Antroponymie van Noordwest-Europa tot de twaalfde eeuw. Deel I: Vorm en betekenis van de namen 9042946334, 9789042946330 [PDF]

Dit boek is het eerste van twee delen waarin de evolutie wordt beschreven van de West-Europese persoonsnaamgeving van la

128 60 2MB

Dutch Pages 401 [405] Year 2021

Report DMCA / Copyright

DOWNLOAD PDF FILE

Table of contents :
VOORWOORD
INHOUDSTAFEL
1. METHODOLOGISCHE PROBLEMEN VAN DE OUDSTE ANTROPONYMIE
2. DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN
2.3.1. De zinvolheid van de oudste namen (tot ca. 600)
2.3.2. De voortdurende relexicalisatie van de bestanddelen
2.3.2.2. De vroege en volle middeleeuwen (na ca. 700)
2.4.1. Geografie van de naambestanddelen
2.4.2. Etnonymische bestanddelen
2.4.3. Geografie van foneemen spellingvarianten
2.5.1. Overeenkomsten en verschillen met de namen uit de heldenepiek
2.5.2. Tweestammige namen als uitdrukking van een standenmaatschappij
3. BOUWKENMERKEN VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN
3.2.1. Binnenalliteratie en -rijm
3.2.2. Uitzonderingen onder de oudste namen
3.3.1. De meerlettergrepigheid van het eerste bestanddeel
3.3.2. Verschillen tussen vocalisch anlautende eerste en tweede bestanddelen
3.4.1. Vormvarianten van bestanddelen naargelang de positie
3.4.2. Verschil met appellativische samenstellingen
3.4.3. Meerlettergrepige tweede bestanddelen
4. GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN
4.3.1. De laattijdigheid van de attestaties
4.3.2. Dubieuze voorbeelden van gemoveerde bestanddelen
4.3.3. Dubieuze mannelijke basisnamen
4.3.4. Mogelijke relicten van movering
4.4.1. De vrouwennamen als
stammen in het West-Germaans
4.4.2. Het ontstaan van de Oudnoorse feminina op -
4.4.3. Het verband tussen movering, flexieklasse en stamauslaut
5. DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN
5.2.1. De vrouwennamen op -
als West-Frankisch verschijnsel
5.2.2. De vrouwennamen op -
5.2.3. De uitgangen
5.2.4. De voorlopers van de vrouwennamen op -
5.2.5. Het tweecasussysteem als oorzaak
5.2.6. Welke Germaanse taal was de basis van de vrouwennamen op -
5.3.1. Uitgangsloze namen als herkomstmerk
5.3.2. Tweestammige namen met of zonder uitgang in Germaans taalgebied
5.4.1. De Oudfranse vrouwennamen in het
5.4.2. Afwijkende namen op -
5.4.3. Het Oudfranse moveringssysteem
5.4.4. De eenzijdigheid en oorspronkelijke zin van de movering
6. NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN
6.1.1. De verhouding van enkelstammige tot tweestammige namen
6.1.2. “Kale” eenstammige namen in het Noorden West-Germaans
6.2.1. Eenstammige namen met en zonder
6.2.2. Types van eenstammige namen in niet-eigentijdse mythiserende bronnen
6.2.3. Verkorte tweestammige namen op -
6.2.4. Ingrepen in de woordstam
6.3.1. Het suffix -
6.3.2. Het suffix
6.3.3. De suffixen -
6.4.1. Historiek van het onderzoek
in het Romaans
6.4.2. Assibilatie en demouillering (-
6.4.3. De verschillende morfeemstatus van -
in het Romaans en het Germaans
als morfeem
6.4.4. De verzelfstandiging van -
6.4.5. Semantische verschillen tussen Germaanse en Romaanse persoonsnamen op -
6.4.6. Waar ontstond -
als Germaans naamsuffix?
6.5.1. Het suffix -
6.5.2. Het suffix -
6.5.3. Het suffix -
6.6.1. De fonetisch geconditioneerde allomorfen -
6.6.2. De herkomst van het Oudnederlandse suffix -
6.6.3. Het augmentatiefsuffix
BIBLIOGRAFIE
INDEX VAN PERSOONSNAMEN EN NAAMBESTANDDELEN
Papiere empfehlen

Antroponymie van Noordwest-Europa tot de twaalfde eeuw. Deel I: Vorm en betekenis van de namen
 9042946334, 9789042946330 [PDF]

  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

ANTROPONYMIE VAN NOORDWEST-EUROPA TOT DE TWAALFDE EEUW Deel I: Vorm en betekenis van de namen Jozef VAN LOON

PEETERS

ANTROPONYMIE VAN NOORDWEST-EUROPA TOT DE TWAALFDE EEUW

WERKEN VAN DE KONINKLIJKE COMMISSIE VOOR TOPONYMIE EN DIALECTOLOGIE VLAAMSE AFDELING

31

ANTROPONYMIE VAN NOORDWEST-EUROPA TOT DE TWAALFDE EEUW Deel I: Vorm en betekenis van de namen

Jozef VAN LOON

PEETERS LEUVEN – PARIS – BRISTOL, CT 2021

Gepubliceerd met kredieten van het Federaal Wetenschapsbeleid

Omslagillustratie: Stamboom (fragment) van Lambert van St.-Omaars, Liber Floridus, ca. 1121 (UB Gent ms. 92, f. 154r°; BHSL.HS.0092; licentie CC-BY-SA). Literatuur: M. Gysseling, Les plus anciennes généalogies de gens du peuple, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie 21 (1947): p. 212-213.

D/2021/0602/170 ISBN 978-90-429-4633-0 eISBN 978-90-429-4634-7

© 2021 – Peeters, Bondgenotenlaan 153, B-3000 Leuven en de auteur. Niets van deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, en bovendien mag hieruit niets worden opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming van de uitgever.

VOORWOORD Dit boek is het eerste van twee delen waarin de evolutie wordt beschreven van de West-Europese persoonsnaamgeving van late oudheid tot omstreeks 1200. De ruime opzet verklaart de lijvigheid van het werk en tegelijk zijn beperkingen. Niet alle taalgebieden konden even grondig worden onderzocht, niet alle relevante literatuur kon worden geraadpleegd en niet alle verschijnselen konden worden verklaard. De definitieve ontwikkelingsgeschiedenis van de middeleeuwse antroponymie is hiermee dus nog lang niet geschreven, maar er ligt nu wellicht voor het eerst een raamwerk voor dat als programma kan dienen voor nieuw antroponymisch en prosopografisch onderzoek van de “donkerste” middeleeuwen. Dit eerste deel behandelt de vorm- en betekeniskenmerken van de namen en hun ontwikkeling. Het is vrijwel uitsluitend gewijd aan namen van Germaanse oorsprong, aangezien die van de vijfde tot de elfde eeuw de West-Europese naamgeving domineerden en door die homogeniteit vrij gedetailleerd in hun evolutie kunnen worden gevolgd. In een tweede boek, waarvan de ruwbouw klaar is, worden de opeenvolgende naamgevingssystemen en de bijnamen behandeld. Met dit werk kan ik een deel van de opdracht neerleggen die Maurits Gysseling mij in zijn wetenschappelijk testament in 1997 had toevertrouwd: het maken van een Antroponymisch Woordenboek van de Lage Landen tot ca. 1225, naar het model van het digitale Toponymisch Woordenboek dat sinds 2007 online raadpleegbaar is (www.wulfila.be/tw). Het woordenboek had met een postdoctoraal project in 2012 opgeleverd moeten worden, maar kon tot nu niet worden gerealiseerd (Soudan 2009; 2013; Van Loon 2013). Ik hoop met dit boek te bewijzen dat de middelen die in het project waren geïnvesteerd, niet vergeefs zijn geweest. Het plan voor de synthese die hier voorligt, rees tijdens mijn eigen werkzaamheden aan het project in de jaren 2008-2012. Mijn taak bestond erin Gysselings handgeschreven excerpten en typoscripts te digitaliseren en de “content” te structureren en te normaliseren met het oog op de invoer in een databank. Naarmate ik vertrouwder werd met het antroponymische materiaal uit de Lage Landen, werd me duidelijk dat tal van verschijnselen niet te verklaren zouden zijn zonder het gezichtsveld te verruimen tot andere taalgebieden. Veel meer dan toponiemen of de gewone woordenschat zijn persoonsnamen immers gevoelig voor maatschappelijke vernieuwingen die zich niet laten ophouden aan taalgrenzen.

6

VOORWOORD

Wie het boek ter hand neemt, zal merken dat het geen ontspanningslectuur is, maar materie bevat waar ook ervaren mediëvisten en taalkundigen hun tijd voor zullen moeten nemen. Om door het woud van namen, periodes en landstreken de bomen te blijven zien, werd veel aandacht besteed aan het naamregister en werd de inhoudstafel zo gedetailleerd mogelijk uitgewerkt. Jammer genoeg bleek het technisch niet meer mogelijk de hoofdstuknummering in de paginakop aan te brengen. We hopen dit tekort in het tweede deel te verhelpen. Ik wil ten slotte mijn dank uitspreken aan diegenen die de faciliteiten creëerden om dit werk tot een goed einde te brengen. In de eerste plaats mijn vrouw, die met haar organisatorisch talent vele lasten van mijn schouders nam. Verder oud-decaan Walter de Mulder, die me zoals zijn voorgangers conform het “inclusieve” emeritusvriendelijke personeelsstatuut al die jaren een kleine onderzoeksruimte ter beschikking stelde, die me echter in 2020 met een maatregel van interne orde op leeftijdsgronden (!) onverhoeds werd afgenomen. Een welgemeend woord van dank aan José Cajot, secretaris-generaal van de Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie, zonder wie een wetenschappelijk werk als dit in het Nederlandse taalgebied nauwelijks nog een uitgever meer zou vinden. Het boek zelf draag ik graag op aan Wolfgang Haubrichs (Saarbrücken) en Dieter Geuenich (Freiburg), bezielers van het eerste uur van het project Nomen & Gens (standplaats Tübingen). Dat dit boek voor hen het bewijs mag zijn dat hun steun voor mijn antroponymisch project in de jaren 2007-2012 niet voor niets is geweest. Januari 2021

Jozef VAN LOON

INHOUDSTAFEL Voorwoord . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

5

Inhoudstafel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

7

1. Methodologische problemen van de oudste antroponymie . . . . . . . .

13

1.1. 1.2. 1.3. 1.4.

Nomina nuda tenemus: antroponymie en vroegmediëvistiek. . . . . . Bronnen en instrumenten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De representativiteit van het materiaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De etnische determinering van de oudste namen. . . . . . . . . . . . . . .

13 14 16 18

2. De betekenis van de oudste tweestammige namen . . . . . . . . . . . . . . .

24

2.1. De Oudgermaanse namen als erfgenamen van het Indo-Europees 2.2. Thematische groepering van de naambestanddelen. . . . . . . . . . . . . 2.3. De zinvolheid van de tweestammige namen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3.1. De zinvolheid van de oudste namen (tot ca. 600) . . . . . . . . . . . 2.3.2. De voortdurende relexicalisatie van de bestanddelen . . . . . . . . 2.3.2.1. De oudste periode (tot ca. 600) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3.2.1.1. De noodzaak van nieuwe bestanddelen. . . . . . . . . 2.3.2.1.2. Het bestanddeel -rīk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3.2.1.3. Het bestanddeel -þewaz . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3.2.2. De vroege en volle middeleeuwen (na ca. 700) . . . . . . . . 2.3.2.2.1. Het West- en Oost-Germaans . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3.2.2.2. Het Noord-Germaans . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.4. Naamgeografie: een groot desideratum. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.4.1. Geografie van de naambestanddelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.4.2. Etnonymische bestanddelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.4.2.1. Etnoniemen als eerste of tweede bestanddeel . . . . . . . . . . 2.4.2.2. Oost- en Zuid-Germanen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Suebi. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Vandalen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.4.2.3. Kelten en Romeinen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Walchen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Goten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Romeinen of Romaanstaligen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.4.2.4. West-Germanen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Angelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Friezen, Franken, Langobarden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Saksen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

24 26 31 31 37 37 37 40 46 48 48 53 55 55 58 58 62 62 64 66 66 70 75 76 76 78 80

8

INHOUDSTAFEL

2.4.2.5. Balten en Slaven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Warnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Wenden. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.4.3. Geografie van foneem- en spellingvarianten . . . . . . . . . . . . . . . 2.4.3.1. Tweelettergrepige bestanddelen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.4.3.2. Kortstammige eerste bestanddelen op -i en -u . . . . . . . . . 2.4.3.3. De bindvocaal in het Romaans . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.5. Mens- en maatschappijbeeld achter de namen . . . . . . . . . . . . . . . . 2.5.1. Overeenkomsten en verschillen met de namen uit de heldenepiek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.5.2. Tweestammige namen als uitdrukking van een standenmaatschappij . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.5.2.1. De hoogste standen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.5.2.2. Vrouwennamen en de positie van de vrouw . . . . . . . . . . . 2.5.2.3. De vrije standen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.5.2.3.1. De overige hooggeborenen . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.5.2.3.2. Weerbare lieden: wapennamen als naambestanddelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.5.2.3.3. De oude krijgerskasten: theriofore namen . . . . . . . 2.5.2.4. Onvrijen, bezitslozen en horigen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.5.2.4.1. Zijn er intrinsieke horigennamen?. . . . . . . . . . . . . 2.5.2.4.2. Hoe heetten onvrijen in de vroegste middeleeuwen? 2.5.2.4.3. Statusverschuivingen van bestanddelen: -wīƀ, -man, -kind e.a. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

82 82 84 86 86 88 93 94

115

3. Bouwkenmerken van de oudste tweestammige namen . . . . . . . . . . .

119

3.1. Semantische restricties op het tweede bestanddeel . . . . . . . . . . . . . 3.2. Prosodische restricties op de gehele naam . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.2.1. Binnenalliteratie en -rijm . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.2.2. Uitzonderingen onder de oudste namen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.3. Het onevenwicht tussen eerste en tweede bestanddeel. . . . . . . . . . . 3.3.1. De meerlettergrepigheid van het eerste bestanddeel . . . . . . . . . 3.3.2. Verschillen tussen vocalisch anlautende eerste en tweede bestanddelen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.4. De eenlettergrepigheid van het tweede bestanddeel . . . . . . . . . . . . 3.4.1. Vormvarianten van bestanddelen naargelang de positie . . . . . . 3.4.2. Verschil met appellativische samenstellingen . . . . . . . . . . . . . . 3.4.3. Meerlettergrepige tweede bestanddelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.4.3.1. Meerlettergrepige eindbestanddelen in de oudste namen . 3.4.3.2. Meerlettergrepige en zwak verbogen tweede bestanddelen

119 123 123 125 128 128 132 133 133 135 138 138 141

4. Gemoveerde en primaire vrouwennamen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

146

4.1. Movering en het ontstaan van het genus in het Indo-Europees . . . 4.2. Het moveringsverschijnsel: de theorie van G. Schramm 1957 . . . .

146 149

94 97 98 102 104 104 105 107 110 110 114

INHOUDSTAFEL

9

4.3. Kritische beschouwingen over Schramms naamvoorbeelden . . . . . 4.3.1. De laattijdigheid van de attestaties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.3.2. Dubieuze voorbeelden van gemoveerde bestanddelen. . . . . . . . 4.3.3. Dubieuze mannelijke basisnamen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.3.4. Mogelijke relicten van movering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.3.4.1. De namen op -gard en -war . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.3.4.2. Ambigenerische namen in het West-Germaans. . . . . . . . . 4.3.4.2.1. De namen op -frith. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.3.4.2.2. De namen op -rād . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.3.4.2.3. De namen op -mōd. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.3.4.2.4. Polysemie als oorzaak? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.3.4.2.5. Adjectieven als eindbestanddeel: -swinth, -leuƀ, -berht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.3.4.2.5.1. De namen op -swinth . . . . . . . . . . . . . . . 4.3.4.2.5.2. De namen op -leuƀ . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.3.4.2.5.3. De namen op -berht . . . . . . . . . . . . . . . . 4.4. Kritische beschouwingen over de morfologische kenmerken van de movering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.4.1. De vrouwennamen als ō- en iō-stammen in het West-Germaans . . 4.4.2. Het ontstaan van de Oudnoorse feminina op -r . . . . . . . . . . . . 4.4.3. Het verband tussen movering, flexieklasse en stamauslaut . . . . 4.4.3.1. De ō- en iō-stammen en hun verband met de movering . . . . . 4.4.3.2. De fonetische conditionering van de ō- en iō-stammen . . 4.4.3.3. Niet-oorspronkelijke moveringen in het Oudnoors . . . . . . 4.4.3.4. De namen op -laug en -laiƀ als oudste moveringsrelicten? 4.4.3.5. Moveringsverschillen tussen een- en tweestammige namen 4.5. Het opgeven van de movering als uitdrukking van een gewijzigd maatschappijbeeld. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

151 151 153 155 157 157 161 161 164 168 169 171 171 172 174

5. De nominatiefuitgangen van de tweestammige namen. . . . . . . . . . . .

197

5.1. Oudgermaanse mannennamen op Mediolatijns -is of -us . . . . . . . . 5.2. Vrouwennamen op Mediolatijns -is en -a. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.2.1. De vrouwennamen op -is als innovatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.2.2. De vrouwennamen op -is als West-Frankisch verschijnsel . . . . 5.2.3. De uitgangen -is en -a als herkomstmerk. . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.2.4. De voorlopers van de vrouwennamen op -is . . . . . . . . . . . . . . . 5.2.5. Het tweecasussysteem als oorzaak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.2.6. Welke Germaanse taal ligt aan de basis van de vrouwennamen op -is? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.2.6.1. Frankisch? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.2.6.2. Oernoords, Boergondisch of Gotisch? . . . . . . . . . . . . . . . 5.2.6.3. Het ontbreken van vrouwennamen op -ia en -is vóór ca. 500 5.3. Tweestammige namen zonder uitgang . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.3.1. Uitgangsloze namen als herkomstmerk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.3.2. Tweestammige namen met of zonder uitgang in Germaans taalgebied . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

197 201 201 203 205 209 212

176 176 179 181 181 183 186 188 189 191

214 214 216 218 220 220 222

10

INHOUDSTAFEL

5.4. De 5.4.1. 5.4.2. 5.4.3. 5.4.4.

uitgangen -is en -a en de Oudfranse movering . . . . . . . . . . . . . De Oudfranse vrouwennamen in het Polyptychon Irminonis . . Afwijkende namen op -is en -a in het Polyptychon Irminonis . . Het Oudfranse moveringssysteem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De eenzijdigheid en oorspronkelijke zin van de movering . . . .

226 226 231 235 238

6. Niet-tweestammige namen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

241

6.1. De oudste eenstammige namen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.1.1. De verhouding van enkelstammige en tweestammige namen . . 6.1.2. “Kale” eenstammige namen in het Noord- en West-Germaans 6.2. Het naamsuffix -o . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.2.1. Eenstammige namen met en zonder o-suffix . . . . . . . . . . . . . . . 6.2.2. Types van eenstammige namen in niet-eigentijdse mythiserende bronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.2.3. Verkorte tweestammige namen op -o. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.2.4. Ingrepen in de woordstam. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.2.4.1. Types van vormveranderingen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.2.4.2. Samentrekking van beide bestanddelen: chronologische verschillen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.3. De naamsuffixen -ja, -ing/ung, -k, -l, -s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.3.1. Het suffix -ja . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.3.2. Het suffix -ing/ung . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.3.3. De suffixen -iko, -ilo, -iso. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.3.3.1. De lange, zwak verbogen varianten. . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.3.3.2. De sterk verbogen korte varianten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.4. Het suffix -zo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.4.1. Historiek van het onderzoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.4.2. Assibilatie en demouillering (-tio > cio > zo) in het Romaans . . 6.4.3. De verschillende morfeemstatus van -tio/-zo in het Romaans en het Germaans. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.4.4. De verzelfstandiging van -zo als morfeem . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.4.4.1. Het suffix -izo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.4.4.2. Het suffix -izo en zijn belang voor de tekstkritiek . . . . . . 6.4.5. Semantische verschillen tussen Germaanse en Romaanse persoonsnamen op -io. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.4.5.1. Het ontbreken van antroponymische jan-stammen . . . . . . 6.4.5.2. Germaanse persoonsnamen op -io in het Romaans. . . . . . 6.4.6. Waar ontstond -zo als Germaans naamsuffix?. . . . . . . . . . . . . . 6.4.6.1. Zuid-Duitsland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.4.6.2. Romaanse namen op -enzo als pioniernamen? . . . . . . . . . 6.4.6.3. Een Germaanse pioniernaam: Gunzo . . . . . . . . . . . . . . . . 6.4.6.4. -zo in de Lage Landen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.4.6.4.1. Het ontbreken van -zo de vroege middeleeuwen: de naam Huntio/Hunzo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.4.6.4.2. De late doorbraak en de spelling van -zo in de Lage Landen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.4.6.4.3. Het zo-suffix in toponiemen . . . . . . . . . . . . . . . . .

241 241 243 246 246 248 250 255 255 258 261 261 265 268 268 272 274 274 276 279 282 282 285 287 287 290 294 294 297 300 303 303 307 309

INHOUDSTAFEL

11

6.5. De stapelsuffixen -līn en -kīn . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.5.1. Het suffix -līn . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.5.1.1. -lin in de vroege middeleeuwen: Romaans of Germaans? 6.5.1.2. -lin in de vroege middeleeuwen in Germaans taalgebied 6.5.1.3. Historische en tekstkritische gevolgtrekkingen . . . . . . . . . 6.5.2. Het suffix -īn1 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.5.2.1. -īn1 als genderneutraal diminutiefsuffix . . . . . . . . . . . . . . 6.5.2.2. Het diminutiefsuffix -īn1 in het Zuid-Duits. . . . . . . . . . . . 6.5.2.2.1. -īn1 en -ilīn in Beieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.5.2.2.2. -īn1 en –ilīn in het Zuid-Alemannisch. . . . . . . . . . 6.5.3. Het suffix -kīn . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.5.3.1. Oorsprong en oudste voorbeelden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.5.3.2. -kīn naast -līn in het Neder- en Midden-Frankisch en de rol van de stamauslaut . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.6. De Zuid-Nederlandse suffixen -sīn, -skīn, -elkīn en -īn . . . . . . . . . . 6.6.1. Fonetisch geconditioneerde allomorfen -sīn, -skīn, -elkīn . . . . . 6.6.2. De herkomst van het Oudnederlandse suffix -sīn . . . . . . . . . . . 6.6.3. Het augmentatiefsuffix -īn2 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.6.3.1. Een Zuid-Nederlands suffix. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.6.3.2. Kritische beschouwingen over de oudste attestaties . . . . . 6.6.3.3. Een Romaans suffix?. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.6.3.4. De ontlening van het suffix in het Oudnederlands? . . . . .

311 311 311 317 322 325 325 327 327 331 334 334

Bibliografie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

361

Index van persoonsnamen en naamsbestanddelen. . . . . . . . . . . . . . . . . .

379

338 341 341 344 349 349 353 355 359

1. METHODOLOGISCHE PROBLEMEN VAN DE OUDSTE ANTROPONYMIE 1.1. NOMINA

NUDA TENEMUS: ANTROPONYMIE EN VROEGMEDIËVISTIEK

Dit werk beschrijft de ontwikkeling van de West-Europese persoonsnaamgeving en in het bijzonder die van de Lage Landen van het begin van de jaartelling tot ongeveer 1200. De twaalfde eeuw werd als bovengrens genomen omdat die naamkundig en historiografisch een breuk betekent. Vanaf ca. 1100 eindigt de periode van de eennamigheid en beginnen toenamen zich te veralgemenen als voorlopers van de latere familienamen. Aan het eind van de dertiende eeuw beschikt vrijwel iedereen over een toenaam, die in sommige gebieden, onder meer in de zuidelijke Nederlanden dan al vaak erfelijk is. Hoe de eerste toenamen zich vervolgens ontwikkelden tot familienamen, is voor het Nederlands beschreven in Van Loon 1981. De overgang van de eennamigheid naar de eerste nog primitieve vormen van toenamen zal worden behandeld in het tweede deel van dit werk. Een tweede reden om de twaalfde eeuw als bovengrens te nemen, is de geweldige toename van het aantal bronnen vanaf ca. 1100. Vanaf de twaalfde eeuw worden de bronnen continuër en de contexten rijker waardoor we beter geïnformeerd zijn over de genoemde personen. De lange periode daarvoor, toch zowat de helft van onze westerse geschiedenis, vormt een veel grotere wetenschappelijke uitdaging door de reusachtige gaten in de overlevering (in die zin ook Werner 1977: 13; Goetz 1985: 1; Le Jan 1995: 180). Voor de oudheid en nog meer voor de Merovingische periode is het aantal bronnen uiterst schaars, voor de Karolingische periode is de overlevering aanzienlijk beter, maar nadien breekt die weer af en varieert ze sterk van gebied tot gebied. Door de grote bronnenschaarste is van de honderdduizenden personen die in bronnen vóór ca. 1000 worden genoemd, nauwelijks meer bekend dan een naam. Behalve koningen en geestelijke hoogwaardigheidsbekleders staan slechts weinigen met een functie of titel vermeld of met hun relatie tot andere personen (Holzfurtner 1982: 3-4). Zelfs koningstitels worden wel eens weggelaten (Schmid 1967: 229). De vroegmediëvist beseft als geen ander de draagwijdte van de laatste woorden van Umberto Eco’s Naam van de Roos: Nomina nuda tenemus. Wegens het gebrek aan historische bronnen en contextuele gegevens spelen persoonsnamen een kapitale rol in de studie van de vroege middeleeuwen. De historisch taalkundige Cecily Clark (geciteerd in Somers 2007: 47) verwoordde het kernachtig door te stellen dat “names are too important to leave

14

METHODOLOGISCHE PROBLEMEN VAN DE OUDSTE ANTROPONYMIE

to linguists”. Sinds het werk van Klewitz (1944, 1971) zijn persoonsnamen een vooraanstaande plaats gaan innemen in het onderzoek naar verwantschapsrelaties bij de vroegmiddeleeuwse adel, o.m. in de studies van G. Tellenbach (1956), Karl Schmid (o.m. 1957), M. Mitterauer (1963; 1988), R. Wenskus (1976), W. Störmer (1977), R. Le Jan (1995) e.a. Persoonsnamen zijn nog in een ruimer opzicht van groot belang voor de geschiedschrijving van vroege en hoge middeleeuwen. Naamgeving was in de vroege middeleeuwen allesbehalve een vrijblijvende aangelegenheid, maar was gebonden aan soms zeer strikte sociale codes. De antroponymie opent daarmee ook perspectieven voor de studie van de mentaliteitsgeschiedenis van de vroege middeleeuwen en nog verder vervlogen tijden. Enkele aspecten daarvan vindt men in dit boek behandeld, andere in het tweede boek. 1.2. BRONNEN EN

INSTRUMENTEN

De grootste handicap bij de studie van de vroegmiddeleeuwse antroponymie is de bronnenschaarste. De Lage Landen steken daarin ongunstig af tegen de omliggende taalgebieden, ook tegen het Nederduits en de Noord-Germaanse talen. Alleen al in de archieven van de abdij Fulda zijn van de achtste tot de elfde eeuw niet minder dan ca. 40.000 persoonsnamen overgeleverd (Tiefenbach 1987: 24). Het aantal persoonsnamen in de vroegmiddeleeuwse gedachtenis- en verbroederingsboeken (libri memoriales en confraternitatum) van de grote Duitse abdijen wordt geschat op zo’n 80.000 (Schmid 1967: 242). In het hele Oudnederlandse taalgebied is tot 1100 wellicht niet eens een tiende van dat aantal overgeleverd. De Nederlandse antroponymie hinkt nog in een ander opzicht achterop. Een conditio sine qua non voor de studie van de oudste persoonsnamen is de beschikbaarheid van antroponymische lexica en corpora. De omringende taalgebieden beschikken wel over zulke instrumenten, zij het van ongelijke kwaliteit. Scandinavië, dat in het naamkundig onderzoek steeds de toon heeft aangegeven, spant in dat opzicht de kroon. Voor de middeleeuwen zijn er de lexica van Lind (1905-1915; 1920-21; zie Janzén 1947: 335), voor namen in runeninscripties Peterson 2007 en de databanken en . Voor Frankrijk bewijst het lexicon van Th. Morlet (1968-1985) ondanks zijn tekortkomingen nog steeds zijn nut als algemene oriëntatie. In Engeland is het chaotische lexicon van Searle (1897), dat meer dan een eeuw het enige naslagwerk was, sinds 2010 overbodig gemaakt door de databank Prosopography of Anglo-Saxon England (www.pase.ac.uk/index.html), die een mijlpaal betekent in de ontsluiting van de Angelsaksische periode. Voor het Duitse taalgebied is het woordenboek van Ernst Förstemann (1900), dat ook de Nederlanden en grote delen van Frankrijk bestrijkt, nog steeds onovertroffen. Förstemann leverde met zijn

BRONNEN EN INSTRUMENTEN

15

woordenboek (de eerste uitgave verscheen in 1856) een voor zijn tijd indrukwekkende organisatorische prestatie. Dat laatste blijkt nog meer wanneer men vaststelt dat gelijkaardige moderne projecten niet tot een goed einde konden worden gebracht. De Prosopographia Regnorum Orbis Latini, een project van het Duits Historisch Instituut in Parijs, met zo’n 300.000 ongepubliceerde steekkaarten over personen van de Frankische tijd tot de tiende eeuw (K.F. Werner 1977: 33), bleef onafgewerkt. Een Utrechts project dat in de jaren 1980 werd opgestart (van Vredendaal 1983), moest na enkele jaren worden afgebroken. Een grootscheeps Duits project dat ertoe strekte een ‘Nieuwe Förstemann’ te realiseren, moest na drie decennia in de jaren 1980 worden gestaakt. In 2000-2006 namen enkele Duitse historici en germanisten het initiatief tot een doorstart, die tot nu een omvangrijke reeks monografieën heeft opgeleverd met de naam Nomen et Gens (zie Geuenich, Haubrichs & Jarnut 2002). De eerste, nog zeer beperkte resultaten van een databank met alle persoonsnamen uit het Duitse taalgebied tot ca. 1200 zijn nu raadpleegbaar op . De achterstand van de Nederlandse antroponymie had normaal gesproken in 2013 weggewerkt moeten zijn met een Antroponymisch Woordenboek, dat alle persoonsnamen uit de historische Nederlanden uit de jaren 650-1225 zou bevatten. Het project kon voortbouwen op dezelfde archiefexcerpten als die waarop Maurits Gysseling zijn veelgeprezen Toponymisch Woordenboek (Gysseling 1960; www.wulfila.be/tw) had gebaseerd. Het materiaal bood bijgevolg alle garanties van filologische kwaliteit en homogeniteit (SoudanVan Loon 2009; www.antroponymischwoordenboek.be en http://rhythmus.be/ anthroponymical-lexicon/AW-LezingHuygens), maar het woordenboek is desondanks nog steeds niet gerealiseerd (zie Van Loon 2013). De gestructureerde digiscripts, die in 2012 gerecupereerd en hersteld konden worden, hebben echter hun diensten bewezen bij het schrijven van dit boek, zoals men zal merken aan de sigels van de archiefplaatsen. Het Antroponymisch Woordenboek bestrijkt vooral de volle middeleeuwen (vanaf de zevende eeuw) en blijft beperkt tot de Lage Landen in ruime zin. Voor het vroegmiddeleeuwse materiaal, dat een belangrijk deel van dit boek uitmaakt, kon echter gebruik worden gemaakt van de uitstekende lexica van Schönfeld (1911) en Reichert (1987). Van beide naslagwerken is intensief en dankbaar gebruik gemaakt bij het schrijven van dit boek. Het grote tekort aan persoonsnamen uit de Lage Landen vóór de achtste eeuw is voor een deel op te vullen met namen die bewaard zijn gebleven in de talrijke plaatsnamen op -ingen, -gem, -sele, -hoven enz. en aan Romaanse kant in die op -y, -ignies, -court, -ville e.a. In de Lage Landen, maar ook elders, ligt dit materiaal nog grotendeels op zijn antroponymische ontsluiting te wachten. De bestaande woordenboeken (Förstemann 1900, Gysseling 1960, Morlet 1985) bieden wel een aanzet, maar reconstrueren zeer vaak onjuiste of fictieve persoonsnamen. Het belang van deze persoonsnamen voor het

16

METHODOLOGISCHE PROBLEMEN VAN DE OUDSTE ANTROPONYMIE

onderzoek van de nederzettingsgeschiedenis behoeft geen betoog. De namen die in deze plaatsnamen zijn gefossiliseerd, zijn immers die van de bezitters of stichters van de genoemde nederzettingen. Via hun namen moet het in enkele gunstig overgeleverde gevallen mogelijk zijn meer over die personen en hun familiale netwerk te achterhalen. Het onderzoek naar topo-antroponiemen vergt echter een apart onderzoek dat de opzet van dit werk overstijgt. Men vindt er enkele toepassingen van in 6.5.6.4.3 (namen op -zo) en 6.6.3.2 (namen op -in). 1.3. DE

REPRESENTATIVITEIT VAN HET MATERIAAL

Onze kennis van de vroegmiddeleeuwse antroponymie wordt tevens bemoeilijkt door de ongelijke spreiding van het namenmateriaal over de diverse bevolkingslagen. Bezittende en geestelijke standen zijn sterk oververtegenwoordigd. Namen van vrouwen, kinderen en horigen komen door hun juridische onmondigheid veel minder in de bronnen voor. Er zijn echter regionaal en qua tekstsoort grote verschillen. Volgens Becker (2009: 47) zouden in Spanje slechts een tiende van de overgeleverde namen tussen ca. 600 en 1100 vrouwennamen zijn. In NoordGermaanse bronnen zijn de aandelen van vrouwen- en mannennamen meer in evenwicht. Het aantal vrouwennamen in runeninscripties bedraagt een derde van het aantal mannennamen (Peterson 2007a: 11). De veronachtzaming van de tekstsoort bij de telling van vrouwen- of mannennamen heeft tot enkele markante vergissingen geleid in het woordenboek van Förstemann, o.m. bij de namen op -gard, op -war, -rād, -mōd en -leuƀ (zie daarover 4.3.4). In documenten van juridische aard waarbij de rechtsgeldigheid van een transactie moest worden bekrachtigd, worden als oorkonders of getuigen vrijwel uitsluitend mannen genoemd. De algemene toestand van onmondigheid van de vrouw speelt ook de beste uitgevers soms parten. Zo beschouwt Glöckner (1933: 370) de naam Guntflath in een oorkonde uit 771 op grond van de inhoud van de transactie (een schenking) begrijpelijkerwijs, maar ten onrechte als een mannennaam. Wanneer een vrouw sporadisch toch als getuige optreedt, neemt ze steeds de eerste of een prominente plaats in, zoals in volgende gevallen: Utrecht 793 Signum Bernsuide (DB 346, 349) (zie 4.3.4.2.5.1), St.-Bertijns 788 Signum Sigebertanę (DB 38), 808 Signum Lebdrudis (DB 42), Keulen 927 Lanzuindæ en Idisburgæ (genitief) (K SU 1; Lacomblet 1840: 87). Het betreft telkens vrouwen die als verkoper of schenker bij de transactie betrokken waren. Uitzonderlijk is een schenkingsoorkonde voor de abdij Fulda uit 799 die door niet minder dan zeven vrouwen werd ondertekend (Stengel 1956: 368). In oorkonden waarin mancipia het voorwerp van een schenking uitmaken, is het aantal namen van mannen,

DE REPRESENTATIVITEIT VAN HET MATERIAAL

17

vrouwen en kinderen vaak wel in evenwicht, al is dat geen vaste regel. Een lijst met veertien mancipia uit Zülpich in 856 bevat enkel vrouwennamen (Beyer 1860: 97). Evenwichtige vertegenwoordiging van mannen, vrouwen en ook kinderen is soms te vinden in inventarissen van cijnsplichtigen, zoals in het unieke polyptychon van St.-Germain-des-Prés, waarin volledige gezinssamenstellingen uit gehele dorpen zijn opgetekend (Guérard 1844). Het goederenregister van de abdij Prüm uit 893 (Schwab 1983) bevat dan weer tientallen namen van mannelijke cijnsplichtigen, maar niet één van een cijnsplichtige vrouw. Vrouwen worden er steeds anoniem of indirect via de naam van de man vermeld: 893 Femina Caluelli (Houffalize), vidua Radulfi (Gonsdorf), Femina Alduini (Rommersheim). Ook in de late middeleeuwen worden vrouwen vaak enkel met de naam van hun man of hun vader genoemd: Dijon 1319 la fille Jaquet de Champaigne, ca. 1300 la femme au chamberlain de St.-Seigne, 1310 relicta dicti Saichot (Carrez 1942: 87). De meest uitgesproken vorm van die onpersoonlijke naamgeving zijn moverende naamgevingssystemen (zie 4.2). In teksten van niet-administratieve of niet-contractuele aard zoals gedachtenisboeken (libri memoriales) en verhalende bronnen is het aantal vrouwen- en mannennamen meer in evenwicht. Kenmerkend voor vitae is wel dat allerlei personalia over quae- en quidams worden meegedeeld, maar vaak niet hun namen. De Miracula S. Trudonis van ca. 1050 berichten over tal van wonderdadige genezingen, maar de namen van de betrokkenen worden vaak geanonymiseerd, zoals die van een pater familias vicine loco sancti viri commanens en twee dominę contractę una Niuiolensis incola uillę, altera Landanę ‘invalide dames, een uit Nijvel, een uit Landen’ (Holder-Egger 1888: 824-825). Typisch voor oorkonden uit de twaalfde eeuw is dat ook hoge gezagsdragers soms anoniem optreden. Hun identiteit is echter eenvoudig te achterhalen omdat ze met hun volle naam uit andere bronnen bekend zijn en omdat hun functie wel wordt genoemd, die duidelijk gezagsvoller werd geacht dan hun naam. Voorbeelden zijn: Rijnland 1149 abbas Sigebergensis. comes de Virneburch (Tr F 16) Cambrai 1167 P. E. A. atque O. archidiaconi (L G C IV 79) Péronne 1177 ego Peronensis ęcclesię decanus N.-Frankrijk 1195 abbas S. Bertini. abbas de Cisonio. abbas de Mareolo Rijnland 1219 cometissa de Eberstein & filia eius de Erenvels (Kb 164/12) Een variant daarvan is het gebruik van initialen bij getuigen die tevens met hun toenaam worden genoemd: Lochristi 1210 B. de Ronslo, B. de Broka, E. de Chemmersaka … S. de Ghetescure, W. Caillau, J. de Varnewic, H. Haddin (G SB VII 5) Brugge 1211 J[…] Buc, B[…] de Raswal (G SBP 41)

18

METHODOLOGISCHE PROBLEMEN VAN DE OUDSTE ANTROPONYMIE

1.4. DE

ETNISCHE DETERMINERING VAN DE OUDSTE NAMEN

a) De Romeinse tijd De oudste namen uit de Lage Landen dateren uit de Romeinse tijd. Ze zijn echter schaars en etnolinguïstisch moeilijk te determineren. Namen als Commius ‘de Geliefde’ en Boduognatus ‘krijg-geslacht’, resp. voor een leider van de Atrebaten en de Nerviërs, zijn duidelijk Keltisch. De namen van de Cherusken Segimundus, Segimerus, Inguiomerus en van de Bataaf Chariovalda uit de eerste eeuw zijn onmiskenbaar Germaans, maar in dat opzicht uitzonderingen. Van de meeste andere namen kan men niet eens zeggen of ze Germaans, Latijn, Keltisch of misschien nog wat anders zijn, laat staan tot welke etnie hun dragers behoren. Zelfs namen van personen die in de bronnen uitdrukkelijk Germanen worden genoemd, worden door moderne auteurs (o.m. Reichert 1987; Wagner 2018: 222-230)(1) soms voor niet-Germaans gehouden, zoals die van de Alaman Ariovistus (-57), de Eburoon Ambiorix (-52), de Friezen Cruptorix en Malarix (ca. 100 n.C.), de Marcoman Maroboduus (ca. 37 n.C.), de Sugambri Deudorix, Baitorix en Melo (ca. 15 n.C.), de Chauk Gannascus of de Fries Verritus (1e eeuw). Mogelijk zijn hun namen Keltisch, zoals het in die tijd bij de Germaanse aristocratie blijkbaar de mode was. De naam van de Cherusk Arminius, die de Romeinen in 9 n.C. in het Teutoburger Woud een van de smadelijkste nederlagen uit hun geschiedenis toebracht, die van zijn vrouw Thusnelda(2) en zijn zoon Thumelicus(3) zijn wellicht Germaans, maar wachten nog steeds op een aannemelijke etymologische verklaring (zie ook 2.5.2.1). Ook de Batavenvorsten Julius Civilis en Claudius Paulus, die in 69 een grote Batavenopstand leidden, dragen Latijnse namen. De onzekerheid is nog groter bij de namen van gewone lieden die in inscripties en graffiti uit de tweede tot vierde eeuw zijn aangetroffen: Freiioverus en zijn vader Veransatus (Tungri, Mainz), Freiatto (Hoven, Rijnland), Freio et Friatto, Vervecco (Theux), Gangusso (Tongeren), Suppo (Strée), Seggo (Colijnsplaat), Gumattius, zoon van Gaisio (Dodewaard), Fletius, zoon van Gennalo (Middelburg) enz. (Reichert 1987). Van geen van die namen, die door hun kortheid opvallend verschillen van de eerder genoemde tweestammige vorstennamen, is zeker of ze Germaans zijn. De Romeinse civitates en

(1) Nog meer namen zijn te vinden in Werle 1910. (2) Much (1891: 369) zag in Thusnelda het adjectief snel ‘flink’. De etymologie van snel is onbekend, maar het West-Vlaamse toponiem 941 Snethlingehem, 1215 Sneldegem bewijst dat het adjectief vroeger þ bevatte. (3) De naam van Thusnelda’s zoontje Thumelicus lijkt sterk op de Griekse namen Thumelikos, femin. Thumelikè en Thumelè, een adjectiefafleiding van θυμελη ‘haard, altaar, orchestra’ (Bechtel 1902: 125). Much (1891: 369) wijst echter elk verband tussen de Germaanse en de Griekse naam af.

DE ETNISCHE DETERMINERING VAN DE OUDSTE NAMEN

19

de grote garnizoensteden aan de Rijnlimes, waren immers smeltkroezen van etnieën uit de verste uithoeken van het imperium. Om enige greep op dit weerbarstige namenmateriaal te krijgen en exotische van autochtone namen te scheiden, moet dat eerst worden geordend volgens een aantal uitwendige kenmerken: terugkerende woordbestanddelen, het vondstgebied, de gebruikte schrifftekens e.d. Hoe sterker die correleren, des te groter is de kans dat het om inheemse namen gaat. Een opvallend kenmerk van de namen die in onze streken zijn aangetroffen, is het grote aantal suffixen met geminaten: (Verv)ecco, (Hald)acco, (Gar)acco, (Suand)acca, (Leub)accus, (Ner)iccus, (Aii)ucco, (Ver)ittus, (Nev)itta, (Nev)itto (Celles), (Frei)atto, (Gum)attius, (Gang)usso en (Mar)usso (gevonden in Velzeke). Van deze suffixen is in latere eeuwen geen spoor meer te bekennen. De geminaten -kk-, -tt-, -ss- zijn een aanwijzing dat de tweede lettergreep mogelijk beklemtoond was, wat niet in overeenstemming is met de klemtoonregels van het Oudgermaans. Gegemineerde suffixen in Keltische namen uit Centraal- en Zuid-Gallië zijn vooral te vinden bij dentale consonanten: Elvissa, Toutissa, Troucissa, Loucitta, Messillus, Remulla, Senillus, Troucillus, Vibrullus (Ellis Evans 1967: 347 vv.; over -issa: 118). Suffixen met -kk- lijken er te ontbreken, maar zijn wel te vinden in Eburoons-Tongers gebied: Esucco, Esuccus als verkorting van de Keltische naam Esogenus, Lituccus van Litugenus, Suaducco van Suadugenus (Weisgerber 1968: 87).(4) Het uk-suffix zonder geminatie is eveneens opvallend vertegenwoordigd in het genoemde gebied, maar dan in plaats- en stamnamen: Namucum (866 Namuco), de stamnamen Atuatuci, Caruces (inscriptie uit Neidenbach, Eifel) en Sunuci bij Aken (zie verder Van Loon 2016). Anderzijds wijzen de lexemen en de geografie van de vindplaatsen vaak op Germaanse afstamming. De naam van de pottenbakker Sumaro, van wie een graffito is gevonden in Luik, lijkt Germaans, eveneens die van Sumaronius, gevonden op een inscriptie in Middelburg (R. 640). Gangusso vertoont overeenkomst met een middeleeuwse naam als Gangwulf (zie 2.5.2.3.1). De inscripties met de namen Freiatto, Freio, Friattius zijn geconcentreerd in het gebied tussen Rijn en Maas. Men herkent erin ogm. *freija(z) ‘vrij’. In Freiioverus (Mainz) is het tweede bestanddeel -verus mogelijk afkomstig van de naam van de vader, Veransatus, of identiek met ogerm. *weraz (got. wair ‘man, vir’), wat een wel zeer zinvolle naam (‘vrije man’) oplevert (naar Weisgerber 1954: 45; bij Nedoma 2004: 320). De namen Leubasna, Leubasnus, Laubasnus = Leubasnius, Laubasnianus zijn gevonden in Morken, Jeuk, Housesteads (een Tunger), Pesch, Nijmegen en dus alle eveneens afkomstig uit een gesloten gebied. Ze zijn wellicht samengesteld uit germ. (4) Whatmough (1949-1951; bij Ellis Evans 1967: passim) vermeldt nog Caratuccus, Litucca. Met andere vocaal vergelijke men nog Samoniccius, Luguvecca en Boudicca, de Britse koningin (†61) die in opstand kwam tegen de Romeinen.

20

METHODOLOGISCHE PROBLEMEN VAN DE OUDSTE ANTROPONYMIE

*leuᵬ- ‘lief’ of het daarmee ablautende *lauᵬjan ‘(ge)loven’ en *asnijaz, got. asneis ‘loonwerker’. De vocalische anlaut van het tweede bestanddeel strookt wel niet met de regels voor een welgevormde tweestammige Germaanse naam (zie 3.3.2). Van sommige namen kan men voortgaand op de context vermoeden dat ze Germaans zijn, al is hun etymologie ver van duidelijk. Tacitus noemt een Canninefaat met de duistere naam Brinno (R. 149). In een 3e-eeuwse inscriptie gevonden aan de Hadrianusmuur zijn de namen bewaard van vier Germaanse soldaten in Romeinse dienst: Durio, Ramio, Trupo en Lurio (R. 722). Hun namen zijn niet direct met een bekend Germaans woord te verbinden, maar evenmin met een bekende Romeinse persoonsnaam (Schulze 1904). Een andere inscriptie vermeldt de naam van de Tunger Hurmio Leubasni (filio). Wagner (2018: 232-233) verbindt hem met mhd. hurm ‘vijandelijke aanval’ (zie ook 6.4.5). De naam van de pottenbakker Hristo is gevonden op Romeinse naamstempels in Velzeke, Neuss, Übach-Palenberg en Düren, het sterk gelijkende Cristo op een stempel uit Rheinzabern (R. 227). De in het Latijn ongewone grafemen Hr-, Hl- en -ϑ-, o.m. ook in de godinnennaam Hluϑena, bewaard in het toponiem Lanaken (Van Loon 2016: 57), zijn aanwijzingen dat de naam van Germaanse origine was. De naam Hristo hangt samen met het Oudnoorse werkwoord hrista ‘schudden, beven’ en met de naam van de walkure Hrist in de Noordse mythologie. Een Romeinse inscriptie uit Grimlinghausen (Neuss) vermeldt de Ubische vrouw Louba Gastinasi (filia) Ubia (R. 309). Het tweede bestanddeel van Gastinasus (-nasius?) is een nomen agentis afgeleid van het werkwoord *nasjan ‘redden, ernähren’, en levert in combinatie met het eerste bestanddeel de zinvolle betekenis ‘gastheer, Bewirter’ op. De vrouwennaam Lubainis in een inscriptie uit Namen (Haldacco Lubaini uxsori) (R. 477) stemt woordelijk volledig overeen met de datief van de i-stam got. lubains, oe. lufen ‘hoop’ (Scherer 1953: 25). Een tot nu onopgehelderde naam is die van Veldes, de een Texuander die in Romeinse dienst tijdens een van de Dacische oorlogen omstreeks 100-105 sneuvelde bij Sarmizegetusa aan de Donau (nu Adamclisi, Roemenië). Zijn naam is samen met die van talrijke andere soldaten, waaronder Tungri, Keulenaars, Bataven, Nerviërs en Cannanefaten, vereeuwigd op een monument dat omstreeks 109 onder keizer Traianus ter ere van de gesneuvelden werd opgericht (afbeelding www.adw.uni-heidelberg.de/edh/inschrift/HD017350). Veldes is de bijnaam waaronder deze oudst bekende Kempenaar bij zijn legerkameraden bekend moet hebben gestaan. Hij is identiek met het Oudgermaanse onzijdige substantief *welþes, dat bewaard is gebleven in Oudengels wildor, wilder met de wel erg sprekende betekenis ‘wild beest’. Ogm. *welþes (meervoud *welþazō) is een Indo-Europese es/os-stam, een archaïsche flexieklasse waartoe eertijds veel onzijdige substantieven behoorden: lat. genus/generis, oe. sigor ‘zege’ als variant naast sige. Het suffix leeft als relict voort in het

DE ETNISCHE DETERMINERING VAN DE OUDSTE NAMEN

21

Nederlandse meervoudsmorfeem van kalf/kalveren, kind/kinderen. Een alternatieve mogelijkheid is dat Veldes de weergave is van de nominatief mannelijk enkelvoud van het adjectief ogm. *welþijaz (got . wilþeis) ‘wild’. b) Late oudheid en vroegste middeleeuwen Ook in de overgangsperiode van late oudheid naar vroege middeleeuwen blijft het moeilijk op grond van een naam de etnie van de drager te determineren. Het probleem is echter minder gecompliceerd dan in de oudheid doordat het kosmopolitische van de Romeinse samenleving verdwijnt. Het overgrote deel van de namen in Gallië wordt vanaf de zesde eeuw bijna uniform Germaans, zonder dat dit echter zekerheid geeft over de etnie van de drager. Historici uit de negentiende eeuw als A. Giry, A. Thierry (overzicht bij Aebischer 1924: 81-82) en G. Kurth (bij Knoch 1969: 139; Werner 1977: 33) concludeerden uit de Germaanse namen van Franci in West-Francië dat de naamdragers ook etnisch Germanen waren. Al snel werd ingezien, o.m. door Longnon (1895: 261), dat zulke conclusies door hun algemeenheid onhoudbaar waren. Ook de expliciete vermelding van een “nationaliteit” biedt geen houvast. Ewig (1976: 247, 261 met expliciete getuigenissen) laat zien dat Romanus kan verwijzen naar een katholieke Ierse monnik in contrast met een Gotische Ariaan, en dat Francus vooral op herkomst uit het Salische kerngebied tussen Loire en Kolenwoud wijst, niet op de taalgroep. Het betekent echter niet dat uit een persoonsnaam nooit conclusies te trekken zijn omtrent de etnie van de naamdrager. Vroegmiddeleeuwse Franken als 636/7 Barontus ex genere Francorum en 598/9 Quolenus genere Francus dragen ondanks de opgegeven nationaliteit Romaanse namen en zijn Romaanstaligen. Een belangrijke toetssteen bij het vaststellen van de etnie is de omgeving waarin de persoonsnaam functioneerde. De kans dat een Romeins legionair met een Germaanse naam ook etnisch een Germaan is, is zeer groot. De kans dat een Germaanse officier een Romeinse naam droeg, is echter even reëel. In de vierde eeuw draagt de militaire aristocratie waarvan de Germaanse herkomst uit andere gegevens bekend is, Latijnse namen: 316/324 Bonitus, Frankische generaal onder Constantijn, 352-55 zijn zoon Silvanus, 354 Latinus, Alamannische bevelhebber van de keizerlijke hulptoepen (Heinzelmann 1982: 572, 634, 695; Haubrichs 2014: 59; Geuenich 2020). Een van de eerste generaals met een Germaanse naam was de Vandaal Stilicho (393408). Zijn vrouw Serena was een Romeinse, zijn drie kinderen kregen Byzantijnse of Hebreeuwse namen en werden naar leden van Serena’s familie genoemd: Maria (naar Serena’s moeder), Thermantia (naar Serena’s grootmoeder) en Eucherius (naar Serena’s grootoom) (Heinzelmann 1982: 537, met tal van andere voorbeelden). Vanaf de zesde eeuw slaan de verhoudingen om en worden ook bij de Gallo-Romeinse bevolking Germaanse namen courant (zie Deel II). De

22

METHODOLOGISCHE PROBLEMEN VAN DE OUDSTE ANTROPONYMIE

verhoudingen wisselen echter sterk van streek tot streek. In de achtste eeuw is in Gallië nog slechts 10 à 20% van de namen Latijn, in Italië 32%, in de Provence en Aquitanië nog ca. 60%. In Raetië, dat politiek nochtans sterk onder Hoogduitse invloed stond, bedraagt het aantal Latijnse namen nog ca. 75% (Haubrichs 2014: 58). Een Germaanse naam uit Francië mag dan ook slechts met omzichtigheid gebruikt worden als bewijs voor de taal van de drager, in Raetië is die kans echter reëel. Louter voortgaand op de naam is het niet gewettigd te besluiten dat bisschop Aldricus van Le Mans (†856) etnisch van Germaanse oorsprong was. Dat hij dat wel was, weten we slechts uit zijn vita, waarin vermeld staat dat zijn parenteel zowel Frankisch, Saksisch, Alemannisch als Beiers was: natione patris ex parte Francus sive Saxho, matris quoque ex parte Alemannus atque Baiovarius (Wenskus 1976: 506). Aldricus’ voorbeeld is exemplarisch voor de Karolingische rijksadel, die met ambten en bezittingen over het hele rijk werd beleend. Zo er in de vroege middeleeuwen in Gallië geen correlatie is tussen een Germaanse naam en de etnie van de drager, is dat meestal wel het geval voor dragers van een Latijnse naam in Germaanstalig gebied. Wanneer in Romaans-Germaans grensgebied Latijnse persoonsnamen opduiken, zijn dat relicten van de Gallo-Romeinse bevolking die bij de volksverhuizingen niet was verdwenen. Bekend in dat opzicht zijn de toponymische studies van Jungandreas (1962-1963 en 1979) over het Moezelromaans en HaubrichsRamge (1983) over het Saarland. Hun bevindingen mogen worden veralgemeend tot zowat de hele randzone met het Romaans. Ook in Beieren en het Salzburgerland bewijzen persoonsnamen dat lokale geromaniseerde bevolkingsgroepen niet met de volksverhuizingen waren verdwenen. In de tweede helft van de achtste eeuw dragen twee vrouwen uit Buch (bij Freising) de Romaanse namen Adsonia en Cunnia (Sturm 1931: 107). In 828 is in Sterzing (bij München) sprake van een zekere Quartus, zoon van een zekere Clauza of Clauzana (< Claudia) (Sturm 1931: 77-79). De oudst bekende priesters in het bisdom Freising onder bisschop Joseph (†764) dragen vaak Duitse, maar evengoed Latijnse of Volksromaanse namen: Quartinus, Felix, Benignus, Marcellus, Minigo (Dominicus), Lucellus, Orlan (Aurillanus), Victor. De Latijnse namen zijn soms moeilijk herkenbaar. Wagner (1988) heeft er een aantal kunnen aanwijzen: Spenneol ‘Spaniolus’, Keio ‘Caius’, Tinto ‘Tinctus’, Meiol ‘Maiolus’, Tizan ‘Titianus’, Tello ‘Donatello’, Zello ‘Marcello’, Edalica ‘Italica’. Daaraan kan nog 806 Teneol, Tenil worden toegevoegd, dat wellicht teruggaat op ‘Daniel’. Sturm (1931: 173, 181) heeft aangetoond dat het nazaten betrof van de oude Romeinse bevolking die in Beieren tot de negende eeuw nog in aanzienlijke aantallen naamkundig is vast te stellen en die zich tot dan nog niet via huwelijken met de Baiovaren hadden vermengd en in gescheiden dorpen woonden. De kerkpatrocinia Petrus en Martinus corresponderen er vaak met resp. een Romaanse en een Germaanse bevolking (Sturm 1931: 168, naar M. Fastlinger). Tal van Beierse plaatsnamen gaan op Laatlatijnse

DE ETNISCHE DETERMINERING VAN DE OUDSTE NAMEN

23

persoonsnamen terug: Prüfening (< Probinus), Marzling (< Marcellus), Oberlaufing (< Lupus), Figelsdorf (850 Fitalesdorf) (< Vitalis) (Sturm 1955: 69-70). Soortgelijke vaststellingen zijn te maken voor het Midden-Rijn-gebied. In Dürkheim, Mainz, Speyer vinden we aan het einde van de achtste eeuw grondheren met Frankische namen, terwijl hun vrouwen resp. Colona, Cilina en Bona heten. De initiatiefnemers voor de bouw van de St.-Lambertuskerk in Mainz omstreeks 800, Ruther, Bernher en Meginher, die blijkens hun namen wellicht leden van dezelfde familie waren, waren getrouwd met resp. Eugenia, Rosanna en Eulalia (Wenskus 1976: 367). De vrouwen zijn wellicht nazaten van Gallo-Romeinse ingezetenen. In hun families duiken ook persoonsnamen op als Walah en Halbwalah (Wenskus 1976: 264, uitvoerig over de naam 284). Er mag worden aangenomen dat ook in de zuidelijke Nederlanden nog lang nazaten van de Gallo-Romeinse bevolking zijn blijven leven (zie daarvoor Van Durme 1996), al was dat gebied in tegenstelling tot het zuiden van Duitsland al in de prehistorie diep gegermaniseerd (Van Loon 2014: 43-52). Antroponymische sporen van de Gallo-Romeinse bevolkingslaag zijn echter nauwelijks te vinden wegens de laattijdigheid en de schaarste van de bronnen. Een zeldzaam relict is de naam van de priester Felix, die in 745 afstand doet van de plaats Herualdolugo bij Oudenburg (W.-Vl.). Het is mogelijk dat Felix zijn naam pas verkreeg bij zijn priesterwijding, maar het feit dat hij eigenaar was van een plaats met een Proto-Romaanse naam vlak bij het Romeinse stadje Oudenburg, wijst op het voortbestaan van een Gallo-Romeinse bevolkingslaag (Van Loon 2017: 83-95).

2. DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN 2.1. DE OUDGERMAANSE NAMEN ALS ERFGENAMEN VAN

HET INDO-EUROPEES

Het Germaans staat met zijn voorkeur voor tweestammige of dithematische persoonsnamen niet alleen. Het deelt die met het Keltisch, het Oudperzisch (Justi 1895: VII), het Oudgrieks, het Oudindisch en het Slavisch. Een nog steeds waardevol vergelijkend overzicht is te vinden bij Fick (1874: LCVI-CCXIX), een recente bibliografie bij Andersson (2003: 589-590). Op comparatistische gronden wordt derhalve gepostuleerd dat tweestammige namen een erfenis zijn uit het Indo-Europees. Het Latijn en het Hittitisch, waar ze ontbreken, wijzen er volgens Schramm (2013: 15-17, 26, 239, met literatuur) op dat tweeledige heroïsche persoonsnamen relatief laat in het Indo-Europees zijn ontstaan (anders echter Schramm 1962: 41). De Oudgermaanse namen vertonen ook in hun thematiek overeenkomsten met die in andere Indo-Europese talen. Begrippen in verband met oorlog, krijgseer, leger, heldendom, raad, roem enz. komen ook voor in Slavische (bor, bron ‘strijd’, mir ‘vrede, wereld’, pluk ‘volk’, voj ‘leger’, slav ‘roem’, vlad ‘heersen’), in Keltische (boud ‘overwinning’, catu ‘gevecht’, touto ‘volk’) en in Griekse namen (laos, dēmos ‘volk’, stratos ‘leger’, ptolemos, machē ‘gevecht’, astu ‘versterking’, boulē, dikē ‘raad’). Ze ademen dan wel dezelfde geest van roem, leiderschap of krijgszucht, maar de concrete lexemen verschillen grondig van taal tot taal. Slechts een minderheid is nog naar de vorm identiek in de verschillende taalgroepen. Hlew, dat in het Germaans nog slechts is overgeleverd in de Runennoordse naam Hlewagastiz en de Visigotische naam Leovegildus, is etymologisch identiek met Oudgrieks kle(w)os ‘roem’ (bv. in Kleopatra), het Oudindische śravas ‘faam’ (in Devaśravas) en het Slavische slovo ‘woord’ (in Slavimir). *Hlud- in Ludwig, Clovis of Lotharius gaat terug op ie. *klut- ‘beroemd, roemrijk’ en is terug te vinden in Griekse (Klytaemnestra) en Keltische namen (Clotrí). Beide bestanddelen klimmen blijkbaar rechtstreeks op tot het Indo-Europees. Ze worden op grond van hun betekenis vooral in namen van koningen gevonden, wat kan verklaren waarom ze in verschillende talen bewaard zijn gebleven. Huwelijken tussen dynastieën waren in de oudheid een gewone zaak en leidden ertoe dat bestanddelen uit andere talen werden ontleend en dan de klankwetten van de nieuwe taal ondergingen (zie verder). De lexemische naamovereenkomsten tussen de diverse taalgroepen zijn ondanks de conceptuele gelijkenissen echter zeer beperkt. De oorzaak is wel

DE OUDGERMAANSE NAMEN ALS ERFGENAMEN VAN HET INDO-EUROPEES

25

dat elke Indo-Europese taal zijn dithematische systeem lexicaal voortdurend aan wisselende modes en omstandigheden heeft aangepast (zie 2.3.2). Contacten met andere culturen speelden daarbij een belangrijke rol en konden zelfs leiden tot een totale wijziging van het naamgevingssysteem. Dat laatste wordt traditioneel verondersteld over de naamgeving van de Romeinen (Pulgram 1948). Zij zouden het Indo-Europese naamgevingssysteem onder Etruskische invloed vóór elke overlevering hebben opgegeven en het hebben vervangen door trianomina, een opeenvolging van een courant, weinigzeggend praenomen, een gentilicium en een individualiserend cognomen: Marcus Tullius Cicero, Caius Iulius Caesar. Namen van dit type zijn met de Romeinse verovering ook in de Lage Landen te vinden, maar hebben het Oudgermaanse naamgevingssysteem niet beïnvloed. De uitzonderingspositie van het Latijnse systeem in het Indo-Europees laat zien dat een gedeeld grammaticaal verschijnsel niet noodzakelijk op taalverwantschap berust, maar ook door cultuurcontact (Sprachbund) tot stand kan komen, a fortiori in een sterk modegevoelig taalsegment als dat van de persoonsnamen (Van Loon 2005: 56-60). Zoals hierna echter zal blijken (zie 4.1), heeft het Latijn anderzijds als enige een ander zeer oud kenmerk van de Indo-Europese naamgeving wel behouden. De Oudgermaanse naambestanddelen vertonen de meeste lexemische overeenkomsten met die van directe buurtalen, het Baltisch, het Slavisch en vooral het Keltisch. Ook die gelijkenissen zijn niet het gevolg van genetische taalverwantschap, maar van intensieve interculturele contacten. Sommige Oudgermaanse en Keltische namen vertonen zo’n grote gelijkenis dat niet is uit te maken tot welke etnie de dragers behoren, zoals gall. Segomaros en germ. Segimerus, Catuvolcus en Hathuwalh, Maroboduus en Mērobad, Teutorix en Theudericus, Ollogabiae en Alagabiae ‘de Alomschenkenden’ (moedergodinnen uit het Rijnland) (Ellis Evans 1967: 237-238). De opvallende overeenkomsten zijn voor een deel toe te schrijven aan ontlening. Van *-rīk wordt algemeen aangenomen dat het vóór de Germaanse Klankverschuiving aan het Keltische *rīg- is ontleend (zie verder 2.3.2.1.2). Wegens de korte /u/ is mogelijk ook het Merovingische *Hlud- al vóór de Klankverschuiving ontleend aan het Keltische Clut-, dat in tal van namen te vinden is: Clutorigi, Clutimoni (gen.), Clotuali, Cloutius, Cluttius, Aclutius, Veniclutius, Verucloetius (Ellis Evans 1967: 180-181; Van Loon 2016: 44). Een ander bestanddeel dat mogelijk pas in de late prehistorie aan het Keltisch werd ontleend, is Teutoin namen als Teutorix, Toutorix, Toutomatos e.a. (Evans 1967: 267-69). In Germaanse namen is het pas veel later geattesteerd en treedt het op in de verschoven vorm þeud- ‘volk’. Algemeen wordt aangenomen dat ook de Merovingische koningsnaam Dagobertus Keltisch dago- ‘goed’ (als in Dagodurnus, Dagomarus) zou bevatten, al kan de naam ook vanuit het Germaans worden verklaard (zie 2.3.1).

26

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

Naar analogie van bekende voorbeelden uit latere perioden mag worden aangenomen dat de ontlening van vreemde namen en naambestanddelen vaak gebeurt om redenen van een hoger politiek belang, zoals bezegeling van allianties (Amalaric, Zwentibold) en dynastische huwelijken (Galla Placidia, Odgiva/Eadgifu, Chrodechildis) (zie Deel II)), Er mag echter niet uit het oog worden verloren dat de oudste tweestammige namen geen willekeurige samenvoegingen waren van twee componenten, maar steeds zinvolle gehelen vormden. De ontleende bestanddelen (*-rīg, *teut-, *klut-, *dag-) moeten bijgevolg in de ontlenende taal hun betekenis hebben behouden. De eeuwenlange contacten en de lange gemeenschappelijke grens zijn aan de opvallende overeenkomsten tussen de Keltische en Germaanse namen niet vreemd. Toch is hun naamgeving in diverse opzichten erg verschillend gebleven. Tal van courante Gallische begrippen zijn aan Germaanse kant onbestaande. Bestanddelen voor ‘paard’ zijn te vinden in Keltische namen als Mandubenos (mandu ‘paardje, poney’) of Eporedorix (epo ‘paard’), maar zijn in het Germaans zeldzaam, onder meer in Eoberht, Euricus (< *ehwa, got. aiƕa- ‘paard’) (uitvoerig Nedoma 2004: 288-292). Begrippen als donno ‘donker, bruin’ (in Donnotaurus), goban ‘smid’ (Gobbanitio), dubno ‘bodem, wereld’ (Dagodubnus), nant ‘vallei’ (Nantumarus), orgeto ‘doden’ (Orgetorix) zijn in Germaanse namen onbekend. Keltische namen wijken ook in bouw van de Oudgermaanse af doordat ze niet zelden uit drie of meer bestanddelen zijn samengesteld: Ver-cingeto-rix ‘opperste-dood-koning’, Epo-redo-rix ‘paard-rijden-koning’, Conconnetodumnus enz. Anderzijds komen benamingen voor wapens (Asc, Brand, Brunni, Helm, Lind), die in de Germaanse naamgeving sterker zijn ontwikkeld dan elders (Schramm 2013: 75), in het Keltisch nauwelijks voor. De Oudgermaanse naamgeving verschilt thematisch ook sterk van de Oudgriekse waar thema’s uit de alledaagse leefwereld van veeteelt, jacht, akkerbouw, vruchtbaarheid en economie veel sterker vertegenwoordigd zijn dan krijgshaftige termen (zie de thematische inhoudstafel bij Bechtel 1902). De verschillen in vocabularium weerspiegelen verschillen in het waarden- en normensysteem van elk volk. 2.2. THEMATISCHE GROEPERING VAN DE

NAAMBESTANDDELEN

De Oudgermaanse naambestanddelen worden naargelang van hun betekenis traditioneel ingedeeld in thematische rubrieken: etnoniemen, statuskenmerken, karaktereigenschappen, dierensymboliek, cultus, wapens, rechtswezen, zeden en gewoonten, enz. (Sonderegger 1997: 12-14; Insley 2003: 376-78; Gysseling 2018: 69).(5) Door de versnippering over teveel rubrieken komt het soortelijk (5) Een andere indeling is ontworpen door Scherer (1953). Scherer onderscheidt zes types volgens de mogelijke combinaties van de grammaticale woordklasse van de bestanddelen.

THEMATISCHE GROEPERING VAN DE NAAMBESTANDDELEN

27

gewicht van elke rubriek echter niet goed tot zijn recht en wordt onvoldoende rekening gehouden met de inhoudelijke overeenkomsten. In onderstaande indeling is gepoogd de naambestanddelen in een beperkt aantal homogene categorieën onder te brengen en de hoge mate van synonymie tussen sommige lexemen beter te doen uitkomen. Beide zijn belangrijk voor een beter begrip van de maatschappelijke achtergronden en van de zinvolheid van de oudste namen, waarop in latere hoofdstukken wordt ingegaan. De indeling is voorlopig, maakt geen aanspraak op volledigheid en is in de betekenisomschrijving niet steeds even zeker: 1) Superioriteit, Macht HEERSCHAPPIJ, MACHT: ala ≈ ermin ‘totaal, groots’, baud ≈ magn ≈ rīk ≈ wald ‘macht, gebieden’ ≈ wīso ‘aanvoerder’, aþal ≈ kind ≈ kuni ≈ knōđ ‘adelsgeslacht’, sigu ‘zege’ BEZIT, TERRITORIUM: arƀi ≈ auþ ≈ ōþal ‘rijkdom, erfbezit’, gard ≈ hagan ≈ haim ‘omheind eigendom’, gawi ≈ land ≈ bant ‘gouw, landstreek’ ROEM, SCHITTERING: berht ≈ erkan ≈ glīs ‘schitterend’, flēd ≈ haid ≈ frīđ ≈ wulþus ‘schoonheid, heerlijkheid’, hluþ ≈ hrōþ(iz) ≈ mēri ≈ hlewa ‘vermaardheid, roem’ OPPERWEZENS:

alƀ, ans, huni ‘gigant’, idis ‘fee’, ingwi, þuris ‘reus’, wurm

‘draak’ 2) Groep TROEP, GEVOLG, LEGER: druht ≈ folk ≈ hari ≈ leudi ‘tros, troep’, fara ≈ gang ≈ sinþ ‘tochtgenoten, gevolg’, þeud ‘volk, natie’ ETNIE: Aist ‘Est’, Bard ‘Langobard?’, Gaut, Huni, Sahs, Walh, Wandil, Warin, Winith

3) Strijdbaarheid, Afschrikking STRIJD, KRIJG: badu ≈ gunþ ≈ haþu ≈ hild ≈ wīg ≈ laug ‘oorlog, strijd’, wal ‘veld van eer’ WAPENS, KRIJGSUITRUSTING: agjo ‘zwaardsnede’, agil ‘pijlpunt’, ask ‘essen speer’, bain ‘beenbeschermer?’, bīl ≈ bard ‘zwaaibijl?’, brand ≈ mēki ≈ ‘zwaard’, brord ≈ rand ‘schildrand’, brunjō ‘harnas’, gaiz ‘speer’, gīsl ‘pijl’, grīm ‘krijgsmasker’, helm, īsan ‘ijzer’, linþi ‘lindehouten schild?’, saru ‘krijgsuitrusting’, widu ‘woud, speerschacht?’

Op grond daarvan rekent hij een naam als Wald-hari (type: nomen agentis + substantief) niet tot de oudste types en veronderstelt hij dat die door variatie bij de vernoeming tot stand is gekomen (Scherer 1953: 10).

28

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN WEERBAARHEID, MANHAFTIGHEID:

arg ≈ balþ ≈ hard ≈ rauh ≈ kōni ≈ nīþ ≈ wakr ≈ þras ‘dapper, heftig, fel, onverschrokken’, mōd ≈ nanþ ‘moed, durf’, funs ≈ swinþ ‘krachtig, snel’, amal ≈ and ≈ gern ‘ijverig, energiek’, bern ≈ haliþ ≈ þegan ‘held, koene strijder’, agis ‘vrees’, ald ‘eminent?’, geld ‘offer, vergelding?’, laik ‘wedstrijd, kamp’, -þrūđ ‘kracht’, wilja ‘wil, doorzetting’ (VREESAANJAGENDE) ‘draak’

DIEREN:

ar(n), bero, eƀur, hraƀn, hund, wulf, wurm

4) Dienstbaarheid, Bijstand WIJSHEID: dōm ≈ maþl ≈ sunja ‘oordeel, geding, waarheid’, ragin ≈ rēd ‘raad’, hugu ‘verstand’, mōd ‘gemoed’, mund ‘voogd’, muni ‘raadsbesluit’, rūna ‘geheim besluit’, wīs ‘wijs’ BESCHERMING, VRIENDSCHAP, TROUW: baug ‘ring’, berga ≈ burg ≈ wara ≈ wēra ‘bescherming’, linþi ‘zacht’≈ leuƀ ≈ wini ‘vriend’ ≈ drūd ≈ tait ‘lief’, friþu ‘vrede’, gast, geba ‘gave’, help ≈ skalk ≈ þewa ‘bijstand, dienaar’

De Oudgermaanse namen bevatten in tegenstelling tot de Griekse echter weinig woorden uit het leven van alledag. Ze vallen op door hun voorliefde voor archaïsche en ongewone woorden en geven daardoor vaak hun betekenis niet meteen prijs. Door de bestanddelen te herleiden tot een viertal hoofdrubrieken, kunnen bepaalde etymologieën worden uitgesloten en worden sommige waarschijnlijker: *baug, o.m. bekend van Baugulfus, tweede abt van Fulda (†815), is een Oudgermaans woord voor ‘armring’ (ohd. bauc, ono. baugr). Het heeft in namen een symbolische betekenis. In het Oudengels was beah de heilige tempelring waarop eden werden gezworen (Plummer 1899: 90, 139). Oudengels beahgifa was de schenking van een ring door de heer aan zijn vazal. Het bestanddeel hoort dus thuis bij de namen voor ‘gezworen trouw’. *brand komt met de betekenis ‘zwaard’ nog slechts voor in de epische poëzie (Beowulf, Hildebrandslied) en is enkel bewaard in Frans brandir ‘zwaaien’. Het hoort thuis in de omvangrijke rubriek ‘wapens’. *genn- komt slechts voor in zeer oude namen als Gennobaudes, Genovefa. Er zijn uiteenlopende betekenissen voorgesteld: ono. ginn ‘uitstekend; keelholte; zeediepte?’ (Felder 2003: 179), oe. ginne ‘amplus’, ono. ginnheilagr ‘zeer heilig’ (Antonsen 1975: 36; Wagner 1987: 57). Het bestanddeel wijst op de hoge status van de naamdragers en hoort thuis in de groep van Ala-, Ermin- enz.

THEMATISCHE GROEPERING VAN DE NAAMBESTANDDELEN

29

*gīs en gīsl worden etymologisch verwant geacht en lopen bij dezelfde naamdrager soms door elkaar (zie 3.4.3.1). De meningen over de betekenis variëren tussen ‘pijl’ en ‘gijzelaar’ (Wagner 2009: 397-399). Die laatste betekenis lijkt echter in geen enkele rubriek te passen en is dus minder waarschijnlijk. Het is echter niet uit te sluiten dat het woord ooit een reeks vormde met -gast of -þewa (zie over dat laatste 2.3.2.1.3). *huni: de naam van de Oost-Goot Hunimundus bevat waarschijnlijk geen etnoniem (‘Hunnen’), maar het theoniem huni ‘Gigant’, zoals valt af te leiden uit de naam van zijn zoon Thorismodus (ca. 533), wiens naam thuris ‘reus, gigant’ bevat. Voor andere betekenissen zie 2.4.2.1. *ingwi: in Inguiomerus, naam van de oom van Arminius (ca. 10 n.C.), ziet men doorgaans Yngvi, een alternatieve naam voor de god Freyr en de legendarische stamvader van het Oudzweedse koningshuis. Oudgermaanse persoonsnamen bevatten echter in tegenstelling tot de Griekse, Oudindische en Oudperzische geen eigennamen van individuele godheden of opperwezens, maar enkel soortnamen van fabelwezens als alƀ, ans, huni, idis, þuris, wurm (Andersson 2003: 595). Thórr, Ódinn worden als naambestanddeel in het Oudnoors pas populair in de Vikingentijd (zie 2.3.2.2.2). *knōđ. Een zeldzaam woord (got. knōþs, ohd. chnuot ‘genealogia’), dat enkel bekend is in de naam van de Alaman 357 Chnodomarius. Hoort thuis bij bestanddelen als aþal, kuni. *laiƀ: in namen als 361 Theolaifus (graaf) en 366 Dagalaifus (Visigoot). Wordt in verband gebracht met got. laiba ‘overblijfsel’, ono. leif ‘erfgenamen’, oe. lāf ‘nakomelingen’ (Felder 2003: 229). Indien het verwijst naar ‘nakomelingschap’ (zie 4.4.3.4), wijst het zoals athal, knōđ, kunja wellicht op hoge afstamming. Ook de betekenis ‘territoriaal bezit’ zoals bij de bestanddelen gawi, land, bant is mogelijk, zoals wordt aangenomen voor de NoordDuitse en Deense plaatsnamen op -leben en -løv. Zie voor andere betekenissen ook 3.1, 4.4.3 en 5.4.4. *laug is in het verleden op verschillende manieren geïnterpreteerd (Janzén 1947: 106-107): *laugō ‘bad, loog’ (voorstel van J. Grimm); een afleiding van got. liugan ‘zich tot iets verbinden’ (got. liugan ‘huwen’; aldus bij Schramm 1957: 163) en *laugiaz (of *laugiō/īz) ‘uitslaande vlam, laaiend vuur’, dat nog voorkomt in ono. gunnlogi ‘strijdvuur, -vlam’ en misschien in nl. oorlog. Het laatste voorstel sluit inhoudelijk aan bij de thematiek van -gunth, -hild, -wīg ‘strijd, oorlog’. Uitvoerig over de morfologie van het woord in 4.4.3.4. *sunjō: got. sunja ‘waarheid’ vormt vooral Gotische namen als 7e Suniemerus, Suniericus e.a. Het begrip heeft zoals dōm en maþl betrekking op de wijsheid van oordeel in het beslechten van geschillen.

30

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

Bij sommige bestanddelen is echter niet uit te maken in welk betekenisveld ze thuishoren. Ze behoren tot de oudste namenlaag: *ast: bekend uit namen als 6e Leodastis, Leubastis, Vedastis. Het betreft een mannelijke i-stam die, indien hij verband houdt met ‘ast, tak’, een metonymische benaming is voor een speer. De vocalische anlaut van het tweede bestanddeel is echter niet in overeenstemming met de bouwregels van een Oudgermaanse naam (zie 3.3.2). Verwonderlijk is ook dat het niet in eerste positie voorkomt. *aun: bekend van Aunulfus, Aunegildus, Aunrad, Aunleifr (Óláfr). De etymologie is nog steeds “non liquet” (Nedoma 2004: 194-196; met literatuur). *gagan: zeldzaam bestanddeel, dat pas na de oudheid voortkomt en vrijwel uitsluitend in combinatie met -hard, o.m. 773 Gaganhart in de omgeving van Mainz en 818 Kaganhart in Beieren. Het wijst mogelijk op Avarische relaties (Wenskus 1976: 517) en hoort dan thuis onder de etnonymische bestanddelen. *himni: 516 Hymnemodus, abt van St.-Maurice d’Agaune, †675 Himnichild, vrouw van Sigibert III van Austrasië. De binnenalliteratie H-h in de laatste naam maakt een verklaring ‘hemel’ (got. himins) twijfelachtig. Misschien is het identiek met het al even duistere bestanddeel in 558 Imnacharius, naam van een Frank uit het gevolg van Chramnus, en 833 Emihildis, stichteres van het klooster Meschede. Die laatste is wellicht dezelfde als Emilda com(itissa), die in het liber memorialis van Remiremont wordt herdacht als filia regis Franciae (Wenskus 1976: 301, 337, 537). Wenskus (1976: 395) noemt omstreeks 1000 nog een Emnilda (van Domersleben). Het eenvoudigste is uit te gaan van een zeer vroeg geassimileerde vorm van ermin-. Emnildis, vrouw van Boleslav van Polen, heet bij de Annalista Saxo in 992 inderdaad Erminhildis (S. 1962: 119). *ranja: de 6e-eeuwse Gotische namen Ranihildis, Ranilo, Ranimirus, Ranemundus bevatten mogelijk een woord voor ‘speer’, dat is overgeleverd als benaming voor een lans in run. ca. 250 Ranja ‘die met kracht aankomt’ (R. 552). De persoonsnamen zijn alle afkomstig uit Gotisch gebied, zodat rekening moet worden gehouden met Romaanse syncopering van Ragin tot Ragne-, dat gemakkelijk assimileerde tot Ran-. *sīs: typisch voor Visigotische koningsnamen: 7e Sisbertus, Sisebutus, Sisenandus enz. In de samenstellingen osa. dādsīsas, ohd. sisesanc betekent het ‘treurzang, lijkgezang’, mogelijk als verheerlijking van de heldendood op het slagveld, wat zou verklaren waarom deze heidense gezangen door het christendom werden verboden. Het bestanddeel hoort in dat geval thuis in dezelfde rubriek als walu ‘het veld van eer’ en hraƀan ‘raaf’. Wagner (1992:

DE ZINVOLHEID VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

31

270) wijst de interpretatie als ‘lijkgezang’ echter af en verklaart de namen op grond van een naam als 633 Sisisclus (bisschop van Ebora) < *Sigigisclus? door een contractie sigis- < sis. *waifa: als tweede bestanddeel uitsluitend in zeer oude vrouwennamen: 422-502 Genovefa, Genuveifa (de Parijse heilige), Maastricht 6e Alvvefa (kindergraf), Opladen 6e-7e Merveifa (op een kelk), ca. 600 Baudofeifa (inscriptie uit Z.-Frankrijk) (Reichert 1987). In het testament van de H. Remigius (†533) komt het zeldzame bestanddeel bij drie personen voor: Edoveifa, Sunnoveifa, Vinofeifa (Wagner 1987: 61). De spelling , die ook in andere namen van die tijd te vinden is, zoals ca. 550 Baudeleifus (Tours), wijst op Romaanse invloed. De Germaanse /ai/ is wel te vinden in 573 Vaefarius (dux Francorum). Er zijn geen overtuigende aanknopingspunten voor waif te vinden. Mogelijk betreft het twee verschillende lexemen. Blijkens de bestanddelen waarmee het werd gecombineerd, was het een woord met een voorname status. Wagner (1987) brengt het in verband met ohd. wīfan, got. biwaibjan (causatief) ‘draaien, slingeren’. *widu: ca. 200 Widuhundaz, 332 Vidigoia, ca. 500 Widugastiz, Widemeris, Vidastis (St.-Vaast). Wordt algemeen gelijkgesteld met widu ‘hout, woud’, dat voortleeft in eng. wood en Nederlandse geografische namen als Merwede en Onstwedde. Reichert (R. 777) begrijpt Widugastiz als ‘gast in het bos’ en vandaar als ‘balling’. Runennoords Widuhundaz zou dan metaforisch te verklaren zijn als ‘woudjager’ (zie ook 2.5.2.3.3). Het bestanddeel is in die locativische interpretatie niet bij een van de vier rubrieken aan te sluiten, tenzij men het interpreteert als ‘houten wapen’ (zoals asca, gair) of als ‘territoriaal bezit’ zoals de namen met bant, gawi, hagan, land. 2.3. DE

ZINVOLHEID VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

2.3.1. De zinvolheid van de oudste namen (tot ca. 600) De meeste auteurs gaan ervan uit dat tweestammige namen niet werden gevormd op grond van de betekenis van de bestanddelen, maar volgens specifiek onomastische bouwregels (Clark 1992: 458). Nedoma (2004: 339, met uitgebreide bibliografie) noemt de opvattingen over een logisch-semantisch verband tussen beide delen verouderd. Hij beroept zich o.m. op het gezag van Schramm (1957: 24, 106), die uit het gelijktijdig voorkomen van varianten als Atha-, Athana-, Athala- concludeerde dat dit louter ritmische, betekenisloze vormvarianten betrof.(6) Ook Woolf (1939: 23, 25) stelt dat de Oudengelse (6) De afwisseling tussen Athal- en Athan-, Amal- en Aman- is in sommige gevallen toe te schrijven aan een dissimilatie met de liquida (r of l) in het tweede bestanddeel. De dissimilatie verklaart ook de Oudhoogduitse namen Amanolf en Amanolt (Wagner 2009: 312).

32

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

namen niet om de betekenis van de samenstellende delen werden gegeven en noemt het in navolging van Bradley (1888: 368, bij Woolf 1939: 263) een vergissing tweestammige namen nog als zinvolle samenstellingen te beschouwen. Ook Schönfeld (1911: XII), Gottschald (1932: 30) en anderen (oudere literatuur bij Bach 1952: 86-87) kennen in het spoor van Schröder (1907) aan tweestammige namen geen zinvolle betekenis meer toe (bij Henel 1938: 416). Schröders opvattingen (1944: 5, 27) waren echter genuanceerder. Hij zag in tweestammige namen geen gewone composita, maar hoogstens dvandva of samenkoppelingen van begrippen uit hetzelfde betekenisveld. De genoemde opvattingen schieten tekort door hun achronistische karakter. Ze gaan ervan uit dat de principes voor de bouw van tweestammige namen de hele middeleeuwen door zo goed als ongewijzigd bleven. Zoals verder wordt aangetoond (zie Deel II), hebben de middeleeuwse naamgevingsgebruiken in een aantal scharnierperioden drastische wijzigingen ondergaan. Er zijn verscheidene aanwijzingen dat tweestammige namen tot ver in de zesde eeuw zinvolle samenstellingen of samenkoppelingen zijn gebleven, zij het dat de combinaties nog veel vrijer waren dan de al gekunstelde composita van de Oudgermaanse poëzie, waarmee ze in stijl en woordkeuze nochtans grote verwantschap vertonen. Meer nog dan appellativische epitheta als frēawine ‘heer en vriend’, gārcēne ‘koen met de speer’, heaðomǣre ‘strijdvermaard’, wīgsigor ‘krijg-zege’ in de Beowulf (Clark 1992: 457) zijn tweestammige namen niet enkel determinatieve composita (type Athalberht, Baldwini, Berhtgaut), maar ook metonymieën (Athalrad, Willihelm), metaforen (Amalaburg, Hildiwulf) en personificaties van abstracta (Arnegund, Theodohad). De zinvolheid of niet-gratuïte betekenis van deze composita is alleen al af te leiden uit het beperkte aantal thematische rubrieken waaruit kon worden geput en de hoge graad van synonymie tussen de bestanddelen (zie 2.2). Men was zich bij de naamgeving nog ten volle bewust van hun betekenis. Volgens Procopius werd een lijfwacht van generaal Belisarius omstreeks 560 zowel Hildwulf (Grieks Ildoulph) als Gundwulf genoemd (Haubrichs 2014: 35). De synonymie bood ook de mogelijkheid om verwantschap uit te drukken. Een merkwaardig voorbeeld is de naam van de H. Medardus van Soissons (ca. 456-545). Voor het eerste deel van zijn naam zijn verschillende betekenissen voorgesteld: osa. mēda ‘loon, Miete’, oe. mæð ‘honor’ en oe. mede ‘honing’ (Felder 2003: 260). Die laatste betekenis mag worden uitgesloten aangezien voedingsmiddelen niet onder de Oudgermaanse naambestanddelen voorkomen. De betekenis ‘loon, vergelding’ is wel aannemelijk in het licht van de synonymische bestanddelen geld- en laun- ‘prijs, vergelding’ in namen als Geldulfus, Launulfus enz. Die verklaring krijgt bovendien onverwachte steun door een apocrief verhaal waarin sprake is van een broer van de H. Medardus met de naam Gildardus. De oudste vita van St.-Medardus, die al dateert uit de zesde eeuw, vermeldt weliswaar niet dat Medardus nog broers of zusters had,

DE ZINVOLHEID VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

33

al is dat in de vitaliteratuur geen zwaarwegend argument om het bestaan van een broer als fictie af te wijzen (Krusch 1885: 67-73). De apocriefe Gildardus is (maar dan met de naamsvariant Gildaredus)(7) historisch bekend als een bisschop van Rouen die in 511 deelnam aan het concilie van Orléans. Zijn lichaam werd in de negende eeuw wegens de Noormannendreiging van Rouen naar Soissons overgebracht, waar het werd bijgezet naast dat van Medardus (Lifshitz 1990; Woolf 1939: 241). In het apocriefe verhaal, dat waarschijnlijk naar aanleiding van de translatio tot meerdere eer en glorie van het eigen klooster werd gefabriceerd door de kloosterlingen van de St.-Medardusabdij van Soissons, is het verhaal over de broederband tussen Medardus en Gildardus nog aangedikt: beide heiligen zouden tweelingen zijn geweest, zouden op dezelfde dag tot bisschop zijn gewijd, resp. van Noyon en Rouen, en zouden op dezelfde dag van deze wereld verscheiden zijn. Tot de legendevorming zal nog hebben bijgedragen dat het tweede naambestanddeel van beide heiligen formeel enige gelijkenis vertoont, waardoor het een koud kunstje was om van Gildaredus (< rēd ‘raad’) Gildardus (< hard) te maken. De manipulaties in de apocriefe vita liggen er te dik op om waar te zijn, maar het verhaal bevat wellicht enige grond van waarheid. De fabricator van de vita was er zich immers wel niet meer van bewust dat het eerste bestanddeel van Medardus, het zeldzame mede, dat bewaard is in mnl. keurmede ‘de beste vergoeding’ en Duits Miete ‘huur’, een synoniem was van Gild- in de naam Gildaredus. Het is onwaarschijnlijk dat de monniken van Soissons dat in de negende eeuw nog wisten toen ze gedaan kregen dat Gildardus dezelfde rustplaats zou krijgen als hun patroonheilige. Een familierelatie tussen Medardus en Gildardus is op naamkundige gronden bijgevolg niet onwaarschijnlijk. Een voorbeeld dat veel overeenkomst vertoont met dat van Medardus en Gildar(e)dus, is dat van 614 Launomundus en 644 Launobaudus, twee bisschoppen van Lisieux (F. 1016). Het gemeenschappelijke bestanddeel ‘loon’ (zie Felder 2003: 233-234) laat er weinig twijfel over bestaan dat zij verwanten, vermoedelijk oom en neef waren, en dat ze mogelijk zelfs verwant waren met Medardus en Gildaredus. Bisschopsambten in de Merovingische tijd behoorden immers tot de erfelijke honores van de hoge adel. Het moet speculatie blijven in hoever het monetaire begrip ‘loon, vergelding’ verband houdt met een ambt of beroepsbedrijvigheid in deze familie. Het is wel geen toeval dat het zeldzame bestanddeel Mede- voorkomt in een vijftal muntmeesternamen: Medobodus, Medegisilo, Medoaldus, Medulfus (Felder 2003: 172, 232-233, 260-261). Geld- komt daarentegen slechts bij één muntmeester voor: Geldulfus (Clermont-F.). In zijn vita van de H. Germanus noemt Venantius Fortunatus (†610) nog een Gildomeris quidam in Exona vico (7) De verwarring tussen -ardus en -redus komt in dezelfde bron ook voor bij Litaredus of Litardus, bisschop van Hiémois (Maassen 1893). Bij Medardus komt de variant -redus echter niet voor. De heilige was daarvoor wellicht te zeer bekend.

34

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

[Essonne, Aisne] de fiscalibus famulis (R. 356). De correlatie tussen naam en ambt valt het sterkst op bij het eerder zeldzame bestanddeel Laun-. In lopende teksten uit de zesde eeuw zijn slechts drie namen met Laun- overgeleverd, alle uit westelijk Frankrijk. Een van hen was de kapitaalkrachtige Launebodes, omstreeks 550 bouwheer van de kerk van St.-Saturninus in Toulouse (R. 459). Op munten komt Laun- echter voor in de namen van een tiental Merovingische muntmeesters: Launobodes, Launigisilo, Launomundus, Launovius e.a. (Prou 1892). Het blijft echter beperkt tot Merovingisch Frankrijk (F. 1016), wellicht omdat de traditie van het Romeinse muntwezen daar werd voortgezet. Het bestanddeel kon zich door de internationale vervlechtingen van de Frankische adel ook naar andere streken verspreiden, zoals blijkt uit het voorbeeld van de Aleman Lonegisilus die in 625 een klooster bij Le Mans stichtte (Pardessus 1843: 225). Een argument ex silentio voor de semantische gemotiveerdheid van de oudste namen is dat combinaties van semantisch tegenstrijdige bestanddelen niet voorkomen, ook al waren ze formeel welgevormd, zoals *Agisleuƀ ‘vrees-minzaam’, *Leuƀhard ‘lief-hard’, *Sarudrūd ‘harnas-aanminnig’, *Baduwini, *Gunþiwini, *Hildiwini ‘strijd-bevriend’, *Badufriþ, *Gunþifriþ, *Hildifriþ ‘krijg-vrede’ e.d. Namen waarin twee uitersten toch lijken te zijn gecombineerd, springen dan ook in het oog. De naam van de Gotische martelaar Batwins, die herdacht wordt in een kalender van ca. 370, is niet samengesteld uit *badu-wini ‘oorlog-vriend’, maar heeft als eerste bestanddeel *bat ‘beter’ (Lehmann 1986: 63) of ‘baat, nut’ (Tiefenbach 1986: 37). Het zeldzame bestanddeel komt nog voor in de naam 400-450 Batimodus, die in dezelfde periode zowel in Xanten als in Aquileia is overgeleverd (Tiefenbach 1986; R.-Nedoma 1990: 3). Het contradictorische in Leobardus ‘lief-hard’, de naam van een 6e-eeuwse kluizenaar uit de Auvergne, werd in zijn Romaanse omgeving wel niet meer verstaan, tenzij de naam moet worden begrepen als *hlēw-bard ‘baardmasker’ (hlēw ‘bedekking’; zie Schramm 1957: 76; 2013: 91; Haubrichs 2000: 183) of als een verwijzing naar de Langobarden (zie 2.4.2.4). In het eerste bestanddeel van Faileuba, de naam van de vrouw van de Meroving Childebert II, ziet Wagner (1997: 288) mhd. vēhe ‘haat, vete’, wat een betekenis ‘haat-lief’ oplevert. Het eerste bestanddeel is wel eerder te verbinden met got. filufaihs ‘rijkversierd’ of eventueel osa. fagin ‘gelukkig, blij’. De voorbeelden van oxymorische namen met het bestanddeel friþu zijn echter te talrijk om te worden afgedaan als uitzonderingen die de regel bevestigen. Haubrichs (2000: 181) neemt aan dat de tegenstrijdige betekenis van beide bestanddelen in de naam Siegfried op gewijzigde opvattingen over oorlog en vrede berust. De oudste personen met de naam Sigifrith komen inderdaad niet voor vóór de zevende eeuw (Wenskus 1976: 687; Haubrichs 2000: 195). Er zijn echter nog oudere namen waar friþu met bestanddelen voor ‘oorlog’ wordt gecombineerd: 507/11 Fridibadus (Oost-Gotisch provinciegouverneur), †597 Fredegundis (vrouw van Chilperic II), 7e Cheldofrida (Rijnland), 672-680

DE ZINVOLHEID VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

35

Guntefredus (Visigoot). Het is vanuit moderne opvattingen moeilijk te beoordelen hoe de oude Germanen dachten over oorlog en vrede, maar voor hen waren het mogelijk complementaire begrippen. Het oudste voorbeeld is Hnaudifridus, bevelhebber van een legerafdeling Twenten en Friezen vermeld in een inscriptie van omstreeks 150-200 bij de Hadrianusmuur (R. 20). De betekenis van de naam, ‘stoten/beuken-vrede’, was hem wel op het lijf geschreven aangezien hij in zijn latere leven de opdracht kreeg de vrede met de wapens te handhaven aan het front tegen de Picten. De zinvolheid van de oudste tweestammige namen sluit niet alleen persoonsnamen uit met semantisch tegenstrijdige of incompatibele bestanddelen. Men verwacht evenmin samenstellingen met tautologische bestanddelen of bestanddelen uit dezelfde betekenisklasse, zoals *Asca-gais ‘essen speer-spies’, *Helm-grim ‘helm-krijgsmasker’, *Helpi-þeus ‘hulp-dienaar’, *Arn-wulf ‘arend-wolf’, *Funs-swinþ ‘snel-krachtig’, *Drūd-leuƀ ‘lief-lief’, *Badu-hild ‘strijd-strijd’, *Haþu-wīg ‘strijd-strijd’, *Mōdi-nanþ ‘moed-durven’. Zulke namen zijn in de eerste eeuwen ook niet te vinden, maar verschijnen wel opvallend vaak vanaf de vijfde eeuw (Reichert 1987): 415 Evurvulfus (moordenaar van Athaulf) ‘ever-wolf’ (Wolfram 1988: 165), vóór 540 Hildeguns (Vandaalse), 541 Sendefara (visigot.) ‘tocht-reisgenootschap’, †541 Heldibadus (Oost-Gotische koning) ‘strijd-strijd’, ca. †585 Eberulfus (Frankische kamenier, Tours), 6e Berulfus (hertog, Tours-Poitiers), Baudoaldus (bisschop, Meaux) ‘gebieder-heerser’, Magnovaldus (Gallië) ‘macht-heerser’, 7e Leubwini (run., Nordendorf) ‘lief-vriend’. Toch zijn deze namen geen mechanische samenkoppelingen zoals die talrijk worden vanaf de achtste eeuw, maar bewust gecreëerde tautologieën die de betekenis van de bestanddelen kracht moesten bijzetten. Ze zijn vergelijkbaar met een hyperbolische versterking als morsdood of quicklebendig. Het is wel geen toeval dat de Boergondische koning Gundovechus (†473), wiens naam ‘strijd-strijd’ betekent, een van zijn zonen tautologisch Gundobadus noemde. De tautologische versterking is ook merkbaar in de naam van Clovis’ tweede zoon Chlodomeris (†524). De hyperbolische naam (‘beroemdvermaard’) bundelt bovendien de twee meest exclusieve naambestanddelen van het Merovingische koningshuis, die verwijzen naar de illustere stamvaders Chlodio en Merovech. Deze bijzondere manier van naamgeving biedt een alternatieve verklaring voor de naam van de laatste grote Meroving, Dagobert (603-639). Dag- wordt doorgaans geïnterpreteerd als een Keltisch woord voor ‘goed’ (vandaar “le bon roi Dagobert”) (zie 2.1), maar indien men uitgaat van het Germaanse woord, levert dat een naar de geest van de tijd zinvolle tautologische naam op met de betekenis ‘dag-schitterend’. Tautologisch versterkte namen konden ook na de zesde eeuw nog worden gevormd. De naam Erkanberht ‘schitterend-schitterend’ is pas voor het eerst omstreeks 700 overgeleverd. Omstreeks 880 komt in Northumbria een Stiþheard ‘stevig-hard’ voor (Searle 1897). Een bekend voorbeeld is

36

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

Carolomannus (°751) ‘kerel-man’ voor de jongere broer en aanvankelijke medekoning van Karel de Grote (°747/48). Hun vader, Pippijn de Korte, kon de nagedachtenis van zijn vader Karel Martel wel niet beter eren dan door zijn beide zoons Karel te noemen en aan de naam van de jongste nog het synoniem ‘man’ toe te voegen. De bijzondere betekenis van de naam Karel blijkt uit een apocrief verhaal waarin verteld wordt dat Karel Martel, die een bastaardzoon was van Pippijn van Herstal, zijn naam zou gekregen hebben door toedoen van een bode. Toen die Karels geboorte aan Pippijn moest melden in het bijzijn van diens wettige echtgenote Plectrudis, zou hij dat hebben gedaan in de bedekte termen Vivat rex, quia Karl est ‘leve de koning, want het is een flinke kerel’ (Nonn 2008).(8) In zijn artikel over de naam Siegfried heeft Haubrichs (2000: 188) vastgesteld dat namen met het bestanddeel Sigu- na 700 niet noodzakelijk meer zinvolle samenstellingen vormen, zoals in volgende namen uit Tours uit de 7e-8e eeuw, waar Sigu- semantisch niet langer compatibel is met de status van de naamdrager of met de betekenis van het tweede bestanddeel: Sicharius (een horige), Sigulphus presbyter, Sileubus. Haubrichs vaststelling mag worden veralgemeend tot alle tweestammige namen. Vanaf ca. 700 zijn die niet alle meer gemotiveerd. Van namen die overgeleverd zijn vóór ca. 600, mag echter worden aangenomen dat ze alle nog als zinvolle samenstellingen werden gegeven. De betekenis van sommige spreekt voor zichzelf. Een Germaanse zieneres uit de eerste eeuw draagt de toepasselijke naam Albruna ‘zij die de geheimen van de Alven fluistert’ (de naam zelf berust echter op een conjectuur; R. 34; kritisch Schönfeld 1911: 38) (zie ook 4.5). Hetzelfde geldt voor de Runennoordse namen 400-450 Landawarijaz ‘landsbeschermer’ en Stainawarijaz ‘behoeder van de rots(burg)’. Ze staan nog dicht bij appellatieven en zijn wel niet als geboortenamen, maar eerder als titels of bijnamen te beschouwen (Andersson 2003: 593-594). Tal van andere zinvolle namen zijn echter onmiskenbare persoonsnamen: 359 Hariobaudes ‘Legergebieder’, ca. 461 Valamer ‘Roem van het slagveld’, ca. 533 Gebamundus ‘Garant van de schenking’, ca. 550 Ik Gudilub ‘ik, Gelofte aan God’, naam van een Gotische priester. De OostGotische koning ca. 400 Valaravans verenigt in zijn naam de epische begrippen ‘slagveld’ en ‘raaf’. Ook de Merovingische koning van Boergondië, Gunthchramnus (561-592), combineert beide begrippen ‘strijd-raaf’ in zijn naam. Het tweede bestanddeel laik in de Runenoordse naam 5e Hađulaikaz heeft wel niet de betekenis van ‘spel, vermaak’, maar van ‘tornooi, krijgsspel’ (zo ook Andersson 2003: 595). Ludieke begrippen hebben immers geen plaats in het Oudgermaanse onomasticon. Het geheel betekent dan ‘Krijgs(tornooi) kamper’. (8) Gysseling (2018: 75) verklaart de naam, net zoals die van Pippijn (‘petit’) uit het Romaans, met de betekenis ‘chéri’.

DE ZINVOLHEID VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

37

Dat men zich in de zesde eeuw nog bewust was van de betekenis van de naambestanddelen, blijkt uit het feit dat er ook spotnamen mee konden worden gevormd. Gregorius van Tours vertelt het verhaal van een zekere Gundovaldus, die in 578 de hand op Aquitanië had proberen te leggen en door koning Childebert Ballomeris werd genoemd (R. 115): sic vocabat rex Gundovaldum … quem Gundovaldum vocitatis. Zoals Förstemann (F. 243-244) zag, is Ballomeris een tweestammige scheldnaam, samengesteld uit *balw-mēri, d.i. ‘kwalijk gereputeerd’. Het eerste bestanddeel is bewaard in verbalemonden, balsturig, du. verballhornen. Het komt nog in andere namen voor (Nonn 1990). Ook na ca. 600 konden nog zinvolle tweestammige namen worden gevormd, al is het niet uitgesloten dat het loutere vernoemingen zijn naar oudere naamdragers die ons niet zijn overgeleverd: 6e Sinderith (een Oost-Gotische graaf) ‘tocht-rijden’, 6e Agilaþruþ (run.) ‘pijl-kracht’, 584 Brunichildis (de beruchte koningin) ‘harnas-strijd’, 646 Gudesteus (Visigotische bisschop) ‘Gods dienaar’, 672-80 Guidrigildus (Visigoot, samenzweerder tegen Wamba), Trier 8e Widargildus, Beowulf (v. 2064) Withergyld (naam van een krijger) ‘weergeld, vergelding’. De naam van de H. Gertrudis van Nijvel (626-659) wordt in de talrijke handschriften van haar vita afwisselend Geretrudis en Geredrudis gespeld. Wegens de betekenis ‘speer’ van het eerste lid zal het tweede bestanddeel wel niet *drūd ‘aanminnig’ zijn geweest, maar *þrūþ ‘kracht’. De manhaftige betekenis van de naam past, evenmin als die van haar nicht en opvolgster Wulftrudis, niet bij deze godvruchtige vrouwen, zodat we moeten aanemen dat de betekenis al verbleekt was of dat beide namen op vernoeming naar een vroegere verwante berustten. Sprekende namen zijn ook in de volle middeleeuwen nog te vinden, al wordt dat meer en meer een uitzondering. Bisschop Wigthegn van Winchester en zijn coadiutor Hereferth sneuvelden beiden in 823 in een veldslag tegen de Welshmen (Plummer 1899: 74-75). De betekenis van hun niet alledaagse namen, ‘krijg-baron’ en ‘leger-pact’, laat het krijgshaftige zien van het hoge ambt waartoe ze bij hun geboorte waren voorbestemd. 2.3.2. De voortdurende relexicalisatie van de bestanddelen 2.3.2.1. De oudste periode (tot ca. 600) 2.3.2.1.1. De noodzaak van nieuwe bestanddelen Blijkens het Oudgrieks, Oudindisch, Oudslavisch zijn tweestammige namen een erfenis uit het gemeenschappelijke Indo-Europese verleden. Ondanks de grote onderlinge verschillen in het gebruikte vocabularium zijn er opvallende overeenkomsten in de uitgedrukte begrippen, waarbij heldhaftigheid, krijgsroem en heroïsche strijd centraal staan. De bouwwijze en het heroïsch-krijgshaftige waardensysteem van de Indo-Europese naamgeving zijn gedurende

38

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

millennia dus betrekkelijk stabiel gebleven. De meeste naambestanddelen kunnen nog duidelijk afgelijnd worden ingedeeld in bepaalde rubrieken als ‘namen voor wapens’, ‘namen voor strijd’ enz. Verwonderlijk is dan ook dat Germaanse en Oudgriekse of Slavische naambestanddelen uit die rubrieken, uitzonderingen als hlewa-, hluþ- (zie 2.1) niet te na gesproken, nauwelijks vormovereenkomsten vertonen. Het gebruik van niet-verwante woorden voor identieke begrippen is slechts te verklaren door de voortdurende behoefte om verouderde woorden die hun uitdrukkingskracht hadden verloren, door nieuwe te vervangen. De Oudgermaanse tweestammige persoonsnamen waren geen kant-en-klare gehelen die van generatie op generatie door klakkeloze vernoeming werden doorgegeven, maar moesten telkens opnieuw zinvolle samenstellingen als heilwens opleveren. Veranderingen in maatschappijopvattingen, in materiële cultuur of leefgewoonten leidden er eveneens toe dat nieuwe rubrieken ontstonden die specifiek waren voor elk taalgebied. De gelijkenissen en verschillen tussen de diverse Indo-Europese talen laten echter zien dat het tweeledige bouwpatroon van de Indo-Europese naamgeving en het heroïsche mensbeeld dat eruit spreekt, door de eeuwen heen vrij stabiel zijn gebleven, maar dat de lexicale bouwstenen voortdurend werden ververst. De voortdurende relexicalisatie is een van de redenen waarom slechts weinig namen vanaf de oudheid tot in de volle middeleeuwen onveranderd zijn blijven bestaan. Zeldzame voorbeelden zijn de namen Segimerus en Segimundus voor familieleden van de Cheruskische vorst Segestes (9 n.C.) (R. 594-595). Tal van namen en naambestanddelen uit de eerste eeuwen van onze tijdrekening komen echter na de oudheid niet meer voor. Sommige zijn etymologisch daarom een boek met zeven sloten: Thusnelda, Freiioverus, Cruptorix, Leubasnus enz. Bestanddelen die tot de vierde eeuw nog geregeld worden aangetroffen in namen van Franken zoals Geno(baudes), (Geno)feva, Mallo(baudes), Sunno verdwijnen nadien spoorloos. Hun betekenis is vaak onbekend. Andere zijn nog wel doorzichtig, zoals Arbogast, dat in de jaren 380-550 voor een vijftal personen van Frankische afkomst is geattesteerd. Van beide bestanddelen is nadien echter nauwelijks nog een spoor (Ewig 1991: 23). Munu- ‘gedenken’ (got. munan) is slechts te vinden in namen als die van ca. 558 Monulfus, bisschop van Tongeren-Maastricht, en 6e Monegundis, religieuze uit Chartres (R. 509). Mogelijk werden de bestanddelen verdrongen door synoniemen: Arbio- ‘erf’ misschien door Auþ-, Ōþal- of Kuni-, -gast door -wini of -gīsl, munu- door hugi- enz. Sommige bestanddelen verdwenen met de verouderde opvattingen of gebruiken waar ze voor stonden. Men denke aan naambestanddelen uit de sfeer van magie en heidense ritussen, zoals rūna ‘geheim gefluister’ (nog in middeleeuwse namen als Baldruna, Frederuna),(9) gand ‘betovering’ (of ‘wolf’?) (9) De Gotische geschiedschrijver Jordanes omschrijft omstreeks 556 Haliurunnas als mulieres magas (R. 418). Vergelijk ook de Oudengelse appellativa burhrunan ‘schikgodinnen’, helleruna, heahrun ‘heks, waarzegster’.

DE ZINVOLHEID VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

39

(6e Gandiricus, Gandulfus), wīh ‘heilig, wijding, idool’ en sīs ‘lijkgezang’. Hiertoe behoort ook de gesloten groep bestanddelen met namen van opperwezens (alƀ, ans, huni, idis, ingwi, þuris, wurm). Ze zijn interessant omdat ze enig licht kunnen werpen op een geesteswereld waarover andere bronnen nauwelijks spreken. Sommige religieus geïnspireerde namen werden verchristelijkt (hail, idis, wīh) of vervangen door christelijke begrippen als God-, Hailag- (zie 2.3.2.1.3 en 2.3.2.2.1). Gewijzigde opvattingen zijn mogelijk ook te zien bij de theriofore bestanddelen arn, bero, ebur, hraᵬn, wulf. Schramm (1957: 76-79) veronderstelt dat ze oorspronkelijk verwezen naar de roof- en aasdieren op de slagvelden die als totems door krijgers werden gebruikt. Terwijl de bijgelovige en barbaarse gewoonten en de daarmee verbonden naambestanddelen (gand, huni, runa, thuris, wurm) mogelijk onder invloed van de Romeinse beschaving (zie 2.5.2.3.3 voor een zakelijker verklaring) in onbruik raakten, verdwenen de oude dierennamen (behalve het fabeldier wurm) als naambestanddeel niet. Ze bleven misschien behouden omdat ze niet langer geassocieerd werden met primitieve rituelen, maar een gunstiger connotatie kregen van moed en durf. Ze werden als groep echter ook niet uitgebreid en verschillen daarin opvallend van namen naar wapens of wapenonderdelen, die in het Oudhoogduits sterk toenamen: Cnob, Nagal, Rah, Regil, Riem, Scaft, Stang, 866 Sigistab (Wagner 2009). Een zeer oud voorbeeld voor het tijdgebonden karakter van naambestanddelen is het lexeem Frei-. Het komt in de Romeinse tijd opvallend vaak voor in inscripties uit Germania Inferior: 20 Belada Fria/…/ (Xanten; wellicht een bijnaam van de godin Veleda), 2e-3e eeuw Freiatto (Hoven), Iulia Freiania, Friannius (Keulen), Friattus (Grimlinghausen), Verinius Friattius (Deutz), Freio et Friatto (Theux), Friagabi (Friese godin) (Reichert 1987). Het is ook bewaard in de naam van Freiioverus Veransati filius, cives Tunger op een inscriptie uit Mainz. Het in het Rijnland populaire bestanddeel Frei- vormt na de Romeinse tijd echter nauwelijks nog namen. Men vraagt zich af of zulke namen niet bewust werden gegeven om te laten blijken dat de dragers vrije lieden (ingenui) of vrijgelatenen (liberti) waren in de Romeinse samenleving. Vrijlating speelde ook in de vroege middeleeuwen nog een grote rol (Lundgreen 1998: 551), maar gaf dan blijkbaar geen aanleiding meer tot namen met Fri-. Het woord verdween met het Romeinse sociale systeem uit het Germaanse onomasticon. De sociaal geladen term werd mogelijk afgelost door de benaming francus, die voor het eerst verschijnt omstreeks 300, maar geen naambestanddeel werd. Nieuwe bestanddelen waren niet alleen voortdurend nodig als aanpassing aan nieuwe realia of om gedemodeerde woorden te vervangen, maar ook om verwantschapsrelaties uit te drukken. Dat laatste gebeurde meestal door vernoeming met een gemeenschappelijk bestanddeel, maar kon ook met behulp van synoniemen of woorden uit hetzelfde begripsveld. De muntmeestersnamen Medardus, Geldaredus en Launardus (Angers) zijn er treffende voorbeelden

40

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

van. Het verklaart ook de gelijkenis van de eerste bestanddelen in de namen van de Oost-Goten Vinitharius en zijn zoon Vandilarius en van Hunimundus en zijn zoon Thorismodus (zie 2.3.1 en Deel II).

2.3.2.1.2. Het bestanddeel -rīk Een naambestanddeel dat sinds de oudheid is blijven bestaan, is rīk. Het onderging in de vroege middeleeuwen echter een betekeniswijziging. Naar algemeen wordt aangenomen (Andersson 2003: 330; Nedoma 2004: 157), ontleende het Oudgermaans het bestanddeel enkele eeuwen vóór het begin van onze tijdrekening aan het Keltisch, dat toen de toonaangevende taal was in Noordwest-Europa. Het was een van de meest voorkomende naambestanddelen in het Keltisch: Ainorix, Albiorix, Cingetorix, Dumnorix e.a. In tegenstelling tot het Germaans wordt het er gemoveerd in vrouwennamen, maar verschijnt het nauwelijks als eerste lid van persoonsnamen. Volgens Evans (1967: 243-249) moeten deze Keltische namen naar betekenis nog letterlijk worden opgevat. Dagorix is werkelijk bedoeld als ‘de goede koning’, Arvernorix (een godennaam) als ‘de koning van de Arverni’ enz. Het Oudgermaans moet het bestanddeel hebben ontleend vóór de Eerste Klankverschuiving aangezien *reig nog verschoven werd tot *rīk. Dat rīk een leenwoord is, is ook af te leiden uit de woordgeografie. In het Oudnoors dateert het oudste voorbeeld, Eirikr, dat wellicht ‘de ene’ of ‘eeuwige heerser’ betekent, pas uit de achtste eeuw (Janzén 1947: 68, 120; Andersson 2003: 330). In het Continentaalgermaans zijn de oudste namen op -rīx geattesteerd in de contactzones tussen Keltisch en Germaans (Reichert 1987): 52 v.C. Ambiorix, ca. 15 n.C. Deudorix en zijn vader Baitorix (Sugambri), 75 n.C. Imerix Servofredi filius Batavos eq. ala Hispanorum (Bataaf; inscriptie uit Skoplje), ca. 100 n.C. Cruptorix en Malorix (Friezen). Het is mogelijk dat de namen naar de mode van de tijd in hun geheel Keltisch zijn. Ze eindigen zoals in het Keltisch meestal op -orix, nooit op -ricus,(10) en het eerste bestanddeel is vaak niet vanuit het Germaans te verklaren. Om geografische redenen en wegens de vroegtijdigheid van de attestaties zijn 109 v.C. Boiorix en Caesorix, aanvoerders van de Cimbren en Teutonen, en 50 v.C. Fariarix (of Plariarix?) (op een munt van de Boii) (R. 267) zo goed als zeker Kelten. Er zijn nog andere argumenten om de grotendeels prehistorische namen op -rix niet als Germaans te beschouwen. De namen op -rix of -rīk zijn in de Lage Landen goed vertegenwoordigd tot in de eerste eeuw, maar komen er in de onmiddellijk daaropvolgende eeuwen niet meer voor. In een panegyriek op Constantijn de Grote uit 310 (10) Dit argument is echter niet afdoende aangezien *rīks (got. reiks) ook in het Germaans een wortelnomen was.

DE ZINVOLHEID VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

41

wordt weliswaar een As(a)caricus genoemd, die wegens rebellie samen met Merogaisus in Trier voor de leeuwen werd geworpen. De naam is echter corrupt overgeleverd (er staat dea sacari cimero gaisique)(R. 77). De namen van de Alamannische vorsten 357 Agenarichus en zijn vader Mederichus (Geuenich 2020) behoren meer tot de Oost-Germaanse invloedssfeer (zie verder). In het West-Germaans komen namen op -rīk pas voor na de vierde eeuw. In de goed gedocumenteerde Angelsaksische dynastieën zijn pas na 500 enkele vorsten bekend met een naam op -rik: Kent 534-90 Eormenric, 685-686 Eadric, Bernicia 568-72 Aethelric, 572-9 Theodric, Deira (Northumbrië) ca. 600 Aethelric, 633-4 Osric. In Wessex is Cynric (omstreeks 495) de enige naam op -rik, in Sussex is er enkel een twijfelachtige koning Osric omstreeks 710, in Essex is er geen enkele. Bij de Franken komen namen op -rīk pas voor na ca. 430. De oudst bekende is die van Clovis’ vader Childericus, die omstreeks 430 geboren werd. Een koning van Terwaan, die in 508 wegens weerspannigheid samen met zijn zoon door Clovis werd gedood, heette Chararicus (R. 176). Bij de Ripuarische Franken (Keulen) komt omstreeks dezelfde tijd een Chlodericus voor, een zoon van koning Sigibert de Lamme van Keulen, die een nauwe verwant (filius parentis) van Clovis wordt genoemd. Chlodericus raakte in onmin met Clovis en werd waarschijnlijk eveneens uit de weg geruimd (R. 203). Het geïsoleerde voorkomen van het naambestanddeel bij de Franken wijst op oudere huwelijksallianties met een Visigotisch of Oost-Gotisch vorstenhuis (zie verder). De Merovingen hebben de traditie van de prestigieuze rīk-namen trouwens niet voortgezet. Clovis noemde zijn oudste zoon nog wel Theodericus (°481/2). Ewig (1991: 49) vermoedt dat hij werd vernoemd naar een lid uit de familie van de onbekende moeder (Clovis’ eerste vrouw). Het is echter evengoed denkbaar dat Clovis zijn oudste zoon met opzet dezelfde naam gaf als die van de Oost-Gotische koning Theoderik de Grote (zie Deel II). Een kleinzoon van Clovis kreeg de naam Chilpericus, naar de Boergondische koning Chilperik II, die Clovis’ schoonvader was. Slechts af en toe duiken nadien in de Merovingische stamlijn nog de namen Chilpericus, Theodericus en Childericus op. In die volgorde zijn het ook de namen van de drie laatste Merovingische koningen, alsof men daarmee het einde van een zieltogende dynastie nog wilde afwenden. De Merovingen na Clovis hebben de namen op -rīk niet voortgezet, maar profileerden zich met het naambestanddeel Hlud-, dat het merkteken bij uitstek zou worden voor hun dynastie met namen als Chlodio, Chlodovech, Chlotharius, Chlodomer, Chlodowald, Chlodobert, Chlothichild, Chlodosint. Daartegenover zijn de namen op -rīk van bij het begin sterk vertegenwoordigd bij de Oost- en Zuid-Germanen die in de vierde en vijfde eeuw bijzonder actief waren in de Balkan en het Middellandse-Zee-gebied. Dat blijkt uit volgende (niet-exhaustieve) naamlijsten van koningen (vader > zoon) (bron Reichert 1987):

42

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

Visigoten (Balkan, Z.-W.-Gallië, Spanje): ca. 320 Ariaricus en Aoricus, ca. 350 Geberichus, †382 Athanaricus, ca. 370 Vingurichus, †410 Alaricus I (een Eruul), begin 5e Sigericus, 453-466 Theodericus (of Theoderidus, zie infra), 466-484 Euricus (broer van voorgaande en van) 462-3 Fredericus, 484-507 Alaricus II > †531 Amalaricus, 710-11 Rudericus Ostrogoten (Balkan, N.-Italië): s.d. Berig (legendarisch?), s.d. Gadaricus (Magnus, pater Filimeris regis Gothorum), ca. 350 Ermanaricus, °366/76 Viderichus I, 456-526 Theodericus (de Grote), ca. 474 Vetericus II > †522 Eutharicus (consul, clarissimus) > 516-534 Athalaricus, ca. 540 Geberic, vir sublimis (door Reichert onderscheiden als G. I, maar waarschijnlijk identiek met Geberich II) Vandalen (Spanje, Noord-Afrika): ca. 400-428 Gundericus, °389 Gaisericus > 477-84 Hunirix, †479/81 Theodericus, 455-530 Hildericus Sueben (Spanje): 430 Hermericus, ca. 470 Halaricus, 584 Eboricus (zoon van koning Miro) Ook bij minder bekende Zuid- en Oost-Germaanse volkeren, die vroeg uit de geschiedenis verdwenen en opgingen in andere stamverbanden, zijn de namen op -rīk steeds koningsnamen. De oudst bekende koning van de Thuringen heet Badericus (begin 4e eeuw). Een koning van de Gepiden heet in 451 Ardaricus en in 521 wordt Fredericus vermeld als zoon van de koning van de Rugii. De namen op -rīk waren niet bij alle Zuid- en Oost-Germanen even sterk vertegenwoordigd. Bij de Boergonden zijn de namen van Chilpericus I (†480), Chilpericus II (†493) en Sigiricus (†523) de enige voorbeelden, waarbij het bestaan van Chilperik I twijfelachtig is (Reichert 1987 vermeldt hem niet). In het Langobardische koningshuis, dat pas vanaf de zesde eeuw een rol van betekenis in de West-Europese geschiedenis speelt, ontbreken namen op -rīk volledig. Het bestanddeel rīk wordt in deze Zuid- en Oost-Germaanse namen nog bewust gebruikt voor koningen en souvereine vorsten. Dat blijkt expliciet uit een Latijns lofdicht van iets vóór 523, waarin de Vandalenkoning Thrasamund (496-523) plechtig wordt aangesproken met de Latijnse vocatief Vandalarice! ‘Gij, Vandalenheerser!’ (R. 764). Hunirix, in de jaren 477-496 koning van de Noord-Afrikaanse Vandalen en Alanen, wordt ook Honoricus en op enkele munten Honorius (pius Augustus) genoemd. De vormgelijkenis met de naam van de Oost-Romeinse keizer Honorius (393-423) is bewust in de hand gewerkt (R. 436-37). Ook in de Edda wordt het woord in namen uitdrukkelijk nog met het koningschap verbonden. De goddelijke Heimdallr-Rīgr heet zijn derde zoon Rígr iarl. Deze noemt zijn jongste zoon Konr, die in volgende strofen dan Konr ungr wordt genoemd, een woordspeling doelend op zijn latere waardigheid van koning (Keil 1931: 133).

DE ZINVOLHEID VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

43

Zolang -rīk zijn betekenis ‘koning, alleenheerser’ behield, was het wellicht ondenkbaar dat binnen hetzelfde territorium verscheidene tijdgenoten een naam op -rīk hadden. Mogelijk was dat enkel het geval binnen de grenzen van het Romeinse imperium. Tal van Germaanse legerleiders met een naam op -rīk stonden in dienst van Rome en droegen Romeinse titels: 375 Munderichus (dux van de Oost-Gotische Greuthungi en dux limitis per Arabiam), 390 Butherichos (magister militum per Illyricum), 465 Arminericus (consul), 563 Gilderich, Oostromeins legeraanvoerder, magistratu privatus (R. 354). Op grond van hun naam op -rīk mag worden aangenomen dat ze onder hun volksgenoten als vorsten of koningen werden beschouwd Vanaf het midden van de zesde eeuw treden meer en meer personen op met een naam op -rīk die zeker geen souverein meer waren en in een ondergeschikte positie stonden ten opzichte van een andere Germaanse vorst. Het is niet uit te sluiten dat ze hun naam door vernoeming dankten aan verwantschap met een koninklijk huis (voorbeelden naar Reichert 1987): 468 Sonericus, Sunericus dux van de Visigotische koning Theoderid II 468 Suniericus, comes 510 Goiaricus, Visigoot; comes, vir illustris onder koning Gisaleicus ca. 517 Audericus en Coniaricus (of Comarici), comites (Lex Burgundionum) ca. 530 Mundericus, kozijn van Theoderik I 541 Oderic(us), vir clarissimus 542 Rouderichos, legeraanvoerder van de Oost-Gotische koning Totila ca. 556 Modericus, vir illustris, gezant vanwege koning Theodebertus ca. 561-578 Childericus, vertrouweling van de Merovingische koning Sigibert ca. 590 Gararicus, hertog onder koning Childebertus 683 Valdericus, comes Toletanus (Toledo) 683 Aldericus, spatarius et comes (Visigoot) In de rij past ook een zekere Chuldericus, die herhaaldelijk wordt vermeld bij Gregorius van Tours als regionaal gezagvoerder in Aquitanië omstreeks 585. Hij stond tevens bekend onder de bijnaam Saxo, al is het niet erg waarschijnlijk dat zijn naam op -rīk uit Angelsaksisch of Saksisch gebied afkomstig was (zie boven). Het valt op dat -rīk vanaf de tweede helft van de zesde eeuw zeer vaak voorkomt in namen van bisschoppen. In Merovingisch Francië zijn dat onder meer (naar Reichert 1987, chronologisch): 552 Ardaricus (bisschop), 556/73 Chardaricus (bisschop), ca. 567 Chaletricus (bisschop van Chartres), 568 Magnericus (bisschop van Trier), 568 Mactaricus, archidiaconus Mettensis, 573/603 Badericus, presbyter (genoemd op een concilie), 6e Mundericus (bisschop Langres), Ulfaricus (presbyter in Tours), Alaric, reclausus (Marmoutier, Tours), ca. 600 Vvaldaric, 7e Teudericus, presbyter (St.-Maurice d’Agaune; inscriptie).

44

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

De sterke correlatie tussen de namen op -rīk en een bisschopsambt blijkt in dezelfde periode nog duidelijker in Visigotisch Spanje en Portugal (Reichert 1987, naar Vives 1963) (chronologisch): ca. 561 Ildericus (bisschop van Galicia), 572 Adoricus (bisschop van Idanha), 589 Ermaric (b. Mondonhedo), 615 Ugnericus, famulus Christi (b. Cordoba), 633-653 Ansericus (b. Segovia), 646 Ubitiricus (= Wit-) (b. Lamego), 653 Ascaricus (b. Palencia), 653 Gubericus (b. Vich), 655 Widericus (b. Siguenza), 665 Ilpericus, famulus Christi (b. Betica), 666 Svinteric (b. Valencia), 675-88 Froaricus (b. Oporto), Theodericus (b. Lamego), 683 Audericus, presbyter (Baeza), 683 Ilaricus (b. Orense), 683 Leubericus (b. Urgel), 688 Gundericus (b. Siguenza), 688 Landericus (b. Lissabon). Het betreft personen die reeds bij hun geboorte tot een bisschopsambt of een ander hoog geestelijk ambt waren voorbestemd. De sterke correlatie tussen de namen op -rīk en een bisschopsambt laat zien hoezeer geestelijke en wereldlijke macht in Visigotisch Spanje, maar ongetwijfeld ook in Frankrijk, verstrengeld waren en dat de titel van bisschop slechts een etiket was voor een wereldlijk ambt dat overeenkwam met een graafschap. Dat laatste was ook het geval bij Agericus of St.-Airy, in 554-591 bisschop van Verdun. Hij is identiek met Agaricus, die genoemd wordt bij Gregorius van Tours en Venantius Fortunatus. Volgens zijn vita zou St.-Airy van arme boerenafkomst zijn geweest. De vita dateert echter slechts uit de elfde eeuw en heeft de bescheiden afkomst ongetwijfeld uitgevonden omdat dat beter paste bij de geest van de tijd. Het lijdt nauwelijks twijfel dat Agericus allesbehalve behoeftig was en zijn bisschopsambt als een wereldlijke functie beschouwde.(11) Van tal van andere figuren met een naam op -rīk zijn geen gegevens bekend over hun sociale status. Op grond van de naam mag echter worden aangenomen dat volgende onbekenden tot de hoogste Visigotische kringen van hun tijd behoorden (naar Reichert 1987): ca. 360 Friþareikeis (genitief; visigot.), 478 Adarich, kwam in opstand tegen Odoacer. Vanaf het midden van de zesde eeuw worden zulke toewijzingen zonder nadere gegevens onzeker (naar Reichert 1987): na 500 Anserico (inscriptie, Andernach), ca. 550-600 (i)dorih, ca. 600 agirike (datief) (runeninscripties uit Alamannisch gebied) (zie ook Nedoma 2004: 155, 281-288), 568 Sindericus (Frankrijk), 578 Dacco, zoon van Dagaricus (Frankrijk), 6e Baldrico (Oost-Germaans; op een diptychon), Baudiricus (christelijke inscriptie, Arcy-Ste-Restitue), 6e Blidericus (burger van Chartres), ca. 680 Cuniericus (visig.). Vanaf de achtste eeuw komen (11) Reichert (1987: 12-15) plaatst de naam van de bisschop onder drie verschillende lemma’s en schrijft hem ten onrechte een zoon toe met de naam Siacrius (zie de rechtzetting in Reichert-Nedoma 1990: 14). Siacrius was de zoon van de vorige bisschop, Desideratus (zie Krusch & Levison 1951: 130, 563).

DE ZINVOLHEID VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

45

namen op -rīk bij alle standen voor. Omstreeks 820 heten twee servi uit de buurt van Parijs Framnericus en Adalricus (Guérard 1844: 146-147). Op grond van bovenstaande bevindingen is het mogelijk sommige onechte rīk-namen te elimineren. Volgende namen hebben wegens hun vroegtijdigheid en de vindplaats wellicht een andere oorsprong (naar Reichert 1987): 3e-4e Titus Aminericus, dedikant van nymfen in Ostia, Iulii Anderici (inscriptie, N.-Afrika), 3e-4e eeuw Anðaricus (inscriptie, bij Lyon), Arari/cus, broer van liberta publica Elia (inscriptie uit Langres; de lezing berust gedeeltelijk op conjectuur), ca. 500 Blandricius (clericus, Taragona), ca. 550 Raumariciae Ragnarici (zeer onzeker; bron : Jordanes’ Getica). De Laatlatijnse dichter Venantius Fortunatus brengt omstreeks 600 het verhaal van Sigericus, een jood uit Bourges die zich tot het katholicisme had bekeerd. Reichert (R. 601) beschouwt de naam als niet-Germaans. Mogelijk is het de adaptatie van een Hebreeuwse naam (Sirach?).(12) Zelfs indien Sigericus een adaptatie is, bewijst hij dat men er omstreeks 600 in Zuid-Frankrijk geen aanstoot meer aan nam dat een naam op -rīk ook door niet-adellijken werd gedragen. De betekenisverschuiving van ‘souvereine vorst’ naar ‘regionaal machthebber’ die we in de namen op -rīk vaststellen, is al vroeg te zien in het appellativum zelf. Het Gotische wortelnomen reiks ‘heerser’ wordt gebruikt als equivalent van het Griekse archōn, dat in de Bijbel alle echelons van heersers en gezagsdragers kan aanduiden. Het staat hiërarchisch beneden got. þiudans, dat gelijkstaat met basileus en door Wulfila slechts wordt gebruikt voor God en de rex Romanorum (Wolfram 1988: 94, 145). De combinatie van þeud en rīk moet de naam Theuderik bijgevolg wel een bijzonder hoog prestige hebben gegeven. Van dezelfde almacht getuigen Ala-rīk en Ermana-rīk, die ‘zeer grote, almachtige heerser’ betekenen, zoals ook de biografische gegevens van de historische dragers van deze namen bewijzen. De betekenis van reiks ‘archōn’ liet combinaties toe met bestanddelen met een wat bescheidener status om regionale machthebbers en gezagsdragers te benoemen zoals Baldricus, Sindericus, Wulfricus enz. Zoals -rīk is mogelijk ook þeud- geen oorspronkelijk Oudgermaans naambestanddeel. De eerste Germaanse voorbeelden verschijnen pas in de tweede helft van de vierde eeuw: 355 Teutomeres (hoofd van de keizerlijke paleiswacht, mogelijk een Germaan), °418-†451 Theoderid, zoon of schoonzoon van Alarik I (Wolfram 1988: 174). Het bestanddeel keert vanaf dan in elke generatie van de Visi- en Ostrogotische dynastieën terug (R. 665-669). Wegens zijn laattijdig verschijnen als naambestanddeel is þeud-, zoals -rīk en vermoedelijk Clut- > Hluđ-, al vóór de Eerste Klankverschuiving aan het Keltisch ontleend, waar Teuto/Touto- een frequent naambestanddeel is. De naam van de Sugamber ca. 15 n.C. Deudorix is om al die redenen wel als (12) Mogelijk geldt dat ook voor Sigismudus, naam van een persoon uit de vierde of vijfde eeuw begraven op het joods kerkhof van Rome.

46

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

Keltisch op te vatten. Daarmee rijst de vraag of het Oudgermaans wel over een eigen naambestanddeel beschikte dat specifiek voor koningen en alleenheersers bestemd was. 2.3.2.1.3. Het bestanddeel -þewaz Een bestanddeel dat in de oudste namen eveneens slechts bij hoge gezagsdragers en vooral koningen optreedt, is *þewaz. Voortgaand op de betekenis van got. þius ‘huisslaaf, dienaar’, werd vroeger wel eens verondersteld dat namen op -þewa verwezen naar slaven uit de Britse eilanden of uit Romaans taalgebied (Janzén 1947: 116-7). Dat strookt echter niet met de vaststelling dat de oudste naamdragers personen zijn met zeer hoge ambten. Het bestanddeel komt in de late oudheid herhaaldelijk voor, o.m. in volgende namen van Gotische koningen en veldheren in Romeinse dienst (naar Reichert 1987): 363-72 Arintheus, consul en generaal onder Valens en Valentinianus (infra) (over het eerste deel van de naam Wagner 1985) vóór 372 Rothestheos (Grieks), plaatselijke koning van de West-Goten(13) 377 Alatheus, regulus van de Visigoten ca. 386 Odotheus, dux van de Greutungi 448 Agintheos, dux Romanorum onder Theodericus II 511 Flaccitheus, vader van Feletheus rex Rugorum ca. 520 Dagistheos, hertog onder Theoderik de Grote; wel dezelfde als ca. 549 Dagisthaios, Oostromeins veldheer Het hoge prestige van het bestanddeel kan mee in de hand zijn gewerkt door de oppervlakkige gelijkenis met het Griekse theos ‘god’. De meeste dragers van de naam traden immers op in Oost-Romeinse dienst. De etymologische betekenis van het appellatief þewa ‘slaaf, dienaar’ staat niet alleen haaks op de hoge positie die de naamdragers bekleedden, maar valt ook volledig uit de toon in vergelijking met alle andere bestanddelen die men in namen van machthebbers aantreft zoals -baud, -rīk, sigu-, þeud-, wald-, die op almacht en suprematie wijzen. In navolging van Marstrander (1951) heeft G. Schramm (1957: 72-74) in het naambestanddeel wel terecht de uitdrukking gezien van een leiderschap dat zijn religieuze knechtschap erkent tegenover de goden en aan hen alleen. Men kan zich dan ook afvragen of achter de namen op -þewa niet een archaïscher, hiëratisch type van priesterkoningschap schuilgaat dat in de oudheid zou zijn afgelost door een andere vorm van leiderschap die haar uitdrukking vindt in naambestanddelen als rīk, þeud, wald enz. Ook Andersson (1993: 46-47; echter anders in 2003: 594-595) vraagt zich af of -þewaz geen heroïsch-cultische of religieuze betekenis had. Andersson (1992: 513) verwijst in dat verband naar de Runennoordse naam (13) Nog met de s-stam *hrōþiz zoals in oe. hrōðor ‘roem’.

DE ZINVOLHEID VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

47

ca. 150-200 WulþuþewaR (of Owlþuþewaz; Nielsen 1993: 86), die volgens hem verwijst naar de Noord-Germaanse godheid Ullr (< wulþus). Aangezien Oudgermaanse namen geen namen van individuele godheden bevatten, is dat echter minder waarschijnlijk. Het eerste bestanddeel verwijst dan niet naar een godheid, maar naar een hoger principe, in casu got. wulþus ‘heerlijkheid, glorie’ (zie ook Andersson 2003: 597). De naam Wulþuþewaz zou dan betekenen ‘Hij die slechts de Heerlijkheid dient’ (zie 2.5.2.1). Gelet op zijn betekenis was thewa geen exclusieve benaming voor vorsten, maar kwam het ook voor gewone stervelingen voor. Dat laatste kan worden afgeleid uit Runennoordse namen als ca. 200 Laguþewa ‘Hij die de wet dient’ (anders echter Schmidt-Nedoma 2010/2011: 152) en ca. 400 ek Hagustaldaz þewaz Godagas (Andersson 1993: 46), waar þewaz als soortnaam wordt gebruikt. Het bestanddeel is ook te vinden in de oudste runeninscriptie uit de Nederlanden, gevonden in Bergakker bij Tiel: ca. 450 Haþeþewas of Haþuþuwas(14) (met een onbekend runeteken op de plaats van de ) ‘Hij die de strijd dient?’. In de Beowulf komt het bestanddeel þeow zowel voor bij mannen (Ecgþeow) als vrouwen (Wealhþeow) (Woolf 1939: 3). Die laatste naam is de geapocopeerde vorm van oe. ðeowu ‘dienares’ (got. þiwi, ohd. diu). De oudste naam op -þewaz is die van Segestes, schoonvader en opponent van de beroemde Arminius en vorst van de Cherusci, een stam die aan Elbe of Weser wordt gelokaliseerd. De naam is al tal van keren geëtymologiseerd, maar wacht nog steeds op een sluitende verklaring (zie o.m. Förstemann 1900: 1316; Schönfeld 1911: 201). Jacob Grimm (bij Bach 1953: 61) interpreteerde hem als *Sigigast, Wenskus (1976: 42) en Gysseling (2018: 70) beschouwden het laatste deel als een suffix. Kaufmann (1968: 15) zag met Krahe 1949) in de uitgang -est een “Zugehörigkeitssuffix” dat ook in het Oudsaksisch bekend zou zijn. Nog anderen twijfelen tussen een segmentering in Segi-sta-z of Segiz-ta-z enz. (recente literatuur bij Wagner 1982: 17-18, 291-304; Nedoma 2004: 402). Segestes is echter wel niets anders dan de weergave van de Oudgermaanse naam *Sigis-þewa(z) ‘zegedienaar, -slaaf’. De naam is als Σεγεστης, genitief Σεγεστου overgeleverd bij de Griekse geograaf Strabo (†19), van wie Tacitus hem als Segestes heeft overgenomen. De uitgang is het resultaat van een Oudgriekse vocaalcontractie e+a > ē, zoals in *Hermeas > Hermès of *gea > gè ‘aarde’. De naam verdwijnt nadien uit de geschiedenis, maar duikt verrassend aan het eind van de vijfde eeuw nog een keer op in de naam van een N.-Afrikaanse Vandaal met de naam Sigisteus (Francovich Onesti 2013). (14) De uitgang -as voor de nominatief enkelvoud is in een inscriptie uit de Nederlanden omstreeks 400 verwonderlijk omdat de uitgang in het oudere Laguþewa al omstreeks 200 geapocopeerd lijkt te zijn en omdat voor het Oudfries de nominatiefuitgang -u wordt aangenomen (Schmidt-Nedoma-Düwel 2010/11: 146) (zie 4.3.4.2.3). Nedoma (2004: 331-332) ziet in de uitgang een genitief. Over de problematiek Nielsen 1993: 86.

48

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

Þewa(z) komt na de oudheid nog weinig als naambestanddeel voor tenzij in het Oost-Frankisch en het Beiers (zie 2.4.1). Oudhoogduitse voorbeelden zijn: 8e Gotadeo, 791 Irmintheo, 796 Wolftheo, 819 Ercantheo, 838 Grimdeo (F. 1457-8). In het Oudwestnoords blijven de voorbeelden beperkt tot Eggþér (die in de Beowulf v. 263 Ecgþeow heet) en Hamþér (Andersson 1993: 49, 60), die in het ohd. Hamadeoh heet. Beide zijn echter literaire namen (Janzén 1947: 117). In Romaans taalgebied bleef het bestanddeel langer in gebruik: 6e Angatheus (een Boergondische graaf), 646 Gudesteus (bisschop van Orense, Spanje), 698-705 Agateus (bisschop van Chartres en Nantes) e.a. (F. 25). Zoals in de oudheid zijn het meestal leidende persoonlijkheden. De naam Gudesteus ‘Gods dienaar’ voor een Visigotische bisschop moet in de zevende eeuw nog zijn begrepen. Het bestanddeel heeft zich in Frankrijk in de Karolingische tijd over bredere volkslagen verspreid. Omstreeks 820 komt het in de buurt van Parijs voor in tal van namen van gewone lieden: Adalteus, Agenteus, Agledeus, Alanteus, Aldadeus, Ansedeus, Electeus, Ercanteus, Gisledeus, Ragenteus, Walateus e.v.a. (Guérard 1844; F. 1458). Het heeft er wellicht steun gevonden door een volksetymologische interpretatie in christelijke zin, zoals is af te lezen aan de spellingen met -deus. Ook andere namen hebben zich weten te handhaven door volksetymologie. Theudericus heeft zijn populariteit wel mede te danken aan de gelijkenis met de Griekse naam Theodoros ‘Godsgeschenk’, zoals te merken aan de jongere spelling Theodoricus. Laatoudhoogduitse spellingen als Deodricus, Deodwinus zijn geïnspireerd door namen als Deodatus, Deodonatus ‘aan God gegegeven’. De hoofse ridderschap leidde op dezelfde manier in de twaalfde eeuw in Frankrijk tot reïnterpretaties van niet meer begrepen namen. Amalricus werd geassocieerd met amor, amour, zoals te zien in spellingen als Amorricus, Amourricus. *Agjawini > *Egwin ‘zwaard-vriend’ werd soms weergegeven als Equinus, *Ingwihraƀn ‘Ingwi-raaf’ onder invloed van ‘guerre’ als Enguerrannus. Isabella is een Romaanse diminutiefafleiding op -ella van Elisabet, zoals te zien in de middeleeuwse variant Elysabel, maar dankt zijn populariteit aan de associatie met belle ‘mooi’. 2.3.2.2. De vroege en volle middeleeuwen (na ca. 700) 2.3.2.2.1. Het West- en Oost-Germaans Semantisch gemotiveerde tweestammige namen beginnen in de zesde eeuw geleidelijk te verdwijnen. Ze maken plaats voor een naamgeving waarbij volledig of gedeeltelijk vernoemd werd naar vroegere naamdragers. De namen werden niet meer gegeven om hun betekenis, maar om hun vernoemende eigenschap. De puur formele vernoeming ontstond waarschijnlijk bij de Gallo-Romeinen die vanaf de zesde eeuw massaal het tweestammige

DE ZINVOLHEID VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

49

naamgevingssysteem van de Germaanse veroveraars overnamen. Ze pasten de Germaanse namen echter aan aan het eigen Gallo-Romeinse systeem, waarin vernoeming en gentilicia een grote rol speelden. Doordat de betekenis van de bestanddelen niet of nauwelijks meer werd begrepen, ontstonden tweestammige namen die tevoren ondenkbaar waren. Tot ca. 600 zijn bestanddelen als Sigi-, Hluþ-, Mēr- ‘vermaard’ ook in Gallië enkel bij koningen, koningszonen, vorsten, graven of bisschoppen te vinden. Baud- ‘gebieder’ komt in de oudheid enkel voor in namen van Frankische legerleiders: 4e Baudo, Bainobaudes, Genobaudes, Mallobaudes, Merobaudes. Vanaf de tweede helft van de zesde eeuw is het (als eerste bestanddeel) echter ook te vinden in namen van behoeftigen: 6e Baudegisilus puer membris debilis, 6e Baudulfus, pauper uit Gennes (Loire). Namen met tegenstrijdige bestanddelen als Harduinus (< Hardwini ‘hard-vriend’), Grimoinus, Leubardus (F. 673, 759, 1025) zijn in de vroegste middeleeuwen enkel in Romaans taalgebied aan te treffen. Degenen die in de zesde eeuw in Tours de latere diaken Waldo bij zijn doop Berthchramnus hadden genoemd (R. 751), waren zich wel niet meer bewust van de draagwijdte van het heidense hraƀn ‘raaf’, dat verwees naar een gezel van Wodan.(15) De nieuwe mode om naambestanddelen van voorouders te combineren tot een nieuwe naam deed ook in Germaanstalige gebieden naamcombinaties ontstaan die tevoren niet mogelijk waren. Zolang de bestanddelen werden begrepen, zal men er contradictorische (*Leuƀhard) of potsierlijke (*Leuƀgrim) samenstellingen hebben gemeden. In de antroponymische literatuur wordt doorgaans aangenomen dat sommige bestanddelen omstreeks 800 zelfs bij de meest geletterden van die tijd niet meer begrepen werden. Hrabanus Maurus, zelf van Langobardische afstamming, etymologiseert de naam van zijn vriend Fridurih, bisschop-martelaar van Utrecht (†838), als ‘ulciscere pactum’ ‘wreek de vrede’, waarbij hij -rih als räche interpreteert. Smaragdus van St.-Mihiel (†ca. 840), die wellicht een Romaanstalige was, verklaart de naam Ainart als ‘unus durus’ (Geuenich 1976: 37). De Angelsaks Alcuinus interpreteert Allowinus, de geboortenaam van de H. Bavo (in feite Adalwin), als ‘omnium amicus’, hoewel de Oudhoogduitse genitief allero luidt. Andere geleerdenetymologieën uit die tijd zijn Ratmund ‘consilium oris’, Adalramnus ‘nobilis aries’ enz. (S. 1955: 16; meer voorbeelden in Bach 1953: 10). De genoemde etymologieën waren wel niet alle ernstig bedoeld en waren eerder (15) Al was dat mogelijk de reden waarom hij later zijn naam tot Waldo wijzigde (zie echter Deel II). Vanaf de Karolingische tijd tilde men blijkbaar niet zwaar meer aan heidense bestanddelen. In 803-830 wordt in Grabfeld (Thüringen) een UUotan onder de maiores natu de comitatu vermeld. In de buurt ligt ook een Wotanes husen, nu Gutmanshausen, en wordt ca. 1000 nog een Dedi de Wodeneswege vermeld (Wenskus 1976: 348, 395). Omstreeks 800 vindt men in Zuid-Duitsland de merkwaardige namen Donarperht en Albthonar. Ze herinneren aan de vele namen met Thor-, die in het Noord-Germaans populair bleven toen het heidendom er was afgezworen (zie 2.3.2.2.2).

50

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

dichterlijke woordspelingen die tot meerdere eer van de protagonist van het verhaal moesten bijdragen. Nog tot ver in de middeleeuwen waren sommigen zich bewust van de betekenis van oude namen. De auteur van de Wachtendonckse Psalmen wist omstreeks het midden van de tiende eeuw zeker nog wat de namen van Segimerus, de oom van Arminius, en die van de H. Filibert, stichter-abt van Jumièges (617-684), betekenden. Hij gebruikt immers zelf nog archaïsche adjectieven als sigimari ‘zege-vermaard’ en filuberht ‘zeer schitterend’. De nieuwe mode om personen geheel of gedeeltelijk naar vroegere naamdragers te vernoemen, maakte de betekenis van de naambestanddelen niet langer doorslaggevend. Sommigen (o.m. Friedrich 1922: 45-46) hebben daaruit ten onrechte geconcludeerd dat vrijwel het volledige Oudhoogduitse en Oudsaksische arsenaal aan bestanddelen reeds voorhanden was in het Oudgermaans. Tot ver in de middeleeuwen is men echter naast de vernoeming met familiale erfstukken nieuwe bestanddelen blijven bedenken, zij het in steeds mindere mate en met grote regionale verschillen (zie verder). De lexicale vernieuwingen springen niet meteen in het oog. Door de grote overleveringslacunes vóór de Karolingische tijd is immers niet uit te sluiten dat een bestanddeel dat omstreeks 800 voor het eerst opduikt, al tevoren voorkwam. Er zijn wel een aantal criteria om te achterhalen of een bestanddeel een innovatie is. Een bestanddeel mag als nieuw worden beschouwd wanneer het vóór 600 totaal ontbreekt, maar nadien frequent wordt. Hard, dat in de Karolingische tijd frequent wordt gebruikt (Athalhard, Burghard, Raginhard), komt niet voor vóór 450. De oudste dragers zijn de Gallische bisschoppen 456-545 Medardus en 556/573 Chardaricus. Folk- is vóór ca. 600 slechts driemaal geattesteerd, waarvan twee in Italië: 579 Fulkaris (Parma) en 7e Folcvaldus (Rome). Een nog oudere vertegenwoordiger wordt genoemd in de Oudengelse gedichten Widsith en Beowulf met betrekking tot gebeurtenissen uit het begin van de vijfde eeuw: Finn Folcwalding Fresna cynne ‘F. uit het geslacht Folkwald, van Friese stam’. Folcwalda ‘volksleider’ is evenwel geen persoonsnaam, maar een titel (zie 3.4.2). Het frequentiecriterium moet in de oudste periode met de nodige voorzichtigheid worden gehanteerd. Het bestanddeel -burg (Æthelburg, Burghard, Walburg) is niet vóór 550 overgeleverd. Het oudste zekere voorbeeld, Burgoaldus, dateert pas uit de tweede helft van de zesde eeuw. Vanaf de zevende eeuw wordt het plots talrijk in de vele vrouwennamen op -burg, die in tegenstelling tot die op -berg(a) voordien niet voorkomen (F. 346-347). Het verrast dan ook -burg al in de tweede eeuw aan te treffen in een Griekse inscriptie uit Egypte in de naam van de zieneres (sibylla) Baloubourg (Griekse spelling voor W-?). Het chronologische en geografische isolement doet weliswaar twijfels rijzen over de betrouwbaarheid van de attestatie, maar evenzeer over de betrouwbaarheid van het frequentiecriterium. Het aantal Germaanse vrouwennamen dat vóór 600 is overgeleverd, bedraagt immers slechts een fractie van het

DE ZINVOLHEID VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

51

aantal mannennamen. De kans dat vrouwennamen op -burg toch al in de oudheid voorkwamen, waaronder dus misschien Baloubourg, is dus reëel. Een ander criterium om een bestanddeel als nieuw te bestempelen, is het tijdgebondene van de samenstelling. Namen als Gudescalc, Gotesdiu, Gotesdrut, Gotesdegan (lijst bij Socin 1903: 210-211; Schramm 1957: 73-74) kunnen slechts dateren van na de kerstening. Ook de genitief van het eerste bestanddeel was een nieuwigheid die in Oudgermaanse persoonsnamen onbekend was. Het bestanddeel Godkomt het eerst voor bij de Goten, die al in de vierde eeuw gekerstend werden, o.m. in de naam van de Visigotische bisschoppen 646 Godestheus ‘Gods dienaar’ en 653-66 Gudescalcus of Godiscalcus, bisschop van Osma (R. 360, 391; Reichert houdt beide laatsten voor verschillende personen). De namen zijn gevormd naar het model van christelijke heilsnamen als Deodatus, Theodoulos enz. (Haubrichs 2014: 31). Vrijwel alle personen met het bestanddeel Godes- in hun naam behoorden tot in de Karolingische tijd tot de geestelijke stand. Het is dus mogelijk dat zij deze namen pas op latere leeftijd aannamen bij hun intrede. Zoals echter uit talrijke middeleeuwse levenslopen blijkt, werden de jongste leden van een geslacht vaak al bij hun geboorte voorbestemd voor een geestelijk ambt en kregen ze toen al hun religieuze naam. Het nieuwe van een bestanddeel is eveneens af te leiden uit de originaliteit en de zinvolheid van de samenstelling. De persoonsnamen op -ward ‘wachter, bewaarder’ verschijnen in het Oudengels, vooral in Wessex, vanaf de zevende eeuw: ca. 617 Sӕweard, ca. 714 Osweard, 901-925 Eadweard, †922 Ӕthelweard, †924 Ӕlfweard (Woolf 1939: 18, 41, 74-75). Een inwoner van Tubersent (Montreuil) met de naam Alfwardus ille Saxo, die in 844-864 wordt genoemd (DB 64), is duidelijk afkomstig uit Engeland. De Angelsaksische namen vallen echter niet op door de originaliteit van de samenstelling. Dat is wel het geval met de Oudsaksische namen op -ward. In tegenstelling tot de Oudengelse namen staan enkele dicht bij appellativische samenstellingen waar -ward nog de betekenis heeft van ‘bewaarder, hoeder’ (S. 1955: 155, 239): 9e Burgwart, 10e Huswardus, 1070 Hordward ‘schatbewaarder’, Erbwart, Hovawart, Marchwart ‘bewaker van de grensmark’, Wadwart ‘kledingbewaarder’ (Socin 1903: 216-217; Haubrichs 2000: 203204). Het oudst bekende voorbeeld is 804 Sarawart, die dus in de wieg gelegd was om ‘beheerder van de wapenrusting (ohd. saro), wapenmeester’ te worden. Of een bestanddeel nieuw is, is met grotere zekerheid vast te stellen na de negende eeuw. Vanaf het midden van de achtste eeuw is het aantal overgeleverde namen immers groot genoeg om een betrouwbare vergelijking met volgende eeuwen te kunnen maken. In de negende eeuw verschijnen tal van namen met bestanddelen die tevoren zo goed als zeker niet werden gebruikt. Vooral het Oudhoogduits was zeer creatief in het bedenken van nieuwe bestanddelen.

52

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

Soms betreft het namen met eenmalige bestanddelen (verzameld in Kaufmann 1968). In Fulda vindt men in de achtste eeuw Albthonar (Dronke 1850: 172, 195), in Freising o.m. 823 Donarperht (Bitterauf 1905: 413, 431). Beide merkwaardige namen wortelen blijkbaar nog in het heidendom (zie ook voetnoot 15). Het necrologium van Fulda vermeldt op het jaar 866 de naam Sigistab ‘zegestaf, Siegesstab’, die in de twaalfde eeuw nog enkele malen in het Rijnland voorkomt (Trier 1204 Sistappus). Hij heeft alle kenmerken van een Oudgermaanse konings- en triomfnaam, maar we hebben het raden naar het naamgevingsmotief. Slechts uitzonderlijk is uit de context het motief voor de nieuwe naam op te maken en krijgen we inkijk in het gemoedsleven van de naamgevers, zoals in het geval van de 9e-eeuwse naam Ebanleob ‘even lief’ uit Corvey voor de tweede zoon uit het gezin (F. 438). Nieuwe zinvolle tweestammige namen komen na de negende eeuw nog slechts uitzonderlijk voor, maar bleven mogelijk. In 1279 draagt een vrouw uit Basel nog de naam Wunnegebe ‘vreugdeschenkster’ (Socin 1903: 62). De innovaties concentreerden zich vaak op bepaalde thema’s. Opvallend in de Karolingische tijd is het grote aantal persoonsnamen naar wapenonderdelen (zie 2.5.2.3.2 en 3.1.2). Een Beierse eigenaardigheid zijn persoonsnamen samengesteld met riviernamen: Lechuuart ‘de Lech’, Clanaheri ‘de Glonn’, Truunheri ‘de Traun’, Uirminhilt ‘de Würm’ (Wagner 1987: 244-246). Horigen krijgen in zeldzame gevallen gewoon de naam van een rivier: 802-845 Uueranza (genoemd naar de Wörnitz), Etisa (naar de Etsch), 809-845 Enisa (naar de Enns; vijf horigen met die naam), 11e Pagenza (naar de Pegnitz) (Wagner 2016: 75), 9e Isarcha (naar de Eisack) (Wagner 2011: 442). De naam van de monnik Illarlech is zelfs gevormd door de namen van de Iller en de Lech te combineren (Wagner 1988). Een algemeen kenmerk van de relexicalisaties is dat ze vooral betrekking hebben op het eerste bestanddeel, zoals te zien in volgende namen uit Fulda en Freising: 9e Boserih, Fruotuuin, Nefauuin, Samanolt, Haebinolt ‘heaven’ (of ohd. hebinon ‘gastvriendelijk behandelen’, Wagner 2016: 184), Scierolf ‘scherpzinnig’, Zierolf, Scerpfolf, Snelbald, Friuntbald, Hamarhart, Nagalhart, Smidhart, UUintarhilt, Suonheri enz. (Geuenich 1976: 37-39), 807-811 Uuafanheri (een priester), 818 Sundarheri (B. 238, 339). Bij de namen op -hart is het motief, wellicht het beroep van smid, duidelijk uit de naam af te lezen. De tweede positie bij nieuwe namen wordt vaak ingenomen door traditionele bestanddelen die bij herhaling terugkeren. Sommige zoals -bald, -hard, -rīk, -wald, -wulf werden zo frequent dat ze later in het Duits, Nederlands of Frans soortnamen konden vormen: Trunkenbold, Saufbold, valsaard, vrankaard, grognard, dommerik, stouterik, Wüterich, salaud, costaud (Krahe-Meid 1969: 225-226). Opmerkelijk is dat ze vrijwel allemaal pejoratief geconnoteerd zijn (wat ze in de 9e-eeuwse persoonsnamen nog niet waren) en dat vrouwelijke naambestanddelen blijkbaar niet tot zulke suffixen hebben geleid, met uitzondering van de Oudengelse substantiva op -hild (Kluge 1926: 18-19, 27).

DE ZINVOLHEID VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

53

Ook in tweede positie werden nieuwe bestanddelen ontwikkeld, maar beduidend minder. Sommige komen slechts eenmaal voor. De unieke Beierse mannennaam 799-811 UUallod (B. 222) bevat *lauđ, hetzelfde woord als in got. juggalauþs ‘jongeling, jonge loot’. De naam van Wicterp, bisschop van Augsburg-Regensburg in 730-749 (F. 404, 1581), bevat ohd. derbi, osa. thervi ‘stoutmoedig’ (du. derb). Iets frequenter zijn de Zuid-Duitse vrouwennamen op -snot: 8e Ercansnot, Hiltisnoot (sic), 826 Engilsnot (B. 455). Schramm (2013: 164) acht de betekenis onbekend. Förstemann (F. 1352) verbindt het met got. snutrs ‘wijs’. Het bestanddeel hoort thematisch samen met de eveneens zeldzame namen op -wīs, zoals Arnuuis, dat vooral in Fulda voorkomt (F. 1622). Ruimer bekend zijn de nieuwe (of gedeeltelijk aangepaste) bestanddelen -bero, -bodo, -birin, -brun (een wapenepitheton), -dūn (onduidelijke herkomst) en -coma, dat behalve in Fulda ook in Durham voorkomt (Schramm 1957: 169; zie 3.4.3.2). Ze zijn in de negende eeuw talrijk in Duitsland. Tot dezelfde reeks behoren de vrouwennamen op -niuwi. Ze zijn talrijk in Centraal- en Zuid-Duitsland: Fulda 842 Albniu, Frahniu, Uultniu (Dronke 1850: 244), Freising 765 UUaltnia (B. 53), 765-76 Hiltini (B. 55), 772 Adalnia (B. 80), 806 Kysalni (B. 208). Sommigen (Braune-Mitzka 1959: 196) zien in Adalni, Rihni het moveringsssuffix -injō, maar de varianten maken duidelijk dat het om -niuwi gaat (of eventueel -wini indien het een mannennaam is; zie 6.6.3.2). De namen op -niuwi zijn thematisch verwant met die op -coma. Ze betekenden ‘de nieuwe Adal(purc), Walt(trud)’ en zouden dan een soort vernoemingsnaam zijn. De namen op -niuwia zijn niet bekend in het Angelsaksisch en het Oudsaksisch, maar wel in het Oudnoors met namen als Oddny, Signy enz. (Janzén 1947: 120). Het bestanddeel blijkt bij nader toezien al veel vroeger voor te komen dan de negende eeuw. De oudste vertegenwoordigster is de religieuze Baudonivia uit Poitiers en Chelles, die omstreeks 600 in navolging van Venantius Fortunatus een Vita s. Radegundis schreef. Op een 7e-eeuwse ring uit Angers is ook de naam Marconivia overgeleverd (R. 491). Over de herkomst van beide vrouwen is niets bekend. Ook na de negende eeuw duiken nog nieuwe tweede bestanddelen op. Opvallend door hun thematische samenhang zijn -kind, -man en -wiƀ. Ze komen aanvankelijk vooral voor in namen van horigen. Ze worden behandeld in 2.5.2.4. 2.3.2.2.2. Het Noord-Germaans De massale verdwijning van namen en naambestanddelen is ook in het Noord-Germaans vastgesteld. Oernoordse namen in saga’s over de tijd van de volksverhuizingen, zoals Baldrekr, Gautrekr, Hildulfr, Iorulfr (= Ebur-), komen in de Vikingentijd niet meer voor. Uit het feit dat deze namen wel in het Continentaal- en Zuid-Germaans te vinden zijn, leidde men aanvankelijk verkeerdelijk af dat ze wegens hun grote prestige ten tijde van de volks-

54

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

verhuizingen voor even waren ontleend aan de Donau- en Rijn-Germanen. Niet alle oude naambestanddelen verdwenen echter in de Vikingentijd. Het is aannemelijker te veronderstellen dat verouderde naambestanddelen op natuurlijke wijze verdwenen en door nieuwe werden vervangen. De gewoonte om nieuwe zinvolle tweestammige namen te creëren, is in het Noord-Germaans immers langer dan elders blijven bestaan. De relexicalisatie gebeurde er op grote schaal en er ontstonden meer nieuwe naamtypes dan in het Continentaalgermaans (Janzén 1947: 25-29). Ten dele is dat toe te schrijven aan het voortbestaan van de eigen epische literatuur en aan het feit dat tweestammige namen er niet werden verdrongen door namen van vreemde oorsprong als Johannes, Paulus, Petrus, Simon enz., die vanaf de elfde eeuw in het Continentaalgermaans steeds populairder werden en er tal van Oudgermaanse namen verdrongen. Nog in de twaalfde eeuw werden in Scandinavië nieuwe zinvolle tweestammige namen gecreëerd als Hafdjarfr ‘Zeedurver’, Gunnhvatr ‘Scherp in de strijd’ (Andersson 2003: 595). Een bekend voorbeeld is de naam Gustav uit Oudzweeds Gøtstaver ‘Stut der Goten’ (Schramm 1957: 89). Na de kerstening omstreeks 1000 werden nieuwe tweestammige vrouwennamen gevormd met het bestanddeel Krist- zoals Kristrún, Kristmoþer (Andersson 1992: 508-540) of op -bøn ‘gebed’ (Andersson 2003: 606). Tegelijk bleven bestanddelen in gebruik die naar heidense opperwezens verwezen als Alƀ-, Ans-, Ingw-, waarvan de betekenis door het voortleven van de traditionele literatuur nog werd begrepen. Het duidelijkste bewijs is de populariteit van Thór als naambestanddeel (zie verder). Nieuwe bestanddelen uit de Vikingentijd zijn ook te herkennen aan hun inhoudelijke samenhang. Het Oudnoors heeft als enige Germaanse taal vrouwennamen met als eerste bestanddeel woorden voor ‘huis’:(16) Rannveig (got. razn ‘huis’), Hreiðunna (< hreiðr ‘nest?’), Sǫlveig (< sala ‘huis’) (Janzén 1947: 88, 96). Kenmerkend zijn tevens de vrouwennamen op -elfr, -bera, -ey, -finna, -gríma, -katla, -leif, -lǫd als moveringen van mannennamen op -alfr, -biǫrn, -finnr, -grímr, -ketill, -leifr. Schramm (1957: 172-173) heeft in zulke namen een bewijs gezien voor zijn stelling dat de hele Oudgermaanse naamgeving aanvankelijk op movering berustte (zie 4.2). Een opvallende nieuwigheid zijn tevens de talrijke namen met als eerste bestanddeel Thór. In tegenstelling tot het Grieks en het Indo-Iraans (zie 2.1) werden eigennamen van goden zoals Thor, Týr, Wodan als naambestanddeel in het Oudgermaans niet gebruikt (Andersson 2003: 595). Ten tijde van de kolonisatie van IJsland werden namen met Thor-, als eerste bestanddeel bijzonder populair. Namen als Thorbjorn, Thorgils, Thork(et)ill, Thorsten, die al in de 9e-10e eeuw geliefd waren (Keil 1931: 10-11), bleven ook na de invoering van het christendom (16) Husibald in een runenscriptie van 570-610 uit Beieren houdt wel eerder verband met oe. hyse ‘jonge krijger’ dan met ‘huis’ (zie Nedoma 2004: 335-337). In het Oudsaksisch is wel Huswardus bekend (Schlaug 1962: 118; zie 2.3.2.2.1).

NAAMGEOGRAFIE: EEN GROOT DESIDERATUM

55

populair (Janzén 1947: 28-29, 93-94, 248; Hornby 1947: 190). Ze danken hun populariteit wellicht aan hun betekenis als patriottisch symbool onder de Noormannen. De voortdurende vernieuwing van het onomasticon leidde in het Oudnoors tot een nieuw type tweestammige namen. Naar algemeen wordt aangenomen, zouden enkelvoudige namen van het type Bergr, Dís, Finnr, Garðr, Gerðr, Geirr, Gísl, Valdi e.v.a. (Janzén 1947: 44-48, 59-60), die in het Oudnoors zeer populair waren, gedeeltelijk teruggaan op het tweede bestanddeel van een traditionele tweestammige naam. Reeds Stark (1868: 133-134) nam aan dat sommige korte namen in het Oudgermaans teruggingen op tweede bestanddelen, maar zijn voorbeelden zijn alle verdacht. Het behoud van het tweede bestanddeel bij expressieve verkorting stemt echter niet overeen met de Germaanse klemtoonregels, waarbij men verwacht dat het eerste bestanddeel bewaard blijft, niet het tweede. De NoordGermaanse namen van het type Bergr, Dís, Finnr zijn daarom eerder te beschouwen als oorspronkelijk eerste bestanddelen. Zij konden door een specifiek Oudnoorse ontwikkeling echter tweede bestanddeel worden. Eenstammige namen worden in het Oudnoors vaak secundair uitgebreid met een karakteristiek eerste bestanddeel. Een zekere Geirr kreeg aldus de tweestammige naam Végeirr (wīh ‘heilig’) omdat hij bekend was voor zijn offergaven (Janzén 1947: 92). Een zekere Leifr werd Hjǫrleifr genoemd, nadat hij in een gevecht een zwaard (heru) had veroverd (Janzén 1947: 159). Voorbeelden uit de twaalfde eeuw zijn Ión Drumbr, die Ión Vágadrumbr werd genoemd naar zijn plaats van afkomst Vaage, Hafr-Bjǫrn werd zo genoemd naar een bok (ono. hafr) die hem welstellend had gemaakt (Ekbo 1947: 274-275), Bjǫrn hinn auðgi ‘de Rijke’ werd op dezelfde manier Auð-bjǫrn genoemd en Ketill Blundr ook Blund-Ketill. Uit die occasionele formaties (door E. Lind dubbelbinamn genoemd) konden nieuwe voornamen ontstaan met het uiterlijk van een Oudgermaanse tweestammige naam, zoals de Oudzweedse voornaam Sværkir, die teruggaat op Svart-Geirr (Janzén 1947: 242). 2.4. NAAMGEOGRAFIE:

EEN GROOT DESIDERATUM

2.4.1. Geografie van de naambestanddelen De grote lexicale verschillen tussen de Noord-Germaanse en WestGermaanse persoonsnamen zijn het gevolg van de voortdurende vernieuwing van de bestanddelen sinds de vroege middeleeuwen. Omstreeks het begin van onze jaartelling was het onomasticon van alle Germaanse talen waarschijnlijk nog grotendeels hetzelfde. Door de volksverhuizingen en de uitzwerming over heel West- en Zuid-Europa werd die eenheid verbroken en ontwikkelde

56

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

elke taalgroep zijn eigen bestanddelen. Vanaf de negende eeuw zijn sommige bestanddelen zo specifiek geworden dat ze als “nationaliteitsbewijs” zouden kunnen doorgaan. Vrouwennamen op -flēdi en -haid zijn vooral WestFrankisch en Duits, die op -niuwi en -snōt typisch Zuid-Duits (Schramm 1957: 16, 165-171), die op -giva (-gifu) en -wynn ‘trots, vreugde’ Angelsaksisch, die op -fara Oost-Germaans. Mannennamen op -tēt ‘lief’ en -bern zijn Oudfries (zie 3.4.3.2), die op -ward zijn in combinatie met jongere bestanddelen Saksisch (zie 2.3.2.2.1). Namen beginnend met Ceol- ‘scheepskiel’ zijn Angelsaksisch (Plummer 1899: 1-3), die met Halac- (-bold, -dag, -frid, -man, -red) zijn frequent in Corvey (S. 1962: 98) en typisch Oudsaksisch. Ondanks de typisch Anglo-Friese vocaalontwikkeling komen namen met Halac- slechts sporadisch voor in het Oudengels (Müller 1973: 200). In het Oudhoogduits is Heilig- als naambestanddeel zo goed als onbekend (F. 729-730). Het belang van zulke waarnemingen voor de geschiedenis van de diepe middeleeuwen staat buiten kijf. Wanneer omstreeks 1000 in de buurt van Zaltbommel namen optreden als Rauantet, Meintet, Sigitet, zijn dat bijna zeker Friese Hollanders (zie 2.5.2.4.1 en 2.5.2.4.2). Intrigerend is het optreden van het Oudnoorse naambestanddeel Thor (i.p.v. de West-Germaanse vorm Thunar) omstreeks het midden van de negende eeuw in de plaatsnaam Tubersent (Montreuil): 844-64 Thorbodessem, 877 Thorbodashem (var. Thornbodashem) (alle in kopie). De persoonsnaam Thorbod is in het Noord-Germaans zelf niet bekend, wat de plaatsnaam nog raadselachtiger maakt. De aanwezigheid van Noormannen of Normandiërs in het Vlaamse kustgebied is ook later nog in namen te merken. In 944 draagt een ingezetene van Boulogne de naam Torulla en ca. 1050 is in St.-Omer sprake van een zekere Turfrida (Van Loon 2017: 99). Ook de aanwezigheid van Angelsaksen aan de Vlaamse kust is uit namen af te leiden. Het zeldzame Stiþ- ‘streng, hard’ komt slechts in Oudfriese en Oudengelse namen voor: 767 Stiþbeorht (abt), ca. 880 Stiþheard (Searle 1897), 10e Stitilo (herdacht in Fulda) (Stark 1868: 183). In de negende eeuw is de naam Stitwine ook bekend in de omgeving van St.-Omer (DB 63). Het bestanddeel -ward in Alfuuardus ille Saxo, die in 844-864 wordt genoemd als inwoner van Tubersent (Montreuil), wijst eveneens op Engelse afkomst zoals expliciet uit de bijstelling Saxo blijkt (DB 64) (zie 2.4.2.4). Een areaalgeografie van naambestanddelen is een van de meest voor de hand liggende desiderata van de vroegmiddeleeuwse antroponymie en prosopografie. Het onderzoek daarnaar staat echter nog in de kinderschoenen, hoewel Förstemanns woordenboek nu anderhalve eeuw geleden daartoe eigenlijk al voldoende materiaal bood. Een poging daartoe, die echter methodologisch veel te wensen overlaat (zie ook Schlaug 1955: 21), werd ondernomen door Friedrich in 1922. Het werk is volledig gebaseerd op Förstemanns woordenboek, maar beperkt zich tot namen uit het Duitse taalgebied en behandelt naambestanddelen uit vroegste en volle middeleeuwen zonder onderscheid

NAAMGEOGRAFIE: EEN GROOT DESIDERATUM

57

door elkaar. Friedrich noemt een naambestanddeel soms typisch voor een regio op grond van één enkele naam. Hugi- wordt specifiek Zuid-Duits genoemd, maar is daar enkel frequent in de naam Hugibert (Friedrich 1922: 22). Het werk mist naast chronologische ook geografische nauwkeurigheid, zoals te zien in volgende tabellen waarin de bruikbaarste bevindingen van Friedrichs excerperingswerk met betrekking tot het Duitse taalgebied zijn geselecteerd: EERSTE BESTANDDEEL (Friedrich 1922: t.a.p.): Adal-: niet in het Oudsaksisch (10, 13)

Madal-: Hoogduits

Alat-, Aman-: enkel in Fulda (46-47)

Mar-: typisch voor Fulda (24)

Ellan-: Z.-Duits, niet in St.-Gallen (16, 46)

Nord-: enkel Hoogduits (25)

Erin-: typisch voor Fulda

Wita-: Hoogduits

Erkan-: Hoogduits, minder aan Nederrijn

Wolf-: Hoogd., minder Nederfr., Nederd. (30)

Folc-: vooral Frankisch, Nederduits (17)

Was-: Oost-Frankisch

Geba-, Kepa-: Beiers, Oost-Frankisch (18)

Wonat-: Oost-Frankisch

Halith-: vrijwel uitsluitend Fuldisch (47)

Werd-: Oost-Frankisch, Alemannisch

Isan-: vooral Opperduits (22)

Wis-: Alemannisch (31)

Land-: Hoogduits (23)

Zīt-: uitsluitend in Fulda (31, 47)

TWEEDE BESTANDDEEL (Friedrich 1922: 31-36): -berht: Hoogduits, zelden Oudsaksisch (13)

-leoz ‘fortuin, lot’: Beiers, Alemannisch

-bern: Corvey (zie 3.4.3.2)

-liub: oorspr. Beiers

-bero: Fulda, Freising

-loh: talrijk in Oost-Frankisch en Zuid-Duits

-coma: uitgesproken Fulda

-nand: Alemannisch

-dag: Oudsaksisch, Oost-Frankisch

-niuwi: bijna uitsluitend Oost-Frankisch

-deo: Beiers, Oost-Frankisch (zie 2.3.2.1.3)

-rēd: Saksisch (Daga-, Ting-, Amulred e.a.)

-hoh: Beiers, Oost-Frankisch

-roh: Fulda, Freising

-lant: frequent in Beieren en Oost-Franken

-war Freising, Fulda

-laug, log: Oost-Frankisch, Corvey

-ward: Corvey, Fulda, Nederrijn, Freising

-leif, leib: Nederrijns, Corvey, Fulda

-werk: Corvey

-leih, lēk: talrijk in Fulda, Keulen

-wiz: Fulda, Beieren

Friedrich (1922: 31) maakt terecht een onderscheid tussen bestanddelen in eerste of tweede positie. Zijn conclusie dat slechts weinig eerste bestanddelen kenmerkend zijn voor een klein dialectgebied terwijl dat soms wel het geval is bij tweede bestanddelen, blijkt echter niet uit zijn gegevens. Wel te zien is dat de voorkeur van hetzelfde bestanddeel voor eerste dan wel tweede positie vaak samenhangt met het dialectgebied. Land- is een uitzondering aangezien het zowel in eerste als tweede positie typisch Hoogduits is. De contrasten komen duidelijker aan het licht wanneer men het onderzoeksgebied verruimt tot het hele woordenboek van Förstemann 1900. Geld- is als eerste bestanddeel vooral West-Frankisch (6e Geldaredus, Gildomeris), maar

58

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

zeldzaam in het Duits (Schramm 1957: 158). Als tweede bestanddeel is het kenmerkend voor het Visigotisch: Athanagildus, Leovigild, Hermenegildus. Geƀō- is vrij algemeen bekend als eerste bestanddeel, als tweede bestanddeel echter zeldzaam (Schramm 1957: 158) en enkel frequent in het Oudengels (bv. Eadgifu, zie 3.4.1). Dag- is in de oudheid enkel als eerste bestanddeel overgeleverd: 2e-3e Dagvalda (Keltisch?), 364-366 Dagalaifus (legeraanvoerder, consul), †580 Dagobercthus, 6e Dagaric, Dagaulf e.a. Als tweede bestanddeel (zie tabel) komt het niet voor vóór de achtste eeuw (F. 390) en is het zo goed als uitsluitend bekend in het Oudnederlands, het Nedersaksisch (S. 1955: 80) en het Fries (als -dei). Oudere attestaties zijn twijfelachtig. Een runeninscriptie uit Weimar van omstreeks 500-550 bevat een verkorte naam Isd., waarbij geïnterpreteerd wordt als rune voor dag (R. 446). In het Oudengels en het Oudnoors is -dag slechts bekend in mythische namen: Bældæg en Wægdæg, mythische zonen van Wodan, en ca. 560 Swebdæg (ono. Svipdagr), kleinzoon van Wægdæg (Plummer 1899: 4-5). Het ongewone van de namen blijkt uit Wægdæg. Het eerste bestanddeel wordt verklaard als ‘weg’ (Haubrichs 2000: 199), maar kan in dat geval wegens het binnenrijm geen welgevormde Oudgermaanse naam zijn (zie 3.2.1). Het bestanddeel is daarom beter te verklaren als oe. wǣg ‘golf, Woge’. Het sluit thematisch goed aan bij andere nautische bestanddelen als ceol ‘kiel’ en sǣw ‘zee’, die eveneens typisch Angelsaksisch zijn. Om meer dan één reden uitzonderlijk is het gemoveerde gebruik van -dag in de Zuid-Duitse vrouwennaam Leobataga, o.m. in 803 voor een adellijke vrouw uit Aschfeld (Main) (F. 390, 1024). 2.4.2. Etnonymische bestanddelen 2.4.2.1. Etnoniemen als eerste of tweede bestanddeel Een diachrone geografie van naambestanddelen is niet voor morgen. In afwachting worden hierna de mogelijkheden daartoe verkend aan de hand van namen met een etnonymisch bestanddeel. De verwachting is dat het verspreidingsgebied van deze intrinsiek geografische bestanddelen iets zegt over de motivatie voor de naam. Aangezien tweestammige namen tot de zesde eeuw nog zinvolle samenstellingen vormden (zie 2.3.1), zouden etnofore namen informatie moeten bevatten over de genoemde personen en de tijd waarin ze leefden. Vanaf de zevende eeuw worden etnofore namen in dat opzicht minder betrouwbaar. Ze worden dan niet noodzakelijk meer gegeven wegens de etnonymische verwijzing, maar als vernoeming naar vroegere naamdragers. Etnofore namen zijn kenmerkend voor de Germaanse persoonsnaamgeving van vroege en hoge middeleeuwen. Het betreft een eigen ontwikkeling van het Germaans. In het Keltisch zijn de voorbeelden zeldzaam: 101 v.C. Boiorix ‘heerser over de Boii (Beieren)’, was koning van de Cimbri en sneuvelde tegen de Romeinen in Vercelli. De naam 2e-4e Mercurius Arvernorix ‘koning

NAAMGEOGRAFIE: EEN GROOT DESIDERATUM

59

van de Arverni’, gevonden op wijstenen uit het Rijnland en Clermont Ferrand (Schramm 1957: 98), is geen antroponiem, maar een godennaam. Volgens Evans (1967: 292), die deze voorbeelden niet vermeldt, komen etnofore Keltische persoonsnamen niet voor in tweeledige namen, wel als simplex: Celtillus, Rutenica. Het aantal etnonymische bestanddelen in Germaanse namen is zeer uitgebreid: Angil, Euth, Frēs, Gaut, Huni, Sahs, Suevo, Thuring, Walh, Wandil, Warin, Winith e.a. (zie o.m. Socin 1903: 213-215; Kluge 1906; Bach 1952: 228). Het betreft meestal volkeren die een vooraanstaande rol hebben gespeeld in de tijd van de volksverhuizingen, al is daar niet steeds een peil op te trekken. Namen van toonaangevende volkeren uit die tijd, zoals Alamannen, Boergonden, Franken, Langobarden zijn niet of nauwelijks als naambestanddeel aan te treffen. Tal van andere stammen die in die woelige tijden worden vernoemd, maar nadien uit de geschiedenis verdwenen, hebben evenmin aanleiding gegeven tot het vormen van persoonsnamen, zoals Bastarnae, Eruli, Gepidae, Greuthungi, Quaden, Rugii, Sciri, Taifali, Tervingi of de niet-Germaanse Alanen of Sarmaten. De gebieden waar deze stammen actief waren, lagen bij de Zwarte Zee en wellicht te ver af om van invloed te zijn op de persoonsnaamgeving in het Westen. Niet alle etnonymische bestanddelen werden even frequent gebruikt. Bij zeldzame namen is het vaak moeilijk uit te maken of het bestanddeel wel een etnoniem is. De naam van de Oost-Goot ca. 480-522 Eutharicus, bijgenaamd Cillica, die voorbestemd was om Theoderik de Grote op te volgen, verwijst misschien naar de Euthungi, die in de vierde en vijfde eeuw genoemd worden als deelstam van de Alamannen (R. 445-446). Het eerste deel van de naam van Morbertus, die in 639 het domein Vlierzele aan de Gentse St.-Pietersabdij schonk (DB 134), komt wel vaker voor in tweeledige namen, steeds in Romaans taalgebied (Morlet 1968). Mogelijk houdt hij verband met de Moren (F. 1116). De motieven bij het geven van een etnofore persoonsnaam waren velerlei en anders naargelang het etnoniem als eerste of tweede bestanddeel optrad. De oudste etnofore namen in het Germaans ontstonden mogelijk naar het voorbeeld van Romeinse cognomina als Germanicus, Britannicus, Claudius Gothicus, Scipio Africanus, Justinianus Bandalicus. De veldheren kregen hun cognomen als triomfnaam na overwinningen op de genoemde volkeren. Op Romeinse invloed wijst tevens dat de Germaanse etnofore namen vooral verwijzen naar stamverbanden die in nauw contact stonden met Rome, vooral met het Oost-Romeinse rijk. In het Noord-Germaans komen etnofore namen pas voor in de late Vikingentijd, maar blijven ze beperkt tot namen als Finnvidh (Janzén 1947: 267-268), Estfari ‘Estlandvaarder’ (Ekbo 1947: 282) enz. (zie verder) Voorbeelden van Germaanse triomfnamen zijn vooral te vinden bij de OostGoten. De namen van ca. 353 Vinitharius en zijn zoon Vandiliarius worden

60

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

door Wolfram (1988: 376-377; Schramm 1957: 24; R. 781) geïnterpreteerd als resp. ‘Overwinnaar van de Wenden’ en ‘de Vandalen’.(17) Aangezien triomfnamen slechts post factum gegeven kunnen zijn, zijn Vinitharius en Vandilarius wellicht geen geboortenamen, maar bijnamen of eretitels. Het zou betekenen dat beide koningen nog een andere naam droegen, zoals in het geval van Thrasamundus (zie verder). L. Schmidt (1934: 253; bij Menzel 1960: 87-88) zag in Vinitharius een bijnaam voor Ermanaric. Volgens anderen (o.m. Wagner 1979) zijn Vinitharius en Vandilarius te identificeren met de Oost-Gotische koningen Vidirichus en Vidimires. Die vindingrijke interpretatie wordt echter vooral door historici niet gedeeld (zie o.m. Castritius 1985: 258, met uitgebreide stamboom van de Amali) (zie Deel II). Het oudste Germaanse voorbeeld van dit type triomf- of heersersnamen is ca. 101 v.C. Boiorix, de Keltische naam van de Germaanse aanvoerder van Cimbern en Teutonen. Zijn naam betekent ‘koning/overwinnaar van de Boii’. Eveneens oud is de naam van 193-211 Septimius Aistomodius, een (halfgeromaniseerde) koning van een Germaans volk, wiens naam is overgeleverd op een inscriptie uit Pannonië (R. 18). Bach (1952: 228) vermoedt achter de naam de Baltische Esten.(18) Het bestanddeel is zeldzaam. Het is ook te vinden in de Runennoordse namen 700-1100 Æstmaðr, ÆistulfR, Estfari. Die laatste zijn echter geen triomfnamen, maar namen van Estlandvaarders (Peterson 2007a: 263). De naam van de lafhartige Germaanse tribuun Balchobaudes, die anno 365 door Ammianus Marcellinus wordt vermeld, kan worden geïnterpreteerd als ‘Walchen-bedwinger’, waarmee in de vierde eeuw Galliërs zijn bedoeld (Bach 1952: 228). De zeldzame persoonsnaam ca. 400 Swabaharjaz in een runengrafschrift uit Bohuslän (Zweden) is een uitzonderlijk vroeg voorbeeld van een etnofore naam in het Noord-Germaans. Hij bevat misschien een verwijzing naar een overwinning op de Suebi of naar iemand die een leger van Suebi aanvoert (Janzén 1947: 100; Andersson 2003: 608; Peterson 2007b: 16) (zie verder). Tot dezelfde categorie behoort de bijnaam van de Vandalenkoning Thrasamundus, die in een lofdicht van omstreeks 523 wordt aangesproken als Vandalarice (vocatief) ‘Gij, Vandalenheerser!’ Het betreft in dit geval een heersersnaam. Dit type etnofore triomf- of heersersnamen lijkt na de oudheid niet meer voor te komen. Een curiosum zijn de namen van de vier zonen van Huninger de Haga uit het Beierse Ebersberg omstreeks 980, die de namen Huninwē,

(17) Bij Plinius (ca. 100) is te lezen dat de Gutones ooit deel uitmaakten van de Vandili en dus aan hen onderhorig waren (Wolfram 1988: 40-41). De rollen waren in de vierde eeuw blijkbaar omgekeerd (18) Andere voorstellen zijn minder waarschijnlijk: verwantschap met ono. eisa ‘vooruitstormen’ (vgl. lit. aistra ‘passie’) (Müller 1967: 117), met *aist ‘hitte’, ohd. ganeista ‘genster’ (Schlaug 1955: 72; 1962: 80), of met got. haifsts ‘kamp, strijd’ (Wagner 2018: 232).

NAAMGEOGRAFIE: EEN GROOT DESIDERATUM

61

Huninflor, Huninleit en Hunintot kregen (Sturm 1931: 32).(19) Ze zijn geïnspireerd door de politieke actualiteit van die dagen. Ze staan in verband met de krijgstochten tegen Avaren en Hongaren, waarin het voorgeslacht van Huninger zijn strepen moet hebben verdiend (Störmer 1977: 110). Etnonymische persoonsamen met bestanddelen als Angil-, Austro-, Gaut-, Sahs-, Walh- enz., nemen vanaf de Merovingische tijd sterk toe. Het zijn dan geen heersersnamen meer en geen exclusiviteit voor vorsten zoals in de oudheid. Voor zover ze niet door vernoeming zijn ontstaan, verwijzen ze naar herkomst (Walh-, Frēs-), naar politieke aanhankelijkheid (Rom-) of naar populariteit en literaire bekendheid. Opvallend is dat onder de frequentste etnonymische bestanddelen nogal wat stammen zijn vertegenwoordigd die een toonaangevende rol hebben gespeeld in de periode van de volksverhuizingen, maar daarin heroïsch ten onder zijn gegaan: Auster-, Gaut-, Vandil-. Ze danken hun populariteit waarschijnlijk ten dele aan de epische verhalen die over hun heldendaden moeten hebben gecirculeerd en waarvan we de neerslag vinden in Hildebrandslied, Nibelungen, Beowulf enz. De invloed van deze heldendichten is ook merkbaar in individuele namen (zie o.m. Vidigoia in 3.4.3.2 en Deel II). Etnoniemen in tweede positie zijn veel minder talrijk dan als eerste bestanddeel. Gedeeltelijk ligt dat aan de strengere vormbeperkingen op het tweede bestanddeel (zie 3.3 en 3.4), maar ook aan de striktere betekenis van het tweede bestanddeel als determinatum van de samenstelling. Etnoniemen in tweede positie verwijzen naar de afkomst van de naamdrager en zijn in betekenis vergelijkbaar met eenstammige persoonsnamen waar de etnonymische verwijzing direct wordt uitgedrukt. Een sprekend voorbeeld van een reëel etnoniem is 837 Langbartus in een oorkonde uit Fulda. De naam is een professio gentis, zoals de typisch Langobardische naam Liutbrandus (naar de bekende koning Liutprant 690-744) in dezelfde oorkonde duidelijk maakt (Wenskus 1976: 60). Het etnoniem kon ook symbolisch zijn zoals in de naam van 704 Thuringus, zoon van de Frankische hertog Heden van Thüringen (Pardessus 1849: 53; Le Jan 1995: 53). Zijn naam moest de band met het door de Franken pas onderworpen Thüringen versterken. De naam kwam echter ook al vroeger voor. Een pronepos (achterneef) van bisschop Berhtramnus van Le Mans (ca. 625) heet reeds Thoringus (Pardessus 1843: 198, 201). Het naamgevingsmotief is niet bekend, maar moet zijn ingegeven door de afstamming van de drager. Hetzelfde geldt voor 765 Altthuring in de oorkonden van Fulda (Schramm 1957: 65). Het is duidelijk een jongere naamformatie zoals blijkt uit het tweelettergrepige tweede bestanddeel (zie 3.4.3). (19) Van belang voor de etymologie is dat het nabijgelegen 1030/50 Huninwanc, dat naar deze familie zou genoemd zijn, nu Haunwang heet (Sturm 1931: 316) met een lange /ū/. Volgens Bach (1952: 229) en anderen (Schramm 1957: 67) betekent Hūn niet ‘Hunne’, maar ‘berenjong, jonge kerel’.

62

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

Ook andere etnoniemen die als tweede bestanddeel optreden, verwijzen in de oudste attestaties naar de etnische afkomst van de naamdrager. Het eerste bestandddeel in Adal-goz, Adal-swab-, Adal-walah, Alt-swab, Erken-gaut, Ercan-walh wijst dan op de zuivere, niet-gemengde afstamming (zie ook F. 739). Een soortgelijk voorbeeld uit Zuid-Spanje is 614 Framidaneus ‘rechtstreekse Deen?’ (Schramm 1957: 8; R. 273). In dezelfde lijn zouden etnofore namen met Halb-, zoals Fulda 814 Halbthuring, 796 Halbwalah (F. 739), verwijzen naar kinderen uit gemengde huwelijken. Healfdene, Halfdan is de naam van een belangrijke figuur in de Beowulf en de Oudnoorse literatuur, die in de vierde of vijfde eeuw moet hebben geleefd. Schramm (1957: 65) interpreteert de naam als ‘kind van een voorname heer en een vrouw van vreemde of lagere afkomst, mogelijk in pejoratieve zin’.(20) Er zijn ook namen waarin twee etnoniemen worden gecombineerd. Wellicht werden daarmee kinderen uit gemengde huwelijken bedoeld (Socin 1903: 215; Bach 1952: 229): Engilgōz (Angel en Goot), Wentilgōz (Vandaal en Goot), Weringōz (Warne en Goot), Angilhōh (Angel en Chauke?). Voorbeelden van dit type uit de Nederlanden zijn (DB): N.-Brab. 714 Werengaotus (Warne en Goot), Fr.-Vl. 890 Engelgotus (DB 83) (Angel en Goot), 985 Saxwalo (zie over deze naam 2.4.2.4). Een van de oudste voorbeelden is Suavegotta, de eerste vrouw van de Meroving Theoderik I (485-533) (Ewig 1991: 49-50, 54). Zij was wellicht een dochter van Ostrogotho (Ariagne) en de Boergonde Sigismund en verenigt in haar naam Suebi en Visigoten. Beide volkeren betwistten in de vroege middeleeuwen elkaar de hegemonie over Spanje, maar waren aan het eind van de vijfde eeuw een tijdlang verenigd. Wagner (2006) heeft verondersteld dat Suavegotta (ca. 520) als achterkleindochter zou vernoemd zijn naar een zuster van de patricius Ricimeris (†472), die door Sidonius Apollinaris inderdaad wordt beschreven als patre Suebus, a genetrice Getes. Wagner is in zijn gewaagde veronderstelling echter niet gevolgd door o.m. Heinzelmann, Ewig en Kampers. 2.4.2.2. Oost- en Zuid-Germanen Suebi De naam van de Suebi of Schwaben komt in de vroege middeleeuwen zowel in eerste als in tweede positie voor. Als simplex en als tweede bestanddeel is het vrijwel uitsluitend in Zuid-Duitsland bekend (F. 63, 178, 464): St.-Gallen 797 Suabilo, 798 Suuabo, 855 Svab Reichenau 8e Altswab, St.-Gallen 9e Adalswab, Freising 9e Erchanswap (20) Over de naam Healfdene, Halfdan bestaat veel literatuur: Schröder 1934; Kemp Malone 1937; Wessén 1927: 55, 97; Janzén 1947: 157 (met liter.). Recenter is Vilmundarson 1969.

NAAMGEOGRAFIE: EEN GROOT DESIDERATUM

63

De genoemde personen mogen wellicht als echte Schwaben worden beschouwd (zo ook F. 1373). De voorvoegsels Adal- en Erkan- ‘verheven, schitterend’ hebben bij de oudste naamdragers nog hun letterlijke betekenis van ‘volbloed Schwabe’. Ook als eerste bestanddeel komt Swab- overwegend in Zuid-Duitsland voor: Lorsch 8e Suabreth, St.-Gallen 828 Swabulff, 857 Suablind, Weissenburg 774 Suabhildis. De gevallen waar Swab- ook in andere streken voorkomt, zijn zo zeldzaam dat herkomst van de naamdrager uit Schwaben voor de hand ligt. Het enige voorbeeld in het Oudsaksisch vóór 1000 is 10e Swauuin uit Essen, duidelijk een bijnaam voor een vrouw die uit Schwaben afkomstig was. In Utrecht treedt bij een belangrijke schenking in Wadenooien in 850 een Suaf als lekegetuige voor de bisschop op (DB 322). Ook hij was dus waarschijnlijk een Zuid-Duitser. Uit Frankrijk zijn geen gevallen bekend tenzij uit de Elzas (Weissenburg, Murbach) (Morlet (1968: 195, 204). Opmerkelijk is dan ook de naam Suavaricus voor een bisschop van Orléans die in Merovingische koningsoorkonden uit 693 en 711 optreedt (Duchesne 1910: 459, 462). Zoals veel bisschoppen van zijn tijd droeg hij een naam op -rīk en gedroeg hij zich als een seculiere vorst. Wegens de zeldzaamheid van de naam is het niet uitgesloten dat bisschop Suavaricus van Orléans, die ook bekend staat als Savaricus en St.-Savary, identiek is met een zekere Savaricus, die volgens zijn Gesta vijf jaar bisschop van Auxerre zou zijn geweest en bekend staat om zijn militaire activiteiten. Savaricus zou o.m. Orléans veroverd hebben en zou tussen 715-718 gesneuveld zijn bij een poging Lyon in te nemen (Duchesne 1910: 448-49). De naamvorm Sabarichus of Savericus komt in Centraal-Frankrijk in de middeleeuwen nog enkele keren voor (Morlet 1968: 195, 204). De vroegst bekende Sabaricus is de naam van een welstellend man uit Autun in de vita van St.-Germanus, omstreeks 600 geschreven door Venantius Fortunatus (R. 582; ed. Krusch 1885). Een bisschop van Gerona, aanwezig op een Visigotisch concilie in 688 heet eveneens Sabaricus. De naam komt in de Spaanse Mark onder meer nog voor in 832 en 897. Hij is bekend gebleven in een aantal chansons de geste, maar is tot nu toe niet verklaard. Morlet (1968: 195) denkt aan beïnvloeding door Latijns Sabinus of aan de Germaanse stam der Sabalingi. Een verklaring van Sabaricus als verbastering van Suabaricus is allerminst zeker, maar niet onmogelijk. Swab- kan immers ook verwijzen naar de Iberische Suebi (met hoofdstad Braga, Portugal), waar het bestanddeel enkele keren is overgeleverd: 474 Suabila (Suebe, Algerije), 633-638 Suavila, bisschop van het Zuid-Spaanse Oreto (R. 644). De naam Suavaricus, *Suavarius biedt een mogelijke verklaring voor de Spaanse familienaam Suarez, waarvan de etymologie nog steeds niet is opgehelderd. De oudste attestaties van Swab- zijn niet te vinden bij de Iberische of Duitse Suebi. De oudste is ca. 400 SwabaharjaR (R. 560) in een Zweedse runeninscriptie. Het is een zeldzame naam die vele eeuwen later in 1096 terugkeert

64

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

als Svafhere voor een vrije man uit Osnabrück (S. 1955: 150). Sporadisch duikt het bestanddeel op in Angelsaksische koningsdynastieën: 5e Swæfdæg, halflegendarische voorvader van Ælle, koning van Deira omstreeks 560, 695704 Swæfred, koning van Essex (Woolf 1939: 18, 65), 695-705 Swæfheard, koning van Kent (Searle 1897; de naam ontbreekt bij Woolf). De historische draagwijdte van deze persoonsnamen is ver van duidelijk. De Suebi worden in de late prehistorie in Noord-Duitsland gesitueerd, waar ook de oorspronkelijke woongebieden van Angelen en Saksen waren, maar woonden reeds omstreeks het begin van onze jaartelling in Z.-W.-Duitsland. De vroegmiddeleeuwse Swab-namen brengen bijkomend een opmerkelijk en zeer oud dialectverschil aan het licht tussen Sueben en Vandalen. De Oudgermaanse /ē/ was in de Suebische namen al in de vijfde eeuw /ā/ geworden, zoals blijkt in bovengenoemde namen en uit de N.-Afrikaanse grafinscripties van 474 Subila (zie boven) en van 474 Ermengon suba en haar man Ingomris. Vandaalse namen uit het begin van de zesde eeuw hebben daarentegen nog de palatale /ē/: Gunthimer, Gelimer, Hildimer (Francovich Onesti 2013). De Suebische namen delen dat vroege kenmerk met het NoordGermaans (ca. 400 Swbaharjaz) en met de Alamannen (ca. 350 Vadomrius e.a.; zie ook 5.1) en zetten zich daarin af van Goten en West-Germanen, die aan /ē/ bleven vasthouden. Vandalen De naam van de Vandalen komt in tal van namen voor, maar enkel als eerste bestanddeel. Als tweede bestanddeel kwam het door zijn tweelettergrepigheid niet in aanmerking (zie 3.3.2) en is het het slechts in enkele onduidelijke namen te vinden: Z.-Duitsland 8e Kaerwantil, Fulda 791 Gerwintil, verder Aurendil, Orendil enz. (F. 211, 585, 1527), Italië 720 Auriuuandalus, 755 Auriquandali (Wagner 1986: 68). Wellicht hebben die echter niets uit te staan met de Vandalen. Geirvandill en Örvandill zijn twee figuren uit de Oudnoorse mythologie en zijn dus wellicht literaire namen. Ze betekenen vermoedelijk resp. ‘Hij die met de speer c.q. pijl handig is’ en ‘Glans-werper’ (Wagner 2001: 287, 295). De Wandel-namen vertonen in Germaans gebied allemaal umlaut en gaan bijgevolg terug op een oorspronkelijke vorm Wandil-. In Romaans en Byzantijns gebied wordt het etnoniem, wellicht door progresssieve assimilatie, vanaf de zesde eeuw met de uitgang -ali geschreven, zoals bij de dichter Dracontius uit Carthago, die in 496 Guandali spelt. In enkele bronnen (o.m. de Tabula Peutingeriana) verschijnt onder invloed van het Latijn het diminutiefsuffix -uli (Wagner 2001: 288). De namen met Wandil-, Wandal- zijn talrijk, maar waren niet overal bekend. Ze zijn geconcentreerd in enkele streken. In het Oudhoogduits zijn Wendil-namen niet onbekend: Wentilpurc, Wendilgart, Wentilger, Wentilperht

NAAMGEOGRAFIE: EEN GROOT DESIDERATUM

65

(F. 1527-1529). Ze ontbreken echter volledig in St.-Gallen (Friedrich 1922: 29). Ze zijn frequenter in het Oudsaksisch: 9e Wendilbald, Wendilbern, Wendilbert, Wendilburg, Wendildag, Wendilgard, Wendilger, Wendilheri enz. Ook het simplex ca. 860 Wendil komt er voor (S. 1962: 171-2). In het Oudnederlands is Wendil- beperkt tot twee uiteenliggende gebieden. Enkele vroege voorbeelden in N.-O.-Nederland zijn de uitlopers van de Oudsaksische Wendil-namen: IJsselland 793 UUendilbaldus testis (DB 346), Emmerik 828 VUendilbertus testis (DB 317). Alle andere Oudnederlandse voorbeelden zijn afkomstig uit de buurt van St.-Omer: Beveren-IJzer 806 VUendelgrimus (DB 43), GuinesBaincthun 808-812 VUendelgerus, UUendelgarius centenarius, Moringhem 844-864 UUendelhadus, eigenaar (DB 58), St.-Bertijns 890 VUendelbertus, priester. De Kustvlaamse Wendel-namen vormen een geografisch geïsoleerde groep. In Engeland komen ze zo goed als niet voor met uitzondering van 820-840 Wendelbeorht en Wendelgaer, muntmeesters van de Noord-Humbrische koning (Searle 1897). Herkomst van het continent is dus meer dan waarschijnlijk. De Kustvlaamse Wendel-namen sluiten areaalgeografisch evenmin aan bij gelijkaardige namen in Frankrijk. Vrijwel alle Oudfranse namen met Wandal- zijn afkomstig uit Oost-Frankrijk (Reims, Cluny, Dijon, Gorze). Ze wijken ook in vorm af van de Oudnederlandse of Oudhoogduitse door het ontbreken van de umlaut en door de gedissimileerde vorm Wandar-, die vanaf ca. 825 in sommige namen Wandal- aflost. De oudst bekende naamdrager in Frankrijk is de Merovingische muntmeester VVandelegisilus. De plaats van zijn atelier is niet bekend, maar lag vermoedelijk in de omgeving van Parijs (Prou 1892: 190-191). Zijn naam is identiek met die van de H. Wandregisilus of St.-Wandrille (°600-†668), stichter van de Normandische abdij Fontenelle op de Seine. Volgens zijn vita was Wandregisilus afkomstig uit de buurt van Verdun, wat overeenstemt met het verspreidingsgebied van de overige Franse Wandal-namen. Hij bekleedde vóór zijn roeping tot het kloosterleven een tijdlang een hoge functie aan het hof van koning Dagobert (†639). De naam Wandilgisel is zo zeldzaam dat het niet is uit te sluiten dat muntmeester en kloosterling een en dezelfde persoon zijn. Dat laatste is geen unicum, aangezien ook van zijn tijdgenoot St.-Eligius bekend is dat hij muntmeester was onder koning Dagobert vooraleer bisschop te worden van Noyon-Doornik. Wegens de hoge frequentie van de Wandil-namen betwijfelde Förstemann (F. 1526-1527), zoals bij de namen met Warin- (zie 2.4.2.5), of het bestanddeel wel in alle gevallen verwees naar de Vandalen. Hij suggereerde daarom als naamsverklaring een verband met got. vandus ‘staf, stok’. In minstens één geval, niet toevallig de oudste attestatie, verwijst het bestanddeel met zekerheid naar de Vandalen. Het betreft de Oost-Goot ca. 350 Vandilarius (Wolfram 1988: 376-377), wiens naam wel geen geboortenaam is, maar een post factum gegeven triomfnaam (zie ook 2.4.2.1). De grote hoeveelheid Wandel-namen

66

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

uit de vroege middeleeuwen moet echter op een andere manier worden verklaard. Het motief voor de populariteit van de volksnaam Vandalen in persoonsnamen is niet duidelijk. Het was geen naam om – althans volgens de overgeleverde bronnen – trots op te zijn. De Vandalen, die wellicht genoemd zijn naar de ‘zich windende’ fjord (got. wandjan) op het Noord-Deense Vendsyssel (Wagner 2001: 291), stonden als plunderaars van Carthago (anno 444) en Rome (anno 456) en als Arianen in de West- en Oost-Romeinse wereld slecht aangeschreven. Misschien was dat echter anders bij de Germaanse volksgenoten bij wie de verhalen over hun omzwervingen door Zuid-Europa en Noord-Afrika een grote indruk moeten hebben nagelaten. De Vandalen waren zoals Oost- en Visigoten in de vijfde eeuw een belangrijke machtsfactor in het Middellandse-Zee-gebied, dat zij vooral onder hun belangrijkste koning Gaiseric (381-477) een eeuw lang beheersten tot zij in 533 door de Byzantijnen van de kaart werden geveegd en voorgoed uit de geschiedenis verdwenen. De herinnering aan hun lotgevallen bleef in het collectieve geheugen leven, al is het vreemd dat ze in de Germaanse heldensaga’s in tegenstelling tot Boergonden en Oost-Goten geen sporen hebben nagelaten. Een spoor van hun optreden is echter nog te merken in de naam van de Middellandse Zee, die in diverse West-Germaanse volkstalen naar hen werd genoemd: mnl. Wendelsee (een andere verklaring in MWB), oe. Wendelsæ, ohd. Wentilseo. 2.4.2.3. Kelten, Goten en Romeinen Walchen Walh is na Gaut het meest gebruikte etnofore bestanddeel in de vroegmiddeleeuwse antroponymie. Het mag niet worden verward met Oudgermaans *wala, oe. wæl, ono. valr, ohd. wal, een episch woord voor ‘heroïsche veldslag, hecatombe’, dat nog bewaard is in Walhalla en Walkure en als naambestanddeel slechts voorkomt in enkele zeer oude namen: 2e Waluburg (gri. βαλουβουργ) (zie ook 2.3.2.2.1), naam van een Germaanse zieneres op een ostrakon uit Zuid-Egypte (Bach 1952: 230; R. 115), Oost-Gotisch 330-409 Valaravans, vader van Vinitharius, 5e Valamer (in het Grieks ook Balamber), oom van Theoderik de Grote (R. 748-753; R.-Nedoma 1990: 20). De namen krijgen tegen de achtergrond van de Germaanse volksverhuizingen een bijzondere betekenis. Valamer betekent ‘heroïsche veldslag + vermaard’, Valaravans verwijst naar de raaf als vaste gezel van Wodan, de god van de slagvelden en de gesneuvelde helden (zo ook Schramm 1957: 81; Schlaug 1955: 154). De latere naam Walerammus, Walerannus, Walraven, die o.m. bekend bleef bij de heren van Valkenburg, wordt door Förstemann (F. 15181519) als een walh-naam geïnterpreteerd, maar is etymologisch dezelfde als die van de Oost-Goot Valaravans. Op grond van zijn vroegtijdigheid mag

NAAMGEOGRAFIE: EEN GROOT DESIDERATUM

67

ook de naam 517 Walaharius voor een graaf van de Boergonden (R. 748) worden geïnterpreteerd als ‘hecatombe + leger’. Hetzelfde bestanddeel mag worden aangenomen voor de naam van St.-Walaricus, geboren in 565 in de Auvergne en overleden in 619 in St.-Valéry-sur-Somme, dat naar hem is genoemd. De naam Walaricus werd in de zesde eeuw nog gegeven in het besef van de etymologische betekenis ‘veldslag-heerser’. De vita van de heilige levert daarvoor geen aanknopingspunten, maar wordt ook niet erg betrouwbaar geacht (ed. Krusch 1902: 157-176). Het werk werd immers pas vier eeuwen na Walaricus’ dood geschreven en staat vol gemeenplaatsen. Volgens de vita was Walaricus van bescheiden afkomst, was hij in zijn kindsheid schapenhoeder bij zijn vader en trad hij onmiddellijk in in de geestelijke stand (ed. Krusch 1902: 158, 161). De antroponymie kan het scepticisme van Krusch slechts beamen. Het naambestandeel -ricus alleen al toont aan dat Walaricus van hoogadellijke en misschien zelfs koninklijke afkomst moet zijn geweest (zie 2.3.2.1.2). Vanaf de zevende eeuw is het niet steeds meer mogelijk Wal- ‘slagveld’ te scheiden van het etnoniem Walh-, dat vanaf dan een frequent naambestanddeel wordt. Volgens Förstemann (F. 1513-1520) betekent walh oorspronkelijk ‘vreemdeling, peregrinus’ of ‘Galliër’ (Weisgerber 1948). Het oudste voorbeeld is ondanks de spelling wellicht 366 Balchobaudes, naam van een Germaanse tribuun in Romeinse dienst (R. 114; Bach 1952: 228). De naam vertoont een binnenstafrijm, wat niet strookt met de regels van de Oudgermaanse naamgeving (zie 3.2.1). De anlautende B- is wellicht een van de vele graecismen bij Ammianus Marcellinus. De naam moet waarschijnlijk worden gelezen als *Walchobaudes en betekent dan toepasselijk ‘Galliër-gebieder’. Een mogelijk ouder voorbeeld van een Walh-naam is de naam van Catuvolcus, die met Ambiorix dubbelkoning was van de Eburonen tijdens de opstand tegen Caesar in 54 v.C. Blijkens het literatuuroverzicht in Evans (1967: 70-73) is een verklaring van volcus vanuit het Keltisch problematisch. Tweestammige etnofore namen zijn in het Keltisch niet bekend. De meeste auteurs (o.a. Much, Förstemann, Scherer, Weisgerber 1948, K.H. Schmidt 1957: 52, 168; Schramm 1957: 66) nemen al dan niet aarzelend aan dat de naam een keltisering zou zijn van de Germaanse naam *Haþuwalhaz ‘strijd-Galliër’. Catuvolcus zou volgens het tweede bestanddeel van zijn naam dus Gallisch bloed in zijn aderen hebben gehad, maar een Germaanse naam hebben gekregen. Tegen die interpretatie pleit echter dat de oudste etnofore antroponiemen in het Germaans pas dateren uit de tijd van de volksverhuizingen (zie 2.4.2.1). Een ander bezwaar is dat de Walh Catuvolcus een Germaanse naam zou hebben gekregen, terwijl Germaanse koningen van die tijd, zelfs in het vrije Germanië, naar de mode van de tijd vaak Keltische namen droegen (zie 1.4). Tijdens de Frankische tijd evolueerde de betekenis van Walh naar ‘Romaanstalige’. Als tweede bestanddeel heeft het meestal die letterlijke betekenis, al zijn er vóór de achtste eeuw nauwelijks voorbeelden. De naam van †567

68

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

Sindewala, een koning van de Gotische Erulen, is wellicht als -wald te lezen, zoals ook uit andere bronnen blijkt (R. 611) (zie voor de auslaut 2.5.2.3.3). Het oudste voorbeeld is wellicht Nordoalaus op een 7e-eeuwse reliekhouder uit St.-Maurice d’Agaune (Zwitserl.). De naam wordt door Reichert (R. 527) geïnterpreteerd als verschrijving van Nordoaldus, maar is wel eerder te begrijpen als Nordwalahus ‘Noord-Waal’. Vanaf de achtste eeuw nemen de namen op -walh toe, al leveren die nergens een hoogfrequente naam op (F. 1513-1520): Weissenburg 699 Gebuvalah, 774 Kaduwalah, 9e Ruadwalah Fulda 779 Alwalach, 800 Ratuvalah, 841 Egiswalch Lorsch 8e Chramwalaho, Orthwalah Salzburg 8e Adalwalch, Friduwalh, Siguwalh, 9e Eberwalh, Erkanwalh Deze vroege voorbeelden staan in betekenis dicht bij de vele gevallen waar Walh (Walacus, Walho enz.) als simplex optreedt (Friedrich 1922: 37). Ze duiden in de vroege middeleeuwen in Germaans taalgebied op echte ‘Walen’ of Romanen. De naam Halbwalah voor een priester uit Mainz, die in 796 bezittingen aan de abdij Fulda schenkt (Dronke 1850: 71), laat aan duidelijkheid weinig te wensen over. In de Oostfaalse abdij Corvey verbleven in de negende eeuw niet minder dan vijf monniken met de naam Walah. Het simplex Walh is hier wel geen geboortenaam, maar een bijnaam. Het is bekend dat Corvey in 815/16 werd gesticht vanuit het Noord-Franse Corbie. De tweede abt heette Wala en was een verwant van Karel de Grote. Walh- is frequenter als eerste bestanddeel. Het is vooral te vinden in contactzones tussen Germaans en Romaans of Keltisch. In de oudste namen wijst het op nauwe relaties van de naamdragers met Romaanstaligen. In het Noord-Germaans treft men het dan ook niet aan. De naam van de Deense koningin Wealhþeow in de Beowulf is vermoedelijk een dichterlijke creatie. Walh-namen zijn omstreeks 500 immers nog niet bekend en -þeow vormde aanvankelijk (voor zover bekend) enkel mannennamen. Het femininum (got. þiwi ‘dienares’) in namen als Adaldiu, Godestiu enz. verschijnt pas in de late achtste eeuw, meestal bij religieuzen (F. 1459). De Beowulfdichter heeft met de naam Wealhþeow wellicht het gracieuze en smaakvolle willen beklemtonen in de verschijning van de Deense koningin, die zich in het verhaal bescheiden op de achtergrond houdt. In Duitsland komt Walh- (ook als tweede lid) geregeld voor in de oorkonden van Fulda (Friedrich 1922: 28): 779 Alwalach, 800 Ratuvalah, 841 Egiswalch (zie boven), 803 Walahheri, 874 Walcberd (F. 1513-1520). De oorkonden waarin deze personen optreden, betreffen bezittingen in de Pfalz, waar nog tot in de negende eeuw sporen van een Gallo-Romaanse bevolking zijn aan te treffen (zie 6.4.6.2). Hetzelfde geldt voor de walh-namen in de oorkonden van Weissenburg in de Elzas (805 Walahfrid, 861 Walahger) en van St.-Gallen op de grens met het Retoromaans: 759 Walahfrid, 786

NAAMGEOGRAFIE: EEN GROOT DESIDERATUM

69

Walahbreth e.a. De beroemde abt van Reichenau, Walahfrid Strabo (808-849), die geboren was in Schwaben, zal blijkens zijn naam een kind zijn geweest uit een gemengd huwelijk of Romaanse voorouders hebben gehad. Ook in Engeland dateren de vroegste voorbeelden van Wealh-namen uit de zevende eeuw. Ze wijzen er eerder op banden met de oorspronkelijke Britse geromaniseerde bevolking dan met Kelten: 664 Wealhbeorht (Mercia), 685 Wealhstod (monnik), ca. 755 Wealhhun (getuige, Kent), 779 Wealhheard (Kent), 883 Wealhhere (decanus, Kent) (Searle 1897). Soortgelijke conclusies kunnen worden getrokken m.b.t. de Walh-namen in de Nederlanden. In het geval van 844-64 VUalager, genoemd te Coyecques (St.-Omer) (DB 62), ligt het verband voor de hand. Vroege walh-namen komen ook een eind boven de taalgrens voor, zoals ca. 820 UUalacharius in Zomergem en zelfs ver ten noorden daarvan, zoals 828 VUalo, getuige voor de bisschop van Utrecht in Emmerik (DB 129, 317). De namen zijn te vergelijken met de niet zeldzame Walem-toponiemen in Nederlands taalgebied, onder meer in Wortegem, bij Mechelen en het nu Waals-Brabantse Walhain. Ze wijzen op Gallo-Romaanse taaleilanden die nog uit de Romeinse tijd dateerden. Vroegmiddeleeuwse Walh-namen verwijzen niet enkel naar Romaanstaligen in een anderstalige omgeving. Dat blijkt overduidelijk uit het goederenregister van St.-Germain-des-Prés of Polyptychon Irminonis van ca. 823 (ed. Guérard 1844: 6, 111). Het polyptychon bevat de namen van duizenden cijnsplichtigen uit de omgeving van Parijs, waaronder talrijke met Walh-: Walegundis, Walafredus, Waledrudis, Walachild, Walarich, Walateus (Guérard 1844). Slechts enkele hebben -walh als tweede bestanddeel, zoals Bernoalus en Bernoala (Longnon 1895: 369). Het kan wel niet de zin van deze walh-namen zijn geweest de etnie van de naamdragers te verduidelijken aangezien die allen afkomstig zijn uit het homogeen Romaanstalige gebied tussen Seine en Eure. Het veelvuldige voorkomen van het naambestanddeel Walh- in de omgeving van Parijs is voor een deel het gevolg van de naamgevingsgebruiken van die tijd, die dankzij de registratie van volledige gezinnen in het polyptychon precies zijn na te gaan (naar ed. Guérard 1844: l.c.): ca. 823 Walateus en dochter Walantrudis; Walantrudis en zoon Walateus (1, 30); Walameus en kinderen Walandus en Walamilt; Walateus en zoon Walecarius; Waledrudis en zonen Walandus en Walafridus (111); Walateus en zoon Walenteo (166); Walafredus en dochter Walahildis (6); Walcarius en Walindis, broer en zuster (219). Het frequente voorkomen van Walh- in de buurt van Parijs is voor een groot deel toe te schrijven aan vernoeming (zie Deel II). Het Polyptychon Irminonis bevat daarvan tal van voorbeelden met andere bestanddelen. De kinderen van Lantbertus en Ansberta heten Lantbertus, Haltbertus, Waltbertus, Lantberta, die van Aclehardus heten Aclehardus en Aclehildis e.v.a. (Guérard 1844: 2, 7). De vernoemingsmode alleen kan echter niet het grote aantal Walh-namen in

70

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

de buurt van Parijs verklaren. Het veronderstelt immers het bestaan van een eerste generatie naamdragers die hun walh-naam wel om de etnische betekenis hadden gekregen. Naar de motieven laat zich enkel raden. Misschien waren de eerste Romaanstalige walh-namen politiek-ideologisch geïnspireerd of wilde men de Germaanse namen die men zo gretig van de Frankische veroveraars had overgenomen, gewoon een Romaans laagje geven? De Walh-namen zijn in dat geval te vergelijken met de Gaut- en Rome-namen (zie hierna). Goten De volksnaam die in de vroege middeleeuwen het vaakst als naambestanddeel is gebruikt, is die van de Goten. De meeste auteurs betwijfelen echter of het naambestanddeel Gaut wel naar de Goten verwijst omdat men niet goed inziet wat dit volk in de vroege middeleeuwen zo populair maakte (zie o.a. Tavernier-Vereecken 1968: 136). Longnon (1895: 318) en anderen trokken een verband met de Goten in twijfel wegens de spelling met en gaven de voorkeur aan een verklaring uit Oudnoors gautr ‘subtil, pénétrant’. Förstemann (F. 606-621) veronderstelde op grond van de ongewoon hoge frequentie van -gaut als tweede bestanddeel dat het nog een appellativische betekenis moest hebben gehad. Hans Kuhn (1954; bij Schramm 1957: 65, 74) wees in dat verband op de Oudwestnoordse benamingen Valgautr en Þorgautr, twee van de vele bijnamen of heiti’s voor Odin, waarin gautr appellatief is met de betekenis ‘degene die men aan de godheid offerde of toewijdde’. Men ziet echter niet in waarom het zeldzame gautr ‘de geofferde’ een betere verklaring zou zijn dan het etnoniem. De heidense betekenis past ook niet goed voor een naambestanddeel dat pas vanaf de achtste eeuw frequent werd. De populariteit van de Goten blijkt niet alleen uit de vele namen met Gaut, zowel in eerste als tweede positie (zie verder), maar indirect mogelijk ook uit die met Austro-. Förstemann (F. 212) zag in het bestanddeel niets meer dan de aanduiding van een windrichting. De oudste namen waarin het bestanddeel verschijnt, Ostrogotha en Ostrogotho (infra), laten er echter geen twijfel over bestaan dat het naar de Oost-Goten verwijst. De ancilla Austrechildis cognomento Bobilla, die omstreeks 548-580 door huwelijk met de Meroving Gunthchramn koningin werd (Ewig 1991: 57), was waarschijnlijk dus een Oost-Gotische. Hetzelfde mag worden aangenomen van twee anderen uit de zesde eeuw, ca. 580 Austrighyselus (Tours) en Austrovaldus, dux (R. 102, 106). Vanaf de negende eeuw wordt Austro- zeer populair en gaat het combinaties aan met de meest verscheiden bestanddelen: Austramnus, Austrobaldus, Austreberga, Austrobertus, Austrelindis, Austrelandus e.v.a. (Morlet 1968: 47). De namen zijn vrijwel alle te lokaliseren in de oostelijke helft van Frankrijk (St.-Omer, Parijs, Reims, Brioude, Bouches-du-Rhône). Het is dus denkbaar dat het bestanddeel verwijst naar Austrasië, met als

NAAMGEOGRAFIE: EEN GROOT DESIDERATUM

71

belangrijkste centra Metz, Reims, Trier en Worms. In dat geval verwacht men het bestanddeel echter ook in de Overrijnse delen van Austrasië, waar het echter nauwelijks voorkomt (F. 212-217). Ook in het Oudsaksisch ontbreekt het volledig (S. 1955: 219). Het is overigens niet erg waarschijnlijk dat de populaire 9e-eeuwse Austro-namen nog zouden zinspelen op een geopolitieke realiteit die in de Karolingische tijd niet meer bestond. De benaming Austrasië wordt dan nog slechts sporadisch gebruikt voor de Oost-Franken van Lodewijk de Duitser (Ewig 1976: 346). In de zuidelijke Nederlanden zijn de namen met Austro- talrijk in de oorkonden van St.-Bertijns. De oudste voorbeelden zijn er 828 Ostorbertus (DB 48), 853 Ostorbaldus (DB 55), 867 Ostobertus (Morlet 1968: 47). De Oudnederlandse voornaam Osto, waaruit de latere familienaam Ost, Hoste, gaat erop terug. Ook de Visigoten hebben aanleiding gegeven tot de vorming van persoonsnamen. De volksnaam betekent volgens Schramm (1957: 67) ‘ware Goten’, vergelijkbaar met de Griekse benaming Eteokrètes ‘de ware Kretenzers’. Volgens de enen hangt Visi- etymologisch samen met ie. *wesu ‘goed’ (Schönfeld 1911: 268), volgens anderen met ‘wijs’ (Morlet 1968: 228). Als naambestanddeel verwijst Visi- wel steeds naar de Visigoten. De laatantieke dichters Sidonius en Claudius gebruiken het simplex Vesus trouwens als verkorting voor Visigotus (R. 783).(21) Ook de geografische spreiding van de oudste persoonsnamen met Visi- wijst in de richting van de Visigoten: ca. 530 Visigardis, dochter van de Langobardische koning Wacho en vrouw van de Meroving Theudebert I, 535-536 Vvisibadus, comes in Noord-Italië, 556 Visimar, koning van de Vandalen, 683 Wisefredus, bisschop van Vich (Catalonië) (R. 783). De weinige Wisi-namen uit Frankrijk zijn alle afkomstig uit het uiterste zuiden, dat tot in de achtste eeuw Visigotisch bleef: 879 VVismoda, 888 Wisengardis (Poitiers) (Morlet 1968: 228). Elders komt Wisi- niet of nauwelijks voor. Het ontbreekt in Oudsaksische en Oudnederlandse namen. In het Oudhoogduits is het weinig talrijk (F. 1330-31). In een paar oude namen komt wellicht door attractie van Austro- ook Wistri- voor: 486 Vistrigild (Lyon), 6e Wistrimundus of Tatto, burger van Tours, 690 Wistrimirus, samenzweerder tegen de Visigotische koning Wamba (R. 651, 783). Het verband met de westelijke Goten of Visigoten ligt voor de hand.(22) De naam van de (21) Er waren ook Walagoti, waarmee Waalse (d.i. Italiaanse) Goten zijn bedoeld. Ze worden slechts eenmaal genoemd aan het eind van de zevende eeuw (Schönfeld 1911: 250; R. 748). (22) North- was veel minder geliefd. Het komt alleen voor in het West-Frankisch, Langobardisch en Opperduits (Schramm 1957: 95). Een vroeg voorbeeld is Nordoalaus uit de zevende eeuw in St.-Maurice (Zwitserl) (zie 2.4.2.3). Het bestanddeel ‘zuid’ lijkt in namen niet voor te komen, tenzij als Sundar- in enkele Zuid-Duitse namen (Sundarhilt, Sundarolf, Sundarheri). Förstemann (F. 1369-70) verklaart het bestanddeel echter als ‘bijzonder’.

72

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

Visigoten is minder in persoonsnamen terug te vinden dan die van de Ostrogoten. Het is daarom niet onmogelijk dat hun naam ten dele schuilgaat achter de overkoepelende benaming Gaut-. Dat laatste blijkt onder meer uit de gebiedsnaam Gautia (Gothië), die in 759 werd gegeven aan Septimanië, het oude Gallia Narbonensis, waar de Visigoten zich hadden teruggetrokken na hun nederlaag bij Vouillé 507. Het frequentste naambestanddeel dat naar de Goten verwijst, is Gaut- zelf. Het is zowel in eerste als in tweede positie zeer frequent. Als tweede bestanddeel verwijst -gaut in de oudst overgeleverde namen naar de etnie van de drager. Volgens de 6e-eeuwe historiograaf Jordanes heette de halflegendarische stamvader van de Oost-Goten Ostrogotha. Hij zou omstreeks 250 hebben geleefd aan de Beneden-Donau. Zijn naam is ongetwijfeld een bijnaam die werd bedacht in de hofkringen rond Theoderik de Grote en maakte deel uit van de mythevorming en verheerlijking van Goten en Amalen. Theoderik gaf zijn beide dochters stambewust de opmerkelijke namen Ostrogotho (ca. °480, ook Ariagne genoemd) en Theodegotho (zie 3.4.2). Over Ultrogotho (wellicht *Wulþugoto, van *wulþus ‘heerlijkheid’), de vrouw van de Meroving Childebert I (496558), is weinig bekend, maar haar naam maakt duidelijk dat ze Gotische was. Hetzelfde geldt voor Suavegotta (sic), mogelijk eerste vrouw van de Meroving Theoderik I (485-533) (Ewig 1991: 49-50, 54) en dochter van Ostrogotho (Ariagne) en de Boergonde Sigismund. Haar naam, die op gemengde SuebischGotische afstamming wijst (zie 2.4.2.1 en 5.2.3), is weliswaar pas in de tiende eeuw overgeleverd door Flodoard van Reims, maar zijn getuigenis is volstrekt betrouwbaar (Menzel 1960: 90). Het naambestanddeel -goto bleef populair in Z.-Frankrijk en Spanje, waar het bewaard bleef met de typisch Gotische uitgang -o van de zwakke vrouwelijke substantieven (got. tuggō): 683 Liubigotoni (abl.), Goldregoto, Andregoto enz. (Becker 2009: 51). De vele namen op -gaut in de Karolingische tijd verwijzen wel niet meer naar de etnie van de dragers. Ook het verspreidingsgebied van de namen sluit dat uit. Ze zijn vooral talrijk in N.-Frankrijk en Z.-Duitsland, die nooit Gotisch gebied zijn geweest. De Romaanse varianten van het bestanddeel zijn herkenbaar aan de geleniseerde uitgangen -gaud, -gaudus, -gaus, die talrijk zijn overgeleverd in het Polyptychon Irminonis uit het begin van de negende eeuw. In Germaans taalgebied vertonen de namen op -gaut de sporen van de monoftongering gaut > gaot > gōt (ca. 725) en van de Duitse (gaut > gōz) en de Opperduitse Klankverschuiving (gōz > cōz): Oudnederlands 714 Werengaotus, 890 Engelgotus (DB 83), Oudsaksisch 8e Adalgot, Alfgot, Megengot, Oudhoogduits 8e Adalgaoz, Adalgoz, Hiltigaoz, Hiltigoz, Regingaoz, Opperduits 8e Hruatcoz, Perhtcaoz, Willicoz, Wolfcaoz e.v.a. (F. 606-621). Voorlopers van de Zuid-Duitse verschoven vormen op -coz zijn waarschijnlijk de merkwaardige namen ca. 596 Warnecautius (Lombardije), 600-675 Charecaucius (muntmeester, Keulen?) en 754-768 Hagilcaucius (Bingen), die volgens de laatste uitgever (Stengel 1956) mogelijk identiek is met 782

NAAMGEOGRAFIE: EEN GROOT DESIDERATUM

73

Agilgaud (Felder 1970: 2). Felder (2003: 170) interpreteert de naamvormen als alternatieve spellingen eerder dan als klankverschoven vormen. Daarbij is op te merken dat Gautio- als eerste bestanddeel zeer frequent is in het GalloRomaans (zie hierna), maar als tweede bestanddeel met de vorm -gautius (zoals boven) enkel voorkomt in Germaanstalige randzones met het Romaans. Het versterkt het vermoeden van Förstemann (F. 608) dat het om klankverschoven vormen gaat. Hetzelfde wordt verondersteld door Bergmann (1971: 122) met betrekking tot de Langobardische namen op -gausus, -causus. Het oudste voorbeeld is te vinden in de proloog van het Edictum Rothari van 643, waarin Alboin, de eerste Langobardische koning, ex genere gausus wordt genoemd (Wagner 1978: 242).(23) Mogelijk bevat ook de naam van de Keulse muntmeester Gaucemare, die omstreeks 700 driemaal is overgeleverd, een klankverschoven vorm, maar aangezien Gaut- hier in eerste positie optreedt, moet rekening worden gehouden met een Romaanse assibilatie. Gaut- is ook als eerste naambestanddeel zeer frequent, maar verwijst dan slechts in een fractie van de gevallen naar de etnie van de drager, zoals in het geval van de Visigoot Gauterit, die ca. 511 wordt genoemd als comes Gothorum in Spanje (R. 310). Zijn naam heeft nog alle kenmerken van een zinvolle tweestammige naam met de betekenis ‘Gotenruiter’. Het is de enige zekere naam beginnend met Gaut- die vóór 600 is overgeleverd. De eerste Gaut-namen dateren pas vanaf het midden van de zevende eeuw om pas in de Vroegkarolingische tijd massaal toe te nemen. Hun verspreidingsgebied is vergelijkbaar met dat van de namen op -gaut en varianten (zie boven). In Duitsland komt Gaut- vrijwel steeds voor met de Hoogduitse verschoven /ts/: 8e Gauzoin, Cauzpert, Gozheri, Gauzlind, Gauzmunt, Gozrad, Gozdrud, Caozfrid, 9e Gozlint, Cozhelm, Gozbolt, Cozzolf, Cozram, Gozleip. Onverschoven vormen als Gautbertus, Gautherus, Gauthelm, Gautlindis, die men verwacht in Oudsaksisch of Oudnederlands gebied, zijn er echter nauwelijks. Ze komen slechts met enige regelmaat (zie echter hierna) voor in het 9e-eeuwse Polyptychon Irminonis (F. 613-621). De Noord-Brabander 714 Gaotbertus staat met zijn naam dus volledig geïsoleerd. Gaut- komt als eerste bestanddeel talrijk in Frankrijk voor, maar verschilt in vorm drastisch van -gaud in tweede positie. Het vertoont in overweldigende meerderheid een affricaat (de spelling is vereenvoudigd): Gautsbertus, Gautselmus, Gautzerius, Gautzfredus, Gautsildis, Gautstrudis, Gaudsaldus, Gautzoinus, Gautcerandus enz. (F. 613-621; Morlet 1968: 106-107). Gauciowerd het waarmerk van het geslacht der Rorgoniden van Maine-Poitou (stamboom bij Marynissen 1986: 259, naar Oexle 1969). De oorsprong van de affricaat is ver van duidelijk. De oudste voorbeelden, 653 Gauciobertus, (23) Volgens Gamillscheg en Höfler, maar niet voor W. Betz en H. Moser, was de Tweede Klankverschuiving al vóór 568 een feit bij de Langobarden (zie Wagner 2001: 124-125).

74

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

690 Gauciofredus (F. 614; Longnon 1895: 318; Schützeichel 1976: 259-260), wijzen in de richting van een Proto-Romaans woord *Gautio ‘Goot’, een (niet-overgeleverde) Romaanse neven- of vleivorm van Gaut. Varianten met het suffix -io zijn ook bij andere namen te vinden (zie 6.4.5.2). Een Merovingische muntmeester met de naam Franco verschijnt op enkele munten ook als Francio (Prou 1892: 114, 126-8). De opvallend sterke aanwezigheid van de Goten in etnofore persoonsnamen wordt in verband gebracht met de enorme weerklank die hun optreden als bedwingers van Rome moet hebben gehad en met het grote politieke aanzien dat zij in het West- en Oost-Romeinse rijk genoten (Bach 1952: 228). De populariteit van het naambestanddeel blijft echter beperkt tot Frankrijk en Duitsland. In Engeland en in het Scandinavische stamland van de Goten zelf komt gaut als naambestanddeel onder de oudste (niet-legendarische) namen niet voor. Vóór de achtste eeuw is alleen de persoonsnaam Ásgautr overgeleverd (Janzén 1947: 72, 158). De populariteit van de Gaut-namen dateert niet van de vroegste middeleeuwen. Tot ca. 650 zijn ze nauwelijks overgeleverd. Onder de zowat honderd bekende leden van de Merovingische dynastie draagt er niet één een naam met Gaut-, Austr- of Visi- (zie stamboom bij Ewig 1991). Wellicht was het politiek ook niet opportuun in Merovingisch Frankrijk in de naam sympathie te laten blijken voor de Visigoten, met wie Clovis in 507 in Vouillé had afgerekend en die nog twee eeuwen lang Septimanië (en N.-Spanje) in handen zouden houden. Wellicht veranderde de Frankische houding tegenover de Visigoten toen deze laatsten Toledo (711) en Narbonne (724) moesten prijsgeven aan de Sarracenen en er velen naar Francië emigreerden (Ewig 1976: 564). Met het aantreden van de Karolingen begint dan de reconquista van Zuid-Frankrijk op de Sarracenen die pas in 732 in de slag van Poitiers definitief uit Frankrijk worden verdreven. In 759 wordt Septimanië een Karolingisch markiezaat en krijgt het de naam Gautia (of Aquitanië). De Goten genoten in de achtste eeuw duidelijk nog aanzien en wonnen ook de sympathie wegens hun taaie verzet tegen de oprukkende islam in Spanje. De plotselinge populariteit van het naambestanddeel Gaut houdt mogelijk verband met die gebeurtenissen. De benaming Gaut als eerste of tweede naambestanddeel moet in die periode dan ook niet meer letterlijk worden opgevat als ‘van Gotische nationaliteit’, maar als een betuiging van solidariteit met de Visigoten. De affectieve betekenis zou verklaren waarom Gaut- steeds met de hypocoristische variant Gautiois overgeleverd, zij het enkel in het eerste bestanddeel. Om chronologische redenen is het minder waarschijnlijk dat de Oost-Goten aan de basis liggen van de populariteit van de gaut-namen. De ondergang van de hoogaangeziene Oost-Goten in hun strijd met Byzantium in 552-553 moet in N.-W.-Europa een grote indruk hebben nagelaten. Het is echter weinig waarschijnlijk dat die gebeurtenissen een golf van medeleven in Frankrijk en Duitsland zouden hebben veroorzaakt die zich zou vertaald hebben in de

NAAMGEOGRAFIE: EEN GROOT DESIDERATUM

75

talloze namen met Austro- en Gaut-. Het aantal gaut-namen (-goz, -coz) neemt immers pas massaal toe in de achtste eeuw, ruim twee eeuwen na de ondergang van het Oost-Gotische rijk. Het is tevens een argument om de namen met Austro- niet alleen in verband te brengen met de Ostrogoten, maar ook met Austrasië of Austria, dat in de negende eeuw meer de betekenis krijgt van de Overrijnse gebiedsdelen (zie ook boven onder Walchen). Romeinen of Romaanstaligen Onder de oudste etnofore namen komen er ook voor met het bestanddeel Rom-: ca. 403 Rumoridus, comes, consul in Milaan ten tijde van St.-Ambrosius, maar aanhanger van heidense cultussen: gentilium nationum cultui inserviens (R. 597) ca. 600 Romulfus, bisschop van Reims, zoon van hertog Lupus van Champagne, wiens broer Magnulfus heette ca. 600 Romulfus, paltsgraaf van Childebert II 603 Romacharius, bisschop van Coutances (R. 575) 7e Romulfus, Merovingisch muntmeester in Auch (Prou 1892: 515) 7e Romuald, hertog van Benevento (F. 884; Schröder 1944: 109) 7e Romaricus munetarius, Merovingisch muntmeester in een plaats met een naam op -vico (Prou 1892: 549) Over de etymologie van het eerste bestanddeel bestaat geen eensgezindheid. Förstemann (F. 883) en Schönfeld (1911: 194) brachten het in verband met hrōm ‘roem’. Morlet (1968: 191) wijst er echter terecht op dat geen enkele oude attestatie een spoor van anlautende Hr- vertoont, terwijl dat wel het geval is bij namen met Hlud- of Hrōth-. In het Oudengels, waar Hr- lang bewaard bleef, is geen enkele naam met Hrōm-, maar evenmin met Romovergeleverd (Searle 1897). Morlet denkt daarom aan *rūm- (got. rūms, ohd. rūm) ‘ruim, groot’, maar sluit beïnvloeding van Romaanse namen als Romulus, Romanus niet uit. Bach (1952: 229) heeft echter in navolging van Schröder (1944: 64) in de namen terecht een verwijzing gezien naar de stad Rome, in het Oudhoogduits Rūma. Ze zouden volgens hem geregeld voorkomen bij de Langobarden, maar ook in Duitsland en bij de Angelsaksen (zie echter boven en ook PASE s.v.). Hij beschouwt ze als zeldzame gevallen waar een persoonsnaam de naam van een plaats (of een rivier) bevat (zie 2.3.2.2.1). De geografie van de oudste naamdragers (zie boven), die allen uit Romaans taalgebied komen, wijst in dezelfde richting. De namen Rumoridus en Romaricus zijn bovendien geen welgevormde Germaanse namen door hun binnenalliteratie. Het zijn hybridische GermaansRomaanse persoonsnamen, waarvan het eerste deel een verwijzing bevat naar de stad Rome.

76

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

Naar analogie van de vele andere etnonymische bestanddelen mag Romin deze persoonsnamen beschouwd worden als een etnofoor bestanddeel. Het motief achter de naamgeving moet worden gezocht in een nostalgische uiting van Romeins staatsburgerschap of in een betuiging van aanhankelijkheid aan de paus, al is dat laatste bij de heidense graaf Rumoridus uit Milaan wel uitgesloten. Een aanwijzing om in die richting te zoeken, is dat namen als Rumbaldus, Rumbertus, Rumharius, Rumoaldus, Romoinus in Germaans taalgebied (Morlet 1968: 191) slechts voorkomen in randzones met het Romaans (Elzas, Lotharingen, Baden). Enkele beter gedocumenteerde gevallen spreken die interpretatie niet tegen. De bekeerde Frankische edelman Romaricus stichtte in 620 het adellijke vrouwenklooster Remiremont (Romarici Mons) in de Vogezen. Ook de naam van St.-Rombout of Rumoldus van Mechelen is te verklaren als Rōmawald. Over de raadselachtige heilige is zeer weinig bekend. Volgens zijn vita, die slechts uit het einde van de elfde eeuw dateert en door sommigen voor een verzinsel wordt gehouden, was Rumoldus een Ier (Scotus) en stichtte hij met de steun van de plaatselijke graaf het eerste bedehuis van Mechelen. Recent archeologisch onderzoek heeft vastgesteld dat de relieken van de heilige inderdaad uit de periode 580-655 zouden dateren (Van Strydonck e.a. 2009: 572). 2.4.2.4. West-Germanen Angelen Het bestanddeel Angil- wordt doorgaans (Bach 1952: 229; Schlaug 1955: 90; Morlet 1968: 37) in verband gebracht met de Angelen. Het komt in Engeland zelf echter niet voor (zie verder). Opmerkelijk is dan ook de naam Anglo van een Merovingische muntmeester uit Wic-en-Ponthieu (nu Étaples) (Prou 1892: 246-248), dat in de vroege middeleeuwen een belangrijke havenstad was in de handel met Engeland. Er waren nog andere muntmeesters werkzaam met onmiskenbaar Oudengelse namen als Dutta en Ela. Indien ook Anglo een Engelsman was, staat hij op de munt dus wellicht met zijn bijnaam vermeld. De naam Angelfrid is eenmaal overgeleverd in een Gotische oorkonde uit Arezzo van 500 (R. 52). Gezien de vroegtijdigheid van de attestatie, die slechts in afschrift is bewaard, en de grote ruimtelijke afstand is een verband met het etnoniem echter verdacht. Volgens de uitgever Tjäder (1955; bij R.-Nedoma 1990: 18) zou het inderdaad om een verlezing gaan van de letters . De grote massa Angel-namen komt voor op het continent. Namen als Angilbald, Angelberga, Angilbert, Angilfrid, Angilger, Angilhard, Angilrad, Angilramn zijn sterk vertegenwoordigd in West-Frankische, vooral Lotharingse bronnen (Morlet 1968: 37-38). Ook in Duitsland zijn ze frequent, zowel

NAAMGEOGRAFIE: EEN GROOT DESIDERATUM

77

in het zuiden (F. 108-119) als in het Oudsaksisch: Engilbertus, Engilburg, Engildrud, Engilgard, Engilwini (S. 1962: 78-79, 120). Ook in de Nederlanden zijn Engel-namen van bij de vroegste overlevering goed vertegenwoordigd (bron DB; chronologisch): 723 Engilbaldus, testis, Herstal-Utrecht (305) 725 Engelhart, mancipium, Henegouwen (134) 770 Engelradus, testis, Roksem (36) 758-814 Engelsuit, mancipium, Leiegouw (132) ca. 800 Engelscuin, mancipium, Gent? (137) 800 Engilbertus, testis, Wichmond (352-3) 805 Engilbaldus, testis, Doornspijk (354) 806 Engelgerus, testis, Beveren-IJzer (43) 839 Engelhardus, grondbezitter, Maldegem, verwant van Engelramnus (132, 141) 844-864 Engelger, maior; alius Engelgerus, testis, Bayenghem (60) 890 Engelgotus, presbiter, St.-Bertijns (83) Onduidelijk is de verhouding tussen Angel- en Ingel-vormen. Hoewel umlaut in het Romaans onbekend is, wisselen in het Polyptychon Irminonis (ca. 820) namen met Ingel- en Angel- voortdurend elkaar af, waarbij die met Ingel- overheersen: Ingelbertus/Angelbertus, Ingalgarius/Angalgarius, Ingelberga/Angalberga, Ingalsindis/Angelsindis, Ingenildis/Angenildis (Longnon 1895: 343). In één geval wordt Angal/Ingal- gebruikt voor dezelfde persoon (Morlet 1968: 37). Förstemann (F. 108) heeft opgemerkt dat Angilvoor Ingal- niet optreedt in het eerste gedeelte van het polyptychon. In het polyptychon van Reims, dat een veertigtal jaren jonger is dan dat van abt Irmino, zijn er echter 23 namen met Angil- tegenover slechts één met Ingal(Morlet 1968: 37). Schramm (1957: 35) beschouwt beide varianten als een loutere “klankverhouding”, gebaseerd op ablaut. Blijkens de naamlijsten van Förstemann (F. 964-967) en Morlet (1968: 145-146) zijn Ingel- (en Ing-) in de vroege middeleeuwen het sterkst geconcentreerd in Centraal-Frankrijk (Parijs, Reims) en Noord-Italië. De verklaring voor het wisselende vocalisme is te zoeken in de Oudfranse verwarring van de Germaanse bestanddelen Angil- en Ingwi-, die in de hand werd gewerkt door de syllabische verzwaring van Ingwi- tot Ingil- of Ingen- (in Ingenildis, Ingenulfus) (zie 2.4.3.3). Namen met Ingel- zijn ook in het Oudnederlands goed bekend, maar mogen niet worden verward met de Franse Ingel-namen. Ze zijn jonger dan de Franse vormen en verschijnen pas omstreeks 950: Gent 941 Ingelfridus decanus, 960 Ingelbertus, getuige voor de St.-Pietersabdij, wel dezelfde als 975 Ingelbertus, advocatus possessionum van de St.-Pietersabdij in Brabant (Gysseling-Koch 1950: s.v.). Ze zijn de klankwettige voortzetting van oudere Engel-vormen en toe te schrijven aan een sluiting van /e/ voor gedekte nasaal in het zuidelijke Oudnederlands: inghel ‘engel’, enghe > inghe, schinken. Het oudste voorbeeld

78

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

is 702 Ingeluuara filia Affone Deo sacrata, naam van een religieuze van de St.-Pietersabdij die omvangrijk grondbezit in Henegouwen en Oost-Vlaanderen aan de abdij schonk (DB 130). De vorm Ingeluuara is echter een anachronisme. Het is een verjongde vorm die voor rekening komt van de opstellers van het Liber Traditionum van de abdij die in de jaren 944-946 de tekst van de vroegmiddeleeuwse schenking overschreven (DB 123). Het bewijs van de verjonging wordt geleverd door een tweede versie van het Liber Traditionum uit de elfde eeuw (Declercq 1998: 99, 133) waarin de naam van de schenkster Engeluuara wordt gespeld (Van Loon 2017: 266). De vroege spelling Engelwara in plaats van Angilwara in 702 blijft hoe dan ook problematisch omdat ze het vroegste getuigenis is van het umlautverschijnsel in het Nederlands (Van Loon 2014: 137) en men zo vroeg geen vocaalverdoffing Angil- > Angel- verwacht (zie verder 2.4.3.1). Niets in de areaalgeografie van de Angil-namen wijst op relaties met de Oudengelse Angelen. Het ontbreken van enige aanwijzing in die zin heeft dan ook vragen doen rijzen over de etymologie van het naambestanddeel. Förstemann (F. 107-108) wist er niet goed raad mee en achtte het mogelijk dat het door het Latijnse angelus was beïnvloed, zij het in een recentere periode. Schönfeld (1911: XIII) veronderstelde dat de naam wel etymologisch met de Angelen verband hield, zonder echter een directe afhankelijkheid aan te nemen. Een alternatieve verklaring is ervan uit te gaan dat de oudste Angilnamen verwijzen naar de voormalige bewoners van het schiereiland Angeln (Deens Angel) tusschen Schlei en Flensburg, dat als land van herkomst geldt van de Oudengelse Angli (zie Beck 1973; Kuhn 1973; Wenskus 1973: 290292). De stamnaam is dan een ja-afleiding van de gebiedsnaam (anders Kuhn 1973). Het verklaart de umlaut en de Latijnse naamvorm Anglii. De oudste Angel-naam is (het waarschijnlijk corrupte Gotische Angelfrid niet meegerekend, zie boven) die van de halflegendarische stamvader van het koningshuis Mercia, Angeltheow, die omstreeks 500 zou geleefd hebben (Searle 1897; Woolf 1939: 40), maar nog te lokaliseren is op het Deense Angel. Het naambestanddeel Angil- heeft zijn populariteit op het continent in dat geval wellicht te danken aan de weerklank die de verovering van Brittannië in de vijfde en zesde eeuw moeten hebben gehad. Het is dan te vergelijken met de naambestanddelen Warin-, Gaut-, Wandil-, die hun populariteit waarschijnlijk eveneens te danken hebben aan de ingrijpende gebeurtenissen tijdens de periode van de grote volksverhuizingen en de epische verhalen die eromheen zijn ontstaan. Friezen, Franken, Langobarden De populairste etnofore naambestanddelen, Angil-, Gaut-, Warin-, Wandil-, betreffen volkeren die vóór de volksverhuizingen in Zuid-Denemarken en Noord-Duitsland gelokaliseerd worden. Germaanse volkeren uit andere

NAAMGEOGRAFIE: EEN GROOT DESIDERATUM

79

streken die minstens even sterk hun stempel op de geschiedenis hebben gedrukt, zijn nagenoeg niet in persoonsnamen vertegenwoordigd. Behalve voor de Langobarden geldt dat voor Franken, Friezen en Saksen. De naam van de Friezen, waarmee in vroege en volle middeleeuwen ook de bewoners van Holland werden aangeduid, komt vanaf de Karolingische tijd slechts een paar maal voor in samengestelde namen. De oudste voorbeelden zijn te vinden in de omgeving van Corvey, o.m. ca. 825-40 Fresger of Fresgarius voor een verwant van Liudolf, voorouder van keizer Hendrik I, en ca. 875 Fresger, naam van twee getuigen (S. 1962: 87, 127). De namen wijzen op de nauwe contacten van Oostfalen met het Fries, zoals ook bewezen wordt door de sterke Friese inslag van namen en teksten uit de omgeving van Corvey en van sommige Oudsaksische handschriften zoals Heliandhandschrift M (Holthausen 1899: 15). In Oudnederlandse namen is het bestanddeel vanaf de tiende eeuw sporadisch in de omgeving van Gent overgeleverd: begin 10e Fresbertus, Fesgerus (sic) (beiden in Aaigem) (DB 128-129), 1073 Frisburgis (schenkster), 12e Fresgerus (monachus), Fresnodus (sacerdos), 13e Frisnoth (gehuwd met Gerild) (Tavernier-Vereecken 1968: 106, 113). Elders komt het niet voor. De namen met Frēs- worden in de Nederlanden vooral gevonden in het NoordVlaamse grensgebied met Zeeland en Holland, dat tot de tiende eeuw tot Friesland werd gerekend. Ze wijzen op relaties van de genoemde naamdragers met die landsdelen, maar over de aard ervan is bij geen van hen iets bekend. Franc- is als naambestanddeel nauwelijks bekend. Uitzondering zijn de namen van twee Merovingische muntmeesters uit de zevende eeuw: Francobodus, Francolenus, resp. muntmeester in Veuves (Loire) en Amboise (Loire), en Franculfus (Cahors) (Prou 1892: 83, 94-97, 397). In het Polyptychon Irminonis van ca. 823, dat duizenden namen van personen uit de omgeving van Parijs bevat, komt slechts Francobertus voor als naam van een horige (Morlet 1968: 91-92). De enkelvoudige naam Franco is iets gebruikelijker, maar moet aanvankelijk misschien eerder als een occasionele bijnaam zijn gebruikt (vgl. Anglo supra). Het enige voorbeeld uit de Merovingische tijd is de naam van een muntmeester, die ook optreedt met de variant Francio (Prou 1892: 114, 126-128). Als courante geboortenaam verschijnt hij pas voor het eerst aan het eind van de negende eeuw (Morlet 1968: 92). De Langobarden hebben nauwelijks hun sporen nagelaten in etnofore persoonsnamen. Waarschijnlijk speelden zij te laat een rol in de tijd van de volksverhuizingen om nog aanleiding te geven tot de vorming van legenden en epische verhalencycli. Het volledige etnoniem Langobard zelf was door zijn lengte ook niet geschikt voor tweestammige namen. De naam Langbartus in een oorkonde uit Fulda van 837 is waarschijnlijk een bijnaam (zie 2.4.2.1). Als naambestanddeel werd het etnoniem verkort tot -bard, zoals in de eponymische naam van Bardus, de mythologische stamvader van de Langobarden

80

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

die in de tweede eeuw zou geleefd hebben (Woolf 1939: 222). Het bestanddeel komt vrijwel alleen in tweede positie voor, maar vormt geen frequente namen. De merkwaardigste is Hagubard. Hij is zeldzaam, maar komt in alle windstreken voor. De oudste naamdragers zijn 764 Acupardus (Rieti) en 840 Agobardus, een bekende bisschop van Lyon, die vermoedelijk afkomstig was uit Spanje (Wagner 2016: 184). In het Duitse taalgebied komt de naam nauwelijks voor, maar reeds in de negende eeuw is een Hagabard (DB 338) bekend als schenker aan de kerk van Utrecht. De zeldzame naam kreeg vooral bekendheid door de Oudnoorse saga van de geliefden Hagbard en Signy, die gesitueerd wordt in de vroege middeleeuwen (Janzén 1947: 134). Schramm (1957: 75-76, 91) ziet in Hagbarðr geen etnoniem, maar (zoals Grani ‘snor’) een maskerbenaming als een van de vele heiti’s voor Odin. Iets frequenter is Isanbart, dat in de negende eeuw geregeld voorkomt in Sankt Gallen (F. 973). De meeste West-Frankische namen op -bard, zoals Isenbardus, dateren pas uit de volle middeleeuwen en verwijzen niet naar de Langobarden. Longnon (1895: 289) veronderstelt dat ze in Noord-OostFrankrijk ontstonden door dissimilatie van namen op -bald, zoals wordt aangetoond door de 12e-eeuwse identificatie Ysanbars = Isembaldus en de vaak voorkomende verwarring tussen Reinaldus en Reinardus. De namen op -bard zijn gedeeltelijk ook voortzettingen van namen op -berht, zoals in de merkwaardige naam van ca. 1175 Giselbartus barba, getuige in een oorkonde voor de abdij Vicoigne (Nord) (L 59 H 95). De spelling van de voornaam is duidelijk beïnvloed door de Oudnederlandse vertaling van de bijnaam barba. Saksen In vergelijking met de namen van Franken en Friezen komt het etnoniem Saksen vaker in persoonsnamen voor. In de vroege middeleeuwen is het enkele keren overgeleverd in het koningshuis van Essex: ca. 590 Seaxbeald of Seaxa, 616-7 Seaxred (Woolf 1939: 9, 17-18). Het bestanddeel was blijkbaar bedoeld als legitimatie van de naamdrager als koninklijke afstammeling. De koningen van Essex lieten zich in hun genealogie afstammen van Seaxnete ‘Saks-genoot’, zoon van Wodan. Woolf (1939: 13) veronderstelt dan ook wel terecht (maar op andere gronden dan de naam) dat ca. 670 Seaxburh, koningsdochter uit het huis Oost-Anglia, afstamde van een moeder uit het huis Essex. Afstamming uit hetzelfde huis mag ook worden verondersteld voor een andere (?) Seaxburh, die ca. 672 introuwde in het huis Wessex. Verwonderlijk genoeg komt Seax- niet voor in de tientallen namen uit het huis Wessex (Woolf 1939: 71-77). In die koninklijke context bevreemdt ook het optreden in 716 van een getuige Saxulfus filius Saxulfi comitis in een oorkonde (kopie) van de koning van Mercia (Woolf 1939: 100, naar ed. Birch 1885: 201). Het feit dat vader en zoon dezelfde naam dragen (zie Deel II), doet echter twijfels rijzen aan de correctheid van de overgeleverde namen.

NAAMGEOGRAFIE: EEN GROOT DESIDERATUM

81

Op het vasteland is het bestanddeel Sahs- slechts sporadisch te vinden.(24) In het Oudsaksisch komt het nu en dan voor: Lüdinghausen ca. 900 Sahsdag, Corvey 826/56 Saxolfus, Werden 855 Sahsger, getuige bij de schenking van Folker aan de abdij Werden. Bij laatstgenoemde acht Schlaug (1962: 149) het onzeker of het wel om een Saks gaat, maar de naam laat er in die tijd nauwelijks twijfel over bestaan dat de betrokkene nauwe persoonlijke relaties met Saksen onderhield. Ook bij de weinige Oudnederlandse namen met Sax- zijn er aanwijzingen van persoonlijke banden met de Saksen. In 828 heten twee personen uit de buurt van Emmerik (Noordrijn-Westfalen), op de grens met Saksen, Saxini en Saxani (wellicht corrupt voor Sahswini?). Vier horigen van de Utrechtse kerk in Wieringen (N.-Holland) dragen in de tiende eeuw de namen Saxger (2×), Saxbraht, Saxbald (DB 316, 339-340). Zijn het Saksische coloni of hun afstammelingen in Fries gebied? Ook in Maritiem-Vlaanderen is Sahs- enkele keren overgeleverd. In Aardenburg schenkt een zekere Saxbertus in 791 goederen aan de Gentse St.-Pietersabdij (DB 133). Zijn naam vertoont zoals in het Angelsaksisch, Oudsaksisch en het Oudfries nog de cluster -hs- en niet de Oudnederlandse assimilatie -hs- > -ss-. De naam 844-864 Saxger in Tubersent (Montreuil) is om dezelfde reden geen Oudnederlands. De aanwezigheid van Angelsaksen in het Vlaamse kustgebied wordt bevestigd in hetzelfde polyptychon, waar een zekere Alfuuardus uitdrukkelijk ille Saxo ‘le Saxon’ wordt genoemd, met een uitzonderlijk vroeg voorbeeld van het gebruik van het lidwoord in het ProtoRomaans (DB 64).(25) De combinatie met het bestanddeel -ward is een bijkomende aanwijzing voor een Angelsaksische herkomst (zie 2.3.2.2.1). De Sahs-namen zijn niet beperkt tot het Vlaamse kustgebied, maar komen voor aan de hele Kanaalkust. Sassanus (of Sassunus) is de naam van een 7e-eeuwse Merovingische muntmeester uit Wic-en-Ponthieu (Etaples) (Prou 1892: 247), dat in de vroege middeleeuwen een belangrijke verbindingshaven was tussen Engeland en Frankrijk. Een bisschop van Sées (Normandië) heet in 847 Saxbodus (Levillain 1902: 264). De Sahs-namen aan de Kanaalkust zijn niet frequent, maar het valt op dat ze er vaker voorkomen dan in Engeland zelf. Wegens de relatieve zeldzaamheid van namen met Sahs- valt vooral de naam Saxwalo ‘Saks-Waal’ op, die in de volle middeleeuwen geregeld terugkeert in Romaans-Vlaanderen: 985 Saxwalo (zie verder), 1047 Sasuualo (Arras?), 1080 Sasuualus de Torcoin (Tourcoing) (DB 202, 261; zie ook Morlet 1968: 193-194).

(24) Morlet (193-194) rekent Sesbadus, Sesenodus Sesmondus, Sesulfus enz. tot de namen gevormd met Sahs-. Het eerste bestanddeel is echter Sīs- ‘gezang’, dat typisch is voor Visigotische namen (zie 2.2). Alle genoemde personen komen inderdaad uit de Marca Hispanica in het uiterste zuiden van Frankrijk. (25) Ook in Marseille wijst het gebruik van ille, illa in 814 (Guérard 1857: XXI) reeds op de aanwezigheid van een deiktisch lidwoord in het Vroegromaans.

82

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

Saswalo, kapelaan van de bisschop van Arras omstreeks 1167, was een bekend Mediolatijns dichter. De bijzondere naam hoorde aanvankelijk thuis in een aanzienlijk Frans-Vlaams geslacht dat in de elfde eeuw de kasteleinen van Rijsel leverde, in 1039 de abdij van Phalempin stichtte, actief betrokken was bij de Normandische verovering van Engeland en daar grote bezittingen verwierf (Tengvik 1938: 197). De eerste die de naam ooit kreeg, was vermoedelijk iemand uit een gemengd Frans-Saksisch huwelijk of met een historische “dubbele nationaliteit”. Het is op grond daarvan mogelijk met enige waarschijnlijkheid de historische context te achterhalen waarin de naam ontstond. De oudst bekende drager van de naam is 985 Sasgualo of Saxwalo, die als vice-graaf van Amiens in conflict raakte met de abdij Corbie over de eigendom van belangrijke landgoederen in de streek (Levillain 1902: 191, 302-3). Het bezit van die goederen dateerde waarschijnlijk uit de tijd van Karel de Grote. Een neef van Karel met de naam Wala (°773) stichtte in 815/16 vanuit het Franse Corbie in het pas veroverde land Saksen met zijn oudere broer Adalhard de abdij Corvey en bevolkte die met Franse monniken (zie 2.4.2.3: Walhen). Wala, die als graaf in Saksen was aangesteld, bestuurde na de dood van Adalhard in 826 beide abdijen als lekeabt in personele unie tot 834. Oelsner (1871: 425-426) vermoedt (zoals Mabillon en Wattenbach) op grond van een passus uit de Vita Walae dat Wala’s onbekende moeder een Saksische moet zijn geweest. Wala’s erfgenamen, die niet met naam bekend zijn (lit. von Simson 1910; Le Jan 1995: 400), hebben met de naam Saxwalo wellicht de bijzondere familiale banden met beide gebiedsdelen tot uitdrukking willen brengen. 2.4.2.5. Balten en Slaven Warnen Het bestanddeel Warin- of Werin- wordt door sommigen, o.m. door Schlaug (1962: 173) in verband gebracht met een volksnaam. De Varini of Warnen waren een Germaanse volksstam die in de oudheid aan de Weichsel en in de vijfde eeuw aan de Beneden-Rijn wordt gelokaliseerd en vaak in één adem met de Thüringen wordt genoemd, maar na de zesde eeuw uit de bronnen verdwijnt (Springer 2006; Schönfeld 1911: 258). Volgens Bach (1952: 228, naar Müllenhoff 1870) bewijst de grote frequentie van het bestanddeel in persoonsnamen dat de Warnen bij de Germanen een tijdlang in hoog aanzien stonden. Förstemann (F. 1539-1545) acht een verband met de volksstam echter onwaarschijnlijk. De grote hoeveelheid persoonsnamen die naar de Warnen zou verwijzen, staat immers haaks op de geringe weerklank die de Warnen met hun optreden in de geschiedenis hebben gehad. Förstemann zag in de Warin-namen eerder vormverzwaringen van Wara-namen. Ook Socin (1903: 212) veronderstelde dat het veelal Sprossformen met een

NAAMGEOGRAFIE: EEN GROOT DESIDERATUM

83

ingeschoven lettergreep waren. Andere auteurs (Noreen 1970: 270; Nedoma 2004: 317-321) verbinden het bestanddeel met o.m. *warni, ozwe. værn ‘verdediging’, maar ook dat is niet waarschijnlijk. Als eenlettergrepig substantief verwacht men het frequente warn dan ook als tweede bestanddeel, maar dat is niet het geval. Warin- is in het hele onderzoeksgebied behalve in het Noord-Germaans (Janzén 1947: 322) goed vertegenwoordigd, maar verschijnt pas betrekkelijk laat in de bronnen. De oudste vertegenwoordiger is Vvarnifrida (sic), omstreeks 600 raadsman van de Langobardische koning Ariulfus (R. 768). Vermoedelijk was hij een verre voorvader van Paulus Diaconus (ca. 725-800), wiens vader ook Warnefridus heette (F. 1542). Het feit dat een aanzienlijk Langobardisch geslacht aan de naam Warnen vasthield, wijst op historische relaties tussen Warnen en Langobarden in hun vroegere woongebieden in het noorden van Duitsland. Gelet op hun gebied van oorsprong verwondert het niet dat Warin- sterk vertegenwoordigd is in Oudsaksische namen, vooral uit oostelijk Westfalen (Corvey), en in het Oost-Frankisch (Friedrich 1922: 29). In de periode 8001025 zijn volgende Oudsaksische voorbeelden overgeleverd: Werinbern, Werinbertus, Werinbold, Werinburg, Werindac, Werinfridus comes, Weringeld, Weringer, Weringot, Werinhardus, Werinheri, Werinhild, Werinhold, Werinlef, Werinmarus, Werinand, Werinrād, Werinswīth (S. 1962: 173-74). Ook het simplex Warinus, Werinus komt er voor, onder meer als naam van de eerste zelfstandige abt van Corvey in 826 en van een graaf uit de Lobdengouw (Dienheim) in de jaren 765-792 (Le Jan 1995: 241). De naam betekent wellicht gewoon ‘de Warne’. Werin-namen zijn ook vrij talrijk in het Opperduits. In de oorkonden van St.-Gallen vindt men tussen 745 en 850 o.m. Warinbert, Werinbold, Werincoz, Werinfrid, Weringis, Warinheri, Werinulf enz. (Wartmann 1863-1866). Werin- is ook goed bekend in het Laatoudengels. Searle (1897) vermeldt o.m. de namen Wernbeald, Wernbeorht, Wernfrith, Varengod, Werngyth, Wernheard, Wernthryth. Vóór de negende eeuw lijkt het er echter niet voor te komen. De Oudengelse kroniek (Plummer 1899) bevat geen enkele naam met Wern-. Uit de negende eeuw is enkel de naam Werenberht bekend voor een vijftal naamgenoten, met als oudste een bisschop van Leicester uit de jaren 810-816 (PASE). Het doet dan ook vragen rijzen over de herkomst van de H. Werenfridus, die omstreeks 700 bekeringswerk verrichtte in Gelderland (Elst) en volgens zijn vita afkomstig zou zijn uit Engeland. Zijn naam past eerder bij de talrijke Oudnederlandse Werin-namen uit oostelijk Nederland die geografisch aansluiten bij de talrijke Oudsaksische Werin-namen (ed. DB, chronologisch): Doornspijk 796 UUeringerus (DB 349); Wigmond 800 UUerinbertus, UUerinhardus (352), Emmerik 828 VUerinhild, VUerinbald (316), UUerinherdus (317), Oosterbeek 834 UUerinhold (wordt expliciet een Saks genoemd) (318), Duiven 838 VUerinbaldus (319), Wadenooien 850 VUerinburg (322).

84

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

De Weren-namen komen ook buiten die Oudsaksische context voor. Opmerkelijk is hun sterke vertegenwoordiging in westelijk Vlaanderen (ed. DB): Stenetland (Pas-de-Calais) 831 UUerenbaldus (DB 51), O.-Vl. 950-953 UUerenburoc en UUeremund (zuster en broer), UUerenbertus (getuige) (148), Anzegem 960 UUerinus, Gent-Avelgem 988 UUerinus (153, 177). Ze zijn areaalgeografisch de uitlopers van een omvangrijke Franse groep Warinnamen. In de 9e-eeuwse polyptycha van abt Irmino (Parijs) en van Reims komen onder meer voor: Warinus, Warinbertus, Warimbodus, Warinboldus, Warinburgis, Warnedrudis, Warimfridus, Warengarius, Warengaudus, Warnarius, Warnehildis, Warnulfus e.a. Ze onderscheiden zich van hun soortgenoten in Germaans taalgebied door het ontbreken van de umlaut (zie daarover 2.4.3.1). De hoge frequentie van Warin-namen in Frankrijk is moeilijk te verklaren door de populariteit van de Noord-Duitse Warnen. Morlet (1968: 217-219) nam in navolging van Förstemann aan dat ze vormverzwaringen waren van namen met Wara- ‘protection, attentif’. Vormverzwaringen zijn weliswaar typisch voor Romaanse namen (Haubrichs 1997; zie vooral 2.4.3.3), maar bieden in dit geval geen afdoende verklaring. Het naambestanddeel wara ‘behoeden, garanderen’ is frequent als tweede bestanddeel van vrouwennamen (Bertoara, Hildiwara, Landwara), maar is als eerste bestanddeel in Germaans taalgebied in namen als Weribert, Warburg, Wari- of Werimund, Waraulf (F. 1531-1537), te zeldzaam en te onzeker om de vele Warin-namen te verklaren. Een verklaring uit de volksnaam blijft op grond van de vorm het waarschijnlijkst, maar moet met Förstemann het antwoord schuldig blijven op de vraag wat de volksnaam Warnen in de vroege middeleeuwen zo populair maakte. Het frequente voorkomen van het naambestanddeel in Frankrijk is voorlopig slechts te verklaren als een uitstraling van dezelfde namen vanuit Duitsland. Wenden Het bestanddeel winith wordt algemeen in verband gebracht met de Slavische Wenden. Als tweede bestanddeel is het zeldzaam (F. 1617). Als oudste voorbeelden in die positie worden beschouwd (Reichert 1987): 1e Mallovendus, die bij het begin van onze jaartelling genoemd wordt als aanvoerder van de Marsi in de buurt van de Lippe, 441 Inobindos (R.-Nedoma 1990: 6), †449 Flavius Ariovindus, zoon van Dagalaifus en Oost-Romeins consul, 506-†546 zijn gelijknamige achterkleinzoon (?), eveneens consul en legeraanvoerder.(26) Of het naambestanddeel naar de Wenden verwijst, is echter om een aantal reden onzeker. Als tweede bestanddeel verwacht men dat de naamdrager etnisch een Wende is, wat bij Mallovendus, een dux van de Marsi, en Ariovindus, die (26) Beiden waren getrouwd met vrouwen uit de keizerlijke familie. Hun assimilatie aan de Romeinse cultuur verklaart de gemoveerde naam Areovinda voor een kleindochter van keizer Justinianus.

NAAMGEOGRAFIE: EEN GROOT DESIDERATUM

85

expliciet een Frank wordt genoemd, wel uitgesloten is. Een ander bezwaar is dat een tweelettergrepig bestanddeel als -winith in tweede positie zo vroeg niet voorkomt (zie 3.4.3.1). Andere voorstellen geven evenmin voldoening. Reichert (R. 68-69) houdt Ariovindus voor Keltisch. Janzén (1947: 116) ziet in vergelijkbare Oudnoorse namen als het frequente Eyvindr en Anundr, Jarundr geen namen op -winith maar laat ze onverklaard. Wagner (1991) brengt het bestanddeel in verband met oe. windan, ono. vinda ‘zwaaien’. Namen met Winith- als eerste bestanddeel komen in de vroege middeleeuwen geconcentreerd voor in slechts enkele gebieden. In Engeland (Plummer 1899) en Scandinavië lijken ze niet bekend te zijn. In Frankrijk zijn er slechts enkele voorbeelden, o.m. ca. 823 Winedrannus, Windberta, Winetildis in het Polyptychon Irminonis, die door Morlet (1968: 227) wel onterecht allemaal aan een typisch Romaanse stamverzwaring van Wini- ‘vriend’ worden toegeschreven (zie daarvoor 2.4.3.3). Opmerkelijk is dat in het Oudsaksisch, dat direct aan Wendisch gebied grensde, slechts één en bovendien laat voorbeeld bekend is: Merseburg ca. 1000 Winitheri (S. 1962: 180). Misschien wijst het op gespannen relaties met de Slavische Wenden met wie er voortdurend territoriale conflicten waren. In Midden- en Zuid-Duitsland zijn de voorbeelden iets frequenter (F. 1618-1619). In de oorkonden van Fulda zijn er enkele attestaties van de simplicia Winid en Winidin, wellicht dus bijnamen. Het bestanddeel is enkel courant in de naam Winithar, Winitheri, Winidhere en komt vooral voor in de buurt van St.-Gallen, met als oudste 766 Winidhar. De voorkeur van het bestanddeel voor een combinatie met -hari wekt het vermoeden dat het gaat om een naam die populair werd door de epische literatuur. Winidhar is dezelfde naam als die van de Oost-Gotische koning ca. 350 Vinitharius, wiens (bij)naam herinnert aan een overwinning op de Wenden (Schramm 1957: 24; Wolfram 1988: 376-377) (zie 2.4.2.1). Opmerkelijk is de sterke concentratie van vroegmiddeleeuwse Winithnamen in het zuidwesten van Vlaanderen, vooral in de omgeving van Gent en van St.-Omaars. Het oudste voorbeeld dateert er reeds van 639: UUinettharius, grootgrondbezitter in de omgeving van Gent (DB 135). De overeenkomst met de namen Winidhar in St.-Gallen en Vinitharius is merkwaardig. Het is echter niet de enige Vlaamse Winid-naam. Andere vroege voorbeelden uit Gent zijn (DB 174-180): 840-877 UUindborog (mancipium), 946 UUenetmarus (voogd van de St.-Pietersabdij), 982-992 UUinethingus, UUinedingus (proost van de St.-Pietersabdij). De naam UUenetmarus bleef in Gent bestaan en werd er karakteristiek voor de kasteleinen van Gent. Hij leeft voort in de Wase familienaam Weemaes. Een tweede concentratie van Winith-namen is te vinden in de buurt van St.-Omer (DB s.a.): 723 VUinidmarus (diaconus, scriptor), 776 VUinidgerus, 831 VUinidbertus (presbiter, monnik), 844-864 VUinetmar (meier te Wizernes), 853 VUinetberta, 890 VUinedbaldus (presbiter). Het blijft voorlopig een raadsel wat de naam van de Wenden in vroegmiddeleeuws Vlaanderen zo populair maakte.

86

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

2.4.3. Geografie van foneem- en spellingvarianten 2.4.3.1. Tweelettergrepige bestanddelen De etnofore namen, vooral de tweelettergrepige bestanddelen, brengen haarscherp regionale fonologische verschillen aan het licht. De bestanddelen Angil-, Warin- en Wandil- zijn goed met elkaar vergelijkbaar door hun tweelettergrepigheid en de aanwezigheid van een umlautfactor. De geografische verdeling van de varianten Angil/Engil/Engel- blijkt tot in de details identiek aan die van Wandil/Wendil/Wendel- en Warin/Werin/Weren-. De vormen zijn in de periode 750-1000 geografisch als volgt verdeeld (details in 2.4.2.2 tot 2.4.2.5), Angil-, Wandil-, Warin-: vóór 750 algemeen, na ca. 800 is -a- enkel nog Romaans Engil-, Wendil-, Werin-: Oudhoogduits (Wentil-), Oudsaksisch en OostNederlands Engel-, Wendel-, Weren-: Oudnederlands en Oudengels (Ӕngel-, Wern-) De drievoudige variatie Angel/Engil/Engel- is nog in andere bestanddelen met dezelfde lettergreep- en vocaalstructuur terug te vinden: Agil/Egil/Egel-, Agin/Egin/Egen-, Agis/Egis/Eges-, Haliþ/Heliþ/Heleþ-, Magin/Megin/Megen-, Ragin/Regin/Regen-. De geografische verdeling wordt hier echter gecompliceerd door de mouillering en het uitvallen van de intervocalische /-g-/, waardoor /-agi-/ of /-egi-/ eenlettergrepig werden in namen als Ail-hard, Eil-frid, Ein-hart, Rain-hard. De mouillering is eigen aan alle dialecten, maar gebeurde niet overal gelijktijdig. De ontwikkeling is het duidelijkst te volgen in de frequente bestanddelen Ragin- en Magin-, die in alle dialecten goed vertegenwoordigd zijn. De mouillering, die in het Nederlands ook te vinden is in gewone woorden (ca. 950 egislico > ijselijk; Van Loon 2014: 200), is het oudst in het oostelijke Oudsaksisch. In Corvey zijn reeds bij het begin van de negende eeuw vormen algemeen als 805 Maingis, ca. 825-840 Mainwardus, Maynulf, Mainwerc, Maynbold, Raingot, Raynwerc, 822-875 Mainhard, Raynfrid, Rainhard, Raynheri, Raynold, die al snel overgaan in Mein- en Rein- (S. 131-133, 144146). Deze Oudsaksische namen mogen niet worden verward met vormen als M/Rainardus, M/Rainoldus, M/Raimburgis, M/Rainerus enz. die al in de negende eeuw talrijk zijn in het Noord-Romaans (Morlet 1968: 183-186) en die in de volgende eeuwen ook in de Nederlanden ingang vonden als schrijftalige standaardvormen. Buiten het Oudsaksisch worden ei-vormen pas later algemeen. In Vlaanderen verschijnen ze pas na het midden van de tiende eeuw: Gent ca. 940 Mainardus (Romaans?), Meinsent, Reinsuent (DB 138), 950-953 Meinger, Reinger, naast ook nog Reginfr…, Regenbaldus (DB 148), Terwaan 981 Reingard, Eilbodo

NAAMGEOGRAFIE: EEN GROOT DESIDERATUM

87

(DB 170). In Duitsland worden ze pas algemeen omstreeks 1000 (Franck 1909: 134; Braune-Eggers 1987: 142, met literatuur). In de periode die voorafging aan de gemouilleerde en gesyncopeerde vormen zijn de varianten Agis/Egis/Eges-, Ragin/Regin/Regen-, Magin/Megin/Megenenz. geografisch op precies dezelfde manier verdeeld als de etnonymische bestanddelen Angil-, Wandil- en Warin-. Met uitzondering van het Romaanse taalgebied, waar andere regels gelden, was de geografische verdeling in de periode 700-1000 als volgt: Agil/Agin/Agis/Magin/Ragin/Halith-: algemeen vóór de achtste eeuw, in het Zuid-Duits vóór 780. Laatstgenoemd jaar wordt door Förstemann (F. 1071) beschouwd als het scharnierpunt bij de overgang Magin- > Megin. Egil/Egin/Egis/Megin/Regin/Helith-: Oudhoogduits van ca. 750 tot de elfde eeuw. Westfaals en Centraal Oudnederlands tot ca. 1000. Ca. 800 gemouilleerd in het oostelijke Oudsaksisch en het Fries. Egel/Egen/Eges/Megen/Regen/Heleth-: westelijk Oudnederlands tot de mouillering van -gi- omstreeks 950. De schematische voorstelling van de varianten stemt in zo’n sterke mate met de feitelijke gegevens overeen dat geen ellenlange lijsten met attestaties nodig zijn om de geldigheid ervan aan te tonen. Interessanter wordt het wanneer bronnen of namen van het schema afwijken. Aangezien dat gedetailleerder onderzoek vraagt dan hier mogelijk is, wordt volstaan met enkele voorbeelden. In de oudste oorkonden van Werden zijn Megin-, Regin-, UUerin- enz. de standaardvormen. In 833 verkoopt een zekere UUolf met zijn broer Reinbrat en zijn zusters Osbirin et Meinbirin bos aan de abdij (ed. Blok 1960: 202). De ligging van het bos wordt niet meegedeeld, maar de schenkers zijn blijkens de klankstand van hun namen niet afkomstig uit de omgeving van Werden zelf, maar uit oostelijker Oudsaksisch of Oudfries gebied waar namen met -ei- en Os- (< Ans-) thuishoren. In sociolinguïstisch opzicht is opmerkelijk dat Reinbrat bij de ondertekening van de akte zijn naam heeft aangepast aan de taal van het scriptorium en heeft verplechtigd tot Reginbertus. Over de precieze naam van Einhart (770-840), de biograaf van Karel de Grote, die in allerlei varianten is overgeleverd (Agnardus, Eginhardus enz.), bestaat veel onzekerheid (zie o.m. de inleiding op de Vita Karoli Magni door Holder-Egger 1911: VI). Zijn naam gaat terug op ogm. *Agin-hard, dat in het Oudhoogduits van het Oost-Frankische Fulda, waar hij werd opgeleid, normaal de naamvorm Eginhart zou moeten opleveren. Einhart noemt zichzelf Einhardus, onder meer in twee originelen op zijn naam uit 830 en 839 voor de Gentse St.-Pietersabdij, die hij wel bekrachtigde, maar niet zelf schreef (DB 139-141). Vijf oorkonden die hij in zijn jonge jaren te Fulda tussen 788 en 796 wel zelf schreef, onder meer een oorkonde waarmee zijn ouders Einhart en Engilfrit hun bezit te Euerdorf (Hammelburg) aan Fulda schenken,

88

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

ondertekent hij zelf telkens met ego Einhart scripsi (Dronke 1850: 53-103; Stengel 1956: 337, 345). De vorm Einhart sluit enerzijds aan bij het oostelijke Oudsaksisch en de Traditiones van Corvey, waar omstreeks 850 gesyncopeerde namen als Ayno, Eyno de regel zijn, maar vertoont anderzijds de Oudhoogduitse klankverschuiving -hard > -hart. De verschoven namen op -hart zijn in de oorkonden van Fulda in de negende en tiende eeuw vooral te vinden in Elm (op de Kinzig) en verder in dorpen ten oosten (Jüchsen) en zuidoosten van Fulda. In Elm dragen tien personen een naam op -hart (Abée 1893: 73-76, 83), bij een transactie in Dietershausen in 810 hebben vijf van de veertien getuigen een naam op -hart, van wie een met de naam Einhart (Dronke 1850: 180: 129; Abée 1893: 68). Het effect van de umlaut kan niet worden nagegaan in het tweelettergrepige etnonymische bestanddeel Winith-, wel dat van de verdoffing. Het bestanddeel is weliswaar niet ruim bekend, maar de isofoon tussen Winid- en Wined(zie 2.4.2.5) is dezelfde als die tussen Engil- en Engel-, Wendil- en Wendel-. De vorm Winid- is vooral Hoogdduits, waar hij enkel goed is geattesteerd in de naam Winitheri (F. 1618-1619). De variant met verdofte klinker is in de Karolingische tijd steeds afkomstig uit Oudnederlands taalgebied. Uit de buurt van Gent is weliswaar al in 639 een grootgrondbezitter met de naam UUinettharius bekend (DB 135), maar waarschijnlijk is de verdofte e een verjonging uit de tiende eeuw. Tot de eerste helft van de achtste eeuw zijn de Winid-vormen in Vlaanderen immers nog in de meerderheid, waarna ze door Wined- worden afgelost (zie 2.4.2.5). 2.4.3.2. Kortstammige eerste bestanddelen op -i en -u Het verdoffingsverschijnsel brengt niet alleen oude taalgeografische tegenstellingen aan het licht bij tweelettergrepige bestanddelen als Angil-, Agis-, Winid- enz. Ook de thematische vocalen van het eerste bestanddeel, de bindvocalen tussen de naambestanddelen, vertonen areaalspecifieke ontwikkelingen. Ze zijn echter moeilijker te achterhalen door een veelheid aan factoren. Zoals te verwachten verdween de tussenvocaal het snelst na een zware eerste lettergreep, d.w.z. na lange vocaal, lang consonantisme of meerdere lettergrepen. De toestand in het Oudhoogduits werd in het verleden al enkele keren onderzocht (Bader 1909, Gröger 1911; Braune-Mitzka 1959: 67-68; Geuenich 1976: 172-178; Wagner 2002), maar een overzicht met de grote krachtlijnen ontbreekt. In het Oudengels zijn langstammige eerste bestanddelen zonder tussenvocaal eind zevende eeuw al algemeen: Eadbald, Ealdwulf, Eanfrith, Ōsweald, Seaxred, Theodbeald. De thematische vocaal verdwijnt ook in het oudste Oudhoogduits na een langstammig eerste bestanddeel, maar niet in alle omgevingen. Z.-Duitse runeninscripties hebben naast 532-535 Blīþgunþ en 526-600 Aunrad ook 567-600 Agilaþruþ (Nedoma 2004: 148, 169). Vóór -r houdt de

NAAMGEOGRAFIE: EEN GROOT DESIDERATUM

89

tussenvocaal langer stand, zoals in Thiederik, Hrodhericus (Geuenich 1976: 172). De grilligheid waarmee tussenvocalen al dan niet optreden blijkt uit de naam van een persoon uit het begin van de negende eeuw wiens naam in de oorkonden van Freising zowel Altperht, Altuperht, Altaperht als Altiperht wordt gespeld (Wagner 2016: 65). De ontwikkeling van de thematische bindvocalen in het Oudhoogduits is beter te volgen na kortlettergrepige bestanddelen. De bindvocalen blijven over het algemeen langer bewaard, behalve vóór -w, waar ze volledig konden verdwijnen: 772-783 Gebuuin. Herolf, Eggolt (Geuenich 1976: 174-178). Het minst duidelijk is de ontwikkeling van de thematische vocaal -a- (Dag-, Fara, Geba, Hluth-). Hij verdofte in het Oudhoogduits ongeveer gelijktijdig met de -u- tot een onbestemde donkere klinker die met wisselende spellingen wordt weergegeven. De verschillende ontwikkeling van de tussenvocalen naargelang van het taalgebied is het best na te gaan met de vocalen -u en vooral -i, die het langst in die positie bewaard bleven. Ze worden hierna iets gedetailleerder behandeld. De nog heldere stamvocaal -i in namen als Heriger, Heriman, Winiram enz. bleef zoals in de tweelettergrepige bestanddelen Angil-, Warin-, Wendil- en Winid- tot en met de tiende eeuw bewaard in het Oudsaksisch (Schlaug 1962: 105-107, 178-180) en het Oudhoogduits (Geuenich 1976: 172-178). Verdofte vormen zijn typisch voor het zuidwestelijke Oudnederlands: St.-Omer 826 Heremaro, 844-864 herescarii ‘weerplichtigen’, 853 Herebaldum (DB 48-49, 55, 64), 867 Heribertus, Gent 821-823 Heregerus 823-24 Heribertus = 856 Herebertus (DB 130, 133) enz. Het westelijke Oudnederlands staat hier aan de zijde van het Oudengels, waar verdofte vormen eveneens rond die tijd algemeen worden. De ene bron of regio is daarin conservatiever dan de andere. In het Liber Vitae van Durham is -i- in de periode 800-850 nog behouden in Cyniwulf, Cyniburg, Cyniberct, Cyniheard, Seliburg, Hysimonn, Uinibald, Uiniberct, waarnaast echter ook Uineðruð en algemeen Heregyth, Herefrid, Hereberct, Hereric enz. (Sweet 1885: 153-166). In oorkonden is -i- echter al aan het eind van de achtste eeuw algemeen verlaagd tot -e-: 742 Herewald, Cyneberht, 770 Cyneðryð, 778 Cynewulf, 788 Cyneberht, 791-6 Hygeberhti (Sweet 1885: 427-432). Het inzicht in het verdoffingsproces bij de kortstammigen wordt gecompliceerd doordat de stamvocaal van sommige bestanddelen om onduidelijke redenen al zeer vroeg werd gesyncopeerd (voor het Oudengels Campbell 1959: 145; Brunner 1965: 137). Dat laatste was onder meer het geval bij het bestanddeel Wilja-. De vele namen met Willi- zijn tot de elfde eeuw zo goed als allemaal Oudhoogduits (F. 1592-1607). Ze contrasteren bij het begin van de negende eeuw met de gesyncopeerde vorm Wil- in het Oudsaksisch: ca. 805 Wilbernus, ca. 825 Wilram, ca. 830 Wilhelm, Wilrad, 831 Wilmundus, ca. 840 Wilmer, 822-75 Wilheri, ca. 900 Wilbraht, Wilbrun, Wilhard (S. 1962: 178-179). De gesyncopeerde vormen zijn eveneens Oudengels en Oudnoors: oe. 800-850

90

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

Uilðryth, Uilsuith, Uilgyth, Uilburg enz. (Sweet 1885: 153-166), ono. Wilbiorg, Wilhjalmr, Wilmundr (F. 1592-1607). Ook het Oudnederlands heeft van bij het begin slechts vormen met Wil-: Wichmond 793 Wilbaldus, Nederrijn (Erft) ca. 804 Wilheri (Blok 156, 186), Gent 9e UUilbertus (DB 134), St.-Omer 875 VUilharius (DB 76). De naamgeografische verschillen zijn niet zonder belang voor de historiografie van de vroege middeleeuwen. De naam van de apostel van de Nederlanden, de Angelsaks Willibrordus (658-739), valt met zijn Oudhoogduitse spelling dubbel uit de toon. Zijn geboortenaam moet Wilbrord zijn geweest, al lijkt de schriftelijke traditie dat tegen te spreken. Het is echter veelzeggend Willibrords vader Wilgilsus heette (waarschijnlijk Wilgisl of Wilgis, zie 3.4.3.1). De uitgever van de Vita Willibrordi, Wilhelm Levison (1920: 101, 108) heeft opgemerkt dat Angelsaksische auteurs die over Willibrord schreven, zoals Beda, Stephanus en Bonifatius, hem steeds modo Anglo-Saxonico Wilbrord noemen (zie ook PASE s.v.). Wilbrordus was waarschijnlijk ook de spelling in de belangrijkste teksten over de heilige, al heeft die veronderstelling de schijn tegen. In een persoonlijk kalendarium, dat in origineel bewaard is gebleven, noemt hij zichzelf Clemens Willibrordus. Mostert (1989, met facsimile) betwijfelt echter (op andere gronden) of de notitie wel van Willibrords hand is. Ook het feit dat de biografische notitie niet in de eerste, maar in de derde persoon is geschreven, lijkt op een andere hand te wijzen dan die van Willibrord zelf. Een ander bezwaar is de spelling Willibrordus in de talrijke handschriften van de Vita Willibrordi, die nochtans het werk is van Alcuinus, zelf een Angelsaks. Er zijn echter aanwijzingen dat in Alcuinus’ oorspronkelijke tekst Wilbrordus geschreven stond. Die “Angelsaksische” spelling komt geregeld voor in één handschrift met de vita, de Codex Parisiensis, afkomstig uit Trier (ed. Krusch & Levison 1920: 108). De kans is dus reëel dat de naam in latere, hoofdzakelijk Duitse handschriften tot Willibrordus werd verhoogduitst. Een sterke aanwijzing in die zin is dat Alcuinus in een tweede, berijmde vita steeds (driemaal) de gesyncopeerde vorm Wilbrordus gebruikt (Dümmler 1881: 208). Kopiisten konden in dat geval de spelling niet zo gemakkelijk aanpassen tot Willibrordus zonder het metrum van het vers te wijzigen. Soortgelijke aanpassingen zijn ongetwijfeld gebeurd met de namen van andere Angelsaksen die op het continent hebben gemissioneerd, zoals Willibald van Eichstätt (700-787/9) (vita uitgegeven door Holder-Egger 1887) en Willehad, bisschop van Bremen (†789) (vita uitgegeven door Pertz 1829, die de vita verkeerdelijk toeschreef aan Anskar). Hun authentieke Angelsaksische naam met de vorm Wil- ontbreekt in de handschriften van hun vitae, die echter weinig talrijk zijn en jonger zijn dan die van de Vita Willibrordi. Ondanks hun vormgelijkenis met de naambestanddelen op -i zijn de geografische verschillen bij de kortstammigen op -u veel minder duidelijk. Het aantal namen dat ermee is gevormd, is redelijk beperkt: Badu-, Filu-, Frithu-,

NAAMGEOGRAFIE: EEN GROOT DESIDERATUM

91

Hathu-, Heru-, Hugu-, Sigu-, Widu-. Sommige u-stammen ondergingen al vroeg syncope, zoals de Oudengelse namen met Sig- (Sigred, Siguulf), of liepen al vroeg over naar de i-stammen, zoals Hugi- en Sigi- in het Continentaalgermaans. De thematische vocaal -u is nog intact in Runennoordse namen: ca. 200 Widuhundaz, ca. 500 Widugastiz, ca. 600 Haþuwolafa, Haeruwulafiz (R. 421, 777). Ook in het Gotisch van bisschop Wulfila is -u in appellativische samenstellingen nog intact: 350 grunduwaddjus ‘fundament’, filufaihs ‘bont’, fōtubaurd ‘voetbankje’ e.a. (Krause 1963: 84-85). Merkwaardig is wel dat in Gotische namen uit dezelfde tijd geen spoor van de -u is terug te vinden (Reichert 1987): 4e Vidimer, ca. 375 Frithigern, ca. 370 Friþareikeis (gen.), 463 Frediricus, 544 Filimuth, 553 Filithanc enz. Voor zover ze er nog bestonden, bleef in het West-Germaans de bindvocaal -u- na kortstammigen bewaard. In het Oudengels bleef -u bewaard tot het begin van de negende eeuw. Beda Venerabilis spelt omstreeks 730 Baduuini, Baduðegn, Hadulac (Sweet 1885: 142-147). Het Liber Vitae van Durham, dat gedateerd wordt omstreeks 800-850, heeft steeds -u-: Aluburg, Badugyþ, Friðubald, Heaðured, Inguburg enz. (Sweet 1885: 158-166). Ook in appellativische samenstellingen als duruweard, beadurinc ‘vechter’ bleef -u in het Oudengels voorlopig intact (Brunner 1965: 137). In oorkonden uit het begin van de negende eeuw is -u, gelijktijdig met de verdoffing van -i tot -e, in persoonsnamen echter al zo goed als steeds tot -o verdoft (Sweet 1885: 427460): 803 Heaðobald, Haðored, Freoðuberht, Freoðomund, Freoðored, 838 Badonoð = Badanoð = Badenoð, 839 Freoðogeard, 843 Freðoric. Op het Continent zijn namen met Badu-, Frithu-, Hathu- tot in de tiende eeuw karakteristiek voor het Oudsaksisch (S. 1962). Widu- is nog slechts bekend in namen die in hun geheel vernoemen naar historische helden, zoals die van de beroemde Saksenhertog Widukindus of zoals ca. 830 Widugo, wellicht een vernoeming naar de legendarische Gotische koning Vithigoia, wiens naam nochtans al bij Jordanes met -i- is overgeleverd (S. 1962: 174-175). In andere namen komt Widu- nog slechts met gesyncopeerde vorm voor: 825 Widger, 818-846 Widrad, ca. 850 Witmarus e.a. Schlaug (1962: 174) verklaarde de namen “hypothetisch”, maar onnodig uit wīdu ‘wijd’. Sporadisch zijn apocope’s in het Oudsaksisch ook overgeleverd bij Frithu- en Badu-: ca. 805 Fredger, Fredred, ca. 825 Friduard, ca. 840 Badward, Frithard (S. 1962 s.v.). In het Oudhoogduits komen Frithu-, Hadu-, Badu-, Widu- in tegenstelling tot bestanddelen op -i slechts voor tot ca. 850. Ze worden vanaf de negende eeuw afgelost door vormen op -a of -e, maar verrassend genoeg niet op -o, die nauwelijks zijn overgeleverd, tenzij in 8e Badogis, Hadorich, 830 Fridorich, 9e Hadobrant (Förstemann 1900). Bij Widu- overwegen zoals in het Oudsaksisch geapocopeerde vormen (F. 1565-1575).

92

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

In Vlaanderen is de tussenvocaal -u al in de negende eeuw algemeen verlaagd tot -e (of -a) (DB): 815 Badericus = 830 Baduricus (DB 127, 140), 844-864 Badager, 867 Fridebertus, 840-877 Fridesuenda, Frithelinda (DB 60, 70, 136). Een naam die daarbij uit de band springt, is die van Fridugisus, abt van St.-Bertijns, wiens naam tussen 820 en 831 een aantal keren steeds met -u- wordt gespeld (DB 46-53). Vrij recent is aangetoond dat hij identiek is met Fridugis van Tours, een van de geleerden uit Karel de Grotes paleisschool. Hij was zoals zijn leermeester Alcuinus een Angelsaks en heette oorspronkelijk Frithugils (Goebel 2007: 462-467). Fridugis paste zijn naam aan aan de taal van zijn Hoogduitse mecenassen zoals ook te zien is aan de klankverschuiving th > d. De fasering van de uitgang -u > -o stelt ons in staat sommige namen anders te verklaren. Förstemann (F. 1513, 1518) rangschikt de naam Waluramnus, die in de periode 765-793 herhaaldelijk voorkomt in de oorkonden van Fulda, onder het lemma Walh-. Waluramnus is echter de enige naam onder dat lemma met de tussenvocaal -u-. Het eerste bestanddeel is dan ook niet Walh-, maar ohd. wal, ono. valr ‘slagveld’, dat echter geen apart lemma vormt in Förstemanns woordenboek, maar ook als soortnaam geen -u vertoont. Dat laatste bezwaar vervalt echter gelet op de Oudhoogduitse samenstellingen waluraubari ‘lijkenrover’, walugiri ‘bloeddorstig’, die de -u hebben bewaard. De analyse van de tussenvocalen -i en -u laat het belang zien van grafeemen foneemvarianten voor de tekstkritiek, de prosopografie en de dialectgeografie. Het onderzoek naar die verschijnselen staat zoals dat van de gebruikte naambestanddelen (zie 2.4.1) echter nog volledig in de kinderschoenen. Een uitzondering in dat opzicht is de monografie van Tiefenbach (1983), die met een soortgelijke analyse de grenzen heeft weten af te bakenen tussen Oudnederfrankisch, Oudsaksisch en Oudhoogduits aan de Nederrijn. Na de tiende eeuw verliezen de nog bestaande tussenvocalen hun kleuring en verdwijnen ook autochtone namen meer en meer om plaats te maken voor populaire namen en genormaliseerde Mediolatijnse standaardvormen (zie Müller 1973: 212). Toch is ook daar af en toe nog regionale variatie te merken. De ogm. naam *Wiljahelm komt in het Romaanse taalgebied en de zuidelijke Nederlanden vanaf de tiende eeuw voor met de dominante spelling Willelmus. Hij contrasteert met Willihelmus, vervolgens Willehelmus en vanaf ca. 1100 Wilhelmus in het Duitse taalgebied. Opmerkelijk is dat de Laatoudhooguitse naamvorm Willehelmus in 1157 driemaal voorkomt in St.-Omer. De spelling Willemmus is in de twaalfde eeuw typisch voor de noordelijke Nederlanden, maar komt sporadisch ook voor in Noord-Frankrijk. Het toont aan dat de volkstaalvorm Willem (Romaans Williaum) al in de twaalfde eeuw bestond. Ook Theud- komt met lokale spellingvarianten voor. De zeldzame spelling Theodricus zonder tussenvocaal is kenmerkend voor een oorkonde uit 1181 van het klooster Camp (Nederrijn). De bijzondere spelling Thieodericus, die erop wijst dat de diftong /io/ nog niet was gemonoftongeerd, is eigen aan drie

NAAMGEOGRAFIE: EEN GROOT DESIDERATUM

93

Keulse oorkonden uit de jaren 1091-1096 (K SA 1; K SP 2; D S 14). Ze zijn dus vermoedelijk van dezelfde hand. De ongewone spelling komt al voor in een Werdense oorkonde uit 904 (Thieomarus), in een oorkonde uit het nabijgelegen Kaiserswerth van dezelfde datum (Thieotmari) en in een nog ouder document uit Prüm uit 823 (Thieodulfum). Een curiosum is de spelling Godesalcus, die op een lapsus lijkt, maar enkele keren voorkomt in een oorkonde van het klooster Gladbach uit 1170 (D Gladbach 4 en 5) en eenmaal in een Keulse oorkonde uit 1200 (K Dom 56). 2.4.3.3. De bindvocaal in het Romaans Het verdwijnen van de thematische vocaal in persoonsnamen hangt samen met een nieuw soort naamgeving waarbij de naam niet meer wordt beschouwd als een samenkoppeling van twee vererfbare bestanddelen, maar als één onlosmakelijk geheel. De geleidelijke “univerbering” leidde in de Germaanstalige gebieden tot mindere beklemtoning en een inkorting van het tweede bestanddeel. In Romaanstalige landen, waar de betekenis van de naambestanddelen niet meer werd begrepen of bijkomstig was, gebeurde hetzelfde, maar dan met het minder beklemtoonde eerste bestanddeel. In Visigotische namen worden oorspronkelijke -l- en -n- van het eerste bestanddeel soms weggelaten: †416 Athaulfus, 589 Ermaricus, 6e Ermegundis (R. 250-253). Onder invloed van de Romaanse beklemtoning verdween soms ook de anlautende vocaal: Tanagildus, Tanaredus < *Athana-, Oost-Gotisch Malasintha < Amalasuintha (Schramm 1957: 157; 2013: 144). De procope verklaart een aantal oude namen uit Romaans taalgebied als ca. 364 Malarichus, Tanilldi (R. 485, 649). Elders in het Romaans gebeurde het omgekeerde. Het bedreigde eerste bestanddeel werd er verzwaard door het inlassen van een anorganische l, r of n in de tweede lettergreep. Het verschijnsel komt geregeld voor in Langobardische namen: 840 Sigiberga = Sighelberga, 887 Ingfredus = Ingelfredus, 892 Imedruda = Imeldruda (Schramm 1957: 156). Stamverzwaringen als in Gunt-r-oaldo, Chrod-el-berto, Sig-en-oldus zijn, zoals al door Longnon is opgemerkt (1895: 381; Haubrichs 1997), typisch voor Gallo-Frankische namen. Het Polyptychon Irminonis, dat duizenden persoonsnamen uit de jaren 820 bevat uit de omgeving van Parijs, heeft er talloze voorbeelden van: Bos-le-berta, Fram-en-gildis, God-el-ildis, Sic-le-bolda, Wal-an-trudis, Win-er-ildis (Guérard 1844: passim). Förstemann (F. 712) vermeldt enkele namen met ingeschoven lettergreep ook in Zuid-Duitsland: 780 Gundalbert, 836 Cundalpiric, 9e Gundulbert enz. Het betreft vrijwel steeds combinaties van Gund- en -berht (F. 712). Wagner (1989) vergelijkt ze met Oudhoogduitse adjectieven op -al als wortal, sprahhal ‘spraakzaam’, maar een verband met het Romaanse intrusieverschijnsel lijkt hoe dan ook waarschijnlijker. De naam Gundelbertus komt ook in Frans-Vlaanderen al voor in 844-864 als naam van een cijnsbetaler in Bayenghem (St.-Omer), vlak bij de taalgrens (DB 60).

94

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

Ook andere parasitaire consonanten dan l,r,n waren mogelijk. In het Polyptychon Irminonis vindt men vaak een anorganische t ingevoegd: Ermen-t-ildis, Rain-t-bertus, Wara-t-lindis, Win-t-boldus. In Franco-Boergondische namen is de anorganische consonant soms s: Ali-s-iardus, Winde-s-modis (Schramm 1957: 156). De stamverzwaringen laten zien dat de betekenis van de bestanddelen volkomen bijkomstig was geworden. In Germaanse taalgebieden, waar de bestanddelen doorzichtig bleven, komen deze parasitaire consonanten niet voor. Aanvankelijk werd verondersteld dat de parasitaire consonant moest verhinderen dat namen als Erenhildis, Waralindis, Winihild, Alihard tweelettergrepig zouden worden (Ernild, Warlind, Winild enz.) en daardoor hun ritmisch patroon zouden verliezen. Wagner (1989) heeft echter in het spoor van Longnon (1895: 320, 381) tegenover vroegere verklaringen (o.a. van J. Schatz 1935) met tal van voorbeelden aangetoond dat de anorganische consonanten ontstonden door verkeerde afsplitsing bij de vernoeming naar een verwant: Adal-uinus (vader) > Adalwildis (dochter), Alt-ramnus > Altringus, Aut-hildis > Ragentildis, Ermen-teus > Ermentarius, Frot-laica > Frotlebertus, Walateus > Walitcarius, Wine-gardis > Winegildis, Wine-rada > Winerildis, enz. De naam Bosleberta is samengesteld uit die van de vader Boso en de moeder Acleberta. Een bevreemdende naam als Ansfringa moet op die manier zijn ontstaan door verkeerde splitsing van de naam Ansfridus. Het Gallo-Romaans zette daarmee een Laatantieke traditie voort. De naam van de Noord-Gallische keizer-usurpator Magnentius (350-353), die uit Amiens afkomstig was, is afgeleid van Magnus. Het participiumsuffix werd overgenomen van namen als Decentius (< Decens), o.m. de naam van Magnentius’ broer. Wagner (1991) interpreteert ook de naam van Leudesius, concurrent van Ebroinus als Neustrisch hofmeier, als een afsplitsing van de naam van de moeder, die Leutsinda zou hebben geheten. Het verschijnsel was volgens Wagner (1989: 143) in Langobardisch Italië niet bekend. Hij veronderstelt daarom dat de Langobardische naam 898 Ansegranus (*Ansgarius + -hramnus) die is van een geëmigreerde Franco-Romaan. 2.5. MENS- EN MAATSCHAPPIJBEELD ACHTER DE

NAMEN

2.5.1. Overeenkomsten en verschillen met de namen uit de heldenepiek In zijn boek Namenschatz und Dichtersprache heeft Gottfried Schramm (1957: 20, 64 en passim) getracht de geesteswereld te achterhalen die ten grondslag lag aan de Oudgermaanse persoonsnaamgeving. Het mensbeeld dat uit de namen spreekt, is volgens hem hetzelfde als dat in de Oudgermaanse epische poëzie zoals overgeleverd in de Oudengelse Beowulf, het Oudhoogduitse Hildebrandslied, het Middelhoogduitse Nibelungenlied en de Oudnoorse skaldenpoëzie. Volgens Schramm (1957: 91, 105 en passim) weerspiegelt

MENS- EN MAATSCHAPPIJBEELD ACHTER DE NAMEN

95

ook de naamgeving een heroïsche wereld van een elitaire krijgerskaste voor wie krijgseer en heldendom als hoogste idealen golden. Het vocabularium waarmee vorsten en krijgers in de epische poëzie worden omschreven vertoont onmiskenbare overeenkomsten met dat van de persoonsnamen. Schramm wijst op de grote inhoudelijke gelijkenis van Oudgermaanse persoonsnamen met de mannkenningar, zinnebeeldige benamingen voor strijdbare mannen in de epische literatuur. Vorsten en legeraanvoerders worden in de Beowulf en de skaldenpoëzie metaforisch omschreven met tweestammige soortnamen als oe. frumgār ‘voorste speer’, aeðelinga ord ‘speerpunt der edelen’, eorla hleo ‘beschutting der edelen’, ono. hers jaðarr, ása jaðarr ‘omheining van het leger, van de Asen’. Krijgsbare mannen worden omschreven met metaforen als ono. hjalmstafr ‘helmstaf’, þingviðr ‘gerechtsboom’, hildimeiðr ‘krijgs(boom)stam’, ēðilstæf ‘erfpijler, nakomeling’ (lett. ‘bezitsstaf’), herlundr ‘heilig legerwoud’, randviðr ‘(schild)randhout’ (Schramm 1957: 84-85). De Oudgermaanse antroponymie en de mannkenningar hebben hun wortels duidelijk in hetzelfde heroïsche maatschappijbeeld. Er zijn tussen beide uitdrukkingswijzen echter ook verschillen. De beeldspraak van de kenningar is zeer gekunsteld, zeker die van de latere skaldenpoëzie, die wemelt van hermetische en meerledige kenningar, ook voor voorwerpen, zoals Slang van de Boogpees voor ‘pijl’, Gesternte van het voorhoofd voor ‘de ogen’, Lijkendooi voor ‘bloed’ (Marold 2000: 436). Oudgermaanse persoonsnamen als Athalwald, Brunihild, Hildiberht of Harigair zijn daartegenover niet verhullend en geven zonder franje weer waar het op staat. De tweestammige persoonsnamen verschillen ook grammaticaal van de mannkenningar. De kenningar zijn gewone samenstellingen. Het eerste bestanddeel, dat vaak in de genitief staat (zie boven), is steeds een determinans, het tweede steeds determinatum en substantief. Tweestammige persoonsnamen zijn daartegenover vaak samenkoppelingen van twee grammaticaal gelijksoortige lexemen die zoals een dvandva niet in een grammaticale afhankelijkheidsrelatie tot elkaar staan. Het tweede bestanddeel is niet noodzakelijk een substantief, hetzij een concretum (een wapen, een dier) of een abstractum (-haid, -flēd, -wīh), maar kan ook een werkwoordstam zijn (-baud, -laik, -nanth, -wald, -rīth). Persoonsnamen zijn ook aan striktere formele bouwregels onderworpen dan de mannkenningar (zie ook 3.4.2). Mannkenningar en persoonsnamen stemmen ook in hun vocabularium niet volledig overeen. Archaïsche woorden als þewa ‘dienaar’, hild ‘strijd’, gunþ ‘strijd’, ord ‘speerpunt’ komen zowel in de epische literatuur als in persoonsnamen voor. Andere, zoals edor ‘omheining, beschutting’ of fruma ‘voorste, vorst’, die in mannkenningar overdrachtelijk voor mensen worden gebruikt, hebben echter niet hun weg gevonden naar persoonsnamen. Woorden als sīsu ‘treurzang’ (in Sisibud), brord ‘punt’ (in Willibrord), haþu ‘strijd’ (Willehad) of sinþ ‘tocht, weg’ (Sindulf) komen wel in persoonsnamen voor, maar niet in

96

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

mannkenningar. Mannkenningar die tevens als persoonsnaam voorkomen, zijn dan ook eerder zeldzaam en vice versa. Een voorbeeld is Bernhard, dat woordelijk overeenstemt met de omschrijving van Gudruns beresterke broers als brœðr sína berharda in de IJslandse Atlakviða (Schramm 1957: 84-86, 99, 103). Frumgār ‘voorste speer’ is in de Beowulf een poëtische omschrijving voor ‘vorst’. Het is als Frumger tevens de naam van een censuarius van St.-Bertijns in Terwaan in 844-864 (DB 63). De Oernoordse persoonsnamen Hariwulafa ‘heir-wolf’ en Haeruwulafiz ‘zwaard-wolf’ komen in de Oudengelse epiek ook als appellatieven voor (Andersson 2003: 592). De namen op -wald (Alwald, Folkwald, Hariwald, Siguwald) komen als soortnamen ook in literaire teksten voor. De mannkenningar in de Beowulf en in de Noordse poëzie waren niet algemeen in de Oudgermaanse epiek. Ze ontbreken in het Oudhoogduitse Hildebrands- en Ludwigslied. Waarschijnlijk is de maniëristische beeldspraak in de Oudnoorse kenningar een latere ontwikkeling. Het vocabularium van het Hildebrandslied, dat uit de achtste eeuw dateert, maar naar stoffen uit de volksverhuizingstijd teruggrijpt, staat dichter bij dat van de persoonsnamen. De weinige versregels die bewaard zijn gebleven, bevatten tal van toen al archaïsche woorden die ook in persoonsnamen zijn terug te vinden: asc, billi ‘strijdbijl’, brunna ‘harnas’, gēr, lind ‘lindenhouten schild’, ort ‘speerpunt’, gūðea, hathu, hild, wīg ‘strijd’, ellen ’moed’, reccheo ‘durfal, Recke’. Toch staan daartegenover tal van andere woorden uit dezelfde krijgshaftige sfeer die niet in persoonsnamen terug te vinden zijn, zoals hregil ‘wapenrusting’, hrusti ‘harnas, Rüstung’, scilt, sper, swert, wabn. Ook het vocabularium van de Beowulf vertoont grote overeenkomsten met dat van vroegmiddeleeuwse persoonsnamen. Het is mogelijk nog iets archaïscher, zoals blijkt uit saru, searw ‘krijgsrusting’, dat in Oudengelse persoonsnamen niet meer te vinden is (Redin 1919: 23). De lexemische afwijkingen tussen de Oudgermaanse epiek en onomastiek zijn aanwijzingen dat het Oudgermaanse heldendicht en het mensbeeld waarvan het de uitdrukking was, in de achtste eeuw op hun retour waren en hadden plaatsgemaakt voor nieuwe maatschappijopvattingen. Beowulf en Hildebrandslied werden toen pas neergeschreven door christelijke auteurs. In persoonsnamen konden echter archaïsche woorden uit het heidendom doorleven die niet meer tot het levende taalgebruik behoorden. Woorden die verband houden met magische gebruiken, voorouderverering en heidense rituelen, zoals alƀ, ans ‘godheid’, rūna ‘fluistergeheim’, gand ‘betovering’, gaut ‘offer’, geld ‘offer’, sīs ‘lijkgezang’ (zie Schramm 1957: 71-72), komen nog wel voor in persoonsnamen, maar niet meer als soortnamen in de epiek. De verschillen tussen het vocabularium van de heldenepiek en de onomastiek laten zien dat het mens- en wereldbeeld dat erachter schuilgaat, ook in de vroege middeleeuwen geen statisch gegeven was. Ingrijpende gebeurtenissen als de volksverhuizingen en de contacten met de Romeinse en later christelijke

MENS- EN MAATSCHAPPIJBEELD ACHTER DE NAMEN

97

beschaving hebben er ongetwijfeld hun stempel op gedrukt. Daarnaast waren er ook cultuurgeografische verschillen. Een Frank die binnen de invloedsseer van de pax romana leefde, hield er waarschijnlijk andere denkbeelden op na dan een inwoner van Binnen-Germanië. Een voorbeeld is het naambestanddeel Frei-, dat in de oudheid opvallend vaak voorkomt in Tungrisch gebied, maar vanaf de Frankische tijd zo goed als volledig verdwijnt (F. 523-525). Het geeft wellicht uitdrukking aan de trots op de status van vrijgeborene onder Romeins recht (zie 2.3.2.1.1). In bestanddelen als -þewa en wulþu- zijn wellicht nog de sporen te zien van een hiëratisch en ritueel koningschap (zie 2.3.2.1.3), waarvoor tijdens de volksverhuizingen geen plaats meer was.

2.5.2. Tweestammige namen als uitdrukking van een standenmaatschappij Schramm heeft de Oudgermaanse naamgeving gekarakteriseerd als de geïdealiseerde uitdrukking van een heroïsch levensgevoel van een elitaire krijgerskaste. Zijn typering is treffend, maar onvolledig. Schramm heeft zich in zijn beschrijving sterk laten leiden door de Oudgermaanse heldenepiek, die van begin tot einde van die heroïsering is doordrongen, maar slechts heldendaden beschrijft van vorsten en leden van de hoogste aristocratie. Tekenend voor die eenzijdigheid zijn de namen van de personages in de Beowulf. Met uitzondering van enkele vrouwenfiguren als Wealhþeow en Hygd dragen de meesten namen met bestanddelen die getuigen van macht, roem, bezit en krijgszucht. Personages met bestanddelen als friþu, gast, drūd, leof, skalk, wine in hun naam, die op zachtmoediger karakteriële eigenschappen wijzen, komen er niet in voor. Men mag er niet met Schramm (1957) en Andersson (2003: 595) van uitgaan dat het oudste namenbestand thematisch homogeen was. Hetzelfde geldt voor de Oudgriekse antroponymie, waarin Bechtel (1902: Inhoudstafel) een vijftiental thematische rubrieken onderscheidt. Het feit dat die de hele Oudgriekse naamgeving overspannen, van Homerus tot het begin van onze jaartelling, maakt duidelijk dat ze niet alle even oud kunnen zijn. Ook de verschillende thematische rubrieken van de Oudgermaanse namen (zie 2.2) ademen niet alle de heroïsche geest van de heldenepiek. Andersson (2003: 597) zelf rekent trouwens op een andere plaats volkennamen en dierennamen niet tot de heroïsche namen. In een overzichtsartikel heeft Sonderegger (1997: 14) het vocabularium van de Germaanse naamgeving inhoudelijk getypeerd als “positiv gesehene mythisch-kultisch-ethisch-rechtliche Sinnbereiche”. De allesomvattende omschrijving doet recht aan de inhoudelijke verschillen tussen de bestanddelen, maar doet de vraag rijzen hoe die kaleidoscoop aan betekenissen de uitdrukking kan zijn van één mens- en maatschappijbeeld. Zoals al bleek uit de afwijkingen tussen het vocabularium van de heldenepiek en dat van de antroponiemen (zie 2.5.1), is het denkbaar dat het verschil tussen

98

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

de rubrieken beantwoordt aan verschillende chronologische stadia. De rubriek etnofore namen is waarschijnlijk een nieuwigheid geweest naar het model van Romeinse triomfnamen (zie 2.4.2.1). Koningsnamen met de bestanddelen sīs-, þewa, -wulþus, die op een vorm van priesterkoningschap wijzen, komen na de eerste eeuwen niet meer voor tenzij met een gewijzigde betekenis (zie boven). Chronologische verschillen zijn echter geen afdoende verklaring voor het behoud of het verdwijnen van thematische rubrieken. Op grond van de zinvolheid die tweestammige namen tot in de zesde eeuw nog hadden, zouden thema’s die in de vierde eeuw irrelevant waren geworden, geen nieuwe namen meer hebben kunnen vormen. Theriofore namen (Arn-, Wulf- enz.), waarvan is verondersteld dat ze naar totems voor krijgers verwijzen, bleven als categorie bewaard, al werd die in de loop der eeuwen niet uitgebreid (zie 2.3.2.1.1 en 2.5.2.3.3). Bestaande bestanddelen konden immers een betekeniswijziging ondergaan of worden vervangen door verwante begrippen die meer bij de tijd waren (zie relexicalisatie 2.3.2). De meest aannemelijke verklaring voor de inhoudelijke heterogeniteit van de naamrubrieken is dat ze een weerspiegeling zijn van stands- en ambtsverschillen. De naambestanddelen waarmee iemand bij zijn geboorte werd genoemd, zouden dan verwijzen naar de na te streven idealen binnen de stand en de rangorde waarin hij geboren was. Die socio-onomastische benadering maakt de oudste Germaanse namen uiteraard interessant voor prosopografisch onderzoek. Het is bij de huidige stand van het onderzoek echter nog niet mogelijk precieze relaties te leggen tussen naam en sociale positie. De betekenis van sommige bestanddelen is daarvoor te onzeker en onze kennis van de sociale geledingen in de Oudgermaanse standenmaatschappij is dat nog veel meer. We moeten voorlopig vrede nemen met enkele globale observaties. 2.5.2.1. De hoogste standen Een kaste die in nomenclatuur ongenaakbaar boven alle andere uitsteekt en van alle standen het duidelijkst aan haar naambestanddelen te herkennen is, zijn de koningsgeslachten. Sommige lexemen waren louter op grond van hun betekenis duidelijk een exclusiviteit voor koningen: ala- ‘omvattend’, sigi-, -rīk, wulþu- ‘heerlijkheid’. Waarschijnlijk waren er tussen die begrippen nog terminologische gradaties om alleenheersers en onderkoningen, eerst- en latergeborenen te onderscheiden. Meer duidelijkheid daarover is te krijgen door na te gaan welke bestanddelen met elkaar konden worden gecombineerd. De zinvolheid van de oudste tweestammige namen houdt immers in dat bestanddelen van de ene rubriek niet lukraak gecombineerd konden worden met die van een andere. Bestanddelen die geoormerkt waren voor een bepaalde functie of sociale klasse, konden slechts worden gecombineerd met bestanddelen van een evenwaardig niveau. De beide bestanddelen in *Sigimēr ‘zege-beroemd’, *Landwald ‘land-heerser’,

MENS- EN MAATSCHAPPIJBEELD ACHTER DE NAMEN

99

*Hildirīk ‘strijd-koning’ of *Theudamēr ‘volk-beroemd’ waren sociolinguïstisch compatibel. Met een matrix van alle reële en virtuele combinaties moet het mogelijk zijn een scherper beeld te krijgen van de sociale lagen in de Oudgermaanse samenleving. Omdat zoiets een studie op zich vraagt, beperken we ons hier tot de namen van de hoogste standen. Ze zijn immers het overvloedigst overgeleverd en de extremen vallen er het snelst op. Het principe dat eerste en tweede bestanddeel van gelijke stand moeten zijn, zet enkele ingeburgerde etymologieën op losse schroeven. De naam van de Duitse nationale held Arminius wordt o.m. verklaard als een verkorte Latijnse vorm van de Germaanse naam Erminomerus (Kossinna 1893, bij Flom 1917: 9; Wagner 1982: 296) of als een latinisatie van de Germaanse naam Herman, een samenstelling van *harja- en *mann (Callies e.a. 1973: 420). De betekenis van *mann ‘volgeling, Gefolgsmann’ was echter ongepast voor iemand van koninklijken bloede als Arminius. In het Langobardische Edictum Rothari van 643 zijn (h)arimanni vrije lieden met eigen bezit die de koning tot krijgsdienst verplicht waren. In 730-739 dragen twee van de negen homines van hertog Liutfrid van de Elzas de veelzeggende namen Altmannus en UUinimannus (Zeuss 1842: 20). Er is bovendien tot ca. 600 geen enkele naam op -man overgeleverd. Bekende namen als Herman, Waldman, Wigman e.d. duiken pas op in de volle middeleeuwen bij de Saksische adel. Het zijn niet de enige redenen om de recentste etymologie van de naam Arminius af te wijzen en met Förstemann (F. 474) de voorkeur te geven aan een Latijnse naam (zie ook 1.4). Het bestanddeel -rīk, dat etymologisch slechts aan koningen toekomt (zie 2.3.2.1.2), zal men in de oudste namen slechts gecombineerd vinden met prestigieuze lexemen voor ‘schittering’, ‘roem’, ‘territoriaal bezit’ e.d.: Aþal-, Erman-, Hluþ-, Hrōþ-, Ōþal-, Sigi-, Þeud-, Wald-, Wulþu-. Samenstellingen met een dierennaam als *Arnarīk, *Bernarīk, *Eburrīk, *Wulfrīk waren vóór de zesde eeuw wel niet mogelijk. Namen als Riculfus en Ulfaricus voor twee priesters uit Tours dateren pas van het einde van de zesde eeuw (R. 572-573, 734). De namen, die elkaars spiegelbeeld zijn en op bloedverwantschap wijzen, werden in Tours wel niet meer begrepen. Van dezelfde tijd dateert ook de naam 584 Eboricus voor een Suebische koningszoon (R. 242). Ook combinaties met woorden voor zachtmoedige karaktertrekken zoals *Leuƀarīk, *Winirīk, *Gastirīk waren aanvankelijk wel niet mogelijk. Een schijnbaar tegenvoorbeeld is Fredericus, de naam van drie Gotische koningszonen uit de vijfde eeuw (R. 288, 294). Het geeft aan dat Frithu- hier niet als ‘vredelievendheid, vreedzaamheid’ moet worden begrepen, maar in de politieke zin van een gewapende vrede of een bezegeling van een vredespact e.d. (zie 2.3.1). De bestanddelen mund, ragin, rēd verwijzen naar wijsheid en moreel gezag. Ze werden gegeven aan leden van aanzienlijke geslachten, mogelijk uit zijtakken van koninklijke families die als raadsman of bestuurder de vorst

100

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

bijstonden en door stand of geboorterang daartoe voorbestemd werden. Ragin en rēd waren echter door hun anlaut niet combineerbaar met -rīk. Bestanddelen als maþl, dōm, sunja lijken bestemd te zijn geweest voor hooggeborenen voor wie een belangrijke positie in de rechterlijke macht was weggelegd. Men vindt ze in combinatie met -rīk in namen van historische vorsten: 1e Malorix (rex Frisiorum), ca. 350 Mundericus (hertog, Visigoot), 5e Suniericus (hertog, Visigoot). Ook †349 Geberich (rex Gothorum) en †493 Chilpericus (rex Burgundionum) behoren tot die categorieën. Wijzen ze op niet-eerstgeborenen uit koninklijke families die voor andere hoge bestuursfuncties dan het koningschap waren voorbestemd? Gelijkaardige afwegingen zijn te maken bij namen als Hunimundus, Segismundus, waarvan het eerste bestanddeel op koninklijke afkomst wijst. Bestanddelen met de betekenis ‘belangrijk allodiaal grondbezit’ zoals Arƀi-, Aþal-, Auþ-, Gawi-, Land-, Ōþal-, zijn theoretisch eveneens combineerbaar met -rīk, waarbij de expliciete vermelding van een territorium in tegenstelling tot bv. Alarīk, Theuderīk op de begrenzing van het gezag lijkt te wijzen. Termen voor kleinere erfgoederen of leenroerig bezit, zoals gard-, hagan-, haim-, zijn in combinatie met -rīk vóór 600 dan ook niet te verwachten. De naam van de in 356 genoemde Alamannische vorst Agenarichus (alias Serapion) bevat wel niet het bestanddeel hagan. De betekenis van hagan‘omheind bezit; kleine versterkte woning’ e.d. (F. 717-718) past niet bij een majestueuze naam op -rīk. De bescheiden status van hagan is nog herkenbaar in de Duitse benaming Hagestolz ‘verstokte eenzaat’, ital. gastaldo ‘kamerheer’, en doelde historisch op een minder bedeelde erfgenaam, een zoon uit een morganatisch huwelijk of een bastaard. Het woord is al overgeleverd in het Oernoords (ca. 400 Hagustaldaz) en is bewaard in de Gelderse plaatsnaam Hazelberg (1046 Agastaldaburg). De oorspronkelijke betekenis is nog herkenbaar in de naam van de Beierse priester Haguno uit het begin van de negende eeuw. Als zoon van de adellijke weduwnaar Tenil en de horige Meripurc behoorde hij tot de horigenstand. Zijn vader koesterde echter zo’n diepe genegenheid voor hem dat hij hem door tussenkomst van de bisschop van Freising in 821 wist vrij te krijgen (B. 385, 435). Het is bijgevolg niet erg waarschijnlijk dat de 4e-eeuwse Alamannische vorst Agenarichus de oudst bekende drager is van de latere konings- en keizersnaam Heinrik, waarvan algemeen wordt aangenomen dat hij het bescheiden hagan- (of haim-) bevat. De oudst bekende drager van de naam Heinrik was mogelijk ca. 620 Chagnericus, lid van een grafelijke familie die in de zevende eeuw een belangrijke rol speelde in het grensgebied van Austrasië en Boergondië (F. 719; Wenskus 1976: 176-177). Naar de naam te oordelen was het geslacht wellicht nauw verwant met de Haganonen, een geslacht dat in de Karolingische tijd vooral in het gebied rond Mainz en Worms actief was (zie 6.2.3). Het bestanddeel -rīk is in de zevende eeuw echter geen monopolie meer van koningsgeslachten.

MENS- EN MAATSCHAPPIJBEELD ACHTER DE NAMEN

101

Het eerste bestanddeel van antieke koningsnamen als Agenarichus, Agintheus kan op grond van de hoge status van de naamdragers niet Haganzijn. Ook het systematisch ontbreken van spellingen met Ch- of H- wijst op een ander bestanddeel, waarvan de etymologische betekenis duister is, maar dat ook bekend is van de naam van Karel de Grotes biograaf Eginhart of Einhart. Förstemann (F. 35) ziet in Agin- een variant van Agil-, waarbij Egin/ Ein- Hoogduits zou zijn en Egil/Eil- Nederduits (Friedrich 1922: 15). Aginzal in ieder geval een betekenis hebben gehad die in status verenigbaar was met -rīk. Opmerkelijk is dat alledaagse woorden voor wapens of weerbaarheid, die in de Oudgermaanse persoonsnamen nochtans zeer sterk vertegenwoordigd zijn (zie verder), in de oudste koningsnamen op -rīk ontbreken. Een uitzondering is 310 Ascaricus, naam van een opstandige koning van de Bructeri die in 310 met Merogaisus in Trier voor de leeuwen werd gegooid. De naam berust echter op een conjectuur van de woorden dea sacari cimero gaisique in een panegyriek (R. 77). Zoals de naam van zijn lotgezel Merogaisus mogelijk bewijst, was een wapennaam voor koningen ook niet uitgesloten. Een ander voorbeeld is de naam van 389-476 Gaisericus, de beroemdste koning van de Vandalen (R. 301). Combinaties van -rīk met bestanddelen die op gewone karaktersterkte wijzen, komen in de oudste periode niet voor. Ze verschijnen pas vanaf de zesde eeuw: 6e Baldricus (Oost-Gotische bisschop), 556/573 Chardaricus (Frankische bisschop), 567 Chaletricus (bisschop van Chartres; haliþ ‘held’), ca. 556 Modericus, vir illustris, ca. 580 Nantharicus (Parijs; nanþ ‘durven’), 589 Vviliaric (‘wil’), kleinzoon van de Visigoot 504 Trasaricus, rex Gepidarum (Pannonië) (got. þras ‘stoutmoedig’, ono. þras ‘strijd, woeden’) (R. 713, 779). Zoals in het geval van Gaisericus zijn afwijkingen niet uitgesloten. In die richting wijst de naam van de Visigotische koningsdynastie, die met het epitheton Balthi ‘de Stoutmoedigen’ werd aangeduid. Een verklaring voor de ietwat banale benaming voor een koninklijke dynastie kan zijn dat de Balthi volgens Jordanes in adeldom na de Oost-Gotische Amalen kwamen: post Amalos secunda nobilitas Balthorumque.(27) De compatibiliteit van beide naambestanddelen in de oudste namen kan een criterium zijn bij de keuze voor een bepaalde tekstvariant. De naam van de Frankische koning Theodebald (547-555), kleinzoon van Clovis, wordt in alle Griekse en sommige Frankische bronnen met -b- gespeld. In de meeste handschriften van de Historia Francorum heet hij echter Theodovaldus, Theudoaldus (R. 682-683). Die laatste vorm is op grond van de betekenis van -wald ‘heersen’ waarschijnlijk zijn ware naam geweest. (27) De naam Amali is etymologisch onduidelijk. Dat hij verband zou houden met ono. aml met de betekenis ‘werk’ (F. 88; R. 39, 115), is niet in overeenstemming met de duidelijke trots waarmee de Amalen het bestanddeel in hun namen voerden.

102

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

Indien krijgszuchtige begrippen in de oudste koningsnamen voorkomen, zijn dat steeds hoogdravende bestanddelen die harmoniëren met de status van de naamdrager. Dat laatste is het geval met de meeste etnofore bestanddelen, die de naam van een overwonnen volk bevatten: 1e v.C. Boiorix, 481 Huniricus, rex Vandalorum (zoon van Gaisericus), 523 Vandalaricus (eretitel voor Thrasamund) (alle naar Reichert 1987) (zie 2.4.2.1 voor voorbeelden zonder -rīk). Een tweede reeks namen die meer dan eens met -rīk gecombineerd voorkomen, zijn epische woorden voor ‘krijg, oorlog’: †428 Gundericus, rex Vandalorum (broer van Gaiseric), ca. 450 Childericus (vader van Clovis). Wellicht moet ook de naam van de Gotische katholiekenvervolger ca. 370 Ouiggourichos (transcriptie uit het Grieks) worden verklaard als Oudgermaans Wīgurīk (wīg ‘oorlog’). Het archaïsche en epische karakter van de woorden maakte ze geschikt voor koningsnamen. Hun verheven betekenis blijkt ook uit vrouwennamen. 2.5.2.2. Vrouwennamen en de positie van de vrouw Bijna alle naambestanddelen zijn in eerste positie mogelijk in zowel mannen- als vrouwennamen. Het eigene van de Oudgermaanse antroponymie is dat er in tweede positie wel exclusieven gelden. De tweede bestanddelen van mannen- en vrouwennamen verschillen lexicaal volledig van elkaar. Een substantief moest in principe in grammaticaal geslacht overeenstemmen met de sexe van de naamdrager, al is dat criterium niet dwingend (zie 3.1). Het tweede bestanddeel moest in de eerste plaats ideëel conform zijn met de heersende opvattingen over maatschappelijke deugden en waarden. In tegenstelling tot mannennamen bevat het tweede bestanddeel van vrouwennamen vooral begrippen voor ‘bescherming’ (-bergō, -burg, -gard, -warō) en ‘schittering, schoonheid’: -flēd, -frīð ‘mooi’, -haid, -glīs ‘glans’, -idis ‘jonkvrouw, nimf’ (Noreen 1970: 262; Schramm 1957: 131, 136-137). Op grond van de betekenis kunnen bepaalde etymologische verklaringen worden uitgesloten. De talrijke vrouwennamen op -lind bevatten wel geen woord met de betekenis ‘lindehouten schild’, zoals vaak is voorgesteld (Bach 152; 2017; Tavernier 1968: 92), maar een adjectief met de betekenis ‘zacht, mild, du. linde, eng. lithe’ (zie ook Nedoma 2004: 193). Een bijkomend argument voor die interpretatie is de uitgang -is in Gerlindis, Harlindis enz. (zie 4.4.3.1). De betekenis van -gard, dat talrijke vrouwennamen vormt, is wel niet te interpreteren als ‘hofbezit’ of ‘wapenrusting’ (F. 598), maar als ‘omheining, bescherming’. Door de semantische scheiding van feminina en masculina zijn er geen eindbestanddelen te verwachten die gemeenschappelijk zijn aan mannenen vrouwennamen. De namen op -rēd (zie 4.3.4.2.2) en -mōd (zie 4.3.4.2.3), die systematisch van die regel afwijken, vragen dan ook om een bijzondere verklaring.

MENS- EN MAATSCHAPPIJBEELD ACHTER DE NAMEN

103

Eindbestanddelen die verwijzen naar roem, macht, bezit, wapens en dieren, die het merendeel van de mannennamen uitmaken, zijn vrouwennamen totaal vreemd. Uitgesproken polemische eindbestanddelen als -gunþ, -hild, -laug ‘oorlog, veldslag’ en -þrūđ ‘kracht’ zijn volstrekt atypisch voor vrouwennamen, in tegenstelling tot mannennamen, waar synonymische bestanddelen als -badu en -haþu ‘oorlog, krijg’ (F. 788-789) niet uit de toon vallen. De gelijkstelling van vrouwen met begrippen als ‘veldslag, oorlog’ blijft een groot raadsel, om het even of men zulke vrouwennamen beschouwt als metafoor (‘gelijk aan de strijd zelve’) of als bahuvrihi (‘vervuld van oorlog’). Scherer (1953: 22-23, 35) ging daarom zover te beweren dat tweestammige vrouwennamen op -gunt, -hild enz. zinloos waren. In navolging van Müllenhof (1847), Socin (1903: 197) en Janzén (1947: 47-48, 152, noot 90) brengt Andersson (2003: 596) Oudgermaanse vrouwennamen in verband met de walkuren, wier rol bestond in de verheerlijking en bescherming van de gesneuvelde helden. In de Oudnoorse poëzie zijn een dertigtal namen van deze mythische wezens overgeleverd: Brynhildr, Dis, Geirahöð (< haþu ‘gevecht’), Guðr (Gunnr), Hildr, Hrist, Sigrún, Þrúðr enz. De prominente aanwezigheid van woorden voor ‘oorlog’ in de walkurennamen wijst op een bijna goddelijke verheerlijking van de veldslag als de plaats waar heldendom wordt geboren. De walkurennamen vertonen onmiskenbare gelijkenissen met het vocabularium van Oudgermaanse vrouwennamen. Walkuren zijn enkel bekend in de Oudnoorse literatuur. Ze spelen geen rol in de West-Germaanse heldenepiek en worden daarom wel eens als jongere dichterlijke creaties beschouwd. Het feit echter dat West-Germaanse vrouwennamen op -gunþ, -haþu, -hild, -þrūđ, dezelfde bestanddelen bevatten als de walkurennamen bewijst dat de walkurencultus ook daar heeft bestaan, maar er in de vroegste middeleeuwen al verdwenen was. Men denke in dat verband aan de Friese oorlogsgodin Baduhenna die in de eerste eeuw door Tacitus wordt genoemd, of de Twentse godin Baudihillia die vermeld wordt in een 3e-eeuwse votiefsteen gevonden bij de Hadrianusmuur (R. 20, 111). De Germaanse vrouwennamen onderscheiden zich door hun walkurische en bovennatuurlijke karakter van mannennamen, die van hun kant nooit eindigen op een naam voor een halfvergoddelijkt wezen, al waren daarvoor kandidaten genoeg zoals alƀ, ansu, huni, ingw, thuris. De verheven betekenis van de walkurische vrouwennamen doet veronderstellen dat ze aanvankelijk slechts werden gedragen door een bovenlaag van de bevolking. Ze zijn echter onder de vroegmiddeleeuwse namen zo talrijk dat men moet veronderstellen dat ze snel ook bij niet-adellijke families zijn gebruikt. De walkurische interpretatie van de Oudgermaanse vrouwennamen is vrij algemeen aanvaard (zie boven), maar is in navolging van Boehler (1931) sterk bekritiseerd door Scherer (1953) en Schramm (1957). Men ontkomt niet aan de indruk dat – men lette op de jaartallen – beide laatsten zich hebben willen ontdoen van de krijgshaftige betekenis die werd gegeven aan vrouwennamen op -gunþ, -þrūđ, -hild, -burg e.a. Scherer (1953: 15-20) veronderstelt dat

104

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

vrouwen aanvankelijk slechts eenstammige namen droegen, die volgens hem uiteraard niet-krijgshaftig waren. De eerste tweestammige vrouwennamen, die op -burg, -gard, -lind, -wara enz., waren volgens hem geen gemoveerde mannennamen, maar autonome (en toevallig ook vreedzame) namen, die tot de vierde eeuw inhoudelijk betekenisvolle samenstellingen vormden. Scherer (1953: 22-26, 35) interpreteert sommige andere tweestammige vrouwennamen als passieven, zoals Amalaberga, dat volgens hem niet zou betekenen ‘degene die de Amalen beschermt’, maar de ‘door de Amalen beschermde’. Scherer stelt voorts dat krijgshaftige vrouwennamen beperkt blijven tot die op -gunth en -hild. Ze zouden volgens hem pas vanaf de zesde eeuw voorkomen en secundair zijn ontstaan door vernoeming en als loutere nabootsing van mannennamen als Hild-wig. Indien dat het geval is, rijst de vraag waarom die semantische nabootsing niet is gebeurd bij namen die gevormd zijn met dierennamen of benamingen voor wapens, die exclusiviteiten voor mannennamen zijn gebleven. Scherers veronderstellingen zijn op los zand gebouwd. Ze gaan ook voorbij aan de Indo-Europese wortels van de movering (zoals pas in 1957 duidelijk zou worden met het boek van Schramm) en miskennen het bestaan van de walkurencultus. Ook Schramm (1957: 49, 121, 135-140) heeft zich afgezet tegen de walkurische interpretatie van vrouwennamen door erop te wijzen dat dit beeld niet strookt met de voorstelling van vrouwen in de heldendichten, waar zij slechts verschijnen als hoedster van het huis en van de vrede. Schramm heeft met zijn moveringstheorie de krijgshaftige vrouwennamen willen “deculpabiliseren” door ze voor te stellen als puur formele moveringen van mannennamen en niet als het ideaalbeeld van de Germaanse vrouw als “Schlachthelferin”. In zijn latere werk is Schramm (1962: 48, 52; 2013: 56-58) de krijgshaftige vrouwennamen op -gunþ en -hild wegens hun betekenis ‘strijd’ zelfs gaan beschouwen als ontdaan van elke betekenis. In tegenstelling tot Scherer ziet hij in zulke namen geen jonger, maar een zeer archaïsch type van naamgeving, dat zou overeenstemmen met Oudgriekse VO-composita als Lysimachos (‘ontbinden+strijd’), Philonikos (‘beminnen+overwinning’). In het Germaans komen zulke woordvormingen wel occasioneel voor als zinscomposita (zoals brekespel, stokebrand), maar niet als naamtype. In zijn laatste boek heeft Schramm (2013: 246) gewezen op de gelijkenis van namen als Sigihild of Machtgund met Griekse namen van het type Kratesimachos ‘zegevierend in de slag’ of Meneptolemos ‘standhoudend in de oorlog’, maar ook dat type van samenstellingen is in de Germaanse woordvorming niet bekend. 2.5.2.3. De vrije standen 2.5.2.3.1. De overige hooggeborenen De allerhoogste standen zijn vrij eenvoudig te herkennen aan voor zich sprekende naambestanddelen (zie 2.5.2.1). De niet-koninklijke adel beschikte

MENS- EN MAATSCHAPPIJBEELD ACHTER DE NAMEN

105

waarschijnlijk eveneens over een eigen onomasticon, dat echter moeilijker is af te bakenen. Op grond van hun betekenis waren namen op -baudes of -wald in combinatie met roemvolle epitheta als berht-, erkan-, hrōþ-, kunja-, mērienz. uitermate geschikt voor de hoogste gezagsdragers onder het koninklijk gezag. In combinatie met badu-, gunþ-, hari- ‘leger’, hildi-, wal- ‘slagveld’, wīg- passen ze voor de hoogste legerleiders. Bestanddelen die persoonsaanduidingen bevatten als erl ‘graaf’ (eng. earl), haliþ, karl, þegan ‘held’(28) waren wellicht bestemd voor legeraanvoerders met een iets lagere plaats in de militaire hiërarchie. Een andere groep bestanddelen heeft betrekking op rechtspraak (dōm-, maþl-, mund- ‘voogd’, þing-, misschien ook friþu-) en beleidsvoering (ragin-, rēd-, hugu-, muni- ‘gedachte, geheugen’). Schramm (1957: 100, 105) acht ze als categorie jonger dan de bestanddelen voor heldendom en krijgseer. Waarschijnlijk zijn ze echter even oud, maar waren ze voorbehouden voor leden van de hoge adel die voorbestemd waren voor het rechtswezen, raadgevende functies, de diplomatie e.d. Soortgelijke overwegingen gelden voor namen met geld-, laun-, mede-, die gegeven werden aan zonen die in de wieg waren gelegd als bewaarders van de schatkist (zie 2.3.1). Heroïsche daden op het slagveld golden maatschappelijk wel als de hoogste deugden, maar waren niet de enige kwaliteiten waarin men kon uitmunten. 2.5.2.3.2. Weerbare lieden: wapennamen als naambestanddelen Een opvallend kenmerk van de bestanddelen voor hooggeborenen is dat, met uitzondering van de heroïserende en archaïsche bestanddelen badu, gunþ, haþu, hild, walu, wīg, termen voor militaire weerbaarheid en strijdlust er lang niet zo dominant zijn. Benamingen voor karaktersterkte, krijgsdeugd en wapentuig lijken meer eigen te zijn aan de lagere adel en vrije lieden. Aangezien deze groep demografisch veel omvangrijker was dan de vorige, verwondert het niet dat ook het aantal specifieke bestanddelen hier het grootst is. Talrijk zijn de woorden die heftigheid en kracht uitdrukken: and ‘ijver’, arni ‘fel, vurig’, balþ, fast, funs ‘snel’, gern ‘(krijgs)begerig’, hard, hwatu ‘scherp’, kōni ‘dapper’, mōd, nanþ ‘durvend’ enz. (Schramm 1957: 99-100). De militaire weerbaarheid is het meest uitgesproken vertegenwoordigd in de omvangrijke groep bestanddelen met benamingen voor wapentuig, vooral voor speren en zwaarden: ask, gaiz, gīsl ‘speer’, widu ‘hout, speerschacht’, brord, ord ‘(speer)punt’, linda ‘lindehouten (schild)?’(zie echter 2.5.2.2), rand ‘schild’, berg, brunjō, sarw ‘harnas’, helm, grīm ‘masker’, bīli, brand, heru ‘zwaard’. Het is onduidelijk waarom bepaalde wapennamen ontbreken. Swerd, skild, sper zijn bekende woorden in de heldenepiek, maar komen niet (28) In Engeland waren þegns de vazallen van de koning. Ze kregen een allodium, geen feodum (Ganshof 1957: 211). Het woord is bewaard in houwdegen.

106

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

voor als naambestanddelen. Het leenwoord spatha ‘épée’ is in geen van beide overgeleverd. Een woord voor ‘zwaard’ dat enkel in het Oudnederlands persoonsnamen heeft gevormd, is got. mēkeis, oe. méce. De persoonsnamen zijn echter slechts indirect bewaard gebleven in drie Zuid-Vlaamse toponiemen: 868 Makingeheim (nu Mekegem in Oudegem, Dendermonde), ca. 700 Machingahem (Makegem, St.-Denijs-Boekel) en 1291 Mekinghen (nu Mekegem, St.-Pieters-Leeuw). Het grote aantal benamingen voor wapens in persoonsnamen laat zien welk groot belang in de vroege middeleeuwen aan bewapening werd gehecht. Dat blijkt ook af en toe uit het feit dat ze het voorwerp uitmaakten van belangrijke transacties. In 761 verkoopt een zekere Isanhart zijn omvangrijk onroerend bezit aan de abdij St.-Gallen voor een paard en een zwaard (Wartmann 1863: 34). Omstreeks 800 schenkt bisschop Atto van Freising (784-810/11) een pantser in ruil voor grond (Sturm 1931: 150). Wapens maakten een belangrijk deel uit van de nalatenschap. Volgens het Germaanse erfrecht kreeg de oudste zoon bij de erfenis het heergewaad of de krijgsuitrusting van de vader. De belangrijke plaats van wapens blijkt uit de gedetailleerde beschrijvingen in de testamenten van Everard van Friuli uit 867 en Eccard van Autun uit 870 en archeologisch uit grafbijgiften (Le Jan 1995: 64-65, met literatuur). Cultuurhistorisch interessant is dat na de achtste eeuw geen wapens als bijgift in graven meer worden aangetroffen (Steuer 1999). Het wijst op een ingrijpende mentaliteitswijziging, die vermoedelijk verband houdt met de opmerkelijke verzachting van de politieke zeden in de Karolingische tijd. De verwachting dat die wijziging ook in de persoonsnaamgeving merkbaar zou zijn en dat benamingen voor wapens in persoonsnamen van dan af drastisch achteruit zouden zijn gegaan, wordt echter niet ingelost. Sommige benamingen voor wapens en wapenonderdelen verschijnen in Zuid-Duitse persoonsnamen pas voor het eerst in de negende eeuw: 807-811 Uuafanheri (een priester) (B. 238, 339), 866 Sigistab, verder bijnamen als Cnob, Nagal, Rah, Regil, Riem, Scaft, Stang (Wagner 2009). Men heeft zich vaak afgevraagd (recent Wagner 2009) welke betekenis mannennamen hadden die naar wapens verwijzen. Het motief was in de volle middeleeuwen wellicht zeer prozaïsch. De wapenantroponiemen werden wellicht als bahuvrīhi-samenstellingen geïnterpreteerd en gaven aan over welke krijgsuitrusting de naamdrager beschikte. De grote aantallen persoonsnamen die benamingen voor militaria bevatten, wekken de indruk dat daarmee het gros van de weerbare mannen (leudi) is bedoeld. In zoverre kan de vraag worden gesteld of zulke namen niet als beheersinstrument werden gehanteerd en misschien zelfs van overheidswege werden opgelegd of gestimuleerd. De weerbare mannen van een honderdschap moesten geregeld hun krijgsrusting (heergewaad) laten monsteren. Met het totale naambestand van een honderdschap, druht of folk e.d. had men tevens een idee over het wapenarsenaal en de troepen waarover men kon beschikken. Schramm (2013: 81, 90) veronderstelt

MENS- EN MAATSCHAPPIJBEELD ACHTER DE NAMEN

107

dat eindbestanddelen die naar wapens verwijzen, door alle standen gedragen werden, of men een wapen had of niet en dat van enig standsverschil in dat opzicht geen sprake kon zijn. Het ligt voor de hand dat onder de wapennamen standsverschillen schuilgaan. Een weerbare man met een harnas (brunjō, sarw) of helm met gezichtsmasker (grīm) stond duidelijk hoger in graad dan een man die over een zelfgemaakte essenhouten speer (ask) beschikte of slechts zijn stoutmoedigheid had aan te bieden. Schramm (1957: 84-90) heeft in de oudste wapenantroponiemen wel terecht metaforen gezien waarbij de naamdrager met zijn wapen wordt vereenzelvigd en het wapen bezielt. Aanwijzingen daarvoor zijn te te vinden in de epische literatuur. In de Beowulf wordt de held Hrōđgār brand Healfdenes ‘zwaardkling van Halfdeen’ genoemd. Frumgār ‘voorste speer’ is een poëtische omschrijving voor ‘vorst’ in de Beowulf. Frumger komt voor als persoonsnaam in Terwaan in 844-864 (DB 63). De vereenzelviging van man en wapen was niet exclusief Oudgermaans. Volgens de Laatlatijnse auteur Servius noemden de Kelten de sterke mannen ‘speren’: viros fortes Galli gaesos vocant. 2.5.2.3.3. De oude krijgerskasten: theriofore namen Het aantal dierennamen als naambestanddeel is beperkt tot slechts een zestal: arn, bern, eƀur, hraƀn, hund, wulf, wurm. De geringe omvang van de groep geeft aan dat hij een onderdeel is van een andere thematische groep. Volgens Andersson (2003: 597) zijn de motieven voor de keuze van dierennamen onbekend. Misschien mogen ze ook niet allemaal op dezelfde lijn worden gesteld. Schramm (1957: 77-78, 83) heeft de theriofore namen in verband gebracht met de Oudgermaanse heldenepiek en ze verklaard als metaforische benamingen voor weerbare mannen. Aangezien de meeste genoemde dieren wilde en lijkenvretende dieren zijn, houdt hij de namen voor verwijzingen naar totems van krijgers (Schramm 1957: 107; zie ook Müller 1967; 1970; Wagner 2008). De theriofore namen zijn dan overblijfselen van een primitieve vorm van naamgeving waarbij magische rituelen een rol speelden. Door hun verwijzing naar imposante en vreesaanjagende dieren drukken ze in vergelijking met de wapennamen, die veel zakelijker zijn en als categorie nog wel werden uitgebreid, afschrikking uit. Het enige fabeldier in de reeks, wurm ‘slang, draak’, is er het duidelijkste voorbeeld van. De theriofore bestanddelen maken in dat geval één klasse uit met naambestanddelen als agis ‘ijselijk’, ono. þorm ‘ontzag’ en þuris ‘reus’. Het verband tussen theriofore namen en een krijgerskaste is in verscheidene namen af te lezen. In het Oudnoors, waar theriofore namen zeer frequent zijn, hebben de appellatieven jǫfurr en bjǫrn overdrachtelijk de betekenis ‘aanvoerder, vorst’ en ulfr die van ‘wreker’. De wolf speelt een belangrijke rol in het magische gedachtegoed van heidense krijgers (Hauck 1957; bij Werner 1977:

108

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

16) en komt dan ook geregeld voor in krijgshaftige persoonsnamen, zoals de Runennoordse namen ca. 600-625 Haþuwulafz Haeruwulafiz ‘Strijdwolf, zoon van Zwaardwolf’ (R. 420-421). Schramm (1957: 73, 82-83) en Reichert (R. 777) verklaren de Runennoordse naam ca. 200 Widuhundaz ‘woud(jacht) hond’ als een taboenaam en een omschrijving voor een wolf. Misschien was het echter een metaforische bijnaam voor een jager. De naam is merkwaardig omdat hund als naambestanddeel niet voorkomt vóór de zevende eeuw en ook nadien zeldzaam blijft (F. 928-929). Het is daarom niet ondenkbaar dat Widuhundaz in feite een verlegenheidsoplossing was voor *Widuwulfaz, dat wegens de binnenalliteratie immers niet aan de welgevormdheidsregels van tweestammige namen voldeed (zie ook 2.2). Het verband tussen dier en slagveld is het duidelijkst bij de hraƀn-namen. Zoals E. Schröder (1944: 52-53; Schlaug 1955: 150) heeft gezien, hangen de hraƀn-namen samen met de cultus van Wodan. De raaf was de vaste gezel van Wodan, de god van de oorlog en de dood op het slagveld. Als naambestanddeel hoort hraƀn thuis in dezelfde thematische rubriek als walu ‘slagveld’ en sīs ‘heldentreurzang’. In de naam van de Oost-Gotische koning 330-409 Valaravans zijn de bestanddelen ‘slagveld’ en ‘raaf’ wel erg betekenisvol verenigd. Ook de naam van de Meroving Gunthchramnus (561-592) ‘strijd-raaf’ combineert beide begrippen. Het bestanddeel hraƀn komt vooral voor in namen uit westelijk Duitsland en het Frankisch (Schröder 1944: 52-53). Merkwaardig genoeg komt het echter, evenmin als earn- ‘arend’, niet voor bij de Angelsaksen, hoewel alle Oudengelse koningshuizen van de heptarchie zich van Wodan laten afstammen. Opmerkelijk is de sterke vertegenwoordiging van hraƀn-namen in de Vlaamse kuststreek. In een lijst met 41 mancipia uit Snellegem van omstreeks 950 dragen er niet minder dan acht een naam met het bestanddeel raven: Raun (2×), Landraun, Raunilt, Thacraun, Raunuuine, Baldrauni, Rauengod. Koch (1984: 193-197) heeft daarin de resten menen te zien van de Vikinginvasies op de Vlaamse kust aan het einde van de negende eeuw. Hrafn- of Ramn- is in het Oernoords al overgeleverd omstreeks (ca. 450 Harabanaz) (Antonsen 1975: 56) en komt in Oudnoorse namen vooral voor in het Oudijslands (Janzén 1947: 45, 79). Een meer prozaïsche verklaring voor het behoud van theriofore naambestanddelen is dat ze zouden staan voor de veldtekenen van legerafdelingen, waarvan de verre oorsprong wellicht te zoeken is in primitieve rituelen. Tacitus beschrijft in zijn Historiae (4, 22) dat de Bataven bij de opstand van Julius Civilis uit hun heilige bossen veldtekenen te voorschijn haalden die op wilde dieren leken (ferarum imagines). Volgens Plinius (Naturalis Historia 10, 16) stonden op de veldtekenen van de Oudromeinse legioenen behalve de legioensarend wolven, minotaurussen, paarden en evers (Reichert 1994: 308-311). Enkele daarvan zijn in Oudgermaanse persoonsnamen terug te vinden. De theriofore naambestanddelen passen in dat geval in dezelfde rubrieken als druht, folk, hari voor legerafdelingen.

MENS- EN MAATSCHAPPIJBEELD ACHTER DE NAMEN

109

Een aanwijzing voor het ontstaan van theriofore naambestanddelen in primitieve rituelen is dat hun aantal beperkt is gebleven tot het oorspronkelijke vijftal. Förstemann (F. 451) en Schramm (2013: 19, 27) hebben voorts opgemerkt dat woorden voor ‘paard’, die frequent zijn in Griekse, Indo-Iraanse en Keltische namen (Epo-, Hippo-, Mandu- enz.), in het Germaans nauwelijks en enkel als eerste bestanddeel voorkomen: *eho- (< *ehwaz), *hanha/hah‘strijdros, hengst’, *marha- ‘paard’ (S. 1955: 86). Ze zijn vooral bekend bij Zuid- en Oost-Germanen, zoals ca. 400 Hanhavaldus (Boergonde; ohd. Haholt) en Euricus,(29) Visigotische heerser over Zuid-Frankrijk tussen 466 en 485/86, e.a. (R. 263, 419) (zie verder). Deze bestanddelen horen naar hun motivering echter niet thuis bij de theriofore namen, maar bij een groep namen met de bestanddelen rīđ ‘rijden’, fara ‘tochtgenoten, geslacht’ en sinþ ‘weg, tocht’, die vooral Oost- en Zuid-Germaans zijn. Riđ-, dat typisch is voor Gotische namen (Theoderid, Guntharith, Marcaridus), hangt samen met rīđan ‘paardrijden’. De Oost-Gotische en Langobardische namen op -rith worden in de bronnen wel eens verward met die op -hari en vice versa. De Langobardische koning Authari (†590) komt ook voor als Autharit, de Langobardische hertog 615/16 Sundrarius als Sundrarit. De Gotische diaken Ufitahari heet Optarit in de Latijnse versie van een oorkonde uit Napels omstreeks 551. De verwarringen komen geregeld voor in de brieven van paus Gregorius de Grote. Wagner (1999: 259; 2000: 165) heeft het verschijnsel toegeschreven aan het Proto-Italiaans, dat afkerig is van auslautende consonanten, zoals duidelijker te zien in de persoonsnaam 770 Deusdedit = Deusdede.(30) Fara, dat typisch is voor Boergondische en Langobardische namen (voor Burgundofaro zie 3.3.1 en 5.4.4), wordt traditioneel geïnterpreteerd als ‘geslacht, familie’ (F. 496). In het Albanees is fara de benaming voor een geslacht dat in mannelijke lijn van één stamvader afstamt (Mitterauer 2013: 59). Als naambestanddeel zou het dan thuishoren in dezelfde categorie als kuni ‘(adellijk) geslacht’. Die laatste betekenis is echter secundair. De oorspronkelijke betekenis van fara is zoals in oe. faru, die van ‘tocht, expeditie’. Sinþ- onderging een vergelijkbare betekenisverschuiving naar ‘gezin’. Zijn oorspronkelijke betekenis is nog bewaard in got. sinþs, ohd. sind ‘tocht, weg’. Het is verwant met oe. gesīð ‘gezel’ en gasindus ‘vazal, gezel’ in de Lex Salica (Ganshof (29) Wagner (2016: 482) ziet hierin echter got. aiws ‘perpetuus’. (30) Een andere Zuid-Romaanse en Griekse eigenaardigheid is de verlichting van auslautende consonantclusters: ca. 396 Fritigil, regina Marcomannorum, in Milaan christen geworden (< *Frithuhild), 416 Fredbalus (Vandalenkoning) (< -bald), 548 Thorisin = Turisindus, 572 Remisol (bisschop Viseo) (< wulf, wald), 582 Sindvald = Sindoval = Sindewala, 474 Ermengon (Suebische, N.-Afrika). Wagner (1991: 301-302; 1992: 288) schrijft het verschijnsel in eerste instantie toe aan het Germaans, waar de oude vocalische nominatiefuitgangen -walda, -hildi aan het verdwijnen waren. De auslautende consonantcluster die daardoor ontstond, strookte niet met de fonotaxis van het Zuid-Romaans en werd daarom verlicht tot nog slechts één sonorant.

110

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

1957: 23). Het motief voor namen met dit bestanddeel is in de bronnen niet te achterhalen. Schramm (1957: 61-62, 100) heeft de namen op -rid, -sinth en -gang op grond van zijn paradevoorbeeld, de Runennoordse naam 4e Woduride (datief), geïnterpreteerd als motto’s voor een leven van volgehouden strijdbaarheid. Er is echter een alternatieve verklaring mogelijk die rekening houdt met de historische omstandigheden waarin deze namen zijn ontstaan. De genoemde bestanddelen, die een duidelijke samenhang vertonen, zijn bijna uitsluitend overgeleverd bij Boergonden, Goten, Sueben en Vandalen, die van alle Germaanse stammen tijdens de volksverhuizingen met hebben en houden de grootste omzwervingen doorheen Europa hebben gemaakt. Veelzeggend zijn namen waarin de nomadische thematiek in beide bestanddelen wordt uitgedrukt: 401 Marcharidus (balling, N.-Afrika), 541 Sendefara (Oost-Gotisch, N.-Italië) (R. 596), ca. 550 Sinderith (Goot, Sicilië), 653 Euredus (Visigoot) (R. 261, 489, 611). Tot deze groep bestanddelen behoren ook fanþ en gang. Fanþ- (osa. fendio, ohd. fendo ‘voetsoldaat, infanterist, fantassin’) is slechts in enkele namen overgeleverd: N.-Italië 4e-5e Fandigildus protector, 653 Fandila (Visigotische hertog) (R. 266). Gang is in tegenstelling tot de vorige bestanddelen niet vóór 600 geattesteerd, tenzij misschien in de naam van de Tongerse patriciër Gangusso uit de eerste eeuw, die als chronologische uitschieter echter moeilijk te beoordelen is. Gang is niet beperkt tot het Zuid- en Oost-Germaans, maar komt ook voor in West-Germaanse namen als Gangulfus, Hruodgang, Vulfgang. In hoever het bestanddeel gang een standsverschil weergeeft in vergelijking met de andere “nomadische” naambestanddelen, is niet uit te maken. Het feit dat de meeste krijgers te voet gingen, de hoogsten in rang te paard (Le Jan 1995: 65), betekent niet dat namen met gang op een lid van het voetvolk wijzen. Dat laatste wordt tegengesproken door het eerste bestanddeel van Hrōþgang ‘roem’, dat op hoogadellijke afkomst wijst. Het bestanddeel gang kan overigens ook om andere redenen gegeven zijn. De Viking Rollo († ca. 931), de veroveraar van Normandië, kreeg bij leven de bijnaam Gang-Hrólfr. Hij dankte die aan het feit dat hij zo groot was dat geen paard hem kon dragen en hij steeds te voet moest gaan (Hlawitschka 2006 I, 2: 377). 2.5.2.4. Onvrijen, bezitslozen en horigen 2.5.2.4.1. Zijn er intrinsieke horigennamen? Van de naambestanddelen die in de vorige hoofdstukken besproken werden, werd op grond van hun betekenis aangenomen dat ze toebehoorden aan bezittende klassen en vrije lieden. Aangezien daarmee vrijwel het hele bestand aan bekende naambestanddelen is afgedekt, rijst de vraag of er dan geen specifieke bestanddelen waren voor mensen uit de grote klasse van onvrije lieden.

MENS- EN MAATSCHAPPIJBEELD ACHTER DE NAMEN

111

Het is erg moeilijk een specifieke groep naambestanddelen voor onvrije lieden af te zonderen. Namen van mancipia, horigen en andere rechtelozen verschijnen in representatieve aantallen pas vanaf de achtste eeuw. Op dat ogenblik zijn de naamgevingsgebruiken al volledig anders dan in de vroegste middeleeuwen. Vanaf de zevende eeuw wordt de naamgeving niet meer bepaald door de zinvolheid van de naam, maar door de nieuwe mode van de gedeeltelijke of volledige vernoeming, waarbij de primaire betekenis van de bestanddelen nauwelijks nog een rol speelt. Naambestanddelen als sigi- of -rīk, die tot ca. 600 slechts door vorsten of de hoge adel werden gedragen, zijn vanaf de achtste eeuw ook bij lagere standen te vinden (Socin 1903: 197) zoals bij volgende mancipia uit Zuid-Duitsland: Freising 762-64 Otrih, Alarih frater eius (B. 34), 783-88 Adalperht (B. 125), Weissenburg 730-739 Sigiricho, 742 Sigimund (Zeuss 1842: 7, 20). Bovendien waren de sociale verhoudingen op het ogenblik dat mancipia geregeld in de bronnen verschijnen, niet meer dezelfde als in de Frankische tijd. De toenemende feodalisering in de Karolingische tijd leidde tot een gelaagd en complex systeem van afhankelijkheden, dat zijn uitdrukking vond in verschillende terminologieën. In Beieren werd een onderscheid gemaakt tussen coloni, casati of leti. Sommige onvrijen bewoonden een eigen boerderij, maar waren aan een grondheerlijkheid gebonden en werden met de overdracht daarvan mee overgedragen. Zij bezaten op hun beurt soms zelf famuli of servi, die in de bronnen vaak als solitairen vermeld staan, en mancipia, vaak volledige gezinnen en veel alleenstaande vrouwen met kinderen. De laagste klassen van deze onvrije lieden konden als zaken vrij worden geschonken, geruild of verkocht (Sturm 1931: 143; Löffler 1969: 197-198, naar Müller-Mertens 1963). De klasse van onvrijen bevatte tal van personen die door schulden, een ander lotgeval of door een mesalliance van de ouders in afhankelijkheid waren geraakt. Hun namen, die nog dateerden uit de tijd dat zij of hun families in betere doen verkeerden, deelden uiteraard niet dat lot en bleven behouden. Schramm (1957: 69-70, 144) heeft verondersteld dat namen uit de bovenlaag van de bevolking van bij het begin door alle vrije mannen konden worden gedragen en al snel ook door horigen, omdat de namen hun strikt appellativische betekenis verloren hadden. Voor de vroegste middeleeuwen gaat dat wel niet op. Zolang tweestammige namen zinvolle samenstellingen waren, waren sommige namen en naambestanddelen voor lagere standen en gewone lui ondenkbaar. Het zou zelfs als een aanmatiging zijn ervaren, mochten laaggeborenen bepaalde naambestanddelen aan hun kinderen hebben gegeven. Bij gebrek aan namenmateriaal uit de vroegste middeleeuwen zijn we voor het achterhalen van typische horigennamen uit die periode aangewezen op eventuele relicten daarvan in de Karolingische en post-Karolingische tijd.

112

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

In zijn boek over horigennamen in de oorkonden van St.-Gallen voor de periode 720-920 heeft Löffler (1969: 200) vastgesteld dat horigennamen door de bank korter zijn en vaak gecombineerd worden met geminaten (Appo, Tetta) of diminutiefsuffixen (Hegilo, Hettilo), terwijl vrouwelijke schenkers bijna altijd met hun volle tweestammige namen staan vermeld. Het laat echter niet toe te besluiten dat affectieve naamvormen het monopolie van horigen waren. In de 8e-eeuwse oorkonden van Freising dragen tal van leden van de hoogste Beierse adel korte namen als Anulo, Arbeo, Fritilo, Hitto, Odilo, Poapo, Tassilo, UUetti (B. passim). Korte en familiaire namen liggen ook aan de basis van talrijke toponiemen als Kuregem, Kuringen, Pemming, Penzing, Pepingen, Wackernheim enz. Ze bevatten de namen van de grondheren die de dorpen hebben gesticht en dus welstellende lieden waren. Ook bij Angelsaksen, Langobarden en Visigoten zijn korte voornamen in de bovenlaag van de bevolking goed vertegenwoordigd (Andersson 2003: 610, naar Woolf 1939). Het gebruik van korte gemeenzame of volle plechtige namen hing veeleer af van het taalregister (respect, familiariteit) dat oorkonders en schenkers hanteerden bij het opstellen van de akte. Het feit dat vrouwennamen ook bij de horigen vaker dan andere voluit tweestammig zijn opgetekend, wijst in dezelfde richting. Löffler (1969: 206) heeft tevens vastgesteld dat in de oorkonden van St.-Gallen tussen 720 en 920 naambestanddelen als Folc-, Liub-, Willi-, Winigoed bij horigen vertegenwoordigd zijn. Geen daarvan is echter een intrinsieke horigennaam. De oudste dragers van het naambestanddeel Folk-, 579 Fulkaris, hertog van de Erulen, en 7e Folcvaldus (inscriptie uit Rome), waren blijkens hun ambt en het tweede naambestanddeel geen horigen. Ook liub is geen intrinsiek naambestanddeel voor lagere standen (zie verder). Het frequentere voorkomen van Folk- en Liub- in de horigennamen van St.-Gallen is toe te schrijven aan de laattijdigheid van het onderzochte materiaal. De band tussen de betekenis van de tweestammige naam en de sociale stand van de drager was toen al lang verbroken. De sociale stigmatisering van sommige namen werd vanaf de achtste eeuw door andere factoren bepaald dan door hun oorspronkelijke betekenis. Bij zijn onderzoek van Oudnederlandse horigennamen in de periode 8001100 heeft Quak (1993: 168) vastgesteld dat naambestanddelen als Hrōd-, Heri-, -wald of -brand, die etymologisch naar roem, macht of wapenbezit verwijzen, aanzienlijk minder bij horigen voorkomen. Blijkbaar werkt hier de oorspronkelijke vroegmiddeleeuwse toestand nog door. Namen van horigen worden opvallend vaak gevormd met adjectieven als Gēl- ‘blij’, Guod-, Horsk- ‘levendig’, Liof-, Stille- , of met -wīf en -tet als tweede bestanddeel. Ze zijn echter niet exclusief voor de horigenstand. Gaila- komt in de vroegste middeleeuwen ook in vorstennamen voor: †534 Geilimer, koning der Vandalen, †568 Gailesvinda, Visigotische en eerste vrouw van Chilperik I. Het bestanddeel -tet, dat in de latere middeleeuwen een kenmerkend hypocoristisch naamsuffix werd in Friese namen (Meintet, Poptet), is al overgeleverd in de

MENS- EN MAATSCHAPPIJBEELD ACHTER DE NAMEN

113

7e-eeuwse Runennoordse naam Taitz (R. 647) ‘de Vrolijke’ en ligt aan de basis van de Deense plaatsnaam Teestrup (Andersson 2003: 603). Weinig naambestanddelen uit Quaks lijst hebben een etymologische betekenis die op onvrijheid of minderwaardigheid wijst. Enkel de namen op -wīf kunnen als dusdanig worden aangemerkt (zie verder). Voor namen van de laagste bevolkingsklassen komen theoretisch die naambestanddelen in aanmerking die semantisch het sterkst van de krijgszuchtige en heldhaftige idealen afwijken. Men denkt dan in de eerste plaats aan bestanddelen als drūd ‘lief’, friþu, frīđ, gast, leuƀ, wini ‘vriend’. Ook die blijken echter van meet af aan in de hoogste standen vertegenwoordigd te zijn: 394 Arvagastis, graaf in Keulen, †523 Amalafrida, zuster van Theoderik de Grote, †526 Hermenefredus, koning der Thuringen, †572 Alboinus, eerste Langobardische koning in Italië. Bij de vrouwennamen was mogelijk enkel drūd ‘lief’ typisch voor de lagere standen. Het is vóór 600 echter slechts tweemaal overgeleverd. Een daarvan is ca. 580 Gunthedrudis, een arme blinde vrouw uit St.-Quentin, die genezen werd door toedoen van St.-Martinus. Een 6e-eeuwse grafsteen uit Brühl (Keulen) met een Proto-Romaanse inscriptie is opgedragen aan Rignedrudis, die wel geen behoeftige vrouw zal geweest zijn. Het bestanddeel werd al vroeg verward met -þrūþ ‘kracht’, dat als walkurennaam wel geschikt was voor de hoogste standen en vóór de zevende eeuw al herhaaldelijk is overgeleverd. Er kan dan ook weinig twijfel over bestaan dat de naam van †587 Trudulfus, een paltsgraaf van koning Childebert (R. 722), niet drūd ‘lief’ bevat, maar þrūþi ‘sterkte, kracht’. Ook leuƀ lijkt door zijn betekenis geschikt voor namen uit de lagere standen. Zowel Löffler als Quak beschouwen het, maar dan louter op kwantitatieve gronden, niet op grond van de betekenis, als een typisch bestanddeel voor horigennamen in de Laatkarolingische tijd. De oudste voorbeelden spreken echter niet in die zin. Leuƀ is al in de oudheid meermaals overgeleverd in namen op inscripties uit Tungrisch gebied: 150-250 Leubo, Leubasna, Leubasnius, Laubasnus (met een ablautwisseling eu-au) (R. 465). Het tweede bestanddeel van die namen is got. asneis, ohd. asni, oe. esne < *asnijaz ‘dienaar’. De gehele naam zou dus kunnen wijzen op een dienaar of eventueel een slaaf, maar het feit dat de genoemden wijstenen lieten vervaardigen, geeft aan dat zij niet onbemiddeld waren. Een bezwaar tegen het Germaanse karakter van de namen is de vocalische anlaut van het tweede bestanddeel. Leuƀ komt in de vroege middeleeuwen zowel in eerste als in tweede positie voor in namen van aanzienlijke personen: ca. 500 Ereleuva (vrouw van Theoderik de Grote), ca. 550 Leobovera (abdis in Poitiers), 568 Liuva en zijn broer 575-586 Leovegildus (koningen der Visigoten). De oorspronkelijke betekenis van het bestanddeel blijkt nog in enkele namen waar -leuƀ uitzonderlijk als tweede bestanddeel van mannennamen is gebruikt: Briord (Lyon) 487 Manneleubus, vir venerabilis ‘geliefd bij de mensen (?)’ (andere interpretatie bij Schramm 1957: 69, 164), Oost-Gotisch ca. 550 Ik Gudilub = Gudelivus

114

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

(een diaken), Visigotisch 681 Edeliubus (comes scanciarum) (R. 244, 392, 487). De twee oudsten zijn wel niet toevallig geestelijken. In de naam van 7e Leubwini, schenker van een fibula gevonden in Nordendorf (Beieren), wordt de vredelievendheid in beide bestanddelen tot uitdrukking gebracht, al bevreemdt het op de mantelspeld ook de oorlogsgoden Wodan en Wigiþonar vermeld te zien (R. 465). Ook wini ‘vriend’ is geen indicatie voor lagere stand of onvrijheid. We treffen het aan in de namen van ca. 570 Alboin, koning van de Langobarden (zie boven) en ca. 650 Gundoin, hertog in de Elzas, al heeft het in deze laatste naam wegens de tegenstrijdige betekenis ‘strijd-vriend’ zijn oorspronkelijke betekenis zeker niet meer. Het bestanddeel -wini was in de achtste eeuw al een erfelijk bestanddeel geworden voor de hertogendynastie die de grondslagen legde voor de abdij Weissenburg (zie 6.6.3.2). De slotsom is dat karakteristieke naambestanddelen voor onvrijen en slaven in de vroege middeleeuwen niet te vinden zijn en wellicht ook niet bestonden. Pas vanaf de Karolingische tijd verschijnen tweestammige namen die in betekenis karakteristiek zijn voor die klassen. Het betreft onder meer de namen op -wīf. Ze komen in de negende eeuw enkel voor in namen van horigen (Geuenich 1976: 86-87; Quak 1993: 168). Het bestanddeel maakte nadien echter een merkwaardige melioratieve betekeniswijziging door (zie 2.5.2.4.3). 2.5.2.4.2. Hoe heetten onvrijen in de vroegste middeleeuwen? Karakteristieke naambestanddelen voor onvrijen en slaven zijn in de vroege middeleeuwen niet te vinden en bestonden wellicht ook niet. Welke namen deze bevolkingsklassen dan wel droegen, moet het voorwerp van speculatie blijven. Een van de mogelijkheden is dat hun namen niet verschilden van die van de laagste klassen bij de vrije lieden met wie zij naambestanddelen zouden gedeeld hebben voor primitief wapentuig (ask, agil ‘pijlpunt’, widu ‘hout?’), karaktertrekken (balþ, hard, nīþ, drūd) of dieren (zoals -wulf). Aangezien elke aanwijzing in die zin ontbreekt, moet ook met de mogelijkheid rekening worden gehouden dat onvrijen in het geheel geen tweestammige namen droegen. Wegens het geïdealiseerde mensbeeld dat uit de tweestammige namen spreekt, waren zulke namen mogelijk misplaatst voor mensen die als objecten konden worden verhandeld. Mogelijk waren ze als rechtelozen “officieel” zelfs nameloos zoals dat tot in de negentiende eeuw het geval was met de slaven in Suriname. Denkbaar is dat ze slechts met een bijnaam bekend stonden. In de Karolingische tijd dragen de meeste mancipia tweestammige namen, maar sommige worden slechts met een eenstammige bijnaam genoemd. Voorbeelden uit Freising zijn o.m. 776 Peiarin ‘de Beierse’, Pezzira ‘de Betere’ (B. 99), 791 Niunta ‘de Negende’ (B. 150). Deze laatste draagt slechts een nummer, wat een meer voorkomend kenmerk was voor slavennamen. De correlatie tussen naam en lage sociale klasse is nog sprekender wanneer

MENS- EN MAATSCHAPPIJBEELD ACHTER DE NAMEN

115

de bijnaam van geringschatting getuigt. In het Oudnoors worden slaven aangeduid met namen als Klurr ‘de Grove’, Lútr ‘de Gebochelde’, Drumba (vr.) ‘de Klomp’ (zie Deel II). De namen van onvrijen worden behalve door de woordsoort (een bijnaam) soms gekenmerkt door suffixen. Ook dat is echter geen algemene regel. Bij de oudste hypocoristische suffixen, de enkelvoudige suffixen -l en -k (zie 6.3.3), is niets van een standsverschil te merken. Integendeel, bij Zuid- en Oost-Germanen komen ze vaak voor bij de hoogste standen: 360 Wulfila, 542 Totila (Oost-Gotische koning), 324 Alica (Gotisch leider), 405 Stilicho (consul, Vandaal), ca. 450 Edico (vader van Odoaker), 5e Gibica (aanvoerder van de Boergonden), ca. 450 Ildico (Gotische vrouw van Attila) enz. Ook de jongere middeleeuwse suffixen -zo, -lin, -īn zijn niet kenmerkend voor lagere stand (zie 6.5.1.2 en 6.5.2.2). Ze komen vaak voor in de namen van oorkondengetuigen en dus bij de betere standen. Standsverschillen zijn wel te merken bij de samengestelde suffixen of stapelsuffixen -kin of -cin (zie 6.6.2), die pas opduiken in de tiende eeuw. Ze zijn aanvankelijk kenmerkend voor lieden uit de lagere of gewone standen zoals is af te leiden uit een lijst met 81 cijnsplichtigen uit Zaltbommel omstreeks 1000. Elf van hen hebben een naam op -tēt ‘lief’ (o.m. Rauantet, Meintet, Sigitet), dat een frequent hypocoristisch suffix is in Friese namen. Veertig van de cijnsplichtigen dragen korte namen, waarvan tien op -kin (Quak 1993: 170). Het standsverschil tussen het oudere enkelvoudige suffix -k (zie boven) en het jongere stapelsuffix -kīn is niet toevallig. De enkelvoudige suffixen -k, -l, -z respecteren in genus de sexe van de naamdrager, de samengestelde suffixen -kin, -cin maken de naam echter onzijdig en waren dus aangewezen om kwetsbaarheid, onmondigheid en onvrijheid uit te drukken. Het had dus wel zijn reden waarom de scribent in de lijst met cijnsplichtigen uit Zaltbommel de naam Lubbikin verbeterde in Lubbiko (Kötzschke 1906: 86-87). De correctie was geen louter administratieve rechtzetting, maar was nodig omdat een gevoelige snaar was geraakt. 2.5.2.4.3. Statusverschuivingen van bestanddelen: wīƀ, -man, -kind e.a. In de Karolingische tijd verschijnen voor het eerst tweestammige namen met bestanddelen die intrinsiek waren voor onvrije lieden. Het meest uitgesprokene was het bestanddeel -wīƀ. Het is als naambestanddeel vóór de achtste eeuw niet overgeleverd. Tot de oudste voorbeelden behoren 774 UUibila en haar dochter UUibrada, mancipia uit Weissenburg (Zeuss 1842: 56-57). Ze wijken echter af doordat -wīf hier uitzonderlijk als eerste bestanddeel is gebruikt. Förstemann (F. 1561) heeft beide namen wellicht daarom niet onder het lemma Wīf gerangschikt. De tweestammige namen op -wīf passen door hun vranke benoeming met een onzijdig substantief niet voor een klassieke Oudgermaanse vrouwennaam. Namen op -wiƀ die vóór de tiende eeuw voorkomen, zijn vaak appellativische

116

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

benamingen zoals bij volgende mancipia: Fulda 791 Hovawib, 874 Seliwib, Weissenburg 840 Camarwib (F. 1575). De weinig respectvolle benamingen wijzen niet noodzakelijk op behoeftigen. Een weldoenster van de abdij Corvey in 860 draagt de naam Siuwyf (Wigand 1843: 93). Schlaug (1962: 155, 164) interpreteert de onduidelijke naam als Swithwif. Het eerste bestanddeel gaat echter terug op osa. siuwian, eng. sew ‘naaien, herstellen’. De onpersoonlijke naam is dus een beroepsnaam met de betekenis ‘naaister’. Meer gepersonaliseerde tweestammige namen op -wif zijn in het Oudsaksisch steeds namen van horigen, zoals ca. 864 Thiadwif, naam van een boerendochter. Hildeuuif is in 831 de naam van een mancipium uit zuidwestelijk Vlaanderen (DB 51). Een mancipium uit Zeeland in de negende eeuw met de naam Clodauuiua (DB 136) valt daarbij totaal uit de toon. Mansion (1924: 17-18) vond de naam verdacht omdat die “uiterst zeldzaam” is. De combinatie van het prestigieuze Hluth met het neerbuigende -wīf is voor een vroegmiddeleeuwse naam bevreemdend. Alles wijst dan ook op een tekstcorruptie. De namen op -wīf ondergingen echter een merkwaardige melioratieve ontwikkeling. Vanaf de elfde eeuw hebben ze niet meer de depreciërende connotatie van een horigennaam, maar zijn het vleivormen en volwaardige vrouwennamen geworden. Nog in 1100-1125 heten twee horigen van Corvey Brunuuif en Heiluvif, maar uit ongeveer dezelfde periode dateert de inschrijving van een voorname vrouw Thieduuif in een necrologium uit Lüneburg (S. 1955: 78, 106, 185). Ook in de zuidelijke Nederlanden is de melioratieve betekenisontwikkeling te volgen. Hildeuuif, dat in 831 nog de naam was van een horige (zie boven), is in 1029-31 de naam van een vrije vrouw die zichzelf aan de St.-Pietersabdij schenkt (DB 51, 192). De merkwaardige statusverhoging is het gevolg van een fonetische ontwikkeling. Vanaf het einde van de tiende eeuw treedt -wif in het Nederduits en het Oudnederlands op als variant van het oudere -wīh, dat was verzwakt tot -wī. Het is vanaf dan niet meer pejoratief. De abdis van Herford Hadewi of Hadewic (†888) staat in een (ongetwijfeld veel jongere) necroloog vermeld als Hathuwif (S. 1962: 23, 101). Een kanunnikes heet ca. 972 Aethelwif, waarnaast omstreeks dezelfde tijd ook een aantal Athalwi’s zijn overgeleverd (S. 1962: 52). De versterking met -wif voorkwam ook verwarring met de mannennamen op -wig/wich. Beide werden gemakkelijk verward zoals blijkt uit de namen ca. 825 Thanwi, ca. 1000 Hathui (S. 1962: 102, 159), die blijkens de context naar mannen verwijzen, en omgekeerd 978 Liudwig, 10e Adalwig (S. 1962: 52, 124), die vrouwen blijken te zijn. Tweestammige vrouwennamen op -wīf als Dierwijf, Hadewijf, Heylwif worden in het Vroegmiddelnederlands courant in de 11e-12e eeuw (voorbeelden bij Tavernier-Vereecken 1968: 116-117). Het zijn geen depreciërende namen voor horigen of afstandelijke beroepsnamen, maar gewone vleivormen. Ze ontstonden eveneens uit oudere namen op -wīh ‘gewijd’, maar dan als gevolg van de typisch zuidwestelijke verwarring van -f en -ch in de auslaut,

MENS- EN MAATSCHAPPIJBEELD ACHTER DE NAMEN

117

vooral na donkere vocalen: mnl. genoef/genoech, Verschaege/Verschaeve (Leys 1960; Van Loon 2014: 238). Het fonetische verschijnsel leidde tot een naamgeografisch contrast. Middelnederlandse vrouwennamen als Dierwijf, Hadewijf, Heylwif enz. zijn typisch Vlaams en Zeeuws en corresponderen met namen als Hadewijch, Heylwich in de overige dialecten. Het verschil is versteend in familienamen (in de genitief) als Haghen, Heyligen, Verheylewegen, die Brabants zijn, en Dirven, Vreven (< Vredewijf), Heleven, die Vlaams, Zeeuws, maar ook Zuid-Limburgs zijn. Ook in het Laatoudhoogduits ontdeed -wib zich van zijn status als naambestanddeel voor horigen. Het evolueerde er naar een hypocoristisch suffix: Straatsburg 1116 Diezwib (Wiegand 1879: a.a.), Salzburg 11e Hiziwip (F. 847), Beieren 11e Liuzewip (F. 1051) e.a. Zijn melioratieve ontwikkeling loopt er hand in hand met die van de namen op -man en -kind. De nieuwe hypocoristica zijn te herkennen aan het feit dat het eerste bestanddeel zelf al een hypocoristisch suffix bevat (meestal -zo) en dat ze vaak bij de betere standen voorkomen. Zoals -wib is het Oudhoogduitse -man in Altman, Kirihman, Nordman, UUendilman (ook Altcarl) typisch voor namen uit lagere standen (Geuenich 1976: 86-87), maar evolueerde het in de elfde eeuw tot een vertrouwelijkheidssuffix voor de betere standen, zoals te zien in Straatsburg 1129 Diezmannus decanus (Wiegand 1879: a.a.). Opmerkelijk is dat in Basel het vertrouwelijkheidssuffix voor mensen uit de gewone standen -īn of -līn is (zie 6.5.2.2.2), terwijl -man in namen als Cunceman, Heinzeman het suffix was voor de leden van de adel (Socin 1903: 48-49). Het bestanddeel -kind vormt zoals -man en -wiƀ hypocoristische namen in de elfde en twaalfde eeuw. Het hecht zich aan dezelfde bestanddelen wat resulteert in typische Zuid-Duitse namen als Azawip, Azaman en Azekint (F. 222), Hiziwip, Hiziman en Hizikint (F. 847). In tegenstelling tot -wīƀ en -man gaat -kind niet terug op een suffix voor horigennamen, maar op een zeldzaam bestanddeel dat zoals oijsl. kind (fem.) ‘nakomelingschap, ras’ betekent en verwant is met lat. gens ‘voorname afkomst, ras’ en got. kindins ‘leider’. Het is met die betekenis enkel bekend in de naam van de bekende Saksische hertog Widukind (ca. 750-785) en van de Visigotische koning Chindasvindus (563-653). De voorname status van het bestanddeel blijkt nog uit de naam van bisschop Hezechint van Straatsburg in 1053, die identiek zou zijn met bisschop Hartwich van Bamberg (Geuenich 1976: 89, 178, 185) en elders ook als Hazechinus bekend staat.(31) De verwarring tussen -kin en -kind is ook te zien in namen als 877 Witakin, 1044 Widukin (F. 1567; Geuenich 1976: 89) en zal bijgedragen hebben tot zijn ontwikkeling als vertrouwelijkheidsvorm. (31) Een vergelijkbaar geval is Eziman, bisschop van Belluno in 1030-1055, die mogelijk dezelfde is als een Hereman die in dezelfde plaats in 1030-1031 optreedt (F. 222).

118

DE BETEKENIS VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

De ontwikkeling van de hypocoristische bestanddelen -wib, -man en -kind kan wel niet los worden gezien van de opkomst van de suffixen -lin, -zilin, -kin, -cin (zie 6.5), die eveneens kenmerkend worden voor de naamgeving vanaf de tweede helft van de tiende eeuw. Opmerkelijk is ook de voorkeur van beide soorten hypocoristica voor het onzijdige genus. Men vraagt zich dan ook af waaraan de geliefdheid van dit soort troetelnamen is toe te schrijven en met welke andere cultuurhistorische verschijnselen uit de tiende en elfde eeuw ze in verband te brengen zijn.

3. BOUWKENMERKEN VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN 3.1. SEMANTISCHE RESTRICTIES OP

HET TWEEDE BESTANDDEEL

De plaats die naambestanddelen konden innemen, was in de oudste namen (tot ca. 700) niet willekeurig. Dat blijkt alleen al uit het feit dat niet alle bestanddelen in beide posities voorkomen. Dat laatste was enkel het geval voor o.m. baud, berht, frithu, geld, gunth, hard, hild, mēri, mund, rīki, wald, wini, wulf enz. Bestanddelen die uitsluitend in tweede positie optreden, zijn zeldzaam, o.m. -funs, -gern, -þewa. Daartegenover staat een zeer grote groep die (aanvankelijk) uitsluitend in eerste positie voorkomt: Bero-, Brunjō-, Dōm-, Druht-, Folk-, Frum-, Gail-, Genno-, Help-, Hluth-, Hrōth-, Hugi-, Kōni-, Land-, Laun-, Leudi-, Mathl-, Sarw-, Sigu-, Sīs-, Sunja-, Theud-, Wilja-, Wurm- e.a. De lexicale rijkdom aan eerste bestanddelen is dus veel groter. De taaiheid waarmee bestanddelen hun posities vasthouden, toont aan dat aan hun plaatsing een systematiek ten gronde ligt. De factoren die daarbij een rol speelden, zijn complex en slechts ten dele duidelijk. Ze hangen zowel samen met de vorm van het bestanddeel (zie daarover 3.2) als met zijn betekenis. De regels voor de plaatsing werden slechts gedeeltelijk bepaald door de betekenis. Theofore bestanddelen als Alƀ-, Ans-, Idis-, Ingwi-, Thuris- staan bij de oudste namen nooit op de tweede plaats, vermoedelijk omdat dit de naamdrager blasfemisch met een goddelijk wezen zou hebben gelijkgesteld. Vanaf de Karolingische tijd treden echter afwijkingen op, zoals de OostNederlandse namen 828-834 Theodans (Emmerik), 850 Liofans, Helithans (Wadenooien) (DB 317-318, 320), Freising 843 Kerans, Folchans (B. 557) en de Oudnoorse vrouwennamen op -(i)dis. Ze behoren tot een jongere fase waarin de naamgeving niet meer door de betekenis maar door vernoeming werd bepaald (zie Deel II). Indien echter enkel de betekenis een doorslaggevende rol zou hebben gespeeld in de positiebepaling, zouden gelijkwaardige bestanddelen uit hetzelfde semantische veld ook dezelfde plaats kunnen innemen. Dat is echter niet het geval. Etnofore bestanddelen als Angil-, Huni-, Wandil-, Warin-, Winid- staan steeds vooraan, -gaut en -walh komen ook in tweede positie voor (zie 3.3 voor een van de oorzaken). Dierennamen als Arn-, Bero-, Wurm- staan steeds vooraan, hraƀn en wulf kunnen ook achteraan staan. De meeste adjectivische bestanddelen zijn zowel in eerste als tweede positie mogelijk: balþ, berht, hard, leuƀ, mēri. Sommige komen echter slechts in een van beide

120

BOUWKENMERKEN VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

posities voor: Fast- ‘stevig’ treedt enkel op als eerste bestanddeel, -gern ‘begerig, strijdlustig’ en -funs ‘snel’ enkel als tweede, zonder dat er een duidelijke reden voor het onderscheid is aan te geven. De verschillen hangen in de laatstgenoemde gevallen wel samen met het lokaal beperkte en late voorkomen van het bestanddeel. Fast- is typisch Fries (S. 1955: 92), -gern komt slechts voor bij de Visigoten (Schramm 1957: 62), -funs slechts bij de Visigoten en in het Noord-Germaans (Sigfúss, Vigfúss) (Keil 1931: 28, 73). De lage frequentie verlaagt de kans om in beide posities voor te komen (zie ook 2.3.2.2). Op de wetmatigheden bij de plaatsing van naambestanddelen is voor het eerst gewezen door Eduard Schröder (1944: 22). Hij heeft voor de bouw van tweestammige namen een aantal “Grundgesetze” geformuleerd die sindsdien naar hem zijn genoemd (zie Sonderegger 1997; kritisch Nedoma 2004: 144, 259). De derde wet van Schröder (1944: 6-8, 22, 25) stelt dat het grammaticale genus van het tweede bestanddeel moet overeenstemmen met de sexe van de naamdrager (Schramm 2013: 241-242; Nedoma 2004: 302, 410). Deze congruentieregel is sindsdien vrij algemeen aanvaard (Wessén 1927: 25, noot; kritisch Janzén 1947: 97; Schramm 1957: 45-50; 1962: 42). In zijn laatste werk heeft Schramm (2013: 67) nog eens beklemtoond dat voor mannennamen slechts “waschechte und astreine Maskulina” mogelijk waren. De congruentieregel kan verklaren waarom onzijdige woorden als folk, kunni, land, magin, ragin, theud niet als tweede bestanddeel voorkomen of waarom vrouwelijke substantieven als berga ‘bescherming’, burg, hildi, en þrūđ ‘sterkte’ als tweede bestanddeel voor mannennamen uitgesloten waren. Mannelijke substantieven als gair ‘speer’, gast, hari ‘leger’, helm, ‘rīk ‘heerser’ waren op grond van hun genus voor vrouwennamen niet mogelijk (Janzén 1947: 61). Men dient bij de beoordeling echter rekening te houden met de grammaticale instabiliteit van vele woorden, die bv. in het Oudhoogduits vrij hoog is. De talrijke mannennamen op -hari bevatten een woord (heer ‘leger’), dat nu onzijdig is, maar in het Gotisch (harjis) en Oudhoogduits (heri) nog masculinum was. Het woord zege is nu mannelijk of vrouwelijk, maar was in het oudere Germaans (got. sigis) onzijdig en kon dus volgens Schröders derde wet niet voorkomen als tweede naambestanddeel. Volgens de congruentiewet kunnen de typisch Visigotische namen op -gildus (361 Aligildus, ca. 555 Athanagildus enz.) (R. 19, 84-85) niet het onzijdige substantief geld ‘vergoeding, waarde’ bevatten, maar ligt aan de basis eerder het werkwoord geldan of een adjectief dat bewaard is in ono. gildr ‘waard’ (F. 638). Het genuscriterium is echter niet waterdicht. Onzijdige substantieven komen soms als tweede bestanddeel voor. Het neutrum kuni ‘adellijk geslacht’ komt niet voor in tweede positie en vormt dan ook geen persoonsnamen. In de Beowulf (v. 2434) is evenwel sprake van Hæðcyn, een zoon van koning Hrethel (ca. 472-510) die zijn oudste broer Herebeald onopzettelijk doodde. Het onregelmatige tweede bestanddeel wijst erop dat de naam wellicht geen

SEMANTISCHE RESTRICTIES OP HET TWEEDE BESTANDDEEL

121

geboortenaam is, maar een pejoratieve bijnaam met de betekenis ‘heidens geslacht’. Ook andere personages in de Beowulf verschijnen wel eens met een bijnaam, zoals Yrsa, volgens Kemp Malone (bij Woolf 1939: 151, 157) een andere benaming voor koningin Wealhþeow, en Hrut voor Freawaru. Er zijn echter ook gewone tweestammige persoonsnamen met incongruente genera als tweede bestanddeel. Bekende voorbeelden zijn de naam van de Saksische hertog Widukind (ca. 750-785), die gevormd is met het femininum kind ‘geslacht’ (oijsl. kind), en de Oudsaksische namen op -werk (Hathuwerk, Hildiwerk, Meinwerk), dat ook in enkele Noord-Germaanse namen is overgeleverd (Müller 1973: 200). Het neutrum -werk kan niet in tweede positie verzeild zijn geraakt door mechanische vernoeming aangezien het als eerste bestanddeel niet voorkomt. Problematisch zijn ook de namen op -land. Schröder (1944: 36), die daarin o.m. door Schramm (1957: 95) is gevolgd, verklaarde de uitzondering door dissimilatie van namen op -nand. Aannemelijker is de verklaring van Wagner (1998: 9), die veronderstelt dat de namen op -land jonger zijn en ontstonden door mechanische omkering van bestanddelen door vernoeming (zie Deel II). De namen op -land komen inderdaad niet voor vóór de zevende eeuw. De overgrote meerderheid van namen op -laiƀ zijn mannennamen, o.m. 361 Theolaifus, 365 Dagalaifus (R. 231-233, 681), Oudnoors Geirleifr, Gunnleifr, Óláfr enz. Naar wordt aangenomen bevatten ze een substantief met de betekenis ‘rest, overblijfsel’ dat in alle talen femininum is: ono. leif ‘eigendom, erf’, got. laiba, ohd. leiba ‘rest, nalatenschap’ (zie ook 2.2, 4.4.3 en 5.4.4). Enkele vrouwennamen zijn gevormd met masculina als tweede bestanddeel. Het masculinum garđ ‘woning, hof’ vormt in het West-Germaans uitsluitend vrouwennamen (Ermengard, Liutgard). Haiđ, dat slechts vrouwelijke namen vormt, is als soortnaam mannelijk: got. haidus ‘voorkomen, verschijning’, ohd. heit, oijsl. heiðr ‘rang, eer, waardigheid’. Schramm (1957: 162) veronderstelt daarom dat het bestanddeel hoort bij ono. heiþr ‘helder, heiter’ (anders echter Tavernier-Vereecken 1968: 131). Het femininum mund ‘voogdij’ komt als tweede bestanddeel enkel voor in mannennamen (zie verder). Het masculinum rēd ‘raad’ vormt zowel mannen- als vrouwennamen (Burgrad, Hildirad) (zie 4.3.4.2.2). Schröders stelling dat het grammaticale genus van het tweede bestanddeel moet congrueren met de sexe van de naamdrager, is te rigide. Congruentie van genus en sexus was geen dwingende vereiste bij de vorming van een naam. Schröders regel houdt geen rekening met de rijke morfologie van het Oudgermaans die het mogelijk maakte met een eenvoudige suffixwisseling substantieven van flexieklasse en van genus te veranderen, zoals in Oudnoors Ketill > Katla (zie 4.2) of de Oudhoogduitse namen op -birin en -wulba (zie 4.3.1). De opmerkelijkste naamkundige voorbeelden zijn Oudgriekse vrouwennamen als Alexandra (< anèr ‘man’) en Kleopatra (< patèr), die als tweede bestanddeel de meest expliciete benamingen’ voor ‘man’ hebben (zie 4.1).

122

BOUWKENMERKEN VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

Schröders stelling blijft in zoverre overeind dat niet het genus, maar de betekenis van een bestanddeel doorslaggevend was om in tweede positie te kunnen optreden. Het tweede bestanddeel moest, ongeacht zijn genus, eigenschappen uitdrukken die als idealen pasten bij de sexe van de naamdrager. De Oudgermaanse naamgeving onderscheidt zich door die semantische wetmatigheid van de andere West-Indo-Europese talen. Bestanddelen als flēd ‘schoonheid’, haid ‘verschijning, gestalte’, wynn ‘vreugde’ waren op grond van hun betekenis in tweede positie slechts mogelijk in vrouwennamen, hoewel de overeenkomstige appellatieven soms masculina of neutra waren. Namen op -baud, -rīki, -wald ‘heersen’, -hard, -wulf waren wegens hun betekenis slechts mogelijk voor mannennamen. Om dezelfde reden vormt het masculinum garđ ‘hof, huis, bescherming’ in het West-Germaans (voor het Oudnoors zie 4.3.4.1) enkel vrouwennamen. De primauteit van de betekenis op het genus blijkt uit de namen op -mund. Mund (ohd. munt) ‘bescherming, voogdij’ is als soortnaam een femininum, maar vormt uitsluitend mannennamen. Scherer (1953: 7) zag zich wegens die anomalie genoodzaakt aan te nemen dat de namen op -mund niet het femininum mund konden bevatten en postuleerde daarom een adjectief mund ‘bedacht op’, dat echter nergens is overgeleverd. Het gebruik van het femininum mund voor mannennamen vindt zijn verklaring in het feit dat met mund een hoederecht was bedoeld dat voorbehouden was aan mannen. Merkwaardige voorbeelden van zulke morfologische aanpassingen zijn nog bekend in het Middelnederlands en het Middelhoogduits. Vrouwelijke substantieven die als bijnaam werden gebruikt voor mannen, pasten hun genus aan aan de sexus van de naamdrager, zoals te zien in de mannelijke morfologie van het lidwoord in volgende voorbeelden: Gent 1355-57 Jan den Muus, Jan den Nacht (muus en nacht zijn feminina), Duitsland 1263 Wilhelm der Meienris (das Reis ‘tak’), 1295 Herman der Rint ‘rund’, 1327 Johannes der Nixe ‘waternimf’, 1404 Wernher der Grünaug (van Loon 1981: 520-521). De plaats 836 Thuruftisdorf (bij St.-Gallen) is blijkens de mannelijke genitief genoemd naar een man die als bijnaam het vrouwelijke appellatief Durft ‘Behoefte’ had (Wagner 2006: 194-195). Zolang een rijke flexiemorfologie voorhanden was, was een conflict tussen genus en sexus met een suffix (of een lidwoord) op te lossen. In de oudste taalfasen was bij tal van substantieven zelfs geen flexieaanpassing nodig. De oudste Indo-Europese flexieklassen (de i-, u- en de consonantstammen) maakten immers formeel geen onderscheid tussen masculinum en femininum. De Gotische u-stammen masc. fotus ‘voet’ en fem. handus verbogen ondanks hun genusverschil op dezelfde manier. Indien er toch een conflict rees tussen genus en sexe, wat in de oudste fasen vooral het geval was bij a- en ō-stammen (die resp. mannelijk en vrouwelijk waren), werd dat door een suffixwisseling opgelost. De wō-stam *bađwō ‘gevecht’ was als soortnaam femininum (oe. beadu, ono. bǫð), maar vormde met een suffixaanpassing naar de wa-stammen

PROSODISCHE RESTRICTIES OP DE GEHELE NAAM

123

uitsluitend mannennamen, zoals 473-516 Gundobadus (de koning-wetgever van de Boergonden), 540 Heldibadus (R. 398-399, 427) e.a. Schröders regel betreffende de congruentie van genus en sexus mag tot op zekere hoogte dan wel gegolden hebben voor de oudste namen, vanaf de Karolingische tijd werd hij echter bijna volledig losgelaten. De mechanische manier van vernoemen door variatie, die toen een mode werd, leidde tot tweede bestanddelen die tot dan niet mogelijk waren. Het femininum wraka ‘wraak’ is tweede bestanddeel van de Beierse mannennaam 799-811 Herirachus (B. 171). In Beieren worden namen op het onzijdige -folk mogelijk, in de oorkonden van Fulda namen op het meervoud -leud ‘lieden’, in het WestFrankisch is dat het geval met -land (zie boven). 3.2. PROSODISCHE RESTRICTIES OP DE

GEHELE NAAM

3.2.1. Binnenalliteratie en -rijm Volgens de tweede wet van Schröder (1944: 15) mogen beide naambestanddelen niet allitereren. Namen als *Berhtbald, *Herihard, *Rēdrīk zijn niet welgevormd. De wet geldt bij uitbreiding ook voor binnenrijmen in denkbeeldige namen als *Hardward, *Waldbald, *Lindswinth, *Flēdrēd. Het verbod op alliteraties geldt enkel tussen naambestanddelen, niet tussen gehele namen. Alliteratie tussen namen was zelfs een veelgebruikt middel bij de naamgeving (zie Deel II). Ook deze wetmatigheid werd tot de Karolingische tijd vrij strikt gehandhaafd. Wanneer onder de oudste namen uitzonderingen voorkomen (zie ook 3.2.2), zijn die meestal slechts schijnbaar of roepen ze vragen op omtrent de overlevering. Sommige namen bevatten slechts in schijn een binnenrijm. Baderadus, bisschop van Paderborn in de jaren 815-852 (S. 1962: 55), draagt op het eerste gezicht een naam met een binnenrijm. Beide a’s in de naam zijn echter fonemisch verschillend. De van *bădu ‘strijd’ is kort, die van *rād ‘raad’ lang. De naam van de bisschop wordt trouwens ook Badered gespeld. Hetzelfde kwantiteitsverschil is te zien in Rathadus, naam van een abt van de Gentse St.-Pietersabdij uit het begin van de achtste eeuw en van een grootgrondbezitter die bij het begin van de negende eeuw aan dezelfde abdij goederen schenkt in de Brabantgouw en aan de Maasmonding (DB 125, 136). Het bestanddeel *hăþu ‘strijd’, dat in Oudsaksische (S. 1962: 100) en Oudnederlandse persoonnamen zeldzaam is, heeft een korte /a/. Het verschil tussen korte en lange vocaal verklaart ook de merkwaardige naam van 794 Hrimcrim uit Freising (Bi 166). Mogelijk is hij dezelfde als Rimgrim, omstreeks 850 abt van Benediktbeuren. Het eerste bestanddeel is wellicht *rĭmi(s) ‘stut, hulp’, het tweede grīm ‘krijgsmasker’ (F. 1274-1277).

124

BOUWKENMERKEN VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

Het verbod op allitererende of rijmende bestanddelen is een hulpmiddel bij de tekstkritiek. De naam van de priester Randlandus, die in 828 een oorkonde voor St.-Bertijns schrijft, vertoont een opvallend rijk binnenrijm. In een handschrift uit Boulogne heet hij echter Radlandus (DB 49). Hoewel het handschrift nogal wat corrupte lezingen heeft, verdient zijn lezing hier de voorkeur. In de oudste oorkonden van Werden, die slechts in afschrift zijn overgeleverd, wordt op het jaar 796 in Laupendahl de getuige Hriatthruda vermeld. Zij heet in een andere kopie Thiadthrud (Tiefenbach 2002: 284-5). Schlaug (1962: 164) sluit zich in het spoor van Förstemann (F. 876877), die zich tevens afvraagt of de naam geen verlezing is voor Hraiđ‘beroemd’ (ono. Hreidhmar), onterecht bij die laatste lezing aan. De lezing Hriat- verdient echter de voorkeur, niet enkel als lectio difficilior, maar wegens het ontbreken van de alliteratie. Het bestanddeel Hriat- is weliswaar een unicum, maar zoals Tiefenbach aannemelijk maakt, hangt het wellicht samen met oe. hrēodan ‘versieren’ en past het thematisch in dezelfde rubriek als Flēd- ‘versiering’, -frīđ ‘mooi’, Berht- of Erkan- ‘schitterend’. Dezelfde kritische afwegingen zijn te maken bij de overlevering van de allitererende en rijmende namen 745 Berdbert, 772 Herhere (Socin 1903: 198, naar F. 1426), ca. 875 Berdbertus (S. 1962: 60). Waarschijnlijk zijn het corrupte vormen. De restrictie op alliteraties (en binnenrijmen) golden niet voor appellativische samenstellingen. In de heldenepiek zijn alliteraties in gewone woorden wél mogelijk, zoals wēwurt ‘jammerlijke gebeurtenis’ in het Hildebrandslied, goldgifa ‘goudschenker’, wīdwegas ‘wijde wegen’, wordwīse ‘wijs in woorden’ in de Beowulf (Schramm 1957: 19). De tegenstelling tussen antroponymische en appellativische samenstellingen is van semantische en prosodische aard. Elk lexeem van de appellativische samenstellingen heeft nog zijn volle semantische gewicht. Het determinatum krijgt bijgevolg een heffing, temeer omdat de samenstellingen in de epische poëzie geen uitgesleten alledaagse woorden waren, maar neologismen. Het verklaart waarom allitererende epitheta als goldgifa ‘goudgever’ enkel in het eerste halfvers optreden (Schramm 1957: 16-20), niet in het tweede, dat slechts één heffing mag tellen. In persoonsnamen stond echter niet de lexicale betekenis van de bestanddelen op de voorgrond, maar primeerde de referentie naar de persoon. De beide heffingen van het eerste halfvers waren dan ook slechts mogelijk tussen, niet binnen de namen, zoals in volgende eerste halfverzen van de Beowulf: v. 2434 Herebeald ond Hӕðcyn, v. 2925 Hӕðcen Hrethling || wið Hrefnawudu, v. 2965 Wulf Wonreding. Alliteratie binnen de naam werd gemeden omdat dit allesbehalve de indruk wekte van een heroïsche naam, maar veeleer die van een lalnaam, zoals in Bobila, Doda, Totila. Het is een van de mogelijke redenen waarom “officiële” namen als Pippinus en Bivinus (zie 6.6.3.3) uit het namenrepertoire van de Karolingen en de Lotharingse Bosoniden verdwenen (Le Jan 1995: 455).

PROSODISCHE RESTRICTIES OP DE GEHELE NAAM

125

3.2.2. Uitzonderingen onder de oudste namen Hoewel tweestammige persoonsnamen met allitererende of rijmende bestanddelen in principe uitgesloten waren, vindt men daarop al afwijkingen onder de oudste namen. Sommige zijn echter onmiddellijk als niet-Germaans uit te sluiten. De naam van de godin Dea Vagdavercustis, aan wie enkele votiefstenen uit de derde eeuw aan de Nederrijn zijn opgedragen, wordt door Reichert (R. 747), maar dan om andere redenen, terecht voor niet-Germaans gehouden. In andere Indo-Europese talen waren binnenallitererende persoonsnamen geen taboe, zoals Devadattah, Masmoghān, Muzdmitn in het Iraans (Justi 1895: XII) of Conconnetodumnus, Dagodubnus, Viridovix, Vixuvioni, Voretovirius in het Keltisch (Evans 1967). De naam Gonothigernus voor een bisschop van Senlis in 549-556/573, wordt door Reichert (R. 362), voor Germaans wordt gehouden, maar bevat kelt. tigern ‘vorst’, zoals Förstemann (F. 630) al had gezien. Enkele allitererende namen zijn te oordelen naar de naambestanddelen waarschijnlijk echter wél Germaans, zoals die van de godin 238-244 Dea Garmangabis, die vereerd werd door Suebische soldaten die in Engeland waren gestationeerd (R. 309). De naam is echter niet als een eigennaam op te vatten, maar als een epitheton ‘de Rijkelijk Gevende?’, en is dan te beoordelen als de allitererende appellativische epitheta van het type goldgifa en wordwisa in de epische poëzie (zie 3.2.1). Hetzelfde geldt voor ca. 500 Wægdæg, een halfmythisch personage dat in de Angelsaksische Kroniek wordt genoemd als zoon van Wodan en stamvader van het huis Northumbrië (Plummer 1899: 5). De allitererende namen 1e-2e Marcomanni en ca. 350 Bucinobantes, een gens Alamannica in de buurt van Mainz (R. 159, 489), zijn stamnamen en waren blijkbaar niet aan dezelfde prosodische regels onderworpen als tweestammige persoonsnamen. Hetzelfde geldt voor 6e Gautigoth, naam van het Gotenvolk in Jordanes’ Getica. De naam is wellicht een fantoomvorm. Zoals Wagner (1994: 362) aannemelijk heeft gemaakt, berust de naam op een dubbele inschrijving. Het dubbel zou in het origineel als glosse in een superscriptum zijn aangebracht. Daarnaast zijn er echter een aantal onmiskenbaar Germaanse persoonsnamen met allitererende of rijmende bestanddelen (voorbeelden naar Reichert 1987; chronologisch): ca. 350 Bainobaudes, tribunus scutariorum 350-400 GodagastiR (runenmeester, Noorwegen) 366 Balchobaudes, tribunus ca. 372 Bitheridus, vorst van de Alemannen ca. 388 Marcomeres, dux, subregulus van de Franken, hertog van Amsivarii en Chatti 403 Rumoridus (N.-Italië)

126

BOUWKENMERKEN VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

ca. 406 Godigisklos, koning van de Vandalen, vader van Gaisericus †500 Godegisilus, Boergonde, zoon van koning Gundovech ca. 530 Gunthigis qui et Baza, magister militum, Amalus, overheer van Jordanes 542 Ruderic (of -rit), hertog onder de Oost-Goot Totila 589 Reccaredus, Visigotische koning ca. 600 Fraifledis, puella (Venantius Fortunatus) ca. 600 Godeghiselus, quasi dux, schoonzoon van hertog Lupus van de Champagne ca. 600 Gundigisilus (= Dodo), graaf van Saintes, bisschop van Bordeaux 710/11 Rudericus, laatste koning van de Visigoten De voorbeelden zijn voor een groot deel afkomstig uit Gallo-Romaans gebied, waar de restrictie op de alliteratie niet gold. De naam Rumoridus, waarvan het eerste bestanddeel naar Rome verwijst (zie 2.4.2.3), spreekt voor zichzelf. Er is echter een harde kern van Oudgermaanse namen met een ongewone binnenalliteratie. Een 4e-eeuwse Noorse runenmeester draagt de naam Godagastiz. De naam berust echter op een conjectuur van een onvolledige runeninscriptie, die leest als /daga/tiR met een onzekere interpretatie van (R. 359). Aangezien de lezing -gast vrij zeker is, is het onwaarschijnlijk dat het eerste bestanddeel eveneens met G- begon. Antonsen (1975: 39) laat het eerste bestanddeel terecht onopgelost. De voorkeur moet worden gegeven aan een oplossing met een niet-allitererend bestanddeel zoals in de Runennoordse naam ca. 200 Aadagast (DK), dat door Antonsen (1975: 75; Nielsen 1993: 86) als Andagast wordt gelezen. In enkele andere namen is de alliteratie onverklaarbaar. De naam Godigisklos/ Godeghiselus is voldoende talrijk geattesteerd om transcriptiefouten of anderstalige invloed uit te sluiten. Het enige dat in de naam op vreemde invloed wijst, is de spelling waarmee de oudste naamdrager steeds in Griekse en Latijnse bronnen verschijnt. De spelling geeft de Griekse en Romeinse uitspraak weer van de consonantcluster /sl/, die beide talen vreemd is en die ontstond door de Romaanse syncopering -gisilus > -gislus (vgl. calidus > caldo, Insula > Iscla > Ischia). De cluster /skl/ is lange tijd typisch gebleven voor de Romaanse talen. Men vindt hem nog in Gisclamundus, Hermegisklos e.a. en in 988 in de Visigotische naam Ermenisclo (Becker 2009: 56). De spelling wordt geregeld ook aangetroffen in de oudste oorkonden uit de Nederlanden: 639 Sclotis, Sclautis ‘Sloten’ (Oostakker), 726 Furisclarus ‘Vorselaar’ (lezing van Gysseling voor Furgelarus). Het geeft aan dat de oorkonden door Romaanstaligen werden geschreven. Een ander uitzonderlijk voorbeeld van een binnenallitererende naam is die van Bainobaudes, tribunus van een Romeinse ruitereenheid, die omstreeks 350 viermaal wordt genoemd door Ammianus Marcellinus. Het bestanddeel

PROSODISCHE RESTRICTIES OP DE GEHELE NAAM

127

bain is zeldzaam, maar komt nog voor in de naam van Bainus, 7e-eeuwse bisschop van Terwaan-Boulogne. Een betekenis ‘(dij)beenbeschermer’ is wegens de combinatie met -baudes, dat slechts bij de hoge adel voorkomt, minder waarschijnlijk. Schönfeld (1911: 42) verklaart de naam op grond van ono. beini ‘hulp, dienstvaardigheid’ als ‘behulpzame gebieder, de gastvrijheid biedende’. Müller (1967: 123) brengt hem in verband met ono. beinn als ‘recht, juist, gunstig’. Geen van de voorstellen overtuigt echter. Een verkeerde spelling door Ammianus (en andere Griekstalige auteurs), die wel vaker de bilabialen B-, W- en M- verwart, biedt evenmin een oplossing. Ammianus spelt de naam van een andere tribuun in 366 Balchobaudes, dat dus wellicht als Walchobaudes te lezen is (zie 2.4.2.1). Hij vermeldt omstreeks 354-360 herhaaldelijk een Alamannische koning Gundomadus en diens broer Vadomarius (R. 399). Hun namen bevatten onbekende bestanddelen en zijn waarschijnlijk verkeerde spellingen voor Gundobadus en Badomarius. Vadomarius heet inderdaad Badomarius bij andere auteurs dan Ammianus (R. 746). De conjectuur wordt nog aannemelijker omdat de namen van vader en zoon dan door een gemeenschappelijk bestanddeel badu ‘strijd’ met elkaar verbonden zijn. Een naam met onverklaarbare binnenalliteratie is Marcomeres. Hij is enkele malen overgeleverd bij Gregorius van Tours als naam van een Frankische onderkoning en hertog van de Amsivarii en de Chatti omstreeks 388 (R. 491). Vanaf de Karolingische tijd neemt het aantal allitererende namen toe. Gevallen zoals de Zuid-Duitse naam 790 Paldebertus = 792 Baldibrecht (W. 119, 125) blijven echter zeldzaam en vragen om een aparte verklaring. In talrijke gevallen is de binnenalliteratie echter slechts schijnbaar en het gevolg van fonetische wijzigingen. Vooral de consonanten /h/ en /w/ geven aanleiding tot verwarring. De Beierse naam 817 UUichwas (B. 407) bevat ogenschijnlijk twee anlautende w’s. In werkelijkheid is hij als *UUic-hwas ‘oorlog-scherp’ te analyseren, waarbij Wīc- de Opperduitse realisatie is van wgm. *wīg-. Ook de Noorman Roricus, die omstreeks 850 in Dorestad heerste, draagt ogenschijnlijk een allitererende naam. Zijn Oudnoorse naam was echter Hrørekr. Hetzelfde geldt voor 542 Rouderichos, Ruderic (of -rit), legeraanvoerder onder de Oost-Goot Totila, en 710/11 Rudericus, laatste koning van de Visigoten (R. 576-577). De alliteratie is in beide gevallen ontstaan in de pen van Griekse en Romaanse scribenten, voor wie de anlaut Hr- onbekend was. Ook de naam van Ruthrad illuster vir, die ca. 800 in het Gelderse Gent optreedt, is geen tegenvoorbeeld. In de oorkonden van Fulda treedt hij op als 803 Hruderatus (Wenskus 1976: 130, 212). Problematischer lijken namen als Hrim-hildr, Hrod-hild, Hrod-hari, Hlot-harius. Volgens Schramm (1957: 18) zouden hl- en h- in het Hildebrandslied (omstreeks 800) immers allitereren. Verscheidene vroegmiddeleeuwse namen, zoals ca. °480 Chrodechildis (< Hrothehild), vrouw van Clovis, haar zoon °497 Chlotacharius (< Hluthari), laten echter zien dat /h-/ in

128

BOUWKENMERKEN VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

beide anlauten niet op dezelfde manier werd uitgesproken. Spellingen waarbij h- is weggelaten, zoals 643 Rothari (voor Hrōthari), de koning-wetgever van de Langobarden, zijn onvolkomen weergaven uit de pen van Romaanstaligen. Eveneens problematisch zijn enkele vroegmiddeleeuwse Oost-Germaanse en vooral Langobardische namen waarin W-w- allitereren: N.-Afrika 415 Vitivulfus, Ravenna 6e Vuaduulfus, Centr.-Frankrijk 6e Waldulfus, Poitiers 6e Wiliulfus (R. 1987; Schramm 1957: 19-20). In het oudste voorbeeld, 4e Vultuulfus (broer van Ermanarik), vormen beide bestanddelen zelfs bijna een perfect rijm. Gemeenschappelijk aan alle genoemde afwijkingen is het tweede bestanddeel -wulf. Beide w’s werden fonetisch dus waarschijnlijk verschillend gerealiseerd. Als tweede bestanddeel kan -wulf in het Zuid-Germaans al vroegtijdig zijn anlautende w- hebben verloren, zoals in het Oernoords algemeen gebeurde omstreeks 650-800 (ulfr, ormr, Odin) (Noreen 1970: 169). Vanaf de zevende eeuw verschijnen ook in het West-Germaans meer en meer namen met bestanddelen met anlautende w- die tegen de regels in allitereren: ca. 650 Wulfoald, Austrasisch hofmeier, tegenstander van Pippijn van Herstal en stichter van St.-Mihiel (Wenskus 1976: 104, 429; Le Jan 1995: 439), St.-Gallen 776 Wolfwin (W. 81; Wenskus 1976: 87), Lorsch 770 Wolfuuin, schenker, 776 Wolfwaldus, servus (Glöckner 1933: 511, 517). De alliteratie bestond op dat ogenblik echter nog slechts op papier en was in de spreektaal allang verdwenen. Door hun zwakkere beklemtoning waren de bestanddelen -wald, -wini en -wulf in tweede positie zo afgesleten dat de allitererende -wwas verdwenen. Dat laatste is ook geregeld in de spelling te merken, zoals in die van -wald in St. Gallen 824 Wolvold, Raffoltus, Hunoltus, Diotolt (W. 265). Hetzelfde geldt voor -wini, dat al in de achtste eeuw vaak onherkenbaar is geworden in de vele namen op -uni of -ini, zoals in Weissenburg 711-713 Chroduin = Roduni = Rodini (Socin 1903: 176). Het wordt daardoor gemakkelijk verward met het suffix -īn (zie 6.6.3.2). Ook op het verbod op binnenrijmen is in de Karolingische tijd al meer dan één afwijking te vinden. De naam 793 Fledradus in de oorkonden van Werden (Blok 1960: 156) gaat etymologisch terug op *Flēd-rēd. Het feit dat beide klinkers in 793 verschillend worden gespeld, laat echter zien dat de klinker in het minder beklemtoonde tweede bestanddeel anders en wellicht verkort werd uitgesproken. 3.3. HET ONEVENWICHT TUSSEN EERSTE

EN TWEEDE BESTANDDEEL

3.3.1. De meerlettergrepigheid van het eerste bestanddeel Oudgermaanse persoonsnamen verschillen ook in hun syllabestructuur van die in andere Indo-Europese talen. Keltische en Griekse namen zijn vaak meerstammig of meerlettergrepig: gall. Ande-camulos, Ando-cumborius, Epo-redo-rix, Tigerno-maglus, Ver-cassi-vellaunus, Ver-cingeto-rix, gri.

HET ONEVENWICHT TUSSEN EERSTE EN TWEEDE BESTANDDEEL

129

Iphi-anassa, Kasti-aneira, Asklèpiodotos (Schramm 1957: 26; Evans 1967 passim). In het Oudindisch was het aantal lettergrepen van de naam rechtstreeks evenredig met het aanzien van de drager. Een tweelettergrepige naam werd gegeven wanneer men iemand een hoge positie, een vierlettergrepige wanneer men hem goddelijke schittering toewenste (Schramm 1957: 26-27, met overzicht over andere ie. talen). In het Oudperzisch kregen jongens een naam met een even aantal lettergrepen, meisjes een met een oneven aantal (Justi 1895: VII). In het Oudgermaans waren eveneens veellettergrepige samenstellingen mogelijk, maar enkel bij de appellatieven. In persoonsnamen was het aantal lettergrepen aan strikte regels onderworpen. De Oudgermaanse namen zijn naar aantal lettergrepen onder te brengen in slechts twee types (Schramm 1957: 25-27, 148-157). In de hiernavolgende formules staan C en V voor resp. C(onsonant) en V(ocaal), waarbij de lettergrootte de relatieve klemtoonsterkte weergeeft. Facultatieve uitbreidingen staan tussen haakjes (casusuitgangen zijn in de formules weggelaten):

CVCV + CVC(V): 1e Segi-merus, 5e Atha-ulfus, Chlodo-vechus, 6e Gundeberga

VCVCV + CVC(V): 4e Agili-mundus, Athana-ricus, 5e Ermana-ricus, 6e Amalaricus Beide types verschillen slechts van elkaar in het eerste bestanddeel, dat twee- of drielettergrepig kon zijn, het thematisch suffix meegerekend (Schramm 2013: 37). Het tweede bestanddeel is in beide types eenlettergrepig, thematisch suffix en casussuffix niet meegerekend (zie 3.4.1). Het eerste type is vertegenwoordigd door tal van Germaanse namen: Chlothacharius, Gundo-badus, Hildi-gerus, Leude-gislus, Leuvi-gildus, Mallo-baudes, Segi-mundus, Theode-ricus enz. Het is ook te vinden in de oudste runeninscripties. Indien niet anders aangeven, staan de hiernavolgende namen in de Oudgermaanse nominatief. De sigels GB, DK, N, S staan voor de landen van herkomst (naar Noreen 1970: 265, 374-393; Reichert 1987): 3e Hnaud-i-fridi (lat. genitief; GB) ca. 400 Hlew-a-gastiz (DK), As-u-gisalas (gen.) (N), Fraw-a-radaz (S) 400-500 Agil-a-mu(n)don (dat.) (N) ca. 500 Sal-i-gastiz (S), Hað-u-laikaz (N) 5e Har-i-gasti (Negau, A) 6e [I]ng-u-ᵬoro (acc.) (N), As-u-gasðiz (N) ca. 650 afatr Har-i-wulafa (acc.) Haþ-u-wulafz Haer-u-wulafiz (S) ‘ter nagedachtenis van Hariwulf (schreef) Hathuwulf, (zoon) van Haeruwulf (deze runen)’ Het tweede type verschilt van het eerste door de meerlettergrepigheid van het eerste bestanddeel. Het tweede bestanddeel is in beide steeds eenlettergrepig. Tal van bestanddelen zijn daardoor van de tweede positie uitgesloten

130

BOUWKENMERKEN VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

en komen slechts in eerste positie voor: Agil-, Agin-, Agis-, Amal-, Angil-, Athal-, Ebur-, Erkan-, Erman-, Gisil-, Hagan-, Halith-, Isan-, Magan-, Mathl-, Othal-, Ragin-, Thegan-, Wandil- enz. Ze vallen tevens op door het grote aantal vocalische anlauten, wat hen bijkomend uitsluit van plaatsing in tweede positie. Een gevolg van de geringere restricties is dat de lexicale rijkdom aan eerste bestanddelen veel groter is dan aan tweede. Het merendeel van de meerlettergepige bestanddelen eindigt op een alveolaire sonorant (-l,-r,-n enz.). Slechts een drietal eindigt op een andere consonant, al is ook die geen plofklank, maar een alveolaire strident: Agis-, Halith-, Sigis-. Bij sommige bestanddelen was het mogelijk een derde lettergreep toe te voegen: †382 Athana-ricus (got.), Hermana-ricus (id.), ca. 500 Amala-frida (Oost-Gotisch), Amala-berga (haar zuster), ca. 534 Athala-ricus, ca. 555 Athana-gildus (Visigotisch), ca. 580 Ebere-giselus (bisschop van Keulen) (Reichert 1987). De drielettergrepige bestanddelen komen enkel voor bij vocalisch anlautende woorden. De drielettergrepigheid is duidelijk in de hand gewerkt door de auslautende sonoranten -l,-n,-r. Drielettergrepige bestanddelen verschilden daardoor in wezen niet van eenlettergrepige. Namen als Athalarik en Amalafrida stonden in feite gelijk met *Athlarik en *Amlafrida. Een argument voor die interpretatie zijn namen als 5e Ragnahilda (Visig.), ca. 517 Gislaharius (Boerg.), 565 Magnacharius (Frankisch hertog), 568 Magnericus (bisschop Trier). Een andere aanwijzing is dat de weinige tweelettergrepige bestanddelen die niet op sonorant eindigden, zoals Agis-, Halith-, Winid- e.a. nooit met een derde lettergreep voorkomen: 353 Vinitharius (Oost-Goot), 424 Segis-vultus (N.-Afrika), 452 Thuris-modus (Visigotisch koning; < thuris ‘reus’), 459 Remis-mundus (koning van de Suebi; got. rimis ‘rust, steun’), ca. 470 Sigis-meres (Boerg.). Naamvormen als *Sigis-a-meres, *Winid-a-harius komen niet voor en waren wellicht ook niet mogelijk. Op grond van de syllabestructuur zijn sommige namen beter te beoordelen. Bammesberger (1996: 59) ziet in 491 Aisberga (Narbonne) en 6e Aesarius (Gallië) het bestanddeel *aiz(a) ‘erts’. In dat geval verwacht men bij zo’n vroeg overgeleverde naam echter de vorm *Aisaberga. De veronderstelling van Wagner (1993: 151) dat het bestanddeel teruggaat op Agis- met Romaanse elisie van -g-, is dan ook waarschijnlijker. De restrictie op het aantal lettergrepen toont het uitzonderlijke aan van de namen van Burgundofaro, bisschop van Meaux (ca. 637-669), en zijn zuster Burgundofara, abdis van het klooster Faremoutiers (Brie), dat door haar familie omstreeks 620 werd gesticht. Het bestanddeel Burgundo- is een secundaire toevoeging. Beiden staan immers vooral bekend onder hun korte namen Faro (zoals in Vita Faronis) en Fara (zoals in sanctae Farae monasterium, nu Faremoutiers). De voorbepaling Burgundo- is ongetwijfeld ingegeven door politieke motieven. Burgundofaro en Burgundofara maakten deel uit van het geslacht der Faroniden (Le Jan 1995, stambomen 195, 391), dat vooral gegoed was in de buurt van Meaux en Laon. Het was in de eerste helft van de zevende

HET ONEVENWICHT TUSSEN EERSTE EN TWEEDE BESTANDDEEL

131

eeuw verwikkeld in de machtsstrijd tussen Austrasië en Neustrië om de heerschappij over Boergondië en zou volgens Ewig (1976: 256) uit Boergondië ingeweken zijn. De beide persoonsnamen kunnen niet los gezien worden van de benaming Burgundaefarones, die enkel voorkomt in de Fredegariuskroniek. Volgens Ewig (1976: 256-258) zijn daarmee de (Frankische) machthebbers van het deelrijk Boergondië, niet de Oudboergondische adel bedoeld. In vergelijking met andere namen ontkomt men niet aan de indruk dat de derde lettergreep aan namen als Athanaricus, Amalaberga e.d. klanksymbolisch een plechtstatigheid verleende die bij de koninklijke status van de naamdragers paste (zo ook Schramm 2013: 41-42, die het ritme belangrijker acht dan de betekenis) en die met hun vele lettergrepen herinneren aan Oudindische koningsnamen (zie boven). Die plechtstatigheid is ook te merken aan de niet-etymologische H als littera majestatis waarmee Jordanes in zijn Getica een vijftiental keren naar de nobilissimus Amalorum Hermanaricus verwijst (R. 250-251). De stilistische functie van een toegevoegde lettergreep is ook te merken in de verschillende manier waarop in het Gotisch voegvocalen worden gebruikt in persoonsnamen en appellativische samenstellingen. In tegenstelling tot de meerlettergrepige eerste bestanddelen komen de eenlettergrepige steeds voor met een thematische vocaal: Hnaudi-fridus, Chlotha-charius, Gundo-badus, Hildi-gerus, Leude-gislus. Ze onderscheiden zich daarin van gewone samenstellingen, waarin dat sterk varieert. In het Gotisch blijft de thematische vocaal in gewone samenstellingen geregeld behouden: got. gud-a-skaunei ‘goddelijke gestalte’, gud-a-faurhts ‘godsvrees’, wein-a-basi ‘druif’, wein-a-gards ‘wijngaard’, laus-a-waurdi ‘holle woorden’ enz. In andere samenstellingen met dezelfde woorden kon hij echter worden weggelaten: got. wein-drugkja ‘wijndrinker’, Gut-þiudai (datief) ‘het Gotenvolk’, gud-hūs ‘godshuis’, gud-blōstreis ‘godsvereerder’, laus-handja ‘met lege handen’ (Schramm 1957: 29). Het maakte niet uit of hoofd- en bijtoon daarbij onmiddellijk op elkaar volgden (Schramm 2013: 39). Het gebruik van de thematische vocaal in gewone nomina zal in belangrijke mate hebben afgehangen van de gebruiksfrequentie van de samenstelling. Voorgevormde, courante samenstellingen neigen nu eenmaal sneller tot verkorting dan gelegenheidsformaties of wanneer nieuwe begrippen moeten worden vertaald en het tweede bestanddeel nog enige nadruk behoeft (vgl. Streitberg 1920: 161-163). Het feit dat de oudste tweestammige namen steeds door een tussenvocaal verbonden worden, wijst erop dat ze met meer plechtstatigheid en grotere omhaal werden gehanteerd dan gewone samenstellingen. De dactylische of jambische voet van het eerste bestanddeel en de secundaire ictus op het tweede bestanddeel gaven de namen een weidse ritmering die ze geschikt maakte voor de Oudgermaanse versificatie. Schramm (1957: 37) heeft ze treffend getypeerd als namen die niet bestemd waren voor alledaags taalgebruik, maar voor een “sorgfältig artikulierende, feierliche Aussprache”.

132

BOUWKENMERKEN VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

3.3.2. Verschillen tussen vocalisch anlautende eerste en tweede bestanddelen Een van de opvallendste tegenstellingen tussen eerste en tweede bestanddeel is het verschil in anlaut. Reeds Förstemann (F. 10, 135, 438) heeft opgemerkt dat het tweede bestanddeel nooit met een vocaal begint. Zeer opmerkelijk is dat in scherp contrast daarmee, zoals Naumann (1912: 147) heeft gezien, een opvallend groot aantal eerste naambestanddelen wél met een klinker begint. In het oudste namenmateriaal van St.-Gallen beginnen vijftig van de 250 eerste bestanddelen (20%) met een vocaal, in Oudsaksische persoonsnamen vóór het jaar 1000 veertig van de 172 (24%) (Sonderegger 1997: 17). De oorzaak voor die merkwaardige tegenstelling hangt samen met de grote sonoriteit van vocalen en het feit dat persoonsnamen meer dan andere woordsoorten als roepnamen gebruikt moesten kunnen worden. Bovendien boden vocalen in de Oudgermaanse dichtkunst ruimere mogelijkheden tot het maken van alliteraties. Een consonant kon in de Oudgermaanse poëtica slechts allitereren met zichzelf, een vocaal echter met elke andere vocaal. Het is wel geen toeval dat twee derde van alle allitererende namen in de Oudijslandse saga’s een vocalische anlaut heeft (Keil 1931: 8). Het verbod op een vocalische anlaut van het tweede bestanddeel kan bijgevolg een variante zijn op het algemenere verbod op alliteraties binnen de naam (zie 3.2.1). Waarschijnlijker is echter de visie van Schröder (1944: 12-15), die de oorzaak van het verbod ziet in de thematische voegvocaal, die in bijna alle oudste namen, behalve die met Agis-, Remis-, Segis- enz. aanwezig is (zie 3.3.1). Een vocalische anlaut van het tweede bestanddeel zou tot een klinkerbotsing hebben geleid met een ongewenste hiaat of vocaalcontractie tot gevolg in denkbeeldige namen als *Ermana-aud, *Athala-idis, *Frithu-agja, *Harja-arn enz. Schröder ging zover te stellen dat de regel gold voor alle samenstellingen, maar het Oudhoogduits en het Oudengels leveren tal van bewijzen van het tegendeel. Schramm (1957: 22-25) veronderstelt daarom terecht dat het hiaatverbod enkel gold voor persoonsnamen. Hij schrijft het toe aan bewuste ritmische variatie. De afkeer van vocalische anlauten in het tweede bestanddeel gold slechts voor de oudste namen, al zijn ook daar al afwijkingen te vinden, zoals de Tungrische naam Leub-asnius en de godinnennaam Vih-ansa. Vanaf de Karolingische tijd worden de afwijkingen op de wet van Schröder talrijker: Ansu-: O.-Nederland 828-834 Theodans, 850 Liofans (DB 317-318, 320) Arn-: Freising 808 Uuluarn (B. 249), St.-Gallen 827-838 Wolvarn (W. 1863: 286, 343, 350) Ord-: Weissenburg 837 Arnort (Zeuss 1842: 56, 156)

DE EENLETTERGREPIGHEID VAN HET TWEEDE BESTANDDEEL

133

De afwijkingen zijn toe te schrijven aan nieuwe naamgevingsgewoonten waarbij bestanddelen niet meer om hun betekenis werden gegeven, maar om relaties uit te drukken met andere leden van het familiale netwerk (zie Deel II). Door een mechanische omwisseling van de naam Arnwulf ontstond aldus een nieuwe naam Wulfarn (Schlaug 1955: 166; Kaufmann 1968: 13). Wanneer zulke chiastische namen in dezelfde omgeving en dezelfde periode worden aangetroffen, laat dit toe met vrij grote zekerheid tot familieverwantschap te besluiten. 3.4. DE

EENLETTERGREPIGHEID VAN HET TWEEDE BESTANDDEEL

3.4.1. Vormvarianten van bestanddelen naargelang de positie De Oudgermaanse naamgeving was aan striktere formele regels onderworpen dan die in de andere Indo-Europese talen. Het eerste bestanddeel moest een zinvolle samenkoppeling vormen met het tweede, dat op zijn beurt in betekenisconnotaties moest passen bij de sexe van de naamdrager. Het tweede bestanddeel mocht op de koop toe niet met een vocaal anlauten en moest bovendien eenlettergrepig zijn, casus- en genusuitgangen niet meegerekend (anders Schramm 1957: 20). Een zeer grote groep bestanddelen was daardoor van de tweede positie uitgesloten: Agil-, Agin-, Agis-, Agjō-, Ala-, Amal-, Angil-, Ans-, Arn-, Athal-, Aud-, Ebur-, Erkan-, Erman-, Gisil-, Hagan-, Halith-, Isan-, Magan-, Mathl-, Ord-, Othal-, Ragin-, Sigis-, Thegan-, Wandil- enz. (F. 438; Schramm 1957: 21; Kaufmann 1968: 13; Sonderegger 1997: 18). De eenlettergrepigheid van het tweede bestanddeel was ongetwijfeld een gevolg van de meest ingrijpende verandering waardoor het Oudgermaans zich in de late prehistorie was gaan onderscheiden van de overige Indo-Europese talen: de vastlegging van de klemtoon op de eerste stamlettergreep (Schramm 1957: 28). Die verandering leidde als vanzelf tot een zwakkere beklemtoning en vormreductie van de lettergrepen die op de stamlettergreep volgden en van het tweede bestanddeel. De Germaanse klemtoonregels hadden tot gevolg dat naambestanddelen vormverschillen vertonen naargelang zij als eerste of als tweede lid van een samengestelde naam optreden. Die vaststelling biedt een oplossing voor het veelbediscussieerde probleem (literatuur in Nedoma 2004: 155-157) waarom rīk als eerste bestanddeel met een thematische vocaal optreedt (375 Richomeres, 5e Richimeris), als tweede bestanddeel echter niet. Förstemann (F. 1253 vv.) nam daarom zelfs aan dat er sprake was van twee verschillende woorden: het adjectief rīkija voor het eerste bestanddeel, het substantief rīka ‘regnum, rijk’ voor het tweede. Ook Janzén (1947: 120), Nedoma (2004: 155-157) en Andersson (2003: 330) beschouwen beide als twee verschillende woorden.

134

BOUWKENMERKEN VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

Het onderscheid is echter het eenvoudigst te verklaren door het verschil in klemtoon. Als tweede lid van een samenstelling stond rīki(ja) aan een grotere afslijting bloot. Dat blijkt ook uit het Oudnoors, waar in het tweede lid de verzwakte vorm -rekr optreedt. De geringere beklemtoning van het tweede bestanddeel verklaart waarom naamstammen als Badu-, Friþu-, Hari-, Hathu-, Sigu-, Widu-, Wini- als eerste bestanddeel in de oudste namen hun thematische vocaal behouden (Frith-u-rīk, Hath-u-wig, Her-i-ger, Sig-u-bald, Win-i-mēr) (zie daarover 2.4.3.2), maar die als tweede bestanddeel verliezen (zie ook Schramm 1957: 31; Franck 1909: 82-83, 122): Gundbad, Liutfrid, Raginher, Liuthad, Baldwin. Het wegvallen van de eindvocaal in het tweede bestanddeel is geen absolute wetmatigheid. Bij sommige namen zoals die op -frithu en -mēri (Förstemann 1900: 525-527, 1101-2) is de apocope algemeen, bij andere is dat niet steeds het geval. Wanneer de thematische vocaal uitzonderlijk voorkomt, zoals Oudengels ca. 990 Ecgfrith-u (Woolf 1939: 110), is dat wel het gevolg van een vernoeming naar een verwant die Frithu- als eerste naambestanddeel had. Over de uitgangen van de oudste tweestammige namen is echter weinig bekend doordat die meestal zijn gelatiniseerd. Op grond van de oudste namen in de volkstaal mag worden aangenomen dat de thematische vocaal van het nomen aanvankelijk bewaard bleef: got. ca. 370 Friþareikeis (gen. van reikeis ‘rijk, machtig’?’), ca. 551 Sunjaifriþas (Laatgotische nominatief op -as van de u-stam *friþus), ca. 400 Swabaharjaz (ja-stam), ca. 500 Widugastiz (i-stam), ca. 500 Kunimundiu (u-stam, datief), 500-550 Uigiz ik ‘Wīg (ben) ik‘ (i-stam, ‘strijd’), 5e Agilamu(n)dōn (vrouwennaam, zwakke genitief? zie 4.3.2) (Antonsen 1975: 69, 71, 79). De verdere ontwikkeling van de eindvocaal verschilt van taal tot taal. In bepaalde dialecten behielden kortstammige eindbestanddelen op liquida of nasaal (-hari, -wini, -warō, maar niet het langstammige -mēri) langer hun eindvocaal. Grosso modo zijn de geapocopeerde vormen Hoogduits, de niet-geapocopeerde Oudsaksisch, Oudengels en Oudnederlands. De tegenstelling tussen namen op -here en -her komt globaal neer op een tegenstelling tussen Hoogduits en de overige dialecten (F. 761-762), maar is wel niet ouder dan de negende eeuw. Het Oudsaksisch kent enkel vormen op -heri: Alfheri, Athalheri, Folcheri enz. (S. 1962: s.v.). Ook in het Oudengels is -here algemeen: ca. 796 Sighere, ca. 800 Oshere, ca. 831 Ealhhere (Woolf 1939: 100, 103). In het Nederlands bleef -e tot in de dertiende eeuw behouden in Gentse namen als Reinnere, Segere, Woutra, Woutre enz. (TavernierVereecken 1968: 41, 59, 62-63). Geapocopeerde vormen van -wini zijn reeds algemeen in het oudste Langobardisch en overheersen in het Oudhoogduits: Alboin, Siguuin, Hiltuuin, Rihuuin (Schramm 1957: 33). Daarnaast verschijnt in het Zuid-Duits echter vaak -uni of kortweg -ni: St.-Gallen 831 Eburni = Eburwini (zie 6.6.3.2). Onder de invloed van het appellatief wini ‘vriend’ komen er soms gerestaureerde vormen voor als Eburwini, Hiltuuini (oudere interpretaties van -uni,

DE EENLETTERGREPIGHEID VAN HET TWEEDE BESTANDDEEL

135

-ini, -ni in Bach 1952: 111). In Beieren zijn in de negende eeuw namen als Crimuni (Grimwini), Alpuni, Uuolfuni enz. algemeen (Bitterauf 1905: passim). In tegenstelling tot het Oudhoogduits behouden namen op -wini in het Oudengels hun twee lettergrepen: 11e Ӕlfwine, Leofwine, Godwine, Eadwine (Woolf 1939: 120-121). Namen op -wine zijn ook Oudnederlands: Wizernes 844-864 Geruuine, Guisnes 844-864 Harduuine, Stituuine (DB 62-3). Ze bestaan nog in de twaalfde eeuw: Brugge 1175-1200 Bouduena f. Rodolf, Bouduena uterstoua, Bouduena uicinus eius (Bb 65). Gentse namen vertonen dan echter al apocope: 1157 Isuin, 12e Isuin laicus, 1227 Boudewin, begin 13e Boudin (Tavernier-Vereecken 1968: 89, 176). Dezelfde regels gelden voor de kortstammige eindbestanddelen van vrouwennamen -giva en -wara ‘hoede, bescherming’. De geografische verhouding tussen geapocopeerde en niet-geapocopeerde vormen is grosso modo dezelfde als bij de kortstammige masculina -heri en -wini. In het Oudengels behouden vrouwennamen op *-wărō hun vocalische auslaut: ca. 500 Freawaru (Beowulf), ca. 995 Wulfwaru, Ӕlfwaru (moeder en dochter), ca. 980 Byrhtwaru, ca. 998 Leofwaru (Woolf 1939: 76, 112, 115-117). Ook in het Laatoudnederlands blijft de eindvocaal behouden: Gent 1056 Alwara, Ermenwara, Godwara, Folcwara, Frowara, Helmwara, 1119 Hildeware (nog in de familienaam Hillewaere), 13e Verdware, Vroware (Tavernier-Vereecken 1968: 38-39). In het Oudhoogduits en Oudsaksisch zijn deze namen geapocopeerd: ohd. 8e Hroaduuar (uxor) (Nedoma 2004: 318), 846 Paldwar, 9e Wolfwar (F. 241, 1661), osa. Athalwar, Marcwar, Odwar (S. 1962: 192). Een geapocopeerd bestanddeel -war lijkt in het Oudhoogduits ook mannennamen te vormen (F. 1531-32), maar is etymologisch ver van duidelijk (uitvoerig Nedoma 2004: 317-321). Namen op -gěva zijn bijna alle Angelsaksisch (Schramm 1957: 160) en lijken te zijn ontstaan in het huis Wessex. Ze behouden hun auslaut: 871 Ӕthelgifu, 901 Eadgifu, ca. 930 Ӕlfgifu, ca. 1050 Godgifu (Woolf 1939: 74-77). Op het Continent is -geva zeldzaam. In het Oost-Nederlands werd het blijkens een geïsoleerde attestatie uit Renen 855 Thiatgif (Lacomblet 1840: 31) geapocopeerd. De spelling is echter verdacht omdat alle andere censuarii in de Werdense oorkonde mannen zijn. In Vlaanderen worden de zeldzame namen op -giva in de elfde-twaalfde eeuw afgelost door geapocopeerde vormen: 1030 Odgiva (gravin), 988-994 Wilgeva (schenkster), 1073 Ethelchif, 1085 Ligef, 12e Algiwa inclusa, Edelegheva, Helgeve, Hildegheve, Odgiva, 13e Willegif (Tavernier-Vereecken 1968: 78, 180).

3.4.2. Verschil met appellativische samenstellingen De eenlettergrepigheid van het tweede naambestanddeel was in de eerste plaats het gevolg van de Oudgermaanse beginklemtoon. De rol van de klemtoon moet echter worden gedifferentieerd, zoals blijkt uit een vergelijking

136

BOUWKENMERKEN VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

met gewone samenstellingen. De regel dat onbeklemtoonde bestanddelen eenlettergrepig moeten zijn, geldt niet voor gewone samenstellingen zoals oe. ymbsittendra ‘der omliggende (volken)’, fyrenðearfe ‘erge ellende’, cyningswuldor ‘koninklijke heerlijkheid’ e.v.a. in de Beowulf. De tegenstelling is nog frappanter bij een vergelijking met de mannkenningar, beeldrijke persoonsomschrijvingen die inhoudelijk goed gelijken op persoonsnamen. Het tweede bestanddeel van samengestelde mannkenningar is vaak meerlettergrepig: oe. helm-berend ‘helmdragend’, sigor-eadig ‘zege-rijk’, Frēs-cyning, wuldorcyning ‘heerlijkheid-koning’, ono. geir-driful ‘speerdrijfster’, got. all-waldands ‘almachtige’ (Schramm 1957: 20). De prosodische tegenstelling tussen antroponymische en appellativische samenstellingen vindt zijn oorzaak in een verschillende beklemtoning. De appellativische samenstellingen zijn geen alledaagse woorden, maar dichterlijke creaties. Beide bestanddelen hebben er nog ten volle hun betekenis van simplex waardoor ook het determinatum met een heffing kon worden gescandeerd. De heffing was echter vrijblijvend aangezien de samenstellingen meer dan eens het tweede halfvers vullen en hun tweede bestanddeel zoals dat in persoonsnamen bijgevolg zwakbeklemtoond blijft. In persoonsnamen primeert de verwijzing naar de persoon van de naamdrager en was de betekenis van de samenstellende delen secundair. Het tweede bestanddeel werd over het algemeen dan ook minder beklemtoond, al kon dat onder omstandigheden ook anders. Volgens Janzén (1947: 107 vv.; Schramm 1985: 14-15; 2013: 53) zou in het Oudnoors nevenbeklemtoning van het tweede bestanddeel mogelijk de regel zijn geweest in datief en genitief. De regel dat het tweede naambestanddeel eenstammig moest zijn, is van belang bij de interpretatie van sommige Oudgermaanse namen. Een aantal godinnennamen die in inscripties zijn overgeleverd, wijken af van de bovengenoemde bouwregels: 3e Alaisiagae, Ricagambeda, Dea Sandraudiga (Schramm 1957: 21). Wegens de meerlettergrepigheid van het laatste bestanddeel zijn ze misschien niet Germaans, zoals nochtans doorgaans wordt aangenomen, maar Keltisch. Wellicht waren het echter appellativische epitheta, waarop de wetten voor de bouw van tweestammige persoonsnamen niet van toepassing waren. De Oudengelse namen ca. 875 Birihtulfing en ca. 890 Hwætreding, die door Searle (1897) en Woolf (1939: 102-103) als voornamen worden beschouwd, zijn om dezelfde reden geen tweestammige persoonsnamen. Beide namen staan vermeld bij de 12e-eeuwse historiograaf Symeon van Durham, maar luiden daar voluit Alfred Birihtulfing en Wulfheard Hwætreding. Het betreft patronymische toenamen, geen geboortenamen. De vormtegenstelling tussen antroponymische en appellativische samenstellingen brengt ook een verschil aan het licht in de namen op -wald. Normaal vertonen die (buiten de genus- of casusuitgang) geen uitgang: Trier 5e Hanhavaldus, Frankrijk 6e Austravaldus, Audovaldus, Charivaldus. In enkele

DE EENLETTERGREPIGHEID VAN HET TWEEDE BESTANDDEEL

137

Oudgermaanse namen verschijnt het bestanddeel echter met een andere uitgang: ca. 19 Catualda (leider van de Marcomannen), ca. 19 Chariovalda (aanvoerder van de Bataven), ca. 250 Dagvalda (inscriptie uit Housesteads), 6e Folcwalda (Friese aanvoerder in de Beowulf) (Schramm 1957: 42-43). De oudste namen worden vaak aangehaald als bewijs voor de stelling dat de nominatiefuitgang -s van de mannelijke a-stammen in het West-Germaans al in de eerste eeuw was verdwenen (Wagner 1984: 135, naar Schwarz 1951; Schramm 2013: 44; aarzelend Nedoma-Düwel 2010/2011: 155-158). De namen behoorden echter tot de zwakke verbuiging, zoals blijkt uit de Oudengelse genitiefuitgang in Folcwaldan sunu (Tengvik 1938: 143-147). Er is reden om aan te nemen dat de namen op -valda bijnamen of titels waren. De appellativische betekenis blijkt het duidelijkst in het geval van koning Egbert van Wessex, die in 829 de titel Bretwalda ‘heerser der Britten’ voerde. De namen van de Oudgermaanse vorsten Catualda en Chariovalda, die door Tacitus worden vermeld, betekenden in feite dus gewoon ‘Oorlogsbevelhebber’ en ‘Legerbevelhebber’. Beiden moeten dus een andere geboortenaam hebben gedragen, die ons echter niet is overgeleverd.(32) De betekenis van de 3e-eeuwse naam Dagvalda voor een soldaat van de cohors I Pannoniorum, die overgeleverd is in een inscriptie uit Groot-Brittannië, is minder duidelijk. Scherer (1955; bij Reichert 1987: 235) interpreteerde hem als een hybridische Keltisch-Germaanse naam met de betekenis ‘goede heerser’ (zie echter 2.3.1). De interpretatie van de namen op -valda lost een oud probleem op in de Angelsaksische geschiedschrijving: de identificatie van Finn, een van de halfmythische voorvaderen van het koningshuis van Wessex. De Oudengelse Kroniek (ed. Plummer 1899: 4-5) noemt in de genealogie van het huis Wessex een zekere Finn als vader van Friþuwulf en zoon van Godwulf: Friþuwulf Finning, Finn Godwulfing (Plummer 1892: 16, 66-67). Volgens zijn plaats in de genealogie zou hij geleefd hebben tussen de vierde en zesde eeuw. Een tweede Finn staat in de Beowulf vermeld als Folcwaldan sunu (zie boven). De veronderstelling dat beide Finns identiek zouden zijn, stuit op het bezwaar dat Finn dan twee vaders zou hebben gehad, Godwulf en Folcwalda. Het bezwaar vervalt echter indien men aanneemt dat het zwak verbogen Folcwalda geen eigennaam is, maar een titel van Godwulf met de betekenis ‘volksleider’.

(32) Een andere zwak verbogen naam in de Beowulf is die van de Deen Ecgwela: eaforum Ecgwelan ‘de nakomelingen van E.’ (vers 1710). De veronderstelling dat Ecgwela op grond van de zwakke uitgang geen gewone persoonsnaam is, vindt steun in de suggestie van Kemp Malone dat Ecgwela in feite een bijnaam is. Malone veronderstelde (op andere dan grammaticale gronden) dat Ecgwela identiek is met Scyld (wellicht ook zelf een bijnaam), de vader van Beowulf de Oude, die naar schatting geleefd zou hebben in de eerste helft van de vijfde eeuw (Woolf 1939: 149-150).

138

BOUWKENMERKEN VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

Een ander tweede bestanddeel dat in een bijnaam is ontstaan, is het Gotische -goto in de namen van Ostrogotho en Theodegotho, dochters van Theoderik de Grote (†526). Gaut is als tweede bestanddeel frequent in mannennamen, maar is in vrouwennamen slechts bekend bij Oost- en Visigoten. De zwakke verbuiging in de namen Theoderiks dochters wijst op het ontstaan van de namen als epitheta. Het verwondert dan ook niet dat Ostrogotho in een andere bron de naam Are(v)agnis draagt (R. 62, 538). Volgens Schramm (1957: 168; 2013: 161, naar Wrede 1886) was haar geboortenaam naam Ariagne en kreeg ze de bijnaam Ostrogotho om haar te onderscheiden van haar tijdgenote, de Byzantijnse keizerin Ariagne. Volgens Castritius (1985: 267) echter zou Ostrogotho haar eerste naam zijn geweest en kreeg zij Ariagne als tweede naam toen ze bij haar overgang naar het katholieke geloof door de vrouw van keizer Zeno ten doop zou zijn gehouden. Castritius (1985: 269) verwijst ter vergelijking naar het voorbeeld van Ereleuva, concubine van Thiudimer en moeder van Theoderik de Grote, die in baptismo Eusebia als naam kreeg. Het lijdt nauwelijks twijfel dat Ostrogotho vernoemd werd naar Ostrogotha, de halfmythische stamvader van de Amalen, die omstreeks 250-290 zou geleefd hebben. Zijn zwak verbogen naam, die pas twee eeuwen na zijn dood is overgeleverd, was duidelijk geen geboortenaam, maar een titel of erenaam voor de heros eponymus van de Oost-Goten (Eckhardt 1955: 54-5). Ostrogotho’s naam is een movering van zijn naam naar het model van got. garazna/garazno ‘buurman/vrouw’, swaihra/swaihro ‘schoonvader/moeder’. De namen op -gotho maakten deel uit van Theoderiks politiek de dynastie van de Amalen door mythevorming te verheerlijken. Het bestanddeel -goto bleef voor de Goten een bijzondere betekenis behouden, want het werd tot ver in de middeleeuwen in ere gehouden zoals blijkt uit Visigotische vrouwennamen als Ultrogotho, *Suavegotho, Liubigoto, Goldregoto, Andregoto (Becker 2009: 51). 3.4.3. Meerlettergrepige tweede bestanddelen 3.4.3.1. Meerlettergrepige eindbestanddelen in de oudste namen In tegenstelling tot eerste bestanddelen zijn tweede bestanddelen steeds eenlettergrepig, casus- en genusuitgangen niet meegerekend (anders Schramm 1957: 20). Het verklaart waarom zoveel bestanddelen niet in tweede positie kunnen voorkomen: Agil-, Agin-, Agis-, Amal-, Angil-, Athal-, Ebur-, Erkan-, Erman-, Hagan-, Halith-, Isan-, Magan-, Mathl-, Othal-, Ragin-, Thegan-, Wandil- enz. De tweelettergrepige bestanddelen vallen bovendien op door het grote aantal vocalische anlauten, wat hen bijkomend van de tweede positie uitsloot (zie 3.2 en 3.3.2). Onder de oudste namen zijn er echter enkele waar tweelettergrepige bestanddelen zich aan de metrische beperkingen onttrekken en in tweede positie voorkomen. De uitzonderingen hebben gemeen dat ze uitgaan op -l,-r

DE EENLETTERGREPIGHEID VAN HET TWEEDE BESTANDDEEL

139

of -n, die als sonoranten de syllabering konden neutraliseren, zoals te zien in Gotische woorden als fugls ‘vogel’, akrs ‘akker’, ibns ‘even’. Hiertoe behoren ook een viertal Gotische namen op -gern ‘begerig, gretig’: 376-378 Frithigern (Visigotische koning, overwinnaar van de slag bij Adrianopel), ca. 540 Fredigernos (Oost-Gotische naamgenoot van de vorige uit N.-Italië), Aligernos (zijn zoon) en 591 Hildigernus (Ravenna) (correctie van Holdigern; R. 428, 430; R.-Nedoma 1990: 30). Het bestanddeel -gern, dat slechts in vroegmiddeleeuwse namen en niet in eerste positie voorkomt (F. 630), wordt nooit tweelettergrepig gespeld. Syllabische spellingen komen wel voor in de naam van 489 Odovacar (Grieks Odoakros), de Vandalische veroveraar van Rome, en in de ongewone naam ca. 500 Fridamal (vocatief) (Wagner 1993) voor een wellicht fictieve jagersfiguur die afgebeeld stond op een mozaïek uit NoordAfrika dat beschreven wordt in een Latijns lofdicht. De meeste afwijkingen komen voor bij de namen op -gisal (zie de indices in R.-Nedoma 1990: 521-524). De oudste hebben de syllabering niet en vertonen de typisch Romaanse ontwikkeling tot -scl- (zie 3.2.2): 441 Arnegisclus (Dacië), ca. 500 Fredegisclus (Boergondië), ca. 670 Arangisclus (Visigoot). De syllabische spellingen verschijnen vanaf de zesde eeuw (chronologisch): ca. 500 Godeghiselus (Boerg.), 538 Uligisal (Oost-Goot), 585 Badegisilus (hofmeier, later bisschop van Le Mans), 6e Eberigisilus (bisschop Keulen), Leudegiselus (Frankische hertog), Baudegisilus (Tours), Domegiselus (Angers), Droctigyselus (Soissons), Beregisilus (Clermont), Chardegysilus cognomento Gyso (Saintes), 7e Bertegiselus (Narbonne) enz. De voorbeelden zijn niet enkel Continentaalgermaans. Een oud voorbeeld uit het Runennoords is 6e Asugisalas (genitief). De tweelettergrepigheid van -gisal als tweede bestanddeel werd al door de tijdgenoten als een afwijking ervaren. Dat blijkt uit talrijke voorbeelden waar de afwijkende tweelettergrepige vorm -gisal verschijnt met de reguliere eenlettergrepige variant -gis: ca. 100 Augis (legendarische stamvader van de Oost-Goten), ca. 451 Gunthigis qui et Baza, zoon van Andagis (Oost-Goot), 507/11 Willigis (Oost-Goot), 536-540 Wittigis (Oost-Goot), 7e Arogis (Runennoords) enz. Procopius gebruikt in zijn boeken over de Gotische oorlogen beide vormen voor de Langobard Hildigis: 548-549 Ildigisal = Ildigès (beide Grieks). De eerste variant komt steeds voor in het zevende boek, de tweede in het achtste (R. 428). Het verschil tussen lange en korte variant is van chronologische (en taalgeografische) aard. De namen op -gisl, -gisil komen na de zevende eeuw niet meer voor en worden afgelost door namen als Arngis, Liudegis enz. Förstemann (F. 648-649) schrijft het verdwijnen van -gis(i)l toe aan het feit dat de betekenis van gīsil ‘pijl, straal’ niet meer zou zijn begrepen. Dat laatste geldt echter voor tal van andere naamelementen, die desondanks zijn blijven bestaan. De verklaring is dat de sonorantische consonant van gīsl in de meeste Germaanse talen syllabisch was geworden, wat nog niet het geval was in het

140

BOUWKENMERKEN VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

Gotisch (akrs, fugls; Van Loon 2014: 143-144). Het tweelettergrepig geworden gisal kon van dan af nog enkel als eerste bestanddeel voorkomen. De restrictie op het aantal lettergrepen verklaart ook de merkwaardige Oudengelse namen ca. 425 Wihtgils (de legendarische vader van Hengest en Horsa), ca. 540 Cweldgils (uit het koningshuis van Lindsey) (Woolf 1939: 26, 37), ca. 650 Cynegils, Cuthgils (koningshuis van Essex) (Plummer 1899: 358). De eenlettergrepige eindbestanddelen -gils of -gis zijn ook sterk vertegenwoordigd in het Oudnoors (Janzén 1947: 105). Het is dus niet onmogelijk dat, zoals Chambers (1932: 411-412) veronderstelde, de Zweedse koning Adils uit de Ynglingasaga, geboren omstreeks 510, te vereenzelvigen is met de Zweedse koning Eadgils uit de Beowulf. De metathesis -gisl > -gils is niet zozeer veroorzaakt door de lettergreepwet, maar is een klankwettig verschijnsel dat in het Oudengels en vooral het Anglisch ook in andere woorden optreedt (rǣdels ‘raadsel’, bold < botl ‘woning’ enz.; Brunner 1965: 149, 192), en sporadisch ook in het Fries en het N.-Hollands voorkomt (hengeles, deckels ‘hengsel, deksel’) (Schönfeld-Van Loey 1964: 73). Het tweelettergrepige naambestanddeel dat het vaakst in tweede positie voorkomt, is hraƀn. Het treedt in tweede positie zo goed als steeds op met een geassimileerde eenlettergrepige vorm: (Berht)ram, (Daga)ramnus, (Emme)ram, (Gunth)hramnus, (Wolf)ram, (Wale)ram. De tweelettergrepige vorm is slechts zelden in tweede positie aan te treffen: ca. 550 Valaravans (oostgot.; < *Waluhraᵬn), 8e Adalraban, 820 Wolfhrauan enz. (F. 869-875). Hij is zoals te verwachten vooral in eerste positie te vinden: 663 Cravangerus (bisschop van Terwaan), ca. 800 Hrabanus Maurus, 812 Hrauinger (Nederrijn) e.a. Geassimileerde vormen zijn echter ook in eerste positie niet zeldzaam. De oudste zijn afkomstig uit Romaans gebied: 6e Chramnesindus (Tours), 614 Ch(r)amnegisil (bisschop Lisieux), 663 Ramnebertus (St.-Omaars), 712 Chramnoald (Weissenburg). In Germaans taalgebied zijn ze het gevolg van een secundaire assimilatie die niet vóór de achtste eeuw optrad. De evolutie is bijna op de voet te volgen in volgende naam: Fulda 765 Hrabaning, 776 Hremming, Nederrijn 837 Hramning. Van *Hraƀanberht is om die reden enkel de geassimileerde vorm Rambertus overgeleverd. De vormbeperkingen op het tweede bestanddeel bieden ook een verklaring voor het tweede bestanddeel -dis in de Oudnoorse vrouwennamen Arndís, Eydís, Hjördis enz. Het is waarschijnlijk identiek met idis ‘hemelse jonkvrouw’ (F. 411), dat nog te vinden is in de voornaam Idesbald, oudste vorm van de Vlaamse familienaam Hutsebaut. Door zijn vocalische anlaut en zijn tweelettergrepigheid was idis niet geschikt als tweede naambestanddeel. Een bezwaar tegen die verklaring is dat dís ‘voorname vrouw, fee’ in het Oudwestnoors en het moderne IJslands ook als appellatief voorkomt (Janzén 1947: 46, 261; Schramm 1957: 172). Het is mogelijk dat het woord als naambestanddeel door vernoeming vanuit tweede in eerste positie is beland en misschien vandaar een aparte vrouwennaam is geworden.

DE EENLETTERGREPIGHEID VAN HET TWEEDE BESTANDDEEL

141

3.4.3.2. Meerlettergrepige en zwak verbogen tweede bestanddelen De mogelijkheden van een bestanddeel om in tweede positie op te treden, werden beperkt door zijn betekenis en door zijn vorm. Tweelettergrepige bestanddelen (Halith-, Magan-, Ragin-, Thegan-) waren van de tweede positie uitgesloten, a fortiori de talrijke die met een klinker begonnen: Amal-, Angil-, Athal-, Agin-, Ebur-, Erin-, Erkan-, Ermin-, Idis-, Irmin-, Isan-, Ōthal- (zie 3.2.1 en 3.3.2). Deze restricties golden slechts voor de oudste namen. Vanaf de Karolingische tijd werden de restricties op de vorm van het tweede bestanddeel versoepeld. De belangrijkste oorzaak is een nieuwe naamgevingsmode waarbij de naambestanddelen niet langer een zinvolle samenkoppeling hoefden op te leveren, maar vooral verwantschap uitdrukken. Bestanddelen die door hun vorm tot dan slechts in eerste positie voorkwamen, konden daardoor ook in tweede positie belanden, ongeacht hun anlaut (Theod-ans, Wolf-arn) en hun genus, zoals in de Beierse naam 799-811 Herirachus of de Laatoudengelse namen op -sige zoals Berhtsige (Woolf 1939: 102-103) (zie 3.1). Ook de verplichte eenlettergrepigheid van het tweede bestanddeel was geen strikte regel meer. Door mechanische omkering van de Oudgermaanse namen Wendilger en Reginolf ontstonden in de negende eeuw Zuid-Duitse namen als 778 Kerwentil (B. 110) en 807 Wolfregin (W. 187). Toch blijven zulke afwijkingen zeldzaam. Namen die uitgaan op tweelettergrepige bestanddelen als -angil, -athal, -agin, -erin, -erkan, -ermin, -isan, -othal, -halith, -magan zijn immers niet aangetroffen. Daarnaast komen af en toe namen met tweelettergrepig eindbestanddeel voor die niet door loutere plaatsverwisseling ontstonden, maar nog als zinvolle eigentijdse samenstellingen werden gevormd, al is de motivering voor hun ontstaan niet overgeleverd. Oudhoogduitse voorbeelden zijn 8e Alb-thonar (F. 72), 765 Alt-thuring, 814 Halb-thuring, Cotes-degan ‘Godsheld’ (naam van een monnik)(F. 63, 740, 688). Het blijven echter zeldzame formaties. Hetzelfde geldt voor de 9e-eeuwse hapaxen Wolfhetan en Pernhetan, die ook bekend zijn in het Oudnoors als Ulfheðinn en Bjǫrnheðinn. Het zijn oorspronkelijke bijnamen met de betekenis ‘wolfs-, berenvel’ (oijsl. heðinn ‘mantel’) voor extatische krijgers (F. 1653; lit. bij Janzén 1947: 183; Müller 1967). De eerste naam is al in 590 overgeleverd voor de Frankische hertog Chedinus, wellicht een voorvader van de Thuringse hertogen met de naam Hedan uit het begin van de achtste eeuw (zie 6.6.3.3). Een vergelijkbare nieuwigheid uit dezelfde tijd zijn meerlettergrepige tweede bestanddelen op -o. Ze worden zwak verbogen, wat behoudens twee uitzonderingen (de namen op -gouwo en -gotho, zie verder) bij vroegmiddeleeuwse tweestammige namen nooit het geval is. Het nieuwe naamtype dateert pas uit de achtste eeuw, was niet overal bekend en bleef beperkt tot slechts enkele naambestanddelen.

142

BOUWKENMERKEN VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

Het merendeel van de nieuwe bestanddelen zijn namen met het o-suffix. In enkele gevallen betreft het een volledig nieuw bestanddeel, zoals de namen op -como, vrouwelijk -coma. Ze zijn goed vertegenwoordigd in de oorkonden van Fulda: 803 Willicomo, 789 Willicoma (vrouwelijk) ‘de Gewilde’, 790 Zeizcomo, 800 Zeizcoma (vrouw) ‘de Tedergekomene’ (F. 1604-1605). Aangezien namen op -cume ook in het Liber Vitae van Durham voorkomen, heeft Schramm (1957: 169) zich afgevraagd of dat niet op oude betrekkingen met het continent berust. Tot dezelfde categorie behoren, indien ze niet corrupt zijn overgeleverd, de namen Altbora (et uxor sua Clodauuiua; zie 2.5.2.4.3), en Sigebora, voor twee mancipia uit Witle (Z.-Holland) die begin negende eeuw aan de Gentse St.-Pietersabdij werden geschonken (DB 136). Het bestanddeel -bora is mogelijk identiek met Oudengels raedbora ‘raadgever’ en Oudsaksisch mundboro ‘beschermheer, momboor’. Als naambestanddeel is het elders niet bekend. Een ander zeldzaam voorbeeld is 777 Wolfrocho = 804-8 Uuolfhroch. Volgens Wagner (1999: 21) bevat het een woord voor ‘wapenrok’. De omvangrijkste groep tweestammige namen op -o zijn vernieuwingen van Oudgermaanse namen waarvan het eindbestanddeel uitgebreid werd met een o-suffix. De meest voorkomende zijn (onvolledig): -bado: Kerpato, Hiltipato, Deotpato, Wolfpato, Zaizpato (F. 225) -bero: Adalbero, Engilbero, Hruadbero, Wolfbero e.a. (F. 259) -bodo: Athalbodo, Erchanbodo, Gerbodo, Ingilbodo, Kozpoto, Ratbodo e.a. (F. 320) De suffixuitbreiding blijft beperkt tot deze bestanddelen. Bij tal van andere eindbestanddelen als -bald, -gaut, -frith, -ger, -wulf enz. is geen spoor van een uitbreiding met -o en een overgang naar de zwakke verbuiging te merken. De oorzaak is wellicht te zoeken in het archaïsche karakter van de bestanddelen -badu, -bern, -baud. Ze werden in de Karolingische tijd blijkbaar gereactiveerd en ondergingen daarbij een flexievernieuwing. Het chronologische verschil tussen het oude en het nieuwe bestanddeel is het duidelijkst te volgen bij de vele namen op -bodo. Socin (1903: 45-46) veronderstelde dat namen op -bodo als Radbodo ‘Raadsbode’, Walbodo ‘Gevolmachtigde’ reïnterpretaties waren van oude niet meer begrepen namen op -badu. De oorzaak ligt echter dieper. Tot de 8e-9e eeuw zijn uitsluitend vormen op -baud en vervolgens -bod te vinden, zoals 651 Leodebodus (abt, Orléans), 717-719 Erchembodus (bisschop en abt, Terwaan) enz. Een bisschop van Speyer, in 661 tevens grondlegger van de abdij Weissenburg, staat in de literatuur bekend als Dragobodo. De vorm van zijn naam is echter een anachronisme. De eigentijdse vorm was Dragobodus, zoals ook is overgeleverd in oorkonden uit 670-673 (pater noster Dragobodus) en 700 (patri Dragobodo) (Remling 1852: 2-3). Pas vanaf de Karolingische tijd worden de vormen op -baud/bōd afgelost door namen op -bodo: Erchanbodo, Gerbodo,

DE EENLETTERGREPIGHEID VAN HET TWEEDE BESTANDDEEL

143

Willebodo enz. (F. 319-320). In de kanselarij bleven oude en nieuwe vormen wel naast elkaar mogelijk. Een bisschop van Noyon-Doornik uit de jaren 1068-1098 heet zowel Radbodus als Radbodo (DB 252, 272). Over de lengte van de in -bodo is geen zekerheid. Schlaug (1962: 63) herleidt alle Oudsaksische namen op -bodo tot een theoretisch bōdo ‘gebieder, heerser’, ontstaan uit *baud. Förstemann (F. 319-320) spreekt zich niet uit, maar acht terecht een secundaire verwarring mogelijk tussen -baud, -bodo en badu (zie hierna). De namen op -bad, o.m. bekend van de Boergondische koning-wetgever Gundobadus (453-516), worden vanaf de achtste eeuw afgelost door vormen op -o. Alle attestaties vertonen de vorm -pato en zijn dus Zuid-Duits (F. 225, 1594): 828 Cundpato, 813 Willepato enz. (zie boven). Waarschijnlijk zijn ook de Oost-Saksische namen ca. 840 Suitbadu, 10e Willibada daartoe te rekenen. Ze worden door Schlaug (1962: 48, 130, 155, 178) echter gerangschikt bij de namen op -bōdo (zie boven), wellicht als producten van de specifiek Fries-Saksische ontwikkeling au > ā. Vermoedelijk zijn de namen op -baud en -băd(u) in het Oudsaksisch door de zwakkere klemtoon door elkaar gaan lopen. Een aanwijzing daarvoor is de uitgang -u in plaats van -o in de Oostfaalse namen ca. 840 Suitbadu, 9e Marcbodu (naast Marcbodo en Marcbod), ca. 850 Athalbodu (naast Athalbodo). De ongewone uitgang -u voor de nominatief van zwakke masculina komt in het Oudsaksisch slechts voor bij deze namen. Het ligt voor de hand dat hij afkomstig is van de u-stam *badu ‘gevecht’, dat zoals -baud in de negende eeuw werd gereïnterpreteerd als -bŏdo ‘bode’ met korte /o/. De veronderstelling dat de namen op -o op een morfologische vernieuwing van verouderde bestanddelen berusten, vindt steun in het ontbreken van parallelle varianten bij de goed gelijkende namen op -had (< hathu ‘strijd’). Namen op -had, bekend van o.m. de Oost-Goot Theodahadus (†536) en Willehadus, Angelsaks en eerste bisschop van Bremen (†789), zijn talrijk tot het begin van de negende eeuw, o.m. in de vele Romaanse namen op -haus (Adalhaus, Ermenaus enz.) in het Polyptychon Irminonis (F. 788-789). Ze verdwijnen echter nadien volledig. Er was bijgevolg geen behoefte aan een vernieuwde vorm op -o. De wisseling -bern > -bero is eveneens van chronologische aard, maar is door het geringe aantal namen minder duidelijk vast te stellen (F. 259). Het betreft in oorsprong wellicht twee verschillende woorden, waarbij het Oudsaksische -bern, dat identiek is met oe. beorn ‘man, krijger’ (Redin 1919: 4) bij de ontlening in het Oudhoogduits werd aangepast tot -bero (Schlaug 1962: 186). Als tweede bestanddeel is -bern (Eðelbern, Eilbern, Hobern) typisch Oudfries of met inbegrip van Oudsaksische namen als Liudbarn, Osbarn, Thiatbarn Friso-Saksisch. Schlaug (1955: 33, 75) veronderstelt dat bern ‘beer’ (of ‘man, krijger’) secundair onder de invloed van barn ‘kind’ zou zijn gekomen (zie ook Stark 1868: 187). In die laatste gevallen kreeg het een hypocoristische betekenis en was het vergelijkbaar met het Friese -tet ‘lief’.

144

BOUWKENMERKEN VAN DE OUDSTE TWEESTAMMIGE NAMEN

De nieuwe namen op -o werden in tegenstelling tot hun voorgangers zwak verbogen zoals te zien in de genitieven: Corvey 9e patre suo Hillibodon, Fulda 800 Ercampoten, 815 Witugouuen, Regensburg 900 Deotpatin (F. 825, 1417, 1569). Vóór de achtste eeuw kwamen zwak verbogen tweestammige persoonsnamen zo goed als niet voor (zie echter 3.4.2: Ostrogotho; en 4.3.1: Agilamundon). De enige tweestammige namen op -o die van oudsher geregeld voorkomen, waren die op -gouwo. Ze zijn in de volle middeleeuwen goed vertegenwoordigd in de oorkonden van St.-Gallen (F. 1568-1569): 894 Richgauvo, 925 Sundargouuo, 808 Widagouwo enz. Het tweede bestanddeel gaat terug op *gawjan (got. gauja ‘incola, gouwbewoner’), waarvan de betekenis in de tiende eeuw nog begrepen werd blijkens een naam als 925 Sundargouuo (Freising) ‘bewoner van de Zuidergouw, de Sundgau (?)’. Het zwak verbogen bestanddeel is al zeer vroeg overgeleverd in de naam van de legendarische Vidigoia, Gothorum fortissimus (genit. Vidigoiae), die in 332 aan de Donau sneuvelde. Zijn naam, die pas twee eeuwen na zijn dood door de Gotische geschiedschrijver Jordanes werd opgetekend, bleef leven in Oudgermaanse heldendichten (Widsith, Widege, Thidrekssaga) (Wolfram 1988: 387-388). Schramm (1957: 42, 83; 2013: 44) beschouwt de naam wegens de zwakke uitgang niet als een oorspronkelijke tweestammige naam, maar als een epitheton met de betekenis ‘woud-blaffer’, dat secundair als ‘-gouw’ of ‘-gouwbewoner’ zou zijn geïnterpreteerd. De naam kan echter primair ook als ‘bewoner (heerser) van de bosgouw’ worden geïnterpreteerd. Voor die neutrale benaming pleit de naam van een iets jongere naamgenoot, de Alamannische koning ca. 374 Vithigabius (aldus bij Ammianus, die vaker b en w verwart; zie 3.2.2), die meer dan waarschijnlijk als nakomeling naar de beroemde Vidigoia werd vernoemd. De uitgang van Vithigabius wijst echter niet op een zwak substantief, maar op een sterke ja-stam *gaujaz die in flexie niet verschilt van andere sterk flecterende tweestammige namen zoals die op -hari(us) of -mari(us). De naam Vidigoia is wellicht pas in latere eeuwen via de epische literatuur populair geworden en kan daarbij zijn gemoderniseerd met de uitgang -a. Het wegvallen van de beletsels tegen tweelettergrepige eindbestanddelen maakte ook de weg vrij voor gemoveerde vrouwennamen op -birin als Adalbirin, Ratpirin, Wolfbirin enz. (F. 259-260). Moveringen met het suffix -injō komen echter enkel voor bij namen op -bero, niet bij andere tweestammige namen op -o. Ze blijven naamgeografisch wellicht beperkt tot hetzelfde areaal als dat van de mannelijke tegenhangers op -bero. Opmerkelijk is dat het tweelettergrepige -birin zich al in de negende eeuw aanpast aan de oude wetmatigheid door een van beide lettergrepen te syncoperen, in vormen als Arbirn, Deitbirn, Wolfbrin (F. 260). Namen met zwak verbogen tweede bestanddelen zijn karakteristiek voor het Oudhoogduits. Ze komen wel voor in het Oudnoors, maar blijven er zo goed als geheel beperkt tot de namen op -valdi: Alvaldi, Ásvaldi, Ávaldi

DE EENLETTERGREPIGHEID VAN HET TWEEDE BESTANDDEEL

145

(< Ana- ‘zeer, in hoge mate’), Hroaldi, Sigvaldi. Het bestanddeel -valdi is een zwakke jan-stam, een verbuigingsklasse die zich in het Oernoords ten koste van de an-stammen veralgemeende (Van Loon 2005: 203). Ze mogen niet worden verward met zwak verbogen Oudgermaanse namen als Catualda, Bretwalda, Folcwalda, die geen persoonsnamen maar titels waren (zie 3.4.2). De Oudnoorse namen op -valdi vormen echter slechts een kleine minderheid naast de dominante groep namen op -valdr zoals Ásvaldr, Hroaldr enz. (Janzén 1947: 62-64, 97-98, 109-110, 113; Peterson 2007a: 245-246). Ze verschillen daarin van de Oudhoogduitse namen op -bero en -bodo, die oudere namen op -bern, -baud volledig verdrongen. De betekenis van de alternatieve namen op -valdi is onduidelijk doordat gelijkaardige tegenstellingen bij andere bestanddelen ontbreken. Vergelijkbare namen zijn veel jonger en zijn beïnvloed door schrijftalige of verkorte familiaire vormen op -i zoals Amdi als vleivorm van Amundi (Hornby 1947: 209). Een van de jongere voorbeelden is de naam Vetrliði naast Vetrliðr (Janzén 1947: 123). De betekenis ‘seizoensvaarder’, die zeer toepasselijk was voor Vikingen, maakt duidelijk dat de naamvariant ontstond als bijnaam. Wellicht was dat ook het geval bij -valdi. De Oudhoogduitse namen op -bodo, -bero, -bado, -gouwo en de Oudnoorse op -valdi dateren ten vroegste uit de late achtste eeuw. Ze mogen niet worden verward met oudere zwakverbogen namen als Ostrogotho en Theodegotho voor twee dochters van Theoderik de Grote (†526). Hun naam is geïnspireerd door de naam van Ostrogotha, de halflegendarische stamvader van de OostGotische Amalen. Zijn naam is in tegenstelling tot de namen op -bero en -bodo geen uitbreiding van een naam op -gaut, maar een postume erenaam die aanknoopt bij de oudste naamvormen waarmee de Goten in de geschiedenis verschijnen. De zwakke verbuiging van de volksnaam Gothones komt enkel voor bij klassieke Latijnse en Griekse auteurs (Tacitus, Plinius, Ptolemeus, Strabo). Nadien is enkel nog de benaming Gothi, Gothoi enz. gebruikelijk (R. 382).

4. GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN 4.1. MOVERING EN HET

ONTSTAAN VAN HET GENUS IN HET INDO-EUROPEES

De bouw van tweestammige namen was in het Oudgermaans behalve aan beperkingen van syllabische en prosodische aard ook aan lexemische restricties gebonden. De betekenis van het tweede bestanddeel moest volgens de heersende conventies passen bij de sexe van de naamdrager. Het had tot gevolg dat tweestammige namen van mannen en vrouwen lexemisch strikt gescheiden waren. De specialisatie van het tweede bestanddeel in functie van de sexe van de drager is een typische ontwikkeling van het Oudgermaans dat daarin verschilt van de naamgevingssystemen van de andere Indo-Europese talen. In de Indo-Europese naamgeving waren vrouwelijke persoonsnamen lexemisch identiek aan mannennamen, waarvan ze slechts onderscheiden waren door de uitgang. Romeinse vrouwen droegen een naam die een movering was van de vadersnaam: Valeria Messalina, dochter van Valerius Messalla, Livia Drusilla, dochter van Marcus Livius Drusus (Becker 2009: 47). Moveringen liggen ook aan de basis van naamdoubletten als Caturix/ Caturigia, Cintugenos/Cintugena, Teutomatos/Admeta in het Keltisch en Andromachos/Andromachè, Iphianaks/Iphianassa, Iphigenès/Iphigeneia in het Grieks (Bechtel 1902; Schramm 1957: 129). Zelfs expliciet mannelijke woorden als anēr ‘man’ en patēr ‘vader’ werden in eigennamen gemoveerd, zoals Alexander/Alexandra en Kleopatros/Kleopatra. Volgens Dottin (1896, XIII; bij Schramm 1957: 129) en Bechtel (1902: 38-39) zijn tweestammige vrouwennamen in de Ilias zo goed als allemaal moveringen van mannennamen. Er is in het Oudgrieks geen naam op -stratè of er staat een mannennaam op -stratos tegenover. De etymologische betekenis van vrouwennamen staat in de woorden van Dottin zelfs haaks op de gewoonten en de natuur van de vrouw: etiam cum ea significatio mulierum moribus naturaque omnino aliena sit. Dottins en Bechtels vaststellingen zijn niet alleen van groot belang voor de naamkunde. Ze werpen mogelijk een nieuw licht op het ontstaan van het genus in het Indo-Europees. Het onderscheid tussen grammaticaal masculinum en femininum is slechts eigen aan enkele taalfamilies ter wereld, zoals het Semitisch en het IndoEuropees. Er wordt aangenomen dat het grammaticale onderscheid zich pas in een jongere fase van de Indo-Europese oertaal ontwikkelde. In het Hittitisch (1800-1500 v.C.) komen grammaticale feminina namelijk nog niet voor. Volgens de meest gangbare theorie zou het femininum zich het eerst hebben ontwikkeld bij de deiktische pronomina. Masculinum en femininum

MOVERING EN HET ONTSTAAN VAN HET GENUS IN HET INDO-EUROPEES

147

manifesteerden zich oorspronkelijk als volgt (Brugmann 1911: 82-113; Szemerényi 1999: 155-157; Beekes 1990: 243-244): *so/sā (of so vs. seh2): aanwijzend voornaamwoord (het latere lidwoord): gri. ho/hè, got. sa/sō *is/ī (of h1e vs. h1ih2): verwijzend (persoonlijk) voornaamwoord: oi. ayám/ iyám, lat. is/ea, got. is/si, ohd. er/siu Het vocaalcontrast tussen mannelijke en vrouwelijke pronomina wordt in de literatuur als dusdanig gegeven beschouwd. Het formans voor het femininum *sā of seh2 is volgens sommigen afkomstig van de uitgang van het woord voor ‘vrouw’, *gwenh2, die gegrammaticaliseerd zou zijn. Volgens een intuïtief aannemelijker scenario zou het formans afkomstig zijn van de meervoudsuitgang -eh2 van de neutra (gr. dōra, lat. verba), die onder meer werd gebruikt voor singulatieve betekenissen, vergelijkbaar met het verschil in het Duits tussen Worte (bv. een redevoering) vs. Wörter (aparte woorden). Een andere mogelijkheid is dat de oppositie tussen masculinum en femininum berust op een klanksymbolisch contrast door middel van ablaut. De verhouding got. sa/sō is dan gevormd op hetzelfde stramien als het contrast tussen faran/fōr ‘varen/voer, *hana/hōn ‘haan/hoen’ enz. (Van Loon 2005: 205-208). De oppositie tussen de anaforische pronomina *is en ī (> got. is/si, ohd. er/siu) is genetisch minder doorzichtig. Naar analogie van het aanwijzend voornaamwoord mag worden aangenomen dat het anaforische femininum klanksymbolisch is afgeleid van het masculinum. De afleiding is in dat geval echter niet gebaseerd op een ablaut i/ī, aangezien daarvoor elders geen parallellen te vinden zijn. Een ablaut *i/ei is evenmin waarschijnlijk en contraintuïtief aangezien in dat geval de hoofdvorm de nultrap zou hebben, het derivaat de voltrap. Aannemelijker is dat de movering *is/ī ontstond door uitbreiding van het masculiene pronomen *i (got. is, lat. is) met het morfeem -yā (vergelijk lat. ea), waarvan de moverende functie in andere woordsoorten buiten kijf staat. Ook het Oudperzische derivatiesuffix -iya, later -ia en in het Nieuwperzisch -ī komt met die functie voor (Justi 1895: IX, 524). De overeenkomsten tussen de gemoveerde pronomina en de gemoveerde vrouwennamen in het Indo-Europees zijn opvallend. De beide suffixen die de grondslag vormden voor de vorming van feminiene pronomina, zijn dezelfde als die waarmee mannennamen werden gemoveerd tot vrouwennamen. De ablaut in het aanwijzend pronomen *so/sā (Grieks ho/hè) vinden we terug in Oudgriekse namen als Andromachos/Andromachè, Alexander/Alexandra, Kleopatros/ Kleopatra. De movering van het anaforisch pronomen *i/iya herhaalt zich in Iphigenès/Iphigeneia (< *-genesiya), Astumedōn/Astumedousa (< *-medontiya), Iphianaks/Iphianassa (< *-anaktiya), Kastiènōr/Kastianeira (< *-aneriya). De keuze tussen -ā of -yā werd bepaald door de verbuigingsklasse van de mannelijke naam. Moveringen op -ā werden vooral gebruikt

148

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

bij stammen met een thematische vocaal, in de regel dus enkel bij o-stammen. In hoeverre beide morfemen gelijktijdig ontstonden, is niet duidelijk. De vaststelling dat vrouwelijke pronomina en persoonsnamen met dezelfde formantia zijn gebouwd en dat alle Indo-Europese vrouwennamen oorspronkelijk moveringen waren, is niet zonder belang voor onze kennis van het Indo-Europees. Persoonsnamen bezetten van alle nomina de meest prominente plaats in de animaatheidshiërarchie. Het is bijgevolg denkbaar dat het genus als grammaticale categorie is ontstaan bij de persoonsnamen en zich vandaar heeft uitgebreid naar de pronomina, die in het Proto-Indo-Europees nog genusindifferent waren. Een bijkomende aanwijzing voor de rol van gangmaker die persoonsnamen speelden bij de ontwikkeling van het genus, blijkt uit een vergelijking met andere nomina. Moveringen van gewone substantieven en adjectieven door middel van de ā-verbuiging zijn in het Grieks (en het Latijn; voor het Germaans zie 4.4.3.1) niet algemeen. Grieks theā ‘godin’ en hippē ‘merrie’ zijn recentere vormen tegenover hē theos ‘godin’, hē hippos ‘merrie’, die relicten zijn van een archaïsche fase toen het grammaticale genus nog niet tot ontwikkeling was gekomen. De gemoveerde vorm Hippē is in het Grieks trouwens slechts overgeleverd als eigennaam, niet als soortnaam (Chantraine 1979: 25). De defectiviteit van moveringen bij soortnamen bestaat niet bij persoonsnamen, waar moveringen op -ā precies zeer productief zijn: Alexandros/a, Aristomachos/ē, Aristodēmos/ē, Artalykos/ē, Arsippos/ē, Theodōros/a, Ploutarchos/ē e.v.a. Hoewel hiermee niet is uitgemaakt of persoonsnamen dan wel de deiktische pronomina de gangmakers zijn geweest bij de ontwikkeling van het genus, mag worden aangenomen dat het chronologische verschil tussen beide niet groot kan zijn geweest. Er zijn aanwijzingen dat persoonsnamen, mogelijk aanvankelijk enkel van hooggeplaatsten, daarbij het voortouw hebben genomen. Het Hittitisch kent geen grammaticaal onderscheid tussen masculinum en femininum, maar vertoont er wel sporen van in eigennamen. Sommige namen van voorname vrouwen (o.m. godinnen) zijn gemoveerd met het suffix -wiya: Paršanawiya ‘Pantervrouw’, Halpawiya ‘van Aleppo afkomstige’ vs. masculinum Halpaziti (Zehnder 2009: 71, 95). De voortrekkersrol van persoonsnamen is nog beter te volgen in het Armeens. Het Armeens heeft onder invloed van omgevende niet-Indo-Europese talen het genusonderscheid bij adjectieven en pronomina opgegeven. Het ontwikkelde echter een moveringssuffix -ow(r)hi in vrouwennamen dat later veralgemeend werd tot soortnamen (Zehnder 2009: 404-405). De nieuwe inzichten roepen vragen op over de Indo-Europese maatschappij en de positie van de vrouw. Welke omstandigheden hebben ertoe geleid de ongelijke relatie tussen mannen en vrouwen, die er tevoren waarschijnlijk ook al was, grammaticaal uit te gaan drukken? En welke namen droegen vrouwen dan in het oudste Indo-Europees, toen namen nog niet naar sexe gedifferentieerd werden? Mogelijk konden mannen en vrouwen dezelfde namen dragen,

HET MOVERINGSVERSCHIJNSEL: DE THEORIE VAN G. SCHRAMM 1957

149

zoals het geval is in diverse niet-Indo-Europese en niet-Semitische talen, in het Chinees (An, Bai, Bao, Chen enz.) en gedeeltelijk het Turks (Deniz, Derya, Elvan, Evren enz.), maar bijvoorbeeld ook in het moderne Engels (Lesley, Beverley, Joy). 4.2. HET

MOVERINGSVERSCHIJNSEL: DE THEORIE VAN

G. SCHRAMM 1957

In zijn boek Namenschatz und Dichtersprache heeft Gottfried Schramm (1957: 127-134) betoogd dat ook in het oudste Germaans alle tweestammige vrouwennamen aanvankelijk op movering berustten, maar dat dit systeem in een jongere fase werd opgegeven voor een systeem met sexespecifieke bestanddelen. Volgens Schramm gebeurde de movering in het Oudgermaans zoals in andere Indo-Europese talen door middel van de suffixen ā > ogm. ō en -iyā > ogm. -ijō. Het suffix -ā > ogm. -ō is in alle Germaanse talen tot het eind van de volle middeleeuwen als moverend suffix blijven functioneren bij eenstammige mannennamen op -o,-zo,-ilo, -iko, zoals in volgende Oudhoogduitse namen: -o/a: Bruno/a, Faro/a, Gisilo/Gisila, Irmino/a, Liudo/a e.a. (F. 1-9) -zo/za: Gunzo/a, Imizo/a, Liuzo/a, Richizo/Rikiza, Sigizo/Sigeza enz. (F. 1669-1670) -ilo/ila: Enstilo/Anstila, Hrodilo/a, Liubilo/a enz. (F. 989-992) -iko/ika: Eilico/a, Liuzico/Liuzicha, Winicho/Winika enz. (F. 354-356) De moverende functie van het suffix -ijō is in het Gotisch enkel zichtbaar in appellatieven op -ī: frijonds/frijondi ‘vriend/vriendin’, þius/þiwi ‘dienaar/ dienares’, magus/mawi ‘knaap/meisje’. De uitgang werd ook gebruikt om samenstellingen te vormen met inanimate begrippen als masc./fem. gards/ þiudangardi ‘woning/koninkrijk’, masc./fem. tunþus/aíƕatundi ‘tand/paardentand’ (figuurlijk voor een doornstruik). Op dezelfde wijze zouden volgens Schramm mannennamen als *Þeudagarđaz, *Þeudagunþaz zijn gemoveerd tot *Þeudagarđī en *Þeudagunþī of, ingeval van mannelijke a-stammen, tot vrouwennamen op -ō (zie verder en 4.4.3.1). Het bestaan van het Oudgermaanse moveringssysteem zou moeilijk aan te tonen zijn indien men slechts zou beschikken over de overgeleverde namen in de West-Germaanse talen. Schramms stelling, die nu algemeen is aanvaard, steunt dan ook vooral op andere Indo-Europese talen (zie 4.1) en op het Oudnoors. Het moveringsverschijnsel in het Oudnoors was in de scandinavistiek al langer bekend (Sahlgren, Olsen e.a., zie Janzén 1947: 46, 105), maar de Indo-Europese wortels ervan waren vóór Schramm blijkbaar nog niet herkend. Th. Andersson (2003: 596-597) heeft Schramms naamvoorbeelden aangevuld met tal van andere uit het Oudnoors. Bij het moveringsproces kunnen

150

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

in het Oudnoors drie formele types worden onderscheiden, die waarschijnlijk in ouderdom verschillen. – Enkele moveringen gebeurden d.m.v. het jō-suffix of zijn variant -īz (zie 5.2.6.2). Ze zijn te herkennen aan de nominatiefuitgang -r en de geumlaute vocaal: masc./fem. Þorgarðr/Þorgerðr, Þoralfr/Þorelfr (Noreen 1970: 264-65; Schramm 1957: 88, 160). – Mannelijke a-stammen werden gemoveerd door een overgang naar de ō-stammen: Ásgautr/Ásgaut, Gunnlaugr/Gunnlaug, Geirlaugr/Geirlaug, Geirleifr/Geirleif, Gunnleifr/Gunnleif (*laiƀaz ‘nakomeling’), Óláfr/Óláf (Noreen 1970: 132; Janzén 1947: 102-107; Schramm 1957: 162-163). Het procedé bleef lang productief zoals blijkt uit jonge namen als Arnljótr/ Arnljót ‘-lichtend’ (een adjectief; Janzén 1947: 120) en toevallig ontstane secundaire opposities als Sigfrĭðr/Sigfrīð (zie 4.3.4.2.1). – Nog andere moveringen gebeurden door een overgang naar de zwakke ōn-verbuiging (uitgang -a): 890 Helga, dochter van Helgi, ca. 1000 Oddkatla Oddkelsdóttir, Hallbera, zuster van Hallbiǫrn (Keil 1931: 13), 1100 Bergþóra en haar broer Steinþórr, voorts naamparen als Þórhallr (of -halli) vs. Þórhalla, Þórarinn/Þórarna (Janzén 1947: 99, 253; Andersson 2003: 605), 11e Þorgrímr/Þorgríma, Thorfinnr/Thorfinna (Schramm 1957: 173). Moveringen waren in het Oudnoors echter lang niet bij alle namen mogelijk. Ze zijn nog slechts operationeel bij een beperkt aantal bestanddelen: -alfr/ elfr, -bergr/berg, -biǫrn/bera, -finnr/finna, -garðr/gerðr, -grímr/gríma, -ketill/ katla, -laugr/laug, -leifr/leif, -ljótr/ljót, -þórr/þóra, -varr/vǫr (Janzén 1947: 102-119; Schramm 1957: 172-173). Bij tal van frequente eindbestanddelen zijn echter geen gemoveerde tegenhangers geattesteerd en was movering waarschijnlijk niet (meer) mogelijk (Janzén 1947: 102-119): -brandr, -gautr, -geirr, -gestr, -gils (< gīsl), -harr (< *harjaz), -leikr ‘wapenspel’, -móðr, -márr ‘vermaard’, -mundr, -ráðr, -ulfr, -valdr, -varðr ‘bewaker’, -viðr ‘boomstam’. Het valt op dat deze laatste reeks bestanddelen bevat die tot een oudere laag behoren, terwijl een groot deel van de nog wel gemoveerde bestanddelen vóór de Vikingentijd nog niet voorkwam (zoals die op -alf, -finn, -ketill, -ljót, -þórr). Ook hun adjectivische (-ljótr) of zwakke verbuiging (-finna, -halla, -katla) kenmerkt ze als jongere namen. Indien de Oudnoorse movering de voortzetting is van de Indo-Europese, verwondert het dat ze vooral nog functioneerde bij jongere, typisch Oudnoorse bestanddelen, maar nauwelijks nog bij oudere als -laugr/laug, -leifr/leif. Het feit dat moveringen in het Oudnoors niet bij alle bestanddelen voorkomen, geeft aan dat movering nog slechts een van de middelen was om verwantschap uit te drukken. Andere middelen, zoals gedeeltelijke of volledige vernoeming waren veel gebruikelijker (zie Deel II). De vernoemingsfunctie van de Oudnoorse moveringen blijkt nog uit enkele voorbeelden: ca. 890

KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER SCHRAMMS NAAMVOORBEELDEN

151

Helga, dochter van Helgi, ca. 1000 Oddkatla Oddkelsdóttir, Hallbera, zuster van Hallbiǫrn, 1100 Bergþóra, zuster van Steinþórr (zie boven). Een gemoveerde vrouwennaam laat dan ook toe te besluiten tot het bestaan van een mannelijke verwant met ongeveer dezelfde naam, ook al is die niet uit de bronnen bekend. Het gold waarschijnlijk ook voor de allereerste draagsters van de namen Alexandra, Kleopatra enz., die het bestaan veronderstellen van een stamvader met de naam Alexander of Kleopatros. In de vernoemingssystemen die in het West-Germaans gebruikelijk werden, is het niet meer mogelijk louter op grond van een naam de volledige tweestammige naam van de naamdonor te achterhalen. Slechts bij namen die van de bouwregels afwijken, zoals Kerwentil of Wolfregin, kan men besluiten tot het bestaan van een voorvader met de naam Wentilker of Reginolf (zie 3.4.3.2). 4.3. KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER SCHRAMMS NAAMVOORBEELDEN 4.3.1. De laattijdigheid van de attestaties Schramm (1957: 125) houdt moveringen van het derde type (Oddkell/ Oddkatla) voor een jongere ontwikkeling. Daarop wijst ook de zwakke verbuiging, die onbekend is in de oudste tweestammige namen (zie 3.4.2). Het derde type ontstond dan ook op een andere manier. Het zijn moveringen van oorspronkelijk eenstammige namen als Biǫrn/Bera, Grímr/Gríma, Halli/ Halla, Helgi/Helga, Ketill/Katla. Eenstammige namen waren zeer gebruikelijk in het Oudnoors (Janzén 1947: 40-48) en kregen daarom ter verduidelijking of ter verfraaiing secundair een voorbepaling als Hall-, Odd- of Þór-, dat in de Vikingentijd zeer populair was (zie 2.3.2.2.2). De movering van deze secundair gevormde tweestammige namen verschilde van bestanddeel tot bestanddeel. Over het algemeen geldt de regel dat het moveringssuffix van de korte naam in de uitgebreide tweestammige naam behouden blijft. Sommige gemoveerde bestanddelen (Gríma, Helga, Katla) blijven in tweestammige namen zwak verbogen. Ook andere zoals Garðr/Gerðr, Bergr/Bjǫrg, Ljótr/ Ljót, behouden in tweestammige uitbreidingen hun uitgangen. De moveringen van het Oudnoors zijn dus niet noodzakelijk relicten uit het Oudgermaans, maar eigentijdse creaties. De laattijdigheid van de zwak verbogen moveringen in het Oudnoors en van zwak verbogen tweestammige namen in het algemeen (zie 3.4.3.2) doet vragen rijzen bij de interpretatie van de Oernoordse naam 5e Agilamu(n)dōn, die algemeen wordt verklaard als een zwakke genitief van een gemoveerde vrouwennaam (Antonsen 1975: 51; Andersson 2003: 596; Peterson 2007b: 5; Nedoma-Düwel 2010/2011: 153). Tweestammige zwak verbuigende persoonsnamen zijn vóór het midden van de achtste eeuw echter zo goed als onbestaande of zijn als bijnamen te beschouwen (zie 3.4.2: Chariovalda). Ook

152

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

Janzén (1947: 97-98) en Nedoma (2004: 317 i.v.m. Vidigoia) achten ze pas mogelijk in sommige jongere dochtertalen. In het Nederlands verschijnen zwak verbogen tweestammige vrouwennamen pas in de dertiende eeuw (zie 5.3.2; voor de oorzaken: Van Loon 1981: 505-509). De zwakke genitiefuitgang in 816 qui fuit Theadradan in een oorkonde (het betreft een afschrift) uit Werden (Blok 1960: 192) is dan ook verdacht, ook al omdat de reguliere genitiefuitgang van zwakke feminina in het Oudsaksisch en het Oudhoogduits -un is. Wellicht stond er in het origineel Theadradane, een casus obliquus die als romanisme niet alleen staat in het cartularium van Werden (zie 6.4.6.4.1). Lacomblet (1840: 32) vermoedde (op andere gronden) dat de vrouw een Frankische was (Schlaug 1962: 163). Het moveringsverschijnsel komt in het Oudnoors nog slechts weinig voor bij Oudgermaanse namen, maar wist zich voornamelijk te handhaven bij jongere bestanddelen. Ook in het Oudhoogduits zijn late opstoten van het moveringsverschijnsel enkel nog te vinden in jonge bestanddelen, zoals in de theriofore namen op -birin en -ulba. De namen op -bero/birin verschijnen pas in de Karolingische tijd, maar bleven beperkt tot Z.-Duitsland: 806-9 Hroadpirin (B. 219), 877 Athalbirin (S. 1962: 48), voorts Altbirn, Engilpirin, Ratbirin, Wolfbirin e.a. (F. 259-260). Ze komen er nog voor tot in de twaalfde eeuw (Bach 1952: 86-87). Het tweelettergrepige eindbestanddeel sluit uit dat ze moveringsrelicten zijn uit het Oudgermaans. Ze hadden zoals het Gotische Ostrogotho en het Oudnoorse Oddkatla nog een duidelijke vernoemende functie. De eerste vrouwen met de namen Hroadpirin, Athalbirin, Ratbirin, Wolfbirin werden vernoemd naar een mannelijke verwant met de naam Hroadbero, Athalbero, Ratbero of Wolfbero. De moveringen op -in zijn enkel aangetroffen bij namen op -bero, maar komen niet voor bij die op -bodo, -bado of -gouwo (zie 3.4.3.2). Ongetwijfeld speelde de nog doorzichtige betekenis van de diernaam -bero/birin daarbij een rol. Dat laatste is ook af te leiden uit de namen op -wulba. In tegenstelling tot de namen op -birin zijn moveringen van namen op -wulf zeer zeldzaam. Ze blijven beperkt tot enkele vroegmiddeleeuwse voorbeelden uit Midden-Duitsland, o.m. Weissenburg 719 UUaldulpia, 774 Odulba (vrouw van UUolfuoldus), 774-779 Rihulba (Zeuss 1842: 40, 56, 167; F. 1643), Saalegouw 842 Perahttulp (Dronke 1850: 244). De klankwettige verhouding van -wulba tot het masculinum -wulf, ohd. wulpa ‘wolvin’ en vooral tot het Oudnoorse ylgr ‘wolvin’ (dat echter geen namen vormt) is intrigerend. Het vormverschil is een gevolg van de Wet van Verner en gaat terug tot het Oergermaans. De gemoveerde namen tonen aan dat *wulba/wulpa nog in de middeleeuwen (vgl. nog mhd. wülpe) de courante benaming was voor ‘wolvin’ was. Dat de namen op -wulba moveringen zijn van mannennamen, wordt aangetoond door de naam van 774-779 Rihulba, schenkster te Weissenburg. Ze was een verwante van Ric(w)ulf, graaf in de Elzas en vader van de bekende abt Fulrad van St.-Denis (°710) (Le Jan 1995: 402-403). Zij werd klaarblijkelijk naar hem genoemd.

KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER SCHRAMMS NAAMVOORBEELDEN

153

De moveringen op -ulba/ulpa zijn zo zeldzaam dat vragen rijzen bij de naam van de Merovingische heilige Ragenufla, die omstreeks 630 zou geleefd hebben in het Waals-Brabantse Incourt-Brombais. Haar naam, die pas in de elfde eeuw is overgeleverd door Sigebert van Gembloers, is duidelijk een corrupte vorm (Pertz 1848). De emendatie tot Ragenulfa, zoals o.m. voorgesteld door Sollerius (AS 3 juli: 691-698) en overgenomen door Förstemann (F. 1242, 1642), is echter onwaarschijnlijk. Moveringen van namen op -wulf zijn niet alleen zeer zeldzaam, maar komen zelfs in het Romaans, waar nochtans iedere naam op -us gemoveerd kon worden (zie 5.4.3), niet voor. Het ontlokte de scherpzinnige Förstemann (F. 1642) bij de naam Ragenulfa de bedenking: “selbst das sonst so rücksichtslose Westfränkische hält sich vom Femininum fern”. Het tweede bestanddeel van de naam Ragenufla bevat dus duidelijk iets anders dan -wulfa. Namen die de verlezing het dichtst benaderen, zijn Ragnula of Ragenofla(da). Alleen die laatste naam is geattesteerd, zij het slechts eenmaal, als Reginflat in 821 in Regensburg (F. 1227).

4.3.2. Dubieuze voorbeelden van gemoveerde bestanddelen Vanuit comparatistisch oogpunt mag worden aangenomen dat het Oudgermaans ooit hetzelfde moveringssysteem hanteerde als de andere IndoEuropese talen. Harde bewijzen, waarvan de sporen nog in de oudste Germaanse namen te vinden zouden moeten zijn, zijn er echter niet. Sporen van movering zijn in hoofdzaak te vinden in naambestanddelen die in het Oudgermaans nog niet bestonden (zie 4.3.1), maar ontbreken bij de meeste oude bestanddelen. Schramm heeft als bewijzen voor zijn stelling bovendien een aantal namen aangevoerd die niet deugdelijk zijn overgeleverd. Zo ziet hij een bewijs voor het bestaan van de movering in Guntheuca, de naam van de vrouw van de Meroving Chlodomer en kleindochter van de Boergondische koning Gundiuchus (ca. 457). Schramm (1957: 169; 1962: 44) leidt de namen van grootvader en kleindochter af van got. jiukan ‘strijden, overwinnen’, maar moet erkennen dat Guntheuca dan vrijwel de enige vrouwennaam is met een onzijdig tweede bestanddeel. De naam van de vader, Gundiuchus, blijkt daarenboven een corruptie te zijn van Gundeuechus (-wīg ‘oorlog’), zoals zijn naam overigens in andere bronnen wordt gespeld (Schönfeld 1911:117; R. 402). Het is niet uit te sluiten dat de naam Guntheuca, die slechts eenmaal is overgeleverd, een movering is van Gunthwigus, maar in dat geval is die aan het Romaans toe te schrijven, waar bijna alle namen moveerbaar zijn (zie 5.4.3). Een andere mogelijkheid is dat Guntheuca’s naam in werkelijkheid uitging op -wīh ‘heilig, gewijd’, dat in tal van vrouwennamen voorkomt (Athalwi, Hathuwi, Hathuwich enz.) en gemakkelijk met -wīg/wīh ‘krijg’ in mannennamen werd verward (zie Schlaug 1962: 175, 178, 192 en 25.24.3). Sommige gemoveerde namen zijn wel betrouwbaar overgeleverd, maar zijn zo eenmalig dat men zich moet afvragen of de movering niet aan andere

154

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

factoren is toe te schrijven. Enkele Zuid- en Oost-Germaanse vrouwennamen met moveringskenmerken zijn afkomstig uit sterk geromaniseerde omgevingen. Het betreft o.m.: 3e-4e Filinanda (op een ring gevonden bij La Spezia), ca. 540 Supserika, dochter van de Vandaal Supserik (inscriptie uit Algerije), ca. 550 Theodenanda alias Amalafrida, dochter van de Oost-Goot Theodahad (R. 271, 644). Theodenanda’s naam komt voor op een grafopschrift uit de buurt van Palestrina, waar zij zich had teruggetrokken. Zij staat erop vermeld als Flavia Amala Amalafrida Theodenanda clarissima femina (Wagner 1984: 283). De breedvoerigheid van de inscriptie geeft uiting aan Theodenanda’s trots op haar Amalische afkomst en op haar grootmoeder Amalafrida, de zuster van Theoderik de Grote. Schramm (1957: 166) neemt aan dat ook -sinþ ‘weg, gang, krijgstocht’ zowel mannen- als vrouwennamen kon vormen (zie ook Eckhardt 1955: 48-49). Het bestanddeel is in de vroege middeleeuwen talrijk geattesteerd, waarbij de vrouwennamen duidelijk de meerderheid vormen: Angilsindis, Belissendis, Chlodesinda, Ermesindis, Gailsindis, Hildesindis, Liutsind, Mainsinda, Teutsind e.v.a. Mannennamen op -sinþ zijn zeldzamer. Betrouwbaar overgeleverde attestaties zijn: 6e Chrodosindus (mancipium, Le Mans) (Pardessus 1843: 212), 8e Amalsindus (bisschop van Senlis), 745 en 898 Fridesindus (resp. bisschop van Braga en Salamanca), 943 Ildesindus (Visigotisch), ca. 820 Lantsindus (Parijs) enz. (F. 1339-340). Het is echter zeer te betwijfelen of -sinþ in het West-Germaans tweeslachtige namen kon vormen. De vrouwennamen op -sindis of -sinda zijn vooral West-Frankisch en afkomstig uit sterk geromaniseerde omgevingen. Die op -sinda zijn te beschouwen als Romaanse moveringen van mannennamen op -sindus (zie vooral 5.4.2). Er moet ook rekening worden gehouden met het feit dat vrouwennamen op -sinda of -sindis in oorsprong namen zijn op -swinþ ‘sterk, gezwind’. Door afslijting zijn beide al in de vroege middeleeuwen samengevallen (zie 4.3.4.2.5.1). Schijnbare voorbeelden van gemoveerde vrouwennamen in de oorkonden van Freising zijn 802 Plidmeri (een lijfeigene) en 772 Hiltimari, gen. Hiltimariae (zij staat vermeld als ‘dochter’), wellicht dezelfde als 812 ego Hiltimeri. Namen op -māri/mēr zijn steeds mannelijk. De naam van Hiltimari staat mogelijk onder Romaanse invloed. De broer van de vrouw heet Silvester (B. 77, 264; Sturm 1955: 65). Wagner (1998: 10-12) veronderstelt terecht dat de naam ontstaan is door omkering van de naam Merihilt en een lange -ī kreeg naar analogie van de vele abstracta met dat suffix. De naam bestond nog in 1010-20, maar dan als Hiltimerin (nomin.), met hetzelfde moveringssuffix als in -birin. Schramm (1957: 122) ziet een ander bewijs voor zijn theorie in enkele moveringen van namen op -mund. De ca. 150 verschillende namen op -mund bij Förstemann (F. 1134-35) zijn echter allemaal mannennamen. Ook in het nog moverende Oudnoors zijn alle namen op -mund(r) mannennamen

KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER SCHRAMMS NAAMVOORBEELDEN

155

(Janzén 1947: 110). Onder de oudste namen zijn er echter enkele die mogelijk sporen van movering dragen. De naam van de blinde Chainemunda uit Tours, die omstreeks 570 leefde, is vermoedelijk een Romaanse movering. Problematischer is de Runennoordse naam 4e-5e Agilamu[n]don. Niet alleen de movering, maar ook de uitgang, die algemeen als een zwakke vrouwelijke genitief wordt geïnterpreteerd, is uitzonderlijk (zie 3.4.3.2 en 4.3.1). (33) Een derde vrouwennaam op -mund is die van de beruchte Langobardische koningin Rosemunda (†572/73). Ze was de dochter van de Gepidische koning Cunimundus en kreeg haar naam dus waarschijnlijk nog in een volledig Oost-Gotische, niet-Romaanse omgeving (R. 174, 576). Het eerste bestanddeel van haar naam, die enkel is overgeleverd in het Auctarium Havniense van ca. 625, is onbekend in het Germaans (zie F. 1282). Het is niet ondenkbaar dat haar naam noch Germaans, noch Romaans is, maar afkomstig is van een van de vele etnieën (Alanen, Sarmaten, Scythen, Hunnen) waarmee de Goten in de gebieden bij de Zwarte Zee in nauw contact stonden. Een daarvan was de stam of het geslacht der Rosomoni (Castritius 2003), waartoe o.m. Sunilda mulier Rosomona (R. 641) behoorde die omstreeks 370 wegens het verraad van haar stam door Ermanarik werd terechtgesteld. 4.3.3. Dubieuze mannelijke basisnamen In vorig hoofdstuk werden vrouwennamen behandeld die door Schramm voor moveringen worden gehouden, maar op grond van hun overlevering of de context twijfelachtig zijn. De mannennamen waarvan deze gemoveerde namen zouden zijn afgeleid, zijn echter wel betrouwbaar. Een ernstiger bezwaar tegen Schramms stelling is dat de mannennamen waarop hij zich in andere gevallen baseert, soms fictief zijn. Om zijn stelling staande te houden dat het hele Oudgermaanse naamsysteem op movering was gebaseerd, poneert Schramm (1957: 131, 161-163; 1962: 47; 2013: 155-156) dat karakteristieke Oudgermaanse vrouwennamen als die op -gunþ en -hild moveringen zijn van mannennamen, ook al is er voor het bestaan van zulke mannennamen niet één deugdelijk bewijs. Schramm beroept zich o.m. op volgende attestaties: ca. 600 Baudegundus (Le Mans) (F. 251), 7e Bercundus (F. 262), 614-627 Berchundus of Bertachundus (bisschop, Amiens) (F. 284, 287) en 672 Gumildus (bisschop, Montpellier) (R. 394). (33) Andere intrigerende namen die op movering wijzen, zijn de namen van de godinnen Vihansae (datief) op een wijsteen uit St.-Huibrechts-Hern (Lb.) en misschien 187 Hariasae (-ansae?) op een wijsteen uit Keulen (Reichert 1987), die is overgeleverd in een 17e-eeuwse uitgave (CIL XIII nr. 8185) en misschien Hariansae te lezen is. Het substantief *ansiz of *ansuz ‘godheid’ is enkel als masculinum bekend. De uitgang -ansa wijst ook niet op een i- of een u-stam. Een ander merkwaardig voorbeeld is de matronennaam Matronis Arvagastis (Nederrijn), die een movering en pluralisering (Arvagastae?) lijkt van een naam op -gast (R. 75-76).

156

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

De genoemde mannennamen zijn echter alle corrupt overgeleverd. Bercundus was volgens de Acta Sanctorum (Sept. 1: 185) de tiende bisschop van Amiens (†644). Hij heet in andere bronnen Berchundus of Bertachundus. Förstemann (F. 262, 287) had al opgemerkt dat de naam Bercundus een mogelijke corruptie was en opperde dat het tweede bestanddeel -hund was, al is dat bestanddeel voor een vroegmiddeleeuwse naam semantisch even onwaarschijnlijk. Een plausibeler voorstel is uit te gaan van een naam op -mundus. Een Berchtimundus wordt genoemd als bisschop van Noyon in de jaren 575-614. Baudegundus blijkt bij nazicht van de bron de naam van een vrouw te zijn, de echtgenote van een zekere Basilius. De naam is een verlezing voor Baudegundis (zie R. 128). Förstemann (F. 771) vermeldt voorts nog een Argundus als bisschop van Orléans in een onechte oorkonde uit 640. In de bisschopslijsten van Orléans komt een bisschop met die naam echter niet voor (Duchesne 1910: 455). In de bewuste oorkonde (ed. Pardessus II, 1849: 63, noot) wordt bij Argundus echter geen diocees vermeld zodat we met Pardessus moeten veronderstellen dat de naam gefingeerd is. De naam Gumildus voor een 7e-eeuwse bisschop van Maguelone lijkt met zijn talrijke attestaties wel een stevig bewijs voor het bestaan van een mannennaam op -hild. Zoals echter door Insley (2005: 188) is opgemerkt, is de naam een verhaspeling van Gumigildus en bevat hij als tweede bestanddeel -gildus, dat karakteristiek is voor Visigotische (en Vandaalse) mannennamen. De binnenalliteratie van Gumigildus laat zien dat de bouwregels voor tweestammige namen onder Romaanse invloed niet meer zijn gerespecteerd (zie 3.2.2). De verwarring tussen de bestandddelen -hild en -gild in Gumi(gi)ldus is geen alleenstaand geval. Een 5e-eeuws christenenvervolger in Noord-Afrika heet in Griekse bronnen Sounildis of Sounigildas (zie ook R. 641 en R.-Nedoma 1990: 9). Ook het omgekeerde komt voor. De vrouw van Odoacer (†493) heet in een Griekse context Sunigilda, in andere bronnen echter correct Sunihilda (R. 641). Verwarringen tussen beide bestanddelen zijn legio in het Parijse Polyptychon Irminonis van begin negende eeuw (zie 5.4.2). De schaarse mannennamen die voor Schramm bewijzen waren voor het gemoveerde karakter van de vrouwennamen op -gunþ en -hild, blijken alle op corrupties te berusten. Dat geldt ook voor een derde bestanddeel, -þrūđ ‘kracht’, waarvan Schramm zelf (1957: 122) erkent geen mannelijke tegenhanger te hebben kunnen vinden. De Langobardische naam 9e Scantrudus, die een bewijs voor zijn theorie had kunnen leveren, is door Schramm zelf (1957: 167, 172) als een Romaanse ontsporing bestempeld. Hoewel de concrete bewijzen voor het bestaan van een Oudgermaans moveringssysteem met het voorgaande erg wankel blijken te zijn, is Schramms hypothese intussen algemeen aanvaard. In zijn gedetailleerde studie over persoonsnamen in runeninscripties spreekt Nedoma (2004: 139, 175, 310-311) zich niet uit over eventuele mannelijke namen als basis voor de vrouwennamen op -gunþ (< *-gunþijō) en -berg

KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER SCHRAMMS NAAMVOORBEELDEN

157

(*-bergijō, waarnaast *bergō). Bij de vrouwennamen op -hild (< *-heldijō) gaat hij echter wel uit van een gemoveerde mannennaam. Hij verwijst naar de naam van de runenmeester ca. 500 HeldaR ‘strijder’ (Antonsen 1975: 79). De naam is ook bekend voor een koning Hjaldr uit de sagaliteratuur. Hildir komt als mannennaam voor in het Oudzweeds en Ouddeens (Janzén 1947: 42, 70, 152; De Vries 1977: 226). Die laatste kan echter zoals Álfr, Dagr, Bergr e.a. ontstaan zijn als familiaire verkorting van een tweestammige naam met Hildals eerste bestanddeel. Tweestammige mannennamen op -heldr zijn echter niet bekend. De interpretatie van de eenstammige mannennaam wordt voorts gecompliceerd door het feit dat Hildr tevens de naam is van een walkure en ook voorkomt als verkorting van een tweestammige vrouwennaam. Hoewel Schramms bewijsmateriaal voor zijn moveringstheorie in veel gevallen niet deugt, blijft zijn stelling dat de Oergermaanse naamgeving ooit op movering berustte, overeind. Het bestaan van zo’n systeem is echter niet empirisch bewijsbaar in het Germaans zelf, maar enkel comparatistisch af te leiden uit de naamgevingssystemen van de andere Indo-Europese talen. Het Oergermaans moet dat gemeenschappelijke systeem al vóór de oudste overlevering radicaal de rug hebben toegekeerd. Indien er relicten zijn aan te treffen, zijn die per toeval aan de nieuwe naamgevingsgebruiken ontsnapt (zie hierna). 4.3.4. Mogelijke relicten van movering 4.3.4.1. De namen op -gard en -war Vele van Schramms voorbeelden die op movering zouden wijzen, overtuigen niet omdat een van beide zijden, de mannelijke of de vrouwelijke naam, niet of onvoldoende is geattesteerd. Schramm noemt behalve die twijfelachtige gevallen nog andere bestanddelen om zijn stelling te onderbouwen. Twee daarvan, -garđ en -war, vormen in het Oudnoors zowel mannen- als vrouwennamen en wijzen dus op movering. Ook daarbij rijzen echter bedenkingen. Garđ ‘woonst’ vormt als tweede bestanddeel in het Oudnoors zowel mannenals vrouwennamen (Janzén 1947: 104-105; Noreen 1970: 264-65; Schramm 1957: 88, 160; Andersson 2003: 596-597): ♂ Finngarðr, Grjótgarðr, Valgarðr, Végarðr, Þórgarðr e.a. ♀ Arngerðr, Ásgerðr, Friðgerðr, Jarngerðr, Ingigerðr, Ísgerðr, Ráðgerðr, Valgerðr enz. De mannennamen op -garðr blijven beperkt tot enkele combinaties met voornamelijk jonge voorbepalingen (Finn-, Grjót-, Thor-). Het femininum -gerðr gaat aanzienlijk meer combinaties aan met andere bestanddelen, die bovendien archaïscher zijn. Door de dentale stamauslaut (zie 4.4.3.2) en de

158

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

nominatief op -r (zie 4.4.2) hebben de namen op -gerðr echter de kenmerken van een autonoom, niet-gemoveerd vrouwelijk naambestanddeel. De mannennamen op -garđr wekken de indruk niet oorspronkelijk te zijn, maar te zijn ontstaan uit de frequent voorkomende eenstammige naam Garðr, waaraan secundair een onderscheidende voorbepaling werd toegevoegd. Tweestammige namen van dit jongere type zijn karakteristiek voor het Oudnoors (zie 4.4.3.3). Het verklaart de geringe variatie en het recente karakter van de meeste voorbepalingen. Het niet-oorspronkelijke van het moveringspaar -garđr/gerđr blijkt voorts uit het feit dat het enkel in het Oudnoors voorkomt. In het overige Germaans vormt -gard uitsluitend vrouwennamen (Schramm 1957: 122, 160; voor het Oudsaksisch Schlaug 1962: 187). De paar honderd namen op -gard in het Continentaal-West-Germaans tot ca. 1000 (F. 598-599) zijn zo goed als allemaal vrouwennamen. Dat geldt ook voor namen als Eicgart, Engingart, Heilgart, Heligkart enz., die Förstemann in zijn overzichtslijst uit onzekerheid niet als fem(ininum) heeft aangemerkt, maar die bij controle van de afzonderlijke namen, allemaal naar vrouwen blijken te verwijzen. De enkele mannennamen op -gardus in Förstemanns lijst zijn namen van Romaanstaligen en zijn toe te schrijven aan verwarring met -hardus (zie 5.4.2): Reims 9e Berigardus, Parijs ca. 820 Droctengardus, Weissenburg 755 Gebagardus. Die laatste naam is ook wegens de binnenalliteratie verdacht. De ware naam van deze persoon blijkt inderdaad Gebahardus te zijn, zoals de naam van zijn vader Eburhardus al laat vermoeden en zoals bewezen wordt door een andere oorkonde waarin hij Gebehartus wordt genoemd (Zeuss 1842: 186-188). Enkele afwijkingen zijn lastiger te beoordelen. Uitzonderlijk is de naam 850-51 Adalgart, als laatste vermeld in een lange rij mannelijke getuigen in een oorkonde (afschrift) uit Freising (B. 601; de naam ontbreekt bij Förstemann 1900). Dezelfde naam komt voor in een schenkingsoorkonde uit 778 (kopie) waarin twee personen een bedeoord in Schäftlarn aan de bisschop van Freising overdragen. De zinsnede de oratorio Adalgarti et Odalgeri (B. 1905: 108) bevat mogelijk een leesfout voor Adalgarte. De oorkonden van Freising bevatten in de jaren 778-779 nog meer gelijkaardige oorkonden waarbij echtparen (of weduwen) kerkstichtingen aan Freising afstaan (bv. B. 109, 114). Het cartularium bevat nog andere leesfouten. De titel boven een oorkonde uit 850 luidt Traditio Rôsmoti, terwijl in de tekst zelf sprake is van een femina Rosmot (B. 599). In een oorkonde uit 793-811 komt een persoon voor met de naam Uuolfsuuindonem, waar ook volgens de uitgever blijkbaar sprake moet zijn van een vrouw en dus Uuolfswindanam moet gelezen worden (B. 165). Een ander bestanddeel dat volgens Schramm (1957: 167) en Nedoma (2004: 319) zowel mannen- als vrouwennamen vormde, is -war. Het is verwant met got. wars, oe. wӕr, ohd. giwar ‘attent, gewaar’ en ohd. wara, ogm. *warō ‘attentie, hoede, bescherming’. Vrouwennamen op -warō ‘hoede, bescherming’ zijn in het Oudengels en het Oudnederlands gemakkelijk te

KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER SCHRAMMS NAAMVOORBEELDEN

159

herkennen omdat de vocalische auslaut er bewaard bleef in resp. -waru en -wara. In de Oudnoorse vrouwennamen Gunnvǫr, Sigvǫr, Steinvǫr enz. (Janzén 1947: 114) heeft de auslautende vocaal zijn sporen nagelaten in de u-umlaut. Het bestaan van mannennamen op -varr als tegenhanger van de vrouwennamen op -waru is minder zeker. De sterkste aanwijzingen voor hun bestaan zijn Noord-Germaanse mannennamen als Gunnvar, Hávarr, Yngvar enz. Nedoma (2004: 317-321) verwijst naar oude attestaties als ca. 550 Hahwar (wellicht acc.?) in een Z.-Germaanse inscriptie uit Weimar, die misschien onterecht als masculinum wordt geïnterpreteerd, en ca. 1100 Kunuar (acc.) ‘Gunnvarr’ in een Oudzweedse inscriptie, waarin de betrokkene broður (er staat buþur) wordt genoemd. Janzén (1947: 75, 100-102, 114) houdt echter, zij het op minder overtuigende gronden, een verband met -varr ‘vis, kunnig’ voor onwaarschijnlijk. Volgens hem is de -v- in Hávarr, Sǫlvarr, Bǫðvarr, Sӕvarr veroorzaakt door de auslaut van de eerste bestanddelen (t.w. Hauh-, Salu-, Badu-, Saiwa- enz.) en bevatten Yngvar, Ivarr (< *Ingw-) als tweede bestanddeel *-harjaz (Janzén 1947: 81). In sommige namen acht hij ook andere tweede bestanddelen met w- mogelijk, zoals *-werja ‘bewoner’ in skipverjar ‘zeeman’. In tegenstelling tot het Noord-Germaans is het bestaan van mannennamen op -war in het West-Germaans zeer onzeker. In het Oudengels en het Oudnederlands zijn ze onbekend. In het Oudsaksisch en het Oudhoogduits komen wel talrijke namen op -war voor, maar is niet vast te stellen of het mannennamen zijn. Het bestanddeel -wara werd er in vrouwennamen al zeer vroeg geapocopeerd tot -war, waardoor zonder context niet is uit te maken is of we voor een vrouwen- of mannennaam staan. Het heeft de anders zo scherpzinnige Förstemann op het verkeerde been gezet. Förstemann (F. 1532) vermeldt 68 verschillende namen op -war die hij alle als mannennamen beschouwt. Schatz (1935: 151; bij Nedoma 2004: 317-321) heeft Förstemanns interpretatie volledig verworpen en vastgesteld dat de lijst geen enkele mannennaam bevat. Van de 68 door Förstemann genoemde gevallen, die vooral afkomstig zijn uit de oorkonden van Fulda (ed. Dronke 1850), is er bij nazicht inderdaad niet een die met zekerheid een mannennaam genoemd kan worden. In de nieuwe uitgave van de oorkonden van Fulda door Stengel (1956) excerpeerden we bij wijze van proef alle namen op -war vóór 797: 770 Ratuuar (Stengel 1956: 85), 776/796 Hruaduuar (302), 789/94 Prahtuuar (301), Theotuuar, Vodiluuar, Hiltiuuar, Adaluuar (313), 791 Perahtuuar, Gebauuar (284, met commentaar van Stengel), 793 Hiltuuar (292), 796 Heliduuar cum uno filio suo (341). De genoemde personen zijn allemaal mancipia. Hun namen staan meestal vermeld in een loutere naamopsomming zonder enige contextuele of grammaticale aanwijzing over hun geslacht. Ook het eindbestanddeel van de naam zelf laat in dit geval verstek gaan. In tegenstelling tot getuigenlijsten

160

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

of cijnslijsten, die bijna uitsluitend mannennamen bevatten (zie 1.3), zijn vrouwen in opsommingen van mancipia echter vaak even sterk vertegenwoordigd als mannen. Het lijdt dan ook nauwelijks twijfel dat de genoemde namen op -war indien niet allemaal toch voor het grootste deel vrouwennamen zullen zijn. Die indruk wordt nog versterkt door het feit dat een aantal personen met een naam op -war over wie meer contextuele gegevens bekend zijn, vrouwen zijn: 797 Hiltuuara (filia Regenswindae), 797? Hiltuuar (deo sacrata) (Stengel 1956: 357-358). In de oudste oorkonden van Weissenburg zijn alle namen op -uuar mancipia (ed. Zeuss 1842): 797 Lihuuar et infantes eius (Z. 67), 780 Egiuuar (Z. 109), 788 Thiotuuar (Z. 81), 788 Sigouuar, Amuluuar (Z. 106). Forstemann (F. 95, 1532) klasseert ze onterecht allemaal als mannennamen, wat echter tegengesproken wordt door de laatstgenoemde onvrije, die in 780 nogmaals optreedt, maar daar met een gelatiniseerde uitgang als Amuluuara verschijnt (Z. 95). Ook in het Oudsaksisch zijn alle namen op -war vóór het jaar 1000 vrouwennamen: Athalwar, Marcwar, Odwar (S. 1962: 192). Het aantal vrouwen bij de namen op -war is in het West-Germaans zo overweldigend dat vragen rijzen bij de zeldzame gevallen waar ze naar mannen verwijzen, zoals in een afschrift van een oorkondenregest uit Lorsch 770 Risolf et frater meus Hadaluuar (Glöckner 1933: 126). Ook onder de oudste namen zijn er nauwelijks of geen sporen van mannennamen op -war. Potentiële gevallen uit de Latijnse of Griekse oudheid zijn verdacht of onzeker (alle naar Reichert 1987). De nominatiefuitgang in ca. 260 Tharuaro (Thur-?), naam van een Gotische legeraanvoerder, is abnormaal voor een oude tweestammige naam (zie 3.4.3.2). Skipouar, naam van een Oost-Gotische generaal omstreeks 551, is etymologisch onduidelijk. Hij vertoont gelijkenis met ono. skipverjar ‘zeeman’ (zie boven). Baduarius, naam van een magister militum (†576) onder keizer Justinianus, is geen naam op -war, maar is te ontleden als *Badu-harius. De naam van 360 Gumoarius, legeraanvoerder onder keizer Julianus, wordt in een ander handschrift Gumoharius gespeld. De overblijvende gevallen zijn: ca. 404 Modouarios (got. diaken), 6e Adovarius (var. Audo-) (Frankische graaf), ca. 550 Gunduarius (visig. leider) en 666 Aloarius (visig.). De uitgang -ius in deze namen wijst niet in de richting van het bestanddeel -war ‘gewaar, oplettend’, aangezien dat een a-stam was. Ze vertonen wel opvallende overeenkomsten met Runennoordse namen als 200 Bidawarijaz, 400-450 Stainawarijaz en Landawarijaz, die door Antonsen (1975: 30, 43, 48) verklaard worden als nomina agentis met de betekenis ‘beschermer, bewaarder’. De bestanddelen -warijaz, -varr, -uarius en -warō ‘waar(nemen), hoede’ mogen dan wel semantisch en etymologisch verwant zijn, de vormverhouding tussen het mannelijke -warijaz en het vrouwelijke -warō beantwoordt niet aan het normale patroon van een Indo-Europese movering waar vrouwennamen afgeleid zijn van mannennamen. De overeenkomst tussen de Oudnoorse namen Gunnvarr en Gunnvǫr

KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER SCHRAMMS NAAMVOORBEELDEN

161

is dus eerder het resultaat van een toevallig samenvallen van twee verschillende bestanddelen dan het relict van een oorspronkelijke movering. Het is niet het enige voorbeeld van die aard. 4.3.4.2. Ambigenerische namen in het West-Germaans 4.3.4.2.1. De namen op -frith Gemoveerde namen zijn in het Oudnoors duidelijk onderscheiden van hun mannelijke tegenhangers: -alfr/elfr, -garđr/gerđr, -ketill/katla, -laugr/laug. Met uitzondering van het Oudengels, waar de eindbestanddelen van mannenen vrouwennamen lexicaal strikt onderscheiden zijn, komen in het WestGermaans enkele bestanddelen voor die zowel mannen- als vrouwennamen vormen. De opvallendste zijn -frith, -mōd, en -rād. In tegenstelling tot de Oudnoorse namen hebben zij in de nominatief dezelfde vorm waardoor ze vaak niet te onderscheiden zijn. Het gros van de vroegmiddeleeuwse namen op -frid zijn mannennamen. Förstemann (F. 526-527) telt 220 verschillende mannennamen tegenover slechts 46 vrouwennamen, waarvan het merendeel uit West-Frankisch gebied. Vergeleken met andere ambigenerische bestanddelen zijn feminina op -frid(a) al vroeg overgeleverd (naar Reichert 1987): vóór 540 Munifrida (Carthago), 6e Riccifrida, Reccifrida (Ravenna) (R.-Nedoma 1990: 37), 606 Bertefrida (Vienne), 6e-7e Bricciofrida (Narbonne). De geografische verspreiding lijkt te wijzen op Romaanse moveringen, die andere regels volgen dan de Germaanse. Het oudste voorbeeld van een movering lijkt op het eerste gezicht de naam van ca. 551 Amalafredus (Grieks Amalafridas), zoon van Amalaberga (een nicht van Theoderik de Grote) en blijkbaar genoemd naar zijn grootmoeder †ca. 523 Amalafrida, een zuster van Theoderik. Vreemd is echter dat Amalafredus meteen ook het eerste voorbeeld zou zijn van een omgekeerde en uitzonderlijke movering van een vrouwen- naar een mannennaam (zie 5.4.4). Men vraagt zich dan ook af of Amalafredus niet op een andere manier zijn naam heeft gekregen dan door movering. Amalafredus’ vader heette Ermenefridus (koning van de Thuringen), zijn moeder Amalaberga. Het ligt dus voor de hand dat hij vernoemd werd naar zijn vader en zijn moeder. Amalafredus zou daarmee het eerste voorbeeld zijn van dit vernoemingspatroon, dat in de literatuur doorgaat voor het ideale model van vernoeming, maar de facto zeldzaam is. Löffler (1969: 205) heeft het bij geen enkele familie in het rijke materiaal van St.-Gallen aangetroffen (zie Deel II). Merkwaardig aan de overlevering van de naam Amalafredus is dat Procopius het gemeenschappelijke bestanddeel in de namen van vader en zoon in hetzelfde hoofdstuk verschillend verbuigt (in het Grieks): nom. (H)Ermenefridos (dat. -o, gen. -ou) tegenover nom. Amalafridas (dat. -a). Heeft hij daarmee de verschillende etnie van vader en zoon willen weergeven? Ook andere

162

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

Oost-Gotische, later Langobardische namen op -frith uit dezelfde tijd vertonen uitgangen die afwijken van de standaardnamen op -fridus en gelijken op die van Amalafridas: ca. 551 Ik Sunjaifriþas (Napels), 582 Vvarnifrida, raadsman van de Langobard Ariulfus (R. 768), 602 Eilifreda (Grieks; datief) (R.-Nedoma 1990: 6; Wagner 1984: 148; 1987: 49-50), voorts Lombardije 748 manus Ansefridani gastaldii (Wagner 2000: 148). Procopius noemt Amalafridas ondanks diens Thuringse vader inderdaad uitdrukkelijk een Goot. Het toont aan dat aangetrouwde geslachten zich beroemden op hun verwantschap met de Amalen, zoals ook blijkt uit het doorgeven van het bestanddeel Amala- in het Thuringse koningshuis. Hoewel de vrouwennamen op -frida voor een groot deel Romaanse moveringen zijn, is bij een aantal ervan wegens hun niet onaanzienlijke aantal een Germaanse herkomst niet uit te sluiten. Vrouwennamen op -frid(a) blijken bovendien in de vroege middeleeuwen ook in Germaans taalgebied bekend te zijn geweest (chronologisch): Pier (Düren) 7e Cheldofrida [domi?]na (inscriptie) (R. 181) Noyelles (Heneg.) 725 Herenfrida, mancipium (DB 134) Fulda 798 Gundfrid, genit. Gundfridae, vrouw van Arnuuis (Stengel 1956: 366; Geuenich 1976: 148-149) Emmerik 828 uxor eius Meginfrid (DB 316) Trier 845-853 Erkanfrida, schenkt omvangrijk bezit in Ardennen en Eifel (Wampach 1935: 80-90; Le Jan 1995: 69-70, 238) In taalgrenszones is de movering mogelijk nog aan het Romaans toe te schrijven, maar dat is niet meer het geval bij de attestaties uit Fulda (798 Gundfrid) en Emmerik (828 Meginfrid), die bovendien aantonen dat de nominatief van tweestammige vrouwennamen niet op -a eindigde, maar uitgangsloos was. Daardoor is het vaak niet mogelijk uit te maken of een naam op -frid toebehoort aan een man of een vrouw, zoals in volgende opsomming van mancipia uit het noorden van de Elzas: 792 Rihfrid, UUanfrid cum filiis eius, UUielfrid, Rihgund, UUigfrid cum filiis eius (Zeuss 1842: 85). Onder de genoemde mancipia bevinden zich ongetwijfeld vrouwen, zoals ook blijkt uit de vermelding van kinderen. Hoewel de vrouwennamen op -frid een sterk bewijs voor Schramms moveringstheorie lijken te vormen, heeft Schramm zelf (1957: 160), die bovengenoemde voorbeelden niet kende, ze kategoriek (en terecht) afgewezen met de gespatieerde woorden “K e i n e M o v i e r u n g!”. De reden voor zijn afwijzing waren de Oudnoorse vrouwennamen Guþfríþr, Iófríþr, Ragn(f)ríþr, Sig(f)ríþr, de voorlopers van de nog bekende Scandinavische vrouwennamen Astrid, Ingrid, Sigrid (Janzén 1947: 103). Het tweede bestanddeel van deze vrouwennamen is niet het substantief -frĭþu, maar het Oudnoorse adjectief frīðr ‘vredig, zeker’, in het Oudengels frīþ ‘schoon, mooi, knap’ (Janzén 1947: 103; Müller 1967: 132). Het is etymologisch wel met frĭþu verwant,

KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER SCHRAMMS NAAMVOORBEELDEN

163

maar heeft in tegenstelling tot dit laatste een lange ī. De West-Germaanse vrouwennamen op -frid(a) zijn dus geen moveringen, maar bevatten zoals de Noord-Germaanse het adjectief *frīđ ‘verzorgd, schoon’, dat ook aan de basis ligt van got. freidjan ‘ontzien’. Het adjectief is in het Oudhoogduits slechts bewaard in het bijwoord frītlīh ‘aangenaam, vredig’, vrīten ‘verwennen, koesteren’ en de samenstelling ohd. frīthof (du. Friedhof) ‘immuniteitsgebied’, die voortleeft in het toponiem Vrijthof o.m. in Maastricht en Tongeren. De verschillende oorsprong van de mannennamen op -frĭđ en vrouwennamen op -frīđ in West-Germaanse namen is onopgemerkt gebleven doordat het verschil in vocalisme en consonantisme niet uit de spelling blijkt. Dat laatste is wel het geval in het Zuid-Duits. Het overgrote deel van de namen op -frid uit Beieren zijn mannennamen (naar B. 1-256): 730-811 Goatfridi (gen.), Liutfrid, Alfrid, Oadalfrid, Adalfrid, Sigifrid, Erchanfrid, Lantfrid, Arfrid, Umfrid, Irminfrid, Helbfrid, Uualtfrid e.v.a. Ze gaan terug op West-Germaans -frĭþu en eindigen als gevolg van de Hoogduitse Klankverschuiving steeds op -d. Daarnaast komen in het Oudhoogduits tot in de negende eeuw geregeld varianten voor op -frit. Het betreft steeds vrouwennamen (naar Bitterauf 1905): 762-64 Cotafriṯa, vrouw van Reginpald (B. 46) 802 Engilfriṯ, deo sacrata (B. 174) 809 Reginfriṯ, mancipium en dus mogelijk een vrouw (B. 180) 815 Adalfriṯ, vrouw van Cundhart comes (B. 298). 827 ad Erchanfriṯu (datief), ipsa Erchanfriṯ (B. 467) Door het minieme vormverschil lijkt het dat sommige namen in hun geheel zowel door mannen als vrouwen konden worden gedragen. Engilfriḏ is in 805-808 de naam van een mannelijke getuige uit de buurt van Dachau (B. 181), Engilfriṯ die van een deo sacrata in 802 uit de buurt van Regensburg (B. 174). Ook de moeder van Einhart, Karel de Grotes biograaf, staat in de jaren 788796 als Engilfriṯ vermeld (Stengel 1956: 346). Hoewel beide bestanddelen fonologisch sterk verschilden, werd tussen mannen- en vrouwennaam duidelijk een verwantschap gevoeld zoals blijkt uit volgend voorbeeld: 842 Kysalfriḏ, mater sua Kysalfriṯa en zijn zoon Kysalfriḏ (eodem nomine) (B. 548). De grote gelijkenis tussen mannen- en vrouwennaam gaf echter geen aanleiding tot misverstanden. Afgezien van het spelling- en aanvankelijk ook fonetische verschil was de verbuiging van beide namen immers volledig anders: genitief Engilfrides vs. -frita, accusatief Engilfridan vs. Engilfrita. Het Oudhoogduitse verschil tussen Engilfrĭd/Engilfrīt gaat terug op een Oudgermaanse tegenstelling -frĭþu/frīđ, die in het West-Germaans evolueerde tot -frĭþu/frīd en vervolgens door de Opperduitse Klankverschuiving tot -frĭd/ frīt. Het verschillende consonantisme van Engilfrid/Engilfrit, dat in Oudhoogduitse namen nog bewaard was, gaat terug tot de late prehistorie toen het Oergermaans nog beschikte over een wisselend woordaccent. De vrouwelijke vorm *frīþijṓ (of *frīþṓ) van het adjectief *frīþ- werd in het Oergermaans

164

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

niet op de stam, maar op de uitgang beklemtoond. Door de Wet van Verner evolueerde de stemloze dentale fricatief van *friþ(ij)ṓ tot een stemhebbende in *friđ(ij)ṓ. Het dubbele contrast (in consonant én vocaal) zorgde ervoor dat de mannennamen op -friþ (> ohd. -frid) en de vrouwennamen op -frīd (> ohd. frīt) in het Oudhoogduits niet verward werden. In het Oudsaksisch en het Oudnederlands verdwenen de vrouwennamen op -frīd, hoewel ze er blijkens 828 Meginfrid in Emmerik (zie boven) ooit hebben bestaan. De oorzaak van hun verdwijning is niet te zoeken in het te geringe contrast tussen -frĭþ en -frīđ. In dat geval hadden immers ook de ambigenerische namen op -rād en -mōd moeten verdwijnen, waar in het geheel geen fonemisch verschil was tussen mannen- en vrouwennamen (zie 4.3.4.2.2 en 4.3.3.2.3). In het Oudnederlands en het Oudsaksisch was er tussen -frĭþ en -frīđ nog een duidelijk verschil, zowel in de vocaal als in de auslautende -þ en -d, maar dat laatste contrast verdween al snel blijkens de uniforme spelling -frid zoals in 828 Meginfrid (zie boven). In het Oudsaksisch zijn de laatste sporen van een fricatief nog te zien bij een minderheid van de mannennamen: Gerfrith, Hrotfriđ, Sigifrith, Thiatfriđ, Willifriđ enz. (S. 1962). In het polyptychon van St.-Bertijns van 844-864 (kopie) komen naast gelatiniseerde standaardvormen als Megenfridus, Stillefridus, Hunfridus enz. spellingen voor als Stracfret, Lantfretd (var. Lanfredh) (DB 58-64). Het zijn pogingen tot weergave van de fricatief -th in deze mannennamen. 4.3.4.2.2. De namen op -rād Het bestanddeel dat het frequentst zowel mannen- als vrouwennamen vormt, is -rād. De lijst bij Förstemann (F. 1203-1206) bevat enkele honderden verschillende namen: Adalrad, Amalrad(a), Angilrada, Audorat, Baldarat, Berhtrad, Burgarad, Egilrad, Ellanrat, Fastrad(a), Frawirata, Richared, Wunred e.v.a. Wanneer context en uitgangen ontbreken, is bijgevolg niet uit te maken of het een mannen- of vrouwennaam betreft. In Mediolatijnse bronnen uit Romaans taalgebied zijn de mannennamen door de uitgang -us (in het Polyptychon Irminonis bv. Bertraus < Bertradus) duidelijk te onderscheiden van de vrouwennamen op -a of -is. In bronnen uit de Nederlanden en vooral Duitsland ontbreken de uitgangen echter vaak onder invloed van de volkstaal, waar de nominatieven van beide naamklassen uitgangsloos waren geworden (zie 5.3.1-2). Louter voortgaand op de namen van de cijnsplichtigen Alfrad, Helprad en Wigrad uit Wadenooien in 850 (DB 322), is niet uit te maken of het mannen of vrouwen betreft. Uit de contexten wordt dat echter wel duidelijk: Liofolf et uxor eius Alfrad, Helprad et uxor eius Ricgard. Aan de naam van een andere cijnsplichtige in hetzelfde document, VUigrad cum uno infante, voegde de scribent tegen zijn gewoonte een Latijnse uitgang toe, blijkbaar om geen misverstand over de sekse van de naamdrager te laten ontstaan.

KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER SCHRAMMS NAAMVOORBEELDEN

165

De verdeling van de rād-namen over mannen en vrouwen was regionaal ongelijk. Bij de Oudsaksische namen op -rād vóór het jaar 1000 zijn er 44 mannennamen en 16 vrouwennamen (S. 1962: 142, 169). In Mainz zijn de meeste namen op -rat in de Karolingische tijd daarentegen vrouwennamen (ed. Stimming 1932: 22-62): ca. 777-815 Berahtrada, Burgrat, Engilrat, Geilrad, Gundrada, Hildrat, Meginrata, Theotrat, UUaltrat. De enige mannennaam uit dezelfde periode is er Geberad (Id. 54). Hoewel de talrijke namen op -rād door hun grote frequentie gemakkelijk aanleiding lijken te geven tot misverstanden, werden ze blijkbaar probleemloos door elkaar voor mannen en vrouwen gebruikt, zoals geïllustreerd in volgende voorbeelden: Weissenburg (Zeuss 1842) ♂ 718 UUicrat, 783 Hildradus, Altrad, UUalderatus, 791 Hardrat, ca. 800 Ermenradus (Z. 127, 186, 200) ♀ ca. 750-790 Burgrat, Folkrat, 774 UUillirada, 792 Thancrat, 811 Liudrata, Meginraht, 811 Theodrata, Uodalrata, Anstrat, UUelarata (Z. 127-129, 149, 153, 165-167, 170, 178, 182, 198-199, 212) Freising (Bitterauf 1905) ♂ 773 Adalrat ' UUolfuuiha, 773 Liuprat ' Cunnia > Uualtrato et Roodrato (abl.), 846 Hunrat, nobilis vir, 856-860 UUolfrat, Alprat ♀ 772 Deotrata ' Erchanfridus, 778 Lantrata, 828 Cundrat, 842 Heilrat 843 Purcrat, Fridarat (mancipia, wellicht vrouwen), 860 Deotrat Fulda (Stengel 1956) ♂ 763 Laidratus (comes, Mainz) ♀ 771 Frauuirata, 772 Gundrat Mannen- en vrouwennamen op -rād konden ook in één familie door elkaar voorkomen. Zoals in het Beierse voorbeeld van 842 Kysalfrid en zijn moeder Kysalfrita (zie 4.3.4.2.1) mag worden aangenomen dat de bestanddelen bewust werden gebruikt als middelen tot vernoeming: Weissenburg 792 Herirat (vader, mancipium) et filia eius Thancrat (Zeuss 1842: 198-199) Württemberg 777 Fulradus (van St.-Denis), UUaldrada, zijn zuster (www. wubonline I) Lorsch 777 Heinrat (man) et Friderat (zuster), schenkers (Glöckner 1933: 325) Mainz 1100 Willerat en Alderat, zijn vrouw. Deze laatste is ex proavis libera de Fresorum partibus (Stimming 1932: 307)

166

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

Sommige namen werden zelfs in hun geheel voor beide sexen gebruikt, zoals Hilderat (vergelijk de attestaties uit Weissenburg en Mainz), Waldrad (zie onder Weissenburg, Freising en Württemberg). Een man uit de buurt van Osnabrück heet ca. 900 Fastrad, een vrouw uit de omgeving van Corvey ca. 860 Fastred soror (S. 1962: 83). Tegenover de Oudsaksische mannennaam 900 Waldrad komt in Merseburg Walred voor als naam van een vrouw (S. 1962: 142, 169). Een man uit Paderborn heet 917/35 Vulfrad, een abdis van Wendhausen ca. 1000 Vulfreda (met gelatiniseerde uitgang). In Corvey komt in 875 een Thiadradus voor, in Werden in 816 een Theadrada (met ongewone zwakke genitief Theadradan) (zie daarover 4.3.1). In de omgeving van Schweinfurt (Unterfranken) is in 772 een priester bekend met de naam Burgrad. In Worms, zo’n 160 km daar vandaan, heet een deo sacrata in 777 eveneens Burgrat (Stengel 1956: 92, 148). De locaties waar de homoniemen voorkomen, lagen op voldoende afstand van elkaar zodat misverstanden werden vermeden. Homonymische namen in dezelfde streek waren echter niet uitgesloten. In de omgeving van Corvey komt Alfrād herhaaldelijk voor als mannen- en als vrouwennaam (S. 1962: 42): ♂ 9e Alfred, Alfredus, Albrad; Werden ca. 900 Alfrad = Albred, Aluradus ♀ 975-1000 Alfered (vrouw van Daedi), Alfred (vrouw van Barda), Essen 10e Alfred; Merseburg 1017 Aluered (religieuze) Van de 23 verschillende namen op -rād die tot het begin van de dertiende eeuw in Oudgentse bronnen worden vermeld (Tavernier-Vereecken 1968: 112), zijn er niet minder dan vijf (in vet weergegeven) die zowel mannen- als vrouwennamen zijn: ♂ 891 Huedelradus, 945-63 Folcradus, 981 Walradus, 1031-4 en 1120 Hunradus, 1034-58 Thancradus, 1035-67 Liddradus, 1070 Wilradus, 11e Felradus, Fastradus (zoon van een andere Fastradus), 12e Fordradus, Hardradus, Lifradus, 13e Bertradus, Harradus, Hildradus, 1234-35 Erprad ♀ 965-979 Frederada, 979-80 Hildrada, 10e Willeradis (vrijgewijde), 9951029 Gundrada, 1031-34 Dagarada, 1090 Ingelrad, 1089 Landerd, 1096 Vastradis de Nivela, 1115 Bouderadis, 1163 Bliedradis, 12e Folcrat filia Ermensuendis, Erkenradis De homonymische namen waren wellicht in de tijd voldoende van elkaar gescheiden zodat geen ambiguïteiten ontstonden. Dat de homonymie echter niet noodzakelijk als problematisch werd ervaren, is te zien aan de Oudgentse namen Vastradis en Fastradus, die beide 11e-eeuws zijn.(34) De kans op (34) Dezelfde tegenstelling is te zien, maar dan met grote tijdverschillen, tussen de Utrechtse mannennaam 1125 Fastradus Scerebart (Camps 1979: 35) en de Noord-Hollandse vrouwennaam in de toenaam van 1446 Claes Vaseraden soen (Vangassen 1952: 210).

KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER SCHRAMMS NAAMVOORBEELDEN

167

dubbelzinnigheden werd uiteraard verkleind doordat beide namen enkel in de nominatief en vocatief homoniemen waren, maar in de casus obliqui van elkaar verschilden. Men kan zich echter voorstellen dat bij lukrake naamgeving misverstanden konden ontstaan. De West-Germaanse vrouwennamen op -rād lijken op het eerste gezicht relicten te zijn van het Oergermaanse moveringssysteem en bewijzen te vormen voor Schramms moveringstheorie. Er zijn echter redenen om aan te nemen dat ze dat niet zijn. In het Oudnoors, dat als enige Germaanse taal nog actief moveerde, zijn vrouwennamen op -rād niet bekend (Janzén 1947: 110). Een andere aanwijzing is dat de vrouwennamen op -rād in Romaans taalgebied bijna altijd de Mediolatijnse uitgang -a hebben, maar zo goed als nooit -is (F. 1204). De namen op -rada zijn louter Romaanse moveringen van mannennamen op -radus. Vrouwennamen op -is zijn de Romaanse weergave van Germaanse ijō-stammen (Aregundis, Mathildis enz.) waarvan wordt verondersteld dat ze karakteristiek zijn voor gemoveerde namen (zie 4.4.1). Uitgerekend namen op -radis komen in de vroege middeleeuwen (wel in de elfde eeuw) echter niet voor (zie de lijsten bij F. 1204-1206). Een ander argument om de vrouwennamen op -rād niet als moveringen te beschouwen, is van chronologische aard. De oudste overgeleverde namen op -rād zijn (zoals die op -mōd) uitsluitend mannennamen. Volgens Nedoma (2004: 223-224) is dat conform het genus van het woord, al is dat geen dwingend argument (zie 3.1 en 4.3.2). Als betrouwbaarste oude voorbeelden zijn te noemen (naar R. 1987, zonder de namen op -ridus): Xanten 70-122 Monredus (mogelijk echter te lezen als Monrepus), Runennoords ca. 400 Hagiradaz, ca. 500 Wajaradas (gen.; R. 764: Wadaradaz)), 450/600 Frawaradaz, Briord (Lyon) 487 Baldaredus (variant Baldaridus), Rouen 511 Gildaredus, Geldaredus (bisschop; mogelijk Gildardus, zie 2.3.1), Poitiers ca. 550 Anderedus (verdediger van St.-Radegundis), ca. 550 Renatus Frigiredus (schrijver), 589 Reccaredus (visig. koning). Voorts nog 533 Friaredus en Leuberedus (beiden bedacht in het testament van de H. Remigius) (Pardessus 1843: 82-83). Vrouwennamen op -rād komen vóór de zevende eeuw nauwelijks voor (zie 1.3 voor een mogelijke oorzaak). De naam Andrada Bituvantis uit de derde eeuw, aangetroffen in Dacië, is wegens zijn vroegtijdigheid, de Keltische naam van de vader en de onwaarschijnlijk vroege vocaalwijziging rēd > rād wellicht Keltisch, zoals ook Reichert (1987: 50) vermoedt. De oudst bekende naamdraagster is 550 Walderada (Nedoma 2004: 223) of (waarschijnlijker) Vuldetrada (ca. 530) (R. 795), Langobardische koningsdochter, die omstreeks 530 geboren werd. De eerstvolgende voorbeelden dateren pas van meer dan twee eeuwen later (F. 1204-1206). Indien de ambigenerische namen op -rād geen moveringen zijn, zijn ze mogelijk het gevolg van syncretisering van verschillende woorden, zoals het geval is met de namen op -frith/frīđ (zie 4.3.4.2.1), -swinth/sinth (zie 4.3.4.2.5.1) en -þrūđ/drūd (zie 2.3.1 en 2.5.2.4.1). In tegenstelling tot die syncretismes,

168

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

die goed in de bronnen te volgen zijn, zijn er bij de namen op -rād echter geen aanwijzingen in die zin. De veronderstelling van een syncretisme met een gelijkend verbaaladjectief als got. garēþs ‘eerbaar, waardig’ (uitvoerig Nedoma 2004: 222-224) is louter ingegeven door de noodzaak van een oorzaak. De oplossing voor de ambigenerische of gemoveerde namen in het West-Germaans moet elders worden gezocht (zie hierna 4.3.4.2.4). 4.3.4.2.3. De namen op -mōd Een ander mogelijk relict van de Oergermaanse movering zijn de namen op -mōd. Ze vormen in het West-Germaans tal van mannen- en vrouwennamen, maar opmerkelijk is ook hier dat ze uitgerekend in het nog moverende Oudnoors niet moveren. De Oudnoorse namen op -mōðr zijn uitsluitend mannennamen: Arnmōðr, Bǫðmōðr, Steinmōðr enz. (Janzén 1947: 109, 136). Janzén (1947: 36) vermeldt slechts één vrouwennaam (Ingemod) in het jongere Oudzweeds. In het Continentaalgermaans zijn de talrijke namen op -mōd wel verdeeld over mannen en vrouwen (naar F. 1126-1127, onvolledig): ♂ Ellimuot, Erchanmot, Faramod, Gisalmot, Hardmod, Helmut, Ratmot enz. ♀ Adalmoda (Freising), Adalmodis (Z.-Frankrijk), Angelmoda (Z.-Fr.), Bilimot, Blidmoda (Z.-Fr.), Dismot, Filomuot, Geilmot, Hathamoda, Letmodis, Liutmod, Pazmuot, Sigimot, Stillimot, Wandelmod, Wigimuot, Wolfmota enz. In Mediolatijnse bronnen maken de uitgangen -us, -is en -a duidelijk of we met een mannen- of vrouwennaam te maken hebben. Waar die uitgang ontbreekt, is men aangewezen op contextuele informatie, zoals in sommige van de bovengenoemde namen. Vooral in bronnen uit Germaans taalgebied, waar onder invloed van de volkstaal de nominatief uitgangsloos is, verkeert men vaak in het ongewisse over de sexe van de naamdrager. Dat laatste is het geval in loutere naamopsomingen van mancipia, zoals in Weissenburg 792 Lantfrid, Hildimuat, UUillimuat (Zeuss 1842: 86). Förstemann (F. 1126-27) heeft in zulke gevallen in zijn opsomming van de namen op -mōd het geslacht onbeslist gelaten en ze van het sigel MF voorzien, onder meer bij Adalmod, Fastmot, Folkmod, Herimot, Hildimod, Ricmod, Salemod, Swidmot, Warmot, Willimot enz. Zoals bij de namen op -rād (zie 4.3.4.2.2) konden personen van verschillend geslacht binnen één gezin een naam op -mōd dragen. In de oorkonden van Fulda treden een broer en een zus op met de respectieve namen Folmut en Hademut (Dronke 1844: 80; Abée 1893: 63;). Sommige namen op -mōd kwamen zowel bij mannen als vrouwen voor: ♂ Fulda 796 Suuidmot(us), Herimot(us) (Stengel 1956: 347) ♀ Freising 806 Suuidmoat, religieuze en moeder van Elismót (B. 208)

KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER SCHRAMMS NAAMVOORBEELDEN

169

♂ Nederrijn 820 Herimod, mannelijke getuige ♀ Bremen 9e-10e Herimod, doofstomme vrouw (Vita Willehadi) (S. 1962: 106). ♂ Corvey ca. 825 Wigmod, man ♀ Emsland 9e-10e Wimod, blinde vrouw (Vita Willehadi) (S. 1962: 177) Misverstanden waren wellicht uitgesloten omdat de toevallige naamgenoten wel niet in dezelfde streek of tijd leefden. De oudst overgeleverde namen op -mōd zijn wellicht als gevolg van de onevenwichtige overlevering allemaal masculina. Op de overgang van oudheid naar middeleeuwen zijn o.m. volgende geattesteerd, voornamelijk in het Oost-Germaans (naar Reichert 1987): 193-211 Sept[imio] Aistomodio, reg[i?] Germ[anorum?], 453 Thorismodus (evtl. -mundus; visig.), 4e-5e Batemodus (Aquileia), 516 Hymnemodus (abt Agaune, Boergondië), 536 Ebremud (Agaune), ca. 550 Alamud (acc.) = Diakuna Alamoda unsaramma (dat.) ‘aan onze diaken A.’ (Napels), 550 Beremud, zoon van Thorismu[n]d en identiek met Verimodus, die door St.-Augustinus pignus pacis wordt genoemd (Castritius 1985: 265), ca. 600 Faramodus, priester, broer van bisschop Ragnimodus van Parijs. Het bestanddeel is ook al vroeg geattesteerd in de naam van de Friese muntmeester 576-610 Skanomodu ‘schoon-moed’. De uitgang -u is door Nedoma (2004: 438) geïnterpreteerd als Oudfriese nominatiefuitgang van de a-stammen en zou ook aan te treffen zijn in andere Oudfriese runeninscripties: 6e-7e Wela[n]du, Aniwulufu (muntmeesters), ca. 800 Adugislu meþ Gisuhildu, 8e kambu, kombu ‘kam’, 8e-9e Habuku (de vervaardiger van de kam) (Schmidt-Nedoma-Düwel 2010/11: 146) (zie echter ook 5.2.6.1). Vrouwennamen op -mōd(a) komen slechts relatief laat voor. De schaarse voorbeelden zijn alle afkomstig uit Romaanstalig gebied (zie ook 5.2.1): Narbonne 455 Glismoda comitissa, Carthago 6e Beremuda fidelis (de inscriptie leest iets verder Beremut [..]), Lyon 549/54 Felemoda siue Modae membra (de grafinscriptie leest iets verder Mogae) (Tiefenbach 1986: 33). De ambigenerische namen op -mōd vertonen veel gelijkenissen met die op -rād en wekken de indruk op een gelijkaardige manier tot stand te zijn gekomen (zie hierna 4.3.4.2.4). 4.3.4.2.4. Polysemie als oorzaak? De bewijzen voor het voortbestaan van de Indo-Europese movering in het Germaans blijken na analyse van de potentiële relicten uiterst schaars en onzeker. De moveringen in het Oudnoors zijn slechts bij jongere eindbestanddelen te vinden, maar ontbreken bij archaïsche Oudgermaanse bestanddelen (zie 4.3.1). In het West-Germaans zijn de sterkste aanwijzingen te vinden bij de namen op -mōd en -rād. Het is echter vreemd dat het prehistorische moveringssysteem enkel bij die twee bestanddelen zou hebben standgehouden,

170

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

terwijl alle andere bestanddelen er niet het minste spoor meer van vertonen. Vrouwennamen op -mōd en -rād lijken bovendien vrij late ontwikkelingen. In het Oudnoors en het Oudengels komen ze niet voor, in tegenstelling tot de mannelijke tegenhangers en in tegenstelling tot de vrouwennamen op -berga, -gard, -gund, -hild, -lind, -swinth, -thruth, die al in de oudheid te vinden zijn. De verklaring voor de ambigenerische bestanddelen -mōd en -rād is te vinden in hun betekenis, die zo rijk geschakeerd was dat bepaalde facetten toepasselijk waren op mannen, andere op vrouwen. Veelzeggend in dat opzicht is dat het Oudhoogduitse muot zowel lat. animus ‘bezieling, geest’ als anima ‘ziel, gemoed’ glosseert. De polysemie van het woord is nog steeds aanwezig in het huidige Duitse substantief Mut, dat in samenstellingen zowel mannelijk als vrouwelijk kan zijn: der Freimut, der Übermut, der Wagemut tegenover die Anmut, Demut, Sanftmut enz. Het criterium voor de huidige genusverdeling, die in het Oudhoogduits nog niet bestond (ohd. muot was mannelijk of onzijdig), vertoont grote gelijkenis met de manier waarop naambestanddelen in het Oudgermaans geassocieerd werden met eigenschappen die karakteristiek werden geacht voor mannen of vrouwen. Wegens die verschillende betekenis hoeven mannen- en vrouwennamen op -mōd ook niet gelijktijdig te zijn ontstaan. Beck (1995) brengt de (mannen)namen op -mōd in verband met de heldenepiek uit de tijd van de volksverhuizingen. De vrouwennamen op -mōd kunnen gerust enige tijd later zijn ontstaan. Mogelijk tekent zich in de loop van de tijd toch een tendens af om het bestanddeel exclusief voor één sexe te maken. In het Oudsaksisch zijn veertien van de namen op -mōd vrouwennamen, slechts drie nog mannennamen (Schlaug 1962: 134; zie ook 4.3.4.2.3). Naar analogie daarvan kan worden verondersteld dat ook de ambigenerische namen op -rād toe te schrijven zijn aan de uiteenlopende betekenissen die met de wortel *rēđ samenhangen: 1) ‘raad, advies, raadgever’; 2) ‘raden, gissen, duiden’, zoals in ohd. troumratari ’dromenduider’; 3) ‘voorzien, verzorgen’, zoals in voorraad, huisraad, Heirat. Mannennamen op -rād zouden dan instantiaties zijn van de betekenis ‘advies, raadgeving’ en behoren tot hetzelfde betekenisveld als de namen met -mund ‘voogd’ of ragin- ‘raadsbesluit’. In vrouwennamen kan -rād de tweede betekenis ‘duiden, gissen’ hebben gehad. Het sloot er thematisch aan bij een bestanddeel als -rūna ‘geheimtaal, orakel’ (Balderuna, Frithuruna). Aannemelijker is de derde betekenis, ‘voorraad, verzorgen, op orde brengen’, die samenhoort met de namen op -wara ‘zorg, hoede’. Een argument voor die laatste betekenis is te vinden in het Germaanse familierecht. Bij uithuwelijking kreeg de oudste dochter de zogeheten Gerade, die bestond uit de huisraad en voorraden uit het ouderlijke huis (Ogris-Steuer 1995). Het is die betekenis die ten gronde ligt aan het Duitse die Heirat ‘huwelijk’, dat etymologisch ‘huishouden, huisgezin’ betekent. De historische voorgangers, ohd. hīrat, oe. hīwrǣden, hīred zijn wel niet toevallig feminina.

KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER SCHRAMMS NAAMVOORBEELDEN

171

4.3.4.2.5. Adjectieven als eindbestanddeel: -swinþ, -leuƀ, -berht 4.3.4.2.5.1. De namen op -swinþ De ambigenerische namen op -rād en -mōd zijn geen relicten van het Oergermaanse moveringssysteem, maar hebben hun ontstaan te danken aan de polysemie van beide woorden. De belangrijke rol van de betekenis is ook te zien in namen die als tweede bestanddeel een adjectief hebben. In tegenstelling tot substantivische bestanddelen waren adjectieven niet voorbelast door een vast genus dat ze volgens de derde wet van Schröder (zie echter 3.1) bij voorbaat zou uitsluiten als naam voor een van beide sexen. Elk adjectief kon zich immers grammaticaal probleemloos aanpassen aan het geslacht van de naamdrager en leende zich als naambestanddeel van nature tot movering. De Germaanse naamgeving geeft echter een heel ander beeld te zien. Het stond niet vrij met een adjectivisch naambestanddeel nu eens een mannen-, dan weer een vrouwennaam te vormen. De sexe van de naamdrager bepaalde welk adjectivisch bestanddeel in aanmerking kwam. Het duidelijkst is dat te zien bij de naambestanddelen -balþ (Winibald), -hard (Gerhard, Bernhard), -mēri (Wenemar), die om hun manhaftige betekenis enkel geschikt waren om mannennamen te vormen. Om dezelfde reden kwam een adjectief als -linþi ‘zacht, week, lithe’ enkel voor vrouwennamen in aanmerking. In het Vroegromaans zijn weliswaar vrouwennamen op -bolda, -mara bekend, maar het betreft moveringen van mannennamen op -us die het Germaans vreemd waren (zie 5.4.3). Er zijn onder de oudste namen echter enkele adjectivische eindbestanddelen die zowel voor mannen- als vrouwennamen werden gebruikt en die zich nog niet hadden ontwikkeld tot een exclusief bestanddeel voor een van beide sexen. Het betreft vooral de bestanddelen -berht, -leuƀ en -swinþ. Het bestanddeel -swinþ ‘sterk, groot, kwiek’ kwam tot in de negende eeuw voor in zowel mannen- als vrouwennamen. De toestand is het duidelijkst in het Gotisch (naar Reichert 1987): ♂ 563-653 Chindasvindus (visig.; vader van) 647-672 Reccesvindus ♀ 534 Amalasuintha (dochter van Theoderik de Grote en moeder van) 542 Mataswintha; ca. 550 Goisvintha (visig.; moeder van) Gelesvintha (vrouw van Chilperik I) Wegens de betekenis ‘krachtig, sterk’ veronderstelde Schramm (1957: 136137) dat het bestanddeel in vrouwennamen een walkurische achtergrond had. In betekenis is -swinþ dan vergelijkbaar met de vrouwennamen op -þrūđ ‘sterkte’. Een walkure met een naam afgeleid van svíðr is in tegenstelling tot Þrúðr echter niet bekend. Het is aannemelijker te veronderstellen dat zoals bij -mōd en -rād de betekenis van -swinþ zo breed geschakeerd was dat het geschikt was voor zowel mannen- als vrouwennamen. Het betekenisaspect ‘sterk, krachtig’, zoals in Oudhoogduits swind, paste voor de Visigotische

172

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

koningsnamen Chindasuinthus en Reccesvindus. Het aspect ‘(intellectueel) snel, pienter’ zoals in het Oudnoorse svinnr (Scherer 1953: 29), zou dan eerder gepast hebben in het ideaalbeeld voor vrouwen. Na de zevende eeuw verdwijnt -swinþ zo goed als geheel in mannennamen. In het Oudengels, waar het zeer frequent is, vormt het nog slechts vrouwennamen. Hetzelfde geldt voor het Oudsaksisch: ca. 860 Alfsuit, ca. 870 Adalsuith, Berahtsuith, Bernsuith, Exsuith, Folcsuith, Frithusuith, Gersuith, ca. 900 Helmsuit, Herisuinth, 985 Eilsuit (S. 1962). Ook in het Beierse Freising zijn namen op -swind zo goed als steeds vrouwelijk: 772 Adalsuuind, 773 Irminsuuinde (dat.), Perhtswint (B. 74, 86, 89), 846 Ellansuuind (vrouw van Ratolf), Liutsuuinde (gen.) (B. 574), 857-64 Deotsuuind (B. 646) enz. Uitzonderlijk treden in Freising nog twee mannen op met een naam op -swinþ: 841-848 Hiltsuuind = Hiltisuuind sculdhaisus (B. 543, 567, 585) en 859-875 filio suo Hruodsuind (B. 663). Door het quasimonopolie van vrouwennamen op het bestanddeel -swinþ is er nauwelijks risico op verwarring met een mannennaam. Er kan dan ook geen twijfel over bestaan dat de persoon die in 793 met de formule Signum Bernsuide een schenking van goederen bij Wichmond (Gelderland) aan de H. Ludger ondertekent (DB 346 en 349), een vrouw was. Vrouwen treden nochtans slechts uitzonderlijk op als getuigen in oorkonden, meestal wanneer zij zelf als schenker direct betrokkene waren (zie 1.3 en 2.5.2.2). Het feit dat Bernsuid als tweede wordt genoemd in een reeks van dertien getuigen en onmiddellijk na de schenker Ludger (een naamgenoot van de H. Ludger), laat vermoeden dat zij diens moeder was en weduwe van wijlen Hredgaer, van wie de erfgoederen afkomstig waren. 4.3.4.2.5.2. De namen op -leuƀ De ontwikkeling van de namen op -leuƀ is vergelijkbaar met die op -swinþ. In Gotisch gebied komt -leuƀ tot de zevende eeuw zowel in mannen- als vrouwennamen voor (naar R. 1987): ♂ 487 Manneleubus, vir venerabilis (Briord, Lyon) ‘bij zijn mannen geliefd’ (Schramm 1957: 69, 164), ca. 550 Ik Gudilub (var. Gudilebus =? Gudelivus; got. diaken), 610 Gudiliu(b) (visig. edelman), 681 Edeliubus (visig. edelman), 683-84 Adeliubus, comes scanciarum (visig.) ♀ 496 Erelieva (concubine van Thiudimer, moeder van Theoderik de Grote), ca. 550 Faileuba (vrouw van Childebert II), 535 Gudeliva (vrouw van de Oost-Goot Theodahad), 613/41 Wilileva, Wililiwa (donatrix, Oost-Got.), †666 Svinthiliuba (visig.) Aangezien -leuƀ in het Gotisch namen van personen van beider kunne vormt, ligt het voor de hand dat zijn betekenis zowel geschikt moet zijn geweest voor mannen- als vrouwennamen. Mogelijk varieerde de betekenis

KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER SCHRAMMS NAAMVOORBEELDEN

173

van het actieve ‘lief voor, lievend’ tot het passieve ‘geliefd’. De oudste mannennamen op -leuƀ zijn niet toevallig namen van twee geestelijken met de wel zeer toepasselijke namen Manneleubus ‘menslievende’ (of ‘bij de mensen geliefd’?) en Gudilub ‘godlievend’ (of ‘bij God geliefd’?). Blijkens de enkelvoudige naam van 568 Liuva, broer van de Visigotische koning Leovegildus en later zelf koning, was een van beide betekenissen nog springlevend in de zesde eeuw. Na de zevende eeuw komen mannennamen op -leuƀ nog nauwelijks voor. Omstreeks 700 zijn er nog twee voorbeelden uit Centraal-Frankrijk: Auxerre 691 Unneleobo (ablat.?), naam van een geestelijke, Parijs 700 Manileubo (wellicht abl.), vrijgelatene in het testament van Ermentrudis (Pardessus 220, 258). Een late uitzondering uit Germaans taalgebied is 742 Gewiliob, Gawiliub (F. 623), bisschop van Mainz die door toedoen van Bonifatius wegens wangedrag werd afgezet. Volgens Förstemann (F. 1019) zou -leuƀ nog in de Karolingische tijd talrijke mannennamen hebben gevormd. Hij telt zelfs 44 masculina op -leuƀ tegenover slechts 21 feminina. Wellicht zelf verwonderd over die onverwachte getalsverhouding, schrijft hij het lage aantal vrouwennamen toe aan de geringere vertegenwoordiging van vrouwen in de bronnen (zie daarover ook 1.3 en 2.5.2.2). Een controle van Förstemanns naamlijst met de attestaties in de (secundaire) bronnen laat echter zien dat verscheidene namen op -liub door hem verkeerdelijk bij de mannennamen zijn gerangschikt. In de oorkonden van Sankt Gallen zijn het volgende gevallen: 742-752 Werliub, mancipium, wordt in de tekst echter ejus uxor genoemd (W. 116); 861 Wolaliub, treedt bij een schenking op met haar advocatus en is dus een vrouw (W. II 98); 874 Maneliub, wordt in een schenkingsoorkonde ipsa Maneliub genoemd. Van twee anderen, 797 Niezliub en 809 Herliup (W. 140, 189), blijkt het geslacht niet uit de context, maar aangezien ze in een lijst met mancipia staan, waarin mannen en vrouwen doorgaans evenwichtig vertegenwoordigd zijn, is de kans groot dat het vrouwen betreft. Ook andere mancipia met een naam op -leob zijn door Förstemann ten onrechte als mannen beschouwd: Weissenburg 780 Frauileob, is wegens de vermelding cum filio suo wellicht een vrouw; hetzelfde geldt voor het mancipium 808 Adalliub (Zeuss 1842: 28, 95). Diverse namen op -liub in de Traditiones van Fulda die door Förstemann zonder meer als mannennamen zijn gecatalogeerd, zijn mancipia: 815 Meginliub, 823 Mirliub, 842 Muotliub (Dronke 1850: 165, 184, 244). Ook in Freising zijn alle namen op -liub namen van mancipia. Ze zijn door Förstemann bij de masculina gerangschikt, maar zijn vermoedelijk vrouwen: 825 Seliub, 833-40 Eoliup, 846 Ratliup, 848 Mótliup, 855 Hrodliup (B. 437, 539, 570, 584, 617). Förstemanns vergissingen zijn veroorzaakt door de bijzondere aard van lijsten met mancipia, waarin vrouwen veel sterker vertegenwoordigd zijn dan in andere bronnen, en door de uitgangsloosheid van de namen, waardoor vrouwennamen in de nominatief

174

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

niet verschillen van mannennamen. Ook in het Oudnederlands en het Oudsaksisch hadden vrouwennamen op -lief geen vocalische uitgang: Essen (D.) ca. 870 Godeliaf (S. 1962: 96), O.-Vl. 1031-34 Fortlifh (DB 193), 1060 Godelif, 1234-5 Ideslief (Tavernier-Vereecken 1968: 98). De namen op -leuƀ mogen niet worden verward met die op -laiƀ, dat in namen wellicht de betekenis ‘(enige?) nakomeling’ had (got. laiba ‘rest, nalatenschap’) (zie ook Schlaug 1962: 123; Tavernier-Vereecken 1968: 140-41). Het bestanddeel is vooral bekend gebleven door de Friese naam Bernlef en de Noorse Óláfr (F. 996-997). In tegenstelling tot -leuƀ is -laiƀ in het WestGermaans slechts in mannennamen bekend: St.-Bertijns 788 Signum Madallebi (DB 39), O.-Vl. 814-840 Gerleb(us) (DB 136), Wichmond 793 Signum Folclebi (346), 794 Signum Irminleui (347), Signum Meginleui (350), Renkum 834 Signum Hunlef (318). De Oost-Nederlandse voorbeelden sluiten areaalgeografisch aan bij de talrijke Oudsaksische mannennamen op -lēf: ca. 830 Athallēf, ca. 900 Folclēƀ, ca. 1000 Brunlef enz. (S. 1962) De oudste drager van het bestanddeel is de Frank Dagalaifus, consul in 361/63 en 365/66 en legerbevelhebber onder keizer Julianus in 360 (R. 231-233). Een gemoveerde tegenhanger is enkel bekend in het Oudnoorse naampaar Gunnleifr vs. Gunnleif (zie 4.2). De ambigenerische bestanddelen -swinþ en -leuƀ lijken op het eerste gezicht Schramms moveringshypothese te bevestigen. Ze mogen echter niet op één lijn worden geplaatst met de Indo-Europese en Oergermaanse moveringen. De Indo-Europese moveringen waren de uitdrukking van de onderhorigheid aan een mannelijk gezinshoofd door diens naam met een kleine vormaanpassing over te nemen. Van die relationele binding is in Griekse vrouwennamen weliswaar nog weinig te merken, maar de primauteit van mannennamen als basis voor de vorming van vrouwennamen bleef bestaan. De Germaanse vrouwennamen op -leuƀ(a) en -swinþ zijn echter geen formele of semantische derivaten van mannennamen, maar evenwaardige grammaticale formaties met adjectieven die zowel mannelijk als vrouwelijk konden verbuigen en in betekenis zowel voor mannen als vrouwen geschikt waren. Toch komen -leuƀ en -swinþ na de zevende eeuw niet meer voor in mannennamen. Verengde hun betekenis zich zodanig dat ze enkel nog geschikt waren voor vrouwennamen of was het een gevolg van een striktere categorisatie waardoor een bestanddeel nog uitsluitend ofwel mannen- of vrouwennamen kon vormen? 4.3.4.2.5.3. De namen op -berht Namen met berht ‘schitterend, bright’ als eerste of tweede bestanddeel zijn relatief jong en geografisch grotendeels beperkt tot Angelsaksen, Franken en Beieren (F. 277). In het Oudnoors, waar het bestanddeel zo al weinig voorkomt, zijn er geen vrouwennamen op -berht (Schramm 1957: 158).

KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER SCHRAMMS NAAMVOORBEELDEN

175

Als adjectief kon -berht grammaticaal zowel mannen- als vrouwennamen vormen. De talrijke namen op -bertus en -berta lijken erop te wijzen dat het ook in betekenis geschikt was voor zowel mannen- als vrouwennamen. In tegenstelling tot de andere adjectivische bestanddelen -leuƀ en -swinþ, die mettertijd nog slechts feminina vormden, specialiseerde -berht zich niet en bleef het productief in mannen- en vrouwennamen. Die algemene indruk, die vooral gebaseerd is op de talrijke middeleeuwse namen op -bertus en -berta, is echter onjuist. Een nauwkeuriger analyse leidt tot de conclusie dat de vrouwennamen op -berta Romaanse moveringen zijn en dat -berht als tweede bestanddeel van vrouwennamen in de Germaanse talen zelfs zo goed als onbestaande was. Reeds Förstemann (F. 280-281) stelde met lichte verwondering vast dat van de 63 namen op -berta in zijn materiaal er slechts twaalf niet uit West-Francië afkomstig waren. Zijn bevindingen worden door andere gegevens bevestigd. Schramm (1957: 158) vermeldt als voorbeeld van een vrouwennaam op -berht een Angelsaksische runeninscriptie van ca. 700 met de tekst ӕftӕr Roetberhtӕ ‘ter nagedachtenis van R.’ (Sweet 1885: 123). Het betreft echter geen vrouwennaam, maar een mannennaam in de datief. In het Oudsaksisch zijn 57 verschillende namen op -berht bekend (veelal -braht gespeld). Het zijn op één na allemaal mannennamen (S. 1962: 48, 186). Onder het lemma Athalberht staan echter verrassend twee vrouwen vermeld: Essen 10e Albraht ancilla (!) Christi en Adalberht vidua. Schlaug drukt zelf zijn verwondering uit over beide namen (vandaar zijn uitroepteken bij ancilla) en schrijft ze toe aan “Flüchtigkeitsfehler”. We staan in beide gevallen echter voor hetzelfde verschijnsel als bij -leuƀ en -swinþ. Het zijn de laatste uitlopers van een toestand waar -berht op grond van zijn betekenis nog voor namen van beide geslachten mogelijk was, maar mettertijd exclusief werd voor mannennamen. De voorkeur van -berht voor mannennamen was al zeer vroeg duidelijk. Vóór ca. 600 zijn een tiental dragers van een naam op -berht bekend. Onder hen is er niet één vrouw (R.-Nedoma 1990: 481-482). Zoals bij de namen op -leuƀ zijn uitgangsloze nominatieven, zoals in de Oudsaksische vrouwennamen Albraht en Adalberht, de normale ontwikkeling van tweestammige namen in het Germaans (zie 5.2.6.1). De uitgang -a in de talrijke middeleeuwse namen op -berta is dan ook niet Germaans, maar een gelatiniseerde of Romaanse uitgang. Maar ook bij de vele namen op -bert(a) zelf, zoals Adalberta, Childeberta, Engelberta, Lantberta, Madelberta, rijst de vraag of ze wel aan Germaanstaligen toebehoorden. In het jongere Gentse namenmateriaal van tussen ca. 1000 en 1253 zijn ongeveer veertig verschillende namen op -berht overgeleverd (Tavernier-Vereecken 1968: 75-78). Ondanks de invloed en de nabijheid van het Romaans zijn het allemaal mannennamen (vaak op -us) en is er geen enkele vrouwennaam op -bert(a). In het oudste Gentse materiaal komen er echter wel enkele voor: Brakel 9e Megenberta, s.l. 814-40 Madhalberta, mancipium, 840-877 VUaldberta, schenkster

176

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

(DB 134-137). Het vermoeden dat deze vrouwen uit de overgangszone met het Romaans afkomstig waren, wordt bevestigd door de namen uit St.-Bertijns, waar namen op -berta wel geregeld voorkomen (bron DB): Fersinghem 788 Sigeberta uenditrix (DB 38), Guines 808 Hildberta, mancipium (44), Baincthun 810/12 Ebertanę (gen.) (45), Cormont 831 Odbertam mancipium (51), Menthy 867 Uodolberta (69-70). Hoewel een enkele daarvan misschien aan het Germaans is toe te wijzen, zoals in het geval van de Oudsaksische Athalbraht, zullen de meeste naamdraagsters wel Romaanstaligen zijn geweest. De namen op -berta zijn niet in het hele Noord-Romaans even talrijk. In de Oudwaalse antroponymie komen tientallen namen op -bertus voor, maar slechts een met een gemoveerde naam, Golberta in een oorkonde uit Stavelot uit 947 (Aebischer 1924: 86). De Oudwaalse antroponymie valt overigens in het algemeen op door haar geringer aantal moveringen. Gemoveerde namen op -frida of -oina, die geregeld voorkomen in het Centraal-Frans, zoekt men er tevergeefs.(35) De conclusie is dan ook dat berht in vrouwennamen in Germaans taalgebied op een zeldzame vroege uitzondering na enkel als eerste naambestanddeel kan voorkomen: Bertgund, Berthild, Berthlind enz. Wanneer in Germaans taalgebied geregeld de eenstammige naam Berta wordt aangetroffen, gaat die bijgevolg niet terug op het tweede, maar op het eerste bestanddeel van een tweestammige vrouwennaam, zoals in het geval van 752 Bertrada seu Berta, de moeder van Karel de Grote (F. 281-82; Beyer 1860: 13). Ook de bekende Oudhollandse vrouwennaam Brechte, Brechtkin, Bregje, onder meer in Noord-Holland 1389 Brechte, 1461 Brecht (Vangassen 1952: 78, 237), is bijgevolg geen expressieve verkorting van een naam op -berta, maar van een naam met Berht- als eerste lid. 4.4. KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER DE

MORFOLOGISCHE KENMERKEN

VAN DE MOVERING

4.4.1. De vrouwennamen als ō- en iō-stammen in het West-Germaans Tweestammige vrouwennamen verbogen in het Oudgermaans volgens twee flexieklassen: als ō- of als ijō-stammen. Het onderscheid tussen beide bleef enkel bewaard in het Oudnoors en merkwaardig genoeg in het Gallo-Romaans, waar de ō-stammen voortleefden in de namen op -a, de ijō-stammen in de namen op -is (zie 5.2.2): ō-stammen: Amal-berga, Adal-berta, Balde-runa, Ere-leuva, Bert-wara ijō(z)-stammen: Amal-trudis, Rade-gundis, Burg-lindis, Bert-hildis, Adalfledis (35) 692 Albode (genitief) en 946 Herigaudis in de oorkonden van Stavelot-Malmédy worden door Aebischer (1924: 88, 92) voor vrouwennamen gehouden, maar berusten waarschijnlijk op corrupte lezingen.

KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER DE MORFOLOGISCHE KENMERKEN

177

In het Oudnoors bleef het verschil bewaard in namen zonder nominatiefuitgang en namen met een nominatief op -r, die door rotacisme uit -ī(jō)z ontstond: ō-stammen: Inge-biorg, As-leif, Berg-ljót, Drop-laug, Guþ-rún, Rann-veig, Skiald-vǫr ijō(z)-stammen: Baug-heiðr, Ragn-hildr, Sig-þruþr, Sig-fríþr, Thor-guþr, Alf-gerðr, Thor-elfr In het West-Germaans ging het onderscheid tussen beide klassen al vóór elke overlevering verloren. De kenmerkende feminiene uitgangen -ō en -ijō van vrouwennamen op *-bergō, *-wīhō, *-garđijō, *-gunþijō, *-hildijō enz. werden al vroeg volledig geapocopeerd. Het proces had al in de jaren 525-600 zijn beslag gekregen zoals kan worden afgeleid uit Zuid-Duitse runeninscripties met enerzijds ō-stammen als Ailrun, [Auji]abirg, Haribrig (zie echter 4.4.3.2), anderzijds ijō-stammen als Agilaþruþ, Alagunþ, Alirgunþ, Bliþgunþ, Godahild, Þruþhild, Aodlinþ (Nedoma 2004: s.v.). Wellicht vielen beide verbuigingen ook in de overige naamvallen al snel volledig samen (Franck 1909: 181-182). In de casus obliqui is bij ijō-stammen als Brunhild, Gerlind, Liutgard, Theudrad immers in het Oudhoogduits geen spoor meer te zien van een jod (Braune-Mitzka 1959: 194-195). Ongetwijfeld heeft de mindere beklemtoning en de zwaarte van het tweede bestanddeel (lang vocalisme of consonantisme) bij de gelijkmaking een rol gespeeld. Ook bij meerlettergrepige soortnamen op -inna (type kuninginna) is elk spoor van de jod van het oude injō-suffix, dat nog te zien is in got. Saurini ‘Syrische’, frijōndi ‘vriendin’, dan al verdwenen. Ze wijken daarin af van de eenlettergrepige, waar tot het begin van de negende eeuw nog een verschil te zien is tussen ō- en jō-stammen: ohd. buozza ‘straf’ vs. suntea ‘zonde’. De uitgangsloze West-Germaanse vrouwennamen leveren het bewijs dat de movering in de zesde eeuw en waarschijnlijk al veel vroeger had afgedaan. In hun noemvorm verschilden ze immers niet meer van de tweestammige mannennamen. Door de nivellering vervielen de mogelijkheden om met een onderscheidend suffix van een (theoretische) mannennaam op -garđ(az), -mund(az), -mōd(az) nog een vrouwennaam op -garđ(īz), garđ(jō) enz. af te leiden, zoals dat in het Grieks, in het Keltisch en in het oudste Germaans mogelijk was. Het cruciale onderscheid tussen mannen- en vrouwennamen moest voortaan door andere dan morfologische middelen worden verzekerd. Het zou echter verkeerd zijn het verdwijnen van de movering in het Germaans toe te schrijven aan de afslijting van distinctieve genussuffixen. Die laatste konden precies verdwijnen doordat het moveringssysteem al lang voordien plaats had gemaakt voor een nieuwe naamgeving waarin vrouwennamen autonome samenstellingen waren geworden met specifiek vrouwelijke eindbestanddelen. Mocht het Oudgermaans de movering koste wat wil in stand hebben willen houden, dan had het ongetwijfeld ingegrepen in de morfologie. De grammatica verandert niet de maatschappijopvattingen, maar de maatschappij

178

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

de grammatica. De gebruikelijkste procédés die daarbij worden gehanteerd, zijn het behoud van oude distinctieve morfemen tegen de apocoperingswetten in of de overheveling van een morfeem uit een verwante verbuigingsklasse (daarover Van Loon 2005: 185 vv.). Een voorbeeld van dat laatste bieden de Noord-Germaanse vrouwennamen op -r (zie 4.4.2). Een nog fundamenteler onderscheid, waaraan alle Germaanse talen (en het Gallo-Romaans, zie 5.2.5) wél strikt de hand hielden, was dat tussen de nominatief en de overige naamvallen. Dat blijkt ten overvloede uit de verschillende manier waarop werd ingegrepen in de flexieuitgangen naargelang het animate of inanimate soortnamen of vrouwennamen betrof (zie Van Loon 2005: 81, 172, 196). Langstammige substantieven van de ō- en jō-verbuiging verloren klankwettig al zeer vroeg hun nominatiefuitgang. *þeudō, *bōtō, *wīsō, *stundō, *kuninginjō evolueerden in het Laat-West-Germaans tot *þeud, *bōt, *wīs, *stund, *kuningin ‘volk, boete, wijze, stonde, koningin’. Het Oudengels ging daarin het verst, door de apocope ook toe te passen op (oorspronkelijk) kortstammige nominatieven als brycg, ecg, hell, sibb, synn ‘brug, hoek, hel, sibbe, remedie/zonde’ (Brunner 1965: 234-238). In de overige naamvallen bleef de vocalische uitgang behouden zodat opposities ontstonden als nom./ acc. *þeud/þeuda, *Þeudgunþ/Þeudgunþa. Het Oudhoogduits nivelleerde in de negende eeuw beide casussen bij de soortnamen. De geapocopeerde noemvormen buoz, scauwunc, stunt, wīs werden vervangen door de accusatiefvormen buozza, scauwunga, stunta, wīsa, (Franck 1909: 178-179). Bij animate en agentieve begrippen bleven onderwerps- en objectscasus echter gescheiden. De tegenstelling nom./acc. kuningin/kuninginna bleef bij animate soortnamen tot in de elfde eeuw behouden, maar moest ook dan wijken voor de eengemaakte vorm kuninginna. Bij de tweestammige vrouwennamen, die in de animaatheidshiërachie het hoogst stonden (en geen lidwoord als casusonderscheider bij zich hadden), bleef de oppositie tussen noemvorm en casus obliqui echter tot het einde van de middeleeuwen behouden. De striktheid waarmee het vormverschil tussen nominatief en accusatief in persoonsnamen werd gehandhaafd, maakt duidelijk dat de 6e-eeuwse ZuidDuitse vrouwennamen Agilaþruþ, [Auij]abirg, Ailrun, Alagunþ (zie boven) nominatieven zijn. De genoemde vrouwen zijn dus niet als de begiftigden, maar als de schenkers of makers te beschouwen van het object waarop hun naam is ingekrast. Daartegenover maakt de uitgang van 550-568 Arsiboda duidelijk dat de naam niet in de nominatief staat, zoals Nedoma (2004: 205) tegen de traditionele interpretatie terecht opmerkt. Wagner (2012: 63) duidt de naam als ‘gebiedster aan de Arsia’ (een rivier in Pannonië), maar de etymologie blijft duister. In Latijnse contexten verschijnen tweestammige vrouwennamen ook in Germaans taalgebied vaak met de uitgang -a. Indien nominatief, is die uitgang geen Germaans, maar Latijn. Hij kan evenwel beïnvloed zijn door de Germaanse accusatief, die op -a eindigde (zie 5.2.6.1).

KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER DE MORFOLOGISCHE KENMERKEN

179

4.4.2. Het ontstaan van de Oudnoorse feminina op -r In tegenstelling tot het West-Germaans behielden het Romaans en het Noord-Germaans het Oudgermaanse onderscheid tussen ō- en jō-stammen. Het Gallo-Romaans nam samen met de namen het grammaticale onderscheid van het Germaans over, maar versterkte de ō-klasse door er moveringen van eigen Romaanse makelij aan toe te voegen: Adalbertus/Adalberta, Radmundus/ Radmunda. Indien de movering volgens de Germaanse ijō(z)-klasse zou zijn gebeurd, zou dat in het Vroegromaans een naampaar Adalhardus/*Adalhardis hebben opgeleverd, dat klankwettig zou zijn geëvolueerd tot het ongewenste homoniem *Adalharz (zie 5.2.4 en 5.4.1). Het onderscheid tussen ō- en jō-stammen bleef ook in het Noord-Germaans bewaard. De nominatief van de ijō-stammen werd er echter met -z > -r uitgebreid: Ragnhild-r, Sigþruþ-r. De achtereenvolgende stadia in het proces zijn duidelijker te volgen bij de soortnamen: ogm. *haiþjō > (got.) haiþi >> ono. heið-r ‘heide’. Naar nochtans algemeen wordt aangenomen, zou de nominatiefuitgang -r van de Oudnoorse vrouwennamen (en van heið-r) niet achteraf zijn toegevoegd, maar de rechtstreekse voortzetting zijn van een Indo-Europese uitgang. De vrouwennamen op -r verbuigen als iō-stammen (Noreen 1970: 264-265), maar met een variant die rechtstreeks terug zou gaan op een IndoEuropese flexieklasse met nominatief op -īs. De hoge ouderdom van de flexieklasse wordt bewezen door de woordelijke overeenkomst tussen het Oudindische vrkīs ‘wolvin’ en het archaïsche Oudnoorse ylgr ‘wolvin’ (< *wlguīz) (zie Szemerényi 1999: 191). De Oudindische variant van de yā-flexieklasse is karakteristiek voor moveringen en vertoont merkwaardige parallellen met appellativische moveringen in het Oudnoors: masc./fem. ulfr/ylgr ‘wolf/ wolvin’, marr/merr (< *marhīz) ‘paard/merrie’, göltr/gyltr ‘beer/big’. Andere restanten van de nominatief op -iz zijn mœr ‘meisje’ (got. magus/mawi), þír (naast þý) ‘dienares’ (got. þius/þiwi). In persoonsnamen is de moverende werking van -ī(z) nog te zien in enkele Oudnoorse namen als masc./fem. Þoralfr/Þorelfr, Þorgarðr/Þorgerðr (zie 4.2). De verklaring voor de Oudnoorse feminina op -r kan echter ook dichter bij huis worden gevonden. Opmerkelijk is dat vergelijkbare Gotische feminina als mawi, þiwi in tegenstelling tot het Oudnoors mœr en þír de uitbreiding met -s (nog) niet hebben. Het wekt het vermoeden dat de uitgang -r een specifiek Oernoordse innovatie is als gevolg van de sterke deflecterende tendensen die zich manifesteerden toen de Germaanse talen zich in de vroegste middeleeuwen begonnen te verzelfstandigen. Naamvalsuitgangen en flexieklassen dreigden daardoor ongewenst samen te vallen en moesten voortdurend worden herschikt (over die processen Van Loon 2005: 85-103, 180-202). Zoals namen in runeninscripties als Agilaþruþ, Ailrun, Haribrig enz. duidelijk maken (zie boven), was het flexieverschil tussen vrouwennamen uit de ō-

180

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

en de jō-klasse in de West-Germaanse talen al minstens in de zesde eeuw genivelleerd. In het Noord-Germaans werd het verschil niet genivelleerd, maar ondanks zijn geringe functionaliteit en tegen de algemene gang van zaken in zelfs versterkt (of behouden), zoals te zien in de tegenstelling Ingebiorg- vs. Ragnhild-r. De uitbreiding met -r zal wegens het tegendraadse van die ontwikkeling wel niet ingegeven zijn door het streven beide archaïsche flexieklassen te conserveren, maar om een essentiëlere oppositie in stand te houden. In de eerste plaats komt daarbij het primordiale contrast tussen de nominatief en de overige naamvallen in aanmerking, dat als een rode draad door de evolutie van deflecterende talen loopt. Bij de niet-animate ō-stammen (nom. sǫg = acc. sǫg ‘saga’) vielen nominatief en accusatief ongehinderd samen, bij de persoonsnamen echter bleef de oude accusatiefuitgang tegen de auslautwetten in om functionele redenen bewaard: nom. Ingebiorg ≠ acc. Ingebiorgo (Noreen 1970: 260). Bij de iō-stammen was het daarentegen niet de accusatief die innoveerde, maar de nominatief, die een -r aangehecht kreeg. Een aantal argumenten wijzen erop dat de nominatief-r van tweestammige vrouwennamen geen erfenis is uit het Indo-Europees, maar een Oernoordse innovatie. Nominatieven op -r treden niet bij alle iō-stammen op. Ze blijven beperkt tot langstammige iō-substantieven, niet alleen animate begrippen en persoonsnamen, maar ook zaaknamen: nom./acc. Hildigunnr/Hildigunni, heiðr/heiði ‘heide’, byrðr/byrði ‘last’, fleyþr/fleyþe ‘dakspar’, zo ook fyllr ‘volheid’, veiþr ‘jacht’, festr ‘band’ enz. (Noreen 1970: 263-264). Bij historisch kortstammige iō-stammen komt de nominatief -r echter niet voor, ook niet indien het persoonsnamen zijn: nom./acc./gen. got. banja/banja/banjos = ono. ben/ben/beniar ‘wonde’, egg/egg/eggiar ‘scherpe kant’ = Frigg/Frigg/Friggiar (vrouw van Odin) e.a. De nominatief-r werd bij de langstammige iō-substantieven niet toegevoegd als kenmerk van animaatheid, maar ter onderscheiding van de casus obliqui, toen de nominatief daarmee dreigde samen te vallen. De evolutie verliep waarschijnlijk als volgt: nom./acc. ogm. *haiþjō/haiþja > got. haiþī/haiþja >>> oern. *haiþī/haiþi > ono. heiþr/heiþe De uitbreiding met -z/r gebeurde in die voorstelling in het Oernoords, toen het contrast tussen nom. haiþī en acc. haiþi bij de langstammigen onvoldoende distinctief was geworden. Aangezien -z/r ontleend moet zijn aan een verwante flexieklasse, moet de transfer dateren van vóór het Oudnoors (vóór ca. 900). Het Oudnoors bezit immers buiten de iō-klasse zelf (heiþr) geen feminiene flexieklassen met een nominatief op -r tenzij in enkele geïsoleerde eenlettergrepige consonantstammen als nom./acc. kýr/kú, sýr/sú, ӕr/ǫ ‘koe, zeug, ooi’ en enkele relicten als de i-stammen brúþr ‘bruid’ en urtþr ‘(nood)lot’ (ook naam van een Norne) (Noreen 1970: 269). Het Gotisch (ca. 350) bezit echter nog tal van feminiene klassen met een nominatief op -s (de voorloper van de

KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER DE MORFOLOGISCHE KENMERKEN

181

Oudnoorse -r): de i-stammen (qens ‘vrouw’), de u-stammen (handus ‘hand’), de consonantstammen (baurgs ‘stad’) en de adjectivische i- en u-stammen (hrains ‘rein’, hardus ‘hard’). De nominatief van de Oudnoorse langstammige iō-substantieven zou in die voorstelling met -s/z zijn uitgebreid in de zesde eeuw, toen nominatieven op -z bij de feminina nog courant waren. 4.4.3. Het verband tussen movering, flexieklasse en stamauslaut 4.4.3.1. De ō- en iō-stammen en hun verband met de movering Schramm zag een belangrijk bewijs voor het bestaan van de Oudgermaanse movering in de twee flexieklassen waarover tweestammige vrouwennamen waren verdeeld, de ō-stammen en de ijō-stammen. Beide worden nog duidelijk onderscheiden in het Gallo-Romaans en het Oudnoors, waar ze tot in de elfde eeuw bleven bestaan (Noreen 1970: 262-265, Janzén 1947: 98-121) (zie ook 4.4.1): Gallo-Romaans: ō-stammen: Amal-berga, Adal-berta, Balde-runa, Ere-leuva, Bert-wara ijō(z)-stammen: Amal-trudis, Rade-gundis, Burg-lindis, Bert-hildis, Adalfledis Oudnoors: ō-stammen: Inge-biorg, As-leif, Berg-ljót, Drop-laug, Guþ-rún, Rann-veig, Skiald-vǫr ijō(z)-stammen: Baug-heiðr, Ragn-hildr, Sig-þruþr, Sig-fríþr, Thor-guþr, Alf-gerðr, Thor-elfr Toevallig zijn het Oudfrans en het Oudnoors ook de enige talen waarin het moveringsverschijnsel nog functioneerde. In het West-Germaans, waar beide flexieklassen al in de vijfde eeuw syncretiseerden, is geen spoor van movering meer te vinden. Daaruit kan echter niet zomaar geconcludeerd worden dat er een direct verband bestaat tussen het moveringsverschijnsel en het bestaan van twee verschillende flexieklassen. Schramm (1957: 132, 158) veronderstelt dat gemoveerde vrouwennamen oorspronkelijk allemaal ijō-stammen waren. Het Indo-Europese yā-suffix (in het Germaans -iō) werd inderdaad vaak gebruikt bij de afleiding van feminina uit masculina: lat. avus/avia, Calpurnus/Calpurnia, gri. pherōn/*pherōntiā > pherousa ‘dragende’. De moverende functie van het ijō-suffix is ook in het Gotisch nog duidelijk te zien: masc./fem. magus/mawi (< *magwiō) ‘jongen/ meisje’, frijōnds/frijōndi ‘vriend(in)’, þius/þiwi ‘dienaar/dienares’ en een al sterk uitgedunde groep adjectieven als masc./fem. wilþeis/wilþi ‘de wilde’. In het Oudnoors bleef de ijō-klasse herkenbaar doordat de nominatief bij de langstammigen in het Oernoords met -z (later -r) werd versterkt: got. haiþi >> ono. heiþr ‘heide, hoogland’ (zie 4.4.2).

182

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

De iyā- of ijō-klasse had echter niet het monopolie op moveringen. Ook de ā-flexie (in het Germaans -ō) werd daartoe gebruikt en zelfs in de eerste plaats zoals blijkt uit de verbuiging van voornaamwoorden en adjectieven: ie. *so/ sā > oi. sa/sā, gri. ho/hē, got. sa/sō, lat. bonus/bona, got. blinds/blinda, ono. spakr/spǫk (< *spakō) ‘verstandig’. Merkwaardig is echter dat de ā-flexie bij de movering van substantieven in alle Indo-Europese talen minder vertegenwoordigd is (zie Krahe-Meid 1969: 64). De Latijnse en Griekse feminina in de paren deus/dea, equus/equa, lupus/lupa, theos/thea, hippos/hippè zijn jongere ontwikkelingen. Ook in het Gotisch blijven de moveringen met -ā bij de substantieven beperkt tot slechts twee: daurawards/daurawarda ‘portier(ster)’ en diabaulus/diabula ‘kwaadspreker (m.v.)’. Daartegenover zijn in het Latijn en het Grieks moveringen op -ā/ē bij persoonsnamen zeer productief: Alexandros/a, Aristomachos/ē, Aristodēmos/ē, Artalykos/ē, Arsippos/ē, Theodoros/a, Ploutarchos/ē e.v.a. Opmerkelijk is dat hippos ‘paard’, dat ook ‘merrie’ kan betekenen, met zijn gemoveerde vorm Hippē uitsluitend als eigennaam is overgeleverd (Chantraine 1979: 25). Het onderstreept de voortrekkersrol die eigennamen hebben gespeeld bij de ontwikkeling van het genus (zie 4.1). Het onderscheid tussen ō- en iō-flexieklasse in het Oudnoors komt dus niet neer op een tegenstelling tussen wel en niet gemoveerde vrouwennamen. Beide flexieklassen werden in het Oudnoors en Gallo-Romaans niet in stand gehouden om de movering, maar om andere redenen. Schramm heeft het onderscheid tussen de namen van de ijō- en de ō-klasse geïnterpreteerd als een diachronisch verschil tussen oudere, moverende en jongere, niet-moverende vrouwennamen. Hij veronderstelt dat het Oudgermaans in een jongere fase zelfstandige vrouwennamen ging ontwikkelen, die niet door movering waren ontstaan. Dat laatste is niet onmogelijk aangezien gemengde systemen van moverende en autonome vrouwennamen ook in het Oudindisch (Schramm 1957: 129-130, 135; 2013: 100, 118) en het Oudnoors te vinden zijn (zie 4.5). Schramm rekent (soms met een vraagteken) namen op -berg, -burg, -flēd, -geba, -haid, -linþi, -rūna, -þrūđ, -warō tot de jongere, niet-moverende namen omdat daarvoor geen tegenhangers bij de mannennamen zijn te vinden (Schramm 1957: 122, 127, 136-137). Sommige bestanddelen, zoals -heiþr, -þrūðr, waarvoor geen mannelijke tegenhanger te vinden is en die dus jonger zouden moeten zijn, verbuigen in het Oudnoors echter niet volgens de “jongere” ō-, maar de oudere ijō-klasse. Schramm (1957: 131-132) nam daarom aan dat zij in een jongere fase door vormattractie waren overgelopen naar de ijō-stammen. Hij stelde daarbij vast dat 18 (58%) van de 31 vrouwennamen met lange stamlettergreep gekenmerkt zijn door een dentale stamuitgang. Hij noemde die correlatie een van de intrigerendste kenmerken van de ijō-namen zonder er echter dieper op in te gaan. Schramms vaststellingen over de dentale auslaut van de ijō-stammen zijn gebaseerd op chronologisch en geografisch ongelijkwaardig en soms corrupt

KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER DE MORFOLOGISCHE KENMERKEN

183

namenmateriaal (zie 4.3.1-4.3.3). Ze worden echter bevestigd door de naamregisters bij Nedoma-Reichert (1990: 450 vv.), die alle Germaanse namen vóór 600 bevatten en in dat opzicht homogener materiaal bevatten. Het aandeel tweestammige vrouwennamen op -d of -þ bedraagt er iets meer dan 50%. De verrassend hoge percentages blijken echter evenzeer te gelden voor de mannennamen. Ook daar gaat iets meer dan 40% uit op -d of -þ: -bad, -balth, -baud, -brand, -geld, -hard, -kind, -wald enz. De merkwaardige voorliefde voor een auslaut op -d of -þ (en voor dentale clusters in het algemeen) geldt dus niet enkel voor de vrouwelijke ijō-stammen. 4.4.3.2. De fonetische conditionering van de ō- en iō-stammen De correlatie tussen flexieklasse en stamauslaut in vrouwennamen is nog sterker dan Schramm zich voorstelde. Indien we ons beperken tot namen die chronologisch, geografisch en grammaticaal een min of meer homogene groep vormen (wat in Schramms heterogene lijst van 31 bestanddelen niet het geval is), komen we voor het Oudnoors tot volgende verdeling: ō-stammen: -biorg, -leif, [-ljót], -laug, -rún, -veig, -vǫr ijō(z)-stammen: -heiðr, -hildr, -þruþr, -fríþr, -gerðr, -guþr, [-elfr] Opmerkelijk is niet alleen dat alle ijō-stammen uitgaan op een dentale consonant, maar dat dit bij geen enkele vrouwennaam van de ō-verbuiging het geval is. De schaarse afwijkingen, de namen op -ljót, -elfr (hierboven tussen haakjes) en nog enkele andere, zijn jongere namen (zie 4.4.1). De merkwaardige correlatie van flexieklasse en dentale stamauslaut is in de West-Germaanse talen niet meer na te gaan doordat beide flexieklassen er al in de zesde eeuw waren samengevallen (zie 4.4.1). Het verschil bleef er echter langs een omweg bewaard in het Franco-Romaans, dat de Germaanse vrouwennamen grammaticaal onderbracht in de Mediolatijnse verbuigingen op -a en -is. De correlatie tussen dentale auslaut en flexieklasse komt er door het grote aantal overgeleverde namen nog sterker tot uiting dan in het Oudnoors. Alle Franco-Romaanse vrouwennamen van Germaanse oorsprong met stemhebbende dentale auslaut gaan uit op -is, alle andere gaan uit op -a (zie ook 5.4.1): ō-stammen: -berga, -berta, -runa, -leuva, -wara jō(z)-stammen: -fledis, -gardis, -gondis, -haidis, -hildis, -lindis, -sindis, -swindis, -trudis De correlatie tussen flexieklasse en stamauslaut wordt nog intrigerender wanneer we vaststellen dat de auslautrestricties enkel van toepassing zijn op vrouwennamen, niet op appellatieven. Onder de appellativische ō-stammen zijn er talrijke die uitgaan op dentaal, onder de ijō-stammen tal van woorden met andere auslauten dan een dentaal. Voorbeelden uit het Gotisch zijn:

184

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

ō-stammen op -d/þ: airþa ‘aarde’, hairda ‘kudde’, þiuda ‘volk’, auþida ‘woestenij’, diupiþa ‘diepte’, blinda ‘blinde’ enz. ijō-stammen op andere consonant dan -d/þ: aqizi ‘aks’, lauhmuni ‘bliksem’, mawi ‘meisje’, þiwi ‘dienares’, wundufni ‘wonde’, en adjectieven als masc./fem. fairneis/*fairni ‘oude’, wailamereis/*-meri ‘lofwaardige’, reikeis/*reiki ‘rijke’ Ook bij de Oudnoorse appellativa gelden de fonetische restricties van de vrouwennamen niet (Noreen 1970: 261, 263-264): ō-stammen op -d/þ: bǫþ ‘strijd’, giorþ ‘gordel’, hliþ ‘zijde’, leiþ ‘reis’, lend ‘lende’, reiþ ‘rit’, rǫþ ‘reeks’, stǫþ ‘landingsplaats’ ijō/īz-stammen op andere consonant dan -d/þ: elfr ‘rivier’, ermr ‘mouw’, fyllr ‘volheid’, helgr ‘feest’, kýr ‘koe’, mœr ‘meisje’, merr ‘merrie’, ӕr ‘ooi, schaap’, sýr ‘zeug’, þír ‘dienares’, ylgr ‘wolvin’ Schramm heeft de correlatie tussen de ijō-klasse en de dentale auslaut trachten te verklaren door een aaneenschakeling van wankele veronderstellingen. De namen op -flēd, -haid, -linþi, -þrūđ, waarvan hij veronderstelde dat ze jongere, niet-gemoveerde namen waren (zie 4.4.3.1), zouden door overeenkomst in “klanktype” overgelopen zijn naar de namen op -ijō, die volgens hem tot het oudere, moverende type behoorden. De namen op *-gunþijō en *-hildijō zouden als paradevoorbeelden van primaire, gemoveerde namen met dentale stamauslaut de attractiepolen van dit proces zijn geweest. Schramms veronderstellingen zijn echter op los zand gebouwd. De veronderstelling dat namen van de ijō-klasse ouder zouden zijn dan die van de ō-klasse, is onjuist (zie 4.1). Men ziet ook niet goed in hoe twee naambestanddelen (-gunþ en -hild) de talrijkere eerste groep met dentale stamauslaut formeel zouden hebben aangetrokken. Het belangrijkste bezwaar is wel dat de vrouwennamen op -gunþ en -hild geen mannelijke tegenhangers hebben (zie 4.3.3). Schramms hypothese is gebaseerd op misvattingen over het ijō-suffix. De namen met het ijō-suffix zijn niet ouder dan die met het ō-suffix en waarschijnlijk zelfs jonger aangezien het eerste van dat laatste is afgeleid (zie 4.1). Een tweede misvatting is dat het ijō-morfeem uitsluitend voor moveringen diende. Het ijō-suffix had weliswaar die functie zoals te zien in got. frijonds/ frijondi ‘vriend/vriendin’, magus/mawi ‘knaap/meisje’, wilþeis/wilþi ‘de wilde’ (zie 4.4.3.1). Het had echter nog andere functies, onder meer als formans van samenstellingen met een i- of u-stam, ook al was dat een masculinum: masc. tunþus ‘tand’ > fem. aíƕatundi ‘paardentand’ (een soort doornstruik), masc. gards (i-stam) > fem. þiudangardi ‘koninklijk hof’. De gelijkenis van het laatste voorbeeld met tweestammige vrouwennamen op -gard leert dat het suffix autonome vrouwennamen vormde waarvan het tweede bestanddeel als appellatief een i- of iō-stam was. De vrouwennamen

KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER DE MORFOLOGISCHE KENMERKEN

185

op -gund, -hild, -linþi -swinþ, -þrūđ werden verbogen als ijō-stammen, niet omdat ze moveringen van mannennamen waren, maar omdat de appellativa waarop ze teruggaan, zelf -i of jō-stammen waren. Dat laatste is nog te zien in ohd. gūdea ‘strijd’ (gen.; Nedoma 2004: 174-175), hiltiu ‘strijd’ (dat.), linþi ‘zacht’, osa. liđi, swīđi (Holthausen 1899: 68) en oe. þrȳþ ‘kracht’, dat zijn umlaut dankt aan een verdwenen -i. De louter naamafleidende functie van het ijō-suffix wordt aangetoond door het vocalisme van het Oudengelse femininum gūþ ‘oorlog’ (< *gunth). Als simplex en als eerste bestanddeel van namen (Gūþmund, Gūþlac, Gūþred) en appellativische samenstellingen (gúþbeorn ‘krijger’, gúþfana ‘krijgsvaan’ e.v.a.) heeft het nooit umlaut, als tweede bestanddeel van vrouwennamen echter steeds: Ӕlfgyð, Eadgyð, Helmgyþ enz. De umlaut is afkomstig van het iō-suffix dat hier een louter naamvormende functie had. Een nog onopgeloste vraag is waarom vrouwennamen van de ijō-klasse allemaal uitgaan op een (meestal stemhebbende) dentaal, terwijl dat bij vrouwennamen van de ō-klasse nooit het geval is, en waarom die exclusieven enkel in vrouwennamen voorkomen, niet in gewone nomina (zie boven). De voorkeur van vrouwennamen op dentaal voor de ijō-klasse is het gevolg van de toevallige omstandigheid dat deze flexieklasse van huis uit talrijke appellativa op dentaal bevat, waaronder in de eerste plaats de volledige woordsoort van de participia praesentis. De participiumstammen vormden al in het Indo-Europees hun femininum met het suffix -yā/ijō: oi. bharantī, gri. *pherontya > pherousa ‘dragend’ enz. De sporen daarvan zijn nog te zien in het femininum van de Gotische participia frijōndi ‘vriendin’, bairandei ‘dragende’, nimandei ‘nemende’ enz. De Gotische participia zijn weliswaar al overgegaan naar de zwakke verbuiging (acc. bairandein, nimandein), maar vertonen nog de duidelijke sporen van het vroegere jō-suffix (Szemerényi 1999: 193, 318). De indeling van de vrouwennamen in een ō- en ijō-klasse naargelang van de auslautende consonant is al oud aangezien ze in het Oudnoors en het Gallo-Romaans (zie 5.2.6.3) vrij strikt wordt gevolgd. De fonetische conditionering van beide flexieklassen is echter niet oorspronkelijk aangezien appellatieven er zich niet aan houden (zie boven). Het ligt dan ook voor de hand dat sommige naamstammen die niet op dentaal uitgaan, oorspronkelijk toch als ijō-stammen flecteerden, terwijl sommige op dentaal oorspronkelijk toch als ō-stammen verbogen. Vrouwennamen met dentale auslauten flecteren meestal als iō-stammen. Met Schramm mag worden aangenomen (zie boven) dat vele door systeemdruk (van de vrouwelijke participia) naar de ijō-stammen zijn overgelopen. Daarmee is niet verklaard waarom de namen op niet-dentale auslaut even systematisch naar de ō-klasse overliepen. Intrigerend blijft verder waarom zoveel Oudgermaanse vrouwennamen én mannennamen op een -d of -þ eindigen. Vrouwennamen met niet-dentale auslauten flecteren meestal als ō-stammen. Ze zijn te herkennen aan de uitgang -a in Mediolatijnse contexten

186

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

(-berga, lauga, runa, wara) en in het Oudnoors aan de r-loze nominatief: Ingebiorg, Geirlaug, Guðrun, Gunnvǫr, Hallveig. De namen op -berg(a) wijken in het zuidelijke Oudhoogduits echter af van de regel. Zij gaan duidelijk niet terug op *-bergō, maar op *-bergijō, zoals blijkt uit de umlaut e > i in de talrijke namen op -birg, zoals 842 Heripirc, Rihpirc enz. (B. 552). Het oudste voorbeeld is ca. 550 Haribrig in een runeninscriptie uit Weimar (Nedoma 2004: 137-140, 330). Dezelfde umlaut e > i is te vinden in Birhtilo en de namen op -birin, die eveneens Zuid-Duits zijn. Voortgaand op de Mediolatijnse nominatiefuitgangen -burgis en -wigis, lijken ook de namen op -burg en -wīh ondanks hun gutturale auslaut ijō-stammen te zijn (zie echter Schramm 1957: 159 voor burg). Aangezien ze niet bestaan in het Oudnoors, is dat echter alleen in het Gallo-Romaans na te gaan. Zoals verder zal blijken (zie 5.4.1), moeten zij daar anders worden verklaard. 4.4.3.3. Niet-oorspronkelijke moveringen in het Oudnoors De regel dat tweestammige vrouwennamen op dentale consonant als ijō/ īz-stammen flecteren (met Oudnoorse nominatief op -r en Gallo-Romaanse op -is), die op andere consonanten als ō-stammen (Oudnoors uitgangsloos, Gallo-Romaans -a), geldt vrij strikt. Er zijn echter namen die daarvan afwijken, vooral in het Oudnoors. Ze zijn met de gegevens in de overzichtswerken van Janzén (1947) en Noreen (1970) moeilijker te beoordelen. Het namenmateriaal bestrijkt vele eeuwen en het is niet steeds uit te maken of een bepaalde naam uit de negende of de dertiende eeuw dateert. Enkele Oudnoorse vrouwennamen worden ondanks hun dentale auslaut als ō-stammen verbogen: Bergljiót, Suanhuít, Gunnlǫþ (Noreen 1970: 262). Mogelijk speelt de stemloosheid van de dentaal een rol. Het zijn ook jonge namen. Ljót ‘stralend’ en huít ‘wit’, die adjectieven zijn (de herkomst van -lǫþ is niet duidelijk), zijn als naambestanddeel buiten het Oudnoors niet bekend. De namen zijn nog om hun letterlijke betekenis gegeven en zijn te beschouwen als epitheta. Ze volgen om die reden de adjectiefflexie van hun eindbestanddelen. Hetzelfde geldt voor hun mannelijke tegenhangers Arnljótr, Bergljótr, Thorljótr (Janzén 1947: 120). Beide verbuigen als sterke adjectieven (masc. blindr, fem. blind). Het genuscontrast tussen eindbestanddelen met en zonder nominatief -r leidde secundair soms tot morfeemaanpassingen. De vrouwennamen Guþ(f)ríþr, Iófríþr, Ragn(f)ríþr, Sig(f)ríþr, de voorlopers van bekende namen als Astrid, Ingrid, Sigrid, verschijnen ondanks de dentale (stemhebbende) auslaut vaak zonder hun “regelmatige” uitgang -r (Noreen 1970: 213). De apocope van de -r werd veroorzaakt door mannennamen op -frĭþr ‘vrede’ als Guþfrøþr, Hallfrøþr, Sig(f)røþr. Beide bestanddelen gaan terug op verschillende woorden. De mannennamen gaan terug op het kortstammige substantief -frĭþu ‘vrede’, de vrouwennamen op het langstammige deelwoord frīðr ‘mooi,

KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER DE MORFOLOGISCHE KENMERKEN

187

vacker’, dat verwant is met ozwe. frjá ‘beminnen’ (Peterson 2007a: 68) en identiek met het Oudhoogduitse -frīt(a) (zie 4.3.4.2.1). Door de geringere beklemtoning als tweede bestanddeel dreigden de mannennamen op -frĭðr en de vrouwennamen op -frīðr samen te vallen. Om misverstanden te voorkomen, werd de nominatief-r bij de feminina op -frīðr geapocopeerd. Een andere manier waarop movering secundair tot stand kon komen, wordt geïllustreerd door de namen op -bergr/berg (Janzén 1947: 102). De oudste namen op -berg zijn zowel in West- als Noord-Germaans (Haribrig, Gerbirg, Arnbiorg, Gunnbiorg, Ingibiorg enz.) steeds vrouwennamen. Mannennamen op -bergr komen weliswaar al in het Oudnoors voor, maar enkel in de naam Þorbergr. Zoals door E. Lind (onterecht volgens Janzén 1947: 40, 102, 146) is geopperd, ontstond Þorbergr uit de frequente enkelvoudige mannennaam Bergr (wellicht een toponymische bijnaam) waaraan secundair het in de Vikingentijd populaire Thor- als onderscheidende bepaling werd toegevoegd. Het Oudnoors heeft tal van voorbeelden van zulke secundair ontstane tweestammige namen (zie 2.3.2.2.2). De ontwikkeling van naamparen als Bergljótr/Bergljót en Sigfriðr/Sigfríð is een jong verschijnsel dat beperkt blijft tot het Oudnoors. Bij de overgrote meerderheid van archaïsche bestanddelen zijn zulke naamparen onbekend. Tegenover de talrijke oude mannennamen op -r is niet één gemoveerde tegenhanger zonder -r te vinden: Ás-gautr, Hroþ-geirr, O-láfr, Gunn-leikr, Arnmóþr, Sig-mundr, Frawa-raðaz, Aþal-ráþr, Ei-ríkr, Arn-valdr, Folk-varðr, Sig-urðr (< varðr), Guð-ulfr, Arn-viðr (Noreen 1970: 248-250, 264-265; Janzén 1947: 98-119). Hetzelfde geldt voor de exclusief vrouwelijke eindbestanddelen in Alf-(h)eiðr, Ragn-hildr, Sig-frīþr (zie boven), Sig-þrūþr, Þor-gūþr. Ondanks hun nominatief op -r werden ze niet verkeerd begrepen als mannennamen. Waar masculina en feminina op -r door secundaire ontwikkelingen toch in elkaars vaarwater kwamen, werd de ambiguïteit opgelost door de apocope van de -r, zoals gebeurde in Sigfríð ‘Sigrid’. In tegenstelling tot de namen op -fríđr behielden twee bestanddelen bij movering de -r van de nominatief. De mannennamen op -alfr en -garðr behielden bij movering tot -elfr en -gerðr de nominatief-r. De oorspronkelijke oppositie masc./fem. *-alƀaR/alƀiR bleef bij deze namen verzekerd door de umlaut. De movering in -alfr/elfr vertoont grote overeenkomsten met die in ulfr/ylgr ‘wolvin’, marr/merr ‘paard/merrie’ (zie 4.4.2). Hoewel ze zeer oud lijkt, is ze dat om een aantal redenen waarschijnlijk niet. Alfr was als benaming van een opperwezen en door zijn vocalische anlaut als tweede bestanddeel van Oudgermaanse mannennamen uitgesloten (zie ook 3.1: Liofans). Het is overigens als tweede bestanddeel slechts in twee Oudnoorse namen overgeleverd (Gandalfr en Thóralfr), maar is wel courant als eerste bestanddeel en als enkelvoudige naam (Janzén 1947: 40, 99, 259). Een jonge naam als Thóralfr is wellicht ontstaan door een secundair toegevoegde voorbepaling van de enkelvoudige naam Álfr (zie Bergr boven). Gandalfr ‘toverdwerg’ is wellicht

188

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

een literaire naam ontleend aan de Edda. De moveringen op -elfr zijn minder duidelijk. Aangezien mannennamen op -alfr niet Gemeengermaans kunnen zijn, kunnen de namen op -elfr ook geen oude moveringen zijn. Ze worden door Noreen (1970: 265) en Janzén (1947: 260) overigens zeldzaam genoemd. In het jongere Oudzweeds zijn namen op -aelv (met verlies van -r) wel frequent. 4.4.3.4. De namen op -laug en -laiƀ als oudste moveringsrelicten? Minimale opposities als Bergljótr/Bergljót, Sigfriðr/Sigfríð, Þoralfr/Þorelfr zijn modelvoorbeelden van movering. Ze zijn echter zeldzaam en ook niet oud. Bij archaïsche namen op -gautr, -geirr, -leikr, -móþr, -mundr, -ráþr, -ríkr, -valdr, -varðr, -ulfr, -viðr zijn geen gemoveerde varianten te vinden (zie boven). Slechts twee archaïsche naambestanddelen, -laug en -laiƀ, wijken daarvan af en vormen opponerende naamparen: Gunnlaugr/Gunnlaug, Geirleifr/Geirleif, Óláfr/Óláf. De movering in naamparen als Gunnlaugr/Gunnlaug lijkt op het eerste gezicht op een inverse movering. Alle 23 West-Germaanse namen op -laug bij Förstemann (F. 1015) zijn vrouwennamen: Badeloch, Egesloga, Hruadlaug enz. De Oudnoorse masculina op -laugr zouden in dat geval tegen alle gangbare voorstellingen moveringen zijn van vrouwennamen (zie 4.3.4.2.1: Amalafredus). Een aannemelijker verklaring is dat het naampaar -laugr/laug ontstond door het samenvallen van twee verschillende bestanddelen, zoals ook gebeurde bij de namen op -frĭð en -frīð (zie 4.3.4.2.1). Janzén (1947: 106-107) heeft als mogelijke etyma volgende woorden gesuggereerd: 1) *laugō ‘bad, loog’ (naar J. Grimm); 2) een afleiding van got. liugan, ofri. logia ‘een eed aangaan, trouwen’ (voorkeur van Schramm 1957: 163); 3) *laugiaR (< *laugiō/īz) ‘uitslaande vlam, laaiend vuur’. Het laatstgenoemde woord sluit thematisch goed aan bij andere Oudgermaanse bestanddelen voor ‘strijd, oorlog’ als -gunþ, -hild, -wīg. Het biedt ook formeel een oplossing voor het Oudnoorse naampaar -laugr/laug. Het woord is masculinum in ohd. loug en ono. leygr ‘vlam’ en komt in het Oudnoors voor met de ablautende vrouwelijke variant loge (Noreen 1970: 144). *Laug- stond (met accent op de tweede lettergreep) in grammatische wisseling (Wet van Verner) met *láuχ- (accent op de eerste lettergreep), dat aan de basis ligt van got. lauhmuni ‘bliksem’, ohd. lohen ‘oplaaien, lodern’, mhd. lohe, mnl. laeye (< Fries *lāja?), nl. (in lichter)laaie, laaien. De variant *lauχ- biedt een verklaring voor de Oudhoogduitse mannennamen op -loh, waarmee Förstemann (F. 1062) en Schramm (2013: 148) geen raad wisten. Ze komen geregeld voor in de oorkonden van Freising (Bitterauf 1905): 752 Erlohc (B. 32), 860-875/80 Nordloh (getuige)(B. 676, 718), 887-95 Diotloh (get.) (B. 756), 899 Eckiloh (B. 775). De verhouding tussen masculina op *-láuχ en feminina op *-laugṓ (-laugijō, vgl. oe. līeg) is tevens in overeenstemming met de basisregel dat het masculinum bij moveringen de grondvorm is. De namen op -loh en -laug zijn daarmee een uniek moverings-

KRITISCHE BESCHOUWINGEN OVER DE MORFOLOGISCHE KENMERKEN

189

relict uit de periode toen het Oergermaans nog beschikte over een wisselend woordaccent. De nog duidelijk zichtbare samenhang tussen *-láuχaz en *-lauǥṓ werd door klankwettige ontwikkelingen verbroken in de Oudhoogduitse namen op -loh/laug. In het Oudsaksisch monoftongeerde de vocaal in beide genera tot -lōh en -lōg, wat mogelijk het verdwijnen van de mannelijke namen heeft bespoedigd. In de Noord-Germaanse namen op -laugr/laug werd de samenhang hersteld door de mannelijke vorm fonetisch te nivelleren naar de vrouwelijke. De namen op -laugr/laug zijn het meest tastbare bewijs voor het bestaan van het Oudgermaanse moveringssysteem en Schramms moveringshypothese. Het kon in het Oudhoogduits overleven doordat de vormen van masculinum (-loh) en femininum (-laug) sterk van elkaar verschilden. Janzén (1947: 69, 106-107) veronderstelt dat ook Geirleifr, Gunnleifr, Óláfr enz. moveringen zijn van de vrouwennamen Geirleif, Gunnleif, Óláf. Hij baseert zich op het feminiene genus van het grondwoord ono. leif ‘eigendom, erf’, got. laiba, ohd. leiba ‘rest, nalatenschap’. Movering van vrouwennaar mannennamen is echter zo goed als uitgesloten (zie boven en 4.3.4.2.1 en 5.4.4). Bovendien zijn de tientallen namen op -leib of -lēf in het Continentaalgermaans (F. 996-997) vrijwel allemaal masculina, waaronder ook zeer oude als 361 Theolaifus en 365 Dagalaifus (dezelfden? R. 231-232, 681). Een uiterst zeldzame keer wordt het bestanddeel in vrouwennamen aangetroffen: Salzburg 8e Teotlaip, Kaerlaip (vrouwelijke monachalen) (Wagner 2011: 63), Regensburg 821 Reginleiba (F. 1234). Een duidelijk voorbeeld is Lorsch ca. 800 Guntleiba, gen. Guntleibę (Glöckner 1933: 390). Aangezien ze zowel in het Noord- als West-Germaans voorkomen, zijn de namen op -laiƀ mogelijk een tweede relict van de movering in het Oergermaans. De vraag rijst echter of zij niet zoals de ambigenerische namen op -rād en -mōd eenvoudiger kunnen verklaard worden door de zeer ruime betekenis van -laiƀ. Het Oudengelse láf heeft o.m. de betekenis van ‘weduwe, achtergeblevene’. Wel zeer toepasselijk met betrekking tot mannennamen is dat het enkele keren is overgeleverd als poëtische benaming (o.m. in Beowulf) voor de nagelaten krijgsuitrusting of het heergewaad van voorname krijgers. Aangezien dat deel van de erfenis aan de oudste zoon toekwam, zouden de mannennamen op -laiƀ namen zijn voor de stamhouder. 4.4.3.5. Moveringsverschillen tussen een- en tweestammige namen Met het opgeven van de movering brak het Oudgermaans met een oeroude Indo-Europese naamgevingstraditie. De breuk was merkwaardig omdat alle culturen waarmee de Germanen in oudheid en vroege middeleeuwen nauwe contacten onderhielden, Kelten, Slaven, Grieken en Romeinen, een naamgevingssysteem bleven hanteren dat soms tot de huidige dag (vergelijk russ. Gorbatschev/Gorbatscheva) op movering was gebaseerd. In het Oudnoors

190

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

bleef het systeem gedeeltelijk functioneren (zie verder), maar in de rest van het Germaans werd er al vóór elke overlevering mee gebroken. Misschien heeft het oude moveringssysteem nog een tijdlang gefunctioneerd naast het nieuwe, maar waarschijnlijk is dat niet. Het oude systeem moet immers zeer radicaal plaats hebben gemaakt voor een naamgeving waarbij mannen- en vrouwennamen strikt gescheiden werden door lexemisch verschillende eindbestanddelen. Tweede bestanddelen als -berht, -hari, -land, -mēri, -wald e.a. werden exclusief voor mannennamen, -garđ, -gunþ, -haid, -hild, -laug, -leuƀ, -linþi, -swinþ e.a. exclusief voor vrouwennamen. De genderspecifieke naamgeving verklaart waarom Germaanse naambestanddelen zo weinig verwanten hebben in de andere, nog moverende Indo-Europese talen. De vernieuwing moet immers gepaard zijn gegaan met een grootscheepse lexicale vernieuwing, zeker bij de vrouwennamen, die immers tot dan niet over eigen naambestanddelen beschikten. De breuk met de traditie en met de omgevende talen was zo ingrijpend dat hij wel niet aan een oppervlakkige modegril is toe te schrijven, maar gepaard moet zijn gegaan met een grondige wijziging in maatschappijopvattingen. Over de achtergronden is door de grote tijdsdiepte echter niets bekend en kan slechts worden gespeculeerd. Een aantal mogelijkheden worden hierna overlopen. Doorslaggevend bij de keuze van een eindbestanddeel was dat zijn betekenis moest stroken met eigenschappen die exemplarisch werden geacht voor mannen of vrouwen. Het duidelijkst blijkt dat bij bestanddelen van adjectivische oorsprong. Hoewel adjectieven in staat zijn te congrueren met alle genera, zijn ze als eindbestanddeel van namen exclusief voor een van beide sexen. Adjectivische eindbestanddelen als -balþ, -berht, -funs, -gern, -hard, -wakr waren exclusief voor mannennamen. Andere, die wel opvallend minder in aantal zijn, zoals -leuƀ, -linþi, swinþ, werden typisch voor vrouwennamen. De lexeemkeuze werd in de eerste plaats bepaald door de appreciatieve betekenis die de adjectieven hadden in het maatschappelijke waardensysteem van hun tijd. In dezelfde lijn konden niet-adjectivische bestanddelen die geassocieerd werden met mannelijke eigenschappen, zoals -baud, -mund, -rīk, -wald, niet voor vrouwennamen worden gebruikt, en bestanddelen die semantisch geassocieerd werden met vrouwelijke eigenschappen, zoals -berg, -burg, -flēd, -haid, -warō, niet voor mannennamen. De strikte scheiding van bestanddelen op grond van hun betekenis geldt enkel voor tweestammige, maar merkwaardig genoeg niet voor eenstammige namen. Genderspecifieke eindbestanddelen kunnen zowel mannen- als vrouwennamen vormen wanneer ze eenstammig zijn en van een gepast genussufix worden voorzien. Vrouwelijke eindbestanddelen als -burg, -gunth, -fled, -gard, -haid, -hild, -thruth kunnen in dat geval ook mannennamen vormen, zoals Bucco, Gundo, Gundilo, Flado, Haido, Hiddo, Trudo. Een exclusief mannelijk eindbestanddeel als -gīs(l) kon op die manier tot een vrouwelijke

HET OPGEVEN VAN DE MOVERING

191

roepnaam worden omgevormd: †810 Gisela (zuster van Karel de Grote) en 487 Giso (vrouw van de Rugiër Feletheus), met de kenmerkende Gotische uitgang voor zwakke feminina. Men vraagt zich dan ook af hoe een lexeem door zijn betekenis het geslacht van een tweestammige naam bepaalt, maar dat niet doet in enkelvoudige namen. De tegenstrijdigheid is te verklaren door aan te nemen dat eenstammige mannennamen als Bucco, Gundo, Hiddo, Trudo enz. synchrone verkortingen zijn van tweestammige namen met Burg-, Gund-, Hild- en Thruth- als eerste bestanddeel. De naam van de 5e-eeuwse Boergondische koning Gibica, die het typisch feminiene eindbestanddeel -giba ‘gave’ bevat, is dus een verkorting van een tweestammige naam met Giba- als eerste bestanddeel. Hetzelfde is aan te nemen voor de Vandaal Heldica (ca. 490), wiens volledige naam wellicht begon met Hild-. Omgekeerd moet de vrouwennaam Berhta afgeleid zijn van het eerste bestanddeel van een tweestammige naam, aangezien namen op -berht zo goed als steeds mannennamen zijn (zie echter 4.3.4.2.5.3). Berta, de moeder van Karel de Grote, heette voluit inderdaad Bertrada. Namen als Bucco, Gebo, Gibica (m.), Gisela, Giso (vr.), Gundilo, Heldica, Trudo (m.) waarin het bestanddeel semantisch in tegenstrijd lijkt met de sexe van de naamdrager, zijn in de oudste periode echter niet talrijk. Ze zijn ook in de vroege middeleeuwen bij vele naambestanddelen niet te vinden. Theoretisch mogelijke vrouwennamen gevormd met typisch mannelijke eindbestanddelen als *Balda, *Bera, *Gera, *Harda, *Helma, *Landa, *Munda, *Nanda, *Rika, *Sinda, *Walda, *Wina, *Wulfa zijn, voor zover ze al mogelijk waren, niet aangetroffen. Het lijkt er dus op dat mannennamen met typisch feminiene bestanddelen als Bucco, Gebo, Gundo, Trudo of vrouwennamen met uitgesproken mannelijke bestanddelen, zoals bv. 790 Baldila (W. 116), slechts occasionele verkortingen waren van tweestammige namen, geen “officiële” namen (zie 6.2.3). 4.5. HET

OPGEVEN VAN DE MOVERING ALS UITDRUKKING

VAN EEN GEWIJZIGD MAATSCHAPPIJBEELD

Over het algemeen strookt de verdeling van de eindbestanddelen met het stereotiepe beeld over man en vrouw. Bij een aantal bestanddelen schiet onze historische kennis echter tekort om te kunnen bevroeden waarom ze met deze of gene sexe werden geassocieerd. Dat laatste laat zich goed illustreren met de diverse naambestanddelen voor ‘oorlog, krijg, gevecht’ die voor ons synoniemen zijn, maar nu eens enkel vrouwennamen dan weer mannennamen vormen. Op grond van de congruentie tussen genus en sexus (zie 3.1) verwondert het niet dat het masculinum wīg ‘strijd’ enkel mannennamen vormt: Hludwig, Gundovechus, Hariwig (zie ook 5.4.1). Verwante begrippen als ono. hildr ‘strijd’, oe. þrȳð ‘kracht’ en *gunþ (Nedoma 2004: 174-175) zijn

192

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

daarentegen eindbestanddelen van vrouwennamen. Ze zijn ook grammaticaal feminina en waren als simplicia tegelijk namen van walkuren. Tegen de verwachting in vormen enkele archaïsche feminina met dezelfde betekenis echter geen vrouwennamen, maar enkel mannennamen. Het femininum *haþu ‘gevecht’ (enkel nog in oijsl. hǫð ‘strijd’) is wel overgeleverd als naam van een walkure (ono. Hǫð), maar vormt uitsluitend mannennamen, o.m. 534 Theodahadus, 6e Gislaadus (R. 357, 660-664). Het is tevens de naam van Hǫðr, de Kain van de Edda. Het eveneens feminiene *badu, oe. beadu, ono. bǫð ‘gevecht’, vormt eveneens uitsluitend mannennamen: 472 Gundobadus, 540 Heldibadus e.a. (R. 398-399, 427). Het komt niet voor als walkurennaam. De breuk met de Indo-Europese naamgeving was er kennelijk op gericht vrouwennamen semantisch en lexemisch te verzelfstandigen en niet langer als Adams rib te behandelen. Dat doel is het volledigst bereikt in het Oudengels, waar mannelijke en vrouwelijke eindbestanddelen strikt gescheiden zijn en nergens meer gelijkenis vertonen (Schramm 1957: 142). Het is niet meer te achterhalen wanneer en waarom het Oudgermaans het moveringssysteem opgaf en overstapte op een naamgeving met afzonderlijke eindbestanddelen voor elk van beide sexen. Het proces had zich al vóór onze tijdrekening voltrokken. Toch is het mogelijk zinnige uitspraken te doen over de oorzaken van de verandering. De breuk met de eeuwenoude Indo-Europese moveringstraditie moet in een samenleving waarin naamgeving zo’n belangrijk maatschappelijk gebeuren was, ingrijpend zijn geweest. Het is meer dan waarschijnlijk dat de factoren die aan de basis lagen van een verschijnsel met die impact, ook in andere domeinen van de samenleving sporen hebben nagelaten die nog wel te herkennen zijn. De achtergronden van de vernieuwing zijn af te lezen aan de betekenis van de eindbestanddelen van de vrouwennamen en de thematische groepen waartoe ze behoren. De meest in het oog springende bestanddelen in vrouwennamen verwijzen naar een geïdealiseerd beeld van de vrouw als walkure. De verheven status van de genoemde bestanddelen blijkt uit het feit dat enkele als simplicia tevens namen zijn van de drie bekendste walkuren in de Noordse mythologie: Gunnr, Hildr en Þrūðr (zie uitvoerig 2.5.2.2). De Oudgermaanse vrouwennamen onderscheiden zich door dat walkurische karakter van mannennamen, waarin weliswaar eveneens bestanddelen met de betekenis ‘strijd’ voorkomen (-hadu, -badu,-wīg), maar die nooit eindigen op -alƀ, -ansu, -huni, -ingw, -thuris of andere benamingen voor opperwezens. De samenhang tussen de verheven betekenis van de vrouwennamen en de belangrijke rol van vrouwelijke opperwezens in de Oudgermaanse mythologie is een aanwijzing dat de breuk met het Indo-Europese moveringssysteem en de overgang naar een systeem met autonome vrouwennamen ongeveer gelijktijdig is gebeurd met de ontwikkeling van de walkurencultus. De status die vrouwen hadden in de Oudgermaanse samenleving, moet bijzonder zijn

HET OPGEVEN VAN DE MOVERING

193

geweest aangezien hij ook tijdgenoten is opgevallen. Dat blijkt vooral uit de geschriften van Tacitus. Uit het beeld van de Germaanse vrouw dat door Tacitus is geschetst, is af te leiden dat de mythische voorstellingen in de eerste eeuw nog volop moeten geleefd hebben. Hoever zij in het verleden terugreiken, is niet meer te achterhalen, maar vermoedelijk zijn ze niet ouder dan de late prehistorie. Vrijwel alle betekenisaspecten die in de eindbestanddelen van vrouwennamen zijn aan te treffen, zijn terug te vinden in Tacitus’ beschrijvingen van de plaats van vrouwen in de Germaanse samenleving. De prominente aanwezigheid van de begrippen ‘krijg, oorlog’ en ‘kracht’ (-þrūđ) in de eindbestanddelen vindt men bevestigd in Tacitus’ getuigenis (Germania VIII) over de actieve rol die de Germaanse vrouwen spelen in de veldslagen, waar zij de wijkende linies zonder ophouden aanvuren om niet te versagen en de slagorde te herstellen. Tacitus roemt de Germaanse vrouw verder als toevlucht voor de gewonde krijger, die zij van spijs en drank voorziet en wiens wonden zij zonder huivering telt en bevoelt. Het zijn aspecten die men terugvindt in bestanddelen als -berga, -burg en -wara. Schramm (1957: 120, 138) heeft verondersteld dat autonome vrouwennamen op -berga, burg, -rūna, -þrūđ, -swinþ enz. tot een jongere fase van het Oudgermaans zouden behoren. Hij baseert zich daarvoor op de veronderstelling dat ze niet-gemoveerd en deels geen ijō-stammen zouden zijn (zie echter 4.4.1) en op het feit dat ze semantisch verschilden van de namen op -gunþ, -hild, die in zijn ogen wel op movering berustten. In tegenstelling tot die laatste bestanddelen stralen zij een beeld uit van geborgenheid en bescherming, weliswaar met de bijgedachte van hulp op het slagveld. De ontwikkeling van autonome vrouwennamen met hun karakteristieke betekenis van beschutting en bemiddeling hoeft echter het gelijktijdig bestaan van primaire vrouwennamen met een krijgshaftige betekenis niet te hebben uitgesloten. In tegenstelling tot wat Schramm aanneemt, zijn de namen op -gunþ, -hild en -þrūþ noch formeel noch semantisch moveringen van mannennamen (zie 4.3.2). Hun niet-gemoveerde, autonome karakter blijkt formeel uit de Oudnoorse vrouwennamen op -guþr, -hildr, -þrūðr (Þorguþr, Ragnhildr), die probleemloos hun nominatief op -r vormden zonder te worden verward met mannennamen. De nominatief-r bewijst dat deze eindbestanddelen van meet af aan exclusief voor vrouwennamen bestemd waren en geen moveringen waren van mannennamen op -r. Mocht dat wel het geval zijn geweest, dan hadden ze de -r moeten afwerpen, zoals in het jongere Oudnoors gebeurde bij de vrouwennamen op -frīðr (zie 4.3.4.2.1). Ook eindbestanddelen die niet direct verwijzen naar oorlog en strijd of naar geborgenheid en bescherming, getuigen van een verheven opvatting over de vrouw, die als een hoger wezen en middelares tussen de man en de bovenwereld staat (Janzén 1947: 47-48, 105). Volgens Tacitus geloven de Germanen dat vrouwen iets heiligs en profetisch in zich hebben en hechten ze grote

194

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

waarde aan profetessen en waarzegsters. Dat laatste blijkt uit de herhaalde vermelding van zieneressen van wie ook de namen zijn overgeleverd. Behalve Albruna (corrupt voor Aurinia?) en Ganna (vgl. ono. gan ‘magie’, gandr ‘toverstaf’) (Scherer 1953: 2) is het uitvoerigst overgeleverde voorbeeld dat van Veleda (ook Velaeda, Belada), die met haar raadgevingen de Bataven de overwinning op de Romeinen bezorgde en volgens Tacitus als een bovennatuurlijk wezen werd geëerd. In een Griekse inscriptie uit de tweede eeuw is de naam overgeleverd van Baloubourg Senoni Sibylla, een zieneres die deel uitmaakte van een Romeinse legereenheid in Egypte. Haar naam bevat volgens sommigen *waluz ‘ronde stok’, waaruit ono. vǫlur ‘waarzegster’, dat nog voortleeft in het IJslandse völva ‘waarzegster’, volgens anderen echter hetzelfde woord als ono. valr ‘slagveld’ (lit. bij Kaufmann 1968: 378; zie ook 2.4.2.3 en 2.4.3.2: *Waluhramn). Eindbestanddelen als -rūna (Friderun, Balderuna) en -rād (zie echter 4.3.4.2.2) zijn blijkbaar de antroponymische weerspiegeling van zulke zieneressen of orakels. Zoals Scherer (1953: 26) echter heeft opgemerkt, kunnen zulke namen wel niet bij de geboorte zijn gegeven, maar waren het bijnamen. Het verheven vrouwbeeld dat uit de Oudgermaanse naambestanddelen, de Oudnoorse walkurencultus en de zedenschets van Tacitus naar voren komt, doet de vraag rijzen of het opgeven van het Indo-Europese moveringssysteem niet tevens de uitdrukking was van grondige wijzigingen in maatschappijopvattingen. Het Indo-Europese moveringssysteem werkt slechts in één richting: tweestammige vrouwennamen worden afgeleid van mannennamen, nooit omgekeerd. De asymmetrie vindt haar oorsprong in de ongelijke rechtspositie van man en vrouw. Een gemoveerde naam geeft de afhankelijkheid of ondergeschiktheid aan ten opzichte van de man van wiens naam de vrouwennaam was afgeleid. In het nieuwe Germaanse systeem waren vrouwennamen niet langer derivaten van mannennamen, maar autonome samenstellingen met een gepersonaliseerde betekenis. De betekenis van de meeste vrouwennamen is bovendien van een geïdealiseerder en verhevener register dan die van mannennamen, die meestal verwijzen naar aardsere begrippen als wapens of dieren. Men is geneigd daarin een bewijs te zien voor een verheven opvatting over de vrouw in de Oudgermaanse samenleving of minstens voor haar gelijkwaardigheid met de man. Die gevolgtrekking is echter twijfelachtig indien ze zou betekenen dat de positie van de vrouw in culturen met een moveringssysteem zwakker en afhankelijker zou zijn geweest dan in de Germaanse wereld. Dat blijkt uit een vergelijking met de zoveel hoger ontwikkelde Gallo-Romeinse beschaving. De Gallo-Romeinen schakelden vanaf de zesde eeuw massaal over op het gebruik van Germaanse namen, maar schaften met die nieuwigheid hun traditionele moveringssysteem niet af. Ze pasten de ontleende Germaanse namen aan aan hun eigen morfeemsysteem, waarbij ze de Germaanse namen opnieuw gingen moveren zoals in de oudheid (zie 5.4.3). Wel niemand zal daaruit concluderen dat Gallo-Romaanse vrouwen met een gemoveerde naam

HET OPGEVEN VAN DE MOVERING

195

in een zwakkere rechtspositie stonden dan hun Germaanse sexegenotes met een autonome tweestammige vrouwennaam. Wat ertoe heeft geleid Oudgermaanse vrouwen zulke verheven en respectvolle namen te geven, moet hier onopgelost blijven. Het is niet ondenkbaar dat de walkurische vrouwennamen aanvankelijk slechts werden gedragen door een bovenlaag van de bevolking. Vanaf de oudste overlevering zijn ze echter al zo talrijk dat ze al snel in andere standen ingang moeten hebben gevonden. De ontwikkeling van autonome vrouwennamen heeft voor de genealoog het nadeel dat verwantschapsrelaties moeilijker te traceren zijn. In een moverend systeem als het Grieks of het Latijn (Andromachos > Andromachè, Calpurnius > Calpurnia) is uit de naam van de dochter de volledige naam van een (stam)vader af te leiden, ook al is over hem uit de bronnen niets bekend. In het nieuwe Germaanse systeem was het echter niet langer mogelijk met een identiek tweede bestanddeel verwantschap uit te drukken tussen familieleden van een verschillende sexe, tussen vaders en dochters, moeders en zonen enz. Dat kon voortaan enkel nog door een gemeenschappelijk eerste bestanddeel (bv. Raginhild > Raginhard), enkele uitzonderingen niet te na gesproken zoals in de namen op -frīđ, -mōd en -rād (zie 4.3.4.2). Het Oudnoors laat zien dat beide systemen naast elkaar konden bestaan. In veel gevallen dragen vader en dochter geen of slechts gedeeltelijk verwante namen, in enkele gevallen is de naam van het meisje echter de gemoveerde naam van een directe verwant: ca. 890 Helga, dochter van Helgi, Oddkatla Oddkelsdóttir, Hallbera, zuster van Hallbiǫrn, 1100 Bergþóra en haar broer Steinþórr (zie boven). Ook het Oudhoogduits biedt er nog sporadisch voorbeelden van. 774-779 Rihulba, schenkster te Weissenburg, is vernoemd naar Ric(w)ulf, graaf in de Elzas en vader van de bekende abt Fulrad van St.-Denis (°710) (Le Jan 1995: 402-403). Uitzonderlijk werkte het ook omgekeerd zoals 842 Kysalfrid, die genoemd is naar mater sua Kysalfrita (B. 548) (zie 4.3.4.2.1). Voorbeelden, waar de vrouwennaam nog verwijst naar de naamdonor, zijn in de Indo-Europese talen relatief beperkt. Historische voorbeelden als Demokrateia, dochter van Demokrates, Demetria, dochter van Demetrios, Sostratè, dochter van Sostratos (Stüber e.a. 2009; 24; Zehnder 2009: 106) zijn modelvoorbeelden van movering, maar zijn ook in het Grieks niet het meest courante naamgevingspatroon. Een naam als Iphianassa was veelal samengesteld uit naambestanddelen van verwanten en wijst niet noodzakelijk op het bestaan van een mannelijke verwant met de naam Iphianax. De Homerische Iphigeneia was niet de dochter van een Iphigenès (maar van Agamemnon) en haar zuster heette niet eveneens Iphigeneia (maar Elektra). Griekse vrouwennamen zijn ondanks hun moverend karakter namen van individuele persoonlijkheden. Over hoe het primitieve Indo-Europese moveringssysteem er uitzag, kan voorlopig slechts worden gespeculeerd. Mogelijk is de oorsprong ervan te zoeken in een kruising van een personaliserend en een collectivistisch

196

GEMOVEERDE EN PRIMAIRE VROUWENNAMEN

moveringssysteem, waarvan de sporen nog bewaard zijn in het Latijn. De Latijnse naamgeving wordt wegens het ontbreken van tweestammige namen als atypisch beschouwd voor het Indo-Europees en zou die onder Etruskische invloed hebben opgegeven voor het tria-nomina-systeem (Bach 1953: 2). In de vrouwennamen zijn echter de sporen bewaard van een collectivistisch moveringssysteem. Namen als Iulia, Tullia, Valeria zijn niet alleen moveringen van de naam van de patriarch (Iulus, Tullus, Valesus), maar zijn bovendien geen individuele namen, maar gentilicia (zie 4.1). De kruising van beide systemen kan mede verklaren waarom bij de movering in de historische talen twee verschillende flexieklassen, de ā- en de yā-klasse, zijn gebruikt. De eerste zou uitsluitend gebruikt zijn voor personaliserende movering, de tweede voor beide types.

5. DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN 5.1. OUDGERMAANSE MANNENNAMEN OP

MEDIOLATIJNS

-is

OF

-us

Bij gebrek aan teksten in de volkstaal is over de flexie van de Oudgermaanse namen weinig bekend. Latijnse teksten uit de klassieke oudheid respecteren bij de weergave van Oudgermaanse namen echter vaak de verbuigingsklasse waartoe deze namen in de taal van oorsprong behoorden. Aan de uitgangen van de riviernamen Visurgis, Albis ‘Weser, Elbe’ bij Tacitus (eind eerste eeuw) is te zien dat deze namen, die later overgingen naar de ō-stammen (Wisara, Elbe), in het Oudgermaans nog i-stammen waren (Van Loon 2019: 220). De uitgang van de plaatsnaam Asciburgium ‘Asberg (Moers)’, die van de persoonsnamen Vibilius en Leubius wijzen op Oudgermaanse ja-stammen. De 3e-eeuwse godinnennaam Friagabi (dat.) wijst op een Germaanse i-stam. De flexiemorfologie van zowel het Proto-Romaans als het Germaans onderging in de vroege middeleeuwen ingrijpende veranderingen wat op zijn beurt leidde tot aangepaste vormen in het Mediolatijn. Het Oudgermaanse j-formans van ogm. *harjaz ‘leger’, dat nog te zien is in een runeninscriptie van ca. 250 harja (reeds 551 Ik Ufitahar-i papa in een oorkonde uit Napels), verdween in de volkstalen in de vroege middeleeuwen. Het bleef echter onder invloed van de keizersnaam Lotharius en van het populaire Latijnse leensuffix -arius tot ver in de middeleeuwen bewaard in de Mediolatijnse namen Chlot-arius, Gunt-arius, Ragin-arius, Walt-arius, Warin-arius. Namen als Beren-garius, Leut-garius, Madel-garius sloten zich bij de harius-namen aan, hoewel ze teruggaan op de Oudgermaanse a-stam gaiz ‘speer’, waarvan de uitgang nooit -i heeft gehad. De vormen op -garius zijn niet ouder dan de negende eeuw en ontstonden in een Romaanse omgeving zoals te zien aan de talrijke voorbeelden in het Polyptychon Irminonis uit het begin van de negende eeuw: Adregarius, Osgarius, Otgarius, Waldegarius, Winegarius enz. De vaststelling is niet zonder belang voor de tekstkritiek van vroegmiddeleeuwse bronnen. De Passio S. Leodegarii (bisschop en martelaar te Autun, †679), waarvan de oudste versie wordt gedateerd in de 8e-9e eeuw (Krusch 1910: 281-282), en de Vita S. Madelgarii (de Henegouwse heilige), die dateert uit de elfde eeuw, beschrijven de levens van heiligen die leefden omstreeks het midden van de zevende eeuw. Te oordelen naar de uitgang -garius in hun naam, kunnen de oudste, verloren versies van hun vitae pas ten vroegste een eeuw na hun dood zijn geschreven.

198

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

De oorspronkelijke uitgang van de i-stammen is nog te zien in de oudste runeninscripties in namen als 400 Hlewagast-iz, vóór 500 Widugast-iz, ca. 500 Saligast-iz (Noreen 1970: 374-393). Hij wordt in het Post-Klassiek Latijn nog vrij getrouw weergegeven. We vinden hem in ca. 358 Nebisgastès (andere Griekse bronnen: Neobigastès of Nebiogastès), 398 Haldagastes, 394 Arbogastis/Arvagastis, 469 Anagastès (Grieks), ca. 481 Arbogastis (Trier, nazaat van de eerder genoemde). Vanaf de zesde eeuw komt -gastis nog slechts voor met de uitgang -us van de derde verbuiging. Boethius vermeldt omstreeks 500 Conigastus, een officier van Theoderik de Grote. In 582 is er sprake van een hertog Ardagastos (Sclavenorum dux), al is dat mogelijk de Oudslavische naam Radogost. De overgang van -is naar -us is ook te zien in de naam van de H. Vedastus († 540), eerste bisschop van Atrecht, maar geboortig uit Limoges. In de oudste bronnen heet hij Vedastis of Vidastis, pas later ontstaat de vorm Vedastus. Indien de naam Germaans is, is hij alleszins geen welgevormde Oudgermaanse naam wegens de vocalische anlaut van het tweede bestanddeel. Het is een argument voor de gissing van A. Holder dat de naam in het Germaans Widugastis luidde (zie Krusch 1896: 399). De overgang van de i- naar de o-stammen is ook te zien in andere naambestanddelen. Het Oudgermaanse *-baudiz ‘gebieder’ wordt zoals *-gastiz in het Laatlatijn steeds met de uitgang -es/is weergegeven. Ammianus Marcellinus noemt in zijn Res Gestae omstreeks 378 verscheidene Germaanse legeraanvoerders uit de vierde eeuw met een naam op -baudes: Bainobaudes, Balchobaudes, Hariobaudes, Mallobaudes, Merobaudes. Ammianus, die van afkomst een Griek was, gebruikt steeds de uitgang -es i.p.v. -is onder invloed van het Griekse -ès (Wagner 1982: 12). De naam van een Alamannische medekoning uit 359 wordt echter in drie handschriften Hariobaudus (datief Hariobaudo) gespeld. Twee andere handschriften spellen (H)ariobadus, één Hariobaudes (dat. Hariobaude) (R. 420). Zijn correcte naam was dus ofwel Hariobaudis ofwel Hariobadus. Dat laatste is echter minder waarschijnlijk omdat -baþu ‘gevecht’ als eindbestanddeel zeldzaam is en bijna uitsluitend in OostGermaanse namen voorkomt (Nedoma 2004: 437: Gundobad). Op grond van de varianten -is of -us zijn teksten nauwkeuriger te dateren. De naam Merabaudis op een grafinscriptie uit Trier heeft de Laatklassieke uitgang -is. Gauthier (1975: 74, 189-190) dateert de inscriptie op iconografische gronden dus terecht in de tweede helft van de vijfde eeuw. Ook in de zesde eeuw komen echter nog geregeld namen op -baudis voor. Een hertog van Toulouse († vóór 589) staat zowel bij Venantius Fortunatus als Gregorius van Tours vermeld als Launebode (abl.) en Launebodis (gen.) (R. 134, 459). De oude uitgang komt nog voor in de namen van drie geestelijken die in Merovingische conciliebesluiten worden genoemd: 567-573 Leudobaudis (bisschop van Sées), 573/603 Niobaudis en 603 Friobaudis. De naam Droctebodes (nom.) op een christelijke inscriptie uit Toulouse die niet nader dateerbaar is (R. 239), dateert dus ten laatste van de zesde eeuw.

OUDGERMAANSE MANNENNAMEN OP MEDIOLATIJNS -IS OF -US

199

Vanaf het midden van de zesde eeuw verschijnen meer en meer vormen op -baudus. Venantius Fortunatus (ed. Krusch 1885: 30) vermeldt omstreeks 580 Alabaudus, adolescens Geginensis (zonder varianten op -baudis). Merovingische conciliebesluiten van 538 en 549 vermelden een Theudobaudis als bisschop van Lisieux, wiens naam in 538 en 541 ook Teodobaudus, Theudobaudus wordt gespeld (R. 693). De vormen op -baudus zijn afkomstig uit jongere afschriften of vormen de overgang naar de veralgemeende Mediolatijnse uitgang -us. Gauthier (1975: 470-71) dateert een inscriptie uit Trier met daarop de naam Flavius Merobaudes pas na de zesde eeuw. Vanaf de zevende eeuw komen namen op -baudis echter niet meer voor. Longnon (1895: 294) zag reeds dat -baudes de voorloper was van het gemonoftongeerde -bodus, maar dateerde de overgang pas in de achtste eeuw. Het onderscheid tussen de namen op -baudis en -bodus is filologisch van belang voor de tekstkritiek. Een brief van Sidonius Apollinaris (431-489) is gericht aan een abt Chariobaudo (datief), wiens naam in de meeste handschriften echter als -baudi wordt gelezen (R. 178). Die laatste vorm is dan ook de correcte lezing gelet op het gebruik in de postklassieke periode, toen de brief geschreven werd. Soortgelijke verschuivingen zijn er bij de namen op germ. -mēri ‘beroemd, vermaard’, bekend van got. mēreis en van een runeninscriptie ca. 200 niwajemariz ‘niet slecht vermaard’ uit Schleswig-Holstein (R. 748; Antonsen 1975: 29-30). Zoals bij -gastis en -baudis verwacht men bij weergave in het Klassiek Latijn namen op -meris. De uitgangen van de namen op -mēri zijn echter complexer dan die van de overige i-stammen. Reeds in de oudste bronnen verschijnen ze met de uitgang -us. Tacitus (ca. 100) noemt onder meer Inguiomerus (een oom van Arminius), Segimerus en Catumerus. Een andere Oernoordse runenscriptie heeft ca. 500-600 Sigimaraz (Antonsen 1975: 81). Wagner (2008) heeft voortgaand op Heidermanns (1993) verondersteld dat *mēr(a) oorspronkelijk een a-stam was en nog in de eerste eeuwen, wellicht met nog andere adjectieven, van de a- naar de ja-stammen overging. De genoemde vroege vormen staan echter volledig geïsoleerd. In het Laatlatijn verschijnen deze namen inderdaad steeds met de uitgangen -is/es: 355 Valvomeres (zie verder), ca. 468 Ricemeris, ca. 469 Sigismeres (Reichert 1987: s.v.; Nedoma 2004: 381-382). Daarnaast komt herhaaldelijk de variant -marius voor, die eveneens op *mērijaz teruggaat. De uitgang is kenmerkend voor Ammianus Marcellinus (ca. 330-400): Chnodomarius, Fraomarius, Suomarius, Vadomarius. De variant op -marius brengt nog een ander zeer oud dialectverschil binnen het West-Germaans aan het licht (Wagner 1982: 19, 24). Ammianus vermeldt niet alleen namen op -marius, maar ook enkele op -meres. De personen met een naam op -marius zijn allemaal Alamannen, die met een naam op -meres zijn van elders afkomstig: 355 (Petrus) Valvomeres (Rome), ca. 376 Vithimiris, koning van de Greuthungi (aan de Donau), 384 Richomeres (consul), Teutomeres (Dacië), ca. 388 Marcomeres (hertog van Amsivarii en Chatti). De namen op -marius vertonen de overgang van ogm.

200

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

ē naar ā (zoals slēpan > slapen). De overgang, die in het Oudnederlands pas dateert van de zevende eeuw, had in het Alamannisch (-marius) dus al in de derde-vierde eeuw plaatsgevonden. De Alamannische namen stemmen daarin overeen met het oudste Oernoords (zie boven niwajemāriz, Sigimāraz, ca. 400 Swbaharjaz), met het Boergondisch (6e Godomrus, 547 Leudomrus, zie verder) en met het Suebisch in N.-Afrika: 474 Subila, 474 Ermengon suba, Ingomris (zie 2.4.2.2). Ze zetten zich met dat vroege kenmerk af van Goten, Vandalen en West-Germanen, die lang aan de palatale /ē/ bleven vasthouden. De Laatlatijnse vormen op -meris bleven bestaan tot in de zesde eeuw zoals blijkt uit de namen van volgende personen vermeld bij Gregorius van Tours (ca. 538-594) en Venantius Fortunatus (ca. 536-610): Ballomeris, Charimeris, Chlodomeris, Flameris (abbas Canonensis) (< oe. flan ‘praeceps, procax’?), Gelesimeris (voor Gelimer) (over beide laatste namen Wagner 1997: 300), Gildomeris, Ingomeris, Leomeris (servus; waarnaast gemoveerd Leomeria caeca), Litomeris, Prodomeris, Richimeris enz. Vanaf het midden van de zesde eeuw duiken de eerste sporen op van de overgang van -(mer)is naar -(mar)us. Venantius gebruikt hem eenmaal in Gennomerus, naam van een Zuid-Franse monnik. De uitgang -us gaat echter vrijwel altijd gepaard met -mrus. Gregorius van Tours vermeldt een Godomarus, koning van de Boergonden. Een inscriptie uit Aoste (Provence) vermeldt in 547 Leudomarus, van wie Schönfeld (1911: 141, 154) veronderstelt dat ook hij een Boergonde was. Uitzonderlijk is -marus te vinden op het Iberisch schiereiland: 609-612 koning Gundemarus (passim), 638-46 Gotomarus, bisschop van Iria (Portugal), 681 Gundemarus, bisschop van Viseo (Portugal). Het bestanddeel -marus valt op omdat Visigotische namen normaal -mirus hebben. De lokalisatie van twee naamdragers in Portugal doet vermoeden dat het om Sueben gaat. Vanaf de zevende eeuw is in Mediolatijnse bronnen nog vrijwel uitsluitend -marus te vinden. In het 9e-eeuwse polyptychon van abt Irmino vinden we naast de standaardvormen Adremarus, Aclemarus, Wandremarus e.v.a. nog enkele keren Arcemirus, Bertmirus enz. met een vocalisme dat op Visigotische invloed wijst. Het verdwijnen van -is in namen op -baudis, -meris en de veralgemening van -us is te dateren in de zevende eeuw.(36) Het viel in het Romaans chronologisch ongeveer samen met de syncope van de thematische vocalen -i- en -u-, waardoor de nominatiefuitgangen van can-is ‘hond’ en caball-us ‘paard’ samenvielen in *cans en *cavals. De syncope is in het begin van de negende (36) De afwisseling in de bijbelse naam Jordanus en Jordanes is anders te beoordelen. De afgekorte nominatiefuitgang in middeleeuwse documenten wordt door de meeste uitgevers als -us opgelost. Wanneer men de naam voluit geschreven vindt, blijkt de nominatief vaak Jordanis, Jordanes te zijn (Morlet 1972: 66). Sporadisch vindt men aldus voor Iohannes ook Iohannus, o.m. in Gent in 930 (DB 139).

VROUWENNAMEN OP MEDIOLATIJNS -IS EN -A

201

eeuw herhaaldelijk te zien in het Polyptychon Irminonis in mannennamen als Arnulfus > Ernouls, Berhtwaldus > Berthaus, Erkanradus > Ercanraus. Ze deed zich ook voor in de vrouwennamen op -is (zie 5.2.4 en 5.2.5). 5.2. VROUWENNAMEN OP

MEDIOLATIJNS

-is

EN

-a

5.2.1. De vrouwennamen op -is als innovatie Het Klassiek Latijn gaf met het verschil in uitgangen tussen Ariovist-us, Segismund-us en Merobaud-is, Segimer-is een Oudgermaanse tegenstelling weer tussen a- en i-stammen. De tegenstelling hield in het Laatlatijn slechts stand tot de zesde eeuw (zie 5.1). De Mediolatijnse vrouwennamen op -a (Amalberga, Hildwara) en -is (Amalburgis, Gertrudis) lijken op dezelfde manier een flexieverschil in het Germaans te weerspiegelen, dat echter in het West-Germaans zelf niet meer is waar te nemen. Al sinds de negentiende eeuw heerst de overtuiging dat het verschil tussen de namen op -a en -is een verschil weerspiegelt tussen Oudgermaanse ō- en iō/iz-stammen (zie o.m. Schröder 1944: 77; Schramm 1957: 123; Kaufmann 1968: 5; Bach 1952: 52; TavernierVereecken 1968: 179; Nedoma 2004: 150-151, 192). Men moest echter tegelijk vaststellen dat nogal wat namen van het patroon afweken en veel namen om onduidelijke redenen nu eens op -a dan weer op -is eindigden. Daarbij is over het hoofd gezien dat vrouwennamen op -is pas na ca. 550 in de bronnen verschijnen. Het onderscheid tussen vrouwennamen op -is of -a is in de oudst overgeleverde namen nog niet te zien. Alle Oudgermaanse vrouwennamen werden in de oudheid volgens de eerste Latijnse flexieklasse verbogen. Daartoe behoorden in de eerste plaats de namen die in de middeleeuwen die uitgang zijn blijven houden en nooit met de uitgang -is voorkomen. Behalve die op -leuva, -wara zijn dat de talrijke op -berga: 491 Aisberga (Narbonne), ca. 500 Lannoberga (ring, Le Mans), 501-2 Arenberga, Lioberga (Briord), 523 Aliberga (Narbonne), 556 Amalabergam (dochter van Amalafrida), 570 Gundeberga (Italië), 6e Aiberga (Bingen). Echter ook namen die in de latere middeleeuwen doorgaans met de uitgang -is verschijnen, komen tot in de zesde eeuw steeds met de uitgang -a voor. De voorbeelden zijn vooral talrijk bij de namen op -hild, die de helft van de gevallen uitmaken (naar Reichert 1987): ca. 18 Thusnelda, vrouw van Arminius 455 Glismoda (Gallia Narbonnensis) 481 Ragnahilda, dochter van de Visigotische koning Theoderid I ca. 500 Audefleda, zuster van Clovis en Albofledis (zie verder), gehuwd met Theoderik 509 Ananthailda sanctimonialis (inscriptie uit Vienne, Isère) 531 Dumilda (Rome)

202

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

534 Amalasuintha, dochter van Theoderik de Grote 535 Ranildae … Gotha (Cassiodorus) 5e-6e Ranihildae (gen.) … ancilla (Ravenna) (dezelfde als de vorige?) 540 Theodagundae (gen.) … illustris femina (Cassiodorus) 568 Hlodosuinda, vrouw van de Langobardische koning Alboin ca. 600 Guntelda, moeder van Basilius, grootmoeder van Guntio (Como) 610 Sigilda (Grieks) 6e-7e Richelda (Istrië) 6e-7e Wiliesinda (Narbonne; movering van Wilesindus, ca. 670 bisschop van de stad) De uitgang -ia, die men als weergave van Germaanse iō-stammen zou verwachten, komt in gewone vrouwennamen niet voor. Hij is in de oudheid nochtans niet onbekend, maar enkel in namen van moedergodinnen of opperwezens in inscripties uit de 2e-3e eeuw: Nehalennia, Baudihillie (datief), Alateivia, Alagabiae (nom.pl.) ‘Allesschenksters’, Alaferhviae, Gavadiae, Vatviae enz. Het feit dat de meeste in het meervoud voorkomen, wijst erop dat ze epitheta waren. Andere, meestal individuele godinnennamen, eindigen op -a: Baduhenna, Harimellae, Hludana, Sandraudiga, Tamfana, Vihansa. Vrouwennamen op -ia voor gewone stervelingen komen pas na de oudheid voor, maar blijven zeldzaam. Ze zijn afkomstig uit Boergondisch en vooral Visigotisch gebied: 7e Marconivia (R. 491), 614 Sisiguntia, 842 Astragundia, 867-912 Sisegundia 913 Trasegoncia, 1059 Sesgundia (Piel-Kremer 1976), 10e Alagundia (Nedoma 2004: 174). De algemeenheid waarmee de uitgang -a in Germaanse vrouwennamen tot de zesde eeuw verschijnt, laat toe enkele namen te interpreteren waarvan niet zeker is of ze tot het Keltisch of het Germaans te rekenen zijn. Op drie wijstenen, gevonden resp. in Schotland, Vechten en Strée (Hoei), is sprake van een Condrusische godin Deae Viradecdi/Virathethi/Viradecthi (datief). De naam is Keltisch en niet Germaans zoals bevestigd wordt door het feit dat andere inscripties van Viradecdis, Virodactis, Virodacθi enz. in CentraalGallië zijn gevonden (K.H. Schmidt 1957: 297; Ellis Evans 1967: 288) en geen enkele de standaarduitgang -a van Oudgermaanse vrouwennamen vertoont. Hetzelfde geldt voor de godinnennaam Deae Vagdavercusti op wijstenen uit Keulen, Hemmen (Gld.) en Kalkar, die door Gutenbrunner (1936: 101) en Schramm (1957: 138) voor Germaans gehouden worden. Ook het grote aantal lettergrepen in de naam, dat kenmerkend is voor Keltische namen, beantwoordt niet aan het metrische patroon van een tweestammige Germaanse persoonsnaam (zie 3.3 en 3.4). Het lexicon van Schönfeld (1911), dat alle Germaanse namen tot omstreeks 500 bevat, telt dan ook nauwelijks vrouwennamen op -is. Indien ze voorkomen, is de overlevering verdacht. Het oudste voorbeeld is 486 Albochledis, naam van een een zuster van Clovis. De naam wekt al verwondering omdat

VROUWENNAMEN OP MEDIOLATIJNS -IS EN -A

203

die in andere bronnen Albofledis wordt gespeld en een andere zuster Audefleda (zie boven) heet. De variant Albochledis komt voor in een brief van bisschop Remigius die echter slechts is overgeleverd in een latere kopie en ook om andere redenen duidelijk een verjonging is. De verwarring tussen chl- en flis een Romaans verschijnsel dat pas uit de zevende of achtste eeuw dateert (Van Loon 2014: 237). Ook de eerstvolgende naam op -is, 517 Aunegildis in de Lex Burgundionum, is twijfelachtig. In de meeste handschriften staat inderdaad Aunegilde (R. 101), met een nominatiefuitgang die voor die tijd typisch is voor de omstreken van Lyon (zie daarvoor 5.2.4). 5.2.2. De vrouwennamen op -is als West-Frankisch verschijnsel Tot in het Laatlatijn werden alle Germaanse vrouwennamen ondergebracht in de eerste verbuiging met de karakteristieke nominatief op -a. Het GalloRomaans stapte in de zesde eeuw echter plots over op een systeem met twee aparte buigingsklassen. Het oude paradigma werd behouden in de namen op -berga, -berta, -rāda, -rūna, -swinda, -wara, maar werd in de casus obliqui uitgebreid met het suffix -ana, zodat een tegenstelling ontstond tussen de nominatief en de overige naamvallen als Amalberga/Amalbergane enz. Bij de namen op -burg, -garđ, -gunþ, -haid, -hild, -lind, -þruþ, -wīh, die vóór de zesde eeuw nog verbogen volgens het patroon Adalhaida/Adalhaidam, schakelde het Gallo-Romaans over naar het paradigma Adalhaidis/Adalhaidem. De eerste zekere voorbeelden van vrouwennamen op -is duiken op vanaf het midden van de zesde eeuw. Ze zijn dan al de regel in de werken van Gregorius van Tours (538-594) en zijn tijdgenoot Venantius Fortunatus (536-610), die afkomstig was uit Treviso, maar werkzaam was in Poitiers. Gregorius en Venantius gebruiken de uitgang -a bij de namen op -berga, -berta, -wara, bij alle overige is de uitgang -is (naar Reichert 1987): -flēdis: Berthefledis, Fraifledis, Magnofledis, Merofledis -gardis: Visigardem -gundis: Baudegundis, Bertegundis, Ermegundis, Fredegundis, Ingundis, Mallegundis, Monegundis, Radegundis, Viliogundis -hildis: Berchildis, Berthichildis -trudis: Berethrudis, Gunthedrudis, Inghitrudis Namen in inscripties uit Merovingisch Frankrijk uit dezelfde tijd geven hetzelfde beeld te zien (naar Reichert 1987, tenzij anders aangegeven): -gundis: 570 Arnegundis (ring, Parijs), 6e Siggecondis (Montluçon, Auvergne) -hildis: 577/597 Witildes infantula (Vienne), 6e-7e Adalhildis (Amiens), 7e Berteildis (ring, Laon), 7e Ermeneldes (Toulouse) -lindis: ca. 700 Rihlindis (relikwiekistje, St.-Maurice d’Agaune, Zwitserl.)

204

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

De nieuwe uitgang kwam niet alleen voor in West-Francië, maar ook in het Rijnland en in België, wat wijst op de nog sterke aanwezigheid van een geromaniseerde bevolking in de Romeinse civitates: Vochem (Keulen) 6e Rignedrudis, Andernach 6e-7e Leudetrudis (Lehner 1900: 135), Theux? 7e Berefridis (of Beretridis?), Mainz 7e Audolendis, Bertisindis, Leutegondes (gen.), Munetrudis puella, Radelindis, Roteldis, [..]lindis filia Velandu et Thudelindi (fragment). De verdeling van vrouwennamen over twee verbuigingsklassen was in oorsprong een Merovingisch of West-Frankisch verschijnsel. De vernieuwing was echter ook in West-Francië niet algemeen. Morlets lexicon van middeleeuwse namen in Frankrijk en aangrenzende gebieden tot de twaalfde eeuw bevat tal van vrouwennamen die zowel op -is als -a eindigen (Morlet 1968): -burga/burgis: Hildiburga/Hildiburgis, Theudburga/Theudburgis -garda/gardis: Hildigarda/Hildigardis, Ragingarda/Ragingardis, Theudgarda/Theudgardis -linda/lindis: Harilinda/Harilindis, Hildilinda/Hildilindis, Riklinda/Riklindis -truda/trudis: Adaltruda/Adaltrudis, Hiltruda/Hilditrudis De keuze voor -is of -a was taalgeografisch bepaald. De varianten op -is zijn geconcentreerd in Frankrijk. In Italië bleef -a de enige uitgang (Schiaparelli 1929): 721 Anstruda, Anserada (106-107) 725 Ermedruda (127), 735 Hosdeleua (174), 736 Theotconda (187-188), 739 Ermilinda (225). In het IberoRomaans zijn sporen te zien van een splitsing als in het Franco-Romaans, maar werd die ontwikkeling niet voortgezet (zie 5.2.4). In de Oudwaalse vrouwennamen treden beide uitgangen door elkaar op, waarbij -a echter de voorkeur heeft en de enige mogelijkheid is bij de namen op -rada. De namen op -truda zijn er ouder dan die op -trudis (Aebischer 1924: 89-93, 96-97, 100-102). Het is onduidelijk waarom het Oudwaals hier van het overige Gallo-Romaans afwijkt. Het zette ofwel de Latijnse traditie van vóór de zesde eeuw voort of stond onder invloed van scriptoria uit het Germaanse taalgebied. Het opvallendst is het contrast met het Germaanse taalgebied. Hoewel de Romaanse tegenstelling tussen namen op -a of -is volgens de traditionele opvattingen (zie boven) gebaseerd zou zijn op het Germaanse verschil tussen ō- en iō-stammen, is daarvan in de West-Germaanse antroponymie zelf niets te merken. In het Oudsaksisch hebben tweestammige vrouwennamen in de noemvorm meestal geen uitgang (zie 5.3.2), en indien ze gelatiniseerd worden, is die uitgang bijna uniform -a, zo goed als nooit -is (Schlaug 1962): Aethelheida, Alfgarda, Amalrada, Gundrada, Amulburga, Helmburga, Hildiburga, Sigiburga, Suaneburga, Thiedburga, Burgareda, Gerswinda, Theodlinda, Vulmoda, Suonehilda, ca. 870 Reginhilda (Vita S. Liutbirgae), 1014 Reinilda (kroniek van Thietmar). Hetzelfde geldt voor gelatiniseerde Oudengelse (von Feilitzen 1937: 128-129) en Oudhoogduitse vrouwennamen (Braune-Eggers

VROUWENNAMEN OP MEDIOLATIJNS -IS EN -A

205

1987: 193). Ook in het Oudnederlandse taalgebied krijgen gelatiniseerde vrouwennamen vóór de elfde eeuw eeuw vrijwel steeds de uitgang -a (DB) (zie ook 5.2.3): Gent 791 Thietgarda, Landburuga, Regenburuga, Idasgarda, Euerloga (DB 133) Wichmond 799 Theodlinda (351), 806 Madalgarde (gen.) (355) Frans-Vlaanderen 808 Lebdrudis (Guines) (DB 44), 866 Bertruda, 867 Trudlinda, Megensinda, Liodrada (66-70) Gent 1036 Danburga (Tavernier-Vereecken 1968: 15), 11e Anselda (ib. 6), Dagarada (15), 1115 Bouderadis (40), 1118 Thitberga (75), 1164 Badaloga (13) 5.2.3. De uitgangen -is en -a als herkomstmerk De chronologie en de geografie van de Mediolatijnse uitgangen -a en -is zijn een belangrijk hulpmiddel bij de interpretatie van middeleeuwse teksten. Het moet met omzichtigheid worden gehanteerd omdat de betrouwbaarheid ervan afneemt in de loop van de middeleeuwen. In de zesde en zevende eeuw mogen vrouwennamen op -is in Germaans taalgebied vrijwel zeker in etnische zin beschouwd worden als restanten van een Gallo-Romeinse bevolking, zoals vroegchristelijke inscripties uit de metropolen Mainz en Keulen bewijzen (zie 5.2.2). Het betekent echter niet dat namen op -a voor de Gallo-Romeinse bevolking uitgesloten waren, zoals wordt aangetoond door de Oudwaalse vrouwennamen op -truda (zie 5.2.2). Vrouwennamen met het bestanddeel -hild gaan bij Gregorius van Tours vrijwel steeds uit op -is. Af en toe wijkt Gregorius daarvan af en gebruikt hij de uitgang -a. De naam van de dochter van de Boergondische koning Guntchramn, Chlothilda, wordt in alle handschriften van de Historia Francorum met -a gespeld, o.m. 587 Chlothiheldae (genit.). In zijn Opera Minora vermeldt Gregorius een Merovingische koningin Theudechilda. Ook bij Venantius Fortunatus, die haar roemt om haar vele schenkingen aan de Kerk en die haar epitaaf weergeeft, staat ze vermeld als Theodechildae (gen.) (R. 688). Over haar afkomst is weinig bekend. Er wordt vermoed dat ze een dochter was van Suavegotta, eerste vrouw van de Meroving Theodericus I en wellicht dochter van de Boergonde Sigismund. Ewig (1991: 51-2) neemt aan dat Theodechilda huwde met Hermegisclus, koning van de Warnen, een volk ten noorden van de Rijn. Het weinige wat zekerheid biedt, is dat de uitgangen van de namen Theodechilda en Chlothilda niet West-Frankisch of Merovingisch zijn. De etymologie van de naam Suavegotta (sic voor *Suavegotho), Theodechilda’s vermoedelijke moeder, wijst op een Gotische of gemengd Suevisch-Gotische afkomst. De naamvariant met de Gotische uitgang -o voor het femininum wijst in dezelfde richting (zie 2.4.2.3).

206

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

De namen op -gunþ gaan bij Gregorius van Tours in de nominatief steeds uit op -is. Een uitzondering is de naam van Rigunda, dochter van Chilperik I (†584) en de Boergondische Fredegundis (in enkele handschriften ook Fredegunda). Rigunda werd uitgehuwelijkt aan de Visigoot Reccared, maar door de Langobardische koning Desiderius geschaakt. De vorm op -a komt voor in de beste handschriften, de meeste hebben echter -is (o.m. Rigunthis). Gregorius volgde bij deze vrouwennamen niet zijn West-Frankische grammatica, maar respecteerde hier de naamvormen op -a waaronder deze vrouwen in hun landen van herkomst of bestemming, Boergondië, Spanje of Lombardije, bekend stonden. De dialecttegenstelling binnen het Romaans blijkt ook uit de naamvormen die paus Gregorius de Grote, tijdgenoot van Gregorius van Tours, in zijn brieven gebruikt. De naam van de beruchte koningin Brunehildis, die van afkomst een Visigotische was, wordt in alle handschriften van de Historia Francorum met de uitgang -is gespeld (doorgaans Brunechildis). Paus Gregorius, die een Romein was en met Brunehildis correspondeerde, schrijft haar naam echter bijna steeds met -a, o.m. 604 Brunigilda(e) (R. 152-154). Hij gebruikt in zijn brieven ook steeds de vorm Theodelinda (6×) voor de Langobardische, uit Beieren afkomstige koningin, die ca. 589 door koning Autharith van Lombardije was geschaakt. Ook in andere bronnen van de tijd eindigt haar naam op -a (R. 664-665). De middeleeuwse vrouwennamen op -is zijn een Gallo-Romaanse innovatie. Ze zijn niet inheems in Germaans taalgebied, maar hebben zich in de loop van de middeleeuwen als een modeverschijnsel naar scriptoria in aangrenzende Germaanstalige landen uitgebreid. Het vreemde karakter van de vrouwennamen op -is blijkt uit andere West-Germaanse talen die minder sterk door Franco-Romaanse schrijfgewoonten werden beïnvloed. Oudsaksische vrouwennamen zijn in ambtelijke stukken meestal uitgangsloos (zie 5.3.2). Indien ze gelatiniseerd worden, is dat met de uitgang -a. De zeldzame keren dat ze met de uitgang -is voorkomen, is de Romaanse invloed duidelijk aanwijsbaar. De tweede vrouw van Otto I (†973) heet in de kroniek van Thietmar van Merseburg Aethelheidis (ook Ethelheida, Ethelheidis) (931-999). Zij was een Boergondische. In de Miracula van de H. Willehad, Angelsaksische zendeling en eerste bisschop van Bremen (†789), komt een Hrotgardis voor (S. 1962: 113). De Miracula werden omstreeks 960 geschreven door Anskar, die opgeleid was in Corbie (Noord-Frankrijk). In de Translatio S. Viti is sprake van een Saksische matrona Hogardis, die door toedoen van de H. Vitus werd genezen (S. 1962: 111). De vreemde uitgang wordt duidelijk wanneer we vernemen dat de Translatio de overbrenging verhaalt van de relieken van de H. Vitus van het Parijse St.-Denis naar Korvey in Westfalen in 836. Van de vita is bekend dat ze in een Frankische schrijftraditie staat (Schlaug 1962: 27). Hoewel dat nader moet worden onderzocht, zijn op grond van het voorgaande ook volgende naamvormen vermoedelijk aan de afkomst van de genoemde toe te schrijven of

VROUWENNAMEN OP MEDIOLATIJNS -IS EN -A

207

aan invloed van de Romaanse schrijftaal, die in de tiende eeuw sterk toenam: 873 Imhildis, stichteres van Lamspringe (in een diploma), ca. 950 Rikkardis, lerares van Hrotswitha van Gandersheim, 966-999 Bertradis, eerste abdis van het Sticht Vreden, ca. 990 Regelindis, dochter van de Poolse koning Boleslaw de Dappere (†1025), zo vermeld door Thietmar van Merseburg. De invloed van Romaanse schrijftradities was uiteraard sterker in de Nederlanden en het Rijnland dan in Saksisch gebied. Door het prestige van de Romaanse scriptoria ontwikkelden namen op -is er zich in de loop van de middeleeuwen tot de schrijftalige standaardvormen, zeker nadat sommige namen als Aleidis, Aldegondis, Gertrudis, Reinildis, Walburgis zich in de elfde eeuw tot populaire namen hadden ontwikkeld. De chronologische overgang van -a naar -is is goed te volgen in de vitae van de 7e-eeuwse heiligen Aldegundis, Gertrudis en Waldedrudis. In de handschriften, die meestal enkele eeuwen jonger zijn dan de levens die ze beschrijven, overheersen de gecanoniseerde schrijftaalvormen op -is, al komen in hetzelfde handschrift sporadisch ook varianten voor als Geredruda, Aldegunda, Wolfdruda (Krusch 1888; Levison 1913). De afwijkingen zijn hoofdzakelijk van chronologische aard. In de diverse handschriften van de Vita S. Aldegundis is Aldegunda de oudste grafie, Aldegundis die van latere handschriften (Helvétius 1994: 318). Ondanks de nabijheid van het Romaans domineerden tot de tiende eeuw in de zuidelijke Nederlanden de vrouwennamen op -a. Ze mogen echter niet zonder meer beschouwd worden als bewijs voor de Germaanse etniciteit van de naamdraagster of de scribent. Tot de zesde eeuw was -a immers ook in het Romaans de enige uitgang voor vrouwennamen en in de Oudwaalse antroponymie bleef hij dat in namen op -truda (zie boven). Ook in de oudste oorkonden van St.-Bertijns, dat door zijn grensligging nochtans sterk onder Romaanse invloed stond, zijn er nauwelijks vroegmiddeleeuwse namen op -is. De enige vóór de tiende eeuw is 808 Lebdrudis uit Guines (DB 44). Voor het overige is het er al -a wat de klok slaat, ook voor duidelijk Romaanstalige naamdraagsters. Twee mancipia uit Santerre (tussen Amiens en St.-Quentin) dragen in een oorkonde uit 885 de namen Anstrudam en Rainildam (DB 80), hoewel men in die vanouds geromaniseerde streek -is zou verwachten. Komen de uitgangen voor rekening van een Germaanstalige scribent, die een monnik was van St.-Bertijns, of was de GalloRomaanse innovatie op -is zo ver noordelijk nog niet doorgedrongen? Afgezien van zulke randgevallen zijn de uitgangen -a en -is in combinatie met andere gegevens een betrouwbaar criterium voor de bepaling van de taalgroep waartoe de naamdraagster of de scribent behoorde. De voorname vrouwen Bertruda en Trudlinda (DB 66, 67), die in 866/67 betrokken waren bij de stichting van de priorij Stenetland, gelegen ergens tussen St.-Omer en Calais, mogen op grond van de uitgang -a in hun naam als Germaanstaligen worden beschouwd. In dezelfde oorkonde wordt een andere vrouwennaam in de genitief als Edebergę en niet imparisyllabisch als *Edebergane verbogen. Een

208

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

Romaanse scribent zou bij deze namen waarschijnlijk de uitgangen -is en -ane hebben gebruikt. Ook in het Liber Traditionum van de Gentse St.-Pietersabdij komen vrouwennamen zo goed als uitsluitend met de uitgang -a voor. Het Liber Traditionum, dat werd opgesteld in 944-46, bevat regesten van de schenkingen die aan de abdij werden gedaan van bij haar stichting omstreeks 630 tot ca. 940 (DB 122139; Declercq 1998). De meeste vrouwennamen in het document eindigen op -a, slechts in een minderheid van de gevallen verschijnt de Romaanse uitgang -is (hierna onderstreept). Slechts enkele (zie de voorbeelden uit de Gentgouw) hebben geen casusuitgang (DB 122-139, chronologisch geordend): Noyelles-s.-Selle (Valenciennes) 725 Clotrada, Herenfrida (Rom. movering) Aardenburg 737 Berthlende (nomin.) Vake 791 Hermengarda Zeeuws-Vl. 791 Thietgarda, Idasgarda, Landgarda, Osgarda, UUlgarda, Egesburga, Landburuga, Regenburuga, Euerloga, Osgiua Olsene? 797 Ermengardis (met i uit a verbeterd) Gentgouw 814-840 Megenhelda, Guodhelda, UUaldethruda Drongen 820-22 Helinda, Godalinda Brakel 821-23 Hruodgarda (schenkster) Boelare 821-23 Radsuinda, Baltelda Gent 830 Thiodsuinda Machelen 830 Hildegardis, Trhutborganem (l. -berganem) Olsene begin 9e Heltrada, Madelrada Paulatem 838 Hruodgarda (mancipium), 838? Rodgardæ (gen.) Vake 839 Heletradanem (3×) Adegem 840 Egesloga, Idasgarda Gentgouw 840-877 Gersuinda, Folclinda, Godelinda, Folgarda, Fridesuendam, UUindborog, Sigethrod, Fridelindam Bachte-M.-L. 856 Bertrada Gentgouw 877-879 Ricsuinda, 891-2 Regeneldam, eind 9e Richelda, Tietlenda, Albelenda, Liedrada, Heldeburga, Hengelsenda, 923-936 Rodgarde (nomin.), 923-4 Odlenda Gent 947 Idisiardis Gent 989 Godelinda, 990-992 Hildegardis, 993-4 Folcrada, 996 Berthildis Hoewel de vroege Gentse oorkonden tal van Romaanse insluipsels verraden (Van Loon 2017: 92), zijn er nauwelijks namen op -is. Ook de namen van twee Romaanstaligen (725 Clotrada, Herenfrida) eindigen op -a. Een van de weinige namen op -is, 797 Ermengardis, is bovendien twijfelachtig. De uitgevers vermelden bij de naam dat -i uit -a werd verbeterd. De scribent schreef dus eerst Ermengarda (zie 5.3.2). Naar het einde van de tiende eeuw is een lichte toename te merken van de namen op -is, die zich in de volle middeleeuwen ook in Vlaanderen tot de

VROUWENNAMEN OP MEDIOLATIJNS -IS EN -A

209

Mediolatijnse standaardvorm ontwikkelden. Namen als Aldegondis, Aleidis, Gertrudis, Harlindis, Lutgardis, Mathildis, Pharahildis, Reinildis, Waldetrudis burgerden zich overal in zonder dat de verhouding tussen -is en -a nog aan een verschil in taalgebied beantwoordde. Sommige namen op -is, zoals Guntradis, komen trouwens pas in de volle middeleeuwen voor het eerst voor. De vroegmiddeleeuwse Mediolatijnse vorm is steeds Guntrada. Hoewel de namen op -is in de volle middeleeuwen in de Nederlanden toenemen, bleven die op -a er in de meerderheid. In Oudgentse bronnen uit de 11e12e eeuw zijn volgende dubbelvormen, naast ook uitgangsloze namen, voortdurend door elkaar aan te treffen (onvolledig, naar Tavernier-Vereecken 1968): -burga/burgis/burg: Odburga/Odburgis, Reinburga/Reinburgis/Renborh -garda/gardis/gard:Ermengarda/Ermengardis/Ermegart, Hildegarda/ Hildegardis/Hildegart -linda/lindis/lind: Gerlinda/Gerlendis -rada/radis/rad: Frederada/Verderadis/Fredrahd, Guntrada/Guntradis -swindis/swinda/swint: Fretheswinda/Frethesuindis/Ferthzuent, Heilswinda/ Heilswindis/Helsuent Een vergelijkbare ontwikkeling is te zien in Zuid-West-Duitse bronnen, waar in de twaalfde-dertiende eeuw de uitgang -is in namen als Gerdrudis, Gerhildis, Heilwigis, Irmengardis, Willeburgis de Mediolatijnse standaard was geworden. In tegenstelling tot Vlaanderen komen varianten op -a er nog slechts sporadisch voor (Socin 1903: 63). Vanaf de elfde eeuw is het niet meer mogelijk personen op grond van de uitgang -is of -a aan een taalgemeenschap toe te wijzen. Men dient zich bovendien te realiseren dat niet alleen -is, maar ook -a in Germaans taalgebied slechts papieren Mediolatijnse (of Romaanse) uitgangen waren. In de Germaanse volkstalen waren tweestammige namen al vanouds in de nominatief uitgangsloos geworden (zie vooral 5.3.1). De uitgangsloosheid is dan ook een betrouwbaarder hulpmiddel om de etnie van naamdragers vast te stellen. Merkwaardig in dat opzicht zijn de namen van de adellijke dames die deel uitmaakten van de tesi samanunga-gemeenschap van Munsterbilzen in 1130. De vroegmiddeleeuwse uitgang -a komt bij hen niet voor. Vier van hen hebben een uitgangsloze tweestammige naam (Bertegunt, Hadevvic, Mahilt, Steinhilt), negen een naam op -is: Algardis, Heluuidis, 3× Gertrudis, Lvicardis, Lucardis, Mathildis, Hadevvigis. Waren de eersten misschien Germaanstaligen, de tweeden Romaanstaligen? 5.2.4. De voorlopers van de vrouwennamen op -is De vroegmiddeleeuwse vrouwennamen komen behalve met de uitgangen -is of -a zeer sporadisch ook voor met de uitgang -e of -i. Door hun geringe aantal vallen ze niet op en is men geneigd ze als verschrijvingen of tekst-

210

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

corrupties af te doen. Bij nader toezien zijn het echter geen vergissingen. Ze spelen zelfs een sleutelrol in het ontstaan van de Oudfranse namen op -is. Tot de zesde eeuw komen volgende gevallen voor. Het betreft steeds nominatieven (naar Reichert 1987): 491 Rudehilde qui (sic) vixit (Briord, Lyon) 517 Aunegilde (Lex Burgundionum) vóór 540 Hostrildi (Carthago) ca. 546 Arigunde (Arandon, Lyon) 547 Teoptecunde qui (sic) vixit (Aoste, Lyon) (slecht afschrift) 557 G/nd/hild; Gundihildi illustris femina (papyrus, Rieti bij Rome) 6e Tanilldi vivat (wellicht Italië) 6e Trasildi (Frankrijk?) 6e? [..]iindihildi (fragment; vindplaats onbekend) (R. 3) De vormen op -hildi of -gundi zijn afkomstig uit gebieden die op dat ogenblik door Zuid- en Oost-Germanen (Vandalen, Oost- en Visigoten) werden beheerst, die op -e uit Boergondisch gebied (vooral Lyon). Alle attestaties dateren uit een periode toen de eerste Franco-Romaanse namen op -is moeten zijn ontstaan, die bij auteurs van het midden van de zesde eeuw als Gregorius van Tours reeds algemeen zijn (zie 5.2.1). Het ligt dan ook voor de hand dat namen op -i/e in het West-Frankisch de directe voorlopers zijn geweest van de namen op -is. Die conclusie wordt bevestigd door het Franco-Boergondisch, waar de overgang pas later plaatsvond en daardoor in de bronnen beter te volgen is. De vormen op -i (of -e) hielden in Boergondië stand tot in de negende eeuw. In de oorkonden van St.-Étienne te Dijon (Carrez 1942: 90-91) zijn in 887 nog vrouwennamen te vinden als Belectrudi, Diadelma, Gerbergia, Ingeltrudim, Teteldi. In de tiende eeuw blijken de i-uitgangen er te zijn afgelost door -is (of -a): 972 Eurelda, Archtentrudis, Teuteldis. De namen op -is leidden na syncopering van de -i- tot de typisch Oudfranse nominatieven op -s, die in de omgeving van Parijs al een voldongen feit zijn bij het begin van de negende eeuw, maar wellicht al enige tijd ouder zijn: Adalais (< Adalhaidis), Sigeburgs, Teutburgs, Wineburgs (Guérard 1844: 11, 13, 22). De syncope deed zich tezelfdertijd voor in mannennamen: Ernouls (< Arnulfus), Berthaus (< Bertwaldus), Ercanraus (< Erkanradus). In Dijon, waar in de negende eeuw nog namen op -i voorkwamen, verschijnen de nominatieven op -s pas later. In de late middeleeuwen vinden we er: 1254 Aramborz, 1280 Arembourgs dicta Columba (< *Erenburgis), 1331 Moingears (< *Ermengardis) (Carrez 1942: 100, 105). Het verschil tussen de Germaanse ō- en iō-stammen lijkt ook bewaard te zijn gebleven in Visigotische en Suebische vrouwennamen. Hun interpretatie wordt bemoeilijkt door de interferentie met Romaanse moveringen als 871 Senderiga, 863 Fredenanda (Piel-Kremer 1976), 634 Thuresmunda, 7e Tefreda (Gallego Franco 2007: 215), 889 Ermenfreda, Eldefreda, 1052 Ormonda

VROUWENNAMEN OP MEDIOLATIJNS -IS EN -A

211

(Becker 2009: 55, 229-30). Soms lopen de uitgangen -i, -is en -a er (zie o.m. Gallego Franco 2007: 220-231) chaotisch door elkaar: 7e Ustrildis (weliswaar genitief, zie R. 139) wordt in dezelfde inscriptie ook Ustrildina genoemd. Naast [..]anildis vindt men ook Murildi[s?] en Ubitild[a] famula dei, waar -a echter een oplossing van de uitgever blijkt te zijn. Reichert (R. 788, naar ed. Vives 1963) heeft hiervoor Ubitild, gedateerd na ca. 462. In de grote meerderheid van de Visigotische vrouwennamen vindt men echter nog sporen bewaard van de Germaanse flexieklasse waartoe ze ooit behoorden. Ze zijn er soms getrouwer bewaard dan in het Franco-Romaans. Het opvallendst is dat bij 9e-eeuwse eenstammige vrouwennamen Liuvilo, Emilo, Gondilo, Leovigoto enz. (Piel-Kremer 1976). Ze hebben nog de nominatiefuitgang van de Gotische feminiene ō- of ōn-stammen (got. sō ‘die, zij’, tuggo ‘tong’) en contrasteren met mannennamen als Liubila, Emila, Gundila (alle 8e eeuw), die nog de uitgang hebben van de Gotische masculina Wulfila, guma ‘man’. Ook tweestammige Visigotische vrouwennamen komen nog voor met uitgangen die corresponderen met Germaanse stamklassen (vereenvoudigd naar Piel-Kremer 1976; de cijfers staan voor het aantal verschillende namen die met het bestanddeel zijn gevormd): ō-stammen: 2 -berga, 1 -verta (wschl. Romaanse movering), 2 -geva, 4 -liuba, 1 -rona, 10 -sinda, 2 -suintha, 1 -muda (wellicht -munda), 4 -wara iō-stammen: 4 -gundia, guntia, 3 -trudia, 1 -wigia iō-stammen: 18 -ildi, 1 -gunti Vrouwennamen op -is zijn er zo goed als onbekend. Uitzonderingen zijn 584 Sisiguntis (waarnaast 6e Siseguntia, 867-912 Sisegundia) en 740 Hermesindis (naast talrijke op -sinda). Ze zijn zonder context moeilijk te beoordelen. De verdeling van de Ibero-Romaanse namen volgens de uitgangen -a of -ia en -i stemt overeen met een gelijkaardige verdeling in het Gallo-Romaans en het Germaans. De Ibero-Romaanse (niet-gemoveerde) namen op -a zijn dezelfde als de Gallo-Romaanse op -a (zie 5.4.1) en stemmen grotendeels overeen met Germaanse ō-stammen. De namen op -ia en -i stemmen grotendeels overeen met de Gallo-Romaanse op -is en met Germaanse iō-stammen. De oorzaak voor het verschil tussen de namen op -ia en -i ontgaat ons voorlopig. Mogelijk zijn de namen op -ia schrijftalige latinisaties. In de tiende eeuw lijken enkel nog de vormen op -i voor te komen: 870 Aragunti, Astrilli, 917 Ermilde, 926 Aragonti, Berildi, Teodildi, 996 Richelde, 1002 Aurilde, 1009 Aurildi, 11e Bonildi, Christildi, Donatildi, Maurildi, Pallildi (Becker 2009: 49-51, 58, 81, 229-30). Ze vertonen de -i die ze ooit hadden in het Germaans en die ook te vinden is in de Gallo-Romaanse namen op -gundis, -hildis, -trudis, -wigis, -widis. Vanaf de tiende eeuw vindt men in de Spaanse Mark (Barcelona) naar Gallo-Romaans model namen op -is, al dan niet gesyncopeerd. In een oorkonde uit Barcelona uit 913 vindt men nog grotendeels

212

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

de oude Visigotische toestand, maar ook al Artrudes, Ildegundes, Gometrudes en 6× -ildes/eldes naast 16× -ilde/elde (Kremer 1974: 25). De vernieuwing zet zich door in de tiende eeuw: 951 Richildis, 990 Adalgards, Adalgardes, 983 Leutgardis, 993 Ermensindis (Becker 2009: 61). Het is wel geen toeval dat dit gebied in 759 onder de naam Gothië in Frankische handen was gekomen (zie 2.4.2.3).

5.2.5. Het tweecasussysteem als oorzaak De Mediolatijnse vrouwennamen op -is zijn het resultaat van een recente ontwikkeling die enkel in het Gallo-Romaans heeft plaatsgevonden. De geografische contouren van het verschijnsel tonen aan dat de oorzaken binnen het grammaticale systeem van het Noord-Romaans moeten worden gezocht. Dit systeem werd onder Frankische invloed met merkelijke vertraging overgenomen door het Franco-Boergondisch en het Franco-Provençaals (zie 5.2.4). Het nieuwe grammaticale systeem wordt voor het eerst merkbaar in de zesde eeuw in de taal van Gregorius van Tours. De opkomst van de vrouwennamen op -is loopt er aanvankelijk chronologisch nog even samen met de traditionele mannennamen op -is (Ballomeris, Merobaudes, Vidimeris). Naar het eind van de zesde eeuw veralgemeent zich bij de mannennamen echter de uitgang -us en wordt -is een exclusiviteit van vrouwennamen (zie 5.1). De oorzaak van de Noord-Romaanse innovatie in de vrouwennamen op -is moet worden gezocht in de teloorgang van het Latijnse naamvalssysteem, met name in het verdwijnen van het onderscheid tussen nominatief en accusatief enkelvoud door de fonetische vervluchtiging van de uitgang -m in de accusatief. De meeste dochtertalen van het Latijn vereenvoudigden hun flexiesysteem door over te stappen op een eencasussysteem, waarbij de oude accusatief zich ten koste van de nominatief veralgemeende, zoals te zien in huidig Italiaans en Spaans dominu(m) > domino, Pietro, Pablo enz. In het FrancoRomaans verliep de ontwikkeling anders. In benamingen voor levenloze wezens verdween ook daar het onderscheid tussen nominatief en accusatief waarschijnlijk al snel (over de theoretische achtergronden Van Loon 2005: 15, 83, 197-198, 202). Bij persoonsaanduidingen en sommige zaaknamen echter hield het Oudfrans (met het Oudprovençaals en het Retoromaans) tot in de twaalfde eeuw vast aan het onderscheid tussen casus rectus (nominatief, cas sujet) en casus obliquus (cas régime) (Lausberg 1972: 44-56): nom./acc. cuens/conte ‘graaf’, monz/mont ‘berg’, vertuz/vertut ‘deugd’. De tegenstelling tussen nom. companio, garcio en acc. companionem, garcionem bleef als relict bewaard in de moderne Franse doubletten copain/compagnon en gars/ garçon. Op dezelfde manier evolueerden Jacobus/Jacobum, Arnulfus/ Arnulfum en Radulfus/Radulfum tot Oudfrans Jacques/Jacque, Ernouls/ Ernoul, Radouls/Radoul.

VROUWENNAMEN OP MEDIOLATIJNS -IS EN -A

213

Bij de vrouwelijke substantieven op -a vielen door het vervluchtigen van de -m in het Volkslatijn nominatief en accusatief echter samen (Lausberg 1972: 18-19). In persoonsnamen op -a bleef het onderscheid gevrijwaard door een Protoromaanse innovatie waarbij de casus obliqui een verlengde en beklemtoonde uitgang kregen op -ána, die nadien verdofte tot -áne: VOLKSLATIJN

GALLO-ROMAANS

OUDFRANS

nom.

Theudebért-a

Theodebért-a

Theodebért-e

acc.

Theudebért-a(m)

Theodebert-ána

Theodebert-áne

De tegenstelling is ook te zien in appellativische persoonsbenamingen als Oudfrans ante/antain ‘tante’, nonne/nonnain ‘grootmoeder’, pute/putain ‘hoer’. Traditioneel wordt aangenomen dat de imparisyllabische verbuiging ontstond onder invloed van de zwakke verbuiging in het Germaans, waar de naamvalstegenstelling eveneens wordt uitgedrukt door middel van -n (maar dan zonder accentverspringing): got. Maria/Marian, Marþa/Marþan, ohd. Maria/ Mariun, Berhta/Berhtun. Een ontlening van buigingsmorfemen aan een andere taal is echter ongewoon (Van Loon 2005: 200-201). Aannemelijker is dat het Romaanse -ána ontstond naar analogie van Latijnse imparisyllabische substantieven als compánio/companiónem, Cato/Catónem en ontleende Germaanse namen als Hugo/Hugónem enz. (Lausberg 1972: 19, 56-57). Bij de eigennamen behoren 526 Truta … signum Trutane (Regula 1956: 26) en 543 Ansleubana (nom. en abl.) tot de oudste voorbeelden (Pardessus 1843: 107; Schramm 1957: 125).(37) Vroege voorbeelden komen geregeld voor in de oudste oorkonden van St.-Bertijns (telkens gen. of dat.): 686-7 Childebertanę, 788 Sigebertanę, 810-12 Ebertanę, 867 Megendsindane, 867 Aldgudanę, Odgudanę (haar dochter)(DB 17-18, 39, 45, 70-71). Ook de vrouwennamen op -is zijn een innovatie die veroorzaakt werd door het Noord-Romaanse tweecasussysteem. De nieuwe uitgang vindt zijn ontstaan in Germaanse vrouwennamen op -i die we vanaf de zesde eeuw in inscripties zien verschijnen (zie 5.2.4): 491 Rudehilde, 517 Aunegilde, vóór 540 Hostrildi, ca. 546 Arigunde, 547 Teoptecunde, 557 Gundihildi, 6e Tanilldi, Trasildi, [..]iindihildi. Een nominatief op -i was het Latijn vreemd en bovendien dreigde door het vervluchtigen van de -m het onderscheid tussen de nominatief Gundihildi en accusatief Gundihilde(m) te verdwijnen. De anomalie werd verholpen door in de casus rectus de Proto-Romaanse nominatiefuitgang -s toe te voegen, naar het voorbeeld van het herschikte paradigma van sommige feminina in het Volkslatijn: nom./obl. fortis/forte, fontis/fonti, virtutis/virtute (37) Becker (2009: 81) vermeldt in dat verband Latijnse cognomina in grafschriften uit Spanje als Iulia Iuliane, Iulia Heliane = Iulia Helias (zie ook Wierschowski 2001: 363). Ze dateren echter al uit de tweede-derde eeuw en zijn niet Germaans.

214

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

‘deugd’, noctis/nocti (Lausberg 1972: 44-46, 83). De verschillende fasen van het proces zijn geschetst in volgende tabel: VOLKSLATIJN

GALLOROMAANS

MEROVINGISCH

OUDFRANS

nom.

Theudhild-a

Theodhild-i

Theodhild-is

Theodhil-z

acc.

Theudhild-a(m)

Theodhild-e(m)

Theodhild-(e)

Theudhelt

Het Gallo-Romaans was de enige Romaanse taal die de flexievernieuwing met de suffixen -ana en -is doorvoerde, met de duidelijke bedoeling het tweecasussysteem te handhaven. In de andere Romaanse talen zette de innovatie niet door, zodat men moet aannemen dat zij ten laatste in de vijfde eeuw op het eencasussysteem zijn overgestapt. Het flexieverschil tussen nominatief en casus obliquus bleef in het Oudfrans bewaard tot in de dertiende eeuw. In Artesië gaat de nominatief van deze vrouwennamen nog in de jaren 1295-1301 uit op -s: Alais (< Athalhaidis), Erembours, Ermengars, Ghietrus (< Gertrudis), Heluis (< Heilwidis), Liegars, Mahaus (< Mahthildis), Mainsens (< Meginsindis) (Bougard-Gysseling 1970). Het bestond toen ook nog in Dijon: 1254 Aramborz, 1280 Arembourgs dicta Columba (< Eremburgis), 1283 Moingardis, 1331 Moingears (< Ermengardis) (Carrez 1942: 100, 105). In Parijs vindt men er echter in 1313 geen spoor meer van (Michaëlsson 1951). 5.2.6. Welke Germaanse taal was de basis van de vrouwennamen op -is? 5.2.6.1. Frankisch? De nieuwe namen op -is komen enkel voor in vrouwennamen van Germaanse oorsprong, niet in Latijnse of andere vreemde namen. Voor zover Latijnse namen in de vroege middeleeuwen nog voorkwamen, eindigden die steeds op -a, nooit op -is: Agatha, Clementia, Katharina, Margarita enz. (zie o.m. Morlet 1972, passim). Het ligt voor de hand dat de oorzaak voor het ontstaan van twee aparte flexieklassen moet worden gezocht in het Germaans. Niet alle Germaanse dialecten komen evenwel daarvoor in aanmerking en verwonderlijk genoeg het Nederfrankisch van de Merovingische heersersklasse wellicht nog het minst. De splitsing van vrouwennamen in twee flexieklassen is karakteristiek voor het Merovingische Romaans. De namen op -is zijn onbekend vóór de zesde eeuw, maar zijn al in de tweede helft van die eeuw de regel in de taal van Gregorius van Tours (°538) en Venantius Fortunatus (°536) (zie 5.2.1).

VROUWENNAMEN OP MEDIOLATIJNS -IS EN -A

215

Ze verschijnen ook al zeer vroeg in het sterk gegermaniseerde Austrasische deel van het rijk: Vochem (Keulen) 6e Rignedrudis, Theux 7e Berefridis (of Beretridis?), Mainz 7e Audolendis, Bertisindis, Leutegondes (gen.), Munetrudis puella, Radelindis, Roteldis, […]lindis filia Velandu et Thudelindi (R. 470). Enkel in Thudelindi lijkt de aanhechting van -s nog niet voltrokken te zijn. De vroege Neustrische en Austrasische voorbeelden versterken de indruk dat de innovatie ontstond onder de invloed van het Franco-Romaans, dat na de onderwerping van de Visigoten (slag van Vouillé in 507) en de Boergonden (slag van Autun in 524) op weg was de dominante taalvariant in Gallië te worden. Problematisch is echter dat het Frankisch als West-Germaanse taal op het ogenblik dat het Merovingische Romaans zijn eerste namen op -is ontwikkelde, waarschijnlijk zelf al het onderscheid tussen beide flexieklassen had opgegeven. Uit een aantal vooral Zuid-Duitse inscripties blijkt dat vrouwennamen van zowel ō- als iō-verbuiging al in de zesde eeuw in de nominatief uitgangsloos waren geworden en althans in de nominatief geen onderling verschil meer vertoonden (chronologisch, naar R. 1987): 2e Baloubourg (Grieks; voor Waluburg?) (Egypte) 500-550 Haribrig (voor -birg) (Weimar) 532-535 Bliþgu(n)þ (Baden-Württ.) ca. 550 Hahwar (Weimar) 550-568 Godahi(l)d (Bezenye, Hongarije) (uitvoerig Nedoma 2004: 310) 550-600 [Auij]abirg (Schwaben) (uitvoerig Nedoma 2004: 139-140) 560-600 Alagu(n)þ (Schwaben), Alirgu(n)þ (Baden-Württ.) 567-600 Agilaþruþ (Hessen) 567-600 Þuruþhild (Hessen) 6e Ailrun (Schwaben) (zie nu Nedoma 2004: 167). ca. 600 Aodli(n)þ (Schwaben) (zie Nedoma 2004: 189) Het 2e-eeuwse Baloubourg terzijde gelaten, dat als chronologische en geografische uitschieter minder betrouwbaar is, zijn alle andere namen afkomstig uit Centraal- of Zuid-Duitsland. Volgens Nedoma (2004) zijn ze Vooroudhoogduits of Langobardisch. Onzeker is of Hahwar wel een vrouwennaam is. Nedoma (2004: 317-18), die de naam Hahwar uitvoerig bespreekt, houdt hem voor een mannennaam. Vrouwennamen op -wara (Berhtwara, Hildiwara) behielden door hun kortlettergrepigheid in het West-Germaans hun eindvocaal, maar werden in Duitsland wellicht al in de zesde eeuw geapocopeerd tot Berhtwar, Hiltwar (zie 5.2.6.1). De 6e-eeuwse inscripties laten zien dat ō-stammen als Gairaberg, Ailrun en iō-stammen als Raginhild in het West-Germaans in hun nominatief geen verschil meer vertoonden, in tegenstelling tot hun Gallo-Romaanse (Gerberg-a vs. Ragnild-is) en Noord-Germaanse naamgenoten (Ingebiorg vs. Ragnhild-r):

216

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

wgm. vrouwennamen

mannennamen

ō-stammen

jō-stammen

nom.

Gairaberg-

Gundihild-

a-stammen Willihelm-

acc.

Gairaberg-a

Gundihild-i(a)

Willihelm-a

De ō- en iō-stammen verschilden aanvankelijk enkel nog van elkaar in de casus obliqui, maar ook dat verschil, dat slechts van ondergeschikt belang was, werd waarschijnlijk al snel genivelleerd (zie ook 5.3). Relicten van de -i zijn in vrouwennamen enkel nog te vinden in de casus obliqui in de oudste overlevering. In het Oudengels is een spoor van de oude -i in de nominatief alleen nog indirect te zien in de umlaut van namen als 9e Burgðrӯð (Searle 1897) < oe. þrӯð ‘kracht’ (< *þrūþi) en vooral (zie 4.4.3.2) Sigegӯþ < *gunþ(ijō) ‘strijd’. In de Friese runeninscriptie Gisuhildu (dat.; zie echter ook 4.3.4.2.3), die dateert van vóór 800, is van de oude -i geen spoor meer (Gysseling 1980: 14). In soortnamen, die meestal korter zijn dan persoonsnamen en daardoor hun uitgangen langer behielden, is -i soms nog zichtbaar in de Karolingische periode. In het Oudhoogduits is -i enkel nog te vinden in Rijnfrankische teksten uit de achtste eeuw (Franck 1909: 66-67), onder meer in de toen al archaïsche substantieven ca. 800 gūdea ‘strijd’ (gen.sg.) en hiltiu ‘strijd’ (dat.sg.) in het Hildebrandslied. In het Oudsaksisch is -i omstreeks 800 nog aanwezig in de nominatief: sibbia, eggia ‘scherpte’, minnia ‘liefde’, ređia ‘rede’. De uitgang is echter afkomstig van de accusatief, zoals o.m. blijkt uit de klankwettige nominatief hel naast het jongere hellia ‘Hölle’ (Holthausen 1899: 103). 5.2.6.2. Oernoords, Boergondisch of Gotisch? Wanneer het Gallo-Romaans in de zesde eeuw twee aparte paradigma’s ontwikkelde voor vrouwennamen, nam het dat onderscheid wel niet over van het West-Germaans, dat dit verschil immers al in de zesde eeuw had opgegeven en misschien nog slechts in ondergeschikte casussen bewaarde. In twee andere Germaanse taalgroepen bleef het onderscheid in de noemvorm echter voorlopig wel bewaard. Het is dus mogelijk dat zij aan de basis liggen van de Gallo-Romaanse namen op -is en -a. Het buigingsverschil tussen ō- en iō-stammen bleef het duidelijkst bewaard in het Oudnoors, onder meer in volgende namen (Noreen 1970: 260-265; Nedoma 2004: 151, 174): ō-stammen: nomin. Asleif, Droplaug, Guþrūn, Ingibiorg, Rannveig, Skialdvǫr iō-stammen: nomin. Geirðruðr, Hildigunn, Iófríþr, Ragnhildr, Sigþrūþr, Sig(f)ríþr, Ϸórelfr

217

VROUWENNAMEN OP MEDIOLATIJNS -IS EN -A

Beide klassen werden verbogen volgens onderstaande paradigma’s: ō-stammen

iō-(of īz-)stammen

nom.

Ingebiorg

Ragnhildr

ylgr ‘wolvin’

gen.

Ingebiargar

Ragnhildar

ylgjar

dat./acc.

Ingebiorgo

Ragnhildi

ylgi

De oorspronkelijke -i van de iō-stammen was in het Oudnoors enkel nog zichtbaar in de datief/accusatief Ragnhildi, Geirðruði, Hildigunni en tevens in de genitief van ylgjar, waar de -i door de eenlettergrepigheid van het woord beter bewaard bleef. In de nominatief was -i echter al in het Oudnoors (vanaf ca. 900) gesyncopeerd, maar naar analogie van goed overgeleverde mannennamen in oudere runeninscripties als Hlewagastiz, Widugastiz, Asugasdiz enz. (Antonsen 1975: 28, 41, 69) mag worden aangenomen dat de uitgang ook in vrouwennamen tot omstreeks 600-650 nog *Hildigunþ-īz, *Ragnahild-īz was. In theorie kunnen de Romaanse vrouwennamen op -gundis, -hildis dus rechtstreekse ontleningen zijn van Oernoordse op -īz. De hypothese is echter onwaarschijnlijk en ook letterlijk ver gezocht. De Oernoordse nominatiefuitgang -iz in feminina is immers zelf niet oorspronkelijk, maar een morfologische innovatie die pas in de vroege middeleeuwen en enkel in het NoordGermaans heeft plaatsgevonden (zie 4.4.2). Zoals de langstammige Gotische iō-stammen aiƕwatundi ‘paardentand’ (plantnaam), þiudangardi ‘koninklijk paleis’ en 6e-eeuwse Gotische namen als Tanilldi, Gundihildi enz. bewijzen (zie 5.2.4), werd de Oudnoorse uitgang -z pas in het jongere Oernoords, maar vóór de syncopering van de -i- (ca. 600) toegevoegd. Het verklaart het verschil in uitgang tussen Gotisch haiþi en Oudnoors heiþr ‘heide’, got. mawi en ono. mœr ‘meisje’, got. þiwi en ono. þír ‘dienares’ enz. Andere Oudnoorse woorden die wellicht aldus een toegevoegde nominatief op -z/r kregen, zijn merr ‘merrie’ (ogm. *marhiō), ӕr ‘ooi, schaap’ (ogm. *awi), gyltr ‘zeug’, kýr ‘koe’, sýr ‘zeug’. De Oudnoorse vrouwennamen op -r liggen niet aan de oorsprong van de Gallo-Romaanse op -is, maar zijn wel op een vergelijkbare manier tot stand gekomen. De Oernoordse innovatie in de nominatieven op -r werd veroorzaakt door de noodzaak tot vrijwaring van het onderscheid tussen nominatief en casus obliqui, dat in het Gotisch nog te zien is in nom./acc. frijōndi/ frijōndja ‘vriendin’, haiþi/haiþja enz. Toen de nominatief *Ragnhildi (< *-iō) en de accusatief *Ragnhildia in de zesde eeuw dreigden samen te vallen in *Ragnhildi, werd de nominatief versterkt met -z, dat het karakteristieke suffix was voor de nominatief in andere, voornamelijk mannelijke, maar toen ook nog in enkele vrouwelijke flexieklassen (zie 4.4.2). De oorzaak van de Oudnoorse innovatie is dus identiek aan die van de Gallo-Romaanse vrouwennamen op -is. Ook de periode waarin de vernieuwing zich doorzette, was

218

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

voor beide talen ongeveer dezelfde. De vernieuwing in het Romaans kan vrij precies gedateerd worden aan de hand van namen als Gundihildi, Tanilldi, Trasildi enz., die omstreeks 550 worden afgelost door de eerste namen op -is (zie 5.2.4). De Oernoordse vrouwennamen op -iz/ir zullen eveneens rond die tijd zijn ontstaan. Enigszins tegen de verwachting in wijzen alle gegevens erop dat het GalloRomaans het flexieonderscheid tussen vrouwennamen op -a en -is niet overnam van het Frankisch of een andere West-Germaanse taal, waar ō- en iō-stammen immers al in de zesde eeuw waren samengevallen en slechts de cruciale casustegenstelling nom./acc. *Hildigund/Hildigunda gehandhaafd bleef. Het Gallo-Romaans nam het flexieonderscheid naar alle waarschijnlijkheid over van het Boergondisch of het Visigotisch, waar de tegenstelling tussen nominatief en casus obliqui werd uitgedrukt door de oppositie *Hildigundi/ Hildigund (eventueel Hildigundi/Hildigundia). In Boergondië bleven iō-stammen tot de tiende eeuw herkenbaar aan de uitgang -i (of -e), zoals in volgende namen uit de omgeving van Lyon of Dijon: 491 Rudehilde, 517 Aunegilde, ca. 546 Arigunde, 547 Teoptecunde, 6e Trasildi, [..]iindihildi (Reichert 1987), 887 Belectrudi, Gerbergia, Ingeltrudim, Teteldi (Carrez 1942: 90-91). Pas in de tiende eeuw moest -i er de plaats ruimen voor de Franco-Romaanse uitgang -is (zie 5.2.4). In Aquitanië en Spanje, die lang Visigotisch gebied waren, komen tot in de elfde eeuw namen op -i voor: 870 Aragunti, Astrilli, 917 Ermilde, 926 Aragonti, Berildi, Teodildi, 996 Richelde, 1002 Aurilde, 1009 Aurildi, 11e Bonildi, Christildi, Donatildi, Maurildi, Pallildi (Becker 2009: 49-51, 58, 81, 229-30). Vanaf de tiende eeuw vindt men er naar Franco-Romaans model namen op -is als 951 Richildis, 990 Adalgards, Adalgardes, 983 Leutgardis, 993 Ermensindis (Becker 2009: 61). De oorsprong van de Mediolatijnse vrouwennamen op -a en -is is dus niet te zoeken in de taal van de politiek dominante Franken, maar in die van Visigoten en Boergonden. Visigoten en Boergonden verloren resp. in de slag van Vouillé in 507 en de slag van Autun in 524 weliswaar hun gebiedsdelen in Gallië aan de Franken, maar door hun historisch en wellicht ook cultureel groter prestige bleef hun invloed doorwerken in de taal van de Frankische overwinnaars, die het onderscheid tussen ō- en iō-stammen wellicht al grotendeels hadden opgegeven. 5.2.6.3. Het ontbreken van vrouwennamen op -ia en -is vóór ca. 500 Het blijft een onopgeloste vraag waarom het Romaans tot de zesde eeuw wachtte om het verschil tussen Germaanse vrouwennamen uit de ō- en iō-klasse met de uitgangen -a en -is weer te geven. Het Klassiek Latijn gaf nochtans de Oudgermaanse uitgangen van eigennamen doorgaans getrouw weer: ja-stammen als 1e Asciburgium (Asberg), ca. 350 Quadriburgium

VROUWENNAMEN OP MEDIOLATIJNS -IS EN -A

219

(Qualburg), Burgundios, i-stammen als de namen op -baudes, -gastis, -meris (zie 5.1). Het Oudgermaanse onderscheid tussen ō- en iō-klasse bij de vrouwennamen vindt men echter niet weergegeven. Het Klassiek Latijn gaf alle tweestammige vrouwennamen slechts met de uitgang -a weer, niet met -ia: ca. 18 Thusnelda, 455 Glismoda, 481 Ragnahilda, ca. 500 Audefleda enz. De weinige keren dat -ia voorkomt, is dat in namen van moedergodinnen of opperwezens en gaat het veeleer om epitheta (zie 5.2.1). Ook toponymische iō-stammen werden met -ia weergegeven, zoals 1e silva Caesia, in 796 Heissi, een bos bij Werden, Austeravia of Glaesaria, een barnsteeneiland in de Noordzee (R. 357). Waarom dat bij de vrouwennamen op -iō werd nagelaten, is een raadsel. Een factor die daartoe heeft bijdragen, was wel dat vrouwennamen van de ō- en iō-klasse in het Oudgermaans nog volledig op dezelfde manier werden verbogen, al gold dat natuurlijk evengoed voor Nehalennia of Caesia, waar de jod wel wordt gespeld. Een verschil in auslaut tussen kort- en langlettergrepige iō-stammen, zoals te zien tussen got. sibja, halja en got. mawi, frijōndi, bestond in het Gemeengermaans nog niet. Beide gingen in de nominatief nog uit op -ia (< -iō) en waarschijnlijk was dat ook het geval voor vrouwennamen als *Aþalgunþia, *Friþuhildia, *Aþalhaidia enz. Het ontbreken van tweestammige vrouwennamen met de spelling -ia kan te maken hebben met de geografische herkomst van het overgeleverde materiaal. De oudst overgeleverde vrouwennamen met sporen van de iō-klasse zijn afkomstig uit Boergondisch, Alamannisch of Visigotisch gebied en dateren pas van omstreeks 500: 491 Rudehilde, 517 Aunegilde, vóór 540 Hostrildi. Oudere vrouwennamen uit deze volksgroepen, die pas in de late oudheid in contact kwamen met de Romeinen, zijn niet overgeleverd, maar zouden in dat geval mogelijk wel zijn gelatiniseerd tot *Rudehildia, *Aunegundia. Alle tweestammige vrouwennamen die vóór de zesde eeuw zijn overgeleverd, eindigen in de nominatief op -a (zie boven). Hoewel er hier en daar overlappingen zijn, zoals bij 531 Dumilda (Rome) naast 557 Gundihildi (Rieti), zijn ze allemaal Oost-Gotisch (nadien Langobardisch) of West-Germaans en geografisch vrij duidelijk gescheiden van de Zuid-Germaanse namen op -i. De scheiding tussen beide grote arealen vindt men in de middeleeuwen voortgezet in het Mediolatijn. In Langobardisch Italië, Duitsland en de Nederlanden eindigen gelatiniseerde vrouwennamen vrijwel steeds op -a en ontbreken die op -is, in het Gallo- en Ibero-Romaans komen ze beide voor. Het dialectverschil tussen beide Germaanse taalgroepen dateert al uit de late oudheid. In het West-Germaanse blok verloren tweestammige vrouwennamen al vroeg hun nominatiefuitgang, waardoor ō- en iō-stammen samenvielen (resp. *Gaisaberg en *Gundihild). In het Zuid- en Noord-Germaans bleven beide gescheiden als *Gaisaberg vs. *Gundihildi, zoals (ondanks het uiterlijke verschil) te zien in Zuid-Germaans Gundihildi, Gundihildis en Noord-Germaans Gunnhildr. De isomorf brengt ook een intern verschil aan het licht tussen Franken (Gairathruth, gelatiniseerd Gairatruda) en Merovingische Franken (Gairatrudis)

220

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

en enigszins onverwacht ook tussen enerzijds Oost-Goten (Dumilda, Ranihilda) en anderzijds Visigoten en Boergonden (Gundihildi, Sisegundia). Oost-Gotische vrouwennamen gaan in het Mediolatijn uniform uit op -a en wijzen derhalve zoals de namen in Zuid-Duitse runeninscripties op uitgangsloze nominatieven (zie 5.2.6.1). Hoewel de directe bewijzen voor dat laatste ontbreken, zijn die wel te vinden bij de Oost-Gotische mannennamen: 467 Gesiric (inscriptie), 551 Ufitahari, Wiljariþ, Hosbut, Gudilub, Filithanc, 594 Filimuth. Nog oudere uitgangsloze namen als ca. 275 Hilderith, (diens zoon) ca. 350 Geberich (wellicht Geberith), 459 Valamer (vader van Theoderik de Grote) e.a. zijn niet bewijskrachtig. Ze komen pas voor bij de 6e-eeuwse auteurs Cassiodorus, Jordanes en Procopius en zijn wellicht verjongde vormen. Wagner (1984: 151-153; 2000: 165) en Francovich Onesti (2008: 279) hebben op grond van de uitgangsloze vormen verondersteld dat de nominatief en accusatief in het Zuid- en Oost-Germaans in de omgangstaal waren samengevallen. Dat laatste is gelet op de hoge positie van persoonsnamen in de animaatheidshiërarchie onwaarschijnlijk aangezien het zou betekenen dat elk flexieverschil tussen noemvorm en casus obliquii verdwenen zou zijn. 5.3. TWEESTAMMIGE NAMEN ZONDER UITGANG 5.3.1. Uitgangsloze namen als herkomstmerk Tweestammige vrouwennamen eindigen in de nominatief in Romaans taalgebied op -is of -a, in Germaans taalgebied komen ze in gelatiniseerde vorm enkel voor met de uitgang -a. Tot de ruime verspreiding van die laatste uitgang in Germaans taalgebied heeft bijgedragen dat hij vóór de zesde eeuw in het Latijn de enige uitgang was en in de Germaanse talen vertrouwd in de oren klonk als uitgang van de accusatief (ohd. nom./acc. Gerdrud/Gerdruda) (zie 5.2.6.1). Hoewel vrouwennamen op -a vaak voorkomen in Germaans taalgebied, was dat niet hun uitgang in de volkstalen. Tweestammige vrouwennamen, zowel die van de vroegere ō- als iō-klasse, waren al minstens in de zesde eeuw in de nominatief uitgangsloos geworden, zoals blijkt uit runeninscripties uit Centraal- en Zuid-Duitsland: 500-550 Haribrig, Bliþgunþ, Hahwar, 550-600 Godahild, [Auij]abirg, Alagunþ, Alirgunþ, Agilaþruþ, þuruþhild, Ailrun, Aodlinþ. In de overige naamvallen kregen ze een vocalische uitgang, in de datief Brunihildu, in de accusatief Brunihilda (Franck 1971: 181-182). Wanneer in Mediolatijnse bronnen een tweestammige vrouwennaam (of mannennaam) zonder uitgang verschijnt, is de kans bijgevolg groot dat de genoemde persoon een Germaanstalige was of dat zijn naam door een Germaanstalige werd geschreven. Knoch (1969: 125) heeft uitgangsloze namen als Angilmar, Ratburc typisch genoemd voor bronnen uit Germaans

TWEESTAMMIGE NAMEN ZONDER UITGANG

221

taalgebied. Bergmann (1971: 126) schrijft uitgangsloze Germaanse namen in het evangeliarium van Cividale (Friuli) uit de negende en tiende eeuw toe aan Germaanstaligen, die op -e of -o aan Langobarden. Uitgangsloze vrouwen- of mannennamen komen ook in bronnen uit Romaanstalig gebied gebied voor, maar de kans daarop is taalkundig kleiner. In het Gallo-Romaanse tweecasussysteem bezat de casus rectus een overte uitgang, die de voortzetting was van de Latijnse nominatief, en was het de casus obliquus die zonder uitgang bleef: nom./acc. Adelarz/Adelart, Mahauls/Mahault. In de moedertaalgrammatica van een Germaanstalige was het omgekeerd: de noemvorm was uitgangsloos, de casus obliqui werden gemarkeerd: nom./acc. Adalhard/Adalharda(n), Mahthild/Mahthildu. Voor een Romaanstalige bezat de hoofdvorm van een naam een morfeem, voor een Germaanstalige was hij uitgangsloos. De kans dat uitgangsloze namen in Romaanse bronnen verschijnen, zoals bv. Gerburc, Alboelt, Edenelt, Radohilt, Adalbrug, Ratbrut in het Polyptychon Irminonis, is dan ook klein. Het betreft steeds een vorm in een accusatiefverband zoals habent infantem Edenelt (Longnon 1886: 29-30). Op grond van die algemene vaststelling kunnen met de nodige omzichtigheid conclusies worden getrokken over de taalgroep waartoe de scribent of de naamdrager behoorden en over de taaltoestand in de grensgebieden tussen Romaans en Germaans. In een opsomming van lijfeigenen uit de buurt van Boulogne en Samer komen in de negende eeuw volgende vrouwennamen voor, telkens in een nominatiefverband (DB 70; gegroepeerd volgens eindbestanddeel): Carly-Wierre 867: Edeborg, Hildborg, Radborg, Thrasborg, UUaldburg; Ehgelhild, Folclind, Hirmenlind, Irmenlind, Megenlind; Engelgard, Hildegard, Irmengard, Liodgard; Megendrod, Ereprad; Megensind; Uodolbert Thancuuara, Hildeuuara, Ehgeluuara, Gelduuara, Markuuara, Folcuuara, Megenuuara, Stilluuara De uitgangsloze vrouwennamen zijn een aanwijzing dat de omgeving van Boulogne in de negende eeuw nog grotendeels Germaanstalig was. Alleen Uodolberta is wegens de uitgang en het tweede bestanddeel -berta mogelijk Romaans (zie 4.3.4.2.5.3 en 5.3.2). De vele kortstammige namen op -wǎra zijn de enige die niet uitgangsloos zijn. Ook in Gent behouden de namen op -wara hun eindvocaal (zie 3.4.1 en 4.3.4.1). Hetzelfde beeld is te zien in het polyptychon van St.-Bertijns uit de jaren 844-864, die echter slechts is overgeleverd in latere kopieën. Hij vermeldt tientallen namen van vooral mannen uit de omgeving van Terwaan en St.-Omer (DB 59-63). Zoals de vrouwennamen hebben de meeste namen in de nominatief geen uitgang en mogen ze op grond van hun morfologie beschouwd worden als Oudnederlands:

222

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

Zudausques, Fersinghem enz.: Berenger, Amalger, Stracfret, Thegen maior, Benemar, Brunger, Megenger, Engelger (waarnaast alius Engelgerus), Badager, VUalager Poperinge: Godobert caballarius, Mortbert caballarius, Aldbert Wizernes: VUinetmar maior, Hlodoger caballarius Audrehem: Suithger caballarius Terwaan: Hildeburg, Beretger, Frumger 5.3.2. Tweestammige namen met of zonder uitgang in Germaans taalgebied De mate waarin in Germaanstalig gebied van de Mediolatijnse vorm op -a of van de uitgangsloze nominatief gebruik werd gemaakt, was afhankelijk van de tekstsoort, van de status van de naamdrager en van de betekenis. In administratieve documenten voor intern gebruik, zoals goederenregisters, cijnslijsten, polyptycha, verschijnen persoonsnamen zeer vaak zonder uitgang, met hun vorm in de volkstaal. Sonderegger (1961: 260) heeft vastgesteld dat vrouwennamen in de voorontwerpen van de oorkonden van St.-Gallen meestal zonder uitgang verschijnen, maar in de netversie van de oorkonden zelf de Latijnse uitgang -a krijgen. Het verschil naargelang van de tekstsoort is ook goed na te gaan in het Oudsaksisch. Zowel iō-stammen (-burg, -heid, -rad, -mod, -gard) als ō-stammen (-berg, -laug, -rūn) verschijnen meestal zonder gelatiniseerde uitgang (Schlaug 1962: 12 en passim): -berg/berga: 897 Gerberg, ca. 850 Liutbirg, Liudburg, Marcberg, ca. 870 Amulberg, Isanberg (= Isanburg), ca. 990 Ricberg, ca. 1000 Swanebergh -laug/lauga: ca. 830 Eillog, 835/863 Ruodloug, ca. 850 Folclog, ca. 870 Adallog, Geualog, Hildiloc, Holog, 9e Berolog, Helemlog, 970 Berhtlog, ca. 1000 Wendillog -rūn/rūna: ca. 870 Frithurun, Wendilrun, ca. 1000 Godrun -wăr/wăra: ca. 870 Athalwar, Odwar Zoals te zien aan de laatstgenoemde reeks, hebben ook de kortstammige ō-stammen op -wăra (die op -geva komen er niet voor) in het Oudsaksisch de geapocopeerde vorm -war, die zoals blijkt uit het Oudhoogduits waarschijnlijk al dateert van de zesde eeuw (zie 5.2.6.1). De tegenstelling tussen -war en -wara vormt een al oude isoglosse tussen enerzijds Oudsaksisch en Oudhoogduits en anderzijds Oudengels en Oudnederlands, waar -wăra en -gĕva niet geapocopeerd worden (zie 4.3.4.1 en 5.3.1). Wanneer tweestammige vrouwennamen in het Oudsaksisch toch met de uitgang -a verschijnen, zijn ze bijna steeds afkomstig uit literaire en gestileerde Mediolatijnse bronnen (vitae, annales) of zeer formele officiële documenten (diplomata). Het gebruik van de Latijnse uitgang is bovendien sociolinguïstisch

TWEESTAMMIGE NAMEN ZONDER UITGANG

223

bepaald. De naamdraagsters zijn meestal van hoge stand: ca. 800 Gerswinda (Vita Karoli Magni; concubine van Karel de Grote), ca. 870 Reginhilda (Vita Liutbirgae), 9e Amulburga (Vita Liudgeri), 10e Aethelheida (kroniek; keizerin), 961 Gundrada (keizersdiploma; abdis), 976 Sigiburga (keizersdiploma; abdis), 994 Hildiburga (keizersdiploma; abdis), 997 Frederuna (keizersdiploma; gravin) 1014 Reinilda (kroniek van Thietmar), 1024 Burgareda (Annales Quedlinb.) enz. In administratieve documenten en bij personen uit lagere standen komt -a zelden voor. Uitzonderingen zijn ca. 900 Alfgarda, Helmburga, cijnsplichtigen. De in 980 genoemde Williburga is de vrouw van een laat, maar ze staat wel vermeld in een keizersdiploma (Schlaug 1962). Sommige personen treden aldus naargelang van de bron zowel op met een gelatiniseerde versie van hun naam als met hun naam in de volkstaal. Abdis Gerbirg van Gandersheim, een nicht van Otto I, staat in keizersdiploma’s steeds vermeld als Gerburga, in andersoortige bronnen uit de jaren 957-1001 heet zij Gerbirg. De stichteres en eerste abdis van de abdij Kemnade (aan de Weser) heet bij de Annalista Saxo in 967 Frederuna, in een necroloog Friderun (S. 1962: 89, 91). Er zijn ook grote regionale verschillen. Het aantal namen met Latijnse uitgangen is merkelijk groter in de oorkonden van Sankt Gallen dan in die van Freising en Fulda. De nabijheid van het Romaans heeft daarin wellicht een rol gespeeld. Het verklaart ook de grote verschillen tussen Noord en Zuid in de Nederlanden. In het Noorden zijn de verhoudingen vergelijkbaar met die in het Oudsaksisch (zie boven). Tweestammige vrouwennamen (en mannennamen, die niet zijn weergegeven) hebben er vaak geen uitgang: Emmerik 828 Adaluuih, Folcuuihc, Geruuih, Harduuih, Liuduuih, Marcuui, Sigiuuih, Gerild, Tadhild, VUerinhild, Adalgard, Odilgard, Liutburn, Liuduuar (DB 316-317; kopie) Wadenooien 850 Gelburg, VUerinburg, Geruui, Oduui, Alfrad, VUigrad, Meginsuind, Reginlind, Ricgard (DB 322) Omgeving Utrecht 10e-11e Erinburg, Garburg, Siburg, Elegsuind, Frithesuind, Thiatlind (DB 338-342) Het gebruik van uitgangsloze vormen sluit gelatiniseerde namen in hetzelfde document niet uit. In de oorkonde van 828 uit Emmerik hebben alle namen van de ca. veertig genoemde mancipia (de hierboven niet genoemde mannen inbegrepen) de uitgangsloze vorm van de volkstaal. De namen van de ongeveer dertig (mannelijke) getuigen na het woord Signum op één na (Signum Hildirad) staan echter in de Latijnse genitief. Scribenten maakten van de dubbele mogelijkheid gebruik om betekenissen te desambigueren. In de 10e11e-eeuwse Utrechtse goederenlijst wordt uitzonderlijk een Latijnse accusatief gebruikt in de zinssnede Thangburgam habuit om te vermijden dat Thangburg verkeerdelijk als onderwerp zou worden geïnterpreteerd (DB 340). In de oorkonde betreffende Wadenooien uit 850 bedient de scribent zich in de notitie VUigrada cum uno infante van de Latijnse uitgang -a om elk misverstand

224

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

over de sekse van de naamdraagster uit te sluiten. Het bestanddeel -rad kon immers zowel mannen- als vrouwennamen vormen (zie 4.3.4.2.2), zoals de namen Helprad (een man) en Alfrad (een vrouw) in hetzelfde document bewijzen. In de zuidelijke Nederlanden komen verhoudingsgewijs meer gelatiniseerde vrouwennamen voor dan in andere Germaanstalige gebieden. Hoewel de invloed van het Romaans hier evident lijkt, is de directe oorzaak niet in het Franco-Romaans te zoeken. In dat geval zou men in Vlaanderen meer gelatiniseerde vrouwennamen op -is verwachten, terwijl die vóór de elfde eeuw vrijwel steeds uitgaan op -a. De enige namen op -is in de vroege oorkonden van St.-Bertijns en Gent zijn: Guines 808 Lebdrudis (DB 40) en O.-Vl. 797 Ermengardis. Bij die laatste naam stond echter oorspronkelijk Ermengarda (DB 133; zie 5.2.3). Zelfs in een oorkonde van Karel de Kale uit 866 wordt de naam van de uenerabilis matrona Bertruda (DB 66) uit de omgeving van St.-Omaars niet met -is gespeld. De Mediolatijnse vormen op -a sloten wellicht beter aan bij de eigen Germaanse morfologie, waar -a voorkwam als uitgang van de accusatief (zie 4.4.1). Vroegmiddeleeuwse oorkonden uit Vlaanderen bevatten daarnaast ook tal van uitgangsloze namen waarbij men dezelfde sociolinguïsche verschillen ziet als elders. Namen van oorkonders en getuigen komen steeds met gelatiniseerde uitgangen voor. Slechts in opsommingen van mancipia of cijnsplichtigen verschijnen vaak de uitgangsloze vormen van de volkstaal. Het standsverschil blijkt in een oorkonde van 867 uit de streek van Terwaan waarin Heribertus en zijn vrouw Megensinda aanzienlijk bezit, waaronder een vijftigtal mancipia aan de abdij St.-Bertijns schenken (DB 69-70). De namen van de mancipia (ook die van de mannelijke mancipia, die hieronder niet zijn opgenomen) krijgen (behalve Liodrad) geen uitgang: -burg: Edeborg, Erkembrog, Hildborg, Radborg, Thrasborg, UUaldburg -gard: Engelgard, Hildegard, Irmengard, Liodgard -hild: Ehgelhild (sic), Irmenhild -lind: Adalind, Folclind, (H)irmenlind (2), Megenlind (2), Regenlind (2) -rad: Liodrad, Ereprad, Thegenrat (mogelijk mannennamen; zie verder) -s(w)ind: Megensind, Regenset (sic), Rofsind (sic), Thiodsind -thruth: Megendrod In één geval is de uitgang gecorreleerd met een standsverschil. In de oorkonde komen twee personen voor met de naam Megensind(a). Het mancipium Megensind staat vermeld met de uitgangsloze volkstalige naamvorm. De gelijknamige oorkondster en schenkster treedt echter op met de Mediolatijnse naamvormen Megensinda, Megensindę (datief), Megensindane (genitief). In enkele gevallen zijn in de oorkonde de namen van mancipia wél gelatiniseerd. De Latijnse uitgangen zijn hier gebruikt om te desambiguëren. De enige gelatiniseerde naam bij de vrouwelijke mancipia is Liodrad. De

TWEESTAMMIGE NAMEN ZONDER UITGANG

225

Latijnse uitgang was nodig omdat namen op -rad ook voor mannen werden gebruikt. Van de mancipia Ereprad en Thegenrat in hetzelfde document kunnen we daardoor het geslacht niet met volledige zekerheid bepalen. Hetzelfde geldt voor Uodolberta, die zonder de Latijnse uitgang niet eenduidig als vrouw herkenbaar zou zijn. Het is niet zonder reden dat de enige van de ca. 25 mannelijke mancipia (Hathalec, Thiodfret, Ruotholf enz.) die een gelatiniseerde naam dragen, personen zijn met een naam op -bert: Asbertus, Grimbertus en Ostobertus. Het naambestanddeel vormde (zeker in het Romaans) ook zeer vaak vrouwennamen (zie 4.3.4.2.5.3). De criteria voor het gebruik van uitgangsloze of Latijnse naamvormen zijn niet steeds even duidelijk als in bovengenoemd voorbeeld. Een lijst van censuarii van de St.-Pietersabdij van omstreeks 944 heeft Tietlenda naast Gerlent, Hengelsenda naast Meinsent (DB 138). Soms is er wel consequent een regel gevolgd, maar is niet duidelijk waarop die berust. In een lijst met cijnsplichtigen uit Roborst (?) uit 1026 hebben alle persoonsnamen gelatiniseerde uitgangen (Rotbertus, Gerardus, Berengerus, Stephanus, Lantbertus, Balduuinus, Ansboldus, Ingelbertus enz.), behalve die op -ulf, die systematisch met hun uitgangsloze volkstalige vorm verschijnen: Rodulf (2×), Gerulf, Arnulf, Erpulf (G SP 1). Typerend voor het chaotisch gebruik van uitgangen zijn de namen van een tiental lijfeigenen uit Caftmere (Camiers, Boulogne) in een oorkonde uit 853. De oorkonde is in een duidelijk corrupt afschrift overgeleverd, zodat de afwijkingen voor een deel daaraan zijn toe te schrijven: Ostorbaldum, Gernhardum, Herebaldum, Radburg, Sigberta, Thiodbert, Strilleburg, Vuifken, Iolithan, Liodburgan (variant: -m), VUinetbertan, Adalbertan (DB 55). De namen staan in een accusatiefverband en vertonen zowel Romaanse als Oudnederlandse kenmerken. Sigberta is wegens het tweede bestanddeel mogelijk Romaans, de uitgangsloze namen Radburg, Strilleburg, Thiodbert wellicht Germaans, al is niet uit te sluiten dat het Romaanse accusatieven zijn. VUinetbertan en Adalbertan (en misschien het raadselachtige Iolithan (variant Lolithan) worden traditioneel opgevat als accusatieven van zwakke feminina en als voorlopers van de Middelnederlandse accusatieven Dirwiven, Geertruden, Hadewigen, Lysbetten enz. Die laatste werden echter pas mogelijk in de twaalfde eeuw. Voordien gingen ze in de casus obliqui uit op vocaal: Berhtrade, Dirwive, Geertrude, zoals nog te zien in toponiemen als 1089 Ideslifeuata, 1216 Oujardelande, 1220 Ermengardebelc (Van Loon 1981: 504-507). Aangezien vrouwennamen op -bert(a) zo goed als alleen in het Romaans bekend waren (zie 4.3.4.2.6.3), is -an in de drie genoemde namen ofwel een verschrijving van de Latijnse uitgang -am (zoals in de tekstvariant Liodburgam) of van de Romaanse uitgang -ana van de imparisyllabische substantieven (Sigeberta/ Sigebertane. Een derde mogelijkheid is dat VUinetbertan en Adalbertan mannennamen zijn. In dat geval is de uitgang Oudhoogduits, waar accusatieven als Werinbrahtan, Petrusan, Hartmuotan de regel zijn (Braune-Eggers

226

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

1987: 184-185), of eventueel Oudsaksisch, waar -an naast -a/e voorkomt (Adaman of -a) (Holthausen 1899: 97). In het Oudnederlands zelf was enkel -e of -a bekend zoals te zien in Vroegmiddelnederlands contra Meinarde, Godescalche, Wenemare (Tavernier-Vereecken 1968: 177). De aanwezigheid van Oudhoogduitse taalsporen in de buurt van Terwaan en St.-Omer hoeft in de Karolingische tijd niet te verwonderen. Alle honores (graafschap, bisdom, abdij) in het gebied waren in de eerste helft van de negende eeuw in handen van de Unruochingen, die met de Karolingen verwant waren en over heel West-Europa hoge ambten bekleedden. De oorkonde van 853 gaat trouwens uit van abt Adalardus, die een zoon was van graaf Hunrocus/Unruoch van Terwaan (stamboom o.m. bij Le Jan 1995: 443; zie ook 5.4.1, noot 39). De uitgangsloze tweestammige vrouwennamen bleven in de volkstaal de regel tot ver in de middeleeuwen. In Oudgentse bronnen uit de 11e-13e eeuw treft men nog volgende tweestammige vrouwennamen zonder nominatiefuitgang aan (Tavernier-Vereecken 1968: 179-180): -burg: Alburg, Ellenburg, Godeburh, Hildeborch … -gard: Alfgard, Bergard, Ermengard, Frethegard … -hild: Bertild, Erkenilt, Ermenilt, Frodeld, Godild … -linþ: Alflent, Folclent, Herlint, Hildelent, Verdelent … -rād: Blithrad, Fredrad, Ingelrad, Landerd … -swinþ (-sinþ): Eversent, Gersent, Hersent, Hildesent … -wīh/wīg: Alewich, Folquich, Heylewig, Thietwich … Enkel de namen met een kortlettergrepig eindbestanddeel zoals -gĕve, -wăre gingen uit op een klinker. Die toestand veranderde in de late middeleeuwen onder invloed van de vele vrouwennamen van vreemde oorsprong die vanaf de twaalfde eeuw de Oudgermaanse vrouwennamen begonnen te verdringen en die alle op -a of -e eindigden: Agnese, Clemensie, Katharina, Kerstine, Lysabette, Mabilie, Margriete, Sybilia. Daarbij voegden zich nieuwe tweestammige namen op -e zoals de 13e-eeuwse Gentse namen Avesoete, Ymmesoete (Tavernier-Vereecken 1968: 180). De nieuwe namen droegen ertoe bij dat ook traditionele Germaanse vrouwennamen als Godelieve, Lutgarde, Machtilde, Reinhilde, Veerle (< Farahild) vanaf het Middelnederlands een “anorganische” nominatief op -e kregen en dan overgingen naar de zwakke verbuiging. 5.4. DE

UITGANGEN

-is

EN

-a EN

DE OUDFRANSE MOVERING

5.4.1. De Oudfranse vrouwennamen in het Polyptychon Irminonis Het onderscheid tussen vrouwennamen op -is (Gertrudis, Hadewigis, Herlindis, Liutgardis, Reinhildis) en -a (Amalberga, Hildwara, Madelberta,

DE UITGANGEN -IS EN -A EN DE OUDFRANSE MOVERING

227

Odrada) bleef de hele middeleeuwen door bewaard. Met uitzondering van het Oudnoors zijn de sporen van een tweedeling in de West-Germaanse talen zelf echter al van bij de oudste overlevering verdwenen (zie 5.2.6.1). Volgens welk criterium de uitgangen -is en -a precies verdeeld waren, was tot nu niet geheel duidelijk. Verwarrend was dat namen op -is in het Mediolatijn soms ook met de uitgang -a voorkomen: Gertrudis/Gertruda, Odrada/Odradis enz. (zie 5.2.2). Volgens Braune-Eggers (1987: 193) worden vrouwennamen in het Oudhoogduitse taalgebied meestal gelatiniseerd als ā-stammen, zelden als i-stammen (nom. op -is). Wagner (2013: 27-30) interpreteert het verschil tussen namen op -a en -is als een verschil tussen adjectieven en substantieven en acht invloed waarschijnlijk van Latijnse woorden als neptis, turris enz. Tavernier-Vereecken (1968: 179) concludeerde dat er in het Oudgentse namenmateriaal niet de minste systematiek te bespeuren viel. De onduidelijkheid is veroorzaakt door een gebrek aan geografische en chronologische differentiatie van het materiaal. De namen op -is zijn in oorsprong een louter Gallo-Romaanse ontwikkeling, maar werden als schrijftalige standaardvormen in de loop van de middeleeuwen ook buiten het GalloRomaans gebruikt (zie uitvoerig 5.2.3). Het inzicht in de precieze verdeling werd voorts bemoeilijkt door de misvatting dat de Gallo-Romaanse vrouwennamen op -a en -is één op één corresponderen met de Oudgermaanse ō- en iō-stammen. Schramm (1957: 158-168) zag in de uitgang -is het bewijs dat namen op -gardis, -gildis, -modis, -mundis, -radis, -sindis in het Oudgermaans gemoveerde iō-stammen waren. Er is ook over het hoofd gezien dat het Gallo-Romaans de ontleende Germaanse vrouwennamen aanpaste aan het eigen Romaanse naamgevingssysteem, dat sterk gebaseerd bleef op movering, terwijl die in het West-Germaans allang was opgegeven. De ontleende Germaanse namen ondergingen daardoor morfologische wijzigingen die in het Germaans niet bestonden. Ze kunnen bijgevolg niet worden gebruikt als bewijs voor het bestaan van de movering in het Germaans, zoals is gebeurd in het werk van Schramm 1957. Voor het onderzoek van de Gallo-Romaanse namen beschikken we over het polyptychon van abt Irmino van Saint-Germain-des-Prés, een uitzonderlijk rijke bron die duizenden namen en volledige gezinssamenstellingen bevat uit de omgeving van Parijs omstreeks 823 (Guérard 1844; Longnon 1886-1895). Het polyptychon laat zien hoe sterk Germaanse persoonsnamen de Romaanse naamgeving in de vroege middeleeuwen domineerden.(38) Bijna het hele gamma aan Germaanse naambestanddelen is er terug te vinden, ook vrij zeldzame als bv. Baldruna, Hildenibia (< -niwia), Lisabiris (sic?), Bernefons,

(38) Andere bronnen geven een soortgelijk beeld te zien, zoals een lijst met zo’n 900 namen uit de omgeving van Tours uit de periode 650-700. Slechts dertig daarvan zijn van Gallo-Romaanse origine, 95% van de namen is Germaans (Gasnault 1970).

228

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

Hunrocus,(39) Hunwanus (Guérard 1844: 12, 96, 221). De duizenden namen geven ons ook een beeld van de manier waarop de uitgangen -is, -a en -us in persoonsnamen waren verdeeld. De verdeling is voorgesteld in onderstaande tabel, die gebaseerd is op de naamlijsten in de heruitgave van Longnon (1885: 254-380). De tabel is niet exhaustief en bevat ongetwijfeld onnauwkeurigheden. Ook de lijsten in Longnons (1895) naamstudie zelf zijn immers niet volledig en sommige namen zijn in Romaanse mond zo verhaspeld dat niet duidelijk is bij welk naambestanddeel ze zijn onder te brengen. Die onduidelijke gevallen zijn in de tabel onder de vette lijn weergegeven en worden in een volgend hoofdstuk behandeld. VROUWENNAMEN BESTANDDEEL

-is

-ald, balþ, berht, friþu, gair, grīm, hari, helm, hraᵬn, ing, land, rād, rīđ, þewa, wald, wini

MANNENNAMEN

-a

-us

-aldus/a, baldus/a, bertus/a, fridus/a, gariusia, grimus/a, harius/a, helmus/a, ingus/a, laicus/a, landus/a, radus/a, ramnus/a, ridus/a, theus/teia, waldus/a, wardus/a, winus/a

-haþu, hard, mann, mēri, mōd, mund, rīk, ward, wīg, wulf

-hadus, hardus, mannus, marus, modus, mundus, ricus, wardus, wīgus, wulfus

-berga, rūna, wara

-berga, runa, wara

-burg, flēd, gunþ, hild, linþ, þrūþ

-burgis, fledis, gundis, hildis, oildis, lindis, trudis

-garþ

-gardis

-gild

-gildis

-gildus

-sinþ (swinþ)

-sindis

-sinda/sinta -sindus

-sidis

-sida

-wis,ois (widis)

-gardus

-(oidus)

De bestanddelen op -is vormen uitsluitend vrouwennamen. Ze werden parisyllabisch verbogen: nom./acc. Bertradis/Bertrad(e). Het type was in het Vulgairlatijn sterk toegenomen door de overgang van imparisyllabische woorden (39) Deze cijnsplichtige eigenaar wordt ook Saxo genoemd (Guérard 1844: 268) en was dus wellicht een Angelsaks of afkomstig uit het kustgebied. Gelet op de zeldzaamheid van de naam Hunrocus vraagt men zich af of niet graaf Unruoch/Hunrocus van Terwaan (780-853) is bedoeld, schoonzoon van Lodewijk de Vrome en tijdgenoot van abt Irmino (zie Le Jan 1995: 443, met stamboom; zie ook 5.3.2 en 5.4.3).

DE UITGANGEN -IS EN -A EN DE OUDFRANSE MOVERING

229

naar een parisyllabisch patroon: lat. fons/fontem, nox/noctem > volkslat. fontis/fonte, noctis/nocte (zie 5.2.5). Ze zijn in het polyptychon talrijk vertegenwoordigd, o.m. in volgende namen (ook namen op -gardis en -gildis zijn opgenomen; zie volgend hoofdstuk): -burgis: Adalburgis, Rainburgis, Sigeburgis, Teutburgis … -flidis: Aganflidis, Baldoflidis, Giroflidis, Hercanflidis, Hincflidis, Ingoflidis … -gardis: Adalgardis, Ansegardis, Ermengardis, Euregardis, Ingardis, Leutgardis, Odelgardis, Teutgardis, Wandalgardis … -gildis: Adalgildis, Amalgildis, Ansgildis, Beregildis, Edalgildis, Ermengildis, Euregildis, Flodogildis, Hildegildis, Isgildis, Teudelgildis, Teutgildis, Wandregildis, Winegildis -gudis: Adalgudis, Amalgudis, Ermengudis, Hildegudis, Madalgudis …(40) -gundis: Adalgundis, Adregundis, Aldegundis, Amalgundis, Bergundis, Bernegundis, Ratgundis, Teutgundis … -hildis: Ainhildis, Ardoildis, Berildis, Ermehildis, Godelhildis, Hadoildis, Madilindis, Ragenildis, Theudildis, Walahildis, Wilehildis … -lindis: Adalindis, Ardelindis, Eldelindis, Frodelindis, Gerlindis, Gislindis, Harlindis, Heldelindis, Odelindis, Ratlindis, Teutlindis … -trudis: Adaltrudis, Amaltrudis, Deurtrudis, Domedrudis, Ebertrudis, Electrudis, Ermentrudis, Gamaltrudis, Heltrudis, Ingaltrudis, Ingedrudis, Odaltrudis, Rotrudis, Winedrudis … De vrouwennamen op -is corresponderen over het algemeen met Germaanse iō-stammen, zoals is af te leiden uit overeenkomstige Oudnoorse namen als Arngunnr, Ragnhildr, Ragnheiðr,(41) Sigþrūþr, Þórgerþr (voor de uitgang -r zie 5.2.6.2). De overeenkomst is niet voor alle bestanddelen aan te tonen omdat sommige zoals -burgis, -fledis, -lindis geen tegenhanger hebben in het Noord-Germaans. De overeenkomst tussen de Romaanse namen op -is en de Oudgermaanse op -iō is echter overtuigend genoeg om enkele ondoorzichtige namen erdoor te kunnen verklaren. De talrijke namen op -wildis, -oildis (Adalwildis, Ingoildis, Radoildis enz.) worden door Longnon (1895: 376) ondergebracht bij het bestanddeel -wild. Dat laatste is echter als naambestanddeel in geen enkele Germaanse taal bekend. De uitgang -is maakt aannemelijk dat het Romaanse vervormingen zijn van namen op -hildis, zoals ook Morlet (1968: 18) veronderstelt.

(40) Wellicht is -gudis een variant van -gundis. Een zelfde persoon heet zowel Ansegudis als Ansegundis (Guérard 1844: 119 en 121). Hetzelfde verschijnsel is te zien bij de namen op -sida/sinda en -sada/sanda. (41) Het overzicht van Longnon (1895: 277, 328) vermeldt slechts twee namen op -haid in het polyptychon: Adalais, Ercanais.

230

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

Volgens dezelfde logica zouden ook de talrijke vrouwennamen van het type Adalwis, Flodois, Hildois, Teodois, Helwidis enz. (Longnon 1895: 375) op Germaanse namen met het iō-suffix moeten teruggaan. Een bestanddeel -wi(di)s) is in vrouwennamen in Germaans taalgebied echter niet bekend (widu ‘hout’ vormt slechts mannennamen) en is zoals Förstemann (F. 1562) al zag, enkel overgeleverd in West-Francië. Vermoedelijk is het een Romaanse vervorming van -wīh ‘heilig’ in namen als Heilwīh, Hathuwīh, Liudwīh, dat door Förstemann (F. 1589) terecht wordt gescheiden van -wīg ‘strijd’ in mannennamen als Hludwigus, Chlodovechus, Gerwigus e.d., maar waarmee het vaak wordt verward. Vrouwennamen met -g- zoals Heilwigis, Haduwigis zijn pas laatmiddeleeuws. Ze komen in het polyptychon niet voor en waren in de vroege middeleeuwen onbekend (F. 1577). De uitgang -is van Adalw-is, Helwid-is sluit tevens een Romaanse movering van mannennamen op -wigus uit, aangezien dat namen op -a zou opleveren. De namen op -wis zijn samen met die op -burgis de enige op -is die een gutturale stamauslaut hebben (zie de tabel). Alle andere hebben een dentale auslaut: -fledis, -gardis, -gundis, -hildis, -swindis, -trudis enz. De namen op -wis en -burgis hebben zich daarbij aangesloten door een specifiek Oudfranse klankontwikkeling. In het Vroegoudfrans vergroeiden stamauslaut en nominatief-s tot een consonantcluster: arcus > ars ‘boog’, trabes > tres ‘balk’, *carnis > charz ‘vlees, chair’, *gentis > genz ‘volk’, filius > fiz, *bracchio > braz ‘arm’ enz. In de namen op -burg en -wi(h) werd de gutturale auslaut als een dentaal /ts/ gepercipieerd, waardoor ze zich aansloten bij de andere namen op -is. De overgang is het duidelijkst en vroegst te zien in de namen op -wīg/wīh, die reeds bij het begin van de negende eeuw steeds -ois, -wis of -widis (dit slechts driemaal) worden gespeld: Adois, Fulcois, Hildois, Adhuidis, Heluidis, Winoidis enz. (Guérard 1844: 41, 98; Longnon 1895: 375). Bij de namen op -burgis is de overgang pas iets later in de spelling te merken. De syncope is te zien in ca. 820 Adalburgs, Ildeburgs, Sigeburgs (Guérard 1844: 11, 13, 22), de overgang naar /ts/ in 960 Aalborzis (Morlet 1968: 15), 1254 Aramborz (Carrez 1942: 100, 105). Naambestanddelen die in het polyptychon uitsluitend met de uitgang -a voorkomen (adjectivische als leuƀa, swinþa niet meegerekend), zijn beperkt tot slechts een drietal: -berga: Adalberga, Amalberga, Ermenberga, Frodeberga, Girberga, Gisleberga, Guntberga, Hildeberga, Ingalberga, Lantberga, Leutberga, Odilberga, Ramberga, Teutberga, Wandalberga -rūna: Baldruna (slechts één naam in het polyptychon) -wara: Aldoara, Amalwara, Bernoara, Bertoara, Ermoara, Frodoara, Hildoara, Idoara, Teudoara De namen op -is of -a worden in het polyptychon doorgaans consequent onderscheiden. Zeldzaam zijn namen op -is die ook met de uitgang -a voor-

DE UITGANGEN -IS EN -A EN DE OUDFRANSE MOVERING

231

komen (ed. Guérard 1844): Adalgarda (182), Bertedruda (139), Erburga (144), Frotlinda (268), Ganslinda (40), Rantguda (69), Winegarda colona (204). De afwijkingen zijn voorlopig niet te verklaren. Het is niet uitgesloten dat het schrijf- of kopieerfouten betreft, zoals Longnon, die het polyptychon na Guérard een tweede maal uitgaf, geregeld signaleert (o.a. 1895: 117, 151). In dat geval verwacht men echter ook omgekeerde afwijkingen, waarbij vrouwennamen op -a met de uitgang -is verschijnen. Dat laatste is echter nooit het geval. De oorzaak is te zoeken in het Germaans. De drie genoemde bestanddelen op -a zijn dezelfde als die in de Noord-Germaanse namen Arinbiorg, Ingebiorg, Guþrūn, Gunnvǫr, Sigvǫr. Ze verbuigen als Oudgermaanse ō-stammen. Zij hebben geen corresponderende mannennamen op -us.

5.4.2. Afwijkende namen op -is en -a in het Polyptychon Irminonis Zoals af te lezen uit de tabel in vorig hoofdstuk waren in principe alle mannennamen op -us in het Romaans moveerbaar tot namen op -a. Het omgekeerde komt vrijwel alleen voor wanneer de vrouwelijke basisnaam zelf al een movering is (zie 5.4.4: Aganus, zoon van Agana). Primair vrouwelijke namen op -a zoals die op -berga, -runa, -wara, die teruggaan op Germaanse ō-stammen, worden nooit gemoveerd tot mannennamen op -us. Een schijnbare uitzondering zijn een achttal namen op -oarius (Baldoarius, Hildoarius), die door Longnon (1895: 372) onterecht bij de namen op -wara zijn gerangschikt. De uitgang -ius maakt duidelijk dat het in feite namen zijn op -harius of -garius. Ook de intrinsiek vrouwelijke namen op -is (Aldegondis, Adalburgis) komen nooit gemoveerd voor. Het polyptychon bevat echter meer dan eens namen op -is waar men -us verwacht, en omgekeerd. De uitgang -is past grammaticaal niet bij manifeste mannennamen als Geroldis colonus, Nodalgaudis colonus, Raganfridis, Ermofridis (ed. Guérard 1844: 69, 81, 89, 115). In overduidelijke vrouwennamen als Gerflidus (G. 232), Grimoildus (148) staat -us waar -is hoort te staan. Fouten tegen de genuscongruentie zijn Erledrudis est eorum filius (229), uxor Adalburgus (169), Adalgardis colonus (99), Adreboldis colona (281). Een aantal afwijkingen zijn aan schrijf- of transcriptiefouten toe te schrijven (Longnon (1895: 117, 151). De tekstcorrupties zijn echter te talrijk om alle aan onaandachtzaamheid of een lapsus pennae te worden toegeschreven. Sommige zijn te wijten aan interferentie met de uitgang van de nominatief in het Oudfrans. Door syncopering van de klinker in de Latijnse uitgangen -us en -is waren in het Oudfrans mannen- en vrouwennamen ontstaan als Gerolds, Adalgarz, Erledruds. De scribent heeft de Oudfranse namen fout gerelatiniseerd naar een Latijnse nominatief en -us gereconstrueerd waar -is hoorde te staan en vice versa.

232

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

De afwijkingen van het moveringspatroon zijn het talrijkst en het onduidelijkst bij de bestanddelen -gardis/gardus, -gildis/gildus en -swindis/swinda/ swindus. Ze komen met zulke regelmaat terug dat ze niet aan kopieerfouten kunnen worden toegeschreven. Door de hoge frequentie valt de tegenstelling tussen -gardus en -gardis het meest op: -gardus: Adalgardus, Amalgardus colonus, Bernegardus filius, Ermengardus colonus, Fredegardus, Frodegardus, Hildegardus servus, Winegardus colonus -gardis: Adalgardis, Ansegardis, Ermengardis, Euregardis, Ingardis, Leutgardis, Odelgardis, Teutgardis, Wandalgardis … Schramm (1957: 160) zag in de tegenstelling -gardis/gardus een relict van de Oudgermaanse naamgeving waarbij volgens hem mannennamen op -gard gemoveerd werden tot *-garðijō, vergelijkbaar met Oudnoors Þorgarðr/ Þorgerðr (zie 4.2). De gemoveerde vorm zou in het Proto-Romaans zoals andere ijō-stammen (Adalhaidis, Brunhildis, Gertrudis enz.) zijn overgenomen als -gardis. De Gallo-Romaanse tegenstelling -gardus/gardis vormt daarvoor echter geen bewijs. Ze wijkt af van het normale moveringspatroon in het Romaans omdat men bij mannennamen op -gardus slechts een movering tot -garda verwacht. Die laatste komen in het polyptychon buiten het uitzonderlijke Winegarda (Longnon 1895: 316) echter niet voor. Het gelijktijdig voorkomen van namen op -gardus en -gardis is ook vanuit synchroon Oudfrans standpunt problematisch omdat het tot semantische verwarring moest leiden. De nominatief van zowel Adalgardis als Adalgardus luidde in het Oudfrans immers identiek *Adalgarz, en ook in de casus obliquus *Adalgart vertoonden beide geen verschil. De meest aannemelijke verklaring is dat de mannennamen op -gardus, die overigens beperkt blijven tot de bovengenoemde acht namen (met soms enkele vermeldingen voor elk) verschrijvingen zijn voor namen op -gaudus, -garius, waarvan het slechts in één letter verschilt, of in feite namen zijn op -hardus. De verwarring tussen beide is ook elders in het Franco-Romaans geattesteerd (zie 4.3.4.1), o.m. in Weissenburg in 755, waar Gebagardus dezelfde is als Gebahartus. De verwarring is ook te zien in de namen op -gildus, -gildis en -hildis. Ook het omgekeerde komt voor. Förstemann (F. 751) en in zijn spoor Schramm (2013: 147, 164, met contradicties) vermelden een 15-tal vrouwennamen op -hardis en -arda, maar het lijdt nauwelijks twijfel dat het namen op -gard zijn. Het bestanddeel -gild ‘belonen, offeren, wreken’ (Schramm 1957: 71), is vóór de zesde eeuw geregeld te vinden in Visigotische mannennamen: 361 Aligildus, ca. 450 Alagildus, ca. 570 Anagildus, 584 Atanagildus, 579/584 Ermengildus, 681 Ermegildus, Trier ca. 700 Widargildus (R. 1987). In het polyptychon komt het slechts enkele keren voor: Margildus lidus en Frutgildus (filius) (Longnon 1895: 183, 336). Hun zeldzaamheid verklaart het ontbreken van gemoveerde namen op -gilda. In tegenstelling daarmee vindt men wel talrijke

DE UITGANGEN -IS EN -A EN DE OUDFRANSE MOVERING

233

vrouwennamen op -gildis. Die laatste zijn duidelijk ontsporingen die ontstonden door verwarring met de feminina op -hildis, waar die uitgang wel regelmatig is. Reeds Longnon (1895: 320) zag in dat -gildis in het polyptychon een verkeerde afsplitsing moest zijn van -hildis. De verwarring tussen beide is al te zien in de zesde eeuw in de Boergondische vrouwennaam 517 Aunegildem (accus.) en vooral in de vele handschriften van de werken van Gregorius van Tours. In de Historia Francorum verschijnt herhaaldelijk de naam van Austregildis (†580), de vrouw van koning Guntchramnus van Francië. In verscheidene handschriften en in een gelijktijdige inscriptie wordt haar naam echter correct Austrechildis gespeld (R. 102), waaruit blijkt dat zij zoals andere vrouwen in het werk van Gregorius (Chrodechildis, Lantechildis enz.) in feite Austrehild heette. Dezelfde verwarring is er bij de naam van Theudogildis (ca. 600), dochter van Suavegotta en vrouw van koning Theoderik van Francië. Enkele handschriften spellen haar naam correct Theudechildis, zoals ook haar tijdgenoot Venantius Fortunatus (R. 688). Tenslotte heet ook de beruchtgeworden Brunehildis (547-613) bij Gregorius van Tours doorgaans Brunichildis. Paus Gregorius de Grote, die een Romein was, spelt haar naam in zijn brieven omstreeks 600 echter meestal verkeerd Brunigilda (R. 150-154). Een andere spellingvariant voor de namen op -hild is -oildis of -wildis. Hij komt in het polyptychon zeer vaak voor (Radoildis, Adalwildis enz.). De uitgang -is en de betekenis sluiten een bestanddeel -wild uit dat door Longnon (1895: 376) was verondersteld. Ook mannennamen op -gildus, die vooral Gotisch zijn en in het polyptychon nauwelijks voorkomen, zijn in andere bronnen enkele keren met het vrouwelijke -hild verward. Op een grafinscriptie van ca. 600 uit Bingen staan een zekere Mactichildus en zijn dochter Bertichildis vermeld (R. 36, 482). De naam van de vader was dus in feite Mactigildus. Uit het nabije Karden is omstreeks dezelfde tijd de naam Rasnehildi (gen.) overgeleverd, die door Reichert (1987: 553) voor een vrouwennaam wordt gehouden, De context op de inscriptie (nu verloren) luidt echter Ricinae, Rasnehildi fimini ‘aan R., vrouw van R.‘. Wellicht is Rasnehildi dus verkeerd gespeld voor -gildi (en wellicht ook voor Ragne-). De naam van Gumildus, bisschop van Maguelone, is in het verleden beschouwd als een bewijs van omgekeerde movering. Het eindbestanddeel is echter niet het vrouwelijke -hild, maar het Visigotische -gild (zie ook 4.3.3). Het enige naambestanddeel dat in het polyptychon geregeld zowel met de uitgangen -is, -a als -us voorkomt, is -sind (Longnon 1895: 363): -sindis: Adalsindis, Agilsindis, Frotsindis, Geilsindis, Hildesindis, Ingalsindis, Rotsindis, Teutsindis … -sinda: Aclesinta, Adalsinda, Balsinda, Blatsinda, Eltsinda, Ermensinta, Ganslinda, Gelsinda, Gersinda, Leutsinda, Maursinda, Rainsinta, Teutsinta, Waltsinda, Warsinda … -sindus: Acsindus colonus, Airsindus, Altsindus, Ercansindus, Landsindus colonus, Gautsindus, Sindus colonus (Guérard 1844: 219)

234

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

De namen op -sindus zijn beperkt tot een zevental attestaties. Ze bevatten het masculinum -sinþ ‘weg’, dat in het Germaans enkel mannennamen vormt, maar volgens de Romaanse grammatica gemoveerd kan worden tot -sinda. De Romaanse vormen -sindis en -sinda (dat laatste soms met de variant -sinta) komen zo vaak voor dat ze niet aan fouten van scribent, kopiist of uitgever kunnen worden toegeschreven. Dezelfde wisseling in uitgangen vinden we bij het bestanddeel -sidis/sida, met in mindere mate vormen op -us: Amalsida, Andresida, Ermesidis, Ernesidis, Landsida, Waltsida en Gautsidus. Ze mogen wegens de parallellie in de vormafwisselingen als Romaanse varianten van -sindis/sinda/sindus worden beschouwd. Het wegvallen van -n- voor -d is in het polyptychon ook in andere eindbestanddelen te vinden: -gudis naast -gundis en -sada naast -sanda (zie 5.4.1, noot 40). Schlaug (1962: 23-24, 169) interpreteert de Oudsaksische naam ca. 875 Waltsida nonna juvenis als een West-Frankische weergave van -swida, de Oudsaksische of Ingweoonse variant van swinþ. Het is echter veelzeggend dat de naam afkomstig is uit een handschrift uit Herford (Westfalen) dat door een West-Frankische religieuze is geschreven. De drieërlei variatie tussen -sindis/sinda/sindus is moeilijk te verklaren. Ze is voor een deel het gevolg van het samenvallen van minstens twee verschillende naambestanddelen: enerzijds -sinþ ‘tocht, gang’, dat alleen mannennamen op -us vormt en in het Romaans regelmatig kan moveren tot -sinda, anderzijds -swinþ dat op grond van zijn breed geschakeerde betekenis ‘hevig, sterk, snel’ ook in het Germaans zowel mannen- als vrouwennamen kon vormen. Beide bestanddelen worden in de oudste bronnen nog niet verward. Ze zijn sterk vertegenwoordigd in Visigotisch Frankrijk en Spanje (naar Reichert 1987): -sinþ ‘tocht, gang’: Z.-Frankrijk ca. 570 Chramnesindus (Tours), Renosindus (Limoges), ca. 670 Wilesindus (Narbonne) Spanje 684 Floresindus, 690 Ranosindus, Wilesindus (broers), Andosindus, 693 Argesindus -swinþ ‘hevig, sterk, snel, handig’: Z.-Frankrijk ca. 600 Munsvinthus (maritus Beretrudis) (Venantius Fortunatus) Spanje 649/672 Reccesvindus, zoon van Chindasuinthus (passim), 693 Bigesvindus Moveringen van mannennamen op -sinþ ‘weg’ zijn in het Germaans uitgesloten. De naam 6e-7e Wiliesinda voor een vrouw uit Narbonne is een regelmatige Romaanse movering van een mannennaam op -sinþus. Omstreeks

DE UITGANGEN -IS EN -A EN DE OUDFRANSE MOVERING

235

670 was in hetzelfde Narbonne inderdaad een zekere Wilesindus bisschop. De naam ca. 550 Chlothosindam (Francië) voor de dochter van koning Chlotharius I is echter geen voorbeeld van movering. In enkele handschriften van de Historia Francorum wordt haar naam -suindam gespeld en in een brief uit 568 heet ze Hlodosuindam. Het adjectief -swinþ is courant in vrouwennamen: ca. 536 Amalasuintha, Oost-Gotische koningin, ca. 550 haar dochter Mataswintha; 569 Goisvintha, visig., moeder van 575 Gailesvinda, 657 Teudesuintha. De uitgang is hier steeds -a, wat te verklaren is door het feit dat het voor het merendeel Gotische namen uit Italië betreft, waar -is niet voorkomt. In tegenstelling tot de substantivische ō-stammen berga, runa, wara, die niet gemoveerd konden worden, waren adjectieven wel in staat vrouwen- en mannennamen te vormen, met als duidelijkste voorbeelden de namen van koning Chindasuinthus en zijn zoon Reccesvindus. Die mogelijkheid verdween in het West-Germaans echter doordat eindbestanddelen er al vroeg sexespecifiek werden (zie 4.3.4.2.5.1). 5.4.3. Het Oudfranse moveringssysteem Een grote groep Romaanse namen op -a (-alda, -balda, -gaira, -grima enz.) komt ook voor als mannennamen op -us (zie bovenste vak in de tabel in 5.4.1). In het Germaans vormen deze bestanddelen slechts mannennamen. Het is het wezenlijkste verschil tussen het Gallo-Romaanse en het WestGermaanse naamsysteem. Gallo-Romaanse mannennamen op -us kunnen in principe steeds gemoveerd worden tot vrouwennamen op -a, zoals te zien aan volgende naamvoorbeelden uit het polyptychon van Saint-Germain-des-Prés uit de jaren 820 (ed. Guérard 1844): -ald, -wald: ♂ Airoldus, Bertaldus, Ebraldus, Frodoldus, Ostoldus, Grimoldus, Restaldus ♀ Leutalda, Restalda … -balþ: ♂ Agembaldus, Eribaldus, Eurebaldus, Grimboldus, Hariboldis, Hincboldus, Sicleboldus, Trutboldus … ♀ Aclebolda, Adrabolda, Airbolda, Ansbolda, Eribolda, Ermbalda, Frotbolda, Gotbolda, Hincbolda, Ostrebolda, Ragambolda, Sicbolda, Siclebolda, Titbalda e.v.a. -berht: ♂ Amalbertus, Autbertus, Dalbertus, Frotbertus, Hairbertus, Haltbertus, Hiltbertus, Lantbertus, Teutbertus, Waltbertus, Wandalbertus … ♀ Ansberta, Autberta, Ercamberta, Frotberta, Geirberta, Gisleberta, Hariberta, Ingberta, Lantberta, Ragamberta, Teutberta …

236

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

-berht/vert:(42) ♂ Flodevertus, Fredevertus, Hildevertus, Sigevertus, Singevertus … ♀ Adreverta, Aldeverta, Andreverta, Atleverta … -friþu: ♂ Amalfredus, Ercanfredus, Ermenfredus, Frotfridus, Gotfridus, Ingalfridus, Sigefredus … ♀ Adalfrida, Aicfrida, Airfreda, Amalfrida, Baltfrida, Berinfreda, Ermenfrida, Gislefrida, Gotfrida, Hincfreda, Siclefrida, Sointfrida … -gair: ♂ Adegarius, Aldegarius, Bernegarius, Leutgarius, Rantgarius, Rotgarius, Stradegarius, Waltcarius, Wandalgarius … ♀ Adalgaria, Bernegaria, Hartgaria, Teutgaria, Waltcaria -gīs: ♂ Adalgisus, Winegisus ♀ Adalgisa, Bernegisa, Ermengisa, Stargisa -grīm: ♂ Adalgrimus, Frotgrimus, Madalgrimus ♀ Adalgrima, Grima, Nodalgrima -hraᵬn: ♂ Adalramnus, Agramnus, Aldrannus, Ansedramnus, Ermedrannus, Ermenrannus, Guntrannus, Ingalrannus, Warmedrannus, Wiltrannus … ♀ Adaltramna, Agledramna, Bertranna, Droctramna, Ercandramna, Evertramna, Giltranna, Gulframna, Ingranna, Leodramna, Sicleramna, Ulfranna … -ing: ♂ Aldingus, Bertingus, Geringus, Godingus, Randingus … ♀ Aldinga, Ardinga, Baldinga, Bertinga, Geringa, Mauringa … -rēd: ♂ Agradus, Bertradus, Didradus, Eldradus, Ercanradus, Ermenradus, Ingaradus, Hainaradus, Hardradus, Hildradus, Sigradus, Waldradus, Willeradus, Wineradus … ♀ Adrada, Aldrada, Eldrada, Germentrada, Hercanrada, Hildrada, Ingalrada, Landrada, Sigrada, Waldrada … -wald:(43) ♂ Adrevoldus, Godovoldus, Hildevoldus, Ostrevoldus, Winevoldus … ♀ Aclevalda, Adrevolda, Godevolda, Ostrevolda, Winevolda … (42) -vertus is een Romaanse ontwikkeling van -bertus in intervocalische positie. Men treft het verschijnsel ook aan bij de namen op -verga < -berga. (43) -voldus is mogelijk ook een Romaanse ontwikkeling uit -balþ (zie ook Aebischer 1924: 85).

DE UITGANGEN -IS EN -A EN DE OUDFRANSE MOVERING

237

-wini: ♂ Acluinus, Ansoinus, Arnoinus, Bernoinus, Ermoinus, Fulcoinus, Geroinus, Grimoinus, Gundoinus, Landoinus, Radoinus … ♀ Baldoina, Fruduina, Gisloina, Gisoina, Gundoina, Landoina, Marcoina, Teodoina … Het Romaans toont zich hierin de erfgenaam van het Latijn en het IndoEuropees. In principe kon het van iedere mannennaam een vrouwennaam op -a afleiden. Het omgekeerde komt in de regel niet voor (zie 5.4.4). Niet voor alle namen op -us is in het polyptychon een gemoveerde tegenhanger op -a te vinden. De meest evidente verklaring is dat gemoveerde namen logischerwijs geringer in aantal zijn dan de namen waarvan ze zijn afgeleid. Bij zeldzame mannennamen als Bernefons (Guérard 1844: 221), Heltbodus, Hunrocus of Hunwanus (G. 225) wordt de kans om een gemoveerde tegenhanger te vinden nog kleiner. Toch treft men ook bij zeldzame mannennamen af en toe moveringen aan: Adalsadus naast Adalsada (G. 20, 21), Rainlandus naast Rainlanda, Gotlandus naast Gotlanda. De naamsgelijkenis laat er in zulke gevallen weinig twijfel over bestaan dat deze personen verwanten waren. Het polyptychon bevat echter daarnaast tal van wél courante mannennamen waar nauwelijks moveringen tegenover staan. Tegenover de talrijke namen op -ricus staat in het polyptychon slechts een eenzame Andriga, tegenover de vele op -theus (< *þewaz ‘dienaar’) een enkele Adalteia, tegenover de vele op -helmus toch een Ragentelma en een Girelma, tegenover de vele op -brandus een eenmalige Hildebranda, dochter van een zekere Hildebrandus (niet vermeld door Longnon, wiens naamlijsten lacunes vertonen). Tegenover sommige frequente mannennamen zijn helemaal geen gemoveerde vormen op -a te vinden (de lijst is onvolledig): -haþu: Adalhaus, Baltadus, Bernehaus, Gerhaus, Gautsaus, Gunthadus, Ermenaus, Sichaus -hard: Adalhardus, Aitardus, Bernardus, Echardus, Ermenardus, Gerardus, Gulfardus, Honthardus, Liutardus, Ragenardus, Richardus, Sichardus, Ulfardus … -mann: Aclemandus, Airmannus, Artmannus, Evremannus, Mannus, Teutmannus … -mēri: Adalmarus, Adremarus, Airmarus, Ercamarus, Gautmarus, Germarus, Gotmarus, Hildemarus, Teutmarus, Uldemarus, Wandremarus, Winemarus … -mōd: Adalmodus, Airmodus, Birmodus, Euremodus, Germodus, Girmodus, Hildesmodus … -mund: Aclemundus, Adalmundus, Autmundus, Ermundus, Gislemundus, Hairmundus … -rīk: Adalricus, Adericus, Alaricus, Amalricus, Ardricus, Baldricus, Ermenricus, Teudricus

238

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

-ward: Adoardus, Adalwardus, Aloardus, Bernoardus, Flodoardus, Geroardus, Saroardus -wīg: Adalveus, Adreveus, Flotveus, Hairiveus, Ludovicus, Ratveus, Torveus, Wandalveus -wulf: Acledulfus, Aclulfus, Adrulfus, Agenulfus, Ardulfus, Arnulfus, Baldulfus, Caladulfus, Ebrulfus, Hidulfus, Landulfus, Madalulfus, Maiulfus, Merulfus, Ragenulfus, Riulfus De ontbrekende movering is voor sommige echter in andere bronnen dan het polyptychon te vinden. Longnon (1895: 350) verwonderde er zich over dat tegenover de talrijke namen op -marus in het polyptychon moveringen op -a ontbraken. In Spanje is in 997 echter sprake van een broer en een zus met de namen Gotmarus en Godmara (Becker 2009: 56). Namen op -moda ontbreken in het polyptychon, maar zijn te vinden in Zuid-Frankrijk en Spanje: 455 Glismoda, 879 VVismoda (zie 4.3.4.2.3). Moveringen van de talrijke namen op -mundus ontbreken eveneens.(44) Gregorius van Tours vermeldt echter al omstreeks 570 de blinde Chainemunda uit Tours. Mogelijk is ook de naam van de Langobardische koningin ca. 550 Rosemunda (R. 174, 576), dochter van de Gepidische koning Cunimundus (zie echter 4.3.2), een van de zeldzame voorbeelden. Voor tal van namen op -us is echter in het geheel geen gemoveerde tegenhanger te vinden. In enkele gevallen kan dat te maken hebben met de betekenis van het bestanddeel, zoals bij de namen op -mannus, al mag betwijfeld worden of het door Romaanstaligen werd begrepen. Moveringen van namen op -hardus werden misschien eveneens om de betekenis van het adjectief vermeden of omdat het bestanddeel zich in het Romaans aan het ontwikkelen was tot een suffix met ongunstige betekenis (bâtard, têtard). Hetzelfde geldt echter voor -aldus en -wald, die zich later eveneens tot vergrovende suffixen ontwikkelden (costaud, noiraud, lourdaud), maar desondanks nog wel moveringen op -a hebben. Ook de frequente namen op -wulfus lijken geen moveringen op -a te geen. Verwonderlijk is dat die precies wél in het Germaans worden gevonden: ohd. Odulba, Rihulba, Waldulpia (zie 4.3.1). 5.4.4. De eenzijdigheid en oorspronkelijke zin van de movering Afgezien van de namen op -hardus, -mannus en -wulfus, waarvoor in het Polyptychon Irminonis misschien om toevallige redenen geen vrouwelijke tegenhangers op -a te vinden zijn, was het in het Romaanse naamgevingssysteem (44) De ene naam op -mundis is geen movering op -is. Longnon (1895: 332) beschouwt hem als een verschrijving. De naam is echter ontstaan als hypercorrectisme voor -mundus, zoals uiteengezet in 5.4.2 voor namen op -gardus en -gildis.

DE UITGANGEN -IS EN -A EN DE OUDFRANSE MOVERING

239

in principe mogelijk van elke mannennaam op -us een vrouwennaam op -a af te leiden. Het omgekeerde was echter niet het geval. Van primaire vrouwennamen op -a (-berga, -runa, -wara) en -is (-gundis, -trudis) zijn geen mannelijke tegenhangers op -us bekend. Ook op die algemene regel komen echter afwijkingen voor. Het Polyptychon Irminonis bevat enkele namen waar de movering in omgekeerde zin lijkt te hebben gewerkt (naar ed. Guérard 1844): Aganus, zoon van Agana (78) (< *Hagan) Amalfredus, zoon van Amalfrida (21) Arcamboldus, zoon van Ercambalda (79) Edus, zoon van Eda (26) Farbertus, zoon van Farberta (24) Frotlaicus, zoon van Frolaica (119) (< *Frōþ-laik) Geringus, zoon van Geringa (91) Godinus, zoon van Godina (11) Scopilius, zoon van Scupilia (54) (rom. escupilio ‘bezem’; Gauthier 1975: 144; Becker 2009: 960) Waltcarius, zoon van Waltcaria (162) Waldradus, zoon van Waldrada (145) De naam van de zoon is in de voorbeelden een movering van die van de moeder, maar vermoedelijk is dat gezichtsbedrog. De namen van de moeders (Amalfrida, Ercambalda, Frotlaica enz.) zijn immers zelf moveringen van namen (Amalfridus, Ercambaldus enz.) van voorouders die in het polyptychon echter niet vermeld worden. Het bewijs voor de stelling dat omgekeerde moveringen niet bestaan, wordt geleverd door het feit dat er geen enkele mannennaam bekend is die is afgeleid van een autonome vrouwennaam als Bernoara, Teutberga, Genofeva, Adalburgis, Nantoildis enz. Slechts in uiterst zeldzame gevallen verschijnt een primaire vrouwelijke naam toch met een mannelijke uitgang, zoals in de namen Sicfarus en Sicfara voor een broer en een zus. Longnon (I: 306, II: 163) noteerde als “tout à fait extraordinaire” dat dit de enige namen zijn in het polyptychon waar -fara ‘geslacht, groep’ als tweede bestanddeel voorkomt. De inverse movering tot Sicfarus maakt het voorbeeld nog merkwaardiger. De oudste namen op -fara zijn vrouwennamen (alle Oost-Gotisch): 541 Sendefara, 557 Wilifara, ca. 600 Theudifara. Het komt in de zevende eeuw echter, zij het als simplex, ook voor in de mannennaam 626-672 Faro voor een bisschop van Meaux. Faro wordt in eigentijdse oorkonden ook Burgundofaro genoemd en had een zuster Fara, die ook als Burgundofara bekend staat (F. 351) (zie 3.3.1). Een ander voorbeeld van omgekeerde movering is eventueel Margarita > Margaritus (Becker 2009: 21, 48), naam van een beruchte zeerover uit de twaalfde eeuw. De naam heeft wel niets uit te staan met de vrouwennaam Margareta. Het is evenmin een vervorming van de Oost-Germaanse mannennaam Marcaridus, maar

240

DE NOMINATIEFUITGANGEN VAN DE TWEESTAMMIGE NAMEN

waarschijnlijk een volksetymologische interpretatie van de Griekse naam Megareites ‘afkomstig van Megara’. Ook in Germaans taalgebied was movering van vrouwen- naar mannennamen zo goed als uitgesloten. Het zegt voldoende dat er onder de archaïsche Oudnoorse namen op -gautr, -geirr, -leikr, -móþr, -mundr, -ráþr, -ríkr, -valdr, -varðr, -ulfr, -viðr niet een is met een gemoveerde tegenhanger. Sommige auteurs houden omgekeerde moveringen nochtans voor mogelijk (zie echter 4.3.4.2.1 en 4.4.3.4). Janzén (1947: 69, 106-107) veronderstelt dat mannennamen als Geirleifr, Gunnleifr, Óláfr enz. moveringen zijn van de vrouwennamen Geirleif, Gunnleif, Óláf op grond van het feit dat het tweede bestanddeel een vrouwelijk substantief is: ono. leif ‘eigendom, erf’, got. laiba, ohd. leiba ‘rest, nalatenschap’. Zoals eerder uiteengezet (zie 4.4.3), is congruentie tussen genus en sexus in tegenstelling tot betekenis geen prioritaire vereiste voor eindbestanddelen. In het Continentaalgermaans zijn de ruim honderd verschillende namen op -leib of -lef op enkele na allemaal mannennamen (F. 996-997), waaronder ook de oudste, 361 Theolaifus en 365 Dagalaifus (R. 231-233, 681). Ook in naamparen als Gunnlaugr/Gunnlaug, die op het eerste gezicht voorbeelden van inverse movering lijken, is het masculinum op *-lauχ (ohd. -loh) primair (zie 4.4.3.4). Ondanks alle verschillen in chronologie en grammatica stemt de Romaanse movering met de Oudgermaanse in zoverre overeen dat ze steeds van mannennaar vrouwennamen verloopt, nooit omgekeerd. De systematische asymmetrie laat zien dat ook de Romaanse movering uitdrukking gaf aan de afhankelijke rechtspositie van de vrouw. Het feit dat het Oudgermaans dat afhankelijke systeem in de late prehistorie verving door een systeem van autonome vrouwennamen, die in betekenis bovendien van een verhevener status zijn dan de mannennamen, lijkt te wijzen op een ander vrouwbeeld. De vraag rijst dan ook of dit opvallende taalkundige verschijnsel de uitdrukking was van een andere, eventueel onafhankelijker positie van de Germaanse vrouw (zie ook 4.5).

6. NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN 6.1. DE

OUDSTE EENSTAMMIGE NAMEN

6.1.1. De verhouding van enkelstammige tot tweestammige namen Het grote aantal eenstammigen onder de oudste namen en in het Oudnoors was voor Stark (1868: 157-158), daarin gevolgd door Abée (1893: 63), de aanleiding tot zijn stelling dat alle Germaanse namen in prehistorische tijden slechts eenstammig waren.(45) Ook Schramm (2013: 13, 17) heeft in zijn laatste publicatie op grond van namen in runeninscripties nog verondersteld dat tweestammige namen relatief laat (in het Indo-Europees) zouden zijn ontstaan. Van de Runennoordse namen is 63% eenledig, en ook in runeninscripties op het continent zijn de eenledige namen dubbel zo talrijk als de tweestammige. Volgens Stark zouden tweestammige namen langzamerhand, maar nog in prehistorische tijden zijn ontstaan door de enkelstammige namen van ouders of verwanten in de namen van de kinderen te verenigen. De naam van de vader *Ebur en die van de moeder *Swinda zouden aldus zijn verenigd in die van de zoon *Swind-ebur en van de dochter *Ebur-swinda (het voorbeeld is niet van Stark zelf, maar door hem geïnspireerd). Het tweede deel van Starks hypothese werd al snel verlaten. De mechanische manier waarop tweestammige namen volgens Stark c.s. werden samengevoegd, komt pas vanaf de volle middeleeuwen tot ontwikkeling (zie Deel II). Ook de stelling dat tweestammige namen uit eenstammige namen ontstaan zijn, kan enkel gelden voor mannennamen aangezien vrouwen in de Indo-Europese samenleving niet over een eigen (publieke) naam beschikten (zie 4.1). Het feit dat tweestammige namen pas massaal in de vroege middeleeuwen verschijnen en de eenstammige verdringen, die in niet-eigentijdse verhalende bronnen over de oudste periode zeer talrijk zijn, betekent niet dat ze tevoren niet bestonden of dat eenstammige namen nadien niet meer mogelijk waren. De keuze tussen eenof tweestammige namen wordt in de historische perioden bepaald door tekstsoort en taalregister (zie reeds Socin 1903: 192, naar Strackerjan 1864). (45) Tussen de regels is te lezen dat Starks uitspraak minder stellig is dan uit zijn boek blijkt. Zijn hele boek is er in feite op gericht te bewijzen hoe eenstammige vleinamen uit tweestammige namen zijn ontstaan. Hij ging daarmee in tegen een “mehrfach, selbst von achtbarer Seite ausgesprochene Ansicht” dat eenstammige namen de oudste waren (Stark 1868: 157). Heeft hij met zijn stelling, die hij zelf onbewijsbaar, maar desondanks “gewiss” noemt, bepaalde hooggeplaatsten met hun vastgeroeste opvattingen niet willen bruuskeren?

242

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

De sterke vertegenwoordiging van korte namen in historiografische bronnen is gedeeltelijk het gevolg van hun ontstaan in orale tradities. De grote afstand tot de verhaalde tijd bood bovendien de mogelijkheid losser om te springen met de namen van dramatis personae uit ver vervlogen tijden dan met die van gezagsdragers uit de eigen tijd die men met de nodige égards hoorde te bejegenen. Het gebruik van korte namen kon functioneel zijn. Door gezaghebbende personen uit het verre verleden een informele korte naam te geven, schiep men de indruk op voet van grote vertrouwelijkheid met hen te staan (zie 6.4.6: Gunzo). In Beda’s Historia Ecclesiastica is een derde van de namen kort, waaronder die van hemzelf. Aartsbisschop Wulfstan van Londen (†1023) noemt zichzelf kortweg Lupus in de titel van zijn Sermo Lupi ad Anglos tegen de overheersing van de Noormannen. In de dagelijkse omgang heette hij dus wellicht gewoon Wulf (Clark 1992: 459). Opmerkelijk is dat Oudengelse muntmeesters meer dan anderen eenstammige namen lijken te hebben: Eaern, Degn ‘voorname man’, Fram, Frid, Frod, God, Hild, Lind, Wine, Wulf enz. (Redin 1919: passim). De korte namen blijken echter geen zelfbenamingen te zijn zoals het geval is bij Beda of Lupus, maar afkortingen wegens plaatsgebrek op de munt. De muntmeester Frod staat elders inderdaad als Frodric bekend (Redin 1919: 13). De keuze van een een- of tweestammige naamvorm in zakelijke teksten wordt vooral bepaald door het juridische karakter van de bron, de sociale klasse van de naamdrager en de tijdgeest. In de oorkonden van Fulda is 77% van de ca. 38.000 namen tussen 7441065 tweestammig (Geuenich 1976: 25, 31). In de oorkonden van Corvey tot 850 is de verhouding volle/verkorte namen 2,2/1. Zowel edellieden als boeren dragen er in hoofdzaak tweeledige namen. In cijnsregisters, die slechts voor de eigen administratie bestemd waren en veel namen van gewone lieden bevatten, zijn korte namen echter doorgaans frequenter dan in publiekrechtelijke bescheiden als oorkonden (Schlaug 1962: 8). In een cijnsrol van het klooster Freckenhorst van omstreeks 1050 draagt 75% van de personen een korte naam (Müller 1973: 212). In de elfde eeuw draagt in Engeland een derde van de lagere klasse niet-samengestelde namen, terwijl dat bij hun heren zelden het geval is (Woolf 1939: 260). Het blijven echter slechts tendensen. Korte namen komen procentueel wel frequenter voor bij gewone lui, maar zijn geen exclusiviteit van lagere sociale klassen. Mancipia of censuarii komen in de vroege middeleeuwen evengoed met tweestammige namen voor. In de Traditiones van Freising komen korte en lange namen door elkaar voor, zelfs bij hoge gezagsdragers, zoals in volgende opsomming van bisschoppen als getuigen in een oorkonde uit 811: Arn archiepiscopus, Atto episcopus, Adaluuinus epicopus, Hato episcopus, Einrichus episcopus (B. 258). Er zijn ook verschuivingen in de tijd merkbaar. Na de tiende eeuw worden met de opkomst van de steden korte namen in stedelijke oorkonden frequenter. In een oorkonde

DE OUDSTE EENSTAMMIGE NAMEN

243

uit Straatsburg van 1040 zijn 22 namen tweeledig tegenover 16 verkort (Socin 1903: 187).

6.1.2. “Kale” eenstammige namen in het Noord- en West-Germaans Enkelstammige persoonsnamen zijn opvallend sterk vertegenwoordigd in niet-eigentijdse verhalende bronnen over de oudste periodes. Hun historiciteit is weliswaar soms erg twijfelachtig, maar door hun hoge ouderdom zijn ze niet zonder belang voor onze kennis van de morfologie van de oudste namen. Een groot aantal van deze enkelstammige namen bevat geen suffix. Langobardische koningsnamen, alle van vóór de vijfde eeuw, zijn o.m. Amal, Athal, Gapt (= Gaut), Ibor. Angelsaksische voorbeelden zijn o.m. 5e Brond, Wig, ca. 650 Hild, 591 Ceol = Ceolric (een ander handschrift heeft Ceola met een suffix) (Woolf 1939: 65, 71). De uitgangsloosheid van namen als Amal, Gaut, Ibor e.d., die ver in de tijd teruggaan, is niet oorspronkelijk, maar geeft het taalstadium weer waarin ze zich bevonden toen ze in de zesde eeuw door geschiedschrijvers als Cassiodorus, Jordanes e.a. werden opgetekend. Hoewel de namen suffixloos zijn, bestaat er geen twijfel over dat er mannelijke stamhouders mee zijn bedoeld. Die zekerheid komt niet van de aard van de bron, die vrijwel enkel mannen noemt, maar van de namen zelf. Het valt op dat de genealogieën geen namen bevat als *Burg, *Gard, *Gunth, *Hild (zie echter boven), *Lind, *Thrūth, *Wīh. Zij zouden ongetwijfeld zijn begrepen als vrouwennamen omdat het tevens exclusieve eindbestanddelen van tweestammige vrouwennamen waren. De “kale” namen in de oudste genealogieën laten zien dat naambestanddelen al zeer vroeg lexicaalsemantisch (en niet door suffixen) specifiek waren voor ofwel mannen- ofwel vrouwennamen (zie 4.4.3.5). Het ontbreken van eenstammige namen als *Burg, *Gard, *Gunth, *Lind, *Thrūth enz. laat tevens zien dat “kale” eenstammige namen zo goed als steeds mannennamen zijn, geen vrouwennamen. De vaststelling betreft niet alleen de oudste namen, maar is van algemenere aard. Mannen- of vrouwennamen op -o/a, -ilo/ila, -iko/ika die de auslautende klinker verliezen, zijn uitsluitend mannennamen (zie 6.2.1 en 6.3.3). Eenstammige vrouwennamen zijn m.a.w. steeds gemarkeerd door een suffix: Hruad-a, Ermin-a, Ildic-o enz. Een schijnbaar tegenvoorbeeld is Hild, de heilige abdis van Whitby (624-680), die een aantal keren met die korte naam vermeld staat bij Beda Venerabilis (PASE: i.v.). Haar suffixloze naam kwam echter niet op dezelfde manier tot stand als de mannennamen Arn of Bern, maar is het gevolg van een Oudengelse klankwet waarbij de auslautende vocaal van langstammige ō- of iō-stammen (zoals brycg ‘brug’, hell ‘hel’) wordt geapocopeerd. In

244

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

enkele andere teksten wordt Hild overigens Hilda en Hildis genoemd. De geapocopeerde naam Hild leidde niet tot verwarring met een mannennaam omdat hij als eindbestanddeel exclusief vrouwennamen vormt. “Kale” eenstammige namen zijn sterk vertegenwoordigd onder de oudste namen. In de middeleeuwen zelf worden ze relatief zeldzaam. Oudhoogduitse voorbeelden uit de negende eeuw zijn o.m. Amul, Eigil, Huc, Wan, Winid (Geuenich 1976: 45; Friedrich 1922: 37). Opmerkelijk is de sterke vertegenwoordiging van de groep theriofore bestanddelen: Arn, Bern, Ebur, Hraƀn, Wolf. De uiterste kortheid van de naam zette de identificatie van de naamdrager met een vreesaanjagend dier wellicht meer kracht bij. De “kale” naambestanddelen vertonen grote overeenkomst met korte namen die van huis uit eenstammig zijn en teruggaan op bijnamen. Oudhoogduitse voorbeelden zijn Brun, Ernust, Erpf, Karl, Craft, UUelp (Geuenich 1976: 57). Ook die zijn steeds mannennamen. Enkelstammige namen zonder afleidingssuffix zijn in het West-Germaans relatief zeldzaam. Dat geldt echter niet voor gesuffigeerde eenstammige namen, die zeer talrijk zijn. Met een suffix kunnen vrijwel alle bestanddelen enkelstammige namen vormen en zijn vrouwennamen niet langer uitgesloten. Vaak gaan ze gepaard met vormwijzigingen van expressieve aard als geminatie, verscherping enz. (zie 6.2.4.1): Bard-o, Begg-a, Berht-a, Bett-o, Bugg-a, Grim-o, Hild-a, Hidd-o, Trud-o, Theod-o. Het geringe aantal kale enkelstammige namen in het West-Germaans lijkt bijgevolg samen te hangen met het ontbreken van een distinctief genussuffix. Die veronderstelling wordt op het eerste gezicht bevestigd door het Oudnoors. In het Oudnoors zijn enkelstammige namen talrijk: Alfr, Örn, Barðr, Biǫrn, Brandr, Dagr, Geirr, Grímr, Hallr, Hildir, Hjalmr, HrabnaR, Hvelpr ‘welp’, Iafur ‘ever’, Kalfr, Ketill, Oddr, Ormr, Steinn, Valr, WiniR, Ulfr (Stark 1868: 9; Janzén 1947: 44-45). Ze verschillen echter van de West-Germaanse “kale” enkelstammige bestanddelen door een casusuitgang die ze kenmerkt als masculina. Wellicht hebben ze hun behoud en frequentie in het Oudnoors daaraan te danken. Of enkelstammige namen daarom ooit ook in het West-Germaans en bij uitbreiding het Oudgermaans veel talrijker waren, zoals door Stark (1868: 157-158), Abée (1893: 68) (zie 6.1.1) en G. Müller (1970: 229) wordt verondersteld, is mogelijk. In de West-Germaanse talen ging de nominatiefuitgang -z; die in het eerste kwart van de vijfde eeuw nog te zien is runeninscripties als Marings (Antonsen 1975: 74; uitvoerig over de naam Nedoma 2004: 376-386) en 5e Hathuthuwas (Bergakker), in de vijfde eeuw verloren. Enkele “kale” enkelstammigen, waaronder vooral de dierennamen Arn, Beorn, Wolf, Ebur, bleven mogelijk om expressieve redenen behouden. Bij de meeste enkelstammige namen ontstond echter de nood aan een duidelijk suffix. Het kan het succes verklaren van het ja- (zie 6.3.1) en het o-suffix (zie 6.2) in namen als osa. Agi, Aidi, Arni, Asi, ohd. Betto, Bruno, Giso, Hugo, oe. Ceola, Eada, Ecga, Hadda, die vóór de zesde eeuw niet voorkomen en typisch West-Germaanse ontwikkelingen zijn.

DE OUDSTE EENSTAMMIGE NAMEN

245

Het o-suffix bood het bijkomende voordeel dat van dezelfde naamstam ook vrouwelijke namen op -a konden worden gevormd: Bruno/Bruna, Betto/ Berhta, Bucco/Bugga, Hiddo/Hilda, Immo/Imma enz. In het Oudnoors is het aantal enkelstammige vrouwennamen geringer en worden ze op verscheidene manieren gekenmerkt. Ze hebben de uitgang -a van de zwakke substantieven indien ze moveren: Ketill/Katla, Grímr/Gríma, Helgi/Helga. In alle andere gevallen hebben ze geen specifieke suffixen en worden feminina met andere middelen wergegeven: door exclusief gebruik van het lexeem voor vrouwennamen (Hildr, Auðr), door het ontbreken van een uitgang (Biǫrg, Hjǫlp), door umlaut (Gerðr) enz. (Janzén 39-48). De vraag naar de oorspronkelijkheid van eenstammige namen is op grond van de Germaanse gegevens niet eenduidig te beantwoorden. Men kan enkel vaststellen dat Oudgermaanse namen in de regel tweestammig waren, maar naargelang van het schrijftalige of sociale register konden worden verkort. Ook Stark (1868: 10, 157-158) neemt aan, althans voor de historische tijden, dat eenstammige namen verkortingen waren van tweestammige. Het Oudgermaans vormt in dat opzicht geen uitzondering t.o.v. andere Indo-Europese talen. Ook in het Grieks en het Sanskrit zijn de meeste eenstammige namen verkortingen van tweestammige: Hēraklēs = Hērakōn, Aphrō = Aphrogeneia, Zeuksis = Zeuksippos (een beroemde schilder) enz. Een verkorte naam is echter niet altijd een synchrone verkorting van een tweestammige, maar is soms een zelfstandige naam. Een tweestammige naam en zijn verkorting benoemen in dat geval twee verschillende personen, zoals de broers Hipparchos en Hippos en de Nereïden Kumothoē en Kumō. Een voorbeeld uit het Sanskrit zijn de broers Sanat-kumāra en Sanaka (Fick 1874: LX-LXV). Ook de Oudhoogduitse bisschopsnamen Arn, Atto, Hato uit 811 (zie boven) waren naar alle waarschijnlijkheid al geen synchrone verkortingen meer van tweestammige namen, maar waren verzelfstandigde namen geworden. Voortgaand op de feitelijke gegevens mag met o.m. Janzén (1947: 38-39) en Andersson (2003: 598) worden aangenomen dat eenstammige namen van het type Amal, Arn, Bern, Brand, Wolf (met de hier weggelaten uitgangen) van meet af aan hebben bestaan naast tweestammige namen zonder er noodzakelijk verkortingen van te zijn. Zodra de eerste tweestammige namen verschijnen, zijn immers ook de eenstammige namen al present. De stelling van Stark (zie 6.1.1) dat eenstammige namen aan de basis zouden liggen van de tweestammige en dus ouder zijn, is met de Germaanse gegevens niet aantoonbaar. Indien eenstammige namen ouder zouden zijn, mag worden aangenomen dat dit waarschijnlijk enkel mannennamen waren. Dat laatste kan afgeleid worden uit de Latijnse naamgeving. Latijnse vrouwennamen, die allemaal eenstammig en moveringen zijn (zie 4.1), lijken aan te tonen dat movering ouder is dan het systeem van de tweestammige namen (die in het Latijn niet bestonden). Eenstammige namen zoals Arn, Bern, Wolf, Alfr, Bergr, zijn mogelijk daarvan de overblijfselen. Ook zij worden immers uitsluitend (in het Oudnoors bijna uitsluitend) voor mannennamen gebruikt.

246

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

6.2. HET

NAAMSUFFIX

-o

6.2.1. Eenstammige namen met en zonder o-suffix Meerledige persoonsnamen kunnen grosso modo om twee redenen worden ingekort. Elke wat langere persoonsnaam beschikt om redenen van taaleconomie voor de dagelijkse omgang wel over een roepvorm (of vocatief), zoals Jan voor Johannes, Piet voor Petrus. Daarnaast kunnen namen om expressieve redenen worden verkort tot vlei- of koosnamen (Jantje) of met een omgekeerd effect, tot augmentativerende of vergrovende varianten (Jakke, Pekke). Bij gebrek aan contexten lijkt het vrijwel onmogelijk uit te maken of zulke naamvarianten in het verre verleden de waarde hadden van een familiaire roepnaam, een expressieve vorm, een kleinerende of hypocoristische diminutief, een kameraadschappelijke of denigrerende augmentatief. Toch is het mogelijk met enige graad van waarschijnlijkheid die gevoelswaarde af te leiden uit de vorm van de naam. Een verkorting om expressieve redenen gaat meestal gepaard met andere vormveranderingen, zoals occlusie, consonantverscherping, geminatie en suffixen. Indien de verkorte naam geen van die expressieve kenmerken heeft, is de kans groot dat hij een gewone familiaire vorm of roepnaam is (zie ook verder: Anno, Benno). Dat laatste is het geval wanneer de verkorte naam niets meer is dan het eerste (zelden het tweede) naambestanddeel. Voorbeelden daarvan zijn vooral bekend uit het Oudnoors (-r is de nominatiefuitgang): Alfr, Barðr, Björn, Brandr, Erpr, Gautr, Geirr, Grímr, Ormr, Örn. De korte naam was soms zo wijdverspreid dat hij een voorbepaling kreeg om naamgenoten te onderscheiden, zelfs binnen één gezin zoals bij de drie zoons van een zekere Atle, die volgende namen droegen: Hásteinn, Hersteinn, Holmsteinn (Janzén 1947: 33). Elk van die korte Oudnoorse namen komt daarnaast voor met een variant op -i: Arni, Barði, Bjarni, Gauti, Geiri, Gísli, Halli, Helgi (Stark 1868: 9, 54). De uitgang gaat terug op het Oudgermaanse suffix -jan en correspondeert met de West-Germaanse zwak verbogen namen op -o (afkomstig van ouder -an) (zie 6.2.3). De variatie tussen Örn/Arni, Barðr/Barði, Björn/Bjarni, Gautr/ Gauti enz. geeft een verschil weer tussen een neutrale en een vertrouwelijke variant zoals is af te leiden uit de moderne voortzetting van die laatste in Zweedse hypocoristica als Knutte < Knut, Rulle < Rudolf, Hjalle < Hjalmar (Janzén 1947: 57). Volgens Stark (1868: 100) beschikt het Oudnoors over weinig koos- en vleinaamvarianten. De naamvariant op -i is er een van. De eenstammige namen vertonen een heel ander beeld in het WestGermaans. “Kale” eenstammige namen zijn er veel zeldzamer, al veronderstellen sommigen (zie 6.1.2) dat ze ook daar ooit algemeen waren. In de vroege middeleeuwen komen ze nog slechts voor in een beperkt aantal mannennamen, vaak afgeleid van dierennamen (Arn, Bern, Wolf), en ontbreken ze

HET NAAMSUFFIX -O

247

volledig in vrouwennamen (zie 6.1.2). Ze hadden een expressieve waarde, zeker wanneer ze zoals in volgende voorbeelden contrasteerden met een variant: (S. 1955):(46) †821 Arn = Arno, aartsbisschop van Salzburg (naar Sturm 1931: passim) 1015/36 Brun, miles = Bruno (Paderborn) (S. 1955: 180) 1015/36 Erph = Erpo, comes (S. 1955: 194) 1169 Bern, diaconus = 1162 Berno, subdiaconus (Hildesheim) (S. 1955: 177) Het verschil in gevoelswaarde is louter op grond van de namen niet te achterhalen. Een goed gedocumenteerd voorbeeld is echter dat van de Keulse aartsbisschop Brun (925-965), de jongste zoon van de Oost-Frankische koning Hendrik I. Hij was een tijdlang kanselier van zijn broer, keizer Otto I, en werd in 953 aartsbisschop van Keulen. Brun staat in geschriften van zijn tijd bekend onder de naamvarianten Brun en Bruno. Beide vormen worden niet willekeurig door elkaar gebruikt. In de oorkonden waarin Brun als jonge kanselier optreedt, ondertekent hij steeds met Brun cancellarius, na zijn wijding tot aartsbisschop in 953 treedt hij nog slechts op met de naam Bruno (zie ed. Lacomblet 1840: 53-62). Daaruit valt af te leiden dat zijn geboortenaam niet twee-, maar eenstammig was en dat Bruno zijn officiële of plechtige naam en Brun zijn roepnaam of een vertrouwelijkheidsvorm was. Het morfeem -o had in dit geval een verplechtigend effect. Het morfeem kon echter in andere gevallen een omgekeerd effect sorteren, indien het suffix was van een expressief verkorte naam (zie verder). Het voorbeeld laat zien dat het morfeem -o op zich geen gevoelsmatige eigenwaarde bezit, maar die pas krijgt in contrast met naamvarianten. Wanneer het contrast ontbreekt, verbleekt de expressieve waarde van het morfeem. Dat laatste is het geval met de meeste middeleeuwse namen op -o, die geen expressieve varianten meer zijn, maar neutrale doopnamen. Een ander opvallend verschil met de Noord-Germaanse eenstammige namen is dat deze laatste vrijwel allemaal varianten hebben met het suffix -i en geen vormverandering ondergaan. In het West-Germaans zijn niet alleen “kale” eenstammige varianten (Arn vs. Arno) veel beperkter in aantal, maar ook de uitbreidingen op -o zijn niet met alle bestanddelen mogelijk. Een opvallend verschil met het Oudnoors is bovendien dat de suffixuitbreiding met -o vaak gepaard met ingrijpende vormwijzigingen van expressieve aard, zoals geminatie, occlusie of klinkerverkorting: Anno, Benno, Betto, Focko, Hiddo, Poppo e.a. (zie 6.2.4.1).

(46) Vergelijkbaar zijn de varianten van de naam van koning Ceolric van Wessex (reg. 591). In enkele handschriften van de Oudengelse Kroniek is hij overgeleverd als Ceol, in één handschrift heet hij Ceola (Woolf 1939: 65, 71). De verschillende varianten zijn echter niet-eigentijds.

248

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

6.2.2. Types van eenstammige namen in niet-eigentijdse mythiserende bronnen Tweestammige namen zijn de meest karakteristieke vorm van Oudgermaanse persoonsnamen. Daarnaast kwamen ook korte namen voor. In de oudste perioden vormen ze zelfs de meerderheid, althans in verhalende, niet-eigentijdse bronnen. In de halfmythische genealogieën van koningshuizen dragen bijna alle personen tot ongeveer de zevende eeuw eenstammige of korte namen. De 6e-eeuwse koningen van Bernicia en Northumbrië dragen in de Oudengelse Kroniek en in Beda’s Historia Ecclesiastica namen als Ælla, Glappa, Yffi, Hussa, Esa. De afstammelingen van die laatste heten Eoppa > Ida > Adda. Ook in de stamboom van het huis Mercia zijn tot ca. 650 bijna uitsluitend korte namen te vinden (chronologisch): Icel, Cnebba, Creoda, Pybba, Cearl, Penda, Eowa, Peada (Woolf 1939: 71-72 en passim). De meeste namen in deze bronnen zijn hapaxen en etymologisch vaak ondoorzichtig. Sommige zijn Brits-Keltisch, zoals Penda, dat vermoedelijk een verkorting is van Pennodagos (Insley 2003: 372-374) en Rowen, naam van de dochter van de legendarische Hengest en vrouw van de Britse koning Vortigern (Woolf 1939: 27). De iets doorzichtiger Oudengelse namen in de koningsgenealogieën zijn in te delen in enkele categorieën. Een tweede goed vertegenwoordigde categorie zijn geen geboortenamen, maar bijnamen: ca. 450 Hengest en Horsa, 557-558 Swærta, Sæfugl > Westerfalca (Woolf 1939: 17, 35, 65). Opvallend is dat de metaforische bijnamen niet alleen onderling allitereren zoals de overige namen in de koningsgenealogieën, maar ook in betekenis op elkaar zijn afgestemd (zie 2.3.1 en Deel II). Het gebruik was bij de Germanen blijkbaar oude traditie. Twee leiders van de Vandaalse Hasdingi in de jaren 169, Rhaos en Rhaptos, dragen (in een Griekse bron van ca. 229) bijnamen met de betekenis ‘Stang’ (got. raus ‘riet’ of germ. *rahō ‘ra’) en ’Balk’ (ono. raptr) (Scherer 1953: 26). Een van de Deense verdedigers van het koninklijk paleis in het Oudengelse gedicht de Slag van Finnsburg heet Eaha. Kemp Malone (1923: 23; 3; bij Woolf 1939: 149-150) heeft opgemerkt dat Eaha in het gedicht samen optreedt met Hengest, en heeft daaruit geconcludeerd dat Eaha wel eens identiek zou kunnen zijn met de historische Horsa. Oudengels eoh (got. aiƕa ‘equus’) betekent immers ‘krijgsros’.(47) Duidelijker is de betekenisverwantschap tussen de namen van de broers Wulf en Eofor(48) in Beowulf (Woolf 1939:

(47) Misschien hoort ook de vrouwennaam Yrsa (ca. 535) in dit betekenisveld thuis (Woolf 1939: 151, 170). Zonder de onregelmatige procope van h- zou hij te verklaren zijn als een hypocoristische iō-afleiding van *hruss. Janzén (1947: 48, 61) beschouwt -sa als een hypocoristisch suffix bij de duistere vrouwennaam Yrr. (48) In de genealogie van de Langobarden wordt ca. 100 ook een Ibor genoemd, broer van Bardus en zoon van Gambara, volgens Schröder (1944: 62; Woolf 1939: 222) een Langobardische zieneres.

HET NAAMSUFFIX -O

249

35, 152-153). Soortgelijke voorbeelden zijn nog uit de latere middeleeuwen bekend. Uit de tiende eeuw zijn in Noorwegen de namen overgeleverd van de broers Ǫrn en Valr ‘Arend en Valk’ (Andersson 2003: 605). In St.-Gallen dragen twee broers in 858 de namen Wintare et Sumare (W. II: 79). De bijnamen hebben soms dezelfde suffixen als enkelstammige namen (Eah-a, Hors-a, Huss-a,), wat erop wijst dat ze als roepnamen (eventueel geboortenamen) werden gebruikt. De alleroudste namen in de koningsgenealogieën zijn namen van mythologische figuren die de goddelijke oorsprong van het geslacht moesten aantonen (zie o.m. de stambomen bij Plummer 1899: 4-6 en Woolf 1939: 161). Alle vorstenhuizen van de Oudengelse Heptarchie beriepen er zich op af te stammen van Wodan. In de stamboom van het Huis Oost-Anglia volgt op Wodan de keizer van Rome (Casere), in die van het Huis Essex wordt Wodan gevolgd door de Oudsaksische god Seaxnete (Woolf 1939: 166). De Zweedse Ynglingen beroemden er zich op af te stammen van Odin, Niord (Nerthus), Freyr-Yngvi en Freya. De mythische namen waren er in de eerste plaats op gericht de zeer oude adelbrieven van de dynastie aan te tonen door zo ver mogelijk in de tijd op te klimmen en het transcendente van het souvereine gezag te benadrukken. Een tweede reeks mythische namen zijn die van eponymische voorvaderen. De Oost-Gotische Amalen beriepen er zich op af te stammen van een zekere Gapt (een verschrijving voor Gaut), die te vereenzelvigen zou zijn met een historische figuur die omstreeks 86-87 n.C. veldheer was in dienst van de Dacische koning Dorpaneus/Decebalus (Wagner 1979: 26-27). Hij wordt in de stamboom gevolgd door Hulmul/Humli (mogelijk eveneens een Hunnische of Alaanse naam)(49) > Augis/Avigis > Athala, vervolgens door Amal > Hisarna > ca. 290 Ostrogotha (Woolf 1939: 204-205). H. Wolfram (1988: 37, 376) ziet in de namen Gaut, Amal, Ostrogotha geen historische persoonlijkheden, maar de opeenvolgende dynastische afsplitsingen bij de Goten in de tijd van de volksverhuizingen. De Langobarden vermeldden als hun eponymische stamvader een zekere Bardus, die in de tweede eeuw geleefd zou hebben (Woolf 1939: 222). Hun stamboom vermeldt vóór ca. 300 eveneens Amal en Athal (Woolf 1939: 204-205). De Langobarden ontleenden die namen aan de genealogie van de Oost-Gotische Amalen (zie boven), van wie zij in 569 onder hun koning Alboin de heerschappij over N.-Italië hadden overgenomen. De Gotische namen moesten de machtsovername legitimeren. Behalve mythologische namen en bijnamen bevatten de koningsgenealogieën namen die duidelijk verkortingen zijn van tweestammige namen. Daarbij zijn twee types te onderscheiden, die mogelijk verschillen in chronologie en zeker in areaalgeografie. Sommige oude namen zijn hypocoristische verkortingen (49) Wagner (1998) ziet daarin een adjectief op -ul afgeleid van een werkwoord van dezelfde woordstam als hemmen ‘drukken’. Er is ook gelijkenis met Middelhoogduits humil ‘hemel’.

250

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

van tweestammige namen zoals de Oudengelse namen ca. 500 Ælla en 520 Yffi. wellicht vleivormen van tweestammige namen resp. beginnend met Æthel- en Os-(frith) (zie 6.3.1). Dit type, dat reeds verwijst naar reële historische personen, komt pas relatief laat voor. Talrijker zijn namen die uit niet meer bestaan dan een “kaal” naambestanddeel. In de stamboom van de Langobarden zijn dat o.m. Gapt (= Gaut), Amal, Athal, Ibor. Voorbeelden uit de Angelsaksische koningsgenealogieën zijn: 5e Brond,(50) Wig, ca. 650 Hild, 591 Ceol = Ceolric (een ander handschrift heeft Ceola met een suffix) (Woolf 1939: 65, 71). Ze zijn ook sterk vertegenwoordigd in de oudste generaties in de Zweedse Yngligasaga, die alle in de eerste vijf eeuwen te situeren zijn: Gerðr, Gisl, Yngvi, Alfr, Auðr, Aunn, Dómarr, Egill, Gisl, Otarr, Hildr en zijn zuster Hild e.a. Enkele van die namen zijn in de naam van de afstammeling(e) uitgebreid tot een tweestammige naam: 2e Vana (moeder) > Vanlandi, ca. 350 Dagr en dochter Dageid, 410 Haki en broer Hagbarðr, 7e Gautr > Gautrekr, Hildr > Hildegunn (Woolf 1939: 167-170). Ze lijken een bevestiging te zijn van Starks stelling (zie echter 6.1.1) dat eenstammige namen ouder zouden zijn dan tweestammige. De enkelstammige namen ruimen vanaf de zesde eeuw baan voor tweestammige. De overgang, die het duidelijkst te volgen is in de genealogieën van de Oudengelse koningshuizen (Plummer 1899: 3-6), is een vreemde stijlbreuk die vragen doet rijzen over de verhouding van de korte tot de klassieke tweestammige namen. Vreemd is dat opperwezens en vergoddelijkte voorouders bedacht worden met simpele, korte namen, terwijl historische figuren van vlees en bloed in de stamreeksen verschijnen met majestueuze, afstandelijke tweestammige namen. De stijlbreuk in de koningsgenealogieën valt ongeveer samen met het einde van de grote volksverhuizingen en met de definitieve vestiging van Angelen en Saksen in de pas veroverde gebieden. 6.2.3. Verkorte tweestammige namen op -o Behalve in het Oudnoors vallen verkortingen van tweestammige namen zelden samen met een kaal bestanddeel. Oudhoogduitse namen zonder suffigering als Amul, Arn, Brun, Bald, Eigil, UUinid enz. (Geuenich 1976: 45) vormen een zeer kleine minderheid. Verkorte tweestammige namen worden bijna altijd gecombineerd met een suffix. In de vroegmiddeleeuwse antroponymie zijn dat een zestal basissuffixen: -ja, -k, -l, -o, -ing en -zo. Ze voegden een betekenisaspect toe dat van zeer uiteenlopende strekking kon zijn: familiariserend, diminuerend, augmentativerend, ornatief of relationeel (zie volgende hoofdstukken). (50) Brand (var. Brond) is in de mythische stamboom van het koningshuis van Northumbrië de zoon van Bældæg (Plummer 1899: 4-5). Daarnaast is er een Friese variant -brund, die door Schramm (1957: 44-46, 89) verklaard wordt als een ablaut van -brand.

HET NAAMSUFFIX -O

251

De wortels van het o-suffix zijn Indo-Europees. In het Grieks vormen namen op -ōn de grootste groep verkorte namen: Bakchōn = Bakchylídēs, Antigōn = Antígonos (Socin 1903: 194; Redin 1919: XXIX). Ook in het Germaans is -o het meest gebruikte van de zes genoemde suffixen (F. 1-7): Agiso, Anno, Anso, Arno, Audo, Baldo, Baudo, Bavo, Bero, Betto, Cuno, Drudo, Ebaro, Fulco, Gēro, Gisalo, Giso, Grimo, Gundo, Hagano, Hugo, Ingo, Irmino, Otto, Ragino, Theudo, Waldo, Wido, Wigo e.v.a. In het Oudengels en het Oudfries eindigen ze op -a: Æffa, Brorda, Hilla, Odda, Offa, Sicga, Totta, Wicga (Stark 1868: 13-26). Als gevolg van een aparte ontwikkeling, waarbij de an-stammen jan-stammen werden (Van Loon 2005: 203), werd de uitgang in het Oudnoors -i: Ási, Fasti, Geiri, Gunni, Oddi, Ragni, Steini, Valdi e.a. (Janzén 1947: 60). De overeenkomstige vrouwennamen eindigen echter zoals in het West-Germaans op -a: ono. Arna < Arndís, Svana < Svanhildr, Geira < Geirlaug enz (J. 61). De betekenis van het suffix -o/a was niet noodzakelijk expressief. Het suffix diende er ook toe mannen- en vrouwennamen te onderscheiden (F. 1-9): Audo/Auda, Berhto/Berhta, Bucco/Bugga, Immo/Imma, Hrodo/ Hroda, Faro/Fara, Theudo/Theuda. Hetzelfde gold voor -ilo/ila en -iko/ika (F. 989-993): Bobilo/Bobila, Gundilo/Gundila, Hazuko/Hazucha, Hruodilo/ Hruodila, Waldilo/Waldila, Zeizilo/Zeizila enz. Het gemak waarmee eenstammige namen op -o/a konden moveren, staat haaks op de onmogelijkheid om dat te doen bij tweestammige namen. Bestanddelen als -burg, -gunth, -fled, -gard, -haid, -hild, -thruth vormden als eindbestanddeel enkel vrouwennamen, terwijl ze als eenstammige naam ook mannennamen konden vormen: Bucco, Gundo, Flado, Haido, Hiddo, Trudo. Typisch mannelijke eindbestanddelen als -gīsl of -berht konden op dezelfde manier toch vrouwennamen vormen: †810 Gisela, 487 Giso (met de Gotische uitgang voor feminina). De tegenstrijdigheid tussen lexeem en sexe in deze namen is slechts te verklaren door aan te nemen dat ze verkortingen waren van een tweestammige naam waarvan het eerste deel behouden bleef, niet het tweede. Berhta, de moeder van Karel de Grote, heette voluit inderdaad Bertrada (725783). De 5e-eeuwse Boergondische koning Gibica, die vermeld staat als stamvader van de Boergonden in de Lex Burgundionum, droeg waarschijnlijk officieel een tweestammige naam met Giba- ‘gave’ als eerste bestanddeel. De veronderstelling dat namen als Bucco, Giso, Trudo e.d. in de vroege middeleeuwen verkortingen van tweestammige namen zijn, kan verklaren waarom ze betrekkelijk weinig voorkomen. Hetzelfde is vast te stellen bij namen die van exclusief mannelijke eindbestanddelen zijn afgeleid. Namen als Baldo, Bero, Gebo, Gero, *Hardo, *Helmo, *Mundo, *Rīko, Waldo, Wulfo tellen slechts weinig naamdragers of komen zelfs niet voor (zie verder), hoewel ze als naambestanddelen zeer frequent zijn. Alles laat vermoeden dat ze zeker in de vroege middeleeuwen geen autonome namen waren, maar occasionele varianten van tweestammige namen (zie ook 4.4.3.5).

252

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

Aangezien -o vaak ook bijnamen vormde (zie Deel II), mag worden aangenomen dat het, zeker wanneer het opponeert met andere varianten, een augmentativische betekenis aan de naam toevoegde. Door veelvuldig gebruik of doordat contrasterende varianten ontbraken, verloor het suffix al in de vroege middeleeuwen zijn expressieve kleuring. Sommige namen op -o werden daardoor al in de negende eeuw niet meer ervaren als expressieve verkortingen, maar hadden zich tot een neutrale naam verzelfstandigd. Die ontwikkeling is te zien in namen die kenmerkend werden voor bepaalde dynastieën waarvoor ze Leitname waren geworden: Drogo in zijlinies van de Karolingen, Fulco bij de Anjous, Hugo bij de Capetingen, Odo bij de Ottonen, Wido bij de Widoniden (Pfalz). Anderzijds bewijzen gelijkstellingen van niet-alledaagse namen als Folcmar = Poppo in de elfde eeuw dat -o (in combinatie met andere vormwijzigingen) toen nog expressieve verkortingen kon vormen. In theorie kon het suffix -o met alle bestanddelen namen vormen. Bij verkorting van een tweeledige naam kon het zich als gevolg van de Germaanse beginklemtoon waarschijnlijk enkel aan het eerste bestanddeel hechten. In uitzonderlijke gevallen hechtte het zich echter ook aan het tweede: Oudengels 719 Heaburg cognomento Buggæ (Tengvik 1938: 393-395), Corvey 9e Uffo qui et Liudulfus (Wigand 1843: 84). Stark (1868: 12-14) vermeldt nog meer voorbeelden waar slechts het tweede bestanddeel behouden blijft, maar die zijn alle Romaans, zoals (in dit geval zonder o-suffix) het Langobardische 814 Prandus = Rotprandus. Ook in het Oudnoors lijkt vaak enkel het tweede bestanddeel behouden te zijn, zoals 10e Hildr = Svanhildr. In dit geval is de korte naam echter primair en werd het eerste bestanddeel later toegevoegd (zie 2.3.2.2.2). Stark (1868: 23) veronderstelt dat ook de Oudengelse koningsnaam Offa (zie 6.2.4.2) is afgeleid van het tweede bestanddeel van Ceolwulf, maar dat berust op een verkeerde interpretatie (Redin 1919: 105). Hoewel -o in principe met alle bestanddelen combineerbaar was (zie de lijst boven: Agiso enz.), wordt het niet of nauwelijks aangetroffen in combinatie met sommige nochtans courante bestanddelen: *Bergo, *Berhto (wel Betto), *Berno (wel Benno), *Brando, *Burgo (wel Bucco), *Fledo, *Gardo, *Gasto, *Gundo (wel Gunzo), *Hardo, *Helmo, *Helpo, *Hildo (wel Hiddo), *Laibo, *Laiko, *Lindo, *Modo, *Mundo, *Rīko, *Swintho, *Wino enz. (F. 1-9). Vrouwelijke tegenhangers als Begga, Berhta laten echter zien dat ze niet onmogelijk waren. Het bestaan van de mannelijke vormen blijkt soms indirect uit andere gegevens. Wackaro is als persoonsnaam nergens geattesteerd, maar bleef bewaard in de plaatsnaam Wackernheim (754 Wacharenheim) in de Pfalz. De Pfalz telt een opvallende concentratie plaatsnamen die met namen op -o zijn gevormd (naar Förstemann 1916: i.v.): Dienheim (835 Dionenheim), Ingelheim (778 Ingilinhaim), Odernheim, Oppenheim (774 Obbenheim). Ze bevatten de persoonsnamen Thien-o, Ingel-o, Obb-o enz., die van elders niet bekend zijn. Hahnheim (763 Hagenheim) in dezelfde buurt bevat de wel

HET NAAMSUFFIX -O

253

overgeleverde naam Hagano, die aan de basis ligt van de naam van het nabijgelegen klooster Hagenmünster, gesticht in 720 door het geslacht der Haganonen (over deze familie Le Jan 1995: 54, 59). De naamvormen zijn zeldzaam en elders nagenoeg onbekend, wat aangeeft dat het occasionele en lokale verkortingen betreft. De kans op ontbrekende voorbeelden is nog groter voor overeenkomstige vrouwennamen op -a als Adela, Berhta, Doda, Gisla, Hruada, Imma, Leuba, Oda enz. Theoretisch mogelijke namen als *Burga (wel Bugga), *Fleda, *Garda, *Gunda, *Haida, *Hilda, *Linda, *Swintha e.v.a. zijn niet of nauwelijks overgeleverd (F. 7-10). Slechts enkele als Berhta, Emma, Imma, Gisla, Oda hebben dankzij de Karolingen en hun zijlinies aanzien gekregen en ruimere verspreiding gevonden. De oorzaak van het geringere aantal korte vrouwennamen op -a is onbekend. De toch al geringere aanwezigheid van vrouwen in de bronnen (zie 1.3) heeft zeker een rol gespeeld. Het kan ook zijn dat ingekorte namen om hun grotere gemeenzaamheid voor vrouwen werden gemeden (zie verder). Het feit dat afleidingen op -o en -a in theorie bij alle bestanddelen mogelijk waren, maar tot in de Karolingische periode slechts in een beperkt aantal namen is geattesteerd, wijst erop dat ze zeker tot dan gelegenheidsformaties waren en varianten van langere, tweestammige namen. Dat laatste is echter enkel te bewijzen wanneer beide vormen voor één persoon zijn overgeleverd. Voorbeelden van zulke gelijkstellingen (Gleichungen) liggen zeker voor de vroege middeleeuwen niet voor het rapen. Ze zijn bekend in alle Oudgermaanse talen en zijn tot laat in de middeleeuwen te vinden (naar Förstemann 1900 tenzij anders aangegeven): Zuid- en Oost-Germaans: 591-616 Agilulfus qui et Ago (Langobard) (Nedoma 2004: 149) ca. 575 Brunichildis = Bruna (Krusch 1888: 108) Frankrijk: 627-631 Theodetrudis sive Theodila (Limoges)(Pardessus 1843: 227; 1849: 9) 662 Nivardus = Nivo (bisschop van Reims) 672 Wandregisilus = Wando (= St.-Wandrille) 720 Bertrada = Berta (Stark 1868: 15-16, 23-25, 46, 112-15) 1221 Bosardus siue Boso de Upegni (Hanret; Y Villers) Oudengels: 568-71 Cuðulf = Cuða; 577-84 Cuðvine = Cuþa; †590 Seaxbeald = Seaxa ca. 588-610 Oslaf = Osa; 591-597 Ceolric = Ceola; 801 Eadwine qui et Eda dictus est 1004-1047 Godgifu = Gode (zuster van Edward de Belijder) (Woolf 1939: 17, 20, 71-72; Tengvik 1938: 393-395)

254

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

Oudhoogduits 780 Leobgid = Lioba (Angelsaksische heilige van Tauberbischofsheim), 11e Chunradus qui et Chuono, Gerhard = Gero (abt van Werden) (Socin 1903: 192-195; Bach 1952: 100-101; Geuenich 1976: 54, 252) De bronnen bevatten zelden informatie over de omstandigheden die aanleiding gaven tot het gebruik van de volledige of de korte vorm van de naam. Er zijn enkele aanwijzingen dat de variant op -o gebruikt werd als vertrouwelijkheidsvorm of roepnaam, zowel in gunstige als ongunstige zin. Een aantal van de genoemde gelijkstellingen, zoals Ansigis qui et Anso, Agilufus qui et Ago zijn afkomstig uit niet-eigentijdse bronnen geschreven in instellingen die hun stichting of faam te danken hebben aan de genoemde persoon. Door diens korte naam te gebruiken liet de chronist of hagiograaf blijken op welke voet van vertrouwelijkheid hij stond met de illustere persoonlijkheid die in de geschiedenis van zijn instelling een sleutelrol had gespeeld (zie ook 6.2.3 en 6.4.6.3). Daartegenover staat de kroniek van Fredegarius (ca. 660), die zijn verachting voor de Austrasische koningin Brunehildis (†613) laat blijken door haar tweemaal respectloos Bruna te noemen (ed. Krusch 1888: 108-109). Een zeldzaam eigentijds voorbeeld van het gebruik van de korte vorm, bovendien van een vrouwennaam, is overgeleverd in de oorkonden van Fulda. In 763 schenken Hahbertus en zijn coniux mea Hruada bezittingen in de buurt van Schweinfurt aan een niet nader genoemde vrouwenabdij. Hruada ondertekent de oorkonde met haar tweestammige naam Hruadlauge (gen.). De korte naam is de roepnaam waarmee de vrouw in de dagelijkse omgang werd aangesproken, de tweestammige is haar officiële naam voor plechtige aangelegenheden zoals ondertekeningen. Opmerkelijk is dat Hruadlaug tevens de naam is van de abdis die in de oorkonde wordt begiftigd. Stengel (1956: 66-67) vermoedt dat de abdis Hruada’s tante was. Dat er een nauwe familierelatie was, is wel zeker, ook indien met sommigen wordt aangenomen dat de naam van de abdis in de oorkonde (die slechts in kopie is overgeleverd) verkeerd is gekopieerd en in feite Hadeloga moet zijn, de naam van een abdis van Kitzingen. De meeste vroegmiddeleeuwse namen op -o of -a mogen waarschijnlijk als eigentijdse verkortingen van tweestammige namen worden beschouwd, al laten de bronnen ons meestal in het ongewisse welke dithematische naam dat was (zie ook Redin 1919: XXIX). Dat leidt vaak tot identificatieproblemen. De verwarring blijkt onder meer in de Oudengelse Kroniek, waar drie leden van het huis Wessex, 571 Cuthwulf, ca. 590 Cuthwine en ca. 615 Cuthwulf kortweg Cutha worden genoemd (Woolf 1939: 54-59, 71-72). Aangezien minstens twee van hen elkaar nog bij leven moeten hebben gekend, is het onwaarschijnlijk dat ze dezelfde (weliswaar niet-officiële) korte naam droegen (zie Deel II). De tekstoverlevering is echter naargelang van het afschrift o.m. in de dateringen zo verschillend dat de uitgever van de kroniek, Charles

HET NAAMSUFFIX -O

255

Plummer (1899: 2; zie ook Woolf 1939: 79), het onbegonnen werk vond de diverse Cutha’s uit elkaar te houden. Het probleem van de gelijknamige Cutha’s is wel eigen aan het bronnentype. Aangezien de Oudengelse Kroniek een verhalende bron is, is de kans groot dat de verkorte naam Cutha niet eigentijds is, maar in de loop van een verhaaltraditie is ontstaan. 6.2.4. Ingrepen in de woordstam 6.2.4.1. Types van vormveranderingen Het Germaans gebruikt bij de inkorting van namen aanzienlijk minder suffixen dan het Oudgrieks, dat er meer dan vijftig heeft, en het Slavisch, dat er meer dan honderd heeft. Bij de niet ingekorte eenstammige namen is dat aantal nog veel kleiner (Schramm 1962: 52-53). Het West-Germaans compenseerde dat tekort door andere middelen. In veel gevallen (zie 6.2.2) hecht het o-suffix zich aan een bestanddeel zonder dat dit in vorm wijzigt: Erp-o, Ger-o, Gis-o, Wolf-o, Hruad-a. Typisch voor de West-Germaanse talen is dat de naamverkorting vaak gepaard gaat met wijzigingen van de woordvorm. Bij sommige namen is dat zelfs steeds het geval. Mannennamen als *Berhto, *Hildo, *Burgo komen niet voor, wel Betto, Hiddo en Bucco. De vormwijzigingen kunnen in een aantal types worden onderscheiden. Een classificatie werd al in 1868 uitgewerkt door Franz Stark in een voor die tijd merkwaardige studie. Starks analytische classificatie voldoet echter niet meer. Hij maakt geen onderscheid tussen vroeg- en laatmiddeleeuws materiaal, tussen namen uit Romaans en Germaans taalgebied of tussen eventuele betekenisverschillen. Ook de betrouwbaarheid van de attestaties laat door de gebrekkigheid van de gebruikte edities soms te wensen over. In onderstaand overzicht worden de verschillende vormwijzigingen gerangschikt volgens de stijgende complexiteit van de ingrepen in het consonantisme: assimilatie (Irmino > Immo), occlusie (Folcwin > Poppo), geminatie (Abbo, Addo, Affo) (Redin 1919: XXX), verscherping (Appo, Otto), reduplicatie (Pappo, Babo) en combinaties daarvan. Ze kunnen worden geïllustreerd aan de hand van volgende mogelijke variaties op de naam Athalberht: GEMINAAT: Allo OCCLUSIE+GEMINAAT: Addo of Abbo OCCLUSIE+VERSCHERPING+GEMINAAT: Atto of Appo OCCLUSIE+VERSCHERPING+GEMINAAT+REDUPLICATIE: Tatto of Pappo. De meeste vormen van expressieve verkortingen zijn in dit schema onder te brengen (tenzij anders aangegeven, zijn de voorbeelden naar Stark 1868: 19-40, 46, 112-115; Forstemann 1900; Socin 1903: 192-195; Tengvik 1938: 393-395; S. 1955; Bach 1952: 100-101; Geuenich 1976: 54, 252):

256

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

a) De meest voorkomende ingreep is de geminatie, al dan niet met assimilatie en occlusie: oe. 719 Heaburg cognomento Buggæ, 737-765 Totta = Torhthelm (bisschop van Leicester)(oe. torht ‘schitterend’), ca. 920 Ælle qui et Ælfwinus (Redin 1919: 71), osa. 776 Hidda = Hildiberga, 9e Hiddi, zoon van Hildiburch, westfrank. 615 Betto = Bertramnus (Le Mans), ohd. 695 Allo = Adalgisus, 743 Ymmo sive Irminfrid, 759 Albo = Abbo, 806 Woffo = Wolfo, 815 Haddo en zoon Hadupertus, 970-975 Eppo = Erpo, 1029 Ebbo = Eberhardus, 1045 Benno = Berngerus, 1143 ego Burchardus qui et Buggo nominor b) Verscherping, vrijwel steeds met geminatie: 7e Itta = Iduberga (moeder van St.-Gertrudis), 713 Bertigario sibi (= sive) Beccus (gen.) = Becco (gen.) (Zeuss 1842: 223-224), 776 Hitta sive Hildiberga, 984 Sicco = Si(gi)bertus, 958-960 Adelbertus qui et Atto, 1059-88 Bucco = Burchardus (bisschop van Halberstadt). c) Reduplicatie, al dan niet met geminaat en occlusie: oe. ca. 600 Ædilbergæ filia Ædilbercti regis quæ alio nomine Tatæ uocabatur In hoever de types chronologisch, geografisch of sociolinguïstisch verschillen, is nog niet onderzocht. Enkele beschouwingen daarover met recente literatuur zijn te vinden bij Nedoma (2004: 219-221, 247-250). Er mag worden verondersteld dat de aard en de graad van de expressiviteit grosso modo zijn af te lezen van de gebruikte formele middelen. Hoe ingrijpender de wijziging, hoe expresssiever de naam. De wijziging kan ook bestaan in een loutere verkorting zoals in Arn, Bern, Huc (zie 6.1.2). Over het algemeen geldt dat hypocoristische naamvormen langer zijn, terwijl augmentatieven naar kortere, krachtiger naamvormen tenderen. De meest voorkomende vormverandering is die waarbij de naam enkel assimilatie en bijgevolg ook geminatie ondergaat: Erpo vs. Eppo, Wolfo vs. Woffo. De loutere naamverkorting laat enige vertrouwelijkheid met de genoemde persoon blijken (zie 6.2.3: Hruada), de geassimileerde variant wijst op een grotere familiariteit. Het verschil tussen beide varianten (Wolfo vs. Woffo) is ook taalspecifiek. Namen met vormwijzigingen lijken meer eigen te zijn aan het West-Germaans. In het Noord-Germaans blijft de woordvorm vaak intact, ook in het Romaans, waar echter suffixen frequenter zijn. Het laatste type, dat de ingrijpendste wijzigingen vertoont, is vanuit iconisch standpunt wellicht het meest expressieve. Het komt in geschreven bronnen beduidend minder voor, wellicht omdat het het dichtst bij lalvormen uit de kindertaal staat. Volgens Gysseling (1966: 3) worden lalnamen steeds gevormd met plosieven, nooit met spiranten. Het type heeft ondanks zijn

HET NAAMSUFFIX -O

257

ontstaan in de kinderkamer prominente vertegenwoordigers in de Pippiniden. Het is misschien veelbetekenend dat de Karolingen de naam Pippinus in hun dynastie niet hebben voortgezet (zie ook 6.6.3.3). Expressieve geminaten gaan steeds samen met een korte stamvocaal. Ze worden in de vroege middeleeuwen doorgaans aangetroffen in bestanddelen die van zichzelf al een kort vocalisme hebben: Betto < Berhtram, Benno < Bernger, Immo < Irminfrid , Sicco < Sigifrid. Eenstammige namen met lang vocalisme zoals Audo, Gairo, Grīmo, Hrōtho, Liudo, Thiedo geven minder aanleiding tot expressieve varianten. Geminatie zou er automatisch leiden tot vocaalverkorting. Namen als *Gerro, *Grimmo, *Hroddo, *Raddo enz. zijn nauwelijks te vinden. Uitzonderingen zijn Oudsaksische namen als 853 Haimo = Hemmo (bisschop van Merseburg), ca. 850 Deddo, Deddi, wellicht uit een naam beginnend met Thiad- (S. 1962: 71, 105), misschien ook Oddo (zie verder) en 1217 Euerardus Raddo = 1216 Everardus Rado (L 58 H) (zie 6.4.6.4.3). Oudsaksische namen als 889 Gebbo en 10e Geppa zijn daarom wel eerder verkortingen van het kortvocalische bestanddeel Gĕƀa- dan van het langvocalische Gēr(berht) zoals Schlaug (1962: 94) nochtans veronderstelt. Aangezien de lange klinker meestal intact werd gelaten, moest van andere expressieve middelen gebruik worden gemaakt, zoals reduplicatie. Liudulf en Liudgard, de kinderen van keizer Otto I, werden in de omgang resp. 975 Dūdo (ook Lūdo) en Dūdicha genoemd (S. 1955: 189). Liutoldus, bisschop van Augsburg, heet in 992 eveneens Dūdo (Stark 1868: 33-35).(51) De voorgestelde regels zijn niet zonder uitzonderingen, maar bieden zeker in de oudste bronnen enig houvast bij de duiding van sommige persoonsnamen. De naam Dotto, die in de Vita S. Bavonis voorkomt voor een graaf in de Gent- of Doornikgouw omstreeks 640, zal eerder teruggaan op een tweeledige naam beginnend met Druht- ‘krijgstroep’ dan op een met de langvocalische stammen Thrūth- of Theud-. De naam van de Angelsaks Witta, in 741755 de eerste en enige bisschop van Büraburg (Fritzlar), wordt door Stark (1868: 84) afgeleid van *Wīgbert (met lange vocaal). Starks identificatie berust op een persoonsverwarring. Witta en Wigbert waren twee verschillende personen, die beiden omstreeks het midden van de achtste eeuw in de buurt van Fritzlar missioneerden. De verwarring is in de hand gewerkt doordat bisschop Wigbert in andere bronnen Albinus en ohd. Wizo ‘Witte’ wordt genoemd. De naam Witta heeft wegens zijn korte vocaal wellicht een andere oorsprong. Redin (1919: 58) leidde hem af van een gegemineerde vorm van het Oudengelse adjectief wita (met korte i) ‘de wijze, getuige’. De naam kan echter ook samenhangen met de Oudengelse persoonsnaam Wehta, Wihta. De vader van Witta heet in Oudengelse bronnen Uecta (Redin 1919: 72-73). Witta is dus mogelijk een expressieve verkorting van een tweestammige naam (51) Stark (1868: 34-5) betwijfelde nog of Poppo uit Folcmar en Dudo uit Liudulf kon komen en beschouwde ze als bijnamen.

258

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

als Wihtbeald, Wihtbeorht, Wihtbrord, Wihtburh enz. Het eerste bestanddeel is exclusief Oudengels (Searle 1897: 492-495; Stark 1868: 18) met als oudste naamdrager Victgisl, die door Beda wordt genoemd als vader van Hengist en Horsa in de legendarische genealogie van de koningen van Kent: Erant autem filii Victgisli, cuius pater Vitta, eius pater Vecta, cuius pater Voden. In navolging van Kaufmann (1968: 403) ziet Haubrichs (2000: 199) in *wihtō een (onbestaand) woord voor ‘strijd’ (en in Vitta een variant van *wita ‘getuige’), maar waarschijnlijk houdt het verband met de eilandnaam Wecta ‘Wight’. Naar algemeen wordt aangenomen, is de keizersnaam Otto afkomstig van een naam beginnend met Aud- ‘bezit’, mogelijk *Audawakr, aangezien dat de frequentste naam is die in de vroege middeleeuwen met het bestanddeel wordt gevormd (F. 201-203). Als verkorting van een tweestammige naam met Audverwacht men echter Ōdo (vrouwelijk Ōda) of met de Hoogduitse Klankverschuiving Ōto, die beide overigens frequent voorkomen in de vroege middeleeuwen. Ook keizer Otto I (912-973) gebruikt in zijn ondertekeningen af en toe de vormen Ōdo en Ōto (F. 187). In bronnen uit Corvey heet hij echter meestal Oddo, zoals zijn grootvader, graaf Oddo de Doorluchtige (†912) (Schlaug 1962: 138). Ook zijn zoon Otto II wordt in de Oudengelse Kroniek Odda genoemd (Plummer 1899: 169). Aangezien namen met klinkerverkorting vóór het einde van de tiende eeuw ongewoon zijn, lijkt het aannemelijker uit te gaan van een kortstammig bestanddeel. Mogelijk was dat Ord- ‘speerpunt’, zoals onder meer blijkt uit de gelijkstelling (met verscherping) 1071 Ordulfus sive Otto (S. 1955: 217). 6.2.4.2. Samentrekking van beide bestanddelen: chronologische verschillen Tal van verkorte namen op -o gaan terug op een samentrekking van beide naambestanddelen. Hun meest in het oog springende kenmerk is dat ze worden gevormd door de anlauten van de beide bestanddelen. Voor het overige verschillen ze niet van de vorige categorie en kunnen ze gecombineerd worden met dezelfde vormveranderingen: assimilatie, geminatie, reduplicatie enz. Enkele voorbeelden van gleichungen zijn (indien niet anders aangegeven, naar Stark 1868: 34, 103-129 en Marynissen 1986: 55-249): Oost-Germaans: ca. 475 Feletheus = Feva (Rugiër, in de Vita Severini) (R. 268) of Theuvane (acc.) bij Paulus Diaconus (Wagner 1988: 452) Oudnoors: Arnbjǫrg = Amba, Gubbi = Guðbjǫrn, Todda = Þórdís (Andersson 2003: 600) Oudnederlands: 7e Bavo = Athalwinus, 970 Popo = Folcmarus, bisschop van Utrecht Oudhoogduits: 780-802 Rudpraht = Rubo (Stengel 1956: 502), 8e Hugifrid = Hufo, 868 Hugiberta = Huba, 11e Gerpirga = Gepa

HET NAAMSUFFIX -O

259

Oudsaksisch: 983 Folcmar = Bobbo,(52) 10e Tancmar = Tammo, †1009 Ibo = UUigbert (bisschop, Merseburg) (Geuenich 1976: 54), 1017 Thietmarus = Thiemo Oudengels: 771-781 Ceolberht (princeps) = Ceobba, 7e Sæbeorht = Sæba, Beorn- of Beorhtfrið = Beoffa (Insley 2003: 379) Verkortingen van dit type zijn over het algemeen jonger dan die uit vorig hoofdstuk, waar slechts het eerste bestanddeel een suffix krijgt en beide bestanddelen nog duidelijk als aparte lexemen werden onderscheiden. Zodra dat laatste niet meer het geval was, werd de kans op samengetrokken verkortingen groter. De Oudhoogduitse naam Albo = Abbo uit 759 (zie boven) is eerder te beschouwen als een verkorting van een tweestammige naam met als eerste bestanddeel Alb- (bv. Albwin) dan als een samentrekking van bv. Athal-berht. Eatta, naam van een vorst die ca. 700 over Lindsey heerste, is waarschijnlijk geen samentrekking met een tweede bestanddeel met dentaalanlaut (-dæg, þeow?), maar een expressieve vorm van het eerste bestanddeel Eald-. Veelzeggend is dat zijn opvolger op de troon Ealdfrith heette (Woolf 1939: 37). De chronologische onderscheidingen zijn als tendensen te beschouwen. Niets sluit vroegere voorbeelden uit van namen met samengetrokken bestanddelen, zoals in volgende gevallen. Koning Sæbeorht van Essex (†616) wordt ook Saba genoemd (Woolf 1939: 17, 20; Clark 1992: 459). Ook Woolf merkt op dat Saba een ongewoon vroeg voorbeeld is van een samengetrokken korte naam. Beda Venerabilis (°672), die bijna een eeuw na Saba leefde, vermeldt als bijzonderheid dat Sæbeorht al door zijn zonen Saba zou zijn genoemd, wat wel een ongewoon vroege blijk van anti-autoritaire opvoeding is. Al ontstond de vertrouwelijke samengetrokken naam Saba waarschijnlijk pas na de dood van de populaire koning, dan bestond hij in elk geval in Beda’s tijd. Ook onder de samengetrokken namen zelf zijn er chronologische verschillen. Zoals bij de niet-samengetrokken namen (Hugo, Wido) blijft bij de oudste samengetrokken namen de vocaallengte van het eerste bestanddeel doorgaans intact (Stark 1868: 112, 123; Socin 1903: 193-195). Op grond daarvan kan ook de “rätselhafte” naam Cobbo (Wenskus 1976: 277-278) worden verklaard, die in de negende eeuw gedragen werd door twee Saksische graven, oom en neef. Wenskus brengt de naam in verband met Caupo, o.m. naam van een Langobardische gens in het Edictum Rothari: Sextusdecimus Hariuuald ex genere Caupo (ca. 626-636). De verklaring is vergezocht en wegens de vocaallengte ook niet waarschijnlijk. Schlaug (1962: 69) dacht aan een bijnaam, maar droeg zelf onbedoeld een aannemelijker oplossing aan met de

(52) De naam kon verscherping ondergaan zoals bij een persoon die in de oorkonden van Fulda vermeld staat met de naamvarianten Poppo = Pobbo = Pubbo = Bobo (Wenskus 1976: 249).

260

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

vermelding van een andere Cobbo in 938, wiens zoon Thiatboldus heet. De naam Cobbo gaat dus wellicht terug op *Godebald. Namen waarin de oorspronkelijk lange stamvocaal wordt verkort, verschijnen pas in groten getale vanaf de elfde eeuw: 11e Thiadmarus = Tymme, Deense bisschop van Hildesheim (Socin 1903: 194; Stark 1868: 112), 1282-85 Hinricus (< *Hagan-) = Henzo (Bach 1952: 114), Stade (N.-Duitsl.) 1354 Dietmar = Timmo, 1378 Luppoldus (< *Liudbold) = Luppo, 1420-32 Lüdgardis (< *Liud-)= Lücke (Bach 1952: 100-101; Stark 1868: 128). Een naam als Dibbo uit Thiedbald is dus niet vroegmiddeleeuws. Janzén (1947: 58, 158) beschouwt de Oudwestnoorse naam Sebbi als een verkorting van Sǣbjǫrn. Hij houdt echter ook een afleiding mogelijk van het kortstammige Sigbjǫrn, waarvan de afkorting Sibbe is geattesteerd. Zoals in het voorbeeld van de samentrekking Sǣbeorht > Saba (< *saiw ‘zee’) zijn ook hier vroegmiddeleeuwse tegenvoorbeelden van vocaalverkorting niet uit te sluiten. Stark (1868: 116, 121) beschouwt de Oudhoogduitse namen 8e Rubbo en 752 Hroggo (Fulda) als verkortingen van tweestammige namen beginnend met het langvocalische Hrōd-. De eerste naam heeft echter blijkens de recente editie van Stengel (1956: 502) nog een lange vocaal: 780802 Rudpraht = Rubo. Een ongewoon vroeg voorbeeld van vocaalverkorting en samentrekking is de naam van koning Offa van Bernicia (ca. 625). De naam wordt door Stark (1868: 23) afgeleid van Ceolwulf (zie 6.2.3), maar is veeleer een verkorting van Ōsfrith. Dat laatste is af te leiden uit de namen van Offa’s naaste familieleden. Zijn vader heette Æþelfriþ, zijn broers Eanfriþ, Oswudu, Oslaf, Oslac, Osweald en Oswiu. Een tweede Offa (ca. 700), een verre achterneef, werd, zoals Woolf (1939: 54-55, 58) vermoedt, naar de eerste vernoemd. Ook de officiële naam van deze tweede Offa luidde waarschijnlijk Ōsfrith (aldus ook Woolf 1939: 67), zoals mag worden afgeleid uit de namen van zijn directe verwanten. Zijn vader heette Ealdfrith en twee van zijn broers Osred en Osric. Naar de vorm kan nog een derde type van samentrekking worden onderscheiden. Daarbij blijven niet beide anlauten, maar kop en staart van de tweestammige naam bewaard en worden delen van het middenstuk gesyncopeerd. In tegenstelling tot de opvatting van Stark (1868: 130) is dit syncoperende type jonger dan de vorige. De meeste voorbeelden duiken pas op in de late middeleeuwen en in teksten in de volkstaal: Arnoud > Arend/Aert, Bernard > Bernd, Cunrad > Kurt, Diederik > Dirk, Gerard > Geert, Everhard > Evert, Wilhelm > Willem. In Mediolatijnse teksten uit de Lage Landen komen deze typisch volkstalige vormen normaal gesproken niet voor. Hun bestaan blijkt echter sporadisch uit verschrijvingen als Cunrardus voor Kurt (< Cunradus), of uit regionale varianten als het Vlaamse Dirkinus < *Diederik-īn. Ze zijn niet ouder dan de elfde eeuw. Het recente van dit type namen blijkt ook uit het feit dat ze in tegenstelling tot de vorige types van verkortingen nooit gecombineerd worden met de oude suffixen -o,-i,-ilo,-iko,-zo, maar enkel met

DE NAAMSUFFIXEN -JA,-ING/UNG,-K,-L,-S

261

jongere ontwikkelingen daarvan als -kīn,-līn (zie ook 6.5.3.2). Vroegmiddeleeuwse voorbeelden van dit type samentrekkingen zijn verdacht en berusten vaak op leesfouten of verjongende kopieën. De Oudengelse naam 874 Sulf, die door Stark (1868: 138-9; Searle 1897) wordt geïnterpreteerd als een verkorting van Sewulf, is een schrijffout voor Osulf (< *Answulf) (zie Redin 1919: 36). De Oudhoogduitse naam 836 Luof in de oorkonden van Fulda (Dronke 1850: 218) wordt algemeen beschouwd als een vroeg voorbeeld van een contractie uit Liudolf (Stark 1868: 138-39; Bach 1952: 93; Geuenich 1976: 54). Wagner (2013: 48) ziet er een bijnaam in voor ‘dwaas’. De naam komt echter niet voor in een origineel en de 18e-eeuwse uitgever Schannat las de naam als Luolf. Alle verdere attestaties van Luof dateren pas van de elfde eeuw (F. 1065). Ook in het Oudnoors worden kop-staart-contracties als *HaþuwolafR > Hǫlfr, *Hrōðwulf > Hrolfr, *Aþawolfar > Álfr (Noreen 1970: 380, 387; Tengvik 1938: 196; Keil 1931: 128) pas gebruikelijk vanaf ca. 1100. De meeste Oudnoorse voorbeelden van samentrekkingen die bij Stark (1868: 132) staan vermeld, zoals Bárðr, Þorðr, zijn afkomstig uit de Eyrbyggja saga, die dateert uit de elfde eeuw. Peterson (2007a: 227-236) vermeldt een aantal samengetrokken persoonsnamen in runeninscripties die ogenschijnlijk ouder zijn, zoals Þolfr < ÞórulfR, Þorðr > Þōrfreðr e.a. De inscripties kunnen echter slechts met een ruwe schatting worden gedateerd in de Vikingentijd (700-1100). De samengetrokken namen dateren dus mogelijk pas uit de laatste fase van die periode. De nog volledige naamvarianten ÞurulfR en Þorfriþ, die eveneens in de Vikingentijd gedateerd worden, moeten dan logischerwijs tot de oudere fase gerekend worden. Een van de oudste zekere voorbeelden van dit type samentrekkingen in het Oudnoors is de naam van de Deense koning Gorm (936-958), die teruggaat op *Guðwurm of *Guðþorm (Peterson 2007a: 81; Storm 1893: 216). De samengetrokken naam is reeds als kurmR kunukR ‘Gorm koning’ overgeleverd in een runeninscriptie gemaakt in opdracht van Gorms zoon Harald Blauwtand († 986). 6.3. DE

NAAMSUFFIXEN

-ja,-ing/ung,-k,-l,-s

6.3.1. Het suffix -ja Behalve op -o resp. -a komen ook eenstammige namen op -i voor. Ze zijn vooral in de Ingweoonse talen goed vertegenwoordigd en het best overgeleverd in het Oudsaksisch: 10e Agi, Aidi, Arni, Asi, Beui, Bodi, Buni, Bruni, Daedi, Egi, Esi Giki, Hassi, Hessi, Hildi, Pumi, Sturmi, Waldi, UUetti e.v.a. (F. 939-941; Friedrich 1922: 44; Schlaug 1955: 25; 1962: 14). In het Oudengels zijn ze minder direct herkenbaar als gevolg van de vroege verdoffing

262

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

-i > -e omstreeks 750: Abbe, Æcci, Æddi, Ælli, Betti, Bryni, Cuddi, Diori, Dudde, Dynne, Ecgi, Esi, Hacci, Hiddi, Ini, Yffi, Wini enz. (Searle 1897: xxiii; Redin 1919: 120; Woolf 1939: 38, 44). Ze waren ook in het Oudfries bekend: Iui, Odi, Osi, Uuini. In de oorkonden van Fulda verschijnen in de 8e-9e eeuw nog volgende voorbeelden (ed. Dronke 1850): ca. 797 Bruni, 803 Chundi (110), 806-7 Rami = genit. Rames (123-125), 819-822 Elli (176-184, passim), 911 Hessi = genit. 923 Hesses (306, 312), 911 Huoggi abbas (306) enz. Ze gaan terug op mannelijke ja-stammen. In Zuid-Duitsland komen ze niet (meer) voor. In het Alemannisch en het Beiers zijn weliswaar talrijke namen op -i overgeleverd (UUetti, Isi, Hemmi enz.), maar het betreft een ander suffix (zie 6.5.2.2.1). Ook in het Oudnederlands (zie verder) zijn er vreemd genoeg geen sporen meer van. De West-Germaanse namen op -i werden sterk verbogen, zoals blijkt uit de genitief op -es (zie boven: Hesses, Rames). Ze mogen niet worden verward met de Oudnoorse namen op -i, die als jan-stammen (zelf de voortzetting van an-stammen, zie 6.2.3) zwak verbogen worden: Arni, Bjarni, Kalli, Geiri, Helgi. De Oudnoorse namen verschijnen pas vanaf de achtste eeuw (Egi, Hildi), maar spelen dan nog geen rol van betekenis (Andersson 2003: 601). De Saksische namen met het ja-suffix werden soms aangepast aan het dialect waar het suffix niet (meer) bekend was. De Saks Abbi, die in 785 naar Fontenelle werd verbannen om daar “wederopgevoed” te worden, heet in andere documenten Abbo (S. 1962: 54). Om dezelfde reden vindt men namen als Abbi, Vbbi, die nog slechts sporadisch in het Freckenhorster cijnsregister van ca. 1100 voorkomen, er ook als Abbo, Vbbo terug (Wadstein 1899: 44). Met de suffixwisseling van -ja naar -o ging de naam tevens over van de sterke naar de zwakke verbuiging. Zulke ingrijpende aanpassingen, waarbij de naam van dezelfde persoon op twee manieren verbogen kon worden, treden wel meer op, o.m. in de namen van Brun/Bruno, bisschop van Keulen (†965) (zie 6.2.1), en van Arno/Arn, aartsbisschop van Salzburg (†821) (naar Sturm 1931: passim) e.a. In het geval van abt Sturmi van Fulda (767-779) is de af en toe voorkomende naamvariant Sturmio een geleerde latinisering of romanisering. De juiste weergave van de naam in het Latijn is Sturmius, dat in enkele jongere bronnen voorkomt. Het suffix wijst erop dat Sturmi niet uit Beieren, maar waarschijnlijk uit Hessen of nog noordelijker gebieden afkomstig was (zie 6.4.5.2). In tegenstelling tot namen op -o als Adalbero, Hagano, Rabodo, Waldevero (zie 3.4.2.2) komen die op -i uitsluitend voor na eenlettergrepige naamstammen. Het ja-suffix is ook het enige dat niet gecombineerd wordt met andere suffixen als -ilo,-iko,-zo. Uitzonderingen als de Oudsaksische namen ca. 830 Dodichi = Dodico, 1039 Imezi (S. 1955: 25) zijn dan ook met enige scepsis te beoordelen. Het ja-suffix was duidelijk niet meer levenskrachtig op het ogenblik dat de stapelsuffixen begonnen te ontstaan (zie verder). De Oudsaksische namen op -i zijn evenals die op -ing (zie 6.3.2) omstreeks 1100 al

DE NAAMSUFFIXEN -JA,-ING/UNG,-K,-L,-S

263

zeldzaam geworden zoals te merken in de Freckenhorster cijnslijst (S. 1955: 25). Ze komen er enkel nog geconcentreerd voor in de afsluitende totaalstaat: Abbi, Boli, Hedi, Hodi, Meni, Vbbi, Uuenni (Wadstein 1899: 44-45). Het feit dat daarnaast varianten als Abbo, Vbbo verschijnen, wijst erop dat de namen op -i in Freckenhorst hadden afgedaan. De persoonsnamen op -i hebben hun sporen nagelaten in plaatsnamen. Ze zijn te herkennen aan de sterke genitief op -s in 9e-eeuwse Oostfaalse toponiemen als Hikieshusen, Meckiestorpe, Sinniestorpe enz. (Wigand 1843: 24, 31, 107; Bach 1952: 106), waarin tevens nog een spoor van de jod te merken is. Toponymische relicten zijn in de Nederlanden niet te vinden. Het enige mogelijke voorbeeld is 820-22 Flaniasfelda voor een onbekende plaats bij Drongen (O.-Vl.). Zelfs indien de naam correct is gekopieerd, blijft het onduidelijk welke persoonsnaam erachter kan schuilgaan. Een wel zeker voorbeeld is 1000-50 Stucciasuurđ (= Stitswerd, Groningen), dat echter behoort tot het Fries, waar persoonsnamen op -i wel bekend waren. Alles wijst erop dat namen op -ja in het Oudhoogduits en het Oudnederlands niet hebben bestaan of er alleszins lang vóór elke overlevering zijn verdwenen. In de plaats daarvan vindt men zwak flecterende namen op -o: Bero, Gero, Iso, Waldo enz. (zie 6.2.4). Volgens de meeste auteurs zijn de namen op -i voortzettingen van oude ja-stammen (Fick 1874; Redin 1919: 119; Bach 1952: 106). Ook Förstemann (F. 939-941) merkte op dat Oudsaksische namen op -i niet zelden woorden bevatten die als soortnaam tot de ja- of jō-stammen behoren. Niet alle auteurs zijn echter die mening toegedaan. Schlaug (1955: 25; 1962: 14) veronderstelt in navolging van Ekwall (1930/1) dat de Oudsaksische namen op -i geen voortzettingen zijn van ja-stammen (zo ook Kaufmann 1968: 6), maar teruggaan op het diminutiefsuffix -īn (zie 6.5.2.1). Hij baseerde zijn opvatting op de vaststelling dat de Oudsaksische persoonnamen op -i hun grootste bloei kenden in een periode dat de ja-stammen bij de soortnamen aan het verdwijnen waren. Vanuit morfologisch oogpunt is er echter geen bezwaar om de namen op -i uit oudere ja-stammen af te leiden, ook al was die klasse op haar retour. Het is niet ongewoon dat afstervende morfemen door exaptatie gerevitaliseerd worden indien ze voor bepaalde betekenissen functioneel zijn (Van Loon 2005: 171). Er zijn sterke aanwijzingen dat de kwijnende ja-verbuigingsklasse in het Oudsaksisch bij de persoonsnamen op -i is gereactiveerd als contrastvorm met de talrijke persoonsnamen op -o. Het kan nauwelijks toeval zijn dat voor bijna elke Oudsaksische naam op -o telkens een variant op -i is te vinden. Men vergelijke volgende Oudsaksische naamparen vóór het jaar 1000 (voorbeelden uit Schlaug 1962): Alvi-Alvo, Asi-Aso, Abbi-Abbo, Benni-Benno, Bevi-Bevo, Bili-Bilo, Bodi-Bodo, Bruni-Bruno, Buni-Buno, Dandi-Dando, Dedi-Dedo, Elli-Ello, Esi-Eso, Evi-Evo, Haddi-Haddo, Hiddi-Hiddo, Hildi-Hildo, Idi-Ido, Immi-Immo, Menni-Manno, Makki-Macco, Odi-Odo, Poppi-Poppo, RadiRado, Tadi-Tado, Teti-Teto, Tidi-Tido, Todi-Todo, Tanki-Tanko, Theodi-

264

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

Theodo, Ubbi-Ubbo, Udi-Udo, Unni-Unno, Waldi-Waldo, Wendi-Wendo. De tegenstelling was ook bekend in het Oudfries: 1081-1105 Benni-Beno, Odi-Odo, Ebbi-Ebo (ed. Kötzschke 1906: 125-129). Redin (1919: 120) had de indruk dat ook de Oudengelse namen op -i waren gevormd naar namen uit andere klassen als Abba, Dudd enz. Uit de bronnen wordt niet duidelijk volgens welk criterium beide varianten in het Oudsaksisch verdeeld waren. Er zijn ook slechts enkele gevallen bekend waar o- en i-vormen voor dezelfde persoon zijn gebruikt: 950 Albo comes = ca. 990 Albi comes, ca. 830 Dodichi = Dodico, Haddi pro filio suo Hadda (Wigand 1843: 29; S. 1955: 25, 44, 102). Ook in het Oudengels zijn voorbeelden overgeleverd van personen die met beide varianten bekend zijn zoals Ælli = Ælla, Ini = Ina, Sebbi = Sebba. Redin (1919: 123) acht het echter niet uitgesloten dat de varianten op -a zijn toe te schrijven aan verjongingen door kopiisten die de vormen op -i niet meer kenden. Zoals Stark (1868: 53-54) al vermoedde, wijst de suffixafwisseling tussen i- en o-vormen op expressieve variatie. Klanksymbolisch en naar analogie van de Noord-Germaanse namen op -i (die echter teruggaan op het suffix -jan, zie 6.2.3) verwacht men dat de namen op -i hypocoristica of diminutieven zijn, die op -o augmentatieven of neutrale aanspreekvormen. Koning Sæbeorht van Essex (†616), die wellicht de vorst is van het beroemde graf van Sutton Hoo, werd in de omgang Saba genoemd (zie echter 6.2.4.2). Een kleinzoon van hem droeg de naam Sebbi (†693) (Woolf 1939: 17-18, 65-66). Zijn naam gaat terug op *Sabja en was dus een diminutief van de naam van de grootvader. Andere voorbeelden laten echter zien dat dit niet veralgemeend mag worden. In het Oudsaksische voorbeeld waar de vader Haddi en de zoon Hadda heet, is het omgekeerde het geval. Het omgekeerde is ook te zien in de namen van koning Offa van Bernicia en koning Yffi van Deira, dat aan het eind van de zevende eeuw met Bernicia werd verenigd (Woolf 1939: 65). Redin (1919: 101-105, 112, 137) zag in beide namen een afleiding van de wortel uƀ- zoals in got. ubils ‘kwaad’. Offa is echter wellicht een verkorting van Osfrith (zie 6.2.4.2), terwijl Yffi klankwettig verklaard kan worden als een ja-afleiding van Offa. Beide vorsten waren ook verwant. Offa van Bernicia (ca. 625) was moederzijds een achterkleinzoon van Yffi van Deira, die leefde omstreeks 520 (Woolf 1939: 54, 65-66). Het vermoeden van een verband tussen beide namen wordt versterkt door het feit dat een tweede Yffi uit Deira (ca. 630) de zoon was van een Osfrith. Een bezwaar tegen de voorgestelde naamverklaring is dat, zoals in het Oudsaksische naampaar Haddi-Hadda, de stamvader de afgeleide naam Yffi, maar de achterkleinzoon de primaire naamvorm Offa draagt. Het ja-suffix was het meestgebruikte morfeem in het Indo-Europees voor woordafleidingen allerhande. Als morfeem had het geen betekenis, maar wijzigde het de betekenis van bestaande woorden. In combinatie met persoonsnamen voegt het de notie ‘afstamming’ toe. Het suffix was een wezenlijk onderdeel van de Indo-Europese naamgeving bij de vorming van moveringen

DE NAAMSUFFIXEN -JA,-ING/UNG,-K,-L,-S

265

(Iphigeneia < Iphigenès) en van gentilicia (zie 4.1). De oorspronkelijke functie is nog te zien in Griekse namen als Zeus Chronios ‘(zoon) van Chronos’, Nikias Nikiaios ‘(zoon) van Nikias’, Kaesariōn, Caesario, het zoontje van Caesar en Cleopatra (Leumann 1977: 364). De patronymische functie van het ja-suffix is ook bewaard in de Oernoordse runeninscriptie ca. 625 Haþuwulafz Haeruwulafiz ‘Hathuwolf van (het huis van) Hairuwolf’ (Janzén 1947: 10, 16; Kousgård Sørensen 1984, bij Andersson 2003: 601). De tweede naam (< *Hairuwulfjaz) is een patronymische ja-afleiding van *Hairuwulfaz. Een ander relict uit de zesde eeuw is het Runennoordse ek irilar hrozaz hrozez orte ‘ik, Jarl Hror, van het huis van Hror, maakte (deze rune)’ (Brylla 1993: 28). Hrozez gaat terug op *Hrozijaz ‘een van die van Hror’ (anders Antonsen 1975: 80). De betekenis en vorm van het suffix zijn duidelijker nog te zien in de twee eeuwen oudere runeninscriptie op de hoorn van Gallehus (DK): ca. 400 Hlewagastiz Holtijaz. Andersson (2003: 602) interpreteert de bijstelling als ‘bosbewoner’, maar het is aannemelijker hierin met Kousgård Sørensen (1984, bij Brylla 1993: 28) een afleiding te zien van een toponiem Holt en de persoonsnaam te duiden als ‘H., die van Holt/de Holtenaar’. Het ja-suffix verwijst hier niet naar de afkomst, maar de herkomst. Het ja-suffix heeft in de genoemde voorbeelden nog de functie van een afstammings- of aanhorigheidssuffix. Zijn oorspronkelijke functies waren echter veel breder. Het kon onder meer nomina agentis afleiden, waarvan de restanten nog te zien zijn in got. hairda/hairdeis ‘kudde/herder’, ono. deila/ deilir ‘verdelen/verdeler’ (Krahe-Meid 1969: 70). Een zeer oud naamvoorbeeld is 173 Fourtios (Griekse spelling) voor een koning van de Quaden. De naam betekende gewoon ‘der Furzer’ (Nedoma 2004: 368). Andere oude namen die met het suffix zijn gevormd, zijn ca. 550 Liubi, een vrouwennaam (?) op een sierspeld uit Weimar (< *Leubijō?) en met verlatijnste uitgang Leubius (ogm. *Leubijaz) in een inscriptie uit Worms uit het begin van de eerste eeuw (Nedoma 2004: 366). Zoals blijkt uit het Oudsaksisch, Oudengels en Oudfries, verdween het suffix niet overal, maar specialiseerde het er zich tot een naamsuffix met een expressieve functie. De functiewijziging is ook in de vorm van de namen vast te stellen. Zolang -ja een neutraal afleidingssuffix was, kon het zich hechten aan meerlettergrepige namen als Haeruwulafiz, als expressief suffix echter alleen nog aan eenstammige namen als Abbi, Benni, Sebbi, Yffi enz.

6.3.2. Het suffix -ing/ung Het suffix -ing is bekend in alle Germaanse talen, maar komt in het Gotisch nog niet of nauwelijks voor (Munske 1964: 62-63). Het loste als gentiliciumsuffix het Oudgermaanse -ja af en maakte zoals dat laatste nagenoeg dezelfde betekenisverschuivingen door (zie verder). De duidelijkste sporen van het

266

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

strikt patronymische gebruik zijn bewaard in de Ingweoonse talen. In de Beowulf (v. 2965 en 2971) wordt Wulf Wonreding ook se snella sunu Wonredes genoemd. Finn Folcwalding Fresna cynne ‘F. van het geslacht van Folkwald, uit de stam der Friezen’ in de Widsith (v. 27) heet in de Beowulf Folcwaldan sunu (Tengvik 1938: 143-147; over die naam zie 3.4.2). Het patronymisch gebruik bleef in Friesland tot in de late middeleeuwen bekend: Ulde Nissingk = Ulde Nissens (Hornby 1947: 227). De betekenis van -ing (en het oudere -ja) in Oudengelse namen als 804 Eadbeorht Eadgaring, Eadbriht cognomento Eating is echter ruimer dan die van het strikt patronymische -sunu en kan worden omschreven als ‘behorend tot de stam of het huis van E.’ (Socin 1903: 186). Dezelfde ruime betekenis werd in het Middelnederlands overgenomen door genitivische patroniemen als Peter Willems, Jan Diericx, Johan Otten. Ze zijn zoals hun voorgangers op -ja en -ing te interpreteren als ‘behorend tot het huis van Willem’ enz. Het is daarom juister ze ‘gezinsnamen’ te noemen in de oorspronkelijke betekenis van gezin ‘gevolg’ (zie Van Loon 1981: 189-191). De parallellie in betekenisontwikkeling tussen de suffixen -ja en -ing gaat nog verder. Zoals -ja kon het gentiliciumsuffix -ing ook geboortenamen vormen. Ze zijn vooral bekend in het Oudfries en het Oudsaksisch: ca. 800 Atingus, Liudungus, Amalung, 804 Ething, 835/63 Uihinc, Thuring, Moring, Bruning, 850 Billung, 889 Thiadingus, ca. 990 Uffing enz. (Schlaug 1962). Zoals te zien, hecht -ing zich als antroponymisch suffix uitsluitend aan eenstammige woorden. Ook in Engeland zijn geboortenamen op -ing frequent. Volgens Redin (1919: 186) neemt hun aantal er in de elfde eeuw zelfs nog toe. Het is dan ook opmerkelijk dat ze in de Laatoudsaksische cijnsregisters van Freckenhorst omstreeks 1100 zo goed als ontbreken (Schlaug 1955: 25). Het ing-suffix komt vanouds voor naast de ablautende variant -ung. Het is onduidelijk hoe beide allomorfen waren verdeeld (enkele criteria in Munske 1964: 31, 49, 124, 132). In Duitsland stonden ze als naamsuffix aanvankelijk naast elkaar, zelfs bij dezelfde woordstammen, zonder dat men een betekenis- of vormverschil merkt (zie boven). Uiteindelijk veralgemeende -ung zich in het Hoogduits, -ing bleef Nederduits (Friedrich 1922: 41). In de oorkonden van Fulda eindigt 80%(53) van alle gesuffigeerde namen omstreeks 880 op het suffix -ing/ung, waarvan een derde op de variant -ung: Amalung, Gerung, Imidung, Nordunc, Reginunc, Wintrung, Wolfung e.a. (Geuenich 1976: 84). Zoals -o en -ja komt -ing in geboortenamen enkel voor in eenstammige namen, terwijl het zich als gentiliciumsuffix kon hechten aan om het even welke persoonsnaam, zoals in Oudengels Wonreding, Folcwalding. De vormrestrictie loopt zoals bij het i-suffix (zie 6.3.1) mogelijk samen met (53) Het zeer hoge percentage is wellicht veroorzaakt doordat suffixen als -i en -o niet zijn meegerekend en -zo, -lin of -kin omstreeks 880 in Fulda nog niet bekend zijn.

DE NAAMSUFFIXEN -JA,-ING/UNG,-K,-L,-S

267

de betekenisverenging tot hypocorisme. In dat geval verwacht men echter een aantal gleichungen. Behalve enkele zeldzame voorbeelden als 819 Adaluncus = Adalhart uit Freising (B. 373) en 9e Uuanungus = Uuanolf in Fulda (Geuenich 1976: 49-52) zijn die echter niet te vinden. Indien -ing ooit als hypocoristisch naamsuffix is gebruikt, heeft het die functie vlug verloren ten voordele van andere suffixen. Mogelijk is het proces te volgen in de oorkonden van Fulda. In de negende eeuw is -ing/ung er het meestgebruikte suffix, in de periode 925-960 moet het het k-suffix naast zich dulden, in de elfde eeuw speelt het geen rol van betekenis meer en nemen -zo en -l de leiding over (Geuenich 1976: 61-62, met grafiek). Wellicht heeft het Oudsaksische -ing echter nooit een hypocoristische functie gehad, maar drukte het slechts aanhorigheid uit. Een emotieve betekenisontwikkeling in soortnamen gebeurde wel in het Oudengels, zoals blijkt uit de diminutief hlāfording ‘heertje’, en vooral in de Noord-Duitse kustdialecten, waar -ing het standaardsuffix werd voor de diminutief (Bach 1952: 124-125, 150-152). In tegenstelling tot het antroponymische -ing kon het appellativische -ing zich met andere suffixen als -l,-k,-zo,-īn verbinden tot een stapelsuffix met doorgaans een diminuerende, neerbuigende of ongunstige betekenis. Het bekendst is de combinatie l+ing, die al in het Oudnoors (kiðlingr, gæslingr ‘geitje, gansje’) en het Oudengels (eorðling, hȳrling) voorkomt. In het IJslands is -ling enkel nog diminutiefsuffix (Munske 1964: 49). In het Nederlands kregen woorden op -ling een passieve en vandaar vaak depreciërende betekenis (dopeling, zwakkeling). De oude neutrale betekenis van aanhorigheid, zoals in de Saksische dialecten, is echter nog te zien in enkele West-Vlaamse inwonersnamen als Bruggeling, Gistelinck, Walcherlinc, Ieperling. Een ander stapelsuffix dat mogelijk eveneens met -ing werd gevormd, is -incel en de uitbreiding daarvan, -inclīn. Het wordt slechts in enkele oude woorden aangetroffen, maar speelt geen rol in persoonsnamen (Polzin 1901: 1-6; Krahe-Meid 1969: 218-219; Tiefenbach 1987: 25): oe. fiscincel ‘visje’, liþincel ‘lidje’, scipincel, stānincel ‘steentje’, hūsincel ‘huisje’, tūnincel ‘kleine boerderij’ enz. ohd. huoniclin ‘hoentje’, tubiclin, gensinklin ‘gansje’, eninklin ‘kleinzoon, Enkel’ osa. nessiklinon ‘wormpjes’ (over dit woord zie 6.5.1.3) Het suffix -incel is in het Oudengels slechts bewaard in een vijftiental woorden. Ze zijn moeilijk te beoordelen omdat ze niet in een lopende tekst, maar als glossen zijn overgeleverd (Peters 1991: 114-115). De herkomst van het suffix is nog niet opgehelderd. Peters (1991: 117, 121) verwerpt diverse hypothesen van voorgangers, o.m. van Trnka (1982), die het Oudengelse -incel als een aaneenrijging van -ing+l beschouwde. Peters geeft met enige reserve de voorkeur aan de oplossing van Krahe-Meid (1969: 217-218), die eveneens een stapelsuffigering voorstellen, maar dan van -ing+l+īn. Hij

268

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

verwerpt Trnka’s hypothese vooral, maar onterecht, op grond van het feit dat -ing in het Germaans geen diminutiverende functie zou hebben gehad. Het stapelsuffix -ling vormt in het Engels, het Oudnoors en het IJslands diminutieven voor dierenjongen: oe. goatling, gosling, codling, ono. kiðlingr, gæslingr (zie boven). Tegen Trnka’s hypothese pleit de volgorde van de beide suffixen. Beide samenstellende suffixen zouden in de vroege middeleeuwen van plaats zijn verwisseld: ing+l werd l+ing. Tegen beide hypothesen pleit dat ze uitgaan van het suffix -ing. Geen enkele van de oude glossen bevat echter de spelling -ing, maar enkel -incel(in) met een auslautverscherping. 6.3.3. De suffixen -iko, -ilo, -iso 6.3.3.1. De lange, zwak verbogen varianten Zoals -o en -ja zijn de consonantische suffixen -k en -l een erfenis uit het Indo-Europees. Beide komen (naast gewone verkortingen als Bori-slav = Boris; Keltisch Cono-morus = Conan) ook voor in Oudindische en Oudslavische vleinamen: oind. Mitragupta = Mitraka, Upadarma = Upika, Açvamedha = Açvala, slav. Dobromir = Dobrilo, Milovuk = Milko (Redin 1919: xxiii, naar Fick-Bechtel 1874; Janzén 1947: 22). Het k-suffix is in het Oudgermaans echter niet onproblematisch aangezien het klankwettig een verschuiving tot -χ- had moeten ondergaan en als intervocalische blaasklank uiteindelijk had moeten verdwijnen. Vermoedelijk heeft de expressieve waarde van de acute consonant hier de klankwet geneutraliseerd (zie ook 6.3.3.1 voor het ohd. en Van Loon 2005: 175). De suffixen -k en -l vertonen formeel en semantisch veel gelijkenissen. Ze hebben beide een diminutivische functie en worden steeds voorafgegaan door een vocaal, meestal -i-, soms ook -u-, dat echter in de oudste namen nog niet voorkomt. Ze verschillen daarin van het zo-suffix (zie 6.4). Het is niet steeds duidelijk wat de keuze voor -k of -l bepaalde. In enkele gevallen zijn ze allomorfen en werd de keuze opgelegd door de auslaut van de stam waaraan ze werden gehecht. In de Oudengelse naam Ricula (zie hierna) was -k als diminutiefsuffix om eufonische redenen uitgesloten, terwijl om dezelfde reden -l niet wenselijk was in 324 Alica (naam van een Gotische legeraanvoerder), ca. 400 Stilicho (de Vandaal) en 826-27 Ludeca (koning van Mercia). De regel gold echter niet absoluut. In het geval van Egica, de naam van drie Visigoten in de periode 610-683, werkte de dissimilatieregel niet. Hetzelfde geldt voor enkele jongere Oudsaksische namen: Paderborn ca. 1000 Ekkika = Ekkihard (in de Vita Meinwerci) (Wenskus 1976: 227), Freckenhorst ca. 1100 Ekkiko, Ikico (cijnsplichtigen) (Wadstein 1899: 39-40, 43; S. 1955: 191). Er is vanouds wel een zekere voorkeur voor een van beide suffixen vast te stellen naargelang van het taalgebied. Het l-suffix is in de vroegste middeleeuwen goed bekend bij de Oost-Goten: ca. 350 Wulfila, ca. 550 Totila,

DE NAAMSUFFIXEN -JA,-ING/UNG,-K,-L,-S

269

Badvila,(54) 620 Theudila. Het k-suffix, dat niet in het Noord-Germaans en het West-Frankisch bekend zou zijn (Schramm 2013: 221), lijkt wel meer voor te komen bij Oost-Germanen: ca. 400 Gibica (koning van de Boergonden), ca. 450 Ildico (Gotische bruid van Attila), 5e Heldica (Vandaal), ca. 500 Ardica, vir honestus (Ravenna), 564 Adica (Provence), 584 Audica (Galicië; koning van de Sueven) (Reichert 1987). De geografische verdeling is echter geen waterdicht criterium aangezien beide suffixen ook samen voorkwamen. Naast Egica (zie boven) was bij de Visigoten tezelfdertijd ook Egila bekend (R. 245-246; over k en l in Visigotische namen: Piel-Kremer 1976: 333 vv.). Beide suffixen konden mogelijk zelfs voor één persoon worden gebruikt. In de Latijnse versie van een Gotische oorkonde uit Napels van omstreeks 551 staat de notaris Merila bokareis vermeld als Mirica spondens (‘de garant’) (R. 501, 507; Wagner 1984: 148). Een zekere geografische verdeling tussen k- en l-suffixen is ook te zien in de jongere West-Germaanse talen. Namen met het l-suffix overwegen in de vroege middeleeuwen vooral in het Oudhoogduits: Anulo, Pirhtilo, Fritilo, Nendilo, Wenilo enz. Ze zijn minder frequent in het Nederduits en aan de Nederrijn (Friedrich 1922: 42) en niet gebruikelijk in het Oudfries (Stark 1868: 168). Ook in het Noord-Germaans zijn ze nauwelijks overgeleverd (Andersson 2003: 600), maar gelet op namen als Frohila ‘Heertje’, Niujila ‘Nieuwtje’ en Wiwila in vroegmiddeleeuwse runeninscripties (Brylla 1993: 33) moeten ze er ooit hebben bestaan. Het Oudnoors telt overigens slechts weinig diminutief- en vleinamen met de genoemde suffixen (Stark 1868: 100; Hornby 1947: 210). Het compenseerde dat blijkbaar met “kale” eenstammige namen (zie 6.1.2) en met namen op -i (Kalli) en -si (Gussi, Alfr Elfsi) (zie verder). In het Oudengels bleven beide suffixen naast elkaar bestaan (Redin 1919) (zie verder). Het k-suffix bleef in de middeleeuwen vooral bekend in het Nederduits en het Fries: Ghiseke, Godiko, Ludeke (Stark 1868: 56, 75). Stark vestigde de aandacht op Oudsaksische namen als Aiko, Biiko, Deiko, Hoyko, Mayco en veronderstelde terecht dat de naamstam oorspronkelijk op een keelklank moest zijn uitgaan. De 9e-eeuwse Traditiones van Corvey en de 11e-eeuwse cijnsregisters van Freckenhorst bevatten inderdaad geen namen als *Agiko, *Dagiko, *Hagiko enz. De intervocalische -g- werd door het contact met het iko-suffix gedissimileerd tot een glijklank en gesyncopeerd tot Aiko en het typisch osa. Eiko (zoals ook gebeurde met Magin- > Mayn-) (zie 6.4.4.1). Het enige voorbeeld in Freckenhorst waar de gutturale consonant wordt herhaald, is Ekkiko (zie boven). De syncope is in het Oostfaals al een feit in

(54) In navolging van Bradley (1888) oppert Woolf (1939: 219) de mogelijkheid dat Totila en Badvila, die volgens de Gotische geschiedschrijver Jordanes één persoon waren, hypocoristica zijn van de (overigens onbekende) tweestammige naam Totabadws.

270

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

het begin van de negende eeuw. De hoge ouderdom ervan blijkt ook uit het ontbreken van de umlaut in namen als Aiko, Maico. De geografische verdeling van de suffixen -k en -l is ongetwijfeld het resultaat van een langdurig nivelleringsproces. In de oorkonden van Weissenburg (Elzas) komt het l-suffix in de Karolingische tijd nauwelijks voor, het k-suffix is er echter nog zeer geregeld te vinden: Brunico, Imico, Moricho, Sindicho, Wulvicho enz. (Zeuss 1842: passim). In de oorkonden van Fulda is het k-suffix vóór 1000 talrijker dan het l-suffix, na 1000 is het echter omgekeerd (Geuenich 1976: 69). In een oorkonde van St.-Gallen treden in 820 zowel een Emicho als een Emilo op (W. 1863: 242). Dat dit tot verwarring kon leiden, blijkt uit de naam van een voogd van St.-Gallen, die in een oorkonde uit 856 zowel Emicho als Emilo heet (W. 1866: 65, met noot van de uitgever). Het is onduidelijk of er een betekenis- of appreciatief verschil was tussen beide suffixen en waarom de noordelijker dialecten het l-suffix en het ZuidDuits het k-suffix opgaven. Voor dat laatste was mogelijk de Tweede Klankverschuiving verantwoordelijk. De scheidingslijn tussen de huidige arealen met de ch- en l-diminutiefsuffixen valt in het Duitse taalgebied ongeveer samen met die tussen appel en apfel (Tiefenbach 1987: 8, met kaart). Door de Tweede Klankverschuiving in k > ch verloor de consonant zijn eigenschap als acuut foneem en daarmee iets van zijn expressieve kracht. Opmerkelijk in dat opzicht is de Beierse naam 804-817 Herico (4×), die ook als Hericco (11×) verschijnt (B. 243-244) en zich mogelijk dankzij de expressieve geminaat aan de klankverschuiving kon onttrekken. Wagner (1991; 2011: 410-412) heeft echter nog meer voorbeelden van onverschoven vormen in ZuidDuitsland gesignaleerd, o.m. toponiemen als Hulthusir, Hlauppa ‘Laufen’ en antroponiemen als 804 Emicho = Amico, 820 Ambricho = 821 Ampriccho = 826 Ambrico (Freising), 764-781 Caothari naast Caozperht (Passau). Hij heeft ze toegeschreven aan gelatiniseerde kunstvormen. De naam Emicho = Amico is mogelijk een verhoogduitste vorm van een Latijnse naam, zoals die toen nog talrijk waren in Zuid-Beieren (Sturm 1955: 77). Al in de achtste eeuw tekent zich tussen de l- en k-suffixen bovendien een tendens af tot specialisatie. In de oorkonden van Lorsch komt in de achtste en negende eeuw bij vrouwennamen enkel nog het l-suffix voor: Beldila, Gunzila, Hildila, Libila, Liuzela, Radila, Waldila (Glöckner 1933: passim). In mannennamen blijft -ilo weliswaar mogelijk, maar domineert -iko, dat meestal reeds tot -icho verschoven is: -iko: Alacho, Baducho, Bernicho, Biricho, Brunicho, Crodico, Emicho, Erlicho, Gericho, Gundicho, Salucho, Wanicho, Willicho -ilo: Agilo, Dadilo, Dudilo, Egilo, Regilo, Vodilo, Wenilo De verdeling tussen beide suffixen is in de negende eeuw in Lorsch nog haar evenwicht aan het zoeken, maar wordt in grote mate bepaald door de dissimilatie van de consonanten. Een opeenvolging van homorganische

DE NAAMSUFFIXEN -JA,-ING/UNG,-K,-L,-S

271

consonanten wordt gemeden. Het verklaart de afwezigheid van het k-suffix in Agilo, Egilo, Regilo, en van het l-suffix in Alacho, Erlicho, Salucho, Willicho. De verdeling van beide suffixen werd in de Rijngouw nog onscherper naarmate beide suffixen met de tijd hun expressieve kracht verloren of deel van een gevestigde naam waren geworden. In de elfde eeuw komt -ilo er nog voor in de naam van aartsbisschop Wezilo, die in een origineel uit 1084/88 ook Wecelinus blijkt te heten. Een vrouw eveneens uit Mainz heet in 1032 Hazecha, haar broer echter Sigelo (Stimming 1932: 176, 269-270). Hazeka was toen een populaire Oudsaksische naam en is dus waarschijnlijk door migratie in Mainz terechtgekomen. In het Oudnederlands zijn in tegenstelling tot het Nederduits en het Oudfries nauwelijks namen met het iko-suffix overgeleverd. Dat het er ooit heeft bestaan, wordt bewezen door het diminutiefsuffix -kīn, dat er een uitbreiding van is (zie 6.5.3). Bijna alle Oudnederlandse namen die met het enkelvoudige k-suffix zijn overgeleverd, zijn afkomstig uit het Oost-Nederlands: Wadenooien 850 Adaco, VUelaca, mancipia (DB 322), Wintershoven ca. 980 Hildico, gestraft wegens heiligschennis (DB 241), St.-Truiden 1060-1088 Lizeco en Lideco, getuigen (DB 365-368). In Vlaanderen zijn de sporen zeldzaam en behoudens een uitschieter ook zeer oud: 640-717 Winocus, abt van Wormhout, 737 Ambrico, schenker bij Zomergem en Westkapelle (W.-Vl.) (DB 133-34), 950-953 UUaloco, getuige voor de St.-Pietersabdij (DB 148), 844-864 Salaca, meier te Audrehem, 1047 Salaco, getuige in Harnes (DB 62, 202). De West-Vlaamse namen zijn echter niet bij een bekend Germaans naambestanddeel onder te brengen en ook de bindvocaal -o- of -a- lijkt geen voortzetting van -iko. Winoc is, zoals ook de heilige van die naam, Bretons of waarschijnlijk Welsh. Mansion (1924: 30, 54) noemt ook het op een na oudste Vlaamse voorbeeld, 737 Ambrico, bij gebrek aan aanknopingspunten Keltisch. Dat laatste is wegens de geografische verspreiding van de naam echter onwaarschijnlijk. Schlaug (1962: 78, met literatuur; 1955: 193) noemt de naam Rijnfrankisch en verklaart hem uit Emricus. Hij baseert zich op voorkomens van Embrico ca. 900 in Keulen, in 1109 in Paderborn, in 1140 in Kloosterrade, in 1125-1146 in Würzburg (Marynissen 1986: 61). De vroegmiddeleeuwse attestaties van A/Embricho zijn allemaal Zuid-Duits (F. 98; Friedrich 1922: 43). Een Ambricho, Ampricho komt omstreeks 800 geregeld voor in de oorkonden van Freising (o.m. B. 309), andere zijn te vinden in de oorkonden van Fulda: 784 Embrico, priester, 780-802 Embricho et coniux, schenkers (Stengel 1956: 231, 477). Wagner (2007: 102-103) schrijft de naambekendheid toe aan de sagencyclus rond Ermanarik, van wie verteld wordt dat hij zijn neven Embricho en Fritilo liet doden. De belangrijke Oost-Vlaamse schenker Ambrico uit 737 zou daarmee de oudst overgeleverde drager van de naam zijn. Wagner heeft eruit besloten dat de saga dan reeds in het Noordzeegebied bekend moet zijn geweest. Declercq

272

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

(1998: 174) heeft de belangrijke schenking van Ambrico op grond van het Liber Traditionum Antiquus, waar de naam Ambrica wordt gespeld, recent echter gedateerd op 789 of zelfs 861. Het kan hoe dan ook niet uitgesloten worden dat de schenker Ambrico een Midden- of Zuid-Duitser was. Hij zou als dusdanig in de vroegste geschiedenis van Gent niet alleen staan. Hetzelfde kan worden vermoed van Bereuuelpus, die als grootgrondbezitter omstreeks 634 een belangrijke rol speelde in de stichtingsjaren van de St.-Baafsabdij (DB 134-135). Zijn naam valt niet alleen op door de bijzondere betekenis ‘berenwelp’, maar nog meer omdat alle vroegmiddeleeuwse dragers van de naam afkomstig zijn uit Beieren, de Pfalz, het Moezelgebied en Hessen (F. 263, 270; Van Loon 2017: 214). De kans dat de Gentse naam Ambrico een verlezing is voor Amalrico, is niet waarschijnlijk. Een persoon met de naam Amalrico (genitief) treedt weliswaar al omstreeks 700 op bij een andere grote schenking aan Blandinium. Indien hij bedoeld zou zijn in het regest met de schenking van Ambrico, zou er Ambricus hebben gestaan (DB 135). De schenker Amalricus hoort in tegenstelling tot Ambrico ook niet thuis in Duitstalig, maar Romaanstalig gebied, zoals is af te leiden uit de naam van zijn zuster Flovera (gen. Floverane). De naam gaat terug op *Hludowera en is een van de oudste voorbeelden van de typisch Noord-Romaanse overgang Hl- > Fl-. Slechts iets ouder is de naam van een muntmeester met de naam Flodoaldo uit Rivarennes (Indre), al zijn z’n munten niet precies te dateren (Prou 1995: 352; Wells 1972: 134; Felder 2003: 155). De beide voorbeelden zijn ook cultuurhistorisch interessant omdat ze bewijzen dat de Frankische Hl- in de zevende eeuw in Noord-Frankrijk door sommigen (wellicht dus Germaanstaligen) nog als een gutturale spirant werd uitgesproken (en door anderstalige tijdgenoten als labiodentale spirant werd begrepen). 6.3.3.2. De sterk verbogen korte varianten De suffixen -k en -l verschijnen in het Oudsaksisch meestal in combinatie met de uitgang -o voor masculina of -a voor feminina, en vice versa in het Gotisch: got. Wulf-ila (bisschop) vs. Ild-ico (vrouw van Attila). De eindvocaal is steeds -o of -a, nooit -i (voor 830 Dodichi zie 6.3.1). Beide suffixen komen in het Oudsaksisch vaak ook zonder vocalische uitgang voor: Abbic, Addic, Alfuc, Asic, Deddic, Duddic, Dudil, Embil, Hezil, Hugal (S. 1962). In de oorkonden van Fulda verschijnen ze met de sporen van de Duitse Klankverschuiving: Asig, Brunig,(55) Hettih, Morih, Salich, Hezil, Recil, Ozil, UUecil (Geuenich 1976: 70, 73). Bij de vrouwennamen op -ila,

(55) De uitgang mag niet worden verward met de overgang -ing > -ig (Billig, Brunig), die vanaf het midden van de tiende eeuw in het Oostfaals voorkomt (S. 1962: 16).

DE NAAMSUFFIXEN -JA,-ING/UNG,-K,-L,-S

273

-ica ontbreken korte vormen om morfologische redenen. Bij verkorting tot -il of -ik zouden vrouwelijke namen (in de nominatief) immers niet meer te onderscheiden zijn geweest van mannelijke. Namen als Addic, Asic, Bennic, Hemmic, Uffic, Wiric zijn frequent in het Oudsaksische Corvey en staan er naast vormen als Asuco, Bennuco (ed. Wigand 1843: passim; Friedrich 1922: 44). Volgens Socin (1903: 46-47), Schlaug (1962: 14-15; anders echter 1955: 27) en G. Müller (1970: 230) zouden de korte varianten ouder zijn dan die op vocaal. Müller wijst erop dat de korte vormen in het Oudsaksisch (Dudil, Fundil, Hugal), het Oudengels (Raedel, Waedel) en het Oudnoors (Adhill, Ekkill, Gestill) frequenter zijn dan die op -ilo/ila, die typisch Oudhoogduits en Gotisch zijn. Er is echter geen duidelijk chronologisch verschil tussen de lange suffixen -iko/ilo en de korte -ik/il waar te nemen. Beide waren waarschijnlijk slechts expressieve varianten, wat o.m. blijkt uit het feit dat ook de korte vorm zwak flecteerde. De genitief van ca. 820 Bosuc is Bosoconis (S. 1962: 64). De expressieve aard van de verkorting blijkt vooral uit de stam van de namen. De lange suffixen -iko,-ilo worden vaak gecombineerd met intacte naamstammen: Ambrico, Bernicho, Gundicho, Hildiko, Pirhtilo, Sindicho, Wulfila. De korte varianten treden vrijwel alleen op bij naamstammen die assimilatie, geminatie of verscherping hebben ondergaan: Bennic, Bettil, Hiddic, Uffic enz. Het gevoelsverschil tussen lange en korte vormen is moeilijk na te gaan, maar vermoedelijk waren de korte vormen krachtiger en dus augmentatieven. Ze komen immers ook niet voor in vrouwennamen. Ze delen dat kenmerk met de kale eenstammige namen (Arn vs. Arno; zie 6.2.1). Door veelvuldig gebruik in populaire namen verbleekte de expressiviteit van het suffix echter en moest het al in de tiende eeuw worden versterkt door combinatie met nieuwe suffixen, onder meer -zo, zoals in de naam van de 11e- of 12e-eeuwse (omstreden) dichter Werinherus uit Tegernsee, qui a quibusdam causa civilitatis Weczil dicebatur (Redin 1919: XXVI). In het Oudengels zijn de korte suffixen -el/ic/uc (Aefic, Duduc, Dyddel) veel sterker vertegenwoordigd dan de langere -ila/ica/uca (Aluca, Hiddila, Hysica) (Redin 1919: 140-155). Het verschil tussen beide is van chronologische aard, maar in omgekeerde zin van wat Socin en Schlaug veronderstelden (zie boven). De oudste voorbeelden hebben steeds de volle vorm van het suffix: 585 Tytila (koning van Oost-Anglia), ca. 590 Ricula (een vrouw uit Kent) (Woolf 1939: 11, 27, 29). Een zeldzaam Oudengels voorbeeld met het ika-suffix is ca. 824 Ludeca (koning van Mercia) (Woolf 1939: 44, 48). Ook in Widsiþ, het oudste Oudengelse gedicht, komen dicht bij elkaar (verzen 112-116) enkele namen voor met het ika-suffix: Heðca, Beadeca, Emerca, Secca, Becca, Sifeca. Het zijn figuren uit de volksverhuizingstijd die in het gedicht nog worden gelokaliseerd in de herkomstgebieden van Oost-Goten en Langobarden op het continent. Het suffix is er nog niet geapocopeerd, maar verwonderlijk genoeg al wel gesyncopeerd.

274

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

De verhouding van de suffixvarianten -iko/ilo en -ik/il biedt een verklaring voor enkele onduidelijke Oudsaksische namen met de uitgang -is: 822 Wigis, 825 Rinkis, 835-63 Arnis, 830 Wocgis, 870 Beis, 983-1001 Bilis, 980 Megis, 916-30 Weris (Bach 1952: 111-114).(56) Behalve in het geval van abt Weris van Werden (meer over hem bij Schlaug 1962: 172) zijn het meestal namen van laten en mancipia. Schlaug (1955: 26; 1962: 14) beschouwt het suffix in navolging van Kuhn (1960: 63-71) als pre-Germaans. Potentiële voorlopers uit de oudheid zijn: 187 Hariasa (een godin),(57) 4e-5e Flavius Hariso (Romeins legeraanvoerder van een eenheid Eruli), 550 Buriso e.a. (zie nu vooral Nedoma 2004: 265-266). De Oudsaksische namen op -is zijn zoals die op -ik en -il wellicht verkortingen van namen op -iso. Het nog intacte suffix -iso komt slechts enkele keren voor in het Oudsaksisch: 825 Eliso, ca. 990 Ewuse (S. 1962: 14, 78, 82), 881 Evesa mater Everhardi Saxonis, Frisiae marchionis (Kroniek van Regino, Pertz 1826: 592). Het kon vroeger dan alle overige suffixen cumuleren met andere, zoals te zien in de identificatie 816 Asico = Adalricus (Stark 1868: 86, 94). Het lange, gesyncopeerde suffix -(i)so bleef productief in het Noord-Germaans waar het met de overgang van de an- naar de jan-stammen (zie 6.2.1) Runennoordse persoonsnamen vormde als Balsi, Gussi, Haursi ‘Bokje’ enz. (Janzén 1947: 21, 57; Peterson 2007a: 39, 41) en het merkwaardige Alfr Elfsi (Ekbo 1947: 275), waar de hypocoristische afleiding nog in vivo is waar te nemen. Elfsi is in de Heimskringla saga de bijnaam van de Zweedse koning Alfr, die omstreeks 500 moet hebben geleefd. De gevoelswaarde van het iso-suffix is nog af te lezen in woorden in de volkstaal: Zweeds hunze ‘hondje’, konsa ‘sloerie’ (kona ‘vrouw’), afse ‘beekje’ (< ava), farsa, morsa, brorsa, ijsl. brósi, Noors tiksa ‘teefje’, bersi ‘beertje’, Deens handse, mandse, kongse ‘handje, mannetje, koninkje’ (Munske 1964: 52-58). Volgens Krahe-Meid (1969: 136-137) zou de gemeenzame connotatie van het suffix er de oorzaak van zijn dat het elders niet voortleeft. Het s-suffix mag niet worden verward met het s-infix in het zuidwestelijke Middelnederlands in eigennamen als Lamsin, Rijcsin en in soortnamen als ackersijn, clocsijn, meyssin ( prezzo, platea > piazza, palatium > palazzo, Arretium > Arezzo enz. (Rohlfs 1949: 477). Persoonsnamen op -io komen in het Klassiek Latijn slechts in beperkte mate voor. Onder de duizenden persoonsnamen vermeld in Schulze (1904) zijn er wel talloze op -ius (Abbius, Accius, Aclius, Addius, Aecius, Appius enz.), maar nauwelijks enkele op -io. Die laatste zijn nog zeldzamer dan uit Schulzes boek blijkt. In de tweede, verbeterde uitgave van Schulzes boek stelt

276

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

Salomies (1991: 649) voor tal van Oudlatijnse namen als Alio, Casnio, Gemio enz., nieuwe lezingen voor als Alios (waaruit lat. Alius), Casnios enz. In zijn werk over de namen van de Ubii heeft Weisgerber (1968: 135, 155-6, 392-4) erop gewezen dat Latijnse persoonsnamen als Acceptus, Aprilis, Faustus, Primus in de 2e-3e eeuw in Ubisch gebied opvallend vaak verschijnen met de varianten Acceptio, Aprilio, Faustio, Firmio, Lupio, Primio, Secundio, Tertio, Ursio enz. Omdat de naamvarianten zijns inziens kenmerkend waren voor het Rijnland en elders niet zouden voorkomen, schreef Weisgerber de populariteit van -io toe aan de Germaanse bevolkingslaag, die haar Latijnse adoptiefnamen Acceptus, Aprilis, Faustus van het Germaanse jan-suffix zou hebben voorzien. Weisgerbers zienswijze is gedeeltelijk overgenomen door Gysseling (1964: 18) en Marynissen (1986: 299-300) in hun verklaring van de oorsprong van het suffix -zo, maar dan in tegengestelde zin aan die voorgesteld door Weisgerber. Het is aannemelijker het ‘Ubische’ suffix te beschouwen als een ontwikkeling binnen het Laatlatijn zelf waarbij de plastische Latijnse cognomina op -io model zouden hebben gestaan. Het suffix -io was immers geen exclusiviteit van het Ubisch. Het was ook te vinden in Treverisch gebied, waar de Germaanse invloed in de late oudheid veel geringer was. Namen als Bancio, Barbario, Caluio, Fortio, Germanio, Tertio, Vrsio worden evengoed gevonden in Trierse grafschriften uit de vierde-vijfde eeuw, waarbij Gauthier (1975: 92) aan Keltische invloed denkt. De uitgang was in het Laatlatijn echter nog veel ruimer verspreid. Namen als Actio, Crispio, Gentio, Mancio, Pontio, Sanctio, Turpio, Ursio e.a. zijn in heel Gallië en Italië te vinden, vaak gecombineerd met andere suffixen: Bonitio, Bonnucio, Maurilio, Opilio, Scopilio (Morlet 1972: passim). Met de massale overname van Germaanse persoonsnamen door de GalloRomaanse bevolking vanaf de vijfde eeuw, ging het io-suffix zich ook hechten aan Germaanse naambestanddelen, daarin volgens Marynissen (1986: 300) begunstigd door de overeenkomst met het Germaanse jan-suffix in namen als Chlodio enz. (zie echter 6.4.5.2). In contact met een alveolaire auslaut zou zich daaruit een gemouilleerde consonantcluster [-tšo] hebben ontwikkeld die uiteindelijk leidde tot het zo-suffix.

6.4.2. Assibilatie en demouillering (-tio > -cio > -zo) in het Romaans Het Germaanse zo-suffix is het product van een klankwettige ontwikkeling die zich niet in het Germaans, maar integraal in het Romaans heeft afgespeeld. De aanzet is te zoeken in de mouillering en daaropvolgende assibilering van een auslautende dentaal door de inwerking van het suffix -io. Het assibilatieverschijnsel deed zich met uitzondering van enkele Sardijnse dialecten voor in alle Romaanse talen, maar nog vroeger in het vroegmiddeleeuws Grieks.

HET SUFFIX -ZO

277

Dat laatste is te zien in enkele Germaanse namen die zijn overgeleverd bij Procopius en Jordanes, die omstreeks 550 de geschiedenis van de Goten hebben beschreven: Mundiuchus = Mundzucus (vader van Attila), Burgundiones = Burgundzones, Gothiscandza (het stamland van de Goten), Stotia, Stutias = Stotzas (een Vandaal), Augandzi, Batza, Maza, Tadzans (Reichert 1987). Schönfeld (1911: 57) noemt de affricaten terecht een Latijns of Grieks verschijnsel. In de Germaanse talen van dat ogenblik waren contactmouillering en assibilatie nog onbekende verschijnselen ondanks de intensieve contacten met het Romaans en het Byzantijnse Grieks. De neiging tot mouillering en assibilatie was al aanwezig in het PostKlassiek Latijn, maar zette zich niet dadelijk door. Latijnse grammatici uit de tweede eeuw signaleren al een geassibileerde uitspraak van woorden als Crescentsianus en tercius. Omstreeks 400 werd hodie door sommigen als hozie uitgesproken, media als medzja en Titius als Titsius (Rohlfs 1949: 254). De assibilatie -tio, -cio > -čio deed zich voor in bijna alle Romaanse talen, maar ontwikkelde er zich desondanks en in tegenstelling tot de West-Germaanse talen slechts in beperkte mate tot een apart suffix. De eerste sporen van de Romaanse assibilatie in persoonsnamen op -io verschijnen pas in de zevende eeuw. In iets oudere voorbeelden is nog geen sibilant merkbaar, maar een gemouilleerde dentaal /dj/ of /tj/. Dat blijkt uit de spellingverwarring tussen dj en gj en tussen tj en kj: 6e Chlodio = Chlogio, Remigius = Remedius (zie Morlet 1972: 21, 97), 7e Elidio = Eligius (Prou 1892), Nevers 552 Aridius = Aregius (R. 61; Felder 2003: 65-67), Trier 5e eeuw Bantio = Bancio, Vrsatius = Vrsacius (Gauthier 1975: 67). De verwarring is het gevolg van de acute (spitse) realisatie van de gutturalen /k/ en /g/ onder invloed van de aangrenzende /j/. Het verschijnsel is ook bekend uit de Nederlandse taalgeschiedenis in woordvarianten als niets/niks, bliksem/ Blitz, vuurkin/vuurtje (Van Loon 2014: 238). Mouillering en assibilatie waren in het Romaans verschijnselen van puur fonetische aard, maar deden zich in het Germaans vooral voelen in de morfologie. Ze lagen er aan de basis van een nieuw suffix /-tso/, dat in het Romaans zelf nog onbekend was en in het Germaans enkel in antroponiemen voorkwam. De ongewone voorgeschiedenis heeft ertoe geleid dat het zo-suffix vóór Gysseling (1965, zie 6.4.1) algemeen beschouwd werd als een verschijnsel van Germaanse oorsprong (zo ook Aebischer 1924: 110). De oudste persoonsnamen van Germaanse oorsprong waarin de Romaanse assibilatie in de spelling goed is waar te nemen, zijn die met het eerste naambestanddeel Gautio-. Vóór 650 is Gautio- in de bronnen niet bekend (zie R. 310-311), maar vanaf de tweede helft van de zevende eeuw wordt het in Gallië zeer populair (voor de mogelijke oorzaken zie 2.4.2.3). Van meet af aan verschijnt het met duidelijk geassibileerde vormen: 653 Gauciobertus, 658-66 Gausbertus (bisschop Chartres), 659 Gautiobertus, 704 Gaucebertus, 712 Gaucibertus, 743 Gauziolenus enz. De wisselvallige spellingen komen in

278

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

Frankrijk voor tot in de twaalfde eeuw (uitvoerig Schützeichel 1976: 259-264; vooral Marynissen 1986: 260; 311-320). In eenstammige West-Frankische namen op -io worden de sporen van de assibilatie in de spelling zichtbaar in de achtste eeuw: 698 Huncio, 8e Gauscio, Gunzio, Nancio. De lexemen zijn weliswaar Germaans, maar de uitgang -io (zie 6.4.5.2) en de assibilatie laten zien dat de namen in een Romaanse omgeving tot stand zijn gekomen. De overgang van het geassibileerde -cio,-zio naar de gedemouilleerde affricaat -tso/zo voltrekt zich in het Romaans pas in de tiende eeuw. Hij is te volgen in de ontwikkeling van de Latijnse naam Sanctius of Sanctio. Behoudens enkele naamdragers uit Z.-Frankrijk (Morlet 1968: 102-103) en een geïsoleerde Sanctio uit de Lommegouw die in 919 betrokken was bij de stichting van de abdij Brogne, is de naam vooral bekend van de Spaanse namen Sancho en Sanchez. De gemouilleerde vormen Sancius, Sancio zijn 9e-eeuws, de gedemouilleerde Sanzo, Sanço 10e-eeuws (Becker 2009: 93637). De demouillering tot -tso is nog preciezer te volgen in Langobardische oorkonden uit Brescia (CDLM, Brescia): 761 Sabatio, 843 Goncio, 898 Acto filius quondam Grautjoni, 942 Teucxo (passim), 977 Ropaldi qui et Rozo, 981 Ingezo, Sigezoni (genitief). De spellingvarianten -tjo, -cxo, -zo, -ço, laten zien hoe de scribenten worstelden met de weergave van de gemouilleerde klank in het grafeemsysteem. Vanaf het midden van de tiende eeuw wordt in de Langobardische namen de spelling -zo gefixeerd, wat aangeeft dat het suffix morfeem geworden is, zoals in 1058/72 Azo filius Azonis, Gudefredus Theuzonis filius (Socin 1903: 582) enz. Het suffix beperkte zich uiteraard niet tot Germaanse naamstammen, maar kwam evengoed voor in oorspronkelijk Latijnse of Griekse namen. In oorkonden uit Brescia vinden we aldus in de elfde eeuw naast elkaar Amizo, Bonizo, Zorzo (< Georgius) en Geza, Gunza, Lanzo, Obizo (< *Aubertus?), Teuzo e.a. Oudere spellingen met -zo zijn hoge uitzondering. Het oudste Langobardische voorbeeld is Tatzo, de naam van een opstandige hertog omstreeks 710, vermeld bij Paulus Diaconus (ca. 725-799) in zijn Historia Langobardorum (Boek 6, 18). De naam staat chronologisch volledig geïsoleerd ten opzichte van de N.-Italiaanse namen op -zo, die pas omstreeks 925 verschijnen. Hij sluit chronologisch echter wel aan bij de vroegste namen op -zo in het Oudhoogduits (zie 6.4.6.1). Ook andere Vroegromaanse namen op -zo zijn ongewoon en in sommige gevallen onzeker overgeleverd. Het Polyptychon Irminonis vermeldt omstreeks 823 in de buurt van Parijs een persoon wiens naam zowel Hetio als Hezo wordt gespeld (Longnon 1895: 334, 360; Aebischer 1924: 110). Ongewoon vroeg is ook de spelling Manzo, naam van een 8e-eeuwse bisschop van Braga (Portugal) (Marynissen 1986: 256, echter zonder bronvermelding). De naam Mancio, Mantio, die is afgeleid van lat. mancus ‘scheef, mank, kreupel’, is al in het Volkslatijn bekend en is blijkens zijn verspreiding Romaans (F. 10931094; Morlet 1972: 74).

HET SUFFIX -ZO

279

6.4.3. De verschillende morfeemstatus van -tio/-zo in het Romaans en het Germaans De ontstaansgeschiedenis van het suffix -zo is lang in het duister gebleven door het feit dat er in het Proto-Romaans geen kant-en-klare tegenhanger was aan te wijzen. De vroege fixering van de spelling -zo in het Oudhoogduits contrasteert sterk met de wisselvallige spellingen van de gemouilleerde consonantcluster -tio, -cio, -zo, -ço in het Romaans. Het contrast is symptomatisch voor de verschillende morfeemstatus die het suffix had in beide taalgroepen. Hoewel de assibilatie van -tio zich voordeed in bijna alle Romaanse talen, heeft zich daaruit in het Romaans zelf slechts in beperkte mate een apart suffix ontwikkeld. Het meest uitgesproken gebeurde dat in het Italiaans, waar -io in tegenstelling tot het Frans zijn gekleurd vocalisme behield en in combinatie met andere formantia nieuwe expressieve suffixen vormde. Al in de achtste eeuw vindt men in Lombardije persoonsnamen (c.q. bijnamen) als 735-36 Baruccio, 736 Ciaccio, 747 Carnuccio, 748 Rigoperto qui et Maccio, 755 Ferruccio (oeaw.ac.at/gesta/ langobarden). Een zelfstandig suffix zonder cumulatie met andere is vóór de tiende eeuw echter niet herkenbaar. De uitgang wordt er tot dan nog steeds -io gespeld: 843 Goncio (CDLM/bs 27), 839 Guntzio, 858 Guncio, 937 Guncio = Gumpertus (Marynissen 1986: 256). De gedemouilleerde uitgang -zo, die in zijn gefixeerde spelling kenmerken van een morfeem laat blijken, wordt in Lombardije pas gebruikelijk in de tiende eeuw: 922 Teudemmari qui et Teuzo (CDLM/mi/velate 1), 942 Teucxo, 9591001 Otherius qui et Nozo, Nandulfus qui et Nozo, Ugo qui et Bezo, Batilda qui et Beza, Andreas qui et Rozo, Radald qui et Rozo, 977 Ropaldi qui et Rozo, 981 Ingezo, Sigezoni (gen.), 1000 Nozo, 1004 Amizo, Bonizo, Gunza (CDLM/bs 50-62). Sommige zijn er dan al toenaam geworden (zie 6.4.4.1, noot 59). In het Frans is -tione als suffix slechts in enkele appellativische relicten bekend, bijna alle met diminutivische betekenis: tronçon, clerçon, clergeon ‘kleine klerk’, enfançon ‘klein kind’, Oudfrans neveçon ‘neefje’. Het oudstbekende voorbeeld is auciun ‘oison, gansje’ (< lat. auca ‘gans’) in de Kasselse glossen van omstreeks 810 (Meyer-Lübke 1966: 120-121). Een vergelijkbaar suffix -son, -chon duikt in de late middeleeuwen op in voornamen als Baudechon, Gaudesson, Huchon, Perrechon, Robechon. Ze zijn typisch voor de Champagne, Lotharingen en Wallonië, waar ze voortleven in familienamen als Bodson, Gilson, Masson, Pirson, Rasson, Renson e.a. Historische attestaties van hun gebruik als voornamen uit Luxemburg-Chiny zijn 1314 Massons, 1315 Rennechon, 1374 Perexon. De herkomst van het “Lotharingse” naamsuffix was lang onduidelijk. Roger (1938) en Gysseling (zie Van Loon 1981: 160-163) beschouwden het als een authentiek Romaans suffix dat ontstond uit Laatlijnse namen op -tio als Fortio, Quartio enz. De Lotharingse voornamen zijn echter niet op dezelfde wijze ontstaan als de

280

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

Oudfranse appellatieven op -çon, die hun oorsprong vinden in een gemouilleerde cluster /tj/ of /kj/: neveçon (< *nepot-io), enfançon (< *infant-io). De voornamen op -son zijn echter niet aan een -t in de auslaut gebonden (Huchon < Hugues, Gilson, Piṟson, Reṉson) en zijn waarschijnlijk een jongere ontwikkeling, zoals ook de laattijdigheid van de attestaties bewijst. Theoretisch is denkbaar dat ze tot stand kwamen in combinatie met andere suffixen, zoals het diminutiefsuffix -ittus (Perrechon < *Perr-ett-ion). Jacobsson (1955: 38) en Morlet (1967: 25) hebben echter terecht in het suffix een ontlening gezien van het Laatoudhoogduitse -izo, dat in tegenstelling tot het oudere zo-suffix ook niet langer aan een alveolaire stamauslaut gebonden was en dat in de late tiende eeuw in het hele Duitse en Nederlandse taalgebied zeer populair werd (zie 6.4.4). Met welke emotieve betekenis het zo-suffix werd gebruikt, is niet zeker vast te stellen. De explicietste attestaties pleiten voor een diminutivische betekenis. De Lotharingse voornamen op -son waren blijkbaar diminutieven zoals blijkt uit de Luikse naam 1280 Bodechon Lardenois le fil Bauduin Piffeit (Germain-Herbillon 1996: 174). Ook de verre voorlopers daarvan hadden diminutiverende betekenis, zoals de Oudfranse appellatieven auciun ‘oison, gansje’, neveçon enz. (zie boven) en de naam van de N.-Italiaanse jongen Guntio, die in een 6e-eeuwse grafinscriptie wordt vermeld als kleinzoon van een zekere Guntelda (zie 6.4.5.2). Volgens Förstemann (F. 1667) waren ook de Germaanse namen op -zo diminutieven, maar zijn enige argument daarvoor is de parallellie met de suffixen -k,-l,-n (zie echter 6.4.6.3). Een bewijs voor de hypocoristische waarde van het suffix wordt wel geleverd door het ZuidDuitse excerpt 10e Uodalricum ob leporem vocaverunt Uozonem ‘U., die men om zijn charme Uozo noemde’ (F. 1192; Redin 1919: xxvi). Niet alle voorbeelden zijn echter diminutivisch, zoals in volgende gevallen waar een oudere persoon een korte naam op -zo draagt en een jongere verwant, die naar hem is vernoemd, de onverkorte tweestammige naam. In een oorkonde uit Weissenburg draagt de vader de korte, nog duidelijk Romaanse naam Chrodio, zijn zoon de volle naam Chroduuigus (Zeuss 1842: 53). Sigebertus van Gembloux (†1112) doet in de Gesta van zijn abdij op het jaar 950 het verhaal van een zekere Hvbetho, diens vrouw Gudetha (Pertz 1848: 539) en hun zoon, die de volledige naam Hubertus draagt. Waarschijnlijk werd Hvbetho in deze jongere attestatie echter al niet meer ervaren als een diminutief of een koosnaam, maar was het al een zelfstandige naam zonder enige hypocoristische kleuring geworden. Dat laatste is het geval bij de hertogen van Lotharingen, waar de namen Godfried en Gozelo aan het eind van de tiende eeuw twee aparte namen zijn geworden en in twee opeenvolgende generaties als namen van broers voorkomen. In tegenstelling tot het Romaans vormt het Germaanse zo-suffix enkel antroponiemen en geen soortnamen (Socin 1903: 184). Een uitzondering is het Duitse Spatz ‘mus’, dat in het Oudhoogduits nog sparo (vgl. eng. sparrow)

HET SUFFIX -ZO

281

luidt en pas in het Middelhoogduits als spatze verschijnt. Het zo-suffix onderscheidt zich daarin van de suffixen -l,-k,-īn, die zowel antroponiemen als appellatieven vormen: Wulfila/wegel, Liudiko/dial. luttik ‘luttel’, Moenin/veulin. De categoriële beperking van het zo-suffix tot persoonsnamen is een argument voor de hypothese van F. Wrede (1908: 132; contra: Tiefenbach 1987: 16-17, 25) dat hypocoristische suffixen in de regel ontstaan in namen en vandaar overspringen op soortnamen. Vóór Wrede had A. Polzin (1901: 6) er al op gewezen dat Gotische diminutieven als magula, barnilo, mawilo ‘knaap, kindje, meisje’ steeds als vocatieven voorkomen. De diminutief, barnilo(na) ‘kind(eren)’, het frequentste van de drie, komt in totaal zevenmaal voor en is inderdaad in alle zeven voorkomens een vocatief. Het ontstaan van het Germaanse morfeem -zo uit een louter fonetisch verschijnsel in het Romaans wordt ook aangetoond door de plaats die het inneemt in combinatie met andere suffixen. Stapelsuffixen nemen onderling steeds een vaste volgorde in. Het l-suffix gaat steeds vooraf aan -k en dat laatste steeds aan -īn. Het zo-suffix staat echter steeds op de eerste plaats, zowel in het Romaans als het Germaans: Weissenburg 699-717 Chun-c-illinus (F. 697; Zeuss 1842: 97, 231, 244), Le Mans 743-771 Gau-z-iol-enus, Straatsburg 956-61 UUe-z-elo, Die-ce-l-inus, Be-c-el-inus, Osnabrück 1037 Ha-z-ucha = Hadawih (S. 1955: 104), ca. 1100 Regin-z-ica (Kötzschke 1906: 155), Freckenhorst ca. 1100 A-z-ek-in, Lan-c-ik-in, Wit-z-ik-in (Wadstein 1899: passim). Slechts uitzonderlijk treedt in late voorbeelden een omgekeerde volgorde op, waar -zo op -īn lijkt te volgen (zie echter 6.4.4.1) zoals in Basel 1299-1311 Rich-en-za = Richina e.a. (Socin 1903: 61). Uit de vaste eerste positie van het zo-suffix hebben sommige auteurs in het verleden afgeleid (Klatt 1938; zie Marynissen 1986: 294) dat het ouder moest zijn dan de andere. Het voorbeeld is van een ruimer taalkundig belang omdat het aantoont dat de volgorde van suffixen niet noodzakelijk de chronologie van hun ontstaan weerspiegelt. De geschiedenis van het zo-suffix spreekt de stelling tegen van sommige taalkundigen dat “today’s morphology is yesterday’s syntax” (zie Van Loon 2005: 115). De oudste namen op -zo duiken immers pas op in de achtste eeuw, de suffixen -ilo en -iko in Wulfila of Alica zijn al bij de oudste namen aan te treffen. Uit wat voorafging, is duidelijk dat het zo-suffix zijn vaste eerste plaats uitsluitend dankt aan het feit dat het ontstond uit de fusie met de laatste consonant van de naamstam. De volgorde van hypocoristische suffixen wordt in andere gevallen wel bepaald door het moment van hun aanhechting. Een suffix kan zodanig verbleekt zijn dat het niet meer als suffix wordt ervaren, maar een ongeleed deel van de naam is geworden. In de Middelnederduitse namen 1146 Thie-cke-l-inus < *Thiediko en 1302 Ru-ke-lo < *Rudikilo (Stark 1868: 91, 101) is de volgorde van de suffixen -k en -l omgekeerd aan hun gebruikelijke volgorde in diminutieven als Tielekin, sackelken, wegelken enz. De genoemde Middelnederduitse namen zijn diminutiveringen van de namen Thiediko en Rudiko, die op het

282

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

ogenblik van hun diminutivering niet meer als verkleinvormen werden gevoeld, maar door veelvuldig gebruik neutrale namen waren geworden die op hun beurt vleivormen konden ontwikkelen. Thiediko was in de elfde eeuw inderdaad een populaire Nederduitse naam (S. 1955: 187). Hrothico komt reeds omstreeks 900 voor (S. 1962: 116). 6.4.4. De verzelfstandiging van -zo als morfeem 6.4.4.1. Het suffix -izo Belangrijk voor het succes van het zo-suffix was dat het zich op een bepaald ogenblik losmaakte van zijn fonetische binding aan een alveolaire consonant in de naamstam. In de tiende eeuw ontwikkelde zich een variant -izo, met een tussenvocaal, waardoor het suffix zich aan om het even welke stam kon gaan hechten. Zoals Schlaug (1955: 27) heeft opgemerkt, behoren namen van het type Evezo, Aveza tot een jongere laag. De oudste voorbeelden van het verzelfstandigde -izo dateren van het einde van de negende eeuw en komen zoals zijn voorganger -zo uit het Alemannisch (naar F. 1669; onvolledig): St.-Gallen 884 Imizo (W. 1866: 241),(58) 903 Emezo (abt), Willizo (W. 331), Lorsch 910960 Hugizo (Glöckner 1933: 146), Trier 926 Imiza, 926 Richizo, Keulen 962 Segizo, Egizo, Engizo, 964 Euizo, 1019 Eueza, 1096 Wippizo enz. De oudste voorbeelden komen uit Zuid-Duitsland, maar vanaf de tweede helft van de tiende eeuw werd het suffix ook populair aan de Nederrijn en in het Oudsaksisch. Het kon zich dan zelfs hechten aan bijnamen zoals in Oudsaksisch 10e Knapizo (S. 1962: 68) en ohd. Krebezo ‘de Kreeft’ (Förstemann 1900). De oudste voorbeelden uit de Nederlanden zijn afkomstig uit St.-Truiden: 938 Vuig-iza, Rik-iza, Am-iza (Marynissen 1974: 108). De nieuwe suffixvariant vertoont grote gelijkenis met Langobardische namen van Germaanse oorsprong. Het suffix had er duidelijk een expressieve functie: Bergamo 959 Regimbertus qui et Reginzo (= 982 Regizo), 1000 Ingelerius qui et Ingezo, Ravenna 987 Ingelrada quae et Ingiza (Förstemann 1900). Andere voorbeelden uit Italiaanse bronnen zijn: 970 Ingelramus = Ingizo, 1014 Theudgrim = Grimizo. Aan varianten met de spelling -tio zoals 961 Ildiperto = Ilditio, Eritio = Erimbertus, 996 Rotruda = Rotitia, 1024 Cunerado = Cunitio (Stark 1868: 57-58, 80) herkent men nog de Volkslatijnse oorsprong van het suffix.(59) Voorbeelden van zulke gelijkstellingen (58) Nog oudere voorbeelden als 771 Amizo, 834 Emizo (W. 62, 325) zijn wellicht Langobardisch (zie 6.4.3). (59) De Noord-Italiaanse namen 959-1001 Petrus qui et Bonizo, Dominicus qui et Bonizo, Adamus qui et Amizo, Petrus qui et Amizo zijn geen hypocoristische varianten van de doopnaam, maar vererfbare bijnamen. Ze keren als tweede naam voortdurend terug in

HET SUFFIX -ZO

283

zijn in Germaans taalgebied schaarser. Starks identificatie 971-978 Hucbertus = Hugizo in het Moezelgebied (Stark 1868: 57-58) is onterecht. Het betreft twee verschillende personen (Beyer 1860: 292, 308). Het Germaanse -izo is ondanks de grote vormovereenkomsten geen ontlening van het Zuid-Romaanse -izo, maar een autonome ontwikkeling. De verschillen tussen beide zijn te groot. Het Romaanse -izo is enkel bekend in het Zuid-Romaans, terwijl het Germaanse -izo in de tiende en elfde eeuw populair werd in Oudsaksisch gebied. Het Italiaanse suffix is bovendien beklemtoond, terwijl het Germaanse onbeklemtoond is en daardoor in de elfde eeuw verdofte tot -ezo. In het Oudnederlands is de verdoffing in God-e-zo, Azz-e-linus enz. al een gedane zaak in de tiende eeuw, terwijl God-i-zo, Azz-i-linus tot in de elfde eeuw kenmerkend blijven voor het Duitse taalgebied. De dialecttegenstelling is identiek aan die tussen -ikin en -ekin, -ilin > -elin en verschilt waarschijnlijk niet van de isofoon tussen Engil- en Engel-, Werin- en Weren- (zie 2.4.3.1). De ontwikkeling van -zo tot -izo was een intern Germaanse aangelegenheid. Zoals Klatt (1938; bij Marynissen 1986: 294) heeft opgemerkt, is die in de hand gewerkt door de oudere diminutiefsuffixen -iko,-ilo. Het nieuwe suffix -izo werd daardoor als morfeem gelijkwaardig aan -ilo en -iko. Als gevolg daarvan kon het niet met die suffixen worden gecombineerd, zoals blijkt uit de onmogelijkheid van namen als *Im-iz-ilo, *Im-iz-ilin, *Im-iz-iko, *Im-izikin, *Rik-iz-ilo enz. (zie ook Klatt 1938: 32; Marynissen 1986: 329). Het nieuwe suffix -izo verschilde daarin van het oorspronkelijke -zo, dat zulke combinaties wel toeliet: Gunzo > Gunzilin, Lanzo > Lanzikin, Thiezo > Thizelin. Een ander opmerkelijk verschil met het oudere -zo was dat -izo naar het voorbeeld van -ilo en -iko kon worden uitgebreid tot -iz-īn: Imilin, Imikin en nu ook Imizin. Het suffix -īn kon zich echter niet hechten aan het oorspronkelijke zo-suffix, dat nog een hechte alveolaire cluster vormde met de stamauslaut. Namen als *Gunzin, *Hruodzin, *Landzin, *Liutzin, *Thiedzin zijn niet te vinden. Het suffix -izin werd pas mogelijk aan het eind van de tiende eeuw, toen -zo zich had ontwikkeld tot -izo. Uitbreidingen als Imizo > Imicin, Ingezo > Ingecin, Egezo > Egecin, Sigizo > Segecin zijn typisch voor het Oudnederlands. Ze liggen aan de basis van het Nederlandse diminutiefsuffix -sken (zie verder 6.6.1). Hoewel -izo door de bank niet voorkomt in namen met een alveolaire auslaut als Gunzo, Liedzo, Raso, werd het ook daar sporadisch gebruikt, onder meer in de naam Godizo: Paderborn 1020 Godiza (S. 1955: 199), St.-Truiden 1088 Godezo (DB 367), 1096 (overleden) Godezo. Deze laatste wordt ondanks het grote verschil in tijd en suffix wegens de titel marchio algemeen, maar wel onterecht vereenzelvigd met Gothelo, hertog van Lotharingen in 1023-1044 de bronnen, Amizo en Bezo zelfs al vanaf 742 (Socin 1903: 227), en hebben zich dan al tot geslachtsnamen ontwikkeld.

284

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

(DB 376, 442). Het vroegste voorbeeld van -izo na alveolaire auslaut is de Gentse naam ca. 940 Godecin. De vroegtijdigheid van de attestatie en van de combinatie met -īn roepen echter bedenkingen op omtrent de betrouwbaarheid van de vorm. Naar het eind van de elfde eeuw werd de tussenklank van -izo in sommige gevallen gesyncopeerd, waardoor het suffix zich direct aan naamstammen met andere auslauten dan /-t/ ging hechten. De oudste syncoperingen zijn volgens verwachting te vinden in namen met fonetisch verwante alveolaire stamauslauten (n,r,l), zoals in volgende Nederduitse namen: 1009 Gezo, 1015/36 Geza, 1150-1200 Gelzo, 1133/37 Benzo, 1188 Herzo (S. 1955 en 1962). Na heterorganische auslauten bleef de syncope voorlopig uit, zoals ca. 1180 Gevezo, al zijn reeds in de twaalfde eeuw sporadisch gevallen te vinden: 1098 Rikeza > 1144 Ricza, 12e Emeza > Emza (Marynissen 1986: 279, 331). Dit nieuwe -zo werd in de elfde en twaalfde eeuw een populair suffix in het Oudnederduits en het Oudhoogduits en ligt er aan de basis van moderne Duitse voornamen als Fritz, Goetz, Heinz, Kunz. In het Nederlands was het minder populair, maar is het als relict nog te zien in familienamen als Coessens (< *Cunzo), Eemsen (< *Emiza), Hensen (*Heinzo), Hertsens (< *Herzo). Ongeveer gelijktijdig met het ontstaan van het autonome -izo in de tiende eeuw verschijnt -zo zonder bindvocaal ook na tweelettergrepige naamstammen op -n. Het verschijnsel blijft echter beperkt tot de namen Meginzo > Meinzo en Reginzo > Reinzo, die in de elfde eeuw populair werden, en in mindere mate Werinzo. De opkomst van dit type namen tot het jaar 1000 is aan de hand van de vroegste attestaties voorgesteld in onderstaande tabel (naar F. 1072, 1222, 1541): 9e eeuw

10e eeuw

♂ Maginzo, Meinzo

-

963, 995

♀ Meginza

-

945

♂ Reginzo, Reinzo

886

920, 942, 959, 963, 973, 982

♀ Reginza, Reinza

-

926

♂ Werinzo

897

♂ Theginzo

964, 973 963

De oudste voorbeelden, 886 Reginzo en 897 Werinzo, zijn afkomstig uit de oorkonden van St.-Gallen (W. 1866: 258, 311), waar -zo in eenstammige namen al in de achtste eeuw aanwezig is. Het aantal tweelettergrepige namen dat in theorie in aanmerking kwam voor een uitbreiding met het zo-suffix, was groter dan alleen maar Meginzo, Reginzo en Werinzo, maar bleef de facto beperkt tot deze drie, waarvan de

HET SUFFIX -ZO

285

stam eindigt op -n. Een vierde voorbeeld, Zürich 963 Theginzo (F. 1407), heeft zich secundair daarbij aangesloten. Förstemann (F. 1670) had al opgemerkt dat -zo nauwelijks voorkomt na -c en -l, maar des te meer na -n. Hij dacht aan beïnvloeding door de Latijnse namen op -entius, die men in taalgrenszones met het Romaans inderdaad soms met de uitgang -zo weergegeven vindt: Custanzo (< Constantio), Godinzo (< Gaudentio), Morinzo (< Maurentio), Lorenzo, Liubinzo (< Libentio), Lopenzo (Lupentio), Suburenzo (< Exsuperantius), Biuenzo (< Viventio?), Wegalenzo (< Vigilantius), Wolvanzo (Volventius of Fulventius?). Ze komen echter slechts sporadisch voor. Ze blijven beperkt tot het zuiden van Duitsland en betreffen Romaanstaligen wier namen in het Romaans zelf -tio werden gespeld (zie 6.4.3). Meginzo/Meinzo en Reginzo/Reinzo zijn vrijwel de enige namen waar -zo zich aan een tweelettergrepige naamstam heeft gehecht, hoewel ook tal van andere zoals *Athalzo, *Erkanzo, *Haganzo, *Hrabanzo, *Isanzo enz. theoretisch in aanmerking lijken te komen. De verklaring is te zoeken in het vocalisme en consonantisme van beide namen. Meginzo, Reginzo en Werinzo zijn met uitzondering van Irmin- en Theginzo, dat zich daar echter pas secundair heeft bij aangesloten (zie boven), de enige tweelettergrepige bestanddelen die op -in eindigen. Door vormattractie vonden ze gemakkelijk aansluiting bij de namen op -izo, zoals te zien in volgend excerpt waar geen verschil wordt gemaakt tussen -inzo en -izo: 959 Regimbertus qui et Reginzo = 982 Regizo (F. 1222). Het succes van Meginzo en Reginzo werd ook in de hand gewerkt door de intervocalische -g-. In tegenstelling tot Irmin- en Werin- konden Megin- en Regin- (en ook Thegin-) hun intervocalische -g- syncoperen en evolueren tot Mein- en Rein-, waardoor ze aansloten bij andere eenlettergrepige bestanddelen op alveolair als Gunzo, Banzo enz. De syncope van -g- in Mein- en Rein- is in het Oostfaals al mogelijk in de negende eeuw (zie ook 2.4.3.1), zoals te zien aan de nog niet geumlaute -a- in attestaties uit het begin van die eeuw als Maynbold, Maynhard, Raynold, Rainward (S. 1962: 131-132, 146; zie ook 6.3.3.1). De eenlettergrepigheid maakte de weg vrij voor namen als Meinzo en Reinzo, die in het Oudsaksisch vóór het jaar 1000 nog niet voorkomen, maar daarna courant worden (S. 1955: 213, 220). 6.4.4.2. Het suffix -izo en zijn belang voor de tekstkritiek Het chronologisch onderscheid tussen de oudste zo-namen, waar het suffix een hechte cluster vormde met de voorafgaande dentaal, en de jongere variant op -izo, maakt het mogelijk sommige twijfelachtige namen beter te beoordelen. In een oorkonde uit ca. 720 (kopie 1220-44) met betrekking tot Glains (prov. Lux.) worden volgende fideles van Karel Martel opgesomd: Gariberto, Ingiso, Racanario, Martino, Amalberto, Aluezo et Boboleno, iuniore nostro (Halkin 1909: 42). Marynissen (1986: 253-6) vermeldt Ingiso en Aluezo als mogelijke zo-namen, maar drukt tegelijk zijn twijfels daarover uit. Ingiso kan

286

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

echter geen naam op -zo zijn. Namen op -zo zijn zo vroeg nergens mogelijk, zeker niet in het noorden. Een bezwaar is ook de niet-alveolaire uitgang van de stam en de spelling met -s. De naam is met Marynissen als een ablatief van Ingisus (< *Ing-gīs) te interpreteren. Bevestiging daarvan is te vinden in de oorkonde zelf, waarin ook een Rotgisus optreedt, die bepaalt dat zijn goederen na zijn dood aan de abdij Stavelot zullen komen. Gelet op de naamsovereenkomst mag overigens worden verondersteld dat Ingisus, die op een prominente plaats onder de getuigen staat, en de schenker Rotgisus verwanten waren. Ook de naam Aluezo kan om deels dezelfde redenen geen naam zijn met het zo-suffix. Marynissen beschouwt hem als een kopieerfout voor bv. Alwigus of Alwisus. De kopiist, die de oorkonde in 1220-44 overschreef en de naam als Aluezo noteerde, werd mogelijk misleid door het feit dat de naam Aluezo in zijn tijd inderdaad wel voorkwam, o.m. in 1073 in een oorkonde (kop.) uit Essen (Lacomblet 1840: 141), in 1135 in Brussel en ca. 1150 in Gelderland (Marynissen 1986: 58). Ook de naam 718 Gebetho, voor de zoon van de notarius Chrodoinus filius Petri (Zeuss 1842: 183, 186) uit Weissenburg, die door Stark (1868: 58) gelijkgesteld wordt met Gebehardus, kan geen zo-suffix bevatten. De spelling van de naam is trouwens onzeker. In het naamregister bij zijn editie heeft Zeuss bij de naam Gebetho een vraagteken geplaatst en als mogelijke lezing ook Gebecho opgegeven. Ook die vorm kan naamkundig niet correct zijn overgeleverd wegens de spelling -e- van de voegvocaal, die toen nog niet was verdoft (zie 2.4.3). Dezelfde bezwaren zijn te maken tegen de traditionele interpretatie van de naam van de laatste Visigotische koning, Wittiza (687-710), die mogelijk identiek is met de Visigotische edele Witiza, genoemd in 681 (R. 789). Socin (1903: 184) beschouwde Wittiza als de oudste naam met een zo-suffix, wat om de reeds vermelde redenen niet kan. Wegens de zeldzaamheid van de naam is het niet onmogelijk dat Wittiza een verwant was van de Karolingische kloosterhervormer Benedictus van Aniane (747-821), die volgens zijn vita ex Getarum genere was en volgens sommige bronnen oorspronkelijk Witiza heette (Kettemann 2000: 144, 248). De naam Witiza komt niet voor in de vita van Benedictus door Ardo-Smaragdus (ed. Waitz 1887), maar wordt enkele keren vermeld in het Chronicon Anianense van ca. 850.(60) Wagner (1992: 277-279; zie ook Nedoma 2004: 266, met literatuur) ) ziet in de naam een Gotisch vleisuffix -isa (daarover Kaufmann 1968: 13-15; zie 6.3.3.1). Aannemelijker is de verklaring van Meyer-Lübke (bij Wagner 1992: 277), die in het suffix de Gotische comparatiefuitgang -iza ziet en de naam Witiza verklaart als ‘de Witste’. (60) De namen Aigulfus en Amicus voor Benedictus’ vader en broer zijn bedacht door P. Gariel in een werk over de graven van Maguelone uit 1652. De naam Aigulfus van een Visigotische graaf van Maguelone (Montpellier) is wel historisch.

HET SUFFIX -ZO

287

Twee namen op -inzo worden door Förstemann (F. 1222, 1541) in de negende eeuw gedateerd, maar blijken bij controle van de bron pas in de late tiende eeuw thuis te horen. Ze staan in een notitie in de annalen van het Beierse klooster Niederaltaich waarin bericht wordt over vijandelijkheden om de heerschappij over Lotharingen en Henegouwen. In werkelijkheid vonden die pas in 973 plaats: Occisus Werinzo, frater eius Reginzo de Lotheringea cum aliis multis a Reginherio et Lantperto (Pertz 1868: 787). De laattijdigheid waarmee de namen op -inzo verschijnen, pleit niet voor de opvatting van Gysseling en Marynissen (1986: 187, 256), die in Megentio berbicarius in Guines omstreeks 850 de oudste drager zagen van de naam Meginzo. Wellicht gaat Megentio terug op de Gallo-Romeinse naam Mag(n)entius (zie daarover 2.4.3.3). Evenmin Germaans is wellicht de naam 802-3 Thiotenzo, die in drie schenkingsoorkonden van St.-Gallen vermeld staat (W. 1863: 156, 164-5). De naam is etymologisch onduidelijk, maar is, ondanks de namen van de ouders Otolfus en Rathsindis, wegens zijn meerlettergrepigheid wel niet Germaans. Ook de context van de schenking is overwegend Retoromaans zoals blijkt uit de locaties (Bergune, vico Vinomna, Leneotu, alle in Graubünden of Vorarlberg) en de namen van de getuigen Priectus, Scolastega, Onoratus, Valerius, Vigilius enz. Misschien is Thiotenzo een verhaspeling van Adeodatus of Deodonatus al is dat niet meer dan een gissing. Wegens de meerlettergrepigheid is ook de Zuid-Duitse naam Slaugenzo, Slauganzo wel niet oorspronkelijk Germaans, al brengt Wagner (2006: 177-178) hem in verband met een werkwoord voor ‘slikken, slokken, zwelgen’. 6.4.5. Semantische verschillen tussen Germaanse en Romaanse persoonsnamen op -io 6.4.5.1. Het ontbreken van antroponymische jan-stammen Volgens Weisgerber, Gysseling en Marynissen (1986: 299-300) werd de ontwikkeling van het zo-suffix in de hand gewerkt doordat aan Germaanse zijde reeds zwak verbuigende persoonsnamen en woorden met het jan-suffix bestonden als Chlodio, Guntio, *kampio, grafio enz. Er zijn echter voldoende aanwijzingen dat het nieuwe suffix geheel aan het Romaanse -tio moet worden toegeschreven zonder enige beïnvloeding van een overeenkomstig Germaans jan-suffix. Beide suffixen vertonen immers semantisch grote verschillen. Het io-suffix vormt in het Germaans appellativische persoons- en ook enkele zaakbenamingen: got. gudja, run. gudija ‘priester’ (Nielsen 1993: 88), got. fiskja, osa. fiskeo ‘visser’, ohd. erbeo ‘erfgenaam’, cempheo ‘kamper’, scepheo ‘schepper’, gisellio ‘gezel’, wurhtio ‘werker’, willeo ‘wil’. Enkele daarvan werden in het Vroegromaans ontleend, zoals *skankio ‘opperschenker’, dat al voorkomt in de Lex Salica (zesde eeuw) en evolueerde tot het Franse

288

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

échanson. De geassibileerde klank werd in het Oudfrans -zo (soms -tho) gespeld: Metz 1095 Girardus scanzo (d’Herbomez 1898: 248), Wallis 1296 Aymo Brebenzo ‘brabançon, Brabander’ (Socin 1903: 557). Het zou echter een anachronisme zijn op grond van die late voorbeelden te concluderen dat het Germaanse jan-suffix door het Laatlatijn werd ontleend als -io dat vervolgens door het Germaans als -zo terug zou zijn ontleend. De Romaanse spellingen met -zo (of -tho) dateren pas uit de elfde eeuw, terwijl Oudhoogduitse namen op -zo al frequent zijn in de negende eeuw (zie 6.4.6.1). In vergelijking met de talrijke Germaanse appellatieven op -io is het aantal persoonsnamen op -io klein. De Oudhoogduitse voorbeelden zijn, voor zover ze etymologisch doorzichtig zijn, steeds bijnamen. Arbeo, onder meer de naam van een bekende bisschop van Freising (723-784), gaat terug op ohd. arbeo, erbeo ‘erfgenaam’. De bisschop latiniseerde zijn naam af en toe ook tot Heres. Burgio, in 840 naam van een getuige uit de Rijngouw (Dronke 1850: 241), betekent ‘borg’ of ‘burgbewoner’. Andere voorbeelden van namen op -io die teruggaan op bijnamen, zijn (zie de lijst in F. 8-9): Lorsch 777 Scemphio ‘schimper’ (broer van de schenker Zeizo) (Glöckner 1933: 54), 8e Fendio ‘voetvechter’, 806 Scuzzeo ‘schutter’, 786 Fricceo ‘Koene’ (got. friks, ohd. frech), 802 Horskeo ‘Kwieke’, 826 Sconea ‘Schone’, 8e Vunnia ‘Wonne, vreugde’ (vrouwennaam). Het zijn nomina agentis, afgeleid van werkwoorden, of gepersonaliseerde adjectieven en abstracta. De jod als tussenklank, die in het Oudengels al vóór elke overlevering verdwenen was (oe. byrga, cempa, wyrhta), verdween in het Oudhoogduits in de negende eeuw. Substantieven op -io (of -eo) vielen daardoor samen met die op -o (of -a). De overgang is in de oorkonden van Weissenburg te merken omstreeks 800: Rechio = Reccho (Z. 79, 130), Arbio = Erbio = Erbo (Z. 57, 120, 131), 955 Chempfo ‘kamper’ (< lat. campio) (Socin 1903: 216-218). Namen op -io die na de negende eeuw in het Oudhoogduitse taalgebied verschijnen, zijn geen Germaanse, maar geromaniseerde of gelatiniseerde namen. De zeldzaamheid van de uitgang -io in Germaanse persoonsnamen geldt ook voor het Oudsaksisch. In de studie van Schlaug (1962) zijn de enige Oudsaksische persoonsnamen op -io vóór het jaar 1000 (chronologisch): 780802 Cuteo, 820 Huntio, ca. 825 Aldrio, Badio, Wracchio, Herio, Mennio, Sirio, 840-50 Ecgio, ca. 860 Merio, 9e Ikkia (2 vrouwen), 942 Allio, wellicht dezelfde als 965 Elli (beiden zijn graaf in de Hessengouw), ca. 1000 Ugio, Hugio (tweelingbroer van Uffico). Voor zover de namen etymologisch doorzichtig zijn, zijn het zoals in het Oudhoogduits appellativa die als bijnaam zijn gebruikt. Wracchio is identiek met osa. wrechio ‘held, vreemdeling’ (du. Recke, eng. wretch), Herio is te vergelijken met ohd. skifherio ‘piraat’, afgeleid van osa. herion ‘plunderen’ (Starck-Wells 1990: 270) en met de Oernoordse bijnaam Harja(n) in runeninscripties (zie verder), Merio is een adjectief ‘de vermaarde’, Huntio is mogelijk een nomen agentis bij huntian ‘jagen’ (zie verder 6.4.6.4.1).

HET SUFFIX -ZO

289

Het vermoeden dat geen van de Oudsaksische persoonsnamen op -io een geboortenaam is, blijkt voorts bij controle van bovengenoemde namen in de Traditiones Corbeienses (slechts bewaard in een kopie uit het begin van de elfde eeuw) (ed. Wigand 1843). De uitgang van de duistere naam Cuteo is niet de reguliere uitgang van de jan-stammen, die in de Traditiones steeds consequent -io wordt gespeld. De hapaxen ca. 825 Aldrio, Mennio, Sirio zijn, zoals ook door Schlaug (1962: 41, 152, 129) is opgemerkt, verschrijvingen voor de namen Aldric, Mennic en Siric, die meermaals in de overige regesten voorkomen. Hetzelfde mag worden aangenomen voor eenmalige naamvormen als ca. 825 Badio, dat volgens Schlaug (1962: 55) te verbeteren is in Badic (< Badudag?), en ca. 825 Herio (Wigand 1843: 50), dat wellicht een verschrijving is voor de vaak voorkomende naam Haric of Horic (S. 1962: 112).(61) De enige naam die in de Traditiones onveranderlijk de uitgang -io heeft en dus betrouwbaar is, is Eggio, Ecgio, waarnaast elders in het Oudsaksisch ook Ecco, gen. Eccon voorkomt (S. 1962: 74-75). Het is waarschijnlijk een vleivorm van Ecberht of Eckihard, aangezien die twee namen vaak voorkomen bij de Saksische adel, en zou dan een zwak verbogen naam op -io zijn afgeleid van een naambestanddeel. Vergelijkbare namen zijn zeldzaam. Voorbeelden zijn Sun(n)ia (got. sunja ‘waarheid’), naam van een Oost-Gotische clericus omstreeks 350 en van een Boergondische legerleider uit de vijfde eeuw, en Wilia (got. wilja ‘de wil’), naam van een 6e-eeuwse Oost-Goot. Beide zijn mogelijk inkortingen van tweestammige namen als got. Sunjaifriþas, ca. 551 Wiljariþ, 6e Wiliachari (Schönfeld 1911: 256-257, 265; R. 640, 778). In tegenstelling tot het Oudsaksische Ecgio (gen. Eccon) werden beide namen althans blijkens hun Latijnse uitgangen niet als n-stammen verbogen. Hun genitieven luiden resp. Sunniae en Vviliae. Ze verschillen daarin van de Gotische namen op -ila of -ica, die in de 6e-7e eeuw wel n-stammen zijn: Agila(nem), Sunila(ni), Egica(nem, Egila(ni). De schaarse persoonsnamen op -io of -ia zijn afgeleid van stammen die zelf al een jod bevatten (ecgia ‘snede’, sunja, wilja) en zijn dus niet anders te beoordelen dan die met een eenvoudig o-suffix als Dago, Gero, Godo, Grimo, Haddo, Hiddo, Liudo. Een -j- in de naamstam leidde ook in het Oudsaksisch in de oudste namen niet automatisch tot een naam op -io: Corvey ca. 825 Willo (niet *Willio), Werden 809/27 Ecco (niet *Eggio) (S. 1962). De -jontbreekt eveneens in de verkorte naam van de Langobardische koning 590607/8 Agilulfus qui et Ago (R. 15). Het aantal antroponiemen dat met een io-suffix van een naambestanddeel is afgeleid, is dermate klein dat men zich kan afvragen of ze in het Germaans ooit mogelijk waren.

(61) Nog andere persoonsnamen die met -io zijn overgeleverd, zijn kritisch te beoordelen, zoals 1006 Bruncio, krijgsman in Merseburg (Schlaug 1955: 180), Beieren 895 comitatus Cheldionis (F. 821). Die laatste naam is een verlezing voor Engildeonis.

290

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

Ook de nog oudere Runennoordse namen met het jan-suffix zijn geen primaire antroponiemen, maar bijnamen of nomina agentis: ca. 200 niþijō ‘de Nijdige?’ (inscr. op de montuur van een schild) en wagnijō ‘de Bestormer?’ (op een speerpunt) (Nielsen 1993: 88). Mogelijk zijn het zelfs geen persoonsnamen, maar namen voor de wapens waarop ze zijn ingegrift. Die interpretatie spoort met die van Antonsen (1975), die zwak verbogen Runennoordse namen met het io-suffix steeds als bijnamen of soortnamen, niet als geboortenamen interpreteert: ca. 250 ranja ‘rammer’ (naam op/van een speerkop), ca. 400 þrawijan ’van/voor de dreiger’, ca. 425 gudija ‘priester’ (got. gudja), ca. 450 igijōn halaz ‘steen van/voor de dochter van Ing’. Antonsen (1975: 32, 66-67) interpreteert ook de naam Harja in ca. 500 Harijan Leugaz wel terecht niet als een afleiding van het naambestanddeel Hari-, maar als een bijnaam voor Wodan, die ook Herjann ‘Legeraanvoerder’ werd genoemd. Antonsen ziet in Harijan een genitief en vertaalt de inscriptie als ‘Harija’s (monument)/ Leugaz (richtte het op)’. Een interpretatie van Harja als datief en van het geheel als ‘voor Harija/ (getekend) Leugar’ gaat uit van een meer voor de hand liggende syntaxis. De conclusie dat geboortenamen op -io in het Germaans zeer zeldzaam moeten zijn geweest en wellicht zelfs niet bestonden, lijkt op het eerste gezicht te worden tegengesproken door de talrijke IJslandse persoonsnamen op -i als Árni, Bjarni, Gisli, Helgi, Kalli (vleivorm van Karl), Nonni (< Jón), Siggi (< Sigurður), Steini (< Þorsteinn) (Kress 1982: 78). De namen, die zwak verbogen jan-stammen zijn, zijn echter het resultaat van een ontwikkeling in het jongere Oudnoors. Het Oernoords maakte bij de soortnamen nog een onderscheid tussen zwakke masculina op -a(n) en -ja(n): muha, wiwila vs. gudija ‘priester’, harja ‘krijger’ (Antonsen 1975: 21). Bij de afleiding van namen uit naambestanddelen was slechts het eerste type gebruikelijk (type Abbo, Betto enz.), niet het tweede (*Abbio, *Bettio). In het Oudnoors vielen beide flexieklassen echter samen in de jan-klasse en namen beide de nominatiefuitgang -i aan (zie 6.2.1). Zwak verbogen persoonsnamen als Bjarni, Gisli, Helgi eindigden in het Oudgermaans en het Oernoords dus niet op -ja, maar op -a (Van Loon 2005: 203). 6.4.5.2. Germaanse persoonsnamen op -io in het Romaans In tegenstelling tot het Germaans zijn verkorte Germaanse namen op -io wel overgeleverd in Romaans taalgebied: 3e Baudio (rechter, Spoleto), 3e Launio (pottenbakker, Rheinzabern), 4e/5e Sindia (Eruul, Aquileia), ca. 450 Chlodio (rex Francorum) (zie 6.6.3.3), 6e Aldio, magister militum. Nedoma (2004: 424) ziet in de vijf genoemde namen het bewijs dat het io-suffix ook in het Germaans korte namen kon vormen. Het naamtype is echter enkel in geromaniseerde streken te vinden, maar ontbreekt in het Germaans zelf. Zulks blijkt ook uit iets jongere vroegmiddeleeuwse namen van Germaanse oorsprong,

HET SUFFIX -ZO

291

onder meer in die van enkele Merovingische muntmeesters uit de zevende eeuw: Bavio (Langres), Doccio = Duccio (Lyon, wel eerder uit *Dulcio), Dommio (< Dōm-?), Francio (passim) = Franco, Leudio (1×), Vidio (1×), Vilio (1×), Wintrio (passim, Chalon) (Prou 1892). De naam Vintrio is al overgeleverd in de tweede eeuw (Berwangen, Baden-Württ.), in de vijfde eeuw voor een hertog uit de Champagne (R. 782) en in 756 als Quintirio voor een Langobard (Wagner 1986: 68). Verspreide voorkomens van Germaanse namen op -io zijn nog: 5e Bancio (Trier; Gauthier 1975: 67), 5e-6e Berancio (Boppard; R. 134), 6e Gamio = Gamius (Tarragona; R. 306-307), 629 Vulfio (graaf, getuige) (Francië; Pardessus 1849: 4). Verder (naar F. 8-10 en Marynissen 1986: 299, tenzij anders aangegeven): 658-76 Drusio = Drausio = Drauscio (Soissons; ook in Retië 822 Drusio = Drucio), 698 Huncio (Trier; zie 6.4.6.4.1), 742 Chrodione = Chrodius (Weissenburg; Z. 1842: 53), 774 Crodio (Lorsch; Glöckner 1933: 438), 8e Gauscio (1×), 9e? Nancio (Pfäfers, Disentis), Gunzio (Rebais), 844 Sturmio (Verdun, Troyes) (zie echter verder), 875 Munio = Munius (Languedoc), 886 Brantio (Chalon). De namen zijn niet allemaal met zekerheid van Germaanse origine, maar alle uit Romaans of geromaniseerd gebied afkomstig zoals ook de anlaut Chr- in enkele duidelijk maakt. De aanpassing aan de Romaanse morfologie blijkt onder meer uit de varianten waarmee de naam van abt Sturmi van Fulda (ca. 710-779) in de documenten verschijnt. In zijn vita, geschreven door zijn jongere verwant en opvolger Eigil (ed. Pertz 1829: 365-377), luidt zijn naam steeds Sturmi. Hetzelfde is het geval in een twintigtal private schenkingsoorkonden voor Fulda, die meestal mee door Sturmi ondertekend zijn. De naam is afgeleid met het ja-suffix en correspondeert klankwettig in het Latijn met Sturmius (zie 6.3.1). De variant Sturmio (gen. Sturmionis, dat. Sturmioni) komt slechts voor in enkele oorkonden van Karel de Grote uit de jaren 733-777 geschreven in Herstal en Düren (zie o.m. ed. Dronke 1850: 29-37). Namen op -io zijn echter ook in het Vroegromaans niet zo talrijk. Dat laatste is verwonderlijk aangezien het Germaanse zo-suffix, dat op het Romaanse -tio teruggaat, wél zeer frequent is. Voor de meeste Germaanse naamstammen op alveolaire consonant is immers een afgeleide naam op -zo te vinden. Waar zo’n vorm lijkt te ontbreken, zoals *Badzo, *Bertzo, *Frodzo, *Gartzo, *Geldzo, *Gerzo, *Hardzo, *Hildzo enz., gaat hij schuil achter expressieve varianten waarin de consonanten zijn geassimileerd: Bazzo, Bezo, Cazo, Gezo, Hazzo, Hizzo e.a. (F. 1669-1670). Hoewel de genoemde naambestanddelen in het Romaans even goed bekend waren, zijn ze slechts zelden met het suffix -io te vinden. Zo is er wel een Oudhoogduitse Anzo, maar geen Romaanse *Andio, wel een Balzo maar geen *Baldio, Frizzo maar geen *Fridio, Hazzo maar geen *Hadio, zo ook Lanzo (geen *Landio), Mazzo (geen *Mathio), Muozzo (*Mōdio), Otzo (*Audio), Razo (*Rādio), Theozo (*Theudio), Thruzo (*Trudio), Walzo (*Waldio), Zeizo (*Taitio). Zelfs *Gautio, dat als eerste bestanddeel nochtans zeer frequent is in Oudfranse namen (Gautiobert,

292

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

Gaucibert, Gauciofrid, Gauziolenus), komt niet voor als een zelfstandige naam, in tegenstelling tot zijn Zuid-Duitse tegenhanger Cozzo (F. 611, 614; Morlet 1968: 104-107). De enige uitzonderingen zijn 599 Gauscio (abt, Parijs) en 745 Gaucia in Gorze (d’Herbomez 1898). Tegen die achtergrond springen de schaarse Romaanse namen die met -io van Germaanse naambestanddelen zijn afgeleid, bijzonder in het oog (zie boven: Baudio, Launio, Sindia enz.). Hun verband met een volle tweestammige naam blijkt in enkele nog uit de context. Rantuuigus, die in 742 bezit schenkt aan Weissenburg, noemt zich in de schenkingsoorkonde een zoon van Chroduuigus en een kleinzoon van auo meo Chrodione = Chrodius (Zeuss 1842: 53). Het jongetje Guntio uit Como was blijkens een 6e-eeuwse grafinscriptie het kleinkind van Guntelda. Op dezelfde gronden mag worden verondersteld dat de naam van de raadselachtige Merovingische stamvader Chlodio een geromaniseerde afkorting was van Chlodebaudes. Een persoon met die unieke tweestammige naam komt daadwerkelijk voor in enkele apocriefe genealogieën van de Merovingen (Van Loon 2016: 53). De schaarse voorbeelden maken niet duidelijk welke gevoelswaarde aan de ingekorte namen op -io werd gehecht. Guntio, de naam voor het overleden kleinkind van Guntelda, had wellicht de waarde van een diminutief. In de namen van de grootvader Chrodio en van de Meroving Chlodio was dat waarschijnlijk eerder een augmentatief. Die laatste betekenis sluit aan bij de Klassiek Latijnse cognomina op -io zoals Cn. Cornelius Blasio, L. Sempronius Pitio, L. Ambivius Turpio, L. Tampus Peccio enz. (Schulze 1904: 308), die zoals de cognomina op -o (Capito, Cicero, Dento, Naso, Strabo, Dorsuo) een individualiserende en vergrovende betekenis hadden. Cicero, wiens cognomen (dat ook door andere familieleden werd gedragen) ‘Kikkererwt’ betekent, noemde Sempronius Rufus spottend Rufio noster ‘onze Rosse’. Dentio of Dento betekende ‘die met zijn opvallende tanden’, Ovidius Ventrio ‘Ovidius met zijn grote buik’ (Schulze 1904: 504; Marynissen 1986: 300; Becker 2009: 376). Seneca kreeg het cognomen (of cognomentum) Grandio omdat hij alles, of het nu slaven, vazen of vrouwen waren, in het groot wilde (Schulze 1904: 505). In de late oudheid zou dit naamvormingstype zich hebben uitgebreid tot naambestanddelen van de Germaanse veroveraars. De augmentativische betekenis verklaart waarom zo weinig cognomenta op -io (of -o) zijn overgeleverd, zowel van het Latijnse type Turpio als van het Gallo-Romaanse type Chlodio. Bij persoonsnamen op -io die niet zijn afgeleid van naambestanddelen, maar van substantieven, adjectieven of werkwoorden, en dus bijnamen zijn, is in de oudste periode niet steeds uit te maken of ze Latijn zijn of Germaans waren, zoals ca. 100 Vangio, een neef van de Suebische koning Vannius. Zijn naam betekent gewoon ‘Vangioon, inwoner van de civitas der Vangiones (Worms)’. De uitgang -io, die ook in andere etnoniemen voorkomt (Aviones, Burgundiones), is mogelijk Germaans. De persoonsnaam 582 Burgundio ‘Boergonde’, de oervorm van huidig Frans bourguignon, is echter Romaans.

HET SUFFIX -ZO

293

De naam van de Langobard 6e Aldio, vir magnificus en magister militum, is wellicht eveneens een soortnaam. Aldio was in het Langobardische recht de benaming voor een ondergeschikte met een hoge status (Bruckner 1895: 201). Een gelijkaardige naam is die van 4e-5e Vassio, een legionair uit een numerus Batavorum, vermeld in een inscriptie uit Gallia Cisalpina (Schönfeld 1911: 142, 258; R. 769). De naam is mogelijk met het Latijnse io-suffix afgeleid van het Gallische vassus ‘dienaar, knecht’. Een naam die duidelijk Germaans is, is die van de Langobardische hertog 574 Nuccio. Hij is door Wagner (2000: 165) verklaard uit ohd. nuzzio ‘de Nuttige, utilis’, een eigenschap die bij de Merovingen de voorwaarde was voor het koningschap. De naam is een zwak adjectief zoals Sconea, Fricceo enz. (zie 6.4.5.1) en misschien een van de oudste voorbeelden van de Duitse Klankverschuiving. Een bijnaam met duidelijk pejoratieve betekenis is 578 Grindio, de naam van een familiaris van Merovech II, die samen met deze laatste werd terechtgesteld. Zijn naam betekent ‘Kopschurftige’ (Nedoma 2004: 323). Wegens zijn pejoratieve betekenis lijkt hij eerder op een Latijns cognomentum dan op een Germaans nomen agentis of adjectief. Dat laatste is wel het geval bij Brachio, naam van een 6e-eeuwse abt van Menat in de Auvergne. De naam is afgeleid van *brakko ‘brak, jachthond’, Oudhoogduits bracko, fem. brekka, brekkin. Het is geen denigrerende schimpnaam met het Latijnse -io, maar een neutraal nomen agentis afgeleid van een substantief, zoals got. fiskja ‘visser’, kasja ’pottenbakker’, skattja ‘geldwisselaar’, gudja ‘priester’. Zoals Wagner (1985) heeft gezien, was het een benaming voor iemand die ambtshalve met jachthonden omging. De betekenis van de naam stemt overeen met de realia die over Brachio worden meegedeeld door Gregorius van Tours, die de man persoonlijk heeft gekend. Brachio was afkomstig uit Thuringen (genere Thoringus). Vermoedelijk werd hij dus zoals de beroemde koningin Radegundis na de uitmoording van de Thuringse dynastie in 531 naar Frankrijk gedeporteerd. Vóór hij omstreeks 570 abt werd van Menat, had hij gediend onder hertog Sigivaldus, wiens jachtgebieden hij met een reusachtige meute jachthonden had beheerd: cum ingenti Molosorum turba … quondam ducis venationem exercens. In een ander werk (Liber Vitae Patrum) duidt Gregorius Brachio’s naam vreemd genoeg als ‘berenwelp’: adolescens quidam nomine Brachio, quod in eorum lingua interpretatur ursi catulus. Een van de vier handschriftenfamilies van de Liber Vitae Patrum gebruikt echter af en toe in plaats van de lezing Brachio ook Biricho, wat ‘beertje’ betekent. Het voornaamste handschrift uit deze familie is afkomstig uit de Elzas (Molsheim) of Zuid-West-Duitsland, waar het in de achttiende eeuw door de bollandisten werd gekocht (Krusch 1885: 14). De varianten Biricho en Piricho wijzen op een Zuid-Duitse herkomst (F. 260). Het lijkt erop dat de Zuid-Duitse kopiist van de Opera Minora Gregorius’ verkeerde duiding van Brachio’s naam als ursi catulus heeft willen verbeteren door van Brachio Biricho ‘beertje’ te maken. Wagner heeft echter aannemelijk gemaakt dat

294

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

Biricho wel degelijk al in Gregorius’ oorspronkelijke tekst moet hebben gestaan. De abt van Menat stond dus onder twee namen bekend, zijn geboortenaam Biricho en zijn beroeps- of bijnaam Brachio. Bij de latere kopiisten heeft de dubbele naam tot verwarring geleid. Hoewel dat nader moet worden onderzocht, lijken namen op -io afgeleid van naambestanddelen (Guntio, Chlodio) of met pejoratieve betekenis (Grindio?), Romaanse woordformaties. Indien ze neutrale afleidingen zijn van andere woordsoorten, zijn ze wellicht Germaans (Arbeo, Nuccio, Brachio). Volgende persoonsnamen van Germanen uit de oudheid zijn dus naargelang van hun (onduidelijke) betekenis ofwel hybridische Latijnse cognomenta (zoals Grindio) of neutrale Germaanse benamingen: 3e Durio ’Durver?’ (vgl. mhd. dürre ‘dapper’), Ramio, Lurio (Germaanse soldaten aan de Muur van Hadrianus), 4e Gaisio (inscriptie uit Dodewaard) ‘speerwerper, lansier’, 4e? Gimio, Hucdio, Liffio (inscr. bij Domburg) (Gysseling 2018: 64). 6.4.6. Waar ontstond -zo als Germaans naamsuffix? 6.4.6.1. Zuid-Duitsland De uitgang -zo/ço was het resultaat van een louter Romaanse klankontwikkeling, die echter in het Romaans zelf niet direct leidde tot een nieuw morfeem met een eigen grafeem. Een zo-morfeem wordt er in de spelling pas zichtbaar vanaf het midden van de tiende eeuw in N.-Italiaanse namen als Azzo, Theuzo enz. (zie 6.4.2). In het Oudhoogduits is -zo echter al twee eeuwen vroeger een volwaardig morfeem in namen als Gunzo, Wanzo enz. (zie verder). De verklaring voor de merkwaardige ontstaansgeschiedenis van het suffix moet worden gezocht in gebieden waar de contacten tussen Germaans en Romaans in de vroege middeleeuwen het intensiefst waren. Theoretisch komt daarvoor de hele Romaans-Germaanse taalgrenszone in aanmerking, van het zuiden van Duitsland tot de zuidelijke Nederlanden. In het bronnenmateriaal wordt meteen duidelijk dat namen op -zo nergens zo vroeg en zo talrijk voorkomen als in het zuidelijke Alemannisch. De oorkonden van St.-Gallen bevatten volgende voorbeelden uit de achtste eeuw (chronologisch naar Wartmann 1863-1866): 737 Tezone (abl.), 744 Quanzonis (gen.), 760 Cunzones, Vanzones (gen.), 761 Wanzonis, 762 Snezo, 764 Zeizzo, 768 Panzo, 769 Matzo, 771 Amizo, Boazo, 772 Wanzo, Gonzo, 773 Benzone (abl.), 776 Wizone, 779 Zuzzo, 782 Cunzo, 786 Chonzoni (gen.), 787 Puazone, Wanzone, 788 Beczo enz. Sommige namen bevatten Germaanse naambestanddelen (Gonzo, Zeizzo), andere Latijnse (Amizo, Quanzo). De oorkonden van Sankt Gallen bevatten daarnaast ook namen op -tio/cio: 819 Lubucio (< Lupus), 821 Marcelinus et Vigilius et Goncio (W. 1863: 235, 251), 831 Tantio (drie personen), 844 Drucio (W. 1866: 35). De contexten maken duidelijk dat het Romaanstaligen uit Raetië of Wallis betreft. Het verschil

HET SUFFIX -ZO

295

tussen de Romaanse en Germaanse variant wordt duidelijker bij een vergelijking met namen uit het nabijgelegen Retoromaanse Chur: 766 Ariscio, Froncio, Lobucio, Victurucio, Viventio, Foscio, Drucio, Guncio enz. (von Mohr 18481852: 16). De uitgang is er steeds -tio of -cio, ook bij de enkele namen van Germaanse oorsprong als Drucio (< Druht-?) en Guncio (zie verder). Het gebruik van -tio/cio of -zo hangt af van de volkstaal van de naamdragers of de scribenten. Romaanstalige scriptoria bleven bij de traditionele spelling van de Proto-Romaanse uitgang -tio/cio, zowel in Latijnse als Germaanse namen, Alemannische scriptoria gebruikten in beide gevallen -zo. Een tweede gebied met talrijke zo-namen is de Pfalz. In de oorkonden van Lorsch zijn het in chronologische volgorde (naar Glöckner 1933; het betreft steeds kopieën): 767 Grantzonis (gen.), 766-8 Tanzo, 767 Dantzo, 768 Entzonis, 768 Gunzzonis, 804 Cazonis, 807 Lorenzo, Enzonis, 806 Gunzonis, 824 Gozonis enz. De nominatief 807 Lorenzo (Laurentii in het superscriptum) laat zien dat het nieuwe suffix er zoals in Sankt Gallen ook optreedt bij Romaanse namen. Namen op -cio/tio komen in Lorsch niet voor. De enige naam op -io is 774 Crodio (id. 438), dat met enkele vergelijkbare namen uit de buurt van Worms als 766 Crothbertus en 781 Croduuin (id. 279, 332) ook in de spelling van de anlaut zijn Romaanse afkomst laat blijken. Beieren laat ten dele hetzelfde beeld zien. De oorkonden van het bisdom Freising uit de achtste en begin negende eeuw bevatten tal van eenstammige namen op -o (nooit -io) op een dentale occlusief (ed. Bitterauf 1905): Atto, Deotto, Hitto, Lanto, Liutto, Matto, Oto, Petto, Tato, Zotto. Namen op -zo zijn er tot het begin van de negende eeuw veel minder talrijk dan in het Alemannisch. De weinige die er vóór ca. 800 worden vermeld, kunnen gedeeltelijk anders worden verklaard dan uit het Romaans. In sommige kan -zo het gevolg zijn van de Tweede Klankverschuiving: 754 Zeizo (< *Taito) (B. 35), 788-804 Cozzo (B. 132, 194 enz.), 804, 816-828 Gauzo, Cauzo (191, 310, 419, 481) (< *Gauto). Andere zijn namen van vreemden, zoals wellicht 828 Anzo, graaf en missus domni regis (B. 484, 496) en van Slaven uit Karinthië en de omgeving van Salzburg: 833-834 Aza, Liubiza, Mariza (B. 521), 805808 Zazo, Riza (B. 204), 823 Huza, mancipium (B. 420). Enkele namen zijn moeilijk interpreteerbaar: 791-93 Oazo (B. 148), 818-822 Elizo, priester (B. 349, 392). Zoals in Sankt Gallen en Lorsch worden de sporadisch voorkomende Latijnse namen in Freising gespeld met de verhoogduitste uitgang -zo: 819 Ponafezzo (= *Bonifatio) in een oorkonde voor Vicenza (344), 822 Morizzo (B. 344) (= *Mauritio), 828 Clauza (Z.-Tirol) (= *Claudia?) (B. 472). Zoals elders is ook in Freising de oudste en meest voorkomende naam op -zo Gunzo, met de typisch Opperduitse vorm Cunzo, die niet mag verward worden met 771-773 Chuno (< Kōni) (B. 77-78, 89). Ten noorden van de genoemde gebieden komen vroege attestaties van -zo niet voor, ook niet in grenszones met het Romaans. De oudste oorkonden van Weissenburg, die het noorden van de Elzas, het Saarland en de Wormsgouw

296

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

bestrijken (een instructieve kaart met de bezittingen door W. Metz is te vinden in BNF 1969: 176), bevatten tal van eenstammige namen op -o: 821 Thiato, Egino, Uillo, Uado, UUacho, UUardo (Zeuss 1842: 164). Namen op -zo zijn er echter vóór de negende eeuw niet te vinden. Wel zijn in de oudste oorkonden af en toe Germaanse naamstammen op -io overgeleverd (Zeuss 1842): 693 Zacione (mancipium) (Z. 40), 719 signum Harione (Z. 47), 712 Gundio (vader van Sueidmundus en Hildigernus) (Z. 140), 742 auo meo Chrodione = Chrodius (schenking door Rantuuigus, zoon van Chroduuigus) (Z. 53), 774 Hildia, vrouw van UUormharius (Z. 65, 72), 774 Hildia = Childia, vrouw van Ruodgerus (Z. 56, 167). Namen op -zo verschijnen pas in de negende eeuw, maar blijven vóór de tiende eeuw schaars: 811 UUegalenzoni (zie 6.4.6.2), Mazoni, Zeizzoni (Z. 179), 833-860 3× Gunzo (behalve getuigen ook een mancipium) (Z. 154, 170, 191), 858 Cazo (Z. 51). In de oorkonden van Gorze (bij Metz) komen nog in de tiende eeuw geregeld namen voor op -io/ia: 745 Gaucia, 796 Alio, 811 Papia, 848 Blitgia, 903 Becio, 933 Bricio enz.. Namen op -zo zijn er zeldzaam en komen buiten een verdacht vroege uitschieter pas voor in de tiende eeuw: 765 Azo, 933 Dagizo, Reinzo, 939 Huniza, 946 Engizo, 977 Muozo, Azzo (d’Herbomez 1898: 28, 173-209). Het overwicht van de namen op -io en de zeldzaamheid van die op -zo in de oudste periode zijn toe te schrijven aan de sterk geromaniseerde omgeving. Ook in het Moezelgebied (Trier) en de Eifel (Prüm) zijn vóór 800 geen namen op -zo en slechts enkele op -io te vinden: 706 Hunio, priester te Trier, die elders ook als Huncio verschijnt (zie 6.4.6.4.1), 762 UUeolentio, 787 Probatio, monnik te Prüm (Beyer 1860: 10, 20, 39) en wellicht afkomstig uit de buurt van Meaux. Vanaf de tiende eeuw verandert het beeld en is -zo er ingeburgerd, zoals te merken in een oorkonde van 959 betreffende Briedel (Moezel) waarin alle vier mancipia een naam op -zo dragen: Reinzo, Geza, Azzo, Benzo (H Tc, p. 169). Het verdwijnen van de namen op -io na 800 en de opkomst van -zo in de tiende eeuw in het Rijnland en het Moezelgebied (behalve in Gorze) gaan wellicht samen met de terugdringing van het Moezelromaans in de volle middeleeuwen. In de vroege oorkonden van Fulda, die behalve uit het Duitse binnenland (Hessen, Thüringen en N.-Beieren) tal van namen bevatten uit de sterk geromaniseerde streek van Mainz en Worms, ontbreken namen op -io. Namen op -zo zijn er eerder zeldzaam (ed. Stengel 1956 tot het jaar 800): 775 Zezo (128), 779 Cazo, Matzo (160-61), 788-796 Azzo (345), allen getuigen, 792 Gunza, mancipium (289), 800 Gozza, schenkster uit Mainz (382; een andere Gozza 435), 801 Gunza, schenkster uit het Saalegebied (400). Nog in de tiende eeuw blijft -zo in Fulda beperkt tot de namen Gunzo, Egizo, Nizo (Geuenich 1976: 60-61, 65). Het wordt er pas frequent na 1000. In necrologieën en verbroederingslijsten van de abdij komen in de negende eeuw wel Latijnse namen voor als Crissenzo, Custanzo, Lorenzo, Leonzo (Geuenich 1976: 66-67, 123). Wellicht zijn het geestelijken uit Romaanse zusterinstellingen.

HET SUFFIX -ZO

297

Zoals op grond van de Romaanse oorsprong van het suffix te verwachten is, zijn namen op -zo in het Oudsaksisch aanvankelijk onbekend (zie ook Stark 1868: 100). De Traditiones Corbeienses, waarin de bezitsverwervingen van de abdij Corvey aan de Weser van 822 tot 875 zijn opgetekend, bevatten tal van volkse persoonsnamen met de suffixen -o,-i,-ic, maar slechts drie op -zo: Alza (sic), Bozo, Tydso (Wigand 1843: 26, 30, 52, 86-87, 93, 103). De namen zijn slechts in kopie overgeleverd, maar zijn onverdacht aangezien ze meermaals worden vermeld (Schlaug 1962: s.v.). De figuur van Bozo is iets beter bekend omdat hij nauw betrokken was bij de stichting van Corvey en van Liesborn (Westfalen) op initiatief van Lodewijk de Vrome (H. Müller 1987: 65). Aangezien Corvey in 815 werd gesticht vanuit het Noord-Franse Corbie en in de beginjaren met monniken uit West-Francië werd bevolkt (zie 2.4.2.3), was Bozo mogelijk niet afkomstig uit Oudsaksisch gebied. Ook voor Alza, Tydso is op grond van het suffix een vreemde herkomst niet uit te sluiten, waarbij ook het Slavisch niet te vergeten is. 6.4.6.2. Romaanse namen op -enzo als pioniernamen? Volgens Gysseling (1965a: 52; 1965b: 69-70) en in zijn spoor Marynissen (1986: 256-57) zijn Volkslatijnse namen op -entio als Gaudentio, Laurentio, Maxentio, Viventio, de gangmakers van het Germaanse zo-suffix geweest. Ze eindigden in het Klassiek Latijn in de nominatief nog op -entius, dat als naamsuffix in de Late Keizertijd zeer in trek was. De nominatiefuitgang werd in de late oudheid vervangen door de uitgang -tio van de casus obliqui. Zoals te zien in een 5e-eeuws grafschrift uit Lyon duus fratres Gallo et Fidencio (CIL VI, 13122) was de vervanging van de nominatief door de accusatief geen exclusiviteit van de namen op -entio, maar voltrok het proces zich in het Zuid-Romaans bij alle substantieven. Bij de nieuwe namen op -tio, waaronder ook andere dan die op -entio (Constantio, Bonifatio, Mauritio), ontstond door de Proto-Romaanse mouillering tot /-tjo/ een uitgang met de potentiële kenmerken van een hypocoristisch suffix. Kwamen zulke namen in een Germaanse omgeving terecht, waar mouillering op dat ogenblik onbekend was, dan werd de uitgang fonetisch gerealiseerd als /-tso/ en grafematisch voorgesteld als . In de oorkonden van het Beierse Freising vinden we aldus 819 Ponafezzo (< Bonifatio) in een akte bestemd voor de bisschop van Vicenza, en 822 Morizzo (< Mauritio), in een akte betreffende Z.-Tirol (zie 6.4.6.1).(62) De naam werd als een zwak substantief verbogen blijkens 769 signum Maorinzan, al verwacht men in het Oudhoogduits wel eerder een genitief op -īn of -en (F. 1117, 1672). (62) Een vergelijkbare aanpassing is de Italiaanse vleivorm Ziazo. Een persoon met die naam, wellicht dezelfde als 995 Diezo, Tiezo, kamerling van de keizers Otto II en III, was omstreeks 1000 patricius van Rome. Een tweede Ziazo, die ook Tiedric heette, was een zoon van de Saksische graaf Bruno. Hij werd kapelaan van keizer Hendrik II (†1024) die hij in Rome vertegenwoordigde (Schlaug 1962: 165, 183).

298

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

De identiteit van Romaans -tio en Germaans -zo blijkt het duidelijkst waar beide uitgangen in de naam van dezelfde persoon zijn overgeleverd. Een oorkonde van Lorsch uit 807 vermeldt een Lorenzo (nominatief), wiens naam boven de regel als Laurentii wordt verduidelijkt (Glöckner 1933). Een gelijkaardig voorbeeld van veel latere datum is de naam van Libentius, in 988-1013 bisschop van Hamburg-Bremen, maar afkomstig uit Retië of Bourgondië. Hij wordt in sommige bronnen ook Liauozo genoemd (S. 1955: 210; 1962: 124). Een uitzonderlijk goed gedocumenteerd voorbeeld is dat van UUeolentio, naam van een grootgrondbezitter te Altrip (Rh.-Pf.) in een oorkonde voor de abdij Prüm in 762 (Beyer 1860: 20). Gysseling en Marynissen (1986: 187, 256) beschouwden de naam evenals die van ca. 850 Megentio, berbicarius (nomin.) te Guines (Pas-de-Calais), als Germaanse namen en als verre voorlopers van de namen op -zo (zie 2.4.3.3). Beide namen zijn in oorsprong echter Romaans. Megentio gaat waarschijnlijk terug op de Gallo-Romeinse naam Magnentius, zoals al door Morlet (1972: 73) was voorgesteld. De naam bleef in de streek waarschijnlijk bekend door een keizer-usurpator van barbaarse afstamming in de jaren 350-353 die afkomstig was uit de buurt van Amiens. Zijn naam verschijnt op munten ook als Magentius. De oorkonde van Prüm uit 762 vermeldt dat Weolentio enige tijd voordien samen met twee anderen zijn rechten als grondheer van Altrip (bij Speyer) had afgestaan aan koning Pippijn de Korte: Herlebaldus et UUeolentio necnon et Bagulfus tradiderunt. In een oorkonde van ca. 773 voor de nabijgelegen abdij Lorsch is sprake van een zekere Wegalenzo en zijn zoon Warinus. Beiden waren heren van Heppenheim (bij Lorsch) geweest vóór het dorp in genoemd jaar aan de abdij Lorsch werd geschonken. Het lijdt geen twijfel dat UUeolentio en Wegalenzo dezelfde persoon zijn, niet alleen wegens de zeldzaamheid van de naam, maar ook op grond van de context. In de oorkonde voor Prüm uit 762 wordt de naam UUeolentio onmiddellijk gevolgd door die van Bagulfus, in de oorkonde voor Lorsch van ca. 773 staat dat Wegalenzo als voormalige heer van Heppenheim was opgevolgd door zijn zoon Warinus en vervolgens door een graaf Bougulfus (Glöckner 1933: 278). Bovendien hadden UUeolentio uit Altrip en Wegalenzo uit Heppenheim als voormalige grootgrondbezitters hetzelfde lot ondergaan, want uit beide oorkonden is af te leiden dat ze afstand hadden moeten doen van hun bezittingen. Wellicht werden zij het slachtoffer van de drastische politieke veranderingen omstreeks 750, toen Pepijn de Korte met een putsch een einde maakte aan het Merovingische koningschap. Misschien is uit de naam UUeolentio/Wegalenzo zelf af te lezen waarop de gespannen verhoudingen met de nieuwe machthebbers berustten. De naam is tegen de naamgeving van die tijd niet Germaans, maar Gallo-Romaans. Voor de etymologie van de naam wees Förstemann (F. 1551) reeds de weg, al was de identificatie Wegalenzo = UUeolentio hem niet bekend. In een mengeling van scepsis en intuïtie, die tekenend is voor zijn formaat als onderzoeker, opperde hij: ”Ueber diesen undeutsch gebildeten

HET SUFFIX -ZO

299

n(amen) wage ik kein urteil; an ein lat. Vigilantius (zu vigilantia wachsamkeit) wird man kaum denken dürfen”. Hij sloeg met zijn voorzichtige vingerwijzing de spijker op de kop. Zijn suggestie werd later overgenomen door Schlaug (1955: 226) en Kaufmann (1968: 392). De naam Vigilantius is een van de vele sporen die wijzen op restanten van Gallo-Romeinse grootgrondbezitters in de Pfalz en op mogelijke partijgangers van de Merovingen.(63) De naam Wegalenzo verdween desondanks niet uit de geschiedenis. Hij komt omstreeks 800 nog enkele keren voor in dezelfde streek (Dronke 1850: 108, 132, 144). De ongewone naam verwijst wel steeds naar dezelfde persoon of naar een nauwe verwant. Opmerkelijk is dat nog omstreeks 1100-1125 in Corvey een horige met de naam Vuechenlenze wordt aangetroffen (Schlaug 1955: 226). De Gallo-Romeinse wortels van de Karolingische graaf UUegalenzo blijken voorts nog uit het feit dat hij een verwant had met de naam Suburenzo (Wenskus 1976: 188), die omstreeks 800 eveneens in tal van oorkonden van Lorsch optreedt (o.m. Glöckner 1933: 17, 108, 138, 226). Förstemann (F. 1367) verbindt de naam met ohd. subar ‘zuiver, castus’, maar het is duidelijk dat die eveneens Gallo-Romeins is en teruggaat op lat. Superantius of Exsuperantius. De naam was in de late oudheid geliefd bij christenen. Hij was verbonden met de naam van een heilige (Ste-Exupérance) die vereerd werd te Troyes (†380) en wordt zoals die van Vigilantius al in de vijfde eeuw ook aangetroffen in Trier (Gauthier 1975: 327-328; Morlet 1972: 109). De identificatie met de Latijnse naam Vigilantius opent interessante perspectieven voor verder cultuurhistorisch onderzoek. De naam is amper bekend in de eerste eeuwen (hij ontbreekt bij Schulze 1904), maar kreeg in de late oudheid bekendheid door een bisschop van Riez (Provence) die omstreeks 400 in een felle polemiek met de H. Hiëronymus was verwikkeld. Zijn sceptische opvattingen over relikwieën, ascese en celibaat bleven in Zuid-Frankrijk en Spanje een tijdlang populair. Mogelijk raakten zijn denkbeelden dus ook aan de Midden-Rijn verspreid. De zeldzame naam Vigilantius is reeds in de vijfde eeuw overgeleverd op een van de mooist versierde epitafen uit Trier (Gauthier 1975: 446-447, met afbeelding). Zoals bleek uit de tegenstelling tussen de namen op -tio in het Retoromaanse Chur en die op -zo in het nabijgelegen Alemannische Sankt Gallen, is UUeolentio in de oorkonde voor Prüm uit 762 de Romaanse tegenhanger van de verhoogduitste variant Wegalenzo in de oorkonde voor Lorsch uit 773. De verdeling van de varianten over beide scriptoria verwondert niet. De abdij Prüm werd bij haar herstichting bevolkt door monniken uit de buurt van Meaux en stond aanvankelijk sterk onder Romaanse invloed. De Romaanse vorm UUeolentio komt in tegenstelling tot Wegalenzo na 762 niet meer voor. Het is niet onmogelijk dat hij opging in de sterk gelijkende Germaanse naam (63) Over graaf UUegalenzo en de Romaanse naam Suburenz(i)o handelt ook Mitterauer (1963: 149). Ik heb het werk niet kunnen raadplegen.

300

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

Wieland, die als Wealant, Wiolant, Welandus in de vroege middeleeuwen meermaals voorkomt in oorkonden uit Weissenburg, Gorze, Lorsch en St.-Gallen, grotendeels in hetzelfde gebied waar ook UUeolentio en UUegalenzo worden gevonden (F. 1553-54). 6.4.6.3. Een Germaanse pioniernaam: Gunzo Hoewel de Romaanse oorsprong van het Germaanse zo-suffix nu vaststaat, is het niet vanzelfsprekend hoe het zich in Oudhoogduits gebied kon ontwikkelen tot een populair suffix. Ontleningen van grammaticale morfemen zoals meervouds- of naamvalssuffixen zijn hoogst uitzonderlijk. Dat geldt minder voor woordvormingsmorfemen, die echter ook bepaalde wetmatigheden volgen (Van Loon 2005: 200-201). De manier waarop zij ontleend worden, verloopt volgens een patroon waarbij aanvankelijk volledige woorden worden ontleend die als trojaans paard de vreemde uitgang mee binnensmokkelen. Het Nederlandse suffix -er of -aar in kuiper of molenaar werd in de eerste eeuwen van onze tijdrekening ontleend aan het Latijnse -arius door bemiddeling van volledig Latijnse woorden als cup-arius of molin-arius, waarvan ook het eerste deel als apart woord (cupa en molina) was ontleend. Naar analogie daarvan is aan te nemen dat de overname van -zo in de Germaanse grammatica is gebeurd door bemiddeling van namen of bestanddelen die zowel in het Germaans als Romaans ingeburgerd waren. Dat was niet het geval met Romaanse namen als Gaudentio, Laurentio, Maurentio e.a., die in Germaans taalgebied zo goed als onbekend waren. Het is evenmin waarschijnlijk dat zeldzame namen als Godinzo, Lorenzo, Wegalenzo enz. de gangmakers zijn geweest voor het nieuwe Oudhoogduitse suffix. Namen die daaraan wel voldeden, waren Germaanse namen en naambestanddelen, die sinds de tijd van de volksverhuizingen de Romaanse naamgeving waren gaan domineren. In tegenstelling tot de Retoromanen gaf de Gallo-Romeinse bevolking vanaf de zesde eeuw haar eigen Latijnse namenpatrimonium nagenoeg volledig op en nam ze massaal de Germaanse namen van de nieuwe machthebbers over (zie Deel II). Ze paste de vreemde namen echter aan aan het eigen Romaanse morfeemsysteem, zoals blijkt uit het moveringsverschijnsel (zie 5.4.3). Meer dan waarschijnlijk zijn enkele populaire Germaanse namen de vehikels geweest bij de ontwikkeling en de overdracht van het suffix -zo. In die ontwikkeling was duidelijk de hoofdrol weggelegd voor de geromaniseerde naam Guntio. Hij duikt in de vroegste middeleeuwen op verschillende plaatsen in Romaans taalgebied telkens weer op als een van de oudste (en tevens weinige) Germaanse namen met het Romaanse io-suffix. Afgezien van de onvolledig overgeleverde naam Gunthia[..] voor een Erulische militair op een inscriptie uit de 1e-5e eeuw uit Aquileia, is Guntio voor het eerst overgeleverd bij Gregorius van Tours. Deze Guntio, zoon van Magnacharius, werd met zijn

HET SUFFIX -ZO

301

broer Wiolicus op bevel van koning Guntram, zijn schoonbroer, in 577 terechtgesteld omdat ze zich minachtend hadden uitgelaten over diens derde vrouw Austrechilda/Bobilla (R. 102; PLRE 1992: 577). Uit de late zesde eeuw dateert een grafinscriptie uit Como (N.-Italië) met de naam Guntio. Guntio wordt in de inscriptie genoemd als overleden kleinzoon van een zekere Guntelda (R. 402). In tegenstelling tot het Boergondische Guntio, dat wellicht een negatieve bijklank had, had zijn naam wellicht de waarde van een diminutief of koosnaam. Ook de eeuwen nadien komt Guntio nog herhaaldelijk in Noord-Italië voor: 839 Guntzio, 843 Goncio, 858 Guncio. In 937 functioneert Guncio er nog als vertrouwelijkheidsvorm voor Gumpertus (Marynissen 1986: 256). Ook elders in het Romaans is het steeds Guntio dat als een van de eerste Germaanse namen met het Laatlatijnse suffix -io verschijnt. In Weissenburg is er al in 712 een Gundio (vader van Sueidmundus en Hildigernus) (Z. 1842: 140), al maakt de vroegtijdigheid en de uitzonderlijke spelling -d- de attestatie onzeker. In een namenlijst uit 766 uit het Retoromaanse Chur is Guncio samen met Drucio (< Druht-?) de enige Germaanse naam op -io naast Romaanse namen als Ariscio, Froncio, Lobucio, Victurucio, Viventio, Foscio enz. (von Mohr 1848-1852: 16). Het polyptychon van Reims, dat dateert van omstreeks 850, bevat enkele Romaanse of geromaniseerde namen op -io/ia, zoals Gentio, Blitia, Blitgia, waarnaast Guntio als naam van minstens drie verschillende personen uit de Champagnestreek (Guérard 1853: 9, 45-51). Alle andere Germaanse naambestanddelen komen er voor met de uitgang -o: Bavo, Bero, Dodo, Emmo, Givo, Godo, Hagano, Rado e.a. De voortrekkersrol die het Romaans-Germaanse Guntio heeft gespeeld in de ontwikkeling van het Germaanse -zo, blijkt tevens uit het feit dat zijn tegenhanger Gunzo ook in Germaans taalgebied telkens weer als een van de oudste namen op -zo in de bronnen verschijnt. De oudste Germaanse naamdrager is 631-650 Cunzo (Opperduits voor Gunzo), hertog van de Alemannen, beschermheer van de H. Gallus en van de abdij St.-Gallen (Wenskus 1976: 410). De naam is echter waarschijnlijk een verjonging aangezien hij afkomstig is uit de Vita s. Galli, die pas in de negende eeuw werd geschreven. De kloosters waarin zulke teksten werden geproduceerd, hanteerden zulke vertrouwelijkheidsvormen om strategische redenen. Ze onderstreepten daarmee de innige band met de machtigen der aarde aan wie hun instelling haar bestaan te danken had (zie ook 6.1.1 en 6.2.3). Iets jonger is de naam van de Baselse muntmeester Gvnso (Prou 1892: 277-8; Felder 2003: 194). De twee munten met zijn naam kunnen slechts bij benadering worden gedateerd, maar op grond van het suffix zijn ze eerder na 700 te dateren dan ervoor. Opmerkelijk is de spelling -so, die wijst op het ontbreken van een affricaat, wat in het Romaans pas in de twaalfde eeuw gebeurde (F. 696, 1669). Vanaf de tweede helft van de achtste eeuw komt Gunzo geregeld voor in de oorkonden van St.-Gallen: Cunzo in 762, 763, 782, Chonzo in 786, 800 enz.

302

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

(W. 1863; F. 378, 696; Marynissen 1986: 255-256). De namen vertonen de Opperduitse Klankverschuiving G > K, zoals ook in Cundpertus of Cundramnus. Ook in het Beierse Freising is Gunzo, met de typisch Opperduitse vorm Cunzo de oudste en meest voorkomende naam op -zo. Hij is er tussen 772 en 822 een vijftiental keren geattesteerd, waarbij het niet steeds om dezelfde persoon kan gaan: 772-80 Cunzo, schenker (B. 77-119), 783-93 Cunzo, getuige (B. 129, 142), 806-814 Cunzo, getuige (B. 207-280), 818 Cunzo, broer van Sundarheri (B. 339), 821 Cunzo, laicus, schenker, Cunzilo, priester, schenker (B. 381, 386), 822 Cunzo, getuige (B. 399). Ook in Lorsch behoort 768 Gunzzo, 806 Gunzo tot de oudste namen op -zo (Glöckner 1933). In Weissenburg (Elzas) is 800 Gunzo (Zeuss 1842: 35) de oudste naam op -zo. Hij komt er tussen 833 en 860 nog driemaal voor (Z. 1842: 154, 170, 191). Verder naar het noorden is hij pas veel later geattesteerd. Het oudste voorbeeld uit de Nederlanden is ca. 940 Gontso (zie 6.4.6.4.2). Een bezwaar tegen de voorgestelde verklaring is dat het ontstaan en de verspreiding van het leensuffix -zo vrijwel alleen voor rekening zou komen van de naam Guntio/Gunzo. Men kan zich moeilijk voorstellen dat één enkele naam in staat is om een nieuw populair suffix te lanceren. Het bijzondere aan Gunzo is echter dat het verreweg de enige Germaanse naamstam is die zowel in het Romaans (met de uitgang -tio, later -zo) als in het Germaans (met de uitgang -zo) geregeld voorkomt. In Zuid-Duitse oorkonden komen weliswaar nog andere namen op -zo geregeld voor, zoals Lanzo (F. 1004: “sehr häufig”), Zeizzo (F. 1387: “mehrmals”) of Cozzo (< Gaut-; F. 611: mehrmals”), maar zij hebben in tegenstelling tot Guntio geen tegenhangers op -io in het Romaans. Het Zuid-Duitse Nanzo heeft wel een tegenhanger in Nancio, maar die komt enkel voor in het liber memorialis van de abdij Pfäfers (bij Sankt Gallen) (F. 1149). Tegenover de Zuid-Duitse naam Hrotzo, Ruozzo staan slechts 774 Crodio (Lorsch) (Glöckner 1933: 438) en 742 Chrodione (abl.) = Chrodius (Zeuss 1842: 53), waarvan de anlaut Chr- bewijst dat het om Romaanstaligen gaat (zie 6.4.5.2). Aansluitend rijst de vraag wat de naam Guntio/Gunzo in de vroege middeleeuwen zo geliefd kan hebben gemaakt. Gunth- komt als naambestanddeel op de overgang van oudheid naar middeleeuwen geregeld voor bij Goten, Vandalen en Boergonden. Vooral het Boergondische koningshuis, dat in de tijd van de volksverhuizingen en in de epische verhalencyclus die daaruit ontstond, een grote rol speelde, heeft waarschijnlijk sterk tot die populariteit bijgedragen. Gunth- komt in de vroegste middeleeuwen geregeld voor in de namen van Boergondische koningen, die al in hun tijd beroemde persoonlijkheden waren, achtereenvolgens 406-436 Gundahar (de Gunther van de Nibelungen), zijn zoon 436-470 Gundovechus, diens zoon 480-516 Gundobadus (onder wie de Lex Burgundionum tot stand kwam), vervolgens de Merovingische koning van Boergondië 532-592 Gunthchramnus, die geen eigen erfgenamen meer had en een heiligenaureool kreeg. De hypocoristische vorm Guntio is

HET SUFFIX -ZO

303

waarschijnlijk in die omgeving ontstaan en populair geworden. Het prestigieuze bestanddeel Gunth- verdwijnt na de achtste eeuw volledig van het voorplan. Het duikt vermoedelijk via een zijlinie nog even op bij de Faroniden van Meaux, maar komt in de uitgebreide stamtafels van de Frankische en nadien Karolingische rijksadel niet meer voor (zie Le Jan 1995: 195, stambomen 437-456). 6.4.6.4. -zo in de Lage Landen 6.4.6.4.1. Het ontbreken van -zo in de vroege middeleeuwen: de naam Huntio/Hunzo Een essentiële voorwaarde voor het ontstaan van het zo-suffix in het Germaans uit het Romaanse -tio was de aanwezigheid van een gemengd Germaans-Romaanse bevolking. Die voorwaarde was niet alleen vervuld in het Duitse zuiden en zuidwesten, maar ook in de hele taalcontactzone ten noorden daarvan. Dat laatste is ook zichtbaar in de geografische spreiding van namen als Adzo, Gunzo, Lanzo, Leutzo, Meinzo, Ratso, Reinzo enz. Ze komen blijkens het materiaal in Morlet (1968) tot het jaar 1100 in hun grootste concentratie voor in Boergondië (oorkonden van Cluny), Lotharingen (Gorze, Luik, St.-Truiden, Stavelot), de Champagne (Reims), de Midden-Rijn (Trier), de Nederrijn en Vlaanderen (Gent, St.-Bertijns). Toch is er in de Lage Landen tot in de tiende eeuw geen spoor van namen op -zo. Ze worden er pas courant vanaf de tiende eeuw. Tot en met de negende eeuw blijft -zo beperkt tot het Zuid-Duits en het Rijnfrankisch (zie 6.4.6.2). Mogelijk vond het daar snel ingang doordat het er fonetisch aansloot bij de nieuwe affricaten die door de Duitse Klankverschuiving omstreeks 600 waren ontstaan, maar die ten noorden van de isofoon sitzen/zitten onbekend waren. Twee geregeld voorkomende Opperduitse namen, Zeizo en Cozzo, hebben het uitzicht van een naam op -zo, maar kunnen evengoed de verschoven Hoogduitse voortzetting zijn van *Taito en *Gauto. Indien de opkomst van de zo-namen is begunstigd door de klankverschuiving, hebben we tevens een datum post quod voor hun ontstaan. Ze zijn dan zeker niet ouder dan de Tweede Klankverschuiving omstreeks 600. Voor het Oudnederlands en het Oudsaksisch was het nieuwe suffix met de affricaat /ts/ een vreemd foneem. Dat het er in de tiende eeuw kon doorbreken als nieuw naammorfeem, hangt samen met zijn verzelfstandiging tot -izo, waardoor het niet langer aan een alveolaire auslaut van de woordstam gebonden was (zie 6.4.4.1). Door zijn affricaat bleef het echter een morfeem apart, ook omdat het uitsluitend in persoonsnamen voorkwam (zie 6.4.3: Spatz). Het gemarkeerde karakter van het foneem gaf echter iconisch uitdrukking aan de bijzondere gevoelswaarde die het suffix had. Het deelt dat kenmerk met andere expressieve suffixen, die wel vaker gepaard gaan met fonemen of

304

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

allofonen die elders in het foneemsysteem niet voorkomen. Het moderne Nederlandse diminutiefsuffix -tje wordt gerealiseerd met een gemouilleerde [t’], die slechts in diminutieven voorkomt (andere voorbeelden in Van Loon 2005: 54). Vermoedelijk was dat ook zo voor de namen op /-t’o/ of /-tso/. In principe waren de omstandigheden voor het ontstaan van het geaffriceerde zo-suffix uit het Romaanse -tio evenzeer vervuld in het Westmiddelduits. Aan Midden-Rijn en Moezel was er een gemengde Germaans-Romaanse bevolking en door de Tweede Klankverschuiving was ook daar een affricaatfoneem /ts/ inheems geworden. De namen op -zo ontbreken er echter volledig vóór de negende eeuw. Het polyptychon van Prüm van 893 (kopie 12e) bevat slechts Benzo, Gunz, Menizo (sic; Schwab 1983). In de oudste oorkonden van Echternach is het enige voorbeeld 751-768 Bizo, naam van een schenker te Cruchten (Alzette). De naam is wegens zijn geografisch en chronologisch isolement vrijwel zeker corrupt. De eerstvolgende namen op -zo in Echternachse oorkonden verschijnen pas eeuwen later: 1056 Ezzo, getuige uit de Moezelgouw, 1096 Hunzo de Briden (bij Vianden). Het valt dan ook op dat een persoon met die laatste naam al in de achtste eeuw in Echternachse oorkonden optreedt. Huncio is de naam van de Trierse priester die in de jaren 698-704 ten behoeve van abdis Irmina van Oeren vijf van de oudste oorkonden voor Echternach schreef (Wampach 1929: 303; 1930: 20-34, met noot 10 over de figuur van Huncio). Waarschijnlijk is hij identiek met de priester Hunio (2×), die in 706 een oorkonde schreef voor bisschop Liutwin van Trier (Beyer 1860: 10). Indien de naam niet corrupt is overgeleverd (het betreft een kopie), betreft het een unieke, maar onverklaarbare gleichung van de namen Hunio en Huncio. Ook de betrouwbaar overgeleverde naam Huncio is echter problematisch. Hij is lexemisch wellicht Germaans, maar het afleidingssuffix en de assibilatie -tio > -cio lijken Romaans. Dat laatste is niet verwonderlijk aangezien de Trierse clericus in zijn oorkonden nog andere romanismen gebruikt, zoals Staneheim (voor Steinheim), Alitfrido (voor Halitfrido) en het exoniem Mathulfovillare voor een plaats die in een andere oorkonde uit hetzelfde jaar Matholfingo wordt genoemd. De plaats is tot nu niet geïdentificeerd, maar is zonder twijfel het Luxemburgse Molvange bij Thionville. De geromaniseerde naam Huncio beantwoordt in het Germaans aan Hunzo, dat in 1096 nog in Luxemburg bekend is (zie boven). De naam Hunzo komt al in de negende eeuw voor in het zuidwesten van Duitsland: in 848/860 in de oorkonden van Lorsch als naam van een priester (Glöckner 1933: 15) en in 822, 830 en 886 in de oorkonden van Sankt Gallen (W. 1863: 331-332; 1866: 256, 259, 306). Hunzo is ook bewaard in het Zwitserse toponiem Hunzikon (837 Hunzinchoua) (F. 931, die de naam echter onderbrengt bij het lemma Huni). De Germaanse vorm van de naam lijkt op het eerste gezicht op dezelfde manier tot stand te zijn gekomen als Guntio > Gunzo. In die veronderstelling zou van het eerste bestanddeel van namen als 806 Huntolf, 819 Hundwig

HET SUFFIX -ZO

305

(F. 928-929; DB 322) in het Romaans een expressieve vorm Huntio > Huncio zijn afgeleid die in Germaans taalgebied werd ontleend als Hunzo. Problematisch is echter dat het bestanddeel Hund- in tegenstelling tot Gunthzeldzaam is en niet in namen van prestigieuze naamdragers voorkomt. Hunzo verschilt echter vooral van Gunzo doordat de naamvorm Huntio al bij het begin van de negende eeuw tweemaal voorkomt in de Lage Landen. In 820 schenkt graaf Huntio, filius quondam Egilberni, samen met zijn schoonbroer Meinhard belangrijk bezit te Oeft aan de Ruhr aan de H. Liudger (Lacomblet 1840: 19; Kötzschke 1906: 4; Blok 1960: 197-198). De naam Huntio is op het eerste gezicht op dezelfde manier gevormd als Guntio, met een uitgang -io, die in het Vroegromaans normaal, maar in Germaanse persoonsnamen ongewoon is (zie 6.4.5.1). Hoewel niets laat vermoeden diep in Westfalen Romaanse namen te vinden, heeft Tiefenbach (2002: 296-299) opgemerkt dat de oudste Werdense oorkonden Romaanse kenmerken verraden. Zo wordt de naam van een zekere Hludouuinus in twee oorkonden uit de jaren 809-827 betreffende Menden (Mühlheim, Ruhr) met de typische Noord-Romaanse spelling Flodoin(us) weergegeven (ed. Blok 1960: 200). De door Tiefenbach gevonden romanismen zijn nog aan te vullen met andere eigenaardigheden in de Werdense scripta, zoals de meervoudsuitgang in het toponiem ad UUerethinas ‘Werden’ (in een titel in het inhoudsoverzicht; Blok 1960: 169) of de spelling Gundoin i.p.v. Gunduuin. De Romaanse invloed is ook merkbaar in de talrijke genitieven op -oni: Traditio Abboni, Erponi, Badoni, Bettoni, Signum Duodoni, Bennoni, Hiddoni, Iudoni, Butoni enz. (Blok 1960: 161-169, 179, 219; Tiefenbach 2002: 299). Ze verschijnen stelselmatig in de plaats van het grammaticaal correcte -onis, dat zelf echter op één uitzondering na (800 Bobonis) niet voorkomt. Tiefenbach schrijft de romanismen toe aan Hildigrim, jongste broer van de H. Liudger. Hildigrim was van 802-829 bisschop van Châlons-sur-Marne. Waarschijnlijk heeft hij West-Frankische monniken of schrijftradities in Werden geïntroduceerd, zoals ook is gebeurd in Prüm (uit Meaux), in Corvey (uit Corbie) en in Gengenbach (uit Gorze of St.-Truiden). De Proto-Romaanse genitieven op -oni komen in Werden weliswaar al voor vóór het aantreden van Hildigrim als bisschop van Châlons in 802 en zijn samen met andere romanismen(64) ook geregeld aan te treffen in andere Vroegkarolingische scriptoria als St.-Bertijns, Gent (Van Loon 2017: 86-93), Prüm (zie Schwab 1983: 14), Fulda, Mainz en St.-Gallen.(65)

(64) Het verschijnsel loopt parallel met de verbuiging van de vrouwelijke imparisyllaba. Casus obliqui als Hildoarane, Hildigardanę zijn niet enkel in St.-Bertijns te vinden (Van Loon 2017: 86), maar ook in andere scriptoria uit Germaans taalgebied. (65) De deflectie van de genitief komt al voor bij het begin van de vijfde eeuw. Een grafinscriptie uit Trier vermeldt Vrsiniano … ossa (Gauthier 1975: 71, 427).

306

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

Hoewel er argumenten zijn om het Werdense Huntio zoals Guntio als een romanisme te beschouwen, is er reden om hem als een oorspronkelijk Germaanse naam te interpreteren. Aangezien -io in het Germaans geen afleidingen van naambestanddelen vormt (in tegenstelling tot Romaans Chlodio, Guntio), maar wel nomina agentis (Arbio, Brachio, Scuzzeo) en gesubstantiveerde adjectieven (Fricceo, Sconea) (zie 6.4.5.1), is het mogelijk Huntio te interpreteren als een (evenwel niet overgeleverd) nomen agentis, afgeleid van *huntjan ‘jagen’ (oe. huntian). Het verklaart waarom de Westfaalse naam Huntio geen Romaanse assibilatie vertoont zoals wel het geval is in de naam van de geromaniseerde Trierse priester Huncio of in die van zijn streekgenoot 775-76 Huncelino, wiens naam in Hünsdorf bij Mersch (Lux.) (943 Hunzelinesdorph) voortleeft (Beyer 1860: 33, 241). Het biedt ook een oplossing voor de complexe verhouding van de drie verschillende vormen waarmee de naam is overgeleverd. De Germaanse naam Huntio (zoals in Werden) onderging in Romaans gebied assibilatie tot Huncio (zoals in Trier) en werd vanuit het Romaans terug ontleend als Hunzo (zoals in Lorsch en Luxemburg, zie boven). Twee andere vroege attestaties van de zeldzame naam lijken die voorstelling te bevestigen. De naam Huntio is in de zuidelijke Nederlanden behalve in Werden nog enkele keren zeer vroeg geattesteerd, zoals te verwachten niet met het leensuffix -zo, dat er immers tot in de tiende eeuw onbekend is. De naam Hunzio staat vermeld in een lang onbekend gebleven 9e-eeuwse cijnslijst van de St.-Baafsabdij (Gasnault 1972). Sommige censuarii die in de lijst op elkaar volgen, hebben dezelfde naambestanddelen, wat erop wijst dat zij directe verwanten waren (wellicht vader en zoon): Uuigbertus, Uuigfrit, Lantfret of Megenfret, Gildfret (voor een soortgelijk voorbeeld uit Aaigem zie Van Loon 2017: 217). Alle namen in de cijnslijst zijn Germaans, maar sommige vertonen spellingeigenaardigheden die Romaanstaligheid van de scribent of van de naamdragers doen vermoeden. Dat geldt ook voor Hunzio, wiens naam als pachter van weiderechten tweemaal staat vermeld (op één plaats is slechts … zio te lezen) (Gasnault 1972: 317). Vermoedelijk gaat het dus om een bezitting van St.-Baafs bij de taalgrens. Een nog oudere attestatie is wellicht Huntio, de naam van een muntmeester met atelier in Batenegiaria of Battignies bij Binche. De enige munt die van hem bekend is, mag vermoedelijk worden gedateerd omstreeks 700. Felder (2003: 194) interpreteert het opschrift als Guntio, maar vermeldt in zijn beschrijving dat de eerste letter ook als T-, H- of N- kan gelezen worden. Hij sluit die mogelijkheden echter uit op grond van de zeldzaamheid van die alternatieven (bv. Tuntio, Nuntio). In het licht van wat voorafging, wordt duidelijk dat de lezing Huntio ook naamgeografisch plots zeer aannemelijk wordt (zie 6.4.5.1). De spelling vertoont geen sporen van de Romaanse assibilatie zoals het Trierse Huncio of het Oost-Vlaamse of Henegouwse Hunzio. Mogelijk is dat toe te schrijven aan de hoge ouderdom van de attestatie, al is ook een integraal Germaans woord niet uit te sluiten.

HET SUFFIX -ZO

307

Dat de naam Huntio in de omgeving van Battignies al vroeg bekend was, wordt bewezen door drie toponiemen uit de onmiddellijke buurt: 1208 Huncenghem (nu Huizingen, Brab.), 1140 Huncenniis (Huissignies, Heneg.) en 1267 Hunseghem (Huissegem, Denderleeuw) (Carnoy 1948: 337). Ze gaan alle drie terug op de geassibileerde vorm Huncio. Hun klankontwikkeling is vergelijkbaar met die van Deinze en Gijzegem (zie 6.4.6.4.3). 6.4.6.4.2. De late doorbraak en de spelling van -zo in de Lage Landen De spelling van de vroegmiddeleeuwse namen Hunzio en Huncio laat zien dat namen met het suffix -zo, die zich in de negende eeuw reeds volop in het Zuid-West-Duits hadden ontwikkeld, in de zuidelijke Nederlanden nog onbekend waren. Dat laatste gebeurde pas in de late tiende en de elfde eeuw (zie 6.4.6.4.1). Vanaf het midden van de tiende eeuw worden ze ook talrijk in het Oudsaksisch, waar ze tot dan eveneens onbekend waren geweest (S. 1955: 27; 1962: 15). De Romaanse affricaat /tš/ of /ts/, die door de Tweede Klankverschuiving een vertrouwde klank was in het Oudhoogduits, was in het Oudnederlands en het Oudsaksisch een gemarkeerde foneemcluster. Hij moet aanvankelijk onwennig hebben aangedaan zoals blijkt uit de aparte spellingen waarmee het nieuwe suffix er werd weergegeven. In de oudste voorbeelden uit de Lage Landen wordt enkele keren de spelling gebruikt: ca. 940 Gontso, cijnsplichtige van de Gentse St.-Pietersabdij in uico Anuuerpis ((DB 138) en ca. 970 Lantso, ook Landbertus genoemd, voormalige heer van Wintershoven (DB 238-239). Van het laatste kwart van de tiende eeuw dateert ook de spelling in de naam van de Balduinus qui et Baldzo, een neef van graaf Arnulf de Grote (DB 160, dorsale notitie). De oudste zo-naam in de Nederlanden, Gontso, wordt door Marynissen (1986: 255) op grond van het o-vocalisme in Gont- terecht voor Romaans gehouden. Daarvoor pleit ook de benaming Anuuerpis, dat als woonplaats van Gontso wordt vermeld. Met zijn t-loze vorm en de Latijnse datief-locatief meervoud is Anuuerpis de rechtstreekse voorloper van het moderne Romaanse exoniem Anvers. De datering van de lijst met cijnsplichtigen waarin Gontso voorkomt, was tot voor kort omstreden. Het document werd door Gysseling (DB 137-138) gedateerd op eind negende eeuw, door Koch (1948) begin tiende en door Declercq (1998: 205) in de eerste helft van de tiende eeuw. Het suffix in de naam Gontso en het suffix -cin in de naam van twee andere cijnsplichtigen (Emecin, Godecin; zie 6.6.2) sluiten een datering in de negende eeuw uit en pleiten voor een late datering die meer aansluit bij de eindredactie van het Liber Traditionum, dat werd opgesteld tussen 944-946 en waarvan de cijnslijst overigens het allerlaatste hoofdstuk vormt. Een andere spelling voor -zo in de zuidelijke Nederlanden is . Het grafeem voor een affricaat wordt vooral vanaf de millenniumwisseling gebruikt en was gelet op de geografische verspreiding vooral Noord-Frans.

308

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

De spelling werd aan het eind van de dertiende eeuw nog gebruikt in Artesië en Oudenaarde (Bougard & Gysseling 1970: 159). Hij kwam sporadisch ook elders voor, zoals in Holland 1000-1050 Heimethenkiricha (Heemskerk) (Künzel e.a. 1989) en Hamburg 1091 Mathelinus = Macellinus (S. 1955: 212). Het grafeem had fonetisch dezelfde waarde als in het Oudfrans en geldt als alternatief voor , dat vóór de klinkers o, u, a immers als /k/ en niet als affricaat werd gerealiseerd. De Annales Laubienses spellen soms , waar de parallelle Annales Leodienses hebben: †1044 Gothelo = Gotzelo, hertog van Lotharingen, 1037-1042 Nitho = Nithardus, bisschop van Luik, 1042 Watho = Watzo, zijn opvolger (Pertz 1841: 19; F. 1158, 1548). Sigebertus van Gembloux (†1112) vermeldt in de Gesta van zijn abdij op het jaar 950 een neef van de abdijstichter Wibertus (St.-Guibert) met de naam Hvbetho en diens vrouw Gudetha (Pertz 1848: 539). De spelling is ook in Gentse scriptoria enkele keren gebruikt, onder meer in 1035-58 Ratho, naam van een getuige voor de St.-Pietersabdij, die in 1031-34 en 1035-58 ook optreedt als Razo (Marynissen 1986: 265). Het betreft wellicht een voorvader van het geslacht van Gavere (zie 6.4.6.4.3). De spelling biedt ook een verklaring voor de raadselachtige naam van de Gentse getuige 989 Agatho(nis) (gen.), die ondanks het grote tijdverschil wel dezelfde is als 1034-58 Agazo (DB 179, 205, 208, met Facsimile LI). De zeldzame naam is geen onbeholpen spelling voor *Haganzo, een naam die in tegenstelling tot Hagano (over deze naam Schlaug 1955: 201; Schramm 2013: 228) of Agizo, Egizo (zie F. 715-720) nergens is overgeleverd. Hij is wel evenmin een Grieks-Latijnse naam zoals verondersteld door Mansion (1924: 12; bij Marynissen 1986: 265-266) en Morlet 1972: 15). Gysseling (Bougard & Gysseling 1970: 163) brengt (met een vraagteken) de naam in verband met een Germaanse naam *Agatso, die echter nergens is overgeleverd. De Gentse getuige Agazo is identiek met de eveneens in 1034-58 genoemde ondertekenaar (Signum) Agathe. Marynissen ziet in de naam op grond van de genitiefuitgang een vrouwennaam, maar gelet op de zeldzaamheid van vrouwelijke getuigen (zie daarvoor 1.3) en van de vrouwennaam Agatha in de vroege elfde eeuw, is dat eveneens onwaarschijnlijk. De genitief Agathe wijst erop dat de uitgang van Agatho, Agazo omstreeks 1000 enkel een archaïsche spellinggewoonte was voor een verregaand gereduceerde klinker die zoals in het Laatoudnederlandse olla uogala als Agaza werd uitgesproken. Een vergelijkbaar voorbeeld uit Gent is 1035-1058 Signum Godecę, die identiek is met de getuige Godezo (DB 208, 210; Tavernier1968: 99). De Gentse naam Agatho kan in dat geval worden geïnterpreteerd als ohd. agazza (naast agalstra) ‘ekster, Elster’ of Oudfrans agace (prov. agassa, it. gazza), waarvan het meteen ook de oudste attestatie is (www.cnrtl.fr/etymologie/agace). Aangezien Agazo een bijnaam is en in niet minder dan drie Gentse oorkonden voorkomt, is het niet onmogelijk dat de aldus bijgenaamde persoon in andere oorkonden optreedt met zijn geboortenaam. De bijnaam kwam in Noord-Frankrijk later nog als toenaam voor: Hinges

HET SUFFIX -ZO

309

(Arras) 1295-1302 Jehans Aghecins (Bougard & Gysseling 1970: 163), Laon 1380 Perote Agasse, St.-Quentin 1324-25 Jehan dit Agache = Jehan Agathe (Morlet 1967: 281). Sommige scribenten bedachten aparte oplossingen om de affricaat te spellen. Een oorkonde uit Kortenberg van ca. 1150 (XE 5885/5) gebruikt de unieke spelling in de mannennamen Herčo en Reinčo. De oorkonde bevat nog andere merkwaardige spellingen, zoals Godefrizus i.p.v. Godefrithus, Zegenbaldus i.p.v. Thegenbaldus, Wezericus de Nothengem i.p.v. Wedericus en Nossegem.(66) De grafemen en geven de labiele fricatieven /đ/ of /þ/ weer van het Oudnederlands omstreeks 1150 (Van Loon 2014: 231). 6.4.6.4.3. Het zo-suffix in toponiemen De nieuwe inzichten in de oorsprong en de chronologie van het zo-suffix zetten een aantal gevestigde etymologieën van Nederlandse toponiemen op losse schroeven. Tal van plaatsnamen die tot nu verklaard werden als samenstellingen met een persoonsnaam op -zo, kunnen dat om allerlei redenen niet zijn. We beperken ons tot slechts enkele namen met de beginletters van het alfabet. Toponiemen als 1164 Bessinguehem (= Beussingue, Pas-de-Calais), 1085 Betsingsela (= Bissezele, Nord), 1136 Bissegen (= Bissegem, Kortrijk), 841-840 Bacceningahem (onb. bij Avelgem, W.-Vl.?), 1105 Bacenges (= Bitsingen/Bassenge, Luik), worden door Gysseling (1960) afgeleid van dezelfde voornaam *Badtso. Het spreekt vanzelf dat zoveel plaatsnamen uit dezelfde streek onmogelijk kunnen teruggaan op die ene persoonsnaam, temeer omdat zo’n naam nergens is overgeleverd (zie F. 226-228, 1668-1670). Soortgelijke bezwaren zijn te formuleren tegen Gysselings etymologieën van 857 Ebresingahem (= Eringem, Duinkerke), dat wordt afgeleid van *Eburtso, 965 Bucingehem (Butsegem, Oudenaarde) van *Butso, 1001 Rocenaka (Russeignies, Ronse) van *Hrōþso, 1011 VUalzegem (Walsegem, Balegem) van *Waldtso 1148 Florsengem (= Vloerzegem, Aalst) van *Flōrtso e.v.a. De gepostuleerde persoonsnamen zijn behalve Hrozo niet of nauwelijks bekend. Ook de chronologie van de gepostuleerde persoonsnamen is problematisch. De eerste persoonsnamen op -zo verschijnen in de Nederlanden pas in de tiende eeuw (zie 6.4.6.4.2). De plaatsnamen op -hem en -ingen dateren echter, naar algemeen wordt aangenomen, uit de Frankische of Merovingische tijd. Een aantal plaatsnamen zijn echter al geattesteerd lang vóór er sprake was van het zo-suffix, zoals 841-840 Bacceningahem en 857 Ebresingahem. Die laatste naam kan om chronologische redenen niet teruggaan op een door Gysseling gepostuleerde naam *Eburtso. Zo’n persoonsnaam, die ook wordt (66) De spelling Nothengem komt nog een aantal keren voor, telkens in documenten uit het vrouwenklooster van Kortenberg. De etymologie van Nossegem, in het dialect [nɔskɔm], is onbekend. Mogelijk gaat de naam terug op *North-zo of minder waarschijnlijk *Naud-zo.

310

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

gepostuleerd voor 1196 Euersenghem (=Everschem, Aalst), is uitgesloten aangezien het zo-suffix zich enkel hecht aan eenlettergrepige naamstammen (zie 6.4.4.1). Hij is ook nergens overgeleverd (zie F. 438-439). Ter verklaring van beide namen moet ofwel worden uitgegaan van het suffix -iso, dat in het Nederlands echter niet of nauwelijks voorkomt (zie 6.3.3.1), of van een tweestammige naam met -s- in het tweede bestanddeel. Namen die op grond van hun frequentie daarvoor het meest in aanmerking komen, zijn Ebarsind of Evergīs(l). Dezelfde chronologische bezwaren gelden voor de verklaring van de plaatsnaam Diezegem in Mortsel (Antw.), die al in 868 is overgeleverd als Thisingheim. Een naam met zo-suffix is om chronologische redenen en wegens het ontbreken van een affricaat uitgesloten. Gysseling neemt in dit geval wel een s-suffix aan en verklaart de naam uit een persoonsnaam *Þinhso. Ook dat is uitgesloten omdat de huidige naam dan *Dijzegem zou luiden. Ook hier ligt een tweestammige naam met -s- in het tweede bestanddeel voor de hand. Namen die in aanmerking komen, zijn Theud-sind, Theudswinth of Theude-gis(l). Sommige plaatsnamen op -ingahem en -ingen die wel een persoonsnaam op -zo bevatten, kunnen pas ten vroegste dateren van ca. 950. Dat laatste is het geval met Gijzegem, een verdwenen gehucht van Zwijnaarde, met als oudste attestaties 950 Gunzingehem, 1375 Goyseghem, 1466 Gheiseghem.(67) Gysseling verklaart de naam terecht uit de voornaam *Gundtso. Gontso is omstreeks 940 daadwerkelijk overgeleverd als naam van een cijnsplichtige van de Gentse St.-Pietersabdij in uico Anuuerpis. Het is tevens de oudst bekende naam op -zo in de Nederlanden (zie 6.4.6.2). Ook Ressegem bij Aalst gaat terug op een naam met het zo-suffix en kan bijgevolg pas ten vroegste zijn ontstaan in de tiende eeuw. De oudste attestaties (1155 Razengem, 1225 Racenghem, 1473 Reesseghem) en de huidige dialectuitspaak [rí:ǝsǝɣɛm] (VG 2010: 210) wijzen in de richting van een voornaam *Rādzo met een lange stamklinker die secundaire umlaut onderging, wat een zeldzaam relict is in deze streek.(68) De stemloze /s/ in de dialectuitspraak

(67) Goizegem > Gijzegem vertoont dezelfde klankontwikkeling als het nabijgelegen Deinze: 1183 Dunsa > 1295 Doinse > 1349 Deinse (Gysseling 1954: 42-43; Van DurmeGysseling, www/bouwstoffen.kantl.be/tw-ozvl/browse/17.14-Zwijnaarde). De 14e-eeuwse ontronding tot /ei/ komt niet voor in de Brabantse toponiemen Huizingen, Huissegem en Huissignies (zie 6.4.6.4.1), wellicht doordat de klinker er /y/ was door de secundaire umlaut, die in Vlaanderen onbekend was. (68) De huidige dialectuitspraak [ri:əs-] wijst op oorspronkelijke [ai]. Een persoonsnaam met *Raid- is echter niet bekend. Het geumlaute foneem /ǣ/ is bij de uitbanning van de secundaire umlaut in het ‘Brabantse’ Oost-Vlaams wellicht samengevallen met het gemonoftongeerde product van ai > ē. Een vergelijkbare ontsporing is te zien in de OostVlaamse naam Etikhove (1116 Atingohoua), die eveneens secundaire umlaut heeft en in het dialect als [iətəko.və] wordt uitgesproken (VG 2010: 80).

DE STAPELSUFFIXEN -LĪN EN -KĪN

311

wijst op de aanwezigheid van een voorafgaande verstemlozende consonant, in casu de cluster /ts/. Raso is een historisch belangrijke naam in de geschiedenis van de streek. Het was de kenmerkende naam voor de stamhouder in het geslacht van Gavere, waar hij al minstens sinds 1088 in de hoofdlijn werd doorgegeven (Tavernier-Vereecken 1968: 110-111; Marynissen 1986: 211213). De zeldzaamheid van de naam laat er weinig twijfel over bestaan dat ook oudere Raso’s tot dit geslacht behoorden, zoals Ratho, die in 1031-34 en 103558 als getuige voor de St.-Pietersabdij optreedt, en de *Rātso die wellicht in de tiende eeuw zijn naam gaf aan Ressegem. Verder opklimmend in de stamboom van de Gaveres komt men uit bij de tweestammige naam Radulfus. Het was in de zuidelijke Nederlanden de frequentste naam met het bestanddeel Rād- en was met Everardus de stamnaam van de kasteleinen van Doornik, die grote bezittingen hadden in zuidelijk Oost-Vlaanderen. Opmerkelijk is dat in dit laatste geslacht gelijkaardige naamafkortingen voorkomen, maar dan zonder zo-suffix: 1216 Everardus Rado, burchtheer van Doornik en heer van Mortagne = 1215 Everardus cognomento Rado = 1217 Euerardus Raddo (L 58 H). De jongere variant van -zo, het autonome suffix -izo, dat van de naamstam gescheiden kon worden door een vocaal (Evezo, Imiza) en op andere consonanten dan /t/ kon volgen (bv. Gezo, Herzo, Reginzo), is te vinden in de NoordHollandse plaatsnaam Heemskerk: 1000-1050 Heimethenkiricha (Künzel e.a. 1989), 1063 Hemezonkyricha, 1148 Hemezenkiricha, 1156 Imazankerka, 1169 Imecekerke. Hij bevat de mannennaam Hemezo of de vrouwennaam Imiza. Aangezien dit type van zo-namen pas wordt aangetroffen vanaf de tweede helft van de tiende eeuw, moet de naamgevende persoon omstreeks 1000 hebben geleefd. Gelet op de zeldzaamheid van de namen Hemezo en Imiza in Nederland is het niet uitgesloten dat nog achterhaald kan worden welke persoon achter de naam schuilging. De namen Imiza, Emizo, komen, al dan niet met H-, vanaf eind tiende eeuw geregeld voor in heel Duitsland (F. 952; S. 1955: 105, 202). De namen Irmintrud en Imiza (zonder H-) keren geregeld terug in het huis Luxemburg, dat in 963 voogd was geworden van de abdij Echternach en daardoor belangrijke bezittingen in Noord-Holland in handen kreeg. De naam Heemskerk kan een aanwijzing zijn dat zij direct betrokken waren bij de stichting van diverse kerken in de moederparochie Velzen. 6.5. DE STAPELSUFFIXEN -līn EN -kīn 6.5.1. Het suffix -līn 6.5.1.1. -līn in de vroege middeleeuwen: Romaans of Germaans? De Oudgermaanse suffixen -l,-k,-s verdwenen in de loop van de volle middeleeuwen als enkelvoudige morfemen. Ze werden naargelang van het dialectgebied afgelost door de langere varianten -līn, -kīn of -sīn.

312

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

Hoe die langere suffixen ontstonden, is nog steeds een onopgeloste kwestie. Volgens de enen berusten ze op ontlening of minstens beïnvloeding vanuit het Romaans, volgens anderen gaat het om stapelsuffixen en zijn het zelfstandige ontwikkelingen binnen het Germaans. Het onderzoek naar het ontstaan van deze complexe suffixen heeft om een aantal redenen tot hiertoe niet tot de bevredigende resultaten geleid. Hun ingewikkelde ontstaansgeschiedenis was onmogelijk te achterhalen doordat men zich beperkte tot een relatief klein gebied als de Nederlanden (zoals Marynissen 1986), dat bovendien relatief arm is aan materiaal uit de vroege middeleeuwen. Het ontstaan van de suffixen was slechts te verklaren door een vergelijking met het veel rijkere namenmateriaal uit aangrenzende taalgebieden. Bovendien is in het verleden onvoldoende rekening gehouden met chronologische verschillen tussen de diverse suffixtypes. Het moeilijkst te ontwarren is de ontstaansgeschiedenis van het suffix -lin. Het werd het laatst uitvoerig behandeld in het proefschrift van Marynissen (1986: 345-451), dat ondanks zijn tekortkomingen de verdienste heeft de bestaande literatuur omtrent de genoemde suffixen te hebben samengebracht. Het onderzoek van het suffix -lin wordt gecompliceerd door het feit dat het zowel in het Romaans als in het Germaans voorkomt. Dat gegeven heeft in het verleden tot merkwaardige tegenovergestelde standpunten geleid. De romanisten in het debat (Longnon 1886-1895; Morlet 1968: 8; Michaelsson 1927-1936 e.a.) beschouwden het Romaanse suffix als een ontlening uit het Oudhoogduits, terwijl de germanisten (Polzin 1901; Wrede 1908; Mansion 1924; Tavernier-Vereecken 1968) de mening waren toegedaan dat het Germaanse suffix aan het Romaans was ontleend of toch minstens daardoor werd beïnvloed (Marynissen 1986: 374, 387, 414 voor een overzicht van de diverse theorieën). Louter voortgaand op de areaalgeografie en de chronologie van het suffix, kan men echter niet anders dan besluiten dat het lin-suffix in het Romaans niet afhankelijk kan zijn van het suffix aan Germaanse kant. Het beslaat in het Romaanse taalgebied een veel groter areaal dan in het Germaans, waar het beperkt blijft tot het Hoogduits. Bovendien komen namen op -linus in Romaans taalgebied al talrijk voor in de zesde eeuw, terwijl de eerste sporen van het suffix in Germaans taalgebied pas dateren uit de negende eeuw. Het Romaanse suffix is een voortzetting en uitbreiding van het Latijnse suffix -inus. In het Klassiek Latijn bestond -linus of -lenus nog niet als zelfstandig morfeem. Latijnse namen als Anniolenus, Attiolenus, Biolenus, Didiolenus enz. waren varianten van namen die zelf reeds -l bevatten, zoals Statiolus > Statiolenus, Titulus > Titulenus, Pompullus > Pompullenus (Schulze 1904: 438-39; overzichtelijke voorstelling bij Marynissen 1986: 407). Ze waren aanvankelijk weinig talrijk, maar in de Merovingische tijd nam het aantal Romaanse namen op -ulus/olus aanzienlijk toe en in hun spoor ook de uitbreidingen op -inus/enus (voorbeelden uit Reichert 1987):

DE STAPELSUFFIXEN -LĪN EN -KĪN

313

7e Mummolus naast 643 Mommolenus (Bordeaux), 573 Pappolus (Chartres) naast 6e Pappolenus (Nantes) enz. Door verkeerde afsplitsing (metanalyse) verzelfstandigde zich een nieuw suffix -lenus, dat van de zesde tot de achtste eeuw zeer populair werd in Frankrijk. Aan het eind van de zevende eeuw hebben niet minder dan 119 van negenhonderd overgeleverde namen uit de omgeving van Tours de uitgang -lenus (Marynissen 1986: 402-403, naar ed. Gasnault 1975). De productiviteit van het verkeerd afgesplitste suffix is op de voet te volgen in namen uit de 6e-7e eeuw uit Midden-Frankrijk. Bij zo goed als elke naam op -lenus is in dezelfde periode een corresponderende korte naam op -o te vinden (naar Reichert 1987; Prou 1892; Felder 2003): EENSTAMMIGE NAAM

AFLEIDING OP -LENUS OF -LINUS

3e

Buccio (o.m. pottenbakker)

6e Buccelenus

6e

Rucco (= Ragnemodus)(Parijs)

6e Ruccolenus (volgeling van Chilperik I)

6e Waldo (Bordeaux)

6e Valdolina (Amiens) Muntmeesters 6e-7e eeuw:

Abbo (Cavaillon)

Abboleno = Abbolino (Dinant)

Aggo

Acolenus (Vienne), Agilino (Mainz)

Audo (Auxerre)

Audolenus (Troyes, Neuvy) = Audolinus (Neuvy)

Betto (Reims, Melun)

Bettelenus (Jura), Bettelino (Hoei)

Bobo

Bobolenus (Indre), Bobolino (Marne)

Bodo (Limoges)

Bodolenus (Sarthe)

Corbo (Poitiers)

Corbolenus (Cahors)

Duccio (o.m. Lyon)

Ducciolino

Dommio (Blois), Domolo (Palaiseau)

Dommolenus = Domolinus (Palaiseau)

Francio, Franco (Rennes, Campbon)

Francoleno = Francolinus (Veuve-Cher)

Leudio (Toul)

Leudelinus (Clermont), Leodoleno (Rennes)

Mauro (passim)

Maurolenus (freq.) = Maurolinus (Bord.)

Rado (St.-Quentin)

Radolino (Bourges)

Seco (Corrèze)

Seggelenus (Bordeaux, Auvergne)

Totto (Marsal)

Tottoleno (Verdun)

Vrso (Sens), Vrsio

Vrsolenus = Ursolinus (Senlis)

Waldo (Bordeaux)

Waldolenus (Puy de Dôme)

Het synchrone verband tussen de eenstammige namen op -o en de namen op -lenus blijkt ook uit de steeds terugkerende bindvocaal -o(lenus), die afkomstig is van de korte naam. In de aanzienlijk minder talrijke gevallen (bovenstaande lijst is onvolledig) waar de bindvocaal niet -o- is, blijkt ook de korte naam vaak een ander eindvocalisme te hebben: Ducciolenus < Duccio, Leudelinus < Leudio. In de herhaaldelijk geattesteerde muntmeestersnamen

314

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

Madelinus en Wandelenus, die niet in de tabel zijn opgenomen, ontbreekt de bindvocaal -o-. Zij zijn echter niet afgeleid van namen op -o- (elders komt wel de naam Wando voor), maar van de bestanddelen Madel- en Wandel-, die zelf geen -o- bevatten en van Germaanse oorsprong zijn. De nauwe band tussen de namen op -o en de afgeleide op -olenus wijst op een bijzondere relatie. Die is echter niet van hypocoristische aard aangezien men dan voorbeelden zou aantreffen van personen die naargelang van de situatie Betto of Bettolenus werden genoemd. Tot bewijs van het tegendeel zijn zulke gleichungen niet aangetroffen. De namen op -lenus (en wellicht ook -inus/enus; zie 6.6.3.3) waren volwaardige namen die (hoewel niet noodzakelijk) jongere van oudere verwanten onderscheidden zonder diminutieven te zijn. Een voorbeeld zijn de namen van de muntmeesters Domolo en Domolenus, die in de 6e-7e eeuw beiden in Palaiseau (Parijs) werkzaam waren. Hoewel niet is uit te sluiten dat het één persoon betreft, wijst de datering van de munten op twee verschillende personages. De muntslag van Domolo wordt door Lafaurie (1960, bij Felder 2003: 129) gedateerd tussen 590 en 620, die van Domolenus minstens dertig jaar later. Hun namen en de plaats van hun atelier wijzen erop dat zij verwanten waren. De afleiding op -lenus is dan geen diminutivische variant, maar gelijkwaardig aan een vererfbaar naambestanddeel zoals in een tweestammige Germaanse naam. De verhouding tussen Domolo en Domolenus staat op dezelfde voet als die tussen de muntmeesters Trasoaldus uit Vic-sur-Seille en Trasulfus uit het aangrenzende Moyenvic (Moselle), van wie ook Felder (2003: 326) vermoedt dat ze verwanten waren. Het feit dat namen op -lenus als zelfstandige namen te beschouwen zijn, is van belang bij de identificatie van personen. Onder de muntmeesters van Maastricht komt naast Madelinus ook eenmaal Madelbertus voor, bij die uit Hoei Bertelinus naast Bertoaldus (Prou 1892: 259, 263-264). Net zoals Domolo en Domolenus zijn het telkens twee verschillende, zij het waarschijnlijk verwante personen,(69) zonder dat sprake is van diminuering. Omstreeks 650 dragen twee Boergondische hertogen, grootvader en kleinzoon, de naam Waldelenus (Marynissen 1986: 394). De Merovingische namen op -lenus mogen niet worden verward met veel jongere namen op -linus als 11e Rodulfus = Roscelinus (Chartres), 1090 Gaufridus = Goscelinus (Stark 1868: 63). Het zijn gleichungen met echte hypocoristica of vertrouwelijke vormen van tweestammige namen, zoals ook te merken is aan de voorafgaande affricaat. De misvatting dat het Romaanse suffix -lenus/linus van Germaanse oorsprong zou zijn (zie boven), is ingegeven door de vaststelling dat het gros van (69) Zie 2.3.1 voor andere voorbeelden van verwantschap tussen muntmeesters. Het aantal voorbeelden is zeker nog te vermeerderen. De zeldzame naam Flodoaldus komt voor bij twee muntmeesters die met een afstand van een eeuw in de Indre werkzaam waren (Felder 2003: 155).

DE STAPELSUFFIXEN -LĪN EN -KĪN

315

de namen op -lenus is afgeleid van Germaanse naamstammen. Het aantal voorbeelden is buiten de namen van de al genoemde Merovingische muntmeesters inderdaad gemakkelijk te vermeerderen met andere: Baudolenus, Framelenus, Gondolenos, Leubolenus, Modelenus, Randelenus, Theudelenus, Wulfolenus enz. (Prou 1892; Reichert 1987; Felder 2003). Het aantal afleidingen van Latijnse naamstammen is daartegenover een minderheid. Bij de muntmeesters blijft het beperkt tot namen als Corbolenus, Ducciolenus, Gaudolenus, Maurolenus, Mummolenus, Ursolenus e.a. Dezelfde proporties zijn te zien in oorkonden. De originele oorkonden van de Merovingische vorsten tussen 625 tot 717 bevatten volgende namen op -lenus (exhaustief; genominativeerd): 625 S[yggole]nus, 629-639 Beppolenus, Chrodolenus, 654 Bodoleuus (-lenus?), 677 Chramlinus = Chrammelinus = Crammolinus = Ramelinus (deze laatste in Tiroonse notatie), 659-657/673 Ermelenus (passim), 693 Buccelenus, Sigolenus (Wells 1972: 153-161, naar de editie van Lauer & Samaran 1908). Het overwicht van Germaanse naamstammen was voor Morlet (1968-1972) wellicht het criterium om alle persoonsnamen op -lenus tot de twaalfde eeuw onder te brengen in het eerste deel van haar woordenboek, dat de namen van Germaanse oorsprong bevat, ook namen waarvan de stam Romaans is, zoals Abolenus, Domnolenus, Gaudolenus, Maurolenus, Mummolenus. Het is niet omdat de meeste namen van Germaanse oorsprong zijn dat dit ook geldt voor het suffix -lenus. Bovendien mogen Germaanse naambestanddelen die sinds de zesde eeuw de Romaanse naamgeving waren gaan domineren, niet langer als vreemde woorden worden beschouwd. Ze waren een integraal deel gaan uitmaken van het Romaanse onomasticon (zie Deel II). Ook het vocalisme van -lenus is onbetwistbaar Gallo-Romaans. Vóór de vijfde eeuw komt -lenus nauwelijks in combinatie met een Germaanse naamstam voor. Er zijn slechts twee voorbeelden bekend: 6e Audolena (Lyon) en ca. 555 Buccelenus (Frankisch legeraanvoerder) (Schönfeld 1911: 54-55 R. 95, 155). In de Merovingische periode worden zulke namen echter plots populair. In de zesde en zevende eeuw gaat 37% van de niet-dithematische, gesuffigeerde namen uit op -lenus (Ebling e.a. 1980: 736). Van de 68 muntmeesters die in de Merovingische tijd aan de bovenloop van Maas en Moezel actief waren, dragen er dertien een naam op -lenus: Adelenus, Boccelenus, Dommolenus, Fulculinus, Giselenus, Landilinus, Madelinus, Muldulenus enz. (Heidrich 1974: 83-85; Marynissen 1986: 401). Enkele daarvan hebben de variant -linus, die af en toe naast de dominante vorm -lenus verschijnt, soms voor dezelfde muntmeester: Leudelinus (Auvergne), Mummolinus = Mummolenus (Bordeaux, Troyes), Ravelinus (Parijs), Theudelinus (Marseille; Dordogne; Creuse), Wandlinus = Wandelenus (Parijs), Wandelini = Wandelenus (Marne) (naar Felder 2003). Mogelijk corresponderen de vormvarianten van het suffix met regionale of chronologische verschillen. Volgens Marynissen (1986: 395-399) zijn namen met de bindvocaal -e(lenus) i.p.v. -o(lenus) vooral afkomstig uit het oosten

316

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

(Austrasië, Boergondië, Alemannië). In de precies dateerbare Merovingische oorkonden van 625 tot 717 lijkt het aantal namen met de bindvocaal -o(Chrammolinus) mettertijd af te nemen ten voordele van -e- (Ramelinus). Ofschoon ze geografisch niet scherp zijn af te grenzen, zijn -lenus en -linus regionale varianten binnen het Gallo-Romaans. De uitgang -lenus is karakteristiek voor de Merovingische kernlanden, in het bijzonder voor Neustrië. Het eerder genoemde cijnsregister uit Tours van omstreeks 690 bevat 117 namen op -lenus tegenover slechts twee op -linus (Gasnault 1975; Marynissen 1986: 402). De originele oorkonden van de Merovingische koningen van 625 tot 717 geven een soortgelijk beeld te zien. Ze bevatten uitsluitend varianten op -lenus (zie boven). De enige uitzondering op een twintigtal namen is Chramlinus, Chrammelinus, Crammolinus, Ramelinus (deze laatste in Tiroonse notatie), dat in één oorkonde uit 677 viermaal systematisch -linus wordt gespeld (Wells 1972: 153-161, naar ed. Lauer & Samaran 1908: nr. 15). De naam is afkomstig uit een oorkonde betreffende Malay (Boergondië). De spellingvariant -linus is duidelijk meer thuis in de perifere Merovingische territoria. Volgens Marynissen (1986: 395-399) zouden de namen op -linus uitsluitend in Austrasië voorkomen. Omstreeks 850 domineren in de omgeving van Reims de vormen op -linus: Adelina, Aglinus/(H)aglina, Andelinus, Brandelina, Hrodelinus/ Hrodelina, Marclinus, Morlenus, Nodelina, Teudelinus/Teudelina, Waldelina enz. (Guérard 1853: passim). De variant -linus overheerst ook in de Oudwaalse antroponymie. Hij gaat er samen met de namen op -frido, waar men elders in het Oudfrans -fredo heeft (Aebischer 1924: 89, 109). Men dient er evenwel rekening mee te houden dat de voorbeelden niet meer uit de Merovingische tijd dateren. Het verschil tussen -lenus en -linus is ook van chronologische aard. In het Polyptychon Irminonis, dat duizenden namen van ca. 823 uit de omgeving van Parijs bevat, komt zowel -lenus als -linus voor, maar beide suffixen komen aanzienlijk minder voor dan in de Merovingische tijd. Hoewel de variant op -lenus in de Karolingische tijd op de terugweg is, is hij in het Gallo-Romaans blijven leven dankzij het z-suffix (Marynissen 1986: 406). Zoals te verwachten, is -linus de enige vorm in Langobardische namen: 740 Borgolinus, 766 Gundolinus, 761 Ottolinus enz. (Marynissen 1986: 405, 421). De namen op -(o)linus zijn er al bekend vanaf de zevende eeuw, maar enkel in de grensgebieden met Gallië (Marynissen 1986: 421). In Brescia dateert het oudste voorbeeld van een naam op -linus pas van 1050: Gauslino, naast Gauso (CDLM/bs 75). In oorkonden uit het Retoromaanse Chur komen tot ver in de tiende eeuw geen namen op -linus voor. De namen 766 Frictellinus en Vidalinus (naast Vidalianus) zijn geen namen op -linus, maar op -inus (von Mohr 1848-1852: 14-15). De eerste naam op -linus is die van abt Enzlinus van Pfäfers uit 958 (Ib. 55, 77). Uit Germaans taalgebied zijn nauwelijks namen op -lin(us) uit de Merovingische tijd overgeleverd. De naam van de muntmeester Madelinus, die een tiental keren voorkomt op munten uit Maastricht, Dorestad, Vic-sur-Seille

DE STAPELSUFFIXEN -LĪN EN -KĪN

317

(Moselle) en Valenciennes, wordt steeds -linus gespeld. Ondanks de gelijkenis met het Oudhoogduitse diminutiefsuffix -līn is zijn naam om chronologische en areaallinguïstische redenen (zie hierna) waarschijnlijk niet Germaans. Moeilijker te beoordelen zijn de namen van de Austrasische muntmeesters Agilinus (Mainz) en Landilinus (o.m. Thionville). Het zijn de enige namen van muntmeesters die behalve de spelling -linus als bindvocaal -i- hebben (Marynissen 1986: 396, 421). Wegens de gelijkenis met Oudhoogduitse diminutieven als hūsilīn, kindilīn ‘huisje, kindje’ enz. is het dan ook verleidelijk in beide Merovingische namen Oudhoogduitse diminutieven te zien. Indien ze dat al zijn, wat erg te betwijfelen is, moeten ze op een andere manier tot stand zijn gekomen dan de Romaanse namen op -linus (zie hierna). 6.5.1.2. -lin in de vroege middeleeuwen in Germaans taalgebied Een belangrijk argument om het Romaanse -lenus/linus niet als een ontlening uit het Germaans te beschouwen, is van chronologische en geografische aard. Het suffix beleefde zijn bloeitijd in de Merovingische periode en in de Merovingische kernlanden. Op dat ogenblik was het diminutiefsuffix -ilīn in de Nederlanden en Duitsland nog onbekend. Indien er vóór de tiende eeuw toch namen op -linus voorkomen, is dat steeds in het grensgebied tussen Romaans en Germaans. Van de Ardennen tot in het noorden van de Elzas treffen we vanaf ca. 700 en in de Karolingische tijd volgende voorbeelden aan (chronologisch): Weissenburg 699 Chuncilino, Butzelino (Z. 97, 231, 244) N.-Elzas ca. 700 Tedolinus = Thiodolinus, donator (Z. 41). N.-Elzas 774 Gundilinus, zoon van Baldilinus, UUidulinus, mancipia (Z. 55, 167) Mettlach 775-76 Huncelino (Beyer 1860: 33) Weissenburg 825 Gunzilinus, schenker (Z. 173) Awans 855 Gozelino clerico interfecto (Beyer 1860: 93) Aken 860 Odelinus, abt van Cornelimünster (Ebner 1894: 62; Hlawitschka e.a. 1970: 13) Schweich 861-84 Rainelino (Beyer 1860: 102) Villance (Lux.) 893 Andelinus, Gundolinus, Odelinus, tenurehouders (Schwab 1983: 204-206) De namen zijn gemiddeld ruim een eeuw jonger dan de Merovingische namen op -lenus/linus. Enkele zijn wegens de assibilatie (Huncelino, Gozelino) of de tussenklank -o- (Tedolinus) vermoedelijk Romaans. Hetzelfde geldt wellicht voor de twee oudste attestaties, 699 Chuncilino en Butzelino, die als resp. Chuncilinus, Buccelinus en Chuntilinus, Buozelinus nogmaals voorkomen als namen van getuigen in twee andere oorkonden uit 699. In het testament van hun moeder Geratrudis sibi (sive) Gaila uit 717 vernemen we

318

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

dat Chuncellinus en Buccelinus broers waren en nog een broer Snaraungus (sic) hadden (Zeuss 1842: 197, 231, 244; Pardessus 429-430, 447).(70) De affricaat in beide namen (uit Guntio- en Buccio-?) wijst naar het Romaans. De vorm Buozelinus uit 699 lijkt een poging om de naam te verhoogduitsen. De naam Buccelenus komt in 693 nog voor voor een optimas die samen met een zekere Sigolenus in Valenciennes als getuige optreedt (Pardessus 1849: 229). Förstemann (F. 344) heeft ter verklaring van de naam Buccelenus verwezen naar de Frankische en Visigotische buccellarii, lijfwachten die genoemd werden naar ‘de hap’ (laatlat. buccella) die ze van hun Romeinse broodheer kregen. Een ander argument voor de verklaring van de naam uit het Latijn is dat Buccio als naambestanddeel enkel in de naam Buccelenus voorkomt, maar geen andere tweestammige namen vormt. Een uitzondering is de onduidelijke naam 7e BOCCEGHILDO, BDCCIGILDO, BOCCIHIIDO voor een muntmeester uit Dieuze (Prou 206-207). Een andere uitzondering is Bucciovaldus, die vermeld wordt bij Gregorius van Tours (HF IX, 23). Het is echter geen regelmatige tweestammige naam, maar een spotnaam ‘sterke Bok’ voor iemand die bekend stond voor zijn aanstellerij: Ferebant hunc esse superbum, et ob hoc a nonnullis Buccus validus vocitabatur (Nedoma 2004: 340). De Merovingische persoonsnamen op -linus in het overgangsgebied tussen Romaans en Germaans lijken op het eerste gezicht een argument voor de stelling van Polzin (1901: 7) dat het Duitse diminutiefsuffix -ilin een ontlening zou zijn aan het Romaans. Indien ze dat echter zijn, hebben ze niet onmiddellijk het pad geëffend voor de namen op -lin in het Hoogduits. De namen op -linus blijven tot ca. 900 beperkt tot de bovengenoemde gevallen en komen verder naar het oosten in homogeen Germaans gebied tot dan niet voor. Onder de ca. honderd mancipia uit Mersch (Lux.) omstreeks 853 is er geen enkele met een naam op -linus (Beyer 1860: 89). Ook onder de duizenden namen uit de buurt van Worms, Mainz en de Lobdengouw in de oorkonden van Lorsch is er tot ca. 850 niet één op -lin(us). De enige uitschieter is 767 Trudlinus, maar die is afkomstig uit het uiterste westen van de Pfalz (Landau) en dus uit de contactzone met het Romaans (Glöckner 1933: 520). Twee andere tegenvoorbeelden uit de oorkonden van Lorsch, 769 Budelini en 782 Gislini, blijken corrupties te zijn voor Balduin en Giselwin, zoals ook de uitgever (Glöckner 1933: 118, 135) om andere dan naamkundige redenen aanstipt. Tot waar het verspreidingsgebied van de Merovingische namen op -lenus/ linus oostwaarts precies reikte, is nog enigszins af te lezen aan Lotharingische toponiemen als Tantelainville (745 Tantalino villa), Malaincourt (933 (70) Verwarrend is echter dat de broers in 717 infantis worden genoemd en enkel Buccelinus nog als getuige optreedt. Mogelijk bevat de kritische uitgave van de oorkonden van Weissenburg door Glöckner en Doll 1979, die ik niet kon raadplegen, uitsluitsel daarover. Op grond van de gegevens in de databank Nomen et Gens vermoed ik dat de nieuwe editie op dit punt niet essentieel van de oudere afwijkt.

DE STAPELSUFFIXEN -LĪN EN -KĪN

319

Madelini curtis), Béthelainville (775 villa Bettiliniaca) enz. In de Lage Landen is dit type persoonsnamen enkel terug te vinden ten zuiden van de taalgrens in toponiemen als Mellemont (1153 Hemelini monte), Hamelincourt (878 Hamelini curte), Herlincourt (869 Erlinicurtem) enz. Indien het Duitse naamsuffix -lin ontleend is aan het Romaans, is dat dus niet gebeurd op het ogenblik dat de Romaanse namen op -lenus/linus op het hoogtepunt van hun populariteit waren, maar pas eeuwen later. Vanaf het einde van de tiende eeuw worden ze in Duitsland plots een mode, zoals te zien in een lijst met getuigen uit Speyer in 1020: Azelin, Bennelin, Dudelin, Ruotelin, Siggelin, Voccelin, Wobbelin (Socin 1903: 118). In de oorkonden van Fulda, die inzetten vanaf 747, is het eerste, maar nog volledig alleenstaande voorbeeld 812 (Signum) Buoblini (Dronke 1850: 138; Geuenich 1976: 78). De eerstvolgende dateren pas uit de elfde eeuw: 1049 Ecelinus (bisschop van Hildesheim), ca. 1079 Gunzelinus, Fukelinus (presbiter), Becelin (Dronke 1850: 362, 372-73). In Mainz, waar de schriftelijke overlevering inzet in de achtste eeuw, komen tot en met de tiende eeuw geen namen op -ilin voor. De eerste verschijnen begin elfde eeuw:(71) Mainz (ed. Stimming 1932): 1006 Betcelin, Offilin (kop.)(147) 1008 in comitatu Becelini comitis (151) 1017 (or.) signum Eukelini, Gunzilini, Bennilini, Odilini, Gezilini, [Nannichini] (163) 1056 Duodelin, Liezelini (gen.), Richelin (kop.)(188) ca. 1068 Acelin, Pecelin, item Pecelin, item Pecelin (207) 1073 Guncelinus, Důdelinus, Immelinus (32) Iets zuidelijker, in Straatsburg, verschijnen de eerste voorbeelden een halve eeuw vroeger (ed. Wiegand 1879; Wiegand-Schulte1898): 956 Diecelini, Becelini, [Engezonis, Uuezelonis] e.a. (genitieven) 965/991 Ozelin, Azelin, [Azekind, Willezo] e.a. (38) 991 Gunzilini, Uuazelini, Diezelini (39) 1035 (priesters) Bezeli, Lanzeli, Herzoliupli, Wazeli, [Knammo], Knammeli 1035 (optimates laici) Bezeli, Diezeli, Fründeli, Druteli (Wiegand-Schulte 1898: 1) [1039 [Ezzo, Gozzo, Uozzo, Gezo, Benzo] (Wiegand 1879: 32-47) De voorbeelden laten zien dat -ilin omstreeks het midden van de tiende eeuw begon te verdoffen tot -elin en dat de Alemannische apocope -līn > -lī zich omstreeks 1000 voltrok (zie ook Braune-Mitzka 1959: 185; zie echter 6.5.5.2.1 voor het enkelvoudige -īn, dat al in de achtste eeuw apocopeerde). (71) Een zeer vroeg, maar volledig geïsoleerd en wellicht corrupt tegenvoorbeeld is 762 Aolin, een mancipium (Stimming 1932: 11).

320

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

De n-apocope was het eerste stadium van een afslijtingsproces dat tot het huidige Zuid-West-Duitse diminutiefsuffix -l(e) leidde. Het proces maakt duidelijk waarom het bekende diminutiefsuffix -lein paradoxaal genoeg in geen enkel Duits dialect is aan te treffen, tenzij (als -lan) in Tirol en Karinthië (Tiefenbach 1987: 14). Het suffix -lein dankt zijn behoud in de Duitse standaardtaal slechts aan zijn gebruik in de romantische poëzie en de vroomheidsliteratuur. Het werd samen met die literaire genres ook in het Laatmiddelnederlands ontleend in woorden als cnapelijn, maechdelijn. Zoals te verwachten komt -lin(us) in de Lage Landen pas laat voor. Het verschijnt er pas in de tweede helft van de tiende eeuw: O.-Vl. 960 UUizelinus, Dodolinus, 982-83 Godzelin, 1047 Azzelinus (DB 151, 174, 201). Toponiemen als 1126 Tiezelineskerka (verdwenen bij Dordrecht) en 13e Ruzelinisgruuua (= fossa; in Trier) zijn dus niet ouder dan de elfde eeuw. Marynissen (1986: 424, 428) vermeldt als oudste Nederlandse antroponiem eind 9e Vbilin, voor een cijnsplichtige van de St.-Pietersabdij uit Brutgis. De cijnslijst moet wel een halve eeuw later worden gedateerd (zie 6.4.6.4.2), maar zelfs dan blijft de onduidelijke naam wegens zijn vroegtijdigheid een verdacht voorbeeld. De naam wijkt ook af van de overige namen op -ilin in de Lage Landen (zie boven), die in meerderheid gecombineerd worden met het zo-suffix en daarin aansluiten bij de talrijke Noord-Franse namen op z+ilin (Marynissen 1986: 384, 442-43). Ook in het Oudsaksisch wijst het geringe aantal voorkomens van namen op -ilin op vreemde invloed. In Freckenhorst zijn Atzelin (naast Azekin), Thiezelin, Vockilin en Abbilin omstreeks het jaar 1100 de enige namen op -ilin naast talrijke andere met de traditionele suffixen -iko, -izo en -ekīn (Wadstein 1899: 29-30, 35-36). Zoals de Oudnederlandse namen op -ilin hebben de Oudsaksische een uitgesproken voorkeur voor combinaties met het z-suffix. Ze delen die met het suffix -ilo, dat in Freckenhorst eveneens slechts voorkomt na een affricaat in de namen Hezil/Hizel en Wizil/Wecil (Wadstein 1899: 35-36 en passim). In de derde naam, Vockilin (een regel daarvoor staat de naam Vocko), volgt -ilin niet op een affricaat, maar wordt hij gebruikt om een fonetisch minder gewenste naam *Vockikin te vermijden. Een intrigerende vaststelling is dat het diminutiefsuffix -lin in persoonsnamen in de West-Germaanse talen pas verschijnt vanaf de tweede helft van de tiende eeuw, terwijl het in appellatieven sporadisch al voorkomt in het begin van de negende eeuw. De overgrote meerderheid van Oudhoogduitse diminutiva op -ilin zoals hūsilī(n) ‘huisje’, bahhilin ‘beekje’, bankilin ‘bankje’, bochili ‘bokje’, chamarlī(n), chindilī(n), fingarlī(n) enz. komt pas voor in de volle middeleeuwen (Polzin 1901: 18-19; Braune-Mitzka 1959: 184). In de Zuid-Duitse Benediktijnenregel en de Rijnfrankische Isidorusvertaling, beide van omstreeks 800, komen wel traditionele diminutieven op -ilo voor (o.m. līhham-ilo ‘corpusculum’, burg-ila ‘stadje’; Polzin 1901: 7), maar nog geen op -ilin. Wellicht iets jonger zijn diminutieven op -ilin bij auteurs als Otfrid

DE STAPELSUFFIXEN -LĪN EN -KĪN

321

van Weissenburg (ca. 850) en de Tatianvertaler, die omstreeks 830 in Fulda werkzaam was, maar misschien uit Mainz of het zuiden afkomstig was (Tiefenbach 1987: 25; www.titus.uni-frankfurt.de). Ze vormen ook bij die auteurs echter nog een kleine minderheid tegenover de diminutieven op -ilo en -iko: begin 9e sceffilin ‘scheepje’ (Monseefragmenten; Beiers?) ca. 830 Kindilīn ‘kindertjes!’ (aanspreking), skifilin ‘scheepje’, huoniclin ‘hoentjes’, tubiclin ‘duifjes’(72) (Tatianvertaling) ca. 850: thaz kindilin (5×) (Otfrid van Weissenburg) Het opmerkelijke tijdverschil waarmee diminutieven op -ilīn verschijnen in appellatieven en in antroponiemen, is mogelijk te verklaren door de emotieve bijklank die het suffix aanvankelijk had. Het suffix -ilin was connotatief dubbel belast. De traditionele diminutieven op -ilo/ila of -iko/ika waren verkleinwoorden waarbij, zoals nog steeds in het Noord-Duits (Tiefenbach 1987: 17), het genus van het stamwoord behouden bleef. De Gotische diminutieven magula ‘knaapje’, mawilo ‘meisje’, barnilo ‘kindje’ behielden het genus van hun grondwoorden magus ‘knaap’, mawi ‘meisje’ en barn ‘kind’. De nieuwe diminutieven op -ilīn (en die op -kīn en -sīn) waren echter onzijdig en gaven daardoor gemakkelijk aanleiding tot kleinerend en depreciërend gebruik, zoals men kan afleiden uit het frequentste woord op -ilin, het vertederende kindilin ‘Kindertjes!’. Bij genusbehoudende diminutiefsuffixen was dat risico niet aanwezig. Namen met de Oudgermaanse suffixen -iko of -ilo verschijnen van bij het begin voor hoge gezagsdragers (Egica, Wulfila enz.). De ongunstige connotaties waartoe persoonsnamen op -ilin (en -ikin) aanleiding konden geven, moeten geleidelijk zijn verdwenen. Naar het eind van de tiende eeuw verloren de onzijdige diminutieven het stigma van betutteling of kleinering en werden er neutrale persoonsnamen mee gevormd (zie 6.5.2.2.2). In de achtste eeuw was dat vermoedelijk nog niet het geval. Het is dan ook niet erg waarschijnlijk dat de namen van de Merovingische muntmeesters Agilinus uit Mainz en Landilinus uit Thionville/Diedenhoven omstreeks 700 het Oudhoogduitse diminutiefsuffix -ilin bevatten. Wellicht zijn het uitlopers van de Romaans-Merovingische namen op -lenus/linus, die niet het stigma van de onzijdige diminutieven hadden. Hetzelfde geldt voor andere vroege namen op -linus uit de noordelijke Elzas zoals 774 UUidulinus, Gundilinus, zoon van Baldilinus (Zeuss 1842: 55, 167). Aangezien de genoemde personen mancipia zijn, is het echter niet uitgesloten dat de namen wel diminutieven zijn en tijdgenoten van de oude Oudhoogduitse verkleinwoorden sciffilin, kindilin. In dat geval zijn ze (zeer vroege) uitlopers van de Alemannische persoonsnamen op -ili(n), die al in de achtste eeuw talrijk

(72) Voor de namen op -inclin, waaronder ook nessiklinon ‘wormpjes’ zie 6.5.1.3.

322

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

voorkomen in de oorkonden van Sankt-Gallen, maar die op een andere wijze tot stand kwamen dan de Merovingische namen op -linus/lenus (zie verder 6.5.2.2.1). 6.5.1.3. Historische en tekstkritische gevolgtrekkingen De onderscheiding van de tweeërlei oorsprong van het suffix -lin maakt het mogelijk historische personages nauwkeuriger te identificeren. Een van de oudste namen met het verkeerd afgesplitste -linus is die van de Alemannische of Frankische hertog Boutilinos/Buccelinus, die in 555 sneuvelde tegen Byzantium (R. 155, 164). Boutilinos (eenmaal Bouselinos), zoals hij steeds wordt genoemd in Grieks-Byzantijnse bronnen, heet in West-Frankische bronnen naargelang van het handschrift Buccelenus of (eenmaal in een pauselijk document) Buccilinus.(73) Wagner (1977) ziet in het Grieks-Romaanse doublet Boutilinos = Buccelinus wel onterecht de vroegste aanwijzing van de Hoogduitse Klankverschuiving (zie echter hierna). De naam is ook om morfologische redenen geen Oudhoogduits. Het suffix -lin was in de zesde eeuw in het Germaans nog onbestaande. Het komt er pas voor in de achtste eeuw en dan enkel in het Zuid-Alemannisch (zie 6.5.1.2). Bucciolinus is zoals Duccio > Ducciolenus, Abbo > Abbolenus (zie 6.5.1.1) op te vatten als een GalloRomaanse uitbreiding van de naam Buccio die in de Romeinse tijd vooral voorkwam in Noricum (nu Slovenië en Karinthië) en dus mogelijk Keltisch of Illyrisch is (Šašel 1970, met kaartje; zie voor een andere verklaring 6.5.2.2.1). In de oudste bisschopslijsten van Mainz (Jaffé 1866: 2), die voor een deel fabricaties zijn, komt omstreeks 600-630 een bisschop voor met de naam Betilinus, Petilinis, Becelinus. Ewig (1976: 171-181) acht hem identiek met een voorganger in de bisschopslijst, Bothadus, Bathadus en beschouwt Betilinus als een vleivorm van Bathadus. De umlaut in de naam is klankhistorisch echter een anachronisme. Hij wordt in het Duits pas mogelijk in de late achtste eeuw. Bovendien vormt het Merovingische -lenus/linus geen hypocoristische varianten (die voor een hoogwaardigheidsbekleder in een officiële lijst ook niet zouden passen), maar zelfstandige eigennamen (zie 6.5.1.1). Indien Betilinus een reëel bestaande bisschop is geweest, blijkt uit zijn naam dat hij van origine geen Germaanstalige, maar een Gallo-Romein was. Ook in de vroegmiddeleeuwse geschiedenis van de zuidelijke Nederlanden treden tal van personages op met een naam op -lenus/linus, lang vóór het suffix in het Germaans gebruikelijk werd. Het opvallend groot aantal geestelijken onder hen illustreert de dominante rol die Gallo-Romanen tot de eerste helft van de zevende eeuw in de kerstening van de zuidelijke Nederlanden hebben gespeeld. De H. Mummolenus was de eerste abt van de St.-Bertijnsabdij (73) Reichert (1987) hield hen nog voor twee verschillende personages, echter niet meer in Reichert-Nedoma (1990: 22).

DE STAPELSUFFIXEN -LĪN EN -KĪN

323

en volgde ca. 659 St.-Eligius op als bisschop van Noyon-Doornik (Van der Essen 1907: 375). Volgens zijn vita was Mummolenus voor dat laatste ambt zeer geschikt omdat hij niet alleen in de theutonica, maar ook in de romana lingua bedreven was (AS Oktober 7: 967). Zijn naam is echter geheel Romaans, wat overeenstemt met de mededeling in de vita dat hij afkomstig was uit de Cotentin (Coutances). De H. Landelinus, stichter van de abdijen Lobbes en Crespin omstreeks 675, was volgens de ene vita afkomstig uit Vaulx bij Bapaume (Arras), volgens een andere uit Henegouwen. Zijn naam is Romaans. Het is geen welgevormde Germaanse naam aangezien -lenus, dat in de Merovingische tijd als een apart naambestanddeel werd beschouwd (zie 6.5.1.1), met het eerste bestanddeel allitereert. Landelinus’ oorspronkelijke naam zou volgens zijn vita Morosus zijn geweest (Van der Essen 1907: 126), wat geen geboortenaam is, maar een bijnaam voor iemand die pedant of eigenzinnig was. De H. Hadelinus, stichter van Celles in de eerste helft van de zevende eeuw, was volgens zijn 10e-eeuwse fantasierijke vita afkomstig uit Aquitanië (Van der Essen 1907: 120). De priester Domlinus uit het klooster Torhout, die omstreeks 654 de H. Bavo in zijn laatste uren bijstond, droeg een ten dele Romaanse naam. De naam van de H. Hymelinus, een raadselachtige heilige die in de achtste eeuw in Vissenaken (bij Tienen) zou verbleven hebben, wijst eveneens op een niet-Germaanse afkomst. Een gelijkaardig voorbeeld uit Duitsland is de H. Fridolinus (†538), die kerken stichte in Eller (bij Koblenz), Säckingen (Baden-Württ.) en Dillersmünster (Vogezen). Hij was afkomstig uit Poitiers (Ewig 1976: 561). Ook namen van wereldlijke gezagsdragers in de vroegmiddeleeuwse Nederlanden wijzen op herkomst uit Romaanstalig gebied. In de jaren 600-634 duikt in de bronnen enkele keren de naam op van het ducatus Dentelini, dat gesitueerd moet worden in het noordwesten van het Frankische rijk en dat een tijdlang betwist gebied was tussen Neustrië en Austrasië (Ewig 1976: 312-313). De naam Dentelinus is daarnaast enkel bekend uit de hagiografische literatuur. Dentelinus is de naam van het jonggestorven kind van Vincentius Madelgarius (†677), patroonheilige van Zinnik en afkomstig uit Strépy (Binche), en van de H. Waldetrudis van Bergen/Mons (Van der Essen 1907: 231 met stamboom, 287).(74) De naam Dentlinus wordt voorts nog vermeld in een lijst met monniken van Lobbes, mogelijk uit de negende eeuw (Ebner 1894: 64; Hlawitschka e.a. 1970: 16). De etymologie van de naam is onbekend, maar hij lijkt thuis te horen in Henegouwen. De uitgang -linus is alleszins Romaans.

(74) Een korte, iets oudere Vita Vincentii uit de elfde eeuw spelt de naam Deutlenus (Wagner 1998: 401, naar E. Brouette), maar is niet geloofwaardiger. Voor een Merovingische naam verwacht men Theud-. Ook de namen van Madelgarius’ vader (eveneens Madelgarius) en diens vrouw Onoguera, die niet in de vita van Giselbert van Gembloers voorkomen, zijn verdacht. Wagner (1998) leidt Onoguera af van Aunowera. Namen op -wera (Audovera, Leobevera), waarvan de etymologie niet duidelijk is, zijn typisch Merovingisch.

324

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

In de oudste (in de elfde eeuw herschreven) oorkonde betreffende Antwerpen uit 692-693 schenken de edelman Rauchingus en zijn vrouw Bebelina (Wampach 1930: 79, 81) de kerk binnen de burcht Antwerpo en een deel van de tol aan de H. Willibrord en de abdij Echternach. De unieke naam Bebelina is duidelijk Romaans. Aangezien hij nergens anders te vinden is, is hij waarschijnlijk een verschrijving voor Bobelina. De oorkonden van Echternach vermelden in 751-768 o.m. een Boblina bij Remich (Wampach 1930: 118). De mannelijke variant Bobolenus is in de tiende eeuw enkele keren geattesteerd in Noord-Oost-Frankrijk (Morlet 1968: 59). Een tweede vroege naam op -linus in de oorkonden van Echternach, 867/8 Adalinus uit Mersch, is geen naam op -linus. De genoemde persoon is identiek met 876-77 Adalwinus (Wampach 1930: 225, 230). De verwarring tussen -winus en -inus komt in de negende eeuw herhaaldelijk voor in het Oudhoogduitse taalgebied (zie 6.6.3.2). Onverklaarbaar is de naam Ratelin voor een inwoner van Oldenzaal uit 893 in een 13e-eeuwse kopie uit Prüm (Schwab 1983: 243). De spellingverschillen tussen het Romaanse -olenus/ilenus en het Germaanse -ilinus zijn met de nodige omzichtigheid te hanteren bij het determineren van de etnie van de naamdrager. In een naamlijst met meer dan 300 monniken uit Murbach vinden we volgende namen op -linus: Bodolinus, Domlinus, Bodolenus, Bobolenus (2×), Zuzilinus, Ermilinus, Mundilinus (Ebner 1894: 79-80). De lijst verloopt chronologisch en begint omstreeks 886. Hij vertoont een duidelijke taalkundige breuk. De oudste namen (tot Bobolenus) zijn duidelijk Romaans, terwijl Zuzilinus en de daaropvolgende namen, die in de opsomming tientallen namen verderop vermeld staan en dus jonger zijn, het Opperduitse diminutiefsuffix hebben. De nieuwe inzichten doen vragen rijzen bij de interpretatie van sommige woorden in glossen die als vroege voorlopers van het lin-suffix worden beschouwd. In enkele handschriften van de Lex Salica (6e eeuw) staan de woorden sundolino ‘gans, zwemmer?’, socelino ‘valk, zoekende?’ en mineclino ‘pink’. Quak (1983: 54, 56), Tiefenbach (1987: 21) en Peters (1991: 119) beschouwen ze als oudste vertegenwoordigers van het Germaanse lindiminutief. Om morfologische (het ontbreken van de bindvocaal -i-) en chronologische redenen lijkt dat onwaarschijnlijk. Ook rijst de vraag of het woord nessiklinon in de Oudsaksische uitdrijvingsspreuk Gang út nesso mid nigun nessiklinon ‘Ga weg, worm, met je negen wormpjes’ (Wadstein 1899: 19) wel Oudsaksisch kan zijn. De spreuk dateert waarschijnlijk van eind negende eeuw. Het stapelsuffix -līn, hier nog verzwaard met het diminutiefsuffix -ing (zie 6.3.2), was in die tijd enkel bekend in het Opperduits. Het is veelzeggend dat dezelfde spreuk ook in een Hoogduitse versie voorkomt in een handschrift uit het Beierse Tegernsee met de lezing nessinchlinon (ed. Wadstein 1899: 128). Dezelfde bezwaren gelden ten aanzien van de etymologie van sommige toponiemen. Het Oudnederlandse toponiem 856 Berechlinom, 856 Bercline wordt, zij het niet zonder aarzeling, traditioneel geïdentificeerd met Bergen

DE STAPELSUFFIXEN -LĪN EN -KĪN

325

(Deurle, O.-Vl.). Het is nu duidelijk dat de vroegmiddeleeuwse naam om chronologische redenen geen diminutief op -lin kan zijn, aangezien dat op dat ogenblik enkel in het Zuid-Duits mogelijk was (zie in dat verband echter ook de naam Bereuuelpus in 6.3.3.1). Mogelijk schort er iets aan de overlevering van de beide attestaties, die slechts in kopie zijn overgeleverd. Op grond van dezelfde bezwaren is het niet aangewezen plaatsnamen als 1132 Wamblinis (Wemmel), 12e Wichline (Wichelen), 1110 Wenlines (Welden, O.-Vl.) en tal van andere door middel van het Germaanse diminutiefsuffix -lin te verklaren. Die bezwaren zijn er niet tegen een verklaring van de Duitse plaatsnamen 836 ad Pirgiline (Birkel, Beieren) (B. 1905: 532) en 949-70 Biriglinon (Birgel, Trier) als diminutieven van *Berg. 6.5.2. Het suffix -īn1 6.5.2.1. -īn1 als genderneutraal diminutiefsuffix De doorslaggevende reden om het Oudhoogduitse -ilin niet als een ontlening van het Gallo-Romaanse -linus/lenus te beschouwen, is het onzijdige genus. De Romaanse namen op -linus zijn steeds mannelijk en konden worden gemoveerd tot -lina. Het Germaanse -ilin vormt slechts onzijdige namen en is niet moveerbaar. De Germaanse diminutieven op -ilin hebben dat grammaticale kenmerk geërfd van het suffix -īn. Daarmee rijzen echter nieuwe problemen. Volgens de meest gangbare opvatting ontstond het Zuid-Duitse diminutiefsuffix -ilīn door toedoen van woorden op -l als fugil-īn, gurtil-īn, esel-īn (o.m. Krahe-Meid 1969: 113). Dat laatste is om een aantal redenen echter minder waarschijnlijk. Er mag aangenomen worden dat het Zuid-Duitse -līn op dezelfde manier is ontstaan als het jongere -kīn, dat niet door metanalyse tot stand is gekomen. Indien metanalyse aan de oorsprong zou liggen van deze suffixen, had het eindresultaat evengoed *-rīn,*-mīn of eender wat kunnen zijn. Wilmanns (1899: 316) en Schönfeld-Van Loey (1964: 226-227) nemen terecht aan dat bij de samenstelling van de diminutiefsuffixen -ikīn en -ilīn gebruik is gemaakt van dezelfde consonanten als in de oudere enkelvoudige suffixen -iko en -ilo. Die laatste raakten op een gegeven moment als diminutieven uitgesleten en werden daarop versterkt door het suffix -īn. De samenhang tussen de korte oude en de nieuwe langere suffixen blijkt ook uit hun gemeenschappelijke bindvocaal -i-, die in het Duitse taalgebied tot de tiende eeuw bewaard bleef. Gelijktijdig met de /i/ in Engil- > Engel- (zie 2.4.3.1), -izo>-ezo (zie 6.4.4.1) begon hij pas aan het einde van de tiende eeuw te verdoffen. De evolutie is o.m. te zien in Mainz en Straatsburg (zie 6.5.1.2) en in volgende namen uit Zürich: Zürich (Socin 1903: 114): 968 Liubilin, Liuzilin, Palzilin, Ruopilin, Sigilin, Theginzilin 1036 Pezeli, Rŭzeli, Sicceli, Wikeli, [Lŭbenzo]

326

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

Bij de versterking van de enkelvoudige suffixen -ilo,-iko lag de keuze voor -īn niet voor de hand. Zowel het Oudhoogduits (zie echter verder) als het Oudnederlands ruilden daarmee immers hun personaliserende masculiene of feminiene verkleinwoorden op -o of -a in voor onzijdige, onpersoonlijke substantieven. Tevens merkwaardig is waarom precies -īn plots op zo’n grote schaal het diminutiefsuffix bij uitstek werd. Het suffix werd tevoren gebruikt voor geheel andere afleidingen dan alleen verkleiningen en (behalve in magedin, maiden) allesbehalve voor menselijke individuen. De oorspronkelijke betekenis is nog te zien in Gotisch gaitein ‘geitje’, gumein jah qinein ‘mannetje en vrouwtje’, fadrein ‘het geslacht, het ouderpaar’. Het zijn gesubstantiveerde adjectieven die iets naar een soortelijk wezenskenmerk benoemen: ‘geitig wezen’, ‘manlijk wezen’, ‘ouderlijk wezen’. Een overblijfsel is het Middelnederlandse (dat) vingherin ‘ring’, etymologisch ‘iets wat prototypisch bij een vinger hoort’. In het Oud-West-Germaans specialiseerde het suffix zich hoofdzakelijk als benaming voor jongen van neerhofdieren (SchönfeldVan Loey 226; Krahe-Meid 1969: 112-113): ohd. farhin ‘varken’, fugilī(n) ‘vogeltje’, fulin ‘veulen’, kitzin ‘geitje’, kuchin ‘koetje’, swīn mnl. hoekijn ‘bokje’, kukin ‘kuiken’, verckin, vuelin, welpin oeng. hēcen ‘bokje’, ticcen, gæten ‘geitje’, cycen ‘chicken’ Met een zekere regelmaat werd het ook voor gebruiksvoorwerpen gebruikt, zoals ohd. embrīn ‘emmertje’, topfīn ‘potje’, sciffī, vingerīn ‘ring’ (Polzin 1901: 7-9). De enige voorbeelden waarin het op mensen betrekking heeft, zijn benamingen voor dienstmeisjes: mnl. (dat) maghedijn ‘maagd’, oe. mægden ‘puella, maiden’, mennen ‘meid, ancilla’. De overgang van een suffix met de betekenis van soortelijke gelijkenis naar een diminutiefsuffix vertoont overeenkomsten met de ontwikkeling van het suffix -ing, dat in het Noord-Duits een diminutiefsuffix werd (zie 6.3.2). De hoge ouderdom van het suffix blijkt uit het contrast tussen de consonanten þ en đ in oe. mægeð en mægden en ohd. magd en magatin, dat teruggaat op de Wet van Verner. Het suffix -īn vormde in het Oudhoogduits en de andere West-Germaanse talen al in de vroege middeleeuwen geen nieuwe woorden meer (Marynissen 1986: 387, naar Polzin 1901: 7-9), nog het minst met toepassing op mensen. Het werd in de volle middeleeuwen plots populair in combinatie met de oude diminutiefsuffixen -ilo en -iko, ook in persoonsnamen. Nog verwonderlijker is dat in de meeste talen waar diminutieven op -lin of -kin in de volle middeleeuwen populair zouden worden, geen voorafgaande fase te vinden is waar -īn als diminutiefsuffix voorkomt. Er zijn behalve in het Zuid-Duits (Hwetti, Tuzi, Tuti) (zie 6.5.2.2) geen vroegmiddeleeuwse namen te vinden waar -īn zich onmiddellijk aan de naamstam hecht (zie echter -īn2 in 6.6.3.1). Steeds is de bemiddeling nodig van een ander suffix. Zelfs namen met het zo-suffix als Gunzo, Liezo enz. zijn niet te vinden met een uitbreiding tot *Gunzin, *Liedzin, *Thiedzin enz.

DE STAPELSUFFIXEN -LĪN EN -KĪN

327

In Mainz, waar de namenoverlevering al inzet in de achtste eeuw, verschijnen de eerste diminutieven op -ilin pas begin elfde eeuw (Stimming 1932; zie 6.5.1.2). Tevoren vindt men er enkel diminutivische namen op -ilo of -icho, maar niet de verwachte voorlopers op -īn. Hetzelfde beeld is te constateren in Straatsburg (zie boven) en in Weissenburg (zie 6.4.3). In de oorkonden van Fulda, die beginnen in 747, is onder de honderden vroegmiddeleeuwse namen geen enkele op -īn te vinden. Wanneer ze voorkomen, blijkt het meestal te gaan om een restant van het tweede bestanddeel -wini (zie 3.4.1). Ook in het Oudnederlands dateren de oudste namen op -kin pas uit de tiende eeuw. Ze worden in de tijd voorafgegaan door diminutieven met de enkelvoudige l- en k-suffixen: 694 Childela, 844-864 Heleca, Salaca (DB 58, 133). Diminutiverende namen op -īn als voorlopers van -kin ontbreken echter, al is de missing link mogelijk bewaard gebleven in het Zuid-Oost-Vlaams (zie 6.6.3.1). 6.5.2.2. Het diminutiefsuffix -īn1 in het Zuid-Duits 6.5.2.2.1. -īn1 en -ilīn in Beieren De traditionele opvatting dat de Noord-West-Germaanse diminutiefsuffixen -lin en -kin stapelsuffixen zijn, stuit op het probleem dat het īn-suffix tevoren niet in antroponiemen, maar enkel in een beperkt aantal soortnamen voorkwam (gaitein, verkin), en niet alleen diminutieven vormde, maar ook collectiva (fadrein) en metonymische namen voor gebruiksvoorwerpen (vingherin) (zie 6.5.2.1). De ontbrekende chronologische schakel tussen antroponiemen op -īn en -līn is echter wel te vinden in Zuid-Duitsland, met name in Beieren. Zoals in de Rijn- en Middelfrankische bronnen uit Weissenburg, Lorsch en Fulda komen in de oudste oorkonden uit Beieren tot ver in de tiende eeuw geen persoonsnamen op -ili(n) voor,(75) wel talrijke namen op -iko (Emicho) of -ilo (Tassilo, Hittilo) en vooral op enkelvoudig -ī(n). Alleen al in de periode 744-808 zijn tientallen namen op -i overgeleverd. De uitgang was oorspronkelijk -īn, zoals blijkt uit de casus obliqui (hierna onderstreept) en in enkele relicten (Hrepin, zie 6.5.2.2.2 voor het Alemannisch). De attestaties zijn chronologisch geordend en zoveel mogelijk gegroepeerd volgens de naamstam (naar Bitterauf 1905): 744 Chimmi (B. 28), 804, 808 Hemmi (B. 196, 241) 748 Uuattiṉi (gen.) (B. 28), 762 Uuetti = Uuettiṉi (zoon van Anulo) (44), 776-83 UUettiṉus (104), 808 UUetti laicus (160, 170) 748-50 Puniṉi (gen.) = 750 Puni (29, 31) 760 Isiṉi = 762 Isi (43, 45), 807-8 Isi, Isunc (231, 240), 808 Isi (241) 763-79 Situli (48, 54, 78, 81, 114)

(75) Logischerwijs moet dat dus ook het geval zijn bij de appellatieven. Een zoveelste hypothese die verder te onderzoeken valt. Zie echter 6.5.1.2 woorden als sceffilin, kindilin.

328

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

765-783/89 Mezzi comes (52, 126), 791 Mezzi (126), 806-11 Mezzi (196, 224, 226, 231), 770 Mazii, judex (nom.) (68) 765-76 Huni (55) 765-76 Tunti (56) 790-94 Tunzi (139), 802-8 Tunzi (181) 769 Pippi presbiter (63), 802 Pippi comis, Pippiṉi (174, 184) 770 Puzzii (65-66) 788-91 Porci (134) 773 Tuti (86), 774 Toti, zoon van Onolfus (92), 802-8 Toti (180), 803-4 Tozi clericus (191), 805-9 Tozi = Tozzi (173, 207), 808 Toozi clericus (245) 774 Hrodiṉo (dat.), zoon van Onulfus, broer van Toti (92), 803-4 advocatum Rudiṉum (183) 776 Otti (99, 101) 778, 782 Hrebiṉ (121) =? 804-9 Hrepiṉ clericus (203, 228) 791 fuerunt Hosi (mv.; 146) 792-804-7 Cunzi presbiter (109, 188, 200) 799-802 Etti (171) 804-8 UUituchi (195, 238, 265) 804-8 Citi diaconus (201) 806 Zizi presbiter (212) De etymologie van de meeste namen is, nog meer dan bij de Oudsaksische op -i (zie 6.3.1), ver van duidelijk, wat laat vermoeden dat het sterk vervormde expressieve namen zijn. Daarop wijzen ook de vele reduplicaties (Tuti, Pippi, Zizi) en de varianten met een z-suffix: Tunti naast Tunzi, Toti/Tozi, Citi/Zizi. Voor Wetti(nus) heeft Wagner (2013: 86) een verband gesuggereerd met ‘pand, wedde’ of een diminutief van Uuatto < Waldo. Sommige namen zijn niet Germaans, maar van Slavische of Latijnse oorsprong. Het suffix gaat inderdaad soms terug op Latijns -inus: Freising 827/28 Quarti = Quartinus, Salzburg 818 Ledi = Leddi = Latinus, 752 Virecudi = *Verecundinus? (Sturm 1955: 62, 68, 75). In één geval gaat het om een verhaspeling van een Keltische naam. B. Bischoff (1959) heeft aangetoond dat de in 803/4 genoemde Tuti Grecus advena episcopus Scottus (B. 183) identiek is met Dobdagrecus en in werkelijkheid Dub-dá-chrich ‘de Zwarte van de twee grenzen’ heette. Het is de Keltische naam van een Ierse abt-bisschop van Chiemsee die in conflict raakte met de bisschop van Salzburg over de rechten op enkele parochies. Josef Schatz (1907: 111-112) heeft in de Beierse persoonsnamen op -i het suffix -īn herkend, dat in het West-Germaans vooral namen van dierenjongen vormt en in genus en verbuiging niet verschilt van het jongere stapelsuffix -ilī(n). De lengte van de auslautende -ī blijkt in enkele gevallen uit de spelling zoals in 770 Puzii, Mazii (nom.), een spellingeigenaardigheid die ook blijkt uit de namen Toozi en Haato (zie hierna in St.-Gallen). De oorspronkelijke

DE STAPELSUFFIXEN -LĪN EN -KĪN

329

uitgang -n van het suffix ontbreekt vrijwel steeds in de nominatief (behalve in Hrepin), maar komt aan de oppervlakte in intervocalische positie in de casus obliqui of in latinisaties. Namen als Isi, Puni, Toti worden in de Latijnse oorkonden gegenitiveerd als Isini, Punini en Totini. De geapocopeerde /-n/ blijft ook intact in de genitieven in (Beierse) toponiemen als 885 Uuezinesprunnin (Wessobrunn), 794 Tozineshofun, 985 Tuncinesdorf. De naam Pippi, o.m. 769 Pippi presbiter, 802 Pippi comis, gen. Pippiṉi (B. 63, 174, 184), is te vinden in de plaatsnaam Pippinsried (bij Dachau). Hij heeft vermoedelijk niets uit te staan met de Frankische naam Pippinus (zie 6.6.3.3). De oudste Zuid-Duitse namen op -īn in de oorkonden van Freising (en Sankt Gallen) dateren uit de jaren 735-750 (zie ook 6.5.2.2: Suzcinus). Oudere voorbeelden zijn bij gebrek aan teksten niet te vinden tenzij misschien in de al even ondoorzichtige naam Bysinus (of Bessinus) voor een 5e-eeuwse koning van Thüringen. Het suffix -īn is slechts overgeleverd in mannennamen, wat vragen doet rijzen bij de interpretatie van enkel vroeg overgeleverde Vooroudhoogduitse vrouwennamen die met een gelijkaardig suffix lijken te zijn gevormd: Basina (of Basena), vrouw in eerste huwelijk van Bysinus, in tweede huwelijk van Childerik en moeder van Clovis, 500-550 Bugina of Bigina (run.; Weimar) en ca. 575 Daþina (run.; Freilaubersheim-Rheinhessen). Nedoma (2004: 234-237), die de namen uitvoerig bespreekt, houdt het suffix in deze namen voor mogelijk identiek met dat van got. gumein ‘mannetje’, ohd. magatin, oe. mægden en dus als voorlopers van de Oudbeierse en Oudalemannische namen op -i(n). Een bezwaar tegen die interpretatie is dat de 5e-6e-eeuwse namen Basina, Bigina, Daþina vrouwelijk zijn, terwijl de verkleinwoorden (en de Zuid-Duitse namen) op -īn onzijdig zijn (Bach 1952: 105, 204). De Opperduitse namen op (lange) -ī mogen niet worden verward met de Oudsaksische namen op (korte) -i als Abi, Agi, Eggi, Nebi enz. (Geuenich 1976: 46), die teruggaan op oude ja-stammen en nooit -n hebben bevat (zie 6.3.1). Het onderscheid is van belang bij de beoordeling van de naam Sturmi (767-779) voor de eerste abt van Fulda. Over zijn herkomst is niets met zekerheid bekend, tenzij dat hij in zijn jeugd verbleef in Fritzlar en Hersfeld (Hessen). Vrij algemeen wordt aangenomen dat hij afkomstig was uit de buurt van Freising. Zijn naam pleit daar echter niet voor. Hij is gevormd met het ja-suffix en bevat in tegenstelling tot de Beierse namen (Rodi, gen. Rodini) geen n-suffix zoals te zien in de genitief 765 in manum Styrmes abbatis (Dronke 1850: 15). Hoewel over genus en betekenis van het Beierse -īn niets uit de namen blijkt, mag worden aangenomen dat het teruggaat op het Oudgermaanse -īn in benamingen als veulin, kiekin, magedijn. Welke gevoelswaarde het aan een naam toevoegde, is misschien af te leiden uit een vergelijking met andere hypocoristische suffixen. Naast de namen op -ī(n) komen in dezelfde periode in Beieren ook hypocoristica voor op -ilo, enkele op -icho en een paar op -zo

330

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

(ed. Bitterauf 1905): 744 Birtilo (B. 28), 748 Amilo, Oatilo, Tassilo (28), 804-5 Uualtilo (197), 748-60 Hittilo, Hulzilo (30), 754 Cunzo, Zeizo (54), 808 Herico = Hericco (43-44) enz. Het valt op dat de namen met deze suffixen etymologisch doorzichtiger zijn en minder vervormingen vertonen dan de namen op -ī. Mogelijk waren die laatste dus expressiever dan de andere. Opmerkelijk in de Oudbeierse antroponymie is dat namen met het uitgebreide suffix -ili(n) tot de tiende eeuw ontbreken. De eerste naam op -ili is 957 Sigili (B. 82, 83). Een mogelijk ouder voorbeeld is 763-79 Situli (zie boven), dat ook in St.-Gallen herhaaldelijk voorkomt (zie 6.5.2.2). Wegens zijn chronologisch isolement is het aannemelijker de naam te interpreteren als een afleiding op -īn van een naamstam Situl (’zedig’?) of lat. Sedulius. Ook de terugkerende spelling -uli in alle oudste attestaties (zie boven) geeft aan dat Situli geen naam op -ili(n) is, maar op -ī(n). Pas in 972-76 verschijnt hij overigens voor het eerst niet als Situli, maar als Sitili (B. 130, 146). De jongere spelling met -ili staat duidelijk onder de invloed van de diminutieven op -ilī, die in de tiende eeuw ook in Beieren beginnen door te breken. Zoals in het Alemannisch komt -ilin in Beieren veel vroeger voor in appellatieven dan in persoonsnamen: ca. 800 sceffilin ‘scheepje’ (Monseefragmenten), 9e nessinkilinon ‘wormpjes’ (spreuk uit Tegernsee, zie 6.5.1.3). Blijkens 836 ad Pirgiline (nu Birkel) (B. 532) was het suffix ook in toponiemen al eerder mogelijk dan in persoonsnamen (en kwam het mogelijk ook in Vlaanderen voor; zie 6.6.1). Blijkbaar ondervond men aanvankelijk enige schroom om het nieuwe suffix met persoonsnamen te verbinden. De Beierse persoonsnamen leveren het bewijs dat -ili(n) ontstond als een stapelsuffix van het oudere -ilo met het oorspronkelijke stofnamensuffix -īn. De opkomst van het lange suffix in persoonsnamen in de tiende eeuw is chronologisch te volgen in onderstaande voorbeelden uit het zuidoosten van het Duitse taalgebied. In de oudste periode treft men enkel namen aan op -i, vanaf de tiende eeuw de uitbreidingen tot -ili: Freising (Bitterauf 1909) 957-72 Kotti (manc.), Pezili (B. 91, 99), Sitili (B. 130, 146) 977-94 Ŏzi, Mazili, Pezili (B. 2) 981 Ŏzi, Wisili (177) Sticht Passau (Zibermayr 1905) 788-800 Tozi, Uuezzi (406) 1038 (mancipia) Gozi, 2 Ozi, Uuinizi, Azili, Pezili (413) Linz/Salzburg/Passau (Trinks 1856) ca. 906 Tunzili (54) ca. 993 Ozi, Pezili, Wizilin, Mazili (3×), [Hettilo, Eigil, Nanzo] (70) Z.-Tirol (Redlich 1886) 985-993 Enzi, 2 Ozi, Ŏzi, 3 Azili, Chazili, 2 Pezili, 2 Mazili, Uuizili (6-7) 995-1005 Ŏzi, Azili, Pazili, Pezili (22, 25)

DE STAPELSUFFIXEN -LĪN EN -KĪN

331

De voorbeelden laten zien dat het stapelsuffix -ili(n) het oudere enkelvoudige -in merkwaardig genoeg niet verdrong, zoals wel gebeurde met -iko en -ilo, die vervangen werden door -ikin en -ilin. Ze bleven zoals in het Zuid-Alemannisch (zie hierna) in de volle middeleeuwen naast elkaar bestaan. Namen als Ozi, Gozi en Enzi lijken zich in hun oude vorm te hebben verzelfstandigd en werden niet met -ili uitgebreid. Opmerkelijk is ook dat beide suffixen nog slechts voorkomen na een alveolaire affricaat: -zi of -zili. In de vroegmiddeleeuwse namen op -i (Wetti, Tuti, Pippi) is van die restrictie nog geen sprake. 6.5.2.2.2. -īn1 en –ilīn in het Zuid-Alemannisch Het Zuid-Alemannisch vertoont in de verdeling van de suffixen -i(n) en -ili(n) grote overeenkomsten met het Oudbeiers, maar ook aanzienlijke verschillen. De namen op het enkelvoudige -ī(n) komen er zoals in Beieren al van in de vroege achtste eeuw voor. Tot ca. 800 zijn volgende voorbeelden overgeleverd in de oudste oorkonden van Sankt-Gallen (Wartmann 1863): 735 Suzciṉi (gen.?) (W. 5), 752 Tusci (W. 20) 759 Hetti =Hettiṉo (28, 47), 779 Hatti = Hattiṉus (82), 792 Hetti =Hettiṉi (123), 802 Hetti (157), 820 Hettiṉi (237) 761 Hildi (31), 820 Hilti (237) 762 Opli (38), 770 Woffi (55) 773 Disi (68), 802 Tisi (164) 778 Sighi, Tuti (80), 779 Hizi (81), 789-809 Huni (83, 193) 787 Ruadi (106, 107), 792 Rodi (123), 798 Rodiṉi (gen.), Ruadiṉi (145-146) In tegenstelling tot de Beierse namen op -īn zijn de Alemannische niet ouder dan die op -ilīn. De namen op -ilī(n) zijn er van bij het begin van de overlevering even talrijk (chronologisch naar Wartmann 1863 en 1866): 741 (knechten) Froatiliṉ, Vitiliṉus (kopie; Wartmann 1863: 8: “sehr sonderbare Namen”) 757 Fattilino (25), 759-60 servo meo Mercado et servo meo Dugiliṉo (1863: 29; 1866: 381) 764 (knechten) Hato et Urchiliṉus = Haato et Ursculi (sic; or.) (43) 772-799 Hechili, Hecchili (66, 83), 783 Hacchiliṉo (94), 826 Hachili (280) 779 servo nomine Zvakiliṉo (83) 786 (mancipia) Wichario et Hetiliṉo (104) 787 Witiliṉo (abl.), 852 Vedaliṉus (41) (slecht leesbaar; sterk Romaans getint), 802 Vicili (164), 817 Fiziliṉi (gen.; 223) 793 Sitiliṉi (genit.; 127), 797 Sitili (142), 821 Sitiliṉi (gen.; 254), 874 Sitili (194) 797 Uatili (142), 866 Otili (132), 799 Petilo, Pettili (2 verschillende personen; 151) 811-39 Agiliṉus (394), 817 Azili (2 personen) (219), 816-37 Bucili (manc.) (334)

332

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

826 Certiliṉi (gen.; 276) = 826-28 en 837 Certili, Certhili (277, 283, 340-41), 837 Waltiliṉ = Waltili (340-341), 854 Waltili (46) = Valtili (57) = 856 Waltili (66), 878 Waltili, zoon van Iro (217) 840 Hukili (357) 843 Tutiliṉi (gen.) (8), 904-912 Tuotilo hospitarius (340, 365, 369, 372) = 909 Tuotiliṉi ospitarii (361). Idem als 895 Tuatilo presbyter (299) = 907 Tuotilo indignus presbyter (355)? 874 Pabili (191), 882 Wazili, Sigili (229), 883 Folchili (238) 886 hovam quam Manniliṉ habet (tenurehouder)(258) 884 Chenteli (250), 889 Eichili (272), 893 Richili (292) 894 Chnecteliṉ (?) (292; de betekenis is onduidelijk) 963 Wovili, Acili, Vocili (nom.) (W. 1866: 27) 971 Wacili, Heceli (28), 976 (getuigen) Hecili, Ruocili (30), 981 (get.) Wacili (32) 1014/1022 Chomeli, Woveli, Albeli (kooplieden uit Konstanz) (35) In de oudste namen is de oorspronkelijke -n in de nominatief nog te zien (Fruatilin, Waltilin). Zoals in Beieren blijft de -n- intervocalisch bewaard in gelatiniseerde vormen, in de casus obliqui en in toponiemen: 1000 Sitilinasdorf (Sitelsdorf), 802 Situlinesstetim (B. 178), 10e Pezilinesperch (Penzelsberg), ca. 800 Mahalineschirichun (Schatz 1907: 112). Witili ligt aan de oorsprong van het bekende stamslot Wittelsbach (1153 Witelinesbach). De antroponiemen gedragen zich daarin niet anders dan gewone verkleinwoorden in het oudste Opperduits: nom. chindili, gen. chindilines, datief chindiline (Braune-Mitzka 1959: 185). In tegenstelling tot de Beierse namen is bij de Zuid-Alemannische niet uit te maken of de namen op enkelvoudig -īn ouder zijn dan die op -ilin. Beide komen er van meet af aan naast elkaar voor, soms met dezelfde naamstammen, zoals Hetti naast Hettili, Tuti naast Tutili (zie boven) zonder dat blijkt waarin beide van elkaar verschilden. Mogelijk was het verschil van sociolinguïstische aard. De oudste namen op -ilin in bovenstaande lijst zijn vaak namen van mancipia en servi. Vanaf het einde van de achtste eeuw komt het suffix echter evengoed voor in namen van getuigen of ondertekenaars en van lieden uit de vrije standen. Bij sommige namen moet men er ook mee rekening houden dat ze geen diminutieven zijn, maar van huis uit reeds op -linus eindigden. Dat laatste is waarschijnlijk het geval bij Witilinus, Vitilinus, Vedalinus, Vicili, Fizilinus, dat teruggaat op de Latijnse naam Vitalinus, Vroegromaans Vedalinus. Opmerkelijk is dat beide morfemen ondanks hun gemeenschappelijke diminuerende functie in het Zuid-Alemannisch zoals in het Oudbeiers eeuwenlang naast elkaar zijn blijven bestaan. Het oude -īn komt als diminutiefsuffix nog steeds voor in een klein gebied in Zwitserland, zowel in soortnamen (Äugi, Füessi, Hundi, Öhri) als in mannen- en vrouwenvoornamen. De benamingen

DE STAPELSUFFIXEN -LĪN EN -KĪN

333

zijn ten dele onzijdig (bij persoonsnamen is het genus soms ad sensum) wat bewijst dat het suffix afkomstig is uit het aanhorigheidssuffx -īn: Bürki, Luggi (< Liutgard), Wälti, Wezzi (Socin 1903: 63, 182; Bach 1952: 105, 204, naar M. Szadrowski). De productiviteit van het suffix is nog te zien in tal van Middelhoogduitse gleichungen uit de omgeving van Basel: 1283-94 Burckhardus = Burkinus, 14e? Claus = Clewin, 1282-1290 Chůno = Chueninus, 13e Heinricus = Heyninus, 1293 Jacob = 1287 Jeckinus, 13e Volmarus = Volminus, 1289 Waltherus = Weltinus. Het suffix kon ook gecombineerd worden met -zo en -l: 1280-87 Berchtoldus = Bertschinus, Berhtolt = Berzhin, 1256 Friderich = 1281 Frischinus (Socin 1903: 4-48).(76) Een verschil met de 11e-eeuwse Beierse en Tiroolse namen op -zi/zili, is dat de Alemannische niet gebonden zijn aan een alveolaire auslaut van de naamstam (zie 6.5.2.2.1). Een inwoner van Mainz uit 1097 met de naam Weltri, Walteri (Stimming 1932: 298-299) is daarom wellicht een inwijkeling uit Alemannisch gebied. Dat de namen op -in diminutieven zijn, blijkt uit het feit dat het specifiek voor kinderen wordt gebruikt: 1256 Ruedinus filius Růdolfi Nicolai = 1278 Růdolfus (intussen volwassen geworden), 14e Jennin Ritters = Johannes Ritter (Socin 1903: 32), waarbij de genitief Ritters op de onmondigheid van de genoemde persoon wijst (Van Loon 1981: 376). Socin vermeldt ook één naam op -in die toebehoort aan een Romaanse inwijkeling: 1289 Pirrinus Gallicus = Birrinus gallicus = Birri gallicus. Socin noemt de Alemannische diminutieven op -īn “eine fruchtbare Neuschöpfung” van de tweede helft van de dertiende eeuw. Ze zijn echter de voortzetting van het Oud-West-Germaanse suffix in kuiken, Küken, veulen, chicken enz., dat enkel in het Alemannisch en het Beiers en waarschijnlijk ook het Zuid-Oost-Vlaams (zie 6.6.3.4) al in de vroege middeleeuwen naar persoonsnamen werd uitgebreid. In de overige West-Germaanse talen sprong het suffix pas in de volle middeleeuwen van dier- en zaaknamen naar antroponiemen over toen het stapelsuffixen ging vormen met de oude suffixen -iko, -ilo en -zo. De voorliefde van het Zuid-Alemannisch voor diminutiveringen blijkt uit het merkwaardige gebruik om zowel voor- als toenamen te diminutiveren: 1282 Rueschinus Becelin = 1270 Rudolfus Bezelinus, 1287 Diezinus Meierlinus = Diechinus Meierlin, 1290 Chuencinus Fuchslinus (< Cunzo), 1292 Chueninus Oetzlin, 1295 Růdinus dictus daz Munchli (Socin 1903: 32), 1296 Chůninus Dietheri, 14e Heinzi Brendelin, Heinzi Jechli, Heinzi Truteli, klein Hennin Stuisselin, 14e? Cueni Bindi = Chono Binde (Socin 1903: 8). Merkwaardig is dat het korte suffix -īn en het lange -ilīn beide diminueren, maar daarbij elkaar (76) De vormen op -tschin komen enkel voor na een stam op -t. Ze zijn ontstaan uit z+h (Socin 1903: 48, 134) en zijn dus uitbreidingen van het oude zo-suffix, dat nog te zien is in Basel 1226 Cuno Botezo = 1261 Chůnradus Bozho = 1245 Cůno Botscho. Bij namen als Azo, Cunzo, Heintzo, die eerder uit het noorden van de Elzas lijken te komen, is van de mouillering in de spelling geen spoor meer (Socin 1903: 4-48).

334

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

niet voor de voeten lopen. Het īn-suffix wordt gebruikt voor voornamen, het līn-suffix was gereserveerd voor toenamen. Het stapelsuffix -līn, dat dominant was in de literatuur en de kanselarij, gold blijkbaar als schrijftaliger. Socin (1903: 48-49), die op het morfologische onderscheid tussen voor- en toenamen niet ingaat, vermeldt slechts dat de namen op -īn vooral voorkomen bij boeren en lagere burgerij (die wellicht meer onder hun voornaam bekend stonden), in tegenstelling tot expressieve namen op -man als Cunceman, Heinzeman, die voor de adel waren bestemd (zie 2.5.2.4.3). Of die sociolinguïstische tegenstelling ook bepalend was voor het verschil tussen de Alemannische namen op -in en -ilin in de vroege middeleeuwen, blijft nog te onderzoeken. Het feit dat in de achtste eeuw twee Beierse graven de namen Mezzi en Pippi dragen (zie 6.5.2.2.1), lijkt niet op een lagere status van het in-suffix te wijzen. De namen op -ilin moesten toen echter in Beieren nog ontstaan. 6.5.3. Het suffix -kīn 6.5.3.1. Oorsprong en oudste voorbeelden Zoals het Zuid-Duitse -ilīn is het Oudnederlandse diminutiefsuffix -kīn een stapelsuffix, ontstaan als een samenvoeging van het Oudgermaanse -iko met het West-Germaanse -īn. Beide stapelsuffixen vertonen grote morfologische en semantische gelijkenissen en zijn areaalgeografisch elkaars complementen. De verklaring van het diminutiefmorfeem -kīn als een stapelsuffix is in de neerlandistiek de meest gangbare. Ze ligt ook voor de hand aangezien het stapelsuffix -kīn chronologisch volgt op het enkelvoudige -iko (zie verder). Die opvatting wordt echter niet algemeen gedeeld. Volgens sommigen werd de uitbreiding tot -kīn in de hand gewerkt door het Latijnse -icinus (Tiefenbach 1987: 21). Dat laatste komt in de late oudheid vaak voor, ook in de Latijnse namen van etnische Germanen. Het expressieve karakter ervan blijkt uit de naam van een koning van de Alamannen: 357 Urius quin etiam Ursicinus (R. 737). Er zijn echter tal van redenen om het ontstaan van het Germaanse -kīn niet toe te schrijven aan het Latijnse -icinus. Het Latijnse -icinus in Gallicinus, Lupicinus, Ursicinus wordt in de vroege middeleeuwen in Gallië zeldzaam. Onder de Merovingische muntmeesters is tegenover de velen met een naam op -lenus enkel een Godecnus uit Metz te vinden. De naam blijkt echter niet als Godecinus,(77) maar als Godelenus te moeten worden gelezen, zoals Felder (2003: 187) met andere stukken van dezelfde muntmeester aantoont. In het Retoromaans, dat nochtans zeer lang aan Latijnse namen vasthield (zie o.m. 6.4.6.1), is Ursicinus in 920 nog slechts de enige naam op -icinus (Morlet 1972: 113). Hij bleef er wellicht langer

(77) Muntopschriften vertonen zeer vaak gebrekkige spellingen. Vaak vallen lettergrepen weg zoals in Kbilonno (Cavaillon), Hildebolds, Nadelnus enz.

DE STAPELSUFFIXEN -LĪN EN -KĪN

335

bekend doordat hij vernoemde naar St.-Ursanne of St.-Ursitz (†625), een volgeling van Columbanus die vooral in de Jura werd vereerd. In 717 is in Rouvray (O.-Frankrijk) nog een forestarius Lobicino geattesteerd (Wells 1972: 160; Tiefenbach 1987: 20). De weinige resterende namen op -icinus werden bovendien lang vóór de tiende eeuw al met een geassibileerde /tsj/ gerealiseerd, toen de eerste Germaanse namen op -kīn nog moesten ontstaan. Het verdient dan ook de voorkeur met Wilmanns (1899: 320), Krahe-Meid (1969: 217) en Marynissen (1974: 153; echter anders 1986: 386) aan te nemen dat de Germaanse suffixen -kīn, -līn en -cīn door suffixuitbreiding zijn ontstaan. Het suffix -kīn is zoals de andere stapelsuffixen op -īn een vrij late ontwikkeling binnen het continentale West-Germaans. Met F. Wrede (1908: 114, 142) kan worden aangenomen dat -līn en -kīn pas konden ontstaan toen de enkelvoudige diminutiefsuffixen -ilo en -iko aan expressieve kracht begonnen in te boeten.(78) Dat laatste blijkt echter niet overal het geval te zijn geweest. Het Zuid-Duitse -ilī(n) was al in de achtste eeuw in het Alemannisch ingeburgerd zonder dat de oude namen op -ilo er werden verdrongen. Het oude -ilo en het nieuwe -ilin bleven er naast elkaar en bovendien naast nieuwkomers als -īn en -zo functioneren zonder dat we voorlopig in staat zijn vast te stellen waarin ze van elkaar verschilden. De eerste namen op -ikin verschijnen pas in de late tiende eeuw. Waar het suffix zich inburgerde en het standaarddiminutiefsuffix werd, zoals in het Oudnederlands en het Rijnlands, merkt men inderdaad tegelijk een achteruitgang van het enkelvoudige suffix -iko. De vervanging van -iko door -ikīn ging gepaard met een sociolinguïstische degradatie. Door het onzijdige genus gaf het īn-suffix immers gemakkelijk aanleiding tot betutteling of geringschatting, al was dat niet inherent aan het suffix. In het Zuid-Duits komen namen op -in (Mezzi, Pippi) immers evengoed voor bij de adel (zie 6.5.2.2.1). In tegenstelling tot de Zuid-Duitse namen op -in of -lin zijn die op -kīn in de Lage Landen opvallend vaak vertegenwoordigd bij kleine lieden, mancipia, alleenstaande vrouwen en kinderen (zie uitvoerig 2.5.2.4). Pas tegen het einde van de tiende eeuw is het ook bij de hogere standen te vinden (zie voorbeelden hierna). Sociale opwaardering van naamsuffixen komt wel vaker voor, o.m. bij -lin in het Midden-Duits, -man in het Alemannisch, -wib/wif in het Laatoudnederlands en het Rijnfrankisch, -kint in het Oudhoogduits (zie 2.5.2.4.3). De oudste attestaties van -kīn in de Nederlanden zijn (chronologisch): Nevele 9e VUiuechin (cijnsplichtige), Mighem 853 VUifken (mancipium), Poperinge 844-64 Radeken (cijnsplichtige), Terwaan Hadaken (cijnsplichtige; dezelfde als voorgaande?) (DB 55, 61, 63), St.-Truiden 938 (kop. ca.

(78) Marynissen (1986: 386) acht dat niet juist omdat -l zich nog kon hechten aan het z-suffix (bv. Azelin) dat volgens hem jong is. Het zo-suffix dateert echter al uit de late achtste eeuw, toen -ilo nog volop productief was, en vormde om fonotactische redenen een onverbreekbare eenheid met de stamauslaut (zie 6.4.2).

336

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

1250) Hildekin (mancipium), Brabant ca. 980 Leuekin (blinde vrouw) (DB 242), Gent 945-963 Gisekinus (getuige), 988-994 Ozekinus (getuige), 9961029 Athalkin (lijfeigene) (Marynissen 1986: 133, 153, 179; Tavernier-Vereecken 1968: 9, 113, 133-134; Tiefenbach 1987: 21). Alle voorbeelden uit de negende eeuw zijn echter verdacht. Marynissen dateert VUiuechin in de negende eeuw, maar de cijnslijst waarin de naam voorkomt, werd pas opgesteld omstreeks 940 (zie 6.4.6.4.2). Het is bovendien te betwijfelen of de naam wel het suffix -kin bevat. De genoemde persoon is mogelijk dezelfde als Wivecin, vermeld in 945-963 als lijfeigene van de St.-Pietersabdij. De naam Wifcin, Wivezin, Wivesin komt ook later nog voor bij enkele Gentse cijnsplichtigen (Tavernier-Vereecken 1968: 117). De drie andere Oudvlaamse voorbeelden, 853 VUifken, 844-64 Radeken, Hadaken, zijn afkomstig uit teksten uit de negende eeuw, maar slechts overgeleverd in late afschriften. Ze zijn taalkundig verdacht wegens de abnormaal vroege verdoffing van -ikīn tot -eken. Het suffix -kīn behield in de Vlaamse dialecten immers zijn lange gesloten vocaal tot in de vijftiende eeuw (Van Loon 2014: 165). In het Centraal- en Oost-Nederlands verdofte het suffix eerder tot -ken, maar ook dat gebeurde niet vóór de elfde eeuw. Vroege voorbeelden van de verdoffing zijn er: Aalburg (Gld.) 1026 (kop.) Thrutheken (Marynissen 1986: 103), Werden ca. 1150 Aeleken, Sebeken, Thiedeken (S. 1955: 36). Toponymische voorbeelden uit hetzelfde gebied bevestigen het beeld: 1165 Perreken (bij Aalst, O.-Vl.), 1172 Scoreken (Sterksel, N.-Br.), 1191 Camerken (bij Aken). De tegenstelling tussen het Vlaamse -kīn en het oostelijke -ken, die niet ouder is dan de tiende eeuw, vindt zijn oorzaak in de verschillende duur van de vocaal, die in het westen lang bleef, maar in het oosten werd verkort. De verdachte Oudvlaamse namen 853 VUifken, 844-64 Radeken, Hadaken, zijn evenmin toe te schrijven aan invloed van het Oudengels, waar -īn al zeer vroeg verdofte in woorden als cūcen ‘kuiken’, mægden ‘maiden, meisje’, embren ‘emmertje’ enz. (Krahe-Meid 1969: 113). De Oudengelse woorden bevatten het suffix -īn. Het stapelsuffix -kīn was er niet bekend. Als oudste appellativische voorbeeld van het huidige Duitse diminutiefsuffix -chen geldt 975-980 bruoderchin ‘fraterculus, broertje’ (Tiefenbach 1987: 23, naar Worstbrock 1980). Uit de context blijkt dat het om een (bij)naam gaat, die echter niet Oudhoogduits, maar Oudnederlands is. De naam komt voor in de Gesta van de abdij Lobbes, die in de jaren 975-980 geschreven werden door Folcuinus van St.-Bertijns, later abt van Lobbes (Pertz 1841: 52-74). Het was de naam van een oude man uit het Oost-Vlaamse Zegelsem die aan Folcuinus (ca. 935-990) had verteld dat hij nog een van de kanunniken van de collegiale kerk van Zegelsem, een zekere Sparnarius,(79) had gekend (79) Wellicht te lezen als Sparuarius en dan te interpreteren als een bijnaam ‘sperwer’. De persoonsnaam is ook in de oorkonden van Stavelot overgeleverd: 1045 Sparfir de Erarmunz (Aebischer 1924: 143).

DE STAPELSUFFIXEN -LĪN EN -KĪN

337

en dat hij er getuige van was geweest hoe de Noormannen (dus omstreeks 879 of 891) de kerk van het dorp hadden verwoest. De oudst bekende naam op -kin dateert dus van het begin van de tiende eeuw. Bruoderchin, die in zijn moedertaal *Brōđerkīn moet hebben geheten, zou daarmee de oudstbekende drager zijn van een naam op -kin. De reden waarom Folcuinus de naam in het Oudhoogduits weergeeft, heeft te maken met zijn afstamming. Folcuinus behoorde tot de Lotharingse rijksadel, maar was reeds als kind voor zijn opleiding aan de abdij St.-Bertijns toevertrouwd.(80) Het nieuwe suffix -kin moet zich in korte tijd over het hele Oudnederlandse taalgebied en het Westmünsterlands veralgemeend hebben. In documenten van de abdij Werden zijn al omstreeks 1000 namen overgeleverd als Azikin, Bettikin, Hiddikin, Lieuikin, Sibikin, Swanikin, Wennikin, Wiuekin enz. De genoemde personen zijn te lokaliseren in de Rijndelta en in het Westmünsterland (Tiefenbach 1987: 23; Kötzschke 1906: 87; Schlaug 1955: 168, 201, 210, 230). Hoe ver de namen op -ikin naar het oosten reikten, is na te gaan met de namen in een cijnsregister van de Westfaalse abdij Freckenhorst (ten oosten van Münster) van omstreeks 1100. Het bevat een vijftiental namen op -ikīn, wellicht van belastingontvangers van de abdij (Wadstein 1899: passim):(81) Alikin, Azekin (naast Azelin), Bettikin, Bunikin, E(i)likin, Hiddikin, Ibikin, Imikin, Lancikin, Lieuikin, Liudikin, Mannikin, Witzikin. Ze worden in aantal echter ruim overtroffen door een veertigtal namen op -iko. Voor elke naam op -ikin is in het register een overeenkomstige naam op -iko te vinden: Alikin/Aliko, Azekin/A(t)zeko, Bettikin/Bettika, Bunikin/Buniko, Eilikin/Eiliko, Ibikin/Ibiko, Imikin/Imiko, Lancikin/Lanziko, Lieuikin/Lieviko, Mannikin/ Manniko, Witzikin/Wiziko. Slechts bij één naam op -ikin (Hiddikin) ontbreekt een corresponderende naam op -iko, terwijl daartegenover tal van namen op -iko geen variant op -ikin hebben: Eppiko, Hameko, Hazeko, Liudiko, Liuziko, Meinziko, Raziko, Sahssiko, Thiediko (wel Thizelin en 1146 Thieckelinus), Williko enz. Hoewel dat nader moet worden onderzocht, lijkt het waarschijnlijk dat de namen op -ikin Oudnederlands, die op -iko Oudsaksisch zijn en dat de isomorf tussen beide ergens tussen Warendorf (Freckenhorst) en Münster te zoeken is.(82) Het verwondert dan ook niet dat een zekere Helikinus die in 1106 in een Hamburgse oorkonde optreedt, in de tekst een Hollander wordt (80) Wellicht gaat in dezelfde Gesta ook de spelling Rouduualdus, naam van een schenker uit 866 te Dirlincthun, die elders bekend is als Hruaduualdus, Hruodwald, terug op een Duitse schrijfwijze waarbij de diftong /uo/ als ǒ was gespeld. Het superscript werd in de twaalfde eeuw bij het kopiëren van Folcuinus’ handschrift waarschijnlijk verkeerd begrepen en als geïnterpreteerd. (81) Daarnaast zijn er slechts vier namen op -lin: Azilin, Thizelin, Abbilin, Vockilin, wat opvallend contrasteert met het overige Oudsaksisch, waar ze wel frequent zijn (zie 6.5.3.2). (82) De isomorf is wellicht te vinden met de plaatsnamen die in het cijnsregister zijn vermeld. Een kaart met de bezittingen van Freckenhorst bevindt zich achterin in de uitgave van Friedländer (1872), maar ontbrak in het door mij geraadpleegde exemplaar.

338

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

genoemd (Schlaug 1955: 201). Wanneer in glossen uit Essen van het einde van de tiende eeuw zowel scipikin als scipilin ‘scheepje’ voorkomen (Wadstein 1899: 94-99; Tiefenbach 1987: 24), is het eerste dus Oudnederlands te noemen. Het suffix -ikin is in het Ripuarisch even vroeg geattesteerd als in het Oudnederlands, maar vertoont er de Duitse Klankverschuiving (zie kaart in Tiefenbach 1987: 22). Het oudste voorbeeld is er 941 UUaldichin, naam van een horige uit de buurt van Rondorf (Keulen) (Tiefenbach 1987: 21). Aan de Midden-Rijn en in het Moezelgebied verschijnen de eerste namen op -ichin sporadisch pas aan het einde van de tiende eeuw, ongeveer gelijktijdig met de eerste namen op -ilin (zie 6.5.1.2): Flamersheim 977 Willichinus, Pfalzel 989 Wendichin, Mettlach 995 Gozichin en Hupichin (d’Herbomez 1898: 209; Beyer 1860: 317, 326). In Mainz verschijnen de eerste pas vanaf 1006, o.m. 1017 Nannichini (Tiefenbach 1987: 24). Tot dan overheersen in dat gebied nog de enkelvoudige diminutiefsuffixen -icho en -ilo (en -izo): Bitburg 909 Adecha, Bernicho, Dissilo, Ochilo, Radacho, Uuericho (Beyer 1860: 21718), Saarburg 964 Bilicha, Falchilo, Hericho, Manucho (Beyer 1860: 278). Oudere attestaties van -ichin zijn verdacht. De Luxemburgse veldnaam 903-904 Gingenruthichine ‘kleine rooiing van G.?’ is slechts in een 13e-eeuwse kopie bewaard en is door zijn vroegtijdigheid twijfelachtig. Dat laatste geldt in nog sterkere mate voor de namen van twee horigen van de abdij Prüm: 804 Rochohinus, uit Angers, en 820 Bruodohin uit St.-Goar (Tiefenbach 1987: 24). Het betreft vrijwel zeker schrijffouten. Hetzelfde geldt a fortiori voor nog oudere potentiële gevallen die niet uit Neder- of Rijnfrankisch gebied afkomstig zijn en die door Tiefenbach (1987: 20) als de oudste vertegenwoordigers van -kīn worden beschouwd: Sens (Frankrijk) 711 Leodechinus (kop.) en Tours 8e Alochiñ (or.; met een teken voor n longa). Ook Müller (1973: 212) baseert zich op 8e-eeuwse attestaties als Leodechin en Racechin (en Widulin) om te veronderstellen dat namen op -kin (en -lin) al in de achtste eeuw in het Oudhoogduits mogelijk waren. Na wat voorafging, lijdt het nauwelijks twijfel dat de genoemde namen anders moeten worden gelezen. 6.5.3.2. -kīn naast -līn in het Neder- en Midden-Frankisch en de rol van de stamauslaut De wijze waarop het Zuid-Duitse -ilīn ontstond, is nog duidelijk te volgen in de bronnen. De Oudbeierse namen op -ilin werden in de tijd voorafgegaan door namen op -ilo en -īn, die op een bepaald ogenblik werden gecombineerd (zie 6.5.2.2.1). Hoewel in Zuid-Duitsland ook namen met het suffix -iko > -icho voorkwamen, leidde dat in Zuid-Duitsland niet tot een tweede stapelsuffix -ikīn > -ichīn. Dat laatste was wel het geval in het Frankisch. De wijze waarop -ikīn als stapelsuffix kon ontstaan, is echter niet duidelijk. Naar analogie van de Zuid-Duitse namen verwacht men dat de “Frankische” namen op -ikīn (en die op -cin), die pas in de tiende eeuw verschijnen, werden voor-

DE STAPELSUFFIXEN -LĪN EN -KĪN

339

afgegaan door persoonsnamen op -īn. Dat is echter niet het geval. Er zijn in het Rijnfrankisch wel talrijke namen te vinden op -icho en -ilo, maar geen op -īn. We treffen -īn voordien wel aan in een paar soortnamen als magadin, hoekijn, varkin, veulin en in namen als Bertinus, Berninus, Bettinus, Fredinus, Leodinus enz., maar die laatste zijn beperkt tot masculina, komen enkel voor in het zuidelijke Nederlands en zijn mogelijk Romaans van oorsprong (zie ook 6.6.3.3). De meest aanvaardbare verklaring is die van Polzin (1901: 7), die veronderstelt dat -ikīn gevormd werd door louter formele analogie van -ilīn. Voor zijn hypothese pleit dat -ilīn enkele eeuwen ouder is dan -ikīn en in het Rijn- en Nederfrankisch en gedeeltelijk het Oudsaksisch een tijdlang allomorfisch naast -ikīn heeft gefunctioneerd (zie 6.6.1). In het Rijn- en Moezelfrankisch, dat nu volledig chen- (en deels elchen-) gebied is, treden namen op -ilīn iets vroeger op dan die op -ichīn (zie 6.5.1.2) (naar Beyer 1860, chronologisch): 913 Gozlinus (kanselier) (221), Luxemburg 943 Gozlinus (schenker aan Trier van Hunzelinesdorph, nu Hünsdorf) (241; zie 6.4.6.4.1), 973 Tiezelin (2×) (300), Pfalzel 989 Tiezelinus, Wizilin, Ozilin (317-8), Boppard 1005 in comitatu Becelini (337-8), Zülpich 1020 in comitatu Hezelini (340) enz. Al in 775-76 komt in hetzelfde gebied (Trier) de naam Huncelinus voor (Beyer 1860: 33). Het valt op dat -ilīn in alle vermelde namen samengaat met het zo-suffix. Het Alemannische -ilīn heeft zich in de combinatie -zilīn tot ver in het kin-gebied kunnen uitbreiden (zie 6.5.1.2). Het dankt zijn expansie naar het noorden bijgevolg aan het succes van het suffix -zo, dat eveneens in het Alemannisch ontstond en al vroeger in de tiende eeuw aan de Midden-Rijn en nadien ook noordelijker voet aan de grond had gekregen (zie 6.4.4.1). De expansie van beide suffixen toont de belangrijke rol aan die het Alemannisch heeft gespeeld in de ontwikkeling van de hypocoristische suffixen in het continentale West-Germaans. De afhankelijkheid van -ilīn van het zo-suffix blijkt het duidelijkst in het Oudsaksisch. De standaardsuffixen in het Laatoudsaksisch (elfde en twaalfde eeuw) waren -(i)zo, -iko en -ikīn. Ze waren met alle stamauslauten te combineren tenzij obstakels van eufonische aard dat verhinderden (zie verder). De standaardsuffixen -iko en zijn westelijke variant -ikīn waren dan ook combineerbaar met het zo-suffix (alle naar S. 1955: 167-231): z+iko: Azeko, Bazeka, Hazzeko, Eiziko, Gecico, Hazucho/a, Hiceka, Iziko, Lanzico, Liudzico, Mazeka, Meinziko, Hocico, Raziko, Reinceco/a, Roziko, Tieziko, Walzico, Wizuca z+ikīn: Azekin, Hilcekin, Lanzikin, Liuzikin, Meinzekin, Razikin, Reinzekin, Thizekin, Wizikin De suffixen -ilo en -ilīn (wellicht de westelijke variant) zijn in het Oudsaksisch echter op enkele uitzonderingen na vrijwel alleen mogelijk na het zo-suffix of een stemhebbende dentaal (S. 1955: 167-231):

340

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

z+ilo: Azela, Bezzula, Hezilo, Hicila, Mezelo, Rocilo/a, Wezilo d+ilo: Dodilo, Fridelo, Godela, Hiddelo, Iddilo, Tadilo, Tandilo, Thiedela k,g+ilo: Rikila m+ilo: 1035 Immula seu Irmingardis n+ilo: ca. 1150 Finnulo (bijnaam) z+ilīn: Azilin, Ancelinus, Becelin, Gezelin, Gozelinus, Guncilin, Hezelinus, Mazelinus, Ocelinus, Rocilin, Thiezelin, Wetzelin d+ilīn: Dodelinus, Godelin, Hildelin (> Hillinus), Thiedelinus k,g+ilīn: Buggulin, Hagelin, Vockilin, Wegolinus b+ilīn: Abbilin, Ebbelin, Hibulina n+ilīn: Ennelin Na de gutturalen k,g (Rikila, Buggulin) was -ilin om eufonische redenen gebruikelijk. Het voorkwam een storende herhaling van de gutturaal. Ook -izo werd bij de dissimilatie ingezet zoals blijkt uit de frequente naam Richezo/a (S. 1955: 220-221). De sterke band van -ilo en vooral -ilīn met het zo-suffix is echter niet toe te schrijven aan de noodzaak tot dissimilatie, maar is van sociolinguïstische aard. Er is een opvallend kwantitatief contrast tussen namen waar -zo gevolgd wordt door een enkelvoudig suffix of door een stapelsuffix. Is dat een enkelvoudig suffix, dan volgt in de overgrote meerderheid van de gevallen het Oudsaksische standaardsuffix -iko (zie boven Azeko vs. Azela). Volgt een meerledig suffix, dan zijn de namen op -ilin in de meerderheid (Azilin vs. Azekin). Volgens Marynissen (1986: 384, 442-443) zijn ook in het Oudnederlands zowat de helft van alle Oudnederlandse namen op -lin namen op -zilin. Wellicht is dat dus een onderschatting. De voorkeur van het Oudsaksisch voor -zilin in plaats van -zikin blijkt uit het ontbreken van virtuele namen als *Bezzekin, *Gezekin, *Gozekin, *Gunzikin, *Hezechin, *Mecekin, *Ocekin, *Rozikin, *Wacikin e.a., die enkel met het suffix -lin worden aangetroffen. Aangezien het īn-suffix in het Oudsaksisch jonger is dan de suffixen -iko en -ilo, is de tegenstelling tussen het dominante type Azeko (tegenover Azelo) en het dominante type Azilin (tegenover Azikin) van chronologische en sociolinguïstische aard. De oudste Oudsaksische namen op -zilin dateren van het einde van de tiende eeuw, die op -zikin pas van de elfde. De omstreeks 825 in Corvey voorkomende naam Echelin (te interpreteren als Ezhelin volgens Schlaug 1955: 54) kan bijgevolg geen naam op -zilin zijn, zoals ook de verdofte bindvocaal -e- duidelijk maakt (zie 6.5.2.1). De oudste namen op -zikin hebben ook niet de hoge status van de namen op -zilin, die enkel voorkomen bij leden van de hoge adel: ca. 1000 Becelinus (adellijke), Gunzelin (3 graven en 1 ridder), Nancilin (mentor van Otto III), Wacilin (stand onbekend). De namen op -zilin waren bijgevolg de uitdrukking van een nieuwe adellijke mode die uitstraalde vanuit het Hoogduits (eventueel het Romaans). Veelbetekenend in dat opzicht is, zoals Schlaug (1955: 15, 61, 134) opmerkt, dat vier van de

DE ZUID-NEDERLANDSE SUFFIXEN -SĪN, -SKĪN, -ELKĪN EN -ĪN

341

vijf dragers van de naam Becelinus vermoedelijk geen Saksen zijn en dat de naam Nancilin Hoogduits is. De expansie van -zilin is symptomatisch voor de grote invloed die vanaf de Karolingische tijd uitging van het zuidwesten van Duitsland op de naamgeving in het aangrenzende Germaanse en Romaanse taalgebied. Zowel het zo- als het īn-suffix vinden er hun oorsprong en verspreidden zich vandaar over het hele West-Germaans, het Engels uitgezonderd. De expansie van deze taalkundige verschijnselen was mogelijk gebaseerd op de grote culturele uitstraling die van het Duitse zuidwesten moet zijn uitgegaan. De redenen voor het hogere prestige hangt mogelijk samen met het grote aanzien van de Duitse keizers als hoofd van het Heilige Roomse Rijk. De expansie van de nieuwe suffixen in de tiende eeuw werd echter mogelijk ook in de hand gewerkt door intern taalkundige oorzaken. De Continentaal-West-Germaanse talen gaven in de tiende-elfde eeuw hun genderspecifieke suffixen -iko/ika, -ilo/ila en -zo/za op ten voordele van het genderneutrale diminutiefsuffix -in. De keuze kan mede in de hand zijn gewerkt door de verdoffing van de heldere eindvocalen tot een kleurloze sjwa op de overgang van tiende naar elfde eeuw, zoals te zien in de wisselvallige spellingen van de Gentse namen 1034-58 Agazo = (Signum) Agathe (DB 179, 205, 208, met Facsimile LI) en 1035-1058 Signum Godecę = Godezo (DB 208, 210; Tavernier1968: 99). De suffixen -iko/ika, -ilo/ila, -izo/iza konden als gevolg van die ontwikkeling het onderscheid tussen vrouwen- en mannennamen niet langer verzekeren. Het kan verklaren waarom de oudste namen op -līn en -kīn pas in de tiende eeuw verschijnen. Ook in Mainz en Straatsburg worden de oudere enkelvoudige suffixen op -ilo of -icho in de tweede helft van de tiende eeuw uitgebreid met -īn (zie 6.5.1.2, 6.5.2.1 en 6.5.3.1). Duidelijker was dat echter niet aangezien ook -īn gender-neutraal was. 6.6. DE ZUID-NEDERLANDSE SUFFIXEN -sīn, -skīn, -elkīn EN -īn 6.6.1. De fonetisch geconditioneerde allomorfen -sīn, -skīn, -elkīn De oorsprong van het diminutiefsuffix -skīn (stuksken, jongske), dat slechts voorkomt bezuiden de Grote Rivieren en in Gelderland (Pée 1936, kaarten 11-15), is al talrijke malen het voorwerp van onderzoek geweest: W. de Vries (1921, 1924, 1928), W. Welter (1933), Th. Frings (1944), J. Lindemans (1958), C. Tavernier-Vereecken (1968), A. van Loey (1972) en C. Marynissen (1974: 153, 165). Die laatste geeft een samenvatting van de vier gangbare verklaringen tot dan toe en sluit zich aan bij de palataliseringstheorie van sommige van zijn voorgangers. Uit de studie van Van Loey (1972: 26) blijkt dat -skin een betrekkelijk jong suffix is. Het komt pas voor vanaf de dertiende eeuw (Schönfeld-Van Loey 1964: 186). Het onttrok zich mede daardoor aan de oudere klankwet waarbij

342

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

/sk/ assimileerde tot /sχ-/ of /-ss-/ in woorden als skīnan, waskan, himilisc (Van Loon 2014: 238-240). De herkomst van de tussenklank -s- is omstreden, zijn functie echter niet. De klank is erop gericht het suffix -kīn te scheiden van de homorganische gutturale auslaut van de woordstam. Tot in de elfde eeuw werd de botsing van beide gutturalen nog min of meer vermeden door de tussenvocaal -i- (of -e-) van de suffixen -iko en -ikin, al zal ook een diminutief als *stukk-ikīn ‘stukje’ niet optimaal zijn geweest. Door de syncopering van de tussenvocaal in de elfde eeuw ontstond echter een nog minder gewenste consonantcluster -k.k(*stuk.kīn) waarbij het onderscheid tussen een eenvoudige geminaat (een lange k) en een tweetoppige (-k.k-) dreigde te vervagen. Articulatorisch was zulke cluster weliswaar niet onuitspreekbaar, zoals wordt aangetoond door de moderne Noord-Oost-Nederlandse diminutieven bök-ken ‘boekje’, stük-ken ‘stukje’, bek-ken ‘beekje’ (Van Loey 1972: 37), waarbij de morfeemgrens hoorbaar wordt aangegeven door een aangehouden /k:/. Morfologisch was dat niet optimaal, zeker niet in het vroegste Middelnederlands, dat daarnaast nog van nature lange (gegemineerde) consonanten als /k:/ bezat (Van Loon 2014: 212). In de Zuid-Nederlandse dialecten werd de segmentering verduidelijkt door de inlassing van een overgangsklank. De meest voor de hand liggende tussenklank was op dat ogenblik echter niet de -s-, die aanvankelijk immers enkel voorkwam in het zo-suffix van persoonsnamen, maar -l-, dat vanouds samen met -k- diminutieven vormde. We vinden die oplossing inderdaad in tal van Middelnederlandse diminutieven waar een cluster -k.k- of -g.k- dreigde te ontstaan: weghelkin, sackelkijn, coeckelkijn, Zuid-Limburg 13e dukelken ‘doekje’, sackelken ‘zakje’, Asse 1298 stuckelken (Van Loey 1972: 34), Adegem 1343 broekelkine, Oostburg ca. 1300 int dikelkin (Marynissen 1974: 157). Bij woorden die zelf al op -sk uitgingen, bleef -elkin zelfs tot laat in de middeleeuwen de enige mogelijkheid: driesc-el-kin, bussc-el-kin, meersc-el-kin. De auslautende -sk van deze woorden vormde immers een nog hinderlijker tongbreker (bv. *driesc-skin) voor een diminutivering met -kin of -skin. De hedendaagse diminutieven bosken, driesken enz. werden pas mogelijk nadat de auslautende -sk,-sch van driesch, bosch was geassimileerd tot dries, bos, wat in de meeste dialecten pas aan het eind van de middeleeuwen het geval was. Bij de diminutivering van toenamen werd in het Vroegmiddelnederlands echter afgeweken van bovenstaande regel. Toenamen met een stam op gutturaal werden niet gediminutiveerd met het stapelsuffix -elkin, maar met het suffix -lin, zoals te zien in de antroponymie van Calais omstreeks 1300. Het standaardsuffix bij diminutivering is er -kin: Alinekin, Berekin, Bloumekin, Masekin enz. (Gysseling-Bougard 1963). Bij namen op gutturaal luiden de diminutieven echter 1282 Robertus Boghelin (‘boogje’), 1296 Boid Drughelin (< Drogo), 1296 Boid Erclin (< Erkan-), 1298 Johannes Pinkelin (‘pinkje’), 1300 Guichart Oghelin. Namen op -skin komen er op dat ogenblik nog niet voor.

DE ZUID-NEDERLANDSE SUFFIXEN -SĪN, -SKĪN, -ELKĪN EN -ĪN

343

De oudste diminutieven op -skin dateren pas uit de dertiende eeuw (Van Loey 1972: 26): Z.-Limburg 13e bucsken ‘boekje’, uolcsken, 1311 broeksken, Asse 1298 iij vercskene ‘drie varkens’. Ze zijn alle afkomstig uit Brabant en Limburg. Vroege voorbeelden uit Vlaanderen ontbreken, wat verwonderlijk is aangezien het gros van de Vroegmiddelnederlandse teksten vandaar afkomstig is. Als diminutiefsuffix werd de rol van -skīn er voordien vervuld door -elkīn (zie boven) of door -sīn, waarvan de oorsprong echter tot nog toe al even onduidelijk was. Het suffix -sīn wordt in het Middelnederlands slechts aangetroffen in een twintigtal appellatieven. Het zijn meestal hapaxen waarvan de overlevering dan ook niet steeds betrouwbaar is (Tavernier-Vereecken 1968: 186-187; Van Loey 1972: 39; Marynissen 1974: 142-148). Vlaanderen, en vooral het Brugse Ommeland is bij de oudste bewijsplaatsen goed vertegenwoordigd: Brugse Vrije 1273 broecsin, ca. 1300 belcsin (3×) ‘perceeltje’, Ieper 1309 le bruutclocsin (Franse stadsrekening), Gent 1236 meicin, ca. 1240 meisin ‘meisje’, Oudenaarde 1285 ten eecsine ‘bij het eikenboompje’ (Hoebeke 1968: 495). Het suffix -sīn heeft in Vlaanderen een tijdlang weerstand kunnen bieden aan -skīn, dat er aanvankelijk niet voorkwam (zie boven: Calais), maar was in de dertiende eeuw op de terugweg. De aflossing door -skīn is te zien in een excerpt uit Gent: 1297 van den plansine = van den plancscine (Stroop 1988: 87). Een vergelijkbare evolutie is te zien in Zuid-Limburg. Naast de bovengenoemde diminutieven bucsken, uolcsken treft men er in de dertiende eeuw ook -cen aan: 13e boccen ‘capreolus’, haeccen ‘uncinus, haakje’, coninccen ‘regulus’, rincsen ‘sperula, bolletje’. Twee Zuid-Limburgse Maerlanthandschriften bevatten diminutieven als becsijn ‘bekje’, conincsijn ‘koninkje’ en joncsijne ‘jongen, jongskes’, waar de andere handschriften beckelkijn, beckskin, jongekine, jongskine hebben. Het suffix -sīn is vooral te vinden in het zuidelijke Vroegmiddelnederlands en lijkt dialectgeografisch complementair met het eveneens ZuidNederlandse -skīn. Er zijn echter ook enkele zeldzame vormen overgeleverd in de grafelijkheidsrekeningen van Holland en Zeeland: Holland 1317 hanesijn ‘haantje’, 1343-45 havecsijn ‘havikje’, Zeeland 1318-9 twee hoecsijn ‘bokjes’ (Van Loey 1972: 39). Het suffix kwam met uitzondering van hanesijn en meicin enkel voor na gutturalen (Van Loey 1972: 28) en werd dus zoals -skīn en -elkīn gebruikt om een fonotactische impasse te overbruggen. Dat laatste blijkt uit een antroponymisch voorbeeld uit Calais. De onmondige kinderen van Eustacius Ansel, heten in 1297 Foukesino et Stasekin Ansel (datief) (Gysseling-Bougard 1963: 12). Het standaarddiminutiefsuffix -kin, zoals in Stasekin, kon niet probleemloos aan de naam van de andere zoon, die elders als Fouke verschijnt, worden aangehecht. Opmerkelijk is dat daarbij geen gebruik werd gemaakt van het l-suffix zoals in andere namen op gutturaal uit Calais zoals 1282 Robertus Boghelin, 1296 Boid Drughelin, 1296 Boid Erclin, 1298 Johannes Pinkelin,

344

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

1300 Guichart Oghelin (zie boven). Het sin-suffix was blijkbaar gereserveerd voor voornamen, het lin-suffix voor toenamen. De opmerkelijke verdeling is geen unicum. Ook in het Zwitserse Basel worden omstreeks 1300 diminutieven van toenamen gevormd met -lin, diminutieven van voornamen met het suffix -in (zie 6.5.2.2.2). De stapelsuffixen -sin, -skin, -lin en -lkin kunnen in hun ontstaan niet los van elkaar worden gezien. Ze gingen hun kans toen de bindvocaal van -ikīn in de elfde-twaalfde eeuw door syncopering verdween en op de naad van woord en suffix een botsing ontstond tussen de gutturale consonant van de auslaut en die van -kin. Na een periode van zoeken en passen zette -skin zich uiteindelijk als enige door.

6.6.2. De herkomst van het Oudnederlandse suffix -sīn In voorgaand hoofdstuk werd de functionaliteit van het bindsuffix -s- in het Zuid-Nederlandse diminutiefmorfeem -skin verklaard, maar niet hoe het ontstond. Het suffix -sin komt in het Vroegmiddelnederlands niet vaak voor. Het is slechts overgeleverd in een paar soortnamen (zie 6.6.1), maar bleef wel een tijdlang populair in persoonsnamen, vooral in het Brugse Ommeland. De hypokoristische waarde van het suffix blijkt uit een aantal gelijkstellingen: Brugge 1299 Lamsino de Beckine = Lammekino de Beckine, 1289-1291 Willelmi Snaggards = 1292 Wilsino Snaggard, 1310-60 Riquard Bollard = Rijcsin Bollard, Calais 1288 Fulconis clerici = 1255 Foukessin le clerc. De diminutivische betekenis blijkt uit 1289 Lampsinus Loevin filio (sic) Lamberti Loevins (Marynissen 1974: 114, 118, 127). Lamsin werd omstreeks 13001350 zelfs een populaire Vlaamse voornaam, die voortleeft in de familienaam Lanssens. De oudst bekende drager van de naam is de grafelijk notarius 1187 Lambertus, die in hetzelfde document, de Gros Brief, ook als Lamsinus en Lambinus voorkomt. Marynissen (1974: 110-1) beschouwt de drie namen in tegenstelling tot A. Verhulst wel terecht als behorend tot dezelfde persoon, die hij identificeert met 1198 Lamsini de Roia en 1209 Lambertus de Roia. Het sin-suffix kon zich ook hechten aan bijnamen. Heinekinus Coc, die herhaaldelijk voorkomt in de Brugse stadsrekeningen en een bekende figuur moet zijn geweest, heette in de omgang kortweg ook 1291 Coxinus, 12801314 Cocsino (datief). Een andere Bruggeling wordt in 1328 Bloxin de Sceerre genoemd. De Gentenaar Hannekin de Clerc wordt in documenten uit 1334-35 ook Janne Clercskine (datief) of kortweg Clercsin genoemd (Marynissen 1974: 116, 130, 147). In tegenstelling tot -skin komt -sin enkel in bijnamen voor wanneer die tevens als zelfstandige roepnaam werden gebruikt. De aparte morfologie van voornamen en bijnamen herinnert aan die tussen Foukessin en Oghelin in Calais (zie 6.6.1) en Diezinus en Meierlinus in Basel (zie 6.5.2.2.2).

DE ZUID-NEDERLANDSE SUFFIXEN -SĪN, -SKĪN, -ELKĪN EN -ĪN

345

Van belang voor de verklaring van de herkomst van -sin is dat het in tegenstelling tot -skin niet alleen na gutturaal voorkomt. In Oudbrugse persoonsnamen volgt -sin op naamstammen met diverse auslauten: Boudsin, Heylsin, Lamsin, Wilsin, Woutersin. Ook bij de zeldzame soortnamen op -sin is een gutturale auslaut geen vereiste, zoals bewezen wordt door de hapaxen ackersyn, hanesijn en vooral het frequente mey(t)sin. Het wijst erop dat de gebondenheid van -skin aan een gutturale auslaut een secundaire ontwikkeling was. De herkomst van het formans -s- in -sīn en -skīn is nog steeds een raadsel. Het is denkbaar dat formantia van diverse oorsprong erin zijn samengevallen. Er zijn aanwijzingen voor het bestaan van een Oudgermaans suffix -iso (zie 6.3.3.2), dat nog zou voorkomen in Oudgermaanse namen als Hariso e.d. en mogelijk aan de basis ligt van het Middelnederlandse meyssen, dial. maasen ‘(dienst)meisje’ (< *magadsīn). In tegenstelling tot andere namen op -sīn is *magadsin immers niet enkel Zuid-Nederlands, maar ook in het Hollands bekend (MWB 4, 1347-8; Lindemans 1954). De persoonsnamen op -sīn gaan echter niet op het suffix -iso terug. Dat blijkt uit volgende exhaustieve lijst met excerpten tot ca. 1100 (naar Van Loey 1972: 31; Marynissen 1974: 108-111): Omgeving Gent ca. 940 Emecin, Godecin, cijnsplichtigen (voor de datering zie 6.4.6.4.2) St.-Truiden 938 Hauezin, mancipium Gent 950-3 Baldomancin, getuige (c onzeker, misschien z; zie 6.6.3.2) Brugse Vrije 962 Abicinus, Urouuecin, UUivecin, mancipia Omgeving Gent 980 Egecin ancilla, 998 Bauacin, mancipium, 1034-58 Auacyn, libera, Ermecin, femina Aalst 1108 Immecin, femina Gent 1114-1132 nobilis femina … Reincin, 1132-38 matrona Segecin Gent 1170 Cnapecinus, getuige St.-Lievens-Houtem ca. 1200 Wifcin, lijfeigene Gent begin 13e Avacin, Ingecin femina (Necrologium) De excerpten sluiten de verklaring uit van Van Loey (1972: 28), die ten dele zoals Frings 1944 en Lindemans 1954 de oorsprong van -sin in een oud suffix -s- zocht. Alle voorbeelden spellen het sin-suffix tot in de dertiende eeuw zonder uitzondering -cin. Spellingen met -sin verschijnen pas vanaf ca. 1250 (Marynissen 1974: 114, 141). De overgang is ook te volgen in het Zuid-Oost-Nederlands, waar -cen zelfs nog in de vijftiende eeuw nieuwe namen kon vormen: Hasselt 1417 henric greuen = 1422 hencen greuen, 1424 heinen joupen = hencen joupen, Tienen 1379 henric de scortsere = 1384-5 heynsen den scortsere(83) (Marynissen 1974: 134). (83) De zoon van Heynsen heet Heynken, wat vragen doet rijzen over het verschil in gevoelswaarde tussen beide suffixen.

346

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

De stabiele spelling wijst erop dat -cin tot in het Vroegmiddelnederlands als /ts/ of /tš/ met een affricaat werd uitgesproken en dus niet afkomstig kan zijn van een Oudgermaans suffix -iso. Waar -cin vandaan komt, is daarmee echter niet opgelost. Sporen van een gelijkaardig suffix in andere Germaanse talen zijn er niet. Zeldzame voorbeelden als 895-918 Bosecin, Engelse muntmeester onder Edmund VI(84) of 1081 Ebbescin, femina uit Corvey (S. 1955: 190) dragen niet tot de oplossing bij. Tavernier-Vereecken (1968: 187) en Marynissen (1974: 153) hebben op grond van de spelling -c- verondersteld dat -ecin ontstond door een palatalisatie van -kin. De hypothese stoot op een aantal bezwaren. Palatalisatie met bijkomende assibilatie is een bekend verschijnsel in het Romaans, maar niet in het Oudnederlands. Het is uiteraard niet uit te sluiten dat een enkele geassibileerde naam onder de vele voorbeelden uit het Romaans afkomstig is. Een naam als Avecina komt in 1163-1200 ook voor in Cambrai en ca. 1170 in Arras. Eveneens uit Arras afkomstig is ca. 1300 Alar Engechin (Marynissen 1974: 122). Een verklaring als Romaans leensuffix voldoet echter niet voor Germaanse namen als Bavacin, Cnapecin, Vrouuecin, Wifcin e.a. Een methodologisch bezwaar tegen de palataliseringshypothese is dat zij ervan uitgaat dat het nieuwe suffix -kin reeds bij zijn prilste ontstaan onmiddellijk twee varianten zou hebben ontwikkeld, één met en één zonder assibilatie. Zulke wisselvormen zijn bekend uit de dialecten, zoals meisje/meiske of mondje/mondeke e.a., maar die zijn niet tegelijk op dezelfde plaats ontstaan. Sommige Laatoudnederlandse namen zijn echter zowel met -cin als -kin overgeleverd, zij het niet voor dezelfde persoon: Gent ca. 945 Emecin vs. Werden 10e Immiḵin, Gent ca. 945 Godecin vs. Dordrecht 1064 Godeḵineshofstat, Veurne 1129 Odaḵin vs. N.-Frankrijk 1031-51 Odecinis (sic; het betreft een vrouw). Slechts in zeldzame gevallen lijken beide varianten voor dezelfde persoon te zijn gebruikt. 940-45 VUiuechin (DB 138) is mogelijk dezelfde als Wivecin, vermeld in 945-963 als lijfeigene van de St.-Pietersabdij. De naam Wifcin, Wivezin, Wivesin komt later nog voor voor enkele Gentse cijnsplichtigen (Tavernier-Vereecken 1968: 117, Marynissen 1986: 248). De OostVlaamse Avacin uit de elfde eeuw is volgens Tavernier-Vereecken (1968: 187) dezelfde persoon die in de dertiende eeuw staat opgetekend als Avakin. Zekere identificaties dateren pas uit de dertiende eeuw, toen van een assibilatie kj > tš echter geen sprake meer was: Brugge 1299 Lamsino de Beckine = Lammekino de Beckine, Ieper 14e Lambsinus = Lammekinus (Marynissen 1974: 122; 1986: 109-110, 135, 202). De late gleichungen bewijzen echter niet dat beide suffixen uit -kin zijn ontstaan. Men dient zich dan ook af te (84) De overige Oudengelse voorbeelden bij Marynissen (1974: 101-102) zijn verdacht of van vreemde origine: 800-840 Cynecin, Hogcin, 10e eeuw Fredecin, Mannecin (muntmeester). Marynissen houdt de laatste twee namen voor namen van buitenlanders, waarbij de gelijkenis met het Vlaamse -ecin opvalt.

DE ZUID-NEDERLANDSE SUFFIXEN -SĪN, -SKĪN, -ELKĪN EN -ĪN

347

vragen of niet moet worden rekening gehouden met twee van meet af aan verschillende suffixen, temeer omdat een sluitende verklaring zich dan als vanzelf aandient. De oorsprong van het suffix -sin is te zoeken in het stapelmorfeem zo+īn. Het samengestelde suffix -icin kan in die veronderstelling pas tot ontwikkeling zijn gekomen nadat het enkelvoudige suffix -izo zich had ingeburgerd, dat zich had verzelfstandigd uit het suffix -zo (zie 6.4.4.1). De chronologie van de feiten is daarmee in overeenstemming. De oudste voorbeelden van het verzelfstandigde -izo dateren in het Oudnederlands van het midden van de tiende eeuw: St.-Truiden: 938 Vuig-iza, Rik-iza, Am-iza (Marynissen 1974: 108). De oudste voorbeelden van het stapelsuffix -icin verschijnen in Gent omstreeks 940: Emecin, Godecin. Het suffix -icin ontstond bijgevolg op dezelfde manier als de stapelsuffixen -ilīn en -ikīn en dateert ongeveer uit dezelfde tijd. Marynissen (1974: 153-54), die -līn en -kīn verklaart als verkeerde splitsingen en niet als stapelsuffixen, heeft een verband tussen het cin- en het zo-suffix afgewezen omdat dat laatste slechts voorkomt na en in onmiddellijk contact met een alveolaire consonant: Adzo, Baldzo, Gunzo, Lanzo, Liutzo, Meinzo, Thiezo. Bij het cin-suffix gold die aanvankelijke conditionering echter niet meer. Het suffix -zo had zich in de tiende eeuw immers losgemaakt van de dentale cluster waarin het was ontstaan (zie 6.4.4.1) en had zich naar het model van de morfemen -ilo en -iko ontwikkeld tot een autonoom suffix -izo. Toen de suffixen -ilo en -iko in de tiende eeuw uitgebreid werden tot -ilin en -ikin, was dat ook het geval met -izo en ontstonden namen als Avacin, Cnapecin, Egecin, Emecin, Godecin, UUivecin, Urouuecin enz. Het suffix -icin bleef beperkt tot het Oudnederlands. Dat is ook de reden waarom het van bij zijn eerste verschijnen omstreeks 940 steeds met de verdofte bindvocaal -ecin voorkomt. Mocht het in het Oudsaksisch of het Oudhoogduits zijn ontstaan, dan had het de vorm -icin of -izin gehad (zie 2.3.4.1: Engel-). Het Oudnederlands is daarmee naast het Zuid-Duits wellicht de enige tak van het West-Germaans waarin de drie stapelsuffixen -ikin, -ilin en -izin voorkomen. Het geeft aan dat het suffix -in er een bijzondere positie bekleedde (zie daarover 6.6.3.1). Het Oudnederlandse -ecin legde de grondslag voor het latere diminutiefsuffix -skin. In de loop van de twaalfde eeuw werd de bindvocaal van -ecin meer en meer gesyncopeerd (zie 6.4.4.1), waardoor nieuwe consonantclusters ontstonden: Gent 1108 Immecin > 1234-5 Imcin, *Lambesin > 13e Lamsin, 11e Wivecin > 12e Wifcin (Tavernier-Vereecken 1986: 186). Het sin-suffix ging zich op de overgang van twaalfde naar dertiende eeuw beperken tot woorden met gutturale auslaut, zoals in Vroegmiddelnederlands belcsin, clocsin, eecsin, haeccen, rincsen, Clercsin, Cocsin. De ontwikkeling tot -skin, dat pas in de dertiende eeuw in Brabant en Limburg verschijnt, berust op de “obligatorificatie” (Lehmann 1962: 308; bij Van Loon 2005: 226) van -kin als nog enig diminutiefsuffix.

348

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

Marynissen (1974: 156) heeft een genetisch verband tussen de suffixen -zo en -cin eveneens afgewezen op grond van het feit dat -zo enkel bij persoonsnamen te vinden is (zie ook 6.4.3: Duits Spatz), terwijl -cin zich ook hecht aan gewone substantieven als belcsin, clocsin enz. (zie boven). Dat laatste is echter een laattijdige ontwikkeling en bleef beperkt tot soortnamen die eindigen op een gutturaal. Het ligt voor de hand dat het in oorsprong antroponymische suffix -izo om louter fonotactische redenen muteerde van eigennamen als Rycsin, Cocsin, Clercsin naar appellatieven met gutturale auslaut als broecsin, clocsin. De sprong van -ecin van antroponiemen naar appellatieven (broecsin, meidsin) is bij gebrek aan bronnen niet precies na te gaan. De ontbrekende schakel is echter te vinden in de attestaties van een viertal Zuid-Nederlandse toponiemen waarvan de etymologie tot nu toe problematisch was (Gysseling 1960; Marynissen 1974: 129; VG 2010):(85) Beisem (Brab.): 1117 Bergecen, 1201 Berghecen, 1219 Berhsen Bierges (nl. Bierk; Waals-Brabant): 1248 Bergecines Brugschen (Schellebelle): 1019-30 Bruggecine Kerksken (Aalst): 1121 Kerkescen, 1257 Kercine, 1281 Kerccine, Kerkscine, 1350 Kercskijn Gysseling (1960) laat de namen onverklaard. Het is op grond van het voorgaande echter mogelijk om ze, zoals al door Tavernier-Vereecken (1986: 187; kritisch Van Loey 1972: 31) is gesuggereerd, als Oudnederlandse diminutieven op -cīn te beschouwen. In die veronderstelling kunnen ze pas ten vroegste uit de tiende eeuw dateren. De eerste antroponiemen op -ecin (Emecin, Godezin) verschijnen immers dan pas in het Oudnederlands. Mogelijk zijn de toponiemen jonger en dateren ze ergens uit de elfde of twaalfde eeuw. Het suffix -cin in de vier toponiemen is veroorzaakt door de gutturaal van de naamstam, een fonetische restrictie die in de tiende eeuw nog niet bestond. Een diminutivering met -kin was niet optimaal wegens een storende consonantcluster (*Berg-kīn, *Kerk-kīn) en werd pas mogelijk in de dertiende eeuw met het ontstaan van -sken (zie boven). Diminutiveringen als *Bergelkin, *Bruggelkin werden zoals driescelkijn, meerscelkijn pas in het Middelnederlands gebruikelijk (zie 6.6.1). In theorie was zoals in de persoonsnamen Drughelin, Oghelin (zie boven) ook een diminutiefvorming als *Bergelīn, *Bruggelin mogelijk, maar daarvan zijn de oudste voorbeelden pas uit de tiende eeuw. Het is dan ook intrigerend reeds in de negende eeuw een toponiem als 856 Berechlinom, 856 Bercline aan te treffen, dat doorgaans vereenzelvigd wordt met Bergen (Deurle, O.-Vl.). (85) Een vijfde voorbeeld, dat door Marynissen (1974: 158) wordt geciteerd, is mogelijk Vijversen (St.-Kwintens-Lennik), 1231 Wivercen, 1316 Uuiverschein. De plaats was bezit van de heer van Favrechin/Farciennes bij Charleroi (1356 Fauerchijn), zodat de verklaring wel eerder in een verhaspeling van die laatste naam te zoeken is.

DE ZUID-NEDERLANDSE SUFFIXEN -SĪN, -SKĪN, -ELKĪN EN -ĪN

349

Diminutieven met die uitgang (Birgel, Birkel) zijn zo vroeg enkel in het zuiden van Duitsland te vinden (zie 6.5.1.3). 6.6.3. Het augmentatiefsuffix -īn2 6.6.3.1. Een Zuid-Nederlands suffix De suffixen -izīn, -ikīn en -ilīn ontstonden in de tiende eeuw als uitbreiding van de oudere diminutiefsuffixen -izo, -iko en -ilo met het Oudgermaanse suffix -īn. Dat laatste dook daarmee in het Oudnederlands en het Oudsaksisch als het ware op uit het niets. Het was in het Germaans slechts bekend in een paar woorden voor kleine gebruiksvoorwerpen (topfin, vingherin) en onvolgroeide wezens (gait-ein, kiek-in, magad-in), maar was als morfeem niet meer productief en leidde nog slechts een sluimerend bestaan. Alleen in het Zuid-Alemannisch werd het gebruikelijk als diminutiefsuffix (Äugi, Hundi) en komt het evenals in Beieren al in de achtste eeuw voor in tal van persoonsnamen: Hattinus, Hilti, Hwetti, Ruadinus, Toti, Tuzi, Tozi enz. (zie 6.5.2.2.1). In het overige West-Germaans was -īn in antroponiemen echter onbekend, maar duikt het in de tiende eeuw plots op, echter steeds in combinatie met andere suffixen als -izīn, -ilīn of -ikīn. In tegenstelling tot die stapelsuffixen, die zich vanuit het Hoogduits verspreidden, bleef het enkelvoudige suffix -īn beperkt tot zijn oorspronkelijke Zuid-Duitse areaal. Een opvallende uitzondering daarop vormen de Zuid-Nederlandse dialecten. Zij beschikken tot op heden over een productief naamsuffix -īn dat zoals in het Alemannisch direct aan eenlettergrepige naamstammen kan worden gehecht. De aparte positie van het Zuid-Nederlandse -īn blijkt ook uit het stapelsuffix -ecin, dat elders niet voorkomt. Wegens de onduidelijke herkomst van het suffix onderscheiden we het voorlopig terminologisch als -īn2. Uit Gent en omgeving zijn van de elfde tot dertiende eeuw tal van namen met het suffix overgeleverd, al dan niet met gelatiniseerde uitgang (TavernierVereecken 1968: 185): Abinus, Adinus, Bettin, Boudin, Coppin, Danin, Dierin, Dodin, Fockinus, Hannin, Impin, Lambinus, Lammin, Lootin, Mannin, Moenin, Stassin, Tielin, Woitin enz. In Calais zijn omstreeks 1300 o.m. te vinden: Boudin, Colin, Fierin, Hannin, Lippin, Monin, Pierin (Marynissen 1974: 127). De populariteit van deze voornamen blijkt uit het grote aantal moderne Zuid-Nederlandse familienamen dat eruit is voortgekomen: Bauwens, Bayens/ Buyens, Bellens, Bettens, Buelens, Callens, Coppens/Ceuppens, Daenens, Impens, Lammens/Lemmens, Lippens, Lootens, Mennes, Nuytens, Roelens/ Ruelens, Soenens/Suenens, Soetens/Suetens, Thierens, Wellens, Weytens/Wuytens enz. Het historische verspreidingsgebied van het verschijnsel is nog niet onderzocht. Het suffix moet behalve in het hele Zuiden ook bekend zijn geweest in Noord-Brabant. Dat blijkt uit volgend voorbeeld uit Asten (bij Eindhoven) waarin de relatie tot de volle naam nog duidelijk tot uiting komt:

350

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

1383 Waltherus dictus Wellen filius quondam Wellini dicti Ysbout (Van Loon 1981: 120). Het suffix -īn2 verschilt in een aantal opzichten van het Zuid-Alemannische diminutiefsuffix -īn1. Het verschijnt pas ten volle ten tonele in de elfde eeuw, maar is in de eeuwen daarvoor niet of nauwelijks geattesteerd. In tegenstelling tot de stapelsuffixen -ikīn, -ilīn, -izīn wordt het Zuid-Nederlandse suffix bovendien bijna uitsluitend voor mannennamen gebruikt, al zijn er ook enkele vrouwennamen bekend zoals Callin (< Catharina) en Soetin. Het suffix -in2 leeft nog steeds in Zuid-Vlaamse en Zuid-Brabantse dialecten als augmentatiefsuffix voor mannennamen: West-Vlaams Berten, Dreten (< André), Gusten, Nanten (< Fernand), Warden (< Eduard), Zuid-Brabants Fonne (< Alfons), Pirre (< Pierre), Polle (< Paul), Trikke (< Patrick) e.v.a. In een klein Zuid-Oost-Vlaams gebied met centrum Ronse heeft het suffix de oorspronkelijke kleur van de vocaal bewaard in namen als Bertie, Neetie (René), Smetie (De Smedt) e.v.a. (Teirlinck 1913: 56-58; Hoebeke 1969; Taeldeman 2016; Van Loon 2018: 268). In het dialect van Nukerke was bij het begin van de twintigste eeuw vóór b,d,t of vocaal de consonant van -īn nog te horen. Hoewel de Zuid-Nederlandse namen op -īn2 augmentatieven en slechts mannennamen zijn, wordt algemeen aangenomen dat het suffix dezelfde oorsprong heeft als het suffix -īn1 van got. gaitein, mnl. kukin, ohd. magatin ‘geitje, kuiken, meisje’ en dus ook van Zuid-Alemannisch Äugi, Füessi, Hundi ‘oogje, voetje, hondje’ (Tavernier-Vereecken 1968: 185; Bach 1952: 105, 204; Marynissen 1986: 428-432; Schlaug 1955: 25). Die traditionele verklaring is ook de meest waarschijnlijke, al is het veeleer een gelukstreffer. Het verband tussen beide suffixen is allesbehalve logisch. Het is geen vanzelfsprekendheid dat een morfeem dat uitsluitend onzijdige diminutieven vormde, in het Zuid-Nederlands nog slechts voor mannelijke augmentatieven wordt gebruikt. Het Zuid-Nederlandse augmentatiefsuffix is tot dusver enkel morfonologisch onderzocht, maar niet in zijn grammaticale en semantische aspecten, die precies van belang zijn voor een beter inzicht in zijn ontstaansgeschiedenis. De voorhanden beschrijvingen laten wel toe te besluiten dat het suffix erg diverse ladingen dekt. Zijn gevoelswaarde is niet in elke regio en onder alle omstandigheden dezelfde. De West- en Oost-Vlaamse augmentatieven Berten, Dreten, Bertie, Neetie (René) suggereren (indien het een afwezige betreft) een pocherige familiaire relatie met de besprokene of wijzen (indien vocatief) op een sterke kameraadschappelijke band met de aangesprokene. De Brabantse augmentatieven (de) Fonne, Jakke (Jan), Zjeppe (Jef), Jokke (Jos), Kerre (Kerremans), Robbe hebben dezelfde gevoelswaarde als de Vlaamse, maar gaan gepaard met ingrijpende vormveranderingen als assimilatie, occlusie en eventueel versterking door het bepaald lidwoord. De augmentativische ondertoon van het suffix verschuift naar een vergrovende en beledigende betekenis

DE ZUID-NEDERLANDSE SUFFIXEN -SĪN, -SKĪN, -ELKĪN EN -ĪN

351

in benamingen als ne lemmen (< *lammin) ‘groot lam, plompe man’, nen hannen ‘pantoffelheld’ (< *Johan?), ne meutten ‘kalf, lomperik’, nen teppen ‘naïeveling’, ne löbben ‘plomperd’, nen troeten ‘sul’. Positieve en pejoratieve augmentatieven worden echter niet verward omdat ze categorieel onderscheiden worden als resp. propria en appellatieven. De gevoelsschakering die het suffix toevoegt, wordt ook bepaald door de betekenis van het grondwoord, zoals blijkt in het “Zuid-Oostvlaandersch” (Teirlinck 1913). Volgens Hoebeke (1969: 209) zouden augmentatieven als Bertie, Smetie enz. “het groot-zijn, het grof-zijn, het onaangenaam- of het afstotend-zijn, het gehaat-zijn, enz. uitdrukken; bij direkte aanspreking kunnen ze zo minachtend, zo krenkend en zo tergend werken, dat ze een scherpe vijandige reaktie vanwege de aangesprokene kunnen uitlokken”. Hoebekes karakterisering van het verschijnsel is te oordelen naar zijn eigen voorbeelden echter onvolledig en onjuist. Sommige voorbeelden zijn zeker geen negatieve augmentatieven, maar diminutieven en troetelnamen: broerie, dollie ‘poppetje’, mollie ‘mollig kindje’, poezie ‘poesje’, krullie ‘krullebol’. De tegenstrijdige gevoelswaarden die het suffix kan oproepen, blijken bij het laatste voorbeeld. Hoebeke (1969: 218) kent Krullie als troetelnaam, voor zijn streekgenoot Isidoor Teirlinck (geboren in 1851) was Krullie (uiteraard voor een andere persoon) een eeuw eerder echter een spotnaam. Teirlincks beschrijving (1913: 56-58) van het suffix, die vollediger en genuanceerder is, laat toe verschillende betekenisaspecten te onderscheiden. Alle woorden of namen op -ie voor levende wezens (behalve de dierennamen kiekie, veulie, verkie, viggie ‘big’) zijn gevoelsgeladen en variëren van “vergrootnamen” of augmentatieven tot hypocoristica en spotnamen. De emotieve kleuring hangt af van de woordklasse van het grondwoord, maar ook van de referent. Bij afleidingen van soortnamen is de toon over het algemeen hypocoristisch wanneer het dieren betreft (poezie, dollie, meutie, Blarie), maar spottend wanneer het om mensen gaat (Bultie, Duimie, Krullie, Rostie). Zijn de “vergrootnamen” afgeleid van voornamen (Fonsie, Frettie, Nandie, Noldie, Wardie), dan wijzen ze zoals de West-Vlaamse en Brabantse augmentatieven op “groote gemeenzaamheid”. Zijn ze afgeleid van familienamen of beroepsnamen, dan zijn ze echter allerminst vriendelijk en beantwoorden ze aan Hoebekes omschrijving (zie boven): Dalie (Van den Dale), Puttie (Van de Putte), Meulie (molenknecht), Schoenie (schoenmaker) enz. De sterk uiteenlopende betekenisnuances die het suffix -īn toevoegt, zijn niet verwonderlijk gelet op zijn oorspronkelijke functie. Op grond van got. gaits > gaitein ‘geitje’, ohd. ziga > zickin ‘geitje’, mnl. hoek > hoekin ‘geitenbokje’, nl. vool > veulen wordt meestal aangenomen dat het suffix diminutivisch was. Die omschrijving is echter niet accuraat. In Limburgse dialecten is lemmen het gewone woord voor ‘lam’ (WLD 1998: 49), in Zuid-Brabantse dialecten is lemmen echter geen diminutief, maar het gewone woord voor schaap of voor een groot of vet lam (WBD 1980: 890, met kaart). Met die

352

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

laatste betekenis wordt het ook overdrachtelijk gebruikt voor een plompe man. De vergroving van de betekenis ging vermoedelijk gepaard met een wijziging van neutrum naar masculinum (ne lemmen), wat nog in de hand zal zijn gewerkt door het feit dat augmentatieven meestal enkel voor mannen werden gebruikt. Gelijkaardige betekenisverschillen zijn te vinden in de dialectbenamingen voor ‘veulen’: ohd. folo/fulin, dial. vool/veulen. Het neutrum vole wordt in enkele plaatsen in West-Vlaanderen (Stene, Zandvoorde, Klemskerke) gebruikt voor veulens tot ca. één jaar oud, kachtel voor oudere veulens tot een jaar of drie. Veulen, dat bijna overal vole heeft verdrongen, wordt in oudere Nederlandse teksten gebruikt voor een ouder veulen tot drie jaar, wellicht tot het beslagen werd (zie WNT: voelen en vole). Het suffix -īn staat in lemmen en voelen nog dicht bij zijn oorspronkelijke betekenis, die niet intrinsiek diminutivisch was, maar het geslachtelijk of soortelijk nog ongespecificeerde jonge dier als ‘lamachtige’ of ‘voolachtige’ benoemt.(86) De onbestemde betekenis van het suffix liet de weg open voor sterk uiteenlopende betekenisontwikkelingen, zowel in gunstige als ongunstige zin. De talrijke Laatoudnederlandse persoonsnamen op -in (Bettin, Boudin, Coppin, Danin enz.) worden op grond van de moderne dialectische namen als augmentatieven beschouwd, maar zekerheid daarover is er niet. Het suffix kon in het Middelnederlands ook diminutieven vormen, zoals te zien in de namen van vier weeskinderen uit een Brugs gezin in 1290: Lamkino, Moenekino, Coppino et Hannekino (Van Loon 1981: 136). (zie hierna). De oudste Nederlandse namen op -in zijn echter gelet op hun voorkomen in bijnamen blijkbaar augmentatieven: ca. 940 Brodherin, Mannin, ca. 980 Manninus, 979-981 Bulinus (vgl. mnl. boel, ohd. buolo ‘minnaar’). Het is denkbaar dat -īn zoals in het Zuid-Oost-Vlaams in bijnamen een augmentatiefbetekenis had die mettertijd ook in geboortenamen de bovenhand kreeg en de oorspronkelijke diminutiefbetekenis verdrong. Hoewel het Zuid-Nederlandse -īn2 dezelfde oorsprong lijkt te hebben als het Oud-West-Germaanse -īn1, blijft de vraag waarom het pas vanaf de tiende eeuw vanuit het niets zo’n populair naamsuffix kon worden en waarom het zich uitsluitend tot een augmentatief suffix voor masculina ontwikkelde. De vaststelling dat deze ontwikkelingen tot het Zuid-Nederlands beperkt bleven, wekt het vermoeden dat het suffix, indien niet ontleend aan het Romaans, zich toch vooral onder invloed daarvan sterk heeft kunnen ontwikkelen (zie 6.6.3.4).

(86) Er zijn nog meer vergelijkbare varianten in namen van dierjongen te vinden: ohd. farah vs. mnl. verkin, eng. chick vs. chicken en z.-brab. de kiek vs. kieken. Het is niet duidelijk of er enig betekenisverschil is (of was).

DE ZUID-NEDERLANDSE SUFFIXEN -SĪN, -SKĪN, -ELKĪN EN -ĪN

353

6.6.3.2. Kritische beschouwingen over de oudste attestaties De namen op -in worden in de Nederlandse antroponymie pas duidelijk zichtbaar vanaf de elfde eeuw (zie 6.6.3.1). Bewijsplaatsen vóór het jaar 1000 zijn zeldzaam en door de schaarse en soms gebrekkige overlevering moeilijk te interpreteren. De oudste voorbeelden in Oudgentse bronnen tot ca. 1000 zijn (naar Mansion 1924: 40, 87-89; Tavernier-Vereecken 1968: 171, 185, 188190) (chronologisch): 639 Albinus, venditor (kop.), ca. 940 Brodherin, Mannin, Radin, Methdin (kop.; cijnsplichtigen), 950-53 Gettini (gen.; getuige), 950-53 Baldomancin, 959-964 Bavin (dochter van Engeluuara), 960 Wirinus (get.), 962 Ebin (mancip.), 965-979 Meddin (schenkster), 969 Wivin (matrona), 970-998 Frowinus, 979-981 Bulino (abl.; getuige), 981 Duuinus, 993-94 Lobbin (gen.?), 996-1029 Frowin (13e Vrowinnen, gen.), 996-1029 Dodinus (get.) Vroegmiddeleeuwse voorbeelden uit de Lage Landen uit andere dan Gentse bronnen zijn (naar Marynissen 1986: 453-481): 663 Bertinus (abt St.-Bertijns), 685 Siginus (get., Vermand), 687 Pipinus (hofmeier), 692 Athelino (Namen), 828 Saxini et Radini, Vulfini (nomin.; mancipia, Emmerik), 834 (kop.) Godin (get., Oosterbeek-Renkum), 885 Rodinus (schenker, St.-Bertijns), 10e Avin (Werden), 962 Suavinus (monnik Sithiu), 938 Risinus (proost St.-Truiden), 980 Manninus (uit Sulbenmenha, genezen door de H. Landoaldus) (DB 240), 994 Badinus (get., Doornik) Een aantal van de vermelde namen is duidelijk corrupt. De getuigennamen 950-53 Gettini en Baldomancin staan in een slordig geschreven en verbleekt origineel en zijn vermoedelijk verlezingen (DB 148, 408, met facsimile). Gettini is misschien te lezen als Geroini (< Gerwin). Het tweede deel van Baldomancin (of -manzin?) is wellicht een bijstelling. De voorname status van de getuige sluit het woord mancipium uit. Mogelijk is het te interpreteren als marc(hysi) of marc(hionis). In dat geval is Balduinus Baldzo bedoeld (†973), een neef van graaf Arnulf I (die de oorkonde trouwens als eerste bekrachtigde). Sommige namen op -in zijn geen namen op -in, zoals door Marynissen verondersteld (1986: 210, 221, 248), maar op -wini. De naam 970-998 Frowinus komt omstreeks 1150 ook voor in het Oudsaksisch, waar -in als augmentatiefsuffix niet bestaat (zie verder). Het is een tweestammige naam samengesteld uit frō, frāo ‘heer’ en -wini ‘vriend’ (S. 1955: 96). Ook de Gelderse namen 828 Saxini et Radini, Vulfini zijn aldus te verklaren (DB 316). Vergelijkbare namen op -ini,-uni met procope van w- zijn frequent in het Oudhoogduits (zie 3.4.1 en 6.5.1.3 en verder). Sommige namen in de lijst (Bavin, Meddin, Wivin) zijn namen van vrouwen, zoals nog enkele andere die pas na 1000 zijn overgeleverd: Avin, Bivin,

354

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

Dadin, Duuin, Emmin. Het in-suffix is niet het augmentatiefsuffix, maar, zoals ook Mansion (1924: 87-91) en Tavernier-Vereecken (1968: 117, 188) veronderstellen, het moveringssuffix -injō. Een bezwaar tegen die interpretatie is dat geen corresponderende mannelijke namen *Avo, *Bivo, *Meddo, *Wivo e.a. te vinden zijn waarvan de gemoveerde namen zouden zijn afgeleid. Tenslotte bevat de lijst een aantal vroegmiddeleeuwse namen (Athelinus, Badinus, Bertinus, Siginus) die in Frankrijk te lokaliseren zijn en dus waarschijnlijk het Romaanse suffix -inus bevatten (zie verder). Het aantal namen op -īn dat met enige zekerheid Oudnederlands kan worden genoemd, was tot het jaar 1000 bijgevolg erg klein en staat in geen enkele verhouding tot het grote aantal namen op -in dat we vanaf de elfde-twaalfde eeuw in Gentse bronnen aantreffen. De enige oude namen op -in die met zekerheid Oudnederlands te noemen zijn, zijn Brodherin, Mannin en Bulinus. Het zijn geen voornamen, maar bijnamen. De mannennamen op -īn zijn typisch Zuid-Nederlands en komen in de omringende Germaanse taalgebieden niet voor. In het Oudsaksisch zijn weliswaar een paar namen op -īn overgeleverd, maar hun schrijfwijze of betekenis is erg onzeker (S. 1962): ca. 830 Hwiniu (Hwinin?), ca. 860 Frekin (voor Frenkin?), 825-60 Gikin (1×) naast meestal Giki, ca. 975 Vaiarinus (Wacarinus?), 10e Listin, Egninus. Betrouwbaarder voorbeelden, die aanknopen bij bekende naambestanddelen, zijn 820 Hrodin (Werden) en 1104-12 Dagino of Tagino, naam van een bisschop van Magdeburg, afkomstig uit Beieren (S. 1955: 185). In geen van beide is -in echter suffix. Hrodin gaat zoals tal van Oudsaksische namen op -ini,-uni (S. 1962: 14) terug op -wini (zie ook boven). Dagino is geen naam op -īn, maar zoals Förstemann (F. 391) al zag, een afleiding op -o van het bestanddeel Thegan ‘krijger’. Ook in het Oudhoogduits zijn er buiten het Zuid-Alemannisch en het Beiers, waar ze al sinds de achtste eeuw voorkomen, nauwelijks namen op -īn (Stark 1868: 59; Bach 1952: 105). Förstemann (F. 1139-1145) somt weliswaar meer dan tweehonderd verschillende namen op met de uitgang -in, maar bij vele is zeker geen sprake van het augmentatiefsuffix. Een aantal zijn vrouwelijke bijnamen met het moveringssuffix -injō: Frankin, Friasin, Gestin, Helidin, Hessin, Judin, Walahin, Winidin. Een zeer groot deel van de overige namen, zoals Bidin, Bodin, Gundin, Habuhin, Hasin, Herin, Hodin, Hugin, Hundin, Liedin, Rīchin, Swindin, Willin enz., is niet rechtstreeks als persoonsnaam overgeleverd, maar door Förstemann gereconstrueerd op grond van toponiemen: Bidningahusum, Buodenesheim, Gundeneswilre, Gundensdorf, Habuhineshaim, Hasinisheim, Herineshem, Herinesowa, Hodensheym, Hukinesheim, Hundinishaim, Liutenshoven, Liutiniswilare, Richinesheim, Richinishoba, Suindinesbrath, Villinisdorf e.v.a. Sommige zijn wellicht corrupties (Habuhineshaim, Hasinishaim), andere moeten anders worden verklaard (zie verder). Ook Gysseling reconstrueert tal van persoonsnamen op -in bij de verklaring van toponiemen, onder meer 838 Anineshem (Inxent bij Montreuil), dat

DE ZUID-NEDERLANDSE SUFFIXEN -SĪN, -SKĪN, -ELKĪN EN -ĪN

355

hij afleidt van een persoonsnaam *Agin. Zoals Förstemann postuleert hij ook voor tal van West-Duitse plaatsnamen persoonsnamen met het suffix -in: Büdesheim (*Bōdin-), Desper (*Dādin-), Duisdorf (*Dodin-), Gevelsdorf (*Gibin-), Hermesdorf (*Harmin-), Hildesheim (*Hildin-), Leutesdorf (*Leudin-), Odersbach (*Audin-), Rüdesheim (*Hrōthin-) e.v.a. Vroegmiddeleeuwse persoonsnamen op -in zijn echter enkel in Beieren en het ZuidAlemannisch (en het Romaans, zie verder) bekend, maar niet in het Rijnland of de rest van het Germaanse taalgebied, en evenmin in het Zuid-Nederlands, waar ze pas in de tiende eeuw verschijnen (zie boven). De genoemde toponiemen moeten dan ook anders worden verklaard. Daarbij is in de eerste plaats te denken aan onherkenbaar geworden tweede bestanddelen. In een aantal gevallen is dankzij de vroegtijdige overlevering nog te zien dat dit vaak namen zijn op -wini (het gaat telkens om nominatieven): Weissenburg 711-13 Chroduin = Roduni = Rodini (Socin 1903: 176; Kaufmann 1968: 11) Wormsgouw 790 Hrodin = Hruoduuin (Dronke 1850: 26, 44, 49) Wormsgouw 794-824 Iburin, Eburin = 800 Eburuuin (Ib. 67, 72, 92, 99, 154, 169, 193) Sankt-Gallen 831 Eburni = Eburwini (W. II: 313) Het bestanddeel -wini is in de achtste eeuw opvallend sterk vertegenwoordigd in de vroegste oorkonden van Weissenburg met namen als Alboinus, Chrodoinus, Eburuuinus, Erloinus, Folcuinus, Heriuuinus, Odoinus, Radoinus, Theodoinus (Zeuss 1842: 21-38). De clangebondenheid van het bestanddeel blijkt uit de testamentaire oorkonde van Chrodoinus uit 700-720. Van de twaalf getuigen dragen er niet minder dan negen een naam op -wini (-oini, -uni, -ini) (Zeuss 1842: 218). Het historisch verband tussen persoons- en plaatsnaam is nog te zien in een oorkonde van 773-74 waarin een zekere Iburni (< Eburwini) bezittingen in Ibernesheim (Ibersheim, Worms) aan Lorsch schenkt (Glöckner 1933: 415). Hetzelfde bestanddeel verklaart ook de volledig ondoorzichtig geworden naam 1069 Gebeni (prefectus urbis), 1083 Gebene in Mainz (Stimming 1932: 212-213, 264). 6.6.3.3. Een Romaans suffix? De zeldzaamheid van het augmentatiefsuffix -īn in Germaans taalgebied blijkt nog uit het feit dat het in tegenstelling tot de suffixen -k,-l,-zo niet of nauwelijks voorkomt na frequente naambestanddelen. Vroegmiddeleeuwse namen als *Ansin, *Arnin, *Burgin, *Cuonin, *Frithin, *Gisin, *Ingin, *Landin, *Mārin, *Rādin, *Randin enz. zijn in Förstemanns lange overzichtslijst met namen op -in niet te vinden (F. 1139-1142). Tal van namen die wel door Förstemann zijn opgenomen, zijn afkomstig uit Romaans taalgebied: Anstinus, Berninus, Bertinus, Dodinus, Frodinus, Geilinus, Givinus, Godinus, Nandinus,

356

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

Waldinus, Vulfinus. Hetzelfde geldt voor enkele namen die door Marynissen (1986: 453-481; zie boven) als potentieel Oudnederlands worden beschouwd: 685 Siginus (St.-Quentin), 692 Athelinus (Namen), 994 Badinus (Doornik). Mogelijk moet dus ook 834 Godin, getuige in het Gelderse Oosterbeek (Marynissen 1986: 135), als een Romaanstalige worden beschouwd. Vrijwel alle personen uit de elfde en twaalfde eeuw met de naam Godin(us) zijn afkomstig uit N.-Frankrijk. Ook Nedoma (2004: 235-237) stelt in zijn studie over namen in Zuid-Duitse runeninscripties vast dat het suffix -īn in Germaanstalig gebied zeldzaam is en vooral in het West-Frankisch sterk verspreid is (zie verder). Zo zeldzaam het in-suffix in de vroege middeleeuwen in Germaanstalige landen is, zo frequent is het in Frankrijk. Dat blijkt uit de grote aantallen Germaanse naambestanddelen op -inus in onderstaande lijst. Hoewel achter enkele gevallen een verdoken naam op -wini kan schuilen, zoals in Audinus (zie hierna), mogen de meeste als min of meer zekere voorbeelden worden beschouwd (gegevens vóór 600: Reichert 1987; Nedoma 2004: 233-237; gegevens na 600: Prou 1892; F. 1139-42): Vierde eeuw: Ulfenus (zoon van Amilo) (inscr. uit Rimburg, Limb.) Zesde eeuw: ca. 550 Leobinus (Poitiers), 557 Leobenus (bisschop, Chartres),(87) 562 Gulfinus (geestelijke, Spanje), 566 Eburinus (priester, Spanje; onzekere lezing), 590 Chedinus (Frankische hertog), 5e-6e Ludino (Worms) s.d. Audinus (burger, Tours; andere handschriften: Audoinus), Baudinus (domesticus van Chlotharius; bisschop, Tours), Eborinus (comes, Frankrijk), Leodinus (puer, Tours?), Nanninus = Nannenus (presbyter, Tours?), Nanthinus (comes, Angoulème) Zevende eeuw: ca. 600 Chrodinus (dux, Italië en Germanië); de bisschoppen 646 Giverinus (Spanje), 664 Eborinus (Toul), 667-669 Leudinus (Toul) s.d. Leodenus (Oise; op een ring), Godinus (bisschop, Langres); muntmeesters: Audeno ( Poitiers), Baudenus (Lanzac, Lot), Fridinus (Thésée, Loir), Gomino (Albi), Leodino (Vienne en Loiret), Rinchino (Savoie), Theudenus (Metz; zie ook hierna), Ibbino (Boulogne), Aldino (Quentowic), Madelinus (o.a. Maastricht, zie hierna)

(87) Bekend gebleven als St.-Lubin. Zijn vita werd geschreven door Venantius Fortunatus (Krusch 1885: 73-82). Leobenus was afkomstig uit de omgeving van Poitiers en was van bescheiden komaf. Hij ging in de leer bij Avitus van Vienne en werd tijdens een verblijf in Boergondië mishandeld door de binnenvallende Franken. Hij was ondanks zijn naam dus zelf wel een Romaan.

DE ZUID-NEDERLANDSE SUFFIXEN -SĪN, -SKĪN, -ELKĪN EN -ĪN

357

Achtste eeuw: 737 Siginus (bisschop, Bourges), 766 Bobinus (bisschop, Troyes); s.d. Bertinus (bisschop, Orléans), Hildinus (bisschop, Verdun), Teudinus (N.-Italië), 821 Nandinus (Farfa, Midden-Italië) Het suffix is vóór 600 zeldzaam in combinatie met Germaanse naamstammen, maar neemt daarna zienderogen toe. De voorbeelden, die vrijwel alle uit Frankrijk komen, laten er weinig twijfel over bestaan dat het īn-suffix van Romaanse oorsprong is en de voortzetting is van het Latijnse -inus in cognomina als Calvinus, Constantinus, Crispinus, Secundinus, Victorinus e.v.a. In tegenstelling tot die laatste zijn de Germaanse naamstammen steeds eenlettergrepig. Slechts enkele van de genoemde personen zijn op grond van hun naam of herkomst als Germaans te beschouwen. Met zekerheid geldt dat voor hertog Chedinus, die in 590 in Noord-Italië de Frankische troepen aanvoerde tegen de Langobarden. Hij is volgens Ewig (1976: 458) vrijwel zeker een voorouder van de Würzburgse hertogen met de naam Hedan. De naam bestaat ook in het Oudnoors en gaat wellicht terug op een bijnaam met de betekenis ‘mantel’ (oijsl. heðinn ‘mantel’) (Noreen 1970: 152). Het suffix -in, dat ook met de ablautvariant -an voorkomt,(88) is hier niet Romaans en mag evenmin worden verward met het augmentativische -īn. Onder de Merovingische muntmeesters zijn er slechts vier met een naam op -inus die gelocaliseerd worden in Germaans taalgebied. Theudenus uit Metz (Prou 1892: 202) is wellicht een leesfout voor Theudelenus en Theudelnus, zoals op andere munten uit dezelfde stad te lezen is. Het suffix -lenus/linus is in namen van muntmeesters veel talrijker vertegenwoordigd dan -inus/enus (zie 6.5.1.1). De drie overige muntmeesters met een naam op -in in gegermaniseerd gebied zijn: Ibbino uit Boulogne, Aldino uit Quentowic (Etaples) en Madelinus. Deze laatste was tussen 630-650 werkzaam als muntmeester te Famars (bij Valenciennes), Maastricht, Vic-sur-Seille (Metz) en vooral in Dorestad (Prou 1892: 238, 259, 267). Het lijdt nauwelijks twijfel dat het telkens gaat om dezelfde muntmeester. Zijn uitgebreide actieradius geeft aan dat hij tijdens de regering van Dagobert I (603-639) in Austrasië een belangrijk man moet zijn geweest.

(88) Het ablautende suffix -in/an vormt in het Oudgermaans enkele benamingen voor aanvoerders of heersers: osa. druhtin ‘heer van het gevolg (druht)’, got. kindins ‘vorst van de stam (kind)’, osa. thiodan ‘leider van het volk (theuda)’ (Krahe-Meid 1969: 109), misschien ook hendinos, dat volgens Ammianus Marcellinus (ca. 350) de Boergondische benaming was voor ‘koning’ (Reichert 1987). De betekenis van de grondwoorden verschilt echter van die van oijsl. heðinn ‘mantel’.

358

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

Mogelijk waren Aldinus, Ibbinus, Madelinus, Pippinus (zie verder) bij de eerste Franken die een halfgeromaniseerde naam op -in droegen. Hun hybridische namen zijn vergelijkbaar met die van de Meroving Chlodebaudes, die in Romaans taalgebied de naam Chlodio kreeg (zie 6.4.5.2). Toch hebben deze hooggeplaatste Franken met hun halfgeromaniseerde namen op -in geen school gemaakt bij hun taalgenoten in Germaans taalgebied. Het duurde immers nog eeuwen voor -in in het Zuid-Nederlands populair werd. Voorgaande vaststellingen laten toe prosopografische conclusies te trekken over enkele personen met een naam op -inus die een rol hebben gespeeld in de vroegmiddeleeuwse geschiedenis van de Lage Landen. Zoals bij de namen op -lenus (zie 6.5.1.3) is de kans groot dat personen met een Germaanse naam en het suffix -in als Gallo-Romanen te beschouwen zijn of als Germanen in een sterk geromaniseerde omgeving. De naam van de H. Bertinus (°615), abt van St.-Bertijns, is Germaans, maar in zijn suffix Romaans. De Vita S. Bertini schrijft inderdaad dat de heilige net zoals Mummolenus, een andere streekheilige, geboortig was van Coutances (Normandië). Over de afkomst van de H. Gislenus (°610?), die omstreeks 650 het klooster St.-Ghislain op de Haine stichtte, is niets bekend. Een van zijn vita’s schrijft dat hij van Griekse afkomst was (Van der Essen 1907: 249-260), maar wellicht verwijst dat naar Gislenus’ observantie, die door het Griekse monachisme geïnspireerd was. De naam van de heilige vertoont het wellicht Romaanse suffix -inus, maar de naam van de door hem gestichte abdij, Ursidungus, is Germaans (Van Loon 2017: 309-314). Ook de naam van de stamvader van de Pippiniden, Pippijn van Landen (580-640), heeft het Romaanse suffix. Pippinus is wellicht een kindertaalvervorming van een Germaanse naam die echter zijn oorsprong nog niet heeft prijsgegeven (F. 299-300). Gysseling (2018: 75) ziet in de naam een woord met de betekenis ‘petit’, zoals fr. pépin ‘pit’. In de stamboom van de vroegst bekende Pippiniden zijn nauwelijks personen te vinden met een tweestammige naam die enige gelijkenis vertoont met de naam Pippin, tenzij misschien Grimoald (†662) of Childebert (†661/62). Meer gelijkend is de zeldzame naam Bivinus (zie ook F. 299-300), die etymologisch al even onduidelijk is. Mogelijk is hij samengesteld uit beo ‘bij, Biene’, zoals in Beowulf, en -wini. De oudst bekende Biuinus treedt op in de jaren 842-846 als graaf en lekeabt van de abdij Gorze bij Metz, een gelijknamige zoon met dezelfde ambten in 895 (d’Herbomez 1898: 151, 490). Ze treden op in het stamland van de Arnulfingen, die nauwe relaties onderhielden met de oudste Pippiniden. Graaf Biuinus stamde in rechte lijn af van Hieronymus, een van de kinderen van Karel Martel (†741)(Le Jan 1995: 220, 455). Hoewel de cirkel zich hiermee lijkt te sluiten, rijst de vraag waarom de roemruchte naam Pippinus door de Biviniden zelf, een geslacht met huismacht bij Amiens, niet werd voortgezet (zie ook 6.2.4.1).

DE ZUID-NEDERLANDSE SUFFIXEN -SĪN, -SKĪN, -ELKĪN EN -ĪN

359

6.6.3.4. De ontlening van het suffix in het Oudnederlands? Het suffix -inus was in het Merovingische Romaans veel minder frequent dan -linus/lenus. Zijn populariteit nam echter in de loop van de middeleeeuwen toe. Onder de duizenden namen uit de omgeving van Parijs die in het Polyptychon Irminonis omstreeks 820 zijn overgeleverd, zijn er slechts enkele met het enkelvoudige suffix -in (ed. Guérard 1844): Landina (119), Gaudina en haar zoon Gaudenus (155), Gaugina, dochter van Gaugia (174), Nadalinus infans (< Natalis; 151, 133), Berinus, zoon van Beraldus (133), Waldinus (150), Godinus (147), Godina (186) enz. Enkele gevallen, zoals Gaugina (dochter van Gaugia) en Berinus (zoon van Beraldus), lijken op diminutieven te wijzen, maar zijn samen met -ingus of -isma wel eerder, zoals -lenus in de Merovingische tijd (zie 6.5.1.1), als naambestanddelen te beschouwen. Dat laatste blijkt o.m. uit de namen van drie samenwonende lijfeigenen (servi) uit Neuilly omstreeks 820 met de namen Feremundus, Feroardus en Faroenus (Guérard 1844: 120-121). Pas toen het Romaans het systeem met de naamvariatie opgaf, nam de frequentie van -inus toe, mogelijk omdat het een hypocoristisch suffix was geworden. In het iets jongere polyptychon van Reims van omstreeks 850 (Guérard 1853) zijn de namen op -inus al talrijk, niet alleen bij namen van Latijnse (Constantinus, Mascartinus, Ursinus), maar ook van Germaanse origine: Anstinus, Bertinus, Erminus, Gerinus, Godina, Hadina enz. (Ehrat 1954). Die laatste gelijken in vorm al sterker op de Middelnederlandse namen op -īn (zie 6.6.3.1). De voornamen op -in werden in het Noord-Romaans zeer productief. Ze zijn zeer talrijk in het Picardisch van de 13e-15e eeuw: Adin, Caisin, Colin, Fourquin, Garin, Gobin, Guillemin, Hubin, Lambin, Maingin, Perrin, Philippin, Rolin, Stassin, Warnin enz. Tavernier-Vereecken (1968: 185) heeft verondersteld dat het Noord-Frans dit in-suffix ontleend zou hebben aan de ZuidNederlandse augmentatieven op -in, maar gelet op de voorgeschiedenis van het suffix en zijn beperkte verspreiding in het Zuid-Nederlands kan evenzeer het omgekeerde worden verondersteld. Voor dat laatste pleit dat heel wat Middelnederlandse namen op -in afgeleid zijn van niet-Germaanse namen met beklemtoond tweede bestanddeel en aan weerszijden van de taalgrens voorkomen: Caesin (< Nicasius), Colin (< Nicholaus), Fierin (< Olivier), Hennen (> Johannes), Lippin (< Philippus), Coppin (< Jacob), Moenin (< Simoen), Pierin (< Pierre), Staesin (< Eustacius) e.a. De namen van vreemde origine beginnen de Germaanse namen in de zuidelijke Nederlanden massaal te verdringen in de loop van de twaalfde eeuw. Het is dus goed mogelijk dat het suffix met de vreemde namen werd geïmporteerd. Het Romaanse suffix werd in het Zuid-Nederlands echter niet blind gekopieerd. Het verschilde in een aantal opzichten van het Oudnederlandse. De NoordFranse namen op -in maken deel uit van een complex systeem met een veelheid aan hypocoristische en augmentativische suffixen, zoals -et (< lat. ittus), -el

360

NIET-TWEESTAMMIGE NAMEN

(< ellus), -on,-chon en -oul (< -olus), die bovendien op allerlei manieren met elkaar konden worden gecombineerd: Perr-in-et, Perr-ot-in, Jac-ot-in, Berth-el-ot. In het Picardisch ontstonden aldus contrasterende voornamen als Estevenin-Estevenet-Estevenon, Jacquemin-Jacquemon, Jehennin-Jehennon, Perrin-Pierret-Perron-Perrechon, Baudet-Baudot-Baudon-Baudechon. De Picardische suffixen waren ook moveerbaar,(89) terwijl de Zuid-Nederlandse augmentativa slechts mannennamen zijn, enkele vrouwennamen als Callin en Soetin daargelaten. Het Noord-Franse suffix kon zich ook hechten aan meerlettergrepige voornamen: Adenin, Alardin, Aubertin, Estevenin, Godefrin, Grigorin, Guillemin, Jacquemin, Jehennin, Raoulin, Regnauldin, Ricaudin, Simonin, Thomassin (Morlet 1967: 26-27). De Vroegmiddelnederlandse namen op -in waren slechts mogelijk na eenlettergrepige stammen. Volgens Morlet (1967: 26-27; ook Aebischer 1924: 37) had het Romaanse -in in deze namen een diminutivische functie, wat o.m. blijkt uit de namen van 1396 Jehan Mairel en zijn zoon Jehannin (Morlet 1967: 35). Het Oudnederlandse suffix was echter zeker ook augmentativerend en stond in expressiviteit dus dichter bij het Picardische en Romaanse -on, dat echter niet werd ontleend. Indien het Middelnederlandse -in op ontlening aan het Romaans berust, werd dus niet alleen de vorm van de namen aangepast (eenlettergrepigheid en accent vooraan), maar ook de betekenis gewijzigd in een augmentatief. Ondanks de vele lexemische overeenkomsten tussen Picardische en Vlaamse namen (Baudin, Bertin, Casin, Colin, Coppin, Hannin, Lambin, Lippin, Monin, Rolin, Stasin enz.), is het weinig waarschijnlijk dat de eerste aan de oorsprong liggen van het Zuid-Nederlandse augmentatiefsuffix. De genoemde Franse namen werden pas in de twaalfde eeuw talrijk in Vlaanderen. Het suffix is echter al in de tweede helft van de tiende eeuw te vinden in Germaanse bijnamen als ca. 940 Brodherin, Mannin, 979-981 Bulinus (zie 6.6.3.1). Hoewel de gegevens vóór de elfde eeuw schaars zijn, mag worden verondersteld dat het Zuid-Nederlandse augmentatiefsuffix dezelfde oorsprong heeft als het Germaanse suffix -in, dat zich door zijn ongespecificeerde betekenis zowel in diminutivische (in Coppinus) als in augmentativische zin (Mannin, Bulin, Brodherin) kon ontwikkelen. Het suffix kon zich tot een populair augmentatiefsuffix ontwikkelen door de talrijke Noord-Romaanse voornamen op -in die vanaf de twaalfde eeuw in Vlaanderen talrijk werden.

(89) Gysseling (2018: 79-80) heeft opgemerkt dat de movering enkel optreedt indien de basisnaam masculinum is, zoals Jehanete, Perone naar de masculina Jehans, Pierons, maar niet wanneer de basisnaam zelf al vrouwelijk is zoals Marget, Margot, Alison (< Margareta, Alis).

BIBLIOGRAFIE AA SS: Acta Sanctorum (68 dln.). Antwerpen-Brussel-Parijs 1643-1925. ABÉE, Victor 1893. Die Namen der Verwandten und Geschlechtsgenossen in den Urkunden des Klosters Fulda. Jahrbuch des Vereins für Orts- und Heimatkunde in der Grafschaft Mark 6: 60-84. AEBISCHER, Paul 1924. L’anthroponymie wallonne. Bulletin du Dictionnaire wallon 13: 73-168. ANDERSSON, Thorsten 1992. Orts- und Personennamen als Aussagequelle für die altgermanische Religion. In: BECK, Heinrich, ELMERS, Detlev & SCHIER, Kurt (red.). Germanische Religionsgeschichte (Ergänzungsband RGA 5) (Berlijn-New York): 508-540. ANDERSSON, Thorsten 1993. Sakrala personnamn-eller profana? In: PETERSON 1993: 39-60. ANDERSSON, Thorsten 2003. Personennamen. RGA 22: 589-614. ANDERSSON, Thorsten 2003. Reich. RGA 24: 330-333 ANTONSEN, Elmer H. 1975. A concise grammar of the older runic inscriptions. Tübingen. B.: zie BITTERAUF. BACH, Adolf 1952-1953. Deutsche Namenkunde I: Die deutschen Personennamen (2 dln.). Heidelberg. BACH, Adolf 1953-1954. Deutsche Namenkunde II: Die deutschen Ortsnamen (2 dln.). Heidelberg. BADER, Wolf 1909. Die althochdeutschen Fugenvokale in den ältesten Eigennamen. Borna. BAMMESBERGER, Alfred 1996. Das germanische Namenelement AIS-. BNF 31: 57-59. BECHTEL, Fritz 1902. Die attischen Frauennamen nach ihrem Systeme dargestellt. Göttingen. BECK, Heinrich 1973. Angeln. RGA 1: 286-290. BECK, Heinrich 1995. Der appellativische Hintergrund der mōð-Namen. Studia Anthroponymica Scandinavica 13: 55-73. BECKER, Lidia 2009. Hispano-romanisches Namenbuch. Tübingen. BEEKES, Robert S.P. & DE VAAN, Michiel 2011. Comparative Indo-European Linguistics. Amsterdam-Philadelphia. BERGMANN, Rolf 1971. Die germanischen Namen im Evangeliar von Cividale. BNF 6: 111-129. BEYER, Heinrich, ÄLTESTER, Leopold (ed.) 1860-1874 (1974-2007). Urkundenbuch zur Geschichte der mittelrheinischen Territorien (5 dln.). Hildesheim. BIRCH, William de Gray 1885. Cartularium Saxonicum I. Londen. BISCHOFF Bernhard, 1959. Dub-dá-chrich. In: Neue Deutsche Biographie 4: 145

BITTERAUF, Theodor 1905-1909. Die Traditionen des Hochstifts Freising (2 dln.). München.

362

BIBLIOGRAFIE

BLOK, Dirk 1960. De oudste particuliere oorkonden van het klooster Werden. Assen. BNF: Beiträge zur Namenforschung. Heidelberg 1949-1965. Neue Folge 1966BOEHLER, Maria 1930. Die altenglischen Frauennamen (Germanische Studien 98). Berlijn. BOUGARD, Pierre & GYSSELING, Maurits 1970. L’impôt royal en Artois (1295-1302). Leuven-Brussel. BOUGARD, Pierre. Zie ook GYSSELING. BRADLEY, Henry 1888. The Story of the Goths from the Earliest Times to the End of the Gothic Dominion in Spain. New York-Londen. BRAUNE, Wilhelm & Walther MITZKA 1959. Althochdeutsche Grammatik. Tübingen. BRAUNE, Wilhelm & Hans EGGERS 1987. Althochdeutsche Grammatik. Tübingen. BRUCKNER, Wilhelm 1895. Die Sprache der Langobarden. Strassburg. BRUGMANN, Karl 1911. Grundriss der vergleichenden Grammatik der indogermanischen Sprachen II, 2: Lehre von den Wortformen. Straatsburg. BRUNNER, Karl 1965. Altenglische Grammatik. Tübingen. BRYLLA, Eva 1993. Binamn i de urnordiska runinskrifterna. In: PETERSON 1993: 27-37. BUNTINX, Jan & GYSSELING, Maurits 1955. Het oudste goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344). Den Haag. CALLIES, Horst, BECK, Heinrich & KUHN, Hans 1973. Arminius. RGA I: 416-421. CAMPBELL, Alistair 1959. Old English Grammar. Oxford. CAMPS, H. P. H. 1979. Oorkondenboek van Noord-Brabant I. Den Haag. CARNOY, Albert 1943. De verkleinwoorden met -so van Germaansche oorsprong in de Belgische toponymie. In: Album Verdeyen (Brussel-Den Haag): 55-66. CARNOY, Albert 1948-1949. Origines des noms des communes de Belgique (2 dln.). Leuven. CARREZ, H. 1942. Noms de personne féminins. Annales de Bourgogne 13: 86-129. CASTRITIUS, Helmut 1985. Namenkundliche Argumentation am Beispiel der Amalersippe. BNF 20: 257-271. CASTRITIUS, Helmut 2003. Rosomonen. RGA 25: 355-358. CDLM: Codice Diplomatico della Lombardia Medievale en CHAMBERS, R.W. 1932. Beowulf, an Introduction tot he Study of the Poem with a Discussion of the Stories of Offa and Finn. Cambridge. CIL: Corpus Inscriptionum Latinarum . CLARK, Cecily 1992. Onomastics. In: HOGG, Richard, BLAKE, Norman, BURCHFIELD, Robert e.a. Cambridge History of the English Language I: 452-489. DB: zie GYSSELING & KOCH 1950. DECLERCQ, Georges 1998. Traditievorming en tekstmanipulatie in Vlaanderen in de tiende eeuw. Het Liber Traditionum Antiquus van de Gentse Sint-Pietersabdij. Brussel. DE VRIES, Jan 19562. Altgermanische Religionsgeschichte (2 dln.). Berlijn-Leipzig. DE VRIES, Jan 1977. Altnordisches Etymologisches Wörterbuch. Leiden. D’HERBOMEZ, Armand Auguste 1898. Cartulaire de l’abbaye de Gorze. Parijs. DOTTIN, Georgius 1896. De eis in Iliade inclusis hominum nominibus quae non unice propria nomina sunt. Parijs (diss.). DRONKE, Ernst Friedrich Johann 1844. Traditiones et antiquitates Fuldenses. Fulda. .

BIBLIOGRAFIE

363

DRONKE, Ernst Friedrich Johann 1850. Codex Diplomaticus Fuldensis. Kassel. DUCHESNE, Louis 1910. Fastes épiscopaux de l’ancienne Gaule II: L’Aquitaine et les Lyonnaises. Parijs. DÜMMLER, Ernst 1881. Poetae Latini I. Berlijn. EBLING, Horst, JARNUT, Jörg & KAMPERS, Gerd 1980. Nomen et Gens. Untersuchungen zu den Führungsschichten des Franken-, Langobarden- und Westgotenreiches im 6. und 7. Jahrhundert. Francia 8: 687-745. EBNER, Adalbert 1894. Der Liber Vitae und die Nekrologien von Remiremont. Neues Archiv der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde 219: 47-84. ECKHARDT, Karl August 1955. Die Nachbenennung in den Königshäusern der Goten. Südostforschungen 14: 34-55. EHRAT, Pankraz 1954. Das Suffix -inus bei nichtlateinischen Personennamen in Italien und Frankreich. Wil. EKBO, Sven 1947. Nordiska personbinam under vikinga- och medeltid. In: Nordisk Kultur VII: Personnamn (Stockholm-Oslo-Kopenhagen): 269-284. ELLIS EVANS, David 1967. Gaulish Personal Names. Oxford. EWIG, Eugen 1976-1979. Spätantikes und fränkisches Gallien. Gesammelte Schriften (1952–1973) (2 dln.) (ed. Hartmut ATSMA). Zürich-München. EWIG, Eugen 1991. Die Namengebung bei den ältesten Frankenkönigen und im merowingischen Königshaus. Francia 18: 20-69. F.: zie FÖRSTEMANN 1900 (geciteerd naar de kolom). FELDER, Egon 1970. Zu den merowingischen Münzmeisternamen Charecaucius und Gaucemare. BNF 5: 14-22. FELDER, Egon 2003. Die Personennamen auf den merowingischen Münzen der Bibliothèque nationale de France. München. FICK, August & BECHTEL, Fritz 1874 (1894). Die griechischen Personennamen nach ihrer Bildung erklärt. Göttingen. FLOM, George T. 1917. Alliteration and Variation in Old Germanic Name-Giving. Modern Language Notes 32: 7-17. FÖRSTEMANN, Ernst 1900. Altdeutsches Namenbuch I: Personennamen (2 dln.). Bonn. FRANCK, Johannes 1909 (& SCHÜTZEICHEL, Rudolf 1971). Altfränkische Grammatik. Göttingen. FRANCOVICH ONESTI, Nicoletta 2008. Ostrogothic and Burgundian Personal Names in Comparison. In: GREULE, Albert, HERRMANN, Hans-Walter, RIDDER, Klaus, SCHORR, Andreas (red.). Studien zu Literatur, Sprache und Geschichte in Europa (St. Ingbert): 267-280. FRANCOVICH ONESTI, Nicoletta 2013. Le testimonianze linguistiche dei Vandali nel regnum Africae fra cultura latina ed eredità germaniche. In: FRANCOVICH ONESTI, Nicoletta (red.). Goti e Vandali: dieci saggi di lingua e cultura medievali (Rome): 155-178. FREYDANK, D. 1958. Zu den altsächsischen Personennamen mit -z-. Wissenschaftliche Zeitschrift der Martin-Luther-Universität (Gesellschaftlich-Wissenschaftliche Reihe 7): 1109-1110. FRIEDLÄNDER, Ernst 1872. Die Heberegister des Klosters Freckenhorst. Münster. FRIEDRICH, Ludwig 1922. Die Geographie der ältesten deutschen Personennamen (Giessener Beiträge zur deutschen Philologie 7). Giessen. GALLEGO FRANCO, Henar 2007. Algunas reflexiones en torno al aspecto étnico-cultural en la onomástica femenina. Hispania Antiqua 31: 209-233. .

364

BIBLIOGRAFIE

GANSHOF, François1957. Qu’est-ce que la féodalité. Brussel. GASNAULT, Pierre 1970. Documents financiers de Saint-Martin de Tours de l’époque mérovingienne. Journal des Savants 1970: 82-93. GASNAULT, Pierre 1972. Un document comptable du XIe siècle provenant sans doute de Saint-Bavon de Gand. Bulletin de la société nationale des antiquaires de France: 310-318. GASNAULT, Pierre 1975. Documents comptables de Saint-Martin de Tours à l’époque mérovingienne. Parijs. GAUTHIER, Nancy 1975. Recueil des inscriptions chrétiennes de la Gaule I: Première Belgique. Parijs. GERMAIN, Jean & HERBILLON, Jules 1996. Dictionnaire des noms de famille en Wallonie et à Bruxelles. Brussel. GEUENICH, Dieter 1976. Die Personennamen der Klostergemeinschaft von Fulda im frühen Mittelalter. München. GEUENICH, Dieter 2002. Gründe für das Scheitern eines “Neuen Förstemann”. In: GEUENICH, HAUBRICHS & JARNUT 2002. Person und Name (Ergänzungsband RGA 32) (Berlijn-New York): 83-99. GEUENICH, Dieter 2020. Alemannen und Franken im römischen Heer. In: BRATHER, Sebastian e.a. (uitg.). Antike im Mittelalter. Fortleben, Nachwirken, Wahrnehmung (25 Jahre Forschungsverbund “Archäologie und Geschichte des ersten Jahrtausends in Südwestdeutschland”) (Heidelberg): 153-165. GLÖCKNER, Karl 1929-1936. Codex Laureshamensis (3 dln.). Darmstadt. . GLÖCKNER, Karl & DOLL, Anton 1979. Traditiones Wizenburgenses. Die Urkunden des Klosters Weissenburg 661-864. Darmstadt. GOEBEL, Bernd 2007. Fridugisus von Tours. Biographisch-Bibliographisches Kirchenlexikon 27 (Nordhausen): 462–467. GOETZ, Hans-Werner 1985. Zur Namengebung in der alamannischen Grundbesitzerschicht der Karolingerzeit. Zeitschrift für die Geschichte des Oberrheins 133 (NF 94): 1-41. GOTTSCHALD, Max 1932. Deutsche Namenkunde. München. GRÖGER, O. 1911. Die althochdeutsche und altsächsische Kompositionsfuge mit Verzeichnis der althochdeutschen und altsächsischen Composita (Abhandlungen, herausgegeben von der Gesellschaft für deutsche Sprache Zürich 11). Zürich. GUÉRARD, Benjamin 1844. Polyptique de l’abbé Irminon. Parijs. GUÉRARD, Benjamin 1853. Polyptique de l’abbaye de St.-Remi de Reims. Parijs. GUÉRARD, Benjamin 1857. Cartulaire de l’abbaye de St.-Victor de Marseille (2 dln.). Parijs. GUTENBRUNNER, Siegfried 1936. Die germanischen Götternamen der antiken Inschriften (Rheinische Beiträge und Hülfsbücher zur germanischen Philologie und Volkskunde 24). Halle. GYSSELING, Maurits & KOCH, Anton 1950. Diplomata Belgica (2 dln.). Brussel. GYSSELING, Maurits 1954: Gent’s vroegste geschiedenis in de spiegel van zijn plaatsnamen. Antwerpen-Brussel-Gent-Leuven. GYSSELING, Maurits 1960. Toponymisch Woordenboek (2 dln.). Brussel. of GYSSELING, Maurits & BOUGARD, Pierre 1963. L’onomastique calaisienne à la fin du 13e siècle. Leuven-Brussel.

BIBLIOGRAFIE

365

GYSSELING, Maurits 1964. Moselländische Personennamen in Spätantike und Frühmittelalter. In: Festgabe W. Jungandreas (Trier): 14-23. GYSSELING, Maurits 1965a. Zur Romanisierung germanischer Personennamen in Wallonien im Frühmittelalter. In: SCHÜTZEICHEL, Rudolf & ZENDER, Matthias (red.). Namenforschung (Fs. Adolf Bach) (Heidelberg): 49-54. GYSSELING, Maurits 1965b. Kenmerken van de Oudnederlandse persoonsnamen in de vroege Middeleeuwen. In: WEIJNEN, Antoon (red.). Frankisch, Merovingisch, Karolingisch (Assen): 63-75. GYSSELING, Maurits 1966. Overzicht van de Noordnederlandse persoonsnamen tot 1225. Leuven-Brussel. GYSSELING, Maurits 1980. Corpus van Middelnederlandse teksten II-1: Fragmenten. Den Haag. GYSSELING, Maurits 2018 (ed. B. ROOBAERT & J. VAN LOON). Introduction à l’anthroponymie, en particulier de la Flandre française. HKCTD 90: 57-93. GYSSELING, Maurits. Zie ook BOUGARD, BUNTINX, KOCH. HALKIN, J. & C.G. ROLAND 1909. Recueil des chartes de l’abbaye de StavelotMalmédy I. Brussel. HAUBRICHS, Wolfgang & RAMGE, Hans (red.) 1983. Zwischen den Sprachen: Siedlungsund Flurnamen in germanisch-romanischen Grenzgebieten. Saarbrücken. HAUBRICHS, Wolfgang 1997. Stammerweiterung bei Personennamen: ein regionalspezifisches Merkmal westfränkischer Anthroponymie? In: GEUENICH, Dieter, HAUBRICHS, Wolfgang, JARNUT, Jörg (red.). Nomen et Gens. (Berlijn-New York): 190-210. HAUBRICHS, Wolfgang 2000. Sigi-Namen und Nibelungensage. In: CHRINCA, Mark u.a. (red.). Blütezeit (Festschrift L.P. Johnson): 175-206. HAUCK, Karl 1957. Alemannische Denkmäler der vorchristlichen Adelskultur. Zeitschrift für Württembergische Landesgeschichte 16: 1-40. HEIDERMANNS, Frank 1993. Etymologisches Wörterbuch der germanischen Primäradjektive. Berlijn-New York. HEIDRICH, Ingrid 1974. Die merowingische Münzprägung im Gebiet von oberer Maas, Mosel und Seille. Rheinische Vierteljahrsblätter 38: 78-91. HEINZELMANN, Martin 1982. Gallische Prosopographie 260-527. Francia 10: 531718. HELVÉTIUS, Anne-Marie 1994. Abbayes, évêques et laïques. Brussel. HENEL, H. 1938. Der Sinn der Personennamen. Deutsche Vierteljahrsschrift für Literaturwissenschaft und Geistesgeschichte 16: 401-434. HILKA, A. 1910. Die altindischen Personennamen. Breslau. HLAWITSCHKA, Ernst, SCHMID, Karl, TELLENBACH, Gerd 1970. Liber memorialis von Remiremont I: Textband. MGH Libri memoriales 1/1. Dublin-Zürich. HLAWITSCHKA, Eduard 2006. Die Ahnen der hochmittelalterlichen deutschen Könige, Kaiser und ihrer Gemahlinnen. Ein kommentiertes Tafelwerk (3 dln.). MGH Hilfsmittel 25, 26 en 29. Hannover. HOEBEKE, Marcel 1968. De middeleeuwse oorkondentaal te Oudenaarde. Gent. HOEBEKE, Marcel 1969: Het systeem der augmentatieven bij mannelijke persoonsnamen in een Zuidoostvlaams dialekt. Naamkunde 1: 208-230. HOLDER, Alfred 1891-1913. Altceltischer Sprachschatz (3 dln.). Leipzig. HOLDER-EGGER, Oswald 1887. Vita Willibaldi episcopi Eichstetensis. MGH SS 15/1 (Hannover): 86-106.

366

BIBLIOGRAFIE

HOLDER-EGGER, Oswald 1887. Vita Folquini abbatis Morinensis. MGH SS 15/1 (Hannover): 423-430. HOLDER-EGGER, Oswald 1888. Miracula s. Trudonis. MGH SS 15/2: 821-830. HOLDER-EGGER, Oswald 1911. Einhardi Vita Karoli Magni. MGH SS RG 25 (HannoverLeipzig): 1-41. HOLTHAUSEN, Ferdinand 1899. Altsächsisches Elementarbuch. Heidelberg. HOLZFURTNER, Ludwig 1982. Untersuchungen zur Namensgebung im frühen Mittelalter nach den bayerischen Quellen des achten und neunten Jahrhunderts. Zeitschrift für bayerische Landesgeschichte 45: 3-21. HORNBY, Rikard 1947. Fornavne i Danmark i Middelalderen. In: Nordisk Kultur VII: Personnamn: 187-234. INSLEY, John 2003. Pre-Conquest Personal Names. RGA 23: 367-396. INSLEY, John 2005. Septimanien. RGA 28: 185-194. JACOBSSON, Harry 1955. Études d’anthroponymie lorraine. Les bans de tréfonds de Metz (1267-1298). Göteborg. JAFFÉ, Philippus 1866. Monumenta Moguntina (Bibliotheca rerum germanicarum I). Berlijn. JANZÉN, Assar 1947. De urnordiska personnamnen. In: Nordisk Kultur VII: Personnamn (Stockholm-Oslo-Kopenhagen): 5-21. JANZÉN, Assar 1947. De fornvästnordiska personnamnen. In: Nordisk Kultur VII: Personnamn (Stockholm-Oslo-Kopenhagen): 22-186. JARNUT, Jörg. Zie EBLING, GEUENICH, HAUBRICHS. JONES, Arnold, John. Zie PRLE. JUNGANDREAS, Wolfgang 1962-1963. Historisches Lexikon der Siedlungs- und Flurnamen des Mosellandes (8 dln.). Trier. JUSTI, Ferdinand 1895. Iranisches Namenbuch. Marburg. . KAUFMANN, Henning 1968. Ergänzungsband zu Ernst Förstemann. Personennamen. München-Hildesheim. KEIL, Max 1931. Altisländische Namenwahl. Leipzig. KEMP MALONE 1937. Healfdene. English Studies 19: 24-26. KETTEMANN, Walter 2000. Subsidia Anianensia. Überlieferungs- und textgeschichtliche Untersuchungen zur Geschichte Witiza-Benedikts (2 dln.). Duisburg. KF: SCHMID, Karl (red.) 1978. Die Klostergemeinschaft von Fulda im früheren Mittelalter. München. KLATT, Ingeborg 1938. Das s-(z-)-Suffix als Bildungssuffix (Germ. Studien 204). Berlijn. KLEWITZ, Hans-Walter 1944 (1971). Ausgewählte Aufsätze zur Kirchen- und Geistesgeschichte des Mittelalters. Aalen. KLUGE, Friedrich 1906. Völkernamen als erste Glieder. Zeitschrift für deutsche Wortforschung 8: 141-142. KLUGE, Friedrich 1926. Stammbildungslehre der altgermanischen Dialekte. Halle. KNOCH, Hartmut 1970. Möglichkeiten und Aspekte der Erforschung westfränkischer Personennamen in der karolingischen Nordgallia (Beiträge zur Namenforschung. Neue Folge II). Heidelberg. KOCH, Anton C.F. 1984. Vikingen in Vlaanderen? Een 10de-eeuwse lijst met persoonsnamen uit Snellegem (bij Bruge). In: PIJNENBURG, Willy, ROELANDTS, Karel, VANACKER, Valeer Frits (red.). Feestbundel voor Maurits Gysseling (Leuven): 183-200. KOCH, Anton. Zie ook GYSSELING 1950.

BIBLIOGRAFIE

367

KÖTZSCHKE, Rudolf 1906 (1978). Die Urbare der Abtei Werden an der Ruhr A: Die Urbare vom 9.-13. Jahrhundert. Bonn-Düsseldorf. KOUSGÅRD SØRENSEN, John 1984. Patronymer i Danmark 1: Runetid og middelalder. Kopenhagen. KRAHE, Hans & Wolfgang MEID 1969. Germanische Sprachwissenschaft III: Wortbildungslehre. Berlijn-New York. KRAUSE, Wolfgang 1963. Handbuch des Gotischen. München. KREMER, Dieter 1974. Zur Urkunde a. 913 des Archivo Condal in Barcelona. BNF 9: 1-82. KREMER, Dieter 1976. Zie PIEL. KRESS, Bruno 1982. Isländische Grammatik. Leipzig. KRUSCH, Bruno 1885. Venanti Honori Clementiani Fortunati presbyteri Italici Opera Pedestria. MGH AA IV-2. Berlijn. KRUSCH, Bruno 1885. Gregorii Episcopi Turonensis Miracula et Opera Minora. MGH SS RM 1.2. Hannover. KRUSCH, Bruno 1888. Fredegarii et Aliorum Chronica. Vitae Sanctorum. MGH SS RM 2. Hannover. KRUSCH, Bruno 1896. Passiones Vitaeque Sanctorum Aevi Merovingici. MGH SS RM 3. Hannover. KRUSCH, Bruno 1902. Passiones Vitaeque Sanctorum Aevi Merovingici. MGH SS RM 4. Hannover-Leipzig. KRUSCH, Bruno & LEVISON, Wilhelm 1910. Passiones Vitaeque Sanctorum Aevi Merovingici. MGH SS RM 5. Hannover-Leipzig. KRUSCH, Bruno & LEVISON, Wilhelm 1913. Passiones Vitaeque Sanctorum Aevi Merovingici. MGH SS RM 6. Hannover-Leipzig. KRUSCH, Bruno & LEVISON, Wilhelm 1920. Passiones Vitaeque Sanctorum Aevi Merovingici. MGH SS RM 7. Hannover-Leipzig. KRUSCH, Bruno & LEVISON, Wilhelm 1951. Gregorii Episcopi Turonensis Libri Historiarum X. MGH SS RM 1.1. Hannover 1951. KUHN, Hans 1954. Gaut. In: Festschrift Jost Trier (Meisenheim): 417-433. KUHN, Hans 1960. Die alten germanischen Personennamen des Typs Hariso. In: Indogermanica (Festschrift Wolfgang Krause) (Heidelberg): 63-71. KUHN, Hans 1973. Angeln. RGA 1: 285-286. KURZE, Friedrich (ed.) 1895. Annales Regni Francorum. MGH SS RG VI. Hannover. LACOMBLET, Theodor Joseph 1840. Urkundenbuch für die Geschichte des Niederrheins I: 779 bis 1200. Düsseldorf. . LAUER, Philippe & Charles SAMARAN 1908. Les diplômes originaux des Mérovingiens. Parijs. LAUSBERG, Heinrich 1972. Romanische Sprachwissenschaft III: Formenlehre. BerlijnNew York. LEHNER, Hans 1900. Die fränkischen Grabsteine von Andernach. Bonner Jahrbücher 105: 129-143. LE JAN, Régine 1995. Famille et pouvoir dans le monde franque. Parijs. LEO, Fridericus 1881. Venanti Fortunati Opera Poetica. MGH AA IV-1. Berlijn. LEUMANN, Manu, J.B. HOFMANN en A. SZANTYR. Lateinische Grammatik I: Lateinische Laut- und Formenlehre. München. LEVILLAIN, Léon 1902. Examen critique des chartes mérovingiennes et carolingiennes de l’abbaye de Corbie. Parijs.

368

BIBLIOGRAFIE

LEVISON, Wilhelm 1913. Vita Aldegundis. MGH SS RM 6 (Hannover): 79-90. LEVISON, Wilhelm 1920. Vita Willibrordi episcopi Traiectensis. MGH SS RM 7 (Hannover): 81-141. LEVISON, Wilhelm. Zie ook KRUSCH. LEYS, Odo 1960. De wisseling v/g, f/fch in het Nederlands en de verwante talen. Mededelingen van de Vereniging voor Naamkund