136 75 26MB
Dutch Pages [802] Year 1964
• •
uvm
- «»/*
i.m-anti 940
ANTI
Can
I
HARTOG, JOHAN . . De Bovenwindse Eilanden, Sint Maarten, Saba, Sint Eustatius : eens gouden rota, nu zilveren dollars / door Joh. Hartog. - Aruba : De Wit, 1964. - XII, 747 p. : ill., foto's ; 26 cm. - (Geschiedenis van de Nederlandse Antillen; 4)
Geschiedenis; Bovenwindse Eilanden (TW) f 30.—
OPENBARE LEESZAAL EN BOEKERIJ ARUBA ARCHIïF-EXEi.'IELA AR No. jJbJL Do bibliothecaris vs'coest oija oavolg** In do komende eecwen dit beek patir.e-.ent bolton de atgomeue cticuloiie -£tse. gced vinden. Doordat handel op de Britse en de door oe bezette Franse eilanden was toegestaan en de '/rij sterke ~ — bij St- Kitts lagen permanent enige bodems — aanvallen tT~ zgce verhinderen, was het leven op onze eilanden rustig —te rosüg, -wa-t door hun handelspolitiek trokken de Engelsen de handel * or^e eilanden weg en, toen het geld niet meer rolde, lieten, met name aata!^ °P Sint Maarten, de bewoners ook hun plantages liggen. Cosrsojjolinsch als de Bovenwinders zijn, trokken velen naar elders. Op Sin Eustatins weiden de gebouwen in het benedendorp een toevlucht voor verarmden, later een plaats van ongerechtigheid, wat mede aanleiding gai tot slechting op hoger last. Op de conventie van Londen in 1814, waarover wij in het deel Curacao reeds hebben geschreven, werd eveneens tot restitutie van Sint Maarten, Sint Eustatius en Saba aan de Souvereine Vorst der Nederlanden besloten. Wat het Franse gedeelte betreft, hier vond reeds op 24 januari 1815 de bestuursoverdracht plaats, toen een Frans officier, St. Jire, de Franse vlag te Marigot hees. De teruggave van Nederlands Sint Maarten ondervond enige vertraging, omdat, toen het Nederlandse schip met gezagsdragers en garnizoen voor onze eilanden verscheen, de Engelse autoriteiten nog geen orders omtrent de overgave hadden ontvangen. Er bestaat hierover enige correspondentie van James Leith uit Guadeloupe, met Lord Bathurst, de minister te Lon¬ den 141. Eindelijk was het zover: op 1 februari 1816 werd Sint Eustatius onder Nederlands gezag gesteld, op 12 februari Sint Maarten en op 21 februari 1816 Saba. Sinds deze dagen is de vlag op de drie Bovenwindse eilanden niet meer verwisseld. BEVOLKING De Nederlanders hebben op Sint Eustatius, Saba en Sint Maarten — evenmin als dat op de Benedenwindse eilanden het geval was, een autochthone bevolking aangetroffen. Waren er bij hun komst op de Benedenwindse eilanden Indianen aanwezig, de Bovenwindse „stonden ledig", zoals men toen zeide. Hiervóór is verhaald, hoe het in den aan¬ vang voornamelijk Zeeuwen, Vlamingen en Walen zijn geweest, die zich op de Bovenwindse eilanden vestigden. Dit vloeide voort uit de bemoeie¬ nissen van de Kamer van Zeeland met deze eilanden. Weldra heeft de be¬ volking een sterk cosmopolitisch karakter gekregen, ongetwijfeld mede als gevolg van de herhaalde wisseling van vlag, welke steeds verhuizingen ten gevolge had. Meer handelslui dan kolonisten, zijn er nimmer veel Neder¬ landers als werkelijke koloniërs naar hier gekomen, terwijl gedwongen vestiging van indenfured servants of engagés bij hen onbekend was. Op 222
het nabijgelegen Engels-Franse eiland St. Christoffel was in 1640 reeds een blanke bevolking van meer dan 20.000. Sint Eustatius, waar zich in 1634 41 koloniërs vestigden, telde in 1665 330 blanken en 840 negers en Indianen. Van dit laatste aantal moet de overgrote meerderheid Indianen (geïmporteerde rode slaven, geen in¬ heemse) zijn geweest, want tegen het eind der eeuw waren er pas 385 negerslaven op het eiland. Onder de 330 blanken bevonden zich 61 Engelsen, Schotten en Ieren. Na 1664 trokken enige gezinnen van de Zeeuwse kolonie Tobago naar Sint Eustatius en Sint Maarten. En de herroeping van het Edict van Nantes in 1685 deed, zoals eerder opgemerkt, verscheidene Franse familiën naar onze eilanden komen. Van een standen-indeling als op Martinique of van maatregelen tegen de aanhangers van enig geloof zoals op het toen Franse Grenada was op de Nederlandse eilanden nimmer sprake. In 1689 woonden er op Sint Eustatius behalve Nederlanders, ook Fransen, Ieren, Koerlanders, Duitsers en Engelsen. Bij de Fransen komen wij bekende namen tegen als Godet, du Bois, Maran, Curillier, la Fontaine, Deschamps, du Plessis, de Coligny e.a. Een vraag is het lange tijd geweest, of er na de Indianen en vóór de Zeeuwen andere Europeanen op Saba zijn geweest142. Houttuyn, schrij¬ vend in 1769 en niet al te betrouwbaar, beweert — ten onrechte — dat het eiland ooit aan Denen zou hebben behoord. Sommigen menen, dat onder koningin Elisabeth I van Engeland (dus 1558—1603) en koning Karei I (1625—'49) verdreven presbyterianen naar Saba zouden zijn ge¬ komen. Weer een ander denkt, dat van de 300 kolonisten, die de gebroe¬ ders Lampsins in 1632 naar Nieuw-Walcheren (Tobago) stuurden, een aantal doortrok naar Sint Eustatius en Saba. Voor geen van deze menin¬ gen hebben wij enig archivalisch aanknopingspunt gevonden, zelfs niet buiten de archieven in oude reisverhalen. Pater Dahlhaus, vóór wereld¬ oorlog I pastoor op Saba, laat de Sabanen hun oorsprong vinden in Schotse puriteinen, die onder de katholieke Karei II (1660—'85) om hun geloof moesten vluchten. Ook dit is onwaarschijnlijk, want al voor Kareis troonsbestijging, in 1659, vraagt men op Saba om een predikant die Engels kent. In 1665 woonden er naast 57 Nederlanders 54 Engelsen, Schotten en Ieren — en Ieren zijn katholiek. De vraag, in het begin van deze alinea gesteld, moet derhalve onbe¬ antwoord blijven. Maar het wemelde in de zeventiende eeuw hier van zwervers uit aller heren landen, en ofschoon ongetwijfeld wel boekaniers een tijdelijk onderkomen op Saba hebben gezocht — wij zagen eerder dat volgens de overlevering de Fortrcad daaraan de herinnering zou bewaren —, mag men toch niet anders dan van incidentele bezoeken 223
of vestiging spreken. Waar de kolonisatie van Saba van Sint Eustatius uit vaststaat en tevens dat Zeeuwen dit laatste eiland hebben gekoloruseerd, bestaat er geen twijfel over de Zeeuwse origine der eerste kolo¬ nisten van Saba, hetgeen ook uit taaleigenaardigheden blijkt. Hierop komen wij terug. Hoe internationaal de bevolking weldra was, zagen wij hiervoor. Interessant is daarbij de vraag, van wie de namen St. John's and St. Crispeen zijn. Zij dateren van lang voor de komst der anglicanen. Zouden zij misschien wijzen op de vroegste Engelse immigranten? Bij de Neder¬ landers was de aanduiding „saint" ongebruikelijk. Denaam Hazel komt voor op eenbevolkingslijst van Sint Eustatius-Saba uit 1687, Hasselie op een van 1698; mogelijk zijn dit varianten van de naam Hassell, een naam die in 1677 reeds op Saba wordt aangetroffen. Uit het feit, dat in 1699 een James Hassell vice-commandeur is, valt te concluderen, dat de Hassells toen een toonaangevende familie vormden. Op de lijst van 1687 komen ook de namen Willem Leverick en Pietersz voor, terwijl van Van de Poele, Simons en Runnels uitdrukkelijk vermeld wordt dat zij op Saba wonen. Van de met Schorer in 1690 naar Saba getrokken Statianen bestaat een lijst, waarop ook de namen Moses Leverock en drie Heyligers (Jan, Jannus en Guilliaem) voorkomen, zodat mogelijk bij deze gelegenheid Statiaanse familiën overgeplant zijn naar Saba. Jacob Leverock is in 1701 vice-commandeur. Omstreeks 1700, kan men zeggen, waren de oudste familiën op Saba gevestigd 14S. Volgens ds. De Rochefort woonden er in 1658 op Sint Maarten 600 mensen, gelijkelijk verdeeld over het Nederlandse en Franse gedeelte. Op Nederlands Sint Maarten treffen wij, evenals op Sint Eustatius, Zeeuwen (na 1664, uit Tobago) en Fransen (na 1685, herroeping Edict van Nantes) aan, terwijl natuurlijk ten gevolge van binationale huwelijken Fransen naar het Nederlandse gedeelte kwamen. Van de 54 gezinshoof¬ den die er in 1705 op Sint Maarten, N.G., geteld werden, droegen er slechts 20 een kennelijk Nederlandse naam. Van de 70 plantage-eigenaren op Sint Maarten, N.G., in 1790 waren slechts 20 van Nederlandsen huize, bij 40 trof men Engels-Amerikaans bloed aan en bij 10 Frans bloed 144. Prof. dr. J. Boeke houdt de blanke vissers van Simpsonsbaai voor afstammelingen misschien van Zweedse kolonisten 145, zoals er ook van St. Barthélemy naar St. Thomas zouden zijn gegaan. Nu dateert de Zweedse kolonisatie van 1784, zodat de vestiging op Simpsonsbaai dus van nadien zou dateren; historische gegevens hieromtrent bestaan niet. Boeke's mening is niet anders dan een veronderstelling; demograaf was hij natuurlijk niet. Toen de tabakscultures, waar de blanken voor een deel zelf in mede¬ werkten, vervangen waren door de rietsuikerculture, dus nog in de 224
£8. FortWUlemJ in WW. Renvooi:^blokhut, B) keuken. C) wachthuis, D)^ loilellen,
c
i
pj
zeventiende eeuw, ving een migratie aan, waarbij vele blanken naar Noord-Amerika gingen en geïmporteerde negers de blanke landbouwers gingen vervangen. Allerlei ongure elementen uit Europa zwierven in het Caribisch gebied rond. Vanzelfsprekend bleven er daarvan ook wel enigen op onze eilanden hangen. Uit het garnizoen en, bij bezetting ook uit de vreemde soldateska, vermengden er zich met de bevolking van Sint Maarten en Sint Eustatius. De Joden Op de Bovenwindse eilanden treden de Joden, ook in het zakenleven, minder naar voren dan op Curacjao. Wanneer de eerste Joden er zich hebben gevestigd is niet bekend, maar van de na 1654 uit Brazilië naar Amsterdam teruggekeerden, zijn er in de daarna volgende jaren ook enigen naar Sint Eustatius gegaan, want van de Amsterdamse Jood David Loeb lezen wij, dat hij op dit eiland verwanten had 146. In 1711 wordt Sint Eustatius geregeld bezocht door de twee Joodse kooplieden Juda Obediente en Salomon Nunez Netto. Zij woonden er echter niet. In een bevolkingslijst van 1722 147 — er waren toen 1204 opwonenden — tref¬ fen wij 21 Joden aan, te weten 6 mannen, 4 vrouwen, 5 jongens en 6 meisjes. Het betreft hier vier gezinnen. Deze gezinnen hadden resp. 3, 7, 4 en 2 slaven en behoorden dus niet tot de armen, maar waren toch ook niet rijk. In 1730 verzochten de parnassiem der Joodse gemeente te Amsterdam gelijke rechten voor de Joden, die zich op Sint Eustatius vestigden. Men mag de komst van meer Joden dus wel omstreeks 1730 stellen. In dat jaar waren er al enigen, want uit een brief van commandeur Raecx, d.d. 18 september 1730, blijkt, dat hij „onder de weinigen die hier zijn, dage¬ lijks ruzie stillen moet". Herhaaldelijk treft men na 1730 immigratie van Joden aan. Het zijn geen grote aantallen en het betreft steeds individuele immigratie, maar doordat zij blijkbaar steeds bleven komen, nam het aantal Joden zo sterk toe, dat zij een bloeiende gemeente vormden. Men herinnert zich, dat er in 1781 101 mannelijke Joden moesten aantreden en door Rodney werden gedeporteerd. De Joodse immigranten kwamen doorgaans uit Amsterdam en waren dikwijls de dragers van goede namen. In 1769 vinden wij ver¬ meld Joseph d'Ishac Mesquita de Lima; in 1771 komt Joseph Baesa, in 1772 David d’Isaac Pretto Henriquez, in 1774 Samuel d'Isaac Mendes Balborda. De tijdelijke verovering door de Engelsen maakte aan deze Joodse immigratie plotseling een einde, aan elke immigratie trouwens. Vele van de gedeporteerde Joden zijn na Rodney’s vertrek teruggekeerd om orde op zaken te stellen, maar vertrokken op den duur naar St. Thomas (blz. 200) 448. 225
De vrijen Naast de blanken ontwikkelde zich een stand van vrijen, dus gemanumitteerden en nakomelingen van vroeger vrijverklaarden, mensen die wel vrij waren, maar geen volle burgerrechten genoten. Op de zojuist genoemde bevolkingslijst van 1722 komen voor het eerst vrijheden voor, nl. 26 personen (5 mannen, 3 vrouwen, 9 jongens, 9 meisjes), vermoedelijk 2 a 3 gezinnen. Twee dezer gezinnen hadden elk 1 slaaf, wat dus op enig, zij het gering bezit wijst. Allengs nam deze stand in omvang toe, behalve op Saba, waar de slaven bijna niet als onvrij werden behandeld. Niettegenstaande het teruglopen der bevolking op Sint Maarten en Saba nam het aantal vrije kleurlingen toe; op Sint Eustatius werd deze groep weliswaar kleiner, maar gezien de enorme teruggang in de bevolking, groeide relatief de groep vrijen, d.w.z. ten opzichte van de totale bevolking nam zij toe van 6%% tot 12%! Op Sint Eustatius woonden in 1699 totaal 784 personen; ongeveer gelij¬ kelijk verdeeld in 399 blanken en 385 slaven. blanken
67 mannen 75 vrouwen 134 jongens (d.i. beneden 15 jaar) 123 meisjes ( „ „ 15 „ )
slaven
149 mannen 106 vrouwen 68 jongens 62 meisjes
Opvallend is het verschil tussen de aantallen van jongens en meisjes bij blanken en slaven. De laatste categorie werd in die tijd nog voor¬ namelijk geïmporteerd. Van de jaren 1715, 1742 en 1790 beschikken wij over de bevolkings¬ cijfers van Sint Eustatius en Sint Maarten 149. Sint Eustatius blanken 1715 . 524 1742 . 860 1790 . 2375
vrije kleurlingen ? ? 511
slaven 750 1586 4944
totaal 1274 2446 7830
Van gouverneur Godin, 1790, vernemen wij ook iets omtrent de op Sint Eustatius uitgeoefende beroepen: 20 plantage-eigenaren, 100 ambte¬ naren en soldaten, ± 1000 „mans, vrouwen en kinderen, die direct van de koophandel bestaan", dan 300 „van de vaart en visserij", „enige" chirurgijns, een kleine honderd timmerbazen, „maaken het beezige ge¬ deelte uijt" met enige kleurlingen, „de rest zijn leegloopers tot overlast van anderen of oudelieden en kinderen op de armkas". Velen leefden van het „uitverhuren" van slaven; bijna iedereen slachtte of maakte
brood en koekjes en trachtte zijn waren door venten aan de man te brengen. Glazenmakers, ververs, schoenmakers, loodgieters, koperslagers of instrumentmakers waren er niet, omdat de blanken deze vakken beneden hun waardigheid achtten. Slaven, ambachtslieden, kon men bij voorko¬ mende gelegenheid huren. De drankverkoop, toen Godin in 1789 kwam, een ware plaag, was in 1790 wat „opgekrompen", omdat het tappen zonder vergunning sindsdien verboden was. Het omtrent Sint Eustatius wel gehoorde aantal 20 tot 25.000 bewoners omstreeks 1780 150 vindt geen steun in de documenten en is ook niet waarschijnlijk, want bij afwezigheid van een belangrijke plantageculture was er geen bijzonder groot aantal slaven nodig. Voor 1768 vonden wij 2098 inwoners (872 vrijen en 1226 slaven). In 1779 is het 3056 inwoners (1493 vrijen, 1563 slaven), waarbij nog geteld zouden moeten worden de 40 a 70 militairen en enige Compagniesdienaren, die niet voorkomen op de lijsten der hoofden, die voor betaling van bepaalde belastingen werden bijgehouden en waaraan deze cijfers zijn ontleend. Nauwkeurig in de tegenwoordige zin was de bevolkingsboekhouding natuurlijk niet. Op Sint Eustatius evenmin trouwens als elders. Het toezicht op de gaande en komende man was gebrekkig; dat op de slaven, die voor een groot deel clandestien aan wal werden gebracht, onvoldoende. Le Jeune schrijft ergens, dat ongeveer een derde van het aantal inwoners niet werd opge¬ geven. Zulk een marge lijkt ons aannemelijk. Voor 1786 vonden wij cijfers, die liggen tussen 4700 en 7000. Het hoogste aantal werd bereikt na de vrede van Versailles in 1790: 7830. Hiervan waren 2375 blanken. De marge lijkt te gering om in dit korte tijdsverloop ruimte te laten voor een in de tienduizenden lopende bevol¬ king. Cornelius de Jong, die in 1780 tochten over het eiland maakt, beschrijft het — in tegenstelling tot het stadsgewoel — als een „stil land", wat bij een eiland ter grootte van het vroegere Wieringen welhaast on¬ denkbaar is, als daar 20.000 mensen op zouden hebben gewoond. Allerlei nationaliteiten vond toen onder de blanke fortuinzoekers, o.a. Grieken en Turken. Saba telde in 1699 453 inwoners, waarvan 322 blanken en 131 slaven, een heel andere verhouding dus, welke wij eerder al toelichtten. Blanken
52 mannen 53 vrouwen 113 jongens
33 jongens 25 meisjes 227
De toeneming op Saba is opmerkelijk: blanken
vrije kleurlingen
slaven
Het aantal slaven op Sint Maarten nam sneller toe dan dat der blan¬ ken, wat er op wijst, dat Sint Maarten zich aan het ontwikkelen was tot plantagekolonie en zoutproducent, bedrijven waarvoor meer arbeids¬ krachten nodig zijn dan voor de handel. Onder en na het bewind van John Philips, ± 1740, bleek deze ontwikkeling bestendig. Vergeleken bij 1715 vernegenvoudigde de bevolking zich in driekwart eeuw. Sint Maarten, N.G.: blanken 1715 . 361 1740 . 533 1790 . 1151
vrije kleurlingen — — 194
slaven 244 1239 4226
totaal 605 1772 5571
Er waren dus ruim driemaal meer slaven dan vrijen, hetgeen gering is voor een plantage-kolonie. Sint Maarten, N.G., telde in dit jaar 92 plantages. Cijfers uit de kwart eeuw, waarin de eilanden gedurende lange tijd door de Fransen of door de Engelsen bezet werden, zijn niet gevonden. Wel wezen wij erop, dat zeer velen naar andere eilanden emigreerden. Voor Sint Eustatius en Sint Maarten betekende 1790 het topjaar wat bevolking betreft; Saba heeft eerst in de twintigste eeuw zijn hoogste cijfer bereikt (in 1915 2488 inw.). Maar voor alle drie eilanden betekent de periode 1790—1816, het jaar waarmede wij dit hoofdstuk besluiten, een achteruitgang: Sint Eustatius blanken 1790 . 2375 1816 . 507 1790 . 1816 . Sint Maarten, N.G. 1790 . 1816 .
vrije kleurlingen 511 336
slaven 4944 1748
7830 2668
730 656
7 27
564 462
1301 1145
1151 715
194 293
4226 2551
5571 3559
Sterk spreekt uit deze cijfers de algemene verarming in het vermin¬ derde slavenbezit. Saba, altijd het minst getroffen, is ook deze periode het minst gehavend doorgekomen. Uit de zeer fragmentarisch bewaard gebleven doop- en andere boeken blijkt, dat vele namen die thans nog gangbaar zijn op de Bovenwindse eilanden, daar in de achttiende eeuw reeds werden gevonden. Maar ook, dat namen die men nu met een bepaald eiland vereenzelvigt, toen ook elders voorkwamen. Omstreeks 1775 vonden wij — één voorbeeld bij
gebrek aan ruimte voo Sint Eustatius inheems.
— de families Leverock én Simpson op
HET DAGELIJKS LEVEN Omtrent het dagelijks leven op Sint Eustatius in 1792 zijn wij ingelicht door de al eerder aangehaalde brief van Zimmerman 1'ainé 161. Deze, een jongmens uit de handelsstand, stond om 4 uur op en maakte dan met vrienden een rit te paard. Soms bleven zij op een plantage ontbijten, in de regel keerde men omstreeks 7 uur terug, verschoonde zich en was om 8 uur op het kantoor aan de Baai. Wij mogen aannemen, dat 4 uur wel een uitzondering was, maar dat naar tropenzede, iedereen wel omstreeks 6 uur uit de veren zal zijn geweest. Van het Bovendorp naar de Baai reed men te paard. Om 13 uur gingen de zaken dicht. „Des middags word weynig gedaan", zegt Zimmerman. Tegen 18 uur bracht men bezoeken en tussen 20 en 21 uur retireerde ieder zich. Om 22 a 23 uur was Sint Eustatius in rust. De huizen, weinige van steen, en de meeste van hout „onregelmatig, niet zeer fraai, wit geverfd", waren bedekt met cingels. Enige tweeverdiepings-huizen waren van onderen gemetseld. Bij de betere standen waren de wanden behangen. Het meubilair was alles van mahoniehout. Glas zat er niet in de vensters. De mannen sliepen in hangmatten (hoe de vrouwen sliepen zegt Zimmerman niet), de slaven op de grond. Er was ontzaglijk veel ongedierte. Wie zijn „rok" des avonds niet wegborg, vond haar des morgens met gaten van de kakkerlakken. Zim¬ merman baadde viermaal per dag en deed tweemaal andere kleren aan. De samenleving vertoonde het ongedwongen karakter, dat ook nu de tropen nog kenmerkt. „De mensen zijn goed en gul", aldus Zimmerman. „Men loopt ongegeneerd bij de vrienden in huis en vindt er altoos drank in overvloed. Men neemt al wat men wil en gaat weder weg of zegt: ik blijf eten. Dit wordt alles voor wel en goed aangenomen. Als er partijen gegeven worden, zijn die veel briljanter dan in Europa..." „Madeira wordt hier als water gedronken. Men vindt hier ook de beste Europiaanse wijnen in alle kelders. Men kan hier op een verschrikkelijke wijs drin¬ ken .... Men houdt hier veel van dansen". Voor bals kleedden de dames zich „seer brilland". Schoon vond onze Zimmerman de dames niet, maar wel goed. Lopen deden ze nooit. Als zij niet in een stoel door twee negers gedragen werden, reden zij zelf paard. Behalve ongedwongen, was de samenleving ook ongebonden. Mulattenvrouwen — „syn hier in groote menigte" — worden door de Europeanen als maitressen gehouden. Dit soort vrouwen kleedde zich „heel mooij, meest wit neteldoek, om het hoofd linnedoeken met gebor¬ duurde gekleurde randen en op het hoofd extra fijne Engelse Kastoren hoeden, terwijl een slaaf of slavin achter haar een parasol hield".
Van St. Kitts kwamen dagelijks (I) groenten. Voor een brood, beter dan in Europa en gebakken van „vette Amerikaanse blom", ter grootte van wat in Nederland 2 stuiver kostte, betaalde men op Sint Eustatius 6 stuiver. Vis en schildpad was er in overvloed; kreeft ook, maar die achtte Zimmerman minder mals dan de Europese. Aardappelen, die van de Engelse eilanden kwamen, waren „veel beter, zo geel als eierdooiers en bloemig"; de salade daarentegen was niet zo goed. Alle vlees werd op Sint Eustatius geïmporteerd: kalfsvlees en schapevlees kwam vooral van Saba; rundvlees en kalfsvlees ook van de Engelse eilanden. De negerslaven stalen, als zij de kans kregen „een of andere vette hond" van de blanken, want zij vonden hondevlees een tractatie. Bepaald fijn¬ gevoelig was men niet. Wanneer iemand stierf, werd „de droefheid... met Madeirawijn affgewasschen, wonderlijke manieren! Er is hier ook een kerk, maar geen dominee". Uit een reisverhaal van 1780 weten wij, dat de upper ten dikwerf uit picknicken ging. Onze chroniqueur, de zee-officier De Jong 162, ging zo met enige dames te paard een uurtje buiten de stad; slaven droegen de benodigdheden en men had nergens omkijken naar. „Het glas wijn, zo noodzakelijk in deze gewesten", maakte zo'n toertje aangenaam. De samenleving De al vaker genoemde Schotse dame die in 1775 Sint Eustatius bezocht, vond daar niet die „genteel society" welke zij op de Engelse eilanden had aangetroffen 163. Wanneer zij vergeleken had met de Franse eilanden, zou het verschil ongetwijfeld nog groter zijn geweest, want er bestond daar een sociaal en cultureel leven, wel is waar doortrokken van een voor onze begrippen aanstootgevende losbandigheid, maar toch naar het uitwendige beschaafder dan op de Engelse en Nederlandse eilanden 154. Sint Eustatius telde in 1703 drie kroegen op 102 blanken, ongetwijfeld teveel van het goede. Doch daar staat naast een boedelbeschrijving uit 1725 waar 63 Franse boeken op voorkomen, een boekerij dus, voor die tijd vrij omvangrijk. Deze boeken hadden overigens behoord aan Laurent Isnard (blz. 150), een Fransman, en wij weten dat in de Franse koloniën de fraaie letteren genoten werden. Van enig cultureel leven op onze drie eilanden blijkt niets. Wel, dat men onder commandeur De Windt, zoals verhaald, sociale vormen in acht nam. Zowel in de taal, waarover wij nog komen te spreken, als in levenswijs, zeden, manieren, kleding en huishou¬ delijke inrichting was Sint Eustatus in 1780 reeds geheel verengelst155. Op Sint Maarten en Saba zal het niet anders zijn geweest, want in 1790 woonden er op Sint Maarten op weinigen na alleen Engelsen. En reeds voordien waren er op 635 vrijen op Saba slechts 5 of 6 gezinnen van Nederlandse origine166. 230
De nieuwsvoorziening Met een druk scheepvaartverkeer zal het aan de nieuwsvoorziening op onze eilanden niet hebben ontbroken. In de tweede helft der 18e eeuw bestonden er verscheidene Franse en Engelse Westindische periodieken. De post, zelfs van Curagao, liep over Sint Eustatius 15T. In het tijdvak, toen telegraaf en courant nog onbekend waren, deden havenplaatsen dienst als beurzen van het nieuws. Doordat de Heren Negentien en Tien zo traag waren in hun correspondentie, duurde het echter soms heel lang eer bepaalde nieuwtjes officieel bevestigd waren. Prins Willem IV werd 10 mei 1747 ingehuldigd. Weldra hoort men het op Sint Eustatius, maar drie maanden later — 14 augustus — schrijft commandeur Johan Heyliger Pzn. aan de Heren Tien „of hij daaraan ook iets moest doen". Officieel wist hij nog van niets 158. Voor locale aangelegenheden en het afkondigen van proclamaties was kerkespraak gebruikelijk159. Een werkelijke krant kwam, zoals wij zagen (blz. 201), in 1789, in de tijd, toen de welvaart zich hersteld had. The St. Eustatius Gazette be¬ vatte 1G0, behalve nieuws — soms op rijm — ook advertenties. De laatste waren weleens in het Nederlands, maar voor de rest was The St. Eustatius Gazette geheel in het Engels gesteld. Hierdoor komen wij op het merkwaardige vraagstuk der taal, waarbij wij voor de lezers, die met dit punt niet op de hoogte zijn, aanstippen, dat op onze drie Bovenwindse eilanden, en ook op het Franse gedeelte van Sint Maarten, het Engels de gangbare taal, de moedertaal der bevolking is. Dit was in de eerste dagen der kolonisatie natuurlijk niet zo. Engels in plaats van Nederlands 161 Zeeuwen waren het hoofdzakelijk, die de Bovenwindse eilanden koloni¬ seerden. Nieuw-Zeeland was zelfs een der namen, die aan Sint Eustatius werden gegeven. Hesseling heeft destijds reeds aangetoond, dat het Zeeuwse taaleigen op St. Thomas overheerste; zo was het ook op Sint Eustatius, Sint Maarten en Saba. Uit de brieven van Doncker, Jan de Windt en anderen blijkt zulks met name door het weglaten van de h (bealve voor behalve e.d.) en het bezigen van aan het Frans ontleende woorden (absenteren, blameren e.d.). Doordat ook de ongeletterde negerbevolking deze taal ging spreken ontstond, wat genoemd wordt, Negerhollands, al zou Negerzeeuws het karakter van de taal beter hebben aangegeven. Op de handelspost Curagao werd Spaans gesproken door degenen die bij de handel betrokken waren. De taal, welke op de Bovenwindse eilanden in de handel gebezigd werd, was het Engels. Ook droeg de samenleving hier een sterk internationaal karakter. Engelsen vestigden zich op het economisch weinig met de buitenwereld in contact staande 231
Saba, zodat volgens Aspinal daar het Engels tot nu toe het accent van Devon en Somerset, Zuidwestelijk Engeland dus, zou vertonen. Een wel gans ander oordeel velt Grenfell Price, die tien jaar later Saba bezocht en schrijft, dat „the people use a debased form of English of limited vocabulary and characteristically spoken in a high singsong voice" 162. Het snelle proces der verengelsing op Saba is bij de paragraaf Bevol¬ king reeds ter sprake gekomen. Maar ook op Sint Maarten was de Engelse invloed groot, doordat Engelsen uit Noord-Amerika zich vroegtijdig op het Franse gedeelte vestigden en, toen het bestuur aan de Nederlandse zijde verslapte, ook daar gingen wonen. Er was eerder gelegenheid te wijzen op de „frontier"geest van deze Engelsen (blz. 203). Enige jaren nadat Sint Maarten in 1703 onder Compagniesbestuur was gesteld, was evenwel het Frans op het Nederlandse gedeelte nog zo verbreid, dat met het oog hierop een Fransman tot vice-commandeur werd benoemd. Toen Philips omstreeks 1735 omwonenden ertoe bewoog naar Sint Maarten te komen, waren dit Engelsen. Hierdoor geraakte de Nederlandse taal op de achtergrond, zelfs in het bestuur. Want handhaafde men bij raadsverkiezingen de eis tot kennis der Nederlandse taal, dan kwam de Raad uit nauw aan elkander verwante leden te bestaan. Een moeilijkheid was, dat, als men die eis liet vallen, de Engels-sprekende raadsleden de wetten en verorderingen niet konden lezen en overgeleverd waren aan de (vice-) commandeur en de secretaris. Hoewel wij onder „Bevolking" zagen, dat het aantal planters met een Nederlandse naam in 1789 gering was, werd correspondentie bij overheid en handel in het Nederlands gevoerd; voor zover er onderwijs was, vond dit plaats in het Nederlands. Op Sint Eustatius blijkt uit een in 1731 gevoerd proces, dat het Engels in de volkstaal toen reeds een overwegend element uitmaakte. De doop- en trouwboeken der gereformeerde kerk illustreren het proces der verengelsing, dat vooral na het begin der achttiende eeuw krachtiger wordtl63. Ook ouders met zuiver Nederlandse namen gaan hun kinderen Engelse voornamen geven. Peter en meter worden godfather en godmother. Het Engels wint gaande weg veld, maar er blijven herinneringen aan het Nederlands: een dweil wordt dwile, een stuiver stiver, De Botte wordt The Bottom (met het latere verhaal als zou men er op de bodem (!) van een krater wonen), de Kuil, zoals het op oude kaarten staat, wordt the Quill, de Bek-af-baai Backoffbay, Tommelendijk Tumble Down Dick, een goot wordt ghaut of gut. Tot op onze dag komt men ge¬ mengde uitdrukkingen tegen als to metsel a giave en I lind it vies e.d. Oude plantagenamen blijven Nederlands; in 1775, toen heel Sint Eustatius Engels sprak, vond men er namen als Ruimsigt enz. (blz. 240). In haar prediking paste de kerk zich vanzelfsprekend aan bij haar 232
gehoor. Op eigen initiatief prediken de eerste predikanten op Sint Maar¬ ten en Sint Eustatius behalve in het Nederlands, ook in het Frans en Duits (er waren vele Duitstalige zwervers, geen Duitse kolonisatie); in 1659 wordt op Saba een predikant gevraagd, die Engels kent. Precies een eeuw later schrijft ds. Houwink na zijn intreepreek op Sint Maarten in 1763, dat er vele toehoorders waren geweest, maar dat geen hunner hem had kunnen verstaan. Toen door de opkomst van het methodisme, de gereformeerde kerk op onze eilanden verdween, ge¬ raakte tegelijk het Nederlands op de kansel in onbruik. „De bouwval der gereformeerde kerk (op Sint Eustatius) is meteen zinnebeeld van de ondergang onzer taal" (Knappert). Bij de behandeling der kerkgeschiedenis zullen wij zien, dat er in 1754 een Engels predikant op Sint Eustatius was, in 1755 een op Saba en in 1762 een op Sint Maarten. De anglicanen zijn in 1777 naar Saba geko¬ men; de methodisten in 1787 op Sint Eustatius. Toen het Engels algemeen werd, bezigden de gereformeerde predi¬ kanten weliswaar het Nederlandse doopformulier in Engelse vertaling, maar velen lieten hun kinderen liever op een naburig Engels eiland anglicaans dopen, wat verband schijnt te hebben gehouden met erfrechtkwesties, waartoe men meende anglicaans gedoopt te moeten zijn. Fiscaal mr. J. L. ter Hoeven schreef in 1778, dat hij zou gemeend heb¬ ben bij zijn aankomst op Sint Eustatius op een Engels eiland te zijn geland, wanneer hij de Nederlandse vlag niet van het Fort had zien wapperen. De kolonisten van Nederlandse origine „schaamden zich om Nederlands te spreken". Luitenant-ter-zee Cornelius de Jong, in 1780 op Sint Eustatius en verkerend in toonaangevende kringen, zegt dat de dames maar weinig Nederlands kenden. De Statianen waren zo verengelst, dat, toen velen hunner na Rodney's overval in 1781 naar de Deense eilanden verhuisden, zij het waren, die op die eilanden het aldaar nog bestaande Nederlands hielpen verdringen. Zó sterk was daar het Negerhollands, dat de Deense over¬ heid in haar officiële bekendmakingen tot ver in de achttiende eeuw van het Nederlands gebruik maakte en er zelfs in 1818 nog een Nieuw Testa¬ ment in het Negerhollands voor de Hernhutters werd gedrukt. Op Saba kenden in 1780 zelfs de vice-commandeur en de secretaris geen Nederlands. Maar daar waren de toestanden dan ook zeer slecht, want in 1790 was er buiten de commandeur, de secretaris, een der raadsleden en een toevallige burger, niemand van de 730 blanken, die kon schrijven. Ds. J. H. Reneman, in 1779 op Sint Maarten aangekomen, vraagt in 1780 in Nederland een Nederlandse schoolmeester aan, want, „het Neder¬ lands is op dit eiland veracht en bijna vergeten". Zijn catechisatie vond in het Nederlands plaats, maar de kinderen verstonden dat niet en dominee voorzag aldus de ondergang zijner gemeente. 233
Toch was het Nederlands de officiële taal en werd die taal ook bij uitsluiting in de officiële stukken gebezigd en in enkele familiën ook privé. Vice-commandeur Heyliger van Sint Maarten schreef aan zijn „Eerwaarde Zoon", commandeur De Graaff, immers een schoonzoon van Heyliger, in het Nederlands, ofschoon beiden inboorlingen waren. Op Sint Maarten pleitte mr. Rink in 1785 in het Engels, omdat er bijna geen raadsleden waren, die Nederlands verstonden I64. Op Sint Eustatius stond men er echter op, dat alle officiële stukken in het Nederlands gesteld zouden zijn, want Rink noemt het juist een bezwaar, dat voor appèlprocedures alles vertaald moet worden. Klaarblijkelijk was het Nederlands op Sint Eustatius toch meer bekend; in 1790 waren daar 12 kantoren die met Nederland handeldreven, tegen op Sint Maarten slechts één (brief Godin, 1790). Teneinde de taalkwestie hier te besluiten ver¬ oorloven wij ons de grens van het hier beschreven tijdvak te over¬ schrijden. Toen ds. G. B. Bosch, in 1816 op zijn reis naar Curapao, Sint Eustatius passeerde, vond hij er „sommigen", die Nederlands spraken, doch „met een vreemd accent" 105. Hij hield een dienst in de gereformeerde kerk, welke feitelijk bediend werd door een Engelse predikant. „Het was voor de oude Statianen eene aangename herinnering aan den vroegeren tijd, toen ik in deze kerk in de moedertaal de godsdienst uitoefende". Een optimistische gedachte, want uit 1819 is bekend 106, dat er toen slechts 6 personen op Sint Eustatius waren, die Nederlands kenden. In 1832 was er buiten de commandeur, de twee wethouders en de secretaris niemand, die Nederlands kende, zodat de Raad in het Engels discussieerde. Onder¬ wijs was er niet anders dan een door de Methodisten geleid schooltje; Nederlands werd daar niet onderwezen167. In 1846 kende buiten de gezaghebber, 2 of 3 ambtenaren en de 12 leden van het garnizoen niemand Nederlands 168. Ds. W. F. H. Laret, die geen Engels kende en van 1856 tot '60 op Sint Eustatius stond, moest, als hij zich verstaanbaar wilde maken, zijn preek eerst door de pastoor laten vertalen en zo las hij haar dan voor! De taal¬ kwestie was de oorzaak, dat ds. Laret naar Bonaire vertrok. Hoewel de kerk zich aanpaste, heeft zich toch het Nederlands in de preek het langst gehandhaafd, totdat tenslotte niemand haar meer verstond. Op Sint Maarten, zo vervolgt ds. Bosch in 1816 169, viel de kennis van het Nederlands hem mede, maar op de enige school leerde men alleen Engels, en zowel op het Nederlandse als het Franse gedeelte was het Engels de heersende taal. Alleen regeringsstukken werden in het Neder¬ lands uitgevaardigd. Uit dit laatste zou men opmaken, dat deze taal althans werd begrepen. Teenstra, die Sint Maarten in 1829 bezocht, trof vier personen aan die Nederlands kenden, maar die waren in Nederland geboren, m.a.w. ook op Sint Maarten sprak, behalve die vier, feitelijk niemand meer Neder234
lands 170. In 1843 geeft pastoor Ten Brink te Philipsburg les in het Neder¬ lands, „welke taal hier nog onbekend is". Ofschoon ds. Bosch reeds in 1816 constateerde, dat ook in Frans Sint Maarten Engels de gangbare taal was, schijnt het toch, dat bepaalde Franse plaatsnamen het vrij lang hebben uitgehouden. Toen Van Kol in 1903 het eiland bezocht, zei men nog, dat Philipsburg aan de Grande Baie lag; daarentegen sprak men van Little Bay en Simpson's Bay 1T1. Op Saba is het Nederlands het eerst verdwenen. In de gouvemeursjournalen lezen wij al terstond na de restauratie, dat alle verordeningen voor Saba in het Engels vertaald werden, omdat er daar niemand was, die Nederlands verstond. In 1829, 1837 en daarna wordt zulks be¬ vestigd 172. Natuurrampen In ons geschiedverhaal is enige malen melding gemaakt van orkanen. De drie Bovenwindse eilanden, zulks in tegenstelling tot de Beneden¬ windse, zijn binnen de orkaanzone gelegen en natuurrampen hebben de eeuwen door een immer weer dreigende rol gespeeld voor de bewoners van Sint Eustatius, Saba en Sint Maarten. Tijdens het bezoek van De Ruyter in 1665 trof zulk een tempeest Sint Eustatius (blz. 95). Daarna is het 18 november 1742, wanneer wij van een orkaan lezen; dit wil niet zeggen, dat er in driekwart eeuw geen orkaan is geweest. Van de zeven¬ tiende eeuw zijn bijna geen gegevens bewaard; dat er in de eerste helft der achttiende eeuw geen enkele orkaan passeerde lijkt echter wel waar¬ schijnlijk, gezien de nauwkeurigheid, waarmede Knappert de achtiend' eeuwse archivalia heeft doorzocht en beschreven. Bij de orkaan van 15 november 1747, vijf jaar later dus, vergingen vaartuigen in de Oranjebaai. Algemeen geldt de orkaan, die 31 augustus 1772 Sint Eustatius en Saba trof, als de vreeslijkste, ofschoon deze orkaan andere eilanden zwaarder trof 173. Huizen werden vernield, kerk en raadhuis gingen er¬ aan, koopmanschappen, die bij gebrek aan pakhuisruimte in de open lucht lagen, bedierven van het zeewater. Evenals dit thans na een orkaan nog het geval is, staat men er versteld van hoe spoedig de schade her¬ steld was. Behalve de kerk was alles na een jaar weer nieuw opgetrokken. Op Saba werden in 1772 de kerk en honderd huizen vernield, maar het was erger, dat ook de katoen- en koffie-aanplantingen in zulk een mate verwoest werden, dat deze cultures practisch niet meer zijn hervat. Katoen en koffie moesten (vnl. uit St. Thomas) worden ingevoerd, want de opbrengst was niet eens meer voldoende voor eigen gebruik. Elders hebben wij meer hierover geschreven (blz. 251). Bij de storm van 12 october 1780 werd op Sint Eustatius volgens de archivaliën grote schade aan de koffie- en katoenplantages aangericht; bij die van 24—25 augustus 1785 is „het gouvernementshuis terneder gezwaaid" en commandeur Abraham Heyliger aan de hand gewond 174. 235
In 1791, 1804 en 1806 lezen wij van orkaanrampen op een of meer der Bovenwindse eilanden. Er werd dan schade aangericht aan de beplanting en de kleine woningen. Tussen 1806 en 1819 heeft vermoedelijk geen orkaan onze eilanden getroffen. Ook van aardbevingen heeft men op de Bovenwindse eilanden te lijden gehad. De aardbeving van 1 november 1755, bekend uit de geschiedenis van Portugal omdat Lissabon grotendeels werd verwoest, is ook op Sint Maarten gevoeld. De zandbank voor de Grote Baai, de zg. bar, liep geheel droog en kwam tegelijkertijd een stuk omhoog, hetgeen zo snel verliep, dat de vissen op het zand bleven liggen. Na ongeveer twaalf uren kwam het water met zo grote snelheid weder opzetten, dat op het lawaai ervan de bewoners van Philipsburg naar de bergen vluchtten, vrezende dat hun stadje overstroomd zou worden. Op 11 juli 1785 heeft men op Sint Eustatius een aardbeving gevoeld welke 2% minuut aanhield; schade is daarbij niet aangericht, maar wel maakten de dieren veel leven 176. Een andere aardbeving, waarvan de herinnering op Sint Eustatius is bewaard gebleven is die van 1812. Deze begon tijdens een kerkdienst. Er ontstond paniek en de mensen vluchtten „met hunnen herder om strijd door deuren en vensters" 176. Van schade of ongelukken hoort men niet, het was meer de schrik. Veel erger was de wolkbreuk, die van 7 tot 13 april 1792 Sint Eustatius trof 177. Door het langs de aardwand afstromende water had de Beneden¬ stad veel te lijden en het water had zulk een kracht, dat enkele mensen de zee in gesleurd werden. Een hunner is omgekomen. Een hoek van de aardwand stortte neder en verpletterde twee pakhuizen. Kleine huisjes in de Bovenstad spoelden weg. Gezondheidstoestand Wat er van de hygiënische toestanden op onze eilanden bekend is — en dat is niet veel —, is niet bijzonder gunstig. Hetgeen overigens op eilanden zonder veel water te begrijpen is. Van een pokkenepidemie, die ten huize van de koloniale secretaris op Sint Eustatius uitbrak, lezen wij in 1739; begin 1776 wordt dezelfde ziekte gemeld178. Ook blanke inboorlingen, die volgens de toen gangbare opvatting immuun voor deze ziekte zouden zijn, werden aangetast. Commandeur de Graaff heeft in zijn jeugd de pokken doorstaan en zijn schoonvader, Abraham Heyliger Pzn., vice-commandeur van Sint Maar¬ ten, stierf tijdens een epidemie op dat eiland in 1781. Dokters en chirur¬ gijns zijn er echter, voor zover valt na te gaan, altijd geweest. Zelfs Saba had een eigen chirurgijn, in 1702 bijvoorbeeld Matthijs Koel uit Mon¬ nikendam. 236
Soms had de dokter van het garnizoen verlof voor particuliere practijk; was dat niet zo en waren er dus twee geneesheren, dan leverde het wel eens moeilijkheden op, als er een afwezig was en de ander weigerde in te vallen. Voor de behandeling van haar eigen personeel betaalde de Compagnie per jaar 220 peso’s aan de Compagnieschirurgijn. In 1779 had men 7 sterfgevallen in het garnizoen van 40 a 50 man, ongetwijfeld een hoog percentage, maar, en dit dienen wij erbij te zeggen: de toestand was elders op de Westindische eilanden niet beter. De Engelse eilanden werden beschouwd als kerkhof voor de soldaten! In 1790 schreef gouverneur Godin 105, dat de bewoners van Saba „over het algemeen sterk en de vrouwen mooi" zijn, maar „meest altijd" heerste er schurft. Bijna iedereen leed hier aan; men gebruikte er op Saba ge¬ vonden zwavel tegen. Zimmerman, al vaker geciteerd, zegt in 1792 van Eustatius, dat er weinig ziekten voorkomen, maar uit hetgeen volgt, blijkt dat hij bedoelt: weinig ziekten met langdurig verloop, want „soo ras iemand siek word is hij met drie en vier dagen beeter off dood" 179. DE ECONOMIE IN DE 17e EN 18e EEUW Wanneer men de periode 1631—1816 overziet, is het, economisch ge¬ sproken, met Saba het best gesteld. De bewoners zagen kans een vrijwel zelfgenoegzame huishouding te voeren. Daarna komt Sint Maarten, dat door zijn zoutwinning, aangevuld door cultures, weliswaar geen rijk, maar toch ook geen armoedig bestaan heeft gehad. Sint Eustatius ten¬ slotte verviel steeds weer van rijkdom tot armoede, al is het, uitgezon¬ derd enige piekjaren in het laatste kwart der achttiende eeuw, nooit zéér rijk geweest. De Compagnie heeft geld in deze eilanden gestoken, maar, ofschoon nauwkeurige cijfers onbekend zijn, is hetgeen over is, voldoende om vast te stellen, dat in het hier beschreven tijdvak de eilanden zichzelf hebben kunnen redden. Uit de jaren 1631—'33, toen Sint Maarten Nederlands was, bestaan geen gegevens, maar de beschrijving der Spanjaarden doet denken aan een welvarend dorp. Zout en hout vormden de enige producten. De Span¬ jaarden hebben ook wat aan mijnbouw gedaan, want bij de bouw van Fort Amsterdam in 1735 vond men de resten van smeltkroezen. Philips, in 1735 commandeur, heeft zich van de aanwezigheid van mineralen vergewist. Hij vond toen inderdaad wat koper-erts, 3 a 4 voet onder de grond op Point Blanche en zond monsters naar Nederland, maar over de resultaten verneemt men niets meer. Eigen voortbrengselen De aanwezigheid van een voortreffelijke natuurlijke zoutpan is een der redenen, waarom de Nederlanders Sint Maarten hebben gekoloniseerd. 237
Gegevens omtrent de zoutwinning uit de zeventiende eeuw bestaan niet, maar van de achttiende is bekend, dat Noordamerikaanse schepen Sint Maarten geregeld aandeden om zout te halen, als zij lading in hadden voor andere eilanden180. Merkwaardig, omdat men er toch zijn brood mee verdiende, is,, dat het onderhoud der pannen niet zo best was. Verbeteringen, in 1733 aan¬ gebracht aan de Grote Pan, baatten niet, omdat men enige jaren later deze Pan toch weer verwaarloosde. Een andere belemmering was het, toen omstreeks 1780 particulieren de exploitatie ter hand wilden nemen, en men op de moeilijkheid stuitte, dat het zoutmeer, ingevolge het ver¬ delingsverdrag van 1648, gemeenschappelijk eigendom was der gezamen¬ lijke inwoners, zowel van het Franse als het Nederlandse deel. In 1792 werd op advies van de landmeter Handleigh op de landtong tussen het Zoutmeer en de Freshpond de zg. longwall gebouwd, een dam van 1 km lengte, 1 m hoogte en 62 cm breedte, ter vergroting van het waterbergend vermogen van de Freshpond, de zoetwaterkom, waarin zich het regenwater uit het Cul-de-Sac-district ten Westen van het zout¬ meer verzamelde. Handleigh wilde hiermede bereiken, dat als gevolg van de hoge waterstand in de Freshwaterpond, het water beter zou afvloeien naar de zee over het lage Westelijke gedeelte van de schei¬ dende landstrook181. De muur heeft niet afdoende geholpen en was veel te zwak. Bij zware regenval steeg het water 7 a 8 voet in weinige uren, terwijl de zoute pan naar alle zijden ongeveer 100 voet breder werd. De dijk is herhaaldelijk gebroken. Dit was het geval in 1805 en ofschoon men veel geld ten koste legde aan het herstel van de dijk, brak hij in 1806 opnieuw door. In 1809 is het gat gestopt op last van gouverneur Jan Verveer. De restauratiewerkzaamheden welke Verveer voornemens was uit te voeren, kwamen evenwel tot stilstand doordat het eiland in 1810 onder Engels bewind kwam. In augustus 1814 brak de dijk weer door en in 1815, nog voor de teruggave van het eiland aan de Neder¬ landers, heeft men dit gat gedicht, al was het maar een voorlopig herstel. In 1834 zag Teenstra de dijk nog in vervallen staat. In een volgend hoofdstuk zullen wij zien hoe eerst in 1852 door de aanleg van het Rolanduskanaal enige verbetering werd verkregen. De zoutoogst heeft, evenals op Bonaire en Curagao, goede en slechte tijden gekend als gevolg van de invloeden van het klimaat182. De zoutuitvoer bedroeg van mei 1789 tot november 1792, dus over een periode van 3J/2 jaar, 705.000 vaten 185 of ongeveer 200.000 vaten per jaar. Hieruit valt af te leiden, dat de zoutproductie van Sint Maarten zeer hoog was, want een oogst van meer dan 100.000 vaten op Bonaire was hoge uit¬ zondering. Uit een brief van commandeur Rink van Sint Maarten, d.d. januari 1791, vernemen wij, dat de „zoutpluk" in 1790 zo goed was, dat men er op Sint Maarten financieel zelfs iets van over hield. Godin weet te vertellen, dat in een jaar tijds 1% millioen zakken of schepels werden 238
gegaard, wordende er 4 stuivers per zak of schepel betaald (aan rechten), wat ongetwijfeld een hele opbrengst betekende. De politieke gebeurtenissen na 1795 deden zich daarop ook hier gelden, want van 1797 tot 1817 heeft geen enkele zoutoogst plaats gehad. De tabaksculture, waarmede de koloniërs direct na de bezetting der eilanden zijn begonnen (blz. 61), nam zulk een vlucht, dat op Sint Eustatius volgens ds. De Rochefort omstreeks 1650, behalve de top van de Quill, al het land ermede bebouwd was en Sint Maarten overtrof de andere eilanden in de buurt183. Men heeft er zelfs enige jaren een pijpenfabriekje gehad. ToenBinckes in 1676 Sint Maarten bezocht, dacht hij aan de export naar de Baltische en Scandinavische landen. Hierover is al geschreven (blz. 114). Tot een belangrijke culture heeft de tabak zich evenwel niet kunnen ontwikkelen, omdat de teelt van suikerriet, zoals wij reeds weten, winst¬ gevender was. In de tweede helft der achttiende eeuw is de tabaksculture verdwenen. Katoen, een culture waarvoor niet zoveel slaven nodig zijn, heeft men vroeg ter hand genomen. De Ruyter, in 1665 op Sint Eustatius, ruilt een schip van 10 lasten voor 1000 pond katoen en de boekaniers van Morgan roven hetzelfde jaar 50.000 pond katoen. Dit wijst op een omvangrijke culture. Maar ook alweer vanwege de suiker, waarmede gemakkelijk geld werd verdiend, heeft men aan de katoenteelt weinig aandacht ge¬ schonken, al werd zij tot ± 1740 op Sint Eustatius en Sint Maarten beoefend. Op Saba heeft de katoenculture zich kunnen handhaven tot de katoenstruiken door de orkaan van 1772 werden vernield. Ten behoeve van de verderop te noemen kousenindustrie is men toen ruwe katoen gaan importeren. Ook de koffie heeft het moeten afleggen tegen de suikerrietteelt. Op Saba is men met de koffieculture het langst voortgegaan. De blanken aldaar bewerkten de overigens niet grote plantages zelf. De orkaan van 1772 vernielde ook de koffie-aanplantingen. In 1780 deed een orkaan op Sint Eustatius hetzelfde en deze culture is daarop verdwenen. Anijl of indigo, eveneens een oude culture, heeft nimmer veel bete¬ kend. Alleen op Saba is men er tot 1772 mee doorgegaan. De suikerculture en -handel. In het historisch gedeelte van dit hoofd¬ stuk hebben wij reeds verhaald, waarom het op onze eilanden nooit tot een omvangrijke culture van suikerriet is gekomen. Men gaf er de voor¬ keur aan suiker te importeren en die te verhandelen. Reeds in 1675 deed men dit. Tot aan het bewind van Philips op Sint Maarten heeft men 239
zelfs enige suiker van dat eiland via Sint Eustatius naar Nederland verscheept. Wij zullen thans iets zeggen over de eigen teelt van suikerriet en de suikerhandel voor later bewaren. Wat Sint Eustatius betreft lezen wij van iemand, die dit eiland bezocht in 1740 en de Board of Trade te Londen inlichtte: „There is but a small part of this island fitt for canes and they do not make above 500.000 lb. sugar and 200 hogsheads of rum". 1775 waren er 76 plantages op Sint Eustatius, met aardige namen als Nooit Gedacht, Kuilzak, Ruymsigt e.a.184. Sommige hiervan, met name The Farm, lagen ten dele tegen de hellingen van de Quill, maar het is te betwijfelen of de vulkaan ooit werkelijk bebouwd is geweest, want op de meeste plaatsen is hij te steil om te worden beklommen. Bij gebrek aan slaven lagen de meeste plantages verwaarloosd of werd er vee gehouden, dan wel werden ze als kostgrond gebruikt. Van de met suiker¬ riet bebouwde terreinen leverden de Kleine Bergen het beste suikerriet en van de heuvel van Gilboa voerde men het riet langs houten glijbanen naar beneden, waar het in „spouts" vermalen werd. De productie stond echter in geen enkele verhouding tot dit aantal plantages, want landbouw en de teelt van suikerriet werden in de tijd van commerciële hoog¬ conjunctuur verwaarloosd. De Jong, die in 1780 het eiland rondtoerde, zag „alleen hier en daar wat suiker" en slechts De Graaffs privé plantage lag er behoorlijk bij186. Ofschoon Sint Eustatius in de jaren zeventig der achttiende eeuw niet meer dan 600.000 pond — bedoeld zijn steeds Amsterdamse ponden — ruwe suiker per jaar opbracht, exporteerde het eiland: in 1768 in 1770 in 1779
8.848.845 pond 13.454.922 pond 24.785.601 pond
De aanvoer van suiker van andere eilanden moet dus enorm zijn geweest. Veruit het grootste deel van de suikerexport ging naar Nederland, zoals wij verderop zullen zien (blz. 248), doch in de journaalberekeningen worden de uitvoercijfers van naar Nederland gezonden suiker niet ge¬ specificeerd. Wij geven daarom enkele andere landen, waarbij zulks wel het geval is. naar Noord-Amerika naar Canada e.a. naar Curapao en Sint Maarten Bermuda
vreemde inlandse vreemde inlandse vreemde vreemde inlandse 240
1768 890.607 pd. 268.912 pd. 3.300 pd.
1779 287.571 pd. 11.850 pd. 21.000 pd. 1.000 pd. 21.370 pd. Ü760 pd.
Naar Engeland en de Engelse Leeward en Windward islands werd practisch alleen vreemde suiker uitgevoerd, naar de Franse en Deense eilanden daarentegen veel inlandse. Na Rodney heeft men de inlandse suikerculture blijkbaar meer opgevoerd, want omstreeks 1784 bedroeg de eigen jaarproductie meer dan vóór 1781, nl. 7 a 800.000 pond ruwe suiker. In 1790, aldus gouverneur Godin, maakten de planters op Sint Eustatius meer stroop dan suiker, omdat zij die stroop ter plaatse konden laten uitventen. Op Sint Maarten daarentegen kwam de suikerculture meer tot ont¬ plooiing, al werkten bepaalde factoren belemmerend. De plantage-eigenaren waren hier minder gefortuneerd dan op Sint Eustatius, zodat zij niet te lang op producten konden wachten en dan geneigd waren andere gewassen te kweken (bataten e.d. voor onmiddellijke consumptie). Toch werd in 1703 op Sint Maarten niet meer dan 30.000 pond ruwe suiker geproduceerd. De weinige slavenhouders cultiveerden plantages op het vruchtbaarder Franse gedeelte; in 1740 was nog geen derde van het Nederlandse gedeelte bewoond en werd goede plantagegrond als kostgrond gebruikt. In genoemd jaar bewoog Philips de opwonenden van andere eilanden tot vestiging, met aanbieding van grond in evenredig¬ heid met hun slavenmacht. Het plantagewezen breidde zich hierdoor sterk uit, alsook het beschikbare slavenpersoneel. Philips' maatregelen brachten Sint Maarten tot ontwikkeling. Zekere William Sagers, van wie locale aanduidingen als Sagers Gat, Sagers Well e.d. de naam nog be¬ waren, zou door Philips belast zijn geweest met de suikercultures. Des commandeurs eigen plantage Industry lag, zoals wij al weten, in Cul-deSac. Hier vond men meer goede plantages en verder lagen zij verspreid in de zogenaamde Bottom Lands, langs Lower o'er the Pond en Lower Foga tot aan Vineyard. Deze plek kreeg haar naam, omdat zij bestemd werd, evenals een deel van Upper Foga en Lower Madam Estate, voor de druiventeelt. De druiven werden jaarlijks in groten getale — gemeten in tubs of baskets van % hectoliter, naar Sint Eustatius verscheept. Sint Maartens mooiste huis, de Vineyard (gebouwd in 1880) bewaart aan deze druiventeelt de herinnering. In 1789 telde Sint Maarten 92 plantages, waarvan 35 suiker als hoofd¬ product hadden. De overige dienden als kostplantages of voor vee. Ook op Saba heeft men suikerriet verbouwd. In 1790 waren hier nog twee plantages. De opbrengst bedroeg toen voor samen 100.000 pond per jaar. Dit werd via Sint Eustatius verhandeld. Tot de eigen voortbrengselen behoren voorts de tras van Sint Eustatius, welke in geheel West-Indië bekend was; alsook de zwavel van Saba, welke ter plaatse gebruikt werd als middel tegen de schurft (blz. 237). 241
Gouverneur Godin (1789—'92) heeft zwavelmonsters en een stof, die hij aluin noemt, naar Nederland gezonden, teneinde te doen onderzoeken of het garen ervan de moeite ;waard zou zijn. Resultaten hiervan zijn onbekend. Nijverheid Producten van nijverheid zijn eigenlijk alleen de schoenen, die in groot aantal op Saba werden gemaakt en de fraaie kousen, die de Sabanen van eigen gekweekte katoen maakten. In 1701 was vrijwel iedereen schoen¬ maker, aldus pater Labat, zodat dit dus een tamelijk omvangrijke industrie moet zijn geweest. De kousenfabricage zien wij in 1783 vermeld. Cijfers omtrent deze twee takken van nijverheid hebben wij niet aangetroffen. Het pijpenfabriekje op Sint Maarten werd al genoemd. Landbouw Bij het uitgeven van grond was cultuurplicht een der voorwaarden; het stichten ener agrarische kolonie stond daarbij de Westindische Com¬ pagnie voor ogen. Richshoffer zag in 1632, dat men op Sint Maarten kruiden en groenten voor eigen gebruik teelde. Zo is het gebleven. Men beperkte zich na 1660 tot de kweek van wat groenten, jams, bataten, gerst en andere producten. Nu en dan zijn geringe hoeveelheden uitgevoerd, maar economisch heeft de landbouw van de Bovenwindse eilanden geen andere dan plaatselijke betekenis gehad. De beschreven poging der Compagnie in 1682 om van Sint Eustatius en Saba agrarische koloniën te maken is op niets uitge¬ lopen. Haar eigen plantages, vier stuks en vroeger genoemd, waren in 1721 verwaarloosd. In 1740 werkten er oude en „gebreckelijke" slaven. In zijn onderhandelingstractaat met de Engelsen in 1810, stelde de Raad van Sint Eustatius onomwonden vast, dat „this island has never been considered as an agricultural or sugar colony by the mothercountry" 186. Veeteelt Omtrent de veeteelt is ons slechts weinig onder ogen gekomen. In 1666 rooft Morgan op Sint Eustatius 50 paarden, 300 stuks groot vee en 500 schapen en geiten, wat zeker niet alles is geweest, want de Engelse boekaniers bleven op het eiland en zullen vee voor de slacht hebben aangehouden. Hetzelfde jaar invadeerden Fransen het eiland en deden zich, zegt Du Tertre, te goed „aan het overvloedige vee". Engelsen roven in 1668 en 1689 vee op Sint Maarten, echter geen grote aantallen. Voor de Compagniesrantsoenen zal men ongetwijfeld vee hebben gehou¬ den, al wil dat nog niet zeggen, dat men de veeteelt beoefende. Men liet de dieren in het wild voedsel zoeken, want op de veeplantages 242
kweekte men liever wat bataten en groenten. In 1737 worden er zelfs grazende koeien in Fort Oranje gesignaleerd! Slechts op Saba, waar in 1790 „veel vee" wordt opgegeven, schijnen de beesten beter verzorgd te zijn. Wij mogen volstaan met het aanhalen van wat Zimmerman in 1792 schreef: de schapen hebben geen of weinig wol. Kabrieten zijn er heel veel. Er is ook veel rundvee, maar de beesten krijgen alleen afval en fruit te eten en zaten dus slecht in hun vlees. Ook schijnt er een paardenhandel te zijn geweest. In 1688 werden 25 paarden van Aruba naar Sint Eustatius overgebracht, tezamen met Indiaans personeel voor de verzorging der dieren. Zij gedijden goed. Van Lamont lezen wij in 1701, dat hij aandacht schonk aan de paardenfokkerij, want hij verzoekt, dat men hem van Cura?ao vier Indianen — waar¬ schijnlijk dus rode slaven — zou zenden, omdat die zo goed met paarden wisten om te gaan. Paarden kon men op Sint Eustatius gebruiken voor personentransport, in de suikermolens — waar echter meer muilezels werden gebruikt — en uit Lamonts brief vernemen wij, dat hij ook weer het oog had op de Compagniespaardenhandell87. Van deze handel is verder niet veel bekend. De handel Allerlei factoren hebben de positie van Sint Eustatius als handelspost bevorderd. Het eiland lag aan een druk bezeilde route, gunstig in een tijd, toen de scheepvaart nog beheerst werd door stromen en winden. Het lag aan de rand van de Kraalzee, en bood, omdat men daartoe water bewaarde, een verversingsplaats na het oversteken van de oceaan. Lag Curagao goed voor de handel op de Spaanse vastelandskoloniën, Sint Eustatius was gelegen temidden van Engelse, Franse, Deense en Spaanse koloniën, waar de handel aan monopolistische banden lag, of waar, als in het geval van Spanje, de bevoorrading uit het moederland onvoldoende was. De Engelse koloniën in Noord-Amerika hadden behoefte aan tro¬ pische producten, waarin de Engelse Westindische eilanden niet ten volle konden voorzien, zodat er daar een clandestiene invoer uit de Nederlandse koloniën — op de kust en de eilanden — ontstond. Ook hadden alle Westindische koloniën behoefte aan zekere producten (levensmiddelen, hout, enz.), die in Noord-Amerika gemakkelijker te verkrijgen waren dan in het verre Europa. Sint Eustatius lag gunstig en men had er de relaties, zodat zich een interinsulaire handel ontwikkelde, met als gevolg een steigende welvaart, die de naijver opwekte van de Fransen (Colbert) en de Engelsen (Navigatiewet). Wij noemden het bedrag van 345.656 livres, de winst welke de verovering van Sint Eustatius in 1689 de Fransen opleverde, voorwaar geen geringe som. Omstreeks 1730 is er de handel op de Engelse vastelandskoloniën in Noord-Amerika bij gekomen. 243
Handel heeft behoefte aan vrijheid om zich te kunnen ontplooien. Probeert een regering hem aan banden te leggen, dan krijgt de vrije handel bij overtreding van het ingestelde monopolie de naam van smok¬ kel of zwarte handel. Met de omliggende eilanden dreef Sint Eustatius levendige handel, die om vermelde reden door de landen welker mono¬ polie ontdoken werd, smokkel werd genoemd, maar het was bepaald niet zo, dat Sint Eustatius het enige smokkelnest was. Een ander centrum via hetwelk de Noordamerikanen verboden handel dreven met de Fransen vormden de Britse Maagdeneilanden, om slechts een voorbeeld te noemen18s. Sint Maarten was voor deze handel ongetwijfeld even gunstig gelegen, maar de schippers gaven aan de open rede van Sint Eustatius de voorkeur boven de baaien van Sint Maarten, waar ondiepten de toegang belem¬ merden. Werd de handel uit Europa op de Benedenwindse eilanden en in Suriname vrij spoedig opengesteld voor particulieren (Curapao, blz. 271), op de Bovenwindse eilanden en in Essequibo die onder de Kamer van Zeeland vielen, bleef tot diep in de achttiende eeuw het monopolie¬ stelsel der Compagnie gehandhaafd en werd dit ten hoogste in zoverre verzwakt, dat ingezetenen van Zeeland tot het verkeer met deze koloniën werden toegelaten. Het stedelijk particularisme der kleinere Kamers belemmerde over het algemeen de groei. Wat de Bovenwindse eilanden betreft is hierin eerst verandering gekomen in 1773, toen de Heren Tien deze eilanden aan de zorg van de Kamer van Zeeland onttrokken en onder de royalere Kamer van Rotterdam stelden. Sint Eustatius en Sint Maarten waren voor de handel op het Westelijk halfrond vrijhavens, d.w.z. waren toegankelijk voor schepen van alle naties. Vertrokken zulke schepen, dan moesten zij elders aantonen, waar zij hun lading hadden ingenomen en dat mocht dan bijvoorbeeld niet Sint Eustatius zijn, wat tot geknoei met de scheepsdocumenten leidde. Uitklaringspapieren werden in het geheel niet verstrekt. Een anoniem gebleven koopman die 25 jaar op Sint Eustatius zaken deed, beschreef in 1786 hoe zelfs toen nog schippers alleen maar een gestempelde kaart behoefden te vragen, desnoods bij aankomst, waardoor zij zonder meer mochten vertrekken189. Toen De Graaff in zijn tijd daarin verandering bracht, heeft de Statiaanse handelsstand hem dit verweten. Omstreeks 1740 liggen er soms 16 a 17 Noordamerikaanse schepen tegelijk in de Oranjebaai. Zulke schepen hadden scheepspapieren, waar¬ op stond, dat zij suiker en rum vervoerden, doch de vaten waren in werkelijkheid leeg en moesten op Sint Eustatius worden gevuld 19°. Sint Maarten deelde hierin minder, maar de handel over de ongecon¬ troleerde grens leverde aardige winsten op. In het laatste kwart der achttiende eeuw richtten de Fransen in Marigot zelfs pakhuizen op met het oog op de leveranties uit Simpsonsbaai (blz. 130). In de Engelse tijd 244
is hieraan een eind gemaakt en de kooplieden werden gedwongen, ten¬ einde hun goederen tegen confiscatie te vrijwaren, weder te vertrekken191. Over het ontstaan van de winstgevende suikerhandel is eerder geschre¬ ven. Deze aanvoer van ruwe suiker en soms riet van de Franse en Engelse eilanden en in mindere mate uit Santo Domingo en Puerto Rico, werd zeer omvangrijk, want de planters aldaar sleten hun product maar al te graag op Sint Eustatius, omdat zij dan eerder hun geld kregen. De Nederlanders konden de suiker goedkoper aan de markt brengen dan zijzelven. Er was op Sint Eustatius altijd suiker genoeg, want pogingen van Frankrijk om te beletten, dat de suiker van zijn eilanden naar Sint Eustatius werd vervoerd, misten doel. Toen er eens uit Martinique of Guadeloupe geen suiker naar Sint Eustatius werd aangebracht, deden de bewoners van Engelse en Spaanse eilanden het wel. Bezien wij thans enige cijfers, die ons een indruk geven van de Statiaanse handel in de achttiende eeuw. Deze cijfers zijn ontleend aan brieven, waarin niet per jaar werd genoteerd. Zij geven echter een indruk en kunnen vergeleken worden met de verderop te noemen jaarcijfers uit de bloeitijd: van 23 september 1731 tot 26 maart 1733 . 167 schepen van 27 maart tot 31 december 1733 . 146 schepen van 1 januari tot 30 juli 1734 . 84 schepen van 2 januari tot 29 december 1738 . 190 schepen van 22 juni tot 31 december 1743 .• • ■ 649 schepen Naar plaats van oorsprong zijn de 146 schepen, die van maart tot december 1733 de Oranjebaai aandeden als volgt te verdelen 192: met suiker, rum, melasse „ koffie „ Europese levensmiddelen St. Christoffel N. Carolina Montserrat St. Maarten Rhode Island Cork in Ierland Virginië Puerto Rico de Bermuda-eilani Nieuw York Antigua Spanish Town
„ „ „ „ „ „ ,, „ „ ,,
suiker, rum, melasse meel, vlees planken levensmiddelen meel, brood, katoen, suiker paarden, schapen levensmiddelen, bouwmateriaal levensmiddelen cacao, tabak, huiden levensmiddelen
„ levensmiddelen „ suiker, melasse
Het grote aandeel van de Caribische scheepvaart valt hier evenzeer op als het feit, dat er behalve 9 schepen uit Ierland geen andere vaar¬ tuigen uit Europa aankwamen. De vaart op Rhode Island was in opkomst. In 1737 waren er een 245
honderd schepen in de vaart tussen Rhode Island en Sint Eustatius. Over de naar Noord-Amerika verscheepte waren komen wij nog te spreken. Verkreeg de suikerhandel, gepaard aan de slaven- en goederenhandel, grote omvang, handige kooplieden zorgden er wel voor, dat er ook wape¬ nen en schietvoorraad op Sint Eustatius te krijgen waren en verder touwwerk en andere benodigdheden om kaperschepen uit te rusten, slaven enz. Onder de commandeur Joh. Heyliger Pzn. (1743—1752) begon deze handel enorme afmetingen aan te nemen, waarbij het interessant is op te merken, dat 9/10 van deze handel via de commandeur zelf liep 193. Wat dit betreft heeft Heyliger zijn opvolgers De Windt en De Graaff ruimschoots overtroffen. De enige grote mededinger was het Deense eiland St. Thomas en wij herinneren ons hoe Jan de Windt in 1756 door de opheffing van het 1 % invoerrecht aan deze concurrent de wind uit de zeilen nam. Ondanks de grote risico's was de handel wat Sint Eustatius betreft gunstig. Kapitaal in Nederland belegd in armazoenen en cargazoenen, vloeide terug in de vorm van koloniale producten, vnl. suiker en rum. De Westindische Compagnie genoot alleen de rechten, de baten gingen naar de hoofdkantoren van de op Sint Eustatius vertegenwoordigde handelshuizen. In 1750 waren er niet minder dan 116 Nederlands-Statiaanse kooplieden op Sint Eustatius gevestigd, waarbij uiteraard slechts enkele werkelijk grote firma's. Na de vrede van Parijs in 1763 was de totale Nederlandse handel op West-Indië — een veel omvangrijker gebied derhalve dan alleen Sint Eustatius — in omvang de derde na die van Frankrijk en Engeland 194. Het aandeel van Sint Eustatius hierin was, gezien de aanstonds te noe¬ men cijfers, niet onbelangrijk, in weerwil van de concurrentie van de Deense vrijhavens St. Thomas en St. Jan. Ook buitenlandse kooplieden werden hierdoor aangelokt zich op Sint Eustatius te vestigen. In 1775 is er het huis van Thomas Burch & Comp. En Engelsen van de Bermudaeilanden openen zaken en kantoren op Sint Eustatius, de zg. BermudaHouses. Een hausse ontstond, toen het winstpercentage op buskruit en wapen¬ tuig 120% werd. Soms kreeg deze hausse een buitensporige omvang: in 1775 verkochten Statiaanse firma's, 50 ton buskruit met een winst van 5 a 700%. Het oorlogsrisico was onbelangrijk want de winst was zo berekend, dat, wanneer van 3 schepen er 2 in Engelse handen vielen, de koopman toch aan zijn geld zou komen. Niettegenstaande Engelse krui¬ sers de zee patrouilleerden, deden duizenden schepen Sint Eustatius aan. Van vrij vele vaartuigen wordt opgegeven, dat zij zonder lading zijn ingeklaard. Daar staat tegenover, dat er eveneens een aanzienlijk aantal schepen zonder lading werd uitgeklaard. De reden voor hun bezoek blijkt derhalve niet uit de officiële stukken; zij kunnen dus gekomen zijn om 246
scheepsvoorraden in te nemen {provisie, water), dan wel om zaken te doen, welke het daglicht niet konden verdragen 195. Ingeklaarde schepen te Sint Eustatius: in in in in in in
1768 1775 1776 1777 1778 1779
2531 1695 1810 2428 2795 3551
1108 met lading 743 het laagste cijfer uit de jaren 1768 t/m 1779. 814 met lading 1018 „ 1330 „
Het aantal uit Nederland komende schepen was hierbij gering. In 1779 bijvoorbeeld werden uit Nederland 78 vaartuigen te Sint Eustatius ingeklaard, waarvan 69 uit Amsterdam, 7 uit Rotterdam en 2 uit Zeeland. Vooral na 1776 vestigen zich veel meer vreemde kooplieden op Sint Eustatius. Aan de Baai, reeds een aardig benedenstadje, werden nadien zovele pakhuizen bijgebouwd, dat zij, zoals wij van Rodney al eerder aanhaalden, een dubbele rij van 2 km vormden. „Curacao and Sint Eustatius", schreef in 1776 de Schotse filosoofeconoom Adam Smith: „two principal islands, belonging to the Dutch, are free ports open to ships of all nations; and this freedom in the midst oi beller colonies whose ports are open to their own nation only, has been the great cause of the prosperity of those two barren islands". Aangevoerd werd o.m.: rum (in 1779 660.000 gallons; 25% van de Deense Antillen, 65% van de Engelse eilanden en verder van de Franse eilanden, Sint Maarten, Saba, Suriname en Demerary), suiker (90% van de Franse eilanden), koffie (80% van de Franse eilanden, verder wat van Sint Maarten, Saba en Cura?ao), huiden, cacao, anijl (vooral uit Zuid-Carolina), siroop, geelhout en pokhout, wijn, muilezels, paarden en voedingsmid¬ delen, zoals maïs, rijst, hard brood, meel, bonen, pekelvlees (uit NoordAmerika, Scandinavië, Ierland, Engeland en Venezuela), spek, boter, ham, ossetong, rookvlees, drooggezouten vis van Canada en New-foundland. Uit Nederland kwamen vooral manufacturen, zoals gedrukt katoen, wit linnen, Vlaams ruw linnen, fijn Warendorps linnen, Osnabrugs grof linnen (voor slavenkleren), voorts hoeden, kleren, zeep, kaneel, foelie, schrijf¬ behoeften, glas- en vaatwerk, ijzerwaren (hangsloten), gedestilleerd en wijn, alsmede haring. En verder hoepels, duigen en planken voor het maken van de vaten waarin suiker, rum en stroop werden verscheept. Krijgsbehoeften, natuurlijk in grote hoeveelheden aangevoerd, vindt men niet op de scheepslijsten. De handel hierin, waarbij verscheidene regenten te Amsterdam waren betrokken, geschiedde clandestien. Veel Frans en Belgisch buskruit werd door Nederlandse firma's, tezamen met wapenen, ammunitie en geschut naar Sint Eustatius verscheept. 247
De uitvoer naar Nederland kreeg in de loop der jaren zeventig enige omvang, want doordat zovele schepen op Sint Eustatius uit Amsterdam aangevoerde (veel Duitse) goederen kwamen kopen, werd Sint Eustatius ook een steeds rijker voorziene stapelplaats van tropische producten uit de omgeving, welke naar Amsterdam verscheept werden. Behalve rum, was de verscheping van Westindische producten naar Noord-Amerika niet zeer belangrijk. Evenmin als bij de aanvoer, werd schietvoorraad bij uitvoer op de manifesten vermeld, maar het is bekend, dat deze, zowel naar Noord-Amerika als naar de Engelse eilanden — het mes sneed voor de handel aan twee kanten — in zeer grote hoeveelheden werd ver¬ scheept. Sint Eustatius hielp beide partijen. Teneinde een idee omtrent de omvang van de uitvoer te krijgen geven wij van de voornaamste exportartikelen de jaarcijfers van 1768 (toen de bloei reeds duidelijk merkbaar was) en 1779. De jaarcijfers van 1780 zijn verloren gegaan. Behalve de in totaal uitgevoerde hoeveelheden, geven wij ook aan hoeveel daarvan naar Nederland en naar de Noordamerikaanse staten (de tegenwoordige Verenigde Staten) werd uitgevoerd. Ook naar de omliggende eilanden, de Noordkust van Zuid-Amerika („de Spaanse kust"), Midden-Amerika, Canada, Engeland en Oostende vonden
N.B. Op blz. 240 werd gespecificeerd hoeveel var Eustatius gewonnen was en hoeveel van andere porteerd. Koffie
. 357nm pd._
248
Menkman, die als uitermate deskundig — hij was hoofdagent van een scheepvaartlijn op Curagao — de scheepspapieren en de op het Algemeen Rijksarchief aanwezige copie-administratie van Sint Eustatius over de jaren 1768 tot 1780 beschreef185, merkt op, dat omgezet in hedendaagse ladingtonnen en gegeven de capaciteit van moderne schepen de Statiaanse in- en uitvoercijfers geen overweldigende indruk maken, maar dat, berekend naar de journaalposten voor de betaling der uitgaande rechten, de totale waarde der uitgevoerde productie in 1779 Ps. 3.700.000 bedroeg, terwijl in 1780 alleen naar Nederland al voor Ps. 4.000.000 werd geëxporteerd, voorwaar, de peso stond toen op ƒ 2,40, een formidabel bedrag. Na de ineenstorting van 1781 herstelde de handel zich weldra, zodat, — met uitzondering van de jaren 1770—81, toen de welvaart buitensporig was — de periode 1784—1795 tot de goede normale jaren van Sint Eustatius behoren, waarbij de kentering ten kwade in 1790 waarneembaar wordt.148 In niet onbelangrijke mate was deze handel toen in handen van vreem¬ delingen, waarbij men zich zal herinneren, dat een der Engelse klachten over Sint Eustatius was, dat men er zo gemakkelijk burgerbrieven kon verkrijgen, zodat enige als Nederlands te boek staande handelshuizen wellicht van vreemdelingen zijn geweest. In 1781 trof Rodney reeds een 249
groot aantal buitenlandse kooplui aan. In 1790 schrijft Godin, waren er heel wat „inboorlingen, die sedert de fortuijn hun tegengeloopen is, hun genie niets opgeleverd om, wanneer eenmaal wat ter neder zijn geslagen hun zelve weder op te beuren". Met andere woorden, zij misten de fut om zich door de tegenslagen heen te werken. Het gevolg was, dat wij op Sint Eustatius aantreffen 12 a 14 Nederlandse handelshuizen (vooral handel op Nederland, vanwaar ook veel Duitse producten werden ver¬ scheept), 2 Engelse huizen (vnl. voor slavenhandel) en enige Noordamerikaanse firma’s (meel, provisiën en houtwaren). Na 1784 was de vrije handel in slaven op Sint Eustatius niet meer geoorloofd. Dit verbod zou men desnoods nog wel hebben weten te ontduiken, maar op Dominica en Grenada kon men slaven goedkoper krijgen, zodat ook vele andere zaken aldaar werden ingekocht. Daar kwam bij, dat de Engelse manufacturen in grote hoeveelheden naar West-Indië werden verscheept. Voorts voeren schepen van Duinkerken rechtstreeks naar de Franse eilanden en die van Nederland naar Puerto Rico, waardoor de doorvoerhandel aan Sint Eustatius voorbij ging. Door de concurrentie van St. Thomas en omdat de vrijgeworden Verenigde Staten zelf uit Europa gingen importeren, liep de handel van Sint Eustatius terug. Werkelijk grote kooplieden telde Sint Eustatius in 1790 7 of 8. Sint Eustatius was toen nog altijd de best voorziene en goedkoopste markt in de omgeving. De al enige malen genoemde Zimmerman beschreef in 1792 Sint Eustatius als „klein Amsterdam". Met welke landen die handel in 1790 gedreven werd, beschrijft Godin ons weer: Met de Nederlandse koloniën aan de Vaste Kust — Guyana, Demerary, Essequibo — was er weinig handel, slechts zo nu en dan wat slaven. Tussen Curapao en Sint Eustatius waren 3 a 4 vaartuigen in de vaart. Van Guadeloupe en Marie Galante werd nog altijd suiker op Sint Eusta¬ tius aangevoerd. Het stelsel van ruilhandel was echter aan het verdwij¬ nen en ofschoon veelal goede koopmanschappen voorhanden waren, begonnen de Fransen geld te eisen en dit laatste was er weinig op Sint Eustatius, wat remmend werkte op de handel met de Franse eilanden. Met Nederland: twee handelshuizen bestonden voornamelijk van de leverantie van suiker, van de zojuist genoemde Franse eilanden, aan Nederland. Van de Spaanse kust en de eilanden werden anijl, mahoniehout en huiden aangebracht, welke verhandeld werden tegen slaven, maar of¬ schoon nog in 1793 een slavenhaalder Sint Eustatius aandeed, zat men in 1790 toch soms zonder. Dit was ook de reden, waarom er niet zo veel schepen van Cuba en Santo Domingo kwamen. Soms voeren die dan naar Marigot, waar doorgaans nog wel wat slaven te koop waren. Aan de slavenhandel zullen wij een volgend hoofdstuk wijden: hier zij reeds 250
opgemerkt, dat het verlopen van de Statiaanse slavenbeurs omstreeks 1790 een weerslag had op de verdere handel. Degenen die om slaven kwamen, kochten doorgaans ook stapelgoederen. In de jaren 1790—'95, op zichzelf nog geen slechte jaren, liep de goederenhandel sterk terug doordat geleidelijk aan de kopers van slaven wegbleven. Sinds men in Puerto Rico rechtstreeks uit Europa — meestal uit Neder¬ land, soms via de omweg langs Cadix — was gaan importeren, was de handel van Sint Eustatius met Puerto Rico teruggelopen. Daar kwam bij, dat ook de Puertorikijnen baar geld voor hun waren vroegen. De concurrentie van het Deense eiland St. Thomas viel mee. Aanvan¬ kelijk leverde dit eiland, dat rechtstreeks uit Europa voorzien werd, veel aan de Spanjaarden, maar om dezelfde reden waarom de Puertori¬ kijnen niet meer naar Sint Eustatius kwamen, bezochten zij ook St. Thomas niet meer. Daar kwam bij, dat de Denen het gebrek aan baar geld op St. Thomas poogden te verhelpen door papiergeld te doen drukken, maar niemand wilde dit hebben, zodat de handel van St. Thomas achteruitliep. Van St. Kruis, ook Deens, werden suiker en rum aan Sint Eustatius ge¬ leverd voor doorverkoop naar Noord-Amerika. Het in 1784 Zweeds geworden eiland St. Barthélemy, dat — zoals Godin zegt — „de volkomen verwoesting van Sint Eustatius had konnen teweeg¬ brengen", is als gevolg van de wetgeving aldaar geen concurrent van betekenis geworden. De Zweedse kolonisatie in Caribië is geen succes geweest en Zweden was blijde het eiland in 1878 aan Frankrijk te kun¬ nen verkopen l9G. Op Sint Maarten was volgens Godin in 1790 slechts één firma, die handelsbetrekkingen met Nederland onderhield en ook die verscheepte niets van belang. Wij lazen echter al, dat Sint Maarten met zijn zout — bij tijd en wijle — winst maakte, die de handel opstreek, terwijl de Com¬ pagnie, volgens Rink, op Sint Eustatius moest toeleggen (blz. 207). Saba leverde vóór 1772 enige koffie en anijl, maar de orkaan, die in 1772 het eiland teisterde, vernielde de koffieplanten en indigowerken. Deze cultures, veel vroeger door blanken opgezet, werden „zonder hulp van slaven" beoefend. Maar de blanken van 1790 waren niet meer die van 1680, de arbeidslust was weg. Na de orkaan is niets hersteld en de blanken gingen zich — wat zij vroeger „erbij" gedaan hadden — met vissen en schildpadvangen generen. Inkomsten voor de Compagnie leverde Saba in 1790 niet op. In sommige jaren, schrijft Godin, bleef er 50 gulden over. In de periode 1795 tot 1816 heeft Engeland zich geheel van de Westindische handel meester gemaakt. Door bepaalde oorzaken — de opstand in Venezuela — heeft Curapao die handel na 1816 wel enigszins kunnen heroveren, Sint Eustatius miste deze gelegenheid. 251
KERKEN EN GODSDIENST VOOR 1816 De Katholieke kerk Puerto Rico werd in 1511 een bisdom en de eilanden Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius behoorden hiertoe. De Benedenwindse eilanden, zo zal men zich herinneren, vielen in het in 1531 opgerichte bisdom Coro. Beide, zowel Coro als Puerto Rico, waren na 1545 suffragaanbisdommen van Santo Domingo. Het diocees San Juan de Puerto Rico omvatte alle eilanden tot aan het gebied, dat nu het Oosten van Venezuela vormt, een zo uitgestrekt territoir, dat er van missie-actie op de eilanden, die men niet koloni¬ seerde en welker bevolking telkens op en neder trok, uiteraard geen sprake was. Het oudst bekende contact der katholieke kerk met een van ónze Bovenwindse eilanden dateert van 1633, want wij zagen, dat de Span¬ jaarden bij hun verovering van Sint Maarten in dat jaar op 2 juli een H. Mis van dankbaarheid lieten opdragen. Bij het op Sint Maarten achter¬ gelaten garnizoen bevonden zich twee ongeschoeide paters Franciscanen en een lekebroeder. Of tot het eind van de Spaanse tijd, in 1648, paters gebleven zijn, valt niet te bewijzen. Gezien de gewoonte der Spanjaarden is het aannemelijk, dat er een aalmoezenier bij de troep is gebleven. Deze paters Franciscanen — uit Puerto Rico — waren missionnair altijd zeer actief, maar wij zagen, dat de Indiaanse bevolking geheel verliep, zodat er van kerstening niet veel terecht kwam. Na 1648 houdt de bemoeienis van Spanje met onze Bovenwindse eilanden op. Een tijd, waarin de eilanden van hand tot hand gaan, breekt aan, maar de Nederlandse invloed is het sterkst. En daarmede een periode, waarin uiteraard van openlijke missie-activiteit geen sprake is. Uit de eerder aangehaalde brief van Gerrit Bogaert (blz. 103) uit 1667 weten wij, dat volgens hem „een paap" (d.i. een priester) aan de Franse koning zou hebben geadviseerd, dat Sint Eustatius aan Nederland toe¬ behoorde. Onwillekeurig vraagt men zich af, of deze priester dan op Sint Eustatius is geweest en daar mogelijk heeft gearbeid. Misschien was hij bij de Fransen, die Sint Eustatius in 1666 veroverden. Het Franse bestuur duurde een kleine twee jaren, doch van enige werkzaamheid van een priester weet men niets. Over het bezoek van de Franse Dominicaan, pater Jean B. Labat O.P. aan Sint Maarten en Saba hebben wij al geschreven. Uit Labats reisver¬ haal herinnert men zich, dat hij op Frans St. Martin een pastorie en een kerkje aantrof, maar geen pastoor. Ook bezocht pater Labat Saba; blijk¬ baar had men daar nog nooit een Dominicaan gezien, want de mensen waren, schrijft hij, nogal verbaasd over zijn habijt. Labat deelt ons mede 197, dat er vóór 1699 inderdaad een vaste pastoor, een Pater Capu252
cijn, op het Franse gedeelte is geweest. In genoemd jaar was deze even¬ wel door zijn eigen knecht, een Carib, dus mogelijk een rode slaaf, vermoord. De Paters Capucijnen wilden geen pastoor meer zenden en het Franse gedeelte was daarop bij tijd en wijle van Frans St. Christophe uit bediend. Toen de Engelsen dit gedeelte bezetten, hield deze ver¬ zorging op en wij zagen in de door ons eerder (blz. 138) aangehaalde pas¬ sage van pater Labat, dat hij orde stelde op enige parochiële zaken en toezegde, n.b. door toedoen van de gouverneur-generaal van Martinique, de Capucijnen te verplichten een pater te zenden of anders hun rechten op deze missie op te geven. Uit dit laatste zou men afleiden, dat er georganiseerd missie-werk werd verricht en dat bepaalde orden in bepaalde gebieden werkten. Met geen woord rept Labat ervan, of hij heeft nagegaan in hoeverre er op Nederlands Sint Maarten of Saba missiearbeid was verricht. Dat kerkje op het Franse gedeelte was er in 1711 nog en er schijnen toen zelfs twee priesters op Sint Maarten te zijn geweest, een pater Rafael en zekere Jacques Thomas 198. Beiden worden genoemd in het vroeger beschreven heksenproces en speelden helaas een niet zo fraaie rol, welke kerkhistorisch echter van geen belang is. Wij zagen al eerder, dat er in de achttiende eeuw onder de zwerfpriesters soms ontspoorde elementen waren. In het deel Curagao hebben wij gelezen, hoe in 1715 pater Augustinus Caysedo O.E.S.A. benoemd werd tot prefect van Curagao, Aruba, Bonaire, Sint Eustatius en Sint Christoffel. Een merkwaardige combinatie van eilanden, want de betrekkingen tussen de Boven- en Benedenwindse eilanden waren gering, maar het is bovendien vreemd, dat Sint Maarten en Saba dan niet en het Frans-Engelse eiland St. Christoffel wel wordt vermeld. In Rome vanwaar de benoeming uitging, was men vermoedelijk met de situatie niet op de hoogte; de aanstelling van Caysedo zelf op Curaqao was verwarrend, zagen wij. Enig effect heeft zijn benoeming voor Sint Eustatius echter niet gehad; de missie van de Paters Augustij¬ nen is op Curaqao een mislukking geworden. Dat er van Franse zijde aan kerkelijk werk werd gedaan, zien wij in 1717, wanneer het onder Frangois de Lauriol over afbakening van de Frans-Nederlandse grens gaat. Er waren toen twee kerkjes, een te Marigot en een in het Prinsen¬ kwartier i". In 1731 ontmoeten wij ook weer een vaste pastoor te Marigot, père d'Alengou. Ook onder het Nederlandse bewind vond men toch altijd wel enkele katholieken op onze eilanden, want er waren ZuidNederlanders en anderen. De aanwezigheid van een priester op het Franse deel des eilands schiep voor hen mogelijkheden, die hun geloofs¬ genoten op Sint Eustatius en Saba niet hadden. Eerder werd reeds opge¬ merkt, dat er in 1719 zelfs twee katholieke burgers in de Raad van Sint Maarten zaten, zodat de maatschappelijke positie der katholieken hier beter was dan op Curagao, waar zij toch, de plakkaten ten spijt, geens¬ zins slecht was. 253
Sint Eustatius werd evenwel door priesters van het nabijgelegen Franse eilandje Saint Barthélemy bediend. In het kerkelijk archief te Gustavia berust een document, d.d. 19 november 1762 200, van twee predikbroeders, de paters Terentius MacDonnell en Thomas Devenish, die zich noemen „missionnaires apostoliques autorizés par Clément XII" voor de Deense en de Nederlandse eilanden, waarbij Sint Eustatius en Sint Maarten met name worden genoemd. De twee paters eisen het recht van trouwen op Sint Eustatius voor zich op '(„nous réservons aussi de permettre la solennité tant qu'il n'y aura pas des prêtres de notre mission a St. Eustace pour célébrer la sainte cérémonie”). In november en december 1762 is een der twee genoemde geestelijken, pater Terentius MacDonnell O.P. op Sint Eustatius en doopt er (op 8 en 19 november en 9 december) „in sacello parochiali insulae Si. Eustatii". In augustus 1766 zien wij op Sint Maarten een pater C. Perrot O.F.M. Cap., een zwerfpriester, zoals er in die tijd zovelen waren, maar die toch geregeld op St. Barthélemy kwam en zich ook inderdaad „pastoor van St. Barthélemy en St. Maarten" noemt. Elf jaar later treffen wij deze pater Capucijn op Sint Eustatius aan. Op het Franse gedeelte van Sint Maarten werd in 1768 door toedoen van pastoor Guary van St. Barthélemy een parochie opgericht. In 1769 treffen wij er een priester aan, Gaspard Bayon, die, naar het schijnt, ook met het burgerlijk bestuur was belast of het, bij ontstentenis van een gouverneur, practisch uitoefende. Wanneer abbé Bayon werd aangesteld, hebben wij niet gevonden. Onder gouverneur Descoudrelles, die ver¬ moedelijk in 1770 het bewind aanvaardde, werd een grotere houten kerk te Marigot gebouwd, wat tevens betekende, dat de verschuiving van Quartier d'Orléans naar Marigot een feit was geworden. Wij zullen uiteraard de kerkgeschiedenis van Frans Sint Maarten niet verder behandelen dan voor goed begrip van het eigenlijke onderwerp van ons boek nodig is. Tot 1803 is er steeds een pastoor te Marigot woonachtig geweest. De afwijzing der religieuze orden door de uit de Franse revolutie geboren Nationale Conventie van 1792 heeft ten ge¬ volge gehad, dat er geen ordegeestelijken meer naar het Caribisch gebied kwamen. Vermoedelijk is Frans Sint Maarten van 1803 tot 1831 zonder priester geweest. Dat er in 1762 een sacellum of kapel op Sint Eustatius was, wordt ons bevestigd door de kerkelijke kroniek van Sint Eustatius zelf, die later begint dan die van St. Barthélemy, doch een kerkje vermeldt, dat om¬ streeks 1765 tot 1781 heeft bestaan. Klaarblijkelijk was het kerkje er dus al enige jaren eerder. Het was een „particulier eigendom, deel uitmakende van een groep gebouwen van Jan Dijkers aan de Baai, aan het lager einde van het benedendorp aan de zeezijde" 201. Geen apart kerkgebouw 254
dus, zodat het verklaarbaar is, dat de luitenant-ter-zee Cornelius de Jong, die in 1780 Sint Eustatius bezocht en de verschillende kerkgebouwen noemt, van een rooms-katholieke kerk niet rept. De eerste priester, die de Kroniek van Sint Eustatius vermeldt, is Charles (de) la Pointe, die in 1771 Sint Eustatius bezocht, gevolgd door de reeds eerder genoemde C. Perrot, naar de namen te oordelen Fransen. Een pater Dominicaan, Willem Jacobs, passeerde in 1777, op weg van Curaqao, waar zijn missiewerk bij gebrek aan middelen mislukt was, op weg naar België. Al waren er geen blijvende pastoors, het veelvuldige scheepsverkeer bracht mede, dat toch van tijd tot tijd doortrekkende priesters onze eilanden bezochten. Ook van andere groepen dan die der R.K. kerk, want van 1777, zullen wij zien, stamt tevens het werk der Anglicanen op Saba en van 1787 dateert het eerste bezoek van de methodiste bisschop dr. Th. Coke aan Sint Eustatius. Van enige georganiseerde arbeid, bijvoorbeeld onder de slaven of gekleurden, was bij zulke ongeregelde bezoeken geen sprake. De zorg der bezoekende paters gold voornamelijk dat van katholieke Italianen, Fransen, Spanjaarden en wat Ieren e.a., die vooral toen dit eiland zijn bloeitijd beleefde, in zeker aantal op Sint Eustatius waren. Na de verovering door Rodney bleven er priesters komen: in 1783 J. O. Longhlin, een seculier geestelijke, die later op Tobago vice-prefect is. In 1785 is er weer een pater Augustijn Francisco Remón Mato. Wij weten zulks uit de doopboeken der gereformeerde kerk, want beide priesters doopten ook kinderen van protestantse ouders, eenzelfde practijk als wij eerder op de Benedenwindse eilanden hebben aangetroffen 202. Volgens Niewindt, die in 1836 Sint Eustatius bezocht en vermoedelijk op gegevens kon steunen, die sindsdien verloren zijn gegaan, is „sedert 1787 de aldaar (nl. op Sint Eustatius) geëxisteerde r.k. kerk vernietigd en is er bijna nooit een priester geweest". De zo aanstonds te noemen priester, die in 1790 een „Staat der Roomsche catholijke kerk alhier" opstelde en ook een lijst van de ornamenten, die hij meebracht, zegt niets van het bestaan van een kerkgebouw, wel dat hij met Pasen mensen „in de kerk" heeft gezien, wat, omdat hij zodanig gebouw niet noemt, dan wel in algemene zin zal moeten worden verstaan als in de localiteit, waar hij dienst hield. Deze priester was de voorjaar 1789 aangekomen fray Josephus Alvarez, zich noemende missionarius apostolicus en klaarblijkelijk een regulier. Hij is de eerste omtrent wie iets meer bekend is dan de naam, want in 1858 ontdekte de toenmalige pastoor F. van Blarcum van Sint Eustatius in het gouvernementsarchief een status paroechiae over 1789, onder¬ tekend door Alvarez op 7 januari 1790 20S, toen hij al geruime tijd op het eiland moet zijn geweest, want hij zegt met Pasen, in 1789 dus, ongeveer 500 man, blank en gekleurd, in de kerk te hebben geteld, 's Mans onder¬ houd bestond uit een bijdrage, elk van één peso per maand, slechts 255
door twaalf leden betaald, alsmede wat losse gaven van katholieke vreemdelingen. Alvarez woonde in een gehuurd huis. De armen ,,van de roomse gezindheid zijn mij onbekend", noteert Alvarez, maar „als er iemand een aalmoes vraagt, help ik naar vermogen". Bij gebrek aan fondsen waren er geen armenscholen, maar de kinderen dergenen die in de kerk komen, kregen van hem godsdienstonderricht; voor weeskinderen werd niets gedaan. Geen al te ijverige pastoor, iemand die, als er 500 katholieken zouden zijn, er maar 25 bij name kent. Omtrent zijn aan¬ stelling, of vanwaar hij kwam, zegt Alvarez niets. Toch viel hij in de smaak, want omstreeks Pasen 1790, toen hij dus op zijn minst een jaar op Sint Eustatius was, dienden 25 katholieken een rekest in hem als hun pastoor te mogen behouden. Met succes, want — alweer uit het gerefor¬ meerde doopboek — op eerste Kerstdag 1790 doopt pater Alvarez een kind van gereformeerde ouders. Later is deze Spaanse pater vertrokken, want in 1795 is hij werkzaam op St. Barthélemy. HET PROTESTANTISME De gereformeerde staatskerk Na de lezing van de politieke geschiedenis der Bovenwindse eilanden zal men begrijpen, dat ook de kerkgeschiedenis een bont aspect vertoont. Evenals op Curacao was ook op Sint Eustatius, Sint Maarten en Saba de gereformeerde staatskerk de alleen-geldende. Als handelskerk — een vroeger verklaarde term, deel Curacao, blz. 208 — trof men deze Neder¬ landse kerk evenwel ook aan op vele eilanden, die toen Deens waren, want de Deense Westindische Compagnie was, zoals wij zagen, feitelijk een Nederlandse onderneming. Dezelfde reglementen, welke wij eerder beschreven voor Curacao, waren van kracht voor Sint Eustatius, Saba en Sint Maarten. Eenzelfde geest van verdraagzaamheid als wij op de Benedenwindse eilanden aantroffen, vinden wij Boven. Tot haar einde in 1791 heeft de Westindische Compagnie al deze kerken van predikanten voorzien; ten dele betaalde zij hun tractement, ten dele werd er door de gemeente in voorzien. Soms was er een predikant voor de drie eilanden, meestal twee en een drietal jaren heeft zelfs Saba een eigen gerefor¬ meerde predikant gehad. De kerk werd door de Compagnie onderhouden om redenen, welke wij eerder hebben beschreven, en eigendommen waaruit zij zelf inkomsten kon trekken mocht zij niet hebben. Een practische maatregel om de kerk in de hand te houden, welke men kon baseren op het oude feodale beginsel, waarbij grond alleen in cultuurplichtige eigendom werd uitgegeven. Wij haalden eerder het voorbeeld aan van Lamont, die in 1702 een aan de kerk vermaakte plantage haar eenvoudig ontnam. In 1791 schrijven Grovestins en Boey, dat men op Sint Maarten „de godsdienst in geenen deele verwaarloosde, maar dat de kerk geen 256
ï^t
grond eigendom" had. Wel bezat de kerk soms slaven. Voor wat de benoeming, het uitzenden en betalen der predikanten betreft, mogen wij verder naar het deel Curapao verwijzen. Vermoedelijk is in de eerste Nederlandse periode van Sint Maarten, dus 1631—'33, een predikant aldaar werkzaam geweest. Wij zagen, dat er in 1633 een kerkje in het dorp stond en dat de Raad in het Latijn corres¬ pondeerde (blz. 38). Van de man, zo hij bestaan heeft, is niets bekend. Men mag echter veilig aannemen, dat de Nederlanders, die zelfs aan boord der schepen de eredienst niet verzuimden, hem zeker aan de wal zullen hebben waargenomen. Op Sint Eustatius De patroon was volgens het vroeger aangehaalde art. 7 van zijn con¬ cessievoorwaarden (blz. 54) gehouden te zorgen voor een ziekentrooster en voorlezer. Koloniërs, die verzuimden ,,op den sabbathdach", werden zelfs bestraft. De eerste predikant van Sint Eustatius, wiens achternaam althans bekend is, was een ds. De of Van der Graaf, vermeld door ds. Charles de Rochefort in zijn in 1658 verschenen Histoire naturelle et morale des Isles Antilles. Deze ds. De Graaf moet op Sint Eustatius hebben gestaan vóór 1643, want in dat jaar arriveerde ds. Johannes de Mey; ds. de Graaf is toen naar Vere, Zeeland, gegaan. Er is derhalve reeds spoedig na de bezetting van Sint Eustatius in 1636 in de geestelijke verzorging voorzien. Het internationale karakter der bevolking, toen reeds, trad naar voren in de prediking: ds. De Graaf preekte in het Nederlands en Frans. Ver¬ scheidene aanzienlijke huisgezinnen, aldus ds. De Rochefort, leefden er „christelijk en zonder verwijt". Mensen die Sint Eustatius bezocht hebben, zegt hij, vonden het leven er minder ongebonden dan op andere eilanden in de omgeving. In 1643 arriveert dan de zojuist genoemde ds. De Mey 204, een Zeeuw, zoals vele koloniërs waren, en ex-alumnus van Leiden. Van midden 1643 tot eind 1645 heeft deze predikant op Sint Eustatius gestaan. Ook hij preekte in twee talen: nu evenwel Nederlands en Duits. Na ds. De Mey is een ds. Van Berenhout bekend en in 1699 arriveerde ds. Johannes Osdorpius, ook weer uit Zeeland. Deze was de zoon van ds. Lucas Osdorpius, die wij in verband met Curagao hebben ontmoet. Ds. Johannes Osdorpius was als proponent vlootpredikant, stond daarna te Zoutelande, vanwaar hij na enige moeilijkheden naar Sint Eustatius vertrok. Hier geraakte hij in conflict met de ons bekende commandeur Johan Salomonsz, die moeite deed hem naar Saba overgeplaatst te krijgen. Voor het zover was, kwam ds. Osdorpius echter op 27 augustus 1699205 te overlijden. Opvolger wordt ds. Anthony Kowan, een pennebereider, die zich op latere leeftijd tot de theologie aangetrokken gevoelde, en 40 jaar 257
oud predikant werd. Via Cura?ao reisde ds. Kowan naar Sint Eustatius. De reis in 1701 was zo ongerieflijk en vol van ontberingen, dat de dominee zijn dochter onderweg verloor en zelf bijna over boord was geslagen. Commandeur Lamont, zo schreef ds. Kowan in 1702 aan de Heren Tien, gaf zich af met vrouwen, hij loog en kwam niet naar het H. Avondmaal. Hij moest boete stellen op wegblijven uit de catechisatie. De predikant genoot tafelrecht bij de commandeur, evenals op Curagao een bron van ergernis en onaangename bejegingen. Een conflict doet ons soms amusant aan: Lamont liet de dominee weten, dat hij aan tafel moest komen als de trompet gestoken werd. Doch de commandeur gaf de order tot blazen zo laat, dat ds. Kowan de hond in de pot vond. Verscheidene malen moesten de predikant en zijn vrouw zich vergenoegen met droog brood en water. In 1695 is het tafelrecht op Curagao officieel afgeschaft, maar nog jaren daarna treffen wij de predikant bij de commandeur aan tafel (Curaqao, blz. 209). Het laatst dat wij de dominee op Sint Eustatius bij de comman¬ deur zien eten is in 1727. De aan de predikant van Compagnieswege toegezegde ƒ 200 tractement (per jaar!) werd in slechte munt uitbetaald, doch zo onkerks was de gemeente niet, of, als het op materiële voorzieningen aankwam, zorgde zij voor haar predikant. In februari 1702 werd ƒ 1150 bijeengebracht. Ds. Kowan woonde in een van riet gebouwd huis, met stutten van ten dele verrot cederhout. Het dak lekte zo, dat de dominee de bijbel niet kon openleggen, wanneer het regende. Toen ds. Kowan eens een zondag om onbekende reden niet preekte, stelde Lamont een preekvoorlezer aan. Een geschil tussen commandeur en predikant zal wel aanleiding tot het niet preken zijn geweest, anders is het niet te begrijpen, dat de predikant door deze maatregel zo over¬ stuur geraakte, dat hij het commandeurshuis woedend en scheldend binnenviel, waarbij hij mevrouw Lamont, die toevallig juist „in staat van cramen was" de schrik van haar leven bezorgde. Met achterlating van zijn echtgenote vertrok ds. Kowan naar Amster¬ dam om aldaar zijn beklag te doen. In december 1703 stond een heel groepje binnen in de zaal in de oude voetboogdoelen aan het Singel, allen klagend over Lamont. Wij vermeldden reeds (blz. 144) hoe Lamont daarop is vervangen door Jan Simonsz Doncker. Ds. Kowan werd terug¬ gezonden, wederom op ƒ 200. Het is de predikant onder Doncker beter gegaan. Hij maakte wat geld voor huisdoop en-trouw (twee peso's), had aandelen in een suikerplantage en bezat een groentetuin en nog een plantage op Saba, die hij verhuurde. Op een bevolkingslijst van 1720 komt ds. Kowan voor als bezittende 20 slaven en slavinnen. In 1722 was zijn levend bezit gedaald tot 13 slaven en slavinnen, zodat hij in elk geval nog tot de gegoeden behoorde en personeel had voor huis- en plantagewerk. Toen de orkaan van 1713 zijn
rieten woning vernielde, kon de dominee, zij het met een voorschot uit de diakoniekas, een nieuw huis bouwen, waarvan de vertrekken met planken waren beschoten. Dit huis, 8,70 bij 4,50 m en 3,60 m hoog, telde twee kamers, had een regenbak en was met droog suikerriet gedekt. Het godsdienstig leven in deze jaren was niet bijzonder goed. Aan zijn broer Willem Gijsbrecht Kowan schrijft de predikant in 1713, dat „ware het niet om enkele rechtvaardigen, God zou het eiland reeds als Sodom hebben omgekeerd". Van commandeur Faesch is een uitlating bekend uit 1739, een advies aan een Joods echtpaar, dat in gezelschap van de graaf Van Zinzendorf Sint Eustatius bezocht en wel interesse had zich hier te vestigen: „Costa, ga naar Amsterdam, want ik zou het jammer vinden, als een eerlijke Jood onder deze bestialische christenen hier ten gronde zou gaan" 206. Nu had de predikant, behalve door het tafelrecht, steeds onmin met de autoriteiten, omdat hij over personen en groepen inlichtingen aan de Heren Tien verschafte, hetzelfde dus als wij op Curagao hebben gezien. Van Sint Eustatius is bekend, dat de Heren Tien zulks in 1717 zelfs ver¬ zochten, waarvoor zij dan zouden zorgen dat dominee’s tractement ordentelijk zou worden voldaan, ongetwijfeld een onoirbare gang van zaken, die het er plaatselijk voor de predikant wel niet gemakkelijker op zal hebben gemaakt. Klaarblijkelijk deed ds. Kowan echter wat van hem verwacht werd, want in 1724 wordt zijn tractement verhoogd tot ƒ 300. In 1727 kreeg hij het lang begeerde rantsoen waardoor hij dus niet langer van des commandeurs tafel gebruik behoefde te maken. Maar natuurlijk geraakte de predikant vanwege zijn rapporten steeds weer gebrouilleerd met de commandeurs, eerst met Lindesay en later met Raecx. Hoogbejaard, op 78-jarige leeftijd, heeft ds. Kowan in 1738 emeritaat gevraagd. Drie jaar later, op 20 november 1740, is hij op Sint Eustatius overleden. Ds. George van Essen, uit Kleef, werd eerst in 1741 tot opvolger benoemd, zodat men zich in Nederland van het emeritaat van Kowan, die de laatste jaren bedlegerig was en dus niet kon voorgaan, weinig heeft aangetrokken. Commandeur Faesch had nog in de laatste jaren van ds. Kowan op een betere tractementsregeling aangedrongen. Hieraan gaven de Heren Tien nu gehoor, zij het op een wonderlijke manier. Van Essen kreeg ƒ 1200, vrij wonen en elk kwartaal een vat vlees. Het was gemakkelijk geven, want de Heren Tien besloten, dat die ƒ 1200 van de burgerij zou komen, aan wie zij daarom „eenige meerdere modique lasten" oplegden. Dit laatste leverde nog weer geharrewar op, omdat driekwart der aangeslagenen de modique lasten eenvoudig niet betaalde. Koersverschil tussen het Hollands courant en de uitbetaalde muntspecie bezorgde de predikant bovendien elk jaar ƒ 240 verlies. Kowan had zijn huis aan de Compagnie nagelaten en Van Essen kreeg
dit als pastorie. De woning was nogal vervallen en de predikant, ziek geworden, ging voor gezondheid enige dagen naar St. Kitts. Dit ver¬ oorzaakte terstond wrijving met de waarnemend-commandeur Jasper Ellis, die meende van het vertrek niet behoorlijk verwittigd te zijn. Ook tussen deze twee boterde het niet en Van Essen zette ook al weer de onzalige practijk voort rapporten naar Amsterram te zenden. De ongebruikelijke stap van ds. Van Essen om over de hoofden der Heren Tien heen zich tot de Koning van Pruisen te wenden, is in ander verband al ter sprake gekomen (blz. 163). In 1764 is ds. Van Essen op Sint Eustatius overleden. Ds. Rudolf Wildrik, die wij in 1758 op Curacao hebben ontmoet, solli¬ citeerde naar en verkreeg het ambt op Sint Eustatius. Van november 1765 tot 1778 is ds. Wildrik op Sint Eustatius gebleven. Na enige jaren gerust te hebben is hij in 1785 naar Curagao teruggekeerd. Ds. Wildrik begon in 1770 een Boek der Kerkelijke Acten en Resolutiën, dat wij in 1961 tussen rommel en oud papier, zoals die op de Caribische eilanden wordt aangetroffen, hebben gevonden207. Het weinig gedeerde boek bevat de verslagen van alle kerkeraadsvergaderingen van 1770 tot 1822 en is derhalve een van de weinige documenten van vóór de verwoes¬ ting der archieven in 1772 en de moedwil onder Rodney bedreven, welke tot ons zijn gekomen. Vanzelfsprekend kunnen wij in dit algemene ge¬ schiedboek niet al te wijdlopig zijn omtrent een bepaalde periode van de kerkgeschiedenis, doch de kennisneming van de inhoudvan dit boek heeft ons op kerkelijk en maatschappelijk terrein een inzicht in de sociale structuur van veel op de Bovenwindse eilanden gegeven, welke in ons boek is verwerkt. Een enkele maal halen wij het boek rechtstreeks aan. Ds. Conrad Schwiers, een Duitser en in 1775 predikant op Sint Maarten geworden, kwam in mei 1778 naar Sint Eustatius, maar vertrok in 1780, na verlof te hebben gevraagd, zonder van iemand afscheid te hebben genomen. Schwiers is later naar Batavia (Djakarta) gegaan. In de dagen dat Rodney ons eiland bezet hield, nam de Engelse episcopale, dus de anglicaanse predikant de kerk in gebruik. Het duurde tot 1785 eer Sint Eustatius weer een eigen predikant kreeg. Wij zagen hiervoor, dat bij zulk een vacature doortrekkende katholieke priesters in 1783 en 1785 kinderen van gereformeerde ouders doopten. Sinds 1779 stond op Sint Maarten ds. Johan H. Reneman. Deze nam ook de dienst op Sint Eustatius waar, zelfs in de gevaarlijke dagen van 1781, toen de Engelse en Franse vloten bij onze eilanden ageerden en hij de reis enkele malen met levensgevaar volbracht. Op Sint Eustatius was men hierdoor zo getroffen, dat de gemeente hem een huldeblijk van 450 peso's presenteerde en aan de Heren Tien verzocht ds. Reneman naar Sint Eustatius over te plaatsen. Een formeel beroep op ds. Reneman werd door de Heren Tien goedgekeurd en van januari 1785 207 tot zijn dood 16 juni 1787 heeft ds. Reneman op Sint Eustatius gestaan. 260
Bij de bevestiging kwamen de predikanten van naburige eilanden de plechtigheid bijwonen. Behalve immers op de huidige drie NederlandsAntilliaanse Bovenwindse eilanden, telde men in de tweede helft der achttiende eeuw ook Nederlandse gereformeerde kerken op de toen Deense eilanden St. Thomas, St. Jan en St. Kruis. Vóór 1779 zien wij zelfs een gereformeerde predikant met standplaats Anguilla vermeld. Het onderling contact tussen de predikanten en, voor zover ze bestonden, de kerkeraden op deze eilanden was vrij intensief. Dat met de gereformeerde kerk op Curagao daarentegen schaars. Na Renemans dood lieten de Statianen weer hun keuze op de predikant van Sint Maarten vallen. Doordat de dominees van de eilanden bij vaca¬ ture of anderszins de dienst op het andere eiland waarnamen, kende men zo iemand. Het ligt voor de hand, dat men liever een bekend predikant kreeg, dan een willekeurige sollicitant uit Nederland. Inderdaad hebben zich met de eerst genoemden ook minder moeilijkheden voorgedaan. Benoemd werd ds. Roelof Brill, die al enkele jaren op Sint Maarten stond en aldaar gehuwd was met de dochter van de smid-commandeur Johannes S. Gibbes (1784—'89). Op 1 november 1789 werd hij op Sint Eustatius bevestigd door ds. Valentijn Stauffer, die kort tevoren als pro¬ ponent op Sint Maarten was aangekomen. In mei 1792 vroeg en verkreeg ds. Brill „wegens ligchaamszwakte" ontslag. Zijn afscheid preekte hij op 6 mei naar Hebreën 13 : 1, een feitje dat wij willen vermelden omdat het de laatst bekende afscheidspreek van Sint Eustatius is. Ds. Brill hield van de tropen en hij is zijn emeritaat op Sint Maarten gaan doorbrengen. Enkele malen was hij nog in schriftelijk contact met de kerkeraad. Het jaar van zijn dood is niet gevonden. Na mei 1792 heeft ds. Stauffer van Sint Maarten elke zes weken dienst gehouden op St. Eustatius. Op de andere zondagen las de koster-schoolmeester of een ouderling een preek voor. Hoelang ds. Stauffer hiermede is doorgegaan, weten wij niet. Het laatste stuk, dat door hem op Sint Eustatius is ondertekend in het Boek der Kerkelijke Acten is gedateerd 25 november 1793. Dan volgen enkele stukken uit 1794, waarin ds. Stauffers naam wordt genoemd. Zonder dat het boek beschadigd is, volgt na 1794 een hiaat tot 1796, zodat de kerkeraad in die jaren vermoedelijk niet bijeen is geweest, waaruit wij afleiden dat ds. Stauffer is overleden of ver¬ trokken; hij was voordien immers trouw in zijn bezoek om de zes weken. Het verval van de Statiaanse gemeente Nu de stimulans van predikantsbezoek er niet meer was, ging het met de gereformeerde gemeente niet zo goed meer. Dit verval ziet men eigenlijk al aankomen in 1783. Er ontstaan dan in de toch al niet omvang¬ rijke kerkeraad vacatures doordat prominente eilanders, die in de raad zaten, vertrekken. Geschikte plaatsvervangers zijn er niet. Nu en dan 261
moet de kerkeraad een obligatie van de hand doen om aan liquide mid¬ delen te komen. Soms is het predikantstractement niet in kas en moet een diaken langs de deuren gaan om het bij de gemeenteleden in te garen. In 1785 wordt er in de Engelse kerk gecollecteerd voor de gere¬ formeerde armen. Na het vertrek van ds. Brill is er geen nieuwe predi¬ kant meer benoemd en de kerkeraad, vroeger een en al zorg bij een vacature om een predikant te krijgen (al was het maar „om de losban¬ digheid der jongelingschap", zoals in 1783), laat het er nu bij zitten. Wanneer ds. Stauffer in 1793 of '94 zijn bezoeken staakt, vraagt men zelfs niet om een predikant. Als de kerkeraad door vertrek en sterfgeval in 1803 nog slechts bestaat uit de gouverneur-voorzitter met een ouder¬ ling en een diaken, laat de eerstgenoemde, n.b. als praeses van de gereformeerde kerkeraad in de Engelse kerk bekend maken dat de leden van de gereformeerde gemeente voor dan en dan worden opgeroepen ter verkiezing van een tweetal kerkeraadsleden. Ongetwijfeld nam de gouverneur daarbij aan, dat de gereformeerden bij gebrek aan dienst in hun eigen gemeente, wel bij de Engelsen zouden kerken. Maar op de aangegeven dag verscheen er niemand en de zittende kerkeraad, dus de gouverneur met een ouderling en een diaken besloten met eenparigheid van stemmen (I) zelf nieuwe ambtsdragers te kiezen. Veel animo zat er toch niet in, want deze nieuwe kerkeraad is, na in 1803 tweemaal en in 1804 ook tweemaal vergaderd te hebben, niet meer bijeen geweest tot 1818. De kerkeraad was toen niet meer dan een soort instituut voor armverzorging geworden, bleef zich door coöptatie aanvullen, maar noemde zich na de restauratie zorgvuldig de hervormde kerkeraad. Het kerkgebouw Bij de eerder genoemde ds. De Rochefort lezen wij, dat ds. De Graaf, — dat was dus vóór 1643 — een fraaie kerk op Sint Eustatius had. Het is ons niet gelukt te achterhalen, wat dat voor een kerk is geweest, want zodra wij de jaren bereiken waarvan archivalia ter beschikking staan, zien wij dat nog lang na het zoeven genoemde jaar een der lokalen in Fort Oranje als kerk werd gebruikt. En met het fort deelde de kerkzaal in de algemene verwaarlozing. Toen commandeur Lamont, omdat er geen andere woning was, in 1701 de soldaten in de kerk legerde, moesten dezen bij zware regen elders een schuilplaats zoeken. Ds. Kowan vond bij zijn komst in augustus 1701 in de kerk vijf banken, een schabel voor de voorlezer en een kleine halfsleten vlag. Een preek¬ stoel was er niet en dominee gebruikte als zodanig een plank op twee blokken. Mevrouw Doncker droeg het hare bij en besteedde een halve dag aan het herstellen van de eerder genoemde vlag, zodat er blijkbaar geen geld was voor een nieuwe.
S!!S3H^y^asfS|gSSS5 Met de orkaan van 1713 is dit schamele zaakje verwoest. Commandeur Doncker liet daarop in 1715, weer in Fort Oranje, een groot huis bouwen voor de godsdienstoefeningen. Onder de commandeur a.i. Joh. Lindesay werd deze kerk op verzoek der ingezetenen als kazerne ingericht, terwijl men een nieuwe kerk, ook weer in Fort Oranje, bouwde (1726—'27), een arbeid door de burgerij verricht met ongeveer 150 slaven208. Ook deze kerk van 1727 heeft het niet lang gehouden. Onder ds. Van Essen zijn 263
in 1742 plannen gemaakt om tot een nieuwe kerk te komen. De uitvoe¬ ring hiervan heeft even op zich doen wachten, gelukkig, mag men zeg¬ gen, want wij weten dat na 1750 de welvaart op Sint Eustatius steeg, zodat men een fraaie stenen kerk kon bouwen, die ds. Van Essen op 2 november 1755 in gebruik heeft genomen. Bij de orkaan van 31 augustus 1772 is deze kerk verwoest. Hoewel alles in het fort in korte tijd „in betere staat" was herbouwd, traineerde de herbouw van de kerk als gevolg van onderhandelingen over de kosten tussen commandeur Jan de Windt en
264
de Heren Tien. In october 1774 werden de plannen echter goedgekeurd en in 1775 of 1776 moet het kerkgebouw, welks muren en toren nog staan, gereed zijn gekomen. Van de toren, 21 m hoog, was het bovenste thans verdwenen deel van hout en gedekt met een achtzijdig blauw dak. De toren bevatte een uur¬ werk en had aan de vier zijden een wijzerplaat. Doordat kerk en toren wit gepleisterd waren aan de naar de rede gekeerde zijde, kon men ze met het blote oog van Saba uit zien. Van binnen was de kerk met hout bekleed, doch er was orgel noch sieraad. De vaste banken waren nogal hoog. Het houtwerk was donker en dit, met de kleine vensters gaven het geheel een somber aanzien, schrijft Teenstra in 1829/1834 209. Op Saba Uit de kerkelijke registers van Sint Eustatius van 1709 blijkt, dat de meeste bewoners van Saba toen de gereformeerde religie beleden. Het eiland, bestuurlijk met Sint Eustatius verbonden, zal kerkelijk ook wel van dit eiland uit zijn bediend. Van ds. Kowan (1701—1740) weten wij dit met zekerheid. Soms vergezelde de predikant de commandeur, als deze op dienstreis naar Saba moest. Zulke een bezoek duurde altijd maar kort en de tussen¬ pozen ■— \]/2 a 2 jaar — waren wel erg groot, 's Zondags na de preek doopte de predikant gemiddeld een 20 kinderen, waarvoor hij 30 peso's maakte. Uit de bewaard gebleven doopboeken blijkt evenwel, dat op Saba geboren kinderen ook wel op Sint Eustatius werden gedoopt. Op 18 november 1736 heeft ds. Kowan een eigen predikant voor Saba met handoplegging mogen bevestigen: ds. Josias Jacques, een vreemde¬ ling en niet iemand die gestudeerd had, maar die door de classis was waardig bevonden. Ds. Jacques omtrent wie verder weinig bekend is, heeft een kleine drie jaren op Saba gestaan. Toen, nadat onder het bestuur van John Philips Sint Maarten grotere allures kreeg — de bouw van een waag, de res¬ tauratie van het fort e.d. — en men daar een eigen predikant begeerde, deed men een beroep op ds. Jacques, omdat deze zowel in het Engels als Nederlands kon preken. Het heeft tot 1790 geduurd eer er weer een eigen predikant op Saba is gekomen. De man werd door zijn gemeente betaald 21°. Op Sint Maarten Lang voor ds. Jacques is er echter al een eigen predikant op Sint Maarten geweest. Uit het meer genoemde werk van ds. De Rochefort weten wij, dat in september 1655 zekere ds. Des Champs door de synode van de 265
Waalse kerken der Verenigde Provinciën naar Sint Maarten werd ge¬ zonden. Mogelijk dus dat deze in het Frans preekte, al wordt hij uit¬ drukkelijk „leraar aan de Hollandse kerke" genoemd. Er was, zegt ds. De Rochefort, ook een kerk „bij de Frangosen", maar of dit een protestantse dan wel katholieke kerk is, wordt niet gezegd. Geruime tijd vernemen wij dan niets van Sint Maarten, tot wij in 1735 lezen dat er een predikant gevraagd wordt, „want hier een partij slegt volk is". Men slaagde er in 1739 in, gelijk zojuist gezegd, ds. Josias Jacques van Saba te bewegen naar Sint Maarten te komen. Bijna twintig jaren heeft ds. Jacques gestaan in het kerkje, welks fundamenten nog te zien zijn (aan de weg naar Cul-de-Sac). De ene zondag preekte hij in het Nederlands, de andere in het Engels. Bij de gemeente was hij geliefd. Na de dood van ds. Jacques (8 december 1758) deed men een oproeping voor een predikant, die ook weer in het Nederlands en Engels kon preken (voor Ps. 300), maar niemand bood zich aan. Eerst toen men de eis van het Engels preken liet vallen en het tractement verdubbelde, bood zich in 1762 de proponent Barak Houwink aan, die echter op Ps. 700 werd aangesteld. Dat men de eis van het Engels had laten vallen, was niet verstandig. In 1763, toen ds. Houwink zijn ambt aanvaardde, werd het Nederlands op Sint Maarten al heel weinig meer gesproken. De predikant bevond daarom weldra, dat de meesten zijner toehoorders zijn preken niet verstonden. Nu ontmoette Houwink op Sint Maarten een oud-studiegenoot Johan Runnels, telg van een Statiaanse familie, en lid van de Engelse Presbyteriaanse kerk geworden. Van deze kerk had hij verlof tot dopen gekregen en Houwink stond hem nu ook toe om de andere zondag in het Engels te preken. Runnels werd van remon¬ strantse gevoelens verdacht en hem werd door de kerkeraad — waarin behalve ds. Houwink niet een tot oordelen bevoegde zat — de kansel ontzegd. Merkwaardig is, dat commandeur Jan de Windt van Sint Eustatius, in zekere zin immers de supérieur van de vice-commandeur-kerkeraadsvoorzitter Abr. Heyliger op Sint Maarten, het preekverbod in zoverre wijzigde, dat ds. Runnels wel buiten de kerk mocht prediken. Runnels’ aanhangers timmerden daarop zelf een kapel en Runnels ging hier voor. Zijn preken gaven aanleiding tot een typisch Nederlandsgereformeerd leertuchtproces — loochende Runnels misschien de praedestinatie?, is God de auteur van het kwaad? —, waarvan wij de behan¬ deling hier laten rusten 2U. Runnels is steeds in onmin gebleven met de gereformeerde kerkeraad, ook nadat hij in 1777 zijn bediening bij de presbyterianen had nedergelegd. Na een bezoek aan Amsterdam, in 1779, waar de Engels presbyteriaanse kerkeraad hem in zoverre steunde- dat hij hem een attestatie uitreikte tot toelating aan het H. Avondmaal, is Runnels naar Sint Eustatius ge¬ gaan, waar wij hem enige malen als waarnemend commandeur hebben ontmoet. In deze functie heeft hij vooral geageerd tegen de vestiging 266
van het methodisme op Sint Eustatius en Saba, zoals wij later zullen zien. Ds. Houwink vroeg in 1765, de twisten moe, overplaatsing aan naar Curagao, waar ds. R. Wildrink, mishandeld door de officieren van 's lands oorlogsschip, overplaatsing naar Sint Eustatius had verzocht. Toen Houwinks verzoek was ingewilligd, zag deze evenwel van de verhuizing af. Tot 1772 is hij op Sint Maarten gebleven. Op hem volgden nog de proponenten Conrad Schwiers en Johan H. Reneman, ds. Roeloff Brill en de proponent Valentijn Stauffer, die alle vier na enige jaren op Sint Maarten te hebben gediend, die standplaats met Sint Eustatius ver¬ wisselden. Het tractement, dat de predikant van Sint Maarten in de tijd van gouverneur Rink genoot, bedroeg Ps. 1040, benevens een vrije woning. Van dit bedrag betaalde de regering Ps. 308 en de kolonie Ps. 732. In het tractement was Ps. 132 inbegrepen „voor negerhuur" 212. Het kerkje te Sint Maarten Van de geschiedenis van het kerkje aan de weg van Cul-de-Sac is niet veel bekend. Dat de kerk daar ligt, wijst erop, dat zij al voor de tijd van John Philips moet zijn gebouwd, want deze commandeur zou haar natuurlijk in het „Nieuwe Durp" hebben gezet. Hij liet in augustus 1737 een pad aanleggen over de zandrug tussen de Grote en Kleine Pan om uit dit nieuwe dorp, dat Philipsburg zou worden genoemd, naar de kerk te kunnen gaan. De kerk lag echter niet practisch en op 14 december 1738 werd de eerste steen gelegd van het kerkgebouw te Philipsburg. Volgens de overlevering zou deze nieuwe kerk grotendeels uit de af¬ braak van die te Kleinbaai zijn opgetrokken213. Het vrij kleine gebouw werd door ds. Reneman in 1780 „fraai en net" genoemd, en er was een prachtige mahoniehouten preekstoel. Een jaar later, hoorden wij reeds, hebben Rodney's mannen alles hier kort en klein geslagen. Later is de kerk weer opgeknapt en werd ook het kerkhof ommuurd (1789). De kerk heeft dienst gedaan tot zij in 1819 door de orkaan werd vernield. Omvang Na wat wij over de samenstelling der bevolking schreven zal het geen verbazing wekken, dat de gereformeerde gemeenten op onze eilanden klein waren: driekwart van de bewoners waren, om een globale indeling te maken, Engels, de rest was gereformeerd, luthers (de Duitsers), Jood of katholiek (Fransen, Italianen e.a.). In 1713 telde de Gereformeerde gemeente op Sint Eustatius 90 leden, daarna nam het aantal lidmaten toe, doch in 1775 telde de Gereformeerde kerk 70 lidmaten. Op Sint Maarten waren er in 1780 30 lidmaten.
Zending onder de kleurlingen Over de zending onder de negers en kleurlingen hebben wij in het deel Curagao reeds gesproken. De situatie op de Bovenwindse eilanden week daar niet van af, al treft men in de tweede helft der achttiende eeuw de doop van enige slavenkinderen aan, zulks in strijd met de eveneens al eerder genoemde Dordtse besluiten van 1618, welke de doop aan kinderen van heidenen verbood, tenzij in de leer onderwezen. Deze doopsbedieningen bleven uitzonderingen, evenals die aan vrije mulatten, die onder overlegging van een vrijbrief iets gemakkelijker tot de doop werden toegelaten. Van wezenlijke zendingsarbeid is nimmer sprake geweest. Toestanden De geestelijke toestand was niet slechter of beter dan elders in kolo¬ niale gebieden en afgelegen streken in Nederland zelf. Bijgeloof was sterk. Toen in 1702 een komeet op Sint Eustatius zichtbaar was, verwekte dit veel consternatie bij de zich van haar zonden bewuste gemeente. Door de aanwezigheid van jonge slavinnen was overspel zo algemeen, dat in 1776 van Sint Maarten gezegd wordt, dat er geen twintig vrij van zijn. Ds. Schwiers (1775—'78) schreef hierover, dat er weinig aan te doen was, want ging men tucht oefenen, dan zouden de mensen aan¬ stonds naar de Engelse kerk overgaan. Dronkenschap en zondagsschennis kwamen zeer veel voor, evenals trouwens in Nederland. Ds. Brill, van 1784 tot 1789 op Sint Maarten en daarna tot 1792 op Sint Eustatius, noemt in 1791, toen hij dus ervaringen had van beide eilanden, de ingeboren blanken geveinsd. Zij hebben, meent hij, een afkeer van ernst, een hooggaande nieuwsbegeerte, zijn onkundig van godsdienstige waarheden, verliefd op het uitwendige, afkerig van wat nadenken eist, en opgepropt met vooroordelen. Terwijl ds. Stauffer in 1794 aan de gouverneur ad int. van Sint Eustatius verklaarde, dat dit eiland bewoond werd „door een bande God en gods¬ dienst verachtend volk, waar hij de aanschouwer was van de grootste barbaarsheden". Commandeur raadsvoorzitter Evenals wij dit op Curacao zagen met de directeur, werd de comman¬ deur of vice-commandeur de voorzitter des kerkeraads. In 1744, lezen wij, dat commandeur Joh. Heyliger Pzn„ op Sint Eustatius de kerkeraadsvergaderingen bij woont, en in 1780 zegt ds. Reneman van Sint Maarten dat de commandeur de vergaderingen „volgens oud gebruik" voorzit. In 1792 voeg de ouderling G. C. van Heyningen op Sint Maarten ontslag, maar commandeur Rink als voorzitter van de kerkeraad weigerde dit, omdat de Heren Tien hadden besloten tot nader aanschrijving geen
ontslag aan landsdienaren (sic!) meer te verlenen. Door toepassing van een in 1791 door de kerkeraad genomen besluit, volgens hetwelk men na twee jaren dienst recht op ontslag mocht doen gelden, heeft Van Heyningen zijn ontslag echter toch verkregen. Gewoonten De kolonisten brachten kerkelijke gewoonten over naar hier, doch pasten die natuurlijk wel enigszins aan naar plaatselijke omstandigheden. Naar Nederlandse zede werd oudtijds op zondag zowel in de morgen als in de middag een preekdienst gehouden, maar onder ds. Brill is in 1791 de middagdienst op Sint Eustatius vervallen. Ook waren er dank- en bededagen, waarvan die in juli en october, bij de aanvang en het einde van het orkaanseizoen typerend voor onze eilanden zijn. Oorspronkelijk werden vóór de viering van het Heilig Avondmaal door de leden van de kerkeraad de lidmaten aan huis uitgenodigd. Dewijl men hen dikwerf niet thuis trof, werd omstreeks 1700 ingesteld, dat de gemeenteleden voor de nodiging op Fort Oranje zouden samen¬ komen, bij welke gelegenheid, zoals door commandeur Doncker werd bepaald, de vlag zou waaien. Evenals wij dit op de Benedenwindse eilanden zagen, lieten prote¬ stantse ouders bij afwezigheid van een dominee de kinderen dopen door een bezoekende predikant van een andere kerk, dan wel door een pater. Er schijnt bij de gereformeerden op de Bovenwindse eilanden minder schroom te zijn geweest een lutherse predikant te laten dopen dan op Curagao, waar, zoals wij zagen, dan de voorkeur aan een priester werd gegeven. De huisdoop, naar gereformeerd beginsel alleen in geval van nood toegestaan, kwam op den duur toch in zwang, omdat de mensen, als de dominee de huisdoop weigerde, de doop lieten verrichten door de anglicaanse predikant, die zich hiertoe aanstonds liet vinden en die dan ook het honorarium (2 peso’s) ontving. Dit overwon bij de gereformeerde predikanten hun aarzeling. Overigens werd bij plakkaat van 19 mei 1771 bepaald, dat kinderen, die gedoopt werden door de anglicaanse, de lutherse, de Engels-presbyteriaanse dominee of de katholieke priester, bij de predikant van de Gereformeerde kerk moesten worden geregistreerd. Dominees tractement werd hiervoor een weinig verhoogd. Iets van de sterkte van de Statiaanse gemeenten kunnen wij aflezen uit het aantal dopelingen over de jaren 1771—'77, welke bewaard zijn gebleven: 120 bij de Engelse dominee, 9 bij de lutherse en 11 bij de katholieke priester. Hiervan staan 9 kinderen als afkomstig van Saba geboekt; alle 9 gedoopt door de „Engelse predikant" (zonder dat blijkt of het de anglicaan dan wel de presbyteriaan is) of door ds. Runnels, Engels-presbyteriaans oud-predikant. Het is duidelijk uit het lage getal,
dat dit niet alle kinderen zijn, die in zes jaar tijds op Saba geboren zijn; sommigen zullen gewacht hebben op het bezoek van een predikant, anderen reisden naar Sint Eustatius. De Lutherse gemeente Alleen op Sint Eustatius heeft een Lutherse kerk bestaan. De oorsprong hiervan ligt, evenals zulks op Curatpao het geval was, bij de Duitse en Noorse kooplieden, die op het eiland verbleven. In 1763 richtten 52 luthersen op Sint Eustacius zich tot het lutherse consistorie te Amsterdam om tot stichting ener gemeente te geraken en een predikant te krijgen. Bij deze 52 namen treft men niet vele bekenden meer aan; De Gaay Fortman, die ze '.controleerde, kon er slechts zes thuis brengen, nl. vijf Duitsers en een Deen. Toch treft men bij de ondertekenaars wel enkele Nederlandse namen aan (De Hoop, Meester e.d.) 214. De Amsterdamse gemeente had het in die tijd zelf niet gemakkelijk en stelde steeds de eis, dat men de betaling van een predikantstractement zou waarborgen. Curagao kreeg daarom in 1757 wel zijn Lutherse gemeente, Sint Eustatius in 1763 niet. Zelfs het aangevoerde argument, dat de kinderen gereformeerd gedoopt zouden worden, woog niet zwaar genoeg. In zijn antwoord, d.d. 20 april 1763, schrijft het Amsterdamse consistorie niet aan het verzoek te kunnen voldoen, „bevelende UEd. verder Gode en Zijne genade ..." Toch is er enkele jaren later een lutherse predikant gekomen, want het Boek der Kerkelijke Acten en Resolutiën, al eerder genoemd, ver¬ meldt de aanwezigheid van een luthers predikant in 1771, het jaar waarmee het boek begint. Helaas noemt deze bron geen namen, maar uit alles blijkt, dat er ook jaren nadien een lutherse dominee op Sint Eustatius was. De eerste, die bij name bekend is, was ds. Johannes Simons, uit Rijnhessen, in 1780 door de Heren Tien als zodanig aan¬ gesteld. Na twee jaren op Sint Eustatius te hebben gediend, is ds. Simons in augustus 1782 naar Curagao gegaan, vanwaar ds. George H. Pfeiffer was vertrokken, maar ds. Simons overleed daar reeds in begin 1783. De Lutherse gemeente schijnt het oordeel van Rodney niet lang te hebben overleefd. Haar gebouw, in 1780 nog door luitenant-ter-zee De Jong gezien, verviel tot een ruïne. Engelse presbyteriaanse gemeenten Op Sint Maarten en Saba hebben omtrent het midden der achttiende eeuw Engelse presbyteriaanse predikanten gestaan. Van Sint Maarten is ds. Johan Runnels bekend, reeds ontmoet vanwege het leertuchtproces, zelf Statiaan en gehuwd met de Statiaanse Aletta Doeke Groebe. Hij wordt vermeld in 1762, is rustend in 1774. Op Saba wordt eerder, in 1755 en 1758, ds. Hugh Knox genoemd. 270
In de archieven dezer kerk in Engeland en Schotland werd geen enkel stuk over onze Bovenwindse eilanden of de zoëven genoemde predikanten aangetroffen. Hetzelfde geldt van de thans te beschrijven komst der Anglicaanse kerk. De Anglicaanse kerk Ook de Anglicaanse of Episcopaalse kerk is naar onze eilanden geko¬ men. Op Sint Eustatius treffen wij in 1754 aan ds. Robbert Robberts, iemand uit Wales, als predikant. Verschillende anglicaanse predikanten volgen elkander dan op tot 1821, het jaar waarin de laatste vertrekt. Volgens Teenstra waren er in 1829 nog 190 hervormden en episcopalen op Sint Eustatius 216. Betrouwbare gegevens omtrent de Anglicaanse kerk op Sint Eustatius ontbreken evenwel. Alleen een kerkhof herinnert aan deze gemeente, die blijkens het aantal graven, toch wel omvangrijk moet zijn geweest. De Anglicaanse kerk is geheel van Sint Eustatius verdwe¬ nen: de weinige thans op Sint Eustatius wonende anglicanen komen van elders (hierover nader in Hoofdstuk VII: De Anglicaanse kerk). Onder commandeur De Graaff kreeg zekere ds. Kirk Patrick in 1777 verlof een anglicaanse kerk op Saba te bouwen 216. Misschien wel, omdat geen enkel ander kerkgenootschap permanent op Saba gevestigd was, schoot Patricks gemeente er wortel, zodat de Anglicaanse kerk inheems werd op dit eiland. Tot op de dag van vandaag behoren enkele oude Sabaanse geslachten tot de Anglicaanse kerk. Als het juist is, wat Teenstra schrijft, namelijk dat de episcopale kerk van Sint Maarten bij de orkaan van 1819 is ingestort, dan zou er dus ook een anglicaanse gemeente op Sint Maarten zijn geweest 217. Alle gegevens hieromtrent, ook in het archief dier kerk te Londen, ontbreken evenwel. Quakers Ofschoon er op passage wel Quakers op onze eilanden zullen zijn ge¬ weest — deze richting was in het Caribisch gebied tamelijk verbreid en in 1731 worden er enige Quakers op Sint Eustatius gesignaleerd — is het niet tot een vaste vestiging gekomen. De Graal van Zinzendorf Nicolaas Lodewijk graaf van Zinzendorf, de stichter van de Evange¬ lische Broedergemeente, vroeger de Hernhutters of Moravische Broeder¬ schap genoemd, heeft, toen hij op weg was naar de in 1732 op St. Thomas begonnen Herrnhutter zending — doel: prediking onder de slaven —, ook Sint Eustatius bezocht21S. Na een oversteek van een maand landde de graaf, vergezeld van twee ter versterking van de staf op St. Thomas uitgezonden echtparen, de 28e januari 1739 op Sint Eustatius. Hier ried 271
men de reizigers af over te steken, omdat het de meest ongezonde tijd van het jaar was. Van Zinzendorf kon evenwel direct passage krijgen en voer rechtstreeks door naar St. Thomas. Na drie weken op dit Deense eiland te hebben gewerkt en een bezoek aan St. Jan en St. Kruis, beide ook Deens, keerde Van Zinzendorf de 27e februari weer terug op Sint Eustatius, om passage te zoeken naar Europa. Hij vond hier de Nederlandse boot Aletta zeilrêe en kon dezelfde dag vertrekken. Commandeur Isaac Faesch zelf hielp de graaf bij de onderhandelingen met de kapitein omtrent het contract, dat over de passage werd opgesteld. Het luidde: Syn Excellentie de Graaf van Zinzendorff is met Capitain Heiliger over een gekomen dat Syn Excellentie aan denzelven zal betaalen voor zyn Passage in de Snauw genoemt Aletta van hier tot naar Amsterdam voor Passage en Kost en zyn Bagage zonder iets meerders als voor de Persoon van Syn Excellentie den Heer Graaf de Somma van een hondert Guldens. Voor zo veel Passagiers of Domestiquen als Syn Exc. by zig heeft, voor elke Persoon de Somma van sestig Guldens etc. St. Eustatius d. 28 Febr. 1739. J. Faesche. Met „Passagiers of Domestiquen" zijn bedoeld een Deense huisbediende, die door de activiteit van Van Zinzendorf tot bekering was gekomen en meeging ter opleiding, een bekeerde en door de graaf vrijgekochte slaaf en een Joods echtpaar, dat enige bladzijden terug in ander verband ter sprake kwam (blz. 259). Tot arbeid van de Herrnhutterse zending op onze drie eilanden is het niet gekomen. De Methodisten Eerder hebben wij besproken, hoe op onze Bovenwindse eilanden noch door de katholieken, noch door de gereformeerden zending onder de slaven en vrije kleurlingen werd bedreven. De Lutherse kerk beperkte zich tot op Sint Eustatius wonende Duitse en Scandinavische kooplieden en verdween, toen dezen het eiland verlieten, de Anglicaanse kerk werd die der blanken op Saba. Wat de Evangelische Broedergemeente geweest is voor de negerzending in Suriname, de Katholieke kerk voor de Bene¬ denwindse eilanden, zijn de Methodisten voor de Bovenwindse eilanden geworden. Dr. Thomas Coke 219, geboren in 1747 in Wales en in 1776 met John Wesley in aanraking gekomen, sloot zich aan bij de beweging, welke het methodisme zou worden en waarvan de grondslagen op het Wes¬ telijk halfrond toen reeds waren gelegd. In 1784 stelde Wesley dr. Coke aan tot bisschop voor de arbeid in Amerika. In 1708 had Wesley zelf een paar negerslaven gedoopt van een op Antigua wonende Engelsman, die hen voor een bezoek aan Engeland had 272
medegenomen. Na terugkeer in 1759 ontstond hieruit op Antigua de eerste methodiste gemeente in het Caribisch gebied. Spoedig moet het methodisme zich over andere eilanden hebben verspreid. Nu ging de beleving van het methodisme gepaard met uitingen van extase, welke geacht werden te zijn de uitwendige tekenen der inwendige genade. Dat dit bij gebrek aan leiding tot grote onrust aanleiding gaf, laat zich begrijpen. Een slaaf Zwarte Harry, die elders methodist was geworden — misschien op Antigua, want hij bleek op de hoogte van de klasse-vorming zoals die daar in practijk werd gebracht — heeft het methodisme naar Sint Eustatius overgeplant. Hij vormde hier in 1786 een groep, welker aanhangers de Jumpers werden genoemd, omdat hun samenkomsten dikwijls leidden tot revivals met zinsverrukkingen, kramp¬ trekkingen, het roepen om een „volle Jesus”, helle-angsten en verlam¬ mingen 220. In de kringen der slavenhouders, zo hier als op andere Caribische eilanden was men tegen deze „revival meetings", omdat zij uiteraard licht tot ordeverstoring konden leiden, maar ook omdat men besefte, dat gekerstende en onderwezen slaven op den duur hun staat van slavernij als onduldbaar zouden gaan beschouwen. De gouverneur ad. int. Johannes Runnels — dezelfde die wij eerder op Sint Maarten als Engels-presbyteriaans predikant hebben ontmoet — verbood in januari 1787 aan Harry het prediken, nadat tijdens een bij¬ eenkomst niet minder dan zestien personen urenlang in een toestand van geestverrukking waren geraakt. Slechts op voorspraak van de fiscaal, die geen motief tot geseling aanwezig achtte, ontliep Harry deze lijfstraf. Toch had Harry's optreden ongeveer 20 „zielen opgewekt". Als bisschop Coke, op zijn tweede reis naar Amerika, na Antigua te hebben bezocht, ook Sint Eustatius aandoet — op 24 januari 1787 — vindt hij hier deze vorm van het methodisme. Blijkbaar was men van Coke's komst op de hoogte, want twee vrije negers begroetten hem en geleidden de bisschop naar een huis, waar Coke zou logeren. Deze had een aanbevelingsbrief bij zich voor de kapitein der negers, Isaac de Lion. Des avonds kwamen er enige geestverwanten samen, doch een uit¬ nodiging om te prediken wees dr. Coke van de hand, omdat het eiland niet Engels was en omdat hij het raadzaam achtte eerst zijn opwachting bij de gouverneur te maken. Ongetwijfeld zal ook hetgeen Coke over Harry hoorde hem tot dit besluit hebben gebracht. De gouverneur was ongesteld, maar De Lion ontving dr. Coke welwillend. Ook verzocht de Raad, voor welke Coke de volgende dag, donderdag de 25ste, verscheen, hem om een uiteenzetting over het verschil tussen zijn religie en die der • gereformeerde kerk. Bij deze besprekingen verklaarde Coke Harry niet als lid van het methodiste genootschap te beschouwen; hij kreeg een preekverlof en predikte zondag de 28e over I Johannes V, 12. 273
Coke's uitspraak over Harry is vermoedelijk tactiek geweest, want uit het vervolg blijkt, dat hij wel degelijk met Harry in zee ging. Alvorens te vertrekken, vormde Coke zogenaamde klassen op Sint Eustatius, waarvan hij er drie aan Harry toevertrouwde, een aan een neger Samuel en twee aan een verder onbekende Noordamerikaanse juffrouw. Coke heeft Runnels nog verzocht een zekere Hammet, ons verder onbekend, verlof te geven om na zijn vertrek te prediken, maar gouver¬ neur en raden gevoelden hier niet voor. Op een Nederlands schip vertrok Coke de 10e februari 1787. In 1788 heeft Harry het weer te erg gemaakt, vermoedelijk had hij dus weer meetings gehouden waar de toehoorders in geestverrukking geraak¬ ten. Runnels heeft hem toen zelfs doen geselen, welke straf ten uitvoer werd gelegd door de eerder genoemde Isaac de Lion, die het jaar tevoren bisschop Coke zo welwillend had ontvangen. Daarna werd Harry naar Noord-Amerika verkocht of verbannen. Dr. Coke vond hem daar later als een vrijgelatene en ijverig prediker terug. Gebedssamenkomsten werden nu bij plakkaat verboden. Strenger dan ooit de gereformeerde overheid tegen de katholieken geageerd had, trad zij op tegen de methodiste vorm van het protestantisme: een blanke methodist, die betrapt werd op het samenbidden met zijn broederen, kreeg voor de eerste maal een boete van 50 peso's, de tweede maal 100 peso’s en de derde maal zou hij worden gegeseld, waarna zijn goederen werden verbeurd verklaard en de persoon in kwestie zelf van het eiland ver¬ bannen. Een vrije kleurling kreeg bij overtreding 39 geselslagen, bij herhaling zou hij nogmaals gegeseld worden en daarna verbannen. Sla¬ ven liepen elke keer een geseling op. Het is bijna niet te geloven, dat deze wrede verordening werkelijk is ingevoerd, maar het gebeurde. Uit het plakkaat blijkt tevens, dat ook blanken zich onder het gehoor van de methodiste predikers schaarden. Op oudejaarsdag 1788 landde Coke voor de tweede maal op Sint Eustatius en vernam wat er was gebeurd. Hoewel reeds de volgende dag vertrokken, tekent de bisschop aan 140 mensen te hebben gedoopt en dat de methodiste gemeente 258 zielen telde. Coke leed schipbreuk en moest terugkeren naar Sint Eustatius. Hij zag hierin een beschikking Gods en besloot te blijven. Teneinde te voor¬ komen, dat de mensen, als hij bij iemand aan huis preekte, daarvan hinder zouden ondervinden, huurde hij een groot vertrek voor een maand en hield openlijk dienst. Runnels liet hem evenwel aanzeggen, dat hij niet meer preken mocht en Coke vertrok. Als Coke zijn afkeuring zou hebben uitgesproken over de vlagen van zinsverrukking waartoe Harry had opgewekt, zou Runnels wellicht milder gestemd zijn geweest, maar de bisschop deed dit niet, omdat hij deze extasen als van goddelijke oorsprong beschouwde. Maar Runnels zag 274
hierin, en van zijn standpunt niet ten onrechte, gevaar voor de open¬ bare orde. Dit was dan ook de reden, dat zekere William Brazier van St. Kitts, een mede-arbeider van Coke, voor wie de bisschop preekverlof vroeg, in antwoord een uitzettingsbevel kreeg. Methodisme naar Saba Een Statiaan, „in wie iets van het godsdienstige van het Oudhollandse karakter was overgebleven", bracht Brazier daarop naar Saba. De eerder genoemde presbyterianen hadden aldaar, vermoedelijk sinds 1771, toen ds. Hugh Knox vertrokken of overleden moet zijn, geen predikant gehad en het verschil tussen beide richtingen gering achtend, boden de vicecommandeur, de Raad en de burgerij Brazier huis, kerk en zelfs tractement aan. Coke heeft daarop Saba ook bezocht. Toen Runnels, tot wiens rechtsgebied Saba behoorde, hiervan vernam, gaf hij aanstonds bevel Brazier te verjagen. In december 1790 bezocht Coke voor de derde maal Sint Eustatius. Hij maakte zijn opwachting bij de nieuwe gouverneur Pieter A. Godin, maar ook nu was de ontvangst onvriendelijk. Coke reisde zonder te hebben gepreekt door naar Nevis. Het methodisme telde toen op Sint Eustatius 200 leden, onder wie ook vrije negers, en acht venmaners. Tot het betreden van het eiland werd Coke toch niets in de weg gelegd, want in december 1792 is hij wederom op Sint Eustatius. Godin was toen reeds vertrokken en de oude Runnels, weer waarnemend, ontving hem „met de gewone bitterheid". Juist enkele dagen eerder had de gouverneur ad int. zich genoopt gezien twee negerinnen wegens het bijwonen van meetings tot bloedens toe te laten geselen. In 1793 verwierf ds. Coke vrijheid voor de methodisten op de Engelse eilanden. Hij is daarop naar Nederland gegaan om voor zijn volgelingen op Sint Eustatius te pleiten en wist zelfs een audiëntie te verkrijgen bij stadhouder Willem V, maar de prins kon er uiteraard weinig aan doen. In 1804 wist een invloedrijk Statiaan de gouverneur er echter toe te bewegen aan de methodisten zekere vrijheden toe te kennen, maar het verzoek van zendeling John Brownell d.d. 10 april 1804 om toegelaten te worden, werd afgewezen. Het aantal methodisten liep in deze jaren terug tot ongeveer 40. Toch beleefde Coke het nog Sint Eustatius te kunnen toevoegen aan de lijst van Westindische staties en de dochter van Joh. Runnels als methodiste klasleidster aan te stellen. Op 28 maart 1811 — Sint Eustatius stond toen onder Engels bestuur — heeft gouverneur Barrow aan de zendeling Myles Coupland Dixon verlof gegeven een methodiste gemeente op te richten op enige voorwaarden, o.a. dat de slaven niet aan de arbeid zouden worden onttrokken; dat zij niet zonder schriftelijk verlof van hun meesters aan het H. Avondmaal zouden deelnemen; en dat de negers niet zouden bijdragen in de kosten, 275
tenzij zij konden aantonen op wettige wijze aan middelen te zijn gekomen. Voorts werden de uren van de godsdienstoefeningen vastgesteld en werd bepaald dat ei gepredikt zou worden „in een orthodoxe en fatsoenlijke stijl, zonder de stuiptrekkende bewegingen, thans (dus in 1811 nog) in zwang". Nog in hetzelfde jaar kon Dixon 246 volgelingen weer als lid van zijn kerk inschrijven. Dixon was evenwel een onstuimige figuur en na enkele ontactische preken („De meester is niet meer dan de knecht") ontstonden moeilijkheden, welke eerst ophielden met Dixons vertrek in 1815. Onder zijn opvolger, de zendeling Jonathan Raynar, een rustige man, die van 1815 tot 1818 op Sint Eustatius werkte, is het methodisme een vaste organisatie geworden, een zg. „circuit", met 320 leden. Ds. Raynar kon schrijven bij zijn vertrek in 1818: „Hoewel wij op geen ander eiland heftiger tegenstand hebben gehad, is er thans geen eiland, waar de (methodiste) zending hoger geschat wordt, van de gouverneur af tot aan de veldneger". Naar Sint Maarten is het methodisme eerst in 1817 gekomen.
ANDERE GROEPEN De vrijmetselarij Tien jaren voordat op Curacao de eerste loge van vrijmetselaren, YAmitiè geheten, werd opgericht, lezen wij, dus in 1747, van de op Sint Eustatius bestaande loge Pree and accepted Masons. Van wie de stichting van deze loge is uitgegaan is niet bekend. In 1754 werd Edward Galliard tot Provinciaal Grootmeester aangesteld voor Sint Eustatius en de verdere Nederlandse eilanden in de Kraalzee. Dit blijkt de verbreiding der maqonnerie te hebben bevorderd, want in 1755 werd op Sint Eustatius een loge gesticht, La parfaite Union geheten, wat dan de oudste van de Neder¬ landse maconnerie uitgaande loge is geweest. Op 11 mei 1757 werd er een loge St.Pleter opgericht en in augustus 1758 de loge St. Jan Evangelist. De boeken of archieven van deze loges moeten verloren zijn gegaan. Geen enkel gegeven omtrent omvang of werk der maconnerie is tot ons gekomen. Ongetwijfeld zal er ook op Sint Maarten een loge hebben bestaan — een straatnaam bewaart er misschien de herinnering aan en op het kerk¬ hof te Kleinbaai vindt men althans één zerk met maconnieke symbolen —, maar zelfs de naam hiervan is onbekend gebleven. Van verdere activiteiten der vrijmetselarij op een der Bovenwindse eilanden is niets bekend. De eerder genoemde loges zijn verdwenen en nimmer door andere vervangen. 276
De Joodse gemeente Honen Daliem j dat omstreeks 1730 het getal der Joden op Sint n 1737 vroegen en in 1739 verkregen zij van commaneen synagoge te bouwen. Deze verrees op de plaats ie bouwvallen van dit Joodse bedehuis aantreft. Vol¬ moest de synagoge zo gelegen zijn, dat „der Joden niet hinderlijk zou zijn aan die der christenen", i hoofdzaak \ ren het Portugese Joden, die zich op Sint Eustatius iden een gemeente Honen Daliem, d.i. die weldadigvestigden. Zij \ i armen. Het stichtingsjaar van de Statiaanse gemeente heid betoont aa: maar wel weet men uit de Memorias Curiel in het is niet gevondi iracaose gemeente Mikvé Israël, dat in 1738 de op ende Jood Salomon de Léon namens Honen Daliem Sint Eustatius ' ra?ao bij het bouwen van een synagoge. Op Curagao hulp vroeg aan een geldinzameling gehouden. Klaarblijkelijk was Honen Daliem ei mandeel minder goed aan toe dan Mikvé Israël, want van de jaren na 760 zijn er ook weer enige brieven bewaard, waarin Honen Daliem d Dijstand der Joden van Curagao verzoekt. Zo in 1762,
277
wanneer Ishac Diaz Delgado en Samuel Hoheb Jr. bedanken voor een wissel van 300 peso's en in 1772 — toen de synagoge orkaanschade had opgelopen — wanneer de parnassiem van Honen Daliem, David Furtado, Judah Benjamin en de penningmeester Samson Mears melden dat men met de herbouw van de synagoge begonnen is en dat de kosten op 5500 peso's worden geraamd. Curagao heeft toen wederom geholpen. Behalve met de Curagaose gemeente onderhield Honen Daliem betrek¬ kingen met de gemeente Shearith Israël te Nieuw-York. Ook daar vroeg en verkreeg de Statiaanse gemeente hulp. In 1773 bedanken Furtado c.s. voor een donatie van £ 38.10.6, die zij van Shearith Israël voor de her¬ bouw van de synagoge mochten ontvangen. Wij vernemen zelfs, dat het „a handsome synagogue" was 221. Behalve Sefardische Joden waren er — anders dan op Curagao, waar zulks hoge uitzondering was — ook Asjkenaziem op Sint Eustatius. Tus¬ sen beide groepen boterde het niet al te zeer. Herhaaldelijk zijn er verschillen over zaken van kerkelijk bestuur, waarbij de parnassiem de hulp der regering inroepen. In 1760 benoemde commandeur De Windt een commissie uit beide groepen, teneinde een reglement op te stellen. In januari 1775 bezocht een Schotse dame Sint Eustatius en zag er twee Joodse slachtoffers van de Spaanse inquisitie, die men liefderijk had opgenomen 222. Sociaal gesproken verkeerden de Joden op Sint Eustatius in een andere positie dan hun geestverwanten op Curagao. Hoewel de Joden op Sint Eustatius geen deel konden uitmaken van de burgerwacht (op Curagao vormden zij een afzonderlijk korps), mochten zij wel deelnemen aan de verkiezingen der candidaten voor het lidmaatschap van de Raad. Omtrent de omvang der gemeente Honen Daliem krijgt men een indruk uit wat eerder beschreven werd bij Rodney's aanval. Op zijn bevel presenteren zich 101 Joodse mannen. Daar zij zonder hun vrouwen en kinderen moesten verschijnen zullen de meeste wellicht gezinshoofden zijn geweest. De deportatie van een deel hunner is eerder beschreven. Toch heeft de gemeente het oordeel overleefd, want uit december 1785 is een brief van Moses da Fonseca bekend aan de Curagaose gemeente, waarin zakelijke aangelegenheden worden besproken. In 1790 vinden wij 157 Joden voor Sint Eustatius genoteerd en na de dood van chazzan Jacob Robles in 1792 verzoekt Eliau de Pinna in een in het Portugees gestelde brief namens het kerkbestuur („por ordem do senores do Mahamad") Curagao's medewerking om een kundige opvolger te verkrijgen 223. Of die er gekomen is, weten wij niet. Na 1795 zijn de toestanden op Sint Eustatius geheel en al veranderd en van Joden hoort men niets meer. Als Maarten D. Teenstra in 1829/'34 Sint Eustatius bezocht, deelt hij mede, dat er van de gemeente niets meer te vinden is 224. Alleen de ruïne van de synagoge en een Joods kerkhof bewaren de herinnering aan Honen Daliem. 278
Van de Joodse gemeente op Sint Maarten is vrijwel niets bekend. Begin 1778 legde in een kwestie betreffende Engelse kapers, Jacob Diaz Delgado, burger van Sint Maarten, een eed af op de vijf boeken van Mozes. Ook moet er vroeger een synagoge zijn geweest, want Teenstra deelt mede, dat er vroeger op Sint Maarten „op het Oosteinde der Achter¬ straat, aan de Zuidzijde" een synagoge was. Toen hij in 1834 Sint Maarten bezocht, waren er slechts enige puinhopen van over.
ONDERWIJS Evenals dit op Curaqao het geval was, trad op de Bovenwindse eilan¬ den de koster-voorlezer als schoolmeester op, terwijl hij daarnaast soms nog doodgraver was. Rechtstreeks bemoeide de Compagnie zich niet hiermede vermits naar de trant des tijds het onderwijs geacht werd onder de kerk te ressorteren. Het onderwijs is destijds door Knappert zo uit¬ voerig beschreven, dat wij met enkele woorden mogen volstaan. Uit 1699 is de naam van meester Adriaan Vermeulen van Sint Eustatius ons bewaard gebleven. Er is sprake van 's mans overplaatsing naar Saba, zodat daar klaarblijkelijk ook een voorlezer-onderwijzer stond. Op Sint Eustatius gaf omstreeks het midden der achttiende eeuw Anthony Beaujon avondschool. In 1745 vroeg ds. George van Essen aan de Heren Tien uitzending van een schoolmeester voor Sint Eustatius. Dit wordt Lukas Soet uit Amsterdam, die in 1757 te Sint Eustatius arriveert en weldra een grote school heeft. De ingezetenen hadden geld gecollec¬ teerd voor een huis. Beaujon is daarop naar Sint Maarten gegaan om school te houden. Soet was in 1781 nog op Sint Eustatius en las op zondag en donderdagavond preek in de school. Op verzoek van ds. J. H. Reneman van Sint Maarten, die gebrek aan kennis van de Nederlandse taal constateert en beducht is, dat als gevolg hiervan zijn gemeente „in duigen" zal vallen, zenden de Heren Tien in 1780 Martinus Hartman als schoolmeester. In 1784 is hij nog op Sint Maarten, en in 1791 wordt benoemd Andries Vis uit Amsterdam. Deze onderwijzer gaf niet alleen zijn onderwijs in de Nederlandse taal, doch hij bedong bij zijn aanstelling, dat niemand anders een Nederlandse school tijdens zijn leven zou mogen openen. Het inkomen van de schoolmeester was afhankelijk van het aantal betalende kinderen; de diaconie betaalde voor de armlastige kinderen. Daarnaast genoot de schoolmeester enkele vaste bedragen in zijn kwali¬ teit van voorzanger. In 1791 bedroeg dat op Sint Eustatius bijvoorbeeld 150 peso's als voorzanger, 50 peso's als koster en 5 peso's voor elke keer klokluiden bij begrafenissen, plus nog 60 peso's vergoeding voor een neger.
Onwillekeurig brengt men de kwaliteit van het onderwijs in verband met het advies, door ds. G. van Essen in 1745 gegeven. Hij raadt ouders, die zulks kunnen doen, dringend aan hun kinderen zo vroeg mogelijk in Nederland op school te sturen. Klaarblijkelijk gebeurde dit ook, want wij vernemen van 3 kinderen, die er toen al waren en 2 die kort erop gingen. Het is niet waarschijnlijk, dat in de zeventiende eeuw jongelui van een der tegenwoordige Nederlands-Antilliaanse Bovenwindse eilanden in Nederland aan een universiteit studeerden. Later gingen er tussen 1701 en 1802 zes op Sint Eustatius geboren jongelui naar Leiden of Groningen. Wij herinneren ons dat er in de achttiende eeuw uit Curacao met een aanzienlijk grotere bevolking veertien jongelieden aan een Nederlandse hogeschool studeerden. Van Sint Maarten en Saba zijn geen studenten bekend; bij de eerder beschreven bevolking van Sint Maarten, kleine luiden, zij het soms welvarend, kwam de wens tot hogere vorming al evenmin voor als op het geïsoleerde Saba. Maar van omliggende niet Nederlandse eilanden als St. Kitts, Antigua, St. Kruis, Montserrat en St. Thomas zijn wel enige jongelui bekend, die in Nederland studeerden 226. Dat, toen te Amsterdam de Koninklijke Academie van Beeldende Kun¬ sten (de voorganger van de huidige Rijksacademie) werd opgericht in 1820, een der eerste directeuren een Statiaan was, is een curiositeit, die wij als zodanig vermelden. Dit was de graveur Jacob Ernst Marcus 22G, in 1774 op Sint Eustatius geboren, en in 1783 met zijn vader naar Neder¬ land verhuisd. Marcus was in zijn tijd beroemd om zijn etsen naar oude meesters en eigen tekeningen. Reeds in 1826 is hij overleden.
VIJFDE HOOFDSTUK
DE
SLAVEN1
H
oe in verband met de tabakscultures reeds terstond na de inbezitneming Indianen, zogenaamde rode slaven, werden inge¬ voerd is bekend. Men herinnert zich uit de bewaard gebleven bevolkingscijfers van 1665.dat er toen ± 400 rode slaven op Sint Eustatius waren. Van Sint Maarten en Saba is hun aantal niet bekend, doch waar Sint Eustatius in 1665 in cultures Sint Maarten nog overtrof, zal ook het aantal rode slaven op Sint Maarten geringer zijn geweest. Aan het gebrui¬ ken van Indiaanse werkkrachten kwam vrij spoedig een einde, nl. toen de slavenbeurs op Curagao op gang kwam, dus na ongeveer 1660. Negers werkten beter, waren sterker en goedkoper. De invoer van negerslaven bedoelde aanvankelijk dus te voorzien in eigen behoeften der drie eilanden. Doordat Sint Eustatius gaandeweg de stapelplaats werd, waar bewoners van omwonende eilanden hun tro¬ pische producten sleten en Europese en Noordamerikaanse goederen kochten, ontstond hier echter tevens een vraag naar slaven voor de verkoop naar elders. De kooplieden op Sint Eustatius zorgden toen wel, dat zij van dit gevraagde artikel een voorraad kregen. De bewindhebbers voorzagen onvoldoende in de behoefte aan slaven voor de plantage-arbeid, laat staan dus voor een slavenhandel. Omdat de Compagnie de aanvoer op de eilanden aan zich hield, ontstond er een clandestiene handel in slaven, welke, naarmate de Franse en Engelse eilanden met tekorten aan werkkrachten te kampen kregen, steeds groter omvang verkreeg. Ontstaan van de slavenbeurs Wij zagen (blz. 243) hoe en waarom de handel in het Noorden van de Kraalzee zich concentreerde op Sint Eustatius. Reeds in 1675 is dit eiland ook de grote slavenleverancier voor de Spaanse en Franse Antillen en Barbados. Spaanse, Franse en Engelse schepen haalden in ruil voor de producten van hun eilanden, slaven op Sint Eustatius. Tegelijk kocht men hier de door Noordamerikanen aangevoerde provisiën. Zulke goederen kuipte men dikwijls in de watervaten van de slavenvaartuigen om aan de beta281
ling van rechten op hun eilanden te ontkomen, want aan de betreffende douane maakten de kapiteins wijs, dat er drinkwater voor de slaven in de tonnen zat. De arme drommels dronken dan maar wat minder onderweg! Zoals vroeger gezegd ging deze slavenhandel hand in hand met de goederen- en suikerhandel. De door Franse schepen op Sint Eustatius aangevoerde suiker werd betaald in slaven. De zich aldus ontwikkelende slavenhandel had dus een illegaal karakter en berustte niet op een asiento, integendeel, men gebruikte Sint Eustatius ook wel om macarons of min¬ derwaardige slaven, die voor verhandeling via het asiento op Curapao niet goed genoeg waren, op de Franse en ook wel de Engelse eilanden te slijten. Incidenteel dus, wel te verstaan, want Sint Eustatius had natuurlijk een zeer grote, eigen invoer, rechtstreeks uit Afrika. Voorzag Curapao voornamelijk de Vaste Kust, Sint Eustatius werd de slavenbeurs voor de eilanden in het Noorden van de Caribische Zee. „Ware de slavenhandel er niet, Sint Eustatius en Saba beide konden de Compagnie geen ƒ 100 waard zijn", oordeelde de slavenhandelaar-commandeur Isaac Lamont in 1703 2. En twintig jaar later schrijft ene Johan Meyer: „De slavenhandel bloeit hier (d.w.z. op Sint Eustatius) nog wel zoo goed als op Curapao, omdat Eustatius zoo gunstig ligt, van vreemde natiën rondom gelijk als becingelt" 3. De Westindische Compagnie schijnt in de concurrentiestrijd met de Engelse slavenhalers zelf begonnen te zijn met de aanvoer en verkoop van slaven, waartoe het monopolie haar overigens het recht gaf. Na 1713, de vrede van Utrecht, waren het vooral Zeeuwen die slaven aanbrachten. Meermalen was de commandeur, ambtenaar van de Compagnie wier monopolie hij toeliet te ontduiken, zelf ten nauwste bij de slavenhandel betrokken, zoals Jan Simonsz Doncker (1703—'09) — de man die Lamont verving, omdat deze zo oneerlijk was —, die bij aankomst van een lorrendraaier aanstonds aan boord ging, de 50 a 100 beste slaven voor zich op crediet uitkoos en verbood de slechte aan land te brengen. De Engelsen, Fransen en Spanjaarden kwamen dan bij hem kopen en hij maakte goede winsten! De Compagnie van Emden, of de Brandenburgse Compagnie, die niet over een eigen dépot in West-Indië beschikte, maakte gebruik van St. Thomas en Sint Eustatius als zodanig, maar werd op laatstgenoemd eiland door de Nederlanders tegengewerkt. Deze compagnie is van 1682 en was een verkapte Nederlandse onderneming, een Rotterdammer was erbij betrokken, Benjamin Raule, alsmede zijn stadgenoot Jan Pedy, ver¬ der de Coymansen en de Van Belles, ons bekend uit de slavenhandel van Curapao. De Leidenaar Laporte was de eerste directeur der Compagnie van Emden op St. Thomas, P. van Belle haar factor aldaar. In 1730 werd de vaart op de Afrikaanse kust vrij verklaard, zodat de even genoemde Compagniesslavenhandel ten dode was opgeschreven. Tegen de particuliere slavenhaler was de Westindische Compagnie niet 282
opgewassen. Haar bestuur en het toezicht op het locale bestuur waren trouwens zo inefficiënt, dat zij er niet altijd in slaagde haar toekomende recognitiegelden te beuren. Het toezicht leek nergens naar, zodat in de jaren veertig dikwijls de slaven op de rêe werden overgeladen op de schepen der kopers. De Compagnie derfde in dat geval de recognitiegel¬ den, maar bij gebrek aan politie en garnizoen kon men er weinig tegen doen. En omdat de commandeur in die jaren de grootste handelaar was en zelf aan zijn geld kwam, was hij er trouwens niet in geïnteresseerd maatregelen te treffen, waardoor de prijs per slaaf zou stijgen. In het begin van de achttiende eeuw, toen ook de slavenbeurs op Curaqao nog volop voorzien was, werden door de Nederlanders onge¬ veer 8000 slaven per jaar over de Atlantische Oceaan gesleept. Onge¬ veer 2000 — 3 a 4 schepen — gingen daarvan naar Sint Eustatius. Na de vrede van Utrecht nam de omzet van de Curaqaose beurs af, maar de aanvoer van slaven op Sint Eustatius bleef geleidelijk stijgen en bedroeg in 1721 zelfs 3000, uiteraard nagenoeg allen voor doorvoer. Van 1713 tot 1740 (het uitbreken van de Oostenrijkse Successieoorlog) voorzag Sint Eustatius alle Franse, Deense en Britse eilanden. In 1731 waren de slaven op Sint Eustatius 20 % goedkoper dan bij de Engelsen. De Nederlandse schepen op Sint Eustatius voeren dan terug met de suiker van de planters der Britse Leeward Islands die de slaven hadden af¬ genomen. Na 1731 nam de handel af en in 1740, bij het uitbreken van de Oosten¬ rijkse Successie-oorlog, kwam hij practisch tot stilstand. Maar de hande¬ laren op Sint Eustatius waren niet snel met het betalen van wat aan de Compagnie toekwam. In de notulen van de vergadering van Heren Tien op 9 december 1726 wordt gesproken over de grote achterstand der remises en de Heren schrijven Lindesay aan, dat hij geld, suiker of andere retouren moet zenden, anders zal hij persoonlijk aansprakelijk worden gesteld. Concurrentie Omstreeks 1725 zag de Royal Africa Company — de Britse onder¬ neming die slaven haalde — kans te gaan concurreren met Sint Eustatius, door rum van de Leeward Islands rechtstreeks naar Afrika te vervoeren en hiervoor zelf slaven te kopen. Het Engelse eiland St. Lucia werd toen eveneeens een florerende slavenbeurs, welke uiteraard op de Engelse eilanden de klandizie kreeg. Bovendien kwam in 1719 Barbados als afzetgebied voor de Nederlanders te vervallen, omdat het overvoorzien De Franse eilanden waren en bleven de grootste afnemers. Wat na 1725 op Sint Eustatius aan slaven werd geïmporteerd, was derhalve nagenoeg uitsluitend voor Martinique en Guadeloupe bestemd. Op de Spaanse eilanden kon men toen nog slechts kleine hoeveelheden kwijt. 283
In incidentele gevallen werden wel eens wat slaven naar Nieuw-York verscheept, maar normaal was dit geenszins, want ingevolge de navigatiewet mocht Noord-Amerika geen handel drijven met niet-Britse havens. Op een of andere manier wist men de bepalingen te omzeilen, want soms 4 vinden wij verschepingen van, overigens geringe aantallen slaven naar Nieuw-York. Een zending van 33 slaven in 1725 was de grootste. Na 1740 leest men nog maar sporadisch van slavenverschepin¬ gen naar Nieuw-York, in 1744 1 slaaf naar Virginia, tussen 1755 en 1767 kleine aantallen, mede uit Curagao en Sint Maarten, naar NieuwYork (het aandeel daarbij van Sint Eustatius staat niet vast), in 1769 weer 25 koppen naar Nieuw-York. Daarnaast bestond echter een om¬ vangrijke clandestiene verhandeling van slaven. Zij werden naar St. Kitts gesmokkeld (St. Kitts mocht om genoemde reden evenmin handel drijven met Sint Eustatius) en vandaar gingen de slaven naar NieuwYork. Van 1721 tot 1723 zijn op zijn minst 1000 slaven op deze wijze verhandeld, dus honderden per jaar. Andere cijfers hebben wij niet gevonden; uit den aard der zaak zorgden de handelaars wel, dat van deze sluikhandel geen cijfers bewaard bleven. Het slavenhuis Anders dan op Curagao, waar, vermoedelijk omdat men daar onder een asiento handelde, alles een veel meer georganiseerde indruk maakt, waren er op Sint Eustatius geen slavenkampen. Er schijnt aan de Baai een loods te zijn geweest, waar de slaven na aankomst werden gekeurd. De zieken bleven daar dan, maar waar de overige slaven vertoefden, leest men niet. Wel, dat de slavenhandelaars er bezwaar tegen hadden, dat zij aan de wal verbleven, omdat het dan moeilijk was hen zo schoon te houden als aan boord. Hoe dikwijls men de slaven ook wies, vanwege de losse aarde, zagen zij er altijd „bestoven" uit, wat ongunstig was met het oog op de verkoop. Ook liep men aan de wal kans, dat de zandvlo zich onder de voethuid der slaven nestelde, wat tot ernstige verzwerin¬ gen leidde, zodat de waarde van de slaaf daalde. Men hield de slaven daarom liever aan boord, liet hen des morgens bij partijen aan de wal komen „om haar te diverteren" en bracht ze tegen het middagmaal weer terug aan boord. Commandeur Joh. Lindesay, van wie wij vroeger lazen, dat hij tijdens zijn langdurige interimaat zoveel bouwde en veranderde op Sint Eustatius — o.a. een nieuwe kerk en een gevangenis — is ook de bouwer van het slavenhuis, dat in het Waterfort of Fort Amsterdam kwam te staan. De slaven konden sindsdien aan wal blijven. Het was een „dobbelt huys", van twee verdiepingen, 54 voet lang en 21 breed (± 18 bij 7 m), geschikt voor 450 stuks slaven, mannen beneden, vrouwen boven. Het gebouw kwam in 1726 gereed en kostte 600 peso's. Ruim zullen de stakkerds het niet hebben gehad, maar toch allicht wat comfortabeler dan in het ruim 284
van een achttiend'eeuws schip. Het betrekkelijk geringe aantal slaven, dat in het slavenhuis kon worden ondergebracht, wijst erop, dat zij vlot werden doorverkocht. Een kleine slavenhaalder voerde toch al gauw armazoenen van 500 koppen aan; grotere wel 7 a 800. Het handelsbelang eiste, dat er voor de slaven — naar de opvattingen des tijds — behoorlijk werd gezorgd. Er was ook steeds een slavendokter, natuurlijk om de slaven bij aankomst te keuren, doch daarna om hen in goede conditie te houden. Voor het verstrekken van verse groenten beschikte de Compagnie over Bengalen als kostplantage der slaven. Voor de financiering van de slavenhandel, het opkopen, brandmerken en verschepen, alsmede de prijs en de herkomst van de slaven mogen wij naar het deel Curaqao verwijzen. Verloop na 1740 Wij zeiden al, dat in het begin der achttiende eeuw 3 a 4 slavenhaalders Sint Eustatius aandeden; na 1740 daalde dit aantal geleidelijk tot 2 a 3 schepen per jaar. Omstreeks 1750 was de aanvoer echter nog heel behoorlijk en waren er voldoende kopers voor de levende lading der slavenschepen. De uit de Westindische geschiedenis vermaarde Colberger, Joachim Nettelbeck 6, voer geregeld voor Nederlandse rekening met slaven uit Afrika naar Curagao en Sint Eustatius (1755 of 1756, 1760, 1771). Wanneer Nettelbeck in februari 1773 in Statius' Oranjebaai het anker uitwerpt, treft hij er verscheidene opkopers voor de Spaanse gebieden aan en in drie dagen verkoopt hij zijn gehele voorraad slaven. Ook was er een Zeeuws schip, dat hij al op de Afrikaanse kust had ontmoet, kennelijk 285
dus een slavenhaalder. De kapitein was overleden en Nettelbeck zou het schip naar Vlissingen brengen. Omstreeks 1780 gaat de markt teruglopen, omdat de Engelsen doel¬ treffender gaan optreden tegen de verscheping van slaven naar de Franse eilanden. De Nederlandse aanvoer wendde zich toen af van Sint Eustatius en richtte zich voornamelijk op de Guyana's, waar geen vrije invoer mogelijk was en waar dus hoge prijzen konden worden bedongen. Slechts wanneer men moeilijkheden had met het bezeilen der kust zette men de reis voort naar Curacjao of Sint Eustatius 6. Uiteraard waren het meestal Nederlandse schepen, die hun slaven op Sint Eustatius brachten, en die, na gelost te zijn, suiker innamen om de reis naar Europa goed te maken. Deense slavenhaalders deden Sint Eustatius niet aan en Engelse, na 1725 zoals opgemerkt, evenmin. St. Jan en St. Lucia waren hun bestemmingen. Daar evenwel de Noordamerikanen — Engelsen derhalve, aan wie dit verboden was —, ook slavenschepen uitrustten, zorgden de Nederlanders, die van deze markt thuis waren, ervoor dat er op Sint Eustatius gelegenheid was ruilwaren in te slaan, waartegen men in Afrika slaven kon betrekken, zoals kruit, brandewijn e.d. Dit werd vlot verkocht, maar slechts enkele malen leest men, dat zulke Noordamerikaanse slaven¬ haalders Sint Eustatius aandoen om hun levende waar te verkopen en als het gebeurt, betreft het steeds kleine aantallen. Zo voerde in 1740 een kapitein uit Rhode Island enige slaven uit Afrika aan in 1789 verkocht een Noordamerikaanse slavenhaler 140 slaven op Sint Eustatius 8. Bij de beschrijving van de handel zagen wij echter reeds (blz. 250), dat na 1784 de vrije handel in slaven niet meer geoorloofd was, en dat de gevolgen hiervan zich veel verder uitstrekten dan de slavenhandel, omdat deze, het zij herhaald, steeds gepaard ging met handel in suiker en goederen. Einde ± 1790 Toch is er in 1793 nog een slavenhaalder op Sint Eustatius geweest, kapitein A. B. de Haussy de la Verpillière. Misschien is dit het laatste slavenschip, dat Sint Eustatius aandeed. De handel in slaven betekende in 1790 niet veel meer. Gouverneur Godin schreef in zijn meermalen aangehaalde brief, dat er heel wat meer goederenhandel zou zijn met de Spaanse kust, Havana, Santo Domingo en Puerto Rico, als de vandaar komende schepen hier tegelijk slaven konden krijgen. Komt er al eens een Spaans schip, zegt hij, dan is dat om te zien of er slaven zijn. Zulke schepen vonden hier niets en voeren dan door naar Frans Sint Maarten, waar in 1790 blijkbaar nog wel slaven te koop waren. Die vormden volgens Godin „het uitschot" van de slaven van Grenada en Dominica, door de Engelsen naar Marigot gebracht om hen aan de Spanjaarden
kwijt te raken, want, zegt hij, die nemen toch alleen „het slegste soort van slaven". De gouverneur haalt een voorbeeld aan van twee Spaanse schepen van de Vaste Kust, die, het een met 80.000, het ander met 60.00C peso's aan boord, slaven te Sint Eustatius wilden kopen, doch zelfs voor baar geld niets vonden. Klaarblijkelijk is 1790 dus de tijd, waarin de Statiaanse slavenbeurs ten einde liep; ware het vroeger gebeurd, dan zouden aspirant-kopers dat wel hebben geweten en meteen naar elders zijn gegaan. Er bestond in deze tijd nog een papieren handel in slaven, die Sint Eustatius nooit hadden gezien. Engelse schepen klaarden in ballast uit van Sint Eustatius, kochten vervolgens op Grenada en Dominica slaven in en sleten die in de Guyana's. Ook kwam het voor, dat op Sint Eustatius de rechten betaald werden van te Havana verkochte slaven 9, kennelijk dus op Statiaanse documenten. Aanvoer van slaven, niet uit Afrika, heeft op Sint Eustatius weinig plaats gevonden. Het betrof dan steeds slaven, die van eigenaar ver¬ wisselden en dus buiten de eigenlijke beurs stonden. In 1792 bijvoorbeeld stuurde een firma te Boston 15 slaven naar Sint Eustatius 10. Indirecte voordelen Ten behoeve van de aanwezige slaven moesten materialen worden aangevoerd. Wij zagen zulks ook al op Cura?ao, doch daar viel deze bevoorradingsscheepvaart meer op dan te Sint Eustatius, omdat op laatst genoemd eiland, de scheepsbeweging in verband met de suikerhandel bijzonder groot was. Per jaar ankerden 10 a 12 schepen uit Nederland in de Oranjebaai, met zg. Osnabrugs linnen aan boord, een vast en ongebleekt materiaal, dat van zelfverbouwd vlas uit de huisindustrie van de omgeving van Osnabrug in Duitsland kwam11. Hier werd de slavenkleding van ge¬ maakt; de stof was zo grof, dat Engelse kapers er soms hun bovenbram¬ zeilen van maakten. Slaven werden gekleed geleverd; bij een omzet van ettelijke duizenden per jaar in de bloeitijd, was daar dus heel wat voor
Behandeling Zoals wij dat bij Curagao reeds hebben beschreven, gold de slaaf als bezit, als „stuk". In de terminologie dier dagen werden „100 stuks slaven opgeslagen in het slavenhuis". Hij was geheel en al onpersoonlijk, werd verhandeld en in 1713 kreeg Cassard zijn brandschatting deels in slaven. Het lot van zulke naar de schepen gejaagde slaven, mannen, vrouwen en kinderen, was natuurlijk verschrikkelijk. De behandeling der slaven op de Nederlandse eilanden viel echter mee vergeleken bij die op de 287
echte plantage-eilanden. Dit verschil kan men trouwens tussen de Beneden- en de Bovenwindse eilanden zelf ook waarnemen. Op Sint Maarten en Sint Eustatius bestond immers een plantagewezen en de behandeling was er daarom hardvochtiger dan op Curagao. De verschrik¬ kelijke zeereis valt buiten terrein van ons boek, maar eenmaal op Sint Eustatius, werden de slaven genummerd, op de markt ten toon gesteld en betast, zo vertelt ons de tijdgenoot Cornelius de Jong in 1780. Zij moesten hun tanden laten zien, springen en allerlei andere proeven van validiteit geven, om daarna, soms bij opslag, aan de meestbiedende te worden verkocht. Dit is naar onze begrippen natuurlijk mensonwaardig, maar het is de vraag of de slaven, die zo uit de jungle kwamen, dit als zodanig hebben aangevoeld. Dat het handelsbelang prevaleerde, was in het voordeel van de slaaf, want hij moest in goed verkoopbare conditie blijven, terwijl de moordende suikerarbeid, zoals de slaven op de Engelse en vooral de Deense eilanden die moesten verrichten, op Sint Eustatius en Sint Maarten beperkt van omvang is geweest. Het best had de slaaf het op Saba, waar hij deel van het patriarchale huishouden werd. Meester en slaaf werkten er, als uniek verschijnsel in heel Caribië, naast elkander op het veld. Labat, die in 1701 Saba en in 1705 Sint Maarten bezocht, legt al een heel goed getuigenis af aangaande de wijze waarop de Neder¬ landers de slaven „onderhielden in de christelijke godsdienst". Dit is wel fraai gezegd, maar wij weten uit de kerkgeschiedenis, dat het niet zo fraai was. Aan kerstening werd niets gedaan. Mishandeling kwam onge¬ twijfeld voor, waarbij men niet moet vergeten, dat, met name op Sint Eustatius, de slaven diefachtig en losbandig worden genoemd 12. De al eerder aangehaalde brief van Zimmerman uit 1792 werpt ook enig licht op de samenleving en de behandeling der slaven. „De meesten lopen moedernaakt, mannen en vrouwen, en dat leeft onder elkander als beesten. Men beukt die mensen als stokvis in Europa, men klopt en slaat de hele dag. In den beginne had ik machtig veel medelijden met die arme slaven (toen Zimmerman schreef, was hij vier weken op het eiland), maar zodra zij merken, dat men hen ontziet, is er niets meer van hen gedaan te krijgen en houden zij ons voor de gek". Toch waren er ook anderen. Zimmerman zelf had een brave jongen, „dus behoef ik geen beul te wezen". Oproeren Niettegenstaande het numerieke overwicht van de slaven, over het aantal blanken en vrijen (blz. 226 e.v.), is het nimmer tot ernstige troebelen gekomen. Bij de politieke geschiedenis noemden wij het oproer van 1688, feitelijk het enige dat ons bekend is. In de strijd tussen Doncker en Van Beverhoudt in 1700 (blz. 133) vreesde men, dat de slaven de gelegenheid zouden aangrijpen om te revolteren, maar er is niets van gekomen. Eerst in de negentiende eeuw is er sprake van een werkelijke opstand
:
der slaven. Deze was het gevolg van de vrijverklaring der slaven op de Franse eilanden; wij komen hierop aanstonds terug. Weglopende slaven Het vluchten van slaven kwam veel voor. Het was een voortdurend ontsnappen van het ene naar het andere eiland, in de hand gewerkt door¬ dat de eilanden zo dicht bij elkander liggen en de natuurlijke zucht het elders beter te treffen. Slaven van Sint Eustatius probeerden nogal eens naar St. Kitts te ontkomen (waar de behandeling der slaven heel wat hardvochtiger was dan bij ons!). Eerst verborgen zij zich in de Quill en later bereikten zij langs het nog bestaande Negropath, een zeer steil pad dat hieraan zijn naam ontleent, het Zuiderstrand, vanwaar zij dan met een vlot naar St. Kitts ontsnapten, wat heel dikwijls niet gelukte. Veelal deed men het in groepen. In 1780 vermeldt De Jong zelfs weglopers ten getale van 50. In dit geval is de ontvluchting niet geslaagd, want het Korps Vrijnegers, rasgenoten, maar het daartoe geëigende apparaat13, heeft de weglopers weten op te sporen. Van Sint Maarten vluchtten de slaven veel naar St. Barthélemy, dat vóór 1784 Frans was en daarna Zweeds. Omgekeerd kwamen er op onze eilanden ook veel slaven van St. Kitts en St. Barthélemy aan. Tot in 1832, één jaar voordat op de Engelse eilan¬ den slavernij werd afgeschaft, leest men herhaaldelijk van uit St. Kitts gevluchte slaven, die op Sint Eustatius aankwamen. Aan het weglopen is nimmer een einde gekomen. Lang niet altijd werden zulke gevluchte slaven uitgeleverd. Dikwijls hield men hen vast, tot ook de andere partij een of meer overlopers had, zodat ze konden worden uitgewisseld. Gezaghebber van Raders weigerde in 1832 pertinent ge¬ vluchte slaven uit St. Kitts terug te sturen, wat een eindeloze briefwisse¬ ling ten gevolge had 14. De Spanjaarden zonden slaven, die zich lieten dopen, vrijwel nooit terug, zodat de slaven van het doopwater de bevrijding der slavernij verhoopten. Was op de Benedenwindse eilanden de Vaste Kust hiervoor in trek, van de Bovenwindse eilanden vluchtten de slaven naar Puerto Rico. De blijvers Cijfers, waaruit men zich een beeld kan vormen omtrent de aantallen slaven, die via Sint Eustatius verhandeld werden, hebben wij reeds gegeven. Natuurlijk bleven er wel enige slaven op de eilanden, maar dit aantal stond niet in verhouding tot wat er jaarlijks aangevoerd werd. De hier blijvende slaven vormden voor de eigenaar diens voornaamste bezit. Door ze aan te telen, zoals men openlijk zei, droeg dit bezit rente. Een slaaf deed ongeveer ƒ 300 a ƒ 400. Van de gefortuneerde commandeur De Graaff, die over Compagniesslaven voor zijn huishouding beschikte, is bekend, dat hij 300 particuliere
slaven had, vermoedelijk allen veldslaven. Zo'n aantal was op Sint Eustatius een uitzondering. Ds. Kowan had 20 slaven, maar was, voor een predikant, in bonis, want meestal hadden deze ambtsdragers alleen het gebruik van de kerkeneger. Een hoge ambtenaar als fiscaal Ter Hoeven bezat 11 huisslaven, uiteraard vrouwen en kinderen inbegrepen, voor zijn huishouding.Welgestelde kooplieden op de Bovenwindse eilan¬ den hadden 18 a 25 „stuks", iemand met meer dan 30 gold als rijk. In de regel waren het dan trouwens planters, zodat er een groot aantal veldnegers bij was. Bij de beoordeling van de omvang van deze staf aan personeel dient men voor ogen te houden, dat bij zo'n aantal slaven waren inbegrepen mannen, vrouwen en kinderen (als hoedanig golden slaven beneden de 15 jaar), ten dele dus onproductieve personen, die uiteraard wel door de eigenaar onderhouden moesten worden. De verdeling varieerde natuurlijk, maar was bijvoorbeeld: 7 mannen (waarvan dan enige tuin- of veldslaven}, 4 vrouwen, 5 jongens, 4 meisjes. Het aantal werkelijke arbeidskrachten, „werkbare slaven" zoals men zei, lag dus ver beneden het aantal slaven, dat iemand bezat en bedroeg gemiddeld 1/3 van zijn gezamenlijke bezit aan slaven. Cijfers omtrent de slavenmacht hebben wij onder paragraaf Bevolking gegeven (blz. 226). Wij wijzen er daarbij op, dat in 1715 op Sint Eustatius reeds het aantal slaven dat der blanken overtrof (524 blanken, 750 slaven), terwijl toen op Sint Maarten de blanken nog de meerderheid vormden (361 blanken, 244 slaven). De invoer van slaven en het gemak waarmede de blanke zich in de tropen laat bedienen blijkt uit de enorme toeneming van het aantal slaven (± 1740 op Sint Eustatius bijna 2 maal meer slaven dan blanken, op Sint Maarten 2]/2 maal meer slaven). Ook voltrok zich in deze 35 jaar de economische verandering, waarbij Sint Eustatius zich meer op de han¬ del, Sint Maarten zich daarentegen op de cultures ging toeleggen. Ten opzichte van het aantal blanken, steeg het aantal slaven op Sint Maarten veel meer. Maar zelfs het hoge aantal slaven op Sint Maarten is altijd zeer laag geweest vergeleken bij werkelijke suikereilanden: Nevis telde in 1791 naast 1000 blanken 8400 slaven; Grenada naast 1000 blanken 23.926 slaven; Dominica naast 1236 blanken 14.967 slaven (1788), Jamaica naast 7644 blanken 86.546 slaven (1734), Martinique naast 11.619 blanken 71.268 slaven (1776) en Guadeloupe naast 13.261 blanken 85.327 slaven (1779). In het Spaanse Santo Domingo waren in 1779 naast 32.650 blan¬ ken 249.098 slaven, ongeveer 7 maal het aantal blanken dus. De kleine suikereilanden spanden verhoudingsgewijze de kroon. Sint Maarten, waar hooguit 5 maal meer slaven waren dan blanken, valt bij deze aantallen in het niet. Saba, op zichzelf staand in alles, wijkt ook hier af. Het aantal slaven is er altijd geringer geweest dan dat der blanken. 290
Veibod slavenhandel 1808/'14 De geschiedenis van het verbod van de slavenhandel en van de af¬ schaffing der slavernij op de Nederlandse Antillen is bekend (dl. Curacao). Voor wat de Bovenwindse eilanden betreft dienen wij daar thans een en ander aan toe te voegen. Wij herinneren ons, dat Groot-Brittannië en de Verenigde Staten in 1808 de slavenhandel verboden en dat Nederland zich hierbij aansloot in 1814. Later, in 1833, werd door Engeland de slavernij afgeschaft, door Frankrijk en Denemarken in 1848. Voor de Bovenwindse eilanden, temid¬ den van eilanden van deze nationaliteiten gelegen, zijn deze jaartallen belangrijk. Na het verbod van de slavenhandel was de uitvoer van slaven alleen toegestaan naar landen, waar geen rechtstreekse aanvoer uit Afrika bestond. Dit was in alle Westindische koloniën het geval. Teneinde deze bepaling te doen naleven, kon uitvoer van een slaaf, dus bijvoorbeeld bij verkoop naar een ander eiland (ook binnen de kolonie of een andere Nederlandse kolonie), alleen tegen borgstelling van ƒ 1000 per hoofd plaats vinden. Het geld werd teruggegeven, wanneer was aangetoond, dat de betrokken slaaf in de plaats van bestemming was aangekomen. Uiteraard leverde dit nogal eens bezwaren op. De slaaf na het verbod van de slavenhandel Het verbod van de slavenhandel viel ongeveer samen met de jaren waarin het economisch op de Bovenwindse eilanden steeds slechter ging. Juist die armoede van de slaveneigenaars maakte het er voor de slaven niet prettiger op: van hun verarmde meesters moesten zij voedsel en kleding krijgen. Gouverneur Willem A. van Spengler heeft in 1826 voor de drie Boven¬ windse eilanden hieromtrent voorschriften gegeven: per week per per¬ soon 20 pond jams en 3 haringen, of, als er geen vis was, 25 pond jams, buiten wat de slaven zelf op hun zg. negergronden verbouwden. De jams mochten eventueel door maïs worden vervangen. Aan kleding per jaar 2 lange broeken of rokken, plus een hemd en een jak van Osnabrugs linnen, met extra warme kleding in november. Naar gelang de armoede groter werd, werd aan deze bepalingen niet altijd meer ten volle voldaan. Teenstra, die in 1829 en 1834 Sint Maarten bezocht, zegt15, dat de slaven in kleine buurtschappen op de plantages wonen, in hutten, met wanden van rijshout, dichtgesmeerd met klei, en voorts dat zij beter gekleed zijn dan in Suriname, maar slechter voedsel krijgen. Veel werk werd er niet van hen gevorderd en — hetzelfde ge¬ tuigenis als een eeuw eerder — „de meesten zijn lui en brutaal, door een zachte behandeling verwend en ondankbaar". 291
Vooral toen het na ± 1830 steeds slechter ging, was het verkopen van slaven eigenlijk een bron van inkomsten, want de bepalingen van het reglement golden ook voor de niet-arbeidsproductieve slaven. En dit waren er heel wat. Op Sint Maarten waren in 1829 23 plantages, met 1200 slaven, doch hiervan konden er slechts 300 werken. Het is te begrijpen, dat de verarmende planter deze last kwijt wilde. Teneinde aan geld te komen, wilden de slaveneigenaars zelfs hun goede werkslaven verkopen. De overheid was er zich evenwel van bewust, dat de eilanden door zulke export ontvolkt zouden worden en dat de arbei¬ dende stand zou verdwijnen. Haar maatregelen deze uitvoer tegen te gaan vonden echter geen bijval bij de slaveneigenaars, aan wie aldus verboden werd hun bezit te gelde te maken. Bij publicatie van 30 october 1831, inwerking getreden op 13 april 1832, werd de manumissie opnieuw geregeld. Maar de leges werden ontdoken, zodat er in 1835 velen de facto vrij waren, die de jure nog slaven waren omdat zij in het slavenregister stonden. Men kon van zulke lieden hun ware stand in de maatschappij niet bepalen en omdat er verwarring bij de in 1831 ingevoerde Burgerlijke Stand ontstond, werd in 1835 een nieuw manumissiereglement afgekondigd If>. Degenen, die aanspraken meenden te kunnen maken op de stand der vrijen, maar wier naam nog in het slavenregister stond, werden opgeroepen om formeel vrijverklaard te worden. Toen evenwel in 1833 op de Britse eilanden rondom de slavernij was afgeschaft, probeerden sommigen hun slaven heimelijk derwaarts te ver¬ voeren, — natuurlijk zonder er een koopprijs voor te beuren —, om aldus zonder betaling van manumissiegelden van onderhoud en verzorging van de slaven in kwestie af te zijn. Men had niet anders te doen dan een slaaf naar een Engels eiland in de buurt te vervoeren. Bij aankomst was de slaaf vrij. Meestal betrof dit natuurlijk alleen slaven, die in het arbeids¬ proces toch al niet veel waard waren, maar de overheid zag ook in deze ontvolking een gevaar en teneinde aan slaveneigenaren gelegenheid te geven slaven te manumitteren en tegelijk de betrokkene op het eiland te houden, heeft men in 1843 17 de kosten van een manumissie (toen ƒ 101,25, voor leges, manumissiebrief, zegels e.d.) gehalveerd, zodat manumissie goedkoper uitkwam dan het uitvoeren van een slaaf naar een Brits eiland. Ook redeneerde men, zou op die manier de koloniale kas nog ƒ 10,— meer verdienen dan bij uitvoer. In 1850 zijn de manumissiegelden geheel af geschaft. Clandestiene handel Zulke gemanumitteerden mochten — in hun eigen belang — hun eiland niet verlaten. Want toen de slavenhandel verboden was, ontstond weldra een systeem van ronselarij, voornamelijk om arbeidskrachten voor Demerara te krijgen18. Vrijen werden daar erger behandeld dan slaven. 292
Allerlei ontduikingen kwamen voor. Telkens deden zich verwikkelingen voor met zeerovers en clandestiene slavenhandelaars. In 1837 kocht een Engelsman 123 slaven op Sint Eustatius en Saba, voerde hen tegen de voorgeschreven borgtocht uit naar het Zweedse eiland St. Barthélemy, waar hij bewijzen van invoer verkreeg, zodat de borgen op Sint Eustatius ontslagen werden van hun verplichting. De Engelsman vervoerde de slaven vervolgens op Zweedse passen naar Berbice en Demerara. Er was weinig aan te doen, maar bovendien juichten de ingezetenen de komst van zo’n slavenhandelaar toe, want zij betaalden zeer hoge prijzen. William O'Donoghue betaalde, ook in 1837, op Saba ƒ 13.000 en Sint Eustatius ƒ 23.000 voor niet omschreven aantallen slaven, een mee¬ valler voor planters en gouvernement, want doordat de mensen geld kregen, ontving de koloniale kas op Sint Eustatius ƒ 8000 aan achter¬ stallige belastingen. Men kan het standpunt der slaveneigenaars begrijpen. Na 1833 was het vluchten naar de Engelse eilanden aantrekkelijk en de eigenaar liep altijd risico, dat enigen van zijn slaven zouden eclipseren naar de vrijheid. Bovendien hadden zij baar geld nodig, want juist na 1830 brach¬ ten plantages en handel niet veel meer op. Dat de eigenaars gaarne verkochten, ligt voor de hand. Na het zojuist genoemde geval van 1837 heeft evenwel de waar¬ nemend gouverneur van St. Eustatius Th. G. Groebe de uitvoer geweigerd en de gouverneur-generaal te Paramaribo om advies gevraagd, omdat, zo schreef hij, algemene ontvolking dreigde. Ook nog in 1837 verbood hij de uitvoer van 35 slaven van de plantage Princess, waarvoor een Engelse schipper het exorbitante bedrag van ƒ 17.500 bood. Eigenlijk was dit uitvoerverbod niet in strijd met de wet, want er waren borgen — die kon men in zo'n geval voldoende krijgen! —, maar de uitvoer is toch niet toegestaan. De vlucht naar de vrijheid Na de vrijverklaring der slaven op de Engelse eilanden in 1833 werden de slaven op de Nederlandse eilanden vrijmoediger. Omdat het slaven¬ reglement van 1826 de huiselijke jurisdictie had ingeperkt — al behield deze naar onze smaak een behoorlijke omvang, want men mocht zijn slaven nog met 25 zweepslagen kastijden zonder tussenkomst van de fiscaal —, werden de slaven aanmatigenden De slaven, die voorheen slechts in Puerto Rico de vrijheid konden krijgen, als zij daar katholiek werden, hadden na 1833 een keuze van eilanden, waar men niet anders behoefde te doen, dan er te landen om vrij te zijn. Van Sint Eustatius gingen zij naar St. Kitts, van Sint Maarten naar St. Kitts of Anguilla. Toen het enige malen gebeurd was, dat slaven zich bootjes toe¬ eigenden, heeft men in 1834 een toezicht op de vaartuigen in293
gesteld19. In 1840 zijn korpsen vrijwilligers te paard opgericht om ontvluchtingen te beletten20. Het hielp niets: na de instelling van dit korps op Sint Eustatius vluchtten er in vijf maanden 22 slaven naar St. Kitts. Een rekest van elf slaveneigenaren, die te kennen gaven tezamen ± % van de gehele slavenmacht van Sint Eustatius te bezitten, verzocht om maatregelen. Wij vernemen hieruit, dat een anti-slavernij organisatie op St. Kitts hulp verleende door boten naar Sint Eustatius te sturen. De rekwestranten verzochten een gewapend vaartuig de zee rondom het eiland te doen patrouilleren. Het rekest is tot voor de gouvemeur-generaal te Paramaribo geweest, maar er is niets gebeurd. Nóch gouvernement, noch slaveneigenaar hadden het geld om iets te kunnen doen. Het volgende rekest was van St.-Maartense slavenhouders d.d. 21 augustus 184421. In het zicht van Philipsburg hadden zich namelijk 18 slaven van een ter rede liggend vaartuig meester gemaakt, waarna zij, toegejuicht door achterblijvende slaven, naar St. Kitts voeren. Daar, toen dit gebeurde de vrijverklaring der slaven in de Franse koloniën spoedig verwacht kon worden, en men op het Nederlandse gedeelte wel voorzag, dat dit allerlei verwikkelingen zou geven, verzochten rekwes¬ tranten kort en goed emancipatie. Het rekest is buiten beschikking gehouden, hetgeen voor de hand lag, gezien het stadium waarin het emancipatievraagstuk in 1844 in Nederland verkeerde. Wel is in november 1845 Zr. Ms. schoener de Wesp daarop bij Sint Maarten en Sint Eustatius gestationneerd om het ontvluchten van slaven tegen te gaan en bij eventuele moeilijkheden bescherming te bieden. Ook heeft men in juli 1846 een wacht aan de Oesterpan, Sint Maarten, geplaatst, omdat met het oog op het orkaanseizoen schepen daar heul zochten en slaven wel eens kans zagen aan boord van zo'n schip naar de Engelse eilanden of het toen Zweedse St. Barthélemy te ontkomen22. In augustus d.a.v. werden de wegen naar Kleinbaai, Kaybaai en de Simpsonsbaai verbeterd, zodat daar gepatrouilleerd kon worden23. Aan de Simpsonsbaai kwam een wachtpostje, bemand door schutters 24. Er ontstond echter een algemene trek naar de Engelse eilanden. In 1836 werden er twee slaven van St. Barthélemy door de stroom gedwongen te landen bij Concordia, Sint Eustatius, op weg naar St. Kitts 25. Zij wer¬ den op Sint Eustatius in verzekerde bewaring gesteld en zijn later tegen vergoeding der kosten teruggezonden. In hetzelfde jaar zijn zes slaven van Saba naar St. Thomas gevlucht en aldaar „geapprehendeerd". Hoewel slechts weinig ontvluchtingen van Saba bekend zijn, blijkt ook daar de drang naar wettige vrijheid te hebben bestaan, want in 1860 wisten hier opeens dertig slaven te ontkomen, des te merkwaardiger omdat de vrij¬ lating toen al in de lucht hing en de behandeling op Saba, zoals wij weten, humaan was. Maar het bloed kroop waar het niet gaan kon. Van Sint Eustatius vluchtten er in 1861 nog veertien slaven naar St. Kitts. 294
Emancipatie op de Franse eilanden Frankrijk schonk in zijn koloniën in 1848 de slaven de vrijheid. Voor de omliggende Deense en Nederlandse eilanden schiep dit complicaties. De gouvemeur-generaal der Deense bezittingen (St. Thomas, St. Kruis, en St. Jan) kondigde nog hetzelfde jaar eigener beweging de emancipatie af; zijn handeling werd achteraf door de Deense Koning bekrachtigd. Na 1848 bestond de slavernij derhalve nog slechts op de Nederlandse en Spaanse eilanden. De vrijverklaring op Frans Sint Maarten De vrijverklaring op de Franse eilanden kwam vrij overhaast tot stand als gevolg van een slavenoproer op Martinique. Deze gisting sloeg na de vrijverklaring over naar Sint Maarten en Sint Eustatius. Men zal zich herinneren, dat de slaveneigenaren op het Nederlandse gedeelte van Sint Maarten al jaren eerder vreesden voor een massale vlucht van hun slaven, zodra op het Franse gedeelte de slavernij zou worden af geschaft. In hun rekest van 1844 hadden zij onomwonden de vrijverklaring tegen schadeloosstelling verzocht. De sfeer was dus geenszins rustig. Daar kwam bij dat de commandant van de Nederlandse oorlogsschoener eind 1847 aan de gezaghebber deed weten naar Curagao te willen „stevenen", omdat het water op Sint Maarten zo duur was. De gezaghebber heeft het schip weten te behouden door ten laste van de Koloniale kas water te leveren 26. Op 8 april 1848 stelde de commandant van Frans Sint Maarten de gezaghebber schriftelijk in kennis van de uitroeping van de republiek in Frankrijk, op de 17e gevolgd door de mededeling, dat de vrijgeving der slaven in de Franse koloniën verwacht kon worden. Gezaghebber J. W. van Romondt wilde de gouverneur te Curagao op de hoogte stellen; er lagen juist drie Nederlandse oorlogsbodems in de Grote Baai, maar hoe¬ wel Van Romondt reeds 12 april gewezen had op de gevaren van de Franse maatregelen, meenden de commandanten van twee der oorlogs¬ schepen niet, in afwijking van hun instructies om de 17e naar Suriname en Nederland te vertrekken, een reis naar Curagao te mogen maken teneinde hulp te verzoeken. Het derde, de Pijl, bleef te Sint Maarten om, als er troebelen zouden uitbreken, te kunnen ingrijpen. Natuurlijk was er geen telegraaf, maar het is wel erg, dat gezaghebber Van Romondt, terwijl er drie oorlogsschepen zeilrêe lagen, een schoener moest zoeken om de gouverneur te berichten. Eerst de 26e vertrok een afgehuurd vaar¬ tuig (voor ƒ 225,—) naar Curagao. In zijn brief verzocht de gezaghebber militairen en/of politie. In deze dagen wilden enige plantage-eigenaren een bijeenkomst hou¬ den om zich te beraden, maar de gezaghebber achtte zulks niet raadzaam. Het Franse emancipatie-decreet werd 27 april afgekondigd in Guade295
gesteldl9. In 1840 zijn korpsen vrijwilligers te paard opgericht om ontvluchtingen te beletten29. Het hielp niets: na de instelling van dit korps op Sint Eustatius vluchtten er in vijf maanden 22 slaven naar St. Kitts. Een rekest van elf slaveneigenaren, die te kennen gaven tezamen ± % van de gehele slavenmacht van Sint Eustatius te bezitten, verzocht om maatregelen. Wij vernemen hieruit, dat een anti-slavernij organisatie op St. Kitts hulp verleende door boten naar Sint Eustatius te sturen. De rekwestranten verzochten een gewapend vaartuig de zee rondom het eiland te doen patrouilleren. Het rekest is tot voor de gouverneur-generaal te Paramaribo geweest, maar er is niets gebeurd. Nóch gouvernement, noch slaveneigenaar hadden het geld om iets te kunnen doen. Het volgende rekest was van St.-Maartense slavenhouders d.d. 21 augustus 184421. In het zicht van Philipsburg hadden zich namelijk 18 slaven van een ter rede liggend vaartuig meester gemaakt, waarna zij, toegejuicht door achterblijvende slaven, naar St. Kitts voeren. Daar, toen dit gebeurde de vrijverklaring der slaven in de Franse koloniën spoedig verwacht kon worden, en men op het Nederlandse gedeelte wel voorzag, dat dit allerlei verwikkelingen zou geven, verzochten rekwes¬ tranten kort en goed emancipatie. Het rekest is buiten beschikking gehouden, hetgeen voor de hand lag, gezien het stadium waarin het emancipatievraagstuk in 1844 in Nederland verkeerde. Wel is in november 1845 Zr. Ms. schoener de Wesp daarop bij Sint Maarten en Sint Eustatius gestationneerd om het ontvluchten van slaven tegen te gaan en bij eventuele moeilijkheden bescherming te bieden. Ook heeft men in juli 1846 een wacht aan de Oesterpan, Sint Maarten, geplaatst, omdat met het oog op het orkaanseizoen schepen daar heul zochten en slaven wel eens kans zagen aan boord van zo'n schip naar de Engelse eilanden of het toen Zweedse St. Barthélemy te ontkomen22. In augustus d.a.v. werden de wegen naar Kleinbaai, Kaybaai en de Simpsonsbaai verbeterd, zodat daar gepatrouilleerd kon worden23. Aan de Simpsonsbaai kwam een wachtpostje, bemand door schutters 24. Er ontstond echter een algemene trek naar de Engelse eilanden. In 1836 werden er twee slaven van St. Barthélemy door de stroom gedwongen te landen bij Concordia, Sint Eustatius, op weg naar St. Kitts 25. Zij wer¬ den op Sint Eustatius in verzekerde bewaring gesteld en zijn later tegen vergoeding der kosten teruggezonden. In hetzelfde jaar zijn zes slaven van Saba naar St. Thomas gevlucht en aldaar „geapprehendeerd". Hoewel slechts weinig ontvluchtingen van Saba bekend zijn, blijkt ook daar de drang naar wettige vrijheid te hebben bestaan, want in 1860 wisten hier opeens dertig slaven te ontkomen, des te merkwaardiger omdat de vrij¬ lating toen al in de lucht hing en de behandeling op Saba, zoals wij weten, humaan was. Maar het bloed kroop waar het niet gaan kon. Van Sint Eustatius vluchtten er in 1861 nog veertien slaven naar St. Kitts. 294
Emancipatie op de Franse eilanden Frankrijk schonk in zijn koloniën in 1848 de slaven de vrijheid. Voor de omliggende Deense en Nederlandse eilanden schiep dit complicaties. De gouvemeur-generaal der Deense bezittingen (St. Thomas, St. Kruis, en St. Jan) kondigde nog hetzelfde jaar eigener beweging de emancipatie af; zijn handeling werd achteraf door de Deense Koning bekrachtigd. Na 1848 bestond de slavernij derhalve nog slechts op de Nederlandse en Spaanse eilanden. De vrijverklaring op Frans Sint Maarten De vrijverklaring op de Franse eilanden kwam vrij overhaast tot stand als gevolg van een slavenoproer op Martinique. Deze gisting sloeg na de vrijverklaring over naar Sint Maarten en Sint Eustatius. Men zal zich herinneren, dat de slaveneigenaren op het Nederlandse gedeelte van Sint Maarten al jaren eerder vreesden voor een massale vlucht van hun slaven, zodra op het Franse gedeelte de slavernij zou worden af geschaft. In hun rekest van 1844 hadden zij onomwonden de vrijverklaring tegen schadeloosstelling verzocht. De sfeer was dus geenszins rustig. Daar kwam bij dat de commandant van de Nederlandse oorlogsschoener eind 1847 aan de gezaghebber deed weten naar Cura?ao te willen „stevenen", omdat het water op Sint Maarten zo duur was. De gezaghebber heeft het schip weten te behouden door ten laste van de Koloniale kas water te leveren 26. Op 8 april 1848 stelde de commandant van Frans Sint Maarten de gezaghebber schriftelijk in kennis van de uitroeping van de republiek in Frankrijk, op de 17e gevolgd door de mededeling, dat de vrijgeving der slaven in de Franse koloniën verwacht kon worden. Gezaghebber J. W. van Romondt wilde de gouverneur te Curagao op de hoogte stellen-, er lagen juist drie Nederlandse oorlogsbodems in de Grote Baai, maar hoe¬ wel Van Romondt reeds 12 april gewezen had op de gevaren van de Franse maatregelen, meenden de commandanten van twee der oorlogs¬ schepen niet, in afwijking van hun instructies om de 17e naar Suriname en Nederland te vertrekken, een reis naar Curagao te mogen maken teneinde hulp te verzoeken. Het derde, de Pijl, bleef te Sint Maarten om, als er troebelen zouden uitbreken, te kunnen ingrijpen. Natuurlijk was er geen telegraaf, maar het is wel erg, dat gezaghebber Van Romondt, terwijl er drie oorlogsschepen zeilrêe lagen, een schoener moest zoeken om de gouverneur te berichten. Eerst de 26e vertrok een afgehuurd vaar¬ tuig (voor ƒ 225,—) naar Cura?ao. In zijn brief verzocht de gezaghebber militairen en/of politie. In deze dagen wilden enige plantage-eigenaren een bijeenkomst hou¬ den om zich te beraden, maar de gezaghebber achtte zulks niet raadzaam. Het Franse emancipatie-decreet werd 27 april afgekondigd in Guade295
loupe; de 28e deelt de commandant te Marigot zulks mede aan Van Romondt. Diezelfde dag vermeldt des gezaghebbers Journaal „gisting onder de slaven”. In juli d.a.v. arriveren 8 militairen uit Curacao; niet als antwoord op het gedane verzoek, maar omdat de procureur des Konings juist enigen op proef zond in verband met plannen een brigade marechaussée te vormen. De soldaten werden onder het raadhuis gehuisvest en op verzoek van de procureur des Konings wordt „een gemak aan de panzijde" gebouwd, een bewijs van goede zorgen. En prettig voor degenen die later zout uit deze buurt kregen (blz. 321). Ongeregeldheden onder de slaven braken niet uit, maar woensdag 31 mei deserteerden alle 26 slaven van de plantage Diamond, eigenaar Lucas Percival, naar de plantage Mont Fortune van Durat Christophe aan de Franse kant. Van Romondt verzocht zijn collega te Marigot nog dezelfde dag de vluchtelingen terug te zenden, althans zolang hij geen bericht zou hebben ontvangen waarbij het terugzenden hem verboden werd. Klaarblijkelijk besefte Van Romondt dus, dat zijn verzoek ernaast was. Een staking onder de slaven brak uit; hier en daar zwierven zij langs de wegen. Herhaaldelijk vluchtten er slaven over de grens, al bleven het toch incidentele gevallen. Aanstonds zullen wij cijfers noemen. Op 2 juni besluiten de slaveneigenaren dan in een bijeenkomst op het raadhuis, waartoe Van Romondt wel werd uitgenodigd, doch die hij eigener beweging niet bijwoonde, a) de Koning onverwijlde emancipatie tegen schadeloosstelling te verzoeken, b) zolangs 's Konings besluit niet bekend was, de slaven te behandelen alsof zij vrije arbeiders waren; c) de gezaghebber te vragen de strafwetten op de slaven in te trekken en de slaven volgens de wetten voor vrijen te behandelen. Na ontvangst van deze besluiten roept Van Romondt de Koloniale Raad tegen 3 juni samen. Zelf is hij ziek en de procureur des Konings zit de vergadering voor. De commandant van Zr. Ms. Pijl, J. C. Eeg, is als adviseur aanwezig. De heer Eeg acht het gevraagde een halve maat¬ regel en adviseert onverwijlde vrijgeving, „daarbij zich verlatende op de regtvaardigheid en de integriteit van het Nederlandsche gouvernement bij eventuele emancipatie compensatie te verkrijgen". Iets dergelijks dus als men op de Deense eilanden had gedaan. De situatie was bijzonder gespannen. Op het Nederlandse en het Franse gedeelte waren ± 4500 slaven en ex-slaven tegen 1500 blanken. Op de Franse eilanden was de vrijverklaring niet rustig verlopen. Op Martinique waren hele plantersgezinnen om hals gebracht, er was geplunderd en gebrand. Enigen hadden naar het Zweedse St. Barthélemy weten te ontkomen, vanwaar het bericht Sint Maarten bereikte. Eeg zegde toe op Sint Maarten te blijven, tot er hulp zou komen, maar dat hij vóór het orkaanseizoen (dus voor midden juli) moest vertrekken, omdat zijn schip
te grote diepgang had voor de Oesterpan, waar schepen tijdens het orkaanseizoen plachten te verblijven. De gezaghebber besluit wederom een afgehuurde Zweedse bark, nu de Eagle, naar Curagao te zenden en 50 soldaten te vragen. Bovendien neemt dit schip enkele originele emancipatieproclamaties van de Fransen mede, een uitvoerig relaas over de gebeurtenissen en het bericht, dat men niet in staat is een mogelijke opstand te dempen. De 6e vergadert de Raad weer. Behalve Eeg is nu ook oud-gezaghebber D. C. van Romondt voor advies aanwezig. De Raad besluit nadat J. W. van Romondt verklaard heeft niet tot onverwijlde emancipatie te kunnen overgaan, tenzij op het dringend verzoek der slavenhouders, accoord te gaan met de drie eerder genoemde punten van de slavenhouders-vergadering van 1 juni. In een proclamatie d.d. 6 juni 1848 wordt dan verklaard, a) dat de slaven als vrije personen zullen worden behandeld en dat met hen loonovereenkomsten zullen worden getroffen voor plantage- en andere arbeid, b) dat wetten en reglementen, vastgesteld voor de vrije bevolking, in de plaats treden van de op de slaven toepasselijke straf¬ bepalingen, c) „dat het bestuur der kolonie met gerustheid vertrouwde, dat de Koning het menslievend verzoek der ingezetenen ten spoedigste zou inwilligen". Dat „menslievend" van de slavenhouders, wie de angst om het hart geslagen was, is niet onaardig I In zijn begeleidende brief aan de gouver¬ neur voegt de gezaghebber eraan toe, dat het genomen besluit slechts een halve maatregel is en dat alleen onverwijlde vrijgeving aan het doel zal beantwoorden. Maandag 26 juni 1848 komt de Eagle terug met de boodschap, dat Zr. Ms. Merkuur, onder kapitein ter zee C. I. van Cats baron de Raet, onder¬ weg is met 30 manschappen onder een officier, waarop Zr. Ms. Pijl ver¬ trekt. Achter blijven 8 mariniers en 6 matrozen ter bewaring van de rust; méé gaat Jacob, de enige gouvernementsslaaf, de beul, die als een gevaarlijk sujet gold en naar Curagao is overgebracht. 3 juli loopt de Merkuur binnen. Behalve het reeds genoemde aantal manschappen, brengt het schip wapenen, 3200 scherpe patronen, 200 vuurstenen, en natuurlijk de nodige kooigoederen e.d. Van Cats brengt een brief mede, waarin de gouverneur zegt niet meer dan 30 manschap¬ pen te kunnen zenden, want dat waarschijnlijk weldra ook Sint Eustatius en misschien zelfs de Benedenwindse eilanden zullen moeten worden beschermd. De Merkuur is terstond vertrokken. Garnizoenscommandant werd D. A. du Cloux, een St.-Maartenaar, die op Curagao diende. Bepaald werd dat slaven zonder schriftelijk bewijs van hun meester des avonds na 21 uur niet op straat mochten zijn. Tot een uitbarsting is het niet gekomen, maar uit de raadsnotulen van 17 augustus blijkt, dat er veel onwil bij de slaven heerste; er werd suiker297
riet, houtskool, brandhout, water, groenten, ooft e.d. geroofd en daarna op straat uitgevent. Op 21 augustus 1848 stelde de Koloniale Raad des¬ wege een reglement vast, waarbij het uitventen van gestolen goederen strafbaar wordt gesteld: de betrokkene wordt een etmaal opgesloten, het gestolene geconfiskeerd, de opbrengst is 2/3 voor de politie en 1/3 voor de cipier; de kopers zelf zijn ook strafbaar. Slavenoproer op Sint Eustatius Het bericht, dat de slaven op Sint Maarten practisch vrijverklaard waren (6 juni), werd natuurlijk ook op Sint Eustatius bekend. Zes rad¬ draaiers, die zeiden dat de Koning de emancipatie bevolen had, wisten op 12 juni 1848 een groot aantal slaven aan te zetten zich voor het gezaghebbershuis te verzamelen 27. Hier vroegen zij op hoge toon vrij¬ heid, verhoging van rantsoen en meer vrije uren. De toestand was gevaarlijk, want de Bovenwindse eilanden waren in 1846 uit bezuinigingsoverwegingen ontbloot van garnizoen. De burger-schutters moesten de fortjes, of wat daarvan over was, bemannen om zich tegen de dreigende opstand te beveiligen. Op een gezamenlijke bevolking van 1400 zielen waren 1100 slaven. Gezaghebber Johannes de Veer sprak de slaven toe, maar het mocht niet baten. Tenslotte deed hij een beroep op de schutterij en nodigde allen, die niet tegen de muitende slaven wilden strijden uit de wapens neder te leggen. De meeste vrijheden deden zulks. Het is daarop gelukt de opstand te bedwingen, omdat de aanvoerder met een paar dergenen, die hem voornamelijk ter zijde stonden, reeds bij de eerste aanval dodelijk getroffen werden. Uit Curagao werd een oorlogsschip gezonden, dat reeds 21 juni in de Oranjebaai arriveerde. Er is daarop weder garnizoen (30 man) op Sint Eustatius gelegerd. Enige belhamels zijn op de oorlogsbodem naar Curagao overgebracht. In 1851 overleed er aldaar een en het sterfgeval werd ter kennis van „de belang¬ hebbende” gebracht, d.i. de eigenaar! 26 Vanzelfsprekend is men na dit oproer strenger gaan optreden tegen de slaven. In 1849 kreeg er een „een menigte zweepslagen, werd daarna ge¬ kerkerd en in die kerker bezwaard met een keten, waaraan een 50 ponds gewicht" 29. Rust hersteld De tegen loon werkende en als vrijen behandelde slaven van Sint Maarten onttrokken zich meer en meer aan de arbeid, zodat, ook al bleven de eerder genoemde strafbepalingen afgeschaft, de slaveneige¬ naars, krachtens een publicatie van 25 juni 1849, in geval van insubor¬ dinatie, met voorkennis van de ambtenaar van het openbaar ministerie, met opsluiting en/of dwangarbeid konden straffen. Zulke opsluiting gebeurde niet meer op de eigen plantage, doch in een daartoe speciaal in 1849 ingerichte publieke gevangenis en op kosten van de koloniale 298
kas. Het aantal aldus opgesloten onwillige is na 1850 steeds boven d 100 per jaar geweest. Geleidelijk herstelde zich de rust. Het garnizoen is begin 1852 vei trokken; rust en veiligheid werden gewaarborgd door de z sées, versterkt met enigen van Sint Eustatius, waar zij niet Gevolgen vi
e Franse v
Het aantal dergenen die op Sint Maarten de Nederlands-Franse grens overvluchtten is op den duur meegevallen. Tot october 1848 zijn er slechts 90 slaven — aldus een brief van gezaghebber Van Romondt — naar het Franse gedeelte overgelopen en daarvan keerde een aantal terug wegens gehechtheid aan hun geboortegrond en omdat zij op het Nederlandse gedeelte als slaaf van hun meester de kost kregen, maar aan de Franse kant moesten werken en er daar onvoldoende werkgelegenheid was. Aan de Nederlandse kant was de grote zoutpan! Uit de aanstonds te geven cijfers blijkt, dat op Sint Maarten, waar de kans om te vluchten het grootst was, na 1849 de slaven in aantal toenamen; ook op Saba is dat het geval. Op Sint Eustatius alleen verminderde hun getal. Daarbij dient men voor ogen te houden, dat ook manumissie het aantal slaven
Wij zi
s I 5 ” 8 s i ?
70
54
53
59
raai
tel
J1
2
«sa
16
$
5
I
Op Saba werden er 86 meer geboren dan er stierven; manumissies waren er niet. Over deze zeven jaren steeg de slavenmacht met 20 koppen. De natuurlijke aanwas is dus sterk geweest. Dit blijkt nog duidelijker, wanneer men de totaalcijfers van een betrekkelijk gering aantal jaren als 1857—1863 (per 1 juli) Sint Eustatius Saba . Sint Maarten
1096 680 1746
1138 730 1890
Opvallend is dat gedurende deze laatste 6 jaren voor de opheffing der slavernij het aantal slaven ook op Sint Eustatius is toegenomen. De emancipatie De totstandkoming der emancipatiewet behoeven wij hier niet weer te beschrijven. De afkondiging ervan vond plaats: op Saba 18 october 1862, op Sint Eustatius 21 october en op Sint Maarten 24 october. Op last van gouverneur Crol werd een Engelse vertaling van de wet op de drie Bovenwindse eilanden verspreid. Het bericht werd met blijdschap ver¬ nomen en op Sint Eustatius, waar sedert begin 1862 weer onrustige bewegingen plaats grepen, bracht de tijding herstel der rust te weeg. Voorbereidende maatregelen werden in de eerste maanden van 1863 getroffen. In maart vaardigde de gezaghebber het besluit uit, dat geen optochten, danspartijen, hanengevechten of andere feesten, al dan niet met betaald of gratis entree, gehouden mochten worden zonder schrif¬ telijke vergunning van het hoofd van het plaatselijk bestuur 30. In mei werden op het bevolkingsbureau afzonderlijke registers aangelegd voor in- en buiten-echtelijk geboren kinderen, omdat na de vrijverklaring de slaven een wettig huwelijk zouden kunnen aangaan 31. Overeenkomstig de emancipatiewet werden binnen een maand borde¬ rellen met de aangifte van de vrij te laten slaven ingeleverd: op Sint Eustatius op Saba op Sint Maarten
65 borderellen met 1138 slaven 117 „ „ 730 105 „ „ 2254
De verificatie op Sint Eustatius vond plaats op 18—21 mei 1863. Van de 1138 slaven waren er 1120 aanwezig. 13 hadden lepra, 20 elephantiasis. Op 26 mei had de verificatie op Saba plaats. Van de 730 waren er 704 aanwezig; 1 had lepra, 3 elephantiasis. Op Sint Maarten hield de commissie voor verificatie op 30 mei zitting voor Koolbaai en Simpsonsbaai, op 1 juni voor Cul-de-Sac, op 2 juni voor het Opper- en Beneden-Prinsenkwartier en de 3e voor het stadsdistrict. Van de 2254 opgegeven slaven waren er slechts 1465 aanwezig; 11 hadden lepra, 1 elephantiasis. Ook werd ten aanzien van 425 afwezige slaven tegemoetkoming aan de eigenaren toegekend, nadat hun bestaan 300
ten genoegen van de gezaghebber was bewezen en maatregelen waren genomen, dat het losgeld niet tweemaal van eenzelfde persoon zou wor¬ den betaald. De 3289 vrij verklaarden waren allen slaven van particulieren geweest. Gouvernementsslaven had men sinds lang niet meer op de Bovenwindse eilanden. Bepaald was, dat, evenals op de Benedenwindse eilanden, op Sint Eustatius en Saba de eigenaren ƒ 200 schadevergoeding per vrij verklaarde slaaf zouden ontvangen. Op Sint Maarten, waar de slaven geacht werden in 1848 vrijgelaten te zijn, zou ƒ 30 per slaaf schadeloos¬ stelling worden uitgekeerd. De betrokkenen op laatstgenoemd eiland hebben geweigerd dit te accepteren. De schadeloosstelling op Sint Maarten Toen op Sint Maarten bekend werd, dat de plaatselijk en door de gouverneur bekrachtigde maatregelen van 1848 werden uitgelegd, alsof men op Sint Maarten al in 1848 de slaven geëmancipeerd had — en dus geen aanspraak op schadeloosstelling kon maken — kwamen zowel de slavenhouders en de slaven als degenen die zich na 1848 van spaarcenten hadden vrijgekocht, in verzet. De eerste groep vaardigde A. A. van Romondt, een broer van de in¬ middels overleden gezaghebber, af naar Nederland teneinde de belangen der slavenhouders te bepleiten. De ex-slaven, die zich hadden vrijgekocht, eisten restitutie van hun losgeld. Dit betrof 134 personen, die elk ƒ 200 a ƒ 250 hadden betaald om zich vrij te kopen. Maar de slaven, die volgens de regeringsvisie al sinds 1848 feitelijk geen slaven meer waren geweest, eisten van hun meesters de gelden terug, die zij dezen hadden moeten afstaan van de huren en lonen, die zij verdienden, wanneer de meesters hun vergunden op Sombrero, dik¬ wijls ten getale van 200 personen, voor een Amerikaanse onderneming guano te gaan verzamelen, alsmede wanneer zij werkten voor de Maat¬ schappij tot Zoutwinning. De som, die zij hun meesters thuis brachten en waarvan dezen, arm als zij waren, voornamelijk bestonden, bedroeg per maand per man ƒ 8 a ƒ 10 32. De kwestie of in 1848 de slavernij in Sint Maarten al dan niet was afgeschaft, heeft de gemoederen lang bezig gehouden, ofschoon het eigenlijk duidelijk was, dat er van emancipatie geen sprake was geweest. In de eerste plaats staat zulks niet in het proces-verbaal van de eerder genoemde vergaderingen te Philipsburg; in de tweede plaats is het dui¬ delijk, dat de gezaghebber met zijn Raad van Policie van Sint Maarten geen bevoegdheid had de slaven vrij te verklaren en een niet-wettige afschaffing uiteraard de wettig ingestelde slavernij niet opheft. Maar bovendien was de practijk er niet naar, omdat men voortging arbeid te eisen en de slaven als onpersoonlijke goederen te verkopen. De kwestie is thans eigenlijk academisch geworden en wij zullen de bespreking 301
ervan daarom laten rusten, al willen wij erop wijzen dat indirect een en ander een streven ten gevolge had los van Curagao te willen, omdat een der leden van de Staatscommissie die in voor Sint Maarten ongun¬ stige zin adviseerde, de oud-gouvemeur R. H. Esser van Curagao was. Hierop komen wij in een later hoofdstuk terug 33. Reeds vóór de aanneming van de wet had de oud-gezaghebber van Curacao, Reinier F. baron Van Raders, tegen de verlaging op ƒ 30 geprotesteerd. De regering bleef weigerachtig het bedrag verhogen. Het Tweede-Kamerlid S. Cool heeft echter op 18 februari 1864 een wets¬ ontwerp ingediend „tot aanvulling der tegemoetkoming aan de slaven¬ eigenaren op het eiland St. Martin, N. G." Dit ontwerp, waarbij het bedrag van ƒ 30 tot ƒ 100 per hoofd werd verhoogd, is aangenomen en kreeg 5 juli 1864 kracht van wet (P.B. 1864, no. 4). Uiteindelijk zijn van de eerder genoemde aantallen nog twaalf slaven afgevallen, zodat tenslotte voor 1878 slaven betaald is ƒ 187.800. Voor slaven, die recht op manumissie hadden, werd op Sint Eustatius en Saba ƒ 50 per hoofd en op Sint Maarten niets betaald. In totaal is uitbetaald op Sint Eustatius ƒ 217.600 (waarvan ƒ 140.000 aan suiker¬ planters) op Saba ƒ 142.000. 1 juli 1863 Met het oog op mogelijke ordeverstoring kwamen vóór de le juli 1863 op Sint Eustatius en Sint Maarten elk 6 man extra marechaussées aan, op Saba 3. De losgelden werden deels in wissels, deels in specie voldaan. Voor dit laatste doel waren tijdig 4 vaatjes met ƒ 15.000 ontvangen; het meeste, nl. 10 mille in halve guldens, dubbeltjes en 100.000 centen. De centen, een op de Bovenwindse eilanden in de practijk niet bestaande munt, werden op Sint Maarten geweigerd 34; de overige munten voor¬ zagen tegelijk in het gebrek aan muntspecie op de eilanden. Op Sint Eustatius en Sint Maarten werd de le juli 1863 met 21 saluut¬ schoten begroet. Op Saba verliep alles, bij gebrek aan een kanon, in stilte. De vlaggen hingen uit van alle openbare gebouwen; de overheids¬ kantoren, de markten en winkels waren gesloten, het venten van 9 tot 13 uur verboden. De gezaghebbers lazen des gouverneurs proclamatie voor en daarna zijn in de onderscheidene kerken diensten gehouden. Volksfeesten voor de thans vrije bevolking werden op de drie eilanden gehouden. Slavenhandel en slavernij behoorden nu tot het verleden. De ingrij¬ pende gevolgen van de emancipatie behoren tot de algemene geschie¬ denis. In het volgende hoofdstuk komen wij daarop terug. Op 1 juli 1883 heeft men de afschaffing der slavernij feestelijk her¬ dacht met muziek, optochten en dans. Op Sint Eustatius werden door de ex-slaven gecostumeerde cricket-wedstrijden gehouden35 en op Sint Maarten, waar honderden exemplaren van een vertaling van het Wien 302
Nêerlands bloed, „Who Neerlands blood feels nobly flow" waren rond¬ gedeeld, zong men dit lied zelfs in de methodiste kerk, nadat de toespraak van de predikant, herhaaldelijk door een instemmend „amen" van de gemeentenaren onderbroken, ten einde was. Later trok er een in roodwit-blauw gekleurde ex-slavin, „The Queen of Liberty", geflankeerd door twee „maids of honour" in boezelaars van rood-wit-blauwe stof, omringd door vlaggen dragende bijlopers door de straten. In 1913 werden ter gelegenheid van het halve-eeuwfeest der eman¬ cipatie dankdiensten in de kerken gehouden. Ook heeft men toen een Oranjeboom op de markt van Oranjestad, Sint Eustatius, geplant (dood¬ gegaan) 36. Evenals dit op de Benedenwindse eilanden het geval was, werden onderstandsgelden aan behoeftige ex-slaven uitgekeerd. In 1885 en 1908, het laatste jaar waarin zulks plaats vond, bedroegen die: 1885 1908 ƒ 1078,38'/: Sint Eustatius Sint Maarten ƒ 430,95 ƒ 594,02 Saba .
303
ZESDE HOOFDSTUK
1816—1923 SOMBERE JAREN
B
IJ DE RESTAURATIE VAN HET NEDERLANDS GEZAG IN 1816 TRAD het regeringsreglement in werking, dat reeds bij koninklijk besluit van 14 september 1815, no. 58, was vastgesteld 1. Hiermede werd aan het systeem van de Compagniestijd, waarin de niet wel omschreven bevoegdheden der diverse machten herhaaldelijk tot moeilijkheden had¬ den geleid, een einde gemaakt. Ingevolge het regeringsreglement-1815 werden de drie Bovenwindse eilanden één kolonie onder een door de Koning te benoemen gouverneur van Sint Eustatius, Sint Maarten en Saba. Deze gouverneur zou op Sint Eustatius zijn standplaats hebben en stond rechtstreeks onder de minister van het desbetreffende kabinet in Nederland; men zal zich herinneren, dat er destijds nog geen staatsrechtelijke banden met Cura