Informatorium voor Voeding en Diëtetiek : Dieetleer en Voedingsleer - Supplement 93 - augustus 2016 [1 ed.] 978-90-368-1258-0, 978-90-368-1259-7 [PDF]

Het Informatorium voor voeding en dietetiek is een systematisch naslagwerk met alles wat men moet weten op het gebied va

135 66 2MB

Dutch Pages VII, 141 [144] Year 2016

Report DMCA / Copyright

DOWNLOAD PDF FILE

Table of contents :
Front Matter....Pages I-VII
Coeliakie bij kinderen....Pages 1-13
Diabetes mellitus bij volwassenen....Pages 15-45
Screenen op ondervoeding bij volwassenen....Pages 47-63
Voeding en immunologie....Pages 65-105
Voeding bij dunnedarmaandoeningen....Pages 107-141
Papiere empfehlen

Informatorium voor Voeding en Diëtetiek : Dieetleer en Voedingsleer - Supplement 93 - augustus 2016 [1 ed.]
 978-90-368-1258-0,  978-90-368-1259-7 [PDF]

  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

Informatorium voor Voeding en Diëtetiek Dieetleer en Voedingsleer – Supplement 93 – augustus 2016

Onder redactie van: Majorie Former Gerdie van Asseldonk Jacqueline Drenth Jolanda van Duinen

Informatorium voor Voeding en Diëtetiek

Majorie Former • Gerdie van Asseldonk Jacqueline Drenth • Jolanda van Duinen (Redactie)

Informatorium voor Voeding en Diëtetiek Dieetleer en Voedingsleer – Supplement 93 – augustus 2016

Redactie Majorie Former Almere, The Netherlands

Jacqueline Drenth Garrelsweer, The Netherlands

Gerdie van Asseldonk Delft, The Netherlands

Jolanda van Duinen Drachten, The Netherlands

ISBN 978-90-368-1258-0 ISBN 978-90-368-1259-7 (eBook) DOI 10.1007/978-90-368-1259-7 © Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media BV 2016 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën of opnamen, hetzij op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet j° het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet) dient men zich tot de uitgever te wenden. Samensteller(s) en uitgever zijn zich volledig bewust van hun taak een betrouwbare uitgave te verzorgen. Niettemin kunnen zij geen aansprakelijkheid aanvaarden voor drukfouten en andere onjuistheden die eventueel in deze uitgave voorkomen. NUR 893 Basisontwerp omslag: Studio Bassa, Culemborg Automatische opmaak: Scientific Publishing Services (P) Ltd., Chennai, India Bohn Stafleu van Loghum Het Spoor 2 Postbus 246 3990 GA Houten www.bsl.nl

Voorwoord bij supplement 93

Augustus 2016 In dit supplement zijn de volgende hoofdstukken geactualiseerd. Coeliakie bij kinderen door mw. J. Drenth, diëtist, Diëtistenpraktijk Groningen. Kinderen die aan coeliakie lijden hebben een intolerantie voor gluten en moeten levenslang een glutenvrij dieet volgen. In dit hoofdstuk wordt besproken wat de verschijnselen van de ziekte zijn bij kinderen en waardoor deze worden veroorzaakt. De diëtist begeleidt en motiveert de patiënt en zijn verzorgers en geeft informatie over glutenvrije producten. Diabetes mellitus bij volwassenen door mw. E.R.G. Kuipers, diëtist en lid van de NDF-werkgroep herziening voedingsrichtlijn Diabetes 2015. In dit hoofdstuk wordt de lezer geïnformeerd over het ziektebeeld diabetes mellitus en de behandelmogelijkheden, in het bijzonder de voedingstherapie. Om het ontstaan van diabetescomplicaties te voorkomen, uit te stellen of de progressie af te remmen is een adequate behandeling van de diabetes van belang. De behandeling omvat leefstijladviezen waaronder voedingsadviezen en medicatie. De auteur maakt duidelijk waaraan een optimale voeding voor diabetespatiënten volgens de huidige inzichten moet voldoen. Screenen op ondervoeding bij volwassenen door Dr. Ir. H.M. Kruizenga, projectleider Stuurgroep Ondervoeding van de sectie acuut & chronisch zieken, diëtist-onderzoeker VU medisch centrum, Amsterdam, Dr. E. Leistra, projectleider Stuurgroep Ondervoeding, docent Health Sciences Vrije Universiteit, Amsterdam, en Dr. E. Naumann, projectleider Stuurgroep Ondervoeding van de sectie ouderen, docent Hogeschool Arnhem Nijmegen. Het probleem van aan ouderdom en ziekte gerelateerde ondervoeding is in alle sectoren van de Nederlandse gezondheidszorg groot. Het streven is om (dreigende) ondervoeding tijdig te herkennen. Na de herkenning volgt diagnosestelling en een behandeling op maat, gericht op verbetering van voedingsinname, behoud (of toename) van gewicht, spiermassa en kwaliteit van leven en afname van het aantal complicaties, de opnameduur en mortaliteit. Het hoofdstuk geeft een overzicht van

V

VI

Voorwoord bij supplement 93

de verschillende screeningsinstrumenten die beschikbaar zijn voor de verschillende sectoren van de zorg om (dreigende) ondervoeding te herkennen. Voeding bij dunnedarmaandoeningen door L. van der AA B.Sc., diëtist Diakonessenhuis Utrecht/Zeist/Doorn en C. Bijl B.Sc., diëtist VU medisch centrum, Amsterdam. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op diverse dunnedarmaandoeningen en het risico op het ontstaan van deficiënties. Gezien de belangrijke functie van de dunne darm bij de vertering en absorptie is goed voor te stellen dat dunnedarmaandoeningen grote gevolgen kunnen hebben voor de voedingstoestand van patiënten. Om het risico op het ontstaan van ondervoeding en/of deficiënties goed in kaart te brengen is de diagnostiek uitermate belangrijk, waarbij bijvoorbeeld door feces­ analyse de verliezen beter geobjectiveerd kunnen worden. Hierop dient de dieetbehandeling afgestemd te worden. Het hoofdstuk Voeding en immunologie (2013) door Prof. Dr. E. Claassen en E. Pronker B.Sc. is door de auteurs nog steeds actueel bevonden. Met dit supplement bent u weer geïnformeerd over de laatste ontwikkelingen op het gebied van diëtetiek. Met vriendelijke groet, namens de redactie, Majorie Former, hoofdredacteur Informatorium voor Voeding en Diëtetiek

Inhoud

Hoofdstuk 1  Coeliakie bij kinderen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1 J. Drenth Hoofdstuk 2  Diabetes mellitus bij volwassenen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15 E.R.G. Kuipers Hoofdstuk 3  Screenen op ondervoeding bij volwassenen. . . . . . . . . . . . . 47 H.M. Kruizenga, E. Leistra en E. Naumann Hoofdstuk 4  Voeding en immunologie. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 65 E. Claassen en E. Pronker Hoofdstuk 5  Voeding bij dunnedarmaandoeningen. . . . . . . . . . . . . . . . . 107 L. van der Aa en C. Bijl

VII

Hoofdstuk 1

Coeliakie bij kinderen Augustus 2016 J. Drenth

Deze herziening is gebaseerd op het eerdere hoofdstuk dat geschreven was door F van Klinken (augustus 2009).

Samenvatting  Mensen die aan coeliakie lijden hebben een intolerantie voor gluten en moeten een glutenvrij dieet volgen. Het is niet precies bekend hoe coeliakie ontstaat, maar het is wel duidelijk dat zowel genetische factoren als omgevingsfactoren een rol spelen. De ziekte komt in Nederland voor bij ten minste één op de honderdvijftig personen, al zijn er nog altijd veel niet-herkende gevallen. De klinische verschijningsvorm van coeliakie is in de loop der tijd veranderd en kent een grote verscheidenheid. De klassieke symptomen (diarree, vermoeidheid, gewichtsverlies en buikpijn) komen bij niet meer dan 1/3 van de pas gediagnosticeerde volwassenen voor (Spijkerman et al. 2016). In dit hoofdstuk wordt besproken wat de verschijnselen van de ziekte zijn bij kinderen en waardoor deze veroorzaakt worden. De diagnose wordt bij volwassenen gesteld op basis van een biopt uit de dunne darm. Voor kinderen is dit onderzoek niet altijd meer nodig bij het stellen van de diagnose. De behandeling bestaat uit een levenslang glutenvrij dieet. Dit is niet eenvoudig omdat veel producten verborgen gluten bevatten en omdat er contaminatie met gluten kan optreden. De diëtist begeleidt en motiveert de patiënt en geeft informatie over glutenvrije producten. Ook de Nederlandse Coeliakie Vereniging, hun Diëtisten Netwerk Coeliakie en het Diëtisten Info Netwerk Coeliakie (DINC) kunnen hierbij een rol spelen.

J. Drenth (*)  Redactielid Informatorium voor Voeding en Diëtetiek, Diëtistenpraktijk Groningen, Groningen, The Netherlands © Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media BV 2016 M. Former, G. van Asseldonk, J. Drenth, J. van Duinen (Red.), Informatorium voor Voeding en Diëtetiek, DOI 10.1007/978-90-368-1259-7_1

1

2

J. Drenth

1.1 Inleiding Coeliakie is een auto-immuunziekte die gekenmerkt wordt door permanente intolerantie voor gluten. Gluten (het Latijnse woord voor ‘lijm’) is de naam van een groep eiwitten die, samen met zetmeel, worden aangetroffen in het endosperm van veel granen, zoals tarwe, rogge, gerst, spelt en kamut, en in de producten die daarvan worden gemaakt. Het eiwit van tarwe bestaat voor ongeveer 80 % uit gluten. Bij het bakken van brood is het gluten verantwoordelijk voor het vasthouden van de vrijkomende kooldioxide in het deeg, waardoor het brood kan rijzen (zie ook hoofdstuk ‘Voeding bij dunnedarmaandoeningen’). Mensen die aan coeliakie lijden moeten levenslang een glutenvrij dieet volgen. Inname van gluten leidt bij hen door een auto-immuunreactie tot beschadiging van de darmvlokken van de dunne darm, wat tot gevolg heeft dat de opname van voedingsstoffen slechter wordt. Wanneer alle producten met gluten worden vermeden, herstellen de darmvlokken zich en kunnen voedingsstoffen weer normaal worden opgenomen. De behandeling van coeliakie met het glutenvrije dieet dateert uit 1950 (Dicke 1993).

1.2 Prevalentie Naast elk kind met herkende, klassieke coeliakie waren er in 1999 nog zeven kinderen met niet-herkende, asymptomatische, atypische of monosymptomatische coeliakie (Csizmadia et al. 1999). Uit Amerikaans onderzoek blijkt dat zowel de leeftijd waarop de diagnose wordt gesteld (klassiek: in de eerste twee levensjaren) als de verschijnselen die de kinderen vertonen (klassieke verschijnselen: diarree, achterblijvende groei) zijn veranderd. De gemiddelde leeftijd waarop de diagnose wordt gesteld is 11 jaar. Overwegende klachten zijn buikpijn en constipatie (Khatib et al. 2016). Het is niet precies bekend hoe coeliakie ontstaat, maar het is wel duidelijk dat zowel genetische factoren als omgevingsfactoren een rol spelen. Borstvoeding blijkt geen beschermend effect op het ontstaan van coeliakie te hebben (Szajewska et al. 2016). Waar eerder gedacht werd dat het belangrijk is gluten tussen de vierde en zevende levensmaand te introduceren is deze aanbeveling begin 2016 losgelaten. Het is belangrijk gluten te introduceren tussen de vierde en twaalfde levensmaand. Door een vroege introductie kan coeliakie eerder ontstaan bij hoogrisicokinderen. Enerzijds maakt dit een vroege diagnosestelling mogelijk, anderzijds verhoogt dit de kans bij niet-gescreende kinderen op complicaties (Szajewska et al. 2016). Bij verschillende auto-immuunziekten is de prevalentie van coeliakie verhoogd. Dat is bijvoorbeeld het geval bij diabetes mellitus type I, schildklierziekten en juveniele idiopathische artritis. Van bijzonder belang is het optreden van coeliakie bij het syndroom van Down: in Nederland is bij deze groep een prevalentie van

1  Coeliakie bij kinderen

3

8 tot 10 % gevonden. Ook is coeliakie geassocieerd met het syndroom van Turner, een chromosomale ziekte bij meisjes die onder andere wordt gekenmerkt door een korte lengte, en het syndroom van Williams (ook wel het Williams-Beurensyndroom genoemd), een zeldzame aangeboren ontwikkelingsstoornis die gekenmerkt wordt door een verstandelijke beperking, bepaalde uiterlijke kenmerken, een kenmerkend gedragsprofiel, endocriene afwijkingen en in de meeste gevallen cardiovasculaire afwijkingen.

1.3 Pathologie De histologische afwijkingen bij coeliakie worden gekenmerkt door vlokatrofie (afvlakking) van het dunnedarmslijmvlies. Ook elders in het lichaam kunnen zich afwijkingen voordoen, bijvoorbeeld in de huid (dermatitis herpetiformis, hoofdstuk ‘Voeding bij dunnedarmaandoeningen’). Daarom wordt coeliakie tegenwoordig beschouwd als een aandoening van het gehele lichaam, een multisysteemziekte. De vlokatrofie leidt tot een afname van het absorberend oppervlak, met malabsorptie van energie, vet, (vetoplosbare) vitamines en spoorelementen als gevolg. Bij onbehandelde coeliakie en slechte dieettrouw bestaat een verhoogde kans op osteoporose, die verbetert bij volwassenen en zelfs normaliseert bij kinderen na behandeling met een glutenvrij dieet. Andere complicaties van onbehandelde coeliakie zijn onvruchtbaarheid bij zowel mannen als vrouwen, herhaalde miskramen en een laag geboortegewicht bij kinderen van vrouwen met onbehandelde coeliakie. Ook is coeliakie geassocieerd met een zeer zeldzame vorm van kanker, het dunnedarmlymfoom (hoofdstuk ‘Voeding bij dunnedarmaandoeningen’). Er is echter onvoldoende bewijs beschikbaar om een uitspraak te doen over de associatie tussen coeliakie en het ontwikkelen van dunnedarmlymfomen bij kinderen (Schweizer 2004). Het glutenvrije dieet doet in de meeste gevallen de histologische afwijkingen in de dunne darm verdwijnen en voorkomt complicaties. Dieetfouten moeten zo veel mogelijk worden voorkomen, omdat daardoor opnieuw vlokatrofie ontstaat. De symptomen kunnen dan terugkeren en er kunnen alsnog complicaties optreden. Slechts een kleine groep patiënten, met name ouderen, reageert niet (meer) op het dieet en moet met immunosuppressiva worden behandeld.

1.4 Etiologie Hoe coeliakie ontstaat, is nog niet helemaal opgehelderd. Coeliakie heeft een sterke associatie met de HLA-genen op chromosoom 6, die betrokken zijn bij de regulatie van de immuunrespons. Het HLA-DQ2-gen is aanwezig bij ongeveer

J. Drenth

4

95 % van de coeliakiepatiënten; bij de overige patiënten wordt meestal het HLA-DQ8-gen gevonden. Deze genen zijn echter niet als enige verantwoordelijk voor het ontstaan van coeliakie, aangezien HLA-DQ2 voorkomt bij ongeveer 40 % van de Nederlandse bevolking. Daarom wordt aangenomen dat ook andere ­genetische factoren en omgevingsfactoren noodzakelijk zijn voor het ontstaan van coeliakie (Sollid et al. 1989). Het al dan niet krijgen van borstvoeding of het vroeg introduceren van (grote) hoeveelheden gluten blijkt geen verband te ­houden met het ontstaan van coeliakie. Onderzoek wordt gedaan naar het verband tussen vatbaarheid voor infecties in de zeer vroege jeugd (jonger dan 18 maanden) en het ontstaan van coeliakie. Verder onderzoek is nodig, omdat de resultaten niet eens­ luidend zijn (Mårild 2015). Coeliakie komt voor bij 3 tot 10 % van de eerstegraadsfamilieleden van coeliakiepatiënten (Mearin et al. 1999).

1.5 Klinische verschijnselen De ‘klassieke’ symptomen van coeliakie zijn chronische diarree, een opgezette buik, een afbuigende groeicurve en humeurigheid (George et al. 1998; Mearin 2004). Die beginnen meestal enkele maanden nadat gluten in de voeding is geïntroduceerd, soms ook later. Uit het onderzoek van George en medewerkers blijkt dat de klinische presentatie van coeliakie in de loop der tijd is veranderd. Er worden tegenwoordig minder vaak kinderen gezien met de klassieke, chronische diarree en een opgezette buik. Overwegende klachten zijn buikpijn (50 % van de patiënten) en constipatie (40 % van de patiënten) (Khatib et al. 2016). Een overzicht van bij coeliakie passende symptomen staat in kader 1. Kader 1. Symptomen van coeliakie – chronische diarree – obstipatie – stinkende, volumineuze ontlasting – humeurigheid – lusteloosheid – groeiachterstand – opgezette buik – anemie – weinig eetlust – misselijkheid – aften – osteoporose – afwijkingen aan het tandglazuur

1  Coeliakie bij kinderen

5

1.6 Diagnostiek Het is bij verdenking op coeliakie niet juist om als proef een glutenvrij dieet te adviseren voordat de diagnose is gesteld. Hierdoor wordt het namelijk aanzienlijk moeilijker om de diagnose met voldoende zekerheid te kunnen stellen. In 2012 zijn door de ESPGAN nieuwe richtlijnen opgesteld voor het stellen van de diagnose coeliakie bij kinderen (Wessels et al. 2012). De te volgen procedure voor kinderen met symptomen die passen bij coeliakie verschilt van de procedure bij kinderen zonder die symptomen. Wanneer deze symptomen aanwezig zijn wordt de volgende procedure gevolgd: – Het kind gebruikt een normale glutenbevattende voeding. – In het bloed wordt serum IgA-TG2A en totaal IgA bepaald: – Als TG2A negatief is bij een normale IgA-concentratie, dan is het onwaarschijnlijk dat het kind coeliakie heeft. – Als de TG2A-spiegel meer dan 10 keer de bovengrens van normaal is, is de kans op coeliakie groot. Dan kan de vermoedelijke diagnose door middel van verder bloedonderzoek (EMA en HLA-typering) worden vastgesteld. Wanneer de TG2A-spiegel verhoogd blijft, EMA positief is en het kind ook nog drager is van of DQ2 of DQ8, dan staat coeliakie vast en kan worden gestart met een glutenvrij dieet. Een darmbiopsie is dan niet nodig. – Wanneer de TG2A-spiegel minder hoog is dan hiervoor beschreven blijft een dunnedarmbiopsie wel noodzakelijk voor het stellen van de diagnose. Wanneer de symptomen passend bij coeliakie niet aanwezig zijn, maar het kind heeft wel een verhoogd risico op het ontwikkelen van coeliakie (bijvoorbeeld wanneer er sprake is van diabetes mellitus type 1, het syndroom van Down of coeliakie bij eerstegraadsfamilieleden), moet wel altijd een dunnedarmbiopt genomen worden om coeliakie te bewijzen of uit te sluiten (Wessels et al. 2012). In de kinderkliniek van Triëst is tussen 2010 en eind 2014 een prospectieve studie gedaan naar de praktijk van de nieuwe richtlijnen. Van de 468 kinderen (tot 18 jaar) die in deze periode werden gediagnosticeerd met coeliakie, kon deze diagnose voor 51 kinderen (11 %) gesteld worden zonder biopsie. Dit is een minder groot aantal dan verwacht. De verklaring hiervoor is dat men de richtlijnen zeer strikt heeft toegepast door alleen naar een aantal symptomen van coeliakie (diarree, achterblijvende groei, gewichtsverlies en/of bloedarmoede) te kijken. Wanneer de onderzoekers andere symptomen niet buiten beschouwing hadden gelaten, had men voor 165 kinderen (35,2 %) een biopsie achterwege kunnen laten. De meeste kinderen bij wie de diagnose zonder biopsie kon worden gesteld waren jonger dan 5 jaar, de grootste groep zelfs jonger dan 2 jaar. Alleen gekeken naar deze zeer jonge kinderen zou in 37 % van de gevallen een biopsie niet meer nodig zijn (Benelli et al. 2016).

J. Drenth

6

1.7 Dieettherapie De behandeling van coeliakie bestaat tot nu toe uit een glutenvrij dieet, dat levenslang moet worden gevolgd. Deze behandeling dateert uit 1950 en het doel van het dieet is het herstel van de darmvlokken, het normaliseren van de serologie en het verdwijnen van de klachten. De vlokatrofie kan secundaire lactosemalabsorptie veroorzaken, maar een lactosebeperkt dieet is in de beginfase van het glutenvrije dieet bij kinderen nooit en bij volwassenen zelden nodig. Bij aanhoudende klachten wordt zo nodig gekeken naar een mogelijke lactose-intolerantie. Een enkele keer is aanvulling van vitamines en mineralen, zoals ijzer, nodig om deficiënties snel op te heffen.

1.7.1 Dieetkenmerken Bij het glutenvrije dieet moeten tarwe, rogge, gerst, spelt, kamut en alle producten die hiervan gemaakt zijn, worden vermeden. Brood, gebak, koekjes, pasta enzovoort mogen niet meer worden gegeten. Daarnaast zijn er veel ‘verborgen’ bronnen van gluten. Er kan bijvoorbeeld gluten voorkomen in cornflakes, vleeswaren, voorverpakte geraspte kaas, snoep, bouillonblokjes, bouillonpoeder, tomatenketchup en mayonaise. In kader 2 staan producten en bindmiddelen die geen gluten bevatten. Kader 2. Glutenvrije producten en bindmiddelen – aardappel – agar-agar – amaranth – arrowroot – boekweit – cassave – gelatine – gierst – guarpitmeel – johannesbroodpitmeel – maïs – quinoa – rijst – soja – sorghum – tapioca – teff – xanthaangom

1  Coeliakie bij kinderen

7

Quinoa en amaranth (ook wel kiwicha genoemd) groeien in Peru en Bolivia. De Inca’s verbouwden deze planten al. Teff groeit onder andere in Afghanistan en Ethiopië. Het is een grassoort die na de bloei kleine zaadjes geeft. Uit onderzoek is gebleken dat teff geen toxische reactie veroorzaakt bij mensen met coeliakie (Spaenij-Dekking et al. 2005). In een andere studie is onder de leden van de Nederlandse Coeliakie Vereniging onderzocht of de consumptie van teff klachten geeft. Hieruit bleek dat het merendeel van de gebruikers zonder problemen teff kan gebruiken in het glutenvrije dieet, maar dat een klein percentage toch klachten krijgt (Hopman et al. 2008). Sorghum wordt onder andere in de Verenigde Staten verbouwd; het is een glutenvrij familielid van tarwe. Hoewel de genoemde granen van nature glutenvrij zijn, moeten patiënten er rekening mee houden dat er contaminatie met gluten kan optreden. Haver komt in het rijtje van toxische granen niet meer voor. Volgens de Europese verordening (EC) no. 41/2009 is het mogelijk haver als glutenvrij aan te duiden, maar voorzichtigheid blijft geboden. Haver is lange tijd een grensgeval geweest en er bestond veel onduidelijkheid over de toxiciteit voor coeliakiepatiënten. De (vermeende) toxiciteit blijkt echter in een groot aantal gevallen toegeschreven te kunnen worden aan tijdens de productie of het vervoer opgetreden contaminatie met granen die wel toxisch zijn. Het is in ieder geval, juist vanwege dit contaminatiegevaar, raadzaam alleen haverproducten te gebruiken als gegarandeerd kan worden dat die niet met gluten gecontamineerd zijn. In de praktijk betekent dit dat de haver speciaal voor dit doel gekweekt en bewerkt moet zijn. 1.7.1.1 Contaminatie Een product met van nature glutenvrije ingrediënten kan onbedoeld toch gluten bevatten door contaminatie van het glutenvrije product met glutenbevattende granen. Dit kan gebeuren tijdens opslag, verwerking en distributie van producten. Dit wordt meestal niet op het etiket vermeld, hoewel sommige fabrikanten dit wel doen om patiënten te waarschuwen. Dit heeft echter ook tot gevolg dat steeds minder producten geschikt zijn voor mensen met coeliakie. De diëtist dient de coeliakiepatiënt hierop te wijzen. Ook in de thuissituatie kan contaminatie optreden. Om dit te voorkomen heeft de coeliakiepatiënt een eigen broodplank, botervloot en (smeer)beleg nodig. Het is noodzakelijk dat er ook een apart bakblik voor het bakken van glutenvrij brood en glutenvrije cake en een apart broodrooster worden aangeschaft. Ook de volgorde van bereiding van maaltijden is van belang: ter voorkoming van contaminatie met tarwebloem moeten glutenvrije pannenkoeken bijvoorbeeld voorafgaand aan de ‘gewone’ pannenkoeken worden gebakken. 1.7.1.2 Productinformatie Gluten kan ook ‘verborgen’ voorkomen in verschillende producten. Enkele producten die vaak vragen oproepen in verband met het glutenvrije dieet zijn bier,

8

J. Drenth

cornflakes en vleeswaren. In bier en cornflakes wordt mout gebruikt. Dat wordt gemaakt door gerste- of tarwekorrels te laten kiemen en daarna te drogen. Een deel van het gluten wordt tijdens dit proces afgebroken en een deel blijft achter. Mout, moutaroma en moutextract kunnen daarom een kleine hoeveelheid gluten bevatten. Het drinken van bier en het nuttigen van producten met mout, moutaroma en moutextract wordt daarom ontraden, ondanks het feit dat sommige patiënten geen klachten ondervinden. Personen met coeliakie kunnen kant-en-klaar brood kopen of dit zelf bakken. Glutenvrij brood van een bakker die dit zelf bakt, is vrijwel onvermijdelijk gecontamineerd met gluten. Er is ook kant-en-klaar vacuümverpakt of diepgevroren glutenvrij brood te koop, ook in de vorm van broodjes. Zelfgebakken brood smaakt over het algemeen beter dan voorverpakt brood en er zijn meer variatiemogelijkheden door het toevoegen van zaden, noten, rozijnen en krenten. Bovendien is zelfgebakken brood vaak goedkoper dan voorverpakt brood. Brood kan worden gebakken in de oven of in een broodbakmachine. Medicijnen, lijm en knutselmaterialen kunnen ook gluten bevatten. Bij apotheek of fabrikant kan worden nagevraagd of medicijnen glutenvrij zijn. De Nederlandse Coeliakie Vereniging heeft informatie over glutenvrije knutselmaterialen.

1.7.2 Wetgeving en het etiket Glutenvrije producten worden onderscheiden in twee groepen: – van nature glutenvrije producten: groenten en fruit, maïsmeel, rijstmeel en aardappelmeel zijn van nature glutenvrij; – glutenvrije dieetproducten op basis van glutenvrij gemaakt meel. Glutenvrije dieetproducten op basis van glutenvrij gemaakt meel kunnen tarwezetmeel bevatten. Dit tarwezetmeel bevat nog een minimale hoeveelheid gluten, die onder de normen van de Codex Alimentarius (Comité Nutrition and Food for Special Dietary Uses) en de EU-verordening (EC) no. 41/2009 ligt. Wanneer het gehalte aan gluten minder dan 100 mg/kg bedraagt, mag dit product aangeduid worden als ‘product met een zeer laag glutengehalte’. Uit uitgebreid literatuuronderzoek van Wageningen UR komt naar voren dat deze term eigenlijk zou moeten verdwijnen. Het is zo dat producten met een dergelijk aantal gluten schadelijk zijn voor vrijwel iedere coeliakiepatiënt. De aanduiding ‘met een zeer laag glutengehalte’ is daarmee misleidend en een loze claim (Bruins-Slot et al. 2015). Wanneer het glutengehalte beneden de grens van 20 mg/kg ligt, mag een product als ‘glutenvrij’ worden aangeduid. (Tot juli 2008 lag de grenswaarde op 200 mg gluten per kg product.) Ook hierbij stellen onderzoekers van Wageningen UR dat de drempel van het toelaatbare glutengehalte verlaagd moet worden naar 3 ppm om veilig te zijn voor alle coeliakiepatiënten. Met de huidige stand van ‘detecteerbaarheid van gluten’ is dit momenteel de laagst mogelijke hoeveelheid

1  Coeliakie bij kinderen

9

gluten. Wanneer een patiënt het dieet goed volgt krijgt hij gemiddeld 6–12 mg gluten per dag binnen. Voor de meeste patiënten is dit goed verdraagbaar; voor sommige patiënten is 10 mg per dag echter te veel. Bij deze groep mensen kan deze hoeveelheid gluten het herstel van de darmen verhinderen of schaden (Bruins-Slot et al. 2015). De meeste mensen kunnen dieetproducten op basis van glutenvrij gemaakt tarwezetmeel met een glutengehalte van minder dan 100 mg/kg goed verdragen, maar voor sommigen blijkt het glutengehalte toch te hoog te zijn. Zij krijgen klachten na het eten van deze producten en kunnen beter kiezen voor producten die als ‘glutenvrij’ aangeduid zijn; dat kunnen producten met of zonder tarwezetmeel zijn, maar in alle gevallen is de grens dan 20 mg/kg. Overigens kan bij een product dat als ‘glutenvrij’ aangeduid wordt, toch gluten in de ingrediëntenlijst staan. Het is namelijk mogelijk dat door een bijzondere bewerking het glutengehalte lager dan 20 mg/kg is en dan mag een dergelijk product ‘glutenvrij’ genoemd worden. Tarwezetmeel dat voorkomt in reguliere, niet speciaal voor het glutenvrije dieet bedoelde producten, wordt niet gecontroleerd op gluten en het eindproduct kan te veel gluten bevatten. Sinds 2000 zijn fabrikanten verplicht op het etiket te specificeren of het gebruikte (gemodificeerd) zetmeel afkomstig is van een glutenbevattend graan. Er staat dan bijvoorbeeld ‘tarwezetmeel’ of ‘gemodificeerd tarwezetmeel’ op het etiket. Heeft de fabrikant maïs- of rijstzetmeel gebruikt, dus zetmeel afkomstig van glutenvrije granen, dan is de aanduiding ‘zetmeel’ of ‘gemodificeerd zetmeel’ voldoende. Sinds december 2014 wordt een aantal allergenen op het etiket in een duidelijk afwijkend lettertype vermeld. Het is daardoor duidelijk te herkennen of een product tarwe en/of een van de andere glutenbevattende granen bevat. Haver mag als glutenvrij aangeduid worden, mits (op het etiket) de garantie gegeven wordt dat de glutenverontreiniging met tarwe, rogge en gerst minder dan 20 mg/kg is. Ditzelfde geldt voor de van nature glutenvrije graansoorten boekweit, maïs en rijst. In Nederland zijn haverproducten echter meestal gecontamineerd met gluten. Sinds 2006 is de Nederlandse Coeliakie Vereniging in samenwerking met Plant Research International in Wageningen betrokken bij het opzetten van een glutenvrije haverketen in Nederland. In Finland en Zweden wordt nietgecontamineerde haver al jarenlang zonder bezwaar geconsumeerd. Er zijn echter enkele publicaties waaruit is gebleken dat een kleine groep mensen met coeliakie klachten krijgt van de consumptie van haver (Arentz-Hansen et al. 2004). Het wordt uiteindelijk aan de nationale overheden overgelaten hoe haver wordt gedefinieerd. Sinds 2004 is een nieuwe etiketteringswetgeving van kracht. Dit betekent dat twaalf en sinds 2008 zelfs veertien allergenen die bekend zijn vanwege hun relatie met voedselovergevoeligheid, verplicht op het etiket vermeld moeten worden wanneer ze in een product voorkomen, ongeacht de aanwezige hoeveelheid. Hieronder vallen de glutenbevattende granen tarwe, rogge, gerst, spelt en kamut en producten op basis van deze granen. Uitzonderingen op deze verplichte etiketteringswetgeving vormen de volgende ingrediënten: glucosestroop op basis van tarwe (incl. dextrose), maltodextrinen op basis van tarwe, glucosestroop op basis van gerst,

10

J. Drenth

en granen gebruikt voor de vervaardiging van destillaten of ethylalcohol uit landbouwproducten voor sterke drank en andere alcoholhoudende dranken. Uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat de toevoeging van deze ingrediënten aan producten geen reacties geeft bij mensen met coeliakie. De European Food Safety Authority (EFSA) heeft dit in een beoordelingsrapport bevestigd. De genoemde stoffen zijn dan ook vrijgesteld van etikettering. Het is van belang de patiënt te informeren over de keuzemogelijkheden tussen glutenvrije dieetproducten en normale producten. Bij normale producten uit de supermarkt moet wel extra aandacht worden besteed aan het lezen en interpreteren van de etiketten. Uitleg dient te worden gegeven over het gebruik van de Vrije merkartikelenlijst van het Voedingscentrum (2008) en het gebruik van een digitale lijst van producten, die te vinden is op www.livaad.nl.

1.7.3 Tekort aan voedingsstoffen Doordat in het glutenvrije dieet graanproducten, zoals tarwebrood, ontbreken, is er een kans op tekorten aan vitamine B1 (thiamine), foliumzuur, ijzer en voedingsvezels. Dit is op te lossen door het gebruik van vezelrijke producten, zoals maïskorrels, maïsvlokken of maïszemelen, glutenvrij boekweitmeel, zilvervliesrijst, peulvruchten en gedroogde en geweekte zuidvruchten. Als de patiënt zelf brood bakt, kan hij hier lijnzaad, sesamzaad, fruitvezels of bietenvezels aan toevoegen. Ook niet-gecontamineerde haver kan gebruikt worden om het vezelgehalte van de voeding te verhogen. Door het gebruik van deze producten neemt niet alleen de hoeveelheid vezels toe, maar ook de inname van ijzer en vitamine B1. Bij mensen met osteoporose en degenen die een (tijdelijke) lactosebeperking hebben, is tevens extra aandacht voor de hoeveelheden calcium en vitamine D in de voeding van belang. Calciumsuppletie van 1 gram per dag is aanbevolen als de orale inname onvoldoende is, in geval van malabsorptie en als er lage serumwaarden worden gevonden. Sinds 1968 zijn bakkers in Nederland verplicht brood te bakken met broodzout dat 70 à 85 mg jodium per kg bevat, omdat de Nederlandse voeding anders te weinig jodium bevat. In oktober 2008 hebben de Nederlandse Vereniging voor de Bakkerij (NVB), de Nederlandse Brood- en Banketbakkers Ondernemers Vereniging (NBOV) en het ministerie van VWS afgesproken broodzout te vervangen door bakkerszout dat 50 à 65 mg jodium per kg zout bevat. Bakkerszout kan worden toegepast in alle bakkerijproducten, waardoor het gebruik voor de bakker eenvoudiger wordt en de consument via meer verschillende producten jodium binnenkrijgt. Bij het zelf bakken van glutenvrij brood moet daarom gejodeerd zout worden gebruikt. Verder is het aan te raden regelmatig zeevis te eten, aangezien die rijk is aan jodium. Een onderzoek onder Nederlands jongeren die lid zijn van de Nederlandse Coeliakie Vereniging laat zien dat de dieettrouw hoog is, maar dat de inname van voedingsvezels en ijzer laag is en die van verzadigd vet hoog. Dit is echter niet het

1  Coeliakie bij kinderen

11

gevolg van het dieet, want de resultaten komen overeen met die van leeftijdsgenoten in de algemene populatie (Hopman et al. 2006).

1.7.4 Dieetkostenvergoeding Het volgen van een glutenvrij dieet heeft behalve sociale ook financiële gevolgen. De extra kosten die het dieet meebrengt, worden door de meeste zorgverzekeraars niet vergoed. Wel bestaat de mogelijkheid de kosten van het glutenvrije dieet af te trekken van de belasting. Het gaat hierbij (in 2016) om 900 euro voor het glutenvrije dieet en 1.050 euro voor het glutenvrije dieet in combinatie met het lactosebeperkte dieet. Om voor belastingaftrek in aanmerking te komen moeten de totale ziektekosten wel boven een zogeheten drempelbedrag uitkomen. Actuele informatie is te vinden op www.belastingdienst.nl. Voor mensen met een minimuminkomen of een bijstandsuitkering bestaat tevens de mogelijkheid om bij de sociale dienst in de gemeente een beroep te doen op de Wet bijzondere bijstand. Het verschilt per gemeente of mensen de kosten vergoed krijgen en zo ja, hoe hoog deze vergoeding is (hoofdstuk ‘Dieetkosten’).

1.8 Rol van de diëtist De diëtist begeleidt en motiveert de patiënt bij het volgen van het dieet, geeft uitleg over het dieet en bespreekt welke voedingsmiddelen wel en niet passen in het voorschrift. De diëtist beoordeelt regelmatig of de voeding volwaardig is of geeft adviezen om een volwaardig voedingspatroon te bereiken, zeker bij kinderen aangezien bij hen het eetpatroon in de loop van de tijd sterk kan veranderen. Verder leert de diëtist de patiënt hoe een etiket moet worden gelezen en wijst erop dat de ingrediëntendeclaratie niet altijd voldoende informatie geeft. De diëtist informeert de patiënt over het risico van contaminatie en het verschil tussen van nature glutenvrije producten en dieetproducten die glutenvrij gemaakt zijn. Verder geeft de diëtist informatie over de verkrijgbaarheid van glutenvrije dieetproducten en praktische tips bij het toepassen van het glutenvrije dieet in verschillende situaties (thuis, werk, uit eten, school, vakantie, ziekenhuisopname enzovoort). Het is voor (ouders van) coeliakiepatiënten ook belangrijk om meer informatie te krijgen over de sociale gevolgen van het glutenvrije dieet. De diëtist kan de ouders informeren over het belang van een eigen snoeptrommel in de klas voor traktaties en over het meenemen van eigen etenswaren naar bijvoorbeeld verjaarspartijtjes. Tot slot wijst de diëtist op het bestaan van de Nederlandse Coeliakie Vereniging (www.glutenvrij.nl). Regelmatige controle door de diëtist is nodig, met name bij aanvang van het dieet. De frequentie van de consulten is afhankelijk van de hulpvraag en kennis

12

J. Drenth

van de patiënt en van de klachten en eventuele complicaties die de patiënt heeft. Als richtlijn wordt aangehouden drie tot vijf consulten in de eerste zes tot negen maanden na de diagnose. Op de lange termijn is één consult per anderhalf tot twee jaar aanbevolen (Artsenwijzer diëtetiek 2009; Bastiani 2009; CBO-richtlijn 2008).

1.9 Besluit Het glutenvrije dieet is tot nu toe de enige wetenschappelijk onderbouwde behandeling voor deze auto-immuunziekte en het moet levenslang gevolgd worden. Begeleiding van mensen met coeliakie vereist specialistische kennis over het glutenvrije dieet. De diëtist heeft dan ook een belangrijke rol bij de behandeling van coeliakie. Het Diëtisten Info Netwerk Coeliakie (DINC) is een landelijk diëtistennetwerk dat de specialistische kennis over coeliakie en het glutenvrije dieet bundelt en voor diëtisten toegankelijk maakt. Artsen hebben tegenwoordig een veel beter beeld van coeliakie dan vroeger. Toch blijven er vele vraagstukken die om nader onderzoek vragen, zoals de genetische factoren waardoor iemand een aanleg voor coeliakie krijgt, de omgevingsfactoren die de reactie op gang brengen (de trigger) en een mogelijk geneesmiddel. Ondanks regelmatig terugkerende berichten in de media is er op geen van deze gebieden een snelle doorbraak te verwachten.

Literatuur Arentz-Hansen, H., Fleckenstein, B., Molberg, Ø., Scott, H., Koning, F., Jung, G., et al. (2004). The molecular basis for oat intolerance in patients with celiac disease. PLoS Med, 1(1), e1. Artsenwijzer diëtetiek. www.artsenwijzer.info. Coeliakie, Bastiani W. (2009). In: Handboek Dieetbehandelingsrichtlijnen. Maarssen: Elsevier gezondheidszorg. Benelli, E., Carrato, V., Martelossi, S., et al. (2016). Coeliac disease in the era of the new ESPGHAN and BSPGHAN guidelines: A prospective cohort study. Archives of Disease in Childhood, 101, 172–173. doi: 10.1136/archdischild-2015-309259B. Bruins Slot, I. D.,Bremer, M. G. E. G., Hamer, R. J., & Fels-Klerx, H. J. van der. (2015). Part of celiac population still at risk despite current gluten thresholds. Trends in Food Science & Technology. doi: 10.1016/j.tifs.2015.02.011. CBO-richtlijn Coeliakie en Dermatitis Herpetiformis. (2008). Haarlem: Nederlandse Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen. (www.cbo.nl.) Csizmadia, C. G. D. S., Mearin, M. L., Blomberg, B. M. E. von, et al. (1999). An iceberg of childhood coeliac disease in the Netherlands. The Lancet, 353, 813–814. Dicke, W. K. (1993). Coeliakie. Een onderzoek naar de nadelige invloed van sommige graan­ soorten op de lijder aan coeliakie. 4e dr. Proefschrift. Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht. George, E. K., Mearin, M. L., Kanhai, S. H. M., et al. (1998). Twintig jaar coeliakie bij kinderen in Nederland: meer diagnosen en een veranderde verschijningsvorm. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 142, 850–854.

1  Coeliakie bij kinderen

13

Hopman, E. G., Cessie, S. le, Blomberg, B. M. von, & Mearin, M. L. (2006). Nutritional management of the gluten-free diet in young people with celiac disease in The Netherlands. Journal of Physics G: Nuclear, 43(1), 102–108. Hopman, E., Dekking, L., Blokland, M. L., Wuisman, M., Zuijderduin, W., Koning, F., & Schweizer, J. (2008). Tef in the diet of celiac patients in The Netherlands. Scandinavian Journal of Gastroenterology. Supplement, 43(3), 277–282. Khatib, M., Baker, R. D., Ly, E. K., Kozielski, R., & Baker, S. S. (2016). Presenting Pattern of Pediatric Celiac Disease. Journal of Physics G: Nuclear, 62, 60–63. doi:10.1097/ MPG.0000000000000887. Mårild, K., Kahrs, C. R., Tapia, G., Stene, L. C., & Størdal, K. (2015). Infections and risk of celiac disease in childhood: a prospective nationwide cohort study. American Journal of Gastroenterology, 110, 1475–1484. doi: 10.1038/ajg.2015.287. Mearin, M. L., Kneepkens, C. M. F., & Houwen, R. H. J. (1999). Diagnostiek van coeliakie bij kinderen; richtlijnen van kindergastro-enterologen. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 143, 451–455. Mearin, M. L. (2004). Kinderen met coeliakie. Tijdschrift voor Kindergeneeskunde, 72(1), 1–6. Schweizer, J. J. (2004). Coeliakie en kanker. Tijdschrift voor Kindergeneeskunde, 72(1), 31–35. Sollid, L. M., Markussen, G., Ek J., et al. (1989). Evidence for a primary association of celiac disease to a particular HLA-DQ alpha/beta heterodimer. Journal of Experimental Medicine, 169, 345–350. Spaenij-Dekking, L., Kooy-Winkelaar, Y., & Koning, F. (2005). The Ethiopean cereal tef in celiac disease. New England Journal of Medicine, 353(16), 1748–1749. Spijkerman, M., et al.(2016). A large variety of clinical features and concomitant disorders in celiac disease – A cohort study in the Netherlands. Digestive and Liver Disease, http://dx.doi. org/10.1016/j.dld.2016.01.006. Szajewska, H., Shamir, R., Mearin, M. L., et al. (2016). Gluten Introduction and The Risk of Coeliac Disease. A position paper by the European society for paediatric gastroenterology, hepatology & nutrition. Journal of Physics G: Nuclear, 62(3), 507–513. doi: 10.1097/ MPG.0000000000001105. Vrije merkartikelenlijst. (2008). Den Haag: Voedingscentrum. Wessels, M. M. S., Kneepkens, C. M. F., Houwen, R. H. J., & Mearin, M. L. (2012). De nieuwe ESPGHAN-richtlijnen voor coeliakie bij kinderen. Nieuwsbrief Nederlandse vereniging voor kindergeneeskunde.

Websites www.dinc-online.nl www.glutenvrij.nl

Hoofdstuk 2

Diabetes mellitus bij volwassenen Augustus 2016 E.R.G. Kuipers

Samenvatting  Diabetes mellitus is de benaming van ziektebeelden die een verhoging van het bloedglucosegehalte als gemeenschappelijk kenmerk hebben. Complicaties van diabetes mellitus kunnen de kwaliteit van leven van de patiënt nadelig beïnvloeden. In dit hoofdstuk wordt de lezer geïnformeerd over het ziektebeeld diabetes mellitus en de behandelmogelijkheden, in het bijzonder de voedingstherapie. Om het ontstaan van diabetescomplicaties te voorkomen, uit te stellen of de progressie af te remmen is een adequate behandeling van de diabetes van belang. De behandeling omvat leefstijladviezen, waaronder voedingsadviezen en medicatie. In dit hoofdstuk wordt duidelijk waaraan een optimale voeding voor diabetespatiënten volgens de huidige inzichten moet voldoen. Naar middelen en mogelijkheden om de behandeling verder te optimaliseren, diabetes te genezen of voorkomen, is veel onderzoek gaande.

2.1 Inleiding De oorzaak van diabetes mellitus (DM) ligt in een absoluut of relatief tekort aan het hormoon insuline. Insuline wordt geproduceerd in de bètacellen van de pancreas en is het enige hormoon dat normaliter in staat is het bloedglucosegehalte te verlagen. Op de langere termijn kunnen bij diabetes mellitus complicaties optreden. Diabetische retinopathie is in de westerse wereld de belangrijkste oorzaak van blindheid en slechtziendheid tussen het 20e en 74e levensjaar. Amputatie van een deel van een been is bij DM-patiënten circa vijftien keer zo vaak nodig als bij personen zonder diabetes mellitus. Van alle personen die een nierfunctievervangende behandeling krijgen heeft ruim 10 % diabetes mellitus. Het risico van zogeheten macrovasculaire aandoeningen is vooral bij diabetes type 2 sterk verhoogd.

E.R.G. Kuipers (*)  Diëtistenpraktijk Elise Kuipers te Amsterdam, Amsterdam, The Netherlands © Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media BV 2016 M. Former, G. van Asseldonk, J. Drenth, J. van Duinen (Red.), Informatorium voor Voeding en Diëtetiek, DOI 10.1007/978-90-368-1259-7_2

15

E.R.G. Kuipers

16 incidentie (per 1.000) 12 mannen

vrouwen

10 8 8 4 2

85+

80–84

75–79

70–74

65–69

60–64

55–59

50–54

45–49

40–44

35–39

30–34

25–29

20–24

15–19

10–14

5–9

0–4

0

leeftijdsklassen

Figuur 2.1  Incidentie van diabetes in 2011, naar leeftijd en geslacht. (Bron: LINH)

Dit betreft in het bijzonder atherosclerotische afwijkingen in de arteriën die onder andere angina pectoris en een hartinfarct, maar ook een cerebrovasculair accident en claudicatio intermittens kunnen veroorzaken. Bovendien is bij diabetes de kans op het ontstaan van cataract, huid- en bindweefselproblemen, endocriene stoornissen, infecties en psychologische en psychiatrische stoornissen verhoogd. De behandeling van diabetes is gericht op het normaliseren van glucosewaarden, bloeddruk en lipidenspiegels. Hierdoor worden complicaties voorkomen, uitgesteld of de progressie wordt afgeremd. Leefstijladviezen en medicatie worden voorgeschreven om deze behandeldoelen te bereiken. Van de leefstijladviezen vormen voedingsadviezen een belangrijk onderdeel. Helaas komen ondanks de huidige behandelmogelijkheden diabetescomplicaties nog vaak voor. Veel onderzoek is gaande naar middelen en mogelijkheden waarmee het risico van complicaties verder kan worden teruggedrongen.

2.2 Pathofysiologie Diabetes mellitus is een zeer veelvoorkomende endocriene ziekte. In 2011 werd in Nederland het aantal mensen bij wie diabetes is gediagnosticeerd, geschat op ruim 800.000 (fig. 2.1). Circa 90 % van hen heeft diabetes type 2 en circa 10 % diabetes type 1 (RIVM 2014).

2  Diabetes mellitus bij volwassenen Tabel 2.1  Metabole effecten van insuline. (Bron: Tack et al. 2012)

metabool effect glycogeensynthese + glycolyse + eiwitsynthese + triglyceridensynthese + glucoseopname + spieren glycogeensynthese + opname aminozuren + glycolyse + vetweefsel glucoseopname + glycerolsynthese + lipoproteïne-lipaseactiviteit + triglyceridensynthese + glycolyse + nieren

17

orgaan lever

glycogenolyse – gluconeogenese – ketogenese – eiwitafbraak – aminozuurafgifte – eiwitsynthese + lipolyse –

gluconeogenese –

+ = stimulerend effect; – = remmend effect.

Door de toegenomen welvaart, het groeiende probleem van obesitas en het stijgend aantal ouderen zal het percentage diabetespatiënten in de toekomst nog verder toenemen. Door obesitas zal vaker reeds op tiener- en puberleeftijd diabetes type 2 ontstaan. Hoewel de prevalentie van diabetes type 1 met het stijgen van de leeftijd toeneemt, neemt het aandeel ervan op het totale aantal mensen met diabetes af. Insuline is bij uitstek het hormoon voor de opslag van energie. Enkele andere hormonen hebben juist een tegenovergestelde werking, zoals glucagon, adrenaline, noradrenaline, groeihormoon en cortisol. De metabole effecten van insuline staan in tab. 2.1. Een absoluut of relatief tekort aan insuline kan niet anders dan verstrekkende gevolgen voor de stofwisseling hebben. Een verhoogd bloedglucosegehalte is daarvan het meest bekend, maar ook de effecten op de vet- en eiwithuishouding zijn aanzienlijk. Bij een absoluut insulinetekort, zoals bij diabetes type 1, zal de patiënt ernstig vermageren en verzwakken doordat de afbraak van weefsels niet wordt geremd en ook niet wordt gecompenseerd. Uiteindelijk zal een ketoacidose optreden die, indien niet behandeld, coma en de dood tot gevolg heeft. Bij een relatief insulinetekort gaan de gevolgen in de richting van die van het absoluut insulinetekort wanneer de bètaceldisfunctie overheerst. Het gevaar van ketoacidose is bij diabetes type 1 aanwezig, maar bij type 2 uiterst gering (zie de effecten van insuline op vetweefsel in tab. 2.1). Verondersteld wordt dat de vetcel nog voldoende gevoelig is voor de aanwezige insuline, waardoor de lipolyse geremd blijft. Daarnaast zijn de plasma-insulinespiegels, met name in de lever, voldoende om het ontstaan van een ketoacidose te voorkomen. Overheerst de insulineresistentie, dan zal vermagering niet zozeer aan de orde zijn. Wel is het bloedglucosegehalte verhoogd door enerzijds een verhoogde glucoseafgifte door de lever en anderzijds een relatief afgenomen glucoseopname door vooral spierweefsel.

18

E.R.G. Kuipers

Vaak zijn er ook stoornissen uit het metabool syndroom. Het metabool syndroom (of insulineresistentiesyndroom of syndroom X) is een chronisch stofwisselingsprobleem dat gekenmerkt wordt door de combinatie van gestoorde bloedglucosewaarden, hoge bloeddruk, vergrote buikomvang, atherogene dislipidemie (laag HDL-cholesterolgehalte en hoog triglyceridengehalte) en stoornissen in de bloedstolling (protrombotische toestand). De aandoening kan op lange termijn leiden tot onder meer cardiovasculaire aandoeningen en diabetes type 2, en mogelijk sommige vormen van kanker. Vermoedelijk veroorzaken hoge vrijevetzuurspiegels in het bloed insulineresistentie, die door hyperinsulinemie wordt gecompenseerd. De hoge insulinespiegels veroorzaken waarschijnlijk de andere stoornissen (Tack et al. 2012).

2.3 Typen diabetes mellitus In de NHG-Standaard Diabetes mellitus type 2 (2013) gaat men uit van de volgende grenswaarden voor het stellen van de diagnose diabetes mellitus (Rutten et al. 2013): – 2 nuchtere plasmaglucosewaarden ≥7,0 mmol/l op twee verschillende dagen; of – nuchtere plasmaglucosewaarde ≥7,0 mmol/l of willekeurig gemeten plasma­ glucosewaarde ≥11,0 mmol/l in combinatie met hyperglykemische klachten.

2.3.1 Classificatie van diabetes mellitus Er worden vier typen diabetes onderscheiden (Tack et al. 2012): 1. Diabetes mellitus type 1: gekarakteriseerd door bètaceldestructie, hetgeen leidt tot een absoluut insulinetekort. 2. Diabetes mellitus type 2: gekarakteriseerd door insulineresistentie en een relatief insulinetekort. 3. Overige vormen van diabetes: andere specifieke vormen van diabetes die gerelateerd zijn aan ziekten van de exocriene pancreas, onder andere Latent Autoimmune Diabetes of the Adult (LADA), Maturity Onset Diabetes of the Young (MODY), endocrinopathie, geneesmiddelen of chemicaliën. 4. Zwangerschapsdiabetes: dit ontstaat tijdens de zwangerschap als gevolg van een tekortschietende insulineproductie ten opzichte van de toegenomen insulineresistentie die in deze omstandigheden normaal is. Deze vorm van diabetes verdwijnt (meestal) na de bevalling. Wel lopen vrouwen die zwangerschapsdiabetes hebben gehad een grotere kans om alsnog diabetes type 2 te ontwikkelen (zie ook hoofdstuk ‘Diabetes en zwangerschap’).

2  Diabetes mellitus bij volwassenen

19

2.3.2 Diabetes mellitus type 1 Diabetes mellitus type 1 ontstaat in de meerderheid van de gevallen voor het 20e levensjaar. Bij deze vorm van diabetes mellitus is de eigen insulineproductie geheel of bijna geheel afwezig. Dit absolute tekort veroorzaakt een aantal kenmerkende symptomen, zoals hyperglykemie, polyurie (veel plassen), dorst, vermagering, vermoeidheid en ketoacidose. Door het insulinetekort zal in het bijzonder de aanmaak van glucose door de lever toenemen. De bloedglucosewaarde overschrijdt de nierdrempel, zodat glucose in de urine terechtkomt, met als gevolg een zeer grote urineproductie en uiteindelijk een onlesbare dorst. Insuline heeft onder fysiologische omstandigheden een remmende invloed op de eiwitafbraak en op de lipolyse in vetcellen. Door de zeer lage insulinespiegel worden de eiwitafbraak en de lipolyse niet voldoende geremd. Dit veroorzaakt bij onbehandelde diabetes type 1 een aanzienlijke afgifte van vrije vetzuren. Vrije vetzuren kunnen in de lever niet via de normale route van de bètaoxidatie worden afgebroken. Bij zeer lage insulinespiegels, met als gevolg hoge vrijevetzuurwaarden in het serum in combinatie met hoge glucagonspiegels, worden vrije vetzuren opgenomen in de levermitochondriën. Het aanbod aan vrije vetzuren is zo groot dat zowel de weg van volledige bètaoxidatie als de ketogenese worden gestimuleerd. Deze stoornis in de vetzuurverbranding leidt tot een sterke toename van ketonlichamen in het bloed en in de urine en zelfs in de uitademingslucht, die hierdoor een acetongeur krijgt. Deze situatie wordt ketoacidose genoemd. Door daling van de bloeddruk als gevolg van uitdroging en daling van de pH kan de patiënt comateus worden. Meestal, maar niet altijd, wordt de diagnose eerder gesteld en krijgt de patiënt insuline toegediend voordat hij comateus wordt. Tussen het optreden van de symptomen en het stellen van de diagnose verstrijkt een periode van enkele dagen tot enkele weken. Het proces waardoor de bètacellen worden vernietigd is dan al maanden of jaren gaande en circa 70 tot 80 % van de bètacellen is vernietigd. Een auto-immuunproces, waarbij de afweer zich tegen de eigen bètacellen keert, is hiervan de oorzaak. Het vermoeden bestaat dat bij personen die daarvoor een erfelijke aanleg hebben, bepaalde virusinfecties de auto-immuunreactie opwekken. Ook wordt een vroege blootstelling van zuigelingen aan koemelk en aan gluten ervan verdacht auto-immuniteit tegen bètacellen te kunnen opwekken.

2.3.3 Diabetes mellitus type 2 Diabetes mellitus type 2 manifesteert zich meestal na het 40e levensjaar. De prevalentie neemt met de leeftijd toe, gemiddeld 5,05 % bij mannen en 5,0 % bij vrouwen. Cijfers uit Nederlands epidemiologisch onderzoek geven aan dat er 834.100 mensen met diabetes gediagnosticeerd zijn, waarvan 90 % met diabetes type 2.

20

E.R.G. Kuipers

Ongeveer 25 % blijkt diabetes type 2 te hebben zonder gediagnosticeerd te zijn. In werkelijkheid zouden er dus mogelijk meer dan 1 miljoen mensen met diabetes kunnen rondlopen (RIVM 2011). In 2014 heeft Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn ruim 1 miljoen mensen met diabetes type 2 in de huisartsenpraktijk geteld. 2.3.3.1 Oorzaken Bij het ontstaan van diabetes mellitus type 2 spelen zowel genetische factoren als omgevingsfactoren een rol. Eerstegraadsfamilieleden hebben zelfs 30 tot 40 % kans om de ziekte te ontwikkelen. Omgevingsfactoren die een rol spelen bij de ontwikkeling van diabetes mellitus type 2 zijn een inactieve leefstijl en een te hoge energie-inneming, resulterend in een te hoog lichaamsgewicht. Naast de genoemde leefstijlfactoren kunnen ook bepaalde medicijnen (bijv. prednison) een rol spelen in de etiologie van diabetes mellitus. In het merendeel van de gevallen van diabetes mellitus type 2 is er sprake van overgewicht. In het bijzonder opslag van visceraal vet wordt geassocieerd met insulineresistentie, hetgeen een van de factoren is die meespelen bij het ontstaan van diabetes. Een toename van vrije vetzuren in de poortader, de opslag van vet in lever- en spierweefsel, en de afgifte van adipocytokinen door de vergrote vetcellen worden als mogelijke oorzaken van insulineresistentie genoemd. De glucosewaarden lopen te hoog op bij insulineresistentie in combinatie met een tekortschieten van de insulineproductie ter compensatie van de sterk verhoogde insulinebehoefte. Daarnaast komt na de snelle glucosestijging na de maaltijd de afgifte van insuline vertraagd op gang, waardoor op die momenten een uitgesproken hyperglykemie ontstaat. Deze hyperglykemie is op haar beurt toxisch voor de bètacellen en kan de insulinegevoeligheid negatief beïnvloeden. Deze resistentie veroorzaakt hyperinsulinemie die vaak gepaard gaat met de andere stoornissen van het metabole syndroom, zoals hypertensie, dislipidemie gekenmerkt door een laag HDL-cholesterolgehalte en een toename van het aantal LDL-partikeltjes, hypertriglyceridemie en hyperglykemie. Ook vermoedt men dat stollingsstoornissen, een afgenomen fibrinolyse- en een toegenomen trombogeneseactiviteit tot het metabool syndroom moeten worden gerekend. Het zijn risicofactoren voor het ontwikkelen van macrovasculaire complicaties. De symptomen van diabetes mellitus type 2 zijn minder uitgesproken dan die van diabetes mellitus type 1 en worden vaak afgedaan als gewone gevolgen van ouderdom. Hierdoor wordt de diabetes in veel gevallen pas ontdekt wanneer er al sprake is van chronische complicaties, zoals retinopathie (Tack et al. 2012).

2  Diabetes mellitus bij volwassenen

21

2.4 Complicaties De complicaties bij diabetes zijn onder te verdelen in acute en chronische complicaties: – acuut: hypoglykemie, diabetische ketoacidose en hyperglykemisch non-ketotisch dehydratiesyndroom; – chronisch: retinopathie, nefropathie, neuropathie en atherosclerose. Bij diabetes is ook de kans verhoogd op het ontstaan van cataract, huid- en bindweefselproblemen, endocriene stoornissen, infecties en psychologische en psychiatrische stoornissen (Tack et al. 2012).

2.4.1 Acute complicaties 2.4.1.1 Hypoglykemie Bij het gebruik van insuline en orale medicatie die de insulinesecretie stimuleren kan hypoglykemie optreden. Dat gebeurt wanneer er meer insuline circuleert dan nodig is voor het bereiken en handhaven van normoglykemie. Verschijnselen van hypoglykemie zijn: bleke huidskleur, hartkloppingen, honger, trillen, zweten, geeuwen, verwardheid, concentratieverlies, sufheid, apathie, hoofdpijn, halfzijdige verlamming, stuiptrekkingen en coma. In de regel treden deze verschijnselen op bij een bloedglucosewaarde van minder dan 3,5 mmol/l. Oorzaken van hypo­ glykemie kunnen onder meer zijn: het overslaan van een maaltijd, minder of later eten dan gebruikelijk, vertraagde maagontlediging, alcoholgebruik, lichamelijke inspanning en sterkere opname van insuline vanuit het insulinedepot (spuitplaats). In het begin van de diabetes treedt nog de normale contraregulatie op. Hierbij stijgt de glucagonafgifte die de lever stimuleert tot glucoseafgifte. Ook het adrenalinegehalte stijgt, waardoor het glucoseverbruik van de spieren afneemt en tevens de glucoseafgifte door de lever wordt gestimuleerd: deze beide hormonen verhogen het bloedglucosegehalte reeds na 10 tot 20 minuten. Na 15 tot 30 minuten nemen ook de hoeveelheid cortisol en groeihormoon toe. Deze hormonen hebben echter pas enkele uren later een glucoseverhogend effect. Bij veel patiënten met al langer bestaande diabetes verdwijnt de normale glucagonrespons en vermindert de adrenalineafgifte. Hierdoor bemerkt men de hypoglykemie pas bij lagere glucosewaarden. Wanneer de hypoglykemie niet meer bijtijds door de patiënt wordt opgemerkt spreekt men van ‘hypo unawareness’. Men neemt aan dat die zich voordoet bij 25 % van de patiënten met diabetes type 1; het is waarschijnlijk de belangrijkste oorzaak van (‘onverklaarde’) hypoglykemie. Dit wordt mogelijk door een scherpe glucoseregulatie in de hand gewerkt. De patiënt kan zonder voorafgaande waarschuwingssignalen in een hypoglykemisch coma geraken. De angst voor hypoglykemie, met het bewust streven naar een hogere glucosewaarde als gevolg, is een vaak onderschat probleem in de regulatie (Tack et al. 2012).

22

E.R.G. Kuipers

2.4.1.2 Ketoacidose Diabetische ketoacidose treedt voornamelijk op bij personen met diabetes type 1 en is het gevolg van een ernstig insulinetekort. De oorzaak daarvan kan zijn een nog niet ontdekte diabetes, te weinig of geen insuline gespoten of een onderbreking in de insulinetoevoer bij gebruik van een insulinepomp. Ook kan de oorzaak gelegen zijn in een relatief insulinetekort als gevolg van een sterk verhoogde behoefte zoals die zich kan voordoen bij infecties, koorts, ernstige stress, een hart- of herseninfarct en een hersenbloeding. Deze situatie is te herkennen aan hyperventilatie, misselijkheid en braken naast de symptomen van de hyperglykemie, zoals vermoeidheid, dorst en polyurie (Tack et al. 2012). Opname in het ziekenhuis voor toediening van vocht, insuline en zo nodig elektrolyten is hierbij noodzakelijk. 2.4.1.3 Hyperglykemisch dehydratiesyndroom Het hyperglykemisch dehydratiesyndroom (hyperglykemische hyperosmolaire niet-ketoacidotische ontregeling) treedt op bij personen met diabetes type 2 wanneer er sprake is van een ernstig insulinetekort. Meestal betreft het oudere patiënten. Er is als gevolg van ernstige hyperglykemie (>30 mmol/l) een groot vocht- en zoutverlies dat resulteert in cellulaire dehydratie. Door de resterende insulineproductie treedt geen acidose op, zoals bij personen met diabetes type 1. Toch is deze situatie levensbedreigend en is een ziekenhuisopname absoluut noodzakelijk (Tack et al. 2012). De oorzaak kan onder meer zijn infectie, hartinfarct, hersenbloeding of corticosteroïdengebruik. De symptomen zijn aanvankelijk erge dorst, grote urineproductie, misselijkheid, gewichtsverlies en vervolgens, wanneer niet meer voldoende kan worden gedronken, sufheid, algemene malaise, visusproblemen, duizeligheid, spierzwakte, hoofdpijn, verlaagd bewustzijn en ten slotte coma. Voor een snelle rehydratie is een infuus met vocht, zouten en insuline nodig.

2.4.2 Chronische complicaties Bij diabetes type 1 kan na verloop van tijd een aantal chronische complicaties optreden. Bij diabetes type 2 kunnen complicaties reeds aanwezig zijn voor het (te laat) stellen van de diagnose. De chronische complicaties worden grofweg onderverdeeld in macrovasculaire en microvasculaire complicaties. Macrovasculaire complicaties zijn een gevolg van versneld optreden van atherosclerose en bedreigen de grote arteriën van het hart, de hersenen en de benen. De bekendste microvasculaire complicaties zijn retinopathie, neuropathie en nefropathie. Daarnaast is er bij diabetes een verhoogde kans op het ontstaan van cataract, huid- en

2  Diabetes mellitus bij volwassenen

23

bindweefselproblemen, endocriene stoornissen, infecties en psychologische en psychiatrische stoornissen. De verantwoordelijke mechanismen die tot deze complicaties leiden zijn nog niet geheel opgehelderd. Onder hyperglykemische omstandigheden treedt een aantal verstoringen op. Eiwitten worden zowel in de cel als daarbuiten meer dan normaal geglyceerd: er wordt glucose aan het eiwit gebonden zonder tussenkomst van enzymen. Het betreft hetzelfde proces waardoor een verhoogd percentage HbA1c ontstaat. Geglyceerde eiwitten functioneren afwijkend. Bovendien kunnen deze eiwitten onderling weer nieuwe verbindingen vormen. Gebeurt dit bij collageen, dat een onderdeel vormt van onder meer vaatwanden, pezen en huid, dan worden die in de loop van de tijd steeds stugger. Veel onderzoek richt zich op een toename van zuurstofradicalen en een afgenomen oxidatieve bescherming bij hyperglykemie. De disbalans tussen pro- en antioxidanten wordt ervan verdacht een belangrijke rol in het ontstaan van chronische complicaties te spelen door aantasting van celwanden, eiwitten en LDLpartikeltjes. Niet van insuline afhankelijke cellen nemen overmatig veel glucose op en zetten dit met behulp van het enzym aldosereductase om in sorbitol. De sorbitol hoopt zich op in de cellen die hierdoor opzwellen. Door verstoring in de eicosanoïdensynthese (synthese van metabolieten met een hormoonachtige werking) ontstaat een overproductie van metabolieten met een ontstekingbevorderende werking. Die stimuleren processen die vaatwandschade kunnen veroorzaken. Men vermoedt dat deze verstoringen betrokken zijn bij het ontstaan van de chronische diabetescomplicaties.

Een scherpe glucose- en bloeddrukregulatie en het normaliseren van dislipidemie zijn tot dusver de krachtigste wapens in de strijd tegen het ontstaan en de progressie van complicaties (Tack et al. 2012).

2.4.2.1 Macrovasculaire complicaties Macrovasculaire complicaties vormen de belangrijkste doodsoorzaak bij patiënten met diabetes. Naast de bekende risicofactoren als roken, hypertensie en dislipidemie moeten ook hyperglykemie zelf en micro- of macroalbuminurie tot de risicofactoren worden gerekend. Hyperglykemie versnelt het atherosclerotisch proces. Hierbij zijn meerdere mechanismen betrokken, waaronder die van toegenomen oxidatieve stress en glycosylering van eiwitten en lipoproteïnen. Vele normale functies van het endotheel raken verstoord, waardoor onder meer de vaatwand verdikt, stugger wordt en er sneller atherosclerotische plaque ontstaat. Daarnaast is de bloedplaatjesaggregatie toegenomen en de fibrinolyse afgenomen. Micro- en macroalbuminurie worden beschouwd als tekenen van een algeheel verslechterde kwaliteit van het vaatstelsel (Tack et al. 2012).

24

E.R.G. Kuipers

2.4.2.2 Microvasculaire complicaties De microvasculaire complicaties bedreigen vooral de kwaliteit van leven van een persoon met diabetes. Slechtziendheid, blindheid, nierfalen en verstoorde prikkelgeleiding met als gevolg diarree of erectiestoornissen kunnen het welbevinden ernstig belemmeren. De patiënt moet regelmatig gecontroleerd worden op de ontwikkeling van retinopathie, neuropathie en voetproblemen (Tack et al. 2012). 2.4.2.3 Retinopathie Retinopathie kan het gezichtsvermogen aantasten en tot blindheid leiden. Het is in de westerse wereld de belangrijkste oorzaak van blindheid en slechtziendheid tussen het 20e en 74e levensjaar. Retinopathie kan in twee stadia worden ingedeeld. 1. Achtergrondretinopathie In dit stadium is de doorlaatbaarheid van de capillairen vergroot en kunnen ze afgesloten zijn. Ook ontstaan er microaneurysma, vaatjes kunnen verwijd zijn, eiwitten en vetten kunnen door de vaatwand lekken en vaatjes kunnen gaan bloeden. Zodra de macula aangetast is, wordt het vermogen tot scherp zien bedreigd. 2. Proliferatieve retinopathie Waarschijnlijk gestimuleerd door groeifactoren ontstaan nieuwe vaatjes die in het glasvocht groeien. Door bloeding van deze vaten wordt het gezichtsvermogen sterk aangetast en verder kunnen deze vaatjes doordat ze aan het netvlies ‘trekken’, loslating van het netvlies veroorzaken. Progressie van retinopathie kan worden voorkomen met tijdige fotocoagulatie. Met behulp van de warmte van een laserstraal kunnen lekkende vaatjes worden vernietigd. Ook kan door het coaguleren van vele kleine stukjes netvlies de zuurstofbehoefte worden verlaagd, waardoor de prikkel voor de groei van nieuwe vaatjes wordt verminderd. 2.4.2.4 Nefropathie Van alle personen die een nierfunctievervangende behandeling krijgen, heeft ruim 10 % diabetes mellitus. Nefropathie grijpt diep in het leven van de patiënt in als gevolg van de vele beperkingen en de sterk verkorte levensverwachting, ondanks de mogelijkheid van nierfunctievervangende therapie en niertransplantatie. Door het hoge bloedglucosegehalte treden diverse veranderingen op in de nier. Bekend zijn onder meer een verhoogde druk en toegenomen filtratie in de glomeruli, glycering en aantasting van het basale membraan van de niervaatjes, biochemische veranderingen die de bloeddruk verhogen en verstoringen in de prostaglandinesynthese. Ook is sprake van een toegenomen tromboseneiging en verminderde fibrinolyse die kunnen leiden tot afsluiting van niervaatjes. Door een

2  Diabetes mellitus bij volwassenen

25

scherpe glucose- en bloeddrukregulatie, het gebruik van ACE-remmers of angiotensine-II-antagonisten, niet roken en door natriumbeperkte voeding kan het verloop van micro- naar macroalbuminurie worden vertraagd of voorkomen. Er is geen bewijs voor een gunstig effect van eiwitbeperkte voeding bij nefropathie. (Pan et al. 2008; Robertson et al. 2007; NDF 2015). Wel geeft eiwitbeperking vermindering van de fosfaatinname uit voeding, wat in een verder gevorderd stadium van nefropathie van belang kan zijn. 2.4.2.5 Neuropathie Neuropathie kan zich op veel manieren manifesteren. Autonome neuropathie kan het functioneren van het maag-darmkanaal aantasten, waarvan gastroparese, obstipatie en diarree de gevolgen kunnen zijn. Ook orthostatische hypotensie kan het gevolg zijn van autonome neuropathie. Motorische en sensorische zenuwvezels kunnen zijn aangetast. Hierdoor kan een scala aan problemen ontstaan. Door standafwijkingen van de voet kunnen drukplekken optreden die tot wonden kunnen leiden. Verwonding van de voet wordt niet opgemerkt of de patiënt ervaart pijn en/of tintelingen zonder oorzaak. Door de combinatie neuropathie en slechte bloedcirculatie kan als gevolg van een geïnfecteerde verwonding aan de voet gangreen optreden, waardoor soms amputatie nodig is. Amputatie van (een deel van) een been is bij personen met diabetes mellitus circa vijftien keer vaker noodzakelijk dan bij personen zonder diabetes mellitus. Microvasculaire afwijkingen en neuropathie kunnen ook erectiestoornissen tot gevolg hebben.

2.5 Behandeling van diabetes mellitus De diabetesbehandeling is erop gericht vermindering van de kwaliteit van leven door diabetes zo klein mogelijk te houden. Getracht wordt hyperglykemie en de daarmee gepaard gaande klachten op te heffen, met een zo klein mogelijk risico op hypoglykemie. Verder is de therapie gericht op beperking van de kans op het ontstaan en de progressie van late diabetescomplicaties (Tack et al. 2012). Normoglykemie  Langlopend onderzoek in de Verenigde Staten bij patiënten met diabetes mellitus type 1 (Diabetes Control and Complication Trial, DCCT) en in Engeland bij patiënten met diabetes mellitus type 2 (UK Prospective Diabetes Study, UKPDS) hebben het belang van strikte bloedglucoseregulatie overtuigend aangetoond. Patiënten met diabetes type 1 uit de experimentele intensief behandelde groep hadden 76 % minder kans op het ontwikkelen van retinopathie en bij bestaande retinopathie nam de achteruitgang met 54 % af ten opzichte van de patiënten in de conventioneel behandelde controlegroep. Ook ten aanzien van de andere microvasculaire complicaties werden indrukwekkende percentages

E.R.G. Kuipers

26 Tabel 2.2  Streefwaarden glucoseregeling. (Bron: Rutten et al., NHG-Standaard Diabetes mellitus type 2 (derde herziening), 2013)

nuchter glucose (mmol/l) glucose 2 uur postprandiaal (mmol/l) HbA1c (mmol/mol) leeftijd ≥70 jaar en