes mellitus en de verwachting is dat dit aantal sterk zal toenemen. Bij diabetes mellitus kan het lichaam de bloedglucose niet meer zelf in evenwicht houden. Normaal regelt het lichaam de bloedsuikerspiegel heel nauwkeurig met het hormoon insuline. Mensen met deze aandoening maken zelf geen insuline meer, of hun lichaam reageert niet meer op de insuline. Dit hangt af van de soort diabetes mellitus die iemand heeft. Type 1 Diabetes mellitus type 1 wordt veroorzaakt doordat de ß-cellen te weinig of in het geheel geen insuline produceren. Deze vorm begint meestal op jonge leeftijd.

145

146

Anatomie en fysiologie

Type 2 Bij diabetes mellitus type 2 verloopt de productie van insuline steeds trager en neemt de gevoeligheid van de lichaamscellen voor het hormoon steeds verder af. Deze vorm openbaart zich meestal op latere leeftijd, vaak na een langdurige periode van overgewicht. Veel plassen en veel drinken Door de te lage insulinespiegel in het bloed is bij beide typen de glucoseconcentratie in het bloed verhoogd. Wanneer deze boven de nierdrempel van 10 mmol/l uitkomt, bevat de urine ook glucose en wordt de hoeveelheid geloosde urine sterker dan normaal. Daardoor heeft de patie¨nt voortdurend dorst. Veel plassen en dorst is een aanwijzing voor diabetes mellitus. Daarbij is de patie¨nt vaak erg vermoeid. Complicaties Verder ontwikkelen zich talloze vaatdefecten met een veelheid aan gevolgen, zoals een sterk verhoogde kans op CVA’s, hartinfarcten en blindheid. Diabeten hebben verder een vergrote kans op niet of slecht helende wonden, doordat de zenuwen niet meer goed werken en (voornamelijk op de voet) de patie¨nt niet meer goed voelt wanneer er een wondje ontstaat. Deze wond heelt meestal slecht of niet, waardoor een amputatie van voet of onderbeen soms moet plaatsvinden. Andere complicaties zijn staar (troebeling van de lens), schade aan het netvlies (leidt zelfs tot blindheid), impotentie en incontinentie. Coma Omdat de lichaamscellen geen glucose kunnen opnemen, moeten zij noodgedwongen al hun energie halen uit de verbranding van vetten. In zo’n situatie worden er giftige verbindingen (ketozuren) gevormd. Deze verbindingen, waaronder aceton, zijn te ruiken in de adem en het transpiratievocht van de patie¨nt. Zij veroorzaken een verzuring van het bloed en zijn ook schadelijk voor het zenuwstelsel en kunnen tot een coma leiden. Dit coma wordt een ketoacidotisch (‘hyperglykemisch’) coma genoemd. Een patie¨nt met een ketoacidose moet vocht en insuline (om de celmembranen weer doorlaatbaar te maken voor glucose) en soms bicarbonaat krijgen om de pH te corrigeren. Insuline spuiten Een patie¨nt met diabetes mellitus type 1 moet vaak al vanaf de kindertijd insuline spuiten. Daarbij moet de dosis steeds worden aangepast aan het dieet en de (te verwachten) inspanning. Wanneer er te veel insuline wordt gebruikt kan de glucoseconcentratie te sterk dalen. De lichaamscellen hebben dan wel voldoende glucose, maar de hersenen niet. Zij zijn immers volledig

7 Hormoonstelsel

147

afhankelijk van de hoeveelheid glucose uit het bloed. Bij een concentratie van glucose van 3 mmol/l (0,5 g/l) worden de hersencellen extra prikkelbaar. De patie¨nt raakt geagiteerd en begint te zweten. Bij een concentratie van 1 mmol/l (0,2 g/l) wordt het bewustzijn minder. Bij nog lagere concentraties kan hij in een hypoglykemisch coma geraken. Bij ernstige hypoglykemie is toediening van glucose en glucagon geı¨ndiceerd. Diabetes mellitus type 2 is vaak lang onder controle te houden met een dieet en orale glucoseverlagende middelen (antidiabetica).

Een groot aantal hormonen heeft een anti-insuline-effect en verhoogt daarmee de concentratie bloedglucose. Deze hormonen stimuleren processen waarbij de vraag naar glucose is verhoogd. Dit zijn adrenaline (bij actie en verhoogde waakzaamheid), cortisol (bij stress) en schildklier- en groeihormoon. 7.6

Bijnieren

Iedere bijnier (zie afbeelding 7.8) ligt als een driehoekig kapje op de nier en is opgebouwd uit de schors en het merg.

bijnierschors

bijniermerg

nier

urineleider

Bijnierschors en -merg vormen qua bouw een eenheid, maar werken onafhankelijk van elkaar. 7.6.1 bijnierschors De schors bestaat van binnen naar buiten uit drie lagen. In elke laag worden specifieke hormonen geproduceerd.

Afbeelding 7.8 Ligging en bouw van de bijnieren.

148

Anatomie en fysiologie

De schorshormonen worden corticosteroı¨den genoemd. Ze zijn, evenals de geslachtshormonen uit de geslachtsklieren, afgeleid van cholesterol. Qua werking worden ze ingedeeld in drie groepen: mineralocorticoı¨den, glucocorticoı¨den en geslachtshormonen. Mineralocorticoı¨den De mineralocorticoı¨den uit de buitenste laag van de bijnierschors werken regulerend op de water- en zouthuishouding. Een bekend voorbeeld is het hormoon aldosteron, dat in de nieren zorgt voor de terugresorptie van natrium en water (natriumretentie) en de uitscheiding van kalium. Glucocorticoı¨den De glucocorticoı¨den worden geproduceerd door de binnenste laag van de schors. Het bekendste voorbeeld is cortisol (hydrocortison). Dit hormoon wordt onder invloed van ACTH (adrenocorticotroop hormoon) uit de hypofysevoorkwab gevormd. Een te hoge concentratie aan cortisol wordt voorkomen door negatieve feedback. De plasmaconcentratie blijft zo redelijk constant. Het 24-uursritme (de biologische klok) heeft wel invloed op deze concentratie: ’s morgens vroeg is deze het hoogst. Daarmee bereidt het lichaam zich voor op de activiteiten van de dag. De concentratie is midden in de nacht het laagst. Cortisol wordt in grote hoeveelheden geproduceerd in stresssituaties, zowel lichamelijke (verbranding, een ongeval, operatie of een infectieziekte) als psychische (angst, spanning). Ook hier is de verbinding tussen het zenuwstelsel en het hormoonstelsel duidelijk aanwezig. Cortisol zorgt ervoor dat de hersenen bij stress goed functioneren. Het werkt bloedsuikerverhogend. Het is nodig om energie, mineralen en zouten vrij te maken en op te slaan. Verder remt het ontstekingen en overgevoeligheidsreacties. Vanwege de eigenschappen van cortisol bij vermindering van de algemene afweer en immuniteit worden afgeleiden van dit hormoon veel gebruikt als geneesmiddel. De bekendste stof is prednison. Het wordt toegepast bij verschillende vormen van reuma, astma, multiple sclerose en nog veel meer.

In de praktijk 7.5 Cortisol als medicijn Cortisol is een andere naam voor hydrocortison, een bijnierschorshormoon, ook wel corticosteroı¨d genoemd. Prednison is een veelgebruikte merknaam van cortisol als geneesmiddel. Artsen schrijven hydrocortison voor bij huidziekten zoals eczeem, bij auto-immuunziekten, bij astma en bij COPD (zoals chronische bronchitis en longemfyseem). Eczeem Eczeem is een rode, schilferige met jeuk gepaard gaande nietbesmettelijke, veelvoorkomende groep huidaandoeningen met

7 Hormoonstelsel

een wisselend en vaak chronisch verloop. Er zijn diverse vormen van eczeem. Een van de behandelingen is het smeren van corticosteroı¨dencre`me op de aangedane plaatsen. De cre`me moet door de huid dringen om de receptoren te bereiken die in de huid werkzaam zijn. Astma en COPD Een stootkuur met hydrocortison wordt toegepast bij een plotselinge verergering van astma en COPD. Hydrocortison geneest astma en COPD niet, maar onderdrukt de ziekteverschijnselen, zodat het lichaam zich makkelijker kan herstellen (ontstekingsremmend). Bijwerkingen Behalve het gewenste effect kan cortisol meer of minder bijwerkingen geven. De kans op deze bijwerkingen hangt af van de gevoeligheid van de patie¨nt voor deze bijwerkingen, de hoeveelheid hydrocortison die gebruikt wordt en de duur van de behandeling. Er zijn veel bijwerkingen, waardoor cortisol altijd met beleid wordt voorgeschreven. Voorbeelden van bijwerkingen zijn: verschijnselen van diabetes mellitus, maag- en darmstoornissen, veranderingen in gevoel en stemming (somber, prikkelbaar, lusteloos), dikker worden van de romp en bovenbenen door de veranderde opbouw en afbraak van vet, door een toename van de eetlust en door het vasthouden van vocht, een opgezwollen (vollemaans)gezicht, dunne huid en overmatige haargroei, vooral in het gezicht. Ook komen slecht genezende wonden voor en hebben gebruikers meer kans op infecties met bacterie¨n, virussen of schimmels. Verlies van botweefsel (osteoporose) geeft meer kans op botbreuken. Bij kinderen is de kans op overdosering en bijwerking het grootst. Ook kunnen groeistoornissen optreden.

Geslachtshormonen In de binnenste laag van de bijnierschors vindt de productie plaats van mannelijke en vrouwelijke geslachtshormonen: oestrogeen en progesteron. Deze productie is maar klein in verhouding tot die in de geslachtsklieren (zie hoofdstuk 12). De productie in de schors speelt waarschijnlijk een rol bij de ontwikkeling van de primaire en secundaire geslachtskenmerken (haargroei in de schaamstreek en oksels) en bij de groeispurt tijdens de kinderleeftijd. 7.6.2 bijniermerg Het bijniermerg produceert een tweetal stoffen, adrenaline en noradrenaline, die beide effect hebben op de hartwerking, de bloedvaten (bloedvatvernauwing) en verhoging van de bloeddruk.

149

150

Anatomie en fysiologie

Adrenaline Het hormoon adrenaline heeft effect op alle organen. In de lever en in de spieren bevordert het de omzetting van glycogeen naar glucose, waardoor de bloedglucosespiegel stijgt. Doordat adrenaline de hartslagfrequentie en het slagvolume en daardoor ook het hartminuutvolume (hmv) verhoogt, zal de bloeddruk stijgen. Adrenaline versnelt de ademhaling en verwijdt de bloedvaten in de actieve spieren, terwijl de andere bloedvaten vernauwen. Zo wordt de doorbloeding van het maag-darmkanaal en de huid geremd. Noradrenaline De effecten van noradrenaline lijken op die van adrenaline. Noradrenaline werkt voor een klein deel als hormoon en voor een groot deel als neurotransmitter (zie paragraaf 6.2.3). Noradrenaline geeft een sterkere vaatvernauwing in huid en spijsverteringsorganen dan adrenaline. Adrenaline beı¨nvloedt juist meer de skeletspieren en de longen. In een alarmsituatie (bij vecht-, vlucht-, schrikreacties) worden de organen dubbel beı¨nvloed, namelijk hormonaal (voornamelijk via adrenaline) en neurologisch via noradrenaline als neurotransmitter. 7.7

Geslachtsklieren

De eierstokken (ovaria) en zaadballen (testes) zijn de geslachtsklieren. Zij hebben een dubbele functie: productie van geslachtscellen/voortplantingscellen en de productie van geslachtshormonen. De eierstokken produceren oestrogeen (oestron) en progesteron. Oestrogeen wordt geproduceerd in de wand van de Graafse follikel onder invloed van het hormoon FSH uit de hypofysevoorkwab. Progesteron wordt geproduceerd in het gele lichaam onder invloed van het hormoon LH. De testes produceren het mannelijk geslachtshormoon testosteron onder invloed van het hormoon LH uit de hypofysevoorkwab. De geslachtshormonen komen aan bod in het hoofdstuk 12 ‘Voortplanting’.

8

Spijsvertering

Een mens heeft voedingsstoffen, oftewel eten en drinken, nodig om te leven. De meeste voedingsstoffen moeten eerst voorbewerkt worden voordat ze via de darmen in het bloed kunnen worden opgenomen. Het spijsverteringskanaal maakt de benodigde stoffen om dit verteringsproces te kunnen uitvoeren. Dit hoofdstuk legt uit hoe de verschillende onderdelen van het spijsverteringskanaal gebouwd zijn, welke voedingsstoffen een rol spelen en hoe dit systeem van opnemen, kauwen, verteren, gebruiken en uitscheiden functioneert. ‘In de praktijk’ legt uit welke verschijnselen en stoornissen zich kunnen voordoen bij de spijsvertering. Voorbeelden zijn lactoseovergevoeligheid, obesitas (vetzucht), vitaminetekorten, beslag en verkleuring van de tong, een slechte adem en kiespijn. Ook is er aandacht voor verschillende soorten laxeermiddelen en diverse vormen van geelzucht (icterus). Tot slot komen de observatiepunten voor de defecatie en de ontlasting (feces) aan bod. 8.1

Voedsel en stofwisseling

In een levend organisme, zoals de mens, vindt er een voortdurende opbouw en afbraak van allerlei stoffen plaats. Al deze chemische reacties bij elkaar worden stofwisseling of metabolisme genoemd. Er zijn twee typen stofwisseling: de opbouwstofwisseling (anabolisme) en de afbraakstofwisseling (katabolisme). Bij het katabolisme wordt energie vrijgemaakt, bijvoorbeeld bij de verbranding van glucose tot koolstofdioxide en water. Deze energie kan worden gebruikt voor de werking van de spieren en de hersenen. Bij anabolisme wordt energie gebruikt om bijvoorbeeld eiwitten op te bouwen. Voor een goede stofwisseling werken diverse orgaanstelsels samen, namelijk de spijsvertering, ademhaling, circulatie en uitscheiding. 8.1.1 voedsel en energie Ons voedsel is opgebouwd uit stoffen die als brandstof dienen voor de stofwisseling. Deze stoffen bestaan uit moleculen die over het algemeen te groot zijn om direct in bloed of lymfe opgenomen te worden. De spijsverteringsenzymen splitsen deze moleculen daarom eerst in kleinere moleculen. Uit koolhydraten ontstaan zo enkelvoudige suikers, uit eiwitten ontstaan aminozuren en uit vetten vetzuren en glycerol. Na transport via bloed en lymfe worden deze tussenproducten in de

N. van Halem, Anatomie en fysiologie, DOI 10.1007/978-90-313-7738-1_8, 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij

152

Anatomie en fysiologie

cel opgenomen, waarbij de uiteindelijke verbranding (= reactie met zuurstof) plaatsvindt. De energie die bij verbranding vrijkomt, wordt uitgedrukt in joule (J). Vroeger werd uitsluitend de eenheid calorie (cal) gebruikt (1 cal = 4,184 J; 1 kcal = 4,184 kJ). Afhankelijk van geslacht, leeftijd, gewicht en lichamelijke beweging varieert bij de mens de totale behoefte van ongeveer 7500 tot 12.500 kJ per etmaal. Een groot gedeelte hiervan, ongeveer 7000 kJ, is nodig voor het zogenaamde basaalmetabolisme of de grondstofwisseling. Hieronder wordt verstaan de stofwisseling ‘in rust’ (zie paragraaf 7.3.2). De verbranding van koolhydraten levert 17 kJ (= 4 kcal) per gram op. De verbranding van eiwitten levert eveneens ongeveer 17 kJ per gram op. Vetten hebben de hoogste energetische waarde; dit wil zeggen dat vetverbranding de meeste energie oplevert. Een gram vet levert bij verbranding 38 kJ (= 9 kcal). In Nederland wordt gemiddeld 37% van de dagelijkse energie-inname in de vorm van vetzuren ingenomen, zoals aanwezig in vetten en olie¨n, terwijl koolhydraten en eiwitten respectievelijk 45% en 15% aan de energie-inname bijdragen. Voor de ideale verdeling van de dagelijkse energie-inname zie afbeelding 8.1. Afbeelding 8.1 Ideale verdeling van de dagelijkse energie-inname over de voedingsstoffen.

vetten maximaal 30% waarvan maximaal 10% verzadigde vetzuren

eiwitten 10-15%

koolhydraten 55%

8.1.2 enzymen In het menselijk lichaam vindt bij een gematigde temperatuur een groot aantal chemische reacties plaats die buiten het lichaam zeer onwaarschijnlijk zijn. Dit is mogelijk door de aanwezigheid van enzymen. Een enzym werkt als een katalysator, wat betekent dat het een chemische reactie kan versnellen e´n dat het onveranderd uit de reactie komt. Daarom kan een klein beetje katalysator grote hoeveelheden stof doen omzetten.

8 Spijsvertering

Naast de algemene eigenschappen hebben enzymen nog een paar bijzondere kenmerken. – Enzymen zijn altijd eiwitten. Veel enzymen blijken behalve een eiwitdeel ook nog een niet-eiwitdeel te bevatten. Het niet-eiwitdeel wordt co-enzym genoemd. Vitaminen zijn co-enzymen. – Enzymen zijn specifiek. Dit wil zeggen dat ieder enzym slechts e´e´n bepaalde reactie kan beı¨nvloeden. Zo kan het enzym amylase slechts zetmeel splitsen, het enzym lipase slechts vetten, terwijl het enzym pepsine slechts in staat is om eiwitten te splitsen. De werking van een enzym is te vergelijken met een slot-sleutelmechanisme. Op iedere stof (slot) past slechts e´e´n bepaald enzym. – De activiteit van de enzymen is afhankelijk van de temperatuur; bij hogere temperatuur neemt de activiteit toe. Er is een bepaalde temperatuur waarbij de activiteit het hoogst (optimaal) is. Deze temperatuur wordt het optimum genoemd. Voor veel enzymen in het menselijk lichaam ligt dit optimum ongeveer bij 40 8C; bij koorts verlopen de meeste reacties sneller dan bij een normale lichaamstemperatuur. Bij temperaturen boven de 40 8C gaan de enzymen snel kapot, wat levensgevaarlijk is. – De activiteit van de enzymen is afhankelijk van de pH (zie hoofdstuk 1 ‘Cellen en weefsels’). De pH in het spijsverteringskanaal wisselt sterk. In de mondholte is de pH ongeveer 7 en in de maag, door de aanwezigheid van maagzuur, is de pH ongeveer 2. In de dunne darm is de pH van de darminhoud 7-8. 8.1.3 nucleı¨ nezuren Met de voeding komen ook grote hoeveelheden nucleı¨nezuren ons lichaam binnen. Het zijn grote moleculen die ook verteerd moeten worden tot bouwstenen en die vervolgens vanuit de dunne darm worden opgenomen in het bloed. De benodigde enzymen voor de vertering van de nucleı¨nezuren bevinden zich in het sap van de alvleesklier (zie paragraaf 8.16.2). Het restproduct van deze vertering is urinezuur, dat wordt uitgescheiden met de urine. Een teveel aan urinezuur veroorzaakt kristalafzettingen in nieren en urinewegen, in gewrichten en weke delen. Kristalafzetting in de gewrichten (bijvoorbeeld in de grote teen) staat bekend als jicht. 8.2

Noodzakelijke voedingsstoffen

De belangrijkste bouwstoffen voor het menselijk lichaam zijn water, mineralen en eiwitten. De bouwstoffen zijn vooral belangrijk voor de groei. Tijdens de groei moeten er nieuwe cellen en tussencelstof (bij steunweefsels) worden geproduceerd. Voor iemand in de groei (toename van gewicht en lengte) is de opbouwstofwisseling sterker dan de afbraakstofwisseling. De bouwstoffen dienen voor de groei van het lichaam en voor de opbouw van nieuwe cellen om afgestorven cellen te vervangen. In het menselijk lichaam worden er per seconde ongeveer 2,5 miljoen rode bloedcellen afgebroken, die in dezelfde tijd ook moeten worden aangemaakt om bloedarmoede te voorkomen. Ook na een periode van

153

154

Anatomie en fysiologie

voedselgebrek, uitdroging of ziekte moeten er vele cellen worden bijgemaakt. Bij zware omstandigheden voor het lichaam overheersen de afbraakreacties. Een dergelijke situatie is voor het lichaam nooit lang vol te houden. Ons voedsel levert ook energie in de vorm van koolhydraten, eiwitten en vetten. De Gezondheidsraad, een adviescollege van de regering, geeft in Nederland per voedingsstof aanbevelingen voor de hoeveelheid die dagelijks nodig is om ziekte te voorkomen, de stofwisseling optimaal te laten verlopen en een kleine reserve aan te leggen. De adh (aanbevolen dagelijkse hoeveelheid) is opgesteld per leeftijdsgroep en per geslacht. Een evenwichtig samengestelde voeding bevat voldoende van alle benodigde voedingsstoffen. Daarbij horen uiteraard ook de vitaminen (zie paragraaf 8.8). Informatie over evenwichtig samengestelde voeding is te vinden bij de Stichting Voedingscentrum Nederland (www.voedingscentrum.nl). 8.3

Koolhydraten

De koolhydraten (sachariden/suikers) zijn de voornaamste energiebron voor de mens. Ze worden ingedeeld in enkelvoudige, tweevoudige en samengestelde suikers. 8.3.1 enkelvoudige suikers Enkele bekende voorbeelden van enkelvoudige suikers (monosachariden) zijn glucose (druivensuiker), fructose (vruchtensuiker) en galactose, een bestanddeel van lactose (melksuiker). Omdat enkelvoudige suikers de enige suikers zijn die direct uit het spijsverteringskanaal kunnen worden opgenomen in het bloed, worden zij ook wel ‘snelle suikers’ genoemd. Enkele minuten na het eten van deze suikers begint de concentratie van glucose in het bloed al te stijgen. Van de enkelvoudige suikers kan alleen glucose in alle lichaamscellen worden opgenomen. De andere enkelvoudige suikers, zoals galactose, moeten eerst in de lever worden omgezet tot glucose. 8.3.2 tweevoudige suikers De tweevoudige suikers, ook wel ‘dubbele suikers’ of disachariden genoemd, bestaan uit twee enkelvoudige suikers (zie tabel 8.1). Tabel 8.1

Tweevoudige suikers.

tweevoudige suikers

Nederlandse naam

bijzonderheden

maltose

moutsuiker

ontstaat vooral als tussenproduct bij de vertering van zetmeel

sacharose/sucrose

rietsuiker of bietsuiker

deze stof wordt in het dagelijks leven suiker genoemd

lactose

melksuiker

komt veel voor in (moeder)melk (lac = melk)

Iedere tweevoudige suiker wordt door zijn eigen specifieke enzym gesplitst. Zo wordt de melksuiker lactose door het enzym lactase in de darmwand gesplitst in glucose en galactose. Bij vrijwel alle zoogdie-

8 Spijsvertering

ren verdwijnt dit enzym na de zoogperiode. Alleen bij ongeveer 85% van de mensen van de Europese rassen blijft dit enzym het gehele leven aanwezig. De meeste anderen worden lactose-intolerant; dit wil zeggen dat na het consumeren van lactose buikkrampen, winderigheid en diarree ontstaan. Lactulose is een suiker die niet door mensen kan worden afgebroken doordat het enzym daarvoor ontbreekt. Lactulose is een bestanddeel van veel laxeermiddelen en wordt dus met de darminhoud uitgescheiden.

In de praktijk 8.1 Lactose-overgevoeligheid Je hoort het regelmatig: er zijn nogal wat mensen met een lactose-overgevoeligheid. Wat is het precies, is het lastig of gevaarlijk en hoe kun je ermee leven? Lactose-overgevoeligheid oftewel lactose-intolerantie is het onvermogen de melksuiker lactose te verteren. Jonge zoogdieren kunnen dankzij het enzym lactase lactose omzetten in de enkelvoudige suikers glucose en galactose, die wel verteerbaar zijn. Bij de meeste zoogdieren (en dus ook bij mensen) werkt het enzym lactase op latere leeftijd niet meer, zodat de meeste mensenrassen (en alle zoogdieren) op volwassen leeftijd lactoseintolerant worden. In Nederland is circa 9% van de mensen lactose-intolerant. Bij de oudere Nederlandse bevolking is dit percentage hoger, namelijk ongeveer 15%. Wereldwijd is ongeveer 70% van de bevolking lactose-intolerant, een groot verschil dus! Verschijnselen van lactose-intolerantie zijn krampen (buikpijn), misselijkheid en ‘gerommel’ in de dunne darm. In de dikke darm geeft dit buikpijn, winderigheid en in ernstige gevallen zurig ruikende waterdunne diarree, soms schuimend en groenig van kleur. De verschijnselen verdwijnen zodra de lactose uit het lichaam is verdwenen. Lactose zit in melk en melkproducten, maar wordt ook gebruikt in de levensmiddelenindustrie als goedkope vulstof. Voorbeelden zijn kant-en-klaarmaaltijden, bouillonblokjes, brood, broodjes (met name krentenbollen), eierkoeken, koekjes, worst enzovoort, en in bepaalde light frisdranken. Ook in medicijnen wordt lactose als vulstof gebruikt (bijvoorbeeld in de anticonceptiepil). In sommige laxeermiddelen wordt lactose speciaal gebruikt vanwege de gistende werking om zo de darmen te prikkelen. De behandeling bestaat uit het zoveel mogelijk vermijden van voedingsstoffen en medicijnen waar lactose in zit of aan toegevoegd is. Die¨tisten adviseren om nog wel kleine hoeveelheden te gebruiken. Kleine hoeveelheden, verspreid over de dag, kunnen vaak wel worden verdragen zonder nadelige gevolgen. Melkproducten vormen immers een rijke bron van eiwitten.

155

156

Anatomie en fysiologie

Let op: lactose-intolerantie is iets anders dan koemelkallergie. Bij een allergie zet een eiwit het afweersysteem in werking.

8.3.3 samengestelde suikers De samengestelde suikers ofwel polysachariden bestaan uit moleculen die zijn opgebouwd uit een zeer groot aantal moleculen glucose. Zetmeel Zetmeel is de stof waarin de plant zijn reservevoedsel opslaat. Graanproducten, pasta’s en aardappelen zijn belangrijke zetmeelleveranciers. In de mondholte wordt zetmeel door het speekselenzym amylase in kleinere ketens gesplitst. Het amylase uit de alvleesklier vervolgt in de twaalfvingerige darm deze vertering, waarbij het eindproduct maltose ontstaat. Het enzym maltase in de darmwand splitst deze stof uiteindelijk tot glucose, dat in het bloed kan worden opgenomen. Glycogeen Glycogeen is een stof die veel op zetmeel lijkt. Het bevindt zich in lever- en spiercellen. In deze cellen worden telkens veel moleculen glucose tot e´e´n molecuul glycogeen samengevoegd. Zodra het lichaam glucose nodig heeft, wordt glycogeen omgezet in glucose. Bij de vorming van glycogeen is het hormoon insuline (afkomstig uit de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier) betrokken. Verschillende hormonen hebben een tegengesteld effect op insuline en stimuleren zo de omzetting van glycogeen in glucose. Voorbeelden zijn glucagon, adrenaline en cortisol (zie paragraaf 7.1.3 Negatieve feedback). Cellulose Cellulose of celstof is het hoofdbestanddeel van celwanden bij plantencellen (en als zodanig een belangrijk bestanddeel van bijvoorbeeld papier). Het lichaam van de mens beschikt (in tegenstelling tot dat van herkauwers) niet over het enzym cellulase en is daarom niet in staat cellulose te verteren. De cellulosevezels veranderen door het maagzuur wel van vorm. Zij binden daarna in de dunne en dikke darm veel water en zorgen voor een gezonde darmpassage. Daarom is het van belang veel vezelrijk voedsel (bruinbrood, fruit en groenten) te eten. Laxeermiddelen zoals psylliumzaad (Metamucil1 en Volcolon1) bestaan ook grotendeels uit cellulosevezels. 8.4

Eiwitten

Eiwitten of proteı¨nen zijn moleculen die zijn opgebouwd uit een groot aantal aminozuren. Eiwitten zijn belangrijke bouwstoffen voor celplasma, bloedplasma en klierproducten, zoals enzymen. Eiwitten zijn noodzakelijk voor de opbouwstofwisseling en wondgenezing. Eiwitten kunnen, als er geen andere energiebron meer is, gebruikt worden als energiebron. Via chemische processen worden eiwitten dan om-

157

8 Spijsvertering

gezet in koolhydraten of vetten. In vlees, melk, kaas en eieren zitten veel eiwitten. 8.4.1 aminozuren Er bestaan ruim twintig verschillende aminozuren, wat een zeer grote variatie in eiwitten mogelijk maakt. Niet alleen het aantal aminozuren in een eiwitmolecuul is bepalend, maar met name de volgorde waarin ze aan elkaar zijn gekoppeld. Deze volgorde wordt bepaald door de informatie op het DNA (zie hoofdstuk 12 ‘Voortplanting’). Ongeveer de helft van de aminozuren kan door het lichaam gemaakt worden. De andere helft moet met het voedsel worden opgenomen. Er zijn eiwitten met een hoge en met een lage biologische waarde. Dierlijke eiwitten hebben een hoge biologische waarde. Eiwitten die voorkomen in brood, peulvruchten en groenten hebben een lage biologische waarde. Door plantaardige voedingsmiddelen te combineren kan het voedsel toch een volwaardige eiwitsamenstelling hebben. Zo vullen granen en peulvruchten elkaar qua eiwitten prima aan. De aanbevolen hoeveelheid eiwit die een volwassene per dag moet eten wordt geschat op 0,8 gram per kilo lichaamsgewicht. In bijzondere omstandigheden (na een operatie, na bestraling of chemotherapie, na een CVA of bij hoge koorts) kan de behoefte verdubbelen. De gemiddelde eiwitconsumptie in Nederland is ongeveer 100 g per dag, bijna tweemaal de aanbevolen hoeveelheid.

koolhydraten

eiwitten

zetmeel (amylum)

suiker (sacharose)

pepsine (maagsap)

amylase (speeksel en pancreassap)

trypsine (pancreassap)

maltose erepsine (darmsap)

aminozuren

maltase (darmsap)

sacharase (darmsap)

glucose en fructose

glucose

poortader

Afbeelding 8.2 Schematisch overzicht van eiwitten (links) en de meest voorkomende koolhydraten, zetmeel en suikers (rechts).

158

Anatomie en fysiologie

8.5

Vetten

Vetten (lipiden) bestaan uit niet-wateroplosbare verbindingen. Denk maar aan een vetvlek in kleding die er met water alleen niet uit gaat. Er zijn verschillende soorten vetten, namelijk triglyceriden, fosfolipiden en sterolen, afhankelijk van het aantal moleculen waaruit ze zijn opgebouwd. Daarnaast is er nog een onderverdeling in verzadigde en onverzadigde vetzuren. 8.5.1 triglyceriden De vetten en olie¨n in ons voedsel zijn triglyceriden. Zij bestaan uit e´e´n molecuul glycerol en drie moleculen vetzuur. Er wordt een onderscheid gemaakt in verzadigde en onverzadigde vetten. Het verschil zit in de samenstelling van de vetzuren. Verzadigde vetten komen vooral voor in dierlijke producten (roomboter, kaas, melk, vetrundvlees). Onverzadigde vetten zitten vooral in plantaardige producten (olie, noten) en vette vis zoals zalm, makreel en haring. Het is het vet dat niet in de koelkast stolt. Onverzadigde vetten zijn van belang omdat zij het cholesterolgehalte in het bloed verlagen, waardoor de kans op hart- en vaataandoeningen verkleind wordt (zie paragraaf 8.5.2). Triglyceriden hebben verschillende functies, namelijk die van brandstof, reserve-energiebron, warmte-isolatie, elektrische isolatie, steunfunctie en oplosmiddel. Brandstof Een belangrijke functie is die van brandstof. Vetten hebben van alle voedingsstoffen de hoogste energetische waarde. Daarnaast worden ze opgeslagen als reserve-energiebron. In het onderhuidse bindweefsel bijvoorbeeld ligt veel depotvet opgeslagen. Overigens is dit vet vooral gevormd door omzetting van suikers uit ons voedsel: de meeste mensen worden niet dik door het eten van te veel vet, maar door te veel koolhydraten.

In de praktijk 8.2 Obesitas Obesitas (verwante en min of meer synonieme termen zijn zwaarlijvigheid, vetzucht en adipositas) wordt in de westerse wereld een steeds groter gezondheidsprobleem. Iemand krijgt overgewicht als hij/zij meer voedsel binnenkrijgt dan dat hij/zij verbruikt, bijvoorbeeld door beweging. Overgewicht is een risicofactor voor het ontstaan van vele ziekten, zoals diabetes mellitus, bepaalde vormen van kanker en atherosclerose. Obesitas kan ook psychische gevolgen hebben, zoals depressie en lage zelfwaardering. Om de mate van obesitas vast te stellen wordt de BMI, de body-mass index, gebruikt. Deze is te berekenen uit het lichaamsgewicht, gedeeld door het kwadraat van de lichaamslengte. Bij een BMI van meer dan 25 is sprake van overgewicht, bij meer dan 30 van obesitas. Niet alleen de BMI zegt iets over de mate van obesitas, maar ook

8 Spijsvertering

de plaats waar het lichaamsvet is opgeslagen. Een risicofactor bij mannen en vrouwen is vet in de buikwand. De appelvorm van vrouwen (vet rondom de buik) zegt meer over het risico op ziekten dan de peervorm (vet rond de heupen en bovenbenen). Daarom wordt tegenwoordig naast de BMI ook veel belang gehecht aan de buikomvang. Bij een buikomvang over de navel van meer dan 88 cm (voor vrouwen) of 102 cm (voor mannen) wordt gesproken van overgewicht. Ongeveer 1 op de 10 Nederlanders heeft obesitas. De verwachting is dat dit de komende jaren zal toenemen; daarmee zullen ook de negatieve gevolgen voor de gezondheid toenemen. De overheid besteedt daarom veel aandacht aan voorlichtingscampagnes voor gezonde voeding en meer bewegen.

Warmte-isolatie Het onderhuidse vet dient tevens als warmte-isolatie. Bij pasgeborenen komt ook bruin vetweefsel voor (vooral tussen de schouderbladen en rondom de nieren). Dit weefsel is (in tegenstelling tot het gewone, gele vetweefsel) goed doorbloed. Het kan daarom snel als brandstof gebruikt worden om de pasgeborene op temperatuur te houden. Omdat het bruine vet voornamelijk in de laatste weken van de zwangerschap wordt opgeslagen, is het onvoldoende aanwezig bij baby’s die te vroeg geboren zijn en bij baby’s die te klein en te licht zijn. De couveuse is dan nodig om de baby op temperatuur te houden. Elektrische isolatie De vetten die zich in de vorm van myelinescheden rondom de zenuwceluitlopers bevinden, dienen voor de elektrische isolatie. Steun In bepaalde gevallen hebben vetten een steunfunctie, bijvoorbeeld het steunvet rondom de nieren en in de oogkas, achter de oogbol. Oplosmiddel Ten slotte fungeren de vetten soms als oplosmiddel voor het opnemen van onder andere vitaminen A, D, E en K in de darmwand. Vertering van triglyceriden Omdat triglyceriden niet mengen met de waterige darminhoud (ze zijn immers niet-wateroplosbaar) moeten zij eerst gee¨mulgeerd worden, dit wil zeggen in fijne druppeltjes worden verdeeld (afbeelding 8.3). Dit doen de galzouten uit de lever die via de galafvoer in de darm komen. Het enzym lipase (afkomstig uit de alvleesklier) zorgt ervoor dat de gee¨mulgeerde vetdruppeltjes verdeeld worden in glycerol en vetzuren. Deze stoffen worden opgenomen in de darmwand. Het overgrote deel van de vetzuren is niet-wateroplosbaar. De vetzuren worden in de cellen van de darmwand weer omgevormd tot triglyceriden en komen vervolgens terecht in de bloedbaan.

159

160

Anatomie en fysiologie

Een gedeelte van de in de darm gevormde en opgenomen vetzuren blijft in het bloed circuleren als losse vrije vetzuren. Afbeelding 8.3 Schematisch overzicht van het emulgeren en verteren van vetten.

lever

pancreassap

gal

lipase

emulgeren

verteren

vetten

glycerol en vetzuren

vetemulsie lymfevat

bloedvat

8.5.2 fosfolipiden en sterolen Fosfolipiden zijn een bouwstof van de celmembranen. Sterolen (steroı¨den) worden gemaakt uit cholesterol. Voorbeelden zijn galzouten, de geslachtshormonen en de bijnierschorshormonen. Daarnaast is cholesterol nog een bouwsteen van celmembranen. Cholesterol is daarom een essentie¨le bouwstof voor ons lichaam. Stofwisseling van cholesterol Cholesterol wordt zowel door het lichaam zelf gemaakt (in de lever en darm) als met de voeding opgenomen. Het grootste deel van het cholesterol wordt door het lichaam zelf opgebouwd en komt niet uit de voeding. Naarmate de hoeveelheid cholesterol in het voedsel daalt, neemt de cholesterolproductie door het lichaam zelf toe. Daarom heeft een extreem cholesterolarm dieet voor het beperken van het risico op hart- en vaatziekten geen zin. Cholesterol uit de voeding wordt voor 50% opgenomen. De rest wordt uitgescheiden met de feces. Gelet op een van de functies van cholesterol (bouwsteen van het celmembraan) is het begrijpelijk dat deze stof vrij gemakkelijk kan worden afgezet aan de binnenkant van de bloedvatwand. In een later stadium komen hier ook vezelachtige stoffen bij en uiteindelijk verkalkt het geheel en is er een atherosclerotische aanslag gevormd. Ook ontstekingsmechanismen spelen hierbij een rol. Het verband tussen plasmacholesterol en atherosclerose is echter niet zo eenvoudig als aanvankelijk leek. De bijdrage van cholesterol in het totaal blijkt af te hangen van de verhouding verzadigd en (meervoudig) onverzadigd vet in het voedsel. Verlaging van de hoeveelheid voedingsvet in het

8 Spijsvertering

algemeen en een verschuiving in de richting van onverzadigde vetzuren heeft een gunstig effect in het voorkomen van atherosclerose. Naast cholesterol zijn tal van andere factoren van belang bij het ontstaan van atherosclerose, zoals aanleg, roken, weinig bewegen, diabetes mellitus enzovoort. 8.6

Water

Alle cellen van het lichaam bestaan voor 60% uit water. De functies van water zijn: – bouwstof voor ons lichaam; – oplosmiddel; – transportmiddel; – warmteregelaar. In hoofdstuk 1 zijn deze functies aan bod gekomen (zie paragraaf 1.3). 8.7

Mineralen

Mineralen hebben een belangrijke functie in veel lichaamsprocessen: ze dienen als bouwstof en ze reguleren diverse processen. De volgende mineralen (ook elektrolyten genoemd) komen nu afzonderlijk aan de orde: natrium, kalium, chloride, calcium, fosfor, ijzer en jood. 8.7.1 natrium, kalium en chloride Natrium (Na+) komt in voeding meestal voor in combinatie met chloride (Cl-) in de vorm van NaCl (natriumchloride, keukenzout). Melk(producten), vlees en groenten e´n toevoegingen in vele levensmiddelen zijn de voornaamste bronnen voor natrium, kalium (K) en chloride. Ze spelen samen een belangrijke rol bij de vochthuishouding en de bloeddruk. 8.7.2 calcium De belangrijkste voedingsbronnen voor de opname van calcium (Ca) zijn melk en melkproducten (75%), groenten, graanproducten en peulvruchten. Van het calcium ligt 99% in het lichaam vast in het skelet en het gebit. Calcium wordt onder andere gebruikt bij de prikkelgeleiding in het zenuwstelsel en de (hart)spiercontractie. 8.7.3 fosfor Fosfor (P) komt in de vorm van fosfaten het lichaam binnen. Melkproducten, brood, vlees, aardappelen en groenten zijn fosfaatbronnen. Tekort aan fosfaat komt bij een normale voeding niet voor. Een voorbeeld van de werking van fosfaten is dat zij in verbinding met calcium zorgen voor een sterk gebit en skelet. 8.7.4 ijzer IJzer (Fe) komt voor in dierlijke (vlees) en plantaardige producten (noten, granen en peulvruchten). IJzer is onder andere nodig voor de

161

162

Anatomie en fysiologie

opbouw van de rode bloedkleurstof hemoglobine in de rode bloedcellen. 8.7.5 jood Jood (I) speelt een belangrijke rol in de schildklier, waar het een belangrijk bestanddeel is van de schildklierhormonen T3 en T4 (zie paragraaf 7.3). Vooral zeevis bevat veel jood. In Nederland wordt jood toegevoegd aan keukenzout. Het wordt ook toegevoegd aan bakkerszout voor het bakken van brood. Deze toevoeging is echter sinds 1999 niet meer wettelijk verplicht.

gehalte aan voedingsstoffen voedingsmiddel

vitaminen bouwstoffen, brandstoffen, regulerende stoffen

aardappel

2

appel

10 13

tomaat witbrood

19 87

40

4

40

11

100 3 4

5

88

margarine

1

boter

1

82

rundvlees, gemiddeld

D

2

46

83

kippenei

C

3

40

suiker volle melk

B

2

94

8 2 7 2

volkorenbrood

A

77

13

1 1

11

varkensvlees, gemiddeld kabeljauw

18

eiwitten

116 16

75

20 16

15

13

1 66

24

1 59

79

1

vetten

koolhydraten

water

1 2

mineralen en onverteerbare stoffen

veel

matig weinig

Afbeelding 8.4 De samenstelling van een aantal voedingsmiddelen.

8.8

Vitaminen

Vitaminen (Latijn: vita = voor het leven, belangrijke aminen) zijn chemische verbindingen die onmisbaar zijn voor het lichaam. Ze spelen een rol bij de groei, het herstel en het goed functioneren van het lichaam. Ook zijn ze belangrijk voor de afweer en dus voor het in stand houden van een goede gezondheid. Vitaminen komen van nature voor in de voeding. Het lichaam kan ze niet of niet voldoende zelf maken. Er zijn dertien vitaminen: vier vetoplosbare vitaminen en negen wateroplosbare vitaminen. De vetoplosbare vitaminen zitten voornamelijk in het vet van voedingsmiddelen en kunnen in de weefsels van het lichaam worden opgeslagen. De vetoplosbare vitaminen zijn vitamine A, D, E en K De wateroplosbare vitaminen zijn vitamine B1, B2, B3, B5, B6, B8, B11

8 Spijsvertering

(foliumzuur) en B12 en vitamine C. Deze vitaminen zitten juist in het vocht dat in voedingsmiddelen zit. Het lichaam kan deze wateroplosbare vitaminen niet goed opslaan; een teveel aan vitaminen wordt simpelweg uitgeplast. Vetoplosbare vitaminen Vitamine A Vitamine A komt vooral voor in melk(producten), bak- en braadproducten, lever en vette vis; ook bij de mens wordt vitamine A opgeslagen in de lever. In felgekleurde groenten en fruit (onder andere wortelen en bladgroenten) komt een voorloper van vitamine A (ßcaroteen) voor, die het lichaam zelf kan omzetten in vitamine A. Vitamine A is belangrijk voor het gezichtsvermogen en essentieel voor een goede werking van het immuunsysteem en de voortplanting. Verder bevordert het de opbouw en werking van huid, slijmvliezen, hoornvlies en botweefsel. Vitamine D De bronnen voor vitamine D zijn vooral vette vis, margarine, halvarine, vlees en eidooier. Vitamine D is essentieel voor sterke botten en beenderen. Vitamine E Vitamine E komt vooral voor in plantaardige olie¨n, volkorenbrood, eieren en bladgroenten. Vitamine E regelt de bloeddruk en beschermt het hart. Mensen met brandwonden of zonnebrand doen er goed aan om deze vitaminen in te nemen. Vitamine K Groene groenten, kool, tomaten, tarwekiemen, lever en eigeel bevatten vitamine K. Een bepaald type vitamine K wordt ook geproduceerd door de colibacterie¨n in de darm. Vitamine K speelt een rol bij de bloedstolling en bij de botstofwisseling. Wateroplosbare vitaminen Vitamine-B De vitamine-B-groep bestaat uit een groot aantal vitaminen, samen aangeduid als het vitamine-B-complex. Vitamine B11 wordt ook wel aangeduid als foliumzuur. Het komt in vele dierlijke en plantaardige (bladgroenten!) voedingsmiddelen in verschillende vormen voor. Vitamine B12 komt voor in vlees, vis, melk en eieren en is nodig voor de vorming van celbestanddelen, bij de vorming van rode bloedcellen (zie paragraaf 3.3.1) en bij de vorming van de myelineschede rond de zenuwcellen. De opname van vitamine B12 gebeurt in samenwerking met stofjes uit de maagwand.

163

164

Anatomie en fysiologie

Vitamine C Vitamine C komt vooral voor in nieuwe aardappelen, groenten, citrusfruit, aardbeien, kiwi’s en zwarte bessen. Vitamine C heeft vele functies. Het bevordert onder andere herstelprocessen in het lichaam en is van belang voor de botten, gebit en tandvlees (tandvleesbloeding bij tekort). De mogelijke toepassingen van vitamine C zijn velerlei, onder andere bij bloedarmoede, gezwollen pijnlijk tandvlees, atherosclerose, vertraagde wondgenezing en blaasontsteking (door het aanzuren van de urine en het bevorderen van weerstand). Vitamine C heeft zeer krachtige ontgiftende en virusdodende eigenschappen. Het beschermt het lichaam tegen allerlei schadelijke stoffen.

In de praktijk 8.3 Vitaminetekorten Vitaminen zijn onmisbare stoffen voor het menselijk lichaam. Tekorten aan bepaalde vitaminen zullen dus gevolgen hebben voor verschillende lichaamsprocessen en dus de gezondheid. Een aantal tekorten op een rijtje: Vitamine A Een tekort aan vitamine A leidt tot nachtblindheid, aantasting van het hoornvlies van het oog en afwijkingen van het skelet en het gebit. In ontwikkelingslanden is gebrek aan vitamine A een belangrijke oorzaak van kindersterfte. Vitamine D Een tekort aan vitamine D, ontstaat door onvoldoende opname met het dieet of door onvoldoende blootstelling aan zonlicht (UV) van de huid, waar de vorming plaatsvindt. Bij kinderen ontstaat rachitis, dat zich uit in verbrede polsen en enkels en een verkromming van de onderste ledematen. De overgang van het ribkraakbeen naar het been aan de voorzijde op de borstkas komt naar voren als de typerende rozenkrans. Het is bekend dat een deel van zwangere Turkse, Marokkaanse en andere niet-westerse allochtone vrouwen en baby’s een ernstig gebrek aan vitamine D hebben. Een belangrijke verklaring hiervoor is de donkere huid, waardoor meer UV-straling nodig is om het beoogde effect te bereiken. Dit geldt temeer wanneer de huid bedekt is en men veel binnenshuis verblijft, zodat weinig UV-straling de huid treft. Bij volwassenen ontstaat een vitamine-D-tekort meestal als gevolg van andere ziekten, met name chronische darm- en nierziekten. Dit staat bekend als beenverweking, een aandoening die gepaard gaat met botpijn, spierzwakte en krampen aan handen en voeten. In borstvoeding zit te weinig vitamine D. Daarom wordt geadviseerd om tot ongeveer de schoolgaande leeftijd vitamine-Ddruppels te gebruiken. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen met een donkere huidskleur. Een teveel aan vitamine D is niet het gevolg van voeding, maar een gevolg van het langdurig gebruik van preparaten (supplementen), waardoor afzetting van calciumzouten kan ontstaan in bloedvaten, longen, nieren en hart.

8 Spijsvertering

Vitamine K Bij pasgeborenen is er een gebrek aan vitamine K doordat de darmflora nog niet voldoende ontwikkeld is. Zuigelingen krijgen preventief bij de geboorte 1 mg vitamine K (Konakion1). Zolang de zuigeling borstvoeding (bevat geen vitamine K) krijgt, wordt er dagelijks vitamine K toegediend tot de leeftijd van drie maanden of tot het moment dat de borstvoeding wordt vervangen door een volledige zuigelingenvoeding. Foliumzuur Een tekort aan foliumzuur (vitamine B11) leidt tot verschillende soorten bloedarmoede, waarbij het aantal rode bloedcellen is verlaagd en de rode bloedcellen sterk zijn vergroot. Foliumzuurtekort kan voorkomen als gevolg van chronische darmaandoeningen (ziekte van Crohn), alcoholmisbruik en bij ouderen. Door gebruik van sommige medicijnen (orale anticonceptiva, anti-epilepsiemedicicijnen) wordt de opname van foliumzuur verminderd. Foliumzuur is ook bekend in relatie met zwangerschap ter voorkoming van open ruggetje en gespleten lip, kaak en gehemelte bij de baby. Een goed foliumzuurgehalte verkleint de kans hierop. Indien zwangerschap is gewenst, wordt aangeraden minstens vier weken voor de bevruchting tot minimaal twee maanden na de bevruchting foliumzuur in te nemen. Vitamine C Een tekort aan vitamine C komt weinig meer voor. Vroeger kreeg de ziekte scheurbuik (scorbuut) bekendheid door het langdurend gemis van fruit en verse groenten bij zeevarenden. Het slikken van extra vitamine C kan minder kwaad, omdat het in water oplosbaar is. Als de concentratie van vitamine C in het bloedplasma te hoog wordt, wordt het door de nieren uitgescheiden. Vitamine B12 Doordat de darmflora vitamine B12 aanmaakt, beschikken veganisten (die uitsluitend plantaardige voeding eten) ook meestal over voldoende vitamine B12. Vitamine B12 is de enige vitamine waarvan in het lichaam (vooral in de lever) normaal een behoorlijke hoeveelheid ligt opgeslagen. Bij leveraandoeningen kan dan ook de opslag sterk verminderd zijn. Bij een tekort aan vitamine B12 ontstaan bloedarmoede, neurologische afwijkingen en gezichtsstoornissen.

8.9

Bouw en functie van de spijsverteringsorganen

De spijsverteringsorganen hebben de taak het voedsel in kleinere moleculen te verdelen. Enzymen splitsen (verteren) de grote moleculen van de koolhydraten, vetten en eiwitten in bruikbare bouwstenen. Via de darmwand wordt vervolgens het verteerde voedsel opgenomen

165

166

Anatomie en fysiologie

in bloed- en lymfevaten: resorptie. Ten slotte heeft het verteringskanaal de taak om de onverteerbare en onverteerde voedselresten via de dikke darm uit het darmkanaal te verwijderen (defecatie oftewel ontlasten). Het spijsverteringskanaal bestaat uit de volgende onderdelen (zie afbeelding 8.5): – mondholte; – keelholte; – slokdarm; – maag; – dunne darm: twaalfvingerige darm; nuchtere darm; kronkeldarm; – dikke darm (colon): blindedarm met wormvormig aanhangsel (appendix vermiformis); karteldarm (colon): – opstijgend deel: colon ascendens; – dwarsverlopend deel: colon transversum; – dalend deel: colon descendens; – S-vormig deel: colon sigmoideum (sigmoı¨d); – endeldarm (rectum). . . .

. .

Afbeelding 8.5 Spijsverteringskanaal.

slokdarm

maag lever galblaas alvleesklier twaalfvingerige darm dikke darm dunne darm blindedarm wormvormig aanhangsel endeldarm anus

8 Spijsvertering

8.10

Mondholte

De mondholte wordt begrensd door de wangen met de kauwspieren, de mondbodemspieren en de lippen. Het dak van de mondholte, de grens tussen mond- en neusholte, wordt gevormd door het harde gehemelte en het zachte gehemelte. Het harde gehemelte bestaat uit een gedeelte van de bovenkaak en de beide gehemeltebeenderen. Het zachte gehemelte, dat hoofdzakelijk uit spierweefsel is opgebouwd, heeft aan de achterzijde een uitlopend gedeelte, de huig. Tijdens het slikken wordt het zachte gehemelte omhooggetrokken zodat de beide inwendige neusopeningen afgesloten zijn om te voorkomen dat tijdens het slikken voedsel in de neusholte terechtkomt. Aan weerszijden van het zachte gehemelte bevinden zich twee slijmvliesplooien, de zogenaamde voorste en achterste gehemelteboog. Tussen de beide gehemeltebogen bevinden zich links en rechts de beide keelamandelen (tonsillen), lymfatisch weefsel. De mondholte is bekleed met slijmvlies dat bestaat uit meerlagig plaveiselepitheel. In de mondholte wordt door het kauwen het voedsel fijngemaakt en met speeksel vermengd. Een samenwerking van tong, gebit en gehemelte maakt spreken mogelijk. Gezien de betekenis van de speekselklieren, de tong en het gebit zullen deze delen afzonderlijk worden besproken.

In de praktijk 8.4 Een slechte adem Ongeveer 10 tot 15% van de mensen heeft last van slechte adem (foetor ex ore). Bij oudere mensen komt het vaker voor. Het kan een verschijnsel zijn bij een ernstige aandoening, maar meestal is het een onschuldig, maar hinderlijk verschijnsel (voor de persoon zelf en zijn omgeving). De oorzaken kunnen in en buiten de mondholte liggen. Een slechte mondhygie¨ne is de belangrijkste oorzaak. Poetsen en mondspoelen kan helpen dit te verminderen. Carie¨s, ontsteking van de kaakholten, het achterblijven van voedselresten in de slokdarm, maagklachten, maar ook ernstige obstipatie waarbij gasvormende producten door resorptie in de bloedbaan en daarna in de uitademingslucht komen, kunnen allemaal leiden tot een slechte adem. Ook stoornissen in de stofwisseling, zoals diabetes mellitus (zoete weeı¨ge lucht), leverstoornissen (ammoniak) en nierinsufficie¨ntie (ureum/ grondlucht) zijn oorzaken. In de laatste voorbeelden gaat het dan om een stinkende adem die via de bloedbaan en de longen uitgeademd wordt. De slechte adem (de beroemde ‘kegel’) bij alcohol- en knoflookconsumptie is bekend; deze is tijdelijk en niet abnormaal. Dat is wel het geval bij foetor ex ore.

167

168

Anatomie en fysiologie

Afbeelding 8.6 Ligging van de speekselklieren.

oorspeekselklier

ondertongspeekselklier

onderkaakspeekselklier

8.10.1 speekselklieren Het speeksel wordt geproduceerd door drie paar speekselklieren. Ze monden uit via afvoerbuizen in de mondholte (afbeelding 8.6). Oorspeekselklier De oorspeekselklier ligt voor de uitwendige gehoorgang. Deze klier mondt met een lange afvoerbuis uit in het wangslijmvlies van de bovenkaak ter hoogte van de tweede ware kies. Wanneer deze klier ontstoken is door het bofvirus, is er sprake van de bof. Dwars door de oorspeekselklier loopt de aangezichtszenuw, die de motoriek van het gelaat verzorgt. Als deze zenuw beschadigd wordt (bijvoorbeeld bij een operatie), kan dit een verminderde spieractiviteit aan een kant van het gezicht geven, waardoor bij lachen een (gedeeltelijk) scheef gezicht ontstaat. Ondertongspeekselklier De ondertongspeekselklier ligt in de mondbodem aan de onderzijde van de tong en schemert blauwachtig door. Deze klier heeft vele kleine afvoergangen die onder de tong uitmonden en een grote afvoergang die uitmondt achter de snijtanden van de onderkaak op een wratachtige verdikking op de mondbodem, naast het tongriempje. Op deze plaats mondt ook de onderkaakspeekselklier uit. Onderkaakspeekselklier De onderkaakspeekselklier ligt tegen de binnenzijde van de onderkaak. Deze klier heeft een lange afvoergang die uitmondt op de eerder genoemde verdikking op de mondbodem achter de onderste snijtanden. Per etmaal wordt er 1-1,5 liter speeksel afgescheiden. Het speeksel bestaat uit water (oplosmiddel, transportmiddel), slijm (glijmiddel) en enzymen. De speekselklieren produceren voortdurend een klein beetje speeksel. Speeksel zorgt ervoor dat het voedsel vloeibaarder wordt en het maakt een begin aan de spijsvertering door de werking van het enzym amylase. Onder invloed van ruiken of zien van voedsel en door direct contact

8 Spijsvertering

van een hapje eten met het mondslijmvlies wordt via reflexen de speekselafscheiding versterkt en daarmee geregeld. Omgekeerd zijn er ook prikkels die de sapafscheiding kunnen doen afnemen, bijvoorbeeld een slecht humeur of examenvrees. Zoenen bevordert de speekselproductie. Speekselvloed (een zeer hoge speekselproductie) komt onder andere voor bij de ziekte van Parkinson. 8.10.2 tong De tong bestaat uit dwarsgestreept spierweefsel en is aan de achterzijde verbonden met het tongbeen en andere delen van de schedel zoals de onderkaak. De tong is bekleed met een dik slijmvlies dat meerlagig plaveiselepitheel bevat. In dit epitheel liggen vele papillen met smaakzintuigen (zie paragraaf 9.1.1). Op de tongbasis ligt lymfoı¨d weefsel (tongtonsil) ter bescherming tegen infecties. De tong heeft veel functies: meehelpen bij het kauwen, kneden en het doorslikken van het voedsel en bij het reinigen van het gebit. Bij het slikken wordt het voedsel door de tong naar de keelholte vervoerd. De slikbewegingen zijn deels willekeurig en onwillekeurig. Door de smaakzintuigen kan de tong proeven. Ook maakt de tong het spreken mogelijk. Bij kauwen en proeven worden oneetbare bestanddelen (pitten, botjes enzovoort) opgemerkt en uit de mond verwijderd. Vloeibaar voedsel wordt bijna direct doorgeslikt, vast voedsel wordt eerst gekauwd. Bij het kauwen bestaat er een goede coo¨rdinatie tussen de spieren van de tong en de wangen.

In de praktijk 8.5 Beslag en verkleuring van de tong Vroeger werd de tong wel de spiegel van het lichaam genoemd. Het witte of bruine beslag op de tong hielp om een diagnose te stellen. Tegenwoordig wordt hier niet veel betekenis meer aan gegeven. Wel komt bij een groot aantal infectieziekten, maar ook bij aandoeningen van het maag-darmkanaal, beslag op de tong voor. Het verdwijnen van dit beslag kan gelijk oplopen met de verbetering van de aandoening. Een zeer droge tong komt voor bij mensen die uitgedroogd zijn of koorts hebben, maar ook bij forse rokers en bij mensen met een slechte mondhygie¨ne. Ook door het gebruik van antibiotica kan beslag op de tong ontstaan door verandering van de flora in de mond. Een pijnlijke gladde rode tong kan voorkomen bij tekorten van vitamine B2, B12 en foliumzuur. Een ‘frambozentong’ kan bij roodvonk voorkomen. Blauwkleuring van de tong is een teken van centrale cyanose (onvoldoende zuurstofopname).

169

170

Afbeelding 8.7 Gebit van een volwassene.

Anatomie en fysiologie snijtanden hoektand valse kiezen (premolaren) ware kiezen (molaren)

ware kiezen (molaren) valse kiezen (premolaren) hoektand snijtanden

8.10.3 gebit Een volledig blijvend gebit bestaat in totaal uit 32 elementen. In iedere kaakhelft bevinden zich van voor naar achter (afbeelding 8.7): – 2 snijtanden; – 1 hoektand; – 2 valse kiezen (premolaren); – 3 ware kiezen (molaren), waarvan de laatste de verstandskies wordt genoemd. Bij de geboorte zijn er al twee gebitten aangelegd. Het eerste gebit wordt melkgebit genoemd. Dit gebit ontwikkelt zich verder vanaf een halfjaar na de geboorte. Op ongeveer driejarige leeftijd is het melkgebit volledig ontwikkeld. Per kaakhelft worden dan aangetroffen: 2 snijtanden, 1 hoektand en 2 melkkiezen. Tussen het zevende en het twaalfde jaar wordt het melkgebit gewisseld, waardoor het definitieve gebit ontstaat. De verstandskiezen echter breken pas door vanaf het achttiende jaar. Soms gebeurt dat zelfs helemaal niet. Het antibioticum tetracycline verstoort tijdens de zwangerschap een gezonde ontwikkeling van het gebit van de foetus. Ook bij jonge kinderen tot acht jaar leidt dit medicijn tot een blijvende geelkleuring van de tanden en kiezen. Daarom mag dit antibioticum in de zwangerschap en bij kinderen tot acht jaar niet voorgeschreven worden.

171

8 Spijsvertering

Ieder gebitselement (tand en kies) bestaat uit de volgende onderdelen (afbeelding 8.8): – kroon; dit deel steekt buiten de kaak uit. De kroon bestaat uit tandbeen en is bedekt met email of glazuur. Evenals bot en tandbeen bestaat ook glazuur uit een verbinding van calcium en fosfaat. Door het gebruik van fluoride is het glazuur nog beter bestand tegen inwerking van agressief eten en drinken; – hals; dit gedeelte is bedekt door het tandvlees. De emailbekleding gaat hier over in de cementbekleding, die zich voortzet rondom de wortel (hechtfunctie); – wortel; het aantal wortels varieert van e´e´n (bij tanden) tot twee of drie (met name bij de ware kiezen). De wortel ligt volledig in het kaakbeen.

kroon

glazuur

glazuur

tandbeen

tandbeen

tandvlees tandvlees

hals tandholte

tandholte

cement

cement

kaakbeen

kaakbeen

wortel

a

b

Afbeelding 8.8 Lengtedoorsnede van twee gebitselementen. a: hoektand (een hoektand heeft een spitse kroon en e´e´n wortel); b: kies; (een kies heeft een brede kroon met knobbels en (meestal) meer dan e´e´n wortel).

In een tand of kies bevindt zich een holte, de tandholte, die gevuld is met tandpulpa. Dit bestaat uit bindweefsel, bloedvaten en zenuwen. Iedere tandwortel bezit een wortelkanaal. Dit is het gedeelte van de tandholte dat de verbinding vormt met de kaak. Door het wortelkanaal lopen de zenuwen van de tand of kies. Dit zijn aftakkingen van de drielingzenuw (hersenzenuw V), die voor het gevoel van het gelaat zorgt. Het gebit dient voor het fijnmaken van het voedsel en helpt mee bij slikken en spreken.

In de praktijk 8.6 Kiespijn Kiespijn: een doffe, zeurende pijn of stekende pijn. Een pijn die je helemaal in beslag kan nemen en waar je zo snel mogelijk van af wilt. Het kan zelfs hoofdpijn en pijn in de kaak veroorzaken. Stekende kiespijn heeft vaak te maken met gevoeligheid van de tand of kies. Overgevoeligheid voor heet en koud voedsel of pijn bij het bijten en eten komt daarbij vaak voor. De tand kan ook pijn doen bij aanraking of druk.

172

Anatomie en fysiologie

Kiespijn ontstaat door prikkeling van de aftakkingen van de drielingzenuw. Mogelijke oorzaken zijn: carie¨s; dit ontstaat door aantasting van het glazuur en tandbeen door zuurvormende bacterie¨n uit suikerbevattende voedselbestanddelen. Door de bacterie¨n ontstaat plaquevorming. De aantasting van de tanden en kiezen is gaande onder de plaque; parodontitis; dit is een ontsteking van het parodont, de hechting van de tand of kies in de kaak, bestaande uit het wortelcement en het wortelvlies. De bacterie¨n in de plaque kunnen diep in dit parodont doordringen, waarbij zij een holte vormen (‘pocket’). Uiteindelijk kan ook een deel van het kaakbot verdwijnen en kan het (soms nog gave) gebitselement losraken van de kaak. Donker en bloedend tandvlees is een verdacht symptoom. Gezond tandvlees is lichtroze en bloedt niet bij het tandenpoetsen; ontsteking van de bovenkaakholte; de takken van de drielingzenuw lopen over de bodem van de bovenkaakholte en kunnen bij een ontsteking in deze holte worden gestimuleerd. .

.

.

8.11

Keelholte

De keelholte ( farynx) is op te vatten als een buisvormige ruimte achter de neusholte en de mondholte (zie afbeelding 8.9 en 4.1). Van boven naar beneden bestaat de keelholte uit de volgende delen: – neus-keelholte: het deel achter de neusholte; hier ligt de neusamandel (dit is lymfatisch weefsel). In de neus-keelholte monden de twee buizen van Eustachius uit. Deze buisjes verbinden de keelholte met het middenoor. Bij de uitmonding van beide buizen bevindt zich eveneens lymfatisch weefsel; – mond-keelholte: het deel achter de mondholte; hier bevinden zich de keelamandelen; – strottenhoofd-keelholte: het deel dat achter de keelholte ligt; hier kruisen de voedsel- en luchtweg elkaar.

neusholte

huig tong strotklepje voedsel wervelkolom luchtpijp slokdarm a

luchtpijp slokdarm b

voedsel in 'verkeerde keelgat' luchtpijp slokdarm c

Afbeelding 8.9 Doorsnede van een deel van het hoofd en de hals. a. bij inademen; b. bij slikken; c. bij verslikken; de luchtweg kruist in de keelholte de voedselweg.

8 Spijsvertering

173

De wand van de keelholte bevat willekeurige spieren. Het slijmvlies bevat meerlagig plaveiselepitheel, behalve de neus-keelholte die, net als de neusholte, is bekleed met eenlagig cilindrisch trilhaarepitheel. Slikbewegingen Voedseldeeltjes komen via een goed werkende slikbeweging terecht in de slokdarm, en niet in de luchtpijp. Zodra de spijsbrok of het vocht (speeksel) contact maakt met de keelwand treedt de slikreflex op, met de volgende bewegingen: 1 de lippen en tanden worden op elkaar gehouden; 2 de tong wordt tegen het harde gehemelte geduwd en het zachte gehemelte met de huig wordt omhooggetrokken zodat de neusholte wordt afgesloten; 3 het strotklepje gaat naar beneden waardoor de toegang tot het strottenhoofd wordt afgesloten; 4 daarna trekken de keelspieren zich samen, waardoor de keelholte dichtgaat en het strottenhoofd een beetje omhoog wordt getrokken; 5 de spijsbrok glijdt hierdoor vanzelf in de slokdarm; 6 de peristaltische bewegingen stuwen de spijsbrok verder de slokdarm in (afbeelding 8.9b). Verslikken gebeurt als door een slechte sluiting van het strotklepje voedsel en/of drank in de luchtpijp (het ‘verkeerde keelgat’) is terechtgekomen (zie afbeelding 8.9c). 8.12

Slokdarm

De slokdarm (oesofagus) is een ongeveer 25 cm lange gespierde transportbuis tussen keelholte en maag. In de borstholte ligt de slokdarm tussen de wervelkolom (vanaf de zesde halswervel) en de luchtpijp. Hij passeert het middenrif en gaat na ongeveer 3 cm over in de maag. Door de krachtige peristaltische bewegingen (afwisselend kneden en ontspannen) wordt het voedsel voortgestuwd in de richting van de maag. De voedselpassage door de slokdarm duurt ongeveer 10 seconden. slijmvlies bindweefsellaag

spierlaag

meerlagig epitheel

kringspieren

lengtespieren

Afbeelding 8.10 Bouw van de wand (schematisch) van slokdarm.

174

Anatomie en fysiologie

De wand van het spijsverteringskanaal kent bij alle onderdelen (slokdarm, maag, dunne darm, nuchtere darm en dwarsverlopend deel van de dikke darm) dezelfde opbouw, van binnen naar buiten (afbeelding 8.10): – slijmvlies; het bevat meerlagig plaveiselepitheel; – bindweefsellaag; het bevat bloedvaten, lymfevaten, zenuwen en vele slijmklieren; – spierlaag; het bevat een laag kringspieren en een laag lengtespieren aan de buitenzijde. De slokdarmwand produceert geen enzymen; toch gaat tijdens het kortdurende transport door de slokdarm de vertering van zetmeel door. Speekselamylase werkt zodoende ook in de slokdarm. De slokdarm ontvangt bloed van de slagaderlijke takken van het dalend deel van de aorta. Bloedafvoer gebeurt naar de bovenste holle ader. De onderste slokdarmaders hebben ook verbindingen met de maagaders, zodat een gedeelte van het bloed van de slokdarm via de poortader wordt vervoerd naar de lever. Wanneer bij verbindweefseling van de lever (levercirrose) deze afvoer is belemmerd, kunnen de slokdarmaders zich verwijden, met het risico op bloedingen (slokdarmvarices, varices = spataderen). 8.13

Maag

8.13.1 bouw en ligging van de maag De maag ligt grotendeels linksboven in de buikholte. De maag is op te vatten als een sterk verwijd gedeelte van het spijsverteringskanaal (zie afbeelding 8.11). Afbeelding 8.11 De maag. a. van buiten gezien b. overlangse doorsnede

maagwand slokdarm

einde slokdarm maagmond plooi slijmvlies kringspier (portier)

maagmond

portier

twaalfvingerige darm a

begin twaalfvingerige darm b

De maag heeft de volgende drie functies: 1 het vormt een tijdelijk opslagplaats voor het voedsel, zodat de dunne darm niet te veel voedsel tegelijk te verwerken krijgt; 2 door de peristaltische bewegingen zorgt de maag voor het mengen, kneden en het transport van het voedsel; 3 de maag speelt een rol bij de vertering door de werking van maagsap, dat wordt afgescheiden door de maagsapklieren.

8 Spijsvertering

175

De maag ligt binnen het buikvlies. De maag heeft een kromming: er is een onderscheid tussen de ‘buitenbocht’ en de ‘binnenbocht’. De maag bestaat uit de volgende delen (afbeelding 8.12): – maagmond; het deel waar de slokdarm binnenkomt; – maagzak; het koepelvormige deel onder het middenrif, naast de maagmond; – maaglichaam; het gebied tussen maagzak en maagholte; – maagholte; het laatste, vrijwel horizontale deel, vo´o´r de maagportier gelegen; – maagportier (pylorus); het einde van de maag met sluitspier.

slokdarm

leverbuis lever

gemeenschappelijke leverbuis galblaas afvoergang van de galblaas galbuis papil van Vater maagportier twaalfvingerige darm

Afbeelding 8.12 Maag, twaalfvingerige darm en omringende organen.

8.13.2 maagvulling De maag heeft een inhoud van maximaal 1 liter. Tijdens de maaltijd wordt de maag laag voor laag gevuld. Het voedsel dat het eerst in de maag komt, ligt tegen de maagwand aan; het voedsel dat later passeert komt midden in de maag. Wanneer de maag gevuld wordt, ontspannen de spieren van het bovenste maaggedeelte. Hierdoor verwijdt dit zich en wordt ruimte geschapen voor het voedsel zonder dat de druk in de maag toeneemt. Het openen en sluiten van de maag richting dunne darm wordt geregeld door de maagportier. De peristaltische bewegingen beginnen ongeveer halverwege de maag en bewegen zich in de richting van de maagportier. Het voedsel wordt door deze bewegingen steeds opnieuw vermengd en fijngemaakt. De portier laat voortdurend porties fijngekneed voedsel door. 8.13.3 maaglediging Hoe lang het voedsel in de maag blijft, is afhankelijk van de samenstelling van het voedsel en de activiteit van de darm. Voedsel dat veel vocht bevat, passeert de maag sneller dan vast voedsel. Koolhydraat-

maagzak maagmond maaglichaam ‘binnenbocht’ ‘buitenbocht’ maagholte alvleesklier eilandjes van Langerhans alvleesklierbuis begin nuchtere darm

176

Anatomie en fysiologie

rijk voedsel verteert sneller dan eiwitrijk voedsel. Vet voedsel, grote hoeveelheden alcohol en geconcentreerde glucoseoplossingen remmen de maaglediging. In nuchtere (= zonder voedsel) toestand zijn er om de twee uur krachtige peristaltische golven die de minder goed verteerde restanten naar de twaalfvingerige darm brengen. Een maaltijd blijft ten hoogste zes uur in de maag. De lediging van de maag wordt geregeld door hormonen uit het maagdarmstelsel en via een reflex van de portierspier door de zenuwvoorziening van de darm (pylorusfreflex). 8.13.4 maagsap en maagsapsecretie Het maagsap (ongeveer 2 liter per etmaal) dat door de maagsapklieren wordt geproduceerd, bevat de volgende stoffen: – water, dient als oplosmiddel en transportmiddel; – slijm, dient als glijmiddel en bescherming van de maagwand tegen de inwerking van het zoutzuur en enzymen en tegen mechanische beschadiging. Als de slijmlaag niet goed werkt, kunnen er maagzweren ontstaan. Maagslijm wordt geproduceerd door slijmcellen in de maag zelf. Het vormt een soort gel die als het ware vastgekleefd is aan het maagslijmvlies; – pepsine; dit enzym splitst eiwitten tot kleinere eenheden. In het maagsap van pasgeborenen wordt ook het lebenzym aangetroffen. Dit enzym zorgt voor het stremmen van de melk, dit wil zeggen het onoplosbaar maken van de (kaas)eiwitten, zodat deze uitvlokken. Het enzym pepsine kan er dan vervolgens op inwerken; – zoutzuur (HCl) zorgt voor de juiste pH (1,5-2) en voor een goede werking van het enzym pepsine; het doodt micro-organismen (bacterie¨n en schimmels). Ouderen (die minder maagzuur maken) en gebruikers van zuurbindende middelen zijn daardoor extra vatbaar voor infecties via het voedsel. Sommige bacterie¨n kunnen het zure milieu van de maag overleven. Dit zijn onder andere salmonella- en shigella-stammen; – intrinsic factor; deze stof is onmisbaar bij de resorptie van vitamine B12. De maag wordt van bloed voorzien vanuit de ingewandsslagader. Het aderlijke bloed wordt afgevoerd naar de lever door de poortader. 8.14

Dunne darm

De dunne darm zorgt voor de eindvertering, de opname van het verteerde voedsel en voor het transport van het onverteerbare en onverteerde voedsel naar de dikke darm. 8.14.1 bouw en ligging van de dunne darm De dunne darm heeft een lengte van ongeveer 6 m en een dwarsdoorsnede van ongeveer 3 cm. Hij bestaat uit de volgende drie delen: 1 twaalfvingerige darm: de lengte bedraagt ongeveer 20-25 cm. De twaalfvingerige darm ligt achter het buikvlies, terwijl de rest van de

177

8 Spijsvertering alvleesklierbuis

galbuis

maagportier

alvleesklierstaart

twaalfvingerige darm

papil van Vater

alvleesklierkop

begin nuchtere darm

Afbeelding 8.13 Alvleesklier en twaalfvingerige darm.

dunne darm binnen in de buikholte ligt. De twaalfvingerige darm heeft een hoefijzervorm, waarvan het eerste gedeelte vlak achter de maagportier verwijd is. In het verticale deel ligt aan de binnenkant een soort heuveltje, de papil van Vater. Hierop monden twee buizen uit, namelijk de galbuis en de alvleesklierbuis. In de papil bevindt zich een sluitspier die zich ontspant als er voedsel passeert in de twaalfvingerige darm (zie afbeelding 8.13); 2 nuchtere darm; de lengte bedraagt ongeveer 2,5 m. Er is geen duidelijke overgang naar de kronkeldarm; 3 kronkeldarm; dit deel ‘kronkelt’ vanwege de darmperistaltiek. De kronkeldarm is het langste deel van de dunne darm (lengte ongeveer 3,5 m). Bij de overgang van de kronkeldarm naar de blindedarm bevindt zich een soort klep. Deze klep voorkomt dat de inhoud van de dikke darm terugvloeit naar de dunne darm (zie afbeelding 8.19). 8.14.2 bouw van de wand van de dunne darm Zoals eerder vermeld is de bouw van de wand van de dunne darm in principe gelijk aan die van de slokdarm en de maag. Van binnen naar buiten vind je: – slijmvlies; – bindweefsellaag; – spierlaag, bestaande uit een laag kringspieren (aan de binnenzijde) en lengtespieren;

178

Anatomie en fysiologie

– buikvlies, een bekledend laagje dat uitsluitend voorkomt bij de delen binnen het buikvlies van de nuchtere darm en kronkeldarm. Afbeelding 8.14 Dwarsdoorsnede van de dunne darm.

ophangband

darmvlokken

buikvlies slijmvlies

bindweefsellaag spierlaag

lymfefollikel

Het slijmvlies bezit vele plooien dwars op de lengterichting van de dunne darm (afbeelding 8.13 en 8.14). Op de darmplooien bevinden zich darmvlokken (villi). Dit zijn kleine, vingervormige uitsteeksels van het slijmvlies (ongeveer 1 mm hoog en 0,1 mm dik), die door hun aantal het oppervlak sterk vergroten (zie afbeelding 8.15 en 8.16). De cellen van de darmvlokken bezitten aan de zijde van de darmholte een zeer groot aantal piepkleine uitstulpingen van het celmembraan (zie afbeelding 8.15 en 8.16): de microvilli. Door de darmlengte, de darmplooien, de villi en microvilli beslaat het darmoppervlak ongeveer 120 m2, wat natuurlijk erg goed werkt voor de opname van de voedingsstoffen. De slijm(beker)cellen, die tussen de cellen van de darmvlokken liggen, produceren slijm. In een darmvlok bevinden zich vele bloedvaten (capillairen) en een lymfevat dat hier chylvat wordt genoemd. Aan de voet van de darmvlokken bevinden zich buisvormige instulpingen van het slijmvlies, de darmsapklieren. Deze klieren produceren per etmaal ongeveer 3 liter darmsap (afbeelding 8.15). De bindweefsellaag van de twaalfvingerige darm en de kronkeldarm vertoont nog een paar opvallende structuren. In de bindweefsellaag van de twaalfvingerige darm bevinden zich klieren die slijm en natriumbicarbonaat produceren ter bescherming van het slijmvlies tegen de inwerking van het maagzuur (natriumbicarbonaat heeft een neutraliserende werking op het zuur). In de kronkeldarm bevindt zich lymfatisch weefsel met een afweerfunctie.

179

8 Spijsvertering afgestoten cel

resorberende epitheelcel

slijmbekercel

darmsapkliertje

delende cel ader

slagader lymfevat

De darmwand krijgt bloed aangevoerd via vertakkingen van de aorta (zie hoofdstuk 2 ‘Circulatie’). Het bloed wordt via de poortader naar de lever afgevoerd (zie afbeelding 8.17), met uitzondering van het onderste deel van het rectum (zie paragraaf 8.15). In de dunne darm werken darmsap, sap van de alvleesklier en galsap uit de lever mee aan de vertering van de voedselresten. 8.14.3 darmsap De darmsapklieren liggen aan de voet van de darmvlokken. Ze produceren per etmaal ongeveer 2-3 liter darmsap, dat behalve water en slijm een aantal enzymen bevat. Eiwitsplitsende enzymen zorgen voor de splitsing van eiwitten tot hun bouwstenen, de aminozuren. De enzymen maltase, sacharase en lactase splitsen de tweevoudige suikers in enkelvoudige suikers (zie paragraaf 8.3.3). Het vetsplitsende enzym lipase uit de alvleesklier zorgt voor de vertering van vetten. 8.14.4 resorptie Een belangrijke functie van de dunne darm is de resorptie van de verteerde suikers, eiwitten, vetten en nucleı¨nezuren, en ook de resorptie van water, zouten en vitaminen. Resorptie van suikers, eiwitten en vetten In de dunne darm vindt de laatste vertering plaats. De resorptie van voedingstoffen vindt vooral plaats in de twaalfvingerige darm en de nuchtere darm. De verteerde suikers (koolhydraten) worden in de vorm van enkelvoudige suikers (glucose, fructose, galactose) opgenomen door de haarvaten van de darmvlokken. En de verteerde eiwitten worden als aminozuren opgenomen door de haarvaten en samen met de enkelvoudige suikers door de poortader vervoerd naar de lever. De meeste verteringsproducten van de vetten (glycerol en vetzuren)

Afbeelding 8.15 Schematische voorstelling van de lengtedoorsnede van een darmvlok met zijn vaatvoorziening.

180

Anatomie en fysiologie

Afbeelding 8.16 Opname van de doorsnede van de microvilli van een darmwandcel. Links: een lengtedoorsnede. Rechts: een dwarsdoorsnede.

worden aan de lymfevaten afgegeven. Vetzuren worden rechtstreeks door de haarvaten opgenomen. Resorptie van water en zouten In de dunne darm komt met de spijsverteringssappen wel zo’n 7 liter water binnen. Met de 1,5 liter die met het voedsel wordt opgenomen komt er zo per dag ongeveer 8,5 liter water in het darmkanaal. Het grootste deel wordt weer terug opgenomen in de bloedbaan. Met de ontlasting wordt slechts ongeveer 100 ml uitgescheiden, zodat de totale (terug)resorptie gemiddeld ruim 8 liter per etmaal bedraagt. Wanneer de dunne darmresorptie niet goed werkt (door een infectie bijvoorbeeld), vindt de terugresorptie niet goed plaats, met diarree als gevolg. Het vochtverlies door uitdroging kan dan oplopen tot wel 8 liter per dag! Zouten en vitaminen worden ook terug opgenomen. Van de zouten wordt slechts een klein deel met de ontlasting uitgescheiden. De opname van vitamine B12 vindt specifiek plaats in de kronkeldarm, in samenwerking met de intrinsic factor uit het maagsap. In de dikke darm worden vitamine K en foliumzuur opgenomen; deze zijn door darmbacterie¨n geproduceerd. De resorptie van vitaminen vindt in hoofdzaak plaats in de nuchtere darm. 8.15

Dikke darm

De dikke darm (colon) heeft een totale lengte van ongeveer 1,5 m (zie afbeelding 8.5 en 8.18). Het dwarsverlopend deel ligt binnen het buikvlies, het opstijgend en dalend deel liggen achter het buikvlies. Het rectum ligt onder het buikvlies. De onderdelen van de dikke darm zijn opgesomd in paragraaf 8.9.

181

8 Spijsvertering galbuis

Afbeelding 8.17 Bloedvoorziening van het spijsverteringskanaal.

bovenste deel van de maag

lever

galblaas

poortader

milt

bovenste darmslagader twaalfvingerige darm

gedeelte van de alvleesklier

onderste holle ader

onderste darmslagader

buikaorta

band van spierweefsel

Het sterk geplooide slijmvlies bevat zeer veel slijmcellen. De lengtespieren bestaan in hoofdzaak uit drie banden van spierweefsel die ieder ongeveer 1 cm breed zijn (zie afbeelding 8.17 en 8.18). De bloedvoorziening van de dikke darm vindt plaats door de aftakkingen van de aorta. De bloedafvoer vindt grotendeels plaats via de poortader (afbeelding 8.17). Het bloed van het onderste deel van het rectum wordt echter rechtstreeks afgevoerd naar de onderste holle ader en dus niet via de poortader. De werking van een zetpil maakt gebruik van dit principe: de werkzame stof wordt rechtstreeks in de onderste holle ader opgenomen via het slijmvlies van het rectum. Pas na een hele rondgang door de grote en kleine circulatie bereikt de stof de lever. Het schadelijke effect voor de lever is door deze rondgang door de circulatie minder. 8.15.1 functies van de dikke darm De dikke darm neemt het restant water en zouten verder op, waardoor de onverteerde en onverteerbare resten verder worden ingedikt. De dikke darmwand bevat daarom, net als de wand van de dunne darm, veel microvilli ter vergroting van het oppervlak. In de dikke darm leeft een groot aantal verschillende bacteriestammen, die met de verzamelnaam colibacterie¨n worden aangeduid. Dit wordt ook wel de darmflora genoemd. Deze bacterie¨n zorgen voor de rottings- en gistingsprocessen. Onder rotting wordt de afbraak van eiwitten verstaan, waaraan geen zuurstof te pas komt. Dit is te ruiken

182

Anatomie en fysiologie

Afbeelding 8.18 Ligging van de dikke darm in de buikholte.

slokdarm maag

twaalfvingerige darm alvleesklier

dikke darm

wormvormig aanhangsel rectum

aan de onaangenaam ruikende gassen ammoniak en een zwavelbevattende stof. De afbraak van koolhydraten zonder zuurstof wordt gisting genoemd. Hierbij ontstaat onder andere melkzuur (zie ‘In de praktijk’ 1.2). Bij de afbraakprocessen door de darmbacterie¨n ontstaat een aantal voor de mens nuttige stoffen, waaronder de vitaminen K en foliumzuur (zie paragraaf 8.8). Het grote aantal colibacterie¨n in dikke darm beschermt ons ook tegen ziekteverwekkende bacterie¨n. Veel antibiotica tasten echter de natuurlijke darmflora aan, waardoor de ziekteverwekkers nu wel een kans krijgen en diarree ontstaat. Door peristaltische bewegingen worden de fecale resten naar het rectum vervoerd. In de dikke darm bewegen de onverteerde resten nauwelijks. Door krachtige peristaltiekbewegingen, een paar keer per dag, wordt de inhoud door de dikke darm verplaatst. Deze krachtige bewegingen ontstaan vooral na een maaltijd en lichamelijke inspanning en worden gevoeld als aandrang om te ontlasten. 8.15.2 defecatie De verplaatsing van de verteringsresten van de blindedarm naar het rectum duurt ongeveer 24 uur. Maar er bestaan natuurlijk grote individuele verschillen. Het bovenste deel van het rectum is verwijd en werkt als reservoir voor de feces. De anus bestaat uit twee sluitspieren, namelijk de uitwendige (willekeurige) sluitspier en de inwendige (onwillekeurige) sluitspier. De defecatiereflex lijkt op de mictiereflex. In rust is de rectumwand ontspannen en is de inwendige sluitspier voortdurend aangespannen.

183

8 Spijsvertering

Afbeelding 8.19 Detail van de overgang van de dunne darm naar de dikke darm. band van spierweefsel

opstijgende deel

boogvormige uitpuilingen kronkeldarm

klep (van Bauhin)

blinde darm toegang tot het wormvormig aanhangsel (ontstoken bij blindedarmontsteking/appendicitis)

wormvormig aanhangsel

Als het rectum ‘vol’ is, wordt via de zenuwbanen een prikkel van ‘aandrang’ gevoeld. Door het bewust aanspannen van de uitwendige sluitspier wordt uitdrijving van de feces voorkomen. Op een geschikt moment kan defecatie plaatsvinden: dan wordt de uitwendige kringspier ontspannen. Bij jonge kinderen ontbreekt de controle over de uitwendige kringspier; zij zijn nog niet zindelijk. Feces of ontlasting bestaat uit de volgende bestanddelen: voedselresten (o.a. cellulose), water (75%), slijm, bacterie¨n, afgestoten darmwandcellen, galkleurstoffen (kleur!) en zouten (o.a. calciumzouten, fosfaten en ijzer).

In de praktijk 8.7 Observatiepunten bij de defecatie en de feces Waar let je op bij de defecatie en de feces van een patie¨nt? De observatiepunten staan hier op een rijtje met een korte toelichting. De frequentie De meeste mensen defeceren 1 keer per dag tot 1 keer per 3-4 dagen. Kortom, dit is erg afhankelijk van de leefwijze. Wanneer men voldoende vezels eet, voldoende drinkt, voldoende aan lichaamsbeweging doet en naar de wc gaat wanneer men moet (dus reageert op de aandrang), zijn laxantia vaak niet nodig. Van een groot aantal medicijnen is bekend dat zij obstipatie kunnen veroorzaken. Voorbeelden zijn ijzerpreparaten, psychofarmaca en morfine-achtigen, inclusief codeı¨ne.

184

Anatomie en fysiologie

De hoeveelheid Hoeveel feces iemand produceert hangt samen met de hoeveelheid voedsel die iemand binnenkrijgt. Normaal voor een volwassene is 100 tot 200 gram per dag. Kleur De normale kleur van de feces is afhankelijk van de voeding, bijvoorbeeld kastanjebruin (bij vleesvoeding), bruingeel (bij plantaardig voedsel) en goudgeel (bij moedermelkvoeding). Afwijkende kleuren zijn: stopverfkleurig (grauwwit): als de galkleurstof ontbreekt (bij een icterus-afsluiting van de galwegen); donkergroen: bij maagbloedingen of bij bloedingen in het bovenste deel van de dunne darm is de feces zwart, doordat het hemoglobine door het zoutzuur uit de maag omgezet wordt tot een zwarte kleurstof. De eerste ontlasting van een zuigeling wordt meconium genoemd. Deze is teerachtig en donkergroen. Zij bestaat uit slijm, gal, bloed en verteerde celresten. Ongeveer 10% van de pasgeborenen loost het meconium al voor de geboorte in het vruchtwater, dat dan donker gekleurd wordt. Dit is een teken van foetale nood. Als de baby dit voor de geboorte inademt, bestaat de kans op een longontsteking met het risico op diverse complicaties; rood: bij bloedingen in het overige deel van de darmen blijft het bloed rood gekleurd; grijszwart: na gebruik van geneesmiddelen zoals ijzer of Norit. .

.

.

.

Vorm en consistentie De feces zijn normaal worstvormig, zoals de vorm van de dikke darm (bij volwassenen); bandvormige en brijige feces zijn abnormaal. Wat betreft de consistentie (dichtheid) dienen de feces normaal gebonden te zijn; dunne (bij diarree) of zeer harde feces (bij obstipatie) zijn abnormaal. Samenstelling Zie boven (paragraaf 8.15.2). Abnormaal is de aanwezigheid van parasieten, zoals lintwormen en aarsmaden. Ook per ongeluk ingeslikte voorwerpen, zoals kleine kraaltjes, kun je terugvinden in de feces.

8 Spijsvertering

In de praktijk 8.8 Laxeermiddelen Op basis van hun werking kunnen de laxeermiddelen (enkelvoud: laxans, meervoud laxantia) worden ingedeeld in: middelen die het volume van de feces vergroten; deze bestaan over het algemeen uit onverteerbare plantenvezels, die veel water kunnen opnemen. Voorbeeld: psylliumzaad (Metamucil1, Volcolon1); lactulosebevattende middelen; lactulose is een onverteerbare suiker die de osmotische waarde van de dikke darm verhoogt en daarmee meer water aantrekt. Een bekende merknaam is Duphalac1; middelen op basis van sennabladeren/vruchten; aangenomen wordt dat zij de zenuwvlecht in de darmwand prikkelen en daarmee de motoriek van de darm versnellen. Merknamen: Sennocol1, X-praep1 (speciaal voor het legen van de dikke darm en rectum ter voorbereiding van ro¨ntgenologisch onderzoek van de dikke darm). .

.

.

8.16

Alvleesklier

De alvleesklier (pancreas) ligt, evenals de twaalfvingerige darm, achter het buikvlies (zie afbeelding 8.12 en 8.13). Hij is ongeveer 15-20 cm lang en bestaat uit kop, lichaam en staart. De bloedvoorziening vindt plaats door zijtakken van de leverslagader en miltslagader. De aderlijke afvoer verloopt via de poortader naar de lever. 8.16.1 functies van de alvleesklier De alvleesklier heeft zowel een endocriene als een exocriene functie (zie paragraaf 1.7.1). De endocriene functie wordt door een klein gedeelte van het weefsel bepaald: de eilandjes van Langerhans. Deze celgroepjes produceren de hormonen insuline en glucagon (zie paragraaf 7.5.2 en hoofdstuk 7). De alvleesklier produceert alvleeskliersap (exocriene functie). Het sap wordt via de alvleesklierbuis naar de twaalfvingerige darm afgevoerd. De gezamenlijke uitmondingsplaats van deze buis en de galgang heet de papil van Vater. 8.16.2 alvleeskliersap Het alvleeskliersap (ongeveer 1 liter per etmaal) bevat, behalve water en slijm, de volgende stoffen: – amylase; dit enzym splitst zetmeel tot maltose; – proteı¨nasen; dit zijn eiwitsplitsende enzymen; – lipase; dit enzym splitst vetten en wordt geactiveerd door de gal; – nucleasen; dit zijn enzymen die zorgen voor de afbraak van de in het voedsel aanwezige nucleı¨nezuren tot bruikbare bouwstenen; – natriumbicarbonaat; deze stof dient voor de neutralisatie van de zure darminhoud in de twaalfvingerige darm, waardoor de enzymen beter werkzaam zijn.

185

186

Anatomie en fysiologie

8.17

Lever en galwegen

8.17.1 ligging en macroscopische bouw van de lever De lever is het grootste inwendige orgaan (bij een volwassen man weegt de lever ongeveer 1,5 kg) en ligt vrijwel geheel binnen het buikvlies. De lever heeft een afgeplatte onderzijde en een bolle bovenzijde, en is gedeeltelijk vergroeid met het middenrif (afbeelding 8.20). De lever heeft een grote rechterkwab en een kleinere linkerkwab. Tussen de beide leverkwabben bevindt zich een band van bindweefsel (een ligament) dat aan de buikwand is bevestigd. Aan de onderzijde gaat het over in een ander ligament dat met de navel is verbonden. Afbeelding 8.20 De lever.

bindweefselband sikkelvormig onderste holle ader poortader ligament

linkerleverkwab ronde band van de lever leverslagader galblaas galbuis

rechterleverkwab

Aan de onderzijde van de lever bevindt zich een groeve, de leverpoort, waar de poortader en de leverslagader de lever binnenkomen en de leverbuis de lever verlaat. De drie leveraders verlaten de lever aan de boven-achterzijde, waar ze uitmonden in de onderste holle ader. De roodbruin gekleurde lever wordt omgeven door een glad en glanzend kapsel. 8.17.2 bouw van de lever Onder de microscoop zie je dat de lever bestaat uit een zeer groot aantal, meestal zeshoekige leverlobjes (diameter ongeveer 1,5 mm), die weer uit miljoenen levercellen bestaan (zie afbeelding 8.21). Op de hoeken van de leverlobjes bevinden zich aftakkingen van de galgang, de poortader en de leverslagader. In het midden bevindt zich een aftakking van de leverader. Grote hoeveelheden bloed komen in de levercellen in contact met de cellen van de leverkwabjes. Deze nemen

187

8 Spijsvertering

stoffen op en geven stoffen af. Deze contante uitwisseling is de centrale taak van de lever: er worden stoffen afgebroken en ontgiftigd (zoals alcohol en ureum) en er worden stoffen opgebouwd (zoals de bloedeiwitten). De cellen van een leverlobje produceren gal. Tussen de levercellen bevinden zich de fijnste vertakkingen van de galgang, de galkanaaltjes of galcapillairen. Afbeelding 8.21 Leverlobjes (schematisch).

15 mm

centrale ader

slagader

tak van poortader

galgang

8.17.3 galgangen en galblaas De galgangen van de rechter- en linkerleverkwab komen samen in een rechter- en linkerleverbuis en daarna in de gemeenschappelijke leverbuis. Via de galbuis komt de gal ten slotte bij de papil van Vater in de twaalfvingerige darm. De afvoergang van de galblaas vormt een zijtak van het galafvoerend systeem. Deze leidt naar de galblaas, waar de gal wordt opgeslagen en ingedikt. De galblaas is bekleed met een laagje buikvlies. Het is een peervormige zak (ongeveer 10 cm lang, maximaal 5 cm breed) met een maximale inhoud van ongeveer 50 ml. De galblaas (zie afbeelding 8.20 en 8.22) ligt onder en tegen de achterzijde van de rechterkwab van de lever. Het slijmvlies van de wand van de galblaas heeft plooien in de vorm van een honingraat. De wand bevat veel glad spierweefsel. De galblaas is een reservoir voor gal uit de lever.

188

Anatomie en fysiologie

Afbeelding 8.22 Galgangen en galblaas.

linker leverbuis

rechter leverbuis

slijmvliesplooien

gemeenschappelijke leverbuis

afvoergang van de galblaas galblaas

galbuis

alvleesklierbuis

papil van Vater

binnenzijde twaalfvingerige darm

8.17.4 functies van de lever De lever heeft een groot aantal sterk uiteenlopende functies en werkt daarom als de ‘centrale’ van de stofwisseling. Iedere levercel kan elke functie uitoefenen; er is geen sprake van taakverdeling. Door alle stofwisselingsprocessen die zich in de lever afspelen, verbruikt het orgaan veel energie. Door alle chemische processen die zich afspelen in de lever heeft deze een temperatuur van 40 8C. Alle voedingsstoffen, behalve de meeste vetten, moeten eerst de lever passeren voordat ze in de onderste holle ader komen. De lever heeft de volgende functies: – opslagplaats van energie: glucose wordt onder invloed van insuline omgezet in glycogeen en opgeslagen in de lever. Het dient als

8 Spijsvertering

– –









reserve bij een daling van het bloedglucosegehalte. Bij een te grote aanvoer van enkelvoudige suikers wordt glucose omgezet tot vet, dat vervolgens naar de vetdepots wordt vervoerd (onderhuids bindweefsel) en daar wordt opgeslagen. Aminozuren en triglyceriden (paragraaf 8.5.1) kunnen tot glucose gevormd worden. Deze bron van brandstof is erg belangrijk voor belangrijke lichaamsprocessen zoals de werking van de hersenen; bloedopslagplaats: er stroomt veel bloed door de lever; productie van gal: de lever produceert voortdurend gal, die wordt ingedikt en opgeslagen in de galblaas. Gal bestaat uit water, slijm, cholesterol, galzouten en galkleurstof (bilirubine). Gal zorgt voor het verdelen/verteren van vetten en de vetoplosbare vitaminen A, D, E, K en helpt bij de darmperistaltiek; bilirubinestofwissseling: bilirubine is het afbraakproduct van hemoglobine in de milt. Bilirubine is giftig voor het lichaam, wordt uitgescheiden via de gal en verlaat zo via de ontlasting het lichaam. Bilirubine is zeer slecht oplosbaar in water, daarom wordt het in het bloed gebonden aan het plasma-eiwit albumine en van de milt naar de lever vervoert. Het wordt door de lever uit het bloed opgenomen. Door omzetting wordt het wateroplosbaar en kan het in de gal worden uitgescheiden. Men spreekt van de omzetting van ontkoppeld bilirubine naar gekoppeld bilirubine. De gal komt eerst in de galblaas terecht en wordt daarna in de dunne darm uitgescheiden. In de darm wordt bilirubine door darmbacterie¨n omgezet in urobilinogeen. Een deel hiervan wordt omgezet in stercobiline, wat de donkere kleur geeft aan de feces. De rest van het urobilinogeen wordt weer geresorbeerd door de darm en grotendeels door de lever met de gal uitgescheiden. Een klein deel verschijnt in de urine, waardoor de urine geel wordt. Wanneer biluribine niet via het maag-darmkanaal het lichaam kan verlaten (bijvoorbeeld door een afsluiting van de galwegen), komt het in het bloed terecht en wordt het met de urine uitgescheiden (de urine kleurt donkergeel); eiwitstofwisseling: uit de aminozuren worden plasma-eiwitten gevormd. Ook de stollingsfactor protrombine is een van deze eiwitten. Het teveel aan eiwitten wordt in ammoniak omgezet; ontgifting: dit is het onwerkzaam maken en/of voor uitscheiding (met gal of urine) geschikt maken van bepaalde stoffen. Een voorbeeld is ammoniak (ontstaan bij de omzetting van aminozuren); dit wordt omgezet in ureum en vervolgens uitgeplast. De stof bilirubine, die is ontstaan bij de afbraak van hemoglobine (rode bloedkleurstof ), wordt in de lever met de gal uitgescheiden. Dit kleurt de urine geel; vetstofwisseling: de lever krijgt via het bloed vrije vetzuren aangeboden waaruit lichaamsvetten worden opgebouwd. De lever kan zelf ook vetzuren opbouwen uit enkelvoudige suikers en aminozuren en cholesterol produceren. Cholesterol wordt in de dunne darm onder andere gebruikt bij de opbouw van hormonen en samen met vetzuren omgezet tot galzouten, die met de gal worden afgegeven aan de dunne darm waar ze een belangrijke rol vervullen (paragraaf 8.14.4);

189

190

Anatomie en fysiologie

– warmteproducent: in de lever komt door de vele omzettingsprocessen veel warmte vrij. Een belangrijke bijdrage wordt in dit verband geleverd door de omzetting van aminozuren. Per dag wordt er door de lever ongeveer 1700 kJ aan warmte-energie geproduceerd. Bij veel spierarbeid overtreft de warmteproductie in de spieren natuurlijk vele malen die in de lever. Door de bloedcirculatie wordt de vrijkomende warmte gelijkmatig over het lichaam verdeeld.

In de praktijk 8.9 Icterus Bij mensen met een leverziekte of bij pasgeborenen met een onrijpe lever wordt bilirubine soms niet of niet volledig uitgescheiden, waardoor de persoon een gelige huidskleur en tot gele verkleuring van het oogwit krijgt (geelzucht). Dit geel-zien wordt icterus genoemd. Bij icterus is het bilirubinegehalte in het bloed en de weefsels verhoogd. Icterus heeft verschillende oorzaken en vormen. Prehepatische icterus Bij prehepatische icterus is de oorzaak van de geelzucht vo´o´r de lever gelegen. Deze vorm ontstaat door een verhoogde productie van bilirubine, door een verhoogde bloedafbraak. De lever krijgt meer ongekoppeld bilirubine aangeboden en er wordt meer gekoppeld bilirubine in de darm uitgescheiden. Dit kan zelfs leiden tot bilirubinestenen in de galwegen. Meer dan normaal urobilinogeen wordt geresorbeerd in de darm. Er ontstaat icterus met donkere urine en een donkere feces. Hepatische icterus Hepatische icterus ontstaat doordat de functie van de lever gestoord is, bijvoorbeeld bij leverontsteking (hepatitis). De concentratie ongekoppelde bilirubine in het plasma is verhoogd, de concentraties stercobiline en urobiline zijn verlaagd. Posthepatische icterus Posthepatische icterus, stuwingsicterus of afsluitingsicterus ontstaat wanneer stenen, tumoren of ontstekingen de galwegen afsluiten. De biliburine kan door de afsluiting van de galwegen niet of in mindere mate in de darmen terechtkomen en gaat daarom over in het bloed. Ook hierbij is er een verhoogde hoeveelheid bilirubine in de urine aanwezig en wordt deze daarom bruin van kleur. De ontlasting is min of meer ontkleurd. Door verminderde vetresorptie is er een vitamine-K-tekort en daarmee een verhoogde bloedingsneiging door gebrek aan het stollingseiwit protrombine. Kernicterus Kernicterus: bij baby’s worden na de geboorte rode bloedcellen afgebroken. Door onrijpheid van de lever werkt de biluribine-

8 Spijsvertering

stofwisseling onvolledig, waardoor er veel ongekoppeld bilirubine in het bloed aanwezig blijft. Hierdoor kan hersenschade (zogenaamde kernicterus) ontstaan. Door baby’s onder een blauwe UV-lamp te leggen kan de grote hoeveelheid bilirubine in het bloed worden verminderd. Het UV-licht zorgt ervoor dat het bilirubine wordt omgezet in een vorm die wel kan worden uitgescheiden. Bij ernstige gevallen moet worden overgegaan tot een wisseltransfusie: het bloed van de baby wordt dan door donorbloed vervangen. Bij kernicetrus ziet de baby behoorlijk geel en is suf. Vanwege de ernstige gevolgen in de hersenen is het dus zeer belangrijk de bilirubinewaarden in het bloed goed te volgen.

191

Zintuigen

9

Zintuigen vormen de verbindingen tussen ons en onze omgeving: we horen, zien, ruiken, proeven en tasten (voelen). Met onze oren, ogen, neus, smaak en huid leggen wij contact met de wereld om ons heen. Zintuigen zijn organen die informatie opvangen over de ons omringende wereld en over de stand van zaken in ons eigen lichaam. Deze informatie wordt doorgegeven naar het centrale zenuwstelsel. Ook het hormoonstelsel kan hierbij een rol spelen. De zintuigcel die de prikkel opvangt en doorgeeft naar de zenuwcel wordt sensor genoemd. Prikkels komen uit de buitenwereld, maar ook uit het lichaam zelf: pijn, hongergevoel, dorst, spanning en angst helpen ons bewust te worden van wat er in ons lichaam gebeurt. Enkele voorbeelden van prikkels van buiten het lichaam zijn het horen van stemmen, licht, de geur van gemaaid gras, de smaak van zoute pinda’s, koude/warmte en de aanraking van bijvoorbeeld kleding op de huid of een handdruk. Dit hoofdstuk geeft uitleg over de bouw van de verschillende zintuigen en de factoren die meespelen bij een optimale werking van deze zintuigen. ‘In de praktijk’ geeft een aantal voorbeelden van ziekteverschijnselen bij stoornissen aan de zintuigen, zoals lawaaidoofheid, middenoorontsteking, slechter horen en slechter zien bij veroudering en glaucoom. Ook de normale werking van het geluid en de werking van lenzen komen hier aan de orde. 9.1

Zintuigcellen

Zintuigcellen (sensoren) vangen de voor hen specifieke prikkel zoals geluid, licht, warmte, koude enzovoort op. Vervolgens zetten zij deze specifieke prikkel om in een elektrische prikkel, zodat deze door de zenuwcel opgevangen en doorgestuurd kan worden naar de hersenschors, waar we de prikkel bewust worden. Het bijzondere van zintuigen is dat ze speciaal gevoelig zijn voor e´e´n soort prikkel, de voor dat zintuig passende prikkel. Een niet-adequate prikkel kan het zintuig ook wel prikkelen, maar moet dan veel sterker zijn. Licht prikkelt de zintuigcel van het netvlies. Deze prikkel wordt doorgegeven door de oogzenuw naar de hersenschors en nu zijn we ons bewust van het beeld. Bij een stomp op het oog (overprikeling met een niet-adequate prikkel) ziet iemand sterretjes. Dus op wat voor manier de zintuigcellen van het netvlies ook geprikkeld worden, men ziet wat. De

N. van Halem, Anatomie en fysiologie, DOI 10.1007/978-90-313-7738-1_9, 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij

193

9 Zintuigen

zintuigcellen van het gehoororgaan zijn speciaal gevoelig voor geluidsgolven: wanneer ze geprikkeld worden hoort iemand geluid. Bij een niet-adequate prikkel (een klap op je oor) hoor je ook geluid (bonzen, suizen). De sterkte die een prikkel moet hebben om een zintuig te prikkelen, noemt men de prikkeldrempel. Deze is niet altijd even hoog, maar onder andere afhankelijk van de aandacht. Als je bijvoorbeeld heel aandachtig achter de computer zit, hoor je minder (sommigen niets). Uit ervaring weet men dat niet iedereen even goed hoort, ruikt of ziet, met andere woorden: mensen ervaren een verschillende gevoeligheid. Een zeer zacht of hoog geluid is bijvoorbeeld voor een oudere niet te horen, maar voor een jongere (of een hond!) we´l (zie ‘In de praktijk’ 9.2). Ook is het zo dat als er veel afleiding uit de omgeving is, men minder prikkels waarneemt. De aandacht voor een prikkel is dan afgenomen. Op een druk plein met veel prikkels wordt iemand eerder beroofd door een zakkenroller. Over het algemeen zijn zintuigen het gevoeligst voor prikkelverandering. Een prikkel die langer aanhoudt, merkt men vaak niet meer op. Zintuigen kunnen zich dus aanpassen aan de omstandigheden. Dit heet het adaptatievermogen. Het minder gevoelig worden van een zintuig bij een langdurige pikkel noemt men negatieve adaptatie; het na een tijdje niet meer ruiken van stank is hier een voorbeeld van, kleren aan het lichaam merk je meestal ook niet op en als je langs een drukke weg woont, merk je vaak het lawaai niet meer op. Een voorbeeld van positieve adaptatie, waarbij het zintuig steeds gevoeliger wordt: ogen die zich in het donker aanpassen, zodat je na verloop van tijd in het donker beter gaat zien. Er zijn verschillende soorten zintuigcellen: – reuk-, smaak- en pH-sensoren: gevoelig voor chemische stoffen; – warmte- en koudesensoren: in de huid en de hypothalamus (in de tussenhersenen, zie hoofdstuk 10), gevoelig voor temperatuurverschillen; – tast-, druk- en pijnsensoren, gevoelig voor mechanische prikkels; inwendige mechanische sensoren zijn de spier- en gewrichtszin, de pijnzin en de druksensoren in de bloedvaten. Ook het gehoororgaan en het evenwichtsorgaan bevatten mechanische sensoren; – fotosensoren, gevoelig voor licht; ze bevinden zich in het netvlies van het oog; – pijnsensoren, gevoelig voor bedreigende beschadiging aan weefsels. Ze komen in het hele lichaam voor. De informatie die ze doorgeven wordt ervaren als pijn. 9.1.1

reuk-, smaak- en ph-sensoren

Reukzintuig Het reukzintuig bevindt zich in het reukslijmvlies, helemaal boven in de neusholte op de bovenste neusschelp en op het deel van het neustussenschot dat er tegenover ligt (zie afbeelding 4.5). Het reuk-

194

Afbeelding 9.1 Schema van een gedeelte van het reukslijmvlies, ondersteboven afgebeeld.

Anatomie en fysiologie slijmlaag trilhaar

steuncel

slijmklier zintuigcel

reukzenuw

slijmvlies bevat reukzintuigcellen en steuncellen (zie afbeelding 9.1). Het oppervlak van het reukslijmvlies (ongeveer 5 cm2) is klein vergeleken met dat van vele dieren. De reukzintuigcellen zijn dunne, langgerekte cellen met zeer fijne trilhaartjes. Deze steken uit in het slijmlaagje van het reukepitheel. Aan de andere kant bevinden zich lange, dunne uitlopers die zich verenigen tot twintig bundeltjes zenuwvezels die via kanaaltjes in de zeefplaat de schedelholte bereiken. Deze bundeltjes vormen samen de reukzenuw (hersenzenuw I; zie ook paragraaf 6.6). In de schedelholte staat de reukzenuw in verbinding met de reukbaan, die rechtstreeks naar het reukcentrum in de grote hersenen loopt (zie paragraaf 6.4). Bij verlaagd bewustzijn ruiken mensen daarom nog steeds (denk aan het gebruik van ammoniak bij bewustelozen om ze een sterke prikkel te geven om bij te komen). Door middel van het reukzintuig ruikt men gasvormige stoffen. De reukstoffen moeten echter in water oplosbaar zijn om tot de trilhaartjes van de reukzintuigcellen te kunnen doordringen. Zo is ozon nauwelijks in water oplosbaar en daarmee praktisch niet te ruiken. Zoutzuur en ammoniak lossen zeer goed in water op en ruiken in een kleine hoeveelheid al erg sterk. De reukzintuigcellen zijn zeer gevoelig: er is maar een klein beetje van de reukstof nodig om iets te ruiken, maar er vindt snel negatieve adaptatie plaats: na een paar minuten merkt men een bepaalde lucht nauwelijks meer op. Veel van wat men denkt te proeven, ruikt men in feite. De reuk beı¨nvloedt dus de smaak; bij verkoudheid proeft iemand minder goed. Het autonome zenuwstelsel (zie paragraaf 6.10) speelt ook een rol bij de zintuigen: lekkere luchtjes stimuleren de afscheiding van speeksel en maagsap (‘het water loopt je in de mond’); vieze luchtjes kunnen een braakneiging veroorzaken. Het reukzintuig waarschuwt de mens voor gevaar. Vele schadelijke

195

9 Zintuigen

stoffen hebben een onaangename geur (rook, ammoniak, chloor). Beschadiging van de reukzenuw, zoals kan voorkomen bij een schedelbasisfractuur, is daarom gevaarlijk. Smaakzintuig Het smaakzintuig ligt op de tong en in het zachte gehemelte. Ook smaaksensoren worden geprikkeld door wateroplosbare stoffen. De smaaksensoren op de tong liggen in de smaakbekers van de omwalde smaakpapillen (zie afbeelding 9.2). De smaakbekers bevatten naast de zintuigcellen ook steuncellen; de zintuigcellen bevatten microscopisch kleine uitstulpingen (microvilli) die door een kleine opening naar buiten steken (zie afbeelding 8.16). Met behulp van deze microvilli kunnen slechts opgeloste stoffen worden geproefd. Men kan vier smaken onderscheiden: zoet, zuur, zout en bitter (zie afbeelding 9.3). Alle smaaksensoren zijn gevoelig voor alle smaken, maar er is per sensor een overheersende smaak. De ‘smaak’ is een combinatie van gewaarwordingen, waarbij niet alleen het smaakgevoel maar ook de temperatuur en de reuk een rol spelen. Vergelijk maar eens de smaak van koude koffie met een vers geurende, warme kop koffie. Het smaakzintuig is veel ongevoeliger dan het reukzintuig. Door de smaak herkent men niet alleen het voedsel, maar het regelt ook de sapafscheiding in de mond (speeksel) en in de maag (maagsap). De smaak en reuk is bij veel ouderen sterk verminderd: voor sommigen een verlies aan kwaliteit van leven.

smaakbeker zenuw slijmkliertjes

zintuigcel

zenuw

Afbeelding 9.2 Smaakbekers in de omwalde papil (boven) en een smaakbeker sterk vergroot (onder).

196

Anatomie en fysiologie

Afbeelding 9.3 De verdeling van de gevoeligheid voor de vier smaken op de tong.

bitter

zuur

zout

zoet

pH-sensoren De pH-sensoren liggen in de wand van de aortaboog en de halsslagaders. Ze reageren op de pH van het bloed. Een verzuring van het bloed (lage pH) prikkelt deze sensoren, waardoor een toename van de longventilatie ontstaat. Hierdoor wordt meer koolzuurgas (CO2) uitgeademd, waardoor de pH stijgt (zie hoofdstuk 4). 9.1.2 warmte- en koudesensoren De warmte- en koudesensoren in de huid zijn gevoelig voor temperatuurschommelingen. Ook spelen ze een belangrijke rol bij de regulatie van de lichaamstemperatuur. De warmtesensoren liggen verspreid en diep in de lederhuid (zie hoofdstuk 10), vooral op de handen, in het gezicht en in de slijmvliezen van de neusholte, de mondholte en de slokdarm. De sensoren worden geprikkeld bij verwarming van de huid, waardoor vaatverwijding optreedt. Hoge temperaturen (boven 41 8C) geven ook een pijngevoel. De koudesensoren liggen eveneens verspreid in de huid, veel in het hoornvlies van het oog en onder de slijmvliezen van mond- en keelwand. Ze liggen vlak onder de opperhuid, dus veel oppervlakkiger dan de warmtesensoren. Het aantal koudesensoren is veel groter dan het aantal warmtesensoren. Ze worden geprikkeld bij afkoeling van de huid, waardoor vaatvernauwing optreedt. Kinderen hebben in verhouding tot volwassenen meer warmte- en koudesensoren en zijn daarom gevoeliger voor temperatuurverschillen, bijvoorbeeld van het badwater. In de hypothalamus ligt onder andere een centrum voor de temperatuurregulatie. De zenuwcellen van dit centrum regelen zowel de

9 Zintuigen

warmteafgifte als de warmteproductie. Deze zenuwcellen zijn gevoelig voor de temperatuurverandering van het langsstromende bloed (zie paragraaf 10.5). 9.1.3 tast-, druk- en pijnsensoren De tastsensoren voor de tastzin bevinden zich vlak onder de opperhuid in de lederhuid. Zij zijn gevoelig voor vervormingen van de huid. De vingertoppen, lippen en tong bevatten veel tastsensoren. Daarom stoppen baby’s alles in hun mond. Op die manier onderzoeken zij de dingen. De tastzin geeft een indruk van het aangeraakte oppervlak: is het fluweelzacht of van schuurpapier? Ook rondom de haarschacht liggen gevoelige tastorgaantjes. De drukzintuigen, die dieper in de huid liggen, kunnen sterke vervormingen (door zware voorwerpen) waarnemen. Ze geven informatie of een kat of een olifant op je voet staat. De tast- en druksensoren zijn ongelijk over het lichaamsoppervlak verdeeld. De lippen bevatten veel meer tastsensoren dan de rug. De spier- en gewrichtszin en de druksensoren zijn inwendige sensoren. De spier- en gewrichtszintuigen hebben als adequate prikkel veranderingen in de spanningstoestand van het betrokken weefsel. De gewrichtszintuigen liggen in gewrichtskapsels en gewrichtsbanden. Zij geven elke verandering in de stand van het gewricht aan het ruggenmerg en de hersenen door. Zo krijgen we informatie over onze houding en over onze bewegingen. Ook in veel skeletspieren en pezen komen sensoren voor. Zij zijn gevoelig voor rek. Zij geven informatie aan het centrale zenuwstelsel over de bestaande spanning in de pezen. Bij het prikkelen van deze inwendige sensoren treden zeer vaak reflexen op (zoals de kniepeesreflex). De inwendige druksensoren bevinden zich in de wand van de bloedvaten. Deze sensoren reageren op een verandering van de bloeddruk, in bijvoorbeeld de aortaboog. Dit is belangrijk voor de regeling van de slagaderlijke bloeddruk en daarom voor de werking van het hart (zie hoofdstuk 2). De tast- en druksensoren in het gehoororgaan en evenwichtsorgaan worden besproken in paragraaf 9.2.2 en 9.2.3. 9.1.4 fotosensoren De zintuigcellen ( fotosensoren) in het netvlies van het oog vangen lichtprikkels op. In het netvlies bevinden zich twee soorten zintuigcellen: de kegeltjes en staafjes. Zij zorgen ervoor dat je zowel kleuren als contrast kunt zien. Staafjes Staafjes bevatten een stof, het gezichtspurper, dat onder invloed van licht ontleed wordt. Dit geeft een prikkel aan de zenuw waarmee het staafje in verbinding staat. Vele staafjes staan in verbinding met e´e´n zenuwcel. De staafjes zijn schemersensoren: ze zijn zeer lichtgevoelig en hebben dus weinig licht nodig. Ze nemen omtrekken waar, maar

197

198

Anatomie en fysiologie

geen details. Met de staafjes kunnen we geen kleuren zien, maar nemen we alles in grijstinten waar. Dit merk je bijvoorbeeld als je in een donkere kelder iets zoekt. Er zijn veel meer staafjes dan kegeltjes, ongeveer 120 miljoen. Voor de vorming van gezichtspurper en dus voor een goede werking van de staafjes is vitamine A nodig. Een tekort aan vitamine A kan daarom leiden tot nachtblindheid: men ziet slecht in het donker of de schemer. Kegeltjes Kegeltjes (ongeveer 5 miljoen) zijn dagzintuigen: ze hebben veel licht nodig om te kunnen functioneren. In feite zijn er drie soorten kegeltjes. Een soort dat een stof bevat die uiteenvalt bij blauw licht, e´e´n die een stof bevat die uiteenvalt bij rood licht en nog e´e´n voor groen licht. Met andere woorden: er zijn blauw-, groen- en roodgevoelige kegeltjes. Vallen er andere kleuren licht op het netvlies, dan worden de kegeltjes in een bepaalde, bij die kleur horende, combinatie geprikkeld, zodat we ook andere kleuren kunnen zien. De kegeltjes nemen details en kleuren waar. Kleurenblindheid wordt veroorzaakt door het ontbreken van een of meer kegeltjespigmenten. 9.1.5 pijnsensoren Pijnsensoren zijn vaak vrije uiteinden van gevoelszenuwen in de huid. Verschillende soorten prikkels, namelijk mechanische, thermische (warmte, koude) en chemische, kunnen tot pijn leiden. Pijnsensoren vertonen geen aanpassing (kiespijn kan dagenlang duren!). Bij kriebels en jeuk liggen de pijnprikkels beneden de drempelwaarde voor een pijngevoel: het wordt wel als onaangenaam ervaren, maar niet als pijn. De pijnzin heeft een nuttige, waarschuwende functie. Bij beschadiging van weefsels komen stoffen vrij die de pijnprikkel op de vrije zenuwuiteinden overbrengen. De huid heeft minder pijnsensoren dan tast- en druksensoren. De plaats van pijnprikkel is daarom vaak niet nauwkeurig vast te stellen. De inwendige pijnsensoren bevinden zich in inwendige organen, zoals in de wand van de maag en hersenvliezen. Inwendige pijn kan ontstaan door uitrekking van holle organen, door stoornis in de bloedvoorziening, door kramptoestanden in glad spierweefsel en door ontstekingsproducten. 9.2

Oor

Het gehoororgaan ligt voornamelijk in het rotsbeen, een onderdeel van het slaapbeen. bouw van het oor 9.2.1 Het oor bestaat uit het uitwendige oor (het geluidopvangende gedeelte), het middenoor (het geluidgeleidende gedeelte) en het binnenoor (het geluidwaarnemende gedeelte en evenwichtsorgaan) (afbeelding 9.4).

199

9 Zintuigen

oorschelp

hamer aambeeld stijgbeugel gehoor- en evenwichtszenuw halfcirkelvormige kanalen rotsbeen slakkenhuis trommelholte trommelvlies buis van Eustachius uitwendige gehoorgang

Uitwendig oor Het uitwendige oor bestaat uit de oorschelp en de uitwendige gehoorgang. De oorschelp bevat veel elastisch kraakbeen (behalve bij de oorlel) en is bekleed met huid en enkele spieren die bij de mens nauwelijks meer functioneel zijn (dieren richten daarmee hun oren naar het geluid). De uitwendige gehoorgang heeft haartjes en smeerklieren om stof vast te houden. De productie van oorsmeer kan ook wel eens te sterk zijn, waardoor zich proppen in de oren vormen. Hierdoor kan de uitwendige gehoorgang afgesloten worden en het gehoor verminderen. De uitwendige gehoorgang bestaat gedeeltelijk uit kraakbeen en gedeeltelijk uit been en is ongeveer 2,5 cm lang. Een vlies vormt de grens tussen het uitwendige oor en het middenoor: het trommelvlies. Het heeft een doorsnee van ongeveer 1 cm. Op het trommelvlies worden de geluidsgolven opgevangen; het wordt door deze golven in trilling gebracht. Om goed te kunnen trillen moet het trommelvlies niet naar de ene of andere kant gedrukt worden, met andere woorden: de luchtdruk moet aan beide zijden van het trommelvlies gelijk zijn. Om dit te bereiken staat het middenoor via de buis van Eustachius in verbinding met de keelholte. Bij slikken of gapen kan er lucht van de keelholte naar het middenoor gaan, of omgekeerd, om zodoende de druk aan beide zijden van het trommelvlies gelijk te houden. Middenoor Het middenoor is het geluidgeleidende gedeelte en bestaat uit een smalle, hoge, met lucht gevulde trommelholte in het rotsbeen (een van de botten van de schedelbasis, zie paragraaf 11.2). Aan de overkant van het trommelvlies zitten twee door vliezen afgedekte openingen, namelijk bovenaan het ovale en daaronder het ronde venster. In de trommelholte bevinden zich drie gehoorbeentjes, die het trommelvlies met het ovale venster verbinden: – hamer, met de steel tegen het trommelvlies aan; – aambeeld, in het midden, verbonden met hamer en stijgbeugel; – stijgbeugel, met de voetplaat vergroeid met het ovale venster (zie afbeelding 9.5).

Afbeelding 9.4 De bouw van het oor.

200

Anatomie en fysiologie

De trillingen van het trommelvlies worden ongeveer 22 maal versterkt doorgegeven aan het ovale venster. Via de buis van Eustachius (ongeveer 4 cm lang) is er een verbinding tussen de trommelholte en de keelholte (op de grens met de neusholte). Het binnenoor (ook wel labyrint genoemd) bestaat uit het slakkenhuis, de voorhof en de drie halvecirkelvormige kanalen.

In de praktijk 9.1 Geluid Het geluid dat we horen zijn trillingen van de lucht afkomstig van een geluidsbron (bijvoorbeeld een auto, een huilende baby, een piano). Het geluid kan zich voortplanten via lucht, vloeistoffen en vaste stoffen. Er is altijd een luchttrilling die een waarneming zal geven in de hersenen. Voortplanting van het geluid betekent niet dat er luchtdeeltjes op ons trommelvlies afkomen. Wat tijdens de voortplanting van het geluid wordt doorgegeven, is de activiteit: de trilling die van het ene deeltje op het andere overgaat. Ten slotte wordt de trilling van de luchtdeeltjes overgebracht op het trommelvlies, dat nu eveneens mee gaat trillen. De luchtdeeltjes blijven tijdens de voortplanting zo praktisch op hun plaats. De voortplantingssnelheid van het geluid in lucht bedraagt ongeveer 340 m/s. Dit is betrekkelijk langzaam in vergelijking tot de snelheid waarmee het licht zich voortplant (ongeveer 300.000 km/s). De voortplantingssnelheid van het geluid in vloeistoffen en in vaste stoffen is veel groter dan in lucht. Zo bedraagt de voortplantingssnelheid van het geluid in water ruim 1400 m/s, terwijl het geluid zich in ijzer voortplant met een snelheid van ongeveer 5000 m/s. Door deze hogere snelheid kunnen walvissen bijvoorbeeld op grote afstand via geluiden met elkaar communiceren zonder veel vertraging. De toonhoogte is afhankelijk van het aantal trillingen per seconde, de frequentie. Bij een snaar die in trilling wordt gebracht, hangt de toonhoogte, dus de frequentie, af van de dikte van de snaar, de spanning van de snaar en de lengte. Wanneer een snaar trilt met een frequentie van 400 Hz (hertz) en de frequentie wordt verhoogd tot 800 Hz, dan horen we een toon die een octaaf hoger ligt dan de eerste toon. De mens kan alleen trillingen waarnemen waarvan de frequentie ligt tussen 16 Hz en 20.000 Hz. Op hoge leeftijd kan men nog slechts geluidstrillingen waarnemen waarvan de frequentie ligt onder de 13.000 Hz. Hoge tonen worden dus niet goed meer waargenomen door ouderen. De sterkte van het geluid dat we waarnemen, wordt uitgedrukt in decibel (dB). Om een idee te geven van de sterkte van bepaalde geluiden volgen hier enkele voorbeelden: fluisterstem: 20 dB; .

9 Zintuigen

. .

rijdende auto: 50 dB; luidspreker op korte afstand: 80 dB.

Een geluidssterkte van 90 dB is de zogenaamde pijngrens, dit wil zeggen: geluiden boven 90 dB ervaren we niet meer als geluid, maar als pijngewaarwording; bijvoorbeeld het geluid van een straaljager op zeer korte afstand.

Binnenoor Het binnenoor ligt in het rotsbeen. De hierin uitgespaarde holte is het benige labyrint, bekleed met het beenvlies. Het labyrint is een ingewikkeld complex van gangen en holtes, waarbinnen zich zowel het evenwichtsorgaan als het gehoorzintuig bevinden. In het slakkenhuis zetelt het gehoorzintuig, in de voorhof en de halvecirkelvormige kanalen het evenwichtszintuig. Het slakkenhuis bestaat uit een spiraalvormig gebouwde ruimte met ongeveer 2,5 winding en een hoogte van ongeveer 5 mm. Het is opgebouwd uit de opstijgende trap en de neerdalende trap (zie afbeelding 9.5). De opstijgende trap begint bij het ovale venster en eindigt in de top van het slakkenhuis. De neerdalende trap begint vanaf de top van het slakkenhuis en eindigt bij het ronde venster. De beide trappen zijn gevuld met een lymfachtige vloeistof en staan aan de top van het slakkenhuis met elkaar in verbinding door middel van een kleine opening. Tussen de beide trappen bevindt zich de middengang. Via dit stelsel van trappen en gangen plant het geluid zich voort. In het slakkenhuis zijn ‘haartjes’ uitgespannen van verschillende lengtes, de korte aan het begin van het slakkenhuis, de lange bij de top. Voor iedere toonhoogte die wij kunnen horen, is er een bepaalde vezel die gaat meetrillen, als de vloeistof in het slakkenhuis in de frequentie van die toont trilt. De vezel die bij de trillingsfrequentie ‘hoort’ gaat dan ook meetrillen. Op deze vezels staan de eigenlijke zintuigcellen. De zintuigcellen in het slakkenhuis staan in verbinding met de zenuwvezels van de gehoorzenuw die de prikkels naar de hersenschors geleidt.

In de praktijk 9.2 Lawaaidoofheid Na het bezoeken van een popconcert of housefeest komen mensen soms met ‘tetterende’ oren naar buiten. Suizen, fluiten en oorgeruis kunnen enkele uren tot dagen duren. Langzamerhand, na het bezoeken van veel popconcerten en het veel luisteren van harde muziek via de MP3-speler of Ipod, kan het gehoor achteruitgaan. Vaak heeft iemand zelf niet door dat zijn gehoor verslechtert. Wat is lawaaidoofheid precies? Wat kan je eraan doen? En hoe kan je het voorkomen?

201

202

Anatomie en fysiologie

Lawaaidoofheid is een aandoening van de haartjes van de zintuigcellen in het slakkenhuis. Bij sterke geluiden trilt het trommelvlies sterk. Via de middenoorbeentjes wordt in de vloeistof in het slakkenhuis ook een sterke trilling opgewekt. De haartjes worden door de trillingen sterk vervormd. De vervorming kan zo groot zijn dat de haartjes kapotgaan. Het gehoor is dan beschadigd. Lawaaidoofheid begint bij de hoge tonen in het gebied rond 4000 Hz. Bij lawaaidoofheid is het gehoorverlies bij beide oren meestal gelijk. De schade aan de zintuighaartjes is onherstelbaar. Bij lawaaidoofheid heeft men onder andere de volgende klachten: men heeft moeite met het volgen van gesprekken in een lawaaiige omgeving (bijvoorbeeld tijdens een feestje); men reageert langzamer op geluiden uit de omgeving. .

.

Door geluid boven 80 dB kan er gehoorschade ontstaan. De grens van 80 dB geldt voor een dagelijkse blootstelling van acht uur. Boven 80 dB wordt het risico op gehoorschade groter. Mensen die veel met machines werken, bijvoorbeeld metaalbewerkers of bouwvakkers, lopen het risico om blootgesteld te worden aan geluiden boven 80 dB. Ook diskjockeys, popmuzikanten en geluidstechnici lopen veel risico. In het Arbobesluit zijn maatregelen opgenomen voor werkgevers om de gehoorschade zoveel mogelijk te beperken. Deze maatregelen gaan over de maximale blootstelling, het gebruik van beschermingsmiddelen en gehooronderzoek. Het taboe op het dragen van oordopjes tijdens popfestivals en concerten lijkt te verdwijnen. Bezoekers van festivals kunnen ook vaker ter plekke transparante plastic oordoppen op maat laten maken. KNO-artsen merken dat er een mentaliteitsverandering gaande is. In het begin reageerden jongeren op gehoorbescherming met ‘dat moet ik niet’. Nu nemen ze het onderwerp serieuzer. Bron: Bureau Beroepsziekten FNV en festivalinfo.nl.

9.2.2 voortplanting van het geluid in het oor Geluid is een golfverschijnsel dat ervoor zorgt dat het trommelvlies begint te bewegen. Door de beweging van het trommelvlies worden de beentjes in het middenoor (hamer, aambeeld en stijgbeugel) op hun beurt in beweging gebracht. De stijgbeugel brengt deze trilling weer over op het slakkenhuis. In het slakkenhuis wordt de lymfachtige vloeistof in trilling gebracht en doorgegeven aan heel fijne haarcellen. Doordat deze haarcellen gaan bewegen, ontstaat er een spanningsverschil, wat ertoe leidt dat de zenuw geprikkeld wordt en de gehoorzenuw dit signaal naar de hersenen doorgeeft (afbeelding 9.5). De oorschelpen helpen nauwelijks mee om de richting van het geluid

203

9 Zintuigen

te bepalen. Door de bouw van de uitwendige gehoorgang wordt het geluid ongeveer driemaal versterkt. Door de buis van Eustachius die tijdens het slikken wordt geopend, wordt de druk aan weerszijden van het trommelvlies even groot, waardoor het vrij kan meetrillen. aambeeld hamer stijgbeugel met ovale venster

slakkenhuis gehoorgang ronde venster trommelvlies buis van Eustachius

In de praktijk 9.3 Acute middenoorontsteking Hoe komt het dan kleine kinderen zo vaak oorproblemen hebben, zoals middenoorontsteking? Acute middenoorontsteking is een veelvoorkomende aandoening bij kinderen en ontstaat vaak na een verkoudheid. Oorproblemen komen sowieso veel vaker voor bij kinderen dan bij volwassenen en hebben veelal te maken met een nog niet goed ontwikkelde buis van Eustachius. Deze buis verbindt het oor met de neus en zorgt ervoor dat het middenoor goed belucht wordt en dat het zijn afvalstoffen kwijt kan. Behalve dat de buis van Eustachius relatief moeilijk opengaat bij kinderen, is hij ook relatief kort, wat het oor vatbaarder maakt voor infecties. Door de beperkte werking van de buis van Eustachius wordt het vocht van een verkoudheid niet goed afgevoerd. Het blijft achter in het middenoor, waar het een broedplaats vormt voor bacterie¨n en virussen. Zo ontstaat er gemakkelijk een ontsteking die leidt tot koorts en de vorming van pus. Een dubbele oorontsteking (aan twee oren tegelijk) kan ook optreden. De druk van pus tegen het trommelvlies is bijzonder pijnlijk. Baby’s gaan hierdoor slechter drinken en slapen en grijpen naar het oortje. Peuters kunnen ook buikpijn krijgen en braken. Na een aantal dagen wordt de pijn minder doordat de pus wordt opgelost of doordat er een gaatje in het trommelvlies komt waardoor de pus weg kan. Er komt dan pus en soms ook wat bloed uit de gehoorgang. Dit wordt een ‘loopoor’ genoemd. Meestal is dit binnen een paar dagen weer over en geneest het gaatje in het trommelvlies spontaan.

Afbeelding 9.5 Vereenvoudigde weergave van de voortplanting van het geluid in het oor.

204

Anatomie en fysiologie

Om de beluchting van het middenoor te verbeteren kunnen tijdens een kleine ingreep trommelvliesbuisjes worden geplaatst. Een trommelvliesbuisje zorgt voor een open verbinding tussen het middenoor en de uitwendige gehoorgang, waardoor lucht in het middenoor kan komen.

De mens kan alleen luchttrillingen waarnemen met een frequentie tussen 16 Hz en 20.000 Hz (hertz). Het menselijk oor is niet voor alle geluidstrillingen even gevoelig. Geluiden tussen 2000 en 4000 Hz kunnen gemakkelijker worden waargenomen dan die daaronder of daarboven. Op hoge leeftijd ligt de grens van het waarnemen van hoge tonen bij 13.000 Hz. Ook als de uitwendige gehoorgangen zijn afgesloten, kan men toch geluiden waarnemen via de zogenaamde beengeleiding. De prikkels worden dan via de schedelbeenderen overgedragen naar de zintuigcellen van het slakkenhuis. De eigen stem hoort men via beengeleiding. Vandaar dat mensen hun eigen stem nauwelijks herkennen als ze deze horen via de andere weg, de uitwendige gehoorgang (via een geluidsdrager zoals tv, audio). De zenuwvoorziening van het gehoororgaan gebeurt door de gehooren evenwichtszenuw (hersenzenuw VIII, zie paragraaf 6.6.1). Deze bevat twee takken: de gehoorzenuw en de evenwichtszenuw.

In de praktijk 9.4 Gehoorverlies bij ouderen Hoe komt het dat oudere mensen vaak slecht horen en een hoorapparaat moeten dragen? Bij ouderdomshardhorendheid is er vaak sprake van een combinatie van twee vormen van doofheid, namelijk geleidingsdoofheid en perceptiedoofheid. Geleidingsdoofheid Wanneer het trommelvlies en de gehoorbeentjes de trillingen niet meer goed doorgeven aan het slakkenhuis, spreekt men van geleidingsdoofheid. Geleidingsdoofheid kan ontstaan door afsluiting van de uitwendige gehoorgang, middenoorontsteking, beschadiging van het trommelvlies of afwijkingen aan de gehoorbeentjes zoals otosclerose. Perceptiedoofheid Perceptiedoofheid is gehoorverlies veroorzaakt door de verminderde functie van het slakkenhuis of van het betrokken deel van het zenuwstelsel. Meestal zijn de haartjes van de zintuigcellen beschadigd. Lawaaidoofheid, ouderdom en erfelijke aanleg kunnen oorzaak zijn van perceptiedoofheid.

205

9 Zintuigen

Hoortoestel Een hoortoestel versterkt het geluid en kan de gevolgen van geleidingsdoofheid grotendeels opvangen. Het perceptieverlies door beschadiging van de trilhaarcellen kan niet door het hoortoestel worden tenietgedaan. Het geluid wordt door het gebruik van het toestel dus wel harder, maar de kwaliteit verbetert er niet door. Om die reden valt het hulpmiddel vaak tegen.

9.2.3 evenwichtsorgaan Het evenwichtsorgaan ligt in het binnenoor als een zelfstandig orgaan. De waarnemingen wordt men zich echter zelden bewust; de juiste stand en de houding van het lichaam worden min of meer automatisch geregeld door reflexen. In het labyrint ligt het evenwichtsorgaan (zie afbeelding 9.6). Het omvat het voorhof met twee vliezige zakjes: het ovale en het ronde zakje. Hiermee in verbinding staan de drie vliezige halvecirkelvormige kanalen. De vliezige structuren bevatten een stroperige vloeistof. Afbeelding 9.6 Bouw van het evenwichtsorgaan.

bewegingszintuig

evenwichtszintuig

zenuw

In het ronde en ovale zakje bevinden zich respectievelijk een verticale en horizontale verdikking. Deze bestaat uit epitheel met haarcellen. Op de haarcellen ligt een gelatineachtige massa, waarin zich de ‘gehoorssteentjes’ bevinden. Deze steentjes drukken in een bepaalde richting op de haarcellen, afhankelijk van de stand van het hoofd. Doordat er e´e´n verdikking horizontaal en e´e´n vertikaal staat, ervaart men door de richting van de druk van de haarcellen, hoe de stand van het hoofd op een bepaald moment is: de haarcellen geven de prikkel door aan zenuwvezels die deel uitmaken van de evenwichtszenuw. Ook een rechtlijnige versnelling wordt op deze wijze waargenomen:

206

Anatomie en fysiologie

als men bijvoorbeeld met de lift naar boven gaat, wordt er opeens veel sterker door de gehoorssteentjes op de haarcellen van de horizontale verdikking gedrukt, waardoor de beweging naar boven wordt waargenomen. Draaibewegingen worden waargenomen in bepaalde cellen van de halvecirkelvormige kanalen. Deze kanalen zijn zo gerangschikt dat zij in drie richtingen onderling loodrecht op elkaar staan. Daar waar de kanalen uitmonden in het ovale zakje is een verwijding. In deze verwijding steekt een soort kam uit, die weer bezet is met haarcellen. Als men het hoofd draait, draaien – afhankelijk van de richting – e´e´n of meer halvecirkelvormige kanalen mee. De stroperige vloeistof blijft enigszins bij deze beweging achter, waardoor druk op de haarcellen ontstaat. Deze prikkel wordt overgebracht op de evenwichtszenuw en zo kan men draaiversnellingen waarnemen. De zintuigen die samen het evenwicht bepalen, zijn het evenwichtszintuig, het gezichtszintuig en de spier- en gewrichtszintuigen. Bij het ouder worden vermindert het evenwicht; bewegen gaat steeds labieler en onzekerder. Verandering van de lichaamshouding (zitten, staan) gaat steeds moeizamer. 9.3

Oog

Het gezichtszintuig kan lichtprikkels opvangen en vervolgens via impulsen van de oogzenuw naar de sensibele visuele schors (in de achterhoofdskwab, paragraaf 6.4) doorsturen, waardoor zien mogelijk wordt. Het gezichtszintuig bestaat uit de oogbol met de oogzenuw en de hulporganen van het oog (zie afbeelding 9.7). 9.3.1 ligging, bouw en functie van de oogbol De ogen zijn bolvormig met een doorsnee van ongeveer 25 mm. Ieder oog heeft aan de achterzijde een vetkussentje van steunvet. Schokken en stoten kunnen zo worden opgevangen, zonder dat het bijvoorbeeld loslating van het netvlies ten gevolge heeft. De ogen liggen in de oogkassen van de schedel. De wand van iedere oogkas wordt gevormd door een gedeelte van: voorhoofdsbeen, jukbeen, wiggenbeen, bovenkaak, zeefbeen en traanbeen (afbeelding 11.7 en 11.8).

bovenste schuine oogspier linkeroogbol bovenste rechte oogspier

zeefbeencellen

drielingzenuw chiasma opticum

Afbeelding 9.7 Bovenaanzicht van de ogen van de mens.

bodem van de voorste schedelgroeve traanklier binnenste rechte oogspier onderste rechte oogspier buitenste rechte oogspier oogzenuw zeefplaat

207

9 Zintuigen

Aan de voorkant wordt het oog beschermd door de oogleden en de wimpers. De wand van de oogbol bestaat uit drie lagen: de oogrokken of oogvliezen (zie afbeelding 9.8). Van buiten naar binnen zijn dit: Hard oogvlies Het harde oogvlies is een stevig, wit bindweefselkapsel (oogwit) dat aan de voorzijde overgaat in het sterker gekromde en doorzichtige hoornvlies. Doordat het hoornvlies sterker gekromd is dan de rest van het harde oogvlies, is het uitermate geschikt om de lichtstralen te breken. Het hoornvlies bevat geen bloedvaten, wat transplantatie van het hoornvlies mogelijk maakt. Het hoornvlies is wel zeer pijngevoelig. Het harde oogvlies geeft stevigheid en bescherming aan het oog en is tevens de aanhechtingsplaats voor de oogspieren. Vaatvlies Het vaatvlies wordt zo genoemd vanwege de vele bloedvaten die het bevat en die belangrijk zijn voor de voeding van het oog. Het vaatvlies bekleedt niet de binnenkant van het hoornvlies, het gaat aan de voorzijde over in het regenboogvlies (iris). Het regenboogvlies bevat het pigment dat de oogkleur bepaalt. Blauwe ogen bevatten minder pigment dan bruine ogen. De pupil is de opening in het midden. Die kan door kringspieren in het regenboogvlies vernauwd worden om de hoeveelheid licht die het hard oogvlies accommodatiespier in het staalvormig lichaam

netvlies

achterste oogkamer

vaatvlies

hoornvlies

gele vlek glasachtig lichaam

pupil

optische as

blinde vlek (papil)

iris voorste oogkamer

oogzenuw

lens

conjunctiva lensbandjes oogspier

Afbeelding 9.8 Horizontale doorsnede van het rechteroog.

208

Anatomie en fysiologie

oog binnenvalt te regelen. De pupilreflex zorgt voor het vernauwen van de pupil bij invallend licht. De oogzenuw vormt de aanvoerende baan en de parasympathische tak van de gemeenschappelijke oogspierzenuw vormt de afvoerende baan in de reflex. De doorsnee van de pupil wordt ook beı¨nvloed door pijn, angst en stress: de pupil vernauwt. Bij de rand van het hoornvlies is het vaatvlies verdikt tot het zogenaamde straalvormig lichaam. Daarin is de ooglens opgehangen door middel van lensbandjes; de werking hiervan wordt besproken bij het accommoderen (aanpassen van de kromming van de ooglens, scherpstellen van de lens). Het regenboogvlies zit vast aan het straalvormig lichaam. Netvlies Het netvlies bestaat uit twee lagen: – een pigmentlaag, de buitenste laag van het netvlies tegen het vaatvlies aan; de pigmentlaag dient om te voorkomen dat in het oog vallende lichtstralen eindeloos weerkaatst worden binnen de oogbol, waardoor ze het netvlies op vele plaatsen zouden treffen en een onduidelijk beeld veroorzaken. Bij albino’s ontbreekt de pigmentlaag; hun gezichtvermogen is ernstig beperkt. Bovendien hebben zij ‘rode ogen’ doordat het vaatvlies te zien is; – een zintuiglaag, bevat een laag zintuigcellen (kegeltjes en staafjes) en een dubbele laag zenuwcellen. Het netvlies bevat bloedvaten (zie afbeelding 9.9a). Het netvlies is niet overal even lichtgevoelig. De gele vlek met in het midden een klein putje is de gevoeligste plaats van het netvlies doordat de gele vlek veel zintuigcellen met bijna uitsluitend kegeltjes bevat. Aan de rand neemt het aantal kegeltjes in verhouding tot de staafjes sterk af. Afbeelding 9.9a Bloedvaten van het netvlies. Rood: kleine slagadertjes Blauw: kleine adertjes centrum van de gele vlek

blinde vlek

a

Afbeelding 9.9b Beeld van de achterwand van het oog. adertjes gele vlek

blinde vlek slagadertjes

b

209

9 Zintuigen

De blinde vlek is de plaats waar de oogzenuw de oogbol verlaat. Doordat er geen zintuigcellen liggen is de blinde vlek ongevoelig voor lichtprikkels. De meeste kegeltjes, vooral die in het kleine putje, zijn verbonden met e´e´n enkele zenuwcel. In dit kleine putje liggen de kegeltjes bovendien dicht op elkaar. Hierdoor is het onderscheidend vermogen in dit deel van het netvlies het grootst. Staafjes zijn met meerdere tegelijk verbonden aan e´e´n zenuwcel. Met de staafjes kan men niet scherp zien, maar door de optelsom van alle staafjes is de gevoeligheid toch redelijk. Bij weinig licht werken alleen de staafjes en kunnen we toch vormen en grijsnuances zien. De zintuigcellen zijn door uitlopers verbonden met de zenuwcellen. De zenuwcellen lopen via de oppervlakte van het netvlies naar de blinde vlek. Daar verlaten ze als oogzenuw (hersenzenuw II) de oogbol (zie afbeelding 9.8). De oogzenuw voert de prikkels naar de gezichtscentra in de grote hersenen. In het zogenaamde chiasma opticum kruisen de gezichtszenuwen zich. De vezels uit de slaapbeenzijde van het netvlies kruisen niet, maar gaan in het chiasma opticum aan dezelfde zijde verder (zie afbeelding 9.10). Het chiasma bevindt zich aan de basis van de tussenhersenen tussen de hypofyse en de hypothalamus. Een tumor in de hypofyse kan leiden tot druk op het chiasma, waardoor er kans is

gezichtsvelden van de afzonderlijke ogen neuszijde van het netvlies slaapbeenzijde van het netvlies

netvlies

oogzenuw

chiasma opticum

optische baan

primaire visuele schors (gezichtsschors)

Afbeelding 9.10 Kruising van de gezichtszenuwvezels uit de naar de neus toegekeerde gedeelten van het netvlies.

210

Anatomie en fysiologie

op gezichtsstoornissen. Na het chiasma opticum wordt gesproken van optische baan. De twee, iets verschillende, omgekeerde en sterk verkleinde beelden (postzegelformaat) die op het netvlies in het linker- en rechteroog zijn gevormd, worden met behulp van het gezichtscentrum (in de achterhoofdskwab) als e´e´n beeld waargenomen. Hierdoor is het mogelijk om goed diepte te zien en afstanden te schatten, oftewel ‘stereo’ te zien. 9.3.2 beeldvorming De oogbol bevat drie verschillende doorzichtige stoffen die samen met het hoornvlies een duidelijk beeld kunnen projecteren op het netvlies: het kamervocht, de lens en het glasachtig lichaam. Kamervocht Het kamervocht is een heldere vloeistof in de voorste en achterste oogkamer (afbeelding 9.11). De grens van de voorste oogkamer is het hoornvlies, het regenboogvlies en de lens. Afbeelding 9.11 Doorsnede van de voorste oogkamer. De pijlen geven de stroomrichting aan van het kamervocht.

hoornvlies regenboogvlies (iris)

afvoerkanaal van het kamerwater kamerhoek: de hoek tussen regenboogvlies en hoornvlies lens plaats waar het kamervocht wordt geproduceerd

In de praktijk 9.5 Glaucoom Veel ouderen worden geopereerd aan glaucoom. Wat is dit eigenlijk en hoe ontstaat het? Kan je het eigenlijk voorkomen en zijn er risicogroepen? Glaucoom is een verzameling afwijkingen waarbij sprake is van een verhoogde druk in het oog. Bij een verhoogde druk treedt er namelijk onherstelbare schade op aan zenuwvezels van de oogzenuw door de slechte vaatvoorziening. Hierdoor neemt de gezichtsscherpte af en ontstaat er uiteindelijk blindheid. Ouderen Bij een acuut glaucoom treedt een plotselinge verhoging van de oogboldruk op, doordat de kamerhoek, waar het vocht wordt afgevoerd, is afgesloten. De kans op een dergelijke afsluiting is groter bij ouderen, doordat de ooglens het hele leven doorgroeit, waardoor de voorste oogkamer ondieper is. Chronisch glaucoom is de meest voorkomende vorm van glaucoom. Het vocht wordt steeds trager afgevoerd door een toenemende weerstand in het afvoersysteem, waardoor de oogboldruk geleidelijk stijgt. De symptomen treden meestal op in beide ogen.

9 Zintuigen

Risicogroepen Risicogroepen voor glaucoom zijn mensen bij wie glaucoom in de familie voorkomt, bij sterke ver- of bijziendheid, mensen van Afrikaanse of Aziatische afkomst, mensen die aan hart- en vaataandoeningen lijden en mensen die langdurig corticosteroı¨den gebruiken.

De achterste oogkamer is ringvormig en bevindt zich voor en om de lens, achter het regenboogvlies. Het kamervocht wordt geproduceerd door het straalvormig lichaam. Het kamerwater stroomt voortdurend vanuit de achterste oogkamer door de pupil naar de voorste oogkamer. Daar wordt het door het steunweefsel in de hoek tussen het regenboogvlies en het hoornvlies (kamerhoek) afgevoerd naar een speciaal afvoerkanaaltje in het harde oogvlies. Per minuut wordt ongeveer 2 mm3 kamervocht geproduceerd en afgevoerd via dit kanaaltje. Het kamervocht zorgt voor de handhaving van de oogboldruk. Wanneer de vochtafvoer wordt gehinderd, bijvoorbeeld door een ontsteking of ouderdom, kan er een te hoge druk in de oogbol ontstaan (glaucoom, zie ‘In de praktijk’ 9.5). Het kamervocht heeft de volgende functies: – onderhoud van de oogboldruk; – breken van licht; – voeding van de lens en het regenboogvlies. Lens De lens bevindt zich tussen de pupil en het glasachtig lichaam; de vorm is dubbelbol met een doorsnee van 9 `a 10 mm en een dikte van ongeveer 4 mm. De lens bestaat uit glasheldere lensvezels en is omgeven door een kapsel met lensbandjes. Deze lensbandjes vormen de verbinding met het straalvormig lichaam. Hierdoor is de lens opgehangen in het straalvormig lichaam waarin zich de accommodatiespier bevindt. Het glasachtig lichaam bestaat uit een heldere geleimassa (met 98% water) die voor de bolvorm van het oog zorgt. De lichtstralen moeten achtereenvolgens het hoornvlies, het kamervocht, de lens en het glasachtig lichaam passeren voordat ze worden opgevangen door de zintuigcellen in het netvlies. Het sterk gekromde hoornvlies en de soepele elastische lens dragen bij aan de breking van de lichtstralen, zodat er scherp kan worden waargenomen. De lens kan niet van plaats veranderen (zoals in een camera). De lens kan wel boller gemaakt worden, waardoor het beeld, bij het dichterbij komen van het voorwerp, toch op het netvlies kan komen. Het bollen of afplatten van de lens wordt accommodatie genoemd. De accommodatie vindt plaats door de accommodatiespier in het straalvormig lichaam. Na samentrekking van deze spier hangen de lensbandjes slap, waardoor de lens door zijn elasticiteit boller wordt (voor het dichtbij zien). Bij verslapping van de accommodatiespier worden de lensbandjes strak getrokken, waardoor de lens minder bol wordt (voor het op afstand

211

212

Anatomie en fysiologie

Afbeelding 9.12 Accommodatie van de ooglens.

vaatvlies accommodatiespier

hoornvlies

lens

pupil

lensbandje regenboogvlies (iris) voorste oogkamer

zien). Dichtbij zien is actiever en dus vermoeiender dan wanneer het oog op oneindig is ingesteld (zie afbeelding 9.12). Doordat het accommodatievermogen beperkt is, heeft het oog een zogenaamd nabijheidspunt: dit is het dichtst bij het oog liggende punt dat iemand nog scherp kan zien (zie afbeelding 9.13).

N

a

maximale accommodatie +

N

b

N'

c

Afbeelding 9.13 Beeldvorming door het oog (N = nabijheidspunt). a. maximale accommodatie; b/c. accommodatie bij de oudere mens. Door middel van een leesbril (plus-lens) komt het nabijheidspunt (N) dichter bij het oog te liggen (N1).

-

a

+

b

Afbeelding 9.14 Correcties van oogafwijkingen. a. Correctie bij te lange oogbol (bijziendheid). b. correctie bij te korte oogbol (verziendheid).

213

9 Zintuigen

Afbeelding 9.15 Gezichtsveld van e´e´n oog.

105º

90

75

60

45

30

15

0

15

30

45

60

75

90

105º

Het gebied dat een niet-bewegend oog ziet heet het gezichtsveld. Het gebied dat door beide ogen gezien wordt is het binoculair gezichtsveld. In het horizontale vlak is het gezichtsveld in het midden beperkt door de neus (zie afbeelding 9.15). 9.3.3 hulporganen van het oog De hulporganen van het oog zijn de oogleden, de oogspieren, het traanapparaat en de wenkbrauwen. Oogleden Oogleden bedekken de oogbol (zie afbeelding 9.17). Door de ooglidspieren kunnen de oogleden gesloten en geopend worden. Door prikkeling van de oogwimpers of het hoornvlies worden de oogleden zeer snel gesloten: de lidslagreflex. Hierdoor wordt het oog tegen te sterk licht of stof beschermd. Zodra het hoornvlies wordt aangeraakt (de hoornvliesreflex) geeft de drielingzenuw prikkels af. Dit leidt tot een reflexmatige samentrekking van de oogkringspier, waardoor de patie¨nt met de ogen knippert. Per persoon verschilt de gevoeligheid. Dreiging (dreigreflex), sterke geluids-, pijn- en lichtprikkels doen ook de ogen knipperen. Bij de wimpers bevinden zich veel smeerkliertjes die talg produceren. Zo blijft de huid van de oogleden soepel. De binnenbekleding van de oogleden gaat nog even verder op de oogbol, waardoor deze beweeglijk wordt vastgehouden in de oogkas, vandaar de naam oogbindvlies. Het is zeer dun epitheel en uiteraard doorschijnend. Dit oogbindvlies begrenst de ruimte tussen de binnenkant van een ooglid en de oogbol. Deze ruimte wordt dan ook conjunctivaalzak genoemd. Daar worden vaak oogdruppels toegediend.

214

Anatomie en fysiologie

Afbeelding 9.16 Linkeroog met oogspieren. a. De zes uitwendige oogspiertjes van het linkeroog, van links gezien. b. Vooraanzicht van hetzelfde oog.

a

bovenste oogkasrand katrol bovenste schuine oogspier bovenste rechte oogspier oogzenuw binnenste rechte oogspier buitenste rechte oogspier onderste rechte oogspier onderste schuine oogspier onderste oogkasrand

b bovenste schuine oogspier binnenste rechte oogspier

onderste schuine oogspier

bovenste rechte oogspier

buitenste rechte oogspier

onderste rechte oogspier

Oogspieren Aan ieder oog zijn zes spieren (drie paar) bevestigd (afbeelding 9.16): – de bovenste en onderste rechte oogspier; – de binnenste en buitenste rechte oogspier; – twee schuine oogspieren. De oogspieren verbinden de oogbol met de oogkaswand. Door rangschikking van de oogspieren in paren kunnen de ogen in vele richtingen redelijk onafhankelijk van elkaar bewegen. Drie paar motorische zenuwen zorgen voor de zenuwvoorziening, namelijk de gemeenschappelijke oogspierzenuw (hersenzenuw III), de bovenste schuine oogspierzenuw (katrolzenuw, hersenzenuw IV) en de buitenste oogspierzenuw (hersenzenuw VI) (zie paragraaf 6.6). Traanapparaat Het traanapparaat bestaat uit traanklieren, traankanaaltjes en traanzakken (zie afbeelding 9.17). Aan de zijkant van het oog bevindt zich een traanklier op de oogbol achter het bovenste ooglid. In de traanklier wordt het traanvocht geproduceerd. Dit traanvocht wordt door het open- en dichtdoen van de ogen over de oogbol verdeeld. Hierdoor wordt uitdroging (troebeling) van het hoornvlies verhinderd; alleen vochtige ogen zijn transparant. Bovendien werkt het knipperen van de oogleden als zeem voor de oogbol. Via twee traankanaaltjes per oog

215

9 Zintuigen

traankliertjes ooglid

Afbeelding 9.17 De ligging van de onderdelen van het traanapparaat.

traanpunt

bovenste traankanaaltje

pupil traanzak regenboogvlies (iris)

onderste traankanaaltje

hard oogvlies

traanpunt neustraankanaal

conjunctivaalzak onderste neusschelp

bovenkaakholte

onderste neusgang

(e´e´n uit ieder ooglid) komt het traanvocht vanuit de binnenste ooghoek in de traanzak. Van hieruit komt het door de traanbuis in de neusholte in de onderste neusgang. Via deze neusgang stroomt alle ingeademde lucht. Zo wordt ook de ademlucht bevochtigd met traanvocht. Het traanvocht bestaat hoofdzakelijk uit een oplossing van NaCl (keukenzout). Traanvocht is een afscheidingsproduct van de traanklier, maar ook de slijmklieren in het oogbindvlies en de talgklieren in de oogleden voegen hier vocht aan toe. Het bevat zelfs een enzym dat bacterie¨n doodt door ze op te lossen. Per ooglidslag wordt ongeveer 10 microliter (= 0,01 ml) traanvocht weggespoeld. Toedienen van meer dan 1-2 oogdruppels `a 50 microliter (= 0,05 ml) heeft daarom niet veel zin. Bij emoties kan de traanafscheiding zo erg toenemen dat de afvoer het niet aankan. Wenkbrauwen Wenkbrauwen voorkomen dat zweet van het voorhoofd in de ogen loopt.

In de praktijk 9.6 Slechter zien bij veroudering De werking van het gezichtszintuig gaat bij veroudering duidelijk achteruit. De lens van het oog wordt minder elastisch en de accommodatiespieren nemen in functie af, waardoor het gezichtsvermogen op korte afstand minder wordt. Vanaf ongeveer 45 jaar moeten veel mensen een leesbril gebruiken om dichtbij scherp te kunnen zien. Cataract (grijze staar) is een vertroebeling van de ooglens, waardoor mensen slechter zien. Cataract is een echte ouderdomsaandoening. Een ander veelvoorkomend verschijnsel bij ouderen is ‘ouder-

216

Anatomie en fysiologie

domskring’, die ontstaat door een afzetting van cholesterol in het hoornvlies. Deze afzetting komt niet voor in de zone voor de pupil, waardoor het gezicht niet wordt aangetast. Bij ouderen neemt door achteruitgang van het netvlies vooral het aantal kegeltjes in het netvlies af. Bekend hierbij is maculadegeneratie, een afname van de functie van gele vlek (macula lutea), waarin voornamelijk kegeltjes liggen. Het centrum van het netvlies, de gele vlek, is nodig voor gedetailleerd zicht bij autorijden, lezen, kleuren zien en het vermogen om gezichten te herkennen. De oorzaak van maculadegeneratie is onbekend. Ook glaucoom vindt vooral plaats bij ouderen (zie ‘In de praktijk’ 9.5).

10

Huid en temperatuurregulatie

De huid is het soepele en waterdichte omhulsel van het lichaam en vormt de begrenzing met de buitenwereld. De huid beschermt het lichaam tegen schadelijke invloeden en regelt in samenwerking met andere organen de lichaamstemperatuur en de uitscheiding. De huid is ook het zintuigorgaan waarmee we in contact zijn met de buitenwereld. Dit wordt uitgelegd in hoofdstuk 9. Dit hoofdstuk gaat over de bouw en de functies van de huid. De temperatuurregulatie, een specifieke functie van de huid, krijgt extra aandacht. ‘In de praktijk’ geeft informatie over een aantal haar- en huidafwijkingen, zoals berg, roos, psoriasis en haaruitval. Er is aandacht voor het voorkomen van huidafwijkingen door UV-straling en als laatste worden observatiepunten van de huid benoemd. 10.1

Bouw van de huid

De huid omhult het hele lichaam en bestaat uit drie lagen (van buiten naar binnen): de opperhuid, de lederhuid en het onderhuids bind- en vetweefsel (subcutis) (afbeelding 10.1). De opperhuid beschermt tegen allerlei invloeden van buitenaf, zoals uitdroging en ultraviolette straling. De lederhuid zorgt voor soepelheid en het onderhuids bindweefsel zorgt vanwege de vetlaag onder andere voor het vasthouden van warmte. 10.1.1 opperhuid In de opperhuid bevinden zich drie verschillende soorten cellen: – hoorncellen (keratinocyten) die hoornstof produceren; – pigmentcellen, die de kleur aan het haar geven; – de cellen van Langerhans, die helpen om lichaamsvreemde stoffen te herkennen en zo een rol spelen bij de afweer van het lichaam. Het pigment (melanine) van de pigmentcellen bedekt het oppervlak van de keratinocyten als een soort paraplu, waardoor deze beschermd zijn tegen schadelijke UV-straling. Haarfollikels, slijmvliezen, het oog, het oor en de hersenen hebben pigmentcellen (melanocyten). Bij donkere rassen zijn er niet zo zeer meer melanocyten, maar zij zijn groter en geven meer pigment af aan de cellen van de opperhuid. Mensen die moeilijk melanine aanmaken (albino’s, zeer blonde mensen of mensen met rood haar) hebben een tekort aan het be-

N. van Halem, Anatomie en fysiologie, DOI 10.1007/978-90-313-7738-1_10, 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij

218

Anatomie en fysiologie

Afbeelding 10.1 Schema van een stukje van de huid, sterk vergroot.

porie

opperhuid

lederhuid

onderhuids bindweefsel afvoerbuisje

vetweefsel zweetklier

haarpapil

haarvaatje

talgklier

zenuwbaan

zintuigcel

schermende pigment en hebben daarmee een groter risico op verbranden en huidkanker dan mensen die wel makkelijk bruin worden of van nature een donkere huid hebben.

In de praktijk 10.1 Berg, roos en psoriasis Berg, roos en psoriasis, ze lijken op elkaar, maar zijn net weer anders. Wat zijn de oorzaken, verschillen en overeenkomsten? Berg Berg is een dikke, gele schilferige laag op de hoofdhuid van baby’s. Berg is een huidaandoening die niet besmettelijk is. Het kan al ontstaan in de eerste week na de geboorte. De naam berg wordt alleen gebruikt in de eerste vier weken na de geboorte van de baby; daarna wordt het seborrhoı¨sch eczeem genoemd. Na een maand of vier verdwijnt dit meestal spontaan. Roos Seborrhoı¨sch eczeem is een schilferige aandoening van de huid en wordt waarschijnlijk veroorzaakt door een gist (schimmel). Ook bij ‘gewone’ roos speelt deze schimmel vermoedelijk een rol. Veel mensen hebben last van roos. Er bestaat een lichte ontsteking van de behaarde hoofdhuid, waardoor deze gaat schilferen en jeuken. De hoorncellen delen zich vele malen

219

10 Huid en temperatuurregulatie

sneller dan gebruikelijk en afgestorven cellen laten in kleine droge plakjes los: de witte schilfers. Meestal zijn er e´e´n of enkele plekken op het hoofd die vrij scherp begrensd zijn, met daarnaast normale hoofdhuid. Roos veroorzaakt jeuk, maar is verder onschadelijk. Op zichtbare plaatsen (gezicht, onderarmen) ervaren mensen het wel als hinderlijk. Bij seborroı¨sch eczeem treedt soms jeuk op. De huid is roodachtig. Door krabben kan de huid beschadigen en kan er een infectie optreden. Ook kan de huidaandoening zich uitbreiden naar de neusvleugels of de wenkbrauwen. Berg en roos hebben niets te maken met gewoon eczeem of met psoriasis. Psoriasis Psoriasis is een chronische huidziekte met als kenmerken: rode plekken, huidschilfers, jeuk en soms pijn als gevolg van overproductie van cellen in de buitenste huidlaag. Psoriasis is een afwijking in het immuunsysteem van de huid, waardoor het lichaam verkeerde signalen naar de huid zendt. Hierdoor maakt de huid 6 tot 9 keer sneller dan normaal cellen aan. Psoriasisplekken hebben de grootte van speldenpunten tot vlekken die grote delen van het lichaam bedekken. Psoriasisplekken hebben meestal een scherp begrensde (roze)rode huid, bedekt met een laag witte schilfers. De meest voorkomende plekken zijn de ellebogen, kniee¨n, onderrug en de behaarde hoofdhuid. De plekken komen aan beide zijden van het lichaam (symmetrisch) voor.

hoornlaag

korrellaag

stekelcellenlaag

langerhans-cel (cel van het imuunsysteem) keratinocyt

binnenste laag

keratinocyt basaalmembraan melanocyt lederhuid

Afbeelding 10.2 Cellagen van de opperhuid.

220

Anatomie en fysiologie

De dunne opperhuid bestaat uit vier laagjes met ieder hun eigen functie (afbeelding 10.2). De keratinocyten ontstaan in de binnenste laag en verplaatsen zich naar buiten. De vier laagjes zijn: 1 de binnenste (basale) laag, waar celdeling plaatsvindt en de opperhuid aangroeit; 2 de stekelcellige laag, die stevigheid aan de huid geeft. Door de aanwezigheid van de cellen van Langerhans heeft deze laag een functie in het immuunsysteem; 3 de korrellaag, die bestaat uit korrelige keratinocyten in ontwikkeling; 4 de hoornlaag, die hoornstof (keratine) bevat voor de stevigheid en waterdichtheid van de huid. De huid van de handpalmen en voetzolen is iets anders gebouwd dan de rest van de huid. De opperhuid is hier dik en ligt in richels op de lederhuid. Het verloop van de richels is duidelijk te zien en voor ieder mens uniek. Vandaar dat identificatie door vingerafdrukken mogelijk is. Een ander kenmerk van deze soort huid is dat er geen haartjes te vinden zijn. Een dikke hoornlaag op bijvoorbeeld de handpalmen en voetzolen wordt eelt genoemd. Er zijn geen haarvaten in de opperhuid, dus hoe verder van de lederhuid, hoe slechter de voeding is. Ten slotte gaan de cellen dood en worden ze afgestoten. Ze worden van onderen aangevuld. De opperhuid bestaat voor ongeveer 70% uit water. Het percentage water in de buitenste laag, de hoornlaag, is ongeveer 15% en is grotendeels afhankelijk van de hoeveelheid licht, vochtigheid en temperatuur van de omgeving. Bij een droge kou daalt het vochtgehalte onder de 10% en treden er gemakkelijk kloofjes en schilfering op. Zweetklieren, haren en talgklieren worden gevormd in de binnenste basale laag van de opperhuid (zie paragraaf 10.3). 10.1.2 lederhuid Onder de opperhuid bevindt zich de lederhuid. Deze is opgebouwd uit bindweefsel en bestaat uit twee lagen: de papillaire laag en de netvormige laag. De papillaire laag zorgt voor een stevige verbinding tussen opper- en lederhuid. De papillen bestaan uit losmazig bindweefsel met collagene en elastische vezels en veel bloedvaatjes daaromheen. De netvormige laag bevat veel collagene en elastische vezels die zorgen voor trekvastheid van de huid. Deze vezels verlopen volgens een bepaald patroon: de splijtlijnen. Een chirurg snijdt in de richting van de splijtlijnen. Hierdoor worden de vezels min of meer uit elkaar geschoven en niet doorgesneden, zodat de wond minder gaapt. Wanneer de huid sterk uitgerekt wordt (bijvoorbeeld bij een zwangerschap), ontstaan er scheurtjes in de lederhuid en in het onderhuids bindweefsel (subcutis). Deze zijn tijdens de zwangerschap als rode strepen (striae) te zien. Na de bevalling ontstaat er littekenweefsel, waardoor de striae als witte strepen te zien zijn. De lederhuid bevat bloed- en lymfevaten, zintuigcellen en zenuwuiteinden, haarwortels met talgklieren en gladde spiervezels, zweetklieren en cellen met een afweerfunctie (zie afbeelding 10.1). De afvoer-

10 Huid en temperatuurregulatie

buizen van de zweetklieren en de talgklieren gaan dwars door de opperhuid heen. 10.1.3 onderhuids bindweefsel Het onderhuids bindweefsel (subcutis), de binnenste laag van de huid, is losser van structuur dan de bovenliggende huidlagen. De collagene en elastische vezels van het onderhuids bindweefsel lopen door tot de netvormige laag van de lederhuid. Het onderhuids bindweefsel bevat, behalve veel bloedvaten en zenuwvezels, ook vet, dat een belangrijke rol speelt bij de warmte-isolatie. Bovendien ligt hier veel reservevoedsel opgeslagen. De hoeveelheid vet hangt vooral af van de voedingsgewoonten. 10.1.4 bloedvoorziening van de huid De huid krijgt het bloed vanuit de grote slagaders, die onder het onderhuids bindweefsel lopen. Van hieruit lopen takken naar het onderhuids bindweefsel en de lederhuid. Daar vormen zij een fijn netwerk van haarvaten. Decubitus ontstaat door weefselschade ten gevolge van een ontoereikende bloedvoorziening van de huid en de daaronder gelegen lagen door inwerking van druk- of schuifkrachten. Vooral het spierweefsel onder de huid is gevoelig voor druk. Decubitus treedt op daar waar de druk het hoogst is. Bij bedlegerige personen is dat op de stuit, de heupen, en op de hielen (‘doorliggen’). Het risico op decubitus is vergroot bij patie¨nten die geen pijn voelen of immobiel zijn (door halfzijdige verlamming, dwarslaesie, botbreuken of medicijngebruik). Andere risicofactoren zijn slechte voedingstoestand, diabetes mellitus en incontinentie. 10.2

Functies van de huid

De algemene functies van de huid zijn: bescherming, regelen van de temperatuur, uitscheiding en zintuiglijke waarneming. – De huid geeft bescherming tegen mechanische invloeden (bijvoorbeeld tegen stoten en het binnendringen van bacterie¨n en virussen), tegen fysische invloeden (uitdroging en straling) en chemische invloeden (het binnendringen van giftige dampen). – De regeling van de lichaamstemperatuur vindt plaats op meerdere manieren: bij het afscheiden van zweet door de zweetkliertjes wordt door het verdampen van zweet warmte onttrokken aan de huid, waardoor het lichaam afkoelt; door de bloedstroom van de bloedvaten in de lederhuid kan warmte worden afgegeven aan de omgeving wanneer de temperatuur van de omgeving lager is dan die van de huid. Deze warmteafgifte is afhankelijk van de bloeddoorstroming. Bij lichamelijke inspanning treedt automatisch vaatverwijding op, waardoor de grotere warmteproductie gevolgd wordt door een grotere warmteafgifte via de huid. Wanneer het koud wordt, treedt vaatvernauwing op waardoor de warmteafgifte zoveel .

.

221

222

Anatomie en fysiologie

mogelijk wordt beperkt. Dit alles staat onder invloed van het autonome zenuwstelsel; het onderhuidse vetweefsel zorgt voor warmte-isolatie en helpt zo ook bij de temperatuurregulatie. – Uitscheiding vindt plaats via de zweetklieren; zo scheidt de huid haar vocht (warmte) af. – Zintuiglijke waarneming (voelen) verloopt via de koude- en warmtezintuigen en de tast-, druk- en pijnzintuigen (zie paragraaf 9.1.3). .

In de praktijk 10.2 Invloed van zonlicht op de huid De straling van de zon bestaat uit het zichtbare licht, infrarode straling en ultraviolette straling (UV-straling). De ozonlaag in de dampkring houdt een groot gedeelte van de UV-straling tegen. De ozonlaag is door milieuvervuiling de laatste tientallen jaren achteruitgegaan: de laag is dunner geworden en heeft ‘gaten’ gekregen, waardoor er minder UV-straling wordt tegengehouden. UV-straling heeft de volgende effecten op de huid: vorming van vitamine D: wanneer de huid wordt bestraald met ultraviolet licht wordt het onderhuids opgeslagen provitamine D omgezet in vitamine D. Zie paragraaf 8.8 over de vorming van vitamine D; pigmentvorming: ultraviolette stralen zetten de huid aan tot vorming van pigment. Wanneer men de hoeveelheid UV-straling langs natuurlijke weg onvoldoende vindt om voldoende bruin te worden, kan men gebruikmaken van speciale lichtbronnen, die veel ultraviolette straling geven (zonnebank); vernietiging DNA: de bacteriedodende werking van UV-stralen berust op de vernietiging van het erfelijk materiaal in de celkern, het DNA. Het DNA neemt namelijk zeer veel UV-straling op. De energie van UV-straling wordt ook opgenomen door het DNA in de huidcellen. Door deze opname kan het DNA veranderen. Wanneer de beschadiging niet opgemerkt wordt voordat de cel zich deelt of verkeerd gerepareerd wordt, kan de groei kwaadaardig worden, zoals bij een basaalcelcarcinoom of melanoom (vormen van huidkanker); afbraak elastinevezels: UV-straling breekt de elastische vezels in de lederhuid af. Wanneer de afbraak van deze vezels sterker is dan de opbouw, wordt de huid slap en ontstaan rimpels. Zo veroorzaakt UV-straling vervroegde veroudering van de huid. .

.

.

.

Dermatologen (huidartsen) verwachten dat er de komende jaren een explosieve groei gaat plaatsvinden van diverse vormen van huidkanker. Dit wordt mede veroorzaakt doordat meer mensen zich langer en vaker blootstellen aan de zon (bijvoorbeeld in buitenlandse zonvakanties). Het KNMI geeft tussen eind april en eind september zonkrachtinformatie, zodat mensen een passende bescherming bij hun huidtype kunnen kiezen.

10 Huid en temperatuurregulatie

10.3

Haren, nagels en diverse klieren

Haren, nagels en bepaalde klieren zijn bijzondere vormsels van de huid. 10.3.1 haren In de huid bevindt zich de haarwortel in het haarzakje. Het gedeelte van de haar dat buiten de huid uitsteekt, heet haarschacht. Aan de basis van het haarzakje (haarfollikel) zit een deukje waarin zich de haarpapil bevindt. Van hieruit wordt de basis van het haarzakje gevoed. Haren groeien steeds van onderuit en worden naar buiten geschoven. De haartoppen zijn dus de oudste gedeelten van een haar. Een hoofdhaar groeit gemiddeld 8-12 cm per jaar. Haren zijn dood materiaal en bevatten vetten, water, mineralen, melanine en hoornstof (keratine). Ongeboren kinderen hebben over bijna het gehele lichaamsoppervlak het zogenaamde donshaar (lanugo). Dit valt voor of kort na de geboorte uit en wordt dan vervangen door het zachte babyhaar. Tijdens de puberteit ontwikkelen zich zowel bij jongens als bij meisjes haren in de oksels en schaamhaar, terwijl bij jongens ook baardgroei optreedt. Bij het ouder worden van de mens verliest het haar pigment en wordt het wit of grijs. Bovendien valt het dan ook sneller uit en wordt het dus dunner. In de ruimte tussen de haarwortel en het haarzakje mondt een talgklier uit. Aan de haarzakjes zijn kleine gladde spiertjes bevestigd die zich onder invloed van bepaalde prikkels (kou, schrik) kunnen samentrekken, waardoor de haren die scheef in de huid zijn ingeplant rechtop gaan staan. Zo ontstaat kippenvel. Haren dienen ook als tastorgaan doordat zich rondom de haarzakjes de zenuwuiteinden bevinden. Bij veel dieren zorgen de haren (de vacht) voor warmte-isolatie; bij de mens maakt de beharing nauwelijks verschil.

In de praktijk 10.3 Haaruitval Haaruitval is normaal. Iedereen verliest haar. Maar waarom hebben mannen er meer last van dan vrouwen en kan het zelfs tot kaalheid leiden? Er zijn omstandigheden die de haaruitval beı¨nvloeden. Tijdens de zwangerschap vallen onder invloed van oestrogenen minder haren uit. Na de zwangerschap vindt juist extra haaruitval plaats en vervolgens herstelt de haargroei zich. Wanneer de uitgevallen haren niet meer ingenomen worden door nieuwe haren ontstaat kaalheid. De bekendste vorm is kaalhoofdigheid bij oudere mannen (in mindere mate bij oudere vrouwen), waarbij haarwortels verloren gaan. De gevoeligheid van haarwortels voor het mannelijke hormoon dat dit veroorzaakt is erfelijk bepaald. Doordat vrouwen minder mannelijke hormonen hebben, hebben zij minder last van deze vorm van

223

224

Anatomie en fysiologie

kaalheid. Wanneer onder bepaalde omstandigheden, zoals stress en na de laatste menstruatie (menopauze) door vermindering van de vrouwelijke hormonen, de hoeveelheid mannelijke hormonen toeneemt, kan ook bij vrouwen toenemende haaruitval optreden. Ook cytostatica (chemokuren voor de behandeling van kanker) veroorzaken vaak kaalheid. Cytostatica grijpen in op plaatsen met veel delende cellen, zoals haarfollikels. Na een cytostaticakuur herstellen de haarfollikels zich vaak weer.

Afbeelding 10.3 Lengtedoorsnede door een vingertop waarbij te zien is hoe de nagel is ingebed in de binnenste laag van de opperhuid.

opperhuid nagelriem, de rand van de nagelwal nagelwal nagelbed

nagel

pezen

bot (voorlaatste kootje)

10.3.2 nagels Nagels zitten aan de uiteinden van de vingers en tenen (afbeelding 10.3). Het zijn harde, dunne, doorschijnende plaatjes van dode cellen met veel hoornstof. Aan de onderkant en zijkanten zijn de nagels ingebed in een huidplooi: de nagelwal. De nagel is voor het grootste gedeelte vergroeid met het nagelbed daaronder. De nagel groeit bij de nagelwortel vanuit de binnenste laag cellen van de opperhuid, net als bij de haargroei (paragraaf 10.3.1). Van hieruit schuift de nagel over het nagelbed naar buiten. De top van de nagel is dus het oudste deel. Het begin van de nagelplaat, het jongste, minst verhoornde deel, vormt soms een zichtbaar wit half maantje, zoals bij de duimnagels. Nagels beschermen de uiteinden van vingers en tenen en helpen bij het tasten. 10.3.3 zweetklieren Zweetklieren zijn buisvormige klieren die via de huidporie¨n uitmonden op het huidoppervlak. Ze bevinden zich in de lederhuid en soms in het onderhuids bindweefsel.

10 Huid en temperatuurregulatie

Er zijn twee soorten zweetklieren: kleine en grote. Kleine zweetklieren Kleine zweetklieren komen over het gehele lichaam verspreid voor, vooral in de hoofdhuid, handpalmen en voetzolen. Het zijn buisvormige klieren die via porie¨n in de huid uitmonden aan het lichaamsoppervlak. Zij scheiden een waterige vloeistof af die onder andere keukenzout, ureum, melkzuur en ammonia bevat. Deze zweetklieren spelen een belangrijke rol in de regulatie van de lichaamstemperatuur. Ook bij spanning worden deze zweetklieren aangezet tot productie. Grote zweetklieren Grote zweetklieren of geurklieren ontwikkelen zich pas na de puberteit, zijn sterk gekronkeld en liggen diep in de huid. Ze komen uitsluitend voor op plaatsen waar haargroei optreedt, zoals in de oksels, rondom de anus en de geslachtsorganen, en rondom de tepels. Ze staan dan ook in verbinding met de haarzakjes. Het product van de zweetklieren is reukloos, maar door ontbinding van de opgeloste stoffen in het zweet door bacterie¨n die op de huid leven, ontstaat een zweetlucht die per persoon verschilt. Deze bacterie¨n komen vooral voor in de oksels. Vrouwen hebben ongeveer tweemaal zo veel geurklieren als mannen. Mensen van het mongoloı¨de ras hebben weinig zweetklieren en mensen van het negroı¨de ras juist veel. De productie van zweet lijkt op die van de urine in de nieren (zie hoofdstuk 5). In de zweetklier zelf vindt filtering plaats. Het filtraat heeft dezelfde samenstelling als bloedplasma, maar dan zonder eiwitten. In de afvoerbuis wordt het grootste deel van de nuttige stoffen teruggeresorbeerd, zodat het zweet dat het lichaamsoppervlak bereikt, voornamelijk bestaat uit water met afvalstoffen. 10.3.4 talgklieren Talgklieren zijn trosvormige klieren in de lederhuid en monden meestal uit in de haarzakjes. Ze scheiden talg af dat de huid en haren vettig en soepel houdt. Talg beschermt zo de huid tegen uitdroging en het binnendringen van micro-organismen. De productie van de talgklieren wordt beı¨nvloed door hormonen, zoals testosteron (werken stimulerend) en oestrogenen (werken remmend). In de puberteit nemen de klieren sterk in grootte toe, vooral in het gezicht, op de rug en de borst. Bovendien produceren zij meer talg die dikker van samenstelling is. Hierdoor worden de afvoerbuizen dichtgedrukt en hoopt de talg zich op, wat leidt tot de vorming van mee-eters. Vetzuren (die door de bacterie¨n in de talgklieren worden geproduceerd) beschadigen de huid, met een ontsteking als gevolg. Van de 15-25 jarigen heeft 50% last van deze aandoening die bekend staat onder de naam acne vulgaris (jeugdpuistjes). Er is geen relatie met het eten van bepaalde voedingsmiddelen.

225

226

Anatomie en fysiologie

10.3.5 oorsmeerklieren Oorsmeerklieren in de gehoorgang produceren oorsmeer. Het oorsmeer houdt de huid van de gehoorgang en het trommelvlies vettig en soepel. Oorsmeer is waterafstotend, wat belangrijk is om goed te kunnen horen. 10.3.6 borstklieren Afbeelding 10.4 Lengtedoorsnede van een borstklier. Links: borst van een niet-zwangere, niet-zogende vrouw. Rechts: borst in de zoogperiode. Pas in de zwangerschap ontwikkelt het klierweefsel zich sterk.

huid klierweefsel bindweefselblad grote borstspier

tepel

melkgang vetweefsel

In de borsten (mammae) bevinden zich borstklieren (afbeelding 10.4). Borsten zijn in aanleg bij mannen en vrouwen aanwezig, maar komen bij de vrouw wel en bij de man niet tot volle ontwikkeling. De borstklieren ontstaan uit de melklijsten. Dit zijn verdikkingen van de opperhuid in het embryo, die zich aan beide zijden uitstrekken vanaf de oksel tot de lies, waaruit zich meestal bij de mens beiderzijds e´e´n borstklier ontwikkelt. Volwassen borstklieren bestaan voor een klein deel uit borstklierweefsel en voor het grootste deel uit steunweefsel (vetweefsel en bindweefsel). Het klierweefsel bestaat uit ongeveer twintig kwabjes. Deze bestaan weer uit eindvertakkingen van de melkgangen met glad-spierweefsel en monden uit op de top van de tepel. Het gladde spierweefsel van de melkgangen en de kringspier van de tepel kunnen onder invloed van prikkels van het zenuwstelsel of hormonale prikkels samentrekken. Rondom de tepel bevindt zich de tepelhof. Dit is een 2-6 cm wijde, ronde huidzone met pigment en kleine oneffenheden. Deze worden veroorzaakt door de in de tepelhof gelegen talgklieren. De grootte van de borsten wordt voornamelijk bepaald door de hoeveelheid vetweefsel. Tijdens een zwangerschap neemt het klierweefsel sterk toe onder invloed van hormonen: de borsten worden groter. Na de geboorte van het kind komt de melkproductie op gang onder invloed van het hormoon prolactine dat door de hypofysevoorkwab wordt geproduceerd en afgescheiden (zie paragraaf 7.2.2). De melkafgifte (het ‘toeschieten’ van de melk) gebeurt onder invloed van het hormoon oxy-

10 Huid en temperatuurregulatie

tocine. Dit hormoon brengt het gladde spierweefsel van de melkgangen tot samentrekking. De afgifte van prolactine en oxytocine wordt gestimuleerd door de stimulatie van de tepelhof tijdens het zoeken, vinden, happen naar de tepelhof en vervolgens door zuigen van de baby aan de tepelhof. 10.4

Lichaamstemperatuur

De mens heeft een gemiddelde inwendige lichaamstemperatuur van ongeveer 37 8C. De organen zijn hierop ingesteld. Zo werken veel enzymen het best bij 37 8C. Voor een optimale werking van het menselijk lichaam is het belangrijk dat de lichaamstemperatuur binnen bepaalde grenzen blijft. Een afwijking van enkele graden naar boven of naar beneden brengt het organisme reeds in gevaar. In het lichaam bestaan plaatselijke verschillen in temperatuur; dit is afhankelijk van de plaatselijke stofwisselingsactiviteiten en van de mate van doorbloeding. Borsten van een zogende moeder zijn bijvoorbeeld beter doorbloed en dus warmer dan haar oren of kniee¨n. Een rectale temperatuurmeting (in de endeldarm, dus in het lichaam) geeft een betere indicatie van de temperatuur dan metingen in de oksel of onder de tong. Bij een meting in de gehoorgang wordt de temperatuur bepaald aan de hand van de infrarode straling die door het trommelvlies wordt afgegeven. Deze meting heeft grote praktische voordelen. Toch is de betrouwbaarheid kleiner dan die van een rectale meting. Bij lichamelijke inspanning krijgt het lichaam een hogere lichaamstemperatuur. De temperatuur verandert ook gedurende de dag: ’s morgens bij het wakker worden is de lichaamstemperatuur het laagst, terwijl aan het begin van de avond de temperatuur het hoogst is. In de loop van de dag loopt de temperatuur geleidelijk op. Het verschil is meestal niet meer dan 1 tot 2 8C, zonder dat dit gevaar betekent voor de lichaamsprocessen. Tijdens de cyclus van de vrouw komen er eveneens verschillen in lichaamstemperatuur voor. Na de menstruatie is de lichaamstemperatuur ongeveer 0,5 8C lager dan tijdens de eisprong. Door nauwkeurig de lichaamstemperatuur te meten, kan een vrouw haar eisprong in kaart brengen ten behoeve van geboorteplanning. 10.4.1 temperatuurregulatie De huid heeft een belangrijke functie bij de warmteregulatie van het lichaam. Afkoeling van het lichaam gebeurt onder andere door uitstraling en verdamping. Het lichaam wordt warmer door warmteproductie: celstofwisseling en spierarbeid. Bij het bewegen van de spieren komt veel warmte vrij (na een tijdje hardlopen heb je het flink warm). Om constant op 370 C te blijven, moer er een evenwicht zijn tussen de warmteafgifte en warmteproductie. In de hypothalamus, in de tussenhersenen, bevindt zich het warmtecentrum, dat ervoor zorgt dat de temperatuur een constante waarde houdt. Dit centrum werkt als een soort thermostaat; het is als het ware op een bepaalde temperatuur ingesteld. Als de temperatuur van

227

228

Anatomie en fysiologie

het bloed van deze waarde gaat afwijken, wordt het lichaam aangezet tot verandering van de warmteafgifte en/of van de warmteproductie. Is de bloedtemperatuur lager dan het warmtecentrum aangeeft, dan wordt: a de warmteafgifte beperkt door het stoppen van de transpiratie en vernauwing van de vaten; b de warmteproductie verhoogd door rillen en oprichten van de haren (kippenvel). Is de bloedtemperatuur hoger dan het warmtecentrum aangeeft, dan wordt de warmteafgifte verhoogd door verwijding van de vaten en transpiratie. Het lichaam heeft dus verschillende regelmechanismen om grote temperatuurverschillen te voorkomen. Deze regelmechanismen zijn: – vaatverwijding of -vernauwing in de huid en in de slijmvliezen van de bovenste luchtwegen; – het stimuleren van de afscheiding door de zweetkliertjes. Koude- en warmtesensoren (zie paragraaf 9.1.2) zijn zintuigcellen die gevoelig zijn voor temperatuurveranderingen. Deze bevinden zich ook in de huid. De warmtezintuigen worden geprikkeld bij verwarming van de huid, waardoor, via een reflex in de hypothalamus (onderdeel van de tussenhersenen), vaatverwijding optreedt. De koudezintuigen worden geprikkeld bij afkoeling van de huid, waardoor in een reflex vaatvernauwing optreedt. Vanuit de warmte- en koudezintuigen in de huid wordt via zenuwbanen het centrale zenuwstelsel geı¨nformeerd. Dit gebeurt via deze zenuwbanen veel sneller dan via de bloedbaan. Warmte- en koudesensoren in de hypothalamus reageren op de bloedtemperatuur. Zij registreren de temperatuur binnen in het lichaam, de warmte- en koudesensoren in de huid registreren de temperatuur aan buitenkant van het lichaam. 10.4.2 warmteafgifte en warmteproductie Als de warmteafgifte groter is dan de warmteproductie, moet deze laatste worden opgevoerd. Dit vindt plaats door het stimuleren van de stofwisselingsprocessen. De spieren zijn de belangrijkste warmteleveranciers. Bij het uitvoeren van bewegingen door de spieren komt vaak veel warmte vrij. In rust en in een koude omgeving is de spierstofwisseling belangrijk als warmtebron. Als de lichaamstemperatuur daalt, stimuleert het warmteregulerend centrum in de tussenhersenen (hypothalamus) enkele activiteiten, waardoor de warmteproductie wordt vergroot (zie afbeelding 10.5): – verhoogde activiteit van het temperatuurcentrum in de hersenen, met als resultaat een toename van de warmteproductie; – reacties zoals rillen en klappertanden; deze zorgen voor een verhoging van de warmteproductie; deze reacties kunnen ook gedeeltelijk via een reflex ontstaan vanuit de koudezintuigen in de huid;

229

10 Huid en temperatuurregulatie

koude omgeving

koudezintuigen

warme omgeving

temperatuurcentrum in de tussenhersenen (hypothalamus)

warmtezintuigen

1. afname warmte-afgifte

1. toename warmte-afgifte

- vaatvernauwing - verminderde zweetproductie

- vaatverwijding - toename zweetproductie

2. toename warmteproductie

2. afname warmteproductie

- meer verbranding - verhoging schildklieractiviteit - toename spieractiviteiten • hogere spierspanning • rillen • klappertanden • kippenvel

- minder verbranding - afname spieractiviteiten • lagere spierspanning

hogere lichaamstemperatuur

lagere lichaamstemperatuur

– uitvoeren van willekeurige spierbewegingen; het zich bewust zijn van koude zet de mens vaak aan tot het stampen met de voeten en het over elkaar slaan van de armen; – verhoging van de schildklieractiviteit, vooral van belang bij de aanpassing aan zeer lage temperaturen. Daarnaast treedt er vaatvernauwing op en gaat de zweetproductie omlaag, waardoor de warmteafgifte afneemt. 10.4.3 koorts Koorts is een temperatuurstijging door de hogere instelling van de centrale ‘thermostaat’, het warmteregulatiecentrum in de hersenen. Koorts is een signaal waarvan men de gevaarlijke oorzaken, vaak infecties, moet proberen op te sporen en oorzakelijk behandelen. Bij koorts wordt de warmteproductie opgevoerd en de warmteafgifte geremd. Men spreekt van koorts als de verhoogde lichaamstemperatuur (hoger dan 38 8C) gepaard gaat met algemene afweerreacties van het lichaam. Koorts kan bij allerlei ziekten voorkomen, vooral bij infecties, maar ook bij velerlei andere ontstekingsprocessen en bij weefselverval. Verhoogde warmteproductie en/of te gering warmte-

Afbeelding 10.5 Schema van de temperatuurregulatie met behulp van koude- en warmtesensoren.

230

Anatomie en fysiologie

verlies kan een levensgevaarlijke verhoging van de temperatuur veroorzaken. Ook bij sportwedstrijden bij hoge omgevingstemperatuur en een hoge vochtigheidsgraad is er een risico op gevaarlijke oververhitting van het lichaam. Mensen die zich niet kunnen beschermen tegen een zeer hoge omgevingstemperatuur of niet beseffen dat ze het te warm hebben en/of niet genoeg drinken (kleine kinderen, demente bejaarden) zijn risicogroepen. Koorts ontstaat door in het bloed aanwezige koortsverwekkende stoffen. Dit zijn bijvoorbeeld giftige stoffen afkomstig van uiteenvallende witte bloedcellen of restanten van dode micro-organismen. Deze stoffen verhogen de ‘thermostaat’ in de hypothalamus naar bijvoorbeeld 40 8C. Doordat de lichaamstemperatuur dan nog 37 8C is, ervaart de patie¨nt dit alsof hij onderkoeld is. Daardoor zullen de volgende reacties optreden: vaatvernauwing in de huid, klappertanden, rillen enzovoort. Pas wanneer de lichaamstemperatuur gelijk is aan de nieuwe instelwaarde van 40 8C, is de patie¨nt in ‘thermisch evenwicht’. Wanneer de koorts wijkt, daalt eerst de instelwaarde van het temperatuurcentrum. Het lichaam is dan nog op 40 8C en dus oververhit. De patie¨nt ligt met een rood hoofd en zwetend in bed totdat de lichaamstemperatuur weer de normale waarde van 37 8C heeft bereikt.

In de praktijk 10.4 Observatiepunten van de huid Wat kun je zien aan de buitenkant, de huid, van een patie¨nt? De observatiepunten staan hier op een rijtje met een korte toelichting. Kleur De normale kleur voor een blanke is roze. Bruin wordt de huid door UV-straling. Emoties en warmte geven een rode kleur (verwijding van bloedvaten) en kou geeft een bleke kleur (vernauwing van bloedvaten), net als bloedarmoede. Geelzucht (icterus) geeft de huid een gelige kleur. Blauw (cyanose) past bij vaatvernauwing (blauw van de kou en shock). Bij mensen met een donkere huidskleur is de verandering van kleur van de huid (wit, geel, rood en blauw) moeilijker te zien. Aan de slijmvliezen is het wel zichtbaar. Turgor De huid hoort soepel en elastisch te zijn. Door vochtverlies en (bij ouderen) door verlies van elastische vezels in de huid neemt de spanning van de huid (turgor) af. Bij vochtophoping (oedeem) voelt de huid juist strak aan: je kunt er een putje in drukken.

10 Huid en temperatuurregulatie

Huidstructuur De normale huid is gesloten, egaal van kleur, glad en elastisch. Er zijn tal van afwijkingen: van ‘doorligwonden’, open been, snijwondjes, blaren, jeugdpuistjes (acne), schilferingen tot zweren. Eczeem is een specifieke huidafwijking: het gaat om een ontsteking van de opperhuid en lederhuid. Er zijn veel soorten eczeem. Ze gaan veelal gepaard gaan met jeuk, vochtafscheiding en roodheid. Smetten is een huidinfectie die veroorzaakt wordt door een candidaschimmel, doordat huidplooien (borsten, liezen) te weinig lucht krijgen en te vochtig blijven. Speciale aandacht is nodig bij ouderen met overgewicht, die daardoor veel huidplooien hebben. Temperatuur Aan de huid is heel goed te voelen (en te zien) of iemand koud (ondertemperatuur) of warm (verhoging of koorts) is. Bij twijfel kun je altijd de temperatuur opnemen.

231

Beweging

11

Het samenspel tussen botten, spieren, gewrichten en banden (samen het bewegingsstelsel) maakt beweging mogelijk. Het vermogen om te bewegen heet motoriek. We bewegen bewust met onze skeletspieren: lopen, springen, strekken, buigen enzovoort. Voorbeelden van onbewuste motoriek zijn bewegingen van het hart en het samentrekken van de darmen. Ook de spiertjes in de bloedvaten die zorgen voor vernauwing en verwijding zijn ‘inwendige’ bewegingen. Het bewegingsstelsel zorgt daarnaast voor een juiste lichaamshouding en het beschermt de organen. Denk maar aan het hart dat achter het borstbeen ligt. ‘In de praktijk’ legt uit welke verschijnselen en stoornissen zich kunnen voordoen bij het bewegingsstelsel. De oorzaken kunnen liggen in de zenuwvoorziening, de spieren of in het skelet zelf. Voorbeelden zijn hernia, een gebroken heup, meniscusletsel en contracturen. 11.1

Skelet

11.1.1 bouw en functie van het bot Het skelet (ook wel geraamte genoemd) wordt gevormd door botten. Botten hebben een hard, compact deel en een sponsachtig deel. Botten zijn opgebouwd uit botcilinders. In compact beenweefsel lopen de botcilinders evenwijdig aan elkaar met weinig tussenruimte. In het sponsachtige deel liggen de botcilinders verder uit elkaar, waardoor er goed doorbloede holtes ontstaan. In deze holtes van de platte beenderen bevindt zich het rode beenmerg met de stamcellen voor alle bloedcellen. De botcilinders vormen in het sponsachtig deel een netwerk van beenbalkjes. De beenbalkjes liggen zo bij elkaar dat de druk goed kan worden opgevangen (afbeelding 11.1). Sponsachtig beenweefsel komt in alle botten voor. Pijpbeenderen (afbeelding 11.2) hebben aan de uiteinden (epifysen) sponsachtig beenweefsel. Aan de buitenkant van de uiteinden bevindt zich altijd een dunne laag compact been. De mergholte in een bot is gevuld met geel beenmerg (vetweefsel) en is duidelijk aanwezig in de schacht, het lange middenstuk van de pijpbeenderen. In de platte beenderen is het bot gevuld met rood beernmerg. Botten zijn omgeven door beenvlies. Dit is een bindweefsellaag met bloedvaten en zenuwen. Bij de schacht van een pijpbeen lopen vanuit

N. van Halem, Anatomie en fysiologie, DOI 10.1007/978-90-313-7738-1_11, 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij

233

11 Beweging

Afbeelding 11.1 Verloop van beenbalkjes in de doorsnede van het uiteinde van een pijpbeen.

beenbalkjes

epifyse

schacht

mergholte

de bloedvaten in het beenvlies aftakkingen het compacte beenweefsel in via kleine vaatjes met aftakkingen, tot binnen in de botcilinders. In het bot zelf komen geen pijnzintuigen voor; deze bevinden zich uitsluitend in het beenvlies (een trap tegen je scheenbeen is zeer pijnlijk). Holle beenderen (bijvoorbeeld pijpbeenderen) zijn aan de binnenzijde bekleed met inwendig beenvlies.

epifyse

gewrichtsvlak (kraakbeen)

sponsachtig been (schouderzijde) epifysairlijn compact been bloedvat

schacht

beenvlies mergholte met geel beenmerg

epifyse

sponsachtig been (elleboogzijde) gewrichtsvlak (kraakbeen)

epifysairlijn

Afbeelding 11.2 Pijpbeen; lengtedoorsnede van het opperarmbeen.

234

Anatomie en fysiologie

Alle botten samen vormen het skelet (afbeelding 11.3), dat de volgende functies heeft: – het geeft het lichaam stevigheid, vorm en steun; – het beschermt organen zoals hersenen, ruggenmerg, hart en longen; – het is een aanhechtingsplaats voor spieren; – het zorgt samen met het spierstelsel voor beweging; – in het rode beenmerg worden bloedcellen gevormd. Afbeelding 11.3 Het beenderstelsel van de mens.

schedel

sleutelbeen

schouderblad borstbeen opperarmbeen wervelkolom heupbeen spaakbeen ellepijp

dijbeen

knieschijf

kuitbeen

scheenbeen

235

11 Beweging

11.1.2 soorten beenderen Er zijn drie soorten beenderen: – platte beenderen bevatten vooral sponsachtig beenweefsel met aan de buitenzijde een dunne schorslaag van compact beenweefsel. De platte beenderen bevatten het rode beenmerg, waar de rode en witte bloedcellen en de bloedplaatjes worden gemaakt. Voorbeelden zijn de beenderen van de hersenschedel, de schouderbladen, de heupbeenderen, de ribben en het borstbeen; – pijpbeenderen zijn lang en dun. Kenmerk is dat ze sponsachtig beenweefsel aan de uiteinden (epifysen) hebben en een lang middenstuk, de schacht. Voorbeelden van pijpbeenderen zijn scheenbeen, dijbeen en de kootjes van vinger of teen; – onregelmatige (korte) beenderen zijn in alle richtingen ongeveer even groot. Binnenin bevindt zich sponsachtig beenweefsel en aan de buitenkant een compacte schorslaag. Voorbeelden zijn de wervels. 11.1.3 ontwikkeling van het bot Afbeelding 11.4 Schema van de vorming van een pijpbeen.

epifysairschijf beenkern

mergholte

kraakbeen

beenkern

mergholte

beenvlies

Botvorming Botten groeien in de lengte en in de breedte. In de foetus wordt eerst een ‘model’ van kraakbeen gevormd, waarna een bloedvat begeleid door beenvormende cellen het kraakbeen binnendringt. De kraakbeencellen sterven af, er wordt bot gevormd en zo is de eerste beenkern ontstaan. Later ontstaan nog twee beenkernen aan de uiteinden van het pijpbeen. Ten slotte blijven er alleen aan beide kanten smalle stroken kraakbeen over tussen de middelste beenkern en die aan de uiteinden: de groeischijven of epifysairschijven. De lengtegroei vindt plaats vanuit de groeischijven aan de uiteinden van het bot. Dit wordt indirecte botvorming genoemd. Indirecte botvorming vindt plaats bij de meeste pijpbeenderen. Ook bij volwassenen wordt bot voortdurend afgebroken en opnieuw opgebouwd. Dit is nodig om de kleine beschadigingen in het bot te herstellen. De lengtegroei eindigt als de groeischijven zijn verbeend. Dit is bij vrouwen omstreeks 18 jaar, bij mannen omstreeks 19 jaar. Breedtegroei is directe botvorming. Deze vindt plaats vanuit het been-

236

Anatomie en fysiologie

vlies. Voorbeelden van botten die door directe botvorming ontstaan zijn, zijn de platte schedelbeenderen, de onderkaak en het sleutelbeen. Op ro¨ntgenfoto’s van de botten van de linkerhand en pols is de skeletleeftijd van iemand na te gaan, vergelijkbaar met de jaarringen van een boom. Aan de hand van de skeletleeftijd kan bepaald worden hoe lang iemand wordt. Afbeelding 11.5 Ro¨ntgenfoto van de hand van een zevenjarig kind.

epifysairschijven

Botgenezing Bot kan heel goed uit zichzelf herstellen als het beschadigd is. Bij genezing van een botbreuk (fractuur) ontstaat in de breuk een bloeduitstorting en een ontstekingsreactie. Dood weefsel wordt opgeruimd. Bindweefselcellen en jonge haarvaten vanuit het beenvlies groeien in de bloeduitstorting. Hierdoor ontstaat een verbinding tussen beide breukdelen. Beencellen die hard bot afzetten zorgen voor het laatste herstel aan de verbinding. Botbreuken genezen sneller bij kinderen dan bij ouderen. Botbalans Botbalans is de verhouding tussen botopbouw en botafbraak. Dit zijn beide normale lichaamsprocessen. De kwaliteit van het bot hangt van veel factoren af, zoals hormonen, de mate van beweging (botbelasting geeft botopbouw) en de hoeveelheid zonlicht (vitamine D, zie ook paragraaf 8.8). Geslachtshormonen hebben een positief effect op de botopbouw, cortisol heeft een negatief effect. Geneesmiddelen met corticosteroı¨den (zoals prednison) zijn dan ook schadelijk voor het skelet. Bij langdurige bedlegerigheid stopt de botopbouw vrijwel geheel, terwijl de afbraak gewoon doorgaat. De leeftijd speelt ook een belangrijke rol. Bij jongeren zijn botopbouw en botafbraak normaal gesproken in balans, maar bij het ouder worden neemt de activiteit van de botvormende cellen geleidelijk af. De balans tussen opbouw en afbraak wordt dan negatief. Bij vrouwen is dat nog sterker het geval, doordat na de overgang de oestrogeenproductie sterk daalt (zie hoofdstuk 12). De vrouwelijke oestrogene hormonen hebben namelijk

237

11 Beweging

een stimulerende werking op de botopbouw. Wanneer deze hormonen afnemen in de overgang en helemaal na de laatste menstruatie, neemt in verhouding het botweefsel af; de beenbalkjes worden dunner en het bot ontkalkt. Het bot wordt poreus (osteoporose, zie ook ‘In de praktijk’ 1.5 Broze botten). 11.1.4 beenverbindingen Botten zijn op de volgende manieren met elkaar verbonden: – door onbeweeglijke beenverbindingen: naadverbindingen, bijvoorbeeld bij de botten van de hersenschedel (zie paragraaf 11.2.1); – door beweeglijke beenverbindingen, dit wil zeggen: verbindingen door middel van kraakbeen of door middel van gewrichten. Kraakbeenverbindingen zijn stug (bijvoorbeeld de schaambeenvoeg (symfyse) tussen de schaambeenderen). Gewrichten zijn zeer beweeglijke beenverbindingen (bijvoorbeeld het schoudergewricht). Afbeelding 11.6 Schematische lengtedoorsnede van een gewricht.

kom ligament (gewrichtsband) hyalien kraakbeen gewrichtsvlies (synoviaalvlies)

kop

gewrichtsholte (met gewrichtssmeer)

gewrichtskapsel

beenvlies

Een gewricht heeft de volgende onderdelen (afbeelding 11.6): – epifysen (uiteinden) van de botten (kop en kom) bekleed met kraakbeen; – gewrichtskapsel; dit is een stevig kapsel met binnenin het gewrichtsvlies. Het kapsel omsluit de gewrichtsholte, die gevuld is met gewrichtssmeer: een helder, slijmachtig vocht. Dit smeer wordt geproduceerd door het gewrichtsvlies en smeert en voedt het kraakbeen; – gewrichtsbanden (ligamenten); dit zijn zeer stevige structuren die samen met de spieren zorgen voor een hechte verbinding van de botten. Indeling van de gewrichten De gewrichten hebben een indeling die een eigenschap weergeeft van de beweging van het gewricht: – kogelgewricht: er is beweging mogelijk in alle richtingen, bijvoorbeeld schoudergewricht en heupgewricht; – rolgewricht: het ene beenstuk draait om het andere, bijvoorbeeld spaakbeen om ellepijp, atlas (bovenste wervel, drager van het hoofd) om de tand van de draaier, de tweede wervel;

238

Anatomie en fysiologie

– scharniergewricht: er is slechts beweging mogelijk in e´e´n richting, bijvoorbeeld ellebooggewricht, gewricht tussen vingerkootjes; – zadelgewricht: er is beweging mogelijk in twee richtingen loodrecht op elkaar, bijvoorbeeld tussen het middenhandsbeen voor de duim en het aangrenzende handwortelbeentje; – straf gewricht: er is zeer weinig beweging mogelijk door de aanwezigheid van talrijke gewrichtsbanden, bijvoorbeeld de gewrichten tussen het heiligbeen en het darmbeen, de gewrichten tussen het scheenbeen en het kuitbeen en de gewrichten tussen de hand- en voetwortelbeentjes onderling. 11.2

Beenderen van het hoofd

De schedel bestaat uit twee delen: de hersenschedel en de aangezichtsschedel (afbeelding 11.7 en 11.8). De hersenschedel bestaat uit het schedeldak en de schedelbasis; hiertussen zitten de hersenen veilig afgeschermd. 11.2.1 hersenschedel De hersenschedel is opgebouwd uit de volgende beenderen: – voorhoofdsbeen met voorhoofdsholte, die in verbinding staat met de neusholte; – wandbeen aan beide kanten; – achterhoofdsbeen met de achterhoofdsknobbels en het achterhoofdsgat: de knobbels bewegen bij het jaknikken over de gewrichtsvlakken van de atlas (eerste halswervel). Via het achterhoofdsgat staat de schedelholte in verbinding met het wervelkanaal; – slaapbeen, aan beide kanten ter hoogte van de slaap; – zeefbeen, met aan weerszijden vele kleine holten die samen de zeefbeenholte vormen; iedere zeefbeenholte staat met de neusholte in verbinding. Door het zeefbeen loopt de reukzenuw (herzenzenuw I); – wiggenbeen; in een uitholling van het wiggenbeen bevindt zich de hypofyse, een belangrijke hormoonklier (paragraaf 7.2). Een andere holte in het wiggenbeen staat met de neusholte in verbinding. De beenderen van de hersenschedel zijn met elkaar verbonden door middel van naden: zigzag verlopende en in elkaar grijpende randen die nauwelijks beweging mogelijk maken. Bij pasgeborenen zijn deze naden nog niet vergroeid. De kruispunten van de naden ( fontanellen) zijn goed zichtbaar en voelbaar: de grote en de kleine fontanel. De grote fontanel (die de vorm van een ruit heeft) ligt vlak boven het voorhoofd, de kleine fontanel (die de vorm van een driehoek heeft) ligt ter hoogte van de kruin. De schedelnaden zijn bij vijf `a zes maanden geheel gesloten. In de vijftiende tot achttiende maand sluit de grote fontanel. Het schedeldak wordt gevormd door het voorhoofdsbeen, het wandbeen aan beide kanten, het slaapbeen aan beide kanten en het achterhoofdsbeen. De schedelbasis bevat vele kleine openingen voor de passage van bloedvaten en zenuwen en e´e´n grote opening: het ach-

239

11 Beweging

terhoofdsgat. De schedelbasis wordt gevormd door het voorhoofdsbeen, de zeefplaat, het wiggenbeen, de rotsbeenderen en het achterhoofdsbeen.

pijlnaad

kroonnaad

slaapbeen

opening in bovenrand bovenste

van de oogkas

oogkasspleet onderste oogkasspleet opening in bovenkaak

middelste en onderste neusschelp

opening in onderkaak

voorhoofdsbeen

traanbeen

slaapbeen

wandbeen

jukbeen

bovenkaak

neusbeen

wiggenbeen

onderkaak

ploegschaarbeen

Afbeelding 11.7 Schedel met de verschillende schedelbeenderen, van voren.

240

Anatomie en fysiologie

kroonnaad

beennaad van het achterhoofd

tepelvormig uitsteeksel achterhoofdsknobbel uitwendige gehooropening uitsteeksel van het slaapbeen kaakgewricht met kaakkopje opening in onderkaak voorhoofdsbeen

traanbeen

slaapbeen

wandbeen

jukbeen

bovenkaak

achterhoofdsbeen

wiggenbeen

onderkaak

neusbeen

Afbeelding 11.8 Schedel met de verschillende schedelbeenderen, van opzij.

11.2.2 aangezichtsschedel De aangezichtsschedel bestaat uit de volgende beenderen: – bovenkaak; deze kaak is een vergroeiing van twee beenstukken; – onderkaak; bij de geboorte zijn het linker- en rechterdeel van de onderkaak nog niet met elkaar vergroeid. De vergroeiing vindt plaats in het eerste levensjaar. De onderkaak is het enige schedelbot dat bewogen kan worden; – twee jukbeenderen; het achterwaarts gerichte uitsteeksel van het jukbeen vormt samen met het uitsteeksel van het slaapbeen de jukboog (zie afbeelding 11.8); – twee neusbeenderen; ze vormen het harde (benige) deel van de neusrug; – twee traanbeenderen; ze liggen aan de binnenzijde van de oogkas en bevatten ieder een traankanaal; – ploegschaarbeen, een deel van het neustussenschot; het ligt van boven naar onderen in het verlengde van de zeefplaat, de verticale plaat van het zeefbeen. Door het neustussenschot wordt de neusholte in tweee¨n verdeeld. Door de aanwezigheid van drie paar neusschelpen wordt iedere neusholte in vier ruimten onderverdeeld, namelijk de

241

11 Beweging

Afbeelding 11.9 Schedel van een pasgeborene: bovenaanzicht (onder).

wandbeen

voorhoofdsbeen

achterhoofdsbeen

zijfontanel

grote fontanel

slaapbeen

voorhoofdsbeen

wandbeen

kleine fontanel achterhoofdsbeen

ruimte boven in de neusholte, waar zich het reukslijmvlies bevindt, en de drie neusgangen. De neusgang is de ruimte onder een neusschelp; – twee gehemeltebeenderen; deze kleine met elkaar vergroeide beenstukken vormen het achterste deel van het harde of benige gedeelte. Het voorste deel is een onderdeel van de bovenkaak; – tongbeen; dit bot ligt tussen de spieren achter en onder de tong. Het is niet met de andere botten van de aangezichtsschedel verbonden, maar wel met het schildkraakbeen van het strottenhoofd. Het tongbeen zorgt voor de bevestiging van de tong. De aangezichtsschedel beschermt niet alleen de hersenen, maar geeft ook steun aan de neus, ogen en mond door de spieren en het vet- en bindweefsel dat zich in de grote openingen bevindt. Bijvoorbeeld: in de oogkas bevindt zich de oogbol met de bijbehorende weefsels (oogspieren, oogzenuw, bloedvaten en steunvetweefsel).

242

Anatomie en fysiologie

11.3

Beenderen van de romp

Het skelet van de romp bestaat uit de wervelkolom, de borstkas en het bekken. 11.3.1 wervelkolom De wervelkolom is opgebouwd uit (meestal) 33 wervels die door tussenwervelschijven (kraakbeenschijven) en gewrichten met elkaar zijn verbonden. Van boven naar beneden worden onderscheiden (afbeelding 11.10): – zeven halswervels; – twaalf borstwervels; – vijf lendenwervels; – vijf heiligbeenwervels, vergroeid tot het heiligbeen (sacrum); – vier staartbeenwervels, vergroeid tot het staartbeen of stuitbeen. Afbeelding 11.10 Wervelkolom. 7 halswervels

12 borstwervels

5 lendenwervels

heiligbeen staartbeen, stuitbeen

Bij de wervelkolom zijn de volgende normaal voorkomende krommingen te onderscheiden: – een holle kromming (lordose) aan de rugzijde: deze is aanwezig in het hals- en het lendengebied; – een bolle kromming (kyfose) aan de rugzijde: deze is aanwezig in het borstgebied en in het heiligbeengebied; – een geringe zijwaartse kromming (scoliose) is normaal en kan veroorzaakt worden doordat het gewicht van bijvoorbeeld de linker lichaamshelft niet gelijk is aan die van de rechter lichaamshelft. Het effect hiervan is dat sommige spieren en gewrichtsbanden sterker en korter worden, terwijl andere zwakker worden en uitgerekt raken. In dit geval wordt gesproken van een functionele

243

11 Beweging

scoliose. Bij een structurele scoliose is de kromming stijf ten gevolge van bot- en weefselverandering. Een structurele scoliose is vaak het gevolg van een ernstig ongeluk, een geboortetrauma, een ziekteproces of een langdurige, functionele scoliose die niet werd gecorrigeerd. Het wervelkanaal bestaat uit een lange rij wervelgaten en loopt vanaf de eerste halswervel tot aan het stuitbeen. In het wervelkanaal bevindt zich het ruggenmerg, dat loopt tot ongeveer de tweede lendenwervel. Bouw van een wervel Een wervel is opgebouwd uit de volgende onderdelen (afbeelding 11.11): – een wervellichaam aan de buikzijde; – een wervelboog aan de rugzijde; – een wervelgat tussen het wervellichaam en de wervelboog; de opeenvolgende wervelgaten vormen het wervelkanaal; – uitsteeksels op de wervelboog: twee dwarsuitsteeksels, e´e´n doornuitsteeksel en vier gewrichtsuitsteeksels (twee aan de bovenzijde en twee aan de onderzijde). Door de gewrichtsuitsteeksels vormen de opeenvolgende wervels met elkaar gewrichten.

wervelboog

gewrichtsvlak voor rib op wervellichaam

doornuitsteeksel

bovenste gewrichtsuitsteeksel

dwarsuitsteeksel bovenste gewrichtsuitsteeksel

dwarsuitsteeksel gewrichtsvlak voor rib op dwarsuitsteeksel

gewrichtsvlak voor rib op dwarsuitsteeksel wervellichaam

wervelgat

gewrichtsvlak voor rib op wervellichaam

wervellichaam

Afbeelding 11.11 Zesde borstwervel van boven gezien.

Tussen de wervellichamen van de wervels bevinden zich de tussenwervelschijven. Iedere tussenwervelschijf bezit een nucleus pulposus, een waterrijke, pulpachtige kern (= nucleus) en een ring van vezelig kraakbeen. Aan de zijkanten bevinden zich tussen de wervels openingen, de tussenwervelgaten, voor het doorlaten van de ruggenmergszenuwen.

doornuitsteeksel

onderste gewrichtsuitsteeksel

244

Anatomie en fysiologie

In de praktijk 11.1 Hernia nucleus pulposus (HNP) De tussenwervelschijf (tussen de wervellichamen in) bestaat uit een ring van vezelig kraakbeen met een geleiachtige kern (nucleus pulposus). Bij grote belasting kan de ring scheuren en de kern naar buiten stulpen. De uitpuilende kern van de tussenwervelschijf kan op de ruggenmergszenuw drukken waar deze, tussen de wervels door, het wervelkanaal verlaat. Hernia betekent uitstulping en komt ook wel voor op andere plaatsen met een andere oorzaak (een liesbreuk is bijvoorbeeld ook een uitstulping, maar dan van het buikvlies door een zwakke plek in de buikwand). De meeste hernia’s (90%) ontstaan tussen de derde en vierde lendenwervel, tussen de vierde en vijfde lendenwervel of tussen de vijfde lendenwervel en het heiligbeen. Dit zijn ook de zwaarst belaste tussenwervelschijven. Een belangrijk verschijnsel van HNP is uitstralende pijn naar het been, aan de kant waar de hernia zit. Vaak hebben de patie¨nten perioden van lage rugpijn doorgemaakt voordat de pijn in het been ontstaat. De rugpijn kan ontstaan door verkeerde belasting van de spieren of slijtage, maar kan ook ontstaan doordat de patie¨nt een houding zoekt waarin de zenuwwortel het minst wordt geprikkeld. Vaak is er geen duidelijke aanleiding voor het ontstaan van de uitstralende pijn in het been. Soms kan de pijn plotseling ontstaan bij een verkeerde houding of draaibeweging. Het verloop van de uitstralende pijn geeft aan welke zenuwwortel wordt geprikkeld. Bij hoesten, niezen en persen (drukverhoging) wordt de pijn erger. Ook langdurig staan of zitten in dezelfde houding (lange autorit) verergert de klachten. Gevoelsstoornissen als dove gevoelens, prikkelingen en overgevoeligheid kunnen optreden. Verlammingen zijn zeldzaam. Een klapvoet treedt op als de voorvoet door zenuwbeschadiging niet normaal worden afgewikkeld. De voet ploft bij het neerzetten vaak hoorbaar op de grond. De behandeling van een HNP is divers en hangt af van de ernst en de plaats van de hernia: conservatieve behandeling met rust en pijnbestrijding of (bij zeer ernstige klachten en verlammingen) operatieve behandeling waarbij de uitpuiling wordt weggehaald.

Halswervels Bij de meeste halswervels is het doornuitsteeksel gevorkt. De dwarsuitsteeksels hebben openingen voor de bloedvaten van en naar de hersenen (zie paragraaf 6.13). De dwarsuitsteeksels bezitten een groot wervelgat en een klein wervellichaam. De eerste halswervel heet atlas en heeft een andere vorm: ringvormig, zonder wervellichaam, doornuitsteeksel en gewrichtsuitsteeksels. De atlas bezit wel vier grote gewrichtsvlakken: twee aan de bovenzijde

245

11 Beweging

gewrichtsvlakken voor achterhoofdsknobbels

gewrichtsvlak voor de atlas

tand

ligament

tand

gewrichtsvlak voor de tand atlas

draaier

Afbeelding 11.12 De bovenste twee halswervels. Links: atlas, midden: draaier, rechts: atlas en draaier op elkaar.

(kommen waarin de achterhoofdsknobbels kunnen bewegen) en twee aan de onderzijde (voor de bewegingen tussen atlas en draaier) (afbeelding 11.12). De tweede halswervel, de draaier, bezit op het wervellichaam een tand. Bij het jaknikken beweegt het hoofd met de achterhoofdsknobbels over de gewrichtskommen van de atlas: atlas en draaier zijn in rust. Bij het nee schudden draait het hoofd met atlas om de tand van de draaier. Borstwervels Bij de twaalf borstwervels zijn de doornuitsteeksels schuin naar beneden gericht. Ze zijn aan de zijkant aan de twaalf paar ribben verbonden (afbeelding 11.13). Lendenwervels De vijf lendenwervels hebben een zeer groot wervellichaam en een klein wervelgat. Op de wervelboog staan grote uitsteeksels. Het ruggenmerg bij volwassen eindigt ongeveer bij de tweede lendenwervel. Heiligbeenwervels De vijf heiligbeenwervels zijn vergroeid tot het heiligbeen, een driehoekig beenstuk. Het heiligbeen is naar achter gebogen, waardoor het bekken vrij groot is. Staartbeenwervels De kleine staartbeenwervels (meestal 4, soms 3 of 5) zijn vergroeid tot het staartbeen of stuitbeen (stuitje). Het wervelkanaal loopt tot aan het staartbeen. 11.3.2 borstkas De borstkas (thorax) omsluit de borstholte. Het wordt gevormd door het borstbeen, de twaalf paar ribben en een gedeelte van de wervelkolom, namelijk de twaalf borstwervels met de bijbehorende tussenwervelschijven (zie afbeelding 11.13). Het borstbeen is van boven naar beneden opgebouwd uit het handvat

246

Anatomie en fysiologie

Afbeelding 11.13 De borstkas (gevormd door wervelkolom, ribben en borstbeen) omsluit de borstholte.

sleutelbeen

gewrichtskom

schouderblad borstbeen

twaalfde borstwervel eerste lendewervel tussenwervelschijf zwaardvormig aanhangsel

waaraan het eerste paar ribben is bevestigd, het lichaam en het zwaardvormig aanhangsel dat soms nog grotendeels uit kraakbeen bestaat. De twaalf paar ribben bestaan uit zeven paar ware ribben en vijf paar valse ribben. Elk paar ware ribben staat door middel van kraakbeen direct in verbinding met het borstbeen. Het eerste paar is bevestigd aan het handvat, terwijl de overige zes paar met het lichaam van het borstbeen zijn verbonden. De vijf paar valse ribben staan niet met het borstbeen in verbinding. Wel zijn ze verbonden met het kraakbeenstuk van het zevende paar of ze eindigen vrij, zoals de onderste twee paar ribben. Deze worden daarom zwevende ribben genoemd. 11.3.3 bekken Het bekken is opgebouwd uit de volgende beenderen (zie afbeelding 11.20): – heupbeen (2x); ieder heupbeen is een vergroeiing van de volgende beenderen: darmbeen, zitbeen en schaambeen. Elk heupbeen heeft een diepe gewrichtskom waar de kop van het dijbeen in past. De kom wordt gevormd door delen van het darmbeen, het zitbeen en schaambeen (zie afbeelding 11.16); – heiligbeen; de vergroeide heiligbeenwervels; – staartbeen; de vergroeide staartbeenwervels (zie afbeelding 11.10).

247

11 Beweging

Het bekken beschermt de organen in de onderbuik en vormt een sterke gordel van waaruit bewegingen van de benen plaatsvinden. 11.4

Beenderen van de armen en benen

De beenderen van arm en been lijken erg op elkaar. Dit zie je duidelijk aan de samenvatting in tabel 11.1. De pijpbeenderen van het opperarmbeen en het dijbeen hebben allebei ronde uiteinden met knobbels erop. De botten van de benen, vooral de bovenbenen, zijn erg sterk, waardoor we stevig op onze benen kunnen staan.

Afbeelding 11.14 Skelet van de rechterarm, gezien op de borstzijde.

schoudertop sleutelbeen kop van het opperarmbeen

schouderblad

opperarmbeen schoudergewrichtskom

ellebooggewricht

ellepijpsknobbel

spaakbeen

ellepijp

polsgewricht handwortelbeentjes kootjes van de wijsvinger

middenhandsbeentjes

248

Anatomie en fysiologie

Afbeelding 11.15 Linkerhand van de mens, gezien op de rug van de hand.

vingerkootjes (1x2 + 4x3)

middenhandsbeentjes

handwortelbeenderen

scheepvormig been

ellepijp

Tabel 11.1

spaakbeen

Beenderen van arm en been.

arm (afbeelding 11.14 en 11.15)

been (afbeelding 11.16 en 11.17)

opperarmbeen opperarmbeenkop opperarmbeenschacht

dijbeen dijbeenkop dijbeenhals (collum)

. .

. .

knieschijf onderarm spaakbeen ellepijp

onderbeen scheenbeen kuitbeen

hand handwortel met 8 handwortelbeenderen middenhand met 5 middenhandsbeenderen 5 vingers; 4 vingers met ieder 3 kootjes en de duim met 2 kootjes

voet voetwortel met 7 voetwortelbeenderen middenvoet met 5 middenvoetsbeenderen 5 tenen; 4 tenen met ieder 3 teenkootjes en de grote teen met 2 teenkootjes

belangrijke gewrichten:

belangrijke gewrichten:

ellebooggewricht scharniergewricht tussen opperarmbeen en onderarm rolgewricht tussen spaakbeen en ellepijp

kniegewricht (afbeelding 11.18) gecombineerd gewricht tussen dijbeen en scheenbeen

polsgewricht scharniergewricht tussen spaakbeen en de rij handwortelbeentjes aan het uiteinde

enkelgewricht scharniergewricht tussen scheenbeen en kuitbeen en naar binnen gelegen het sprongbeen: bovenste spronggewricht scharniergewricht tussen het sprongbeen aan de ene kant en het hielbeen en het scheepvormig been aan de andere kant: onderste spronggewricht

. .

. . .

.

. .

. . .

.

.

.

.

.

249

11 Beweging

Afbeelding 11.16 Beenskelet. darmbeenkam dijbeenkop

grote knobbel

heupbeen darmbeen schaambeen zitbeenknobbel

dijbeenhals kleine knobbel

schacht van het dijbeen

knieschijf

gewrichtsspleet

kuitbeen

scheenbeen

buitenenkel

binnenenkel

voetwortel

middenvoet

teenkootjes

In de praktijk 11.2 Gebroken heup Het gebeurt nogal eens: ouderen die door een val hun heup breken. Waarom juist de heup? Wat breekt er precies in die heup en hoe verloopt de behandeling? Een breuk van de dijbeenhals (collumfractuur) komt meestal voor bij oudere mensen (ouder dan 75 jaar) met osteoporose en wordt veroorzaakt door een val. Ouderen hebben een grotere

250

Anatomie en fysiologie

kans op vallen, bijvoorbeeld als gevolg van hartritmestoornissen of het gebruik van slaapmiddelen. De dijbeenkop krijgt bloed via bloedvaten in het gewrichtskapsel, in het beenmerg en in het ligament tussen dijbeenkop en de gewrichtskom. Bij een breuk binnen het gewrichtskapsel zijn meestal alleen nog de bloedvaten in het ligament intact. De overige bloedvaten zijn of afgescheurd of dichtgedrukt door de bloeduitstorting, waardoor de bloedvoorziening van de kop minimaal is. Verschijnselen van een collumfractuur zijn onder andere: pijn in de lies; niet op het been kunnen staan; verkorting en hoogstand van de grote knobbel van het dijbeen; verkorting van het been; naar buiten draaien van het been. . . . . .

De behandeling van een gebroken heup is divers en hangt af van de ernst en de plaats van de fractuur: conservatieve behandeling met rust en pijnbestrijding of operatieve behandeling, waarbij de patie¨nt een nieuwe dijbeenkop of pennen om de botbreuk te fixeren krijgt ingebracht. Voorkomen is natuurlijk beter dan genezen. Vandaar dat er steeds meer aandacht is voor valpreventie bij ouderen.

Afbeelding 11.17 Rechtervoet van bovenaf gezien. Het grote bolle gewrichtsvlak van het sprongbeen past in het holle gewrichtsvlak van het scheenbeen.

teenkootjes (1x2 + 4x3)

middenvoetsbeenderen

scheepvormig been voetwortelbeenderen sprongbeen

hielbeen

251

11 Beweging

11.4.1 beenderen en gewrichten van arm en hand De arm bestaat uit de opperarm en de onderarm. De opperarm bestaat uit e´e´n bot, het opperarmbeen. De botten van de onderarm zijn het spaakbeen en de ellepijp. De ellepijp heeft bij de elleboog een breed en plat haakvormig uitsteeksel, de ellepijpsknobbel, die goed voelbaar is. De hand bestaat uit de handwortel, de middenhand en de vingers. De handwortel bestaat uit acht handwortelbeenderen, waaronder het scheepvormig been aan de kant van het spaakbeen en de duim. De middenhand bevat vijf middenhandsbeenderen. Elke vinger bevat drie kootjes, behalve de duim, die er maar twee heeft. Gewrichten in arm en hand De arm, schouder en hand tezamen kunnen veel bewegingen maken. In de elleboog bevinden zich twee gewrichten: het scharniergewricht tussen de opperarm en de onderarm en een rolgewricht tussen het spaakbeen en de ellepijp. Tussen de onderarm en hand bevindt zich het polsgewricht. Het polsgewricht is een ingewikkeld gewricht, waarin de handwortel beweegt ten opzichte van het spaakbeen, terwijl de handwortelbeentjes ook ten opzichte van elkaar bewegen. De pols kan hierdoor op en neer bewegen (scharniergewricht) en ook heen en weer. Ook kan het Afbeelding 11.18 Kniegewricht. dijbeen pees van de vierhoofdige dijbeenspier

knieschijf

meniscus mediale

gewrichtsknobbel van het dijbeen

knieschijfpees tibiaplateau

knieband kuitbeen

scheenbeen

252

Anatomie en fysiologie

spaakbeen om de ellepijp draaien in de lengterichting (rolgewricht). De duim kan tegenover de andere vingers geplaatst worden door een zadelgewricht tussen duim en handwortel. 11.4.2 beenderen en gewrichten van been en voet Het bovenbeen bevat, net als de arm, e´e´n bot, namelijk het dijbeen. Het dijbeen wordt gevormd door een kop en hals. Aan de voorkant van het kniegewricht ligt de knieschijf (afbeelding 11.18) in de pees van de vierhoofdige dijspier (zie paragraaf 11.7.3). Het scheenbeen en het kuitbeen vormen de twee botten van het onderbeen. Het scheenbeen heeft, net onder de knie, een plat gewrichtsvlak en een verdikking waaraan de kniepees is gehecht. Onderaan vormt een uitsteeksel naar het midden toe de binnenenkel. Het kuitbeen heeft onderaan een uitsteeksel dat de buitenenkel vormt. De voet bestaat uit de voetwortel, middenvoet en vijf tenen. De voetwortel bevat zeven voetwortelbeentjes, waaronder het sprongbeen, het scheepvormigbeen en het hielbeen, waar de achillespees aan vastzit De middenvoet bevat vijf middenvoetsbeentjes. De tenen bevatten ieder weer drie kootjes, behalve de grote teen met slechts twee teenkootjes (net als de duim). Kniegewricht Het dijbeen, het scheenbeen en de knieschijf maken deel uit van het kniegewricht (zie afbeelding 11.18). Met gebogen knie kan men het onderbeen draaien vanuit de knie. Het kniegewricht is een gecombineerd gewricht: het kan draaien vanuit de knie, maar ook scharnieren (scharniergewricht). Het gewrichtskapsel van de knie is vrij stevig en wordt nog versterkt door verschillende kniebanden. Het kniegewricht bevat vier versterkende banden: een binnenste en een buitenste band en twee kruisbanden. Deze banden verbinden het dijbeen met het scheenbeen, bedekken het gewricht en zorgen voor stevigheid van het gewricht. Aan de binnen- en buitenzijde van de knie, tussen de raakvlakken van de botten, zitten kraakbeenschijfjes. Dat zijn de twee menisci (enkelvoud is meniscus). Ze zorgen voor schokdemping in de knie en een soepele aansluiting van de botten van onder- en bovenbeen.

In de praktijk 11.3 Meniscusletsel Je hoort het nogal eens: sporters (bij voetbal, hockey, volleybal of tennis, kortom sporten waar een grote wendbaarheid en schokdemping van de knie verwacht wordt) hebben problemen met hun meniscus. Wat kan er fout gaan aan een meniscus, waaraan merkt iemand dat en wat kan hij vervolgens daaraan doen?

11 Beweging

Menisci stabiliseren het kniegewricht en zorgen voor het gelijkmatig overbrengen van krachten van het bovenbeen op het onderbeen. Verwijdering van een meniscus geeft overbelasting van het kraakbeen met vroegtijdig optredende slijtage (artrose). De binnenste meniscus zit stevig vast aan de binnenste knieband en scheurt daarom makkelijker dan de buitenste band. Beschadiging van de meniscus ontstaat meestal bij draaiing van het onderbeen en gelijktijdige buigen. Bij het naar binnen draaien ontstaat een buitenste meniscusbeschadiging en bij naar buiten draaien een binnenste. Op oudere leeftijd scheurt de meniscus makkelijker. Verschijnselen van een meniscusletsel zijn: zwelling; pijn in de knie of ter hoogte van de meniscus; de knie zit soms op slot; de knie draait soms bij een bepaalde beweging weg. . . . .

De eerste hulp bestaat uit koelen van de knie. Verdere behandeling bestaat uit het hechten van de scheur of het gedeeltelijk verwijderen van de meniscus. Dit gebeurt via een kijkoperatie in de knie.

Rondom de knie liggen verschillende slijmbeurzen. Een slijmbeurs is een bindweefselzakje gevuld met smeervloeistof. Het is een soort stootkussentje op uitstekende botdelen of tussen botdelen in. In de knie bevinden deze zich op 6-7 cm afstand van de bovenrand van de knieschijf. Aan de achterzijde van de knie bevinden zich enkele slijmbeurzen die soms in open verbinding staan met de gewrichtsholte. Aan de voorzijde van de knie liggen ook slijmbeurzen, zoals de slijmbeurs tussen de huid en de knieschijf. Een ontsteking aan de slijmbeurs (bursitis) kan ontstaan door een bacterie¨le infectie, maar ook door langdurige overbelasting (werkzaamheden in knielende houding, zoals stratenmaken) of een ongeval. Enkel Bij de enkel bevinden zich twee scharniergewrichten: het onderste en bovenste spronggewricht. Het bovenste spronggewricht wordt gevormd tussen de binnen- en buitenenkel, die in een vork rondom het sprongbeen staan. Het onderste spronggewricht bestaat uit het sprongbeen en twee voetwortelbeentjes, namelijk het hielbeen en het scheepvormig been.

253

254

Anatomie en fysiologie

Afbeelding 11.19 Het schoudergewricht is een kogelgewricht. Doorsnede van de rechterschouder, van voren gezien.

schoudertop

gewrichtskop (met kraakbeen) van het opperarmbeen

gewrichtskapsel

pees van de biceps gewrichtsspleet gevuld met gewrichtssmeer peesschede gevuld met gewrichtssmeer

gewrichtskapsel

gewrichtskom (met kraakbeen) in het schouderblad

opperarmbeen spierhoofd van biceps

11.5

Schoudergordel en bekkengordel

De schoudergordel (zie afbeelding 11.19) verbindt de armen met de romp en is opgebouwd uit: – twee sleutelbeenderen; een sleutelbeen is een S-vormig gebogen beenstuk dat het borstbeen verbindt met het schouderblad; – twee schouderbladen; een schouderblad is driehoekig en plat en door middel van een gewricht met het sleutelbeen verbonden. Een uitsteeksel aan de voorzijde van het schouderblad vormt samen met de schoudertop bescherming voor het schoudergewricht (kogelgewricht). De kop van het opperarmbeen past in de kom van het schoudergewricht. De bekkengordel (afbeelding 11.20) verbindt de benen met de romp en is opgebouwd uit de beide heupbeenderen, het heiligbeen en aan de voorzijde de schaambeenvoeg (symfyse), die de verbinding vormt tussen de beide heupbeenderen. De dijbeenkop past in de kom van het heupbeen. Ook hier is sprake van een kogelgewricht.

darmbeenkam vijfde lendenwervel

darmbeen zitbeen liesband schaambeen schaambeenvoeg (symfyse)

Afbeelding 11.20 Bekkengordel vrouw (links) en man (rechts).

vijfde lendenwervel

255

11 Beweging

11.6

Spierstelsel

Het lichaam bestaat voor ongeveer 40% uit spieren. Het spierstelsel zorgt voor: – beweging; – vasthouden van de lichaamshouding (staan en zitten); – bescherming: de spieren vormen een deel van de lichaamswand (bijvoorbeeld de borst- en buikwand); – in stand houden van de lichaamstemperatuur door warmteproductie. In paragraaf 1.7.3 zijn de bouw en de verschillende typen spierweefsel al besproken. 11.6.1 bouw en werking van een skeletspier Bouw van een dwarsgestreepte spier Iedere dwarsgestreepte spier bestaat uit een aantal spierbundels, elk omgeven door bindweefsel. Ook de spier zelf is gehuld in een stevig bindweefselvlies (fascie). De vezels van dit bindweefselvlies komen in de pees dicht tegen elkaar aan te liggen en lopen verder door in het bot. Op deze manier wordt een stevigheid verkregen. Om sommige pezen (zoals in de hand) zit een bindweefselkoker met een smeervloeistof. Plaatvormige spieren zoals het middenrif zitten vast aan het bot door middel van een peesplaat, een zeer brede platte pees. Iedere spierbundel bevat een groot aantal spiervezels. Een spiervezel is als het ware een enkele spiercel, met zeer veel kernen. Een spiercel kan zich niet delen. Samentrekken van de spieren Voor een samentrekking van een spier zijn prikkels nodig van het centrale zenuwstelsel. Spieren zijn dan ook altijd verbonden met zenuwcellen. Een spier trekt samen, omdat een groot aantal vezels tegelijkertijd geprikkeld worden. Bij de gelaatsspieren, de spieren van de tong, van de stembanden en van de handen, is e´e´n uitloper van een zenuwcel verbonden met enkele tientallen spiervezels. Deze spieren kunnen daarom nauwkeurig worden aangestuurd (fijne motoriek). Hiertegenover staan de grote beenspieren, waar e´e´n uitloper enkele duizenden vezels tegelijk stimuleert. Spieren kunnen op verschillende manieren werken: als ze samentrekken (contraheren) en tegelijkertijd verkorten treedt er een beweging op. Als ze samentrekken zonder te verkorten (de spierspanning wordt dan verhoogd), wordt het gewricht waar de spieren overheen lopen in de bestaande stand gefixeerd. Spieren die een tegengestelde beweging veroorzaken heten antagonisten, zoals de biceps en de triceps van de arm, die respectievelijk buigen en strekken van de arm veroorzaken. Synergisten zijn spieren die dezelfde beweging tot gevolg hebben.

256

Anatomie en fysiologie

Zelfs rustende spieren zijn gedeeltelijk samengetrokken. De spieren hebben hierdoor een zekere spanning: de spiertonus. Bij de lichaamshouding en de gezichtsuitdrukking is de tonus belangrijk. Bij vermoeidheid wordt de tonus verlaagd. Atonie betekent volledige slapte van de spier door onderbreking van de zenuwverbinding. Een spier kan door bepaalde afwijkingen in het zenuwstelsel ook te veel impulsen krijgen. De rustspanning is dan te hoog: de spier is spastisch. Wordt een spier erg weinig gebruikt, dan neemt hij in omvang en kracht af. Dit heet atrofie en is een van de nadelen van bedrust. Hypertrofie is het in omvang en kracht toenemen van een spier door intensief gebruik. Vermoeidheid in een spier ontstaat door een ophoping van afvalstoffen (melkzuur). Deze ophoping ontstaat door spierarbeid. Massage kan helpen deze stoffen af te voeren. Een parese is een gedeeltelijke verlamming, een krachtvermindering van de spier. Een paralyse is een totale verlamming. Bij spierarbeid wordt de energie die door de verbranding ontstaat, niet efficie¨nt gebruikt; 20-25% wordt benut voor arbeid, de rest geeft warmte. Deze warmte helpt de lichaamstemperatuur op peil te houden. Voor bouw en werking van de hartspier zie paragraaf 2.1. en 2.4. 11.6.3 bouw en werking van gladde spieren In paragraaf 1.7.3 is de bouw van glad spierweefsel al besproken. Glad spierweefsel kent verschillende verschijningsvormen. We bespreken hier de organisatie en de functie van gladde spieren in de wand van holle organen, zoals het maag-darmkanaal en de baarmoeder. Dit spierweefsel bestaat uit spoelvormige cellen met vele verbindingsplaatsen tussen de cellen. De vezels vormen samen een functionele eenheid, net als de hartspier. Dit spierweefsel is ook spontaan actief en de impuls wordt van vezel op vezel doorgegeven. Daarnaast worden de vezels beı¨nvloed door het autonome zenuwstelsel (zoals het samentrekken van de maag bij het zien en ruiken van lekker eten). Een goed voorbeeld van de communicatie tussen de cellen vormt de wand van de baarmoeder. Waarschijnlijk zorgt rek van deze wand (bijvoorbeeld door de aanraking van een arm van de foetus) voor het activeren van de spiercellen en daardoor voor impulsoverdracht en samentrekking van de hele baarmoederwand, een zogenoemde wee. 11.7

Spiergroepen

De spieren van het menselijk lichaam kunnen worden verdeeld in een drietal spiergroepen: hoofd- en halsspieren, rompwandspieren en de spieren van armen en benen.

11 Beweging

257

oogkringspier oorspeekselklier

mondkringspier kauwspieren

halsader

monnikskapspier schuine halsspier

deltaspier

onderkaakspeekselklier tongbeen gemeenschappelijke halsslagader

borstbeen-tongbeenspier sleutelbeen grote borstspier

Afbeelding 11.21 Hoofd- en halsspieren.

11.7.1 hoofd- en halsspieren Tot de spieren van het hoofd behoren de mimische spieren en de kauwspieren (zie afbeelding 11.21). De mimische spieren bevinden zich tussen de aangezichtsschedel en de huid. De aangezichtszenuw (herzenzenuw VII) verzorgt de zenuwvoorziening. De spieren van de neus, de voorhoofdsspier en de kringspieren rondom de mond en ogen zijn ook mimische spieren. De kauwspieren dragen overigens eveneens bij aan de mimiek. De kauwspieren zorgen voor bewegingen (kauwen, huilen, lachen, spreken enzovoort) van de mond en het omliggende weefsel. De wang bestaat ook uit kauwspieren. De halsspieren bewegen het hoofd ten opzichte van de romp en zorgen voor de stevigheid van nek en hoofd. 11.7.2 rompwandspieren De rompwandspieren begrenzen en beschermen samen met de borstkas, de wervelkolom en het bekken de belangrijke lichaamsholten: de borstholte, de buikholte en de bekkenholte. Er zijn lengtespieren (rechte buikspieren), schuine spieren (tussenribspieren) en dwarslopende spieren (dwarse buikspier). Borstwandspieren, buikwandspieren, rugspieren en de spieren van het middenrif (diafragma) en de bekkenbodem zijn voorbeelden van de rompwandspieren. Borstwandspieren De borstwandspieren worden hoofdzakelijk gevormd door de tussenribspieren. Deze spieren (in totaal elf paar) werken mee aan de ademhaling (zie afbeelding 11.22).

258

Anatomie en fysiologie

deltaspier grote borstspier uitwendige tussenribspieren voorste gezaagde spier inwendige tussenribspieren witte lijn (linea alba) rectusschede

buitenste schuine buikspier

binnenste schuine buikspier navel rechte buikspier dwarse buikspier deel van de binnenste schuine buikspier peesblad van de buitenste schuine buikspier zaadstreng in het lieskanaal

Afbeelding 11.22 Borstwand- en buikwandspieren bij de man. Op grond van het vezelverloop zijn twee schuine systemen, die elkaar loodrecht kruisen, te onderscheiden: de binnenste en de buitenste tussenribspieren. De buitenste tussenribspieren zorgen voor inademing en de binnenste tussenribspieren zorgen voor de uitademing. Bij krachtig uitademen zorgen ze er namelijk voor dat de ribben naar beneden worden getrokken, zodat de borstholte wordt verkleind. Uitademen is meestal grotendeels een passief proces (zie paragraaf 4.2.2). Buikwandspieren Er bestaan rechte, schuine en dwarse buikspieren (afbeelding 11.22) Aan de voorzijde van de buikwand ontbreekt een benige bevestigingsmogelijkheid. Daarom zijn de meeste buikspieren bevestigd aan een peesplaat van de schuine en dwarse buikspieren. In het midden van deze peesplaat bevindt zich de witte lijn (linea alba). Dit is een witte strook van bindweefsel. Bij zwangere vrouwen kleurt deze linea alba vaak donkerder. De navel is een opening in de linea alba. De onderrand van de peesplaat van de buitenste schuine buikspier wordt liesband genoemd. Deze loopt van de boven-voorzijde van het darmbeen naar het schaambeen. Het vormt een belangrijk deel van de wand van het lieskanaal. Bij de man loopt het lieskanaal van de buikholte naar het balzak (scrotum) en bevat de zaadstreng met zaadleider (zie paragraaf 12.4.1). Bij de vrouw lopen door het lieskanaal de ronde baarmoederband en lymfevaten. Het lieskanaal eindigt hier in de grote schaamlip. De buikwandspieren hebben meerdere functies: – ze vormen bescherming voor de buikorganen;

259

11 Beweging

– ze zorgen voor het buigen en draaien van de romp; – ze helpen bij de buikademhaling en de buikpers. De buikpers is het tegelijkertijd samentrekken van het middenrif en de buikspieren, waardoor de buikholte onder druk komt te staan. De buikpers wordt gebruikt bij urinelozing, defecatie, blazen, hoesten, baren en tillen. Het risico van de buikpers is dat zwakke plekken in de buikwand de hoge buikdruk soms niet kunnen weerstaan. De buikinhoud kan door deze plekken uitpuilen: een (lies)breuk. Rugspieren schuine halsspier

spalkspier van hoofd en hals

doornuitsteeksel van de 7de halswervel

schouderbladopheffer

monnikskapspier schoudertop kam van het schouderblad

kleine ruitvormige spier bovengraadspier grote ruitvormige spier

deltaspier

fascie kleine ronde armspier

grote ronde armspier

brede rugspier

triceps

doornuitsteeksel van de 12de lendenwervel brede rugspier buitenste schuine buikspier

achterste onderste gezaagde spier darmbeenkam

peesblad

grote bilspier

Afbeelding 11.23 Spieren van de rug. Aan de rechterzijde zijn de brede rugspier en de monnikskapspier weggesneden om daaronder gelegen spieren te laten zien. De rugspieren zijn bevestigd aan verschillende delen van het skelet: het achterhoofdsbeen, de wervels, de ribben, het heiligbeen en het darmbeen (zie afbeelding 11.23). Er zijn lange en de korte rugspieren. De lange rugspieren liggen diep en zorgen vooral voor het strekken van de rug. De korte rugspieren bevinden zich onder meer tussen de uitsteeksels van twee opeenvolgende wervels, bijvoorbeeld de halsspieren. De rugspieren zorgen voor beweging en vasthouden van de stand van de wervelkolom en het hoofd. De brede rugspier hoort bij de spieren van de schoudergordel (zie paragraaf 11.7.3). Middenrif Het middenrif is een dunne spierplaat met doorgangen voor de onderste holle ader, de slokdarm en de aorta. Het middenrif vormt de scheiding tussen borst- en buikholte. Het middenrif speelt een belangrijke rol bij de ademhaling: bij het samentrekken van de mid-

260

Anatomie en fysiologie

denrifspieren (inademing) wordt de borstholte vergroot doordat de peesplaat omlaag wordt getrokken. Bekkenbodem De spieren van de bekkenbodem sluiten de buikholte aan de onderzijde af. De belangrijkste spier van de bekkenbodem is de anusopheffer. Deze spier vormt een soort trechter tussen het schaambeen en het staartbeen. De anus bestaat uit twee sluitspieren: een uitwendige sluitspier (willekeurige spier) en een inwendige sluitspier (onwillekeurige spier). De defecatiereflex is beschreven in paragraaf 8.15.2. De bekkenbodem heeft bij de man twee doorgangen: het rectum en de urinebuis. Bij de vrouw zijn er drie doorgangen: het rectum, de urinebuis en de vagina. 11.7.3 spieren van armen en benen De spieren van armen en benen bestaan uit de spieren van de schoudergordel, de armspieren, de spieren van de bekkengordel en de beenspieren. Spieren van de schoudergordel Hieronder volgen de belangrijkste spieren van de schoudergordel (zie afbeelding 11.24): Afbeelding 11.24 Spieren van rechterarm, borstkas en onderste halsgebied, van opzij. monnikskapspier

deltaspier grote borstspier strekspier (triceps) buitenste schuine buikspier buigspier (biceps)

buigspieren van de vingers strekspieren van de vingers

11 Beweging

– grote borstspier; deze bedekt grotendeels de borstwand en maakt veel bewegingen mogelijk. Ook is het een hulpademhalingsspier; – monnikskapspier; deze spier bedekt de schouder en de nek. Hij zorgt voor de beweging van schouderblad en sleutelbeen en helpt mee bij het draaien en het rechtop houden van het hoofd; – deltaspier; dit is een brede, platte, driehoekige spier op de schouder. Hij zorgt onder andere voor het zijdelings bewegen van de arm; – brede rugspier; dit is de grootste spier van het lichaam. Deze zorgt voor bewegen naar het midden en binnenwaartse draaiing van de arm. Ook dit is een hulpademhalingsspier.

In de praktijk 11.4 Contracturen Een contractuur is een dwangstand van een gewricht, die optreedt als een lichaamsdeel te lang in een zelfde houding blijft. Het is een gevolg van onbeweeglijkheid (oftewel immobiliteit) door bijvoorbeeld bedverpleging, rolstoelgebruik, gipsverband, spastische verlamming of reuma. Als het bewegingsapparaat niet of nauwelijks wordt gebruikt, worden de gewrichtsbanden, de kapsels en spieren korter en dunner. Hierdoor wordt bewegen nog moeilijker. Voorbeelden van contracturen zijn spitsvoeten (door langdurige druk van dekens op de voeten) en een spastische arm of hand als gevolg van een verlamming bij CVA. Het is van groot belang om contracturen te voorkomen. Preventieve maatregelen zijn onder andere: actief bewegen (de patie¨nt beweegt zelf ); passief bewegen (de zorgverlener beweegt het lichaamsdeel/ gewricht); regelmatig veranderen van houdingen; gebruik van hulpmiddelen die het lichaamsdeel ondersteunen tot een juiste houding (spalken, zandzakjes). . .

. .

Armspieren De armspieren van de boven- en onderarm hebben beide buigspieren en strekspieren (zie afbeelding 11.24). De biceps (buigspier aan de voorzijde van de bovenarm) en de triceps (strekspier aan de achterzijde van de bovenarm) zijn elkaars antagonisten. De biceps buigt in het ellebooggewricht de onderarm ten opzichte van de bovenarm. De triceps zorgt voor het strekken van de onderarm ten opzichte van de bovenarm. In de onderarm bevinden zich vele buigers en strekspieren die met lange pezen en peesscheden onder een band van de pols doorlopen. Deze spieren maken veel soorten bewegingen mogelijk van de pols, hand en vingers. Spieren van de bekkengordel De belangrijkste spieren van de bekkengordel zijn de bilspieren, die ook de vorm geven aan het onderste deel van de romp. De grote bilspier (zie afbeelding 11.23) zorgt voor het naar buiten draaien en naar achteren bewegen van het dijbeen.

261

262

Anatomie en fysiologie

Beenspieren Ook de beenspieren hebben buigspieren en strekspieren (afbeelding 11.25). Voorbeelden van buigspieren zijn de kleermakersspier en de kuitspier. Afbeelding 11.25 Spieren van het linkerbeen.

vierhoofdige dijbeenspier kleermakersspier

knieschijf

kuitspier

scheenbeen

achillespees peesschede ligament

De kleermakersspier (buigspier) is de langste spier van het lichaam (aan de voorzijde van het bovenbeen van het bekken tot de binnenzijde van de knie) en zorgt voor bewegingen in de bekende ‘kleermakerszit’houding. Ook de zogenaamde hamstrings aan de achterzijde van het bovenbeen zijn buigspieren van het bovenbeen; ze zijn vooral bekend van het optreden van blessures bij voetballers. De kuitspier is een tweehoofdige spier waarvan de beide koppen aan de bovenzijde vastzitten aan de achterzijde van het dijbeen. Door middel van de achillespees zit de kuitspier vast aan het hielbeen. De kuitspier zorgt voor de buiging van het onderbeen in het kniegewricht en voor de buiging van de voetzool in het enkelgewricht. Een belangrijke strekspier van het been is de vierhoofdige dijspier, die bijna de gehele voorzijde van het bovenbeen beslaat. Deze spier zorgt voor het strekken van het onderbeen in het kniegewricht. Net als bij de arm zijn ook bij het been de buigspieren en de strekspieren antagonisten ten opzichte van elkaar. Bij de arm liggen de buigspieren aan de voorzijde, bij het been liggen ze aan de achterzijde en de strekspieren aan de voorzijde van het been. Net als in de onderarm zijn in het onderbeen de pezen zeer lang. Ze zijn bevestigd aan de teenkootjes, de middenvoets- en voetwortelbeentjes.

12

Voortplanting

Het laatste hoofdstuk van dit boek gaat over het begin van het menselijk leven: de voortplanting. Door voortplanting houdt de soort zichzelf in stand. In de natuur (bij planten, dieren) bestaat er ongeslachtelijke en geslachtelijke voortplanting. Bij ongeslachtelijke voortplanting zoals bij bacterie¨n is maar e´e´n ouder betrokken. Bij geslachtelijke voortplanting, zoals bij de mens, wordt gebruikgemaakt van de specifieke geslachtskenmerken van de man en de vrouw. Hier horen ook de geslachtsorganen en de rol van de hormonen bij. Achtereenvolgens komen aan bod: – de geslachtskenmerken; – de bouw en functie van de vrouwelijke geslachtsorganen en de menstruele cyclus; – het ontstaan van de zwangerschap; – de bouw en functie van de mannelijke geslachtsorganen; – de erfelijkheid. In de vaktaal van de kraamzorg en de gynaecologie (ziekten van de vrouwelijke geslachtsorganen) wordt vaak gebruikgemaakt van Latijnse namen. Vandaar dat bij de vrouwelijke geslachtsorganen en onderwerpen rondom de zwangerschap naast de Nederlandse naam ook vaak de Latijnse naam vermeld wordt. ‘In de praktijk’ geeft in tussenkopjes uitleg over een aantal verschijnselen en stoornissen van de voortplanting en het seksueel functioneren, zoals endometriose, de ‘pil’, postpartumverschijnselen en overgangsklachten. Stoornissen aan de mannelijke geslachtsorganen die behandeld worden, zijn indalingstoornissen van de testes, fimose en impotentie (een erectiestoornis). 12.1

Geslachtskenmerken

De verschillen tussen mannen en vrouwen komen al in een zeer vroeg stadium van de ontwikkeling tot stand. De geslachtskenmerken komen tot ontwikkeling onder invloed van de geslachtshormonen. Bij de geslachtskenmerken wordt onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire geslachtskenmerken. Primaire geslachtskenmerken zijn al zichtbaar bij de geboorte. De ontwikkeling vind plaats vanaf de zesde week vanuit primitieve geslachtscellen, die voor jongens en meisjes gelijk zijn. Bij jongetjes

N. van Halem, Anatomie en fysiologie, DOI 10.1007/978-90-313-7738-1_12, 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij

264

Anatomie en fysiologie

ontwikkelen zich de zaadballen en penis. De ontwikkeling van de eileiders, baarmoeder en vagina wordt onderdrukt. Bij meisjes gaat het zo: oestrogenen uit de placenta van de moeder stimuleren de verdere ontwikkeling van vrouwelijke geslachtskenmerken. Dit leidt tot in- en uitwendige vrouwelijke geslachtsorganen. De secundaire geslachtskenmerken ontwikkelen zich vanaf de puberteit. In tabel 12.1 zijn de verschillen bij man en vrouw weergegeven. Tabel 12.1

Verschillen tussen man en vrouw in primaire en secundaire geslachtskenmerken.

geslachtskenmerken

primaire geslachtskenmerken (vanaf de geboorte aanwezig)

vrouw

man

onder invloed van oestrogenen

onder invloed van testosteron

. . . . .

secundaire geslachtskenmerken (vanaf de puberteit)

.

. . . .

.

. .

eierstokken eileiders baarmoeder vagina ontwikkeling van grote schaamlippen

.

groei van baarmoeder, eierstokken en vagina ontwikkeling van borsten ontwikkeling kleine schaamlippen minder lichaamsbeharing ontwikkeling beharingspatroon (schaamheuvel en oksels) rondere lichaamsvormen door toename van de hoeveelheid vet in het onderhuidse bindweefsel, vooral op bovenarmen en benen verbreding van het bekken menstruatie

.

12.2

. . .

.

. .

.

zaadballen bijballen prostaat penis groei van zaadballen en penis groei van strottenhoofd (‘baard in de keel’) meer lichaamsbeharing ontwikkeling beharingspatroon (schaamstreek, oksels, snorgroei en baardgroei) spierontwikkeling

Vrouwelijke geslachtsorganen

De vrouwelijke geslachtsorganen worden ingedeeld in inwendige en uitwendige geslachtsorganen (zie afbeelding 12.1). Bij de inwendige geslachtsorganen horen de eierstokken, de eileiders, baarmoeder en vagina. Ze bevinden zich alle in het kleine bekken (het onderste deel van het bekken). De uitwendige geslachtsorganen worden samen ook wel vulva genoemd. 12.2.1 eierstok De twee eierstokken (ovaria) liggen in de buikholte naast de baarmoeder in het kleine bekken. Ze zijn bevestigd aan stevige banden. Ze zijn 2,5-4,5 cm lang, ongeveer 2 cm breed en 1 cm dik, ongeveer zo groot als een pruim. In de eierstokken vindt de ontwikkeling van eicellen plaats. Eicellen zijn al aanwezig tijdens de embryonale ontwikkeling. Rondom de geboorte hebben de eicellen zich ontwikkeld tot primaire follikel en liggen er miljoenen opgeslagen in de schorslaag van de eierstok. Vele miljoenen follikels gaan te gronde. In de puberteit zijn er nog ‘slechts’ 400.000 follikels bruikbaar. Elke maand wordt er e´e´n (soms twee) tot rijping gebracht. Aan het einde van de vruchtbare

265

12 Voortplanting ruimte van Douglas eileider eileider eierstok

dikke darm heiligbeen baarmoeder

buikwand urineblaas

staartbeen rectum sfincter

symfyse

eierstok

baarmoeder

endometrium cervix

slijmprop baarmoedermond (portio)

clitoris anus

urinebuis

vagina

grote schaamlip kleine schaamlip vagina a

b

Afbeelding 12.1 Vrouwelijke geslachtsorganen. a. Schematisch overzicht van de geslachtsorganen van de vrouw. b. De inwendige geslachtsorganen van de vrouw in vooraanzicht.

periode van een vrouw (tussen de 45 en 50 jaar) zijn er nog maar enkele over. De menstruatiecyclus komt aan bod in paragraaf 12.3.1. 12.2.2 eileider De eileider ligt binnen het buikvlies in het bovenste gedeelte van de brede baarmoederband. Het zijn ongeveer 10 cm lange buisjes, die de verbinding vormen tussen de eierstokken en de baarmoeder. Iedere eileider bezit de volgende onderdelen: – trechter met 1-2 cm lange franjes die zorgen voor de opname van de eicel; – wijd gedeelte, ongeveer tweederde deel (aan de buitenkant gelegen); – nauw gedeelte, ongeveer een derde deel (binnenin gelegen); – deel in de wand van de baarmoeder. De binnenwand van de eileiders bestaat uit trilhaarepitheel en glad spierweefsel. De franjes vangen de eicel op. Bij een bevruchting wordt de eicel met de vloeistofstroom via trilharen en peristaltiek van het spierweefsel naar de baarmoeder vervoerd. Dit transport duurt ongeveer vijf dagen (zie afbeelding 12.2). Als er geen bevruchting heeft plaatsgevonden, wordt de eicel door de wand van de eileider opgenomen.

266

Anatomie en fysiologie

eileider wijd gedeelte

kernen met elkaar versmolten

morula

fundus

corpus

bevruchte eicel trechter blastula

spierlaag

franjes ligament endometrium innesteling baarmoederhals inwendige baarmoederopening

baarmoedermond (portio)

slijmprop

vagina

uitwendige baarmoederopening

Afbeelding 12.2 Eisprong, bevruchting en innesteling van het jonge embryo.

12.2.3 baarmoeder De baarmoeder (uterus) heeft de vorm en grootte van een omgekeerde peer. De baarmoeder bestaat uit de volgende delen (zie afbeelding 12.1b en 12.2): – fundus; dit is de bovenkant van de baarmoeder, links en rechts monden de eileiders uit; – corpus (lichaam); dit is het grootste gedeelte van de baarmoeder, boven de baarmoederhals; – cervix (baarmoederhals); dit is het onderste, smalle deel dat overgaat in de vagina (schede). Tussen het corpus en de cervix bevindt zich de inwendige baarmoederopening. Het bovenste deel van de baarmoederhals, het cervixkanaal, vormt de verbinding tussen een driehoekige, spleetvormige holte in de baarmoeder en de vagina. Baarmoederhalskanker komt veelvuldig voor. Preventieve maatregen zijn screening door het nemen van uitstrijkjes van de cellen van de cervix en een drietal vaccinaties bij meisjes vanaf twaalf jaar voordat zij geslachtsgemeenschap hebben gehad. – portio (baarmoedermond); dat is het deel van de cervix dat uitsteekt in de vagina (lengte ongeveer 1 cm), de uitwendige baarmoederopening.

12 Voortplanting

De wand van de baarmoeder bestaat van binnen naar buiten uit de volgende lagen: – endometrium (baarmoederslijmvlies); dit is het slijmvlies. In het cervixkanaal bevat dit veel slijmklieren. In de baarmoedermond (portio) bevindt zich een slijmprop, waardoor de passage van bacterie¨n, en ook van eventuele zaadcellen, wordt bemoeilijkt. De slijmprop verandert mee met de menstruatiecyclus. Kort voor en tijdens de eisprong wordt onder invloed van oestrogenen de slijmprop dunner (en ook minder zuur) om de passage van eventuele zaadcellen te vergemakkelijken. Na de eisprong scheidt het gele lichaam het hormoon progesteron uit. Progesteron maakt de slijmprop weer dikker en steviger. – spierlaag; een ongeveer 2 cm dikke laag van glad spierweefsel; – buikvlies, aan de bovenzijde van de baarmoeder; dit buikvlies is vergroeid met de spierlaag. Aan de zijkant van de baarmoeder gaat het over in het brede band: de brede buikvliesplooi, uitgespannen tussen de zijkant van de baarmoeder en de zijkant van de bekkenwand. De baarmoeder ligt tussen de urineblaas en het rectum en is, met uitzondering van de cervix, met buikvlies bekleed (zie afbeelding 12.1). De organen die bij de baarmoeder behoren zijn de eileiders, de eierstokken, het parametrium en de ophangbanden. Het parametrium is steunweefsel naast en vo´o´r de baarmoederhals en het brede ligament. De baarmoeder wordt op zijn plek gehouden door meerdere ophangbanden, waaronder het brede ligament. Het brede ligament verdeelt de holte van het kleine bekken in een voorste deel, de holte tussen de blaas en de baarmoeder, en het achterste deel, de ruimte tussen baarmoeder en rectum, meestal aangeduid als de ruimte van Douglas (het diepste punt van de buikholte). De baarmoeder is meestal naar voren gebogen over de urineblaas heen, al komen er ook andere standen voor. De baarmoeder beschermt de embryo tijdens de groei en helpt door de samentrekkingen (weee¨n) bij de uitdrijving van de baby.

In de praktijk 12.1 Endometriose Endometriose is een goedaardige aandoening (dit wil zeggen: geen kwaadaardige aandoening zoals kanker), veroorzaakt door de aanwezigheid van actief baarmoederslijmvlies (endometrium) op abnormale plaatsen, buiten de baarmoeder. Het is een veelvoorkomende aandoening. Meestal worden de haardjes endometrium in het kleine bekken aangetroffen: op de eierstok, op de eileider, op het buikvlies, op de blaas en in de ruimte van Douglas. Op die plaatsen kunnen kleine bloedingen in de buikholte ontstaan. Door ‘meedoen’ met de menstruatiecyclus kunnen holtes ontstaan met oud bloed. Dit bloed stroomt, anders dan het menstruatiebloed, niet via de vagina weg. De bloedinkjes in

267

268

Anatomie en fysiologie

de buikholte kunnen verklevingen veroorzaken. Deze aandoening kan klachten (buikpijn) geven of verminderde vruchtbaarheid. Vaak zijn er helemaal geen klachten.

12.2.4 vagina De vagina (schede) bestaat van uit slijmvlies (meerlagig plaveiselepitheel), glad spierweefsel en elastisch bindweefsel. De wand van de vagina is zeer rekbaar, nuttig voor de geslachtsgemeenschap (coı¨tus) en de bevalling. In de vagina bevinden zich lactobacillen, die onder andere melkzuur produceren uit glycogeen. Dit melkzuur beschermt tegen infecties en binnendringende zaadcellen. Daarom is de zaadvloeistof alkalisch (het tegenovergestelde van zuur). De wanden van de vagina liggen tegen elkaar. Het maagdenvlies (hymen) is een dun randje weefsel van de vagina dat meestal bij meisjes en jonge vrouwen als een soort kraagje rond de ingang van de vagina aanwezig is. De naam vlies is wat misleidend. Het maagdenvlies sluit de ingang van de inwendige geslachtorganen slechts voor een stukje af. Menstruatiebloed kan er gewoon langs. 12.2.5 uitwendige vrouwelijke geslachtsorganen De uitwendige vrouwelijke geslachtsorganen (vulva) bestaan uit de volgende onderdelen (zie afbeelding 12.1a): – grote schaamlippen; dit zijn de buitenste huidplooien. Ze zijn in de vruchtbare levensfase behaard en bevatten vet-, talg-, zweet- en geurklieren; – kleine schaamlippen; dit zijn de binnenste, onbehaarde, dunne huidplooien. Ze liggen tussen de grote schaamlippen; – kittelaar (clitoris); dit is een kegelvormige verhevenheid boven bij de verbinding van de kleine schaamlippen. De clitoris bevat veel bloedvaten en zenuwen die seksuele prikkeling en zwelling geven; – voorhof; dit is de ruimte tussen de kleine schaamlippen. Hier monden de urinebuis, vagina en verschillende slijmklieren uit; – schaamheuvel; dit is de ruimte tussen clitoris en onderbuik, en wordt ook venusheuvel genoemd. Deze welving bevat veel onderhuids vetweefsel en is in de vruchtbare levensfase sterk behaard. Het perineum is het gebied tussen de anus en de vulva. 12.3

Van eicel tot embryo

12.3.1 de menstruatiecyclus In de follikels bevinden zich eicellen met rondom follikelvloeistof. Vanaf de puberteit rijpen er per maand enkele follikels onder invloed van het gonadotrope hormoon FSH (follikelstimulerend hormoon) uit de hypofysevoorkwab. De follikels produceren het hormoon oestrogeen, dat ervoor zorgt dat het baarmoederslijmvlies voorbereid wordt

269

12 Voortplanting primaire follikels

groeiende follikels

Graafse follikel

bloedvat vocht

eicel

ovulatie

verschrompeld geel lichaam geel lichaam

om zaadcellen te ontvangen: het slijm wordt minder taai en beter toegankelijk. De follikel maakt een aantal ontwikkelingsstadia door, waarvan de laatste Graafse follikel wordt genoemd (doorsnee ongeveer 1,5 cm). Deze Graafse follikel verplaatst zich naar de oppervlakte en barst ten slotte open. Dit wordt de eisprong of ovulatie genoemd. Kort na de eisprong wordt de Graafse follikel het rode lichaam (corpus rubrum (Latijn: rubrum = rood)) genoemd vanwege de aanwezigheid van bloedstolsels. Twee dagen later groeit de lege follikel uit tot het gele lichaam (corpus luteum (Latijn: luteum = geel)). Dit is een pindagroot bolletje met geel pigment. Het gele lichaam produceert het hormoon progesteron, dat de baarmoederwand verder voorbereidt op een mogelijke innesteling van een bevruchte eicel. Zonder innesteling gaat het gele lichaam na ongeveer twaalf dagen te gronde: het verschrompelt. Doordat hierbij de bloedvaten verdwijnen en bindweefselvorming optreedt, gaat het gele lichaam dan over in het witte lichaam (corpus albicans (Latijn: albicans = wit)). De menstruatiecyclus duurt gemiddeld 28 dagen, waarvan de eerste vier tot zeven dagen worden uitgemaakt door de menstruatie. Onder invloed van oestrogeen en progesteron vinden in het endometrium achtereenvolgens de volgende veranderingen plaats als voorbereiding op een mogelijke komst van de bevruchte eicel (zie afbeelding 12.4): – proliferatiefase (groeifase); het endometrium wordt dikker door de werking van oestrogeen uit de follikelcellen. De vaatvoorziening neemt toe en er ontwikkelen zich talrijke klierbuisjes. Oestrogeen remt de productie van FSH. Hiermee wordt voorkomen dat er later in de cyclus nog een tweede follikel gaat rijpen; – secretiefase; ongeveer twee dagen voor de eisprong neemt de productie van het hormoon LH (luteı¨niserend hormoon) sterk toe. Mogelijk is de gestegen oestrogeenconcentratie hiervoor de prikkel. LH draagt zorg voor de eisprong. De follikel ontwikkelt zich tot het gele lichaam. Hierin produceren de follikelcellen nog steeds oestrogeen, maar nu ook progesteron. Progesteron zorgt ervoor

Afbeelding 12.3 Overlangse doorsnede van een eierstok. Alle stadia, van het rijpen van een eicel tot het te gronde gaan van het gele lichaam, zijn in deze afbeelding samengevoegd. Ter wille van de duidelijkheid zijn opeenvolgende stadia met de klok mee getekend. Normaal kunnen deze stadia niet tegelijk in de eierstok voorkomen.

270

Anatomie en fysiologie

Afbeelding 12.4 Schema van de invloed van hormonen op de eierstok en het endometrium (baarmoederslijmvlies). a. Geen bevruchting b. Zwangerschap

a hypofyse

FSH

LH verschrompeld geel lichaam (corpus luteum) geel lichaam

eicel

follikel

ovulatie eierstok

progesteron + oestrogeen

oestrogeen

endometrium

1

7 proliferatiefase

14

21 secretiefase

28 dagen menstruatie

geel lichaam

b

eierstok primaire follikels

Graafse follikel innesteling endometrium

dat het endometrium zich nog verder ontwikkelt in deze fase. Het endometrium wordt nog dikker en ook rijker aan voedingsstoffen door de afscheiding van slijm en de talrijke kliertjes. Door progesteron stijgt de lichaamstemperatuur ongeveer 0,5 8C; – menstruatiefase; als er geen bevruchting heeft plaatsgevonden, gaat het gele lichaam te gronde waardoor de productie van progesteron plotseling zeer sterk daalt. De bloedvaten worden dichtgedrukt, waardoor het endometrium afsterft en via bloedverlies wordt afgestoten (menstruatie). De hypofyse wordt door het lage progesteron opnieuw aangezet tot het aanmaken van FSH (follikelstimulerend hormoon), dat weer een follikel laat rijpen. Tijdens de normale menstruatiecyclus daalt, vlak voor de menstruatie, de hoeveelheid oestrogenen in het bloed ook aanzienlijk. Bij sommige vrouwen kan dit gepaard gaan met klachten zoals prikkelbaarheid en hoofdpijn. Dit verschijnsel wordt het premenstruele syndroom genoemd, vaak afgekort tot PMS. Tijdens een zwangerschap wordt het rijpen van een nieuwe eicel

12 Voortplanting

onderdrukt. Na de bevalling moet de cyclus weer op gang komen. Vrouwen die borstvoeding geven gaan meestal pas later menstrueren dan vrouwen die geen borstvoeding geven.

In de praktijk 12.2 Babyblues en erger In de eerste week post partum (na de bevalling) kunnen lichte stemmingsstoornissen voorkomen. Deze postpartumblues (babyblues, huildagen) komt bij 50-70% van de kraamvrouwen voor en wordt dan ook tot de normale verschijnselen in de kraamperiode gerekend. Het einde van de zwangerschap en de bevalling zijn soms moeilijk geweest en het lichaam ondergaat in korte tijd grote veranderingen, mede door het wegvallen van de hormonen van de placenta. Postpartumdepressie Een postpartumdepressie (PPD) is langduriger en ernstiger van aard. Een PPD kan na iedere bevalling ontstaan, dus niet alleen bij het eerste kind. In de meeste gevallen ontstaat een PPD direct in het kraambed. Het kan ook veroorzaakt worden door het stoppen met de borstvoeding of het opnieuw starten met de pil. De klachten ontstaan weken tot maanden na de bevalling. Veranderingen in de hormoonhuishouding worden wel als oorzaak genoemd, maar ook de veranderingen in het leven van de moeder, verwachtingen over het moederschap en eerdere psychiatrische problemen spelen een grote rol. De verschijnselen kunnen zeer heftig zijn: dwangangsten: de vrouw is bang haar baby of zichzelf iets aan te doen, bang om alleen te zijn en vaak heeft ze het gevoel gek te worden; depersonalisatiegevoelens: de vrouw heeft het gevoel dat ze zichzelf niet meer is; hyperventilatie; slapeloosheid en vermoeidheid; lusteloosheid en concentratieverlies; agressiviteit. Behandeling bestaat uit intensieve begeleiding, soms ook gecombineerd met een opname, en het verstrekken van antidepressiva. Behandeling met oestrogeen en progesteron is wel geprobeerd, maar een gunstig effect is nooit bewezen. .

.

. . . .

12.3.2 de bevruchting De bevruchting (conceptie) kan alleen in het uiteinde van de eileider plaatsvinden. Het sperma kan 12 tot 48 uur in de vrouw blijven leven. De coı¨tus moet daarom binnen 72 uur vo´o´r en 24 uur na´ de eisprong plaatsvinden. Alleen rond de eisprong is het slijm in de baarmoedermond ‘gastvrij’ voor de zaadcellen. Slechts enkele honderden van de 200-500 miljoen zaadcellen bereiken na de zaadlozing het wijde gedeelte van de eileider. Wanneer zij de eicel daar bereikt hebben, duurt

271

272

Anatomie en fysiologie

het nog circa zeven uur voordat zij in staat zijn zich aan de eicel te binden. Enkele honderden zaadcellen werken samen om de cellen die na de ovulatie in een krans rondom de eicel liggen, los te maken en e´e´n zaadcel de kans te geven de eicel binnen te dringen. Enzymen die vrijkomen bij het binnendringen, voorkomen dat er meerdere bevruchtingen tegelijk plaatsvinden. De staart valt af, de kop dringt de eicel binnen en smelt ermee samen: de bevruchting is een feit. De versmelting van beide kernen leidt tot de vorming het pre-embryo, ook wel zygote genoemd. Ongeveer dertig uur na de bevruchting volgen de klievingsdelingen. Dit zijn delingen waarbij het aantal cellen wel toeneemt, maar de grootte van de vrucht niet. Na drie dagen is er bij aankomst in de baarmoeder een klompje van twaalf tot zestien cellen ontstaan: de morula (moerbei). Er ontstaat een duidelijk herkenbaar goed afgrensbaar klompje cellen en door vochtopname uit de omgeving ontstaat een centrale holte. 12.3.3 de innesteling De ‘reis’ van eileider naar baarmoeder van het pre-embryo duurt drie dagen en komt tot stand door: – passief meedrijven met het vocht van de kliertjes van het slijmvlies; – trilhaarbewegingen van het epitheel van de eileiders; – peristaltische bewegingen van de eileiders. Een bevruchte eicel (die inmiddels verder gedeeld is en nu blastula heet, afbeelding 12.4) begint na ongeveer zes dagen met nestelen in het endometrium. Op de veertiende cyclusdag zal de innesteling voltooid zijn. Tijdens de innesteling bevindt het slijmvlies van de baarmoeder zich door de werking van progesteron (afgescheiden door het gele lichaam) in het secretiestadium. Als het gele lichaam niet goed werkt en dus onvoldoende progesteron produceert, mislukt de innesteling. In de blastula zijn twee aparte lagen te onderscheiden: de embryoblast en de trofoblast. De embryoblast, het latere embryo, wordt gevormd door een goed begrensd klompje kiemcellen. Het ligt aan de centrale holte. De cellen aan de buitenrand worden trofoblast (trofe = voeding) genoemd. Het pre-embryo heeft nu 64 cellen. Uit de volgende delingen ontstaan de verschillende typen weefsel. Uit de trofoblast ontstaan de vruchtvliezen (amnion en chorion) en de hechtvlokken, waaruit het kindsdeel van de placenta gevormd wordt. Vrijwel direct na de innesteling komt de productie van het hormoon humaan choriongonadotrofine (HCG) op gang (zie paragraaf 12.3.5). Dit hormoon voorkomt dat het gele lichaam verschrompelt. Het blijft bijna vier maanden bestaan en blijft oestrogeen en progesteron produceren, zodat het endometrium in werking blijft. Na vier maanden produceert de placenta genoeg hormonen en verdwijnt het gele lichaam alsnog. HCG in de urine geeft een positieve uitslag in een zwangerschapstest. Uit de urine die zwangeren voor ‘Moeders voor moeders’ verzamelen, wordt HCG gehaald en verwerkt in een geneesmiddel om de eisprong

12 Voortplanting

te stimuleren. HCG wordt ook verantwoordelijk gehouden voor het misselijk zijn van zwangeren in de eerste maanden van de zwangerschap. 12.3.4 tweelingen Een twee-eiige tweeling ontstaat als er tegelijkertijd twee Graafse follikels tot volledige rijpheid komen. Er worden dan na de eisprong twee eicellen door de eileider(s) opgenomen, getransporteerd, bevrucht en apart ingenesteld. De meeste eeneiige tweelingen ontstaan door splitsing van de blastula. De embryo’s hebben dan een gemeenschappelijke placenta.

In de praktijk 12.3 Anticonceptiepil Om zwangerschap te voorkomen zijn er verschillende vormen van hormonale anticonceptie. Ze verschillen in sterkte, samenstelling en toedieningsvorm. De anticonceptiepil, kortweg ‘de pil’, is een oraal anticonceptiemiddel. Meestal zit er in de pil zowel een oestrogeen als een progesteron. De werking heeft drie doelen: er vindt geen eisprong plaats, terwijl er wel een normale menstruatiecyclus is, maar dan zonder het vrijkomen van een eicel; het endometrium wordt ongeschikt gemaakt voor innesteling van het jonge embryo; het cervixslijm wordt moeilijk te doordringen door zaadcellen. .

.

.

Een minipil bevat uitsluitend een progestageen (een chemische variant van progesteron) in een lage concentratie. Deze moet wel dagelijks worden ingenomen (er is geen stopweek zoals bij een gewone pil); de minipil vindt vooral toepassing bij vrouwen met borstvoeding, omdat ze tijdens die periode geen of slechts heel weinig oestrogeen mogen innemen (oestrogenen geven een remming van de borstvoeding). De minipil zorgt vooral voor het ondoordringbaar maken van het slijm aan het begin van de baarmoedermond. Een pleisterpil is een pleister die oestrogeen en progestageen bevat. Deze pleister wordt wekelijks aangebracht op bovenarm, bovenlijf, onderbuik of bil. Een prikpil is een vorm van hormonale anticonceptie door een intramusculaire injectie met een grote hoeveelheid progestagenen. De werkingsduur bedraagt ongeveer drie maanden. Toepassing van de laatste twee toedieningsvormen vindt vooral plaats bij vrouwen voor wie het moeilijk is om elke dag een pil te slikken. Behalve in de pil of prikpil kunnen progestagieve stoffen via een implantaat aan het lichaam afgegeven worden. Het implantaat bestaat uit een staafje (4 bij 2 cm) en wordt onder de huid geı¨mplanteerd. Iedere dag staat het implantaat een beetje progesteron aan het lichaam af. Na drie jaar moet het implantaat vervangen worden.

273

274

Anatomie en fysiologie

12.3.5 ontwikkeling van het embryo De ontwikkeling van het embryo tot voldragen baby duurt gemiddeld 260 dagen (= 40 weken en ongeveer 9 maanden). In die periode vinden er per dag, week en maand grote veranderingen plaats. Allereerst de vorming van de vruchtblaas en de placenta: de wand van de vruchtblaas, die gevuld is met vruchtwater, wordt gevormd door het amnion (binnenste vruchtvlies) en het chorion (buitenste vruchtvlies). De vlokken van de beide vliezen versmelten met elkaar. Het vruchtwater vangt schokken op en zorgt dat het embryo ruimte heeft om te groeien (zie afbeelding 12.5). Afbeelding 12.5 Ontwikkeling van het embryo in de baarmoeder.

tuba placenta embryo uterus baarmoederhals vagina

tuba placenta navelstreng embryo amnion baarmoeder chorion vagina

placenta navelstreng

amnionholte met vruchtwater

placenta

navelstreng amnionholte met vruchtwater

275

12 Voortplanting

De foetus staat door middel van de navelstreng met de moederkoek (placenta) in verbinding. De placenta bestaat uit een moederlijk deel en een kinderlijk deel. Het moederlijk deel bestaat uit zwangerschapsslijmvliezen en moederlijke bloedvaten. Het kinderlijk deel bestaat uit chorionvlokken en kinderlijke bloedvaten. Een dun, ondoorlaatbaar membraan houdt het bloed van de moeder en de foetus van elkaar gescheiden. Uitwisseling van allerlei stoffen in de placenta vindt plaats via diffusie. Diffusie is een passief proces: het kost geen energie (zie ook paragraaf 1.5.1). De placenta zorgt voor de aanvoer van zuurstof en voedingsstoffen vanuit het moederlijke bloed en voor de afvoer van afvalstoffen. De longen van de foetus worden nog niet gebruikt. De navelstreng bevat drie bloedvaten: – twee navelstrengslagaders, die het bloed van de foetus naar de placenta vervoeren. Het zijn zijtakken van de inwendige bekkenslagader. Zuurstof van de moederlijke rode bloedcellen wordt door de placenta heen overgedragen op de foetale rode bloedcellen; – e´e´n navelstrengader, die het bloed vervoert van de placenta naar de foetus. Door de opname van zuurstof in de placenta is dit bloedvat relatief zuurstofrijk en voedselrijk, waardoor de foetus kan groeien (zie afbeelding 12.6). Afbeelding 12.6 A Embryo, vier weken oud (lengte ca. 5 mm). B Embryo, acht weken oud (lengte ca. 25 mm).

j A

j B

De functies van de placenta zijn: – uitwisseling van zuurstof en koolzuurgas; – opname van voedingsstoffen: glucose, eiwitten, vetten, koolhydraten, mineralen en vitaminen; – productie van hormonen (HCG, testosteron, progesteron en oestrogeen); – bescherming tegen ziektekiemen; – regelen van de hoeveelheid en samenstelling van het vruchtwater.

276

Anatomie en fysiologie

De placenta functioneert dus negen maanden lang als een zelfstandig orgaan dat de uitwisseling tussen moeder en kind regelt. 12.3.6 effecten van oestrogeen Een vrouw is niet haar hele leven vruchtbaar. Zo rond het vijftigste levensjaar wordt de productie van de geslachtshormonen verminderd. Na enige tijd zal het menstrueren ophouden: de laatste menstruatie ofwel menopauze. Het verdere leven van de vrouw na de menopauze is dan de postmenopauze. De sterk dalende oestrogeenproductie leidt tot de zogeheten overgang (climacterium). Dit is een periode met onregelmatige ovulaties en menstruaties. Oetrogenen zijn in dit boek al vaker voorbijgekomen. Dit hormoon heeft veel effecten. Hieronder staan een aantal belangrijke op een rijtje. Oestrogeen heeft de volgende effecten: – bevordert de ontwikkeling van primaire en secundaire geslachtskenmerken (zie paragraaf 12.2); – verzorgt de proliferatiefase van het endometrium; – maakt de slijmprop vloeibaar en gastvrij voor zaadcellen; – remt de productie van FSH en bevordert de productie van LH (zie paragraaf 12.3.1); – stimuleert de activiteit van de botvormende cellen en de sluiting van de groeischijf (zie paragraaf 11.1.3); om deze reden stopt de groei bij meisjes een jaar eerder dan bij jongens; – speelt een rol bij de huidspanning; als het oestrogeengehalte afneemt, zal de afscheiding van water en zouten langs de huid vergroten, waardoor de huid verslapt; – versterkt de botstructuur; bij daling van het oestrogeengehalte versnelt de botafbraak aanzienlijk.

In de praktijk 12.4 Overgangsklachten De overgang gaat gepaard met pieken en dalen in de hormoonhuishouding (oestrogeen en progesteron) en geeft vaak uiteenlopende lichamelijke en psychische klachten. Kenmerkend voor de overgang is het optreden van ‘opvliegers’, plotseling warmtestuwing in het gezicht en de hals, gepaard gaande met roodheid. Nachtelijk zweten kan ook afzonderlijk optreden. Andere voorbeelden van lichamelijke klachten zijn overvloedig en vaak ook plotseling bloedverlies, vaginale afscheiding, urineverlies door slapper wordende banden, grotere vatbaarheid voor urineweginfecties en afname van de botmassa en botontkalking. Ook psychische klachten, zoals emotionele instabiliteit, slaapstoornissen en onbegrepen moeheid, komen voor. In 15% van de gevallen verloopt de overgang zonder duidelijke klachten.

277

12 Voortplanting

12.4

Mannelijke geslachtsorganen

Tot de mannelijke geslachtsorganen (afbeelding 12.7) horen de testes (zaadballen), bijballen, zaadleiders, zaadblaasjes, voorstanderklier (prostaat) en de penis (lid). dunne darm

dikke darm heiligbeen

buikwand urineblaas symfyse

stuitbeen rectum prostaat zaadleider

urinebuis zwellichaam bijbal testis eikel voorhuid scrotum

kringspier anus

12.4.1 testes De testes (zaadballen of teelballen, testes is meervoud, testis is enkelvoud) bevinden zich in een huidplooi, de balzak, het scrotum. Daarin komen ze kort voor de geboorte terecht, via het lieskanaal. Iedere testis is in het scrotum opgehangen aan de zaadstreng, waarbij de linkertestis meestal iets lager hangt dan de rechtertestis. Iedere testis zo groot als een pruim en heeft een lengte van ongeveer 5 cm. Een testis bestaat uit 200-300 lobjes, met per lobje enkele zaadkanaaltjes die uitkomen in een netwerk. De wanden van de zaadkanaaltjes bevatten verschillende soorten cellen: zaadcellen, voorlopers van zaadcellen en tussencellen. De ontwikkeling van zaadcellen begint, net als bij eicellen, al tijdens de embryonale ontwikkeling. Pas in de puberteit komen ze tot volle rijpheid. De tussencellen produceren het geslachtshormoon testosteron. De testosteronproductie wordt aangestuurd door de hypofyse. Testosteron heeft de volgende effecten: – stimuleert de ontwikkeling van de secundaire geslachtskenmerken; – stimuleert de werking van de zaadblaasjes en de prostaat; – stimuleert de productie van zaadcellen; – zorgt voor de opbouw van eiwitten, vooral de spieren (en wordt daarom in de sport als doping gebruikt). De bloedspiegel van testosteron blijft bij mannen, ook op hogere leeftijd, redelijk stabiel. Dit in tegenstelling tot het vrouwelijke geslachtshormoon oestrogeen, dat een behoorlijke dip maakt na de overgang. Beide testes worden door een zaadbalslagader van bloed voorzien. Het bloed in deze slagader wordt via een haarvatennetwerk gekoeld. Hierdoor is de temperatuur in de testes altijd enkele graden lager dan de lichaamstemperatuur. Wanneer de afkoeling te groot dreigt te

Afbeelding 12.7 Schematisch overzicht van de geslachtsorganen van de man.

278

Anatomie en fysiologie

worden (bijvoorbeeld bij het wassen met koud water of een duik in koud water) trekt een spier de testes tegen de buikwand aan: de testes kruipen als het ware omhoog.

In de praktijk 12.5 Indalingsstoornissen van de testes De testes horen rond het tweede jaar in het scrotum te liggen, omdat anders de vruchtbaarheid achteruitgaat. Ook als er maar e´e´n testis niet is ingedaald, kan dit negatieve gevolgen hebben voor de vruchtbaarheid van de wel ingedaalde testis. Een jongentje met een niet-ingedaalde testis (volledig ontbreken van indalen van de testis) moet rond zijn tweede jaar behandeld worden. Omdat bij kinderen de testes erg beweeglijk zijn, kunnen ze zich door een lichte prikkeling terugtrekken in het lieskanaal. Deze indalingsstoornis lost meestal spontaan op: zodra de grootte van de testes in het begin van de puberteit gaat toenemen, zal de testis blijvend in het scrotum afdalen. Bij jongetjes met indalingsstoornissen wordt jaarlijks controle verricht totdat de testis definitief in het scrotum ligt. In het kader van de landelijk ingevoerde testisregistratie wordt de stand van de testis bij de geboorte van elke jongen geregistreerd. Afhankelijk van de ernst en plaats van de niet-ingedaalde testis vindt er een operatieve behandeling plaats via een kijkoperatie of kleine insnijding. De testis wordt chirurgisch naar het scrotum gebracht en daar vastgezet. Soms zijn er meerdere operaties nodig, met een tussenpoos van een aantal maanden. Een nietlevensvatbare, dit wil zeggen onvruchtbare testis wordt verwijderd.

12.4.2 bijballen Een bijbal is een langwerpig orgaantje en ligt in het scrotum, op en achter de testis. De bijbal bevat 10-20 afvoerende buisjes vanuit het netwerk van de zaadbal (zie afbeelding 12.8). Deze afvoerende buisjes eindigen in de bijbalgang, een sterk gekronkelde gang met een lengte van wel vijf meter. In de bijbal rijpen de zaadcellen. Afbeelding 12.8 Verticale dwarsdoorsnede van een zaadbal en bijbal.

zaadleider kop netwerk van buisjes bijbal zaadkanaaltjes

staart

279

12 Voortplanting

12.4.3 zaadleider en zaadblaasje Iedere zaadleider loopt vanuit de bijbal door het lieskanaal in de zaadstreng via een scherpe bocht langs de achterzijde van de blaas tot in de prostaat, waar hij uitmondt in de urinebuis (zie afbeelding 12.9). Hij is ongeveer 50-60 cm lang met een diameter van ongeveer 3,5 mm en een opening van ongeveer 0,5 mm. De wand bestaat onder andere uit een dikke spierlaag (dikte 1-1,5 mm), met daaromheen een laagje bindweefsel. Via de zaadleider worden de zaadcellen vanuit de bijbalgang naar de urinebuis vervoerd. De zaadstreng is ongeveer 20 cm lang en loopt vanaf de testis tot de inwendige liesopening. Hij bestaat uit bloedvaten, lymfevaten, zenuwen, zaadleider, cremasterspier en een bindweefsellaag. De zaadblaasjes liggen achter de blaas en monden uit in de zaadleider, net voor de prostaat. De zaadblaasjes produceren zaadvloeistof, met een hoge pH om de lage pH in de zure vagina te kunnen weerstaan. Deze vloeistof vormt ongeveer tweederde van het spermavocht en bevat onder andere fructose als voeding voor de zaadcellen. 12.4.4 prostaat zaadleider urineblaas zaadblaasje uitmonding van de urineleider blaasdriehoek openingen voor de afvoer van het prostaatvocht zaadheuvel met de uitmondingen van de zaadleider prostaat urinebuis

De prostaat (voorstanderklier) ligt onder de urineblaas, rondom het eerste deel van de urinebuis, achter de schaamvoeg (symfyse) en vo´o´r het rectum en bestaat uit drie kwabben (afbeelding 12.9). De prostaat is zo groot als een kastanje en produceert ongeveer een derde deel van de zaadvloeistof. Deze vloeistof stroomt via ongeveer vijftien openingen naar de urinebuis. Prostaatvocht is licht zuur; dit is nodig, net als bij de zaadvloeistof, voor de beweeglijkheid van de zaadcellen.

In de praktijk 12.6 Prostaatklachten Boven de vijftig jaar krijgt 50% van de mannen last van plasklachten veroorzaakt door een goedaardige vergroting van de prostaat. Boven de 85 jaar is dit zelfs 90%. Door vergroting van de prostaat kan de urinebuis geheel of gedeeltelijk dichtgedrukt worden, met als gevolg de volgende

Afbeelding 12.9 Urineblaas en prostaat (links) en prostaat, zaadleider en zaadblaasjes (rechts).

280

Anatomie en fysiologie

plasklachten: frequente urinelozing (ook ’s nachts), een minder krachtige straal, het gevoel niet goed uit te (kunnen) plassen, persen, achterblijven van urine in de blaas en nadruppelen. Prostaatkanker is naast longkanker de meest voorkomende kwaadaardige tumor bij de man: tussen 50 en 60 jaar heeft 10 tot 30% prostaatkanker en tussen de 70 en 80 jaar is dit 50 tot 70%. Prostaatkanker groeit vrij langzaam en zaait meestal uit naar de botten (bekken, wervels, dijbeen) en naar de lymfeklieren in het bekken. Bij een derde van de patie¨nten zijn op het moment van de diagnose al uitzaaiingen opgetreden. De tumor groeit onder invloed van testosteron. De grootte van de prostaat kan worden geschat door een rectaal toucher, dit wil zeggen: met de vingers de prostaat via de anus bevoelen. Prostaatkanker geeft in het begin nauwelijks klachten. De klachten zijn ook niet te onderscheiden van die van een goedaardige prostaatvergroting. De oorzaak van prostaatklachten is onbekend, al speelt erfelijkheid een rol. Ook is bekend dat de ziekte meer voorkomt in de westerse wereld.

12.4.5 penis De penis bestaat uit de volgende onderdelen (zie afbeelding 12.7 en 12.10): – urinebuis; deze loopt via de bekkenbodemspieren en het onderste zwellichaam naar de top van de eikel, waar hij uitmondt. In de urinebuis bevinden zich kleine slijmkliertjes; – zwellichamen; er zijn drie zwellichamen: de twee bovenste zwellichamen en e´e´n onderste, waarvan het einde eikel (glans) wordt genoemd. Dit zwellichaam omsluit de urinebuis. Seksuele prikkels zorgen voor een toename van de bloedtoevoer in de slagaders van de zwellichamen. Doordat de afvoerende aders hierbij worden dichtgedrukt, geeft dit een snelle erectie (stijf worden) van de penis; – eikel (glans); dit is een verwijding van het onderste zwellichaam aan de top van de penis. Het vormt een kapje op het uiteinde van de bovenste zwellichamen; – voorhuid; dit is een losse huidplooi die de eikel geheel bedekt, maar wel over de eikel teruggeschoven kan worden.

In de praktijk 12.7 Fimose Bij baby’s is de voorhuid normaal gesproken verkleefd aan de eikel (glans), zodat de voorhuid niet teruggetrokken kan worden (fimose). Deze verkleving bestaat dus bij elk pasgeboren jongetje. Pas rond de leeftijd van tien jaar heeft de voorhuid zich bij de meeste jongens geheel losgemaakt van de eikel. Zo’n verkleving gaat dus vanzelf over en behoeft geen behandeling. Verzorgers moeten niet proberen de voorhuid terug te schuiven. Het kan

281

12 Voortplanting

ader en kleinere slagadertjes

bovenste zwellichaam (groot zwellichaam)

onderste zwellichaam (rondom de urethra)

slagader ader

zwellichaam

urinebuis a

b

nog niet, het is pijnlijk en het kan zelfs een ‘echte’ fimose veroorzaken. Het huidsmeer tussen eikel en voorhuid laat zich na het derde jaar gemakkelijk verwijderen, daarvo´o´r is dat niet nodig. Het advies is simpel: afblijven, met rust laten. Bij een ‘echte’ fimose kan de voorhuid niet teruggetrokken worden als gevolg van littekenweefsel dat in de opening van de voorhuid aanwezig is. Er is een vernauwing van de voorhuid. Soms bolt de voorhuid als een ballon op bij het plassen doordat deze ernstig is vernauwd. Het littekenweefsel kan ontstaan na een trauma, een gedeeltelijke besnijdenis of na een ontsteking van de eikel. Omdat de eikel van de baby wordt beschermd door de voorhuid, is een ontsteking van de eikel zeldzaam. Een ontsteking van de voorhuid komt vaker voor en kan ontstaan als de baby te lang in een vieze luier ligt. De behandeling bij een echte fimose is een volledige besnijdenis.

12.4.6 sperma Het sperma bestaat uit zaadvloeistof met daarin 1% zaadcellen (afbeelding 12.11) afkomstig van de zaadleider, en vocht uit de twee zaadblaasjes, de prostaat en de slijmkliertjes in de urinebuis. De zaadvloeistof transporteert de zaadcellen en bevat voedsel voor de voeding van de zaadcellen. Door de hoge pH (8,3) van het sperma zijn de zaadcellen gedurende korte tijd bestand tegen de zuren in de vagina.

Afbeelding 12.10 Dwarse doorsnede door de penis (boven). De twee schematische tekeningen (onder) geven de situatie vo´o´r (a) en tijdens de erectie (b) weer.

282

Anatomie en fysiologie

Afbeelding 12.11 Zaadcellen: bovenaanzicht (boven) en zijaanzicht (onder).

Een zaadcel bestaat uit een kop (3-5 mm) met een kern, een middenstuk (lengte ongeveer 5 mm) en een staart (lengte ongeveer 50 mm). Op de kop bevindt zich een kapje dat enzymen produceert die het mogelijk maken in de eicel door te dringen. De kop beweegt naar voren door het zwiepen van de staart. De hoeveelheid sperma bij een zaadlozing bedraagt ongeveer 3 ml. Dat zijn ongeveer 60-120 miljoen zaadcellen.

In de praktijk 12.8 Impotentie Impotentie is het onvermogen om een erectie van de penis te krijgen of te behouden, zodanig dat deze voldoende is om goede geslachtsgemeenschap te kunnen hebben. Het is bij mannen de meest frequente seksuele stoornis. Impotentie kan lichamelijke oorzaken hebben. Te lage hormoonspiegels, neurologische problemen en onvoldoende toestroom van bloed zijn veelvoorkomende oorzaken. Ook een psychische oorzaak komt voor. De psychologische problemen komen vaak voort uit angst voor het presteren in bed (zogenaamde prestatiedrang). Door de spanning kan de erectie inderdaad uitblijven. Dit kan een patie¨nt in een negatieve spiraal brengen, zodat hij helemaal geen erectie meer krijgt, ook niet als er een seksuele prikkeling aanwezig is. Veel erectiestoornissen worden veroorzaakt door het gebruik van medicatie (be`tablokkers, digitalis, lithium, morfine en nog veel meer) en intoxicatie (alcohol, cocaı¨ne, heroı¨ne, softdrugs). Dit onvermogen komt vaker voor bij ouderen (bij 65-plussers bij ongeveer de helft). De stoornis gaat dikwijls gepaard met afname van de geslachtsdrift (libido/lust) en de wens om seksueel actief te zijn. Bij de behandeling van mannen met erectieproblemen probeert men eerst de somatische oorzaken aan te pakken. Bij psychische oorzaken behoort psycho- of sekstherapie tot de mogelijkheden. Een erectiepil geeft ontspanning van de spieren rondom de kleine slagadertjes in de penis, waardoor de zwellichamen vollopen met bloed zodat er een erectie volgt. Wil een erectiepil kunnen werken, dan moet de man in kwestie wel seksueel opgewonden zijn. Erectiepillen zijn bekend onder hun merknaam (Viagra1, Cialis1). Bij Viagra1 is de werkingsduur ongeveer vier uur: de man krijgt een erectie op het moment dat hij binnen die tijd seksueel opgewonden raakt. Bij een erectiepil als Cialis1 is de werkingsduur ongeveer 36 uur, daarom ook wel aangeduid als de ‘weekendpil’.

12 Voortplanting

12.5

Erfelijkheid

Bij de bevruchting van een eicel door een zaadcel worden de erfelijke eigenschappen van een ouderpaar overgedragen op de nakomeling. Erfelijke eigenschappen zijn niet alleen de eigenschappen waarin mensen van elkaar verschillen, maar ook die waarin iedereen gelijk is, zoals de spijsvertering of de circulatie. In feite gaat ieder hoofdstuk van dit boek over erfelijke eigenschappen. Als je wilt begrijpen hoe ouders erfelijke eigenschappen (in de vorm van genen) kunnen doorgeven aan hun kinderen, kun je kijken naar het begin van het leven: de bevruchting. Deze eigenschappen zijn opgeslagen op de 23 chromosomenparen in de menselijke celkern (zie paragraaf 1.6.2 en 1.6.3). Chromosomen zien er onder de microscoop uit als lange strengen die bestaan uit een stof die we DNA noemen. DNA staat voor DeoxyriboNucleic Acid (desoxyribonucleı¨nezuur). DNA zit in de kern van iedere lichaamscel, namelijk in de chromosomen in de celkern, en bevat alle erfelijke eigenschappen. Het DNA bevat de code waarin al onze erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd. Ongeveer twintig jaar geleden was het al mogelijk om stukken DNA aan elkaar te koppelen, zodat er een nieuw DNA-molecuul ontstond. Men gebruikte daarvoor enzymen om DNA te knippen, DNA-fragmenten te koppelen en DNA-ketens te verlengen. Het zo verkregen DNA wordt recombinant-DNA genoemd. De vele technieken die hiermee samenhangen staan bekend als recombinant-DNA-technieken. De kunstmatig geproduceerde genen kan men tot werking brengen, bijvoorbeeld in bacterie¨n of gistcellen. Zo kan men grote hoeveelheden produceren van eiwitten die normaal in een zeer lage concentratie in een cel voorkomen. Bekende voorbeelden van op deze wijze geproduceerde verbindingen zijn insuline, groeihormoon en stollingsfactoren. Ook voor het opsporen van ziekten (bepaalde vormen van kanker en stapelingsziekten) en voor forensisch (gerechtelijk) onderzoek worden deze technieken vaak toegepast.

283

Medische terminologie

abortus = miskraam adaptatie = aanpassing adduceren = naar zich toe trekken adeno = klier adren = bijnier aero = lucht afebriel = zonder koorts afferens = aanvoerend albicans = witachtig albus = wit alkalisch = basisch alveolus = blaasje amylase = zetmeelsplitsend enzym anemie = bloedarmoede animaal = dierlijk anticoagulans = antistollingsmiddel antilichaam = antistof anurie = geen (heel weinig) urine appendicitis = ontsteking van de appendix appendix = aanhangsel arcus = boog arteria = slagader articulatio = gewricht ascensus = het opstijgen atlas = eerste wervel atonie = volledige slapte van een spier atrium = voorhof, boezem atrofie = volume-afname van weefsel of orgaan auto- = zelf benigne = goedaardig biceps = tweehoofdig bifurcatie = splitsing in twee takken bradycardie = langzame pols bronchitis = ontsteking van de bronchi bursa = beurs cancer = kanker capillair = haarvat capillus = haar caput = hoofd, kop

N. van Halem, Anatomie en fysiologie, DOI 10.1007/978-90-313-7738-1, 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij

Medische terminologie

carcinoom = kwaadaardig epitheelgezwel cardia = hart, maagmond cavus = hol cerebrum = grote hersenen cervix = hals chole = gal chondros = kraakbeen cisterna = verwijding, holte cito = snel clavicula = sleutelbeen clavis = sleutel cochlea = slakkenhuis colloı¨d = (eiwitachtige) lijmachtige stof collum = hals collumfractuur = breuk van de dijbeenhals communis = gemeenschappelijk constrictie = vernauwing contractuur = dwangstand van gewricht of lichaamsdeel cor = hart corona = kroon, hals coronairarterie = kransslagader corpus = lichaam cortex = schors costa = rib cranium = schedel cutis = huid cyanose = blauwzucht, blauwe verkleuring van huid en slijmvliezen defecatie = ontlasting deferens = afvoerend dens = tand, tweede halswervel derma = huid descendens = dalend dexter = rechts diafragma = middenrif digestie = vertering digitus = vinger dilatatie = verwijding disacharide = dubbele suiker discus = schijf distaal = perifeer ductus = buis dura mater = hard hersenvlies durus = hard efferens = wegvoerend ejaculaat = zaadlozing ejaculare = uitwerpen endocard = binnenbekleding van de hartwand epidermis = opperhuid

285

286

Anatomie en fysiologie

epifysairschijf = groeischijf van kraakbeeen epifyse = uiteinde van pijpbeen epiglottis = strotteklepje erytrocyt = rode bloedcel excisie = uitsnijding expiratie = uitademing extensie = uitrekken, strekken externus = uitwendig extra- = uit, buiten extremiteiten = ledematen facies = aangezicht farynx = keelholte fascie = omhulling, schede febris = koorts fertiel = vruchtbaar flexie = buiging follikel = zakje, blaasje foramen = gat, opening fractuur = botbreuk fundus = bodem, het blinde einde van een orgaan fundus uteri = de boven de uitmonding van de eileiders gelegen koepel van de baarmoeder ganglion = knoop gaster = maag, buik genitalia = geslachtsorganen glandula = klier glans = eikel glomerulus = kluwen glottis = stemapparaat granulocyt = witte bloedcel granulum = korreltje graviditas = zwangerschap glucosurie = glucose in de urine haem- = bloed hemoglobine = rode bloedkleurstof hemi- = half hemisfeer = halfrond hemiparese = halfzijdige krachtsvermindering hemiplegie = halfzijdige verlamming hepar = lever hepatitis = leverontsteking hernia = uitpuiling hetero- = ongelijksoortig heteroseksueel = zich aangetrokken voelend tot de andere sekse humaan = menselijk hyper- = te veel, vermeerderd hyperglykemie = te hoog glucose gehalte in het bloed

Medische terminologie

hypertensie = te hoge bloeddruk hyperthyreoı¨die = te snelle werking van de schildklier hypertonie = verhoogde spierspanning (spastisch) hypertrofie = volumetoename van weefsel of orgaan hypo- = te weinig, verminderd hypoglykemie = te laag glucosegehalte in het bloed hypotensie = te lage bloeddruk hypothyreoı¨die = te langzame werking van de schildklier hypotonie = verlaagde spierspanning icterus = geelzucht ileum = kronkeldarm immuun = onvatbaar incisie = insnijding infarct = weefselversterf inferior = onderste inspiratie = inademing inter- = tussen intercellulair = tussen de cellen internus = inwendige, binnenste intracutaan = in de huid intramusculair = in de spier intraveneus = in de ader katabool = afbrekend labium = lip larynx = strottenhoofd lateraal = zijdelings leukocyt = witte bloedcel leukos = wit ligamentum = band linea = lijn lingua = taal, tong lipase = vetsplitsend enzym liquor = vloeistof lobus = kwab lumen = licht, holte luteus = geel macro- = groot macroscopisch = met het blote oog waarneembaar macrofaag = grote fagocyt macula = vlek major = groot maligne = kwaadaardig maltase = maltosesplitsend enzym mamma = borst manus = hand mediaal = naar het midden toe

287

288

Anatomie en fysiologie

medulla = merg meninges = hersenvliezen meningitis = hersenvliesontsteking micro- = klein micro-organisme = uitsluitend microscopisch waarneembaar organisme minor = kleiner mucus = slijm multipel = veelvoudig musculus = spier myelum = merg nefron = niereenheid nervus = zenuw neuron = zenuwcel nidatie = innesteling nucleus = kern nucleo- = kernnucleı¨nezuur = kernzuur occult = verborgen oculus = oog os, oris = mond os, ossis = bot osteocyt = beencel osteoporose = afname van beenbalkjes en ontkalking van bot ovum = ei, eicel papilla = wrat, verhevenheid paries = wand pars = deel, gedeelte periost = beenvlies percutaan = door de huid heen peritoneum = buikvlies per os = via de mond perversus = verkeerd plexus = vlechtwerk pneuma = lucht pneumonie = longontsteking porta = ingang, poort postnataal = na de geboorte postoperatief = na de operatie postpartem = na de bevalling proximaal = naastbij pubes = schaamharen, schaamdelen pulmo = long pyrogeen = koortsverwekkend radialis = m.b.t. radius (spaakbeen) recidivus = terugkerend

Medische terminologie

rectus = recht respiratie = ademhaling reticulum = netwerk ruber = rood sacrum = heilig(been) sensor = zintuigcel sepsis = rotting semipermeabel = halfdoorlatend septum = tussenschot sinister = links sinus = holte, boezem sperma = zaad steriel = kiemvrij, onvruchtbaar stoma = mond subcutaan = onderhuids subcutis = onderhuids bind- en vetweefsel superior = hoger systole = samentrekking tachycardie = snelle pols tachys = snel tempus = slaap tetanus = kramp thorax = borstkas, borst transversus = dwarsverlopend triceps = driehoofdig truncus = stam tuba = buis, trompet tubulus = buisje ulcus = zweer ulna = ellepijp vagus = zwervend vas = vat vasodilatatie = vaatverwijding vena = ader venter = buik vertebra = wervel vesica = blaas vestibulum = voorhof visus = gezichtscherpte vulva = vrouwelijke uitwendige geslachtsorganen

289

Register

aanbevolen dagelijkse hoeveelheid (adh) 154 aangeboren reflex 121 aangeleerde reflex 121 aangezichtsschedel 240 aangezichtszenuw 168 aanpassing 17 aanzuigkracht 24 abces 71 ABO-stelsel 64 absence 118 accommodatie 211 accommodatiespier 211 aceton 146 achterhoofdsbeen 238 acidose 20, 93 acne vulgaris 225 ACTH 148 adamsappel 81 adaptatievermogen 193 ademcentrum 90 ademfrequentie 88 ademhaling 21 ademhalingsstelsel 17, 77 aderlijk wondernet 51 ADH 98, 137, 154 adipositas 158 adrenaline 147, 150 adrenocorticotroop hormoon (ACTH) 139 afasie 114, 132 afbraakstofwisseling 151 afgeleide pijn 130 agglutinatie 63 agglutinine 63 agglutinogeen 63 agnosie 133 albumine 60, 189 aldosteron 148 alkalisch 20 alkalose 20 alveoli 77, 84, 85 alvleesklier 33, 143, 185 alvleesklierbuis 177 alvleeskliersap 185 Alzheimer, ziekte van 129 amandelkern 127 aminozuur 151, 157 amylase 156, 168 anabolisme 17, 151

anastomose 52 anatomie 16 anemie 62 anesthesie 131 angina pectoris 46 antagonist 255 anticoagulantia 67 anticonceptiepil 273 antidiuretisch hormoon (ADH) 98, 137 anti-D-profylaxe 65 antigeen 63, 72 antilichaam 72 antistollingsmiddel 66 anus 182 aorta 43 aortaboog 47 aortaklep 46 appendicitis 71 apraxie 132 arachnoidea 124 arm 247, 251 arterie 46 arterie¨le klep 43 arterioveneuze anastomose 53 artrose 253 aspecifieke afweer 68 associatieve schors 114 astma 88, 149 ataxie 132 atherosclerose 57, 66 atherosclerotische aanslag 160 atlas 244 atonie 256 atriale kick 54 atrioventriculaire klep 43 atrium 42 atrofie 256 auto-immuniteit 73 auto-immuunziekte 73 autonoom zenuwstelsel 111, 122 AV-klep 43 axon 40, 108 baard in de keel 82 baarmoeder 266 baarmoederhals 266 baarmoederhalskanker 266 baarmoedermond 266

N. van Halem, Anatomie en fysiologie, DOI 10.1007/978-90-313-7738-1, 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij

291

Register

baarmoederslijmvlies 267 babyblues 271 balzak 277 basaalcelcarcinoom 222 basaalmembraan 85 basaalmetabolisme (BM) 142, 152 basale kern 115, 127 base 20 basis 42 basisch 20 been 247 beenbalkje 232 beenderen 235 beengeleiding 204 beenkern 235 beenmerg 232 beenverbinding 237 beenverweking 164 beenvlies 36, 233 beenweefsel 36 bekken 246 bekkenbodem 260 bekkengordel 254, 261 berg 218 bevruchting 271 beweging 17, 232 bewegingsstelsel 232 bicarbonaat 21 biceps 261 bifurcatie 47, 83 bijbal 278 bijnier 147 bijnierschors 147 bijschildklier 143 bijziendheid 212 bilirubine 189, 190 bindweefsel 34, 83 binnenoor 200, 201 biologische waarde 157 blaas 99 blaasdriehoek 101 blaasfunctie 102 blaasontsteking 106 blaasuitgang 101 blastula 272 blauwzucht 58, 90 blinde vlek 209 bloed 60 bloedarmoede 62 bloedcellen 60 bloeddruk 55 bloeddrukregulatiecentrum 56 bloedglucoseconcentratie 144 bloedgroep 63 bloedgroepantigeen 63 bloed-hersenbarrie`re 126 bloedneus 80 bloedplaatjes 60, 61 bloedplasma 25, 60

bloedplassen 106 bloedsomloop 42 bloedstelping 65 bloedstolling 61, 66 bloedtemperatuur 228 bloedvergiftiging 53 BM 142 body-mass index (BMI) 158 boezem 42 boezemfibrilleren 58 borstbeen 245 borsten 226 borstkas 245 borstklier 226 borstvlies 85 borstwandspier 257 borstwervel 245 bot 232 botafbraak 236 botarmoede 38 botbalans 236 botbreuk 236 botgenezing 236 botgroei 235 botopbouw 236 botvorming 235 bouwstof 153 bovenbeen 252 bovendruk 55 bovenkaak 240 bovenkaakholte 172 Bowman, kapsel van 51, 96 braakreflex 92 bradycardie 58 bradykinine 129 brandstof 158 brede rugspier 261 Broca, gebied van 114 bronchi 84 bronchiaalboom 84 bronchiole 77, 85 bronchusobstructie 88 brug 116 bruin vetweefsel 159 buikaorta 47 buikomvang 159 buikpers 102, 259 buikvliesplooi 267 buikwandspier 258 bursitis 253 bypass-operatie 47 calcitonine 142 calcium 161 calor 70 calorie 152 Candida albicans 68 capillair 46 capillary-refilltijd 58

292

carie¨s 172 ß-caroteen 163 cataract 215 cel 17, 21 celademhaling 76 celdeling 26 cellen van Langerhans 217 cellichaam 40 cellulaire immuniteit 73 cellulase 156 cellulose 156 celmembraan 21 celplasma 22 celstof 156 centrale cyanose 90 centrale zenuwstelsel 111 cerebro vasculair accident (CVA) 126 cervix 266 cervixkanaal 266 chemosensoren 90 chiasma opticum 209 chloride 161 cholesterol 160 chondrine 35 chromosoom 23, 283 chylvat 178 circulatie 42 climacterium 276 clitoris 268 coagulatie 63 co-enzym 153 colibacterie 68, 181 collaterale circulatie 51 colloı¨d 140 colon 180 coma 128, 146 compacta 37 compressiekousen 51 conceptie 271 conjunctivaalzak 213 contractiefase 54 contractuur 261 convulsie 117, 133 COPD 89, 149 corpus 266 corpus luteum 140 corticosteroı¨d 148, 236 cortisol 147, 148 cortisol (bijwerkingen) 149 couveuse 159 cretinisme 142 Crohn, ziekte van 165 CVA 126 cyanose 90 cytoplasma 21 cytostatica 224 darmflora 181

Anatomie en fysiologie

darmpassage 156 darmplooi 178 darmsap 179 darmvlok 178 decibel (dB) 200 decompensatio cordis 86 decubitus 221 defecatie 183 dehydratie 19, 60 dekweefsel 31 deltaspier 261 dendriet 40, 108 DeoxyriboNucleic Acid (DNA) 283 depotvet 158 desoxyribonucleı¨nezuur 283 diabetes mellitus 98, 145 diafragma 87, 257 diarree 180 diastole 54 diastolische bloeddruk 55 diffusie 23 dijbeen 252 dikke darm 180 diuretica 99 DNA 23, 222, 283 Do¨derlein, bacillen van 69 Do¨derlein, bacterie¨n van 68 doelwitorgaan 135 dolor 70 dominant 29 donshaar 223 dopamine 109 Douglas, ruimte van 267 Down, syndroom van 28 draaier 245 drielingzenuw 171 dronkemansgang 117 drukreceptor 56 dunne darm 176 dura mater 124 durazak 124 dysartrie 132 ECG 47 eczeem 149, 218, 231 eelt 220 eenlagig epitheel 31 eierstok 264 eikel 280 eilandje van Langerhans 74, 144, 185 eileider 265 eindslagader 52 eisprong 227, 269 eiwit 22, 156 elektrische isolatie 159 elektrolyt 20, 161 ellepijp 251 embryo 29, 274 embryoblast 272

293

Register

emulgatie 159 EMV-schaal 128 endocard 43 endocriene klier 33, 134 endometriose 267 endometrium 267 endorfine 132 endotheel 31 enkel 253 enkelvoudige suiker 151, 154 enzym 152 epicard 44 epidurale ruimte 124 epifysairschijf 235 epifyse 37, 116, 232, 235 epilepsie 109, 117 epithalamus 116 epitheel 31 epitheelweefsel 30 erectiepil 282 erfelijkheid 28, 283 erfelijkheidsleer 28 erytrocyten 60, 61 Eustachius, buis van 172, 199, 203 evenwichtsorgaan 205 evenwichtszintuig 201 excretie 33, 98 exocriene klier 33 extrapiramidaal systeem 127 fagocyterende cel 34 fagocytose 70 fantoompijn 130 farynx 172 fascie 255 feces 183 fibrine 66 fibrinogeen 60 filtratie 26, 98 fimose 280 flauwvallen 45 fluoride 171 foetale nood 184 foetor ex ore 167 foetus 275 foliumzuur 163, 165 follikel 140 follikelstimulerend hormoon (FSH) 140 fontanel 238 fosfaat 161 fosfoor 161 fotosensoren 197 frambozentong 169 frontaalkwab 112 fructose 154 functies van de huid 221 functio laesa 70 functionele incontinentie 104 fundus 266

fysiologie 16 fysiologische barrie`re 69 galactose 154 galblaas 187 galbuis 177 galgang 187 galzout 159 gapen 92 gasuitwisseling 90 gebit 170 gebroken heup 249 geelzucht 190 geeuwen 92 gehemelte 167 gehemeltebeen 241 gehemelteboog 167 geheugenbeeld 129 geheugencel 73 gehoorschade 202 gehoorsschors 114 gehoorssteentjes 205 gehoorzintuig 201 gele lichaam 269 gele vlek 208 geleidingsdoofheid 204 geluid 200, 202 gen 23, 283 genetica 28 geraamte 232 geslachtscel 27 geslachtshormoon 149 geslachtskenmerk 263 geslachtsklier 150 geslachtsorgaan 264 geurklier 225 gewricht 237 gewrichtsbanden 237 gewrichtskapsel 237 gewrichtssmeer 237 gezichtspurper 198 gezichtsveld 213 gezichtszenuw 116 gezichtszintuig 206 gisting 182 glad spierweefsel 83, 256 glans 280 glasachtig lichaam 211 Glasgow-comaschaal 128 glaucoom 210 gliacel 108 globulinen 60 glomerulus 96 glucagon 136, 144 glucocorticoı¨d 148 glucose 154 glucosespiegel 144 glycerol 151 glycogeen 145, 156

294

Graafse follikel 269 granulocyten 60, 70 Graves, ziekte van 143 greenstickfractuur 36 grijze staar 215 grijze stof 40, 112, 119 groei 17 groeihormoon 138, 147, 283 groeischijf 37, 235 grondstofwisseling 152 grote bloedsomloop 45 grote borstspier 261 grote hersenen 112 grote kransader 46 haar 223 haarfollikel 223 haarpapil 223 haarschacht 223 haaruitval 223 haarvat 49 haarwortel 223 haarzakje 223 hals 171 halswervel 244 halvemaanvormige klep 43 hamstrings 262 hand 251 hard hersenvlies 124 hard oogvlies 207 hart 42 hartfilmpje 47 hartinfarct 47 hartminuutvolume 57, 150 hartrustfase 54 hartslagcyclus 53 hartzakje 44 HCG 272 HCl 176 hechtvlok 272 heesheid 82 heiligbeen 246 heiligbeenwervel 245 hematocrietwaarde 60 hemisfeer 112 hemofilie 67 hemoglobine 61 hemolyse 64 Henle, lis van 96 heparine 66 hepatische icterus 190 hernia nucleus pulposus (HNP) 244 hersenbalk 112 hersenen 111 hersenschade 191 hersenschedel 238 hersenschors 112 hersenstam 116 hersenvocht 119, 124

Anatomie en fysiologie

hertz 200 heupbeen 246 Hib-ziekten 75 hielbeen 253 hielprik 141 hik 92 hippocampus 129 histamine 109 hoefijzervormige kraakbeenstukken 83 hoestreflex 92 holle ader 50 homeostase 18, 97 hoofd- en halsspieren 257 hoorncel 217 hoornvlies 207 hoornvliesreflex 213 hoortoestel 205 hormoonklier 33, 134 hormoonstelsel 18, 134 huid 217, 230 huidkanker 222 huig 81, 167 humaan choriongonadotrofine (HCG) 272 humorale immuniteit 72 hydrocortison 148 hymen 268 hyperpigmentatie 139 hyperthyreoı¨die 143 hypertrofie 256 hyperventilatie 91 hypofyse 136 hypofyseachterkwab 136 hypofysesteel 136 hypofysevoorkwab 138 hypoglykemie 144 hypothalamus 115, 227 hypothyreoı¨die 141 icterus 190 Ig-anti-D-behandeling 65 ijzer 161 immobiliteit 261 immuniteit 72 immunoglobuline 73 immuunrespons 72 impotentie 282 impulsoverdracht 108 inademing 85, 87, 88 incontinentie 103 indalingsstoornis 278 ingewandsslagader 176 innesteling 272 insuline 99, 144, 156, 185, 283 insult 117 intrinsic factor 61, 176 inwendige sluitspier 182 iris 207 isotonisch 25

295

Register

jeugdpuistjes 225 jicht 153 jood 141, 162 joule 152 jukbeen 240 kaalheid 224 Kahler, ziekte van 61 kalium 161 kamer 42 kamervocht 210, 211 kanker 27 katabolisme 17, 151 katalysator 152 kauwspier 257 keelamandel 167 keelholte 81, 172 kegeltjes 198 keratine 220 keratinocyt 217 kernicterus 191 kernplasma 22 ketoacidose 146 ketozuren 146 kiespijn 171 kippenvel 223, 228 kittelaar 268 klapvoet 244 kleermakersspier 262 kleine bloedsomloop 45 kleine hersenen 117 kleurenblindheid 198 klier 33 kliercel 33 klontering 63 kniegewricht 252 kniepeesreflexboog 121 knieschijf 252 koemelkallergie 156 kogelgewricht 237 koolhydraat 22, 154 koolzuur 21 koorts 229 kortetermijngeheugen 129 koudesensor 196, 228 kraakbeen 35 kraakbeenlijm 35 kreatinine 105 kromming 242 kronkeldarm 177 kroon 171 kuitbeen 252 kuitspier 262 Kussmaul, ademhaling van 91 kyfose 242 labyrint 200, 205 lactase 155 lactobacillen 268

lactose 154 lactose-intolerantie 155, 156 lactose-overgevoeligheid 155 lactulose 185 Landsteiner 63 Langerhans –, cellen van – 217 –, eilandje van – 74, 144, 185 langetermijngeheugen 129 lanugo 223 larynx 81 lawaaidoofheid 201 laxantia 185 laxeermiddel 156, 185 lebenzym 176 lederhuid 220 lendenwervel 245 lens 211 leukocyten 60, 61 lever 186 leverbuis 187 leverlobje 186 leverpoort 186 Leydig˛ cellen van 140 lichaamscirculatie 45 lichaamsslagader 43 lichaamstemperatuur 227 lidslagreflex 213 liesband 258 liesbreuk 259 lieskanaal 258 ligament 237 limbisch systeem 127 linea alba 258 lipide 22, 158 liquor 115, 124 lochia 138 long 84 longcirculatie 45 longemfyseem 89 longhilus 85 longklep 43 longtrechter 85 longventilatie 76 longvlies 85 longvolume 88 loopoor 203 lordose 242 luchtpijp 83 luchtweginfectie 86 lumbaalpunctie 120 luteı¨niserend hormoon (LH) 140 lymfocyt 60, 70, 72 maag 174 maagdenvlies 268 maagholte 175 maaglediging 175 maaglichaam 175

296

maagmond 175 maagportier 175 maagsap 176 maagsapsecretie 176 maagvulling 175 maagzak 175 macrofaag 35, 72 maculadegeneratie 216 maltase 156 maltose 156 mammae 226 manometer 55 mechanische barrie`re 68 meconium 184 mediastinum 85 mee-eter 225 meerlagig epitheel 31 meiose 27 melanine 139, 217 melanocyt 217 melanoom 222 melanotropine 139 melatonine 116 melkgang 226 melkgebit 170 melklijst 226 melkzuur 21, 268 meninges 123 meningitis 123 meniscus 252 menopauze 276 menstruatiecyclus 268 menstruatiefase 270 mergschede 40 mesotheel 31 metabolisme: 17, 151 metastase 27 microvilli 178 mictie 101, 105 mictie-apraxie 104 mictiereflex 102 middenhersenen 116 middenoor 199 middenoorontsteking 203 middenrif 87, 259 middenrifspier 87 mimische spier 257 mineraal 20, 161 mineralocorticoı¨d 148 minipil 273 mitochondrion 22 mitose 26 moederkoek 275 moerbei 272 mondholte 167 mondhygie¨ne 167 mond-keelholte 172 monnikskapspier 261 monocyten 60, 71

Anatomie en fysiologie

monosacharide 154 morula 272 motoriek 232 motorisch systeem 127 motorische schors 113 MRSA 68 MSH 139 multiple sclerose (MS) 81, 109 myeline 108 myelineschede 40, 108 myocard 43 myxoedeem 142 nabijheidspunt 212 nachtblindheid 198 nagel 224 nagelbed 224 nagelplaat 224 nagelwal 224 natrium 161 natriumretentie 148 navelstreng 275 nawee 138 nefron 96 negatieve feedback 135 Nervus vagus 82 netvlies 208 netvormige laag 220 netwerk 116 neuriet 40 neurologische verschijnselen 132 neuron 40 neurotransmitter 109 neusbeen 240 neusholte 77 neus-keelholte 172 neusschelp 77 neusslijmvlies 78 neusvleugel 77 nier 94 nierbekken 96 nierdrempel 99, 146 nierkelkje 96 nierlichaampje 96 niermerg 96 nierschors 95 niersteen 100 niersteenkoliek 100 niesreflex 92 non-pitting-oedeem 143 noradrenaline 150 nuchtere darm 177 nucleı¨nezuur 153 nucleus pulposus 243 obesitas 158 obstipatie 183 occipitaalkwab 112 oedeem 99, 230

297

Register

oesofagus 173 oestrogeen 149, 276 onderarm 251 onderdruk 55 onderhuids bindweefsel 221 onderkaak 240 onderkaakspeekselklier 168 ondertongspeekselklier 168 ontgifting 189 ontspanningsfase 54 ontsteking 69 onverzadigd vet 158 onwillekeurig zenuwstelsel 111, 122 onwillekeurige spier 40 oog 206 oogbindvlies 213 oogboldruk 210 oogkas 241 oogleden 213 oogrok 207 oogspier 214 oogvlies 207 oor 198 oorschelp 199 oorsmeer 199 oorsmeerklier 226 oorspeekselklier 168 opbouwstofwisseling 151 open been 51 oplosmiddel 159 opperarm 251 opperhuid 217 opslagfunctie 50 optimum (temperatuur) 153 optische baan 210 optische schors 113 opvlieger 276 orgaan 17 orgaanstelsel 17 organellen 21 organisme 17 osmose 24 osmotische druk 24 osteoporose 38, 149, 237 otosclerose 204 ouderdomshardhorendheid 204 ouderdomskring 216 ovale venster 201 ovale zakje 205 overgang 276 overgangsepitheel 100 overgangsklacht 276 overgewicht 158 overloopincontinentie 104 oververhitting 230 ovulatie 269 oxyhemoglobine 90 oxytocine 137, 227

paardenstaart 120 pancreas 143, 185 papillaire laag 220 paralyse 132, 256 parasympathisch zenuwstelsel 122 parathormoon (PTH) 143 parese 132, 256 paresthesie 133 parie¨taalkwab 112 Parkinson, ziekte van 81, 110, 169 parodontitis 172 pees 255 pepsine 176 perceptiedoofheid 204 pericard 44 perichondrium 36 perifere cyanose 90 perifere zenuwstelsel 111 perineum 268 periost 36 Pfeiffer, ziekte van 73 pH-sensor 196 pH-waarde 20 pigment 217 pigmentcel 217 pijn 129 pijn op de borst 46 pijnbestrijding 131 pijndrempel 132 pijngrens (geluid) 201 pijnprikkel 129, 198 pijnsensor 198 pijntolerantie 132 pijnzin 198 pijpbeen 37, 232 pil 273 piramidaal systeem 127 placenta 274 plaque 57, 172 plasma 60 plasmacel 73 plasma-eiwitten 60 pleisterpil 273 pleuraholte 86 pleuravocht 86 pleuritis 86 ploegschaarbeen 240 PMS 270 pocket 172 polsdruk 54 polsgewricht 251 polysacharide 156 pons 115, 116 poollichaampje 28 poortader 176, 186 poortadersysteem 51 portio 266 posthepatische icterus 190 postpartumblues 271

298

postpartumdepressie (PPD) 271 PPD 271 prednison 148 pre-embryo 272 prehepatische icterus 190 premenstruele syndroom (PMS) 270 prikkeldrempel 193 prikkelingsverschijnselen 132 prikkelopvang 17 prikkelverwerking 17 prikpil 273 progesteron 149 prolactine 139, 227 proliferatiefase 269 prostaat 104, 279 prostaatcarcinoom 280 prostaatklacht 279 proteı¨ne 156 protrombine 189 psoriasis 219 pulmonalisklep 43 pupil 207 pyelum 96 pylorus 175 pylorusfreflex 176 rachitis 164 receptor 134 recessief 29 recombinant-DNA 283 rectaal toucher 280 rectum 182 reductiedeling 27 reflex 120 reflexbaan 121 reflexboog 121 regenboogvlies 207 reserve-energiebron 158 resorptie 31, 179 resusantagonisme 64 resusfactor 64 resusnegatief 64 resuspositief 64 resusstelsel 64 reticulocyt 61 reticulumcel 34 reukbaan 194 reukslijmvlies 79, 193 reukzenuw 194 reukzintuig 193 rib 246 Riva-Rocci, methode van 55 rode bloedcellen 60, 61 rode lichaam 269 rolgewricht 237 rompwandspier 257 ronde venster 201 ronde zakje 205 roos 218

Anatomie en fysiologie

rotting 181 rozenkrans 164 rubor 70 ruggenmerg 118 ruggenmergsvlies 124 ruggenmergszenuw 119 ruggenprik 120 rugpijn 244 rugspier 259 runners high 132 sacrum 242 salmonella 176 salmonella-infectie 69 samengestelde suiker 156 schaambeenvoeg 237 schaamheuvel 268 schaamlip 268 schaamvoeg 279 schacht 37 scharniergewricht 238 schedel 238 schedelbasis 239 schedeldak 238 scheenbeen 252 scheurbuik 165 schildklier 140 schildklierhormoon 147 schouderblad 254 schoudergordel 254, 260 Schwann, schede van 40 scoliose 243 scorbuut 165 scrotum 277 seborrhoı¨sch eczeem 218 secretie 31, 33 secretiefase 269 secundaire urine 99 semipermeabel 24 sensibel systeem 126 sensibele schors 113 sensor 192 sensorisch geheugen 128 sepsis 53, 68 septische shock 53 serotonine 109 serum 66 shigella 176 shigella-infectie 69 sinus coronarius 46 sinusfrequentie 54 sinusitis 78 sinusknoop 53 skelet 232 skeletleeftijd 236 skeletspier 255 slaapbeen 238 slaapmiddel 128 slagaderlijk wondernet 51 slagaderverkalking 67

299

Register

slakkenhuis 201 SLE 73 slechte adem 167 sleutelbeen 254 slijmbekercel 31 slijm(beker)cellen 178 slijmbeurs 253 slijmcel 31 slijmprop 267 slijmvlies 31 slikbeweging 173 slikreflex 92, 173 slokdarm 173 slokdarmvarices 174 sluitspier 182 smaak 195 smaakbeker 195 smaakpapil 195 smaakzintuig 195 smetten 231 snelle suiker 154 somatische pijn 130 somatostatine 144 somnolentie 128 sopor 128 spaakbeen 251 spastisch 256 spatader 51 specifieke afweer 72 speeksel 168 speekselafscheiding 169 speekselklier 168 speekselvloed 169 sperma 281 spiergroep 256 spierstelsel 255 spiertonus 256 spiervezel 39 spierweefsel 39 spijsvertering 168 spijsverteringskanaal 166 spijsverteringsorgaan 165 spinnenwebvlies 124 spitsvoeten 261 splijtlijn 220 spongiosa 37 sporenelement 20 spronggewricht 253 sputum 83 staafjes 198 staar 146 staartbeen 246 staartbeenwervels 245 stamcel 35, 61 stemspleet 81 stent 47 stercobiline 189 steroı¨de 160 sterolen 160

steuncel 41 steunfunctie 159 steunweefsel 34 stofwisseling 16, 142, 151 stollingsfactor 66, 283 stolsel 66 straalvormig lichaam 208 straf gewricht 238 streptococcus pneumoniae 86 streptokok 86 stresshormoon 138 stressincontinentie 103 striae 220 strottenhoofd 81 strottenhoofd-keelholte 172 strottenklepje 81 struma 141, 143 stuitje 245 subcutis 220 suiker 154 –, enkelvoudige 154 –, samengestelde 156 –, tweevoudige 154 suikerziekte 145 symfyse 237, 254 sympathisch zenuwstelsel 122 synaps 108, 109 synergist 255 systole 54 systolische druk 55 tachycardie 58 talgklier 223, 225 tandholte 171 tandpulpa 171 tastsensor 197 tastzin 197 teelbal 277 temperatuurregulatie 227 temporaalkwab 112 tensie 55 tepel 226 tepelhof 226 terugkoppeling 135 terugresorptie 98 testis 277 testosteron 135, 277 tetracycline 170 thalamus 115 T-helpercellen 73 thorax 83, 245 thyroı¨d 139 thyroı¨d-stimulerend hormoon (TSH) 139, 140 thyrotropin-releasing hormone (TRH) 140 thyroxine 140 T-killercellen 73 toeschietreflex 137 tong 169 tongbasis 169

300

tongbeen 169, 241 tongbeslag 169 tongtonsil 169 tonisch-klonische aanval 117 tonsil 167 traanapparaat 214 traanbeen 240 traanbuis 215 traankanaaltje 214 traanklier 214 traanvocht 214 traanzak 215 trachea 83 triceps 261 triglyceride 158 trilhaarcel 32 trilhaarepitheel 32, 83 trisomie 21 28 trofoblast 272 trombocyten 60, 61 trombocytopenie 67 trombokinase 63 tromboplastine 63 trombose 66 trombus 66 trommelvlies 199 trommelvliesbuisje 204 tumor 70 turgor 230 tussenhersenen 115 tussenribspier 87 tussenstof 34 tussenwervelschijf 243 twaalfvingerige darm 176 tweeling 273 tweevoudige suiker 154 uitademing 85 uitdroging 19, 60 uitvalsverschijnselen 132 uitwendige gehoorgang 199 uitwendige oor 199 uitwendige sluitspier 183 ultrafiltraat 98 ureter 94, 100 urethra 94, 104 urge-incontinentie 103 urine 104 urineblaas 100, 279 urinebuis 104, 280 urineleider 100 urineproductie 21 urineretentie 100 urinezuur 153 urobiline 105 urobilinogeen 189 uterus 266 UV-straling 164, 222

Anatomie en fysiologie

vaatkramp 66 vaatvernauwing 66, 228 vaatverwijding 228 vaatvlies 124, 207 vagina 268 valse rib 246 varices 51 vasodilatatie 70 Vater, papil van 177, 185 vegetatief zenuwstelsel 122 vene 46 ventrikel 42, 115, 124 venusheuvel 268 verkleving 280 verlengde merg 116 veroudering 41 verstandskies 170 verzadigd vet 158 verzamelbuis 97 verziendheid 212 vet 221 –, onverzadigd 158 –, verzadigd 158 vetten 158 vetzucht 158 vetzuur 151 vierhoofdige dijspier 262 villi 178 viscerale pijn 130 vitamine 162 –, vetoplosbare 162 –, wateroplosbare 162 vitamine A 163 vitamine A, tekort 164 vitamine B12, tekort 165 vitamine C 164 vitamine C, tekort 165 vitamine D 163 vitamine D, tekort 164 vitamine E 163 vitamine K 163 vitamine K, tekort 165 vitamine-B-complex 163 vitaminetekort 164 vochtbalans 18 voet 252 voorhof 268 voorhoofdsbeen 238 voorhoofdskwab 113 voorhuid 280, 281 voorstanderklier 104, 279 voortplanting 263 voorurine 98 vrije vetzuren 160 vruchtblaas 274 vruchtvlies 272 vruchtwater 274 vulva 264, 268

301

Register

wandbeen 238 wandelnier 95 wang 257 ware ribben 246 warme shock 53 warmteafgifte 228 warmtebuffer 60 warmtecentrum 227 warmte-isolatie 159 warmteproductie 228 warmteregulatie 19, 227 warmtesensor 196, 228 water 19, 161 wee 256 weefsel 17, 30 weefselhormoon 134 weefselschade 129 weefselvocht 22 weerpijn 130 Weil, ziekte van 68 wenkbrauw 215 werkgeheugen 129 Wernicke, gebied van 114 wervel 242 wervelkanaal 243 wervelkolom 242 wiggenbeen 238 willekeurig zenuwstelsel 111 willekeurige spier 40 Willis, cirkel van 125 wimper 213 witte bloedcellen 60, 61 witte lichaam 269 witte lijn 258

witte stof 40, 108, 114 wortel 171 wortelkanaal 171 zaadbal 277 zaadblaasje 279 zaadcel 277, 282 zaadleider 279 zaadstreng 277, 279 zachte hersenvlies 124 zadelgewricht 238 zeefbeen 238 zenuwcel 40, 108 zenuwstelsel 18, 107 zenuwsysteem 126 zenuwweefsel 40 zetmeel 156 zetpil 181 ziekenhuisinfectie 68 ziekte van Kahler 61 zintuigen 192 zintuiglijk geheugen 128 zout 20 zoutzuur (HCl) 176 zure benen 21 zuur 20 zwaarlijvigheid 158 zwangerschapsmasker 139 zweetklier 224, 225 zweetklieren, grote 225 zweetklieren, kleine 225 zwellichaam 280 zwevende rib 246 zygote 272