Friesch woordenboek (Lexicon Frisicum). Eerste Deel. A-H. [PDF]

  • Commentary
  • 1824180
  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

FRIESCH WOORDENBOEK (LEXICOK

FRISICXJM),

BEWERKT DOOR

WALING DIJKSTRA te Holwerd, EN

Dr. F. BUITENRUST HETTEMA, Leeraar aan het Gymnasium te Zwolle, BENEVENS

LIJST VAN FRIESCHE EIGENNAMEN, BEWERKT DOOR

JOHAN WINKLER, te Haarlem. UITGEGEVEN INGEVOLGE BESLUIT DER STATEN VAN FRIESLAND , ONDER

TOEZICHT

VAN

DE

DOOR

DE

GEDEPUTEERDE

STATEN

BENOEMDE

COMMISSIE, DE HEEREN : J. VAN LOON Jz., Lid van de Gedeputeerde en Mr. Ph. VAN BLOM, Raadsheer

Staten van

in den Hoogen Raad der

wumkes.nl

Friesland, Xederlatiden.

wumkes.nl

EENIGE

INLICHTINGEN

VOORAF.

»)

De eerste grondslagen van het Friesch Woordenboek en van de Lijst van Friesche Eigennamen, van welk werk de Ie aflevering hierbij wordt verzonden, zijn gelegd door Dr. JOOST HIDDES HALBERTSMA, met zijn broeder Dr. EELTJE de

schrijver van de Lapekoer, de Twigen, van Leed en Wille, enz., later opgenomen in de Rìmen en Teltsjes. Tijdens zijn langdurig leven heeft hij een schat van Friesche woorden, zegswijzen, enz., uit den mond van 't volk opgeteekend, of uit Friesche schrijvers bijeengebracht, en deze allen ten slotte verzameld in zijne Woorden lijsten A en B., welke hij met zijne rijke boekerij, met zijne handschriften, oudheden, enz., aan de provincie Friesland heeft vermaakt, met den wensch , dat zijne Verzameling van wege de provincie zou worden uitgegeven, al ware 't ook bij wijze van Glossarium en als vervolg van het door hem in 't Latijn bewerkte en op zijne kosten gedrukte gedeelte van het Lexicon Frisicum, A—Feer 2 ). Ofschoon de Staten der Provincie in 1869 besloten aan dien wensch te voldoen, bleef evenwel de uitvoering rusten tot 1879, toen door hen, met wijziging van hun vroeger besluit, werd goedgevonden: Gedeputeerde Staten op te dragen de bewerking te bevorderen van een Glossarium in den geest van Dr. HEREMAN'S Fransch— Nederl. Woordenboek, met opneming daarin niet alleen van de door Dr. J. H. HALBERTSÌIA verzamelde en bewerkte woorden, maar mede van alle anderen, na hem door vele beoefenaars der Friesche taal opgeteekend. Deze arbeid werd onder toezicht van eene door Gedeputeerde Staten benoemde Commissie, bestaande uit de Heeren J. VAN LOON J z . , Dr. T J . HALBERTSÌIA en Mr. Pit. VAN BLOM, aangevangen door den Heer G. COLMJON, Archi-

varis-bibliothecaris der Provincie en na diens overlijden door den Heer WALING DIJKSTRA teneinde gebracht. Het bleek toen echter, dat het werk nog eene nadere aanvulling, herziezing en gereedmaking voor de pers eischte , waartoe de Heer Dr. F . BUITENRUST HETTEMA te Zwolle zich met den Heer W . DIJKSTRA bereid heeft verklaard. Dewijl slechts een deel der eigennamen in het tot zoover voltooide Lexicon was opgenomen, werd besloten de Friesche eigennamen in eene afzonderlijke ') Eene volledige Inleiding zal worden gegeven bij de laatste aflevering. Om niet in veel herhalingen te vervallen, achten wij het noodig, te verwijzen naar het op de volgende bladzijde bedoeld Yoorhericht, bij den Prospectus van 1893. 2 ) Dit gedeelte, beslaande ruim 1000 kolommen, werd, met de Woordenlijsten in verschillende talen, na zijn dood, door zyn zoon Dr. TJÀLLING HALBERTSMA uitgegeven.

wumkes.nl

IV

afdeeling bijeen te doen brengen , en den Heer JOHAN WINKI.ER te Haarlem te verzoeken , de uitvoering hiervan op zich te nemen. In 1893 werd de bewerking zoover gevorderd g e a c h t , dat met de uitgave van het werk zou kunnen worden aangevangen. Toen echter een uitvoerig Voorbericht met proeven van bewerking was uitgegeven , en een Prospectus met lijst van inteekening alom was verzonden , bleek fìnantieële steun van de Provincie tot de uitgaaf een vereischte. Niettegenstaande deze door de Staten bij hun besluit van 21 Nov. 1894 goedgunstig werd verleend, vorderde eene regeling van het geheele plan nog een geruimen tijd en kon eerst voor goed in den herfst van 1895, met het drukken een aanvang worden gemaakt. Na deze korte mededeeling betreffende het ontstaan van het Friesch Woordenboek met de bijgevoegde Lijnt van Friesche Eigennamen, mag het noodig worden geacht omtrent ieder der onderdeeleu nog enkele inlichtingen over hetgeen zij zullen inhouden, te verstrekken. I.

Wat aangaat het Friesch Woordenboek.

In dit gedeelte van het werk, dat ongeveer 90 à 95 vellen zal inhouden, zal het W e s t e r l a u w e r s c h F r i e s c h worden beschreven. En wel de íriesche taal die leeft, nog voortleeft onder en in den mond van het volk. In de eerste plaats alzoo wat meest algemeen in de tegenwoordige provincie Friesland, waarvan Leeuwarden de hoofdplaats is, gesproken wordt. En daarnaast wat eigenaardig, dialectisch is in elk gedeelte, zooveel mogelijk in elke streek. Men zal dus in dit werk aantreffen behalve het algemeen gesproken Friesch, ook de H i n d e 1 o o p e r , M o l k w e r u m e r , W i e r u m e r, S c h i e r m o n n i k o o g e r , T e r s c h e l l i n g e r en andere woorden, die in beteekenis of klank van de gewoon-Friesche afwijken. Vroeger en ook in deze eeuw waren er onderscheidenen, die dergelijke woorden hebben opgeteekend. Nog deelen belangstellende kenners van de Friesche taal ons telkens mede wat zij hiervan weten, of wat zij uit den mond des volks hooren. Dit alles vindt men allereerst, zoo volledig mogelijk, in dit Woordenboek. Is bij onze Friesche schrijvers iets van dezen aard te vinden, zoo wordt ook vaak naar hen verwezen. Voorts wordt er in gevonden hot dichfcer-Friesch, voorzooverre dit afwijkt van : t algemeen levende. Maar eerst in de tweede plaats. Niet omdat het minder is, integendeel, maar, omdat wat zelfs veel dichters zeggen, toch nog geen levende taal is in den mond van het volk. En in een Woordenboek geeft men 'talgemeene eerst, het bijzondere daarna.

wumkes.nl

v Ook wordt aangegeven of dit woord meer gebruikt wordt, of dat; of 't eene woord meer in dien zin, een ander meer in dezen voorkomt; evenzoo, waar dat duidelijk blijkt, of ouderen of jongeren het bezigen. En dit geldt zoowel de enkel-woorden als de samenstellingen. Deze laatste worden zooveel noodig opgenomen: immers het simplex garandeert niets voor de composita; noch het eene compositum iets voor het andere. Niet bij elk woord was het altijd mogelijk het vorenstaande op te geven. Maar met de goede hulp van een groot getal medewerkers uit alle oorden van Friesland, is dit vele keeren al doenlijk geweest. Uiterst moeilijk is het, — h e t is b e k e n d — o m het begrip van woorden in eene levende taal nauwkeurig en beknopt weer te geven. Daarom zijn tal van citaten wenschelijk. Maar vooral, omdat op geen andere wijze voldoende duidelijk uitkomt, h o e de woorden in de taal leven, in welke omgeving zij in den regel voorkomen, — inzonderheid, hoe zij op eikaars beteekenis en klank invloed uitoefenen. Zoo worden dan in dit Woordenboek de woorden gevolgd door veel voorbeelden. Elke waargenomen nuance in beteekenis en klank is zooveel mogelijk aangegeven. W a a r ook de berichtgevers afweken van den algemeen gehoorden klank, blijkt dit uit de schrijfwijze van het door hen aangehaalde. De spelling is die, door het Frijsk Selskip aangenomen. Waar de uitspraak van de meest gewone afwijkt, wordt dit vermeldBij de werkwoorden worden, zoo noodig, de hoofdtijden en de verschillende persoonsvormen aangegeven met hunne verscheidenheden en onderlinge afwijkingen. Het geslacht wordt aangeduid door m, ƒ en n. Met « e n ƒ worden de woorden aangegeven, die naar het natuurlijk geslacht mannelijk of vrouwelijk zijn. Bij de overige wordt, indien ze geen neutra zijn, eene s (substantief! gevoegd; en eg. (communis generis) bij die namen van dieren gesteld , waar tot nadere aanwijzing van het geslacht eene aanduiding vereischt wordt, zoomede bij woorden, die zoowel voor een man als vooreene vrouw worden gebezigd. Sommige woorden zijn met teekens aangeduid. Zoo beteekent ° weinig gebruikelijk; * schrijver- of dichterwoord; X kindertaal; † verouderd, terwijl de klemtoon aangewezen wordt door eene splits (') achter de lettergreep met den hoofdklemtoon. Die woorden zijn bijeen gesteld , waarvan men eenheid van beteekenis en eenheid van klank algemeen voelde. Geen zoogenaamd wetenschappelijke 'etymologie' heeft in den regel hierop invloed gehad; ook zijn die etymologieën niet opgegeven. Wel hier en daar volks-etymologieën, die waard geacht worden te weten. De beteekenis der Friesche woorden wordt in 't Nederlandsch weergegeven of

wumkes.nl

Vf

verklaard. Waar geen omschrijving noodig i s , ook in het Latijn, en dan met een enkel woord, of, zoo het begrippen zijn of voorwerpen betreft, die in deze taal moeilijk kunnen worden uitgedrukt, in het Engelsch, Duitsch of Fransch. Waar voorts het Middelfriesch iets ter opheldering kan geven, is dit — zoover het mogelijk is, — aangegeven, niet alleen uit GIJSBERT JACOBS , maar ook uit andere schrijvers. — Eene verklaring van de in het werk voorkomende Verkortingen van de namen van plaatsen enz. en der aangehaalde schrijvers, zal een onderdeel vormen van de 2e aflevering, welke zoo spoedig mogelijk zal volgen. II.

Ten opzichte van de Lijst van Friesclie Eigennamen.

Deze Lijst zal bevatten eene opsomming van alle, na jaren lang verzamelens, den bewerker bekend gewordene Friesclie en verfricschfe mtais-en rroiticeniiamen, geslachts- en plaatsnamen (onderscheidenlijk aangeduid door eene voorgevoegde M., V., G. of P . ) , uit het Friesclie gewest tusschen Flie en Lamccrs, de hedendaagsche Nederlandsche provincie Friesland. De namen zijn gerangschikt volgens het A-B-C, en in hun onderling verband voorgesteld; dat i s : de namen die met elkander een zelfden oorsprong gemeen hebben, zijn bij elkander gevoegd in afzonderlijke groepjes, waarbij aan de mansnamen, zooveel mogelijk in hunne hedendaagsche vormen , den voorrang gegeven i s , omdat van de mansnamen grootendeels de andere namen afgeleid zijn. Die namen zijn zoowel uit oude geschriften en oorkonden , als uit alle mogelijke, den verzamelaar bekende bronnen, en uit het levende g e bruik van den tegenwoordígen tijd samengebracht. Het jaar 1800 is als scheiding genomen tusschen de oude, verouderde of uitgestorvene namen en naamsvormen , en de hedendaags nog bestaande. De eersten zijn in cursieve letter voorgesteld, b.v. Aelheijt, en de laatsten met staande, vette letter, b.v. Aalsma - - afgedrukt. Bij de plaatsnamen kon deze scheiding tusschen oud en liedendaagscli niet worden volgehouden. De weinige namen van oude, reeds ten onder gegane plaatsen, meest huizen, staten, saten, zijn zoowel gespatieerd afgedrukt als de hedendaags nog bestaande. Mans- en vrouwennamen van onfrieschen oorsprong, maar door Friezen en Friezinnen gedragen, konden niet van deze Lijst worden uitgesloten. Eensdeels omdat die namen vaak eigenaardig Friesclie vormen vertoonen (JAPIK van JACOB, HASTSJE

van

JOHANNES,

NYKKE van TKYNTSJE, dat is CATHAIÌINA) , of voor echt-

Friesche namen in de plaats staan (HECTOB voor HETTE , CIPRIAAX voor SIPKE , TITUS voor TIETE); alsook omdat er Friesclie geslachts- en plaatsnamen, in eigenaardig Friesche vormen, van afgeleid zijn; ANDRIESSMA , KASPERSMA , LouwSMA ; LIKELSGEA (St. Nicolaasga), STYNSGEA (Àugustinusga), enz.

Om de wille der duidelijkheid, en om de bruikbaarheid der Lijst te bevorderen,

wumkes.nl

vu moesten voorts de namen zoowel in hunne hedendaags geldige, geijkt Nederlandsche spelwijzen worden opgenomen, als in hunne eigene Friesche vormen. Immers deze lijst is geenszins uitsluitend en alleen voor de Friezen bestemd, die hunne taal kennen, maar evenzeer voor andere Nederlanders en andere Germanen (Duitschers en Engelschen vooral) die de Friesche taal en hare spelwijze niet kennen, en die de namen, in hunne Friesche vormen, niet zouden herkennen noch kunnen vinden. Vooral bij de plaatsnamen (SNITS, LIOWERT, HAHNS,

voor

Sneek,

Leeuwarden,

Harlingen;

EALSUM,

WÍILDSEINJ

BELTSUM ,

voor Aalsum, Woudsend, Berlikum) is dit het geval. In zulke gevallen is de Nederlandsche naamsvorm enkel vermeld, met verwijzing naar de Friesche vormen der namen. Met -Zie" wordt verwezen naar namen, die met den betreffenden naam oorspronkelijk eenzelvig zijn, en die daarvan slechts in vorm verschillen, (spelwijzen van vroegere eeuwen of van den tegenwoordigen tijd; verschil van uitspraak;

verkleinvormen, enz.), b. v. SIBOUT ; zie SIGBALT; of BOUKE ; zie BOÜWE.

Met „Verg." (vergelijk) wordt verwezen naar namen, die met den betreffenden naam slechts eene schijnbare overeenkomst vertoonen , maar die van verschillenden oorsprong zijn , b. v. ABBE ; verg. ABE , EBBE.

Eene volledige groep van namen bestaat uit alle vier rubrieken van namen, dus uit een mansnaam, met de vrouwen-, geslachts- en plaatsnamen daarvan afgeleid, allen in hunne verschillende oude en nieuwe vormen en spellingen. Zulk eene groep is b. v. die van ABBE; van ABE en AGGE; in den regel zijn het hedendaags nog in volle gebruik zijnde mansnamen, die daaraan ten grondslag liggen. Bij vele groepen echter bestaat de eene of andere rubriek van namen n i e t ; bij

ADDIS

ontbreken

vrouwennamen

en p l a a t s n a m e n ;

bij AEKT de ge-

slachtsnamen. Enkele vrouwennamen zooals JILDOU, staan geheel op zich zelven, en enkele zeer oude mansnamen (Aldgrim) eveneens ; zij maken voor zich alleen een eigen groepje uit. En dit komt ook voor bij vele plaatsnamen, die niet van een mansnaam afgeleid zijn. Eene meer uitvoerige inleiding, ook betreffende dit gedeelte van het werk , zal aan het einde daarvan worden gegeven. De Commissie van Toezicht op de bewerking, enz.,

3. VAN LOON Jz. Mr. PH. VAN BLOM. (*)

De bewerkers eau het Woordenboek,

WALING DIJKSTRA. Dr. F . BUITENRUST HETTEMA. De bewerker van de Lijst can

Februari 1896.

(*)

Eigennamen,

JOHAN WINKLER.

Prof. T J . HAIÆERTSMA is in 1894 overleden.

wumkes.nl

wumkes.nl

V O O R B E R I C H T .

Op den 7den Juli 1823 had te Bolsward de onthulling plaats van het marmeren borstbeeld des frieschen dichters Gysbert Japiks. Dit was een nationaal friesch feest en alles wat hart had voor Friesland en zijne taal kwam op dien dag bijeen in de geboortestad van den frieschen bard. Eene feestrede werd uitgesproken door den Heer J. H. HALBEKTSMA , toen reeds doopsgezind 2)redikant te Deventer, kort te voren nog te Bolsward. Deze plechtigheid mag worden beschouwd als het begin eener Friesche taalbeweging , die heeft voortgeduurd tot op den dag van heden. Dr. J. H. HALBEKTSMA was begonnen zich bijzonder toe te leggen op de beoefening der noordsche, angelsaksische en verwante talen (Zie Vrije F2'ies XII, 21 v.v.) en vooral op die zijner moedertaal, het Friesch. Dat hij reeds toen bet plan had opgevat voor de samenstelling van een Friesch Woordenboek blijkt uit hetgeen hij schreef in 1829: „Na eene veldverkenning van twintig jaren liggen de bouwstoffen van het derde stuk der „Hulde aan Gysbert Japiks" 1), dat zuiver taalkundig is, gereed, terwijl een Latijnsch Woordenboek van het Friesch, hetwelk in de vermeende misslagen der engelsche, fransche en hollandsche etymologisten zal pogen te voorzien, op de inlassching van een honderdtal woorden wacht om, naar mijn maatstafje, voltooid te heeten." Voortgezette studie evenwel maakte dien maatstaf al grooter en grooter. Ook vele andere zaken en studiën leidden hem af. HALBERTSMA had zich ten slotte voorgesteld een Lexicon te leveren, dat het Friesch op zijn breedst — oud-, middel- en nieuw Friesch, met al zijne dialecten — zou bevatten. Eindelijk besloot hij wat hij had verzameld, in het Latijn te gaan bewerken en uit te geven. Zoude hij, reeds op gevorderden leeftijd gekomen zijnde, anders wel iets gedrukt zien van het werk dat hij aangevangen had ? Snel vorderde het echter niet, al ging ook wat vandaag gereed kwam morgen naar de drukkerij. Zoo waren toch van lieverlede een duizend kolommen afgedrukt, toen de altijd zoo werkzame man op bijna tachtigjarigen leeftijd kwam te overlijden. (27 Febr. 1869). HALKEKTSMA had zelf wel verwacht, dat bij zijn sterven zijn werk niet voltooid zoude zijn. Daarom had hij zijnen zoon Dr. TJALLING opgedragen het gedrukte uit te geven. Deze deed dan ook in 1872 verschijnen: L e x i c o n F r i s i c u m A-F eer, composuit JUSTUS HALBERTSMA, HIDDOKTS FILIUS. Post auctoris mortem edidit et indices adjecit TJALLINGIUS HALBERTSMA , JCSTI FILIUS. 2).

1) Dit derde stuk is niet verschenen. Zie echter Dr. J. H. Halbertsma, Letterkundige Naoogst (Deventer 1840), bl. 46 v.v. 2) Zie over dit Lexicon de Bijdragen tot het Ofrie. Vv'oordenb., (Brill, 1888), Inleiding, blz. II—IV.

wumkes.nl

II

Al het overige noemde hij de ruwe stof, waaruit hij zijn Lexicon Frisicum, voor zooverre het is uitgegeven, had samengesteld. Daaronder mogen in de eerste plaats genoemd worden: een eigenhandig door hem geschreven Woordenboek in folio, op den band gemerkt met A, groot 924 en 14 daaraan voorafgaande bladzijden, meest alle gevuld met friesche woorden, waaraan doorgaans eene verklaring in het Nederlandsen. — ook wel in het Latijn — is toegevoegd; een eveneens eigenhandig geschreven Woordenboek van friesche in het Nederlandsch — of Latijn — verklaarde woorden, in klein folio, gemerkt met B , groot 576 en 16 daaraan voorafgaande bladzijden, en op elk van beide Woordenboeken een Index in alfabetische orde gerangschikt; voorts een groot aantal alfabetisch geordende losse bladen als brouillon voor zijn Lexicon Frisicum; eenige handschriften van C. Cl. VAX BUBMAN-IA, P. SCHELTEMA , C. SALVERDA en CHALMOT , bevattende oude friesche spreekwoorden, zegswijzen en spreuken, met indices daarop, en menigvuldige aanteekeningen in de taalkundige werken betrekkelijk de friesche taal, van WASSESBERGH , EPKEMA , POSTHUMUS en anderen 1). Dat alles wachtte op eene andere hand dan de zijne ter bewerking. — Wie zou dat bezorgen? Hij vroeg het aan het land zijner geboorte, aan Friesland, •waaraan hij reeds zeer vele friesche oudheidkundige voorwerpen had geschonken en waaraan hij nu zijne rijke boekerij, zijne belangrijke handschriften en nog al meer 2) had vermaakt. Hij vroeg om, „al ware het ook alleen bij wijze van Glossarium, waarin het friesche woord kortelijk, is 't mogelijk in het Latijn, vertaald wordt zonder wijders," — zijnen „arbeid te vervolgen." De Staten van Friesland namen dit welwillend op zieh 3). Maar om onderscheidene redenen bleef het geruimen tijd bij een genomen besluit. Eerst in 1879 kwamen Gedeputeerde Staten, maar nu met een gewijzigd plan, op de zaak terug. Het bleek wenschelijker een Woordenboek van het Nieuwfriesch alleen en dát in zijn geheel uit te geven, waarin niet alleen de woorden uit Halbertsma's Lexicon en uit zijne handschriften enz. werden opgenomen, maar ook alle friesche woorden, die sedert 1845 door anderen, vooral door T, R. DIJKSTRA, H. SIJTSTIIA, G. COLMJON en meer leden van het „Selskip for Fryske Tael- en Skriftenkennisse" waren verzameld. Zoo werd besloten den Ssten Juli 1879 4). Den 27sten November 1879 droegen de Staten de bewerking op aan de heeren G. COI.JIJON , archivaris-bibliothecaris der provincie, en L. C. MLRRAIJ BAKKER , Med. Doet. te Huizum. Tevens benoemden zij als leden der Commissie tot regeling van de bewerking en het houden van toezicht daarop: de heeren J. V Ì S Loos Jz., Lid van de Gedeputeerde Staten van Friesland en destijds Voorzitter van het vorengenoemde Friesch Selskip, Dr. T J . (J.) HALBERTSMA, Hoogleeraar te Groningen, en Mr. P H . VAN BLOM , destijds lid van de Provinciale Staten en President van de Rechtbank te Heerenveen. Prof. T J . HALBERTSMA kwam in 1894 te overlijden en de hierdoor opengevallen plaats bleef onvervuld tot September 1899, toen de heer JOHAS WMKLER, te Haarlem, door Ged. Staten werd benoemd tot lid der Commissie van toezicht op de bewerking van het Friesch Woordenboek. Aanvankelijk kwamen de bewerkers overeen dat de heer Dr. MURRAY BAKKER het Latijn voor zijne rekening zoude nemen en tevens ook medewerken aan het verzamelen en beschrijven van friesche woorden Van zijne hand is eehter niet veel ín het Woordenboek gekomen en in 1884 onttrok hij zich aan de verdere medewerking. 1) leven 2) 3) 4)

Zie de lijst in de Vrije Fries XII, 65 — 68, waar tevens een Overzicht van Halbertsma's en eene volledige Hjst zijner werken voorkomen. Zie het Testament-uittreksel in de Yr. Fr. XII, 65. Notulen der Staten. Zomerz, 1869, blz. 309—315 en 373 — 377. Notulen der Staten, Zomerz. 1879, Bijlage G en blz. 215—219.

wumkes.nl

III

In ditzelfde jaar werd de heer COLMJOX, die sedert 1880 meest alleen aan het boek had voortgewerkt, ernstig ongesteld en overleed den 28sten December 1884. Hij had toen de woorden van A tot aan 1 afgedaan. En op den oOsten Juli 1885 werd door HH. (íed. Staten de verdere voortzetting van het werk aan mij opgedragen- Aangezien er nu geen medewerker voor het Latijn was zouden maar alleen de door Dr. .1 H. HALBERTSMA hier en daar in zijne woordenlijsten aangebrachte latijnsche woorden worden opgenomen. In April 1891 was ik gekomen tot het einde der letter W , dus aan het einde van het geheele werk. Toch was dit hiermede nog niet persklaar. Er miste eenheid en gelijkmatige behandeling in. Had COLMJON zich nauwgezet aan het werk van HALBEETSMA gehouden: ik had, met behoud van hetgeen door dezen taalgeleerde was geleverd, gemeend mij wat vrijer te mogen bewegen. Op mijne veelvuldige tochten, jaren aaneen, naar alle oorden van het friesche gewest, had ik mij, even als vroeger Dr. J. H. HALBEETSMA, steeds beijverd om overal de spreektaal ook in hare verschillende dialecten, nauwkeurig af te luisteren en mij nog onbekende woorden op te vangen Daarvan had ik bij mijn werk gebruik gemaakt. Menige door HALBERTSMA niet vermelde woorden waren door mij opgenomen. Vooral ook had ik er mij op toegelegd om door ruimere mededeeling van spreekwijzen, gezegden en aanhalingen uit de beste schrijvers, eene verklaring te geven hoe de woorden in de volkstaal leven en vaak in verschillende nuances van beteekenis gebruikt worden. Dit verschil in behandeling maakte het gewenscht dat ook het werk van COLMJOX nog eens geheel door mij werd nagegaan en zooveel mogelijk overeenkomstig het door mij bewerkte gedeelte aangevuld. Maar nu ontbrak nog voor verreweg het grootste gedeelte het Latijn. En om meerdere zekerheid te hebben, dat ook overigens het werk aan redelijkerwijze te stellen eischen zoude voldoen, werd de heer Dr. F. BUITENRUST HETTEMA , te Zwolle, verzocht om met mij de laatste hand aan het Woordenboek te leggen en gezamenlijk, in overleg met en onder toezicht van voormelde Commissie, alles na te gaan, en waar 't noodig voorkwam , het werk aan te vullen en te wijzigen. De heer Dr. B. H. betoonde zich hiertoe bereidwillig. In het tot zooverre voltooide Lexion was slechts een deel der eigennamen opgenomen. Daarom werd besloten de friesche eigennamen in eene afzonderlijke afdeeling bijeen te doen brengen en den heer JOHAX WINKLER , te Haarlem, te verzoeken, de uitvoering hiervan op zich te nemen. Deze, reeds een schat van bouwstoffen voor dit werk in voorraad hebbende, voldeed volgaarne aan het verzoek. Ook overigens was het te duchten dat aan het werk nog vele woorden zouden ontbreken. Om daaraan te gemoet te komen werden een aantal beminnaars der friesche taal in verschillende streken der provincie uitgenoodigd om aan ons posen behulpzaam te zijn, door de hun toe te zenden perscopiè'n nauwkeurig na te gaan en aan te vullen met echt friesche woorden, spreekwijzen en gezegden, die niet dikwijls en niet overal in Friesland worden gehoord, vooral die tehuis behooren in overoude volksbedrijven, zooals jagen, visschen, vogelvangen, bakken, brouwen, slachten , bijenhouden, boerderij, veengraverij, schipperij en nog veel meer. Dit had ten gevolge dat van ruim twintig Friezen, verspreid wonende over ons geheele gewest, toezegging werd verkregen voor medewerking op die manier. Thans was dan eindelijk het tijdstip aangebroken, dat met de uitgave van het lang voorbereide werk een aanvang kon worden gemaakt. Tegelijk met eene Proeve van Bewerking werd in Juni 1893 een Prospectus de wereld ingezonden, vergezeld van een Voorbericht van de hand van den heer Dr. BUITENRUST HETTEMA , waarmee ik mij geheel heb vereenigd en dat ook door mij mede werd onderteekend. Reeds heb ik

wumkes.nl

IV

daaruit in het voorafgaande, met verschiiende bijvoegingen, herhaaldelijk geput. Thans veroorloof ik mij, omtrent de wijze van bewerking van het Woordenboek, daaruit het volgende hier meestal woordelijk weer te geven. „Het zou blijven het Halbertsma'sche werk. „Evenwel niet in dien zin, dat men, als hij een Lexicon Frisicum zou geven. Voor dat reuzenwerk zou het ook nu nog de tijd niet wezen; dat is ook nu nog niet te doen. Wat daartoe vooraf moet worden gedaan is nog lang niet gereed. Het Oudfriesch kent men maar gedeeltelijk. Tele handschriften zijn nog niet voldoende nagegaan ; de tekst van hetgeen uitgegeven werd is, althans voor een deel, niet betrouwbaar en de handschriften zijn niet of moeielijk ten gebruike te verkrijgen. Men kan niet volstaan met vox RICHTHOVEX'S Altfriesisehes Wörterbuch en DE HAAN HETTEMA'S Idioticon Frisicum te raadplegen. Alleen een volledig Oud-friesch Woordenboek te maken mag op zichzelf reeds een levenstaak worden genoemd. „Het Middelfriesch wacht nog bijna geheel op ontginning. Nog slechts een paar boekwerken zijn geëxcerpeerd en die nog niet eens geheel; te hooi en te gras is hier en daar eiders een woord of uitdrukking opgepikt. En het Woordenboek van EPKEMA op GYSBERT JAPICX — hoe dankbaar er ook gebruik van gemaakt werd — verwijst naar een text, die men eerst naar een bepaald plan heeft gewijzigd, die genormaliseerd is: wat het minder bruikbaar maakt om als zuivere en vertrouwbare legger te kunnen dienen. „Wat dan ook zal worden gegeven is meer een Voeabularium Frisicum dan wel een Lexicon Frisicum in den zin als dat van HALBERTSJIA. „In liet uit te geven Friesch Woordenboek za! worden opgenomen het Westlauwersche Friesch, niet alleen uit deze eeuw, maar ook uit vroegeren tijd, na 1600. Ook de Schellinger, Schiermonníkooger, Wíerumer, Hindelooper, Molkwerumer en andere woorden, die in de beteekenis en uitspraak van de gewoon-friesche afwijken: en, van de fransche en andere bastaardwoorden alleen die, welke in de spreek- en in de schrijftaal voorkomen. Maar aan eene dorre opsomming van gewestelijke woorden heeft men niet veel Eene taal bestaat toch niet uit losse woorden. Eerst door hunne omgeving, in een volzin, krijgen zij hunne eigenlijke volle beteekenis. indien zij trouwens al eene kernbeteekenis hebben — zelfs die kern is vaak niet meer dan een nevel, — hunne omtrekken zijn toch vaag. Wel niet naar alle kanten even vaag, want het komt er op aan, of het eene of andere woord beter in dezen zin dan in dien zin past. Maar toch in een zin wordt elk woord eerst duidelijk. Stellen allen zich een huis gelijk voor? Een boer, een stedeling en een heidebewoner? En dient een huis wel alleen tot bewoning? Lijtshûs is bij-schuur, u-eìnhûs (remise). Welke nuance in de beteekenis leveren ook de spreekwijzen ut fen häs gean (gaan logeeren) en de dei f en hûs stelle (den dag voor iets uitstellen) en de deininitiva ìxúshe (latrina) en húske (huisje aan den evenaar). „Eerst in hunne nadere omgeving worden de woorden levend; duidelijk komen ze dan uit. Dan, in die omgeving, sluiten zij vaak zich bij elkander aan, groeien samen, vergroeien soms geheel. De lexicograaf heeft nu wel het toevallige, dat wel eens mogelijk i s , hierbij uit te sluiten; enkel op den u s u s, het gebruik komt het aan. Ook hij behoeft niet met citaten vast te stellen, dat „lang" en „koart", „waerm" en „kâld" zoowat van alle voorwerpen kan worden gezegd. Mar dat de fammen gobberje (virgines cupiunt)" om in „'e l a n g e t s j i n s t (matrimonium) to kommen", moet wel vermeld. En dat „in j o n g w i i f (gravída) nog ín wat anders dan in jaren alleen verschilt van i n â l d w i i f (femina post annos cliniactericos), en kans heeft op haar tijd „yn i t w a e r m b ê d (puerperium) to kommen", dat mag

wumkes.nl

v niet worden weggelaten. — Even goed als dat „in glêdde widdou (vidua) gjin bongel oan 'e foet het (pueros non habet)". — Zulke uitdrukkingen dienen vooral te worden opgenomen. En vermeld moet dat „de Walden" de boschstreken van Friesland zijn; maar ook het doen van „ín Wâldreis" of „ín reis neí de Walden" nog iets anders kan beteekenen dan een reisje naar die oorden te doen. Ook dat „in faem dy 't ingelsk praet (dives est)", nog niet altijd Engelsch kent. En honderden van dergelijke. „Maar zelfs, al is het niet noodig om het woord of de uitdrukking te verklaren, dan — wij nemen een recent .citaat — „dienen die veel gesmade aanhalingen . . . om te doen zien h o e de woorden in de taal leven . • . Het is van het hoogste belang te weten van welke adjectieven een substantief, van welke nomina en partikels een verbum pleegt vergezeld te wezen!" „De zegswijzen en zinnetjes worden dus gegeven waar de lemmata, de woorden die voorop staan, duidelijk in uitkomen" 1). „Die moeten allereerst worden genomen uit de algemeene spreektaal, de taal die leeft, die door het volk gesproken wordt. Schrijft een vertrouwd schrijver die, dan worden ze ook van hem overgenomen. Maar een „dichter" in proza en poëzie houdt zich niet altijd aan het gebruik. Soms kan bij n i e t , soms ook wil hij niet. Dat is zijn. recht. Voor een dichter is taal nog iets anders dan die overgeleverde klanken om er zich voor Jan-en-alleman verstaanbaar in te maken, „Weinigen zijn „dichters" bij uitnemendheid. Maar elk heeft wat „dichterlijks", wat van een dichter in zich: arbeider en boer, geleerde en leek, in den een of anderen tijd van het leven. De eene vaker, de andere zelden, dikwijls maar voor een oogenblik. Elk kent zoo'n oogenblik; dan spreekt hij „dichtertaal", artistiek. In zijne goede oogenblikken, als hij in stemming is, dan zegt hij niet wat mooi is, hij uü het mooie. Dan is zijn taal iets individueels; niet de algemeene, naar het gebruik. Naar elks individualiteit zal die verschillen- Zingt elke vogel niet zijn eigen wijs? Dan is de dichter als de bloemist, die het mooie uitzoekt, meest instinctief; en het schikt. Dan is hij meer dan dat; hij is schepper van de taal. „Zijn taal moet dan ook worden vermeld. Maar eerst in de tweede plaats. Niet omdat die minder is, maar omdat wat zelfs vele dichters zeggen toch nog niet levende taal is in den mond van het volk. Maar voor den lexicograaf is het een en het ander belangrijk. Hij is als de plantkundige, die beide opmerkt en aanwijst. „Vele voorbeelden worden dus dikwijls gegeven — en dit heeft nog iets voor. Het is een uiterst moeielijk werk, het begrip van de woorden nauwkeurig en beknopt weer te geven. Daarom hebben woordenboeken als Doornkaat Koolman gaf van het Oost-friesch, en De Bo van het Westflaamsch, zoo groote waarde, omdat daarin „de beteekenis niet zoo zeer omschreven wordt, als wel door voorbeelden opgehelderd." „De beteekenis wordt in het Woordenboek dan ook somtijds met een enkel woord in het Latijn aangegeven, of zoo het begrippen zijn of voorwerpen betreft die in deze taa! moeilijk kunnen worden uitgedrukt, in het Engelsch — als het naast verwant met het Eriesch -— of in het Duitsch of Fransch, naar het best voorkomt. De nadere omschrijving volgt, zoo noodig, dan in het Nederlandsen. En vooral door voorbeelden zal worden aangegeven waar de friesche woorden in beteekenis van de nederlandsche afwijken. „Etymologiën worden niet opgegeven, hoewel HALBERTSMA bij sommige woorden enkele opteekende. Alleen die de beteekenis misschien kunnen ophelderen, al zijn 1) Zie met name over „Woordenboekwerk" Cosijn, „In Memoriam van de Vries", in den Gids van Nov. 1892. Ook Franck, Taal en Letteren I, 139. En de Vries—te Winkel. Inleiding, LX1V, v.v. vooral

wumkes.nl

VI

het soms ook volks-etymologiën, worden overgenomen en aangevuld, — omdat het vee) waard is te weten waarmede de ..spraeekraakende genieent" het woord laat samenhangen, waarvan zij het afleidt (bubhelstientsjex, babok, b.v.). Want de volksverbeelding ziet vaak overeenkomst oí'verschil; en in die gevallen kan men zeggen: „taal ís een kind van de fantasie." „Deze etymologien te weten is vaak, zoo niet meesttijds van meer waarde dan de zoogenoemde wetenschappelijke; van welke nog niet uitgemaakt is of zij den vorm en de beteekenis van een woord, evenzeer als de volksaardige, inderdaad ophelderen. Kn die ze wil weten kan voor de meeste woorden de groote etymologische woordenboeken van de verwante talen naslaan. In een woordenboek als dit zijn zij onnoodige ballast 1). Bovendien, wat de bijzonder friesche woorden aangaat, is het aantal gegevens meestal nog te klein om meer te kunnen geven dan wat onzekers„Alleen waar eene aanduiding werd gevonden die op weg kon helpen, is die opgenomen. Zoo bleef het ook H.U.IÌEKTSMA'S werk. „Ter vermijding van eiken onnoodigen omhaal worden dan ook uit de verwante dialecten buiten de provincie Friesland en uit de verwante talen alleen woorden vermeld, als deze liet friesche vooropstaand woord kunnen ophelderen. Wat geeft het of men bij „eaeli" (oculus) alle germaansehe verwante vormen opgeeft? Of bij „iem" (avnncuhi.s)'? Of' bij „each", „âich" linsnla)'? In de lexica en glossaria. van die talen kan men het desvei'kiezende vinden- Iets anders ware het als een volledig Woordenboek werd gegeven van al het Friesch, •--- oud-, middel- en nieuw-Friesch. „De rangschikking der woorden ís alfabetisch. Onder een hoofd worden alzoo gebracht die welke in de tegenwoordige taal nog voelbaar samenhangen, zooals „bà". Anders worden ze elk onder een hoofd gebracht, gelijk bij „baerch" en ,baen". „Tussehen haakjes wordt aangegeven waar de uitspraak der woorden afwijkt van de gewone spelling, die door het Frysk Selskip is aangenomen; terwijl de klemtoon of het accent, zoo noodig, aangewezen wordt door een splitst') achter de lettergreep met den hoofdklemtoon. „Bij de werkwoorden worden de zoogenoemde hoofdtijden en, zoo noodig, de verschillende persoonsvormen aangegeven, met hunne verscheidenheden en afwijkingen, zooals: gean, don gii'st, hij giet, inj gcrt/ie, ik gong, ggng; Dongrdln., ik goun. „Het geslacht wordt aangeduid door m , f. en n. De woorden waar men het lidwoord it voor plaatst, zijn onzijdig. Met m, en ƒ. worden de woorden aangegeven, die naar het natuurlijk geslacht mannelijk of vrouwelijk zijn. Bij de overige wordt, als het geslacht niet duidelijk is, alleen een s. (substantief) geplaatst. Ofschoon deze woorden in de levende taal het meest met het mannelijk pronomen worden gebruikt, komen sommigen in de dichter- of schrijftaal met haar vaak individueele persoonsverbeelding vrouwelijk voor. Voorts wordt c.g. (communis generis) bij die d i e r n a m e n geplaatst, waar tot nader aanwijzing van het geslacht eene aanduiding noodig is: in mantsje-fiiik b v , of zooals bij leep, Ijip (kievit) de lig of de tij; voorts bij woorden, die zoowel voor een man als voor eene vrouw worden gebezigd, zooals b.v. babbelder , míirb rekker, enz." Op deze grondslagen rust de bewerking- van het Friesch Woordenboek! waarvan het mij een genoegen is thans het eerste deel met de letter H. te kunnen afsluiten. Nog twee deelen van omtrent gelijken omvang kunnen worden verwacht. Overigens heb ik er nog maar weinig bij te voegen. In den beginne vorderde het werk slechts zeer langzaam. Verschillende omstandigheden waren daarvan de oorzaak. Vooral ook de voorbereiding die, voor elk vel druks, aan de samenstelling der perscopie 1) Zie over Doornkaat Koolman b.v. Bijdr. tot liet Ofrie.

wumkes.nl

Wdbk., Inleid. IV.

Vil

voorafging, werkte vertragend. Aan ieder van de ruim twintig her en der verspreide medehelpers werd een hectografiscli geschreven proefblad toegezonden, om daarop hunne aanmerkingen en bijvoegingen meê te deelen. Reeds hiermede waren telkens eenige dagen gemoeid. Vervolgens hadden de beide hoofdbewerkers al dat werk te beoordeelen, het bruikbare van het onbruikbare, het wenschelijke van het overtollige te schiften. Eerst daarna kon daaruit, zooveel mogelijk in geleidelijke orde, de perscopie worden gereed gemaakt, die somtijds nog herhaalde revisiën vereischte. In Juni 1899 waren dan ook nog slechts 22 vellen in het licht verschenen. Reeds voooaf was er ernstige zorg gebleken te bestaan bij Heeren Gedeputeerde Staten, dat de voltooiing van het geheele werk, hetwelk op ruim honderd vellen werd geschat, nog een reeks van jaren op zich zou kunnen laten wachten, en dat de Staten van het gewest wellicht niet voortdurend genegen zouden worden bevonden daarvoor telken jare op nieuw een betrekkelijk belangrijke som toe te staan; zoodat zij duchtten, dat het werk, hun evenzeer als ons ter harte gaande, misschien te eeniger tijd zou moeten worden gestaakt. Teneinde dit te verhoeden wenschten zij, dat het werk, dat dan toch na lange voorbereiding in brouillon gereed lag, met veel meer kracht zou worden voortgezet. Vandaar hun voorstel aan de beide Bewerkers om het aantal medehelpers tot zeer enkelen van de bekwaamsten te beperken en ook het werk zelf in enkele opzichten te bekorten. Evenwel niet in die mate, dat daardoor op de bovengemelde grondslagen zou moeten worden teruggekomen. Ged. Staten verklaarden zich met ons overtuigd, dat de beteekenissen der woorden, vaak in verschillende schakceringen, het best door voorbeelden konden worden opgehelderd, maar tegen overlading daarvan streden zij. Ook zouden sommige invoegingen, als kindevrijmpjes, beschrijvingen van kinder- en volksspelen en volksgebruiken, enkel ter illustratie en meer geschikt in een werk over het Friesche Volksleven dan in een taalkundig Woordenboek — alsmede erg verminkte woordvormen, waarvoor de juistere woorden in de meer beschaafde friesche taal in gebruik zijn, behooren te worden achterwege gelaten. Tegen de inwilliging dezer wenschen van Heeren Gedeputeerde Staten meende de heer Dr. BCITEXRUST HETTKJIA bezwaren te moeten maken. Hem werd toen als Medebewerker van het Frieäch Woordenboek — op zijn verzoek, op eervolle wijze ontslag verleend. Thans werd — altijd met handhaving der reeds meer gemelde grondslagen, maar in overeenstemming niet de wenschen van HH. Ged, Staten - de verdere wijze van bewerking nader geregeld. Evenwel met nog ééne wijziging. Op hun verlangen werd nu met het stelsel van medehelpers - - als veel te tijdroovend — geheel gebroken. De medehelpers kregen echter de toezegging, voortaan, evenals tot nu toe, de afgedrukte vellen van het Wocrdenboek te zullen blijven ontvangen, met het verzoek, om de niet alledaags voorkomende friesche woorden, die zij wellicht mochten hebben verzameld, aan de Redactie te doen toekomen. Een enkele hunner heeft aan dit verzoek een zeer gewaardeerd gevolg gegeven. Is het eenerzijds te betreuren dat wij thans verstoken zijn van het middel om onze woordenschat nog te verrijken, anderzijds is het mij eene voldoening te kunnen mededeelen, dat de voortgang van het werk er krachtig door is bevorderd. Sedert de wijziging van het werkplan zijn in den tijd van omstreeks een jaar twaalf nieuwe vellen van het Woordenboek in het licht verschenen. Voor een belangrijk deel danken wij dit mede aan den ijver van den heer S. K. FEITSMA, thans te Arnhem. Na van den beginne af aan mede aan de uitgaaf werkzaam te zijn geweest, was hem bij de nadere regeling er van wegens zijne kennis en toewijding een meerder aandeel in de bewerking voor de pers toegekend. En thans na de

wumkes.nl

VIII

voltooiing vaii het eerste deel, werd met zijn goedvinden en gemeenschappelijk overleg tusschen de Commissie van Toezicht en mij besloten hem voortaan openlijk als Medewerker te vermelden. Moge het ons gegeven zijn met gelijken ijver als in het laatste jaar voort te werken, dan vertrouwen we, dat ook de twee nog volgende deelen binnen vijfjaren in het licht kunnen zijn verschenen. De door den heer JOHAN WINKLER bewerkte Lijst van Eigennamen, die bij den aanvang van het drukken reeds persklaar in gereedheid lag en thans geheel voltooid is, zal dan het vierde deel van het geheeìe Priesehe Woordenboek uitmaken. Voor de verkortingen, in het Woordenboek voorkomende, raadplege men de hier bijgevoegde Lijst. WALING DIJKSTRA.

Holwerd, Juli 1900.

wumkes.nl

Lijst van Verkortingen.

wumkes.nl

wumkes.nl

Lijst van Verkortingen, bevattende: A.

G r a m m a t i c a l e u i t d r u k k i n g e n ; n a m e n v a n p l a a t s e n , t e r aanwijzing

van dialectverschil

of v a n a l d a a r

vooral

in g e b r u i k zijnde w o o r d e n ; a n d e r e

t a l e n en d i a l e c t e n ; t e e k e n s .

a b u s . abusievelijk, verkeerd, bij vergissing. A c h t k . Âchtkarspelen. a d j . adjectivuin, bijvoege.ijk naamwoord. a d v . adverbium, bijwoord. AgS. Angelsaksisch. alg. algemeen. A m e l . Ameland. art. artieulus , lidwoord. Ook : artikel, ter aanwijzing van een in het Woordenboek verklaard woord. B a a r d d l . Baarderådeel. B a r r a d l . Barradeel. bijv. bijvoorbeeld. B z w . Beetsterzwaag. C.a. cum-annexis, en aanhoorigheden. c a l e m b . calembourg, woordspeling. cf. conform, overeenkomstig, overeenstemmende met . . . eg. communis generis, gemeenslachtig. c o l l e c t . collectivum. c o m p . comparativus, vergelijkende trap. conj. conjunctio, voegwoord. D a n t d l . Dantumadeel. d a t . dativus, derde naamval. d e m . of dim. diminitivum , verkleinwoord. D o k k . N.Z. Dokkumer-Nieuwezijlen, in Oostdongeradeel. D o n g d l n . Dongeradeelen, de gemeenten Oost- en Westdongeradeel. Dr. Drente. e.a. en anderen. e.e. en elders, op andere plaatsen. e i g . eigenlijk, in eigenlijken zin. E n g . Engelsch. e s f h. en-sa-foart-hinne , enzooroort. e t c . et eaetera, enzoovoort. e u p h . euphemisme, bedekte of verzachte uitdrukking.

e x p r . a d v . expressio adverbialís, bijwoordelijke uitdrukking. f. femininum. vrouwelijk. F e r w d l . Ferwerderadeel. f i g . figuurlijk, in figuurlijken zin. P r a . Fransch. f r e q . frequentativus, werkwoord van herhaling. f u t . futurum, toekomende tijd. G a a s t e r l . Gaasterland. g e n . genitivus, tweede naamval. g e w . gewoonlijk. g r e i d h . in den greidhoek. Zie: greidhoeke (in 't Woordenboek). Gron. stad of provincie Groningen. H a r d g r . Hardegarijp. H a s k e r l . Haskerland. H d . Hoogduitsch. H e m . Oldef. Hemelumer Oldefaert en Noordwolde. H e n n d l . Hennaarderadeel. Hl. Hindeloopen of Hindeloopersch. Holl. Hollandsch(e volkstaal). h o l l . ì s m e , hollandisme, woord of uitdrukking uit het HoUandsch overgenomen of verfriescht. ibid. ibidem, ter zelfder plaatse. i m p . imperativum, gebiedende wijs. imperf. imperfectum, onvolmaakt verleden tijd inf. infinitivum, onbepaalde wijs. Inl. Inleiding. i n t e r j . interjectio, tusschenwerpsel. inz. inzonderheid, in 't bijzonder. iron, ironisch, schertsend. K l e i of K l e i s t r . (Friesche) kleistreken. Zie: klaei (in 't Woordenboek). K o l l u m l . Kollumerland.

wumkes.nl

XII

L. bl. Losse bladen. MS. L e e u w . Leeuwarden. L e e u w d l . Leeuwarderadeel. Lfr. Lamlfriesch. m . masculinum, mannelijk. M k m . Miikkuin. M k w . of M o l k w . Molkwerum. Mnâl. Middelnederlandseh. M o d d e r g . Moddergat. n . neutrum, onzijdig. N e d . Nederlandsen. NHoll. Noordholland. N h o l l . Noordholland(sch). nl. namelijk. N o h . Noordoosthoek van Friesland. N o o r d e l . Noordelijk, in 't N. deel der provincie. N o o r d f r . Noordfriesch. n u m . numeralium, telwoord. N w h . Noordwesthoek van Friesland. Odongdl. Oostdongeradeel. o m s t r . omstreken. o n g . ongeveer. onr. onregelmatig. O o s t e l . Oostelijk, in 't O. deel der provincie. Oostfr. Oostfriesch. Opsterl. Opsterland. OStell. Ooststellingwerf. Oudfr. Oudfriesch. o v e r d r . overdrachtelijk. part. participium, deelwoord. pi. pluralis, meervoud. P l a t d . Platduitsch. p p . of p a r t . p a s s . participium passivum, verleden deelwoord. p r a e p . praepositlo, voorzetsel. p r a e s . praesens, tegenwoordige tijd. pr. p e r s . pronomen personale, persoonlijk voornaamwoord. pr. p o s s . pronomen possessirum, bezittelijk voornaamwoord. pr. rel. pronomen rel a t m t m , betrekkelijk voornaamwoord. pron. pronomen, voornaamwoord. P r o v . pro verbum, spreekwoord. P r o v . Bibl. Provinciale Bibliotheek van Friesland. P s . psalm. r e g i e m , reglement. S. substantivum , zelfstandig naamwoord. S. v e r b . substantivum verbale, werk-

woord als zelfstandig naamwoord gebruikt. S a g e l t e r l . , S a t e r l . Sagelterland of het Sateriand in Oldenburg. S c h i e r m . Schiermonnikoog of Schiermonnikoogseli. S c h o t e r l . 8choterîand. Sg. singularis, enkelvoud. s y n . synoniem, zinverwant. S m a l l a n d . Smallingerland. spr. uitgesproken. S p r k t . spreektaal. s p r k w . spreekwoord(elijk), spreekwijze. S t a d f r . Stadfrieseh. S t a v . Stavoren. S u a w . Suawoude. s u p e r l . superlativus, overtreffende trap. T e r s c h . Terschelling. T i e t j . Tietjerksteradeel. triv. triviaal, gemeen , plat. XJret. Ureterp. V. verbum, werkwoord. V e e n w . Veenwouden. v e r k . verkort. V g l . vergelijk. v o c . vocativus , (naamval van) aanroeping, roepnaam. v o l k s t . volkstaal. v s . versregel. v . v . en volgende pagina, of — volgende jaargangen. W a n g . Wangeroog of Wangeroogseh. W d o n g d l . Westdongeradeel. W e s t e l . Westelijk, in 't W. deel der pro| vincie. í W e s t f r . Westfriesland. | W k m . Workum. i W o n s d l . Wonseradeel. i W o u d e n of W o u d s t r . in de Woudstreken. Zie: walden in 't Woordenboek. z.d. zie daar, verwijzing naar het woord, als artikel. ! Zh. of Zuidel. Zuidhoek van Friesland. ì Zoìí. Zuidoosthoek van Friesland. j Z w h . Zuidwesthoek van Friesland. | X kindertaal. '< ° weinig gebruikelijk. 1 * dichterlijk of boeketaal. i † verouderd. j ' splits achter de lettergreep waar de i klemtoon op valt. . . . uitlatingsteeken (bij citaten). |i scheiding tusschen versregels.

wumkes.nl

B.

Aangehaalde

A. Lexicon Frisicum A. Folio handschrift, in 12" en 920 bladzijden, waarin Dr. J. H. Halbertsma, zonder geregelde volgorde, al de woorden, gezegden, enz. die hij gedurende een groot deel van zijn leven in zakboekjes had opgeteekend, heeft neergeschreven met bijvoeging van vele op- en aanmerkingen, verklaringen en toelichtingen. •A. rood. Bladz. 1—12 van het MS. Lexicon A., rood gemerkt. B . Lexicon Frisicum B . Een dergelijk folio handschrift als A, in 16° en 576 bladzijden. Bij ieder dezer Lexicons is een Index of blaffer. In Index B zijn tusschen de alfabetisch gerangschikte woorden hier en daar ook nog aanteekeningen door den schrijver gemaakt. Deze handschriften, behoorende aan de Provincie Friesland, waren met het gedrukte Lexicon Frisicum, A—Feer (zie Lex.) een der hoofdbronnen voor de bewerking van dit Friesch Woordenboek. B A—o. BI. 1—16 van het MS. Lexion B , waarvan bladz. 3—16 gemerkt zijn A , B, C, D, E, F , G, H, I , K, L , M, N , O. Ind. A. Index A. \ Ind. B . Index B. S Z i e hi «-boven. A. B . Zie onder letter B. K . A., K. Adema. De Sparpot. Teltsjes for 't folts. 1875. A c t e . De acte fen de oerienkomste, sletten twiske it Bistjûr fen't Selskip forfryske tael- en skriftenkennisse en de hear B. H. Halbertsma, oer de biwarringe fen de earestiennen oprjuchte to Grou, for de broerren J. H. en E. Halbertsma. KI. A., K. Aartsma. In buike oan 'e houhkshimmel. Blyspil mei sang yn ien bidriuw. 1864. A. Y s b r . It libben fen Aagtje Ysbrants of dy frieske boerinne, van Eelke Meinderts. 1779. 1808, 1827, 1861. A l b . Mr. Herman Albarda. Naamlijst deiin de provincie Friesland in wilden staat waargenomen vogels. 18G5. 1874.

Geschriften.

A l g l o k k . Aüegearre lokkich. Bìijspií yn trije bidriuwen, fen F. H. 1883. A l m . 12", Friesche Almanak ín duodecimo. A l t h . Jan Althuysen. Friesche îtymlerije , waarin ook gedichten van Symen Althuysen. B . K . B. Kooistra. îsije Forteltsjes. B e n i f tak. Benifkiaalboeken van Friesland. 1850. B y e k . De Bijekoer. Frysk Jierboekje 1846- -1895. BI. k r . Biaumoandeiskrante (van H. S. Sytstra). Twee nummers. 1856, 1857. P . BI. P. Bleeksma. Al to . . . In forhael, voorkomende in Forjit my n e t ! 1874. v. B l o m , Dr. Halb. Dr. J. H. Halbertsma , foreare held for Fryske tael en Fryske sin. 1879. v. B l o m , S p r . Mr. Ph. van Blom. Beknopte friesche Spraakkunst voor den tegenwoordigen tijd. 1889. v. B l o m , S é d i k e n . Mr. Ph. van Blom. De âlde fríske wetten oer de sédiken, yn 't liacht der skiednis biskôge. 1863. v . B l o m , B i k . J. G. van Blom. Blommekoerke oanbean oan syn lânzljue. 1869. B o e r e s c h r . De Boere Schrieuwer oer it nys fin de dey. 2 Stikjes 1821. B o e r e v r . Boere Yriesk, yn rym en onrym, mei en lyst vin oade sprekwudden, wat di ynt stedske betudde 1821. Ã. -B., D o a r p k e . A. Boonemmer. It doarpke oan 't spoar. Rîm en ûnrím. 1875. A. B . , J o u n p r . A. Boonemmer. DeJounpraters te Stoppelgea. 1855, 1876 en 1886. A. B . , F o a r l . A. Boonemmer. I'oarlêzingen (Öe gewijzigde druk van r de Jounpraters'', z. d.). B a e s T e a k e . D. Hansma. Baes Teake boask. (Een verhaal). B r u i n s m a , J. J. Bruinsma. Flora Frisiea. 1840. Br. e n E e k h . P. Brouwer en W. Eekhoft'. Nasporingen betrekkelijk de voormalige Middelzee in Friesland 1834.

wumkes.nl

XIV

B u m a , Dijkr. J. Minnema Biiiiia, Bijdrage tot de Geschiedenis van het dijkreeht in Friesland. 1853. B u m a , B o e r e b r . Buma. Boerebruiloft B u r k e r i j . Di Burkerij of it Boere bedrief. verdeeld yn fjouwer tieden fin it jier. By eîtjoor brocht trog ien boere zoon. 1774. B u r m . C. Georg van Burmania. Der oude Vrije Friesen Spreeckwoorden. 1614. Handsclir. Prov. Bibl. Chb. v . F r . Sclrwartsenberg. Het groot Placcaat en Charterboek van Vriesland. 176S—1798. G. C, F r . Spr. G. Colmjon. Beknopte friesche Spraakkunst voor den tegenwoordigen tijd. 1863. C o l m . , L u k a s . G. Colmjon. It ewangeelje fen Lucas (Landfriesehe vertaling). 1879. Conter. H. Conter. Gedichten in het dialect van Schiermonnikoog. MS. G u p e r u s . D. Cuperus. In Prìeuke om oan 'e gong to kommen. 1882. D. H. Zie onder letter H. Dr. H. Zie onder letter H. V. D a l e . J. H. van Dale. Woordenboek der Nederlandsche taal. 1874. 1884. W . D., D o a i t s e . Waling Dykstra. Doaitse mei de Noardsce Balke. Fryske Sangkjes. 1848. 2' dr. 1850. 3« dr. 1858. 4e dr. 1897. W . D . , H e a m . Waling Dykstra. It Heamiel by Gealeboer, teltsjes yn rym en onrym. 185C. 2e dr. 1853. W . D., W i n t e r j . Waling Dykstra. Winterjounen by Gealeboer. Teltsjes yn rym en onrym. 1851. 2° dr. 1860. W . D., S i l v . Rinkelt). Waling Dykstra. De Silveren Rinkelbel. In wonderlike skiednis. 1856. 2« dr. 1866. 3« dr. 1887. W . D., I n D o a z e . Waling Dykstra en T. G. v. d. Meulen. In Doaze fol âlde Suypsnaren. Bernerymkes , berneboarterijen , enz. 1856. 2*—-.

26

ALDA.

komt dit in Friesland weinig meer voor: ] â l d s e i n , hem ernstig en gestreng de waarturf- en hooi-voorraad voor langer dan een I heid gezegd. — De s o l d a t e n g y n g e n jaar nog wel. A i d (rogge)b r e a , dat in d e r â l d fit, vochten als woedenden. — It den winter nog al lang goed blijft, kwam g i e t d e r â l d ú t , flink. — In denzelfden den boeren in 't Waterland goed te pas in zin is ook ' â l d e r w e t s k ' in gebruik. Lex. een ' k w a k k e l w i n t e r . (W. D.) — Prov. 76. — Vgl. sl-ou. Op â l d i i s f r i e s t i t fûl. K g . : van a l d e r - â l d s t , alleroudst. — J a n s e i t : een vrijerij die uit geweest is: dan wordt j o n g e f r o u l j u e h a ' k l j e a v e r as â l d e , 't meest trouwen! Ook als iemand den m a r f e n w y n e n s e g a r e n b i n n e d e vorigen dag dronken geweest is en weer a l d e r - â l d s t e d e b e s t e . begint. — N e a m s t m y â l d ? D e d i v e l â l d , n. de oude (de moeder, voornamelijk i s â l d . — I t s c i l d y â l d n e t f r e g e bij dieren), pi. â l d e n . — Ook: 'de â l d e ' , w i r d e , h w e t k l e a n as t e j o n g d r o e - z. d. — I t â l d i s s w a r t en 't j o n g i s g e n h e s t e . — Prov. Dy 't n e t â l d w y t . Lex. 76. — D e r s c i l w o l i n g o e d w i r d e w o l m o a t h i m j o n g h i n g j e â l d ú t w a e c h s e . Burm. — S o k â l d s o k l i t t e . — Ho â l d e r h o g e k k e r . —Prov. j o n g , de kinderen gelijken in geaardheid D e â l d s t e m o a t d e w i i s t e w ê z e . hun ouders. — Prov. B e t t e r i n g o e d Prov. I t w i r d t e a r n s t , d ê r k o m m e â l d a s i n k w e a j o n g . — K w e a â l d , d e â l d e w i v e n o a n , ningere incipit, het k w e a j o n g . begint te sneeuwen. De â l d e w i v e n Dy j o n g e s m o o k t as in âld. — Hy b i n n e o a n 't b ê d m e i t s j e n , s k o d s j e d o c h t i n w i r d as i n â l d . — H y i s a l i t b ê d û t , d e f e a r r e n s t o u w e d e r s a t r o c h w i i s , h y k i n 't i n â l d t o n e i (út), 't sneeuwt. — D y fa em w i r d t r i e d e n j a e n . — I n d i n g as i n â l d , t o â l d y n 'e k o k e n , heeft zoolang bij een jong zoo groot .(bijna) als een volwassen dezelfde menschen gediend dat zij te aan- dier. Ook spreekwoordelijk van een ander matigend wordt, — H y k i n d e r w o l â l d voorwerp, dat bijzonder groot in zijn soort m e i w i r d e , heeft een blijvend lichamelijk is — Een jonge moeder toonde haar zeer ongemak, dat wel lastig is, maar het gestel voordeelig kind van nauwelijks drie weken niet spoedig ondermijnt. En van een, die een aan een boerin. Deze riep in verbazing uit: gemakkelyk leventje heeft. H y k i n d e r H w e t i n s k o a n d e r b e r n ! d a t i s i n w o l â l d b y w i r d e , van iemand, die lang d i n g a s i n â l d ! Dat laatste beviel der met een en hetzelfde werk bezig is. — H y moeder niet bijzonder. h e t d o â l d s t e b r i e v e n , heeft den voorHl. ook vooral de moeder. H e t s u e d i t rang om zijn anciënniteit; bij vrijerij vooral. a e l d i r f a n s i z z e ' ? — Y n â l d e e a r n s t , ernstig gemeend. — â l d ' â c h t i c h , adj. Hd. ältlich, oudachtig, G e k h e i d w i r d t w o l r i s â l d e e a r n s t , oud uitziend (meest van personen). Lex. 81. lichtzinnig doen wordt wel eens leelijke ernst. — I n j o n g m i n s k e k i n w o l r i s â l d B y á 1 d s , olim, oudtijds. By â l d s w i e r a c h t i c h w ê z e , e n i e n d y o p j i e r r e n 't i n g r e a t w o n d e r a s i n e z e l p r a e t - i s w o l j e u c h l i k . — I n â l d a c h t i c h t e. n o u i s ' t i n g r e a t w o n d e r a s i n m a n , m i n s k e , (man, vrouw die al op ezel him s t i l h â l d t . jaren is), m a n t s j e . — D ê r j i n s e n F en â l d s , antiquìtus, van vroeger af. y n d a t â l d a c h t i c h s p i l t s j e w e n — ÂldD a t h e t f e n â l d s a l t i t e n a l sa w e s t , n e t S t e f f e n k o a t e r b o e r . a c h t i c h w e z e n , gezicht. — A1 d a c h dy ' t r i d e w o l , m o a t s j e n , d a t er t i g stik pompier. — In â l d a c h t i c h h y n s d e r en w e i n k r i g e t . — adv. immoäerate, vehementcr, uitermate, h û s . — I n â l d a c h t i c h b i s t e k . Vgl. buitengewoon, hevig, geweldig. — H j a is ûldsk. â l d s l i m , d a t s i z i k d y , zij is buitenâ l d a e d l i k , adj. oudadellijk. — U s l â n gewoon slim, dat verzeker ik je. — â l d h e a r r e w i e r ù t i n â l d a e d l i k s l a c h o n d o g e n s k . — Dou h e s t d e r â l d te. — In â l d a e d l i k w a p e n , h ú s , h w e t o a n d i e n , je hebt aan tafel flink 1 a e c h , i n a 1 d a ed 1 i k e n a m m e, s t i n s . je best gedaan. — I k h a b i t h i m r i s Meer gebruikt dan a e d l i k , z. d.

wumkes.nl

2T

ALDB. â l d b a e r c h ' , s. een varken (meest van één jaar oud), dat biggen heeft gehad. D y b o e r h a t n o c h t w a â 1 d - b a e r g e n en i e n b i g g e o p 't h o k . — Vgl. spalling. — H y g n o a r r e t a s in â l d b a e r c h , vooral van oude menschen; zoo ook : H y i s sa n i j s g j i r r i c h a s i n â l d b a e r c h . — Hy h a t in s i n as in â l d b a e r c h . â l d b a i t ' s j e , Doniawerstal. Zie ielreager. â l d b a k k e n , adj. Hd. altbacl-en, hollandisme in de steden, Heerenveen, Beetsterzwaag, Hind. (voor 'â 1 d'). — â l d b a k k e n bolle! — âld b a k k e n njjspraetsjes! Ook: i n â l d b a k k e n t s j e r k e , t o e r , h û s ; en i n n ij b a k k e n e. N e s t in t r i t i c h j i e r w i e r in f o r d e k t e w e i n in m o a i r y d t ú c h , m a r n o u is ' t i n â l d b a k k e n ding. . "âldbak'ker, m. oudbakker. 't Is i n â l d b a k k e r , d y 't n o u r i n t e n i e r r e t . â l d b a r ' g e s p e k , n. spek van een ' â l d b a e r c h ' . — Sa t r j i m m i c h a s â l d b a r g e s p e k. Verg. spallingspek. â l d b e p ' k e , f. oudmoedertje. âldbistel', n. oude zorg (vrouw); ook een meisje dat reeds als kind blijken geeft van nauwlettendheid en vooral van neuswijsheid , noemt men schertsend zoo. H w e t i n â l d n e s t , n e t ? ! h w e t in â l d b i s t e l ! tie albistel. Vgl. âldfornìm. âldboer', m. oudboer, tegenover de jongere huisgenooten, ook eernaam van een oudboer , als hij renteniert. — D e â l d b o e r en de n ij b o e r k o e n e i t o e r d e t a k s a e s j e l a n g n e t i e n s w i r d e . — Vgl. R. ind T.9, 8*. — N o u 't d e s o a n n e n g r e a t b i n n e , b i m o e i t de â l d b o e r h i m n e t f o l i e m e a r m e i i t s p i l . — De j o n g e l j u e w e n j e n o u o p 'e p l e a t s , en de â l d b o e r j o u t h i m s t i l y n 'e b û r r e n d e l . — Dy j o n g e i s k r e k t s a ' n â l d b o e r , zoo kan hij als een bejaarde boer redeneeren. âldboerin'ne (in 't noorden), f. Zie ãläfroit. âldbret', n. en f. oude feeks. — D a t w i i f f û t e r t a l t y t op 'e f a m m e n o m ; 't i s i n n i j s g j i r r i c h en o n g e m a k l i k â l d b r e t . — Zie fekke. â l d d o ' m e n y , m. bejaarde predikant. — De â l d d o m e n y is ú t p o s t u o r : n o u w i r d t er s n e i n n e t l e a r d .

ALDE, Ook rustend predikant. Us â l d d o m e n y en de nije k i n n e a e r d i c h m e i i n - o a r o e r w e i. Vgl. mjirkes. † â l d e , s. aetas, leeftijd, ouderdom. Hl. èiil c l. — Duur van den dag. T û z e n j i e r i s b y jo m i n as de â l d e fen ' e j i s t e r e d e i . G. J., 123. Lex. 82. Halb. in G. J. Ook j i e ld e hij G. J. — Zie âldens. â l d e , d e —, eg. parens, de oude , vader of moeder. — S c o e d e â l d e s y í i d o c h t e r o a n m y t a w i i f j a e n w o 11 e ? — De â l d e l i t h i m s a g a u n e t b i f l a p pe. — M y n â l d e w o l 't n e t lij e! Bij schippers: d e â l d e , schipper, kaptein, i s n e t o a n b o a r d . Hl. a e l d e . â l d e , eg. vriend, maat, kameraad, vooral als aanspraak schertsend, vriendelijk, hartelijk, vleiend. — E i , d a t f l o u s t e , â l d e . — Soa N y n k e , h a t J a n S n e i n t o j o u n b y d y w e s t ? . . N é â l d e , o, o, sa f i e r mis! — Kom, â l d e , ik scil dy efkes h e l p e. N é â l d e , d a t h o e c h t n e t hear! — Ik mien i t t i g e goed mei dy, â l d e ! — K e e s , â l d e , w o l l e wy n o u t o g e a r r e h w e t b o a r t s j e ? — Hl. heel veel, ook 'beetnemend': a e l d e . D e i a e l d e ! ho g e e t i t m e i d i ? H e r k r i s a e l d e , d u m u s t m i n o n a e t fe'flòw e! — Ook ouders wel tegen de kinders. En tegen paarden: t o , h o u â l d e . Vooral te Dokkum ' o u d e ' ; daarom in Leeuw, half gekaanstekend „dokkumer-oude, jú!" — Vgl. boeke , buit, heite , hertsje, miich , keuning, keuninkje, maet, faer. — Man en vrouw noemen elkaar vaak â l d e . — J a n s e i t s j i n 't w i i f : o c h â l d e || h w e t h a t dy h o u n h j i r w â d d e . — N a c h t , â l d e ! — In Leeuw, tusschen man en vrouw, vrijer en vrijster: o u d t s j e . — In de kleine steden en ook op hetBildt: o u d e en o u w e . — Vgl. baes, frou. I k s c i l d y a l t y d h j i t t e â l d e , ik zal altijd lief tegen je zijn. Alth. 70. âldedei', s. senectm, ouderdom. — 11 s i t m y t i g e y n 'e r ê c h (yn 't k r ú s , y n 'e s k o n k e n ) , 't s c i l d e â l d e d e i w o l wêze. — De â l d e d e i d o c h t i t h i m , komt met gebreken. — De â l d e d e i forj i t . R. ind T.3, 22\ 198". â l d e f a e r ' (triv.), m. vader, ter verduidelijking van ' â l d e ' == vader en moeder. —

wumkes.nl

ALDE.

: !8

D y n â l d e ' ? J a , m y n â l d e f ' a e r . — Zie âldemoer. â l d e g r e l ' d e , s. op de klei: oudweiland, nu in bouwland omgezet. — In de Wouden ook oud weiland, sedert lang. — D e f'jouw e r e â l d e g r e i d e en d e s e i z e nijeg r e i d e o e r 'e d y k h e a r r e e k b y d e p l e a t s . — Vgl. åldlân. â l d e h e i t ' , m. in denzelfden zin als â 1 d ef a e r , doch heet meer 'beschaafd' dan dit. A l d e h o u , s. Oldehove, de alleenstaande toren van de sedert lang afgebroken St. Vitus-kerk te Leeuwarden. — Vgl. evenwel Teg. Staat I I I , 190. - D e A l d e h o u is o p in k o a l s b l ê d o a n d r i u w e n k o m d , oud sechje. — D a t s t i e t sa f ê s t a s d e A l d e h o u . — D a t i s i n d i n g a s d e Ald e h o u , lomp, groot, — I n f a e m sa g r o u II a s d ' A l d e h o u . — H y is i n P i t e r A l d e h o u , grove, lompe kerel. — I n k l o n t s j e k r i g e ik as de A l d e h o u . — H y w i e sa d r o n k e n , d a t e r d e A l d e h o u for i n p i i p - ú t p l u z e r o a n s e a c h , — D e A l d e h o u || i s i n h e e c h g e b o u ; II j o u s t m y i n s t û r || d e n s p r i n g i k e r o e r , over den stuiver welteverstaan; — kinderaardigheid.—F en w i l l e s c o e 'k w o l o e r d ' A l d e h o u s p r i n g e. — Tob a k f e n 'e A l d e h o u , met de prent van de Aldehou op den papieren zak. Vgl. wite bears-tobak. — â l d e h o u s t e r , adj. I t â l d e h o u s t e r t s j e r k h ô f . — H y s t i e t op h i m s e l s a s d e â l d e h o u s t e v t o e r , hij volgt zjjn eigen hoofd, stoort zieh aan niemand. Lex. 79. — H y h a t i n n o a s a s d e ftldeh o u s t e r toer. å l d e j o n ' g e , (voc.)m. Engl. oldfellow, amice! S o a , â l d e j o n g e , h o g i e t it'? y e t s o u n ? — Vgl. åldjonge. á l d e k l o a n ' j e , s. eau de Cologne. — F o r in s t û r â l d e k l o a n j e ? Foarftlâlde, f r e g e de j o n g e ! — Yn K e u l e n s k r o b j e se cl e s t r i e t t e n m e i â l d e k l o a n j e , met Keulseh water nl. — Schertsend â l d e k l o n g e l s , letterlek oude prullen. — I t r u k t n e i â l d e k l o n g e l s , z. d. à l d e m e m ' , f. aeta, grootmoeder. ld. IX, 68. — Ook o a r r e m e n i of o a r r e , Algemeen is b e p p e, z. d. â l d e m o e r ' , Hl. f, ««.(«, grootmoeder, H i

ALDE. l i k e t s p r e k k e n d op s y n â l d e m o e r . Vg). âldmoar. 't Beteekent algemeen ook moeder, ter verduidelijking van â l d e ; zie aldefaer. Anders bijna alleen digttus medina, de middelste vinger, in de kinderwereld. Lex. 894. — L y t s e p i n k , g o u d e n r i n g , âld e m o e r.p o a t s j e s 1 i k k e r, 1 u z ek n i p p e r. â l ' d e n , pi. majorcs, voorouders. — D a t folk d a t w i e r e n 'ús â l d e n , w i e r e n frije F r i e z e n . P. J. T., Fy Lútsen 10. — A l d e n en a f f e a r s , Halb. Matth. V , 27, 33. — Zie ålder. Ook ouders. — D ê r w a e r d e n d e j o n g e s y n â l d e n op f o r s o c h t . S, K. F., Mearkes, 14. a l - d e n - b 1 i k s e m , -b 1 i k s e k a t e r , - b l i k s l a g e r , -deale, - d i v e k a t e r , -divel, -donder, -donderkater, -wearlich, enz,; zie op de Enkelwoorden. a l ' d e n - d e l , s. quotidie, al den dag. — L o u p o s t r i n d e r m o a t a l d e n d e i w ero a n a c h t u r e n op fo e t t e n w ê z e . — D a t is h w e t o a r s (mear) as k o m - a l d e n - d e i , dan wat alledaags, åld'-en-fersk', n. eaud'Anvers. — A l d e n - f e r s k r y m t n e t , m a r 't r u k t g o e d . âl'den-ien, eg., een oude. — Dy j a s d a ' s i n â l d e n - i e n , Eggl. an old one. — Dy j o n g e , d ê r s t i k e t i n â l d e n - i e n y n , dat is een leepe jongen. — S a ' n rom e r f o l , d a ' s e k i n 111 d e n - i e n j ook: hy k r i g e m a r ien, m a r in âlden-ien. â l ' d e n s , s. aetas, ouderdom, leeftijd. D e l i l d e n s d o c h t s o m s in b u l t e o a n in fr o ii m i n s k e, een vrouw of meisje kan in een paar jaar nog al wat veranderen; er op achteruitgaan. — W y b i n n o l i k e r n ò c h f e n d e s e l d e â l d e n s , van gelijken ouderdom. — H y is f a n m y n â l d e n s ( j i e r r e n , z, d.) — D e â l d e n s f o e i m y n e t ôf, van een persoon of zaak. — Dat h û s is f e n â l d e n s o m f â l l e n . — O a n 'e r i n g e n y n ' t h o u t k i n m i n de â l d e n s w i t e . Lex. 81. Hl. è a l d . å l d e r (hier en daar), s. leeftijd. Wy b i n n e fen ien â l d e r . å l d e r , eg. pareus, een der ouders, pi. â 1 d e r s en â l d e n . z. d. Noordfr. a 1 e r n. — Prov. I e n ftlder k i n b e t t e r s e i s b e r n o n d e r h â l d e as seis b e r n i e n â l d e r . — I n â l d e r h e t a l g a n s p i e-

wumkes.nl

ALDE.

•29

l e n m e i de b e r n . — Yn i t l y t s e d o a r p T e r k a p l e || S t o e a l e a r ús â l d e r s h û s , R. ind T.a, 1986. - F e n â l d e r t a â l d e r h e t d i s s e p l e a t s n o u a l o e r de h o n d e r t j i e r y n ús f a m y l j e w e s t . — A i d e r s en b e r n . Hl. è " l d e r s, z. d. a l d e r - (spr. a l d e r - ; oostelijk meer; westelijk soms zelfs ò " d e r . Engl. alder-, Hd. aller, versterkend voorvoegsel, bij adj. en adv. in den superlatief. — Ook wel al1 e r (spr. a l l e r , soms á l l e r). Zoo zegt men bijv. wel a l l e r d e g e n s t. Meest a l d e r - , als men de sterkste klemtoon op al- legt. Het accent staat soms op 't adjectief, soms op 't prefix. Soms wordt 't adj. in deze samenstelling alleen praedicatief gebruikt. Voor 't meerendeel wordt 't adv. er mee versterkt; vaak alleen 't adv. dat bij 't werkw. staat. Bij de verschillende adjectiva is opgegeven of ze er in den regel wel mee samengesteld worden. De eigenaardige volgen hier. Ter onderscheiding van de woorden, met â l d e r saamgesteld, worden die met a l d e r - door een koppebteeken verbonden [ a l l e r - , Oudfr. allera-, gen. plur. omnium , van allen]. al'der-al'der-, als extra-versterking bij adj. en adv. vaak gevoegd. a l d e r - a l ' d e r s t e , adj. alleraller. — D o n b i s t m y n a l d e r - a l d e r s t e l zegt een moeder tegen haar kind. — S j u c h T r y n , d ê r g i e t d y n a l d e r - a l d e r s t e (haar vrijer) h i n n e ! R i n n e i d e p o m p ! zegt Tryn. a l d e r - b a l d e r m i n s t e , adj. het alleialler-minste. — H w e t i s 't a l d e r b a l d e r m i n s t e f a k ? J. S., Katech. 11, fr. 48. — D i t b i n n e d o c h s a l d e r b a l derm i n s t e i e r a p p e l s , s w i e t en g l e i as sp-ek, — [Zie -bald-). a l d e r - d e ' g e n s t , (meer in 't westen en zuiden), adj. & adv. waarachtig, wat meer is. Ook Stadfr., behalve in Leeuwarden. — I n a l d e r d e g e n s t e ( b e s t e ) j o n g e , Zh. — Us b û r l j u e , d y 't n o a i t f o r s i i k krije, h a w w e a l d e r d e g e n s t g a s t e n k r i g e . — Do 'k l a n g l e s t e n b y m y n â l d e n to M o l k w a r k a e m , s e i ú s m e m : d ê r is a l d e r d e g e n s t d y g r e a t e j o n g e. — Zie ahlertigenst, allerdigerst.

ALDE. alder-dier'Toerst, adv. atrocìter, erg. — AI d e r d i e r b e r s t sûpe, flokke, der ú t s j e n . Ook a l d e r d i e r l i k s t . a l d e r - d i ' g e r s t , (Bergum e. a.) adv. wat meer is. — I k w a e r d d ê r a l d e r d i g e r a t , tot mijn verwondering, t i g e o n t h o l l e . — H y m i e n d e a l d e r d i g e r a t . . . dat ien fen de f r o u l j u e . . . h i m f r j e o n l i k o a n g 1 i m k e. S. K. F., Mearkes 34. Vgl. alderdegenst. â l d e r - d y k s t ' , Oostdongdl. adv. Engl. especialli/, vooral. — H j a f r e g e n o c h w o l sa â l d e r d y k s t n e i d y ! â l d e r d o m , s. aetas, senectus, leeftijd, ouderdom. Lex. 82. — F o r d e â l d e r d o m binne gjin k r û d e n woechsen. — Ik b i n a l t y d b y 't f o r s t il n t r o c h r e k k e , s e i i n a l d b o e r ; do 'k j o n g w i e , s i e t i t y n 'e â l d e r d o m , en n o u 'k â l d b i n , s i t i t y n 'e j e u g d . — D e n b r o u t d e j e u g d d y g j i n g e k l e i , || E n h e s t e in f l e u r i g e â l d e r d o m . — Zie âldedei. a l d e r - f o r g r i e ' m e n d s t , adv. door alles heen. — Hy w i e a l d e r f o r g r i e m e n d s t f e n 1 i 1 k e n s. â l d e r g e w o a n ' t e , adv. naar ouder gewoonte, ld. IV, 50. Zie âlderwenst. * â l d e r g r êf, n, oudergraf. a l d e r h â n n e , adj. omnigeniis, varius, allerhande, onderscheiden, verschillend. Alderhânne grappen, praetsjes, g û d , r e a u , a l d e r h â n n e f o l k , niinsken. — P a b e i s t i g e b i r e i s g e , hy h e t op a l d e r h â n n e p l a k k e n w e s t . — I t k i n op a l d e r h â n n e m e n e a r e n . — A l d e r h â n n e s o a r t e fen b i s t e n , h i n n e n , a p e l s , gûd. — Hy k r i g e alderhânne soarten, bihalvenlyts e, nl. slagen, hij werd omraak afgeranseld. — s. suikergebak in koekjes van allerhanden vorm. Bij boerevisites na de thee, voor de koffie, bij 't slokje, marsepeinklompjes bij voorkeur. En d a n is in p o u n a l d e r h â n n e n o u n e a t . — Zie alderlei. A l d e r h e e o h s t e , m. Siimmus, de Allerhoogste , God. — Zie- verder heech. Alder-, aller-hel'jen, (spr. a l d e r - , h i e r en daar vooral in 't westen â 1 (d) e r-; in de noordoostel. Wouden ook o ,ll d e r), -hel-

wumkes.nl

ALDE.

30

l i ( n ) g e n (in de noordoosthelft), -hilligen (Wouden, Opsterland), - h e i l j e n (Boznm ca.), - h e i l i g e n (ook westelijk) Eng), alìhaìloivs, Fra. Toussain†, Allerheiligen: nij- 1 November, âld- 12 November. Ook bij de Onroomschen bekend, als de dag waarop volgens een overoud gebruik huur of pacht moet betaald worden; en de dienstboden uit hun dienst gaan — A l d e r h e l j e n k o m m e d e kij o p 'e s t a l . — Op A l d e r h i l l i g e n g e a n i n b u l t e ú t 'e W a l den n e i D o k k u m , d a t s k y n t in âld g e b r û k t o w e z e n . — Zie bij âld. â l ' d e r h e r t , s. ouderhart. * a l ' d e r h o n k , s. de ouderlijke woning. — H e a r , d j û r s t e soan, ei, h e a r myn l j u e n t s j e n , || E n b l i û w d y n â l d erh o n k n e i b y . ld. XIII, 5. Zie honk. â l ' d e r h û s (vooral zuidoostelijk), n. ouderhuis, de ouderlijke woning. — 'k H o o p j e n e i i n m a n n i c h j i e r e n || B i n ' k y n 't â l d e r h û s w e r o m , 8. K. F., Earder-Letter, 25. — Ook â l d e r s h ú s Vgl. R. ind T.2, 103*. — A. B., Doarpke. — Forj. 1879. * â r d e r l â h , s. pat r ia, vaderland. — D i t b r o c h t j o u y n iis â l d e r l â n . Fr. Jierb. I , 23. al'derlei (Noh. vooral), adj. allerlei. — A l d e r l e i j e s k y n s e l s , R. ind T.1, 120 ( . — A1 d e r 1 e i g e d o c h m e i i n - o a r. — Meer algem. is a l d e r h a n n e . — s. allerlei, suikergebak. — S a p e s û p t en s y n w i i f f r e t b y de d e i l a n s add e r 1 e i. — J o u m y h w e t d i í m k e s e n e k h w e t a l d e r l e i . Zie alderhanne. â r d e r l i k , adj. Hd. ätterìich, ouderlijk. Hl. a a l d e r l i k (hús). Hsfr. I V , 23. — â l d e r l i k h û s s t é , E. ind T.2, 10.3«. — Sw. 1885, 50. â l ' d e r l i n g , s. presbijter, ouderling deikerk, gemeente. — Do 't d e d o m e n y en de â l d e r l i n g h j a r de t y n g e broclit e n , d a t h j a r m a n m e i m a n en m u s f o a r H e i g e l â n f o r g i e n w i e r . R. ind T.\ 326. Hl. a a l d e r l i n g . Iron. S t i l h e i t e , j i m m e h e i t e h e i t i s â l d e r l i n g (en jij bent maar een jongetje) h y m o a t i t w o l w i t t e . "âl'derlingskip', s. presbi/teratus, ouderlingschap. Hsfr. X t t I , 147. à l ' d e r l j e a f d e „ s. ouderliefde. A1 d e r1 j e a f d e f o r j o u t a l l e s. —- D e â 1 d e r-

ALDE. l j o a f d e is d r e e eh en d j û r . ld. VIII, 92. â l ' d e r l o a s , adj. Hd. rerwaist, ouderloos. Lex. 82. — I n â l d e r l o a s w e e s k e. â l ' d e r m a n , s. senior, de oudste. H y is â l d er m a n , van iemand die in een gezelschap of bij een werk de meeste ervaring heeft. — H y w i e r â l d e r m a n (in 't gezelschap) en m o a s t w i z e r w e s t h a . — T s j i n m y a s â l d e r m a n h e a r stou g j i n w i z e p r a e t s j e s t o h a b b e n , tegen iemand van mijn jaren behoor je als groote jongen geen neuswijze praatjes te maken. In de 15c en 16° eeuw het hoofd van een stad. Ouderling, oudste, bestuurder bij het Israëlitische volk, d e h a e d p r e e s t e r s en d e â l d e r m a n n e n , senioren (Vuig.), de overpriesters en de ouderlingen. Halb., Matth. XXVII, 3. â l d e r n ô c h ' , adj. oud genoeg, te oud. 'k B i n â l d e r n ô c h , j a , 't w i r d t m y n t i i d )i Ás 't i e n k e a r w êz e s c i l . Ahn. 12". — I k h a b o a r s w o l h w e t s i n o a n d a t h y n s d e r , m a r 't i s m y â l d e r n ô c h. W y h a b b e fjïrtich b i s t e n op, d y 't â l d e r n ô c h b i n n e, die melk geven , of binnenkort zullen geven. âl'ders-erf, n. ouderlijk erfgoed. — 01fert het o a n â l d e r s e r f m e i b r o e h t njuggentsien hondert g o u n e en s e i s p o u n s m i e t b è s t f i n 1 â n. R. ind T.'\ 45". — D. H. Alders, 2. — D o u w e w i i f h i e fen h j a r á l d e r s e r f t r i t i c h t û z e n g o u n e . — Dy s u l v e r e n k o p d ê r ha ' k i n s i n by, d a t i s âlderserf. — Ibid. 120: â l d e r s erf. — Al d e r s erf, ho g r e a t , h o g o e d , jj m e i b y e i g e n w i n s t n e t 1 y k j e; il 't m o a i s t e 1 â n , m a r s o n d e r w i r k, || m o a t f o r e i g e n s k e p p i n g w y k j e , v. BI., Opkomst van Dragten, 34. a l d e r - t i ' g e n s t , adv. Hd. tcahrlich, werkelijk. — D o m e n y k a e m e r a l d e r t i g e n s t e k y e t by. Ook: bizonder, ' t i g e b y t i g e'. — I k w a e r d d ê r a l l e r t i g e n s t o n t h e l l e , 'tige by tige.' Dat w i r d t in b e r n e f e e s t fen b i l a n g , d e r k o m t a 11 e r t i g e n s t , om het zoo luisterrijk mogelijk te maken , e k fj ú r w i r k

wumkes.nl

ALDE.

31

b y . — As i k a l l e r t i g e n s t y n 'e t s j erke b i n . W. Gribb., 8. Zie atderäégenst. â l d e r w e n s t ' , äe more, ouder gewoonte. — Vgl. Hfr. V I , 516. H y h i e n e i âld e r w e n s t w e r in s t i k yn'e kraecli. — H y d i e d a t ú t â l d e r w e n s t , omdat hij het zoo gewoon was te doen. — Ook âldergewoante. â l d e r w e t s k ' , adj. & adv. antiquus, cehemens, ouderwetsch, oudmodisch, naar ouden trant; ook onmatig, buitengewoon, hevig. Hl. a a l d e r w e t s . In â l d e r w e t s k m a n , wiif; âlderw e t s k e l j u e , die zich aan oude gewoonten houden, a l d e r w e t s k e d r a c h t . — In â l d e r w e t s k e a r y s d e r , f a i t o n n e . — Â l d e r w e t s k p o s l e i n . — W i ar das t a t e to f i o n t u m w i e r in t i g e â l d e r wetsk hûs! — Alderwetske letters, Hsfr. I I I , 36. In a l d e r w e t s k e s i m m e r , w i n t e r , aanhoudend en streng. — I n â l d e r w e t s k s t i k y n 'e k r a g e . — D e l o e b i s k r i g e in â l d e r w e t s k w â n b r u i j e n . Lex. 76. D a t g i e t op s y n â l d e r w e t s k n o c h . — Âlderwetsk frieze, reine; sizze, l i g e , ú t p a k k e . — 11 g o n g e r â l d e r w e t s k om w e i . — Vgl. R. ind T.3, 1984. â l d e r w e t s ' k e n s , s. Engl. oldfashionedness, ouderwetsigheid. — I k m e i d y â 1d e r w e t s k e n s wol fan f r o m m e en f r o e d e l j u e . — W y t s i i s j e en t sj e r n j e n o c h op ds â l d e r w e t s k en s. Vgl. Forj. 1886, 189. â l d e w i ' v e n , pi. Sinterklaasgebak, later in algemeen gebruik. Ook in Groningerland: 'o l d e w i v e n ' . Soort van koek, van gebuild roggemeel en stroop, met anijszaad , koriander, en soms wat peper gekruid, in vierkante stukken van een pond, (ter grootte van pi. m. 2 dM 1 .), uit een aantal aan elkaar gebakken blokjes van pi. m. 3 cM3., van boven met meel bestrooid. — In Dongeradeel en elders ook alleen â l d w i i f ; dit vooral als stofnaam: W o e ' s t e k i n s t i k â l d w i i f ? — Ook heeten daar nog groote, hoekige pepernoten van datzelfde deeg, â l d e w i v e n . — Hier en daar heet 'Sinterklaas-taai'ook â l d w i i f : Om S i n t e k l a e s hinn.e krije wy m o a r n s i n s t i k â l d w i i f t a de kofje. 'Sneeuwvlokken heeten in Oostdongdl. (én |

ALDF. ook elders wel) ' â l d e w i v e n ' ; zie bij âld. Vgl. snie. Ook bloemkool en andere planten, voor den winter gezaaid, en vroeg in 't vooi'jaar verplant, heeten â l d e w i v e n . â l d ' f a d e r , m. patriarcha, oud vader der kerk. â l d f a d e r s , Hfr. VIII, 140. Een kokkert, een bijzonder groote dikke r a t , muis, kikvorsch, visch, bunsing, haas, spin, tor, enz. noemt men ook i n â l d f a d e r . Lex. 78. Ook een toren, boom, enz. — Een heel oude bijbel. — En een grove leugen. D a ' s e k i n â l d fâ d e r , s e i S y t s , do 't se h j a r j o n g e d e h o l l e k j i m d e . Vgl. grou. âldfaem', f. vìrgo senilis, oude vrijster. Lex. 78; pi. â l d e f a m m e n . — Hl. a a l d f a e n . — Gewoonlijk wordt een meisje van meer dan 30 jaar eerst â l d f a e m genoemd. Zij komt dan, volgens een geijkte spreekwijze, y n ' e f o d k o e r ; slechts ieder jaar wordt die eens doorgeschud, als wanneer er kans bestaat, er nog eens uit te komen Vgl. R. ind T.a, 112. Doorgaans heet een bejaarde huishoudster de â l d f a e m . D o m e n y ' s â l d f a e m . — Ruerdboers âldfaem. Dytwamânl j u e h û s h â l d e d ê r m e i in â l d f a e m . Ook een vroegere meid. D a t is i n â l d f a e m f e n l i z e s , d y h e t j i e r r e n b y ús w e n n e ; n o u is h j a t r o u d . Ook een vroegere vrijster van iemand. Dy â l d f a e m f e n d i n e s l a p t i t n o u ek h a s t i c h m e i t r o u w e n s c o e 'k sizz e. Vgl. âldfryster. †âld'faer, m. avus, grootvader, W. Gr. 16: Dy t s j e t t e l i s y e t t e f e n ú s â l d f a e r ô f k o m d. Zie pake. âldfalom', (-fâl-), s. oud bouwvallig huis. â l d f a m ' m i c h , adj. oudvrijsterig. — L o 1 k w i r d t ek â l d f a m m i c h , van een meisje, dat naar de 30 gaat, en er niet vroolijker op wordt. âldfeart', s. vaart, oude vaart, waterlossing. — Op ús â l d f e a r t i s g j i n r o m t e g e n ô c h for t w a b a n e n . âldfeint', m. senescens coelebs, oude vrijgezel. — I n â l d f a e m is n e t f o l i e , m a r i n â l d f e i n t is n e a t . — Hl. i n a a l d e n fynt. Al de f e in t e n h a b b e de d r o e s .

wumkes.nl

ALDF.

32

iîj o e n , de oud-vrijers hebben den duivel gezien, nl. in het huwelijk. I n d o e lig kom m e s o k k e â l d f e i n t e n faeks n o c h m e i i n s l i n g e r s l a c l i o a n 't wiif. Lex. 78. De â l d f e i n t H a n t s j e P i k , s i e t e r mei a c h t e r , t o c h t men. Ook een oude knecht, die lang in denzelfden dienst is. R, ind TV, 21*, 22'. En een vroegere vrijer. H w e t p r a t e j i m m e oer D u r k , sei K e k k e , . i k wit m e a r fen hiiu as j i m m e a l l e g e a r r e , d a t is n o c h i n â l d f e i n t f e n m i n e n . * ã l d f e i n ' t e s t e á t , s. vrijgezellenstaat. âldfel', n. vinnig, oud vrouwspersoon. — D a t â l d f e l p l e a g e t d e ' fa m m e n a s d e d e a l e J o p . Lex. 78. — Zie fekke. â l d f e n y n ' , n. boosaardig oud wijf. Zie fekke. âldfln'lân, n. grasland, dat men veel jaren achtereen als weiland gebruikte, en nu als 'miede' gaat afzonderen.-- A l d f i n l â n is o r n a r í s t a e i t o m e a n e n . Ook â l d e f i n n e . Zie finne. á l d f l e a n s k , Grouw , adj. priscus, antiqmi.% ouderwetsch. Ook â l d f r e a n s k . âldfleaunsk', adj. Dongdl. Zie áldfleansk. âldfornim', n. nauwkeurige scherpe opmerker, zonder veel praats. — Vooral van kinderen, die opmerken wat men zou meenen dat hun moest ontgaan. — I k s i z 't j i m m e , ús K e k k e d a t is- s a ' n â l d f o r n i m , zegt een moeder, met zekeren trots. — H e a r my n o u sa'n â l d f o r n i m fen in j o n g e ris oan! Anders meestal in ongunstigen zin. — Dit vooral van lui, die nog al uit zijn op de cronique scandaleuse. — S a ' n â l d f o r n i m , h w ê r d y h i m a l n e t m e i b i m o e i t. — Vooral van oude vrouwen. — H w e t m i e n t d a t â l d f o r n i m w o l , l i t se op hjar sels passé. âldfreansk', adj. priscus, antiquus, ouderwetsch. — In de Dongdln. â 1 df 1 e a u n s k. In Grouw á l d f l e a n s k . In Leeuwarden oudflensicli. Dy ( t e l t s j e s ) b i n n e a l t o s i m p e l en â l d f r e a n s k for d e J o n k e r . R. ind. T.1, 374*. — Ook â l d f r i n z i c h , z, d. . â l d f r i e s , s. oudfries. Vgl. R. ind T.2, 156". I n â l d f r i e s , van den ouden stempel. Vgl. stâiifries. — i n â l d f r i e s , een

ALDG. oude friesche (groote) baksteen; pi. â l d e f r i e z e n «ie t e n d e r f o l i e y n ' e g r o u n . "âldfrij'er, m. vroegere minnaar. Vgl. âldfeint. â l d f r i n z i c h , adj. priscus, antiquus, ouderwetsch. Lex. 81. — Us p a k e w i e r i n â l d f r i n z i c h k e a r e l . R. ind. T'. 294.. Vlg. âldfreansk. — Ook: lastig en twistziek in den omgang tengevolge lasten des ouderdoms. •— Meest â l d w r e a n z i c h , z.d. â l d f r y s k ' , adj. oudfriesch. — I t â l d f r y s k e 1-j u c h t. — A s d e b o e r e n y n 't W e t t e r l â n in b o l l e k e a l f a n g e , sett e se d e m o u n i e y n ' t k r ú s , d e n k o m m e d e s l a c h t e r s d e r op t a ; d a t i s noch âldfrysk. — Sa'n echt â l d f r y s k b o e r e s t i k j e , j o n g e , d a t m e i ik sa g r a e c h rÌ3 h e a r r e . — W i t e b e a n t s j e s m e i b û t e r en s û k e r w i e a l e a r yn'e S ú d h o e k e i n âldfrysk gas t miei. Op s y n â l d f r y s k , op oudfriesche wijze. W y m o a s t e n d e b o e l d e r op s y n â l d f r y s k yn p r o a s j e . — n., het oudfriesch, de oudfriesche taal. — In p r i u w k e k l e a r e b a r e âldfrysk. Forj. X I I I , 58. "âldfrys'ter, f. iemands vroeger meisje. Vgl. âldfaem. â l df r j eo n ' , m. oude vriend. I n â l d f r j e o n i s i n g r e a t e s k a t . Vgl. Forj. 1886, 95. — I t s t e k t o n d e r â l d e (of âld-) f r j e o n e n sa n a u n e t . — V a a k van een oud schoolkameraad. — En van een boek, dat men graag leest, of lang gebruikt heeft. âldfrou', f. bejaarde huismoeder. — De b e r n d o g g e i t w i r k , en d e â l d f r o u s o a r g e t f o r h e l e h o a z z e n en s o k k e n . — De â l d b o e r , en d e â l d f r o u ; in 't noorden evenwel â 1 d b o e r i n n e. — In algemeenen zin is een oude vrouw ' i n â l d wiif', of ' i n â l d m i n s k e ' . â l d g a t ' , n.insprkw. als: Us f r o u s m y t m e i it â l d g a t om, as it n i n j i l d kost e t , (weet van weelderigheid niet wat ze doen zal) van een vrouw, zoo van 40, 50 jaar, die dan nog jolig, groen is. Als iemand wat onwaarschijnlijks zegt: E i j u , d y n á] d g a t . Ook: d y n â l d e g a t . — Lex. 78. — Vgl. gat, bitse. â l d g ê r s ' , ïi. oudgras; staat tegenover n ij gê i's, '/,. á. — PI. â l d g ê r z e n . —•

wumkes.nl

ALDG.

33

I t l e k k e r s t e i s n o u f o r d e kij (as e r n i j g ê r s is) f e n 'e â l d g ê r z e u ôf. *âldgroun', s. der vaderen erf. — A1 dg r o u n , w ê s j a m k b i f ê r z e n , M. B . , Sw. 1884, 76. âldgûd', n. oudgoed. — D a t â l d g û d is e k h a s t t a w e i s m i t e n k e a r d . â l d h i e r ' , n. oud haar. De k o u s i t n o c h r û c h y n 't â l d h i e r . â l d h o e d ' , s. oude hoed. I n â l d h o e d oan in s t o k is in b e s t e s j a m m e . âl'dlch, adj. Fra. vieiïlot, oudachtig. D ê r k a e m h j a r in â l d i c h m a n t o m i e t t e , B. ind T.a, 271«. — Van ouderen, b.v. uit de 'Vlieterpen' nog wel gehoord (W. D.), — en in den Zwh. — Nu meest â l d a c h t i c h , â l d s k , z. d. † â l d i e m , m., propatruus, oudoom. Lex. 79. G. J. â d y e m . — Nu: á l d o m k e . âldjier', n. oudejaar. I t â l d j i e r úts i 11 e. Zie âldjiersjoun. âldjiersdei', s. Hd. Silvestey , oudejaarsdag. âldjiersjoun', Hd. Sìlvesternacht, oudejaarsavond. — Deze wordt gevierd: „ m e i oan t o a l v e û r e t a op t o s i t t e n , de b e r n ek . . • a s se n e t e a r d e r s l o e c h w i r d e . D a t w i r d t n e a m d „it âld(e-) j i e r l í t s i t t e . " — D e m e a s t e p a r t gonge (gean) op dy j o u n n e i t s j e r k e , al k o m m e hja d e r o a r s yn g j i n r o u n j i e r net. — Sims h w e t t e earder, m a r m e a s t e n t i i d s l e t t e r , g i e t it j o n g f e i n t e f o l k d e b û r r e n o p . . . om „it â l d ( e ) j i e r ú t to s j i t t e n . " M a r as de klok toalve ûre slacht, winsket men e l k o a r r e n „folie ge l o k " , er w i r d t s k e t t e n b y 't h û s f e n g o e d e k i n d e ; h j i r en d ê r w i r d t r i s t r a k t e a r r e en d ê r m e i is i t s p i l d e n fak e n út. O n g e l u k k e n t r o c h d r a n k en f o r r o a s k e f j û r w a p e n s , k o m m e y n sa 'n n a c h t n o c h w o l r i s f o ar." Deze gebruiken slijten al meer en meer uit— In de Woudstreken wordt echter hier en daar nog het oudejaar uitgeluid. â l d j i e r s ' p r e e k , s. oudejaarsavondpreek. — H y g i e t mei sjn p r a t e n b y d e r i g e l a n s as i n â l d j i e r s p r e e k . — S y n w i r d e n h i n g j e o a n in-o a r k r e k t a s i n â l d j i e r s p r e e k , zijn zonder samenhang. — De â l dj i e r s p r e e k e n 't h û s h i m m e i -

ALDM. j e n b i n n e o a n e l k o a r t r o u d . Schoterl.: â l d e j i e r j o u n s p r e e k . â l d j o n ' g e , als vocatief: Engl. old boy.— K o m â 1 dj on g e , m e i n e i h û s , j rî , g j i n d r a n k m e a r. — Meer gebruikelijk is: â 1 d e j o n g e . Zie bij âld. Ook een jonkman van b.v. 20 j a a r , maar lichamelijk slecht ontwikkeld: h w e t i n â l d j on ge. â l d ' k a m e r a e t ' , m. Engl. the older, ou-. dere. I k w o e d y a s â l d k a m e r a e t w i i s d er ha. â l d k r e a m s ' , adj. tjjd na de vrouws bevalling. H j a is f j o u w e r d a g e n , — n j o g g e n d a g e n , (bij gezondheid blijft zij niet veel langer uit de huishouding), — i n fj i r t s i e n d a g e n â l d k r e a m s . â l d k r e u ' n i c h , adj. oud en kreunend. âldkrib', s. kribbige oude vrouw. H w e t i s d a t i n â l d k r i b , n o u ? Zie †ehke. âld'lân , n. oud land , in onderscheiding van n ij 1 â n , in de laatste eeuwen uit zee aangewonnen land.— I t S t i e n s e r , B r i t s u m er , Koar nj u m er , J e1su m er , Goutumer, Wirdumer, Boalserter â l d l â n o f n i j l á n , of wel beide. Lex. 79. — De 'Biltkers' noemen al 't land buiten 't Bildt: ' e t o u d l a n d ' , en de niet-Biltkers ' o u d l a n d e r s', die 'praten' dan ook 'o u d' 1 a n s'. Oud bouwland, sedert lang. — D e r k o m t n e t f o l i e ú t , w o l ? 't G i e t n o c h a l , 't is e k â l d l â n m o a t t ' j y t i n k e , 't m o a s t n e d i c h t w a s t e k om w e s t h a , m a r . . . m e n k i n n e t sa 't m e n w o l a 11 y t. âldmâl', n. oiidmal. A1 d m â 1 g i e t b o pp e a l . R. ind T.2, 111". âldman', s. senex, Engl. the oìd man, de huisvader als de kinderen groot zijn; altijd een bepaald persoon. I s d e â l d m a n y n 'e h û s , f e i n t e n ? — D e â l d m a n i s n o c h h e c h t . — Vgl. heit. Veel als vocatief: w e l ! â l d m a n , h w e t h â 1 d e j y j o goed. â l d m a n t s j e , n. dem. — H w e t i s d a t b e r n in â l d m a n t s j e ! â l d m a n ' a c l i t i c h , adj. & adv. oudmanachtig. Vooral van jongens, die zich wat al te oud aanstellen. Zie âldnmnnich. â l d m a n ' n e h û s , s. gerontomium , oudemannenhuis. â l d m a n ' n ì c h , adj. & adv. senilis, ouwe3

wumkes.nl

ALDM.

• 14

lijk, verouderd. — H w e t b i g j i n t G e a l e d e r â 1 d m a n n i c h lí t t o s j e n. — S k i mm e l i c h hier m a k k e t immeh âldmann i c h . — D a t s t i e t sa â l d m a n n i c h , een pet b.v., te ouderwetsch voor een jongmensch. — I t s t i e t r a e r d a t i n j o n g e s a â l d m a n n i c h p r a e t. — S a ' n j o n g e m e i i n p i i p y n 'e m û l e , d a t s t i e t tige âldmannich. å l d m e l k ' (vooral in den Zwh.), â l d m e l t s , adj. oudmelks; i n â l d m e l t s k o u , eene koe die een jaar lang gemolken wordt, zonder drachtig te zijn geweest. Doniawerstal: â l c l m o l k e n . Meer heet dit f e arm e 11 s. Henndl. : f e a r t r o c h m o l k e n . Vgl. nijmelk, iermelk. â l d m i n ' s k e , n. mater familias, de oude vrouw, vooral de huismoeder als de kinderen groot zijn. — I t â l d m i n s k e t ô g e t a l t i t e n n o c h m e i d e b ô l l e-k o e r . — De â l d m a n w i e r a l l i n n e t h ú s ; de j o n g e s w i e r n e y n 't h a e i 1 â n , e n i t â l d z n i n s k e w i e n e i K l a s k e-m o a i s t o thédrinken. â l ä m o a ' d r i c h , adj. obsoletus, oudmodisch. Lex. 81. — I n â l d m o a d r i c h m a n of w i i f , een man of vrouw oudmodisch in kleeding en levenswijze. A l d m o a d r i g e ljue. In â l d m o a d r i c h g e b r û k . — In â l d m o a d r i c h spiltsje: b o e r e h u z i n g , s k û r r e en b û t h û s, en k e 1 d e r a p a r t. •— Â l d m o a d r i c h g û d , i n â l d m o a d r i c h hoed, in â l d m o a d r i c h j a k , kamm e n e t , k o f j e k a n n e , enz. — I n â 1 dm o a d r i g e t w a t u t i g e l a m p e. R. ind T.2, 2534. — I n â l d m o a d r i c h g e l o v e , niet bepaald 'fijn', maar nog al stijf gereformeerd. adv. â l d m o a d r i c h k l a e i d , b o u d , o p d i e n . Vgl. útmoadrich. ã l d m o a i ' k e , f. oudtante of oudmoei, pi. â l d m o a i k e s . In de Dongeradln. en elders altijd: â l ' d e m o a i k e . Lex. 79. âldmoar', f. aria, grootmoeder. In de Wouden klinkt 't min of meer 'hounsk'. — In de kinderwereld de middelste vinger. Zie fingei: Les. â l ã m o l ' k e n , adj. Doniawerst. Zie âldmelts. âldnijjiers'joun (Schoterl.), s. oudejaarsavond. Zie âldjiersjoun, âldnjir're, s,, feeks, beroerd wijf. S a ' n â l d n j i r r e . Zie fekke.

ALDS. â l d o m ' k e , m. oudoom , pi. â h l o m k c s . In de Dongeradln. en elders altijd: á 1' tl eo m k e . Lex. 79. âldroek', eg. bonte kraai.— Dy á 1 d r o e k l o e r t o p ús j o n g e p i k e n . — D o u b i s t s a s m o a r c h en s t i k k e n y n 'e k l e a n , de â l d ( e ) r o e k e n k i n n e w o l m e i dy w e i f l e a n e . — H j a s e t t e d e r op t a as de â l d r o e k e n op i t a e s , o p i n d e a s k i e p . — Sa fûl, sa k â l d as in âldr o e k . — Hy g a p p e t as in â l d r o e k . Ook van menschen: I k t o c h t d a t l â n t o k e a p j e n , m a r "VVybren d y â l d r o e k h i e 't g a u y n 'e n o a s , e n j a g g e i t t s j i n m y op. Vooral die gierig zijn. Dy â l d r o e k s k o e r t a l l e s by in-oar. — Us l a n h e a r r e , d y â l d r o e k , w o e ús 't f e l w o l o e r 'e n e k k e h e l j e . Zie gjirgert. Bij 't koolzaaddorschen heet men de lui die 't pas gedorschte zaad zeven : d e â 1 dr o e k e n . — Vgl. skierkert. â l d r o e k isookwel de 'domeny' of'pastoar.' âld-rót', eg. oude rot, oude lepert, oude deugniet. — I n â l d - r ô t y n 'e f a l i e . — I t is s a ' n â l d - r ô t , r o u n o m s i t e r y n , en w i t e r s i n e s f e n t o t o p p e n . — I n ú t s l i e p t â l d r ô t . — H y w i s t i t ger j u c h t a l t i t e n ú t 'e h â n n e n t o b l i u w e n , m a r n o u is de â l d r ô t d o c h s s n a p t. âldsear', n. Fra. rancune, vroegere wrok, vete. — D e r s i e t n o c h â l d s e a r m e i J a p i k e n O e n e. — F e n â l d s e - a r o p h e l j e , oude koeien uit de sloot halen. Lex. 80. Ook een oude geldschuld. — H y k o m t der l a n g n e t , d e r sit n o c h in âlds e a r , ( n o c h t o f o l i e â l d s e a r ) , hij is nog geld schuldig. Vgl. kiceasear, ° â l d s j e , (spr. -dzje), v. senescere, zichtbaar ouder worden. — Meer gebruikelijk: forâldsje. â l d s k , adj. oudaclitig, oud uitziende. — H y i s â l d s k w i r d e n , t i n k t m y . — Dy f a e m s j o c h t e r â l d s k ú t , schijnt ouder dan ze is. — Vgl. jeachlik. — A l d s k y n 'e t r o a n j e , oudachtig van uitzicht. Lex. SI. — H j a is m a l l e â l d s k o p d i e n . — A l d s k s p e l l e . ld. I , 27. Door ouderdom min of meer bedorven. — D ê r is a l h w e t i n â 1 d s k e s m a e k o a n

wumkes.nl

ALDS.

35

d a t flêsk, spek. — I t r u k t al h w e t â 1 d s k. â l d s k e n s . s. oudaehtigheid, ouderdomssporen op iemands gezicht. — D e â l d s k e n s s j u c h t hini t a de f â l d e n út. — Dou h o e c h s t oer m y n â l d s k e n s n e t to k l e i j e n , s j o c h m a r n e i dy s e l s ! — Ook: Dy o e r d e â l d s k e n s fen ús s p e l l i n g k l e i j e . ld. I , 86. â l d s k ì e p ' , ii. oud schaap, ouder dan twee jaar. Ook het moedérschaap tegenover de lammeren. fig. va. oud man, die nog jeugdige lusten heeft. Prov. I n â l d s k i e p m e i n o c h w o l r i s i n g r i e n b l e d t s j e . Vgl. S. K. F., Forj. 1893. â l d s k j i r ' r e , f. lastige vinnige vrouw. — Zie feklce. â l d s k o a l ' l e , s. oude school. — De â 1 ds k o a l l e w i e r n o c h t o g o e d om ô fb r i t s e n t o w i r d e n ; d y is n o u fornijd. âld'slim, adj. erg slim. I n â l d s l i m f o k s e se a c h in r o e k h e e e h y n 'e druvebeam. â l d s p o e k ' , n. leelijk wijf. — D a t d a t â l d s p o e k dy b e r n n o c h b r u i j e m o a t . Zie feH-e. â l d s w a b ' b e r , - s w a b b e r t , m. omzwerver. Dy â l d s w a b b e r t s t r ú n t a l t y d b y n a c h t e n û n t i d e n om. — M e n scoe sizze h w e t m o a t sa'n â l d s w a b b e r t n o u n o c h m e i i n wiif. — s. oude reisjas, oude hoed. — 11 is k r e k t sa'n â l d s w a b b e r y n sok waer. — „Adswabbert, blandientes ita seues compellant," F. Junii nota mss. in (i. J. (Bodleyan-Libr.) Lex. 80. Vgl. G. J. Vgl. omstipper, omswabber. â l d t a n ' g e , s. feeks. Zie fekke. âldtêst', s. oude feeks. — D y âl cl t e s t kin hjar b o a d e n ú t h e u v e l j e oft se f o a r d e h o u n e n f o u n b i n n e . Lex. 80. âld'tiids, adv. antea, .oudtijds. — A l d t i i d s w a e r d e r j i l d o e r w o u n í| n i a n nich komt hjoeddeis net roun. — A l d t i i d s do 't de h o u n B o n k e h j i t t e , k o e n e de b i s t e n p r a t e . — A l d t i i d s l i b b e i n b o e r f o l i e i e n f â l d i g e r as nou. — Meestal b y â 1 ds. Ook a 1 e a r ( - e n ) . R. ind T.8, 2826. ' â l d t ü d s k , adj. antiquus, uit den ouden

ALDW. tijd. P y t h a g o r a s w i e r i n â l d t i i d s k e w i i s s j u c h t i g e r t . ld. V I , 62. â l d ' t s j e , eg. vetuîus, tctuìa, oudje, 'kosewort' vooral van een man tegen (van) zijn vrouw. — K o m â l d t s j e ! w y g e a n n e i h û s . — M y n â l d t s j e w o l 't h a ; n o u d e n is 't m y a l t i t e n goed.:—Vgl. âìde. Ook vaak een paard. F o a r ú t â l d t s j e ! — I k h a m y n e i g e n â l d t s j e f o a r 'e w e i n , n o u b i n 'k f e i l i c h „ o p 'e t i j k . a l d u s ' , adv. ita, aldus. Lex. 789. De s a e k s i e t a l d u s (dus), volgt de uitlegging. — A l d u s k i n n e j o u i t b e g r i p e . — W y w i e m e 't a l d u s w e n d . In den regel wordt 's a' gezegd. "aldusda'nìch, adj. talis , zoodanig, zoo een. — I n a 1 d u s d a n i c h m i n s k e i s ús b û r w i i f k e . Vgl. sa'n. Boeketaal ook: a l d u s d i e n i c h . â l d w e n ' s t i c h , adj. aan 't oude gehecht. — I n k a t is â l d w e n s t i c h ; dy h i n g e t l y k w o l m e a r o a n 't h û s a s o a n 'e m i n s k e n. âldwiif', ii. anus, oude vrouw. — I n â l d w i i f k i n m e i i t h y n s d e r r i d e , zoo mak is het. — D ê r 't d e d i v e l s e l i n e n e t k o m m e do a r , s t j û r t e r i n â l d w i i f h i n n e . R. ind T.', 76'. — I n â l d w i i f f e n i n f a e n i , die oudwijfsche manieren heeft. Ook d y f i n t (dy k e a r e l ) i s i n â l d w i i f . — Ook minachtend. I k f ar h j o e d n e t , it w a e i t h i r d . Dou b i s t i n â I d - w i i f (trepidulus) , h e i t e . — D e e a r s t e s i m m e r f û g e l is in â l d w i i f y n 'e s i n n e o n d e r d e h ú s w e a c h . Burni. Ook ter aanduiding van eene oude vrouw, die geen kinderen meer krijgt. — D e f r o u ljue wirde folie â l d w i i f nei hjar 45ste j i e r . — D e f r o u l j u e w o l l e n e t w i t t e , d a t s e â l d w i i f b i n n e , f o a r 't se b e p p e b i n n e . — I n â l d w i i f f e n t û z e n w i k e, schertsend van een meisje, a s d y y e n y n 't h i e r t e p t , d o c h t i t n e t s e a r . — H e s t i n â l d w i i f p i sj e n s j o e n ' ? tegen iemand, die een strontje ( s t y c h ) op het oog heeft. Lev. 81. Ook: de Staphylinus oìens of zwarte loopkever. Ook wel d o m e n y . Â l d w i i f heet ook een koeksoort: 'taaitaai'. I n s t i k â l d w i i f b y d e k o f j e . Zie âlrieiciren. â l d w i i f a c h t i c h , adj. & adv. oudwijve-

wumkes.nl

ALüW.

36

ALÜ.

s k e s a k e n (praehistor'm) k r e k t a s e r manierig. -— H é , h w e t g i e t d a t d ê r der sels by w e s t h i e . — D a t g j i t d ê r wer âldwiifachtich. â l d w i i f s ' w j e r r e n , pi. ronde steentjes , â 1 d w r â 1 d s k o a n (o m) w e i , zij zijn daar bij wijze van damstukken, met een gat in geweldig aan den gang. Ook â l d w r y t s k . a l d w r e a n ' z i c h (in 't Westen), âld't midden, waardoor zij aan een touw geregen worden. Aldus genoemd, omdat de oude "WTeen'sich., â l d w r ì n ' z i c h , adj. priscns, vrouwen soortgelijke steentjes over het spin- antiquìis, ouderwetseh. — I t i s d ê r a l l e newiel hangen om de klos den draad te g e a r i' e 1 i k e â 1 d w r e a n z i c h : d y â 1 ddoen opnemen. In menigte in de Friesche m a n h a 'k n ea n e t m e i i n p e t o p terpen te vinden. Vroeger ook in 't Bergu- s j o e n ; d e ä l d f r o u h a t f o r d e i s a l t i mer k i o o s t e veel gevonden. Vgl. äagyelhout- t e n i n d o e k om 'e h o l l e ; en y n 'e k o k e n h a w w e se n o c h fj û r o p 'e h i r d jes. Zie icjerve. â l d w i v e d r a c h t , s. kleederdracht van een m e i i n t s j e t t el o a u 'e h e a k k e a t t i n g . Ook â l d f r i n z i e h , z. d. oude vrouw. Aagt Ysbr. a l d w r y t s k ' , adj. Zie alãwrôhìsh. â l d w i ' v e f a b e l s , pi. ongelooflijke vera l e a r , ook a l e a ' r e n , adv. antoqnam, haaltjes als van heksen, spoken en tooveren ; van de voorgewende kracht sommiger krui- voordat. A l e a r d e r r e s t en f r e d e i s den als geneesmiddel; van onzinnige zooge- y n ús l â n , olim, vroeger. — H j i r h e t a l e a r en i n naamd godsdienstige leerstellingen . . . . a l l e g e a r r e â l d w i v ef a b e l s, bakersprookjes. b a k k e r w e n n e . — A l e a r e n II h i e n e â l d w i ' v e k n o o p , - k n o t t e , s. knoop in d e h e a r en |] o a r e m e n e a r e n . Lex. 829, een touw of koord, die bijna van zelf weer 922. Fr. Alm. 1846, 48. Ook b y í U d s . Vgl. âhltihls. losgaat, als men maar 't rechtsche eerst, en a l e a r t i ' d e n , pi. olim, in vroegere tijden. dan 't linksehe bovenlegt, of omgekeerd. — Ook â l d w i v e f o t , en k n o f f el k n o o p . — I t â l d e h e i d e n d o m d a t a l e a r t i d e n y n d i s s e 1 â n n e n b i s t i e n h e t . Hsfr. Hsfr. 1857, 121. 2 â l & w i ' v e p r a e t s j e s , pi. oudewijvenpraat- IX, 74. Vlg. Ibid. X , 238. • - R. ind T.' , 298«. Vgl. oa-âïd. jes. Hsfr. III, 142. Bijgeloovige praatjes van âlf, â l v e , num 11. — Voor volgende t s j o e n e n , s p o e k j e n , t s j i r m e r i j , esfh. — Praatjes ook, daar geen staat op te ma- scherpe consonant: â l f s t ê d d e n . Ook voor ken is. Ook: neuswijs gepraat van een kind. volgende vokaal âlf' û r e : maar dan meest âlv"; zie âìre. In de Veenstreken van SchoVgl. âldeifirefabeh. il â l d w i ' v e s t r e k e n , pi. oude-vrouwenkuren. terland zegt men e l f , e l v e , elders ó l v e . — T 8 j o e n d e r ij ? a 11 e g e a r r e 1 a k; â 1 d- * a l - f a d e r , m. Hd. Allfader, Wodan, Zeus, Jehova, Isis; Alvader, God. — H. S., ld. w i v e s t r e k e n. â l d w i ' v e t e a n n e n , pi. soort van groote VI; 172; v. d. II., Myn Suchten, 62; Hsfr. boonen, in 't Holl. onder den naam van slof- IV, 29. W. D., Wjn. IV, 90. * a l f o a r t , adv. alvoort. — d y f o n k l j e ferboonen bekend. Zie slofferbeanf. â l d w i ' v e t e l t s j e , s. sprookje, ongeloof- a 1 f o a r t e n w e i. v. d. V., Oerw., 25 (480). a l - f o l m a k ' k e , a l f o l m e k ' k e , adj. gewaardig verhaaltje, ã l d w i V i c h , adj, & adv. oudwijfsch. — heel volmaakt, in alles volmaakt. G. J. I., 13. H w e t i s d y f a e m ( d a t f a n k e ) â l d w i - — As d' i e r d e a 1 í'o 1 m a k k e i s , h a v i e h , zij spreekt en heeft manieren als een w y d i e n w i r k, zijn wij dood. Vgl. folbejaarde vrouw. — I k w o l n e t sa â l d w i - malcke. â l f t e , adj., wiäedmuit, elfde Lex. 94. v i c h k 1 e ij e , d ê r b i n 'k y e t t o j o n g t a, zegt een niet oude, nog levenslustige Ook: a l f s t e en a l f d e . vrouw. Vgl. ûldmannich. â l f t e h e a l ' , num. elfdehalf, 10X. Ook: † â l d w r â l d s ' , adv. van den ouden tijd. — e 1 ft e h e a 1. (Waar men e l f zegt.) Yii d y g o u n e t i i d â l d w r â l d s , 6. J. á l f t e h e a ' l e , s., stuk land van 10M ponâ l d w n â l d s k ' , adj. & adv., ouderwetsch, dematen. van den ouden tijd, naar den ouden trant. a l g e m i e n ' , adj. & adv. generallis, uniLex. 81. — H y p r a c t oer äy â l d w r â l d - rersus, algemeen. M i n t i n k t n o u a l -

wumkes.nl

37

ALG. g e mi e n , d a t h j a d e l a p c n b y elk o a r s i n i t e s e i l l e , ld. I , 80, 36, 38. — 11 p e t e a r w a e r d i n a l g e m i e n e r a bli e r i j , Hsfr. 1857. 134. — M a r deiw i e r d o c h s e l d e e a t y n 't Ij o c h t j o w n , d a t sa a l g e m i e n l é z e n w a e r d as d e L a p e k o e r f e n G a b e S k r o a r . Colmjon, Forj. 1872, 57. — s. contmunitas, 't algemeen.—As m i n i t a l g e m i e n e r m e i t s j i n j e k i n , ld,201. Y n 't a l g e m i e n w i r d t e r k 1 a g e oer to h e g e b i l ê s t i n g . D a t o e r 't a l g e m i e n i t f o l k s y n f o e c h n e t is (sa lang op dy spjeìding fen Iduna om to stammerjen, dat se it einlings goed leze koene.) Colmjon, Forj. 1883, 59. T r o c h i t a l g e m i e n (door elkaar) f y n t i t g o e d e s y n I e a n en it kw e a d e ek. — Vgl. gemien, niien. a l g e m i e ' n e n s , s., generalítas, algemeenheid. — O m s y n a l g e m i e n e n s k i n men út d a t sizzen n e t folie meitsje. "algje, v. in: a l g j e en w a l g j e , walgen. — I t a l g e e n w a l g e h i m , s a ' n b u 11 e a e ij e n h i e d e r o p h i mm e 1 e. a l g j e (oostelijk), v. xuspicere, merken, vermoeden. H y a l g e i t n e t , d a t P i t e r en i k 't i e n s w i e r e n . Zie ealgje.

al'heel, a l h e u l , alhiel, hier en daar ook nog alle-, adv., prorsus, otnnino, heelemaal. — D a t t r e f t a l h e e l s a in o a i a s 't k i n , zoo gunstg mogelijk. — D a t i s a l h e o l g j i n b i r i e w i r d i c h , zoo aannemelijk mogelijk. — D a t s c i 1 a l h i e l n e t barre. — Alhiel n e a k e n . — Alleh e e l f ' o r k e a r d , heelemaal verkeerd. — A l h e e l s t i k k e n , heelenal in stukken. Vgl. R. ind T.1, 323. — Vgl. Tj. V., Sw. 1875, s. 82. alhelendal', a l h i e l e n d a l , adv. plane, geheel en al. — 't I s w e r a l h i e l e n d a l m i s m e i h i m , met iemand die nu en dan te veel drinkt, of met een krankzinnige, die nu en dan rustig is. — N o u d o c h i k 't a l h i e l e n d a l n e t . Lex. 27. *alhie'lichst, adv. prorsus, geheel. I k s k o d d e , i k h i m e e n t r i l l e jl i k h i e 't a l h i e l i c h s t w e i . ld. V i l , 153, Vgl.: alhielilts. adv. prorsus, heelendal. a l h o w o l , conj. quamcis, alhoewel. Lex. 90. — A l h o w o l 't o a r s n e t f ' o r k e a r d

ALJ.

m e i h i m s t i e , is er ú t s t r i t s e n n e i A in e r i k a. — Zie al. a l y a n ' s j e , s. Zie allijansje. a l i a s , a'lìjas, m. scurra, deugniet, guit. — Sa'n a l i j a s fen in k e a r e l . — I k wol gjin d w a e n inear mei dy h a , a 1 i j a s d a s t b i s t e. — H y s e i t i t m a r b o t , s a 'n n u v e r e a l i j a s h a 'k n o a i t e a r d e r s j o e n . — Dy j o n g e, d a t i s s a 'n l y t s e a l i j a s , h y f y n t fen a l l e s út. â l j e , v. eiulare, leelijk schreeuwen; meest van koeien. — Hl. ô a l j e . Hl. I n k u w k i n so ó a 1 j e b i ' t k a e l j e n . — H w e t à 11 e t d y b ô 11 e. — D e r w a e r d sketten; de w y n h o u n e n fleagen t r o c h ' e f i n n e , d e kij b i g o u n e n t o â l j e n . Lex 83. Ook (westelijk): Do d e k a t b i g o u n t o â l j e n ; vgl. R, ind TV, 381*. — A l j e a s í n m a e r t s k e b o a r r e , Salverda 120. — Vgl. gûle. Ook lollen, tateren van kinderen. — De l y t s e b i g j i n t a l t o â l j e n . Zie all-je. — Hl. hard schreeuwen. — En in Makkum: de b o m ó a l j e d e w o l l e ú t , de kinders schreeuwen 't uit van pret. Lex. 83. Vgl. G. J. 227. O, i t w i e r s a ' n s w i d e n w i l l e , m a n ; d a t g y n g m a r â l j e en d r ô l j e t r o c h in-o a r h i n n e , en d o u n s j e d a t y e n d e b r o e k ô f s a k k e . Zie drôlje. Soms: I k á l l e f e n p i n e a s i n o n w e n n i c h h o u n. — En het huilen en gieren van den wind. De w y n r û s d e e n á l l e o p 'e s k o a r s t i e n . Hsfr. V I I I , 233. Zie ealje. — leuteren, kallen. De w y s g e a r e n â l j e i n b u 11 e«,o e r R. ind T.a, 331«. Bij G. J. 15: kallen. H y â l l ' t , h y m â l l ' t , h y e a 11 't. aljemint', allemint', n. in: O p 't a Ij e m i n t , — De â 1 d e f i t e n ú t ú s j o n gf e i n t e t i i d k o i i i m e o p 't a l j e m i n t , worden besproken. — B y i n âl dj i e r s p r e e k k o m t grif' i t 160 ste g e s a n g , l e f ê r s op i t a l j e m i n t . — H y is a l w e r op 't a l j e m i n t , hij is reeds weer op de been, in de weer. — Op 't a l j e m i n t k o m m e, present moeten wezen, van soldaten. Ook t a l j e m i n t en d a l j e m i n t (Dongerdl.) — Hl. a l l e m e n t . H i y s op 't

wumkes.nl

ALK.

38

a l l c m c n t . D o t w i e o p 't a 11 e m e n t , h e a r l werd druk bepraat. a l k , eg. Alca toräa, alk. 's winters op de Friesche kust. — Meer dáár bekend de kleine alk, alca alha ; heet bij de Friesche zeelui R o t s j e , (Eng!. lioiehe), en Ned. rotgans.— Nog overig in het schomnielliedje deikleine meisjes : T w a l y t s e a l k e n , 11 d y s i e t e n o p 'e b a l k e n . — Ook in de spreekw,: Us f a m k e p r a e t a s i n a l k , praat vlug en goed. — Iron. S k û t e f a e r s o n g a s i n a l k . R. in T.', 21". —- T s j o t t e r j e a s in a l k [Tietj.], van een klein kind. — R a ze as in a l k . atfeje, v. Veenw. e.a. lollen, tateren. — H a r k d y l y t s e r i s a l k j e n . Vgl. S. K. F., Forj. 1893. Zie âlje. allart' [spr. alla't), adj. Kngl. alert, bij de hand, rap van leden, vooral Hl. J o y s r ô d o p 'e f u t t e n , j o y s al l a t , h e " r . — Hettema, Rymkes 145. Ook zeer in zijn schik en daardoor bijzonder bedrijvig. B a e s D i r k w i e r w o l s a a l l a r t , d o 't s y n s o a n f rij l o t t e w i e r . — Ma s t e r e n d e boerinne nieten nest i n - o a r en w i e m e w a k k e r a l l a r t . H. S., Alm. 12°, 1852. a l ' l e b e i â e , jiron. meest zelfstandig. — D e r b r o k i k w r a c h t i c h d e k a p f e n 'e k l o m p . H e l j e my g a u m y n oare. Ien, of a l l e b e i d e , b o e r ? A l l e b e i d e d o m m e j u , i k k i n d o c h g j i n o n g e l i k ense o a n h a ? ! "alledeisk', adj. 2í/frfirf.Vf«n.s,alledaagsch. Hsfr. V I , 206. — A l l e d e i s k e k o s t g i e t er mei. — ' t B i n n e a l l e d e i s k e l j u e , n e a t s û n d e r s. Vgl. deixk. alleding', s. Engl. althing, alles. — As a l l e d i n g o p 'e t i i d s y n h â n t r e k k e n h w e t h a s c i 1, m o a t i n a r b e i d e r s w i i f n e t t o f o l i e b e r n o m 'e t e a n ii e n r i n n e i i h a . a l l e g a e r ' t s j e , n. Fra. péle-mêle, ronimelzoodje. — 't W i e s a ' n a l l e g a e(r) t sj e, m a r 't w i e e k g i n j i l d . — Meest r o m m o l s o a t s j e, z. d. Ook van eten : O p w a e r ni o s t r o u , b o c k w e i t e n j a n k e , en J a n y n 't h i m d , i t is iny i n a l l e g a e r t s j e. — Zie álleyeartye. a l ' l e g e a r ' r e , pron. om nes, sim ui, a l t e g a der, allen. 111. al l e g e a r e. ÜJtadfr. a l l e g a er,

ALLE. W y h a b b e a 11 e g e a r r e w o l h w e t d ê r 't i n o a r o p s t i k e 1 s t e k k c k i n . — Moat ik d a t a l l e g e a r r e a l l i n n e ha? — I t k o a r n is a l l e g e a r r e b i d o a r n. — D a t is n i n b y t a l l e g e a r r e , heeft niets te beteekenen. — 11 s c i 1 a l l e g e a r r e g j i n s k e a w i r d e , alles zal er niet bij verloren gaan. Ook iron.: praat maar dat je er bij in speelt, maar je verdient er toch wel aan. — S l o e g e n en l u i t e r e r s h j i t t e n se a l l e g e a r r e b y h i m . H.S., Alm. 12°., 1860. — P a n k o e k e n y n b o t e r b a k t en a l l e g e a r r e . Zie bij al. F e u a l l e g e a r r e k i n s t e nou. — I t m o a i s t e f en a l l e g e a r r e . Vgl, v. d. V., Oerw., pag. 1 1 , 24, 29. a l l e g e a r ' t s j e , n. rommeltje, van alles wat. — Wy i t e to-middei sa'n a l l e g e a r t s j e . Zie allegaertsje. a l ' l e g e l o k s , adv. Zie aüergeloka. " a l l e k o n t , eg. cunctator, dremnielaar, leuteraar. a l l e m a n , pron. qiiìsqne amnis, ieder, alle menschen. pi. ook wel: a l l e l j u e , allen. — Datallemanseit,woljernwierwêze, rar popnli rox dei, iron., Burm. — T s j i n w i r d i c h s p r e k t a l l e m a n o e r i t a 1g e m i e n s t i m r j u c h t . Tj. Halb. Rûker (1838). — A l l e m a n f o r m a k k e h i m a l b y f o a r r i e oer de n u v e r e s t i k k e n , d y 't H a l b e f ês t d y j o u n e w e r f o a r d r a e ij e s c o e , S. K. F., Mearkes 33. — D ê r w i e m e J a n en a l l e m a n . A11 e m a n s. — A l l e m a n ! e a c h g i e t e r o e r , d ê r r e o a n 'e w e i , d e r om w o l i k 't y n - o a r d e r h a . — H j a si e t d ê r f o r a l l e m a n s e a c h , te kijk, niet bescheiden. Vgl. gapsk. Promstrou mei k r i n t e n e n w e a k k e b ô 11 e m e i s ui o a r (g r o a t m e i s j e r p en r i z e n b r i ) m e i s m o a r ) , d a t d o a r ik w o l s j o n g e f o a r a l l e m a n s y n do a r . W. !>., In Doaze 90 en 128. Zie alleinanadoar. a l l e m a n s , fl e w é l e n —, s. Hl. bont. Grond donkerblauw. De ruiten gevormd door pi. in. 1 c l . van elkander afstaande paren tamelijk dikke, dicht naast elkander loopende strepen in de lengte der stof (inslag w i t , schering blauw, en in de breedte (blauwe inslag met witte schering), waar zij iets breeder zijn. Op de kruising geheel wit. — idem. Kleinere ruiten. Du witte stre-

wumkes.nl

ALLE.

ALLK.

39

pen met éen gelen draad in het midden, die op de geheel witte kruising in de breedte doorloopt. De vertikaal-strepen eenigszins dikker dan in de breedte. - - (1 i t j e-, klein). Roode grond. De ruitjes gevormd door stellen van 3 dicht aaneengesloten strepen, twee dikkere met éen dunnere in 't midden, in de 1 engte der stof' bestaande uit een witten inslag en in de breedte uit een witte schering, die beide op de kruising doorloopen. Elk stel lijnen over een breedte van pi. m. 7 inM, verdeeld laat een tusschenruimte ook van pl.m. 7 mM. a l ' l e m a n s d o a r , s. allemansdeur, de kerkdeur. — M e n m o a t y e n n o a i t s a s ê d i t e of m i n m o a t y e t f o a r a l l e m a n s d o a r i n p a n k o e k o p i t e k i n n e , dubbelzinnig sechje. a l ' l e m a n s f o e c h , s. wat ieder past, meest met negatie. — I t i s g j i n a l l e m a n s f o e c h : t é f en t r i j e g o u n e . a l ' l e m a n s f o r t r i e t , eg. waar ieder last van heeft. — D y j o n g e is i n a 11 e m a n s f o r t r i e t , voor ieder een last. a l ' l e m a n s f r j e o n , eg. indulgentixaimiis ; iemand die zich bij iedereen aangenaam zoekt te maken, ieder vriendschap bewijst. — A l l e m a n s f r j e o n i s a l l e m a n s (oarm a n s ) g i k . Burin. — A l l e m a n s f r j e o n , n i m m e n s f r j e o n . — Us f a n k e i s s a ' n a l l e r n a n s f r j e o n , n e a t n e t mij en. — Us h o u n i s i n a l l e m a n s f r j e o n , e l t s k i n h i m m e i k r ij e. a l ' l e m a n s g a d i n g , s. waar ieder gading aan maakt. — I k s c o e d y k n e p p e l b osk e n m a r y n 'e h û s h e l j e , h w e n t s o k g û d is a l l e m a n s g a d i n g . — D a t i s g j i n a l l e m a n s g a d i n g , voegt niet ieder. a l ' l e m a n s g e k , -gik, eg. iemand die voor iedereen ten sjiot en speelbal is. — Kom eed zje s p y l j e w o l ' k n e t ; ik s c o e de r e k f o r a 11 e m a n s g e k s t e a n t o p r e e k j e n ! n é h e a r ! — Prov. Al t o g o e d is a l l e m a n s g e k . Een meisje, als i n al 1 e m a n s g e k bekend , wordt door flinke vrijers niet geroemd. Een kind dat jegens iedereen aanvallig en aardig is , noemt men welwillend : 'S a 'n a 11 e m a n s g e k'. a l ' l e m a n s h û s , n. geringe herberg voor allerlei slag van reizenden. In de steden en groote dorpen een woning voor allerlei ar-

men , die geen onderkomen ergens anders kunnen krijgen. a l ' l e m a n s - i t e n , n. wat zoowat ieder te eten heeft. — I e r d a p p e 1 s i s a l l e m a n s i t e n , dat bij ieder in den smaak valt. — F e t k e a l l e f l e s k is g j i n a l l e m a n s i t e n , voor velen te duur. a l ' l e m a n s k o s t , s. kost voor elk. — S p e k s t r o u is g j i n a l l e m a n s k o s t .

allemanslichem, s. in: Hy het in a l l e m a n s l i c h e m , alle kleeren passen hem. Zie biãlers-lea. " a l l e m a n s t r a e s ' j e , s. hier en daar voor a d m e s t r a e s j e , z. d. — S a ' n s i i k k e fûns sit in h i e l e a l l e m a n s t r a e s j e o a n f ê s t. a l l e m i n t . Zie aljemint. a l ' l e r g e l o k s , adv. felicissime, gelukkig, bij geluk, toevallig. — D o c h a l l e r g e l o k s w ì r d t d e f o a r d o a r i e p e n d r a e i d en... Hsfr. IV, 102. — D ê r t r û z e l e d o m i n y t r o c h d e l j e d d e r , m a r h y b l e a u all e r g e l o k s m e i 't g a t o p 'e t r i m e n s i t t e n , Ibid. V I , 58. Vgl. ibid. XII, 99. — Ook a l l e g e l o k s . — Prov. A l l e g e l o k s e n ni e a r a s m y n e i g e n . . . . door meer goed geluk dan ik gewoonlijk heb. . . I k r e k k e b y t s j u s t e r y n 'e s l e a t , d o c h a l l e g e l o k s en m e a r as m y n e i g e n w i e 'k e r g a u w e r ú t . — Vgl. gelolelHch. a l l e r w e ' g e n , adv. ubieunque, overal, naar alle kanten. — I k h a a l l e r w e g e n ú t sj o e n , m a r se k o m m e d e r n e t o a a . — I t is i n m y l d r e i n t s j e w e s t , a l l e r w e g e n k i n m i n i t s j e n . — v. d. V., Oerw., 1(4). † a l l e r w e ' g e n s , adv. allerwegen. G. J. I , 161. Vgl. alUivci. a l ' l e s , pron. omnia, alles. A l l e s i s w e i , op'e e a r e n e i , Fra,. tont est jperdit fora l'honneur. — A l l e s i s o p en w e i . — T û k o p a l l e s , d e u n op t i i d . — A l l e s i s s i n e s , Fra. tout lui est bon, alles is zijn gading. — I t w i e r i n w y l d e b o e l , der a l l e s t r o c h i n - o a r k r a e i d e . — R. ind. TV 326. — F en a l l e s k w e t e n f e n 't h e l e d i n g n e a t , de omnibus aliquid, de toto nihil. — F e n a l l e s is h i n n e s t r o n t , volkszegje. Lex. 86. — H y h o t n e a t b r e k a s a l l e s , hij heeft gebrek aan alles en nog wat. Ook a s a l l e s , en n o c h h w a t , Zh. — Op n o a t en

wumkes.nl

ALLE.

40

a l l e s p a s s é . — K a p t a e l en a l l e s d e r t r o c h j e ij e. — I k e n m y n t w a b r o e r r e n wy h a b b e t r e t t s i e n b e r n y n a l l e s . Lex. 92. — Ik b i n m e i a l l e s t o f r e d e n , s e i i n e r f g e n a em f en i n r i k e b o e r . — M e i a l l e s en a l l e s , met alles wat er bij behoort, alles bijeen gerekend. D e b a k k e r i j m e i a l l e s en a l les w a e r d forkocht. † a l l e t i d e n , ady. steeds. — Do m i e n d e i k a l l e t i d e n d a t i t n a c h t w i e r . W. Gr. 4.3. N u : a l t i t e n , z. d. a l l e w e i , adv. iibiqtte, overal, allerwege. M e i d y w a er k i n m e n a 11 e w e i ú t . — Meest gebruikt: a l l e k a n t e n , z. d. — Vgl. wei. a l l i j a n s ' j e , a l y a n s ' j e , s. conmctio, betrekking. — Vooral: m e i i m m e n y n a l lij ansj e w êze, komme. a l l y k ' , adj. & adv. similis, gelijk. — Dom e n y : H w e t b i d t er d e n ? J o n g e : D a t is a l t y d n e t a l l y k . — A l l y k i s 't b r u l l o f t s j e n a s i t k û p j e n , G. J. — — W y b i n n e a l l e b e i d e m i n s k e n , |l en d o c h w y b i n n e n e t a l l y k , Sankje. — B a u k e en J i l d e r t b i n n e h a s t a l 1 i k e g r e a t. — W i r d d e n n e t o a n hj a r a l l y k . Halb. Matth. VI, 9. — Gewoonlijk: g e l y k , z. d. — Zooals, evenals. A l l y k (lyk as) i n l a e m k i m d e l f lij t. v. BI. Blommek., 46. — adv. similiter, gelijk. — H y t r a p e d e k e e f t a l l y k t a g r ú s . Lex. 89. — H y t r a p e d a t d i n g a l l y k mei de gronii. Zie lijk. — D e o a r e d e i s g y n g i t a l wer allyk. — It b i s l a c h t net a l t i t e n allyk. D a t is g j i n d w a e n a l l y k , geen betamelijke handelwijs. Vgl. gelijk, lyk as. a l l y k a s , eodom modo, gelijk als, op dezelfde wijze als. I k m e i t s j e i t a l l y k a s clou, ik maak of doe het zoo als jij. Lex. 88. Meer gebruikelijk is l y k a s z. d. Vgl. ta-allijk. a l l i ' k e f o l l e , adj. k adv. aequus, evenveel, hetzelfde. — A l l i k e f o l i e i s e v e n . — I t is m y n e t a l l i k e f o l i e h w e t de I j u e f'en m y s i z z e . — D a t i s n o u a l l i k e f o l i e , i k d o c h m y n s i n , alles mag waar zijn wat je beweert, ik doe mijn eigen idee. Vooral l i k e f o l i e , z. cl. — A 11 i k e f o 11 e i s y n 't h ú s, de evenaar is in 't huisje. Zie hi'm.

ALLI. a l l i ' k e n , ( f e n ) , eodem modo, insgelijks. — De g r o e t e n i s t h ú s ! T a n k . j e f e n a 11 i k e n. — Meer: f e n 's g e l i k e n , its e 1 d e , e k s a. a l l i ' k e n s ( k ) , adj. & adv. similis, gelijk. — In span allikense hynders. — F e n m y n h e a l d o z y n t h é g ú d is in k o p k e s t i k k e n en n o u k i n 'k n e t i n a l l i k e n s wer krije. — A l l i k e n s k e r om t e n , gelijke ruimten. R. ind T.2, 1786. — Da's k r e k t a l l i k e n s p e a r s as d a t J a n k e j i s t e r k o c h t h e t . Meest gebruikt: g e l i k e n s , z. d. a l l i ' k e w o l , a l l y k ' w o l , adv. nihilomimis, evenwel, nochtans. Stadfr. a 11 i k e w e 1. — L i t de ljue m a r r a b j e , al l y k wol s c i l i k d w a e n s a ' t h e a r t . Lex. 89. — I t is a l l i k e w o l b i n a u d : m e i op s e t a s n e t ! — I k k i n a l l i k e w o l n e t om h j a r g û z j e . W. Gr. 21. G. J. I I , 52. — Vooral l y k w o l ( s ) , z. cl. a l l y k ' - f o l - h w e t , adv. van alles, onverschillig wat. — I t f i s k w i i f forwiet m y a l l y k f o l h w e t . — Hy k i n a l l y k f o l h w e t o p , heeft een verbazenden eetlust. — I t n i m t a l l y k f o l h w e t y n d y h ú s h a l c l i n g , er is zeer veel noodig. Lex. 89. — Ook l y k f o l h w e t ; z. d. a l l y k ' m e - a l l i n ' n e , adv. prorsus, solus, geheel alleen, Ook a l l i k om a l l i n n e . Lex. 89. A l l y k m e - a l l i n n e b i n ' k d y j o u n e n o c h o a n de W â î d f i n n e r o a n . eenzaam voetpad tusschen Joure en Langweer — P o r g j i n n o c h s a f o l i e w o l ús f a e m in n a c h t a l l y k m e - a l l i n n e y n 'e h û s w ê z e . Zie Itjknw-allittne. allin'ken(e)-, a l l i n k e n d e - , a l l i n k j end e w e i , adv. pedetentim , sensim, allengs, langzamerhand. Lex. 89..— I t g i e t m e i d y s i i k k e a l l i n k j encle w e i a c h t e r ú t . — Ook a l l i n k e n d e , a l l i n k s o n , a 1l i n s e n d e . — Zie linkendewei. Meer gebruikelijk is g e a n d e w e i , z. d. allin'ken-oan, adv. pauïulum, langzamerhand. — A l l i n k e n - o a n w i r d t i t k e a l i n k o u . — Vgl. Hûs-Hiem I I , 126. — Ook 1 i n k e n - o a n , z. cl. — Zie vooral iijoiikelijtseii.

† a l l i n k o m , - k u m , adv. paulatim, allengs, allengskens. Lex. 89. G. J. 11, 66, 69. a l l i n k ' s e n , a l l ì n k s e n d e , adv. Zie allìnkvuwci.

wumkes.nl

41

ALLl.

ALM.

allin'ne, adj. & adv. solus, alleen, slechts. t i c h t s j i n d y t r o u w e r y . — A l m a c h Hl. a l l o n n e . — A l l i n n e i t k n a p - t i g e n i o a i . — H y h e t h i m a l m a c h t i c h r i c h fj u r k e. . il D a t h e a r t m e n o u h w e t op s y n b a e i t s j e j o w n . Ale n d a n , Tj. K. Halb. It jonge Fryslân, m a c h t i c h , ook als interj. — Zie machtich. 14. — E n h w e t d ê r o n d e r 't j a k j e a l m a c h ' t i c h h e i t of a l m a c h ' t i g e n s , t y n t , d a t w i t h j a m a r a l l i n n e , R. omnipotentia, almacht, almachtigheid. R. ind T.3, 5*. — I k h â l d m y a l l i n n e , d e n ind T.a, 236s. k i n 'k m e i n i m m e i i s p i l k r i j e. — a l m a c h t ' s j e s , adv. zeer, bijzonder. — H y m i e n t d a t e r a l t i t e n 't w i r d al- A1 m a c h t s j e s e m o a i, b e s t . l i n n e h a m o a t . — 11 b er n r i n t a l ala l m e n a k ' , n. calendarium, almanak. — l i n n e . — H w e t i s i n m i n s k e a l l i n n e ? I n a l m e n a k m e i f r a n s i n en o m s l a c h , s e i i n g l ê d d e w i d d o u . — A l l i n n e in perkament•; m e i k l a s j e s , naamlijst van (in m i n s k e a l l i n n e ) i t i s i n s n i e b a l predikanten; m e i b o e r s e s t i k j e s, friey n 'e s i n n e , van of tegen nreisjes, die niet sche lcktuui', m e i s a n k j e s . — I n f r y s k e trouwen. — Dy f a e m (d a t m i n s k e) is b o e r s k a l m e n a k . — I t g r e a t e a l m e n e t a l l i n n e , ( k i n n e t l a n g e r a l l i n n e n a k , de bijbel. Vroeger lazen velen niets r i n n e ) is zwanger. — W y h a w w e r i s i n dan den bijbel en den almanak; van daar: f e i n t k r i g e , dy w i e r n e t a l l i n n e , Hy is b i b e l en a l m e n a k t r o c h k r û p t , niet zuiver van ongedierte. — P o e r al- gezegd van iemand die als een wonder van l i n n e . — R i n a l l i n n e , loop rond! — geleerdheid gold. — Y n 'e w i n t e r t i i d S c i t t e d a t a l l i n n e h a ? tegen een, die k o m t i t a l m e n a k g a u r i s ú t i t t a nog al veel op zijn bord neemt te eten; f e l s l a e d , om t o w i t t e n , h o n e a r d e ook iron. tegen een, die heel weinig op zijn mo a n n e o p k o m t . — I k s c i 1 m a r g j i n bord neemt. — H y w i e r n e t a l l i n n e nij a l m e n a k h a , s e i 't â l d w i i f , m y n g r e a t , m a r ek s t e r k . Ygl.il/knie-aUinne. â l d k i n n o c h w o l i n j i e r m e i . — Prov. allin'nich, adj. & adv. solus, alleen, een- I t a l m e n a k i s i n l e u g e n s a k . — D e zaam. — I k s t e a n h j a r sa a l l i n n i c h , d e a d h â 1 d t n i n a l m e n a k , neemt geen s e i 't h o a n t s j e op 'e t o e r . — Om 't leeftijd in aanmerking. — T o n e i b e t t e r , ik sa a l l i n n e w i e , f i e l d e i k m y s a s e i t i t a l m e n a k , gezegd als iets. niet a l l i n n i c h . — D a t b o e r e s p i l t s j e s t i e t naar wensch slaagt. Lex. 93. — J a n k m o a i d e r s a i e n s u m e n a l l i n n i c h . — I n 't n e i t s j e r k e ! d a t m e i e k w o l y n 't a l Noorden meestal a l l i n n e . — Zh., Hl. al- m e n a k , als wat bizonders. — H y k r i g e t i n r e a d e l e t t e r y n 't a l m e n a k , om lo n n i c h. alloai', s.pretium, virtits, gehalte. — S}Tn in eervolle gedachtenis te houden wat hij g o u d e n r i n g b l y k t e f e n 't a l d e r - gedaan heeft. — M y n h o l l e i s g j i n alm i n s t e a l l o a i t o w e z e n . — F o l i e m e n a k , meen niet dat ik alles in mijn gel j u e b i n n e b e t t e r f e n a l l o a i a s m i n heugen kan bewaren. — H y h e t i n k o p a s i n a l m e n a k , veel in zijn hoofd, een t i n k e s c o e . — Ook: a l o a i . sterk geheugen. — H y l y c h t a s i n a l m e a l l o a s ' j e , n. horlogie. Zie aloasje. n a k , met het oog op de weel-voorspellingen allon'ne , Hl. alleen. Zie allinne. *al'nïacht, s. omnipotentia, almacht, v. d. in de almanakken. M., Myn Suehten, 11. almach'tich, adj. omnipotens, almachtig. Lex. 98. — G o d - a l m a c h t i c h , ook als vloek.—Fader-aImachtich, sei Wijken i o a i , uitroep van verbazing. maximus, erg groot. — H w e t i s d a t i n al m a c h t i c h e i n t o p o a t s j e n . — W y b a d ê r i n a 1 m a c h t i g e n w i l l e h a wn. adv. vahle, erg. I n a l m a c h t i g e s l i m m e se t . — In a 1 m a c h t i c h g r e a t hoiiii, k o a 1 r a e p , enz. — Sy n h e i t is a 1 m a e h -

Hl. D a t h è 'k f a n 't a l m e n a k hé»cl, van iemand die algemeen bekend is om zijn nieuwtjes-vertellen. Vgl. folies-, nuts-, sé-, sl-úralmenak. a l m e n a k ' j e , dem. n. kleine almanak. — B e r n , dy n o c h n e t yn ' t t e s t e m i n t l é z e k o e n e , k r i g e n y n 't í ' o a r i g e wol ris in a l m e n a k j e mei n e i tsjerk e . — Ook spelkaarten. J o u n s n e i i t e n k a e m i t a l m e n a k j e o p 'e t a f e l . Zie kaertspil.

wumkes.nl

ALM.

ALR.

42

a l m e n a k ' j e , v. Tcleiidern (Eritz Reuter), den almanak raadplegen. In vroeger tijd was onder het volk iemand die goed a l m e n a k j e kon, iets knapper dan een gewoon mensch, — M a e i k e J a k k e l e s k o e k r a n t s j e en a l m e n a k j e . Ook liegen. D o u b i s t , 1 e a u 'k o a n 't a l m e n a k j e n . a l m e n a k s ' d j i p t e , s. in.- I n a l m e n a k s d j i p t e p 1 o e ij e, zoo diep als de lengte of breedte van een gewonen almanak in 12°. Alleen in 't Noorden gebruikelijk. — D a t stik lân kin skielik gjin frucht m e a r j a e n , om 't i t j i e r o p j i e r m a r in a l m e n a k s d j i p t e o m p l o e g e wirdt. a l m e n a k s ' j o a d , m. Jood, of een ander, die almanakken verkoopt. — H w e t f o a r en n e i n ij j i e r r i n n e o p 'e w y k m e r k e n d e a l m e n a k s j o a d e n y e n h a s t om. a l m e n a k s ' k o e r , s. almanakken mand, de mand van den almanakkenventer. — M a n n i c h b i d l e r r i n t l a n g e r by de húzen lans mei hwet brievepomp i e r yn syn a l m e n a k s k o e r . a l m e n a k s ' m a k k e r , m. die de almanakken maakt. — E11 e M a r t e n s (B e ym a ) f en E a s t e r m a r h i e d e n a m m e f e n a l m e n a k s m a k k er. a l m e n a k s ' m o a n n e , s. kalendermaand, maand van den eersten tot den laatsten dag, onderscheiden van ' i n m o a n n e ' , de tijd van een maand, onverschillig van welken datum beginnende. — 1 k g e a n a 11 e a l m e n a k s m o a n n en n e i û n t f a n g e r m e i b i l ê s t i n g . — Yn d e o a r e a l m e n a k s m o a n n e is 't k r e k t e a r s t e - k e t i e r op de e a r s t e dei. — I k l i t a l l e m o a n n e n m y n h i e r k n i p p e , dan houdt hij zich daarbij niet strikt aan een bepaalden datum. — Hier en daar schijnt a 1 m e n a k s m o a n n e ook de lichtemaan te hecten, die volgens den almanak moet schijnen, maar die achter de wolken blijft. a l m e n a k s ' n i j s , n . almanaksnieuH's, nieuws in den almanak voorkomende. — 't I s alm e n a k s n ij s, j i m m e m o a 1 1 e d e r n e t t o f o l l e g e l o o f o a n s l a e n . — Vgl, Bijek. 1846, 9.

almenaks'rymke, dem. n. niet veel beteekenend rijmpje. — 't I s m a r s a 'n a 1 m en a k s r y m k e. a l m e u ' g e n d , adj. almogend, — De al-

m e u g e n d e G o d h e a r t en s j o c h t ú s. Ook a l m o g e n d . Meest altijd = buitengewoon. — H w e t i n a 1 m eu g e n d e i n b o a r r e! adv. maxime. Dy I n g e l « m a n m o a t a 1 m e u g e n d e r y k w ê z e. — A l in e ug e n d i t e , f l o k k e . l i g e , enz. enz. Vgl. R. ind. T.3, 244". a l ' m ì s , eg. die alles verkeerd doet, die(n) niets lukt. — . . . d a t i s i n a l m i s , daar komt niet veel van hem terecht. — Als jongens 'krij-an' spelen, en die voorloopt, 't eerst 'honk' bereikt, dan roept hij: A1mis. * a l m u w n e , adj. omni.j>oteits, almogende, alvermogend. Salv. 4. — Ook: a l i m i w n g e . v.d.V., Oerw., 21 (538). aloai. Zie allooi. aloan', adv. coiitiiuia, indexineuter, bestendig , aanhoudend, gedurig, allengs. — N.Holl. a l a n . — D o u s k r e p s t a l o a n f o r h j a r . Bijek. 1877, 62. — I t s p y l a r k k l i n k t a l o a n . v. Loon , Lieteb., 7 8 . — H j a p o e s te fen 'e s t o a r m , m a t t ' r ê s t e a l o a n . v. d. V. Oerw., 16 (253),. — I t s t j e r r e n t a l w i r d t a l o a n l y t s e r . Fr. Jierb. I l , 89. Meestal: a l o a n en a 1 w e i, steeds bij herhaling. I k m o a t a l o a n e n a 1 w e i n e i d e w i n k e l r i n n e om h w e t t o h e 1j en. — Dy k e a r e l k o m t h j i r a l o a n e n a 1 w ei. — 't I s e r m e i a s m e i si ed e n d w e t t e r , de b o b b e l s kliuwe a l o a n e n . a l w e i f e n 'e b o a i j e m n e i b o p p e , Hepkema, 1866. Hsfr. 1,7. — Ook a i o an-en-w e i , o.a. Roordhusum.

aloas'je, haloasje. n. horlogie — Yn p l e a t s f e n 'e e a r y s d e r s b i n n e n o u de a l o a s j e s by ú s f r o u l j u e y n s w a n g k o m d . — Zie horloasje. * a l o e r ' s t e , m, maximum, de allerhoogste, die boven allen is. Lex. 17. a l r e e t s ' , adv. jam, alreeds, bereids; i n d e omstreken van Leeuwarden en inde Wouden o. a. — I t h e t h i m a l r e e t s s a f o l l e k o s t e , en h w ê r s e i l 't n o c h b y o ph ã 1 d e ? — 't W i e a l r e e t s k 1 e a r d o 't i k k a e m ; h j a h i e n e 't a l r e e t s y n o a r d e r. — A l r e e t s y n 't m o a r d n e r sj i e r , en n o u n o c h t r o u w e . — M e n k i n 't a l r e e t s o a n s y n j o n g s j e n . Burin. 48. Lex. 90. — 1 k h i e .. n e t 1 e a u d

wumkes.nl

43

ALK. d a t i k 't sa a l r e e t s m e i ús W o b b e l m a k k e h i e . W. Gribb. Vgl. al. — Ook alré. ï n wrâlds m o a r n t i i d hie alré de e a r s t e frou d a t gr e a t f orm ogen (van biologie), v. BI., Blommek., 62. "alrún, f. virga magica, tooverheks. Lex. 93.— Een vrouw te Raard in Westdongdl. kon wat meer dan rechtuit. Kende middels tegen kwalen, kon 'knoffelbânnen lizze', de kweade' bezweren. Die vrouw werd nooit anders ge noemd als 'a 1 r ú n'; ook 'ã 1 d r ú n'. als-, adv. = al. — 11 g j i t h i m n e t als t o b e s t . — H j a is n e t a l s t o g o e d . Zie al. Vgl. fiers-. *al'sjencl, adj. omnituens, alziend. De a l s j e n d e, de alziende, God — I t als j e n d e a c h f e u God. a l s t , (in de Wouden vooral), s. absynthum, artìmisia, alleen in: k n o p f e n a l s t . I t k o m t y n 'e B e a r n b o r g e r k r û d e n . — Knop fen a l s t m e i w e t t e r siede, en d a t d r i n k e i s g o e d f o r a c h t e r ú t ; for b l o e d s u v e r i n g ; en d e i s t r j j r i s d e r in k o p k e f o l f a n is t i g e b e s t om 'e k o a r t s w e i t o n i m m e n , i s f a e k i t s i z z e n . — In den Zwh. bij voorkeur op 't ' R e a k l i f gezocht. Ook a e l s t , z. d. a l t e a s ' , adv. (Wouden en bij ouderen), mltent, ten minste, althans. Verouderd Ned. altoos. Lex. 90. — I n b o e r i s j a m k i n s n o a d m a n , a l t e a s n i n g i k as f o l i e g e l e ar den. — Dy l j u e s i t t e d e r s k o a n b y , ik woe a l t e a s wol dat i k m i n e s s a f i e r f o r s p i l e h i e . — Vooral ook a 11 e a s t. — 'a 11 e a r s t' schrijven sommigen : v. d. V., Forj. 1886, 163. — Algemeen is t o r n i n s t e n . altemael', n. een been'en of zilveren zeskantig tolletje, lettertolletje , a-al tolletje; men laat dit tolletje draaien, de letter die boven komt te liggen, wijst de uitkomst a a n : A is Alles gewonnen; B is Bijzetten; T trekken , enz. Ook wel a l t e n a. a l t e m a e l ' j e , v. met de 'altemael' spelen. H c a ! s c i l l e w y g a u r i s a l t e m a e l j e ? — A l t e m a e l j e jiinine al w e r ? — W y t o e r k e b o u d e n faek mei p i p e r s (pepernoten) e n a l t e m a l e n deid e n o in.

ALT.

a l ' t e m e t s , adv. interäum , fortasse, nu en dan; soms, bijgeval. — I t k o m t J a n a l t o m e t s r i s oer, d a t er in s l o k j e to folie n i m t . — I k ha a l t e m e t s (passim) de k o a r t s . — D e n g i e s t e b y de t a f e l s i t t e n to j i l d t e l l e n , en d a t m a r a l t e m e t s r i s , Fra. de temps à autre. Hsfr. X , 104. H a t de frou a l t e m e t s ek in wollen l a p e by de h â n ? — S c o e n e j o a l t e m e t s inyn hiind ek n o c h ha w o 11 e'? tegen een die veel vraagt.— As dokt e r a l t e m e t s k o m n i e m o c h t e, h e l j e my d a n t h ú s . — H a j y 't a l t e m e t s e k h e a r d ? Ook, als men zeker weet dat ze 't wel gehoord hebben! — Vgl. R. ind T.' 79*, 391". Lex. 91. a l t e n , adv. = alto, vooral vóór een klinker. — I k b i n w o l o a n i n n ij e l a m p e t a , m a r ik wol n e t in a l t e n djùrenien h a ; in a l t e n g r e a t e n h o e c h ik ek n e t . Vgl. al. al'tena, n. kinderspeeltuigje. Vgl. altemael. a l ' t e r , n. altare, altaar. Lex. 129. — Vgl. P. J., Jonge Frysl. 1. — v. BI., Blommek. 6. — S. K. F., Forj. 1893, 160. — Volksrijm: D ê r h a j e ' t h e l e h e i l i c h d o m , |j d e p a op d y f a i t m e i 't a l t e r o m. — F e n 't a 11 e r, uit de hoogte. a l t e r a e s ' j e , s. Fr. altération, ontsteltenis. — D e r k a e m de l a m p e fen b o p p en d e l , d a t j o e c h in h i e l e a l t e r a e s je. — Ik k r i g e de t r e i n op it nipp e r k e , en y n ' e a l t e r a e s j e f o r g e a t ik m y n s els k i p g o e n d e i ! to sizzen. — D a t j o e c h in a l t e r a e s j e ! it b e r n y n 'e si e a t , en d e m e m f e n h j a r s e l s . — Vgl. Hsfr. IV, 114; Fr. Alm. 1846, 17 ; Thomas en Tsjamk; S. K. F., Mearkes, 35. — B r i n g 't h j a r r i s , f o r 'e a l t e r a e s j e . A. IJsbr. a l t e r g a v e , s. altaargave, offergave. a l t e r j e f t e , s. altaargift. Zie altergane. * a l t e r l e k k e n , n. altaarkleed, bij voorkomende gelegenheden. * a l t e r s t i e n , s. altaar van steen. — van Blom, Blommek. 9. al'tyd, alti'ten, adv. semper, altijd. Prov. 't I s a l t y d f e t y n 'n o a r m a n s s k û t e l , een ander heeft 't altijd beter. — Prov. A 11 y d (a 11 i t e n) m o a i i s n o a i t m o a i.— A l t y d b i n n e d e b o e r e n d r o n k e n , ||

wumkes.nl

AhT.

44

a l t y d b i n n e d e s t ê d l j u e g e k . || Alt y d p l ú z j e d e s t ê d l j u e b o n k e n , |1 a l t y d i t e d e b o e r e n s p e k . Oud rijmpje. — Lex. 91. — I k k i n f o r a l t y d n e t s o a r g j e , s e i b a es D o u w e . Ook heel veel a 11 i t e n. H w ê r o m w o 11 e f r o u l j u e , d y 't t r o u d w e s t h a , a l t i t e n w e r t r o u w e ' ? R. ind ï. 1 , 325. a l t ' s j o n g e r , eg. die alt zingt. a l t ' s t i m m e , s. altstem. alún', n. alumen, aluin. — I n p a r t a 1 ú n o p f y f t i c h p a r t e n w e t t e r is t i g e b e s t om d e k i e l t o s p i e l e n . — A l t i t e n i n s t i k j e a l ú n y n 'e b u s e d r a g e is b e s t for r i m m e t y k . Ook wel ha1 ú n , z. d. a l u ' n i c h , adj. & adv. als naar aluin. — I t sinakket sahwet aIunieh. a l ú n w e t t e r , n. aluinwater. — I t is g o e d f o r p y n y n 'e m û 1 e , om e r m e i to g i r r e l j e n . â l v e , ô l v e (Grouw), e 1 v e (aan den Zuidoostkant, ook Heerenveen), Joure; elf, Akk r u m , Parrega; e l l i f , Zwh.; Hl. e ° l v e n , num. 11. I n h e l e b o e l â l v e n e n t o a l v e n , onnoodige drukte; ook f i v e n en s e i z e n . A l v e is 't g e k k e n û m e r . — H w a h a t d e â l v e ? bij een loting of verloting. I t i s o p si a c h f en â ì v e n . — D ê r b i n n e se m e i hj a r al v e n , als de klok 's avonds elf slaat. De elf oogen in het dobbelspel. Ook een stuk land van elf pondeniaten. Sj o e r d e alve. alv'-en-tri'tichst, (op s y n , ) naar den eisch, langzaam, secuur. — H y w o l a l l e s op syn a l v ' - e n - t r i t i c h s t h a , d w a e n . Ook elf-en-d e r t i c h s t . [Misschien van de 11 steden en 30 grietenijen, waarvan de afgevaardigden niet dan na ruggespraak mochten beslissen.] a l w e i ' , in: a l o a n en a l w e i , z. d. al'wer'oan, adv. deniio, iterum, alweer, van nieuws aan. A l w e r o a n d y s e i d e si e a u w e p r a e t s j e s . — Prov. A l w e r o a n l i b b e t y e t t e , we moeten alweer a a n ' t werk; soms volgt er: as d y d e a i s , k r ij e w y s p e k p a n k o e k e n , of: r y s m e i r e z i n en of: d e n s c i l l e wy r i n t e n i e r j e , niets doen. — Prov. A l w e r o a n s e i d e f a e m e n h j a l a ei y e t t e . —

AMB. Prov. A l w e r o a n b r e k t m a n n i c h â l d h y n z e r d e n e k k e . — Prov. Stadfr. A1w e e r a n , a l w e e r a n , d a t m a e k t s o m en i g o u d p e e r d l a m . W. D., Doaze, 125. alwiis', adj. mpicntivHmiHf, alwijs. - - D e a 1 w i z e G o d. — D y n h e a l w i z e p r a o t sjes is n e a t oan.' S o a , e n d y n a l w i z e d a n ? — Hy t o c h t h i m s e l s a l w i i s , e n d ô c h s r o a n ' t y n ' e t i i s , met zijn zaken. — O, d a ' s s a ' n a l w i z e g e k . a l w i ' t e n d , a l w i t ' t e n d (dit in 't westen), adj. omiiisciens, alwetend. — De a l w i t t e n ( d ) e God. — J o n g e j a , d o u m i e n s t ek a l d a t s t a l w i t t e n d b i s t e , tegen een neuswijze. — I k b i n n e t a l w i t e n d , denk je dat 'k alles weet? a l w i ' z e , m. alwijze, alwetende God. Hsfr. IV. 32. * a l w i ' t e n e , a l w i t ' t e n e , m. de Alwetende. De A l w i t e n e , Hsfr. V I I , 78. a m ' b a c h t , n., ars, operom, ambacht, handwerk. — H o u n e g i s e l e r w ê z e i s i n b a e n t s j e , w e i n m e i t s j e n i s i n ambacht. — I n h y n s t e f i l d e r ' h a t a l i n n u v e r a m b a c h t . — L j u e f en i e n a m b a c h t , vakgenooten. — T o a l f a m b a c h t e n , en t r e t t s i e n o n g e l u k k e n ! — H w e t a m b a c h t h a w w e jo ? Hw a t b i n n e j o f e n j o u a m b a c h t ? welk beroep. Vgl. gelore. — H y g i e t o p , ( l e a r t ) i t a m b a c h t . Lex. 96. Meest hantwirk. a m b a c h t s m a n , m. opifex, ambachtsman, handwerksman; pi. a m b a c h t s l j ue. Lex. 95. — I n a r b e i d e r y n 'e g r e i d l i o e k e h a t sneiiis o r n a r i s m i n d e r t i i d oer a s i n a m b a c h t s m a n . — Dy a m b a c h t s ljue k i n n e w i n t e r d e i noch ris l a n g si i e p e, k l a g e i n b o e r e f e i n t . — Vgl. R. ind T.2, 80". a m ' b e i , s. aambei. — Zie aembeijen. a m ' b a r , adj. zuurachtig. Zie amper. a m ' b y l d , a m b e l d , a m b o l d (noordoostelijk), n. incug, aambeeld. Lex. 97. — D a t is i e n , d y r i n t m e i i n a m b o l d f o a r t , zeer sterk. Prov. A l l e b i g j i n i s s w i e r , s e i d e d i e f , en h y s t i e l i n a m b y l d . — Ook overdr. H y s 1 o e c h r a e r o p 't a m b e l d , voer hevig uit. A s t d e r t s j i n dy m a n oer b i g j i n s t t o p r a t e n , d e n s l a c h t s t op in f o r k e a r d a m b y l d . — 11 y s l a c h t a 1 1 i t e n o p i t se 1 d e amb o l d , ook van een dominee, een spreker. —

wumkes.nl

AMB.

45

Dy m a n f o e i h i m h e f t i e h o a n , met woorden, m a r b a e s s l o e c h ek op 't a m b y 1 d, verdedigde zich. Hy h e t in k o p a s in a m b e 1 d. a m b y s ' j e , s. lust, trek. — I k h a d e r g j i n a m b y s j e l a n g e r f o r. Dy m a n h a t g j i n a m b y s j e for s y n e i g e n f a k , d a 's s l i m. a m e , f. aria, grootmoeder. Hl. Koudum. Ms. Halb. 234. Aanm. Register, A°. 1819.— O f a e n ! d ú g e e s t m a r f a e i k ú t n o e kj e n b i a t e , a m e , neef' of n i c h t , Hl. Houmanhou. ' a m e , s. spiritu.*, adem. Posth. Fr. Jierb. 183-5 , 31. — H j a r a m e m e i n e t g e a r , ze mogen mekaar niet trouwen, Burm. — Algemeen is nu a z e m , z. d. Zie amme. a ' m e l â n n e r , s. bewoner van het eiland Ameland. Ook: paard van het ras dat op Ameland wordt aangefokt. Lex. 97. De e c h t e a m e l â n n e r s ( h y n s d e r s , kêdden) w i e r e n k e n b e r o a n h j a r k r o m me n o a z e n; i t r a s is n o u 1 a n g f o rb a s t e i' e. Ook: een koe van dat eiland. — adj. de insala Amelandiae, wat van Ameland komt of op het eiland betrekking heeft. A m e l â n n e r k o e k j e s of p l a t t e k o e k e n , stroop- en suikerkoekjes, die op Ameland worden gebakken. — A m e l â n n e r g u t e n, de Amelander lotelingen voor de militie en vervolgens de miliciens, die altijd over Holwerd reizen en hier meestal moeten overnachten. Zij maken dan 's avonds wel eens wat leven in het dorp en de Holwerder jongens zingen dan: De a m e l â n n e r g u t e n, d i e k o m m e h i e r m e t s k u t e n ; sij g a n e f o a r d e g l a z e n s t a en e n d a n k i k e se d e i i r d e r u t e n (meestal p i s s e t s j i n d e r u t e n a e n ) . — Als jongens noemden wij op het Biklt zeker peuldragend gewas, dat aan den buitenkant tusschcn de zeepalen groeit: A m e l a n d e r g r o en o a r t en = groene erwten (W. D.) Een tocht, die niet veel vordert en waarop men nog al hindernissen ontmoet, heet i n ' t Noordoosten, en in de Wouden: ' i n A m e l â n n e r r e i s ' , ook al reist men niet naar Ameland. Vgl. hiermee, hoe een oud vrouwtje, die men afried naar Amerika te gaan, om de verre reis, zei: H w e t s c o e 't b i t s j u t t e , g j i n n e a m e n w i r d i c h .

AME. As wy i t A m e l a n e a r s t m a r h a w w e . — Ook wel O m m e l â n s e r e i s . — Vgl.se. Zeemeeuwen noemt men langs de noordkust meermalen: a m e l â n n e r h i n n e n . D e a m e l â n n e r s c h a l k e n || d i e s t o l e n d r i e b a l k e n |i D e s a v e n s i n 'e m an e s k i j n , || d a a r o m s a l d a t h a r w a p e n s ij n. Stadfr. (Amelands wapen is drie balken en een halvemaan.) a m e n ! amen! het gewone slotwoord van een gebed. — H y s e i t m a r op a l l e s j a en a m e n , hij is een jabroer. — I n h o p e n f o a r n a n i e l j u e ha in m i e r oan my om ' t i k n e t o p a l l e s j a e n a m e n sizze w o l . — H y e a m e l t f e n i w i c h h e i t o n t a m e n , (prov.). hij seurt honderd uit. — D a t is út, sei de P a s t o a r , en h y m i e n d e f e n A m e n . — A m e n , is 't g e b e t , i| Dy 't h o n g e r h a t , d y f r e t . Oud Volksrijmpje. a ' m e r , a m m e r (in samenst. vooral in de Wouden), s.situla, emmer. — I n h o u t e n , e a r e n , k o p e r e n a m e r . — Dy k o u i s i n b e s t e n o e r 'e a m e r , geeft veel melk. — I n k o p as i n a m e r , opgezet of dik hoofd. — Hier en daar ook: i n a m e r w e t t e r , m ô l k e , b j i s t , s û p e , w a e i . — Algemeen is a m e r f o l , z.d. J o k e n a m e r s - h e a k , Stadfr. ' e m m e r e n p u t h a a k', een groote man bij een kleine vrouw. Lex. 98. — Schierm. o m m e r , a m m e r . Hulde IT, 174. — Vgl. baks-, barge-, boarger(s)-, boarn-, brûn-, dol-, tjeske-, kalk-, kooks-, melk-, molken-, poes-, pronk-, pats-, ream-, sleep-, stal-, sap-, wetter-amer. — Vgl. amerke. a ' m e r b a n k , s. seamnum, verplaatsbare bank of stelling waarop de schoongemaakte melkemmers worden gelegd, als zij geen dienst doen , t. w. overdag tusschen den morgen- en avondmelktijd. Zij leggen dan opgestapeld, vaak ten getale van 15, onder 5 en 1 boven. Soms zijn er meer dan men gebruikt, daar elk gaarne den naam wil hebben dat hij veel melkt. Lex. 98. a ' m e r b i e n d e r , s. boender voor emmers. a ' m e r b i e n n e , v. emmers schoon boenen. a'mer ( a m m e r ) f o l , n. emmervol, zooveel als een emmer inhoudt. I n a m e r f o l mô 1 ke, sûpe, w a e i , w e t t e r , — ô f w a e i d e a p e l s ; soms ook f i s k , b e a n e y n 'e

wumkes.nl

AME.



p û l ; s â n en k a l k , hij den timmerman.— Vgl. R. ind T.2, 128". — í n a m e r f o l i s l i k e r n ô c h i n h e a l k y n s e n {'A ton), dit is de gewone houten emmer. — Y n in a m e r f o l g i e t t s i e n h e a l k a n n e (20 liter) m â l k e , dit is de koperen melkemmer der greidboeren. B. 272, Lex. 98. — W y m e l k e n o c h s a u n a m e r f o l l e n , van al onsmelkvee. — T w a a m e r f o l l e n i s i n g o n g , z. d. ljb g i e t n e t b y 't a m e r f o l (b.v. drinken, brij- of soepeten), i n l i i f f o l k o m t -earst. —Dy k e a r e l k i n wol in a m e r f o l j e n e v e r op. — T i n k e r e f k e s o m ! it j i l d w i r d t m j n e t by a m e r f o l l e n t a d e d o a r y n s n i i t e n , — D o e d e Hofk e r f o r k e a p e t n o u t u s - e a r t e en g r e a t e b e a n e b y 't a m e r f o l . — I t r e i n t b y a m m e r f o l l e n , Fra. il pleut a seaux. a m e r y ' , n. Fra. moment, oogenblik. — Yn in amerij k o m ik wer. — Nin a m e r i j h i e b a e s P i k t r i e d r e s t . H. S., Alm. 12°, 1860. Ook a m e r i j - t i i d . — Hy h e t d a t yn in a'merij-tiid redd e n , a s 't m a r g o e d r e d d e n is. — Vgl. B. ind T.2, 544, 80'. Hl. a i m e r i i . I n a i m e r i i w a a t j e . [Uit Ave Maria, de tijd noodig om dat gebed uit te spreken. Dergelijke wijze van tijdsbepaling was vroeger veel gebruikelijk. Zoo vindt men bij Petrus van Thabor (Visser-Amersfoordt III, 426): e n d e d o e d a t f i e r 3 off 4 P a t e r n o s t e r l a n c k i n d a t h u s h a d d e g h e w e e s t . Verg. Lex. 98.] a m e r y k e (Oosten en Zuiden), a m e r y t s j e , n. paulo, wat. — H a s t i n a m e r i j tsje t i i d ? In amerij ke g e d i l d ? — In amerjjtsje letter, || h e t b o i s y n p l a k a l f o u n . T. E. Halb. Jonge Frysîân, 13. — Hús-Hiem 1890, 14. — A m e r i j t s j e als verkleinwoord van a m e r i j , a m e r i j k e ; dit onderscheid voor sommigen voelbaar. a m e r i k a e n ' , eg. inwoner van Amerika. Ook: een soort aardappels. Verder: boeregereedschap in Amerika gefabriceerd. Vgl. het volgende.a m e r i k a e n s ( k ) ' , aclj. A m e r i k a e n s e i e r ' a p p e l s , ook a m e r i k a n e n genoemd. •— I n A m e r i k a e n s e h e a f o a r k e , g r i p e . — I s 't n e t a n i e r i k a e n s ? ! humbug. a ' m e r k e , a m ' m e r k e (vooral in 't Zuid-

AMI. oosten) ïi. dem. situlaparea, emmertje, kleine emmer.— I n a m e r k e m e i s k i e p m â l k e . — De b e r n b o a r t s j e m e i l y t s e a m e r k e s y n ' t s â n . — B a e s s e i . i t h e r t is g o e d , m a r i t a m e r k e f e n 'e p o m p s û g e r i s r a m p o a i — ' I t a m e r k e ' in den Zuidhoek vaak voor „ a k e r . " — Zie moster-, puts-, pomp-, $kiep-am(m)erke. a m e r ( a m m e r ) p e a l , s. een paal met kruisdwarshouten by de boeren „achter hüs", om daar „boarnamers" aan te drogen te hangen. a'mer ( a m m e r ) r a k , -rek, n. een van boven schuin oploopende stelling van geverfd latwerk, meestal tegen een m u u r , bij het 'b i e n h o u t' om de schoongemaakte melkemmers en 't ' t s j e r n g û d ' op te laten uitlekken en drogen. Men heeft bij 't maken van het onderste vlakke en 't bovenste schuine latwerk met de grootte van de voorwerpen rekening gehouden. — Soms (in de Wouden) ook eeif ' w e i n - t s i e l ' , met het achterend van den naaf op een paal, die in den grond staat. Lex. 98. — Worden op dit rek alleen potten en pannen gelegd, dan heet het toch evenwel a m e r r a k , maar ook p o t r a k . Men vindt het ook bij burgers op de dorpen. a'mer ( a m m e r ) r â n n e , s. emmerrand, bij de metalen emmers vooral; meest (glêd) geschuurd. a m e r s - b o a i ' j e m , -ear', -hoep-', - n e i l ' -s t a e f, zie de Enkelwoorden. a ' m m e r ' s e e l , n. het hengsel, de bongel van een emmer, meest van ijzer, soms van koper. — G l ê d s k û r r e a m e r s é l e n stiet moai. a ' m e r ( a m m e r ) s k r o b j e , v. de emmers schrobben. — I t a m e r s k r o b j e n i s 't w i r k f e u 'e g r e a t f a e m . — H w e t b i a m e r s k r o b j e se d e r n o u w e r ' ? Zie op bi-. a ' m e r s p ô t , s. steenen pot, waar een emmervol in kan. a ' m e r s t ô k , n. lat(ten) in den veestal om de leege emmers aan op te hangen. Buiten is dit de a m e r p e a 1, z. d a'mioli, adj. last van ' a e m ' hebbend. Lex. 95. — De k o u i s a m i c h . — I n a m i c h s k i e p , a m i g e k o u , en andere zoogdieren. — Zie aem. Ook van een zogende vrouw.

wumkes.nl

AMJE.

4'7

a m j e , v. Hd. afinnen, ademen. — Sa l a n g ik a m j e , o a n b i d ik n e i God d y â l d e fr ij h e i cl e n t r o u . - - l m m e n g r e a t m o e d i g e o n d e r l i z z i n g e y n 'e g a e s t a m j e , inspirare, G. J. — I n s e i n w i r d o e r i t w i r k a m j e , precari. G. J. v. BI., Blommek., 23. Zie azemje en si/l-he7je. * a m j e , v. a. nittrire, voeden, zogen. Lex. 99. † a m k e , n. Fra. mammelle, vrouwenborst, tepel. — I t b e r n i s n e t sa r i n g e n f e n i t . í i m k e n o m i l o f i t w i t h w e t b o a r ts j e n is. G. ,T. 11, 87. — Lex. 89, † a m m e , f. nutrix, voedster, min. In t o a r r e a m m e , droge min. Lex. 99. — Prov. Am m e b r e a is s w i e t b r e a , P. Sch., Sprw. I, s. 1, vooral van kinderen, die bij een ander eten wat zij thuis quasi niet lusten. Vgl. Wassenb., Idiot, 10. * a m m e , s. spiritus, anima, adem. Lex. 99. — H n g j e ú s , h o i e n g e a s t , i e n a m m e , [; U s b y â 1 cl s t r o c h d' i e r e n f l a m m e . Fr. Jierb. II, 97. v. Loon, Lieteb. — S t j o n k e n d e a m m e f û 1 en k w e a , G. J. I , 54. — L o k , m a s t e r , s l j u c h t e n r j u c h t , m e m m 't e a 1 s b i h â 1 d e n a m m e, ziel, leven geest. — H w e n t d e a m m e s c i l lij a r om 'e m û l e b i f r i e z e , ld. — Zie ome. *am'meliet b y d e w i e l e w a l e (Jac. Roorda, 1830), het lied der min (zoogster) bij de wieg. a m ' m e r , Sehierm. en in samenstelling, s. Zie amcr. † a m ' m e s n i k k e , s. ademtocht. De l é s t e a m m e s n i k k e n t w a l m j e , den laatsten adem uitblazen. G. J. Lex. 99. Algemeen de l é s t e s i k e, z. d. amoe', h a m o e ' , klanknabootsing, loeien van vee. a m ' p e l , Fra. ample, ruimschoots. — D ê r k i n a m p e l in j a s ú t d a t gûd. — Hy h e t it a m p e l en b r e e d ú t l e i n . — A m p e l e n a 11 i n n e om j i 1 cl y n t o k l a u w e n , enkel en alleen uit schraapzucht. a m ' p e r , adj. acid uu, zuurwrangig, als sommige appelsoorten. — Dy a p e l s b i n n e n e t r j u c h t s û r , m a r i n b y t s j e amp e r . Lex. 101. Zie amber. — Hwat b e i s o p y n 'e p a r r e n , d e n w i r cl e se hwet amper. am'per 4 adv. rix, nauwelijks, niet ten

AND. volle, bijna. - D e r wier mar a m p e r g û d g e n ô c h t a in j a k , it koe d e i h a s t n e t út. — A m p e r t w e i n t i c h p o u n , ter nauwernood of bijna 20 pond. Lex. 101. — Hj a w e n n e n a m p e r d o a r o a n d o a r . — A m p e r t r i j e j i e r â 1 d. a m p e r o a n ' , adv. fere, ternauwernood, bijna.— De m a n w i e r a m p e r o a n b o p p e , do f o el e r b y d e Ij e d d e r d e l — A m p e r o a n s c o e 't e r o p t r o c h k i n n e . — 't Is a m p e r o a n m i d d e i , bijna 12uur, 's middags. Lex. 191. Verg. amper. a m p t , ii. officium, ambt. — I t is e l k n e t j o w n om sa m a r y n 'e a m p t e n t o k o m m e n. Tj. Halb. Rûker V. — Prov. A m p t e n en p o s t e n h i n g j e n e t o a n 'e b e a ni, m a r w o l o a n 't k r e t , kruiwagen. P. Sch., Sprw. I , 1. — M e i ' ' t a m p t k o m t it forstân. — It a m p t m a k k e t de man. a m p ' t e n e r , ampt'ner, m. ambtenaar.— In a m p t n e r d r a e c h t in w y t k l e e d , moet nauwgezet op zijn plicht letten. — A s in b o e r w i t d a t s v n k o u w o l h w e t l e e c h o a n j o w n is, s e i t e r n o a i t k o m m i z e n , m a r g r i f h e a r en a m p t e n e r s . — Vgl. ld. U, 39. a m p ' t e n e r s b a e n t s j e , n. ambtenaarsbetrekking. — D e s l i m m e t i d e n m e i t s j e de l j u e h a p p i c h op in a m p t e n e r s baentsje.—Meer: . . . o p i n baentsje as a m p t e n e r. a m p ( t ) s ' g e h e i m , n. ambtsgeheim. — N o u , 't s c i l w o l i n a m p t s g e h e i m w ê z e, iron. een publiek geheim. a m p ( t ) ' s w i r k , n. ambtsbezigheid. — Amptswirk mei gjin sleur wirk wircle. a n , Zh. en Stadsch, aan. Zie oan. anas', s. Bromelia ananas, L. ananas. a n ' d e r j e , v. respondere, antwoorden. Lex. 107. — I k anderje, andere, ha andere, anclerjende, to anderjen. Meer algemeen is a n t w i r d s j e . a n ' d e r t , n. responsio, rescript urn, antwoord. Lex. 107. — PI. a n d e r t e n , ld. IX, 176. — Thans echter meest a n t w i r d , z. d. a n d y ' v j e , s. Ciehorium andicia, andijvie Hl. a n cl i v i, a n d i v e. — Door jagers ook h a z z e k o a l genoemd. — M a s t e r is o a n ' t a n d y v j e o p b i n e n . — Si m m er-, w i n t e r - a n c l y v j e . — A n d y vj e - k r o p , - s i e d -

wumkes.nl

48

ANEKS. a n e k s ' , a n n e k s , adj. anexus, betrokken in. — M e i ' t i e n of o a r e a n n e k s wêz e, met iets in betrekking staan. — 11 n u t d e r is m a s t e r f e n - s e l s e k m e i aneks. — Domeny sei: Der h i e n e g û d s yn syn a p p e l h o f w e s t , bis ton d e r e k m e i a n e k s , h e i t e ? een vader tegen zijn zoon. Ook: o a n n e k s . a n e k ' s e n , a n n e k ' s e n , pi. bijkomende zaken. — T r o u w e n is g a u t o d w a e n , mar der k o m m e a l t y d in h e l e boel a n e k s e n b y . — Ook omhaal, onnoodige eischen. D a t w i i f h e t a l t y d i n b u l t e a n e k s e n , te kommandeeren. Vgl. fivenen-seizen. a n g (oostelijk vooral), s. nitor sanitatis, glans (van gezondheid). D e r l e i t a n g op d a t b e r n . Lex. 102. Meest g l a n s . — Vgl. angel. a n g (Ameland), adj. nauw, 'benypt'. — Zie ing. Ook: bang. Dit meest e a n g , z. d. Evenwel ' a n g en b a n g ' . a n g e (Baarddl.), s. scherpe baard van- korenaren, pi. a n g en. — D e a n g e n f en i n k o a r n i e r . Zie angel. a n ' g e l , (oostelijk vooral), s. nitor , waas, glans, nl. van vruchtbaarheid en groei, op gras en andere gewassen. — D e r l e i t a n g e l o p i t l â n . Lex. 102. Meest erf, w a e s . Ook van een dier als dit nieuw haar heeft gekregen en daarbij welvarend en glanzig is; van paarden, katten, honden, marters, otters._ A n g e l o p mirdeen otter feilen. — Dou s c i s t n e t folie for d a t m i r d e fel krije der l e i t o m m e r s gjin a n g e l op. — Soms ook van koeien, van deze meest ' g l a n s ' en 'erf, z. d. a n g e l , s. aculeus, spina, angel. — D e ang e l f e n i n e a Ij e b ij. — Fig. D e r s i t i n a n g e l , daar zit een oude wrok bij hem. Lex. 102. Vgl. R. ind. TV, 386'. — D e a n g e l y n i n s t i e n s w o l m . , in een steenpuist. D e a n g e l is e r ú t , n o u s c i l ' t w o l g a u b e t t e r j e. — W y h a w w e i n d i n g ú t de s w o l m h e l l e as in e a r k e p y s t . S c o e d a t de a n g e l w ê z e , f r e g e i n b o e r i n n e o a n Dr. E e i t j e . — Ook: d e a n g e l y n i n w a r t e. Stadfr. I n a n g e l i n n e b ú k h e w w e , zwanger zijn. Van voetangels. W e a g j e d y n e t y n

ANG.

d a t h ô f : d e r l i z z e a n g e l s y n 't g ê r s . Vgl. foetangel. — barba, scherpe baard van korenaren. Zie ange. Vgl. hoarnangel. a n g e l , s. arunclo, vischhengel. Lex. 103. — „In d i n g m e i o a n 't i e n e e i n in w j i r m e n o a n ' t o a r e i n l o a i k e r t (volksdefinitie)." — Vgl. R. ind T.3, 396*.— Fig. H w a h e s t n o u o a n 'e a n g e l ? met wat meisje vrij je tegenwoordig? Vgl. snoer. — S m y t d y n a n g e l e k r i s ú t , ga er ook eens op uit (om te vrijen). a n ' g e l d e r , m. hengelaar. — U s m e m . i s i n g o e d a n g e l d e r , brengt haar dochters wel aan den man. — K e a p m a n A n g e l d e r , i n f y n d o e k s p o e p , O. St., Giet it sa. — Zie angelfisker. a n ' g e l f i s k j e , v. piscari arunäine, visschen met den hengel. Lex. 103. — D o m e n y , d y i n g r e a t f r j e o n f e n ang e l f i s kj en w i e r s t i e 'ris op i n s n e i n to p r e e k j e n , en s e a c h w i l e s t r o c h 't f i n s t e r i e n b y d e f e a r t s t e a n t o a n g e l j e n . Skûralm. 18/XI, '86. — H y a n g e l f i s k e t syn best by de â l d e l j u e , m a r 't s c i l t o b í d u c h t e n s t e a n a s h y d e d o c h t e r o a n 't s n o e r k r i g e t . Ook angelje. a n g e l f i s k e r , m. die met den hengel vischt, hengelaar Lex. 103. Ook angelder. an'gelies',n.hengelaas. — Dy s t ê d m a n b r û k t e s w a r t e m i g g e n as a n g e l i e s , en h y f o n g e r m a r t i g e m e i . a n g e l j e , v. met den hengel visschen. A n g Ij e m e i i n s i l v e r e n h e a k , visch koopen in plaats van ze te vangen, wanneer men uit hengelen is gegaan en zich schaamt zonder visch terug te komen. Ook door geld achter iets zien te komen : een geheim, stemmen. En naar postjes en lintjes ' a n g e l j e ' . — Lex. 103. Zie angelfiskje. a n ' g e l k o a x k , - k u r k (Zoh.), s. Engl. float, dobber aan het snoer van den hengel. Hl. d e b û j e. a n ' g e l l a s k , s. een taaie twijg, meest van den hazelaar, als verlengstuk van de hengelroede. Ook a n g e l s p i t s . Zie lash. a n ' g e l p l a k , n. geschikte plaats om met den hengel (vooral zitten) te visschen. a n ' g e l r e i d , HL, s. Engl. angle-roä, hengelstok, hengelroede. Zie angelstuk.

wumkes.nl

ANtì.

49

a n g e l s n o e r , n. hengelsnoer, vischsnoer. Lex. -103. Vgl. fisfcerssnoei: "angfelsnoersink, n. sim, het met stukjes lood bezwaarde eind van het hengelsnoer tussehen de kurk en den hoek. Meest s i n k. a n g e l s p i t s , n. verlengstuk aan het boveneinde van de hengelroede. Zie aiigellask. Zie spits. a n g e l s p u l , n. hengeltuig. a n g e l s t ô k , s. arundo, hengelroede. Lex. 103. — M i n k i n i n a n g e l d e r o a n s y n a n g e l s t ô k , l y k a s i n j a g e r o a n 't g ew e a r . — In k e a r e l as in a n g e l s t ô k , lange magere man. — Hl. a n g e l r e i d . a n g e l t o u , n. hengelkoord. — I t a n g e l t o u s i e t y n 't r e i d f o r t i e a d . a n g e l w e e t , s. tarwe met groote kafnaalden aan de aren. a n g e l w j i r m , s. dial. Engl. angleticitch, Murray, iv., vischworm. — De brooze slibworm (Lumii'icus variegatus) en de regenworm (L. terrestris) worden veel als zoodanig gebruikt. Vgl. Plaatsbeschr., 136. anys', h a n y s ' , n. anijs of anijsdrank. — I n b y t s j e a n y s m e i s û k e r is b e s t for k j e l d o p 'e m a g e.— A n y s m e i b i t t e r w i r d t w o l y n 'e h e r b e r g e b r û k t . — A n y s en b r â n d e w y n t r o e h i n - o a r h j i t „hagel en donder' y n 't S t ê d s , d i t b r û k t min yn 'ehûs. — S w i e t b e k w o l 3,nys m e i s û k e r h a . a n i s e t ' t e , s. anisette. — A n i s e t t e is in fr o u l j u e s d r a n k j e. ani'sicll, adj. anijsachtig. — D e r i s i n a n i s i g e s m a e k oan. — I t r u k t h j i r a nisich. a n y s k e , n. glaasje anijsdrank. — N i m in a n y s k e . a n y s k e b r i j , s. karnemelk gekookt met meelbeslag en anijszaad. a n y s m â l k e , s. anijsmelk, melk met anijszaad (of anijsolie) er in gekookt en warm gedronken. A n y s m â l k e i s t i g ' e g o e d om o a n 't s w i t t e n t o k o m m e n , a s min kjeld by yen het. a n y s o a l j e , s. anijsolie. a n y s s i e d , n. anijszaad; ook anijskorrel. anjelier', aenjelier', enjelier', s. Dyanthus caryophilUs, anjelier, een nog al veel en met voorliefde gekweekte bloem. Lex. 17. — De B l o m d y o p d y n W a n k j e s l e i t , [[ O e r t r e f t d e R o a s k e s f i e r , [[

ANK. Dyn T o n k j e d u c h t o e r s c h i s biskeid, j| D o u b i s t i n A n j e l i e r . De Vryjaasje, 18e eeuwsch liedje. — M y n e a g e n s j u g g e a l l i n n e a n j e l i e r e n fen s u v e r e ljeafde. Fr. Alm. 1846, 5. — D a t r u k t h j i r n e t f e n a n j e l i e r e n . — I n s t i k e l of s t i k e l b o s k o n d e r d e a n j e l i e r e n , verschoveling , een eenvoudig gekleed persoon in gezelschap van fraai uitgedoste lieden. Ook een burger onder den adel'. L i b b e t dy m a n noch'? n é , h y is a l l a n g a n j e l i e r e n , hoort men enkel van oude lui nog wel eens — Ook h a n j e l i e r . — Vgl. gêrsanjeìier. a n j e l i e r ' a p p e l , s. anjelierappel, — middelmatige grootte, ï'ondachtig, gladde schil, geel-wit met roze strepen; geurig en zacht. Knoop, Pomologie. † a n j e l i e ' r e d e , Hl. bont. Zie hanjelierecle. a n ' k e l , n. talus, enkel. Lex 105. O a n 'e a n k e l s t a t r o c h 'e m o d d e r , t r o c l i de s n i e w â d s j e . — Sap e h e t h i m s e a r e a n k e l s r i d e n o p ' t i i s . — Vgl. R. indT. 3 , 954. — l t a n k e l f o r k n o f f e l j e ( f o r s t ù k j e , f o r k l o f f e ) . — Ook: o e r i t a n k e l g l i d e . — Fig. N o u g i e t s t n e i 't e k s a m e n , f e i n t ! s t e a n s t i i f y n 'e ankels. — Fen Sijeboer kin m i n n e a t k e a p j e ; h y s t i e t sa s t i i f y n 'e ank e l s a 11 i t e n , hij overvraagt, en wil niets laten afdingen.— H y is s l o p y n 'e a n k e l s , een gebrek van sommige schaatsrijders. Nin a n k e l s binn' nou slop (nu er ijs is). Swbl. 1874, 76. — Fig. van een jongmensch, die niet vast van karakter is, nog al licht tot losbandigheid overslaat. a n ' k e r , n. anchora, a n k e r . — I t e a r s t e a n k e r , i t t w a d e , i t l é s t e of p l e c h t a n k e r . — V g l . R. ind. T.3, 145'.— A n k e r o p ! Oaan we! Lex 105. — H y l e i t f o a r a n k e r , hij ligt ziek. Ook: hij ligt zijn roes uit te slapen. — H y l e i t f o a r 't l é s t e anker. — Wy ha i n k i n d e y n 'e s t ê d , l i c h t g e a n w y d ê r w o l i n n a c h t f o a r a n k e r , overnachten. Vgl. Forj. 1889, 43. - - I t a n k e r f a l i e l i t t e y n 'e h o e k e f e n 'e h e r b e r g e . R. ind T.3, 256. — I k s c i l m y n a n k e r d ê r r i s ú t s m i t e , daar eens een poosje trachten te blij fen. Ook bij een meisje om haar te vrijen; bij een vriend om hulp of ondersteuning. Ook 4

wumkes.nl

ANK.

50

ANT.

ankersmitse, -smïtte , -smitterjj , beproeven iets te verdienen. — Ongeveer: cl e s. ankersmederij. Zie smitse. p r i k k e n ú t s e t t e . z. cl a n k e r s p i l , n. spil waarom de ankerket— Engl. anchor, muuranker. — I t ank e r is o a n 'e s o u d e r b a l k e í ê s t s p i - ting gewonden wordt. — Vgl. lieve, a n k e r s p i l , - s p u l , n. ankertuig. I t ankere.— F j o u w e r a n k e r s yn'e m û r r e m a k k e n 't j i e r t a l ú t , h o n e a r i t h û s k e r s p i l h a 'k o e r k r i g e f e n i n kofs k i p p e r . — S a 'n a n k e r s p u l r i n t n o c h boud wier. a l h w e t o a n , kost nog al wat. I t a n k e r fen in h o r l o a s j e . a n k e r s t ô k , s., het gedeelte-van een ana n k e r , n. 45 flesch, anker wijn, jenever. Van een dronkaard: d y k i n w o l i n an- ker, dat door den muur gestoken en van binnen aan een balk of ankerpaal bevestigd is. ker bergje. a n k e r t o u , n. anchorale, ankertouw. D a t a n k e r - a l o a s j e , n. ankerhorlogie. — Zie i s s a g r o u a s a n k e r t o u , gezegd van gehorloasje. a n k e r b a l k e , s. zolderbalk, waar een weven stof, van garen. — H i e r a s a n k e r t o u w , grof ongekamd hoofdhaar. muuranker aan bevestigd is. a n kj e , v. Hl. dikker worden, glanzen , a n k e r b l ê d , n. blad van een scheepsvan een zuigeling. H i a n k e t f a n f etanker. Meest b l ê d . a n k e r b o e i , s. ankerboei, tonnetje, hout t e n s. — Vgl. ang. a n ' k o m m e , adj. aanstaande, eerstkomende' of korf' op het water drijvende boven de plaats waar men het anker heeft laten — A n k o m m e s i i e i n , w i k e , j i e r . Vgl. takomme. vallen. A n n e ( S i n t ) , Saucta Anna. Alleen in: a n k e r - e a c h , il, het oog in 't boveneind Dêr r i n t h w e t fen Sint A n n e onder, van een scheepsanker. a n k e r - e a r m , s. arm van een scheeps- daar zit wat onder dat niet deugt. Vgl. Forj. 1883, 130; en vooral Taal en Letteren anker. Meest e a r m . a n k e r f ê s t , adj. met ankers voorzien, IV, 60. Ook: hij leutert, hij raaskalt. — H y h a t bevestigd, — bouwwerk, een muur. — S a l a n g i n n i û r r e n e t a n k e r f ê s t i s , k i n t o S i n t A n n e w e s t , hij is dronken; slaat dronkenmanspraat uit, met St,-Anna op 't e r n e t f o l i e n a r j e n f e l e. Fig. Hy s i t a n k e r f ê s t , h y g i e t f o a r Bildt, waar men het krachtige B i l d t d e l é s t e n e t , van een die stoel vaut is, in b i e r brouwde. a n n e k s ' , adj. Zie atieka. de kroeg vooral. a n ' s e n s , adv. zie aenstons. s. D ê r is n i n a n k e r f ê s t m e a r , meest a n ' s i k , Molkw. en omstr. n. aangezicht. gezegd als de spijkers niet meer in 't hout Zie aeitsicht. vast blijven zitten. Vgl. xjiil-erfêst. a n ' s t o n s , adv. statím, terstond. — I k a n k e r g a t , n. opening in den muur, s c i l a n s t o n s k o m me. — J a p i k , scitwaardoor het anker gestoken wordt. — Hjerstmes forskûlje de m o s k e n te de doar t i c h t d w a e n ? A n s t o n s , h j a r j o u n s g r a e c h yn 'e a n k e r g a t - h e i t ! P a l i k , s i z i k d y ! — Vgl. B. ind t e n , die soms vooral onder de vorst met een T.\ 324''. Halb. Matth. XIV, 31. a n t y k ' , adj. Fra. «ntiqae, antiek. — weinig kalk en niet geheel dichtgemaakt zijn. a n k e r g r o u i i , s. ankergrond. — Fig. I n â l d e k e e f t m e i a n t y k s n i j w i r k . II y k o m t n e t l a n g e r b y d y f a e m , — Ook: h a n t y k . a n t y k ' s n i j e r , m. die antiek snijwerk maakt. n o u 't e r w i t , d a t e r d ê r g j i n a n k e r "antk' Zwh., adj, maturus, rijp — h e a l g r o u n fynt. â n t k , half rijp. I n h e a l - â n t k e s w o l m , a n k e r p e a l , s. paal om het anker aan vast te spijkeren, aan de binnenzijde dei- Lex. 106. — Zie untsje. Vgl. ryp. *ant'lit, n. Hd. Antlit s, gelaat, aangemuren , waar het dak op rust, zooals de zijzicht. I t a n t l i t g l i m k e t en i t h e r t muren van een boeresehuur. s i t y n n o e d . Lex 106. — E n í k m e i a n k e r s m i d , s. ankersmid. — H y h e t i t sa j e m e , d y b l i d e l a e i t s o p j i m h a n n e n a s i n a n k e r s m i d , groote, lompe 1 m e a n t l i t t e n . V. cl. W , Nfrie, Blmlez., handen. Vgl. sthtei.

wumkes.nl

ANT.

51

blz. Si. Algemeen is t r o a n j e , w e z e n , z. d. — Vgl. oanlit. a n t s j e , v. 'teekenen' dat met eenige dagen de tijd van kalven aankomt: hetjadder zwelt op, de banden worden losser, 't bund geiler. — D e k o u is y n 't a n t s j e n ; d e k o u . i t s k i e p a n t e t . — Vgl. antk, ankje. — B e r g e n w o l l e b e r g e n k e a l j e : B e r g e n a n t s j e ! 't K e a l w i r d t i n m û s . 6. J. — Warns: a n t k j e. Lex. 106. a n t ' s j e m o a i s - g a t , n. eenvoudig dobbelspel voor kinderen. Twee kringen in elkaar, in de binnenste zet men 't getal 6 ; de ruimten tusschen beide verdeelt men in vijven, en nommert men. Men speelt met 1 dobbelsteen. a n t ' w i r d , n. responsum , rescriptum, antwoord. — Op a l l e f r a g e n k i n m e n g j i n a n t w î r d j a e n . •— M i n k r i j t f a n him a l t i t e n in f o r k e a r d a n t w i r d . — J a , l j e a v e d u v e l t sj e s , w i e r i t a n t w i r d f e n d e k a s t l e i n . R. ind T.3, 392. — Ook bij sommigen nog ' a n d e r t ' . a n t ' w i r d s j e , v. responilere, antwoorden. — Ik antwirdsje, antwirdde, haw antwirde, andwirdsjende, to antwirdsjen. — Meer nog a n t w i r d j a en. — Hl. a n t w ò d j e . — Bij een enkele nog: a n d e rj e. — Vgl. bi-, foranttviräxji'. Zie sizze. apart', adj. & adv. seorslm, afzonderlijk, zonderling, ietwat van het gewone afwijkende , bizonder. — I n a p a r t e ú t do a r , afzonderlijke huisdeur. — B e i t s k e w e n n e t by h j a r d o c h t e r , m a r y n i n a p a r t e k e a m e r . — I k w o e h i m bip a e l d a p a r t s p r e k k e . Vgl. Hsfr. III, 20. — W y i t e d e i e r a p e l s e n b e a n t s j e s a p a r t , afzonderlijk op het bord. — W y m o a t t e dy a p e l s h w e t a p a r t h a l d e : d a t is h w e t s o n d e r s . — B a e s D o u w e j o n g e k r i g e a p a r t l ê s b y in o n d e r m a s t e r y n 't f r â n s . —As m e n s o k k e m e a r h a w o l , m o a t m e n se a p a r t b i s t e 11 e, zijns gelijken komen niet dagelijks voor. Verg. Hsfr. IV. 142. — H y i s h w e t i n a p a r t e i i - i e n , een zonderling. — H y i s a l t i t e n ' h w e t apart. Dy l j u e b i n n e h w e t a p a r t , h j a h a w we ek h w a t a p a r t e g e s i c h t e n . Och h w a t i n r e i n i g e r i t e , 't i s a p a r t ! — S o k a p a r t , onbeschaamd,

APE. ligen. — Der wie a p a r t moai gûd b y for i n nije j û p e . — H w e t is d a t hjoed a p a r t e kâld. "a'petaakkes, n. apentronie, apengezicht. (Hollandisme voor - t r o a n j e . ) ° a p e - e n - b e a r e - w a e r , n. storm- en regenweer. a p e d i n g , n. iets dat iemand leelijk staat of kleedt. — T r y n w o e d a t a p e d i n g (beppe kyps) n e t o p h a n e i t s j e r k e . a p e f r a t s e n , pi. malle aanslagen. a p e g e s i c h t , n. scheldnaam: apengezicht. — I k m o a t d y h e a r (in a b b e k a e t ) de h â n n e n s t o p j e en syn k l i r k , i n h o n g e r i c h a p e g e s i c h t , wol ek n e t forgetten wirde, a p e b a r s e n s , pi. scheldwoord : apekop. a p e h i e r , n. Engl. shag, shagtabak. " a p e h o k , n. apenhok. — 't L i k e t h j i r e k w o l i n a p e h o k , als de boel er slordig heen ligt. a p e k o a l , s. nugae, gekheid, praatjes er op aangelegd om de waarheid te ontwijken of te bemantelen, apekool. — K o m m y mar net mei sokke p r a e t s j e s oan, 't i s a l l e g e a r r e a p e k o a l . a p e k o m c f , n. simìurum genus, apenafkomst. — N e i 't p a r t y s n o a d e l j u e h a w o l l e , b i n n e wy a l l e g e a r r e fen a p e k o m ô f. a p e k o p , eg. simiii, scheldwoord: apekop. — Dy a p e k o p . f e n i n j o n g e, h y g n i i s t e r n o c h o m ! S a 'n sni o a r g e a p e k o p ! — S a'n a p e k o p ; n e s t in w i k e m a n n i c h r o a n er h j i r in b r y k g a t ; n o u 't i k d a t b y t s j e j i l d f e n h i t a h a m o a t , k o m t er m y n d o a r n e t b y n e i . — Meest een domoor. B e g r y p s t d a t n o u , a p e k o p . - Vgl. babianekop. " a p e k o u w e , s. apenhok. a p e l , s. PIJ rus malus, appel. Zwh., en als tweede lid der samenstelling meest a p p e l . — S û r e en s w i e t e a p e l s . — R o t t i g e a p e l s is in m i d d e l f o r b i f ê r z e n e a r men. — D a t s t i e t as in b r e t t e a p e l o p i n s t o k , Ned. als een vlag op een modderschuit. Vgl. S. K. F., Mearkes. — F o r i n a p e l e n i n a e i f o r k e a p j e. — A11 i k e f o l i e a p e l s a s p a r r e n , van alles niets. Lex. 108. — Hsfr. IV, 117. Vgl. beane. — 't I s n e t i n a p e l w i r d i c h . G. J., II, 111. — Dy 't s y n l i c h e m b . i w a r r e t , b i-

wumkes.nl

APE.

52

w a r r e t gjin r o t t i g e apel. — Dêr k o m t in s k i p m e i s û r e a p e l s o a n , er is een regenbui in aantocht. Ook van kinderen als ze gaan huilen. — N i m m e n w o l y n d y s û r e a p e l b i t e . die moeilijke taak op zich nemen. — H o s m a k k e t d y s û r e a p e l ? de berisping. — U t in s û r e a p e ï b i t e, van den nood een deugd maken. — D e m o a i s t e a p e l s y n ' t f i n s t e r b a n k l i z z e , zich op zijn voordeeligst voordoen. — Prov. Dy 't a p e l s f a r t d y 't a p e l s y t , de kok voorziet zich in de keuken. — Prov. D e m o a i s t e a p e l s b i n n e f a e k y n 't h e r t f o r r o t t e . — — Sokke apels b i n n e ' t m o a i s t a s h j a p l ô k k e b i n n e , vooral na bevallingen als 't kind geboren is. — A p e l s , s e i d e f a e m , en 't w i e r n e p a r r e n . Oud zegje, als men last heeft van oprispingen. — In h y n z e r mei moaije a p e l s , een fraai appelgrauw paard. Lex. 605. Ook a p p e l p l a k j e s . Zie apelje. — Vgl. anjelier-, bramboas-, glês-, izer-, kahvijn-, oalje-, oranje-, par-, rinkje-, raas-, rûk-, sim's-, sitroen-, son-, sûkerappel; simmer-, tcinterappel; kersappel; bûs-, hân- , pút- , smotsappel; kyk-, sìútappel; äin-, iik-, inket appel; ter'-, pijs-, saeì-ierappel; eachappel; spijlappel. In samenstelling, waar men aan 't meerv. denkt, vrij algemeen a p e l - ; oostelijk meest a p p e l - , - a p p e l . In Wdongerdl., in 't Westen en in de Wouden , vooral van ouderen nog a p e l - , - a p e l . W a t als het meest algemeen opgemerkt is, staat in de volgende het eerst. a p e l a c í l t i c h , adj. naar appels (riekend, smakend , . .). 'k W i t n e t , d a t s a s t k e t , r u k t sa a p e l a c h t i c h . — houdend van appels. S t e k d y b e i d e a p e l s b y d y T r y n ! N é, m o i k e ! i k b i n n e t s a a p e l a c h t i c h , houd niet van appels. Ook a p e l i c h . Zie -achtich. a p e l â n , n. apenland. — I k s i z w o l r i s : d y j o n g e m o a t n e i 't a p e l â n , hy b a u t a l l e s nei. — Hy k o m t a l h i e l ú t ' t a p e l â n || D ê r s k r o e i d e e r s w a r t t r o e h s i n n e b r â n , — uit Indiè' ofAfrika, uit den vreemde. Land , oord , hoek, waar men zich niet thuis gevoelt, waar alles slechter is dan thuis. — I k h a n e i R o a n s t e r (Rhoden, Drente) m e r k e w e s t , u u r d ê r y n d y

APE.

h e i d e , d ê r w i e r 't i n a p e l â n . — Ook a p e - en b e a r e l â n . Ameland wordt in den Noh. ook schimpend I t a p e l â n genoemd. Denkbeeldig land, waar de apen als mensehen samenleven, door schrijvers verzonnen voor satires op de mensehenmaatschappij. — B r i e v e n ú t i t a p e l â n , ld. 1,5. Vgl. ld. 1, 28. — As j i m m e hj i r k o m d b i n n e om ú s d e h a l s f o l t o l i g en, m o a s t e n j i m m e m a r y n 't a p e l â n b l e a u n w ê z e (ha). R. ind T.a, XXII". á p e l ( a p p e l ) d i e f , eg. - d r u ij e, v., -farr e , v., - j i e r , n., - k e a p m a n , - k o e r . Zie de Enkelwoorden. a p e l ( a p p e l ) h o a l , n. bergplaats van appels , die door kinderen of meiden worden weggestopt. Vooral in 't hooi, om daar doos 't broeien rijp te worden. Ook g i e l h o e r d e , z. d. Vgl. het volgende: apel(appel)hoerde, s. horde urn pomontm, verholen bewaarplaats van appels in 't algemeen. Lex. 108. In 't bizonder: In ouderwetsche huizen de ruimte achter den haard, ook wel achter de kast, s p y sk e a m e r , tusschen de ' f o e t s k u d d e n ' der bedsteden. Ook a p e l h o a l . Oorspronkelijk een ' h o e r d e ' , (z. d.), waarop de appels voorzichtig naast (niet op) elkaar worden gelegd, om ze voor drukking en daardoor voor spoedig rotten te vrijwaren. Te Bergum en elders nu ook nog wel in gebruik. a p e l ( a p p e l ) h û l , - h ú l , s. lederachtig omhulsel (deel van het klokhuis), waarin de pitten besloten zijn. — F o l i e 1 j u e, f o a r a l l y t s e b e r n , k o k h a l z j e f en a p e 1 h û 1 e n. a p e l i c h , zie apelachtich. a p e l j e , v. — M e m m e i 'k i n a p e l ? Né h e i t e , i t a p e l t h j o e d n e t . —Jimme ha ek apels h a w n ! J a , it apelt, s a h w e t , men krijgt ze niet. Vgl. op -je. a p e l j e a f d e , s. apeliefde. Y e n s b e r n t r o e h a l to g r e a t e w e a k e n s e n tof o l l e t a j a e n b i d j e r r e : d a t is apeljeafde. a p e l k l o k l i ú s , n. 't binnenste van den appel. Meest k l o k h ú s , z. cl. a p e l ô f n i m m e , v., -p 1 o a i t s j e, v., - r o o k , s., -sek, s., - s i i k j e , v., - s k i f t e , v., - s k y l , s., - s k i l e , v., - s k i p , n., - s k i p -

wumkes.nl

APE.

53

APPE.

p e r , m. - s n i j e , v., - s t à l t s j e , n., -ta- meest van iemand, die beter kon. — J e 1 k e rn e i t s j e , v., - s t e l l e , v., - t ú c h , n . Zie de h e t a l t i t e n f e n d y a p e s e t t e n , m a r i t m o a t e k w o l : g r e a t s o n d e r forEnkelwoorden. s t â n . — Y e n d e s t o e l o . n d e r 't g a t a p e l p a n k o e k . Zie appelstrou. w e i t o 1 ù k e n i s b y d y i n h e 1 e a p e-' a p e l r û p , s. tortrix pomella, appelrups. a p e l s k y l d e r , s. instrument om appels s e t . Vgl. poepeset, a p e s m o e l , s. apegezicht. Enkel ook: te schillen. — I n a m e r i k a e n s e a p e l a p e b a k k e s , - t r o a n j e , meestal: skylder. a p e s n u t e , s. apegezicht. — S y n a p e a p e l ( a p p e l ) s m o t S , n. Hd. Apfelbrei, appelmoes. — W y l d a p e l s m o t s b i s t i e t s n ú t s t i e k e r t a 't s k ú f r a m t ú t . a p e s p i l , - s p u l , n. apenspel, kermisú t m o a l , y e t t i c h , w e t t e r en s j e r p n e i s ni a e k. Hûs-Hiem 1889, 267. — T t i s tent waarin men apen kunsten laat vertooa p e l s m o t s ! 't is laria! kool.' — I) a t i s nen. Ook: h o u n e - en a p e s p i l . m y s a ' n a p e l s m o t s , sul, onnoozel bloedOverdr. gekheid, zotternij, een gekke zaak, je.' alleen van vrouwen gezegd. — Lex. 109. bespottelijke geschiedenis. — 11 i s i n a p eH a z z e e n e i n e f û g e 1 m e i a p p e 1 s m o t s. s p i l , n o u b i n n e w y o m m e r s y e t 1 i k e a p e l s m o t s k e , n. — Och, h w e t b i s t f i e r a s do 't w y b i g o u n e n . — M e i i n 1 j e a f a p e l s m o t s k e ! een moeder lief- S a p e b o e r e n d e f a e m i s 't i n a p e s p i l ; l é s t e n h e t er h j a r m e i de lilkozend tegen haar mollig kind. a p e l ( a p p e l ) s o u d e r , s. zolder waar men k e k o p d e d o a r i i t j a g e ; n o u s c i l e r appels wegbergt, eig. een gedeelte van m e i h j a r t r o u w e. a p e t r o a n j e , s. apengezicht, apentronie. "een zolder, iets lager gelegen dan 't overige daarvan: daardoor min of' meer verborgen. — Do 't d e b e r n d y a p e t r o a n j e f e n 'e t o v e r l a n t e a r n e o p d a t w i t e l e k Ook wel eens in 't zolderkamertje. a p e l t i i d , s. tijd, dat de appelen rijp zijn. k e n k a m e n t o s j e n , f l e a g e n se a l l e a p e n u t e n , pi. vrucht van de Arachus g e a r r e ú t 'e t sj u s t e r e k e a m e r w e i . a p k e , dem. n. simki pusilla. aapje. Een kind hi/pogea , aardnoten. Leeuw, s a u s k e s , s a u s m a n g e l s . Elders in de steden ook dat alles begint na te doen, noemt men met welgevallen i n l y t s a p k e . Ook aepke. a p e n e u t e n. X aardappel. — S c i l d e b o i e k i n a p k e a p e p o a t , s. ajjepoot. - H w e t s c o e s t o u m e i d y n a p e p o a t , d o u k i n s t o m- m e i i t e ? — H j a s c i l i n a p k e f e n m e r i n e t i e n r i s b y d e ) j e d d e r op- m e m h a . aport', interj. Fra. appoHe. — A p o r t , k o m m e, bitter zeggen tegen een horrelvoet. a p e p r a e t , n. zotteklap. Hettema, Rym- B ij k e! a p o r t . kes, 144. a p o s ' t e l , m. apostolus, apostel; in 't ala p e r y , s. upiiiea, gekheid, 't í s a 1- gemeen bijzonder persoon, knaap , kerel. - 1 eg e a r r e a p e r i j , h j a r s i z z o n ; d o u I n r o uw e a p o s t e l , een ruwe onbeschaafm a s t d e r n e t o p b o u w e. — A p e r ij , de vent. — I h n u v e r e , i n r a r e a p o s o a r s n e a t i s 't 1 i b b e n f e n s a ' n p e a r- t e l , een zonderlinge kerel. Lex. 109. k e. O. St. , Giet it sa '? Van kinderen. J a , 't s e i t h w e t, a s d e r Ook dwaze navolgingzucht. — D e m o a d e s a f o l l e l y t s e a p o s t e l s b i n n e , om is i n h e l e a p e r i j . — W y p r a t e y n 'e d e r d e n n o c h h w e t f a t s o e n l i k l a n s h û s a l t i t e n f r y s k , ús b e r n s i z z e t o k o m m e n . W o e l i g e a p o s t e l s b i n h e i t en m e m , en h a f r y s k e n a m m e n . n e d y b e r n . g j i n a p e r i j . — Vgl. iieiaperij. Van leerlingen. Dêr kom me myn a p e r o k , s. Fra. habit noir, (staart)rok: a p o s t e l s w e r o a n , s e i m a s t e r . Hy d r o ec h i n a p e r o k f e n m o a i l e k a p o s t e l w e i n , s. in: Op 'e a p o s t e l k e n , f i n e s i d e o f i n o a r e d j û r e p 1 o k. w e i n , te voet, r e i s g j e . Vgl. bihcein. Hettema, Rymkes, 14. † a p p e , eg. simia, aap. G. J. Lex. 109. a p e r o k j e , n. iron. korte kinder-onderrok. — Nog over in: H y h a t s y n a p p e w o l — I n r e a d a p e r o k j e . B. ind T.8, 113". 1 u z e, zijn goeden naam wel gered. Vgl. a p e s e t , s. dwaze, ondoordachte t r e k , malappe. Zie nep.

wumkes.nl

APPE.

54

APPE. * a p p e b r e t , n. apengebroed. Stantfriesne tsjirls . . . g r u w l e t it heals l a c h t ' a p p e b r e t . Boeles (1824) op 6. J. a p p e k r i ' f e n , pi. de apocriefe boeken in den Bijbel. tegenover de canonieke.' appel', n. appèl — I k s m y t i t y n a p p e l , sei d e g ú t , m i n d e r a s n o u k i n 't d o c h n e t . Ook bij de soldaten: a p p e l b l i e z e , h â l d e , s l a e n m e i d e t r o m m e , appèl blazen, houden, slaan. M i d s y n 'e n a c h t scoed er a p p e l b l i e s d w i r d e ! Ook: m o a r n s i e r o p ' t a p p e l w ê z e , vroeg bij zijn werk. a p ' p e l , Zwh. en in samenstelling, appel. Zie apel. a p ' p e l d a e l d e r , s., -hôf, n . , - p l o k j e , v., - r e p j e , v., - t e p p e , v., - w y n , s. Zie de Enkelwoorden. a p p e l b e a m , s. malus, appelboom. appelbeanL.se, dem. n. appelboompje, jonge of kleine appelboom. — pi. a p p e l b e a m k e s , fig. leugenachtige praatjes. Lex. 108. — Vgl. B. ind. T.3, 398*. a p p e l b e a m s h o u t , n. hout van den appelboom. a p p e l b l o e i s e l , n. collect., de gezamenlijke bloesems van den appelboom. Vooral de (afgevallen) bloesemblaadjes. — I t i s all e g e a r r e a p p e l b l o e i s e l op i t paed. a p p e l ( a p e l ) b o a r , s. boor om klokhuizen te verwijderen uit appels, welke heel gekookt of gedroogd worden. a p p e l b l o e s s e m (spr. -blûòssem), -bloss e m , s. appelbloesem. Ook de kleur van dien bloesem. I n m o a i j o n g fa e in m e i a p p e l b l o s s e m y n 'e wangen. Een naar 't roodbruin of rozerood overhellende paarschkleur, waarmee huizen van binnen wel worden geschilderd. Ook a p p e l b l o e i s e l f e r w e of k l e u r . — D y k e a m e r i s a p p e l b l o e s s e m y n 'e f e r w e , en m e i b l a u w e r â n t s j e s ô f s e t (zoo meestal). Zie bloessem. a p p e l b o l , s. appelbeignet, oliebol met een schijfje appel er in gebakken. a p p e l b r j j , s, appelbrij, schijfjes van zure, ook wel van zoete appels in water, waarin onder sterk roeren meel, ook wel gort wordt gekookt en na voldoend koken met stroop gegeten.

a p p e l e a r ' j e , v. tegenspreken, ook in beroep komen. — D e d i e f w i e n e t t o freden mei syn fonnis, hy woe a p p e l l e a r j e . — Hy a p p e l l e a r r e op 'e D e p u t e a r d e n m e i s y n h o o f d e l i k e om si a c h . Ook a b b el e a r j e . Vgl. tsjinappelearje. a p p e l ( a p e l ) - e n - b ô l ' e , s. & n. appels gekookt met sneden wittebrood, boter, suiker of stroop: lekkernij ten platten lande en hier en daar in de steden. Men heeft s û r en s w i e t a p p e l - e n - b ô l e . a p p e l ( a p e l ) - e n - b ô l e - b e k j e , n . l i e f mondj e , meest van een kind of meisje. a p p e l f l ä U t e , s. lichte of geveinsde bezwijming. S y t s w i e r n o a i t sa g a u w e r t a h j a r s e l s k a e m , a s d o 't h j a r m a n , h j a r yn p l e a t s fen mei y e t t i k , m e i l e v e r t r a e n om ' e s n ú t w r e a u . Do k r i g e e r 't f o a r 't f o r s t à n , d a t i t m a r in a p p e l f l a u t e w i e r . a p p e l f r e t t e r , eg. Coccothraustes pulgaris, Pall. appelvink. Vóór eenige jaren als doortrekkende hier gezien, als wanneer zij op de rijpe appels aanvielen, om de pitten te bemachtigen. Van daar den naam hun toen gegeven. a p p e l g r a u , adj. appelgrauw, -grijs. — I n appelgrau hynder. a p p e l ( a p e l ) g û d , n. spijs van of met appelen toebereid. T r i j e s o a r t e n f e n g r i e n t e n en a p p e l g û d . R. ind T.3, '268*. Ook appelen in 't algemeen. D e r i s f e n ' t j i e r in b u l t e , in b y t s j e a p p e l g û d . a p ' p e l j e , a ' p e l j e , v. Engl. to duppie, van welvarendheid glanzig en geplekt; meest van een paard. I t h y n z e r a p p e l t f e n f e t t e n s . L e x . 109. Ook van kinderen. H w e t h a j y d ê r i n I j e a v e n , b l i e r e n j o n g e y n 'e w i d z e l i z z e n ; hy l a k e t my g l ê d o a n , h y a p p e l t g l ê d e n h e t d o b k e s y n 'e w a n g e n . R. ind T. s , 3281 a p p e l k e , n. appeltje, oogappel. - - D e a p p e l k e s f e n h j a r b r u n e e a g e n , R. ind T.2, 289'. - Zie appeltsje. a p p e l k o e k j e s , pi. koekjes waarin appels worden gebakken, ook te bekomen bij banketbakkers. Gebruikelijk vooral op hoogtijden en nieuwjaar. a p p e l ( a p e l ) k o s t , s. appelspijs van al-

wumkes.nl

APPE.

55

APR.

lerlei aard. I k bi.n g j i n m a n f en a p p e l - y t n e t , m a r i k f r e t . R. ind T.3, noot. k o s t , m a r m y n w i i f i s d e r h j i t op. ap'plich , a p e l i c h , adj. geappeld , van a p p e l ( a p e l ) k r û d t s j e , n. appelpitje. Zie vee, paarden vooral. Als paarden 't goed hebkrâäty'i'. ben , dan vormen, vooral zichtbaar als de * a p p e l k r û d t s j e g e u r , s. geur als van zon er op schijnt, zich in 't haar ronde plekken, ' a p p e l p l a k j es'. Westvl. k o e k e d e appelpitten. W. D., Wintergr., 145. a p p e l m a n t s j e , n. in: I t a p p e l m a n - p e e r d e n . — J o u h y n s d e r s h a b b e 't t s j e k o m t om s y n j i l d , van kinderen die w i s b e s t ; h j a b i n n e s a a p p l i c h ! — ziek worden door het te veel appels eten. D i t s t o m m e en a p p l i c h w y l d , R. P., As jimme, 29. Vgl. Loquela 1898, 25. a p p e l m e r k , s. appelmarkt. Ook appelOok van kinderen. D a t b e r n is a p e prijs. Ho s t i e t d e a p p e l m e r k ' ? —Ook l i c h f e n f e t t e n s . Vgl. het voorbeeld bij een plein, streek te Bolsward en te Makkum. appelje. a p p e l p e n t , Hl. s. appelmoes. a p p r e k o a s ' , s. abrikoos. Zie abrekoas. a p p e l ( a p e l ) p l a k j e s , pi. appelvlekjes april', aprul', (dit laatste van ouderen op een paard. Ook appelschijfje, dan meest nog veel gebruikt), s, Apvilis, April. Ook apel-. g ê r s m o a n n e, grasmaand. — W y h a a p p e l ( a p e l ) p o t s t r o u , s. meel en schijf- f en 't j i e r i n h e i s l i k e d r o e g e a p r i l . jes ai-ipel in melk , stijf gekookt. Met ge- Lex. 110. — A s A p r i l b l i e s t o p 'e h o a r n ; )| D e n s t i e t i t g o e d f o r h e a smolten boter en stroop gegeten. a p p e l p r o d z e , Hl. appelmoes, met meel e n k o a r n . Oud zegje. — I m m e n f o r A p r i l h a w w e , voor den gek houden. I k of sago aangemengd. a p p e l s y n , stadfr., Makkum e.a., s. málum h a d e f a e m f e n 'e m o a r n f o r A p r i l h a w n . — I k e n b e a m , s t e a n s t i l , || aurentium, sinaasappel. Zie sinesappeJ. my a p p e l s k i m m e l , eg. Hd. Apfelscìihmmíl, i t i s y e t g j i n A p r i l , ij i k k i n n o c h f o r h i e r e jj o a n h w a 't i k w i l . appelgrauw paard. appel(apel)skodder, m. die appels Oud zegje. a p r i l s ( a p r u l s ) b u i , s. ongedurig aprilsschudt. D e r i s g j i n b e 11 e r a p p e l s k o d d e r a s M i e n t : h y f l j o c h t y n 'e weer.— De a p r u l s b u i j e n s p o e k j e m y n w i i f y n 'e k o p : d e r m o a t h ú s h i m b e a m o p e n om a s i n a e p . Bij een hevige vlaag, als de boomen vol m e 1 e w i r d e. — a p r i l s ' b u i k e s , dem. pi. aprilbuizitten, heet 't ook: n o u , d a t i s i n a p tjes, veranderlijke vrouwenluimen of -lusten. p e 1» k o d d e r ! appel(apel)skodsje, v. -su tel der, Lex. 111. — D e b r e i d l i e t a l h w e t t r i e n t s j e s rôlje, m a r , l y k as a p r i l s m., - s u t e l j e , v. Zie de Enkelwoorden. a p p e l ( a p e l ) s t r o u , s. appelstruif, pan- b u i k e s , w i e 't g a u w e r o e r , e n h j a nekoek met schijfjes (zure) appel er in ge- g 1 i m k e wer. — I n p e a r a p r u 1 s b u i k e s , y n 'e k e n y n t s j e d a g e n , foq,rt bakken. Elders ook a p e l p a n k o e k . a p p e l t r u t , - t r u t , f. sloof vau een vrouw. n e i 't t r o u w e n , d a t h e a r t er sa b y : — D o u b i s t e m y s a 'n a p p e l t r ú t , als d è r f o l g e t i n g r i e n e Ma e ij e op. a p r i l ( s ) b r i e i k e , n. aprilsbriefje , dat op een kind de boodschap heelemaal verkeerd 1 April iemand op den rug gehecht wordt deed. Molkw. Zie trtttsje. a p p e l t s j e , dem. n. appeltje. — I k h a b om hem ten spot van ieder te laten loopen. i n a p p e l t s j e m e i T s j a l l e t o s k i l e n , Lex. 111. d ê r k o m t e r s a n e t o u , een onaangea p r i l ' - f o r - d e - g e k , april'-for-gek! Era. name zaak met hem af te doen, een verschil poisson ä'atriì, het woord dat men iemand met hem te vereffenen. Vgl. knop-appeltsje. toeroept als men hem op 1 April gefopt heeft. Ook term bij het tipelspel in gebruik. A p r i l f o r g e k ! || h y s i t y n 'e s â l t s e k . Omsti'. van Bergum. Zie tipeìje. (1 h y s i t y n 'e f â l l e , || en k r i g e t n i n "appetyt', s. Fra. apetit, eetlust. — D e p r o m - e n - b ô 11 e. p r e f e s t e r f r e g e m y h o 't m e i m y n A p r i l - f o r - d e - g e k , || d y m e i g j i n a p p e t y t w i e r ' ? W e l , m a n , s e í ' k , i k [ s p e k , || h y k i n g j i n b ô l e b i t e , ||

wumkes.nl

APB.

AR.

56

h w e t m o a t d y g e k d a n i t e ? oud 'relletje'. — Hl. a p r i l f o r g e k ! 11 h i m i e n t i t j i t ek. — Vgl. f orgel: a p r i l s g i k , - g e k , eg. Engl. apvil-†ool, aprilsgek, die zich laat foppen, door zich op 1 April om een onmogelijke of bespottelijke boodschap te laten zenden: „om n i l l e s m o a r , f o a r k e s i u o a r , om i n g r o p p e d w e i l , i n g o l s k j i r r e (dingen die niet bestaan); — of met een kruiwagen om in ' w o a r s t h o a r n ; of met 2 ' b o a r n a m e r s ' om 'for 'n s i n t m o s t e r ' . Lex. 110, 111. a p r i l ( s ) g r a p , s. aprilsgrap. a p r i l m o a n n e , s. april. — W y h a f e n ' t j i e r in moaije a p r i l m o a n n e h a w n . aprils'"waer, s. aprilweer, zeer afwisselend , onbestendig weer, zooals menigmaal in April. — In de Wouden (Tietj.) is dit m a e r t e w a e r; daar zegt men , als men in Januari of Februari een mooien dag heeft: 't I s s u v e r a p r i l s w a e r , sa m o a i . By folie t r o u d e l j u e i s i t i n s o a r t e f e n a p r i l s w a e r , y t l i k e 1j e a v e s i m m e r d a g e n n e i e l t s j o a r , en d e n w e r h e i l en s n i e, t o n g e r e n w e a r l j o c h t en s t o a r m d e r op. R. ind T. s 287«. — A p r i l s w a e r en h e a r e g i n s t binn e n e t to b i t r o u w e n . Vgl. H. S., Teltsjes, 39. apslnt', adv. afwezig, in gebreke. Zie absint. apslút', adv. volstrekt. Zie abslút. a p s t o a n ' j e (meer in 't Westen), apstún'j e , s. apostema, apsteunie, ettergezwel, zweer, verzwering. Lex.111. Ook o p s t o a n j e. a p t e e k ' , n. & s. apotheca, apotheek. — Yn, ' t a p t e e k s t e a n , apotheker wezen, als apotheker helpen. — Us h e i t h e t d e h i e l e a p t e e k a l t r o c h w e s t , alle mogelijke geneesmiddelen gebruikt, en nog geen baat. M e n k o m t d é r y n 't a p t e e k . in dien winkel, bij dien man is alles peperduur. — B y S a s k e m o a i is a l t y d in h e l e a p t e e k o p 'e t a f e l , ze laat uit slordigheid allerlei eet- en drinkgerei op de tafel staan. a p t e e k ' j e , v, apothekerswerk doen. -D o k t e r i s o a n 't a p t e e k j e n . — U s J a n t s j e w e n n e t n o u a l s.aun j i e r b y D o k t e r s ; hja k i n nou ek al h w a t f e n 't a p t e e k j en.

« a p t e e k j i f f e r , f. vrouwelijke apothekersbediende. a p t e ' k e r , m. apotheker. — Dy 't gj-in k á n s s j u c h t om d o k t e r t o w i r d e n , k i n a l t y d n o c h as a p t e k e r k l e a r k o m m e . — Vgl. W. D., Skearb. 77, 85,99. R, ind T.*, 92". — H y i s s e l s a p t e k e r , h y h e t i t f o r i n k r o m k e , van een kastelein die zelf drinkt. a p t e k e r j j ' , s. pharmacia, het apothekersvak. — D e a p t e k e r ij g i e t e r n e t o p f oarút. a p t e ' k e r j e , v. het apothekersvak uitoefenen. — Ook: de drankjes en pillen gereed maken. a p t e k e r s b o e k , n. boekwerk over de artsenijmengkunde.— Hy w i s t f o r 'n hop e n k w a l e n r i e : h y h i e s a 'n â l d a p t e k e r s b o e k , d e r s n e u p t e er d e n y n om. a p t e k e r s f e i n t , m. apothekersbediende, ook de loopknecht. a p t e k e r s g û d , n. geneesmiddelen uit de apotheek. — D o k t e r s - e n a p t e k e r s g û d . In de volkstaal meest: g û d lít 't a p t e e k . a p t e k e r s - j o n g e , m. apothekersjongen. " a p t e k ë r s k a s , a p t e e k s k a s , s. apotheekkast. a p t e ' k e r s k e , f. vrouw van den apotheker. In haar afwezigheid bij de landlieden nog wel zoo genoemd. — U s d o m e n y s H i k e w i r d t nou aptekerske. Och h e a , e k a l y n 't a p t e e k ? J a , h j a s c i l t o - m i n s t e n t r o u w e mei in a p t e k e r . " a p t e k e r s k i n s t , s. artsenijmengkunde. a p t e k e r s r e k k e n , s. apothekersrekening. — I n a p t e k e r s r e k k e n i s f o r s l j o c h t w e i m i n s t e n o n l ê s b e r — op 't e i n s i f e r n e i : d a t s t i e t a l t y d g o e d dúdlik. a r , a r r e , de letter r. Lex. 111. Nu meer er. — As d e r g j i n a r (ook er) y n 'e m o a n n e i s (dus in Mei, Juni, Juli en Augustus) is d e s k y l f i s k ( k a b b e l j o u , e n o a r e r o u n f i s k ) o p 't m i n s t . — D e m i r d e f e 11 e n b i n n e, a s e r n i n a r y n 'e m o a n n e i s , o m t r i n t n e a t w i r d i c h . a r , a r r e , interj. als iemand, op de lange jacht, een haas merkt, roept hij: a r r e , a r r e , a r r e ! Ook: h a r r e , z. d. a r , s. jongensspel te Makkum, waarbij een, als de haas, door de anderen, de honden,

wumkes.nl

ARB.

57

vervolgd wordt; — a r s p y l j e , dit spel spelen. Lex. III. Zie hazze. arTjeid, arretaeid (ook ín de samenstell. Wouden) s. labor, arbeid, werk, Lex. 115. — W y m o a t t e m o a r n i e r b y t i i d o a n 'e a r b e i d , morgenochtend vroeg aan 't werk. — D a t is n i n a r b e i d , géén betamelijke manier van doen. I t i s i n d r o e v i g e arb e i d m e i d y o n d o g e n s e b e r n , ondeugende kinderen veroorzaken den ouders veel moeite en verdriet. Lex. 114.

ar'beider, arrebeider, m. opcrarius rustictis, veldarbeider. Lex. 116.— F ê s t e a r b e i d e r s , die 't heel e jaar door vast bij den boer in dienst zijn en l o s s e a r b e i d e r s , die nu bij dezen, en dan bij een ander werken, en 's winters vaak werkeloos zijn. — J a n G e a r t s h a t t w a f ê s t e a r b e i d e r s , m a r s i m m e r s y n 't d r o k s t f e n 'e t i i d , h e t e r w o l r i s i n s t i k of t s i e n m e a r . Vgl. boerearbeîder. — H y r i n t a s i n a r b e i d e r , armoedig in de kleeren. — Overdr.' werkpaard. Zie arbeùlershywtdei: a r b e ì d e r s - a c h t i c h , adj. op zijn arbeiders. — I t w i e r d ê r y n 'e h û s m a r arbeidersachtich, mar t i g e k n a p . — In m a s t e r k i n d o c h s n e t sa a r beid e r s a c h t i c h r i n n e , m e i in l a p e oer 'e k n i b b e l . a r b e i d e r s - a r k , n. veldarbeiders-, aardewerkers-gereedschap. a r b e i d e r s b e a l c h , n. arbeiderslichaam. 't I s l a n g n i n s l o p - e n - t a e i , m a r h y hatin tichte arbeidersbealch. a r b e ì d e r s b e r n , n . , -d o c h t e r, f., -f a n k e, n.,-j o n g e ,m,, -s o a n,m. Zie de Enkelwoorden. a r b e i d e r s d e i b l e r j s . arbeidersdagloon. — dem. a r b e i d e r s d e i h i e r k e . a r b e i d e r s f olk, n. werkvolk, de werkende stand. Op i t n u t ' k o m t e l k - e n - i e n : b o e r en b o a r g e r en a r b e i d e r s f o l k . Ook: a r b e i d s f o l k . Lex. llí>. a r b e i d e r s f r o m m i s k , f. vrouw of meisje uit de werkmansklasse. — pi. a r b e i d e r s f r o u l j ue. a r b e i d e r s h y n s d e r , n. werkpaard bij den boer. R o e l h e t s e i s a r b e i d e r s h y nsd e r s en i e n r y d h y n s d e r . Veelal alleen 'arbeider'. D o u w e , d o u m o a s t de a r b e i d e r hjoed m a r sis y n s l a e n . — Vgl. mrkht/nsder. — Ook de vlasbraak. — Zie hynsder.

ARB. a r b e i d e r s h û s , s., - b ú s k e , dem. n. werkmanswoning, vooral op het veld. — I n k 1 ont s j e as in a r b e i d e r s h û s , — k l o n t j e s a s a r b e i d e r s h ú s k e s , groote dus. Lex. 116. — D e r h e s t w e r i n f j û r o a n a s i n a r b e i d e r s h ú s k e . H. S., Alm. 12°. 1860. Vgl. stoel. a r b e i d e r s k e a m e r , s. arbeiderswoning alleen uit één kamer bestaande, meesttijds met een gang of voorhuis of achterhuis; een gedeelte van een huis. — W y k o e n e d i t g r e a t e h û s sa d o c h s n e t f o r h i e r e , d ê r o m ha wy er m a r a r b e i d e r s k e a m e r s fen m a k k e . a r b e i d e r s k l e a n , pi. werkpakje. — S i b e w e n n e t op ' e r o m t e : as er n e t n e i t s j e r k e g i e t , r i n t er f a e k i n h i e l e snein mar yn syn a r b e i d e r s k l e a n . Zie avbeiderspalcje, a r b e i d e r s - l j u e , pi. lieden uit den werkenden stand. Vgl. Lêsb., 138. — Dy w i n k e l h a t d e k l a n d y z j e m e a s t f e n 'e arbeidersljue. — Arbeidersljue k o m m e j a m k n e t f o l i e f e n 'e w r â l d to sjen. — I t is for a r b e i d e r s l j u e m e a s t i n h e l e p i e l o m t r o c h 'e t i i d t o kommen. a r b e i d e r s - m a n , n. een man uit den stand der werklieden, Lex. 115. Gewoonlijk die zijn kost op 't land verdient. — I n a r b e i d e r s m a n d y 't e i g e n , b r e a y t , i s r i k e r as in b o e r , d y ' t l i b b e t o p k r e dyt. — In flink a r b e i d e r s m a n hoeft n o c h g j i n g e l e a r d e t o w e z e n ! — Ook arbeidsman. a r b e i d e r s - m i n s k e n , pi. menschen uit den stand der werklieden. Lex. 116. Gewoonlijk landwerkvolk. — Syn'âlden w i e m e mar gewoane arbeidersm i n s k e n , m a r h y is n o u s k o a l m a s t e r t o A.! — A r b e i d e r s m i n s k e n , h i m m e l en s k i ë n , m o a t n i m m e n leech lizze. — W y b i n n e a r b e i d e r s m i n s k e n , m a r wy s t e a n k r e k t sa g o e d o p ús e a r e a s de g r e a t e n , — Ook : a r b e i d s m i n s k e n , z. d. a r b e i d e r s - p a k j e , n. vestes operarii, werkpak van den arbeider. Halb. Wl. Lap. — In a r b e i d e r s p a k j e hoecht n e t j i m m e r s m o a r c h en s t i k k e n t o w e z e n . Vooral ook a r b e i d e r s k l e a n . a r b e i d e r s - w e n t (vooral in de Wouden),

wumkes.nl

AKB.

5S

s. arbeidershuís, -woning. — H y h a t d ê r i n k n a p p e a r b e i d e r s w e n t e s e 11 e l i t t e n . — In de kleistreken is dit ook vaak een gedeelte van een huis, tegenover: a r b e i d e r s h û s. — I n h û s m e i t w a o f m e a r a r b e i d e r s w e n t e n. — F e n 'e â 1 d s k o a 1le b i n n e t s j e p p e a r b e i d e r s w e n t e n . makke. a r b e i d e r s - w i i f , n. vrouw uit den stand der werklieden, vrouw van een arbeider. — In k e n i n g i n n e k ì n fêst op n i n part e n n o c h d e l e n n e i sa g o e d h ú s h â l d e a s i n a r b e i d e r s w i i f . ld. V, 100.— A s i n a r b e i d e r s w i i f de I i â n n e n n e t to folie b o u n b i n n e , g i e t hja mei n e i 't 1 â n , ú t t o a r b e i d « j e n of m e i de bolk o er it fjild vu! a r b e i d s f o l k , n. zie arbehlerafolh: a r b e i d s h û s , n. D a t minske hat f o r s k a t e a r b e i d s h û z e n , huizen waar zij het werk doet — . . . i n a r b e i d s h û s m e a r of m i n d e r , d ê r w o e se d e i e n e h â n n e t m e a r o in y n d" o a r e 1 i z z e, S. K. F. Forj. 1893, 170. a r b e i d s j e , v., kiborare, operarì; werken, arbeiden. Hl. a r b e i d j e . — Ik arbeidsje, arbeidde, ha arbeide, arbeidsjende, to arbeidsjen. Op i t l ã n a r b e i d s j e . — S t u f f e n 't a r b e i d s j en. — H y h e t h i m k r o m a r b e i d e . - I t w i i f g i e t vit t o a r b e i d s j e n , uit heipen voor huiswerk (op de Klei); op 't veld (in de Wouden). Dit heet op de Klei: i t w i i f g i e t o p i t l ã n . — A l t y d m a r a r b e i d s j e , d ê r is r o o k of s n i a e k o a n , gezegde van een, die liever niet werkt. — H y w i e r in s k o e n m a k k e r f en s y n h a n t w i r k , e n a s exa r b e i d d e , d e n h e l l e e r d e t r i e d sa f û l e i n d i c h ú t . . H. S. Alm. 12°, 1860. — I t F r y s k S e l s k i p h e t g e w o a n e . .. en a r b e i d s j e n d e l e d e n . -— A r b e i d s j e a s in e z e l . — D e b û t e r m o a t t i g e a r b e i d e w i r d e , gekneed. — De p i k e n a r b e i d s j e h j a r s e l s ú t 'e d o p . — D e m e d e s i n e n a r b e i d s j e . — Ook w i r k j e , z. cl. — Pros'. IIy y t d a t e r B w i t e n a r b e i d e t d a t e r f o r k l o m m e t , van een luiaard. - - Dy a r b e i d e t en h w e t b i d i j t s p i n t , i n g o u d e n t r i e d . Lex. 115. Persen, krouwen. in barensnood komen. — D e k o u a r b e i d e t . — D e 1 o f t a r b e i d e t, d e r w o l r e i n k o m m e , zeer algemeene

AKG. spreekwijs. — H w e t b i - a r b e i cl e s t y e t op 'e l e t t e j o u n ' ? H y a r b e i d e t m a r ta. — A r b e i d s j e h w e t o a n , j u ! d a t w y a v e n s e a r j e. — Vgl. bi-, for-, mei-, oan-, troeh--, treiarbeirfxje. a r b e i d s - l e a n ' , n., mamipretium, arbeidsloon, werkloon. Lex. 115. — I t i s f o l i e de w i z a n s j e , d a t d e b o e r , t a ' t onde r h â 1 d f e n h ú s en s k â r r e , k o s t , d r a n k en 't a r b e i d s l e a n b i t e l l e t , de e i g e n e r de m i t t e r j a l e n . a r b e i d s - l j u e , pi. operarii, werklui, Lex. 115. — zie (irbeUlersljue. a r b e i d s - m a n , m. Lêsb. 134. De g r e a t s t e s e g e n f o r i n a r b e i d s m a n is i n s u n i c h e n r ê d s u m w y f k e . Zie arbeidersman. a r b e i d s - m i n s k e n , pi. werklui, arbeiders. -— T w a b û r 1 j u e, b e i d e a r b e i d s m i n s k e n , S. K. F., Earder-Letter, 1, a r b e i d s p l u n j e s , - p l u n t s j e s , pi. werk plunje. -— D i t b i n n e m y n a r b e i d s p l u n t s j e s . Ook: . . . m y n â l d e k l e a n . a r b e i d s t e r (spr. arbeister), f. werkster die voor het vrouwelijk huiswerk helpt. In de Wouden spreekt men ook van a r r e b e i ds t e r o p i t l â n , op de Klei niet. Zie bij arbeìdxje. a r b e i d ' s u m , s. adj. luhorioxus, indua†rius, arbeidzaam. in a r b e i d s u m m e feint. Zie trqrber. a r b e i d s u m m e n s , s., arbeidzaamheid. Zie irarberens. "arch'list, s. astiiiht, sluwheid, arglist. Lex. 116. — D y â l d e s a e k w a e r n i m m e r w i e r i n f r o m m e k e a r el f o r i t e a c h , m a r y n s y n h e r t w i e r e r fol o n d o g e n s h e i t en a r c h l i s t . Ook a r e h l i s t i g e n s. "archlis'tich, adj., niaHgnim, sluw, arglistig, v. d. M. Myn Suchten, 9. —- S a a r c h l i s t i c h, n e t'? k r y t f o r m o a 1 f o r k e a p j e. a r g e m i n t ' , n. argument, bewijsmiddel.— M e i in h i e 1 e b o e l a r g e m i n t e n , w i e r e n n e t w i e r , k a e m er op 't a p p e l , m a r h y s w i k t e i t e r ôf, h y r e k k e wol f rij, a r g e w a e s ' j e , s. taeiìhu», ilolor, hinder, verdriet, hartzeer, ergernis. — A s j i m m e f en d y t s j i e r d e r ij o n d e r j i m m e a s b r o e r e n s w ij d h i e n e , w i e r j i m m e â l d e h e i t i n b u l t e a r g ' e w a e s j e bi-

wumkes.nl

59

ARG. s p a r r e b l e a u n . Ook: e r g e w a e s j e , z.d. a r g e w e a r ' j e (dit meest), a g g e w e a r j e , v. dwarsdrijven, onophoudelijk tegenspreken. — B e r n , h â l d op fen a r g e w e a r j e n t s j i n in-o ar, 't w i r d t o a r s b a r g e b i t e n . — R. ind T.3, 2965. Ook: i g g e w e a r j e en e g e w e a r j e . — Vgl. tsjinargeicearje. a r i c h , a r i c h h e i t , a r i g e n s . Zie aerdich, enz. a r k , n. omne instrument urn, tuig, gereedschap van timmer- en handwerkslieden, veldarbeiders, enz., in 't algemeen waarmede iets gedaan, verricht of gemaakt wordt, in den uitgebreidsten zin. Lex. 117. — I k s c i l i n y n a r k h e l j e . — G o e d a r k i s 't h e a l e w i r k . — 't A r k m o a t n e i d e m a n w ê z e, ook: geen groot gereedschap in kinderhanden. — B y m i n n e r e e d r i d e r s en k n o f f e l d e r s y n 't w i r k s k e e l t i t a l t y d o a n 't a r k . — M y n a r k is s t i k k e n , mijn schaatsen. — Vgl. G. J. 1, 32. Meer bepaald bij veldgereedschap: de schop en spade. K r i j m y ' t a r k r i s . — Handwerkslui hebben r i d s k i p , ook r e a u , z.d. Vrouwen in de huishouding: r e a u , r e d d i n g , s p i l , z. d. — A r k ook algemeen: tuig. M a t t e n , f l i e r k l e d e n en s o k a r k k o e n e se n e t y n d y o e r â l d e t i i d . R. ind T.1, 26«. Hiervoor wordt meer r e d d i n g gebruikt. — Vgl. arbeiders-, fisk-, riuic-, rijd-, syl-, skriuw-, smokers-, spijlark. a r k e , s. naricuìa, een vaartuig geheel voor woning ingericht. Veelal een praam waar een houten hut op getimmerd is. Afgedankte trekschuiten dienen er ook wel voor. Vaak ligt 't in een droge sloot, op of (tegen) 't land: 't lekt wel eens wat. Lex. 118. — Mei d y â l d a r k e s c i l e r y e t f o r s û p e . Lex. 118. — N o a c h s a r k e , de ark van Noach. — Dy g u d s — , d a t b r e a h e t g r i f a l m e i N o a c h y n 'e a r k e w e s t . (mei y n N o a c h s a r k e w e s t ) . — Ook: H w e t is d a t d e r in N o a c h s a r k e by S j o e r d , een huis vol kinderen met eenheele omslag. — Ook a r k- of w e n s k i p genoemd. — domiicida caduca, bouwvallige 'woning. Hy s c i l d y a r k e n o c h o p 'e h o l l e k r i j e , dat huis zal nog boven zijn hoofd instorten. Vgl. âldbrak, stienbult, fabri/h. a r k e f o l . Zie op abbegaezje. a r k e l j u e , pi. arkelieden, die in eene a r k e wonen. Ook: s k i p k e l j u e .

ART.

a r k e m a n , m. bewoner van een 'ark'. a r k e n i e l ' (oostelijk meer), n. Zie harkeniel. a r k j e , dem. n. werktuigje. — I n h â n s u m , - - in n i j s g j i r r i c h a r k j e . a r k ' l a t t e n , pi. latten om het ' a r k ' , meest het ' l â n - a r k ' op te leggen. a r k s k i p , n. woningvaartuig. Zie arke. a r k s l y p j e , v. ijzeren gereedschap scherpen op den slijpsteen. Meest in den inf. — By 't a r k s l y p j e n h a 'k i n n e i l f p r l e r n . a r k s o u d e r , (in de Wouden vooral), s. zoldertje van latten of plankjes tot berging van gereedschappen; boven de ' o n d e r s t e ' koestal; of ook boven de 't e 11 e g o n g' (z. d.); of in den hoek van de schuur bij de groote deuren. * a r k w y t n i s s e , s. werktuigkunde. H. S., ld. IX, 16. a r m é ' , s. turba, caterra, schaar.— N y n k e - e n - h j a r k a m e n m e i de h i e l e arm é (al haar kinderen, enz.) o a n s e t t e n . — Ook: werkvolk. De k e p p e l b a e s (z. d.) k a e m m e i syn h i e l e a r m é om de a c h t e to wjudden. a r o n s k e l k , s. Arum maculatum, bolplant; de stengel schiet een witte kelk met gelen stamper uit. a'ronstêf, s. verbascum, aäronstaf, koningskaars; toortsplant met gele bloempjes rondom een hoogopschietenden stengel, veel groeiend bij kleine huisjes en heidehutten in de Wouden. [Vgl. Nnm. XVII, 8]. a r r e , s. de letter r. Jierb. 1884, 4. a r r e , roepnaam voor haas. Zie ar. a r r e , interj. eh\ — A r r e , h w e t s i t d ê r \ yn d a t t u r f m o t ? H a r r e j a k k i s , katI teklemei. \ a r ' r e b a r r e , Zh. eg. eiconia, ooievaar. Zie I earrebarre. ; a r r e ' b a r r e , Tietj. interj. van afkeer. — A r r e b a r r e , ' h w e t in s t a n k . ! arrebarrebroadtsjes Dokkum, pi. vrachtjes van een soort lisch. Elders e a r r e barrebrea. a r r e j a k ' k i s , interj. Zie harrejakkes. I arrest', s. arrest. — Y n a r r e s t n i mme, hâlde, sitte. — I k h i e a r r ê s t f e n i 'e d o k t e r , i k m o c h t n e t b û t e n d o a r . a r s p y l j e . v. 'a r' spelen. Zie ar. , a r t i ' k e l , n. artikel. — H o f o l i e a r t i I k e l s b i n n e d e r yn dy w e t ? Vgl,

wumkes.nl

AS.

60

AS.

kriichs-, wetsartikel. Ook soorten van waren, [ d o u wordt a s t o u , a s t . R. ind T.1, 4. — As d e h i e l e w r a î d d e l f o e i van koopmansgoederen. — H y d o c h t y n Prov. i n b n l t e a r t i k e l s . — I k w y t n e t h o- w i e m e a l l e p o t s j e s e n p a n t s j e s o a n f o l l e a r t i k e l s J a n Kr e a m m er w o l d i g g e l s . — E n as de l o f t d e l f o e l , h i e n e wy a l l e g e a r r e in b l a u w e y n 'e m a r s e h e t . a s , a z , s., axis, as. — As f e n i n w e i n , ; m û t s e ( k r a g e ) . — As a l l e a s s e n r i s f e n i n m o u n l e . — D e i e r d e d r a e i t om i e n a s w i e r n e , h w e t s c o e d a t i n syn a s , s o n d e r d a t dy s m a r d h o e c h t g r e a t e as w ê z e , en as a l l e w e t t e r s to w i r d e n , i k woe d a t d i t e k sa'n as i e n w e t t e r w i e r n e , h w e t scoe c l a t i n w i e r , vrome wensch, als men met weinig g r e a t w e t t e r w ê z e , e n a s d y g r e a t e lust een wagenas smeert. as den yn d a t g r e a t e w e t t e r f o e i , — J i l d i s d e a s d ê r ' t a l l e s om h w e t s e o e d a t i n g r e a t e p l o f j a e n . d r a e i t . Vgl. mounle-as, u-einas Lex. 121. Woordsp. tussehen het eonj. en subst. De a s , (ook gespr. az), conj. sicut, als, ge- bedoeling is bespotting van overdreven belijk. — I n k e a r e1 a s i n b e a m. — In zorgdheid. Als er een zegt van: a s i k d i t of d a t man s a g r e a t a s G o l i a t H dyhjitte G r e a t e P i e r . — H y l i b b e t a s i n b i d - h i e . . . . is 't antwoord vaak: d e a s s i t l e r . Lex. 1 2 2 . — W i e t a s k l e t s . — D o m y n 'e m o u n l e . — A s i k r i s b y j i m m e a s i n k o u . D o u d i e s t e l i k e g o e d a s k o m , d e n . . (volgt een belofte). S o a , a s ! h y . Vgl. sa. — G j i n s k j i n n e r b y l d s a n o u , d e n k i n d a t w o l r i s i a l a n g e f i e r as h e i n . Van Blom , Vrije Fr. IV, 10. a s w i r d e. — Ho h e a r l i k a s 't b l o n k , h o n e d i c h Zoodra. As 't s y n b a r is k o m t e r a s 't h j i t t e . altyd hwet twisken. — A s-d e r-o a n-ta, cehementer, rolde, mach— terwijl. Hy l a e i t s t a s h y s a m e i tig. I t i s sa k a l d a s-d e r-o a n-ta. — D e d e m o d d e r p l o d j e t ; Hettema, Rymk. 92. s t ê d f a n i m e n k i n n e sa il m o a i d o u n - Engl. as, of, meest na een negatie-zin, even sj e a s d e r o a n t a . Oud deuntje 1702. als 't Engelsch. De k l o k h i e d' o a r e Zie astranta. Vgl. ta. — Engl. as, als, dan. d e i s n i n t w a û r e l e t , a s d e b o e r e — In t r e f t i c h b o e r i s l o k k i g e r a s i n frouljue k a m e n der al o a n s e t t e n . m a c h t i g k e n i n g . — D e r p l o e g e t g j i n | R. ind T.\ 324«. — D' i e n e f r i j e r h e t i e n b e 1 1 e r a s d e m a n se 1 s. — W a t s e • d e h a k k e n n e t o e r 'e d r om p e l a s d e w i e r g r e a t e r a s P i b e . — M y n Ij e af d e o a r e h a t d e t e a n n e n d e r a l w e r o p , i s m a n s k e r e n m y n b a n g e n s s i l l i g e r Maeike Jakkeles. — H w a s c i l i t o n t j i l d e , a s d y n l j e a f d e , R, ind TV, 32. — N e a r - d e s k i l d i g e a s d e o n s k i l d i g e ? Lex. n e a s d ê r . . O a r s a s . . . — [ D e n , si 122. — I e r a p e l s as k o a l r a p e n . — pro a s quis adhibet, est Hoìhuiäisnnis. Halb. S l a e d a s b o e r e k o a l . — Dy j o n g e a s Lex. 122.] In de Dongeradl., in een deel e r w o l a s n e t , b y s c i l . L i l t s a s g o e d . van Achtkársp. en van Tietj. ook wel (Jan, i t k i n m y n e a t s k e l e . — As e r h e e c h yolgens de meesten door het schoolhollandsch. as l e e c h s p r o n g , h y m o a s t b i t e l j e . — I k b i n g r e a t e r d a n hij. — Hier en — As er l i i p t e a s p i i p t e h y g o n g d e r daar ook: g r e a t e r d a n h i m . Zie h y . o a n ! — S j e n h w a a s b ae s is. — 11 — cm», wanneer, indien. — A s 't f r i e s t d ô r i e . a i a r e f k e s a s d ê r k a e m e r o a n. m o a t de p o n g for de e ar m e n los. — i — Dou b i s t e sa g o e d n e t W o p k , as As 't m o a t , d e n m o a t i t . — As a l l e ; d o u s c i t t e i t e k s i z z e . R. ind T.\ 326. Vgl. 324«. Ook gebruikt men vaak of, •/.. d. m in sk e n ris goed w i e m e . Dit a s luidt somtijds a t . A t G o d ú s — etiam si, Ook al. As w o e d e r m y e k p 1 e a g j e w o l , b e n i m t e r ús d e w y s - '. m e i g o u d b i h i n g j e, d o c h wo e 'k h i m h e i t . — A t d a t clien is. — A t e r d a t ' n e t h a . I k s c o e i t w o l 1 i 11 e, a s w i e r d o c h t . — A t d e h i n n e n l o s b i n n e . ; i k g n a p p e r n ô c h , om i m m e n d ê r o m 1 — Atitsaútkomt. t o f r e e g j e n . Tj. Halb. Roeker V. Vgl. Vaak blijft bij deze zinnen it weg: a t s a ; Salverda 18. — ld. IV, 137. Vgl. al. û t k o m t . As i k luidt meest: a'k. As- I — Engl. verouderd as, as it zeere, evenwel

wumkes.nl

ASA.

61

ASTR.

of, alsof, evenals. — I n j o n g e as e r ú t a s j e b l j e a f t , maar eventjes, i n f o e c h 'e d y k d o l d w i e r . — 't W i e r k r e k t a s t w e i n t i c h k w e a j o n g e s y n ' t h ô f om. er n e t d o a r s t e . — D a n s k e l d e e n — D e r t r a p e i k b y o n g e l o k y n i n r a c h t e h y se ú t as w i e m e se a l h i e l b u l t k j i t t e , a s j e b l j e a f t , niet perta weismiten keard. H. S., Alm. missie. Ook a s k e b l j e a f t , in zeer vertrouwe12". 1869. — E n a l l e s s i e t s a p r o e z i c h as w i e r se i n j o n g e b r e i d , Van Blom. lijken toon. Hier en daar ook a s t j o b 1 j e a f t. Blommek. (Fr. Volksalm. 1837. 110.) Vgl. [Uit a s 't j o b i l j e a í ' t . ) Hl. a s j e b l e f t . a s k e , stadfr. Zie asje. of en asof. a s p e r z j e , s. asparagus, asperge. — s«?, Engl. as, maar, behalve, uitgezona s p e r z j e b ê d , n. aspergebed. As i n derd. — I k k o m a l l e d a g e n y n ' e s t ê d , oanlizze as s n e i n s k o m i k e r n e t . — W y h a d o m i n y a s p e r zj e b ê d d e n in g o e d e r i s p i n g k r i g e , as i e r a p e l s l i t , s e i t m i n wol, d a t er h i m n e i b H u w e n set. n e t s a ' n g r e a t e b u l t . — 11 o a r e i t e n a s p e r z y e g r i e n , n. heel fijn groen, vooral w i e r n e t f r e m d , en g o e d k l e a r m a k k e , a s i t f l e s k , d a t w i e r m a r h e a l - bij ruikers gebruikt. g e a r. H. S. Alm. 12°. — I k g e a n n o a i t i er a s ' r ê d , n. het rad om de as van een moneibêd, a s i k m o a t n e t t o g o e d w ê z e . — len. Zie bij momile. I n m e m s k r i p t en k l a n t s a ' i i g o d a s t , a s t e , a s t o u , a s t û , voor a s d o u , g â n s k e d e i : h j a t i n k t om a l l e s en Fra. si tu, wanneer, indien, zoo gij, met a l l e g e a r r e , a s a l l i n n e n e t o a n h j a r verscherping van de d tot t. s e l s . — I t f o l k is a l l e g e a r r e o ina s t e r (hier en daar spr. aster), s. Aster k o m d, a s d e k a p t e i n , d y i s l i b b e n atticiis, A. chinensis, bekende bloem in vero a n 'e w â l k o m m e n . Vgl. mar. schillende kleuren. I n k e l d e e n d û b e l d e a'sa! interj. roep om honden aan te hit- a s t e r s . sen , pak aan! Vgl. hysa ! astint', in. veldwachter. R. ind T.3, 346*. a s j e , adv. bij antwoorden, of iets aanrei- Zie aästint. astrant', adj. & adv. ar-rogans, onbekende : asjeblieft. Leeuw, a s k e. W o 1 j y my a s j e b l e a f t d a t b o e k e f k e s o a n - j schaamd, aanmatigend, vrijpostig. Lex. 128. j — Dy a s t r a n t e j o a d h i e d e p o s l e i n l a n g j e ? J a wol! Asje. — T a n k j e . a s ' j e b l j e a f t , adv. Engl. if you pìease, k a s a l w a é c h e n w i i d i e p e n . — E kasjeblief. — S c i l i k a s j e b l j e a f t i n • s t r a n t (in de Wouden). Vgl. Gabe v. Group o u n t o b a k f e n j o h a ? — (Winkelier:) ì wergea. — J. Rommerts, 17. a s j e b l j e a f t ; (hij reikt het aan:) a s j e Vaak in de volkstaal: schrander, snugger, b l j e a f t . — N o u a s j e b l j e a f t g j i n âl- vlug van bevatting. — I n a s t r a n t e j o n de kij ú t 'e s l e a t h e l j e . — N o u a s j e - g e . — Ook wel: oplettend. H y i s a l t y d b l j e a f t , r i s h w e t s t i l , h e a r ! en o ars 1 i k e a s t r a n t y n ' e s a k e n. Vgl. attint. der út! — A s j e b l j e a f t mei de spjelOok a s t r a n t i c h , a s t r a n t e r i c h . [Vgl. d e m a n , schertsende beleefdheidsvorm. Ook Fra. assiirant.] als interj. Nou, a s j e b l j e a f t ! dat kunt a s t r a n t a ' , a s t r e n t a , adv. vehementer, ge denken! — geloof dat maar! Nou maar! geweldig. I t g i e d e r o a n w e i a s t r a n t a . op zijn zachtst gesproken. — I k d y s n a e k — D a n g i e r t h y a s t r e n t a b a r g e t r i e nhondert goune liene? N o u , a s j e - n e n , as b a l s t i e n e n s i z i k s a , Hettebljeaft! I k woe I j e a v e r ! — S c o e s t m a , Rymkes 78. wol m e i f e n S y k m o a i e r v j e w o l l e ' ? [Uit: a s d e r o a n t a . Vgl. o a n ta.] N o u , a s j e b l j e a f t ! d a t k i n s t b i g r i p e. Vgl. feu komsa, fen roek. W i e r S y t s n e t b 1 i i d d a t s t o m hj a r a s t r a n ' t e n s , s. arrogantia, impmlentia , k a e r n s t e? N o u a s j e b l e a f t . S e h i e onbeschaamde driestheid. I k m e i h i m n e t t i n k i k n o a i t e a r d e r i n f o l w o e k s e n 1 ij e o m s y n a s t r a n t e n s. — M ij e n t o t u t e r f o a r d e m û 1 e h a w n! — Dy k e a - w ê z e ïi is 1 ê s t i c h , m a r a s t r a n t e n s is r e l f r e g e m y a s j e b l j e a f t i n d a e l d e r n o c h m i n d e r . Ook wel: oplettendheid. for d y m û t s e ôf. — D e r w a d d e m a r Stadfr. a s t r a n t i c h h e i t.

wumkes.nl

ASTR.

62

a s t r a n ' t i c h , adj. & adv. nog al 'astrant.' a s t r a n ' t i c l i h e i t , stadfr. Zie astrantens. a s t ( e ) r a n z ' j e , a s s e r a n s j e , s. assurantie , meest tegen brandschade. Ook b r ã na s t (e)ranzje. a s t í e ^ e a r ' j e , a s s e r e a r j e , v. Fra. assurer, verzekeren (tegen brandschade). — S y n y n b o e l a s s e r e a r j e. Vgl. forast(e)rearje. a t , conj. als. Zie as. a t e , Hl. m. avus, grootvader. Lex. 129. Zie oarreheit. a t f e r t e a r ' j e , v. Engl. to adrertice, adverteeren. — S j o e r d w i n k e l m a n h e t a d f e r t e a r r e d a t er ú t f o r k e a p j e sco e for l e g e r p r i z e n . a t f e r t i n s ' j e , s. Engl. advertiseiitent, advertentie. — I k h a d y a d f e r t i n s j e n e t yn'e k r a n t e sjoen, jou? — Onder a t f e r t i n s j es verstaat het volk in de eerste plaats geboorte-, huwelijks- en sterfberichten. Die in ieder nommer der Leeuw. Courant voorkomende berichten noemt men boertend de s k û t e l b a n k (z. d.) Andere aankondigingen staan wel y n 'e k r a n t e , maar niet onder de a t f e r t i n s j es. — dDe a t f e r t i n s j e s , alias de s k û t e l b a n k efkes neisjên. n. Engl. advertiser, advertentieblad. H a j y i t a d f e r t i n s j e f e n H e p k e m a al lézen? a â f e r t ì n s j e b l ê d , n. advertentieblad; bij verkorting i t a t f e r t i n s j e. Dat van Hepkema, Heerenveen heet kortweg: H e p k e m a. a d f e r t i n s ' j e - j i l d , n. prijs der ad vertentien, van een advertentie. a d f ertinsje-nijs, n. krantennieuws, nieuws uit een advertentieblad. atfint, s, advent. a t l a s , s. (kaarten)atlas. a t t e s t a e s ' j e , s. attestatie, bewijs van kerklidmaatschap. — D o m i n y h e t f en 'e m o a r n ô f k o n d i g e , d a t d e n ij e m a s t e r s y n a 11 e s t a e s j e o e r k o m d i s. a t t i n s ' j e , s. Fra. attent ion, oplettendheid. — D o n m o c h s t w o l h w o t m e a r a tt i n s j e by d y n w i r k ha. attins'je, s. hortensia, soort van bloeiende heester, vooral in Friesland veel. Ook de bloem. a t t i n s j e b a k , s. draagbare, vaak op rolletjes staande, houten bloembak voor de hortensia.

AVEN. attint', adj. oplettend. W e s n o n r i s g o e d a t t i n t e n h e a r h w e t i k s i z. — Vgl. onattiitt. a u , interj. van pijn. —- A u ! h w e t k n i ip, — snij ik my d ê r ! a u d , Schierm. adj. oud. Zie â l d . a u g u r c h ' j e , n. Cucumis minor, augurk. a u g u s ' t u s , a g u s t u s , Augustus mens, Augustus, oogstmaand. Ook r i s p n i o a n n e. a u n e . Tersch. s. †urnan, oven. Zie oun. a u r i k e l , s. Primula auricula, sleutelbloem. a v a n s e m i n t , a v e s e m i n t , n. bevordering. Dy 't g o e d l e a r d h e t en g o e d oppast kin onder t s j i n s t wol avansemint meitsje. a ' v e k l a p , i n : ' h y f l o k t om i n a v e k l a p . Zie h a v e r k l a p . Vgl. ainerij. a v e n a n t , adv. naar evenredigheid, in vergelijking, ld. I, 4 : N e i a d v e n a n t . Zie navenant. a v e ( n ) s a e s j e , s. voortgang, vordering. — H y m a k k e t a v e n s a e s j e , vordering, met zijn werk. — D e r s i t n e a t g j i n a v e n s a e s j e yn dy k e a r e l , m i n k i n suver neat mei him wirde. — Der is g j i n a v e s a e s j e b y 't w i r k ( s p i l ) , it e i n t n e a t . — Der m o a t a v e s a e s j e m a k k e w i r d e : w y w o l Ie o p b ê d . — Dy k o u k e a l l e t h j o e d n e t : d ê r i s n e a t gjin a v e s a e s j e . — It i s t i g e g r e a t w i r k m e i S i b r e n en A k k e , mar mei trouwen wirdt neat gjin avesaesje m akke. H w e t s i z z e j o u , Sijke, s c i l l e wy ek r i s a v e s a e s j e m e i t s j e f en f o a r t , d e m o a n n e for s i t e k al w e r h w e t Ook a b b e s a e s j e . a v e ( n ) s e a r ' j e , v. Fra. acancer, vorderen, voortgang maken. Hl. a i v e n s é " r j e. A v e se a r r e t j o u j o n g e h w e t ? — K o m , m e i t s f o a r t , a v e s e a r j e n o u ri s h w e t. — Hy a v e n s e a r r e t a s i n 1ú s o p i n t a r t o nne. — Wy a v e s e a r j e al m o a i n e i de w i n t e r . Ook: een bezoek afbreken, 'k M o a t n o u mar ris avesearje, t o n ei k o m ' k w o l r i s w e r. Ook : a b b e s e a r j e. — H w e t b i-a b b e s e a r r e s t e (b i- av e (n) s e a r r e s t e) d e r j o n g e ? Wat voer je daar uit? — Vgl. oan-, om-, opare(n)searje.

wumkes.nl

AVEN.

63

AZBM.

a v e n t û r ' , n. fort una, sors, avontuur. a v e n t û r s ' m a n , m. avonturier; die maar Hj i t o p i n a v e n t û r , S. K. F., Mearkes, 30. waagt; ook: die wat aandurft. Hl. a i v e n t ú e r, — I n j a g e r g i e t f a e k a v e r i j ' , s. meest h a v e r ij, z.d. op iii w y l d a v e n t û r , Tj. V. Foksejaclit. a w a r ' , interj. meest ha w a r , z.d. a z e m , s., spiritus, adem. -— H y h e t Op i n w y l d a v e n t û r ú t w ê z e , als een vrijer naar een vrijster is, waar hij nog a z e m a s i n h y n d e r . H y h a t g j i n niet eerder kwam, en zonder 't haar vooraf g e n ô c h a z e m ; bij hardrijders, harddrate vragen ; vaak zonder haar zelfs te kennen. "vers, enz. — U t ' e a z e m r û k e . — SaZie jotmpizeìje. — D o k t e r i s ú t o p i n l a n g e r a z e m y n i s , i s d e r n e a t t o w y l d a v e n t û r , op een tocht buiten het r e d d e n ; ook bij drenkelingen; en in 't aldorp , naar eene kraamvrouw. Hiervoor ook: gemeen. —" G o e d o p 'e a z e m wêzfi. — o p ' e h a z z e j a c h t , zid. — Op a v e n t û r D ê r s i t w o l a z e m y n , hij is van een h w e t w e a g j e , iets op kans, goed ge- krachtig gestel, kan een moeilijken arbeid luk -wagen. — 't I s o p a v e n t û r of 't lang volhouden. D e a z e m i s e r ú t , hij g o e d g i e t . — M e n m o a t s o m s r i s heeft geen krachten meer. Lex. 139. — h w e t y n 't a v e n t û r s e t t e , g e l d w a - D e r h o e c h t s y n a z e m n e t o e r , daar hoeft hij zich niet in te moeien. — E f t e r gen in eene onderneming. — D a t s t i e t n o c h y n 't a v e n t û r , h w a 't w i n i i e a z e m w ê z e . Vgl. pust. — D o u m e i s t s c i l . — D e r (dy k o u , d a t h y n s d e r , e k w o l r i s i n f a e m û n d e r d e a z e m d y s a e k ) s i t w o l a v e n t û r y n , kans op k o r n m e . Hûs-Hiem, 1891, 25. Ook: i n voordeel. — I k s j u c h e r g j i n a v e n t û r f a e m n e i d e a z e m r û k e . — K l a e s yn. — IIy h e t w o l a v e n t û r , kans van h e t a l w e r d r a n k h a wn , k o m h i m slagen. — D y ' t n e a t w e a g e t , h a t g j i n m a r r i s û n d e r 'e a z e m . a v e n t û r , niets wordt je thuis bezorgd. — I k a ' z e m j a e n , v. zich luide doen hooren. h a a l l i k e f o l i e a v e n t û r a s d o n . — Si- D e b e r n w i e r e n o a n 't t s i e r e n , m a r m e n , a s t n e t g a u o p h â l d s t e , h e s t w o l do 't h e i t r i s a z e m j o e e h (zich met a v e n t û r op i n p a k b r u i j en. -— H e s t h w e t klem deed hooren), h a l d e n se op. — N o u ! y n ' t a v e n t û r ? o p ' t oog'? Ook : e v e n t û r. d 3' 1 y t s e j o u t e k g o e d a z e m , van een I t r e d f e n 't a v e n t û r , een spelrad om hardschreeuwend klein kind. Meer en beter winst op de kermis. — 11 r a d v a n a v e u - Friesch : 1 û d j a e n. a ' z e m j e . v. spirare, uitademen vooral. t u u r , zeker oud waarzeggerij-boekje, inden trant van de Wiersizzery fen Mayke Jakkelis. — As m e n op s u l v e r - of k o p e r g û d a v e n t û r ' j e , v. avonturen, iets in de a z e n i t , e n i t l u k t d a l i k o p , d e n i s waagschaal stellen door den afloop der om- d a t i n t e k e n , d a t i t g o e d g l ê d is. — standigheden af te wachten. — W y m a t t e H y a z e m t o e r i t i t e ' n , — m y l y k y n 't m a r a v e n t û r j e , maar wagen, al zie 'e t r o a n j e , — A z e m j e n e t s a t s j i n ik er niet veel goeds in. — 't I s s a c h t s d e r u t e n . — Vgl. hi-, yn-, oun-, útazemje. t o a v e n t û r j e n , j y h a d e r n e a t b y t o — Zie syhje. f o r l i e z e n . — A v e n t û r j e 't r i s om op a ' z e i n s k e p p e , v. ademhalen, op adem 't i i s t o k o m m e n , r ô p H e i t . komen. Ook : zich even verpoozen. — A s 't a v e n t û r ' l i k , adj. gewaagd, ook wissel- m e i r e e d r i d e n t s j i n 'e w y n y n g i e t , vallig. — 't I s i n a v e n t û r l i k m a n , een m o a t t e d e f r o u l j u e ú t en t r o c h ondernemend man, wel wat al te vee!, i t az e m s k e p p e. — N o u h a wy i n û r e d r a e i t o p i n g o u d e n o f i z e r e n k e a t - of t r i j e o a n 'e s k r e p w e s t , n o u m o a t 1 i n g ú t. — B o e k w e i t i s t o a v e n t û r- t e w y e f k e s a z e m s k e p p e , een poosje l i k , m i n k i n 't n e t m e i f o a r d i e l rust nemen. — Ook bij een bijeenkomst. — b o u w e. — I n a v e n t û r l i k s p i l , ge- I k s i t m y s t i i f , l i t ú s e f k e s a z e m waagde onderneming, wisselvallige zaak. — s k e p p e , in de buitenlucht gaan. Dit meer I n a v e n t û r l i k e r e i s w i e r 't, i n s m ê l i n t o c h t s j e s k e p p e , z.d. — Ook: efp a e d , o a n b e i d e s i d e n w e 11 e r, i n k e s b y de k a s t l e i n a z e m s k e p p e , aanp i k k e t s j u s t er. — I t s é m a n s l i b b en leggen. ••- Vgl. †orliiftiyje, tUpiîste. is in a v e n t û r l i k l í b b e n .

wumkes.nl

B.

B.

BÀÖ.

64

b a b b e l e f f û c h ' j e s , pi. Hd. Albernheiten, Narrenpossen, babbelguigjes, gekheid. B a b b e l e g û c h j e s m e i t s j e . Lex. 141, 953. — H w e t h a dy g r e a t e l j u e in b a b b e l e g û c h j e s , veel onnoodigen omslag en complimenten. Vgl. fabelyâchjes. b a b b e l e r , Lex. 141. Zie babbelder. b a b b e l e r j j , s. Lex. 141. Zie babbelde rij. b a b b e l g a t , f. die praat over alles uit zucht om te praten. Ook b a b b e l k o n t .

B , b i e , s. de letter B. Lex. 1. b a , (spr. bà), interj. uitroep om iemand schrik aan te jagen. — B a ! r o p t h o m mels in o n d o g e n s e j o n g e út syn s k û l h e r n e , om i m m e n d y ' t e r o a n k o m t k j e l t o m e i t s j e n . Vgl.pUpba,boe, hikeboe. — Prov, Dy s e i t g j i n b o e of b a . van walging. B a s p e k , 'k heb er meer dan genoeg. — Prov. B a b o f f e r t , s e i d e babbel(h)aftich, babbelich, adj. loquax, j o n g e e n h y w i e r p r o p p e n d ( p r o p t e ) babbelaehtig, praatziek. séd. — Ba j e n e v e r , h i e ' k m a r i n d i k b a b b e l j e , v. garrire, babbelen. Ik babk o p (den s p u i d e i k i n a m m e r f o l ) belje, babbele (babbelde), ha babbele, babiron. zegje. — Prov. B a w e r , s a i s ' t b i - beljende, to babbeljen. t e l l e , contemtum pro contemtu repende, ne b a b b e l k o n t , - k u n t (triv), f. Zie babbelper iram objurges. Burm. — Lex. 140,496,928. gat. Fra. las, zat, moede. — I k b i n d e s t ê d b a b b e l o e r ' , eg. Eng. babbler. Murray 1, ( d a t g e f l a e i ) b a . — I k b i n b a (fen) v. 2 , overbabbelaar(ster), die iets dat hij (zij) s p e k , — b a f e n d a t g e r a b f e n ' e f r o u - verneemt terstond aan anderen vertelt. Vgl. l j u e . — U s s û p e e n w a e i b i n ' k b a . Bijek. 1877, 12. L i e t e b . , 111. - - I k b i n 't s a b a a s h i e Ook die kwaadsprekerij overbrengt aan 'k i t m e i l e p p e l s i t e n . — Vgl. beu, wien 't geldt. Zie oerbabbeler. gram, séd. b a b b e l s e k , m. laffe prater, praatvaar, — H w e t h a t d a t b e r n i n b a n o a s . die veel praat, maar niets degelijks zegt, Eng. snottg. Vgl. Bredero, passim. Holl. volkstaal, kletsmeier. Vgl. eamelsek, D a t b e r n h a t b a d i e n , cacavit. Vgl. b á b b e l s k û t e , f. nugatrix, babbelzuchàba, akkeba, alckeleba. tig vrouwmensch. Lex. 141. T r y n i s s a ' n b a b b e , f. Zie beppe. b á b b e l s k û t e , de b e k h i n g e t hjar b a b b e , f. femina †utilis, laf, onnoozel a l t i t e n y n 'e s l i n g e r . — Vgl. rabbel-, vrouwmensch. S a ' n g e k k e b a b b e , n e t ? rattel-, roffelskâte. s o k s l e a u p r a e t h e t se. — H w e t babbelstientsjes, pi. Eng. pebblestos c o e n e s o k k e b a b b e n n i i e n e , d a t nes, ronde keisteentjes, die in menigte i t d e f e i n t e n om h j a r r e n t o d w a e n aan het zeestrand gevonden worden [en naar w i e r ? Vgl. babke, blei, trutske, tutte. het geluid dat zij onder de voeten maken b a b ' b e l b e k , eg. garrulus, babbelkous, aldus genoemd.] Lex. 142. Vgl. kitelstientsjes. vooral van vrouwen, klappei. — T r y n • i s b a ' b e l , n. Eng. babel, confused assemblage, s a ' n e a r s t e b a b b e l b e k , d e m û l e Murray i. v. 2 , verwarde boel, door mekaar s k y n t h j a r n o a i t w a r c h t o w i r d e n . gegooide rommel. H w e t i s m y d i t h j i r — Hsfr. II, 259. — I n b a b b e l b e k fen in b a b e l . in j o n g e frege h i m de r i n g as syn b a b y a e n ' , eg. cynocephalus. Eng. baboon, l e a n . R. P., Keapman, V , 1 Ton. Lex. baviaan, fig. kwaadaardig mensch. I n ba141. Vgl. babbelgat, -sek, -skCde. b y a e n fen in k e a r e l . b a b ' b e l d e r , eg", garrulus, babbelaar(ster), b a b k e , n. laf, onnoozel vrouwmensch. Zie praatzuchtig mensch. Ook b a b b e l e r . babbe. b a b b e l d e r y ' , s. garrulitas, babbelarij. b a ' b o k , m. homo inurbanus, lomp, stuursch, Lex. 141. G e k k e ( s l e a u w e ) b a b b e l - onwellevend mensch. d e r i j , zouteloos, onverstandig geklets. — "bad, n. bad. — D o u m e i s t w o l r i s Us b û r w i i f h e t m e i h j a r s l e a u w e y n 't b a d (y n 'e t o b b e ) , tegen een, die b a b b e l d e r i j d e h i e l e b û r r e n y n ûn- zich erg bemorst heeft. — H y k o m t ú t i n s t j û r b r o c h t. Ook b a b b e l e r ij. Vgl. w i e t b a d t h ú s (meest: m e i d e w i e t e k r o s). gebabbel.

wumkes.nl

BAEI.

65

BAEL.

b a e i , n. (jausape, baai, soort wollen stof. W a c h t sj e e f k e s , d a t i k i t b a i t s j e 2 Lex. 114. R e a d , b l a u , s w a r t b a e i . o a n l û k . R. ind T. , 43b. — I t b a i t s j e ú t l û k e ( ú t t s j e n ) , ook fìg. de huid afstrooVgl. bokkebaei. — iron. viiium rubrum, roode wijn. — pen. I n i e l , i n â l d h y n d e r i t b a i t s j e R e a d e b a e i , d ê r 't l i j a i n a m e r f o l ú t l û k e . — I k w i t n e t of F r j e n t s j e r f e n b e r g j e k o e n e . Vgl. R. i n d T 2 . , 303«. d y n l é s t e m e r k e n e t i s , en d e n i t b a e i , s. herbae Nicotianae species Americana, b a e i t s j e n e i d e l o a i j e r . Alm. 12°,. 1832. — l m m e n op s y n b a e i t s j e k ombaaitabak |Heet zoo naar de Baya de San Salvador. Lex. 146J. De thans gerookte m e , h w e t o p s y n b a e i t s j e j a e n , iemand een pak slaag geven. Lex. 144. — ' h e a r e b a e i ' is Maryland-tabak. b a e i , s. sinus maris, baai, zeeboezem. I t b a e i t s j e o p h i n g j e , zich tot vechten Lex. 788. — inham. D e b a e i t e G r o u . gereed maken , iemand tot vechten uitdagen. ä b a e i f a n g e r , eg. Hd. Grobian, die zich Vgl. R. ind T. , 13«. - - O a n 't b a i t s j e wild en woest aanstelt, twistzoeker. Vgl. 1 û k e , ook: zich ontkleeden voor 't naar bed R. ind T.2, 404a. Zie trititen. d r e u n , s. beving, davering, (zang)toon. G. J. I , 104. — S o k doar-tasmiten j o w t i n d r e u n t r o c h 't h e l e h û s. — A l d e m i n s k e n l é z e al folie mei in d r e u n . — De d r e u n f e n i n d r a e i o a r g e l . — Ook: † d r o a n . d r e u n e , v. dreunen, daveren ; zingen, Gr. J. I , 69. — I t h e l e h û s d r e u n d e

DRlB. f e n i n s w i e r e t o n g e r si a c h . — As d e s k û r r e l e e c h i s en d e t s j e r n m o u n1 e g i e t , d e n d r e u n t i t h e l e hûs. — Bern! jimme moattelézelyk a s j i m m e p r a t e, n e t sa d r e u n e . Vgl. opäreune. Ook † d r o a n e, z.d. d r e u t e l d e r , eg. d r e u ' t e l g a t , n. dreutelaar. d r e u t e l j e , v. dreutelen, talmen, luieren. Lex. 621, A, 261. Vgl. omdreitíelje. droppelsgewijze loopen. — De k r a e n d r e u t e l t . Zie dribbelje. d r e u t e l t s j e , n. weinigje. — S a f i e r r i n n e t o s k i e p m e l k e n , e n d a t om s a'n d r e u t e l t s j e m ô l k e ! d r e v e l , s. drevel, om spijkers in 't hout in te drijven (bij den timmerman). Ook d r i e u w e 1. d r e ' v e l h a m m e r , s. hamer met spitse punt (molenmakerswerktuig). d r e v e l j e , v. met den drevel spijkers indrijven. d r e v e r t , s. Zie äreauwert. d r ì ' t s , Hl. s. drek. Zie dritx. d r i b b e l , in: Op 'e d r i b b e l , op gang. — K o m , i k m o a t m a r op 'e d r i b b e l , o a r s k o m i k e r h j o e d n e t . — De f a e m h e t o p 'e d r i b b e l w e s t b y a l l e w i n k e l s l a n s , Hsfr. I , 243. d r i b b e l d e r , eg. d r i b ' b e l g a t , n. dribbelaar(ster), die onophoudelijk heen en weer dribbelt, A, 520. tol, die bij 't ronddraaien niet op dezelfde plaats blijft, maar huppelt en zwaait, door dat de prop niet juist in 't zwaartepunt staat of oneffen is. Dit ook : d r i b b e l(h) a k k e . d r i b b e l j e , v. dribbelen, onophoudelijk heen en weer loopen zonder veel uit te voeren. — B e p p e d r i b b e l t de h e l e d e i i t h û s t r o c h . Lex. 735. Ook = d r i t t e l j e , z. d. Vgl. bi-, {,/•-, omdribbelje. d r i b b e l j e , v. druppelen , druppelend loopen. — De (r e i n w e 11 e r s) b a k d r i b b e l t , het water vloeit druppelend in den bak. — Dy t r e k p o t w o l n e t g o e d s k i n k e , dy d r i b b e l t m a r h w e t . — De m ô l k k o p n e t sa s k e a n h â l d e ! d e n k i n 't e r w o l ú t d r i b b e l j e . Vgl. dreutelje. d r i b s , d r i b z e , s. drab, dras; drek . . . Lex. 786. Meest:

wumkes.nl

DR1D.

293

d r i d z e . — W e a k e d r i d z e . — W. D., Winterj., 51. d r i d z i c h , adj. drabbig, drassig. d r i d z i g e n s , s. drassigheid. d r i e l i n g (spr. dri-, drjil-), eg. drieling. Zie trjilling. drie'lingstok, s. stok met trekzeelen voor drie paarden, naast elkander voor een voertuig gespannen. Sch., MS. 17. d r i f k j e , v. zachtjes drijven, voort-, wegdrijven. — De kij y n 'e y e s t e r d r i f k j e . lifter de s k i e p oan drifkje. — D r i f k j e d y b e r n r i s f e n 't h i e m ôf! drift, s. d r i f t . — N i n d r i f t , m a r i v e r en o e r l i z , haast u langzaam. Lex. 750. hevige beweging, aandrang. — D e r is d r i f t o a n 'e l o f t , de wolken worden met kracht door den wind voortgedreven, fig. er is drukte , geloop , aandrang. — J a , 't b 1 i u w t en d r i u w t y n 'e d r i f t folhirdich, G. J. I, 92. Ook cl r u f t . drift, s. werktuig van den timmerman om paneeldeuren in elkaar te drijven. — Losse en f ê s t e d r i f t . drift, s. het recht om over grondeigendom vee te drijven. — I k h a r e e d e n d r i f t oer m y n b û r m a n s l â n . kudde, die gedreven wordt. — I n d r i f t skiep. Ook: weg, dien deze passeert. Vgl. skieppeärift. driftieh, adj. driftig, haastig, voortvarend. Ook d r u f t i c h . Zie drift. d r i f t i e h , adj. teeldriftig (van schapen). Ook t y l s k . d r i f t i e h , adj. drijvende, opdrijvende, door de rijzing van 't water waarin zij liggen. — De b a l k e n , de s k i p p e n , d e iiss k o s s e n w i r d e d r i f t i e h . Lex. 750. d r i f t i g e n s , s. driftigheid, overijling, haast; teeldrift (van schapen). d r i f t ' k o p , eg. oploopend persoon. — I t is in d r i f t k o p , i n o n f o r s t â n . *driftme, s. drift, aandrift. Van Blom, Bik., 65. — G. J. I, 225. d r i g e , v. dreigen. R. P., Vr. Fr. I , 92. ld. IV, 29. Zie drivije. d r i g e m i n t ' , n. dreigement, bedreiging. — M - i e n s t e d a t i k om d y n d r i g e m i n t e n h w e t jow'? driigje, v. dreigen. — M e n k i n h i m n e t k we a d e r ( s l i m m e r ) d r i i g j e a s m e i

DRINK.

d e d e a d , (í. J. II, 115. — D e l o f t , i t w a e r g l ê s cl r i g e t m e i on w a e r. voornemens zijn (te gaan). — D r i i g j e jy s n e i n al f o a r t ? — H y d r i g e t n e i H y n l j i p p e n , Lex. 736. — Halb. Matth. XXV, 14. in beraad staan, weifelen. — D r i i g j e n en d w a e n b i n n e t w a . — A s t o e r dy s l e a t w o l s t e , m a s t n e t s a l a n g driigje, oars t r û z e l s t o p ' t l ê s t n o e h b y cl e w â 1 d e l . Vgl. drúskje. d r i l , s. een pak slaag. — De h o u n krige dril. d r i l , n. dril, gestold vleeschnat. Zie trilïébil. drillig vocht. Vgl. kikkertsäril. d r i l , n. soort kleedingstof. d r i l , in: Op 'e d r i l , op gang. Zie dribbel. Lex. 737. d r i l ' b o a r , s. drilboor. d r i l ' b r o e k , n. broek van dril. d r i l j e , v. het gesponnen garen op klossen winden ten behoeve van den wever. Ook t rílje. d r i l k j e (Zwh.), v. Zie trilkje. d r i l l e , v. drillen : met de drilboor doorboren; africhten; kastijden , kwellen. — D e r is m e i dy j o n g e n e a t to b i g j i n n e n , hy m o a t m a r o n d e r t s j i n s t , d ê r s c i l l e hj a h i m w o l d r i l l e . — Hl. Y k s o l d i d r i l l e , s t û n k e t ! een pak slaag geven. drille, s. spoelwiel van den wever. Lex. 737. d r i l m a s t e r , m. drilmeester, instructeur der recruten. — D o u b i s t n o u i n g r e a t e b a e s , m a r dou s c i l s t e noch dyn d r i l m a s t e r f i n e , tegen een overmoedige. Lex. 736. d r i l s p i e r , s. paal of juffer, waarmee men, op den wal loopende, een vaartuig voortduwt. Vgl. trilkers-peal. d r i l t s j e , Stadfr. s. term bij het bikkelspel. d r i l t s j e , n. wandelingetje. — I n d r i l t s j e c l w a e n , ook om i n ' t voorbijgaan oven bij iemand te zien. Lex. 737. d r i n k e , v. Hd. trinken, drinken. Ik drink, dronk, ha dronken, drinkende, to drinken. Hl, d r y n k e . Yk drynk, draeink. hè dranken. -•- Vgl, bi-, for-, leech-, ôf-, tadrinke; kof(j)e-, thédrinke; tatedrinke. d r i n ' k e l d e a d e , eg. drenkeling, verdronkene. Lex. 741.

wumkes.nl

DKTNK.

294

d r i n k e l d e u n t s j e , n. drinkliedje. - l l j a w i e m e ú 11 e a r d y n a l l e r l e i s o a r t e f'en d r i n k e l d e u n t s j e s , W. H., 7. ; d r i n k e n , n. drank. — I t e n e n d r in- ; k e n , spijs en drank. — G o e d e b r i j i s i t e n en d r i n k e n f e n b e i d e n . — W a e r m d r i n k e n , thee of koffie. Lex. 738. d r i n ' k e n s - k o p , s., -po t s j e, n. -w ett e r , n. Zie de Enkelwoorden. d r i n k e r , cg.potator, drinker, zuiper.— Prov. I n d r i n k e r s i k e t i n k l i n k e r m a r i n f r a e t is e i n b a e t . Lex. 739. — I n b e s t e - , i n m i n n e d r i n k e r , die goed-, niet goed wil drinken (van kalveren). d r i n k ( e r s ) d o l ) b e , s. waterkuil in de weide tot drenking van het vee. Lex. 689. . Vgl. boarndobbe. d r i n k g o a t e , s. voor de stallen doorloopende goot, waar de koeien uit drinken. d r i n k ï i o a r n , s., - j i l d , n . , - p u t , s., - s k û t e l t s j e , n., - w e t t e r , n. Zie de Enkelwoorden. d r i n ' s f e t , n. oud, lek vaartuig, dat met pompen boven water moet worden gehouden. Fr. Vlb. 12/VI, 1881. d r i n s ' k e a l , n. verdronken kalf. Fr. volksalm. 1885, 22. dr i n t , s. groote fok, die achter den mast aangeslagen wordt, in plaats van een zeil, bij harden wind. D r ì n t , eg. bewoner van Drente; Drentsch schaap. Lex. 744. Hl. D r e n t . — I k k e n d y w o l u t t û z e n D r i n t e n , sprkw. — S m o a r g e d r i n t ! scheldend tegen een onzindelijk persoon (omdat men in Drente den naam heeft van niet erg zindelijk te zjjn). — Sa m a c h t i c h a s d e d r i n t e n y n 't h o k , zeer talrijk. drin'te-fel, n. - f l e s k , n. - w o l ( I e ) , s. Zie de Enkelwoorden. d r i n t s j e , n. Drentsch schaap. Ook: Drentsch meisje. D r i n t s ( k ) , adj. Drentsch. — D r i n t s (k) e s t u t , —• D r i n t s k e s k i e p . d r ì n z e , d r i n z ( g ) j e , v. doen verdrinken, onder water zetten, met water verdrijven. M u z e n d r i n z e , door water in haar holen te gieten. — I n w a l m l y k a s d e m i r d e n ô f g i e t a s se ú t 'e h o a l e n d r i n z g o w i r d e , R. ind T.",268*. — M e i i n d r i n z d k e a l i s 't w o l t o w e a g -

DRYST.

j e n , aan een zoo goed als verloren zaak is niet veel te bederven. Lcx. 743. Vgl. bidrinz(yj)e, màzcdrinzje. drip , s. yutta, drup(pel). Hl. d r ò p. — I n d r i p , een weinig, — G j i n d r i p , niets. De d r i p in d a e l d e r , van iets dat zeer duur is. — I n d r i p , ook: een borreltje. Lex. 742. — F e n 'e r e i n y n 'e d r i p . — De d a g e l i k s e d r i p , het dagelijks en gedurig inbeuren van een neringdoende; dagelijksche nering. pi. d r i p p e n , wat bij droppels wordt ingenomen. — S û r e d r i p p e n ú t ' t a p t e e k . Ook: d r u p , mede in de afleidingen. Vgl. dau-, each-, noasärip; oesdrip; btìterdrip. d r i p j e , v. druipen. R. ind T.a, 220. Zie drippe. d r i p k e , dim. n. druppeltje, beetje, borreltje. HL d r ò p j e n . Zie drip. d r i p k j e , v. langzaam druppelen, druipen. — I t d r i p k e t sa s w i e t w e i f o a r t , van een zachten langzaam neervallenden regen. — I n l y t s b y t s j e s a u s m a s t op it flesk d r i p k j e (litte). d r i p p e , v. droppelen, druipen, afdruipen, doen druipen. Hl. d r b p p e . — De g o a t e d r i p t . — De a p e l s d r i p p e (fen 'e b e a m ) . — L é s t e n , h w e r o m s w i t en b l o e d || f e n ús l e a m o a t d r i p p e , G. J, I, 57. — De b o e r e n s l o e p e n i e n f o a r i e n d r i p j e n d e ú t 'e t j e r k e . Hsfr. V I , 1 9 9 . — D r i p p e n d e w i e t , druipnat. —• N o c h t e r e n k e a l l e f l e s k k i n h i m s e l s n e t d r i p p e . •— Us b e r n b i n n e sa f i e r , hja k i n n e h j a r s e l s d r i p p e , in hun eigen onderhoud voorzien. Zie bidrippe. Lex. 744. Vgl. dripje. d r i p p e l j e , v. druppelen. Vgl. dribbelje. d r l p p e r , s. druiper.— As d e m o a n n e o p i t e i n s t i e t is 't i n d r i p p e r , staat de maansikkel rechtop, dan voorspelt dit regen. Lex. 746. afgevallen boomvrucht. Vgl, neidripper. d r y s t , adj. driest, stoutmoedig, vermetel. — D e d r y s t e n h a w w e d e w r â l d , Ned. oen brutaal mensch behoort de halve wereld. — N o u 't d e j o n g e m a n h i m net riede l i t t e wol, b l i u w t syn d r y s t e y n w i z e n s op s y n e i g e n n o e d , R. P., As jiemme, 15. — W ê s m a r g o e d d r y s t by m y n h e a r ; siz m a r h w e r

wumkes.nl

DR VST.

295

ÜRWW.

't op s t i e t . - IJ e d r y 8 t e s k o e n o a n - w o 1 h w e t e r d r i u w t , a s e r b a r g e n t s j e n , de stoute schoenen aantrekken. j f o a r h e t , hij kent zijn lui. gerust, vrij. — S t a p m a r d r y s t t a , [ vogels in 't net drijven (vogelaars-term), d ê r l e i t n e a t y n ' e w e i . Lex. 746. — niet het 'drijfbord' werken (bij het rietD a t in e i s t e d r y s t d w a e n . dekken). Vgl. opdriuwe. Vgl. domdryst. — Dou m a s t n e t s a d r i u w e , mij d r y s t e n s , s. driestheid , stoutmoedigheid, niet haasten, tot spoed aanzetten. — l t vrijmoedigheid. Fr. Volksaliu. 1852,63. Zie : d r i u w t n e t , 't heeft geen haast. — Vgl. dryst. bi-, oaii-, trochdriuice. d r y s t m O v î ' d i c l l , adj. stoutmoedig, onver— 11 s k i e p is t o M tl e ij e d r e a u n , vaard, vrij. — R e i n s e a c h b y n a c h t | besprongen. Lex. 758,59. in g r e a t s w a r t d i n g h y i n h i k k e | — Goud- en s u l v e r w i r k d r i u w e . s t e a n , h y g y n g e r d r y s t in o e d i c h j — K e a p i i u n s k i p d r i u w e . — H y op t a en — 't w i e r i n â l d h y n s d e r . k i n s y n s a k e n g o e d d r i u w e . — I k b i n s a d r y s t m o e cl i ch . . ., ik l — W o l Ie hja l a n g e r h j a r niienneem de vrijheid . . . s k i p t o g e a r r e d r i u w e , de gemeenschap d r y s t m o e d i g e n s , s. vrijmoedigheid, on- laten voortduren. beschroomdheid. — Do 't de k e n i n g i n n e — De j o n g e d r i u w t o p i n b o n g e . to L j o u w e r t to s p r e k k e n w i e r , h i e — 11 k o m p a s d r i u w t g o e d , draait D o e d e d e d r y s t m o e d i g e n s om d ê r gemakkelijk (oorspronkelijk dreef het komh i n n e t o g e a n en b j a r s y n b i s w i e - pas op water). — De s i k e d r e a u y n 't r e n t o s i z z e n. b ê d , in zijn zweet.— De e a r t e d r i u w e d r y s t ' w e i , adv. stoutelijk, vrijmoediglijk. y n 't f e t . — Us t ú n d r i u w t , staat onder — De b o e r s e i d r y s t w e i t s j i n l â n - water. — M a n l j u e . . . dy de e a g e n h e a r r e : Dou b i s t i n b o e r e s t r û p e r . sa h w e t t e d r i u w e , die zoo'n beetje Lex. 746. j lonken, K. incl T.9, 351'. — Dy d r i u w t m e i i n d r o e g e p l a s d r i t s , s. vochtige drek; wat daarop gelijkt. Lex. 74.G. Hl. d r ì " t s . Vgl. driihe. | s e , die zijn zaakjes niet te best kan drijven. d r i t s e , v. cacare, drijten. — Vgl. ôfdriuwe. d r i t s i c h , adj. drekkig, slijkerig, vuil. d r i u w e l , s. drevel. Zie drevel. Lex. 746. Vgl. dridzich. d r i u w e r , in. (vee)drijver. Vgl. barge-, d r i t t e l j e , v. aanhoudend drek (ontlasting) \ kouice-, skieppedriuwer. laten vallen als een klein kind, dat diarrhee | die iemand aandrijft, tot spoed aanzet. heeft. Lex. 747. — I t l y t s e b e r n d r i t - ; — D o u b i s t a 11 y cl s a 'n d r i u w e r . t e l t i t h e l e p a e d l a n s . Ook d r i b - I doordrijver, ijveraar op politiek of kerkeb e l j e. líjk gebied. d r i u w , s. haast. — I s d ê r ! a ' n c l r i u w — I t is i n d r i u w e r , als men door y n'? heeft dat zoo 'n haast'? — D S r s i t zwakken wind slechts zachtjes kan zeilen g j i n d r i u w yn d y f a e m , zij is gewoon (schippersterm). zich niet te haasten, geen spoed te maken s. moerassig gedeelte grasland, zonder met haar werk. vasten ondergrond. pi, d r i i i w e r s , ook: hier iii vlotten aandriuw'b O e r d , n werktuig van den riet- i dekker, om het riet of stroo op het dak op gevoerde dennebalken. d r i u w e r k e , n. zacht windje, juist sterk te drijven om het te effenen. d r i u w e , d r i o u w e (Westel., Grouw, Dokk. genoog om te kunnen zeilen. — D e r is Wouden), v. drijven, aandrijven, voortdrij- ( w a e i t ) i n Ij e af d r i u w e r k e . d r i u w e r k e , n. dríjvertje voor een nachtven. Ik driuw (drionw), dreau, ha dreaun I (driouwn), driuwende (driouwende), to driu- J pitje. wen (driouwen). Hl. d r ú w e ( d r i w e ) . Yk d r i u w e r s - j i l d , n. loon van den veednjver. dníw (driw), dreew (clriwde), hè drì e nd. d r i u w f e a r , s. drijfveer, flg. beweegreden. Stadfr. d r i w e , dreew, dréwen. — Kjj, — D a t w i e r de d r i u w f e a r fen syn bargen, skiep driuwe. — Sjirk wit d w a e n . — Hsfr. X, 301.

wumkes.nl

DRIUVV.

290

DlíUKCH.

Ook: drijver, aanvoerder. — J a n w i e r ke k i n m e n op w a f f e l k o e k e n d r o a i de g r e a t e d r i u w f e a r f e n 't s p i l . j e . — E n h j a p a r t t e n s y n k l e a n en d r i u w h o u t , n. drijfhout van den kuiper, d r o a i d e n d e r om m e i d o b b e l s t i e n om de hoepels vast te slaan. n e n, G. C, Lukas XXIII, 34. — Bij 't bikkel(een) drijvend wrakhout. — Y e n o a n spel: D e r om d r o a i j e h w a 't e a r s t i n d r i u w h o u t f ê s t h â l d e , Ned. zich s c i 1. — Vgl. pikjeäroaije. Zie smite. aan een stroohalm vastklemmen. † d r o a n , s. Zie dreun. d r i u w j i l d , i . spring- of dekgeld van † d r o a n e , v, dreunen. — F e n 't d r o a schapen). n en f e n t w a o k s en y n 't r e i d , j| H e t d r i u w k e l j e , v. voor wind of stroom zacht- D r o n r y p k r i g e s y n b i s k e i d , Oud jes voortdrijven, van drijvende voorwerpen I rijmpje. Zie äreune. en zwemvogels. — D e w r a k k e n d r i u w d r o b b e l j e (Westergoo), v. met aaneenk e l e n n o u o a n 't s t r â n , L. in W., 455. gesloten beenen en voeten springen. Kou— S ê f t k e s d r i u w k e l t d e s w a n y n dum b r o b b e l j e . Zie trobbelje. 'e f i v e r . d r ô c h , s. droom, waan. — I n d r o o m d r i u w k j e , v. met een zacht koeltje heen i s i n d r ô c h . — S k j i n d a t h e l e p l a n en weer zeilen. Lex. 749. — W y l s t w y e k a l n e a t o a r s a s in d r ô c h i s , ld. y n i t b o a t s j e s i t t e |j K i n n e w ' ús IV, 74. Lex. 752. Ook d r o g e . s a d r i u w k j e l i t t e , ld. I , 160. — S o m s * d r o c l i b y l d , n. drogbeeld. ld. IV, 79. d r i u w k e i t , het bootje, s ê f t k e s - w e i || d r ò c h j e , n. droomer, traag, onachtzaam D e r i m e n s l e a u e f t e r n e i , K. ind T. 21 4 . meisje. — I t is s a ' n d r ô c h j e . Ook: d r i u w l â n , n. drijvend land. Zie driiiw- d r o o c h j e . tille. — M e i ús d o m i n y b i n n e w y o p d r o e c h , adj. sìccus, cii-iäus, droog. G. J. d r i u w l â n , hij gaat heen en er is nog passim. Schierm. d r u e c h (Hulde, 11,172). geen andere beroepen. Lex. 752. — Sa d r o e c h as k o a r k , -hoarn, - h o p , d r i u w p ô l e , s. groote met biezen en gras - r y s , - k l a p h o u t . — D r o e c h en t o a r , begroeide drijvende, van den oever losge- van sommige levensmiddelen : brood, kaas, raakte zode. Lex. 752. — Do se n e i j e r enz. — D r o e c h e n s k r o k , van het weer. o a n 'e w â l k a e m g l i e d e n d e f o a z i - — D r o e c h e n f o r f e e l s u m , van een g e d r i u w p ô l e n h j a r o n d e r 'e f o et- gesprek. — I n d r o e g e p r a t e r , R. ind t e n ú t i n - o a r , Hsfr. VI, 70. — Ook: T.3, 254». — I t w i i f s l i e p t d r o e c h , is d r i u w-, f e a n s o m p e. den leeftjjd van 't kinderkrijgen te boven. m. overdr. iemand die met alle winden — I t b e r n s l i e p t d r o e c h , slaapt zinzeilt, iemand zonder karakter. delijk. — D r o e c h w a e r , zonder regen. d r i u w p ô l e n , pi. scheldnaam voor die — N i i s r e i n d e 't, n o u is 't w e r van Woudsend. R. ind T.3, 329'. d r o e c h . — In d r o e g e r i t e (waer), d r i u w - r a e m , m. springram. eenigen tijd van aanhoudende droogte. — In d r o e g e M a e r t , in w i e t e A p r i l , d r i u w - r ê d , n. drijfwiel. d r i u w - s â n , n. drijfzand. i| D a t g i e t d e h ú s m a n n e i S3-n w i l . d r i u w - s o m p e , s. Zie äriuu-pôle. j — I k k o e d a t m e i g j i n d r o e g e e ad r i u w - t i l l e , s. drijvend eilandje in veen- g e n o a n s j e n . — I t i t e n k ô g e t ïny plassen. Ook d r i u w l â n . Zie tilh. Lex. 752. d r o e c h y n 'e m û l e . d r i u w w a n n e , Mkw. s. plek op een hoek — D r o e c h b r e a , - i t e n , zonder vet of van een moerassig weiland, niet vast ge- boter. — D r o e c h f o e r , droog voeder: noeg om een mensch te dragen. - I k t r a e p- hooi en stroo. — I k b i n d r o e c h , heb je troeh in d r i u w w a n n e h i n n e . geen geld. — I n d r o e g e k o u , díe geen Lex. 752. melk geeft. — I n d r o e g e m i n n e , moed r o a i ' b a k , s. bak voor het werpen met der die geen zog voor haar kind heeft. — dobbelsteenen. Ook 1 o t b a k. Zie: I n d r o e g e k e a r e l , droogpruimer; leuke "droajje, v. werpen (vooral met dobbel- spotvogel. — I t g i e t h i m sa d r o e c h steenen of bikkels). — H w a m o a t e a r s t ôf, hij zegt het zoo droogkomiek. — I n d r o a ij o'? bij het ganzenspel. — Y n 'e m e r - d r o e c h f o r k l o m m e p r a e t s j e , G. J.

wumkes.nl

DKOECH.

•297

I 53. — Dy f a e m m o a t a l l e s n e i n t o j o u n e n m e i d r o e g e l i p p e n (en k a l d e f o e t t e n ) o p b ê d , zonder bezoek van een vrijer. — Hy is m a r j u s t d r o e c h e ft e r d e e a r e n . — I n d r o e g e l i o a s t . — Vgl. hien-, koark-, moude-, stiendroech; hoJedroech. s. H y m e i s y n w i e t e n d r o e c h w o 1, houdt wel van eten en drinken. Lex. 757. d r o e c h ' b j i n n e , v. boenen zonder water te gebruiken (wat nooit gedaan wordt). — iron. B i s t o a n 't d r o e e h b j i n n en'? (in den schoonmaaktijd). 't Antwoord op de spottende vraag is gewoonlijk, dat de vrao-er, zoo mogelijk, doornat gegooid wordt. d r o e c h ' b r e a , m. droogpruimer. — H w e t i s my d a t i n d r o e c h b r e a . d r o e c h f o e t s , adj. droogvoets, met droge voeten. — D r o e c h f o e t s o e r d e s l e a t , fìg, schade noch voordeel hebben van een onderneming. d r o e c h f r i e z e , v. door de vorst drogen. — I t w a s k g û d i s o p 'e l i n e d r o e c h fêrzen. d r o e c h h a l s , eg. dronkaard. Lex. 760. d r o e c h h o k , n. drooghok. Zie hok. d r o e c h h ú s , n. houten droogloods voor niet gebruikt vischtuig, te Gaastmeer, Heeg, Workum. droeell-ite, - k o a j j e , v. Fra. faire un repa-i de brebis, Holl. een muizenmaaltijd doen, eten zonder er bij te drinken. d r o e c l i - l a t t e n , pi. latten, om de wasch op te drogen. d r o e c h - l i z z e , v. droogleggen: verschoonen (een zieke). — A l d e S i j k e i s s a m i n : wy m o a t t e h j a r y n 't e t m e l w o l i n ke a r of t r ij e d r o e c h 1 iz z e. — L â n d r o e c h l i z z e , draineeren. d r o e c h m a k k e r , m. turfdroger. Zie di'oechmeitsje. d r o e c h m a k k e r i j ' , s. veenpolder. d r o e c h ' m e a l l e , v. droogmalen. — I n p o l d e r d r o e c h m e a 11 e. Ook : — De raounle m e a l t (rint) h i m d r o e c h . Zie droechrinne. d r o e c h m e i t s j e , v. turf drogen, in de veenen. d r o e c h m o u n l e , s. handwatermolen voor 't droogmalen van slooten, plassen. Zie wetterskroef. d r o e c h r a k , - r e k , n. droogrek.

DKüEtì.

d r o e c h r i n n e , v. door de wenteling van het smeersel ontdaan raken. — D e m o u n1 e-. i t t s j i l r i n t (him) d r o e c h . d r o e c h s e l , n. siccatief, wat in de olieverf gedaan wordt, om ze spoedig te doen drogen. d r o e c h - s k j i r j e , - s k o e r j e , v. droogpoetsen (keuken-gereedschap). fìg. een droog koud maal gebruiken. Lex. 760. Vgl. droech-ite. d r o e c h - s k , j i r d e r s ( - s k o e r d e r s ) - g û d , n. poetspoeder, om droog te schuren. d r o e o h s k û r r e , s., - s o u d e r , s., - s t o k k e n , pi. Zie de Enkelwoorden. droechsum, adj. in: D r o e c h s u m w a e r , drogend weder. Vgl. äruijerswaer. d r o e c h t e , s. siccetas, ariditas, droogte, tijd van droogte, het droog zijn. Lex. 759. — Mei dy o a n h â l d e n d e d r o e c h t e n e i f o l i e r e i n is d e g r o u n s t r i b b i c h w i r d e n . — Y n 'e d r o e c h t e , op een regenvrije plaats. — I t s k i p s i t o p 'e d r o e c h t e . — Op 'e d r o e c h t e s i t t e , fig. Ned. op zwart zaad. Wdongd. d r o e c h t m e (R*. P. in Epk.94). d r o e d e l , d r o e l , s. — M y n l j e a v e , l y t s e d r o e l ! Lex. 760. Ook t r o e ( d e ) l , t r o e t el(ke). d r o e f , adj. droef, treurig. — D r o e f on n e a r is 't y n m y n h e r t e, Forj. 1881, 51. Sprktl. meer d r o f i v i c h , z.d. d r o e f h e i t , s. droefheid. Meer d r o e v e nis. * d r o e f t m e , s. droefheid. Salv. 29. d r o e g e n s , s. droogheid. Lex. 7.59. — De k l a v e r b l ed t sj es k n a p p e f e n d r o e g e n s . — De p r e a m s k y n t o p , krijgt opene naden, f en d r o e g e n s . d r o e g e r , s. die doet drogen, tijd van droogte. Zie druijer. Lex. 759. d r o e ' g e r s - l i n e , s. drooglijn, om waschgoed op te drogen. d r o e g e r s - w a e r , n. Zie druijens-waer. d r o e g j e , v. drogen. Hl. d r û g j e . — I m m e n i t g a t d r o e g j e , fig. hem uit de verlegenheid helpen. — Do k o u d r o e g j e , niet meer melken , zoodat zij ophoudt melk te geven. Lex. 758. — Yn 'e h o u n s d a g e n k i n 't w o l r i s in h e l e r i t e oan-ien d r o e g j e ,

wumkes.nl

DROES.

298

droog weer blijven. — Vgl. bi-, for-, tju-, óf-, op-, lìtdroegjc. — Ook d r u ij e , /,. d. " d r o e s , s. droes (van paarden). Lex. 753. Zie troes, trudze. d r o e s , s. droes, drommel. — De d r o e s en' s y n m o e r se o en e 't n e t b i t i n k e . Lex. 763. d r o e v e n i s , s. droefenis, bedroefdheid; deernis. d r o e v i c h , adj. droevig, treurig, L. in W., 15, 29. — Fr. Jierb. 1334, 16: d r o w i c h . — D r o e v i g e t i d e n. — 't W i e r d r o e v i c h n e a r y n 't W e t t e r l â n , B. ind T.a, 195(1. lastig, onaangenaam. — I n d r o e v i c h f a n k e, erg ondeugend. — I n d r o e v i c h k r ú s , l é s t . — Krôdcl e is in d r o e v i c h m i n o n k r û d . — 't I s i n d r o e v i c h t i i d (wirk. piel) m e i dy o n d o g e n s e b e r n . adv. verbazend, uitermate. -— D y j o n g e i s d r o e v i g e o n d o g e n s , W. D. Rinkelb. — D a t â l d w i i f is d r o e v i g e r y k . — Sint is d r o e v i g e s t e r k , en s y n w i i f d r o e v i g e slof. Zie bidroefd. "droezich, adj. aan droes of verkoudheid lijdend. Lex. 753. Zie troezich. * d r ô g e , s. droom. Salv. 6. Zie drôch. d r o g e r , s.droomer, talmer, draler. Lex. 752. Hs.fr. I , 92. d r ô g e r j j , s. droomerij. Hl. d r ò g g e r i i . Roosjen 89. verzinsels. — D a t f a n k e h e t g a n s f en j i i u m e o p l e z e n , m a r 't s c i l m e a s t d r ô g è r i j w ê z e , t i n k i k (Zwh.). d r ô g e r s b o e l , s. dralerij, talmerij, zeurpartij. — I k s j u e h i t w o l , j i m m e ni e í t s j e d e r i n d r ô g e r s b o e l f e n , SI. en Rj. 219'. d r ô g j e , v. droomen, slapen, sluimeren. Gr. J. passim. — De j o n g f a e m d r ô g e t f en i n g n a p en r y k m a n , — R i k e I j u e , d y d e i s i t e k i n n e , h w e t se n a c h t s d r ô g j e, k r e u n j e n o c h . Lex. 752. wanen. — M i e n e j i m m e d a t de f r j e m d e n d w a e n s c i l Ie l y k a s se onthjitte? S t a p e l s l j u c h t , d ê r sa d r ô g e t , ld. V, 25. talmen, dralen, Vr. Fr. I. 92. — Uwerom d r ô g e t d e J o a d ? N i m d e b o e t e , R. P. Keapm. 94. — K o m d r ô g j e n e t ! Ibid. 225. — H i m d r ô g e t d ê r 't L o a i l e k k e r -

DROM.

l â n , hij meent daar 't Luilekkerland te zullen vinden, O. J. 1, 70. d r o k , adj. & adv. druk, bezig. G. J. I , 33, 57. — D r o k k e n j e r r i n g , drukke nering. — W y b i n n e d r o k o a n 't f o r f arr e n . — Dy t w a j o a d e n h a w w e 't d r o k m e i in-o a r , zijn samen in druk gesprek. — H w e t b i n n e d y b e r n d r o k , luidruchtig. Lex. 753. † d r o k m e , s. drukte. Zie 't volgende. d r o k t e , s. drukte, bezigheid. — H w e t h e t dy m a n a l t y d in d r o k t e , wat maakt hij zich druk. — P a k e en b e p p e s c i l Ie ú t f e n l i û s : d a t j o w t h w e t i n d r o k t e . — Dy h e r b e r g e , w i n k e l , s m i d t e r ij . . . h e t n e t f o l i e d r o k t e , nering, klanten. — ì l e i t s j e n o u g j i n d r o k t e , ruzie, twist. — Hj a m e i t s j e d r o k t e om i n k a l d e i e r a p p e l , om niets. — H w e t i n d r o k t e o p 'e k e a l 1 e m e r k , gezegd van allerlei drukke beweging' drol (spr. ó), eg. dikkert, vooral een dik, mollig kindje. — I n l j e a v e l y t s e d r o l . Ook d r o l t s j e . d r o l l i c h , adj. dik, mollig, gedrongen. d r o l t s j e , n. kort en dik persoontje; dik, mollig kindje. Zie drol. d r o m e , v. somniare, droomen. Hl. d r ô g j e . Roosjen, 84, 89. Noordfr. d r e e m e . — D a t h i e s t n e t d r o o m d, niet verwacht of vermoed. Lex. 759. Ook * d r e a m e . — S t e a n dêr net l a n g e r to drom e n , te talmen. d r o m e r , eg. cunctator, talmer , draler. Lex. 755. Ook: suffer. d r o m e r i c h , adj. droomend: langzaam, t r a a g , stompzinnig, onachtzaam. Lex. 755. — D a t b e r n is a l t y d a 11 i k e d r o m e rich, men kin him net fierder k r i j e as m e n h i m s k o p t . — Dy d r o m e r i g " k e a r e l m o a s t in kou w e s t ha. d r o m m e n , d r o m m e l s , pi. dreumen, do loshangende draden aan 't einde van een geweven stuk doek. Lex. 755. d r o m p e l , s. Urnen, drempel. Hl. d r û r a p é 1. Lex. 755. — As d e e l l i n d e o e r de d r o m p e l k o m t , g i e t de Ijeafde o p 'e r i n . — De f r i j e r s w a d g j e d ê r de d r o m p e l n e t s w a r t , het meisje krijgt geen bezoek van vrjjers. — De d r o m -

wumkes.nl

DROM.

299

p e l is d ê r g l ê d , er komt veel bezoek van vrijers. Vgl. hoppe-, doars-, onderãrompeì. d r o m ' p e l m a e g d , f., - m a e i j e r , eg., -slip e r , eg. kleploop(st)er, tafelschuimer. — Dy h ú s h â 1 d i n g b i s t i e t n e t ; e r r i nn e t o f o l i e d r o m p e 1 m a e g d e n . Lex. 755. d r o n k e n , adj. dronken, Hl. d r û n k e n . — Sa d r o n k e n a s i n k a k s t o e l . — Prov. D r o n k e n e l j u e e n l y t s e b e r n habbe a l t y d in i n g e l by hjar. Lex. 741. — H w e t i m m e n d r o n k e n docht, moat e r n o c h t e r e n o n t j i l d e (bitelje). — B e t t e r d r o n k e n as g e k , vergoelijkend gebezigd door of jegens iemand, die zich aan drank te buiten ging. Vgl. brea-, smoardronken. duizelig. —• N e t s a y n 'e r o u n t e maeije, oars wirdst dronken. d r o n k e n e n s , s. dronkenheid, het dronken zijn.— H y k o e n e t s t e a n f e n d r o n k e n e n s , Eman 34. d r o n k e n l a p , m. dronkaard. Zie sûplap. d r o n k e n m a n s g e b e t , n. Zie biä(de)ìersgebct, d r o n k e n m a n s p r a e t , n. dronkenmansgezwets. - D r o n k e n m a n s p r a e t m a s t g j i n a c h t s l a e n . Vgl. drankpraet. onzinnig beweren. — D y n p r a e t i s d r o n k e n m a n s p r a e t. Vgl. geklcepraet. d r o n k e n s k i p , s. dronkenschap. Lex. 741. d r o o m , s. Eng. dream, droom. — H w e t dy d r o o m b i t s j u t ' ? H w e t s o o e d er n ei k o m m e a s r e i n e n ra o a i w a e r ' ? Lex. 754. * d r o o m j e , v. droomen. Jong. boask, 1, Zie dromt: d r o o p , s. ongesteldheid van den uier der koeien, vooral van weidkoeien. — D e k o u h e t d e d r o o p y n 't j a e r . Lex. 746/756. Vr. Fr. I, 233. Ook: het vocht, dat een aan 'droop' lijdende koe door den uier afscheidt. — iron. F a e m , d o c h d y d o a r t a , o a r s k r i g e s t de d r o o p yn 'o t i p m û t s o (yn 'e n e k k e ) . d r o o p j e , v. aan 'droop' lijden. d r o p , Hl. s. drup(pel). Zie drip. d r o p e r , f. koe die aan 'droop' lijdt. s. druiper, zaadvloed. d r o p ( e r ) i c h , adj. droopend, aan 'droop' lijdende. — I n d r o p e r i g e k o u . Vr. Er.

DRUK. I , 233. - - D r o p e r i g e m o l k e, melk van een aan 'droop' lijdende koe. Lex. 756. — Ook: d r ó p i g e t a t e (z.d.). d r ò p p e , Hl. v. droppelen. Zie drippe. d r o s s e , v. loopen, gaan. — D e n k i n s t n e i 't t i c h t h ú s d r o s s e , Hsfr. VII, 240. — Vgl. óf- opdrosse. Lex. 757. ° d r o u , adj. lusteloos,traag. — De h j i t s i g e n s f e n 'e l é s t e d a g e n m a k k e a l l e m i n s k e n d r o u en s l o u , Fr. Vbl. 4/IX, 1881. d r o u w e (Dantdl., en elders bij ouderen), v. dreigen; voornemens zijn. ld. XV, 89. Sw. 1871. Lex. 756. Zie driigje. d r u e l k j e , Hl. v. met een schijf rollen. Roosjen 90. d r ú f (spr. druev), s. uva, druif. G. Jap. I 67. — I n s t r ú s d r u v e n . eitje aan den eierstok van zoogdieren. — De d r u v e n b i n n e o a n s k e t t e n , de bevruchting heeft plaats gehad. knop van een schippersboom; van een boorkruk. Lex. 764. d r û g e d e , Hl. adj. gedroogd. — D r û gede appels, pro mme n . . . d r û g j e , HL v. drogen. Zie droegje. d r u i j e , v. siccare, drogen. — I t w o l net ris o a n h â l d e n d h w e t druije, droog weer zijn. — Prov. Dy 't n a c h t s fisket moat deis n e t t e n druije, elke daad heeft haar gevolgen. Vgl. droegje. d r u i ' j e n s - w a e r , n. drogend weer. — Men h e t t s j i n w i r d i c h h a s t g j i n clruij e n s - w a e r , m e n k i n 't l i n n e n n e t d r o e o h k r i j e . Ook d r o e g e r s - en d r u ij e r s w a e r. d r u i j e r , s. tijd van droogte, droog weer; die doet drogen. — De e a s t e w y n i s i n d r u jj e r. — As d e m o a n n e o p ' e r ê c h l e i t , i s 't i n d r u i j e r , ligt de maansikkel achter over, dan voorspelt dit droogte. Vgl. ãroeger. d r u i j e r i c h , adj. droog (van het weer).— I n d r u j j e r i g e r i t e , tijd van bestendige droogte. d r u k , s. druk. —- I n h a n t s k r i f t y n d r u k j a e n , doen drukken, uitgeven. letterdïuk. Lex. 762.— I k k i n d y â l d e d r u k n e t me ar léze. — F i n e d r u k , mot kleine letter. Vgl. krantedruk; mhdruk.

wumkes.nl

DRUK.

300

— E a r s t e , t w a d e , t r e d de d r u k , van een boek. drukkerij. G-. Jap. I. 91. d r u k , s. druk, smart, ellende. — Y n - , û n d e r 'e d r u k s i t t e . G. Jap. passim. Lex. 762. d r u k j e , v. Cl. Jap. Halb. in Fr. Jierb. 1834, 26. — Fr. Vbl. 33/11, 1879: d r o k j e . — Algemeen is: d r u k k e , v. drukken. — I n b o e k d r u k k e . Vgl. printsje, — I n j a k f e r v j e e n d r u k k e . Zie drukt. Vgl. bi-, óf-, oer-, trochdrukke. — 11 d r u k t , als de voorwerpen zich boven den horizon schijnen te verheffen en als in de lucht hangen (luchtversehijnsel). Lex. 762, 779. Meer bekend in dezen zin is t i l l e , z.d. d r u k k e r i j , s. drukkerij. Ook d r o k k e r ij. d r u k t , adj. gedrukt,' — met gedrukte stippels of bloempjes (van katoenen kleedingstoffen1. Vgl. blau-, griendrukt. d r û l j e , v. druilen. Pr. Jierb. 1831, 86. d r u p en afleidingen, zie drip, enz. d r û p e (Zuidh.), v. druipen, stuk voor stuk vallen. — De p a r r e n d r û p e f en 'e b e a m . Hulde I I , 249. Zie drippe. d r ú s k j e , v. in beraad staan, weifelen. — Dy j o n g e s t i e t d e r al to d r ú s k j e n , h y s c i l o e r dy s l e a t , m a r 't k o m t e r n e t o a n t a . Zie driigje. d r u ' v e b e a m , s. vues, wijnstok. Lex. 764. d r u v e h ü l , s., - k e r l , s., -sop, n., s t r ú s (tros), s. Zie de Bnkelwoorden. d r ú w e ; Hl. v. drijven. Zie äriuwe. d û (Üostel. Woudstr., Tietj., Schierm., Hl.) pron. pers. jij. Zie don. dûbel(d) adj. & adv. dubbel. — M e i i n d û b e l d e t r i e d (m ei d û b e l d j e r n ) naeije. — . . . mei gjin d û b e l d baitsje k l a e i d g e i n . — D û b e l d e s i l e n Zie dítbdsile. — In d û b e l d e k a m p reed. — Dûbelde goudtsjeblommen. -koublomm e n , - a s t e r s , enz. — D û b e l d e j a n n e n (j a m m e n), soort aardappels. — D û b e l d e d u r k j e p a r . — D û b e l d e m a n t j esp a r r e (Hl.), dubbele bargemottepeer. — In d û b e l d e k e a r e l , een breedgeschouderde flink gespierde, maar kort ineen gedrongen persoon. Wiers. f. M. J. no. 29.—I n d û b e l d f o rt s t â o h a . — Dy k e a r e l h e t i n d û b e l d

DüBEL.

f e l f o a r d e k o p , Ned. een stalen voorhoofd. — M e i d û b e l d k r y t s k r i u w e . — I n d û b e l d e l o f t , dikke, onweer voorspellende lucht. — Op 'e d û b e l d e n e k k e f a l i e , door vallen den nek breken. — Ook: Op 'e d û b e l d e e a r m , - f o e t , - h â n f a l ie. — D û b e l d g e a r t e a r e , dubbel vouwen. — iron. Dy m a n is d û b e l d g o e d . . . as e r m a r g e a r t e a r d w i r d t . — Hj a is i n d û b e l d m i n s k e a s se m a r g e a r t e a r d i s , van een vrouw of meisje, die zich zelve prijst. — D û b e l d b i t e l j e . — D û b e l d f o r s t e a n , tweeledig opvatten. — Abbekate-wirden kinne dûbeld f o r s t i o n w i r d e . — D û b e l d en d w e r s , overvloedig, ruimschoots. Lex. 765/66. — d û b e l d , als 2e lid der samenstelling: -voudig. Vgl. trije-, fjouwerdíibeld, enz. d û ' b e l - d j e r r e , - d j i r r e , n. ei met dubbelen dooier (Lex. 766), fig. schelm , deugniet. Fr. Lêsb. 104. d u b e l ( d ) s n i j e n d , adj. tweesnijdend. — I n d û b e l d s n i j e n d s l a c h s w i r d , B.K. — fig. I t f o r t s j i n s t is d ê r d û b e l s n i j e n d : h j a h a i n w i n k e l en i n h e r b e r g e , Ned. het mes snijdt aan twee kanten. d û b e l f â l ' d i c h , adj. dubbelhartig, onoprecht. — S c o e i k d û b e l f â l d i c h w ê z e ? D a t i s ' t F r y s k e w ê z e n n e t , L. inW.,11. d û b e l h ã l ' z i c h , adj. Zie dükelhalzich. d û b e l h e r ' t i c h , adj. dubbelhartig, onoprecht , valsch. Lex. 766. d û b e l h e r t i c h h e i t , s. dubbelhartigheid. G. J. I , 130, II, 62. dû'belleije , s. leidsel voor twee paarden. d û b e l l i d ' d i c h , adj. — I n d û b e l l i d d i g e k n i e r , een scharnier met dubbele leden. met zware sterke ledematen. Lex. 766. R. ind T.3, 46'', 330'. d û ' b e l l o o p s , s. adj. met dubbelen loop. — In d u b b e l l o o p s j a c h t g e w e a r . d û b e l s i l e , s. trektoestel voor twee paarden, Vgl. span sik. d û b e l s i n ' n i c h , adj. dubbelzinnig. Hsfr. XI, 145. d û b e l s k o u ' d r i c b , adj. breed geschouderd. dû'bel-Strjitte, s. dubbele straat. Lex. 766. d û b e l s t û r , s. dubbele stuiver, dubbeltje. Zie dâbeltsje, Lex. 766.

wumkes.nl

Dl'BEL.

301

d û b e l t s j e , s. dubbeltje, zilveren munt ter waarde van 2 stuivers of 10 centen. — Dy m a n h e t d û b e l t s j e s , is rijk. — D a t s c i l úy d û b e l t s j e s , veel geld, k o s t j e . — I t is i n d û b e l t s j e op 'e k a n t , 't is met die zaak al naar 't uitvalt. — I n d û b e l t s j e k i n r a e r r o l j e (as 't o p 'e k a n t k o m t), het onverwachte kan gebeuren. — I n d û b e l t s j e f i n e , h-on. door de gladdigheid op weg of straat of op het ijs vallen. d û b e l t s j e s , pi. ronde witte plekjes i n ' t ijs (bevroren luchtbellen), en ronde vlekjes room op de koffie (schertsend zoo genoemd). d û b e l t s j e s , adj. van een dubbeltje, een dubbeltje kostend. — I n d û b e 11 s j e s(e) b ô l e. d u c h t e , d u c h t s j e , v. duchten , vreezen. — D ê r s c o e 'k f o r d u c h t e . — Halb. Fr. Jierb. 1834, 5. 6. J. I l , 49, 9ô. Vgl. bidacht(sj)e. d u c l r t i c h , adj. duchtig, geducht, — Dy 1 o e b i s h e t i n d u c h t i c h p a k h a w n. Lex. 697. d ú d l i k , adj. & adv. duidelijk. —- K l e u r en d ú d l i k . Vgl. bidídlik. d u e r , Hl. s. duur. Zie äâr. d u e r e , Hl. s. het eetbare worteleinde van den duikelaar. Zie sinh. d u e r e b ó c l t , Hl. s. duikelaar. Zie to:-rrehout. du»re, Hl. v. durven. Zie äoare. d u i j e , v. licht dorsehen; afgedorscht stroo uitschudden. Lex. 769. Vr. Fr. I, 234. duin (Zoh.), n. soort helmgras. d u i t , s. voormalige kopermunt ter waarde van 'js stuiver. — Stadfr. v i e r d u i t e n , nog altijd voor: een halven stuiver. Bij timmerlui : h o u t (w a g e n s k o t) f e n i n d u i t de t o m m e, bijv. — In spreekwijzen : — I t j i l d k o m t o p i n d u i t ú t , sluit met de rekening. — W o l d u i t e n h a, veel geld. — F û l o p 'e d u i t , tuk op geld. — Imm e n op i n d u i t k e n n e , door en door. Lex. 770. — I n d u i t m ei y n 't p o n k j e (yn 't s e k j e , y n 'e f y o e l e ) s m i t e ( d w a e n ) , een woordje meespreken. d u i t e n , pi. hydrocharis morsus ranae, duitblad (waterplant). S. K. F., Lijst. d u i t e s , adj. van een duit, een duit kostend. — 't S i t d e r y n a s d u i t e s b i e r , vast in 't geheugen. — D a t k i n 'k a s

DIJK.

d u i t e s b i e r , glad van buiten. Hûs-hient 1891, 96. — D u i t e s t o u , soort bind- of paktouw, (de vroegere waarde van) een duit het vaam kostende. d u i t ' s j e d i e f , m. schraper. Vgl. duitsjesman. d u i t s j e l i e p , adj. Fra. ûpre au gain, tuk op geldelijk gewin. d u i t s j e s - m a n , m. duitendief, schraper. Vgl. duitsjedief. d û k , s. deuk. — I n d û k y n 'e h o e d, y n 't e a r i x e r . Lex. 772. D e dftk o n d e r y n i n f l e s s e , tegenover: e i l à n , z.d. d û k a e t ' , s. voormalige gouden munt, ter waarde van 5 gulden, thans de waarde van die. — M e i f r y s k e t r o u en h o l l â n ske d u k a t e n k o m t m e n fier. d û k a ' t e - g o u d , n. fijnste soort goud. — E a r i z e r s f en d û k a t e g o u d . d û k d a l ' v e , s. stootpalen bij een bruggehoofd, of midden in een dok, bestaande uit een middeìpaal met drie à vier schoorpalen. d û k e , d û k j e , v. duiken. I k d û k , doek, ha dûkt. — D n k e ii s i n e i n. — S i n n e en m o a n n e r i z e en d û k j e , G. J. . . . Lex. 772. onder een vastgestelden prijs blijven (van een bod). — Prov. L e a r d û k e n . — H y k i n d û k e n o c h s w e m m e, zich niet naar de omstandigheden schikken. — Y e n d û k e, bukken , zich bukken. — Dy do a r i s s a l e e c h , d a t m e n m o a t y e n d û k e as m e n der yn giet. — Hy d o e k h i m o m o n d e r ' e b a l k e t r o c h to kommen. † d û k e l e , adj. boos, verkeerd. Wl. ld. XVI. ö. J. I , 102. d û ' k e l - e i n , eg. duikereend, alg. naam voor verschillende soorten van duikende watervogels. — G r e a t e of' b r u n e-, s w a r t e en b o n t e d û k e l - e i n . Zie dt'tkei: d û k e l h a e d , n. rij palen, van de zeedijkspalen a f i n de zee oploopende, om het slik tegen te houden en daardoor den dijk meer te bevestigen. Lex. 773. d û k e l h a l s , eg. iemand die met voorover gebogen hals loopt, Lex. 773. Ook j a k h a l s (Lemmer). d û k e l h a l ' z i c h (in 't W. en Z), adj. met voorover gebogen hals. Lex. 773. — "Wou-

wumkes.nl

ÜUK.

302

ter wier . . . net dûkelhalzich, net b r y k f e n s k o u d e r s , W.D. Silv. Rinkelb,, 73. — . . . s t i e k e r d e h o l l e d û k e l h a l z i c h f o a r ú t , R ind T.s, 73''. — Ook d û k - n e k k ( e r ) i c h . Vgl. äùbelhalzich. d û k e l i c h (Zwh.), adj. slijkerig, modderig. — I n d û k e l i g e s l e a t , - d a e m , - h a r . n e (in een weiland). — Prov. H y h e t m e n n i c h d û k e l i g e daem o e r w a d de, fig. met vele moeilijkheden te kampen gehad. — D û k e l i g e d a m m e n , ook: oude schulden. — Lex. 773. — Yr. d y d û k e l i g e t i d e n , troebele tijden, R. P., Priuwcke XXV: sprekende van den Spaanschen tijd. Vgl. dûlcele. d û k e l j e , v. duikelen. — In d û k e i j e n d e e i n , ld. I , 90. — 't E i n t s j e , d a t y n 't w e t t e r . . . d û k e l t , Van Blom, Bik. 10. — O e r d e k o p d û k e l j e , kopjebuiteien. Vgl. koplcedûkelje. Lex. 773. d û k e m e r ' t e n s , s. Engelsche carolijn, zekere appelsoort, vrij zeker naar den Frieschen edelman Duco Martena zoo genoemd. Lex. 774. d û k e r , s. soort spijker, zonder kop. — P o u n s - , h e a l p o u n s - , t r i j e f e a r n s - en f e a r n s - d û k e r s , dus genoemd naar hun gewicht per 100 stuk. d û k e r , eg. algemeene naam voor verschillende soorten van duikende watervogels, als: m a r k o l , s é - e i n , j o l l i n g , enz. Zie op die woorden. — Lex. 774. Zie ook dûkel-eín. d û k e r , s. duiker, gemetselde watergang onder een dijk of weg tusschen twee waters, om het overvloedige water van het eene in het andere te doen loopen. Lex. 774. d û ' k e r b o a r , s. boor, om gaten te boren voor het inslaan van duikers (spijkers). Zie dûker. d û k ( e r ) i c h , adj. gedeukt, met deuken. d û k e r k e , n. podiceps minor , duikertje. Ook: i e l - d û k e r k e , l y t s e i e l d û k e r . d û k e r t , s. vrucht van de spanjanium ramosum, getakte egelskop. Holl. duiker. — Ook: de geheele plant. d û k n e k ' k ( e r ) i c h (Oostelijk), adj. dûkelhalzich. d û k r ê ' g i c h , adj. holruggig (van paarden). Ook h o l - en s e a l r ê g i c h . d u l d i c h , adj. & adv. patiens, geduldig. d u l d s j e , v. dulden, dragen. — I k k i n

DUNJ.

s a 'n l i b b e n n e t d u l d s j e . — D u l d s j e en d r a g e , dulden en verdragen. d ú l n , Stadfr. s. duim. Vgl. onderdúmsk. Zie tomme. Lex. 798. d û m (OdongdL), adj. dom. Zie dom. d û m , adj. dol, waanzinnig, onzinnig. —. Yn syn s t j e r r e n b l i e s t d e S a k s n o c h d û m en w y l d y n 't t w a d r a c h t s f j û r , Van Blom, Bik. 28. — W o a s t e d û m e h o u n e n , Ibid 92.— I n d û m e h o u n , een door de watervrees aangetaste hond. d û m e n s , s. (honds)dolheid. d ú m k e , n. zeker gebak van fíjn meel, suiker en amandelen, ongeveer ter lengte van een duim (vinger). Vgl. deaäemansfinger. d û m ' k e f r e t t e r s , pi. scheldnaam voor die van Sneek. R. ind T.ä, 329». d ú n , n. duin, duinenrij. — De s i n n e g i e t y n 'e d u n e n , gaat onder. — H y is y n . ' e d u n e n , hij is verdwaald. Lex. 779/780. Vgl. sân-, sniedän: gêrsdunen. d û n , adj. gedompeld. Vgl. bi-, oer-, onderaan. d û n (op de grens van Gron.), adj. dronken. d ú n , n. varkenshaar. Zie bargedân. d ú n d e r , s. teeldriftige koe. — I n s t i l l e d ú n d e r. d u n i c h (Westergoo), adj. teeldriftig, van koeien. Zie dánsk. d u n i c h , adj. duinachtig, met duinen. Lex. 780. d ú n ' - i e r a p p e l s , pi. duinaardappels. R. ind T.2, 311«. d ú n j e , v. teeldriftig zijn, worden; daar van blijk geven. — Dy k o u k i n f e n e a r m o e d n e t d ú n j e , is te schraal gevoed om teeldriftig te worden. — D e k o n dun e t , is teeldriftig, loopt daardoor wild heen en weer, dringt zich tegen een andere aan enz.: BI o a r r e . . . d o e k . . . k r o n g . . . s k o d d e en d u n e , d a t d e o a r e m e i m o a s t , R. ind T.s, 71". Ook van manzieke deernen : — Dy f a e m i s j o u n s a l t y d b y d e s t r e e k (op 'e strjitte) to dúnjen. Vgl. jachtsje. — ü o u m a s t n e t s a o p 'e s t o e l om d ú n j e. Vgl. ride. — D e d ú n j e n d e d j i p t e , de felbewogen diepe zee. ld. V I , 172. d û n j e , v. ondergaan, verzinken, te gronde gaan, onder gedompeld worden. Lex. 779. — O, G o d , i k d û n j e y n 't w é , Salv.,

wumkes.nl

DUNK.

803

24. — As d u n t s y n s t o e r e k o p y n 't tromjend pikelsop, h y r i i st mei g l a n s w e r o p , Ibid 48. d û n k e r , Hl. donker (van kleur). Zie donker. D ú n ' k e r k e n , n. de stad Duinkerken. — D a t g i e t D u n k e r k e n ú t , gaat verloren , dood. † d ú n k e r k e r , s. duinkerker, buitengewoon dorps-veersehip. duinkerker: zeeroover (bij zeelieden). d ú n s â n , n. duinzand , als setmurzand gebruikt. Lex. 780. d û n s j e , Hl. v. dansen. — U s m e m s e e , y k m ò " s t d û n s j e , en y k h e e g i n d û n s j e n lé : 'd. E n d ê 't y k f o r de f i u ° l e k ò " m , dê s t o o c h yk r ó c h t f e k é : , d , Sechje. — Vgl. W. D , Doaze 93. Zie dounsje. d ú n s k , ad.j. teeldriftig, van koeien. — De k o u is d ú n s k , — i n d ú n s k e k o u . Ook d e u n s k e n d un i eh. Lex. 881. d ú n s k e n s , s. teekìriftigheid, van koeien. d ú n s k ' - s l i d e r , - s l i t e r , n. teelvochtvan koeien. Zie surfer. d û r , d ú r , s. duur. — D a t i s g j i n s p u l op 'en d û r , — 't is n e t f e u l a n g e d û r , 't houdt geen stand. — Op 'e l a n g e d û r , na verloop van tijd.— R e s t of (noch) d û r h a w w e , altijd gehaast zijn, 't nergens lang kunnen uithouden. d u r a ' b e l , adj. Zie djârabeì. dûrje, v. durarc, duren. — D a t d û r r e t t a 'n t i i c l t a , zal spoedig of onverwacht een einde nemen. — I k k i n lij i r n e t d û r j e , 't niet uithouden. — S e a n i t e n k i n n e t d û r j e , 't gaat spoedig bederven. d u r k , s. sentina , durk (in een schip). durk'jepar, s. dirkjespeer, bekende vroegrijpe peersoort. — Ook de boom, — waarvoor ook d u r k j e p a r(r e) b e a m. d u r k s - l û k ' , n. luik tot afsluiting van den ingang der durk. Zie durk. d û r ' r a k , Hl. & Stadfr. eg. rakker, valschaard, slechtaard (scheldend). d ú r ( d û r ) s u m , adj. duurzaam. d u s , conj. & adv. dus, derhalve; aldus. — D u s e n sa. d û s , adj. kortzichtig. — H o k o e 'k sa d û s w ê z e , e n d i e s a'n d o m m e set'? d u s - o a r d e r , s. wanorde. Zie disoarder. d ú s t , s. iet lts, slag, duw, stoot, met de

DWAEL.

! vuist toegebracht. — I m m e n i n d ú s t j a en. Lex. 093. — I k w o e n e t g r a e c h i n d ú s t op 'e h û d h a , tig. Ned. niet graag mijn neus stooten, R. P. Keapni. XX. — Zoh. ook d û s t. I d ú s t , ïi. (het fijne) stuifmeel, dat bij het pellen van garst ontstaat. (Vgl.) Eng. dust. '. Ook d ú s t m o al. Lex. 693. Fra. pellicules, 'berg' op het hoofd. — 11 b e r n h e t d ú s t o p 'e h o l l e . Lex. 093/792 Van kinderen ook: á 1 d e g r o i i n . i Ook in 't haar van varkens, die niet tierig zijn. d ú s t , n. winter- of zwartgras, dat vooral in het winterkoren wast. Lex. 693(793. j d ú s t f û l , adj. vuil, morsig van winteri of zwartgras, nl. het land met dit onkruid I begroeid. R. P. in Epk. Zie: d ú s t i c h , adj. met winter- of zwartgras begroeid. — D ú s t i c h l â n . Lex. 793. d ú s t i c h , adj. Fra. pelüciäeux, met'berg' bedekt. — I t h o l t s j e f en 't b e r n is sa d ú s t i c h . I D ú t s ( k ) , adj. Duitsch. Lex. 794. — I n Dútse piip, — Dútse broadtsjes. I d û w e , Hl. v. duwen, voortduwen. Imperf. • dû c de, part. dûpd. Zie sl-ouwe. d û w ' s l î d e , Hl. s. schuifslede. Zie skouslide. d û z e , s. bedwelming, geestverdooving.— H y 1 e i t e r sa y n 'e d û z e h i n n e. Lex. 791. Vgl. doeze. \ d û z ( e l ) i c h , adj. duizelig. Lex. 791. Zie dâzich. \ d u z ( e l ) i g e n s , s. duizeligheid. Hsfr. XII, 158. Zie dítzijens, d û z e l j e , v. duizelen, duizelig zijn, -worden. Lex. 791. I d û z i c h , adj. duizelig, bedwelmd.— Lex. 791. — ld. V, 83. Hsfr. IV, 270. Vgl. doezich. d û z i g e n s , adj. duizeligheid , bedwelming. d û z i n g e , s. duizeling. — Ik f i e l d e n o u en d e n de d û z i n g e n w e r o m k o m m e n , Td. IX , 177. i d û z j e , v. in een staat van verdooving, bewusteloos zijn. Lex. 094 791. — Dy l y t s e j o n g e 1 e i t de h e l e ïiiosrii t o d û z j e n , h y is f ê s t n e t g o e d . | d w a e l ' g e a s t , eg. die ronddwaalt, nu hier j dan daar- loopt. Lex. 801. — I n h o p e n I r i n t e n i e r e n , dy n e t al t o l o a i b i n -

wumkes.nl

DWAEL.

Ö04

h e , w i r d e fen dy e c h t e d w a e l g e a s ten. die geen vaste overtuiging heeft, 't met eiken prediker, dien hij hoort, op dat oogenblik eens is. die naar het oordeel van andersdenkenden op het punt van godsdienst dwaalt. Ook dwaelljocht. d w a e l j e , Hl. v. dwalen. Lex. 801. Zie dwale. d w a e l ' l e a r e , s. dwaalleer. Hsfr. X, 280. d w a e l l j o c h t s i e . n. dwaallichtje. Vgl. hipljochtsje. d w a e l s t j e r ( r e ) , n. planeet, dwaalster. R.P. d w a e l w e i , s. dwaalweg. — Prov. D y s j u c h t d a t e r o p í n d w a e l w e i is en w e r o m k e a r t , h e t in g o e d e r e i s h a w n . — Op 'e d w a e l w e i w ê z e , het mis hebben. d w a e n , v. Engl. to do, doen, verrichten. Ik doch (dwaen), dou dochste, hy doeht, wy dogge (dwaen), — ik die (diich, dyng, dûng), ha dien(d) [stadfr. hè deen(d], dwaende, to dwaen. — Hl. d w a e n. — Yk dwaen, dû dweist, hi dweit, wi dwa e ne, -yk dee(ch), hè deend. — l m m e n h w e t d w a e n , aandoen , hem kwaad doen. — Prov. D o c h m y g o e d , i k d o c h d y k w e a , i s 't âlde sizzen. — T o w i t e n d w a e n , laten weten. — H w e t t o d w a e n h a w w e , werk hebben. — To d w a e n h a w w e . — H w e t ú s j o n g e to d w a e n h i e , hy k r i g e h i m f e n e f t e r e n b e e t e n h e l l e h i m sa o p 'e g r o u n d e l . — H y h e t i t a l t y d t o d w a e n m e i j e ij en e n f i s k j e n , heeft het daar altijd druk over. — Pibe h e t Elske ôfskreaun, dêr h e t s e t i g e m e i t o d w a e n , dat trekt ze zich erg aan. — H y h i e 't er m e i t o d w a e n , d a t de frede út syn hûs f o r j a g e w i r d e a c o e , Hsfr. VII, 147. — Hy h e t er n e a t o n d e r t o d w a e n , trekt er zich niets van aan. — Dy â l d m a n h e t it mei de f o e t t e n t o d w a e n , lijdt aan zijn voeten. — S e a r d w a e n , pijn doen, fig. grieven, •— D o u d o c h s t m y s e a r — i k d o c h my s e a r , — d e h o l l e d o c h t m y s e a r . H y f o r w y t m y h w e t , d ê r i k f rij f e n b i n; d a t d o c h t m y sear.

D\VAEN.

— F e n d w a e n h a w w e , noodig hebben. — Ho g o e d b i s t o u , o H e i t ! d a t s t o u :ís a l l e s j o w s t e h w e t w y f e n d w a e n h a b b e , R. ind T.a, 135. verkoopen, leveren. — W o l l e j y m y in p o u n s û k e r dwaenV — A s j y m y dy d o e k for t r e t t j i n s t u r e n d w a e n k i n n e , s c i l 'k h i m n i m m e . Skoeralm. 1887,3/1. — I t is m e i d e â l d m a n d i e n , hij is overleden. — I t i s m e i ú s d i e n , 't is met onze vriendschap uit. — As d e g r e a t e n m e i d y d i e n h a , je niet meer noodig hebben, k e n n e se d y n e t m e a r . Lex, 603. — I n h y n d er-en-w e i n f e n H o l w e r t nei Dokkum docht twa goune. — K e k , a s 'k d e k o e r f o r d y 'draech, d a t d o c h t ek h w e t , n e t ? — D e f i n n e d o c h t g o e d e of m i n n e f r u c h t . — D a t d o c h t n e a t , doet niets ter zake. — D a t er my a l t y d sa m â l oans e a c h , dat die dat ik n e t f a k e r k a e m . Lex. 802/4. — D a t wiif s k r o b b e t en d o c h t sa'n h e l e d e i . — L i t f r j e i n d e n deio p s m e u l e e n d w a e n , W. D., Doaitse 2.

— I t frear d a t i t sa h w e t die. Vgl. bi-, foar-, for-, mei-, mis-, oan-, oef-, op-, troch-, út-, weidwaen. d w a e n , s. verb. — As d w a e n n e t d o o c h is l i t t e n b e t t e r . — S i z z e n is n e a t , m a r d w a e n i s i n d i n g , 't komt op doen aan. — Prov. F e n d w a e n w i r d t m e n w i i s , s e i d o m i n y , en hy s m i e t j i f f r o u t a 't o p k e a m e r s f ins t e r ú t om lij a r 't f l e a n e n t o l e a r e n . — G j i n d w a e n m e i h a w o l l e , niet mee te doen, te maken willen hebben. — l t i s y e t i e n d w a e n , de toestand is nog onveranderd. — H w e t s c o e f i e r s t w ê z e , fen D o k k u m n e i H o l w e r t o f n e i T e r n a e r d ? Nou, d a t is i e n d w a e n . — De k e n i n g e n b i n n e n o c h j i m m e r y n i e n d w a e n ! h j a r i n n e m e i in f o k s o a n 'e 1 o ft er-, en i n l i e u o a n 'e r j u c h t e r h â n . Lex. 803/804. — D e r i s gjin d w a e n mei him to h a w w e n , niet met hem te handelen of om te gaan. — H j a d o g g e al h j a r d w a e n om f e n 'e m i n s k e n s j o e n t e w i ' r d e n ,

wumkes.nl

DWAEN.

3Ô5

Halb., Matth. 1XUX, 5. Vgl. goed-, l-wea-, misdwaen. d w a e n d e , part, praes. doende , bezig. — I k b i n d w a e n d e om in s t o v e t o m e i t sj en. — D a t wy f k e i s a 11y d d w a e n d e. — K u e r d e n S y t s b i n n e d e r d r o k m e i d w a e n d e om de b o e l op t o k r i j en. — D w a e n d e l j u e , welgestelde menselien. — H w e t is d ê r d w a e n d e ? wat gebeurt daar'? — D w a e n d e-w e i , al doende , langzamerhand. — M e i p r i u w k j e n wirdt i in m e n d w a e n i . l e - w e i i n s u p e r . Vgl. sadiniende. Lex. 805. d w a e n d e r , eg. uitvoerder. — D w a e nd e r en l i t t e r , bestuurder en beheerder. — Dy w i d d o u lij a r ni a s t e r s f e i n t i s al h i e l d w a e n d e r en l i t t e r . Lex. 809. Vgl. shepper en skriuwer. d w a e n l i k , adj. lid. tunlich, doenlijk, mogelijk. — A s 't in y d w a e n l i k i s , s ei 1 'k j o u h e l p e. — i k s c o e h j o e d op r e i s , m a r ' t wíi e r i s s a m i n , d a t i t i s h a s t net dwaenlik. d w a e s , adj. dwaas. — D w a z e m i n s k e n , d w a z e w i n s k e n , ld. VIII, 43. d w a l e , v. errare, dwalen. Hl. d w a ° l j e. — De g e a s t d w a l e n s j e n , den ongelukkigen of ongewenschten afloop van een zaak voorzien. Vgl. for-, Af-, omdwale. Ygï.doele. d w a l i n g , s. dwaling. Lex. 801. d w a r ( r e ) l (spr. soms dwael), s. dwarrel, kronkel. — In d w a r r e l y n 't h i e r , — y n 't h o u t . Lex 809. — D y 't i n d w a r l op 'e h o l l e h e t , k r i g e t i n r y k w i i f , ld. XIV, 105. d w a r ( r e ) l i c h , adj. dwarrelend, kromdradig. Lex. 810. d w a r ( r e ) l j e , v. dwarrelen, dwalen. — De w y n d w a r r e l t h i n n e e n w e r . — Al d y Ij o c h t e n t r i l j e en d w a r r e l j e in y f o a r d e e a g e n f en 'e w y n , ijlen, ijlhoofdig zijn. — I t w y f k e d w a r r e l t . Lex. 809. Zie dwilc. d w a r ' ( r e ) l p a e d , n. kronkelpad, ook fig.: A11 y d r i n t d e w r â 1 d i t k r o m m e d w a r l p a e d , G. J. 1, 102. d w a r ( r e ) l w y n , s. dwarrelwind. Lex. 810. Zie twierre. fig. onstandvastig, veranderlijk persoon.

DWER^.

d w a r s , en samenstellingen. Zie dwerg. d w e a l c h , adj. Zie ihcylch. d w e i l , d w e i j e l (ook in de samenstelling), s. dweil, voetwisch (ook fig.), slet.pl. d w e i l e n , d w e i j e l s . Lex. 810. Hl. s l e t , — E a r m e s l o v e n . . . dy . . . de d w e i l e n f en r i k e l j u e b i n i i e , R. ind T.a, 329. Vgl. foet-, grobbe-, stokdiceil. d w e i l ' d o e k , - g û d , n. stof voor dweilen. Lex. 812. d w e i l e (Zwh.), d w e i l j e , v. dweilen. Lex. 812. — overdr. I t f l ê s k w a e r d t r o c l i d e m o s t e r d w e i l e , L. in W, 121. — Op 'e s t r j i t t e d w e i l j e , slenteren, van vrouwen en meisjes. — O e r d e s é e n d w e i l e . g i e r e, R. ind T.3, 242''. Vgl. of-, op- , omdweilje. d w e i l s t i k , n. stuk van een dweil. Hsfr. I I , ál. - - D a t fa n k e h i n g e t om lij a r f rij e r h i n u e a s in d w e i l s t i k . — I n d wT e i 1 s t i k f e n i n f r o u m i n s k , vuil, slordig vrouwspersoon. d w e i l s t ô k , s. steel van een seheepsdweil (zwabber). Lex. 812. d w e i l - t r o c l r w i e t , adj. kletsnat. d w e l m ( e ) , s. bedwelming, geestverbijstering. — Yn s w i m e e n d w e l m e f a l l e , R. P., Prieuwcke, 50. — D i t k o e de f ijá n w e i t s j e ú t d o d d e en d w e l m e , Ibid. 78. — 6. J. I , 34; I I , 86. d w e l m j e , v. bedwelmd, verbijsterd zijn of worden, dwalen. — L i t h y . . . h e i l en k j e l d t m e 't f j i l d o e r d j o e i j e , li D e n d w e l m t d e w r â l d en 't l i b b e n d o d d e t , Salv., 11. — Lex. 813. Vgl. bi-, omdwehnje. d w e p e r , eg. dweper, fanatiek menscli. d w ê r s , (spr. dwès), adj. & adv. dwars, schuin, scheef. — G. J. passim. HL t w ò s . — Sa d w ê r s a s i n b a e r c h , — as i n hispel. — H y f l e a c h mei i n d w ê r s e s k a m p e r i t h y n z e r f o a r b y , R. ind T.2, 160. — I t i t e n l e i t (sit) m y d w ê r s y n 'e m a g e, ligt mij zwaar in de maag. — fig. D a t ô f s n a u w e n f e n ds j o n k e r l e i t (sit) m y d w ê r s y n 'e m a g e, kan ik moeilijk verkroppen. Lex. 809. — D w ê r s t sj i n 'e t r i e d. Zie äwêrstriedd(er)ich. — I m m e n d e f o e t d w ê r s s e t t e . — M e i d w ê r s e k n e p p e l s s m i t e , dwarsdrijven. — l m m e n d w ê r s e k n e p p e l s f o a r d e f o e t t e n ( s k i n e n ) s m i t e , on20

wumkes.nl

invKKs.

800

rechtvaardige verwijten doen. Vgl. foar-, oeräwêi's. onhandelbaar. - - I n d w ê r s m a n . H w e t b i s t e d w ê r s , m a l l e j o n g e! W. D., Silv. Rinkelb., 7. — D w ê r s en f o r k e a r d , -dwêrs w ê z e ( t s j i n i m m e n ) , knorrig en daardoor onbillijk. Ook: (Oostel. en Noordel.) d w a r s . d w ê r s ' b a l k e , s., -e i n , n., -f e a r t , s., - f û r g e , s., - g r e p p e l , s. , - h o u t , n. , - h û s , n., - h u z i n g , s., - k l a m p , s., - l a t t e , s., - s l e a t , s., - s t r e e k , s., - s t r j i t t e , s., - w e i , s. Zie de Enkelwoorden, d w ê r s b o m m e l j e , v. Zie dich-sbongeljc. d w ê r s b o n g e l , s. houten kruis aan den • halsband van honden. Zie Ion gel. m. bij het koolzaad dorsehevi: die het uitgedorschte stroo, eer dit bij den hoop komt, nog eens terugslaat, opdat de daarin gebleven korrels op het kleed vallen. eg. (meest f.) dwarsdrijver. Ook: d w ê r s b o n g e l d e r en d w ê r s b a l k e , dit meest m. d w ê r s b o n g e l d e r , eg. Zie vorenstaand , artikel. d w ê r s b o n g e l ( d ) e r i j ' , s. (het) dwarsboomen, dwarsdrijven, dwarsdrijverij. d w ê r s ' b o n g e l j e , v. dwarsboomen, dwars- I drijven. Lex. 811. Ook d w ê r s b o m m e l j e . d w ê r s d r i u w e , v. dwarsdrijven. Lex. 811. d w ê r s d r i u w e r , eg. dwarsdrijver. Lex. i 811. — I t is i n â l d d w ê r s d r i u w e r , ook van een schip, dat niet bij den wind wil zeilen. Dit ook d w ê r s l i z z e r . I d w ê r s d r i u w e r i c l l , adj. dwaralrijvend . wederstrevend, Fr. Lêsb., 101. d w ê r s d r i u w e r i j ' , s. dwarsdrijverij. | d w ê r s ' - e i d s j e , v. bezaaide akkers over- ! dwars eggen, nadat men dit eerst overlangs j heeft gedaan. — fig. T s j i n e l k o a r ! d w C r s - e i d sj e , dwarsdrijven, Hsfr. X, 188. W. D., Silv. Rinkelb., 9. Dit ook d w ê r s - | e k e r j e. d w ê r s - e k e r , s. dwarsliggende akker, in de richting der breedte van een stuk land. Ook d w a r s-i k k e r. — H y w o l a 11 y d d w e r s - e k e r o p , altijd dwarsdrijven. d ' w ê r s - e k e r j e , v. eig. dwarsliggende akkers maken, fig. dwarsdrijven. Vgl. ãicêrseiäsje. d w ê r s e n s , s. onhandelbaarheid. — As

DWILE.

m e n d e m i n s t e is d e n ï n o a t m e n m a r t u i k e , t u i k e s p y l j e : mei dwêrs e n s is n e a t t o w i n n e n . d'wêrsfluit(e), s, dwarsfluit (muziek-instrument). — H y h e t d w ê r s f l u i t en ( d w ê r s h i s p e l s ) y n 'e k o p , is slecht gehumeurd, dwarsdrijft tegen alles. d w ê r s - f o a r - d e - b e k , n. scherts- of schimpnaam voor aspergic- en andere boontjes met de peul gekookt. d w ê r s f o r k e a r d , adj.& adv. averechtsíeh). — 't Is m e i h i in a l t y t d w ê r s fork e a r d , hij keurt alles af. Vgl. i-juchtforkearä. d w ê r s h i s p e l , s. dwarsdrijver. Hl. t w ò s h a s p e l . Vgl. dwirsfluite. d w ê r s k o p , eg. dwarshoofd, onhandelbaar persoon. d w ê r s k o p j e , v. dwarsboomen, dwarsdrijven (uit stijfhoofdigheid). d w ê r s l i z z e , v. dwarsliggen,-leggen (van schepen). — I m m e n d w ê r s l i z z e , tegenspreken , tegenwerken. d w ê r s l i z z e r , s. dwarsliggend schip- — I t is i n d w ê r s l i z z e r , fig. dwarsdrijver, dwarsdrijvend persoon. Zie dwêrsdriuwerd w ê r s - o e r ' , adv. dwarsover, in de richting der breedte. - D w ê r s - o e r g e a n , r i i i n e , oversteken. — As j y d i t s t i k 1 ân dwêrs-oer riiiiie, b i n n e j y g a u t h ú s. d w ê r s ' - s k i e , s. dwarsstuk boven aan een landhek. d w ê r s - t r i e d ' d ( e r ) i c h , adj. met dwars loopende draden of vezels. — D w ê r s t r i e d d e r i c h hout. — I n d w êr st r i e d d c r i c h m a n , een dwarsdrijvend, tegenstrevend persoon. dwêrs-troch', adv. middendoor. — D w ê r s-t r o c h b r e k k e , in de breedte doorbreken. d w ê s t e , d w e s t ( g ) j e , v. restinguere, met water blusschen. — De b r â n - , i t fj û r d w e s t e. Lex. 813. — Vgl. úteazje. Dongdln. ook: lesschen. — De t o a r s t d w e s t e . — Stadfr., Lemsterl. b l u s se. d w y l , Zh. adj. duizelig, ijlend. d w y l c h e n d w e a l c h , Mkw. adj. verbazend , ongemeen, b.v. walgingwekkende vuilheid. Lex. 819. d w i l e , s. ijling. — H j a s e i d a t y n 'e d w i l e , ijlende.

wumkes.nl

DWILE.

EACII.

d w i l e , d w y l j e , v, ijlen (in den slaap, in koorts). dwalen, ijlend rondzien. - - U w e r li y mei s y n w y 1 d e o p s p a 1 k e e a g e n h i n n e d w y l d e , L. in W. 453. d w i l i c h , adj. ijlend in koorts, ijlhoofdig. Lex. 814. Vgl. dwyl. d w i l i c h h e i d , d w i l i g e n s , s. ijlhoofdigheid. ld. IX, 178. d w y l j e , v. Zie dwile. d w y l ' l j o c h t s j e (Wierum, Peasens, Moddergat), n. dwaallichte. Zie dwaelljochtsje. † d w y l m û t s e , eg. zotskap, zot, grappenmaker. Lex. 814. d w y l p a e d (Zon.), n. dwaalweg. — Don b i s t op in d w y l p a e d r e k k e . — S j e n t a , d a t n i m m e n j i m m e op i n d w y l p a e d b r i n g t . Halb. Matth. XXIV, 5.— d w i r c h m a n ( n e ) k e , n. dwerg, dwergje. Lex.815.— Pvov. As i n d w i r c h m a n n e k e op in h e g e w i e r s t i e t , li e t e r in h e g e f o e t s k a m m e l , een nietig persoontje kan zich wel eens groot wanen, Schelt., Sprw. 19. — G e a n op i n t u r f s t e a n , den b i s t fen in d w i r c h m a n k e 'i n r e u s w i r d e n. d y (spr. di of dij), pron. Zie dou en dû. d y (spr. di of dij), pron. demonstr. die. Hl. di. — J i f f r o u d y en d y , Holl. juffrouw Dinges, W. D., Utfenh., 1860, 43. — Eenigszins minachtend: H w e t s c o e dy h j i r w o l l e ? — Dy h a f ê s t ek n e t l a n g e r a s i n b l a u w e m o a n d e i arbeide! — Pen dy-derlingte, greatt e , h i c h t e , t s j o k t e , w i i d t e . . . ongeveer zoo lang, groot, hoog, dik, wijd .. . d y , pron. demonstr. die, hij. — H j a r h o i dj' w i e r s y n s a u n d e al ú t , R. ind T.2, 369''. (al) wie, die. — Dy n e t s t e r k is , m o a t s l i m w ê z e . — Ook veei d y 't. d y , pron. re1 at. die, welke.— D e l j u e , dy d e r w e n n e n . . . Ook d y 't. d y a m a n t ' (spr. di of dij), s. & n. diamant. d y ' t i i d s , adv. destijds, om dien tijd, te dien tijde. Vgl. destiids.

E. E (spr. †ie, é), de letter E. ' e , art. de. Zie de. e a , adv. ooit. Lex. 10, 819. Zie oa.it. eatoel, adj. Eng. (Me, voortreffelijk, bekwaam. e a b ( e ) l e n s , e a b e l h e i t , s. Eng. abhness, voortreffelijkheid, bekwaamheid. e a c h , s. Eng. e.ije, oog. Noordel. ê c h . Oostel. en Zuidel. e e c h . Hl. en Schierm. a i c h . — E a g e n as in g r i l , — a s i n f a l k , helder. — I k h a ' t f o a r m y n e i g e n e a g e n s j o e n . — D a t is m e i i n h e a l e a c h wol to sjen. — In g r e a t e a c h h a , veel willen hebben. — De e a g e n h o p p e op 'e h o l l e h a, van een wildebras (vooral: meisje). — De e a g e n k r u s e ì n - o a r , hij (zij) ziet scheel. — De e a g e n s i 11 e i n m i n s k e sa y n 'e h o l l e , d a t e r f e n h i m ôf s j u c h t , hij ziet het kwaad of de gebreken in anderen beter dan van zich zelven. Ook I t e a c h s j u c h t a l t y t f e n h i m ôf. — F o a r en e f t e r e a g e n ha. — ü t it e a e h út i t h e r t . - - I n e a c h y n 't s e i l h â l d e . — De e a g e n t i c h t k n i p e f o r e a t , iets niet willen zien, oogluikend toelaten. — I m m e n d e e a g e n ú t s t e k k e ( - s t r i k e ) , zijn jaloerschheid gaande maken, door 't bezit van een of ander. — D a t b y t m y d e e a g e n ú t , dat zon ik gaarne lusten, willen h e b b e n . — I m men foar e a g e n h â l d e . — Ik h â l d m y n w i i f f o a r e a g e n , sei de s k i p p e r , d o l i e t e r h j a r y n 'e l i n e g e a n , w y l s t e r s e l s b y ' t r o e r s t i e , Skoeralm. 2/1V, 1888. — Y e n s e a g e n d e k o s t j a e n . — Y e n de e a g e n ú t 'e h o l l e s j e n , van verwondering. — D e e a g e n f o r k l e a r j e , zich verlustigen in 't gezicht van een bemind voorwerp. — 11 e a c h w o l si n e s (ek h w e t ) h a . — 11 e a c h i s g r e a t e r a s 't h e r t ( l ü f , d e m a g e ) , als iemand meer spijs meent te kunnen nuttigen, dan werkelijk het geval is. — Ond e r f j o u w e r e a g e n . — I k k r i g e okk e r d e i s e a c h op i n h y n d e r , e n d a t h a 'k k o f t . — H y h e t in g o e d e a c h o p dy f a e m . — G-j i n e a c h , of g j i n g o e d e a c h of k w e a ( s k a l k ) e a c h o p i m m e n of e a t h a , iemand of iets wantrouwen, er

wumkes.nl

E ACH.

308

niet veel goeds van denken. — As d e g r e a t e n de l y t s e n f l a e i j e , d ê r h a 'k gjin goed e ach op.— Der wier h wet o a n h i m , d ê r se n i n e a c h o p h i e, dat haar tegenstond, R i n d T2, 114*. — Do b i g o u n e n se k w e a e a c h t o k r i j e n , de .zaak te wantrouwen, Hsfr. III, 37. — Loaije l j u e s j u c h ik mei n i n g o e d e e a g e n o a n . — I m m en m e i s k e a n e e a g e n o a n s j e n . — Oer d a t b e r n binn e i n p e a r k w e a d e e a g e n g i e n , dat kind is betooverd. — D ê r m o c h t e n n e t m e a r as t w a p e a r e a g e n oer g e a n , nl. over de medicamenten van den duivelbanner, R. ind T2., 17*. — D e r w a e r d e n in p e a r eagen o p s k o e r d l of h y (hj a) s e t t e i n p e a r e a g e n o p ! bij (zij) zette groote oogen op. — As i n koffe s k j i n m a k k e en h a r p u i z e is, s j u c h t e r al ú t o a r e e a g e n , heeft ze een veel behaaglijker aanzien. — Do se a c h i t d i n g ú t o a r e e a g e n , deed de zaak zich heel anders voor. — 11 d i n g m e i n i n e a c h h a , moet geheim blijven. — H j a b i r ê d d e n it sonder d a t i t e a c h j o e c h , opzien verwekte.— D a t is o a r s i n g o e d h û s, m a r 't i s ú t 'e f e r v e , n o u h e t i t g j i n e a c h , ziet het er onooglijk uit. Vgl. bigge-, bargeeach; hynste-each; hoime-eagen; ka's-each . minske-each; trien-each ; katte-eagen; ûls-eagen. Vgl. Sw. 1880, 77. oog van een dobbelsteen. — Heg e e a g e n s m i t e , fig. veel kans hebben. — Hy h e t t w a e a g e n op J e t s k e smit e n , calemb. van een schaar of naald. Dit ook o o c h. — H e a k k e n e n e a g e n , alleen fig. zwarigheden , hindernissen. Zie oes (tiis). oogen van vet. Lex. 60, 62, 820. e a c h ' - a m ( m ) e r k e , n. iron. groot jeneverglas, waar men met beide oogen tegelijk in zien kan. e a o h - a p p e l ( t s j e ) , s. (n.) oogappel, fig. lieveling. e a c h b i g û c h l i n g , s. gezichtsbedrog. ld... e a c l ï b r a u (Leeuwdl.), s. Eng. eyebrow, wenkbrauw. Lex. 489. Tietj. Achtk., Bzw. e e c h b r a u , Smald. e e c h s b r a u , Koudum e e e h ( s ) b r a u . Odongdl. ê c h b r a u , alwaar w y n b r a u wimper beteekent. — O o k w y n en w i n k b r a u .

KAC'H.

e a c h d o k t e r , m. oogarts. Ook e a g e d o k t e r. e a c h d r i p , s. traan. Lex. 820. e a c h d r i p p e n , pi. oogdroppels, om in een ziek oog te droppelen. e a c h f o l , n. (een) weinig. — G j i n e a c h fo 1, niets. e a c h g a t t e n , pi. oogholten, oogkassen. Ook e a c h h o l t e n . Zie eachlok. e a c h h i e r , n. (een) ooghaar. Ook e a c h t e i s t e r , z.d. e a c h h o l t e , s. oogkas. Zie eachgatten. e a c h j e , n. oogje. — D e l y t s e y n 'e w i d z e s l a c h t d e e a c h j e s op. — D e r d r i u w t n i n e a c h j e f e t op i t s o p . Ook e a g e l t s j e . e a c h k v r a e l , s. oogkwaal,-oogziekte. e a c h l a p , s. - l e a r , n. oogklep, aan het hoofdstel van een paard. Lex. 64. Utingdl. eu elders : ê c h s k r u t e n , pi. " e a c h l a p e r , s. gezegde of gebaar tot bemanteling van iemands ware bedoeling. Lex. 64. e a c h l i d , n. ooglid. — iron. H y s j u c h t t s j i n s y n e a c h l i d d e n o a n , of: h y b i s j u c h t s y n e a c h l i d d e n f en b i n n e n , hij slaapt. Lex. 64. e a c h l i k , adj. ooglijk, behaaglijk voor het oog. Vgl. hebbich, sjuch. Lex. 65. — As d e kij f e n d ' i e n e m e r k n e i d e o a r e f i e r d w i r d e , b i n n e se o p i t lést net e a c h l i k mear. e a c h l o a r t e , s. verdikt vocht door de oogklier afgescheiden. — Ook: s l i e p l o a r t e. Vgl. otter , sliep. Lex. 64, 820. e a c h l o k (spr. jechlok), n. oogholte. — H y s j u c h t m e i 't l o f t e r e a c h y n 't r j u c h t e r e a c h l o k , ziet scheel, Bnrm. e a c h m e r k , n. oogmerk. — Y n ' t e a c h m e r k h a , op het oog-, ten doel hebben. Lex, 44. — D y k l a n t e n h a b i k w o l t i g e y n 't e a c h m e r k h a w n , R. ind T.2, 339'. — I k h a b d i t y n m y n e a c h m e r k , d a t ik hjir b i n o m d ê r h i n n e t o t s . j e n , Ibid. 3395. * e a c h m i k k e , s. oogdoel, oogmerk. H j a r e a c h m i k k e i s ú s p l o a i t s j e en f o r s k o e r r e . R. P . , Prieuweke. — G. J. I , 217. Zie eachmerk. e a c l i - o p s l a c h , s. oogopslag, blik. — Dat b e r n het sa'n f r j e o n l i k e eacho p s l a c h . — . . h y h i e d e frije e a c h -

wumkes.nl

EACH.

309

EALD.

o p s l a c h í'en i m m e n , d y d e r w ê z e — I k j o e c h h i m i n e a c h w i n k , een do a r , Fr. Volksalm. 1898, 62. — I k teeken met de' oogen. Zie wink. se a c h m e i d e e a r s t e e a e h o p s l a c h è a d ' b e y e , Hl. s. aardbezie. Zie ierdbei. w o 1, d a t i k i n b i k e n d e f o a r m y h i e. è ' d e n , Hl. adj. roodkoperen. — E " d e n — 't W i e r y n i n e a c h o p s l a cli, oogen- a m e r , koperen melkemmer. Zie ear(n)en. blik, w o l t o s j e n . è a d e r , Hl. adv. eerder. Zie earder. * e a c h - p i n k j e , v. pinkoogen. Lex. 821. è a d m a n t j e n , Hl. n. aardmannetje, kaZie knyp-eachje. bouter. — Dù l i k e s t d e è " d m a n t j e s e a c h r ê s t e , v. zitten suffen met de oogen w o l : o p 'e p ù t en i t e t ó g e l y k (tegen toe (iron.). een kind). e a c h s a l v e , ». oogzalf. e a ' g e d o k t e r , m. oogarts. Zie eachäok* e a c h s - h e r n e , s. ooghoek. — H y s e a c h ter. B a u k e ú t 'e e a c h s h e r n e n o a n , R. e a g e l j e , v. oogen vertoonen (van vet). — ind T.2, 116'. Zie hoeke. Sol d a t e k o s t is in k o a l s b l ê d m e i a c h t e n t a c h t i c h p u t s f o 11 en w e t e a c h s y k t e , s. oogziekte. e a c h t e i s t e r , s. oogwimper. ld. IF, 29. t e r , en d ê r i n k j e r s f e n s e i z e n y n , d e n e a g e l t i t s o p . Lex. 65. Odongdl. w y n b r a u . Ook: (een) ooghaar. Zie eachhier. e a g e l t s j e , n. oogje (van vet). — 11 * e a e h w e i d , s. conspectug, rondziende s o p , d a t wy d e r k r ij e, d ê r d r i u w t blik. — As d e e a c h w e i d o e r d e g r e - n o u su v e r n e t i n e a g e l t s j e f e t op. v e n g i e t , || H w e r ü l o m e n A n n e Zift eachje. l i z z e , Salv., 100. Zie: e a ' g e n b l i k , n. Hd. Augenblìck, oogene a c h w e i d i n g , s. (het) rondzien, (het) blik. 6. Ja]). II, passim, Meest o g e n b l i k . vestigen van den blik op iets dat daartoe Vgl. amerij. uitlokt. — B e r n y n 'e s k o a l l e m o u t e a g e n t s j i n n e r , m. oogendienaar. R, ind t e r, i n e a c h w e i d i n g h a . Lex. 65. — T.2, '210'. Us f a m k e is n e t g o e d , laj a s i t d e r e a g j e , v. oogen, zien, in de verte zien. m a r s l e a u h i n n e , en m a k k e t n e a t — God e a g ' t op a l l ' l j u e w i r k en gjin e a c h w e i d i n g . d w a e n , G. J. Ps. XXXIII, 15. Lex. «5. ruimte voor 't geziclit, aangenaam ruim — 8 a f i e r m e n e a g j e k o e , R. ind T.3, uitzicht. R. P. in Epk. 530. — H j a w e n j e 318". — Vgl. nei-, úteagje. y n i n s t e e c h , d è r h a se n e t f o l i e — D a t g û d e a g e t m o a i , lijkt mooi e a c h w e i d i n g . — fig. Us l y t s e b o i voor 't oog. — Dy s t e l t sj es o p 't k a m s y n f o i ' s t â n i s g o e d , h w - e n t h y k r i - m e n e t e a g j e m o a i . Vgl. toane. g e t a l s a'n e a c h w e i d i n g , zijn blik verblikken , 't in werking brengen van 't oog. ruimt zich zeer. Vgl. trien-, knypeagje; pûãeagje. * e a l , adj. edel, edelaardig, voortreffee a c l r w e i d s j e , v. het oog laten weiden, met welbehagen beschouwen. R. P. in Epk. lijk. — Prov. H w e t e a 1 e r h o u t , h w e t b û c h s u m er t w i i c l i . — H w e t j o n g e r 530. e a e h w e t t e r , n. water ter genezing van f l e s k h w e t e a l e r , van een piepjong oog-ongemakken. -— M a s t e r B a l t es . . . bruidje. Vgl. edel. Vgl. Lex. 824. tl y h e t s o k s u p e r b e r e a c h w e t t e r , E a l , S i n t , n. p. m. St, Odolphus, — daR. ind T.3. 66''. tum van 12 Juni. Lex. 824. Halb. in Vad. Letteroef'., 1822, I I , 587. — NO., 226. tranen. — D e r k a e m e a e h w e t t e r . * e a c h w i e t , n. oognat: tranen. Salv. 51. è ' T b e r i c h , è ' l v e r i c h , Hl. adj. uitgela• - U. J. 1, 104. ten , dartel. Zie oerdwealslc. e a c h w i n k , s. oogwenk. - - M a r w e r e a l - , i e l - , yïbìj (Zh.), eg. wesp. Ook: om o ft se o p 't s e l d e s t é || N i n e a c h - i e r d b i j . Zie ealjebij. w i n k s t i e y n r e s t en f r é , || D a t † e a l c h , Hl. s. ernst, het ernstig trachten. w i s t se n e t , van Blom, Bik., 57. — — Y n e a 1 c h. Mkw. in ernst. Oudere M e i i n e a c h w i n k , in een oogenblik. vorm : â 1 c h. Lex. 33. Lex. 65. è a l d , Hl. s. leeftijd. — J i n t w a b ó n

wumkes.nl

EALÜ.

EANG.

310

b i n n e f a n e e n è a l d , die twee kinderen i zijn van denzelfden leeftijd. i è a l d e r , è : ' 1 s t , Hl. adj. ouder, oudst, j Zie aeld. è a l d e r s , Hl. pi. ouders. — F a n è a l d e r s I t o t f o r e a l d e r s . Ook: a e l d en. ' e a l e n s , ' s . edel(aardig)heid, voortreffelijkheid. Wl. ld. XVI. | è a l f d e , è l f t e , Hl. nirai. elfde. Zie àlfte. e a l g j e , v. letten o p , bemerken. Hl. ' a c l g j e . — I k e a l g j e 't n e t h w e t d e f r o u l j u e fen my r a b j e . — S i t er in f e i n t by de d o c h t e r ? Ik h a b him n e t e a l g e . Lex. 83. — I k e al g e d a t n e t , E. P. in Vr. Fr. I , 234. — I t w o e m y n e t e a l g j e , 't wou me niet aan. — Y e n h w e t e a l g j e , iets opmerken. zich aantrekken. — H w e n t h j a h i e n e h j a r i t w o n d e r m e i d.e b r e a ë n n e t e a l g e , S. K. F., Markus VI, 52. Vgl. eryerje. * e a l j e , v. adelen, edel maken.— D e u g d e a l e t , Lieteb. e a l ' j e b y , eg. vespa vulgaris, gemeene wesp, goudwesp. Ook eal-, 'iel-, i e r d en y l b i j . Ook w a p s . S. K. F., Lijst. è a l k , Hl. elk. Zie elk. é a l l i k , Hl, eerlijk. Zie earlik. e a l t s j e s , adj. & adv. dunnetjes, schraal, armoedig, zacht. — Ealtsjes oerstrik e , met een dunne laag (verf) bestrijken. — 't K o m t d ê r e a l t s j e s om, ze hebben 't niet breed. — E a l t s j e s a e ij e, zachtjes streelen. Ook e a m e l t s j e s . è a l v e n , Hl. num. elf. Zie alt-e. † è l v e n d e , Hl. elfde. Zie è'ïfde. è a l v e r i c h , Hl. Zie e a 1 b e r i c h. è a m ' b ô g e , Hl. s. elleboog, — bij jongeren : i ° r m t a k k e . Zie earmtakke.

eamelachtich, -aftieh, adj. zeurachtig. Zie eamelich.

ea'melbek, eamel(d)er, eg. zeurkous, zeurpot. Ook e a m e i g a t , -sek. Lex. 827. e a m e l ( d ) e r , s. Hd. Ameise, mier. Grouw p i s - e a m e l e r . Koudum p i s h i m m e l . Opsterl. m y c h - h i m m e i e r . Tietj. m y z - j a m m e l . Dantdl. m y - a m m e l . — Een groot soort, de boschmier, heet in den Zoh. s p r o k k e l d er. e a m e l ( d ) e r y ' , s. gezeur, vervelend gepraat.

e a ' m e l ( d ) e r s - n ê s t , n. mierennest. ld. I , 8. Opsterl. s p r o k k e n ê s t . — l t i s h j i r sa fol a s in e a m e l d e r s n ês t , in een klein vertrek met een talrijk gezin. e a ' m e l g a t , n. Zie eamelder. e a m e l i c h , adj, zeurend, zeurachtig. — I n e a m e l i c h wiif. Ook e a m e l a c h t i c h . Lex. 16. e a m e l j e , v. jeuzelen, zeuren. Hl. ê m e i je. — Nou h e s t de h e l e d e i oer dy s t i k k e n e t r e p p o t e a m e 1 e: d e r w i r d t er n e t h e e l fen. — N o u w i n s k e n j i m m e w 0 1 , d a t ik j i m m e m a r y n 'e s l i e p e a m e l j e m o c h t e . ld. V, 71. — I k e a m Ie e r f e n i n e i n l e a s r i g e , tot in 't oneindige zou ik er van kunnen spreken, G. J. I, 68. Lex. 168,27.

'eamelsek,

eg., eamelskoalle, m.

e a m e l s m û l , eg. zeurpot, pruttelaar. Lex. 16. — W. D., Twa St., 19. e a m e l s t e r , e a m e l t s j e - m o e i , f. onbeduidende , laffe, vervelende praatster. Ook eameltutte. e a m e l t s j e s , adj. dunnetjes, schraaltjes. — De r o k j e s f e n 'e b e r n ú t i t e a r m h û s h i n g j e d e r s a e a m e l t s j e s om. Zie ealtsjes. e a m e l t u t t e , f. Zie eamelster. e a n , s. (het) gedeelte van een zeis, zicht, dat aan den stok verbonden zit.

†ean, eaun, Hl. avond. Zie Pnt. e a n d (Noh.), adj. drachtig (van schapen). 11 s k i e p i s e a n d , — E a n d e s k i e p . Zie ãrachtich. Vgl. eant. è a n d i c h , Hl. adj. afgunstig.— E a n d i c h o p i m m e n w ê z e , iemand iets niet gunnen. Zie oerginstich. e a n d s j e , v. lammeren werpen. Ook i n j e. Vgl. antsje. Zie lamje. e a n g , adj. anxius, bang, bevreesd. — H w e r s t e a n e wy m e a r n o e d fen a s fen i t j i l d ? H w e r b i n n e wy e a n g e r f e n as d a t t o f o r l i e z e n ? R. ind T*., 30". Lex. 828. Ook a n g en i n g . gevoelig. — D e t o s k e n b i n n e my e a n g. e a n ' g a t , n. gaatje in den stok van een zeis, waarin de ' e a n ' (z. d) gestoken wordt. e a n g e n s , s. anxietas, bangheid, vrees, ld. XVII. Ook i n g e n s . e a i i g j e , v. vreezen. — My e a n g e t , ik vrees. Lex. 17.

wumkes.nl

EANG.

311

EARB.

e a n g s t e (spr. jengste), s. angst, vrees. ker of geleerder dan hij laat blijken. — Lex. 17.— R. P. Keapm., 143.— Ook e a n g s t - I k w y t d ê r n i n e arren o a n t o n a e i in e. Ook veel a n g s t ( m e ) . j e n , doorzie die zaak niet. — I k l i t m y e a n g s t i c h (spr. veelal jen[g]stich), adj. g j i n e a r en o a n 'e k o p n a e i j e , laat angstig, bang. Lex. 17 — . . . 't f i s k j e , me niets wijsmaken. Salv. MS., 87. — I n d a t . • . e a n g s t i c h i t w è 11 e r o n t- s n e e d y n 't e a r h a , beschonken zijn. s j i t , v. d. M., Moaije Blommen, 79. Lex. 112. 'Vgl. hazze-ear (plant); lod-, stagear. e a n g s t i c h h e i t , s. angst. Zie eangst. oor aan een pot, enz. — Prov. L y t s e e a n g s t m e , s. angst, vrees. Fr. Voiksiilin. 1843, 139, — v. d. W e g , MS. (Nfr. p o t t e n h a w w e e k e a r en. — K o p k e s m e i of s o n d e r e a r en. — E a r e n o a n Bloeml., 85), — e. a. Meer a n g s t m e . e a n j e , v. Hd. ahiien, vermoeden , gissen. i n k o e r . — I n t w a - e a r (ig)e p ô t , pot met twee ooren. Lex. 113. — P i s p o t Wl. ld. XV. • - Forj. 1892, 14. reppen, spreken (van iets). — As d e r m e i sa u u e a r en. Zie brulloftapot. f e n f o r n i j i n g of f e n s k j i n m e i t s j en e a r , s. hoiior, eer. Zie ear e. e a n e w a e r d , ld. IV, 145. e a r (Tietj.), adj. & adv. vroeg. — P a s e a r . — E a r e n b i t i i d , zeer vroeg. Zie ier. e n l e , Hl. s. el. Zie jeune. e a r ' t (spr. jet), conj. prins quam, antee a n ' p l a e t s j e , n. plaatje aan den zeisquam, eer, voordat. — Dy o n d o g e n s e stok tot bevestiging van de ' e a n ' (z. d.). * e a n s i c h t , n. aangezicht, gelaat. Lex. j o n g e l e a u t i t n e t , e a r 't e r g\j i n p a k b r u i j e n h a w n h e t . — E a r 't w y 828. Zie aenskht. e a n s k , in : t r ê d d e , f i e r d e . .. e a n s k s w i c h t s j e s c i l l e w y ú s f o r d i g e n j e. s k i e p , schaap dat drie-, viermaal lammee a r ' - a m p t , n. eerambt. G. J. I I , 90. e a r ' b â n , s. oorveeg. W. Gr., 52. ren geworpen heeft. e a r b a n n e n , pi. oorbanden aan een winè " n s m ê g , e , Hl. eg. gnlzigaard, slok-op. e a n t , adj. drachtig. Ook a n t . Zie eanj. termuts. e a r b e l , s. oorbel, oorhanger. — Gou— K a n t e s k i e p , ook: jonge schapen. d e n - , s u l v e r e n e a r b e l l e n . Zie bei. R. P., Jouwerk, 50. Vgl. eansk. e a r b e r , adj. achtbaar, eerbaar, — I n è a n u t e , Hl. adv. straks, spoedig. Lex. e a r b e r ïu a n , achtenswaardig , die prijs 828. e a r , n. En . e«c, oor. Hl. a e r . Sehierm. stelt op zijn goeden naam. — Y e n s â l a e i r . — E a r e n a s w a n n e n , groote d e n f o a r e a g e n h â l d e is e a r b e r . ooren. - - D y 't s y n h o e d , d y e r op 'e — I n e a r b e r f a e m . oorbaar. — G o e d m e i k w e a l e a n j e h o l l e h e t , n o c h n e t b i t e 11 e h a t , s i t o a n 'e e a r e n t a y n 'e s k u 1 d. - — i s n e t e a r b e r . — Lex. 825. — Hsfr. XI, I n e a r 1 i k m a n k i n s y n e a r en s k o d- 133. e a r b ( e ) r e n s , s. achtbaarheid, braafheid, s j e , d a t se k l a p pc. — H a r k j e m e i s a u n (p e a r ) e a r e n , met gespannen aan- eerbaarheid. — Zie earber. dacht. — H a r k j e o f t y e n lij w e t t e r e a r b y c h t , s. oorbiecht, bij de R. K. (1 ij e m ô 1 k e) y n 't e a r g e 11 e n w i r d t , e a r b i e d , s. eerbied. — As d e b e r n met genoegen luisteren. — H j a f r e t t e f'or m a s t e r g j i n e a r b i e d h a , d r a e i t h i m d e e a r e n f e n 'e k o p , de klaploo- i t m e i 't Ie a r e n o p 'e n o n . pers, — zijn groot aantal kinderen . . . houe a r b i e ' d i c h , adj. eerbiedig. den hem arm. — De e a r en n e i e a t e a r b i e d i g e n s , s. eerbiedigheid. — M e i h i n g j e l i t t e , wel tot een voorstel ge- a l l e e a r b i e d i g e n s s p r i e k d e e a r negen zijn. — I t i e n e e a r y n en 't m e « w a l k e r my n h e a r o a n om i n o a r e w e r ú t g e a n l i t t e . — Op ì t e a r g a v e. l i z z c , slapen. -- I m m e n d e e a r en e a r b i e ' d i g j e , v. eerbiedigen. — S a l a n g w r i u w e , w a s k j e , oorvegen toedienen, as er w e t t e n b i n n e m o a11e d y e a r lig. doorhalen, berispen. — I t i s op i n b i e d i g e w i r d e . •e-i r n e i f i l d , zoo goed als afgedaan. — " e a r ' b i e d i n g , s. eerbewijzing. G. J. II, H y h e t h w e t e f t e r d e e a r e n . is rij- 93, 94. Meer gebruikelijk:

wumkes.nl

EARD.

312

EARK.

e a r e m (Oostei. Wouden en Zwh.), adj. earbiwizing. e a r d - , als eerste lid der samenstelling. arm. Zie ear in. e a r e n , adj. koperen, inz. rood-koperen. Zie ierd. e a r d e n , adj. koperen. R. ind T s , 26h. — I n e a r e n t s j e t t e l t s j e . — E a r ' n a m e r s (sjor. j e n , ook jed'n en jerren), koZie earen. :l † è ' r d ' e p l e n , Hl. pi. aardappelen. Zie peren (melk)emmers. Lex. 833. Hl. è d e n a m e r s. 't" rpel. e a r e p l i e h t (Dokk. Wouden), s. in: U t e a r d e r (spr. jedder), adv. vroeger , eereareplieht mei e ft e r 't l y k o a n der. HL è a d e r. — Ho ( h w e t ) e a r d e r , g e a n , als vriend mee op de begrafenis. h o ( h w e t ) b e t t e r . Zie ear. e a r ' g e t u g e , eg. oorgetuige. — I k h a e a r d e r - n ô c h , adv. vroeg genoeg, ook: even te vroeg. Zie -nóch. — H y k o m t a l - d e r e a c h - e n e a r g e t u g e f e n w e s t , 1 heb het gezien en gehoord. t y d e a r d e r-n ô c h , is nooit haastig. e a r g j i r ' r i c h , adj. op zijn point d'honneur eard'mantsje(Zwh).eardmantke(Amel), I staand, licht in zijn eigenliefde gekwetst. n. dwergje. Zie ierämantsje. ambitiosus, eer-, roemzuchtig, G. J. II, 99. e a r d s k e (spr. jeske), n. aardmannetje, e a r g r u t s k e n s , s. eerzucht. dwerg: klein mannetje. Lex, 830. — R. ear'-tioarntsje, n. gehoorbuisje. Zie ind T.a, 4 3 \ Vgl. (onáer)ierdske. e a r e , s. honor, eer. —• Prov. Dy 't s y n hoamtsje. e a r - i z e r (spr. jer-izer, ook jed-izer, Zwh.: e a r e f o a r 't R j u c h t h e l j e s c i l , k o m t i t d j û r t o s t e a n . Lex. 924. — Dy d e erizer), n. oorijzer, gouden of zilveren e a r e h e l l e t f e n 't s t ê d h ú s , || Dy hoofdtooisel der vrouwen, 'de Friesche kap'. b r i n g t se op i n k r o a d e t h ú s . — F o r - Vgl. Joh. Winkler, Oud Nederl. Halb., k e a r d e l j u e d ê r is n e t f o l i e e a r e Overijs. Alm. 1849, 241; 1853, 278. Hl. o a n t o b i g e a n . — Op s y n e a r e s t e a n , ù r - i z e r . Saterl. a e r - y r s e n . overdr. de hoornen van een koe. — H i e Fra. sur son point d' honneur. — D a t is g j i n d w a e n m e i e a r e , d y k o u s a w o l i n g o u d e n as i n s u l g j i n k e a r e l , g j i n f r o m m i s m e i e a r e . v e r e n e a r i z e r , fraaie hoornen in plaats — D y m a n l i t s y n e a r e d ê r m e i liz- van onbevallige, d e n w i e r se m e a r z e, 't strookt niet met zijn waardigheid. w i r d i e h . — D e k o u i n nij e a r i z e r — Prov. E a r e b i w a r r e, k o s t e n b i - o p s e t t e , de hoornen 'opknappen', door het afschrapen der jaarringen , om het dier s p a r re. virginitas, maagdelijkheid. — Y e n s e a r e jonger te doen schijnen (een bedriegelijk t o b i h a l d e n i s m a r i n h o p e n s p u l werk in den handel). Wiers. f. M. J. 11. Vgl. bolle-earizer. Dit ook h o a r n i z e r . — en g e d o c h , sei de f a e m , ik b i n m a r Lex. 449. bliid, d a t ik m i n e s k w y t bin. e a r j e , v. eeren. Lex. 326. Vgl. achteiipnäkitia, kuischheid. -— De e a r e f e n earjí'. i n t r o u d wiif. e a r j i s t e r (spr. jer'juster), adv. eergisteren. nieuwheid. — H y m a k k e t s y n n i j e ; k l e a n s a s m o a r c h . d a t j n i e n e n Hl. è ' r j e s t e r . Vgl. bet-earjister. e a r k e (spr. jerke), in. woerd, mannetjesa l l e e a r e e n g l a n s d e r ôf is. — eend. Zwh. & Stadfr. e r k . ' t B i l d t : e e r k . De b e s t e e a r e i s d e r a l ôf. Ook van jongelingen en meisjes, die den bloeitijd E a r k es [-n] e n e i n e n . — Lex. 834, 873. e a r k e , n. dim. van oor: oortje. achter den rug hebben. " e a r k e - d r a n k , s. 'eendenwijn', water. In samenstellingen (z.d.) ook e a r . e a ' r e b l y k , n., - b ô g e , s. -grêf, n., -je f t , Vgl. eine-fet. e a r k e k r û p e r (Wdongdl. spr. jerke-), e a r s. - k r a n s e , s., - l e a n , n., - l i d , n., - m i e i , n. - n a m m e , s., - p o a r t e , s., - p o s t , s., k r û p e r (spr. ear- of jer-, ookjerre-), e a r s - s k o a t , s. - s t i e n , s., - w a c h t , s., - w y n , k r û p e r (spr. jes-), s. oorworm (insect). Hl. a e r k r u p e r . Vgl. foarlcestekker. s., - w i r d , n. Zie de Fnkelwoorden. e a r ' k e s s e n , - k j e s s e n , n. oorkussei e a r e m (Oostei. wouden), s. arm. pi. e a Lex. 114. r e m s (spr. jerrems).

wumkes.nl

EARK.

313

EARM.

uitgeputte of van natuur onviuchtbare grond. e a r k n o p , s. oorknop (oorsieraad). ° e a r l a p , s. oorveeg, oorpeuter. Lex. 114. — P j u c h t s j e a s e a r m e h e l d e n , als Zie lap. arme ridders. beklagenswaardig, ongelukkig. — I n e a r l a p k e , n. Eng. earlap, oorlelletje. e a r l a p ( p ) e n , pi. oorkleppen aan een win- b l y n m i n s k e i s i n e a r m m i n s k e . — D a t e a r m e h e r t , sa i e r s y n m e m a l terpet of-muts. Hsfr. III, 76. e a r l i k , adj. & adv. probus, eerlijk. Lex. f o r l e r n . — D e r h a w y 't e a r m e lij en 935. Hl. é'•' 11 i k . — S a e a r 1 i k a s g o u d . a l , het ongeluk, de mislukking. pi. e a r m e n , d e , armen, bedeelden door — Prov. D e r b i n n e in b u l t e a r l i k e l j u e , as se g j i n o k k a e z j e h a to s t e l - de armenzorg. e a r m ' b a e s , m. armvader, hoofd vaneen l e n . — D a t g i e t n e t e a r l i k t a , — is armhuis. Ook : e a r in h û s b a e s. g j i n e a r l i k s p u l (ook bij vrijerij). — E a r l i k w i e r , ongelogen. — D a t k i n e a r m b a e s f r o u ' , f. vrouw van den armd e r n e t e a r l i k l a n s , strikt genomen vader. Ook: e a r m h û a f r o u . niet door den beugel. — D ê r k i n 't n e t e a r m ' b â n (spr. ook jerm-), s. armband. e a r l i k m e i t a , er is strikt genomen iets Vgl. biddel-earmbân. te weinig. — D ê r is n e t e a r l i k i n e a r ' m e b r e a , n. brood voor de bedeelden p o u n , iets minder. — I k f o r s t e a n j o en verpleegden der arinvoogdij. — D e b a k n e t e a r l i k , begrijp u niet recht. — E a r - k e r s h a w w e e l k s y n b a r i t e a r m el i k as e a r l i k . . . , strikt genomen . . ., b r e a, de leverantie daarvan. om de waarheid te zeggen. e a r m e c l y k , s. a r m , t a k , zijtak vanden e a r l i k e n s , s. eerlijkheid.— B i t r o u op hoofddijk. Lex. 656. 't Bildt a e r m e d y k . d y m a n s y n e a r l i k e n s m a r n e t t o — Ook: d y k s - e a r m . folie. e a r m e c l o k t e r , m. gemeente-geneesheer. e a r m e d o k t e r j e n , n. (de) armenpraktijk. e a r ' l i k e r w i z e , adv. eerlijk, zoo 't bee a r m ( e ) j i l d , n. (v roegere) dorpsomslag hoort, volkomen eerlijk. — D a t is n e t r j u c h t e a r l i k e r w i z e t a g i e n , er ha- ten behoeve dor bedeelden, in sommige gepert iets aan. — W y b i n n e e a r l i k e r - meenten afgescheiden van den gemeentew i z e t r o u d , wettig getrouwd, Forj. 1892, omslag. 132. e a r m e k a s , s. armenkas. — H y k r i g e t e a r m (spr. ook jerm), s. brachUim, arm. ú t 'e e a r m e k a s , bedeeling. e a r m e k e a m e r , s. woning, door het pi. e a r m e n (spr. jermen), e a r m s (spr. jerms). Ook: e a r e m , z. d. Mlkw. i e r m . armbestuur aan sommige bedeelden verHl. i e r e m . — S t e r k y n 'e e a r m e n strekt. —- H j a w e n j e y n i n e a r m e k e a w ê z e , fig. een man van geld zijn. — m e r . Ook: d y a k e n ij e-, e a r m f o u d s K o a r t of t o k o a r t y n 'e e a r m e n, : w e n t. te weinig geld (hebben) om zaken van bevertrek in een armhuis, waar de armen lang te ondernemen ot' uit te voeren. — I n hun wekelijksclie bedeeling ontvangen, l a n g e e a r m ha. — De e a r m e n s l o p de gezamenlijke bedeelers. by 't l i i f d e l h i n g j e l i t t e , moedeloos ' e a r m e l â n n e n , pi. aan de diaconie bezijn. — De s 1 a c h om 'e e a r m h a b - j hoorende landerijen. b e , zijn zaak geldelijk goed kunnen drijven. e a r m e l ê s t e n , pi. Zie cnrmlísten. — I n s 1 a e h om 'e e a r m(en) h â 1 d e , | e a r m e l e v e r a n s j e , s. leverantie van niet alles zeggen wat men denkt, --- zich i allerlei waren aan het armbestuur, ten beeenig recht voorbehouden (bij een handel). hoeve van bedeelden en verpleegden. e a r m e - l y t ' s e , adv. tot armoede, ver— De e a r m e n f e n i n k r o a d e , f e n ! val , in verlegenheid, buiten staat (om in h e r j e . In Wdongd. s k j i r r e n . e a r m , adj. pauper, arm. — Sa e a r m \ iets te doen), hulpbehoevend. — W e i m e i as i n m i e r (de m i e r e n ) , — as i n a l 't ú t w r y d s k e ; || D a t f o r s l y n t s w e a 1, — as i n 1 ú s , — as ,1 op. — ï ' j u e j i l d en r i e , || 't M a k k e t e a r in eI n e a r m (e) m a n , — i n e a r m m i n s- l y t s e , ld. IV, 48. — D e nije g e s a n g e n k e, ook : arme vrouw. — E a r m 1 â n , I h e t e r 't o p m u n t e , om d e d i v e l

wumkes.nl

EARM.

314

e a r m e-1 y t s e t o in e i t s j e n, Bijek. 1846, 34. — W j b i n n e n o u e a r m e-1 y t s e y n d a t d i n g , ten achteren, nl. in 't leveren van goede volksliederen, R. ind T. ! , 36'. — P a b e is o a r s s a 'n g r e a t e b a e s, m a r h y h e t i n s w o l l e n e h â n on m o a t h e l p h a , n o u is e r c a r m c l y t s e , hulpbehoevend en gedwee. e a r ' m e m a s t e r j e n , n. armenpraetijk. — D o k t o r T. h i e f'en i n s t i k of t r i j e do a r p e n i t e a r m e-m as t e r j en, Hsfr. V, 243. Zie eantiedoliterjen.

earme-need, -nedich, adv. zeer noodig. — Wy b i n n e der e a r m e n e e d oan t a, wij kunnen er niet langer zonder. — Hja m o a s t e n it j i l d e a r m e n e d i c h s e l s b r û k e , 1'orj. 1890, 29. e a r m e r j u c h t ' , n. recht of vergunning om kosteloos te procedeeren. Zie akte. e a r ' m e s k o a l l e , s. kòstelooze school. e a r m e s t e a t , s. armvoogdij, armwezen. — I t w i i f i s d e a , en d e m a n f o a r t , n o u w i r d e d e b e r n f e n de e a r m e s t e a t o n d e r h a l d e n . — H y is o a n 'e e a r m e s t e a t , armlastig. e a r m e s t e a t s k i s t e , s. doodkist, door bet armbestuur aan on- of minvermogenden verstrekt. e a r m e s t e a t - s p u l , n. (een) armelijk iets. — 't Is e a r m e s t e a t s p u l , 't had beter, royaalder kunnen zijn, 't behoefde niet zoo armoedig en bekrompen. † e a r m e t , n. vóor-arondmaaltijd, 'vieruurtje'. Ook i e r m e t en o a r m e t. Lex. 834. e a r m e w i r k , n. werk voor het armbestuur ten behoeve van bedeelden en verpleegden. — De s k o e n m a k k e r s en d e s k r o a r r e n h a w w e elk lijar bar it earmewirk. e a r m f â d , - f o u d , m. armvoogd. Lex. 19. earmfâdij', s. armvoogdij , de armvoogden. Lex. 19. e a r m ' f a e r , m. Zie earmhûsj'acr. e a r m f o l , n. avmvol. — In c t i m f o l h e a, - t u r f . . . enz. e a r m l i e r ' t i c h , adj. & adv. erbarmelijk, ellendig, jammerlijk, droevig, bedrukt. — I t is e a r m h e r t i g e k â l d . — De m e m k r i e t s a e a r m h e r t i e h b y d e de a d f e n h j a r b e r n k e . Lex. 19, 833. — Hy s j u e h t sa e a r m h e r t i e h , — E a r m h e r tich wirk, — e a r m h e r t i g e klean.

EABM.

Vr. Fr, I, 234. — I n e a r m h e r t i g e k e a r e l , armzielig, bekrompen, vrekkig. e a r m h e r t i g e n s , s. armzieligheid, bekrompenheid, gierigheid. Zie eamìherüch. e a r m ' h û s , n. armhuis, gesticht voor armenverpleging. e a r m ( h û s ) f a e r (Holwerd o. a.), m. armvader , hoofd van een armhuis. Vgl. earmbaes. e a r m h û s f o l k , n. Zie earnih aster. e a r m ( h û s ) m o e r (Holwerd o.a), f. verzorgster en opzieneres in een armhuis. Vgl. eaniifroti. e à r m ï l û s t e r , eg. verpleegde in oen armhuis. pi. e a r m h û s t e r s. Ook (i t) e a r mh ûsf olk. e a r m k e (spr. jermke), n. armpje. Hl. ermpjen. — Hja kuijeren earmke y n e a r m k e , gearmd, d e l o a n e d e l . * e a r m k j e , v. omarmen. Htilb. Matth. XVI, 22. e a r m k o e r , s. hengselmand. Zie koer. e a r m l è s t e n , pi. belastingen ten behoeve der armen. Ook: e a r m e 1 ê s t e n. e a r m l ê s ' t i c h , adj, armlastig. — As d y m a n s t j e r t , s c i l dy h t í s h â l d i n g w o l earmlêstich wirde. e a r m ' l i k , adj. Zie earmtlik. e a r m m a n ' , m. stumper. — E k S e a k 1 e, o c h ! f o e r y n d a t w a e r ; || H w e r s t a u e r o a r m m a n h i n n e ? R. ind ï. 3 , 369'. e a r m ' m o e r , f. Zie earmhúsmoer. e a r m ' m o f , s. armmof, den arm tot boven den elleboog bedekkende. e a r m o e d (spr. jer[re]moed), s. armoede, gebrek. Hl. è" r m û" d c. — (minachtend): Hy k i n f e n e a r m o e d s j n k e t i e r (de efterdoai') n e t f i n e , — fen e a r m o e d n e t s k i te. — E a r m o e d m e i e l l i n d e om b o e r d e , volslagen armoede, last, zorg. — M e m h e t i n b u 11 e e a r m o e d oer A n k e . dy g i e t n e i E a s t Y n j en. ellende, treurigheid. — 't Is b y u z e s a 11 eg e a r c a r m o ed : m e m s i i k , d e f a e m s i i k , en n o u h e t ú s K l a u s d e s k o n k b r i t s e n . — H w e t in e a r m o e d m e i ily r e d e n s , d e n b r ek t i t i e n e n den it o ar der oan.— S j o n g s t e ? J a , f e n e a r m o e d (iron.). ruzie. — E a r m o e d sa eij e, ruziestoken. e a r m o e ' d i c h (spr. jer[re]moedieh), adj. armoedig. — Dy m i n s k e n h a w w e 't

wumkes.nl

EARM.

315

e a r m o e d i c h , leven in bekrompen omstandigheden. — I n e a r m o e d i c h s p u l , iets in staat van verval. — E a r m o e d i c h y n 'e k 1 e a n . — D e i e r a p p e l s (o p 't fj i 1 d) s t e an e e a r m o e d i c h , schraaltjes, niet tierig. — H wet M t i e t h y d û r e a r m o e d i c h , onbeholpen, stumperachtig. e a r m o e d i g e n s , e a r m o e d i g h e i t , s. armoedige toestand, armoede. Lex. 20. e a r ' m o e d - s a e i j e r , eg. ruzie-stoker. e a r m o e d s j e (spr. -zje), Fra. crier misere, klagen, jammeren. — S k r i e in e n e n e a rm o e d s j e n h e l p t n e t a s m e n y n 't 1 e e c h s i t ; de h a n n e n raoatte ú ts t i t s e ii. — 11 e a r m o e d e t t i e r s a h w e t h i n n o , het gaat zoo zoo, zoo goed en zoo kwaad als 't kan. Vgl. bowjelje. — M a n en wiif', dy g j i n g o l y k s i n h a , b i n n e f o l i e o n k l e a r en e a r m o e d s j e s a m e i elk o a r f o a r t . Lex. 883. — Mei folie e a r m o e d s j e n b i n n e w f t h ú s k o m d , na allerlei last en moeite onderweg. e a r m o e d t s j e , n, armoedje, armoedig boeltje. — W y h a d e r g e n ô c h o a n o m de m û 1 e i e p e n t o h a l d e n , e n d e n m o a t t e w y f e u IÍS e a r m o e d t s j e e k y e t b e l é s t i n g b i t e l j e . — P a b e en L y s ha in t o a r n t sj e y n A n i s t e i d a m t a h â l d e n ; n o u b i n n e se m e i h j a r e a r m o e d t s j e hjir wer komd. e a r m ( s ) g a t , n. opening in een kleed, waarin de mouw wordt gezet Lex. 832. e a r m - s l a c h , s. ruimte om de armen te bewegen. — Dy f j u e h t s j e w o l , m o a t e a r m s l a c h h a . Lex. 8 8 2 . - - G e a n h w e t f en s i d e n , i k h a sa g j i n e a r m s l a c h . — fìg. H y h e t t o m i n e a r m s l a c h , te weinig geld om zijn zaken flink te drijven. e a r m s - l a n g t e , - l i n g t e , s. armslengte. — Dy l a p e k i n l a n g g j i n r ô k út, dêr is wol i n e a r m s - l a n g t e to m i n . e a r m - s t e r k , adj. sterk in de armen. — B a e s s m i d is i n c a r r a s t e r k c k e ar e l . — iron. D o n w i r d s t a l l e d a g e n e a r m s t e r k e r , vaardiger in 't opnemen van een vol glas, Tj. V"., Baeije, 90. e a r m s t e r k e n s , s. kracht, gespierdheid (in de armen). e a r m t a k j e , v. onder 't voortgaan de ar-

EARN.

men bewegen. — D a t e a r m t a k k e t e r a 1 n u v e r h i n n e , van een gebrekkig scha atsrijder, die veel beweging met de armen maakt. — A l h o 't e r s k e a n b i l l e en e a r m t a k k e , hy k o e h a s t n e t í ' o a r ú t k o m m e , Hsfr. I, 25. — e a r m t a k k e , s. elleboog. Hl. i c r m t a k k e , bij ouderen: ò : l m b ô g e . 't Bildt ê r m tak. Hy kin de e a r m t a k k e wol o p k r i j e , omhoog brengen , iron. om een glas op te nemen. Lex. 827, 832, 406. — I k k i n d e e a r m t a k k e n e t y n 'e b û s e k r i j e , kan het onmogelijke niet, ook: heb een leege beurs, liijek. 1849, 44. e a r m t l i k , adj. & adv. armelijk, sober. — De b e n i h a g o e d h j a r b r e a , m a r h e i t e n m e m h a 't e a r m 11 i k. — I n e a r m t l i k e k l i n t e. — E a r m t l i k y n 'e k l e a n . Ook e a r m l i k . è a r m û ° d e , Hl. s. armoede. Zie earmoed. e a r m w ê z e n , s. verb. (het) arm zijn, arm te zijn. — E a r m w ê z e n i s s a m i n , Bijek. 1849, 49. e a r m w i r d e n , s. verb. verarmen, (het) tot armoede vervallen. — M e i dy l j u e g i e t i t o p e a r m w i r d e n t a . — As ú s L j e a v e n He ar h i m m a r for e a r m w i r d e n b i w a r r c t, for rjkwirden s ei 1 e r h i m s e 1 s w o l b i w a r j e , van een lichtzinnigen verkwister. e a r n , eg, aipiila, arend, adelaar. — F û l - , y n k l a u w i c h a s i n e a r n , erg gierig, inhalig. — D a t f a n k e s j u c h t a s i n e a r n . Lex. '20, 118, 136, 835. [In Friesl., alleen: llaliäetos albicillu en Paiìäioii alb., twee geslachten van den zeearend, die hier misschien ieder nog door meer dan een soort vertegenwoordigd zijn. Plaatsbeschr. — Alb. Naamlijst, e. a.] overdr. gierigaard, vrek, inhalig mensch. ld. V , 165. v. d. V., Laiitearne, 35. Ook e a r n t . e a r n - a m e r (spr. jcn'amer) , s. koperen melkemmer. Hsfr. V, 163. Zie earen. e a m e , adv. ergens. Ook: e a r n j e , e a r n z j e , e a n z e , o a r n e en o n s j e . Hl. a'nze. * e a r n e k l o e r , s. arendsklauw. Salv., 47. Zie eamskloeren. e a r n e n , adj. koperen. — In e a r n en b e k k e n , R. ìnd 'f.2, 278'. Zie earen. E a r n e w â l d s t e r (spr. jennewâdster), eg. inwoner van Eernewoude.

wumkes.nl

EARN.

316

EARS.

adj. uit of van Eernewoude. — E a r n e - of i n j o n g , b u t e n 't n e s t t o sluiw â l d s t e r m a t t e n . — iron. E a r n e w â 1 d- t e n . — E a r r e b a r r e , p r i k k e d i e f || s t e r k l a v e r , zilverblad. Zie bliky at. — h e t s y 11 fa d e r e n m o e d e r n e t l i e f E a r n e w â l d s t e r j o n g f o l k , kikvorschen. (Bergum). e a m i c h , adj. gierig, inhalig, schvaape a r ' r e b a r r e b e k k e n , pi. ooievaars-bekzuchtig. Lex. 21. — M e a g r e L y s w i e r ken (plantnaam), erodium cicutarium , [In 't f û l en e a m i c h ; || G o a r j e t s j i n 'e FrJcsch alleen deze. De Holl. naam o o i e k l i p p e n o a n , ld. IV, 17. —Bijek. 1852, v a a r s b e k k e n omvat veel meer soorten]. 48. S. K. F„ Lijst. "earnje , v. zeggen , spreken , praten , e a r r e b a r r e b l o m , s. gele lisch-bloem. met zekeren ernst. ld. VI, 57. Zie bttrchjebìom. e a r n j e (Smalland, o. a.), adv. ergens. e a r r e b a r r e b r e a , n. acorux calamus, Zie earne. Holl. zwanenbrood (de plant, ook de vrucht). e a r n s ' k l o e r e n , pi. adelaarsklauwen. — Vgl. arrebarrebroadtsjes. Ook o a i j e f a e r s fig. H y si t y n e a r n s k l o e r e n , in de b r o a d t sj e s. macht van een woekeraar. Lex. 21. — e a r r e b a r r e n ê s t , n. ooievaarsnest. Stadfï. Halb., Matth. X I , 12. Vgl. camel-loer. o a ij e f' a e r s n u s t. e a r ' r i n g , s. oorring. Lex. 114. Hl. a e r e a r n s t (spr. jenst), s. ernst, — l i j LI r y ng. fj u c h t s j e ú t e a r n s t , d a t d e h i e r r e n d e r n e i s t o u w e. — .11 w a e r d â 1 d e e a r s , s. pod ex, anus, aars, achterst; (triv.) e a r n s t , de zaak werd ernstig. Lex. 77, membrum muliebre. fAls eerste lid der sa119, 835. — Hsfr. X I , 196. — Y n à l d e menst. spr. eaz of j e s , naar gelang van e a r n s t , m y n h e a r ! i k b i n i n h e l p e r den tongval; in sommige woorden overal en f e n s i k e s o a l e n , R. P., Keapm. Zie altijd het laatste.]. Lex. 21, 826. àlä. Vgl. ynnioed , iinkeit. e a r s b i h o l p l i k , adj. uiterst gedienstig. e a r n s t i c h (spr. jensticli) , adj. ernstig. — Y n 'e s t ê d b i n n e k o s t e l i k e , t i g e m o a i j e en e a r s b i h o l p l i k e Ij u w e. Lex. 119. W. tìribb. 38. [Kigenl. e a r t sbi h o l p l i kj. afgemeten , deftig, ingetogen. † e a r s ' b i l , n. bil. — P r i n s R o b b e r t e a r n z e (Grouw, o. a.), e a r n z j e , adv. w i e r i n j i n d e l m a n || I n j i n d e l m a n ergens. Lex. 2 1 , 836. Zie earne. è a r p e l , Hl. s. aardappel, pi. ò ' r p e l s . w i e h y II H y h i e i n b r o e k f e n k r i n II I n f e s t f e n r i z e n b r i j . e a r p e u t e r , s. oorpeuter, oorveeg. Hsfr. t e n o a n II H o a z z e n en s k o e n f e n s t o k f i s k , XIV, 193. II I11 m u t s e f e n s u l v e r en g o u d . | e a r ' r e b a r r e (spr. jerrebarre), eg. ciconia, ooievaar. HL en op vele andere plaatsen S y n f a e r d a t w i e r i n s m i d , 1| Dy o a i j e f a e r , Gaasterl. a r r c b a r r e , Lem- f o e i m e i 't g a t t s j i n 't a m b e l d o a n , sterl. beide vormen. Zoh. e i b e r t . • — Prov. |j l t e a r s b i l w i e r út 't l i d , KnieHy b i k l a g e t h i m as d e e a r r e l> a r r e deuntje. W. D., Doaze, II. Lex. 22. Zie bil. d e p o d , Burin. Lex. 9, 820, 928. — D é r e a r s d r e u t e l , eg. dreutel, klein menscli. 't e a r r e b a r r e 11 n ê s t e 1 j e s t j e r r e g j i n Lex. 22. Vgl. eardsl-e. k r e a m fr o u w e n , nl. op het dak van een e a r s d w a n g , s. aandrang tot ontlasting. huis. Vgl. Cd. — I n e a r r e b a r r e (of i n e a r s f e i j e r , - w i s k , s. aarswisch. b o u m a n t s j e ) o p 'e l o f t e r s i d e o a n e a r s f u t t e l , eg. aursvoeter, zanddrijver, s j o e n f o r d' e a r s t e k e a r , d a t m e n [ kuifdiiiìíer (watervogel). Vgl. Lex. 22. i e n s j u c h t y n 't f o a r j i c r , is i n min-, e a r s g a t , n. aai-sgat. Vgl. nl-i/lijat. o p 'e rj u c h t e r s i d e o a n s j o e n , in e a r s g e b r e k , n. gedurige, ingebeelde b e s t t e k e n , v. d. V., Lantearne 42/43. — behoeften of gebreken. — I) o u h e s t a 1I n o a r r e b a r r e , s t e a n d e f o r 't e a r s t I t y d i n h o p e n e a r s g e b r e k , altijd over s j o e n . b i t s j u t s k e a , •— f i e a n e n d e : 't een of ander te klagen. - - f l e s t a l f o a r d e e l . — D r i u w en d e e a r r e ba r r e n I wtii- e a r s g e b r e k ? wat scheelt er nu b r i n g e m o a i w a e r m e i . — D e e a r - I weer aan'? Lex. 22. [Eigenl. e a s k - g e b r ek.]. r e b a r r e b i t e l l e t de h i e r m e i i n a e i e a r s k e (spr. jeske), n. ãarsje. — O, he-

wumkes.nl

EAK8.

317

d e n H i s k e ! || H w e t h e t d y k a t i n s t i r l ; || H w e t h e t d a t b e r n in c a r s k e , || D a t i s al h i e l o n n u t , Seclije. Vgl. berne-earxke. e a r - s k y l , s. uitwendig oorvlies van hoenders. Lex. 114. e a r s k j e (spr. jeskje), v. dribbelen, drentelen. — I t b e r n e a r s k e t m e m n e i . — De s i l e r e a r s k e t s k e e f n e i h û s. Vgl. jaskje. Lex. 25. e a r s - k o e l l i n g , s. iron. nat pak, ongewenscht bad. — S y t s h e t i e r e m o a r n al i n e a r s k o e l l i n g h a w n , hj a h e t e f k e s y n 'e g r ê f t s i t t e n . ears'ling (spr. soms jezling), adj. & adv. verkeerd, averechts(ch). Lex. 25. — I n e a r s l i n g k e a l , kalf dat het achterste voor ter wereld komt. — Dy j o n g e p a k t alles e a r s l i n g oan. — Don h e s t dyn hoas e a r s l i n g oan. — H i n g j e d a t b a i t s j e y e t h w e t e a r s l i n g oer de l i n e , het binnenste buiten, d e n i s i t g a u d r o e c h . — Men m o a t de h y n d e r s n e t e a r s l i n g f o a r de w e i n s l a e n , een zaak niet verkeerd aanvatten. — G. J. I , 8. — H y h i e 't a l h i e l b y d' e a r s l i n g e e i n , Alm. 12°. e a r s - o p ' g o n g , s. in : A l l e e a r s-o p g o ng e n , zoo vaak mogelijk. — H j a w o l a l l e e a r s - o p g o n g e n m e i , in de kraam, A. Ysbr., 5. Zie mei. * e a r s - s k i l i n g , s. ontvelling. Lex. 836. — R. P. in Epk. 110. Zie sme.rtlape. e a r s t , adv. eerst. Hl. è " s t of é " s t . — D y ' t e a r s t k o m t d y 't e a r s t m e a l t . — K o m s t e n o u e a r s t (e a r s t e [spr. soms j e s t e]), kom je eerst n u ? Lex. 829. — De i e r a p p e l b i g o u n y n 't f o a r j i e r e a r s t w e r t o k i e m j e n . R. indT. a , 314''. — S a'n g u d s is e a r s t in h i r d draver. — T o ' n e a r s t e n , in de eerste plaats. — H w a f r e d e w o l l e , de a b b e k a t e n t o ' n e a r s t e n n e t . — T o ' n e a r s t en (spr. te-njesten), in 't begin. Ook: Y n 't e a r s t - o a n en y n - e a r s t e n . — To'n e a r s t e n (of y n 't e a r s t - o a n ) w i e r 'k hjir w a k k e r o n w e n n i c h , m a r nou n e t m e a r . — F e n e a r s t e n ôf, van 't begin af. — B i h a n d e l j e h i n i f e n e a r s t e n ôf g o e d . W. D. Heam. 35. Lex. 828, 829.

KART.

e a r s t , e a r s t e , adj. eerst, eerste. — De e a r s t e s 1 a e li is i n t r ij e-g o u n e w i r d i e h , 't is beter aan te vallen dan den aanval af te wachten. — Y n d e e a r s t e w i k en , j i e r r e n , eerstvolgende. --- Y n d ' e a r s t e o p s l a c h , vooreerst, in 't eerst. — In e a r s t e d o g e n e a t , — in ears t e o p p e r t e u r . Zie earts. s. c a r a t , in het kaatsspel. — T w a e a r st e n is i n s p u l . e a r s t - d e i s , adv. propeäiem, eerstdaags. e a r s - t e r m (spr. jes-), s. endeldarm. e a r s t ' f û r g e n , pi. eerste overlangs geploegde voren om het land in akkers te verdeden. e a r s u c h t , s. eergevoel, — trots, gevoel van eigenwaarde, beginselvastheid. — T o greate earsucht b ringt mennichi e n t o f a l . — Dy e a r m e l j u e h a y e t t o f o l i e e a r s u c h t om by d e f o u d e n oan to k l o p j e n . — D r i u w de ears u c h t n e a sa f i e r , d a t s t g j i n o n g e lyk b i k e n n e wost. — Syn e a r s u c h t w o e n e t 1 ij e , d a t e r s a 'n e a r m e t s j i n s t b o a d e t r o u d e , — d a t er i t l â n for m i n d e r j o e c h as f o a r fiif j i e r . Vgl. R. ind T.9, 264'', 265*. e a r s u c h ' t i c h , s. eerzuchtig, op zijn 'point d'honneur' staand , beginselvast. Vgl. R. ind T.2, 264'', 265''. e a r s u m , adj. Hd. ehrsam, eerzaam, eerbaar. — E a r su m e l j u e , achtenswaardige lieden. — I n e a r s u m w i i f , vrouw van onbesproken wandel. Halb. Wl. in Lapek. Lex. 925. — I n e a r s u m e j i f f e r , R. incl T. : , 30. vroegere titelnaam , vooral aan landlieden schrijvende. — O a n de e a r s u m e (nu nog een enkele maal, maar dan 'eerzame'). — Ook op grafzerken. e a r s û z j e n , n. oorsuizing. e a r s - w a n g , n. bil. Zie wang. e a r t (spr. éat, jet), s. erwt, pi. e a r t e (spr. éate, jette), e a r t e n (spr. jetten, etten). Stadfr. o ' t , o ' t e n . Schierm. pi. a i t s e . — F e n dy b o e r g j i n e a r t e ( b e a n e , b u t t e r , z. d.). — H y is 't s o p f e n 'e g r a u w e e a r t e n e t w i r d i e h , een nietswaardige. Lex. 837/38. Vgl. hean-, dop-, haech-, sûkerearte(n); tus-earte(n). e a r t (spr. jet), n. afval , vooral van eten,

wumkes.nl

EART.

818

inz. veevoeder. Stadfr. o ' t , z. cl.— Prov. De i e n e s y n e a r t is de o a r e s y n foer. — H w e t n o u e a r t is, k i n n o c h wo 1 r i s f o e r w i r d e , het thans versmade wordt misschien later gaarne genomen. Ook van meisjes en vrouwen. Lex. 836. Odongdl. ook veel h ú t s j e . e a r ( t ) , n. gras van land, dat later dan 't gewone hooiland gemaaid wordt. — Lex. 943. Vgl. nei-ea(r)t. e a r t e , v. overlaten wat men niet lust, vooral 't vee. Stadfr. o''te. Vgl. ôf-earte. e a r ' t ( e ) h û l , s. schil van een erwt. Zie hûl. e a r ' t e p û l e n , pi. peul-erwten , tuin-erwten. Ook s û k e r - e a r t e ( n ) . (leege) peulen, doppen van erwten. — B i n n e de e a r t e p û l e n h a s t ryp? schertsend tegen een kind, terwijl men het aan het oor trekt. Odongdl. alleen het (oorlelletje. — Forj. 1891, 184. e a r t e p û l j e , v. erwten doppen. Lex. 838. e a r t e r û p e l j e , v. de rijpe erwten uit den grond trekken. Vgl. eart-oplûke. de rijpe peulen van erwten van den stengel plukken. — R. ind T.2, 324'. e a ( r ) t f l n n e , s. stuk weiland (zie finnë) , dat, na een poos voor het vee afgesloten te zijn geweest, op nieuw beweid, of gemaaid wordt. Meer alg. (in s t i k ) â 1 d g ê r s . ear'tiids, adv. eertijds. Lex. 922. Vgl. alear. e a r t k o e r , s. korf of mand, waarin het hooi-afval der koeien wordt verzameld. Wijmbr. o a r t k o e r . e a r t k r o t » , - m y t , s. erwtekever. e a ( r ) t l â n , n, grasland, dat na eenigen tijd niet beweid te zijn geweest, later nog gemaaid wordt. Lex. 943. Meer â l d g ê r s l â n . Vgl. eartfìnue. e a r t l â n , n. land waarop erwten verbouwd zijn. e a r t l ê z e (op cle Klei), - s k i f t e (in de Wouden), v. erwten uitzoeken (de ongaven uit de goeden). e a r t l ú s , s. erwten-bladluis. e a r t - o p l û k e (Oostel. Wouden), v. de rijpe erwten uit den grond trekken. e a r t p o t t e n , pi. scheldnaam voor die van Bajum. W.D., Doaze, 56. e a r t - r a n k , s. erwterank. e a r t r i i s , n. erwtenrijs, in den grond gestoken, opdat de erwten, zich al groeiende daaraan vasthechten.

EASÏ.

e a r t s (spr. vaak éaz), praefix: aarts. — Veelal e a r s t e . Vgl. v. Blom, Sprk. e a r t s e t t e , v. erwten poten. Zie nette. e a ( r ) t s j e , v. afweiden, afvreten.—'t W y l d f e n 'e h e i d e o n t w i r t e l t h i m , de wijnstok, e n e a r t e t s y n w e i d e (== ranken, scheuten), G. J. I, 165. e a r t s o p , n. water, waarin erwten gekookt zijn. e a r t s o u , n., - s o u w e , s. erwtenzeef. Zie sou(ice). e a r t s o u j e , -silje, v. erwten zeven, om ze van stof enz. te zuiveren. e a r t s t r i e , n. erwtenstroo, gedroogde erwtenstengel(s). e a r t t e r s k j e , v. erwten dorschen. e a r w i r ' d i c h , - w e a r d i c h , adj. eerwaardig. O. J, I I , 58. — I n â 1 d e a r w i r d i c h m a n . Vgl. aehtber, earsum. e a s ' f e t , n. hoosvat. Hl. a " s f ò t , — Prov. W o l b i s l e i n , s e i A u k e s k i p p e r, i t s k i p f o r l e r n , m a r 't e a s f e t b i h â l d e n , iron. van iemand, die bij een dwaze onderneming veel schade lijdt. Lex. 132, 840. e a s g j e , e a z ( j ) e , v. hoozen, met water bestorten, — aalt of gier over 't land spreiden. — Vgl. bi-, oer-, út-, wettereasgje. (-eazje). e a s k , s. postulntìo, eisch. — I n e a s k d w a e n , geld eischen , bij verkoop. Lex. 839. — M o a t P i e r t s i e n d a g e n s i t t e ? D a t is d e e a s k , m a r h j a l i t t e w o l r i s h w e t ô f t i n g j e . — Ook e i s . e a s k j e , v. postulare, eischen. — Hl. a^skje. — Prov. E a s k j e n s t i e t f r i j , m a r b i e d e n ek. Lex. 26, 123, 839. — Prov. D e b o e r m o a t f o r s y n b û t e r e a s k j e , de eisch moet het bod voorafgaan. — Dy h i m y n 't e a s k j e n for s i n t s j i t yn 't b a r r e n t o k o a r t , die bij vergissing te weinig eischt, beloopt schade, iron. gezegd, als iemand veel te veel vraagt. — To sp r e k k e n . . . a s cle f o a r m d i t e a s k e t , Nfr. Bloeml., 86. — I n s l o k , in g l ê s b i e r e a 3 k j e . Vgl. Icommedearje. —" H y is f o a r 't R j u c h t e a s k e, gedaagd. Zie dciegje. °east, n. & s. (het) oost, (de) Oost, Hl. a e s t . Zie (ook voor de samenstellingen en afleidingen) oast. è ' s t , Hl. eerst, Zie earst.

wumkes.nl

:)iy

E AST.

EEL.

e d e l , adj. iiol>iìis. edel, van adellijke geboorte. Lex. 037 40. • • - I n e d e l e p a r , — in e d e l s t i k e a t , pron. iets. Lex. 10, 127. — K a t of n e a t'? (raadselspel). - - H y is f e n n e a t j e f l ê s k . — . l o n g f l ê s k is e d e l , jonge meisjes. Ook gezegd, als een niet meer t a e a t k o m cl. eenigszins. — A s 't e a t k i n , als 't jonge man een jonge vrouw trouwt. — E d e l (moai) w a e r , prachtig, groeizaam weer. eenigszins mogelijk is. e d e l e n s , e d e l h e i t , s. edelheid, adellijkOverigens meest verhollandscht tot i e t , heid, voortreffelijkheid. -- De e d e l e n s f e n i e t s , z.d. Vgl. hu-et. è ' t e , Hl. erwt. pi. è ' ' t e n . — Dfi l i k - s y n s t a m m e, — e d e l h e i t f e n g e m o e t. e d e l i k , adj. aan den adel gelijk, naaij e e'' t e , kleine dreumes. — H e t in l i k jeïi è a t e , n i e t ? wat een klein lastig de wijze der adellijken. — E d e l i k , s ei d e w i n k , zwaan, e n h i e m a r i e n j o n g . ding (meisje), niet waai? — Zie ectrt. e a z e , v. hoozen. Hl. a c z j e . Zie easgje. Burin. Zie adelik. e ' d e l m a n , in. edelman. — E d e l m a n — 11 i' e i n t d a t i t e a s t, het regent b e d e l m a n , — b o k j| K e i z e r , kodat het giet. † e a z e n , Hl. n. ijzeren haardplaat. Roos- n i n g , — k l o k i| D ú s j e s a 1 e a r e í| F o e c h s e f e a r e |j J a n k n i e r e , J a n jen, 82. † e a z e n b o a r d , Hl. n. beschilderd hou- k n a r e , J a n k n u s t . D o u b i s t d e b o k . ten bord, waarmee men 's zomers de haard- — E d e l m a n , b e d e 1 m an, d o k t e r , p a s t oar, || K r a m e r , k r uij er (of: Keplaat bedekt. Roosjen, 9. e b ( b e ) , s. eb. — Prov. J i l d is as e b e n n i n g , k e i z e r ) , of f e s i e r , m a j o a r , || t ij. 's werelds goed is eb en vloed. Lex.11, 842. B a k k e r , f Ie es h a k k e r , s o l d a e t , a debje, v. ebben,— I t e b b e t , — i t w et- v o k a e t (Stadfr.) — I k w a s 'en e d e l m a n , i k w a s 'en b e d e 1 m a n, Doe t e r eb b e t . R. P., As jiemme , 45. k o c h t i k m y 'en h e n . . . enz. (Zie ê c h (Noordel.). n. oog. Zie each. ê c h , s. kant. Zie ich.— Ook: adv. E c h keapman,, 't Bildt. Zie W. D., Doaze. 15. pi. e d e i Ij ue. Lex. 941. yn 'e w y n , vlak tegen den wind in. e d e l m o e ' d i c h , adj. hooghartig. — Hy ê c h , adj. eggig. — De t o s k e n b i n n e my ê c h f en a l d a t s û r e g û d . Ook w i e r t o e d e 1 m o e d i c h om s y n o n g el y k t o b i k e n n e n . Lex. 841. i c h of i g g i c h . Lex. 843. Vgl. ing. Ook: edelmoedig (als in 't Ned.). ê c h s k r u t e n (Utingdl. e. e.), pi. oogkleppen. Zie eachlap. e e c h (Oost-el. en Zuidel.), n. Zie each. e e c h , n. kant. Zie ich. e c h t , adj. 1. neven of nichten in den tweeden graad. e f t e r t o c h t (Gron. en elders in Friesland a c h t e r d o c h t ) , s. nadenken, overleg, opmerkzaamheid. — H y h e t g j i n e f t e r t o c h t , — dêr sit gjin eftertocht y n (him). — D o u m e i s t w o l n e i d e B o a l s e r t e r - (de D o k k u m e r H e g e-) b r f g e o m for in b o t s e n e f t e r t o c h t , iron. tot een achteloos, onnadenkend persoon. Lex. 59. — R. ind T 2 , 351*.— Vr. Fr. I, 84. e f t e r t o c b / t i c h , adj. nadenkend, opmerkzaam, schrander. achterdochtig, wantrouwig, R. ind T.', 147 á . Zie erchtinkend. Ook e f t e r t o c h t l ik. G. J. I , 39. e f t e r t r u t l i n g , eg. achterneefs- of nichtskind. Halb., Wl. Lap. e f t e r t s j e l , - t s j i l , n. achterwiel. e f t e r - t s j e n , v. nazetten. — P o e s t e a c h d e m û s e f t e r , Hsfr. VI, 37. e f t e r ú t ' , adv. achteruit. Lex. 57, 858. — F o a r h a w y m e a s t b o u , m a r eft e r ú t , achter ons huis, i s a l l e s g r e i d e . — J a n is n e t y n ' e h û s , h y i s n i i s e f t e r ú t g i e n , de achterdeur uit. — Us T e a t s k e scil der h j a r wol b y j a e n , d y i s n e t e f t e r ú t , welbjj de hand. — H y k i n n e t e f t e r ú t, heeft geen ontlasting. e f t e r ú t , n. ruimte achter 't huis: tuintje, plaats, bleek. Lex. 57, 858. dim. e f t e r ú t s j e . — I n l y t s e f t e r ú t sje ha. e f t e r ú t ' b o e r k j e , v, achteruitboeren. Zie boerkje.

EIBERT.

e f t e r ú t g e a n , v. achteruitgaan. Lex. 57 858. — I t g i e t e f t e r ú t sa h i r d a s in h y n d e r en w e i n r i d e kin. — It g i e t e f t e r ú t m e i h i m , met zijn zaken. Ook: hij wordt zieker. e f t e r ú t g o n g , s. achteruitgang. — Dy l j u e h a w w e in w e n t s o n d e r efterú t g o n g , a l l e s m o a t t a de f o a r d o a r ú t en yn. — De e f t e r ú t g o n g f e n in hopen saken knoeit deniaetskippij. e f t e r ú t h â l d e , v. achterhouden, terughouden. — J y h i e n e j o u h e l e b r i e f w o l e f t e r ú t h â l d e k i n n e n . Hsfr. XII, 272. — J o u k e - e n - h j a r f e i n t is f o a r t dy h i e j i l d eft e r ú t h â l d e n , d a t er for de b a e s b a r d h i e . — H e t d y n frjeon hwet oan him, dat net d o o c h , d e n m a s t d a t n e t for h i m e f t e r ú t h â l d e en f o r b l o n i m e . e f t e r ú t l e a r e , v. het geleerde zachtjesaan vergeten. e f t e r ú t s t e l l e , v. achterstellen. — D i n g e n f e n h e g e r b i l a n g d e r b y ef t e r ú t s t e l l e , Hsfr. VII, '14. e f t e r w e i , s. weg achter een dorp of achter een of meer huizen langs loopende. Hsfr. V, 81, 83. e g a e l , adj. Fra. égal, gelijkmatig. Ook i g a e 1. Vgl. evenreäich. e ' g e l s f o e t , s. door 'roest' aangetaste paarde voet. De haren boven den hoef staan dan overeind als de pennen van een egel. e g e w e a r ' j e (Noordel. en Z.Oostel.), v. dwarsdrijven. Zie argewearje. e i , n. & s. ooi, wijfjesschaap, moederschaap. Lex. 870. R. P., Keapm., 17. — G. J. I, 21. wijfjeskonijn. ei, interj. ei, ai, ach. — Üs B a u k s c i l t r o u w e . E i ! ? Zoo, zoo!? — Uitroep: E i d a t 's n e t w i e r ! Antw. I n e i i s i n s k i e p , calemb. — E i k o m ! — In e i k o m i s i n h i n n e g a t , k e a r i t om d e n i s 't i n s l i e p m û t s é , calemb. —• G e a n m e i n e i ús omke-en-hj a r r e . E i né, dêr h a ' k g j i n sin oan. E i t o , doch it mar. — Ei h â l d doch op! — Bi h w e t b i - m a e l s t e ! — Ei ju! b i s t n e t w i i s ? — E i d o c h j u ? is het waar? — G. J. passim. e ï b e r t , Zoh, eg. Hd. Eiber, ooievaar. — E i b e r t , e i b e r t , l e k || Ho l a n g i s

wumkes.nl

EIBERT.

325

EIGEN.

dy d e b e k ? || S a u n j e l n e e n i n opmerkelijk. — 't I s w o l e i g e n a e r f o e t , |1 D e n is e i b e r t s y n b e k n e t d i e h , d a t se y n H o l l â n y e n d a l i k g o e d . Sechje. Ook . . || S a u n j e l n e a s i n F r i e s k e n n e . — 't I s e i g e n e n i n f e a r n , k n i p e r in e i n t s j e a e r d i e h , dat lytse bern altyd ou, en n a e i 't e r d e n w e r a n , d e n t r o e h 't n a u s t e g a t k r û p e w o l l e . is d y n b e k w e r 1 i k e l a n g . vreemd, ongerijmd. — I t k i n wier e i ' b e r t s - n ê s t , n. ooievaarsnest. w ê z e, m a r 't is a l h w e t e i g e n a e r e i d e , s. egge. — P l o e c h en e i d e , d i e h , t i n k t my, overdr. al het noodige tuig. — My n a e k — In e i g e n a e r d i e h gefal, eigenis m y n p l o e c h e n e i d e , visschersge- a e r d i g e d r a c h t , t a e l . zegde. Lex. 870. Vgl. beitel-, fûrge-, hân-, e i ' g e n b a e t , s. eigenbaat. — F r o u l j u e . leeatt ing eide. abbekaten en e i g e n b a e t , habbe e i d e b a l k e , s., -k e a 11 i n g, s., -r a (e) m t, f o l l e n y n 't o n l e e c h l a e t , Skoeralm. n., - s l e e p ( - s l i p e), s., - t i n e, s., - t i p p e , 1886, 11/XI. v., -w e i n t s j e , n. Zie de Enkel woorden. e i g e n b a k t , adj. zelf gebakken. — Eig e n b a k t brea. e i d e r , m. egger, die egt. e i g e n b i l a n g , n. eigenbelang, zelfzucht. e i d s j e , v. eggen. Hl. e i d j e . Vgl. bi-, foar-, oer-, tichteidsje; dijk-, dong-, fûrge- — S e l d s o m h a ' k i n p a t r y o t s j o e n , d y 't n e t i n h i e r k e e i g e n b i l a n g o p eidsje; dwêrseidsje. 2 — D ê r "sit d y j o n g e w e r t o e i d - 'e h o l l e h i e . Vgl. R. ind T ., 425". e i g e n b i l a n g ' s i i k , adj. zelfzuchtig. — s j e n , zijn hoofd te krabben. — H y e i d e de b o e l r a e r t r o e h in-o a r , haalde G r e i d s m a h â n l e m e i i n e i g e n b i l a n g s i i k d o e l , Forj. 1890, 32. alles dooreen. *fig. hekelen, doorhalen. G. J. II, 50. e i ' g e n b o u d , adj. zelf verbouwd. — e i g e n , adj. eigen. Schierm. o i n . Hl. E i g e n b o u d e i e r a p p e l s , enz. e e n of e i g e n (in de beteekenis van: gee i g e n d e r , m. Zie eigener. meenzaam). — Prov. E i g e n h i r d i s e i g e n d i ' v e l s ( k ) , adj. & adv. verduiveld. j i l d vvird. — Siz m a r t a , w y b i n n e — I k h a i n e i g e n d i v e l s k e n p i n e . — h j i r o n d e r ús e i g e n f o l k , als leden 't Is e i g e n d i v e l s e k â l d . — Sa e i g e n van 't zelfde huisgezin, onder vrienden. — d i v e l s k k i n 'k i t n e t o a h , h a 'k i t — D e r is m e a r f r j e m d ( m e a r g e l y k ) n e t b i l i b b e . as e i g e n . — O a n t r o u d is g j i n e i g e n . e i g e n d o m , s. proprietas, eigendom. — binne — I k b i n m y n e i g e n m a n , mijn eigen De n i j b o e r s e i g e n d o m m e n meester. — I k w o l m y n e i g e n m a n w ê- a l b i s w i e r d . — H w a h e t e i g e n d o m ze, sei de b o e r e f e i n t , d ê r o m t r o u d e o a n ' dy h o e d ? — H w e t ik w y t is myn eigendom. e r , woordspeling. Skoeralm. 1881. 12/XI. — G o a r j e n en k l e i j e n is de â l d e e i g e n e r , e i g e n d e r , m. dominus, eigenaar, d e i f o l i e e i g e n . Hl. óók e i g e n . Vgl. Mem, ( g r o n d ) b e z i t t e r . — D e r s c i l w o l i n e i g e n e r — W y b i n n e a l t y d w a k k e r e ei- om k o m m e , van een gevonden voorwerp. e i g e n - e r f d , adj. eigen erf bezittend. —• g e n m e i in-o a r , gemeenzaam. Dy m a n ( d a t d i n g ) i s m y s a e i g e n , I n e i g e n e r f d e b o e r , tegenover h í e r b o e r , zd. Vgl. eigenhierd. dy (dat) h a ' k f ê s t m e a r s j o e n . — e i g e n - e r f d è , m. stemgerechtigde grondVgl. oneigen. — I k s e i y n m y n e i g e n , bjj mij zel- eigenaar, volgens de vroegere Friesche wetten. De Fris. regim. forma pag. 42, Teg. ven. Sw. 1882. e i g e n a e r ' d i c h , adv. natuurlijk, begrijpe- St. IV, 2. — Statuten etc. v. Friesl. B IV, lijk. —- E l k f j u e h t for s y n b e l a n g , XIX, art. 58. e i g e n e r s k e , f. eigenares, grondbezitster. d a t is e i g e n a e r d i e h , dat ligt in de eigen(h)ierd', adj. eigen grond bezittend, natuur, in de reden. 't Bildt a i g e n e e r d e — I n e i g e n ( h ) i e r — D a t in m e m h j a r e i g e n b e r n y n 't o n g e 1 ok h e l p t , d a t is n e t d e b o e r , die op zijn eigen bezitting boert. Vgl. eigenerfd. eigenaerdieh.

wumkes.nl

EIGEN.

326

*eigening, 8. toe-eigening, toewijding. Salv. Rymkes, Opdracht. eigerije, v. zich toe-eigenen, bezitnemen van. — A u k e h e t i t s t e e d fen b e p p e y n ' e f o r m o a n j e e i g e n e . Vgl. ont-, ta-eìgenje. — D a t e i g e n t him n e t w a k k e r , dat laat zich niet best assimileeren, klinkt' of schijnt ongerijmd. eigen(oan)r e t , adj. zelf vervaardigd. — E i g e n o a n r e t linnen, — fiifskaft, waarvoor men de draden zelf gesponnen heeft. eigensk, egensk, Zwh. adv. vreeselij k , schrikkelijk. — I t i s e i g e n s k e kâld. — I t t o s k l û k e n d o c h t den eige|nske se ar. Lex. 872. ei'gensklp, in: E i g e n s k i p h a w w e , — j a e n, rjjmen, .kloppen'; passen. — D a t j o w t wol e i g e n s k i p , dat laat zich hooren, is wel waarschijnlijk. — As de j o a d l e a u d e , d a t sa'n l o t b r i e f k e r y k d o m o a n b r i n g e scoe, den hftlde er 't, m a r hy wol 't g r a e c h kwyt, d a t h e t gjin e i g e n s k i p . — As in & 1 d onsjuch m i n s k e h j a r nei de njjste m o a d e o p p r o n k e t , d a t j o w t gjin e i g e n s k i p . — F a n k o e k e n m e i b r ü efternei, dat jowt gjin eigenskip. eigenste, adj. zelfde. — Yn d i t eig e n s t e e a g e n b l i k , R in T'., 111'. — De e i g e n s t e t i m m e r m a n , Ibid. 3341. eigentlik, adj. eigenlijk. — Eigentl i k as e i g e n t l i k , in den grond, wel beschouwd. Lex. 868. elgenwiriioh, adj. vrijwillig, eigenmachtig. — T r y n i s e i g e n w i l l i c h mei d y f e i n t g i e n , it w a e r d h j a r g e n ô c h Ôfret. e l k e , dim. n, ooilammetje; jong wüQeskonjjn. el'laem, n. ooiJam. •eilaes, interj. helaas. Hsfr. IV, 29, e.a. ellân, n, insula, eiland. Lex. 872. — I t e i l â n yn in f l e s s e , bolle kant van de 'ziel'. eilânner, eg. eilander. — De e i l a n n e r s , in 't bjjzonder: die van Schiermonnikoog. — adj, E i l â n n e r b a k k e n , soort seheepsbeschuit, op Schierm. gebakken (elders nagemaakt). Amel. k a e k s e n . — E i l â n ner m a t s j e s , vloermatten, op Schierm. van duinhelm gevlochten.

EtN.

ein, s. & n. einde: uiterste deel; uiteinde. Hl. e ent. Bzw. een. — Hy h e t l j e a f s t de midden en de b e i d e e i n e n , nl. alles (voorzich). — Hy s t i e k m a r k r e k t mei de b e i d e e i n e n t a de b r o e k ú t , hij was nog maar een kleine jongen. — Hja scoe 't h i m wol t a de beide e i n e n y n t r i u w e , hem meer spijs en drank opdringen dan hij nuttigen kan. — Yens ein (string) fêst h â l d e , zijn be- . wering volhouden. — D ê r h e s t de loart e by de s k j i n n e e i n , daar sla je den spijker op den kop. — By de ein h a , aan bezig zijn. — It by de ein h a , 't aan den stok hebben, twist. — I t by de r j u c h t e ein, — by de f o r k e a r d e ein h a , gelijk, 't mis hebben. — De bopper-, heger-, j o n g e r - , leger-, lytser ein. Zie hoppe, enz. — Vgl. hoppe-, efter-, foar-, onderein; kop-, stirt-, wrotein. — Dêr s i t de ein fêst, daar zit de knoop. — Dêr is gjin ein oan of De ein is er fen wei, het is niet te zeggen ofte beschrijven. — Op in (ien) ein s e t t e , in rep en roer brengen. — H j a s e t t e n i t h e l e d o a r p op 'en ein, Alm. 12'. — Dy riin k i n s k o a n de ein f i n e , draaft flink, — Dy n e t op syn affear e n s p a s t scil gau de ein fine. —. Ut (fen) 'e ein s e t t e , het werk met kracht beginnen, zich driftig maken. Dit ook: f e n ' e e i n s k o e r r e . — D a t w i r k g i e t f l i n k fen 'e ein. — Hy kin net fen d' ein konime, sammelt te veel eer hh' begint. — De t w a e i n e n k i n n e elk o a r n e t r i k k e , de uitgaven overtreffen de inkomsten. — I t is oan a l l e ( i g g e n en) e i n e n ,to k o a r t . — Wy h a b b e de ein y e t t e n e t , weten niet wat de uitkomst wezen zal Vgl. fingerseinen. — Ta'n of to'n e i n , oan ('e) ein, yn'e e i n , versleten, afgeleefd, vermoeid , verloopen. — De j u r k is oan 'e ein. — O a r r e h e i t is ftld en to'n ein. — Dy k e a p m a n is to'n e i n , hy h e t tofolle w e a g e . — Ik bin skjin oan ein fen 't r i n n e n . — De w i k e is oan 'e ein. — Prov, I t â l d e gûd m o a t e a r s t oan 'e e i n , sei de j o n g e , en hy l i e t syn h e i t de k r u k d r a g e . — Ik bin myn r i e to'n ein, — Op 't ein fen 'e fûke f a n g t men

wumkes.nl

EIN.

327

de f'isk, de aanhouder wint.— O e r 't e i n s m i t e , omverwerpen, — G a u o p 't e in, spoedig verstoord. Ook . . . o p i e n e i n . — I t e i n s e i l d e l ê s t drage. — It r i n t m e i h i m o p 't e i n , van een die onherstelbaar ziek is, • — ook van een , wiens bezittingen verloopen. — In e i n o a n 'e s a n g m e i t s j e , eindigen, doen eindigen. — I t s t o m p e e i n , podex, 't achterst. e i n , n. gedeelte, stuk, afstand. — Dy s t o k is m y t o l a n-g, i k m o a t e r m a r in e i n ô f s n i j e . — I n e i n w o a r s t , ook: een lange worst. — I n e i n k e a r e l , groote kerel. — I t i s i n h e e l e i n (to g e a n ) fen L j o u w e r t n e i G r i n s . — M a s t e r s k e . . w i e r in e i n j o n g e r . . . as h j a r s i s t e r , Hsfr, VI, 157. — D a t h e l e ein m o a t ik fen b u t e n l e a r e , w o l t w a bl e d s i d e n . e i n , adj. eigen. G. J. passim. Nog enkel in samenstelling soms. Zie eijen. e i n , eg. anas, eend. Hl. fint. Bzw. e e n , éne- (als 1° lid der samenst). — N j û t e en w y l d e e i n e n . Vgl. berch-,dúìcel-,rop-, .té- eitr, lok-ein; teaperts-ein; doavps-einen. . . Lex 878. Zie eine-, ein'-aei, n. eendenei. — S o k k e e i n a e j j e n , s e i d e j o n g e , en h y b r o e h t de b o e r h y n s t e f i g e n . * e i n - b e r n e , adj. eigengeboren, eigen, echt, — H y f e t d i s s ' p o p as e i n b e r n e d o c h t e r op, G. J. 1, 36. — E i n b e r n e Friezen, Friezen van Friezen geboren, ld. I, 25. e i n b i s l ú t , n. besluit, einde afloop. Halb. Matth. XIII, 39. Meer e i n t s j e - b i s l ï i t , z.d. e i n b o e r d , n. eindbord, aan een molenwiek. Zie wynboerd. ein-cleel, n. deel uit een erfenis. G. J. I, 100. ein'dele, - d e e l j e , v. (een erfenis) deelen. — Do d e m i g e n i t h ú s r i e f e n W y p k m o a i e i n d e e l d h i e n e , L . i n W., 399. Lex. 643, R. P., Vr. Fr. I , 284. G. J. I , 120, II, 104. Ook e i n d i o l e . ein-deling, - d i e l i n g , H. verdeel ing oener erfenis, boedelscheiding. Lex 643. e i n d i g e r , in., e l n d i o h s t e r , f. die iets ten einde brengt, die iets tot het einde volhoudt. — „ W i n a is d e o a n l i e d i n g f e n 't s p u l , van den twist en 't gevecht,

E1NE.

en do e i n d i c h s t e r e k " . Rechtb. Heerenveen. Apr. 1893. e i n d i g j e , e i n j e , v. eindigen, ophouden, doen ophouden. Bzw. e e n j e . e i n d l i k , HL adv. eindelijk. e i n d o e l , n. einddoel. — I t e i n d o e l fen al s y n b o d s j o n is in r ê s t i g e â UI e d e i. e i n d o m , n. eigendom. G. J. passim. Zie eigendom. e i n e , v. vorderen, vooruitgaan. — I t e i n t a s in 1 ú s o p i n t a r r e k l e e d , — a s d e m a n y n 'e n i o a n n e , — as i n p o d o p 'o k l u t e n , zeer langzaam. — I t g ê r s m e i m e s s e n ôf t o s n n ' e n o i n t n e t . Lex. 887, — Prov, Ho h i r d e r a s 't r e i n t , h o h i r d e r a s 't e i n t . e i n ' e b i t , n. - b o k , s., - b o u t n., -f e a r , s.,-foer, n., - j a c h t , s,, - k o a i , s . , - k o e r , e., - k w a e i , s., - n e s t , n., - p y k , s., - p y l k , s., -p 1 o m, s., -p o o 1, 8. Zie de Enkelwoorden. e i n e f e l , n. Fra. chair de poule, kippevel. — I t e i n e f e l s t i e t h i m o p 'e e a r m , van koude of koortsrilling. Ook e i n e k r o a s . e i n e f e t , n. iron. voor: water in de spijs, in plaats van vet of boter. Lex. 876. Ook kikkertsfet. e i n e f l a ( e ) c h , n. flab, eendekroos. Ook k i k k e r t s f l a c h , k i k k e r t s k r o a s ( t ) , ein e k r o a s en t e k k e n f l a c h . e i n ( e ) f ù g e l , eg. eend, eendvogel. — E l k e s k o a t is g j i n e i n ( e ) f û g e l , elke poging bereikt niet haar doel. Veelal: elke coituí is geen kind. — O m t r i n t (bynei) s j i t m e n g j i n e i n e f û g e l s , tegen iemand, die zich beroemt bíyna in iets geslaagd te zjjn. Zie ein†iì'jeì. e i n e g ê r s , n. lolium perenne, smeerraai of muizekoorn (grassoort). e l n e h o k , n. hok van latwerk om er 's winters eenden in te vangen. e i n e k n e p p e l j e , v. (tamme) eenden doodknuppelen en stelen. Zie hieppelje. e i n e k n e p p e l d e r , m, die 's nachts uitgaat om bjj oen boerenerf eenden te knuppelen en weg te nemen. e i n e k n e p p e l d e r ! , , pi. scheldnaam voor die van Woudsend. e i n e k o a n , s, zeeslakkenhuis. Taalg. IX, 806, e i n e k o e r k j e , v, eendekorven maken. Zie lo†tei'je.

wumkes.nl

EI NE.

328

e i n e k r o a s ( t ) , n. eendekroos. Zie eineflach. Lex. 774,80. — I t e i n e k r o a s s t i e t h i m o p 'e e a r in. Zie einefeì. e i n e m e l k e , v. van eenden eieren winnen. Zie melke. e i n e p i k e - w a e r , n. zeer zacht weder. Ook h i n n e p i k e - w a e r . Lex. 440, 880. Hl. l ò t s e - w é a r . e ì n e p y l , s. eendekuiken. Zie einepyk. e i n e p o a t e n , pi. eendepooten. — H â n n e n a s e i n e p o a t e n , roode handen, van koude. — H w e t s k r i u w s t o u r a e r , 't b i n ne a l l e g e a r r e einepoaten, Holl. hanepooten. brokken van 'geschifte' ( g e a r s k e t t e n ) melkbrjj. Ook h o a n n e p o a t e n . e i n e r , m. eigenaar. ld. V, 185. Zie eigener. e i n e r f d , adj. Zie eigener]'d. e i n e s j i t t e , v. eenden schieten: stroopen. — B y n a c h t t o e i n e s j i t t e n g e a n , door stroopers. e i n e s j i t t e r , m. eendenstrooper. — H j i r h a t o - n a c h t w e r e i n e s j i t t e r s oms t r ú n d en i n h e l e h e a p n j û t e e i n e n weikaept. e i n ' f û g e l , n. eendvogel (als spijs.) — Einfûgel mei appelsmots. e i n g j e , v. eindigen. Bzw. e e n j e . Zie eindigje. Dongdl.: vorderen. Zie eitie. e i n i c h , adj. minder goed aan de einden. — M û s k e s , muisjes-aardappels, binne hast altyd einieh. — Einich lân, — einich hout. eindig, wat eens moet eindigen. Hsfr. XIV, 124. *ein'ierd, adj. Zie eigenhierã. *einje, v.toewijden. Salv. Opdracht Rymkes. e i n k , adj. eigenlijk. Zie eigenlik. e i n k e , n. eindje. R. ind T2., 280". Zie eintsje. e i n l â n , n. (het) eigene land, vaderland. — E i n l â n s g o e , het goede in ons eigen land. G. J. I, 231. * e i n l e a s , adj. & adv. eindeloos, oneindig. Lex. 886. G. J. passim. e i n l i k , adv. eigenlijk. — Me h i e a l y n s j o e n , d a t wy oan in p e a r flesfoll e n e i n l i k n e t n ó c h h i e n e , Eman.,13. Vgl. eink. einling(s), adv. eindelijk. Lex. 886. — E i n l i n g s en t o ' n l é s t e n .

EKEL.

e i n l i n g ( s ) , adj. op het einde, uiterste. — I t e i n l i n g e h û s , aan het einde der straat. — De e i n l i n g s e b a l k e. Ook e i n l i n g s t , a l l e r e i n l i n g s t . — De e i n l i n g s t e p e a l l e n , bij de netten van den vogelaar. — I t ( a l l e r ) e i n l i n g s t e l i d o a n 'e f i n g e r . Lex. 886. — E i n l i n g s h o u t , van het einde eener balk of plank afgezaagd, tegenover l â n s h o u t , z.d. Vgl, kophout. e i n l i n g s , adv. verwoed. — H y f I e a c h my e i n l i n g s oan, — e i n l i n g s y n ' t g e s i c h t . Etnan, 15. e i n ' m e r k , n. merk op het einde vaneen 'bleek' (rogge)brood, — tegenover ' m i d d e n i n e r k ' , z.d. Zie brea. e i n m û r r e , s. muur aan elk der beide einden van een dwarshuis. e i n s j i t t e , v. aan het einde der baanden gang. versnellen. Lex. 887. e i n s l u t e n , in: B y of y n 't e i n s l u t e n , bij slot van rekening. — H j a h a r r e w a r r e n w i t h o l a n g , e n b y 't e i n s l u ten hâldde y e t e l k s y n s t r i n g f ê s t . .— S a d w a e n d e k a e m h y e r y n ' t e i n s l u t e n y e t a l a e r d i c h m a k l i k ôf, Hsfr. X , 202. — Ibid. III, 208. e i n t s j e , dim. n. eendje. e i n t s j e , dim. n. eindje. — I n e i n t s j e t o u , — in e i n t s j e k e r s . — I n k a l k e n e i n t s j e , kort aarden pijpje.— F e n L j o u we r t n e i L e k k u m is m a r in l y t s eintsje to gean. — H j a h i e n e i n e i n t s j e f e n 't pet e a r n e t h e a r d . Fr. Volksbl. 22/IV, 1883. e i n ' t s j e b i s l ú t , n. einde, afloop. — I t e i n t s j e b i s l ú t i s d e d e a d . Lex. 345.— It e i n t s j e b i s l ú t fen h j a r t s í e r e n w i e r , d a t ús J e l l e m e i in s t i k k e n e earm thtískaem. e i n t s j e k o a r k , s. dobber, in den vorm van een eendje. Slj. & Rj. 1897, 129'. * e i n w i r d e , s. eigenwaarde. ld. IV, 78. † e i n z e , s. landmaat, '/«« van een pondemaat. Lex. 769, 889. e ì n z e r , s. statera, unster. G. J. I , 224 Zie ingster. e k , conj. ook. Schierm. a i k . — E k s a ! ik wensch u 't zelfde. — S o u n e n s e n 't b e s t e ! T a n k j e , e k sa. — Ook i k en y k , z.d. e k e l (Wjjtgaard en omstr.), s. eikel. Zie ikel.

wumkes.nl

EKEN.

329

ELPEN.

elft, eg. alosa vulgaris, elft. e k e n - (N.Westel. en N.Oostel. en Hl.), | e l i n ' d e , s. ellende. Zie ellinde eiken, eike-, als Ie lid der samenstelling of ; als adj. Zie ìken. e l i n d i c h , adj. ellendig. Zie ellindich. e k e n (Westel.), adj. hard, schraal (doch e l k , e l t s , pron. quisque, elk, ieder. Hl. gespierd).— I n e k e n g r o u n , harde, dorre è" 1 k. Prov. E l k s i n e s , d e n k r i g e t grond.— I n e k e n k e a r e l , — i n e k e - d e d i v e l n e a t . — E l k h e t n ó c h o a n n e k j e d d e . — I n e k e n e k o u , die niet s y n e i g e n : zorgen of gebreken. gemakkelijk vet wordt. Vgl. Mrdgroedich. e l k e n i e n , pron. iedereen. — E l k e n i e n e k e n h a f t i c h , adj. hardbrokkelig en splij- h e t d e m û l e d e r f o l f e n . — E l k e n tend, van aarde. Lex. 850. Zie ìcnippiçh. i e n n e i 't s i n d w a e n , k i n n i m m e n . e k e r (op de Klei), s. akker. Vgl. bou- — H a j o . h o n d e r t g o u n e f o r m y t o eker; dwêrs-, kanteker. Ook i k k e r , z.d. l i e n ? N o u , i k b i n o a r s k r a p b y jild, m a r dou b i s t ek e l k e n i e n e k e r , s. aker. Zie aker. e k e r i c h , adj. naar eikenhout (riekend). n e t ' — E l k e n i e n w e n n e t t o B l i j e (Wdongdl), — o p B i r g e r h e i d e (Tietj.), — H w e t r u k t it hjir ekerich. e k k e l (Stadfr. en hier en daar op de Klei), Sechje. e l k ' - f o a r - o a r , adv. elk om strijd, om 't s. eikel. Zie ikel. e k k o a r , e k k o r u m , pron. elkander, zeerst. — E l k - f o a r - o a r w o l d e e a r s t e w ê z e . — ld. IV, 140. ld. I, 14; 85, IV, 86. de respectieve personen. — E l k - f o a r e k s a ' m e n , n. examen. o a r b r o c h t s y n s t e m út. e k s e r s e a r ( j ) e , v. excerceeren. e i k m e s , pron. elk, ieder. — T r i j e b a n k e k s e r s y s ' j e , s. excercitie (vande soldaten). — It i s i n h e l e e k s e r s y s j e , eenheel j e s f e n h o n d e r t g o u n e e i k m e s . — A s wy e i k m e s • in d û b e l s t ù r j o u w e , werk, gedoe. e k s e r s y s ' j e f j i l d , n. excercitie-veld. Hûs- d e n h a wy 't k l e a r . e l k o a r , e l t s j o a r , pron. elkaar, elkanhiem 1889, 140. e k s e ' t r a , adv. etcetera, en zoo voort. Ook : der. Lex. 905. Ook i n k o a r , m a n k o a r , Dy h e l e e k s e t r a , de heele boel of wat m e n o a r , i n-o a r , z.d. Verbogene vorm: eîkoarren. verder annex is. " e l k u m , pron. elk, iedereen. — N o u r i n t e k s i m ' p e l , n. exemplum, voorbeeld. Wl. Lpk. — I k s t e l h i m h j i r t a i n e k s i m - e l k u m a s i n s l e t , G. J. I , 6. — M e i ein j e l n e w i r d ik m e t t e n , dêr ik p e l , ld. XXV, 63. e k s k ú s ' , n. Era. excuse, verontschuldi- e l k u m m e i ú t m j i t , Ibid, 32. el(l)emint', n. element. — H y i s d ê r y n diging. e k s k ú s ' j e , s., e k s k ú s ' l e - b o e l g û d , n. s y n e l l e m i n t , gevoelt zich daar thuis, gerechtelijke verkoop. Vgl. boelgûdsbank, op zijn gemak. — H y i s y n s y n e l l e m i n t , in zijn schik. -tafel. — Dat w i i f is in ellemint, e k s p r e s ' , adv. opzettelijk; alleen, uitsluieen feeks. Vgl. ystremint. tend. e l l e n s , pi. zekere soort balken of palen, e k s t e r , eg. pica, bonte ekster. — As m o a r n s i n e k s t e r o p 't h i e m i s , volgende in zwaarte op 'kolders' (z.d.). e l ( l ) i n ' d e , s. ellende, last, kruis, klachk o m t er dy d e i s i n i t e r , — h e t m e n nijs t o w a c h t s j e n , Sechje (Volksbij- ten. Hl. e l l e n d e . — I t i s k l e a r e b a r e e l l i n d e h w e t dy l j u e o n d e r geloof). Zie a(e)kster. e k s t e r s , pi. scheldnaam voor die van f i n e . — B e p p e h e t i n h e l e b u l t e ell i n d e oer de d j û r e t i d e n en de Pietersbierum. oerdwealskens. e k ' s t e r a e ì , n. eksterei. e l ( l ) i n d i c h , adj. ellendig, naar, akelig. e k s t e r a e \ j e n , pi. overdr. nietige din— I n e l l i n d i g e k e a r o l , akelige vent. gen. Lex. 139. e k s t e u r ' , m. hoofd-politiedienaar ten tijde — I n e l l e n d i c h s p u l , — i n e l l e n d i g e boel. der grietmannen. Lex. 420. e l ' p e n b l e n , n. ebur, elpenbeen, Vgl. ivoar, e l e m i n t ' , n. element. Zie ettemint.

wumkes.nl

ELS.

330

EKCH.

e l s , s. subuia , els. — S a s k e r p a s i n maakte deftigheid, nauwkeurigheid. Lex. e l s , fig. vinnig. Lex. 903. 920. Zie eptich. e l s , s. alnus ffluiinosa, els. — Ook ele r , pron. Hd. er, hij. — S c o e d e r n e t z e n b e a m . Vgl. wetterels. Lex. 904. k o m m e ? — H y is sa m a n s k n e t a s e r w o l m i e n t . — Do 't e r t o L j o u w e r t " e l t s , pron. elk. Zie elk. k a e i n . — Om 't e r d e f a e tn h a w o e . e l t s j o a r , pron. elkaar. Zie elkoar. Lex. 920. — W o l e r e f f e n f o r m j om " e l t s m e s , pron. Zie eikmes. b o a d s k i p ? [Alleen midden in den zin en e l v e , Zh. n u u . elf. Zie alre. e l z e n , adj. van den els. Vgl. de samen- zonder den klemtoon, — anders hy, In sommige streken alloen tìitj. Zie hy. stellingen. e r , adv. er. Zie dir. van elzenhout. Zie elzenhout. e r b a r m j e , v. erbarmen. e l ' z e n b a s t , s,, - b e a m , s. Zie de Enkele r b a r m ' l i k , adj. & adv. erbarmelijk. woorden. e r c h , adj. erg. — I t is ( w i r d t ) l a n g e r e l z e n b l è d , ii. elzcblad, — volksmiddel tea l e r c h : in t s j i n a t f a e m d r a e c h t i n gen opene wonden, ook tegen hoofdpijn. g o u d e n h a l o a s j e . Zie slim. e l z e n b o s k , s. elzebosch. Zie bosk. e r c h , adj. schrander (altijd met negatie). e l z e n h o u t , n. elzehout, op stam staande — Hy is d e e r e h s t e n e t , niet van de of als brand- of timmerhout. e l z e n ( h o u t e n ) , adj. van elzehout. — snuggersten. - Dy w i e r n e t a l t o e r c h en s a h w e t g o e d f o a r h i m h i n n e . E1 z e n(h o u t e n) k l o m p e n . e l z e n p r i k j e , n. afgebroken takje van Bijek. 1877, 4, Vgl. tvje. e r c h , n. erg; nadenken, vermoeden. — den els. — As i ra m e n d e m e l t s t e k t , m o í i t e r o p i n e l z e n p r i k j e k a u j e , A l t y d s o n d e r e r c h of t i n k e n , ld. IV, 18. — I k h i e d e r g j i n e r c h y n , d a t i t al d e n g i e t i t o e r , Volksgeloof. e l z e n s t a m ( m e ) , s,, - s t o b b e , s,, - t û k e , sa l e t w i e r . — D a t s l e a u f a n k e h e t n e a r n e g j i n e r c h yn, d e s k e l k s a k s., - w o a r t e l , s. Zie de Enkelwoorden. ê m e l i c h , Hl. adj. zeurderig. Zie eamelkh. k e t h j a r f o a r 't l i i f w e i , en h j a ê m e l j e , Hl. v. zeuren, zaniken, Zie eamelje. s j u e h t i t n e t . — Vgl. euvelmoeä, prakkesaesje. e n (spr. soms in), conj. et, en. — Hy h i e g j i n e r c h yn dy kea-e n è m , Hl. pron. elkaar. Zie in-oar. r e l , begreep zijn verkeerde bedoelingen é n i c h , Hl, adv, eenig. Zie ienich. é n i c h h e i t , Hl. e. eenigheid. — En ie fa- niet. — I k h i e y n d a t s i z z e n y n 't m i n s t h e i t h a M d e , avondmaal houden, Roosjen, 24. [Ziet op de broederlijke 'eenigheid', g j i n e r c h n e t , bedoelde er niets kwaads mee, A. Ysbr., 34. die bij 't avondmaal moet voorzitten]. e r c h j e , n. in: I t o p in e r e h j e h a , é n i c h s t e , Hl. adv. eemg(st)e. Zie lenige. e n k o a r , pron. elkaar. Hl. † e n k e r m . er een weetje bij hebbon, er wat op weten te vinden, — 't op zijn gemak, aangenaam Zie elkoar, e n s a ' f o a r t h i n n e , adv. enzoovoort. Ver- hebben. | — Hy d o c h t d a t m e i in e r e h j e , kort ensf h. — Meest (in de sprktl.): met een verborgen doel. Ook D ê r h e t ensahwethinne. e p t i c h , adj. n e t , proper. — K r e a s en e r i n e r c h j e by. — I n e r c h j e , erg. — H w e t p r o n e p t i o h . — I n e p t i c h d i n g , meisje. —• E p t i g e I j u e , Lex. 920. R. ind T", 265'. k e t d a t wiif, n e t ' ? J a , 't is i n e r c h j e . e r c h ' t i n k , s. ergdenkende, ergdenkend ld. XV11I, 109. — Fr. Volksalm. 1895, 40. nauwkeurig. — O k k e t e i k e n e o p s y n niunsch. - Uo e r c h t i n k , do orgdenkendheid m e n c a r allos w a k k e r o p t i c h op, (als persoonsverbeelding). Ada., 44. e r c h t i n k e n , n. ergdenkendheid, achteradv. gemaakt deftig. — . . . d y h e e l e p t i c h en p r e s i i s s i t t e n g y n g t o | docht. — L i z z e e l t s i t n e i s y n s i n ü t e n ui y n e r c h t i n k e n y n 'e j a m k s t e s m o k e n , R ind T \ 256". e p t i g e n s , s. netheid, properheid , ge- f f t l d e n .

wumkes.nl

ERCfr.

331

e r c h t i n ' k e n d , adj. ergdenkend. * é r e n , adv. vroeger, voorheen, —passim bij schrijvers. Zie alear. erf, IÌ. aren, erf. — I k wol d y k e a r e l n e t w e r op m y n e r f ha. — H û s en erf. Lex, 926. e r f , n. erf (plantnaam). Zie tún-erf. erf, n. nerf van leder, glans van welgedaanheid , van vruchtbaarheid, bij dieren en planten. Ook n e r f . Vgl. ang(el). e r f , n. geërfde bezitting. Vgl. âlderserf. e r f d o c h t e r , f. - g o e d , n., - g û d , n., -moe i k e, f., - o m k e , m., - p o a r s j e , n. Zie de Enkelwoorden. e r f e n i s ( s e ) , s. hereditas, erfenis. e r f g e n a e m , - n a m m e , - n a m t (Westelijk vooral), eg. erfgenaam, — Hj a h i e m a r i e n e r f g e n a m m e en d a t w i e r h j a r b r o e r s - s o a n , B. ind T s , 73/t el. Zie fearn. fjir'del-oer(melk), s. koe, die met een van de vier tepels half zoo veel melk geeft als met de andere. flir'depart, n. vierdedeel. — In fjirdep a r t b r e a , de helft van een 'halfbrood', (rogge)broodje van 1'/» K.G. Dan ook: fjir(de)partsje.

wumkes.nl

FJIRD.

359

fairder, n. '/4 vat of ton. Hl. fè^der. — In f j i r d e r b û t e r . Zie bûter. — In fjirder b û t e r k i n op fjouwer aeijen s t e a n , Seehje. — P o a r 't m e n m e i h y n s t en s l i d e óp i t iis k o m t , m o a t dit e a r s t in f j i r d e r t s j o k w ê z e, Seehje. — In fjirder i e r a p p e l s . Zie koer-

fa. fjir'derlei, adj. vierderlei. s. zeker suikergebak, banket. M. Jorr., 27. íjirders-koer, s. korf van 7s H.L. inhoud. fjirdertsjok, adj. (ijs) zoo dik als een botervat. — I t iis is f j i r d e r t s j o k . Zie fjirder. fjirtich, num. quadraginta, veertig. Hl. fé"tich. Vgl. ien-, twa-... en fjirtich, enzfjir'tichkear, adv. veertigmaal. fjirtichste, adj. veertigste. Qirtjln, fjirtsjin (West- en Zwh.), num. quatuordecim, veertien. Hl. f e s t i n . — I t g i e t dêr a l t y d út 'e b r e d e f j i r t j i n . Zie breed. fjirtjinde, -tsjinde, adj. veertiende. fjirtsie'ne, s. stuk land van 14 pondematen. fjouwer, num. quatuor, vier. Hl. fùiwer. Schierm. f j e a w e r (Conter M. S.). — Ut 'e fjouweren r i n n e , galoppeeren,in een galop loopen. — Op f j o u w e r e n b i s l e i n , onder alle vier pooten van goed hoefbeslag voorzien (van een paard). Ook fig. Zie bislaen. — F j o u w e r g y n g e n oer 'e w e i , || fjouwer h i n g e n oer 'e w e i , || twa w i i s d e n de wei, II ien s l e e p t e eft e r n e i . Oud raadsel. Antw. In m e l k e kou. Vgl. f et (s.). fjou'werdûbeld, adj. viervoudig. Zie dûbeld. R. in T.", 72'. fjouwere, s. stuk land van 4 pondematen. fjouwer(e)-som. (Noh. vooral), adv. met zjjn vieren (van menschen of dingen, die bij elkander behooren). fjouwerfàld, adv. viervoudig. Zie fjouwerdûbeld. *fjouwerfoarst, m. viervorst. Halb. Matth. XIV, 1. fjouwerfoettich, adj. viervoetig. — F j o u w e r f o e t t i g e s û c h d i e r e n , Hefr, III, 136,

ÍJouwerfûrcb, -fûrge, in: Op fjou-

FJUCHT.

w e r f û r c h p l o e g e , op vier voren-breedte na geploegd. fjouwerhanne, adj. vierderhande. fjouwerje, v. galoppeeren (van een paard), B. 72. fjouwerjierrich, adj. vierjarig. — In fjouwerjierrich hynsder. — De b r u n e h e t yn 't fjouwerjierrich al t w a p r i z e n woan. fjouwerkant, n. vierkant afgesloten ruimte. —• M e i t s j e d a t s t op 't fjouw e r k a n t k o m s t e , ga naar bed (binnen de bedstede). — Myn b r o e r s i t yn 't f j o u w e r k a n t , is ouderling of diaken. de vier draagbalken van het dak eener boerenschuur. s. vierkante watermolen. fjouwerkant(ich), adj. & adv. vierkant, met vier kanten. — I t f j o u w e r k a n t e g a t , de deuropening. — I m m e n it fjouw e r k a n t e gat wize, — fjouwerkant de d o a r ú t s m i t e , — f j o u w e r k a n beetpakke. — In f j o u w e r k a n t e k e a r e l , -kou, stevig van bouw en goed geproportioneerd. — H w e t b i s t o u f j o u w e r k a n t , gezet. — Hy djjt wol in foet yn 't fjouw e r k a n t , hn' groeit er in, het streelt hem. f jouwerkear, fjouweris, adv, viermaal. fjouwerlei, adv. vierderlei. — It k i n op f j o u w e r l e i wizen. Vgl. fjirderìei. fjouwerskonk, s. wat vier beenen of pooten heeft. fjouwerskonke, -skonkich, adj. mei vier beenen of pooten. fjouwersprong, s. viersprong, kruispunt van twee wegen. Vgl. krúswei. galop. — Ik t o c h t de j o n g e t r û z e l t fen 't h y n d e r , i t g y n g yn in fjouwersprong. fjucht'ark, n. oorlogstuig, wapenen. Zie ark. fjuchte (Zwh., Noh. bjj ouderen, anders:) fjuchtsje, v. vechten, strijden Hl. fóchte. Tietj., Tersch., Stadfr. f e c h t e , — Hftld h i m f ê s t , hy wol f j u c h t e , iron. van een lafaard, die boos wordt.— F j u c h t s j e en s l a e n . fjuchter, m. vechter, strijder. fjuchterij', s. vechterh'. — Jon g e s , o p h â l d e fen t s i e r e n ; o a r s w i r d t it y e t fjuchterjj.

wumkes.nl

FJUCHT.

! 0

FJUR.

f j û r b i t e r , f. wellustig vrouwspersoon. f j u c h ' t e r s b a e s , m. die gaarne vecht, f j û r b o e t e r , eg. die vuur aanlegt en onspoedig daarmee klaar is. f j u c h t k r e f t , s. kracht tot strijden. Salv. derhoudt. — Stadfr. f u e r b o e t e r , z.d. f j û r b o e t s j e , v. vuur aanmaken, Lex. 427. 17. — ld. V. 25. vuur maken met vuurslag en tonder. Vgl. Q u c h t s j e , v. vechten. Zie †jachtc. f j u c h t ' s l a c h s , in: F j u c h t s l a c h s - d e i - fjûrmettsje, -slaen. f j u r d e r i j , s. (het) stoken. — W i n t e r l i s , tot vechtens toe twistende. Meest d e i h a w w e in h o p e n b o e r e n de fj û r s 1 a e h s-d e i 1 i s. * f j u c l ï t w i n s t , s. overwinning in den f j u r d e r i j y n ' e t s j e r n h e r n e en s i m m e r s y n 'e h u t t e . strijd. Salv. 17, 32. f i û r d o b b e , s. kuil naast den haard, fjûr, n. vuur, haardvuur, pi. f j u r r e n . Ook f u e r , z. d. Hl. f i e r . Ook te Wierum dienst doende als doofpot. vuurkuil, vuurpoel. H. Z. Ts., Tuws., 132. bij ouderen. Schierm. f j u e r . — I n f j û r as in s t o e l . — By â l d s h i e n e d e l j u e haardkolk. Dit meer h i r d d o b b e , z.d. w i n t e r s i t f j û r o p 'e h i r d e n simvuurkuil (aan den binnenkant van den zeem e r s y n 'e f j u r p o t . — As d a t o a n dijk) om den taanketel op te plaatsen (Wie'e g o n g k o m t , i s 't: m a n n e n , s k i k ú t , rum en Peasens). s e i 't â l d w i i f , e n h j a setteinfjùr f j û r f ê s t , adj. vuurvast. — I n f j û r o a n fen t w a t u r v e n en in k l i n - f ê s t e m û r r e . k e r t s t i e n . — Hja b i n n e fjûr en flam, f j û r f r e t t e r , m. 'ijzervreter': oude in 't verbitterde vijanden, — . . . s o n d e r f j û r vuur geharde krijgsman; stoutmoedig man, e n f l a m , zonder energie. — F j û r e n R. ind T.2, 51». f l a m s p u i j e , hevig uitvaren tegen iets. vurig, niet zeer handelbaar paard. (een) booze vrouw. — Vgl. fjãrskiter. — I m m e n i t f j û r o a n 'e s k i n e n ( t e a n n o n ) l i z z e , in 't nauw brengen. — B i n fjur(fjûr)gûd, n. vuurslag met toeben e j i m m e om f j û r k o m d ? om ruzie hooren. te maken, Burin. fjûr(f3ur)herne, f j u r h a r n e (Zwh.), — I t S k y 1 g e r f j ûr, bakenvuur op Tersch. - h u t t e , s. afzonderlijk gebouwtje, om er 's zomers te koken, te eten, enz. (bij een — W y l d f j û r , St. Elmusvuur. Vgl. äigboerenhuis). Zh. en Grouw f u e r h e r n e . gelfjûr. s t o o k h u t t e en — F j û r y n 't h o u t , bederf. Vgl. kâld- — Ook s t o o k h o k , h u t t e , z.d. fjûr, ringfjûr. f j û r h i r d t s j e , n. 'vuurhaardje'. Ook p r e [Als eerste lid der samenstelling en in aff y t sj e. Zie hirdtsje. geleide vormen fj û r- of fj u r-, naar gelang fjûrhjit (ook in den Zwh.), - h y t , adj. van het woord of van den tongval. Zuidh. vuurheet. Zuidh. f u e r h y t. en te Grouw f u e r - , behalve in enkele woorfig. verwoed. — I t g o d l e a s s k o m , den, die den alg., regel volgen. Deze zijn f j û r h y t a s w r e d e o n d j i e r , G. J. I, 97. bij elk artikel opgegeven]. f j u r h o k (ook in den Zwh. en te Grouw), f j û r ' b a n g , adj. zoo bang als voor vuur. n. stookhok (bij den boer, ook op schepen). Zie lang. f j û r i c h , adj. & adv. vurig. Zuidh. fu efjur- (ook te Grouw), f j û r - b a n k j e , Zwh. n. bankje waarop de 'vuurpot' staat. Zuidh. r i e h . — F r i j i k f j û r i c h , h j a is b i f ê r z e n , G. J. I, 33. fuerbankje. fjurje, v. stoken. — W y k i n n e y n d i s f j û r b e k , s. vuurmond, tromp (van een se k e a m e r n e t f j u r j e , geen haardvuur kanon). Ind. B. 28. f j û r b i r e k k e , - b ì s t o p j e , v. vuur inra- stoken. de strandlichten (vuren) ontsteken. kelen. Zie de Enkelwoorden. vuren, schieten. — H y b i g o a n fen Q û r b i s t o p p e r , s. (schertsend) wollen vrouwenrok [omdat deze over de stoof hangt], h i m t o f j u r j e n , fig, zich met kracht te — K n i l l i s k e en i k k i n n e d e r e a d e verweren, Hsfr. XII, 277. Vgl, oanfjurje. iron. peäere. Vgl. ôffjurje. f j û r b i s t o p p ers y e t t e wol o a n h i r d e , een brandend gevoel veroorzaken — I t Alm. 1779.

wumkes.nl

FJTJR.

: 61

s t e e d , de wonde, f j u r r e t . — I t t o n (als men dit laat vieren) f j u r r e t o a n 'e b a n n e n . Vgl. fjurrich. fjurje, s. ongelegenheid. — I t e a r m s l o o f r e k k e l é s t n o c h t r o c h onn o a z e l h e i d y n 'e f j u r j e , A. Ysbr. (1808), 20. f j u r k e (ook in den Zwh. en te Grouw), n. vuurtje. — F j u r k e o a n s e t t e , twist stoken. Zie †jûroansette. f j û r k i t s e , v. vuurslaan. Zie fjûrslaen. f j u r k j e , v. vonken schieten, schitteren, stralen. •— As m e n y n ' t t s j u s t e r m e i in s t i e l op in f j u r s t i e n s l a c h t , d e n f j u r k e t d a t . — Mei in b a e r n e n d s t i k h o u t y n 'e r o u n t e g i s e l j e , d a t w o l fj u r kj e. — De e a g e n f j u r kj e d y e n d e n s j u c h s t e n e a t as l j o c h t , M. J. Wiers., V. koesteren (bij de bakermand). — T r o c h al tof o l i e f o e g j e n , f j u r k j e n , i t e n en d r i n k e n , f o r d j e r r e d e â l d e r s d e b e r n , A. Ysbr. (1808) 70. fjurkje (Wdong.), v. Zie †jirkje. fjûr-, f j u r k o e r (Zwh. en Grouw), s. 'vuurkorf. Ook : f u e r k o e r (dit óok te Grouw). Hl. f í ' r m a ' n d e . Zie baker(s)koer (dit óok Zwh.). f j û r m e i t s j e , v. vuurslaan, een lucifer aanstrijken. f j û r - o a n s e t t e , v. vuur aanleggen, fig. twiststoken. f j û r - o a n s e t t e r , eg. vuuraanlegger, fig. twiststoker, stokebrand. £jûr(fjur)pyl, s. vuurpijl; bliksemstraal. — A i d e f j u r p y l , oud paard dat licht aan den haal gaat. f j u r p l a e t (ook te Grouw), s. haardplaat. Zie plaet. f j u r p o t (ook te Grouw), s. ijzeren pot, waarin men (vooral 's zomers) vuur stookt op den haard. f j û r r e a d , adj. vuurrood, hoog rood. — Zuidh. f u e r r e a, attribut. en voor een woord dat met een klinker begint: 1 ' u e r r e a d . — Ook: g l e o n - r e a d . f j u r r e n (ook te Grouw), adj. vuren. — F j u r r e n hout. fjurrich (ook in den Zh. en te Grouw), adj. scherp, aan scherpen huiduitslag lijdende. — F j u r r i c h w e t t e r , uit puisten of huiduitslag sijpelende. — F j u r r i c h om 't ge-

FLAB.

s i c h t . — D a t f a n k e is sa f û l , h j a s e t d a l i k h j a r f j u r r i g e n e i l e n deim a r yn. — F j u r r i c h h o u t , ongaaf. Wiers. f. M. J., 7. f j u r r i g e n s (ook te Grouw), s. scherpte, huiduitslag. — F j u r r i g e n s om 'e h o l l e . — F j u r r i g e n s y n 't b l o e d . f j û r s k e p p e , s. vuurschop. Zie balckersskeppe. f j û r s k e r p , adj. zeer scherp. R. ind T.a. 280". f j û r s k i t e r , eg. wild, onhandelbaar, achteruitslaand paard. R ind T. s , 80'. f j û r s k i t e r s , pi. scheldnaam voor die van Achlum. fjûr(fjur)slach, n. vuurslag. Ook fj û rs t a e l en f j u r s t i e l . f3Ûr(fjur)slachs, adj. i n : F j û r s l a c h s d ei l i s . Vgl. fjuchtslachs.— H y w i e r d e r f j û r s l a c h s t s j i n , geweldig tegen, Sw. 1853, 14. f j û r ( f j u r ) s l a e n , v. vuurslaan (met een vuurslag). Ook f j û r k i t s e . f j û r s p í j e , - s p u i j e , v. vuurspuwen (van een berg). Zuidh. f u e r s p u i j e . f j û r s p i j e n d , adj. — I n f j û r s p i j e n d e berch. f j û r ( f j u r ) s t e e d , n. haardstede. Zuidh. f u e r s t é . — Ook h i r d s t é ( - s t e e d ) . fjûr(fjur)stiel, - s t a e l , n. vuurslag. Zuidh. f u e r s t a e l . Zie fjûrslach. f j û r s t r a l e n , pi. bliksemstralen. fjûr(fjur)tontSJe, n. tondeldoos, R. P. in Epk. 451. Ook: t o h d e r d o a s k e en tonterpot. f j û r ( f j u r ) w e i n , f u e r w a g e n , s. verplaatsbare ijzeren vuurhaard. * f j û r w e i n , s. locomotief. Skoeralm. 18, XII, 1885. fjûr(fjur)wirk (ook te Grouw), n. vuurwerk. G. J. I, 62. † f l â b ( b e ) , s. oude Gron. en Overijs. munt ter waarde van 4 stuivers, — de Gron. door de Staten van Friesland gereduceerd tot 3'/2 stuiver. Ook: (de zoogenaamde) Emder vier. f 1 a b b e n , ook: de verhooggelden bij verkoop, als zijnde 20 °/°, d. i. 4 stuivers per gul" den. f l a b b e r i c h , adj. slap, krachteloos; drillìg. Vr. Fr. X , 400. — Om . . . s y n . . .

wumkes.nl

FLAB.

362

a b b e r i c h g e s t e l in s t i p e t o j a e n , R. ind T.!, 318". Ook f l a n t e r i c h , z.d. — F l a b b e r i e h w a e r , vochtig, groeizaam weer. flab'hoed, s. vilten manshoed met breeden rand. — Syn g r e a t e r o u n e flabh o e d , R. ind'T.v 218*. f lach, n. f lab, dekenvlag (waterplant). Ook f l a e c h . VgL eine-, kikkerts-, lekkenflach. flach, s. vlag. Ook f l a e c h . Zie †lagge. flach-gêrs, n. vlotgras. Zie flotgêrs. flach-izer, n. ijzeren oog aan een stang, aan 't roer of op het helmhout. f lachje, s. vlaggetje. fladderje, v. volitare, fladderen. Zie flodderje. fladze, s. lap vel. — Hy snie him in f l a d z e fen 'e f i n g e r fen o m r a e k . Ook flodze. VgL larb(e). verwonding. De j o n g e h i e in h e l e f l a d z e oan 't w a n g fen 't f a l l e n . Fr. Volksbl. 15/X, 1882. Zie smertlape. flaech, n. f lab. Zie flach. f l a e c h , s. vlag. Zie flach, flaechs, n. vlas. Oostel. en Zwh.: f 1 a e k s (ook in de samengestelde en afgeleide woorden). — Wy- k i n n e a l l e g e a r r e n e t s p i n n e , al h i e n e wy it f l a e c h s om n e t , Burm. f l a e c h s , i n , — vlassteng. Zie flaechshael.

flaeohs'achtich, adj. vlasachtig. flaechsbou, s.-bouwe, v. vlasverbouw, -verbouwen. Zie de Enkelwoorden. flaechsers, pi. die op het veld bjj den vhisoog8t werken. f laechsfrucht, s. het te veld staande vlas. Zie frucht. flaechshael, s. vlashalm, -steng. Ook flaeksherl. f laechshaeltsjes, dim. pi. scheldnaam voor die van Oude-Bildtzijl. flaechshandlér, m. vlashandelaar. flaechsich, adj. vlassig. Oostel. en Zwh. flaeksich. flaechsje, v. vlasoogsten, Hsfr. V, 141. Oostel. fiaeksje. flaechskeaper (-k e a p m a n), m., -kleed, n., - k n o p , s., -lân, n., - l û k e , v. Zie de Enkelwoorden. flaechsrotsje, v. vlas roten.

FLAG.

flaechsrúch, n. afval van gerepeld, ook van gebraakt vlas. Vgl. braekrúch; knoprt'wh.

flaechsrûpel, s.. -rû,pelje, v. -sie(d), m., -sjudden, pi., -skeaf, s., - s t û k e , s., w j û d e , v. Zie de Enkelwoorden. flaegje (Zwh.), v. 'vlaggen'. Zie flagje. f laegje, v. niet lang uit denzelfden hoek waaien. — De wyn f l a g e t . flaei'bek, flaeikert, eg. lage vleier, -vleister, pluiuistrijk(st)er. Ook tegen een kind: L y t s e f l a e i b e k , dan schertsend flaeíje, v. adulari, vleien. Sehierm flooije. — F l a e i j e en f l i e m e . — Flaeije as in fiskwiif. flaeijefl), flaeijer, s. dorsohvlegel. Zie fleijel. flaeijer, eg. vleier, vleister. Zie flaeibek flaeijerich, adj. & adv. vleierig. flaeijerij', s. vleierij. flaeikert, eg. vlei(st)er. Zie flaeibek. fla(e)ikje, v. subadulari, vleien meteen belangzuchtig doel. f laei'panne, f. vleierige (oude) vrouw. — In â l d f l a e i p a n n e , Hsfr. III, 22. flaeisum, adj. vleierig. — F l a e i s u m p r a e t . B. 295. Zie flaeijerich. — Dat gûd is t i g e f l a e i s u m , van zachte wollen stof. flaeitael, s. vleitaal. Hsfr. XIII, 108. flaeitonge, eg. lage vleier, vleister. flaejpanse, Hl. eg. lage vlei(st)er. Zie flaeibek. f laeks (Oostel., en Westel. hier en daar), s. vlas. Zie flaechs, enz. (mede voor de hier niet opgegeven samenstellingen). f laeks'herl, s. vlashalm. Zie flaechshatl. flaeksripel, s. - r i p e l j e , v. Zie flaechsrûpel, -râpelje. f l a e k s t e p p e , v. Zie flaechslûke. f l a e k s w j u d d e , v. Zie flaechswjûde. flaeije, s. dorschvlegel. R. P. in EpkZie fleijel. — lm men oer de f l a e i j e s l a e n , fig. iemand toesnauwen, dat hij ongehj'k heeft. Vgl. flarden. Zie snute. f lage (Zwh.), s. vlag. Zie flagge. flagerich, adj. ongestadig, onstandvastig (van den wind). — De wyn is f l a g e r i c h . f l a g g e , s. vlag. — De f l a g g e w a e g e l i t t e , veel vertoon en ophef maken. — Fen i m m e n de f l a g g e waeije l i t t e ,

wumkes.nl

FLAG.

í 53

FLAN.

op hem afgeven. — Hja l i e t de f l a g g e f l a k , n. oppervlakte. Vgl. teetterflak. der r a e r oer waejje, had er veel kwaads buikvlak, bodem van een schip. van te zeggen. f l a k k e n s , s. 'vlakheid', eigenschap van — In f l a g g e op 'e d o n g w e i n f l a k (adj.) in alle beteekenissen. (dongskûte, modderpream, strontf lak'punten, pi. verlengstukken rakende pre am), Ned. een vlag op een modderschuit. aan den steven (van een schip). f lag'gebler, n. traetatie, door een huflakte, s. vlakte, laagland, dat 's winweljjkspaar den 'vlaggers' aangeboden. Zie ters onder water staat. — I t i i s i s a l s a bier. s t e r k , d a t se op 'e f l a k t e n r i d e . flaggedoek, n,, - d r a g e r , m., -hier, Vgl. legen. Ameb: de vloeroppervlakte in s., -knop, s., - l i e t , n., -spreuk, s., -stok, de kamer. s., -tou, n., - w a p e n , n. Zie de Enkel— Hy j o w t him y e t n e t op ('e) woorden. f l a k t e , komt nog niet buiten 's huis, fíg. flaggeman, m. vlag- of vaandeldrager. past wel op, dat hjj niet te veel los laat. Zie findélman. — Op 'e f l a k t e , adv. oppervlakkig. flagger, eg. die de vlag uitsteekt, —hjj — Op 'e f l a k t e b i s j o e n , oppervlakkig ten wiens huize de vlag uitgestoken is. Zwh. beschouwd. †lager. flam, s. vlam, vuurvlam. Zie lage. flagger, m. die een vaavt, gracht, enz. — F j û r en f l a m spufle. Zie fjûr. van flab en andere planten zuivert. wasem, heete damp. Zie walm. f l a g g e w i p , s. seinvlag (tyj een hardvlamvormige witte vlek (bjj koeien). — draver})'). In f l a m oer 't s k o f t , oer 't kriís, oer flag(g)ich, adj. met flab bedekt. Vr. Fr. de r ê c h . X, 407. Zie flach. — F l a m m e n o p h o u t , — yn mo arflagje, v. de vlag uitsteken. Zwh. flaeg- mer. j e. — H w e t f l a g g e s t o u h j o e d , wat flambou', s. flambouw. ben je vandaag mooi in de kleeren. Ook flalnlng, eg. Vlaamsche doopsgezinde, iron, als iemand het hemd uit de broek wegens de vervolging uit Vlaanderen naar hangt. Friesland uitgeweken. Ind. B. 29. f l a g j e , v. een water van flab en andere flamje, v. vlammen. Zie Ibgje. waterplanten zuiveren. Vgl. feartflagje. Zie wasemen. — I t f l a m m e t as in fleskheakkelje. t s j e t t e l , as in oune. — I t w i e t e linflak, adj. planus, vlak, effen, plat. — nen f l a m m e t y n ' e s i n n e . Zie walmje. F l a k lân. — De s t e k k e n l i z z e f l a k vlammen (op iets). — Hja f l a m j e op yn dy hoas. — Vgl. onflak. de â l d e . s y n j i l d . — Us m a s t e r flak, adj. ondiep. — De s l e a t t e n f l a m m e t op 'e p o s t fen s i k t a r i s . s t e a n e to f l a k , zjjn vol modder. — I t — Douwe f l a m m e t op in d o c h t e r is flak yn T s j û k e m a r , B. 226, 376. fen 'e n\jboer. Vgl. flânzje. Vgl. skol. met vlammen schilderen. — I k w o l d y — Dat d a k l e i t to f l a k , is niet'steil k e a m e r g l ê d h o u t f l a m m e ha. genoeg. flammloh, adj. met vlammen. — F l a m — F l a k k e p a n n e n , s k û t e l s . Vgl.plat. m i c h l i n t , — f l a m m i c h hout. — In f l a k , adj. vlak, juist. — F l a k d ê r f l a r a m i g e kou. t s j i n o e r , — f l a k foar de wyn, — flanter, s. Holl. 'flater', afhangende lap De wyn is f l a k n o a r d . — F l a k foar of reep. — De f l a n t e r s h i n g e n er by. de h o l l e . — B o a r g e m a s t e r , dy f l a k flanterich, adj. week, slap. — Flann e s t f r o e d s m a n Biet, R. ind T.', 218'. t e r i c h flesk, — f l a n t e r i g e s k y l f i s k . Vgl. lyk. B. ind. T.', 36/. — F l a n t e r i c h gêrs, flak, adj. handelbaar. — Sa f l a k as vleierig, valsch vriendelijk. W.D., Ulesp. b61 e. — Hy is t s j i n w i r d i e h sa flak II, 42. — F l a n t e r i g e p r a e t s j e s , laffe, en n j u e t d a t me h i m om 'e f i n g e r fleemende praat. — Hsfr. XII, 234. Sw. woelje k i n , R ind T.ä, 46". 1850, 30.

wumkes.nl

FLAN.

364

FLAR.

•— G r i e n en f l a n t e r i c h , groen, f l a p p e , ineenslaan, ld. X, 58. Vgl. bi-, 'nieuw', erg verliefd. — I n f a e m m o a t gear-, omflappe; fûgelflappe. n e t t o o a n f a l l i e h en t o f l a n t e r i c h f l a p p e r s , pi. groote platvoeten. Vgl. wêze. breatrapers. f l a p r e i n , s. stortregen. f l a n t e r j e , v. slenteren. — L a n s d e 8 f l a p s k , adj. & adv. klappend, stortend. t r j i t t e f l a n t e r j e . Vgl. oniflanterje. f l a n t e r k e , dim. n. dun sneedje. — I n — F l a p s k e f o e t t e n , breede platte t i n f l a n t e r k e b r e a , f l ê s k , k o e k e , . paardenhoeven, die bij 't neerzetten klappend tsiis. op den grond komen. — De r e i n f a i t f l a p s k d e l . A. 158. Ook : flensje, dan pannekoekje. f l à n ' z e g a t , n. slordige vrouw. — F l a p s k e e k e r s , aan de kanten hoof l â n z j e , v. flansen: samenflansen.— By ger dan in 't midden. Vgl. ynpânnich. — I t l â n i s f l a p s k p l o e g e , wanneer bij in-o a r f l â n z j e . Vgl. gearflánzje. morsen. — I n f û g e l d y 't i n p l a t t e te breede voren de omgeworpen strooken aarde te plat liggen; tegenover: f l u c h , z.d. n e b b e h e t , f l â n z e t l j e a f s t y n weaf l a p s k û t e ( l ) , f. babbelaarster, klappei. ze e n w i e t , Hsfr. X, 250. Vgl. babbelskûte. vlassen (op). f l a p s t e k j e , n. Zie flaphekje. f l a p , interj. flap. — D e m û s k a e m f l a p s t o e l t s j e , n. vouwstoeltje. Vgl. e f k e s o a n 't s p e k , e n f l a p ! d ê r g i e t knypskammel(Uje). e r y n 'e f a l l e . f l a p t a f e l , s. ouderwetsche tafel met bef l a p , 8, klep, neerslaand deksel; valluik weegbaar langwerpig rond blad, die ineen(zie fìaplãk); ophaalbrug (zie flapbrêge). — geslagen kan worden. Zie flappe. f l a p t r ô c h , s. trog met klapdeksel. A. 177. — I n t i g e f l a p r e i n , een stortregenflap-út', eg. meestf. flapuit,babbelaar(ster). bui. — I n h e l e f l a p w e t t e r k r i g e ' k f l a p ' w y n , s. neerslaande rukwind. o e r m y h i n n e . Vgl. flats. Zie gjalp. f l a r d e , s. flard, vod, prul. — F o d d e n — I n f l a p w y n . Ind. B. 29. Zie wynf lap. f l a p ' b a r t e , s. ophaalbruggetje. Zie barte- e n f l a r d e n . — F l a r d e n e n b e l l e n . alles.... f l a p b r ê g e , s. klapbrug, ophaalbrug. S e i l e n , w a n t , m e s t e n , r e k k e o a n f l a r d e n , Eolus 64. Ook kortweg: f l a p . lap, windsel. — I n f l a r d e om i n f l a p h e k j e , n. schuin-staand hekje, dat door zijn eigen zwaarte dichtvalt. Ook f] a p-, s e a r e f i n g e r . — I n s e a r e f l a r d e om 'e f i n g e r , iron. als men 't overdrevene k l a p s t e k j e en d r a e i h e k j e . f l a p h o e d t s j e , n. slaghoedje, dopje (op zorg vindt, dat iemand deze verbonden heeft. F l a r d e n , onsterke of ondegelijke waar, een geweer). f l a p j ì l d , n. geld voor 't ophalen van een nesterijen. — Dy s k o e n d o g e n e a t , it b i n n e flarden. — F r â n s k e Bet klapbrug. f l a p k a n n e , s. tinnen kan met klapdeksel. d y s k i l l e t o a n || Om h j a r w i r k t o f l a p k o e r ( k e ) , s. (n). klepmandfje). Vgl. b r i n g e n ; || 't B i n n e h o e d t s j e s f o r m e f r o u , || F l a r d e n , d j û r e d i n g e n . bras-, snobkoer. f l a p l û k , n. valluik. Zie flap. Vgl. fal. Oude Kinderprent. — l m m e n by de f l a r d e n p a k k e , f l a p n e t , n. slag-, valnet (van den "ogelaangrijpen, — y n 'e f l a r d e n s i t t e , plavanger). f l a p p e , s. klep van de broek. — I n gen, kwellen, — o e r d e f l a r d e n s l a e n . b r o e k m e i i n s m e l l e —, m e i i n (Zie flaelje). fig. deugniet. — I n f a l s k e f l a r d e , b r e d e f l a p p e . Vgl. broeks†lappe. valsch, ondeugend vrouwspersoon. — F l a r f l a p ( p e ) , ook: neerslaande klap of kl"-~ d e n t a b e r n , ondeugende kinderen. Vgl. brêgeflappe. Zie flap. f l a r ' d e b e l l e , s. vod , prul, waardeloos f l a p p e , v. klappen; dichtslaan; neerslaan. — D e d o a r f l a p t . — De w y n ding. Zie de Enkelwoorden. f l a r d e g û d , n. slechte waar. Zie gûd. f l a p t , slaat bij rukken neer. — D e r e i n ondeugend volkje. — D a t f l a r d e g û d f l a p t . Vgl. delflappe. — By in-oar

wumkes.nl

FLAR.

D65

h e t my h j i r a l l e s o n d e r s t e b o p p e skoerd. f l a r d e r i c h , adj. & adv. nietig, beuzelachtig, slecht. —- I n f l a r d e r i c h k r e weike.—Dy skoenbinne flarderich makke. — Dy f l a r d e r i g e b e r n s t e k k e i n g r e a t m i n s k e de g i k oan. — Dy f l a r d e r i g e j o n g e h e t a l i n s i g a e r y n 'e m û l e . — D a t f l a r d e r i g e f a n k e h e t f i e r s t o - f o l l e y n 'e m û l e . f l a r d e r i j ' e n , pi. flarden, prullen; beuzelingen. f l a r d e r j e , f l a r d k j e (Zwh.), v. rafelend stukgaan (van geweven stoffen). Zie út†larderje. f l a r d k e (Zwh.), f l a r d t s j e , n. lapje, snipper, strookje, stukje. — I n f l a r d t s j e om 'e f i n g e r . — F o d t s j e s en f l a r d t s j e s , knipsels van naaiwerk.— I n f o e c h flardtsje pompier. f l a ' r e m û s . Hl. eg. vleermuis. Zie †learmús. f l a r i e (Amel.), s. dorschvlegel. f l a ' r i e b o o m (Amel.), s. vlierstruik. Zie flearbeam. f l a s ' f i n k , eg, frlngilla chloris, groenîing. f l a t s , 3. hoeveelheid (neerstortend vocht). Vgl. flots. Zie flap. f l a u , adj. insult as, flauw, laf. Hl. f l a u w . — Sa f l a u a s p o t s t r o u , — a s l u z e n . — Flau iten. fatuus — I n f l a u w e k e a r e l , f l a u w e p r a e t s j e s . Vgl. sleau. languens, languidus. — I t f l a u w e l i b b e n w i r d t i n l é s t , L. in W,, 4. — Flauwe fisk. — De l j u e b i n n e h j i r s a f l a u , h w e t g o e d s d ê r 't e l k t a m e i h e l p e m o a t , is h j i r n e t k l e a r t o k r i j e n . Vgl. sleau. wee. — I k b i n f l a u , i k m o a t i n byt iten. f l a u b â n ' n i c h , adj. niet zwakke, slappe 'banden.' — De k o u i s f l a u b â n n i c h . Zie bannen. f l a u ' b y t , s. kleine bete om den honger te verdrijven. Vgl. wèbyt. f l a u f a l l e , v. flauwvallen, bezwijmen. f l a u j e , v. flauwer, zwakker worden. — De w y n f l a u w e t . Zie falie, f l a u m o e ' d i c h , adj, flauwhartig,R. ind. T.', 252».

FLEAN.

f l a u ' s k e e t , m. laffe jongen. Ook : I n f l a u s k e e t fen in j o n g e . f l a u t e , s. flauwte, onmacht,bezwijming. Vgl. appelflaute. f l a u w e n s , s. flauwheid, lafheid, flauwhartigheid. — T r o c h f l a u w e n s g i e t m a n n i e h h û s g e s i n en l â n om s j i p p e . honger, weeheid.— O m f a l l e f e n f l a u w e n s (sprkw). f l e a ' b y t , s. laster, achterklap. Hsfr.VI,162. f l e a b i t e r , eg. lasteraar, achterklapper, ld. II, 47. Zie †UeUter. f l e a c h , s. vlaag. — I n h i r d e f l e a c h w y n . B 152. Zie wynfleach. poos. — D o u h i e s t e i n f l e a c h y n 'e s t ê d w e n n e . W.Gr., 4. — I k s t o e i n l a n g f l e a c h en s e a c h d i t s p i l o a n , Ibid., 31. f 1 e a g e n , pi. barensweeën. Vgl. neifleach. f l e a l ( j ) e , s. dorschvlegel. Zie fleijel. f l e a n e , f l e a n n e (Oostel), v. volare, vliegen. — Ik flean (fljuch of fljoch, Zh, flóch) wy f lean(n)e (of fljugge); ik fleach ; bin (ha) flein(d); flean(n)ende, to flean(n)en. — Tietj. ik fljoch, flììch, ha f lijn, fljennende (fligende), to fljennen. — Hl', f 1 ê n e. Yk f lên, dû f lóchst, hi flöcht; flaich (fiooch), bin f lynd. Schíerm. f 1 a e ij e, ik fjaeich (fjuch) hi fjucht; bin fjein. — Tersch. f j e a n , fjucht, — Makkum f l a e n e . — Hwet m e n h e g e r fljucht, hwet m e n l e g e r s a e i t , Burm. — Prov. B e t t e r t r o c h 't f j û r t o f l e a n e n a s t o k r û p e n . Ook: B e t t e r t r o c h f l e i n a s t r o c h k r û p t , beter met kracht zich door een moeilijkheid heenslaan dan er zich door talmen lang mee kwellen. - - l t w i r k f l j u c h t h j a r t r o c h d e h a n n e n , gaat haar vlug van de hand. — D ê r f l e a n i k n e t s a m a l l e h e e c h m e i , dweep ik niet mee. — H i n n e r i n n e e n w e r o m f l e a n e , met spoed ergens heen en terug. — D a t scil sa h i r d n e t f l e a n e , zoo'n vaart niet nemen. J i m m e m o a t t e sa n e t j a c h t s j e en f l e a n e , b e r n ! — N o u f l e a c h e r d a l i k o p 'e k j e d d e , R. ind T. s , 246". Vgl. om-, op-, út-, weifleâne; draekfleane. î l e a n e n d , adj. & adv. vliegend; erg. — F l e a n e n d e h i r d , in vliegende haast, vaart. — H y i s f l e a n e n ( d e 1 i 1 k ) , erg boos.

wumkes.nl

FLEAN.

366

— F l e a n e n d e k â l d , — drok. fleansk (Zwh), adj. vleierig. Zie fluensk. flear, s. sambucus, vlier. Dongdl. fleur. Amel. f l a r i e b o o m . flear'beam, s., - b a s t , s., -beijen, pi., b l ê d d e n , pi., - b l o e s s e m , s., -blom, s., -bos, s., -bosk, n., - h a g e , s., -hout, n,, - h o u t e n , adj., -pôle, s., - p r i k k e , s., -thé, s., -tûke (-tokke), s. Zie de Enkel woorden. flearen, pi. arthritìs, jicht. flearje, v. bladderen.— It s t r y k i z e r is n e t w a e r m e r n ô c h en nou flearr e t dy s t i s e l sa. flear'mûc, s, vespertilio, vledermuis. Hl. f1 a r e m û s. f lear'mûs-wjukken, pi. overdr. geledingen van een brieventas. f l e a t , s. vloot. Lapek., 365. E. ind T.s, 308*. Zie float. flecht, s. volatus, vlucht, (het) vliegen. Westel. f l j e c h t . — Dêr sit wol f l e c h t e ft er, van een met kracht voortgeworpen bal. — Hja is al wer op 'e f l e c h t , haar woning uit (van een die niet veel thuis is). — Loom op 'e f l e c h t met trage, zware vlucht, (van roofvogels). afstand tusschen de uiterste randen der uitgespreide vleugels of wieken. — Dy fûg e l h e t in f l e c h t fen w o l f i i f f o e t — Dy m o u n l e h e t t r i t i c h foet flecht. toevloed, aanloop. — D e r i s f l e c h t o p ' e k o a i, overdr. veel bezoek, vooral van vrjjers. menigte. — In f l e c h t f û g e l s , — in h e l e f l e c h t , veel menschen. groote kooi, volière voor het paren, doen paren (van vogels). — Us k a n a r j e is yn e flecht. — Yn 'e f l e c h t , onder het vliegen. — S w e a l t s j e s f a n g e h j a r i t e n yn 'e f l e c h t . — Hy r e a g e yn 'e f l e c h t , in zjjn loop, vaart, in p a n n e mei eart e o m f i e r , Hsfr. X, 130. — Yn 'e f l e c h t , ook: in der haast. — Nin d i n g yn 'e f l e c h t as f l i e ë n to f a n g e n . Vgl. hast. fuga. — Op 'e f l e c h t t s j e n , - - gean, de f l e c h t n i m m e . — Yn 'e f l e c h t r è i t s j e , zoekraken. flecht, s. vlecht. Vgl. hierfheht. Zie frissel.

FLEK.

flechtioh, adj. ,vlug', in staat om uit te vliegen (van jonge vogels). — De j o n g e d o u w e n w i e r n e f l e c h t i c h op 'e matt e , Reis f. M. J., 2. Vgl. rijp. begeerig om te paren (van vogels). geneigd om aan den loop te gaan. — W e i n r o n n i g e of f l e c h t i g e h y n d e r s , K. P., Keapm. XXVI. Vgl. weinflechtich. voortvluchtig. Hett. Idiot., 188. vluchtig. ld. ï, 167. — Dy kou h e t f l e c h t i g e h o a r n e n , — in f l e c h t i g e k o p , wyd uiteenstaande hoornen. flechtré, adj. gereed om te vliegen, Salv., 87. f lechtsje, v. vluchten, vlieden. f lechtsje, v. paren (van vogels), doen paren, om vogels te fokken. — L a n s de s t r j i t t e f l e c h t a j e , bjj de straat loopen (van jonge meisjes). Vgl. omflechtsje. flechtaje, v. vlechten. Ook fleskje. Vgl. matflechtsje. Zie frisselje. f l e e , Hl. vloo. Zie file. f l e e t , s. menigte. — Mei de f l e e t m e i d w a e n, met de massa meedoen. — Dy de f l e e t n e t folgje k i n , m o a t t h ú s b l i u w e , Salv. M. S., 78. Zie flut. — J i l d by de f l e e t , in overvloed. fleijel, s. vlegel, dorschvlegel. Vgl. flaeije, flaeijel, flaeijer, flaelje, flarie,fleále. Zie swingel. fleinje, fleinjes, s. flanel. Zie fltnjt. f leis (Oostel., in 't Z., Grouw, — hier en daar naast f l ê s k , z.d.), n. vleesch. — De d i v e l h e t i t f l e i s h a w n , en nou k o m m e hja mei de b o n k e n by ús L j e a v e n He a r , zjj hebben in hun jeugd de wereld gediend, en worden op hun ouden dag vroom. — Dy 't fleis n e t b i s k r i e m t , b i s k r i e m t de b o n k e n , het afsterven van een nabestaande zal, zoo niet nu, later toch betreurd worden. Zie (mede voor de samenstellingen) f l ê s k , enz. fleizich, adj. vleezig, gevleescht. Zie flêskich. f l e k , n. vlek. — I t H e a r r e n f e a n is in flek. — De J o u w e r is in f l e k , II De g r y t m a n is in g e k , || W a n t h y l a e t h o g e b e r g e n m a k e , || Nocht a n s k a n hy de h e m e l n i e t r a k e . Oud Sechje.

wumkes.nl

FLEN.

î i7

f l e n j e , s, flanel (wollen stof). Ook fleinje(s). f l e p k e , n. driekantig hoofddoekje. f l e s f o l , s. een maatflesch vol. — I n flesfol j e n e v e r , — b r a n d e w y n . — Onderscheiden van f l e s s e f o l , z d. f l ê s k , n. vleeseh. Schierm. f l a e s k . B. 353. — F l e s k i t e d e K l a i k e r s , d e Wáldtsjers ite fleis, E n dy d a t n e t l e a u w e w o l , Dy m o a t m a r g a u op r e i s , Sechje. — I t f l ê s k l j e a v e r h a a s d e b o n k e n . Zie hounegeïoo†, — 't I s f o r k o f t f l ê s k , een verloofd meisje, — W i t e h w e t f l ê s k m e n y n 'e k û p e het. — Hy h e t n o c h wol f l ê s k y n 'e k û p e , huwbare dochters. Vgl. bolle-, geite-, hynste-, kealle-, kouu-elamme-, slciep†lêslc; pikel-, rike-, sop-, woarstflêsk. Zie fleis. f l ê s k ' - a e d t s j e , n., - b a k j e , n., - b a n k , s., - b l o k , e , - b r i e d e , v., - b r o g g e , s. Zie de Enkelwoorden. f l e s k e , n. fleschje, karafje. Hl. flèsj e n . Vgl. bitter-, dranlc†leslce; healfleske. f l ê s k f e t , n., - k û p e , s. vleeschkuip. — Hy h e t h i i n o a n 't f l ê s k f e t f o r t i l d , een kwaal bij de lichtekooien opgedaan. f l e s k f o a r k e , s. vleeschvork: ijzeren vork met langen steel, waarmee men het te rooken vleeseh op de 'spekstokken' in den schoorsteen brengt. f l e s k h o u w e r , m. vleesehhouwer. R. F. in Epk. 233. f l e s k i c h , adj. vleezig. — F l e s k i c h s p e k , mager. Vgl. fleizich. f l ê s k k o a i t s j e (-si e de), v. - p a n n e , s„ - s â l t s j e , v., - s k û t e l , s., - s n i j e , v., - s o p , n. Zie de Enkelwoorden. f l ê s k s e k , s, iron. hemd. Ook fl ei af et. lichaam. Fr. Lesb., 98. f l e s k t o n n e , s. vleeschton , overdr. dikkert. f l e s k t s j e t t e l , s. vleeschketel. B. 28. — Y e n o a n 'e f l e s k t s j e t t e l fort u i e, zich ziek eten aan vleeseh. f l e s s e , s. lagena, cadus, flesch. — 1 n w i t e f l e s s e , van wit glas, inz. karaf. — I t b e r n is o a n 'e f l e s s e , zuigfieseh. fig. moederborst. — D e p o p p e s c i l d e flesse ris o a n s p r e k k e . Vgl. bier-, brandewyn(s)-, drank-, yettik-, lenever-, oalje-, wynf'lesse.

FLYB.

f l e s s e f o l , n. zooveel (vloeistof) als in een flesch (onverschillig van welke grootte) kan. f l e s s e r a k , n. flesschenrek. Zie rak. f l e u g e l , s. wimpel van een schip. deel van een spinnewiel, dat den gesponnen draad op de klos overbrengt. — F l e u g e l s f e n i n h a m ei j e . f l e u g e l j e , v. binden, knevelen. — E. ind T»., 223». — L. in W., 807. — Fr. Alm. 1847, 64. Zie †eugelje. f l e u r (Dongd), s. vlier. Zie f har. f l e u r , s. bloei, tier, opgeruimdheid, welvaren. — M i n t s j e e n i k b i n n e b e i d e y n ú s f l e u r en w y w o l l e ús l e a b r û k e , Hsfr. X, 100. — J a n k e i s n o u o a r s g o e d s o u n , m a r d e r is g j i n f l e u r y n 't f a n k e . — N o u is ús l j e a v e J u s t u s w e i , || de f l e u r f e n 't h ú s g e s i n , R. indT. s , 236«.—Do 't J a p i k - e n - h j a r r e y n h j a r f l e u r w i e r n e , toen 't hun goed ging, w a e r d e n se fen e l k - e n - i e n achtenearre. — J a p i k k i n syn e k s a m e n m e i f l e u r d w a e n , met gemak. f l e u r ì c h , adj. welgedaan, tierig, levendig, opgeruimd. — S a f l e u r i c h a s i n b | — F l e u r i c h en s o u n . — I n f l e u r i c h f a n k e , vroolijk, levenslustig. — I n f l e u r i c h s i n . — De h a n n e l i s t s j i n w i r d i e h n e t f l e u r i c h , niet levendig. — I n f l e u r i c h d o a r p , welvarend. — H j a h a f l e u r i c h h j a r b r e a , een zeer goede kostwinning. — By 't h i r d s i l e n h e t i t G r o u s t e r s k i p i t f l e u r i c h w o u n , zonder moeite. f l e u r j e , v. bloeien, tieren. — Oft w y fleur je, stige, sinke, w y b i n n e y n ' e m a c h t f e n G o d , R. ind T.", 235'. — Vgl. opfleurje. fle-wiel', n. fluweel. R. ind T.", 11". Meer gewoon f o r w i e l , z. d. f l i b e , s. saliva, speeksel, zeever. — N o c h t e r e n f l i b e (jeju.no), s t r y k t m e n op s e a r e e a g e n en f o r k l o f t e l i d d e n , om se b e t t e r t o m e i t s j e n , — e k o p w a r t e n , o m e r ôf t o k o m m e n . — Ook s p u i l j e ) . f l i b e r i c h , adj. zeeverend, kwijlend. — Lytse bern kinne bare fliberich w ê z e y n 't t o s k j e n . f l y b j e , v. salivare, zeeveren, kwjjlen. Vgl biflybje.

wumkes.nl

\

FLYB. f l y b k j e , v. spuwen. — T o b a k k ô g e r s flybkje jimmeroan. f l i e , eg. pulex irritans, vloo. HL f l e e . Zuidh. f l i i c h . — Dy 't m e i h o u n e n o m g i e t k r i g e t f l i e è ' c , Salv. M. S. 63. — I n f l i e f o a r i n h a i w e i n (foar i n w e i d e h e a ) , een zwak persoontje om een zware vracht te vervoeren. — D e m a n se il h j a r , zijn dikke vrouw, n e t f o r i n f l i e j i i 't b ê d f o r l i e z e . — I t j o n g w i i f k i n h i m , haar man, de f l i e ë n w o l ô f f a n g e , hem meer dan voldoen, van buitensporigheid afhouden. — E l k o a r d e g o u d e n f l i e ë n ô f f a n g e , geld aftroggelen, R. ind T.a, 31". Ook: elkaar te slim af zijn. Vgl. ieräflie. f l i e ' b y t , s. vlooienbeet, fig. laster. Vgl. fleafojt. f l i e b i t e r , eg. lasteraar. Vgl. †leab'Uer. f l i e ( e ) f e l , n. vlooievel/ — H w a h e t i t k e r w e i k r i g e ? H w e t k e r w e i ? Om de A l d e h o u m e i f l i e f e l l e n to bih i n g j e n , iron. Sechje. f l i e j e , v. vlooien vangen. A. 31. — De h o u n f l i e ë t . Zh. f l i i g j e . f l i e j e j j e , v. vlooien verdrijven , — vangen— Prov. I n w i i f d a t fe.n j i l d t e l l e n e n f l i e j e i j e n h á l d t , spaarzaam en zindelijk is, i s i n b e s t e hûshâldster. Vgl. R. ind T. s , 322'. f l i e k e , dim. n. vlootje, kleine vloo. f l i e k e s i e ( d ) [spr. soms fljirkesied], n. senten psijllii, vlooienzaad. Ook f l i e s i e d . Zie boarstelferm. f l i e m e , v. fleemen. — F l a e i j e en f H e m e. f l i e m k j e , v. zoet fleemen. — H w a m e n k n i b b e l j e n , f l i e m k j e n s j u e h t , || i n Stânfries s e i t : k o p r j u c h t , Forj. 1882, 20. f l i e m s k , f l i e n s k , adj. & adv. vleierig, fleemend. R. ind T. passim. Zie †luensk. f l i e j p l a k , n. vlek door een vlooienbeet. f l i e r , s. vloer. — I n s t i e n n e n f l i e r , — in h o u t e n f l i e r , planken vloer. — M e m i s f e n 'e f l i e r , moet het bed houden. — Prov. As '1 w i i f i s f e n 'e f l i e r , i s d e r y n 'e h û s g j i n t i e r . B. 459. — F en 'e f l i e r , ook: dansen. — W y m o a t t e m a r r i s f e n 'e f l i e r . — D e w i d z e i s o e r d e f l i e r , er is een kleintje. — I n b u l t e

FLIK.

o e r d e f l i e r h e l j e , veel werk, zaken beginnen. dorschvloer op het veld. Vgl. telle-, terslcflier. f l i e r ' f e r v e , s., - f e r v j e , v., - k l e e d , n. l a e p j e , v., - p l a n k e n , pi., - p l i n t , s. - s t i e n , s. Zie de Enkelwoorden. f l i e r m e i t s j e , v. een droog- of dorschvloer op het veld maken. f l i e s k y b , s. vlooiendrek. f l i e z e , Hl. s. vlies. Zie †lues. f l i g e n d e g e e s t , s. ammonia liquiäa, ammoniak. Ook f l i i c h - o p . f l i ' g e r w a e ä j e (Koudum), v. vlieger-oplaten. Zie draclcfleane. f l i i c h (Zuidh), s. vloo. Zie flie. f l i i c l l , s p a e n s k e . spaansche vlieg (zalf, -pleister). f l i i g j e (Zuidh.), v. vlooien vangen. Zie †lieje. f i y , n. vlies, velletje (bijv. op gekookte melk, van een ei). Zie (lues. f i y , s. gading, smaak, keus. — N o n , i s d e r n e t m e a r f e n j o u flij? A. Ysbr. (1808), 14. — I t d i n g g y n g w o l n e i h j a r s i n e n f l i j , R. P. — Prov. B û t e r en b r i j i s w o l m y n flij. f l i j e , v. vlijen. Vgl. fêst-, gearflìje. — Y e n n e i i m m e n of e a t f l i j e , zich schikken naar iemand of iets. voegen, passen, gelegen komen. — D a t s c o e d e j o n g e l j u e b e s t f l i j e , W. Gr., 16. — A. Ysbr. (1861), 13. geschikt zijn. — I k m o a t r i s s j e n , h o d a t ú s l a n n e n s t e a n ; || h w e t s t i k d i t j i e r nou b e s t ta m i e d e n flijt, Burkery, 10. behagen, streelen. — O c h , i n d r e a m m e i f a e k y e n f l i j e , |j s l i e p o n t w y k t e n 't l o k f o r s t o u t , Sw. 1851, 31. slagen, gelukken. — D i t w o e y n 't e a r s t n e t f l i j e , Alth., 55. f l i k , s. klap met de vlakke hand. — I n f l i k f o a r 't g a t , klap voor de billen. — My s o a r g e t n o u f o r f l i k k e n a l o p m y n r ê c h e n k o p , Edelman. dim. f l i k j e . Sw. 1855, 34. f l i k ' f l o a i j e , v. flikflooien. f l i k f l o a i j e r , eg. flikflooi(st)er. f l i k j e , n. chocolade-flikje. f l i k k e , v. 'flikken' geven. — I m m e n foar de b i l l e n f l i k k e .

wumkes.nl

FLIK.

369

f l i k k e , v. lappen, herstellen. Vgl. opflikke. doen. — D a t h e s t h i m g o e d f l i k t , — d a t m a s t m y n e t w e r f l i k k e . Zie lappc. f l i k ' k e r - a n g e l , s. hengel met blinkende stukjes blik aan de lijn, om de visschen te lokken. f l i k k e r i j ' , s. i n : I n m o a i j e , — i n b e s t e f l i k k e r ij, een best (winstgevend) zaakje. Zie fikkerij. f l i k k e r j e , v. flikkeren, schitteren. — De s t j e r r e n f l i k k e r j e . — L i p h j a r e a r i z e r k i n m e n w i t ho f i e r flikk e r j e n sjen. weerlichten. Zie wjerljochtsje. f l y m , f l i m e , n. lancet, vlijm. Ook 1 i tt ersmes. f l i m i o h , adj. vlijmscherp. R ind T. 5 , 278''. f l y m j e , v. vlijmen, pijnigen. — I n frjeon forjit syn w i r d , d a t f l y m t ús t r o c h i t h e r t e , R ind T.=, 238''. * f l i m m e r j e , v. blinken, schitteren. — T w a g r e a t e b l a u w e e a g e n , d ê r in t r i e n y n f l i m m e r e , R. ind T.B, 257''. f l y m ' s k e r p , adj. scherp als een vlijm. Vgl. fjûrskerp. f l i n e , adj. verleden. — F l i n e w i k e , — fline jier. Ook f l é d e n , f l i d e n . Zie forline. f l i n k , adj. & adv. flink. — I n f l i n k e kearel, — flink frommis, flinke f a e m . — F l i n k e l e a . R. ind T.2, 6'. — D a t h e s t e f l i n k b i r ê d d e n , knapjes , — ook: vlug afgedaan. Vgl. †eardich , ferm, fiks. f l i n k , s. guitenstuk, ondeugend bedrijf. — Oedse flink wier dêr mei út, ld. V., 168. Meest: f l i n k e n , pi. — Dy j o n g e h e t r a r e f l i n k e n , haalt vreemde dingen uit. Vgl. oanslagen. — De m i n s k e n h j a r k w e a d e f l i n k e n , ld. IV, 173. — As i n m i n s k e âld w i r d t , s t j e r r e njunkelytsen a l l e m a l l e f l i n k e n , verkeerde hebbelijkheden, y n h i m . R. ind. T.3, 276*. f l i n k e n s , s. flinkheid. f l i n t , a. pyrites, silex, vuursteen, keisteen. — De f l i n t s k o u w e , de plaat poetsen. Meest pi. f l i n t e n , ook: straatkeien en keisteenbrokken bij de zeeweringen. — Vgl. bolflinten. Zie balstien.

FLIP.

schitterende varsierseltje.3 (gitten, pareltjes . . .) op vrouwen- en kinderkleeding. — L i n t e n e n f I i n t e n , kwikjes en strikjes. — De b i b el i s i n f r o u l j u e s n a e i k o e r k e , elts s i k e t syn g a d i n g er ú t , de i e n e in l i n t , de o a r e i n f l i n t . B. 235. f l i n t , eg. trachinus äraco, pieterman (vischsoort). f l i n t e r , s. papilio, vlinder. Vgl. mot-, nachtflinter. f l i n t e r s , pi. scheldnaam voor die van Finkum. W. D., Doaze, 55. goudstukken. Vgl. reaflinters. f l i n t e r , s. Eng. flinder, snipper,-papiersnipper. Meest pi. f l i n t e r s . f l i n ' t e r - a i k e , n. rlindereitje. Hsfr. XI, 182. f l i n t e r h ú s k e , n. vlinderhuisje. — H y s j u c h t de w r á l d o a n for in flint e r h ú s k e , Holl. voor een doedelzak. overdr. luchtig opgetrokken huis. Holl. kaartenhuis. f l i n t e r k e , dim. n. vlindertje, kapelletje. f l i n t e r k e , n. dun sneedje, schijfje. — I n t i n f l i n t e r k e b r e a , — w o a r s t . Ook flit(t)erke. f l i n t e r k n i p p e , v. beuzelen, zich met. nutteloos werk bezig houden. — S y n t i i d mei f l i n t e r k n i p p e n forgrieme. " f l i n t s j e , v. pluimstrijken. Wl. Lapek. f l i n t s j e s , pi. schitterende versierseltjes als garneering op vrouwenkleeding. — J e l m i e n t , d a t m o a i j e k l e a n || d a t s i d e , k a n t en l i n t sj e s , H en g a e s k e s , s t r y k j e s , f l i n t s j e s || f o a r d e u g d e n o n s k u l d g e a n , ld. IV, 154. Zie flint. f l i n t ' s t i e n , s. vuursteen, keisteen. Zie flint. f l i p , s, stukje van 't vlies op gekookte melk. — D e r d r i u w e f l i p p e n y n 'e brij. slip. Zie flippe. f l i p , s. slag met de vlakke hand. A. 156. Ind. B. 29. Zie flik. f l i p ' d o e k ( j e ) , s. (n.), f lep, driehoekig vrouwen- of kinderhoofd- of halsdoekje. Ook f l i p k e . Zie tipäoek{jé). f l i p k e , dim. n. tikje. Zie flip. f l i p ( p e ) , s. slip. — De f l i p p e f en 'e j a s . Vgl. Mmäsflippe. — Forj. 1892, 135. Vgl. flip. 24

wumkes.nl

FLIP.

370

f l i p p e , v. slaan (met de vlakke hand). — W y l s t er i n b o e r op 't s k o u d e r f l i p t e , E. ind TV, 114". f l y t , s. vlijt. — Y e n s f'lyt d w a e n , zijn best doen. — F l y t j o u t g j í n s k y t , a s d e i e l d y o n t g l y d t , visschersspreukje. f l i t e , s. vleet, menigte. — W y k r i j e d e h e l e f l i t e ú t 'e t s j e r k e h j i r f o a r by. — D e r r o a n i n h e 1 e f 1 i t e (min sk e n) g e a r o m d a t s p u l o a n t o s j e n . Ook f l e e t en f l o a t , z. d. f l i t i c h , adj. vlijtig. — F l i t i c h e n w a r b e r . Sw. 1864,67. f l i t i g e n s , s. vlijt, werkzaamheid. Zie flyt. f l i t s , s. kurk, dobber aan vischnetten, '

FLOD.

f l i t ( t ) e r k e , n. dun sneedje, schijfje, lapje, flensje. — In f l i t t e r k e b r e a . Vgl, †litske. Zie flitter. f l j i r r i n g , s. vliering. L. in W., 165. f l j o c h t , f l j u c h t , s. en afleidingen. Zie flecht, enz. f l o a t , f. gul, aanvallig meisje, —- innemende vrouw. Hl. flò : "t, hupsch jongmeisje. f l o a t , s. vloot. — F l o a t h â l d e , niet de andere schepen tegelijk opzeilen , ld. VIII, 105. vleet, menigte. — De h e l e f l o a t r o a n n e i t s j e r k e . II. L. Ts. Tuws., 9. Vgl. flite. — -By d e f l o a t , in overvloed. f l o a t ' a c h t i c h , adj. sukkelachtíg, lobbeaachtig. — I n f l o a t a c h t i c h hynder, meest pi. f l i t s e n . Ook w i i é ' n en h e i n e - dom paard. A. 509. f l o a t i c h , ao>j. .gul, aanvallig.— In f l o a d ô p e r s . Meer bekend als d r i u w e r s , t i c h m i n s k e , zonder erg en vriendelijk d r i u w k o a r k e n en d o p e r s . f l i t s , s. klets, slag. — I k h a h i m i n tegenover iedereen. — I n f l o a t i g e h o u n , een allemansvriend. — Ook f l o a t s k . t i g e f l i t s j o w n . A. 459. — I n f l b ' t i g e n s k è , l t e l d o o k (HL), f l i t s , s. telum, pijl, schicht. Lex. 682. f l i t ' s e b ô g e , s. kinderhandboog om met j flink groot. f l o d ' - e a r , eg. varken met nederhangende pijpesteelen te schieten. Kouduin k n i p ooren; scheldend: iemand met groote ooren. b ô g e . 'tBildt f l i t s e b o o c h . f l i t s j e , v. pijlen afschieten, wonden, door- Ook 1 o d - e a r. f l o d d e r , f. hupsche vrouw of meisje. boren, (vliegen) als een pijl. — H y s k e a t , f l o d d e r , s. Zie floädermûtse. h y f l i t s e p y l om p y l , G. J. 1, 30. — f l o d ' d e r g a t , n. slordig gekleede vrouw D a t f l i t s e t a s in snij e n d s w i r d ,| t r o c h h e r t en n i e r e n h i n n e , R. ind of meisje. Vgl. †lodderich. f l o d d e r i c h , adj. fladderend, los. — T. ! , 238\ — F o n k e n f l j u g g e f l i t s j e n d F l o d d e r i c h k l a e i d , met slordig, los om o m h e e c h , ld. IV, 158. f l i t s k e , n. lapje , dun afgesneden stukje. 't lijf hangende kleeding, Hsfr. V, 81. — M y l d e n f l o d d e r i c h w a e r . B 351. R. ind T.a, 284". — F l o d d e r i c h f e n b u n t (van hoogf l i t t e n e r j j ' , s. vrouwenversiersel, als lindraehtige koeien). ten , gaas, enz. — J o u w i i f d r o e c h e k f l o d d e r j e (spr. -ó-), v. fladderen. - As f ê s t s t i v e m u t s e n , || of o a r e f i n e de e a r s t e b o n t e f l i n t e r s || f l o d d e f l i t t e n e r i j , A. B., Doarpke, 48. f l i t t e n j e , v. knipselwerk maken van lint, r e n f e n b l o m o p b l o m , L . en W., 32. f l o d d e r j e , v. vlotten, slagen. — In gaas, enz. voor vrouwenversiersels, — ook o a r e n t o f i n e n w o e ús n e t r j u c h t papieren bloemen, enz. Ook f n i t t e l j e . f l i t t e r , s. (dun) sneedje; pannekoekje. f l o d d e r j e , ld. IV, 2. Vgl. flutte. f l o d d e r m û t s e , s. floddermuts , kanten Leeuw, f 1 u 11 e r. Meest dim. f 1 i 11 e r k e , z.d. f l i t t e r , in: Op 'e f l i t t e r , Ned. aan muts over 't Friesch oorijzer. f l o d d e r p r o n k , s. vertoonmakende, ijdeden tril. — D a t w i i f i s i-n h e l e d e i le praal, opschik. — U t h i e m s k e f l o d op 'e f l i t t e r , nu hier dan daar heen. f l i t ' t e r g a t , n. vrouw of meisje, die altijd d e r p r o n k , ld. IV, 15. f l o d d e r w j u k j e , v. fladderen, f ladderrondloopt, f l i t t e r j e , v. druk heen en weer loopen. wieken. R. ind T.3, 63'. f l o d s , f l o d z e , s.gnlp, hoeveelheid (brij— By d e s o u d e r op en d e l f l i t t e r j e . achtige stof). — I k k r i g e i n f l o d s w e t Vgl. bi-, onifUtterje.

wumkes.nl

FLOËD.

371

t e r oer my h i n n e . — In flodze app e l s m o t s . Halb. in Epk., 324. Ook f l o t s . f l o e d . s. Eng. f lood, vloed. Vgl. efterfloed. f l o e i b e r , adj. liquidus, vloeibaar. f l o e i j e , T, stroomen. — D e r f l o e i t f r i j h w e t — of n e t f o l i e w e t t e r , als de vloed opkomt. te sterke of veelvuldige menstruatie hebben. f l o e n , b r u n e , s. Zie fluengêrs. f l o e r , s. f l o e r r e n , pi. vloersteenen, tegels zonder glazuur, in den regel 22 cM.a groot. Vgl. ouns-, stalfloerren. f l o e r j e (spr. fluorje), v. vloeren, een vloer leggen. — H j a s i e t o p ' t h y n d e r o f t s e d e r o p f l o e r r e w i e r , L. in W, 402. — I t f i n s t e r b a n k is f l o e r r e , als bevloerd, m e i d e a d e m i g g e n . — I t p a e d i s f l o e r r e m e i ô ff a l l e n e b l o e i s e l s f e n ' e l i n e b e a m m e n . Vgl. bifloerje; stal-, strjü†loerje. f l o e r r i n g , s. scheepsvloer, die diep binnenboords ligt. Vgl. deek. f l o e ( r ) S , n. rouwfloers. — I n f l o e r s om 'e h o e d . Zie roufloers. f l o i t (Westel. , Stadfr.). Zie fluit(e). f l o k (spr. f l o k ) , s. †locits, vlok. Vgl. snieflok. villas, vlok, lok. — I n f l o k h i e r . Vgl. turfflok. — L o k k e n e n f l o k k e n , al het lange haar van een paard. B. 28, 225. overdr. volledige vrouwenkleeding. — D o u b i s t e k l a e i d sa 't h e a r t . . . i n f r o m m i n s k e m e i l o k k e n en f l o k k e n , l i n t e n en f l i n t e n , Wiers. f. M. J., 5. f l o k (spr flók), s. execratio, vloek. Zie flokmrd. devotio, kwaad noodlot. — 't I s k r e k t oft d e f l o k e r op l e i t , wanneer 't iemand bestendig tegenloopt. — O n f r o m f o r t s j i n n e j i l d , d ê r l e i t de flok op Vgl. wanaegen. — De f l o k l e i t e r n o u i e n k e a r op, nou k i n er g j i n g o e d mear d w a e n (van een slecht befaamd persoon): alles wat hij doet, wordt in zijn nadeel uitgelegd. — De f l o k o p 'e h a l s k r j j e , van alles de schuld. — Hl. f l o o k . f l o k ' b e e s t , -dier, n. geweldige vloeker. Hl. f l o o k b e e s t .

PLOT.

f l o k e , Hl. vloeken. Zie flokke. f l o k e r , Hl. eg. vloeker. Zie f lokker. f l o k j e , dim. n. vlokje. — I n f l o k j e hier, — wolle. sneeuwvlokje. — W i t e f l o k j e s ! w i n t e r b l o m k e s ! op i t t o a r r e , k a l d e f j i l d , Schoeralm. 7,'XII, 1877. f l o k k e , v. vloeken. Hl. f l o k e . — F l o k ke as in k r y c h s h e l t , — r i d d e r , — k e t t e r , — as i n h i n g e r , — d a t d e log e d e r n e i g i e t . R. ind T.8, 28".— A l l e d i v e l s ú t 'e h e l f l o k k e . — F l o k k e e n s w a r r e . — F l o k k e en k e t t e r m i n t s j e . — F l o k k e en d o m m e n e a r j e . A l l e s b i - f l o k k e . — Vgl. forflokke. f l o k k e r , eg. die het vloeken tot een gewoonte heeft. Hl. f 1 o k e r . f l o k k i c f c , adj. vlokkig. — F l o k k i g e turf. f l o k w i r d , n. vloek, vloekwoord. Hl. flookwòd. — Lit him mar flokke; f l o k w i r d e n b i n n e g j i n k a n o n skûg e l s , die kunnen mij niet deren. f lorear'je , v. floreeren , bloeien, gedijen. Vgl. op†lorearje, f l o r e e n ' , s. goudgulden (28 stuivers), werd in 1511 als maatstaf aangenomen bij de berekening van belasting op de huurwaarde der landerijen. Zie achtentweintich. — I t r i n t y n 'e f l o r e n e n . Zie goune. f l o r e s a n t , adj. florissant. — I n f l o r e sa n t e b o e r e h u z i n g , flink , aanzienlijk. — H y s j u c h t e r f l o r e s a n t ú t , gezond, welgedaan. f l o t , 8. vlot. Vgl. balk-, houtflot. f l o t , adj. vlot, drijvende, vlottend, roerend (van goederen). f l o t , adj. promptus, vlot, vlug. — I t r o a n n e t s a f l o t f e n 'e tr^ied. — I n f l o t f r o m m i n s k , een hupsehe vrouw. — H j a w i e r b j u s t e r e f l o t , vriendelijk, voorkomend, e n l i k e m e i s y n k o m s t e w a k k e r o p 't s n j i t , Hsfr. I , 146. — Y e t s o u ' i î ? ' J a , b e s t , sa f l o t as 't m a r k i n . Zie †luch. f l o t ' b i e r , n. drinkgelag, na het van stapel loopen van een schip. Lex. 288. — Fr. Volks-alm. 1884, 115. f l o t g a l l e , s. zeker koud, pijnloos gezwel aan de korte gewriehtspeezen van een paardepoot. Zie gal. f l o t g ê r s , n. glyceria fluitans, vlotgras,

wumkes.nl

PLOTS.

372

pi. f l o t g ê r z e n . — Dy f o r s û p t , h â l d t h i m o a n 'e f l o t g ê r z e n f ê s t , de drenkeling houdt zich aan een stroohalni vast. — B y d e f l o t g ê r z e n l a n s , bij 't walletje, fig. zuinig, bekrompen. R ind Ta., 70 J . Zie waltsje. overdr. nekhaar als dit lang is (dus van vrouwen). f l o t s , s. gulp. Zie floäs. f l o t s i c h , adj. drassig; slap, week. Vgl. †lodderich. f l o t s j e , v- vlotten, slagen. Vgl. f hitte, flodderje. vletten: met een vlet (of praam) vervoeren, lichten. Vgl. dong-, hout-, stien-, turfflotsje. vlijen, opstapelen. Vgl. turf-, hout†lotsje. Zie loeije. f l o t s k j e (spr. -ó-), v. waden, plassen. — Mannieh earm e bodder flotsket t r o c h d e m o d d e r o p 'e w e i . — Sw. 1852, 55. f l o t t e r , m. vletter, vletschipper. f l o u ( k e ) , s. (n.), f l o u s e l , n. jokkentje. — D a t i s i n f l o u . R. P. in Epk. f l o u w e , v. jocare,jokken. — D a t flous t e ! dat is niet waar, ook: je schertst zeker.— F e n s i z z e n h e a r r e n f l o u t m e n 't m e a s t , Salv. M. S., 74. — H y f l o u t d a t m e n 't t a e s t e e n f i e l e k i n , Burin. f l u c h , adj. & adv. vlug, spoedig. — S a f l u c h as in l j i p , — as in f û g e l t s j e d a t k o u h j i t , — a s i n s k y t b i j y n 'e w i n t e r (iron.). — D e r f l u c h b y w ê z e . gezond. — G o e d f l u c h , — n e t a l t o fluch, — n e a t n't fluch. f l u c h t s j e , v. Zie flechtsje. f l û e j e , Hl. v. vloeien. — I t w e t t e r f l û e i t , de vloecl komt op. f l u e n ' g ê r s , n. cyperus fuscus, bruin eypergras. Zie floen. f l u e n s k , adj. blatuMens, aäulans, valsch vleierig. — D y a l t y d s t r y k t e n f l a e i t m e i f l u e n s k e p r a t e r i j e n , en f a e k d e w i e r h e i t f a l s k f o r d r a e i t , Hsfr. XI, 133. — E n w y l s t n i e n p r a e t t e e n d e n w e r i e t , w a e r d h y sa f l u e n s k en f l o d d r i c h , d e n p a k t e e r h j a r r i s e f k e s b e e t , Ibid. V, 58. Ook f l i e n s k en f l i é m s k . f l u e n s k e n s , s. gehuichelde vriendelijkheid, valsche vleierij. Zie fluensk.

FLUT.

f l u e s , n. vlies. Hl. f l í e z e . — I n f l u e s o p i t w e t t e r , — o p 'e m o l k e. Zie f lij. dun vloei- of overtrekpapier. Ook f l u e s pompier. vellus, vacht , al de wol van een schaap, nadat die afgeschoren is, — anders r o k , z.d. f l u e z i c h , adj. vliezig, met een vlies overdekt. — F l u e z i c h l â n , grasland dat onder water gestaan heeft en daarna opgedroogd is. f l u g g e n s , s. vlugheid (in alle beteekenissen van f l u c h , z.d.). f l u i t , f l u i t e , s. tibia, fluit. — D a t g i e t a s i n f l u i t , vaardig en goed. — D y l e a r z e n s p a s s é m y a s i n f l u i t , passen mij juist. Vgl. dwêrsfluit. f l u i t , s. groot schip om hout te halen van de kust der Oostzee. Lapek., 269. Roosjen, 86. f l u i t ' b l a z e , - s p y l j e , v. op de fluit blazen , — spelen. f l u l t e ' h o u t , n. hout waarvan de jongens fluitjes maken, inz. dat van den lijsterbessenboom. f l u i t s j e , v. fluiten. Hl. f l u i t j e . — D y wilsters fange wol moat fluitsje k i n n e , Salv. M. S. 68. — De w y n f l u i t e t y n ' e t o u w e n . — Ik fluitsje h w e t yn dyn driigjen. — H y k i n d e r n e i f l u i t s j e , 't is voor hem verloren, onbereikbaar. f l u i t s j e , n. fluitje; stoomfluit. Sw. 1877, 45, — W o l s t d y n f l u i t s j e f o r k e a p j e ? tegen een, die tot vervelens toe fluit. f l u t , s. afgeroomde melk. — D r e a g e f l u t , — overdr. ook: dunne melk, — pap , slappe koffie. — T i n n e f l u t f e n m ô l k e , — b r i j , — k o f j e. f l u t , s. een soort koek, te Oldeboorn gebakken. — B o a r n s t e r f l u t , R. ind T.3, 329*. Vgl. oaljeflut. f l u t , s. schertsend : floddermuts. f l u t s j e , f l u t s k e , v. scheutje. — I n flutsje w e t t e r , — môlke. — In fluts k e b r a n d e w y n , ook: een glaasje, — beetje, weinigje (in 't alg.). W. D., Forsl. bern, 84. f l u t t e , v. vlotten. — I k t o c h t d ê r h w e t t o f o r k e a p j e n , m a r 't w o e n e t f l u t t e . Zie flotsje. f l u t t e r , Leeuw. s. dunne snede, reep. Zie flitter. f l u t t e r i c h , adj. slap, dun. — F l u t i e r i g e m ô l k e , — k o f j e , — brij.

wumkes.nl

873

FNAS. f n a s k j e , v. 'kauwen' (vooral van fruit, wortels knollen . . .). — B e r n w o l Ie c r a e c h h w e t h a to f n a s k j e n . fnasseltsje, fnis(s)eltsje, fnittelt s j e , n. (een) weinigje, heel klein stuk. Vgl. n a s s e l t s j e . . enz. f n i t t e l j e , v. knutselen. Vgl. †lütenje. f o a i (spr. -oái-.), interj. foei. Sw. 1856, 42. Zie f ij. f o a i , s. fooi. Vgl. †oan. f o a i j e (Oostel. Wouden), v. een drinkgelag houden, na gedanen veldarbeid (wieden, boekweitoogst). Vgl. ôffoaije. f o a i n t , f o i n t , Schierm. m. jongeling, knecht. B. 359. Zie feint. f o a i , adj, dragend (van paarden en varkens). — D e m e r j e i s f o a i , — i n f o a l e s û c h, f o a l l e , Zuidh. eg. veulen. Zie föle. foal'tsjeblom., s. Hypochoeris raäìcata, herfstbloem [Omdat zij gelijkt op de paardebloem, doch kleiner is dan deze. Om dezelfde reden worden ook- de hondsbloem (leontoãon autumnalis) en het bitterkruid (picris hieracioides) zeer waarschijnlijk onder dezen naam begrepen.]. f o a n , s. fooi. — H e t e r d y i n g o e d e f o a n j o w n ? Meer gebruikelijk: f o a n t s j e , dim. — D e r h i n g e t i n f o a n t s j e o a n of d ê r s i t i n f o a n t s j e op. Zie foai. f o a r (spr. foár), praep. Hd. vor, voor — Hl. fòr. — Schierm. f e u r . (Hulde II, 166). — W y ha in b l o m t ú n t s j e foar de g l ê z e n . — F o a r y e n h â l d e , verzwijgen. — M o a i f o a r d e h â n , uiterlijk goed, vriendelijk. f o a r (spr. fóar), adv. voor. Hl. f o a r . — F o a r is f o a r en e f t e r is ek f o a r , s e i de p o e p , en h y h i e in h o e p om 'e h a l s . Vgl. bij bollcpream. — H y w i t f o a r (f e n f o a r en) n e t d a t e r e f t e r (f e n e ft e r e n ) l i b b e t , is een sukkel, een onbenullige vent. — E i g e n b e r n ha by in s t i e m o e r a l t y d foar. — D ê r k o e 'k n e t f o a r ( w ê z e ) , dat kon ik niet voorzien, niet verhinderen. — D e r f o a r r e i t s j e , er in loopen, in ongelegenheid komen. — F o a r e n n e i , voor en na. — F o a r e n n e i , steeds, h a w i k m j n f a m m e n l e a r d o m . . . — Y n 't f o a r , vooruit. — W y w i e r n e h i m t o f i e r y n

FOARB.

't f o a r , Hsfr. IX, 233. — D e k l o k i s (yn 't) f o a r . — D e b a k k e r h e t i n b u l t e r o g g e y n 't f o a r , in voorraad. — T o f o a r g e a n o p , steunen op. Vgl. foar e. [ F o a r , als Ie lid der samenstelling, spr. fóar of foár, naar gelang van het woord en van den tongval.] foaral' (spr. soms fral), adv. in primis, praesertim , vooral, inzonderheid. — F o a r a l en b i l i v e n . f o a r ' â l d e n , - â l d e r s , pi. majores, voorouders. f o a r a r b e i d s j e , v. (iemand) met werken voorgaan, het werk voordoen. Vr. Fr. I, 238. f o a r b a e t , s. voorzorg.— De f o a r b a e t i s d e e a r m e g o e d . B. 82. — Y n 'e f o a r b a e t w ê z e , iemand voor zijn. Vgl. †oarkâns. f o a r b â n , s. verhevenheid van schooven of hooi, waarop de 'bindstok' met het vooreinde neergetrokken wordt, tegenover e f t e rb â n. Ook: voorbindtouw. Zie †oarbine (s). f o a r b a ' r i c h , - b a ' t i c h , adj. voorbarig. f o a r b a ' r i g e n s , - b a ' t i g e n s , s. voorbarigheid. — F o a r b a r i g e n s s t i e t n i m m e n moai, mar bern allerminst. f o a r ' b e a k e n , n. voorteeken. — H e l j e g a u it h o a r n w i i f , de f o a r b e a k e n s (van de bevalling) b i n n e d e r al. — A s de m o u d e sa s t o u t , d a t is in foarb e a k e n f en r e i n w e t t e r . Zie foarteken. f o a r b e r n , n. &pl., - d o c h t e r , f., - s o a n , m. kind(eren), dochter, zoon uit een vroeger huwelijk. f o a r b y l d , n. exemplum, voorbeeld. Lex. 250. — In f o a r b y l d f en f r o m m e n s , Hsfr. X, 126. f o a r b y l d s e l , n. ten voorbeeld gestelde zedelijke handelwijze of daad. Lex. 250. f o a r b i n e , v. voorbinden. — I n s l a b b e f o a r b i n e. de voorste zijn bij het samenbinden van korenschooven op het veld. f o a r b i n e , s. touw, waarmee de 'bindstok' op een 'voer' hooi of graan van voren wordt vastgemaakt, — tegenover e f t e r b i n e , z.d. Ook f o a r b â n (Smalland). f o a r b i r i e d e , v. 'voorbereiden': gereedmaken. — I n p a k b r u i j e n d ê r k i n s t d y m a r o p f o a r b i r i e d e , op rekenen.

wumkes.nl

FOARB.

374

f o a r b i r l e d i n g , s. voorbereiding, gereedmaking. f o a r b i t i n g s t , n. voorbeding. ld. VIII, 54. Zie bitinyst. f o a r b l e e k , s. bleek vóór het huis. Lex. 391. f o a r b o a d e , s. voorbode. Vgl. uweltsjefoarboaäe. f o a r b o a r n e , v. (het vee) een gedeelte van zijn drinken vooruit geven. f o a r b r i n g e , v. voorbrengen. — B r i n g it r e a u ( h y n d e r e n wein) m a r f o a r . voor den dag komen met, voordragen. — Dy S j o u k e k i n n u v e r h w e t f o a r b r i n g e a s e r o p s y n d r e e f is. — H i e i k e r s l a e h f e n om . . . s p r e k w i r d e n . . . op i n n j u f o l l e m ' e n e a r , f o a r t o b r i n g e n , ld. XVIII, 7. f o a r b r o e k , s. voorbroek. — O m k e . . . h e l l e d e p o n g a l ú t 'e f o a r b r o e k . . . o m h j a r i n d o f k e ' y n 'e h â n t o t r i u w e n , R, ind T.a, 66*. — I n g r e a t g o u den h a l o a s j e k e a t l i n g b o n g e l e h i m o p 'e f o a r b r o e k o m , Ibid., 265''. — De f a e m l a k e t a l i s 't o m S t . P i t e r s f o a r b r o e k , lacht om alles. B. 503. f o a r b y ' , adv. voorbij, misdeeld. Hl. f e-W. — Hwagiet dêrhinne? Ikwitn't, h y is al f o a r b y . — D a t g i e t s y n n o a s f o a r b y . — H w e t f o a r b y is k e a p j e g j i n k r e a m e r s . . . — F o a r b y fen i t e n , 't niet krijgen. — S a d w a e n d e r e k k e . . . Sij' |] f e n w i t en f e n f o r s t â n f o r b y , R. W., Blêdd., 100. — F o a r b y is n e t m e i , niet mee-eten. — J y m o a t t e r i s o a n k o m m e as j y f o a r b y b i n n e , d e n k i n n e j y h w e t k r i j e a s 't o p i s , calemb. f o a r b y ' - d r a v e , v., - f a r r e , v., - f l e a n e , v., g e a n , v., - g o n g e r , eg. Zie de Enkelwoorden. f o a r b y p a r t s j e , v. (iemand) geen of niet zijn deel geven. f o a r b y p r a t e , v. overreden. — Y e n s n o a s (mûle) f o a r b y p r a t e . — G a b e w o e . . . i t w i r d d w a e n , o m d a t Pib e-o m m e h i m w o l r i s f o a r b y p r a t e l i e t . Vgl. R. ind T.', 11». f o a r ' d e e l , - d i e l , n. voordeel, baat, winst. — D a t dy j o a d my b i s k i t e n h e t , d ê r s c i l er g j i n f o a r d e e l f e n h a . —

FOARD.

G o e d k e a p t o k e a p j e n is a l t y d g j i n f o a r d e el. Vgl. pre†yt. f o a r d e i , s. voormiddag. Lex. 634. — Op 'e f o a r d e i . A. Ysbr. (1808), 40: Y n . . . foardei', adv. naar beneden, naar omlaag. — M e i d e e a g e n s t i l f o a r d e i , met neergeslagen oogen. — M e i d e h o l l e f o a r d e i r i n n e , met gebukten hoofde. f o a r d e l i c h , adj. voordeelig: voorspoedig, bezuinigend. — I t b o e r k e t d ê r e k a l n e t sa b o t t e f o a r d e l i c h . — D a t g û d knipt foardelich, dêr fait hast n e a t by wei. — A l l e s op syn f o a r d e l i c h s t o e r l i z z e , op het zuinigst. — Dou g j i n i t e n h j o e d ? D a t is foard e l i c h , dat bespaart wat. Vgl. prefytlik. f o a r d é l i g e n s , adj. voordeeligheid: bezuiniging. —• I k d o c h i t om 'e f o a r d é l i g e n s , opdat het minder zal kosten. — O m ' e f o a r d e l i g e n s hoeft men gjin j o a d e g û d t o k e a p j e n , omdat goedkoop duurkoop is. f o a r d e l ' l û k e , v., - s j e n , v. Zie de Enkelwoorden. f o a r d e r j e (spr. -oá-), v. vorderen. Zie eine; easkje. f o a r d e r s , adv. voorts, vervolgens. Vgl. fierder. f o a r ' - d e - w y n t s j e , n. gunstig windje. ld. I, 123. f o a r d o a r , s. voordeur. — K r i g e s t e g a s t e n (thé d r i n k e r s ) ? dyn f o a r d o a r s t i e t i e p e n , iron. de klep van je broek is losgegaan. foardoar', adv. vóór huis. f o a r ' d r a g e , v. voordragen. — I n s t i k j e f o a r d r a g e , reciteeren. f o a r d r o k t e , s. voorbereidende drukte. — F o a r d r o k t e fen de o n g e t i i d . f o a r d w a s n , v, voordoen. — I n s k j i n n e s k e l k —, i t b e r n d e s l a b b e f o a r d w a en. — Foardwaen leart neidwaen, Salv. M. S. — Y e n g o e d of n e t g o e d f o a r d w a e n . — Goed f o a r d w a e n is h e a l f o r k o f t , gezegd van ter markt gebrachte of uitgestalde koopwaren, en van huwbare meisjes. f o a r d w ê r s ' , adv. op een der einden overdwars. — I k b i n d a t s t i k b o u cfk os f o a r d w ê r s w a d d e . — B. 88.

wumkes.nl

FOARE.

3 *o

f o a r e , Zuidh. adv. voor, aan den voorkant, voor in huis.— W i e r it b e e s t l e e c h op 'e f o a r p o a t e n d e n l i e t e n se 't m e i d e e f t e r p o a t e n s t e a n . . . d ê r 't de g r o u n . . . l e g e r w i e r a s f o a r e , R. ind T.a, XXIX1. — In h o e d m e i i n g o u d e n g a s p e r f o a r e o p , Ibid 265''. — D o u (de h o a n n e ) s t o e s t e e r f o a r e y n , in 't Abé-boek, Ibid 294\ — K o m m e j y e f f e n f o a r e ? — Zie foav. foarearst', adv. vooreerst, in de eerste plaats , voor 's hands. f o a r ' e i d e , s. eg. kleine egge met stompe tanden, om het te bezaaien bouwland vooraf te eggen. f o a r e i d s j e , v. het land eggen voor het bezaaid wordt. f o a r e i n , s. voorste gedeelte, bijv. van een huis, schip . . . , paard, koe. Hsfr. IV, 86. — v. d. V., Oerw., 150. Meer bepaald: woonhuis van den boer, ter onderscheiding van de s k û r r e , die door den 'hals' aan het eerste verbonden is. Vgl. foarhuzing. f o a r e k e r , - i k k e r , s. wendakker, die dwars voor de andere akkers langs loopt. Vgl. dwêrs-elcer, wal-ikker. Zie †oarhaed. f o a r e n , adv. (altijd voorafgegaan door een praep.). . . . voren.— D e h û z e n b i n ne fen f o a r e n t r o c h s t r i n g s m o a i j e r a s fen e f t e r e n . — fig. D e w y n f e n f o a r e n krije. — F e n f o a r e n k o m m e , van den voorkant, uit het voorhuis. — N e i f o a r e n g e a n . — F e n t o f o a r e n , vooraf, vroeger. — F e n f o a r e n ('t) e i n ôf (op) van voren af aan. — H y b i g o a n w e r f e n f o ar e n - e i n ôf (op) t o f o r t e l l e n . — Amel. F e n f o a r e n t i i d . Vgl. to-foaren. f o a r f a e r s , pi. voorvaderen. f o a r f a l , n. voorval. f o a r f a l l e , v. voorvallen, gebeuren. — It m i n s t e h w e t er f o a r f a i t k i n d e p l a n n e n fen de w i i s t e for-idelje. Lex. 973. — S l i n e n en s n o b j e n f a i t h j i r n e t f o a r , is in ons huis geen gebruik. — D o u h o e f s t n e t sa to g o b b e r j e n , d e r f a l t n e a t f o a r , er komt níets buitentijds op tafel. f o a r f i e l e n , n. voorgevoel. — I t l i k e t w o l , d a t de o n t f a n g e r s h j i r a l t y d

FOARH.

i n f o a r f i e l e n h a w n h a b b e , d a t se y n 'e m o a n n e g o a r j e i n o a t t e , R. ind T.5, 134 (noot). Zie foargefoel † f o a r f l e c h t e r , s. een aan beide zijden opene holle cilinder van bordpapier (of pre* senning), overtrokken met fijn rood laken , deel uitmakende van het kapsel der Hl. vrouwen. f o a r f l o u w e , v. voorjokken. Hl. f e-flò w e, f o a r g e a n , v. voorgaan : vooraangaan, een voorbeeld geven. — A s d e â l d e n d e b e r n y n 't k w e a f o a r g e a n , d e n w i t m e n w o l h o 't k o m t . f o a r g e f o e l (hollandisme), n. voorgevoel. f o a r g é v e l , s. voorgevel, overdr. neus. — In g o e d e f o a r g é v e l f o r s i e r t i t h û s . f o a r g o n g , - g a n g , s. i n : De f o a r g o n g h a w w e , bij een begrafenis vooraangaan. — D o m i n y h e t d e f o a r g o n g . f o a r g o n g e r , - g a n g e r , eg. voorganger. — F o a r g o n g e r op i n bigraffenis. — In f o a r g o n g e r fen ' e g e m e i n t e , een predikant. — I n f o a r g o n g e r y n 't g o e d e , — y n 't k w e a , die een goed —, een slecht vooibseld geeft. die bij maaien of zichten den nevenman voorblijft. Vr. Fr. 1, 270. Zie foarmier. f o a r h a b b e , - h a w w e , v. voorhebben. — De s m i d h e t i n s k o a t s f e l f o a r . — I k h a 't g o e d m e i d y f o a r , meen het goed met je. — H w e t scoe dy k e a r e l f o a r h a , van plan zijn, d y s t r ú n t h j i r al om 'e do a r r e n . — Hwa mienst datst foarheste? je vergeet tegenover wien je staat. — J y ha de f o r k e a r d e foar. f o a r h a e d (Greidh), n. vooraanliggende 'dwarsakker'. (Bouwh.) 'wendakker'. Zie foarikker. Ook: besehoeide wal. f o a r h â l d e , v. voorhouden. — I m m e n f o a r h â l d e , van het noodige voorzien. — M û l e n , dy a l i n f y f t i c h j i e r i n soune m a g e f o a r h â l d e n h i e n e , Eman, 9. te doen geven, dat iemand aan 't werk kan blijven. — B y 't í e r d a p p e l d o l l e n k i n ien m a n wol t w a s i k e r s f o a r h â l d e . voor oogen stellen. — l m m e n d e s w i e r r i c h h e d e n fen in saek f o a r h â l d e . — Ik h a him goed f o a r h â l d e n , dat e r de f o e t b y d e k û l e h â l d e m o s t .

wumkes.nl

FOAEH.

376

volhouden. — J a n S a p es j o w t s y n s p u l o e r , h y k i n 't n e t l a n g e r f o a r h â 1 d e. — H o s c o e m y n e a r m e k o p d a t f o a r h â l d e ? W. D., Sokke m.m., 11. Meer f'o a r in-o a r h â 1 de. inhebben. — I t h â l d t h w e t f o a r o m sa'n k e p p e l b o m g r e a t t o b r i n g e n . Zie ynhâlde. f o a r h a n u n e r , s. voorhamer van den smid. f o a r h â n , s. voorhand. — H y s i t o a n 'e f o a r h â n (bij 't kaartspel), fig. heeft de beste kans. f o a r h a n ' n e n , adv. ophanden. — I t f o a r j i e r is n o u w e r f o a r h a n n e n . — D e r l i k e in t i g e o n l i j i g e h j e r s t n a c h t f o a r h a n n e n t o w e z e n , H. Z., Ti. tuws,, 156. toekomend. — S e i s j i e r , a l l i k e t i t g a n s a s t f o a r h a n n e n i s , — is y e t a l g a u o m , Hsfr. VI, '269. f o a r h i n ' û e , adv. olim, quondam, voorheen. f o a r ' h o l l e , s. frons, voorhoofd. Hl. fòrh a e d . — Hy h e t m a r i e n e a c b y n ' e f o a r h o l l e , hij ziet niet ver vooruit. B. 480. f o a r h ú s , n. vóorvertrek, soort van wijde gang of portaal (ín een boerenhuis). f o a r h ú s p o m p , s. pomp vóór het huis, tegenover h û t h ú s p o m p . f o a r l m z i n g , s. voorste gedeelte of het woonhuis van den boer, ter onderscheiding van: de s k û r r e (bij nieuwerwetschehuizen). Vgl, foarein. f o a r i c h , adj. vorig. — De f o a r i g e d e i s , — i t f o a r i g e j i e r s . — Y n 't f o a r i g e , voorheen, vroeger. f o a r y n , adv. voorin. Lex. 858. i. B e f o a r y n , het vóor-bíj-de-handsche paard. Vgl. foarynslc. f o a r y n ' g o n g e r , eg. het bij-de-handsche paard voor den ploeg. Schelt, M. 8. foar-in-oar, adv. 'voor elkander', in orde. — N o u h a 'k d e b o e l f o a r- i n-o ar, n o u k i n 't f o l k w o l k o m m e , alles in huis geregeld. — De s a k en s t e a n g o e d fori n-o a r. — Hy h e t i t g o e d f o a r - i n - o a r , in orde, — goed voor zijn oordeel. — H y k i n 't n e t f o a r in-o a r k r i j e , niet klaar krijgen, — niet vatten, begrijpen, — n e t f o a r in-o a r h â l d e , 't loopt hem door, — hij kan zijn zaken niet recht houden. Vgl. foarhülde

FOARK.

— H y k i n 't w ol a e r d i e h f o a r - i n o a r k r i j e , klaar krijgen, —aardig verzinnen. — M i n s c o e s i z z e , h o k r i j e s e 't f o a r in-o a r . f o a r y n s k ' , adj. voor aan de rechterzijde loopend (bij het vierspan voor den ploeg). — It f o a r y n s k e hynsder. s. De f o a r y n s k e . Ook de f o a r y n . [Omdat het vóór-, en in de vore loopt]. f o a r ' j a e n , v. voorgeven. — H y j o e c h m y 10 p u n t e n f o a r (bij biljarten). f o a r j i e r (spr. -oá-) , n. voorjaar, lente. Vgl. maitüã. foar'jiersberntsje, n. lentekindje: sneeuwklokje, R. ind T.2, 655, f o a r j i e r s m o a n n e , s. lentemaand. f o a r k â n s , s. eerste (meeste) kans. — H y h e t d e f o a r k â n s , komt het eerst in aanmerking (bij een benoeming). — Y n 'e f o a r k â n s w ê z e , alvast hebben (terwijl anderen nog moeten afwachten). f o a r k a n t , s. voorkant, voorzijde. f o a r k e , (spr.-oá-), s. furca, vork. Zh. f u r k e . Stadfr. f u r k . - - S j e n h o 't d e f o a r k e y n 'e s t o k s i t . — T o f o l l e h e a op 'e f o a r k e n i m n i e . Vgl. flêsk-, hea-, itensfoarlce. — I n f ú l e f o a r k e t a (fen in) w i i f , vinnig vrouwspersoon. foarkeamer, s. - k e a m m e r k e , n. voorkamer(tje). — H j a f o r h i e r t h j a r f o a r k e a m m e r k e, is een veil vrouwspersoon. f o a r k e e c h , s. aangeslikte grond vóór den zeedijk. f o a r ' k e s m o a r , n. denkbeeldig iets, waar men een dommen jongen om uitstuurt om hem voor .gek te laten loopen. ' f o a r k e s t e k k e r , s. oorworm. Zie ear(ke)krûper. f o a r k e s t ô k ' , s. steel van een hooivork. f o a r k e t i ' n e , s. tand van een vork. f o a r k ' f o l , n. vorkvol. — I n f o a r k f o l iten , — hea. f o a r k j e , v. xnet de vork opgenomen worden. — D a t h e a w o l b e s t f o a r k j e , laat zich gemakkelijk met de vork opnemen. *steken, priemen. — S y n meiwit f o a r k ' t en s w y p t . . . h i m n e i de h o l , Salv. 60. f o a r k l e e d , n. scherm (aan een tooneel). Hûs-hiem 1889, 149.

wumkes.nl

FOARK.

3í 7

f o a r k o m m e , v. bij de deur of in de (voor)kamer komen. f o a r k o m m e , v. voorkomen. — S j u c h d a t foar to k o m m e n . f o a r k o m m e n , n. voorkomen, (het) zich voordoen. — I n g o e d f o a r k o m m e n . — H w e t in f o a r k o m m en! a i r . — I n foark o m m e n a s i n b o a r g e m a s t e r. f o a r k r e t , n. voorkrat: zitbankje aan een boerenwagen. f o a r l â n , n. voorland: vooruitzicht, toekomstig deel als straf. — A s t n e i A m e r i k a w o i t e is a r b e i d sj e n d y n f o a r lân. — It t i c h t h û s w i r d t yet dyn f o a r l â n a s t dy n e t b e t t e r s t e . — Hy k r i g e d a n i c h op s y n foarl â n , werd flink doorgehaald, afgeranseld. — I t w a e i d e r a e r op h j a r f o a r l â n , ld. XVIII, 34. Zie lân. foarlâns', -langs', adv. overlangs voorbij. — Ik b i n d y i k k e r e f f e n f o a r l â n s g i e n , tegenover f o a r d w ê r s , z. d. f o a r ' l ê c h , s. voorste gedeelte van de uterus eener koe. Zie lêch. f o a r l ê s t , s. voorlast (van een schip). f o a r l ê s ' t i c h , adj. naar voren overhellend, dieper gaand (van een schip). f o a r ' l e t t e r s , pi. initialen. f o a r l ê z e , v. voorlezen. — I m m e n h w e t f o a r l ê z e . — H w e t i s e r f o a r l ê z e n ? in de kerk. f o a r l ê z e r , m. voorlezer. — F o a r l ê z e r y n 'e t s j e r k e. f o a r l ê z e r s b o e r d t s j e , n. lessenaar van den voorlezer (in de kerk). Zie boerdtsje. f o a r l ê z i n g , s. voorlezing, redevoering. f o a r l y k , s. lijk (touw) aan den voorkant van een zeil. Zie liken. f o a r l i k (spr. -oá-), adj. voordeelig, voorspoedig (in groei , wasdom, ontwikkeling); vroeg, vroeg op (zijnde). Hl. f ô l l i k . — In f o a r l i k b e r n , — foarlik mei 't f o r s t â n . — F o a r l i k e b e a n t s j e s . — I t i s f o a r l i k f e n 't m a i t i i d , 't veldgewas staat vroeg in groei.— W y b i n n e f o a r l i k m e i 't w i r k . — . . . om i n û r e of t s i e n . . . i s 't b y d e f o a r l i k s t e b o e r e n k o f j o d r i n k e r s t i i d , Hsfr. XIII, 81. — D e k l o k i s m o a i f o a r l i k , loopt wat voor, — tegenover, e f t e r l i k , z. d. f o a r l i k e n s , s. vroege ontwikkeling; (het)

FOARM.

vroeg op-, bij de hand-, klaar zijn. Zie foarlik. f o a r l i z z e , v. voorleggen , vooraanleggen. — De m o a i s t e w i g g e n foarlizze, Ned. de mooiste brooden voor 't venster leggen (fig). voorstellen. — H y h i e 't h j a r sa m o a i f o a r l e i n , haar de zaak aannemelijk gemaakt, H. Z., Ts. Tuws, 187. — H y h e t h j a r in o a r e l i k e n i s s e foarlein, Halb. Matth., XIII, 24. - Hy b i l o v e d a t er a l l e s g e n e z e scoe h w e t de k e n i n g him f o a r l e i , R. ind T.\ 53». f o a r l j o c h t s j e , v. voorlichten: met een licht voorgaan, fig. onderrichten. f o a r l o o p , s. voorloop, eerste aftreksel van jenever, brandewijn. f o a r l o p e r , s. voorlooper (soort schaaf). f o a r m (spr. -oá-), s. forma, vorm, waarin iets gevormd wordt. Hl. f b r m . — D e f o a r m o p m e i t s j e , y n s l a e n , ú t ino a r n i m m e , w e i m e i t s j e (bij 't drukken). f o a r ' m a n , m. voorganger, die aan 't hoofd van een stoet gaat. Vgl. foargonger. — I m m e n op s y n f o a r m a n s e t t e , hem tot zijn plicht brengen. f o a r n i e a n e , v. een stuk land vroeg maaien om het later te beweiden of nog eens te maaien. den nevenman voorgaan met maaien. Vgl. foarmìer. f o a r m e n n e , v. bij 't vervoer van mest, hooi, enz. den vollen wagen van den 'tusschenmenner' overnemen en te bestemder plaatse brengen. Zie cfter-, twishenmenne. f o a r m e r , m. die de te maken voorwerpen vormt, (bijv. bij 't tichel- en pannenwerk). f o a r m i d ' d e i , s. voormiddag. f o a r m i d ' d e n , in: Y n 't f o a r m i d d e n , te midden van eenige personen. — Prov, I n d o m i n y y n 't f o a r m i d d e n , n o u i s 't t i i d f e n b i d d e n . * f o a r ' m i e l s , adv. voormaals. Alth. f o a r m i e r , m. de voorste (van twee) maaier(s), tegenover: e f t e r m i e r . f o a r ' m y n j e , v. het eerst bieden bijeen publieken verkoop. Vr. Fr. 1, 242. f o a r m j e (spr. -oá-), v. vormen, bijv. (tichelof vloer-) steenen vormen. * f o a r m o a n n e , s. do eerste maand, Januari.

wumkes.nl

378

FOABM. f o a r m ' r a ( e ) m t , n, vorm, waarin het vormen van steenen geschiedt. f o a r m s n j j e r , m. die houten vormen snijdt voor 't bakken van taai-taai. f o a r m t a f e l , s. tafel voor het steenenvormen. f o a r n , eg. leuciscus rutilus, voren (visch). Vgl. reidfoarn. f o a r ' n a c h t , s. voornacht. f o a r n a e m ' , adj. voornaam, aanzienlijk. Hl. f e - n a i m . — F o a r n a m e I j u e , — f o a r n a e m s p u l . — De (it) f o a r n a e m s t e , de (het) eerste, gewichtigste. — D e u g d e n f r o m m e n s is 't f o a r n a e m s t e y n t h o u w e l i k , Lapek. 151. — I t f o a r n a e m a t e p l a k o a n t a f e l , Halb. Matth. XXIII, 6. f o a r n a ' m e n s , adj. voornaamheid. Zie foarnaem. f o a r ' n a m m e , s. voornaam, doopnaam. f o a r n e i l , s. boutje, waarmee men den ploeg 'verzet', om dien meer of minder diepgang te geven. f o a r n i m m e , v. voornemen. — Do h y s o k s f o a r n om d h i e , Halb. Matth. 1, 20. Ook veel gebruikelijk is: F o a r y e n n i m m e. Ik nim foar my, ha foar my nomd, enz. f o a r n i m m e n , n. voornemen. — M y n f o a r n i m m e n is om m o a r n n e i L j o u w e r t . — S c i l j o u d o c h t e r t o M a e ij e o a n 'e m a n ? D a t is i t f o a r n i m m e n ( b i n n e de f o a r n i m m ens). — Ik winskje j i m m e gelok mei j i m m e fo a r n i m m e n (s), stereotype gelukwensch aan een ondertrouwd paar. f o a r n t s j e , dim. n. vorentje. f o a r o a n , adv. vooraan. — H y m o a t o e r a l f o a r o a n n i e i b y w ê z e , wil overal bij en een der eersten zijn (bij vetjes en pretjes, ook bij 't werk, enz.) — Al f o a r o a n y n 'e b i b e ! l é z e w y . . . , Sw. 1863, 17. foaroan'bliuwe, - g e a n , (jen) -jaen, - l i z z e , - s e t t e , - s i t t e . . . v. Zie de Enkelwoorden. f o a r o a r ' d i e l , n. vooroordeel. Hsfr. XIV, 1. — Sw. 1862, 23. Zie tsjinnichheit. f o a r o e r , adv. pronus, voorover. foaroerbruije, - b û g e , -falie, -gean, h â l d e , - h i n g j e , - r i n n e , - s i t t e , -sjitt e , - s m i t e , t o m m e l j e , v. Zie de Enkelwoorden.

FOARR.

f o a r ' o m , adv. langs den voorkant (van het huis), — bij de voordeur, — tegenover e ft e r o m , z d. f o a r o n ' d e r , vooronder (in een schip), 't woonvertrek van den schipper. f o a r o p , adv. voorop, -aan. — De f o erm a n si t f o a r o p , voor op den wagen — Dêr k o m m e in k l i b e r s o l d a t e n o a n mei de t r o m m e f o a r o p . f o a r o p ' g e a n , v. voorop-, vooraangaan. f o a r o p g o n g e r , eg. die voorop gaat. bij het vierspan voor den ploeg, het paard, dat voor aan de linkerzijde loopt. Schelt. M. S. Ook I t f o a r o p s k e h y n d e r of de f o a r opis k e). f o a r p â n , n. voorpand. dwars-ijzer aan den ploeg, dat het groote en kleine ijzer samenhoudt. f o a r p e i l , n. in de veenderijen: stokje, p.m. 5 dM. lang, om de dikte der te spreiden klijnlaag (turfspecie) aan te geven. Op de verlangde hoogte wordt in het 'peil' een spijker geslagen. Zie neipeil. f o a r p l e c h t , s. voorplecht (van een schip). Kees út de Wkt., 4. f o a r p l e i n , n. - p o s t , s., - p r e e k j e , v., - p r e t , s., - p r o e f , s., - p r i u w e r , eg., p r i u w k e , n. Zie de Enkelwoorden. f o a r p o k , s. het water bevattend vlies, dat bij het kalven der koeien het eerst te voorschijn komt. f o a r r e h a n d , Mkw. s. rechterhand. — M a e r a s t e j o l m i s s e n d w e i s t , so l i t dyn l o a f t e r h a n d n a e t wuite het d y n f o a r r e h a n d d w e i t. Wassenb. I , 140. f o a r r i d e , v. op de baan heen en weer rijden voor de wedstrijd begint (bij een harddraverij). vooraanrijden , als men, met twee of meer, die elkander bij de hand vasthouden , achter elkander schaatsen rijdt. Zie oplizze. f o a r r i d e r , m. die op schaatsen vooraan rijdt. — I n h o p e n f r o u l j u e k i n n e o a r s n e t g o e d r i d e , as h j a m o a t t e in g o e d e f o a r r i d e r ha. f o a r r i e ( d ) , s. voorraad. — B y f o a r r i e d , bij voorbaat. f o a r ' r i n g , s. oorspr. het bij de zuivering, door 'smijten' met schoppen, kringvormig neergevallen lichte graan en afval, — thans

wumkes.nl

FOARR.

379

ook voor: het uitgewande vóór den wanmolen. f o a r ' r i n g s , adj. licht, bij de zuivering uitgevallen. •— F o a r r i n g s e w e e t . foar'rjuclït (spr. -fóar-), n. voorrecht: geluk. — D o u h e s t a l i n g r e a t f o a r r j u c h t d a t s t e sa'n best man heste, — d a t s t a l t i t e n sa s o u n b i s t e . f o a r s (spr. -oá-), adj. & adv. forsch, krachtig, geweldig. — I n f o a r s e k e a r e l , — i n f o a r s l û d , — f o a r s y n 't o a n k o m m e n , — f o a r s p r a t e. f o a r s a n g , s. voorzang, iron, kindergehuil. Vgl. foarstik. f o a r ' s e n s , s. forschheid, kracht, geweld. Zie foars. f o a r - s e t s e l , n. het (eigenlijke) vóorkrat van een boerenwagen (bij 't vervoer van turf, enz. aangebracht). f o a r s i c h ' t i c h , adj. pruäens, cantus, voorzichtig, behoedzaam. Vgl. hoedend. f o a r s i c h ' t i g e n s , s. prmlentia, cautela, voorzichtigheid, behoedzaamheid. F o a r s i e ' n i c h h e i t , d e , Voorzienigheid. *foar'siet, eg. antecessor, voorzaat. ld. IV, 72 e. a. f o a r s i ' k e r , adv. profecto , voorzeker, gewis. W. Gribb., 40. — G. J. passim. f o a r ' s i m m e r , s. voorzomer: de laatste dagen der lente, die den zomer voorafgaan. f o a r s i t t e , v. praesidere, voorzitten. f o a r s î t t e r , m. praeses, voorzitter. foar'aiz^e, v. vóórzeggen. Ook t o - f o a r r e n - s i z z e , z.d. foarsiz'ze , v. praedicerc, voorzeggen , voorspellen. foarsiz'zing(e), s. voorspelling. Hsfr. IX, 248. — Halb. Matth. XIII, 14. f o a r s j e (spr. -oá-), s. Fra. foree, kracht, vaart. Hl. f o s j e . — I t o n d e r s t e f en 't s k i p s k e a t . . . n e i d e b o a i j e m . . . t a en b o a r r e t r o c h de f e l l e f o a r s j e d ê r i n . . . g a t y n , H. Z., Tsien tuws., 103. Ibid. passim. — Do 't i k m e i f j û r en f o a r s j e s o n g , Minne Jorrits, 36. —- H y (zekere dichter) s i k e t s y n f o a r sje m e a r y n w y n as y n g e d a c h t e n , Oan E., 10. — Yn 't I j o c h t j a e n w i e r a l t y d m a r d e f o a r s j e , daartoe gevoelde hij altijd aandrang, Sw. 1854, 43. — J i l d y n k l a u w e n is by i n h o p e n l j u e m a r de f o a r s j e , het voorname doel.

FOARS.

— D e r s i t g j i n f o a r s j e y n dy f i n t , geen voortgang. Vgl. †orwar. foarsjen', v. voorzien. — I t w i e r w o l t o f o a r s j e n , B 252. Meer: . . . f o a r ú t t o s j e n. f o a r ' s j i t t e , v. (geld) voorschieten. f o a r s j o n g e , v. voorzingen. — S j o n g my d a t ris f o a r , d a t ik de w i z e l e a r . Ook t o f o a r e n s j o n g e . voorzingen, het gezang leiden (in de kerk). foarsjonger, m. voorzanger in de kerk), — iron. (in een huishouden met veel kleine kinderen:) een kind, dat begint te huilen. f o a r s k e k k e r , m. bij 't koolzaad dorsenen : ieder van de twee mannen, die het koolzaad naar de plek werken, waar de rondgaande paarden het uit de peul trappen. f o a r s k y n , s. vleugje van schijnbaar herstel, door opflikkering der laatste levenskracht. — I n f o a r s k y n f o a r d e d e a . Vgl. Minkje. — To f o a r s k y n k o m m e . f o a r s k o t , n. (geldelijk) voorschot. f o a r s k r i f t , - s k r u f t , n. voorschrift, voorbeeld , schrijfvoorbeeld (in de school). — E a r n e in f o a r s k r i f t o a n n i m m e . recept. — I t f o a r s k r i f t f en i n m i d d e l , d a t g r i f en o n f e i l b e r i s , Sw. 1852, 9. f o a r s k r if t en , pi. reglementen, instructiën. — H j i r s t e a n e d e f o a r s k r i f t e n , d ê r 't wy ú s o a n t o h a l d e n h a . f o a r s k r i u w e , v. voorschrijven (om na te schrijven); wetten , lessen, ter op- of navolging stellen; een recept schrijven. — l m m e n de w e t f o a r s k r i u w e , wetten stellen, bevelen. f o a r s l a c h , s. voorslag (van de klok), eerste slag (bij het smeden, dorschen.) voorstel. — l m m e n i n foarslach d w a e n. Vgl. útsteì. f o a r s l a c h t e , n. voorgeslacht. Passim bij schrijvers. f o a r s l a e n , v. voorslaan, een vóorslaggeven (van de klok), meer slagen doen dan het aangewezen uurcijfer, het eerst slaan (bij smeden, dorschen . . .). voorstellen. — I m m e n h w e t foarslaen. f o a r s m a e k , s. voorsmaak. f o a r s m i t e , v. voorwerpen. — A s i k i n

wumkes.nl

FOARS.

380

k o u op i e n k e a r al in w e i d e h e a f o a r s m y t , Tj. V., Sjouke, 38. voorstellen. — I k s c i l h j a r m y n p l a n riu f o a r s m i t e . tegenvoeren. — I n r j u c h t s i n n i c h ger e f o r m e a r d e s c o e my l i c h t foars m i t e . . ., Hsfr. XII, 275. f o a r s n j j e , v. voorsnijden. Vr. Fr. I, 244. f o a r s p e g e l j e , v. voorspiegelen. R. ind T.a, 115*. † f o a r s p e l d o o k , Hl. s. borstdoek der vrouwen. Roosjen, 14. f o a r s p j e l d e r , s. voorspelddoekfje), kinderslabbetje. f o a r s p o e k , n. voorspook, voorgespook. R. P., Keapm., 159. Zie foart(s)jirmcrìj. f o a r s p r a e k , s. patronus, patrocinium , voorspraak. — I m m e n s foarspraek w ê z e , — f o a r s p r a e k ha. f o a r s p r e k k e , v. tot voorspraak zijn, in 't gelijk stellen, verdedigen. — As S a p e de b e r n b i k i b b e t , s p r e k t T r y n se fo ar. f o a r s p r e k k e r , eg. die een ander voorspreekt. Vgl. foarspraek. f o a r s p u l , n. prolusio, voorspel. voorste gedeelte van een gebouw, wagen, enz. f o a r s p u l t s j e , n. voorspelletje. — . . . i n f o a r s p u l t s j e f e n 't h o u l i k , R. ind T. s , 413«. f o a r s t (spr. -oà-), m. princeps, vorst. — F o a r s t n e k r o a n , vorstenkroon, vorstelijke kroon, H. Z., Ts. tuws., 236. — I t f o a r s t n e r j u c h t . R. P — F o a r 31n e t e a m m e n , vorstengeslachten , Salv., 1. f o a r s t , adj. superl. voorst, eerst. — I t f o a r s t e h û s , het eerste van een rij, of meest naar voren staande. — I t f o a r s t e b l ê d y n in b o e k . — De f o a r s t e h e l t e f e n d e 13 e i e u . Vgl. earst. Veel in plaats van f o ar- als Ie lid der samenstelling: — I n f o a r s t e b o u t (z. d), de f o a r s t e p o a t e n . — F o a r s t o p 'e b a e n , den meedinger vooruit (bij harddraverijen, hardrijderijen). — Hy is a l t y d P y t s j e d e f o a r s t e . f o a r s t , n. voorste deel. — I n nij f o a r s t y n i n j a k of i n r ô k s e t t e . f o a r s t , s. vorst (van het dak). f o a r s t e n , pi. vorstpannen.

FOART,

f o a r s t , n. 'barenswater'. — I t f o a r s t r i n t ôf, het barenswater ontvloeit. Vgl. foarpôk. f o a r s t a n d e r , eg. voorstander. ld. IV, 78. f o a r s t a p , s. voorstap, eerste stap. — D e f o a r s t a p h a w w e , vooraan gaan. — De arbeiders gyngen tweintige-som n e i de b o a r g e m a s t e r en G e a l e h i e de f o a r s t a p . — De f o a r s t a p n i m m e , fig. het initiatief nemen. Hsfr. VII, 218. — H j a n a e m de f o a r s t a p en M i n k e f o l g e h j a r , Bijek. 1891, 45. f o a r s t e a n , v. voorstaan. — Y e n f o a r s t e a n l i t t e o p , zich beroemen op (iets). — I t s t i e t m y f o a r , ik meen mij te herinneren. — D ê r s t i e t m y w o l h w e t fen foar, — l m m e n f o a r s t e a n , zijn partij opnemen. — As 't e r o p o a n k o m t s t i e t in s t i e m o e r h j a r e i g e n b e r n f o a r . — Elk moat syn eigen k o s t w i n n i n g f o a r s t e a n , Fr. Lêsb., 18. f o a r s t ê d , s. voorstad.—De S k r â n s i s s a h w e t in f o a r s t ê d fen L j o u w e r t . f o a r s t e l (spr. foássel), n. voorste gedeelte van den ouderwetschen ploeg. f o a r s t e l , n. propositum, voorstel. Vgl. útstel. f o a r s t e l l e , v. voorstellen. — l m in e n h w e t f o a r s t e l l e , een voorstel doen. — Y e n f o a r s t e l l e , zich voorstellen, denken, meenen. — D o u m a s t d y n e t f o a r s t e l l e L y s , d a t s t i n nij h o e d tsje krigeste. — Dy j o n g e d ê r s t e l l e se h j a r g a n s f e n f o a r , beloven ze zich veel van. — Ik kin der my n e a t m e a r fen f o a r s t e l l e , mij niets meer van herinneren. f o a r ' s t e n d o m , n.principatus, vorstendom. f o a r s t i k , n. voorstuk. — As d a t i t f o ars tik is, h w e t scil den it neis t i k w ê z e , iron. bij kinderkrakeel of -gehuil. f o a r s t i n ' n e , f. vorstin. f o a r t (spr. foát), adv. voort, weg. Oostel. Wouden f u ó t . Stadfr. enZuidh. f u t . Tersch. f o r d . — D e k i s t e i s f o a r t , weggebracht. — I e l k e i s f o a r t , weggegaan, — m y n k a e i is f o a r t , verloren geraakt. — D ê r h i e se m e i f o a r t m o a t t e n , aan moeten sterven, A. Ysbr. (1808), 45.

wumkes.nl

FOARÍA.

381

terstond. — G e a n n e i d o k t e r e n s i z d a t e r f o a r t k o m m e m o a t . Ook f o a r t (en)dalik. — F o a r t s t i e h y s y n l e a r l i n g e n o a n om o a n b o a r t t o g e a n , Halb., Matth. XIV, 22. — F o a r t t o ' n e a r s t e n , — y n ien e n , oogenblikkelijk. onmiddelijk. — W y w e n , j e f o a r t b y de b û r r e n . — M a r f o a r t e n m a r w e i , maar al door. interj. vooruit, uit den weg. — F o a r t , guds! — F o a r t mar! wy k i n n e nou net langer wachtsje. — Foart ris! d o u s t i e t s t my y n ' e w e i . — F o a r t g i e t h i r d e r ! wederwoord tegen iemand, die h o u ! zegt. s. voortvarendheid. — D e r i s (sit) f o a r t of g j i n f o a r t y n d y m a n . — De f o a r t i s d e r ú t , ook van stoffen : de pit is er uit. Zie †irt. f o a r t ' a r b e i d s j e , v. voortwerken, het werk voortzetten. f o a r t b a l j e , v. van een plaats verdrijven. f o a r t b a n n e , v. wegbannen. f o a r t b o e r k j e , v. voortboeren, het boerenbedrijf voortzetten, de boerderij aanhouden. Sw. 1852. 60. f o a r t b o k s e l j e , v. druk voortloopen, zonder veel te vorderen. Zie bokseìje. f o a r t b r i n g e , v. wegbrengen. — D e apels foartbringe. voortbrengen , verwekken. — B e r n f o a r t b r i n g e . — De o a r l o c h b r i n g t g o e d en k w e a f o a r t . Lex. 516. f o a r t b r i n g s e l , n. voortbrengsel. H. Z, Ts. tuws., 147. f o a r t b r u y e , v. wegwerpen. — B r u j dy â l d e s k o e n m a r f o a r t . wegloopen. — D o u m a s t n e t f o a r t bruije, hjir b l i u w e ! f o a r t d r i f k j e , v. voortdrijven; wegdrijven. Zie drifkje. f o a r t d r i u w e , - d r i u w k j e , v. wegdrijven. — I t i e n e s w i r d f e n ú s s k i p i s l o s r e k k e en f o a r t d r e a u n . voort-, aandrijven. — De j o n g e h e t d e b a r g e n f o a r t d r e a u n . — Aa i k P i e r n e t f o a r t d r e a u n h i e , tot spoed aangemaand, d e n w i e r e r t o l e t b y ' t s p o a r koind.

f o a r - t e a m , n. voorgeslacht.

FOÅRM.

f o a r t é k e n , n. voorteeken. — I n r i n g om 'e m o a n n e i s i n f o a r t é k e n f e n r e i n . Vgl. foarbeaken. f o a r t f a r r e , v. voortvaren, wegvaren, doorgaan. — D e s k i p p e r s b ì n n e k r e k t sa f o a r t f e a r n . — W y t i n k e . . . m e i ú s w i r k f o a r t t o f a r r e n , Hsfr. X, 207. — Sw. 1865, 38. — R u e r d m o a t s a m a r f o a r t f a r r e , maar aanhouden, d e n s c i l er g a u e a r m wêze. f o a r t f i e r e , v. voortduwen. Zie fiere. — I k h a h i m g a u f o a r t f i e r d , met een zoet praatje afgescheept. uitvoeren. — D e r w i r d e t s j i n w i r d i c h gans ierappels foartfierd. f o a r t f i t e r j e , s. voortzweepen, voort-, aandrijven. — U l b e w o e n e t n e i s k o a l le, m a r ik ha h i m al f o a r t f i t e r e . — Sa f i t e r e de m i n n e my f o a r t n e i m y n f a e m , T. R. D., Fr. Sankjes, 10. f o a r t f l e a n ( n ) e , v. wegvliegen. f o a r t f l e c h ' t i c h , adj. voortvluchtig. f o a r t ' g e a n , v. voortgaan; weggaan. f o a r t g o n g , s. voortgang. Lex. 461. Zuidh. & Stadfr. f u t g a n g . — D e r i s g j i n f o a r t g o n g y n 't s p u l , de zaak vordert niet. — De f o a r t g o n g f e n d e forl j o c h t i n g e n b i s k a v i n g . R. ind T.1, 230. opgang. — As n i m m e n m e a r m e i d y n ij e m o a d e n o p h e l a s i k , d e n h a b b e se n i n f o a r t g o n g , Boereschr. f o a r t h e l j e , v. verhalen (een schip). f o a r t b e l p e , v. voorthelpen , vooruithelpen. — D o u m a s t m y g a u f o a r t h e l p e , o a r s k o m i k n e t o p 'e t i i d k l e a r . —• I m m e n yn ' e w r â l d f o a r t h e l p e . f o a r t h i n n e , v. voortaan. Vgl. ensafoarthinne. Zie foartoan. f o a r t i i d , s. voortijd, vroegere tijd.— I n f o r h a e l ú t 'e f o a r t i i d . — Y n 'e f o a r t i i d g y n g e n f o l i e d i n g e n o a r s as nou. f o a r t i i d (spr. veeltn'ds foa'tiid), adv. vooraf, vooruit. — I k h a 't f o a r t i i d a l sein. — Hy m o a s t f o a r t i i d o p p a s t ha. — I k h i e m y n h o e d t s j e f o a r t i i d opmeitsje litten, f o a r t j a e n , y e n , v. weggaan, zich voortspoeden. A. Ysbr. (1808) 61. — A s i k d y r i e d e scil d e n m a s t dy f o a r t j a e n , oars komst by neare n a c h t thús.

wumkes.nl

382

FOARÏ.T. f o a r t j e j j e , v. wegjagen. H.Z., Ts. tuws., 29. met spoed wegrijden, — voortrijden. f o a r t k e i l e , v. wegsmijten. f o a r t k e u t e l j e , v. voortsukkelen (met loopen). f o a r t k o m m e , v. voortkomen, vooruitkomen. — J a p i k r i n t g a n s k w e l s , h y kin net hird foartkomme. zich met loopen spoeden. — To, d o u m a s t nou foartkomme.' — Kom f o a r t , j ù! geboren worden, ontstaan. — U t d y t w a dogenieten scil wol net folie g o e d s f o a r t k o m m e . — U t in l y t s e m i s s e t k i n soms in g r e a t lijeii foartkomme. f o a r t m e i t s j e , v. spoed maken met het werk. — A s w y h w e t f o a r t m e i t s j e , d e n k i n n e w y 't b y s e i s û r e d i e n h a . Ook o a n m e i t s j e , z.d. f o a r t o a n , adv. voortaan. Vgl. foarthinne. f o a r ' t o a n e , v. voordoen, laten zien hoe iets gedaan moet worden. f o a r t o a n ' - s t j ù r e , v. (iemand, die om iets vraagt) met een weigering heenzenden. — D a t w i e r n e b e s t e ljue, dêr w a e r d n o a i t in e a r m m i n s k e f o a r t o a n s t j û r d . - - Us b e r n h o e g e b y o m k e om n e a t t o k o m m e n , h j a w i r d e a l t y d f o a r t o a n s t j û r d . -^- Ook: F en 'e hân stjûre. f o a r t p a n d e r j e , v. voortwandelen. Zie pander je. f o a r t p r a t e , v. overreden om te vertrekken, — heen te gaan. voortvertellen. — D o u m a s t d ê r n e t f e n f o a r t p r a t e , het niet verder vertellen. doorpraten. — H y p r a e t m a r s o n d e r o p h â l d e n foart. f o a r t r e i t s j e , v. vertrekken. — W y w i e r n e n e t i e r s l a c h s , om a c h t û r e b i n n e wy e a r s t f o a r t r e k k e . zoek raken. — M y n h o r l o a z j e k a i k e is f o a r t r e k k e . f o a r t r i d e , v. doorrijden; rijdende vertrekken. f o a r t r i n n e , v. doorioopen, wegloopen. f o a r t r o l j e , v. voortrollen. Zie rolje. f o a r t s e t t e , v. voortzetten, vervolgen. — H y w i e r sa f o r a l t e r e a r r e , d a t e r n e a t n i n s i n o a n 't f o a r t s e t t e n f e n s y n r e i s h i e , H.Z., Ts,, tuws., 165.

FOARTS.

verder gaan, ontwikkelen. — I t s e t nou a e r d i c h f o a r t , mei d i t moaije w a e r , nl. het veldgewas. — As m e n i n f i n g e r , d y 't s w o l l e w o l , y n 'e h j i t t e t h é h â l d t , den set er n e t foart. — In k e a l f o a r t s e t t e , opkweeken. — Dy i s 't f o a r t s e t t e n n e t w i r d i c h , iron. van een zwak, ziekelijk jong kindje. f o a r t s e t t e r , eg. kalf, dat men houdt om het op te kweeken. f o a r t s i l e , v. voortzeilen. f o a r t s i z z e , v. voortzeggen . verder vertellen. — E n d a t t e I k e i s h n s r i e m f o a r t s e i n by de J o a d e n o a n de d e i f e n h j o e d t a , Halb., Matth. XXVIII, 15. f o a r t s j a g g e l j e , v. voortdrentelen. H. Z., Ts. tuws., 127. Zie sjaggelje. f o a r t s j e l l e n , - t s j i l l e n , pi. voorwielen. Meer: f o a r s t e t s j e l l e n . Zie foarst. f o a r t s j e r k e , s. kerkportaal. Ook p e i k e a m e r, r û m. — As d e b e r n n e i t s j e r k e s c i l l e h â l d t h e i t f o a r t s j e r k e , iron. geeft hjj ze een vermaning mee. f o a r t ( s ) j i r m e r i j , s. geheimzinnige geluiden , die iets wat gebeuren zal, aankondigen (volgens 't bijgeloof). f o a r t s k e i n e , v. afschepen, (ergens) heenzenden. — H i d d e s e t t e h i m h j i r h j o e d nei b l i u w e n , mar ik ha h i m foarts k e i n d . — De b e r n w a e r d e n foarts k e i n d om i n h e a l b r e a l o s t o k r i j e n , sonder sinten. f o a r t s k i k k e , v. (iemand) behulpzaam zijn om voor vertrek klaar te komen. — I t f o l k f o a r t s k i k k e om n e i 't w i r k — , de b e r n om n e i s k o a l l e t o g e a n . f o a r t s k o f f e l j e , v. 'voortschuifelen', onachtzaam voortloopen. f o a r t s k o n k j e , v. voortgaan. Zie slconìcje. f o a r t s l a e n , v. voortslaan. — De b a l f oartslaen. groeien, aankomen, — D e r k o m m e pankoeken, de b o k w e e t is g o e d f o a r t s l e i n . B. 323. f o a r t s o a l j e , v. voortslingeren, met kracht voortwerpen. voortzeulen. — Zie soalje. f o a r t s t e r k j e , v. sterken, versterken. — De b e r n y n 't k w e a foartsterkje, in 't kwade stijven, A. Ysbr. (1808), 32. — In s a e k m e i f o a r t s t e r k j e , h e l p e n

wumkes.nl

FOABTS.

FOCHT.

383

bevorderen. — D a t (begrip) o n d e r d e m i n s k e n o a n to k w e e k j e n en f o a r t t o s t e r k j e n , Sw. 1869, 12. — . . . t r o c h 't f o a r t s t e r k j e n f e n de o n g e r j u c h t i c h h e i t s c i l d e l j e a f d e i n b u l t e b i k o e l j e , Halb., Matth. XXIV, 12. f o a r t s t j û r e , v. afzenden ; wegzenden. — In b r i e f f o a r t s t j û r e . — I n f a e m f o a r t s t j û r e , uit den dienst zenden. f o a r t s t r i k e , v. zich wegspoeden, — uit de voeten maken. — K l a e s i s h i r d f o a r t s t r i t s e n , om 't e r g j i n l o e r o a n 't e a r t l êz e n h i e. fo a r t s w i k k e , v. wegslingeren. f o a r t t e i j e , v. aanhouden te dooien. — As 't s a f o a r t t e i t h a w y g a u w e r iepen wet ter. f o a r t t y l j e , v. voortteelen. f o a r t t r a e p j e , - t r ê d s j e , v. voortwandelen. Zie traepje. f o a r t t r o a y e , - t r ú n j e , v. met zachten aandrang tot heengaan bewegen. f o a r t t s j e n , v. vertrekken, wegreizen. — Hja den de k e n i n g b e a r d haww e n d e b i n n e f o a r t t e i n , Halb., Matth. II, 9. f o a r t w ê z e n , n. afzijn, afwezigheid. — Yn s y n f o a r t w ê z e n . Hsfr. XI, 66. f ç a r t w r a m e , -w r o 11 e, v. voortzwoegen. f o a r ú t ' , adv. vooruit, vooraf, voor. — Ho 't m e n b o d d e t en s k r e p t , m e n k o m t n i n b y t f o a r ú t . — I k h a 't d y f o a r ú t a l s e i n , d a t i t sa k o m m e scoe. — Dou h e s t h w e t ( b y h i m ) f o a r ú t , een streepje voor. — H j a h e t a l h w e t f o a r ú t , van' een zwangere bruid, f o a r ú t ' a r b e i d s j e , v. i n ' t voor werken; zich voortwerken; voortstreven. — S ci 1 de g e a s t f o a r ú t-arb e i d s j e , d ê r h e a r t d e f o l i e f rij d o m t a , Skoeralm. 6/IX, 1886. Vgl. het volgende. f o a r ú t b o e r k j e , v. met voordeel het boerebedrijf uitoefenen. overdr. Dy j o n g e l j u e b o e r k j e a l aerclich foarút, alle j i e r r e n h w e t n i j s , elk jaar een kind. voor het huwelijk (bij zijn bruid) een kind verwekken. Ook f o a r ú t a r b e i d s j e. f o a r ú t g e a n , v. vooruitgaan, eerder gaan. — G e a n dou m a r f o a r ú t , ik k o m i i e i . vorderen, gedijen, in welstand —, beter-

schap toenemen. — G i e t fionike ek h w e t f o a r ú t yn ' t r e k k e n j e n , mast e r ? — 't I s S i m e n y n k o a r t e j i e r r e n sa f o l i e f o a r ú t g i e n , d a t er f e n a r b e i d e r b o e r w í r d e n is. — De nije d o k t e r f o l d o c h t O e k e best, h j a k i n n o n s k o a n w i t e , d a t se f o a r ú t g i e t. f o a r ú t g o n g , s. voortgang, vooruitgang, aanwinst, beterschap. Zie foarútgean. f o a r ú t s j e n , v. proviäere, vooruitzien. f o a r ú t s k r e p p e , v. vooruit werken; door werken stoffelijk vooruitgaan. Zie skreppe. f o a r ú t s p r i n g e , v. uitspringen, naar voreu komen (van een gebouw, muur, enz.). f o a r ú t s t j û r e , v. vooruitzenden. f o a r ' w e i d s j e , v. (grasland) een korten tijd beweiden, om het later te maaien, — ook om er later gras- of klaverzaad van te winnen. Vr. Fr. I, 244. f o a r w e i ' d w a e n , v. afdoen. — D e s k e l k f o a r w e i d w a e n , tegenover: f o a r d w a e n . f o a r w e i k o m m e , v. ontkomen. — I k koe d ê r n e t f o a r w e i k o m m e , — der w i e r gjin f o a r w e i k o m m e n oan. f o a r , w e r d , n. voorwaarde. — - O p sa'n f o a r w e r d , in dier voege. — G o e d e f o a r w e r d e n b r e k k e a l l e s t r i i d . Ind. B. Zie bitingst. f o ar w i n t a r , s.. overgang tot den winter. Sw. 1852, 11. f o a r w i r d , n. voorwoord, inleidend woord. f o a z i c h , adj. voos. — F o a z i g e (ook pelzige) r a p e n , — foazich hea, waar de pit uit is. — F o a z i g e d r i u w p ò l e n , Hsfr. VI, 70. f o c l i t e , s. 'vocht, nat, drank. — D e r m o a t n o c h h w e t f o c h t e o p 'e i e r a p p e l s , o a r s b a e r n e se oan. — J o w my n o c h h w e t f o c h t e by m y n b r e a . D e r f a i t g a n s f o c h t e , regen. — De w y n s j i t ú t en d e r f a i t f o c h t e , s e i d e f a e m , do s i e t s e t o p i s j e n , e n h j a b l a e s d e r i s ôf, Sechje. f o c h t e , Hl, v. vechten. Zie †juckte. f o c h t ì c h , adj. nattig, vochtig. f o c h t ' m i e t t e , s. vochtmaat. f o c h t s j e , n. regenbuitje. — I n m o a i f o c h t s j e , verkwikkende regen. f o c h t s j e , v. bevochten. — I t s t r y k g ú d f o c h t s j e . Zie yndampe. Vgl. hi-, ynfochtxje.

wumkes.nl

FOD.

•M

f o d d e , s. vod, lomp, prul. — F o d d e n en f l a r d e n , — f o d d e n en b e l l e n , nietswaardige dingen. — H y r i n t y n fodd e n e n f'1 a r d e n , is in lompen gekleed. armelijke plunje. — H i p h w e t ( w i n t e r ) m e i d y n w y n , w a e i n e t b y d e fodd e n y n , Sw. 1852, 84. —• I n i m e n e f t e r 'e f o d d e n s i t t e , 't hem lastig maken, gerechtelijk vervolgen (om betaling). — Y n 'e f o d d e n s l a e n , vuurslaan in de tondeldoos. — Hl. Dn l i k ( j e ) f ó d ( d e ) ! jij kleine prul (tegen een kind). Zie †larde. f o d ' d e b a k , s., - b o e l , s., - g û d , n., -joad, m., - k a r r e , s., - k e a p e r , m., -k e a p in a n , m., - k r e a m , s., - p a k h ú s , n., -sek, s., - s i i k j e , v., - s i k e r , eg., - s k í f t e , v., - s k i f t e r eg. Zie de Enkelwoorden. f o d d e b o s k , s. bos lompen of lorren; slordig of in lompen gekleed persoon. — T r y n , dy s l e a u w e t u t t e , het gjiniens f o r s t â n fen b e r n k l a e i j en, hjar l y t s f a n k e is s u v e r i n f o d d e b o s k . — Forj. 1890, 36. f o d d e r i c h , adj. slordig, in lompen; nietswaardig. — F o d d e r i c h k l a e i d . — I n fodderich ding. gefrommeld. — T i n k h w e t o m d y n k l e a n , d a t se n e t f o d d e r i c h w i r d e . Vgl. fálderich. f o d d e r l j e n , pi. Fra. bibélots, nesterijen. — D a t w i i f k e a p e t i t h û s fol a l l e r h a n n e dj û r e f o d d e r i j e n . — G. J. II, 99. f o d d i c h , adj. ondegelijk. — De fodd i g e p l u n j e s d ê r 't w y ú s y n k l a e i j e , L. in W., 292. — F o d d i c h g ê r s , geil en slap opgegroeid gras, — f o d d i c h h e a , van dat gras gewonnen. f o d ' k o e r , s. voddemand. — T n 'e fodk o e r r e i t s j e , ongetrouwd blijven. — As d e f a m m e n a c h t e n t w e i n t i c h (trit i c h ) j i e r b i n n e k o m m e s e y n 'e fqdk o e r ; as dy o m s k o d d e w i r d t komm e se w e r b o p p e . — H. S., Tel'tjes, 28. f o d s ì c h , adj. gefrommeld. nietig, nietswaardig. — I n f o d s i c h ding. f o d s j e , v. kreuken, frommelen. — Byi n - o a r f o d s j e , ineenfrommelen. Vgl. in-, gearfodsje.

POEF.

f o d s j e , v. fotumelen, sollen. — O h w e t l i t dy f a e m h j a r s w i e t fodsje. — De j o n g e f o d d e t m e i d e k a t . " f o d - s k o e r j e , een uitbrander geven. Ind. B. 32. f o d s k o a r r i n g , s. uitbrander. Hsfr. VII, 106. Vgl. útskoerring. f o d t s j e , n. vodje, lapje, klein stukje. — Men kin him wol yn in f o d t s j e b i t e a r e , f ig. wel om den vinger winden. — In fodtsje pompier. f o e c h , s. voeg (tusschen de steenen van metselwerk). — M e i (yn) m i e t t e n en f o e g e n, met voegzame matigheid. — Y n 'e f o e g e n , in zijn behoorlijken toestand. — T r o c h d y b l i u w t a l l e s r j u c h t en y n 'e f o e g e n , R. W. Blêdd., 6. — I t r i n t ú t 'e f o e g e n , 't loopt de spuigaten uit (fig.) — U t 'e f o e g e n f e n b l i i d s k i p . Vgl. skroecen. wat voegt, past, betaamt. — Dj û r e e a r e is ú s f o e c h n e t , Halb., Oan E., 66. — I t i s ú s f o e c h t o s wij e n , Hsfr. XIII., 255. — I t i s (jowt) n i n foech d a t in t r o u d m a n yn ' t h o l s t fen'e n a c h t moai o a n s k e t t e n thúsk o m t. f o e c h , adj. tamelijk klein, jong. — I n foech f a m k e , in foege j o n g e . — I n f o e c h e i n t s j e p l a n k e. — I n f o e c h ú t s t a p k e , Sw. 1877, 42. — I n f o e c h h e a l û r e ( g e a n s ) , Lapek., 42. — I n f o e c h b r i e f k e , H. Z., Ts. Tuws, 189. — En d i t b i n n e y e t m a r f o e g e s t e a l t s j e s út h j a r k r e a m , hj a w i t y e t t e o a r s ú t t o s t a Ij e n , Alm. 1847,19. — H y i s m a r f o e c h y n o a r d e r , tamelijk ongesteld. Vgl. onfoech. f o e c h b o e r d t s j e , m., - i z e r , n., - k a l k , s., - p a s s e r , s., - s e t t e , v., - s e t t e r , m.& s., - s n i j e , v. - s n i j e r , m. & s. Zie de Enkelwoorden. f o e c h s u m , adj. voegzaam. f o e c h s u m h e i t , s voegzaamheid. Wl. ld. XVI. f o e d e , v. voeden. — M i n n e i e r a p p e l s foede n e t folie. f o e d s e l , v. voedsel. — D a t i t e n s i t wol f o e d s e l yn. f o e d s u m , v. voedzaam. f o e f , s. g r a p , list. — As m e n y n ' e g e l e g e n h e i t i s o m r i s i n f o e i ' t o bi-

wumkes.nl

FOEF.

385

o-j i n n e n , d e n m o a t m e n der by w êz e , ld. V I , 82. — I k wy t d e r w o 1 i n f o e f o p , h o 't w y G u r b e r i s y n 'e f a l i e k r i j e s c i l l e . f o e í k e , s. n. grapje. f o e f k e , s. n. fooitje. Zie äoflce. f o e g j e , v. voegen (met het voegijzer). Vgl. ynfoegje. voegen , schikken , begeven (tot). • — D e â 1den t r o c h al t o f o l i e to f o e g j e n . . . f o r d j e r r e d e b e r n , A. Ysbr. (1808), 67. — . . . i k b i n s o m s l i l t s e r-n ô c h , d a t de b o a d e n h j a r n e t m e a r f o e g j e, zich niet beter schikken (naar de kinderen) , Ibid. idem. — A s 'k m y t a 6 o cl en g o d s t s j i n s t f o e g j e , G. -T. I, 155. gelegen, te pas, te stade komen. — I k scoe j o op s l a c h wol b i t e l j e , m a r 't f o e g e t m y nije w i k e b e t t e r . — De w y n f o e g e h i m b e s t , G. J. II, 75. — Al i s 't g o e d k e a p , as 't y e n n e t f o e g e t , h e t m e n 't d o c h t o d j û r . — M e i ' t i e n of't oar foege wêze, mee gediend zijn. — ' t i k d y n a e m , s l j u c h t e fa e m , w í e r s t e dêr mei f o e g e ? G. J. I, 3. f o e r , s. n. voering. — D a t b a i t s j e i s o a r s y e t g o e d , m a r 't f o e r i s to'n ein. — Dou p r o p k i n s t wol yn sa'n k e a r e l t a foer. f o e r , s. i . voer, wagenvracht. Schierm. f u e r (Hulde II, 184). — I n f o e r d o n g . Vgl, iveinfol. — I n f o e r h e a . Vgl. reed, weide. Oostel. en Zwb. dit alleen van hooi. — I n f o e r n ô t , in Gaasterl. 60 schoov e n . — As 't g o e d s j i t j o w t i n f o e r i n s e k ( = s/« H.L.). — I n f o e r r e i d , 60 bossen. f o e r , s. n. voeder. — I n f o e r , portie, zooveel haver en boonen als men een paard op eens geeft. — W o l i k d y r i s i n f o e r j a e n ? slagen. — D a t h y n s d e r s i t g o e d op 't f o e r , is wel doorvoed. Ook van menschen. — F û g e l s o p 't f o e r b r i n g e , pas gevangen vogels gewennen, dat zij, in de kooi komende, willen eten. — D e f û g e l is op 't f o e r . Vgl. by- koartfoer. [ F o e r , als l e lettergreep in samenstellingen en afleidingen, spp. fùór].

FOER. f o e r d e r , s. m. (de knecht) die het vee voedert. Vgl. †oerlcnecìit, -masler foer'feint, s. m. eig. voerknecht, doch als zoodanig niet gebruikelijk. levensonderhoud. — F i i f h o n d e r t k r o a n e n l u w i k . . ., i n f o e r f i n t . . . a s de â l d e l í d d e n de t s j i n s t l a m wier e n , R. P. As jiemme, 33. f o e r j e , v. voederen. — I t fé f o e r j e . Zie dieríieine. — l m m e n t r o c h 't r i b f o e r j e , schraal te eten geven. — De s û c h f o e r r e t , zoogt (op dit oogenblik) haar biggen. Vgl. bi-, oan-, óf-, opfoerje. f o e r j e (spr. fùórje), v. voeren (een kleedingstuk). f o e r j o u n , s. avond-voertijd (voor bet vee). Burkerij, 26. — I k (de boerenzoon of knecht) h a j o u n f o e r j o u n , moet van avond het vee verzorgen , heb geen vrijen zondagavond. f o e r ' k a t o e n (spr. foer-), s. n. katoenen stof voor voering. f o e r k e , dim. n. kleine portie haver en boonen voor een paard. — F r i e z e n , w o l ' jimme ek in foerke || ú t m y n F r y s k e hj ou w e r k o e r k e ? R, P. Jouwerk., 5. f o e r k i s t e , s. voederkist, voor paardenvoeder. Vgl. hjouwerJciste. f o e r k n e c h t , - m a s t e r , s. m. Zíe foerder. f o e r k o e r k e , s. n. voedermandje. Zie hjoiiwerJcoerlce. f o e r l e k k e n , s. n. voerlaken , drieschacht, half wollen stof, waarvoor de vrouwen zelf den draad sponnen, behalve de schering. f o e r l e k k e n s , adj. van voerlaken. — I n f o e r l e k k e n se b r o e k , — foerlekkens baeitsje. f o e r m a n , s. m. voerman, koetsier; paard- en rijtuigverhuurder. Zh. f u r m a n. f o e r m a n d e r i j ' , s. passagiers- en goederenvervoer , verhuur van paard- en rijtuig. f o e r ' m a n j e , v. wagenmennen; het bedrijf van 'voerman' uitoefenen. f o e r m a n s - f e i n t , s. m., - h y n ( s ) d e r , s. n., - r e a u ( s p u l ) , s. n., - w e i n , s. Zie de Enkelwoorden. f o e r r e , s. schede. Zie slie. f o e r r e n , s,pi. diepe wagenaporen.--De f o e r r e n o p 'e d y k s l j u c h t s j e . f o e r r e r s k l e a n , s. pi. kleeren die men aantrekt als men 't vee voedert. 25

wumkes.nl

FOER.

386

FOET.

f o e r r e r s t i i d , s. voedertijd. Zwh. fur- ú t g i e n , die zaak is te niet gegaan. — W y g e a n t a f o e t t e n ú t , achteruit, r e s t i i d. Zie †oertüä. worden arm. — T a f o e t t e n ú t , ook: f o e r r i n g , s. voerir.g(stof). Zie foer. Zh. versleten. — D a t g i e t sa f i e r a s 't f u r r i n g , z. d. f o e r t i j d , s. tijd van voedering voor het f o e t t e n h e t , duurt tot een tijd. — D a t d i n g h e t f o e t t e n k r i g e , is weg, vee. Ook: di e r h e i n e r s t i i d . f o e t , s. voet, pi', f o e t t e n . Hl. & Zh. ontvreemd. — Op dy f o e t k i n d a t g e a n , — w o l f u t t e n , z.d. Schierm. f o t t e n . Stadfr. 'k d a t o n d e r n i m m e. — II â 1 d cl y f o e t , futen. — Dat b e r n wit vet net d a t i t f o e t t e n h e t , probeert nog niet om te sa s c i t t e w o l d o u n s j e n l e a r e . Burm. staan. — P a s m a r o p d a t s t i t p l a t — I m m e n f o e t j a en. Holl. 'houvast' f e n 'e f o e t t e n o n d e r h â l d s t e , d e n geven, gelegenheid om iets te doen wat hjj f a l s t n e t , tegen iemand die (door de glad- wel wou. — H y % v o e s p u l s i i k j e , m a r heid) dreigt te vallen. — fig. K o m , i k k o e g j i n f o e t k rij e. Vgl. faet, — D e s c i 1 j o u y e t r i s y n s k i n k e: j y k i n n e h o u n e n k r i g e n f o e t , vonden een spoor op i e n f o e t n e t g e a n , tegen een gast. (op de jacht). — De f o e t f e n i n s t a n l a m p e , — — Sy n foet s t i e t onder alle m a n s t a f e l , hij moet van alleman leven. — M e i fen i n t a f e l (met één voet), — f e n 'e s é d y k , f e n i n h e i p e a l , enz. d e f o r k e a r d e f o e t (e a r s f) f e n 't b é d k o m m e , knorrig opstaan. — De f o e t t e n — F o e t , zekere maat = 3 d.M. — E l k e ú t s k o d s j e , dansen. — De f o e t t e n ût- m i n s k e h e t t w a f o e t g r o u n , Sechje. s t e k k e , overdr. sterven. — S t e k d y n [ F o e t , als l e lettergreep in samenstelf o e t t e n n e t f i e r d e r ú t a s d e t e k - lingen en afleidingen spr. fûót]. k e n s l a n g b i n n e , spring niet verder f o e t ' a n g e l , s. voetangel. dan de pols lang is. — I t s p a n t om d e — Pas op! hjir lizze f o e t a n g e l s , f o e t t e n o n d e r 't l i i f t o h a l d e n , iron. stercus, merda, drek, vuil. zich staande te houden. — De f o e t t e n f o e t t a a n k j e , s, n. voetbankje, -schabel. k r e k t w e r o n d e r 't l i i f , ook: pas herf o e t d w e i l , s. dweil als voetwisch voor steld uit een ziekte. — F e n 'e f o e t t e n een buitendeur. Zie foet fei. reitsje. — Onder foetten reitsje, f o e t e a r ' j e , v. voeteeren, te voet gaan. fig. ziek worden. Sw. 1852, 7. — M e i t w a f o e t f a l , s. knieval.—In f o e t f a l ( f o a r f o e t t e n y n i e n h o a s , in verlegenheid. i m m e n ) d w a e n, f o e t f e i , s. voetwisch (ook fig). — Men m o a t foar y e n s f o e t t e n sjen, steeds op zijn hoede zijn, Salv. MS. f o e t f e i n t , m. voetknecbt: snaak, grap— Op k a l d e f o e t t e n s t e a n , gezegd penmaker. — I n n u v e r e — , i n r a r e van wintergraan, koolzaad, dat tengevolge f o e t f e i n t . van natten grond en koud weer niet gedijt, f o e t f o l k , s. n. voetvolk, soldaten te voet. fig. niets op zak hebben. — I n s p u l f e n — H y r e k k e o n d e r ' t f o e t f o l k , schertk a l d e f o e t t e n , van weinig beteekenis. send : onder den voet. — M y n d a s i s o nd e r 't f o e t f o l k r e k k e , ligt vertrapt op — Hy s t a p t o e r d e f o e t , beentje-over, is beschonken. — F o e t b y s t i k h â l d e . den grond, ook: is verloren. f o e t g o n g e r , s. eg. voetganger. Zh. fut— De f o e t b y d e k û l e h â l d e , bij het t i p el j e n (z.d.), fig. oppassend zijn. - Im- g a n g er. m e n d e f o e t t e n f e ij e , om een fooi te f o e t g û d , s. n. schoeisel. krijgen van iemand die voor 't eerst den f o e t i n g (AmeL), s. fondament. drempel van een nieuw gebouw overschrijdt. f o e t k a n t s j e , s. n. kruikje als voetenOok bij 't koolzaaddorschen. Oud gebruik, warmer. Vgl. geande-, steandefoet. f o e t k ( j ) e s s e n , s. n. beddekussen, dat — D a t h e t f o e t t e n y n 'e g r o u n men 's nachts boven de dekens op de voeten (yn 't g a t ) , voeten in de aarde. — G o e d heeft. o p f o e t t e n s t e a n , goed gesteld (van een f o e t l e a s t , s. voetprent. — H y k i n n e t brief, opstel).— D a t s p u l i s t a f o e t t e n ú t 'e foe t l c a s t e n k o m m e , is traag in

wumkes.nl

POET.

387

't loopen. — D o u b r i n g s t h w e t w e i . H w e t d e n ? D y n f o e t l e a s t e n (schertsend). — I k w o e n e t g r a e c l i y n s y n f o e t l e a s t e n s t e a n , Holl. in zijn schoenen. Vgl. foetprint. Zie least. f o e t l i n g , s. onderste gedeelte van kousen, sokken. — Vgl. hoasfoetling. bij 't breien: het gedeelte van de voetbedekking, dat bij den hiel en de wreef begint. f o e t p a e d , - p a , s. n. voetpad. Vg].gongpaed. f o e t p ô k , s. geboortevlies (bij het vee). f o e t p r i n t , s. voetpreut. Zie foetleast. f o e t r e i s ( k e ) , s. (n.) voetreislje). Sw. 1855, 3. f o e t s e k , s. voetzak. f o e t s i k e r , -sûsjer, s. voetzoeker (vuurwerk). f o e t s j e , dim. n. voetje. — F o e t s j e f o a r f o e t s j e . — l m m e n b y 't f o e t sje h a , beetnemen, bedriegen. — I n w y t f o e t s j e by i m m e n ha. — It b e s t e foetsje m o a t foar. f o e t s k a m m e l , s. voetschabel, voetbank. Halb., Matth. V, 25. f o e t s k e t , s. n. houten wand aan 't voeteneinde eener bedstede. f o e t s k r a b b e r , s. voetkrabber, bij de buitendeur. f o e t s o k , s. voetsok, korte kous (over de eigenlijke kous in de klompen gedragen). — D a t w i i f t r o l l e t m e i h j a r m a n om as m e i i n â l d f o e t s o k . A 421. — D a t s m a k k e t a s á l d e f o e t s o k k e n , van slappen, onsmakelijken drank. — D a t s n r j t as â l d e f o e t s o k k e n , van gras dat zich slecht laat maaien. — Vgl. hoassok. f o e t s t a p , s. schrede. Hl. f u t s t e p . Zie stap. Ook: voetprent. f o e t t e n - e i n , s. s. voeteneinde (van een bedstede, enz). HL f u t m e n - e e n d. f o e t t i n g , s. benedenste steenen van een steenglooiing. Ook : steenen dijkje , kapje. f o e t w â d d e n , s. pi. sporen van natte voeten op den vloer. f o e t w â d s j e , v. met bloote beenen in ondiep water loopen (Koudum b l è t p o a t sje); 'treden', bij ht*. zwemmen. met natte voeten op den vloer loopen. f o e f r w a s k j e , v. de voeten wasschen. f o i , interj. foei Hl. fùi. Zie fij.

FOL.

f o k , s. fok (op een schip). Hl. f ò k k e . Vgl. Múffolc. stuk land van driehoekigen vorm. — I n s k e a n e fok. bril. — De f o k o p s e t t e . f o k , s. aanfok. — D a t k e a l t s j e is g o e d f o r de fok. f o k ' f é , f o k g ú d , s. n. vee geschikt om aan te fokken. f o k h y n s t , s. m. fokhengst. f o k j e , v. eig. de fok hijschen. B 250. fig. een bril dragen. — I t is n o c h o nfoege best mei myn e a g e n , 'khoech n o c h n e t t o f o k j e n. f o k j e , s. n. fok(je). — F o a r 't f o k j e s i l e by s t o a r m w a e r . f o k j e , f o k k e , v. fokken , vee fokken. Vgl. oan-, opfokke. f o k ' k e f a l , s. n. fokkeval. Zie fal. Vgl. klúffokkefal.. f o k k e l i n e , s. fokkeschoot. f o k k é l o e t e , s. fokkestok, stok met haakje , waarmee bij het voor den wind zeilen de fok te loefwaart wordt gezet. f o k k e m è s t , s. fokkemast. f o k k e s k o a t , s. fokkeschoot. Zie skoat. f o k m e r j e , s. fokmerrie; (triv.) vrouw, die weinig uitvoert en veel kinderen krijgt. f o k r a e m , m. fokram. f o k s ( e ) [spr. ó], s. eg. vulpen, vos. — I n f o k s l i t h i m n e t l i c h t k r i j e , Salv., M. S., 81. — As de f o k s d o m i n y i s , m e i de b o e r syn g o e z z e n wol n e i g e a n , Salv., MS., 61. — A l d e f o k s e n b i n n e k w e a t o f a n g e n , Burm. — H y w o l d e f o k s n e t b í t e , Burm. — A l d e f o k s e n w i r d e e k w o l f i n z e n , Burm. f o k ' s e f e l (-hûd), s. n. (s)., - h o a l e , s. - j a c h t , 3., - k l i m ( - s t a p , - t r a p ) , s., - s p r o n g , s., - s t i r t , s. Zie de Enkel woorden. f o k s e l j e , v. loopen, draven.— D y r ú n f o k s e l e nu ver de w e i l a n s as er los w i e r , R. ind T.a, 287ä. f o k s e m i e l (Stellingw.), s. n. jagers-maaltijd in de herberg, na gehouden vossejacht. f o l , adj. plenus, vol. — S a f o l a s i n a e i , — as in e a m e l e r s n ê s t , — o a n 'e h a l s (oan b o p p en) t a f o l , oververzadigd, ook fig.: overkropt. — O e r r i n n e n de fol. — Oan e k o p t a fol. — D e a m e r ie fol. — D e l o f t i s f o l , staat

wumkes.nl

POL.

• !8

FOLH.

2 haar regen. — I t tij i s f o l . — I t w e t t e r n a m m e w i e r f o l d w a e n d e , R. ind T ., 314". i s f o l , het (binnen)water staat hoog. — f o l d w a n i n g , s. voldoening. Hsfr. XIII, F o a r d e f o l i e t u u c h s i l e , alle zeilen op hebben. — I t m o e d w a c r d h i m 254. f ô l e , s. eg. veulen. Hl. f ù l l e . Amel. f o l , overstelpt. — E l k h e t d e m û l e d e r f o l f e n , van een gerucht of nieuwtje. f o al. Zuidel. f o a l l e . — I n f i l d e —, — in fôle — G r a p p e n d ê r , s i t e r f o l f e n . - - g l e a n e —, w i t e f ô l e , I m m e n f o r f o l o a n s j e n , voor een ge- s o i i d e r k o p , hier en daar als spookveraeten man houden. Vgl. acd-, ammer-, bak-, schijningen bij nacht gezien. Volksbijgeloof. — I n f ô l e o n d e r 'e n o a s h a , mucus. fet-, koer-, Ujettelfol; bek(je)-, fingerhoeä-, f ô ' l e b l o m , s. hondsbloem. Meest fòlhún-, mûlfol. — Vgl. roun-, sljuchtfol. t s j e - en f o a l l e b l o m , z.d. tol, Hl. s. n. vel, huid. Zie fel. f ô l e d o m ' , adj. zoo dom als een veulen, f o l b l o e ' d i c h , adj. volbloedig. aartsdom. f o l b l o e d i g e n s , s. volbloedigheid. f ò ' l e f a n g e , v. veulens winnen en aanf o l b r i n g e , v. perficere, volbrengen — . . . d a t i t g o e d e b e e s t d a t w i r k a l fol- fokken. — Hy p i e l t m e i f ô l e f a n g e n . b r o e h t h i e , Hsfr. I, 130. — N e i d a t Zie fanje. Ook f o a l k j e en f ô l t s j e . f ô l e j a c h t , s. verlossing eener merrie — hy al s j n r e i s g j e n f o l b r o e h t het, overdr. H j a w o l m e i op 'e f ô l e j a c h t , G. J. II, 90. — D a t i k h j o e d m y n s a u n t i c h s t e bij de verlossing eener vrouw tegenwoordig j i e r d e i f o l b r o e h t h a . — Dy k n a - zijn, Schelt., MS. Dit meer h a z z e j a c h t . † f ô l e j a c h t , s. rij van zilveren veulens op pen . . . f o l b r i n g e de a m p t e n m a r een lederen gordel, gelijk men eertijds in g e m i e n , Hsfr. IX, 61. — D e n h a ' k m y n w i n s k f o l b r o e h t , Frieland droeg. — L a n s d e r i m e i n is aan mijn wensch voldaan, A. B., Doarp- f ô l e j a c h t , G. J. I, 51. k e , 31. f ô l e m e r k ( e ) , s. veulenmarkt. — De — H w e t m e n o n t h y t m o a t m e n F r j e n t s j e r t e r f ô l e m e r k , jaarlijksche e k f o l b r i n g e . — Y e n s p l i c h t fol- paardenmark (op 20 October) te Franeker. f ô l e t i i d , s. tijd van 't veulenwerpen. W. bringe. f o l d e d i c h , adj. gul, vrijgevig, mild. — Gribb., 8. Hja w i r d e a l t y d a l l i k e f o l d e d i c h f o l f o e t t i c h , adj. volvoetig (van menb i h â n l e , Bijek. 1893, 61. — Dy g o e d e schen), als de voetzool overal plat, zonder f o l d e d i g e m e m (de Natuur), Hsfr holte is, — een gebrek, waardoor iemand f o l d é d l c h h e i t , f o l d é d i g e n s , s. gul- voor lange voetreizen ongeschikt is. van paarden: met weinig hoef, door uitheid, mildheid, vrijgevigheid. — N e i f o l zetting en bolheid van den voet, waardoor ie m e a r as t û z e n j i e r . . . j o w t e l k y e t e a r e o a n S i n te-K l a es en s y n het dier niet zonder pijn op de steenen kan loopen. f o l d ç d i c h h e i t , Hsfr. III, 271. f o l ' d w a e n , v. complere, implere, vullen, f o l g e r , s. deksel van een kaasvat. aanvullen. f o l g e r , s. eg. volger, die iemand volgt. f o l d w a e n ' , v. solvere, satisfacere, vol- Vgl. nei-, opfólger. doen, betalen. — I m m e n f o l d w a e n . — f o l g j e (spr. -ó-), v. volgen — . . . e n h y Skulden foldwaen. o p s t e a n d e f o l g e h i m , Halb., Matth. pìacere, bevallen. — De n i j e f a e m fol- IX, 9. d o c h t ús g o e d . — Dy d o m i n y h e t — I t l y k f o l g j e , deelnemen aan een m y s k o a n f o l d i e n , zijn prediking is mij begrafenisplechtigheid. best bevallen. — D a t m o a t f o l g j e, is het natuurlijk, s.verb. H w e t t a y e n s f o l d w a e n h a , het onvermijdelijk gevolg. — As d e k e a tot zijn dienst. — H y h e t a l l e s t a s y n r e l a l l e s f o r s û p t , r e k k e t d e h ú s f o l d w a e n , niets ontbreekt hem. h â l d i n g y n 't lij e n , d a t m o a t f o l g f o l d w a e n d e , adj. voldoende. — N e i j e . — Vgl. nei-, opfolgje. Ue d e u g d w a e r d n e t f o l i e f r e g e , d e f o l ' l l â l d e , v. volhouden. — I k r e k k e

wumkes.nl

FOLH.

389

e f t e r 'e s i k e n e n k o e 't r i n n e n n e t m e a r f o l h â l d e . — In g i k h â l d t f o l , in w i z e jo wt ta. aanhouden. — D e s i k e m o a t m e i y n n i m u i e n f o l h â l d e o n t e r b e t t e r is. afhouden. — I k s c o e i n b y t s j e folh â l d e , i t s e i l s l a c h t , bij 't laveeren. f o l h a n ' d i c h , - h â n n i c h , adj. volhandig. — Ik h a 't s a f o l h a n d i c h t s j i n w i r d i c h , d a t i k h a g j i n û r e l i n s . Vgl. bânn ìch. vol, gevuld (van geweven stof). — D a t is f i k s f o l h a n d i c h g û d . de handen vol gevend. Vgl.: f o l h a n d i g e r - n ô c h . ' — De b l a u k e s (paarden) b i n n e m y f o l h a n d i g e r - n ô c h , geven mij werk genoeg om ze in toom te ìiouden, R. ind T.a, 12\ f ô l i k , Hl. adj. 'voorlijk'. — I n f ô l i k b ò n . Zie †oarlik. f o l j e , v. vullen. —• H o n d e r t l y t s e d i n g e n n i m t e r t o b a t e om s y n p o n g t o f o l j e n , R. ind T.2, 269''. — I s d e m a g e j i m m e r f o l i e |j d a t j o w t s t o m p e n s y n 'e h o l l e , Hsfr. I V , 16. f ô l j e , f o a l j e , v. werpen van paarden. — De m e r j e f ô l e t ( f o a l l e t ) . Zie smite. f o l k (spr. -ó-), s. n. familie, bloedverwanten. — S y n s i b s t e f o l k , naaste familie, Sw. 1882, 22. — W y b i n n e f o l k (fen i n - o a r ) . Vr. Fr. I, 237. — D a t K l a e s 01ferts folk d ê r h a ' k i t m i n o p stean. ouders. — I k w o e o a r s s o l d a e t w i r d e , m a r ús f o l k i s d e r t s . j i n . — I k m o a t h j o e d h ú s w a r j e , sei de f a e m , ús f o l k (de lui waar ze bij dient) i s d e r op ú t . dienstbaren. — D a t b i n n e b e s t e l j u e for 't f o l k , — i t f o l k h e t i t d ê r b e s t . lieden, menschen (in 't algemeen.) — D e r w i e r f e n 'e m o a r n a e r d i c h folk y n 'e t s j e r k e . — B i l l e r t e n W a b , Koster en L o l k i s a l i e n f o l k , lui van een soort, de een niet beter dan de ander, Burm. — S o k f o l k m o a t sokke d o m i n y s h a , sei de b o a l , en h y w a e r d p r e k e r t o Belum, Burm. — F o l k h a w w e , bezoek. — I t f o l k b y de l i u e , vrienden bij vrienden, Á. Ysbr. (1808), 2. — I t f o l k w o l b y d e l i u w ê z e , waar menschen zijn komen licht meer. Ook: I t f o l k k o m t b y d e

FOLL.

l i u , gezegd als men bezoekers heeft, en er onverwacht meer komen. Vgl. arbeiders-, boere-, skippcrsfolk; foet-, hgnstefolk; jong-, jongfeinte†olk. [ F o l k (als collectivum) heeft een pron. poss. in den pi. bij zich: — I t e a r m e f o l k h j a r g r e a t s t f o r t i e r , R. ind. T.2, 381»]. — F o l k ! of f o l k y n ! is er iemand (in huis)? roep aan de deur, bij iemand waar men een boodschap heeft. — Op S j o u k e syn f o l k - r o p p e n k a e m B o u w e f o a r . — D e i , f o l k ( j e ) ! Dag, samen! volk, natie. — I t I n g e l s k e f o l k . — Dy K o l l u m e r s w e a c h s t e r s d a t i s i n nu ver folk. fol'kerjUCht, s. n. volkenrecht. R. ind. T.2, 435'-. f o l k j e , f o l t s e n , s. n. volkje. — 111 y t s e ( j o n g e ) f o l k j e , de kinderen. — I t i s i n f o l k j e f e n 'e d í v e l , s e i I T I e s p e g e l , do h i e d e r i n k r o a d e f o l k i k k e r t s . f o l k j e , v. veulens bij fokken. — Dy m e r j e wol ik mei folkje. f o l k o m ' m e n h e i t , s. volkomenheid, Hsfr. II, 260. ••-. _ _ * f o l k - r i e m , adv. van volk tot volk-, 'o%_ alle volken. — S a r i p e t folkriem d e u g d s s i e d ús w r â l d y n 't r o u n , R. P., Keapm. X. Vgl. húsriem. f o l k ' r y k , adj. populosus, volkrijk. f o l k s ' - a e r d , s., - a l m e n a k , s. n., -bil a n g , s. n., - b l ê d , s. n., - d i c h t e r , s. m., - d r a c h t , s., - d r a n k , s., - f e e s t , s.n., - f r j e o n , s. m., - l i e d e r , s. m., - l i e t , s. n., - p a r t i j , s., - s t a m me, s., - t a e l , s. Zie de Enkelwoorden. f o l i e (spr. -ó-), adj. & adv. veel. HL f ú l e . — Prov. F o l i e r y d t m e n o p i n w e i n . Vgl. bult. — Prov. Dy f o l i e s e i t m o a t f o l i e w i e r m e i t s j e . — F o l i e (en) n e t g e n ô c l ) , veel (was) niet genoeg. — H j a s k o l d h i m út for s u p e r , l o a i k e r t , d w ê r s k o p . . . folie n e t genôch. — Sa f o l l e ( s ) t o b e t t e r , des te beter. Zie nammers. Vgl. {al)likefolle. veeltijds, dikwijls — J a n en J o u k e b i n n e f o l i e b y i n - o a r . — I n a k o a l m ast e r , d y y n 'e w â n l i n g f o l i e m as t e r H a n p l a k n e a m d w a e r d , H. Z., Ts. tuws., 11. f o l l e n s , %. plenitas, volheid. — T r o c b

wumkes.nl

FOLL.

390

FONK.

de f o l l e n s fen de k o p r o a n d e r is l a n g y e t n i n f o l s l e i n e kou. — h w e t w e t t e r ú t . — M e n k i n y e n F o l s l e i n r y p , E. ind. T.3, 39. h j i r n e t o m k e a r e om 'e f o l l e n s . f o l s t e a n ' , v. volstaan.— D ê r k i n m e n omdat het hier zoo vol is van menschen of m e i f o l s t e a n , mee toe. goederen, die niet op hun plaats zijn. Hierf o l s t r s k t , adv. bepaald, zeker. — H j a voor ook f o l l i c h h e i t . m i en d e n f o l s t r e k t , d a t it k o a r t f o l ' l e r h a n n e , adj. velerhande. G. J. I, 208. h a k k e w i e r , R ind T. a , 150'. — Vgl. «òslút, perfoarst. f o l l e r l e i , adj. velerlei, ld. IV, 73. foller-nôch', adj. vol genoeg, te vol. f o l t a l l i c h , adj. voltallig, Sw. 1870, 15. Zie -noch. f o l t e , f o l t m e , s. volte, volheid. R. P. f o l l e t i i d s , adv. veeltijds, vaak. f o l t ô ' g e , adj. voldragen. f o l l i c h h e i t , s. ophooping van allerlei f o l t ô g ' j e , v. voltooien, ld. IX, 188. voorwerpen. — To k e a p j e n h w e t m e n * f o l t s , s. n. Zie folk. net nedieh het j o w t mar follich* f o l t s e n , s. n. Zie folkje. h e i t y n 'e h û s en l e g e n s y n 'e p o n g . f o l t s j e (spr. -ò-), dim. n. veulen. Ook Vgl. follens. f o a l t sj e. folli'vich, adj. opgeblazen. — I k b i n f ô l t s j e , v. veulens fokken. h i e l t y d sa f o l l i v i c h , d a t i t e n w o l f o l t s j e b l o m , s. hondsbloem. Zie foalleer n e t yn. blom. f o l l i v i g e n a , s. last van 'vollijvigheid' f o î t s j e n ' , v. voltrekken, voltooien.— D a t hebbend. dit prachtige g eb o u . , . n o c h m e a r f o l ' m a c h t , s. volmacht. f o 11 e i n w i'r d t , Meindeits, Volle gelok, 10. s. m. gevolmachtigde. Vgl. äyksfolmachten. f o l ú t , adv. voluit, ten volle. — D e n a m m e f o l ú t , voornaam met familief o l m a c h t i e h . adj. gevolmachtigd. f o l m a k ' k e , adj. volmaakt, Halb., Matth. naam. — F o l ú t i n j i e r , een vol jaar. V, 48. — S i b r e n w i e r a l f o l ú t t r i j e en f j i r * f o l m a k k e n i s , s. volmaaktheid. ld. IX, 1. t i c h j i e r , Hûs-hiem 1889, 269. * f o l m e i t s i n g , s. volmaking. Sw. 1859, 83. f o l w o e c h s e n , - w o e k s e n , adj. adultus, f o l m o u n i c h h e i t , s. algeheele meerder- volwassen. jarigheid.— M a r a s d e b e r n t s j e s s t o a - j f o m m e l j e , v. Eng. tofamble, fommelen, r e n f o a r h j a r f ol m o u n i c h h e i t , d e n ', betasten. Lex. 364. w a e r d h j a r o m k e e r f g e n a e m , L. in i frommelen, wikkelen. Vgl. hifommelje. W., 16. f o n d e m i n t , s. n. fondament (van een gef o h n û l i c h , adv. in: F o l m û l i c h p r a - bouw) Ameland f o e t i n g . t e, onduidelijk. aars (van een mensch). — F i n e y n 't * f o l n o e g e , adj. ten volle vergenoegd. f o n d e m i n t . Fr. Jierb. 1830, 29. f o n d e r , s. vonder, loopplank met of zonder leuning over een sloot of wijk. f o l o p , s. volop. — H y s i t , l i b b e t y n * f o n d s j e , v. in effecten of staatspapieren 'e f o l o p , heeft van alles overvloed. adv. As iin m e n i t f o l o p h e t —., fol- speculeeren of handelen. R. ind T.a, 32". o p k r i j e k i n d e n is k l e i j e n s o n d e . f o n k , s. scintìlla, vonk. Hl. f u n k e. f o l s e l , n. vulsel, vulling. — F o l s e l e n Vgl. sprank. — Prov. S m i d s b e r n b i n t w i s k e n l i n n e n (bij kleermakers). — Dei- n e d e f o n k e n w o l w e n d , — F o n k g i e t t o f o l i e o a n f o l s e l en t w i s k e n - j a e n , driftig worden, in drift opstuiven. l i n n e n w e i , ovei'dr. wordt te veel aan Vgl lonte. — As d e f o n k e n , lusten, kleinigheden verspild. Vgl. bWdfolsel. hartstochten, d e r ú t b i n n e , d e n b l i u w t f o l s k a n d l i k , adj. zeer schandelijk. — e r n o c h a l t y d i n p l e s i e r k e o e r , F o l s k a n d l i k , d a t i k i t s i z z e m o a t , R. ind T.2, 350'. — I k b i n t a s o k k e f o n k e n n e t w e n d , Burm. ld. I, 21. f o l s l e i n , -slijn, adj. & adv. volkomen. f o n k e l j e , v. vonkelen, fonkelen. — Hl. f ó l s l y n d . — I t s p u l w i e r y e t t e . . . i n f l i k k e r j en de l o g e .. . . d y n e t f o l s l e i n , Hsfr. VI, 184. — I n r i e r h i m f o n k e l j e n d e nei alle kan-

wumkes.nl

rONK.

391

FORB,

host t e n ú t s p r a e t t e , H, Z,, Ts. tuws., 133. I k e a r f or a n tw i r d s j e m o a t t e d y n w i i f t r a m t e a r r es t e . Hsfr. I V , — De e a g e n f o n k e l j e h i r a . f o n k j e , dira. n. vonkje. — F e n i n l y t s | 116. vooral ook: verduren. — M y n l e a h a f o ii k j e k o m t w o 1 in g r e a t fj û r (eigenl. ì en fig.), Burm. — I n l y t s f o n k j e k i n f e n 't s i m m e r h w e t t o f o r a n t w i r d i t d w a e n , nl. brand veroorzaken. — J o n - í s j e n h a w n , met zwaar werken. — Dy g e s d e r m o a• t i n f o n k j e y n s i 11 e , j w e in h e t h w e t t o f or a n tw i r d s j en m e i s a'n s w i e r e f r a c h t. vernuft, schranderheid. f o r - a r ( r e ) b e i d s j e , y e n , v. (*ich) over— Dêr sit in (forkeard) f o n k j e yn, werken. — Hy p a s t o p d a t e r h i m streken. — D a t h y n d e r d ê r s i t i n n e t f o a r a r b e i d e t , hij is lui. f o n k j e y n , 't is niet geheel mak. verwerken. — Dy m o d d e r h e a p m o a t f o n k j e , v. vonken, vonken schieten. — f o r a r b e i d e w i r d e. — It fjûr f o n k e t . verkeerd werken. — D e r h a 'k m y forf ó n n e , Zwh,, Mkw., Hl. s. weiland. Vgl. a r b e i d e , d a t h i e 'k o a r s d w a e n molk-,, weidfónne. Zie finne. f o n n i s , s. n. vonnis, rechterlijke uitspraak. in o a t t e n . f o r - a s t e r e a r j e , v. Fra. assurer, verzekef o n s , f û n s , s. n. fonds: verzekering, zieken- of begrafenisfonds. Vgl. dea-, fé-, si- ren {in alle beteekenissen). kefons. f o r - a v e ( n ) s e a r j e , v. in wanorde maken, f o n t e , s. vont, doopvont. — S a g r e a t doorbrengen. — D e b o e l f o r a v e n s e a r as de B a e i j u m e r f o n t e , gezegd van een je-, — s y n j i l d —, g o e d f o r a v e n s e a r zeer groote drinkkom. — De doopvont in ] » • — Dou m a s t d y n e t to f o l i e fora t e c y a r j e, doo{- te veel inspanning onde kerk te Bajum was in geheel Friesland bekend. Tijdens de kerkhervorming buiten gesteldheid op den hals halen. gebruik gesteld en op het kerkhof begraven, -" forba-febelje, v. •'vèrbabbelen. — De is zij later toevallig weer opgedolven, en i t iid- îor>b a b b e 1 j e. wordt thans in 't Friesch Museum te Leeuoverbabbelen, .(-zich) voorbij praten. — 't warden bewaard. I e n of 't o-a r' f o r b a b b e' 1'j e , — y e n f o r , praep. Hd. für, voor. f o r b a b b e l j e . Vgl. forbekje. for- (spr. fer- voor een klinker, anders f o r b a ( e ) r n e , - b r á n n e , v. verbranden. fe- [e toonloos]), onscheidbaar voorpartikel, j Hl. f e - b a n n e , eok voor: (zich) branden:' ver-, be-, her-, mis-, over- . . . Y k h è m i f e b a n d û e n 'e k a g g e l . — f o r - a b b e k a e t s j e , v. zijn geld met pro- F o r b a e r n d f e n 'e s i n n e , gebruind. cedeeren verliezen. — H y h e t s y n j i l d Zie ba(é)rne, bránne. f o r a b b e k a t e . Vgl. forpleitsje. f o r b a e s d , adj. & adv. verbaasd. — f o r - a c h t i n g , s. contemtio,- verachting. II w e t s j u c h t d y m a n f o r b a e s d , verG. J. II, 79. wonderd, onthutst. f o r a c h t l i k , adv. verachtelijk, minachverbazend. — D e r is i n f o r b a e s d e n tend. — H y s e i d a t s a f o r a c h t l i k . s n i e f a l l e n , verbazend veel, — I t is Meest f o r a c h t s u m , z.d. forbaesde kâld. f o r b a k e r j e , v. te veel bakeren, —koesf o r a o h t s j e , v. contemnere, verachten. f o r a c h t s u m , adj. & adv. verachtelijk, teren. — Dy j o n g e is t h ú s a l h i e l forminachtend. — I m m e n f o r a c h t s u m bi- b a k e r e , n o u is 't s a 'n k l o m s k e e t . j e g e n j e , met minachting. - - I t forf o r b a k k e , v. verbakken, bakkende vera c h t s u m s t e j û k , R. P., MS,, 7, —Hsfr, j bruiken. — B a e s F o k k e f o r b a k t a l l e X, 73, j w i k e n in h e a l l é s t r o g g e . f o r b a l d e r e , adj. verbulderd, ontsteld, f o r a f f r o n t e a r j e , v. (iemand) affronteeverschrikt. — I k w i e r a 1 h e e 1 f o r b a l ren : hoonen , beleedigen , smaden. f o r à l d e r j e , f o r â l d s j e , v. verouderen. d e r e f e n d y k e a r el s y n b o t o a nf o r a l t e r e a r r e , adj. Fra. altéré, ontsteld. k o m m e n , barsche bejegening. f o r b a l j e , v. verdrijven, verstoren, verï o r a n t w i r d s j e , v. verantwoorden. Hl. f e r a n t w ò d j e . — D o u s c i t t e 't i e n - bannen. — De e i n e n f o r b a l j e , ze van

wumkes.nl

FORB.

392

't nest j a g e n , zoodat ze er niet terug keeren. — D a t n e s t j e is f o r b a l l e , eig. de (broedende of leggende) vogels. — F e i n t en f a e m f or b a l j e , vrijende gelieven storen. — K i n n ' j y m y e k s i z z e o ft d e h a r t o c h s d o c h t e r m e i h j a r h e i t forb a l l e i s ? R. P., As jiemuie, 7. f o r b â n , f o r b a n d , s. n. verband. — S t i e n n e n y n 't f o r b â n l i z z e , bij 't metselen. Vgl. krásforbûn. — B e a m m e n , p l a n t e n y n 't f o r b â n s e t t e . — In f o r b a n d lizze. — D a t h û s s i t g o e d y n 't f o r b a n d , n.1. de onderdeelen. — 11 i e n e s t i e t m e i 't o a r e y n f o r b a n d , 't is oorzaak en gevolg. f o r b a r g j e , v. vermorsen, verkwisten.— Syn f o r t s j i n n e l e a n f o r b a r g j e en f o r w y l d j e i j e , Hsfr. XI, 229, f o r b a r r e , v. verbeuren. f o r b a s t e r j e , v. degenerave, verbasteren. Vgl. basterje. f o r b a z e , v. stupescere, verbaasd worden. — Elk stoe forbaesd dit oanto s j e n en i k f o r b a e s d e l e t t e r , A. B., Doarpke, 107. f o r b a z i n g , s. verbazing. — Hy forma k k e him mei Jetske-moei hjar f o r b a z i n g , Fr. Volksbl. 28, XI, 1882. f o r b e a n , adj. verboden. Hl. f e - b è " d e n . — F o r b e a n e t i i d , waarin het verboden is eieren te zoeken, gesloten jacht en vischtijd. — F o r b e a n f i s k t u u c h . — Hy f i s k e t y n f o r b e a n w e t t e r , fig. gaat bij de vrouw van een ander. f o r b ê d s j e , v. verbedden. Hl. f e-b ò dj e. — In s i k e f o r b ê d s j e . f o r b e e l d i n g (spr. soms fer-béling), s. verbeelding , waan, inbeelding. — Prov. F o r b e e l d i n g is s l i m m e r a s d e t r ê d d e i s k o a r t s . — I k w i e r y n 'e f o r b e e l d i n g . . . . — Dy f i n t h e t g a n s i n f o r b e e l d i n g (fen h i m sels). f o r b e e l d ( s j ) e , v. verbeelden, voorstellen. — D a t forbeeldet him in m o u n l e (to w e z e n ) , die figuur of afbeelding. — Y e n f o r b e e l d s j e , meenen, wanen, zich inbeelden. — I k f o r b e e l d e m y , d a t 'k i e n o a n 'e d o a r h e a r d e . — Pier Simons forbeeldet h i m in

FORB.

h i e l e t h e o r e t i c u s t o w e z e n , Hsfr. VII, 134. — D a t f a n k e f o r b e e l d ( e ) t h j a r f r i j h w e t , heeft een hoogen dunk van zich zelve. f o r b e k j e , v. overbabbelen. Zie forbabbelje. f o r b e r g j e , v. verbergen. — M i d s o p 't r o m m e f j i l d k i n m e n y e n n e a r n e f o r b e r g j e . — D e f a e m m o a s t y n 'e k r e a m , d a t w o e se f o r h j a r m e m f o r b e r g j o. Zie bergje. f o r b e t ' t e r h û s , n. verbeterhuis; krankzinnigengesticht. f o r b e t t e r i n g , v. verbetering. — Prov. Alle foroaring is g j i n f o r b e t t e ring. f o r b e t t e r j e , v. cmcnäare, corrigcre, verbeteren. — Y e n f o r b e t t e r j e , zich verbeteren, zijn toestand verbeteren. — I k b l i u w m a r s t i l yn m y n â l d e t s j i n s t , sa l a n g i k g j i n k á n s s j u c h om m y t o forb e t t e r j en. f o r b i d d e , v. flectere, verbidden. — H y wier net to f o r b i d d e n . f o r b i e d e , v. verbieden. Hl. f e - b ê d e . — l m m e n (hwet) f o r b i e d e . — K i n s t d y j o n g e (dat) e k r i s f o r b i e d e ? — l m m e n s y n h û s —, h i e m f o r b i e d e . f o r b i n e , v. verbinden. Hl. f e - b y n d e . — T w a p l a n k e n mei in l a t t e oan in-o a r f o r b i n e . — W a e r d n o a i t d y t a e i j e b â n f o r b r i t s e n , || d y ' t F r i e z e n o a n h j a r l â n f o r b o u n , Lapek., 226. anders binden, herbinden. — D e redens forbine. f o r b i t e , v. verbijten: door bijten beschadigen ; afweiden. Vgl. onforbiten. f o r b i t t e r j e , v. verbitteren. — l m m e n it libben forbitterje. f o r b j u s t e r e , adj. dwalend, in een dwaling. — J y b i n n e f o r b j u s t e r e (yn 'e f o r b j u s t e r i n g ) , . — O, H e a r e g e a n n e t y n 't g e r j u c h t m e i d y n f o r b j u s t e r e l a m k e , Salv., 116. f o r b j u s t e r i n g , s. dwaling, vergissing. G. J. II, 69, 92. f o r b j u s t e r j e , v. misleiden, van 't spoor brengen. — De d i e v e n h i e n e h j a r f o e t l e a s t e n y n 'e s n i e w e r w e i m a k k e om d e l j u e t o f o r b j u s t e r -

wumkes.nl

FORB.

î 3

j e n . — I n b e r n f o r b j us t e r j e, zijn aandacht afleiden, op iets anders vestigen (om een verkeerde begeerte tegen te gaan). f o r b l i d i n g , s. gauäiv.m, verblijding. f o r b l i i d s j e , v. verblijden. Sw. 1853,23. f o r b l i k j e , f o r b l i k k e , v. verkleuren, van kleur verschieten. — D a t i s i n s t i k j e g ú d , d a t n e t f o r b l i k k e s c i l , fig. meisje of vrouw met een gezond gestel en degelijk karakter, W. D., Ulesp., 137. — In goed F r i e s f o r b l i k t for n e a t o f n i m m e n as er yn s y n r j u e h t i s , weet van wankelen noch wijken. f o r b l i n e , f o r b l y n j e , v. verblinden. — I m m e n d e e a g e n f o r b l y n j e , fig. een rad voor de oogen draaien. — Sw. 1852, 21. f o r b l i u w , s. n. verblijfplaats, woning.— It p l a k dêr de l i e p e k e n i n g i n n e h j a r f o r b l i u w h i e , Hsfr. X, 169. f o r b l o m j e , f o r b l o m m e , v. verbloemen. Hsfr. XI, 90. f o r b o a r n e , v. door te veel drenken ongesteld maken. — De k e a l l e n f o r b o a r ne. — H â l d o p f e n d r i n k e n , j o n g e ! d o u f o r b o a r n s t dy. f o r b o a r t s j e , v. verspelen, verdartelen. — Hy h e t s y n j o n g e j i e r r e n forb . o a r t e , en n o u i s 't i n w e i s m i t e r . f o r b o d , s. ii. verbod. R. ind T.2, 59'. f o r b o d s j e , v. (zich) overwerken. Zie boãsje. f o r b o e l g o e d s j e , v. roerende goederen publiek en bij opbod verkoopen. f o r b o f f e , v. door strenge bejegening suf maken. — I k w o l m y n b e r n n e t f o r boft ha. f o r b o l g e n (spr. -ó-), adj. dik, gezwollen (een lichaamsdeel, door ontsteking of verzwering.) Vgl. bo'. f o r b o l g e n e n s , f o r b o l g e n h e i t , s. gezwollenheid. f o r b o u n , s. n. verbond. — I t nije forb o u n , het nieuwe verbond, Halb., Matth. XXV, 28. ook pp. van f o r b i n e . f o r b o u w e , v. verbouwen. — I n h û s forbouwe. — I e r a p p e l s forbouwe. Dit meest b o u w e z.d. R. ind T.2, 316': f o r b o u j e. f o r b o u w e r e a r j e , v. verbouwereeren, verschrikken, onsteld —, onthutst worden. — Ek s c i l l e j i m m e h e a r r e f e n o a r l o c h en g e r u c h t e n fen o a r l o c h : p a s o p ,

FORB.

dat j i m m e den net forbouwerearje, Halb., Matth. XXIV, 6. f o r b o u w e r e a r r e , adj. ontsteld, verschrikt. f o r b o u w e r e a r r i n g e , s. ontsteltenis. R. ind T.8, 341". f o r b r a k e , f o r b r a e k j e , v, door vlasbraken zich overwerken. — D y m a n s j u c h t e r m i n ú t , h y h e t h i m f e n 't w i n t e r forbr aekt. f o r b r á n n e , v. Zie forbaerne. f o r b r a s j e , v. verbrassen. Sw. 1884, 51. — A l l e s f o r g a s t j e en f o r b r a s j e . Zie forgastje. f o r b r e e d s j e , v. verbreeden, breeder maken.—De wei—, it p a e d f o r b r e e d sj e. — Halb., Matth. XXII, 5. f o r b r e i d s j e , v. breiende verwerken. — H j a f o r b r e i d e t d e i s wol in r e a f jern. f o r b r e i d s j e , v. verbreiden. f o r b r e k k e , v. verbreken. — I n f o r b r i t s e n g e m o e t , L. in W., 26. wijzigen, veranderen. — Y e n s t a e l forb r e k k e , Sw. 1852, 23. — Y e n f o r b r e k k e , zich geweld aandoen, bedwingen. — Dy f a e m g i e t o a r s k w e l s , m a r h j a f o r b r e k t h j a r t i g e, om niet kreupel te schijnen. — De h e i t w i e r a l s a f o r b û k e , m a r h y forb r i e k h i m om s y n s o a n t r e a s t y n to s p r e k k e n . f o r b r i e d e , v. door braden (bakken) bederven. — Dou m a s t i t f l e s k — , i t f et—, de i e r a p p e l s n e t f o r b r i e d e l i t t e . — D a t f l e s k f o r b r e t g a n s , slinkt door 't braden. — D a t w i i f f o r b r i e d t h j a r o p 'e s t o v e . Vgl. †orbrotije. Zie briede. f o r b r i n g e , v. transfer re, overbrengen. — De p r e e k s t o e l f o r b r i n g e , naar een andere plaats in de kerk, Hsfr. XIII, 284. — Dy l j u e n i o a t t e f o r f a r r e , n o u m o a t dy s i k e m a n ek f o r b r o c h t wirde. f o r b r i s e l j e , f o r b r i z e l j e , v. verbrijselen. R. ind T2., 340'. f o r b r o a z e l j e , v. verbrokkelen. Sw. 1853, 86. Zie broazelje. f o r b r o d d e l j e , v. verbroddelen. Lex. 523, Zwh. f o r b r o b b e l j e.

wumkes.nl

FORB.

394

f o r b r o e i j e , v. verbroeien. — B i f ê r z e n i e r a p p e l s en f o v b r o e i d e i e r a p p e l s p r i u w e a l l y k . Sw. 1862, 42. — Y e n 1'orbi'o e ij e . zich te veel koesteren. f o r b r o k k e l j e , v. verbrokkelen. Vgl. forbroazelje. f o r b r o u w e , v. verin-eeuwen. — Y n d y n a e d k i n s t wol in h i e l b o s k w i r k f o r b r o u we. overbreeuwen. — Us s k i p m o a t t o m a i t i i d o p 'e h e l l i n g en a ì h i e l forbroud wirde. f o r b r o u w e , v. verbrouwen, brouwende verbruiken. f o r b r u i d , adj. verbruid. — D e b o e l is f o r b r u i d , de zaak is door verkeerde behandeling bedorven. adv. valäe, rehemcnter , erg, in hooge mate. — F o r b r u i d e k â l d , — t s j u s t e r . — De â ld m a n is f o r b r u i d e g e k o p s y n f a e m . Lex. 534. f o r b r u i j e , v. verbruien. — Dy 't i t b y de he ar en f o r b r u i t k i n g j i n g o e d m e a r d w a e n . — Dou f o r b r u i s t hjir de b o e l : ik w o e S y t s r i s ú t s t r i k e , en n o u f í a p s t o u d a t er út. — I k h a w h i m sa b i d d e n d a t e r n e i m o e i k e ta g e a n scoe, m a r hy f o r b r u i t i t , hij geeft er den brui van. weggooien, verkwisten. — L i t i n o a r m a r p r o n k j e en j i l d f o r b r u i j e , Hsfr. IX, 154. — H y h i e s y n f a e r s k a p t a e i f o r b r u i d , Ibid I, 41. f o r b r û k , s. n. verbruik. f o r b r û k e , v. verbruiken. f o r b r u l l o f t s j e , v. met bruiloft houden verteren. p.p. f o r b r u i l of t e , 'op' van het bruiloft houden. — H y w i e r a l h e e l f o r b r u l lofte. f o r b û g e , v. verbuigen. Alth., 4G0: forbûgje. f o r b û k e , adj. onthutst, verslagen. Sw. 1881, 53. f o r b û k j e , v. verbeuken, verslaan; ter neder slaan, bedroeven, doen ontstellen. 6. Jap I, 133, 229. — N í n i e r d s k e s o a r g e en s n i e r t f o r b û k e t m y n h e r t . Sw, 1855, 62. Vgl. Ibid 1881. 53". — 't P r o n k b y l d G o d s s t i e t s e l s f o r b û k e , Salv., 3. — M e n m o a t n e t t o g a u f o r b û k e w ê z e , moedeloos zijn. Salv, MS., 87. Vgl.

FORD.

I Lex. 547. — De s t a l f o r b û k j e , 't bij I iemand vevkerven, zich in ongenade brengen. — Ook: f o r b u t s j e . Lex. 580. R. P. | in Epk., 127. f o r b û t s j e , v. verruilen. Meer o m b û t ! s j e , z. d. i f o r d a n g e l j e , v. verslenteren. — De t i i d f o r d a n g e l j e . Zie dangelje. f o r d e a l d , interj. verduiveld, adj, & adv. erg, geweldig, fordedigje, fordeegje, fordegenje, v. verdedigen. Ook f o r d i g e n j e . f o r d e e g n e r , s. m. verdediger. f o r d e i s , adv. niet naar wensch, minder goed. — I k d i e i n o m g o n g f o r d e e a r m e o , m a r do g y n g i t m y b y d e r i ken fordeis. f o r d e k , s. n. kapwagen, Sw. 1881, 27. Vgl. hapwfin. scheepsdek. f o r d e k , adv. verdekt, bedektelijk. — H y s p i 1 e t f o r d e k (b ij 't kaartspel: kloppen), fig. werkt in 't geheim iets uit. — Hy b l í u w t f o r d e k , achter de schermen. ! f o r d e k s e l d , adv. verdrommeid. — F o r d e k s e l d e l i l k , — in f o r d e k s e l d e \ r a r e boel. ; f o r d e k t , adj. overdekt. — I n f o r d e kI t e w e i n . Zie fordek. \ f o r d é l e , v. verdelen. Ook fordiele. f o r d e r ' f e l i k , adj. bedorven. Vgl. Uder†lik. j f o r d i d e l d e i n t s j e , v. verbeuzelen. — De tiid fordideldeintsje. f o r d i e l e , v. verdcelen. Zie fordéle. f o r d i f f e n d e a r j e , y e n , v. Fra. se défendre, zich verdedigen. f o r d i g e n j e , v, verdedigen. Zie fordedigje. f o r d i g g e l j e , v. dilapidare, verkwisten, ; doorbrengen. j f o r d i i g n e r , s. m. verdediger. Sw. 1870, í 24. Zie fordeegner. f o r d i j d , adj. verwenscht. — F o r d i j d e '. b r y k . B 454. — Ook interj. W o l , forf o r d y e , ook f o r d i k j e , v. verzeggen (om ; te doen). — I k f o r d i j ( f o r d i k j e ) i t . f o r d i k j e , f o r d i k k e , interj. van verbazing, blijdschap. — F o r d i k j e ! d e n k r i j | 'k i t l i i f d e i s o p 'e l e a s t , dagelijks | volop te eten, A. B., Doarpke, 82. — Ook j f o r d i k j e — , f o r d i k k e my. Hl. fei u i k k e (-m i).

wumkes.nl

FORD.

395

f o r d y l g e r , s. m. verdelger. Sw. 1863, 12. f o r d y l g j e , v. verdelgen, uitroeien (onkruid, ongedierte). — F i t e r y n 't l â n is h a s t n e t t o f e r d y l g j e n . — De ï n û s is sa t s j o k y n 'e g r e i d e n , d e r is hast gjin f o r d y l g j e n oan. f o r d i n g e l j e , v. (laten) slingeren, te zoek brengen, verkwisten. — U y n b e s t e k 1 e a n l i z z e op ' e s t o e l l e n t o f o r d i n g e 1 j e n . — I t j i l d v e r d i n g e l j e , nutteloos uitgeven. f o r d i s t r u w e a r j e , v. destruare, sloopen, vernielen. — D a t â l d s l o t m e i b o s k en a l l e s w i r d t f o r d i s t r u w e a r r e . — It j o n g f o l k h e t t o - n a c h t ús t ú n g ú d f o r d i s t r u we a r r e . f o r d i v e n d a e s j e , s. Fra. dirert'ssement, vermaak, uitspanning, verstrooiing. f o r d i v e n d e a r j e , y e n , v. Fra. se dívertir, zich vermaken, ontspannen, verstrooien. f o r d j e r , s. n. verderf, die 't bederft, die iets bederft. — Dy j o n g e , d a t f a n k e is s i n 1 y t s f o r d j e r , voert erg kattekwaad uit. Ook f o r d erf. Zwh. f o r d u r f . f o r d j e r j e (Mlkw.), v. verjaren. Zie †orjierje. f o r d j e r r e , v. bederven, verderven. Ik fordjer, fordoar (Schierm. foi-duer) ha fordoarn, fordurven (Schierm. fordúern), fordjerrende, to fordjerren. G. J. 1, 56. — F o r d o a r n e a e i j e n , bedorven eieren. — De w e i is f en 'e r e i n a l h w o t ford o a r n . — I t h y n z e r f o r d o a r n , de k a r r e y n s t i k k e n A. Ysbr. 1808, 40. — I e n s o a n en dy f o r d o a r n . — H a 'k i t w e r f o r d o a r n ? verkorven? Schelde-Weichs. III, 155. f o r d j i p j e , v. verdiepen. — I n f e a r t of si e a t f o r d j i p j e . overdr. Y e n e a r n e y n fordjipje, Sw. 1853. 43. f o r d j i p p i n g , s. verdieping. — . . . i n g e b o u s o n d e r f o r d j i p p i n g , fig. iemand met weinig verstand, Hsfr. VI, 196. — Dèr s i t t e f o r d j i p p i n g s yn dy jong e , goede geestvermogens. f o r d o a r n e n s , f o r d o a r i i h e i t , s. verdorvenheid, bedorvenheid. f o r d o b b e l j e , v. verdubbelen: met dobbelen verspelen. R. ind T2., 79'. om iets laten dobbelen, verloten.

FORD.

f o r d o d s j e , v. dommelende doorbrengen. — De t i i d f o r d o d s j e . — Y n 't l e e d f o r d o d s j e , versuffen. f o r d o k t e r j e , v. verdokteren. Zie formasterje. f o r d o m d (vloekwoord), interj. verdoemd. adj. & adv. verwenscht.— I n f o r d o m d s p u l , — f o r d o m d e o n d o g e n s. f o r d o m m e , v. verdommen, verzeggen.— I k f o r t l o m i t s a w y t as s û p e , R. ind. T., XXV'. f o r d o m m e n e a r j e , v. dilapidare, doorbrengen. — 't J i l d f o r d o m m e n e a r j e . f o r d o m m e n i s , s. verdoemenis. — I m i i i e n h w e t o p s y n f o r d o mm e n i s [corpus) j a en. f o r d o m p e l d , interj. ('t is) verzegd. — F ordompeld! as hy w e r in g o e d w i r d f en m y k r i g e t . adj. & adv. — Dy f or do m p e l d e f i n t , — fordom p e l d e ts jus ter. f o r d o u w e (spr. -óu-), v. verduwen: verteren , verkroppen. — S w a k k e m a g e n k i n n e nin g r i e n t e fordouwe. — De g r e a t s k e n s fen d y k e a l e j o n kers kin ik n e t fordouwe. f o r d o u w e d r i n k e , v. bederven, vergaan. — D a t l e i t d ê r to f o r d o u w e d r i n k e n , buiten 's huis aan weer en wind blootgesteld. Vgl. douwedrinhen. f o r d ô v j e , v. verdooven ; verdorren. Zie äôrje. f o r d r a c h , v. in: M e i f o r d r a c h , met beleid, — overleg, geleidelijk. — A l l e s k i n , a s 't m e i f o r d r a c h g i e t , zegswijze. — I t k e a l m o a t er m e i f o r d r a c h út. 13. 410. — D a t s t e k w i e r o a n 'e i e n e k a n t wol h e l t e l e g e r as o a n de o a r e , s a 't de l a t t e n m e i f o r d r a c h a l 1 y t s e r e n 1 y t s e r w a e r d e n , Hsfr. IV, 22. — R. ind T.2, 182'. f o d r a e c h s u m , tolerans, adj. verdraagzaam. f o r d r a e c h s u m e n s , s. verdraagzaamheid. f o r d r a e i j e , v. verdraaien. — I t s l o t i s f o r d r a e i d , door draaien bedorven. — I m m e n s wirden fordraeije. — De s k a m m e l f o r d r a e i j e , het heupgewricht verzwikken. — I t s p u l s t i e t f o r d r a e i d , de zaak is in de war. verzeggen. — I k f o r d r a e i i t , wil 't niet doen. — 't Is f o r d r a e i d , d a t i k d a t d w a e n wol.

wumkes.nl

396

FORD. f o r d r a g e , v. verdragen: dragende verplaatsen. — Dy s t i e n k i n 'k n e t fordrage. zich dragende overspannen. — Y e n o a n ' t i e n of 't o a r f o r d r a g e . verdraagzaamheid oefenen. — M e n m o a t h j i r h w e t f o r d r a g e , o a r s kin de frede net bistean. f o r d r a v e , v. verdraven. — I n p r i i s f o r d r a v e . Zie (ook voor andere beteekenissen) †orhirädrave. f o r d r i n k e , v. verdrinken. — H j a w i e r y n 'e m a r f o r d r o n k e n , R. ind T.2, 199'. — fig. I n p a r t y b i n n e a l f o r d r o n k e n e a r 't se w e t t e r s j o e n h a , jong al bedorven. — Dat jild h a w ik f o r d r o n k e n yn b a e r n e w y n en b i e r , W. Gribb., 57. — B e t t e r i t j i l d as d e m a n f o r d r o n k e n , R. ind T.8, 79'. — H y h e t h i m y n 'e h a e i j i n g o a n k a l d e s û p e f o r d r o n k e n , is door 't overmatig gebruik daarvan ziek geworden. f o r d r i n s g j e , v. onder water zetten, doen verdrinken. (Bij schrijvers vaak verkeerd voor f o r d r i n k e , als intransitivum) lìsärinsgje. f o r d r i u w e , v. verdrijven. — P i n e ford r i u w e . — I n ( r e i n w e t t e r s ) b a k ford r i u w e , losgraven en in 't water drijvende verplaatsen. f o r d r o e g j e , v. verdrogen, verdorren. — D e k e a l l e n f o r d r o e g j e y n 'e kij a s hja s ü k wirde. — Yen fordroegje, droge kleeren aantrekken, als men nat geworden is. — I n b e r n for d r o e g j e , een droge luier onderdoen. Ook fordruije. f o r d r ô g j e , f o r d r o m e , v. verdroomen, peinzende of suilende doorbrengen (den tijd). f o r d r u i j e , v. verdrogen. Zie fordroegje. f o r d r u k k e , v. verdrukken. f o r d r u k k i n g , v. verdrukking, lijden. — Hy s i t r a e r y n 'e f o r d r u k k i n g , in den druk (door overlast, ziekte, enz.). f o r d û b e l j e , v. duplicare, verdubbelen. — As e r y n i n h û s i e n s t j e r t w i r d t de s p e g e l b i h i n g e , oars f o r d û b e l t i t , en d e n k o m t er g a u w e r in d e a d e. Volksgeloof. f o r d ú d l i k j e , v. verduidelijken. f o r d u l d i c h , adj. geduldig. f o r d u l d i g e n s , s. geduld. í o r d ú n j e , v. door teeldriftigo bewegin-

FORE.

gen de sluitspieren verrekken (van koeien). — De kij f o r d ú n j e d e b a n n e n . Zie bannen. f o r d û r j e , v. verduren, dulden, verdragen. — H j a k o e s a ' n l e e d n e t fordûrje. uitduren. — B l o m m e n d y d e t i i d f o r d û r j e . Hsfr. VIII, 136. — P i e r k i n J a p k e w o l f o r d û r j e , zal zoo lang wel leven als zij. — D a t a r k s c i l i n y n l i b b e n w o l ( f o r ) d û r j e , kan ik levenslang dienst van hebben. f o r d ú t s e , v. mededeelen, vertellen. — D a t s c i l 'k j o u f o r d ú t s e . — H w a h e t dy d a t f o r d ú t s t ? verduidelijken. — I k f e t s j e d y s a e k n e t . D e n s o i l ik 'in j o u r i s f o r d ú t s e . f o r d w a e l j e , v. verdwalen. R. ind T. s , XXVI F'. Zie foräwale. f o r d w a e n , v. verdoen, vernietigen, verkwisten. — De H e a r e s c i l d e g o d l e a z e n f e n d' i e r d e f o r d w a e n . — Y e n s e l s f o r d w a e u , zelfmoord plegen, R. ind T% 222". — De f r o u l j u e f o r d w a n e i n b u l t e j i l d oan d i g g e l s en f l a r d e n . f o r d w a l e , v. verdwalen. f o r d w i n e , v. verdwijnen. * f o r - e a l e , adj. verliefd. * f o r - e a l j e , v. verlieven. — Op i n f a e m f o r e a l j e . — H i m f re t de d e a d , h w a w i f en l e f o p f r à n s - b o e r s k noast a e l w i i f s f o r e a l e t , Salv., 33. f o r - e a l j e , v. veredelen. Hsfr. VI, 38. Zie foredelje. f o r - e a m e l j e , v. verbabbelen. — W i t h w e t w i r d t dêr o n d e r dy s l i e r e n t a f r o u l j u e f o r e a m e l e . Zie eamelje. f o r - e a r d e r , eg. venerator, eultor, vereerder. f o r - e a r i n g , s. vereering, geschenk. dim. f o r - e a r i n k j e . f o r - e a r j e , v. vereeren, schenken. — M a r i t is f o r g e e s , d a t h j a m y f o r e a r j e Halb. Matth. XV, 9. — I k s c i l , s p r i e k G o d , o a n j i m m e 't 1 â n K a n a ä n f o re a r j e , Alth. 402. f o r - e a r m j e , v. verarmen, armer worden. Koudum f o r-e r m j e. verbleeken, verkleuren. — L i n t op i n h o e d f o r e a r m t g a u . Vgl. †orblikke. f o r - e a r ( r e ) m o e d s j e , v. verarmen. —

wumkes.nl

FÖRE.

397

Hy s j u c h t e r s a f or e a r r e m o ed o út. — S y n t i i d f o r e a r r e m o e d s j e . met klagen doorbrengen. f o r - e a s k , s. n. vereischte. WL ld. XV. f o r - e a s k j e , v. vereischen, vorderen. — T r i j e s o a n n e n y n 'e b û r k e r i j t o s e t ten, dêr w i r d t gans ta for-easke. — M e a n e n d a t f o r e a s k e t d r e g e, soune k e a r e l s . f o r - e d e l j e , v. veredelen. R. ind T.a, 201. f o r e f f e n j e , v. vereffenen. Ook fore v e n j e . Zie lykmeitsje. for-efterje, v. verachteren, achteruitgaan. f o r - e k e r j e , v. de akkers bij het ploegen een vorenbreedte verleggen. f o r f a l , s. n. verval. — H y n l j i p p e n is yn f o r f a l . — F o r f a l fen k r e f t e n . — By d a t f a l l a e t i s g r e a t f o r f a l fen w e t t e r . f o r f a l , s. n. toevallige winst. Zie forfait sje. fooien (van dienstboden). — De f e i l e n fen 'e m a i l a m m e n , d y 't s t j e r r e , b i n n e it forfal for de t s j i n s t j o n g e . f o r f a l l e , v. vervallen. — I t h û s , — d e m a n f o r f a i t . — S y n b o e l is f o r f a l l e n , zijn zaak is te niet gegaan. — Y n 'e h â n n e n f e n b i s k i t e r s —, yn s k u l d e n — , t a e a r m o e d f o r f a l l e . f o r f a l l i c h , adj. vervallen. — I n f o r fallich âld man. — Dat hûs w i r d t bare forfallich. f o r f a l s k j e , v. vervalschen. f o r f a l t s j e , dim. n. vervalletje, onverwacht voordeeltje, ook iron. — E a l s e i s m e i de w i e t e k r o s t h ú s k o m d : i n m o a i f o r f a l t s j e for de f a e m . forfarderjj', s. (het) verhuizen. Zie forfarre. f o r f a r d e r s - , f o r f a r r e n s d e i , s. dag van 't verhuizen, in Friesland 12 Mei. Zie Maeije. f o r f a r r e , v. vervaren: verhuizen. van een plaats naar een andere varen. aan vracht betalen, met varen verliezen. f o r f a r r e n s d e i , s. Zie forfardersdel. f o r f a r s l ç j e , v. ververschen, van frisch water voorzien. — D e g o u d f i s k e n y n 't g l ês f o r f a r s k j e. f o r f e a r d , adj.vervaard. — I k b i n n e t f e n d y f o r f e a r d , niet bang voor je. f o r f e a r j e (spr. fe-fjerje), v. ruien (van

FORF.

vogels), iron. kaal worden; rafelen (van geweven stof); bouwvallig worden. f o r f e e l j e , f o r f e l e , v. vervelen. R. ind. T.3, 141. f o r f e e l s u m , adj. vervelend, lang vallend. — S i t t e t o w a c h t s j e n is a l t y d forfeelsum. — In f o r f e e l s u m e reis. f o r f e e l s u m e n s , s. verveling. Forj. 1882, 73. f o r f é l e , v. vervelen. f o r f é l e n d , adj. vervelend: lastig, onaangenaam. — F o r f é l e n d w i r k , — p r a e t . — In f o r f e l e n d e k e a r e l . f o r f e l j e , v. vervellen. f o r f e t s j e , v. hervatten. Hl. f e - f e t s j e . — J y m o a t t e 't r i s f o r f e t s j e , maar eens weer komen. — F o r f e t s j e w y lis t o c h t , Sw. 1863, 55. hernemen. — H w a 't i k b i n en h w e t i k w o l ? f o r f e t t e H a n s , Fori. 1882, 180. f o r f i e r , s. n. vervoer. fOrfiere, v. vervoeren, van een plaats naar een andere voeren. f o r f i j e , v. detestari, verfoeien. — . . . d i n g e n . . . d y 't e r l e t t e r y n s y n h e r t t i g e f o r f i j d e , Hsfr. XIII, 161. f o r f y k j e , v. door snijden bederven. Zie fyhje. forf i r d i g j e , v. vervaardigen; bereiden; bespoedigen. G. J. passim. f o r f y s k e r , eg. verklikker — C a s c a . . . d y n i n f a l s k e f o r f y s k e r i s , R. P., Eeapm., 139. f o r f y s k j e , v. verklikken, verklappen. A. 176. — D a t p o a r r e t a f a n k e forfyske, dat Tryn Bont dêr west h i e , A. Ysbr. (1808), 38. f o r f i t e r j e (Akkrum), v. verbeuzelen, verkwisten. f o r f i t e r k n ô t s j e , v. verbeuzelen, met nutteloos werk doorbrengen (den tijd). Zie fiterknôtsje. f o r f j u r j e , v. vervuren. — De w o u n e —, it h o u t forfjurret. f o r f l a u j e , v. verflauwen. forf l e a n ( n ) e , v. vervliegen, heenvliegen (-3poeden); vliegende verdwalen; verdampen. — Injierisgauforflein. — Inforf l e i n e f û g e l , fig. een kermisvrijer, die nog geen meisje heeft. Wiers. f. M. J., 22. — R û k e r s g û d f o r f l j u c h t , a s 't n e t y n in b i s l e t t e n f l e s k e is. — D a t

wumkes.nl

FORF.

.393

f a n k e h e t hjvir o p 't i i s f o r f l e i n , zoo druk schaatsen gereden, dat zij er ongesteld van is. forf l i k t , adj. & adv. drommelseh erg. — ì'orflikte kâld. — It scil der f o r f l i k t op o a n k o m me. forf l o k k e , v. vervloeken , vloeken tegen (iemand). — I m m e n f o r f l o k k e en f o i w i n s k j e. forf l o k t , adj. vervloekt. — De forf l o k t e l i u e , het vervloekte volk, Altli., 422. f o r f l o t s k j e , v. fletseK maken. — M e i d a t g e f l j u c h ú t d e y es t e r w i r d t i t g ê r s h j i r a l h e e l f o r f l o t s k e . B. 399. f o r f o a r d e r i n g , v. vordering, voortgang. Ook b i f o a r d e r i n g , z.d. f o r f o a r d e r j e , v. vorderen, voortgaan. Ook b i f o a r d e r j e , z.d. vervolgen. — W y m o a t t e ú s r e i s e k r i s f o r f o a r d e r j e , o a r s k o m me w y n e t to p l a k . f o r f ö d s j e , v. verf(r)ommelen. Zie foäsje. f o r f o e g j e , y e n , v. zich vervoegen, — wenden tot iemand voor een zaak. — Y e n b y i m m e n for 't i e n of 't o a r forf o e g j e. f o r f o l c h , s. n. vervolg. — Y n 't forfolch. gevolg. — D ê r i s g j i n f o r f o l c h op k o m d , die zaak had verder geen gevolg, er kwam niets van. f o r f o l g i n g , s. vervolging. Hsfr. XIII, 214. f o r f o l g j e , v. persequi, vervolgen. Halb., Matth. V, 12; XXIII, 35. f o r f o l l e , v. vervullen, G. J. II, 105. — v. Blom, Bik., 135. f o r f ó n d , Hl. pp. vervallen. À. 180. f o r f r â n s k j e , v. zich of iets naar Fransche wijze vormen. f o r f r e a m d s j e , v. vervreemden. R. ind. T.a, 335». f o r f r e t t e (triv.), v. opeten. — A l l e s f o r s û p e en f o r f r e t t e . te veel vreten. — I t s k i e p , de b a e r c h . . . h e t h i m f o r f r e t t e n . Ook triv.) van menschen: zich overeten. vretende schenden, — bederven.— fig. Is i e n s d e l i b b e n s b l o m f o r s k e t t e n || en t r o c h d e t i i d h j a r b l o e i s el h i e l f o r f r e t t e n , H. Z., Ts. tuws., 197.

FORG.

| f o r f r i e z e , v. door vriezen bederven. —i De i e r a p p e l s b i n n e y n 'e b u l t forf ê r z e n . — Sw. 1858, 31. ' f o r f r i s k j e , v. verfrissehen. H. Z., Ts. tuws., 248. f o r f r y s k j e , v. uit een andere taal in 't Friesch overbrengen. - • F o r f r y s k j e n h j i r , f o r f r y s k j e n d ê r , || f o r f r y s k j e n k i n n o u e l t s ; ]' m a r w o l l ' j i m w i i s d w a e n , f e i n t e n h a r k . ' || forf r y s k j e d e n j i m se I s , T. R. D. f o r f r o i n m e l j e , v. verfrommelen, verkreukelen. f o r f ú l d , adv. fel, erg, zeer. — F o r f ú l d e l i l k , — k â l d , — m â l . Sw. 1859,63. f o r g a d e r b a k , s. vergaderbak. Zie forgearbak. f o r g a n k e l i k , adj. bedervend. — I n | f o r g a n k e l i j k e l u c h t , stank. f o r g a p j e , y e n , v. zich vergapen (op).— Sije for g a p p e h i m o p M i n k e k a p t a e l , m a r d a t f o e i t i g e ôf. — H y f o r g a p p e t h i m op i n d e a d e m o s k , rekent op iets, dat hij niet zal krijgen. f o r g a r b a k (Zwh,), s. vergaderbak. Zie forgearbak. f o r g a r j e , v. Zie forgearje. f o r g a s ( t ) j e , v. vergasten. Sw. 1856,83. met gastmalen doorbrengen (geld). — De b o e l for g a s (t) j e e n f o r b r a s j e (z.d.) f o r g e a n , v. vergaan. — De w i z e r s f e n 'e k l o k f o r g e a n e , gaan verder. — I t s k i p is f o r g i e n , verongelukt. — De d o n g f o r g i e t y n 'e g r o u n , verteert. — D e r is i n l o n g e y n 't forg e a n (sprkw.), het stinkt hier. — I k forg e a n f e n p i n e y n 'e m û l e . overgaan. — H e a r r e n e n s j e n forg i e t y e n b y s a 'n s p u l - ú t j a e n . — 11 i t e n f o r g i e t m y , de eetlust gaat mij over (bij het zien of hooren van iets minder aangenaams aan tafel). — It f o r g o n g my d ê r t i g e m i n , i k f o r l e a r h a s t a l l e s h w e t ik h i e , Sw. 1852, 6. — S a is 't d e i e r a p p e l e k f o r g o n g e n , zoo is is 't diar ook mee gegaan, R. ind. T.s, 213''. f o r g e a r b a k , s. bak, waarin het water uit de dakgoot loopt voor het door de buis I in den regenbak komt. Ook b y b a k , forí g a d e r b a k , f o r g a r b a k en f o r g e a r I r es b a k .

wumkes.nl

FORG.

399

f o r g e a r j e , v. vergaderen. opsparen. — In (moai) f o r g e a r r e s t û r , Holl. een opgepot centje. — Ook f o r g a r j e. Zie gearje. f o r g e a r j e f t s j e , v. geld bijeenleggen en o-ezamenlijk feestelijk verteren. Hulde II, 257. Zie gearjefte. f o r g e a r r e s l b a k , s. vergaderbak. Zie forgearbak. f o r g e a r r i n g v. vergadering, bijeenkomst. f o r g e e s , adj. & adv. vergeefs(ch); om niet. — I k h a d a t f o r g e e s k r i g e , er niets voor betaald. — H y r i n t f o r g e e s n e t sa f a e k n e i m o i k e t a, niet zonder doel. Vgl. om- 'e-nocht. — Dat kin dér f o r g e e s efkes s t e a n , zonder iemand te hinderen. Vgl. onforhinderä. nutteloos, vruchteloos. — D a t is forg e e s w i r k ( w i r k f o r g e e s ) , nuttelooze moeite, — I k h a d a t f o r g e e s m a k k e , 't doet geen nut. — D e r k a m e n f i i f j (vingers) f o r g e e s en t w a (oogen) s e a - ; g e n e r o p , spottend: als iemand in 't | grijpen van iets verhinderd wordt. [ X f o r g e e s k e , s. n. een verdekt gehouden prentje dat de kameraadjes f o r g e e s (om niet) mogen kijken. Vgl. spjeldtsje-bikijk. f o r g e i j e , v. uitjouwen, bespotten. f o r g e i j i n g , s. uitjouwing, bespotting. — D ê r t r o c h h a b b e h j a e k , k r e k t as a l e a r de m i n n i s t e n , folie onfortsjinne forfolging en forgeijing út t o s t e a n , Hsfr. X I I , 214. f o r g e l i k e n i s s e , s. gelijkenis, vergelijking. — By f o r g e l i k e n i s s e , bij manier van spreken. Meer b y g e 1 y k s. — I k h a s a 'n h o n g e r a s i n b e e s t . F ij s a ' n r a r e f o r g e l i k e n i s s e . f o r g e l y k j e , v. vergelijken. Sw. 1860,45. forgif, s. n. vergif. f o r g i f t i c h , adj. vergiftig. f o r g i n n e , v. misgunnen. — I t i s h i m (hjar) n e t t o f o r g i n n e n , niet om jaloersch op te zijn. f o r g i s , s. n. vergis. — By f o r g i s , R. ind T.=, 894'. Zie forsin. f o r g i s j e , v, vergissen. G. J. I, 66. Zie †orsinne. f o r g l i m m e , v. glimmende vergaan (van een kool vuur), fig. van liofdevuur. Sw. 1865, 56.

FORG.

f o r g n a u w e , v. verknagen, fig. (iemand) door bijtende schimp kwetsen. —. F o r g n a u w e en f o r g r a u w e . f o r g n i s j e , f o r g n i s s e , v. (eigenlijk: vernissen), versieren, opschikken. — L y t s f o r s t â n m e i f o l i e j i l d . . . is i n b e d f en s é f t f o r w i e l , p o a r p e r r e a d forg n i s s e , ld. I V , 95. — Y e n f o r g n i s s e , zich tooien. — v. Blom, Bik., 62. Vgl. opgnìsse. f o r g o a d i n g , s. vergoding. f o r g o a d s j e , v. vergoden , Hsfr. XIV, 123. f o r g o e d i n g ( e ) , s. vergoeding, Sw. 1855, 44. Vgl. síeaforgosãiiij. f o r g o e d s j e , v. vergoeden. f o r g o n g e n , adj. verleden, verloopen. — F o r g o n g e n e w i k e , ld. XIII, 183. — Yn 'e f o r g o n g e n i e u , in de vorige eeuw. Fr. Alm. 1847, 28. f o r g o n g e n h e i t , s. (het) verledene. Sw. 1863, 3. f o r g o n k e i i k , adj. vergankelijk. — All e s y n 'e w r â l d is f o r g o n k e i i k . — F o r g o n k e i i k , i d e l g o e d , Hsfr. VII, 80. vergaande: beweegbaar. — Dy w a e c h s e n b y l d e n b i n n e a l l e g e a r r e forgonkeiik. f o r g r a u j e , f o r g r a u w e , v. grauwend bejegenen. — l m m e n f o r g r a u w e e n f or s n a u w e. Vgl. forgnauwe, f o r g r a v e , v. vergraven. f o r g r e a t ' g l ê s , s.n. vergrootglas. — Prov. As i m m e n 1 i 1 k is b i n n e s y n e a g e n f o r g r e a t g l ê z e n , schijnen andermans fouten hem grooter dan zij zijn. f o r g r e a t i n g , s. vergrooting. — By forg r e a t i n g , hyperbolisch. — I n r o m e r sa g r e a t as de T s j û k e - m a r , s e i t m e n b y f o r g r e a t i n g . — Prov. B y f o r g r e a t i n g w i r d t in k o u in g r e a t beest. f o r g r e a t s j e , v. vergrooten: grooter maken, fig. overdreven voorstellen. — In h y n s te-e a c h f o r g r e a t e t , d ê r o m is in h y n d e r b a n g fen in m i n s k e , Sechje. — I t w i e r in s t i e n , i k s e i l ' t n e t f o r g r e a t s j e . . . sa g r e a t w o l as dy k r i n t e b ô l e , Lapek., 335. f o r g r i e m e . v. vermorsen. — J i l d forg r i e r n e , nutteloos uitgeven. vernielen, vernietigen. — S c o e m e n

wumkes.nl

FORG.

400

sa'n dogeniet net forgrieme? — M e n s c o e y e n s e l s f o r g r i e m e (fen l i l k e n s ) . — Ruen, 5. — A. Ysbr. (1898), 34. f o r g r ì i z j e , v. vergrijzen. Hsfr. II, 36. f o r g r i m ( m ) e n d , adj. grimmig, boos. — F o r g r i r n e n d e l i l k . Vgl. alder-foi-gi-imen(d)íít.

f o r g r i n e , v. verkniezen. — F o r g r i n e en f o r k w i n e . — I k scoe my m a r n e t om dy f a e m f o r g r i n e , d e r b i n n e m e a r. f o r g r y p , s. n. vergrijp , misgreep. — Prov. In l y t s l ' o r g r y p , in h o p e n lést. f o r g r i p e , v. vergrijpen.— H y h e t h i m f o r g r y p t oan syn baze jild. f o r g r o e i d , adj. krom, gebocheld. Zie forwoechsen. forgroeije, v. groeiende veranderen. — J o n g e d i e r e n f o r g r o e i j e y n 't opw a e c h s j en. groeiende zich herstellen. — D e w o u n e s c i l w o l f o r g r o e i j e. Vgl. higroeije. krom groeien. — D a t b e r n — , dy b e a m f o r g r o e i t a l h e e l . Vgl. foncaechsje. f o r g û c h e l j e , v. misleiden, bedriegen. Zie bigûchelje. f o r g u l d e r , s. va. ìnaurator, vergulder. f o r g u l d i c h , adj. glanzend, verrukkelijk. — De m o a i j e r i k e k e a m e r . . . . i t b l i n k e n d e h ú s r i e , i t s u l v e r y n 'e p o r s l e i n k a s t , a l l e s w i e r sa forguld i c h f o a r r n y n j o n g e b l o a r r i g e e ag e n , d a t i k a s b i t s j o e n d l i k e , R. ind. T. a , 288'. f o r g u l d ( s e l ) , s. n. inauritura, verguldsel. f o r g u l d s j e , v. vergulden, pp. f o r g u 1 d e, fig. verheugd. — O c h , h w e t ' w i e r d a t m i n s k e f o r g u l d e d o 'k h j a r r i s o p 90 0 h t e . — I k h a h j a r i n i n o a i j e d o e k j o w n , d ê r i s se w a k k e r m e i forgulde. f o r h a e l , s. n. narratio, verhaal. H. Z., Ts. tuws., 195. Hl. t o l Ie. Koudum t e i l e. Vgl. reisforhael. navraag, naricht, bericht. — D e r k o m t n e a t g j i n f o r h a e l o p ús b r i e f . — I k h a 't a l h j i r en d ê r b i k e n d m a k k e , d a t i k dy d o a z e foun h a , m a r d ê r is y e t t e g j i n f o r h a e l op k o m d . Vgl. forfokh. f o r h a e l , in: Op y e n s f o r h a e l k o m m e, reconralescere, proxjierari, herstellen

FORH.

(uit een ziekte), zijn verlies te boven komen, bekomen (van den schrik, de ontsteltenis). — F o r h a e l h a op i m m e n of h w e t , schadeloosstelling, vergoeding van iemand, of voor iets kunnen krijgen. f o r h a e l t s j e , dim. n. verhaaltje, vertelling. f o r h a ( e ) s t i g j e , f o r h a ( e ) s t j e , v. (zich) erg haasten. — D o u h o e f s t d y n e t t o forh a e s t i g j e n , d e r is n o c h t i i d b i h â l den. — Ik ha my h w e t f o r h a e s t e , e n s a d w a e n d e o p 't l é s t n o c h i n boadskip forgetten, f o r h a g e l j e , v. door hagelslag bederven, — vernield worden. — De fj i l d f r u c h ten binne forhagele. f o r h a k s t û k j e , - s t ì k j e , v. veranderen, doen. — W y h i e n e g a n s t o f o r h a k s t û k j e n, ook: te bespreken. — As (of) m y n s t i k g o e d e r - n ô c h is en n e t t o l a n g m o a t t e jy w i t t e , oars scil ik it h w e t f o r h a k s t û k j e . f o r h â l d e , v. als inzet geren, verwedden, verpanden. — I k f o r h â l d e r m y n t r o a n op, d a t s t e hjar nin fraech d w a e n k i n s t e , of . . . H. Z., Ts. tuws. — I k do a r d e r w o l i n m o a i d i n g o p forh â l d e , d a t s t e 't l i i c h s t e , Hsfr. IV, 285. Vgl. Ibid. III, 80; X, 74. volhouden, uithouden. — W y h a b b e 't d ê r l a n g f o r h â l d e n , zjjn er tot laat in den avond gebleven. — E p k j e n e n h j a r r e f o r h â l d e 't e k y e t a l , bhjven nog al lang op dezelfde plaats wonen. — Y e n f o r h â l d e , zich staande houden, tegenhouden. — De w e i w i e r g l y s t e r i c h en r o a n s k e a n , s a k o e d er h í m n e t f o r h â l d e en k a e m t o f a l l e n . — By w i n i c h w a e r k i n n e d e m i g g e n h j a r sa n e t f o r h â l d e . B. 153. — N o u 't d y s a f o l l e j i l d b e a n w i r d t , — m o a s t dy n e t f o r h â l d e , te lang (den eisch) volhouden. een gedwongen houding bewaren. — I k si e t y n 'e w e i n n e s t i n f a n k e m e i in s e a r e eariu, dêr m o c h t ik net o a n k o m m e ; d ê r t r o c h n i o a s t i k my sa f o r h â l d e , d a t ik d e r s t u f f e n bin. f o r h a n b û k j e , v. zich dooi- te sterk handen slaan bezeeren. Zie hanbãkjc. f o r h a n d l i n g , f o r h â n l i n g , s. verhandeling. G. J. passim.

wumkes.nl

forhandelje, forhannelje, v. verhan-

FORH.

401

delen, in den handel omzetten; bespreken. G. X I I , 65. f o r h â n s e l j e , v. verhanselen, verronselen. — F o r h â n s e l j e en f o r k w â n s e l j e . f o r h a s t ( i g ) j e , v. 'verhaasten'. Zie forìiaestigje. f o r h e a k j e , v. verhaken. — fíg. D e d o a r r e n m o a t t e a l t o m e t s r i s f o rh e a k k e w i r d e , er moet nu en clan eens verandering komen, Halb., Oan E. veranderen, verbeteren. — I n d i n g , zaak, toestand, f o r h e a k j e , Sw. 1864,22. een vergissing in 't spreken herstellen. — Hy f o r s n a p t e b i m e f k e s , d a t f i e l d e e r s e l s e k , do f o r h e a k k e e r ' t g a u h w e t. verdagen, uitstellen. — • I n b i s i t e —, i n g e a r k o m s t e f o r h e a k j e . Vgl. forstdie. f o r h e a r , s. n. verhoor. — Y n ' t f o r h e a r n i m m e , — f o a r 't f o r h e a r k o m i n e . f o r h e a r d , adj. & adv. verbaasd, verschrikt. — I t b a r d e n o u , a s J e z u s d i s s e w i r d e n út h i e , d a t de s k a r e n f o r h e a r d s t i e n e f e n s y n Ie a r e, Halb., Matth. VII, 28,— H y s e a c h forh e a r d op d o 't s y n h e i t h i m b i t r a p e . f o r l i e a r d e n s , f o r h e a r d h e i t , s. verbazing, ontsteltenis, Hsfr. 1, 240; ld. II, 41. f o r h e a r l i k j e , v. verheerlijken. — H j a f o r h e a r l i k e n ek de God I s r a ë l s , Halb., Matth. XV, 31. — H y w i e r d ê r d a n i e h m e i f o r h e a r l i k e , in zijn schik, vereerd. f o r h e a r ( r ) e , v. exauäire , verhooren. — I m m e n s b e a f o r h e ar(r) e. — H a b b e y 't s ê f t m o e d i c h h e r t s y n w i n s k ' f o r h e a r d ? G. J. I , 99. overhooren. — I m m e n i t l e k s o m forh e ar re. f o r h e a r ( r ) i n g , s. escauäito, verhooring (van gebeden, wenschen). f o r h 3 e c h - j i l d , s. n. verhooggeld. Zie forhegers-jild. f o r h e e g j e , v. verhoogen. — I m m e n s lean forheegje. — Immen forheegj e, bevorderen (tot een hoogere klasse, — op school). — I n h û s —, i n s t i k l â n f o r h e e g j e , het daarop gedane bod verhoogen. f o r h e e l j e , v. verhelen, verbergen, geheimhouden.

FORH.

f o r h e f f e , f o r h e f j e , v. verheffen. — Y e n o p 't i e n of 't o a r f o r h e f f e , zich op iets beroemen. — I m m e n f o r h e f f e , hem prijzen. R. ind T.2, 307''. f o r h e f t i c h , adj. & adv. heftig, hevig, onstuimig, luide. — H y s l o e c h f o r h e f t i c h m e i d e f u s t o p 'e t a f e l , — s p r o n g f o r h e f t i c h o e r e i n . — Mei i n f o r h e f t i g e s t i m m e , ld. II, 18. f o r h e f t i g e n s , s. heftigheid, herigheid, onstuimigheid, drift. — H y k a e m deimei sa'n f o r h e f t i g e n s o a n r i n n e n , d a t hy f l e a c h my h a s t oer de kop. f o r h e g e r s - j i l d , s. n. verhooggeld, toegekend aan den verhooger van een anders bod bij een publieke verkooping. Vgl. forheechjilä. f o r h e i s t e r j e , v. dooreen halen, in wanorde brengen , bederven. pp. f o r h e i s t e r e. — De s t o a r m w y n k n a k k e ' t r o a z e b e a m k e en n a e m d e m o a i s t e p r o n k h i m w e i . D ê r s t i e 't f o r h e i s t r e , t r û r ì e h h i n n e , v. Blom, Bik,, 71. ontsteld, ontdaan. — F o r h e i s t e r e e n f o r h e a r d , Schelde--Weichsel, 111,166,— H y w i e r sa f o r h e i s t e r e en s y k h e l l e s w i e r , Ibid. 172*. f o r h e l j e , v. narrare, verhalen, vertellen. verhalen, van ligplaats veranderen (een schip). — D i t of d a t o p i m m e n f o r h . e l j e , iemand voor iets verantwoordelijk stellen. — R o p i k h j i r p a s t o a r n e t b y , || i t w i e r f o r h e l l e o p m y , R. ind T.2, 94«. — H y f o r h e l l e t i t o p h a n n e n en f o e t t e n , doet moeite om staande te bljjven, ook fig. A. 763. herstellen. — Prov. H y f o r h e l l e t h i m a s d e h o a n n e y n 'e w a e i b o a t s . Vr. Fr., 241. — Hy h e t i t s l i m f o r h e l l e (fier h e l l e ) , is tot stervens toe ziek geweest. A. 253. (op nieuw) in hevigheid toenemen, aanwakkeren. — I t w a e r , onweer, f o r h e l l e t h i m w e r. — De w y n f o r h e 11 e t h i m. f o r h e l p , s.n. herstel. — D w a e n h w e t j y k i n n e t a f o r h e l p fen al d i t l e e d , R. P., Keapm., 139. 26

wumkes.nl

02

FORH. f o r h e l p e , v. verhelpen, herstellen. Lapek., 189. f o r h e m l e r s - k l a e n , Hl. (nog bij ouderen), s. pi. Zie †orklaeijersMean. f o r h i e r d e r , s. m. verhuurder. Vgl. hierbaes. f o r h i e r e , v. locare, verhuren, verpachten. — Y e n f o r h i e r e , een huur (dienstbetrekking) aannemen. Zie bisteegje. f o r h i e r i n g , s. verhuring, verpachting. — S n j e o n t o j o u n is y n 'e S w a n forh i e r i n g f e n 'e t s j e r k e l â n n en. Vgl. lân-, pìak-, sit†orhiering. f o r h l e r j e (spr. forhjirje), v. verharen. van haar verwisselen. f o r h i m m e l e r s - k l e a n , s. pi. Zie forIclaeijerslclean. f o r h i m m e l j e , y e n , v. zich opknappen, wasschen en nettere kleeren aantrekken. terecht praten. Zie bihimmelje. f o r h i n d e r i n g , s. verhindering, belet. — Ik krige forhin dering, d ê r o m k o e 'k n e t k o m m e . — As d e r g j i n f orh i n d e r i n g k o m t s c i l 'k j o u m o a r n ris opsiikje. f o r h i n d e r j e , v. verhinderen, beletten. f o r h i n g j e , v. verhangen. — D e s p e g e l f o r h i n g j e , op- een andere plaats hangen. — I t s k i e p h e t h i m f o r h i n g e , aan 't touw waar het aan vast zat. — H y h e t h i m o a n i n f o r k e a r d f r o m m i s forh i n g e , is ongelukkig getrouwd. f o r h y n s t j e , v. door te veel beweiding met paarden, daarvoor tijdelijk verder ongeschikt worden (door den niest dezer dieren). — I t l â n is f o r h y n s t e . A. 656. Vgl. hynstich. f o r h i p p e , v. stikken, in uitdrukkingen als: — D o u k i n s t o m m y n p a r t forhippe. — F o r h í p y n 'e m o s t e r s t i p ! (verwensching). Zie hip en hippe. f o r l ü r d d r a v e , v. verharddraven, bij wedrennen verkwisten. — Us b o e r h e t wol p r i z e n h e l l e , m a r ek g a n s j i l d f o r h i r d d r a e f d. — In prris f o r h i r d d r a v e (litte), er om laten rijden. — It h y n d e r het him forhirdd r a e f d , is door harddraven bedorven. Vgl. fordrave. f o r h i r d r i d e , v. verhardrijden. — D e r

FORH.

scil h o u n d e r t goune f o r h i r d r i d e n w i r d e. — J o u k e h e t in s t e r k e k e a r e l west, mar hy het him forhirdrid e n , n o u k i n er n e a t m e a r d w a e n . Zie hirdride. f o r h i r d s i l e , v. verhardzeilen. — A g e h e t in m o a i k a p t a e l t s j e f o r h i r d s y 1 d, verspild door aan hardzeilpartijen mee te doen. f o r h i r d s j e , v. verharden. — I t h e r t f o r h i r d s j e . G. J. I , 228. verharden, ongevoelig worden (voor iets). Zie bihirdsje. f o r h o a l e n , adj. verholen, verborgen. — Prov. D e r b l i u w t g j i n m o a r t f o r h o a l e n , gezegd als een of ander geheim uitlekt. — I n f o r h o a l e n h e r n t s j e , b.v. in een zolderbalk, om geld te bewaren (vroeger.) — Halb. Matth., VI, 6; X, 26. — R. ind. T.ä, 290*. f o r h o a s j e (Zh. spr. for-ösje, Tietj, forwoás-je), f o r h o a s s e l j e , v. verworden, bederven. — De b o e l f o r h o a s ( s e l ) j e l i t t e . — I t i t e n w i r d t f o r h o a s s e l e ; || s o m s is 't l a n g n e t g e a r , || s â l t of f l a u a s l u z e n || op 'e t i i d n e t k l e a r , Bijek. 1893, 45. f o r h o e d s j e , v. verhoeden. f o r h o e r k j e , v. verhoeren. f o r h o l l a n s k j e , v. verhollandschen, naar hollandschen trant veranderen, zich daar naar vormen. — It F r y s k forhollanskje. — F o r h o l l a n s k e F r i e z e n , Sw. 1852, 23. f o r h o n g e r j e , f o r h û n g e r j e , v. verhongeren. f o r h o o p , s. n. hoop, verwachting. — F o r h o o p h a w w e o p 't i e n o f ' t o a r . f o r h o o p j e , v. met grond hopen, verwachten, (ì. J. I I , 47. f o r h o u n e l o a r t s j e (spr. -loátsje), v. verongelukken, ten onder gaan. — W o l ' k d y efkes t h ú g b r i n g e , f a e m ? Dou b i s t to g o e d om o n d e r w e i s to forhoun e l o a r t s j e n . — In h o p e n forhouneloartsje omdat hjar de'breakromm e l s s t e k k e . Lex. 480. — R. ind. T3., 228". — Vgl. fortut-earzje. f o r h û d d û k j e (Zwh.), v. verdrukken, verongelijken. — Ik l i t m y n e t f o r h û d dûkje.

wumkes.nl

FORH.

4' 13

FORK.

f o r h û d s j e , v. overdr. van kleeren of on- Ook: presentje. — D a t w i e r i n i n o a i dergoed verwisselen.— Odongdl. f o r s k i l e . f o r j a e ( r ) t s j e f o r. h i m . — De j o n g k e a r e l m o a s t f o r h û d e f o r j e f f e n i s , f o r j i f f e n i s , s. vergiffenis. w i r d e , Hûs-hiem 1891, 88, 90, Hsfr. XIV, 190/81. f o r h ú n j e , v. hoonen, bespotten. f o r j e i j e , v. verdrijven, wegdrijven. — I n f o h ú s ( h . û s ) h i m m e l i e , v. zich te veel in- g o e d l â n h e a r r e s c i l i n g o e d b o e r spannen of koude vatten bij de schoonmaak. n e t l i c h t f o r j e i j e , de huur opzeggen. — Ik bin' a l h e e l f o r h ú s h i m m ele. * f o r j e l d s j e , v. verouderen, R. W , Blêdd., f o r h u t s e l j e , v. verhutselen. — 11 b ê d 98. Zie forâldsje. hwet forhutselje. f o r j i e r d e i , s. dies natalis, verjaardag. f o r h ú z j e , f o r h û z j e , v. verhuizen. Zie Meest j i e r d e i , z.d. forfarre. fig. sterven. G. J. I, 122. Ook: f o r j i e r j e , v. verjaren, jarig worden. met huis- of huizen bouwen of verbouwen door verloop van jaren krachteloos, ongeld verspillen. — I k h a m e a r j i l d f o r - geldig worden. — De s t r a f , d e s k u l d h u z e a s i k o a r s y n 't s i n h i e . R. i s f o r j i e r r e . —• S y n r j u c h t i s f o r P. in Epk. Zie húzje. jierre. — Liend gûd forjierret by f o r - i d e l t ú t s j e , v. verkwisten. — . . . i n o ar. de b o e r . . . m o a s t y e t a l m e a r j a e n , f o r j i e r r i n g (forjirring), s. verjaring van d a t d e g r e a t e n h w e t m e a r f o r i d e l - schuld, enz. t ú t s j e , A. Ysbr. (1808), 19. f o r j i e t t e , v. diffunäere, effandere, vergief o r i e n i g i n g , s. vereeniging. Hsfr. XIII,- ten. — B l o e d —, t r i e n n e n f o r j i e t t e ' 66. - A. B., Daarpke. — De A l d e g e a s t e r k l o k is s k o e r d , f o r i e n i g j é , v. vereenigen, — D e r k i n d y s c i l f o r g e t t e n w i r d e . Vgl. om'k m y w o l o f n e t m e i f o r i e n i g j é , al jiette. of niet mee instemmen. f o r j i l d e , v. vergelden, R. ind T. a , 23 ! , 265*. — Halb. Matth. VI, 4. f o r i e n j e , v. vereenen. G. J. I, 8,81. f o r j i t , s.n. vergetelheid. — Yn 't f o r j i t for-iez(j)e, v. (zich) overeten. — D o n h e s t d y f o r i e z d , d ê r f e n i s d y n m a - w ê z e , — r e i t s j e . Zie forjitten. f o r j i t b o e k , s. n. Zie †orjittelboek. g e o e r s t j ú r. Zie oeriez(j)e. f o r j i t l i k e n s , s. vergeetachtigheid. f o r - i t e , v. consumere, verbruiken (van f o r j i t t e , v. oblívisci, vergeten. Hl. f eeetbare waar). — U s i e l m o a t n e i l n g e l â n , F r y s l â n k i n s y n i e l n e t j e t t e . — I k h a —, of i t i s m y f o r g e t f o r i t e . — D o u w e b r û k t s y n o m k e t e n , al naar dat het voorwerp concreet of l â n ; o m k e i s b y h i m y n 'e k o s t e n abstract is. — I k b i n f o r g e t t e n , voorf o r y t d e l â n s h i e r , heeft daarvoor het bijgegaan. onderhoud. s. verb. — Y n 't f o r j i t t e n (forjit) — Y e n f o r i t e , zich de maag overladen. r e i t s j e , vergeten worden. forjittel-, f o r j i t t e r s b o e k , s. n. ver— I n t s j o k ' r i n t e n i e r , d y h i m forgeetboek. — Y n 't forjittersboek i t e n h i e , ld. II, 55, s k r i u w e , — r e i t s j e . Ook f o r j i t b o e k . f o r - i v i g j e , v. vereeuwigen. f o r j o u w i n g , s. vergeving. — F o r j o u f o r j a e n , v. vergeven, vergiffenis schenken. — H w a dy k w e a d i e n h e t for- w i n g f e n s o n d e n , Halb., Matth. XXVI, 28. j o w t n e t . A. 595. ' f o r k a e p m o m m e , adj. gemaskerd, verbegeven. — I n a m p t of b i t s j i n n i n g momd. f o r j a e n . Vgl. bijaen. f o r k â l d e n , adj. verkouden. — In g o e d vergiftigen. — As i k d r a n k k r i j is 't F r i e s i s a l t y d f o r k â l d e i f , Sechje. — k r e k t o ft i k f o ' r j o w n b i n . bederven. -— D e b a e n f o r j a e n , door I t s p u l i s f o r k â l d e n , de zaak staat er vuil op te werpen. A. 180. — De k a e r t verkeerd, loopt mis, is verloren. —• Hsfr. IX, is f o r j o w n , fig. de zaak is bedorven, het .171. mooie is er af. — F o r k â l d e n e p o a s k e n , stekelbaars. forjae(r)tSJe, a. n. pretje, uitspanninkje. Ook s n o t r ì g e p o a s k e n .

wumkes.nl

FORK.

< )4

s. pi. f o r k â l d e n s (Zwh.), verkoudheid. Zie f o r k â l d e n h e i t , s. verkoudheid. f o r k â l d s j e , v. verkouden, fig. verflauwen. — De f r j e o n s k i p r e k k e t o a n 't f o r k â l d s j e n , G. J. I , 92. f o r k ä l d s j e n , s. n. (de) verkoudheid. — S i i k o a n f o r k â l d s j e n , erg verkouden. — 't F o r k â l d s j e n s l o e p y n 't b o a r s t , d e k i c h j e s w a e r d e n h o a s t , Salv., 25. f o r k a l k j e , v. verkalken. f o r k a n k e r j e , v. verkankeren. ld. I , 152. — Dy â l d a p p e l b e a m i s a l h e e l f o r k a n k e r e , vervuurd. f o r k a r k j e , v. met de aardkar vervoeren.

— In h e a p m o d d e r

forkarkje.

f o r k ä s j e , v. verkassen. f o r k e a p , f o r k e e p , s. verkoop, aftrek van koopwaren, debiet. f o r k e a p e r , s. eg. die iets verkoopt. f o r k e a p i n g , s. (openbare) verkoop van vastigheden of goederen. f o r k e a p j e , f o r k e e p j e , v. verkoopen. — M e n k i n h i m f o r k e a p j e en ô f l e v e r j e d ê r 't e r b y i s , zoo vast slaapt hij, of: hij is een sul. Ook, als iemand de taal van 't land niet verstaat. — Y e n f o r k e a p j e , als plaatsvervanger voor den militairen dienst. f o r k e a p m a n j e , y e n , v. door koophandel arm worden. — H y h e t h i m forkeapmanne. f o r k e a r d , adj. verkeerd. — H y h e t d e h o a z z e n f o r k e a r d o a n , omgekeerd, ook: averechts. Vgl. dwêrsforkeard. — D e f o r k e a r d e k a n t , de onrechte, de keerzijde. Vgl. onrjuchte. — D e f o r k e a r d e b r o e k o a n h a , een met ledige zakken, geen geld op zak hebben. — O a n 't fork e a r d e k a n t o a r k o m m e , niet terecht zijn, den verkeerde voorhebben. — 11 k o m t f o r k e a r d ú t , niet goed. — H y d o c h t alles forkeard. slecht. — D y m a n Ì3 n e t sa f o r k e a r d . •— D a t w i e r n e t s a f o r k e a r d , wel goed, raadzaam, wenschelijk. — H y h e t i n f o r k e a r " d s t e e d y n 'e h o l l e , hij deugt niet, ook: is slecht gehumeurd. — D w ê r s en f o r k e a r d , l i l k en f o r k e a r d , knorrig en onhandelbaar. — M e i d e f o r k e a r d e f o e t ('t e a r s t ) f e n ' t b ê d k o m m e , knorrig opstaan.

FORK.

— I t i s i n f o r k e a r d e n , i n fork e a r d e n - i e n , een slechte. — B e s t e i e r a p p e l s ! j y f i n e d e r n e t in f o r k e a r de n-ien yn. — Dy j o n g e d a t is i n f o r k e a r d e n-ien. — l i s d o m i n y i s i n f o r k e a r d e n , niet zuiver in de leer. f o r k e a r d e n s , s. slechtheid. — Is d a t i n g o e d f e i n t ? N o u , i k h a n o a i t fork e a r d e n s f e n h i m h e a r d , of: i k h a fen syn f o r k e a r d e n s n o a i t h e a r d . f o r k e a r e , v. verblijven, wonen. — H j a h i e i n t i i d l a n g y n 'e s t ê d f o r k e a r d . — I t i s h j i r w o l t o f o r k e a r e n , aangenaam wonen of verblijven. — D e r i s m e i d y l j u e n e t t o fork e a r e n , niet om te gaan. f o r k e a r i n g , s. verkeer, omgang. — H y i s i n b e s t m a n y n 'e f o r k e a r i n g . vrijage. — D y t w a h a f o r k e a r i n g (mei i n - o a r ) . f o r k e a t s e , v. verkaatsen. — T o F r j e n t s j e r s c i l l e se 200 g o u n e f o r k e a t s e litte. — Hy h e t syn h â n f o r k e a t s t . f o r k e l ' j e , f o r k j e l j e , v. verschrikken. A. 336. f o r k e t t e r j e , v. verketteren. f o r k i e s l i k , adj. verkieslijk. f o r k i e z e , v. verkiezen, uitkiezen. — D o c h m a r s a 't j y f o r k i e z e , handel naar goedvinden. f o r k i e z i n g , s. verkiezing, keus. — K a s t l e i n w ê z e , d a t w i e m y n l é s t e fork i e z i n g . — W o l l e j y h j i r s i t t e of d ê r ? —• D ê r h a 'k g j i n f o r k i e z i n g yn. — Ik woe h a , J a p k e scoe thiís b l i u w e , m a r d a t is de f o r k i e z i n g n e t , dat verkiest zij niet te doen. verkiezing van volksvertegenwoordigers. — De f o r k i e z i n g e n b i n n e n o u h w e t se w ê z e m o a t t e , R. ind T.2, 423*. f o r k i n d i g j e , v. verkondigen. Halb., Matth. XXIV, 14. Zie forkondigje. f o r k i r t e (Stadfr., Zwh.), v. verkorten. Zie forkoarte. f o r k j e l d s j e , v. door koude ongesteld worden. — O m ' t G o a s s e a l h e e l for1 ij cl e n f o r k j e l d e w i e r , r e k k e e r . . . s i i k , L. in W . , 484. f o r k j e l j e , v. verschrikken. Zie forkelje. f o r k l a e j j e , v. verkleeden. — Y e n fork l a e i j e , andere, betere kleeren aantrek-

wumkes.nl

FORK.

405

ken. — R e i t s e , s c i t d y n o u e k r i s f o r k l a e i j e ? D a l i k k o m i n e de gast e n en d e n b i s t o u n e t k l e a r , Hsfr. V I , 194. Vgl. forMmmelje, forstrâpe. pp. f o r k l a e i d , verkleed. — S l j u c h t f o r k l a e i d , iets beter gekleed dan gedurende den arbeid. vermomd. — S e i s f e n s y n k i n d e , f o r k l a e i d a s d i v e l s , R. ind T.a, 276'. — Hsfr. X I , 250. f o r k l a e y e r s - k e a m m e r k e , s. n. Meedkamertje achter het tooneel. f o r k l a e i j e r s - k l e a n , pi. kleederen iets beter dan het werkpak. Ook: tìtrindersk l e a n . Vgl. forhimlersklean. vermomming, tooneelkleeding. Fr. Vbl. 1882. f o r k l a p j e , f o r k l a p p e , v. verklappen, verklikken, verraden. — D o u m a s t m y n e t f o r k l a p j e , Fr, Vbl. 1881. — S c o e n e wy f o r k l a p t w ê z e ? Lapek., 311. f o r k l e a r j e (spr. -kljerje, Noh. -klearje), v. klaar, helder maken. — I t g l ê s fork l e a r j e , door afwissehen. — D e e a g e n f o r k l e a r j e . Zie each. explicare, verklaren, uitleggen, ophelderen. — F o r k l e a r j e n d e n o t e n , R. P., As jiemuie, titelbl. declarare. — F o l i e s w i e r e t o c h t e n h a b b e ús f o a r â l d e r s ú t s t i e n , e a r 't se f o r frij f o c h t e n e F r i e z e n fork l e a r j e b i n n e , Alm. 1676. betuigen. — D a t k i n i k d y e a r l i k forkl e ar je. f o r k l e i j e , v. aanklagen. — I k t i n k d a t h j i r w o l i n R j u c h t y n 'e s t ê d is, dêr ik dy . . . o a n f o r k l e i j e k i n , W. Gribb., 32. — A s b a r m a n s y n h i n nen net fêst h â l d e w o l , f o r k l e i ik him by de b o a r g e m a s t e r . f o r k l e t s e , v. verbabbelen. Zie kletse. f o r k l i e m e , v. verbeuzelen (den tijd). — D o u b i s t i w i c h o a n 't h i m n i e l j e n e n g r i e m e n , dyn h e l e t i i d f o r k l i e m s t e . vermorsen. — I t i t e n f o r k l i e m e . f o r k l ì k k e , v. äeferri, verklikken. f o r k l i k k e r , s. eg. die iets verklikt. — De f o r k l i k k e r s s l i e p e n o a i t . — De hear e n , aanzienlijken, h a w w e h j a r forklikkers sonder dat men d e r e r c h yn h e t , laten zich wel eens heimelijk overbrengen wat het volk doet en zegt.

FORK.

— S t i l l e f o r k l i k k e r , geheime politie-beambte. s. dier of voorwerp, waardoor iets aan den dag komt. — Dy h o u n — , d y i e p e n s t e a n d e d o a r . . . wier de forklikker. f o r k l i k k e r t s j e , - k e , s. n. spionnetje (aan een vensterraam). f o r k l o f f e , v. verstuiken, verzwikken. — De h â n —, d e f o e t f o r k l o f f e . — U s beppe p i e l d e wol mei knoffelbânn e n , as, ik my ris f o r k l o f t hie, Lapek., 60. Ook f o r k l o s s e . Vgl. forkno†felje. f o r k l o m j e , f o r k l û m j e , v. torpescere, verkleumen. — H y y t d a t e r s w i t e n a r b e i d e t d a t e r f o r k l o n i n i e t , houdt meer van eten dan van werken. — I t l â n i s f o r k l o m m e , heeft te lang onder water gestaanfig. verarmen. — D y m i n n e g r e i d pleats docht altyd tofolie hier, d e i e n e b o e r e ft e r d e o a r e f o r k l o m m e t dêr. — Forklomme praetsjes, flauw, onbeduidend (Zwh.). G. J, I , 53. f o r k l o m n r i n g , s. verkleuming. Meest b i k l o m m i n g , z.d. f o r k l o s s e , verstuiken. Zie f orkloffe. vertimmeren. — D a t â l d s t e k , d ê r k i n 'k a l l e j i e r r e n m a r i n h e a p h o u t en s p i k e r s o a n f o r k l o s s e . f o r k l û m j e , v. Zie forklomje. f o r k n i e z e , v. verkniezen. — I t l i b b e n f o r k n i e z e . — Dy f a e m h i m s a g e t r o u , || f o r k n i e s t f e n l e e d e n r o u , R. ind. T.a, 236'. f o r k n i p p e , v. door knippen een anderen vorm geven, door knippen bederven. f o r k n i p p e , v. in vertrouwen meedéelen. — H j a h i e 't h i m a l f o r k n i p t h w e t e r g e a n d e w i e r , Hsfr. X , 95. — H y s c i l 't j o u f ê s t w o l r i s f o r k n i p t h a h w e r 't e r 't j i l d h i e , Ibid. 109. f o r k n o e j j e , v. verknoeien: onklaar maken; verbeuzelen (den tijd). f o r k n o f f e l j e , v. verstuiken, verzwikken. — De n i j b o e r s f a e m h i e h j a r f o e t o p 't b j i n s t a p f o r k n o f f e l e , Forj. 1892, 141. f o r k n o l l e , v. in vertrouwen meedéelen. — Aent seil mei syn h ú s h â l d s t e r

wumkes.nl

FORK.

406

t r o u w e , d a t m o a s t ik j i m m e wol e f f e n f o r k n o l l e . Vgl. fornije. f o rk n o t sj e , v. verbinden. — M y n l i b b e n b l i u w t o a n d y f o r k n ô t t e , Fr. Jierb. 1840, 33. — H w e r e a r n e b i n ne dy s k j i n n e w i r d e n , dy m j o a n j o u f o r k n ô t t e n ? 6 . J. I, 43. — D e gehoarsumheit f o r k n ô t t e t my ta dit s t r ' i n g e b i f e l f e n m y n h e i t , Ibid 40. f o r k n û k ( e l ) j e , f o r k n û k e r j e , v. verkreuk(el)en. Hsfr. XII, 92. — W. D., Twa S i , 23. f o r k o a j j e , - k ô g j e , - k o u j e , v. door kauwen verdrijven. — P i n e y n 'e h o l l e f o r k ô g j e : in d r o e g e b a k opite. — Myn b a e s d r a e i d e m e i de m a l e , k r e k t o ft e r i n s t i k of s e i s r y k s d a e l d e r s e f t e r 'e k i e z z e n s i t t e n h i e , d y 't e r d e r w e i h e l j e w o e ; m a r i t f o r k ô g e d o c h g a n s i n b y t s j e , Hsfr. VII, 197. f o r k o a i t s j e , - k o k j e , v. verkoken. — I t w e t t e r f o r k ô k e i Vgl. forsiede. f o r k o a r t ( s j ) e , v. korten, verkorten. — D e t i i d f o r k o a r t s j e , H. Z., Ts. tuws., 166. — Y e n s l i b b e n f o r k o a r t e . Vgl. forkirte. î o r k o e l j e , v. verkoelen. f o r k ô g j e , v. Zie †orkoaije. f o r k o m m e , v. i n : E r o p f o r k o m m e , vooruitgaan, tot beteren staat komen. R. ind T.3, 398'. — iron. H y f o r k o m t e r o p l y k as d e p o d o p 'e k l u t e n , — a s d e k a t o p n ú t s d o p p e n , dus niet naar wensch. f o r k o m m e , v. bederven, vergaan, omkomen. — As m e n n e t o p y e n s s p u l l e n p a s t , f o r k o m t i t i e n e e f t e r 't o a r e . — F o r k o m m e y n 'e s m o a r g e n s , in 't vuil omkomen. — H y i s f o r k o m d y n o n d o g e n s h e i t , Vgl. oerkomme. f o r k o m m e , v. afspringen, niet doorgaan. — Y n t e h i e a l r i s d r i i g d o m nei him ta, mar dat wier e k w e r f o r k o m d , K. A., 129. f o r k o m m e , v. steunen, rekenen op iets. — As d e â l d e n t o g o e d l i k b i n n e , d ê r f o r k o m m e d e b e r n op. — N y n k e w o l a l l e m o a r n e n n e i b e p p e om i n b a k , d ê r i s se o p f o r k a e m . f o r k o m m e l i n g , s. eg. die in 't kwade verhard is. Zie oerkommeling.

FORK.

f o r k o m m e r j e , v. van kommer vergaan. L. in W . , 20. f o r k o n c l i g j e , v. verkondigen. — 1 1 evangeelje forkondigje. Ook f o r k i n d i g j e en f o r k u n d i g j e . f o r k o n k e l j e , v. heimelijk verspreken. — As T e t e n L y s b y i n-o a r k o m m e , d e n w i r d t er h w e t f o r k o n k e l e . f o r k o p ( k ) j e , v. vormende verwerken bij de boterbereiding. — ü s m e m h i e h a s t al in f j i r d e r b û t e r f o r k o p k e . Zie kopkje. f o r k r a n t s j e , v. overbabbelen, rondvertellen. — L e a u s t o u h w e t s a 'n â l d e r a t t e l s k û t e f o r k r a n t e t ? O. S i , 72. Ook: o e r k r a n t s j e , z. d. f o r k r ê f t s j e , v. verkrachten. G. J. I, 90. f o r k r i j e , v. verkrijgen , gedaan krijgen. — M e i m o e i t e h e t se fen m y n wiif f o r k r i g e . d a t s e 't b e r n h â l d e k o e , Sw. 1882, 33. f o r k r i n g e , v. verdringen. — . . . d a t de g r e a t e l j u e e l k o a r d êr f o r k r i n g e s c i l l e o m . . . , R. P., Keapm., 159. — H o 't se (de Friesche taal) n o c h hjoeddeis... forkrongen enefterú t s t a e t w i r d t , ld. IV, 79. f o r k r o a d s j e , v. verkruien, naar eene andere plaats kruien. trekken, verhuizen. — H j a f o r k r o a d s j e n e i o a r e g r i t e n ij en of e k w o l nei Amerika. f o r k r o i n m e l j e , f o r k r û m e l j e , v. verkruimelen. — I n s t i k b ô l e f o r k r o m m e l j e . — Prov. Dy h i m s e l s f o r k r o m m e l t w i r d t f e n 'e h i n n e n o p f r e t t e n . A. 2. bij kleine gedeelten verspillen. — M e i aller h a n n e o n n u t t e dingen wier 't b y t s j e d a t e r f e n s y n h e i t u r v e n (erfd) h i e g a u f o r k r o m m e l e. f o r k r o p j e , v. verkroppen, verduwen, verdragen. Sw. 1862, 19. — Meinderts. Volle gel., 9. f o r k r u i j e , v. (den molen) naar den wind richten. Zie hruije. f o r k u n d i g j e , v. verkondigen. Halb., Matth. XII, 18. Zie forkondigje. f o r k w â n s e l j e , v. verkwanselen. f o r k w a t t e l j e , v. verkladden, (het papier) door slecht schrijven bederven. Zie kwaUelje. f o r k w i k k e , v. verkwikken. — Y e n s

wumkes.nl

FORK.

407

e a g e n f o r k w i k k e b y 't s j e n f e n i n j o n g f a e m . Zie †orklearje. f o r k w i k k i n g ( e ) , s. verkwikking. — I n p a n t s j e f o l t h é is m o a r n s in h e l e f o r k w i k k i n g e . — R. ind T.s, 293'. f o r k w i k l i k , adj. verkwikkend. — I n forkwiklik reintsje. f o r k w i n e , v. verkwijnen. f o r k w i s t i n g , s. verkwisting. f o r k w i s t j e , v. verkwisten. — . . . h w a n e t . . . f o r g e a r r e t dy f o r k w i s t e t , Halb-, Matth. XII, 30, f o r l a k , s. n. lakverf. Vgl. †uer†orlalc. f o r l a k k e , v. verlakken. — B l i k g û d forlakke. p.p. f o r l a k t . — I n f o r l a k t e t h è stove, — forlakte learzeris. f ig. beetnemen, foppen , bedriegen. f o r l a k k e r , s. m. verlakker van blikwerk, enz. — P a s o p ! dy k e a r e l is i n f o r l a k k e r , fig. guit, bedrieger. f o r l a m j e , v. verlammen, lam worden, H. Z., Ts. tuws., 148. — Hsfr. VIII, 108. f o r l a m m i n g , s. %>aralijsis, verlamming. f o r l a n g j e , v. verlengen. — I t l i b b e n f o r l a n g j e , Hsfr. X, 4. Ook f o r l i n g ( j ) e . f o r l a n g j e , v. verlangen, haken. ( f o r ) l a n g s t , s.n. verlangen.— H j a h i e a l t y d g r e a t f o r l a n g s t om b y m j t o w e z e n , W. Gribb., 51. f o r l e a g e n j e , f o r l e u g e n j e , v. wat op den mouw spelden. — I m m e n f o r l e a g e n j e . Ook: I m m e n h w e t f o a r - ( t o f o a r e n ) l e a g e n j e . Vgl. forlige. f o r l e a r e , v. leeren. — J i l d f o r l e a r e , uitgeven om iets te leeren. door gebrek aan voortdurende oefening de vaardigheid tot iets verliezen. — H y h e t it s k r i u w e n f o r l e a r d : — it s k r i u wen is h i m f o r l e a r d . — I k scil dy d a t l i e t f o r l e a r e , v. Blom, Bik., 22. Zie ùfleare. †forleasje , v. verschalken , verkloeken. Halb. in G. J. f o r l e c h j e , s. n. voorwendsel. A. 432. Zíe biîechje. f o r l e e g j e , v. verlagen. — D e g r o u n f o r l e e g j e . — I m m e n y n r a n g forleegje. ' o r l e g e n , v. verlegen, ten einde raad. — Wês mar net yn n o e d o e r S a e p ,

FORL,

as d y f o r l e g e n i s , d e n s t i e t i t n e t r o m . — I n f o r l e g e n e b o e l , —- forl e g e n s p u l , — w i r k , toestand, waarvoor men geen raad weet. f o r l e g e n h e i t , s. verlegenheid. — Y n forlegenheit sitte. f o r l e s k j e , v. verdunnen, aanlengen (van een scherp vocht). f o r l e t , in: F o r l e t h a f e n ' h w e t ' of i m m e n , noodig hebben, behoefte hebben aan , . . last. — F o r l e t f e n p i n e y n 'e m û l e (Stellingw.). f o r l e t , s. n. belet, verhindering, oponthoud. — I k h i e a l e a r d e r t h ú s w e s t , m a r ik k r i g e f o r l e t . f o r l e t s j e , f o r l e t t e , v. ophouden. Wl. Lapek. — I n k a m m e r a e t forlette h i m h w e t , R. ind T.2, 81». f o r l ï b j e , v. overleven. — M o a i k e i s d e a . . . ús b e r n t s j e s ek. I k h a se a l l e g e a r r e f o r l i b b e , Lapek., 295. — A. Ysbr. (1808). — Vgl. oerlibje. f o r l i c h t s j e , v. levare. , sublevare , verlichten, lichter maken. lichter worden, verminderen. — O p d a t d y n s m e r t e f o r l i c h t e t , G, J. I , 41. Zie Kcht(s)je. f o r l i d e n , adj. verleden. Hl. f e - l î d e n . — F o r l i d e n s n e i n , ld. I I , 22. Vgl. †orline. f o r l i e d , s. n. verleiding. — I t f o r l i e c l i s g r e a t f o r i n m i n s k e . — Y n 't forl i e d r e i t s j e . Vgl. forlieding. f o r l i e d e , v. verleiden. f o r l i e d ( e ) l i k , adj. & adv. verleidelijk. R. ind. T.a, 312'. f o r l i e d e r , s. eg. verleid(st)er. f o r l i e d i n g , s. verleiding. Halb., Matth. XIII, 22. f o r l i e s , s. n. verlies. f o r l ì e z e , v. perdere, verliezen. — Ik forlies, forlear, ha forlern (Wierum forlarn , Nes in Wdongdl. forlôn). Hl. fe-lêze, felaes, felond. Koudum: forlerne; ik forlern , enz. f o r l i e z e r , s. eg. die (het spel of den wedstrijd) verliest. f o r l i g e , v. door liegen misleiden. — I m m e n f o r l i g e . Vgl. forleagenje. f o r l i j e , v. door ontbering verzwakken, versukkelen. — I k b i n ú t 'e r a k k e n ,

wumkes.nl

FOKL.

408 3

i k b i n a l h e e l f o r l i j d , R. ind T. , 147*. — T i m p e is y n g r e a t e e a r m o e d f o r l i t e n f o r s t o a r n , A. Ysbr. (1808), 92. — H y s j u c h t e r n e t ú t a s in forlijd m i n s k e , iron. welgedaan. f o r l i k i n g ( e ) , s. vergelijking. R. ind T.3, 28". Sprkt. f o r g e l i k i n g . f o r l y k j e , v. vergelijken. — D e n s c i l i t k e n i n g r y k f e n d e h i m e l e n forl i k e w i r d e by t s i e n fammen... Halb., Matth. XXV, 1. — R. ind, T.3, 74. — G. ,1. II, 113. Sprktl. f o r g e l y k j e . f o r l y n , pp. geleden. — I t i s a l i n m o a i s e t s j e f o r l y n . Ook: l y n . f o r l i n e , adj. verleden. — F o r l i n e j i e r . Ygl. †orliden. f o r l i n g ( j ) e , v. verlengen, langer maken. Ook: f o r l a n g j e . f o r l y t s j e , v. verkleinen, kleiner maken. — R a e r nijs w i r d t b y 't o e r f o r t ellen trochstrings net forlytse. f o r l i t t e , v. verlaten. — D ê r f o r l i t i k m y o p , daar reken — , vertrouw ik op. f o r l i z z e , v. verleggen, op een andere plaats leggen. — I n w e i —, i n p a e d f o r l i z z e , een andere richting geven. — Dy k o u h e t i t k e a l f o r l e i n , ontijdig ter wereld gebracht. Vgl. †orsmite. f o r l i z z e , v. verdraaien, door een verkeerde ligging (in den slaap). — De n e k k e , de h â n f o r l i z z e . — T e n f o r l i z z e , door te laat opstaan tijd verzuimen. door te lang liggen bederven. — D a t g û d h e t h i m f o r l e i n , it g i e t út in-oar a s b r e a , van geweven stoffen. f o r l j e a f d , adj. amatorius, verliefd. R. ind T"., 411«. f o r l j e a v j e , v. verlieven. f o r l j o c h t , adj. verlicht.— I t b i s k a e f de folk fen ds f o r l j o c h t e i e r d e , v. d. Zw., 52. — D a t i n h o p e n f e n 'e m o a n n e f o l i e f o r l j o c h t e r b i n n e as d y o p i e r d e b l i u w e , H.Z., Ts. tuws., 122. f o r l j o c h t i n g , s. verlichting. f o r l j o c h t s j e , v. illuminare, illustrare, verlichten. forloaikje, forloaiterje, forluiterje, v. verluieren, (den tijd) in luiheid doorbrengen. Hsfr. X, 207. f o r l o e g j e , f o r l o e i j e , v. verstapelen. — T u r f — , h e a f o r l o e i j e . Zie loegje,

FORM.

forlof, s. n. verlof. — D e s o l d a t e n b i n n e t h ú s m e i g r e a t forlof. f o r l o k j e , v. verlokken , verleiden. f o r l o o f d , adj. verloofd. f o r l o o v j e , v. despondere, verloven. Jong boosk, 40; zich verloven. R. ind. T.3, 7". Vgl. boaskje. f o r l o s b o a r t s j e , v. zeker kinderspel. f o r l o s p e a l , s. paal, waar de kinderen samenkomen voor 't 'verlosspel'. f o r l o s s e , v. líberare, verlossen. Halb. & (T, J,: foi'1 o s j e . bij 't touwtje-springen: aflossen (iemand die 't touw mee draait). f o r l o s s e r , s. m. verlosser (ook bij 't'verlosspel') , — die een ander aflost (bij 't touwtjespringen). f o r l o s s i n g , s. verlossing. H. Z., Ts. tuws., 126. — G. J. I I , 78. f o r l a t s j e , v. sorte dividere, verloten. f o r l o t t i n g , s. verloting. Zie lotsjen. f o r l u c h t s j e , v. luchten. — I n k e a n i e r f o r l u c h t s j e . Zie wierje. f o r l u f t i g j e , y e n , v. zich verluchtígen: een luchtje scheppen, zich opwekking bezorgen. f o r l û k e , v. vertrekken, van zijn plaats trekken. — D e t a f e l h w e t f o r l û k e . — H j a (de Engelschen) s l a n e h j a r b r a n d y en w h i s k e y t r o c h . . . s o n d e r . i n e a c h t o f o r l ù k o n , R. ind. T. 3 , 301*. "forlusterje, v. zich verlustigen. Ind. B. 31. f ò r m , Hl. s. vorm. Zie foarm. f o r m a e k , s. n. vermaak. Meinderts, Volle gelok, 2. Hl. f e - m a i k . Zie †ormeits. f o r m a e r d , adj. vermaard — A i d D o k k u m i s e n b l i u w t f o r m a e r d , R. ind. T.2, 247"., adv. opzienbarend , ongemeen. WL Lapek. — Formaerde bryk, buitengewoon vreemd, R. ind. T.3, 44". f o r m a l e , v. vermallen , verbeuzelen. — De t i i d f o r m a l e . Vgl. formállcje. foppen. — S a 'n b o e r k i n n e w y s t e d t s j e r s l i c h t f o r m a l e , K. ind. T.a, 49'. overhalen, bedriegen. — D e f a m m e n l i t t e h j a r f o r m a l e m e i in j a k en in m o a i p r a e t s j e . A. 512.

wumkes.nl

FORM.

409

f o r m â l k j e , v. verkwisten. — Dy h j a r â l d e r s g û d f o r m â l k j e , E. P. feestelijk verteren. — Op 'e r e k k e n d e i . . . s c i l alle boete . . .formâlke w i r d e m e i h o a r n e n en l û d r u f t i g e n s , Teskloaw (Hsfr. XVI, 261). f o r m â l t j i r ( g ) j e , v. door malligheid doen te loor gaan. — H w e t j i m m e b y d o m i n y l e a r e . . . w i r d t o n d e r w e i s a 11 eg e a r r e f or m â l tj i r g e , onder scherts en jokkernij vergeten, Hsfr. VIII, 29. f o r m a n j e , s. Zie formoanje. f o r m a n j e , y e n , v. zich vermannen, moed vatten. A. Ysbr. (1803), 25. — K. P., de Stoarm (M.S.), 4. formarmichf â l d i g j e , v. vermenigvuldigen. Sw. 1863, 11. f o r m a s k j e , v. verkwisten , doorbrengen. — Alde m o e i k e m o c h t him wol j i l d b y a e t t e , h y f o r m a s k e 't s a g a u as e r 't h i e . f o r m a s t e r j e , v. verdokteren — . . . i n from m i s k e . . . dy . . . al h j a r g o e d f o r m a s t e r e h i e , S. K. I 1 ., Markus V, 25/26. Vgl. fordokterje. f o r m e a g e r j e , f o r m ê g e r j e , v. macescere, vermageren. f o r m e a n e , y e n , v. door te veel maaien ongesteld worden. Vr. Fr. 1, 242. f o r m e a r d e r j e , v. augere, vermeerderen. f o r m e i d s j e , v. vermeien, verlustigen. — De g r e a t e M a s t e r fen N a t u e r f o r m e i d e t h j o e d s y n b e r n , R. ind. T.a, 374'. — Fr. Jierb. 1834, 64. f o r m e i j e , v. vermogen. — I n m i n s k e forniei i n b u l t e a s er wol. f o r m e i t s , s. n. vermaak. Vgl. formaek. f o r m e i t s e l i k , adj. vermakelijk. Eman, 14. f o r m e i t s e n , s. n. vermaak, genoegen. R. P., As jiemme, 9. f o r m e i t s j e , v. vermaken, anders maken. Hl. f e - n i e i k j e . — I n k l e e d f o r m e i t sje. — P i n n e n f o r m e i t s j e , (ganze)pennen versnijden. Vgl. pinformeitsje. — Y e n f o r m e i t s j e , zich vermaken, verlustigen. — I n m i n s k e k i n h i m a l m e i i n b y t s j e f o r m e i t s j e , s e i 't b i d l e r s - w i i f , d o h i e se i n s t i k b ô l e m e i s a l r a . — R e i n w e t t e r k i n ûs n e t m e a r f o r m e i t s j e , het heeft al meer dan genoeg geregend.

FORM.

f o r m e n n i n g , Hl. s. Zie formoanje. f o r m e r k e , v. een ander merk geven. f o r m e r k j e , v. met kermishouden verteren. — I k h a a l m y n b û s j i l d forDierke, — Ho n o u P i b e ? F o r m e r k e , h e i t e ? op van het kermishouden, R. ind T. a , 91*. * f o r m e t t e n , adj. vermetel. Wl. ld. XVI. f o r m i d d e n , s. n. Zie foarmidden. f o r m y e , v. vermijden. f o r m i n d e r j e , v. verminderen. — D e t u r f op 'e s o u d e r f o r m i n d e r t h i r d , de turfhoop wordt kleiner. Zie mìnderje. — Y e n f o r m i n d e r j e , in mindere conditie komen, 'zakken'. — A s b a e s b a k k e r h j i r w e i g i e t k i n er h i m gau forminderje. f o r m i n g e , v. vermengen. Zie minge. f o r m y n j e , v. iets anders mijnen of hooger mijnen dan men bedoelde (bij een verkoop.) f o r m i t s e l j e , v. metselende verwerken. — S t i e n n e n —, k a l k f o r m i t s e l j e . f o r m y t s j e , v. vermijten, door mijt bederven. — D a t s t i k t s i i s i s a l h e e l f o r u i i t e. f o r m j e l l e , v. vermalen. Zie mjelle. f o r m j u k s j e , v. vermorsen. — J i l d f o r m j u k s j e , — t i i d f o r m j u k s j e . Vgl. formotxje. f o r m o a n j e , v. vermanen.— I n d e a d e f o r m o a n j e , de schim van een doode doen verdwijnen (oud volksgeloof). f o r m o a n j e , f o r m a n j e , s. kerkgebouw der Doopsgezinden. Hl. f e r - m e n n i n g . Stadfr. en Bildtsch f e r m a n i n g . f o r m o a n n i n g , s. vermaning, waarschuwing. f o r m o a r d s j e , v. vermoorden. HL fem ò d s j e. f o r m o a r s e l j e , v. vermorselen. HZ., Ts. tuws., 126. f o r m o a r v j e , v. vermurven. Vgl. †ormurrje. f o r m o a s j e (spr. -oá-), v. muf worden. — I t g r ô t formoasset. f o r m o d d e r j e , v. tot stof worden, vergaan. — D a t f a m k e . . . d y l u s t , d y g l o a r j e fen m y n h û s , for m o d d e r t y n h j a r k l u s , doodkist, graf, R. ind T.3, 235^.

wumkes.nl

FORM.

410

f o r m o e d e n s , f o r m o e d i n g s , s. pi. vermoedens. — K w e a f o r m o e d e n s , verdenking. — H j a h i e n e k w e a f o r m o e d i n g s op h j a r f e i n t , d a t d y h j a r b i s t i e l , Sw. 1869, 43. f o r m o e d s j e , v. vermoeden. Zie eane. f o r m o e d s o e n e , v. reconHUare, verzoenen. — H j a b i n n e w e r f o r m o e d s o e n d, zijn weer vrienden geworden , Vr. Fr, I , 247, — De â l d e g r y t m a n h i e sa f o l i e m e i C l a r e o p , d a t it l i k e oft e r i t o n r j u c h t , d a t e r h j a r o a n dien hie, wer formoedsoene woe m e i f r j e o n l i k e n s , R. ind T.a, 420». f o r m o e d s o e n i n g , s. verzoening, bevrediging. f o r m o e z j e , v. vermorsen. — J i l d - , t i i d f o r m o e z j e . Zie moezje. f o r m o f f e l j e , f o r m o g g e l j e , v. wegmoffelen. B. 201. — B. K., 4. f o r m ô g ( e l ) j e , v. vermolmen. — De e i n l i n g s k e b a l k e is f o r m ô g e l e . Lex. 886. — F o r m ô g ' l e d o a r r e n , v. d. V. Rymkes , 30. — F o r m ô g ' l e f i g e n , Lapek. , 28. — F o r m ô g'1 e p 1 a s se, schedel, Ibid. 20. — B o n k e n f o r m ô g j e , ld. X , 28. — I n â l d f o r m ô g e t a f e l , Hsfr. XII. f o r m o g e n , s. n. vermogen, macht.— I k s c i l j o u h e l p e sa f o l i e as y n m y n f o r m o g e n is. pi. f o r m o g e n s , kracht. — I k h a s i i k w e s t , e n n o u b i n 'k w e r b e t t e r , mar ' k h a noch gjin formogens. — Mei de â l d e d e i w i r d e de formog e n s m i n d e r , de krachten, ook: het begripsvermogen. f o r m o t s j e (spr. -ò-), v. door de mot verteerd worden, vergaan. — I z e r f o r r u s k e t , s t i e n n e n f o r b r o k k e l j e, l e k k e n f o r m o t t e t , ld. X, 27. f o r m o t s j e (spr. -ó-), v. vermorsen. Zie motsje. f o r m u r v j e , v. vermurven, tot zachtheid bewegen. — I m r o e n s y n h i r d s i n form u r v j e , R. ind T.3, 420'. f o r n a c h t s j e , v. vernachten, overnachten. — W y w o e n e g r a e c h b y j o u forn a c h t s j e , H. Z., Ts. tuws., 61. — As wy m a r net o n d e r ' e b l e a t e h i m e l h o e v e t o f o r n a c h t s j e n , Ibid. 62. Ook: o e r n a c h t s j e . Vgl. binachtsje.

FORN.

f o r n a u j e , v. vernauwen, versmallen. — In daem fornauje. f o r n e a m d , v. beroemd, vermaard. — Dy d o k t e r is w i i d f o r n e a m d . befaamd, berucht. — Dy k e a r e l i s h w e t s l i m (net sa best) f o r n e a m d , staat in een slechten reuk. f o r n e a m e , v. een kind naar iemand noemen, dit zijn naam geven. — I k b i n a l t r i j e k e a r f o r n e a m d . Vgl. bineaine. f o r n e a r e , v. verdragen. Hl. f e - n é " r j e . — I k k i n d e k j e l d —, i t s k i m p e n o p 'e d o m i n y s n e t f o r n e a r e . — M y n p o n g k i n 't n e t f o r n e a r e , ik kan er geen geld voor uitgeven. f o r n e a r e , v. Fra. foumir, vullen, aanvullen. — De k o f j e k a n n e —, d e g l ê s kes noch ris forneare. f o r n e a t i g j e , v. vernietigen. Sprktl. forn i e t i g j e , z. d. f o r n e d e r j e , v. vernederen. — De J o n ker . . . o m d a t hy him sels fornedere hie yn syn j o n g e j i e r r e n , w a e r d . . . in f o r s t â n n i c h en goedh e r t i c h r e g i n t , R. ind T. a , 420'. — I m m e n f o r n e d e r j e , hem met geringschatting , minachtend behandelen of bejegenen. p. praes. f o r n e d e r j e n d , geringschattend, minachtend. f o r n e i l j e , v. vernagelen (een paard), de nagels te diep in den hoef slaan. f o r n ê s t j e , y- een ander nest betrekken, fig. verhuizen. Q. J. 1, 81. f o r n e u l j e , v. talmende verbeuzelen (den tijd). Zie neulje. f o r n i e l d e r , s. eg. die vernielt, stukmaakt. — Dy f o r n i e l d e r t a k a t , A. Ysbr. (1808), 50.—Sw. 1863, 14: f o r n i e l e r s , pi. f o r n i e l e , v. vernielen, stuk maken. — Y e n s e l s f o r n i e l e , door te veel inspanning zijn gezondheid bederven. — - I n h o p e n fen dy j o n g e h i r d r i d e r s forn i e l e h j a r sels. f o r n i e l i n g , s. vernieling. * f o r n i e l i n g s f o a r s t , s. m. (de) dood. R. ind. T.ä, 237*. f o r n i e l s u c h t , s. zucht om alles stuk te maken. — Dy j o n g e d ê r s i t s a ' n f o r n i e l s u c h t yn. f o r n y e , v. novare, renovare, vernieuwen. G. J. I , 117, 162.

wumkes.nl

PORN.

411

f o r n i j e , v. herinneren, in gedachten brengen. — I k h a b h i m r i s f o r nijd h w e t e r o a n ú s h e i t d i e n h e t . A. 180. iemands geheugen te hulp komen. Halb. in Epk., 140. als nieuws meedeelen. — K e k m o a t Rienkje h w e t fornije: Heit het gau s y n n i o u n l e k l e a r ! ld. V, 148. verwijten, berispen over. — U l b e G e p ke d o a r s t m j k o a r t s fornije, d a t it a l h e e l m i s f o r m y w i e r , d a t i k safolle t i i d to s i i k j e n b r o c h t mei h i m m e i j e n en o p s k i k k e n , A. Ysbr. (1808), 59. f o r n i j i n g , s. vernieuwing. Hsfr. X I I , 209. f o r n i m , s, n. neuswijs meisje. Vgl. âldfornitn. f o r n i m m e , v. vernemen. — H e s t e k h w e t f o r n o m d ? vernomen, bemerkt. — Ik ha n e a t f o r n o m d , der n e a t fen f o r n o m d , van vernomen, gehoord. — I k b r û k g û d f o r 't h o a s t j e n , m a r k i n n e t f o r n i m m e , niet merken, d a t it h e l p t . — N e i i m m e n —, of n e i ' t i e n o f ' t o a r f o r n i m m e , informeeren, onderzoek doen. f o r n í m s t i c l l , adj, vernuftig, vindingrijk. — H y is f o r n i m s t i c h om h w e t t o m e i t s j e n , iets dat kunstzin verraadt. — E i n l i n g s k a e m de f o r n i m s t i g e Tub a l k a ï n o p 'e p r o p p e n , R. ind.'T. 3 , 28 í . f o r n i m s t i g e n s , s. vernuft, schranderheid. f o r n i p t , adv. erg. — I t i s f o r n i p t e k â l d . Halb. in Epk., 311. f o r n o e g e , adj. vergenoegd , tevreden. — . . . f o r n o e g e m e i i n - o a r , Alth., 74. — W o l l e y f o r n o e g e l i b j e , G. J. I , 62. f o r n o e g e n , s, n., f o m o e g i n g , s. vergenoeging, genoegen. — N i n d i n g k o e h i m f o r n o e g i n g j a e n , Alth., 74. f o r n o e g j e , v. vergenoegen. — H y k i n him m e i in b y t s j e f o r n o e g j e . — Dou b i s t n e t g a u to f o r n o e g jen. voldoen, betalen — As m e n y e n s skul.de a s k e r s m a r f o r n o e g j e kin. f o r n o e i j e , v. genoegen geven, vermaken. — I k b i n o e r g e t t e n mei a l ' t j i n g e h j i r f o r n o e i j e k i n . G. J. I. 72. f o r n o e i j e n , s. n, genoegen, vermaak. —

FORP.

I s y n 'e w r â l d f o r n o e i j e n e a r n e , i t i s o p 't f j i l d , G. J. 1, 70. Ook f o r n o e i . — G. J. — B. W , Blêdd. — ld. f o r n u i s , s. n. fornuis, (uit gewoonte van vroeger) soms nog voor : kookkachel, ook fornuis k achel. f o r o a n g e n a m j e , v. veraangenamen. f o r o a r d e l e , f o r o a r d e e l j e , v. veroordeelen. f o r o a r j e , v. veranderen, anders maken, — worden. — I t . f a t s o e n f e n i n d i n g h w e t f o r o a r j e . — T i d e n en m i n s k e n f o r o a r j e , — it w a e r wol f o r o a r j e . — Prov. N e a t f o r o a r e t f a k e r as f r o u l j u e e n s k e r m m a n t s j e s. — Y e n f o r o a r j e , zich veranderen, — beteren, bekeeren; een anderen dienst zoeken; een andere dienstbode nemen. van kleur verschieten, ontstellen. — H y f o r o a r e d e r f e n . lnd. B. 31. — Hy f o r o a r e h i m d e r n e t om, trok er zich niets van" aan. * f o r o a r l i k , adj. veranderlijk (van het weder). Alm. 1779. f o r o a r s a e k j e , v. veroorzaken. H. Z,, Ts. tuws. — G. J. I, 4 1 , 44. f o r o a r t s j e (spr. -oá-), v. uit kieskeurigheid gedeelten van spijs ongebruikt laten. — B e r n f o r o a r t s j e f a e k m e a r as se o p i t e . Vgl. earte. f o r o n g e l y k j e , v. verongelijken, onrechtvaardig behandelen.— K l a e s m i e n t d a t er f o r o n g e l i k e w i r d t as se h i m gjin tsjerkfoud meitsje. f o r o n g e l o k j e , v. verongelukken. f o r p a k k e , v. verpakken, anders inpakken. zich wegpakken.— H j a s e i , i k m o a s t s k i e l i k f o r p a k k e , A. Ysbr. (1808), 24. — Eorpak jimme út myn eagen, Ibid. 26. f o r p a n g e l j e , v. verkwanselen, ruilen tegen iets anders. Zie pangelje. f o r p â n j e , v. oppignerare, verpanden. Hsfr. I I , 171. Vgl. †orsette. f o r p a n k o e k b a k k e , v. met pannekoekbakken verbruiken, fig. verspillen , verkwisten. — A s t d y n i n o a l f o r p a n k o e k b a k s t e , r e k k e s t o a n 'e b i d d e l s e k , Skoeralm. 4/II, 1877. Meer alg.: f o r p a n k o e k j e . — H y h e t s y n b o e 1tsje forpankoeke.

wumkes.nl

FORP.

412

FORR.

f o r p a r t s j e , v. verdeelen, zoodat er niets f o r p l i c h t ( s j ) e , v. verplichten. — D o u meer overig is. Hl. f e - p a t s j e . — I k h a b i s t i t f o r p l i c h t e o m f o r d y n b e r n y e t n e a t , m e m . K o m s t d ê r n o u m e i op to k o m m e n . — G j i n i e n k i n my o a n , n o u 'k a l l e s f o r p a r t e h a ? Vgl. d ê r t a f o r p l i c h t sj e , 't mij als plicht ompartsje. opleggen. — I k h â l d m y f o r p l i c h t e , f o r p a t s e , v. (kleinigheden) verkoopen, G. J. II, 70. van de hand doen. f o r p o a r j e , Mkw. v. de school verzuimen. f o r p e g e l j e , v. uitmeten bij kleine hoe- Zíe sTcoaltsjeskiìlje, veelheden. — I n m i n g e l t s j e m ô l k e i s f o r p o a t t e r j e , v. verpeuteren, bederven. g a u f o r p e g e l e , ld. IV, 22. Zie pegel. f o r p o a z j e , v. verpoozen, uitrusten , aff o r p ê s t j e , v. verpesten. Sw. 1869. lossen. — I k m o a t my r i s e f f e n forf o r p i e l e , v. met knutselen, ook niet p o a z j e , van den arbeid rusten. — W o l beuzelingen doorbrengen (den tijd). — I k i k _dy e f k e s f o r p o a z j e ? aflossen bij 't h a d e h e l e j o u n f o r p i e l d o m d a t werk. Zie poazje. d i n g j u o a r d e r t o k rij en. — H j i r f o r p o f f e , v. verzeggen, niet willen. — w e r t i i d f o r p i e l e , d a t g o n g ús h a s t I k d o c h i t n e t , h e a r ! i k f o r p o f i t . t o g r o u , ld. X , 88. f o r p o n g j e , v. door slecht naaien of f o r p i k e l j e , v. verpekelen, tot pekel stoppen bederven. Zie ptmgje. worden. — I n r e i n b u i d e a r t niy n e t ; f o r p r a t e , v. bespreken, afspreken. — i k b i n n e t f e n s â l t , i k s c i l n e t for- I k h a m e i L y k l e f o r p r a e t , d a t s t o u pikelje. moarn mei him ride scoeste. — f o r p i m p e l j e , v. drinken, verdrinken.— P i e r en d o u h a w w e e l k o a r f o rD e r w i r d t y n i n j i e r a l g a n s j e n e - k e a r d b i g r y p t , m a r i k s c i l 't w o l v e r f o r p i m p e l e . — Y e n s j i l d f o r p i m - m e i h i m f o r p r a t e , in orde praten. p e Ij e. Zie pimpelje. — Y e n f o r p r a t e , zijn mond voorbij praten. f o r p y p b j e , v. rookende verbruiken, — doorbrengen. — H e s t d a t h e l e d o a s f o l f o r p r i u w e , f o r p r j o u w e , v. verproeven, t o b a k a l w e r f o r p y p k e ? — De t i i d verdrinken. — T a b e h e t y n s y n l i b b e n f o r p y p k j e. Zie pyplcje. al g a n s j i l d f o r p r e a u n . f o r p r o n k j e , v. aan onnoodigen opschik f o r p j i s k j e , v. verbeuzelen (den tijd). f o r p l a k k e , v. verplakken, plakkende verkwisten. — A s d e m a n i t f o r s û p t en 't w i i f i t f o r p r o n k e t , d e n g i e t verbruiken. — S t i s e l f o r p l a k k e . met 'plakken' doorbrengen, zoek maken i t h i r d f o r k e a r d . f o r p r o n s e l j e , v. verfrommelen. Zie for(tijd). — S y n t i i d y n 'e h e r b e r g e forp l a k k e . — I k h a j i s t e r b y G e a l e s ronsclje. de h e l e j o u n f o r p l a k t . f o r p r o p j e , v. met een prop afsluiten, dichtstoppen. L. ind W., 48. (iemand) 'aansmeeren', aanplakken.— I k scil sjen, d a t ik h i m d a t gûd wer verwerpen, verstooten. — U s en ús aff o r p l a k . — M a s t e r w o e s y n d o c h t e r f e a r s t a e l f o r h ú n d , f o r s t a e t , forw o l o a n d y b o e r e s o a n f o r p l a k k e . p r o p p e , G. J. I, 231. f o r p r o t s j e , v. bederven , verkerven. — f o r p l a n t s j e , v. verplanten. — As i n â l d b e a m f o r p l a n t e w i r d t , k i n er Ik h a b it d e a l s f o r p r o t t e , en dom w o l r i s g a u s t j e r r e , fig. van oude men- en l i l t s f o r b r u i d , Oude Alm. schen, die na lang ergens gewoond te hebf o r p r û m k j e , v. pruimende verbruiken hen, verhuizen. (tabak). Zie prûnxkje. f o r p l e i t s j e , v. verpleiten, met pleiten f o r p u t s k j e , v. opdrinken van groote verliezen. Zie pleitsje. hoeveelheden, eigenlijk: bij putsen vol. Zie f o r p l e t s j e , v. verpletten. R. P., Far- puts. — W y h a m e i i n - o a r w o l i n a i n m e r f o l w e t t e r f o r p u t s k e , s a 'n wol, 6. — G. J. I, 98. t o a r s t h i e n e w y . Sw. 1857, 39: forf o r p l e t t e r j e , v. verpletteren. fQrplichting, s. obligatio, verplichting. p o a s k j e. f o r r a b j e , v. kwaadsprekende verbreiden, — — F o r p l i c h t i n g ha oan i m m e n .

wumkes.nl

FORR.

413

den tijd doorbrengen. — U s a r b e i d e r s wiif f o r r a b b e t a l l e r h a n n e d i n g e n ' e b û r r e n , A. Ysbr. (1808), 19. — y n De t i i d f o r r a b j e , Hsfr. V I , 124. f o r r a n e , v. versmelten, omsmelten. — I t is g j i n g o n g b e r j i l d ; n i m m e n scil d e r j i l d for j a e n as de gouds m i d , d y k i n 't f o r r a n e , Hsfr. V, 6. wegsmelten. — F r y s k e e d e l l j u e , d y hjar parkeminten forrotsje en h j a r t i t e l s s l i e p e l i e t e n , om s w i e t s j e s - w e i y n 'e b o a r g e r s t â n t o forr a n e n , R. ind T.2, 85". f o r r a n t s j e , v. verbabbelen. Zie rantsje. — De t i i d f o r r a n t s j e . f o r r a s k j e , v. verrassen, v. Blom, Bik., 58. † f o r r e a s t , Mkw. adj. verrast. B. 254. f o r r ê d d e n , adj. ontredderd. † f o r r ê d s j e , Mkw. v. verrassen. B. 254. f o r r ê d s j e , v. opene naden krijgen (van kuipwerk). — 'k B i n s a 't d y f e t t e n binne, forrêdde t r o c h de s i n n e , Alth. 213. — F o r r ê d d e s k i p , v. d. V. Oerw., 46. — 't I s k i e k t a s t ' f o r r ê d d e b i s t e , sa d r i n k s t e . — Vgl. opskine. f o r r e i s g j e , v. verreizen, reizende verteren. — J i l d f o r r e i s g j e . wegreizen, fig. sterven. G. J. II, 72. — F o r r e i s g e w ê z e , vermoeid, 'op' van de reis. f o r r e k k e , v. verrekken. — . . . M y n s k o u d e r i s f o r r i t s e n , L. in W , 67. Ook f o r r u k k e , z.d. sterven. — F o r r e k ! val dood. — F o r r e k y n 'e m o a l p û d e , d e n komst b i p o e n ' e r e y n 'e h e l , ruwe verwensching. f o r r e k k e n j e , v. verrekenen. — Jy h o e g e my d i t g û d n e t t o b i t e l j e n ; wy k i n n e 't w o l m e i in-o a r forr e k k e n j e . — Y e n f o r r e k k e n j e , verkeerd —, misrekenen. f o r r e p p e , y e n , v. (zich) bewegen. — — B l i u w d ê r s t i l s t e a n , en foi-rep d y n e t . — I k k i n ïny n e t f o r r e p p e n o c h f o r r o e r e , niet roeren noch bewegen. f o r r i d e , v. verrijden. — Y n 'e f oerin a n s - w e i n m o a s t i k s a n n s t u r e n forride. om een prijs laten rijden, ook op het ijs. Vgl. forhirdride. —- Y e n f o r r i d e , zijn lichaam sloopen

FORR.

of afmatten door schaatsenrijden. Ook: een verkeerden weg oprijden. f o r r i d s j e , v. doorwroeten, met loopgangen ondermijnen. — I t l â n i s f o r r i d d e f e n d e m o l . Zie ridsje. f o r r i e ( d ) , s. n. proditio, verraad. G. J. I , 58, 61. Mkw. belet. — W i e r d e r ek f o r r i e ? f o r r i e d e , v. prodere, verraden. (met opzet of uit onkunde iemand) verkeerd raden. — I k h a m y f o r r i e d e l i t t e n , aan verkeerden raad gehoor gegeven. f o r r i e d e r , m. eg. verrader, die (iemand) verkeerd raadt. f o r r i e d e r i j , s. verraderij, verraad. — H j i r s k û l e t f o r r i e d e r i j o n d e r , er is of wordt heimelijk in ons nadeel gewerkt. f o r r i e d e r l i k , adj. verraderlik. f o r r i f e l j e , v. verrijfelen: misleiden, bedriegen. f o r r i i z j e , f o r r i z e , v. verrijzen , opstaan. — In t o a r r e r o m p dy l e i t m e n d e n y h 't g r ê f , m a r s c i l ek w e r f o r r i i z j e , Alth., 91. — N o u , J o z e f ú t 'e s l i e p f o r r i i z j e n d e , d i e l y k as d e s H e a r e n y n g e l h i m o p l e i n h i e , Halb., Matth. I , 24. f o r r i i z j e , f o r r i z e , v. door te sterk rijzen bederven (van gebak). W. D., Utfenh., 39. — S c o e s t dêr ek ris yn f o r r i z e k i n n e ? is je dat ook te veel, te machtig (die spijs, dat werk) ? f o r r i k j e , f o r r y k j e , v. door den rook bederven, vuil worden. — I t g û d f o r r i k k e t —, d e g e r d i n e n f o r r i k j e h j i r y n 'e k e a m e r . — O n t i t w i i f h j a r forrikke holle bûtendoar stiek, Forj. 1893. f o r r y k j e , v. verrijken, rijk(er) maken. — Y e n f o r r y k j e , zich verrijken. — D ê r k i n 'k m y n e t f o l i e m e i f o r r y k j e , mee bevoordeelcn. f o r r i n , s, n. verloop. — N e i f o r r i n f e n t i i d . — I t f o r r i n f e n 't w e t t e r , het wegloopen daarvan. f o r r i n n e , v. verloopen, loopende doorbrengen. — I k f o r r i n i n h e l e b o e l tiid. loopende verslijten. — I k f o r r i n m e a r oan ' e s k o e n a s i k o a n ' e s i e l e w i n , met naar de kerk te gaan als die ver af is. — F a e k as b e r n e s k o e n forrinne,

wumkes.nl

FORR.

414

d a t se (de b l o m k e s ) n e t t o p l o a i t s e n b i n n e , Oude Kinderprent. — Y e n f o r r i n n e, een verkeerden weg volgen ; door loopen zijn gezondheid benadeelen. afloopen (van tijd). — . . . i k l e a u d a t m y n û r e , mijn laatste uur, h a s t forr o a n i s , R. ind. T.a, 346'. — Ho k i n d e t i i d f o r r i n n e , hoe kan alles door verloop van tijd veranderen, G. J. L , 11. — I t i s h i m a l h e e l f o r r o á n , hij is aan lager wal geraakt. — I t m o l k e n i s f o r r o a n , t e veel geronnen. f o r r i n n e w e a r j e , v. ruineeren: vernielen , bederven. — J o n g e s , j i m m e r u o a t te yn'e t ú n alles n e t f o r r i n n e w e a r je. — De b o e l f o r r i n n e w e a r j e l i t t e , verwaarloozen. — S y n s a k e n binne f o r r . i n n e w e a r r e , verloopen. . f o r r i s s k r i n k e l j e , v. als prijs geven voor het verst springen zonder pols over den vlakken grond. — De h o s p e s s c i l b e t o e r m o a r n i n s u l v e r h e f t e m é s forr i s s k r i n k e l j e l i t t e , Boerevr. 6. Zie risskrinkelje. f o r r i z e , v. verrijzen. Zie forriizje. f o r r i z e n i s ( s e ) , s. resurrectio , verrijzenis, opstanding. Halb., Matth. XXII, passim. f o r r j u c h t s j e , v. verrichten. Vgl. útrjuchtsje. f o r r o a i d , adj. berooid, katterig. Ook: biroaid. f o r r o a l j e , f o r r u i l j e , v. verruilen. f o r r o a s ( s e l ) j e , f o r r o e s s e l j e , v. verhoetelen. Zie †orhoasselje. f o r r o a s ( t ) j e , v. verroesten. Vgl. †orruskje, forrustje. Zie roas(t)je. f o r r o e r ( j ) e , v. verroeren, bewegen. f o r r o m f e l j e , v. Eng. to ruffle, doen rimpelen, kreuken. H. in Epk. 386. R. ind T.ä, 212*.: f o r r o n f e l j e . f o r r o m j e , v. verruimen , ruimer (lichter) maken. — I t g e ' m o e t f o r r o m j e . een ruimer bestaan geven. — D a t j i l d f o r r o m m e sa f o l i e , d a t h j a h j a r nou a e r d i c h r e d d e koe. — Y e n f o r r o m j e, zich een ruimer bestaan verschaffen. Zie romje en ontromje, íorrommìng, s. verruiming, verlichting. — F o r r o m m i n g j a e n , verlichting geven; een ruimer bestaan geven. dim.

FORS.

f or ro m m i n k j e. f o r r o n f e l j e , v. Zie forromfelje. f o r r o n s e l j e , v. door schudden uit de plooien brengen (een kleed). Vgl. forpronselje. B. 380. f o r r o n s e l j e , v. verronselen. — H y forr o n s e l e h i m n e i E a s t - y n j e n , R. ind T.a, 210*. verkwanselen. — N o u w a e r d i k (een paard) o a n s k u l d f o r r o n s e l e o a n i n F r y s k e k o u w e k e a p m a n , Ibid. 130". Ook: f o r r â n s e l j e . Zoh. f o r r o p j e , f o r r o p p e (spr. -ròp-), v. uit elkaar plukken, verscheuren. Zie ropje. f o r r o p p e (spr. -róp-), v. naar elders beroepen (een predikant). — I t w i e r y n ' e n e i s i m m e r . . . d a t dy d o m i n y fen A. . . . f'o r r o p p e n w a e r d , ld. X , 178. f o r r o s s e , v. verkoopen , verkwanselen. Forj. 1892, 135. Ook: verruilen. — I k h a m y n s u l v e r e n h a l o a s j e o a n in nikk e l e n f o r r o s t . Zie rosse. f o r r o t s j e , v. verrotten. — D e f r u c h t e n m o a t t e o p 't f j i l d f o r r o t s j e , bij aanhoudend nat weder. — fig. H y i s n e t f o r r o t t e a l s t j o n k t er h w e t , niet zoo dom als hij lijkt. f o r r o t t i n g , s. verrotting. f o r r û g e l j e , v. verstrooien en daardoor verloren gaan. Zie rûgelje. f o r r u k k e , v. verrekken. Zie †orrelcke. f o r r û s d , adj. berooid. — F o r r û s d en f o r r e i s g e , Ind. B, 32. Vgl. forroaid. f o r r u s k j e , f o r r u s t j e , v. verroesten. Vgl. forroastje. f o r s a e k j e , f o r s a k e , v. verzaken, verloochenen. Halb. Matth. X, 33; XVI, 35. — Hsfr. V I , 101. f o r s a k e r , s. m. verzaker. Vgl. taelforsaker (ld. I., 24). f o r s a m m e l j e , v. verzamelen. R. P. in Epk., 437. f o r s ê f t g j e , f o r s ê f t s j e , v. verzachten. Hsfr. VÍI, 13. — G. J. passim. f o r s e g e l j e , v. Zie forsigelje. f o r ä e l s k i p j e , v. comitare, vergezellen. Alth., 377. — G. J. I I , 95, 105. Vgl. liselskipje. f o r s e t , s. n. verzet, tegenweer. — K n i b l e , b û g d f o a r w r â l d en m i n s k e , i s f o r s e t t s j i n 't h e e c h s t biw â l d , Sw. 1884, 7.

wumkes.nl

ÏOBS.

415

f o r s e t , 8. n. verhaal. — Y n 't f o r s e t k o m m e , op zijn verhaal komen. — W y b i n n e a e r d i c h y n 't f o r s e t , in goeden doen. — D a t b e a m k e i s a e r d i c h y n 't f o r s e t , aan 't groeien. — U t i t f o r s e t r e i t s j e , van streek. f o r s e t s j e , dim. n. genot, pleizier uitspanning. — M e n m o a t n o u e n d e n r i s in f o r s e t s j e ha. f o r s e t t e , v. verzetten, verplaatsen, verpoten, verplanten. — B e a m m en —, p l a n t e n f o r s e t t e . Zie forplantsje. terechtzetten. — De m û t s e f o r s e t t e, het hoofdtooisel in orde maken. — De s i n n e n f o r s e t t e , afleiding zoeken. verstellen. — I n b r o e k —, i n b a i t s j e forsette. oppignerare, beleenen, verpanden (van roerende goederen). — I k f o r s e t m y n h o l l e d e r ond e r , Lapek., 217. Vgl. forhûlde. doen ontstellen, van zijn stuk brengen. — H w e t w o l h i m h j i r f o r s e t t e ? v.d.V., Bynikes, 16. — H y is n e t t o f o r s e t t e n , onverzettelijk. f o r s i d e , adv. verborgen, verscholen. Zie (mede voor de samenstellingen) biside, enz. † f o r s i d s j e , f o r s y d s j e , v. heengaan, verdwijnen. — H j a i s f o r s i d d e , dood.— De H y n l i p p e r d r a c h t i s a l h e e l ú t K o l d u m f o r s i d d e . A. 668. — Halb. in Epk. 143. f o r s i e d e , v. verkoken. Zie stede. f o r s i e d s j e , v. uitzaaien. — De b o e r h e t in h e a l l i p p e n r o g g e f o r s i e d d e . Ook i j t s i e d s j e . — I n b y t s j e j i l d is g a u f o r s i e d d e, uitgegeven voor verschillende zaken; verspild. Vgl. forsilje. f o r s î e r , f e s i e r , s. n, visier. — I m m e n of h w e t y n 't f o r s i e r h a b b e , — h â l d e, — k r ij e, in 't oog. f o r s l e r ( j ) e , v, omare, versieren, opsmukken. †ingere, verzinnen, verdichten, — K i n me w o l b j u s t e r e r s k e l m d i e d e fors i e r j e ? 6. J. I I , 75. — Do 't K r y n i t p l a n g o e d f o r s i e r d h i e , Sw. 1853, 14. f o r s i g e , f o r s i i g j e , v. wegzijgen. — D y greide moat grippele wirde, oars m o a t it r e i n w e t t e r d e r yn f o r s i g e .

FORS.

— De t r i e n n e n f e u ú s frj e o n ê h e r t e n b i n n ' nou f o r s i g e en f o r r ' o a n , B. ind T.a, 59". uitzijgen , opdrogen. Zie bisige. f o r s i g e l j e , v. verzegelen, overdr. bevestigen, vastmaken. — H a s t ' de d o a r , — i t t o u g o e d f o r s i g e l e ? — Ook veel fors egelje. f o r s i i g j e , v. Zie forsige. f o r s i i k , s. n. verzoek. — A d z e r s fors i i k w a e r d m e i in f r j e o n l i k a n d e r t o a n n o m d , Sw. 1861, 36. bezoek. — Do B a u k f o r s i i k k r i g e f e n i n â l d e m o i k e , B. ind T.a, 112*. aanzoek. — De f a e m h i e n o c h noait gjin forsiik hawn. f o r s i i k j e , v. verzoeken, het (een) verzoek doen. R. ind T.2, 53'. bezoeken. Halb. Matth. XXV, 39. beproeven. — I t h e g e r f o r s i i k j e . Zie bisiikje. f o r s i k e r i n g , s. verzekering. f o r s i k e r j e , v. verzekeren. f o r s i k i n g , s. verzoeking, bekoring. —• W e i t s j e en b i d , d a t j i m m e n e t y n 'e f o r s i k i n g r e i t s j e , Halb., Matth. XXVI, 41. Schierm. f u r s j u e k i n g e (Hulde II, 168). f o r s i l e , v. verzeilen. — T i i d e n j i l d f o i' s i 1 e. Zie forhiräsile. — H w e r scoe J o u k e f o r s y l d wêz e ? beland, terecht gekomen. — R. ind T.a, 70'. — Forj. 1892, 128. — H j e r s t en w i n t e r w i e r ' n fors i l e , E. W , Blêc.d. f o r s i l j e , f o r s j i l j e , v. zeevende verstrooien en daardoor verloren doen gaan. verstrooien (in 't alg.), verstrooid worden. — De d i g g e l s f e n 't p o r s l e i n , d y h j i r oer de g r o u n f o r s i l l e l i z z e , ld. VII, 124. — S a f o r s i l l e n d y m â l d o g g e r s y n k o a r t e t i i d , Sw. 1869, 10. overdr. bij kleine hoeveelheden uitgeven; verkwisten. — l t j i l d is f o r s i l l e . f o r s i n , s. n. vergissing. — I t s l i m s t e forsin is: by forsin to t r o u w e n , Skoeralm. 13/11, 1888. — Prov. I n fors i n i s b e t t e r as i n f o r t a e s t . Zie forsinne. dim.: f o r s i n t sj e. f o r s i n k e , v. verzinken. — A s 't n't w i e r i s m e i 'k h j i r y n 'o g r o u n

wumkes.nl

FORS.

416

f o r s i n k e - , volksuitdrukking (als sterke bevestiging). — Y n r o u forsonken, R. ind T.1, 345''. f o r s i n n e , v. vergissen. — Prov. B e t t e r f o r s i n d as f o r t a e s t . . . f o a r a l y n i n o a r m a n s b û s e . — F o r s i n n e n is n i o g e l i k , sei de m a n , t s j i n ' t w i i f , do h i e d e r de f a e m p a t t e . f o r s i n n e , v, verzinnen. — I k k o e 't n e t forsinne, h w e t it b i t s j u t t e scoe, W. Gribb., 40. — D o u m a s t d y e a r s t g o e d f o r s i n n e , wel bedenken wat u te doen staat. Zie bitinJce. f o r s i n n i n g ( e ) , s. vergissing. R. ind T.3, 311«. Zie †orsin. f O r s i t t e , v. verzitten. — Y e n s t i i d f o r s i t t e , een goede kans laten voorbijgaan. — Y e n f o r s i t t e , door te lang blijven zitten te laat komen; door werkeloosheid oî onverschilligheid een gelegenheid laten voorbijgaan. — J i l d f o r s i t t e , voor een zitplaats betalen. — I m m e n f o r s i t t e , langer zitten dan hij. — D o u h e s t ú s j i s t e r j o u n y n 't w e a r d s h û s f o r s i t t e n. B. 205. Dit niet alg. f o r s i z e , v. 'versissen', verdampen van water in 't vuur. V. d. Zw., 8. f o r s i z z e , v. verzeggen. — I t i s w o l forsein, d a t ik it doch. — F o r s i z n e a t a s d y n n o a s ô f t o b i t e n (sprkw.), Salv. M. S. f o r s i z z e , v. toezeggen, beloven (aan iemand). — D a t k i n n e j y n e t k r i j e , d a t is a l f o r s e i n . f o r s j e n ' , y e n , v. mis zien. — H j a lik e n f o a r 't u t e r l i k e s a o p í n - o a r , d a t m e n y e n w o l op h j a r r e n fors j e n k o e , dat men den een voor den ander zou kunnen aanzien, Forj. 1891 , 78. Y e n o p i m m e n f o r s j e n , ook: zich in iemand vergissen. — D o u h e s t d y l i l k o p d y k o u f o r s j o e n , haar te hoog geschat en te duur betaald. — I t o p i m m e n f o r s j o e n h a , een goed oog op iemand hebben (bijv. op een meisje), ook: het op iemand gemunt hebben. f o r s j ü j e , v. Zie forssilje. f o r s j i t , s. n. verschot. — B a e s h e t

FORS.

g o e d f o r s j i t f en s k o e n , is daarin goed gesorteerd. f o r s j i t t e , v. verschieten. — N o a t fors j i t t e , koren verschieten (om het te luchten). — D ê r f o r s j i t i n s t j e r r e , R. ind T.3, XXIU". van kleur verschieten. Vgl. †orbliklce. — H y f o r s j i t e r y n , krijgt iets (van spijs of drank) in de verkeerde keel, fig. blijft in zijn werk of voornemen steken. Prov. — H y l i e t s y n k r û d f o r s k e t t e n , is zijn beste krachten kwijt. f o r s j o n g e , v. in: s k o a l l e - f o r s j o n g e , z. d. f o r s j o r j e , v. vastsjorren. R. ind T.a, 2471. f o r s k a e i j e , v. ontaarden, verbasteren. Zie síaei. f o r s k a e t , s, n. dicersitas, copia, verscheidenheid, verschot. f o r s k a t e , adj. verscheidene, vele. — F o r s k a t e d i n g e n , — ljue. f o r s k e e l , f o r s k i l . s . n. geschil; verschil. f o r s k é l e , f o r s k i l l e , v. verschillen, onderscheiden zijn (van . . .). — D ê r y n fors k e e l de e r f o l i e f e n s y n b r o e r . — D a t k i n my n e a t f o r s k é l e , is mij onverschillig. f o r s k é l i c h , adj. verschillend, tot geschil leidend. — . . . f o r s k e 1 i c h a e r d, Alth. 25. f o r s k i e d e n , s. n. (het) verscheiden , overlijden. Hsfr. X, 162. f o r s k i e p j e (spr. -skjipje), v. als weide ongeschikt worden door den mest der schapen. L. in W. 411. Vgl. skieppich. f o r s k i l , s. n. Zie forskeel. f o r s k i l l e , v. Zie forskéle. f o r s k i l l i c h , adj. verschillend , onderscheiden. — I n b u l t e f o r s k i l l i g e g r a n e n e n f r u e h t e n , R. ind T.3, 313'. f o r s k i m m e l j e , v. verschimmelen. — Us f r o u s c i l y n 'e h û s n e t f o r s k i m m e l j e , zij gaat veel uit. B. 506. Zie skimmelje. f o r s k i n e , v. apparere, verschijnen, te voorschijn komen. prodìre.— H j i r of d ê r f o r s k i n e , zich vertoonen, er komen. — H y m o a s t b y de g r y t m a n f o r s k i n e . — M o z e s en E l i j a s forskynden (oan) h j a r , Halb. Matt. XVII, 3. verkleuren, van kleur verschieten (door den invloed van 't licht).

wumkes.nl

FORS.

417

afsteken, niet bij elkaar passen. — D i t r e a d p a s t net by d a t , it f o r s k y n t er t o f o l i e by. — L u t s k e e n h j a r s i s t e r f o r s k i n e g a n s b y in-o a r , d e i e n e s a i e n f â l d i c h y n 'e k l e a n e n de o a r e s a o n b i d i o h y n ' e p r o n k . f o r s k i n i n g ( e ) , s. verschijning. — D e f o rs k i n i n g e fen de s o a n fen de minsk e , Halb., Matth. XXIV, 27, 37. — In nuvere forskining. Zie 't volgende. f o r s k y n s e l , s. n. phaenomenon, verschijnsel. Zie skynsel. ostentum, iets vreemds, — zonderlings; vreemd opgeschikt persoon. Dit ook: fors k i n i n g , z. d. f o r s k i t e (triv.), v. nutteloos —, aan nuttelooze dingen uitgeven. — J i 1 d (o a n 't i e n e of 't o a r e ) f o r s k i t e . f o r s k j i n j e , v. verschoonen , van linnengoed verwisselen. R. ind T.2, 67". f o r s k j i n n i n g , s. linnengoed, ondergoed. — Hja b i n n e sa d e a - e a r m , d a t h j a h a h ast g j i n f o r s k j i n n i n g me ar. f o r s k j i r j e , v. Zie †orskoerje. f o r s k o d s j e , v. verschudden. — N i n t i i d s c i l h i m f e n 't g o e' f o r s k o d s j e , aftrekken, verwijderen, Gr. J. I , 126. f o r s k o e i j e , Hl. v. verkleeden. f o r s k o e r j e , v. verschuren, ook van buitengronden, wat de zeegaten voor de schepen onbruikbaar maakt. Ind. B. 32. Ook forskjirje, forskurje. f o r s k o e r r e , v. verscheuren. — I n fors k o e r d e b o e l , een verdeelde en versnipperde nalatenschap van roerende en onroerende goederen. — As d y â l d b o e r k o m t t o s t j e r r e n s c i l 't d ê r i n f o r s k o e r d e boel wirde. f o r s k o e r r e n d , adj. & adv. verscheurend.— F o r s k o e r r e n d e l . i l k , woedend boos. f o r s k o e r r i n g , s. verdeeling —, versnippering eener nalatenschap. — D a t j o w t d ê r in h e l e f o r s k o e r r i n g . f o r s k o m m e l j e , v. versehommelen, — schommelende verplaatsen. Zie skommelje. f o r s k o p p e , v. verschoppen. — Y e n s f o r t ú n f o r s k o p p e , zijn geluk met voeten treden. — I m m e n f o r s k o p p e , ruw en wreed behandelen.

FORS.

f o r s k o p p e l i n g , s. eg. verschoppeling. Vgl. forskoveling. f o r s k o u w e , v. verschuiven, fig. uitstellen. f o r s k o v e l i n g , s. eg. verschoveling. f o r s k r e p p e , v. Zie forskrippe. f o r s k r i e l j e , v. verdorren. G. J. I, 123: f o r skr e alje. f o r s k r i k j e , f o r s k r i k k e , v. verschrikken ; verschrikt worden, — maken. f o r s k r i k k e , v. verspringen, overspringen. — I t is f o r s k r i k t , verschoten, uit zijn plaats gegaan of gedreven. — I t f o r s k r i k t i n d e i , de datum (van een volgend jaar) springt een dag over. Zie skrikke. f o r s k r i p p e , - s k r e p p e , v. (zich) te veel schrap zetten , (zich) overwerken. Zie skrippe. f o r s k r o e j j e , v. verschroeien. f o r s k r o k j e , v. verdrogen, uitdrogen, dorst of honger lijden. - - I t l â n , — d e blommen binne forskrokke troch d e s i n n e . — . . . f e n . . . d r a n k fors k r o k k e , R. ind T.J, 277«. — Dy f o r s k r o k k e b e r n i t e h j a r to s k a n d e , Ibid. 318'.

forskromfelje, forskrommelje, fors k r o n f e l j e , v. verschrompelen. Hsfr. VI, 19. — R. ind T.2, 6', 59", 143*. f o r s k r o u w e , adj. rillend, huiverig (van koude). R. ind T.8, 196'. Vgl. skrousk. f o r s k û l , s. n. schuilplaats, toevluchtsoord. — A i d F r y s l â n h e t f e n â l d s 't fors k û l fen F r y s k e h e l d e n west. adv. schuil, verscholen. Zie (mede voor de samenstellingen) biskid. f o r s k û l e t i o a r t s j e , v. verstoppertje spelen. Zie (bi-Jforsiäeboartsje. f o r s k û l j e , v. verschuilen. R, ind T.a, 405". — Sw. 1852, 41. Zie skiVje. f o r s k u r j e , v. Zie forskoerje. f o r s l a c h , s. n. verslag, mededeeling, bericht. — D ê r h a ' k n e a f o r s l a c h f e n h a w n , Sw. 1354, 8. f o r s l a e n , v. verslaan. — De f i j a n t f orslaen. — I n s t i k i z e r f o r s l a e n , doorslaan een anderen vorm geven. — I n s p i k e r f o r s l a e n , op een andere plaats slaan. — D e t o a r s t f o r s l a e n , lesschen. krachteloos worden. — De k o a r k m o a t op 'e f l e s s e , o a r s f o r s l a c h t d e d r a n k . — D e y e t t i k is f o r s l e i n . 27

wumkes.nl

FORS.

418

— E r y n f o r s l a e n , verslagen, moedeloos worden onder 't geval, vertwijfelen. — I t w i i f f o r s l o e c h o a n 'e d r a n k , Sw. 1864, 26. f o r s l a e v j e , v. verslaven. — D e m a n ia o a n 'e d r a n k f o r s l a ve. — E. ind. T.2, 312«. f o r s l a m p a m p j e , v. versleinpen, doorbrengen. — H y f o r s û p t e en f o r s l a m p a m p e a l l e s h w e t er m a r los kríje k o e , Sw. 1857, 40. nutteloos verloren doen gaan. — De m a n k o e n e t s j e n , d a t er h w e t f o r s l o f f e of f o r s l a m p a m p e w a e r d . Sw. 1855,8. f o r s l e a u k j e , v. uit slofheid verzuimen. — N o u h e s t i t w e r f o r s l e a u k e om d ê r h i n n e to g e a n . verwaarloozen. — De b o e l f o r s l e a u k j e (litte). f o r s l e i n , adj. verslagen. — I t m i n s k e s t o e d e r f e n f o r s l e i n , do 't d y k e a p man sei, d a t hja him b i s t e l l e n hie. — A. Ysbr. (1808), 19. - • R. ind T.3, 10'. f o r s l e i n h e i t , s. verslagenheid. G. J. II, 73 e. a, f o r s l i e p e , v. verslapen. — Y e n s t i i d f o r s l i e p e , slapende doorbrengen. — Y e n f o r s l i e p e , over den gewonen tijd slapen, te laat opstaan om op tijd te komen. f o r s l i n e , v. verslinden. — B i s y t a j e n en h e r b e r c h - r i n n e n (for)slynt in h o p e n j i l d . Zie sline. f o r s l i n g e r j e , v. verslingeren. — D e b o e l f o r s l i n g e r j e l i t t e , laten slingeren en verloren gaan. Zie slingerje. veraf komen wonen. Bijek. 1894, 34. — S y t s k e is a l h e e l n e i d e n H a e c h fors l i n g e r e . — Dy b e r n f e n D o e d e s b i n n e d a n i c h f o r s l i n g e r e , op verren afstand van elkaar komen wonen. — F o r s l i n g e r e b e r n , verspreide (papieren) kinderen, titel van een werkje van W. D. - - O p 't i e n o f ' t o a r f o r s l i n g e r e , verlekkerd, er aan verslaafd. — Op in f a e m f o r s l i n g e r e , verliefd. — Dy i s f o r s l i n g e r e , verloren, ten onder gegaan. f o r s l i t e , v. verslijten. — I t f o r l i e s f e n s i b b e n k i n m e i 'e t i i d f o r s l i t e , m a r n e t f o r j i t t e . Zie sîite.

FORS.

f o r s l o e r e , v. versloffen, verzuimen. Vgl. het volgende: f o r s l o f j e , v. verwaarloozen. — De h ú s . h â l d i n g forslofje litte. verzuimen, nalaten. — D o u s e o e s t a l l a n g ris nei G j a l t w e s t ha, m a r d o u f o r s l o f f e s t s o k k e d i n g e n alt y d. Vgl. forsleaukje. f o r s l o n z j e , f o r s l û n z j e , v. verslonzen. — D e k l e a n f o r s l o n z j e . — Prov. I n slonzer forslonzet m e a r y n i n jier as i n p r o n k e r f o r p r o n k e t . f o r s l o p j e , v. verslappen, verzwakken. — W a e r m d r i n k e n f o r s l o p p e t de m a g e. — D a t o m g o a r j e n forslopp e t i n m i n s k e t i g e. f o r s m a c h t s j e , v. versmachten. — G. J. I , 152, 209. f o r s m a d e , f o r s m a e d s j e , v. versmaden, verachten. G. J. I, 167; II, 66. — T o , j y m o a t t e ús n e t f o r s m a d e , niet bedanken voor de aangeboden verversching. f o r s m a e d l i k , adv. smadelijk, verachtelijk. f o r s m e j j e , v. versmeden : smedende verbruiken, door smeden een anderen vorm geven. f o r a m e l j e , v, versmallen, smaller maken. f o r s m e u l e , v. versmeulen, wegsmeulen. f o r s m i t e , v. versmijten, smijtende verplaatsen. — I n h e a p s t i e n n e n f o r s m i t e . — Y e n f o r s m i t e , zich vergooien. afwerpen. G. J. I , 139. verwerpen. — H y w i e r f o r h ú n d , fors m a e d , f o r s m i t e n , Ibid. 132. ontijdig (jongen) werpen. — De k o u h e t it k e a l forsiniten. — J i l d f o r s m i t e (of w e i s m i t e), geld vergooien, verkwisten. — I k se i l 't f o r s m i t e , in hooger beroep gaan. f o r s m y t l i n g , f o r s m i t e l i n g , s. eg. verworpene , verworpeling. Vgl. weismiter. f o r s m o a r g j e , f o r s m o a r k j e , v. vervuilen , vuil worden, door vervuiling bederven. — De b o e l s c o e g a u f o r s m o a r g j e as e r n e t o p 'e t i i d h i m m e l e w a e r d . — A. Ysbr. (1808), 34. f o r s m o a r ( j ) e , v. versmoren. G. J. I , 60. f o r s m o k e , f o r s m o o k j e , v. verrooken , oprooken. —- T o b a k f o r s m o k e , — j i l d oan sigaren forsmoke.

wumkes.nl

FORS.

419

f o r s n a p p e , v. versnappen, verspreken. — H y f or s n a p t e hiin", zeide iets, dat hij had willen of moeten zwijgen. f o r s n a u w e , v. steeds afsnauwen, — toesnauwen. — I m m e n f o r s n a u w e . f o r s n a u w e r , s. eg. die iemand steeds snauwend bejegent. — D e f o r s n a u w e r s en ú t s û g e r s í'en 'e g e r i n g e k l a s s e , Hsfr. I , 275. f o r s n y e , v. versnijden. — I n h e a l b r e a i s g a u f or s n i j d ( f o r s n i e n ) , snijdende verbruikt. — D r a n k f o r s n i j e , vermengen, aanlengen. — Zie snìje. forsnotoje, v. versnoepen. — I n h o p e n b e r n f o r s n o b j e f i e r s t o f o l l e sint e n . — fig. H y h e t s y n l é s t e o a r t s e n f o r s n o b b e , zijn laatste hulp- of redmiddel uitgeput. — H y h e t s y n o a r t s e n f o r s n o b b e , ook: zich aan een vrouw verbonden, zoodat — al berouwt hem dit — hij niet terug kan. f o r s o a l j e (spr. soms -oá-), v. verzolen, van nieuwe zolen voorzien (schoeisel). f o r s o a r g e r , s. eg. verzorger. f o r s o a r g j e , v. verzorgen. Zie soargje. f o r s o a r j e , v. zacht suizende verdampen. — I t t h é w e t t e r is f o r s o a r r e . Zie soarje. verdorren , verdrogen. — I t b l i d e g r i e n fen d y n l i b b e n , d a t n o u y n ' e t ú n forso a r r e 1 eit. verkwijnen. — D è r t r o c h k a e m k r i g e l h e i t en w i r k n o c h t t o f o r s o a r j e n b y 't o e r b i l ê s t e f o l k , ld. V, 67. — G. J. 1, 80. f o r s o m j e , f o r s û m j e , v. neglìgere, verzuimen, nalaten. — D e t s j e r k e w ol 'k n e t om 'e m e r k e f o r s o m j e . — Dy k o u h e t i n k e a 1 f o r s o m m e, heeft een jaar niet gedragen. f o r s p i e l e , v. wegspoelen. — I k h a w i n f o n k h j i r y n 'e k i e l , || 't w i r d t t i i d d a t ik h i m r i s f o r s p i e l , R. ind. T.a, 253