184 60 34MB
Old Frisian-Dutch Pages [528]
FRIESCH WOORDENBOEK (LEXICON
FRISICUM),
BEWERKT
DOOR
WALING DIJKSTRA te Holwerd,
MET MEDEWERKING VAN T . E . H A L B E R T S M A EN J . J . HoRNSTRA G z . , EN VAN
DE COMMISSIE VAN TOEZICHT,
DBRDE
DBEI/.
R—W en Nalezing.
*-=••=4
wumkes.nl
wumkes.nl
SLOTWOORD. De samenstelling en bewerking van het Friesch Woordenboek (Lexicon Frisieum), in 1880 begonnen door den Heer G. COLMJON, werd in 1885 voortgezet door den Heer WALING DIJKSTRA en door dezen ten einde gebracht in 1891. De Heer L. C. MURRAY BAKKER verleende eenigen tijd medewerking voor het Latijn. In de jaren 1892—1895 werd het werk nog eens geheel nagegaan door den bewerker, den Heer DIJKSTRA, met den Heer Dr. F. BUITENRUST HETTEMA, als mede-bewerker, terwijl de Heer JOHAN WINKLEB de bewerking van de Friesche eigennamen in een afzonderlijk deel voltooide. In 1895 kon met het drukken en uitgeven van een en ander worden begonnen; na ruim 15 jaren kwam het geheele werk gereed. Het Woordenboek is samengevat in 3 deelen, met bovendien de Lijst van Friesche eigennamen, door den Heer WINKLEB bewerkt, als 4de deel. Het uitgeven van de 3 deelen van het eigenlijke Woordenboek geschiedde onder leiding van den Heer W. DIJKSTRA, als hoofdbewerker (1895—1911). Voor de letters A—H (deel I) heeft de Heer Dr. F . BUITENRUST HETTEMA hem, als mede-bewerker, ter zijde gestaan (1895—1899). Tot de voltooiing van deel I was de Heer S. K. FEITSMA mede aan de samenstelling en de uitgaaf werkzaam; verder is hij tot in de letter S als medewerker opgetreden (1892—1905). Het.overig stuk, letters B—W en de Nalezing, werd bewerkt en uitgegeven met bijstand van de Heeren T. E. HALBERTSMA en J. J. HOBNSTBA GZ., als medewerkers (1905—1911). Medehelpers bij de bewerking van deel I zijn Toorts geweest de Heeren A. ALBEBDA, BERN. BEHRNS , L, C. MURBAY BAKKEB , T. J. BONNEMA , P. J. BRAAKSMA , S. en J. L. VAN DER BURG., W. FABEB, MEER , 'f.
T. E. HALBERTSMA, L. HEERINGA , J. HEPKEMA, K. VAN DER
G. VAN DEB MEULEN ,
JAN NIEUWENHUIS , G. POSTMA , Dr. J. B. SCHEPERS ,
O. H. SYTSTBA , A. J. SMEDING, G. VEENDOBP, T. VELSTBA, W. P . DE VRIES, W. VBUBURG en J. A. WABTENA. De Heeren W . FABEB, J. J. H O F , J. VAN LOON Hz., G. POSTMA en G. VEENDOBP heb-
ben voor de Nalezing bouwstoffen ter beschikking gesteld. De Firma MEIJER EN SCHAAFSMA bezorgde de uitgaaf van het geheele werk. Gedrukt ter Coöperatieve Handelsdrukkerij, werd steeds door denzelfden zetter de zoo groote verscheidenheid van letters en teeken s naar den eisch gerangschikt. De bewerking en uitgaaf hadden plaats voor rekening van de Provincie Friesland en onder toezicht van eene door Gedeputeerde Staten benoemde Commissie, bestaande uit de Heeren J. VAN LOON JZ. (1879—1903), Dr. Tj. HALBERTSMA (1879—1894), Mr. P H . VAN BLOM (1879—1910), JOHAN WINKLEB (1898—1911) en S. VAN DEB BUBG
(1901—1911). Tot in het laatst van 1908 (woord tur†fet) was de leiding van het toezicht in
wumkes.nl
handen van den Heer Mr. P H . VAN BLOM, die een bijzonder werkzaam aandeel in de samenstelling van het groote werk heeft gehad; toen werd zijne taak overgenomen door den Heer S. VAN DEB BUBG. Met dit kort overzicht der geschiedenis van het Friesch Woordenboek meenen wij hier te kunnen volstaan. (Zie verder het Voorbericht in deel I en de Inleiding van deel IV).
***
Onzen vriendelgken dank aan allen, die voor de totstandkoming van het Woordenboek hunne kennis en kracht, in meerdere of in mindere mate, hebben gegeven. De velen hunner, die voor altijd zijn heengegaan, blijven wij dankbaar gedenken. Aan de Staten van Friesland hulde voor de betoonde belangstelling in de Friesche taal. Zij toch hebben de kostbare uitgaaf mogeljjk gemaakt van het Woordenboek, van een Standaardwerk, dat een monument werd, waarvoor stellig ook in het nageslacht den stichters dank zal worden geweten. In de Nalezing, aan het werk toegevoegd, zijn eenige aanvullingen en verbeteringen bijeengebracht. Aan de volledigheid en de volmaaktheid van. het Woordenboek zal echter nog veel ontbreken, — als aan alle menschenwerk! Dankbaar gevoelen wij ons voor wat wij hebben vergaard en wij hopen dat de aren, welke bleven liggen op het w.;jde veld onzer overoude t a a l , ook nog mogen worden gelezen en verzameld. 1911. De. Bewerker: W. DIJKSTRA.
De Commissie van Toezicht: JOHAN WINKLEE. S. v. D. BURG.
De Medewerkers: T. E. HALBERTSMA. J. J. HORNSTRA Gz.
wumkes.nl
F R I E S C H WOORDENBOEK. 3 e DEEL.
Q.
Deze letter wordt in de Friesohe spelling niet gebruikt.
R (spr. ar, er), s. de letter E. r a , s. r a , dwarssteng op een. schip. Vgl. fokkera. — I m m e n f e n 'e r a r i n n e l i t t e , fíg. achter iemands rug allerlei kwaad ?an hem zeggen. r a , Hl. adj. rood, vooral ook in benamingen van verschillende stalen oud.-Oostindisch bont, vroeger behoorende tot de kleederdracht der Hl. vrouwen, als: r a b a k s - 1 o e k e d e, r a - d o u w e d o u w e d e , ra-hekkede, r a - k r u u s k e d e , ra-pynks t e r d e , e.a. Roosjen, 15 en 16. Zie read. r a ' b a n t s j e , r a b a n t k e , s. n. eig. (een) nietig eindje band of touw, voor: niets,"geen zier. — I k j o w e r g j i n r a b a n t s j e o m . — Der k o m t fen de p a s j i n t f a e k n i n r a b a n t k e t o l â n n e . R. ind T.a, 277". r a b a t ' , s. n. losse strook met franjes, langs den bovenkant der bedgordijnen gespannen. r a b b e l , s. kwaad gerucht, ook w e l : laster. — De r a b b e l s e i t , d a t b a e s y n 'e s t ê d w o l r i s op f o r k e a r d e w e g e n g i e t . — Hafr. IV, 146. r a b ' b e l b e k , s. eg. babbelaar, klappei, die veel kwaad spreekt. — N o u (dy T r y n ) d a t i s i n r a b b e l b e k . A. Ysbr. (1861), 25. Ook r a b b e l g a t , s.n. r a b ( b e ) l e m i n t ' , ' s . n. scherpe berisping. Ook r a p p e l e m i n i r a b b e l j e , v. veel praats hebben, (ook) kwaadspreken. —• J a i k s t i e t h a s t a l t y d b u t e n d o a r , || e n k l e t s t e n r a b b e l t oer in oar." Ook: vlug en eentonig opzeggen. Vgl. pprabbelje. r a b b e l r û s k e , s. n. toestand van bijzondere spraakzaamheid, door drankgebruik. —
As M e i Ie sa'n r a b b e l r û s k e h e t , i s e r a l t y d d a n i g e g r a p p i c h . Vgl. praetslokje. r a b b e l s k û t e ( l ) , s. eg. babbelaar(ster), babbelkous. Vg\. babbel- en rattelskãte{T). r a b b e l t s j e , s. n. relletje, een verhaaltje dat bij gerucht verspreid wordt. Ook wel: iets dat snel en eentonig opgezegd wordt. — S a 'n d r u k t r a b b e l t s j e , zooals vroeger een gedrukte trouwbrief, Hsfr. X I , 118. r a b b e r , s. eg. iemand die veel praats heeft en lichtvaardig zijn oordeel velt, — als zoodanig ook: kwaadspreker, -spreek^ ster, lasteraar(ster). Ook r a b s t e r , s.f. r a b b e r i c h , adj. erg praatziek, ook wel: kwaadsprekend, Zie rabbich. r a b b e r i j ' , s. kwaadsprekerij, achterklap. — Dy r a b b e r i j s c i l w o l d e a b l i e d e , wel van zelf ophouden. — R a b b e r i j b i s k a m m e en w o l d w a e n bileanne, titel van een tooneelstuk. r a b ' b e r s - g i l d , s.n. kwaadsprekend volk. — D a t w i i f is ú t i t r a b b e r s g i l d , d ê r 't d e d i v e l s y n h a n n e s o a n ôfd r o e g e h e t . A. 289. r a b b i c h , adj. praatziek, kwaadsprekend. — In o a n s i t fen r a b b i c h frouliûsf o l k . R. ind T.", 35». Vgl. rabberich. r a b e r ' b e r , r a b a r b e r , s. radix rhei (in de apotheek), rabarber; (ook) de plant. r a b j e , v. kwaadspreken. — M y e a n g e t r j u e f o r 't r a b j e n f e n 'e l i û , ik ben bang voor het kwaadspreken der menschen. G. J. I , 3. — D a t s e l d r e m i n t s e r a b j e n e f t e r d e r ê c h . A. Ysbr. (1861), 18. — D o c h d y n p l i c h t en l i t d e l i u e 1
wumkes.nl
2
RKn. 2
ï a b j e . R. ind T. , 4 3 » . — H w e t r a b b e n s e o p 'e h o e k e n . Ibid. 253". — Vgl. bi-, for-, oerrabje (A. Ysbr. 14). r a b o u ' , s. rabauw, zekere appelsoort. — S w i e t e r a b o u . Ook f i n t s j e . — S û r e r a b o u . Ook b l o m s u r e , z. d. r a c h e , v. luidruchtig en opgewonden (iemand) schelden. Schierm. r a c h j e . — R a c h e e n s k e l d e . Vgl. útrache. r a c h e l , s. kwijl, fluim. G. J.: r a c h e l kwyl. r a c h e l j e , v. fluimen ophoesten, — opgeven. r a d y s ' , s. radijs. Zie redys. r a e b , r a b , in: — J a n r a e b en syn m a e t. Zie rap. r a e b j e , v. Zie rabje. *raei, s. rei, dansrei. R. P., Pr., 19. r a e i , s. grashalm, grasslengel. — D e r a e i s j i t o p (in hooiland), het gras begint zaad te schieten. Vgl. hearaeijen (droge grashalmen). soms ook voor: graanhalm. Vgl. roggeraeijen. r a e i ' g ê r s , s. n. stengelgras in 't algem., in 't bijz.: het eigenlijke raaigras. r a e i j e , v. reien, hand aan hand eenerei vormen en ronddansen. — E a r e n , o d û s w i e t e , r a e i s t e o a n E a b l e h â n . G. J. I , 9, — R a e i j e , r a e i j e , r a e i j e || p i n k s t e r k o m t n e i M a e ij e, kinderzang bij een rondedans. — . . . k w e a s p r e k k e r s , [dy| b y l j e en r a e i j e , schreeuwende ronddansen. R. P., Pr., 63. r a e i j i c h , adj. (van gras) met veel opgeschoten halmen. —• I t h e a i s r a e i j i c h . — Ut it l a n g e g ê r s koe me h a s t n e t s t a p p e , s a r a e i j i c h w i e r ' t , L. in W., 427. r a e k , s. kans om tot iets te geraken. — W y h a d e r g j i n r a e k op. Vgl. lokraek. r a e k j e , Hl. v. geraken. — O w i n t e r , a s ji ús mei in m o a i i i s j e n f o r m a e k j e , W e r t r o g d a t wi d e n o a n it r e e d r i d e n r a e k j e , Roosjen, 82. Ziereitsje. "fcaem, s. m. r a m , mannetjes-schaap, — pi. r a m m e n . — A l d e r a m m e n j o u w e w i t e l a m m e n . B, 347. — St. J a p i k k o m t i t o p 'e â l d e r a m m e n o a n , omdat se omstreeks dat tijdstip geslacht worden. Schelt., MS., 26. mannetjes-haas of -konijn.
RAEP. Aries, sterrenbeeld, teeken in den Dierenriem. r a e m , s. aanval, krachtige stoot. — D e w o l f d i e i n r a e m o p 'e b a e r c h . R.ind T. 83'. — H j a d i e n e i n r a e m o p 'e d o a r , om h i m i e p e n t o k r i j e n . — W y 1 s't j y (Eolus) d y r a m e n d i e n e o p i t a r s e n a e l . R. ind T. a 164". — D e r w i r de r a m e n f e n g e w e l t d i e n op i t ken i n k r y k f e n 'e h i m e l e n . Halb., Matth. X I , 12. Vgl. rame. moedige poging om het doel te bereiken, bepaaldelijk bij aanzoek bij een meisje. — Hy h e t in r a e m op dy f a e m d i e n , de stoute schoenen aangetrokken om een aanzoek bij haar te doen. r a e m , s.n. vensterraam. — H y f l e a c h e r n e a w e r t r o c h i t r a e m . R. ind T. a , 253". Zie ramt. r a e m j e , r a m e , v. ramen, een raming maken. — Me m o a t m i e t t e y n i t e n e n d r i n k e n w i t e t o r a e m j e n , R. ind T.2, 300". Vgl. roaije. Zie verder rame. r a e m t , s. n. Zie ramt. * r a e n , adj. vloeibaar. — R i n w e t t e r , d e t , ho r a e n , as w u i f t fêst s t i e t , als het wolken-gewelf, G. J. I , 206. Vgl. rane. r a e n j e n , r a n j e n , s. pL listen, booze streken, nukken, kuren. — overdr. Dy â l d s p i n w i e l e k r i g e t r a e n j e n , R. ind T.3, 393'. — G i e l - e a c h m e i s y n f û I e r a e n j e n . G. J. I , 8 1 . — ' t l s n i n b i e r , n o c h f û l e r a e n j e n || d a t m y y n 'e h o l l e l e i t . Ibid. 50. — M a l l e r a e n j e n p l i g g e m e n d ê r o p d a t f j i l d , Alth., 138. " r a e n s k , adj. met listen, malle kuren of booze streken behept. — . I k m e i w y n s k of r y n s k w i r d e , m a r r a e n s k w i r d i k n o a i t . R, ind T.3, 275*. — Zie raenjen. r a e p , s. r a a p , voor: knol. — W i t e e n g i e l e — , ook: h o l l â n s k e r a p e n . — D e r a p e n b i n n e g e a r , f ig. er komt oneenigheid. Ook: nu zal 't klaar komen : — N o u b i n n ' de r a p e n g e a r ; i k h a b d e r i n b y T e i j e S y t s . Bijek. 1854, 19. Vgl. Icoalraep; sânraep; simmer-, winterraep. iron. voor: (een) ouderwetsch zakhorloge. Ook â 1 d r a e p . r a e p ' g r i e n , s. n. knolleloof. r a e p g r o u n , s. grond om knollen op te verbouwen, na het oogsten derzomervrucht.
wumkes.nl
ïtAEP.
RAX
r a e p g û d , s. n. knollen van allerlei soort, spijs van knollen. — B i j k e , d e â l d e h o u n " , wol g j i n b e k op r a e p g û d sette, Eman 8. Ook: knollen met het loof, als veevoeder. — W y f o e r j e t s j i n w i r d i c h d e kij mei raepgûd. r a e p j e , v. rapen, samenrapen. — R a e pj e e n s k r a e p j e , altijd op geldelgk gewin bedacht zijn. Lex. 234. r a e p k o e k e n , s. pi. raapkoeken, veevoeder van uitgeperst raap- of koolzaad. Ook griene koeken. r a e p k o p p e n , s. pi. schimpnaam voor die van St. Anna Parochie. W. D., In Doaze, 55. r a e p k r û d , s.n knolleloof. Vgl. raepgrien. r a e p - o a l j e , s. raapolie, geperst uit raapof koolzaad. Ook g r i e n e o a l j e . r a e p s i e d , s. n. knollenzaad (niet voor: koolzaad). r a e p s k y l , s. (de) afgesneden schil van een knol, overdr. zeker garneersel op dameskleeding; vroeger ook, bij heerenklee^ ding: een plooisel, d a t , tusschen de beide panden van het ve3t, voor de borst hing. schimpend voor: de gespleten bef die op de toga wordt gedragen. r a e p t e p p e , v. knollen uit den grond trekken. r a e r , adj. & adv. vreemd, zonderling, vooral in afkeurenden of slechten zin, (ook) leelijk, schrikwekkend. — I n r a r e l o f t , donker-dreigende lucht. — R a e r g û d opj a en. Zie gûd. — I t s k û r d e e r r a e r t r ó c h . — I t h e t er r a e r f o a r s t i e n ; i t h e t e r h o m m e l e s w e s t , er is een erge t wistpartij geweest. — I t g i e t m e i dy in r a e r g a t yn. — D i t is r a e r , n e t b û r m a n ? R. en T. s , 6 7 " . — I t r a e r ste k o m t y e t efteroan. — In r a r e k e a r e l . Vgl. nuuer — Me s c o e s i z z e , h o k i n 't s a r a e r ? J a , 't w o l g r a e c h op 't r a e r s t t r e f f e. ,— G a u stil wêze, oars k o m t der in r a e r d i n g , waarschuwend tegen een stout kind. H y h e t i t a l y d r a e r , grappig, vreemd, is een vreemde grappenmaker. — . I t i s i n r a e r p o t - i t e n , een vreemde kwant. — W ê s n o u n e t s a r a e r , onaardig, tegenstrevend. — I k t o c h t , d o u s c o e s t
e r b l i i d m e i w ê z e , ho k i n s t e d o c h s a r a e r ? zoo ongevoelig zijn. Porj. 1891,89. onpasselijk.— Ik b i n —, w i r d s a r a e r . Ook als s. — I t i s y n i t r a r e , hofolle liue by H i n k e K a e r t k o m m e . — I t r a r e w o l in m i n s k e wol o a n , iets leelijks gelooven de menschen gaarne. r a e s , s. (het) razen, — zingen van water op het vuur. — R a e s t d a t w e t t e r a l ? J a , m a r 't i s d e k a l d e r a e s , 't begint pas. r a e s ' b e k , s. eg. schreeuwer. — D o s t o u lyts wier ste, w i e r s t in e a r s t e raesbek. r a e s d e r , s. eg. hardroeper. — Meest r o p p e r e n r a e s d e r , iemand die bij weinig degelijkheid veel luidruchtige drukte maakt.— P i e r i s h e e l e n d a l g j i n r o p p e r e n r a e s d e r , een bedaard, gelijkmoedig man. Ook razer. r á e s d o n d e r s , s. pi. voor: ongare erwten , die ratelend in den schotel vallen, als ze worden opgedaan. A. 154. r a e z j e , v. Zie roze. r a f f e l i c h , adj. licht rafelend. — R a f f e l i c h g û d (van kleedingstof). r a f f e l i n g , s. voor: uitkabbeling aan den zeedijk of andere waterkeeringen door storm en hoog water. Ind. B. 98. r a f f e l j e , v. rafelen, uit het weefsel loslaten van draden. Vgl. ôf-, útraffelje. r a f f e l t r i e d , s. draad, die uit een weefsel is losgerafeldr a i d , Schierm. adj. rood. — R a i d a s b 1 a e d , rood als bloed. Zie reaä. r a k , r e k , s. n. (een) recht of nagenoeg rechtloopend gedeelte van een vaarwater. Zie J.,W., Naaml., 298. — I n r a k y n 'e w y n , met tegenwind, fig. tegenspoed. — D a t 'hoekje to b o p p e , a l l e r e k k e n s i l e , ook f ig.: die moeilijkheid nog overwonnen, dan is alles voor den wind. Telt., MS., 6. Vgl. tsjin-ivyns-rakje. r a k , s. in: — R a k e n d a k , het noodige, toereikend levensonderhoud aan voedsel en deksel. — H w a w i t h o l a n g d e m o u n l e ús y e t r a k en d a k j a e n s c i l ? W. D., Twa Stikk., 267, — Ook: alleen kleeding en dekking.— H j a s i t g o e d y n r a k e n d a k . Zie gerak. — F j u c h t e r s r a k en d a k , krijgsmansuitrusting. E.W., Blêdden, 27.
wumkes.nl
4
BAK. T a k , r e k , s.n. rek, droogrek, lìnnenrek. — overdr. H j a k r í g e t i t r a k om 'e h a l s , van alles de schuld en de schade. Hsfr. X , 59. Vgl. amer-, pan-, pot rak ; ieastrak; linnenrak. dim. r a k j e , r e k j e , s. n. rekje, klein rek. Vgl. aei-, blom-, boekerakje. r a k k e n , s. pi. in de uitdrukking: U t 'e r a k k e n , als expr. adv. Fra. éreinté, uitgeput door zwaar werk of afmatting. — I k b i n ú t 'e r a k k e n , i k b i n a l h i e l forlijd. J o w niy, i t e n , d r i n k e n en i n b ê d . R. ind T.2, 147*. — J o u n s d a g e n se (de r e e d r i d e r a ) n e i m e l t s j e n o p || f o r s k r o u w e en ú t 'e r a k k e n . Ibid. 196". — Ook: ú t 'e l i k e n . r a k k e r ( t ) , s. m. rakker, paardenvilder. verachtelijk persoon, deugniet. — 11 i s i n g e m i e n e —, o n d o g e n s e r a k k e r t . ' — Hja s t j û r d e n trije s w a r t e rakk e r t s, v. Blom, Bik., 72. r a k k e r t , s. houten pin in een boot, waaraan men zeil- of fokschoot vastmaakt Vgl. kikkert. r a k ' k e r t s g l è s , s. n. voor: gescheurd, geschonden drinkglas, of met houten voet, vroeger voor een vilder gebruikt, omdat niemand wilde drinken uit hetzelfde glas dat deze gebruikt kon hebben. r a k k e r t s - r e a u , s.n. i n h e t algem. voor: geschonden glas- en aardewerk voor huishoudelijk gebruik. Zie vorig art, Ook: gemeen, verachtelijk volk. Zie reaa. r â l j e , v. rellen, babbelen. B. 375. — T ry n s t i e t a l t y d to r â l j e n en to p r a t e n . Hsfr. X I , 291. " - . D e t t û t s j e n , r â l j e n o m 'e n o c h t , D ê r w i n t m e n e a t m e i o e r . ld. I X , 93. r a m a e i j e , v. rammeien, in 't wild rondslaan. — Hy r a m a e i t y n 'e h i n n e n o m , d a t d e b i s t e * o e r h û z e n e n hov e n f l é a n e . — De b o e l t r o c h i n - o a r r a m a e ij e, alles 't onderstboven werpen. — M o c h t m y n f l a g g ' h j i r ek r i s w a e i j e , || ' k S e o e d e r b l i k s e m s t r o c h r a m a e i j e . v. Blom, Bik., 90. r a m e , v. met geweld duwen, stooten. — Ik r i e m , ik b y t , ik p j u k en k l a u , E. ind T. s , 291*. — H j a w o e m y y n 'e f e a r t r a m e , m a r ik wier h j a r to rêd. Ibid, 66 a . — D e n s c o e n e s e d e g l ê z e n y n b r u i j e en de d o a r r e n i e p e n r a m e .
RAM. W. D., De dochter, 8. — D e k ij r a m e op in-oar. — I t i e n e b i s t h a t i t o a r e i n h o a r n f e n 'e k o p r a e m d . Vgl. ôframe. r a m ' l a e m , s. n. mannetjes-lam. — ü s s k i e p h a t trije l a m m e n , t w a eijen e n i e n r a m l a e m . Zie raem. r a m m ä i . e i r , e r s , s. pi. scheldnaam voor die van St. Ja'îOk/i-Parochie, W. D., In Doaze, F!",. r a m m e k o a r d e , s. hennipkoord tot het afbinden (ontmannen) van rammen, r a m m e l a t s ' , s. ramenas. r a m m e l e r , s. rammelaar , speeltuig voor kleine kinderen, om mee te rammelen. Ook r i n k e l b el. Ook voor: turfkoker. r a m m e l i c h , adj. rammelend, ratelend van ouderdom en bouwvalligheid. — I n â 1 d r a m m e l i c h t r e p p e n , R. ind T.a, 213°. r a m m e l j e , v. rammelen, ratelen. — De j o a d r a m m e l e w a k k e r m e i de r y k s daelders, dy't e r y n ' e b û s e h i e . — I t o p i t r a m m e i j e n f e n 'e p e l s o a n k o m m e l i t t e , de zaak op haar beloop laten. Zie pels. r a m ' m e l k a s t , s. voor: stootend, hotsend rijtuig. — I n â l d e r a m m e l k a s t f e n i n w e i n . — Ook wel voor: oude, gebrekkige viool. — D e s p y l m a n k r a s t m e i s w i e r o p de â l d e r a m m e l k a s t . Fr. Lieteb. 2 . r a m m e s t r û p , s. soort strik ín een touw of koord gelegd, om rammen af te binden; ook, als knoop, vooral bij schippers beken d. r a m m i c h , adj. ramachtig, van geaardheid als een ram. Ook: teeldriftig van het vrouwelijk schaap. Vgl. driftich en tylsk. r a m - ô f b i n e , v. rammen afbinden, ontmannen. r a m p , s. ramp. — De r a m p f e n P e a z e n s e n M o d d e r g a t , d o d e h i e l e fisk e r s f l o a t forgien wier. r a m p l e s a n t ' , s. m. remplaçant, plaatsvervanger. — I k h a i n r a m p l e s a n t h a w c f o r 500 g o u n e . — fig. O l f e r t i s r a m p l e s a n t ; i t b e r n f e n 'e f a e m , d ê r h a t e r g j i n s k i l d oan. r a m p l e s a n ' t e j i l d , s. n. geld, verdiend als soldaat-plaatsvervanger. — S a p e h e t f o r syn r a m p l e s a n t e j il d in hûske koft.
wumkes.nl
RAM.
5
RAP.
r a n k j e , v. ranken uitschieten. — D e r a m p o a i ' , adj. .stukkend, beschadigd. — M y n r e d e n s b i n n e r a m p o a i . — H y e a r t e y n 'e t ú n r a n k j e a l . r â n n e , s. rand. — De r â n n e f e n k a e m m e i in p e a r r a m p o a i j e klomp e n y n 'e s k o a l l e . — ílalb. in Epk., 'e f e a r t . R. ind T.3, 66'. — ü s k a t h e t i n h e a l m i n g e l s - p o t s j e , d a t om369: r a m p a ei. r a m p o a j j e , v. beschadigen. — D y n on- t r i n t o a n 'e r â n n e t a f o l s û p e w i e r , d o g e n s e j o n g e s h a i n y n h i k k e r a m - o m s k o e r d . A.Ysbr. (1861), 47. — I n t s j e r n e m e i k o p e r e n r â n n e (hoep). — De poaid. r a m t , s. n. raam, vensterraam. — 11 r a m t b o e r e f e i n t k o m t m e i I j i p a e i j e n y n o p s k o u w e . — A l l e r a n i t e n i e p e n . i n n e t s j e o m 'e r â n n e f e n 'e h o e d 2 — De r o e d e n f l e a g e n m e i d e s t o a r m h i n n e , R. ind T. , 174°. — R â n n e n o m ä ú t 'e r a m t e n . Vgl. R ind T. , 165". Ook 'e e a g e n . — Op 'e r â n n e f e n 'e d e a . r a e m e n r a e m t . Vgl. skúframt. Ook: — dim. r â n t s j e , randje. — I n h a e k t I t r a m t o p 'e h e a w e i n , een soort hek- r â n t s j e om 'e m û t s e . werk , dat over de zijschotten van den hooir â n n i c h , adj. gerand. — G r e a t e r â n wagen wordt gelegd om er hooi of graan n i g e e a r e n , groote dikgerande ooren van op te tassen. een mensch. Hûs-hiem 1889, 241. r a n s e l , s. ransel. — I n s o l d a e t m e i d e Ook: (een) deel van de friesche kaaspers. (menschelijk) geraamte. — H y k r i g e r a n s e l o p 'e r ê c h . — O a n d y k o u s i t h w e t o p s y n r a m t , slagen op zijn rib- r a n s e l , zij is zwaar van lichaam. Zie rânselich. bekast. r a n s e l i c h , adj. zwaar van lichaam. — r a n e , v, smelten. — I k h a k o u w e s m o a r koft, d a t s c i l i k s t r a k r a n e . In r â n s e l i g e kou. r â n s e l j e , v. ranselen, slaan, afrossen, — S o k k e l e k k e r e p a r r e n , dy r a n e (ook) streng berispen, bekijven. — I k w a e r d yen yn'e mûle. — Y n t r i e n n e n r a e n t d ê r m a r t i g e r a n s e l e. Vgl. ôf-, úter h i n n e . v. Blom, Bik., 94. — overdr. I t j i l d r a e n t y e n t r o c h d e rânselje. b û s e (Wkm.), is uitgegeven eer men 't weet. r a n t e l j e , v. babbelen. Reis f. M. J. (1778). r â n t s j e , v. babbelen, praten zonder op— De k l e a n r a n e d y j o n g e s f e n 'e houden. Fr. Wjn. I I I , 144. h û d , zij verslijten ze spoedig. Ook: mompelen. Vgl. reauntsje. r a n e , r a e n j e , v. in den driesprong loor a n t s o e n ' , s. n. Fr. ration, toegedeelde pen (van paarden). — A s b y 't h i r d d r a v e n i n h y n s d e r r a n e t , h â l d t d i t portie. — D ê r h e s t d y n r a n t s o e n , a s t d e t op h e s t e , k r i g e s t n e t m e a r . — I k n e t . Vgl. raenjen. r a n g , s. rang. — R a n g e n s t â n . — H y m a k k e m y s t ê d s k y n e n s t e l d e m y 9 s i t op 'e e a r s t e r a n g . — A l l e r a n g e n o p r a n t s o e n . R. ind T. , 299*. is er t r o c h r o u n . — D e r w i e r e n aldim. r a n t s o e n k e . — H y g i e t n e t ear hast gjin skoalmasters f e n o e r s y n r a n t s o e n k e . R. ind T.2, 299*. 'e e a r s t e r a n g . M a s t e r T a l s m a t o rânzich, adj. garstig. — R â n z i c h s p e k . R o a r d h u z u m w i e r i n e a r s t e - r a n g e r . Vgl. garstich, trang. r a p , adj. r a p , los, niet veerkrachtig. -— rang 1 , adj. rank. — I n r a n g e k o u , D a t â l d e s l o t w i r d t r a p . — overdr. rank van lichaamsbouw. r a n g e , s. rank. Vgl. eart-range(-rank). R a p y n 'e b e k , — m e i d e m û l e , te los — fig. M e a g e r a s i n r a n g e . R. ind van tong. r a p , s.n. gepeupel. — I t m i n s t e r a p T.a 202". Zie meager. r a n g ì c h , adj. eng tusschen de ribben (van e n r ú t j o w t i t m e a s t e a l a e r m ú t , W. D., In Doaze, 124. Vgl. ros en rút- — een koebeest). A. 562. r a n k , adj. onvast, bewegelijk. — D a t J a n r a p e n s y n m a e t , allerlei slag s k i p k e l e i t r a n k , onvast op het water. van volk. — J a n r a p e n s y n m a e t l é s t langer kranten. A. 564. Vgl. rynk-rank. r a p a l ' j e , s. n. gespuis, slecht volk. — A1r a n k ( e ) , s. rank. Vgl. eart-, wynrank(e). d e r h a n n e d i n g e n f o r r a b b e t se y n Vgl. range.
wumkes.nl
RAP.
6
'e b û r r e n by d a t r a p a l j e . A. Ysbr. (1861). r a p m û l i c h , adj. los van tong, los en vlot—, voorbarig in het s p r e k e n . — I n f'leur i c h , b l i e r h e r t i c h en r a p m û l i c h m i n s k e (vrouw). Hsfr. III, 226. — F e t s e J > dy g o e d l i k , m a r t e f f e n s r a p m û l i c h w i e r . Sw. 1959, 6. Vgl. mûlryp. r a p s k , adj. armelijk, laag van staat. — Brebiers, deabidders, omroppers, m o s t e r l i u e , brief- en k r a n t e h i s t e l d e r s en a l d a t r y p s k e en r a p s k e , d a t om h j a r b i d r i u w b y d e s t r j i t t e w ê z e m o a t . R. ind T.9, 309«. Yg\.rt/psk en rûpslc. r a r i t e i ' t e n , s. pi. zeldzaamheden. — I t w i r d e n j o n k e l y t s e n r a r i t e i t e n . R_ ind T,2, 158«. r a s , s.n. ras. — H y is f e n g o e d r a s , van goed slag, van goede familie. Ygl.laech. veelal voor: slecht volk. — I t i s s o k r a s ! — Prov. I t m i n s t e r a s h e t i t measte gekras. r a s k e n (Doniaw.), s. pi. russchen. Zíe riisken. r a s k e p i i d , s. n. Zie ruskepiid. Vgl. voorg. art. r a s ' k e t , s. jongensspel, waarbij een kort stokje op een bordje met handvat wordt getipt en daarmede eerst een weinig omhoog geworpen en vervolgens met kracht weggeslagen, om do'or een ander te worden opgevangen en teruggeslagen. Elders: pinkerspel. Ook: het voortslaan van een stokje met een grooteren stok. Zie tipelje. r a s ' k e t b o e r d , s. n. 'rasket'bord, pinkerbord. Vgl. vorenstaand art. — D e j o ng e s k o m m e m e i r a s k e t b o e r d e n en p r i k k e n o p 'e s t r j i t t e . R. ind T.M74". r a s ' k e t s j e , . v. 'rasket'-spelen, pinkeren. Zie rasket. Ook r o s k e r j e . Makkum r o a s t e r j e . Lemmer •. m a r o t s b o r t s j e . Zie ook kanjer. r a s p , s. rasp. Vgl. tsiisrasp. (het) verhemelte van een koe. A. 560. — Schelt., MS., 57. — fig. Op 'e r a s p . — Do d a t o e r w i e r k a m e n d e g e m e i n t e s a k e n op 'e r a s p , in bespreking met scherpe beoordeeling. Forj. 1883, 121, soort uitslag, ontsteking. Zie mok.
RAT. r a s p e , v. raspen. Zie raspje. r a s p ' h ú s , s. n. rasphuis, vroeger voor: tuchthuis. — S a f r j e o n l i k a s d e d o a r f e n 't r a s p h ú s , erg onvriendelijk. — Hy i s t s j i n 'e d o a r f e n 't r a s p h ú s o a n r o a n , iron. hij is pokdalig B. 487. r a s p i c h , adj. met schilferachtigen uitslag gekweld. — H w e t h a w w ' w y l a n g m e i dy r a s p i g e s k o n k e n o m m a s t e r e . — Dat hynsder het raspige skonken. r a s p j e , r a s p e , v. raspen. — A s d e Fryske tsjiis l a n g e r n ô c h lein h a t en s k e r p f e n s m a e k w i r d e n i s , d e n w i r d t se a l f o l i e r a s p e . — R a s p e t s j i i s o p i t b r e a . Vgl. tsjiis-raspe. Ook: ronken, snorken. — H y s l i e p t e as in r o a s en r a s p t e t r o c h a l l e s h i n n e , R. ind T.9, 338». r a t e l a e r , Hl. i n : r a t e l a e r s p y l j e , spel op het ijs, waarbij men elkander tracht te vangen. Vgl. hazzejeije, hazze-en-houn-boartsje. Ook katteboartsje. r a t t e l , s. ratel, klep, die de nachtwacht in steden en groote dorpen, bij ieder unr deed hooren. — B o a r g e r s f e n S l e a t , s t e a n o p ! i t i s d e i , || D e h o a r n i s fol s k y t e n d e r a t t e l i s w e i . R. ind T.2, 326». geratel, voor: gebabbel. — G r i e t is w e r o p (oan) 'e r a t t e l , de deur uit om een praatje te maken. — Op 'e r a t t e l r e i t s j e , aan 't babbelen raken. Ind. B. 98. fig. op ieders tong geraken, op de groote trom komen, door iedereen bepraat en gehekeld worden. Ook: de naam van een plant in de lage hooilanden , die, als ze. verdord is, door schudden, een ratelend geluid kan voortbrengen. r a t ' t e l b e l , s. rammelaar, een kinderspeeltuig. Vgl. rinkelbel. Ook voor r a t t e l (als plant), z. cl. r a t t e l d o a z e , s. oude, rammelende blikken doos. r a t t e l g a t , s. n. babbelaarster. A. 52. r a t t e l i c h , adj. ratelend. — I n r a t t e lige tongerslach. r a t t e l j e , v. ratelen, rammelen. — H y r a t t e l e mei in p o n g f o l r y k s d a e l dors. babbelen. — Dy f r o u l i û ha dêr nou w o l in û r e by e l k o a r s t i e n t o ratteljen.
wumkes.nl
EAT.
READ.
r a t t e l m a n , s. m. klepperman, nachtwacht. r a t t e l m a n s - r e a u , s. n. oud en versleten, gebrekkig tuig, — gereedschap. — D a t i s allegearre rattelmans-reau, men k i n e r n e a t m e a r m e i b i g j i n n e . Ook r a 11, e 1 (e r s)-r e a u , vooral van voermanswagens. — Dy f o e r m a n m e i s y n r a t t e 1r e a u . Forj. 1899, 26. r a t t e l s k û t e ( î ) , s. f. babbelzieke vrouw. Ook wel b a b b e l s k û t e ( 1 ) , z. d. r a t t e l s k û t s j e , v. babbelen. A. B-, It Doarpke. r a t t e l s l a n g , s. ratelslang: ld. X I I I , 30. r a t t e l w a c h t , s. m. nachtwacht, klepperman. B. ind T.2, 24". r a u , adj. rauw, ongekookt. — R a u w e i e r a p p e l s , — rau flesk. — I n r a u s t e e d , opene wond. r a v e n , s. eg. corvus corrax, Eng. raven, Deensch ravn, raaf. — H y s t e l t a s i n r a v e n , hg steelt als een raaf. — De r a v e n s s c i l l e 't y e n n e t b r i n g e , — ús g j i n i t e n b r i n g e , men moet werken voor zijn bestaan. -— fig. I n g o e f r j e o n i s i n w i t e r a v e n , een witte raaf. rawol', Hl. s. roode wol, roodwollen stof. r a w o l M m d ' , s. n. rood baaien of lakensche onderrok der Hl. vrouwen. A. 258. r a z e , v. schreeuwen. — R o p p e e n r a z e , luid schreeuwen, kijven, geweld maken. — R o p p e en r a z e , o a r s k i n e r n e a t , veel geschreeuw, maar weinig wol. — Dou m a s t sa n e t r o p p e en r a z e , i k b i n n e t dôf. — D a t w i i f l e i t alt y d t o r o p p e n e n t o r a z e n t s j i n 'e bern. gieren. — De w y n r a e s t t r o c h d e b e a m m e n. zingen (van water, bij het verhitten, aan het koken voorafgaande). — I t k o f j e w e t t e r r a e s t . Vgl. soarje. een krassend geluid veroorzaken bij snelle bewegingen. — De s p o a r t r e i n f l j u c h t h i r d , i t r a e s t er oer. r a z e n ( â ) , adj. in hevige mate toornig, verwoed. — H y w a e r d f e n a l d a t n a r j e n sa r a z e n d , d a t e r d e r o p y n s l o e c h , — M e i i n j o n g f ' a e m h a 'k I j e a w e r to d w a e n , as m e i in r a z e n e k a t . Vgl. pûrrazen. — overdr.De h e l e d e i s w a l k e e n n e t
f o l i e i t e n h a w n , n o u h a 'k i n r a z e n den honger. — De r a z e n e m o t . Zie mot. r a z e n e n s , s. toorn, woede, verwoedheid. r a z e r , s. eg. schreeuwer. Zie raesder. Vgl. r opper. r a z e r n j i e ' , s. woede, razernij. — O c h ! hwet wylde razernije Driuwt dy, d ê r m e o'p 't w e t t e r fju-tíht! G. J. I , 76. — D e n s m i e t (de m i n s k e ) y n r a zernije n o a i t syn lok e n l i b b e n wei. v. Blom, Bik., 27. r é , adj. & adv. gereed, klaar, vaardig — De k o f j e —, i t i t e n i s r é . - ^ S k r a e c h w i r k (nagenoeg) r é . — R y p e n ' r é s t i e t n o u d e w e e t b o n . Forj. 1902, 196". — A s j y r é b i n n e , d e n k i n n e w y o ps t a p p e . — R é j i l d , gereed geld. — R é j i l d t i n g e t f û l , met gereed geld betalende , voelt men zich sterk om af te dingen. r é , s. eg. ree, een dier tot het geslacht der herten behoorende. — H a r t e n e n r é ë n . r é , s. reede, ligplaats voor schepen vóór de haven. — I t s k i p l e i t o p d e r é . r é , s. r e , noot in de muziek. r e a , r e a d , adj. rood. Hl. r a . — H j o e d r e a , m o a r n d e a , Salv., MS., 83. Zie read. r e a - , r e a d b o n t , adj. roodbont. — I n r e a b o n t e b û s d o e k . — R ' e a b o n t e kij. r e a b û ' t e r , s. grasboter. — I t i s a l l e g e a r r e g j i n r e a b û t e r , 't is alles geen gewin, er gaan kosten af. Zie bûter. r e a c h (spr. ook r ê c h en r ì ì c h ) , s. h. r a g , spinrag. — L e k k e n s a f y n a s reach. — R û c h b i s p o n n e n y n it r e a c h . G. J., I , 82. r e a c h f y n , adj. ragfijn. r e a d , adj. rood. Hl. r a , r a e d . ischierm. r a i d . Mkw. r e i d , r i e a d . — S a r e a d as b l o e d , — as in k r a e l . — R e a d e p a n n e n , roode dakpannen. — R e a d e b e i j e n . Zie bei. — R e a d e i e l , bruine paling. B. 57. — I n r e a d e r ô k . A. Tsbr. (1861)43. — R e s i d e m e r k e n , voorteekenen van het baren. A. 587. — I t r e a d e g û d , de roodvonk. A. 200. Zie reahoun. — De r e a d e r i e m m e , herpes zoster, gordelroos. — Vgl. blij-, bloed-, donker-, fjûr-, hirdread. alss. I t r e a d f e n ' t a e i , de dooier. Ook i t g i e l . — R e a d y n 'e w a n g e n . — I t r e a d f e n d e l o f t . Vgl. moarns-, jounsread.
wumkes.nl
8
RE AD. r e a d a c h t i c h , adj. roodachtig.
read'boarstje, readboarstke, s, n. erithacus (sylHa) rubecula, roodborstje. — ' t R e a b o a r s t k e s e i sa f l e u r i c h : L e a r my l û d e n , sa fol s w i e t e n s . Forj. 1902, 29. r e a d b o n t ' , adj. roodbont. Zie reabont. r e a d e n s , s. roodheid. — I t s j u c h t h w e t ú t 'e r e a d e n s , 't heeft een roodachtige tint. r e a d f a l l i c h , adj. Zie reafallich. r e a d k r y t ' , s. n. roodkrijt, roodaarde. — L i n s e - b o e r sa^ s y n n a m m e a l t y d m e i r e a d k r y t - ó p 't b û t e r f i e r d e r s lid. r e a d k r y t s j e , v. roodaarden. — I t kop e r g û d r e a d k r y t s j e , roodkoperen voorwerpen met roodaai'de glanzend donkerrood maken. r e a d r u ' t e n , -rutich, - r ú t s j e s , adj. rood geruit, met roode ruiten. — R e a d r u t e k l e d e n (gordijnen) f o a r i t b ê d s t é , Forj. 1890, 1. — I n r e a d r u t i g e s k e l d o e k , Hsfr. I V , 105. — I t r e a d r u t i c h d i s k l e e d f e n 'e k r e a m m e r, het roodgeruite kleed op den disch van een kermiskramer. Hsfr. X , 196. r e a d s e l , s. n. roode kleurstof, fijne roodaarde, met eenig vocht gemengd. r e a d s e l j e (spr. ook rjet-), v. iets (bv. een muur) met roode kleurstof bestrijken, — verven. Henndl. e. e. Zie readsel. r e a d - , r e a s k i n e n d , adj. roodachtig schijnsel gevend. read-', r e a s k o n k , s. polygonum persicaria, perzikbladige duizendknoop. Ook voor: ooievaar. — H w a h j i r ú t (út m y n r y m i e r ij e) n e a t a s f û l o p s i i k j e , || m e i m e e k m e i r j u c h t b y r e a s k o n k l y k j e . G. J. XXXII. Zie earrebarre. r e a d s t i r t ( s j e ) , s. eg. (n.). lusciola phoenicurus, roodstaartje. r e a d w a n g k j e , s. n. appel met rood 'wangetje'. r e a f , r e a u , s. streng of knot (garen). Stadfr. en Bildtsch roof'. — I n r e a f ' (wo Il e n ) j e r n . — In r e a f b y n t j e r n for de d r a e k , om er den vlieger mee o p t e l a t e n . — D a t wiif k i n fiif r e a v e n út in p o u n s p i n n e , is zeer zuinig en huishoudel i j k . — ï w a r e a f f l a e c h s , R.indT. 3 ,12&.
REAK. r e a - , r e a d f a l l i c h , adj. roodwangig, blozend van gelaat. — R e a d f a l l i g e w a n g e n . R. ind T.2, 39*. r e a f l i n ' t e r s , s.'pi. roode vlinders, voor: gouden muntstukken.— J o u r e a f l i n t e r s ( w i e r e n ) s k i ë n f o r f l e i n . G. J. I , 66. r e a g e (spr. ook : rêge), s. r a g , (spinne)web. Vgl. spinreage. Zie reach. r e a g e ' b o l , s. ragebol, bolvormige veger aan een langen stok om rag en stof te verwijderen. r e a g e r , r e a g e l , s. eg. ardea cinerea, reiger, aalreiger of blauwe reiger. Zie ielreager. ardea purpurea, purper- of roode reiger. Alb. 99/100. r e a g e r (spr. ook: rêger), s. eg. die stof en spinrag verwijdert of den schoorsteen veegt. Vgl. slcoarstienreager. r e a g j e (spr. ook r ê g j e), v. stof en spinrag verwijderen , den schoorsteen vegen, ragen. Vgl. ôf-, útreagje; skoarstienreagje. wegjagen, verdrijven, afstraffen. — R e a g j e d y b e r n f e n 'e w â l , o a r s f o r s û p e se n o c b . — O m f i e r r e a g j e , door onhandigheid omverwerpen, Vgl. †oart-, om-, weireagje. r e a h o u n ' , s. roodvonk. Ook i t r e a d e g û d . Zie read. r e a k (spr. ook: rêk), s. opgestapelde hoopof rook hooi. — p i . r e a k k e n ( r e k k e n ) . — De l i n e m o a i om 'e r e a k s k e a r e , om 't h e a l i z z e , de lijn om het hooi scheren of leggen, als het tot een rook zal worden opgehoopt, f ig. het zoo aanleggen , dat men iemand voor zijn belang wint. — D e b o l l e y n 'e r e a k s t j û r e , —jeije. Zie bolle. r e a k ' h e a ; s. n. onderlaag van een in het grasland bijeengebrachte rook hooi. B. 106. r e a k - o p m e i t s j e , v. het bijeengebrachte hooi in den vorm brengen van een rook. r e a k s - e a r s ' (Henndl. e. e.), s. eig. (de) plek op het grasland, waar een hooirook heeft gestaan, (ook) het op de plaats overgebleven hooi van een rook, nadat deze is weggeruimd. Ook r e a k s t e a l . — De r e a k s e a r z e n o a n s w y l j e , bijeenharken, ook overdr.: kliekjes-dag houden. Ook r e a k s g é i' z e n , ' s. pi. r e a k - s t e a l , s. grondlaag van takkebossen, onder een hooirook, die den winter over
wumkes.nl
REAM.
9
blijft staan. Zie ook reàks-ears. Vgl. opersteal. reanxje (spr. rjem- of rem-), v. roomen, den room van de melk scheppen. Vgl. 1)i-, ôfrcamje. Vgl. ôfskeppe. r e a m ' k â n t s j e , - k a n t s j e , s. n. roomkannetje. r e a m k o p , s. roomkom. r e a m l e p p e l ( t s j e ) , s. (n.). roomlepeltje. Ook m ô l k l e p p e l ( t s j e ) , z.d. r e a m m e (spr. ook: remme), s. room. Schierm. r e i ' m e . — D e r e a m m e i s d e r ôf, fig. 't geeft geen groote winsten meer. r e a m m e - a m e r , s. rooinemmer, blikken emmer, waarin men den room doet, terwijl men dien van de melk uit de mouden afschept. r e a m p e t i e l l e , s. platte, zeer ondiepe houten of koperen schotel, bij den greidboer in gebruik, om den room'van de melk te scheppen. Zie petielle. Ook r e a m s k û t e l . Hl. r e a m t û l l e . r e a m s l a b b e r , s. soort nachtvlinder, Hl. r â i m s l a b b e r . Vgl. mûlkslabber. r e a m t s j e r n t , s. (een) karnsel room. Zie tsjernt. — Bij het karnen van room blijft de boterafseheiding langer uit dan bij melk. Vandaar ook overdr.: — I t c î û r r e t s a l a n g n e t a s i n r e a m t s j e r n t , niet zoo heel lang. r e a p , s. n. Eng. rope, soort touw van stroo, gebruikt bij het dekken van gebouwen met riet of stroo. Ook: I n r e a p t o u w , voor: een eind touw. — fig. De r e a p i s n o c h n e t d r a e i d , de zaak is nog niet ten einde. •— Do 't d e r e a p d r a e i d w i e r , k o e n e w y y n 't s t e e d s j e n , bij slot van rekening schoot er voor ons niets over. Ook: r eaptou. rea-, r e a d p a n n e , adj. met roode dakpannen.— I n r e a p a n n e h û s , — s k û r r e . r e a p ' d r a e j j e , v. touw van stroo maken, vroeger winterwerk voor arme lieden in de Woudstreken. Zie vorig art. r e a p d r a e j j e r , s. eg. iemand, die. touw van stroo draait. Zie reap. r e a - , r e a d p l o m , s. roodgepluimdo grasstengel. — R a e i e n r o a p l o n i t r i l l e t ii op 't f o r - n i m m e n f e n ' e s w é s l a c h . Forj. 1902, 55 6 . r e a p s - e i n ' , s. in : T a r e a p s-e i n, aan het einde van het werk, ook: van geldelijke of lichamelijke kracht (gekomen). — Mei a l
REAU. s y n s û p e n i s er n o u t a (o a n 'e) r e a p s e i n , verarmd. — W y b i n n e y e t n e t t a r e a p s e i n , hebben 't einde nog niet, weten niet hoe het zal afloopen. r e a p t o u . s . n . touw van stroo. H. S., Telt., 19. Zie reap. r e a r e , v. roeren, omroeren. Tietj. r e a r d e, Zie riere. r e a r - o m ' , r e a r d o m , s. n. zekere melken meelspijs, die onder het bakken in de pan steeds wordt omgeroerd tot ze gaar is. — Dat b i s l e e k wol net p a n k o e k b a k k e , ik scil d e r m a r r e a r o m f e n m e i t s j e . Vgl. spek-rearom. r e a - s k o n k , s. voor: ooievaar, — duizendknoop. Zie readskonk. r e a s t e r , r o a s t e r , r u s t e r , s. rooster. — In r o a s t e r onder yn it fjûrhirdt s j e , — y n ' e k a c h e l . — Ook wel buiten de huisdeur om het bemorste schoeisel af te vegen. — In vroegere eeuwen ook aan den ingang van een kerkhof, om den duivel met zijn bokspoot af te weren. — fig. I t g i e t h j i t f e n 'e r o a s t e r , met haast, met den meesten spoed. Vooral: het besluit wordt onmiddelijk uitgevoerd, zonder nader beraad. r e a u , s. n. ìnstrumenta, gerei, gereedschappen. — D e l l a e i k o k e r , b ô g e e n s k i c h t || r e a u d ê r K u p i d o m e i w i r k e t . G. J. I , 31. — K u p i d o r e a u w e bj u s t e r , zijn gereedschap missend, dat hem in zijn slaap ontfutseld was. Ibid. — A i d r e a u , oud gebrekkig en versleten tuig. Vgl. boerereau; pipe-, sjitters-, smokers-reMt; rattelmans-reaii. Vgl. ark. paard en rijtuig. — M e n k i n s j e n , d a t it hjoed L j o u w e r t e r swypforriden i s , i t i s a l l e g e a r r e r e a u w e n o p 'e B r é d y k . — Prov. D y 't m e i 't r e a u ú t i s , i s m e i d e f i j â n o p 'e w e i . slecht tuig (volk). — D e r i s g j i n m i n d e r r e a u a s r a b s t e r s . A. Ysbr. (1808), 20. — 6 e m i e n r e a u . Vgl. moardners-, rakkertsreau. dim. r e a u k e , (een) stelletje. — I n p ö r s l e i n e n r e a u k e , bij elkander belioorcnil kopje met schoteltje. W. D., Doaitse, 6. — I n p i p e-r e a u k e, de samenstellende deelen van een Duitsche tabakspijp. Hsfr. IX, 10. r e a u , s. streng of knot garen. Zie reaf. r e a u , s. Dongdki. s. hooihark. Zie riutre.
wumkes.nl
10
REAü. r e a u k j e , r i u w k j e , v. het gereedschap voor den hooioogst klaar zetten. Ook wel: het vischtuig bijeenhalen en gereedmaken. B. 342. r e a u - , r i u w l e a s t , s. (het) gat of spoor in den grond, waarin de gepunte steel van de hooihark heeft gestaan, als deze niet gebruikt werd. Zie least. r e a u n t s j e , v. Hd. raunen, zacht spreken, in het oor fluisteren. — D e b e i d e b o a r g e r s r e a u n t e n e e l t s j o a r y n 't e a r , o m d e b o e r t o f o r m a l e n . R. ind T. a , 49". — I n i n g e l r e a u n t e h j a r y n 't e a r , D a t h e i t b i h â l d e n w i e r y n 't w a e r , een engel fluisterde haar (een slapend kind) in, dat vader in 't onweer op zee behouden was gebleven. R. ind T.2, 370. fluisteren, praten , ruischen, murmelen. — I m m e n f e n d i t of d a t om d e e a r e n r e a u n t s j e , R.P., Keapm., 69. — O, r û z j e n d , r o e i k j e n d r e i d , G o d w i t , h w e t yn dyn r e a u n t s j e n l e i t . Forj. 1900, 80. — M y n l i e t f e n 't r û z j e n d , r e a u n t s j e n d r e i d . Ibid. 81. — F e n S t a r u m , ho r e a u n t s j e en r i n n e â l d s i z k e s m y y n 't e a r ! Lieteb. Ook voor: vleiend, zacht miauwen van een kat. r e b o e l ' j e , s. Fra. rebellion, opstand met den aanhang van dien, overdr. buitengewone drukte en verwarring. — Y n d e reb o e l j e f e n 1830 en ' 3 1 , do 't d e s k u t t e r s f o a r t m o a s t e n . — T n de reb o e l j e f e n 't h ú s h i m m e l j e n k i n n e wy g j i n s p u l m e i f y n d o e k s p o e p e n h a, hebben we geen tijd of gelegenheid om van hen te koopen. r ê c h (Wonsdl. en elders ook r i e h ) , s. rug. — I n r ê c h a s i n b a r t e , breede, sterke rng. — I n b r e d e r ê c h h a , een breeden rug, ook fig.: waar klachte of laster op afstuit. — I n m a n m e i i n r ê c h , een rijk man. — S t i i f y n 'e r ê c h , een aanzienlijk kapitaal bezittende. R ind T.3, 73". — H y h e t s t e u n y n 'e r ê c h , heeft steun door de macht van het geld, een kapitalist tot helper. — S y n r ê c h i s h i m a l b r i t s e n , zijn zaak is fout. Telt., MS., 22. — I k l i t i t b y d e r ê c h d e l g l i d e , trek er mij niets van aan. —• I m m e n o p 'e r ê c h o a n s j e n , met minachting beschouwen, niets met hom te doen willen hebben. —
REDB.
H y h e t E v e r t o p ' e r ê c h , hij is lui. — H y h e t d ê r i n r ê c h (ook in r i b b e ) ú t s k o e r d , een aanzienlijk voordeel mee behaald. A. 566. — T w a r ê g g e n ú t i n b a e r c h s n i j e , dubbel voordeel behalen. — De r ê c h f e n ' t m ê s . — D a t m ê s w o l m e i de r ê c h a l l i k e g o e d snije as o a r s , iron. het mes is zeer stomp op de snede. r ê c h ' b o n k e , s. ruggegraat. Lex- 252. Ook r ê c h k e a t t i n g (B. 263) en r ê c h s t r i n g. rêchkessen,s.n.rugkussen. — In r ê c h k e s s e n o a n 'e b e k l i n g f e n 'e s t o e l . r ê c h l i n g s , Hl. adv. ruggelings, achterover. r ê c h p i i d , s. n. ruggemerg. r ê e h s i l e , - s y l j e , v. op den rug zwemmen. A. 680. r ê c h s p r a e k , s. ruggespraak.— I k w o l m e i t s j e d a t er g j i n r ê c h s p r a e k op i s . A. Ysbr. (1861) 64. r ê c h s t i ' i n g , s. ruggegraat. B. 266. — R. ind T. a , 93". Zie réchbonke. r e c h t e r , s. Zie refter. r e c h t e r s t e k , s.n. Zie refterstek. r è d , s. n. rad, wiel. — I n r ê d y n i n m o u n l e . — fig. I m m e n i n r ê d f o a r d e e a g e n d r a e i j e , misleiden. — I n r ê d (ook r i n g ) o m 'e s i n n e of m o a n n e , een kring. — Op 't r ê d s i t t e , vroegere lijfstraf.— Dy j o n g e w a e c h s t o p f o r g a l g e e n rêd. — G a l g e en r ê d w a e r d my foarh â l d e n , allerlei leelijks werd mij voorgespiegeld, om mij (van iets) afkeerig te maken. — H y (hja) i s o p 't r ê d om ôf (by 't r ê d w e i ) , handig, geslepen, eig. bij 't eerlijke af, wel eens wat al te handig. r ê d , adj. & adv. r a d , haastig, snel. — Sa r ê d a s w e t t e r , — a s d e w y n , zeer bewegelijk. — R e d d e s t a p p e n , rassche schreden. H. Z., Ts. tuwzen, 16. — S a r ê d a s i n s k y t b i j y n 'e w i n t e r , —• a s i n s l a k d y f e n 'e b r e ' u k s n i j d i s , iron. voor: traag, langzaam. — D y l i û k r i j e d e b e r n s a r ê d a s 't k i n , zoo spoedig mogelijk op elkander volgend. rêd'taoat, s. raderboot r ê d b r a k e , v. radbraken. — De l e a d o g g e m y s a s e a r , 't i s k r e k t o ft i k
wumkes.nl
11
REDD. r ê d b r a e k t b i n , 'k heb een erg pijnlijk gevoel in mijn ledematen. — D a t w i r d w i r d t r a e r r ê d b r a e k t , verkeerd uitgesproken. r ê â d e , v. redden , helpen. — I m m e n ú t i t w e t t e r r e d d e . — I k s c i l 't w o l r e d d e , v.'el klaren. — I t m o a t s l i m k o m m e a s h y i t n e t r e d t , hij weet altijd een uitweg, — er wel raad op. — S o n d e r h o o p om w e r r e d d e n t o w i r d e n . B. ind T.3, 158*. — W y m o a s t e n i t fé e a r s t r e d d e , verzorgen, voederen en melken. — L i t i n o a r d e r d e n e k m a r f o r r e d d e . Sw. 1896, 55. — Y e n r e d d e , zich zelven helpen, voor zich zelven zorgen. — De w r â l d i s r û e h , e n d y 't h i m n e t r e d d e k i n is s l û c h . —'Hja k i n n e h j a r a e r d i c h goed redd e , zijn in tamelijk goeden doen. — J y m o a t t e j o m a r r e d d e , maar toetasten; in 't alg.: u zelf maar helpen. Vgl. birêdde — overdr. Om i n s t i k b r e a i s ' t t o r e d d e n , daar is al het sloven om te doen. — T s j a l l i n g h i e i t t o r e d d e n , had te kampen, m e i i n b o l l e . — I t w i e r h j a r om i n f e i n t t o r e d d e n (to d w a e n ) , zij ging er heen om een vrijer op te doen. — I t is o e r a l t o r e d d e n , overal heerscht drukte, last, moeite, ziekte, onweer . . . r e d d e r , s. m. beheerder. — H y is b y syn r i k e m o e i k e r e d d e r en s k e p p e r , bestuurt haar zaken geheel. Vgl. boelbirêdäer. B. 429. r ê d d i c h , adj. redzaam, handig en bedreven. — I n r ê d d i c h f a n k e . — H j a w i e r sa r ê d d i c h , h j a scoe my wol t o p l a k h o l p e n h a , Hûs-hiem 1893,159. Vgl. rêdsum. r ê d d i c h h e i t , r ê d d i g e n s , s. handigheid. r e d d i n g , s. wat men voor huiselijk gebruik noodig heeft. — P a s s a f o l i e r e d d i n g a s se h a m o a t t e , Hsfr. IX, 215. vooral: beddegoed, onderkleeding, kinderdoeken. . . — H w e t i s 't i n b o e l ! i t w i i f y n 'e k r e a m en d e r i s h a s t g j i n r e d d i n g . Vgl. bêärêdding. Ook voor: oude versleten voorwerpen, rommel, prullen. — Wij d y r e d d i n g y n 'e f e a r t , werp dat tuig in het water. A. 51. — Ho k o m m e j y f e n a l dy r e d d i n g ôf? W. D., Utdr.-Winkel, 5. — U t d e r e d d i n g w ê z e , ongesteld zijn,
REDS. niet in staat zich met de bereddering van het huishouden te bemoeien. r e d e , Hl. v. raden. Zie riede. r e d e n , s. reden, oorzaak. — D a t i s d e r e d e n . — U t d y r e d e n , om die reden, ter oorzake daarvan. — I t l e i t y n 'e r e d e n , het ligt voor de hand. — I t l e i t y n 'e r e d e n , d a t e l k s y n s i n a l t y d n e t k r ij e k i n. ' r e d e n , s. reden, gespi-ek, redeneering.— Nou m o a t ik wol ú t j o u r e d e n leauw e II d a t M u r k w o l j o d a t r j u c h t o n t k r e a u w e , Fr. Wjn. I I I , 119. — I m m e n t o r e d e n s t e a n , te woord staan, — t o r e d e * w ê z e , in gesprek zijn met iemand. verstandige rede: — H y w o l g j i n r ed e n f o r s t e a n , niet naar rede luisteren. r e d e n d é l e , - d i e l e , v, zijn oordeel mededeelen, zijn meening uitspreken. — - D e r w a e r d al g a u fen s o m m i g e n redend e e l d : as m a s t e r de b e r n s o k k e rare s t e l l i n g e n y n p r i n t s j e w o e , d e n s co e n e se h j a r f e n 'e s k o a l l e n i m m e . Hsfr. VIII, 85. r e d e n e a r j e , r i d d e n e a r j e , v. redeneeren. Ook r e e d s j e , z. d. r e d e n k a v e l j e , v. redekavelen. r e d e n r y k , adj. spraakzaam, welbespraakt, (ook) praatziek. — As H a l b e i n l y t s s l o k j e op h e t , d e n is er n u v e r e redenryk. r e d e r , HL s. eg. raadgever. Zie rieder. r e d y s ' , s. radijs. Zie radys. r e d y s ' s i e d , s. n. radijszaad. r ê d k a r r e , s. Friesche aardkar met een wieltje in de plaats van de vroegere ' s j o e l foet', z. d. Ook t s j e l t s j e - k a r r e (Dongdl. e. e.). Vgl. ierdkarre. r ê d p l o e g e , s. ouderwetsche ploeg met wielen, ter onderscheiding van den thans meest gebruikten amerikaanschen of arendsploeg. r ê d s u m , adj. redzaam, handig, bedreven , vindingrijk. B. 210. — I k b i n d e r y n sa r ê d s u m w i r d e n , d a t it m y n e a t is. ld. XIV, 175. — I n r ê d s u m f r o m m i s , handige vrouw. — Prov. R ê d s u m e l i û is g e d o e n t e m e i t o h a w w e n , daar kan men mee opschieten. — D y f a e m wie wol ris h w e t al to rêds u m, die dienstmeid kaapte wel eens iets weg.
wumkes.nl
12
BEDS. — Dy m e d e s i n e n b i n n e r ê d s u m , gemakkelijk in te nemen. ld. X , 74. — R ê d s u m i t e n , zonder veel omslag te bereiden en te gebruiken. r é d s u m m e n s , s. handigheid. r e d ' t s i e k n o e i j e r , s. m. schimpend voor: horloge-maker. W. D., Praetst., 114. r e d t s j e w i r k , s. n. klein en fijn raderwerk. — I t r e d t s j e w i r k y n i n h a l o a z j e. r ê d w ì r k , s. n. raderwerk. R. P. r e e , Hl. s. raad. Zie ried. r e e d , s. wagenpad, oprijweg naar een hoeve of een stuk land. — De r e e d f e n 'e s k û r r e . Vgl. del-, oer-, opreed; skûrreed; trochreed. — R e e d , het recht (de erfdienstbaarheid) om over den grondeigendom van een ander te mogen rijden. — F r i j e r e e d . — B û r m a n s p l e a t s h a t r e e d o e r ús finne. — R e e d e n d r i f t . 'gerij. - H j i r is f o l i e r e e d , een drukke passage per rijtuig. Ook voor: rit. — I t i s i n h e l e r e e d , een lange rit. — I n r e e d y n 't f o a r wêz e , bij harddraven of -rijden. — D e r e e d f o r l e r n ha. — U l b e h a t him yn t w a reden forslein. — Op 'e r e e d w ê z e , rijdende zijn (met rijtuig of op schaatsen). — H j a g y n g e n t o-ge a r r e o p 'e r e e d , begaven zich per rijtuig op weg. Hsfr. XIV, 71. — I n r e e d (ook i n f o e r of i n w e i d e ) h e a , zooveel als men in eens rijdt, wagenvraeht. — Zie den plaatsnaam r e e d , i n J . W . , Fr. Naaml. r e e d , s. schaats. — pi. r e d e n(s). — A1d e n b y 't f j û r e n i t j o n g f o l k o p red e n s , v. Blom, Bik., 68. — D e n e i i k j e i k g a u m y r e d e n s k l e a r . Ibid. 102. reed'-, r e e d s h o u t e n , s. pi. schaatshouten. r e e d - , r e e d s i z e r s , s. pi. schaatsijzers. r e e d l i k , adj. & adv. Zie ridlik. r e e d l i k e n s , s. Zie Hdlikens. r e e d l i k h e i t , s. Zie ridlikheid r e e d ' m e i t s j e , v. schaatsen (schaatsijzers) maken. — Dy s m i d i s i n b a e s y n 't reedmeitsjen. r e e d r i d e , v. schaatsenrijden. Schierm. r eedronne.
REEV.
r e e d r i d e r , s. m. - r y d s t e r , s. f. schaatsen rijd (st) er. r e e d s b â n , s. schaatsband. r e e d s d o a r r e n , s. pi. inrijdeuren, groote schuurdeuren. Vgl. 3kûr(re)ãoarren. r e e d s - h a l s , s. opstaande hals der friesche schaats. — I k h a m y n i e n e r e e d s hals forlern, troch dat Sjoerde reed yn mines h e a k k e . r e e d s - h o u ' t e n , s. pi. Zie reedhouten. r e e d s ' h o u t m a k k e r , s. m. iemand die schaatshouten maakt. — B a e s A b e is i n beste reedshoutmakker. r e e d s - i z e r s , s. pi. Zie reed-isers. r e e d s k r o e f , s. schroef waarmee het schaatsijzer in het hout wordt vastgeschroefd. r e e d t s j e , s. n. ritje, toertje per rijtuig of ijstochtje op schaatsen. — I n r e e d t s j e hawwe, — meitsje. r e e d z j e , v. spreken, redeneeren (Tietj., Dantdl.). — I k h e a r h o ' t l e a r d e l i u e h j i r r e e d z j e , A. B., 45. r e e d z j e , v. gereed maken, toebereiden. — D e m i e l t i i d r e e d z j e . Fr. Vbl. VII, I87í). r e e f , s. reef. — I n r e e f y n 't s e i l . Vgl. reetje. r e e k , r i i k , r y k , s. rook. — D e r e e k ú t d e s k o a r s t i e n s g i e t r j u c h t o mh e e c h , nl. bij windstilte. — O m ú t ' e r e e k t o k o m m e n , overdr. in veiligheid, buiten bereik der vervolgers. ld. I I , 40. Vgl. hout-, strie-, tabaks-, turfreek. r e e k j e , v. rooken. (van het vuur). R. P. Keapm., 173. Zie rikje. r e e p , s. reep, strook. — S o n d e r f i n g e r s r e p e n l e a d f e n t û z e n e n p o u n e n oprôlj.e (door den storm). R. ind T.a, 167«. r e e s , r i i s , s. zuurdeesem, om het te bakken brood te doen rijzen. (het) rijzen.—'Der s i t g j i n r e e s ( r i i s ) y n , het deeg wil niet rijzen. * r e e s , adv. reeds, al. — W o b b e l h e a r t , h w e t h j a r e e s w i s t e . v.Blom, Bik., 32. — E n n o u b i n ' k r e e s m e i b l o e d bis p a t . Ibid. 61. r e e v j e , r e v e , v. reven (van de zeilen). — It b i g j i n t h i r d to w a e i j e n , wy m o a t t e it seil reve. — In d û b e l d r e e v d e k o e l t e . R. ind T. a , 145". — By s t o a r m j e n , s o n d e r r e e v j e n s i l e , v. Blom, Bik., 94.
wumkes.nl
REP.
13
REID.
r é f i r ' d i c h , adj. bereidvaardig. Wl. ld. — De j o n g e s m e i t s j e r e i d e n f l u i t sjes. XVI. r e i d ' f o a r n , s. cyprinus erythrophtalmus, r e f t e r , r e c h t e r , s. spijl, rechtopstaande stang van een hek of staketsel. — D e r e c h - riet-, roet- of ruischvoorn (soort van visch). t e r s f en i n i z e r e n p o a r t e h e k , ld. r e i d h i n ( t s j e ) , s. eg. (n.). gallinula chloV I I I , 179. — H a n s n i t e l e d e h o u n m e i ropus, waterhoentje. — 't R e i d h i n t s j e d e p u n t feu s y n g o n g e l s t o k t r o c h f l u i t e t y n 'e H z en. R. ind T.8, 400«. d e r e f t e r s f e n 'e h a m e ij e. Forj. 1882, r e i d i c h , adj. met riet bezet. — R e i 130. d i e h l â n . — E n d e r e a g e r . . . o p 'e r e f t e r s t e k , s. n. staketsel van rechtop- r e i d i g e i g g e . . . w y t g e d e h e l t s y n k o m m e n . Forj. 1902, W. staande spijlen of latten. r e i d k r a e c h , s. rand van riet langs den r e g a e d ' , r e g a e t , s. Fra. regard, acht, aandacht, toezicht. — I k h a d e r g j i n re- wal of oever. —• D e i e n e w â l l e i t o p 'e g a e d o p s l e i n , e r n i e t o p gelet. — E a r n e ô f s l a c h (van het water), o a n 'e o a r e r e g a e d op m e i t s j e , ergens in voorzien. w a e c h s t i n r e i d k r a e c h . r e i d l â n , s. n. rietland. — I t r e i d l â n — De j o n g e s s t e l l e ús a p e l s , d ê r m a s t r e g a e d op m e i t s j e . — I t g e - s k a r j e m e i d e r e i d s i s e l , afscheren met r j u c h t m a k k e e r n e t r ê d d e r - n ô c h de rietsikkel. B. 293. Zie reidpólle. r e g a e t o p , om d e t r i e d f e n i t t s j e a r e i d l e a v e n , s. pi. rietloovers, de smalle v e p a k y n 'e h a n n e n t o k r i j e n . R ind i bladen van het riet. Zie leaf. T. ! , 120*. — I t l i k e w o l a s d e b o e r e n r e i d m a r , s. rietmeer, een dicht met riet e r b e t t e r r e g a e t o n d e r h â l d e k o e - bewassen poel of waterplas. — De m i n n e n . Ibid. 224«. s k e n s t i e n e b y e l k o a r o p , oft i t i n s r e g e a r ' , s. n. regeering, bestuur. — E a r - r e i d m a r w i e r . R. ind T. , 431*. r e i d m o s k ( j e ) , s. eg. (n.). emberiza schoen e r e g e a r en b i h e a r o e r h a b b e , iets geheel en al besturen. — M e i o a n 't r e - «iclus, rietmusch. gear s i t t e , — kornme. — I s d a t e k r e i d p l o m , - p l û m , s. rietpluim. i n r e g e a r ? is dat ook een manier van r e i d p l û s t e r , s. pluisje van rietpluim of doen, — volgens den regel ? -loof. Zie pluster. r e i d p o e l , s. rietpoel. r e g e a r d e r , r e g e a r r e r , s. m. regeerder, r e i d p ô l l e , s. plekje gronds, met water ombestuurder. geven en met riet begroeid. r e g e a r j e , v. regeeren. r e i d r o a s , s. eonvolvulus sepium, soort Ook: worstelen, stoeien, spelen. — F e n r eg e a r j e n k o m t w o l r i s â l d e e a r n s t , bloeiende winde, die zich om de rietstengels van zulk spel komt wel eens ernstige twist, slingert. B. 147. Vgl. spûkeblom. r e i d - s e i n t s j e , s. n. rietzeisje. Ook r e i d ook wel: ernstige genegenheid tusschen een paar jongelieden. — B l i u w m y d ê r n o u s n i p . Vgh-volgend art. n e t by de m â n l i û to r e g e a r j e n . r e i d - s i s e l , - s i z e l , s. rietsikkel, werktuig H8fr. IV, 106. Vgl. kortegearje. om riet te snijden. r e í d s j o n g e r , s. eg. rietzanger, calamor e g e a r r i n g e , s. regeering. Vgl. regear. r ê g j e , v. al ploegende de ruggen of kan- herpe turdoïdes, palustrìs & phragmitis. r e i d s k a e f , s. rijschaaf, voor de kanten ten der akkers maken. r e i d , 9. n. phragmatis communis, riet. der planken (timmermans-werktuig). r e i d s k a r j e , v. Zie reidskeare. — I t r e i d op 'e s k û r r e i s b i w o e c h s e n m e i m o a s . — I n h o l l e r e i d b ir e i d s k e a f , s. rietschoof. f i k e e r t a i n f l o i t s j e , Forj. 1902, 39'. r e i d s k e a r e , - s k a r j e , v. rietmaaien. B. Vgl. dekreid, leafreid. 189. Zie skarje. r e i d s k e t , s. n. schutting of wand van r e i d ' d e k k e r , s. m. rietdekker. Zie dekker. r e i d d o m p , s.cg. botaurus stellaris, roer- riet. Ook r e i d e n s k e t . r e i d s k o u W e r , s. houten, met ijzer bedomp. r e i d e n , adj. rieten, van r i e t . — I n s k û r - slagen'bord aan een steel, dienende om, r e m e i i n r e i d e n t e k . Hsfr. 1900, 119. over het ijs geschoven, het riet af te scheren.
wumkes.nl
REÏD.
14
r e i d s k û r r e , s. schuur met riet gedekt. Vgl. tekskûrre. r e i d s n i j e , v. rietsnijden. r e i d s n i j e r , s. m. rietsnijder, werkman die in de rietlanden werkt. Ook: werktuig om riet af te snijden. Vgl. reidseiníKJe en reidsisel. r e i d s n i p , s. Zie reidseintsje. r e i d s o m p e , s. vlottend rietgewas, waarvan de wortels dooreen gegroeid zijn. R. ind T.2, 321». r e i d s p i e r , s. — pi. - s p i e r r e n , rietwortel(s). R. P. in Epk. 439. Vgl. reidtûgel. r e i d - t i n g e l , s. korte harde stengel van een soort kreupelriet. Vgl. tingel. r e i d t ô g e l , - t o u w e l , - t û g e l , s. (ook colL), saamgegroeide wortels van het waterriet. — pi. r e i d t û g e l s , riet in het bouwland. r e i d t s j o e l , - t o e l l e , s. riet-moeras. Zie tsjoel, toelle. r e i d z j e , v. het riet verwijderen, afscheren. r e i d z j i e h , adj. met klein riet bezet. — R e i d z j i c h l â n , land, waarin r i e t u i t d e n grond opwast. B. 279. Ook reidich. r e i g e r , s. eg. reiger. Zie reager. r e i l e , v. van tuigage voorzien zijn. (Van Oudfr. h r e i l of r e i l , geweven stof, r e i l b e n d e , band of touwwerk). — I n s k i p sa 't i t s e i l t en r e i l t , met al zijn toebehooren aan zeil en touwwerk. Vgl. Lex. 862. Ook : . . . m e i 3 e il e n t r e i l (seil end reil). r e i l t s j e r , s. Zie riltsjer, roiltsjer. r e i n , adj. & adv. rein, zuiver, schoon. — E a r b e r , r e i n f e n s e d e n . v. Blom, Bik., 13. — N e a t i s r e i n e r a s r e i n , niets is reiner dan regen (woordspeling). — 't I s r e i n w i e r , de zuivere waarheid. — I k b i n r e i n f o r l e g e n , weet niet wat te beginnen. — D y b a e r c h i s r e i n f e t . Vgl. slcjin, suver. r e i n , s. Eng. rain, regen. Hl. en Schierm. r i i n . — D e r i s r e i n o a n 'e l o f t , —• I t h i n g e t n e i —, s i k e t o m r e i n , er is regen te verwachten. — fig. F e n 'e r e i n y n 'e d r i p k o m m e, van het eene onaangename in het andere vervallen.— Dy r e i n k i n lis e k b i d r i p p e , zulk een ongeluk kan ons ook overkomen. G. J. I, 54. — F o a r d e r e i n t h ú s , in veiligheid toen het gevaar losbrak. Vgl. mot-, stourein.
REfS. r e i n ' b a k , s. regenbak. Lex. 162. Zie reinwettersbak. r e i n b ô g e , s. regenboog. r e i n b u i , s. regenbui. r e i n d e r , s. aanhoudend regenweer. — I t b l i u w t h j o e d i n r e i n d e r . Vgl. stouwer. r e i n d r i p , - d r u p , s. regendroppel. — Der fâlle r e i n d r i p p e n , — ik fiel r e i n d r i p p e n , er is een begin van regen. r e i n e , v. regenen. Hl. r i n e . — I t r e i n t d a t it east, — d a t it m i i c h t , — d a t i t s p i e l t , — a s d e s é , — a s 't m e i a m e r s d e l s m i t e n w i r d t , h e t r e g e n t dat het giet, — met geweld. — As 't m e i S t . J a n (24 Juni) b i g j i n t t o r e i n e n , d e n r e i n t i t f j i r t i c h d a g e n o a n - i e n (oud volksgeloof). — Prov. As 't b r i j r e i n t l i z z e m y n s k û t e l s a l t y d om k e a r d , alle voordeeltjes gaan mij voorbij. Zie brij. Vgl. bi-, for-, oan-, ont-, ta-, útreine. r e i n g e a t e , - g o a t e , s. stortregen. B 247. r e i n g o a t ( t ) e , s. dakgoot, dienende tot leiding van het regen- of dakwater. r e i n i c h , adj. regenachtig. — R e i n i c h w a e r , — in r e i n i g e d e i , — r i t e , — simmer, r e i n i c h h e i t , s. reinheid. H e t t , 420. r e i n i g j e , v. reinigen.—Dy b e r n k o m m e om f e n s m o a r g e n s , h j a m o a t t e ris tige r e i n i g e wirde. — O Hear! r e i n i g j e m y f e n m i s d i e d e n . G. J. I , 161. r e i n k l e e d , s. n. groote zwarte doek, door vrouwen op een begrafenis over 't hoofd gehangen en verder omgeslagen. — I n m o e ij e m e i i n s w a r t r e i n k l e e d o m . R. ind T.3, 167". r e i n s k a e d , s. n. paraplu, regenscherm. R. ind T.8, 160", r e ü r w e t t e r , s.n. regenwater. — R e i n w e t t e r h e i n e , opvangen. r e i n w e t t e r s b a k , s. regenbak. Zie bak. rein-, w e t t e r w y l p , s. eg. numenius phaeopus, regenwulp. Zie wijlp. r e i s , s. reis. — Op r e i s g e a n , — wêze. —- De r e i s o a n n i m m e , aanvangen. — overdr. De g r e a t e r e i s , naar de eeuwigheid. — fig. I n s w i e r e r e i s , een moeilijke bevalling. — H j a s e a c h t s j i n 'e r e i s o a n , Forj. 1882. Vgl. wûldreis.
wumkes.nl
REIS.
REK.
i:
— I n r e i s k r i j e , een geldelijke schade, een ongeluk, lichamelijk letsel. dim. r e i s k e , reisje, tochtje. — H a j y in r e i s k e h a w n ? r e i s b e r , adj. reisbaar, reizend. — R e i s b e r w a e r , weer, geschikt om op reis te gaan. — I n r e i s b e r m a n , — r e i s b e r e liûe. r e i s ' b i s k r i u w i n g , s. reisbeschrijving. r e i s f e a r ' d i c h , -f irdich, adj. reisvaardig, klaar voor de reis, gereed om ergens heen te gaan. r e i s f o r h a e l , s. n. reisverhaal. H. Z., Ts. tuwzen, 151. r e i s g e n o a t , s. eg. reisgenoot, reismakker. r e i s g e r , s. eg. reiziger. Vgl. boelgåä-, merke-, stêã-, pylgrìms-, tsjerkereisger. r e i s g j e , v. reizen. — Op 'e k l e a s t e r s r e i s g j e , reizen met het doel om bij familie en kennissen kost en nachtverblijf te bekomen. Vgl. bi-, for-, óf-, weireisgje. r e i s j i l d , s. n. reisgeld, geld voor de reis. r e i s p e n j e , -pin(g)je, - p i n n i n g , s. reispenning, Hsfr. V, 1. Zie reisjild. r e i t s j e , v. raken, geraken. Ik reitsje, ik rekke, ik ha rekke (rakke), reitsjende, to reitsjen. —• De b a l r e i t s j e . —• D a t r e i t s j e 'k y n i t l i d a s 't w i i f d e w i r t e l , dat tref ik (hier) juist. G- J. I, 1. — D e r b y t r o c h r e i t s j e voorbij raken van 't een of ander. — T o f â l l e n r e i t s j e , komen te vallen, — t o t r o u w e n r e i t sje. — K l e a r r e i t s j e , klaar komen. — Hl. r e k j e , r e k k e (Roosjen, 48, 82. — Halb., N. 0., 140). pp. r e k k e , als adj. geraakt. — D a t w i i f i s a l t y d y n i e n e n r e k k e , zeer licht geraakt. — H y w i e r d ê r o e r r e k k e , voelde zich daardoor gekrenkt. r e j e a r j e , v., r e j e a r r e r , s. m., r e j e a r r i n g , s. passim bij schrijvers, voor: r eg e a r j e , r e g e a r d e r , r e g e a r r i n g , z. d. rejint', s. m. regent. Wl. ld. XVI. — W r â l d s r e j i n t e n , lofsjong de Hear. Salv., 1. r e k , s. n. gedeelte van een vaarwater. Zie rak. r e k , s. poos, tijdperk. — I n h e l e r e k , een geruimen tijd, — g a n s i n r e k t i i d , een vrij langen tijd. Wl. ld. XV. r ê k , r e k , s. bederf in roggebrood, door onzuiverheid der rogge, zoodat bij het door-
breken zich kleverige, rekkende draden vertoonen. — De r e k is y n 't b r e a . r ê k , r e k , s. rook hooi. Zie reak. r e k e (Noordel.), v. reiken. Zie rikke. r e k e l , s. eg. rekel, deugniet. — D y rek e l t a f e i n t . A. Ysbr. (1861) 48. — I t is in g e m i e n e r e k e l . r e k k e , v. rekken. Ik rek, ik riek (rits), ik ha ritsen, rekkende, to rekken, — D e t i i d h w e t r e k k e , met iets dralen om tijd te winnen. Vgl. útrekke. r e k k e n , r e k k e n i n g , s. rekening. — De r e k k e n ( i n g ) o p m e i t s e . — D e r e k k e n s l ú t n e t . —De r e k k e n fen dokt e r is m y d a n i c h ô f f â l l e n . — overdr. I m m e n y n 'e r e k k e n h a , iemand wantrouwen, wrok koesteren tegen iemand, — y h 'e r e k k e n h â l d e , in het oog houden, voor iemand op zijn hoede zijn. — I k h a d y k e a r e l y n 'e r e k k e n , Hsfr. XIV, 191. — I k h a f e n d a t g e d o c h n i n g r e v e l o p 'e r e k k e n , ik acht dat niets, Fr. Wjn. III, 61. — H y f y n t d e r e k k e n o n d e r y n 'e p o n g , onder in den zak vindt hij de rekening. berekening. — H y h e t s y n r e k k e n n e t g o e d —, i n m i s s e r e k k e n m a k k e , zjjn berekening is onjuist, hij is bedrogen uitgekomen. — M e i t s j e d ê r r e k k e n o p , maak daar staat op. pi. r e k k e n s . — Schierm. r a k k e n (Hulde I I , 172.) Vgl. jier-, nijjiersrekken; ôfrekken. r e k ' k e n b o e k , s. n. rekenboek. r e k k e n d e i , s. dag van afrekening. — R e k k e n - en s t i m d e i , van een kerkvoogdij, polderbestuur, enz. — R e k k e n d e i h â l d e , fig. iemand zijn verdiende atrafgeven. — D o u o n d o g e n s e j o n g e ! i k a c i l m e i d y r i s r e k k e n d e i h â l d e , eens met je afrekenen. r e k k e n d e r i j ' , s. rekenwerk, verrekening. —Wy h i e n e r e k k e n d e r i j m e i e l k o a r , iets met elkaar te verrekenen. — M e i h j a r s a u n e n fiif- e n t w e i n t i c h g o u n e , de i e n e sa f o l i e , de o a r e h w e t mind e r en de t r ê d d e w e r h w e t m i n d e r , d a t w a e r d in h e l e r e k k e n d e r i j . r e k k e n i n g , s. Zie rekken. r e k k e n j e , v. rekenen. — L i b j e as f r j e o n e n en r e k k e n j e as f i j a n n e n ,
wumkes.nl
REK.
16
elk het zijne. — H y r e k k e n t n e i h i m t a , te veel in zijn eigen voordeel. — H y r e k k e n t n u l , ik h â l d it l y t s j i l d en t r i j e s i n t e n f o r 't f a n k e . — R e k k e n j e m a r g o e d (hoog), d e r i s w o l h i e r o a n 'e k n i k k e r t , erzit weigeld. A. 235. Ook: waardeeren, schatten , achten. —• I k r e k k e n j e i t n e t i n m y t , acht het van geenerlei waarde. G. J. I , 46. —• J y r e k k e n j e h j a r h e e c h , gij schat haar hoog. G. J. I I , 96. Vgl. bi-, for-, ôf-, op-, ta-, út-, weirekkenje. r e k k e n s k i p , s. rekenschap , verantwoording. — I n f â d o e r ' e b e r n j o w t h j a r r e k k e n s k i p f e n s y n b i h e a r , a s se m o u n i c h binne. — H w e r o m ik d a t s a d i e n h a , d ê r h a w ik dy g j i n r e k k e n s k i p f e n t o j a e n , daarvan ben ik u geen verantwoording schuldig. r e k k e r , s. half-eirkelvormig omgebogen ijzerdraad, onder aan den zeisstokbevestigd, dienende tot het bijeenhouden van het gras onder 't maaien. r e k k e r , s. lichte koude koorts, als wanneer men rekkerig is. r e k k e r i c h , adj. rekkerig, tengevolge koortsigheid, slaperigheid of katterigheid. — B e i n t is sa r e k k e r i c h , hy is s l i e p b y n e f t e r , hy h e t by in s o u n minske wekke. r e l t s j e , s. n. relletje, grap of verhaaltje, dat algemeen verteld wordt. — I t g i e t a s i n r e l t s j e o e r 'e b a r r e n . r e m a e i j e , v. ratneien, Zie ramaeije. r e m e e d s j e , s. remedie, genees-, hulpmiddel. R. ind T.a, 302". gereedschap. — D e r m o a t i n h e l e b o e l — , a l l e r l e i r e m e e d s j e by b r û k t wirde. r é m e i t s j e , v. gereed-, klaarmaken, toebereiden. — A s t o p 'e t i i d n e i t s j e r k e w o s t e , den m e i s t dy wol r é m e i t s j e , j e gaan aankleeden. — K o f j e —, t h é —, iten rémeitsje. r e p , s. oogenblik, tijdruimte voor een snelle beweging. — M e i i n r e p h w e t d w a e n , vlug iets verrichten. — 'k Sc il d y y n i n r e p f o r o a r j e , v. Blom, Bik., 22. — M e i i n r e p h a 'k i t k 1 e a r , 't in een oogenblik gereed. — S a w i e m e se y n i n r e p o p 'e d y k . ld. IV, 55.
REST. drukke beweging. — A l l e s w i e r y n r e p e n r o e r. Ook als adv. haastig. — Do s p r o n g d e d e a r e p b y ús y n . Slj. en Rj. 1902, 166». r e p d y - s k e a r d y , expr.-interj. rep j e , scheer je haastig heen. Ook als adv. — 't W i e r m o a r n s - i e r en j o u n s l e t m a r a l t y d r e p d y - s k e a r d y , altijd vliegende haast. Fr. Volksalm. 1888, 97. — ld. VIII, 160. r e p j e , s. n. Hl. meelspijs, die heel spoedig, in een 'rep', wordt klaargemaakt. A. 151. Roosjen , 92. Vgl. loaijetvivekost, kwak. r e p p e , v. bewegen, roeren. — I k si e t s a y n 't g e k r i n g , d a t i k k o e niy suver n e t . r e p p e . — N a u w e k l e a n binne for it l i c h e m , h w e t in s k o b b e r i c h g e w e t e n f o r 'e s i e l i s : m e n d o a r y e n n e t r e p p e . R. ind T.3, 44". — D e r r e p t h i m n i n m û s . E. Halb., Quikborn, 41. — I t h e a r e p p e , het hooi keeren, schudden, om het te doen drogen. — D e m û l e r e p p e , den mond roeren, spreken. — D ê r m e i s t g j i n w i r d f e n r e p p e . — N o u , n o u , h w e t k i n dy d e m û l e r e p p e ! wat kan die den mond roeren, wat is die glad ter taal. haastig bewegen, (zich) haasten. — W y m o a t t e ú s r e p p e om o p ' e t i i d t h ú s t o k o m m e n . — De l o a i k e r t s b i n n e (op i t iis) d e e a r s t e n d y h j a r r e p p e . R. ind T. s , 195*. — W o s t d y w o l h a n d i c h w e i r e p p e ? je haastig wegscheren? met haastigen ijver werken. — H w e t h a w y d e i s ús r e p t e n s k r e p t . Slj. en Rj. 1902, 180«. — Vgl. forreppe. r e p p e l i k , adj. roerend (van goederen). — R e p p e l i k en o n r e p p e l i k (z. d.). r e s e n a ' b e l , r i s n a b e l , adj. bastaardw.: Fra. raisonnable, flink, rond, eerlijk. — I n r e s e n a b e l e k e a r e l , een rechtschapen man. — D a t i s g j i n r e s e n a b e l d w a e n , geen flinke handelwijs. r e s k (Tietj.), s. Zie rusk. r e s t , s. rust. — I k .wol h j i r r e s t h a , geen drukte, twist of krakeel in mijn huis. — I t b e r n is y n 'e r e s t , het kind slaapt. — N e a r n e b y d e k r e a m m e n h i e 't f a n k e r e s t of d û r . v. Blom, Bik.,57.— H y k r i g e t g j i n r e s t e a r 't e r d e a i s , gezegd van een zeer bewegelijk en onrustig persoon. — De s t i l l e r e s t is y n i t h û s .
wumkes.nl
17
REST. — Der is i n p l a k for f r e d e en r e s t . Dr E., Quickborn, 26. r e s t , s. menigte, groote onbepaalde hoeveelheid. — I n h i e l r e s t f o l k , H. Z., Ts. tuwsen, 162. — D e r w i e r n e i n r e s t d e a d e n . Ibid, 43. — I k h e a r d e i n r e s t p a n n e n r a t t e l j e n . R. ind T.2, 1576. — In r e s t m o a l , — b j i s t , — aeijen. — H y i s g j i n h i e r b e t t e r a s d e hel e r e s t , dan alle lieden van zijn soort. Ook: hetgeen er overblijft of nog volgt. — De r e s t s k i n k ik j i m m e . r ê s t ' b ê d , s. n. rustbed. — I t r ê s t b ê d s p r i e d e . v. Blom , Bik., 46. r è s t e , r e s t j e , v. rusten. — I k m o a t e f f e n r e s t e, even ophouden met werken. — I k k i n n a c h t s n e t r ê s t e , sa'n p i n e h a 'k, niet slapen van pijn. — D y 't d ê r s û n d e r r e s t e n r e s t j e . G. ,T. I . 75. — W o l t o r ê s t j e n ! slaap wel! — H y i s r e s t , de eeuwige rust ingegaan, overleden. — L i t d e d e a d e n r e s t j e , van de dooden niets dan goed. r ê s t i g e n s , s. rustigheid, kalmte. — I k l o n g e r j e n e t n e i r e s t , m a r nei rêstigens. Ook voor: gerustheid. r e s t j e , r è s t k e s. n. eenige hoeveelheid, (een) partijtje. — As í n k a s t l e í n i n r e s t j e w e t t e r y n 'e j e n e v e r smyt, d o c h t er d a t út m i n s k l j e a vendh e i t ? Hsfr. XIII, 1 2 0 . — I n r è s t k e o e r b l e a u n iten. — In r e s t j e boeken. A. B., Doarpke, 109. restje, overblijfsel. — L ê s t j e s e n r e s t j e s , kliekjes. — Op w a e r m e r e s t j e s , opgewarmde kliekjes. r ê s t l e a s , adv. rusteloos. — R ê s t l e a s o p e n d e l t o k l i u w e n . G. J. I , 74. — De we t t e r w e a g e n , dy r ê s t l e a s t s j i n ús d i k e n f l e a g e n . v. Blom, Bik., 7. r ê s t l i k , adv. rustig, kalm. — H j a k o e s a r e s t l i k s i t t e . v. Blom, Bik., 34. — I n l a e m d a t r ê s t l i k de g ê r s k e s skerr e t f e n 'e g r e i d e . Ibid. 46. — R ê s t l i k y n 'e si om f a l i e . Ibid. 59. r ê s t p l a k , - S t é , s. n. rustplaats, (ook) graf.— I t l é s t e r ê s t p l a k . Sw. 1854, 34. r e t , pp. bereid, i n : R e t en b r e t . — As o m k e H y l k e d e n . : . t o n z e s k a e m , d e n w a e r d er r e t en b r e t . ld. IV, 189.
RIB.
Ook als s. allerlei spijs; eig. wat toebereid en gebraden is. r e u n k e , r e o n k e , s. f. vleister. Halb. in Epk., 19. Vgl. reauntsje. r e u n t s j e , r e o n t s j e , v. vleien, in het oor fluisteren, Halb. in Epk. 19 en Les-, 486. Zie reauntsje. r e u s , s. m. reus. — I n k e a r e l a s i n r e u s , groote sterke man. Noordel. visschersdorpen: r e e s , r e u t e l , s. in: Op 'e r e u t e l , uit babbelen. — I t w i i f i s o p 'e r e u t e l , uitgegaan om te babbelen. r e u t e l j e , v. babbelen (vooral van vrouwen). Zie vorig art. Vgl. rattelje. r e u w e , s. Hl. rouw, rouwkleeding. — S w e e r e r e u w e , zware rouw. Gids-tentoonst., 48. Zie rouwe. r e u ' z e w i r k , s. n. reuzenwerk, zware arbeid. Noordel. vissehersdorpen: r é z e w i r k . Zie reus. r e u z i n ' n e , s. f. reuzin. ld. I I , 79. r e z y n ' , s. rozijn. — R y s m e i r e z i n e n . — I t l i b b e n is n e t a l t y d r y s m e i r e z i n e n , i t is ek w o l r i s g r o a t m e i k r ô d d e , voorspoed en tegenspoed wisselen elkaar vaak af. — B r a n d e w y n m e i r e z i n e n , geliefkoosde drank bij bruiloften en kraammalen. r e z i ' n e b r j j , s. pap van meel en karnemelk met rozijnen gekookt. r i b , s. n. ruif in den stal. Dr. reep. Overijs. reupe. — De h y n s d e r s f r e t t e ú t i t r i b . — I m m e n t r o e h 't r i b f o e r \ e, niet meer geven dan hij volstrekt behoeft. — H y is t r o c h 't r i b f o e r r e , heeft een schrale keuken gehad. B. 486, — I t r i b h i n g e t d ê r h e e c h , 't is er schraal van eten en drinken. — I t g r e a t e r i b , fig. voor de staatsruif, 's lands kas. r i b , s. n. licht balkhont. — I n e i n t s j e r i b . Compos. goate-rib, poepe-rib. r i b b e , s. costa, os costae, rib. — I m m e n o p 'e r i b b e n j a e n , slaag geven.— G o e d h w e t y n 'e r i b b e n s l a e n . veel eten. — F l ê s k o p 'e r i b b e n h a , er welvarend uitzien. — fig. D a t i s i n h e l e r i b b e y n 't l i i f , overdr. Holl. dat zet wat aan de ribben, dat geeft heel wat voordeel. Compos. Tcouwe-, bargeribben. Zie ribben. Ook voor: reep. — fig. H y w o l d ê r i n r i b b e ú t s n i j e , hoopt daar een reep
wumkes.nl
BIB.
BTD.
18
uit te halen, voordeel van te trekken. — A b b e k a t e n en p r o k e r e u r s s k o e r r e f a e k in h e l e r i b b e ú t i n b a n k e r o t . r i b b e , adj. geribd, geribbeld. —'t R o t s r i b b e b e r e h t m e , gebergte met rotsen geribd. ld. VI, 49. Zie ribhele, ribke. r i b ' b e b o n k e , s. ribbebeen. X r i b b e g e a , s. naam van het paard in een kinderraadsel. W. D,, In Doa^e, 105. r i b b e k a s ( t ) , s. ribbekast, voor: het menschelijk lichaam. — I k s c i l d y h w e t o p d y n r i b b e k a s t j a e n , slaag geven. Ook voor: de romp eener koe. B. 428. r i b b e k l a u w e r , s. eg. gebrekkig sehaatsrijder, die rijdt alsof hij koeieribben onder de voeten heeft. Vgl. kouweribbe. pi. r i b b e k l a u w e r s , - k l i u w e r s (Lex. 716), schimpnaam voor die van Staveren. r i b b e k l o p j e , v. ribbezakken , voor : manen om b e t a l i n g . — B y d e k l a n t e n l a n s t o r i b b e k l o p j e n , v. d. S t , 41. r i b b e l d , adj. geribd. — D e f a e m g a r te de r i b b e l d e b i e n t s j e s ú t ' e s k y l fiskkoppen. Dat binne gelokbient s j e s , s e i se. B. ind T.8, 338'. r i b b e l i c h , adj. met stroeve oneffenheden, kleine barstjes of scheuren. — Op r i b b e l i c h i i s i s 't m i n r i d e n . — Y g l . s t r i b b i c h . Ook: gekarteld. r i b b e l j e , v. ribben (van vlas.) — I t f l a e c h s r i b b e l j e , het vlas na het braken sterk uitstrijken met een door botheid op de snede gekarteld mes. schuren, schrijnen. Vgl. riffelje. r i b b e n , s. pi ribben, voor: repen, strooken vast land, die men van afstand tot afstand in veengraverijen laat liggen, om er de turf op te drogen. A. 501. Ook r i e m e n en h a g e n . r i b b e s m o a r , s. n. iron. voor: slagen. Hsfr. XIII, 203, e.a. r i b b e t u r f , s. turf van overgebleven repen in 't vergraven veen. Zie ribben. r i b k e , s.n. — p i . r i b k e s , vooruit stekende, evenwijdig gekartelde kantlijnen.— I n b û t e r p â n t s j e m e i r i b k e s om 'e k a n t , met geribden rand. — L i n t m e i ribkes. r i b k e , adj. geribd. — B i b k e g û d , geribde stof. Vgl. ribbe en ribbeld. r y b o s k j e , v. rillen, huiveren. Zie ryäboskje.
rib'-, r i b b e s e k j e , v. (iemand) gevoelig onder handen nemen. — I k se il d y r i b s e k j e , wat op de ribben geven. — H y s c i l d y w o l r i b s e k j e , u zwaar genoeg laten werken. W. D., Th. Ulesp., 44. — H j a s c i l l e dy w o l r i b b e s e k j e . Salv., 67. r i b s k j i n , adj. voor: mager. — De i e n e k i n f e n 't f e t n e t r i n n e || De o a r e ! r i n t er r i b s k j i n h i n n e . Ook: inwendig gezond, na het gebruik van zuiverende of afdrijvende middelen. — fig. zuiver van geweten. r i b s t i k , s. n. ribbestuk (van een geslachte koe). overdr. romp, ribbekast. — F o a r t m a r , s e i s e , n a e m h i m b y 't r i b s t i k e n t r e a u h i m f o a r ú t . Sw. 1860, 13. r i b s t o k , s. lat of tralie van een paarderuif. Zie rib. r i c h (Wonsdl. e. e.), s. rug. Zie rêch. — I c h of r i c h ? vraag om te raden, of een op te werpen mes op den scherpen- of op den rugkant zal neervallen (bij een spel). Lex. 668. Zie ich. r i c h e l , s. richel, rand van een ouderwetschen schoorsteenmantel, bovenlijst van een wandbesehot, waarop men porseleinen voorwerpen te pronk —, of kleine benoodigdheden, zette. — G r o u w e b o e r d d e n o p 'e r i c h e l . Hett., Rymkes, 14. Hl. w r a m . rand van een gemetselden koestal. — D e r l e i t d o n g o p 'e r i c h e l . Ook s k r e p richel. r i c h e l j e , v. regelen, klaren. — I k s c i l 't w o l r i c h e l j e . Ook r i g e l j e en r i g gelje. r i ' c h e l p a n n e n , s. pi. borden op een richel te pronk gezet. Zie richel. r i c h r ò l j e , Mkw. v. op den rug heen en weer wentelen, zooals paarden in de weide plegen te doen. B 255. — M â l j e e n r i c h r ò l j e , stoeien en op den rug rollen. Zie rich. r i c h t i c h , adj, Eng. right, klaar, in orde. — B i n j i m m e h a s t , r i c h t i c h ? klaar voor 't vertrek. — A l l e s r i c h t i c h , Eng. all rightl — I k b i n y e t n e t h e a l r i c h t i c h , nog niet half gereed, ld. I, 164. — I t s p i l i s n e t r i c h t i c h . de zaak is niet in orde. — I k b i n n e t a l t o r i c h t i c h , gevoel mij niet al te wel. r y d , r y t , s. beekje, waterleiding, afwa-
wumkes.nl
RTD.
19
RIDE.
r i d d e r s k i p , s. ridderschap. — D e b l o m teringskanaal, sloot.— De K o H u m e r s y 1s t e r r y t . Compos. mounlesijl-ryd. Ook r i e d , d e r W e s t - E u r o p i s k e r i d d e r s k i p o a n 't h a e d . Sw. 1853, 91. — I n k a m p sling ofslinke enslodze. r i d , r i d d e , s. plaats van doorloop. — I n s t r i i d . . . h w e r y n d e W e s t-E u r or i d d e r s k i p in s t r i i d birid t r o c h de s l e a t , — t r o c h de h a g e . p e s k e loop, loopgang. — De k a t t e n h a b b e g o u n t s j i n i n l y t s f o l k j e (de Stedinger Friezen). ld. XV, 69. h j i r dé r i d d e t r o c h d e h a g e . — R o t Ook r i d e r s k i p : voor: eerewoord, goed t e n dy de r i d d e op dy b a l k e l â n s h i e n e , Hsfr. X I , 203. Vgl. Halb., N. O., v e r t r o u w e n . — J i l d op r i d e r s k i p l i e n e , geld aan iemand leenen zonder schuldbewijs 139, 140. Ook r i t , r i l , z. d. te vorderen. Compos. mol/e-, mûzerid. r i d d e r s l e i n , expr. adv. eigenl. ridder geryd'taine, s. rijlijn , touw aan den halster slagen , maar gewoonlijk in ongunstige bevan een rijpaard. Zie bine. r y d b o s k j e , v. rillen, huiveren, beven, teekenis, voor : in verlegenheid. — N o u b i n 'k a l h i e l r i d d e r s l e i n , door 't gemis ijzen. — R y d b o s k j e f e n k j e l d , — van- of gebrek aan een of ander, Vgl. ridder, f e n e a n g s t m e . Ook r y b o s k j e . r y d d y k , s. rijweg (kleiweg voor wagens). ryddae.cn, s. dam om met wagens over te rijden , ter onderscheiding van w e 11 e r- Ook: een dijk waarlangs men kan rijden, in de kleistreken veelal r y d w ei genaamd , ter d a e m , z. d. A. 508. dim. pi. r y d d a m k e s , dammen in wei- onderscheiding van een waterkeerenden dijk, waarlangs men niet rijdt. — I t s j u c h t e r land, waarover men van den eenen akker op den andere kan rijden. Ook g r e p p e l - h j i r ú t as in r y d d y k , de huisvloer of de straat bij het huis is met kleiaarde bemorst. d amkes. Zie rijäwei. r i d d e n a e s ' j e , s. redeneering, gesprek , r i d e , r y d , s. breede greppel, (ook) de redekaveling. — D a t 's i n n u v e r e r i d d e n a e s j e . —- H j a h i e i n h e l e r i d d e - uitgereden of uitgetrapte kanten der greppels in het weiland, die de greppels vern a e s j e , een langwijlig verhaal. wijden. — De g r e a t e r i d e n f e n 'e r i d d e n e a r j e , v. redeneeren, spreken, een gesprek voeren. — Hy k i n w a k k e r r i d - g r e p p e l s m e i t s j e l y t s l â n . B. 370. r i d e , v. rijden , voeren. Ik ryd, ik ried , denearje. r i d d e r , s. m. ridder. — H j a w o e n e t , ik ha riden, ridende, to riden. — R i d e d a t s a 'n ú t n i m m e n d r i d d e r s t j e r r e m e i d e w e i n —, op 'e r y d w i e l e —, sco e. G. J. I I , 80. — H y s m o o k t a s i n o p r e d e n s —, o p i t h y n s d e r . Compos. r i d d e r , rookt er dapper op los. — Com- hynsteride; liird-, reedride. vervoeren met den wagen, als: d o n g — , pos. fjuchtridder. — F j u c h t r i d d e r g r e a t ì h e a —, h j o u w e r —, n ô t r i d e . fen m o e d e n d i e de. O. J. I , 48. berijden, besturen. — De p i k e u r d e B. Veelal ook voor : iemand in beklagenswaardigen toestand. — IJ a r m e r i d d e r , reizi- r i e d i t h y n s d e r op 'e h i r d d r a v er ij. ger , die er armelijk en gebreklijdend uit- ! — D a t j o n g h y n s d e r 1 i t h i m n e t m a k l i k r i d e , het is nog onbereden. — Ook ziet. Vgl. biermede ridderslein. r i d d e r j e , v. als gezaghebbende iemand overdr. van personen: — Dy j o n g f e i n t tot zijn plicht brengen. — Ik. s c i l d y r i d - b a t i n w y l d h i e r y n 'e n e k k e ; h y l i t h i m n e t m e i i n s ê ft 1 y n t sj e r i d e . d e r j e , oprijden, bestraffen. (zich) onrustig heen en weer bewegen. — ook wel voor: redderen, beheeren en in H y r y d t m a r a l h i n n e en w e t o p orde brengen. (Westl.) 'e s t o e l , — y n 't b ê d . r i d d e r l i k , adj. & adv. — I n r i d d e r l i k door herhaaldelijk heen en weer loopen m a n , iemand die handelt volgens eer en . een pad of doortocht maken, alles plat trapplicht. rondborstig, zonder vrees. — Hy k o m t pen. — D e j o n g e s r i d e m a r a l t r o c h r i d d e r l i k f o r syn. m i e n i n g ú t . — d e s l e a t , — t r o c h d e h a g e . — D e Hy s e i t r i d d e r l i k h w e r 't op s t i e t . f û g e l s r i d e d e g é r z e n d e l , vertreden r i d ' d e r o a r d e r , s. ridderorde. Hsfr. X, 114. het gras. Compos. útride.
wumkes.nl
TtÌDËL.
20
TBYDW'.
dekken, bevruchten, bepaaldelijk van varr i ' d e r s b a e s , s. m. (een) meester in 't kens. — De b e a r h a t de s û c h r i d e n . schaats rijden. Lex. 639. r i d e r s - ü s , s. n. ijs geschikt om op schaatOok: kwellen. — D e n a c h t m e r j e r y d t sen te berijden. R. ind T. s , 247*. him. — Hja b r o c h t e n in stom m a n r i d e r s k i p , s. Zie ridderskip. b y J e z u s , d y f e n *e d i v e l r i d e n r y d h y n s d e r , s. n. rijpaard, fig. ook wel w a e r d , die van den duivel bezeten was. voor: stokpaardje. Halb., Matth. IX, 32. r y d h o l j e , v. schuddebollen, het hoofd Voorts in bepaalde uitdrukkingen, als: onophoudelijk heen en weer bewegen. fig, I m m e n f o a r d e k r o a d e ride, r i d i c h , adj. oneffen met geulen, van land. een loopje met iemand nemen, hem foppen. Zie ryd. — R i d i c h l â n , grasland met — I t h i e l e s p i l , s a 't r y d t en f a r t , ruggen en geulen. de geheele zaak, of het huis met aan- en r i d - i e l , s. paling in het tijdperk dat zij toebehooren, lusten en lasten, zoodanig als buitengewoon in beweging is, zooals inden het gebruikt wordt. nazomer, bij regenachtig weer, wanneer ze zoo— Op 'e t û t r i d e , terdege kussen, W. genaamd begint te 'loopen'. Halb. in Epk. 377. Gr. r i d i n g , s. beving. Zie ridel. r i d e l , r ì d e l i n g , r i d i n g , s. beving, rilr i d l i k , rillik, rjillik, adj. & adv. redeling. — D e r i d e l y n 'e h a n n e n , beving lijk. — I t i s i n r j i l l i k m a n , h y biin de handen. — Us k o m m i i s m o a t h â n n e l t y e n a l t y d r j i l l i k e n e a r m o a r n s in s l o k ha, e a r ' t er s k r i u w e lik. k i n , s a h e t e r d e r i d e l y n 'e h a n n e n — H o g i e t i t ? m o a i r i d l i k , tamelijk f e n 't s û p e n . — D e r i d e l i n g y n ' e h o l - wel. 1 e , beving van het hoofd (bv. door ouderdom). r y d - , r í d n a g e l , s. ritnaald, larve van r i d e l i c h , r i l i c h , adj. beverig, trillend. de kniptor (elator segetum). — D e r í d n a — I n â l d r i l i c h w i i f . Wiers. f. M.J.,16. g e l y n 'e i e r a p p e l s , — r a p e n , — — R i d e l i g e h a n n e n . R. ind T.2, 285'. w o a r t e l s . Ook ryd-, r i t n a d e l , r y d r i d e l j e , v. schudden, beven. — D e h a n - n a e l en r y d w j i r m . n e n r i d e l j e h i m . R. ind T.2, 279". — r y d p a e d , s. n. rijpad, in tegenstelling De j e n e v e r l i û e r i d e l j e . Ibid. 279«. van voetpad. - Sw. 1877, 55. Op 'e s t o e l r i d e l j e . Vgl. ride, r i d s k i p , s. n. gereedschap. — overdr. r i d e r , a. m. rijder, berijder, paardrijder, J i l d i s i t r i d s k i p f e n i n k e a p m a n . 8chaatsrijder. — Hy i s i n b e s t e r i d e r . Vgl. ark. Compos. fracht-, hijnste-, kar-, reedriäer. r i d ' s k i p b a k , s. gereedschapbak van den r i d e r , s. rijder, muntstuk waarop een rui- timmerman. ter was afgebeeld. —-In s u l v e r e n r i d e r , r i d s k i p k i s t e , s. kist voor het bewaren . . . i n g o u d e n r i d e r , of . . . alleen r i - van tim mergereedscbap. Meer t i m m e r d e r , ter waarde van omstreeks ƒ14.00, k i s t e . (vroegere muntstukken). — I n r i d e r , in rydtúcb, s. n. rijtuig. den veehandel thans nog voor de waarde r y d w â l , s. (de) oever nabij een eendenkooi, van een gouden rijder. — D a t k o s t e t m y waar de watervogels heen en weer loopen. i n r i d e r , — i k h a d ê r i n r i d e r f o r Lex. 877, 882. jown. Ook wel: (een) wal, die met wagens beOok als: I n r i d e r d i m t e r k o e k e , een reden wordt. Vgl. ryddaem. achttal deventerkoeken.— I n r i d e r d i m r y d w e i , s. rijweg. Vgl. rgädyk. t e r k o e k e k o s t e t n o u 26 s t u r e n . r y d w i e l e , s. vélocipède, rijwiel. Ook f y t s. r i d e r i j ' , s. equipage, paard en rijtuig niet r y d w j i r m , s. Zie rydnagel. toebehooren. Vgl. reau. W y h a g j i n r i r i d z j e , v. ritten of loopgangen maken door d e r ij, geen eigen rijtuig. — I n m o a i j e het land. — De m u z e n —, d e m o l l e n r i d e r ij, fraaie equipage. r i d z j e . Compos. to-ridzje. Ook: hardrijderij op schaatsen. — De s n o e k e n r i d z j e , in den rjj- of Compos. hirdriãerij, ringriderij. paartijd.
wumkes.nl
RYDW.
21
r i e , ried., s. raad, raadgeving. — G r e a t f ' e n r i e . l y t s f e n d i e , knap in 't raadgeven, onbekwaam tot handelen. — H o 11 â n g r e a t y n j i l d en r i e ! Lieteb. no. 4. — Hy w i t i n b u l t e r i e , weet raad voor veel. — Y e n s r i e d t o 'n e i n w ê z e , ten einde raad zijn. — H j a r r i e w i e r s k j i n f o r l e r n , zij was radeloos. R. ind T.s, 196». — U t 'e r i e w ê z e , zijn besluit genomen hebben. — H y k i n n e t ú t 'e r i e k o m m e , is besluiteloos, weet niet tot een besluit te komen. — D e n a l w e r d e i e n rie. — H j a h i e n e d e r i e s l e t t e n , waren overeengekomen. — Ho d i v e l n o u t o r i e ? K. en T.3, 252«. —• T o r i e h â l d e , zorg voor dragen. — As i n d i n g t o r i e h a l d e n w i r d t , kin m e n er l a n g w i l l e fen ha. — Y e n t o r i e h â l d e , zich in acht nemen, voor zijn gezondheid zorg dragen. — Me m o a t m e i d e p o n g t o r i e g e a n , met zijn beurs te rade gaan. Hl. r i e , ree. Ook voor: bijeenkomst, en voor: een bestuursvergadering waar beraadslaagd en besluit genomen wordt. — H y s i t (mei) y n 'e r i e d . Compos. gemeinte-, tsjerkerieã. r i e , adj. rauw. — Prov. H û n g e r h j i t m a k k e t r i e b e a n e s w i e t . Burm. Zie .honger. — R i e k o u w e f l ê s k e n h e a l n ô g e m o a l k o s t . R. ind T.", 143". — R i e en n o c h , rauw en gaar. Meer algemeen: r a u , z. d. rie, r i e d , s. ondiepte met afloopend water. Zie F. Sjoerds, jaarb. I , 75. Vgl. J. W., Fr. NaamL, 169 op den n a a m : R i e d . r i e d e , v. raden, raad geven. Ik ried, ik rette, ik ha ret, riedende, to rieden. — N e t t o r i e d e n , naar geen raad willende luisteren. — Prov. D y 't n e t t o r i e d e n i s , i s n e t t o h e l p e n . Compos. in-, †or-, oan-, ôfriede. Ook: een raadsel oplossen. — H w a k i n d a t r i e d e ? Dû h a s t i t r e t . raden naar een onbekend feit. — R i e d nou r i s , h w e r ik h i n n e w e s t hab. raden om iets. — H o f o l i e s i n t e n h a 'k y n 'e h â n ? Dy 't r e t i s e a r s t o a n bar.
RIE.
r i e d e , v. zorgen , schaffen , aanschaffen. — I t b i s l a c h e n 't b o e r e a r k . . . d ê r m o a s t s e l s f o r r i e d e , 't zelf aanschaffen, L. in W., 424. — D e r m e i r i e d e , er voor zorgen, raad voor schaffen. — D e r i s g j i n r i e d e n s e i n o a n , daar is nooit genoeg voor te schaffen. Compos. yn-, oanriede; tariede. r i e d e l e a s , - l o a s , adj. radeloos. — H y wier a l h i e l r i e d e l o a s en wist h i m g j i n e i n , zag geen uitkomst. — R i e d l e a s b l i u w t m e n b y 'n-oar s t e a n . v. Blom, Bik., 29. r i e d e r , s. eg. die iets raadt, een raadsel tracht op te lossen. Ook: raadgever.— A l l e r i e d e r s b i n n ' gjin dieders. r i e d e r , s. m. scheepsreeder.R. ind T. 5 ,140". r i e d e r j j , s. reederij, uitrusting van schepen. Compos. walfisltriederij. r i e d ' l i û s , s. n. raadhuis, zetel van het Bestuur der vroegere grietenijen. Thans meestal g e m e i n t e h û s . r i e ( d ) l i n g , s. n. raadsel. Ook r i e d s l i n g . Vgl. riedsel. r i e ( d ) p l a c h t s j e , v. onderling raadplegen.— M e i in-o a r r i e d p l a c h t s j e (oer 't i e n of 't o ar). r i e ( d ) p l ü g j e , v." (iemand) raadplegen. r i e d s e a l e , s. raadzaal. Sw. 1853, 9. r i e d s e l , s. n. raadsel, bepaaldelijk ook voor: iets waarvan de uitslag moeilijk te gissen is. r i e d s e l a c h t i c h , -Ch)aftich, adj. raadselachtig. Hsfr. XIV, 128. r i e d s ' f o r g e a r r i n g e , s. raadsvergadering. Hsfr. VIII, 182; XIII, 13. r i e d s h e a r , s. m. raadsheer. — De e d e l s t e r i d d e r s e n r i e d s h e a r e n f e n 'e k e n i n g . ld. I, 67. r i e d s m a n , s. m. raadsman, raadgever. — Pier het myn riedsman west, heeft mij (omtrent iets) raad en inlichting gegeven. pi. r i e d s - l i û e . — D o u w e h e t f o r k e a r d e r i e d s - l i u e h a w n , sa ís er op 'e do el e r e k k e . r i e ' j o u w i n g , s. raadgeving. — A s e i n lings nei folie . . . r i e j o u w i n g e n f e n 'e g o e d e m a n , d e t i n s e n f e n J e e n op 't p a p i e r s e t w i e r n e - Sw. 1858, 57.
wumkes.nl
KIE.
22
RIIK.
tel moet stevig worden bevestigd, anders schrijnt hij de wonde. Vgl. ribbelje. rift (Peazens), s. n. luier. Zie ruft. r i g e , s. rij, reeks, regel. — I n r i g e t u r f y n 't f e a n , reeks opgezette turf van laag veen.— Op 'e r i g e w e i , fig. over 't geheel. Ook r y g l e , r i g e l , s. regel, gebruik. — N e i d e rig e l , volgens den regel. R. ind T.2, 178&. — F e n i n f o r s t â l (zekere oude landmaat) k o m m e y n 'e r i . g e l t r i j e s e k j es. B. 234. r i g e l e , s. voor: rij. — T w a r i g e l e w i t e k i j , II E n d ê r i n r e a d e b o l l e b y (raadsel waarvan de oplossing is : Twee rijen witte tanden met de tong). — L a n g e lang e , l a n g e r i g e l e (aanvang van een vers bij een kinderspel). — I n h e l e r i g ' l e famm en , dy k a m en op m y t a . R. ind T.a, 2a. Ook voor: reeks. — E n l a n s d y r i g e l s riere, reare [spr. ook: rea(r)de], v. roeren. Compos. bi-, oan-, om-, trochriere. k r e a m m e n || F r j e m d e l i û e f e n f i e r e n h e i n . Hett., Rymkes, 64. Ook rygle. r i e r o m ' , r e a r d o m , s. meelbeslag (in war i g e l e - , r y g l e w i c h ' , s. soort fijn witteter of melk) onder aanhoudend roeren gebakken. Ook m ô 1 k e n-m o a l l e n p o t - brood , gevormd uit acht aan elkander ges t r o u en 1 o a ij e w i v e-k o s t. Met spek er hechte deeltjes. Zie wich. r i g e l j e , v. regelen, in orde maken, klain gebakken heet het s p e k r i e r o m . Hsfr. ren. — I k se i l 't w o l r i g e l j e . Vgl. rigVI, 147. BI. Kr. I I , 2. gelje. r i e r r e l j i r r e (spr. rjirreljirre), s. gerookt een reeks vormen. — I t b i g j i n t a l vleesch van een vaars. — R e a d h i r d r i k k e h w e t o a n t o r i g e Ij e n , er komen al r i e r r e l j i r r e , schibboleth, eertijds door de Friezen, tuk op hunne zelfstandigheid en on- zachtjes-aan meer menschen bijeen , de rijen afhankelijkheid , voorgelegd aan personen, vullen zich. — D a t r i g e l t d ê r a l o a n , overdr. die menschen krijgen allengs een die zij vermoedden geen Friezen te zijn. r i e r ' s t o k , s. roerstok, gebruikt bij 't kaas- heele reeks kinderen. r i g e l r j u c h t , adj. regelrecht. — H y maken. Vgl. riere. r i e z e l , s. reuzel, niervet van een var- k a e m r i g e l r j u c h t o p m y o a n . — „Nou g e a n i k r i g e l r j u c h t n e i d e ken. — H y h a t r i e z e l op 'e b û k . fig. hij heeft geld, vermogen. Compos. barge- s i n n e , " s e i i t ( b a r n o n d e ) p o m p i e r . Hsfr. XIV, 177. r'vezel. r i g g e , r i c h , (Westel.) s. rug. — As d e rif, s. n. rif, klip. Hl. alm. r i f e l s , s. pi. voor : rafels , alleen in : U t 'e r n o a n n e o p 'e r i g g e l e i t , is ' t i n d r u i r i f e l s , ontrafeld, gehavend, ontredderd. j e r . Salv., MS., 62. Zie rêch. r i g g e l j e , v. zich op den rug om wente— Dy j a s i s d a n i c h ú t 'e r i f e l s , d ê r m o a t de s k r o a r m e i d w a e n d e . — Dy len , zooals paarden in de weide plegen te k o e r — , d 7 s t o e l —, d y â 1 d d o a r . . . doen. A. 297. Vgl. richrôlje. — O e r b e k r i g g e l j e , rugwaarts gaan, teruggaan. G. i s ú t 'e r i f e l s . Ook: fig. uit de voegen, (door afmatting). J. I I , 89. Vgl. rigge, rich. F e n d y s j o u b i n ' k u t 'e r i f e 1 s,-j o w r i g g e l j e , v. regelen. Zie rigelje. m y h w e t i t e n en d r i n k e n . r y k j e , r i k j e , v. rooken, (van vuur). — r i f f e l j e , v. over oneffenheden gevoelig H w e t r i k e t i t h j i r ! s e t d e d o a r o p ! of pijnlijk heen en weer glijden, schrijnen. r i i k , r y k (Wonsdl. e. e.), s. rook. — — I t w y n s e l m o a t g o e d f ê s t , o a r s I t w y f k e d i g e r e t r o c h 'e r i i k . R. ind r i f f e l t i t o p it i e p e n s t e e d , de zwach- T.3, 21«. Zie reek. r i e k a v e l j e , v. redekavelen. Sw. 1882,12. r i e m e , r i e m m e , s. riem , lederen gordel, roeiriem. Compos. bûk-, mil-, jiläriemme; roeirieme. — De r e a d e r i e m m e , herpes zoster, gordelroos. r i e r , s. n. vaars, jonge koe van 1 Vs jaar. Ook h o k k e l i n g s - r i e r . B. 421. — I n int e r-ri e r , vaars van 2 jaar, die voor de eerste maal gekalfd heeft. Ook e a r s t e k e a l s - r i e r . — I n t w i n t er-ri e r , tweejarige vaars, die voor de tweede maal gekalfd heeft. — I n g e l d - r i e r , een nog onbevruchte vaars. — K a l f - r i o r , een kalfdragende vaars. — I n m e i k-r i e r, een meìkgevende vaars. — Prov. M e n k i n f en i n r i e r s a f o l l e n e t f e r g j e as fen in â l d k o u . — Bij ouderen, ook dj ir.
wumkes.nl
MIN.
23
r i i n b ô g e , Hl. s. regenboog. Zie reinbôge. r i i n s k , r y n s k , adj. mild, milddadig. — H y h e t i n r y n s k e r i t e , een milde bui. r i i n s k e n s , r y n s k e n s , s. mildheid, vrijgevigheid. — F e n d y m a n s y n r y n s k e n s scil n i m m e n rom sopje. r i i s , r y s , s. n. rijs, dunne boomtakken, twijgen. Compos. bjirken-, wijlgenriis ; biezem-, eartriis. — p i . r i z e n . Compos. harke. rizen. r i i s ' d a e m , s. dam van rijs en twijg, als in de Wadden bij Holwerd. r i i s g a t , - h e l (hol), s. n. onder-oven in een broodbakkerij, waar men het gevormde en te bakken deeg laat rijzen, eer het in den oven gaat. r i i z j e , r i z e , v. Eng. to rìse, rijzen, opstaan, zich oprichten. Ook : rijzen van te bakken deeg. — 11 b ôl e g û d t o r i z e n s e t t e . Compos. †orriizje. r y , s. liniaal, meetroede. — M y n e a c h i s m y n r i j , s e i S j o u k e b a e s , e n 't s k e e l d e m a r in foet. r i j , adj. verkwistend, niet zuinig. — H y g i e t e r rij y n l a n s , leeft verkwistend. — I k l e a u , d y t h é s c i l rij w ê z e, spoedig afgetrokken zijn. A. Ysbr. (1861), 7. — 'De t u r f s k o e r t rij w e i , ruimt spoedig op, a s 't k â l d i s . — Rij i t e n , spijs met geringe voedende kracht, waarvan men veel kan eten. — I t h e a i s rij f e n 't w i n t e r , er zit niet veel pit in (het tegenovergestelde van d r e e c h . ) — R ij g û d, niet duurzame , in het gebruik licht verslijtbare stof. rij , adj. voor: ruw, bepaaldelijk in de uitdrukkingen : Rij d o e k , — rij l i n n e n , weefsels die nog ruw en ongebleekt zijn. r i j e n , s. (verbogen vorm van het adj. rij) verkwister. — D a t i s s a ' n r i j e n ( - i e n ) , as e r g û d s b i n n e . A. Ysbr. (1861), 26. r i j e n s , s. kwistigheid, verkwisting. — Prov. R i j e n s is g j i n r i i n s k e n s (z. d.). r y ' k a t e r , s. eg. iemand, vooral vrouw of dienstmeid, die niet zuinig is in 't huishoudelijke of op de kleeren. Ook rij sklat e i (Kil. quist-schotel). r y k , s. n. rijk, staat, koninkrijk , (ook f ig. voor:) huisgezin. — D e m a n y n 'e h e r b e r g e en 't w i i f o p b i s i t e , sa 'n r y k k i n n e t b i s t e a n . — I t i-s d ê r i n | f o r d e e l d r y k , een tweedracàtig huisge- I
RIK.
zin. — H y h e t i t r y k a l l i n n e , is alleen thuis. Ook overdr. voor: iemands geheele bezit ting, in de uitdrukking: — M e i 't r y k o p 'e d y k — A l t y d m e i 't r y k op 'e dyk, den g i e t it j i l d to siik. r y k , adj. rijk, vermogend. — I n r y k m a n . — Sa r y k a s d e k e i z e r op 'e d y k , schertsend voor: tamelijk arm. — Prov. K o a r t r y k , k o a r t e a r m , licht gewonnen, licht geronnen. B. 525. — R y k of e a r m ? voor: f e t of m e a g e r (bij kinderspel). Zie fet. — I k b i n g j i n h e a l e s i n t r y k , ik heb op dit oogenblik geen halven cent. — I k b i n g j i n h a m m e r r y k , bezit er geen. r y k , s. rook. — D a t i s f o r f l e i n a s r y k . Dr. E., Quickborn, 7. Zie r e e k en r i i k . r i k ' b e a m , s. — pi. r i k b e a m m e n , lange boomen (uit kaphout), gebezigd tot afsluiting van weiland. r y k ' b o e r d , s. n. verplaatsbaar houten haardscherm. Zie xkerm. Vgl. ryk, reek. r y k d o m , s. rijkdom, bezitting. — I k l e i m y n h i e l e r y k d o m op 'e t a f e l . — H w e t i k y n 'e p o n g e h a , i s a l myn rykdom. r i k - , r i k e - f l e i s , Zh. & Zwh. s. n. rookvleesch.— R i k e - f l e i s d û r r e t ' t l a n g s t ! gezegd wanneer er erg gerookt wordt. Ook r i k e l j i r r e . Zië l j i r r e . r i k e l , r e k e l , s. m. rekel, eig. mannetjes-hond ; overdr. voor: deugniet. — D o u (o ii d o g e n s e) r i k e l ! Zie rekel. T-fkeling, r y k l i n g , s.m. rijkaard. Passim bij schrijvers. Ook r i k e r t . r i k e l i û , s. pi. (de) rijken, — aanzienlijken , als éen woord gebruikt in de samenstellingen , als: r i k e l i û s - b e r n , s. n. & pk, - f a e m , s. f. r i k e l i û s - f û g e l , s. eg. voor: oriolus galbula, wielewaal. [ R i k e l i û r o p t d e g i e l g o u. Zie gielgou.] r i k e l i û s - s y k t en . s. pi. — Prov. R i k e liûessykten en e a r m e l i û e s pank o e k e n r û k e fier. r i k e l i û s - w i n sk , s. in: — T w a j o n g e s en t w a f a m k e s (to h a w w e n ) i s i n r i ke l i û s - w i n s k, den k i n n e de â l d e n oan beide k a n t e n f o r n e a m d wirder i k e l j i r r e , s. rookvleesch. Zie ljirre. r i ' k e m a n , s. voor: nier van een geslacht
wumkes.nl
24
BIK. beest, die geheel in 't vet zit. — I t y n t a e s t e n t w a r i k e m a n n e n . Hsfr. IX, 150. — dim. r i k e m a n t s j e . Vgl. prblle, stútsje. r i k e n s , s. rijkheid, rijkdom. — H y w i t s y n e i g e n r i k e n s g j i n e i n , hij weet zelf nauwelijks hoe rijk hij wel is. r l k e r t , s. m. rijkaard. Vgl. rikeling. r i k j e , r y k j e (Zh.), v. rooken (van vuur). — I t r i k k e t h j i r y n 'e h û s . — De s i d e n s p e k en de w o a r s t e n h i n g j e y n 'e s k o a r s t i e n t o r i k j e n . — De h e a r r i n g e n w i r d e r i k k e y n 'e h a n g . — M y n e i g e n s k o a r s t i e n r i k k e t , ik heb mijn eigen huishouding. — J o u k e h e t s m i i c h t op B e r b e r , m a r h y m e i e a r s t h j a r h i r d wol ris r i k j e n sjên, haar eerst te huis, in het huishoudelijke wel eens gadeslaan, leeren kennen. — I t w a e i t d a t i t r i k k e t , het waait zoo erg, dat het stof als rookwolken omhoog vliegt. Zie tcaeije. Compos. bi-, for-, úlrikje. r i k k e , v. reiken, bereiken. — I t i s h j i r s a l e e c h o n d e r 'e b a l k e n , i k k i n de s o u d e r wol r i k k e . — D a t d i n g h i n g e t t o h e e c h ; i k k i n 't s o n d e r t r e p n e t r i k j k e , — fig. D e f l i m e f e n 'e j i n s p o e d r i k t n e t f i e r d e r a s s a f i e r . v. Blom, Bik., 33. Ook r e k e, z.d. Compos. bi-, tarikke. r i k k e r i c h , adj. & adv. rookerig. — I n r i k k e r i g e s k o a r s t i e n , die niet voldoende trekt, — I t s t j o n k t —, s i n a k k e t r i k k e r i c h , riekt —, smaakt naar rook. r i k k e r t , s. m. voor: rakker, deugniet. — B o a z e r i k k e r t . B. 148. Vgl. rakkert. r i k k i k ' k e r t , s. klanknabootsende naam voor: (groote) kikvorsch. Vgl. koarker. Zie †roask. r i k ' k i s t e (Terhorne), s. luik in het dak eener schuur, voor luchtverversching. Zie h úskiste. r y k l i k , adv. rijkelijk, ruim. — D è r is r y k l i k in poun. — D a t h e t r y k l i k hondert goune koste. — H y f r e g e t er h w e t r y k l i k for. — I k h a n e a t t o r y k l i k b û s j i l d . — Hy s m y t er n e t r y k l i k m e i o ín, is tamelijk zuinig, karig. — I t is r y k l i k t o a l f tìre, even over twaalven. — De n o t a r i s k l e r k k i n r y k l i k s a g o e d r i m e as i k . Hûshiem 1889, 139, rik-, r y k n ê s t , s. n. vertrek of woning
KIL.
! waar het veel rookt, — dat erg rookerig is. i Ook: rookend en slecht brandend haard' vuur. — D a t f j ù r is i n r y k n ê s t . I rik-, r y k r a k , s. n. iets, wat oudengroo! tendeels versleten en gebrekkig is. — I n i â l d r y k r a k fen in k a r r e . — P a s o p , | mei dat âld r y k r a k kinste licht j in o n g e l o k krije. Ook veel: k r y k ì k r a k . Vgl. riprap. r y k r a k j e , s. ratelen en kraken, vooral van een wagen, waarvan de assen en raderen oud en grootendeels versleten zijn. — Dat r y k r a k k e t der sahwet hinne. \ Ook van een half versleten spinnewiel. - • Ook veel k r y k k r a k j e . i rik-, r y k r a k k i c h , adj. oud en versie-, i ten , gebrekkig, wrak, ratelend door slijtage, i gebrekkig loopend. — D y â l d r y k r a k I k i g e k a r r e k r e a k e t en r a t t e l t o e r I 'e w e i . — Ook veel: k r y k k r a k k i c h . ! r i k s k o a r r e , s. Gron. rookschoor, rooi kende turf, die niet wil branden. — I n ; w i e t e r i k s k o a r r e o p 'e h i r d . Hsfr. VII, 79. niet doorgebrande turf kool. — I n r i k s k o a r r e y n 'e s t o v e f e n i n j o n g fa e m b i t s j u t i n w i d n e r t a m a n . sechje. Vgl. widner. r y k s t ê f , s. rijksstaf. — D ê r s j u c h t m e n 't k w e a d e r y k s t ê f s w i e r e n . v. Blom, Bik., 46. r y k s t e a l , s. rookende turf kool. — H y s i e t b y t r i j e r y k s t e a l l e n . R . ind T.2, 11". Vgl. rikskoarre. r i l , s. r i l , rilling, trilling, beving. — S j o n g , S j o n g s t e r ! m e i in h e i l ' g e r i l j| f e n H i m , d y t û z e n j i e r i s a s i n s t o u n e , v. Blom, Bik,, 11. r i l , 3. enge doortocht, allengs gevormd door zich ergens doorheen te bewegen, als: de loopgang van een mol, onder en langs de oppervlakte van den grond. Compos. molleril. Of: (een) pad door een korenveld, ontstaan door er doorheen te loopen en het koren plat te trappen. Vgl. rid. j Ook : (een) geul of slenk in het land , tot \ afvoer van water, K. P., Pr., 52. Compos! teettei'rìl. r i l i c h , adj. beverig. Zie riddich. r i l j e , v, rillen. rillich, adj. rillend. — I t w a e i t h o a r -
wumkes.nl
25
RIL. t i c h e n r i l l i c h , bij vlagen en rukken. rillif, s. n. vervorming van r i i c h l i i f , rijglijf, keurs of corset. Lex. 945. r y m , s. rijm, bevroren waterdamp over de landen en aan takken en twijgen van boomen en heesters. — G o d s t r u i t S y n r y m a s y e s k e o e r 'e l â n n e n . Salv. 11. r y m , s, n. rijm, gedicht. — pi. r i m e n. — R i m e n en T e l t s j e s f e n d e B r o arr e n H a l b e r t s m a . — S t i k k e n op rym. — R y m e n on r y m , dicht en ondicht. dim. r y m k e , rijmpje, versje. rim, ZOh. s. n. plank in de kast, om er goed op te bergen. —• pi. r i m m e n , ook wel r i e m i n e n . —• dim. r i m k e . Ook: (een) plat houten toestel in den vorm van een breed r a a m , dat op een hooiwagen past, om er het hooi op te stapelen. Elders r a m t , z. d. Voorts i n : p o t - r i m , een af hellend latwerk op een houten onderstel, waarop schoongemaakte potten en pannen worden te drogen gelegd. Ook a m e r - r e k , z.d. Vgl. rimming. pi. r i e m m e n , voor: de dwarshouten ter verbinding van het ingeheide paalwerk, bij zeeweringen en andere waterwerken, coll. ook r i e m m i n g e genoemd. r i m e , v. rijmen, bevriezen tot rijm van waterdamp. Compos. birime. r i m e , r y m j e , v. rijmen, dichten. — D a t r y m t n e t , rijmt niet, ook: is niet met elkander overeen te brengen, niet in overeenstemming met eene vroegere bewering. Ook: knutselen met rijmelarij. — H y k i n r i m e , m e n se o e d e r f e n s w i m e . r i m e r , s. m. rijmer, dichter, verzenmaker. r i m e r i c l l , adj. rijmend, rijm-, dichtlustig. — D o u f a l s t e h w e t r i m e r i c h , J o u t e ! R. ind T.°, 326". r i ' m e r s g û d . s. n. schertsend voor: rijmmiddel. — H e s t e i n d o a s k e r i m e r s g û d y n n o m d ? Zie voorgaand art. * r y m f a e m , s. f. muze, zanggodin. Vgl. sjongfaem. r i m i c h , adv. met rijm bedekt. — I t f r i e s t r i m i c h . Ook rûch. r y m ' k i n s t , s. dichtkunst. Hsfr: IX, 42. r y m l e r i j ' e , s. rijm- of dichtwerk. — F r y s k e r y m l e r i j e fen 6. J. e. a.
RIN.
r i m m e t y k ' , s. rheumatiek. — l m m e n d e r i m m e t y k ô f n i m m e , er van genezen. r i m m e t i k i c h , adj. aan rheumatiek lijdende. — I n r i m m e t i k i c h m i n s k e , v. d. Z. 44. r i m m i n g , s zoldering van latwerk bov.en den koestal, waarop men de losse, dagelijks in de boerderij gebruikte gereedschappen bewaart. Seh., MS. 86. Vgl. rim. Ook a r k s o u d e r . r i m p e l , s. rimpel. — I t w y f k e b i g o u n er al â l d s k út to s j e n , hja h i e al r i m p e l s y n 'e t r o a n j e . fig. hindernis, stoornis. — I t w i e r g o e d , d a t e r y n d y f r j e o n s k i p —, y n d y f o a r ú t g o n g sa 'n r i m p e l k a e m . A. 563. r i m p e l i c h , adj. rimpelig. — I n r i m pelich âldwiif. r i m p e l j e , v. rimpelen. — Hy s e a c h e a r n s t i c h , s y n f o a r h o l l e r i m p e l e. r i m p e n , adj. & adv. haastig, onbezonnen, korzelig, driftig. — J y f a l i e h w e t r i m p e n r i t , ge spreekt te onbezonnen. — H y ' scoe r i m p e n de d o a r s k l i n k o md r a e i j e . — De m a n s e a c h r i m p e n op. Forj. 1900, 176. — Us f a e m is r i m p e n y n 't w i r k , h j a k n o f f e l t g a u r i s 'r hwet stikken. * r y m p i n n e , s. dichtpen. — W i r d e n . . . d y ú t d i c h t r e r y m p i n f l e a n e . ld. 1852, 173. r y m s l a c h , s. rijmpje, ook: puntdicht.— Hy koe s o m s in p u n t i g e r y m s l a c h d w a e n . —. Do h j a d a t f o r h e l l e d i e se e r n o c h d e r y m s l a c h b y : „Alsniet komt tot iet . . ." enz. R. ind T.2, 312&. r y m s t i k , s. n. rijm-, dichtstuk, vers. r i n , s. loop. — E a r n e de r i n h a b b e , ergens dikwijls en geregeld komen. — H y h e t to f o l i e de r i n by de k a s t l e i n . — J a p i k h e t d e r i n b y Ä u k , komt geregeld bij haar vrijen. — I t k a e m m y y n d e r i n t o p a s , om r i s e f f e n b y j o o a n t o s j ê n . — M e i i n r i n o e r 'e s l e a t s p i ' i n g e , met een aanloop. Zie oanrln. — D a t i s i n h i e l e r i n , een stevige wandeling. — Do 't a l l e s w er s y n â l d e r i n h i e , zijn gewonen gang ging, Forj. 1891, 80. — D e r i n f e n 'e s t j e r r e n .
wumkes.nl
26
RYN, — Hy h e t m e i h y n s d e r en s j e a s o p 'e r i n w e s t , op hol. — M e i de d o n g w e i n op 'e r i n w ê z e , fig. aan buikloop lijdende zijn. — De h j o u w e r i s a l h i e l o p 'e r i n . de marktwaarde van de haver is zeer sterk rijzende. —• Overdr. I t w a e r is o p 'e r i n , zeer wispelturig. Ind. B. 102. — Sch. MS., 22. De w r â l d is o p 'e r i n , men hoort van allerlei opzienbarende dingen. — M e i d e h o l l e o p 'e r i n , malende. — I e n f e n 'e f i i f i s o p 'o r i n , eig. Het schort hem aan één der vijf zintuigen, gezegd van iemand, die zich dwaas aanstelt. kippenloop, ren. — De h i n n e n b i n n e y n 'e r i n . r y n , s. naam van onderscheidene oude geulen, stroomen en vaarten in Friesland. Ook r i e n . Vgl. J. W , . Naaml. 310, op Men. rin-allin'ne, s. voor: een zich zelf bewegend voertuig. Ook: een werktuig met altijddurende beweging (perpetuum mobile), dat sommigen vruchteloos trachten uit te vinden. r i n ' b a e n , s. loopbaan (der sterren), v. d. I . , Myn Suchten, 60. r i n d e r , s. eg. Zie rinner. r i n g , r i n g e n , adv. spoedig, dra, r a s . — R i n g e n s i e t h y d e l t o r ê s t j e n . G. J. I , 96. — H y (de A l - b i h â l d e r ) w i t , h w e t m i t s e l w i r k w y b i n n e . |j I n Hem e n fet, dat r i n g e n b r i t s e n wirdt. Ibid. 118. — D e w i f f e sé s m y t i t (skip) r i n g e n w o l k ' n e h e e c h . i| E n p l o f t i t r i m p e n w e r o m l e e c h . v. Blom, Bik. 45. r i n g , r i n g e n , adv. gering. — Y n 't r i n g e n s t e n e a t b l y k j e to l i t t e n , in 't minste of geringste niets te laten blijken. r i n g , s. ring. Hl. r y n g . — I n r i n g om 'e f i n g e r , — r i n g e n y n 'e e a r e n . — De r i n g f en (om) 'e t s j e r n m o u n l e. — I n r i n g o p 'e b i e z e m s t o k , — I n b a e r c h i n r i n g o p 'e n o a s s e t t e , d a t er n e t w r o t t e k i n . — B a r g e n m e i goud e n r i n g e n , fig. verachtelijke lieden deftig gekleed. — fig. I k l i t m y g j i n ' r i n g e n y n 'e e a r e n n a e i j e , niets wijsmak e n , niet foppen. B. 490. — G o u d e n r i n g , de ringvinger (in een kinderrijmpje), W. D., In Doaze, 3.
RING.
Compos. byt-, boart-, finger-, ear-, kachel-, mei-, slütring; tsjernmounlering. kring. — I n r i n g om 'e s i n n e . — B l a u w e r i n g e n om d e e a g e n . — Y n 'e r i n g d o u n s j e . — R i n g e n op 'e t a f e l , door het neerzetten van warme schotels, of van glaasjes, waar vocht bij neergeloopen is. — Ook: R i ng e n y n 'e k l e d e n , — g o r d i n e n , door vochtigheid. Zie daen. Ook voor: kransje , vriendenkring, en voor een in 't rond zittend gezelschap. — K o m m a r y n 'e r i n g , neem maar plaats inden kring. ring van predikanten. — De r i n g b i p r e k e t ús t s j e r k e , nou 't ú s d o m i n y sa l a n g s i i k is. r i n g ' b r o e r , s. m. ringbroeder, predikant met anderen tot denzelfden ring behoorende. Fr. Vlb. 1884. Vgl. ringdominy. r i n g d y k , s. dijk, die een polder omringt en insluit. î ' i n g d o m i n y , s. m. predikant tot denzelfden ring behoorende. — W y k r i j e h j i r n o u de r i n g d o m i n i j s to p r e e kj e n , u z e s i s f o a r t , vertrokken. r i n g d o u n s j e , v. in een kring dansen. W. D., In Doaze, 75/76. r i n g e l , s. oorveeg. — R i n g e l o m 'e e a r e n j a en., ringelooren. A. 494. r i n g e l r o u n , s. n. (een) kring. Wl. ld. XVI. r l n g e n e t ' , s. reinet, soort zure (ook zoete) | appels, (ook) de boom waar die aan groeit, ] waarvoor ook r i n g e n e t t e b e a m . r i n g e r i c h , adj. met ringen. — De t a f e l i s —, d e g o r d i n e n —, d e k l e den binne ringerich. Vgl. bíringje. Ook b i d a e n d . r i n g e s t o k , s. stok met ring bij het einde, om de fuikstokken van den visscher zoo diep onder water te duwen, dat de schepen er over heen kunnen zeilen. B. 297. r i n g f e a r t , s. vaart, die om den polderdijk heen loopt. Compos. bitten- en binnenringfeart. Á. 580. r i n g f j û r , s. n. herpes, ringvuur, zekere I huiduitslag. í r i n g h e a k k i n g , s. (een) aan den wand bevestigd houten bord met ijzeren h a a k , waarin men (als spel) een ring, die aan een van den zolder afhangend koord be-
wumkes.nl
27
RING. 2
vestigd is, tracht te werpen. R. ind T. , 213". r i n g j e , v. varkens een of meer ringen door den snuit steken, om ze het in den grond woelen te bemoeilijken. — Prov. D y 't de b a e r c h r i n g j e w o l , m o a t h i m 't g û l e n t r e a s t g j e . — H y á l l e f e n 'e p i n e, as w a e r d e r i n b a e r c h r i n g e. Sw. 1901, 32. — fig. S c o e i k f e n .'t w i i f m y r i n g j e l i t t e , mij door mijn vrouw laten beperken? W, IJ., Sokke mear, 12. — De i e r a p p e l s r i n g j e , gedeeltelijk schillen, alsof er ringen omheen loopen. Ook: in een kring of ronde rei spelen (kinderspel). — De b e r n r i n g j e , of s p y l j e h a z z e en h o u n . R. ind T.°, 174''. Alsmede bij paardrijden: — H j a l i e d t h i m (it h y n s d e r ) r o i i n en r i n g e t r i n g e o a n r i n g , beschrijft den eenen kring na den andere. G. J. I, 87. r i n g k j e - a p p e l s , s. pi. gedroogde appels in schijfjes waaruit de klokhuizen zijn geboord. r i n g k j e p i k k e , v. bij het ringrijden den ring met den houten degen wegpikken. Cnperus, 10. Ook r ì n g k j e s t e k k e . Zie ringriãi'. r i n g l y s t e r , s. eg. meruia torqaata, ringlijster, — meerle. Ook b e f - l y s t e r . râlgmosk, s. eg. passer montanus, ringmusch. r i n g m û r r e , s. ringmuur. r i n g r i d e , v. ringrijden: op het ijs rijdende, met houten degentjes steken naar een ring, die tusschen den voor- en middelvinger van een opgerichte houten hand gezet is. B. 475. Ook met paard en sjees, vooral bij gelegenheid eener dorpskermis. r i n g s l e a t , s. ringsloot, sloot om een stuk land. In Henndl. en BaarddL: de sloot tusschen het land en den trekweg. r i n ' k e l b e l , s. Fra. hochet, rammelaar (kinder-speeltuig). Ook r a t t e l b e l , z. d. — Ook een plant: rhinanthus crista galU , die in schrale graslanden voorkomt. Lex. 220. Zie rattel. r i n k e j j e , v. rinkelen, rammelen, ratelen. — As d e l i û r y k s d a e l d e r s r i n k e l j e n li e ar r e , b i n n e s e l i n i c h a s l e k k e n . — De g l ê z e n r i n k e l j e , de ruiten vallen in scherven.
RINNE. — R i n k e l j e en r a z e . Hett., Rymkes, 157. Zie rinkinkje. r i n k e l m a n t s j e , s. n. voormalige bierm a a t : '/in vat. — D e r m o a t i n r i n k e l m a n t s j e b e s t b i e r w ê z e . A. Ysbr. (1861), 64. — De f i s k e r s k o m m e t h ú s m e i i n r i n k e l m a n t s j e y n 'e m e s t , als gunstig teeken. r i n k e l r o a i j e , v. rinkelrooien, aan den zwier zijn. ' rinket', s. n. schuif in de sluisdeuren, bij het schutten opengezet om het water te doen afstroomen. — T r o e h i t r i n k e t , titel van een stuk in R. ind T. ôö". — fig. H j a k i n h w e t l o s m e i t s j e , hja h a t i n i n û l e as i n r i n k e t . r i n k i n k j e , v. rinkelend breken, als vallend glas- of aardewerk. — H j a s m i t e m e i f l e s s e n en a t o e l l e n , d a t d e g l ê z e n d e s t r j i t t e l a n s r i n k i n k j e . A. 310. Vgl. rinkelje. r y n k ' r a n k , adj. bouwvallig, ontredderd. — R y n k r a n k e d o a r , oude nauwelijks in elkander hangende deur. — Dy â l d t a f e l w i r d t al h w e t r y n k r a n k . — I t r y n k r a n k e s k i p , v. d. M., Myn Suchten, 48. Vgl. rikrak{kich). r i n ' l i n e , s. op den grond gespannen lijn voor een grazend schaap, waaraan het tuiertouw door middel van een verschuifbaren ring wordt vastgehouden, zoodat het dier slechts over een bepaalde ruimte kan grazen. r i n n e , (Zh. en Schierm.): r o n n e , v. loopen. Ik i'in, ik roan (roun, ron), ik ha roan (roun), rinnende, to rinnen. In de Dongdln. uitsluitend voor: snel loopen, draven, ter onderscheiding van g e a n . — R i n n e as i n h a z z e , vaardig, vlug. — D e w e i n r i e d f o a r t , do 't G j a l t d e r y e t o a n g e a n k a e m ; do r i n n e e n r o p p e , sa is e r y e t m e i k o m d . — R i n s t e n e t , sa h e s t e n e t , loopen alsof er iets mee te winnen is. — D a t h y n s d e r r i n t i n g o e d e g o n s , draaft snel. — De kij r i n n e t o w e i d z j e n . —De kou r i n t mei k ea 1, is drachtig. — H a e i j e — , d o n g j e m e i r i n n e n d e w e i n e n . — Dy w e i n r i n t t o h i r d , fig. die man verteert te veel geld. B. 434. — I t r o u n s p e a k , het liep spaak. — R i n h i n n e ! loop heen! loopen venten. — M e i d e k o e r — m e i
wumkes.nl
BIN.
BTP.
8
n e g o a s j e r i n n e . — Dy 't r i n t m e i d e k o e r , d y h e t h w e t o e r , iets te verkoopen, d y 't r i n t m e i d e s e k , d y h e t h w e t b r e k , bedelt om* iets (oud rijmpje). W. D., In Doaze, 126. — Mei h e i d e biezems rinne. — De i e l r i n t , komt in beweging, by t s j u s t e r , w i n i c h . r e i n i c h en s m o a r c h w a e r . B. 56. — H y r i n t e r h w e t ú t , munt boven anderen uit. — It l â n r i n t mei in ú t hoek. — I t p a e d —, d e d y k r i n t r j u c h t ú t . vloeien, stroomen. — R i n n e n d w e t t e r , stroomend water.— I t w e t t e r r i n t a l t y d n e t i e n w e i ú t , tig. voor- en tegenspoed wisselen elkander af. — l i s j o n gkje h a t h w e t s k e e l , it e a r k e r i n t h i m e k. — Prov. S a w o a n s a r o a n , zoo gewonnen, zoo geronnen. Compos. bi-, foart-, for-, oan-, ôf-, op-, útrìnnèrinner, r i n d e r , s. eg. looper, loopende bode van stad tot dorp en omgekeerd. Ook voor: b o l r i n d é r , z. d. Compoa. post-, hirdrinder • dranHje)-, krante-rinder. r i n n e w e a r j e , v. bastaardw.: ruineereh, voor: vernielen, verwoesten. Zie forrinnewearje. r i n s â n , a. n. drijfzand, zooals c a . voorkomt in de diepe slenken van de Wadden. Ook l i b b e n s â n . — AmeL s u k e l s â n . r y n s k , adj. mild, goedgeefsch. Zie riinskr i n s k o e n , s.pl, in: De r i n s k o e n o a n h a , veel te beloopen hebben. r i n t e , s. rente. — H y s e t s y n k a p t a e l o p r i n t e ú t. — H y l i b b e t f e n 'e r i n t e n s a l a n g a s 't k a p t a e l o p is. — G r i e n e r i n t e , inkomsten van landerijen. Lex. 930. Zie grien. r i n t e n i e r ' , s. m. rentenier, die van zijn renten leeft. r i n t e n i e r j e , v. rentenieren, van zijn renten leven. r i n t e n i e r s k e , s. f. vrouw die van haar renten leeft. r i n t ' m a s t e r , a. m. rentmeester. r i n t s j e , s. n. loopje , korte wandeling, — voetreisje. — I k h a w i n r i n t s j e n e i stêdhawn. — D e r i s i n ( o p - ) r i n t s j e y n 'e h j o u w e r , tijdelijke stijging in den prijs van de haver. Zie rin. Vgl. gieltsje.
r l n w e i n , a. loopwagen, toestel, waarin kleine kinderen leeren loopen. r i n w i e t , s. n. stroomnat, stroomend water. — As 't r o m m e l j e n d e t o n g e r l û d o e r 't r i n w i e t b o a r s t . v. Blom, Bik., 7. — L i t G o d s y n i i s o e r 't r i n w i e t g r o e i j e . Salv. 11. — I t r i n w i e t sip e l e er o e r d e g r o u n . Hûs-hiem, 1890. r y p , adj. rijp. — B y p e n g r i e n , rijp en onrijp (van vruchten). — B y p e n r é s t i e t n o u d e w e e t b o u . Forj. 1902, 196"— I t h e a — , i t n o a t is r y p . — B y p en r a o (van menachen en zaken), allerlei slag, alles dooreen. — R y p e n r a u k a e m d ê r . A. 560. Zie rau. —• De a p e l s b i n n e r y p . — De j o n g e f û g e l s b i n n e r y p , gereed om uit het nest te vliegen. — I n r y p k o u , geschikt voor den slager (veehandelaars-term). — D e k o u i s r y p , na aan 't kalven toe: ook: het jadder der drachtige koe is vol.— Do 't i t g ê r s b i g o u n t o w a e c h s e n , w a e r d e n de k o u w e k e a p e r s r y p , kooplustig. B. 181. — B y p y n 'e m û l e , voorbarig in 't spreken en bedillen (vooral van kinderen en jongelieden). Compos. mûlryp, — De s w o l m i s r y p , de zweer (het gezwel) is aan 't doorbreken toe. r y p , s. rijp, witbevroren damp, die a a n allerlei voorwerpen is vastgehecht. — D e r y p h i n g e t o a n d e t û k e n f e n 'e b e a m m e n . Vgl. rym. dim. r y p k e, lichte vorst. Compos. onwaersrypke. r i p e , v. licht vriezen. — I t h e t ton a e h t i n b y t s j e r y p t . Compos. biripe. r i p e l , s. repel. Zie rûpel. r i p e l b a n k , s. repelbank. Zie rûpelbanh. r i p e l d e r , s. m. die (het vlas) repelt. Zie rûpelder. r i p e l j e , v. (het vlas) repelen. Zie rûpelje. r i p e l t o c h t , s. n. galiutn aparine, kleefkruid.
ripens, s. rijpheid. r i p e r i c h , r i p i c h , adj. licht vriezend, een weinig vorstig. — B i p i g e n a c h t e n , waarin het een weinig vriest, zoodat de voorwerpen er wit van zijn. — I t i s h w e t r i p i c h en r i m i c h o e r ' t f j i l d . — I n r i p i c h n a c h t k o e l t s j e. r y p j e , v. rijpen, rijp worden. — I t n o a t
wumkes.nl
ïflP.
29
r i p e t a l , het koren begint al rijp te worden. — Y n ' t h ô f r y p j e d e a p e l s en p a r r e n . Ook: I t h e a k i n s a n e t g o e d r y p j e , d ê r k o m t g j i n s i n n e y n , 't gemaaide gras kan niet tot hooi worden door gebrek aan zonnewarmte. ripje', r i p p e , v. met lange steken slordig naaien. — D a t i s n u v e r b y i n - o a r r i p p e . — D r o k o a n 't r i p p e n , vlijtig en vlug naaien. Compos. gearripje. r i p p e , v. het met losse steken genaaide weer uit elkander rijten, scheuren. — L o s r i p p e , los tornen. Compos. to-rippp. Zie ook ripje. r i p p e r , s. slecht mes, waarmee men slechts gebrekkig iets, bv. geweven stoffen kan doorsnijden. r i p p e r t , s. triv. voor: lichaam. — H y kin g a n s h w e t yn syn r i p p e r t bergj e , hij kan veel e t e n . — W y h a se h w e t op h j a r r i p p e r t j o w n , een pak slaag gegeven. Ook voor: een persoon of dier, in verband met mager. Hd. (ìerippe. — M e a g e r e r i p p e r t , mager mensch. — R û g e , r û g e r i p p e r t || k e a l e , k e a l e p r i p p e r t || . . . schimpend jongens-rijrapje met het oog op jonge spreeuwen. (als alliteratie v a n r o p p e r t ) voor: gierigaard.— H y i s i n r i p p e r t en r o p p e r t , rip'rap , adj. stukkend. — M y n h a l o a z je is a l w e r r i p r a p , d a t m o a t makk e w i r d e. r y p s k , adj. schraal, kwijnend uitziende , mager. Zie rûpsk. r y p s k e (it), als s. n. poover volkje. — Brabiers, deabidders, omroppers, b r i e f - en k r a n t e b i s t e l d e r s e n a l d a t r y p s k e e n r a p s k e . d a t om h j a r b i d r i u w b y de s t r j i t t e w ê z e m o a t . Zie rapsìc. r y p t m e , s. rijpheid. E. P., Keapm., 47. Zie rìpens. r i s , s. inspanning om iets op te heffen of uit zijn plaats te krijgen. — S a 'n g r o u j o n g e f e n t w a j i e r f e n 'e g r o u n opn i m m e , d a t is for in t e a r f r o m m i s k e i n h i e l e r i s . Zie risse. r i s , s. uitrusting, uitzet, bepaaldelijk en alleen in de uitdrukking: E i s e n d i s , al het noodige voor dagelijksche behoeften. — Hja h a w w e goed h j a r r i s en dis. —
BIS. Dy f a e m s i e t b y h j a r b o a s k j e n f i k s y n h j a r r i s e n d i s . Vgl. rak en dak. r i s , adv. (voor e r-i s, er eens), eens, een keer. — D e r w i e r r i s i n m a n , dy k a e m r i s b y m y . — Y e t r i s , nog eens. — H y k o m t w o l g a u r i s , vrij vaak. r y s , s. rijst.—Sa d r o e g as r y s , volkomen droog, van iets dat droog behoort te zijn. r i s e l , s. Zie rizel. r i s k , s. rusch. Ook r e s k . Zie rush. r i s k , s. rist. Zie rist. r y s k e , s. n. rijsje, twijg. — Hj a s n i e ë n e l k i n r y s k e ú t 'e b e a m om d e s k i e p er m e i to t y s k j e n . r i s k e a r j e , v. bastaardw.: Fra. risquer, wagen. — I k s c i l 't r i s r i s k e a r j e , i n b u l t k i n 'k e r n o a i t b y s i t t e l i t t e . Vgl. noeäzje. — E i s k e a r j e d a t r i s , a s t d o a r s t e , waag het eens dat te doen. r i s k e p i t , - p i i d , s. & s. n. russchepit. Zie ruskepit. r i s n a ' b e l , adj. & adv. Fra. raisonnable. — Zie resenabel. overdr. R i s n a b e1 d r o n k e n , volslagen, geheel, H. S., Telt., 41. ris'ping , (e), s. oogst, (het) oogsten. —• De r i s p i n g e b i s l o e c h n e t o n f o e c h , maar zoo tamelijk, niet zeer voordeelig. Sw. 1861, 72. — ld. XVI. r i s p i s ' , s. n. bastaardw.: recipis, bewijs van ontvangst, schuldbekentenis, kwitantie, dim. r i s p i s k e , R. ind T.3, 341°. r i s p j e , v. Eng. to reap, oogsten, afplukken (van boom-), binnenhalen (van veldvruchten). — H y p l o e g e e n s i e d d e e n e i d e 't l â n . ]| h y r i s p e e n t e r s k e y n r e s t . R. W., Blêdden 26. — De h i e r f e n b o u l â n is a l t y d ú t , h j e r s t m e s n e i i t r i s p j e n fen d e f r u c h t e n . r i s p ' m o a n n e , s. oogstmaand, Augustus. r i s p t i i d , s. oogsttijd. Sw. 1864, 69. r i s s e , v. van de plaats bewegen, opheffen. — I k k i n d a t g r o u f a n k e h a s t n e t r i s s e . — S w i e r t o r i s s e n , moeilijk van zijn plaats te krijgen.— D a t k a m me n e t is s w i e r to r i s s e n . fig. moeilijk tot iets over te halen. — A s 't o p r e i s g j e n o a n k o m t , is m e m s w i e r to r i s s e n . — I t f o r l i e s f e n s a 'n g r e a t e s o m m e j i l d , d a t k o e d e r n e t r i s s e , was een te zwaar verlies, ging zijn financieele krachten te boven.
wumkes.nl
RIS.
30
BIÜW.
r î s s e , v. uitrusten voor de reis, zich ge- | heelen tijd geduurd. — I n r i t e t i i d f e n reed maken. — N o u b i g j i n t de â ì d - b i t t e r lij e n , Sw. 1864, 52. — I n r e i b oer h im ek t o rissen: hy stiet n i g e r i t e . " — I t w o l g r a e c h by rio p e h k l a e i t h i m o a n . K. ind T.2, 5". t e n w i e r j e , het weer blijft meestal Compos. útrisse. een tijd lang gelijk.— 't S c o e dy w o l i n r i s s e l j e , r u s s e l j e , v. ritselen. — De l a n g e r i t e || w a k k e r s p i t e. lio.tt,, b l e d d e n r i s s e l j e f en 'e w y n . > Rymkes 19. — As 't ús s i m m e r s l é s t , doen ritselen door iets door elkander te b y r i t e n |] 't i e r d bei-i t e n . Ibid. 22. schudden. — By 't s i n t sj e-spy 1 j e n , de Ook: vlaag, bui. — I n h e a l w i z e r i t e , s i n t e n r i s s e l j e f o a r 't m e n se op- een gekke of dwaze bui. — I n g j i r g e srayt, r i t e , een vlaag van gierigheid. — I n g r i e r i s s e l w a e s ' j e , s. bistaardw.: resolutio, n e r i t e , een verliefde bui. — I n r ij e besluit om iets te doen. — D e r s i t g j i n r i t e , een goedgeefsche, ook een verkwisr i s s e l w a e s j e y n dy m a n , hij kan niet tende bui, of gril. — H y h e t i t b y ritot een besluit komen, is traag in liet han- t e n , van tijd tot tijd, bij vlagen, bv. een delen. j aanval van ziekte, neiging tot een of andere — R i s s e l w a e s j e m e i t s j e , aanstal- ondeugd. ten maken tot het uitvoeren van een ber i t s , r i t s d y , interj. van snelle plotselinge sluit. — W y h a b i s l e t t e n d i t w i r k î beweging. — R i t s d y ! d ê r f Ie a c h e r ú t t o f i e r e n , l ì t ús n o u ek m a r r i s - h i n n e . Sw. 1858, 40. Ook als iets plotses e l w a e s j e m e i t s j e , laten we ons daar- ling scheurt, doorgesneden of uitgetrokken voor nu gereed maken. — M e n h a t a 1- wordt. — R i t s ! d e t r i e d d e n t r o c h , R.P. t y d s a'n b u l t e r i s s e l w a e s j e , a s m e n r i t s e , r i t s j e , v. ritsen, een merk inú t scil. krassen met het ritsijzer, bv. botervaten, r i s s e l w e a r j e , v. resoh-ere, besluiten, balken of andere voorwerpen. — De h e a r w i e r mei syn r i n t m a s t e r al oan tot een besluit komen. Ook: aanstalten maken, zich gereed maken. i t r i t s e n f e n d e s t a m m e n f o r d e f e i l i n g . R. ind T.2, 165*. — fig. D o u r i s s k r i n k e l j e , v. springen zonder stok over den vlakken grond. A. 469. Compos. h e s t i t y n m y n h e r t e r i t s t , gegrift, †orrisskrinkelje. \ om h j a r Ij e a f t o h a w w en. L. ind W., r i s t , r i s k , s. rist, reeks van aaneengeschakelde, gelijksoortige voorwerpen. — Comr i t s e , r i t s j e , v, weggaan, vluchten, den pos. aikerist; sipeirist. aftocht blazen. — P e n b i n a u d h e i d g y n g er r i t s e n n e i in g o e f r j e o n yn Mitdim. r i s t j e , trosje. — I n r i s t j e r e a s e l w i e r , L. in W., 42. — Dy 't l û d s t d e b e i j e n , aalbessen. Overdr. van menschen in kleine groepjes g e i t , s w e t s t en s n o e f t , m o a t j a m k loopende: — S j u c h ' r i s l i n h i e l e r i s t g a u s t r i t s j e . Zie rits. m i n s k e n o p 'e d y k ! Dy k o m m e ú t r i t s i c h , r i d z i c h , adj. loopsch, teeldiiftig. de t s j e r k e . rits'(izer), s. n. ritsijzer, scherp werktuig r i t , r i d , s. geloop, gedraaf. — H o ! d ê r om krassen in hout te maken. w i e r sok in r i d fen f e i n t e n , famr i t t e , s. een groep loopende menschen. m e n , b e r n ! — 6. J . I , 1. H w e t i n r i t t e ! — I n h i e l e r i t t e solOok: de plaats of het spoor van onophou- d a t e n , een heele troep. delijk geloop of gedraaf langs denzelfden r i u w e , s. hooihark. weg. — I n r i t t r o c h 'e h a g e — t r o c h r i u w e , r j o u w e , v. rijgen. Ik riuw, ik 'e s l e a t . Zie rid, riäde. reau, ik ha reaun, riuwende, to riuwen. r y t , s. rijting, scheur. — D e r i s n i n Compos. kraeltsjeriuwe. r y t of s l y t o a n , het is nog geheel gaaf, r i u w e r , s. rijgpen of rijgnaald, vooral in zonder rijting of slijting. Ook r y t of w r j t Hl.; elders ook r i u w p i n n e . en s l y t n o c h w r y t . Ook: het met koper of blik beslagen uitr i t e , s. tijdperk, (een) tijdlang. — D a t einde van een veter, waarmede geregen h e t y e t a l g a n s i n r i t e d û r r e , een wordt. Dit meer f i t e r p y p k e , z.d.
wumkes.nl
BIUW.
BJÜCHT.
31
TÎU"wer, s. vruchtaar van de groote weegbree, plantayo major. r i u w j e , v. bijeenharken met de hooihark. r i u w ' p e n , - p i n n e , s. rijgnaald of rijgpen. dim. - p i n t s j e. r i u w s k o e n , s. pi. rijgsckoenen, -laarsjes. r i v i e r , s. rivier. — D e k l i e n e b e k e n f e n r i v i e r e n , Dy s l j u e r k - s e f t r i n ne. G. J. I , 156. — F l a k f o a r m y h i e 'k de r i v i e r . R. ind T.2, 160". — De riv i e r w i s k e t f e n 'e s t o a r m . Ibid. 162'. r i v i e r s - w â l , s. rivieroever. R. ind T.2, 164". r i z e , v. rijzen, oprijzen. — S i n n e e n m o a n n e r i z e en d û k j e . 6. J. I , 29. — K o m t de m o a n n e s k i n e n || d e n r i i s t en f a i t d e f l o e d . Dr. E., Quickborn, 22. — S a r i i s t d e sé en f a i t s e , sa k o m t — s a e b b ' t d e f l o e d . lbid. 22. - - I t d a e i r i i s t , komt omhoog door het gisten. Vgl. riizje. zich oprichten. — A l l e m a n dy r i i s t o e r e i n . 6. J. I 57. — L o s s e , o p h e g e groun m o a t earst bilegerje, foar 't de k ij en h y n s d e r s d ê r o p r i z e k i n n e. r i z e l , rifiel, s. vezel, als: hout-, plant-, spier-ezel. — pi. als coll. d e r i z e l s , de ge: zamenlijke vezelen, als het geheele weefsel van het menschelijk lichaam, bepaaldelijk in de uitdrukking: U t de r i z e l s , voor: ontsteld, zoodat de natuurlijke toestand is geschokt, met het gevolg van zenuwachtigheid. — Hy w i e r d ê r fen ú t 'e r i z e l s s l e i n , erg geschokt en zenuwachtig. ld. IV, 147. — Sijke l i k e ú t 'e r i z e l s t o w e z e n , ze scheen zeer ontsteld en zeuuwachtig te zijn. Ibid. 163. Overdr. ook: I t l â n , bouw- of grasland, is ú t d e r i z e l s , het land is uitgemergeld, uitgeput. Ook wel: ú t d e r i f e l s . r i z e l i c h , adj. vezelig, vezelachtig. — F o r b r o e i d h e a is d r o e e h en r i z e lich. r i z e n , adj. van rijs of twijg. — I n rize n b i e z e m , — i n r i z e n w e i n t s j e , mandewagentje. r i z e n b r i j , s. rijstebrij, rijst in melk gekookt.— As p y p k e n i e l o e r r i z e n b r i j , Ja, noch wol s w i e t t e r s m a k k e it my. R. ind T.2, 2'.
Vroeger met spottende woordspeling voor: een geeseling. Zie riis, rifs. r i z i e h , adj. rijzig. — I n t s j e p en r i z i c h f r o m m i s k e . R. ind T.2, 112'. Ook r eidich. r i z i e h , adj. rijzend, gistend. — R i z i g e t s i i s , kaas waarin gisting werkt door sterke warmte. r i z i k o , s. bastaardw.: risico , gevaar voor schade. — I k h a 't r i s w e a g e , d e riz i k o i s n e t g r e a t . — Op r i z i k o , op goed geluk , met kans op winst of verlies. r j o u w e , r j o u w e r , s. hooihark. Zie riuwe. r j o u w e , v. rijgen. Zie riuwe, r j û , adj. & adv. vrij veel, vrij wat, wel dikwijls.— My e a n g e t r j û f o r 't r a e b j e n f en 'e l i û e . G. J. I , 'âi. — ' k H a b y n m y n t i i d r j û o n d e r f o u n . Ibid. 81. — Jy k a m e n rjû l o e b e s e f t i c h oan. — De o n d e r f i n i n g j o w t h j a r l e k s o m s r j û l e t . R. ind T.2, 155°. Sa g i e t i t r j û . Ibid. 252". — D e r w o e c h sen rjû k r û d t s j e s en b l o m k e s o a n 't p a e d . ld. I V , 160. — D e r b i n n e rjû a p e l s f e n ' t j i e r . — D a t ú s b l e d tsjes rjû folie f o r t u t e n d o g g e , d a t i s ûs w i n s k . ld. III, voorbericht. — K i n n e y i t l â n , d ê r rjû de b û t e r b l o m y n b l i n k t ? v.Blom, Bik., 1. — R j û I n g l e n G o d s f o r s ê f t s j e úg lrjen. Ibid. 71. r j u c h t , adj. & adv. recht Schierm. j o c h t , j u o e h t . Hl. r o c h t . — I n r j u c h t e l a t t e , — in r j u c h t e wei. — R j u c h t e n s 1 j u c h t , effen. vlak, zonder krullen of versierselen, ook: oprecht en eenvoudig. Zie sljucht. — S a r j u c h t a s i n t r i e d , door een timmerman of metselaar gespannen om er langs te werken, straalrecht. — R j u c h t f o r k e a r d . juist anders dan het behoort. — B e r n s m o k e e n om j i l d s p y l j e , d a t i s r j u c h t f o r k e a r d . A. 551. — Op 'e r j u c h t e t i i d , te rechter tijd, — o p i t r j n c h t e p l a k . — I t b y 't rj ú c h t e e i n h a . — S a k r i g e 'k d a t w e r y n 'e r j u c h t e , terecht. A. Ysbr. (1808), 22. Meer: t o r j u c h t e , terecht. — A l l e s k o m t t o r j u c h t e , b i h a l v e n de f o r s û p t e dû. beltsjes. Ja, dy k o m m e ek tor j u c h t e . . . y n 'e k a s t l e i n s y n b û s e .
wumkes.nl
3í!2
RJUCHT. billijk, rechtvaardig. — D o c h a l t y d h w e t r j u c h t is. — L y k en r j u c h t dw aen. Als s. — I k w i t n e t o f i k d e r j u c h t e f o a r h a , dengene dien ik op het oog heb, wenschte te spreken. r j u c h t , s. n. recht, wetgeving, (de) rechterlijke macht. — I t r j u c h t i s b l y n , wordt toegepast zonder aanzien des persoon». — I m n i e s f o a r 't r j u c h t d a e g j e , voor 't gerecht laten dagvaarden. R. ind T.2, XXI*. — H y b r o c h t d e s a e k f o a r 't r j u c h t , voor de rechtbank. Hsfr. Vr, 45. — I t r j u c h t e r b y h e l j e , de hulp der rechterlijke macht er bij inroepen. — Hy wol it yn r j u c h t s h â n n e n j a e n , in handen van het gerecht geven. — Dy s a e k s i t y n r j u c h t s h a n n e n , is in handen van de rechterlijke macht. — R j u c h t h a b b e (op 't i e n o f ' t oar). r j u c h t a e r d e , s. rechtgeaard. — D a t f o e g e t g j i n r j u c h t a e r d e F r i e s , W. D., Fr. Sang, 61. r j u c h t f b a n k , s. rechtbank. r i u c h t d e i , s. dag van terechtzitting. vroeger vooral: de dag van openlijke lijfstraffelijke rechtspleging. r j u c h t e n s , s. rechtheid. — O e r d e r j u c h t e n s f e n d y l a t t e k i n 'k n e t p o c h e , hy is f r i j h w e t k r û m . r j u c h t e n s , adv. volgens recht. — R j u c h t e n s is d a t n e t b i s t e a n b e - r . r j u c h t e r , s. m. rechter. r j u c h t e r , adj. aan de rechterzijde van het lichaam, in samenstellingen, als : r j u cht e r e a c h , -e a r , -e a r m , -fo - et, - h â n , enz. — N i n l o f t e r h â n , n i n r j u e h t e r h â n , i| f e n s o k k e n b a n j e r f e n i t l â n . R. en T. s , 4». — As 't y e n y n 'e rjuchterhân j o k k e t scil men jild b a r r e , y n 'e l o f t e r d e n i n o a t m e n j i l d ú t j a e n , sechje. r j u c h ' t e r - k a n t , s. rechterkant van iets. r j u c h t e r - s i d e ,. s. rechterzijde. — O a n 'e r j u c h t e r s i d e f e n 't h û s . — I k h a p i n e y n 'e r j u c h t e r s i d e . r j u c h t e r - w a n g , s. n. rechterwang. — A s y e n 't r j u c h t e r w a n g of í t r j u c h t e r e a r g l o e i t , w i r d t er g o e d fen y e n s e i n . sechje. r j u c h t f e a r ' d i c b , - f i r d i c h , adj. rechtvaardig.
RJUCHT. Ook voor: rechtuit gekamd (van het hoofdhaar), sluik. — H y h e t i t h i e r r j u c h t f e a r d i c h , van de kruin af naar alle kanteu rechtuit naar beneden. r j u c h t f i r d i c h h e i t , s. rechtvaardigheid. — As j i m m e r j u e h t f i r d i c h h e i t n e t ú t s t e k t b o p p e dy fen de s k r i f t g e l e a r d e n . Halb., Matth. V , 20. r j u c h t f î r d i g j e , v. rechtvaardigen. — De w y s h e i t wirdt r j u ch t f i r d i g e t r o c h h j a r b e r n . Halb., Matth. XI, 19. r j u c h t f h ú s , s. n. voor: gemeentehuis, vroeger meer algemeen voor: g r i t e n i j h û s , waar de zitting van het nedergerecht werd gehouden. r j u c h t i n g ( e ) , s. richting. R. P. r j u c h t k e a m e r , s. rechtkamer. R. ind T.2, 266*. r j u e h t l e a u w i c h , adj. rechtgeloovig. r j u c h t l i k , adj. rechtmatig, rechtvaardig, oprecht. — Hy w i n t m a r s t a n k , d y 't r j u c h t l i k m i e n t e n g o e d , wiens bedoelingen oprecht en goed zijn. ld. I I , 111. Ook: gerechtelijk. Hsfr.' III, 198. Wl. — ld. XV. r j u c h t l i k e n s , r j u c h t l i k h e i t , s. rechtvaardigheid. * r j u c h t m i e t t i c h , adj. rechtmatig. r j u c h t - o a n , adv. rechtaan. r j u c h t - o p , adv. rechtop. r j u c h t s , adj. reehtsch. — R j u c h t s en lofts. — Ik bin r j u c h t s , — i t h a n d i c h t m y r j u c h t s , ik gebruik bij het werk vooral de rechterhand. Ook voor 't adj. rechter. — De r j u c h t s e h â n . Zie rjuchter. recht (als adj). — De r j u c h t s e e n d e f o r k e a r d e k a n t . — De r j u c h t s e k a n t f e n l e k k e n , de naar buíten gedragen kant. Meer de r j u c h t e k a n t . r j u c h t s i n ' n i c h , adj. rechtzinnig in de (kerk)leer, (ook) rechtgeaard. r j u c h t s i n n i g e n s , s. rechtzinnigheid. Hsfr. XI, 149. r j u c h t s j e , v. rechtspreken, het recht handhaven. — S t r a n g e h e a r e n r j u c h t , sjenet lang. een rechtsgeding voeren , proeedeeren. — A g e w o e r j u c h t s j e . L. in W , 36. — R j u c h t s j e n k o s t e t j i l d . Hsfr. VII189. openlijk strafoefenen. — A s d e r m i s d e -
wumkes.nl
33
ETüCHT. digers rjuchte wirde moasten. — Der scil freed to L j o u w e r t r j u c h t e w i r d e , (zoo zeide men toen de lijfstraffen nog bestonden). Vgl. rjuchtdei. Hsfr. VI, 93. oordeelen, den staf over iets breken. — De m i n s k e n p r a t e en r j a c h t s j e o e r d i n g e n , d ê r 't s e g j i n f o r s t â n f e n h a . R. ind T . \ 39'. r j u c h t s k é p e n , adj. rechtschapen. — P o a r h i n n e w i e r 't i n f o l k j e , R j u c h t s k é p e n y n s y n h â n l i n g , ld. I I I , 73. r j u c h t s - o m , v. rechtsom. r j u c h t s t r e e k s , adv. rechtstreeks. Sw. 1883, 16. r j u c h t s t s j i n n e r , s. m. gerechtsdienaar. Hsfr. X I I , 43. r j u c h t - û t , adj. & adv. rechtuit. — R j u c h tú t en r j u c h t - o a n , in rechte richting voorwaarts. oprecht, eerlijk, rondborstig. — I n r j n c h t ú t e k e a r e l , Hsfr. X , 22. — R j u c h t - ú t a s d e b a r g e s n ú t , recht door zee. — R j u c h t - á t en krom-om d e n s t i e t me d e n o a s n e t : door rechtvaardig schikken en plooien voorkomt men ongelegenheid. 8alv. MS. 96. Vgl. Ttrom. r j u e , ook wel i j u w adv. Zie rjû. r o a i , s. zwier, (het) zwieren (van losbollen en dronkaards). — H y h e t d e h e l e n a c h t o a n ' e r o a i w ê s t . Vgl. rinlcelroaije, forroaid. r o a i , s. r a m i n g , m a a t , regel. — I k a r b e i d s j e o p 'e r o a i ôf, op eigen raming. — Op 'e r t ì g e r o a i , bij benadering van waarde, gewicht of hoeveelheid' — Om d y r o a i , daaromtrent, zoo ongeveer. — M y n e a c h i s m y n r o a i . Vgl. rij (s.). M y n h e r t d a t t r i l l e t m y , i t is n i n r o a i , ". n mate. Gr. J. 27. — I t h e t n i n r o a i , het is ongeregeld, v. BI. Bik. 53. — S k i k n o c h r o a i , 't is buiten den regel. — Y e t t e o p b ê d ? d a t h e t n i n r o a i ! is onbetamelijk. ld. X , 101. — M i e t t e n o c h r o a i , maat noch regel. Ook boven mate. — H j a r k r e a z e n s - e n k a n t e n s h i e m i e t t e n o c h r o a i H.Z., Ta. Tuwzen, 189. Vgl. onUroaul. r o a i j e , v. r a m e n , schatten. — D o n hoefst dy m ô l k e n e t to m i e t t e n , — dy tsjiis n e t to w e a g e n , don k i n s t i t w o l s a h w e t r o a i j e , de hoeveelheid, het gewicht wel bij de gis bepalen. — M e n k i n d a t yn de r û z j e sa l y k n e t r o a i -
ROAL. a
j e . R. ind T. , 164". — Prov. De m i e t t e to roaijen is k o s t l i k , regelen. W y k i n n e 't m e i e l k o a r r e n b e s t r o a i j e . — I k k i n 't m e i h e i t n e t r o a i j e , wij stemmen niet overeen. Hsfr. XIV, 47. — W y k i n n e 't o m 't j i l d n e t r o a i j e , niet tot een accoord komen. W. D., H e a m , 18. richten naar een bepaald doel, mikken. — J a n r o a i d e m e i de s n i e b a l op my e n h y r e k k e G j a l t . Vgl. mikke. Overdr. I t r o a i t n e t —, i t r o a i t n e a r n e n e i , het ís buiten den regel, 't raakt kant noch wal. — I t r o a i t f o e t t e n n o c h f i e m e n . Sw. 1870, 23. — B e i d e t a g e l y k r é , d a t is k r e k t r o a i d . Vgl. misroayc. r o a i j e , v. rooien, uitroeien, uitdelven, i e r a p p e l s r o a i j e , R. ind T. s , 3165. Hiervoor ook veeltijds: i e r a p p e l d o l l e . —• B e a m m e n r o a i j e . ook: r o e ij e. r o a y i n g , s. raming, schatting. — N e i myn roaijing moatte der r y k l i k hondert koerfollen i e r d a p p e l s oan dy h e a p s i t t e . r o a i k j e , v. (frequentativnm van r o a i j e ) , als roeiende heen en weer bewegen. O! ' t r ú z j e n f e n 't r o a i k j e n d r e i d . Forj. 1900, 80, (meer algemeen): r o e i k j e , z. d. roai-, r u i l h ã n n e l , s. ruilhandel. — D e roalhânnel bígoun in deakerse p l e a c h h â n n e l t o w i r d e n . R. ind T.*, 27*. r o a i j e , N. en O, r u ü j e , Wierum, Modderg., Peazens; r a i l j e . — S p e k o a n s p i n n e n r o a i j e , waar tegen waar ruilen. B. 302. Compos. for-, ynvoalje. r o a U e b ú t e r , r u i l e b û t e r , s. eg. ruilhandelaar. Vgl. volgend art. r o a l l e b û t s j e , r u l e b û t s j e , v. ruilebuiten, ruilhandel drijven, waar of voorwerp tegen een ander(e) ruilen. —• H j a r u l e b û t e n f e n e l t s j o a r . R. ind T. 2 , 27'. r o a l l e b û t s k i p , Zh. s. soort pottenschip, waarvan de eigenaar lompen, beenderen, oud koper, enz., tegen nieuw aardewerk inruilt. r o a U e b û t s k i p p e r , s. i n , r o a l l e b û t s WÜf, s. n. die met een pottenschuit vaart. Vgl. vorenstaand art. r o a l l i n g , ruiling:, s. ruiling. Hsfr. XIV, 57.
wumkes.nl
EOAN.
•?., 14
KOBB.
r o a n , voor rin, s. loop. in de uitdruk- kerkhof, met een draaibaar kruis er boven, king op 'e r o a n , op hol. —* B y â l d s dat bij het in- en uitgaan, met de zon om, k o e n e d e m i n s t e n s i m s r a e r op 'e moest worden gedraaid, om den duivel te r o a n j a g e 'en t s j i n e l k o a r k e a r d weren. — Prov. As d e r o a s t e r k l e a r w i r d e ; op hol gejaagd en tegen elkander i s , s c i l d e d i v e l n e t t e r s t é k o m me. Sch., Sprkw. I, 1 1 . — Wassenb. I , opgehitst worden. Sw. 1862, 23. 81; W. D. Volksl. I I , 232. Ook r a s t e r . r o a n j e , Y. Zie reauntye. r o a s , s. roos. — D e r is i n g r ê f y n Vgl. ook bij reaster. r o a s t e r j e , v. roosteren! Hsfr. I I , 175. 't g r i e n e g ê r s , D ê r b 1 o e ij e r o a z e n r o a s t i c h , adj, roestig. Ook: schor door r e a d . Dr. E., Quickb., 45. — H o s k j i n i s d e r o a s ! H w e t i n p r o n k f e n i n verkoudheid. — I k b i n r o a s t i c h , — d e b l o m m e n ! ld. IV"!, 51. — H y s j u c h t e r k i e l i s m y r o a s t i c h . — Ook r o e s t i c h , ú t a s i n r o a s , friscli en bloeiend. — r û s t i c h en r u s t i c h . S l i e p e a s i n r o a s . Sw. 1853, 16. — De r o a s t s j e , r o a s t k j e , v. roesten.— Prov. f a e m h i e n u k k e n , d e f e i n t s k o n k R e s t r o a s t e t . Salv. M.S., 70. — A l d e h j a r d e r o a z e n , dankte haar af, latende I j e a f d e r o a s t e t n e t . Hsfr. IV, 225. Ook haar de geschenkjes houden, die hij haar r u s t s j e , r û s t s j e , en r u s t k j e . gaf. B. 506. r o a z e , v . in: I k s c i l d y h w e t r o a z e , dim. r o a s k e . — D e b l o m k e s for- ik zou je hartelijk bedanken, ik zal er voor passen. — J o u m y d a t , j a ! 't S c o e d y t o a r j e a s i t s i n t s j e n e t s k y n t . li I t r o a s k e f o r b l i k t en f o r s t j e r t e n n o c h l i k w ê z e , m a r 'k s c i l d y h w e t f o r k w y n t , Sw. 1853, bl. 61. — I n h y n s - r o a z e . Vgl. hoastje, lakke. d e r m e i i n r o a s k e o p 'e s t i r t . (bij 't r o a z e k r â n s , s. rozenkrans. Mlkw, en trouwen). — H y r i n t m e i i n s w a r t elders door de R. C. ook genoemd: d e fiifr o a s k e o a n ' e p e t (als teeken van rouw). t s i e n e n . r o a s , s. roos, soort huidontsteking, verr o a z i c h , adj. rozig, koortsig, (ook) last gezeld van een pijnlijk gevoel op de ont- van winden hebbende. stoken plaats, (ook) koortsigheid. — De r o b b e , s. r o b , zeehond. b o e r h e t d e r o a s , is ongesteld, — koortr o b b e , s. voor maag, lijf, vooral gebruikt sig. Sch. MS.. 44. — De r o a s y n 't h i e r , van viseh. — De r o b b e f e n i n k a b e l j a u . y n 'e t o s k e n , y n 'e h û d . Compos. bel-, R. en T.3, 132". — B y i n i e l k w a b f y n t bienroas. m i n a l t y d p o a s k e n y n 'e r o b b e . roasfiS-k, s. Cyclopterus lumpus. Snot- Aid. 404*. tolf. In samenstellingen ook wel voor een r o a s j e , i n : R o a s j e s o a r g j e l i t t e , mensch/. Zie beide volgende artt. Holl. violen laten zorgen. r o b b e d o e s , s. slordig mensch. Zie robbe. r o a s p û d t s j e , s. n. zakje met geheimmidr o b b e j o n k e r , s. ongemanierd, maar weidelen, dat men als middel tegen roos in den meenend man, ongelikte beer. A. 606.. Zie zak draagt, v. d. V., Bitsj. Wràld, 49. robbe. r o a s t e , [spr. ook wel: -oà], s. roest. — r o b b e l i c h , adj. ruw en oneffen. — I n R e s t m a k k e t - r o a s t e , rust roest, Sch. r o b b e l i g e w e i , r o b b e l i c h i i s . A. 884 Sprkw. I I , 21. — Ook r u s t en r u s t . Ook r o b b e r i c b . Zie robbieh en ronfelich.. r o a s t e r , s. rooster. I n r o a s t e r o n d e r r o b b e s e k , s. tabakszak van robbevel. 't f j û r h i r d t sj e, — y n 'e k a c h e l o m — triv. ook voor het lichaam van een mensch. er de y e s k e t r o c h r û g e l j e to lit- I k s c i l dy h w e t op d y n r o b b e s e k t e n . . . om er de aseh doorheen te laten j a e n , slaag geven. Zie robbe. Vgl. ropsek. vallen. — Ook wel: i n r o a s t e r f o a r 'e r o b b e r t , s. voor ruwe kap van roggeb û t e d o a r . - I t b i n n e t i g e h i m m e l e brood. Zie breaplasne. en g n a p p e I j u e , h j a h a b b e i n r o a s r o b b i e h , adj. r u w , oneffen. — R o b t e r f o a r 'e do a r o m d e s k o e n d e r o p b i e h f e l , ruwe en grove huid. A. 235. — ôf t o s t r i k e n . D e b a s t i s s a r o b b i e h . W. D,, Wintergr Zoo ook oudtijds aan den ingang van een 69. — D a t h û s s a s k e a n e n s a r o b -
wumkes.nl
ROB.
ROEK.
b ì c h , Hsfr. VII, 188. Vgl. robbelich, robberich en roäzick. Ook voor schurftig, met jeukenden uitslag. r o b y n ( t s j e ) , s. (n.). canHnbina Unota, barmpje, kneu, vlamsijs, hennipvink, robijntje. Leeuw, r ' o b y n d e r k e . r o b j e , r o b b e l j e , v. zich krabben. r o b j e , v. eten, vreten , in de robbe (maag) steken. A. 557. r o c h (spr. -ò-), s. raja clavata, en raja pastinaca, rog (visch). r o c h e l j e (spr. -ó-), v. rochelend hoesten, — R o c h e l j e e n k o e h e l j e , als oude mensehen vaak doen. r o d z i c h , adj. ruw. oneffen. — E o d z i g e (ook r u s t i g e ) i e r ' a p p e l s . — D e p e a l w i e r e a r s t sa r o d z i c h , m e i b a s t f e n b u t e n o m , zoo ruw toen de bast er nog om heen zat. — H j a s k o e r d e h i m i t s t o k j e ú t de h â n , d a t it fel o a n de r o d z i g e b a s t s i t t e n b l e a u . Hsfr. I , 228. — Ibid I I , 167. r o e d e , s. roede. — h e r e n r o e d e , lange ijzeren staaf, in: h e a r o e d e , waarmede de mate van het hooibroeien wordt onderzocht. Vgl. glésroeäen. dim roeätsjes. kleine dunne roede van hout, ijzer of koper, - g l ê s - o f f i n s t e r - r o e d t sjes. —• De l e a d e n r o e d t s j e s h o n g e n e r b y . B . & T.2, 164'. d e r o e d e n f e n 'e m o u n l e , m o u n l e - r o e d e n , de roeden van den molen. —• In m o u n l e h e t t w a r o e d e n , d a t binn e f ' j o u w e r wj u k k e n . — D e m o u n i e s t i e t o p 'e r o e d e , zoodanig dat een der roeden recht op en neer staat. Vgl. mounUroeäe. — De r o e d e n f e n i n h e a b e r c h , de vier rechtopstaande palen. tuchtroede. — Prov. As d e r o e d e f e n 't g a t i s , i s d e p i n e f o r g e t t e n . — H y h e l l e t in r o e d e for syn e i g e n g a t , haalt zich vrijwillig last op den hals. r o e d e , s. roede, lengte- en vlakteinaat, grondslag der Friesche landmaat. als lengtemaat: ruim twaalf voet; in de oostelijke zandstreken ook dertien voet en dan bepaaldelijk t r e t t s j i n s f o e t - r o e d e genoemd. als vlaktemaat: d e r o e d e y n 't fj o uw e r k a n t , vierkante roede, waarvan oudtijds twintig roeden een e i n z e uitmaakten,
en twaalf - « e i n z e n een p o u n s m i e t t è , pondemate, die thans bij de landelijke bevolking, vooral in de kleistreken, nog algemeen bij de berekening der landmaat gebruikelijk is en nagenoeg overeenkomt met ruim 36 are of vierkante roeden der tegenwoordige Nederlandsche wettelijke landmaat. r o e d z j e , v. met de roede meten. Ook: de hooiroede diep in het opgetaschte hooi, g o l l e of b l o k , steken, om de mate van hitte van broeiend hooi te onderzoeken. Vgl. hearoedsje. r o e f , s. roef van een schip. — Prov. Dy 't e a r s t y n 'e r o e f i s , h e t k a r f e n p l a k . Holl. die eerst in de boot is, heeft keur van riemen. Salv. MS., 70. r o e f , s. Oudfr. hroof, Eng. roof, dak, bovenste gedeelte. — D y k o u is h w e t h e e c h f e n r o e f , hoog van rug, Sch., MS., 27. r o e g j e , r o e i j e , v. rooien, uitroeien. Compos. b e a m - , s t o b b e r o e g j e, û t r o e g j e . — Hy w i e r b i r e t om d y b e a m m c n r o e g j e t o l i t t e n . Hsfr. III, 57. Vgl. roaije. r o e g j e , r o e i j e , v. heimelijk iets helpen bedisselen, tot iets meehelpen, tot iets opwekken , de hand er in hebben. — D a t h y m e i o a n 'e g r a p r o e g e h i e , er toe had medegewerkt. Fr. Vbl. 16/IV, 1882,— S y n s k o a n m o e r r o e i d e d e r ek m e i o a n . R. ind T.', S74. r o e i b o a t , s. roeiboot. r o e i j e , v. roeien, met de riemen een vaartuig in beweging brengen, met een roeiboot uit varen gaan. — W y h i e n e y n 'e w y n e n m o a s t e n d a t h i e l e e i n roeije. — Wy s c i l l e m o a r n út to r o e i j e n. r o e i j e , v. pnrturire, een kind baren; in den toestand zijn, die aan het baren vooraf gaat. I t w i i f i s y n 't r o e i j e n , in barensnood. — Ook bij het baren ondersteunen. De „ k r e a m h e i n s t e r " s e i : I k s c i l t o n a c h t w o l ,by B a u k k o m m e m o a t t e t o r o e i j en. r o e i k j e , r o a i k j e , v. zachtjes roeien. — De f a e m f e n I n k h u z e n d y y n i n a e d o e r d e S u d e r s é r o e i k e . R. & T.2, 328». Ook: wiegelen. — R o e i k j e e f f e n o a n 'e w i d z e . — I n b e r n o p ' e k n i b b e l r o e i k j e. Vgl. roaikje. r o e k , s. coreus frugìlegus, roek; ook dui-
wumkes.nl
36
ïtOÊK. delijkkcidshalve nader aangewezen als s w a rt e r o e k , ter onderscheiding van de s k i e r r o e k , corvtis cornix, bonte of gijze kraai. — H y is d e r b y a s d e r o e k e n , waar kans op voordeel is, is hij er bij. — H y i s o n d e r d e r o e k e n , in bekrompen omstandigheden. B. 485. — G e a n d e r o e k e n o e r ' e s l e a t , II D e n l i t e r (de w i n t e r ) 't m e a s t w e r s i t t e . R. ind T. s 195». r o e k e b e k , s. voor blikken of koperen oliekan met sneb-vonnige tuit. Zie oaljesnip. r o e k e f r e t t e r s , s. pi. scheldnaam voor die van Hol werd. W. D., In Doaze, 55. — R. ind T. s , 329. r o e k e j e y e , v. roeken verdrijven, zooals een kievit doet, als zij eieren heeft, waar eerstgenoemde op azen. — S j u c h d y l j e a p r i s r o e k e j e i j e n , (voor eierzoekenden een aanwijzing om ze te vinden). r o e k e n ê s t , s. n. roekenest, ook wel voor kraaienest. Ook: Bij het koolzaad-dorschen het kleine kleed, waar het zaad ín gezift (gezeefd) wordt. r o e k o e , r o e k o e k o e , interj. klanknabootsing van het kirren der duiven. Sw. 1853, 61. — ' t D o u k e r o p t r o e k o e k o e . W. D. Fr. Lieteboek, no. 30. r o e p e l , r û p e l , s. repel, om vlas te repelen. Ook r i p e l . r o e p e l - , r û p e l b a n k , s. repelbank, bank, waarop de vlasrepel geplaatst is. r o e p e l j e , r û p e l j e , v. repelen. Compos. †laechsroepelje. gevogelte plukken, van de veeren ontdoen. — I n e i n f û g e l r o e p e l j e . Vgl. ropje. fig. plukken, plunderen. — H j a h a b b e dy g o e d e m a n a l h i e l r o e p e l e . — In h û s r o e p e l j e . Compos. út roepelje. r o e p e l - , r û p e l k l e e d , s. groot kleed van zeildoek, waar de repelbank op geplaatst en vervolgens de zaadknop gedroogd wordt. Vgl. flaechskleed. r o e r , s. n. roer (van een schip). — I t r i n t ú t i t r o e r , het loopt buiten den koers, 't gaat te erg. — I t s j i t ( r i n t ) h i m ú t i t r o e r , hij kan het niet tot een goed einde brengen, 't gaat zijn krachten te boven. A. 596. — I t r o e r m o a t y n 't w e t t e r b l i u w e , fig. men moet voet bä stuk honden, Salv. MS., 80. — De
BOET.
h o l l e i s 't r o e r f e n 't s k i p . Zie holle. r o e r , s. n. jachtroer, (geweer.) — R o e r e n h e a f o a r k w i e r e n f r e e s l i k y n 'e w ê r. v. BI., Bik. 32. Vgl. ook plperoer. r o e r , s. beroering. — A l l e s w i e r y n r e p en r o e r . Zie ook r o e r i c h . r o e r e , v. (zich) roeren, verroeren, bewegen. — I t i s h j i r s a f o l , m e n k i n y e n n e t r o e r e . Vgl. roer je. r o e r h e a k k e a , s. pi. roerhaken, ijzeren haken aan het roer van een schip, om het aan den steven te hechten. Vgl. †ingerlingen. r o e r i c h , adj. roerig, druk, luidruchtig onrustig. — I t w í e r S n e i h t o j o u n s y n ús g e a w o l r i s f r i j h w e t r o e r i c h , de j onge lieden maakten dan rumoer. Fr. Wjn. 1861, 4. — I t r o e r i g e f o l k j e , de luidruchtige kinderen. Sw, 1864, 63. — H y h e t de k o a r t s e n i s b j ú s t e r e r o e r i c h , d a t i s g j i n b e s t t e i k e n . Ook wel: r o e r (ld. X , 98). r o e r i c h h e í t , r o e r i g e n s , s. woeligheid, drukte. — B û t e n w e n s t i g e r o e r i g e n s f e n 'e b e r n . V. d. V. pi, r o e r i c h h e d e n , woelingen, onlusten. r o e r j e , v. (zich) roeren, verroeren, bewegen. — Me k i n y e n h j i r n e t r e p p e n o c h r o e r j e , het is hier te eng om zich te bewegen. Vgl. roere. r o e r p i n , s. roerpen. — D y d e r o e r p i n h e t , n i o a t i t s t j û r h â l d e , Telt. MS., 9. Vgl. helmhout. r o e s , s. roes, staat van dronkenschap. — I n r o e s y n h a w w e . — De r o e s úts l i e p e . dim. r o e s k e . Zie rabbelroeske. Ook onbezonnenheid, roekeloosheid. — I t (hy) g i e t e r m a r m e i (yn) 'e d o l l e r o e s o p t a , van een ondoordachte of onberaden handeling. — H y l i b b e t a l h i e l b y d e r o e s , zorgeloos omtrent zijnfinantieele omstandigheden. — O p ' e r o e s ô f w o l i k w o l m e i d y r n i l j e , op de gis af, zonder nauwkeurige berekening, met u ruilen, ook: r o e ze. — Zie voorts rûs. r o e s d o d d e , s. dronkenmansslaap. — ü t in roesdodde to w e k k e r skodde. Bijek. 1846,5. r o e t (spr. ook wel: -ûo-), s. n. roet, schoorsteenroet. — S a s n o a d as r o e t , uitermate slim, s a k â l d a s r o e t , erg koud, — s a t s j u s t e r a s r o e t , stíkdonker. Vgl. roettsjuster.
wumkes.nl
37
BOET. r o e t f o a r n , s. eyprinus erylhrophtalmus, ruiseh- of rietvoorn. Ook s k i l i g e r o e d . Ook schertsend w â l d f a m m e n , z. d. — Ook wel rietfoarn. r o e t r i c l l (spr. -ûó-), adj. & adv. met roet bemorst, naar roet smakend. — I n r o e t r i g e m û r r e , van roet water doortrokken. — I t i t e n is ( s m a k k e t ) r o e t r i c h . r o e t t s j u s t e r , adj. stikdonker. — I t i s roettsjnster, men kin gjin h â n f o a r e a g e n s j e n . Ook i e r d e t s j u s t er. r o e t w e t t e r (spr. ook -ûó-), s.n. roetwater, dat langs de ächoorsteenwanden naar beneden loopt. — D a t b o e k í s a l h i e l b i d o a r n , d e r ia r o e t w e t t e r op d r i p t. r o e z e , v. ruilen op de gis af, zonder nauwgezette vergelijking,— o n f o r s j o e n s w e i w o l i k m e i d y r o e z e . — Ook wel rûze. r o e z e m o e s j e , v. op slordige wijze allerlei zaken door elkander mengen en verwarren. r o e z e m o e z z e r , s. iemand die op slordige wijze alles dooreen morst of vermorst. r o f f e l , s. aanhoudend getrommel, de r o f f e l s l a e n . — I n r o f f e l k r i j e , (oorspronkelijk onder tromgeroffel door spitsroeden loopen), overdr. een strenge berisping ontvangen. r o f f e l j e , v. aanhoudend trommelen , d e roffel slaen. Ook roffelen, kijven, lichtzinnig rabbelen.— O e r d e S k r i f t h i n n e r o f f e l j e , zonder ernst den Bijbel bespreken. B. ind T.2, 685. Compos. útroffelje. een eigenaardig knorrend geluid laten hooren, snorken, — M o p k e (de hond) roff e l e t r o c h d e n o a s , B. ind T.3, 284". — De s û c h r o f f e l t om d e b i g g e n o a n 't û r t o l o k j e n . r o f f e l j e , v. licht omploegen, bepaaldelijk van de bovenste laag van stoppelland. Noordel. — Elders f e l g j e . Ook wel s k i l e . Ook: slordig werken. Vgl. ô f r o f f e l j e . rof f e l p l o e c h , s. ploeg . waarmede het stoppelland licht wordt omgeploegd. Zie vorig art. r o f f e l s k û t e l , s. babbelachtige vrouw. Vgl. rabbel-, rattehkûtel. Ook: slordige vrouw. * r o f t e , s.' geroep, gerucht.
BOK.
r o g g e , s. rogge. — G e l d e r o g g e , arundo avenaria, vrouwenkoorn. Ook r o g g e g ê r s , z. d. r o g g e b l o m , s. centauria cyanus (blauwe) korenbloem. r o g g e - e a r t s j e s , s . pi. wikken. Zie wikker o g g e f j i l d , s. roggeveld. — (E a r m e B o m m e r t ) dy w r o t d ê r y n i t roggef j i l d , E. ind T.2, r o g g e f r u c h t , s. te veld staande rogge. — S j o e r d h e t d ê r op d a t s t i k l â n o a n 'e f e a r t i n b e s t e r o g g e f r u c h t . r o g g e g ê r s , s. n. een in waterachtige streken voorkomende grassoort: veldgarst. Ook r a e i. r o g g e - i e r , s.rogge-aar.By m a e i t i i d s n o a r d e w y n , den b û g e de roggei e r e n h j a r n e i 't s u d e n t a , d a t i s b e s t for de f r u c h t . R o g ( g e ) k e r l , s. roggekorrel. R o g ( g e ) m o u n l e , s., korenmolen. B o g ( g e ) m o u n l e r , s. korenmolenaar. r o g ( g e ) - m a n t s j e s. n., bruin-bloeiende grassoort. Ook s w a r t k o p k e . r o g g e r i b a k , s. beschuit, oorspr. van roggemeel , zooals nog wel op de Friesche eilanden; later van tweede soort gebuild tarwemeel met anijszaad er in gebakken. r o g g e n b r e a , s. roggebrood. Zie brea. r o g g e n b r y , s. brij of pap van roggemeel met melk gekookt. rog(ge)-SlÛk), a. n. uitgezocht roggestroo voor dakbedekking en bedstroo. Zie sìûk. r o g ( g e ) - s o u w e , s. roggezeef, Holl. harp. Ook rasp. r o g ( g e ) - s t o p p e l , s. roggeatoppel. Zie stoppel. r o g ( g e ) - s t r i e , s. roggestroo. r o i l t s j e r , r u i l t s j e r , s. plonsstok. Zie riltsjer, reiltsjer. r o k , r ô k , s. rok, kleedingstuk, vooral vrouwenrok. Ook: I n r o k w o l , schapenvacht, zooala zij om het schaap zit. Vgl. flues. dim. r o k j e , korte, mansrok (uit de 18e eeuw) met één rij knoopen. •— I n s a r j es r o k j e . — Dy 't i t r o k j e p a s t t s j u c h t i t oan. Salv. MS., 60. — H y l u k t i t r o k j e ( b a e i t s j e ) ú t , maakt aanstalten om te vechten. Sch. MS,, 7. — I k w o l i t r o k j e d ê r n e t om ú t l û k e , er niet om vechten wie gelijk heeft. B. 511. — D o u
wumkes.nl
BOM.
38
ROK. f e n 't s e l d e l e k k e n i n r o k j e ( p a k j e ) a s d y n m a et. B 462. Zie lekken.
rokje, rokkelje, rokkenje, v. twist stoken. — T w i s k e n â l d e r s e n b e r n m o e i t e r o k k e n j e . W. Gr. (1820) 74. Compos. bi-, oprolckenje. r o k l i û , s. pi. voor heeren, die een rok dragen of voornamer gekleed zijn dan eenvoudige landlieden, A. 574. r o k s b â n , s. roksband, band, waarmee de bovenrand van een vrouwenrok omboord wordt. r o k s l i p p e , s. rokspand.
rokstreekt, streept, s. n. gestreepte wollen stof voor vrouwenrokken (vroeger). — W y t b o n t r o k s t r e e p t , wit en zwart gestreept. Compos. pypstal-rokatreekt. r o l d e r , s. houten radje of wieltje uit één stuk. — R o l d e r s o n d e r i n k a k s t o e l . — o n d e r in . b e r n e boarters-w eintsj e. Ook r ô l l e . r o l j e , r ô l j e , v. rollen. — De p i p e r n u t e n r o l j e o e r 'e f l i e r . — O, r ô l j e oer bou en g r e i d e n , . . . O, g o l l e F r y s k e s a n g . Fr. Lieteb. 1. •— R o l j e , r o l j e w e t t e r w e a g e n || R o l j e e n b r û s om 't â l d e G r o u . R. & T.2, 188°. — H y h a t sa f o l i e i t e n , d a t hy k i n w o l rolje. — I t l â n r ô l j e m e i de l â n r ô l le. — P a s op, b e r n ! r ô l j e n e t fen b o p p e n , den kom me der d e a d e n . — R j u e r d is y n s y n j o n g e j i e r r e n w o l r i s f r j e n i d t r o c h 't l i b b e n r ô l l e . Overdr. — I t k i n r o l j e , het kan gaan, 't is nog zoo kwaad niet. — I t s p a n t om e r s a h w e t t r o c h t o r o l j e n , door de wereld te komeu, den kost te winnen. r o l l a e c h , s. rollaag, eene laag van gemetselde steenen, zooals onder een kozijn, of op een muur. r ô l l e , s. rol. — D e r o l l e n f e n ' e m a n g e l . — In w e i n t s j e op r o l l e n . — D ê r w i e r 't s p u l o p r o l l e n , daar ging het aan den gang. Ind. B., 103. — I n k o a r t e g r o u w e r ô l l e , overdr. kort en dik vrouwspersoon. — I n r ô l l e b û t e r . ronde kluit boter, zooals kleine boeren ze wekelijks ter markt brengen. Compos. lân-, terskrôlle. Ook voor iets wat opgerold is. I n r ô l l e b i h a n g , - l e a r , behangsel, leder. — I n r ô l l e â l d e l a p e n , een rol lappen. — 'k S j u c h yn syn h â n in rôll' p o m p i e -
r e n . v. BI. Bik. 44. — Ook voor bundel. D ê r k o m i k o a n m e i r ô l l e en a l . Daar ben ik met mijn geheele bundel. r o l l e , r o l , s. rol in een tooneelspel. — Overdr. H y h e t i n n u v e r e r o l l e s p i l e , geen schitterend verleden achter zich, A. Ysbr. (1808), 99/100. r o l l e b o l , s. toestel van hazardspel, waarbij men een met 12 nomniers voorzienen ivoren bal door een bekken liet rollen. Vroeger op dorpskermissen. Zie W. D. Volksl. ì, 280. r o l l e b o l j e , v. met de rollebol spelen. Zie vorig 'art. fig. H y h e t s y n j i l d f o r r o U e b o l l e, verspeeld, verkwist. r ô l l e w a n g e n , s. pi. (de) zijstukken van het r a a m , waarin een landrol draait. Sch., MS., 17. r ô l l e p a r s e , s.' (de) ketting waaraan de trekzeelen van de landrol worden geslagen. Sch. MS., 17. Vgl. ploechpame, r ô l l e s t â n d e r , s. rechtstandige paal, op het midden van den dorschvloer ronddraaiende, waaraan de dorschrol bevestigd is. r o l l i c h , adj. rul, los (van aarde.) — R o l l i g e i e r d e . ld. X, 126. r o l p e a l , s. paal met draaibare verticale rol, geplaatst op de bochten der trekwegen om de treklijnen der schepen er over te laten glijden. r o m , rum., s. n. ruim van een schip. — Der k a e m in b i d o a r n e l u c h t ú t i t r o m . R. ind T.2, 167». r o m , r û m , adj. ruim, overvloedig. — Rom en b r e e d . — R o m en k r a p . — I t r o m m e f j i l d , het open veld. — Prov. D ê r 't d e k o k f e n h o n g e r s t j e r t , d ê r is 't n e t r o m . — D o n h a a t i t s a r o m a s d e w r â l d w i i d i s , geniet alle mogelijke vrijheid en genoegen. I n r o m m e k o u , in de beteekenis van lichamelijk ruim ontwikkeld. — I n r o m m e i n t e r b o l l e , e e n s t i e r , die voor zijn leeftijd forseh gebouwd is. r o m , s. roem. D e r g i e t i n b o e l r o m en rop fen it boer k e syn d o k t e r jen. r o m a n (spr. meest r o m a n ) , s. roman, pi. r o m a n n e n — D e m o a i s t e s e t t e n ú t 'e b i s k r i u w i n g e n f e n j o n g f a m m e n , d y 't m e y n 'e r o m a n n e n f y n t . ld. XIII, 62. — Y t l i k e d i e l e n r o m a n -
wumkes.nl
ROM.
39
n e n f e n T o u s s a i n t en fen V a n L e n n e p , Sw. 1864, 42. — De f r o n , d y rom a n n e n l i e s , 1864, 59. Ook r o m a n s boeken. r o m a n s k , adj. romantisch. — D a t f r j e md e r o m a n s k e s p i l , v. d. St., Rouke, 26. - - R o m a n s k e b o e k e n , Ibid. 12. — H j a i s i n b y t s j e r o m a n s k , Ibid 31. rom-, r ú m b a e n ' , s. als expr. adv. ruimbaan. — N o n h a w y w e r h w e t r o m b a e n , nu zijn de hindernissen weggeruimd. Opsehoonen, r o m b a e n m e i t s j e . rom-, r û m b o a r s t i a h , adj. een ruime borst hebbende; rondborstig, vrij uit de borst. — D e n l j u r k s t ' r o m b o a r s t i c h , f rij f e n w r o e g , F e n God en H e i t e l â n Salv. 59. rom-, r û m b o m m e n , s. pi. balkjes, die in het midden over de ruimbalken van een schip worden gelegd, en met deze tot steun dienen voor de losse luiken, waarmee het laadruim kan worden overdekt. r o m e r , s. roemer, drinkglas. — H y h e t t o d j i p y n 'e r o m e r s j o e n , Holl. te diep in 't glaasje gekeken. r o m e r f o l , adj. ook als s. gebruikt, (een) glaasje, borrel. — F o r in r o m e r f ol w o l l e in h o p e n l i û a l l e s d w a e n . — Hy h e t i n r o m e r f o l t o f o l i e h a w n , een glaasje te veel gedronken. — D o u e n i k w y w i t t e 't w o l |1 W y d r i n k e t o g e a r r e i n r o m e r f o l . Oud rijmpje. rom-, r ù m f e r i i c h , adj. (te) ruim van huid, niet gevuld. — D a t â l d e r o m f e l l i g e m i n s k e . Hsfr. X , 52. — R o m f e l l i g e w a n g e n . Ibid. — D e k o u w i r d t r o m f e l l i c h , h j a (hy) b i g j i n t t o g r o e ij e n , begint grooter te worden. r o m f o l , adj. roemvol. v. BI. Bik. 44. rom-, r ú m h a n n i c h , adj. de handen ruim-, 't niet te druk hebben, tegenover: folh a n n i c h , z.d. Ook: mild, onbekrompen in 't uitgeven van geld. — Al t o d e u n i s n e t g o e d , m a r wy m o a t t e ek n e t al to romhannieh wêze. r o m h e r t i c h , ruim van h a r t , vrolijk, welgezind, — (Ik) r o p r o m h e r t i c h J o t o m i e t t e : H a b de r o m t fen s e i n e op j o u w e i . F o r j . 1902, 77. r o m j e , r û m j e , v. ruimen, ontruimen. Hy m o a t i t h û s . i t l â n r o m j e . — R o m -
ROM. j e , s k o m j e , k l e a r j e fen D ú n k e r k e r s 't s k o l p r i c h s â l t . O. J. 1, 75. — D e a l d e n m o a t t e f o r de j o n g e n it plak romje. verruimen, verlichting brengen , ook aan geldelijke nood tegemoet komen. — W y s j i t t e h w e t j i l d to k o a r t . A s j y my fyftich goune skikke koene, dat scoe al a e r d i c h romje. — Ik w i e r n i i s sa b i n a u d , m a r it r o m m e t a l hwet. ruimte geven. L i t d e s k o a t h w e t r o m j e , de schoot (het touw) van zeil of fok op een schip vieren. r o m j e , r o m m e , v. roemen. — R o m , G r y k ! r o m R o m e r ! op j o u tael; S j o n g fen h j a r r y k d o m , d e u g d e n p r a e l : Ik mei l j e a w s t F r y s k e klan^ k e n lij e, v. BI., Bik. 6. r o m m e l , s. rommel, prulleboel, wanordelijke boel. — H w e t i s 't h j i r i n r o m m e l ; s c i l d e r n e t o p r e d t w i r d e ? —H y k e a p e t y n 'e b o e l g û d d e n a l l erIe ij e â l d e r o m m e l . — H y i s y n s y n e i g e n r o m m e l o m k o m d. — H w e t k i n my de r o m m e l s k e l e ? r o m m e l h a v e n , s. rommelboel. I t is, d ê r i n e a r s t e r o m m e l h a v e n , een buitengewoon wanordelijke boel. r o m m e l i c h , adj. onordelijk. — I t l e i t d e r t i g e r o m m e l i c h h i n n e , het is een echte warboel. r o m m e l j e , v. rommelen. — I t r o m m e l j e n d e t o n g e r l f t d , d a t g r o m m e 1j e n d b r o m t , v. BI. Bik. 7. — 't G r o m met, brommet, trom met, stjit; Rommelt foart e n b o a r s t o e r 't w i e t . Salv. 2. — K o e 't r o m m e l j e n y n 'e b û k s af o l l e b û t e r j a en a s 't r o m m e Ij e n y n ' e t s j e r n e , ' t scoe m a c h t i e h op in r o m m e l j e n g e a n . Telt. MS., 20. — I t r o m m e l t h i m y n 't l i i f . Vgl. grammelje. Ook: op den rommelpot spelen. r o m m e l f o t s e n , s. rommelboel. — I n s k r o a r dy t a r o m m e l f o t s e n út wier, met zijne slordige zaak aan het einde. r o m m e l p o t , s. rommelpot. Vgl. †ukepot. r o ì n m e l p o t - s a n k j e , s. n. rommelpotliedje. W. D., I n Do a z e , 17 e. a. r o m m e l p o t t e r i j , s, rommelpotspel, —
wumkes.nl
40
KOM. R o m m e l p o t t e r i j , j o w my in d u i t s j e : d e n g e a n i k j i m m ' f o a r b y . Rymke, (Rommelpotsankje). r o m m e l s e k , s. rommelzak, bedelzak. Vgl. biddelselr. r o m m e l s k û r r e , s. romnielschuur, waar allerlei onbruikbare of ongebruikte voorwerpen bijeen gebracht en bewaard worden. — Fig. H w e t y n d e r o m m e l s k û r r e f e n ús in a s t e r s y n h o l l e s i t , w y t n i n m i n s k e . A. 578. r o m m e l s o u d e r , s. rommelzolder. r o m m e l s o a d t s j e , v. rommelzoodje. rom-, r û m m i e t t i c h , adj. ruimschoots, in ruime mate. R. P. r o m p , s. (de) romp van mensch of dier. S y t s e m e i s y n g r o u w e r o m p , dik lichaam. Ook wel het gedeelte van een kleedingstuk, voor zooverre het de borst en het lijf bedekt. D e r o m p s i t a l y n - i n - o a r ; d e m o u w e n m o a t t e e r n o c h o a n . Vgl. romp-onderst. de romp, het holle van een schip. — T w i s k e n d e s w i e r e s k o t s e n y n 'e i i s - s é w a e r d d e r o m p f e n 't s k i p p l a t t r e a u n , oft i t in b l i k k e n doaï 8 w i e r . — Vgl. v. d. V. Oerw. 83. r o m p i e h , adj. met zwaren, wel ontwikk el d e n r o m p . — I n r o m p i g e kou. A. 33. r o m p l i c h , adv. met rimpels. — R o m p l i e h o a n 'e f o a r h o l l e . Vgl. ronfelich. r o m p - o n d e r s t , s. n. soort vrouwen onderkleed. Zie onderst. r o m p s l o m p , s. slordige massa, rommel, oude versleten voorwerpen. — D e e r v e n f o r d i e l d e n it b e s t e g ú d en verkoft e n de r o m p s l o m p . — B y 't b o e l g û d k a e m de h i e l e r o m p s l o m p fen ã l d e p r u l l e n f o a r 't Ij o c h t . — Dy â l d e t i m i n e r s k û r r e is in h i e l e r o m p slomp. sloddervos, iemand wie(n) de Meeren slordig om het lijf h a n g e n . — D a t â l d e s k i p " k e w i i f i s in r a r e r o m p s l o m p . Ook iron. B e s t e m i n g e r s , d y ús j i e r op j i e r d e r o m p s l o m p o p 'e s k e a l j e n b r i n g e , die zich jaarlijks op de kermis in vollen kleederdos laten wegen. Groustcr weachbriefke 1840. Fr. Lêsb. 102. r o m p s l o m p i c h , adj. slordig. — H y r i n t
BON.
e r m a r r o m p s l o m p i c h h i n n e , zonder zorg voor zijn kleeding. r o m r o f t , adj. roemruchtig. — I n k r i i e h s t o c h t û n d e r de r o m r o f t e g r e v e W i l l e m fen H o ' l â n . d ê r de o a r l o c h s Ijue mei b e i d e h a n n e n nei r i k t e n . Sw. 1865, 7, r o m r o f t i c h , adj. roemruchtig. rom-, r û m s e k , s. boezeroen. Zie boesgroentsje. r o m t e , r û m t e , s. ruimte, plaats. — E r i s r o m t e y n 'e w r â l d o m e l k o a r m i s t o r i n n e n , twee die in onmin leven, kunnen elkaar ontwijken Wiers. f. M. J. Zie misrinne. — N o u k o m t e r r o m t e o m 'e h i r d , s e i d e j o n g e , n o u 't ú s h e i t e n m e m b e i d e d e a b i n n e . — Op 'e r o m t e w e n j e , eenzaam in het veld. — R o m t e m e i t s j e , opruiming houden; plaats maken. — D e r i s w o l r o m t e f o r t w a . — Y n d e t s j e r k e b a n k ia r o m t e f o r fiif. overvloed, onbekrompenheid. — H a b a l tyd, eltse libbesdei, D e r o m t ' f e n s e i n e o p j o u w e i . Forj. 1902, 77. — Prov. 't I s b e t t e r m e i d e r o m t e t o r i e d e n a s m e i d e k r a p t e . — U t 'e r o m t e t a r r e . — H y s p r e k t n e t f e n 'e r o m t e , roemt zijn toestand niet. r o n , Schierm. s. loop. — H i g i e f u r d o p 'e r o n , ging dadelijk op den loop. — Vr. Fr. 188. Zie rin. r o n d a l j e b l ê d d e n , s. pi. glechoma hederacea, hondsdraf (Suaw.) r o n g e , s. ijzeren bout, waarmede zware voorwerpen in plaats van met spijkers, stevig aan elkander worden bevestigd, zooals onder andere, de dwarshouten aan het paalwerk langs de dijken op het zeestrand. Zie riemminge. of ter versterking van zware deuren. — I n swiere doar mei i z e r e n ' rongen., deur waarvan de klampen en de zijbladen der scharnieren met ijzeren bouten zijn bevestigd. Ook opstaande ' ijzeren of houten spaken aan iedere zijde van een hooiwagen, tot steunsel van de wagenladder (de z.g. s y dl e i d e r of s y d b e r j e ) ; — ook aan het voorstel van een ouderwetschen ploeg, waarlangs het ploegkussen op en neer kan worden geschoven.
wumkes.nl
RON.
ROP.
41
fig. H y l i t i t o p 'e r o n g e n s l y p j e (eigenlijk: Hy laat het langs de houten neerglippen); neemt rust; laat roosje maar zorgen. r o n g j e , v. met ijzeren bouten vastslaan. G o a r r i n g e n w i r d e r o n g e , gordingen worden met ijzeren bouten bevestigd. Zie ronge. — fig. ook ín-, naar binnen slaan, opeten. I k k i n d y s t u t y n t r i j e h a p p e n w o l r o n g j e . Master Habbema, I , 13. r o n f e l s , s. pi. rimpels, oneffenheden, (ook op het ijs). — H j a s p r o n g e n oerd y k j e s e n r o n f e l s ú t n o c h t . R. ind T.ä 373». r o n f e l i c h , adj. met rimpels, oneffenheden. — A s 't g r o u n i i s s j i t , k o m t e r r o n f e l i c h iis. — In r o n f e l i g e w e i , zooals een hard bevroren klei-of modderweg, die vooraf sterk bereden of beloopen is. B 167. r o n f e l j e , r o m f e l j e , v. rimpelen, oneffen zijn. S y n f o a r h o l l e r o n f e l t . — Dat j a k s i t dy n e t goed, it r o n f e l t , trekt valsehe plooien. — I t w e t t e r r o n f e l t , vertoont rimpels op de oppervlakte tengevolge van den wind. r o n n e (Zwh., Schienn., Tersch.), v. loopen , rennen. Vgl. rinne. ook stremmen van melk. — R o n n e m ô l k e, geronnen melk. r o n s e l , s. voor ronfel in de alliteratie: r o n s e l s e n f r o n s e l s . z. d. r o n s e l ( d ) e r , s. m. ronselaar, kwanselaar, werver voor de militie en van zeevolk. Ook: sieïe-ronselder. r o n s e l j e , v. ronselen, kwanselen ; werven. Compos. forronselje. roof, s. roof, diefstal. — H y g i e t n a c h t s f o l i e o p 'e r o o f ú t . r o o k , s. (de) reuk, ook: geur. I k m i s m y n r o o k t r o c h de s w i e r e f o r k â l d e n h e í t . — D e r is r o o k y n ' t h e a , 't riekt heerlijk, zoo als 't zijn moet. — A r b e i d s j e n d ê r is r o o k n o c h s m a e k oa.n, s e i l o a i j e E v e r t . — dim. r o o k j e . D e r is i n f o r k e a r d . r o o k j e o a n . r c o v j e , v. rooven. Zie rove. r o p , s. (spr. -ó-) roep, gerucht. — De r o p er fen g y n g w i t ho fier. — D a t j o w t s a 'n r o p . — H y wo e d e r g j i n r o p f e n h a , de zaak niet ruchtbaar hebben gemaakt. naam, roem. — I n r o p h a b b e . — Dy
d o k t e r , dêr g i e t in g r e a t e r o p fen. — H y b a t d e r o p , i e n f e n 'e b e s t e k e a t s e r s to w e z e n . — H a w in r o p f e n F r i e s t o h j i t t e n . Sw. 1854, 4. — — I t k i k k e r t s f o l k j e h e t in r o p fen s j o n g e n , it n a c h t e g e a l t s j e hast f o a r b y . Ibid. 1851, 67. r o p - e í n , (spr. -ó-) s. eg. anas strepera, krakeend of klappereend. dim. pi. r o p - e i n t s j e s , schimpnaamvoor die van Oosterlittens. W. D. In Doaze, 56. r o p f û g e l (spr. -ò-), s. eg. (eig. roofvogel); voor: een jongen, die door ravotten of wild bedrijf zijn kleeren spoedig verslijt of scheurt. Vgl. ropje. r o p h a l s (spr. -ò-), vr. vraatzuchtig mensch. Hrfr. VII, 61. r o p h à n s (spr. -ò-), s. eg. iemand die er steeds op loert om iets van anderen te plukken. Vgl. Hsfr. V I , 28. r o p j e , r o p p e (spr. -ò-), v. plukken, veeren uittrekken. — I n e i n f û g e l r o p j e . R. ind T.s, 9 6 . — As d e g o e z z e n forf e a r j e , w i r d e se r o p p e , als de ganzen ruien, trekt men ze de fijne en zachte vederen uit. B. 429. Overdr. aftroggelen, aftornen. — H j a s c o e n e m j wol r o p p e h a , d a t er g j i n f e a r o e r b l e a u . R. ind T.2, 47". — De b e r n r o p p e y e n d e k l e a n f e n ' e h ù d . Hûs-hiem 1889, 239. verscheuren, verslinden. De f û g e l s k a m e n op it a e s t a - f l e a n e n en r o p p e n i t a l h i e l e n d a l . Ook: I t l â n r o p p e t , is als bezaaid met verdorde grasplantjes, door het vee uitgetrokken (als de grond te licht of te los is). r o p p e (spr. -ó-), v. roepen. I k r o p , i k r ô p (r o o p Nh.), ik ha roppen , roppende, to roppen. Burkerij, 7, 17: r o p j e . Hl. r o o p e , pp. r o o p t . Wk. r o f t , geroepen. Schierm. h i r e u p t , hij roept.— Prov. H y r o p t al fen h e a r r i n g e n , as se y e t y n 'e sé b i n n e . — R o p d ê r m a r n e t t o l û d f e n , spreek daar maar niet zoo beslist over. — R o p p e n w i r d e , geroepen worden, ook: als in ondertrouw opgenomen van den predikstoel worden bekend gemaakt. — R o p p e en r a z e , uitvaren, op luidruchtigen toon spreken. — I m m e n f e n ' t b ê d r o p p e , wekken. r o p p e r , s. eg. roeper, die roept, schreeuwt.
wumkes.nl
ROP.
42
— I n r o p p p e r e n r a z e r , schreeuwer, zwetser. De r o p p e r voor: de haan, die 's morgens vroegtijdig wekt (in een kinderraadsel). Compos. om-, opropper. r o p p e r (spr. -ò-), s. eg. plukker, die gevogelte plukt, fig. die iemand plundert, van alles berooft. R. P., Jouwerk. 17. Zie ropje. r o p p e r t (spr. -ò-), s. voor maag, lijf van een niensch of dier (gewoonlijk in trivialen zin). — D e l e g e r o p p e r t , de ledige maag, Eman 8. — I n h o n g e r i g e r s l a c h t o p 't l é s t a l l e s y n s y n r o p p e r t . — Cs Omke to S n i t s j o e c h m y n e a t y n ' e r o p p e r t , liet me honger lijden. A. 189. Ook: gulzigaard, vraat. r o p p e r t - i e l (spr. -ò-), s. soort aal, die aan dobbers tornt en daaraan gevangen wordt. Zie dôper-iel. r o p p i c h (spr -ò-)> adj. gulzig, hongerig, fig. begeerig, hebzuchtig. r o p p i g e n s (spr. -ò-), s. gulzigheid, vraatzucht. r o p p i n g , (spr. -ó-( s. roeping. — S e i l d i t d y n r o p p i n g w ê z e ? v. BI. Bik. 65. r o p s e k (spr. -o-), s. hongerige maag, fig. albegeer, inhalig persoon. r o p s e k j e (spr. -ò-) v. (iemand zijn geld aftroggelen. r o p p e s e k k e r s - g i l d , s. n. ambtenaarsgild , zooals de gezamenlijke belastingheffers, die in vroegeren tijd het recht pachtt e n , om plaatselijke directe belastingen te heffen en door hunne knevelarijen, vooral in Friesland, in 1748, een hevigen opstand hebben veroorzaakt. r o s , (spr. -o-) adj. roodachtig, ros, rosharig. H y i s r o s f e n h i e r . H y h a t ros bird. r o s (spr. -ó- en -ò-), s. slaag, berisping. Hy k r i g e t ros. r o s b e j j e r (spr. -ó- en -ò-), s. eg. iemand, die zijn kleeren niet ontziet, er onbesuisd mee door dik en dun g a a t , ze spoedig verslijt of scheurt. — D y j o n g e , d a t f a n k e is i n e a r s t e r o s b e i j e r , dy s t i e t f o a r B e a t . Vgl. rûchbeijer. r o s j e , r o s s e , v. rossen, handel doen in paarden, als: h y n s t e r o s s e . Ook ruilen. — I k r o s s a f a e k r i s . A. Ysbr. (1861) 55. Vgl. roeze. Compos. for-, oanrosse.
BOT.
met paarden rijden. — R i d e e n r o s s e , rijden en paarden afbeulen. r o s j o k t e . v. jeukzucht, aandrang om zich te rossen of te krauweu. — H y h e t d e r o s j o k t e . fig. vitzucht. r o s k a e m , s. roskam, soort van ijzeren kam om paarden en rundvee te rossen. — Prov. I n s k u r f h y n s d e r (of d y s k u r f is) f r e e s t d e r o s k a e m . — D y ' t g l ê d i s f r e e s t d e r o s k a e m n e t , die een goed geweten heeft, vreest geen berisping. r o s k a m m e , v. rossen met de roskam. — In hynsder roskamme. r o s k a m m e r , v. paardenhandelaar, die paarden koopt en verkoopt of ruilt. Vgl. hynsterosser. r o s s e , v. ruilen. R u i Ij e e n r o s s e . Vgl. rosje. r o s s e , v. rossen, stevig wrn'ven, schuren, (zich) schurken. — I n h y n s d e r r o s 1 s e , m e i de r o s k a e m ; — d e f l i e r g o e d r o s s e m e i de dweil.— To E a r n e w â l d i s 't r i s b a r d , d a t i n m a n s y n r ê c h r o s t e t s j i n 'e t o e r o a n . W. D., In Doaze, 57. fig. hekelen, berispen. — D a t w i i f s i t a l t y d op i n o a r om t o r o s s e n . — Compos. yn-, ôf-, útrosse. r o s s i c h , adj. roodachtig. R o s s i c h h i e r of b i r d h a w w e . r o s s i n g ( e ) , s. ruiling. R. P., Keapm. XV, 40. r o s p e a l , s. wrijfpaal (voor het vee in ' t ' weiland). r o t , Wierum, Modderg., Peazens, r o a t , s. rat. — Prov. As d e r ô t o p 't s p e k b o u n w i r d t , w o l er 't n e t f r e t t e . —• I n â l d e r ô t y n 'e f a l i e , een overigens wel uitgeslapen persoon, die zich heeft laten foppen of bedriegen. pi. r o t t e n , schimpnaam voor die van Stiens. W. D. I n D o a z e, 55. Ook voor die van Midlum. dim. r o t s j e , jonge of kleine r a t ; — liefkoozend voor: schatje. liefje. — M y n r o t s j e ! m y n I j e a f r o t s j e ! ld. XV, 34. r o t g a l l e , s. een ziekte der schapen. r o t g o e s , s. eg. rotgans, bemicla brenta. Ook: paxlgoes. r o t s , s. rots. I t l â n , d a t t w e i n t i c h i e u w e n , a s i n ' r o t s , o p 't s e l d e s t é o n w r i k b e r s t o e . v. BI. Bik, 3.
wumkes.nl
ROT.
43
r o t s j e , v. rotten, — D e a p e l s b i g j i n n o t o r o t s j e n . — De o n d o g e n s h e i t s i t h i m y n 't g e b i e n t e , i t m o a t e r û t r o t s j e , hij is door en door bedorven en onverbeterlijk. Vgl. †orrotsje. roten. Zie: flaechsrotsje. r o t - s k e a v e n , s. pi. rotende of gerote vlassehooven. B. 33. r o t s k l i b b e , s. rotsklomp. — I n M o a r s k k a s t i e l op it t i p k e f e n i n h i n g j e n d e r o t s k l i b b e ú t b o u d . R. en T.2, 168". r o t t e - e a g e n , s. pi. rattenoogen; overdr. doordringende, valschheid verradende oogen van een mensch. — Dy k e a r e l m e i s y n rotte-eagen s t e a n ik net. r o t t e f a l l e , s. rattenval. r o t t e k l e a s t e r , s. n. groote langwerpig vierkante rattenval met een aantal cellen, in ieder van welke een rat kan worden gevangen. r o t t e k r ù d , s. n. arsenicum, rattenkruit. — S a d j û r a s r o t t e k r ù d , peperduur. — Al w i e r 't r o t t e k r ù d , i k s c o e d e r n e t f e n s t j e r r e , 'k heb er niet van gesnoept (verdedigend). r ò t t e l , s. Zie r a 11 e 1, ook voor de afleidingen en samenstellingen. r o t t e s t a p , s. rattenklem. r ô t t e s t i r t , s. rattes'taart. — S a k e a 1 a s i n r ô t t e s t i r t . Zie keal (adj.); — overdr. voor een zeer dunbehaarde paardestaart Ook wel, de vrucht-aar van de groote weegbree, plontago major. Vgl. riawer en breakes. r o t t i c h , adj. rottig. — Prov. Dy 't s y n l i c h e r u s p a r r e t , dy s p a r r e t g j i n rott i g e apel(s). — Hy h i n g e t o a n i n rott i c h t o u ( t s j e ) , zijn zaken staan slecht, zoodat hij ze moeilijk staande kan houden. — Me m o a t n e t o a n i n r o t t i c h t o u t sj e l ù k e , van iets wat zwak is, moet men niet te veel vergen. Salv. MS., 94. — R o tt i ç h w a e r , aanhoudend nattig weer. r o t t i n g , s. gehuurd graf, dat aan den eigenaar keert, nadat het lijk er in vergaan is, waarvoor een bepaalde tijd, als daartoe voldoende geacht, is gesteld. (10 jaar.) r o u , s. berouw, spijt. — H o u o e r (fen) 'tienof'toarha. r o u , s. zie rouwe, rouw. rou, adj. ruw, woest. — R o u (ook w r e e d )
ROTJN. w a e r , ruw weer. — I n r o u s t e e d o a n 'e h â n , een open wond aan de hand. — R o u w e s t e d e n y n 'e f i n n e , onbegroeide plekken in 't weiland. Lex. 370. — R û c h en r o u . — R o u e n g r o u . r o u f l j u e s , - f l u e s , s. n. rouwfloers. — De m â n l i û d r a g e i n r o u f l u e s o m 'e h o e d , y n 'e r o u w e f e n n e i j e f a n i y Ij e. Vgl. roulint. r o u j e , v. rouwen, — M e i h j a r w i e r ús f o r t r i e t , ú s d r o v i c h r o u j e n l í t , v. BI. Bik. 87. Vgl rouwe, v. r o u k e a p , s. rouwkoop. — R e i n h e t j i s t e r j o u n m e i de d r o n k e n e h o l l e negoasje dien, nou het er r o u k e a p . berouw over den handel. — R o u k e a p j a e n , vergoeding geven voor terugkoop. r o u k ï e a n , s. rouwgewaad. r o u k y p s , s. rouwhoed voor vrouwen. r o u k o e t s , s. rouwkoets. r o u - l e t , s. klokgelui bij een begrafenis. Zie let. r o u l i n t , s. n. rouwlint. — I n r o u l i n t om 'e h o e d , in den rouw van uiterlijke familie, ter onderscheiding van dien over naastbestaande familie. Dit lint is hoogstens drie vingers breed. Vgl. roufljues. r o u m û t s e , s. rouw-floddermuts, van effen doorzichtig kamerdoek, zonder borduursel , door vrouwen in den rouw en ook bij het ten Avond maal-gaan (al zijn ze niet in den rouw) gedragen. r o u n , adj. rond. — I t r o u n e g û d , het geld, — Dy j o n g e h e t i n r o u n g a t , is te rusteloos om lang achtereen te zitten. — In r o u n j i e r , — in r o u n e w i k e , een geheel jaar, — een volle week. Schierm. r e a u n . Hl. r o e n d . r o u n , s. rond. O e r a l y n 't r o u n . H. •Sytstra, Wâldsang. Bloml. 61. — F i e r y n i t r o u n , Lieteb. 2. r o u n , (p.p. van r i n n e ) als adj. geronnen. I t r o u n e m o l k e n , geronnen melk. r o u n t a o l l i c h , adj. met ronden bol. — I n p l a t r o u n b o l l i c h h o e d t s j e . R. ind TV, 81«, 3 4 3 \ r o u n d e e l , s. n. Eng. rundle , rondeel. r o u n - d é l e , - d i e l e , v. ronddeelen. Zie omdele. r o u n - d w a l e , v. ronddwalen. Zie omdwale. r o u n - f l e a n ( n ) e , v. rondvliegen.— F l e a n d o u r o u n ! loop rond !
wumkes.nl
BOUN.
44
r o u n g e a r , s. ineen gedoken. — Dy 't r o u n g e a r o n d e r 'e p r e e k s t o e l s i t t e , miene dat hja rjnchtop n e i d e h i m e l s t e g e r j e . A. 244. — D a t d e f ô l e fen b a n g e n s r o u n g e a r op in â l d e h i k k e s p r o n g . A. Tsbr. (1861) 30. ineen gefrommeld, — gedenkt. — Dou m o a s t dy d o e k n e t sa r o u n g e a r n i m me, den k n o e i t er my t o f o l l e . — Hy h i e 't e a r i z e r s a t o - b û k e , d a t i t s i e t alhiel roungear. r o u n - i k k e r i c h , adj. van akkers díe in 't midden hoog en naar de kanten afbellend zijn. B. 32. r o u n - k r a n t s j e , v. rondvertellen. — M ann i c h f a e m h i e dy s t o a r j e r o u n k r a n t e . Fr. Vlb. 22,'IV, 1883. r o u n o m , adv. ook: s. n. overal, allerwegen. — R o u n o m w i r d t b r e a b a k t . — Siz o f t a l l e s de i e r e m o a r n e n e t k l e a r j o o a n w i i s t y n 't r o u n o m , v, BI. Bik. 10. r o u n r ê g g i c h , adj. rond of krom van rug. r o u n s i z z e , v. rondzeggen. Zie omsisze. r o u n s n o e j j e , v. heimelijk rondsnuffelen. —• D e n s n o e i t e r r o u n s a l a n g 't e r w i t , d a t d ê r g j i n o n r i e e ft e r s i t . W. D., Heam, 111. r o u n t e , s. rondheid, (het) rond. — Y n 'e r o u n t e (of y n 't r o u n ) , in 't rond, rondom iets. — E f k e s û n d ' r 'e l e e e h s t e t ú k e || K e r n e e r y n 'e r o u n t e om 't b a s t k l a e d . Forj. 1902, 55". — De m a l m o u n l e g i e t a l t y d m a r y n 'e r o u n t e . — I k k i n d y w o l t s i e n k e a r y n 'e r o u n t e (wol t s i e n k e a r o m d y h i n n e ) , ik ben wel tienmaal zoo knap of handig als gij. H. S., Telt. 56. Ook fig. voor het ronde goed, het geld. — I t s k e e l t m y o a n 'e r o u n t e , 't ontbreekt mij aan ronde schijven (geld). r o u n t s j e , r o n t s j e , s. cirkeltje, kringetje. kransje, van vrienden en vriendinnen, die beurtelings bij een van hen samenkomen. — I k j o w i n r o u n t s j e , tracteer elk der aanzittenden (in de herberg). — 11 r o u n t sj e d w a e n , bij pandverbeuron, als spel: een straf, die aan een jongeling gebiedt alle aanwezige meisjes, of aan een meisje alle jongens te kussen: ook genoemd; d e r o u n t e í ' o r s o e n e .
EOVE. — Hl. r o e n t s j e , de hemdsboord. — D e k n o p p e n , (gouden) knoopen, y n 't r o e n t s j e . Gids-Tentoonst., 48. Zie opsetsel. r o u n - t s j i s p e l j e , v. ronddwarre!en. — De l o g e (fen ' t b a r n e n d e p o m p i e r ) g y n g m o a i o m h e e c h en m e s e a e h by hond e r t e n fen g l e o n e f o n k e n dêr yn r o u n t s j i s p e l j e n . Hsfr. XIV, 177. Vgl. tsjispelje. r o u n ú t , adv. ronduit. — S i z m a r r o u n út dyn m i e n i n g . r o u n - w a e r j e , v. rondwaren. Fr. Wjn. 1861. Zie omwaerje. r o u s n o u „ adj. r u w , windig en koud (van het weer). A. 310. Ook grousnou. r o u w e , s. roof (van een wond). r o u w e , s. Hd. Buhe, rust, i n : — H y h e t r e s t n o c h r o u w e , rust noch duur, B , 213. r o u w e , s. rouw. — Y n ' e r o u w e w ê z e , rouwkleederen dragen. — H j a b i n n e y n 'e d j i p p e r o u w e , in zwaren rouw, in 't zwart gekleed. De t w i s k e n r o u w e , middelbare rouw, zwart met wit en donkerblauw; d e l i c h t e r o u w e , wit met zwart en donker- of lichtblauw. — De m o u n l e s t i e t y n ' e r o u w e (wegens sterfgeval), de wieken staan dan in den vorm van een schuin kruis ( X )• r o u w e , y. rouwen, in den rouw zijn, rouwkleederen dragen. — H y r o u t f e n syn mem. — S w a r t en wyt rout, — kan tjjdens den rouw gedragen worden. Vgl. rouje. Ook: berouwen. — I t r o u t m y t i g e , 't spijt me erg. — D a t s c i l d y r o u w e . Vgl. birouwe. r o u w e n s , s. ruwheid, woestheid. r o u w i c h , adj. rouwig, treurig, bedroefd. — De r o u w i g e w i d d o u . Hsfr. X I I I , 61. — H j a w i e r r o u w i c h o e r 't f o r s k i e d e n f e n T s j a l k e . Hsfr. X , 162. — D ê r b i n 'k n e t r o u w i c h o m , dat spijt me niets. r o v e , v. rooven. — D e i s o m s t r u n e , om t o s j ê n of e r n a c h t s h w e t t e roven fait. — N a c h t b i d d e r s rove faek a l l e s h w e t se k r i j e k i n n e . r o v e r , s. m. roover, — p i . roovers, leden van een rooverbende. — H i m , h w a d e r o v e r t o c h t t o s k e a d s j e n . v. BI., Bik. 49.
wumkes.nl
45
ROVË.
r o v e r s h o a l , s. n. h o a l e , s. roovershol. r û c h , adj. en adv. ruig, ruw, grof. — R û e h f en h i e r en b i r d . — R û c h en rou.—Den w i r d t s p e e t s e e n r e s t i n g h i n g e || Y n 'e s w i n g e , 1! R û c h b i s p o n n e n y n i t r e a c h . G. J. I. 82. '— R û g e w a l l e n , begroeide wallen, inz. langs een vaarwater. — T w i s k e n t w a rûge wallen is in s k i p p e r by s t o a r m w a e r f e i l i e h . B. 71. — De rûchste spoennen b i n n e der al h w e t ôf, hij (of zij) ís al eenigszins door den omgang met welopgevoede lieden beschaafd geworden. — I t f r i e s t r û c h . Zie rimich. — R û c h y n 't b i r d s i t t e . — R û c h y n 't w i r k w ê z e , r u w , niet netjes in zijn werk. Vgl. rûchhouwer. — R û g e d o n g , mest met stroo- of hooiafval vermengd , s t r i e d o n g . — R û c h o p 'e b û s e —, y n 'e p o n g , — o p 'e s i d e , goed bij k a s , geld op zak hebbende. — I n hopen liû hawwe hjar rûchsteoarts e n f o r s n o b b e , hun meeste zakgeld verteerd. Tj. V., Sjouke, 36. — Prov. De w r â l d i s r û c h , en d y 't h i m n e t r e d d e k i n i s s l û c h , s e i de m a n , en hy s l a t t e m e i d e k o e k p a n n e . A. 428. — H y g i e t e r r û c h y n l a n s , leeft wild, losbandig en verkwistend. A. 562. — I t r û g e p r a e t , ruwe taal. — H y woe net h a b b e , d a t de b e r n it r û g e p r a e t a l l e d a g e n h e a r d e n . R. ind T. J , 419'. — De r û c h s t e b o e l h w e t o p h i m melje.— lt rûchste wirk dien meitsje. I n r û g e b í r e k k e n í n g . — U t 'e r û g e , naar oppervlakkige schatting. — R û g e w i t e , voor een soort vroegrijpe aardappelen. Ook g r i n z e r w i t e . r û c h , s. n. ruigte; — ook afval, stroo, van gebraakt vlas. Vgl. flaechsrûeh. Zíe rûchte. r û c h b e í j e r , s. eg. Zie rosbeijer. r û c h b u l t , s., hoop van opgetaste ruigte. Vgl. ntingbult. r û c h s ê r s , s. n. ruiggras. A. 832. r û c h h o u w e , s. ruw, grof werk doen of maken. — I t i s g a u e f f e n t o d w a e n , h w e n t it is m a r r û e h h o u w e n , it s t e k t n e t sa nau. Ook: slordig werken. —• H y í s o a n 't
KUCH. r û e h h o u w e n . — As i t h e a o p t l a n om i t w a e r sa h a s t i c h by-ien h e l l e w i r d e m o a t , d e n i s 't r û e h h o u w e n . verkwistend te werk gaan. — Y n R u e rde h ú s h â l d i n g g i e t it a l t y d m a r op in r û e h h o u w e n s o n d e r b i s t e k : in goiine is d ê r a l l i k e f o l i e as n e a t . r û c h h o u w e r , s. eg. iemand, die niet anders dan ruw en grof werk kan doen of maken. onordelijke of verkwistende huishoudster. ruw en ongemanierd mensch; losbol, verkwister. r û c h h o u w e r i c h , adj. ruw en slordig in alles. — I n r û c h h o u w e r i c h f o l k j e , d a t e r n e t f o l i e om j o e c h , h i m m e l en k r e a s f o a r 't l j o c h t t o k o m m e n Forj. 1891, 53. r û c h k â l t , s. n. gekout over allerlei dingen, wuder grondige of ernstige bespreking daarvan. — I n b y t s j e r û c h k â l t o e r m i n s k e n e g o e d e n k w e a . ld. I V , 171. — Us r û c h k â l t m e i n e t to e a r n s t i c h w i r d e . Forj. 1900, 176. r û c h k o p , s. carex riparia, ruigkop, soort van gras, herfstgras met pluímige zaadbollen, tusschen het andere gras, dat door de boeren nagehooid wordt. A. 643, B. passim. r û c h s k a e f , s. kleine handschaaf om de eerste ruwe oppervlakte der planken te sehaven. r û c h s k a v e , - s k a e v j e , v. ruwe planken voor de eerste maal schaven. r û c h s k e r n e , s. mesthoop, bijeengehoopte stalmest, welke in den regel met stroo vermengd is. — D e g r í p e s t í e n o c h b y d e r û c h s k e r n e . R. ind T. s , 75«. — Prov. Dy ' t n e t f e n 'e . b a r g e n omw r o t w i r d e w o l , m o a t f e n 'e r û c h s k e r n e b l i u w e . Telt., MS.,20. Zieskerne. Ook: mingbult. r û c h s k e m e - s t e a l , s. (de) vaste plaats op het boerenerf, waar de stalmest wordt opgehoopt. A. 666. * r û c h s k e r n j e , v. eig. op den mesthoop, —, fig. naar het graf brengen. — T a 't ús de d e a d f i e l t n e ì d e r i b b e n , ú s f l ê s k r û c h s k e r n e t en s l a b b e t ús b l o e d . Salv. 23. r û c h s k j i n , adj. oppervlakkig schoon (vooral van huiswerk). — S y t s i s d e k r e e p s t e n e t , i t is d ê r a l t y d m a r s a h w e t
wumkes.nl
KUCH.
I
r û c h s k j i n , me m o a t net t o n a u sjên. r û c h t e , s. ruigte, als: spichtig en verdord gras, hooi- en stroo-afval (vooral uit den stal), strooisel voor het vee. fig. geldelijke kosten: — D a t i e n e n o a r n a e m g a n s r û c h t e , allerlei kleine uitgaven. Forj. 1892, 156. U t 'e r û c h t e ( r û g e ) , bij raming. — I t i s m a r ú t 'e r û c h t e g i e n , oppervlakkig behandeld. H. Z., Ts., tuwsen, 143.— R. P., Keapin,, 6 1 : r û c h t m e .
RUK.
r u f t t o b k e , s. n. tobbetje om kinderdoeken in te wasschen. r u f t w a s k j e , v. kinderdoeken wasschen,* wat altijd afzonderlijk geschiedt. r û g e b o l (vooral oostel.), s. voor verschillende soorten van equisetum, hermoes, kwadernaat, akkerpaardestaart. Schierm. r o e k e b o l . B. 368. - Lex. 443. Ook h o l ' p y l k . Vgl. verder kwaãeryiaet, lidrusk, målgúd. r û g e l j e , v. hier en daar verstrooid laten vallen, bij gedeelten of verspreid neervallen. — Dou m o a s t it h e a b e t t e r hâlrúde, rûde, s. schurft. r ú d , - r û d e b â n , s. (een) in de lengte op- d e, d o u r û g e l s t i t h e l e p a e d l â n s . gerolde doek, bevattende een geheimzinnig — J y r û g e l j e d û b e l t j e s , laat dubbeltmiddel, waaraan door het bijgeloof genees- jes uit uw zak vallen. — D e r i s t ú c h kracht wordt toegeschreven, en die ter hoog- t r o c h d e s o u d e r r ú g e l e . — D e e a r t e te van den navel om het lijf wordt gebon- r û g e l j e ú t 'e sek. — S t i k k e n k a l k d y 't o p 'e g r o u n g e a r r û g e l e b i n den, om de schurft te verdrijven. r u d e n , r û d e n , s. pi. roetvooms, zekere n e , Forj. 1890, 34. r û g e m û t s e , s, soort pelsmuts, karpoets, visch. B. 210. Zie r o e t f o a r n . rúd-, r u d e s â l v e , s. unguentum hijärar- vroeger veelvuldig door schippers en boeren gyri, zalf ter verdrijving van schurft. — gedragen. r û g e n s , s. ruigheid, (ook) ruwheid. — Der k a e m in s m o a r g e s w e v e l l u c h t o n d e r de w r i n e w e i , d y f o l i e n e i R û g e n s en r o u w e n s , ruwheid en grofr[u d e s â 1 v e s w i m e en d ê r G o a s s e w o l heid. Sw. 1863. 4, f'en k o a r j e k o e . R. ind T.2, 338*. Ook U t 'e r û g e n s , naar oppervlakkige giswel rutersálve. sing. — U t 'e r û g e n s s k a t , s e i l ú s r u d i c h , adj. schurftig. — S a r u d i c h s p a l l i n g s a h w e t 250 p o u n w o e g e n a s i n p o d . — N e i i n s k o f t k e t i i d h a . Vgl. rûch en rûchte. w a e r d e n wy a l l e g e a r r e sa r u d i c h r u i l e b û t s j e , v. ruilebuiten, ruilen. R. a s s k i e p . Sw. 1901,33. — D ê r y n d y ef- P. Jouwerk., 53. Zie rocdh-bûtsje. t e r b û r r e n w e n n e t in r u d i c h soadr u i l j e , v. ruilen. — R u i l s t e s a m a r t s j e . Vgl. R. ind T. ! , 159*. — R u d i g e h û s t s j i n h û s ? v. BI. Bik. 112. Zie roalje. a p e l s , onrijpe appels. — A s t h e a l r i p e r u i l t s j e r , s. plonsstok. Ook r i l t s j e r , a p e l s (of k r ú s b e i j e n ) y t s t e , w i r d s t r e i l t s j e r en r o i l t s j o r . Zie plompe, (s). r u d i c h . Kindergezegde. — fig. H y i s i n r û k , s. voor: geschiktheid, bekwaamheid b y t s j e r u d i c h , niet zuiver van geweten. in vergelijking van anderen, gelijkenis, zweem, Op d y r u d i g e f i n n e g r o e i t n e a t o a n in: — H y h e t d ê r g j i n r û k o a n , is er 'e kij a s s t i r t en h o a r n e n . B. 134. op verre na niet voor berekend, kan zich . r u e r , r u e r e , Schierm. s. roer. ín bekwaamheid niet met een ander bepaald r û f , r û f d y (spr. roefti), interj. klankna- aangewezen persoon vergelijken, heeft ar bootsing van het snorrend geluid, dat een geen zweem van. r u k , s. voor: een spanne tijds, poos. — pijlsnel wegvliegend voorwerp maakt. — Yn in r u k w i e r a l l e s yn o a r d e r . — Ook r a t s d y ! r i t s d y ! r ú t s d y ! r u f t , r i f t , s. n. luier, kinderdoek. — I t i s al i n h e l e r u k l y n , een heelepoos R i f t e n en p a k d o e k e n . — I t r e a d e geleden. - • dim. r u k j e . — I k s c i l i n r u f t , groote, roodwollen doek, die over de r u k j e b y j i m m e k o m m e . luiers gespeld wordt. - - I t fa ra k e s c o e — I n r u k f i e r d e r , een eind verder. R. d e r u f t e n y n h e l j e . — Fig. I m m e n ind ï. 2 , 327'. Ook rek, rekje. Vgl. hoarl. y n 'e r u f t e n l i z z e , op sluwe wijze beetr û k - a p p e l , s. een soort welriekende vroegnemen. Vgl. hapruft. rijpe appel. r û k e , s. ruiken. — I k r û k , i k r o e k , r u f t k o e r , s. luiermand. Vgl. h*rnelco«r.
wumkes.nl
.7
RÏÏK. ik ha r u k t , v û k e i d e , to r û k e n . — I k r o e k , d a t se s p e k b r e t t e n . A. Ysbr. (1861), 3. — Fig. Dy g j i n houten n o a s h e t , k i n m a r r û k e , wie de schoen past trekke hem a a n , ook: men merkt dat het een steek onder water is. — J y k i n n e w o l r û k e , d a t i k i t w i t . A . Ysbr. (1860.) — Me m o a t d e f i n g e r y n 'e g r o u n s t e k k e en r û k e y n h we t l â n m e n is. Salv., MS., 89. — D ê r b i n n e I j u e d y 't i t w i r k n e t r û k e m e i j e , er een afkeer van hebben. Skoeralm. 8/VIII, 1888. Ook rieken. — A l l e b l o m m e n r û k e g e u r i c h . v. BI. Bik. 27. — D a t i t e n roek h e a r l i k . — It rukt hjir nei p a n k o e k b a k k e n . Ook r u k j e . r û k e r , s. ruiker, bloemruiker; fig. een steek onder water. — l m m e n i n r û k e r j aen. r û k e r s d o a s k e , s. (zilveren) reukdoosje. Zie snúfdoaske en loddereinäoaske. r û k e r s g û d , s. reukwater, inz. eau de cologne. r ù k o a l j e , s. welriekende olie, zalfolie. — Mar dou, astou fêsteste, bismar d y n h o l l e m e i r ù k o a l j e . Matth. V I , 17. r u l , r o l , adj. rul, los, onsamenhangend, door droogte (van aarde). — De s â n w e i is j i n w i r d î c h sa r o l ; i t h y n s d e r s t a p t e r d j i p y n d e l e n de s p o a r e n r o l j e w e r t i c h t . — As d e l e i k m o d der in t o a r n b i f ê r z e n w e s t h e t , w i r d t s e r o l . B. 292. Vgl. rollich. r û l e b ú t s j e , v. Zie roattebûtsje. r û m , adj. ruim. I n k r e a z e w e n t e m e i in r û m e f t e r h û s . — D e k l e a n s i t t e h i m s a r û m om ' t l i i f . —• Zie rom.. r û m , s. n. (het) ruim. — I t r û m f e n i n s k i p , het ruim, de bergplaats van een schip. Ook rom. r u m o e r , s. rumoer, geraas, levenniakende drukte. r u m o e r i c h , adj. rumoerig, druk. — S n e i n t o j o u n s k i n 't o p 'e b û r r e n w o l r i s r u m o e r i c h w ê z e , is het (jonge volk) dikwijls woelig en lnidruchtig. r u m o e rm a k k e r , s. eg. rumoermaker, woelig en luidruchtig persoon. r u m o e r p i l l e n , s. pi. iron. voor: borrels. — Hy h e t r u m o e r p i l l e n y n n o m d ,
RÜP.
is door 't gebruik van te veel borrels rumoerig geworden. Ook: laxeer- of purgeerpillen uit de apotheek. r û m p o s t , s. verplaatsbaar houten bruggetje, om het vee er over in het ruim van het schip te leiden. Zie post. r û m s e k , s. boezeroen. Zie romsek. r û m t e , s. ruimte, r û m t e m e i t s j e , ruim baan maken. — H j a w e n j e o,p 'e r û m t e , in 't ruime veld. — H y l i b b e t ú t 'e r û m t e , kan ruimschoots leven. Ook r û m t m e. R. P., Keapm. XXII. Zie rornte. r ú n , - r ú n h y n s d e r , s. m. gecastreerd mannelijk paard, ruin , ruinpaard. dim r ú n t s j e . — S p a n i t r û n t s j e m a r f o a r d e s j e a s . — fig. I t r ú n t s j e f e n 'e s t a l h e l j e , het mes trekken om te vechten (omdat oudtijds veelal op het hecht van een mes een paard gebeeldhouwd was). Zie hynst. r û n d t s j e , Hl. s. n. bovenrok van geruit Oost-indisch bont, voor Hindelooper meisjes, nog in de kinderjaren. Roosjen 12, 44. Zie ook rountsje. r ú n j e , v. (een hengst) snijden, ontmannen. r ú n t k j e , Hl. v. fluisteren, B. 137. Zie reauntxje. r û p , s. rups, N-oordel. visschersd. r y p . —• S a m e a g e r a s i n r û p . Vgl. rûpsk. Ook collect.: — De r û p i s y n 'e k o a l , dim. r û p k e , rupsje, als klein teeder diertje. — 't R û p k e k r û p t , a s ' t i t e n s i k e t II Y n i t g r i e n e p l a n t s j e o p . H. S., Ts. Tuwz. 250. — Ook voor wormpje, insecten-larve. r û p e l , s. met afleidingen en samenstellingen. Zie roepel, enz. r û p e n ê s t , a. n. rupsennest. r û p e p o p , s. verpopte rups. Salv. 54. r û p e r t , s. eg. in: r û g e r û p e r t , ruig behaard dier, in kindertaal. — I k d o a r net om d e r û g e r û p e r t n e t , (de wolf in zeker kinderspel). — R û g e , r û g e r û p e r t , ho r û c h i s d y d y n p o e p e r t , ho r û c h i s d y d y n g a t . R i e d r i s h w e t i s d a t ? I n j o n g e f û g e l , kinderraadsel. r û p s k , adj. niet recht gezond, huiverig, rillend, veelal gepaard met een mager uiterlijk. — D e j o n g e s j u c h t e r w a k k e r e r û p s k û t , h w e t s k e e l t h i m ? — 't I a
wumkes.nl
48
RUS. m a ì t i i d s l j o c h t yn hús en h i e m , En nearne heart men rûpsk gekliem. SI. en Rj. 1902, 369'.— Dy â l d e r û p s k e s t r a m p e l fen in knol. — O n g e v e s k í e p b i n n e al folie h w e t rûpsk. — k â l d e n r û p s k . — D e e a r s t e , d y 't h j i r (op G r i e n l â n ) k a m e n , s c o e n e w o l h w e t r û p s k w ê z e . B. ind T-2, 186*. r û p s k e n s , s. f. hniverigbeid, rilligheid , als bij opkomende' koorts. I k b i n l a n g net goed yn oarder; ik haw hjoed w e r sa'n r û p s k e n s y n 'e l e a ! r û s , s. menigte, hoop. — Zwh. r t í s . — I n h e l e r û s , een groot aantal, of groote hoeveelheid van reeds genoemde voorwerpen of stoffen. — H e s t í n b o e l k n i k k e r t s ? J a , in hele rûs, — In r û s hjouwer, — iten, — bûter. — B y d e r û s , bij menigte, in overvloed. — I e r a p p e l s by de r û s , — j i l d by de r u s . — N o c h t en w i l l e by de r û s . — ' k H a w t w e i n t i c h s k e l j e n y n 'e b û s , || Dy h a w 'k f e n O m k e W â t s e , II D y h e t «e b y d e r û s , Hetfc. R y m k e s , 68. — Prov. H y h e t s e , (geld), b y d e r û s a s d e d e a l e d e m û n t s e n . Telt. MS., 20. dim. r û s k e , elke kleine doch onbepaalde hoeveelheid. — I n r û s k e h e a , — i t e n , — tnrf. — O p 'e o f b y d e r û s , ook: bij raming naar gisäing. — Op 'e r û s h w e t k e a p j e , zonder tellen, meten of wegen. — W i r k o a n n i m m e b y d e r û s , tegen een bepaalde geldsom voor het geheele werk, zonder nauwkeurige berekening. Hiervoor ook roes, z. d. r a s - , s t r ú s b e j j e n , s. pi. roode bessen, aalbessen, omdat die bij rissen of trossen groeien. Daarom ook s t r û s k e - en s t r i n k jebejjen. r u s k , r i s k , s. rist, tros. — I n r a s k bejjen, — druven. overdr. I n r u s k l y t s e b e r n om h j a r h i n n e , Forj. 1881, 107. r u s k , s. eene soort van juncus, rusch, meestal op schrale landen groeiende, — pi. rusken. r u s k e p i c h j e , s. n. pit of merg van een rnsch, vroeger als zoodanig als lampepit gebruikt. Zie volgend art. r u s k e p i t , s. p i t , merg of binnenste witte weefsel van russchen. Zíe pit en piid.
BUZ.
r û s k e p û s k e , s. voor een slordige en onzindelijke vrouw. r u s k j e , r u s t s j e , v, roesten (vau ijzer). — l t i z e r r a s k e t . Zie roastsje. r u s t , s. ijzerroest. Ook de zoogenaamde aardappelschurft. Zie roast. r u s t e r , s. rooster. Zie rooster. r u s t i c h , adj, roestig. R u s t i g e s p i k e r s . — Ook: De i e r a p p e l s b i n n e r u s t i c h . Zie roastich. roestkleurig. — R u s t i g e p a n n e n , roode (roestkleurige) ruwe, niet geglazuurde dakpannen, het tegenovergestelde van g 1 ê dd e p a n n e n . í í k m . e, e. r u s t , - r o a s t k l e u r , s. roestkleur, (een) kleur als van ijzerroest. r ú t , s. n. gemeen volk. — l t m i n s t e r a p en r ú t j o w t it m e a s t e spnl út, — het it measte gegrut. r ú t , s. ruit, glasruit. — pi. r u t e n . — I n h û s m e i g r e a t e r ú t e n . Hett., Rymkes 15. Ook ruiten in het kaartspel. — R u t e n ú t ! ruiten speelt eerrt. — R u t e n ú t ! s e i Joris en hy k e i l d e syn wiif t r o c h d e g l ê z e n . (woordspeling). — F e n r u t e n s p y l j e , zich nit de voeten maken, ook: naar bed gaan. ruitvormige figuur. — B o n t g û d m e i i n r ú t ( m e i r u t e n ) , geruite katoenen stof. dim. r ú t s j e , kleine ruit. — B o n t g û d m e i r n t s j e s , de j e l n e trije t ú t s j e s , Sechje. r u t , adv. blnts, geldeloos. — H w a b y 't s p y l j e n s y n l é s t e d u i t of k n i k k e r t f o r l e r n h e t , i s r u t . Ook. s a e a r m a s r u t (Ruth..) Vgl. blus. r u t e l j e , v. reutelen, rochelen (als van een stervende). r u t e n , adj. geruit, met ruiten gefigureerd, meest van kleedingstoffen. — In r u ten jurk. r u t e r , s. m. ruiter, die te paard rijdt. D e w y l d e r u t e r f e n D o k k n m . R. ind T. s , 245 s . — R u t e r s - t o - p e a r d e , raadspel om winst. Ook: dakspar, waarop de vorstpannen worden gelegd. r u t e r i j e , s. ruiterij, cavalerie. r u t e r s â l v e , s. ruiterzalf, ter verdrijving van levende onreinigheden (peäiculî). Ook voor r u d e s â l v e , z.d.
wumkes.nl
49
RÜT. r û t e r s ê d , adj., matig verzadigd, zòó, dat men dadelijk na den maaltijd zonder hinder te paard kan rijden. Bijek. 1854,27 Vgl. propsèd. r u t e r s k e r p , s. n. paardenbealag voor een be-ijzelden weg, iets minder dan i i s - s k e r p , dat degelijker is. Vgl. iis-neilen. — 11 h y n s d e r s t i e t o p 't r u t e r s k e r p , is van licht ijsbeslag voorzien (als de wegen glad bevroren of besneeuwd zijn). r û t s , interj. R û t s ! d ê r f o e i er. — N i m d e s l i n g e r ú t 'e k l o k , e n r û t s ! d ê r g e a n e de w i c h t e n m e i in g r o u s u m g e t i e r n e i o n d e r e n t a . R. en T".. 178". — A. 556, 563. Vgl. ook rits, ritsdy. Ook als s. i n : Op 'e r û t s g e a n , vluchten. r ú t s j e , v. ritselen; ook reutelen; mompelen, B. 113, 249. — By ' n - o a r r I Í t s j e , samenrotten. Alth,, 274. r ú t s j e s , adj. met kleine ruiten. — I n r ú t s j es e d o e k . r ú t t e , adj. geruit. — H â l d t J a n k e m e a s t f e n p r o n k j e n , M e i r ú t t e of b l o n i m i c h g û d ? Sw. 1865, 64. r û z e , r û z j e , v. koopen, verkoopen, ruilen op de gis, zonder dat de waarde of hoeveelheid, anders dan bij raming is bepaald. — W y k i n n e d a t a l l e g e a r r e n e t w e a g e of n e i i n j i t t e , w y m o a t te m a r rûze. — W e a c h t d y b a e r c h t w a h o n d e r t poun? Dêr wol i k f o r r û z e , naar dat gewicht verkoop ik hem gaarne. Ook r o e z e , z.d. r û z e b r o e k , s. eg. weinig zorgdragend, achteloos en slordig persoon. — I t b i n n e e a r s t e r û z e b r o e k e n , hj a p a s s é n e t y n 'e b o e r k e r i j . — Dy j o n g e , d a t f a n k e is s a 'n r û z e b r o e k , d e k l e a n h i n g j e h i m (hjar) o m 't l i i f , o ft s e d e r om s m i t e n b i n n e . Ook r o e z e b r o e k . r û z e b r o e k e r ì c h , adj. wanordelijk, slordig opzichtens huishouding, bedrijf of kleeding. — Dy i t s i m s h w e t r û z e b r o e k e rìch het, Troch s w a k k e n s , k r a p t e e f k j e l d . Sw. 1860, 66. Ook r o e z e b r o e k e r i c h . r û z e m o e z i c h , adj. wanordelijk. — D e . b o e l l e i t e r y n 'e h û s r û z e m o e z i c h h i n n e . — Yn dy r û z e m o e z i g e d a g e n ,
ROZ.
dagen van wanorde en woeling in de maatschappij. Ook r o e z e m o e z i c h . Vgl. roezemoezje. r û z i c h , adj. winderig, ruischend,onstuimig. — Y n A p r i l i s 't g a u r i s r û z i c h , e n d e n w e r s t i l . H. S., Telt, 89. — Rûzich waer. gevoelig, alsof er iets in het hoofd ruisoht. — De h o l l e is m y n o c h r û z i c h e n s û z i c h f e n a l d a t w a e i j e n . R. ind T.8, 160". — M e i d e r û z i g e h o l l e , met een berooid hoofd. — I n r û z i c h l i b b e n , een woelig, onrustig, ongestadig leven. Sw. 1873, 69. wanordelijk. — I t w i e r d e r b y W i g 1 e-en-hj a r r e s i n r û z i g e b o e l . Sw. 1850, 6. — De b a e r c h i s r û z i c h , de zeug is teeldriftig. r û z j e , v. ruisehen. — I t w e t t e r r û z e t e n b r û z e t . — R û z j e n d b r û z j e n fen w y t b i s k o i n m e v r e t t e r w e a g e n . v. BI. Bik. 7. — I t r û z e t m y s a y n 'e h o l l e , y n 'e e a r en. Ook huilen van den wind. — De w y n r u s t o p 'e s k o a r s t i e n , — t r o c h d e b e a m m e n. — f ig. voor: aanhoudend kijven eenervrouw. — D a t w i i f h j a r t s j a n t e r j e n h e a r i k n e t m e a r , i k b i n 't r û z j e n f e n 'e. sé a l w e n d . r û z j e , v. Zie ook roeze en rûze. r û z j e , 3. buitengewone drukte, verwarring, twist. — H û z j e n , huis bouwen, vertimmeren, j o w t a l t y d i n h e l e r û z j e . — F o r f a r r e n is e k i n h e l e r û z j e . — As m a i t i i d s i t h û s h i m m e l j e n d i e n is, den is d e r in h e l e r û z j e ú t ' e wei' — M e n k i n d a t y n 'e r û z j e s a l y k n e t r o a i j e . Bij woelige drukte en verwarring kan niet alles geregeld gaan. R. en T., 164,,. Ook: ruzie, twist, oneenigheid. — Dy t w a h a b b e r û z j e . — I t is d ê r i n heislike rûzje onder elkoarren. r û z j e s i k e r , s. eg. twistzoeker. Forj. 1897, 33. rûz-, r û s - w i r k , n. onnauwkeurig werk. — I t s p i l m i e t t e of w e a g e of t e l l e is b e t t e r a s d e r i n a l a c h n e i t e s l a e n ; r û z - w i r k d ê r h â l d ik n e t f e n Ook ro es w i r k .
wumkes.nl
SA.
i0 10
s. S , (spr. es, esse), s. de letter S. s a , adv. ita, sic, zoo. — S a h e t i t s i t t e n , sa s c i l it w ê z e , — sa m o a s t d a t d w a e n . — S a en s a , zus en zoo, op die wijze verder. zoozeer. — O c h , k o e z e , n e t s a k i b j e ! M e m m i e n t i t s a m e i d y , R. ind T.a, 18*. — 't I s m a r s a s a , niet te best, m e i h i m , it seil wol mis g e a n . — Moaije s t o e l l e n , m a r t o s i t t e n b i n n ' se m a r s a s a b i t r o u d . Hett. Rymkes, 14, 15. — S a o f s a, weinig schelende, al naar 't valt. — W y b r u i d e n m e i d e k a r r e om e n 't w i e r s a o f s a , o f w y h i e n e y n 'e f e a r t r e k k e . — Is j o u s o a n f rij l o t t e ? N o u , d a t s t i e t n o c h sa o f s a ; hy kin- l i k e g o e d oan wêze. — Ho â l d s c o e d a t b e r n w ê z e ? ho l a n g k i n d a t lyn w ê z e ? Ik t i n k sa 'n f e a r n s - j i e r , zoo ongeveer een vierendeels jaar. — H â n n e l s p u l en s a , handelszaken en dergelijke. Fr. Wjn, I I I , 9". — S a (weizoo) D o u w e , j y f o r k o m m e d e r op. R. ind T.2, 398,,. — S a , d e n b i n n e se b f. i d e h w e t g a m m e l ? Ibid. 286". Vgl. soa. s a , interj. voor h i s a (z.d), aanhitsend tegen een hond. s a b e a r e , adv. nagebootst, in schijn, voor de leus, schertsend, bij wijze van spel. Lex. 223.— De b e r n b o a r t s j e s a b e a r e for f r o u en t s j i n s t f a e m , — f o r m a s t e r en s k o a l b e r n . — I n s a b e a r e h o u l i k . r - De s a b e a r e p a s t o a r l i e s h j a r r e n d e l e s ú t i t h i l l i g e b o e k . Sw. 1892, 31 en .32. — I t i s m a r s a b e a r e — S a b e a r e l i l k . Vgl, de Enkelwoorden.
sabeare-boartsje, v. bij het spelen andere personen nabootsen, zooals kinderen vaak doen. Zie vorig art. — Ook den schijn van iets aannemen om anderen te misleiden of te plagen. — T r y n h â l d t m e i S i b e o a n , m a r d a t is s a b e a r e - b o a r t s j e n , h w e n t hja is g r e a t mei de boer. — P i e r e n S j o u k e l y k j e o p 't k r i j e n ôf d e i l i s y n 'e h e r b e r g e , m a r 't i s sabeare-boartsjen o m d e k a s t l e i n t o narjen. — Sabeare-boartsjen wirdt f a e k b a r g e b i t e n (z. d.).
SAED.
s a b e a r e - s p ì l , s. n. schijnvertooning. — Us h o s p e s h e t g r ú t s j e n h e a r d , d a t h j i r y e t in t w a d e h e r b e r g e k o m m e s c i l , nou h e t er in t e i k e n i n g m e i t sje l i t t e n fen in g r e a t en m o a i geb o n , d a t h y s e t t e l i t t e w o l , s a 't h j i t , m a r 't i s s a b e a r e - s p i l . s a b e l , s. sabel. — D e f j i l d w a c h t e r h e t i n s a b e l o p 'e s i d e . — I n solda et mei in s a b e l . s a b e l s k o n k , s., een krombeen, in den vorm van een sabel. s a b j e , v. sabbelen, zuigen , likken. Ook sobje. kussen. — L j e a f k e , l i t ús s o b j e en s a b j e , G. J. I , 29. — Prov. I t i s k e a l s a b j e n , moeite voor niets. Een jong kalf zuigt gaarne aan iets, ook zonder iets in te zuigen. s a c h s , s a f t s , adv. zachts, zonder bezwaar, licht, gemakkelijk. — J y k i n n e 't s a c h s d w a e n . — Mei in f o r d r o n k e n k e a l k i n m e n i t s a c h s w e a g j e . A. 193. — I k k i n 't s a f t s m e i n i m m e , zonder bezwaar, hoewel ik er niet veel belang in stel. R. ind T', 63*. Ook s ê f t s . R. ind T.3, 64*. s a d e , s a e d (Dongdln.), s. zode. Zie sead. s a d w a e n d e , adv. hoc modo, zoodoende, op die wijze. — S û p m a r ! s a d w a e n d e k o m s t g a u y n 't lij en. Lex. 806. — D e g r e a t e b e r n b i n n e a l l e g e a r r e o p 't i i s , s a d w a e n d e h a w i k i n h û s fol w i r k , m a r 't i s i n f o r k e a r d e boel sadwaende.
saech, sage, seacíi, s. zaag, (timmergereedschap.) — J o w m y d e s a e c h r i s oan. s a e c h - , s e a c h m o a l , s. zaagsel, fijn gezaagde houtdeeltjes, die bij het zagen neervallen. s a e c h s e l , s e a c h s e l , s. zaagsel. Zie vorig art. — S a e c h s e l f e n p r o v i n s j e h o u t . R.&T. 2 114». Ook seachsel. s a e d , s. bron wel, put, ter verkrijging van drinkwater. Hl. s a e. Wkm. s e a . — D ê r w i e r in d j i p p e k û l e d o l d for in s a e d . R. ind T.2, 80*. — I n p o m p y n 'e s a e d is g ê r y f l i k , m a r i n s a e d m e i i n h a l s , (met gemetselden hals boven den grond) d ê r b l i u w t i t w e t t e r f r i s s e r y n , (nl. in Heigrond.) — I t f a l t e r y n a s y n i n s a e d , fig. 't is een bodemlooze
wumkes.nl
51
SAED. put, waar alles in weg zinkt (van een onderneming, die veel geld kost. Ook met het oog op een verkwister, of een hongerige, wiens eetlust niet spoedig voldaan kan worden). Vgl. syp-, welsaed. s a e d d o f o b e , s. wijde, tamelijk diepe kuil, die in 'het midden over een meer beperkte breedte dieper moet worden gegraven, totdat eene wel of bron is gevonden voor een put. s a e d d o l l e , v. een put delven, graven. Ook s a e d g r a v e , -si a t t e . s a e d d o l d e r , - g r a v e r , s. m. die een put traaft of voor dit werk bekwaam is. s a e d ^ g a t , s. opening aan de zijde van een pomp, dienende tot toevoer van lucht in de put. s a e d s - l i d , s. n. putdeksel. s a e d s t i e n , s. steenen deksel op een put. s a e d s u m , adj. spoedig verzadigend. — B e a n e mei sjiek is s a e d s u m i t e n . Ook s ê d s u m en s e a d s u m . — D ê r s t e a n e s a e d s u m t n e [meer alg. d r e g e] s t i k e l s , moeilijk te verdelgen distels, die veel voedsel uit het grasland trekken. B. 150. Vgl. dreech. s a e d s - w e t t e r , s. n. putwater, bron- of welwater in de put, ook: w e l w e t t e r . s a e g j e , s e a g j e , v. zagen. Compos. ôf-, troch-, útsaegje; houtsaegje. s a e i , s. n. saai, soort wollen kleedingstofs a e i b e a n e , s. pi. zaaiboonen, (Holl.isme) voor: sied- of s e t b e a n e ( n ) , z. d. s a e i b o e r d t s j e , s. n. bordje als voettrede der duiven aan den ingang van hun hok, waar ze in de vlucht op neder dalen. Vgl. saeije. s a e i d i g g e l , s. pot- of panscherf, wegens haar platheid geschikt om in horizontale richting voortgeworpen te worden. Zie saeije. s a e i - e a r t e , s. pi. Zie sied- of set-earte{n). s a e i - i e r a p p e l , - a p p e l t s j e , s. zaadappeltje, zaadbol van de aardappelplant; vooral op de klei; elders p i i s - , p y s a p p e l , z. d. - - De jonges steken ze aan de punt van een stokje, om ze weg te slingeren (er mee te s a e i j e n , z. d.) s a e i j e , v. op voortstuwende wijze van zich werpen. — As L o u ú s d e k r a n t e b r i n g t , s a e i t e r d y s a m a r y n 'e g o n g op. — I k s a e i d e d e b o e l d e r h i n n e . Ik wierp gramstorig den boel er heen. — Ook: f o a r t-, w e i s a e ij e. een plat steentje ( p l a t s j e , s a e i s t i e n -
SAED. t s j e ) zoodanig in horizontale richting voortwerpen, dat het in zijn vaart op de lucht drijft, of, de oppervlakte van het water roerende, daardoor weerkaatst wordt. — B o u ke s a e i t in s t i e n t s j e sa o e r i t wett e r , d a t i t a l l e a m e r ij e n w e r ops p r i n g t . Ook p l a t s j e s a e i j e en s k û 1 e b û t s j e. (van vogels) drijvende op de wieken door de lucht zweven. — D e e a r e b a r r e s a e i t h e e c h yn ' e l o f t o e r ú s h i n n e . — De f û g e l s s a e i j e b o p p e y n 'e l o f t . S. t. d. W. III, 93. — I n f l e c h t d o u w e n d y 't o e r h j a r r e n h i n n e s a e i j e . — D ê r s a e i t i n i n g e l l a n s de w o l k e n , v. d. M. zwevende nederdalen. — De d o u k e s s a e i j e d e l op i t s a e i b o e r t sj e, z . d . — Overdr. I k b i g j i n f e n 't b o p p e s t e b o e r t s j e ôf, h w e n t m e n k i n a l t y d t o s a e i j e n k o m m e , ik begin met naar rijke meisjes te vrijen; willen die mij niet, dan kan ik altijd nog tot mindere afdalen. — G e m i e n l i k s a e i j e se l e e c h , d y s a h e e c h w o l l e . Vgl. delsaeije. s a e i j e r , s. werpsteentje. Vgl. saeije, platsjesaeije, saeistientsje. s a e i j e r , s. lam, dat men zonder hulp van het moederschaap opkweekt. Ook s a e i1 a e m en w o u t e r k e , z. d. s a e i j e r , s. ra. (Holl-isme), zaaier. Zie siedder, sjidder. s a e j j e r s , s. pi., (Holl-isme), eene bekende aardappelsoort, gekweekt uit s a e i l i n g e n , z.d. s a e i j i n g , s. (Holl-isme), zaaiing. Zie sied-, sjidding. s a e i l a e m , s. n. leplam, dat, afgezonderd van de moeder, gevoed wordt. Zie saeijer. s a e i l i n g e n , s. pi. (Holl-isme), uit zaad gewonnen aardappeltjes, die vervolgens als pootaardappelen dienen, om eene nieuwe soort te bekomen. Verder vrouwelijke hennipplanten; — uit zaad opgeschoten jonge boompjes; — zich zelf gezaaid hebbend graan , dat het volgend jaar tusschen het andere gewas opschiet, — en in 't alg. uitsluitend uit zaad gewonnen (eenjarige) planten, bloemen, enz. s a e i - l y n s i e d , s. n., (Holl-isme), lijnzaad bestemd om uitgezaaid te worden. Zie sied-, sjidlynsied.
wumkes.nl
SAEI.
52
SAK.
s a e i s e l , s. n. (Holl-isme) het gezaaide. Zie s a g e , s e a g e , s. zaag. Zie saech. — D ê r sieäding, sjiäding. h a b b e d e f i l e en de s e a g e g e a r s a e i s t i e n t s j e , s. n. plat werpsteentje. w e s t , daar zjjn twee kwaadaardigen aan 't twisten geweest. A. Ysbr. (1861) 42. Vgl. Vgl. saeije. Ook wel p l a t s j e . s a e i t ì ì d , s. (Holl-isme), zaaitijd. Alg.: file. Compos. hân-, skrob-, skulp-, spansage. s a g e - , s e a g e b l ê d , s. n. zaagblad, de t i i d fen s j i d z j e n . s a e k , s. zaak, ook als bedrijf. — H y eigenljjke zaag. s a g e - , s e a g e f y l j e , v. eene zaag met de h e t i n b e s t e s a e k . — H y i s o m (voor) s a k e n n e i s t ê d . — H y h a t e r i n m o a i vijl scherpen. s a e k j e m e i , behaalt er goede winst van. s a g e - , s e a g e h e f t , s. n. (het) handvat G o e d b y d e s a e k , bekwaam en ordelijk van de zaag. in zijn vak. sage-, seagesetter, s. zetijzer, om de T a d e s a e k k o m m e , het punt in kwes- tanden eener zaag op de vereischte ondertie behandelen. — F o a r t g o n g m e i t s j e linge wijdte te zetten. m e i de saek. s a g e - , - s e a g e s n e e d , s. zaagsnede, ope— I t i s s a e k , raadzaam , van belang, ning , die de deelen van een gedeeltelijk doorgezaagd stuk hout scheidt. — By 't m i etd a t wy d e r h i n n e g e a n . — H o n d e r t g o u n e to f o r t i m m e r - t e n m o a t er op r e k k e n e w i r d e , d a t j e n is m y n s a e k n e t , is geen zaak voor e r i n s a g e s n e e d w e i f a i t . mij, voegt mij niet. — F o r i n m a n a s s a g e - , s e a g e t a k k e n , s. tanden eener j o u , is d a t s a 'n s a e k n e t , gij kunt dat zaag. zonder hinder doen. — As m e n 't s a b r û k s a g g e l j e , v. langzaam, niet loomen tred t e , d e n w i e r 't h i e l g j i n s a e k , geen gaan. Zie sjaggelje. zaak van belang. A. Ysbr. (1861) 8. — I s s a h w e t , s a hw a t , adv. zoowat, ongeveer, d a t n o u sa 'n s a e k ? eene zaak van zoo- nagenoeg, omstreeks. — D e r i s s a h w e t veel belang? Ibid. 56. in p o u n . — It i s s a h w e t i e n û r e . — W y k a m e n b y o m k e , d y 't d e tale quid, zoo iets. — I k w o e w o l h w e t r o m t e f e n l e k k e r e p a r r e n h i e : d a t k o e k j e s of s a h w e t f o r d e b e r n h a . w i e s a e k ! eene welkome zaak voor ons. — S a h w e t h i n n e , zoowat ter loops. — Goed by syn s a k e n t h ú s k o m m e , ejus modi res, dergelijke, zoo meer, zoo goed bij zijn verstand, van een vroolijke partij voort, — De f r o u d o c h t n e t f o l i e ; thuis komen, niet beschonken.—Fen y e n s h w e t w r i u w e , h w e t s t o f j e , en sas a k e n r e i t s j e , van zijn stuk geraken, i h w e t h i n n e . ontstellen. — I t g i e t sa h w a t h i n n e , het gaat — I t w i i f h e t d e s a k e n , menstruatie. zoo 'n gangetje: niet al te best. — H j a is s a e k w a e r n i m m e r , s. n. zaakwaarnemer. m a r s a h w e t g o e d h i n n e , een weinig s a e l , s. Hol! .isme voor se a l , z. d. simpel. — I t i i s i s m a r s a h w e t bis a e t s , s. — pi. s a e t s e n , laag uitge- t r o u d . — B o e r , s c o e 'k m o a r n ek m e i graven, maar min of meer weder aangegroeid j o r i d e k i n n e ? N o u , d a t i s a l sah w e t (wel wat bezwaarlijk); d e w e i n land. R. P. in Epk., 389. kwelder, buitendijksch land. — Leeuw. k o m t f o 1. Cour, 11 April 1902. „Verhuring van dijken, s a k j e , v. zakken, dalen, vallen. — 11 saatsen en uiterlanden in Ûost-Dongeradeel," w e t t e r s a k k e t . — It gerdyn (it s a f f r a e n , s. saffraan, deelen der bloem k l e e d ) s a k k e t , het scherm valt. van croeux sativus. — I n b y t s j e safOverdr. D e i e r a p p e l s s a k j e , — d e f r a e n y n 'e t h é . — H y j o w t n e t f o l i e s û k e r e i s a k k e t , de marktprijs er van is s a f f r a e n f o r i n d û b e l t s j e , fig. hij is dalende. gierig. A. 25. — H y w o l ús s t r o n t f o r — De p i n e s a k k e t , vermindert. Zie s a f f r a e n í o r k e a p j e , knollen voor citroe- saksearje. nen. — 8 a g i e l a s s a f f r a e n , b.v. van vertragen, — H y w o e m e i m y g e a n , niet helder gebleekt linnengoed. m a r i k l i e t m y s a k j e , vertraagde mijn s a f t s , adv. Zie sachs. gang en liet hem vooruit gaan. — De l y t -
wumkes.nl
SAK.
53
SALT.
s e b o a t s a k k e t , blijft achter, kan de h e t syn h â n n e n de s a l i e h h e i t bigroote niet behouden. — De k l o k sak- loofd, verkiest niet meer te werken. Vgl. k e t , loopt te langzaam. sillichheit. Compos bi-, for-, yn-, oer-, ôf-, út-, weisakje. saling, s. zaling, dwarshout aan den top sakkerdemint, sakkremint, interj. van een mast. Zie maling. (sacramentum), als bastaardvloek. salm, s. zalm. — S k o a n h o v e n is sakkerje, v. Fr. sacrer, vloeken. — Hy t r o c h syn s a l m n e a sa f o r n e a m d y n (de b r u t a l e f r â n s k e j a g e r ) b i g o u n F r y s l â n w i r d e n as D i m t e r t r o c h d e a l d e h e a v h w e t t o f o a r e n t o sak- syn k o e k e . ld. Il, 17. ker.) en. W. D. Twa st,, 50. "salm, pron. & adv. Zelf, zelfs, bjj G. sakker-, sakkremintsje, v. vloeken. J. Passim. Zie sels. 'salm, s. oudtijds voor psalm, ook voor — Hy s a k k e r m i n t e t as i n âld lied in het algemeen. Vgl. biersalm. k r y c h s h e l t , — as in m a t r o a s . s aks e arje, s a k s e d e a r j e , v. aedari, (in salmje, v. zingen. Us faem d o c h t verband met s a k j e), zakken. afnemen, be- fen 'e m o a r n n e a t as s a l m j e n en daren.— De p i n e s a k s e a r r e t al hwet. g a l m j e n , zingt allerlei liederen. — It waer, — de h i r d e wyn b i g j i n t sâlt, Hl. s a e 11, s. n. sal, zout. — B o kfco s a k s e a r j e n . k e a s mei s â l t , fig. prikkelende schimp— Dy j o n g e l i û bi"nne b a r e b l u i s - scheuten. Zie bokken, bokking. t e r i o h ; as d a t n e t g a u h w e t sakse-- Goed yn 't s â l t b i b i t e n . Zie bide a r r e t , als ze zich niet wat matigen, biten. — I t is gjin s â l t fen n o ad e n , den wyt ik n e t h w e r i t h i n n e soil. bederft niet, kan zonder kosten of bijzondere zorg bewaard worden. — R e i s g j e n saksel, s. bezinksel; ook b i s a k s e l . s a k s g e w i z e , met verdrag hellend. De yn w a e r e n w / n , p a s t him as sftlt b r ê g e l e i t h e e c h , m a r de op-endel- yn in s i i k e ach. B. 74. reden b i n n e m a k l i k en t i g e saksOok als adj., salsus, zout, gezouten. — ge wize. Sa s â l t as p i k e l . —Sa s â l t ha 'k i t saksis, s a k s y s , adj. Saksisch,—sak- n o a i t i t e n , fig. zoo zonderling heb ik het sis of s a k s y s p o r s l e i n . — S a k s i s thé- nooit gehoord. — Prov. S â l t en sûr gûd. — B l a u , r e a d s a k s y s . — In sak- k r i n k t de n a t û r . — S â l t en s û r , dêr sise t r e k p o t . — In s a k s i s r e a u k e kin 'k (m ei 'k) n e t oer, m a r s w i e t en (kopke en p a n t s j e ) , kopje en schoteltje. fet, d a t l e t my n e t . [De Friezen houden salaed, Slaed, s. n, lactuca sativa (var. over 't algemeen veel van zoet.] capitata), sla, salade, vooral: kropsla. — sâltborne, boarne, s. zoutbron. De Slaed mei sûr s t i p en s j e r p by op- s â l t b o r n e n w a e r d e n (by âlds) a c h t e b r e t t e i e r a p p e l s . — I t g i e t er yn as h e i l i g e o a r d e n . Forj. 1876, 117. as s l a e d , 't wordt met graagte gebruikt. s â l t e f i s k , s. zoutevisch, — I t - g i e t f o a r t as s l a e d , vindt goesáltens, s. zoutigheid. 11 is ne t frh' den aftrek. — F e r s k - m e a n d e g r i e n e fen s â l t e n s . hjouwer mei k l a v e r d e r t r o c h , d a t sâltich, adj. zoutachtig, ziltìg. meije de kij as slaed. sâltkêrl, -kerrel, s. zoutkorrel. dim. s l a e d t s j e . —Hy n i m t in slaed- sâltkrûk, s. kruik voor het zout in de keuken, sâltlokje, s. n. zoutvaatje voor tafelget s j e , een pruim tabak. Salomon, m. Salomo. — S a l o m o n s bruik. sâltpotsje, s. Vgl. sâltkrûk. w y s h e i t en S i m s o n s k r ê f t . B. 418, — sàltpeal, -pylder, s. zoutpilaar. — Hy is sa wiis as S a l o m o n s k a t . salioh, adv. (Holl-isme), zalig. Vgl. sülich. W a e r d ik in s à l t p e a l hjòed || Sa Ook voor: dronken. — Hy k a e m h e a l s t o m a s â l d m o e r L o t h . ld. Oarde rige IV. —Hy s t i e t d ê r as in s â l t p y l d e r , salich thús. saliehheit, s. (Holl-isme), zaligheid. — als een druiloor. Ik kin 't n e t d w a e n , al koe 'k er de sâltpûde, s. winkelzak om zout in af s a l i e h h e i t ' mei f o r t s j i n j e . — Hy te wegen.
wumkes.nl
SALT.
!54
s â l t s e k , s. zoutzak, waar in den handel het zout in vervoerd wordt. Daarna ook wel als dweil gebruikt. — I n s â l t s e k f o r i n dweil. Fig. voor een druil- of domoor.— S t e a n d ê r n e t as in s â l t s e k , s t e k d y n h â n n e n ek m e i út. Ook voor een zwak of ziekelijk persoon. 11 b e r n h i n g e t er h i n n e as in s â l t s e k ' s â l t s i e d e , v. I t k o a i t s j e n f e n gen e z e n d e k r û d e n e n 't s â l t s i e d e n w i e r ( b y â l d s ) i t w i r k f e n f r o u l j u e . It s â l t s i e d e n w i e r in h e i l i c h wirkForj. 1871, 117. s â l t s j e , v. s zouten. — S p e k - , f l e s k - , f i s k - s â l t s j e . — Hy i s n e t o p 'e g a t s j e p a n n e s â l t e . Hij is verstandig ontwikkeld en wel bedreven. — Zie gatujepanne. s â l t t s j e t t e l , s. zoutketel. De s â l t t s j e t t e l s t ì e (by â l d s ) o n d e r o p s i c h t en h o e d e fen w i z e f r o u w e n . Forj. 1871, 117. s a l v e , s. unguentum, zalf. — fig. D ê r is gjin salve o a n to s t r i k e n . — Dêr is a l in b u l t e s a l v e o a n f o r g r i e m d , veel werk of kosten nutteloos aan verkwist. — T r o c h g e a n d e s â l v e , zalf waarvan de werking door de huid dringt. Compos. boal-, boar-, brânsalve, ruäesalve. s a l v e - p o t s j e , s. n. zalfpotje,- -kruikjes a l v e r i c h , adj. & adv. zoetsappig, vleierig. — Dy m a n i s m y f i e r s t o s a l v e r i c h om o p r j u o h t to w e z e n . s a l v i c h , adj. zacht (gekookt) als zalf, van eieren). — De a e n' e n b i n n e s a l v i c h . s a l v i n g , s. zalving, stichting.— I t o n t b r e k t y n 'e p r e e k o a n s i n e n s a l v i n g . Domenys h i f k e , 27. — W i r d e n f o l s a l v i n g . Sw. 1856, 41, s a m , (Koudtiro), Hl. s e m . pron., zelf. Zie sels. Vgl. salm en selm. S a m a r i t a n e n , pi. schimpnaam voor de inwoners van Suameer, in de volkst. S a m a r . W. D. In Doaze, 55, 57. s a m l e r , s. m. collector, verzamelaar, vooral van den inhoud van tijdschriften. — De s a m l e r f e n F o r j i t m y n e t en d e S w a n n e b l o m men. s a m l i n g , s, collectie, verzameling van voorwerpen of van gedrukte stukken. — S a ml i n g fen f o r s k a t e s t i k k e n . Compos. boeksamling.
SAN. s a m m e l j e , v. zamelen, verzamelen. — By in-o a r s a m m e l j e , bijeenrapen, -zamelen. Vgl. for-, yn-, opsammelje. s a m p e l j e , v. langzaam vorderende gaan. — De f a e m is m e i ' t l y t s b e r n o a n 'e h â n h j i r n e i t a s a m p e l e . Ook s j a m p e l j e. s â n , s. n. zand. Zwh. sa en. H l . s a e n d . Schierm. s a u n . — D e sé s l i n g e r e t , l a n s k l i p en sân, H j a r d r a c h t o p ' t F r y s k e s t r â n . v. BI., Bik. 45. — S â n s k j i r r e t d e m a g e, troostwoord voor iemand die ongewenseht met zijn eten eens wat zand binnen krijgt. — Prov. D y e l t s d e m û l e stopje wol, moat folie sân of raoal h a , wie alle bedillers wil doen zwijgen, krijgt geen gedaan werk. B. 467. — S â n d e r o e r ! spreek niet meer over die (onaangename) zaak. - • Op i t s â n s i t t e , - r e i t s j e , aan lager wal. — I t i n a n t s j e m e i s â n , Klaas Vaak, de slaap. Hett. Kymkes, 17. Compos. dún-, skjirsân. s â n b a k , s. zandbak. s ä n b u l t , s, zandhoop. s â n d y k , s. zandweg. Vgl. sânwei. s â n d ú n , s. zandduin. D e s â n d u n e n op'eFryske eilânnen. s â n d w e i l j e , v. de steenen vloer in gang of keuken, nadat die gereinigd is, met nat zand indweilen. — S â n d w e i l j e n i s i n k i n s t , d y 't d e f r o u l i u y n 'e W a l d e n goed kinne. s a n e , v. in verbinding met m a n e: — S a n e of (noch) m a n e, met onaangename verzoeken, vooral om betaling, lastig vallen. — Dou m a s t my hjoed s a n e noch m a n e. Zie B. ind T.2150". - H y h e t m y n e t s a e n d of m a e n d . Vgl. sanikje. s â n - f a r r e , v. zandvaren, om het ter bestemder plaatse te brengen, of te verkoopen. s â n g a t , s. zandkuil, kuil, waaruit zand voor dagelijksch gebruik gegraven wordt. s a n g , s. zang, lied. Hl. s a e i n g . — D o u g o l l e F r y s k e s a n g . Lieteb. No. 1. — Overdr. D o u h e s t i n b u l t e n o a t e n o p d y n s a n g , veel bestel. — D a t i s a l w e r d e â l d e s a n g , het oude liedje, dezelfde klachten van vroeger. Compos. brilloftsang, foarsang, neisang. — dim. s a n g k j e , zangstukje, liedje. s a n g b o e k , s. n. liederen-boek. Vgl. Heteboek.
wumkes.nl
SAN.
55
SAN.
s a n g e l j e , v. langzaam bewegen vanden s ã n k r o a d e , s. zandkrui wagen. kampols, als het karnen is gedaan. s â n k r o a d e r , s. zandkruier. s a n g e n , adj. donker paarseh, blauw-vios â n l o p e r , s. Holl.isme, zandlooper, uurlet van kleur. — I n s a n g en j a k . glas. Zie sãnylês. s a n g e r i c h , adj. zangerig, licht aangeOok: een figuur in den vorm van een brand. — De b r i j i s , de g r i e n e-e a r t e zandlooper, met gele of witte verf, over de (erwtensoep) b i n n e sangerich. "Vgl. geheele lengte der schuurdeuren geschilderd, singe, zengen. vroeger als teeken, dat de boer, die daar Schertsend: By 't b r i j om r i e r en m o a s t woonde, eigenaar der plaats (hoeve) was. n e t s j o n g e , d e n w i r d t se s a n g e r i c h , s â n m a n t s j e , s. n. Klaas Vaak, de slaap. (woordspeling met het HolL, zangerig', dat, — I t s â n m a n t s j e (it m a n t s j e m e i in verband staande met zingen, in'tFriesch s â n ) k o m t , de kinderen worden slaperig, niet gebruikelijk is). — Zoo ook: De b r i j moeten naar bed. is s a n g e r i c h , d e f a e m h e t s o n g e n . s â n n i c h , adj. zandig, zanderig. — S â n Vgl. oansangerje; oanbarne. n i c h d e g r o u n . Sytstra, Wâldsang. Lies a n g e r j e , v. zeuren, zaniken, aldoor teb. 36. — I n s â n n i g e g r o u n a e r d . — morrende Magen. — 11 w i i f s a n g e r t. I t i t e n i s s â n n i c h . — De w e i i s daB. 205. — H â l d o p f e n s a n g e r j e n . n i g e s â n n i c h , met een dikke laag los — S a n g e r j e vay n e t om 'e h o l l e . zand bedekt. Ook voor het zachte ietwat muziekachtige s â n p a e d , s. n. zandpad , ongeplaveid voetrazen van het water in een ketel op het vuur, pad, in de zandstreken. eer het kookt. — i t w e t t e r s a n g e r t . s ã n p l a e t , - p l e a t , s. zandplaat (in zeei Vgl. ra ze, soarje. s â n p r e a m , s., zandschuit. Vgl. pream. s a n g j o u n , s. zangavond. Foarsang s â n r a e p , s. zandraap , knol op zandgrond o p i n s a n g j o u n . Lieteb. no. 49. gegroeid. Ook: w â l d r a e p . s â n g l è s , s. n. zandglas , zandlooper. Hsfr. pi. s â n r a p e n , scheldnaam voor die van XII, 145. Katlijk. (Schoterl.). W. D.. In Doaze, 55. s å n g r o u n , s. zandgrond. s â n - r ê c h , s. zandrug. — I t t s j e r k h ô f s a n g s t i k , s. n. zangstuk. ld. IV, 152. d a t op í n h e g e s â n - r ê c h 1 e i t . Forj. s à n h o u w e r , s. houweel om een harde 1897, 29. zandlaag los te maken. s ã n r i d e , v. zand met den wagen vers â n - i e r a p p e l s , s.pl. zandaardappelen. B. voeren. 36. Meest: w â l d i e r a p p e l s , w á l d t s j e r s . s â n s k e p p e , s. zandschop. s a n i g j e , s a n i k j e , v. zaniken, zeuren. s â n s k i p , s, n. zandschuit. — K e a p l í u , d y y e n om 'e e a r e n sas â n s k ì p p e r , s. zandschipper, die met n i g j e . Hsfr. VIII, 162. — F r o u ! s a n i k - een schuit vaart, om zand te vervoeren , of j e m a r n e t h o n d e r t û t o e r d y b r i t - bij de boeren op de klei te verkoopen. s e n e p a n n e ; i k s o i l h i m j e w o l bis â n - s l a t t e , v. zandgraven. telje. s â n - s t o u w e n , s. verb., het zandstuiven. — D o m i n n ' s a n i c h t sa l a n g , draalt — De s l e a t i s m e i d a t s â n s t o u w e n zoolang eer hij begint te preeken. ld. II, 6. ' e n h o k k e r d e i s a l h i e l t i c h t r e k k e . S â n j e , v. ergens zand dooreen werken. U s s à n - s t r u i j e , v. zandstrooien. h e i t m o a t (de w o l l e ) y e t s â n j e , (om s a n t e k r e a m , s. eigenl. kraam met heibedriegelijk het gewicht er van te verhoo- ligen-beelden, uit de algemeen Roomsche nen). Forj. 1902, 135. tijden. sân-, s â n s k e r l , - k e r r e l , s. zandkorrel. thans meer algemeen voor: de geheele K g . ook wel voor zeer kleine luisjes. — winkel-voorraad met toebehooren, ook voor N y n k e h e t o a r s g j i n o n g e m a k o p 'e den geheel en inboedel. — D ê r h a j y d e h o l l e , m a r i k f y n s o m s a l r i s s a 'n h e l e s a n t e k r e a m . Vgl. het volgende l y t s s â n - k e r l t s j e. art. s â n k r o a d z j e , v. zandkruien, zand vers a n t e p e t y k , s. (Fra. saìnte boutique), voeren met een kruiwagen. winkel met heiligen-beelden. — Thans in
wumkes.nl
SAN.
SAT.
56
't algemeen: De h i e l e s a n t e p e t y k , alles wat er toe behoort. — Ik woe d a t de t o e r mei de k l o k k e n en de h i e l e s a n t e p e t y k o m b r u i d e . R & T.3, 46í. — Doede s k r o a r is fen n a c h t mei wiif en b e r n en de h e l e s a n t e p e t y k ú t k n y p t n e i A m e r i k a . — Do 't de k o m m i z e n niyn b o e l t s j e ops k r i u w e w o e n e , l i e t ik h j a r r e n yn tnyn w e n t s j e s j ê n e n s e i : D ê r h a j i m m e de h i e l e s a n t e p e t y k . Vgl. ook Htsewinkel. santinne, -s, heilige vrouw. — I t b y l d fen in s a n t i n n e . R. & T.', 591. santjin, in: O, l j e a v e s a n t j i n en gjin e i n , lieve heiligen! uitroep van verrassing of verwondering. — O l j e a v e sant j i n , h w e t is 't b r y k ! C. W, Aid en njj, 95. Vgl. beide vorige artikelen. sânwei, s. zandweg. — Oan de âlde s â n w e i s t i e t i e n l i k in h û s k e . — figDat g i e t mei him as op in s â n w e i , niet vlot. Vgl. sândyk. sânwoastine, s. zandwoestijn. —Hwet in g o e d e w e t t e r p u t w i r d i c h i s , d a t seoe men r j u e h t w e a r d e a r j e k i n n e , as men de san w o a s t i n e n r i s t r ochp a n d e r e . Sw. 1857, 39. sapboer, s. m. schimpend voor: zuivelboer. W, D., Doaze, 58. sapje, v. sabbelen, ook voor: kussen. Tankb. Boerez. 36. Zie sabje. sapkje, v. melkende nu aan de voorste, dan aan de achterste uiers der koe trekken, om de melk beter te doen vloeien. Ook: een dunne straal „melk uitgeven. s a p p e , s. hangop, dikke melk, ook gestremde karnemelk, die in een zak wordt gegoten, om het vocht er te laten uitzjjgen. — Prov. Kom mei in sek om s a p p e , (tegen iemand, die eene domheid begaat). sappich, sapsk, adj. en adv. moeilijk te melken. — In s a p p i g e kou. — Dy kou is s a p s k to m e l t s e n . sappipehout, s, n. voor: hout van den lasterbessenboom. Vgl. koetse-, kwítsehout. sarje , v.sarren. — Hja s a r j e sa l a n g , d a t se m e k o a r n by de hûd p a k k e . — It d o m m ' l j e n d folk d r o e c h l a n g e t i i d || I t s a r j e n d t a r r e n fen h j a r f l y t , v. BI. Bik. 99. Vgl. nitelje. sarjes, s. n. serge, soort wollen stof,
vroeger veel voor manskleeding gebruikt, meest onder de minder deftige standen. — S a r j e s , pij en f y f s k a f t , d a t g i e t er mei. - Wl. ld. XVI. sarjes(k), adj. van serge. — S a r j e s b a e i t s j e . R. ind T.2, 6*. - S a r j e s k e r o k j e s , A. B., It doarpke, 15. sark, s. zerk, zerksteen. — Grize sarken. Forj. 1897, 29. — Grien e s e a d d e n en k a l d e s a r k e n (op it t s j e r k h ô f ) . Forj. 1888, 1. sarke (Zh.), serke (HL), sorke (Mkw.), s. kerk. Zie tsjerke. sarkstien, ÍS. & n. zerk, zerksteen. — In p a r r e d i s fen s a r k s t i e n f o a r d e d o a r , een bordes van zerksteen. — In (blauwe) s a r k s t i e n op it t s j e r k h ô f . earle, w y 1 d e, s. een denkbeeldig wild en woest wezen. O, w y l d e S a r l e ! G.J. I, 1. Zie Halb. N. 0. 140-142. — I t wetter k o k e t as de w y l d e s a r l e , met geweld. — l t l e i t e r h i n n e . k r e k t e f t de w y l d e s a r l e dêr r e g e a r r e (huisgehouden) het. sa(r)ne, s. Mkw. karn, karnvat. A. 229. Zie tsjeme. sa(r)nje, Mkw. v. karnen, A 686, Zie tsjernje. s a s , s. schik, genoegelijjke toestand. — I t stoe de â l d e r s h e a r l i k o a n , dy w i e r n wol yn hjar sas. R. ind T.a, 204*. — Dat d i n g is wer y n s y n s a s s e n , in orde. sassafras, s. houtspaanders van den sassafras officinale, een in 't zuidelijke deel van N. Amerika groeienden boom. Een aftreksel van deze houtspaanders wordt gebruikt als bloedzuiverìngsmiddel. — Yn 'e M a e r t s a s s e f r a s d r i n k e, t r i t s en lyk as thé, d a t s u v e r t it b l o e d en den w i r d t men yn 'e n e i s i m m e r n e t g a l l i c h . Volksgeloof. s a t e , s. Friesche hofstede, oorspronkelijk van een eigenerfden boer; thans meer algemeen. s a t e en lânnen, volledige boerenhoeve, met bn'behoorende landen. saterdei (oostel.). s. Eng. saterday, zaterdag. Spr. ook wel saterdy. Vgl. snjeun en snjeon. s a t y n , s. n. satijn. satlnen, adj, satijnen, ván satyn. —* In
wumkes.nl
SAUN.
57
SEAD.
s H tin e n m û t s e, zwart satijnen muts, dooi- sauntich-túzen, num. zeventigduizend. de vrouwen onder 't oorijzer gedragen. — ' t l s om d y , d a t ik lij s u u n t i c h saun, num. septem, zeven. — M e i s a u n t û z e n d e a d e n . G. J. I, 2. p e a r e a r e n h a r k je. — In m u t s e mei sauntsien (spr. ook santjin), num/ zevensaun k i e l b â n n e n . — I t w a e i t , d a t tien. saun d i v e l s gjin s t r i e h â l d e k i n n e . savelich, saverich, adj. zavelig, za— I t is sa wier as W o p k e l i b b e t , velachtig, van kleigrond, die in meerdere of en dy h e t al s a u n j i e r d e a west. — mindere mate met zand is vermengd. — In f e i n t , dy " t hhn in k n o o p oan 'e S a v e l i e h b o u l â n m o a t t e r p i c h l i z b r o e k naeije l i t , wyls 't e r d y o a n z e , hoog en naar alle zijden afhellende, — h e t , k r i g e t yn g j i n s a u n j i e r in Sêfte en s a v e r i g e l â n n e n , R, P., wiif, seohje. — Ik ha yn gjin s a u n Jouwerk., 61. — Halb. in Epk., 390. j i e r b r e a h a w n , sei 't â l d w y f k e , en scille (spr. sille), v. zullen. — Ik scil, de k r o m m e l s s i e t e n hjar n o c h om ik scoe, wy scoene, ik ha scillen (scild), — Zh., ' e m û l e . — Spek fen i n d e a b a e r c h Hl. en Schierm. s a l i e . Hl. hy soo, hja soody 't saun w i k e yn 'e d o n g l e i n h e t , den. Zh. soelden, zouden. — Mkw. skuelden. schertsend voor: spek van een geslacht var- — Schierm. dû sotte, hy sue, hja sueden. ken , dat zeven weken op 't hok gelegen — Ho (hwet) scil 'k, wat zal ik doen, heeft, -gemest is. — Hy (it) s t j o n k t -beginnen. — Scoed er k o m m e ? — s a u n m i l e n b o p p e de wyn. — J e t , S o i l s t dôr ek h i n n e ? — Dou s c o e s t s a u n hú zen f e t , ien hûs m e a g e r ; ek n e i d o k t e r , n e t ? — Ja, d a t b l i u w t d a t i s K i k k e l i k syn s w e a g e r ; (het ge- by 't s c i l l e n ! m a r moarn scil 'k hinhucht J e t , onder Britswerd, bestond vroe- ne. — De 8lûge scoe ek, m a r hy uit zeven boerenplaatsen en een arbeiders- wier e a r d e r dea. huisje). s e , pron. f. 8Ìng., ook pi. eg. zjj, voor hj a, Miedum (en S k i n g e n ) , ien k l o k , doch zelden aan 't begin van een zin of zins a u n h û z e n en in b a r g e h o k . Gezegde deel. — Hwer giefc se h i n n e ? — Habvan Miedum en Schingen, de geringheid be se by J e l k e s it h e a al y n ? — Hodezer dorpen aanduidende. n e a r s c o e n e se k o m m e ? saune, s. voor: een stuk land van zeven s é , s. zee. — H a r k de sé r i s b y l j e n , pondematen groot.— De k l u t i g e s a u n e . gromjen. Lieteb. 20. — D a e m s t e e c h ld. IV, 185. w i r d t de wiffe sé. v. Blom Bik. 45. — saundeheal, s a u n d e l , num. zevende- I t r e i n t as de sé. — In b e k as in sé. half, 67ä. — Wy s t r â n n e n en ik w a e r d mei saundeheale, s. voor een stuk land van ien sé oan l â n s m i t e n , met een groote 6'/» pondematen groot. rollende golf. B. 529. Vgl. stìrt-sê. — fig. Mei saunje, v. (te zamen) zeven uitmaken. ien sé oan l â n , met den minsten omslag Goede d o b b e l s t i e n n e n m o a t t e su- gereed, twee of meer dingen in eens afgev e r s a u n j e , 1 en 6, 2 en 5, 3 en 4 te- daan. (Ook na een onafgebroken slaap ontgenover elkander hebben. waakt). — As de sé n e t biboud w i r d t , saun(r)esom, -gum, num. met zjjn ze- kin it l â n n e t b i s t e a n . — I m m e n venen, zeven bij elkaar behoorende per- oer 'e sé s e t t e , -wippe. Jongensspel. W. sonen. — Wy s i e t e n s a u n r e s u m om D. Volksl. I 236. 'e t a f e l . — Ho m a c h t i c h b i n n e jimseach-, als Ie lid der samenstelling: zaag. me fen b r o e r r e n en s i s t e r s ? Wy Zie naech, sage, seage. binne saunresum. s e a d , s e a d d e , s. zode, pi. s e a d e n of saunstjerre, s. (de) Pleiaden, hetzeven- s e a d d e n . Dongdl. s a e d , saden. Koll,gesternte. — Prov. D a t l i k e t er nei as land, Achtk. Tietj.dl.: s â d d e , s â d d e n . de k a t n e i de s a u n s t j e r r e , 't ljjkt zoden van heidegrond of uit het veen geheelemaal niet. stoken. — S e a d d e n yn 'e l e e c h s t â l , sauntioh, num.zeventig. H-wat, b i n n e dunne met heide begroeide zoden, om met jy eii s a u n t i o h j i e r ? v.Bl. Bik. 61. stalmest vermengd te worden. —S e a d d e n
wumkes.nl
SEAD.
58
SEAR.
o p i t f j û r , als brandstof, ook s m o e z e n s e a l j e w e t t e r , s. n. aftreksel van saliegenoemd; gewoonlijk verschillend van p 1 a g- bladeren. ,— As i m m e n d e k i e l s e a r g e, graszode. d o c h t , is g û r l j e n m e i s e a l j e w e t t e r Elders ook als graszode.— O n d e r d e g r i e - s o m s t i g e b e s t . n e s e a d d e n b i d o b b e l i z z e . Forj. 1881, s e a l m a k k e r , s.m. zadelmaker. i. — D a t b r i n g t g j i n s e a d d e n o a n s e a l r ê c h , s. ingedeukte zadelvorraige rug. 'e d y k , fig. dat geeft geen voordeel. — Zie volgend art. Compos. hekkel-'seadden, greppel-seadden, s e a l r ê g g i c h , adj. met een ingedeukten s e a d b u l t , s. hoop van zoden. Hsfr. VI, 69. rug, in den vorm van een zadel. — I n s e a d d y k , s. van zoden opgezette dijk. s e a l r ê g g i c h h y n s d e r . — Ook: holrugLex. 655. gig, van een koe. s e a d p l a g j e , v. 't steken van zoden. Zie s e a m ( e ) , s. zoom, bijv. van een kleed. sead, seadde. — I>e s e a m f e n i n j a k , f e n in s k e r l s e a d p r y k j e , v. de uitgestoken greppel- d o e k . Ook voor: boomenrij langs den wazoden met de spade fijn prikken en over 't terkant.— K a p j e i n b e a m ú t dy s e a m . land verspreiden. A. 495. [Elders ook wel: Forj. 1896 II, 28. — Overdr. A i d e, d i t r i e r t i c h n o c h s e a m , dit raakt kant s k a e d b û t s j e , letterl. schaddebeuken.] s e a d r i d e , v. de uit de sloot of greppels noeh wal. 6. J. I , 53. gestoken zoden bij elkander op een hoop — pi. s e a m en. — H y f o r l i t B r i t rijden. t a n j e s s e a m e n , Engelands kusten, v. BI. s e a d s - w â l , s. wal van zoden opgezet. Bik. 96. s e a f t , s ê f t , adj. zacht. I n s e a f t b ê d . Ook voor de overlangsohe verbindlatten — Zie sêft. aan een molenwiek. s e a g e , s. Zie sage, zaag, en de daarOverdr. W i l l e o a n a l l e s e a m e n , geonder vermelde samenstellingen. noegen overal. s e a g j e , v. Zie saegje, zagen. Compos. hoppe-, bate-, efterseam. s e a l , s e a l e , s, zaal. — ' D e g r e a t e s e a m e l , s e a m e l d e r , s. zeurkous. — (it g r e a t ) s e a l y n 'e f o a r n a m e h e r - Ook: s e a m e l k o n t , s. eg., s e a m e l t s j e berge. m o i , s. f. groote, mooie pronkkamer in een heerens e a m e l j e , v. zeuren, teemen. — D a t of boerenhuis. wiif s e a m e l t sa'n h i e l e dei. — Grous e a l , s. n. zadel. Op 't s e a l r i d e . — l i k e f r o m m e n s , d y ' t m e s u c h t s j e n d , H y s i t g o e d f ê s t y n 't s e a l . Overdr, s t i n n e n d en s e a m e l j e n d ú t k r e a m vast op zijn plaats, uit een maatschappelijk m e t . v. d. V. oogpunt. Ook sammelen, dralen. Hd. zsgern. A s s e a l i n g , e, zaling, dwarshout aan den t e s a l a n g s e a m e l s t e , d e n k r i j e w y h j o e d n e t d i e n . Hiervoor meest: omtop van een mast. — Ook wel saling. s e a l j e , v. (een paard) zadelen. — Prov. s e a m e l j e. Dy f e n M i n n e r t s g e a s e a l j e i e r e n s e a m j e , r. zoomen. — I n d o e k s e a m r i d e I e t , hebben lang werk om klaar te j e . Compos. om-, opseamje, komen. Vgl. omsealje. s e a r , s. n. erg gevoelige plek. — I t m o a t i n â l d s e a r wêze, dêr ' t j y a l s e a l j e , s. salvia officinalis, salie. — W y l d e s e a l j e , salvia pratensis, ( l a n g ) m e i b i h e i n d w i e r n e . R. & T.a, 168".—Compos. k w e a s e a r , kwaadaardige veldsalie. s e a l j e b e a m k e , s. n. salieplant, salie- huiduitslag op het hoofd, struik. Fig. — T w a h o u w e n y n i e n s e a r , s e a l j e b l è d d e n , s. pi. saliebladeren, — twee opvolgende 'rampen. — I t i s s e a r S e a l j e b l ê d d e n k ô g j e i s g o e d f o r o p s e a r . B. 86. — D o u k o m s t m y o p skoerbûk. 't s e a r , ge kwetst mijn eergevoel. — I n s e a l j e m ô l k e , s. saliemelk, melk gekookt p i a s t e r o p 't s e a r . Zie piaster. met saliebladeren en suiker of stroop. pi. s e a r e n , pijnen. — S u c h t e n , s y k t s e a l j e s i e d , s. n. saliezaad. m e n e n s e a r e n , J. S.
wumkes.nl
SEAR.
•59
SED.
s e a r , adj. en adv. pijnlijk. — De h â n s ê c h s e s u m , - s o m , num. zes te samen, d o c h t m y s e a r . — D ù d o c h s t m y s e a r. met hun zessen. Zie ook seizesom. Gij doet mij pijn. s e c h j e , s. n. sprookje, ook wel een oud o-ewond, met open wonde, zwerend. — I n of algemeen gezegde, dat als waarheid is se a r e f i n g e r , gewonde vinger. — I n of werd aangenomen, of een aardigheid of s e a r e h o l l e , kwaadaardige huiduitslag op geestigheid bevat. — I t is s a 'n â l d s e c h den schedel. — H y g i e t t o g a s t a s i n j e : h y n s d e r s m e i f j o u w e r w i t e p o n l û s op i n s e a r e h o l l e , doet zich bijzon- t e n b i t e l j e g j i n t o l . Ook sizkt. der te goed. A. 665.— In s e a r e s k o n k , s e c h s m a n , s. eg. (Holl-isme) zegsman, zwerend been, — s e a r e s t e d e n , zwerende ook voor: zegsvrouw, — iemand van wie(n) plekken, opene wonden. men iets vernomen heeft. — P i e r e S i j k e Iron. I n s e a r e f l a r d e om 'e f i n g e r , is m y n s e c h s m a n , heeft het mij vereen lap om een niets beduidende wond. — teld. — J a n i s d e m a n d y ' t i t d i e n als adv. Dy 't h i n g j e n w e n d i s , d o c h t h e t , m a r i k wol d e s e c h s m a n n e t i t n e t m e a r s e a r . — Overdr. Dy m a n w ê z e, ik wil niet als de verklikker worf o r w y t m y h w e t , d a t d o c h t m y s e a r , den genoemd. Ook sizman. dat grieft mij. s e c h s t e , s e k s t e , num. (de) zesde. s e a r - d o e k ' j e , l a p ' k e , s. n., wonddoeks e k s t e h e a l , num. zesdehalf, ö'/a. j e , of -lapje op eene onbeduidende verwonals s. zestehalf, voormalige munt vanö'/z, ding. — iron. of om een kind gerust te later verminderd tot 5 stuiver.— I n w e r p stellen: Och hea.! h e t e r h i m y n 't s e c h s t e h e a l e n (ƒ1.00), vier stuks in eens f i n g e r k e s n i e n ? W a c h t , d e n s c i l uit de hand geworpen. m e m e r i n s e a r l a p k e om d w a e n , Ook a l s s e k s t e h e a l e , s. voor een stuk d e n i s 't g a u b e t t e r. land van 5'/s pondematen groot. s e a r d w a e n , s verb., (het) pijn doen. s e c l i s t i c h , s e k s t i c h , num, zestig. — — In b y t s j e s e a r d w a e n m o a t m e n Hl. I k b i n s e c h s t i c h ! heb levenservaútstean kinne. ring, laat mij niets wijs maken. s e a r i c h , adj. met zweerachtigen uitslag, Meer algemeen : B i s t e s e c h s t i c h ? ook : ook puistig. — S e a r i c h o m 'e h o l l e . — b e s e s t e r e ? ben je mal? S e a r i g e (ook s e a r e ) i e r a p p e l s , door s e c h s t s i e n , s e k s t j i n , num. zestien. — de ziekte aangetaste aardappelen. Hy i s i m m e n , d y 't o p p i n n i n g - s e c h s s e a r k l i e n i c h , Amel. adj. kleinzeerig. t s i e n (z. d.) p a s t . ld. IV , 22. Hl. s e c h t i n Zie kliensearich. s e c h s t s i e n d e l , s e k s t j i n d e l , s.n., 7-ss e a r i g e n s , s. zweerachtige uitslag. — onderdeel van de oude friesche el. Ho is 't m e i N y n k e h j a r s e a r i g e n s ? s e c h s t s i e ' n e , s. voor: een stuk land van H a s t a l w e r b e t t e r . — S a'n s e a r i - 16 pondematen. g e n s is l ê s t i c h , m a r o a r s w o l r i s s ê d , adj. zat, verzadigd. — I k b i n s a goed. s ê d as i n m û s , — a s i n p r o t t e r , wel * s e a r t ( m ) e , s. pijn.— D y j i n g e , d y voldaan van spijs. — Prov. A l s p a r j e n d , k i e r m j e f e n p i n e y n 'e t o s k e n , m a r m o a t m e n w o l s ê d i t e. B. 252. — H y a s se d e h â n-m a s t e r k o m m e n s j e n - m e i n e t i n s ê d d e k a t s j ê n , híj gunt n e o m d y ú t t o l û k e n , g j i n t o s k - niemand iets. Telt. M. S., 18. — Dy 't s e a r t me m e a r f i e l e . 6 . J. I l , 86. h i m n e t s ê d y t , d y 't h i m n e t s ê d s e a w e t t e r , Hl. s. n. zeewater. Zie sé- s l i k k e t . Ibid 11. — De b e r n t s j e s m o a t t e s ê d ha. A. Ysbr. (1808), 70. — wetter. s é b a l l i c l l , adj. het varen moe. — H y E l s k e k i n h j a r j o n g e g j i n s ê d t a t e j a e ii, heeft te weinig zog voor hem. — de zeeman) is s é b a l l i c h . A. .514. Ulbe f r e t t e r k i n a l t y d boppe sêd, s é b a r c h j e , s. n., zeker zeeschelpje , vroeger wel gebruikt als versiering van hoofd- als hij al genoeg heeft, y e t w o l i n p e a r f e t t e s p e k s t r o u w e n op. — S k j i n stellen voor paarden. s ê c h s , s e k s , num. zes. Zie seis, — F i i f o p e n k r a p s ê d , alles op en nauwelijks verzadigd. e n i e n is s ê c h s . A. Ysbr. 1861, 10.
wumkes.nl
SED.
60
Ook fig. oververzadigd, wars van iets. — Ik bin 't sêd, heb er mijn bekomst van. — Ik bin 't sa sêd as g r ó t , — as s p e i n s p e k , meer dan wars. — Ik bin de k o u w e s t r o n t nou sêd. Hett., Rymkes, 69. adv. Lat. sat, genoeg, voldoende. — Dêr is (jild) sêd, — h y h e t j i l d sêd, geld genoeg, s é d a m p , s. damp, die uit zee opstijgt en landwaarts indrijft. — Der k o m t in k a l d e s é d a m p op, sêddens, s. verzadigdheid. Ont h j a r r o p p e n s ê d d e n s t s j û g e t , totdat hun geroep . van verzadigdheid getuigt. Forj. 1902, 72ä. sedekinde, s. zedekunde, Hsfr.XIV, 29. sedekindich, adj. zedekundig. Fr. Wjn. III. 90. s e d e l e a r e , s. zedeleer. Sw. 1863, s e d e l , s. cedtila, HD. zetlel, cedel. Zeker geschrift als bewijsstuk. Compos. Meweäel, sâltsedel, sjipsedel. dim. s e d e l t s j e , s. n. voor: briefje. sedelik, adj, en adv, zedeljjk. s e d e n , s. pi. zeden. — R a r b e r , rein fen s e d e n w i e r ea de â l d e F r i e s . v. .BI. Bik. 14. — Seden en m e n e a r e n , be. leefdheid en fatsoen. — A r b e i d e r s b e r n l e a r e faek n e t folie s e d e n en men e ar en. s e d e p r e e k , s. zedenpreek. — I m m e n in s e d e p r e e k hulde. sedepreekje, v. zedenpreeken, zedenpreeken houden.— Gjin s e d e p r e e k j e n of b i s t r a f f i n g sooe h w e t b a t e . Wjn. III, 147. sedepreker, s. m. die zedenpreeken houdt. — D i c h t e r s en s e d e p r e k e r s , dy it al l a n g h i n d e r e h i e , d a t h j a r a w a r t e rôk sa k e a l w a e r d . Fr. Wjná III, 87. sedich, adj. zedig. —In s e d i c h frommiske. — Mei s e d i g e moed de f'oarst to s m e e k j e n , v. BI. Bik. 45. — In s e d i c h h y n d e r , inak en gewillig. s é d y k , s. zeedijk. sêdsum, ad,], voedzaam, licht verzadigend. Hsfr. XIII, 274. Vgl. saedsum. sédùker, s. eg. oiäemia nigra en -fusca, zeeduiker, zwarte en bruine zee-eend, die 's winters soms wel in de Friesche meren
SEPL.
voorkomt. Ook dûker-, d û k e l e i n . Vgl. jolling. sêdzje, v. verzadigd maken,. Aen'en sêd zje sa, men kin er n e t folie fen op. — P a n k o e k e n sêdzje t i g e . sé-earn, s. eg. haliaëtus albicilla, zeearend, gewoonlijk enkel e a r n (ook dikw. g o e z z eearn) genoemd, omdat alleen deze soort in Friesland gezien wordt. sé-ein, s. eg. zee-eend. Zie sèdúher. s e e c b , s. zeeg, laagste gedeelte der bovenoppervlakte van een schip, tusschen het vóór- en achtereinde. I t s k i p k i n n e t o n d e r cle b r ê g g e t r o c h ; d a t sit him yn 'e foar- en e f t e r e i n , yn 'e midden h e t it wol s e e e h . Vgl. v. Dale, op zeeg. s e e d , s, buitenhoofd aan een zeehaven. Charfcerb. V, 268!. s e e d l ì k e n s , seedlikheit, s. zedelijkheid. s e e l , s. zeel, draagband van touw of gevlochten touwwerk. •- Dy 't s w i e r e f r a c h t e n k r o a d e t , s l a c h t in seel o e r ' e s k o u d e r s i der d e k r o a d e o a n h i n g et. Ook: h i m p s e l , h i m p s e e l . Ook wel voor een ruime band van touwwerk om den hals van eene koe, waaraan deze op stal wordt vastgestrengeld, om beweging over te veel ruimte te verhinderen. D e kou h e t in s e e l oan. Veelal ook voor een metalen hengsel. — I t seel fen in a m e r , — t s j e t t e l . — In t s j e r k s t o v e mei in k o p e r e n seel. B. 299. seel-, sil-, sylkeatting,' s. n. halsketting, waaraan eene koe op stal vastzit. s e e l , silpân, s. n. een ijzer om den ploegbalk van een o.uderwetschen ploeg, dat het voor- en aohterstel aan elkander verbindt. seel-, sil-, sylpeal, s. rechtopstaande balk in den koestal, waaraan de zeelen der koeien worden vastgemaakt. s e e l s t o v e , s, stoof met geel koperen hengsel. Zie tsjerkstove. seelstringen, s.pl. Zie syhtringen. seel-, sil-, syltou,s, zeel, van een soort van touw, waaraan de koe op stal vast zit. Vgl. seel-, -s»7-, sylkeatting. seeltsjettel, s. ketel met hengsel (Koll. land). Elders meestal h â n t s j e t t e l , z. d.
wumkes.nl
SEEMS.
SEI.
(
s e e m s - l e a r , s. n. zeem(leder), ook een lap zeemleer om glazen schoon te maken. Ook s i e m s-1 e a r. Zie learcnlape. s e e m s - l é a r e n , adj. van zeemleder. — Seems-learen wanten,— Mienst dat m y n t o n g e in s e e m s - l e a r e n l a p e is, dat ik geen smaak heb, en alzoo de grofste kost voor mij goed genoeg is? R, ind TV, 825. — A. 550. s e e u w e , Hl. v. sjouwen. Zie sjouwe. s é f a r d e r - , f a r j e r , s. m. zeevaarder, zeeman. s é f i s k , s. zeevisch. Ook b û t e n f i s k. s é f o l k , s. zeevolk, matrozen. s ê f t , s e a f t , adj. & adv. zacht. — S a s ê f t as s i d e . ' — M ô l k e - e n - b a k l e i t s ê f t j u 't l i i f , is licht verteerbare kost. — I n s ê f t e s t i m m e . Hsfr. VI, 119. — L o a i t s , ho sêft de t s j j i s t e r e n a c h t il W e i d r i u w t o p s y n f e a l e wj u k k e n , v. BI. Bik. 9. — I n s ê f t m a n , zoetsappig man. — D a t n i m t i n s ê f t e d e a d , loopt met een sisser af. — I t o p i n s ê f t s i n s e 11 e, het werk laten rusten , voorloopig van zijn plan afzien. I m m e n h i e l (tige) s ê f t s e t t e , zeer vriendelijk ontvangen. — Dy f rij e r w i r d t d ê r t i g e sêft s e t . s ê f t e n s , s. zachtheid. M a n y n f r o ed e n s , f r o u y n s ê f t e n s . Forj. 1902, 3S'. s ê f t k e s , adv. zachtkens. — I n e a r e b a r r e , dy m e i ú t s p r a t e w j u k k e n him sêftkes nei d e g r o u n t a s a k j e l i t . H. Z., Ts. tuwzen, 133. — De sé d y s l j u r k e t s a s ê f ( t ) k e s . Fr. Lieteboek no39. s ê f t m e , s. zachtheid. — As d e l j e a v e l i n t e - s ê f t m e || I e r d e e n b e a m e n b l o m f o r j o n g t . v. Blom, Bik., 65. s ê f t m o e d i c h , adj. zachtmoedig. — I t s ê f t m o e d i c h h e r t i s H y t a s t i p e. Salv. 9. s ê f t s , adv. zachts, allicht, gemakkelijk, voor 't minst, op zijn zachtst genomen. Zie sachs, safts. s ê f t s e d i c h , adj. zachtzedig, zachtaardig. s ê f t s i n n i c h , adj. zachtzinnig, zachtmoedig. — I n f r o m , r j u c l i t - ú t , s ê f t s i n n i c h m i n s k e . G. J. 61. s ê f t s j e s , adv. zachtjes, zachtjesaan. Vgl. sêftkes. s é f û g e l , s. zeevogel.
s e g a e r , s. sigaar. s e g a r e b e k e r , faiker-, s. n. vaasje, waarin men sigaren doet om ze aan te bieden. s e g a r e d o a z e , s. sigarendoos. s e g a r e k o k e r , s. sigarenkoker. s e g a r e p y p k e , s. n. sigarenpijpje. s e g a r e p û d t s j e , s. n. sigarenzakje. s e g a r e p u n t s j e s , s. pi. puntjes van sigaren. — S u n i g e l i û b i w a r j e w o l segarepuntsjes. s é g a t , s. n. zeegat, vaarwater toegang gevende tot de zee; ruimte tussohen twee nabij elkander gelegen kusteilanden. — I t s é g a t ú t , de ruime zee kiezen. s e g e , s. zege, overwinning. Hett., 441. s e g e l , s. zegel, gezegeld papier. — I n b i w y s o p s e g e l . — Fig. I t s e g e l d e r o p s e t t e , iets met sterke woorden bevestigen. Compos. plak-, postzegel; segelwet. Ook voor: cunnus, vrouwelijk deel van schaap of geit. s e g e n s. zegen, Holl.ism e voor s e i n e.— Y e n s s e g e n o e r i t i e n of 't o a r g e a n 1 i 11 e, iets beoordeelen, er zijn goed- of afkeuring over uitspreken. — De s e g e n k o m t f e n b o p p e n : overdr. ook: het regent. — S e g e n j a e n , toeslaan, geluk geven (bij een koop) — S e g e . n d e r m e i , geluk er mee. Zie ook s e i n e. s e g e n w i n s k , s. zegenwensch. — H j a k r i g e n in g o e d e s e g e n w i n s k f o r i t g o e d e m e i . H. en H. 1195, 57. — Ook iron. voor verwensching in grove taal. Dy 't n i j j i e r r i n d e r s n e a t j o w t , k r i g e t soms r a r e s e g e n w i n s k e n . s e g r y n , s. ehagrin. Zie s j a g r y n . s é h o a r n t s j e , s. n., zeeslakkenschelp. s é h o u n , s. eg. zeehond. s e i , interj. altijd in verbinding met een ander woord, als uiting van angst, verwondering of verbazing. — O s e i ! H w e t s c i l d ê r f e n k o m m e ? ! — S a 'n h j i t t e g o l l e (hea), e n d ê r y h d o l l e ? , O, s e i ! Slj. en Rj. 1902, 180&. — L j e a v e s e i ! — O, s e i ! — H e a r e , s e i ! s e i , interj. (eigenl. imperatif voor: siz). Zeg eens! tegen iemand, wiens aandacht men wil trekken. — K i n s t o u de a e k s a l i z z e l i t t e | m e i al dy f û k e n , s e i ! wat dunkt u ? R. ind T.3, 264". — W o l s t n o u o p h â ' l d e , s e i ! Zult ge ook ophouden , zeg! Ook s i z !
wumkes.nl
SE.
(52
s é - i c h , - i g g e , s. zeeoever. Zie ich , ìgge. s é - i e l , s. conger vulgaris, zeeaal. — D e r i s - r e a d e en s k i e r e s é - i e l ; b e i d e s o a r ten binne blank, mar d e s k i e r e i s d e b l a n k s t e . B. 231. Vgl. konger-iel. s é - i e r , s., zee-ader, waterleiding van het overvloedig binnenwater naar de zeesluizen. B , 149. s e i l , s. n. zeil, inz. op een schip. — I n s k i p m e i s e i l en t r e i l , een schip met alles wat daartoe behoort. — I n e a c h y n ' t s e i l h â l d e . — Dy s k i p p e r h e t in e a c h y n ' t s e i l . iron een gat in 't zeil. — O n d e r s e i l g e a n , - w ê z e , overdr. in slaap vallen, -zijn. M e i i n o p s t r i t s e n s e i l , driftig, vertoornd. — H y m e i i n o p s t r i t s e n s e i l d ê r h i n n e , om h j a r i t l e k s u m to léz e n . R. ind T.2, 92". — E a r n e op t o s e i l g e a n , ergens op rekenen, en daarnaar handelen. — M e i w i z e r p l a t e n , d y 't n e t g r i f g e a n , rekketmen b i d r a g e n , as m e n d e r op to s e i l g i e t . Hsfr. I I I , 249. — A l l e s e i l e n (der) b y s e t t e , al het mogelijke doen om zijn doel te bereiken. — H y r i n t m e i i n w i e t s e i l , is beschonken. s e i l b o k s e , s. broek van zeildoek, die men, bij onzindelijk werk, over de andere heen trekt, bij 'greidboeren' en dorps-veerschippers veel in gebruik. Lei. 53. — In t a e n d e s e i l b o k s e J. S., 14. seildis', s. kermis- of marktdisch met dak en beschutting van zeildoek. S e i l d o e k , s. n. zeildoek, zeillinnen. s e i l j e , v. zeilen. seilkoa.1, s. zeilkooi, in een schip, de bergplaats voor de zeilen. s e i l m a k k e r , s. m. zeilmaker. s e i l n i d d e l , -nldle, s. zeilnaald, kromme naald om zeilen te naaien. s e i l s f a l , s. n. touw, waaraan het groote zeil op een schip wordt opgetrokken of neergelaten. s e i l - s k o a t , s. (de) schoot van het groote zeil. Zie skoíd. s e i l s t i e n , s. zeilsteen, magneet. — Overdr. Ealse komt gau ris b y D o e d e s , n e t ? Ja, d ê r i s i n s e i l s t i e n dy ' t h i m l û k t , d a t is D o e d e d o c h t e r . s e i n b o a d e , s. eg. zendbode, gezant, boodschapper, ld. XV, 71.
SEIN s e i n b r i e f , s. zendbrief; ook: brief in 't alg. — N é , k e a p m a n , i k h o e f n o u n e a t ; as ' k h w e l h a i n o a t . s c i l ' k j e w o l i n s e i n b r i ef s t j û r e . Hl. s o n s b r i e f . — I k w o o d d o t e r h j o e d in s o n s b r i e f fen ús j o e n g e leéd kôm. s e i n e , v. zenden. s e i n e , s. zegen, groot trek- of sleepnet, dim. s e i n t sj e, Compos. t ô c h s e i n t s j e. R. ind T a, 271". s e i n e , s. zeis. Dr. z e n d e, s e i n e , s. zegen. L o k m o a t t e y h a b b e , t s j i r l , t r o c h i e r d s k e en y v ' g e s e i n e . G. J. I , 1. — M e i s e i n e en s i l l i c h h e i t , Aid 48. — I k w i n s k j e y l o k en s e i n e . Aid. 91. — Lj a c h t j o w t s e i n e , t i e r e n w i l l e , v. Blom, Bik. 79. — Hj a i s w e i , i t b e r n t s j e || D a t l o k en s e i n e ús s k o n k . Aid. 87. — H j a k r i g e n e op h j a r b o a s k j e n d e s e i n e f e n m e m e n h e i t . Aid. 58. Zie segen. s e i n e d ô p e r s , s. pi. dobbers van den zegen , als vischnet. s e i n e f i s k e r , s. m. die met de zegen vischt. s e i n e f i s k j e , v. visschen met de zegen. — De A m e l â n n e r s f i s k j e o a n i t s t r â n m e i s e i n e n , dy t r o c h h y n derslitsenwirde. s e i n e h a r j e , v. de zeis haren, scherpen. Zie harre, har ring. s e i n e m a n , s. m. voor: de dood. — S a 'n g j i r g e r t .. s j o c h t i e n s de s e i n e m a n e k k o m m e n . Sw. 1871, 67. — Syn l i b b e n . . . d a t , m e t h i m i e n s d e sein e m a n , e k w e a r d e y e t b i h â l d t . Sw. 1872, 79. s e i n e p a e d , s. n. de strook op het grasveld waar de seis is gebruikt, — waar gemaaid is. Ook m i e r p a e d . * s e i n e p r e a l , s. zegepraal. — Hy s e i l it k n i e s d e reid n e t b r e k k e . . . ont er dy l e a r e . . . m e i s e i n e p r e a l ú t s p r a e t h e t . Halb. Matth. XII, 20. s e i n e s t ô k , s. stok aan de seis. s e i n e s t r i k e l , s. strijkel om de zeis bij het maaien nu en dan aan te zetten, te scherpen. Zie strikel. s e i n f j û r , s. n, seinvuur, alarmvuui'. — De l o g e f e n i t k l e a s t e r w i e r f o r d e F r i e z e n sa f o l i e a s i n g r e a t s e i n f j û r . Sw. 1865, 13.
wumkes.nl
SEIN.
63
s e i n i g j e , s e i n g j e , v. zegenen. Alth. Zie seinje. s e i n i n g , s e i n i n g e , s. zegening. — De F r i e s . . . t a n k e d e A l f a d e r for d e s e i n i n g , d e r Dy h i m t a s t j û r d e . Sw. 1863, 11. s e i n j e , v. zegenen. — T r o c h f o r f l o k k i n ^ e w i e r se b i t s j o e n d ; t r o c h s e i n jen m o a s t hja wer o n t t s j o e n d wirde. R. & T s , 355„. s e i n l i n g , s. m. zendeling. — I n s e i n ling hied ienkear inSúdsé-eilânner b i k j i b b e . ld. XII, 15. — De l â n s l j u e b i s et t e n h j a r s w e t t e n (grenzen) t s j i n de s e i n l i n g e n en f e i n t e n f e n d e b i s s k o p . - ld XV. 75. s e i n k i p , s. n. eene soort van kleine zeeschepen, vroeger ook in oorlog gebruikt. Op eene vloot daarvan bevocht Groote Pier de vijanden op zee. — I n s e i n s k i p s - f l o a t , m e i P i e r o a n 't h a e d , || T r o c h k r û s s e 't s k o l p r i c h s â l t . R. Windsma. Bledden 28. s e i n e t ô g e r s , - t o a j j e r s , s. pi. personen, die, op den wal loopende, het vischnet, de zegen, s e i n e , voorttrekken. B. 116. s e i n w i n s k , s. zegenwensch. — D e n w o e i k J o f o r 't l é s t i n s e i n w i n s k j a e n . Alth. 13. s e i s , num. zes, ook s ê e h s . z. d. Schierm. segs. — F o l i e fiven en s e i z e n . — F e n s e i z e n k l e a r , van zessen klaar. — F e n s e i z e n k l e a r is i n h y n s d e r mei fjouwer goede p o a t e n e n t w a goede e a g e n . . . en i n f r o m m i s k e m e i t w a h e l d e r e e a g e n y n' e h o l l e , t w a g o e d e h a n n e n o a n 't l i i f en twa flinke skonken. s e i z e s u m - s o m , num., zes te samen, met zijn zessen, zes bij elkander behoorende personen. — W y b i n n e s e i z e - s u m f e n b r o e r r e n en s i s t e r s . s e k , s. zak voor granen of koopwaren. — I n s e k h j o u w e r , r o g g e . . ., 3/i HL. of '/ÌO Last. I n m u d d e s e k , zak die 1 HL. inhoudt. Vgl. baelsek, sâltsek. — Men b y n t wol ris s e k k e n t i e h t , al b i n n e se n e t f o l , Overdr. men eindigt wel eens met eten, al heeft men niet heelemaal zijn genoegen (meest tegen kinderen gezegd). — De l é s t e m a n d e s e k o p j a e n , den laatsten man den gevulden zak op den schouder helpen nemen, fig.
SEK. in een avondbijeenkomst (op één na) den laatsten man zien vertrekken. Zie l é s t (adj). — Prov, L û d s p r e k k e n f o l t g j i n s e k k e n , praatjes vullen geen gaatjes. geldzak. — I n h o p e n (in b u l t ) y n 'e b e k , en i n b y t s j e ( n e a t ) y n ' e s e k , overdr. veel gezwets en weinig degelijkheid, veel geschreeuw en weinig wol, of: weinig in den buidel. — D e r o e r , y n 'e s e k , gezegde bij een spel, waarbij men met centen naar eene streep werpt, en wat over de streep wordt geworpen, in den zak komt, of y n 't p o t s j e , dat den winner zal toekomen. Vgl. pot, dim potsje. s é k a e r t , s. zeekaart. s é k a n t , s. zeekant. — H y w e n n e t o a n 'e s é k a n t , den kant uit naar de zee. s e k f o l , als s. zakvol; pi. se k f o 11 en. — I t g e r a m m e l fen s e k f o l l e n i n k e l g o u n e n . R. en T2. 26*. — H y h a t j i l d b y s e k f o l l e n , (by 't s e k f o l ) . - De i e n e h e t in s e k f o l f o r s t â n en de o a r e n i n f ' i n g e r h o e d fol. R. en TV. 26«. s e k f û k e , s. fuik met een zak, vischnet. B 229. s e k k e b â n , s. zakband, band aan een zak om dien dicht te binden. s e k k e d i e f . Thkespi hursa-pastoris, een onkruid. s e k k e d r a g e r , s. m. zakkendrager, korendrager. s e k - l i n n e n , s, n. soort van linnen, waarvan zakken voor granen, enz. worden vervaardigd. s é k o b b e , s . eg, voor verschillende soorten van meeuwen, larus, en ook sterna hirundo. s é k o e t , s. eg. uriu troile, zeekoet, soort' van alk (zeevogel.) s e k - r i n n e , v. zakloopen, met de beenen in een zak tegen elkander om het hardst loopen, (oud volksvermaak bij openbare feesten). s e k u e r , adj. & adv. secuur, zeker, betrouwbaar, nauwkeurig, — D a t is s e k u e r w i e r . — Dy m a n i s g o e d s e k u e r . — H y i s i n m a n t sj e s e k u e r , ook: i n sek u r e b a e s . Iemand die bijzonder nauwgezet is. — I k w o l 't s e k u e r y n o a r d e r ha. s e k u r e n s , s. securiteit, zekerheid. — F o r d e s e k u r e n s , om zeker te zijn.
wumkes.nl
64
SELD. s é l â n n e n , s. pi. zeelanden, landen aan zee. — S a u n p o m p e b l ê d d e n d r i u w e o p 't F r y s k e f i n d e l , a l s b y l d f e n d e s a u n F r y s k e s é l â n n e n b y â l d s . Les. 980. s e l d e , s e l d s o m , adv. zelden. Passim bij schrijvers. Vgl. kotnsrfden. Zie seldsam. s e l d e , in verbinding met het art. déf.; de-, o f i t , als d e s e l d e . î t s e l d e , pron. déf. dezelfde, hetzelfde.— D a t is de s e l d e k e a r e l , d y h j i r j i s t e r j o u n om h û s en h i e m s n e u p t e . — I t i s i t s e l d e d o a s k e , d a t i k m i s t e . — As t w a i t s e l d e d o g g e , d a t is a l t y d i t s e l d e n e t : i s de (gehuwde) b o e r g r e a t m e i syn tsjinstfaem, d a t i s h w e t o a r s ( i t s e l d e net) as d a t de f e i n t ' i t i s . — I t i s m y i t s e l d e , het is mij om 't even. Hl. d y s o l d i g e é é n s , denzelfden avond. Roosjen, 84, Bij G, S. ook s e l l e . — A s y i t ( s k i l d e r ij) t û z e n r e i s b ì k y k j - e , I t k i n n e t o a r s a s i t s e ì l e l y k j e . Aid. 68. s e l d e r i j , s., apium graveolens, selderij. s e l d r e m i n t s ( k ) , adj. verzachte uitdrukking voor vervloekt. — D a t s e l d r e m i n t s k e r a b j e n y e n e f t e r 'e r ê c h . A. Ysbr. (1861) 18. Vgl. sahkremintsje. s e l d s u m (spr. ook wel s e l s u m ) adv. zelden, zeldzaam. — Dy m a n k o m t h j i r seldsum. — l t komt al hiel seldsum f o a r . — M e n s j u c h t i t s e l d s u m sa. — I t is w o l w i e r , d a t s e l d s u m d e j o n g e n i t d e â l d e n f o r b e t t e r j e . ld. II, 82. — • I t i s s e l d s u m , t h ú s b r û k t Sije g j i n d r a n k , e n a s e r f o a r t i s , k o m t er grif moai o a n s k e t t e n tbús. ook als adj. voor: zeldzaam voorkomende , ongewoon, vreemd, verwonderlijk. — I t is i n s e l d s u m d i n g , een ongewoon iets. — s e l f , s e l f s , pron. Zie sels. s e l f k a n t , s. zelfkant, (aan geweven stoffen). s e l g e r , adj. zaliger gedachtenis. — H e i t s e l g e r , (mijn) vader zaliger. A. 468. Zie süger. s e l l e , s e l l e m o a n n e , s. Februari, eig. offermaand, in de heidensche tijden. Halb. Maerlant, 278. Vgl. ook Fr. Volksalm. '1855, 122.) s e l l e , i t , zie selde. s e l l i n g , s. Amel. — af- of uitgespoelde
SEL.
ruimte rondom het wrak van een sohip, dat op een zandbank vastzit. s é l o f t , s. zeelucht. — De s o u n e s ä loft d o c h t m a n n i c h - i e n goed. s e l m , s e l m e , pron. oude dativus van, s e l s . Zie volgend art. s e l s , pron. zelf. Ook s e l m (e), s e l f , s e l f s . Hl. s e m Schierm. s a l m . Wkm. s a l f , s i n . Vgl. Joh. W., Dial. 1,450/51. — Prov. E l k i s h i m s e l s (selm) d e n e i s t e . — Der giet n e a t foar de m a n s e l s , zelf kan men zijn belangen 't best behartigen. — I n m a n o p h i m s e l s , een zonderling, die zich zoo min mogelijk met de samenleving inlaat. R. ind. T.8, 52». — i n m a n f o r h i m s e l s , een zelfzuchtige. — F e n y e n s e l s f a l i e , in zwijm, bewusteloos vallen. Ook als adv. zelfs. — Dy j o n g e h a t n e a t l e a r d , hy k i n sels gjin a foar i n b i e. * s e l s f o l m e i t s i n g , s. zelfvolmaking. —. Myn s e l s f o l m e i t s i n g w o u n er by. s e l s k ì p , s, n. gezelschap, genootschap, vereeniging. — Us h i e î e s e l s k i p . R. ind T.a, 131.,. — l m m e n s e l s k i p h â l d e. — Ik h i e (krige) o n d e r w e i s s e l s k i p , een medereiziger, dien ik toevallig ontmoette. — G e a n e j y n e i S n i t s ? I k ek. D e n h a w y s e l s k i p . — Y n 't s e l s k i p , in gezelschap (tezamen-zjjn). — fig.Hy wân"- . l e t y n 't s e l s k i p f e n ' e H e a r e . Salv. 21. — S e l s k i p for f r y s k e t a e l en s k r i f t e n k e n n i s s e . Compos. sjongselskip. s e l s k i p j e , v. samen zijn, gezellig bijeen zijn. — ITs o m k e i s i n f r j e o n f e n s e l s k i p j e n . S a d w a e n d e k o m t er w o l ris l e t thús. s e l s k i p l i k , adv. gezellig. s e l s k i p s m a n , s. m. gezelsehaphouder, metgezel, reisgenoot. s e l s k i p s - l i û , s. pi. personen uit een gezelschap, metgezellen, reisgenooten. s e l s k i p - s w i e t , adj. van gezelschap houdende, niet licht geneigd te vertrekken, wanneer men in aangenaam gezelschap is, vooral ín de herberg. s e l s u m , adv. zeldzaam, zelden. Zie seldsum. s e l v e r , s e l v e r s , pron. zelf. — I t l i e d t s j e , d a t h j a s e l v e r s m a k k e h i e . v. B l o m , Bik. 20. Zie sels.
wumkes.nl
SEL.
65
s e r v e r , Hl. s.n. zilver. — s e l v e r e , adj. van zilver. — S e l v e r e k n o p p e n , zilveren knoopen. Gìds-Tent., 53. Zie suloer. s é m a n , s. m. zeeman, varensgezel. — I k h a b i n s é m a n k e n n e n || Dy f o e r de w r à l d y n 't r o u n . Nij Fr. Lieteb., no. 8. — Prov. I n g o e d s é m a n k i n w o l r i s w i e t w i r d e , overdr. een matig man drinkt zich wel eens een streepje aan. B. 517s é m a n s - k o p (spr. kop), s. voor : zeemansgeaardheid. — T o S e i s b i e r u m w e n n e i n b o a i k e , D ê r 't i n s é m a n s - k o p o p s t o e . R i n d T 2 , . 221». s é m a n s s k i p , s. n, zeemansehap; — in overdr. zin: overleg, schikking. — M e n k o m t n e t sa s t i i f t r o c h d e w r â l d ; m e n moat wol r i s h w e t sémansskip b r ûk e, men moet wel eens wat schikken en plooien, iets toegeven. s é m a n s - s t r û s , s. das met lossen strik. als bij zeelieden. — I n m o a i s i d e n E a s ty n j e s k d o e k , d ê r y e t in s e m a n s s t r û s o p si et. R. ind T 3 . 2 7 1 ' Zie strâs. s é m e a r m i n , s.f. meermin, zeewijf. s é m i u w , - m i e u , a. eg. larus in verschillende soorten, meestal voor: de larus argentatus, groote witte zeemeeuw, die dikwijls langs de kust en 's winters ook wel binnenslands voorkomt. s é m o k , s. eg. procellaria glacialis, Noordsche stormvogel, ook m o k en m â l l e m o k genoemd, z. d. s e n - , s e n n e d e i , Hl. s. zondag. Halb., Lex. 634 en N. 0. 282. Zie snein. s e n d o o k , HL s. 'zondoek': hoofddoek der Hl. vrouwen. Lex. 730. — Roosjen, 12. s é p e , Dongdl. s. zeep. Zie sjippe. s e r k , s. zerk, grafzerk. Zie sark. s é r o t s j e , s. n. alca alle, of mergulus alle, kleine alk. Zie alk (zeevogel). s e r p i n t ' , s. n. serpent, voor: boosaardige vrouw. — D a t w i i f i s i n s e r p i n t . sersant', s. m. (bastaardw.) sergeant. ld. XV, 143. s é s k i p , s.n. zeeschip. — fig. I n m â 1 s é s k i p , d a t op n i n i e n f e n b e i d e b o e g e n s i l e w o l . E. ind T.a, 46". — I t i s i n l ê s t i c h s é s k i p , hij is zeer wispelturig. s é s k ú t e , s. zeeschip. s é s t ê d , s. zeestad, stad aan zee. Hsfr. III, 271.
SET. s e s t e r , s. oude inhoudsmaat.— I n s e s ter oalje. s e t , s. — pi. s e t - t e n , dim. s e t s j e met verschillende beteekenissen, als : zet, handeling (het zetten , verzetten). — í n s e t op i t d a m b o e r d . — D a t s w i e r e k a m m e n e t t o p l a k t o k r i j e n , is i n l i i e l e s e t . — Y e t i n l y t s s e t s j e , nog een klein rukje, dan is 't in orde. daad, handeling (eigenl. waartoe men zich ernstig moet zetten , gereed maken). — D e r m o a t t e wy m e i to set. — Dêr m o a t r i s i n se.t f e n w êz e. — H y h a t i n s e t o p d y f a e m d i e n , een aanzoek bij dat meisje gewaagd. — Ook meer algein.: — H y h a t i n m o a i j e s e t d i e n , iets van beiang uitgevoerd. — I n a e r d ì g e — , f i i n k e — g e m i e n e. —, m i n n e —, m i s s e s e t d w a e n . — Hy w i t e r a 11 y d w o l i n s e t o p , een wijze van handelen, of een looze streek, om tot zijn doel te komen. — H y h a t w e r i n s e t s j e d i e n , een guitenstukje uitgevoerd, ook: een snaakschen uitval gedaan. — S e t t e n en p r e t t e n , allerlei daden en gelegenheden van uitspanning. — H y m o a t a l l e s e t t e n en p r e t t e n b y w e n j e , hij moet daar overal bij zijn. — Y n 'e w i n t e r h a wy a l d e r h a n n e s e t s j e s e n p r e t s j e s . Ook g e a r s e t s j e s . — Op 'e s e t k o m me, — w ê z e , op streek komen (met een bepaald werk), er slag van krijgen, vaardig aan den gang zijn. — N y nk e scoe n a e i j e n Ie a r e : d a t woe e a r s t n e a t , m a r h j a is n o u a l m o a i op 'e set. — F e n 'e s e t r e i t s j e, van streek geraken, ontdaan, ontsteld zijn. — B a e s H a n s l i e s o p 't N u t i n s t i k j e f o a r , d a t g y n g e a r s t g l ê d , m a r do d o k t e r o n d e r wil e s y n s t a p p e n k a e m , r e k k e b a e s fen 'e s e t . — S i j k e , t r i j e d a g e n á l d k r e a m s e n b e s t b y 't s p i l , i s t r o c h d y f r e e s l i k e s k r i k a l h i e l f e n 'e s e t rekke. — Piere saken gongen oars g o e d , m a r d a t b a n k r o t (bankroet van een schuldenaar) h e t h i m g a n s f e n 'e s e t b r o c h t . H y s c i l , h o o p j e 'k, w o l w e r o p 'e s e t k o m m e . — Ho w i e r ús m e m sa f e n 'e s e t ? hoe geraakte moeder zoo ontsteld. R. ind T.2, 198". ook als: zenuwtoeval, bezwijming, be-
wumkes.nl
SET.
SET.
66
roerte. — H j a is m e i s e t t e n o a n h e l l e , aan toevallen onderhevig. — Us m o e i k e i s y n i n s e t b l e a u n , aan eene beroerte overleden. als onbepaalde aanduiding van tijdsverloop, waarin iets geschiedt: een poos, wijle, tijdlang. — I t i s a l i n s e t l y n , een poos geleden.— I t d û r . r e i n h i e l o s e t , het duurde geruimen tijd.— H y i s in s e t j o n g e r as ik, veel jonger dan ik. — H y s l e p t e b y s e t t e n r ê s t i c h , hij sliep bij tussehenpoozen rustig. — I n 1 y t s s e t s j e , in korte poos. Voorts in enkele uitdrukkingen , voor: iets, dat gezet, opgesteld is. — I n s e t ( m e i h a r t e n ) , een in een tamelijk smal water opgesteld landhoofd, ook h a e d , waarop een paar b a r t e n , als verplaatsbare hulpbrug, worden gelegd, die tot op den overkant van het water .reiken, om daarover met den wagen toegang tot het land te verkrijgen. Zoo ook: in s e t m e i in d r a e ì , een landhoofd met eene draaibare breede loopplank, voor voetgangers. — I n s e t ( s k e a v e n ) , oen tweetal te velde tegen elkander opgezette korenschooven, deel uitmakende van een s t û k e of h o k , bestaande uit een twaalftal aldus op het land gezette schooven , om te drogen. Vgl. hok en stûke. s e t ' - a n g e l , s. zetangel, waarvan de korte stok in den wal vastgezet, en de lijn zoodanig om een gaffeltje gewonden wordt, dat ze bij het bijten aan het aas en het daarmede wegzwemmen (van snoek of groote baars) geheel kan afloopen. s e t ' - a n g e l f i s k j e , v. vissehen met zetangels vooral op snoek of baars. s e t - a n g e l s h e a k , s. dubbele koperen haak aan den zetangel. s e t b e a n e , s. pi. boonen om te poten. S e t b o e r , s. m. bestuurder eener landhoevc voor rekening van een ander. Ook s e tm e ij e r. s e t e l s , s. pi. steunpunten (of steunsels), waarop de beweegbare kap van een watermolen kan worden rondgedraaid. s e t f j i l d e n , s. pi. onafgegraven gedeelten veengrond, waarop de turf gezet wordt te drogen. s e t l l i k k e , s. los houten hek, dat op den dam of ingang van een stuk land tegen een
paar palen wordt gezet en daaraan vastgebonden. Zie hìklce. s e t - i e r a p p e l s , s. pi. pootaardappelen, meest kortweg: s e t t e r s , z. d. s e t l i n e , s. touw of lijn, die bij het vissehen om een rond stuk hout als dobber, gewonden wordt, om bij het aanbijten -van den visch te kunnen afloopen. s e t m e y e r , s. m. zetboer. Zie setboer. s e t s k i p p e r , s. ui. zetschipper, ook als veerschipper, die voor rekening van den eigenaar vaart. s e t t e , v. zetten: stellen, plaatsen. — I n luis s e t t e , bouwen. — J i l d o p r i n t e s e t t e . — Y e n s n a m m e s e t t e , iets met eigen naam onderteekenen.— D e p a n n e n y n 'e k a s t —, d e 1 a m p e o p 'e t a f e l s e t t e . — t t b e r n y n 'e k a k s t o e l s e t t e , in den kinderstoel zetten. — De kij op 'e s t a l s e t t e . — I n l a p e y n 'e b r o e k s e t t e . — F o a r de h e r b e r g e n w a e r d de g n a p s t e f a c m a l t y d f o a r de h y n s d e r s s e t , li.indT. 2 , 128». — 1 k 1 i e t m y b y de k a s t l e i n in w a e r m m i e i s e t t e , opdisschen, — k o f j e en t h é s e t t e . — S û p e en s e t t e , gelagen zetten en brassen. •— De b i j e s w e r m s e t h i m o a n 'e t û k e f e n 'e b e a m . — H y s e t d e s t a p , neemt de voetreis aan. — H y s e t h i r d f en 'e e i n , met f linken tred; ook: met forschc streek (van sehaatsrijders). — fig. Li û d y t o h i r d f en 'e e i n s e t t e , h â l d e 't f a e k r. e t 1 a n g f o 1. poten, planten. Vgl. bean-, eart-, ierappelsette; plantsette. - — í m m e n om s k i 1 d s e t t e 1 i 11 e, in de gijzeling laten zetten. — l m m e n t o p l a k s e t t e , fig. het hoofd recht zetten, doen gehoorzamen.— T o k a k k e n s e t t e , een hak zetten, beschamen. - l u i m e n i n s t o e l s e t t e , een zitplaats aanbieden, — op 't s t o e l t sj e s e t t e , fig. hem prijzen.— 1 m m e n l e t t e en s e t t e, voorkomend en vriendelijk ontvangen. Zie lette. — I k k i n d y f l a e y e r n e t s e t t e , niet verdragen. voor een moeilijk werk zetten. — I k s e t i t d y , om i t t o d w a e n , i k tart er u toe. — I m m e n i n p y k s e t t e , den loef afsteken. — D a t s e t k w e a b l o e d , verwekt haat. — Ik scil der g j i n t a r r i n g f e n s e t t e ,
wumkes.nl
SET.
67
van krijgen, trek het mij niet aan. — Dû m o a s t dy o e r dy s w i e r r i c h h e i t hinn e s e t t e , u die niet aantrekken, niet zoo zwaartillend zijn. — In b r o d s k e h i n o p 'e a e i j e n s e t 1 t e , laten broeden. vrucht' zetten, zich ontwikkelen. — De apels, par ren, kersen sette hjar. — H y i s f e n k w e a a e ij en s e t , gesproten uit een ter slechter naam beken d staande familie. kracht bijzetten, aanwenden. — B r o e k s e t t e , — s k r e p p e en s e t t e . — Den l û k i k o a n e n s k r e p en s e t . .v Blom, Bik., 105. op iets gesteld zijn, er vast op rekenen, er staat op maken. — A s t e e r o p s e t b i s t e , s c i l ik i t w o l s w i j e . R. ind T.3, 12". — Yen e a r n e n e i sette." — I k s e t m j h j i r n e i w e n j e n , denk hier te blijven wonen. — J o n g k j e , a s t n e t om l y k woste., k i n s t d y n e i i n w â n b r u i j e n sette. — lm m e n o a n 'e d y k s e t t e , iemand met zijn gezin en huisgeraad uit het huis verwijderen, op straat zetten— O e r 'e f e a r t — , o e r 'e W i e t t e r i n g s e t t e , met een boot of de veerschuit overzetten. Vgl. oersette. E l k o a r r e n o e r 'e sé s e t t e (jongensspel). Ook w i p p e . — I t is s e t j i l d , een gezette, vastgestelde prijs. R. P. in Wiarda, Ü26. Compos. bi-, for-, yn-, oan-, oer-, ôf-, opta-, troch-, ût-, ireisette. s e t t e r , s. werktuig om iets te zetten. Vgl. foech- sage-, pfantsetter. Ook: heane-, ierdappelsetter. Meer: b e a n s t ô k e n i e r a p p e l s t o k , z. d. s e t t e r , s. eg. die iets zet. Vgl. sette (in verschillende beteekenissen). — I n g r o u w e s e t t e r , een stevig, dik kind, of — jongedochter. s e t t e r s , s. pi. poters , vooral pootaardappelen. Vgl. set-ierappeJs. s e t t i n g , s. zetting, vaststelling vanden broodprijs, in de eerste helft der 19e eeuw. — De b r e a p r i i s n e f f e n s d e s e t t i n g . Zie breasetting. s e t ' - t o p , s. draai-, priktol. s e u i k t , Hl. s. ziekte. A. 678. seu.pel(d)er, s. va. pimpelaar, drinkebroer.
SIB.
s e u p e l j e , v. pimpelen. — Dy t r i j e m a n n e n s i e t e n de h e l e j o u n b y e l k o a r t o s e u p e l j e n . A. 896. s e u r e , v. zeuren, vervelend praten. s e u r d e r , s. eg. zeurkous. Zie seurpôt. Ook wel s e u r h â n s . s e u r ' p ô t , s. eg. zeurkous, vervelende babbelaar(ster). s é - w â l , s. zeeoever, in 't bijz. ook: (het) strand eener binnenzee, als dat van de Zuiderzee. Vgl. strem. Zie wal. s é w a l g i c h , adj. zeeziek.— S o m s r o u n i t w é w e t t e r h j a r om 'e t o s k e n a s i e n , d y s é w a l g i c h w a e r d . R. indT.", 353". s é w i e r , s. n. zeegras. — I n b êd (matras) f e n s é w i e r . s é w i i f , s. n. meermin, fabelachtig wezen. — De s é w i v e n s t i e k e n || Op 't e g e n s t e s t é , || D e s n i e w i t e h o l l e n 11 N o u r i n g e n ú t sé. Sw. 1871, 42. s e z z e , Hl. v. zeggen. Zie sizze. s y , pron. pers. zij, waarvoor meeralgem. h j a of se, z. d., —bepaaldelijk ook gebruikt voor het wijfje van de I j i p , kievit. — I n i n k e l e Ijip pi pet yn ' e f j i r t e e n d e b o e r e s o a n r i n t r j u c h t op i t s t e e d t a , d e r de sy o p i t n e s t sit. R. indT. 2 , 174". Ook als sij, dim. s i j k e . — As 't w y f k e b r e t op de a e i j e n , D e n g e i t it m a n t s j e it út / e n w i l l e , S t r a k d i e l t i t d i t m e i 't s i j k e en a l s y n j o n g e s i b b e n . Slj. en Rj. 1902, 164. — Een wijfjes-eend wordt ook wel i n s i j k e genoemd. s i b , adj. verwant, vermaagsehapt. — D e G r i n s l â n n e r i s ús s i b b e r a s d e H o l l â n n e r , ld. IV, 74. — H w a s c o e 't b e r n s i b b e r l y k j e a s de m o e r ? A. Ysbr. (1861), 20. — M y n s i b s t e b l o e d , m y n s i b s t e f o l k , naaste familie, verwanten, Sw. 1822, 22. verknocht, door vriendschap of liefde verbonden. — S i b b e f r j e o n e n . — I n s i b f r y s t e r , een meisje, dat men getrouw bezoekt. — H j a h e t i n s i b f r i j e r . — I t i s s i b w i r k m e i d y t w a , hun verkeering is ernst. — I t w a e r d g a u s o k sib w i r k , d a t a l l e l i û e s e i n e n : dat w i r d t i n p e a r . R ind. TV, 7". s i b b e n , s. pi. nabestaanden, verwanten.
— Frjeonen en sibben. — Al hjar
wumkes.nl
68
SIB. s i b b e n s r a m p e n , de rampen al harer verwanten. Hsfr. V I , 116. s i b b e n s , s. verwantschap, nauwe betrekking. * s i b s k i p , s. verwantschap. WL ld. XV. s i b t a l , s. n. het aantal gezamenlijke bloedverwanten. — Wanneer die sibtal uytgestorven is, sal den man erven op zijn echte wijf, ende die vrouwe op haar man, by ghebreecke van de welcke sal de erffenisse aen den Heer des Lants vervallen wesen. Statuten, Ordonnantien ende Costumen vàn Ameland, 1622. — H j a t e u g e n ú t i t l â n . . . m e i g r e a t w é k l e i j e n f en s i b t a l l e n e n f r j e o n e n . ld. I, 61. s i c h t , s. n. zicht, het zien. — De f r o u d y h a s t ú t i t s i c h t w i e r , Eman, 12— De H o l w e r t e r t o e r y n 't s i c h t (schippersterm op de Wadden). s i c h t e , s. zicht, sikkel, korenzeis. — (De sìnne) s j o e h t de s i c h t e swaeijen. Salv., 11. s i c h ' t e - h a r j e , v. haren, scherpen van de zicht. Zie harje. s i c h t e h e a k , s. haak, dienende om onder het zichten de afgemaaide halmen te grijpen, en op een hoopje te leggen. s i c h t e r , s. m. zichter, korenmaaier. s i c h t s j e , v. zichten, korenmaaien met de zicht. — H y s i c h t d e g o u ' n e h a l m e n . Salv., 7. s y d , adv. in: W i i d e n s y d , wijd en zijd, van alle kanten, naar alle zijden. — I t f o l k k a e m f e n w i i d en s y d opd a e g j e n . — De s k e a v e n l e i n e w i i d en syd t r o c h i t fjild h i n n e k e i l d R. ind T.'\ 165*. — D a t nijs w a e r d w i i d e n s y d f o r s p r a e t. s y d ' b e r j e , s . - s k e t , s. n.los zijschot van een boeren-hooiwagen, pi. s y d b e r j e s . — Vgl. bûkberje. s y ( d ) b y t , s. zwezerik, veelal pi. sy(djb i t e n ; ook wel: s w é d r i k k e n . s y d ' d o a r , s. zijdeur. s i d e , s. latus, zijde. — O a n 'e g r i e n e s i d e f e n 'e f a e m . Zie grien. — D e n d r a e i en s w a e i i k a s i n l i p , o e r d' i e n e en d ' o a r e s i d e . v.Bloni, Bik., 105. — R j u c h t e r en l o f t e r s i d e . — P i n e y n 'e s i d e h a . — R û c h o p 'e s i d e wêz e, zakgeld bezitten. — I n g o e d e m a e t o p 'e s i d e h a, iemand tot goeden steun hebben.
STD. — I n e a r m m i n s k e w i r d t f a e k op 'e s i d e o a n s j o e n , Holl. op den rug, met minachting. — G e a n h w e t o p s i d e . — I k h a 't l â n f o l m û s e n m y n b û r m a n is m y o p 'e s i d e , deelt in 't zelfde lot. B. 395. — De m a g e h i n g e t m y o p 'e s i d e , ik heb honger. Hsfr. VII, 56. — F e n s i d e n ô f g e a n , ter zijde afwijken. R. P. — I k s t i e h w e t f e n s i d e n , ter zijde. — H j a b e r g e t a l l e s t o s i d e , verstopt alles. Compos. bi-, for-, oerside; hússide, skûrside. — In s i d e spek. — I n b a e r c h f e n 3 0 0 - p o u n h e t s a h w e t 200 p o u n s i d e n . — S i d e s p e k for m y ! uitroep van jongens, wanneer een tol, die op de zijde draait, verbeurd wordt verklaard (bij het potspel met tollen). pagina, bladzijde. Vgl. bledside en sydtsje. s i d e , s. sericum, zijde. — H j a g i e t a l h i e l y n s i d e , in zijde gekleed. — Prov. D ê r is g j i n s i d e m e i t o b i s p i n n e n , geen voordeel mede te behalen. Zie bispinne. — W a e r (sa aêft) a s s i d e , zeer zacht weder. s i d e n , adj. serieus, zijden, van zijde. — I n s i d e n p a k j e , jak e n rok, — sid e n l i n t . — I n s i d e n e w r i n e , een zijden deken, sprei. R. ind T.2, 19". — fig. Myn l i b b e n . h i n g e oan in siden t r i e d , i k was zeer veeg. — I n s i d e n h i m d k e, overdr. een nuffig, neuswijs, eigenzinnig kind, Holl. kruidje-roer-mij-niet; ook vooreen slakkenhuisje, stroogeel met zwarte ringen. s y d f i n s t e r , s.n. zijvenster, zijraam. — dim. s y d f i n s t e r k e . — In f o r d e k t e w e i n m e i sy d f i n s t e r k es. Ook sy d g l e s k e s . Vgl. sifäljocht. s y d g é v e l , s. zijgevel. s y d k e a m e r , s. zijkamer. s y d l e i d e r s , s. pi. wagenladders, krat-of laddervormige zijschotten van een boerenwagen. s y d l l n g s , adv. zijdelings. — H y g o n g my s y d l i n g s f o a r b y . s y d l j a c h t , - l j o c h t , s. n. zijvenster, gewoonlijk een klein vensterraam in den zijgevel van huis of schuur. — B a r t e i e k i p e e f k e s t r o c h 't sy d i j o c h t , Hsfr. VI, 179. s y d m ù r r e , s. zijmuur van een gebouw.
wumkes.nl
SYD.
69
sydpaed, s. n. zijpad. s y d s u l v e r , s. n. zilverwerk , vroeger dooide vrouwen aan éene zijde op haar benedenkleeding gedragen, bestaande uit een zilveren ketting, waaraan schaar, naaldekoker en Verder naaigereedschap. Vgl. bras. Hl. p r a k , . , z. d. — M y n s y d s u l v e r , boertend voor: echtgenoot. s y d s t i k , s, n. zijstuk. — D e s y d s t i k k e n (vleugels) f e n i n h a m e ij e, — f en i n F r y s k e klok. — In s y d s t i k brea, een half stuk brood, in tegenstelling van o m s t i k , z. d. — H y s n i j t s y d s t i k k e n , d a t e r o m s t i k k e n n e i f l j u g g e . — dim. syd s t i k je. s y d t s j e , s. n. dim. van s i d e , bladzijde. — S e t o p 't l é s t e s y d t s j e d i z z e rig e n . Sw. 1859, 84. —. I n p e a r sydtsjes s c i l ik d e r fen o p t e i k e n j e . Ibid. 1860, 19. s i e , s i e d , s. n. zaad, graan. — pi. s l e d e n , verschillende soorten van zaad. — S t r u i d y n s i e d y n m o a r n t i i d s i e r d e. Forj. 1902, 87. — K i n n e j y i t l â n , d ê r 't s i e o p d e i k k e r , a s w e a g e n Ij e a f l i k r i i s t e n s i n k t . v. Blom. Bik., 1. Compos. blom-, tún-, klaver-, koal-, tyn-, raepsie{d). — dim. s i e d t s j e , s i e d k e , zaadkorreltje. s i e d d e r , s. Zie sjidder. s i e d d e r i j , s. Zie sjidäerij. s i e d d i n g , s. Zie sjidding. s i e d e , v. zieden, koken. Ik sied; ik sea, wy seaën of seane; ik ha sean, siedende, tosieden. — ' S l e d e e n b r i e d e (z. d.). Ook k o k j e , k o a i t s j e . — Compos. bi-,for-,ôf-, op-, troch-, útsiede. s i e d e n ( d ) , ook als adj. en adv. kokend. — S i e d e n d w e t t e r , —• s i e d e n d e oalje. — Ik w i e r y n w i n d i c h sied e n d , ik kookte inwendig (van ingehouden toorn). — S i e d e n d h j i t , kokend heet, op kookhitte. — S i e d e n d h j i t w e t t e r ! — D e brij i s y e t s i e d e n d h j i t . sied'-, s i e f o r s j i t t e , v. koren verschieten, een hoop koren met de korenschop verplaatsen om het broeien er van te voorkomen. Vgl. forsjitte en noatforsjìtte. s i e d f û r g e , s. Zie sjidfûrge. s i e d h e i n e , - w i n n e , v. zaad telen, -oog-
SIEL.
sten ; ook: planten uitzetten om er zaaizaad van te winnen. s i e d h j o u w e r , s. zaaihaver. Zie sjid-, sjiddelhjouwer. s i e ( d ) k e a p m a n , s. m. graanhandelaar, (ook) handelaar in bloem- en tuinzaden. Vgl. siedman. s i e ( d ) k n o p , s. zas. 'knop, zaadhuisje. s i e d k o a r n , s. n. zaaigarst. Zie sjidkoam. s i e d l à n , s. n. zaailand. s i e ( d ) m a n , s. m. koopman in bloem- en tuinzaden. Zie sieäkeapman. s i e d m j i t t e , s. korenmaat. — I t l j o c h t m o a t n e t o n d e r ín s i e d m j i t t e . — Bij Halb. Matth. V , 15 : l i p p e n s - m i e t t t e . S i e d m j i t t e , v. korenmeten. s i e d - , s i e n o a t , - n ò t , s. n. zaaikoren. Zie sjidnoat, -nòt. — Dy 't s i e d n ô t d' i e r d ' y n 'e s k i r t e wijt. Salv. 7. s i e d p û l t s j e , s. n. zaadpeul. s i e d - , s i e d d e l r o g g e , s. zaairogge. Zie •yid-, sjiddelrogge. s i e d s i e d , s. n. zaaizaad. Zie sjidsied. s i e d w e e t , -'weit, s. zaaitarwe. Zie sjidweet, -weit. S i e d w i n e , s. wan molen, tot zuivering van het-gedorschte koren. Zie wine. s i e d w i n n e , v. zaaízaadkweeken, — oogsten. Zie siedhelne. S i e d z j e , v. Zie sjidzje. Compos. bokweit-, klaver-, raep-, hjouwer-, rogge- . . . sjidzje. Vgl. bisjidzje. Siedüyer, s. m. z.aaier. Zie sjiäsjer. S i e l , - s i e l e , s. ziel. — G o e d i t e , d a t h â l d t s i e l en l i c h e m by e l k o a r . — H y i s s a h j i t o p 't j i l d a s d e d i v e l o p 'e s i e l , erg tuk op 't verkrijgen van geld. — I k n i m i t o p m y n s i e l , voor mijn verantwoording. L. in W., .7. — I n e a r m e —, i n g o e d e s i e l , sukk e l , bloed. s i e ' l e l i a r d e r , - h o e d e r , s. m. zielenherder, geestelijke. ld. I , 130. s i e l e h e i l , s. n. zielenheil. — I n b a k k e r of s k o e n i n a k e r , d y 't f e n m i e n i n g i s , d a t e r o a n 't s i e l e h e i l f e n syn ïneiminsken a r b e i d z j e moat. Hsfr. XIV, 165. s i e l e j e n n e r , s. m. zedepreker; ook wel schimpend voor: een dominé. — S i e l e j e n n e r o f g j i n s i e l e-j e n n e r ; i k h o o p je, d a t s t o u nou h w e t wizer wêze
wumkes.nl
SIEL.
70
SIG.
S i f e r , s. n. cijfer. s c i l s t e , v. Blom, Bik., 169. — Ook s i e l e s i f e r j e , v. cijferen. Vgl. útsiferje. g i nder. s i ' f e r l e t t e r , s. cijferletter, getalmerk. s i e l e r o n s e l e r , s. m. zielverkooper : mas i g e , v. tochten, trekken (van de lucht). kelaar in plaatsvervangers voor de militie. — 11 s i i c h t h j i r t r o c h i t f i n s t e r, — Vgl. siel†orkeaper. s i e l e t s t e a t , s. zielestaat, gemoedstoestand. t r o e b de s k r e e f f e n 'e do a r . Ook: zijgen, van water, door een poreus — Dy k e a r e l f i e l d e h i m f o r p l i c h t e , sa 't e r « e i , om s y n b û r m a n , d y 't voorwerp. — I t w e t t e r s i i c h t e r ú t . s i i k w i e r , r i s t o o n d e r s t e a n o e r Cotnpos. troch-, úlsige. s i g e , v. zijgen, nederzijgen, dalen. — s y n s i e l e s t e a t . Hsfr. XIV, 115. s i e l s - e a n g s t ( m e ) , s. ziels-angst, hevige I t w y f k e k r i g e t i n f l a u t e en s i g e t ongerustheid. — I k s t e a n s i e 1 s-eang- e r h i n n e . A. 763. — De s i n n e s i i c h t s t e n ú t om myr. j o n g e , h y h e t de s t a d i c h n e i d e k i m en. — O n t o a n 'e i g g e f l a c h en f l o t g ê r s || T i l d e en h i e l e dei noch net t h ú s west. s i e l s - f o l l e , adv. zielsveel, innig veel. — s i i g d e , om b a r , f e n 't s o k j e n . Forj. 1902, 71 a . — De r i i z j e n d e s i n n e w i r d t I k h â l d sa s i e l s f o l l e f e n dy. s i e r , s. deftigheid. — H y k a e m m e i o a n b e a n , d e s i i g j e n d e s k o u t m e n . f o l i e s i e r y n , — i n h e l e s i e r f e n Sch„ Sprkw. I I , 26. s i g e l , s. n. zegel. Forj. 1882, 115. — wirden. rijke tooi met sieraden. — Dy d o c h t e r Sw. 1855, 14. Zie zegel. s i g e l j e , v. zegelen. Testemint v. Gr. W. d ê r w i r d t a l l e s i e r o a n d i e n , a s dy s i g e n , s i g i n g , s. tocht, trekking dein e t g o e d t o p l a k k o m t , is ' t m e m m e s k i l d n e t . — O a n d y g e v e l en de lucht. — Op 'e s i g e n s i t t e . — G j i n m i n d e r d i n g as y n 'e s i g e n , d ê r l y s t - g o a t e is i n b o e l s i e r d i e n . met kosten gepaard gaand eerbetoon. — k i n m e n 't f e n w e i k rij e, een ongesteldI k s e i , d a t e r H I J t o f o l i e s i e r o a n - heid door opdoen. — D a t g û d is n o u a l d r o e c h , d a t k o m t f e n 'e s i g i n g . d i e n w a e r d . R. ind T.2, 147*. — As m e n 't i t e n g o e d h a w o l , Ook s i i c h . dim. s i g e n t s j e , s. n. tochtje, koeltje, m o a t men d e r ek h w e t s i e r o a n d w a e n, wat moeite en kosten aan besteden- windvlaagje. — D e r w i e r g j i n s i g e n Ook: sieraad in zedelijken zin. — B l i u w t s j e o a n 'e l o f t . — I n f r i s s i g e n t s j e , m y n l i b b e n s w i l l e e n s i e r ! v. Blom > een verkwikkende koelte. — I n l y t s sig e n t s j e, een geringe windvlaag. R. ind (aan zijn zoon.) Bik., 64. 6 s i e r , s. voor: iets, dat nietswaardig ge- TA 157 . - Ook s i i c h j e , z. d. s i g e r i c h , adj. tochtig. — I n s i g e r i c h acht wordt. — Hy j o w t e r g j i n s i e r om. — D a t k i n m y g j i n s i e r s k e l e , h û s, dat veel tocht doorlaat. s i g e - s a g e , - s a e g j e , v. eigenl. een bes i e r a e d , s. n. sieraad, versiering, of weging maken als van eene heen en weer wat tot versiering strekt. s i e r e , v. sieren, versieren. — Ge Ie ar d- getrokken zaag; zigzagwijze. Lex. 128.— h e i t m o c h t d y n h o l l e s i e r e || m e i H w e t s i t s t o u d ê r t o s i g e s a e g j e n . Zoo ook: een kind op den schoot voor- en e a r ek r a n s en lof. R. ind T.s. 58*. s i e r l i k , adj. & adv. sierlijk, schoon, prach- achterover bewegen, onder het zingen van tig. — I t is in s i e r l i k e d e i , — s i e r - een rijmpje, als: S i g e - s a g e , h e i t h a t mem nei bêd t a j a g e . l i k (m o a i) w a e r. vooral overdr. voor: zeuren en klagen over S i e u , S e a u . s . m. Zeeuw, iemand uit Zeeland ; — ook : Zeeuwsche rijksdaalder, voor- het een na het ander. — H o t t e fy Ij e n en s i g e s a e g j e n h e t n e a t o m 'e h a k malige zilvermunt (ƒ2.60). s i e u s k , adj. Zeeuwsch. — I n s i e u s k e k e n , met harrewarren en zeuren komen r y k s d a e l d e r . — S i e u s k e i e r d a p e l s . we niet verder, B. 470. s i g g e , s. veelal pi. als s i g g e n , soort van s i f e l j e , v. sijfelen. — O n d e r it l ô f f e n d e p l a n t k r ô l l e e n s i f e l e i n waterplant, nabij den wal in het water groeiende, tot het geslacht carex behoorende. — s l a n g e . R. ind T.2, 316«.
wumkes.nl
71
SIG. (It b o a t ) s n i e d r j u c h t t r o c h s n i l e n en s i g g e n . Forj. 1902, 90'. s i g i n g , s. tocht. — De f i n s t e r s i e p e n , d a t s c o e to f o l i e s i g i n g o a n b r i n ge. Zie siyen. s i i c h ' g a t s j e , s. n. tochtgaatje. s i i c h j e , s. n. tochtje. — I n h i m e l s k s i i c h j e w a e i t m y o a n , As b a l s e m for 'e s m a r t . Dr. E., Quickborn, 6. — I t s i i c h j e f e n 'e j o u n , L o e k s ê f t k e s o e r 'e g r o u n . Ibid. 16. — D e r g o n g i n s i i c h j e t r o c h d e t w i g e n f e n 'e b e a m m e n. v. Blom, Bik., 174. Vgl. sigentsje. s i i c h - r a m t s j e , s. n. tochtraampje , (een) met ijzergaas bespannen raampje, dat bij warm weer onder een opgeschoven vensterraam gezet wordt, om frissche lucht binnen te laten, en tegelijk de vliegen te weren. s i i j - d o a s k e n , Hl. s. n. werkdoosje, naaikistje. Vgl. volg. art. s i i j e , Hl. v. naaien, stikken. Vgl. bisiije. s i i k , adj. ziek. — S i i k f e n (oan) fork â l d s j e n , — fen o n w e n n e . — S a s i i k as i n h o u n . — S i i k e n s u c h t i c h (z. d j . Prov. H w e t s i i k i s , i s n e t d e a , 't kan zich herstellen (ook van zedelijke gebreken en ontredderde geldzaken). — A l t y d s i i k en n o a i t d e a , gezegd van een ingebeelden zieke. — S i k e i e r a p p e l s . s i i k , in verbinding met t o , als t o s i i k adv. te zoek, niet te vinden. — H w e t p r a e t s t ù f e n w e i . 't I s n e t w e i , m a r 't is t o s i i k . — Prov. De m a n d y d e p ô t b r i t s e n h e t , is a l t y d t o s i i k , de bedrijver van 't kwaad isr nooit uit te vinden , niemand wil zijn fout bekennen. — To s i i k b r i n g e , zoek maken, verspillen, doorbrengen. — As m e b i g j i n t to moai-gû d - k e a p j e n k i n m e n g a u h w e t j i l d to siik b r i n g e . — Ik k i n m y n t i i d n e t m e i l é z e n t o s i i k b r ing e , 'k h a w o a r s h w e t t o d w a e n . — T o s i i k r e i t s j e , zoek raken. s i i k ' h û s , s. n. — letterlijk: zoekhuis. — N o u i s 't i e n e en d e n 't o a r e y n 't s i i k h û s , zoek geraakt en niet gemakkelijk weer te vinden; (woordspeling). ld. I, 88. s i i k j e , v. zoeken. Ik siikje, ik socht, ik ha socht, siikjende, to siikjen. — Me m o a t s i i k j e d ê r 't i s en d ê r 't n e t i s , zoeken naar iets dat verloren is, ook dáár,
SIK. waar men het niet zou denken te vinden. — I t w a e r s i k et om r e i n w e t t e r . — l m m e n s i i k j e , naar schijnreden zoeken om twist met iemand te krijgen, of om hem in ongelegenheid te brengen. Compos. bi-, for-, ôf-, op-, útsiikje; blomke-, ierappelsiikje; tjêrs-, priksiikje. S i i k j e , v. kwijnen, voortdurend aan ziekte lijden. — D e i e r a p p e l s s i i k j e . s i i k k r e u ' n i c h , adj. mismoedig klagend, van iemand, die in meerdere of mindere mate ongesteld is. —• S a suchtich e n s i i k k r e u n i c h ' a s i e n , d y 't o p 'e de a d s i e t , R. ind T.', 97-. — A s i mm e n s i i is; k r e u n i c h , e l l i n d i c h s t j e r t . Ibid., 197*. s i i k s o a r g j e n , s. verb. overdreven bekommernis en bezorgdheid bij geringe ongesteldheid. — De s i n n e s k y n fen d i s s e d e i , n i m t ús s i i k s o a r g j e n f e n a l d e o a r e n w e i . Hsfr. V, 172. s i i k w ë z e n , s. verb. (het) ziek zijn, toestand van ziekte. — A n n e h i e y n h j a r s i i k w ë z e n f o l i e o e r m y p r a e t , Forj. 1891, 64. — G o e d m e i y e n s b û r l i û e „ e r d e w e i t o k i n n e n , d a t i s by s i i k w ë z e n en s o u n w ê z e n altyd n o c h 1 i k. s i i s , s. (meestal s y s k e ) , chrysomitris spinus, sijs, sijsje. — I n b u l t e s i i s , i n b u l t e i i s , veel sijs, veel ijs, weervoorspelling, gezegd als in den herfst veel sijsjes doortrekken. Zie: s y s k e . S i i s , Hl. s. kaas. Zie tsjiis. Siikje, s i z e . v. sissen, een sissend geluid veroorzaken. — I t w e t t e r s i i s t op 'e g l e o n e p l a e t . — I t s p e k s i i s t y n 'e panne. Ook: suizen. — I t e a r s i i s t m y . S i k , s. roepnaam voor een geit, of een schaap. geitebaard; (ook) de baard aan de kin van een man. Veelal dim. s i k j e . S i k e (spr. siikke), s. eg. iemand die ziek is. — I n s i k e o a n h û s h a . — I n s i k e ( n ) ennammenien. s i k e (spr. s y k k e ) , s. a d e m t o c h t . — P a r ty m i n s k e n k i n n e yn ien sike l a i t s j e en s k r i e m e . — E f t e r 'e s i k e n , buiten adem. — I k w i e r sa n e a r , d a t i k h a s t g j i n s i k e n k r i j e k o e , het was mij zoo benauwend, dat ik bijna niet kon
wumkes.nl
SIK.
72
ademhalen. H. Z„ Ts. tuwzen, 135. — N e i d e s i k e n g a p j e (ha p p e), benauwd zijn, naar den adem hijgen. — De s i k e n l i z ze h i m h e e c h , hij is kortademig. — • De s i k e n b i n n e d e r ú t , hij heeft den laatsten adem uitgeblazen. Ook: (de) geurige wasem van trekkende thee.— De s i k e n g e a n e ú t 'e t r e k p o t , a s 't 1 i d e r ô f i s. Vgl. sikepotsje. Henndl. en omstr. s i ' k e h û s , s. n. ziekenhuis. — Hy 1 ei t y n ' e s t ê d y n 't s i k e h û s . — I n s o l d a e t | y n 't s i k e h û s k i n n e t f e u 'e r o m t e s p r e k k e. — f ig. W j b i n n e y n 't sik e h û s , hebben een of meer zieken in huis. —- Dy m i n s k e n b i n n e a l f o l i e y n 't s i k e h û s , hebben veel met ziekte en ongesteldheid te kampen. s i k e p o t s j e , s. n. theestoofje, dat de thee in den trekpot aan 't wasemen ( s y k j e n ) brengt. Henndl. en omstr. Vgl. sike (adem) laatste alinea. s i k e r , adv. zeker, stellig, waar. — I t is s i k e r s a , 't is werkelijk waar. s i k e r s o n k , adv. waarlijk, voorwaar! (verzekeringsformule). — S i k e r s o n k , s i z i k j i m in e, voorwaar, zeg ik U Halb. in Matth. — D e t f l o u w e j e o m m e r s ? N é , s i k e r s o n k ! s e i se. R. ind T.8, 62". s i k e r w i e r , adv. waarlijk, inderdaad, werkelijk. — S a , s i k e r w i e r ? zoo, is het werkelijk w a a r ' ? — D a t is s i k e r w i e r g j i n n i g e t , waarlijk niet te verwonderen. — D ê r s c o e 'k m y s i k e r w i e r h a s t f o r s n a p t h a . — Ook in de bet. van voorwaar! S i k e r w i e r , ik siz ' t j i m m e : a s j i m me sa o e r d w e a l s k f o a r t l i b j e , k o m t it net goed. s y k ' g a t s j e , s. n. (het) luchtgaatje in het deksel van een theepot. Henndl. en omstr. Zie sikepotsje. s y k h e l j e , v. ademhalen. — D y g j i r g e O l f e r t is ek ú t k n y p t (gestorven), h y h.et op 't l é s t n e t op s y k h e l j e n p a s t (iron.). — D o u m a s t op s y k h e l j e n p a s sé (schertsend tegen iemand, die voor 't eerst ongesteld is). A. 587. — De l o n g e n is't beste sykheljenforleard, seiin j â l d n e a r b o a r s t i e h m a n . M.M. in Hepk. s y k j e , v. ademen. — fig. H j a m e i h i m n e t s y k j e n h e a r r e , mag hem niet hooren of zien.
SYL
Ook voor het geurig wasemen van thee in den trekpot. Zie sikepotsje. Henndl. en omstr. s i k k e p i t ( s i e ) , s. n. sikkepit, klein stukj e , weinigje, nietige kleinigheid. — D ê r m a n k e a r r e t nin sikkepitsje oan, er mankeert niets aan. — H y j o w t e r g j i n s i k k e p i t om. Ook somtijds s i t t e pit. s i k k r e t ê r e , s i k t ê r e , s. secretaire, ladekast. s y k s o k j e , v. sjokken , drentelen. — D e f a e m k u i j e r t f o a r o p en i t b e r n s y k s o k k e t e f t e r o a n . A. 690. s i k t a r ' r i s , s. m. gemeente-secretaris. — Us s i k t a r r i s i s i n f r j e o n l i k en t s j i n s t f i r d i ch man. s i k t a r r i s k e , s. f. (de) vrouw van den gemeente-secretaris. s y k t e , s y k t m e , s. ziekte. — E a r m e l i d e r s fen in s y k t m e to g e n e z e n . Sw. 1901, 39. — R i k e l i û s s y k t e n e n earme-liûs pankoeken rûke fier. Compos. bargesylete; longsykte; ierdappelsykte. s i k t e r y ( e ) , s. gemeente-secretarie. s y l , s. zijl, sloot of kanaal tot waterafvoer. Ook: sluis. — De s y l s t r o o m t m e i b o l d e r j e n d g e w e l d en f i e r t i n b o e l w e t t e r ô f n e i sé. — fig. I t w a e i t h j i r a s i n s y l , het tocht hier sterk, bv. door een openstaande deur of venster. Zie als eigennamen: J. W., Fr. Naaml. op syl, 342". s y l ' - a r k , s. n. zeiltuig. — A l l y k i n s k i p s o n d e r m e s t en s y l a r k , d a t t r o c h de o n s t u m i g e w e t t e r w e a g e n s l i n g e r e w i r d t . G. J. II, 75. Zie. ook Halb. Lex. 117. s y l ' b e a g e , s. gareel van een werkpaard, trekzeel, waaraan de strengen worden vastgehecht. — Prov. De s y l b e a g e p a s t h i m , hij is handig en vlijtig bij het verrichten van zwaren arbeid. Zie beage. s y l ' b e a g e d o p p e n , s. pi. de doppen aan 't gareel van een werkpaard waaraan de strengen met lissen worden gehecht. Zie doppen. s y l b o a t , s. n. zeilboot. s y l b r ê g ' g e , s.! Zíe sylsbrêgge. s y l d i k e n , s. pi. dijken aan weerskanten van een zijl of kanaal tot waterafvoer.
wumkes.nl
SYL.
73
SYL.
s y l d o a r r e n , s. pi. sluisdeuren. O o k s y l s - i n e a r s t e s i l e r , liefhebber van zeilen. s i ' l e r s - t i i d , s. zeiltijd, de zomer, — W o l d o ar ren. s i l e , s. houten trekzeel, dat vóór aan den k o m , w o l k o m , m o a i j e s i l e r s-tiid. wa^en wordt vastgemaakt en waaraan de P. J. Fr.' Sang. s i l e r s w a e r , s. n. geschikt weer om te zeipaarden den wagen trekken. Holl. ook wel: spoorstok., — Ook, als volledig trektoestel, len. s y l ' f e a r t , s. zeilvaart, — ter onderscheiin verbinding met de, aan beide einden van het houten trekzeel bevestigde touwen of ding van een trekvaart. s i l g e r , adj. zaliger, wijlen. — U s p a k e strengen, die aan het gareel der paarden moeten worden gehecht. — I n i n k e l d e s i l g e r , (mijn) grootvader zaliger. Vgl. ook s i l e , trektoestel voor één paard. — I n selger. s i l g j e , s i l l i g j e , v. zaligen, zaligmaken. d û b e l e - . s p a n s i l e , trektoestel voor twee paarden. — Y n a l l e s i l e n m a k , in alle Salv., 21. — De g e n a d e s c i l d y s i l l i g j e . R. ind T.a, 336". tuig bereden. s i l g j e r , s. m. zaligmaker. — M y n S i l g — De s i l e n o p 'e h a k k e n n i m m e , op den loop gaan van paarden; overdr. weg- j e r j o w t f j u c h t k r e f t e n f j u c h t w i n s t loopen uit den dienst. R. ind T.2 XXVI. — y n 't w e a r en. Salv., 17. s i l j e , v. cribrare, zeven, ziften. — E a r t e Yn i n s w i e r e s i l e r i n n e , of i n s w i e r e s i l e l û k e , een zwaren last trekken, s i l j e , — i e r d a p p e l s s i l j e . — As m e n overdr. zwaren arbeid verrichten, een zware i e r a p p e l s b y 't p a r t i j ô f l e v e r t , w i r taak te vervullen hebben. — H o s w i e r d e s e a î t y d s i l l e ; d e m o d d e r d y 't h j a r s i l e e n m ê d w i e r (met zinspeling e r y e t o a n s i t , m o a t m e n d e r ú t s i l j e. Vgl. souje. op zwaar werk in het hooiland). R. P. sile, v. zeilen. — S k i p k e - s i l e o p 'e m a r zachtjes aan minderen, afnemen. — M y n r e n . — L i t m y f a r r e , l i t my s i l e , .' k r e f t e n s i l j e . (Mkm.) B. 45. Zie †orsilje, e a r 't i k o p i t l â n f o r d j e r , R. ind T.2, s y T k e a t t i n g , s. Zie seelkeatüng. 221'. — W y s y l l e n m e i d e p r e a m . 6. s i l l e , s. vensterbank. beneden-drempel J. I. 4. — De s é w o l . i k o e r s i l e , Aid. van een vensterkozijn. — M e i d e e a r m e n 6 0 . — W i f o n t f a r t my,. W i f on t s y l t o p 'e s i l l e . Fr. Volks-alm. 1891, 65. my. Aid. 77. — Prov. W o l 't n e t s i l e s i l l i c h , adj. zalig. — D e n k u i j e r e n d e n m o a t i t d r i u w e , als er geen wind h j a t o g e a r r e l o k k i c h , s i l l i c h t û waait, moet men drijven; fig. is de handel z e n f â l d . v. Blom, Bik., 26. — (ook) nuttig. slap dan is 't beter weinig dan veel te doen, Halb. in Epk. 415/16. B 543. — I t s y l t n e t r o m , 't gaat niet s i l l i c l i l i e i t , s i l l i g e n s , s i l g e n s , s. zavóór den wind (ook fig). — Ook: — K r a p ligheid. — H j a is m y n s k a t , m y n s i l s i l e . Zie krap. — H y s y l t n e t d j i p , l i c h h e i t . Dr. E., Quickborn 29. — I t k o s t hij is oppervlakkig, heeft geen diepdenkend s y n s i e l e n s i l l i c h h e i t . Sw. 1871, 67. verstand. — Comp. hirdsile. s i l l i c h m e i t s e r , s. m. zaligmaker. R. ind Ook: zwemmen. — D e e i n e n —, d e T,2, 99». fisken sile. — Yn it k l e a r , t r o c h syl-, s i l e r s k i s t e , s. matrozen-koffer, s k i n e n d w e t t e r . || K o e d e r s i l e n onder breeder dan boven, om bij het slinges j ê n d e f i s k e n . Forj. 1902, 70. — overdr ren van het schip vast te staan. A. 349; E n b o p p ' ús s y l d e 't m o a n t s j e s t i f B. 364. Dr. E., Quickborn, 7. — O n d e r w e t t e r s y l m a n , s. m. slniswachter. s i l e , onder water zwemmen. sil-, s y l p e a l , s. Zie seelpeal. — fig. De f o e g e n s i l e (metselaarsterm), s y l p r e a m , s. zeilpraam, gedeeltelijk overals de staande voegen, tusschen de steenen dekte praam met mast, waaraan men een niet loodrecht, maar in schuinsche richting zeil kan verbinden, — eertijds bij de landIoopen, lieden in het Waterland in gebruik. B. 37. s i l e r , s.m. matroos, varensgezel, buiten- — W y s y l l e n m e i 'e p r e a m . G. J. 1,4. vaarder. — I n b i f e a r n s i l e r , een beva- Zie pream. ren matroos. Zie bifearn. — D s o m k e is s y l r o e d e , s. (een) bepaald gedeelte van
wumkes.nl
SYL.
SIM.
74
een kanaal tot aan de zeesluis, dat het water derwaarts leidt tot afstrooming. A. 310. — Zie J. W. Naaml. op sijl. s y l s b r ê g e , s. brug over de zijlroede. Ook s y l b r ê g e . s y l s d o a r , s. veelal pi. - d o a r r e n , sluisdeuren , deuren van de schutsluis. s y l s r y d , - r i d d e , s. geul, vernauwd gedeelte van het stroomkanaal, waardoor het water eene sluis toestroomt. A. 510. Vgl. sylroeäe. s y l s t r i n g , s. meest pi. -st r i n g e n , strengen of touwen, deel uitmakend van het trektoestel, waarmede de paarden vóór den wagen worden gespannen. Zie sile, als s. s i l t i c h , adj. ziltig, zoutachtig. s i l t o u , s. n. Zie seeltou. s i m , s. n. touw of koord, waarmede een visch- of vogelnet is omboord en aan den benedenkant voorzien van looden zinkstukken, waardoor het bcnedenwaarts wordt getrokken. — Ook het in het water hangend gedeelte van een hengelsnoer, dat door de zwaarte van een looden zinkstnk (dat ook wel i t s i m of i t s i n k genoemd wordt) rechtstandig naar beneden hangt. — overdr. I m m e n o n d e r 't s i m h â l d e , in bedwang houden. Holl. onder de sim. — I t is o n d o g e n s k , in f o a r r j u e h t , dat m e n b o p p e t û z e n e n hat, to b r û k e n , o m i n o a r y e t t e m e a r o n d e r 't s i m t o k r i j e n . R. ind T.3, 269§. — D e t s j o e le (het samenstel der mazen van een net) is s t i k k e n , m a r de s i m m e n w i r d e y e t t r o c h de m a c h t i g e n fen i t l â n f ê s t h a l d e n , al is het netwerk der maatschappelijke orde tijdelijk verbroken, toch blijven de koorden van 's lands bestuur in handen der machthebbenden. Aid. 423 5 , — K e i z e r s en k e n i n g e n e n o a r e l â n s h e a r e n , d y ú s o n d e r 't s i m b r i n g e woene. s i m m e l s , s. pi. zemelen. — iron. 11 o p 'e s i m m e l s k r i j e , op de zenuwen. s i m m e l j e , Hl. v. prikkelen, tintelen (deihanden) van koude. Eoosjen, 93. Zie pryleje. s i m m e r , s. zomer. Hl. en Schierm. somm e r. Stadfr. s e u m e r. — I n d r o e g e —, in r e i n i g e — , in w a e r m e simmer. — Fen 't s i m m e r , algern. voor: in den aanstaanden —, den tegenwoordigen —, den laatstverloopen zomer. — W y s c i l l e f e n 't s i m -
m e r (t o-sim m e r ) ú t f e n h ù s . — W y h a f e n 't si m m er mo a i w a er. — W y h a n o u f o l i e m o a i j e r w a e r , as f e n ' t simmer. — Wy kom me s a y n i e n e n f e n 'e s i m m e r y n 'e w i n t e r , 't weer wordt plotseling kouder, f ig. uit een goeden in een slechten toestand. A. 613. s i m ' m e r - a p e l s , s. pi. zomerappels, vroegrijpe appels, die niet lang kunnen duren. s i m m e r d e i , s. zomerdag, (een) dag in den zomer. — By s i m m e r d e i , in den zomertijd, des zomers. — I t i s y e t g j i n s i m m e r d e i , geen zomer. — S i m m e r d e i k i n me y e n l a s k k l a e i j e , m a r w i n t e r d e i net. s i m m e r d e i s , adv. in of gedurende den zomer, op een dag in den zomer. — S i m m e r d e i s h a de b o e r e n 't d r o k . — S i m m e r d e i s , d e n h i e ik i t d ê r as s m o a r g e b e a n e . R. ind T.2, 130". s i m m e r d y k , s. lage dijk, als zomerwaterkeering.' Vroeger ook: zomerweg, 's winters wegens lage ligging onbruikbaar. s i m m e r f j ú r , s. n. zomervuur: slecht brandend haardruur, dat in den zomer gewoonlijk minder goed onderhouden wordt. — M o a t t e wy ûs d ê r b y w a e r m j e ? It is i n s i m m e r f j û r . s i m m e r f r u c h t e n , s. pi. veldvruchten die in 't voorjaar worden gezaaid en in den nazomer geoogst. Vgl. simmerlcoalsied, enz. s i m m e r f û g e l , s. zomervogel, voor: vlinder. — fig. De e a r s t e simmerfûgel i s i n â l d w i i f y n 'e s i n n e . Burm. s i m m e s f û r g e , s. vore, ploegvore, waarin men somtijds des zomers het bouwland laat liggen, om de inwerking der dampkringslucht te bevorderen. — I t l â n l e i t o p s i m m e r f û r g e n , als braakland. s i m m e r g û d , s. n. zoraeronderkleeren. s i m m e r h e a l j i e r , s. n. (het) zomerhalfj a a r , (de) helft des jaars, waarin de dagen lang zijn. s i m m e r h i e r , s. n. zomerhaar van sommige dieren, wier haar in den zomer korter en dunner is dan in den winter. — R i n t d e h a z z e l a n g y n 't s i m m e r h i e r , d e n is d e w i n t e r y e t t e f i e r . Skoeralm. 18/X, 1888. s i m m e r l i o e d , s. zomerhoed, vooral voor vrouwen. s i m m e r h û s , - h û s k e , s. n. zomerhuis :
wumkes.nl
75
SIM. koepel of prieel in een tuin. Te Hindeìoopen een klein huisje, met éen vertrek, dat op den wal vóór het eigenlijke woonhuis staat, en enkel des zomers bewoond wordt. s i m m e r i c h , adj. & adv. zomerachtig, als in den zomer, vooral van zomerkleeding. — H w e t is d y m a n s i m m e r i c h : h y r i n t al y n 't on d e r b a i t s j e, e n m e i i n s t r i e ë n h o e d op. — I n h e a r , dy s i m m e r i c h k l a e i d w i e r , in licht zomergewaad. s i m m e r j o u n , s. zomeravond. — I t w i e r op i n s i m m e r j o u n , R. ind T.2, 21". s i m m e r l c a t s j e , s. n. in den zomer geboren jonge kat. s i m m e r k e a l , s. n. in den zomer geboren kalf. s i m m e r k o a l s i e d , a. n., - k o a r n , s. n,, r o g g e , s., - w e e t , s. verschillende landbouwvruchten, voor zooverre ze in hetzelfde jaar gezaaid en geoogst worden. Zie de Enkelwoorden, Vgl. simmerfruchten. s i m m e r k r i t e , s. polder, omringd door lage dijken, die het zomerwater, maar niet het hooge winterwater keeren. — I t l â n l a e i y n i n s i m m e r k r i t e , R. ind T.2, 130''. Ook s i m m e r p o I d e r . S i m m e r m o a n n e , s. zomermaand, Juni, als de maand, waarin de zomer begint. Ook voor: elke maand in denzomer. — Y n i e n fen d e s i m m e r m o a n n e n . s i m m e r m o a r n , s. zomermorgen, (een) morgen in den zomer. — H w e t b i s t o u ljeaflik, rizende sira m e r m o a r n . Lieteb. 64. — Op i n s i m m e r m o a r n byt i i d [| f o e r i k m e i m y n b o a t s j e , || om t o f i s k j e n , o e r i t w i i d , || e n i k s o n g s a b l i i d . W. D., Doaitse (1897), 18. s i m m e r n a c h t , s. zomernacht, meer bepaaldelijk: de kortste nacht van het jaar. Ook wel meer algemeen voor: een nacht in den zomertijd. — Y n d e s i m m e r n a c h t by s t j e r r e l j o c h t. N. Fr. Lieteb. no. 49. s i m i n e r n o a t , - n ô t , s. n. zomërgraan, koren voor zooverre het in hetzelfde jaar gezaaid en geoogst wordt. Vgl. simmerfruchten. s i m m e r p a r , a. zomerpeer, vroegrijpe peer. s i m m e r p o l d e r , s. polder voor zomerbemaling, waarvan de dijken alleen het zomerwater keeren, maar die 's winters veelal onder water staat. Zie simmerkrite. s i m m e r p e i l , s.n. zomerpeil.
SIM. s i m m e r s k , adj. zomersch, als in den zomer. — I n s i m m e r s k e d e i . s i m m e r - s k i e r e - i e l , s. soort paling, die in Mei, Juni en Juli gevangen wordt. B. 232. s i m m e r s t â l , s. afzonderlijke koestal in den graanbouwhoek (o. a. Witniarsum), waar de boer 's zomers vee op stal zet. A. 603. s i m m e r t i i d , s. zomertijd, zomer-seizoen. s i m m e r t i n t e , s. zomertent, koepel. — I n s o a r t e fen i n s i m m e r t i n t e . R. ind T.a, 164», s i m m e r t w j i r r e , s. plotseling ontstaande en veelal kort durende dwar! wind, in den zomer, bij schoon weder.— E n d i t i s m a r i n s i m m e r t w j i r r e , By (in tegenstelling van) i n s t o a r m , d y 't s t r â n f o r s e t . ld. I I I , 10. — dim. si m m e r - t w j i r k e . — En t r o c h de s t â n n e n r û z d e n de simm e r t w j i r k e s l û d . R. ind. T.1, 19", Ook wel m o ai-w a e r s t w j i r k e . s i m m e r w a e r , s. n. zomerweer, schoon weder. s i m m e r w e n t e , s. (het) vertrek in huis, dat men gedurende den zomer bewoont. — In g r e a t e â l d e r w e t s k e k e a m e r m e i i n l y t s e s i m m e r w e n t e . Sw. 1853, 3. s i m m e r w e t t e r , s. n. (het) boezemwater op zomerpeil. Zie simmerpeil. s i m p e l , adj. & adv. eenvoudig, onnoozel. — „Wel h e d e n , tnaster! h w e t j e s i z z e " , s e i 't s i m p e l e w i i f . ld. I . 145. — Freark! hwet bistou simpele d o m , IV, 18. stompzinnig, — D a t h e r s e n s k r a b j e n h e t k r e k t sa l a n g d û r r e , d a t e r s i m p e l w i r d e n is. R. ind T.a, 281». — B i s t e s i m p e l ? b e n j e m a l ? A . Y s b r . (1808), 69. — S i m p e l e m o a i , eig. eenvoudig mooi; ook wel gebruikt als bjjzonder in den smaak vallende. — I k m e i d a t h o u n t s j e s i m p e l 1 ij e , bijzonder graag lijden. s i m p e l e n s , s. simpelheid, eenvoudigheid, onnoozelheid. s i m p e r i c h , adj. verdrietig schreiend en klagend. — D e b e r n b i n n e h w e t s i m p e r i c h fen it y n i n t s j e n . S i m p e r j e , v. pruilen, verdrietig —, ontevreden klagen en zeuren. — As m e m k e s i m p e r e , w a e r d n e t t e l d , R. ind TV, 196". — D a t f a m k e is n e t a l t o g o e d , niet recht gezond, n o u d o c h t s e n e a t
wumkes.nl
SIN.
76
as s i m p e r j e n . — De k e a p m a n , dy e l l i n d i c h oer syn o n g e l o k simper e . R: ind T.2,, 64". Vgl. jeuzelje, kleije. s i m s , adv. (Small.land e. e.), soms, somstijds. Zie soms. s i n , s. n. zin, zintuig. — De f i i f s i n n e n . Zie sintiích. trek, wensch, begeerte, keuze , wil. — Prov. I n m i n s k e s i n is i n m i n s k e libben. — Immen syn s i n j a e n , — d w a e n . — S i n o a n i t e n , trek in eten, eetlust. — Dy f e i n t h e t s i n o a n d y f a e m , is op haar verliefd. — S i n o a n y e n s e l s h a , er prijs op stellen zich zoo gunstig mogelijk voor te doen, blijkbaar in zorg voor zijn uiterlijk, ook: zeer met zich zelven ingenomen. — As j o n g e s en f a m kes sin oan e l k o a r krije, d e n krije se ek s i n o a n h j a r s e l s . — S i j k e h e t t i g e s i n o a n m o a i , houdt veel van opschik. — A s t e t o f o l i e s i n o a n d y s e l s h e s t e , h e t n i m m e n s i n o a n dy. Hy h e t t o f o l l e sin oan in o a r m a n s g û d, is diefachtig. zorg, nauwlettendheid, voorzichtigheid. — Dy i e r a p p e l s m o a t t e mei sin s e a n wird e . — D a t m o a t m e i sin h_antearrewird e , met omzichtigheid worden behandeld. — H i n n e n om 't s i n , kippen houden voor liefhebberij. — I n h i n i s om 't s i n , m a r g j i n g e w i n . Sechje. — I t s i n , de keus, f o e i d ê r n o u op. — I t i s œ y n s i n o a r s n e t , niet volgens mijn keus of bedoeling. — I n g o e d s i n h a , goed gehumeurd zijn, — i n f o r k e a r d s i n h a , slecht gehumeurd zijn. — H y h e t i n s i n a s i n b a e r c h, is norsch en onhandelbaar ; ook : hij wil niet deugen. — I n l u f t i c h s i n e n i n r y n s k e b u i . R. ind T.a, 82». - I t o p i n s ê f t s i n s e t t e . Zie sêft. —Wy ha d a t h y n s d e r o m s i n k r i g e naar onzen zin, voor een billijken prijs. B. 81. — D a t i s m y n e i 't s i n , staat mij aan, is volgens mijn wensch. — H y h i e i t t i g e n e i syn sin. wil. — D y n s i n w i r d e d i e n , Uw wil geschiede. Halb., Vr. Fr. X, 25. — Hy h a t i n s t i i f s i n , een vasten wil, is stijfhoofdig. — Mei o p s e t s i n , opzettelijk, moedwillig. — Ook fig. van levenlooze voorwerpen. D a t
SIN. f i n s t e r h a t i n s i n , kan slechts op bepaalde wijze geopend of gesloten worden. — Dy d o a r h e t i n s i n , i k s c i l h i m iep e n d w a e n . R. ind T. a , 43 ä . gedachte, geheugen. — I t k o m t ( s j i t ) m y y n 't s i n . — I t i s my t r o c h 't s i n g i e n , uit het geheugen gegaan. — 11 w i e r m y f o r g e t t e n , m a r 't i s m y w e r y n 't s i n s k e t t e n . verstand, denkvermogen. — I t i s E k e y n ' e s i n n e n s l e i n , hare gedachten zijn verward ; zij is krankzinnig geworden. — 11 s l o o f m i e n d e d a t i t d e m a n y n 'e s i n n e n s l e i n w i e r , R. ind T.2, 128*. beteekenis. — D a t p r a e t s i t s l o t n o c h sin yn. Ook: volzin — L ê s d y s i n r i s , d y b i g r y p ik net. s i n , Tersch. s. m. zoon, pi. s i n s . — Dir w a a s in m i n s k , di h i t w a s i n s , er was een mensch, die had twee zonen. J. W , Dial. I I , 10. Sjrn, pron. poss. zijn. — D a t i s s y n h û s en l â n . s i n d e l i k , s i n d l i k , adj. zindelijk. — S a s i n d l i k a s d e b r â n , kraakzindelìjk. — S i n d e l i k is g o e d , m a r s k i t e l d e f t i c h is to g e k . s i n d e l i n g , s. m.holl.isme: zendeling. Sw. 1857, 38. Ook s e i n l í n g , z. d. s i n d i n g , s. holl.isme: zending ter bekeering der heidenen. s i n ' d i n g s f e e s t , s. n. holl.isme: zendingsfeest. s i n d l i k , adj. Zie sindelik. s i n d l i k e n s , s. zindelijkheid. — Dy f a e m h j a r s i n d l i k e n s kin g j i n s p r e k k e n lij e. s i n e , s. pees, zeen, spierbundel, zooals wel in het vleesch voorkomt.— F l ê s k m e i s i n e . — D a t is t a e i j e s i n e , d a t k i n s t n e t op-i t e . — F o r s k r o n f e l e t a s i n e en b o n k e n (van een geheel uitgeteerd mensch in het stervens-uur). R. ind T.", 59". Vgl. haksine en sinich. Ook wel voor: zenuw. pi. s i n e n . — I t g i e t y e n t r o c h i e r e n en s i n e n . — Syn j a m m e r j e n d gieren snei t r o c h d e r â l d r e n e a r en s i n e en i e r . Sw. 185Ô, 63. * s i n e ( h ) a f t i c h , adj. voor: zenuwachtig. ld, X I I I , 183. BI. Kr. I , 22.
wumkes.nl
77
SIN. si'ne-lijen, s. verb. zenuwlijden, — H w e t s k e e l t d a t f a m k e ? De d o k t e r s e i t , i t i s s i n e-lij en. s i n e n , s i n e s , pron. poss. de of het zijne. E l k m o a t s i n e s ha. — Min m o a t elk s i n e n j a e n . — H w a s i n e s is d a t ? aan wieh behoort d a t ? voor wien is dat bestemd? — J o w o a n 'e k e i z e r h w e t de k e i z e r s i n e s i s , en o a n G o d h w e t God s i n e s is. Halb. Matth. XXII, 21, — I n o m k e f e n s i n e s , een oom van hem. — To s i n e s , te zijnent. sine-, s y n w e t t e r , s. n. ledewater. s i n g e , v. zengen. — De f o n k e n s i n gd e n ús de h i e r r e n . B. 282. — A s d e e i n e f û g e l s p l ô k e b i n n e , m o a t t e se s i n g d w i r d e . Ook s i n zje. Dongdìn. s i n g e l , s. laan of weg, veelal met hooge boomen aan weerszijden; vroeger vooral naar of rondom het erf van eene adelijke state. s i n g e l i e r ' , adj. & adv. (bastaardw.) singulier , zonderling, zeldzaam, toevallig. — In s i n g e l i e r e k e a r e l , — in s i n g e l i e r gefal. — Dat t r e f t al s i n g e l i e r . s i n g e - , s i n g n e t ' , s. n. signet aan een horloge-ketting. s i n g e r j e , v. aanhoudend zacht ruiseken van het water, dat verhit wordt (bijv in den theeketel). — I t w e t t e r s i n g e r t , als er pas genoeg vuur onder is, dat het juist onder kookhitte verwarmd blijft. Vgl. singe. fig. De h o l l e s i n g e r t n i j , ik heb een doffe, pijnlijke ruisching in het hoofd. — De h o l l e s i n g e r e m y , do d a t g í ì d t r i e k . R. ind T.'. 90». s i n ' - g e t i i s , s. n. (het) warren van verschillende denkbeelden door het hoofd , zoo als somtijds in half slapenden toestand. 7Á%tiizje. sinich, adj. zeen- of pees-achtig. — Sin i c h f l ê s k . Vgl. sine. s i n k , s. n. zink (metaal). s i n k , s.n. looden zinkstukje beneden aan een hengelsnoer nabij den vischhaak, waardoor deze omlaag wordt getrokken. Ook wel: s i m , z. d. s i n k ( t o ) , adv. onder water. - T o s i n k g e a n , zinken.— De k o a r k (van den hengel) g i e t t o s i n k , h e l j e o p ! — I t i s t o s i n k , gezonken. — fig. S a g i e t i t l â n t o s i n k , ten verderve, ld. VI, 34. — Hy g o n g n o a i t w e i t o s i n k , hij
; ! \
i
|
SIN. was van zijne verkwistende leefwijze bekeerd. R. ind T.a, 207«. s i n k ' d o b b e , s. - g a t , s. n. zinkgat, tot afvoer van vuil water. s i n k e , v. zinken. Ik sink, ik sonk, ik bin sonken, sinkende, to sinken. — 11 s k i p is s o n k e n . — overdr. W o b b e l l i e t h j a r s i n k e , in de armen glijden van haar minnaar. R. ind T.2, 2". — fig. D a t m o a t s i n k e a s i n s t i e n , die zaak of huishouding moet noodzakelijk te gronde gaan, door geldverlies of verkwisting. Coinpos. bi-, for-, ont-. ìveisinke. s i n ' k e l s û s , s. duizeling, toestand van suizebollen. — 1 m va e n i n s i n k e 1 s û s m e i in e a r b à n j a e n , iemand door een slag om de ooren een duizeling veroorzaken, zoodat hij neerzinkt. B. 104. Lex. 123. s i n k e n , adj. van zink. — Sinken a m e r s e n t o b b e n b i n n e y n 'e l é s t e j i e r r e n a 1 g e m i e n y n 'e s w a n g k o m d. s i n k g a t , s.n. zinkgat. Zie sinkdobbe. s i n k i n g s , s. pi. zinkings, ongesteldheid , veelal door plotselinge koudevatting veroorzaakt. — • S i n k i n g s y n 'e h o l l e , — o p it each. s i n ' k i n g s y k t e , s. zinkingkoorts. s i n k i n g s n u f , s. zinkingsnuif. s i n l e a s , adj. dwaas, zinneloos. — H y t i e r g e t h i m as in s i n l e a s m i n s k e . A. Ysbr. (1861) 47. Ibid. 49. s i n l i k , adj. behaaglijk, bevallig. — H i mi n e l e n s i n l i k , netjes en bevallig. — Zeer naar den zin. — I n s i n l i k e kou.—In s i n l i k hy n s der. — D a t k i n er s i n l i k d w a e n , gezegd van iemand , die in eenige schoone kunst bedreven is. s i n n e , s. zon. Zh. s o n n e. Schierni. s o n.— De s i n n e s k y n t o e r g o e d e n e n t s j o e d e n . — Prov. As d e s i n n e i s y n s y n n e s t , b i n n e de 1 o a ij e n o 13 h j a r b e s t . Zie loai. — I k m e i de s i n n e w o l y n 't w e t t e r s k i n e n s j ê n , ik zie gaarne dat een ander gelukkig is. B. 198. — Do w i s t e r w o l h o d e s i n n e om g o n g hoe de zaken stonden. A. 639. — As 't r e i n t e n de s i n n e s k y n t , b a k t d e d i v e l p a n k o e k e n , Holl. dan is 't kermis in de hel, (sechje). Vgl. poepesinne. dim. s i n t s j e , ook wel s i n k e . — H j a r w a n g k j e s b i n n e w a e r m en f y n , A s
wumkes.nl
SIN.
78 s
't i e r e f o a r j i e r s s i n k e , R. ind T. , 5*. — I t w i e r o p i n s i m m e r j o u n !| I t s i n k e s t o e o p 'e g r o u n . Aid. 21«. s i n n e , v. zinnen , peinzen. — Op 't i en of 't o a r s i n n e , er op bedacht zijn. — H j a s i n d e n d e r m e i in-o a r o p , om t o t w i n g j e n . Sw. 1873, 18. — D ê r h a 'k n e t o p s i n d , ben ik niet op bedacht geweest. Ook: daar heb ik niet op gedoeld. — W r a m m e l s ! d e r h i e i k n e t op s i n d . ld I I , 73. Vgl. bi-, forsinne. s i n n e b l y n , adj. zonneblind. — As i mm e n ú t 'e b a r e s i n n e (zonneschijn) w e i yn in s k a d i c h p l a k k o m t , d e n k i n e r i n a m e rij h a s t n e a t s j ê n : h y i s sinneblyn. s i n n e b l y n , s. n. veelal pi. - b l i n e n , zonneblinden, luiken van open latwerk, buiten voor een venster, om den feilen zonneschijn af te weren. s i n n e b l i n k , s. doorbrekende zonnestraal. — N i n s i n n e b l i n k k o e ás f o r m e i t s j e . Sw. 1864, 59. — dim. s i n n e b l i n k j e. s i n n e b l o m , s. Helianthus annuus, zonnebloem. * s i n n e g l â n s , s. zonneglans. — D e g o u dn e s i n n e g l â n s . v.Blom, Bik., 9. s i n n e g l o e d , s. zonnegloed. s i n i i e - k l e a r , adj. zonneklaar. — D a t is ús s i n n e k l e a r , klaar en helder. s i n n e k l i p s , s. zon-eclips, zonsverduistering.
sinneljacht, -ljocht, s. n. zonnelicht. — By s i n n e l j o c h t , bij zonlicht. s i n n e - o n d e r g o n g , s. zonsondergang (het) ondergaan der zon. s i n n e - o p g o n g , s. zonsopgang. s i n n e s k e r m , s. n. zonnescherm , parasol. — Ook : vensterscherm tot afwering der zonnestralen, jaloezie. - I n s i n n e s k e r m f o a r de g l ê z e n . — De s i n n e s k e r m e n dellitte, — oplúke. s i n n e s k i e d e n , s. verb. het ondergaan der zon. — E n h j a w a c h t t e o n t s i n n e s k i e d e n . Forj. 1902, 72*. s i n n e s k y n , s. zonneschijn. — W a c h t sj e j i m m e for n o a r d e w y n en al to s t e r k e s i n n e s k y n . Zie noardewyn. s i n n e s k y n w a e r , s. n. mooi, zonnig weer. — I n m o a i k o e l t sj e en s i n n e s k y n waer m a k k e n omke it h e r t e lichtSw. 1864, 32.
SIN.
s i n n e s t r i e l , s. zonnestraal. s i n n e w a ( e ) r m t e , s. zonnewarmte. s i n n e w i z e r , s. zonnewijzer. s i n n ì c h , adj. zonnig. — M o a i s i n n i c h w a e r . — I t is m y h j i r t o s i n n i c h , i k s i i k j e 't s k a ed. s i n n i c h , adj. keurig, niet gemakkelijk naar den zin of wensch te voldoen. — H j a is sa s i n n i c h , m e n k i n 't h j a r h a s t n e t n e i ' t s i n d w a e n . Zie sin. Ook: eigenzinnig, luimig, nukkig. Hsfr. I , 36. s i n n i c h h e i t , s. eigenzinnigheid, keurigheid, (het) bijzonder op iets gesteld zijn. — pi. s i n n i c h h e d e n , gezetheden. — Al d e l i û h a w w e f a e k fen dy s i n n i c h h e d e n, iets waar zij bijzonder aan hechten. bijzondere neigingen. — H w e t d e f o a r s t h a g e t i s r j u c h t , en s y n s i n n i e h h e d e n b i n n e w i n k e n f on 'e g o a d en. ld. XIII, 85. ld. XIII, 35, 44. Ook voor: zin, trek. — S i n n i c h h e i t oan i n p a n t s j e k o f j e . Zie sin. s i n n i g e n s , s. gestiptheid. — D o u h a s t oer m y n s i n n i g e n s n e a t to k l e i j e n . Vgl. sinnichheit. s i n n i g j e , v. naar den zin — , welgevallig zijn , aanstaan. — I t s i n n i c h t ( s i n n i g e t ) my a l t i d e n w a k k e r , d a t s o k k e liû a s j i m m e y n 't m a t i c h h e i t s g e n o a t s k i p g e a n e . R. ind T. s , 300". — H i e n e j'y d e n g j i n l i c h t w i r k , d a t h i n i sinn i g e , s a a s h w e t t ú n t s j e ? Ibid. ibh. — I t s i n n i g e de â l d e n w a k k e r , d a t d e fa om sa bêsfc t o - l â n n e k a e m . B i j e k . 1891, 17. - - Dy s i n n i g j e m y i n p a r t d o c h n e t , A. Ysbr. (1808), 13. — I t s i n n i c h t h i m n e t , ook: hij is er onwillig toe. s i n t , s o n t , adv. sints, sedert, Hl. s u n t . Sint, s. m. heilige. — pi. s i n t e n . — I n h i e l e t r o e p fen d y s i n t e n , d y y n 't a l m a n a k m e i in r e a d e l e t t e r p r o n k j e . Sw. 1857, 35. Zie Sint-Japik; Sinte-Klaes; Sint-Marten ; Piter (Sint); SintSteffen, en de samenstellingen daarvan. S i n t , s. cent. s i n t e a r s t , adv. althans, ten minste. Hl. synteerst. — Net wer allinne nei s t ê d , s i n t e a r s t n e t m e i j i l d . Reis f, M. J. 1778. Ook y n t e a r s t — 't W l r d t - t i i d t o
wumkes.nl
SIN.
SIN.
79
b ê d , f o r m y y n t e a r s t , i k w i r d al sl j e p r i e h . It jong Boask, 29. Zie ook alteas. s i n t e ( r ) k l a e s ' , s. Sint Nicolaas , dag van 6 December, 't jaarfeest van St. Nicolaas, waarop deze weldadige kindervriend, naar de meening der kleinen, geschenken komt uitdeelen aan alle goede kinderen. — As 't S i n t e r k l a e s w i r d t , h e i t ! d e n s c i l 'lí in k o e r k e o p s e 1 1 e ! E n a s i k dóld e n f en d y g r e a t e t a e i j c w i v e n y n t r i j , m e i g o u d e r o p , en f e n d y l e k kere s û k e r d i n g e n , o heit! Den scil ik r o p p e : T a n k j e S i n t e r k l a e s ! I k s c i l n o a i t n e t s t o u t w ê z e, S i n t e k l a e s ! v. Blom, Bik., 122. — Thans ook wel de dag voor geschenken aan oudere personen. — D a t h a 'k t o S i n t e K l a e s (ook wel f en S i n t e k l a e s ) k r i g e . — W y h a w w e in g o e d e —, i n e a r m e S i n t e k l a e s h s i w n , veel of heel weinig met Sint Nicolaas, als geschenken, ontvangen. Ook: de persoon, die vermomd en vreemd opgetooid voor Sint Nicolaas speelt, tegen • over de kinderen, die er somtijds bang voor worden. — I k b i n n e t b a n g f en S i n t e k l a e s , ovei'dr. voor geen klein gerucht vervaard. het geschenk of de geschenken op St. Nicolaas ontvangen, D a t s t i k k o e k e is m yn sinteklaes. s i n t e k l a e s ' b a k k e , v. sinterklaasgebak gereed maken, bij den bakker. s i n t e k l a e s f o a r m , s. vorm, waarin het deeg voor sinterklaaspoppen in beelden wordt gemaakt. s i n t e k l a e s g / ú d , s. n. sinterklaasgebak. sinteklaesjoun, s. sinterklaasavond, aan den dag van Sinterklaas voorafgaande , waarop de kinderen korfjes plegen op te zetten. s i n t e k l a e s r i n c t e r , s. eg. iemand , die sinterklaasgebak vent, eenige dagen vóór het feest. s i n t e k l a e z j e , v. voor Sinterklaas spelen. Ook voor: s i n t e k l a e s b a k k e , z. d. s i n t e l , s. — pi. s i n t e l s , uitgebrande steenkool. s i n ' t e l w e i , s. kunstweg met sintels bovloerd. s i n t e n , s. pi. latten die om de inhouten van een schip in geraamte worden heengeslagen. A. 485.
s i n ' t e r b o a r , s. centerboor (van den timmerman) , zwikboor (der kuipers). s i n t j a n s ' k p û d , s. n. sedum telephium 1> sintjanskruid. Ook h i m e 1-1 o f. s i n t j a n s t r i e d , s. spinrag, dat somtijds in lange draden over het land zweeft, ook herfstdraden genoemd. — O e r 'e l â n n e n waeide s i n t j a n s t r i e d wyt enrûch. R. ind IV, 19'. S i n t - J a p i k , s. St. Jacob, dag van 25 Juli. S i n t - J a p i k - a p e l s , s. pi. appels, die in 't laatst van Jnli rijp zijn. — fig. ook voor: jonge eenden, die in 't laatst van Juli beginnen te vliegen. B. 534. S i n t - M a r t e n , s. St. Maarten, dag van 11 November. S i n t - M a r t e n s f j û r , s. n. vuur op sommige plaatsen door de kinderen op St. Maartensdag ontstoken. S i n t - M a r t e n s f l e u g e l t s j e s , s. pi papieren lantaarntjes, waarmee de kinderen op S t Maartensavond zingende rondloopen, B. 552. < S i n t - o m , s. m. voor: Sinterklaas. Zie -om, -ommc. S i n t - P i t e r , en alle daarmee samengestelde woorden Zie Piü'f(Sint), e. v. s i n t p i t e r j e , s. het Sint-Pietersfeest vieren. R. ind T2., 57/58. Ook: eens flink schoonmaak houden. — W y m o a t t e h j i r n e d i e h r i s o a n 't s i n t p i t e r j en. s i n t r o m , - t r u m , s. n. centrum, voor; gewone (normale) toestand of gesteldheid van lichaam en geest. — I k b i n g o e d b y 't s i n t r u m , gezond en wel, — n e t r j u c h t b y m y n s i n t r u m , niet volkomen gezond. — H j a r e k k e a l h i e l f e n 't s i n t r o m , zij ontstelde zeer. — T r y n w i e r ú t h j a r s i n t r o m , uit haar humeur. H. S., Telt., 54. s i n t s j e , v. in de zon liggen blakeren. — In h o u n , dy o a n 'e w e i l a ei t o s i n t s j e n . R. ind. T.2, 408». ld. I , 143. — As de d i v e l o p 'e A l p e n l e i t t o s i n t s j e n , m a k k e t e r m e i d e f ì n g e r s ald e r h a n n e m a l l e k r o l l e n y n 't s â n ; d ê r m e i t s j e de s k r o a r r e n fen Par y s d e p a t r o a n e n f o r d e n ij e m o ad e n n e i. A. 243. s i n t s j e - s m i t e , v. met centen naar een op den. grond getrokken streep werpen (spel om winst).
wumkes.nl
SIN.
80
s i n t s j e - s p y l j e , v. centen opwerpen, als spel om winst ('kruis of munt' spelen). . S i n t - S t e f f e n , s i n t - S t e f f e n s d e i , s. (de) tweede Kerstdag. — O a n ' e s w i e r || o p S i n t s t e f f e n of Nij j i e r . v. Blom, Bik., 89. — K r y s t t i i d en s i n t - S t e f f e n . R. ind TV, 394», 420». s i n t - S t e f f e n s - j o u n , s. tweede kerstavond , avond van 26 December. s l n t ú c h , s. n. zintuig. — p l . s i n t u g e n . — T r o c h ús l i e h e m en ús s i n t u g e n k i n n e wy s j ê n , h e a r r e , r û k e , p r i u w e e n f i e l e . Hsfr. X I I , 1 4 9 . — I n k i n s t w i r k . . . d a t m y b i t s j i n n e as i n f e i n t , e n g j i n s i n t u g e n h i e , . . . s a 'n d i n g s c o e 'k w o l h a w o l Ie. Fr. Wjn. III ,146. s y n ' W e t t e r , s. n. Zie sinewetter. s i n z ( g ) j e , v. zengen. Zie singe. s i p , adj. onnoozel uitziende, v. BI., Fr. Sprk., 83*. — M a n n i c h F r i e 3 k i n w a k k e r e s i p s j ê n , a s i n J o a d of i n f'ynd o e k s p o e p i t e r o p o a n l e i t om h i m to f o r r i f e l j e n , m a r d a n h a t e r s a ' n fine s l i p e r al l a n g s k e t t e n . s y p , S i p e , s. waterleiding, waar het afvoerwater langzaam maar voortdurend doorsijpelt en afvloeit. s y p ' - a e d , s. moud, langwerpig vierkante, sehaalvormig uitgeholde bak uit éen stuk hont, waarin de kaasbrokken of kaaswrongel der geronnen melk worden gekneed en waaruit het overblijvende vocht, als wei, door een gat in den bodem van den bak wegsijpelt. Vgl. aed en brok-aed. s i p e , 8. Zie syp. s i p e , s. Mkm. zeep. Zie sjippe. s y p - e a g j e , v. last hebben van druipoogen. Lex. 338. s i p e l , s. allium cepa, ui, ajuin. — Sip e l s i s B e l t s u m e r s p e k , een gezegde, omdat te Berlikum veel uien worden verbouwd en verkocht. s i ' p e l g ê r s , s. n. narthecium ossifragum , gele water-affodille, eene plant somtijds op lage weilanden en moerassige heidevelden voorkomende, die schadelijk voor het beendergestel van het vee wordt geacht. Ook wel als volksbenaming van de allium vineale, eene roodbloeiende plant, waarvan het loof eenigszins naar dat van uien (sip els) of preien gelijkt en die hier en daar om randen van bloemperkjes worden gebruikt.
SIP.
S i p e l i c h , adj. uiachtig. — I t i t e n s m a k k e t s i p e l i c h , naar uien. Ook adv. S i p e l i c h s j ê n , vochtigeoogen hebben, b. v. bij verkoudheid. s i p e l j e , v. sijpelen. Zie siperje. s i p e l l u c h t , s. uien-geur. s i p e l s e k , s. eg. zwak en ziekelijk mensch, die niet tegen allerlei weer en wind of buitengewone inspanning bestand is. Ook: In s i p e l s e k f e n i n w i i f , die weinig kan doen en spoedig verlegen is. s i p e l s k y l , s. uie-schil. s i p e l s k y l d e r , s. eg. overdr. voor: iemand, die tracht van alles wat af te halen, inhalige vrek. A. 289. — H j a k i n n e n e t i n stûr misse, sokke sipelskylders! — Sw. 1861, 81. s i p e l s o p , s. n. uiensaus. — Overdr. Yn ' t s i p e l s o p r e i t s j e , — s i t t e , in ongelegenheid geraken. s i p e l s t r o u , - p a n k o e k , s. pannekoek met schijfjes nien er in gebakken. — As i n f e i n t op S n e i n t o j o u n n e i d e f r o u liû wol, m o a t er e a r s t gjin sipelstrou ite. s i p e l t r y n , - t r y n t s j e , - t r u t , s. f. onhandige of altijd zieke en zwakkelijke vrouw. — R u e r d e K e k k e d a t i s i n s i p e l t r y n t s j e, a l t y d s í i k en n o a i t dea. Ook: vergeetachtige dienstmeid , die alles verkeerd doet. — D o u b i s t s a ' n s i p e l t r u t ! — Ook s i p e l t s j e m o a i . s i p e r j e , s i p e l j e , v. sijpelen. — Do de b l o e d s û g e r s ôffoelen, s i p e r e it b l o e d m a r a l w e i ú t 'e s û c h g a t t e n . R. ind T.a, 96". Vgl. trochsiperje. s i p e r s , adj. cypersch, grauw en grijs gestreept en geringd (van eene soort katten, van het eiland Cyprus afkomstig). — Vgl. W. D., Boel bitsj. 49. s y p ' g a t , s. n. sijpgat, gaatje, waar vocht door kan sijpelen. — I n s y p g a t y n i t b û t e r a e d , — s y p g a t t e n yn it iis. Ook voor: huidwonde, waardoor zich schadelijke vochten afscheiden, fontanel. s i p p e n s , s. verslagenheid, moedeloosheid, treurigheid. — K o m , d o u m a s t o a n d y s i p p e n s n e t t a j a e n ! gjj moet aan die moedeloosheid niet toegeven. s i p r y a e n ' , (de b e r c h fen-), benaming van zeker gezelschapsspel voor jongelieden,
wumkes.nl
SYP.
81
ook wel: de berg van St. André. W. D., In Doaze, 79. g y p j e , v. sijpelen, vocht doorlaten. — I t s y p j e n d h e r t e - w i e t , (voor: tranen). Forj. 1900, 10. — S k r i k n e t f o a r i t b l ê d s i p e h e t , fig. voor dat gij weet wat er gebeurd ia. B. 534. s y p ' n ê s t , s. n. voor: sijpgat. R. ind T.a, 96*. Zie sypgat. s y p s a e d , s. put, waarin het water uit den o-rond, z.g. zakwater, zich al sijpelende vergaart, — ter onderscheiding van w e 1s a e d , waarin het water zich verzamelt door een onderaardsche bron of w e l , z.d. s i - s a , s j è - s a , adv. zóo, dusdanig. — I t s t i e t e r si-sa m e i , het is er zóo mee gelegen de zaak is aldus s y s l c e , s. n. sijsje. Zie süs. s i s k e , s. n. gezegde, spreuk. — 11 i s sa'n â l d s i s k e : N e i r e i n k o m t sinneskyn. Ooksechje. s y s t e r , Hl. s. f. naaister, zoowel voor fijn als grof werk. Vgl. sii-je. s i s t e r , s. f. zuster. Schierm. s o s t e r . s i s t e r j e , s y s t e r j e , v. sissen, vooral van water op een gloeiend voorwerp. Ook: sissen, van een slang. Vgl. siizje. s y s t i k , s.n. halve snede (brood). Zie sydstik. s i t , s. n. zit: zitplaats of voorwerp om op te zitten. — S i i k j e m a r i n s i t , neem maar een stoel (uitnoodigend tot een onverwachten bezoeker). — Hy n a e m i n s i t b y d e h i r d . Hûs-hiem 1890, 13. — I n s i t y n 'e t s j e r k e , eigen of gehuurde zitplaats in de kerk. — I t e a r s t e —, t w a d e —, t r ê d d e s i t y n 'e t s j e r k e b a n k . (het) zitten. — I t i t e n i s i n s i t w i r d i c h , de maaltijd is waard, dat men er bij gaat zitten, ook: wien men te eten geeft, behoort men ook een zitplaats aan te bieden. B. 524. - S e i s u r e n y n 't t r e k s k i p , d a t i s i n h i e l e s i t , een lange of vervelende zit. — I k b i n t o s i t , gezeten, of: h e b e e n zit gevonden. — I t l â n j o w t h i m t o s i t , het gras wil er niet weer opschieten. B. 303. s i t ' b a n k , s. zitbank, bank om op te zitten. Vgl. sitselbank. s i t d e i , s. zitdag. — D e o n t f a n g e r hat hjir hjoed sitdei. s i t f o r h i e r e n , s. verb. verhuring van zitplaatsen in de kerk.
SIT. s i t - y n - ' t - n e s t , s. schimpend voor: gemakzuchtige vrouw, die liefst altijd op haar stoel zit, zonder veel uit te voeren. s i t j i l d , s. n. huur voor een vaste zitplaats in de kerk. s i t p l a k , s. n. zitplaats. Ook: p l a k om t o s i t t e n , en s i t t e r s p l a k . s i t s , s. n. sits, soort gladde, bontgekleurde katoenen stof. — - H e s t e d y n l i b b e n s o k m o a i s i t s w o l s j o e n ? A. Ysbr. (1861), 9. Vgl. meubelstís. s i t s e n , adj. van sits. — I n s i t s e n p a k je. — Myn k r y s t p a k j e is al k l e a r ; i t s i t my t i g e m o a i ; i t is i n s i t s e n (van sits). Sw. 1859, 64. s i t s e l b a n k : , s. zitbank in een rijtuig. Achtk. s i t s ( e ) w i n k e l , s. sitsenwinkel; vooral overdr. voor: een verzameling van allerlei snipsnaren. — D ê r h a j y d e h e l e s i t s w i n k e l , den heelen boel. — D a t is i n r a r e s i t s e w i n k e l , een leelijke rommel. s i t s p o m p i e r , s.n. sitspapier, glad, zoowel effen als bont, gekleurd papier. — H o b l i i d k i n m e n de b e r n f a e k m e i t sj e m e i i n s n i p e l t s j e s i t s p o m p i e r , v. Blom, Bik., 119. S i t t e , v. zitten. Ik sit, ik siet, ik ha sitten, sittende , to sitten.— Op 'e s t o e l sitte. — It j o n g f o l k h e t t r o c h g e a n s n e a t g j i n s i t t e n d g a t . Ook: g j i n s i t j B 't g a t . — H y h e t s i t t e n , in de gevangenis gezeten. — H a s t i t w o l h e a r d , ú s s k o e n m a k k e r m o a t s i t t e . (Antw.) J a , o p s y n t r i j e p o a t . — Prov. I n s i t t e n d e e a r s k i n f o l i e b i t i n k e , iemand die veel zit (of een lui leven leidt), haalt zich allerlei gedachten in het hoofd. —• S a h e t it s i t t e n , sei i t w y f k e , en h j a p a s t e de d i g g e l s w e r o a n in-oar. — De h i n s i t o p 'e a e ij e n , te broeden. — De b o l l e s i t o a n 't t s j û r , aan den tuier— O n d e r i m m e n s i t t e , door iemand beheerscht worden, van iemand afhankelijk zjjn. — H y s i t o n d e r 't w i i f . — M i n n e s i t onder m y n h e a r J i l d e m a , syn jilds j i t t e r . — I m m e n s i t t e l i t t e , in den steek laten, aan zijn lot overlaten. — I n f a e m s i t t e l i t t e , ontrouw worden. — I t s i t t e l i t t e , het opgeven, wegens gebrek aan kracht, middelen of moed. — K u e r d h e t in b l a u w e s k i n e r o a n by S y t s , d ê r
wumkes.nl
6
S1T.
SIZ.
82
s i t t e se h i m n o u m e i y n 'e e a g e n , daar plaagt men hem nu mee. — D e r g o e d b y s i t t e , welbemiddeld zijn. — D e r w a e r m y n s i t t e , als voren, ook: dik in de kleeren zitten. - - D a t s i t f ê s t , is in orde. — Y n 't lij e n s i t t e , — d e r s l i m ta sitte. — Tsjin immen oan sitte, 't hem lastig maken met verzoeken, ook met verwijten. — I m m e n n e i o p 'e h a k k e n s i t t e , bij vervolging dicht achter hem zijn. — H j a s i t e r m a r n i o a i m e i , mee opgescheept. — H y s i t y n 'e r i e d , in den Gemeenteraad. — Der sit nin groed y n d a t fanke; h j a b l i u w t m a r l y t s , zij groeit niet, blijft klein. — D e r s i t w o l f a r r e n y n d a t t s j a l k j e , 't wil goed vooruit. Sw. 1873, 58. — D e r s i t g j i n b o e r k j e n y n d y j o n g e , hij heeft geen lust of aanleg voor de boerderij. — D e r s i t w o l i n d e i h i e r y n d a t w i r k , er is wel wat aan te verdienen. — D e r s i t i n f o a n t s j e . o a n (op), daar wordt een fooi voor gegeven. — De m o a n n e s i t ( f o r s i t ) , is in 't afnemen, komt laat op. R. ind T.2, 37". — D a t s p u l b l i u w t s i t t e n , die zaak neemt geen voortgang. — De b e r n s i t t e t a d e k l o n t s j e p o t , snoepen van de klontjes in den pot. — M y n b û r m a n sit yn myn druvebeam, overdr. zoekt mij heimelijk in mijn bestaan te benadeelen. Skoeralm. 4!X, 1888. — I t s i t e r o p m e i d y t w a , zij leven in onmin. — I t s i t er o p a s â l d f e t , ze zullen niet spoedig vrede sluiten. Wiers. f. M. J., 14. — Compos. bi-, for-, nei-, opútsitte. s i t t e r s , s. pi. waaksters bij een zieke of kraamvrouw. A. 634. --- R. ind T.3, 203» e" *• Ook: zitters in een drankhuis. — W y h â l d e h j i r g j i n s i t t e r s , men verkoopt hier alleen sterken drank voor de toonbank. s i t ' t e r s ä e s k , s. n. fig. voor: aanleg om veel te zitten. — Dy j o n g e h e t g j i n s i t t e r s f l e s k , kan niet aanhoudend stilzitten, is niet geschikt voor zittend werk. s i t t e r s p l a k , s. n. Zie sitplak. s i t w â l , s wal bij de kom van een eendenkooi, waar de eenden veeltijds zitten rusten. Halb. Ler. 877 en 882. JB. 161. s i z , s. (het) zeggen, gezegde. — H w e n t
i t w i e r ús â l d e r s s i z , d a t . . . R . P . , Keapm., 121. Vgl. sizzen. s i z e , SÜzje , v. zacht sissen , suizen. — De s l a n g e s i i s t . — I t s i i s t my y n 't e a r . Ook : zingen (van water op het vuur). — 11 wettersiistyn'etsjettel. Ook i n : S i z e , s i z e t s j e r n e , b û t e r k o m t f e n r e a m m e , (ook) b û t e r y n 'e h e r n e ; deuntje, gezongen met een kind op de knie , waarbij tevens eene zacht schom melende beweging wordt gemaakt. s i z e l , s i s e l , s. sikkel Vgl. reidsizel. s i z k e , s. n. Zie sechje. s i z ' w i r d , s. n. eigenaardige uitdrukking en wijze van spreken. — H j a h i e n e a l t y d h j a r e i g e n s i z w i r d e n , R. ind T,3, 321". — Hsfr. IX, 39. s i z w i z e , s. spreekwijze, gezegde.— E a l se h e t f e n d y b y s o n d e r e s i z w i z e n , een eigenaardige manier van zich uit te drukken. Sw. 1863, 6. s i z z e , v. zeggen. Ik siz, ik sei, ik ha sein, sizzende, to sizzen. — Y e n s m i eïijing s i z z e , — H y k i n i t m o a i s i z z e , zich geestig uitdrukken. — Dy f e i n t m o a t o m k e t s j i n m y s i z z e , ik ben zijn oom. Zoo ook: — P a k e-, b e p p e - , m o e i k e s i z ze. — M e n m o a t s i z z e d o a r e h w e r 't op s t i e t , voor ziju meening durven uit te komen. Salv., MS., 86. — S i z z e l i t t e, laten bekend maken , aanzeggen , (ook) laten noodigen, — P i e r e J a p k e h e t i n l y t s e n , d a t h a se e l k (yn 't d o a r p ) sizze l i t t e n . — Y e n s i z z e l i t t e , zich laten gezeggen , — tevreden stellen. — L i t j o s i z z e , luister naar rede. W. Gr., 16.— As j y m y jou dochter ta w i i f j a e n w o e n e . d e n w o e i k m y m e i n j u g g e n en s a u n t i c h t û z e n g o u n e s i z z e l i t t e . Hsfr, V, 48. — H w e t j y s i z z e ! wat gij zegt! — D a t s e i t b e s t , die toezegging staat mij aan, 't is heel goed aangeboden. — 11 i e n e j i e r s e i t i t o a r e n e t , het eene jaar waarborgt niets voor het andere. — T o-s i z z e n, expr. adv. Fra. c'est à dire, namelijk, wel te verstaan. —• L o u w i e r g o e d l i k , to s i z z e n , s a l a n g as er n o c h t e r e n w i e r . W. D., Heam., 84. Compos. for-, nei-, om-, op-, rounsizze. s i z z e n , s. verb. (het) zeggen. — I t sizz e n i s , er is sprake van, d a t S i j k e
wumkes.nl
83'
SJAG. t o M a e i j e o a n 'e m a n s c i l . — D ê r is ffjin s i z z e n f e n , daar valt vooruit niets van te zeggen. — F en h e a r r e n en s i z z e n k o m t i t m e a s t e g e l i i c h . — D a t i e n , d y 't j i l d h e t , i t a l t y d h â l d t , d ê r is h i e l e n a l g j i n s i z z e n fen. —.-It is i n â l d s i z z e n , een oud weze"de. — Prov. I t i s m e i s i z z e n n e t to d w a e n . — S i z z e n i s n e a t , m a r d w a e n is i n d i n g , praatjes vullen geen gaatjes; zeggen en doen zijn twee. — H y w o l g j i n s i z z e n h a , geen terechtwijzigen aannemen bij zijn werk. — N e t om s i z z e n j a e n , zich niet storen aan gebod of vermaning. s j a g ' g e l b o k s e , - b r o e k , s. wijde, eigenl. slappe broek, die om de beenen slingert. Ook als s. m. voor: iemand die slenterend loopt, met een wijde, slappe broek aan. — D a t is i n n u v e r e s j a g g e l b o k s e , Hsfr. XII, 102. — A l d e s j a g g e l b r o e k , voor: oude afgeleefde man, die traag voortslentert. Halb. op MaarL, 88. Vgl. sjaggelje. s j a g g e l j e , s a g g e l j e , v. sjokken, traag daar heen slenteren. Halb. Lex. 439. — Goeden d e i ! Hjir k o m ik o a n sjagg e l j e n . A . Ysbr. (1861) 35. — W r a g g e l j e en s j a g g e l j e . v. Blom, Bik., 112. — M o a r n s s j a g g e l e ik m e i in s l o m m e r i g e en b i n g e l j e n d e t r e d i t â l d e t s j e r n e p a e d y n i t r o u n . R. ind T.3, ]30 a . — H j a s j a g g e l e m e i mj t r o c h i t l â n , Ibid. 22". s j a m m e , s. spook als vogelverschrikker. A. 678. — H y is d e r s a b a n g f e n a s i n k r i e f e n i n s j a m m e , hij is er in 't geheel niet bang voor. — A l d y d e a d e roeken h i n g e e r o p — t a i n s j a m m e for i t f û g e l t . Forj. 1902, 1954. — I n s j a m m e , om d e b e r n t s j e s m a k t o k r i j e n en n e i b ê d t o j e i j e n , een schrikbeeld om de kinderen gedwee te maken en naar bed te jagen. R. ind T.2, 260". Ook wel voor: geestverschijning. — O, s k y n s e l s fen f r j e o n e n ! O s j a m m e n ! R. ind TA, 188*. s j a m m e l o e k , s. Eng. chambercloàk, eig. lange wijde huisjas. Ook veeltijds voor: groote oude jas, waarin een ziekelijk en sukkelend persoon is gehuld; overdr. ook voor: de drager daarvan. — H y s j u c h t e r ú t as in s j a m m e l o e k . — schertsend
SJED.
voor: vogelverschrikker in den moestuin. — M e n s j u c h t se a l l e d a g e n a s s j a m m e l o e k e n t w i s k e de s n n ' b e a n t a j e s e n r o o m s k e b e a n e s t e a n . R. ind T.*. 44". Vgl. sjamme. s j a m p a n ' j e , s. champagnewijn. Forj. 1884, 57. s j a m p e , s. oud versleten kleedingstuk. — I t i s in â l d e s j a m p e f e n i n s o k , een afgeloopen, versleten sok of kous (of ander schoeisel). s j a m p e r j e , v. langzaam gaan, voortsukkelen. — I t s j a m p e r t e r a l s a h w e t h i n n e , met moeite, bij 't walletje langs. A. 286. — D a t w i r k sj a m p è r e n o c h al t w a d a g e n sa h i n n e . — H e s t j i l d o a n d y kij f o r l e r n ? N é , i t k i n sah w e t s j a m p e r j e , de winst is niet groot, maar 't kan er mee gaan. — Ho g i e t i t mei j i m m e b û t e r f a b r y k ? Dat kin h e e l a e r d i c h s j a m p e r j e , {de zaak) rendeert tamelijk wel. s j a n k e r j e , v. ontevreden pruilen, grijnen of grienen en klagen. Vgl. simperje. s j a s j e , s a s j e , v. aanhitsen (een hond). Vgl. hysje. " S j e a c h t m e , s. ziekte, bij G. J. passim. — De s j e a c h t m e y n 'e b a r g e n . R. ind T.1, 280» e. a. Zie sykt(m)e. s j e a k , dj. ziek. — W y d w a e n a s de l y t s e b t r n , dy a l l e d e i k l ê g e h a b b e , m a r a s de g e n ê s m a s t e r k o m t , n e t m e a r s j e a k b i n n e . G. J. I I , 86. — Thans meer: s i i k . s j e a s , s e a s , s. Fra. chaise, sjees, tweewielig rijtuig. Vgl. bûgelsjeas. s j e a s ' b a k , s . sjeesbak, het bovengedeelte der sjees, met de zitplaats. s j e a s g e r e ì d , s. n. tuig voor een sjeespaard. Fr. Wjn. III, 144. s j e a s h y n s d e r , s. n. sjeespaard, paard dat gewoonlijk voor een sjees gereden wordt, of daartoe zeer geschikt wordt geacht.— D a t seoe in m o a i s j e a s h y n s d e r wéze. s j e a s ' k e b l o m , s. de bloem van aconitum napellus , monnikskap , eenigszins in den vorm van een sjees in 't klein. Zie Adam. s j e a s k ê s s e n , s. n. zitkussen in een sjees. s j ê d ê r ' , interj. ziedaar.— S j ê d ê r ! d ê r leit it! Ook in den zin van: voorwaar. — I k woe dy faem n e t h a , sjê-dêr! al
wumkes.nl
SJIEP.
SJEN. f l e a c h se m j n e i . — I t i s ú t , s j ê - d ê r ! S j ê u , v. zien. Ik sjuch, wy sjugge (sjên); ik seach, ík ha sjoen(d), sjênde. to sjên. — Hl. s e n , hi socht,- wi sênne; hi sooch; siënd, seënd, gezien. — Schierm. s j a a i n , wi sjaaije (sjoege), ik seich, sjuech, sjei, zie (Halb. Hulde I I , passim). — H y s j u c h t a s i n û l e , — oft e r i e n o p h e t e n d e o a r e d e r t r o c h n i m m e (krije) s c i l , erg stuursch, boos, onvriendelijk. — H y k o e m e a r s j ê n a s h i m g o e d w i e r , hij kon bovennatuurlijke, geheimzinnige dingen zien. — H y s j u c h t y n 'e n i j e (yn 'e o a r e ) w i k e , — t w a f o r i e n , hij ziet scheel. — D a t w i e r o a r s s j o e n , dat had men niet zoo voorzien, — verwacht. — W y h i e n e d a t s a n e t s j o e n , wij hadden zulks niet gedacht of vermoed. — I t i s n e t g o e d f o r h i m s j o e n , 't ziet er slecht voor hem uit. Compos. bi-, for-, yn-,oer-, ô†-, útsjên; gpoéksjên. S j ê n b e r , adj. zichtbaar. — D e n w o e d er d e r w e r ú t w r o t t e , d e t er w e r s j ê n b e r w a e r d . ld. VIII, 63. s j ê n d e r - e a c h , adv. met een oog-opslag gemakkelijk te zien, waar te nemen. Holl. ook: zienderoog. — De â l d m a n n i m t s j ê n d e r e a c h ôf. Halb. Lex. 6 1 . — D a t hele monster foroare sjênder-each y n i n l i b b e n e o t t e r . L. ind W.. 493. s j ê n s - w i z e , s. zienswijze. Sw. 1855,39. s j e r p , s. stroop. Bildtsch s e e r p . Dr. sierp. — P a n k o e k e n — , in stik b r e a m e i s j e r p . — I n f e t m e i s j e r p . HûsHiem, 1888, 353. — M e i s j e r p s t r i k e , vleien. Sw. 1901, 59. — Prov. M e i s j e r p k i n men b e t t e r m i g g e n f a n g e as m e i y e t t i c h , men vangt meer vliegen met honig dan met azijn, f ig. men wint meer met zachte, dan met scherpe woorden. s j e r p ' b ô l t s j e s , s. pi. kleine ronde broodjes van tarwemeel met stroop er in gebakken , vooral voor Sint-Nikolaas; te Grouw voor St. Pieter. s j e r p b r o g g e , s. boterham van roggebrood met stroop. s j e r p f e t , s. stroopvat. s j e r p i c h , adj. & adv. met stroop bemorst. — I t b e r n i s s j e r p i c h om 'e m û l e . — naar stroop (smakend). — I t b r e a s m a k k e t sj,erpich.
s j e r p - i s - o p , s. naam van zeker kinderspe 1 W. D., In Doaze, 45. s j e r p k a n n e , s. stroopkan. — fig. Dy 't g o e d m e i de s j e r p k a n n e o m g e a n k i n , weet te vleien, b r i n g t i t f a e k f i e r s j e r p k w a s t , s. stroopkwast. — M e i d e s j e r p k w a s t r i n n e , lieden van invloed vleien, om hun gunst te winnen. Vgl. huningkteast. S j e r p p ô t , s- strooppot. — D a t i s i n s j e r p p ô t m e i i n k w a s t (zinspeling op een vleier). Sw. 1901, 58. s j e r p p û d t s j e , s.n. een in 'n kegelvormig papieren zakje gevormde stroopslak, snoepgoed voor kinderen. Zh. s l a k k e b a k . s j e u , s. Fra. jus, saus, vleeschnat. — Prov. I n h e l e b u l t e s j e u e n g j i n f e-t fig. veel nagemaakte deftigheid en geen degelijkheid, Hsfr. XII, 8. — D e r m o a t e k h w e t s j e u b y , 't moet ook wat lijken. — Om d e s j e u , ter opluistering. H. S., Telt., 18, s j i d ( d e l ) n o ä t , - n ô t , s. n. zaaigraan. — D y 't s j i d n ô t d' i e r d y n 'e s k i r t e wijt, Salv., 7. s j i d ( d e l ) s i e d , s. n. uitgezocht zaaizaad, voor koolzaad, vlas, enz. Vgl. slachsied. s j i d d e r , s.m. zaaier. — I n s j i d d e r g y n g ú t om t o s j i d z j e n . Halb., Matth. XIII, 4. s j i d d e r ü ' , s. (het) zaaien, de werkzaamheid van zaaien. s j i d d i n g , s. zaaiing, het gezaaide. — I t w i e r r e t g o e d o p 'e s j i d d i n g e n . — Op e jonge sjiddingen mylde rein, den r e i n t i t d u k a t e n , w i r d t er sein. Skoeralm. 18/V, 1888. s j i d ' f û r g e , s. vore, waarin gezaaid wordt, vlakker dan de gewoonlijk geploegde voren in een bouwland. s j i d h j o u w e r , s. zaaihaver, ook s j i d d e 1 hj o u w e r— Evenzoo: s j i d (d e l)-k o a r n, -rogge, -weet. s j i d z j e , v. zaaien. — De b o e r is o p 't l â n t o s j i d z j e n . — E a r j e d e f r o u w e n ! h j a s j i d zj e e n h j a f i e d e || H i m m e l s k e b l o m m e n y n 't l í b b e n o p i e r d e. v. Blom, Bik., 93.Compos. bokweit-, klaver-, raep-, hjouwer-, rogge-, tceetsjidzje; bi-, útsiedzje. s j i d ^ j e r , s. m. zaaier. Zie sjidder. s j i e p , s j i e p ! interj. om schapen te roepen (Barradl).
wumkes.nl
SJ1LP.
85
g j i l p j e , v, sjiípen (van vogels). — H a r k j e d e t f û g e l t : 't S j i l p e n d en t s j o t t erj e n d g e t s j e 11 e r. ld. I I , 67. Zie tsjilpe. gjip'fet, s. n. zeepvat, tonnetje waarin groene zeep in den handel verzonden wordt. s j i p h o u t , s. n. zeephout, dikke spaanders van zekere houtsoort met zeepgehalte, voor het wasschen van bonte linnen goederen. g j i p j e , v. zeepen. — I t w e t t e r s j i p p e t , schuimt alsof er zeep in is. — Mkra. s y p j e . — Conipos. ynsjipje. Sjipfcop, s. zeeppot, waarin men groene zeep voor dagelijksch gebruik heeft. — I n s t i e n n e n —, t i n n e n —, b l i k k e n s j i p k o p . s j i p p e , s. zeep. Mkm. sij>e. Dongdl. s é p e . - - H y g i e t om s j i p p e , den dood tegemoet. — W y h i e n e allegearre om s j i p p e n e i J e r u s a l e m g i e n . R. ind T.2, 119«. s j i p p i c h , adj. zeepig, zeepachtig. Dongdln. s é p i c h . — De i e r a p p e l s b i n n e s j i p p i c h , taai en week van binnen, nadat ze gekookt zijn. — S j i p p i g e n u t e n , naar zeep smakende. s j i p ' s é d e l , s. n. aecijnsbiljet, vroeger bij vervoer van zeep vereiscbt. s j i p s o p , s. n. zeepsop, zeepwater. — 11 k r e a z e k o p k e (f en i t f a m k e ) r i s g o e d m e i s j i p s o p w a s k j e . Slj. en Rj. 1902, 235*. — Ook s j i p w e t t e r . s j i r k e l , s. cirkel. A. 90. sjit'-ark, s. n. schietgeweer, vuurwapen. — T o , E a d e ! d y n s j i t - a r k ! l i t roy de t i i d n e t fo r-e a n i e l j e. ld. IV, 186. Zie ark. s j i t - y n - ' t - s û p e n , s. eg. eig. kalf, dat lomp en overhaast zijn snuit in den trog met karnemelk steekt. - - overdr. ongemanierd , vrijpostig kind. — 't I s s a 'n s j i t y n-'t-s û p e n. s j i t k r û d , s. n. buskruit. s j i t l e a d , s. n. schietlood, waarmede een rechtopstaande lijn wordt aangewezen. s j i t r e a u , s. n. wapentuig om te schieten. Zie reau. s j i t t e , v. schieten. Ik sjit, ik skeat, ik ha sketten, sjittende, to sjitten. Zoh. sjutte. Schierm. s j o t t e . — M e i i n gew e a r —, m e i i n s p a n b ô g e s j i t t e . — In h a z z e —, i n e i i r f û g e l s j i t t e . — J i l d s j i t t e , geld voorschieten (vroeger bij uit de hand geschoten worpen toetellen).
SJOE.
vooruit schieten, voorwaarts trekken. — De h o l l â n s k e k o u w e k e a p l i û b i n n e a l h i e l f e n H a r n s o a n 'e H a l l u m e r h o e k t a s k e t t e n , het land ingetrokken. A. 654. opschieten, groeien. — I t k o a l s i e d s j i t m e a r — , d e r s i t m e a r ' s k o t y n , a s f o rl i n e j i e r , geeft een beter beschot. — D y j o n g e i s h i r d o m h e e c h s k e t t e n , in korten tijd veel grooter geworden. B. 117. — Y n 't s i n s j i t t e , te binnen schieten. — A s t o u d e n dyn g a v e offerje scils t e op it a l t e r , en i t dy d ê r y n i t s i n s j i t , Halb., Matth. V, 23. iemands geheime bedoeling vatten, doorgronden. — I k h a d y s k e t t e n , ik begrijp uwe (meestal slechte) bedoeling. — Ut 'e r i g e l s j i t t e , uit de hand vallen. — S j i t t e l i t t e , laten glippen, fig. tol geld uitgeven overgaan, — De m ô l k e i s s k e t t e n , ook g e a r s k e t t e n , geschift, geronnen. — Compos. bi-, foar-, foart-,for-, gear-, yn-, oer-, ôf-,oní-, op-, útsjitte. s j o b i s , s. m. sul. A. 301, 620. — H e i t w i t , d a s t e d e s o a n f e n in l â n - p e s t o a r b i s t e , dy m e a r p r e k e n as R u s s i s k e brieven h e t / e n dêrom k e p p e l t e r my l j e a w e r o a n dy s j o b i s fen in H o d z i n g a . R. en T.a, 34". — I n s j o b i s m e i d e k o p y n 'e s k o u d e r s . s j o e l , t s j o e l , s. sleepblok, onder den dissel eener ouderwetsche Friesche aardkar. De i e r d k a r r e-s j o e l , vroeger in de plaats van het kleine voorwiel. Ook s j o e l b l o k . tuinschoffel, die juist onder de oppervlakte van den bodem wordt voortgeschoven, waardoor het onkruid wordt losgestoken (Mkm.). — Ook: plaggeschoffel, gebruikt om zoden af te steken. vischnet, dat de vaart overspant en langs den bodem wordt voortgesleept. — Ook wel een net, dat vóór of in de sluizen aan den bodem wordt vastgezet. Ook sj o e l f u k e. s j o e l ' b a n k , s. Zie sjoeltaf el. s j o e l b l o k , s. n. sleep aan de aardkar. Zie sjoel. Lex. 402. s j o e l b o e r d , s. n. Zie sjoéltafél. s j o e l e , s j ù l e , s. eg. sul. — H y l i k e t s a 'n s j o e l e , m a r h y h e t se y n 'e m o u w e , hij schijnt een sul, maar hij heeft, ze achter de mouw, hij is slim. Vgl. sule, sjobis.
wumkes.nl
SJOB.
86
s j o e l e , s. Zie sjoel. s j o e l e , s j o e l j e , v. spelen op de s j o e l t a f e l , z. d. slepen, sloffen. — I t j a c h t s j o e l t o p 'e g r o n n , sleept langs den grond, wegens de laagte van het water. — H j a s j o e l d e my op h j a r â l d e s l e e p t o f f e l s foarb y , Hsfr. XIV, 197. schuiven , schuivende voortbewegen, schoffelen, met een schoffel af plaggen. een terrein effenen en geleidelijk doen afof oploopen, door het langs de oppervlakte gelijkmatig, voor zich uit werkende, af te steken. j s j o e l ' f o e t , s. voet van de sleep eener | ouderwetsche Friesche aardkar. — overdr- J M e n m o a t i n b i e z e m o n d e r s t e bop" ! p e d e l s e t t e , o a r s w i r d t i t in s j o e l * j f o e t . Ook s j o l f o e t , iemand die met slependen tred gaat. — D o u s l û g e s j o e l f o e t , W.D., Sokke m. m., 16. s j o e l f o e t s j e , v. sleepvoeten, sloffen, met slependen tred gaan. Ook sjoelfoets j e n d e g e a n . W. D., Twa St„ 47. s j o e l k a r r e , s. aardkar met sleep, thans veelal door een wieltje vervangen. Ook s j o e l t s j e k a r r e . Zie sjoel. S j o e l t a f e l , s. lange, smalle tafel met opstaande randen, behalve aan den smallen voorkant, terwijl nabij den achterkant eene versperring is, met een viertal openingen of poortjes, en van den open voorkant ronde houten schijfjes , zoodanig met een duw, langs de tafel kunnen worden vooruitgeschoven, dat zij, bij eene juiste richting, door één der poortjes kunnen glijden, (volksspel). Zie W. D., Fr. Volksl. I., 375. Vgl. ook Hûs-Hiem , 1888, 380 en R ind T.'., 213". s j o e n e , s. n. het gezicht, als zintuig. — j M y n e a g e n b i n n e ú t l i t s e n , || Och I 't s j o e n e i s m y b r i t s e n , G. J. I, 184. j — De b l i n e n k r i j e i t s j o e n e w e r , Halb., Matth. XI, 5. — E n o! s y n s j o e n e , m a n ! d a t s t o e || k r e k t a s e r y e n f o rs k o e r r e w o e . ld. 1 , 4 — Wl. ld. XV. s j o k k e , s j o k k e l j e , s j o k s e l j e , v. sjokken, sukkelen, met loomen tred gaan. Vgl. sjaggelje, sjutteJje. s j o k k e l t s j e , s. n. sukkeldrafje. B. 226. Vgl. sutelärafke. s j o k s e r , s.m. druiloor.
SJONG. S j o l f o e t , s. Zie sjoelfoet. s j o m p e , v. met tragen tred gaan, langzaam voortsukkelen. — D a t s j o m p t d e r y e t a l s a h w e t h i n n e . A 296, 662. Vgl. sjamperje. s j o m p e , s o m p e , s, sompschuit (bepaaldelijk in eigenaardig Overijselsehen vorm). — D e r l e i t in s j o m p e m e i h o u t foar d e w â l . Ook h o u t s j o m p e . — K l o m p s o m p e n , waarmede klompen uit Overijsel naar Friesland vervoerd werden. s j o n g e , v. zingen. Ik sjong, ik song, ik ha songen (Tietj. song), sjongende, to sjongen. Hl. s o e n g e . Yksoeng, yk saeing, yk hè soengd. — S j o n g e as i n l y s t e r . — S k û t e f a e r s o n g a s i n a l k . R. ind TV, 21". — As m e m o a r n s i e r s j o n g t , d a t j o w t g j i n g o e d e d e i , Saly. MS., 61. — Prov. F û g e l t s j e s , d y s a i e r s j o n g e , dy k r i g e t de k a t . — S j o n g e n is d e f l e u r f en 't w i r k , s e i n e d e k a t t e n, do w i e m e se m i d d e n y n 'e n a c h t o a n 'e g o n g . — l m m e n o n d e r d e k o e r w e i s j o n g e . Zie koer. Compos. bi-, foar-, mei-, nei- iitsjongc; psalm-, lietsjesjonge. s j o n g e r , s.m, zanger, die zingt. — H a l b e is in b e s t e s j o n g e r . . — Ik b i n h i e l e n d a l g j i n s j o n g e r , ik kan niet zingen. Compos. foar-, hof-, koar-, lietsjesjonger. Ook: dichter. R. P., Leeds., 5. s j o n g e r i c h , adj. zanglustig, veel van zingen houdend. — Us l y t s e F e i k e is w a k kere sjongerich. s j o n g e r i j , s. (het) zingen, de zangkunst, beoefening van den zang. — Ds b e r n bimoeije h j a r n e t m e i de sjongerij. — De s j o n g e r i j , d ê r k o m t f r i j e r i j ú t f o a r t , de wekelijksche zanggezelschappen geven aanleiding tot vrijerij. s j o n ' g e r s b ô l , s. eg. (een) bol, uitmunter in 't zingen. — I n f l e e t f e n f û g e l s , sj o n g e r s b ô l l e n , || f l e a c h dêrop t s j o t t ' r j e n d o p h i m t a . ld. I , 131. s j o n g ( e r s ) s e l s k i p , s. n. zanggezelschap. Hsfr. — Sw. 1859, 75. — H. S., Telt,, 82. s j o n g ' f a e m , s. f. muze, zangster , zanggodin. Salv., R. W. e. a. s j o n g l y s t e r , s. eg. turdus musicus, zanglijster. s j o n g n o a t , s. zangnoot. — I n l i e t e bpek mei s j o n g n o a t e n . — Sjong-
wumkes.nl
87
SJONG. noaten, oantsjut mei sifers.
ld. IV,
151. s j o n g s t e r , s. f. zangster. — S j o n g , s j o n g s t e r , s j o n g d e s H e ar en lôf. v. Blom., Bik., 11. s j o n g s u m , adj. zangerig, welluidend.— In s j o n g s u m l i e t . — Ik m a k k e in s j o n g s u m l i e t , F e n ûs e i n b o a s k e rii. G. J. I . 2. — In s j o n g s u m e t a e l , zoetvloeiende taal. s j o r j e , v. sjorren, vastsnoeren. Vgl. †orsjorje. s j o r r e l j e , v. slieren , glijden over den beuzelden grond, zooals jongens wel doen. A, 222. — Wons. sj u r e Ij e. Ook: zacht koken. Vgl. soarje. s j o u , s. sjouw, last om te dragen. — I n s e k r o g g e , d y 't m e n n e i d e souder t ô g e t , is g a n s in sjou. Ook: moeilijk werk. — I n h é l e d e i s t e a n to s l a t t e n , d a t i s i n s j o u . — H w e t h a b ik h j o e d in sjou w i r k dien. vermoeiende reis. — I n f o e t r e i s fen H a r n s n e i L j o u w e r t i s i n h e l e sjou. overdr. moeitevol leven. — D e t wy s o m s m e i de s m o a r c h s t e d i k e n , t i g e s j o u wen h i e n e , b r o c h t de m a n s y n a f f e a r e n s a m e i . Sw. 1872, 38. — Op 'e s j o u g e a n , op reis voor de kostwinning. — N i n t i i d m e a r f o r i e t t e , M a r h â n n i c h o p 'e s j o u . ld. X , 86. — Forj. 1884, 63/64. — M e i 't i e n o f ' t o a r op 'e s j o u g e a n , ook: aan den haal gaan met iets dat men weggekaapt heeft. — O a n 'e s j o u g e a n , aan den zwier. — H y h e t de h i e l e n a c h t o a n 'e s j o u w e s t . dim. s j o u k e , sjouwtje, vrachtje. SJOU, ook: s j e a u , s. sjouw, een in het oog vallend sein , zoo als een half opgerolde vlag, als noodsein op schepen. — De f l a g g e yn sjou hysje. — S c i l l e wy n o u f o a r t de s j e a u o p s t e k k e for d e o e r f a l ? R. P., Keapm., 216. Ook s j o u w e , voor: elk ander voorwerp, bijv. een kleedingstnk, hoed, enz. dat men als sein gebruikt, o. a. om veldarbeiders te kennen te geven, dat ze thuis moeten komen om te eten. — De s j o u w e l e i t o p 'e h a g e . — De s j o u w e e f k e s á t l i z z e . s j o u s k j e , v. sjokkend sjouwen. — M e i i n r e s t sa i j b e a n s t o k k e n o a n s j o u s k j e n k o m m e. Wjn. I I I , 145.
SJÜD.
ook wel voor: loopen over niet vast gevroren of wegdooiend ijs . zooals jongens vaak doen. Ook s o u s k j e en s o u k j e . s j o u w e , v. sjouwen, torsen, (ook) loopen om iets te verdienen. s j o u w e , v. seinen, met de sjouw het teeken geven aan de veldarbeiders, dat het etenstijd is. B. 41. Zie sjou, sjeau. s j û , interj. om vee aan te drijven of vogels te veijagen. Ook t s j o e . s j u c h , adj. ooglijk, wel uitziende. — D o u m a s t ek i n b y t s j e s j u c h w ê z e , wat knap voor den dag komen. — I n s j u c h j o n g f a e m , een knap meisje. — 11 l i k e t dêr sjuch en h i m m e l . — Dat l i k e t n e t h i e l s j u c h , niet heel ooglijk, ziet er niet te best uit. — D a t l i k e t m y n e t s j u c h t a , niet gunstig (ook vaneen ziekte of kwaal). Compos. keapsjuch , onsjuch. s j u c h t ( e ) , s j u c h t m e , s. zucht, ziekte, kwaal. — S j u c h t e e n s m e r t i c h h e i t , G. J. 1, 117. — H y s t j û r t ús s j u c h t m e en û n g e m a k k e n . Forj. 1902, 89*. — Hy l e a r d e ' t f o l t s e n h o k - f o r k r ê f t i g e k r û d e n g o e d for s j u c h t m e en û n g e makken wierne. Forj. 1903. 56 s . — Dou s c o e s t er in s j u c h t e f e n s k y p j e , er u een ziekte mee op den hals halen. Compos. bil-, krepel-, wettersjucMe, sterke en aanhoudende begeerte (tot iets). Vgl. baet-, ear-, hearsk-, jild-, Ijeafde-, minnesjuchte. Ook s u c h t , vooral als : opzwelling door afscheiding van vochten, als waterzucht. — Klaes het danige tsjokke skonken, d a t is k l e a r e b a r e s u c h t . s j u c h t i c h , adj. zuchtig, opgezwollen. — Sjuchtige skonken. ziekelijk, sukkelend, — veelal in verbinding met si i k : — S i i k e n s j u c h t i c h . — De s i k e e n d e s j u c h t i g e , Alth., 108. — A i d en e a r m , û n s j u c h f e n w e z e n , K r o m en b r y k , e n s i i k e n s j u c h t i c h . Forj. 1902, 168?. Tegenw. meest s u c h t i c h , z. d. * s j u c h t - n e e d , - n e a d , s. doodsangst. Lex. 339. — As h j a r s j u c h t n e a d k w o l , als haar doodsangst kwelde. G. J. I, 203. Vgl. s j u c h t s j e , v. ziek zijn. — I e n d y y n w i e r h e i t s j u c h t s j e n d e i s , iemand die werkelijk lijdende is. G. J. I I , 95. s j u d d e , s. meest pi. a j u d d d e n , vlas-
wumkes.nl
SJUD.
88
scheeven, t ukjes van het houtachtig gedeelte der vlasstengels, door het braken van de vezels gescheiden, door arme lieden als brandstof gebruikt. — Y n O e g e s y n b r a e k b o k û n d e r d e h j i d d e en s j u d d e n . v. d. Burg, Master Habbema, 37. — Achtk. s k j u w d en. sjud'fjûr, s. n. haardvuur ïan vlasscheeven.— De b e r n t s j e s h o k j e o m 't s j u d fj û r g e a r. Zie sjudde. S j u d k o e r , s. mand voor vlasscheeven. — A k m o a i sjout wol h w e t mei de s j u d k o e r n e i 't b r a e k h o k , om vlasscheeven te gaan halen. Zie sjuddf. s j u d ' p o t , s. ijzeren pot met rooster, waarin vlasscheeven worden gebrand. Zie sjudde. s j u d s t o k e , v. vlasscheeven als brandstof gebruiken. Vgl. sjudde. — K i i i n e d e e a rme liue w i n t e r dei s j u d s t o k e , d a t i s i n h e l e ú t w i n d e r for h j a r r e n . s j u t t e l , s. sjokkende of dribbelende gang. — S j o u k m o e i g y n g op 'e s j u t t e l n e i A l b e r t K û p e r t a . Hsfr. XI, 149. dim. s j u t t e l t s j e , sukkeldrafje. — Hy mirk net ienris, dat it h y n s d e r út 'e d r a e f y n i n s j u t t e l t s j e f o e i . FrVlb. 26/IX, 1880. Vgl. sjotteltye. sjut'tel-, s u t e l d r a f k e , s. n. sukkeldrafje. s j u t t e l s j e - m o e i , s. f. eene vrouw die veel heen en weer dribbelt. s k a b b e l a p p e n , - l a b b e n , s. pi. eig. lappen van het kleed, voor: het kleed of de kleeren zelf, in: — l m m e n by d e s k a b b e 1 a p p e n k r ij e, — h a w w e, bij de lurven pakken, — hebben. — H j a k r i g e n e l k o a r b y d e s k a b b e l a p p e n , om te vechten , of om te stoeien (van een jongen en een meisje). — H â l d d y s t i l of i k k r i j d y b y d e s k a b b e l a b b e n , ik krijg je bij de kladden. B. 370/71. Ook schertsend tegen een kind: — I k s c i l d y b y d e s k a b b e l a p p e n k r i j e.— Vooral spelende, tot een jong kind: — D ê r k o m t in m û s k e o a n s t a p p e n , dat k r i g e t ús P i k e - m a n b y d e s k a b b e l a p p e n , waarbij men met de vingers een voortschrijdende beweging maakt en het kindje gaat kittelen. s k a b b e r i c h , adj. sjofel en slordig, vuil, onrein, sohurftig, — overdr. I n s k a b b e r i c h g e w e t e n . R. ind T.1, 44". Vgl. skobberich. s k a c h e l d e r , s. m. schacheraar.
SKAEF. s k a c h e l j e , s k a c h e r j e , v. schacheren, bedrog plegen in den koophandel. A. 237. — I t s k a c h e l j e n s i e t al i e r yn A d a m s b e r n , R. ind T.2, 29*. S k a c h t , s. penis equi, mannelijk lid van een paard. B. 200, 294. s k a c h t e , v. aanstalten maken om te wateren (van een mannelijk paard). s k â d (Dongdln.), s. n. schaduw. Zie skaed. s k â d - , s k a e d b û t s j e , v. greppelzoden over 't land uiteenslaan. Dongdln. — Elders ook p ó l l e b û t s j e en s e a d p r y k j e . — fig. I k h a m y n s k â d b û t s j e n a l d i e n , mijn taak afgedaan. A. 598. s k a d i c h , adj. beschaduwd, in de schaduw, schaduwgevend. — 't Is h j i r s k a d i c h o n d e r 'e b e a m m e n . — S k a d i g e i p e r e n b e a m m e n . Forj. 1888, 1. — 11 b e a m t e , o c h s a s k a d i c h ! Sw. 1902, 106. — I n s k a d i c h p l a k j e . s k a e d , s. n. schaduw. Hl. s k a d . Dongdl. s k â d . — Op 'e d e l l e l e i t i t s k a e d , De s i i i n e s k y n t o p 'e w i e r . Dr. E., Quickborn, 26. — Yn 't s k a e d f e n d e i p e r e n b e a m m e n . Forj. 1888, 24. Overdr. H y is b a n g f e n s y n j e i g e n s k a e d , ziet overal spook. — D a t ia g a n s i n s k a e d , groot en breed persoon in ruime Meeding. Ook: rand van een hoed. — I n h o e d m e i i n b r e e d s k a e d . Compos. rein-, sinneskaed. s k a e d ' b y l d , s. n. schaduwbeeld, H., Z., Ts. tuwzen, 261. s k a e d k a n t , - s i d e , s. schaduwzijde, niet door de zon beschenen zijde. — O a n 'e s k a e d s i d e f e n ' t h û s . — Ook in overdr. zin voor: de slechtste kant. — H j a p r a e t t e m a r h i r d o e r 'e h e r b e r g e n f o a r t ; h o w o l h j a d y n e t o a r s a s fen h e a r r e n en s i z z e n , en d e n n o c h a l m e a s t f e n 'e s k a e d s i d e k o e . Sw. 1857, 34. s k a e d z j e , v. schaduw geven, iets beschaduwen.— D y l i n e b e a m m e n s k a e d z j e h j i r t i g e. — S m u k s k a e d z j e n d b e a m t e g r i e n. Fr. Lieteb. Vgl. biskaedzje. s k a e f , s, schaaf, werktuig om te schaven. — fig. H y i s h w e t r û c h e n o n b i h o u w e n , de s k a e f m e i er wol r i s o e r . Compos. blokje-, boar-, goat-, ploech-, rij-, rûchskaef.
wumkes.nl
SKALK.
89
SKAEF. dim. s k a e f k e , ook: dun schijfje, sneetje. In s k a e f k e l j i r r e , — t s j i i s g k a e f " b a n k , s. schaafbank, werkbank van den timmerman. s k a e f b e i t e l , - b e i d e l , s. sehaafbeitel. s k a e f ( s ) b l o k , s. n.(het) blok ofhontvan de schaaf, waar de beitel in bevestigd wordt. s k a e f s p o a n n e n , - s p o e n n e n , s. pi. schaafspaanders, krullen. s k a e i , s. n. ras , geslacht, maagschap, soort. — l t b o e k f e n i t s k a e i f e n J e zus. Halb., Matth. 1 , 1 . — U t r a e h t w i r d t me d e n , a s w i e r m e 't m i n s t e s k a e i ! ld. VI, 13- — F o r w r o n g e n s k a e i . — Hy is fen g o e d s k a e i , uit goede ouders geboren , van eerlijke, nette afkomst. s k a e i g a t , s. n. vrouw of k i n d , die (dat) veel beweging en drukte maakt. Vglskaeipels, -sleutel. s k a e i j e , v. ontspruiten, voortkomen (uit hetzelfde ras of geslacht.) — U t i t s e l d e b l o e d s k a e i d . B, ind T.a, 30*. Compos. nei-, útskaeije. s k a e i j e , v. een heen en weergaande of zwaaiende beweging maken, vooral met de armen. — N u v e r s k a e i s t e , l y t s e s o l l e , m e i d y n l o s s e l e a , R. ind T.3, 19*. — D o m i n y s k a e i t al w a k k e r m e i de e a r m e n , m a r s y n p r e e kj e n s e i t oars n e t folie. wegslingeren. — De b o e l o a n k a n t s k a e i j e . — Hy s k a e i t de r o m e r s f e n 'e t a f e l . Compos. bi-, omskaeije. Ook: schrijlings gaan staan (Zh.). — P a s op! dou k i n s t dy wol in b r e u k s k a e i j e Elders s t r a m p e l j e . * s k a e i ' n a m m e (meeralgemeen: fan),s. geslachtsnaam.— S i b r e n h j i t s l j u c h t w e i Sibren R i e n k s ; mar syn s k a e i n a m tne is W i a r d a . — A l d f r y s k e s k a e i n a m m e n , Hûs-Hiem, 1888, 281. Vgl. fan. s k a e i p e l s , s.'f. vrouw, die veel beweging en drukte m a a k t , steeds door 't huis loopende zich met alles bemoeit. Ook •' s k a e i g a t , -skûtel. s k a e i p e r t , Hl. s.puthaak. Wkm. s k e a p o t (J. W. Dial. I , 441). s k a e i s k û t e l , s. f. vrouw die altijd in huis bezig is. Ook s k r e p s k û t e l . Vgl. skaeigat, -pels. s k a e k ' b o e r d , s. n. schaakbord. s k a e k s p y l j e , v. schaakspelen.
s k a e k s t i k k e n , s. pi. schaakstukken, voor het spelen op het schaakbord. — I n skaekboerd mei s k a e k s t i k k e n . s k a e i , s. meestal pi. s k a l e n , dunne planken, van geringe waarde. s k a e m t e , s k a m t e , s k e a m t e , s. schaamte. — Dy f e i n t h e t k r i i c h noch s k a e m t e , geen eergevoel. — I k s c i l d y d e h e l sa h j i t s t o k e , d a t s t fen s k e a m t e t o r a e n s t e , W. D., Boelbitsj., 71. s k a e r , s k a r , s. phuronectes limanda, schar (soort van platvisch uit zee), meest gedroogd in den handel. — D r o e g e s k o l t s j e s en s k a r r e n . s k a e rj e , v. Zie skarre, skarje. s k a e r j e , Schierm. v. schrapen, verzamelen. — B i i n - o a r s k a e r d , big elkander geschraapt. B. 357. Zie verder skar e. s k a e r l y s t e r , s. eg. turdus pilaris, kramsvogel , lijster. s k a f , s. voor: het eten, 't middagmaal. — W y b i n n e o a n 'e s k a f , aan den maaltijd. — H y i s g o e d o p 'e s k a f , — h â l d t w o l f e n 'e s k a f , is een goed eter. s k a f f e , v. schaffen, opdisschen, eten. — I t e h w e t d e k o k s k a f t , wat er opgedischt wordt. — N y n k e m o a t n o u skaff e , n e t p r a t e (tegen een kind). Ook: verschaffen. — R i e d —, h e l p skaffe. s k a i s e n , s. n. Zie skeisen. s k a k e , v. schaken, schaakspelen. Zie skaekspylje. s k a l d , s.m. dichter, zanger, vooral oudtijds. -— E a r e n s o n g e n d e a l d e s k a l d e n || k r y c h s m a n s d i e d e n o p m ei njue.W.D., Doaitse, 1. — C h i b i a b o s , d e b e s t e f e n 'e s k a l d e n , d e g r e a t s t e f e n 'e s j o n g e r . Forj. 1902, 98'. — I t l â n — h w a e n s f r i d o m , by â l d s fen syn s k a l d e n b i s o n g e n w a e r d , Sw. 1899, 4. s k a l i e s (Hl.), s k a l e a s , s k e l l e a s (noordel, visschersd.), adj. beschadigd, met haverij (van schepen). s k a l k , s. eg. schalk, guit, deugniet. — Dû l y t s e s k a l k ! tegen een kind. — Dy k e a r e l is in s k a l k , m e n k i n n e a t o p h i m o a n , hij is niet te vertrouwen. — De A m e l a n d e r s k a l k e n , d i e s t a l e n drie b a l k e n : des avonds i n d e m a n e s c h i j n , d a a r o ja z a l d i t h u n w a p e n zijn. Schimprijmpje op het wapen van Ame-
wumkes.nl
SKAL.
90
land. W. D., Fr. Volksl., I , 118. — Prov. Ho k w e a ë r s k a l k h o b e t t e r l o k , hoe brutaler deugniet, hoe meer voorspoed. Telt., MS., 19. s k a l k , adj. schalk, kwaad, wantrouwend. — I n s k a l k e a c h op i m m e n ha. — G j a l t h i e in s k a l k e a c h op in p e a r j o n g e st o a t s k a . v e r s . R. ind T.a, 51*. — I k h a d ê r in s k a l k e a c h o p , vertrouw die zaak niet. — Om n i n s k a l k e a c h t o j a e n , den schijn des kwaads te vermijden. ld. passim. — H. S„ Telt,, 44. s k a l t e r , s k o l t e r , s. een dunne, veenachtige laag tusschen de teelaarde en den zandgrond, waardoor de planten worden verhinderd hunne wortels beneden waarts te schieten. — D ê r s i t s k a l t e r y n 't l â n , s e i t de b o e r ; i t m o a t d e l s e t w i r d e , de, s k o l t e r d e r ú t g r o e v e n e n de o n d e r g r o u n l o s m a k k e . — Ook wel b o n k ierde. s k a l ' t e r b u l t e n , s. pi. hoogten in het land, waaronder zich eene veenlaag bevindt. — Skalterbulten sljuchtsje. Vgl. skalterpôlìen. s k a l t e r i c h , s k o l t e r i c h , adj. hier en daar van een dunne veenlaag voorzien, van land, dat daardoor vaak oneffen ligt. — D a t l â n i s s k o l t e r i c h , er zit een dunne veenlaag onder. — A i d o a n s l i k e l â n i s f a e k s k a l t e r i c h , als in de overgebleven stilstaande plassen uit de moerasplanten allengs eene veenlaag is gevormd. s k a l t e r - , s k o l t e r p ô l l e , s. — veelal pi. - p o l l e n , veenachtige pollen of hoogten op lage, moerassige gronden. ' s k a m a n k ( e ) , s. voor:' een gebrek, ondeugdelijkheid of beschadiging. — D e d y k h a t m e i 't h e g e w e t t e r d e s t o a r m best trochstien, gjin s k a m a n k e i s e r o a n ; er is geen gat in gespoeld, zelfs geen grond van weggeslagen. - - D a t i s sa fêst b i t i m m e r e , d a t er n i n s k a m a n k e y n i s, dat er geen gebrek aan en geen beweging of verwrikking in te krijgen is. — De t a f e l i s b e s t m a k k e e n û n d e r h â l d e n : d ê r is y e t g j i n s k a m a n k e o a n , geen enkele beschadiging in te vinden. Vgl. mankemint. s k a m e l , s k a m m e l , .adj. schamel, armoedig. — N o u i t s k a m m e l m a n t s j e
SKAM.
d e s - k i e p k e s op 'e d r o e c h t e h i e , Wiers. f. M. J , 7. Bij G. J. s k e a m e l . s k a m j e (yen), v, (zich) schamen. — My n m e m m e t a e l , s a s l j u c h t en r j u e h t , I k s k a m j e m y d y n e t , Dr.E., Q.uiekborn, 6. — Y e n de e a g e n ú t 'e h o l l e s k a m j e , — t a de t e a n n e n ú t s k a m j e . — Dy 't him it ien n e t s k a m m e t , s k a m m e t h i m 't o a r e k n e t . A. Ysbr. [1861) 48. — D a t s k a m m e t h i m s e l s , dat is uiterst slecht. Bijek. 1S46, 4. s k a m m e l , s. schabel, schraag, driestal (van den schoenmaker). HL ook: bankje om hooge bedsteden te beklimmen. Compos. aeä-, foet-, kiste-, tsjerne-, waskskammel; draeiakammel. het benedenste gedeelte van den rug (de lendenwervels) met het bekken en het heupgewricht : I k b i n s a p y n l i k e n s a s t i i f y n 'e s k a m m e l ! ik heb het spit in den rug! — H y h e t d e s k a m m e l f o r d r a e i d , hij heeft de heup ontwricht. — Ook d r a e i skammel. pi. s k a m m e l s , ook voor: beenen, vooral wanneer ze misvormd zijn. - - H y h e t b r i k e s k a m m e l s , — s t i e t b r y k op 'e skammels. dim s k a m m e l t s j e . Vgl. knypskammeltsje, vouwstoeltje. pi. s k a m m e l t s j e s , fig. (in verband met s k a m j e ) . — Hj a h e t s k a m m e l t s j e s t o k e a p , goelijk plagend tegen een jong meisje, dat beschaamd de handen voor de oogen slaat ( h j a r s k a m m e t ) . s k a m m e lj e , v. slingerend gaan, vooral op misvormde beenen. — D ê r s k a m m e l t h y h i n n e . ld. IV, 101. - - Hy s t i e t frjjh w e t b r y k op 'e s k o n k e n , m a r h y kin doch wol a e r d i c h f o a r ú t skamm e l j e . Vgl. skammel. s k a m p e , v. schampen. — De r e d e n s s k a m p e, als zij bij het afzetten van den voet ter zijde uitglijden. Ook s k a m p j e . s k a m p e a r ' r i n g , s. schamp, stoot die men krijgt door iets bv. een muur, paal, enz. rakelings voorbij te gaan. overdr. (een) schamper woord, schampscheut. — I k k r i g e d ê r in s k a m p e a r r i n g , er werd mü daar een hatelijkheid toegevoegd. Vgl. skrobbearring. s k a m p e r , s. schamp, schampschot, stoot, steek, die geen ernstige gevolgen heeft. — I k
wumkes.nl
SKAM.
SKAN.
91
s c o e b l i i d w e s t h a w w e , as i k e r m e i in f e a r d i g e « k a m p e r ô f k a e m . R. ind TA — ld. VI, 8. Ook: zijwind bij het zeilen , — 11 g i e t b y de w y n o p , i t i s i n s k a m p e r , s k a m p e r j e , v. bij den wind opzeilen. s k a m p j e , v. Zie skampe. s k a m p ' s k o a t , s. schampschot. s k a m s u m , adv. beschamend. — 1 t h i e 1 e 1 â n t r o c h m e i de b i d d e l k o e r t o t ô g j e n , om i n m o a r m e r e n b y l d for h j a r G y s b e r t t o k rij e n , d a t w i e r d e B o f ' s w e r t e r s f j i r s t t o s k a m s u m . E. ina T.2, 38". Ook: schaamachtig. Compos. hiskamsvm. s k a m t e , s. schaamte. - Prov. H y h e t de s k a m t e de k o p ô f b i t e n , hij kent geen schaamte meer. s k a n d a e l ' , s. n. schandaal. s k a n d a l i c h , adj. schandelijk, gemeen. s k a n d e , s k â n n e , s. schande. — Prov. D j 't j o u k e-b r e a y t (i t), d y m e i s k â n ne s i t , die gegeven brood eet, van gaven leeft, zit met schande. — I t is s k ô f e n s k a n d e , het is ergernis en schande. — S k a n d e s m a k k e t s w i e t , sei de jong e , en h y s k r a b b e de s û k e r f en 'e r y s . — T o s k â n n e k o m m e , in opspraak komen. B. 169. — l m m e n to s k a n d e m e i t s j e , schande aandoen, belasteren. — I t i e n of 't o a r t o s k a n d e m e i t s j e , 't bederven, verbroddelen.— Dy t w a f j u c h tersbazen klauden elkoardetroanj e t o s k a n d e . — Hy f r i e t h i m t o s k a n d e , at uiterst onmatig. s k a n ' d e b a n k , s. bank der beschuldigden in de rechtzaal. — dim. sk a n d e b a n k j e. — In falske l a s t e r t o n ge brocht k n a p p e H u o p 't s k a n d e b a n k j e. Sw. 1858, 66. vroeger in de school: (het) bankje , waarop een leerling, die straf verdiend had, een | poos moest zitten. Vgl. leattebankje. s k a n d e b l a e j j e r , s. eg. lastertong, kwaad- ! spreker. A. 493. — I t l e e d , d e t h j a f en h i r b i n i d e r s , r a b b e r s en s k a n d e b l a e i j e r s ú n d e r f o u n . Sw. 1859, 49. Zie : blneijer. s k a n d e - , s k â n d e k k e r , s. 'schandedek- ! ker.' — M y n h e a r h e t h i m o a n 'e f a e m ' b i s o n d i g e , n o u m o a t de f e i n t s k â n d e k k e r w ê z e : hy m o a t h j a r trou-
we.— A s de f r o u i n m i e r o a n ' t w i r l h e t , n i m t se i n s k â n d e k k e r , d e n g i e t se s i t t e n m e i i n b e r n o p 'e skette, dat redden wirde moat, s a 't h j i t . s k a n d e k ( s k a m p d e k ) s. sterke voorplecht, het voorste gedeelte van het dek, van een schip. s k a n d e k e a p , adj. schandekoop , uiterst goedkoop. Ook s k a n d e-g o e d k e a p. s k a n d e l ì k , s k â n l i k , adj. & adv. schandelijk. s k a n d e l o a s ' , adj. & adv. Fra. scanäaleux, schandalig. — S k a n d e l o a z e s m o a r c h . A. 317. s k a n d e p r a e t , s.n. schandelijk—, lasterlijk gepraat. — H w e r s k a n d e p r a e t en s p o t de e a r en t û t s j e n d w a e n . Sw. 1852,58. s k a n d e s t e g e r , - s t e i g e r , s. voor: schavot. s k a n e n , Hl, s. pi. schabels, drievoeten. Oompos. wealesJeanen (wiegebankjes). A. 692. s k â n n e , s. schande. Zie skande. s k á n s , s. voor': takkebos, mutsaard. B. 299. — K i l : s k a n t s e. Zuid-Ned. s c h a n s . — De s k i p p e r h e t d e b a k k e r i n p e a r t û z e n s k â n z e n b r o c h t . Thans vooral nog gebruikelijk in samenstellingen, als : s k â n ' z e b o s k , s. takkebos. s k â n z e k n e p p e l , s. knuppel of zware tak zonder rijs, vooral van berkenhout, ook wel kneppeltûke. sk â n z e p r i k k e n , s. pi. sprokkels of rijs uit een takkebos. s k á n s , s. schans, verschansing, versterkte plaats met borstwering. s k a n s e a r j e , v. schenden , beschadigen. s k a n t s j e , v. zich als schande aanrekenen, schamen. — D y i n h e i t h e t t a h j a r b e r n , h o e c h t e r h j a r n e t om t o s k a n t s j e n , een gehuwde vrouw behoeft zich haar moederschap niet te schamen. A. Ysbr. (1808), 50 (bij een gesprek onder vrouwen over zwangerschap). s k a n t s j e r t , s . eg. iemand, wien als schande wordt aangerekend dat hij niet mee kan doen of achterblijft, vooral bij jongensspel. Dou b i s t s k a n t s j e r t ! — I m m e n t a s k a n t s j e r t m e i t s j e . — I k wol g j i n s k a n t s j e r t w ê z e ; den mar der-oer o f d e r - y n , bv. bij slootje-springen. Zoo
wumkes.nl
SKAP.
SKAT.
92
ook: I m m e n s k a n t s j e r t s e t t e . Vgl. pyk sette. s k a p p e l i k (holl.isme), adj. schappelijk, redelijk, billijk; welwillend. — H y h e t i t s k a p p e l i k m a k k e . — I t is in s k a p p e l i k m a n . A. 671. S k a p r a e i ' , a. schapraai, etenskas. A. 608. s k a r , s. schar, zekere zeevisch. Zie skaer. s k a r , s k e r , s. n. schaar, deel in eene algemeene weide, vroeger meestal aan een dorp of gemeente behoorende, — vooral gebruikelijk als: zomerweide voor één of meer paarden , koeien of schapen. — Compos. inter-, twinter-, hokkeling-, kouweskar. Ook skieppesJcar. Vgl. mienskar. Ook voor: de hoeveelheid mest van een koe, gedurende den winterstaltijd. — D e r s i t t w e i n t i c h s k a r d o n g , de mest van twintig koeien aan een hoop. s k a r d , s k a r d e , s. schaard, scherf. Vgl. skird. S k a r e , s. schaar, volksmenigte. — pi. s k a r e n . — S j ê n d e n o u de s k a r e n , k l e a u h y (Jezus) o p i n h e g e t e r p . H a l b . , Matth. V. 1. — E n a l d e s k a r e n s t i e n e n f o r s t e l d en s e i n e: I s d i t Dav i d s s o a n n e t ' ? Ibid. X I I , 23. — D e r k a e m i n h i e l e s k a r e ú t 'e t s j e r k e . . s k a r e , v. scharen , bijeenvoeg-en. — W ê z m a r n e t t o b l e u , dou m o a s t er dy m a r h w e t b y s k a r e . Ook: bij elkander scharrelen, schrapen. —• By i n - o a r s k a r e , R. P. in Epk., 39. Vgl. biskard.
skar'forliieren s verb., -forhiering, s. verpachting van gemeene weiden (vooral vroeger). Zie skar. Ook: verpachting door de zeedijksbesturen van de weide der dijken. s k a r j e , s k e r j e , v. scheren, afscheren, vooral van riet. — R e i d ú t d e p e t t e n w e i s k a r j e , met een rietschoffel over de bevroren oppervlakte der veenpoelen het riet afscheren. scheren van schapen.— W y s k a r r e f e n ds s k i e p d e w o l , Burkerij, — Ook s k a e r je. Ook: regelmatig afvreten van gras van de weilanden, door het vee. — I n l a e m d a t r ê s t l i k y n b i s l e t t e n w e i d e || D e g ê r s k e s s k e r r e t f e n ' e g r e i d e . v . Blom, Bik., 46.
s k a r l â n n e n , s. pi. weilanden, vroeger meestal dorps- of gemeente-eigendom, welke veelal jaarlijks bij 'scharren' worden verhuurd. Zie skar. A. 445. Vgl. bàrfinne. s k a r l e t o a r l j e , v. al zijn best scharrelen om vooruit te komen, vooral op schaatsen. Ook: overeind spartelen. Vgl. skarlje. s k a r l j e , s k a r r e l j e , v. scharrelen, zich dapper weren om vooruit te komen, vooral van weinig geoefende schaatsrijders: — I n t r ê d d e s k a r l t op K e u l s k e r e d e n s . R. en IV, 103«. s k a r l ú n ' , s. eg. scharluin, schelm , sluwe vaîschaard. — P a s o p ! d a t w i i f is i n â l d s k a r l ú n , ik s t e a n h j a r net. Ook wel voor : looze guit, grappenmaker. — I n e c h t e s k a r l ú n , dy h w e t for in g r a p o e r h i e . R. ind T.2, 140". s k a r l ú n a c h t i c h , s k a r l u n i e h , adj. schelmsch, valsch, listig. — D y k e a r e l s j u c h t sa s k a r l u n i e h ú t s y n e a g e n , d ê r s i t t e k n e p e n y n . — Hsfr. I V , 58. Ook somtijds voor: snaaksch, guitig, slim. s k a r m a e y e , v. (eigenl. maaien van de scharen of aandeelen in de vroegere algemeene velden). — HL veel drukte maken of allerlei zaken overhoop halen. Roosjen, 93. s k a r m a s t e r , s. m. meentmeester, beheerder eener algemeene weide, zooals vroeger wel aan dorpen of gemeenten behoorden. B. 153. Vgl. skar. S k a r m i n ' k e l , s, eg, scharminkel, voor: mager mensch. — De i e n e h i e t t e n s e d e f e t t e s k a r m i n k e l , o m d a t er s a m e a g e r wier, d a t m e n h i m m e i de l a m p e t r o c h l j o c h t s j e k o e . R. ind T.2, 140". — D o u l u z i g e s k a r m i n k e l . Alm. 12°. 1854. — Ook voor: de dood als gedaante voorgesteld. — D e d e a d , d y g r i m m i t i g e s k a r m i n k e l , R. ind T.2. 30*. — D e r r a m m e l t o u g r y s l i k s k a r m i n k el-gek l e t t e r . Hûs-hiem 1890, 10. s k a r n e , s. mesthoop. Zie skerne. s k a r r e , v. Zie skarje. S k a r r e l j e , v. scharrelen. Zie skarlje. s k a t , s. schat. — H y h a t d ê r e a r n e i n s k a t b i g r a v e n , M e i l i s t en s k e l m e r ij e w o u n . R. ind T.2, 263 6 . Ook voor: lieveling. — H j a i s m y n s k a t , m y n s i l l i c h h e ì t . Dr. E., Quickborn, 29. — Us k û p e r s y n I j e a v e s k a t , zijn vrouw (schertsend). — Myn s k a t ! tegen
wumkes.nl
93
SKAT. een kindje. Ook s k a t t e , s k a t t e b e k j e . V-, troch-, útskodzje; heaskodzje; appel-, parskodzje. s k o e c h , s. schoen. — pi. s k o e n (spr. s k û ó n ) . Zh. a k o e n , s k o e n n e n , s k u n n e n . — Hy wol mei t w a f o e t t e n t a g e l y k y n i e n s k o e c h , Telt, MS., 20, — H y s i k e t o m h e i t e s k o e c h , tracht zijn vaders voetspoor te volgen. B. 483. — Dy d e s k o e c h p a s t , t s j u c h t h i m o a n . — Dy â l d e s k o e n i t e k i n e n w e r nije k a k k e , d y k i n h a s t r y k w i r d e . Telt., MS., 9. — I k w o e n e t d a t ik yn syn skoen stie. — Yens â l d e s k o e n w e r o a n t s . j ê n , weder in hetzelfde gebrek vervallen. — Hy i s i e r y n 'e
wumkes.nl
SKOKCH.
118
s k o e n , vroeg in de weer. — I t g i e t o e r de h e g e s k o e n , 't is buitensporig. — l u i m e n de s o a l l e n ú t 'e s k o e n t s j inj e , voor iemand het vuur uit de sloffen loopen. — I t h y n s d e r is s w a e i d y n ' e s k o e n , loopt met de hielen naar elkander toegekeerd. B. 225. Coinpos. yasp-, fUerskoen; rinskoen; poepeskoen, soldateskoen. s k o e c h s o a l e n , - s o a l l e n , s. pi. schoenzolen. — I k m o a t y e t t s i e n g o u n e f e n K l a e s h a . O! s k r i u w d a t m a r o n d e r d y n s k o e c h s o a l l e n , reken dat maav voor verloren. Zie soal. Ook, minachtend, voor: groote platte boonen als middagmaal opgedischt. W. D., In Doaze, 33. s k o e i j e , v. schoeien , voor : schikken , plooien, bedisselen. — W y m o a t t e i t m e i i n - o a r h w a t s k o e i j e ; d e n h à 1d e w y f r e d e en 't s p i l k o m t y n o ard e r. — H e i n e n , s k o e i j e n e n t r o a i j e n b i n n e trije w i r d e n fen h e g e b i t e i k e n is. Sw. 1857, 42. s k o e i j e , s. m. schoelje, schurk. s k o e i j e , v. Zie skãlje, schuilen. — en ook: skûlderje, skûäelje, skûlebâìje. s k o e n ' b o a r s t e l , s, schoenborstel. s k o e n b o e r d , s. n. bord of plank om schoenen op te zetten. Hsfr. VI, 194. s k o e n d e r , s k o e n j e r , s. schoener, soort van zeeschip. — K o f f e n en s m a k k e n , Binne w ett e r b a k k en, Mar skoend e r s en b u z e n , B i n n e w e t t e r h u z e n . Zeemansrijm, om de mindere waarde van koffen en smakken tegenover schoeners en buizen aan te duiden. s k o e n g a s p e n , s. pi. schoengespen. Zie yasp. s k o e n j e r , s. schoener. Zie skoender. s k o e n l a p j e , - l a e p j e , v. schoenen lappen. — Al s i e t s t y n s y n m û l e to s k o e n l a p j e n , d e n k o e s t hiin n o c h n e t f o r a t e a n , hij spreekt een vreemde taal of ten hoogste onduidelijk. B. 571. S k o e n l a p p e r , s. m. schoenlapper. s k o e n m a k k e r , s. m. schoenmaker. •-• Prov. S k o e n m a k k e r s w i i f , i n l a p e s k o e c h , de schoenmakeravrouw draagt gelapte schoenen. B. 524. — Op 't s k o e n -
SKOEK.
! ni a k k e r s w e i n t s j e r i d e , schertsend: te ! voet reizen. Ook: Vanessa Io, dag-pauweoog, soort van ' bonte vlinder. Ook skoenlapper. s k o e n m a k k e r s - w i n k e l , s. schoenmakerswerkplaats. ! s k o e n m e i t s j e , v. schoonmaken. — B a e s s i e t t o s k o en m e i t sj en. — Hy g i e t o p 't s k o e n m e i t s j en. ; s k o e n p o e t s e , v. schoenpoetsen. ! s k o e n s m a r s e l , s. n. schoensmeer. s k o e n w i r k , s. n. schoenwerk. — O a n i t | s k o e n w i r k w i r d t net folie fortsjinn e , i t is m e a s t l a p w i r k ( l a p j e n ) . s k o e r (spr. ûó-), s. scheur, barst. — I n s k o e r yn in t h é p a n t s j e , — yn in i t e n s - p a n n e . — I n s k o e r y n 't l e k k e n , i — y n 'e k 1 e a n , — y n 't i i s. — H y j k r i g e in s k o e r y n 'e â l d h o e d , fig. I hij leed een groot geldelijk verlies. A. 313. — dim. s k o e r k e , s k o e r , s. rukwind, windvlaag. — I t w a e i t b y s k o e r r e n , met rukken, bij vlagen. s k o e r ' - a l m a n a k , s. scheurkalender. s k o e r b û k , s. n. scorbut, scheurbuik. s k o e r p o m p i e r , s. n. scheurpapier. Hsfr. XIV, 146. s k o e r r e , v. scheuren , barsten, rukken, (ook) vechten [Gaasterland]. — Y e n s k l e a n s k o e r r e . — D a t k o p k e is s k o e r d . — l u i m e n h w e t ú t 'e h â n s k o e r r e . — G ê r s s k o e r r e , afscheuren. — S k r i p p e en s k o e r r e , met groote haast werken. ld. XV, 9. — N e i y e n t a s k o e r r e , naar zich toehalen. — De w y n s k o e r t , het waait met hevige rukken. — I t s k o e r t my t r o c h d e h o l l e , bij tijdelijke pijn. s k o e r d . , pp. als adj., gescheurd. — I t b e a r t as s k o e r d e k l o k k e n , het harmonieert slecht. Compos. bi-, †or-, yn-, óf-, om-, ont-, ' op-, troch-, ãtskoerre. í s k o e r r ì c h , adv. met rukwinden. -• I t ! waeit skoerrich. i s k o e r r i n g , s. vlaag van pijn. s k o e r s e k , s. Zie skärsek. s k o e r w y n , s. rukwind, windvlaag. Ook ! w y n s k o e r. s k o e r w i r t e l , - w o a r t e l , s. de wortel van symphytmn officitiale, in de apotheek radix consoìidae, smeerwortel.
wumkes.nl
SKQF.
119
s k o f f e l , s. schoffel, landbouw-werktuig om te wieden. Ook voor: platte ijzeren of houten schop. Compos. bokweit-, pned-, skyt- , tánskoffel; plachskof†el. s k o f ' f e l h â n s , s. m. voor: iemand, die loopende of schaatsrijdende zijn beenen al schuifelende voortbeweegt. Vgl. volgend art. s k o f f e l j e , v. schoffelen, met de schoffel het onkruid losmaken. zich schuifelende voortbewegen. — D ê r k o m t de â l d m a n o a n s k o f f e l j e n . — Hy s k o f f e l t d e r n u v e r h i n n e (loopende of op schaatsen.) Compos. nei-, ôf-, útskoffelje. s k o f t , s. n. i n 't alg.: een zeker tijdverloop. — I t d û r r e i n h i e l s k o f t , een geruimen tijd. — dim. s k o f t s j e, poosje. — I n s k o f t s j e m e n n i c h , nu en dan een poosje. Ook: elk der werktijden, waarin de dag verdeeld wordt. ld. I I , 33. Compos. moarn-, midäei-, jounskoft. Verder: rust- of schaftuur, tusschen de werktijden. Ook: pauze bij tooneelvoorstellingen en muziekuitvoeringen, enz. — Prov. De t i i d h â l d t g j i n s k o f t , geen rusttijd. Compos. pypskoft. s k o f t , s. n. schoft, schouder, rug-gedeelte nevens de voorpooten van een koe. — I n kou m e i i n b r e e d s k o f t . Compos.miggeHkoft, voor: een te smal en tenger schoft eener koe. s k o f t i c h , adj. schichtig, schuw, afkeerig. — S t r y k j i l d s k r i u w e n , d ê r b i n 'k s k o f t i c h f o r w i r d e n , het is mij slecht bekomen. s k o f t s j e , v. pauze houden, rustuur houden, middagmalen tusschen de werktijden. — Prov. S k i p p e r s s k o f t s j e n e t a s se s i l e k i n n e . Sch. MS., 47. s k o f t t i i d , s. tijd van rust. s k o f t û r e , s. uur van rust. — Y n 'e s k o f t û r e d i e n e de g r e a t e j o n g e s fen 'e k e p p e l i r h o p e n k a t t e k w e a . s k ô g ì n g e , s. ...chouwing, beschouwing. Comp. boekskùginge. Ook s k o u w i n g , z.d. s k ô g j e , v. schouwen, beschouwen. — I k s k ô g j e h j a r w i r k r j u h w e t t e sond e r s . G. J. I, 8 3 . — D e d y k , — d e w e i , s k ô g j e , den dijk, — den weg schouwen. Ook s k o u j e , z.d. Compos. W-, oanskôgje; ykskùgje.
SKOM.
s k o k , s. schok. — í n s k o k t r o c h de 1 ea krije. s k o k k e n , s. pi. gedroogde koemest als brandstof op den haard. B. 145. s k o k k e r s , s. pi. groote soort groene erwten , (ook) eene soort paardeboonen. s k o l (spr. -ó-) s. pleuronectes platessa, schol (zeevisch). — S a p l a t a s i n s k o l . s k o l (spr. -ò-), adj. ondiep, zacht afhellend.— I t A l d d j i p (de Boorn) is b y s j n b i g j i n t i g e s k o l . — De s l e a t s w â l r o a n m o a i s k o l t a . Forj. 1892, 137. s k o l f e r , s. eg. phalacrocorax carbo, scholver, schollevaar, zeevogel, die aan de riviermonden veelal op paling aast. Zie ielskolfer. s k o l p e r j e , v. scholpen, kabbelen, golven. Ook van een kleine hoeveelheid vocht. — Ontfa nger h e a r d e ' t s k o l p e r j e n fen 'e w y n y n 'e f l e s se. Hsfr. VII, 225. s k o l p e r i c h , adj. scholpend, golvend. — Ik wol s k o m j e , r o m j e , k l e a r j e fen D ú n k e r k e r s 't s k o l p e r i c h s à l t (het zeewater.) G. J. I , 75. — H e i t is d ê r b u t e n o p 't s k o l p ' r i g e w i e t . Nij Fr. Lieteb. no. 15. s k o l p e r p ô l l e n , s. pi. drijfpollen, door het scholpende water van den vasten grond losgerukt. s k ö m , s k û m , s. n. schuim. — S k û m op b i e r , o p s j i p s o p . — I t s k o m s t i e h j a r op 'e b e k . A. Ysbr. (1861), 22. Vgl. brûs. — I t s k o m (het minderwaardige) d r i u w t b o p p e , sei l â n h e a r r e , m a r i t f e t e k ; (het meerwaardige). — I t l i k e t g o u d , m a r i t is s k o m , d a t er oer h i n n e sit. slechte, waardelooze bestanddeelen, door smelting uit metaal afgezonderd. — D e r is g j i n g o u d s o n d e r s k o m . Overdr. slecht volk. — I t is s k o m , d e r is g j i n d w a e n m e i t o h a w w e n . skom'-, s k û m b e k j e , v. schuimbekken (van woede). — Y t i n b a k m e i s j i p p e op, den k i n s t s k o m b e k j e , tegen iemand, die zich om een kleinigheid woedend maakt. Ook s k o m b a u j e . s k o m - , s k û m b ì l j e , v. schuimen van paarden, vooral achter aan de djjen, als ze, na hard geloopen te hebben, erg zweeten. s k o m - , s k û m h u n i n g , - h u n n i c h , s. schuimende honig door sterke gisting.
wumkes.nl
SKOM.
120
SKOS.
: (bert) s k o n k e t w y n r ê d o m t o û n t s k o m j e , s k û m j e , v. schuimen. S k o m j e en r o m j e f en Dun k e r k e r s i t í k o m m e n . Salv. 3. ä k o l p ' r i c h s ã l t . G, J. 1 , 75. — B i s l a n - ; s k o n k j e - o e r , adv. beentje-over, schrijt e r e m e i 't b r û s f e n 'e s k o m j e n d e I delings. — S k o n k j e - o e r o p 'e b a n k - , sé. Forj. 1899, 4. — I t s k o m j e n d e d j i p . | op 't h y n s d e r s i t t e . Nij Fr. Lieteb. no. 16. ' s k o n n e , s k û n e , s. hoop opgetaste gra— 11 h y n s d e r h a t h i r cl r o a n , i t nen of boonen-^ ook turfmijt. Compos. bean-, hjouwer-, turf skonne. Zie skoune, skän. s k o m m e t er oer. s k o o f , s. (oudfr. s k o f), voor iets wat schoftOok: schuimbekken. — I k k e u r d e h i n achtig is, ergernis geeft. Alleen nog gebruikede r ê c h ta., b w e n t h y s k o m m e f e n lijk in s k o o f en s k a n de. — I t is s k o o f l i l k e n s . B. 321. s k o m m e l j e , v. schommelen, heen en : en s k a n d e , s a 't d y k e a r e l s y n w i i f weer bewegen. — Yn i n m a k l i k e s t o e l b i h a n d e l t , — sa o n d o g e n s a s dy s k o m m e l j e . — It b e r n y n 'e s l i e p ! b e r n b i n n e . s k o m m e i j e, '• s k o p (spr. -ó-), s. schop (met den voet), overlioop halen, ook om iets te zoeken, of den slag (met den paardepoot). — fig. H y k r i g e huisboedel schoon te maken.— W y m o at- d ê r de s k o p , hij werd afgedankt. Ook: t e h j o e d r i s t i g e o a n 't s k o m m el j en, ' hij kreeg er een blauwtje. wy k r i j e m o a r n f o l k , Compos. om- ops k o p p e , v. schoppen, ook: slaan (van shommeìje. een paard). — Hy s k o p t e m y t s j i n 'e s k o m s k , s k û m s k , adj. lichtelijk schui- s k i n e o a n . — S k o p p e en s l a en. l m m e n y n 'e n e k k e s k o p p e , fig. er mend. — D a t w e t t e r i s s k o m s k . — S k o m s k e b e a n t s j e s , witte boonen , die voor aannemen, geld afzetten. Holl. in den nek zien. — H w e t y n 'e w r â l d s k o p onder 't koken schuimen. s k o m - , s k û m w y t , adj. — 11 s k o m- : p e, iets voortbrengen, oprichten. — Law a e i s k o p p e , bluf slaan. Ook: gerucht w y t s t r â n , bet strand wit van schuim. maken. Compos. for-, yn-, op-, átskoppe. Forj. 1902, 72'. s k o n k , s. been. — pi. s k o n k e n , bees k o p p e n , s. pi. schoppen (in het kaartnen van een mensch.— S k o n k e n as s k û r - spel). Compos. s k o p p e n - a e s , enz. r e s t i l e n , dikke stevige beenen. — I t s i t s k o r , adj. schor. — S k o r r e k i e l . — a y y n 'e s k o n k e n , ik gevoel vermoeidheid • Dy w â l i s s k o r en s t e i l . Vgl. skoar. in de beenen. — De r e s t , d y m y n h e a r s k o r p , Schierm. adj. scherp. B. 356. Zie s y n s k o n k g é n ê z e m o a s t . R. ind T,2, skerp. 129'.— J a p i k en T e t s c i l l e t o M a e ij e s k o r p i o e n ' , s schorpioen, (ook) teeken de s k o n k e n b y in-o a r s t e k k e , trou- in den Dierenriem. wen. — D e s k o n k e n ú t s t e k k e , sterven. s k o r r e , s.,— pi. skorren, hooge door de — " S k o n k e n m e i t s j e , beenen maken, zee langs het strand opgeworpen Heigronden, op den loop gaan. waarop gras groeit. A. 541. Ook skoarre, z.d. s k o r r e g r o u n , s. langzaam op- of om— l m m e n s k o n k e n m e i t s j e , op de vlucht jagen. — De s k o n k e n o n d e r 't hoog loopende grond aan de zeekust. A.541. s k o r s , s. schors, eikenbast. B. 268. Vgl. g a t h â l d e , zich staande houden. — Hy r i n t o f t h i m d e s k o n k e n y n ' e k n o o p eek, Uk. s i t t e , loopt t r a a g , langzaaai. Compos. Mún-, s k o r t , s k e r t e , Hl. s. zwarte bovenrok kreamskonk. der Hl. vrouwen, die bij rouw om het hoofd s k o n k i c h , in de samenstellingen: l a n g - wordt geslagen. Roosjen 1.7, 27, 28. Zie skonkich, fjouwerskonkieh, w i i d - skoart. s k o n k i c h , z.d. s k o s , s k o s s e , s. schots, ijsschots. — I t s k o n k j e , v. loopen. — R ê d o e r d e i i s l e i t y n s k o s s e n . — A d a m h i r d w e i s k o n k j e . — I t s k i e d t om r ê d r i d e r f l e a c h a s i n s w e a l o e r d e o e r 'e w e i t o s k o n k j e n . 6. J. 1, 174. s k o s s e n . Hûs-Hiem, 1890, 9. — D e s k o s — S j o e h ! ho-'t m e s k r e p t e n s k o n - s e n ( i i s s k o s s e n ) s i t t e m y y n 'e k i e l , k e t r i n g e n r ê d . ld. I I , 2. — 't H a r t y n 't l i i f , ik ben zwaar verkouden ten-
wumkes.nl
SKOS.
121
SKOU.
o-evolge van de winterkoude ofhetijsvermaak. s p i k e r s, met zinspeling op den invloed daars k o s ' s e - , s k o s k e r i n n e , v. over ijsschot- van, om iemand aan zich te verbinden, s k o u , s. . schouw, veerschuit, platboomd sen loopen, zooals jongens gaarne doen , als het ijs niet meer berijdbaar is. Ook s o u k j e , vaartuig, waarmede menschen, wagens en vee over een water worden gezet. — As sousk.je. s k o t , s. schatting, i n : S k o t en l o t bi- m e n n e i i t S u r e i n f e n T w e l l e n g e a t e l j e . Compos, s k o t f r i j , adj. vrij van r i d e w o l , m o a t t e h y n s d e r e n w e i n m e i d e s k o u o e r ' s e t w i r d e . — Vgl. J. belasting. s k o t , s. n. schot (uit een vuurwapen). — W , Fr. Naaml., 357. As S i k k e i n s k o t m e i i n g o e d e k o e Ook: (een) klein vaartuigje, in den vorm van g e l d o c h t (yn i t « r o u w e p a k ) enz . . • een langwerpig vierkanten, open houten bak, Kom S i k k e , v v e a g j e d o u e r m a r i n vooral in gebruik van de landlieden in de s k o t op. R. ind T.2, 117«. — S i k k e h i e lage en waterrijke oorden, om van het heem n i n h i e r op 'e h o l l e , d y e r o m t o c h - naar de landen te varen en vee en melk t e i n m i n s k e d e a t o s j i t t e n , do h y over te voeren. in s k o t d i e . Aid. 117* en 118"'.— B j a Ook wel gebezigd om eene bepaalde hoeh i e n e d e r o t g i e s of d e d û k e r s a l veelheid aan te duiden, in de beteekenis van: amperoan û n d e r s k o t , bijna op be- volle schouw, als: I n s k o u t u r f . reikbaren afstand om ze met een schot s k o u (spr. -óu-), s. inspannend werk om te treffen, v. B. Sw. 1904, 97. voort te schuiven, vooral bij het schaatsrijOok voor de lading in een vuurwapen. — den tegen den wind in. — I t i s i n h i e l e T o m I e r , d y de â l d e s k o t t e n y e t s k o u y n 'e w y n op. Hiervoor meer alyn ' t g e w e a r s i t t e n h i e , s c o e se d e r gemeen s k o u w e r , z.d. s k o u , adj. & adv, grof, onbeschaamd, ú t s j i t t e , ld. XV, 198. Vgl. skoat. s k o t ' b û t s j e , - s l j u c h t s j e , v. Zie skaed- onkiesch, vuil, ergerlijk, woest en ongebonden. — I n s k o u w e k e a r e l , onkiesch en bûtsje. s k o t s , s.: voor: schouder. — H y h e t vuil in zijn spreken. — D y n s k o u w e in s j o u g û d op 'e s k o t s , Hsfr. XIII, 51. p r a e t s j e s b i n 'k n e t b r e k . — H y k i n — L i t p r e e k j e sa h w a 't p r e e k j e 't s k o u s i z z e . — I t g i e t d e r s k o u w o l , i k n i m de l o d d e op 'e s k o t s , t r o c h , woest en ongebonden. Vgl. skoof. s k o u , adj. & adv. schuw..— D e s k o u ik wil liever boer worden dan predikant. — we t e a p e r t s . R. ind T. s , 19''. — H y i s pi. s k o t s e n . — Hy s c o e i t k r ú s o p 'e s k o t s e n n i m m e en i t m a n h a f t i e h m y s k o u , durft mij niet onder de oogen d r a g e , s y n i e n l i k e l i b b e n s w e i t a te komen. — Dy s w i f t w i r d t de w e n t e n f e n k n a p p e l i u e s k o u . I n d . B 112. 'n e i n . v. d. B. Sw. 1904, 105. s k o u , interj. roep van den zeeman, als s k o t s , s. n. soort bontkleurig geruite stof; hij bij het peilen grond voelt. B. 534. — ook zoodanig als adj. s k o u ' b e a m , s. lange stok om een vaars k o t s e , v. de „sehotsche-drie" dansen.— H w e t s c i l l e w y j o u n d e n s k o t s e . Fr. tuig voort te duwen. B. 242. Ook boom. z.d. s k o u b e r , adj. schouwbaar, vooral van Lieteb., 114. Zie skútse-trije. dijken en wegen, voldoende aan de eischen s k o t s e , Zn. v. bedelen. van het toezicht over het onderhoud. — D is k o t s e r , Zh. s. eg. bedelaar(ster). s k o t s e - t r j j ' e , s. schotsche-drie, een in k e n en w e g e n m o a t t e s a o n d e r h â l Friesland van ouds bekende dans, onder 't d e n w i r d e , d a t se s k o u b e r b i n n e landvolk zeer algemeen. W. D., Fr. Volksl. Ook: vertoonbaar. I, 284. s k o u ' b o a r c h , s. schouwburg. — D e k r i t e s k o t s k e , s. n. dim. dansje. — W y m o at- L j o u w e r t f e n 't F r y s k S e l s k i p y n t e e f k e s i n s k o t s k e h a , eventjes schot - 'e s k o u b o a r c h . s k o u b o e r d , (spr. óu)s.n. schuifbord aan sehe-drie dansen. s k o t ' s p i k e r s , s. pi. schotspijkers, soort een langen steel, o. a. gebruikt om het uitgedorschte koren van den dorschvloer op een spijkersTniet ronde koppen. fig. voor: geld. — B y a i t t e r h e t s k o t - j hoop te schuiven.
wumkes.nl
SKOU.
122
SKOVE.
s k o u d e i , s. de dag waarop de schouwing [ n e a t o a r s a s i n l y t s mô Ik b o a t s j e . a oí' het toezicht over het onderhoud van dij- R. ind T. , 54*. a k o u n e , s k û n e , s. kegelvormig opgetaste ken en wegen wordt uitgeoefend. — S k o uSchierm. en l a u d e i h â l d e , schouw- en rechtdag hoop veldvruchten buitenshuis. houden, ( l a u d e i vanhetOudfr. l a w e , Eng. s k u u n . 't Bildt s k e l f . — De r e i n e n f o c h t e b û t e n s h û s 11 e n y n 'e s k o u n e law, recht, wet.) Compos. s k o u d e r , s.n. schouder. Hl. s k o a l d e r . r ô t en m û s . Hulde I I , 250. — H y n i m t f r ij h w e t o p s y n s k o u - bean-, hjouwer-, rogge-, strieskoune. s k o u s l i d e , s. schuífslede, handslede. d e r s . fig. neemt veel op zijn verantwoording. s k o u t o a n i e l , s. schouwtooneel, schouw— De s k o u d e r s d e r o n d e r s e t t e , invloed en inspanning aanwenden om eene spel. — De w r a l d d a t is i n s k o u t o a zaak tot stand te brengen. — O a n 'e s k o u - n i e l || en j o u t f o a r s i k e r e l t s s y n d e r s l û k e , de schouders ophalen. Ook d i e l . s k o u t r o m p e t (spr. óu), s. schuiftrompet. wel: skots, pi. skotsen. z. d. Cuperus, 21. s k o u ' d e r b l ê d , s. n. schouderblad. s k o u w e , v. schouwen, beschouwen. Zie s k o u d e r b o n k e , s. schouderbeen. Hl. skouje, skôgje. skoalderbunke. s k o u w e , v. schuwen. — H y h i e g j i n s k o u d e r i c h , adj. met f link ontwikkelde schouders. — I n g r e a t e s k o u d e r i g e b o a d e n y n s y n t s j i n s t , d ê r 't e r d e â l d e r s en i t f o l k fen f o r i n r u d i c h m a n . Compos. breed-, heechskouderich. 4 s k o u d e r i c h , adj. schuw, afkeerig. — s o a d t s j e s k o u d e . R. ind TV, l i l . s k o u w e , v. (spr. -óu-), schuiven, duwen. Saskemoei wier dêr skouderich f en. R. ind T. 16". V g l gkouderje, schuwen. H e a r k e m a n om h w e t t e b ú t ,' s k o u t s k o u d e r j e , v. schouderen, op de(n) m e i d e p e a s j o u e r út. j| S a k e m a n schouder(s) nemen. — I t g e w e a r s k o u - f i s k e t o p i e l ,! en s k o ^ t , d a t e r s t i n t , n e i i t w i e l . R. ind TV, 21". — S y n b o a t derje. s k o u d e r j e , v. schuwen , op den rug aan- i s j e s k o u d e op i t l â n , v. Blom, Bik. zien. — H y w a e r d d ê r s k o u d e r e , men 'i 2 3 wilde daar nietB met hem te doen hebben. Compos. foart-, yn-, op-, útskouwe; prenmke-, — Se s k o u d e r e n d a t g r e a t e f j û r f e n slydtsjeskouwe. s k o u w e r , s. eg. schuiver, die schuift. l a n g e s m o g z e n , as de b a e r l i k e h e l Ook: het inspannend werk om zich tegen e n d i v e l . R. ind T.1, 54*. den wind in voort te schuiven, vooral bij het s k o u d e r m a n t e l , s. schoudermantel. s k o u d o a r r e n (spr. óu), s.pl. schuifdeuren. schaatsrijden. — I t is i n s k o u w e r y n 'e w y n o p , een moeilijk, inspannend werk. s k o u - i l s (spr. óu), s. n. op elkaar schuivend drijfîjs. — fig. H y f a r t f o a r t a s — B l i e s t E o l u s s i m s h e l d e r o p , D e n s k o u i i s, hij voert zijn ontwerpen ] angzaam is 't f o r i e n i n s k o u w e r , v. Blom, Bik. maar zeker uit. Ook: H y i s in i i s - 106. Ook skou, z. d. Vgl. snuver. s k o u w er. B , 64. Compos.: pream-, preamice-, reidskouwer, (z. d.) slydtsjeskouwer. s k o u j e , s k o u w e (spr. óu), v. schouwen, s k o u w i n g , s. beschouwing, bezichtiging, bezichtigen, in oogenschouw nemen. Compos. dyk-, paeä-, weiskouwe. Vgl. skoaije en beoordeeling. Compos. boek-, dyk-, lykskouuHng. skôgje. Zie skoudei. het uiterlijk voorkomen. — H y h e t i n s k o u j e , s k o u w e , v. schuwen. — S k o u j e i t I j a c h t , i t m a k k e t b l y n . (iron.) s o u n e - , in m i n n e s k o u w i n g , ziet er gezond —, slecht uit. ï. Blom, Bik. 79. s k o u k a r r e (spr. óu), s. schuif kar, handkar. s k o v e l , adj. schamel, armelijk. — D y s k o u l i l k , adj. leelijk om te aanschou- l e i t d ê r [ b i g r o e v e n ] o n d e r h w e t s k o v e l e k l i n k e r t s . R. ind TV, 1016. wen. Ook: afschuwwekkend leelijk. s k o v e l i n g , s. eg. verschoveling. — I n s k o u m a n , s. m. veerman, die de overhaalpont (de s k o u ) bedient. — De s k o u w i e r e a r m e s k o v e l i n g , dy d e w o a s t i n e y n 'e g r o u n , e n d e s k o u m a n h i e f e n i t l i b b e n t r o c h p o d d e b û k e t ,
wumkes.nl
•SKHAB.
123
s o n d o i' '1 a t m o e r of m i n s k i ' n e i h i m o i ü s j u c h t . 11. ind. T.2, 80\ s k r a b , s k r a e b , s schrab, schram, lichte ontvelling. - • I n s k r a b o e r 'e h â n . — I n s k r a b y n 't i i s, een kras in liet ijs. Zie skram, kras. s k r a b . b e r , s. schrabmes. Compos hartje-, bird-, foet-, potskrabber; tsjiisskrabber. s k r a b ' b e r s - e i n , s. n. in de uitdrukking: Op s k r a b b e r s - e i n , aan 't eind van financieele kracht, na veel inspanning om in het bestaan te voorzien. — Dy b i n n e o p s k r a b b e r s - e i n , zijn in hun zaken sterk achteruitgegaan en kunnen het. niet meer volhouden. s k r a b b e r s - m ê s , a. n. schrabmes of-ijzer, vooral om voorwerpen af te schrabben, die op nieuw geverfd of geharpuisd moeten wori den. s k r a b j e , s k r a e b j e , v. schrabben. N ij e i e r u r p e . s - , w i r t e l s s k r a b j e . De b a e r c h w i r d t s k r a b b e. schrapen. — A l l e s b y i e n s k r a b j e . — I t is d ê r s k r a b j e n om 'e b e k (om 'e k a n t ) , 't komt er krap om. Vgl. skraepje. Compos. bi-, van-, ôf-, útskrabje; ierappel-, wirtelskrabje; foet-, potskrabje. s k r a e b ' h â n s , s. in. schraapzuchtige, inhalige vrek. s k r a e b h â n z i c h , adj. schraapzuchtig. s k r a e b j e , v. schrabben. Vgl. skrabje. s k r a e b s e l , s k r a b s e l , s. n. schrabsel, schraapsel. Compos oanskra{e)bse/. s k r a e c h , adv. nagenoeg, nauwelijks, te nauwernood. — I t is s k r a e c h n j u g g e n | ûre. - I k w i e r do s k r a e c h f j o u w e r j i e r â l d , R. ind T.=, 127'; — H y k a e m m a r s k r a e c h y n t i i d s b y 't s p o a r . Forj, 1899, 67. — S k i ë n o p en s k r a e c h g e n ô c h ( k r a p s ê d ) , nauwelijks genoeg, mondjesmaat. Ook: s k r a e c h - w i r k , expr. adv. te nauwernood. — I k h a s k r a e c h w i r k d i e n , 't werk nagenoeg maar nog niet geheel af. ; Forj. 1901, 20. — H a j i m 't m i e i b i r e d - j d e n ? S k r a e c h w i r k , bijna. s k r a e c h , s k r a g e , s. schraag, schrank, stut. Ook: (de) veelal langs de wanden van den melkkelder, gemetselde banken, ongeveer een voet hoog, waarop de melk in molden te roomen wordt gezet.
SK1ÌAN1J. s k r a ( e ) i t s , s k r e i t s , s, cg.lestrigpomarina en lestris parasita , jager , strontjager, zekere zeevogel. overdr. lang en mager persoon. — De s k r a i t s s t o e d ê r (yn 'e s t o a r m ) op s y n s w e v e i p r i k k e n (magere beenen) to w e e v j e n . R. ind T.3, 161'. — De d e a d , dy m e a g e r e s k r a e i t s , Alth., 80. s k r a e l , adj. & adv. schraal. — H y s.jucht e r s k r a e l út. Hûs-Hiem 1888, 189. — I t w i e r i ' e t s k r a e l . — In s k r a l e w y n , een koude wind, vooral in 't voorjaar, als onvoordeelig voor den plantengroei. — I t s k i p s y l t s k r a e l b y d e w y n , bijna tegen aen wind in, — De w y n w i r d t s k r a e l d e r . Ook k r a p . s k r a e l j e , v. schraler-, magerder worden. A. 630. - Ook: De w y n s k r a l e t . Vgl. vorig art. s k r a e p j e , v. schrapen, met buitengewonen ijver bij elkander verzamelen.— J i l d b y ' n - o a r s k r a e p j e . — Al h w e t wy s k r a e p j e , kin dat skird net laepj e . G. J. I,, 57. s k r a e p ' s ( j ) u c h t , s. schraapzucht. Hsfr. II, 270. s k r a m , adj. & adv. gespannen, strak. — It s e i l s k r a m o a n s e t t e , strak aanhalen en vastzetten. A. 620 ; B. 186 ; Halb. in Epk. 406. s k r a m , s. schram. — I n s k r a m o e r 'e h â n , lichte wond aan het vel van de hand. overdr. scherpe uitval, bits verwijt. — Ik k r i g e d ê r i n s k r a m , er werd mij een vinnig woord toegevoegd. — As d o m i n y P. o a n 't p r e e k j e n i s , k r i g e t e l k i n skram. s k r a m m e , v. schrammen. — I k h a m y s k r a m d o a n i n s p i k e r . — Compos. toskramme. s k r a n d e r , adv. B'ra. matinewx, vroeg op en aan 't werk. — D o u b i s t w o l sa s k r a n d e r ; i e r en b y t i i d i t w i r k a l dien. schrander, scherpzinnig, helder van verstand. — In s k r a n d e r e k e a r e l , — i n s k r a n d e r f o r s t â n . — Hy w i e r in s k r a n d e r m a n , m e a r as d a g e l i k s w e i . R. ind TV, 173". Hl. ijverig — S k r a n d e r s i e j e , ijverig naaien. B. 160. s k r a n d e r e n s , s. (het) vroeg opstaan, —vroegtijdig aan den arbeid zijn.
wumkes.nl
124
SKRAN. s k r a n d e r h e i t , a. schranderheid. s k r a n k , adv. overhoeks, in schuinsche richting. Vgl. oerhoeks. — Scb. , MS. , 17 : s k r a n k s. Zie skriks. — Immen skrank foarby rinne, iemand in schuinsche richting zijdelings voorbij gaan. s k r â n z ( j ) e , v. schransen, gretig smullen, zich aan eten en drinken te goed doen, — Ook: onfatsoenlijk, gulzig eten. — H y s k r â n z e t k r e k t as in h o u n . s k r a s , adj. kras, kloek , helder van hoofd en oppassend. A. 686. Meest gebruikelijk in 't gezegde : — H y (hj a) i s n e t h i e l s k r a s , niet heel snugger. W. D., üthenh., 36. Vgl. k r a s . s k r a s , s. kras. — D e r b i n n e g r e a t e s k r a s s e n y n ' t i i s . — Mei de r e d e n s in s k r a s y n ' t i i s m e i t s j e . — De l y t s e j o n g e h e t m e i in s p i k e r in l a n g e s k r a s op 't k a m m e n e t m a k k e . Ook kras. s k r a s s e , v. krassen. —- M e i d e h a k k e n f e n 'e r e d e n s y n 't i i s s k r a s s e . R. P . : s k r a s j e . Ook k r a s s e . Compos. hi-, troch-, útskrasse. s k r e a c l l , s k r e a k . adv. Zie skraech. adv. s k r e a g e . s k r a g e . s . schraag. Zie skraech, s. s k r e a u , s. wilskracht, eergevoel, naijver. — Dêr sit gjin s k r e a u yn him. — Der m o a t m a r f o a r t in s k r e a u yn 'e b e r n s i t t e , d e n w i r d e se h w e t y n 'e w r â l d . — I n f r o m m i s d a t g j i n s k r e a u l i e t , een luie, slordige vrouw. — H j a h e t k r i i c h n o c h s k r e a u , ijverzucht noch eergevoel. Vgl. skreauwe (yen). s k r e a u , a. schreeuw, kreet. — H y j o e c h i n s k r e a u , slaakte een kreet. — I t i s i n s k r e a u , 't is schreeuwend, ergerlijk. — Compos. ûleskreau. s k r e a u ' b e k , s. eg. achreeuwbek, van een klein kind, ook vooral van eene vrouw, die veelal druk en heftig, met luider stemme spreekt. — D a t w i i f i s sa 'n s k r e a a b e k . — Ook wel van kleine honden, maar meer k e f b e k , z. d. s k r e a u w e , v. schreeuwen, (hard) roepen. Compos. bi-, for-, nei-, útskreauwe. s k r e a u w e , y e n , v. wilskracht toonen, zich vermannen, zich aangorden om iets te doen. — H e r t s j e , t o ! s k r e a u d y h w e t , zet je eens schrap. Å. Ysbr. (1808), 62.
SKREP.
j s k r e b e a r r i n g e , a. berisping. Zie skrob! bearrimj. s k r é d e r , adj. grof-beenderig en niet fraai van leden. — I n s k r e d e r k o u . Halb. Lex. 252». s k r é d i c h , adj. grofbeenderig, ook van menschen. — I n l a n g s k r é d i c h k e a r e l . R. ind. ï. s , 145*. Ook s k r i e d i c h . s k r e e f , s. reet. — I t s i i c h t h j i r t r o c h a l l e n a d e n en s k r e v e n . — H j a j o e g e n h i m , t r o c h in akreef, in i b a r n e n d h o u t s p r a n k . Porj. 1903, 56'. I s k r e i t s , s. voor: s k r a e i t s , (z. d.), overdr. j voor: mager mensch. - - U t i t j e n e v e r s û p e n b i n n e in p a r t y p y s t e n en s k r e i t s e n o n t s t i e n . R. ind TV, 282'. j — E n h w e t i n s k r e i t s b i n ik. I k ! b i n o m m e r s sa m e a g e r as i n r a n g e . i Ibid. 293*. Zie skraeits. s k r é k e n , adj. schuchter. Vgl. skruten. s k r e t n i n ' k e l , s. scharminkel. Zie skarminkel. ! s k r e p , s k r i p , s. schrap, vaste steun of stelling onder den voet, om vooruit te komen. — De p a d e n w i e m e sa g l ê d , d a t men h i e gjin s k r e p . — In r ô k s a k e a l , d ê r k o e g j i n I ú s s k r e p o p h â l d e . A. 587. — I k k i n g j i n s k r e p h â l d e , op schaatsen geen vasten streek houden. — H a n t s j e k o e b y A t s e g j i n skrep> h â l d e , kon' niet tegen hem schaatsrijden. — Yn 'e s k r e p , bezig, werkzaam, — t o s k r e p , aan 't werk. — K o m , w y m o a t te t o s k r e p . — D o u m a s t d y s k r e p s e t t e , u schrap zetten, uw best doen. — H y i s i e r s k r e p s , vroeg in de weer, — aan 't werk. Vgl. skreppe. s k r e p ' - l a t t e n , s. pi. dwarslatten op een hellend vlak, om het op- en neerklimmen gemakkelijk te maken, als bv. op een schuins op- en neerwaarts liggende brug, — ook: (de) latjea van een kippenladder. s k r e p p e , s k r i p p e , v. zich schrap zett e n , zich inspannen, ijverig werken. — Fak e a k r e p t d e h e l e d e i n o c h , is den heelen dag nog in de weer.— H y s k r e p t h i m d e n e i l e n f e n 'e t e a n n e n , — fen 'e f i n g e r s - e i n e n , doet zijn uiterste best, werkt met alle inspanning van krachten. — — S k r e p p e om f o a r ú t t o k o m m e n , met alle inspanning loopen. — S j u c h , h o
wumkes.nl
SKRKP.
125
't in e n s k r e p t en s k o n k e t , r i n g en r ê d , haastig en snel. ld. 1 1 , 2. — S k r i p p e en s e t t e , bij het schaatsrijden , v. Blom, Bik., 105. — S k r e p p e e n s k o e r r e om ,j i 1 d , rapen en schrapen. Compos. bi-, forskreppe. s k r e p p e r , s. eg. ijverige werker. — B a ijlt e is i n e a r s t e s k r e p p e r ; h y i s a l t y d o a n 't w i r k. — Hy is d ê r r e d d e r en s k r e p p e r , hij regelt en bereddert daar de zaken. s k r e p ' r i c h e l , s. vooruitspringende steenen rollaag of rand in dfin benedenwaartsohen wand van den greppel achter den koestal. s k r e p s k û t e l , s. f. voor: een vrouw of meisje, die ijverig werkt, veel drukte maakt, vooral in huiselijk werk. Vgl. xkreppe. s k r e p s u m , adj. ijverig werkzaam , steeds bezig zijnde.— Dy m a n ' i s a i t y d s k r e p sum. s k r e p w â l , s. vooruitspringende rand in de glooiing van een sloot, vooral in de kleistreken. s k r i e , s k r i e r , s k r i e s , s. eg. limom aegocephala , grutto, bekende vogel. — S k r i e s op'e h i k k e r o p t : g r i t o - g r i e t . W. D., Fr. Lieteb. 65. Ook g r i t o . s k r i e d i c h , adj. Zie skredich. ! s k r i e l , adj. sober, karig, gierig. - - In s k r i e l b i s t e a n , een sobere kostwinning Sw. 1872, 6. — U t 'e s k r i e l e h â n l i b - | j e , sober leven. — S k r i e l i t e n en i n i b u l t e d w a e n , schraal eten en veel arbeiden, v. Blom, Bik., 99. — I n s k r i e l e k e a r e l , karige, gierige man. — S k r i e l e h a n z e n , voor muggen. H.S., Ts. Tûwz., 217. | s k r i e l , s, reep uit de huid van den rng \ eener koe gesneden en op een plank uitge spannen en vastgehecht om te drogen, en daarna als riem dienende, om de deelen van een dorschvlegel aan elkander vast te maken. Compos.: s k r i e l b o a r d , - b o e r d s. n. de plank, waarop die reepen worden gedroogd. A. 175. s k r i e l e n s , s. karigheid, gierigheid. Ook s k r i e l - of s k r i e l i c h h e i t s k r i e l h â n s , s. m. gierigaard. — De g r e a t s t e s k r i e l h â n z e n , dy er op twa skonken geane. Ook als adv. sober, karig. — S k r i e l h a n s l i b j e . — Us m e m w i e r s k r i e l h â n s j m e i de s j e r p . Sw. 1856, 48.
SKRIK.
s k r i e m e , v. plorare, schreien, tranen storten. — M e i 't i e n e e a c h l a i t s j e e n m e i 't o a r e s k r i e m e , gezegd van iemand met een licht beweeglijk gemoed. — It bern s k r i e m t yn ' e w i d z e . — De h a n z e b i g o u n t o s k r i e m e n , d o 't e r o a n s k e t t e n w i e r . Compos. bi-, útakrieme. overdr. De t s j i z e n s k r i e m e , er loopt vocht uit. Vgl. skriemer. s k r i e m e r , s. eg. schreier, schreister. Ook gezegd van een kaas, waar de wei niet voldoende is uitgeperst, zoodat het vocht er uitzweet en er in droppels bij neer loopt. Vgl. skriemerich. s k r i e m e r i c h , adj. & adv, schreierig. — I n s k r i e m e r i c h b e r n . — S k r i e mer i g e e a g e n , tranende oogen. — S k r ' i e m e r i g e t s j i i s . Zie skriemer. s k r i e r , s k r i e s , s. eg. Zie skrie. Compos. skrie(r)s-aei R. ind T.a, 216'. s k r i f t , s . n. schrift. — - S k r e a u n s k r i f t , het geschrevene. — D e r s t i e t i n s k r i ft o p s k r e a u n , d a t is b y n e i f o r g i e n . Dr. E., Quickborn, 36. — I n skriift s k r i u w e , schrijfoefening houden (op school). — Hy m o a t i n nij s k r i f t h a , een ve] papier of schrijfboek om zich in het schrijven te oefenen. — De S k r i f t , de Bijbel. — W a k k e r t h ú s w ê z e y n 'e S k r i f t . — U t 'e Skrift p r a t e , bijbelsche onderwerpen bespreken. s k r i f t e n k e n n i s s e , s. letterkunde. —- I t s e l s k i p for F r y s k e t a e l - en skriftenkennisse. s k r i f t k i n d i c h , adj. bijbelkundig, ervaren in de kennis der Heilige Schrift. Hsfr. IX, 142. skriftuer'lik, adj. bijbelsch. — I n s k r i f t u e r 1 i k m a n , die den inhoud des Bijbels kent en er veel uit weet aan te halen. s k r i f t u e r ' p l e a t s , s. schriftuurplaats, bijbeltekst, aanhaling uit de Heilige Schrift. — S i b e k i n b y s o n d e r o e r 't g o e d e p r a t e , hy wiist it a l l e g e a r r e mei s k r i f t u e r p l e a t s e n o a n . — Hy h e t d e skrift uerpleatsen sa m a r f o r 't k r i j e n , is steeds gereed om alles met bijbelteksten te bewijzen. s k r i k , s. schrik. — In s k r i k k r i j e . -•
wumkes.nl
SKBIK.
126
SKRIUW.
O e r a l w a e r r e e r 8 k r i k en e a n g s t - I — De R ö 1 i s k e h a r p n s k r i 11 e t. ibid. m e . v. Blom, Bik., 82. — I n h a p k e f o r 94. Compos. opskrillc. de s k r i k , een slokje om van den schrik s k r i l l i c h , adj. schichtig, schrikachtig. te bekomen. s k r i m p e , v. schrompelen. — I t h o u t — I t is i n s k r i k ! 't is schreeuwend, ho \ s k r i m p t , wordt door inkrimping mot baro n d o g e n s dy b e r n b i n n e . sten en scheuren. Hy r o p t : s k r i k f e n r i d e n , daagt ies k r y n , s. schrijn, soort van kast. der tot een wedstrijd op schaatsen uit. — s k r i n e , Hl. s. doodkist. Zoo ook: — S k r i k f e n l i g e n , als om s k r i n e , v. schrijnen. — De h â n is strijd tegen elkander opsnijden. — D a t h w e t s k r y n d , ontveld. wyndronk, dat rôp: skrik! datjage. s k r i n i c h , adj. geschrijnd. — S k r i n i g e A. Ysbr. (1861), 29. | h a n n e n , met kleine barstjes door winters k r i k ' b y l d , s. n. schrikbeeld. — H j a koude. Vgl. splitterìch. kaem ta ynsjên det men g j i n ! s k r i n k e l , s. schenkel. In 't algem.: elk s k r i k b y l d e n s k e p p e m o a t . Sw. 1862, \ der holle of pijpbeenderen. Meer in het bij28. zonder voor dij- en scheenbeen. s k r i k f a l ' l i o h , adj. schrikachtig. overdr. I n m e a g e r e s k r i n k e l , maS k r i k k e , v. schrikken, verschrikken. ger mensch. Hsfr. VII, 256. Compos. nlã-. Compos. for-, ô†skrikke. knnpski inkel, z. d. s k r i k k e , v. overspringen. — De s t e k - ; s k r i n ' k e l m a n , s. volledig geraamte van k e n s k r i k k e (bij brei- en haak werk). een mensch. Fig, ook voor: de Dood. uit zijn plaats schieten. — I t s e i l s k r i k t. s k r y n m a k k e r , s. schrijnwerker , kiste— Dy k l e u r e n s k r i k k e , passen niet bij maker. elkander. Compos. forskrikke. s k r y n s ' - l a k e n , Hl. s. n. zwart laken, dat s k r i k k e l , s k r i c h e l , adj. schuchter, bij de begrafenis over de doodkist gespreid bloode, bedeesd. Vgl. skreken en skruten. wordt. Zie skrine (s.) en kistekleed. s k r i k k e l i k , adj. & adv. schrikkelijk, s k r i p , s k r i p p e , met afleidingen en saverschrikkelijk. Met meer nadruk: s k r i k - menstellingen , zie skrep, enz. k e l i k e n . — D ê r to W a t e r l o o is 't ; s k r i t , s. schrede. Ookin de uitdrukking: Dy s k r i k k e l i k e n t a g i e n . B. 150. h e t w o l s k r i t y n 'e b r o e k , schertsend: s k r i k k e l j i e r , s. n. schrikkeljaar. — Yn I schrijdt flink voorwaarts, is vlug ter been. i n s k r i k k e l j i e r s t i e t i t d e f a m m e n Zoo ook: — D ê r is n i n s k r i t y n d y frij i n f e i n t t o f r e e g j e n , s e i t i t i b r o e k , het kruis in die broek is te nauw ; om behoorlijke schreden te maken. s p r e k w i r d . Vgl. skrikke. s k r i k s , adj. &adv. schuins, overhoeksch, { s k r i u w e , ( s k r j o u w e ) , v. schrijven. Ik scheef. — Dy s t r e k e n r i n n e s k r i k s , ; skriuw, ik skreau , ik ha skreaun (Hl. schuins , bijv. op een gekleurde geweven stof. skrien), skriuwende, to skriuwen. — H y s k r i l , adj. & adv. schril, angstvallig, ! k i n m o a i s k r i u w e , schrijft een mooie schrikachtig. — H y s j u c h t s k r i l om hand. —- I n b r i e f s k r i u w e . — S k r i u h i m h i n n e , met angstvallige blikken. — ! w e e n w r i u w e , allerlei schrijfwerk verI t b e r n f l e a c h s k r i l n e i j o u t a . R. richten. — E l k o a r s k r i u w e , briefwisseind T.2, 168*. — I n p e a r s k r i l l e e a g e n . ling houden. — M y n b r o e r y n A m e r i k a Ibid. 872. — I t r o a n h j a r s k r i l t r o c h h e t niy l é s t e n s k r e a u n , een brief toed e 1 e a , er ging haar een rilling door '. gezonden. de leden. 373'. — I n s k r i l l û d , een — E a r n e op s k r i u w e , bij openbare schel geluid, van angst of schrik i veiling van vastigheden een bod doen, door s k r i l j e , s k r i l l e , v. rillen van schrik of 1 den prijs dien men wil geven op een bordje angst. — I k s k r i l d e d o ' k i t h e a r d e . — { te schrijven. — Op i n b o e r e p l e a t s Hy s k r i l d e e r f o r t o b e k , deinsde er s k r i u w e , schriftelijk een zekeren huurprijs ontzet voor terug. — B e i d e s k r i l j e , j daarvoor aanbieden. - - Ook : O p i n b a e r c h, b e i d e o n t r i e r e . v. Blom, Bik., 23. — 't — op in k o u s k r i u w e , in onderlingen I s e ft i t i e r d r y k s k r i l l e t . Ibid. 60, wedstrijd, bij het slachten van varken of
wumkes.nl
SKBTUW.
127
SKROEF.
koe. het geschatte gewicht op schrift stellen. werkt. — S k r o a r s - û r e h a l d e , tussehen — W Y s k r i xi w e ú s B o u m a , dit is on- licht en donker een poosje rusttijd houden. s k r o a t , s. - - pi. s k r o a t e n . soort smalle ze familienaam. — H j a n e a m e d y m a n J e l l e S m o a r , m a r hy s k r i u w t h i m planken voor schuttingen, hokken, enz. — D e r m i s s e t w a s k r o a t e n fen 't h o k , o a r s Li nis t r a , als zijn geslachtsnaam. n o u is d e b a e r e h e r út. s k r i u w ' - a r k , s. n. schrijfgereedschap. repen hout, weinig breeder dan latten, s k r i u w t ) O e k , s. n. Fra cahier, schrijfb. v. tegen een kamermuur, om daar op het boek. Ook: kantoorboek. s k r i u w T o o e r d , s. n. schoolbord. Zie skonl- houten beschot, of het linnen voor behangselpapier, te spijkeren. A. 606. Compos. bileboerâ. s k r i u w e r , s. m. schrijver, klerk.— H y hangskroaten. skrobt)ear(r)iug, s. schrobbeering, strenge i s s k r i u w e r o p i n k a n t o a r . — De s k r i u w e r fen 't s e l s k i p f o r F r y s k e berisping. — I n s k r o b b e a r i n g k r i j e . t a e l - en s k r i f t e n k i n n i s s e , de secre- — l m m e n i n s k r o b b e a r i n g j a e n . s k r o b b e l j e , Amel. v. wasschen, reinigen. taris. s k r i u w e r i j ' , s. geschrijf. — S k r i n w e - — E a r a p p e l s s k r o b b e l j e , ze met een rij y n 'e k r a n t e n , courantengesehrijf. bezem of luiwagen in een emmer met water schrijfgereedschap , schrijfbehoeften. — D a t schoon maken. — De h u n n e n sk-robt a f e l s - l a e d , d ê r h e t R e i n s y n s k r i u - b el je,of: 't i e n ot' 't o a r m e i d e h a n n e n s k r o b b e l j e . Vgl. shróbje. w e r ij yn. s k r o b b e r , s. schrobber, heiboender. Coms k r i u ' w e r s - r e a u , s. n. sehrijfgerei, -gereedschap. Fr. Wjn. 1861, 1. Ook s k r i u w - pos. hânskrobber. Overdr. ook somtijds voor: kommies of ark. s k r o a d e , Zh. s. soort van smalle plank. deurwaarder. R.P., Jouwerk., 14—16. s k r o b b e r m a n , s. m. venter met schrobZie skroat. s k r o a r , s. eg. (Oud-Fr. s k r o d e r e , Oud- bers. s k r o b f e t , s. n, sohrobvat, een bierbrouHoll. a c h r o o d e r , Oud-Duitsch Schröter), snijder, kleermaker; (thans vooral) naaister. wersgereedschap. A. 675. s k r o b j e , v. schrobben. — D e s t r j i t t e , Compos. mans-, mijnJjûs-, †rouliûsskroar. s k r o a r j e (spr. -oá-), v. kleermaken , naai- de f l i e r s k r o b j e . Compos. bi-, óf-, om-, werk verrichten. — H y s c i l 't d e r w o l útskrobje; strjitshrobje. s k r o b s a g e , s. sehrobzaag, een soort ú t s k r o a r j e , hij zal het wel zoo zuinig en voordeelig overleggen, dat een bedoeld handzaag van den timmerman, voorwerp uit de voorhanden stof gemaakt I s k r o e d , s . — dim s k r o e d t s j e , (een) teer kan worden. Ook in figuurlijken zin: hij en tenger ziekelijk kind. — O c h , i t i s zal met goed overleg er wel een voordeel uit- s a 'n s k r o e d t s j e , zoo 'n stumpertje. — Hy n s t e l j i r r e , d a t i s f o r m e m e n 't halen. als s. ve'rb. i t s k r o a r j e n . — H y g i e t j f a m k e g o e d . O c h , w a t i s d a t w j i r m o p i t s k r o a r j e n , — l e a r t i t s k r o a r - i n s k r o e d . Slj. en Rj. 1902, 175. als dim. ook voor: (een) tenger en ziekelijk j e n , is kleermakers-leerling. s k r o a r k j e (spr. -oá-), v. geregeld met lammetje. s k r o e f ( s k r ú f , Tietj. e. e.), s. schroef. eenig naaiwerk bezig zijn; als kleermaker — De s k r o e f o a n i n s k a e f b a n k , — steeds, maar niet druk, werk hebben. — H j a s i t m e a s t s a 'n l y t s b y t s j e t o f e n i n b o a t , — f e n i n w e t t e r m o u n i e . — fig. H y i s ú t 'e s k r o e v e n , buiskroarkjen. — Ook als s. verb. kleermakers werk. — H y ten zijne ingetogen stemming, uitermate verh â l d t a l t y d n o c h s a h w e t s k r o a r k - heugd, in verrukking. Compos. fear-, moer1 skroef; kisteskroef; mounleskroef; wetterskroe†\ jen. s k r o a r s - t a f e l , s. snijderstafel, werktafel I s k r o e f - , s k r û f b a k , s. b a k , waarin de schroef van een watermolen draait, in tevan den kleermaker. s k r o a r s - û r e , s. schemeravond-uurtje, voor , genstelling van de ú t s k o a t ( b a k ) . s k r o e f - , s k r û f b a l k e , s. (de) balk waareene naaister, die bij anderen aan huis |
wumkes.nl
SKROEF.
128
aan in een watermolen de schroef is bevestigd. skroef-, s k r û f b a n k , s werktafel van e9n smid of een timmerman, waaraan schroeven zijn gehecht, om bepaalde voorwerpen te bewerken. skroef-, s k r û f b o a t , s. schroefboot. skroef-, s k r û f r ê d , s. n. schroefrad, in een watermolen: het r a d , dat, aan de schroef verbonden, gedreven wordt door het 'standerdrad.' skroef-, s k r ú f t a n g e , s. schroeftang; ook meubelmakerswerktuig om er een paneel, uit twee aaneengelijmde deelen bestaande, tusschen te beklemmen tot de lijm volkomen droog is. — dim. s k r o e ft a n g k j e. s k r o e i , s. voor: honger, eetlust. — I k h a w o l s k r o e i . VgL skrok (aan het slot). s k r o e i j e , v. schroeien, zengen. — D o u s k r o e i s t d y , voor: uw Weeren schroeien. s k r o e i j e r i c h , adv. — I t r û k t ( s t j o n k t ) h j i r s k r o e i j e r i c h , alsof er iets schroeit. s k r o e v e , s k r u v e , v. schroeven. Compos. fêst- tichtskroeve. s k r o e v e - , s k r û v e d r a e i j e r , s. schroevendraaier, werktuig om schroeven vast te zetten of los te draaien. S k r o k , adj. schraal, dor, verdroogd. — I t i e r d r y k is s k r o k , door lang aanhoudende zomerdroogte. — D e . k i e l - , d e m a le-, d e t o n g e i s m y s k r o k , droog. — Vgl. soar. — I n s k r o k l û d , een schorre stem. — I n g l ê s m e i m a e r t e b i e r , haboes, seit hospes Minne, It waer is h j i t en s k r o k , l i t j y de b o e l m a r r i n n e . Oude kinderprent. schraal (van voedsel). — I t s t i e t e r s k r o k m e i ûs f o a r . B. ind T.a, 49. — De s k r o k s t e s m j i r k e r t . Aid. 163". — — O a n 'e w e i h i e d e k o u i t a l t i t e n j j u s t e r e s k r o k h a w n . — De s k r o k k e w i n t e r t i i d . ld. VIII, 127. inhalig, vrekkig. — E a n g d a t d e l i u e h j a r f o r s k r o k en h e u k e r a f t i e h oansjên scoene. Ook als s. — I k h a sa 'n s k r o k , ik heb erg honger. Vgl. skroei. s k r o k j e , s k r o k k e , v. schrokken, veel en gulzig eten. — S k r o k k e e n f r e t t e , d a t s e p u s t e e n b l i e z e . B. ind T.a, 318". s k r o k k i c h , adj. hongerich, gulzig. s k r o m f e l , s k r o n f e l , s. schrompel, rimpel.
SKTJF.
skromf(e)lich, skronfelich, skromp e l i c h , adj. schrompelig, rimpelig. — I t j i i s is r o n f e l i c h en s k r o t n f e l i c h . — In s k r o n f e l i g e a p e l . — Hj a h e t in s k r o n f e l i c h w e z e n , as in â î d e b e p pe fen t a c h t i c h j i e r . skromf elje, skronfelje, skrompelje, v. schrompelen, rimpelen. s k r o u s k , adj. koud, huiverig. — S y n m e a g e r e , s k r o u s k e b e r n . Hsfr. 11.270. — I t w a e r w i e r raistich en s k r o u s k . — De â l d b o e r h i e , o m d e s k r o u s k e m o a r n ôf t e w a r r e n , i n g u l r o m e r b a r n d e w y n op n a g e l s yn de m a g e s l e i n . R. ind T.a, 130». - H y r e k t e m o a r n s s y n s k r o u s k e l e a , zijn huiverige leden (na in de buitenlucht te hebben geslapen). Ibid. 201*. — P a k e , skik h w e t t i c h t b y 't f.jûr; || W a e r m j e d e â l d e s k r o u s k e l e a . H. S., Bloml., 123. s k r o u s k e n s , s. huiverigheid van koude. H. S., Telt. s k r o u w e , s k r o u j e , v. schurken (B. 335), kleumen, koude lijden. — S k r o u j e n y n 'e k j e l d by 't w i n t er. R. ind T. ä . s k r o u w e n ( d ) , adj. kouwelijk. Vgl. skrousk en skrouwe. s k r u f t , s met de samenstellingen en afleidingen. Zie skrift. s k r u p e l , adj. (bastaardwoord) scrupuleiix. Zie volgend art. s k r u t e l , s k r u t e n , adj. bevreesd, be angst. Hy h e t i n s t a p s a s k r u t e n , a s h i e d e r n e a t n i n g o e d s y n 't s i n . ld. XV. 39. — W ê s n e t s k r u t e l a s d e d e a d k o m t . — Ook s k r u t e l i e h . A.587, 908. s k r u t e l e n s , s k r u t e n h e i t , s. beschroomdheid , vreesachtigheid. s k u d , voor: S k u t , s. schutting, schot. Meer algemeen s k e t . s k u ã d e , v. Zie skutte. s k û d e l j e , v. keilen of werpen met platte steentjes langs de oppervlakte van het water, zoodat zij daardoor telkens weerkaatst worden; ook wel: s k û l j e - b û r l j e , s k û l e j b û 1 j e. Leeuw, sj u t e 1 e. Zie platsjesaeije. ' s k u e n , (Schierm.) s., —• pi. s k u e n e n , ! — (Zh.) sing & pi. s k u n. Zie skoech, skoen, j schoen, schoenen. ! s k ú f , s. schuif. — D e s k ú f y n 'e hin-
wumkes.nl
SKÜF.
129
n e l o o p , tot afsluiting. — De s k ú f f e n >e k l o k , schuifplank voor het onderstuk eener Friesche staartstuk-klok, ook: s l y p b o e r d (sleep- of schuif bord). Iddl. — I t w e t t e r r i n t n e i de m o u n l e , de skúf fen de s k u t d o a r s t i e t i e p e n . dim. s k ú f k e , schuifdeurtje, verschuifbaar deksel op een doos of kistje. — I n d o a s m e i i n s k ú f k e d e r yn. Hûshiem 1,899, 142. s k ú f r a m t , s. n. schuifraam. s k û l , s k û l e , s. schuil, schuilplaats, beschutting. — De m i e r e n (graxiuuaiei-s) l a e i j e n û n d e r 'e s k û l e , onder eenc beschutting. — W y b o a r t s j e o p 'e s k û l . Vgl. biskül-boartsje.
skûlderje, skûlebûlje, skûdelje, v. kiskassen, met platte steentjes langs de oppervlakte van het water werpen , zoodat zij telkens weerkaatst worden en opspringen. Verg. Halb. Lex. 774, ook 470 en 572. Ook jilatsjenaeye. s k û l h e m e , s. schuilhoek. s k û l h o a l e , s. schuilh ol. — S a s k e m o e i s o e h t h i m w e r út s y n s k û l h o a l e w e i . E. ind T.ä, 10(. s k û l h o e k e , s. Zie skûlheme. s k û l j e , v. schuilen, verschuilen. — F o r de r e i n s k û l j e . — D ê r m o a t h w e t s k û l j e , daar moet iets achter schuilen. Telt. MS., 12. — D ê r s k û l e t w e r h w e t , overdr.: zij is zeker zwanger. Vgl. skûl. s k u l p , s. schelp. — pi. s k u l p e n , inz. de groote schelpen (in tegenstelling van n ú n d e r s, kleine schelpen). — E f t e r h û s Ie in e l e g e f l e s s e n e n o e s t e r s k u i p e n . R. ind.T 5 ., 129''. Vgl. mokselskulp. — Y n 'e s k u l p k r û p e , fig. zich terug trekken. Vgl. R. W\ Blêddcn, 29. s k u l p ( j ) e , v. een plank of balk in de lengte doorzagen. — I n p l a n k e t a l a t t e n s k u l p e. — F e n i n b a l k e o f b e a m stamuie p l a n k e n skulpje. Compos. íitskulpje, een geschulpten rand aan iets maken. s k u l p k e s j e a s , s. nieuwerwetsche sjees met eenigszins schelpyormigen b a k , in tegenstelling met de kromsidige sjeas. s k û l p l a k , s.n. schuilplaats. Hsfr. XII, 184. s k u l p s a g e , - s e a g e , s. schulpzaag, zaag om planken tot latten, of balken en boomstammen tot planken te zagen.
SKUR. s k u l p s â n , s. n. schelpzand, zand met schelpen of gruis daarvan vermengd. — Ook: skyl-, skilsân. s k û l t s j e b l i n k , s. schuilevink, schuilhoekje. De b e r n b o a r t s j e s k û l t s j e b l i n k (kinderspel). Vgl. skûl, en biskülboartsje. s k û l t s j e s e t t e , v. heimelijk de school verzuimen. Zie skoaltsjeskiVje. s k û i n , s. n. Zie (mede voor de afleidingen en samenstellingen) skom, e. v. s k v m e , s. schelf, opgetaste hoop van veldvruehten. Schierm. s k i í n , bergplaats, schuur. HD. Scheune. Vgl. J. W. Dialect. Zie skoune. s k û r , s. s k û r r e , v. enz. Zie skoer, scheur, enz. s k u r f , adj. skurkachtig, sehelmsch, gemeen. — I n s k u r v e k o n s j í n s j e , een slecht geweten. — Prov. Dy 't s k u r f i s d y s k e u k t . — H y d o c h t s k u r f , oneerlijk, speelt valsch. Ook haveloos. — In g e m i e n e s k u r v e k e a r e l . Hsfr. II, 255. - - S k u r f y n 'e k l e a n , armoedig, haveloos gekleed. — I n h û s k e , s k u r f , b o u f a l l i c h . Hsfr. I I I , 13; VII, 209. — S k u r f g û d , geschonden goed. s k u r k j e , v. schurkachtig handelen. ld. 173. Vgl. skelmje. S k û r r e , s. schuur. — Schierm. & Tersch. skiín, — De s k û r r e f e n i n b o e r e h û s . Prov. H y h â l d t i t h û s b y d e s k û r r e , woont dicht bij zijn bedrijf, B. 473. Compos. boereskûrre, houtskûrre, rea-, blaupanneskûrre, tekskârre, timmerskârrc. dim. s k û r k e , schuurtje. s k ù r r e b a l k e , s. balk in de schuur. Ook h e a b a l k e . Zie groubalke, -bynt. s k û r r e d o a r r e n , s. pi. schuurdeuren, de groote deuren eener Friesche boerenschuur. Vgl. boas- en mendoarren. s k û r r e r e e d , s. (het) wagenpad in de schuur langs de hooi- en graanvakken, waar men den volgeladen wagen bij rijdt. s k ù r ( r e ) s t i l e n , s. pi. de stijlen in de schuur, waar de balken op rusten, en met deze het gebint vormen. Zie bynt. s k û r s e k , s. (van Oudfr. s k u r , eeneziekelijkheid, waardoor men zich skurkt, scheukt), in de uitdrukking: Y n 'n s k û r s e k s i t t e (Stadfr.: ín de schuurzak), in het algem. voor: in ongezonden toestand verkeeren, ziekelijk, 9
wumkes.nl
SKUR.
1.30
sukkelend zijn. — H j s i t y n 'e s k û r s e k , hij is ongesteld. — J a p í k h e t h i m form e r k e : (te druk kermis gehouden), n o u s i t e r yn 'e s k û r s e k . B, 412. s k u r v j e , v. schelmachtig, spelen. Makkum. Verg. skelmje en skurkje. S k u t , s.n. skutting, beschot. Compos. bêäskut, ook bêdsket, z. d. Zie sket, skot, S k u t , als: interj. houd op, wacht even! (eig. Imperatif van s k u t t e . ) o. a. gebruikelijk bij 't elkander toewerpen van steenen (bij 't lossen en laden), als een der werklieden zijn greep steenen niet vlug genoeg kwijt is. Ook bij schutjassen. Ook als liondennaam. s k u t d a e m , s. waterkeerdam met schuif, in eene sloot. Zie skutte. Ook wel: w e t t e r d a e m . Vgl. pindaem. S k û t e , s. schuit, schip, vooral voor: turfschip, turfskûte. Ook: als inhoudsmaat: I n s k û t e b a g g e l d e r , een bepaalde hoeveelheid turf. Compos. kouweskâte, séskûte. Noordelijke visschersdorpen : s k i t e . s k û t e b o e r , s. m. voor: turfschipper. Dongdln. s k û t s j e b o e r . — De s k û t e b o e r b r i n g t de l y t s e b e r n . Hy n i m t se m e i û t 'e W a l d e n ; d e r h e l l e t e r se ú t 'e h o l l e b e a m . (Zóó wordt op de Klei aan kinderen verteld.) s k û t e b o e r s k e , s. turfschippersvrouw. s k û t e f a e r , s, m. schuitevaavder, voor: schipper. — D j i p y n 'e l a d e n e ts.ja.lk || S o n g s k û t e f a e r as i n a l k . R. ind 'F.', 21". W. Gr., 5 : a k û t e f a r j er. s k û t e l , s. schotel. — Bi g o e d i g e l i û i e t e n b y â 1 ds ú t t i n n e n s k û t e 1 s. — I t is a l t y d f e t y n in o a r m a n s s k û t e l , men meent altijd dat anderen volop hebben. I t w e t t e r is (sa f l a k ) as in t i n n e n s k û t e l . — In h o u t e n s k û t e l groote nap. Comp. flésk-, ier(d)appel-, ier(d)bei-, ream-, sûp(e) skûtel, s k û t e l b a n k , s. bergplaats of kast met planken om er keuken- en ander huiselijk gereedschap op te zetten, veelal aan het bovengedeelte geheel open en beneden van deurtjes voorzien. —- fig. De s i n n e s k y n t w e r o p 'e s k û t e l b a n k , er is bij uitzondering vrede tusschen het echtpaar. Forj. 1S93. —: De s k û t e l b a n k , ook schertsend voor de geboorte-, huweljjks-, en sterf berichten,
SKÜT.
als advertentiën in de Leeuwarder Courant. S k û t e l d o e k , s. vaatdoek tot het afwasschen van schotels, borden, enz. S k û t e l s k i p , s. n. voor: potteschuit. Forj. 1882, 65. Zie potskip. S k û t e l w a s k e r , s. iemand die de vaten wascht. Overdr. I t i s i n J a n - s k û t e l w a s k e r (een Jan-hen.) S k û t e l w a s k j e , v. vaten (borden en schotels) wasschen. — D e f a e m w i e r o a n 't s k û t e l w a s k j en. ld. IX, 115. S k û t e l w e t t e r , s. n. vaatwater, water waar schotels en borden in gewasschen zijn. iron. voor: slappe koffie met veel cichorei. Vgl. spielwetter. S k û t e s k i p , s. n. plat open vaartuig met een overdekt achter-onder. A. 538. S k û t e s k i p p e r , s. m. vooral voor: turfschipper. S k u t f û k e , s. zekere soort van vischfuik. B. 229. s k û t h e l l i n g , s. scheepstimmerwerf. Zie helling. s k û t h û s , .3. n. het werkgebouw eener scheeps-timmerwerf. s k û t m a k k e r , s. m. scheepstimmerman. Vgl. hellinijbaes. s k û t m a k k e r i j , s. scheepstimmerwerf. s k û t m a k k e r s f e i n t , s. m. seheepstimmermansknecht. s k u t s l û s , s. schutsluis. Vgl. skutte. s k u t s t á l , s. schutstal, (meest bij eene herberg), waarin onbeheerd loopend vee van gemeentewege wordt opgeborgen. — By J e t s e k a s t l e i n i s h j i r de s k u t s t á l . s k u t s t i k k e n , s. pi. stukken land tusschen Workum en Kouduin : . oorspronkelijk deel uitmakende van een gemeene weide, doch later door slooten van elkander gescheiden, B. 158. s k u t t e , v. schutten, tegenhouden , verhinderen. — I k s c i l d ê r i n b o e r dts.j e f o a r s k u t t e , er een schotje voor schieten, 't verhinderen. R. ind 'IV, 73". — I t w e t t e r s k u t t e , stroomend water in vaarten en kanalen tegenhouden, keeren, vooral door schutsluizen. skippen s k u t t e , schepen door een schutsluis laten varen, door het daarin opgeschutte water te laten afstroomen. — De s y l m a n m o a t s k u t t e for i n b l a z e r d y 't n e i sé g i e t .
wumkes.nl
1S1
SKÜT. vee in de schutskooi brengen. Dit ook s k e t t e , z. d. Zie skutstâl. s k û t e l b û t s j e , v. met platte scherven over 't water gooien, zoodat zij, de oppervlakte rakende, telkens opspringen. Zie skûäelje, skûlderje, skûlebûlje, ook platsjesaeije. Overdr. — I k k o m e r n o c h a l s k û t e l b ù t s j e n d e t r o c h . Het gaat met mijn toestand op en af, nu eens wat beter en dan weer wat minder goed. A. 62. s k u t t e r , s. m. schutter. — Ook wel s j i t t e r , Compos. biskutter. s k u t t e r j j , s. (de) schutterij. ld. I , 164. s k u t t e r j e , v. schuttersdienst doen. — W y m o a t t e hj o ed s k u t t e r j e . s k u t t e r s k a p t e i n , s. m. kapitein deischutterij . ld, I , 164. s k u t t i n g , s. afscheiding, afsluiting. Compos. rfjier- of äjirskuttiny, z. d. en féskuttinr/.
slab(be) slaeb, slabbedoek, s. slab, morsdoek voor kinderen bij het eten. Vgl. slanterslab. s l a b j e , s l a b b e r j e , v. slabb(er)en, leppen. - - De k a t s l a b b e t m ô l k e , — d e h o u n s l a b b e t w e t t e r . Compos. opslabje , hofje-, môlkeslabje. Vgl. slob(ber)je. s l a c h , s. slag, in verschillende gewijzigde beteekenissen. — l m m e n i n s l a c h j a e n . — In s l a c h om 'e e a r e n , — o p 'e k o p . — H j a b i n n e m e i in-o a r o a n 'e s l a c h , aan 't vechten , ook s 1 a c h s. — Overdr. I n s l a c h m e i de m o a l p ù d e h a w n h a , door aandoening in tijdelijke zinsverbijstering geraakt zijn. I n s l a c h m e i d e s e i n e , een zwaai met de zeis om het gras af te maaien. Zoo ook: In f i k s e s l a c h h e a , een dik zwad hooi, van het afgemaaide gras. -—In s l a c h m e i de p o m p , eene op- en nederwaartsche beweging van den pompstok. — Ook voor de hoeveelheid water dat met eiken slag wordt opgepompt. Myn s k i p w a e r d s a l e k , d a t i k t r i j e h o n d e r d s l a g g e n y n 'e pomp hie. De k l o k is f e n 'e s l a c h , slaat verkeerd, onjuist. — I t i s o p 'e s l a c h f e n t o al v e n , het zal zoo dadelijk twaalf uur slaan. - - I t w i e r s a u n û r e o p 'e s l a c h , do t e a g e n w y w e r f o a r t , R. ind TV, 196&. — I k s c i l i t op 'e s l a c h d w a e n , dadelijk doen. Itisneedwaer, detongerrottelt
|
j I \ i j
r
SLACH.
g r o u s u m t r o c h 'e l o f t , d e s l a g g e n folgje rêd nei elkoarren. I n m o a i j e s l a c h , bij kaatsen en kaartspel. — D a t i s d y n s l a c h , gij hebt dien slag gewonnen, ook overdr. gij hebt gelijk, bij redetwisten. Hy is a e r d i c h o p ' e s l a c h , slaat gelukkige ballen. — Ook in verband met welslagen. H y h a t s l a c h f e n k e a t s e n , f e n r i d e n . — fig. I n s l a c h s l a e n , belangrijk voordeel behalen. — Men m o a t er m a r s l a c h fen ha. — I t m i s l e a r r e h i m s l a c h op s l a c h , het mislukte hem telkens. M e i in-o a r o p 'e s l a c h t e r s k j e , op de maat, met geregeld op elkander volgende slagen dorsenen. — H j a b i n n e a l o a n 'e s l a c h , aan 't dorschen, (over het algemeen): aan het werk. Ook: s l a c h s . — G j i n s l a c h m e a r d w a e n, ophouden met werken. I n s l a c h y n 'e w e i , een laagte, diep spoor in den weg. — I n s l a c h y n 'e d y k , een holle bocht in den dijk. — H y r i n t m e i i n s l a c h y n 'e r ê c h , met een bocht in den rug. — P r a t e m e i i n s l a c h y n 'e t o n g e , met dubbelslaande tong spreken, veelal als gevolg van te veel drankgebruik. — fig. I n s l a c h om 'e e a r m í t a k k e) h â 1 d e, niet rechtuit zijne meening zeggen, om er later op terug te kunnen komen. H y h a t de s l a c h om d e e a r m (t a kk e), hij heeft de schaapjes op het droge, hij behoeft niet meer te werken. Ook voor eene wandeling in het rond. I n s l a c h om 'e b û r r e n , de buurt rond wandelen. — F y f t i c h s l a g g e n d e b e r c h y n 't r o u n . H. Z. Ts. Tuwz. Compos. del-, yn-, oan-, ôf-, útslach; †jâr-, swyp-, tomjerslach. s l a c h , s.n. slag, soort. — R a e r s l a c h fen f o l k , — in g o e d s l a c h fen k e a rel. — Sok s l a c h fen gûd.— S a h w e t b y d e g o u n e o m ? Nou j a , sok s l a c h , s l a c h f i n k , s. eg. fringïlla coelebs. Zie skelfink. s l a c h - i e l g e r , s. slag-elger, soort aalgeer, een voorwerp om aal te vangen. Zie ielgear. s l a c h m o a l , s. n. (de) grofste soort gruttenmeel, waar het fijne uitgehuild is. Uit rogge- of tarwemeel gebuild, heet het (bij de bakkers) g r a n t , z. d. S l a c h m o a l f o r b a r g e f o e r . Vgì.groumoal.
wumkes.nl
SLACH.
132
s l a c h - r i g e , s. slagorde. Wl. ld. XV. S l a c h s , adv. klaar, gereed, bezig, aan den arbeid. — J o u k e w i e r m o a r n s b ì t i i d a l s l a c h s , vroegtijdig aan den arbeid. — I k w i e r s a i e r s l a c h s , (had zoo vroeg mijne zaken afgedaan) d a t i k k o e m e i i e n d e i ta. R. ind T.2, 89'. — E a g e l e w i e r i e r s l a c h s , vroeg gereed, met trouwen. — M e i f a m m e n s l a c h s t o r e í t s j e n . Hsfr. Til, 231. — H j a w i e m e a l t y d s l a c h s m e i h j a r n i f o l w i r k . Hsfr. I I I . 220. Ook: h j a b i n n e d ê r s l a c h s , aan 't vechten. Vgl. slach. s l a c h s i d e , s. als adv. — I t s k i p l e í t s l a e h s i d e , helt naar éene zijde over. A. 659. s l a c h s i e d , n., slagzaad, vlas-of lijnzaad, bestemd voor de olieslagerij, ter onderscheiding, van s j i d (d e l)s i e d (z. d). s l a c h s w i r d , s. n. slagzwaard. — S l a c h s w i r d e n d o l k . G. ,T. I, 159. S l a c h t , s. (de) slacht, (het) slachten, (het) geslachte. — I n k e a l o a n j a e n f o r d e slacht. — In s l a c h t bargeterm e n (z, d.)
slachtbank, s. slachtbank. s l a c h t b e e s t , s. dier, dat geschikt- of bestemd is om te worden geslacht; vooral voor eigen gebruik. — Dy k o u —, d a t s k i e p s c i l ïís s l a c h t b e e s t w ê z e . s l a c h t e , s. n. geslacht, maagschap, familie, stamhuis. — Hy w i e r f e n 't s e l d e s l a c h t e . Verg. laech en skaei. Ook wel voor: sekse. s l a c h t e s., verkorting voor s 1 a c h t e d ij k, z. d. s l a c h t e , v. gelijken, van gelijken aard, soort of geslacht zijn — H y s l a c h t s y n f a e r . s l a e h t e d y k , s. binnenlandsche dijk, die oudtijds, vóór het bestaan van een algemeenen zeedijk, werd opgeworpen, om een beangrijk deel vun Friesland tegen het zeewater te beschermen. Halb. A. 659. Les. 657. Zie J. W., Naaml. 359«. s l a c h t e r , s. in. slachter, slager. Vgl. barge-, hyngste-, skieppeslachter. s l a c h t e r , s. het gedeelte van het onderstel van een wagen, dat de wielen verbindt. D e f o a r s t e - e n d e e ft e r s t e s l a c h t e r m e i o p s e t t e r en k e a r s t o k . S l a c b t h û s , s. n. slachthuis, werkplaats van den slager.
SLAEN.
s l a c h t m o a n n e , s. slachtmaand, No vember. S l a c h t s j e , v. slachten. — G e a l e - b o e r s l a c h t e t h j e r s t m e s ien kou en t w a b a r g e n . — It s k y n t goed to s l a c h t s j e n , het slachten, als beroep, schijnt hem voordeelíg te zijn. BI. Kr. I , 16. Vgl. útslachtsje. s l a c h t t s j e t t e l , s. ketel, waarin water wordt gekookt, als er een varken zal worden geslacht.— De s l a c h t t s j e t t e l m e i de t r e e f t w i r d t t r o c h de b a r g e s l a c h t e r d e r op n e i h a l d e n en o a n 'e b o e r f o r i n d e i of i n h e a l e d e i forhierd. | s l a e d , s. n. salade. - - I k m e i 't a s I s l a e d , lust het gaarne, — I t g i e t e r y n i a s s l a e d , met graagte. (Jompos. l-rop-, ] xnijslaeä. Zie salacä. i dim. s l a e d t s j e , voor een pruim tabak. 1 s l a e f , s. m. — slaaf, overdr. iemand die • veel en harden arbeid moet verrichten. — ! K i n d a t s a , D a t j y ús h i e l a s s l a v e n i h a ? v. BI. Bik. 99. Compos. s l a v e l i b b e n . s l a e f s ( k ) , adj. slaafsch. - I n s l a e f s ( k ) I l i b b e n , een moeitcvol leven. — I n f r o m m i s k e m e i in k e p p e l l y t s e b e r n h e t i in s î a e f s l i b b e n . : s l a e i , s. slegel, groote houten hamerom : palen of spitten ín den grond te slaan. — \ Mei de s l a e i (mei de s t o m p e bile) ; d e r (op) y n h o u w e, fig. zich onbeleefd i n 't gesprek mengen. — H a n n e n a s s l a e i j e n . Zie h â n . — dim.: s l a e i k e , gewone houten hamer. Wl. ld. XVI. s l a e n , v. slaan. Ik slach (slaen), wy í slagge (slane); ik sloech (Achtk. sleech); ik ì ha slein (síeind); slaende; to slaen. Sehierm. j slaeín, wi slaeije. — S l a e n d e d e i ' l i s j {?,. d.) — F j u c h t s j e e n s l a e n . — S l a e n j en b û t s j e . — I t h y n s d e r m e i d e swij p e s l a e n . — De b e a l e l i (bûk) s l a c h t : (klopt) i t h y n s d e r . — I t w a e r (de t o n I g e r ) s l a c h t fûl. — I t w a e r i s y n ; s l e i n , de bliksem is in een huis geslagen. I De k l o k h e t s l e i n . | — I t s l a c h t g j i n m e r k , is geen vaste ì regel. — De i e r a p p e l s l o e c h o a n 't j r o t s j e n , begon te rotten. B. ind T.a, j 315/316''. — De h y n d e r s f o a r d e w e í n | s l a e n , voor den wagen spannen. — G j i n l û d (gjin k i k ) s l a e n , geen geluid geen
wumkes.nl
SLAEV.
133
woord laten hooren. Hsfr. III, 163; V I I I , 23. — Y n o a r p r a e t s l a e n , het gesprek een andere wending geven. — D e m û 1 e d e r m e i y n s l a e n , zich ín 't gesprek van anderen mengen. a c h t s l a e n , acht geven, opmerken. Dy j o n g e w i r d t d ê r y n 'e h û s a l h i e l g j i n a c h t s l e i n , op dien knaap wordt daar in huis geen acht gegeven. — H y s l a c h t i t w i r k g j i n a c h t , is niet nauwlettend bij zijn werk. Compos. bi-, †or-, yn-, oan-, ôf-, op-, út-, weislaen , fjürslaeti; lykslacn. s l a e v j e , v. slaven, zwoegen. — S1 a e v j e en w r o 1 1 e d e i b y d e i , A. B. It Doarpke, 75.— I t i e r d s k e s l a e v j e n i e r en l e t . ld. IX, 115. — O, d a t s l a e v j e n , b o d s j e n , r i n n e n 11 F a i t h j i r m a n n i c h i e n sa s û r. Hsfr. X , 89. s l a g g e r i j , s. vechterij. s l a g g e r s b a e s , s. m. vechtersbaas. s l a g j e , v. slagen, gelukken. — D o e d e h e t g a n s w a r d i e n om d y k s - o n t f a n g e r t o w i r d e n , m a r 't i s h i m n e t s 1 a g g e , niet gelukt. — D a t s l a g g e t net goed. — Lou is f o r l i n e j i e r n e i D r a c h t e n s l a g g e , geslaagd te Drachten een woning of betrekking te krijgen. — Ik b i n e f k e s f o a r de f r o a s t w e i s l a g g e , ik ben er in geslaagd even voor het invallen van de vorst (met mijn schip) te kunnen vertrekken. B. 289. s l a k , s. slak. — I t e i n t a l h w e t h i r d e r as i n s l a k k r û p e k i n , nog niet bijzonder vlug. — dim s l a k j e , ook wel voor een ontijdig geboren kalf. — I n k e a 1 d a t t o i e r (to w r â l d ) k o n i d i s , n e a m t me w o l in s l a k j e. s l a k k e b a k , s. Zh. Zie sjerppúdtsje. s l a k k e b y t , s . sporen van bederving door slakken aan veld- en tuin-, vooral grondvruchten. — I k h a n i j e i e r a p e l s d o l d , d ê r is s l a k k e b y t o a n . s l a k k e d o p , s. s l a k k e h ú s k e , s. n. slakkenhuisje. Ook k i n k h o a r n . s l a k k e s t e k k e r , s. spottend voor: (de) sabel van een veldwachter of soldaat. s l a m p a m p , s.cg. slampamper, doorbrenger, verkwister. s l a m p a m p j e , v. slampampen, Compos. forslampampje, z. d.
SLAT.
s l a n g e , s. slang (kruipend dier), P r j e m d g e s p ds g l û p t e y n i t r o u n , s p i n n e n , n j i r r e n , s l a n g e n , v. BI. Bik. 72. — Compos. kroantsje-, wetterslanpe. Ook: slang aan een brandspuit. s l a n g e b r o d , s. slangengebroedsel. It s l a n g e b r o d k a e m e k y n 't s p i e r . v. BI. Bik. 72. s l a n g e s t e k , s. slangebeet. s l a n k , adj. slank, dun, lenig. — D e s w o l l e n h â n w i r d t s l a n k . — Mei s p e k en a e i j e n w i r d t m e n s l a n k (gracilis). B. 170. s l a n k j e , v. dunner worden. — De d i k k e s k o n k e n b i g j i n n e to s l a n k j e n . s l ä n s f e t , s. m. Zie slantfet. s l a n t e r j e , v. (zich) beslabberen bij het gebruiken van vloeibare spijs of vet. Compos. bislanterje, z. d. s l a n t e r p l a k , s. n. vlek op de kleeren, ontstaan door beslabbering met dunne spijs of vet. s l a n t e r , s. — pi. s l a n t e r s , gestorte spijsof vetdroppels, — D o u h e s t s l a n t e r s op d y n f est je. s l a n t e r s l a b , - s l a e b , - s l a b b e , s. slabberdoek. Zie slabbe. s l a n t f e t , s. m. liederlijke losbol, — dronkaard. — Sa h i e d er- m a r i n l o a i j e n s l a n t f e t w e s t . E. ind TA Ook slänsfet. s l a n t f e t a f t i c b . , adj. liederlijk, losbandig. — I n s l a n t f e t a f t i c h l i b b e n . BI. Kr. II, 16. s l a p , adj. Zie slop. S l a t t e , v. slatten, (een sloot of kanaal) graven, uitdiepen. I k s l a t , s l a t t e , h a s l a t ( s l a t t e n . ) Vgl. feart-, sleatslatte. — K l y n s l a t t e , turfspecie uit den grond halen. — P o t s t r o u s l a t t e , schertsend: naar oud-boerengehruik meelspijs gezamenlijk uit denzelfden schotel eten. s l a t - i e r â e , - m o d d e r , s. aarde, die uit slooten of kanalen gegraven wordt om deze te reinigen of' uit te diepen. s l a t r o e d e , s. lengtemaat bij het uitgraven van vaarten en slooten in gebruik. A 562. s l a t t e r , s. m. (sloot-)graver. — H y k i n i t e a s i n s l a t t e r , flink eten. Compos. klyn-, sleatslatter.
wumkes.nl
SLAT.
134
s l a t t e r s - l e a r z e n , s. pi. groote tot boven de knie reikende laarzen voor slootgravers. s l a t w â l , s. wal van slataarde op den kant van een sloot of kanaal opgeworpen. s l e a t , s. sloot. Hl. s 1 a e t. Schierin s l e i t . — De s k i e p t o s l e a t d r i u w e , naar de sloot drijven om ze te laten drink e n . — PJ-OV. M e n m o a t g j i n â l d e kij ú t 'e s l e a t h e l j e , geen vroegere misslagen op nieuw opperen. — Overdr. H y f a i t m e i d e h e l e w â l y n 'e s l e a t , zegt plompweg zijn meening. — l m m e n f e n 'e w â l y n 'e s l e a t h e l p e , van kwaad tot erger. — Ik k o e i l ê r k r e k t d r o e c h m e i o e r ' e s l e a t kom me, ik kon er juist mee rond komen. -— H y h e t ú t in s l e a t d r o n k e n , d ê r 't i n s t ê d m a n y n p i s se h e t , hij meent 'stadsch' te kunnen spreken, A. 435. — Me k i n o e r gjin twa sleat ten togelyk springe, geen twee dingen tegelijk doen. A. 671. Compos jarre-, sktjtdeat; tochtshat. Ook als eigennaam van vaarten en kanalen. Zíe J. W. Friesche Naamlijst S596dim. s l e a t s j e , vooral i n : s l e a t s j e l j e p p e , si e a t sj e s p r i n g e , van jongens, die als spel en oefening, met of zonder pols, over slooten springen. s l e a t - i c h , s. slootkant. G. J. I , 35. S l e a t m e r , s. eg. bewoner van Sloten ( S l e a t ) , of uit Sloten afkomstig. adj. De S l e a t m e r t o e r , — m a r , enz. s l e a t r i d i c h , - r i d d i c h , adj. geneigd om door de sloot te gaan (van een koe in de weide.) — fig. uithuizig (van een vrouw). A. 600. — Sch., MS., 27. s l e a t r i d e r , s. koe, die gewoon is door de sloot in een andere weide te gaan. — Dy k o u is i n s l e a t r i d e r , ook s l e a t sj e r i d e r . Vgl. vide.
sleatsboom, -boavjem, s. bodem van de sloot. A. Ysbr. (1861). 49. s l e a t s j e , v. sloot slatten, opgraven. — De s l e a t is w a k k e r t i c h t r î d e n t r o c h de kij; wy m o a t t e nedich sleatsje. s l e a t s j e b a e j j e , v. baden, waden in of door de sloot, van runderen. Zie baeije. — Dy k o u k i n 't s l e a t s j e b a e i j e n n e t 1 i 11 e, wil steeds door de sloot gaan naar een andere "weide. sleatsjeTòaeäjer, s. koe, die gewoon is
SLEAIT.
door de slootte waden. Ook s l e a t - , s l e a t sj e r i d e r . S l e a t s j e b r u - g e r , s. Zie steatsjebaeijer. s l e a t s j e l j e a p p e , -ljeppe, sprinjje, v. met of zonder pols over de sloot springen. s l e a t s j e r i d e r , «. Zie sleatsjebaeijer, -bruijer.
sleatswâl, s. sloots wal. - Ly ts e b e r n m o a t t e n e t o p 'e s l e a t s w â l k o m m e , o a r s l u k t de gr ouwe k i k k e r t h j a r y n 'e s l e a t . S l e a t s w e t t e r , s.n. slootwater. — O p ' e k 1 a e i w o l 't y n s l e a t s w e t t e r n e t b e s t w a s k j e , 't w o l n e t s k o m j e , om 't i t n e t f a r s k i s . s l e a u , adj. & adv. Eng. sìow, t r a a g , s 1 e a u en 1 o a i , traag en lui. G. J. f, 9, •- S l e a u e n s l û c h , traag en loom. ibid 74. — I t b e r n is h w e t s l e a u , niet al te wel, suf. — S l e a u e n g a p p e r i c h f e n 'e w a e m i e n s , Fotj. 1904, 155. — De m a g e w i r d t m j s l e a u , flauw door behoefte aan spijs. R. ind T.3, 203«. — S o m s dr e a u k e it (boatsje) s ê f t k e s w e i , De r i e m e n s l e a u e f t e r n e i . Ibid 2V'. — In si e a u we m e r k , markt zonder veel handel. — I t is m e i 't b o e l g û d s l e a u ô f r o u n , er was weinig kooplust. i temerig en onbeduidend in het spreken, ï I k m e i d y f a e m n e t 1 ij e, hj a p r a e t | s a s l e a u ; i t k o m t er a l l e g e a r r e l i f k e s l e a u út. —- I n s l e a u w e t u t t e . | slof, slordig, onachtzaam. I t i s m y n j e i g e n s l e a u w e s k i l d , - - I t is b y 1 K i e n k K a s t l e i n in s l e a u w e b o e l , î de bediening laat er veel te wenschen over. f - Dy f a e m í s s a s l e a u , hj a n i m t i n 1 d i n g f o a r d e t e a n n e n op e n s e t i t 1 e f t e r 'e h a k k e n w e r d e l . 3 laf, onkiesch. — S l e a u w e p r a e t. — j P a t s j e n b y Ij o c h t s k y n d e i , d a t is | n i n F r y s k e m e n e a r , d a t is 1 êf e n ,j s l e a u d w a e i i . R. ind T. s , 410'. | s l e a u w e r t , s. m. t r a a g , slof, zorgeloos j menseh. — D e n w i t l o a í k e w o l t o ; s ì z z e n || H w e r o m b l e a u i k , s l e a n - >, w e r t , l i z z e n , || h w e r o m s i e t i k y n s 'e k r o e c h |] e n f o r s o m m e d ê r m y n j p l o e c h ? H u l d e l l , 252. j s l e a u k e , s l e a u k e m o i , s. f. traag, slof ; en achteloos vrouwmensch. ì Ook: laffe praatster. Dy f a e m is s a 'n ,i
wumkes.nl
135
SLEAU. s l e a u k e m o a i , i t i s o f t se g j i n f e l otn 't g a t h e t , walgelijk openhartig-laf in haar spreken. * s l e a u - k â l t , s. laffe kout. H a r k e n e Y , G o d i n n e ! ek n o c h ús sleaukâlt w o l ? ld. I , 189. s i e a n k e r t , s l e a u k e s , s. m. t r a a g , zorgeloos mensch, droomer. Dy b o e r i s g j i n s l e a u k e s , hij is alles behalve onnoozel. W. D. Heam 101. — I k h a M a e ij e m ' i k k e m e i m y n f e i n t , d a t i s sa 'n s l e a u k e r t , dy r i n t a l t y d m e i de f o e t t e n y n 'e s e k . s l e a u k j e , v. zuimen , dralen , talmen. — I k h a d ê r t o l a n g raei s l e a u k e , e n n o u is 't t o l e t . Ook traag en loom zijn in het werk, vooral in de huishouding. A s de f r o u l i u s a s l e a u k j e , k o m t e r n o a i t i n e i n o a n 't w i r k . s l e a u - s l e p e , v. slof en slordig den boel laten gaan. H j a l i t i t h û s w i r k m a r s l e a u - s l e p e , zij verwaarloost het. — H j a sleau-sleept er m a r s a h w e t h i n n e . loopt maar wat slordig en achteloos rond. s l e a u w e n s , s l e a u w i c h h e i d , s., traagheid, onachtzaamheid. — I t k o m t t r o c h myn e i g e n s l e a u w e n s , d a t i t my n e t s l a g g e is. — I t is t r o c h i t w i i í h j a r s l e a u w e n s , d a t i t d ê r s a 'n r a r e h ú s h â l d i n g is. — I t i s s l e a u w i c h heid fen m y , d a t ik d ê r n e t e a r d e r om t o c h t h a . Ook s l e a u w i g e n s . s l e e f , s. potlepel met langen steel, om vloeibare of weeke spjjs op te scheppen. Vgl. hrijsleef. s l e e f f o l , als s. n. potlepelvol. — H j a s k e p t e i n s l e e f f o l p o t s t r o u ú t 'e i z e r e n p o t o p 'e p a n n e . Forj. 1892,40. s l e e p , s. sleep, iets wat over den grond sleept, voertuig zonder wielen. I n e i d e s l e e p , waarop vroeger de egge vervoerd werd. — De s l e e p f e n i n â l d e r w e t s k e i e r d k a r r e , sleep aan het voorste gedeelte van het onderstel eener aardkar (waarvoor thans, sedert het bestaan van kunstwegen, een klein wiel). wat achteraan sleept. I n s l e e p o a n 'e j u r k , aan een vrouwenkleed. — fig. ook voor eene menigte, die een ander volgt. Dêr g i e t S i j k e h i n n e m e i i n s l e e p b e r n e f t e r o a n . Ook n e i s l e e p . Ook voor een zware vracht, die moeilijk
SLEM.
te versleepen of over te brengen valt. D y b e a m o e r 'e d y k t o h e l j e n , d a t i s i n h i e l e s l e e p . Ook t ó c h . s l e e p , s. n. slordig, morsig wijf; (ook) onzedelijk vrouwspersoon. Halb. Lex. 725. dim. s 1 e e p k e, onnoozele, zorgelooze, luie vrouw. Hsfr. XIII, 242. s l e e p b o a t , s. stoomboot, die andere vaartuigen op sleeptouw neemt. s l e e p - i z e r , ijzerbeslag om den onderrand van de zwaarden aan een schip. s l e e p k a r r e , s. aardkar met sleep aan het voorste gedeelte van het onderstel, (vroeger gebruikelijk). Zie sleep. Ook sjoeltsjekarre z. d. s l e e p j e , v. slepen (in de beteekenis van gesleept worden). — De f l a r d e n s l e e p j e h j a r n e i , (van een slordig vrouwspersoon.) Zie slepe. Ook s l i p j e e n s l y p j e , z.d. s l e e p s k o e n , s. pi. slofschoenen, oude half versleten schoenen waarmee men zich slechts voort kan sleepen. — Op s l e e p s k o e n r e i t s j e , arm worden. A. 684. s l e e p s l o f f e n , s. pi. oude half versleten muilen. Vgl. sleepskoen. Zie sleeptoffels. s l e e p t o f f e l s , s. pi. oude sloffen, muilen. Vgl. beide vorige artikels. — R i n n e i d e B y p (Dronryp) o p s l e e p t o f f e l s , loop naar de maan (zegswijze). s l e e p t o u , s. n. sleeptouw. - I n s k i p o p s l e e p t o u n i i n m e . — Overdr. iemand mee voorthelpen. l u i m e n oer iis op s l e e p t o u n i m m e , een zwakken schaatsrijder achter zich aan nemen. — l m m e n op s l e e p t o u h â l d e , h e t met iemand op de lange baan schuiven. s l e e p - , s l y p t r ô c h , s. sleeptrog, vrachtslede, die voor 't vervoer over de sneeuw, ook wel over kleiwegen, door een paard wordt voortgesleept. S l e e t , s. aftrek van koopwaar. Vgl. slite. — D a t g û d h a 'k i n b u l t e s l e e t f e n , daar verkoop ik veel van. — Overdr. D ê r is f e n 't m a i t i i d t i g e s l e e t y n 'e fa m m e n , er trouwen vele. s l e g e , s l e i , s l e i j e , s. si egel. Zie stoei. slé-kriken, -prûmen, -prommen, » pi. sleepruimen, vruchten van den sleed oom prunus spinosa. Zie krikél. s l e m i e r , s. n. lange, slordige vrouw, die veel bij de straat is.
wumkes.nl
SLEP.
136
SLIEP.
s l i d e , s. slede. — Conipos. bak-, helsliäe, s l e p , s l e e p , s l i e p , (Amel. en Terschelling) s. sîaapgenoot, slaapkameraad, ook voor bâterslide; skomlide, stoeltgjeslkle, hyiwteslide, vriend, vooral bij jongelingen. Dial. 1 425 pjukìiKde. —dim. s 1 y d t s j e, sleetje. en I I , 50. s l i d e r , s l i t e r , s, (het) kleverig vocht, dat een kalfdragende koe afvloeit. s l e p e , Hl. v. slapen. Zie sliejje. s l i d e r i c h , s l i t e r i c h , adj. kleverig vocht s l e p e , v. sleepen, sleure — I n s k i p o p 'e h e l l i n g s l e p e . — D y k w e a j o n - latende afvloeien, (als in vorig en volgend ge w o l n e t n e i h n s , of m i n m o a t h i m artikel). De k o u i s h w e t s l i d e r i c h . e r h i n n e s l e p e . — De â l d m a n s l e e p t s l i d e r j e , s l i t e r j e , v. vocht-afvloeiing d e f o e t t e n l a n s d e g r o u n , hij is slecht hebben (van een kalfdragende koe). — De ter been. k o u s l i d e r t ( s l i t e r t ) . Vgl. bisliderje. s l i d e s t i r t , s. sledestaart, zitplaats van Ook slepen (gesleept worden). I t r o e r f e n 'e b o a t s l e e p t o p 'e g r o u n l a n s , den voerman eener arreslede. s l y d j a g e r , - j e i j e r , s. m. slederijder, (bij lagen waterstand). — De r o k k e n s l e p e d a t f r o u i n i n s k e f e n e f t e r e n n e i . vooral van iemand, die met de arreslede rijdt. — Ook wel sleepje, i.å. — Conipos. for-, — D e s l y d j a g e r s b i d j e r r e d e b a en. — overdr.: I n â l d s l y d j e i j e r , voor: iemei-, nei-, oan-, om-, út-, troch-, weislepe. s l e p e r i c h , adj. slepend. — S l e p e r í c h mand, díe al lang mee geweest is. s l y d j e i j e , v. sledevaren. — I t g i e t o ft p r a t e , met een slepende, temerige stem 't s l y d j a g e t , snel en vlot. Ook: als jonspreken. Sw. 1869, 6. s l e p e r s , s. pi. (de) borden of balkjes, gensvermaak, op klompen over 't ijs slieren. s l y d t s j e r , s l y d k e r , s l y d t e r , s. m. waarop een sleep of sleeptrog over het ijs of de sneeuw glijdt. Ook: h o e k s l e p e r s . sledevoerder, werkman die met een slede goederen over ijs vervoert; ook wel s l y d Vgl. sliters. s l é - p r û m e n , - p r o m m e n , s. pi. sleeprui- j a g e r . — Compos. bûterslydter, z. d. slydtsje, slydkje, slydtskje, v. met men. Zie sU-kriken. s l e t , s.n. slet, oude morsige lap of stuk de slede rijden. — A s d e s n i e t i n l e i t , dweil om vuil. weg te nemen. Halb. N. O-, w o l 't n e t s l y d t s j e . s l i e p , s. slaap. — I n s ê f t e —, i n r ê s 278; dweil (Hl.); blauwkatoenen voorschoot (Amel.). — S a w i e t a s i n s l e t ( d w e i l ) ; t i g e —. i n d j i p p e s l i e p . — De s l i e p s j u c h t d y t a d e e a g e n ú t , g e ziet slaook s l e t t e . fig. slordig, gemeen vrouwspersoon. I n perig. A. 594. — H y h e t d e s l i e p g o e d s l e e p en s l e t . Hett. Eymkes 103. — S a ú t , hij is uitgeslapen, fig. hij is slim, ged r o n k e n a s i n s l e t . — dim. s 1 e t s j e , slepen, bij de hand. — dim. s l i e p k e , (spr. s l j i p k e ) ook: s l e p s 1 e t k e (Zh.), stuk dweil om vuil of vocht van den vloer op te nemen. Ook voor een k e . G e a l e s l j i p k e . R. indT. 3 , 18''. Comslordig en morsig vrouwspersoon. N e t i n .pos. ìiazzesliepke, middeisliepke. f a e m s a g n a p as T e t k e : N o u b i n i k — H y h a t y e t d e s l i e p y n 'e e a g e n . i n s m o a r r i c h s l e t k e . G. J. I , 12. Hij heeft zich nog niet gereinigd van het kleverige vocht, dat zich gedurende den slaap s l e t t e , s. n. Zie slet. in de hoeken van de oogen vormt. Zie slieps l e t w i e t , adj. kletsnat. s l e u r , s. sleur, slenter, gewoonte. — 11 loarte. — Compos. deasliep. s l i e p , s. n. slaap , gevoelige plek aan het g i e t bij d e s l e u r , hij werkt werktuiglijk, gedachtenîoos voort. — De â l d e s l e u r . hoofd, tusschen de oogen endeooren.— H y Hettema Rymkes 14. — H y d i e i t y n ' e k r i g e i n s l a c h t s j i n i t s l i e p f e n ' e h o l l e oan. —pi. s l i e p e n . — T s j i n syn s l e u r wei. s l e u r s - w i z e , adv. als in de sleur, zon- f o a r h o l l e o a n e n s l i e p e n , F i e l d e e r 't b û k j e n f e n 'e s t r i i d a k s . Forj. der er bij te denken. s l e u r w i r k , s. n. sleurwerk, slenterwerk. 1904-, bl. 16«. — S y n h i e r t s j i n s y n s l i e p e n o a n p l a k t , Forj. 1902, 139". — I t is s l e u r w i r k . s l i e p b a n k (spr. ook wel sljip-), s. slaap S l i b b e r i c h , adj. slibberig, glibberig. bank, soort eenvoudig houten ledikant. s l i b j e , v. slibben, aanslibben,
wumkes.nl
SLIEP.
137
s l i e p e , v. slapen. Ik sliep, dou sliepste, (sljipste of slepste), hy sliept, (sljipt of slept); ik slepte (sljipte); ik ha slept, (sliept of sliepen). R ê s t i c h - , o n r ê s t i c h s l i e pe. — I t b e r n s l i e p t a s i n r o a s . — Prov. Dy d e n a m m e h e t f e n ierops t e a n , k i n n e a t o l a n g s l i e p e . Salv. M. S., 70. — H y w i r d t s l i e p e n d e r y k , zonder eigen inspanning. — M e n m o a t gjin s l i e p e n d e h o u n e n wekker m e i t s j e . — Hy s l i e p t al by 't wiif — h j a s l i e p t a l b y d e m a n — is reeds gehuwd. — De h a n n e n —, d e f o e t t e n s l i e p e m y i zijn tijdelijk verdoofd. Schierm. s l i p p e . Hl. w i s l o p t e n , wij sliepen. Ook s l i e p j e (Halb., N. O., 257. Salv. 81). H y m a k k e t de s l i e p j e n d e w e k k e r . H. Z., Ts. tuwsen, 46. Compos. bi-, for-, t/n-, lUsliepe. s l i e p e r , s. eg. slaper, die bij een ander aan huis slaapt. — W y h a l d e h j i r g j i n s l i e p e r s , verschaffen geen nachtlogies. — Ijs b û r w i i f h â l d t i n s l i e p e r e n h j a h a t m a r i e n b ê d . Compos. langslieper. s l i e p e r d y k , s. slaperdijk. Zie Winkler, Fr. Naaml. 360. s l i e p e r i j , s. slaapgelegenheid. — F j o u wer ú t f e n h û z e r s k i n n e wy n e t h a om 'e s l i e p e r i j , daarvoor hebben wij geen slaapgelegenheid. Vgl. sliepromte. s l i e p e r i c l i , s l i e p p e r i c h (spr. sljipperich) adj. slaperig. s l i e p e r i g e n s , s l i e p p e r i g e n s (spr. sljipperigens) s. slaperigheid. s l i e p g û d , s. n. (spr. sljipgûd), slaapmiddel , ter bevordering van den slaap. s l i e p j e , v. Zie sliepe. s l i e p k e a m e r , - k e a m m e r k e , (spr. soms -sljip-) s. slaapkamer(tje). s l i e p l o a r t e , s. een kleverig, slijmerig vocht, dat gedurende den slaap in de hoeken van de oogen ontstaat on bij onvoldoende reiniging, daarin eenigszinsgedroogdenvorm blijft vast kleven. — De s l i e p l o a r t e n s i t t e h i m y e t y n 'e h o e k e n f e n 'e e a g e n . Ook e a c h l o a r t e n . Vgl. Halb. Lex. 64 en 821. —- Oostel. veelal: s l i e p y n 'e e a g e n . s l i e p l ú s k e s , (spr. sljip-), s. pi. slaapluisjes', als kenteekenen van slaperigheid bij kinderen. — As i n b e r n t s j i n ' e j o u n
SLIER.
t i z i c h w i r d t , den seit m e m : De s l i e p l ú s k e s bite him. s l i e p m û t s e (spr. sljip-), s. slaapmuts, fig. — H y s c i l d ê r d e s l i e p m û t s e w o l o p k r i j e , hy (die predikant) zal daar zijn geheele leven wel blijven. Ook wel voor druiloor. H y i s s a 'n s l i e p mûtse. dim.; s l i e p m û t s k e . — fig. I n s l i e p m û t s k e n i m m e , een borreltje tegen den tijd van 't naar bed gaan, ter bevordering van den slaap. s l i e p p l a k , s. n. slaapplaats. Sw. 1857, 6. s l i e p r o m t e (spr. ook sljip) s. slaapgelegenheden in een huis. Hsfr. X , 102. Vgl. bêdronite. s l i e p s t é , - s t e e d , s. n. slaapstee , slaapplaats; (ook) huis waar men slapers houdt. s l i e p w e n t k e , HL s. n. vrouwennachtjak. Zie wentke. s l i e r , s. slordige vrouw, die veel bij de straat loopt en haar werk verwaarloost. — S l i e r b y d e w e i . — D ê r 't d e f r o u i n s l i e r i s , dijt de h ú s h â l d i n g n e t . het veelvuldig slieren of slenteren langs de straat, — H j a b i n n e a l l e j o u n e n o p 'e s l i e r . s l i e r e , v. slieren, glijden, slepen. — S k e k k e en s l i e r e , met forsche streken rijden en glijden bij het schaatsrijden. — H i n g j e m a r op m j e n l i t d y m a r s l i e r e , (gezegd tegen een meisje door haar voorrijder . v. Blom , Bik. 69. Ook: B y d e s t r j i t t e s l i e r e , langs de straat slenteren. Compos. omaliere. s l i e r e , v . — D e k o u s l i e r t . Zie sliderje. s l i e r k j e (spr. ook sljirkje), v , zachtkens slieren, voortglijden. — J i f f e r L y s , d y (nei h j a r dea), as in s k y n s e l , oer de g r o u n l a n s s l i e r k e t (sage). Sw. 1872, 62. — I t l y k h i e g j i n r ê s t e f o u n : I t slier k e , mei it d e a k l e e d oan, stees r o u n . Aldaar 76. — Dy faera l i t h j a r m a r s l i e r k j e , zich door haar voorrijder meetrekken , bijna zonder zelf haar voeten te verzetten. Vgl. sljurlcje. Ook wel slieren, glijden, b.v. over de sneeuw of op het ijs, zonder schaatsen aan de voeten. Zie sliere. s l i e r - s l a k j e , v. langzaam vorderen (als van een slak). I t s l i e r s l a k k e t m e i i t w i r k.
wumkes.nl
SLIERT.
138
s l i e r t , s l j i r t , s. een onbepaald getal aan elkander gehechte kleine broodjes. die bij het bakken op den ovenvloer aan elkander zijn v a s t g e r a a k t . I n s l i e r t ( f l i e r ) b ô l t s j e s. Makk. S i y , adv. verzot, verlekkerd (op iets, vooral spijs of drank). — H j a s i e t i n a n y s k e t o p i m p e l j e n , d ê r s e w a k k e r si ij n e i w i e r . R. ind T.2, 75". — I k b i n t i g e slij n e i s k i n k e . — S a n g e r i g e s û p e n b r i j d ê r b i n 'k n e t slij n e i . — K a t t e n b i n n e slij n e i m o l k e. — N e i ' t i e n e w i e r m e n slij || f e n 't o a r e w i e r m e n f ij. Hûs-hiem 1889, 244. — H j a w i e r w a k k e r e slij n e i h i m , ze was zeer verzot op hem. S l i k , s. (een) lik of slik, (het) likken of slikken. — H y r i n t d ê r o p 'e frije s l i k , loopt daar te tafelschuimen. — Prov. D e l é s t e s l i k h e i n t it b o e r d (board), het uitlikken draagt zorg voor het bord, maakt het schoon. S l y k , s. n. slijk, slib. — S n i e y n 't s l y k 'i J o w t i n h í r d e d y k , voorspelt vorst. Sechje. s l y k - , s l i k f a n g e r s , s. pi. slobkousen. Ook s ] y k l a p ( p ) e n . s l i k e r i c h , s l i k i c h , adj. slijkerig. Sw. 1871, 27. *slik-yn-'e-poat. s. (de) wijsvinger (in een kinderrijmpje). s l i k j e , v. likken, slikken, lekken. — Prov. Dy 't h i m n e t s ê d y t , s c i l h i m n e t s ê d s l i k j e . Telt. MS., 11. — H y s l i k k e t h i m om 'e m û l e , sa 'n s i n h a t h y d e r oan. — D ê r s c i l s t d e fing e r s n o c h n e i s l i k j e , wat ge nu versmaadt, daar zult gij later nog naar snakken. — H j a h e t f e n 'e h u n i n g p r i k k e s l i k k e , Holl. van den kapittelstok gelikt, (zich laten bezwangeren.! Compos. bi-, ôf-, op-, útsìikje, sjerpslikje. S l i k k e r , s. eg. likker. Compos. molk-, sjerpslikker. S l y k j e , v. shjken, slibben. Comp. oanslykje. s l y k l a p e n , s. pi. slobkousen. Zie slyk†anqers s l i k p o t s j e , s. n. likkepotje (uit de apotheek). • s l y k s l a k j e , v. uit- en insloffen (bij het gebruik'van te ruime schoenen), — As d e
SLIMP.
skoen tofolle slykslakje den rint i t n e t f ê s t , kan men geen vasten tred houden. Ook onregelmatig loopen van een raderwerk. s l i m , adj. slim, geslepen. H y i s i n s l i m m e f o k s , — i n s l i m m e r ò t , een slimmert, leepert. — Prov. Dy n e t s t e r k is, m o a t slim wêze. moeilijk. — I n s l i m m e s o m , moeilijk op te lossen rekenvoorstel. — D e r s l i m t a s i t t e , — s l i m o a n t a w ê z e , in moeilijke omstandigheden verkeeren. — 11 is s l i m to r i e d e n . slecht, verkeerd, kwaadaardig, erg, — I t is g j i n s l i m m i n s k e , geen slecht of verkeerd mensch. — S l i m m e k o a r t s e n . — Prov. Y n b y l d i n g i s s l i m m e r a s de t r e d de-d e i s k o a r t s . — 't Is a s w e i n s l i m m e s i k e h a . R. ind T. s , 22". — As 't s l i m s t e o e r i s , b e t t e r t i t w e r. Ook: I t m o a t e a r s t op 't s l i m s t e a r 't b e t t e r j e k i n . — I t w i e r s l i m s j o e n , 't liet zich slecht aanzien. ook als adv. S l i m si i k , zwaar ziek. — I t g o n g m y a l t o s l i m , al te erg. s l i m , als s. — iets kwaads, bezwaar. — D ê r i s n e a t g j i n s l i m b y . — Ook s l i m mens. S l y m , s. n. slijm. — pi. slimen, fluimen. — Slimen opjaen. s l i m e r ì e h , adj. slijmerig, slij machtig. - S l i m e r i c h gûd. — In s l i m e r i g e slak. s l y m g a s t , s. een onverschillige, die geen partij kiest, en nu eens met de een e, en dan weer met de andere partij meegaat, naarmate zijn belang medebrengt. — K. ind T.', 427». s l y m j e , v. slijm afgeven. — De s l a k k e n s l y m j e d ê r s a , d ê r is in s l a k k e p a e d o e r 'e m a t t e . Vgl. ook slimpeCompos. omslymje. s l i m k e , s.n. slimmert. — H y is i n â l d s l i m k e , een slimme vogel. s l i m m e , v. kleven, klemmen. — D e d o a r s l i m t , is niet gemakkelijk te openen, vooral als het hout door langdurige vochtigheid zich uitzet en vastkleeft. S l i m p e , v. beslijmen, dicht-, vast-slijmen, vooral door eene taaie, slij machtige laag kleiaarde over graslanden. — A s t e i t l â n m e i
wumkes.nl
SLIMP.
139
k l a e i m o d d e r s t r u i s t e en d e r f a i t in s t j e l p i g e r e i n o p , d e n s l i m p t de m o d d e r , d ê r 't i t g ê r s n e t t r o c h h i n n e w a e c h s j e k i n . Compos. bislimpe. s l i m p h o u t e n , s. pi. slemphouten (aan den voor- en achtersteven in verband met de kie! van een schip). Vgl. stoathouten. s l y n ï t a r r i n g , s. slijmtering. s l y n d e r , s eg. snoeper. -- K a t t e n b i n n e m o l k e-s l y n d e r s . — S a k o m m e de s 1 y n d e i ' s to p a s (titel van een tooneelst.) -- S l y n d e r s b i n n e g j i n b y n d e r s , vrouwen die snoepen en -aan den maaltijd niet eten, zijn slechte huishoudsters. B. 535. Ook: In 't algemeen , een ieder die van den verboden boom eet, zooals: een koe, die uit het land loopt. En: iemand, die verboden omgang met vrouwen houdt. — Zie sline. — Compos. heàrrinyslynder. slyn(d)erich, adj. snoepachtig. Vgl. dijnsk. s l i n e , v. slinden , verslinden , vooral in de beteekenis van snoepen van iets. — De j o n g e h e t f e n 'e s û k e r s l y n d . — K a t t e n w o l l e 't s l i n e n n e t l i t t e . — De kou s l y n t , de koe loopt uit het land, om in eene andere weide te grazen. — O k s e wol g j i n w e 11 e r s l i n e , de os wil het water niet verslinden (uit een oud kinderrijmpje). R. ind T.3, 72". Ook wel voor: verboden omgang hebben met vrouwen. — Compos. bi-, for-, òf-, np-t weisline. s l i n g e , s. slenk. — Slingen of rillen, Bestek van 1739. -- Waterstaatsrapport 4/XI, 1736. Zie slinke. s l i n g e r , s. slinger. — De s l i n g e r y n in k l o k . — S l i n g e r s (losse ranken) fen in k l i m m e r b e a m . - - I n s l i n g e r o a n 'e e a r e n, een klap om de ooren. — Overdr. I t w i r k w o e h j a r t r o c h de h a n n e n , s o n d e r d a t se 't i n s l i n g e r oan 'e e a r en j o e c h , er zich wat afmaakte. Hsfr. VI, 260. - Ook: fig. H y h e t in moaije s l i n g e r o a n . ' e e a r e n k r i g e , een mooi kapitaaltje geërfd. — I t m o a s t m e i in s l i n g e r g e a n , haastig en kort worden afgedaan. H. Z., Ts. tuwzen, 166. Hy h a t e r a e r d i c h d e s l i n g e r f e n , hij heeft er slag van, is er in bedreven. Ook voor: sleur. --- M e i T r y n g i e t al-
SLIN.
l e s b y de s l i n g e r , onnauwkeurig en slordig. — De â l d e s l i n g e r , de oude sleur. Sw. 1654, 16. — H y is o a n 'e s l i n g e r , aan den zwier (van een zwierbol). Ook schertsend in bepaalde uitdrukkingen als: ' s l i n g e r om 'e l a t t e , — om 'e s t i l e , voor een lang en mager vrouwspersoon. s l i n g e r om 'e l e p p e l , voor goed gebonden erwtesoep. s l i n g e r om 'e s n ú t , voor meelpap. s l i n g e r - a e p , s. slingeraap; fig. voor een schraal, fatterig persoon, met slingerenden gang en veel beweging. s l i n g e r - a n g e l , s. gewone vischhengel, maar met een zeer lang snoer, om dit ver, of van een hoogen wal te kunnen uitwerpen. s l i n g e r b i l e , s, slingerbijl, in gebruik bij het koekhakken op de kermissen. Ook m a l le j an. fig. voor een lang opgeschoten, tengeren vent. Forj. 1832, 127. s l i n g e r b o k s e , s. (een) wijde lange broek om dunne beenen ; fig. ook voor een langen, mageren man, die een wijden broek draagt. s l i n g e r d o e k , s. groote omslagdoek voor vrouwen. s l i n g e r - h i n k e , s. f. voor eene lange, magere vrouw : ook wel voor een groot, mager paard. s l i n g e r i c h , adj.. & adv. slingerend, onvast. — I n s l i n g e r i g e g o n g h a . — I n l a n g j o n g k e a r e l , dy d e r s l i n g e rich hinne roan. s l i n g e r i e l , s. kleine, dunne aal. s l i n g e r j e , v. slingeren. — I n s e k m e i g û d op 'e r ê c h s l i n g e r j e . — Y e n op 't h y n d e r s l i n g e r j e , op het paard springen, waarbij met de linkerhand de teugels en de manen worden vastgehouden en met een sprong het rechterbeen over den rug van het paard wordt geslingerd. — De f a m k è s s l i n g e r j e i t t o u m e i i n b o c h t h i n n e en w e r o e r 'e g r o u n , een soort meisjesspel bij het touwtjespringen, waarbij het touw laag bij den grond heen en weer wordt geslingerd, elders ook „scheepjezeilen" genoemd. Ook als geslingerd worden. — I t s k i p s l i n g e r t f e n 'e s t o a r m . — De t û k e n
wumkes.nl
SLIN.
14 )
f e n 'e b e a m m e n s l i n g e r j e h i n n e e n j wer. — Hy s l i n g e r t as in d r o n k e n | k e a r e 1. Compos. bi-, for-, koek-, om-, weislinyerje. s l i n g e r m o u w e , s. overdr. voor iemand die onder het gaan met de armen slingert. S Ü n g e r p a e d , s. n. slingerpad, kronkelpad. — S l i n g e r p a d e n y n 'e t ú n . s l i n g e r s l a c h , s. slingerslag, beweging van den slinger eener klok. — H j a r s l i n g e r s l a c h f o l g j e n d al h i n n e en al w e r . Nij Fr. Lieteboek, no. 27. overdr. M e i i n s l i n g e r s l a c h , in der haast. — M e i i n s l i n g e r s l a c h h w e t d w a e n , haastig en slordig iets verrichten— M e i i n s l i n g e r s l a c h o a n 't w i i f r e i t s j e , haastig en ondoordacht trouwenloos of listig overleg, vooral door welbe" spraaktheid en overreding tot eigen voordeel ten uitvoer gebracht. — S i n i e n h e t m e i i n s l i n g e r s l a c h „De f o r g u l d e n S l a n g e" (een herberg) k o f t . v. d. M., 't Tsjoede, 7. s l i n g e r s t o k , s. houten arm, die in een ouderwetschen karnœolen wordt heen en weer bewogen en den karnpols op en neer doet gaan. s l i n g e r t o k k e n , - t û k e n , s. pi. laag neerhangende dunne boomtakken , die door den wind heen en weer slingeren en vooral langs pad of weg den vrijen doortocht hinderen. — Prov. M e n m o a t y e n n e t y n 'e s l i n g e r t û k e n j a e n , zooveel mogelijk zorgen , dat men niet, in ongelegenheid komes l i n g e r t ú n , s. tuin met slingerpaden.— In k r e a s h û s m e i in s l i n g e r t ú n d e r f o a r . Vgl. Sw. 190 i. 64. s l i n k , s. eene soort van duiven. — I n p e a r in o a ij e s l i n k e n . s l i n k ( e ) , s. slenk, laagte, geul in het land, waarlangs het water afvloeit. — ook in het strand, waarlangs het vloedwater in zee terugkeert. Vgl. ook J. Winkler, Fr. Naamlijst 360'. Dichtl. voor de geul tusäcken de borsten eener maagd of vrouw. — F e n d y l j e a v e k r a l e s t r i n g ;| D ê r w y n t i n s l i n k e h i n n e : || M a r h w e r d y s l i n k e h i n n e w y n t , il E n h w e t d ê r e f t e r 't j a k j e t y n t , ' D a t w i t h j a m a r a H i n n e . R. ind T.a, 5S. s l i n k e , s l l n k j e , v. (it slinkt, slonk, is
SLYP.
slonken), slenken, bezakken, verminderen_ bedaren. — D e s w o l l e n h â n b i g j i n t to s l i n k e n . — Doch m a r in w a t s j e m e i r û k e r s - g û d y n 't e a r , d e n s c i l d e p i n e y n 'e m û l e w o l s l i n k j e . Vgl. slankje. s l y n s k . adj. snoepachtig. — S a s l y n s k as in k a t . — Dêr s c i l M e t s j e h j a r s l y n s k e m û l e w o l om h i n n e l i z z e k i n n e , dat zal wel naar heur smaak zijn. Ook. verslindend. R. I'., Keapm. 69. Vgl. sline en slynderich. s l ì n t e r , s. slenter, voor: lang opgeschoten vent. - I n l a n g e s l i n t e r f e n i n k e a r e l . R. ind T. s , 404". Ook: s l e u r , I t g i e t d e a l d e s l i n t e r l a n s . Vgl. slintergonij, -paed. s l i n t e r j e , v. slenteren. — By d e s t r j i t t e s 1 i n t e rj e. s ü n t e r g o n g , - p a e d , v. sleur. — 11 g i e t E; e i d e â l d e s l i n t e r g o n g . — ook i t g i e t it s l i n t e r p a e d l a n s . s l y p b o e r d , s. n. slijpbord , eiken boi-d of plank om messen te slijpen, veelal met een xandbakje er onder aan. s l y p b o e r d , s. 'sleepbord', schuifplank aan een friesche staartstuk-klok. Ook s k ú fen slií t b o e r d. s l y p b o e r d - , s l ú t b o e r d k l o k , s. staart stukklok. — In de spreektaal ook bij verkorting: s l y p b o e r d . — W y h a b b e i n s t o e l t s j e k l o k , m a r ús t r o u d e d o c h t e r h e t in s l y p b o e r d . s l y p b r a e k , s. werktuig waarop het vlas, nadat het op d e b r a e k , den vlasbreker, reeds bewerkt is, verder van de overgebleven houtachtige deelen der stengels (de scheven) gezuiverd wordt. s l y p b r a e k j e , v. vlas slijpen , van de scheven ontdoen. Meer alg. kortweg s 1 y p j e, z. d. s l i p e , voor: s l i e p , s. slaap van het hoofd. — De s k o p w i e r y n 'e s l i p e fen 't haed komd; hy wier dea, kroand e a . R. ind T.', 77'/. s l i p e r , s. m. slijper, die iets slijpt. Compos. flaechssliper; skjirre sliper. — I n fine s l i p e r , een geslepen vent. Lex. 344 e.a. s l y p - h j i d d e , s. eene fijne soort vlasheede, die wordt verkregen bij het slijpen van vlas; veelal gebruikt bij het breien met houten pennen of breinaalden.
wumkes.nl
8LYP.
141
s l y p j e , v. slijpen, wetten. — 11 m e s s l y p j e . — fig. D e h o u t e n h a m m e r s H y p j e , luieren. Compos. bi-, ûfslypje; mêsslypje. s l y p j e , s l y p b r a e k j e , v. het gebraakte vlas, van de scheven ontdoen. Vgl. slypbraekje. s l y p j e , v. slepen. — I t o p 'e r o n g e s l y p j e î i t t e , eig. het bij de bouten l a t î n neerglijden, fìg. laten slippen. Ook s l i p j e Zie slepe. s l i p l e k k e n , Hl. s. n. slaap-, beddelaken. B. 908. s l i p p e , s. slip (van een kleed). s l y p s t i e n , s. slijpsteen. dim. pi. s l y p s t i e n t s j e s , fig. ook wel voor de mooiste en regelmatig gevormde witte kandijklontjes, v. d. M., 't Tsjoede 3. Ook: bixlipe Montsjes. Zie by bislyj/fe. s l y p s t i e n r a m t , s. n. (het) raam of on derstel, waarop een slijpsteen rust en rondgedraaid kan worden. s l y p t r ô c h , s. Zie sleeptrôch. "slisse, v. lessehen, T o a r s t s 1 i s s e, dorst lessehen. B. 98, 09. — R. P. in Epk., 420. s l y t , s. sleet, slijting. — D ê r i s s l y t n o c h r y t o a n , slijting noch rijting, 't is geheel ongeschonden, zoo goed als nieuw Ook s l y t n o c h w r y t . s l ï t e , v. slijten, verslijten, verminderen. Ik slyt, ik slíet, ik ha sliten, slitende, to sliten. — De k l e a n s l i t e t r o c h i t d r a g e n . — De d r o e v e n i s s l } ' t n j u n k e n l y t s e n ôf. zich van iemand ontdoen, kwijt maken, hem afschepen. — M u r k s i e t o a n t a f e l a s in D r i n t ; || h j a w o e n e 'm d ê r w o l s l i t e , wel kwijt wezen E. ind T.2, 205". — Ik k i n dy s l i t e , s e i de f a e m t s j i n d e f e i n t e n h y krige blau. — I n â l d e r w o l s y n b e r n o p 't l é s t e k w o l r i s s l i t e , wel eens uithuwelijken. Hsfr. III, 8. Ook: van de hand doen door verkoop bij handel in het klein. — Dy w i n k e l m a n s l y t i n b u l t e gûd. — Kin ik o a n j o n e t h w e t s l i t e ? Vgl. volgend art. Comp. for-, óf-, i'itslite. Vgl. heahliten. s l i t e r , s. eg. verkooper in 't klein van waren uit de tweede hand. Compos brea-, dranksliter. Sliter, s.n. Zie slider.
SLJÜCHT.
s l i t e r s , s. pi. jjzeren randen onder een slede. Vgl. slepers. s l i t e r s - j i l d , s. n. de prijs, waarvoor een kleinhandelaar de waren inkoopt, om ze weer te verkoopen. — í n k a s t l e i n k i n h i m g o e k e a p e r d r o n k e n s û p e as in o a r ; h y h e t de d r a n k for s l i t e r s - j i l d . Ook s l i t e r s - p r i i s . — K e a p e t m e n y n d y nije w i n k e l y n i e n e n f o r t s i e n g o u n e t a g e l y k , d e n k r i g e t m e n 't for s l i t e r s p r i i s . s l y t g f a t t e n , s. ]A. gaten in een kleedingstuk door slijting ontstaan. — Schertsend: I t is by de s l y t g a t t e n t i c h t . s l y t m o t , s. de mot in een kleedingstuk. Ook in het algemeen voor slijting. — D e s l y t m o t is d e r y n , 't begint doorouder dtm of gebruik te slijten. s l y t s e l ( b â n ) , s. n. boordlint of band.s l y t s j e , s. een eenigszins wellustig meisje dat gaarne een vrijer heeft. R. ind ï. 3 , 199'', s l y t s k a e r â ^ j e , v. slijten door wrijving, zooals kousen ín lage schoenen. s l y t s k , adj, verslijting veroorzakend. Dy j onges binn' tige slytsk mei hjar k l e a n . — Dou m o a s t e n e t sa s l y t s k mei d y n r e a u otngean. s l y t s u m , adj. aan spoedige verslijting onderhevig. D a t i s w o l ï n o a i g t ì d o p 't e a c h , m a r i t i s t i g e s l y t s u m . Bijlicht, adj. effen, vlak en glad. — S a s l j u c h t a s i n p i n . — H y s t i e o p 'e s l j u c h t e g r o u n , op den effenen, beganen grond. eenvoudig, onopgesmukt. S l j u c h t en r j n e h t , eenvoudig en o p r e c h t . — S l j n c h t so 1 d a e t , zonder rang. — S l j u c h t h i n n e e n w e r , gewoon, alledaagsch. ld. XV, 93. — Op 't l â n i s 't p l o m p e n s l j u c h t , a. -T. I, 70. dwaas, g e k . krankzinnig, eigenlijk: onwijs, idiotisch. — B i s t e s l j u c h t ? (ook: b i s t n e t w i i s ?) ben je mal ? wat denk je wel.— S l j u c h t f en p i n e y n 'e m file. — Dy b e r n t j i r g j e h j a r o f t s e s l j u c h t b i n n e . — Do 't h j a r m a n for d e a t h ú s b r o c h t w a e r d , w i e r i t w i i f h a s t s l j u c h t , als krankzinnig. — Dy fa e in w i e r s 1 j u c h t o m h i m. Hsfr. XV, 93. Ook voor slecht, Zuid- en Westhoek_ s l j u c h t w a e r . — I t s t i e t er s l j u c h t m e i h im f o ar.
wumkes.nl
SLJUCH.
142
SLOARM.
s l j u c h t e n s , s. effenheid, eenvoudigheid. Ook voor zacht vlieten van het water. — Ook dwaasheid. Zie sljucht. De sé d y s l j u r k e t s a s ê f t k e s . Lieteb. s l j u c h t f a t k , s. Falcoperegrinus, Slecht- 78. — A l s w i e t s j e s s l j u r k j e n d e m e i d e s t r e a m d e l d r i u w e . G. J. I I , 89. valk, (een roofvogel). s l j u c l l t - m â l , adv. onverstandig lief heb- Zie sliere. Vgl. slierkje. bend. — D a t w i i f i s s l j u c ht-m â l m e i S l j u r k - s ê f t , adv. zachtkens vlietende. d e b e r n , blind voor hun gebreken. De k l i e n e b e k e n f e n 'e r i v i e r e , Dy s l j u c l l t m i s , s. eg. gek; dwaze jongen, s l j u r k s ê f t rinne en stream-slùp malle meid (meest als vocatief.) s l i e r e . G. J. I, 156. S l o a i , s. het verkoopen van waren tegen SljUChtmispraet, s. gekkemanspraet. - J i l cl! s j u e h d ê r i t b i g j i n , i t m i d d e n te lagen prijs, als onedele concurrentie, vooral en i t e i n f e n 'e w r â l d . N o u , h w e t in den kleinhandel. — H y b r i n g t d e s i z z e j i m m e ? D a t i t s l j u c h t m i s - s l o a i e r y n , verkoopt zijn waren beneden den koopprijs, zoodat de nering van andep r a e t is. Hsfr. I V , 66. s l j u c h t s j e , ï. slechten, effenen. — ren daardoor wordt beperkt. — De s l o a i D o n g s l j u c h t s j e . Mest over 't land ver- k o m t e r y n , de prijs der waren wordt spreiden. — M o a s t e r m y n e t h j i t t e n te veel verlaagd, zoodat er te weinig T>p h a w w e om dij r e e d t o s l j u c h t s j e n ? valt te verdienen. ld. I I , 83. — I n w'pi s l u c h t s j e . — fig. Ook meer algemeen. As d e s l e e t e r I t s k e e l s l j u c h t s j e , het geschil veref- ú t i s , k o m t d e s l o a i e r y n , (ook fig. van fenen , bijleggen. Vgl. bi-. oersljuchtsje. ongehuwde meisjes.) s l j u c h t - s n e i n s k , adj. en adv., op eenSloaije , v- verkoopen van waren beneden voudig Zondagsche wijze gekleed. S l j u c h t - den algemeen gestelden prijs en daardoor s n e i n s k e k l e a n , het gewone zondagspak, eens anders nering bederven. niet het beste en mooiste wat men heeft. — fig. F a m m e n d y 't h j a r r e n se Is —• I k b i n m a r h w e t o p m y n s l j u c h t - y n 'e j e u g d t o h e e c h t a k s e a r j e , b i s n e i n s k f o r k l a e i d , d e ú t e r s t e p r o n k g j i n n e b y 't ô f r i n n e n f e n 'e m e r k w o e 'k n e t o a n h a . t o s l o a i j e n , beginnen, naarmate zij ouder s l j u e l l t w e i , adj. & adv. gewoon, alle- worden, minder hooge eischen te stellen. daagsch, eenvoudig. — H y i s f e n h w e t Vgl. vorig art. m e a r komôf' as s l j u c h t w e i . — s l o a i j e r , s l o a j j e r s - b a e s , s. m. iemand, Sljuchtwei minsken b rekke de die nering tracht te winnen door zijn waren h a l s a s se d e r i k e l i û n e i d w a e n ver onder den algemeen gestelden prijs te w o 11 e. A. 288. — M a r s l j u c h t w e i h i n- verkoopen, of zijne diensten te goedkoop n e : i n f r a m b o a s k e m e i i n t r o m p - aanbiedt. k e , als eenvoudig onthaal bij een bezoek. Sloar, s. sloor, slordig, lui vrouwspersoon. Swannebl. 1896—53. — S l j u c h t w e i daSloard(er)icll (spr. oà-), adj. & adv. slorg e n , gewone dagen. — I n s l j u c h t w e i dig, morsig. — I n s l o a r d i g e b o e l , — a r b e i d e r , een eenvoudig werkman. Hsfr. s l o a r d i c h w a e r , nat weer, als het slijXIV, 93. — H w e t b e t t e r a s s l j u c h t - kerig is op den weg en op het veld. w e i , iets beter dan naar gewoonte. — Hy Ook fig.: slecht, gemeen. — I t s t i e t k o e h w e t m e a r as o a r e s l j u c h t w e i i m m e n s l o a r d i c h , a l t y d o p i n o a r l i û e , Bijek. 1877, 78. ôf t o j a e n . — I t s c o e m y s l o a r s l j u r k j e , v. zachtjes slieren, glijden, af- d i c h s t e a n , S e i d ' i k d ê r f o l i e f e n . glijden , slippen, glippen. ld. I V , 35, — De j o n g k e a r e l l i e t i t p a k f e n Ook: met gulzige graagte trek hebben 'e r ê c h o p i t i k e n o a n r j u c h t s l j u r - aan een bepaalde spijs of drank, — D a t k j e . B. ind T.a, 112*. — Zoo ook: M a r se m e i i k s l o a r d i c h (si o a r d e r i c h ) , dat s t a n ! I k l i t d y s l j u r k j e . G. J. I. 7. lust ik gaarne. A. B. Bijek. 1834, 23. — E i n e n g i e s y n 't w e t t e r s l j u r k t . s l o a r f , s. slurf, snuit, van een olifant; Eenden en ganzen glijden door 't water. ook wel s l u r p . A1J. 57. s l o a r m , s. lobbesaehtige, goedaardige
wumkes.nl
SLOAR.
143
knaap; groote , kinderachtige jongen , slungel. — H w e t h e t d y g r e a t e s l o a r m n o u w e r b y i t e i n ? wat voor kinderaehtigs voert die groote jongen nu weer uit ? Ook voor: een groote, goedaardige hond. — l t i s - ' s a ' n s l o a r m , het is zoo'n lobbes. s l o a r p e , s l o a r p j e , v. slorpen, slurpen. — De k a t h e t a l l e m ô l k e ú t d e k o p s 1 o a r f e. Comp. op-, útxloarpje. s l o b b e , slot) (spr. . de handen slap laten hangen, f ig. den moed ; opgeven, de zaak niet aanpakken. •• — S l o p p e k o f j e , -thé , - d r a n k . — ; I n s l o p p e t i i d , tijd van weinig drukte i of gang in de zaken, — De m e r k i s s l o p . ,| — de n o a t p r i z e n ' b i n n e slop. Als s. — het buigzame middelstuk van een ; Duitsehe pijp. — I n p i p e r o e r m e i i n 1 s 1 o p (s 1 o p k e). s l o p - a n k e l i c h , adj. slap van enkels, fig. i
wumkes.nl
: :
ï
SLOPB.
145
niet karaktervast. -- Dy 't s l o p - a n k el i c h ( s l o p j'ii 'e a n k e l s ) i s , w i r d t g j i n g o e d e r e e d r i d e r . Zie slop en ankel. s l o p b â n n i c h , adj. slap van banden (sluitspieren) (van eene koe). Vgl. flaubânnich. Zie bannen. s l o p k n ï b b e l i c h , adj. met knikkende knieën, v. d. M. Learenlape, 13. s l o p e , v. sloopen. — D a t f a r t ú c h i s l a n g e r n e t b i t r o u d ; w y m o at te it m a r s l o p e . — I n h û s s l o p e . —• Y e n s l o p e , zijn eigen lichaamsgestel sloopen, vooral door een losbandig leven; ook wei door zich te overwerken. — En m o c h t d e dea Diyn l i c h e m s l o p e . v. BI. Bik. 64. — Dy 't b y j o u n t i i d l é s t , s l o o p t s y n eagen. s l o p - e n - t a e i , s. eg. slank en tenger persoon, met geringe spierkracht. s l o p p e n s , e. slapheid, slapte. — P i n e y n 'e r ê c h k o m t f o l i e f e n s l o p p e n s . — Hy k l a g e t o e r 'e s l o p p e n s f e n 'e t i i d . — S l o p p e n s y n 'e a n k e l s , d ê r w i s t se n e t f e n . W. Ü. Doaitse, 8. s l o t , s. n. slot, kasteel. — L i a u k a m a h i e s y n s l o t t o S e k s b j i r r u m . R. ind T.s, 110*. — I k f o u n d e p o a r t e f e n i t slot. i e p e n . R. ind T.3, 112». s l o t , s. n. slot, sluiting. — De d o a r i s op 't s l o t . — E f t e r 't s l o t s i t t e (in de gevangenis). — In g o u d e n s l o t m e i g i t t e n ( k r a l e n ) , (halssnoer der vrouwen), dim. s l o t s j e . Overdr. Hy h a t i n s l o t op 'e m û l e , hjj is gedwongen te zwijgen. Coinpos. ãoar-, kisteslot; iiwht-, hinyelslop s l o t f a e m , ( f a m m e n ) , s. dienstbode(n) op een kasteel. s l o t f ê s t , s. n. meubelstuk, dat met een slot gesloten kan worden. — Dy 't b y i n o a r f o r k e a r t , bij vreemden inwoont, t s j i n n e t i n s l o t f ê s t to h a b b e n , s l o t g a t , s. n. sleutelgat. — T s j o e n a t e r s k i n n e t r o e h 't s l o t g a t h i n n e ko m m e , (oud bijgeloof). s l o t g r ê f t , s. slotgracht, gracht rondom een kasteel. S l o t b o e r , e. m. boer op een hoeve bij het slot van den landheer, die van hem het noodige uit de boerderij ontvangt. — R i n gau n e i de s l o t b o e r . R. ind T.*. 119". S l o t s t e e d , s. n. plaats waar vroeger een adellijk slot stond.
SLüGK.
í s l o t t ú n , s. tuin bij een kasteel behoo| rende. j s l o u , adj. achteloos, t r a a g , loom, in de I uitdrukking: s l o u en d r o u , loom en | lusteloos. Vgl. slof en sleau. Zie ook drou. s l û c h , adj. & adv. slaperig, loom, druíloorig. S l û c h e n s l e a u , s l ô c h e n s l i e p r i c h . — De b i s t e n s t e a n s l û c h y n 't s k a e d f e n d e e l z e n w â l . Forj. 1900, 42. I t b e r n i s s l û e h , het kind heeft slaap. — Prov. D e w r à l d is r û e h , d y ' t h i m n e t r e d d e k i n is s l û c h , s e i de m a n , en h y s l a t t e m e i d e s t r o u p a n n e . — S l û c h w a e r , mat weer. — S l û c h w e t t e r , waarin geen of weinig beweging is. — H y p l o m p t e d e l y n 't s l û g e w e t t e r . Forj. 1904, 16*. — D e l a m p e b a r n t s l û c h , flauw. — Schierin. en Stadfr. sluuch. s l û c h j e , s. n. slaapje, dutje. — P a k e n i m t i n s l û c h j e , knapt een uiltje. S l û c h j e , s. n. druiloor. Zie slûge. s l û c h s l i m , adj. loos , listig en sluw , zon1 der den schijn er van te hebben. — De i s l û c h s l i m m e t s j o e n s t e r . W. D., In Doaze, 40. | s l û c h s l i m m e n s , s. sluwheid. Zie slûchslim. j slûch-, s l û k s t i r t s j e n d e , adv. sluipj staartende. — fig. Hy g y n g s l û c h s t i r t I s j e n d e f o a r t , droop stilletjes en bevreesd l af'. Ook g l û p s t i r t s j e n d e . s l û c h t r ê d , adv. met loomen tred. — S l û c h t r e d , s l e a u , t e a c h e r 't d o a r p k e út. Forj. 1.903, 56". s l û f , s. linnen of leeren omhulsel; vingerling om een gewonden vinger. — I n s l û f om i n se a r e f in g e r . Ook: h o a l l i n g . Ook : het buitenste van de hoornen der koe. Dim. s l û f k e . Compos. ook wel: brieveslûfke, voor omslag of couvert van een brief, s l û g e , s. droomerig, druiloorig mensch, luiaard. — Prov. I k s c i l , s e i d e s l û g e e n h y w i e r e a r d e r d e a . — Ook: S l û ge s c o e ek, m a r hy s t o a r e a r d e r , toegepast op een traag mensch, die steeds plannen maakt, maar ze nooit uitvoert. Forj. I 1893, 158. Ook s l û g e r t , druiloor.— Lan| g e s l û g e r t , a s t e b i s t e . ld. IV. 21. s l û g e n s , 8. traagheid, loomheid, slaperigheid. — De j o n g e i s n o u s l i e p p e r i c h , m a r o a r s k i n n e w e oer s y n s l û g e n s n e t kleije.
wumkes.nl
SLUG.
146
s l û g j e , v. sluimeren. — H y s l û g e t h w e t , hij doet een namiddag-dutje. Halb. N. O. 265 — M e m m e n o e d s p r a e t t e soargjend h j a r i n g l e w j u k o e r 't s w i e t b l u g j e n d b o i k e . Swbl. 1899, 6. — D e â l d e w e t t e r h o u n l a e i y n 'e h i r d s h o e k e t o s l û g j e n . Hsfr. V , 1. Ook: dralen, talmen, luieren. — J o c h n m , r i n e n s l û g j e n e t ! R. W., Blêdden, 32. Sluì, s. vochtige laagte in grasland. — A l d e s l u i j e n , oude slenken en laagten in wei- of hooilanden. B. 21. — Verg. slodze , slinke, leije. S l û k , adj. sluik, slap, recht neerhangend. — S l û k h i e r . — De r f t n n e (fen 's h o e d ) h i n g e d e r s l û k b y d e l . B. ind T. 2 , 204». — De k l e a n h i n g j e d a t f a n k e s a s l û k o m 't g a t , h j a m o a t i n r ô k mear oanha. s l û k , s. n. lang en schoon gemaakt stroo, dienende tot bedstroo en ook wel voor dakbedekking. Compos. hjouwerslâk, loarnslûlc, rogge-, weetslûk. s l û k - e i n i c h , adj. van eene koe, die achter het kruis benedenwaarts afhelt. — D e k o u i s s l û k - e i n i c h , Å. '51. s t o k e r , s. m. sluiker, smokkelaar. S l û k e r s g û d , s. n. sluikwaar, smokkelwaar. — De I n g e l a k e k o m m i z e n h a mj d e h i e l e a e k m e i h a m m e r s b i t i k k e , of 't e r h j i r o f d ê r e k f o r h o a len g a t t e n w i e m e , der wy s l û k e r s g ù d y n h i e n e . B. ind T.9, 280». B l û k g r u d e , s. (een) bos mooi uitgezocht lang stroo, -dekstroo. Vgl. grude en slûk (als s.) s l û k j e , •• stroo ziften. Compos. útslâkje. s l û k j e , v. sluiken, smokkelen. — I n n o c h t e r e n k e a l s l û k j e , slachten zonder aangifte voor de belasting. s l û k p o t s j e , s. n. potje koffie, op ongewonen tijd, als ter sluiks, gebruikt. — 11 s l û k p o t s j e s t i e w e r o p 'e t a f e l . Forj. 1892, 142. s l û k s k e a f , s. bos schoongemaakt stroo. Vgl. slíikgrude. — Overdr. I n n u v e r e s l û k s k e a f , een vrouw, in lange, sluik neerhangende kleeren. s l û k s t i r t s j e n d e , adv. druipstaart.ende. E. ind ï . ' , 311». Zie slãchstirtsjende. s l u m , s l û m e r , s. sluimer, sluimering. H y (de zieke) h e t d e h e l e n a c h t n e t
SLUBV.
s l i e p t , t s j i n 'e m o a r n i s e r y n 'e s l u m f a l i e n . Vgl. slom, slommer. Ook voor druiloor, suffert. — I t i s s a 'n droege slûmer. s t û m e r j e , s l û m k j e , v. sluimeren. Ook: slommer je, slomkje. s l û n s , s l û n z e , s. f. Zie slons. s l û p e , v. sluipen. Ik slûp, ik sloep (slûpte), slûpt, sîûpende, toslûpen.— D e n s l û p i k yn ' e l o a n e , En w e i n en w y t n i n r i e . E. Halb. Quickborn 35. Ook voor: glippen, slippen. — A s b e r n t s j e s o p ' e m e m m e s k i r t e , Dy, sôd, d e t a t e s l û p e l i t t e . v. BI. Bik. 59. — L i t i t t o u n e t s l û p e , uit de handen glippen, houd het vast. — I t s l û p e l i t t e , fig. het opgeven. — A l h â l d t e r o a r s d i t s t r i n g ek f ê s t || H y s c i l 't w o l s l û p e l i t t e . Sw. bl. 1857. 80.— I n s u c h t s l û p e l i t t e , een zucht loozen. Compos. yn- út slûpe. s l û p e r k e , s. n. sluipertje. — I n slûp e r k e m e i t s j e , zich heimelijk even verwijderen. Ook: heimelijk de school verzuimen. pi. s 1Û p e r k e s. Ook voor gestremde schapenmelk. B. 219. slûpje,v.sluipen. — As in t i g e r g l û p j e n d , s 1 û p j e n d, v. BI. Bik. 32. Zie s 1 û p e. s l û p k o a r t s , s. sluipkoorts, binnenkoorts, ongeregeld opkomende en afloopende koorts. Fig. aandrang om weg te sluipen. — H y k r i g e t d e s l û p k o a r t s , krijgt lust om weg te sluipen. Ook g l û p k o a r t s , s l û p s t i r t s j e n d , adv. sluipstaartend. — H y g i e t s l û p s t i r t s j e n d e h i n n e , als een hond met den staart tusschen de beenen. Vgl. slûch-, slûkstirtsjend. s l u r p , s l u r f , s. slurf. — D e s l u r p ( s l u r f ) f e n i n o a l j e f a n t . — B. 267. Ook s 1 o a r f. S l u r p , s. het slurpen, opslurpen, dronk, teug. — D a t k i n 'k y n i e n s l u r p w o l op. — H y d r o n k d e r o m e r y n i e n s l u r p l e e c h . Ook: s l o a r p . s l ú r k j e , v. in langzame beweging zijn; langzaam, als slepende, voortbewegen. — De w e a g e n s l ú r k j e . Salv. 12, de golven glijden langzaam voort. Vergl. sljurkje. s l u r v j e , v. slurpen. — J o u n s w i e r i t s l u r v j e n f e n a e ij e n m e i b û t e r . Ind. B. 120. — D e e i n e n s l u r v j e y n ' t k r o a s , Sch. MS., 60.
wumkes.nl
SLÜR.
147
SMAEK.
s l ú s , s l ú s , s. sluis, waterbouwkundig j hab sletten of sluten, (Schierm. sìotten) , werk in vaarten en kanalen, waardoor het | slutende, to sluten. — D o a r r e n en fins t e r s s l u t e . — D a t s l ú t a s in b o s , water van de hooger gelegen panden, naar vereischte, wordt tegengehouden of afge- I 't sluit volmaakt goed. stroomd, en de schepen gelegenheid vinden, Coinpos. bi-, yn-, oan-, ôf-. op-, weislute. om te worden doorgeschut en op- of afwaarts s l u t i n g , s. sluiting, sluitmiddel. — I n te varen. — Dy o m t r i n t d e s l û z e n s 1 u ti n g op 'e d o a r . fen 'e N y l b e r n e en o p t e i n b i n n e s l ú t k o a l , s. kool met gesloten bladen, b i n n ' i t r û z j e n d ê r f e n w o l w e n d . als: gewone witte of roode kool. d. J. I I , 97. — I t s k i p l e i t y n 'e S l ú t k o e r , s. sluitniand. s l ú s , o in t r o c h s k u t t o w i r d e n. — s l ú t n e i l , s. sluitnagel, bij den timmerf i g . B r e i d s l j e a f d e e a c h t r i e n n e t a s man in gebruik. 'n s l ú s (omdat de bruidegom haar verlaS l ú t - r i n g , s. sleutelring, stalen ring, die ten heeft.) G-. J. I , 73. — Overdr. Dy k o u op zeker punt kan geopend worden en door u i e t t r o c h s l e a t t e n e n s l û z e n , laat eigen veerkracht zich weer sluit. zich door geen water afschrikken, om uit s l ú t s t i e n , s. sluitsteen, onderste hoekhet land te loopen B. 218. steen , draagsteen, die het metselwerk afKene sluis in een af- of uitstroomkanaal sluit. — De s t i e n , d y-'t d e b o u m a s t e r s wordt veelal s y l genaamd, z. d. en J. W. ô f k a r d h a b b e , d y is t a i n s l ú t s t i e n w i r d e n . Halb. Matth. X X I , 42. Fr. Naaml., 342. s l ú t s t i k , s. sluitstuk op een hooirook of s l ú e b o d d i n g , s. shiisbedding, houten of gemetselde bodem van een sluis. Zie bodding. opper, ook „ k o p " genoemd. s l û s b r ê g g e , s. brug bij of over de sluiss i ú t t é k e n , - t e i k e n , s. sluitteeken, punt. kolk, dim. s l û s b r e c h j e . s l ú t w i c h t , s. vroeger: (een) stel koperen s l û s d o a r r e n , s. pi. sluisdeuren. gewichtjes in den vorm van ronde bakjes , S l û s d j i p t e , s. de vereischte diepte eener van verschillende grootte en zwaarte, die sluis. juist in elkaar sloten en te zamen een oud s l û s d r a e i , s. draaibare vonder over een pond uitmaakten. Ook bij apothekers in gebruik. Thans grootendeels vervallen. sluiskolk. Slûs-jild, s. n. sluisgeld, geld voor het s m a c h e l , s. m. ongemanierde, vrijpostige schutten van schepen door een sluis. lompert. — I n r a r e s m a c h e l i s mj S l Û S - k e a t t i n g , s. sluisketting , waaraan d a t . Vgl. smiehel. s m a c l i t s j e , v. smachten. — F e n t o a r s t de opengezette deuren worden vastgezet. S l û s - k o l k , s. sluiskolk, sas, kolk door de s m a c h t s j e . — by G. J. s m a c h t g j e . Compos. forsmachtsjt. sluisdeuren afgesloten, voor het doorschutten s m a e k , s. smaak. — Het zintuig waarvan schepen; ook s k n t k o l k . s l û s - p o a r t s j e , s. sluispoortje, poort- mee men proeft. H y h e t i n f i n e s m a e k , vormige opening in de sluisdeuren waardoor hij is een fijnproever. Ook de eigenschap, die aan spijs of drank gestroomd wordt, dat door een valluik kan geproefd wordt. I t h a t i n s w i e t e , s û r e , worden afgesloten. s l û s - w a c h t e r , s. m. sluiswachter, die of b i t t e r e s m a e k . — D e r is g j i n s m a e k o a n , 't smaakt niet zooals 't beeene sluis bedient. S l ú t - a p p e l , s. sluitappel, appel, die zoo- hoort. — A r b e i d z j e n , d ê r is r o o k danig in twee helften met scherpe hoeken n o c h s m a e k o a n , gezegd door iemand, die ongaarne banden-arbeid verricht. — of in anderen vorm gesneden is, dat ,de Dim. s m a e k j e . — D e r is i n s m a e k j e deelen volkomen in elkander sluiten ; (kunsto a n , een onaangename bijsmaak. werk voor kinderen.) Ook voor welgevallen. D a t g û d f a i t S l ú t b â n , s. sluitband, buikgordel. S l ú t b o e r d , s. slnitbord, schuif van een y n m y n s m a e k. — De n ij e m a s t e r staartstukklok, waarachter de slinger zich f a i t w o l by d e b o e r e n y n 'e s m a e k . Voorts: schoonheidsgevoel, vermogen om beweegt. Vgl. shjpboerd. s l u t e , v, sluiten. Ik slút, ik sleat, ik | ware schoonheid te beoordeelen. H y h a t
wumkes.nl
SMAEK.
148
i n g o e d e s m a e k , hij weet wat al en niet schoon en bevallig is. Ook mode. D a t f a l t j i n w i r d i e h y n. 'e sm a e k . D i t is nou de l e s t e s m a e k . s m a e k l i k , adv. smakelijk, met smaak. — S m a e k l i k i t e n ! eet smakelijk. — Smaeklik laitsje. s m a e k s u m , adj. welsmakend. — S m a e k s u m i t e n , welsmakende spijs. s m a k , s. hoorbare plof, bons. s m a k k e , v. smakken, bij het proeven van spijs of drank met de tong tegen het verhemelte of met de lippen tegen elkander klokken. Ook: met een smak neervallen, of neerwerpen zooals van uitgeworpen aarde bij slatting. Vgl. volgend artikel. s m a k w i r k , s. n. slatwerk tot op zoodanige diepte, dat men de uitgegraven aarde nog met een smak op den wal kan werpen. s m a r g û d , s. n. smeersel. s m a r k j e , v. zacht of licht smeren. R. ind T.2, 10*. s m a r k w a s t , s. kwast om bijv. de assen van een wagen te smeren. s m a r l a p e , s. lap om mee te smoren. s m a r f e t , s.n. wagensmeer. Ook w e i n s m a r s el en w e i n k l i e m . s m a r - , s m o a r s k i n e , s. (het) heupgewricht. — I t s i t m j y n 'e s m a r s k i n e , 'k heb een pijnlijk gevoel in mijn heupgewricht. Sch„ MS.. 30. s m a r r e , v. smeren. — I n b r o g g e s m a r r e , een boterham smeren. — I mm e n d e h a n n e n s m a r r e , Fra. graiaser la, patte, de hand stoppen. — Dy 't b y d e j i f f e r wêze w o l , m o a t de faem de h a n n e n s m a r r e . A. 584''. —• D e r i s g j i n s â l v e o a n to s m a r r e n ( s t r i k e n ) . — I m m e n de r i b b e n s m a r r e (immen ô f s m a r r e ) , een pak slaag geven. Imm e n m e i h u n i n g om 'e m û l e s m a r r e , honig om den mond smeren, vleien. — De k i e l s m a r r e , lekker smullen, ook drinken. — As 't s k i p t o w e t t e r k o m t , w i r d t i t e k s m a r d , fig. bedronken. goede sier maken. — T a r r e e n s m a r r e , lekker eten en drinken. s m a r s e l , s. n. smeersel, iets om er mee te smeren. — S m a r s e l t a i n p i a s t e r . A. B., Doarpke, 10.5. Compos. skoen-, weinsmarsel.
SMEIT.
| s m e a r d o a s , Holl.-isme, fig. voor onzinde| lijk mensch. j Ook wel voor iemand, die gewoon is te I smullen en goede sier te maken. (Idaardl.) Vgl. volgend artikel. s m e a r e , HolL-isme v. smullen. — W y s c i l l e h j o e d r i s s m e a r e , eens iets bijzonder lekkers hebben. — H w e t k r i g e n w e 'n w i l l e , h o s c o e n e w y s m e a r e ! — ld. I , 98. A. Ysbr. (1808), 3. s m e a r l a p , Holl.-isme s. eg. smeerlap (als scheldwoord); ook voor een nukkig paard of eene koe, die gewoon is door de slooten te waden. Ook hier en daar s m o a ri l a p (spr. s m o à r). | s m é c l i c l i , adj, smijdig, zacht, — s n e d i g e b û t e r . Ook s m e u d i c h , z. d. s m e e k j e , v. smeeken. — B i d d e e n ] s m e e k j e . Meer: s m e k e . z. d. i s m e e l s k , adj. smalend. Zie smeulsk. | s m e e t , s. smeet, worp. — M e i t r i j e do b b e l s t i e n n e n 18 e a g e n y n i e n | s m e e t , d a t i s i n t r e f f e r . — Dy j o n g e I k r i g e g a n s i n s m e e t , deed een harden : val. — I t s k e e l d e n e t f o l i e of h y h i e i n s m e e t k r i g e . — Overdr. E a r n j e | i n s m e e t o p d w a e n , een middel aan; wenden, om iets te verkrijgen. I k h a b • er in s m e e t op d i e n , m a r i t i s m y i m i s l e a r r e . — I k w i t er g j i n s m e e t I o p , weet er niets op uit te vinden. — Vgl. ook R. ind T.', 53 4 . s m e y e , v. smeden. —Prov. M e n m o a t I i t i z e r s m e i j e a s 't h j i t is. Salv. MS. 87. s m e i j e n , s. verb. (het) smeden, smids; werk. — B a e s J a n h e t ú s s m e i j e n . i — H j a woe g j i n s l a c h s m e i j e n w e r ; d w a e n l i t t e . A. Ysbr. (1861) 18. — Us R o e l is o p 't s m e i j e n , is smidsleerling. s m e i t a n g e , s. smeedtang, waarmee de smid het gloeiend ijzer, terwijl het gesmeed 1 wordt, vasthoudt. s m e i t s , s. smaak. — D e â l d e l i û e k r i g e n a l l e b e i de s m e i t s yn ' t k o a r t g û d , smaak in de jenever. R. ind T.a, 276". H e s t e de n a t û r i e n r i s o a n d a t for! gift wend, den k r i g e s t e s m e i t s yn ! i n p y p f o l t a b a k . Ibid 312". — H w a t ; s m e i t s ha jy doch, yn g o d s n a m m e , y n d y j e n e v e r ? Ibid. 319}. — Meer alg. s m a e k , z.d. s m e i t s e , s m e i t s j e , v. smaken. Ik
wumkes.nl
SMEKE.
149
smeitsje, dou smakkest, hy smakket, wy, jimme, hja smeitsje; — ik smakke, ik hab smakke, smeitsjende, to smeitsjen. Hl. smekje. — smaken, bij het proeven van spijs of drank, het zintuig van den smaak al of níet aangenaam aandoen. Dy p a r r e n s m e i t s j e goed. — I t i t e n s m a k k e t my l e k k e r . It s m a k k e t s w i e t , sùr, b i t t e r , oanbarnd, wetterich. Overdr. As p y p k e n i e l o e r r i z e n brij, Ja, n o c h wol s w i e t t e r smakk e i t m y (bij eene vrijage). R. ind T., 2. Ook in de beteekenis van genieten. — Wol h a ' k n e a n i n k l e i j e n h a w n , || F o l i e s w i e t h a 'k s m a k k e . H. S. Sytstra. Blomlêzing 124. — W o l j y r j u c h t i t l i b ben s m e i t s j e , W a r d e n de û l e n fen j o u h o n k , v.Blom, Bik. 79. g m e k e , v. smeeken. M e i b i d d e n en s m e k e n k r i g e h y f o r j e f f e n i s . — Hy s m e e k t e om g e n a d e . s m e l , s. n. de smalle strook vleesch aan weerszijden van de ruggegraat van een geslacht zwijn.Comp.&ar^e.SíMet.Henndl. en omstr. s m e l , adj. smal. — I n s m e l l e wei> -sleat.— In s m e l l e e a r n e n t a b a k s do a s (vroeger veel in gebruik.)— I n s m e l g o u d e n e a r i z e r , gouden oorijzer met 8mallen beugel. — S m e l om ' e t r o a n j e , - k i e u w e n , - k a k e n , mager van gelaat, Holl. smal om de kin. — I n s m e l l e k e a r e l , schrale, tengere man. — I t - n o a t is s m e l f e n s t i k , schraal van korrel. Ook voor: klein, gering, i n : — S m e l l e o n g e l o k k e n . Vgl. bryk, krom, skean. s m e l , adj. smalend. — S m e l l e p r a e t sj e s. Zie smeulsk. s m e l ' d o e k , s.n. smaldoek, alleen in de spreekwijs: D a t i s g j i n smeldoek, dat is heel niet sober, niet gering! — K r ig e s t d o u s a 'n m o a i j e d j û r e j u r k ? D a t is g j i n s m e l d o e k . — O, s j u c h r i s ! h w e t i s S a e p y n 'e p r o n k . D a t x s lang gjin smeldoek. Soms voegt men er bij: N é , 't i s h j o e d r i s b r e e d doek. s m é l e , v. smalen. Zie smeule. s m e l - e k e r i c h , i k k e r i c l i , adj. met smalle akkers, van land dat in smalle akkers verdeeld is. s m e l k e , s. eg. falco aesalon, smelleken, soort van valk.
1
SMERT.
s m e l l i c h , adj. eenigszins smal. — I t l â n r i n t h w e t s m e l l i c h e n op i n t i p p e ú t . s m e l t e , s m e i t s j e , v. smelten, I k smeltik smolt, ik hab smolten, smeltende, to smelten. Vooral ín technisch gebruik , als: g o u d o f s u l v e r s m e l t e . — A s 't s u l v e r y n 'e o u n s m e l t , G. J. 1, 102. Ook overdr. En sjong den s m e l t s j end, f j û r i c h , t e a r, v. BI. Bik. 8. Overigens meer algemeen r a n e z. d. s m e r t , s. smart, leed, verdriet. — I k lij om d y sa s w i e r e s m e r t . G. J. I , 2. — Hja b i s w i m e t , hiel o e r s t j e l p e t r o c h h j a r s m e r t , v. BI., Bik. 30. — M e a r lije k i n i t n e t , Y n s w i e r d e r s t r i i d , y n d j i p p e r s m e r t . Jong F r y s l a n , 151. Ook lichamelijk leed, pijn bij schrijning, ontvelling of andere open wonden. — S a 'n i e p e n s t é j o w t f a e k i n b i t e n d e smertHiervoor ook: i t s m e r t e n , als s. verb. I t s m e r t e n y n 'e k e r n e e n y n 'e I j i s k e n , het smarten in de aarsspìeet en in de liezen. R. ind T,2, 113'. — I t s m e r t e n b i g j i n t a l to b i d a r j e n , i t s t é s c i l n o u w o l g a u h i e l j e . — Prov. M e n k a e r d e t for de j o k t e , m a r i t s m e r t e n k o m t e f t e r n e i , op het krabben wegens jeukte volgt schrijning of ontvelling. s m e r t e , v. smarten, leed doen, leed gevoelen. — De d e a f e n i t b e r n t s j e s m e r t t e h j a r sa; hja koe g j i n r e s t of t i e r m e a r f i n e . — I t j i n g e ú s k r n s g e t , s m e r t en s m a e d ' t G. J. 14. lichamelijk leed of pijn doen, van een open wonde, schrijnen, smarten. - - D a t i e p e n sté s m e r t my o n d e r de e a r m , — y n 'e k e r n e , het smart mij in de oksels onder de armen, — aan de aarsspleet, (vooral bij zware of vette mensehen, na veel beweging in de warmte.) —• Op 'e l a n g e m a r s e h e t e r de f o e t t e n i e p e n r o a n y n 'e s k o e n ; n o u s m e r t e s e h i m s a , d a t hy n e t f i e r d e r r i n n e kin. — A l l y k de j o k t e by it k a e r d z j e n byts m e r t , gelijk de jeukte na krabben en krauwen bijtend smart, G. J. I I , 88. s m e r t e - g j a l p , s. luide kreet van smart. — Mei in s m e r t e g j a l p g a l t er ú t : O c h H i d d e , b e s t e j o n g e ! Sw. 1904, 115.
wumkes.nl
SMERT.
150
s m e r t k e r n e , pijnlijk ontstoken aarsspleet. — S m e r t k e r n e k o m t e ft e m e i . Zoo ook fig.: D e r k o m t i n t i i d n e i d i s s e t i i d , dy h j i t s m e r t k e r n e , de gevolgen van uitspattingen en slechte daden blijven niet uit. s m e r t l a p e , ». huidwond , ontvelling, door schrijning veroorzaakt. I k h a i n s m e r t l a p e o a n 'e h â n k r i g e . s m e t , s. vlek, smet, tengevolge van aanraking met eene andere stof, bepaaldelijk in het Compos: ì z e r s m e t . — D e r g i t iz er s m e t y n 't l i n n e n g û d , een vlek, doordien het linnen in vochtigen toestand met ijzerroest in aanraking is geweest. Ook overdr. I n s m e t o p i m m e n s m i t e. — I m m e n i n s m e t o a.n w r i u w e. — S o n d e r s m e t of r i m p e l . dim. sm e t s j e . — W i l f r i d u s , op h w a e n s w â n l e , De l a s t e r sela g j i n sm e t s j e s p r a e t , v. Blom, Bik. 45. s m e t t e , v. smetten, bevlekken, bezoedelen en bevlekt of bezoedeld worden. — I z e r r o a s t smet. — F e t smet. — In p l a k o a l j e op p o m p i e r s m e t f i e r d e r . — I t l â n s m e t , het grasland hoeft zwarte plekken, waar de grasplanten dood zijn, veelal tengevolge van een bijtende stof. Ook in het compos. M a u - s m e t t e , een blauwe tint geven, vooral aan vrOuwenkleeren (eenvoudiger dan het meer gewone blauwverven.) I k h a d a t j a k , d y r ô k b l a u s m e t t e l i t t e n . — Is d a t g û d b l a u ferve? Né, it is blau-smet. fig. O a n s y n s n i e - b l a n k e y n b o a r s t | | S m e t n i n G r a e f l i k g o u d . v. BI. Bik. 15. F û l as i t g i f t i c h s t e f e n y n , h w e r m e i e a s l a n g e of n j i r r e s m e t t e , v. BI., Bik. 48. Compos. in- ontsmette. s m e u d i c h , adj. zacht, week, malsch. — S m e u d i g e b ù t e r , — fig. D a t b i n n e w o l s m e u d i g e k e a r e l s , gemakkelijk in den omgang. — De k e a p l i û b i n n e n o u s m e u d i c h , spoedig bereid om hun waren tegen billijken prjjs te verkoopen. Ook wel s m e u e h . Vgl. smeäich. s m e u g e l t s j e , s. n. (Dr. smeugeïtien), kort, aarden rookpjjpje. Ook: s t o m m e i t s j e , b i r d-b r â n n e r k e . s m e u l e , v . smeulen. — I t f j û r s m e u l t . — I t s m e u l t h j i r , een rooklucht trekt
SMYK.
onzichtbaar maar aanhoudend buiten den schoorsteen in de kamer op. S m e u l e , v. smalen. — d i m m e r m o a t ik s m e u l e n d h e a r r e : F r y s l â n s sprak e s c i l f o r g e a n . W. D. Frysl. tael. Nij Fr. Lieteb. — F o a r n a m e b a e s m a n n e n , dy m i e n d e n n e t g o e d b i h â n l e t o w e z e n , k o e n e 't s m e u l e n e n 1 e ks k o a i j e n n e t 1 i t t e , Bijek. 1893, 60. — — Ho k o m t i t b y , d a t l y t s e n o p ' e g r e a t e n s m e u l e en d o c h a l l e g e a r r e nei g r e a t h e i d steane? Skoeralm. 25/XI, 1880. Ook s m é l e . s m e u l s k , adj. smalend, schimpend. — S m e u l s k e p r a e t s j e s , minachtende aanmerkingen. Ook s m e e l s k . Vgl. smel. s m i c l i e l , s. m. gemeene kerel. Vgl. stmachél, smycht. s m y c h t , s. m. snaak, onvertrouwbaar persoon, deugniet. — I t is i n s m y c h t fen in k e a r e l . Ook als guit, tegen een kind. — Dou l y t s e s m y c h t , kleine guit, — ondeugd. s m i d , s. m. smid, grofsmid, ijzersmid.— De s m i d n i m t , b û t e s k e a , 't h j i 1 1 e i z e r ú t i t s m i d t e f j û r. G. J. 1, 14. — Prov. I k s e i l dy h e l p e , s e i d e s m i d , en hy h i e i z e r n o c h t a n g e . s m i d - e f t i c h , - a c h t i g , adj. (van rundvee). Dy k o u s t i e t s m i d - e f t i c h op 'e s t a l , de schouderbladen afwijkend van den romp. Ook: b r i t s e n s k o f t i c h . s m i d s - k o a l , s. steenkool, zooals gewoonlijk bij het smeden gebruikt wordt. s m i d s k e , s.f. smidsvrouw. s m i d t s j e , v. smidje-spelen, soort pandspel. W. D., In Doaze, 83. s m i d t e , s m i t t e , s. smidse, werkplaats van den ijzersmid. s m i d t e r y , s m i t t e r i j , s. smederij, huis waarin een ijzersmederij wofdt uitgeoefend. * s m i e l j e , v. smalen. — D o d e f û g e l s s p r e k k e k o e n e ' S m i e l e k o e k ú t op 'e t e a l i F e n 'e n a c h t e g e a l . Salv. 91. Vgl. sniele, smeule. s m i e r k j e , v. morsen, smeuren. A. 638. Vgl. smoarhje. s m i i s , s m i z e , s.; pi. s m i z e n . In de u i t d r u k k i n g : I k h a ' t a l y n ' e smize(n), ik begrijp dat listige plan heel goed. Holl. Ik heb het al in de gaten. s m y k s e l , s m y k s e m , s m i k s e m , s.
wumkes.nl
SMYK.
151
SMOAR.
h a ? ld. VIII, 138. — W e l f o r d o m d , smeersel, alle soort van zalf. — I k h i e i n k n y p b l i e r k r i g e , d ê r d i e d e f a e m d o a r s t d o u i t w e a g j e m y y n d e finForj. h w e t s m y k s e l op. — í n s m y k s ' e l g e r s t o b i t e n , d o u s m j e u n t ! 1892, 51. f en n o ft e r e n f l i b e (speeksel) e n sûpk y n , z.d. s m j i r k ( e r t ) , s. m. deugniet, rakker, haOok-' voor allerlei taaie zelfstandigheden telijk , schraapzuchtig en verdacht persoon. als bv. voor onsmakelijk bereide, door elk- I t is i n e a r s t e s m j i r k e r t . — M e n ander gemengde spijzen. — Vgl. Halb. in s t i e de m a n n e t r j u c h t . F o a r a l net_ Maerl. 13. Inl. 96. h w a 't s y n g l û p e r i c h t r o a n j e m i n t r i s g l ù r k j e n s j o e n h i e f en d e a l s k e s m y k s m e r k , s. smulpaap , sleraper. s m y k s m a k k e , v. smakken met den mond. n o c h t , a s of o m ' t d e n o a r d w e s t e r l o f t g r i m m i c h s t i e en i n w o e i j e n d Ook p r i u w k j e . Vgl. smakke. foarsei. In smjirkert s m i t e , v. smijten, werpen. Ik smyt, ik n e e d w a e r smiet, ik hab smiten. — Mei d o b b e l s t i e n - w i e r i t , se ij e n dy. v. d.B. Swbl. 1904, 101. — As d e s k r o k s t e s m j i r k e r t m y n e n s m i t e . — I'rov. D y i n h o u n s m i t e w o l , k i n a l t y d w o l i n s t i e n f i n e . ú t r a e h t , d e n in o a t i k n o c h s i z z e : — Dou h o e f s t d a t s a f i e r n e t (wei) h w e t b i Ij e a f t m y n h e a r ? (gezegde van 3 t o s m i t e n , fig. niét als zoo onaanneemlijk een kasteleinsknecht) R. ind ï, , 163". — ; voor te stellen. — D ê r is g j i n sin i t e n ! M e i S j i r k , d y l a n g e s m j i r k , g i e t m e i de m û t s e n e i , dat is zelfs bij bena- T e t k e k e l n e r op. R.W. Bledden, 65. dering niet te bepalen; ook: dat is totaal — By Halb. in Maerl. Inl. 95, ook s m y r onbereikbaar. — - H j a b i n n e n e t k o m d , k e r t , homo iurpis. Ook: s m i e r k , s m i e r en s m i t e 't op 't w a e r , geven het slechte k e r t . weer de schuld. s m o a r , s. n. smeer, vet. Us f e t w e i 11 g a t h e e c h s m i t e , als wel bemid- d e r h i e o e r 'e h û n d e r t p o u n s m o a r . deld leven en zich kosten veroorloven. — — D a t b e e s t s e t s m o a r , die koe wordt D a t s m y t i t g a t s a h e e c h n e t , kost vet. — I n s t i k b r e a m e i s m o a r . niet zoo veel. — H j a s m y t i t g a t s a Overdr. Hy h e t f r i j h w e t s m o a r , —• h e e c h w o l a s h y , zij bezit wel ruim zoo h e t g a n s s m o a r n e i 't e r i n b e e s t veel als hij (haar minnaar). i s , is veel te trotsch voor iemand, die zoo jongen werpen, bepaaldelijk van paarden. weinig beteekent. B. 246, 372. — As d y De m e r j e s m y t i n f ô l e . Burkerij, 6. â l d e s l a c h t e w i r d t , s c i l e r w o l . Compos. bi-, for-, gear-, yn-, oan-, . „ e .
tsjinrekken(ing),s.tegenrekening. Dokt e r m o a t in h e l e s o m m e j i l d fen my h a , m a r ik h a g e l o k k i c h in f i k s e tsjinrekken. t s j i n r i n n e , v. tegenloopen, tegenspoed ondervinden. — Mar ûngelokkich s j u c h t m e n e k , d e t dy g r e a t e r o p p e r s en r a z e r s de e a r s t e b i n n e , dy in o a r e f l a g g e waeije l i t t e , as i t ' h j a r K e n i n g t s j i n r i n t . R. ind T. 2 , 379". — As i t y e n s l a c h o p s l a c h s a t s j i n r i n t . A. Ysbr. (1861) 47. t s j i n s i n , s. tegenzin. T r o e h t s j i n s i n y n s y n s a k e n is d y m a n o p 'e l y t se r e k k e . Zie ook: Fr. Hfr. X. 20*. III, 208. t s j i n s k o a r j e , v. zich schrap zetten om tegenstand te bieden. — Do j y h i m á n d e r 'e s l a c h k r i g e n , E o l u s , b i g o u n e r m e i i n b o c h t y n 'e r ê c h e f t e r o e r t s j i n t o s k o a r j e n h w e t e r ú t 'e s k i n e n s e t t e k o e . R. ind T.a, 161». Ook tsjinoanskoarje. — D ê r s k o a r r e Gabe earst w a k k e r t s j i n o a n , sa b e a r e . R. ind. T. a , 207*. — D e I j u e , d y
wumkes.nl
TSJIN.
344
d e r e a r s t t s j i n o a n s k o a r r e n . W. D. Wintergr,, 12. t s j i n s l a g j e , v. tegenloopen, mislukken. — I t s l a g g e t ús a l l e s t s j i n . Forj. 1884, 63. t s j i n s n a p p e , v. tegensnappen, tegenkibbelen. Fr. Wjn. I I I , 140. — I k h a b in b e s t f a e m , hj a s c i l my n o a i t i n wird tsjinsnappe. t s j i n s p a r d e l j e , - s p a r l j e , v. tegenspartelen. A l s y n t s j i n s p a r d e l j e n h e l p t n e t . Sw. 1863, 72. t s j i n s p o e d , s. tegenspoed. — Dy h.iir m a r s k r i p t s û n d e r m j i t t e n of foeg e n , || F y n t f o l i e t s j i n s p o e d y n s y n a r b e i d s f j i l d . Forj. 1882, 114. t s j i n s p r a e k , s. tegenspraak. — H y k i n g j i n t s j i n s p r a e k f e l e , niet verdragen , dat men tegen zijn beweringen opkomt. t s j i n s p r e k k e , v. tegenspreken. t s j i n s t , s. (Hl. t a e n s t) dienst, dien men iemand bewijst. — As i k m y n h e a r i n t s j i n s t d w a e n kin, den h a j y i t m a r to eizzen. Ook de betrekking, waarin men dient. — Hy g i e t i n j i e r û n d e r t s j i n s t , in militairen dienst. — U s P i e r k j e gietto M a e ij e y n h j a r nije t s j i n s t . — De f a e m h e t ús de t s j i n s t o p s e i n . — H y of h j a g i e t y n 'e l a n g e t s j i n s t , gaat trouwen. Wiers. f. M. J. 7, 16, Sw. 1892, 69. I m m e n i n t s j i n s t d w a e n , iemand een dienst bewijzen. Vroeger ook koorts. — Dy t s j i n s t , dy j o s a m e a g e r m a k k e h a t . R. Posth. Vgl. Alt. 141. — S l i m m e r a s d e t r ê d d e d e i s k - t s j i n s t , derdedaagsche koorts. B. ind. T.2, 45*. (Hl. de tredãedeis taenst.) t s j i n s t a n d e r , s. tegenstander. Dyn o a r r e h e i t i s i n t s j i n s t a n d e r f e n lts t s j e r k e . ld. 1870, 28. t s j i n s t b e r , adj. dienstbaar, dienende. — I n t s j i n s t b ' r e f a e m , een meid, die bij een ander dienende is, — I k w o l g j i n k w e a f e n de f r o u s i z z e , d a t k o m t for my n e t to p a s ; ik b i n t s j i n s t ber. Ook dienstig, nuttig, als ergens voor dienende. — S e l s i t t ü j o e d e k i n o a n 't g o e d e t s j i n s t b e r w ê z e . ld. I l , 16. —
TSJIN.
D i t of d a t i s d ê r ook wel t s j i n s t i c h .
tsjinstber
tsjinstb(e)rens, tsjinstberheid,
for,
s.
dienstbaarheid. H y f o r w i e t s y n l e a r m a s t e r , d a t er sa l a n g yn e a r m o e d e en t s j i n s t b r e n s om t o a r k j e m o a t t e n h i e . ld. XI. 4. t s j ì n s t b o a d e , s. eg. dienstbode. Lex. 420. — G e l o k k i c h de t s j i n s t b o a d e , dy syn h e a r , as hy k o m t , sa d w a e n d e o a n t r e f f e s c i l . Halb. Matth. XXIV, 46. t s j i n s t f a e m , s. f. dienstmeid. t s j i n s t f e i n t , s. dienstknecht. t s j i n s t f o l k , s. n. dienstvolk. G r e a t e Ijue h a b b e in h i e l e b u l t e t s j i n s t folk. t s j i n s t j o n g e , s. dienstjongen. D a t is Aleboers jonge, to sizzen syn t s j i n s t j o n g e. — I k h a b d e d e i bil i b b e , det in g r o u w e t s j i n s t j o n g e ús al de r e zin en ú t de m a r g e iet. A. Tsbr. (1861) 49. t s j i n s t i c h , adj. gedienstig, dienstvaardig. — De l j u e w i e r e n m y w a k k e r e t s j i n s t i c h , zeer gedienstig voor mij. H. Z. Ts. Tuws, 142. — As d e i e n e a l t y d sa t s j i n s t i c h t s j i n d ' o a r e i s . Sw. 1857,38. — Hy w i e r h o f l i k e n t s j i n s t i c h gen ô c h t s j i n d e j i f f e r . R. ind T.9, 390". — dienstig, (van iets tot een bepaald doel.) K e i m p e h i e i t r i d s k i p by in-oar b r o c h t , h w e t by i t bakkersspil t s j i n s t i c h w ê z e k o e . Sw. 1866, 1 1 , — De b e r n w o l l e f a e k r j u c h t o a r s , as d e . â l d e r s m i e n e , d a t t a h j a r e i g e n b e s t t s j i n s t i c h is. v. BI. Bik. 132. Ook koortsig. A , 710. H. in Epk. 52. Vgl. tsjinst. t s j i n s t i g e n s , t s j i n s t i c h h e i d , s. gedienstigheid, ld. XV, 57. — E a r d a tb. j a f o a r t g o n g , b i t a n k e hja h i m frjeonl i k f o r s y n t s j i n s t i c h h e i d . R. ind T.', 407 4 . Sw. 1872, 53. — Ook koortsachtigheid, ld. I , 55. t s j i n s t j i t , s. tegenstoot. ongeluk, ramp. — D y 't y n t s j i n s t j i t t e n biwend b i n n e , k l e i ] e e n k l i e m e n e t . Lex. 571. Ook t s j i n s t u i t . — G j i n b e r n wirdt great sonder tsjinstuiten> z. d. t s j i n s t m a n , s. m. dienstman, bediende;
wumkes.nl
TSJIN.
345
oudtijds (buiten Friesland) ook leenman , vassallus. Vgl. Hett. 498. t s j i n s t r a b b e l j e , - s t r ï b b e l j e , v. freq. tegenstribbelen. — B e r n a c h t i c h n e a m i k 't, a s w y b a r g - a c h t i c h tsjins t r i b b e l j e n d e , j u p l e a t s fen de r j u c h t e ' en b e s t e , de k r o m m e en f o r k e a r d e w e i l a n s , e n op ú s t i i d n e t l í t s k i e d e w o l l e . v. BI. Bik., 118.— B i n n e wy n e t b e r n a c h t i c h , as wy t s j ì n ús f o a r m ì n g e en l i e d i n g e fen ús H e i t , d y a l l i n n e ú s b e s t bië a g e t , t s j i n s t r a b b e l j e ? Ibid. t s j i n s t r i b b e l i c h , - s t r i b b i c h , adj. tegenstribbelend, wederstrevend. Fr. Hfr. I, 273. t s j i n s t r i b b e l i n g , s. tegenkanting. — A l s o k i n t s j i n s t r i b ' l i n g h a 'k û n d e r f o u n . Forj. 1882, 140. tsjinstribbichheid, tsjinstribbigens, s. weerbarstigheid, zucht tot tegenstreven. I t h i e l e l i b b e n || I s f o l fen s t r i i d ; || T s j i n s t r i b b i c h h e d e n || T o aller t i i d . Sw. 1899, Fr. Hsfr, I X , 237. t s j i n s t r i b j e , - s t r i b b e l j e , v. tegenstreven, tegenwerken, belemmeren, dwarsboomen. t s j i n s t r i d e , v. tegenspreken, betwisten. B, 561. t s j i n s t r i d i c h , adj. tegenstrijdig, niet harmoniserend. — F o r s k a e t ' a e r d ef tsjinstridich s i n || D a t p e a r e t k w e a l k ; d ê r f e t ' t n i n m i n , de liefde vestigt zich niet bij verschillenden aard en tegenstrijdige humeuren. G. J. 1, 33. Vgl. B, 537.' Pr. Hsfr. Y I , 151, 156. t s j i n s t u i t , s. tegenspoed, r a m p , wederwaardigheid. — I k h o o p j e n o u f o a r t g j i n t s j i n s t u i t e n en t o b e k s e t t e n w e r t o k r i j e n . Forj. 1905, 102. — I t is f a e k g o e d for i n m i n a k e , d a t er ris in t s j i n s t u i t k r i g e t , o a r s s c o e d e r o e r m o e d i c h w i r d e . Sw. 1866, 14. t s j i n t r i b e l i n g , s. belemmering, tegenspoed. t s j i n t r ï b e l j e , v. belemmering —, tegenspoed ondervinden, tegenloopen. — K e i m pe hie o e r m o e d i c h w i r d e k i n n e n , as e r s a m a r s o n d e r t s j i n t r i b e l j e n y n 'e b a k k e r i j s t a p p e k i n n e n h i e , mar hy m o a s t m e i t s j e , d a t e r j i l d k r i g e b y i n o a r . Sw. 1866, 14. — I t w a e r h a t ús f e n 't j i e r w a k k e r tsjin tribelc.
TSJIRM.
t s j i n w a e r , s.n. ongunstig weder, waardoor iemands plannen mislukken of worden verhinderd. t s j i n w a e r j e , t s j i n w i e r j e , v. tegenloopen met het weder. Fig. I t w i e r r e t ïïiy t s j i n , het loopt mij tegen. t s j i n w a r , s. tegenweer, tegenkanting. — Op d e b o t t e o a n k o m s t f e n ' e fijân legeren hjar de Hollânners ta t s j i n w a r op i t t s j e r k h ô f by S t a r u m , d ê r 't h j a a l g a u o a n f a l l e n w a e r d e n . Sw. 1865, 13. De s l a c h b y Starum. grendel.—Wy h i e n e in g o e d e t s j i n w a r o p 'e d o a r . Vgl. skoatteï. t s j i n w a r r e , v. tegenkanten, zich verweren, hetzjj met woorden of met daden. — Doch h w e t j y dogge, d y d w ê r s k o p s c i l a l t y d t s j i n w a r r e . Vgl. Fr. Hfr. VI, 174. W. D. I n D o a z e , 90. — J o w , d y t s j i n w a r t , f e e c h o p f e e c h . v. BI. Bik., 90. t s j i n w i l l i c h , adj. onwillig, wederspannig, tegenstrevend. A, 258. t s j i n w y n , s. tegenwind. t s j i n w i r d i c h , adj. et adv. tegenwoordig. Schierm. tsjintveraich. — D e t s j i n w i r d i g e t i i d . —• W y h a w w e i n m i n n e t i i d h a w n , m a r t s j i n w i r d i c h is i t better wirden. t s j i n w i r k , s.n. tegenwerk. — De b o e r sei: i k h a b m y n k a n t f e n de s l e a t skjin, m a r myn bûrm an hat it tsjinw i r k e r n o c h y n . B , 286. — Ook werk tegen werk doen, aan eene verplichting voldoen. Fr. Hfr. X I I I , 176. t s j i n w i r k j e , v. tegenwerken, iemand in de verwezenlijking zijner plannen dwarsboomen. t s j i r l , s. m. Zie tsjerl. — F o k e l , M u r ke wiif, w i e r in f l o a t i g e b a e s y n ' t w i r k ; a l t y d en r o u n o m m e i f o a r o a n ; m o a r n s d e e a r s t e en j o u n s d e l e s t e . Hj a h i e t w a r j u c h t e r h a n n e n , d ê r 't h j a r i t w i r k t r o c h h i n n e fleach. Hja stie yn ' t g e a b i k e n d , l y k a s i m m e n k r e f t i c h en t e i k e n e f t i c h s e i : a s i n t s j i r l o n d e r 't j o k . Sw. 1904, 99. t s j i r m e r , s. eg. kermer, iemand die weeklaagt. t s j i r m e r i c h , adj. kermend of klagend
wumkes.nl
TSJIR.
3 .6
van humeur. Ook uit ontevredenheid of tengevolge van leed of ramp. t s j i r m e r j j , s. spookachtig gedruisch. Halb. Vad. Letterproef. 1822, I I , 590. Fr. Hfr. X . 78. Compos. foartajirmery, voorspook, onheilspellende spokerij. t s j i r m j e , v. kermen, weeklagen, gillen, krijschen. — H y t s j i r m t f e n p i n e . — N o u i s 't t s j i r m j e n s o n d e r e i n . G. J. I , 31. — M a n n i c h b e r n t s j i r m t . a s 't s y n s i n n e t k r i g e t . — D e w y 1d e f û g e l s t s j i r m j e o e r 't f j i l d . R. ind T. s , 4*. — D e p r o t t e r s t s j i r m j e o p 't û l e b o e r d . A, 703. Vgl. J. H. Halb. Taalgids, 1867, 42. Ook prikkelend pijnigen. — I t t s j i r m e t m y y n 'e k i e z z e n om, A . 19. t s j i r p e , v. tjilpen van vogels. A, 706. Meest tnjilpe, z. d. t s j i s p e l j e , v. (Henndl.) rusteloos heen en weer bewegen, door elkander wemelen. — D e s n i e t s j i s p e l e s w i e t w e i ú t 'e l o f t w e i n e i d e g r o u n . W. D, Twa gr. Stikk., 6. — I t f o l k t s j i s p e l t (loopt niet geregeld) b y 't o m 't t s j e r k h ô f g e a n . Ook tyspelje. Vgl. getsjispel en getyspel. t s j i t t e , v. kijven, kibbelen , tegen elkander uitvaren. — Do d e i e n e d e p a r tij o p n a e m f e n j i f f r o u P l o m , en d e o a r e fen h j a r n a e i f a e m , t s j i t t e n e n s k e l d d e n se t r o c h i n - o a r . R. ind T. ! . 76".—Do-'t-er a l l i n n e y n d e s k i m e r i n g s i e t , n i n f r j e o n l i k lûd yn syn ear klonk, n i m m e n der wier, h w a ' t e r s y n l e e d k l e i j e of m e i h w a e r t s j i t t e k o e . Sw. 1854, 27. Ook tjilpen als een musoh en snappen als kijvende vogeltjes. A , 458. H. in Epk., 481. Taalgids 1867, 42, — Ook tsjitterje, freq. Ind. B , 143. Fr. Hfr. XIII, 100. t s j o a r , s. n. tui(er) ook wel tsjûr. t s j o a r g ê r s , s. n. gras op een veld, waar schapen, aan een tui(er) gebonden, grazen. Wkm. sorgoars. Zie daar. t s j o a r - i z e r , s. n. gepunte ijzeren bout, die in het grasveld wordt gestoken, om daaraan een grazend schaap vast te binden. Zie tsjoarje. t s j o a r j e , v. tuien, schapen op een grasveld aan den tuí(er) vastbinden, waardoor ze
TSJOEN.
slechts op een bepaalde uitgestrektheid kunnen grazen. t s j o e , interj. Zie tsjoets. t s j o e , t s j o e d , adj. en adv. verkeerd, slecht, kwaad. A. 706. N. O., 287. Taalgids 1867—41. — I t d o c h t m y s e a r , e n 't i s m y t s j o e , || F r j e o n , a s i k j o y n l a n g n e t s j o e . G. J. I , 92. — H j a f i e l e , d e H e a r is g o e || E n s y n b i skie n o a i t tsjoe. Salv. 30. — I t t i i n g û d s t i e t n e t t s j o e d , niet slecht. Sw. 1873, 79. — Dy n i n t s j o e d g e w i s se h e t || S l e p t s ê f t e n s w i e t o p s y n g e b e t . R. ind T.", 24«. — N e t t o f r o e d , n e t t o t s j o e d , || T o c h t e 't S k e r n e W i b e g o e n , — D a t is sa g o e d , sa t s j o e d , heeft zooveel vóór als tegen. (Gezegde). Ook ongesteld, n a a r , benauwd. — F ij, hertsje, hwet wierste dêr tsjoed, akelig. A. Ysbr. 1861, 33. — O, h w e t w i r d i k d ê r w e r t s j o e d . Ibid 34. t s j o e d , t s j o e d e , s. (het of de) slechte. Y e n s g o e d o f t s j o e d k o m t y e n werom. — D e g o e d e m o a t i t m e i d e t s j o e d e o n t j i l d e . J. Halb. Taalgids 1867, 41. — D û , s t i p e r f e n 't g o e d e ! F o r d y l g e r f e n 't t s j o e d e , II W e i t s , w e i t s j e o e r â l d F r y s l â n ! o e r 't l â n f e n m y n h e r t . Sw. 1899, 6. t s j o e l , t s j o e l f û k e , t s j o e l n e t , s. zeker vischnet. A, 914, vierkant, met een ronde opening, waarin eene fuik sluit met twee hoepels en een k o b b e. Zie daar. B , 222, en 433. — Do d y t s j o e l o a n w â l k a e m , do s i e t er n e a t y n a s i n m e n n i e h r e a d e w â l d f o a r n t s j e s en m a n e k a r p e r s e n e k i n d e a d e f ô l e . R. ind T. a , 394«. — Ook tsjoele. H. in Epk., 303. Statuten en Ord. v. Friesl. 1723. B. IV, tit. VII, art. 1 1 : tsioelen. — In overdrachteligken zin. — D e t s j o e l e i s s t i k k e n , m a r de s i m m e n wirde yet troch de m a c h t i g e n fen it l â n fêst h a l d e n . R. ind T.a, 423». t s j o e l , s. Zie sjoel. t s j o e l e , v. slepen. A, 613. Vgl. sjoele, als v. t s j o e l s e a d d e n , s. pi- met de schoffel los gemaakte en afgestoken graszoden, om daarmede een naakten grond te bedekken. B , 147. t s j o e n d e r , s. m. toovenaar. A. Ysbr. (1808), 4 5 , 4 7 . R. Posth. As jimme, 106.
wumkes.nl
TSJOEN.
347
t s j o e n d e r y ( e ) , s. tooverij, hekserij. — T o a l f s l a c h t d e k l o k , || D ê r k o m t i n s k y n s e l op m y t a . || H w e t w o l d y f a e m m e i b l o m m e n h a ? || D a t i s s a n u v e r h j i r o p s t r j i t t e . || ' D a t m e i w o l t s j o e n d e r ij e h j i t t e . E. ind T.*, 375 a . — E n g o n g s e d e n w e r f i e r d e r , || 't W i e r k r e k t a s t s j o e n d e r i j , || H j a s e a c h s a g a u g j i n f e i n t e n , || E f b û r f e i n t w i e r d e r b y , v. BI. Bik. 57. — De s k o a l m a s t e r , i n m â l s t i i f k o p p i c h m a n , d y 't o a n g j i n t s j o e n d e r i j g e l o v e s l o e c h . A. Ysbr. 1861,44. t s j o e n e , v. tooveren, heksen. (Oud.-Fr. t h i o n a). eig. op geheimzinnige wijze kwaad berokkenen. Halb. in Epk. 500, 501. — Hett. 492. ld. Wl. XV. Sc o e h j a p r a t e , d a t se n e t t s j o e n e k i n ? Hja h a t J a n E n g b e r t s h i n n e n (boenders) t o m i n s t e d e a - t s j o e n d . A. Ysbr. (1861) 43, — Gompos. bitsjoene. — D o u h a s t e s e i n , d a t hja de w e i n m a k k e r s b e r n b i t s j o e n d hie. t s j o e n l a n t e a r n e , s. tooverlantaarn. H. Z. Ts. Tuws, 264. Gewoonl. toverlantearne. t s j o e n s t e r , s. f. tooverheks. — Y m k , h w a t i s s e g l a e i j e n d en f r j e o n l i k ! Den j o w t se d e b e r n i n a p e l , d e n i n s t i k k o e k e, d e n p i p e r n u t e n ; d a t h a t m e n o n d e r de t s j o e n s t e r s alt y d . A. Ysbr. (1861) 43. — D e r b i n n e dy sizze: d e r b i n n e gjin t s j o e n s t e r s , m a r d a t is g e k k e p r a e t . — T s j o e n s t e r s w i r d e n e t r y k , een bewijs, dat haar tooverkunst niets beduidt. B , 541. — Tsjin in t s j o e n s t e r m o a t m e n n i n t r i i j e r i s j a s i z z e , om d e n i s m e n b i t s j o e n d . Salv, M. S., 98. — F o d s e a c h , d e t se o p i n r y d h y n s d e r f e n d e t s j o e n s t e r s t r o o h de loft fleach. B. ind T. ! , 353». t s j o e n s t e r a f t i c h , adj. heksachtig, van eene oude vrouw met een onbehagelijk en ontevreden gelaat. Sw. 1871, 49. t s j o e n s t e r b o k , s. (een) groote bok, waarin, volgens het geloof aan hekserij, een paard zou kunnen veranderen. — F o d wier sêft del k a e m ; m a r d a t each fen Ô f g r i i s , d ê r se i t e f t e r e i n fen in t s j o e n s t e r b o k m e i o a n s e a c h , i s m e i n i n p i n n e t o b i s k r i n w e n . B. ind T.", 353».
TSJOK.
t s j o e n s t e r w a e r , s. n. weer, geschikt voor de heksen. — As 't r e i n t en t a g e l y k de s i n n e s k y n t , d e n is ' t t s j o e n sterwaer, den b a k k e de tsjoens t e r s p a n k o e k e n . (Aid sizke). t s j o e t s , interj. uitroep om dieren b.v. hoenders te verjagen. B , 212. - Prov. Dy f e n t s j o e t s s e i t , m i e n t d e h i n n e n a l l e g e a r r e , geeft de baas algemeene bevelen, dan heeft niemand van het werkvolk te nieenen, dat het hem niet geldt. Ook tsjoe. —• T s j o e , p i k e n ! d e d o a r ú t , f ig. ook van een moeder, die hare kinderen naar buiten drijft. t s j o i t e r j e , t s j o i t s j e , t s j o t t e r j e , v. kweelen , zingen als de vogels, vooral spreeuwen. Salv. 33. Fr. Jb. 1834, 44. — Y n 't b l o m m ' b l i e r g r i e n , d ê r 't f û g e l t t s j i l p e e n t s j o i t e . G. J. I , 173. — I n f l e e t fen f û g e l s , s j o n g e r s - b o l l e n , F l e a c h d ê r o p t s j o t t ' r j e n d op h i m t a . ld. I , 131. — E f t wy 't f û g e l t ' , j o n g en à l d , s y n w y l d s a n g s e l m e k w e l e n h e a r r e , Sa l j e a f l i k k l i n k e t ú s y n ' e e a r e n : 'tTj ur-ljurk, tsjilpt s j o i t ' r j e n y n i t w â l d . v. BI. Bik. 7. t s j o k , t s j û k , adj. dik.— I n t s j o k k e planke, tsjokspek. —Tsjokke reamine, t s j o k k e brij. Vgl. grou. — I n t s j o k k e l o f t , een dichtbewolkte lucht. — (Prov.) Y n t s j o k w e t t e r i s 't g o e d f i s k j e n . — T r o e h t s j o k en t i n r e i s g j e , door modder en water. — T r o c h r e i n e n w y n , t r o c h t s j o k e n t i n || B i n i k o m T e t s j e w â d d e . Salv. 80. — H y s w a r t i t b y t s j o k e n t i n , hjj bezweert het b}j dik en dun. — I k h a 't d ê r n e t t s j o k o p , 'k heb daar niet veel mee op, 'k ben daar niet erg opgesteld. — H y r e k k e d ê r r a e r y n 't t s j o k w a e r , hij kreeg daar ruzie. — S c o e 't r e i n e w o l l e ? N o u , d a t s i t d e r t s j o k o p , daar is veel kans op. — Prov. I t t s j o k k e s i t o n d e r y n 'e a m e r , het pittige, het degeljjke (in iets onbeduidends) is ver te zoeken. Compos. kofjetsjok. Woudstr. kofjedik. t s j o k b l o e d i c h , adj. dikbloedig, dik bloed hebbende. t s j o k h û d i c h , adj. dikhuidig. Ook van erwten en boonen, die, al zijn ze gaar gekookt , nog taaie huiden hebben. t s j o k - i t e , v. dik-eten, te gast gaan.
wumkes.nl
348
TSJOK. t s j o k s e l , s. dissel. Vgl. tajúksel. t s j o k s t r o u , t s j û k s t r o u , s. meelpodding, in een bolle pan gebakken, soort van struif. W. D. Heam. 6. Twa gr. Stikk. 44. In Doaze, 33. Zh. b a k s t r o u . (Zandstr. ook b o f f e r t . Stadfr. d i k k e k o e k . ) t s j o k s t r o u - l i d , s.n. ijzeren deksel, dat men op de pan legt, waarin de t s j o k s t r o u gebakken wordt. — I n i z e r e n t s j o k strou-lid. t s j o k t e , t s j û k t e , s. dikte. — S p e k f e n i n h a n b r é t s j o k ( t e ) . — De t s j o k t e f e n 't i i s . — Ho i s d e b r i j f e n t s j o k t e ? Ook als: gezwel, zwelling. — L u t s h a t i n t s j o k t e o a n 'e h a l s . Hiervoor ook wel: k î u t e . t s j o k w a e r , t s j û k w a e r , s. n. erg mistig weder. Overdr. M e i i m m e n y n t s j o k w a e r r e i t s j e , met iemand in twist en moeilijkheden komen. — H y s c i l m e i a l syn d r o k t e m e i t s j e n wol yn tsjokw a e r r e i t s j e , vast loopen, in ongelegenheid komen. t s j o k w e t t e r , t s j û k w e t t e r , s. n. troebel water. Prov. H y f i s k e t y n t s j o k w e t t e r , doet op onedele wijze zijn voordeel met eens anders ongelegenheid. — A b b e k a t e n fiskje soms g r a e c h yn tsjokwetter. t s j o t s j e , v. (bij G. J. t s j o i t s j e ) snappen , snateren . kijven (vooral van vrouwen en kinderen). Ook kweelen en kwinkeleevan vogels, vooral van spreeuwen. Halb. Lex. 594. — Y n ' t b l o m m e g r i e n d ê r ' t f û g e l t t s j i l p e en t s j o i t e . G. J. 1,173. frequ. t s j o t t e l j e , babbelen, kakelen, kibbelen. — De f r o u l j u e t s j o t t e l e n o a n i e n wei, faek a l l e g e a r r e ta-gel y k , — Compos. g e t s j o t t e l , ook van kinderen. — I n g e t s j o t t e l e n g e k e a k e l , d a t i t h û s e r f e n d r e u n t , v. BI. Bik., 128. — Ook t s j o t t e r j e , Zie Halb. Lex. 594. — t s j o t t e r j e , z. d. voortdurend kweelen, tjilpen, fluiten van vogels. — De p r o t t e r s s i t t e y n 'e i e r e m o a r n o p i t d a k f e n 't h û s t o t s j o t t e r j e n . — D ê r ('t f û g e l t ) t u r e l j u r k - t s j i p - t s j o i t t e r t t w i s k e b e a m t . G. J. I., 207. t s j o u s t e r j e , v. aanhoudend zeuren en babbelen. — E a r n e o p om t s j o u s t e r j e , zonder ophouden over iets zaniken. Ind. B. 143. Fr Hfr. XI, 21.
TSJUG.
" t s j o u t e r j e , v. (Oud-Holl. kaekelen, Kiliaen), kakelen, stamelen, van kinderen. D ê r h a b b ' wy t s j o u t ' r e n d ' u t r e , |[ De e a r s t e b e r n e f i e l e e n - t i n s . B. Posth. Prieuwke, VIII, " t s j o u w e , v. zeuren, zaniken, twisten, kibbelen. — Halb. Lex. 594. I t t s j o u w e n f e n 'e b e r n , het ontevreden zeuren der kinderen. — L a n g o p 't s e l d e om t s j o u w e , op hetzelfde onderwerp omkauwen, praten, zeuren. — A s j i m m e d e n b i d d e , s c i l l e j i m m e n e t l a n g op i t s e l d e om t s j o u w e , l y k a s de h e i d e n e n . Halb. ïfatth. VI, 7. — W y l s ' t s e d ê r s a y n e l t s j o a r om t s j o u d e n , k a e m e r e k o a r f o l k b y . R. ind T.s, 15». " t s j ö u w e l j e , v. frequ. van t s j o u w e , zaniken , zeuren, neulen. De Boereschr. II, 42. Vgl. het vorig art. " t s j o u w i c h , adj. langdurig sukkelend. Ook t s j o u w e r i c h . — D o u s j u e h s t e r my sa g e i z e n i c h en t s j o u w e r i c h út. R.'ind T.2, 54«. t s j û c h , s.cg. getuige, iemand die getuigenis aflegt. — De f a e m r ô p h i m o a n t a t r ê d d e t s j û c h , A. Ysbr. (1861) 95. pi. tsjûgen. — H j a w i e r n e a l l e g e a r r e dêr tsjûgen f e n i n d j i p e a r n s t i g e b i ï e r d i g i n g . Thans ook w e l : g e tugen. t s j û c l m i s , t s j û g e n i s , s. getuigenis. V. d. M. — Troch 't tsj. 93. Alth., 275. Ook: tugenisse. t s j û c h s k r i f t , s. n. getuigschrift. Hy k a e m m e i in h i e l g n a p t s j û c h s k r i f t f e n m a s t e r , f e n 'e s k o a l l e ôf. Forj. 1888, 5. — Zie ook Fr. Vbl. 1884. t s j û g e , t s j û g j e , v. getuigen. A, 697. Kom t s j û c h dit nou, m y n s w a k k e t o a n ! t s j û c h n o u de k r e f t fen F r y s lâns tael, H j a r e a r n e - f l e c h t en s t o u t e p r a e l ! v. BI. Bik. 11. — M y n l i e t s c i l f e n d y t s j û g j e . Sw. 1899, 6. V. d. M. Troch 't tsj., 73. t s j û g e , v. verdragen, tevreden zijn met ontvangst van voldoende waarde, bij ruiling of verdeeling. Halb. Vr. Fries X, 365. — Dy r u i l i n g e k i n 'k w o l t s j û g e . — D a t k i n i k n e t t s j û g e , die rail kan voor mij niet uit, daar zal ik schade bij hebben. verdragen, doorstaan, verduren. — As
wumkes.nl
TSJUK.
3S49
't n e t s l i m m e r k o m t m e i 't w e t t e r , s c i l l e w y 't w o l t s j û g e . t s j û k , adj. Zie tsjok, dik (Zandstreken). t s j ù k s e l , t s j o k s e l , s. dissel, kromme bijl, die tegelijk hamer i s , werktuig bij wagenmakers en timmerlieden in gebruik. — A r b e i d e r s mei tsjûksels, b i l e n , g r i p e n e n l o d d e n w a p e n e . ld. IX, 192. — De b a e s w i e r d ê r o m a l t y d n o f l i k en t i g e y n s y n s k i k , o m d e t J a r i e h alles k r e a s yn o a r d e r h i e , d a t n i n m i n s k e b y t s j u s t e r y n 'e w i n k e l oer in s t i k b r â n h o u t , in s e a g e , t s j ù k s e l of b i l e s t r o f f e l j e s e o e. Sw. 1854, 58. (Mkm. sjûchel); (Schierm. tsjochel). t s j u r , t s j û r , t s j o a r , s.n. tui(er), lang touw, waaraan eenig stuk vee buiten huis kan worden vastgezet. Compos. bolle-, skieppetsjûr, -tsjoar. t s j ú r e - l j ú r k j e , v. tierelieren, kweelen, zingen (van vogels). W y l s 't 1 j u r k j e y n 'e h i c h t e t s j ú r e - l j ú r k t . v. BI. Bik. 10. — L j e a f l i k k l i n k e t ú s y n 'e e a r e n || 't t s j ú r - l j ú r k - t s j i l p - t s j o i t r j e n y n i t w â l d . Ibid 7. tsjur-, tsjûr-, t s j o a r i z e r , s n. ijzeren spit, dat in den grond gestoken kan worden, van boven met een ring, waaraan het t s j û r wordt bevestigd. — I n s k i e p p e t s j ù r i z e r , in b o l l e - t s j û r i z e r . Ook wel b o l l e s p i t . t j s u r j e , t s j û r j e , t s j o a r j e , v. tui(er)en, v. een stier, koe, schaap of geit in de weide aan een t s j û r binden. Vgl. fortsjûrje, de tui(er) verplaatsen. — Fig. B i n n ' j y d ê r t s j û r r e ? hebt ge daar een vaste woonplaats? Fr. H. 1834, 44. Ov. Alm. 1836. A,702. Vgl. L e x . 4 6 0 . - O m d a t e r d o n i n e a e h op to h a l d e n w i e r , s c i l l e w y e r n e t om t i n k e , f o a r d a t se e a r n e t s j o a r r e w i e r n e , een vaste verblijfplaats hadden. R. ind T.9, 27». — Oostfr. C. M. 51». tuddern. Vgl. Tel. M. S., 19. tsjur-, tsjûr-, t s j o a r p r i k k e , s. stok, waaraan een grazend schaap met een lijn (tsjûr) is vastgemaakt. t s j ú s t , (Tersehell.) s, grutto (strandvogel) limosa aegocephdla. Elders in Friesl. s k r i e , s k r i e r , s k r i e s , z. d. t s j u s t e r , adj. duister. — S a t s j u s t e r as de n a c h t , — as i e r d e , — as p i k ,
TUCH.
— as roet. — In t s j u ä t e r e , d i z e n i g e h j e r s t m o a r n , een donkere, nevelige herfstmorgen. Sw. 1904, 104. — I n t s j u s t e r g a t o n d e r de toer. — Hy sit y n ' t t s j u s t e r f e n 'e l a m p e , in de schaduw. Eman, 27. Fig. D a t i s i n t s j u s t e r m a n , een zonderling,van wien men dadelijk geen hoogte krijgt. — I n t s j u s t e r e s a e k , een niet opgehelderde zaak. — I n t s j u s t e r e p r e e k , iets, waarvan men 't rechte niet begrijpt. — I t is my t s j u s t e r , h w e t er m e i dy o m h a e l f e n w i r d e n s e i n h a t . — I t s t i e t e r t s j u s t e r f o a r , het laat zich slecht aanzien. Compos. ierde-, pik-, roettsjuster. (Hl. tjoster. Hulde I I , 192.) t s j u s t e r e n s , s. duisterheid, duisternis. T s j u s t e r e n s s w e e f t o e r d e i e r d e , || W e e f t f e n e a s t t a v ' i i II 't N a c h t k l e e d om ús h i n n e . Lieteb. no. 8 1 ; (1876) — F o a r t b y m o a s t h j a , t r o c h t s j u s t e r e n s en g l ê d d e n s . by de w â l d e l r e k k e w ê z e . Sw. 1904, 104. t s j u s t e r j e , v. duister worden. — I t t s j u s t e r t h i r d , de avondschemering, de duisternis neemt snel toe. Compos. bi-, for-, oantsjusterje. t s j u s t e r l i n g , s. duisterling, vijand van geestverlichting. Fr. Hfr. XIV, 157. J u e c h ! t s j u s t e r l i n g e n ! Wy krije t s j u s t e r n i s f o r d e i . (sarcastisch), v.BI. Bik. 76. t s j u s t e r n i s s e , s. duisternis. — A s d e n i t I j o c h t , d a t y n dy s k y n t , t s j u s t e r n i s s e is, h w e t in t s j u s t e r n i s s e m o a t d a t n e t w ê z e ! Halb. Matth. V I , 23. — O n t d e r i n s t j e r k e t r o c h d e t s j u s t e r n i s s e w i m e r j e n k a e m . Sw. 1904, 104. Vgl. tsjusterens. t s j u t s k , adj. duitsch. H y r e k k e o a n 't s w e t s e n f e n F r a n k f u r t , fen L e i p z i c h , fen H a m b u r g en m e a r o a r e g r e a t e T s j u t s k e s t ê d d e n . Sw. 1860,40. t s j u t s k e r , s. m. duitscher, thans ook D ú t s k e r . Lex. 796. t ú c h , s. n. stof, ook onkruid, ontuig. — T ú c h f e n g û d , slechte waar. A , 696. T i m e n mei de m a r s e hie gûd, d a t w i e r m a r t ú c h b y j o u w e s . — Hy l a e i p a s , as hy h e a r d e wol t w e i n t i c h k a t t e n â l j e n , en d e r b y f l e a c h d a t t ú c h s a h e i s l i k b y d e r a m t e n op. R.
wumkes.nl
TÜCH. a
i 50
ind T. , 338». — M a r f l i n k y n 'e k e l d e r e n h e l j e f e n 't b e s t e . N i n t ú c h , h e a r ! Sw. 1866, 24. Vr Fr. I I I , 211. ld. IV, 60. Vgl, ûntúch. t ú c h b l i k j e , - b l y k j e , s. n. blikje, waarin stof en vuilnis wordt bij elkander geveegd. Zie fûlensblykje. t ú c h g û d , s. waardeloos goed. t u c h t , s. tucht. M a s t e r h a t d e g r e a t e b e r n g o e d û n d e r d e t u c h t . — (Wiem m , Moddergat, Peasen8: ticht. A, 748.) t u e c h , s. n. (spr. tuuch) tuig, paardentuig. D a t h y n s d e r i s m a k e n y n a l l e t u e c h b i r i d e n . — I t t u e c h (tuuch) f e n i n s k i p . Ook t u g a e z j e , z.d. t u e c h h y n s d e r , s. tuigpaard, een paard, dat in mooie houding kan loopen. t û f , t û f e , t u f e , s. kuif. — I n d off e r t m e i i n m o a i j e t û f o p 'e k o p . — Dim. t û f k e . It feartûfke o p 'e s p j u c h t f e n s y n k o p k e . Forj. 1902,92«. Ook haarlok, vlok wol. (De p y l k ) a k o e r d e i n h i e r t û f e ú t s y n p l a s s e . Ibid 91*. — I n t û f k e w o l l e , een vlokje wol. Ook túf, tuif. t û f f e r t s , adj. met een kuif, gekuifd, (vooral van vogels). Us m o a i j e t û f f e r t se d o f f e r t i s d e a . Ook wel t û f f e r t . t û f l j u r k , s. eg. kuifleeuwerik, alauda cristata. t u g a e z j e , s. tuigage van een schip. Sw. 1858, 9. t û g e , t ú g j e , v. van tuig voorzien, tuig aanschaffen. Ook tuigen van paarden, in het tuig doen loopen. — I t i s h j o e d t ú g j e n f e n h y n s d e r s o m i n m o a j j e p r i i s . Vgl. optúgje. Compos. oantúgje, optúgje. t û g e l , s. inéén gegroeide wortels van de rietplant. Zie toegel, reidtoegel. t u g e n i s s e , s. getuigenis. — D o u s c i l ste nin falske tugenisse jaen. Halb. Matth. XIX, 18. Zie Ujûchnis. t u i k e , t u i k e , interj. en adv. zacht wat, zacht wat! om iemands drift te besussen. A, 546. — T u i k e , t u i k e s p y l j e , zoete broodjes bakken. — T u i k e , t u i k e - o a n , langzaam en voorzichtig aan. Tuike (kuike, koetje) eig. vleinaam voor een koe. — T u i k e ! H e i h w a t || S a net skoppe! Hê, dat g i e t e r r a e r o a n w e i || F i j , i k s c i l J e l l e g a u ' r i s
TUK.
r o p p e . Td. 1851, 145. - B , 212, H , in Epk. 502. B , 212. H. in Epk. 502. t u i t i e h , adj. hoog en soms eenigszins wankelend. — I n t u i t i g e s j e a s , een hooge sjees, die licht kantelt. A. 46. — Dy r e a k i s t u i t i e h o p m a k k e , smal en puntig opgezet. B. 328. — I n t u i t i e h t i l t s j e , hoog bruggetje. R. ind f.\ 25°. — D y k y p s s t i e t d y t u i t i e h , luchtig hoog op het hoofdt u k , adj. en adv. schrander, vaardig, bekwaam , afgericht op iets. — Y n 't r eg e a r j e n w i e r e n se d o k r e k t s a t û k a s t s j i n w i r d i c h . R. ind T.a, 29». — M a r d e m i i c h w i e r sa t û k n e t yn ' t h e i n e n a s d e b a e s s e l s . R. ind T.a, 327«. — I n t û k e s j i t t e r , bedreven schutter. — I n t û k e t i m m e r b a e s , die voor zijn vak berekend is. Fr. Hfr. VI, 248. — H y is t û k y n i t n ú t s j e - b o s s e n . — H y k i n t û k r i e d e. — I k t o c h t e b e r n , h w e t b i s t e t û k . R. ind T.8, V>. — H y s k e a t t û k , juist. t u k , t u k , t u k ! nabootsing van het hanengeroep, om zijn hoenders rondom zich te verzamelen. t û k ( e ) , s. werktuig om te steken. Zie h e a t û k e , hooiroede en i e l t û k e , aalsteker; ook i e l s t e k k e r . t û k e , s. t a k , twijg. Dim tukje. Vgl. toeke en tokke. t û k e , s. f. verachtelijke meid. — H w e t kin sa'n fiksen f e i n t d y h e l e smoarg e t û k e b r u i j e . Eman. 18. t û k e l t e a m , s. eigenlijk: toom van een paard, waaraan men trekt of tokkelt om het ruggelings te doen gaan. Zie 6. J. I, 87. — Meer algemeen als: hindernis, belemmering. — I k k r i g e i n h e l e b u l t e t û k e l t e a m m e n , hindernissen bij mijn werk. — T w i s k e n i t f o a r y e n n i m m e n en it d w a e n fen in d i n g , h a t m e n f a k e n in h i e l p o a r s j e t û k e l t e a m m e n o p t o r o m j e n . Forj. 1905, 102, — S a l o m o n s e i t : I e n d i n g h a 'k f o u n : d a t God de m i n s k e n g o e d m a k k e h a t ; m a r hj a h a to f o l i e t û k e l t e a m m e n s o c h t . — H w e t is in t û k e l team? Immen onnocht oan to d w a e n o n d e r b i t i n g s t , d a t e r 't n e t k w e a n i m m e m o a t . Sytema, Katech.— Hwent tûkelteammen moatt' wyha
wumkes.nl
TUK.
îrw.
35
[| Op 't g o n g p a e d n e i d e L o k s t ê d ta. t û k e n s , s. bedrevenheid, bekwaamheid. — Ik sjit d e n , m e i W i l l e m T e l l s t û k e n s , m a n n i c h h a z z e of e i n . Sw. 1857, 58. — M y n w i r d e n j o w e f e n r j u e t û k e n s b l y k . Forj. 1900, 48. t u k j e , s. n. dutje, kort slaapje. — Do h j a de l é s t e b r a n d e w y n ú t i t g l é s s t i t s e n h i e n e , n a m e n hja foar ít j o u n m i e l i n l y t s t u k j e . Sw. 1857, 42. Zie knipperke. t u k j e , v. tikkend en prikkelend pünigen van een wond of gezwel. — De f i n g e r t û k e t my s û n d e r o p h â l d e n . t ú l , s. een losse specie, ongeveer acht voet in den grond. Kollumerl., soort van klijn zonder waarde. Weststell. h o t t e k ù l . A. 720. ° t û l e , t u l e , s. tuil, scherts , boert, pret, jokkernij, geestigheid, guitenstreek. Halb. Lex. 599. — I k l a k e y n t u l e . G. J. 1, 30. — E a r n j e i k : h j a p e t e a r r e t t u l e , spreek ik ernstig, zij praat schertsend. Ibid. 35. — H y k i n g j i n t u l e ú t s t e a n , geen scherts verdragen. — H j i r f y n t m e nin s k e r p e n s , nin tule, nin g e a s t , hier hoort men geen scherpe woorden, geen boert en geen geestigheid. ld. I I I , 14. — I t i s y n t u l e s e i n , in scherts gezegd, ld. I I , 102. dim. t ú l t s j e a , B y t ú l t s j e s , uit jok of scherts. — Dû m o a s t d y n t ú l t s j e s m a r ú t t ú l j e , uwe dwaasheden maar botvieren. Zie ook Halb. A. 295, 319, Ö87. — I k w o l n i n t u l e i n e a r b i d r i u w e , geen guitenstreken meer doen. ld. III, 24. t u l e , 8. tule, soort van gaas, luchtig en doorschijnend weefsel van fijn garen, vooral gebruikt voor de floddermuts over het oorijzer bij vrouwen in de lichte rouw. t u l e n , adj. van tule vervaardigd. — D i t is i n t u l e n k l e e d t s j e . t ú l j e , t û l j e , v. spelen, dartelen. Wass. I, 109. Salv. — Schertsen, 't H u g e t m y , h o wy l a k e n , t u l e n , h o a l e n , hoe wij lachten en schertsten. G. J. I , 11. — Dien w i e r syn t û l j e n mei de froul j u e . Forj. 1903, 220. — N e a w e r t û l j e en g e k h e i d m e i t s j e . Ibid. — P r a e t íny n e t f e n d y k e a r d e l ! s a h w a t l a w a e i t û l j e , d a t k o e er. Sw. 1901,31.
t û l k j e , t ú l k j e , v. praten. Vr. Fr. X , 354. Ook boerten, schertsen, jokken, A , 296. De j o n g e f a m m e n t û l k e n m e i h i m , schertsten met hem. t u l l e , t û l l e , s. Zie toelle. t ú n , s. tuin. D ê r s t e a n i n b u l t e k a m m e n y n 'e t û n . — T ú n e n f j i l d e n t o b i l o a i t s j e n , |! H ô f e n b e a m m e n t o b i p l o a i t s j e n , || D a t i s w i l l e o e r w i l l e , b e r n ! 6 . J. I , 77. Somtijds ook: „it t ú n " in de beteekenia van plek gronds, dienende voor tuin. — l'êr s t i e op in t ú n , d a t e p t i c h l a e i , i n h ú s k e . W. D. Fr. Hfrj. 1900, 126. — De t ú n y n 't s i e d h a w w e , fig. voor: de jonge vrouw (of de bruid) is bezwangerd. — Yn d y n t ú n is n ó c h to w j û d d e n . Gr. J. 1, 51 (ook in figuurlijken zin). Compos. bei-, blomtún, foar-, koken-, oer-, slottún. t ú n a r k , s. n. tuingereedschap. t ú n b a e s , s. m. tuinman. — S y n t ú n baes hie in d o c h t e r , t û z e n w i k e n â l d . Sw. 1857, 62. t ú n b a n k , s. tuinbank. t ú n b l o m k e , s. n. t û n t s j e b l ô m , s. bellis perennis, flore pleno; tuinmadeliefje. Lex. 403. t ú n b o u , s. tuinbouw. — By g r e a t e s t ê d d e n w i r d t in b u l t e o a n túnbou dien, t ú n b y l d , - b i e l d , s.n. tuinbeeld, beeld, dat in den tuin wordt geplaatst ter versiering. t û n d e r , t o n d e r , s. tondel, (verbrand linnen). D a t e r o p it l ê s t a s m o u d e en t û n d e r , als stof en asch , y n e 1 k o a r f o e i . ld. X I , 29. t û n d e r - , t o n d e r d o a z e ( p o t ) , s. cilinderrond koperen doosje, dat benevens een vuursteen en een staal (vooral door werklieden) in den zak werd gedragen om overal, waar men was, te kunnen pijp-opsteken. Zie fjûrslach. t ú n e k s t e r , s. eg. klapekster, lanius excubitor. Freech-al 1866, 3 , 5. t ú n - e r f , s. muur, mier, murik, alsine media; een onkruid niet alleen in den tuin, maar ook in bouwlanden en dan veeltjjds e r f genoemd. Ook wel f û g e l k r û d , h i n n e b y t . Les. 926. t ú n f r u c h t e n , s.pl. tuinviuchten, ineen
wumkes.nl
TUN,
352
tuin gekweekte groenten. I t w i e r r e t f e n 't m a i t i i d (net) g o e d o p m y n t ú n f r u c h t en. t û n g e , e. Zie tonge. t ú n g û d , s. n. tuingewas, tuinvruchten. R. Posth. Jouwerk., 63. Fr. Hfr. 110. Sw. 1873, 79. t ú n g r o u n , s. tuingrond. B. 383. t ú n h a k j e , v. een tuin omspitten. Ind. B, 41. t û n h o u w e r , s. (Warns), ijzeren tuinhark; elders túnklau of túnklauwer. A, 232. t ú n h û s , s. tuinhuis, gebouwtje voor zomerverblijf in den tuin. Ook: s i m m e r hûske. t ú n k a e n (bastaardwoord), s. tunicaan, een bekende fraaie tuinbloem. t ú n k e a m e r , s. tuinkamer, kamer , die uitzicht heeft in den tuin. t ú n k e r s , - k a r s , s. tuinkers, bitterkers , ook sterrekers, lepiäium sativum. t ù n l o d ã e , s. tuinspade. t ú n m a n , s. m. tuinman. t ú n p a e d , s. n. tuinpad, pad door den tuin. t û n p ô l l e , s. stukje bouwgrond bij een boerenerf, meest met water omgeven, voor vruchtboomen, groenten, enz. 635. — Vgl. pôlle. Ind. B, 143. t ú n s i e d , s. n. tuinzaad. t ú n s j o n g e r , s. sylvia hortensis, tuinfluiter, zekere kleine zangvogel. Ook hofs j o n g e r k e . Fr. Hfr. X , 111. t ú n s k o f f e l , s. tuinschoffel, ijzeren mes, dwars aan een stok, waarmee men het onkruid uit de paden en tusschen de gezaaide planten wegschaaft. A, 473. Zie skoffel. t ú n s p e g e l , s. tuinspiegel. t ú n s t o e l , s. tuinstoel. Dim. t ú n s t o e l t s j e. t ú n s t o k , s. tuinstok, boonenstok. Fr Hfr. XIV, 173. t ú n t a f e l , s. tuintafel. t ú n t s j e , v. tuinwerk verrichten, hortum colere. — E k t ú n t s j e n e se 'r s a ' n b y t s j e m a n k . R. ind T.2, 2 7 « . — M a r h i e n ' j y d e n n i n l i c h t w i r k for h i m u n s t e r , d a t h i m s i n n i g e , s a as h w e t t ú n t s j e ? R. ind T.a, 45». Ook: den tuin bekijken: E f k e s t ú n t s j e . t ú n t s j e b l o m , s. Zie túnblomke. t ú n t s j e r , s. m. tuinier. — D e â l d e r s
TURF.
fen syn b e i d e terskers wieme s o a n n e n , d e i e n e , J a k k e i e, f e n d e t ú n t s j e r f e n s y n o a r r e h e i t , en d e o a r e , H e s s e l , d e s o a n fen de j a g e r f e n s y n h e i t . R. ind T.a III 6 . — ü s o m k e is in e c h t e t ú n t s j e r , heeft ware liefhebberij voor tuinbouw, smaak er voor en verstand er van, zonder juist vakman te zijn. t ú n t s j e r y , s. tuinbouw, groentebouw. W. D. H e a m . 5. t ú n t s j o e d e r , s. (Exmorra), schoffel. Zie skoffel en túnskoffel. t û r , t û r r e , s. eg. tor. — H y s j u c h t sa s w a r t a s i n t û r r e . Zie toerre. t u r f , s. turf.— h i r d e t u r f , baggelaar, ook s p o n t u r f , uit laag veen gemaakt, l a n g e t u r f , lichte turf, afgestoken van hoog veen. — W y h a b b e d e t u r f o p 'e souder, lit it nou m a r frieze.— It k o m t yn ' t f e a n o p i n t u r f n e t o a n . Ook overdr.: waar overvloed is, kan men wel vrijgevig zijn. — B r i n g g j i n t u r f y n 't f e a n , geeft geen geschenk aan iemand , die het niet noodig heeft. B. 536. — T w a b r j i t t e n f o r i n t u r f , overdr.: twee kleine voor een groote, twee jongens voor een man. — H y m a k k e m y út, oft i k g j i n t u r f h e e c h w i e r , hij schold mij uit voor alles wat leelijk was. A. 767. — H y i s sa g r e a t , d a t a s e r o p i n turf s t i e t , k i n er in h i n n e p y k , k r e k t y n 't e f t e r s t s j ê n . t u r f b a k , s. turfbak, bak bij den haard, bergplaats van turf voor het haardvuur. A. 524. Lex. 162. t u r f b i l e , s. bijl om turven te klooven, aar. den bovenkant voorzien van een ijzeren knop, waarmee de turven stuk kunnen geklopt worden. t u r f b o e t s e r , - b û t s e r , s. m. turfklopper, vuuraanmaker, mannelijke asschepoester. A, 92. t u r f b r j i t , - b r j i t t e , s. turf brok. Zie brjit. t u r f d r a g e r , s. m. iemand, die turf uit het schip naar de turfbergplaats draagt. A, 92. — I n t u r f d r a g e r t i n k t d ê r (yn I n g e l â n ) k l e a r d e r o e r s o k k e d i n g e n as d o u , en d o u h j i t s t e d e n n o c h e k p r e k e r ? R ind T.2, 179*. t u r f f e t , s. n. turfvat, een vat, dat men
wumkes.nl
TURF.
353
vroeger bij den haard had staan met turf voor huishoudelijk gebruik. Prov. I t b l i n k t as i n t u r f f e t b y n a c h t , dus in 't geheel niet. t u r f g r a v e , v. lange of lichte turf' uit het hoogveen steken. B, 38. t u r f hols:, s.n. turfhok, hok, waarin de turf geborgen wordt. t u r f k a r r e , s. turfkar, kar door den turfschipper gebruikt om de turven bij zijn klanten te bezorgen. t u r f k o e r , s. turfkorf, korf', waarin de turf uit het schip wordt gedragen, ongeveer van eene halve ton (hectoliter) inhoudsgrootte. Vroeger ook m i e t k o e r genoemd. As j o , s e i ik t s j i n D o u w e , o n d e r i n t u r f k o e r s i t t e n g e a n e . R. ind T.3, 399". t u r f l ã n , s. veengrond, veenstreek. — H y k o m t der efter Beets út it t u r f l ã n wei. t u r f l o e g j e , - l o e i j e , v. turf optassen. A, 402. t u r f m a k k e r , s. m. veenarbeider. — Y n dy s t r e k e n w e n j e i n h o p e n t u r f m akkers. t u r f m i e t t e , s. maat, ton , waarmee men de hoeveelheid geloste en te leveren turf aflevert. Zie turfkoer, turftonne. t u r f m i e t t e , v. turfmeten, bij aflevering uit het schip aan den gebruiker. t u r f m i e t t e r , s. m. turfmeter, vroeger ambtenaar der belasting.die de te veld staande turfklampen mat. Ook (thans nog) iemand, die de hoeveelheid turf. bij het lossen uit het schip, ten behoeve van den kooper meet. Vgl. turfmiette en turftonne. t u r f m o t , s.n. turfmolm. Zie mot. t u r f s k i p , s. n. turfschip, schip, waarin de turf wordt vervoerd. Vgl. turfskûte. t u r f s k i p p e r , s. m. turfschipper. — Op d e g e n a d e , s e i d e t u r f s k i p p e r , dyst'e k r i g e s t e , m o a t s t e i t s t e a n l i t t e . R. ind T. ! , 336". t l í r f s k û r r e , s. turfschuur, schuur, waarin de turf wordt geborgen. t u r f s k û t e , s. turfschuit, turfschip. Sw. 1863, 31. Zie turfskip. t u r f s o u d e r , s. iurfzolder, zolder, waarop de turf geborgen wordt. Prov. H y i s d ê r sa t h ú s , a s d e s n o e k o p ' e t u r f s o u d e r . t u r f s t e k k e r , s. m. werkman in de hooge
'
\
I
:
TUT.
venen, die lange turf steekt of graaft. B 556. t u r f s t û k e , s. turfmijt, luchtig opgestapelde, piramidevormige turfhoop op het veld, om ze te laten drogen. A. 625. Ind. B , 143. N. O. 264. t u r f t o n je , - t û n j e , v. turf met de ton meten. t u r f t o n n e , - t û n n e , s. turfton , dubbele hectoliter, waarmee de turf wordt uitgemeten. — S a k o a r t en g r o u a s i n t u r f t o n n e , van een kort en dik persoon. Forj. 1890, 46. Zie turfmiette. t u r f t r a e p j e , v. turftrappen , de baggerspecie plat trappen met plankjes onder de voeten, om die specie later in den vorm van turven te kunnen steken. t u r f t r a p e r , s. turftrapper, die het gebaggerde veen plat trapt. Zie vorig art. pi. t u r f t r a p e r s , ook wel lompe, breede schoenen van veenarbeiders. Vgl. klaeilrapers. t û r j e , v. wachten. — J y m o a t t e ' r i s effen t û r j e , d e n s c i l i k ' r i s s i i k j e , h w e r wy w ê z e i n o a t t e . Forj. 1900, 118. Ook wagen, in de verkorting van aventúrje. — Wy k i n n e d a t w o l t û r j e , 't Is wel te wagen. A, 51. t û r j e , v. turen. Zie tuerje. T u r k , s. m. Turk. — Don b i s t s a s w a r t as in T u r k . A, 594. — De b e r i i o p b r i n g e a s h e i d e n s en T u r k e n , ze geen bidden en danken leeren. t u r v j e , v. turf voorraad opdoen; ook wel turf bij den haard brengen. — I t is i n d r o k k e d e i : wy b i n n e h j o e d o a n 't t u r v j e n . — fig. triv. I t b e r n t s j e h a t y n 'e r u f t en t u r v e. Overdr. slagen geven, slaan. — D e r o p t u r v j e , A, 708. — H'y t u r v e S o l k e m e i d e 1 o a i w a g en o p 'e k o p . ld. IV, 40. t u s s e - e a r t e , t u s s e - j e r t e , s. pi (Zandstr. spr. j e t t e n ) , prinsesse- of slaboontjes (voluit t u r k s e e a r t e), peulvruchten van phaseolas tumiduK. Gron. t e u r s e b o o n en. A , 470. — dim. t u s - e a r t s j es. \V. ü. In Doaze, 33. Henndl., Wonsdl. en elders sparrebeantyes (aspergieboonen). t u s g û d , s. n. verzamelwoord voor allerlei soort van kleine boonen en erwten. — Ik h a f e n 't j i e r i n b u l t e t u s g û d b o u d . Vgl. vorig artikel. t û t , s. gapende of opgeblazen mond. — 23
wumkes.nl
TOT.
354
I n t û t s e t t e , d e lippen pruilende vooruit zetten. N.O. 173, 257. — H â l d d e t û t ! hou je smoel! — [ in m e n y n 'e t û t s j ê n , i iemand ernstig vlak in het aangezicht zien. Overdr. Op ús l e g e s â n n e n en f l a k k e s t r á n n e n , d ê r s j u e h t d e s é m a n (by s t o a r m w a e r ) de d e a d y n s j n t û t ! ] Sw. 1904, 112. — S a a s i k g a u , d e s k r i k , forlern, ' l t o n w a e r yn syn t û t d o a r s t s j ê n . v.Bl. Bik.. 91. — Cotnpos. sãrtât, prûmetût, schimpnaam, dien men toepast op preutsche, ingebeelde vrouwen, die, op gemaakte wijze haar t û t (mond, lippen) in plooien trekken , alsof ze 't woord p r û m wilden uitspreken. vrouwspersoon, die altijd zuur kijkt. — Overdr. F l i e s - t û t . (ook d e t û t f e n i t F l i e ) monding van het Vlie. Salv. 7 1 , d e a d s - t û t , de kaken van den dood. t û t , 8. mond, in gunstige en liefdevolle beteekenis. — G o u ' n e (met af kappingsteeken voor g o u d n e) — s w i e t e t û t , . lief bekje, liefste meid. Windsma. — P a t k e m y , s w i e t e t û t , kus mij, lieve meid. G. J. ì , 28. Zoo ook eene moeder jegens haar kind. t ú t , t û t , s. kus, zoen. — J o w my i n t ú t ! Dim. t ú t s j e , t ú t k e . — D o u h e s t e d y n û r k e s a l l i n n e || F o r t ú t k e s , m y n I j e a v e b o u t ! R. ind T 2 , 2'. — H j a r t ú t k e , o, s a w e a k , sa h j i t ! j| D a t w i t i k m a r a l l i n n e . R ind T", 5*. Ook iron. voor slag of stoot. — I t f i s k w i i f j o e c h m y in t ú t s j e , d e t m y i t f j û r ú t 'e e a g e n s p a t t e . A, 584. Vgl. optuter. Zie tuier. t ú t , t u t e , s. tuit, van een ketel, theepot, koíf iekan, enz. dim. tútsje, tútke. Lex. 599. B, 506. H. in Epk. 502. Overijs. Alm. 18S6. Vr. Fr. I I . 95. — H y j o e c h m y in l y t s p a k j e k r û d e n ; dy m o a s t ik o p i n k o a l t s j e f o r b a r n e en d e n in t r a o h t e r o e r d e r e e k h â 1 d e en de t u t e y n de h o l l e k i e s set,te. R. ind T.2, 92''. t ú t - e a r s , s. spitsgat, nuffig meisje. A, 697. t u t e l , t û t e l , s. f. liefje. I t d û r r e n e t l a n g , ef i k w i e r n e i m y n t û t e l o p w e i . ld. V , 14. Dim. tûtelke, tnteluje. Ook kusje. N . O . 172. Lex. 433. Itjongboask, 13. t u t e l b o u t s j e , s. n. liefje A. 720.
TOT.
t u t e r , s. kusser, boertige naam voor vrijer. — De f a e m w o e s a g r a e c h i n t u t e r ha. — T r y n , d o u m o a s t n e i h û s g e a n , f a n k e , d e r k o m t . j o u n in t u t e r . Compos. optuter. t û t e r , t o e t e r , s. toethoorn. — O m k e , j o e c h de j o n g e s a l l e trije in t û t e r to L j o u w e r t e r m e r k e ; h e a r r e n en s j ê n s c o e y e n f o r g e a n . Zie tãthoarn. t û t e r j e , t o e t e r j e , v. toeteren. Zift tútsje. t û t g a u , adj. rap met den mond. B, 536. — Dy b e r n b i n n e s a h e i s l i k e t û t g a u , al te spoedig gereed om iets te zeggen, wat ze moesten zwijgen. Vgl. mâlryp. t ù t h o a r n , s. blaashoorn. A, 263. Vgl. tûter. t ú t l a m p e , s. tuitlamp, ouderwetsche olielamp met een tuithals, door welke katoen werd gestoken, dat men aan de tuit ontbrandde. — De b o e r k a e m f o r b o u w e r e a r r e m e i d e t ú t l a m p e y n 'e t s j e r n h a r n e . Sw. 1904, 107. W. D. Boel Bitsj. 48. Skoeralm. 1888, 16 Maert. t ú t p o t , s. pot met een korte tuit er aan , dim. tútpotye. I n t ú t p o t s j e , d e n b i n n ' y g j i n l e p p e l t s j e n e d i c h . Oud Leeuw, dial. p o t s e m e t i n t ú t s e . Vgl. R. ind 'f.3, 142", in de noot. t ú t s j e , t o e t s j e , v. toeten, op een hoorn blazen, ook tuiten. — H y w i t f e n t û t s j e n n o c h b l a z e n , hij weet van niets, hij is een domme sukkel. — De e a r e n t ú t s j e (tuiten) m y . A , 896, 710. — M e n s c o e l o f s p r a e k h e a r r e , d ê r 't n o u s k a n d e p r a e t folie de e a r e n tûts j e n d o c h t . Sw. 1852, 58. — l m ra e n h w e t y n 'e e a r e n t ú t s j e , iets voorpraten, om hem tegen iets of' iemand op te ruien. Zie ook tûterje, toeterje. t ú t s j e , v. kussen, zoenen. H. in Epk. 502. Vgl. patsje. t u t t e , t ú t s j e , t u t s j e m o e i , s. f. zeer onhandig, onverstandig, onnoozel, slordig vrouwspersoon, soms laf in haar praten en manziek. — I n s l e a u w e , i n g r e a t e t u t t e . — T u t t e , dy-t se w i e r , d e t s e s o k i n k e a r e l t r o n d e. ld. X I I I , 187. — H o k o e d er h i m fen s a ' n aljucht e t u t t e y n p a k k e l i t t e . Sw. 1865, 43. — Hy w i e r m e i i n r i k e b o e r e d o c h t e r ú t i t O l d a m b t k e p p e l e ; i n t u t t e , dy-t in k r o a d f o l j i l d h i e e n m a r i n
wumkes.nl
TUT.
355
TWA.
n ú t s d o p f o l f o r s t á n . R. ind TV, 95". a s O a r r e i t ús t û z e n r e i s l i e d . HûsTot een meisje in afkeurenden zin ge- Hiem , 1890, 9. Lex. 801. t û z e n s t e , num. (rangschikkend, ook sproken: E i t u t t e , h w e t b e a r s t e . Fr. gedeelte) duizendste. Volksalm. 1898, 163. t w a , num. twee. - I n d e i t w a , een Ook los, zedeloos viouwspersoon. — Dng e 1 o k k i o h f o e 1 i t â, 1 d m i n s k e, d a tdag of twee. — T w a û r e . - Prov. A 11 i k e in g o e' s l o o f w i e r , y n h à n n e n f e n f o l i e as t w a , d y 't n e a t b r o c h t e n . in t u t s j e r n o e i , dy M a i k e P l o in h j i t - Telt. M. S., 2. — H y i s l a n g g j i n t e . en hj a r i t h û s fol t ô g e f e n al- d o m k o p , h y w i t m e a r as t w a , d y d e r h a n d e s n a r e n f e n f r o u l j u e . R. 't n e a t w i t t e . PI. t w a ë n . — I t f a i t y n t w a ë n , in twee stukken. — I t i s b y ind T s , 73«. t u t t e l p l e a t e , (Hl), s. titelplaat. — Hjo t w a ë n , is bijna twee uur. —fig Dy f r o u h e t h j a r d o a i t e r o p ' e t u t t e l p l e a t e , f o e i y n t w a ë n , zij is bevallen. — H y zij pronkt haar dochter fraai op om vrijers h a t f e n t w a ë n k a r . Forj. 1888, 140. Als s. — T e l l e , r i n n e b y t w a ë n te lokken. B , 454. t w a d , t w a d e , num. (rangschikkend), t u - ú t , interj. n a a m , waarmee men kal(de) tweede. — I k b i n e a r s t en d o u veren roept. B, 212. t û z e l j e , v. duizelen. Salv. 39. ; b i s t t w a d . W. D. In Doaze, 110. — t û z e l s i n , s. tuinielzin, zinsbedwelming. i I t t w a d e b e r n . — H j a i s û n d e r i t Fr. Jb„ 1834, 29. N.O., 116, 117, 172, 173. ; t w a d e s j o n g e n d e t s j e r k e ú t g i e n . ••- De t w a d e j e f t e f e n d a t w i r k is Fr. Hfr. XIV, 159. t û z e n , nnm. duizend. — D a t i s i e n y n 't l j o c h t k o m m e n . Zie ook oard. t w a d e r l e i , num. (soort-getal) tweeërlei. ú t t û z e n , de beste uit duizend, een uitHy h a t t w a d e r l e i b e r n , uit twee hustekend beste. A, 592. — O m m y d y n welijken. e a r m k e s om d e h a l s t o s l a e n || E n t û z e n t ú t s j e s n e i e l k o a r to j a e n . t w a d r a c h t , s. tweedracht. Yn s y n C. W. Hûs-Hiem, 1888, 334. - H û n d e r t : s t j e r r e n b l i e s t d e S a k s n o c h | | D û m t û z e n d o u w e n || Dy k a m e n 't l â n i en w y l d y n 't t w a d r a c h t s f j û r . v. BI. oer s t o u w e n , jj H j a makken i n Bik. 28. g r e a t e k a p e || F e n h û n d e r t t û z e n , twa-eard, twa-earene,twa-earich, l a p en enz. De sneeuw. Oud kinderraad adj. twee-oorig. — I n t w a - e a r ' n e p o t s j e , sel. W. D. In Doaze, 104. — D a t i s t û potje met twee ooren. B, 311. Ook t w a zen om t r e t t s j i n , duizend kansen te eare. gen dertien, honderd tegen een. -- By t w a h ã n s ( k ) , adj. letterlijk „tweehandsch", t û z e n e n , bij duizenden. W. D. In Doaze, met twee handen aan te vatten, zooals bij 33. Als s. i t (de) t û z e n . — Ik k e a p j e \ eenige handeling dikwijls noodzakelijk is. — de t u r f a l t y d by 't t û z e n . Zh. t û - D a t i s t w a h â n s ( k ) w i r k . — I n t w a z e n , Schierm. d j u e z e n . Hulde II, 170. h â n s s t i k b r e a , snede brood zoo dunt û z e n b l ê d , s. n.duizendblad (eene plant), netjes dat ze, oui niet te breken, met twee handen moet worden aangevat. — H w e t achillea millcfolium. b e s t l j e a f s t , in i e n h â n s ef i n t w a t û z e n f â l d , nnm, duizendvoudig. D e n Volksaardigheid. — kuijr'ne h j a t o g e a r r e — L o k k i c h , h â n s s t i k b r e a ? Vgl. ienhâns. s i l l i c h t û z e n f â l d . v. BI. Bik,, 96. — Zie ook H. Z. Ts. Tuwsen, 243. t w a - i n t e r , s. (spr. twainter) tweejarig t û z e n p o a t , s. duizendpoot, d ; ertje van de paard. — I k m i e n , d e t d s t w a - i n t e r klasse der duizendpooten, myria poda, een i n i z e r f o r l e r n h a t . Master Habbema, Zie twinter. soort kruipend diertje, bruin met veel pootjes, j 8. t û z e n r i s , t û z e n r e l s , num. (herhalingst w a j i e r r i c h , adj tweejarig. tal) duizendmaal. T û z e n r i s s e a c h i k t w a l i d d i c h , adj. tweeledig. — D a t k i n de s i n n e o p g e a n , e n n o c h h a b i k t w a l i d d i c h o p f e t t e w i r d e , dat is d e r m y n n o c h t n e t fen. Halb. Lex. dubbelzinnig. 801. kwol'tjimmeforhelje,lyk t w a r i e d i c h , adj. tweedrachtig, niet over-
wumkes.nl
TWA.
356
eenstemmend in meening. Vgl. ienriedich. t w a l i n g e n , s. pi. tweelingen. — G o a s s e w i e r i o n fen t w a l i n g e n , b r o e r en s i s t e r . K. ind T.2, 332» Meer algemeen twieljen en tiviellinjen. t w a m a n s - w e i n , s. wagen, voor slechts twee personen ingericht. t w a m a n s - w i r k . s. werk, waarvoor twee personen voldoende of noodig zijn. t w a n g , s. dwang.— T w a n g f e n h w a e k , s t i e i t t s j i n . Fr. Lieteb. for eltsenien, No. 1. — B o n n a l l i n n e o a n w e t t e n | F rij f e n f r j e i n d e t w a n g . v. BI. Bik., 13 en 14. — L j e a f d e w i t h j i y f e n n i n t w a n g . R. ind T.3, 63». — W v b i n n e e a n g n o c h b a n g , || As f o r f r j e m d e k e n i n gs t w a n g . Ibid 68°. — Prov. Ho g r e a t e r t w a n g , h o l y t s e r m a n , een tiran voor zijn minderen kruipt voor zijn meerderen. B, 470. " t w a n g , adj. n e t , bevallig en ingetogen gekleed, met zelfbedwinging van buitensporige kleedij, van vrouwen. Halb. Lex. '282 en 600. — D û h a s t e in k f i l e y n e l t s e w a n g , || H w e t b i s t e s m u k , h w e t b i s t e t w a n g , wat zijt gij behaaglijk, bevallig en ingetogen gekleed. fig. ook: afgemeten, deftig, gedwongen. De e a b a r r e s t a p t sa t w a n g . Dr. E. Quikborn, 23. t w a r e s o m , t w a r e s u m , num. (verza melgetaì) met hun tweeën. t w a r i s , num. (herhalingsgetal), tweemaal. t w a s k o n k i c h , adj. tweebeenig. — W y h a b b e t w a s k o n k i g e m u z e n y n 'e h û s , personen, die zich schuldig maken aan het snoepen van de eetwaren. t w a r i p i c l l , adj. Zie twieripich. t w a s t r i i d . s. tweestrijd, twijfel, besluiteloosheid. — ' k H a l a n g y n t w a s t r i i d s t i e n , h o ' k s c o e . — H j a si e t y n s wier e t w a s t r i i d . Sw. 1859, 14. t w a t i n e , s. tweetandíge vork. ook adj. tweetandig. — I n t w a t i n e f o a r k e , een tweetandige vork. Fr. Hfr. VII, 57. t w a t u t i c h , adj. met twee tuiten. — In t w a t u t i g e l a m p e , ouderwetsche lamp met twee tuiten of pitten. — De w o l k e n t a b a k s r e e k fortsjusterje it Ijocht, d a t yn in â l d m o a d d e r i g e t w a t u -
TWiE.
t i g e l a m p e oan de s o u d e r b a r n t . R. ind T.% 253». t w e i n t i c h , num. twintig, A, 718. Zoh. en Schierm. twintich. B , 445. t w e i n t i c h s t e , num. (rangschikkend) — De t w e i n t i c h s t e i e u . — De t w e i n t i c h s t e M a e r t . — I n e i n z e is i n t o a l f t e fen i n p o u n s m i e t en in p e i n j e i n t w e i n t i c h s t e f e n in e i n z e . t w e r , (Oud-Fr. t o-w er. Hd. zu widert adv. walgend. — I t is m y t w e r , het staat mij tegen. — I t d r a n k j e is m y s a t w e r , d o k t e r ! i k k i n 't n e t t r o c h d e k i e l k r i j e , het walgt mij. t w e s k e n , t w i s k e n , (Schierm.) s. pi. tanden. — I k j e u w d i i n k l a p o a n 'e p e u t (kop eig. voorhoofd. Verg. pootte.), d o t di t w e s k e n di r e t t e l j e . Zie tosken. t w i e b a k , s. tweebak, beschuit. Lex. 164. Bij vork. bak, z. d. PI. tiviebakken of bakken. t w i e b a k s m e r k , tweebaksmarkt, nu eene straat (gedempte gracht) te Leeuwarden. t w i e b a k s - m ê s , s. n. Zie pufmê*. t w i e b a k s - p o f f e n , s. pi. ronde broodjes van fijn tarwebloem, die de bakker doorsnijdt om ze daarna tot beschuiten te drogen. Vgl. pof. t w i e b a k c l r u i j e , v. beschuitdrogen, de doorgesneden p o f f e n in den niet zeer heeten oven hard en bruin doen drogen tot eigenlijke beschuiten. t w i e b a k s - t o n n e , - t û n n e , s. beschuitton , ton, waarin de bakker beschuit bewaart en ook wel verzendt. t w i e b a k s - t r o m p , s. beschuittrommel. Ook b a k t r o m p . t w i e b r e k , adj. de toestand, als het water gesloten is door ijs en dil nog te zwak is voor het gebruik, zoodat da verkeersweg noch te water, noch o?er ijs bruikbaar is. A, 718. Lex. 502. Vgl. míiwier. t w i e l j o c h t , s. n. tweelicht, dubbellicht, dag- en kunstlicht tegelijk. t w i e l j o c l l t i c h , adj. dag- en kunstlicht tegen elkander inschijnend. t w i e l l i n g , s. tweeling. ld. XIV, 106; pi. t w i e H i n g e n en t w i e l j e n (spr. t w j i l l i n g e n of t w i l l i n g e n en t w i l j e n ) A, 187. Fr. Hfr. IV, 39; IX, 74. — Prov. O n g e l u k k e n en t w i e l j e n k o m m e n o a i t a l l i n n e . — Vgl. twalingen.
wumkes.nl
TWIE.
357
t w i e l l i n g b r o e r , s. m. tweelingbroedor. t w i e l l i n g s i s t e r , s. f', tweelingzuster. t w i e r y p , t w i e r i p i c h , adj. halfrijp. rijp schijnend, tengevolge van lange droogte. A , £68. B, 277. — Dy a-pel l i k e s a m o a i , ik t o c h t e , d e t er r y p w i e r , m a r h y is t w i e r y p . — T w i e r i p i c h k o a l s i e d of k l a v e r s i e d , ongelijktijdig, gedeeltelijk, onvolkomen gerijpt zaad, tengevolge regenachtig weder na lange droogte. — T w i e i i p i c h s i e d komt- l a n g n e t oan de h e e c h s t e p r i i s . t w i e r j e , (spr. twjirje), t w i r j e , v.dwarrelen van den wind. Eng. to twirl. A , 301. — De w y n b i g o a n t o t w i e r j e n . Forj. 1902, 189". —• De w y n t w i e r r e t b y de h e g e g e v e l o p . Hûs-Hiem, 1895,48. — Ho r û z j e e n h o t i e r j e || Ho s p o e k a f t i c h t w i e r j e || De s t o a r m e n . ld. IX, 77. — T r o c h e l k o a r twierje, door elkaar zwaaien, b.v. bij schaatsenrijders. A , 704. B , 3 8 4 . - T r o c h e l k o a r h i n n e t w i r j e as f û g e l s . — L a n g e , g i e l e , f l a e c h s e n h i e r r e n |j S e a c h 'k h i m om 'e h o l l e t w i e r r e n , v. BI. Bik. 89. — J i m n . ' s l i e p e sa s w i e t o p j i m m ' b e d d e n f e n p l o m , || Al t w i e r r e t en j a g e t d e s n i e . Sw. 1854, 81. Ook twierkje. Sw. 1858,5. - T r o c h a l d a t f o r o a r j e n , f o r s k i k j e n en twierkjen k a e m d e w r i n e op i n i n k e l d p l a k d û b e l d , en op i n o a r p l a k h i e l t i n t s j e s t o l i z z e n , Sw. 1858, 5. t w i e r . e e , t w j i r r e , t w i r r e , (Leeuwdl. en Idaarddl. ook wel t w i e r r e 1), dwarrelwind, wervelwind. — S t o a r m , t o u w e r , t w i e r r e r o u n o m , g û l t e n b e a r t . G. J. 1,219. Compos. nachttwierre. De n a c h t twierre rust spûkjend. Hûs-Hiem, 1890 , 9. — Simmertwierre, moaiwaers twierre, zachte zomerdwarrelwind. — dim. t w i e r k e, t w j i r k e , zacht dwarrelend koeltje. Fr. Alm. 1847, 36. t w i e r r e f l e a c h , s. dwarrelende windvlaag. — I t t a e i i i s b û c h t f e n d e swing , Lyk reid y n t w ierref leach. Hûs-Hiem, 1890, 9. — Zie ook Salv. 22. t w i e r r e w y n , s, dwarrelwind. Zie twierre. t w i e t u t i c h , adj. tweetuitig. A, 569. Zie twatutich. t w i i c h , t w i g e , s. twijg, kleine boomtak. Fr. Hfr. 1,254; X , 210, dim. t w i i c h-
!
TWIN.
j e , t w i i c h k e , twijgje. — De t w i i c h kes l i t t e k n o p p e n t i n n e , lin all e s l i b b e t en is blij. R. ind T.a, 237". — B e m t s j e s , t w i i c h j e s fen myn h e r t , Ibid. 188'. t w i i c h , collect. twijg. — T w i i e h , l y k a s de k o e r m a k k e r s b r û k e . - - I n b o s k t w i i c h . Compos. wylgentii'iich. t w y n d e r , s. m. iemand, die gesponnen garen op een haspel of spinnewiel verdubbelt. t w i n e , t w y n j e , v. twijnen , fijn gesponnen garen dubbelen op een haspel of daartoe ingericht spinnewiel. — I t j e r n i s : s p ou n , mar i t moat noch twynd w i r d e. t w i n g b o a l , s. m. dwingeland. — I n f 1 o k i k a e m der oer syn l i p p e n net, h w e n t Drusns wier nin t w i n g b o a l . Sw. 1851, 62. t w i n g e , v. dwingen, ook knellen. — I k : t w i n g , t w o n g , h a b t w o n g e n . — In Fries lit him liede, mar net twinge. B , 552. — L y t s e b e r n k i n n e f a e k j t w i n g e , b y n a m m e n as h j a i t w e n d b i n n e i t d ê r m e ì to w i n n e n . Prov. N i m m e n w i t , h w e r ' t y e n de s k o e c h t w i n g t , niemand weet. waar de schoen ons knelt, wat ons deert. Hoeufft, 156, 165. De d o a r is w y n s k , n o u t w i n g t e r f e n b o p p e n en w o l n e t g o e d t a . - ü e s k o e c h t w i n g t ra y t s j i n 't a n k e l . Soms ook twingje.— S j ê n r i s , ho de t u k j e s h i n g j e , II S a m e i a p e l s a l b i s e t , |j D e t h j a n e i d e g r o u n h j a r t w i n g j e . H. Z. Ts. Tuws, 244. Compos. bi-, oan-, i trochtwinge. t w m g e l a n d y ( e ) , s, dwingelandij. — Dêr| o m f i e l d e m e n de r o e d e fen de t w i n g e l a n d i j k r e k t sa f a e k o n d e r j de o n b i p e a l l e r e g e a r r i n g fen it | f o l k , a s f e n i e n a l l i n n e . R. ind T.2, | 178". t w i n g e r , s. iemand , die gewoon is te dwingen. — D a t b e r n i s i n e a r s t e twinger. t w i n g e r i c h , adj. dwingend , dwingzuchtig (van kinderen). Fr. Hfr. IV, 207. t w i n g e r y , s. gedwing, het aanhoudend dwingen, dwingelandij,— D ê r 't Dy (it heitelân) it âlde folk b i w a r r e , | Dreech tsjin stoarm entwingerij |
wumkes.nl
TWIN.
TWIV.
358
A l d f a e r s e r f , wy w e i t s j e o e r D y ! J. L. v. d. B. Fr. Lieteboekje for eltsenien, no. 57. — Dy t w i n g e r i j f en d a t f a m m e(s)b e r n b i n i k m e a r a s ba! t w i n g e r s b a e s , s. m. dwingeland. R. Posth. Jou werk., 67. t w i n g n a g e l , - n e i l , s. iemand, die aanhoudend dwingt. — D a t s t o e de â l d e t w i n g n a g e l n e t o a n . H. Z. 'I's. Tuws, 189. D o c h a s t o n , sêd f e n w i r g e n s , IJFen 't w o e d z j e n e i n l i n g s k o m s t t a r e s t , |' E n n e a t a s û n k en w e a o a n s k ô g e s t ' H w e r m e i s t ' dyn paed o e r d i t s e n h e s t , | F i e l , t win g n e i l , den dyn l i e n d e k r e f t e n . Sw. 1854, 32. t w y n s t e r , s. f. iemand, die garen op den haspel behandelt. Zie twine. t w i n t e r , s. tweejarig paard of koe. -In i n t e r en in t w i n t e r e n i n t r i j e j i e r r i c h h o a r s ; spel d a t mei trije l e t t e r s (gezegde.)— Us r ú n t s j e h e t y n i t t w i n t e r (tijdens zijn tweejarigen leeftijd) a l i n p r i i s w o u n . Zie hva-inter. t w i t e r b o l l e , s. m. tweejarige stier. — H y s j u c h t a s i n t w i n t e r b o l l e , zeer barseh. Telt. MS., 17. t w i n t e r - m e r j e , s. tweejarig inerriepaard. t w i n t e r m i c h , s. somtijds gezegd van eene vlieg van meer dan gewone grootte. — H y h e t a l l ik e f o l i e m a c h t a s i n t w i n t e r t n i c h . G-ezegd, wanneer een zwak persoon iets wil uitvoeren, wat kracht vereischt. t w i n t e r - o k s e , s. m. tweejarige os. A, 321. Ook dubbele =- groote os. t w i n t e r r i e r , s. n. koe, die voor de tweede maal moet kalven, of heeft gekalfd. A, 706. Vr. Fr. IV, 316. t w i n t e r r ú n , tweejarig ruinpaard. t w i n t e r s k a r , - s k e r , s. n. weide voor een tweejarige koe. — I t d y k s b i s t j û r f o r h i e r t h o k k e l i n g s - en twinters k a r ren. t w i r j e , v. dwarrelen van den wind. Lex. 809. Zie twierje. t w j i r r e , s. dwarrelwind. Zie twierre. Ook t w j i r r e w y n . dim. t w i r k e . t w i s k e , t w i s k e n , adv. tussehen. — Hy s i e t t w i s k e s y n b e s t e f r j e o n e n .
— H j a k u i j ' r e n y n 't b o s k t w i s k e de hege beammen troch. — Twisken Ij a c h t en t s j u s t e r . - - fìg. H y s i t t w i s k e n t w a f j û r r e n y n 'e y e s k e , h j j is afhankelijk van twee personen, die ieder het tegenovergestelde van hem willen. — T w i s k e k l e w a n g , fjûr en k r i s s e n . Fr. Lieteb. no. 56. Spreekt, meestal tusken. t w i s k e n b e i d e ( n ) , adv. en adj. tusschenbeide. — M a r 'k h a b t w i s k e n b e i d e n ek m y n d r o k t e n w o l , ' k H a b in h o p e n t i d e n f i k s d e h â n n e n fol. BI. Berntsjes no. 5. — I t i s t w i s k e n b e i d e n w a e r (weder). t w i s k e n b o e r d , s. n. windbord. Zie wynboerd. t w i s k e m e n n e , t w i s k e n r i d e , v. het mennen of besturen van een met hooi, koren of aarde beladen wagen, van iemand overnemen en een eind verder weer aan een ander overgeven, die den beladen wagen ter bestemder plaatse rijdt. — I k r i e d i t hea út it lân; myn b r o e r wier o a n i t t w i s k e n m e n n en , en d e n r i e d ú s h e i t i t yn 'e s k ù r r e . t w i s k e n r ô k , s. rok, die door vrouwen en meisjes gedragen wordt tussehen de jurk en den onderrok. t w i s k e n s e t s e l , s.n. strook haak- of kantwerk in kussensloopen. Zie liin(nen)wirk. . t w i s k e n s k e t , s. n tusschenschot in een gebouw of vertrek. A, 746. t w i s k e n t i i d s , adv. tusschentijds, inmiddels. t w i s k e n t i d e n , adv. in de tus9chenuren, 8nipperuren. — G j a l t a r b e i d e t by d e b o e r en t w i s k e n t i d e n is e r o p s y n eigen lân dwaende. t w i s k e n y n , adv. tussehen in. — J i m m e s i t t e hj i r s a r o m , d e r k i n i k y e t wol t w i s k e n y n . t w i s s e l b à n , s. tusschenband, een band, die gelegd wordt tussehen ieder honderdtal omslagen op den haspel, wanneer men garen haspelt. t w i v e l , s. twijfel. H.Z. — I k s t e a n y n t w i v e l , e i i k i t a l ef n e t d w a e n scil. — F o a r d e t de r e e k o p l o e k , w i e r d e h i e l e t r o p (hy n s t e f o l k ) w e i s t o u w e n a s t s j ê f f o a r d e w y n , sond e r t w i v e l ú t i t fjild slein troch
wumkes.nl
TWIV. sa'n o n f o r w a c h t 120«.
ÜLE.
.359 2
w o l k o m . R. ind T. ,
twivelder, t w i v e l e r , s. twijfelaar. Ook iets van twijfelachtigen aard.— D a t i s s a h w e t i n t w i v e l e r , men weetniet. waar men het moet rangschikken. I s er- f rij l o t t e ? Né, hy h a t in t w i v e l e r , een nummer, waarvan men onzeker i-i, of de trekker aan- of vrijgeloot is. Compos. twivelersbeaneln), een soort boonen . kleiner dan roomsche- en grooter dan paardeboonen; twivelers-pôt, grove steenen pot, meer inhoudende dan een healkanne (twee liter) en minder clan t w a h e a l k a n n e. t w i v e l h a f t i c h , adj. twijfelachtig. Fr. Hfr. VIII, 171. Sw. 1870, 13. t w i v e l j e , ï. twijfelen. Hl. t w i e u e l j e . B , 160. — I k t w i v e l j e n e t , of h j a h a t i t w i l l e n s m o e d s d i e n . A. Ysbr. (1861) 25. Fr. Hfr. VI, 58. Sw. 1862, 43. Compos. bitwivelje, t w i v e l r i e d i c h , adj. twijfelend, twijfelmoedig, besluiteloos. W. D. Fr. Sang, 62. — S t i e t r i s in m a n f o a r in k r ú s w e i yn 't 1 i b b e n, '' E n b l i u w t e r fol n o e d t w i v e l r i e d i c h d e n s t e a n . Fr. Lieteboekje for eltsenien, no. 63. — J a , d o b i g o u n b a e s t w i v e l r i e d i c h to wird e n , ef 't e r n e t m e i s y n c o l l e g a ú t de h e l s k e s m i t t e t o d w a e n h i e . R. ind T ' , 361». Ook t w i f e l r i e d i c h .
U. XJ. s. de letter U (spr. ú; û als oe).
u i s d o p , s. Zie dop en oesäop. u i s d r i p , s. Zie oesdrip. u i s - p a n n e n , s. pi. Zie opspannen. u i s - t o u , s. n. Zie oestou. û l , û l e , s. eg. uil (Hl. úl). — „ L j a c h t ! " en ül en n a c h t s p o e k , f l e a g e n r i m p e n w e i , vis k r i t en o e r . v. BI. Bik. 78. : — M a r ií t f i e r e , t s j u s t ' r e k r o f t e n / G r y m j e ús a l t y d d e û l e n o a n . Aid. 79. — W o l Ie y r j u c h t i t l i b b e n s m e i t s j e , ; W a r d e n d e ftlen f e n j o u h o n k . Aid. 79. — Sa s k e e f a s i n û l e , j erg beschonken. B, 181. — H j a h a t h j a r ; û l e n f l e a n e l i t t e n , zich laten verleiden. i B , 495. — Compos. kat-, stien-, toeråh: ' Ûl, Ûle, s. wolf.— H y s j o c h t a s in û l e , hij kijkt stuursch en stroef. — U l e , d y : s û l e , m e i s y n g r e a t e m û l e , s i t e ft e r 'e s k û l e (kinderrijmpje.) — U l e - p i s y n - ' e - k û l e , schimpnaaiu voor de Hindelooper vrouwen. A, 20. Compos. waerûle. í û l e b o a r t s j e , v. kinderspel, met de uitroepnamen: û l e en wolf. Ù l e b o e r d , s. n. driekant bord, aan elk uiteinde van den nok eener Friesehe boereschuur. B , 224. Lex. 426. û l e b r e t , s. uilengebroed.— H a r k j e n e i gj i n û l e b r e t . v. B Bik. 79. Û l e b r i e f , s. n. prent, die dient voor ze| ker gezelschapsspel. Holl. uilenbord. Vgl. •joezzebrief. û l e f e a r k e , s. n. uileveertje. — D y k n o l l e f o e t w i e r in h y n s t e p o a t ; i t f e l fen syn frjeon w i e r l e a d b l a u mei i t e i n e f e l e r o p , en h j i r e n d ê r i n û l e f e a r k e . R. ind T 2 ., 338 s . u l e f e l , (bastaardw. Ital. olivellé) s. ulevel, eene soort suikerwerk, dim. ulefeltsje.
Uble-spuit, triv. Uble-spuitkont, s.
ulefeltsjebriefke, ulefelpompierke,
schimpnaam voor een spreeuw. (Leeuw, en W.-Stellingw.) Ind. B , 145. u i s , s. oog (aan een kleed), ringvormig sluitmiddel om er een haak aan te bevestigen. — H e a k k e n en u i z e n . pi. u i z e n ook: (de) lissen aan het gareel van een werkpaard, om hieraan de trekzeelen vast te maken. Zie oes. u i s , s. onderste dakrand van een huis of schuur. — De d û b e l s i l e h o n g o a n d e s k û r r e s i d e , o n d e r de u i s . Prov. A s 't r e i n t , d r i p p e d e u i z e n . Salv. M.S., 62. B, 209. Zie oes.
s.n. briefje met een rijmpje er op, bij de ulevel ingesloten. — D e m â n l j u e h a w we hjir ulefelpompierkes oanp l a k t . Master Habbema, 11. Û l e f y s t , lycoperäon bovista, s. wolfs-veest, bovist, een soort stuifzwam, vol fijn poeder of stof, in Friesland op de klei en in de woudstreken, in weilanden en bosschen. — H e i t j a g e ús J e l k e de f i n n e ú t , en s e i : , J o n g e , s i i k j e m y g a u in m a n nich ûlefysten." „Hwet b i n n e d a t f o r d i n g e n , h e i t ? " «Och, w i s t ' n e t ? F e n d y b r u n e d i n g e n , f e n d y for-
wumkes.nl
UT.K.
360
m y n û l k j e ! — van een meisje, waarmee men kermis houdt. pi. û ì k j e s ook ûlk e n . Overijs. Alm. 1836. Ook lichtekooi. — O m d a t i k h w e t los l i b b e en a l l e j o u n e n n e i de flikjes r o u n , sa w i e r m y n yn komm e n to l y t s . R. ind T.2, 133". û l s - e a g e n , s. pi. uilenoogen. — 1 ram e n m e i û l s - e a g e n o a n s . j ê n , iemand, die men ongaarne ziet, norseh en kortaf bejegenen. — As i k ef i n o a r h j a r (jou faem) m a r e f k e s t r j e o n l i k t a k n i k , d e n s j ê n n e j y ús m e i û l s e a g e n o a n . R. ind 'IV'. 267*. û l s h o l t s j e , 3. uilenkopje, zangvogeltje. Zie Epkema 507. 6. J. 1, 69. û n , o n , adj. verkorting van u n e v e n of o n e v e n . — R i e d ' r i s : ûn of e v e n Zie on. û n , o n , ontkennend voorvoegsel van de hiermee samengestelde woorden. Zie bij on-, ûn-. û n d e r , o n d e r , praep. en adv. onder. Zie onder. û n d e r , o n d e r , als scheidbaar of onscheidbaar voorvoegsel van de hiermede samengestelde woorden.' Zie bij onder-, ûnder-. û n k , s. Zie onk. Û n s , s. Zie ons. Û n t ; o n t , onscheidbaar voorvoegsel van de hiermede samengestelde woorden. Zie bij ont-, ûnt-. Ûr, s. speen, tepel. — De S k e p p e r n a t de d j i e r m e i j a r e n , u r e n e n m ô l k e f o r s j o e n , om h j a r j o n g e n t o f i e d e n . A. Ysbr. (1861) 16. — I n k o u h a t f j o u w e r u r e n en in s k i e p h a t twa. — E l t s e big ge h a t syn eigen û r (by d e s û e h ) . — Dy k o u h a t i n k n o o p y n 't û r . — De b o e r e n m e 1t s j e d e kij a l l e f j o u w e r u r e n , s e i 't w i i f , e n d o c h k i n 'k g j i n m ô l k e k r i j e . Compos. by-ûr, koart-ûr, trije-ûr. û r b i t r a e p j e , v. trappen door eene koe op een speen van eene andere koe (vooral op nauwe koestallen). — M e i d y n a u w e I s t a l l e n h a b b e wy gau ris l ê s t f e n û r b i t r a e p j e n . — Ds t w i n t e r r i e r h a t in ûr b i t r a p e : i t s l o t en i t s t r i n k : j e fen it û r b i n n e h w a t b i s e a r d (gewond). û r e , s. uur. — H y h a t û r e n o c h
d r o e g e p o d d e htìd e n , d ê r f e n d a t s t o f ú 111 j o e h t , as m e n d e r o p t r a p e t . ' ' R. ind T.2, 96'; ook wel û l e n ê s t en genoemd. Û l e f l e c h t , - f l j o c h t , a. uilenvlucht, de schemering, de tijd waarin de uilen rondvliegen . — D ô c h s hira l é s t e j e r n in sn p k e ; |1 H we n t y n de û 1 ef Ij o ch t , || D e n m a k k e e r s i m s a l g a u in g 1 û pk e || By 'n b û r m a n , dy 't f o r k o c h t . B. ind T.1. 371". û l e k l e i , s. uilengeklaag, — F r i e z ' n e V o n d e l , l-iy sb e r t - o m m e! || 'k S i z d y ; ,i e r n e s p o t t e n d n e i: 't B i m i e lis j F r y s k e n a c h t e g a l e n : M a r hj a r 1 û d is û l e k l e i . Sw. 1853, 69. (Gezegd van ! kikvorschen). Û l e k o f f e , s. eg. veldui!. otus brachyo(MS, die zich meest ophoudt in lage veen- ; achtige streken en rietbosschen. — 11 b a r d e d a t in û l e k o f f e , l a n s in s l e a t - i c h , li M e i i n m û s k e n a e m s y n d r a e i , I! D a t h i m , y n 'e f l e c h t , o n t p l o f f e. G. J. 1, 35. H. in Epk„ 507 en H. Albarda, Naaral. van Vogels, 33. û l e n ê s t , s. Vgl. û l e f y s t (aan 't slot). Û l e p a n n e , s. halfrond gebogen en vooruitstekende dakpan, waarop het regenwater ter weerszijden afstroomt, met boogvormige opening om licht en lucht op den zolder of boven in de schuur aan te brengen. Û l e s k r e a u , s. uilekreet. — M u r k h i e op in n a c h t , y n h o u n e g e g û l en û l e skreau Fokele namme útgieren i ! h e a r d . Sw. 1904, 104. û l e s p e g e l , s.m. uilenspiegel, een schalk, ! die vreemd en ongewoon doet. — H y i s i' in e c h t e û l e s p e g e l . " û l e w r a n g e , s. ongesteldheid aan de onderkaak, waardoor hals en wang dik worden. Henndl. Ook m û l e w r a n g . Deze ongesteldheid komt ook bij koeien voor. Schelt. MS., 19. ulf, u l f t , (samengetrokken uit o e r l i i f . ) Hl. oelo†. Roosjen, 13. Bìjek. 1846, 2. kleedingstuk, onderkleedje. — De i e n e k n y p t d e d o e k d e k i e l t a , |j De o a r e w i r d t i t u l f t o n a u . V. BI. Bik., 24. Zie oerlof. û l i c h , adv. norseh. Hwet sjuchst' wer ûlich. Û l k j e , s. n. hartediefje. — Dû b i s t e
URE.
wumkes.nl
URG.
361
ÜT.
t i i d . is altijd vol haast; ook n r e n o c h ' h e a r t ú s, behoort ons; ook: i s u z e 8 , is r e s t . — H y t i n k t om n r e n o c h t i i d , van ons. heeft geen haast. — De k l o k s k y t u r e n , j pron. poss. Us h e i t , ú s m e m , onze N ei d e í a e m , do 't se i n f rij e r h i e , \ vader, onze moeder. — Us f o l k , onze de uren waren snel verloopen. — I t is huisgenooten, ook: onze familie. — Hy n o n ns g o u d e n u r e , de tijd om ons k a e m t a u z e s , ten onzen huize. best te doen, om aan te pakken. — D e r ú t , adv. en praep. uit, ten einde. (In s k i e d t in û r e g e a n s y n ' t r o u n n e a t , de noordelijke visschersdorpen Wierum en e f h j a w i t i t . A. Ysbr. (1861), 52. Dim. Moddergat van de Dongeradeelen : y t). — D oúrhe. m e n i j h a t d e p r e e k ú t . — M y n f o rû r g l ê s , s.n. zandlooper. h a e l is ú t , ten einde. — A s 't ú t i s , is û r i z e r , (HL), s, oorijzer. Zie carizer. 't d i e n . -— As J e z u s d i z z e w i r d e n ú t u r n ( e ) , s urn, steenen asehvaas, lijkbus, h i e , had uitgesproken. Halb. Matth. VII, 28. in de oudste tijden bij verschillende volks- — I t i s ú t m e i J i l d e r t e n G a t s ,hunne stammen gebruikelijk tot bewaring van de vrijerij is afgebroken. — S a ' n g e m a e l , aseh of de beenderen van verbrande lijken. m i e n d e 'k, d a t n o u ú t w ê z e s c o e , ik — U n d e r yn in s a e d f e n ús ô f g r o e - dacht, dat díe kwestie nu van de baan v e n t e r p f o u n e n wy in u r n e . was. Sw. 1869, 44. — M e i i n - o a r o p e n û r p y p k e , s. n. pijpje, dat bü het mel- ú t , te zamen uitgaan, om onderling genot ken van eene koe, in een gewonden tepel of te smaken. — Prov. K w e a h i n n e n , d y speen wordt gestoken. — i t s l o t e n i t I d e a e ij e n ú t (buitenaf) l i z z e en t h ú s s t r i n k j e f e n i t û r b i n n e h w e t bi- t o i t e n g e a n . — U t d e s k i l d , van s e a r d ; n o u m o a t d ê r i n û r p y p k e y n , I schulden bevrijd. — H y is d e r ú t (boven o a r s w o l de m ô l k e d e r n e t út, | Jan), n e i i n m i n s k e - e a c h ; boertig geû r w â l d , s. n, oerwoud, oorspronkelijk zegde. — H y i s ú t ' e n i t e n , — ú t 'e overoud bosch — T a r i s t w i e r i t ( b o a t - I 1 u z e n , uit zijn benarden toestand verlost. sje) m e i al d e k r e f t e n , || Dy 't d ê r 1 U t 'e r e e k w ê z e , zich naar elders hebb û t e y n 't û r w â l d l i b j e . Forj. 1902, ben verwijderd, om last, bezwaar of ver56«. volging te ontgaan. — U t 'e o a r d e r , ú t û r w i r k , s.n. uurwerk. — Us p a k e s y n 'e h e a k , ú t 'e r e d d i n g , ongesteld, niet k l o k w i e r i n t r e f t i g e k l o k . || M e i in gezonden toestand. — U t 'e r i f e I s , onti n û r w i r k s a f l i n k en s a d r e e c h . — rafeld, ontredderd. — U t i n - o a r , uit elFr. Lieteb. for eltsenien, no. 37. — I n kaar. — íly is ú t d e t i i d , overleden.— û r w i r k y n i n t s j e r k e t o e r . — D o n H y i s ú t s y n l i j e n , na veel doorgestaan h e a r s t d e h i e l e n a c h t i t û r w i r k y n lijden, overleden. — Hy is d e r s t i l ú t 'e t s j e r k e n e t . ld. VII, 15. — Yn in- g i e u , zeer zacht overleden. A. 196. — W y k e l d e l y t s e d o a r p k e s h a se w o l in b i n n e ú t 'e W a l d e n f e n d i n n e , uit k l o k y n 'e t o e r , m a r g j i n û r w i r k . ! de Friesche Woudstreken afkomstig. — D ê r û r w i r k m a k k e r , s. m. uurwerkmaker. g i e t i t n e t b y ú t , daar wordt geen reOok k l o k m a k k e r . kening mee gehouden. Skoeralm. 1887, 10 Û r w i r k s o u d e r , s. zolder in den toren, Aug. — l t g i e t ú t a s i n e i n t s . j e waar zich het uurwerk bevindt. Vgl. klok- k e a r s , het eindigt heel flauw. — H y g i e t souder. | d e r op' ú t , op reis. — I k m o a t d e r u r w i z e r , s. uurwíjzer, wijzer op de plaat s e 1 s m a r op ú t , zelf er op los- — M â 1 van het uurwerk, die de uren aanwijst, ; ú t , m â l t h ú s ; in zonderlingen toestand ter onderscheiding van den m i n ú t w i z e r . vertrokken en teruggekomen. — Zoo ook: Ook wel: d e l y t s e w i z e r en d e g r e a - B l i i d ú t en b l i i d t h ú s , verheugd van t e w i z e r . — Op de w i z e r p l a t e n f e n huis gegaan en verheugd weer te huis geit û r w i r k y n 'e A l d e h o u i s a l l i n n e komen. Meest van kinderen gezegd. — I k m a r in û r w i z e r. k i n d e r n e t m e i ú t , ik lijd er schade bij. u s , pron. pers. ons. — K o m b y ús. — — I t k i n n e t ú t , het zaakje sluit nadeeWy f o r m e i t s j e ú s . — D a t h û s en l â n lig. Fig. Dat is niet juist geredeneerd, niet
wumkes.nl
ÜT.
362
strikt eerlijk, kan niet door den beugel. — D a t k o m t n e t ú t , dat geeft geen pas, dat sluit niet. — D a t k i n d e r w o l t s j i n ú t , weegt er wel tegen op. — H y k i n w o l t s j i n o a r e n ú t , hij behoeft niet voor anderen onder te doen. — De s l e a t is d e r ú t , de sloot is geslat, afgedaan, afgewerkt. — It s k y n t ( s j u c h t ) ú t i n (de) r e a d e n s , b l a u w e n s , g r i e n e n s , enz., het zweemt eenigszins naar, het lijkt wel wat op rood, blauw, groen, enz. — De k l u t e b i g o u n t o b l i n k e n en ú t de r e a d e n s to sjên. R. ind T. s , 28*. — De f l o t g a l l e n b i n n e ú t , een ontsteking, die een paard aan de pooten kan hebben. Schelt. M.S. 120, — D e h i e l e j o u n ú t h i e n e w y d r o k t m e , den geheelen avond ten einde. — U t a e r d i c h h e i d , voor de aardigheid. — U t g o e d e r b e s t , om best wil. — U t en t r o c h , onophoudelijk , van tijd tot tijd maar weer. Halb. A. 750; in Maarl., 352. Lex. 858. A. Ysbr. (1861), 68. HZ. Ts. Tuws, 132. Ook: ú t en g e d u r i c b . — Ut n o c h yn n e t , in geen geval.- H y woe i t ú t n o c h y n n e t l e a u w e . Fr. Hfr. I V , 231. — U t ef y n . — N o u , ho d a t m o a t , s e i B a u k , d a t wyi i k , ik wol h j i r n i n f r j e m d f o l k o p i t s l o t h a w w e en d o u k i n s t e h j i r ú t ef y n n e t b l i u w e . R. ind T.a, 115". — U t ' e r s t é n e t , in geen gevaì. — I k w o l 't ú t 'er s t é n e t lij e, zal het in geen geval toestaan. Vgl. A., 289. A. Ysbr. (1861), 43. — U t - ' e r - a e r d , naar den aard van personen, zaken of omstandigheden. Zie aerä. ú t - â l j e , v. uitschreeuwen. — De b e r n â l j e d e w i l l e ú t , schreeuwen van genot. Lex. 83. ú t - a r b e i d z j e , v. uitwerken. — I n p l a n út ar b eidzje. ú t - a z e m j e , v. uitademen. ú t b a g g e r j e , uitbaggeren van ve'enaarde; ook van modder uit vaarten en kanalen. B. 33. Lex. 157. Zie baggelje, baggerje en Uiltje. ú t b a l j e , v. uitdrijven, wegjagen. Ú t b â l t e , v. uitschreeuwen. ú t b a n n e , v. wegjagen , uitbannen , verbannen. — B a n d y j o n g e d e d o a r ú t . ú t b a r n e , v. uitbranden. Lex. 185. — D a t h û s is f e n b i n n e n a l h i e l ú t -
ÜTB.
barnd. — S m o a r g e pi p e n , k a c h e l pipen útbarne. ú t b a r s t e , v. uitbarsten. — H j a b a r s t y n t r i e n n e n út. — H j a b a r s t it ú t fen l a e i t s j e n . Ú t b a r s t i n g , s. uitbarsting. — D ê r k a e m y n i e n e n i n ú t b a r s t i n g , er ontstond op eens een hevige twist. Ú t b e a k e n j e , v. uitbakenen of bakenen. — I t k o f t e h ú s s t é f o r 't nije h û s h a w y o p i t l â n útbeakene. ú t b e i t e l j e , v. uitbeitelen. Útbikje , v. uitbeitelen. — S y n n a m m e h a t er y n dy s t i e n ú t b i k k e . ú t b y l d i n g , - b i e l d i n g , s. afbeelding in een teeken- of schilderwerk. — I k s t i e f o a r dy t i n t e (kermistent) n e i d e g r e a t e p l a k k a t e n m e i ú t b y l d i n g e n to d i g e r j e n . Forj. 1892, 127. Ook: beschrijving, het in beeld gebrachte.— De ú t b y l d i n g f e n de s k i e d n i s . ú t b y l d z j e , ú t b i e l d z j e , v. afbeelden, iets in teeken-, schilder- of beeldhouwwerk voorstellen. — H w e t s t i e t d ê r o p ú t b y l d e ? Wat stelt die beeltenis voor? — I n p r i n t , i n s k i l d e r s t i k , d ê r 't A d a m en E v a y n 't P a r a d y s o p ú t b y l d e s t i e n e. Vgl. Lex, 250. Hf. XIV, 4. Ook beschrijven. H y h a t d y r a e r ú t b y l d e , een leelijk beeld van u gegeven. ú t b y l j e , v. uitkeffen, uithuilen ran honden. — De h o u n e n s c i l l e 't n o c h ú t b y l j e , h w e t l é s t d o u ús o a n d o c h s t e, wat gij aan ons misdoet. A, 264. ú t b i n s g j e , v. reinigen, van binnen schoonmaken. R. Posth. Prieuwke, 60. Vgl. ófbinsgje. ú t b i s t e d i n g ( e ) , s . aanbesteding. — De útb i s t e d i n g fen i t w i r k oan'e s é d i k e n . ú t b i s t e e g j e , v. uitbesteden. — I t b e r n is by a r b e i d ( e r ) s - l j u e ú t b i s t e g e . Vgl. útbistelle. ú t b i s t e l l e , v. uitbesteden, een' verpleegde ergens in den kost besteden. Ook aanbesteden, b. v. van timmer- of verfwerk. Zie títbisteegje. ú t b i t e , v. uitbijten. — D a t f û l e g û d kin de k l e a n w o l ú t b i t e . Ook: de begeerte, den trek, de afgunst opwekken. — D a t b r e t t e f l ê s k b i e t niy d e k i e l fit, wekte mijn lust om e r i n te bijten. Vgl. Hfr. VII, 58. — T r y n e
wumkes.nl
UTB.
363
spylfammen gyngen allegearre n e i S n i t s e r m e r k e en h j a m o a s t t h ú s b l i u w e ; dat biet hjar danich de k i e l ú t . ú t b j i n n e , v. uítboenen. — De k a s , i t h e r n t s j e , d e t o b b e ú t b j i n n e . Vgl. delbjìnne en ô†bjinne. Ú t b l a e j j e , v. de tong tegen iemand uitsteken. B, 345. Lex. 378. H. in G. J. Il, 61. uitlikken. — J o n g e , d o u m o a s t d y n panne net útblaejje. te veel praats hebhen. - A l l e s ú t b 1 a eij e, alles vertellen en overbrengen, wat beter verzwegen ware. — Hy h a t i t o e r 'e h i e l e b û r r e n ú t b l a e i d . — Zie blaeije en blaeijer. ú t b l a f f e , v. uitblaffen, onbedachtzaam in bet spreken zijn. — D a t w i i f b l a f t d e r a l l e s m a r ú t , zegt maar, wat haar in den zin komt, gepast of ongepast. ú t b l a f f e r , s. eg. iemand, die onbeschroomd is in het spreken.- D a t is s a ' n ú t b l a f f e r , die maar alles zegt, zonder zich over de uitwerking te bekommeren. ú t b l e t t e r j e , - b l ê r j e , v. uitblaten, uitblaten , uitblaren , vertellen , wat behoorde verzwegen te worden. — Dou m o a t s t e 't n o u n e t ú t b l e t t e r j e , h w e t s t ' h j i r h e a r d h a s t e . — T r y n b l e t t e r t all e s a l t y d m a r ú t . Vgl. ùtbìaeije. ú t b l i e d e , v. uitbloeden. ú t b l a z e , ú t b l i e z e , v. hijgen naar verademing. A. 649. I k b l i e s ú t , b l o e s ú t , h a w ú t b l i e z e n , ik b l a e s út, b l a e s d e (blies) ú t , h a w ú t b l a z e n ( b l a e s d). — De l a m p e ú t b l i e z e , het licht uitblazen. — A e i j e n ú t b l a z e , op ieder eind van het ei in de schaal een gaatje maken en daardoor den inhoud er uit blazen. — I t w i e r in l y t s j o n g k e a r d e l í e n sa'n fiif en t w e i n t i c h j i e r , d y S i k k e i n koegel dwers t r o c h it h e r t j a g e h i e e n dy d u s y n i n a m e r i j t i i d s d e l é s t e s i k e ú t b l i e s . R. ind T.', 117». — Mar och, d a t s p o e k s e l s e a c h syn b ú t , || I t k a e r a en b l i e s i t l i b b e n út. Sw. 1853, 59. Zie útpûste en blaze. u t b l i n k e , v. uitmunten. — D y j o n g e s kinne a l l e g e a r r e wol l e a r e , mar dizze j o n g e b l i n k t h w e t út. — B o p p e o a r e n —, b o p p e a l l e s u t b l i n k e , boven anderen uitmunten, — schitteren met weeldevertoon.
UTB.
ú t b l i n k e r , s. bolleboos. — Us T s j a l l i n g is i n ú t b l i n k e r û n d e r d e k e p pel. ú t b l o e i j e , ú t b l o j j e . v. uitbloeien. — I t k o a l s i e d , i t f l a e c h s is ú t b l o e i d . ú t b o a r g j e , v. winkelwaren op krediet verkoopen.— I n w i n k e l m a n m o a t f o a r s i c h t i c h w ê z e y n 't ú t b o a r g j e n . — De b a k k e r k o e 't n e t f o l h â l d e : hy h i e f iers-to-foll e ú t b o a r g e o a n a r b e i d e r s ] j u e. ú t b o a r s t e l j e , v. uitborstelen. — M o a nd e i-t o-m o a r n w i r d e d e S n e i n s k e klean ú t b o a r s t e l e . — Dit p l a k y n 'e k l e a n k i n d e r w o l ú t b o a r s t e l e wirde. fig. Wy h i e n e y n m a s t e r s t ú n o a n 't h ô f s j o n g e n w e s t , m a r d o 't wy de o a r e m o a r n s y n 'e s k o a l l e k a m en , w a e r d e n w y r a e r ú t b o a r s t e l e . Vgl. útbrumme, útbolderje, utheuvelje. ú t b o a r t s j e , v. zich moede spelen , zoodat de lust en de kracht om langer te spelen voor 't oogenblik verdwenen zijn. B , 131. — üern moatte hjar tiid útboarts j e , gedurende de kinderjaren van het spelen genieten. ú t b o e i d , adj. uitgebogen. — H y s t i e t ú t b o e i d o p 'e s k o n k e n , zijn beenen buitenwaarts uitgebogen. ú t b o e k s t a v e r j e , v. uitspreken van geschreven of gedrukte woorden , spellen. — D a t is sa r a e r s k r e a u n , i k k i n 't h a s t n e t ú t b o e k s t a v e r j e . — Y n 'e k r a n t e s t e a n g a u ris fen dy b r i k e w i r d e n , d y 't ik n e t ú t b o e k s t a v e r j e k i n . Vgl. boekstaverje. ú t b o e r k j e , v. zich arm boeren. — D o uwe h a t h i m op dy m i n n e b o e r e pleats skiën útboerke. Ook uitputten, onvruchtbaar maken. — D a t l â n i s a l h i e l ú t b o e r k e . Vgl. útbouwe, útsloere, átmergelje. ú t b o l d e r j e , v. uitbulderen, hevig uitvaren met kijven en vloeken. — I n t r i l j e n d b l ê d k e a l l y k , y n 't w i d e l i b b e n s - w â l d ]| I s 't k l o p j e n d m i n s k e h e r t e , a s e f k e s 't st o a r m e b r û z j en |i F e n w y l d e l i b b e n s-hj e r s t ú t b o l d ' r e h a l Forj. 1900, 36. — T e t i s g a u l i l k , m a r as hja f l i n k ú t b o l d e r e hat, b i k o m t i t e k g a u wer.
wumkes.nl
TJTB.
364
ú t b o t s j e , ú t b o t t e (Dongdln.) v. uitbotten. — L e a r n o u f e n d e f i g e b e a m in l i k e n i s s e . As s y n t û k e w e a k w i r d t en d e b l ê d d e n ú t b o t s j e , w i t d e n , d e t de s i m m e r y n o a n t o c h t e is. Halb. Matth. XXIV, 32. ú t b o u s e l , s.n. bijgebouw, dat met muren, dak en al aan het hoofdgebouw verbonden is. — M e i d a t ú t b o u s e l i s 't h û s n e t i n o a i j er w i r d e n . — D ê r l y k f o a r o e r w i e r in ú t b o u s e l , de m o l k e n k e a m e r . Sw. 1901, 99. Vgl. útleech. ú t b o u w e , v. het bouwland uitputten door er jaarlijks vruchten af te balen zonder het genoegzaam te bemesten. — F o r s o k ú t b o u d l â n o n t h j i t m e n g a u tof o l l e h i e r . Vgl. útboerkje. Ú t b o u w e , v. door aanbouw uitbreiden. — L j o u w e r t w i r d t oan alle kanten útboud. u t b r a n d e r , s. uitbrander, standje, berisping. — I k k r i g e i n u t b r a n d e r f e n m y n b a e s , om 't i k t o l e t t h ú s kaem. ú t b r â n n e , v. Zíe útbarne. û t b r e i d z j e , v. uitbreiden, uitweiden, breedvoerig iets mededeelen. Û t b r e i d z j e , v. uitbreien, wijder breien. — F y n j e r n b r e i d e t t i g e ú t . Vgl. wiidzje. ú t b r e k k e , v. uitbreken. — De d i e v e n b i n n e it t i c h t h û s ú t b r i t s e n . — It s w i t b r e k t my út. — I k h a b i t a l t y d a l l i k e d r o k ; s c i l 'k f o r i n i n k e l d e k e a r r i s f o a r t , d e n m o a t i k d e r suv e r ú t b r e k k e , den tijd voor uitgaan er afnemen. — W y s c i l l e d e b i j e n e f k e s ô f j e i j e , om d e h u n i c h ú t t o b r e k k e n ú t b r i e d e , v. uitbraden, spek , boter, enz. part. pass. ú t b r e t . — I t s p e k m o a t goed ú t b r e t w i r d e . — fig. M o a r n i s 't S i n t-St e f f e n , d e n s c i l l e wy d e b û t e r y e t r i s ú t b r i e d e , nog eens pret maken. Lex. 510. — ü o u h a s t k j e l d s k i p e , d o u m o a t s t d y m a r r i s útb r i e d e , in de warmte van het bed. B, 401. Ook uitbroeden. — De h i n h a t d e a e i j e n ú t b r e t . — E l k w i s t t o g o e d , h o 't m e i h i m s t i e , || E n y n h w e t n e s t e r ú t b r e t w i e r . Sw. 1857 , 82. — Prov. F e n i e n a e i , y n i e n n e s t , ú t b r e t . kinderen van hetzelfde bed.
UTD.
ú t b r i n g e , v. aan het licht brengen, verraden , n.1. een geheim, een misdaad. B , 568. — S y n s k e l m s t i k h i e n e t m a k lik ú t k o m m e n , mar syn b û r m a n h a t it ú t b r o c h t . Ook uiten. — H j a k o e g j i n w i r d ú t b r i n g e , sa k j e l w a e r d h j a . — I k k i n n e t h e e c h s j o n g e ; dy a l d e r h e e c h s t e n o a t e n k i n 'k h a s t n e t ú t b r i n ge. — Us f a m k e h a t d e k i n k h o a s t , en h j a i s s a s w a k en t e a r , d e t h j a k i n 't h o a s t j e n h a s t n e t ú t b r i n g e , het gaat schier boven haar kracht. Ook buitenshuis brengen. — De f r o u docht ljeafst n e a t , hja lit hjar n a e i j e n en s t o p j e n d e r a l l e g e a r r e ú t b r i n g e . — Wy h a b b e de k i j h j o e d ú t b r o c h t , buiten den stal gebracht, in de weide. Vgl. útlitte, útjeije. ú t b r o a z e l j e , v. broos worden en daardoor uitvallen. Vgl. ôfbroazelje en iubrohkelje. ú t b r o e i j e , v. uitbroeien. — Hy h a t k j e l d s k i p e , nou m o a t er m a r g o e d y n ' e w a e r m t e , d e n s c i l 't w o l ú t broeije. ú t b r o k k e l j e , v. bij brokken uitvallen. Dy a l d e m û r r e b i g j ì n t ú t t o b r o k k e Ij e n. Vgl. útbroazelje. ú t b r o m m e , v. uitbrommen. — A d m i r a e l T s j e r k H i d d e s koe nin „fêrsen" opsnije oer „ N e ê r l a n d s vlag"; nin lange oanspraken útbromme; nin „ v o l k s l i e d " m e i de m a t r o a z e n sjonge; a d m i r a e l T s j e r k koe fjuchtsje. B. ind T 2 . 244*. ú t b r o m m e r , s. berisping. — W y h i e n e i n r ú t s t i k k e n s n i e b a l l e , m a r kam e n d e r m e i in b a e s ú t b r o m m e r f o a r w e i . Vgl. utbrander. útrammeling. ú t b û k j e , v. uitzakken, b.v. een zwakken muur. B , 221. Lex. 545. Ú t b û r r e n , s. buitenbuurt. Zie Winkler, Naamlijst, 418. ú t d a e g j e , v. uitdagen. ú t d a m p e , - d a m p j e , v. uitdampen. ú t d e l e , - d i e l e , v. uitdeelen, liefdegaven, eetwaren, brandstof, enz. aan de armen. Posth. in Epk. 509. Lex. 544. Ú t d i e l i n g ( e ) , s. uitdeel ing. — Mei Nijj i e r h i e n e h j a h j i r in ú t d i e l i n g f e n s p e k en e a r t e . Compos. priisåtdìeling.
wumkes.nl
ÜTD.
365
ú t d j j e , v. uitzetten, toenemen in omvang, ld. XVII. Wl. VII. — Sa 't d e reekoer 't f'jild s t r y k t , || B l i i u ú t d i j t en s t a d i c h w e i w i r d t . Forj. 1903, 56". Gezet worden. — N e i de f j i r t i c h j i e r b i g j i n n e de m e a s t e ljue h w e t ú t t o w e a k j e n en ú t t o d i j e n . ú t d y l ° j e , v. uitdelgen. Lex. 660. ú t d i p p e , v. uitbetten, met zuiver vocht voorzichtig uitwasschen. — As m e m h j a r i t s e a r e e a c h j e m e i s k j i n , lij w i t t e r ú t d i p t , is 't h j a r n o f l i k . ú t d j i p p e , ú t d j i p j e , v. uitdiepen. Les. 678. — W y h a b b e op 'e p o l d e r f o r g e a r r i n g b i s l e t t e n , d e m o u n l e-i e(r) út to d j i p j e n . ú t ' d o a r , s. huisdeur in de buitenlucht uitkomende, buitendeur van een huis. B. 125, 34S. — S a p e s t i e k l e a r om 't b o e k j e b y d e ú t d o a r . Fr. Hfr. XIII, 235. Sw. 1863, 50. Sw. 1904, 96. Lex. 686. Vgl. bûtdoar en bûtendoar. ú t ' d o l l e , v. uitgraven , verdiepen van greppels in het weiland. — D a t l â n m o a t ú t d o l d w i r d e , de greppels in dat land moeten worden uitgegraven. — I t ú t d o l l e n ôf, S j e r p ? s e i H o b b e . W. D. Fr. Húafrj. 1900, 57. — ü t d o l l e n e n p r y k j e n is a l t y d in m o a i w i n t e r w i r k b y de g r e i d b o e r . Vels, Sj. de Fr., 28. Lex. 707. Vgl. greppelje en giopje. ú t d o m p e , - d o m p j e , v. uitdompen, een licht uitblusschen met den domper. — Dy praet, kin nin fochte efter dekiezz e n h â l d e , e n s a , by g e b r e k f e n o a l j e yn de l a m p e , w a e r d it I j o c h t fen d a t h e a r l i k e g e n i e ú t d o m p t . B. ind T.a, 304». — H'y s c i l i t k n i e s d e reid net b r e k k e ; i t rikjende p i c h k e n e t ú t d o m p e ; t a h y de I e a r e w e c h ende-wear mei s e i n e p r e a l ú t s p r a e t h a t , Halb. Matth. XII, 20. ú t ' d o p j e , v. doppen , nitdoppen. — As de e a r t e y e t g r i e n b i n n e , d o p p e t m e n se ú t ; b i n n e se r y p , d e n w i r d e se ú t p û l l e . ú t d ô v j e , v. uitdooven. Lex. 618. — 11 l j a c h t —, i t f j û r ú t d ô v j e . — Do d e sinne ... net m e a r blonk, || En ú t d ô v e v n 'e k i m e n s o n k . v. BI, Bik. 19. ú t d r a e i j e , v. uitdraaien.— I n s k r o e f
ÜTD. mei de s k r o e í t a n g e ú t d r a e i j e . — Hy d r a e i t de l a m p e ú t . uitloopen en eindigen. I t s e i l w o l op n e a t útdraeije. — It scil der wol op ú t d r a e i j e , d e t ik b i t e l j e m o a t . — H i e 'k n e t t o c h t , d e t i t o p d e a ú t d r a e i j e scoe? H w e t h a w ik fen n a c h t f e n b r i l l o f t d r o o m d . B. ind T.2, 75'. Fr. Hfr. VII, 81. - Fig. Hy d r a e i t s y n g a t d e r ú t , hij onttrekt zieh aan de zaak. ú t d r a g e , v. uitdragen, het huis uitdragen ; part. pass. ú t d r o e g e n . — By 't f o rí a r r e n (forhûzjen), m o a t it h û s r i e it hûs ú t d r o e g e n wirde. — In l y k w i r d t y n 'e k i s t e i t h û s ú t droegen. tot een goed beslissend einde brengen; part. presens, ú t d r a g e n d (spr. veeltijds ú t d r a g e n , als adj.) — It m o a t t a i n û t d r a g e n ( e ) s a e k k o m me. ú t d r a g e r , s. m. uitdrager, handelaar in oude meubelen , kleedingstukken, enz. Ook wel: ú t d r a e c h s t e r , s. f. ú t d r a g e r s - w i n k e l , s. winkel van een' uitdrager. — I k w o l fen m y n h û s g j i n ú t d r a g e r s w i n k e l m e i t s j e , zei een man, die niet verkoos, dat zijne vrouw de vertrekken overlaadde met allerlei weeldeartikelen. ú t d r a g e r y , s. de zaak van een uitdragei. — D e ú t d r a g e r ij h.at W i g l e g j i n w y n - a e i j e n Ie in. ú t d r í n k e , v. uitdrinken. — I t b e r n w o l n e t o a n 'e t a t e , d e k r e a m f r o u moat hjar útdrinke litte. — Drink r i s út, d e n s c i l i k j i m m e w e r y nskinke. ú t d r i p p e , v. uitdruipen. — D y n j a s i s t r o c h w i e t , h i n g j e 'm h w e t but e n , den k i n er l í t d r i p p e . ú t d r o e g j e , - d r u y e , v. uitdrogen. — Syn l e a r l i n g e n d a t s j ê n d e , s t i e n e f o r s t e l d en s e i n e : „Ho i s d y f i g e b e a m s a y n i n a m e r i j ú t d r u i d. Halb. Matth. XXI, 20. B. ind T. 2 , 26». — I n â l d ú t d r o e g e w y f k e . — De a p e l s w i r d e s a w i l i c h , h j a d r u i j e ú t op 'e s o u d e r , d ê r i s i t t o w a e r m . — ú t d ú d z j e , v. beduiden , duidelijk maken. ú t d w a e n , v. uitdoen, in verschillende nadere beteekenissen als:
wumkes.nl
TJTD.
366
uittrekken, de k l e a n ú t d w a e n . uitblazen, uitdraaien (van lamplicht). — Ik h a b it l j o c h t ú t d i e n . blusschen. I t f j û r ú t d w a e n . doorhalen, b.v. een post in de rekening. — De k e a p m a n n a t d y p o s t y n i t boek útdien. Ook: niet meer mee kunnen doen. — I k b i n n o u ú t d i e n . A. Ysbr. (1808), 56. Ú t d w e i l j e , v. uitdweilen. — D e k e a n i e r ú t d w e i l j e , met een dweil den kamervloer schoonmaken. Vgl. opäiveilje. Ú t d w e s t e , v. uitblusschen. — De r e i nwolk kin nin sinne-fjûr ú t d w e s t e . R. Posth. Prieuwke, 63. Zie dtveste. Ú t - e a g j e , v. een zekeren afstand overzien. — I t e i n f e n S t a r u m o a n l n k h u z e n t a k i n m e n by k l e a r w a e r ú t - e a g j e . — Dy l e a n e k i n m e n n e t ú t - e a g j e , is onafzienbaar lang. — Sa f i e r a s i n m i n s k e ú t e a g j e k o e . R. ind T.9, 162". Ook: in de verte uitzien naar iemand en hem opmerken. — De â l d m a n w i s t a l , d e t w j y n o a n t o c h t w i e r n e , de l y t s e b e r n h i e n e ú s a l ú t e a g e . B. 243. Lex. 66. ú t - e a z e , ú t - e a z j e , v. uithoozen, water uit eene praam of eene schouw wegscheppen. — Wy m o a s t e n e a r s t de l e k k e skou úteaze. vuur met water blusschen. — V V e t t e r , w e t t e r ! w o l s t o u n i n fjûr ú t e a z e ? R. ind T. a , 71*. — O a l j e j i e t e r y n 't f j û r , d a t e r ú t e a z e w o l . (van een dronkaard, door zijn dorst te willen lesschen met jenever). R. ind T.2, 277". Lex. 840. ú t e i n , s. n. uiteinde, uiterste punt. — I t ú t e i n f e n dy s t o k i s h w e t k l i e n . — ook wel: i t t i p k e - e i n genoemd. Ook dood. — E l k w i e r y n i t h e r t b ig i e n m e i d a t ú t e i n fen dy g o e d e m a n . R. ind T.2, 417«. — De d e a j o e c h T s j i t s k e in sêft ú t e i n . Sw. 1868, 21. de afloop van iets. — Dy k e a r e l d o c h t it sa n u v e r m e i syn g e k w â n s e l , dat scil wol in f o r k e a r d útein j a e n. dim. ú t e i n t s j e . — P o e s s i e t a l h i e l op i t ú t e i n t s j e fen de f l a g g e s t ô k .
ÜTE.
— I t ú t e i n t s j e f e n 't p a e d . H.Z. Ts. Tws., 130. u t e n s (om), adv. van huis, in den vreemde. — I k r e i s g j e n e a n e t f i e r om u t e n s . Vgl.Á. 498. B. 571. — F r i e z e n om u t e n s en o p â l d e r s - g r o u n , j| S l ú t m e i e 1 ko a r r e n i n f ês t b r o e r r e b o un. Fr. Lieteb. foi eltsenien, no. 61.— I t j i l d , d a t n o u om u t e n s f l j u c h t , in den vreemde gaat. A. B., Doarpke, 112. — I t s c i l f a e k om u t e n s socht w i r d e , m a r d a t wol g r a e c h ô f f a l l e . — A s t ' d y n n o c h t om u t e n s s i k e s t , jl H j i t o p e l t s e f e e s t en p r e t , (j S c i t t e 't e i n l i n g s n e a r n e f i n e , || T h ú s n e t e n om u t e n s n e t . Skoeralm. 1888, 3 Juni. Ook f e n u t e n s , uit den vreemde. H. in Epk., 508 en in Maarl. 124. u t e r - a e r d , - adv. van nature. — U t e r a e r d wol in â l d e b e a m n e t f o r p l a n t e w i r d e . — K l a e s is u t e r - a e r d in t r o c h g o e d e k e a r e l . Zie ook by út. u t e r j e , v. uiten, uitdrukken, uitdrukking geven aan zijn gevoel. — H y w i s t h a s t net, h o ' t er syn b l y d s k i p u t e r j e scoe. — As in l y t s b e r n l e t s e l h a t , d e n k i n 't d a t o a r s n e t u t e r j e a s m e i s k r i e m e n . — I n b e e s t k i n 't n e t u t e r j e , m a r 't f i e l t w o l h w e t . Ook, een zoom benaaien, een lap voor uitraf'elen behoeden (bij de kleermakers). Wass. I, 109. u t e r d y k , s. kwelderdijk. A, 808. Zie ook Winkler, Friesche Naamlijst, 418''. u t e r d y l c s , adj. buitendijks, onbedijkt liggen (van land). B , 448. u t e r i n g , s. uiting, uitdrukking van verwondering , droefheid enz. — L a n g e r a l as t w e i n t i c h i e u w e n || H a t i t F r y s k e f o l k b i s t i e n , || H a t i t f e n s y n l e e d en w i l l e || Y n d y k l a n k e n ut' r i n g d i e n . Fr. Lieteb. for eltsenien, no. 3. — Fr. Hfr. XII, 168; XIII, 253. u t e r l y k , u t e r l i k e (it), s.n. (het) uitwendige.— F e n u t e r l y k l y k j e d y t w a w o l op e l k o a r . — F o r 't u t e r l i k e l i k e t it wol m o a i , m a r y n w i n d i c h d o o c h t it n e t . — Men kin a l t y d n e t o p it u t e r l y k t o s e i l g e a n . — I t u t e r l i k e fen M a s t e r F o e k e w i e r h w e t p l o m p . Sw. 1853, 14. 6 n a p f e n u t er l i k .
wumkes.nl
UTE.
367
ÜTF.
u t e r l y k , u t e r l i k , adj. en adv. uiter- r a r e ú t f a l l e n d w a e n , m e n m o a t d e r lijk, uitwendig. — Dy m a n s j u c h t e r y e n h a s t o e r s k a m j e . Zie ook A. 424. Lex. 977. H.Z. Ts. Tws. 163. u t e r l y k g i n s t i e h ú t , van buiten. Ook aanzoek bij een meisje. — Hy d i e ten langste. I k b l i u w u t e r l i k i n w i k e ú t f e n h û s . — U t e r l i k t a k o m - i n ú t f a l o p in f a e m , m a r h y i s m e i ! in b l a u w e s k i n e t h ú s k o m m e n . me S n j e o n k o m i k w e r t h ú s . ú t f a l l e , v. uitvallen. — I t h i e r f a i t ver in bloedverwantschap. — U t e r l i k e f a m y l j e . B , 571. — I s h y f a m y l j e h i m út. ú t f a l l e , v. heftig uitvaren, onbedacht een í e n d y ? N é, h y i s in g r a e d u t e r sterk afkeurend oordeel uitspreken.— D o u l i k e r as p û r f'rjemd. uitwendig waarneembaar. U t e r l i k e t e i - f a l s t y n i e n e n s a h i r d ú t , gij zijt zoo k e n s , als b.v. uitpuilende oogen. — De spoedig gereed met uwe heftige afkeuring. — e a g e n s i t t e d y f i n t u t e r l y k y n 'e J y f a l i e r a e r o p j i n s w i i f ú t , spreekt leelijk over uwe vrouw. R. ind T.2, 295*. — holle. u t e r s t , adj. uiterst. — De u t e r s t e p r i i s M e i d e h i e l e w â l ú t f a l l e , plompweg j a e n . — D e u t e r s t e p e n n i n g f r e e g j e . zeggen, wat men denkt, zonder op de woor — S y n u t e r s t e b e s t d w a e n . — D a t denkeus te letten. ú t f a l l e , v, uitvallen, een onzeker ge olg â l d e e a r m e w y f k e f o r k e a r t yn uters t e n e e d : w y m o a t t e h j a r h e l p e . — hebben. — A l l e b a k t e n e n b r o u t e n f a l i e n e t a l l y k ú t . A. 425. Ind. B. 26. Hy is i n u t e r s t f o r k e a r d e . — S y n i Als subst. verb. in: E l t s e d i n g h a t s y n uterste wilsbiskikking. U t e r s t ( e ) , s. n. uiterste, buitengewone. ú t f a l l e n , alles wordt niet geregeld, zooals de menschen het verwachten. — Prov. — Fen it i e n e u t e r s t e yn i t o a r e . — Hy l e i t op i t u t e r s t , ligt op sterven. T r o u w e n en b a r g e s l a c h t s j e n h a fa— H j a i s o p i t u t e r s t , hoog zwanger. b e n h j a r ú t f a l l e n — I n g o e d e h û s VgL Jteech en äreech. — D i t is i t u t e r - h â l d s t e r t o f i n e n , d a t h a t s y n ú t s t e , d ê r 't i k i t f o r j a e n k i n , ik kan f a l l e n . Ú t f a r r e , v. uitvaren per schip of boot. het niet voor minder verkoopen. — H y w e a g e t i t o p 't u t e r s t , op het naad- Lex. 991. — ü ï „ j o n g e M a r i j " (een vaartuig) s c i l m o a r n ú t f a r r e . je af. Üok heftig verwijtend of afkeurend spreu t e r - s t é (net), adv. hoegenaamd niet, heelemaal niet. — I k m e i d a t f a n k e ken. — D a t w i i f k i n t i g e t s j i n h j a r man útfarre. u t e r - s t é n e t lij e. (Zíe bij: sUeä, sté). ú t f ê a n t s j e , v. uitvenen, een stuk veenU t e r t , s. Utrecht, (naam der stad) waarvan als woordspeling de volgende spreek- grond laten uitgraven om turl te maken. — wijzen : — H y is t o U t e r t , heeft er zich U t f e a n t e l â n i s s o m s o n l â n , m a r uitgewerkt, zijne bezittingen verspeeld. — y n i n p o l d e r k i n i t f a e k b e s t m i e d Hy is h a s t o a n 'e p o a r t e f e n U t e r t l â n w i r d e . t a , of ook: h y is f o a r d e p o a r t e f e n ú t f e e g j e , ú t f e g e (Dongdln.) v. uitvegen, U t e r t , bij is bijna arm. — P e n F o l l e n - schoonvegen. Ook ú t f e i j e . hoven nei U t e r t , d a t g i e t m a k l i k , ú t f e g e , v. scherp tegen iemand uitvaren, fen U t e r t n e i F o l l e n h o v e n , d a t w o l uitschelden.— I m m e n d e m a n t e l ú t f e sa g o e d n e t , van rijkdom tot armoede ge. W. D. Boel bitsj., 41. komen gaat gemakkelijker dan andersom. snel wegloopen, om aan vervol ing te ontkomen. — I k w i e r e f f e n o a n 't hôfú t f a e c h s e l , s. n. (letterl.) wat weg ge veegd kan worden, fig. de slechtste en ge- s j o n g e n , m a r do i k i n f j i l d w a o h t e r op m y o a n k o m m e n s e a c h , b i n ' k d e r meenste soort van menschen h i r d ú t f e e g d . Zie útfylje. Útfal, s. onverwacht heftige uitdrukking ú t f e i j e , v. uitvegen, uitwisschen. — De hetzij sterk sprekend en juist, hetzij dwaas en onhoudbaar. — I n p o t s i g e , g e k l i k e , g o a t e , i t l a e d ú t f e i j e , het vuil uit de d o m m e , n u v e r e , o n b i s k o f t e ú t f a l . goot, de lade vegen. — D o u k i n s t a l l e s Vgl. Fr. Hfr. X I , 37. — H y k i n f e n d y í w o l w e r ú t f e j j e , h w e op 't l a e í
wumkes.nl
UTF.
368
s t i e t . —fig. Ho d j i p R y n k e k f a l l e n w i e r , d i z z e g r o u n t r e k fen in w i e r h a f t i e h f r o u m i n s k hie it t i c h t h û s n o c h n e t b y h j a r ú t f a g e . K. ind T.,2 367 f . — O w y , d y 't o e r ús n e i s t e n k l e i j e , || S c o e n ' w y ús s k i l d b y G o d ú t f eij e ? Zie feije. ú t f e i l j e , v. uitveilen, te koop aanbieden. — I k h a b m y i i w a e r ú t feil e, m a r koe gjin k e a p e r s fine. ú t f e n h û s , adv. uit logeeren. — Ut f enh û s b y d e b o e r . R. ind T.3, 4". — fig. I k m o a t j o s i z z e , d e t j y de m e a s t e S n e i n e n , as d e e a r a t e p s a l m ú t s o n g e n is, de s i e l ú t f e n h û s s t j û r e , h w e n t d e n b i g j i n n e j y to s l i e p e n . R. ind T. a , 267". ú t f e n h û z e r , s. eg. logeergast. N.0.492. ú t f e n h û z e r s - b ê d , s. n. bed in een afzonderlijk vertrek, alleen ten behoeve van logeergasten. ú t f e n h û z e r s - k e a m e r k e , s. n. loge2rkamertje. ú t f e n h û z e r s - w i k e , s. week om uit logeeren te g a a n , die door de dienstboden bedongen wordt boven het loon. ú t f e n h û z j e , v. logeeren. — H j a h a t a 1r i s by h j a r f e i n t e â l d e n ú t f e n h û z e . als 8. verb. I t ú t f e n h û z j e n l a k e t d e bern a l t y d m o a i oan. ú t f i e r , s. uitvoer. — De ú t f i e r f e n kij i s t s j i n w i r d i c h g r e a t . Fr. Hfr. XI, 39. ú t f i e r e , v. uitvoeren. — R a r e s e t t e n ú t f i e r e. — I n w i r k ú t f i e r e . — H y k i n d a t n e t ú t f i e r e , zijn krachten (lichamelijke of geldelijke) schieten te kort om dat werk uit te voeren. Ook verzenden naar elders. — D e r w i r d e í n b u l t e kij n e i S w e d e n ú t f i e r d . Útf i e r i n g ( e ) , s. uitvoering. — H w e t t a 'n ú t f i e r i n g e b r i n g e , ten uitvoer brengen. Ook zang-, muziek- of tooneeluitvoering. — D e r w i e r m a r i n b y t s j e f o l k o p 'e ú t f i e r i n g . — T i n k n e t , d a t i k k o m d b i n om de wet en d e profet e n ôt t o b r e k k e n : ik b i n n e t k o m d om d y ôf t o b r e k k e n , m a r t a i n ú t f i e r i n g t o b r i n g e n . Halb. Matth. V, 17. u t f i e r j e , v. eene verkoudheid uitvieren, zich ten einde toe nauwgezet in acht nemen, zich koesteren tot herstel. — D o u b i s t s a f o r k â l d e n , d o u m e i s t dy
UTF.
1 w o l r i s g o e d u t f i e r j e , in huis en in de warmte blijven. — De k o a r t s m o a t m e n g o e d u t f i e r j e , de koorts moet men met nauwkeurige verpleging verdragen, tot zij geweken is, Vgl. fier(j)e. ú t f i e r k j e ..spr. ú t f j i r k j e ) , v. in de verte uitzien. Salv. 89; reikhalzend naar iets uitzien. Ind. B, 27. ú t f y l j e , v. nitvijlen, door middel van eene vijl iets uitwerken. — D o u m o a t s t it s l o t y e t in b y t s j e ú t f y l j e , o a r s k i n de k a e i d e r n e t y n . Fig. wegloopen, zich uit de voeten maken, de plaat poetsen. — Do 't m e m m e i d e t o f f e 1 k i e m , f i l e de j o n g e ú t . Ook: útnaeye, ütpykje, útsnije, útfege, z. d. Ú t f y n d e r , s. m, uitvinder. ú t f i n e , v. uitvinden, iets nieuws ontdekken, op nieuwe wijze bewerken, ook verzinnen, uitdenken, part. pass. ú t f o u n . — Om t o s j ê n , h o i t j i l d ú t f o u n i s , s c i l l e j i m m e in l y t s r e i s k e fen in t û z e n j i e r fiif, s e i s , t o b e k d w a e n m o a t t e . R. en T. s , 27". — B e r n f i n e f a e k h w e t nijs ú t , zij halen allerlei streI ken uit. — I k h a b d i t e r o p ú t f o u n . — fig. H y h a t i t k r û d n e t ú t f o u n , I hij is niet schrander, niet slim. I opsporen.— H j a h a b b e n o c h n e t úti f o u n , h w a 't i t d i e n h a t . ú t f i n i n g ( e ) , s. uitvinding, het uitvinden en hetgeen uitgevonden is en wordt. — Ik kom hjir mar s i m p e l oansjitten m e i t w a d i e l e n ; i t e a r s t e , d e tìtf i n i n g f e n i t j i l d ; i t o a r d e , d e útw i r k i n g f e n i t j i l d . R, ind T.s, 27". — De ú t f i n i n g f e n 'e b o e k d r u k k i n s t w i e r in g r e a t e s e i n e for it minskd o m y n 't a l g e m í e n . — De f y t s en i t s p o a r b i n n e ú t f i n i n g e n f e n de f o a r i g e ieu. ú t f y n s e l , s. n. uitvindsel, verzinsel. Vr. Fr. X, 358. — E n d ê r k o m t d e n n o c h by, d e t i t m a t i g h eids-gen o o t a c h a p in e c h t N e d e r l â n s k genoatskip i s , d ê r 't ús l â n a s s y n ú t f y n s e l g r e a t s k o p w ê z e k i n . R. ind T.2, 300*. — ld IV, 151. — Hy se il w o l n i n s k a t t e n o e r g e a r j e ; d ê r is hy d e m a n ;' n e t n e i , h w e n t j i m m e r f o r d o c h t ! e r i n b u l t e o a n s y n nije ú t f y n s e l » . j Sw. 1854, 30.
wumkes.nl
ÜTF.
369
PI. ú t f y n s e l s , ook als uitvluchten, gezochte redenen om zich van iets af te maken. A, 593, 762. — M a r h y , h j a r ú t f y n s e l s k e n n e n d e , s e i t s j i n h j a r : „Elts ken i n k r y k , d a t t s j i n h i m s e l s ford i e l d i s , f o r n i e l t h i m s e l s . " Halb. Matth. XII, 25. Dy m a n h a t a l t y d n u v e r e ú t í ' y n s e l s , haalt gaarne iets uit, dat van het gewone afwijkt. — Us d o m e n ij h a t f r j e m d e ú t f y n s e l s , komt met vreemde nieuwigheden voor den dag. — De b e r n h a b b e s o m s m a l l e ú t f y n s e l s , halen leelijke streken uit. ú t f i s k j e , v. uitvorschen, — Dy m a n k i n h e i t al, t o c h t e G o a s s e , en h y k o e e k l i c h t r i s ú t f i s k j e , h w a 't i k b i n . R. ind T.2, 3344. — Zie pinfiskje. ú t f i t s e , v. vlug en behendig het licht uitblazen. — Do 't o n f o r w a c h t e d e l a m p e ú t f i t s t w a e r d . W. D. Winterj. by G.boer, 25. "útflaebje, v. kwaadspreken , lastertaal toewerpen, uitschelden. — M y n f i j n n e útf l a e b j e e n f l o k w i n s k j e , mijn vijand op scherpe wijze uitschelden en vervloeken. G. J. I , 168. ú t f l a p p e , - f l a p j e , v. onbedachtzaam. • oorbarig spreken, klikken. — Dou h a s t nin o m t i n k e n , a l l e s f l a p s t ' der alt y d m a r ú t . — „Ik h j i t P i t e r F l a p ú t " , s e i er. „ O m d a t i k d y n a m m e „ h a , s e i l i k ek m a r r i s ú t f l a p p e , „ h w e t m y o p i t h e r t l e i t . " R. ind T.2, 16*. Zie W.1. ld. XVII. ú t f l a d d e r j e , - f l a r d e r j e , v. uitrafelen. Fr. Hfr. I X , 130. — Us f l a g g e is t r o c h de h i r d e w y n a l h i e l ú t f l a d d e r e . — I n k e a r e l m e i i n ú t f l a d d e r e buffels j a s k e oan. overdr. H j a k i n s a b e k j e , d e t i k s o a r c h hab', d e t h j a r de m û l e n o c h r i s ú t f l a d d e r j e s e i l . Zie flarderje. Vgl. lUra††elje. ú t f l e a n e , - f l e a n n e , v. uitvliegen. De j o n g e f û g e l s b i n n e a l ú ' t f l e i n . Zie fleane. Ú t f l e c l l t , Útf l u c h t , s. uitvlucht als verzinsel tot verontschuldiging.— S i i k j e g j i n ú t f l e c h t e n , wy w i t t e w o l , h o 't a l l e s b a r d is. — Voorts : reisje, pleiziertocht tot ontspanning en genot.— Dy j o n g e l j u e b i n n e d a n i g e h j i t op ú t f l e c h t e n .
! ; '
;
:
j j
í
DTF. Dim. ú t f l e c h t s j e , ú t f l u c h t s j e , uitstapje , pleissierroisje. Fr. Hfr. VI, 272. — I t j o n g f o l k wol g r a e c h r i s in útf l e c h t s j e ha. ú t f I e c h t i c h , adj. zeer geneigd om voor genoegen uit te gaan , uithuizig. — A s j o u b e r n t o f o l i e n o c h t o a n 'e p r o n k h a w w e en w o l r i s h w e t ú t f l e c h tich b i n n e , d a t h o e v e j y net goed t o n e a m e n . Fr. Hfr. X I , 169. — Memm e n , d y ' t m e i in ú t f l e c h t i g e Iibb e n s - w i z e d e d i v e l y n 'e h û s b r o c h t e n . Fr. Hfr. XIV, 12. — As i t f o a r d e wyn g i e t , b i n n e in hopen ljue fiersto útflechtich. ú t f l e c h t i g e n s , ú t f l e c h t i c h h e i d , s. uithuizigheid. — De ú t f l e c h t i c h h e i d is i n t w i e l l i n g s i s t e r fen d e w e e l d e . Fr. Hfr. I, 112. — D a t f ' r o u m i n s k e seil t r o c h hjar ú t f l e c h t i g e n s i t v e t sa fier b r i n g e , d e t de d i v e l d ê r s y n t i n t e o p s l a c h t . Sw. 1863, 52. ú t f l e c h t s j e , v. uitvliegen, het ouderlijke nest verlaten, verhuizen van de eene streek naar de andere. - - D e I n g e l s k e n h a w we it ( b e r n e - t e l t s j e ) meinommen, d o se fen u z e s ú t f l e c h t e b i n n e n e i B r i t t a n j e t a . R. ind T.2, 72«. Vgl. flechtsji-, vlieden , vluchten. ú t f l o k k e , v. uitvloeken, iemand met vloeken en scheldwoorden overladen, beleedigen. — D a t g e m i e n e w i i f k i n h j a r e i g e n man ú t f l o k k e , eft er g j i n t u r f h e e c h is. ú t f l u c h t , s. uitvlucht. Zie útflecht. ú t f l u i t s j e , - f l o i t s j e , v. uitfluiten. — De k o m y k w a e r d t r o c h i t p u b l y k útf luite. ú t f o r h e l j e , v. uitvertellen, het verhaal, de vertelling ten einde brengen. — De o a r e j o u n s k a m e n se w e r b y - i n o a r , en do h e t G a b e i t (de vertelling) f o a r t ú t f o r h e l l e . R. ind T.2, 55". ú t f o r k a r d e , ú t f o r k o a r n e , s. uitverkorene. — N i n m a c h t o p i e r d e e f y n de h i m e l s e i l dy i t erf d i e ! ûnts k o e r r e , d a t God syn ú t f o r k a r d e n t r o c h syn i v i c h r i e d s b i s l ú t yn de h i m e l t a l e i n h e t . R. ind T.2, 336». — O! j o u b i n n e i n ú t f o r k o a r n e , || O a n G o d s h e i l ' g e n l j e a f en d j û r . v. BI. Bik. 33. 24
wumkes.nl
UTF.
370
UTG.
ú t f o r k e a p ( i n g ) , s. uitverkoop. — Y n d e r â l d ú t , dat gaat met kracht en ophef. ú t g e a n s d e i , s. uitgangsdag, dag, waardy w i n k e l h â l d e se g r e a t e ú t f o r op het een bediende geoorloofd is uit te k e a p(ing). Ú t f o r k e a p j e , v. uitverkoopen , de win- gaan. — Us f a e m h a t t a k o m m e n d e kelartikelen stuksgewijs verkoopen tot de S n e i n h j a r d t g e a n s d e i . voorraad op is. p.p. d t f o r k o c h t , ú t f o r Ú t g e i j e , v. uitschreeuwen , uitgalmen van kof't. — W y w i e r ' n e m e i S i n t e k l a e s blijdschap of dartelheid. — H j a (de fûs k j i n ú t f o r k o c h t . — F i g . J a p i k li- g e l s ) g e ij e i t ú t f e n w i l l e . Pr. Lieteb. k e t g a n s y n 'e m a r s e t o h a b b e n for eltsenien, 49. (schijnt een wetenschappelijk man te zijn), Ook uitjouwen, bespotten, honen. — I t m a r as 't d e r o p o a n k o m t , is e r s l o t f o l k w i e k n i n t r e d ; j a , d o a r a t g a u d t f o r k o c h t . — „ O m k e , n o c h i e n h j a r m o e d - g r e a t y e t t e ú t g e i j e . R. f o r t e lt.sj e ? " „Né, b e r n , i k b i n ú t - Posth. Prieuke XXIII, 77.— O e r a l h w e r f orkoft." ' t i k k a e m , w a e r d i k ú t g e i d. ld. I , ú t f o r s i i k j e , v. uitnoodigen. — I k b i n 112. Vgl. ook Salv. 32. ó t í ' o r s o c h t to gast. — H w a s c i l l e ú t g ê s t s j e , v. uitgisten. — I n g 1 e s k e wy ú t f o r s i i k j e om d e p r i i s ú t t o g o e d ú t g ê s t e b i e r . Fr. Hfr. X I , 158. r i k k e n f e n 'e h i r d d r a v e rij ? ú t g i e r e , v. uitgieren, — gillen , schreeuú t f o t e g r a f e a r j e , (bastaardw.) v. foto- wen , hetzij van schrik, angst, smart of leed, grafeeren. Skoeralm. 1890, 16 Apr. ! hetzij van pret, vroolijkheid, uitgelatenheid, ú t f r e e g j e , v. uitvragen. — H y f r e g e verbazing , lachen , enz. — 11 j o n k j e dy j o n g e f e n a l l e s út. Vgl. úthearre. g i e r d e en g û l d e i t ú t , do i t s e a c h , Ú t f r e t t e , v. uitvreten, uitbijten. d e t s y n s i s t e r k e y n 'e s l e a t f o e i . útfùterje, útfoeterje, v. bekijven, be- M e m w a e r d s a k j e l , d e t se 't útknorren, de les lezen. KI. A. Buike, 37,50. g i e r d e en m e i t û z e n h a e s t e n y n 'e útfuttelje, -fottelje, v. uitdribbelen. s l e a t s p r o n g en h j a r f a m k e d e r lith o 1 p. — De b e r n b i n n e o a n 't b o a r t W.l. ld. XV. ú t g a l m , s. u i t r o e p . - - De ú t g a l m f e n s j e n en g i e r e i t ú t f e n w i l l e . — De p y a s y n it h y n s t e s p i l d i e i t s o m s i t h e i t e h e r t . Sw. 1904, 115. ú t g a l m j e , v. uitgalmen. — De I j u e s a m â l , d e t wy i t ú t g i e r d e n f e n h j i r t o l â n n e in i e n e, d e t it h y ng- l a e i t s j e n . — M u r k h i e o p i n n a c h t s t e w i r k is om y n s e i s d a g e n i n y n h o u n e g e g û l en û l e s k r e a u F o p r e e k by e l t s j o a r t o h a s p e l j e n , en k e l e n a m m e ú t g i e r e n h e a r d . Sw. 1904, 104. dy d e n Sn e i n s ú t t o g a l m j e n . R. ind T.ä, 20". ú t g j a l p , s. kreet van schrik. — D e r ú t g e a n , v. uitgaan. — T a b e J a n k e ; k a e m i n r a r e ú t g j a l p , d o ' t i t dih â l d t to folie fen ú t g e a n . — U t g e a n veltsje út it d o a s k e sprong. en f o l k h a b b e n , d ê r is 't n e t m e i t o Ú t g l i d e , v. uitglijden, door glijden zijn w i n n e n . - - H w e t de m u l e y n g i e t , evenwicht verliezen. — De f a e m g l i e d ûnt reinigt de m i n s k e n e t , m a r ú t op it g l ê d d e b i e n h o u t . — Ik b i n h w e t de m û 1 e ú t g i e t , d a t û n t r ei- j ú t g l i d e n e n y n 'e t u r f k o k e r t a l l e n . n i g t h i m . Halb. Matth. XV, 11. Fr. Hfr. VI, 57. zich scherp over iets uitlaten , er over uitútgnize, útgnyskje, v, spotachtig uitvaren , er veel praats over hebben. — D o lachen. — A s d e w i r k b ij, s t e e s m e i 't S a p e en K e k k e h a e s t i c h t r o n d e n , n o c h t , i| De b r o e d b i j 't l e k k e r s t e om 't i t m o a t t e n w i e r , i s L y s d ê r i t e n b r o c h t , || D e n g n y s k e n o c h d a n i c h o e r ú t g i e n ; en h o s t i e t i t m y n h e a r h i m út. v.Bl. Bik. 98. Zie n o u m e i h j a r se I s ? — De t s j e r k e gnìze. g i e t ú t , het volk verlaat de kerk. — ú t g o n g , s. uitgang.— D i t h û s h a t e f De l a m p e en de k a c h e l b i n n e b e i - t e r ek i n ú t g o n g o a n ' e s t r j i t t e . — de ú t g i e n , hebben opgehouden licht en [ H y h o n g d e d e a d e r o e k f o a r de útwarmte van zich te geven. — D a t g i e t i g o n g (fen 'e h u t te). Forj. 1903, 116-V —
wumkes.nl
UTG.
371
UTH.
By de ú t g o n g f e n de t s j e r k e w a e r d I ú t h a n d e l e ; h y h a t d e s t o k a l l i n n e derjildynsammele. | oerhâìden. Strook achter elkander liggende stukken, | ú t h a r i y e , .v. uithooren , door vragen een kampen, land. — I n d t g o n g l â n t w í s - | geheim trachten te ontdekken. — H j a h a t k e n d e L y k w e i en d e H e g e w e i . i t f a m k e ú t h a r k e , h w a 't d ê r de ú t g r a v e , v, uitgraven, — De s l i n k e is f o a r i g e j o u n s b y h j a r r e s w e s t h i e ú t g r o e v e n t a i n s l e a t . Uitgraven van n e , Ook ú t h e a r r e . veen, van klei enz. — Ú t g r o e v e n l â n . i ú t h e a k j e , v. uithaken. Zie grave. ú t h e a r r e , v. uithooren, ten einde hooú t g r o e i j e , v uitgroeien. — S y n k l e a n ren. — I k l a k e a l y n m y n f u s t , m a r b i n n e h i m to l y t s ; hy is d e r a l h i e l ik t o c h t e , ik s c i l en wol dy p r e e k ú t g r o e i d . — I t h e a is ú t g r o e i d , door d o c h s ú t h e a r r e . R. ind T.2, 213*. Vgl. útharkje. groeien doodgegaan. Vgl. útwaechsje. útgÛljS.gil, schreeuw. — Y e t in s t a p ú t h e l j e , v. uithalen. — I n n e s t m e i m a n n i c h , — d ê r d i e e r i n ú t g û l —- a e i j e n ú t h e l j e . — G r a p p e n ú t h e l j e . en s o n k y n 't w e t t e r w e i . Fr. Hfr. een schip van stapel halen en het uitrusten. VI, 69. — G r i e t d i e i n ú t g û l fen — I t w i e r yn i t j i e r s a u n t s j i n honk j e l t m e , h j a s p r o n g o m t r i n t ú t d e r t en t w e i n t i e h , do h e l l e i k i n h j a r fel. Fr. Hfr. X I I , 1 1 8 . - De frou- nije k o f f e ú t b y G e r b e n P i k m a t o l j u e d i e n e e a r s t in ú t g û l en b l e a u - W a r t e n . R. ind T.2, 140». w e n do s i t t e n e n s t e a n a s w a e c h Iemand uit het water redden. — Do 't i k s e n b i e l d e n . W. D. Th. Ulesp. 4, 26. i e n k e a r y n 'e f e a r t l a e i , h e t F o e k e — I t f a m k e d i e i n ú t g û l f e n k j e l t - s k i p p e r my d e r ú t h e 11 e. me. Fr. Hfr. XIV, 209. Zie útujnlp. een rijtuig op den weg, aan kant sturen, ú t g û l e , - g û l j e , v. uitschreeuwen, uit- \ om ruimte te laten voor een ander. Schelt. jammeren. — A l w o e n e a l l e r i m e r s I Spr. I I , 52. bevoordeelen, uitwinnen. — G e a n i t b i n it j i l d ú t g û l j e en s k r i e m e f o r b l i n - i k e n d a l y k . R. ind T.2, 29». — I k s t o m p - n e n p a e d n e i L j o u w e r t , d a t h e l l e t D a t k i n my n e a t t e H I J d ê r o a n d y p e a l , d a t d i e m y I dy i n k e r t i e r út. op in s t u i t s a s e a r , d e t i k i t wol | ú t h e l j e ; d a t h e l l e t my n e a t ú t , ú t g û l e k o e . — De f a m m e n g u l d e n i t daar win ik niets bij. Fr. Hfr. VI, 70. feestelijk onthalen , ook vertooning maken. ú t , d o 't d ê r i n i n û s k e o p 'e t a f e l ! | D e r w i r d t d a n i c h ú t h e l l e , er wordt s p r o n g . Zie útjammerje, -shreauwe. veel pracht en praal vertoond. — T s j i n ú t h ã l d e , v. volhouden, doorstaan. — 't Is s k a n d e! d a t h â 1 d i k ú t . Fr. Hfr. j i n - o a r ú t h e l j e , wedijveren in pronk en VI, 212. — D a t k i n 'k n e t l a n g út- praal. — 11 h o r l o a z j e ú t h e l j e , uit den h á l d e , niet lang volhouden. — De i e n e zak halen. — D o k t e r w i r d t ú t h e l l e , h â l d t i t h i r d r i d e n l a n g e r ú t as de I dokter wordt onverwachts by een zieke buio a r e. — D a t k i n 't m y n l i b b e n w o l | ten zijn woonplaats gehaald. ú t h ã l d e , dat kan ik mijn leven lang wel I ú t h e l p e , v . uithelpen. — B a u k e s i t y n gebruiken, zonder dat het vernieuwing of i f o r l e g e n h e i d ; d ê r m o a s t e n wy h i m júthelpe. — W y h a b b e h i m ú t ' e n i herstel behoeft. Ook er buiten houden. — H â l d d e r d y n | t e n h o l p e n , uit de verlegenheid gered. ú t h e r n j e , v. uittrekken, verwijderen. t û t út. R. ind T.2, 16». ú t h a l e n , s. pi. de onderste laden (die i D i z z e k l a d d e n (klissen) s i t t e m y y n uitgehaald kunnen worden) der Hindelooper 't h e r t e . H e r n j e se d e r út. R. Posth. As jiemme, 22. keeft of kast, B , 208. ú t h e u v e l i n g , s. scherpe berisping. — »1 k ú t h a n d e l j e , ú t h â n n e l j e , v, uithandelen. sei Ik h a b d y k e a p m a n ú t h â n n e l e , den i f o a r û n d e r s t e l n a m e n t l i k", gebeelen voorraad koopwaar, dien hij bij j D u r k , „ d e t j i m m e d y ú t h e u v e l i n g e k w o l f o r t s j i n n e h i e n e, b a r m a n ! " zich had, heb ik hein afgekocht. 2 De f é k e a p m a n h a t h i m d e r a l h i e l R. ind T. , 321'. Vgl. heuvelje en útheuvelje.
wumkes.nl
UTH
372
Ook: útskoerring, íärammeìing, àtskrobbear- ! ring. Vgl. foäskoerring. \ Ú t h e u v e l j e , v. berispen, bekijven , he- \ kelen. — E i g e n l . y k h i e n e j i m m e k r e k t | l e a n nei w i r k e n , as ik j i m m e . . . I e k r i s t i g e ú t h e u v e l e . R. ind TV2, 26". — Ik leau net, d e t E ö l u s m y goed f e t t e h a t , o a r s k i n ik n e t b i g r i p e , d e t e r ra y sa ú t h e u v e l t . Ibid. 173'. • Vgl. heuvelje, úthenveling, útmantelje en útskoerje. I Ú t h e v e , v. streken, grappen uithalen. M a l l e s t i k k e n ú t h e v e , guitenstukken, ! kattekwaad uitvoeren. — N e a n e t h e a r d e e r d r y s t e d i e d e n , || Ef h y s e l s h i e d r y s t e r í í t h e e f d . Porj. 1902, 140«. — kattekwaad uitvoeren. — N e a w e r s c i l s t e . . . E i t e n ú t h e v e en b i t i n k e . Forj. 1908, 220". j H w e t w i r d t d ê r ú t h e e f d , wat is daar te doen? Zie áthelje. Vgl. ook úthoovje. ú t h i e m s k , adj. uitheemsch. — N o u h a t de F r i e s syn g r i z e s p r a e k f o r g e t t e n || E n h i n g e t l e f o a n g o a r út- i h i e m s k p e t e a r . ld. I , 190. — Dy a l t y d I l j e a f s t ú t h i e m sk e k l e a n || e n f r j e m - ; d e s n a r e n t o a i j e w o l l e . ld. IV, 168. Ú t h y l k j e , v. uithuwelijken. — L y k a s h j a y n 'e d a g e n f e n ' e o e r f l o e d i t e n d e en d r i n k e n d e w i e r n e , h y l k j e n d e en ú t h y l k j e n d e . Halb. Matth. XXIV , 38. Ú t h i m m e l j e , v. reinigen, aan den binnenkant schoonmaken. — De k e a m e r , i n p a n n e ú t h i m m e l j e . — fig. 11 i s i n ú t h i i n m e l e k e a r e l , een gare r a t , een uitgeslapen vent. ú t h i n g b o e r d , s. n. uithangbord, schild (voor een winkel, een magazijn, eene herberg.) Overdr. voorkomen, uiterlijke schijn. [ lt ú t h i n g b o e r d liket gans, mar! d ê r is 't y n w i n d i g e n e t n e i . — Hy j wier, h w e t syn hiele ú t h i n g b o e r d ; (voorkomen, kleeding) e k ú t w i i s d e , i n ! f o r s u t e r e b i d l e r . Forj. 1890, 33. ! ú t h i n g j e , v. buiten hangen. — D e f'lag- i g e ú t h i n g j e , uitsteken. Overdr. zich het aanzien geven van , zich laten kennen , voordoen als iets, wat men eigenlijk niet is. — Hy h i n g e t de h e a r , de fromine m a n út. -- De b i i s ú t h i n g j e . verblijven , zich bevinden. — I k w i t n e t , hwer'terúthinget.
UTH.
vertier en drukte geven, opzien baren. As i t b r i l l o f t w i r d t f e n dy b e i d e n , scil der hwet úthingje. Ook angst en vrees verwekken. — W y k a m e n b y t s j u s t e r f e n 't i i s t h ú s en do h o n g d e r r a e r h w e t ú t b y ú s á 1 d e , wij kregen eene berisping. ú t h i r d z j e , v. uitharden, volharden, uithouden, uitstaan. Hd. ausìiarren.— H j a k i n ne it n e t m e a r ú t h i r d z j e . ú t h o a l j e , -hôlje, v. uithollen, hol maken, p.p. ú t h o a l d , ú t h o l l e . I n ú t h ô l l e k o a l r a e p . — It â l d e t s j e r n e p a e d , d a t ik m e i m y n w y l d l â n s k e s o a l e n j i e r e n d e i ú t h o a l d h i e . R. ind T.B, 130*. ú t h o e k e , s. uithoek, afgelegen landstreek of plaats. A. 186. P e a s e n s l e i t op in ú t h o e k e fen F r y s l â n . — Wib r e n , d o n k i n s t f o r h e l j e , d e t s t ' op in ú t h o e k e f e n i t g r e a t e e i l â n f e n Krenkeskesmes west haste. R. ind T.2, 146«. Ú t h o n g e r j e , v. verhongeren , door hon ger zwak worden, sterven. p.p. ú t h o n g e r e , uitgehongerd, adj. door honger verzwakt of tot het uiterste gebracht. ú t h o o v j e , ú t h o v e , v. iets naar behoeven en behooren verrichten; iemand, ten zijnen behoeve, elders naar behooren vestig e n . — A l l e b e r n op i n b o e r e p l e a t s s e t t e , d a t k i n de â l d b o e r n e t úth o v e , (wegens de hooge kosten.)— B i n n e se (de h i n n e n ) n e t f e t en t i e r i c h ? (zegt de haan). H a ' k s e n e t y n s t e a t b r o c h t , om i t b r i e d e n ú t t e h o v e n ? R. ind T2., 293". Van het noodige voorzien. — F i i f' g r e a t e b e r n , o e r i i s , ú t h o v e sa 't i t h e a r t , dat kostet hwet! Ook eene feestelijkheid naar behooren aanrichten. — I n g a s t n i i e l , d a t d e b o e r ú t h o v e s c o e . Fr. Hfr. V i l , 179. Ú t h o u w e , v. door houwen (hakken) wegnemen. — H o u d y â l d e b e a m d e r m a r út. Beeldhouwen. U s O m k e grêfstien d ê r s t e a n e i n s â n r i n d e r (zandlooper) en i n s e i n e o p ú t h o u d . ú t h u i l e , -huifje, ZWh. ú t h o a l j e , v. uitjoelen , uitgelaten getier maken, uitschateren, spottend schertsen; illudere. — I k s c o e d e l i e u , a s e r om s y n p r o a i
wumkes.nl
UTH.
•373
ÜTJ.
Ú t - i n - o a r - j e y e , v. door aandrijven van b r o m m e t , ú t h u i l j e om d y t o k r i j e n , ! j i f f e r . R. Posthm. De Keapman, 22. — I elkander verwijderen. — In k l i b e r onBij G. J. ú t h o a 1 j e. — D a t d i z z e w i i s - d o g e n s k e j o n g e s ú t-i n-o a r-j e ij e. d o m , b y d e w r â l d , y e t f o r i n k e l I Door te hard rijden beschadigen. - I n n a r r e w i r k ú t h o a l l e w i r d t . G. J. II, w e i n ú t-i n-o a r-j e ij e. — Y e n s e 1 s m e i ; h i r d r i d e n ú t-i n-o a r-j e ij e. 102. Vgl. hoalje en hoalje-foalje. ú t - i n - o a r - r i n n e , v. doodloopen. — F ij, ú t h û s , s. n. klein gebouw bij het woon: men s c o e n e y e n út-in-oar-rinne! huis, dienende voor berg- of werkplaats. ; Overdr. verschillen.— Dy b e i d e b r o e r A. 756. ú t h û s k , ú t h û z i c h , adj., uithuizig. - As r e n r i n n e n o c h a l h w e t ú t - i n - o a r . ú t - i n - o a r - r ò p p e , -ròpje , v. uitéénscheum i n s k e n , dy n e t ú t h û z i c h b i n n e , d e r ' r i s o p ú t s c i l l e , d a t j o w t a l t y d ren. In n ê s t k e ú t - i n - o a r - r o p j e. ú t - i n - o a r - s e t t e , v. door uitrekken, druki n b u l t e t a r i s s i n g e . ld. IV, 51. — ken, persen onbruikbaar maken, vernielen. A. 756. Sw. 1863, 7, 18. I n ú t h û z i c h m a n , iemand, die gaarne I L y s , d o u s e t s t m y n j a k g l ê d út-in uitgaat en daardoor zelden thuis is. Vgl. o a r ; i t i s d y t o l y t s , t s j u c h i t ú t ! verdeelen, in deelen zetten, uiteenzetten. àtflecfttich. ú t b ù s k e n s , ú t h ù z i g e n s , s. (herhaalde- M o e i k e s e t t e i t â l d p o r s l e i n út-ino a r e n d o h a w w e wy d e r f i e r d e r s lijk of voortdurend) afwezig zijn van een uit om r e d t . huizig menseh. verklaren. — I k w i s t n e t , h o 't d e ú t - i n - o a r r e n , ú t - i n - o a r , adv. vaneen, gescheiden.— N e i ò f r i n f e n i t f e e s t , s a e k s i e t ; m a r p a k e h a t i t my út-inr e k k e i t s e l s k i p út-in-oar. — N e i ú s o a r-s e t. ú t - i n - o a r - s k o e r r e , v verscheuren , door b e r n e j i e r r e n b i n n e w y f i e r út-ino a r r e n g i e n , r e k k e . — I t h a t i n scheuren vernielen. ú t - i n - o a r - s l a e n , v. uiteenslaan. — I t s w i e r e d e i w e s t ; ik b i n s u v e r úth e a ú t-i n-o a r-s 1 a e n. in-oar fen it a r b e i d z j e n . verslaan. — De fijân , i t 1 e g e r ú t - i n ú t - i n - o a r - b a r s t e , v. door barsten uiteenoar-slaen. gaan. ú t - i n - o a r - s m i t e , v. door smijten van elÚt-in-oar-falle, v. door vallen vaneen kander verwijderen. — De k e g e l s , i t h e a gaan, breken. út-in-oar-f l e a n e , v. uit elkander vliegen. ú t-i n-o a r-s m i t e . ú t - i t e , (Kleistreken) v. door goede voeú t - i n - o a r - g e a n , v. vaneen, uiteengaan, loslaten, breken. — De l y m f e n d y d o a z e I ding en rust tot herstel komen. — J y h a w 1 i t l o s : i t d i n g g i e t h i e l e n d a l út- | we in m i n n e w i n t e r h a w n , m a n ! i n - o a r . — D a t is m i n l i n n e n ; i t g i e t D a l i k n e t a r b e i d z j e , m a r j o e a r s t ris út-ite. — Dat m e a g e r e h y n s d e r sa m a r ú t - i n - o a r . m o a t hi'm m a r r i s h w e t y n ' e g r e i d e scheiden. — De a r b e i d e r s h o k k e n by de t r o c h r e e d g e a r , m a r d o 't e k s - ú t - i t e . ú t j a e n , v. u i t g e v e n . — I k j o w ú t , i k t e u r k a e m , g y n g e n hja út-in-oar. wassen. - - S i b e b l i u w t l a n g l y t s , j o e c h út, ik h a b ú t j o w n , ú t j a e n d e , mar m e i in j i e r t w a s c i l er w o l ú t t o j a e n . — J i l d ú t j a e n . ter leen, ten gebruike geven. — 1 t r e a u h w e t ú t - i n - o a r g e an. ú t j a e n to b r û k e n . ú t - i n - o a r - h e l j e , v. ontwarren. — I n in 't licht geven. — In b o e k , i n l t r a n bosk tou út-in-oar-helje. Overdr. Do 't k e a p m a n s t o a r , w i e r t e ú t j a e n . leven, beweging, drukte en rumoer verit mei syn s a k e n in t i e z e b o e l ; m a r n o t a r i s h a t i t s p i l g n a p út-in-oar- j oorzaken. — B e r n , j i m m e m o a t t e n e t ] sa'n d r o k t e ú t j a e n , i t h û s t i l t h a s t helle. u t - i n - o a r - j a e n , v. oprichten, uitrekken. op. — H j a h a t d e r i n h i e l e b o e l s p i l — Fij, h w e t r i n s t e r o u n g e a r , Dou- j oer ú t j o w n . ú t j a m m e r j e , v. jammerende uiten. — we, j o w d y r i s h w e t ú t - i n - o a r . Zie jam. I
wumkes.nl
TJTJ.
374
H j a j a m m e r t it ú t f e n p i n e . Vgl, útgále, -skreauwe. ú t j e f t e , s. uitgaaf, druk (van boekwerken).— De f o a r s t e , de o a r d e ú t j e f t e . Ook uitgave van geld. — W y h i e n e f o r l i n e j i e r , m e i 't t r o u w e n f e n ús d o c h t e r , g r e a t e ú t j e f t e n . ú t j e i j e , v. naar buiten brengen, van den stal naar de weide brengen (van vee.) — Mei sok w a e r scoe gjin b o e r syn h o u n d e r ú t j e i j e . — As i t s a o a n w i e r r e t , k i n n e wy i t j o n g g û d m e i k o a r t e n ú t j e i j e . Ook: útlitte, útbringe U t j i e t t e , v. (Dongdln.) inschenken.— I s de t h é t r i t s e n ? K o m . j i e t den m a r r i s út. — Dy t r e k p o t w o l m i n utj i e t t e . Zie jiette, útskinke. óverschenken. — De â l d b o e r j i e t o a r n a r i s de kof j e út en d r i n k t den út it pantaje. Ú t j o w e r , s. m. uitgever van een boek, tijdschrift, nieuwsblad. De p r i n t e r en ú t j o w e r fen it F r y s k e S e l s k i p . Ú t k a k k e , triv. v. ontlasten (van den afgang), verwijderen. ú t k a p p e , - k a p j e , v. kappende of houwende wegnemen. — I n h o u t e n g o a t e útkappe. ú t k a r d e , s. eg. uitverkorene. — . . . ; m a r d e d a g e n s c i l l e om d e ú t k a r den y n k o a r t wirde. Halb. Matth. XXIV, 22. Ú t k a u j e , v. kauwende uitzuigen. — P r i k s w i e t h o u t ú t k a u j e . Zie útkôgje. Ú t k a u s e l , s.n., het uitgekauwde. Ú t k e a p j e , v. alles (van een' kramer) koopen. — W i b e g y n g m e i d e l e g e m a r s e f o a r t , wy h i e n e h i m ú t k o c h t . — Iemands deel in een onverdeelde massa koopen.—Alde Gerlof-boer h i e e k p a r t yn it l â n , m a r de o a r e n h a b b e h i m der útkoft. Vgl. úthánnelje. Zie keapje. ú t k e a r e , v. uitkeeren, betalen. — G o a ase w a e r d e r f g e n a e m , m a r h y m o a s t tûzen gouneoandetsjerkeútkeare. ú t k e a r i n g , s. uitkeering. Zie útkeare. ú t k e a t s e , v. een kaats wedstrijd ten einde brengen. — I t b i g j i n t a l t o s k i m e r j e n , h j a k i n n e j o u n i t s p i l n e t m e a r útk e a t s e . —Mei in w i k e i s ' t ú t k e a t s e n . Ú t k e p e , v. kerven, snijden. Zie keep s. en kepe, keepje. v.
ÜTK.
T J t k e r k e n , s. denkbeeldige plaats. — H y ; w e n n e t t o T J t k e r k e n , veraf. — J a n is t o ' n T J t k e r k e n k o m m e n , heeft alles verspeeld , verloren. Vgl. úttsjerkje. I ú t k e t t e r m i n t s j e , v. heftig uitschelden, kijven en vloeken. — D a t w i i f k i n h j a r b e r n r a e r ú t k e t t e r m i n t s j e en útf û t e r j e. Ú t k i d e l j e , v. ongevoelig worden voor kittelen, door kittelen. Ú t k i e z e , v. uitkiezen , uitzoeken. — I k h a b d i t e r á t k e a z e n (ook ú t k a r d . ) Zie kieze. ú t k y k , s.uitkijk. — D a t w i i f s t i e t alt y d o p 'e ú t k y k , uit te kijken, of er i soms iets nieuws is. — P i e r k o e f o a r seizen net thús wêze, mar mem s t i e f i i f û r e a l o p 'e ú t k y k , s a ' n ', l a n g s t h i e se. Ook: H y i s s w a r t f e n ú t k y k , uitI zicht. Vgl. útsjuch. ú t k y n j e , - k i n e , v. een kienspel, lotto' spel, "tot het eind uitspelen. Zie kine, kynje. Ú t k i n n e , v. rondkomen , genoeg hebben om in iets te voorzien. — H w a s c o e ú t k i n n e mei sa'n l y t s t r a k t e t n i n t ! voordeel geven. — F i i f a p e l s f o r i n d ù b e l t s j e krije en t w a j a e n . d y h â n nel kin wol út, k e a p m a n . ú t k i p j e , - k i p p e , v. uitkiezen. — D e r w i r d e in s t i k of s e i s ú t k i p t . Fr. Hfr. XIII, 92. — H y w i t i t b e s t e d e r wol ú t to k i p p e n . in 't oog vallen, de aandacht trekken. I n h û s , d a t er g a n s i n b y t s j e útk i p t e, fraaier was dan andere.huizen. Fr. Hfr. I . 230. Vgl. útpikke. ú t k y p j e , - k y k j e , v. uitkijken, uitzien. E a l s e - o m , d y 't k r e k t s i e t t o s û p e n m o a l - y n i t e n , m o a s t r i s ú t k y p j e . R. ind T,2, 71". — De b e r n m o a s t e n o p 'e h e g e w i e r ú t k y p j e , e f d e r e k i n w e i n o a n k a e m . Sw. 1862, 11. Ú t k i p p e r , s. eg. uitmunter , iemand, die zich ten opzichte van anderen onderscheidt. De ú t k i p p e r s (in het beheksen) b i n n e m e a s t a l f r o u l j u e . V. d. Veen. Bitsj. Wrâld. Van waren, welke boven andere uitmunten. Ú t k i p p e r s (fen i e r d a p p e l s ) b i n n e d e r t i n . Sw. 1862, 35. ú t k j i m m e , ú t k i e m e , v. uitkammen.
wumkes.nl
UTK
375
I t h i e r ú t k j i m m e. — W o l l e k a e r d 7. j e en ú t k j i m m e . Overdr. H j a b i g o u n e n e l t s o a r i t h i e r ú t to k j i m m e n , elkander te hekelen , te plukharen. ú t k l a e y e , v. ontkleeden. — De p o p ú tk l a e i j e . _•-—Bern, 't is b ê d t i i d , k l a e i j i m m e út. Overdr. zijne bezittingen van de hand doen. — K l a e i d y n e t ú t , f o a r d e t s t ' o p b ê d g i e s t , voor gij sterft. — H j a h a b b e h i m d ê r o a n 't h i m d t a ú t k l a e i d , zijn doopeedel gelicht en zijn ware gedaante getoond. — De s k i l d e a s k e r s h a b b e h i m n e a k e n ú t k l a e i d , al het zijne te gelde gemaakt en tot zich genomen. ú t k l a u w e , v. klauwende te voorschijn halen, wegnemen.— I k h i e d e s p i n a e z j e s a g a u n e t s i e d d e , ef d e m o s k e n h i e n e se d e r w e r ú t k l a u d . ú t k l e a r j e , v. (schippersterm) 't uitschieten van den wind. — De w y n k l e a r r e t ú t , N i i s w i e r e r s ú d ; n o u is e r a l súdwest. Ú t k l e j j e , v. zijn leed door klagen uiten. T r o c h in d e i f o r s wij i k m y n l e e d , m a r as i k by m e m k o m , m o a t i k my r i s ú t k l e j j e . Vgl. útkrite en útprate. * ú t k l i n k e , v., zich duidelijk laten hooren. M a r do G o d s t o n g r e l û d y n 't b r i e || U t k l o n k , do r a e n d e d e i e r d e a s s n i e . G. J. I , 157. ú t k l i n s g j e , v. reinigen, met water uitspoelen. Fr. Hfr. X I , 23. ú t k l i r k j e , - k l o a r k j e , v. asch en vuil uit een pijpekop halen. — De p i i p útk l o a r k j e. langzaam uithollen. Prov. De o a n h â l d e n d e d r i p k l o a r k e t wol in s t i e n út. Lex. 745. Overdr. vragende uithooren, uitvorschen. In b e r n ú t k l o a r k j e . A. 238. A. B. Doarpke, 114. Domenijs s w e a g e r woe G o a s s e j e i ne r i s o e r i e n e n o a r ú t k l o a r k j e . R. ind T.", 334&. — De o n b a r m h e r t i g e r i k e n , dy de l y t s e n as b l o e d s û g e r s ú t k l o a r k j e . Ibid. 158". Vgl. pin†iskje. ú t k l o a r k j e , v. Zie útklirkje. u t k l o p j e , v. uitkloppen , kloppende reinigen. — De p i i p u t k l o p j e . — I n t a p y t utklopje.
1
UTK
Overdr. l m m e n de j a s e f i t b a e i t s j e u t k l o p j e , hem klop geven. Ú t k n e u k e l j e , v. uitventen van vleesch i (met been) van klein vee en van vee uit nood geslacht. — I n s k i e p ú t k n e u k e l j e . Zie kneukelhonwer. Vgl. útslachtïje. ú t k n i p e , v. uitknijpen, vocht door knijpen verwijderen. — In s p o n s , i n s w o l m , in s i t r o e n ú t k n i p e . Ú t k n i p e , v. stinetjes vertrekken, wegsluipen, ontsnappen. — N o u s t ì e t i c h t e b y B a l l u m i n f o r l i t t e n h û s , d ê r 't de b a e s , m e i de n o a r d e r s i n n e , f e n \ ú t k n y p t w i e r . R. ind T.ä, 335". , fig. overlijden. Hy is d e r ú t k n y p t , overleden. Vgl útftjlje, -mierkje, -miterje, -pike, -pjukke, -ritse, -rukke , -snije. Ú t k n i p p e , v. uitknippen. — In s t i k f en in k r a n t e útknippe. — Jetske k o e sa m o a i b l o m m e n e n a l l e r h a n de o a r e d i n g e n ú t k n i p p e , met de schaar uit papier knippen. ú t k n i p s e l , s. n. het uitgeknipte.— Y n m e m me t s j e r k e b o e k l i z z e ú t k n i p s e l s , d y 't b e p p e y e t m a k k e h a t . ú t k o a r j e , v. b r a k e n . - - I t f a m k e h j a r m a g e i s o e r s t j û r ; h j a k o a r r e t al' l e s ú t . — N i i s h a t h j a h w e t b r ij h a w n , m a r d a t m a a s t hja w e r útkoarje. ú t k o a i t s j e , - k o k j e , v. uitkoken , door koken zuiveren. K o a i t s d y f e t t e d o e k earst út, foardetst' h i m w a s k e s t , ( T r y n ! Ook: ú t s i e d e . Ú t k ô g j e , v. uitkauwen. I n ú t k ô g e (ook ú t k o a i d ) p r û m k e . Zie âtkauje. I Ú t k ô k j e , v. Zie útkoaitsje. i ú t k o m m e , v. uitkomen. De a e ij en. I b i n n e o a n 't ú t k o m m e n t a . I — aan den dag komen. — De s k e l m | s t i k k e n k o m m e m e i de t i i d w o l ú t . — Det it fen my ú t k o m m e s c o e , d a t s c o e my o e r h e a r r i c h m o e ij e. A^ Ysbr. 1861, 4. ; in 't licht komen (van boeken). — De Ie jiergong fen , F o r h û s en h i e m " i s y n 1888 ú t k o m m e n . overeenstemmen. — Dy r e k k e n k i n n e t útkomme. — It moat k r e k t útkomm e , de rekening en het geld. bekennen, of openhartig zijn. — D o u m o a s t d e r m a r r o u n for ú t k o m m e ,
wumkes.nl
UTK.
376
ÜTL.
ronduit de waarheid zeggen. — H y i s w o 1 h e a is f e n 't j i e r ú t k r i t o n d e d j û r . h w e t f r i j s i n n i c h , m a r d o a r d e r n e t A. 545. ú t k r o s s e , v. vertrekken , zich verwijderj u c h t f or ú t k o m m e , hij is terughoudend. eindigen.— D a t s c i l w o l r a e r ú t k o t n - ren, vluchten. As w y ús f e i n t m e i s y n b l a u k e p l e a g g e n , k r o s t e er d a l i k m e mei dy b e r n . nakomen. — D a t is k r e k t sa ú t k o n i - út. — L o l k e k o e 't h j i r n e t f i n e , n o u m e n , a s i k it a l f o a r s e i n h i e . Zie i s e r „ ' • k r o s t n e i A m e r i k a . W.l. ld. XV. Ook ôfkrosse. komme. ú t l a e i t s j e , - l a i t s j a , v. lachen tot de Ú t k o m s t e , s. uitkomst. De n e e d w i e r o a n d e m a n en wy s e a g e n g j i n út- aandrang voorbij is. — B y j i ff r o u h â 1 d e k o m s t e . — I k ' s c i l r i s s j ê n , ef i k n i n i k m y j n , m a r d o 'k b y m e m w i e r , ú t k o m s t e fyn. ld. I l , 88. — J o w út- k o e 'k my r i s ú t l a e i t s j e . komste, Hear! lachende bespotten. — I k , m e i m y n befbedrijf (in een tooneelstuk). — Yn de k e f o a r , w a e r d f e n a l l e f a m t n e n í j i r d e ú t k o m s t e m o a t i k o p k o m me. ú 11 a k e. Zie laü sje. ú t l a e t , s. n. afscheid, uitgeleide. UtÚ t k o n f o a i j e (bastaardw.) v. uitgeleide doen. D e r w i r d t L u t s ú t k o n f o a i d : 1 a e t d w a e n , afscheid geven. — F a rh e i t en m e m b e i d e m e i n e i d e ; w o l ! f a r w o l ! a s h e i t ' l â n s ljeave trein. sinne || Dy ú t l a e t d o c h t n e i 't ú t k r a e i j e , v. kraaiende uiten. D e l y t - f r j e m d e l â n . ld. VII, 170. ú t l a n g j e , v. spaarzaam gebruiken. I k se b o a i k r a e i t i t ú t f e n n o c h t . Ú t k r a s s e , v. uitkrassen, onleesbaar ma- m o a t m y n h e a h w e t ú t l a n g j e , o a r s ken, doorhalen. I n n a m m e ú t k r a s s e . k o m i k d e w i n t e r d e r n e t m e i l a n s . — I k h a s a u n a p e l s en d e r b i n n e Ook: úlskrasse. Vgl. krasse. ú t k r a u w e , v. kreunende uitpersen. Dy t s j i e n b e r n , d y ' t e r g r a e c h h w e t f e n k o u k r a u t i t l ê c b e n d e h i e l e b o e l h a w o l l e ; n o u snij i k d e g r e a t s t e ú t , perst de baarmoeder uit. B. 119. Vgl. a p e l s t r o c h , s a k i n 'k m y n f o a r r i e hwet útlangje. krautve. ú t l â n , s. n. buitenland. De s i g a r e n ú t k r e a m j e , - k r e a m m e r j e , snuisterijen in eene kraam te koop stellen, uitkramen. b i n n e y n 't ú t l â n d j û r . ú t l â n n e r , ú t l a n d e r , s. eg. buitenlanHy f o r w o n d e r e him b j u s t e r oer al i t f r j e m d e , d a t d e p o e p t i t k r e a m m e . der, vreemdeling. Zie: útman. Ú t l â n s k , adj. buitenlandsch, uitheemsch, Sw. 1860, 41. Overdr; mededeelen, aan het licht bren- Us e n ús â l d f a e r s t a e l , f o r h ú n d , gen. A s S i p S w i i n k e b a s t b o p p e s y n f o r s t a e t :| T r o c h ú t l â n s w e a n w i t . b i e r i s , k i n e r i t s o m s m â l o p s i z z e , G. J. I , 231. U t l â n s k g û d (fabrikaat.) — ú t l â n s k s k e e l , buitenlandsche twist, en d e n k r e a m m e t er f a e k r a r e wirtongslaeh, d e n ú t . — J e l s c i l o p 'e b i s i t e d e — f r j e m d e , ú t l â n s k e b o e l w o l ú t k r e a m j e , h j a k i n n e t Forj. 1904, 188». s wij e. ú t l a s t e r j e , v. laster spreken en verbreiú t k r j j e , v. uitkrijgen , uittrekken , zich den.— S e p k j e s k r o a r h a t ú t l a s t e r e , ontdoen van. — H e i t k o e s y n l e a r z e n s d e t O e b e l e t w a f a m m e n t a g e l y k oanhâldt. hast net wer útkrjje. ú t l e a r d , p . p . ten einde raad zijn. H w e t uitvorsehen, te weten komen — H a s t J a n o e r 't g e f a l û n d e r s t i e n ? I a , m a r m o a t ik mei sa'n ûnclogenske j o n g e o a n g e a n ? Ik bin der mei útleard. ik koe der gjin w i r d utkrije. ú t l e c h , s. uitleg, uitlegging, opheldering. eindigen, ten einde brengen. — I n b o e k , I m m e n ú t l e c h j a e n. Ook: ú 11 i z. i n s p i l u t k r i j e . Zie krije. ú t l e e c l i , s. n. deel van een gebouw, ú t k r i t e , ï. uitbijten, schreiende zijn leed uiten.— T h ú s k o e i k m y s i m s ' r i s waarvan de muren en het afhellend dak lager zijn dan die van het hoofdgebouw, en útkrite. ú t k r i t e n d e , adj. v. schreeuwend. — 11 gewoonlijk zonder zoldering. — U g h û s
wumkes.nl
UTL.
377
i s m e i in ú t l e e c h . Ook: ú t l e g e r i n g , ô f l e g e r i n g . Zie: afdak. ú t l e i k j e , v. uitbaggeren. —TJs f o l k h u t de m o u n l e - i e ( r ) ú t l e i k e . Vgl. útflagje. ú t l e k k e , v. lekkende wegvloeien. D a t f e t h a t n e i de k û p e v w e s t , d e r s c i l nou n e a t ú t l e k k e . Overdr. langzamerhand ruchtbaar en bekend worden. De b i z e n w i e r e n t i g e s t i k u m , m a r e i n l i k s is d e r d o c h s h w e t fen de s a e k ú t l e k t . ú t l e v e r i n g , s. overlevering. N e i d e ú t l e v e r i n g o a n de s i p i e r w a e r d i t ús e a n g t o m o e d e . uitlevering. Ú t l e v e r i n g f e n ú t l â n s k e m i s d e d i g e r s . Zie útleverje. ú t l e v e r j e , - l i e u w e r j e , v. uitleveren. O a n d e r j u c h t e r ú t l i e u w e r j e . Halb. Matth. V , 25. tegen elkander uitleveren (van soldaten, in den krijg gevangen genomen.) — W y kam e n n e t e a r d e r fr ij, f o a r 't w y t s j i n g û d s fen ús f o l k ú t l e v e r e w a e r d e n . Zie útlerering. boven verwachting opleveren. — I k t o c h t , d e t e r 100 t o n n e i e r d a p p e l s o a n d y h e a p s i e t e n , m a r hy l e v e r t út, der s i t t e w o l 120. Ú t l ê z e , v. uit-, doorlezen. — I k h a w d a t b o e k ú t l é z e n , doorgelezen. Zie léze. ú t l ê z e n , p.p. als adj. uitgel ezen, uitgezocht. G. ,1. I , 105, 178. Ú t l i b b e , pp. als adj. afgeleefd, door lijden verzwakt. — H e a l ú t l i b b e g u d z e n . R. ind T.2, 131". — I n â l d ú t l i b b e h i m pen mantsje. ú t l i e d e , v. door klokgelui het einde (der kermis) aankondigen. — A l e a r w a e r d d e r n e r k e y n d e s t ê d d e n y n - en ú t l e t . Overdr. I t s p i l is ú t l e t : w y g e a n e n e i h û s . — D û b i s t g a u ú t l e t , gij hebt spoedig uwe kracht verspeeld. Zie Mede. Ú t l i e n e , v. uitleenen, in bruikleen geven. B o e k e n - , j i l d ú t l i e n e . — I k k i n myn r i d s k i p n e t ú t l i e n e , den scoe ik my s e l s o n t r i i v j e . Útlit, p.p. door lijden verzwakt, uitgeput. Dy m a n is a l h i e l ú t l i t . Útlit, s. uitlaatplaats van water uit polders. Zoo ook ynlìt. Ú t l i t t e , v. uitlaten naar buiten. — I n f r j e o n de d o a r - , d e s k i e p i t h o k
UTL.
[ ú t l i t t e . — De k ij ú t l i t t e . Zie útjeije. I Ook zich uitlaten over iemand in gunstigen of'ongunstigen zin. —As i k n i n g o e d j b i t r o u op j o h i e , ik h i e my sa f i e r net útlitten A. Ysbr. (1861) 4. Ú t l i t t e n , adj. uitgelaten. ' k W i r d p û r ú t l i t t e n t r o c h f o r t r i e t , G. J. I , 32. S U t l i t ' n e f l i n k e n , Aid. 79. — M y n Kinstfaem l i k e t k l e a r ú t l i t t e n yn 'e w i l l e . Aid. 89. —• P i b e - o m b i f y n t , d e t i t j i l d y e t y n 'e k i s t e i s , e n fen ú t l i t t e n e b l y d s k i p s t j e r t e r op s t e a n d e f o e t . A. Ysbr. (1861) 92. Do d e w i n t e r k a e m y n ' t l â n ìi , Do w i e r d a t h û s o e r s t j ú r , || De b e r n dy w i e m e a s d e b r â n : || Ú t l i t t e n w i e r ' n s e , p û r . R. ind T.2, 196°. Útliz, ú t l i z z i n g ( e ) , s. uitleg, verklaring, opheldering. U t l i z d w a e n , uitleg geven. — D a t ís de b e s t e ú t l i z , ú t l i z z i n g e j o p m y n t e k s t . R.indT. 2 , 320*. Zie útlech. ú t l i z z e , v. uitleggen, verwijden of langer I maken (van een kleedingstuk door de naden í of zoomen smaller te maken.) I n s t è d ú t l i z z e , vergrooten. verleggen (van een leiding (pijp b.v.) als de regenwaterbak van het regenwater dreigt over te loopen). As i t w e t t e r f e t f o l i s , l í z z e w y d e d e l g o a t e út. Zá| lizze. ú t l i z z e , v. uitleggen, verklaren, toelichten, ophelderen.— In t e k s t , d e w e t ú t li zze. zich ergens op toeleggen. — I k h a b d e r my o p ú t l e i n om to s k r i u w e n , s a as i k s p r e k . v. BI. Bik. Voorrede 1 en 2. — I k w o e , d e t ik b e t t e r r e k k e n j e k o e , d ê r s c i l 'k my ris op ú t l i z z e . — S a p e kin gjin F r y s k léze, seit er; m a r h y w o l d e r h i m ek n e t op ú t l i z z e . ú t l j e a p p e , -Ijeapje, (spr. útljeppe) v. volvoeren, tot een goed einde brengen. Hy k i n s y n p o l s ú t l j e a p p e , de door hem ondernomen zaak uitvoeren, tot een goed einde brengen. A. 583. — Prov. S e t de p o l s n e t t o f i e r , d o u m o a s t h i m útl j e a p p e k i n n e . R. ind T.2, 75'. ú t l j o c h t e r , s.cg. iemand , die uitblinkt. — As s k o a l l e j o n g e h i e L o l k e g j i n úti Ijochter west. R. Posth. As jimme, ì 8 6 , 145, Zie útblinker. | Ú t l j o c h t s j e , v. uitblinken, boven andej ren. Zie útljochter.
wumkes.nl
ÜTL.
378
ú t l j o c h t s j e , v. (iemand) uitlaten met een licht.— Op d e s t o e p e i s i t t s j u s t e r ; l j o c h t s j e R i e n t s e f k e s m e i de l a m pe út. ú t l o t s j e , v. uitloten. — I k b i n m e i m y n e i g e n j i l d (mijn inzet) ú t l o t t e . Overdr. uitvallen, afloopen. — D a t b o a s k l o t t e t r a e r ú t , loopt slecht af. * Ú t l o t t e r j e , v. zuiveren, louteren, wannen. — De k e r l e n m o a t t e d e r ú t î o t t e r e w i r d e . B. 205. Ú t l o v e , v. uitloven. — I n p r i i s ú t l o v e . — S j o u k e is P r e e d s y n b r i e v e t a s bjuster r e k k e ; hy l o o f t fiif en tweintich goune ú t o a n defynder. ÚtlUChtsje, v. uitluchten. — D e f i n sters omheech, d e n k i n d e k e a m e r ' r i s ú t l u c h t sj e. ú t l û l c , s. n. klein smal laadje in een meubelstuk. — I n ú t l û k f e n 'e k a s t . Fr. Hsfr. III, 275. ú t l û k e , v. uittrekken. — l m m e n i n k i e s ú t l û k e . — I n l a e d f e n 'e k a s t útlûke. ú t l ú z j e , v. iemand blutsch maken. Zie útpingelje, -pûlje, -rutelje. ú t m a n , s. vreemdeling, buitenlander. I s y e t t ' d e F r i e s d y F r i e s , d y útm a n s f r e z e w i e r ? ld. VII, 33. D e n s c i l o p ' t l ê s t e k w o l d a t ú tm a n s p r a e t b i d a r j e . ld. VII, 37. Zie útlânner. ú t m a n t e l j e , v. den mantel uitvegen. Zie útheuvelje. ú t m e a l e , - m e a l l e (spr. ook wel m j elIe), v. door malen water lossen. — I n p o e l , d e k r i t e út m e a l l e . ú t m è d d e , pp. afgemat, afgesloofd. H. in G. J. 183. Zie ôfmêd. ú t m e i t s j e , v. ten einde brengen. — J i mtne m o a t t e i t s p i l m a r g a u ú t m e i t s j e , wy m o a t t e f o a r t . afbreken. — F e i k j e h a t i t (de verloving) ú t m a k k e t w i s k e n h j a r en R i e m e r . beoordeelen, beslissen. — G e r b e n e n Oarkbinne itnetiens, marhwa't g e l y k h a t , d o a r ik n e t ú t m e i t s j e . vormen, uitmaken, bedragen, waard zijn. I n f o a r s i t t e r en i n s k r i u w e r m e i t sj e i t b i s t j û r f e n i t s e l s k i p ú t . — By d e b r â n h a t P i t e r i n m a n ú t m a k k e , gehandeld als een m a n . — F j í r -
\ . j
í
I
I
ÜTi¥.
tsjin s t u r e n en in s k e l l i n g , d a t m a k k e t k r e k t i n g o u n e (út). beteeken en, beduiden. — T w e i n t i c h g o u n e m i n d e r o p sa'n s l o m p e j il d, d a t m a k k e t n e a t út. — B i s t w i e t r e i n d ? N o u , d a t m a k k e t n e t út. uitschelden. — I m m e n t i g e ú t m e i t s j e . — Hy h a t my for in s k u r k ú t m a k k e . B. 409. Zie meitxje. Ú t m e l k e , v. uitmelken.— De k o u i t j a e r ú t m e l k e , de uier van de koe uitmelken. — O n b i d r e a u n e melkers, d y ' t de kij n e t g o e d útmelke, p a s s é de b o e r net. ú t m e r g e l j e , v. uitmergelen. It lân ú t m e r g e l j e , het land, door herhaalde bebouwing, zonder bemesting, uitputten. Zie útboerkje, útbouwe, útsloere. ú t m i e l j e , (spr. útmjilje), v. afschilderen, afmalen, Hett. Idìot., 526. ú t m i e r k j e (spr. útmjirkje) Barradl.. v. wegloopen. Hy m i e r k e út. Zie -fylje, -krosse, -miterje, -naeije, -pykje, -pjukke, -snije. Ú t m i e t t e (spr. mjitte) v. door meten verdeelen, een bepaald deel van 't geheel afmeten. — M o e ik e en i k h a w w e d i z z e r ô l l e l i n n e n k o c h t , e l t s for de heit e . Mi e t d o u i t r i s f o r ús ú t , . I e l ! in 't klein bij de maat verkoopen, met het gevolg, van op de geheele hoeveelheid iets in te boeten. — I k k i n n e t ú t m i e t t e , s e i J e l l e , en h y k o e f e n in m u d d e g r o a t m a r 95 k o p f o r k e a p j e . Pig. H i r d ú t m i e t t e . zich snel verwijderen. — Do 't d e b o e r d e r o a n k a e m , m e a t e n d e j o n g e s h i r d út. 't Zinspeelt op 't meten van grond per schrede. Vgl. ynmiette, opmiette, ondermiette. Gewagen van, verkondigen.— G o d f e n ' t l i b b e n , o c h , h w e n n e a r ]| S c i l i k y n J o u o a n s k y n s i t t e , ]) Yn J o u h û s J o u l o f ú t m i e t t e ? Forj. 1903, 112. — F r y s l a n ! 'k s c i l d y n e a r e e n r o m ú t m i e t t e . Fr. Lieteb. 1899, bl. 32. — I n l y t s f o r s i n w i r d t f a e k b r e e d útm e t t e n . Vgl. útweage. ú t m i n t e r , s. eg. uitmunter. Pr. Hfr. X, 278. Ú t m i n t s j e , v. uitmunten. Ook : útmuntsje. ú t m i t e r j e , v. (ergens' uitwerpen — I m m e n de d o a r ú t m i t e r j e . Ook wel: wegloopen, het hazenpad kiezen. A. 186. - - Do 't b a e s o p 'e s t o e p e
wumkes.nl
ÜTM.
379
ÜTP.
k a e m , m i t e r e n d e b i z e n ú t . — Vgl. S t a l e n u t p a k k e . — I n p r e s i n t s j e útkrosse. -nierkje, -naeije, -piikje, -pike, -pjuk- u t p a k k e . Overdr. harde waarheden zeggen. — H y ke, -ritse, -rukke. ú t m j u k s j e , v. mest uithalen. — De p o t - p a k t h i r d ú t . Ook wel als oordeel over den uitslag van s t a l l e n ú t m j u k s j e. belangrijke waargenomen zaken. — I n h a n ú t m o a d r i c h , adj. achter de mode. — U s b e p p e h a t s o k k e ú t m o a d r i g e k e r o t fen t r i j e t o n t s j e s , d a t p a k t k l e a n o a n . — H y d o c h t y n a l l e s t o m â l , w e a l i e h s k e m â l ú t . R. ind T. a , 109" en ''. - D a t p a k t b e s t (min) ú t , ú t m o a d r i c h . Vgl. âldmoaärich. ú t m o a r d z j e , v. uitmoorden.— De f i j a n dat loopt goed (slecht) af. ú t p a r s j e , - p e r s j e , v. uitpersen. — De m o a r d d e de s t ê d ú t . ú t m o a r t s j e , v. uitschreeuwen. I t as t s j i i s b r o k k e n ú t p a r s j e . — D r u v e n , k a n n i b a l e n ú t m o a r t s j e : „ B l o e d ef beij en ú t p a r s j e . — H j a b i k l a g e h j a r b r e a , i e r k l o a r k e r s !" (bloedzuigers)! R. ù n k , o e r h j a r l i c h t l e a u w i c h h e i d , sa r i m p e n t r o c h d e l j e a f d e f e n i n ind T.9, 313'. Ú t m u n s t e r j e , v. uitmonsteren, Sw. 1858, f r j e m d e l i n g , d y s e s a l y t s k o e , ynn o m m e n t o w e z e n , en h i m e l e n 57. D a t h y n s d e r m u n s t e r t d e r h w e t i e r d e p e r s e n e h j a r k i e r t n i n g e yn út. Vgl. munsterje. ú t n a e i j e , v. snel loopen. H w e t n a e i t g r a e i j e n en t r i e n s u e h t s j e n ú t (persten haar kermen in schreiend tranenstordy g u d s d e r ú t ! wegloopen, vluchten. —Do't h e i t k a e m , ten uit). G. J. I I , 75. ú t p e a l j e , (spr. útpjelje) v. uitbreiden, n a e i d e n d e h o f k e r s út.— I t l i k e w o l as D i t n t e r b o m b a r d e a r r e w i e r , s a de grenzen uitzetten, uitbakenen. ú t p i i p j e , v. uitpiepen , van jonge vogels. w i e m e j o d e r ú t n a e i d , E o l u s ! R. In het gezegde: H y i s ú t p i p e , uitgeind T.3. 165». Overdr. snel in prijs stijgen.-- D e i e r d - piept, niet piepjong meer, hij weet waar a p p e l s n a e i j e d e r h i r d ú t . — S o n t Abraham de mosterd haalt. ú t p y k j e , - p i k e , v. zich wegpakken. dy t i i d b i n n e d e l a w a b b e l s (aardapp e l e n ) d e r f r j e m d ú t n a e i d ; R. ind T.2, Forj. 1890, 73. Vgl. útfylje, -krosse, -mierkje, 313". Vgl. útfylje, -krosse, -miterje, -pike, -miterje, -naeije, -pjukke, -ritse, -snije. ú t p i k k e , v. uitkiezen. — Ge a r t s e a c h -pjukke, -ritse, -rukke, -snije. Ú t n i m m e , v. uitnemen. De m o a i s t e d e t e a m L i n n e n sa g a u n e t , e f h y a p e l m o c h t i k d e r ú t n i m m e , m a r p i k t e (koos) d e r d a l i k de f i i f b e s t e n út. — Ik siz E ö l u s , d e t J y de proGjalt h a t der mear ú t n o m m e n . drinkende ledigen. — J y m o a t t e j o u p e n i n t e n d e r n e t ú t p i k k e k i n n e . R. ind T.\ 158'. Vgl. útkippe. slokje ris ú t n i m m e , f'eint, den ú t p y l k j e , v. in der haast vertrekken, krije ìl y e ^ i e n . wegvluchten. — H y f o r h e l l e h o s k e l m reinigen (met een doek of zeemleeren lap). snoeshoannen De k a s t ú t n i m m e . A. 198. Vgl. óf- a c h t i c h d y b e i d e ú t p y l k e w i e r e n . ld. VIII, 148. nimme. Ú t p i n f i s k j e , v. uitvorschen, vragende ú t n i m m e n ( d ) , adj. uitnemend, voortreffelijk. Ho g l â n s g e t j o u ú t n i m m e n e uithooren. Fr. Hfr X I , 99. Vgl. útklirkje. ú t p i n g e l j e , - p y n g e l j e , v. iemand langp r e a l l e en e a r . G. J. I, 209. u t n i m m e n d h e i d , s. uitnemendheid, voor- j zamerhand alles aftroggelen, afwinnen. Vgl. útlûzje, útpongelje, útpâìje, útrutelje. treffelijkheid. G. J. I, 39. útnoadgje, útnoadzje, útnoegje.v. ! ú t p i t e r j e , v. door koken doen verloren gaan. De k r e f t fen i t f l ê s k t r o c h uitnoodigen. ú t n o a d i g i n g , ú t n o e g i n g ( e ) , s. uitnoodi- s i e d e n en b r i e d e n ú t p i t e r j e . R. ind T.a, 317». gingDe 1 a w a b b e l (aardappel) ú t p i t e r j e . ú t o e f e n j e , v. uitoefenen. I n f a k út1 ú t p i u w e , ú t p j u w e , v. uitslijpen, spotoefenje. U t p a k k e , v. uitpakken, uit het pak doen. ! tende met den vinger nawijzen. — D e j o n -
wumkes.nl
TTTP.
380
g e s p j u w d e n m y e f t e r n e i . R. ind T.2, 46*. — B r e k m a r o m i n g r e a t f o r s t â n l j e a v e r n e t d y n h o l l e ; || P i u w t i n l e a r d e d y r i s ú t , d a t 's a l l i k e f o l i e , ld. IV, 94. Vgl. átslypje, ú t p j u k j e , -pjulrite, v. wegloopen , vluchten. H j a b i n n e ú t p j u k t n e i A m e r i k a . Fr. Hfr. I X , 39. Vgl. útkrosse, -mierìcje, -miterje, -naeije, -pykje, -pylkje, -snije. ú t p l a n t s j e , v. planten in den grond zetten. D e k o a l ú t p l a n t s j e . Ú t p l a t s j e , v. pletten, platmaken. D e r by h i e er ú t s n i e n e s k o e n o a n m e i ú t p l a t t e s i l v e r e n g a s p e n d e r op. R. ind T.2, 81 6 . ú t p l o n â e r j e , - p l u n d e r j e , v. uitplunderen. De G e u z e n p l u n d e r e n d e k l e a s t e r s ú t . Zie plonderje. ú t p l ú s t e r j e , v. (een weefsel) uitpluizen. I n g r e a t e , f i n e , r o u n e h o e d m e i in ú t p l ú s t e r e r â n n e . R. ind T.a, 265". Útpluzer, s. pijpuithaler. De ú t p l u z e r l e i t y n i t t a b a k s f e t s j e. ú t p l ú ^ j e , v. van asch en ander vuil reinigen. I n t a b a k s p i i p ú t p l ú z j e. verward garen uitpluizen. — Dat j e r n s i t y n 'e t i e s ; p l ú z j e i t e f f e n út. Overdr. nauwkeurig onderscheiden, haarfijn onderzoeken. — D e a b b e k a e t p l u z e d e s a e k sa f y n ú t , d e t d e r n e a t forh o a l e n b l e a u . — J y p l ú z j e 't a l m o a i f y n t s j e s ú t , gij redeneert al zeer nauwkeurig, gestreng. W. D. W.-j.-nocht, II, 249. Vgl. útpreugelje. ú t p o n g e l j e , v. aftroggelen door vleierij. Dit h e a p s k e p o n g e l e hjar swietkeswei út, nou mei b i s y t s j e n , den m e i l o t s j e n e n j i l d l i e n e n . R. ind T.a, 73 a . Ook: útpingelje, -pyngelje. ú t p r a t e , v. uitpraten. Dy m a n r e k k e t n o a i t n e t ú t p r a e t , heeft steeds stof tot praten. pratende mededeelen, wat men op het hart heeft.— J i f k e w o e t s j i n f r j e m d e n n e t k l e i j e , m a r w i e r hja by h j a r â l d e n , d e n m o a s t h j a h j a r r i s útp r a t e . — Dou m o a s t my ú t p r a t e l i t t e ; mij niet in de rede vallen, zwijgen tot zoolang ik heb uitgesproken. Vgl. útkleije en útkrite.
UTR.
ú t p r e u g e l j e , v. uitpluizen (van de tabakspijp.) A, 522. Vgl. útplúzje. ú t p r i i z j e , - p r i i z g j e , v. te koop aanbieden, aanprjjzen. J a , d o u k i n s t d e w a e r s k o a n ú t p r i i z j e . A. Ysbr. 1861, 9. ú t p r o t t e , v. puilende, uitpuilende te voorschijn komen. I t b i s l e e k k o m t t a d e pôt ú t p r o t t e n . — It h i e r prot hjar ta d e m ù t s e ú t . ú t p r o t t e l j e , v door pruttelen en morren al zijne ergernis te kennen geven. ú t p r u l e , - p r ú l j e , v. (zoolang) prnilen, totdat de ontevredenheid voorbij is. Do 't G e a r t ú t p r u l e w i e r , foege er him w e r b y 't s e l s k i p . ú t p r ú s t e , v. herhaaldelijk niezen, tot de aandrang er toe voorbij is. Y e n r i s útprúste. in een schaterlach uitbarsten, uitproesten. De f a m m e n s c o e n e wol ú t p r ú s t h a b b e fen l a i t s j e n . ú t p û l j e , - p u i k j e (spr. útpuolkje) v. peulen met de hand van haren inhoud ontdoen. Beane(n) útpûlje. Overdr. uitbetalen. De b o e r s y n d o c h t e r t r o u t , nou m o a t er j i l d ú t pûlje, A. 489. vleiende, bedelende aftroggelen. I m m e n ú t p û l j e . R. ind T.2, 301. Zie útpongelje. Ú t p û s t e , v. uitblazen. F ij, í k h y m j e as i n w y n h o u n : l i t my e f k e s útp û s t e . Vgl. útbKeze, útrêste. ú t r a c h e , v. uitschelden. E n d e m a n d e n y e t for in p o e p ú t to r a c h e n is t o b o t , R. ind T. 3 ,12*.—Ut r a e h t w i r d t m e , as w i e r m e n 't m i n s t e s k a e i . ld. V I , 13. Zie útsJcelle. ú t r a c h e l j e , v. slijmen opgeven, uitspuwen. ú t r a f f e l j e , v. uitrafelen, in rafels halen. I t t o u r a f f e l t út. Lex. 994. Iron. D a t w i i f b a b b e l t , m e n s c o e n e s i z z e , de m û l e m o a t h j a r útraffelje. Overdr. langzamerhand verkoelen , te niet gaan. — H j a r f r j e o n s k i p r a f f e l e n j u n k e l y t s e n ú t . Sw. 1877, 73. Vgl. út†ladderje. ú t r a m a e i j e , ú t r a m e i j e , v. met geweld iemand verwijderen, uitdrijven. W y h i e ne in f r j e m d e j o n g e d e b û r r e n ú t r a m a e i d. ú t r a m m e l i n g , s. berisping. I n b a es tìtrammeling. Zie útskoerring.
wumkes.nl
UTB.
381
ÜTR.
ú t r a z e , v. zich door razen uiten. J e 1 d i c h b i n n e ' ? — As wy n e t f o a r i e n e n w i e r p û r ; h j a n i e s d e i t út. — Do 't m e i d a t w i r k b i g j i n n e k i n n e , d e n det wy d o k t e r i t m ê s k r i g e , r a e s d e de k i n 'k wol ú t r e k k e n j e , j o n g e i t ú t (van angst). — I t f a m k e , h j o e d n e t d i e n k r i j e . ú t r ê s t e , v. rusten , zich verpoozen. A s d a t f e n p i n e i t ú t r a e s t . Sw. 1896, 72. uitrazen, ten einde razen. — M e m s e t t e I i k d a t d i e n h a w , m o a t i k e a r s t D o u w e-m a n y n 'e k a s t ; d ê r m o c h t I h w e t ú t r ê s t e . Vgl. útpûste. "útridderje, v. verkoopen (voor schulden). e r h i m ú t r a z e . — De s t o a r m i s w e r I ' Dy b o e l s c i l ú t r i d d e r e (gerechtelijk ú t r a e s d. skildeaskers ú t r e a g j e , v. uitragen, met de ragebol i verkocht) w i r d e ; d e stof en spinrag wegnemen. In k e a m e r , ! w o l l e h j a r j i l d h a w we. B. 170. ': ú t r i d e , v. van de beginstreep afrijden, in k a s t ú t r e a g j e . Overdr. uitdrijven, wegjagen. H w e r o m ; de hardrijders- of harddraversbaan ten einI e n fen de k a r m a s t e r s k o e n e wy d e r h i m (den boozen geest) ; de rijden. n e t ú t r e a g j e ? Halb. Matth. XVII, 19. I l i t d e p a r t u r e n ú t r i d e . — H j a w i e r ú t r ê d d i n g ( e ) , s. uitredding. Do 't i t I sa o a n ' e e i n , d e t h j a k o e cl e b a e n lij en o p i t h e e o h s t w i e r , k a e m d e r I n e t m e a r ú t r i d e . útrêdding. ú t r i d e , v. slecht onderhouden, verwaarú t r e e d , s. uitweg. U s S w e t t e l â n - loozen, onbruikbaar m a k e n , verzwakken, n e n h a b b e t w a ú t r e d e n , i e n n e i d e j uitputten. I n ú t r i d e n e b o e r e p l e a t s . modderdyk en de o a r e t r o c h i t I — U t r i d e n f e n d e k o a r t s . R. Posth. De K e a p m . VIII. — W e z e n ú t s û g j e m i e n s k a r . Zie út wei. — De ú t r e e d ! en ú t r i d e . R. en T.a, 263'. fen de s k û r r e , f e n i n s t i k l â n , ú t r i k j e , ú t r y k j e , v. uitrooken, door ú t r e e d d a e m , s. uitrijddam , van een ; j rook verdrijven. D e r w i e r s a 'n l u c h t stuk land. ú t r e e d d o a r r e n , s. pi. uitrijddeuren , b.v. y n 'e k e a m e r , d e t w y h a b b e h i m i ú t r i k j e m o a t t e n . — As m e n i n m û s van eene schuur. ú t r e i n e , v. tengevolge van regen het j f o n g e n h a t , m o a t m e n d e f á l l e útwerk moeten staken. W y h i e n e d e i e r d - r i k j e , om d e m û z i g e l u c h t w e i t o a p p e l s s k r a e e h w i r k ú t d e g r o u n , k r ij e n. m a r k o e n e h j o e d n e t d i e n k r i j e , I ú t r i k k e , v. uitreiken. De p r i i s ú t | r i k k e . — Domenijs d o c h t e r h a t in wy b i n n e d e r ú t r e i n d . ú t r e k e , v. uitreiken. I n p r i i s ú t r e k e. i f i n d e l ú t r i k t . Hett. .541. Zie útreke. tot aan het einde reiken. I k k o e ú s g r e a Zie ãtrikke. ú t r e k k e , v. uitrekken. I t l i n n e n g û d t e p o l s k r e k t ú t r i k k e . Ook útfiemje. \ Vgl. útreke. ú t r e k k e . Ook ú 11 û k e. zich uitrekken, uitstrekken. - As de 1 y t- ' ú t r i n , s, mond (van een rivier). De se w e k k e r w i r d t , k i n e r h i m s a út- B o a r n h i e a l e a r s y n ú t r i n y n d e r e k k e ! — E n w i r d s t e d e n t o w e k - i M i d d e l s é . Verg. útwettering. k e r |í E n r e k s t e d y n e a r m k e s ú t , || ú t r i n d e r , - r i n s e l , s. eg. loot, uitlooper. Den s m a k k e t i t d y sa l e k k e r , B. ind i M y n r o a z e b e a m k e k r i g e t nije útT. 2 , 2&. r i n d e r s . — I t h ô f s j o n g e r k e , d a t op Overdr. zich inspannen. — Om d e p r i i s I i n ú t r i n d e r f e n de b û k e n h a g e i n to w i n n e n , s e i l s t d y ú t r e k k e m o a t - : l i e t k e t u r e l j u r k e t . Hûs-Hiem, 1891, t e . B. 4 5 , 132. — I k s c i l d e r m y o p ! 172. Zie útrinseì, ú t r e k k e en . s j ê n , e f í k d e k o u k e a p - j uitmunter.— Hy is g j i n ú t r i n d e r m e i je kin. d e p i n n e , geen schoonschrijver. — I n doú t r e k k e n j e , v. uitrekenen, oplossen. I n m e n ij, d y in ú t r i n d e r w i e r , R. ind som ú t r e k k e n j e , op 'e f i n g e r s út- j T.s, 287». r e k k e n . ) e. ì ú t r i n n e , v. uitgaan, bezoeken afleggen. berekenen. — K i n n e j y n e t ú t r e k k e n - i D a t w i i f p i e l t t o f o l i e m e i ú t r i n j e , h o f o l i e j i l d jy íor dy s a e k n e - n e n .
wumkes.nl
UTR.
382
afloopen , eindigen. — M e i d e k e a p m a n scil it wol f o r k e a r d ú t r i n n e . — It r i n t ú t op n e a t — op s k e a . Overdr. zich onderscheiden. — Dy k o u r i n t d e r f i e r út. Volhouden, uitvoeren. T a k o m m e j i e r b i s t f e n 'e h e g e h i e r i n g ôf. J a , as wy d a t y e t m a r ú t r i n n e kinne. B. 137. Vgl. útsjonge. uitschieten van planten. — \>y r o a s s c i l o p nij w o l w e r ú t r i n n e . Zie rinne. u t r i n s e l , - r i n d e r , s. eg. loot, uitlooper. Zie útrinder. Ú t r i s j e , - r i s s e , v. uitrusten , toerusten. I n s k i p ú t r i s s e . R. Posth. As jimine, 105. — H y m o a s t ú t r i s t w i r d e a s i n studint. ú t r i s s i n g ( e ) , s. uitrusting. B. 397. ú t r i t s e , v. aan den loop gaan , vluchten. H y r i t s t e ú t f e n b i n a u d h e i d . R. ind T.2, 2465. Vgl. útfylje, -krasse, -mierkje, -miterje, -naeije, -pike, -pjukke, -snije. ú t r j u c h t s j e , v. uitrichten, uitvoeren. Praetsj emakkers rjuchtsje neatút. B. 568. — O n d o g e n s ( k , i e s t i k k e n útr j u c h t s j e , laakbare stukjes uithalen. ú t r o e g j e , - r o e i j e , -roaije v. extìrpare. ontwortelen , verdelgen , vernielen , uitrukken. I n b o s k , i n h o l d e r n ê s t , f û g e l nêsten útroegje. — It heidenske g e l o v e ú t r o a i j e . R. ind T.2, 69 a . ú t r o f f e l j e , v. uitschelden, (iets) verwijten, l m m e n ú t r o f f e l j e . A 560. ú t r ô l j e , v. rollen, rollende blootleggen. In b i h a n g - s t a e l ú t r ô l j e . ú t r o p , s, ontboezeming. De ú t r o p : „do h a 'k l i b b e ! " I| M a k k e , d e t i t h e r t m y b i b b e . v. BI. Bik. 91. ú t r o p j e , (spr. -ò-) v. veeren uittrekken. D e h i n n e n h a b b e de h o a n n e d e f e a r ú t r o p p e . Zie ropje. Ú t r o p p e , v. uitroepen , door roepen bekend maken. I k s c i l i t o p a l l e hoek e n f e n i t d o a r p ú t r o p p e , h o 'n s t j o n k e r t a s t ' b i s t e . Zie roppe. ú t r û p e l j e , - r o e p e l j e , v. verwaarloosd worden, (iets) aan het noodige herstel laten ontbreken. S l e a u w e J e ] l i t h j a r h û sh â l d i n g ú t r û p e l j e . — D a t h û s rûp e l t ú t , het wordt niet op tijd hersteld. iemand, door hem zachtjes aan te plunderen, doen verarmen. B. 244. F o a r 't
UTS.
Jan-om s t o a r , h i e n e de g r e a t e b e r n h i m a l ú t r û p e l e : h y l i e t gj in s i n t n e i . Zie útritíelje. Vgl. roepelje. ú t r u t e l j e , v. iemand blutsch maken, hem al zijn geld afwinnen. Zie rut. Ook: útìûzje, útponyelje, útpitlje, útrûpelje. ú t s a k j e , v. zakkende verplaatsen. D e r ô k , de b r o e k s a k k e t ú t . — D e w â l is ú t s a k k e . — De s y d m û r r e fen d a t â l d h û s s a k k e t út. ú t s e t , ú t s e t s e l , s. n. kleederen, welke de bruid mede ten huwelijk krijgt. Myn j o n g s t e s i s t e r en m e m n a e i j e oan J anke útset. afteheid, afrekening. — De b o e r s l i n g e r e h i m d w e r s o e r 'e w r i n g e h i n n e . e n s e i : D i t is n o u f o r d i t k e a r i t ú t s e t s e l , f e i n t ! R. ind T.ä, 34". ú t s e t , ú t s e t t i n g ( e ) , s. onderneming, uitvoering. N e i d i z z e b l a u w e s k i n e b i g o u n G e a r t al m e i g a u w e n s om n ij e ú t s e t t e n t o t i n k e n . ú t s e t t e , v. uitzetten, naar buíten zetten (met het doel om iets te vangen). — F û ken, angels, strikken útsette. — b l o m m e n ú t s e t t e . — It linnenr e k m e i i t \v a s k g û d ú t s e t t e , om t o d r u ij e n, op post zetten. — S k i l d w a c h t en útsette. uitbreiden, afbakenen. — De g r i n z e n ú t s e t t e . Vgl. útpealje. wegzenden, verbannen. — l m m e n de d o a r ú t s e t t e . — Dy 't n e t o m 1 y k w o e , w a e r d fen d e k e n i n g i t l â n
útset. zich ontwikkelen. zichtbaar worden. De m u z e I s , de p o k k e n , w o 11 e n e t rjucht útsette. gedijen, dikker en zwaarder worden. — O m k e is y n 'e l é s t e j i e r r e n g a n s ú t s e t . Vgl. út dij e. útti- e en útweakje. werk doen, verrichten, uitvoeren. — Yn 'e f a k â n s j e s c o e 'k in h o p en ú t s e t t e ; en d e r is n e a t fen k o m m e n . — Fìt e n ú t s e t t e , guitenstreken uithalen. A. 186. — De b e r n b i n n e sa s t i l , h w e t s c o e n e h j a n o u wei ú t s e t t e . ú t s e t t e r , s. (bij kaashandel) eene ongave-:!! kaas, die van de partij wordt afgezon-,| derd. ú t s e t t e r , s. de laatste van twee of meerfj
wumkes.nl
UTS.
383
genoegelijke dagen.— H j o e d i s i t de úts e t t e r f e n 'e m e r k e . ú t s e t t e r s - p a k , s.n. kleeding tot uitzet bij het huwelijk. Wiers. M. J. ú t s e t t i n g í e ) , s. plan, bedoeling, onderneming- — B a e s g i e t s a m e i s t a e s j e d e r op ú t ; l i w e t s c o e d e r y n ú t s e t t i n g h a , ten uitvoer willen brengen ? — pier Kinst het gau r i s h w e t y n ú t s e t t i n g , d ê r 't n e a t f e n k o m t ; h y wol n o u in i v i c h d û r j e n d e b i w e g i n g , in r i n - a l l i n n e , m e i t s i e . Vgl. útset. Û t s i c h t , ú t s j u c h , s. uitzicht, het naar buiten zien. — J i m m e h a w w e h j i r i n moai útsícht. — Wy hiene der gjin oar ú t s i c h t as t a de k a j ú t s p o a r t e n út. B. ind T. s , 141". Overdr. vooruitzicht, verwachting, hoop. — In e r f e n i s , de m e r k e yn ú t s i c h t h a w w e . — S y n ú t s i c h t w i e r w e i . R. Posth. Jou werk. 17. — H a j y a l i n p l e a t s h i e r d o p M a e i j e ? N é , m a r i k haft al i e n y n ú t s i c h t , die ik denk te kunnen huren, gelaat. — I n m a n m e i i n s r o e d h e r t i c h ú t s j u c h . Forj. 1882. — H y i s s w a r t f e n ú t s j u c h . Zie ûtkyk. ú t s i e d e , v. uitkoken. Zie útkoaitsje, -kokje en -si'ede. %— ü t s e a n f l ê s k s o p . — 11 l i n n e n ú t s i e d e . ú t s i e d z j e (spr. -sjidzje), v. uitzaaien. — Trije l j i p p e n r o g g e ú t s i e d z j e . A. 889. ú t s i i k j e , v. uitkiezen, (het beste) zoeken. — In ú t s o c h t b e s t e . — J e l m e i h j a r in m o a i j e j u r k ú t s i i k j e . Zie útsjén en siikje. ú t s i n n i c h , adj. krankzinnig. — H j a t i e r g e t hj a r a s i n ó t s i n n í c h m i n s k e . ú t s i t t e , v. zittende ten einde brengen.— It â l d j i e r ú t s i t t e . De k o u s i t d e m ô l k e ú t , terwijl de koe ligt, perst de melk uit in den uier. , tuchthuisstraf ten einde toe ondergaan. — Geart h a t syn tiid net útsitten, hy is e a r d e r s t o a r n . ú t s j e , s. n. (prettig) uitstapje. — H w e t s e i l d a t m o a r n i n ú t s j e w i r d e . Hylk. Toanielfoarst. 13. — Dy f a e m is f i e r s to h j i t o p ú t s j e s , houdt te veel van uitgaan. Vgl. útxtapke en forsetsje.
UTS.
ú t s j ê n , v. uitkijken.— De r u t e n b i n n e b i s l e i n : wy k i n n e n e a t ú t s j ê n . uitzoeken, uitkiezen. E. Posth. As jimme, 15. — De j o n g e l j u e b i n n e n e i de s t ê d , om nij h û s r i e ú t t o s j ê n . Vgl. útsiikje. Ook voorzien. — Sa m o a s t i t w o l k o m me, d a t koe ik wol ú t s j ê n . — O a r s , k i n 'k w o l ú t s j ê n , r e i t s j e i k f o a r by. Fr. Hfr. I , 50. Zie sjên. Ú t s j ê n , v. zich voordoen. — Hy s j u c h t d e r g l â n z i c h .(gezond, welgedaan) út. — I t s j u c h t e r h j i r r a e r (wanordelijk, vuil) ú t. Zie sjên. ú t s j i t t e , v. voorschieten (van geld). — J i l d ú t s j i t t e . — P a k e h a t de l â n s h i e r for my ú t s k e t t e n . uitschieten (van planten), groeien. — De r o a s is s n o e i d , m a r h y s c i l op 'e nij w o l w e r ú t s j i t t e . Vgl. útrinne. — Dy s k i e p b i n n e g o e d útsketten, flink gebouwd en goed ontwikkeld van lichaamsbouw. B. 327. uitschieten (van den wind). — De w y n s j i t ú t , gaat door het Westen naar het Noorden. — T s j i n d o j o u n h e l l e d e w y n , in b y t k e ú t s j i t t e n d e , y e t t e . o a n . Sw. 1904, 109. overboord werpen.— De l é s t ú t s j i t t e . H. in G. J. 78. N. O. 219. Vgl. útskot. Zie sjitte. ú t s j o n g e , v. (een lied) ten einde zingen. Overdr. uitvoeren, ten einde brengen. — O e d s k o e de m e r k n e t ú t s j o n g e , d e t r e d d e deis l a e i er foar a n k e r . -P i e r s e t t e hjir in t a b a k s k e r v e r i j op, m a r d a t k o e d e r n e t ú t s j o n g e , 't ontbrak hem aan voldoend bedrijfskapitaal. ÚtSJUCÏl, s. Zie útsicht. ú t s k a e i j e , v. (als afstammeling) gelijken, aarden naar. K e i m p k e l i k e w o l n e i i h j a r fa e r ú t s k a e i d t o w e z e n , geleek I in allen deele op haar vader, A. 335. — , De s k o a l l e l i k e s i m s n e i in b a r ! g e h o k ú t s k a e i d t o w e z e n . Sw. 1868. voortbrengen. — M y n s i s t e r s k a e i t [ m o a i ú t , heeft schoone kinderen. B. 507. — Prov. W y t k i n w o l s w a r t ú t s k a e i j e , l de uitkomst voldoet soms geheel niet aan de verwachting. j Ook: ontaarden. — H y s p r i e k h j a r , h o i 't d e J o a d e n , 't ú t s k a e i d f o l t s e n ,
wumkes.nl
ÜTS.
384
Jezus tergen, sloegne e n k r ú s g e n . Forj. 1904, 188*. — I n ú t s k a e i d e s o a n . It. ind '£.', 180«. K. Posth. De Keapm. 146. ú t s k a e i s e l , s. n. uitschot, uitvaagsel. De e i g e n t l i k e d o g e n e a t e n , i t ú t s k a e i s e l f e n 't n i i n s k d o m . ld. IX, 32. — I t t s j e r k h ô f , d ê r e a r m e - l j u e s k e a m e r s oin h i n n e w i e r n e , e n i t úts k a e i s e l fen bern hjar b o a r t e r s p l a k h i e . Sw. 1851, 41. ld. IX, 22. Zie útskot. ú t s k a m p e , v. terzijde schampen. 11 m ê s s k a m p t e ú t e n 't w i e r i e n bloed, allegear bloed. ú t s k ä t t e r j e , - s k e t t e r j e , v. luidkeels lachen. H w e t h i e n e d y f a m m e n i n w i l l e ; h j a s k a t t e r e n i t ú t . Vgl. R. ind T.a, 267». ú t s k e l l e , - s k e i d e , v. uitschelden. Vgl. útrache, ú t s k e p p e , v. uitscheppen. ú t s k e t t e r j e , v. door middel van een trompet bekend maken. Fig. S y n (van H a r e n s ) , h e l d e n t r o m p e t s c i l d e rotn fen ús f o a r â l d e n n o c h i e u w e n n e i ús ú t s k e t t e r j e . R. ind T.2. 229'. Zie útskätterje. ú t s k l e d e , v. uitscheiden , ophouden, eindigen. D o u r n o a s t ú t s k i e d e , j o n g e b.v. met spelen, zingen, werken. Iron. uit het leven scheiden , sterven. — Hy s k a e d t e d e r ú t , h y is ú t i t l i b b e n s k a e ( d ) t . A. 604. Zie skiede. ú t s k i f t e , - s k i f t s j e , v. uitschiften, schiftende afzonderen. D o u m o a s t d y m i n ne e a r t e d e r ú t s k i f t e , J o u k ! en se o a n d e f ù g e l s j a e n . — I n ú t s k i f t ( e ) s o a d t s j e. Û t s k i f t s e l , s. n wat door schiften , als ondeugdzaam, is afgezonderd. Ook uitvaagsel. Vgl. útskot. ú t s k i l d e r j e , v. schilderende afbeelden, voorstellen, fotografeeren. De p r i n s is fen H o b b e m a ú t s k i l d e r e wirden. — H e i t en m e m b i n n e l a n g l ê s t e n ú t s k i l d e r e , gefotografeerd. Overdr. iemand in een slecht daglicht stellen. A s O m k e i t o e r ús d o m e n ij h a t , den w i r d t dy m a n r a e r ú t s k i l dere. u t s k i n k e , v. uitschenken, schenkende ledigen. I n f l e s s e b i e r u t s k i n k e . —
ÜTS.
De t r e k p o t w o l n e t u t s k i n k e . Zie skinke. Vgl. átjiette. ú t s k i t t e r j e , v. schitterend uitblinken. D e n s c i l l e dy rj u ch t f i r d i g e n , l y £ a s de s i n n e , ú t s k i t t e r j e y n i t r y f e f e n h j a r h e i t . Halb. Matth. XIII, 43. ú t s k o a t , ú t s k o a t b a k , s. breede goot in een wind-waterinolen, waarlangs het water door de schroef opgemalen wegvloeit. ú t s k o a t i c h , adj. haastig. Watze Harings, Ytlike forteltsjes, 96. ú t s k o d z j e , v- uitschudden. I n s e k , i n k o e r ú t s k o d z j e . — De h o u n h a t to w e t t e r w e s t , nou s k o d d e t e r h i m út. Overdr. afstaan, mededeelen. De fa er w o l f o r 'e d o c h t e r j e r n e h w e t útskodzje, as b j a in g n a p k e a r d e l k r i g e t . A. 559. Iron. Us b û r w i i f h a t d e p e l s úts k o d d e , heeft eene gemakkelijke bevalling gehad. Schelt. M. S. 41. — De foet- , t e n ú t s k o d z j e , dansen. ú t s k o e r j e , ú t s k û r j e , v. uitschuren. — De i z e r e n p ô t ú t s k û r j e . — Fig. scherp hekelen of berispen. R. ind T.2, 358». Vgl. útheuvetje. ú t s k o e r r e , v. uitrukken, uittrekken. De b e r n h a w w e g û d s f e n m y n b l o m - l men ú t s k o e r d . — D o k t e r h a t m j in '-. k i e s ú t s k o e r d . Zie útlûke. 'î. scheurende vaneen gaan — De n a d e n fen ;| it b a e i t s j e b i n n e ú t s k o e r d . '|| Overdr. D a t s k o e r t n e t ú t , is logisch,5!! staat vast.— I n b l ê d i t b o e k ú t s k o e r r e j l — H j a h i e h j a r k l e a n y n 'e toar-'ï nen ú t s k o e r d . — Men scoe yen de' b û s e ú t s k o e r r e f e n 't l a e i t s j e n . '• ú t s k o e r r i n g ( e ) , s. berisping, uitbrani'er. B. 234. Vgl. útskoerje, fodskoerring, útheu-1. veling, útrarnmelinu, útskrobbearHng. ú t s k o t , s. n. uitschot, voorgeschoten geld-| som. D e s k i p p e r m o a t in d û b e l t s j e j f r a c h t h a w w e e n h y h a t in s t o a ^ | ter útskot. het uitschieten van den wind. — D ê r m e î k o m t e r i n ú t s k o t , schiet de wind uit R. ind T.2, 141«. Vgl. úujitte. wat door schiften afgezonderd is, ookuit^ vaagsel.— H y h i e r d e do t w a k e a r d e W ôf, || I t ú t s k o t f e n 'e w r â l d || De% d y , f o r j i l d , d y l y t s e b e r n |[ S e o e l
wumkes.nl
UTS.
385 3
d e j j e y n i t w â l d . E. ind T. , 240a. Zie útskaeisel. ú t s k o f f e l j e , v. uitschof felen, met de schoffel wieden. — I t o n k r û d ú t s k o f felje. ú t s k o p p e , v. uitschoppen. — De toffe I s , d e k l o m p e n ú t s k o p p e . — l u i men de d o a r ú t s k o p p e . Ú t s k o u w e , v. uitschuiven, naar buiten schuiven. — I n w e i n d e s k û r r e útskouwe. uitzakken. — De k o u h a t i t l i i f ' ú t s k o u d, de baarmoeder is naar buiten gezakt. (Kleistreken) betichten, de schuld (op een ander) afschuiven. — J a n n e h û s i s s u t e r i c h , m a r hy s k o u t i t út op de timm e r m a n ; dy b l i u w t m a r w e i , s e i t er. B. 40. Elders: ô t s k o u w e . ú t s k r a b j e , - s k r a e b j e , v. door schrabben en krabben reinigen. — I n p ô t , i t g o a t l i n g ú t s k r a e b j e . — H a r k , Miedw i e r s k r a b b e t d e pôt. ú t ! De torenklok aldaar luidt. (Schimpend van eene kleine torenklok). Forj. 1888, 2. Ook radeeren. I n w i r d ú t s k r a e b j e . Vgl. útskrasse. ú t s k r a ( e ) b s e l , s. n. (het) uitgekrabde. — J o w i t ú t s k r a e b s e l oan de h i n n e n . ú t s k r a s s e , v. uitkrassen, doorkrassen. — Dyn n a m m e h a b b e wy ú t s k r a s t . — Wy h a b b e dy ú t s k r a s t a s lid. Vgl. útskraebje, úlkrasse. ú t s k r e a u w e , v. uitschreeuwen, zich schreeuwende uiten. — D o k t e r l o e k d e k i e s en J a n k e s k r e a u d e i t ú t f e n p i n e. Vgl. útgûle, -raze. ú t s k r i e m e , v. (zich) uitschreien. — M e m wier ú t s k r i e m d en it w a e r d s t i l yn 'e w e n t e . Schreiende zijn leed uiten. — Y n h j a r â l d e r s h û s inoast de j o n g e m e m h j a r s i m s r i s ú t s k r i e m e . Vgl. útkrite. ú t s k r i f t , s. afschrift, copie. Zie oerskrift en ôfskrift. Ú t s k r i n k j e , v. uitschieten, (b.v. een appelpitje tusschen duim en vinger). — 11 útskrinkjen fen ap e 1 kr û d t sj e s w i i s t y e n n e i i t g e a , d ê r 't y e n s t a k o m m e n d e (frijer e f f r y s t e r ) w e n n e t . V. d- V. Wylde Lantearne, 57. ú t s k r i p t i c h , ú t s k r i p t i s (bastaardw.), adj. en adv. onbeschrijfelijk, buitengewoon.
UTS.
— Ú t s k r i p t i s m â l . R. ind T.', 98». — U t s k r i p t i g e d i n g e n . V. d. V. Wylde Lantearne , 3 1 . ú t s k r i p t i c h h e d e n , s. pi. buitengewone, vreemdsoortige zaken. V. d. V. Wylde Lantearne, 31. ú t s k r i p t i g e n s , s. buitengewoonheid. ú t s k r i u w e , v. afschrijven, copiëeren. — In s a n g , in fêrs ú t s k r i u w e . uitschrijven, bekend maken. — D e r e kk e n i n g ú t s k r i u w e . — Mei de merk e h a b b e w y i n k e a t s p a r t i j útskreaun.— I n p r i i s f r a g e útskriuwe. ú t s k r o a r j e , v. uitzuinigen. — I k w o l ' t s a ú t s k r o a r j e , det út dizze ôfleine j a s in b a e i t s j e for m y n j o n g e k o m t . — Tiid útskroarje. —In nûruerruild e r ú t s k r o a r j e , d a t s c o e 'k y e t a l k i n n e . Fr. Hfr. I I I , 149. Vgl. útsunigje, útwlnne. ú t s k r o b j e , v. uitschrobben. I t b û t h û s útskrobje. ú t s k r o b b e a r i n g ( e ) , s. berisping. Zie skrobbearing , útskoerrlng. ú t s k r o e v e , v. uitschroeven. De l a m p e ú t s k r o e v e . Zie útdraeije. ú t s k r o e v e , ú t s k r o e v e n , adj. en adv. uitgelaten, buitensporig verheugd. H y w i e r sa ú t s k r o e v e n : hy s p r o n g as i n k e n y n for i n b r a s p i n n i n g . Sw. 1850, 18. Meer algem. h y w i e r a l h i e l ú t 'e skroeven. ú t s k r o e v e n h e i d , v. verrukking, buitengewone blijdschap. De g r e v i n n e h i e y n hjar ú t s k r o e v e n h e i d h w e t al to r y n s k w e s t . Fr. Hfr. I I , 86. ú t s k u l p e , v. uitschulpen, uithollen. I n b a l k e ú t s k u l p e , om d e r i n g o a t e fen to m e i t sjen. ú t s l a b j e , v. slabberende ledigen. Zie slabje. ú t s l a c h , s. uitslag van de huid, roodheid, zweertjes, puisten, impetigo herpes. Us N y n k e h a t sa'n f r j e m d e ú t s l a c h ; i t l i k e t w o l n e t t e l s y k t e to w e z e n . Ook uitslag (van muren, boeken, enz.), schimmel. D o u b i s t r û c h f e n d e ú t s l a c h o p 'e m û r r e . uitslag, afloop, uitkomst, beslissing. Dal i k n e i 't e k s a m e n k r i g e n wy d e ú t s l a c h . Vgl. útslútsel. bij het kaatsspel: De o p s l a c h e n d e 25
wumkes.nl
UTS.
386
TJTS.
ú t s l i t e , v. af-, wegslijten, door het geú t si a c h by i t k e a t s e n . — D e úts l a c h g i e t a l t y d f o a r d e w y n d e l . bruik verminderen. — Dy k n o o p s g a t t e n b i n n e ú t s l i t e n . —De k e a m e r m e i i n Vgl. útslaager. ú t s l a c h t s j e , v. het vleeseh van een ge- ú t s l i t e n e s t r i k k e n f l i e r . Sw. 1904,80. Overdr. T r o c h 't wy e l t s j o a r yn slacht beest bij kleine hoeveelheden verkoopen. Overdr. vernielen. As de b e r n h j a r g j i n j i e r r e n s e a g e n , i s ús f r j e o n n ij s f e n ì t b o a r t e r s g û d óf l i a w w e , s k i p h i e l e n d a l ú t s l i t e n . d e n s l a e h t s j e se i t i i t . voor een grossier, winkelier oí bakker Ook in deelen scheiden. — Dy b o e r e - in 't klein verkoopen of uitventen. — Yn p l e a t s w i e r s a ' n m o a i s t i k g o e d ; 'e m a e i t i i d , a s d e j i e r m e r k e n bim a r m e i d e f o r k e a p i n g f en f ' o r l i n e g j í n n e , j a n e j i m m e o a n de k o e k h j e r s t i s e r a l h i e l ú t s l a c h t e , in k r e a m e r s a l d e r h â n n e g û d m e i op perceelen verkocht aan onderscheiden koo- 't ú t s l i t e n . R. ind T.2, 46QK — D e n pers. — Ook gezegd van een hooiwagen. — m o a t ik se r i s op it útsliten D e h a e i w e i n e n w i r d e h j e r s t m i s út- d w a e n , door een slijter laten verkoos l a c h t e en op 'e s o u d e r s e t , pen. Ook: verkoopen voor den prijs, dien een Ú t s l a e n , v. doorslaan, kloppen, van stof bevrijden. M a t t e n , g e k k e n ú t s l a e n . ú t s l i t e r betaalt. A. Ysbr. 1861, 13. ú t s l j u c h t s j e , v. slechtende uitstrooien. een bal toekaatsen. Prov. Dy 't d e b a l út s l a c h t , k i n h i m w e r o m f o r w a c h t - D o n g , s l a t - i e r d e , t e r p - i e r d e úts j e . — H y w i e r i n b e s t e k e a t s e r , bi- s l j u c h t s j e. B, 391. ú t s l o b b e r j e , v. slobberende ledigen. I n n a m m e n y n i t ú t s l a e n w i e r hy in | moarchbonke, in a e i d o p ú t s l o b boppebaes. uitbreken, uitzweeten. I t s w i t s l a c h t j b e r j e. ú t s l o b j e , - s l o o v j e , v. afsloven. B. 343. tny ú t . A. 889. — De m û r r e s l a c h t Zie ôfaloorje. ú t , zweet vocht uit. Vgl. útslach. ú t s l o e r e , v. dooi' verwaarloozing in verOok:. De b r â n , d e l o g e s l a c h t i t val, in staat van haveloosheid geraken. — h û s ú t. tìtsloerde b o u p l e a t s . — De h û s uitspannen. De h y n s d e r s ú t s l a e n . I n ú t s l a g g e r , s. de kaatser, die den toe- h â l d i n g ú t s l o e r e l i t t e . Fr. Hfr. X , gekaatsten bal uit het krijt moet terugslaan. 148, Zie sloere. ú t s l o o v j e , - s l o b j e , v. afsloven, zwaar HZ. Ts. Tuws. 2. Vgl. W. D. Fr. Volksleven, werk doen.— S a s l o o f d e h i m d a t j o n g I, 302 en 809. a ú t s l i e p e , v. uitslapen, slapen, zoo lang f o l k ú t . E. i.nd T. , 196«. Ú t s l o p e , v. sloopende wegnemen. — I n men kan. T r y n h a t t w a n a c h t e n o p s i t t e n : hj a m o a t h j a r n o u m a r k e a m e r ú t s l o p e . ú t s l û k j e , v, uitgedorscht stroo zuiveren ris útsliepe. van ongelijksoortige plantenstengels, en de ten einde slapen. — H a s t ú i t â l d j i e r útsitten, Ge a r t ? N é , i k h a w i t korte stroohalmen er uitslaan. A. 384, 621, 750. Vgl. slûk. ú t s l i e p t. Ú t s l û p e , v. losgaan, uiteengaan. — De Overdr. Wakker, bij de hand, slim. K e i w i e r i n ú t s l i e p t e â l d - r ô t . Sw. 1904, s t r i k s l û p t ú t . Overdr. verbroken worden, afspringen. — 101. — H a r k e i s g o e d útsliept, heeft een helder verstand en weet, wat hij D a t b o a s k s l û p t ú t , die verloving wordt verbroken. Alm. 1878. — Al fj o u w e r i s moet doen. w i e r i n s i b b e f rij e r i j , t o w i l l e f e n Ú t s l i k j e , v. uitslikken , likkende ledigen. s y n m e m , ú t s l û p t . Sw. 1860, 14. In p a n n e , in p ô t ú t s l i k j e . Zie sìikje^ ú t s l u t e , v. uitsluiten, buitensluiten. De ú t s l i p e , - s l y p j e , v. spottende met den vinger nawijzen. S l y p ú t , lach hem uit! h i r d s t e r i d e r s b i n n e ú t s l u t e n . — A. 51. — H w e r o m s t i e s t ' ú s t o b i - B i t s m e i r n e i d w a e n , ú t s l u t e n , d y 't i n s t ê d s - p r i i s w o u n h a b b e . Vgl. k y P J e i 1 . M En s p y t g n i i z j e n d ú t to útsonderje. s l y p j e n ? v. BI. Idk. 87. Zie út^inwe.
wumkes.nl
ÜTS.
387
ÜTS.
ú t s l ú t s e l , 3. n. besluit, beslissing, oplos- ter of ander vocht uitspuiten. — D e m ô 1sing. D o u m o a s t ú t s l ú t s el j a e n , uw k e s n j i t m e i i t m e l t s j e n d e u r e n besluit mededeelen. — H j a f r e g e n a l , f e n 'e k o u . út. Vgl. snjitte. Ook: snel wegloopen. Vgl. útsnije. m a r k o e n e g j i n ú t s l ú t s e l k r i j e . R. Ú t s n u t e , v. snuiten. De n o a s ú t ind T.9, 80". — Do k a e m d e r ú t s l ú t s e l (eene oplossing) f e n i n t s j u s t e r s n u t e. ú t s o n d e r i n g , s. uitzondering. E l t s m o a t r i e d l i n g . R. ind T.a, 369". Vgl. útslach. ú t s m i t e . v. uitsmijten. De f i s k a n g e l m e i y n 'e s k r e p , ef i m m e n m o a t ú t s m i t e . — I m m e n de d o a r ú t s m i t e . s i i k w ê z e , d a t m a k k e t i n ú t s o n d e Overdr. In toorn scherpe woorden uit- r i n g . spreken: — H y h i e s y n j o n g e by i t ú t s o n d e r j e , v. uitzonderen, terzijde legf o a r t g e a n ô f g r o u d en d e r b i t s i c h gen, afzonderen, uitsluiten. Vgl. útslute. ú t s m i t e n : „Om my h o e f s t h j i r d e n ! ú t s p a n n e , v. uitspannen, door spannen y n d e r i v i c h h e i d n e t w e r o m to j wijder of grooter maken. D ê r k a e m de k o m m e n . " Sw. 1904, 103. stoarmwyn y n M in e hj a r rokken, ú t s m i t e r , s. afgekeurd voorwerp, dat en û n d e r de ú t s p a n d e r ô k s t i k e n 9 wordt uitgeworpen, uitgezet. — O n d e r de h j a r k o a r t e s k o n k j e s út. R .ind T. , p a r t i j t s j i i s w i e r e n m a r t w a ú t s mi- 165". ú t s p a n n e , v. de paarden van het gat e r s. Ook: ú t s m i t e r s , pi. geschonden en groene aardappelen, die uit de partij j reel losmaken. Zie útslaen. worden verwijderd. Vgl. útsetter. ] ú t s p a n n i n g , s. uitspanning, ontspanú t - S n e i n , s. Zondag, waarop eene dienst- ning , vermaak, vooral voor hen, die steeds bode kan uitgaan. — M i n k e k l a e i t h j a r • door drukke werkzaamheden zijn ingespannen. e p t i c h oan; it is h j a r út-Snein. Ook : plaats van uitspanning. ú t s n e t t e r j e , v. snaterende te kennen Ú t s p a r j e , v. besparen. Vgl. útsunigje. geven. D e t s t o u d a t m e i d y n h o a n ú t s p a t t e , v. uitspatten, heftig uitvaren. nebek net útsnetterje kinste, dat \ t a n k e t dy de d i v e l . R. ind IV, A. 750. Ook: plotseling luidkeels lachen. Ú t s p a t 295«. ú t s n i j e , v. door snijden vormen. Ut- t e f e n l a e i t s j e n . Sw. 1853, 17. ú t s p a t t e r , s. eg. iemand, die spoedig s n e i n e s k o e n . R. ind T.s, 81*. I beeldhouwen met het mes. I n ú t s n i j d e gereed is op heftige wijze uit t e varen. A ( ú t s n e i n e , ú t s n i e n e ) s t o v e . — De 750. ú t s p i e l e , v. uitspoelen, door spoelen rein a m m e ú t s n i j e y n d e b a l k e. | in stukken snijden (kaashandel). I n t s j i i s } nigen. I n d w e i l , i n r u f t ú t s p i e l e . ú t s n i j e , een kaas bij kleine gewichtshoe- ; — M ó 1 k-a u i e r s e n p o t t e n e n p a n nen útspiele. — W a s k g û d útspiele veelheden verkoopen. door snijden verwijderen, uitsnijden. F û l om i t sj i p so p d e r ú t t o k r i j e n . Ook wegspoelen van gedeelten uit de flêsk útsnije. snijdende dooden. I n k o u de h a l s út- ' oevers van rivieren, meren en andere vaarwaters. — De h e g e w e a g e n f e n 'e farsnij e. Vgl. útstekke. ú t s n i j e , v., vluchten, wegloopen. B 93. w e t t e r s s p i e l e f a e k h i e l e b r o k k e n Vgl. útij/ìje, -knipe, -miterje, -pike, -pjukke, ú t 'e w a l . Overdr. D o u i n e i s t d y n m û l e w o l •ritse, -rtikke, -strike. ú t s n i p e , ú t s n y p j e , v. door knijpen en r i s ú t s p i e l e , tegen iemand, die zich op wringen het water uit natte voorwerpen, onkiesche wijze uitlaat, vuile taal spreekt. ú t s p i j e , - s p u j j e , v. uitspuwen. VV. Gr. zooals b.v. pas gewasschen linnengoed, persen. Vgl. úlknipe. 43. ú t s p y l j e , v. ten einde spelen. I n muú t s n y p j e , - s n j i t t e , v. het uitslaan van een natten boender of luiwagen. A. 238. ! s y k s t i k ú t s p y l j e . rondkomen (met geld.) Hy k i n n e t útVgl. útswinge. U t s n j i t t e , v. met krachtigen straal wa- ; s p y l j e , zijne schulden niet betalen.
wumkes.nl
TJTS.
388
blootleggen (bij het kaartspel.) Dou m o a s t m a r d a l i k de b o e r ú t s p y l j e . ú t s p i n n e , v. voldoende opleveren door het spinnen. Dy w o l l e s p i n t g o e d út. — Overdr. D ê r s c i l e r g j í n s i d e b y ú t s p i n n e , dat zal hem geen voordeel opleveren. pratende langer maken, rekken. I n t e 1tsje ú t s p i n n e . — It saekje w i r d t f y n ú t s p o u n . Vgì. átpluzje. ú t s p r a e k , s. uitspraak, wijze van uitspreken. I n b r e k l i k e ú t s p r a e k . tongval. Y n 'e B j i r m e n h a t m e n i n o a r e ú t s p r a e k t e n 't F r y s k , a s b y uzes. beslissing, vonnis. D e ú t s p r a e k f'en 'e r j u e h t b a n k. ú t s p r e k k e , v. uitspreken. I n w i r d ú t s p r e k k e . — H y kin de r n e t g o e d útsp rekke. ten einde spreken. S w ij, en l i t d e man earst útsprekke! opzeggen. I n g e b e d ú t s p r e k k e . vellen, wijzen (een vonnis). I n f o n n i s útsprekke. ú t s p r i e d e , ú t s p r i e d z j e , v. uitspreiden. Zie spriede. Ú t s p r i n g e , v. zich springende vermaken. Hastû twa uren oanien breide? S p r i n g dy den m a r r i s ú t , b e r n . — De p o l s ú t s p r i n g e , zoo ver springen, als de polsstok iemand kan brengen (dragen). Overdr. vooruitsteken (van een gebouw.) D a t h û s s t i e t n e t r j u c h t y n 'e r i g e : i t s p r i n g t h w e t ú t . Zie spn'nge. Ú t s p r o n g , s. uitstek, vooruitstekende gedeelten (van een gebouw). Vgl. útstek. ú t s p r u t e , v. ontspruiten. D e i e r d a p pels binne allegearre útspruten. — As f o a r j i e r s d e b e a t n m e n ú t s p r u te, den binne mei gauwens deFrysk e w a l d e n y n 'e p r o n k . Vgl. útrinne. Overdr. afstammen. O m d a t w y (Friezen) ú t i n e e d l e , e a r l i k e s t a m m e ú t s p r ú t b i n n e . R. ind T.3, 405*. ú t s p r ú t s e l , s. n. kiem , spruitje. Overdr. afstammeling. A. Ysbr. 1861, 85. Vgl. útrinder, útrinseL ú t s p u i j e , v. uitspuwen. H w e t h a t d a t b e r n y n 'e m û I e ? S p u i á t ! Zie útspije. ú t s t a e j j e , v. spannen (van een lijn). A s j y j i n s t o u d t s t a e i j e , j! H o m e n -
UTS.
n i c h s t r o f f e l t , f a i t ! R. Posth. Prieuwke 97. Zie staeije. Ú t s t a l , s. Zie útstel. U t s t a l l i n g ( e ) , s. uitstalling (van koopwaren). A. 896. ú t s t a l j e , v. uitstallen, vooral ten verkoop. ú t s t a m m e r j e , v, stamelende, stotterende uiten. ú t s t a p k e , s. n. uitstapje, reisjî. Vgl. útsje. ú t s t e a n , v. buiten staan. Yn de d o l t e n s t e a n e f y f t i c h f e n ús f û k e n út. op interest staan. O m k e h a t t û z e n g o u n e ú t s t e a n . — U t s t e a n d j i l d , kapitaal tegen rente uitgezet. dulden, lijden, doorstaan. Dy p i n e i s n e t m e a r ú t to s t e a n . verdragen. B e p p e k o e dy g r e a t sprekker net útstean. te vereffenen, te maken hebben. I k h a w n e a t m e i dy f r j e m d e m a n út t o s t e a n . Zie stean. ú t s t e k , s. n. uitstek, uithoek, uitstekend gedeelte (van een gebouw). Vgl. útsprong. Overdr. buitengewoon , uitstekend. (B y) ú t s t e k . De i e r d a p p e l s s t e a n e b y ú t s t e k moai. ú t s t e k k e , v. uitsteken. T u r f ú t s t e k k e , (uit het veen).— I n b a e r c h d e k i e l ú t s t e k k e , dooden. W. Gribb. 41. Vgl. átsnije. — De l y t s e j o n g e s t i e k b y it b o a r t s j e n m e i de itensfoarke syn s i s t e r k e i n e a c h ú t . — Immen d e e a g e n ú t s t e k k e , blindmaken. In fig. zin ook: door pralerij iemand in de oogen blinken , en daardoor afgunst wekken. Vgl. útstrike. Met de hand iets opheffen en vooruitsteken. I n h o n d e r t p o u n s w i c h t ú t s t e k k e . — De f l a g g e ú t s t e k k e . Ook úthingje. — De h â n ú t s t e k k e om i n j e ft e. — De h a n n e n ú t s t e k k e , met de handen werken, om zijn brood te verdienen. — De h a n n e n t o f i e r ú t stekke, stelen, snoepen. — De rom e r ú t s t e k k e , ledig drinken. Overdr. triv. De p o a t e n ú t s t e k k e , sterven. Halb. A. 759. uitmunten, uitblinken door bekwaamheid. Hy s t e k t b o p p e a l l e o a r e n ú t . —
wumkes.nl
UTS.
389
D i t s t e k t h w e t út. — D a t s t e k t n e t iít. — Ook wel: uitblinken door groote gestalte en van hooge gebouwen.— D e t s j e r k e t o e r s t e k t f i e r b o p p e de h u z e n út. Zie stekke. Vgl. útstykje. ú t s t e k k e r , s. eg. uitmunter. J i i n m e J o n k e is in út s t e k k er; d ê r k o m m e n e t folie o a n ta. — S j i r k en K l a e s w i e r e n b e i d e n i n ú t s t e k k e r s yn d i t w i r k . ld. I , 79. ú t s t y k j e , v. uitsteken. Zie stykje Vgl. útstekke. ú t s t j e r r e , v. uitsterven. De i e n e s t a e k wier ú t s t o a r n . — It s l a c h t e f e n 'e L e a u w k e m a ' s i s a l b i e l úts t o a r n . — Overdr. I t d o a r p l i k e t w o l ú t s t o a r n , sa s t i l is i t d ê r . Zie stjerre. Útstjûi-e, v. uitsturen, uitzenden. E n Hy s c i l s y n i n g e l s ú t s t j n r e . Halb. Matth. XXIV, 31. Prov. Dy 't b e r n ú t s t j û r t , k r i g e t b e r n w e r t h ú s , aan kinderen geen belangrijke boodschappen op te dragen. — I n t j i l l i n g ú t s t j û r e om i n e i n f ù g e l t o f a n g e n . Nedl. een spiering uitzenden om een kabeljauw te vangen. ú t s t o f j e , v. uitstofien, het stof wegnemen. I n k a s t ú t s t o f j e . A, 233. — I t is y n t i d e n n e t ú t s t o f f e . A. Ysbr. (1861), 53. ú t s t r a m p e l j e (van planten), v. vertakken, in takken en zijtakken uitloopen. — | It k o a l s i e d s t r a m p e l t n e t ú t , staat open en dun. B, 302. Zie strnmpel. ú t s t r e k k e , v. uitstrekken. Ds d o a r p s t r e k t h i m ú t fen de S w e t t e o a n 'e I e t a . ú t s t r i k e , v. uitstrijken, effen en glad strijken. K n û k e l s en f â l d e n ú t s t r i k e . door strijken verspreiden. De f e r v e goed ú t s t r i k e , j o n g e ! o a r s d r o e g e t er n e t . uitdossen. T e t s j e l i e t hj a r b i p r a t e om h j a r m o a i s t e p a k j e oan to t s j ê n . S a ú t s t r i t s e n , k u ij e r en d e t w a f r o u l j u e n e i G u r b e-en-hj a r . Sw. 1855, 19. uitwisschen, doorhalen. D e r s t i e t i n k r ú s k e t o f o l l e , frou. S t r y k d a t út. Vgl. trochdwaen. Overdr. vereffenen. De r e k k e n i n g e n
UTS.
tsjin elkoar útstrike. R. ind T.2, 6 XXIV . verrassen (door een bezoek. een geschenk). I m m e n ú t s t r i k e . A, 238, 7J9. H. in Epk. 513. R. ind T.2, W>. — De b e r n d e e a g e n ú t s t r i k e , de kinderen de oogen doen blinken van vreugde bij het verkrijgen van mooi speelgoed, sieraden of geschenken. — Ook: M e i p r o n k j e n e n p r e a l j e n i m m e n d e e a g e n i i t s t r i k e en daardoor bij een ander, die bem niet wil of kan navolgen, hoon of afgunst verwekken. Zie útstekke. niet stille trom wegloopen, wegsluipen. P i t e r ì a e i d e k a e i j e n o p 'e k i s t e e n s t r i e k ú t . Vgl. útknij,e. Wl. ld. XVI, XVII. ú t s t r û p e , v. uittrekken (van kleederen). De k l e a n ú t s t r û p e , zich ontkleeden. — S t r û p d y n k l e a n ú t ! Forj. 1902, 194. — I t h y n s d e r s t r o e p i t h e l t e r ú t . Vgl. úttsjên. Overdr. plunderen, uitzuigen. De m a n f o e i y n d e h â n n e n f e n r o v e r s , d y 't him alhiel útstrûpten (útstroep e n ) . — De 1 â n s m a n ú t s t r ù p e . R. ind T.2, 181«. zich vrij maken (van eene betrekking, van zaken), de zaken er aangeven. — De b o e r e n m o a t t e k o a r t o p b o u n wird e , d e t h j a i t h e l t e r ú t s t r û p e . R. ind T.2, XXVI". Posth. Jouwerk. 6. ú t s t r û p e r , s. haft, oeveraas, een netvleugelig insect, ephemera vulgnta. B. 11. ú t s û g e r , s. c.g. knevelaar, woekeraar. Fr. Hfr. I, 175. ú t s û g j e , v. door zuigen, ledigen of reinigen. I n h u n i c h b l o m , i n w o u n e , i n n j i r r e b e e t ú t s û g j e . Zie sâgje. Overdr. uitzuigen, afpersen. T r o c h h e g e h i e r en en s w i e r e l é s t e n d e b o e r e n ú t s û g j e . — De l â n s s i e t e n s c i l l e ûnd e r f i n e , det hjar p e r s o a n , hjar h a b b e n en h a l d e n e n hj a r f o r t s j i n ste tsjin i t ú t s û g j e n feilich binne, en d e t se r j u c h t k r i j e , a s se r j u c h t h a w w e . R. ind T.2, 181". ú t s u n i g j e , v. uitsparen. Zie útskroarje, iitsparje. ú t s û p e , v. zuipende, drinkende ledigen. Syn g l ê s k e útsûpe. ú t s u t e l j e , v. uitzoetelen, bij kleine hoe-
wumkes.nl
UTS.
390
veelheden verkoopen. In s l a c h t e k o u , ierd appels útsutelje. — Doekele sels h a t hjoed syn b e s t d i e n mei ú t s u t e l j e n . Sw. 1896, 70. — S j o e r d b a k k e r h a t n e t f o l i e s l e e t y n 'e w i n k e l , hy m o a t s y n g û d m e a s t a 1l e g e a r r e ú t s u t e l j e m e i de h o u n e k a r r e . Vgl. útkneukelj'. ú t s w a k j e , v. verzwakken, wegkwijnen, uitteren.—Antsje s w a k k e a l h i e l út, en w i e r r y p t a d e d e a . Sw. 1876, 16. Vgl. âttarre. ú t s w e v e l j e , v. door zwaveldamp zuiveren. ú t s w i n g e , v. uitzwaaien , uitzwingelen van natte voorwerpen. De s t o k d w e i l is sa w i e t ; s w i n g h i m r i s ú t ! Forj. 1903, 116". Zie siringe. Vgl. útsnypje. Ú t s w i t t e , v. door zweeten verdrijven. Hy h a t k j e l d b y h i m e n n o u w o l e r him rie ú t s w i t t e û n d e r de wolle. door zweeten te voorschijn komen, uitdampen. De m û r r e ? w i t s a l p e t e r ú t . Vgl. útslnen. ú t t a n t s j e , v. uitvorschen , nithooren. Fr. Hfr. 111, 186. De â l d s n a e k h i e om in h o e k j e s i t t e n t o h a r k j e n , w y l s t de â l d f a e m d w a e n d e w i e r om h e i t ú t t o t a n t s j e n . W. D. Th. ülesp. 4, 11. ú t t a r r e , v. uitteren, aan tering (tuberculose) bezwijken, langzaam verkwijnen. H j i r m e i t s j e g o a r r e e n h o n g e r || 't h e r t e w i r c h , e n 't l i c h e m ú t t a r d . Forj. 1904, 112». — I n â l d , ú t t a r d k o u k e. Vgl. útswakje. ú t t e a r e , v. ontvouwen, iets, watsaamgevouwen is, uitspreiden. De ú t t e a r d e l e k k e n s hing.je by de p r o n k b e d d e n d e l . Ind. B. 148. ú t t e i k e n j e , v. in teekening afbeelden. — I n h û s , in b e a m ú t t e i k e n j e . HZ. Ts. Tws. 136. Vgl. útískilderje. ú t t e l l e , v. uittellen, betalen. Ds b o e r m o a t S n j e on-t o-j o u n i n s l o m p e arb e i d s l e a n ú t t e l l e . — I t j i l d o p 'e tafel úttelle. ú t t i c h e l j e , v. het graven van tichelklei uit een stuk land ten behoeve van eene steenfabriek. U t t i c h e l e 1 ân.— Overdr. I t l â n ú t t i c h e l j e , uitmergelen. Vgl. útmergelie. B. 244.
úttiezje, -tieze, -tiizje, ontwarren.
—
I n i e af
-tize , v.
stopjern
út-
ÜTT.
t i e z j e . — D i z z e k l e a u n j e r n s i t alhiel y n d e t i e s ; dou m o a s t d y r i s út tieze. Overdr. eene raadselachtige zaak ontwarren. J a i k e - t n o e i w i s t d e b o e l sa ú t t o t i e z j e n , d e t i t k l e a r w i e r t o biw i z e n . Sw. 1858, 67. — N o c h t o a n útt i z e n h a 'k n e t . Forj. 1904, 150 Úttine , v. uitdijen . uitzetten , opzwellen. Ge a r i t e n t y n t n e t ú t . - - De e a r t e binne úttynd. — Heal geare grót t y n t ú t y n 'e m a g e. Vgl. útweakje. Ú t t i n k e , v. bedenken , verzinnen , raad schaffen. — P i b e h i e n e t f o l i e s i n o a n 't r e i s k e, d a t se f o r h i m ú t t o c h t h i e n e . Sw. 1853, 10. — I n m i d d e l ú t t i n k e om e a r n e y n t o f o a r s j ê n . — 't Is i n m i n n e b o e l ! K i n s t dou d e r h w e t op ú t t i n k e , J o u k e ? — W y k r ij e m e i k o a r t e n i n p e a• r g r e ate famkes ú t f e n h ù s ; nou moatte wy h w e t ú t t i n k e om hj a r r e n n o c h t to j a e n . — Ik h a b ú t t o c h t o m m a r ris in inoai r e i s k e to m e i t s j e n . — Ook door denken iets uitvinden. De m a n , d y 't de k i n s t d o n g ú t f o u n h a t , d y hat tige hwet nuttichs úttocht fordelânbou. U t t i n k s e l , s. verzinsel, voorslag, uitvinding. M a e i h a t j i m m e r f e n d y f r j e m d e u t t i n k s e l s . Vgl. optinksel. ú t t i z e , ú t t i e z e , v. ontwarren. Zie úttietje. ú t t o a r k j e , v. uithollen (door een gestadigen drop). In ú t t o a r k e s t i e n . A. 696. ú t t o c h t , s. uittocht. De ú t t o c h t f e n de J o a d e n ú t E g y p t e l â n . — I n útt o c h t f e n 'e s k o a l l e b e r n m e i de s t o m b o a t n e i de L e m m e r . Ook reis. F e n L j o n w e r t n e i Ams t e r d a m w i e r a l e a r in h i e l e útt o c h t — De ú t t o c h t e n d e w e r o m t ocht. ú t t o l l e , (H.l.) v. ontkleeden. A. 698. Ú t t r a e p j e , v. trappende blusschen. F onken úttraepje. ú t t r e k k e , v. uittrekken, vertrekken. I t j o n g f o l k is f e n 'e m o a r n b i t i i d al ú t t r i t s e n ; h j a s c o e n e m e i i n - o a r i n d e i n e i 't W â 1 d. Vgl. úttsjên. u i t r e k s e l , s. uittreksel. I n ú t t r e k -
wumkes.nl
ÜTT.
391
s e l (fen i n s t i k ) ú t 'e k r a n t e l i e s e r f o ar. ú t t r o m p e t s i e , v. rondbazuinen. Ast o n d e n j e ft en d o c h s t e , s c i l s t o u n e t f o a r d y ú t t r o n_ p e t s j e l i t t e , l y k as de s k y n h e i l i g e n d w a n e yn d e s y n a g o g e n en op 'e s t r j i t t e n , om f e n 'e m i n s k e n e a r d t o wirden. Halb. Matth. V., 2. — S. v. d. B, HÛs-Hiem 1895,67. Zie úttûtsje. ú t t r o t s j e , v. uittarten, uitdagen. I k t r o t s j e d e b e s t e k e n i n g ú t , d y 't b e t t e r f o r h j a r s o a r g e t , as i k . R. ind 'ï.\ 29o«. 6. J. I, 30. ú t t s j ê n , v. uittrekken. W y w i e r e n y n 'e i e r e m o a r n ú t t e i n t o a e i s i i k j e n . — H w a 't n o u n e t d e s t ê d ú t t s j u c h t |i H a t e k n e t o a n 't s k j i n n e n o c h t . ld. VII, 72. zich ontdoen van kleeren, uittijgen. 11 b a e ì t s j e ú t t s j ê n . Vgl. útstrûpe. uitrukken, uitscheuren. God w o l útt s j ê n mei gleone skroei-nyptange. God wil met gloeiende nijptang (de kwade tong) uitrukken. G. J. 1. 101.. te veile trekken. Us f o l k t e a c h o p de f ij â n ú t . uitredden , verlossen. G o d s g i n s t i s e i n l e a s g r e a t , || H y t s j u c h t , d y H i m t r o u t , ú t n e a d . Zijn gunst redt hem, die op Hem vertrouwt, uit den nood. G. J. 1, 114. Zie tsjên. ú t t s j e r k j e , v. (ealemb.) verarmen. Yn 'e i n e a g e r e j i e r r e n r e k k e Omke o a n 't ú t t s j e r k j e n , m a r h y h a t n o u de f o e t t e n w e r û n d e r i t 1 iif. B. 148. ú t t s j i n j e , v. ten einde toe dienen. S y n t i i d ú t t s j i n j e , langen tijd in dienst zijn. — Dy f e i n t (dy f a e m ) h a t s y n ( h j a r ) t i i d ú t t s j i n n e. Ook voorwerpen, die langen tijd in gebruik zijn. Dy â l d t a f e l h a t s y n t i i d g o e d ú t t s j i n n e , is niet meer bruikbaar. ú t t s j u t t e , v. uitduiden, duidelijk bewijzen, uitleggen. Dy s a e k m o a t m a s t e r dy m a r r i s ú t t s j u t t e , j o n g e . I k i e t sje h i m n e t . Ú t t ú l j e , ï. ophouden met schertsen, jokken, boerten en gekscheren. Dy h a t s y n ••tiltsjes ú t t u l e . ú t t û t s j e , ú t t o e t s j e , v. uitbazuinen,
UTW.
Fr. Jb. 1835. 52. Windsma, Blêdden, 6. Vgl. úttrompetsje. ú t w a e c h s , s. uitwas. H y h a t in útw a e c h s , sa'n g r e a t e p û k e l , oan de l o f t e r k a n t fen de n o a s . ú t w a e c h s j e , v. uitwassen , op nieuw uitbotten. 11 g ê r s is ú t w o e c h s e n . — De b l e e k is n o u m e a n d , m a r hy s c i l w o l g a u w e r ú t w a e c h s j e . — Prov. Hy p r a e t , e a r 't s y n t o s k e n ú t w o e c h s e n b i n n e . Van een kind, dat te onpas spreekt. Vgl. útrinne, âtaprute. Zie uaechnje. ú t w a e i j e , v. uitwaaien, ten einde waaien. De l a n t e a r n e o p ' e t r i j e s p r o n g w i e r ú t w a e i d . — De s t o a r m l i k e t útw a e i d ; i t is w e r s t i l w a e r . uitluchten. Dy 't a l t y d y n 'e ' h û s sit, moat him ris útwaeije litte. Zie úttrierje, trochwaeije. • Ú t w a g e , v. Zie útweage. útwandich, útwendich, útwindich, adj. en adv. uitwendig. N i n ú t w a n d i g e om st a n c l i c h h ed en m e i t s j e l o k k i c h . ld. VIII, 68. Meer algemeen: ú t w e n d i c h en ú t w i n d i c h . ú t w a z e m i n g , s. uitwazen,ihg. Ú t w a z e m j e , ?. uitwaaemen. ú t w a s k j e , v. door wasschen schoonmaken. I n d o e k , i., h i m d útwaskje. In w o u n e ú t w a s k j e . ú t w e a g e , v. bij het gewicht (in't klein) verkoopen. I k k e a p j e b y 't b a e l y n en 'k m o a t b y p o u n e n e n h e a l p o u nen w e r ú t w e a g e . — In b a e l fen h o n d e r t poun k i n f a e k n e t ú t w e a g e . wordt de waar bij enkele ponden verkocht, dan schiet men te kort, d e n k r i g e t m e n o n d e r w i c h t . Z.d. Ook ú t w a g e , Ú t w e a k j e , v. uitweeken , door weeken uitdijen. De b e a n t s j e s b i n n e tige ú t w e a k k e , zijn door het water uitgedijd en weeker geworden. Vgl. úttine. — I n h o p e n l j u e w e a k j e ú t , as se fjirt i c h j i e r w i r d e n b i n n e , zij worden dan breeder en zwaarder. Zie útdije. door weeken losmaken. Oanbaksels yn p o t t e n en p a n n e n útweakje, om deze te reinigen. ú t w e i , s. uitweg, uitgang. D a t s t i k l â n h a t t w a ú t w e g e n , het geniet in twee richtingen uitweg.— De s o l d a t e n
wumkes.nl
TTTW.
392
h i e n e it hûs o m s i n g e l e , n e a r n e n e t w i e r i n ú t w e i f o r d s om t o o n t kom men. Overdr. uitkomst, redding. I k s í e t y n n e e d en s e a c h g j i n ú t w e i . — W y i n o a s t e n fen in s û r e a p e l b i t e . Dêr w i e r g j i n o a r e ú t w e i op. uitvlucht, voorwendsel. O m k e h a t ús j i l d t a s e i n , e n n o u 't i t o p b í t e l j e n o a n k o rot, s i k e t e r ú t w e g e n . A. 751. Vgl. útwyk. út"weid.3Je, v. ten einde weiden. De h j e r s t ú t w e i d z j e (met vee.) Fig. wijdloopig zijn. Earne oer útweidzje. Vgl. útwreiäzje. ú t w e n d i c h , ú t w i n d i c h , adj. en adv. Zie útwandich. ú t w e i r j e , v. uitwonen, door bewonen in slordigen toestand brengen. I n h û s útw e n j e , een huis bewonen zonder de noodige herstellingen er aan te laten verrichten. D a t h û s w i e r a l h i e l ú t w e n n e , in vervallen toestand geraakt. Sw. 1854, 22. A. 753. Ook buiten de provincie Friesland wonen. Utwenjende eigeners. ú t w e t t e r j e , v. uitwateren, loozen van stroomend water. De B o a r n w e t t e r e â l d t i i d s ú t y n 'e M i d d e l s é . ú t w e t t e r i n g , s. afvoerkanaal van een watermolen. Vgl. wjittering. Ook mond (van een rivier). De Y s s e l h a t syn ú t w e t t e r i n g efter Kampen. ú t w e t t e r i n g s b a k , s. breede goot in een watermolen. Zie útskoat, útskoatbak. ú t w i e r j e (spr. ú t w j i r j e ) , v. luchten. I n k e a m e r ú t w i e r j e . — De T r e e m t e r m o a s t wol trije d a g e n tìtwierr e w i r d e . R. ind T.2, 149'. Zie wier je. Ú t w j j e , v. uitwerpen (van een dreg of een anker.) G. J. I I , 73. Vgl. wije. ú t w y k , v. uitweg, ontwijk. H i e i k o a r s ú t w y k sjoen, den hie ik n e t b y dy n y t l i g e b o l l e l a n s w o l l e n . H.Z. Ts. Tuws. 134. Zie útwei. ú t w y k j e , - w i k e , v. uitwijken, ter zijde wijken, uit den weg gaan voor iemand. K o m t d e r dy i n r e a u t o m j i t t e , d e n moast nei rjuchts útwykje. ú t w y k s , s. iets vreemds, afwijkends , buitengewoons. Adama, Sparp. 18. — W y h a b b e n o a i t g j i n ú t w y k s , wij hebben
ÜTW.
in onze huishouding nooit iets buitengewoons, vooral wat spijs en drank betreft. Vgl, íitivrydsk. ú t w i k s e l j e , v. uitwisselen, ook van tanden verwisselen. I t t w i n t e r r i e r i s útwiksele. Ú t w i n d e r , s. eg. uitwinning, onverwachte besparing van kosten of moeiten, voordeel. Ik p a n d e r e fen D o k k u m n e i L j o n w e r t en wier sa w i r c h as in m a e i t s . F e n S t i e n s ôf k o e i k l y k w o l s m e i ús b o e r r i d e ; d a t w i e r i n h i e l e ú t w i n d e r . Vgl. hael en útwinne. ú t w i n e , v. wegsluipen. It waerd H a r k e t o b i n a u d t w i s k e n dy h e a l d r o n k e n e k e a r e l s en hy w o e d e r útwine. Overdr. zich onttrekken aan eene verplichting of verbintenis. D o u w e h i e o n t h j i t t e n om b o a r c h to w i r d e n , m a r d o 't i t d e r o p o a n k a e m , w o e e r h i m d e r ú t w i n e . Vgl. útwynsel. Zie wine. ú t w y n j e (van koren), v. uitwannen, met de wan (eigenl. met den wanmolen) het koren ziften en van kaf en stof zuiveren, part. pass. ú t w i n e , uitgewand, ook als adj. — ú t w i n e h j o u w e r , lichte haver, die bij het uitwannen van de zware haverkorrels is gescheiden. Vgl. †oar-ring en foar-rings. ú t w i n n e , v. uitwinnen, besparen van kosten en moeite of tijd. T i i d ú t w i n n e . — K o s t e n ú t w i n n e . — I n r e k útw i n n e y n 't s i l e n . A. 759. Zie útskroarje. Ook te snel loopen van een uurwerk. Dy k l o k w i n t ú t . Vgl. útwinder. Ú t w y n s e l , s. n. uitvlucht, verontschuldiging, voorwendsel. H j a h i e d e r alt y d ú t w y n s e l s op. Sw. 1851, 55. Vgl. útwine. ú t w i p p e , v. door stemming van een post of betrekking ontzetten. O m k e h a t j i e r r e n l a n g l i d fen de r i e w e s t , mar f o r l i n e j i e r h a w w e se h i m d e r útwipt. ú t w i r k , s. n. werk buitenshuis, veldarbeid. A. 319. I t ú t w i r k l i e t e r d ê r o m o a n t w a f e i n t e n o e r . R. ind TV, 54*. — As y n 'e b o u h o e k e h j e r s t m i s i t útwirk dien is, d e n m o a t t e d e m e a s - | t e a r b e i d e r s o a n ' e b r a e k . Z. d. | ú t w i r k i n g ( e ) , s. uitwerking. De d r a n k !
wumkes.nl
UTW
393
d i e a l g a u ú t w i r k i n g en m a k k e b j a r r e n fen b i d a e r d e t a h e a l gekke m â n l j u e . Sw. 1861,10. R. ind T .*, 27". ú t w i r k j e , uitwerken, veroorzaken. — In l y t s e n e ^ t i c h h e i d k i n s i m s t i g e h w e t ú t w i r k j e , kleine oorzaken, groote gevolgen. Ú t w i s k j e , v. door wisschen reinigen. De b a k k e r w i s k e t s y n o u n e ú t m e i r k rêf't e n los l i t t e n w i r d e , den w a n k e t d e r g e f a e r . Sw. 1904, 113. — P a s o p , d e t j i m m e d e b o e l n e t f e n a e ij en m e i t s j e : den w a n k e t d e r h w e t , as ik t h ú s k o m . — Do 'k t s j i n 'e l i e r e m a n s e i , d e t e r h i n n e g e a n m o a s t , do w a n k t e d e r h w e t , hij toonde een dreigend gezicht en schold mij uit. w a n k e l , adj. wankel, onzeker, onvast, niet vertrouwbaar.' W a n k e l o p 'e s k o n k e n s t e a n . — P a s o p . dy b a n k s t i e t w a n k e l . — Vgl. u-abbelich, wif. Overdr. H y is i n b y t s j e w a n k e l , as e r f ' o a r t i s ; h y k o m t a l t y d n e t all i k e g o e d t h ú s . — Dy s a e k s t i e t w a n k e l , dat kan wel spoedig verkeerd gaan. — W a n k e l w a e r , onvast weer. w a n k e l j e , v. wankelen, niet vast op de beenen staan. Overdr. H y w a n k e l t , h o 't e r b i s l u t e s c i l t o d w a e n . w a n k e l m o e ' d i e h , adj. wankelmoedig, besluiteloos. • w a n k e l m o e ' d i g e n s , s. wankelmoedigheid , besluiteloosheid. w a n k l a n k , s. wanklank. * w a n ' l e a u w e , s.n. ongeloof. I t b j u s ter w a n l e a u w e wol j e r n e popje m e i d e s i n n e n . R. W. Bledden , 2. * - w a n l e a u ' w i c h , - w a n l e a u w e r i c h , adj. ongeloovig. R. P. de Keapm. 66, 94. Vgl. ongeìeauwe; thans algemeen o n g e l o v i c h . w â n l e r , «. Zie uandeler. w a n l y k , adj., ongelijk in voorkomen, in hoedanigheid. Us h e i t w i e r R e i n d e r ú t d e S k r a n s n e t w a n l y k , had in gelaat en voorkomen veel van Rrinder. A. 404. — „ H ú s m a u " , s e i j i f f r o u P l o m , „jy b i n n e i n o m k e f e n m i n e s n e t w a n l y k . " R. ind T.2, 74". w â n l i n g e , s. Zie wandel. w â n l j e , v. Zie uandelje. •wan'lûd, s. n. wangeluid, wanklank. I n r i t e h a s t o a r s n e a t as w â n l û d e n h a w w e . ld. IV, 117. w a n l û ' d i c h , adj. onwelluidend. I n b o a s w i i f is in w a n l û d i g e k l a p p e r b o s . ld. I , 168. w â n ' l û s , s. wand- of weegluis. In som-
wumkes.nl
WAN.
406
mige streken ook w a n d l à s . Zieweachlãs. w a n m o e ' d i c h , adj. ontmoedigd., treurig, neerslachtig. O c h , i t m i n s k e w i e r s a w a n i n o e d i c h oer it f o r s t j e r r e n fen d a t í' a n k e! w a n n e , s. wan, werktuig om kaf en stof uit liet koren te doen wegstuiven. N. O., 203. Vgl. tranje. — l m m e n , dy m e i d e wanne j u 'eliânnen stiet, wyndert s a h i r d n e t , d e t n o a t en t s j ê l b e i d e w e i i ' l j u g g e . ií. ind T.ä, 158". Overdr. De groute, breede halskraag, die aanzienlijke vrouwen oudtijds droegen. — In w a n n e hut s e - e a r s l i n g s om, f e n t i n d o e k . G. J. I. 3, • w a n n e , s. dikte aan hak of knie eener koe of aan den achterpoot van een paard. Vgl. kl(imp(e). Zie lonn. w a n n e , s. Zie uân. w a n n e l , s. Zie wandel. w â n n e l e r , w â n l e r , s, eg. Zie wandeler. w â n n e l j e , v. Zie ivamlelje. w a n n i c h , adj. geschonden , niet volledig. A. 238. Vgl. ivmi. w a n ' - o p p a s s e , v. zich slecht gedragen, niet naar eisch behartigen (van zaken), losbandig leven. F e n d y m a n s y n w a n o p p a s s e n h a w ik n o a i t n e t h e a r d . Fr Hfr. II, 155. w a n ' - o p p a s s e n d , adj. losbandig. Zie wan-oppasse. w a n ' - r e d s u m , adj. onbeholpen. S i k t a r i s m e i s y n p a m p e s (zwaar lichaam) w i r d t w a k k e r w a n - r e ds um. B. 157. Zie Gnredsum. w a n s - , w e r n s - , w o a n s d e i , s. Woensdag. Haîb. Lex. (.'.35. Expr. adv. W a n s - , W e r n s - , W o a n s d e i s , op Woensdag, alle Woensdagen. Woansdeis is i t D o k k u m e r w y k m e r k e. w a n ' s e g e n , s. tegenspoed bij de uitvoering van een werk, of in een bedrijf. I n t o n g e r g o a t e yn i t k o a l s i e d k l e e d , d a t n e a m i k w o l w a n s e g e n op i t w i r k , — I t i s d y l j u e (net) f o a r ú t gien y n ' e w r â l d , m a r hja h a b b e ek (net) f o l i e w a n s e g e n h a w n . w a n ' s i l l i e h , adj. onzalig, hoogst ongelukkig. Zie on.iiUich. w a n ' s k e p e n , adj. wanschapen. In de spreekt, meest altijd: w a n s k a p e n .
WAN.
w a n ' s k e p s e l , s. wanschepsel. w a n ' s k j i n , adj. morsig, onrein, ongeredderd. B. 34. w a n ' s k i k , s. eg. mismaakt, gebrekkig mensch. Griet raoat dy wanskik t r o u d h a b b e om s y n j i l d , o a r s h i e 't n e t m o o g l i k w e s t . w a n s k i k , - s k i k l i k , adj. mismaakt. In w a n s k i k b e r n , in w a n s k i k l i k minske. w a n ' s m a e k , s. wansmaak, verkeerde, •slechte smaak. w a n t , s. wollen handschoen met of zonder vingers. I n b r e i d e n w a n t . Prov. — Ut d e w a n t y n 'e t o m m e (of t o m m e 1 i n g) r e i t s j e , uit .len regen in den drop komen, uit een leven van welvaart in bekrompenheid. A. 438. — Yn t w a j i e r w i e r i t ' h û s g e s i n f e n 'e w a n t y n 'e t o r n me. K. ind T.2, 35*. — S t e a n n e t as w i e t e w a n t e n , als druiloors. B. 89. Dim. w a n t s j e . Compos. †inger want. Vgl. mof. w a n t , s. binnenwand, ook; het touwwerk van een schip. I t w a n t f e n i n s k i p . w a n ' t y , s. navloed, niet het eigenlijke tij, doch de vloedstroom. As i t om t o a l ve û r e f l o e d w ê s t h a t , h a t m e n o m trije ûre wantij, y n ' e S u d e r s é o a n de F r y s k e w â l . w a n ' t r o u w e n , s. n. wantrouwen. w a n t r o u ' w i c h , adj. wantrouwend. w a n ' w e n n i c h , adj, landziek, met heimwee gekweld. Zie onwennich. Sw. 1867 , 32. w a n w i c h ' t i c l i , adj. en adv. niet in evenwicht. W a n w i c h t i g e s k e a l j e n , schalen , welke niet even zwaar zijn. — De w e i n w i e r sa w a n w i c h t i c h l a d e n , d e t er d r i g e t o k a n t e l j e n . w a n ' w i i s , adj. dwaas. w a n ' w i r k , s.n. verkeerd, onvolmaakt, slecht werk. w a n w i ' t e n , - w i t t e n d , adj. en adv., buitengewoon, in ongekend sterke mate. I n w a n w i t e n s l o m p e j i l d , verbazend veel geld. B. 182. H. in Epk. 519. Posth. in Epk. 332. Zie onwltenä. w a n w i ' t e n d h e i d , s. onwetendheid , onkunde. w a n w i t ' t i c h , (Zh.) adj. eigenwijs, verwaand.
wumkes.nl
WAN.
407
w a n ' w i z e , s. eg. dwaas. W i t e j i m m e n e t , d e t m e n f r o e d e m i n s k e n 1 o tat e r t y n ' e o e r d w e a l sk en s fen w a n w i z e n , l y k as 't g o u d y n ' e g l e o n e k o a 11 e n'? ld. IV", 183. Vgl. waemrhe, loaenu-iis. • w a p e n , s. n. wapen, werktuig of voorwerp om te vechten. De s o l d a t e n n a m e n d e w a p e n s (geweren en sabels) m e i n e i h û s . — De b o e r e n m a k k e n sein e n en f o a r k e n t a h j a r w a p e n s . — O p s y n p l a s se si e t it p l a k , || D ê r 't e r f a e i w i e r ; - d ê r 't i n w a p e n II F e t fiie' op s y n k r ê t ' t en l i b b e n . Forj. 1904, 15". Overdr. Hy i s m o a r n s al b i t i i d y n 'e w a p e n s , in de weer, bezig om werk te verrichten. w a p e n , s, n. wapen , rijks-, stads- of fa- [ miliewapen. I t w a p e n fen F r y s l á n . — i F1 o k k e o e n s w a r r e n is i t w a p e n f e n M o l k w a r r e n . K. ind T.a, 330«. — ] I t B o a l s e r t e r w a p e n is i n d û b e l - ; (1 e e a r n . Ook : litteeken , indruk. Hy h a t e r y e t in w a p e n f e n y n 't w a n g . — I t wap e n fen 't h o e f i z e r s t i e h i m y n 'e h â n . Compos. boerewapen, stêds-, famyljcwapen. w a ' p e n d e r k â n , adv. gewapenderhand. w a ' p e n d i e d , s. wapenfeit, heldendaad. De n a m m e f e n 'e F r i e z e n f l e a c h o e r ' e w r â l d || Y n t û z e n g r e a t e w a p e n d i e d e n . Salv. 32. w a p e n i n g , s. wapening. w a p e n j e , v. wapenen, toerusten tot den ] krijg. De n e i s t e b û r l j u e h â l d d e n de w a e h t , de i e n e w a p e n e m e i in h e a f o a r k e , d e o a r e m e i in â l d e h o u w e r en w e r o a r e n m e i p i s t o l l e n . R. ind. T.2, 119°. — Op i n w i n i g e , reinige nacht wierKeitoinûk tade e f t e r h û s d o a r yn k o m m e n , w a p e n e m e i r i d s k i p , d a t b y y n b r e k k e n en s t e l l e n t o p a s k o m t . Sw. 19.. 4 , 106. Overdr. voorbereiden. I k h a b m y g o e d op 'e k j e l d w a p e n e , met kleedingstukken. w a ' p e n r ê s t i ï i g , s. wapenrusting. Fr. Hfr. XII, 37. w a ' p e n s k ô g i n g e , s. wapenschouwing. Fr. Hfr. XIII. 8.
WAR.
w a p e n t u e c h , s. n. wapentuig. Fr. Hfr. XII, 77. w a p j e , v. in het water dompelen. W o l i k d y r i s w a p j e , in het water houden. w a p p e l j e , v. wegnemen. D ê r k o m t ù e g r y m t o s k (de dood) o a n |j E n w a p p'1 e t j i m m e s o a n , ij En w e i is a l j i i n m ' s w i e t t e n s . Salv. 28. w a p p e r , s. hoed me; breeden , slappen rand. I n g r e a t e w a p p e r f e n i n s t r i e ën h o e d . Fr. Hfr. XII, 98. w a p p e r j e , v. wapperen. F l a g g e n e n w i m p e l s , hja w a p p e r j e oer d e i i s b a e n . Hûs-Hiem 18ìí8, 78. Zie icabberje, tcabbelje. w a p s , s., snede met een mes. Do W i b r e n s y n s t i k e l i c h k i n in b y t s j e g l è d z j e s c o e , j o e c h er him sels in w a p s m e i it s k e a r m e s . d e t it b l o e d h i m by it k i n d e l s t r e a m d e . Sw. 1877, 44. Ook: j a p s en j a e p . w a r , (Z.Oh.) 3., weder. M y l d en f l o d d e r i c h w a r , zoel weder. Zie iraer. w a r , s. draad, waarvan de lijnslager touw draait. — De e a s t e r - en de w e s t e r w a r , draad aan de rechter- en aan de linkerhand van den werkman. B. 235. • w a r , s. n. laaggelegen grasland, pi. w a r r e n , plaatsnaam. Zie J. W. Friesche Naamlijst, 425. B. 127. w a r , s. verwarring. I t s p i l i s y n 'e w a r , in 't honderd. — N o u t i z e t d e o e r f l o e d m e y n 'e w a r . v. BI. Bik. 9. Dy m a n is y n 'e w a r , van streek. w a r , s. een twee- of drietal land- of watervogels, die naar mate van de grootte, bij het getal verkocht worden, als: In w a r k o a r h i n n e n , een tweetal koi-hoenders. — I n w a r e i n f û g e l s , een tweetal eendvogels. — I n w a r s l o b b e n , een tweetal slobeenden. — I n w a r s m j e u n t e n , i n w a r t j i l l i n g e n , een drietal smienten, een drietal talingen. Halb. Lex. 878. — Zie bjirkhoanne; einfûyel; slobbe, slob; smjeunt en tjilling. w a r , (Hl.) s. beurt. E l t s s y n w a r , elk zijn beurt Zie bar. Ook: maal. ï a e n w a r , t r a e w a t , tienmaal, driemaal, tienwerf, driewerf. H in Hulde I I , 196, 236, 238. w a r , s, zelfverdediging, verweer, strijd. H y m o a s t d e w a r f o r l e r n j a e n , zich
wumkes.nl
WAR.
408
gewonnen geven. A. Ysbr. (1861) 49. — G j i n h â n t o w a r s l a e n , met de handen in den schoot gaan zitten. — Y e n t o w a r s e t t e , w a r d w a e n , moeite doen, voor iets in de weer zíjn. — H j a h i e w o l h w e t w a r d i e n , om d e b o e r t o b i f l a p p e n . Sw. 1904, 134. — D e r w a e r d w o l r i s in t ú t s j e s t e l l e n , s û n d e r d e t e r f o l i e w a r t s j i n s a'n s t e l l e r i j ú t o e f e n e w a e r d . Sw. 1854, 58. — I k k o e h â n n o c h t ' o e t t o w a r s l a e n , ik kon mii niet bewegen.— I t w i r d t s t o a r m , m a n n e n t o w a r ! Vr. Fr. X, 384. Compos. txjinwar. w a r b e r , adj. werkzaam, jjverig, vlijtig. In w a r b e r man. W a r b e r e m i n s k e n . — Sa w a r b e r a s i n bij. — M u r k Y n s e s w i e r t i g e k l o e k en i n w a r b e r e s k r e p p e r . Sw. 1904, 99. — W a r b e r en g e a r h à l d e n d , arbeidzaam en zuinig. Prov. D y i t m e i d e d i v e l t o d w a e n h a t , m o a t w a r b e r w ê z e . A. 389. w a r b e r e n s , w a r b e r ù e i d , s. werkzaamheid, vlijt. H w e t i k b i n , b i n i k t r o c h e i g e n w a r b e r e n s . ld. IV, 72. — As i m m e n m e i al s y n w a r b e r e n s y e t n e t b i s t e a n k i n , d e n i s 't a l s w i e r m o e d i c h w i r k . Vgl. Sw.1856,63. w a r c h , adj. vermoeid. S a w a r c h a s in m a i t s . Zie wirch. w a r d , (Work.) s. n. woord. Zie wird. w a r d e l , w a r l e (spr. w a e 1, w a 1 e), • w a r t e l , w a r v e l , w a t t e l (Amel.) s. wervel , houtje, dat om een spijker draait tot sluiting van een deur. Alth. 352. Vgl. tsjinwar, Compos. draeiwarle. w a r d e r , s. m. bewaarder, gevangenbewaarder. Sw. 1869, 19. Vgl. war ster. w a r d i c l l , (Work.) adj. waard. Zíe wirdich. w a r g e n s , s. vermoeidheid. W a r g e n s, a l l e l e a t r o c h || M a k k e t i t a m j e n b a n g e n s w i e r . v. BI. Bik. 23. —Prov. W a r g e n s i s g j i n l a m m e n s , 't herstelt zich spoedig. Zíe wirgens. w a r h û s , s. n. gereehtshuis, rechthuis. I t g e r j u e h t fen K o u d u m s i e t yn i t w a r h û s b y i n g l e o n f j û r . K. ind T. 2 , 329, noot. w a r i c h , adj. door den invloed van lucht en weder bedorven. De s p e g e l is war i c h , door doffe vlekken bedorven. —
WAR.
— Warige ruten, warige kleden (venstergordijnen). — I t n o a t is w a r i c h , het graan heeft een verweerde kleur, tengevolge van ongunstig weder. — Ook: D ê r sititwaeryn. w a r i n g , w a r r i n g , s. gangpad langs de boorden van schepen, zooaìs tjalken, koffen en smakken. Prov. Hy l e i t o p ' e r ê c h y n 'e w a r r i n g , hij slaapt op een verkeerde plaats. B. 489. PI. w a r i n g s , waringen, war ringen. w a r j e , v. hoeden, vrijwaren. W a r j e j o , hoed u ! — D a t w a r r e t ú s f o r folie kwea. Fr. Hfr. XI, 135. — De w i e r h e i d w a r r e t f o r s k e a . R ind T. a , 155. — S p a r j e n e n w a r j e n is hj a r r e n ü n b i k e n d , sparen en behoedzaam zijn is hun vreemd. A. Ysbr. (1861)89.— I k h a b f j û r n o c h f l a m om m j t s j i n 'e k j e l d to w a r j e n . R. ind T.2, 87'. Vgl. hús-, kreamwarje. Ook: weren, afweren. W o l l e j y r j u c h t i t l i b b e n s m e i t s j e , || W a r d e n d e û l e n fen j o u honk. w a r ' k e a m e r , s. vertrek, waarin recht gesproken werd; gerechtszaal. B. 378. Zie warhûs. w a r ' k e w e e t , w a r k e m w e e t , intj. waar 'k hem weet (jagersterm), uitroep bij het aanhitsen der honden, als er een haas uit het leger opspringt. A, 780, B , 345, 539. w a r l e , s. wervel. Zie tvardel. w a r l e a s , w e r l e a s , adj. weerloos, zich niet kunnen weren, verweren. De w a c h t b o u n h i m h â n n e n e n f o e t t e n , sad e t er w a r l e a s wier. — F o r j i t my n e t a s s w a r t e t o m t n e l w e a g e n || O e r t r û z e l . j e i t w a r l e a s s k i p . R. ind T.2, 102*. — A l d g i l l i s i s 't || D y , a s i n e a b e l f o l k ' n e f á d , j | De w e r l e a z e û n s k i l d h o a s k b i w á l d t . v. BI. Bik.44. — Roei oan, nin w a r l e a z e riemen. H. S. Sytstra, Bloml. 94. Ook : onoplettend, onachtzaam, nalatig. In w a r l e a s s é m a n r e k k e t l i c h t y n ' e l y t s e l û g e , a s i t o n l n ' i c h is. B , 433. Thans ook wel: w a e r l o a s , dat ook verwaarloozend kan beteekenen. Tige w a e r l o a s w ê z e op y e n s k l e a n , g û d , b o e k e n , l i c h e m . — R o e l is l a n g g j i n w a e r l o a z e k e a r e l , een man, die wel op zijne zaken past.
wumkes.nl
WAR.
409
w a r l e a z e n s , s. weerloosheid, zwakheid. Ook: onoplettendheid, onachtzaamheid. Vgl. warleas. w a r l j e , v. niet een wervel sluiten. I n do a r w a r l j e . — H y w a r l ' t e n s k o a t t ' l e t s e l s j o u d o a r r e n . Salv. 11. •warre (yen), v. zich weren , zich inspannen, zijn best doen, moeite doen. War dy, myn bûk! Gear i t e n t y n t n e t út. O. -T. I , 1. Ook: W a r d y ! W a r ãyl aansporende en bemoedigende toeroep van de aanschouwere tot hardrijders, bij eene hardrijderij op schaatsen. — D o u w e w a r t h i m t i g e om d e f o a r s t e y n de k l a s s e t o b l i u w e n . N.O. 297. — G û d s , d y 't h j a r eigen skande net biditsen hâlde k i n n e . w a r r e h j a r f a e k i t m e a s t om fen i n o a r g e m i e n e p r a e t s j e s o p 'e b a e n t o b r i n g e n . W. D. Oeb. Glûp. 2 , 5. w a r r e l j e , w a r l j e , v. warrelen, dwarrelen, heen en weer slingeren. I n i n k e i de s n i e f l o k w a r r e l e . Sw. 1858, 4. — Oars n e a t s e a c h er as de s n i e s t o a r m , || S a 't i t w a r l e en d w a r l e en w i s k e . Forj. 19C4, lS4 a . Zie wilewarlje. w a r s , adj. wars, af'keerig. H w e t h a t m e n a l in k r ú s y n 'e w r â l d ; m e n s c o e i t l i b b e n w a r s w i r d e ! A. Ysbr. (1861), 49. w a r s i n , w e a r s i n (spr. w j e r s i n), s. weerzin, tegenzin. It oprokkenjen fen frjemden b r o c h t it sa fier, d e t er in w a r s i n f e n d e i e n e t s j i n d e o a r e k a e m . Sw. 1858, 51. — D e r k a e n i b y de m a n i n w r o k e n w e a r s i n op. Aldaar 52. — I k d i i c h m y n w i r k m e i wearsin. w a r s j é , w e r s j e , v. afwijzen, vooral als bieder bij eene openbare verkooping. — Douwe h a t j i s t e r j o u n in s t i k l â n b i s k r e a u n , m a r h y i s w a r s e , de notaris heeft het bod afgewezen , omdat Douwe niet solide is. w a r s k ô g i n g , w a r s k o u w i n g e , s. waarschuwing. — H y k r i g e t y e t in w a r s k o u w i n g e om h i m t i g e t o w a c h t to n i m m e n . Sw. 1854, 47. w a r s k ô g j e , - s k o u j e , v. waarschuwen. I k w a r s k ô g j e , -warskôge (warskou- | Te), h a b - , b i n w a r s k ô g e , ( w a r s k o u - |
WAS.
we). — I k h a b de j o n g e w a r s k ô g e , g j i n f o e t wer op ús h i e m to s e t t e n . — „Mar", s e i e r : , t k h a w j i m m e foarôf w a r s k o u w e , d e t ik onges k i k t b i n . " B. ind T.2, 272". — Schierm. w i e r s k o u j e. w a r ' s t a l , s. gerechtsplaats bij de Friezen in vroegeren tijd.— M a r w a c h t s j e j i m me for de m i n s k e n ; h w e n t hja s c i l l e j i m m e o p b r i n g e by de wars t a l l e n en j i m m e g i s e l j e y n h j a r s y n a g o g e n . Halb. Matth. X, 17. — W y 1 s t hy yn de w a r s t a l s i e t , d i e s y n wiif him t y n g e , s i z z e n d e : Lit dy net y n m e i d y r j u c h t f i r d i g e . Ibid. XXVII, 19. w a r s t e r , s. f. bewaarster. Zie waräer. Compos. hås-, kreamwamter. w a r ' s t o e l , s. rechterstoel, vroeger aldus genoemd, als zitplaats van den rechter. Vgl. tvnrìseamer, warhûs. w a r t , s. wrat, verruea. A. 772. Dim. w a r t s j e . Compos. stikelicart. Zie wartebiter. w a r t e n , (Hl.),s. pi. tepels van eenvrouwenborst. Hett. 551. A. 910. w a r t e b i t e r , s. aeschna granäis. Zie hynstebiter. w a r t e l , w a r v e l , s. wervel. Zie waräel. w a s k , s. wasch, het wasschen. De w a s k i s o a n k a n t , het werk, aan de wasch verbonden, is afgeloopen. — Y n in g r e a t e h û s h â l d i n g is ek in g r e a t e wask. — Dy s k e r l d o e k h a t d e w a s k fort s j i n n e , is vuil. — De f r o u f o r t s j i n n e m e i h w e t n a e i j e n , k r e w e i k j e n en i n p e a r f r i j g e s e l l e n y n 'e w a s k , d e r h w e t b y . Hûs-Hiem, 1895, 59. Ook w a s t . Compos. waskblik, -dei, -doek, -gûd, •hok, -kom, -tobbe, -tsjettel, -wetter; hynstewask. Zie uåd, waed en waskerij. w a s k b l i k , s. n. blikken tobbetje voor het reinigen van tafelgerei. w a s k ' d e i , w a s k e r s d e i , v. dag, waarop de wasch wordt gedaan. M o a n d e i i s i t w a s k d e i by uzes. w a s k ' d o e k , s. waschdoek. w a s k e , s. werktuig om schelpen te zuiveren van het zand, dat mede van de schelpbanken wordt opgeschept. A. 24. w a s k e r i j , s. de wasch. — I k h a b d e waskerij oan kant.
wumkes.nl
WAS.
410
Ook de plaats , waar gewasschen wordt, het waschbedrijf wordt uitgeoefend. — i n w a s k e r i j en b l i k k e r i j b y d e s t ê d . w a s k ' e r s d e i , s. Z i e tcaskdei. w a s k ' g û d , s. waschgoed, goederen, die gewasschen moeten worden, of gewasschen zijn. w a s k ' h o k , s. n. hok of werkplaats, waar de wasch wordt verricht. w a s k j e , v. wasscher, reinigen- I k w a s k j e , ik w a s k e (wosk), ik hab-, bin wosken, w a s k j e n d e , to waskjen.— De h â n n e n w a s k j e . — W y p k h a t w o s k e n en i t g û d a l o p 'e b l e e k . — I k m o a t myti s k û t e l s waskje. R. ind T.2, 41.V-. Prov. D ê r 't i n n e n s e l s n e t k o m t , w i r d t h i m de h o l l e n e t w o s k e n , b{j iemands afwezigheid worden zijne belangen minder goed behartigd. Schelt. M. S. 47. — I k w a s k j e royn h â n n e n d e r ôf, ik wil niets meer met de zaak (of den persoon) te doen hebben. — As de i e n e h â n d e o a r e w a s k e t , w i r d e se b e i d e s k j i n . Overdr. l m m e n ú t d e l e a g e w a s k j e , iemand harde waarheden zeggen , bittere verwijten doen. Salv. M. S. 62. Vgl. wiskje. w a s k ' k o m , s. waschkom. w a s k ' t o b b e , s. groote tobbe voor de wasch, waschkuip, waarin het linnen gewasschen wordt. — A l d y s a u n b e r n (in één gezin) k i n n e w o l m e i - e l t s j o a r û n d e r i n w a s k t o b b e . A. 534. w a s k ' t s j e t t e l , s. groote, overal even wijde, roodkoperen kookketeì, waarin het waschgoed wordt gekookt. w a s k ' w e t t e r , s. waschwater, vooral voor personen om zich te wasschen. Saep, d o u mo a s t w a a k w e 11 e r k l e a r s e t t e f o r us ú t f e n h û z e r s ! w a s t , s.( tongval) voor w a a k . Zie aldaar. I t s k r o b j e n , 't b i e n n e n e n d e w a s t . . . . b i s t j û r d e en s k i k t e hy. W. D. Heam. 14. Ook als: expr. adv. — I t i s y n 'e w a s t , bet is zoek. B , 521. w a t t e l , (Amel.) s. wervel. Zie wardel en wartel. w a u v e l j e , v. wauwelen, onduidelijk en moeilijk verstaanbaar praten. Vgl. haffelje. w a v e l j e , v. wiegelen. Zie wayelje, waggelje.
WEA. w a z e m , s. wasem, damp, uitwaseming. — De w a z e m f en d e t h é t s j e t t e l . — De w a z e m ú t i t b û t h û s . Vgl. icâlm. — De w a z e m g i e t h i m b o p p e d e h o l l e , s a s w i t er. w a z e m j e , v. wasemen , dampen , uitdampen. — De i e r a p p e l s w a z e m j e . — De h y n s d e r s b i n n e s a w a e r m f e n 't h i r d e j e ij e n , h j a w a z e m j e d e r oer. Vgl. uâlmje. Compos. biicazemje, úttcazemje. w é , w e i , s. rij van dobbers, (blokjes hout of kurk, die het schakelnet drijvende houden). w é , w e a , s. wee, verdriet, pijn, smart. — H y is s i i k , m a r h y h a t p i n e n o c h w é, pijn noch last. droevenis, leed, ongeluk. Sm e r t e en w é , G. J. I, 105. — My l o s j e n d e ú t n a r e e a n g s t m e e n w é . Ibid. 198. — S ü k j e y n w o l en w é G o d - l j e a v e fi é. Ibid. 200. — De w e a ë n f e n f r j e ind e m i n . Ibid. 15. — Do 't O e b l e w e r b y s y n w é k a e m , zoover was, dat hij het ongeluk goed inzag. B. ind T.2, 117*. •H j a ' i s nou h w e t b e t t e r by h j a r wé, gevoelt minder leed. A. 780. verlangen, zucht, begeerte, 't I s my sa w é n e t i e n s om d y , ik heb níet eens zooveel begeerte naar u. G. J. I, 23. w é , adj. en adv. met een wee gevoel.— I k b i n s a w é . — W é o p 'e m a g e, ik ben zoo misselijk, heb neiging tot braken. (bijv. bij zeeziekte). Prov. K o a r j e n e t , e a r d e t s t ' w é b i s t e , maak u niaar niet noodeloos bezorgd. — D a t se i l d y w é op'0 r e k k e , slecht bekomen. w é , interj. helaas, ach! — W é , i t séf o l k , d a t t r o c h w y n en w e t t e r o e rfallen, bitritsen en oerstjelpe w i r d t ! Sw. 1904, 112. — O w é d e d i e f , d y i k n o u f y n ! v. BI. Bik. 60. — N o u b i n 'k i n m o a r d n e r i W é ! o wé m y ! Ibid. 6 1 . — O w é , h w e r s c i l i k h i n n e ? — Y e t w y l d e r g i e t d e . f l e c h t (op 't iis) e n o e r i n w j e k k e h i n n e . ]| W é , út dy w e t t e r g j a l p f o r r i i s t de sjamm e (het spooksel) || N j u n k e A d a m o p s y n ba en. Hûs-Hiem, 1890, 11. — O w é , d ê r k o m t dy g l e n ' e R u e r d - o m o a n ! w e a c h , w e a g e , (Z.Oh. w e e c h ) , s. wand, muur van een gebouw. — S e o e n e w y
wumkes.nl
WEA.
WEA.
1
s k o a r j e o a n 'e t sj e r k e - w e a c h . zouden we ons schoren, steunen tegen den muur der kerk? G. J. I, 53. — Thans vooral de achterwand eener bedstede. — Us b o i ] e i t y n 'e we a c h , achter in do bedstede. A. .".58. — Yn 'e w e a c h s l i e p e. — I k s l e p t e a l t y d f o a r , en ús b e r n vn 'e w e a c h . — I t b e r n si e t to w e a c h s e i n , geheel tegen den muur der slaapplaats. Prov. Hy se il de w e i n y n 'e w e a g e i i i e n n e , den wagen tegen den wand rijden, den boel in de war sturen. Telt. MS. 18. Vr Fr. I, 242. Zie waech. • w e a c h , w e a g e , (Hd. «-o,/,), s. golf, baar. — W e a g e iliuie op w e a g e . en j o e i j e n d e s e t t e n de séè'n o • i t l â n t a . Sw. 1904, 109. — I t s k i p í er d e w e a g e n . Hûs-Hiem, 1891, — Ik s j u e h in d r i n k ' l i n g wraeiü,,..n t s j i n 'e w e a g e n ; Hy s t e k t om h e l p n e i dy d e h â n n e n út. v. BI., Bik. 65. — D ê r i t d ú n h i m t o e r k e t ú t 'e w e a g e n . Sw. 18G9, 4. — K i n n e y i t l â n d ê r ' t s i e o p d e i k k e r [| As w e a g e n l j e a f l i k r i i s t en s i n k t ? v. BI., Bik. 1. — I t f o l k , d a t f o r n i n w e a g e n s w i c h t , || F a i t i t o a r l o c h s s w i r d ek l i c h t , R. ind T.3, 68'. Ook golfbeweging. De w e a c h k r ô l l e t f o a r h i m út. Hûs-Hiem, 1890, 10. — Der wier nin weach, dat hwet s e i , geen golfslag van beteekenis. Dim. w e a c h j e . Compos. u-ettcrweayen. • w e a c h , w e a g e r , s. waagstuk. — I t w i e r f o r h i m i n w e a c h om t o b i g j i n n e n . R. Z. Kees en Willem, 23. -- I t is i n w e a g e r : i t g i e t d e r û n d e r ef d e r b o p p e . Zie weachslik. w e a c h ' b a l k e , B. zware balk, om daarmede palen (zeepalen) uit den grond te werken (wegen). w e a c h ' g e b r û s , s. n. het bruisen deigolven. — N o f l i k is i t d e n t h i i s t o k o m m e n en t o f o r h e l j e n f en i t w y l de w e a c h g e b r û s . R. ind 'TV, 89 ( . w e a c h ' h a l s , s. m. waaghals. Lex. 760. w e a c h ' h a l z e r i j , s. het uitvoeren van waagstukken. — Op i t t i m p e l t s j e f e n 'e t o e r s t e a n , d a t n e a m i k w e a c h h a 1 z e r ij. w e a c h ' l û s , w â n l û s , s. wand- of weegluis | cimex lecticularius.
Overdr. W a c h t s j e d y f o r dy m a n : h y h a t w e a c h 1 û z e n , hij is slecht ter naam en faam bekend. B. 479. Vgl. weach. Zie
wâjilàs.
w e a c h ' m a s t e r , s. in. waagmeester , opziener der waag. — De Grouster w e a c h m a s t e r s . R. ind T.s, 385". w e a c h ' s k e a l , s. weegschaal. Overdr. (in de bet. van wagen). M e n m o a t w o l r i s h w e t y n 'e w e a c h s k e a l s e t t e , eeniggeld wagen om voordeel te behalen. — L i b b en en s o u n h e i d y n 'e w e a c h s k e a l s e t t e , aan gevaar blootstellen. Fr. Hfr. XIV, 4. w e a c h ' s l a c h , s. golfslag. Zie weach. w e a c h ' s t i k , s. n. waagstuk. — It g r e a t e w e a c h s t i k is f o l b r o c h t . Sw. 1861, 25. Zie weach , weager. w e a g e , w a g e , v. wegen. — I k w e a c h , ( w a e c h ) , ik w o e c h , ik hab-, bin w o e g e n . — I n t s j i i s w e a g e . — Prov. H w e t s w i e r s t is, m o a t swierst w e a g e . Compos. oer-, ôf-, op-, Iroch-, útireage. Zie wage, wegen, door gewicht opheffen. De gép e a l l e n w i r d e m e i in w e a - c h b a l k e ú t de g r o u n w o e g e n . Ook: wiegelende vlot maken (van een schip). — I t s k i p ú t i t s k i p h û s w e a g e , door wiegelen van de plaats werken. A, 888. B. 3 1 , 571. w e a g e l i e t , s. lied der golven. — Us m a r r e n e w e a g e l i e t . Sw. 1904, 120. w e a g e l j e , v. w i e g e l e n . — P r û s w e a g ' l e n d ê r d e w e a c h j e s . H. S, Sytstra, Bloml. 89. Zie wiygelje, w e a g e r , - w a g e r , s.m. weger, iemand, die weegt, — I k b i n i n w e a g e r e n m y n b r o e r is i n w e a g e r . (Woordsp. 't kan waaghals en weger beteekenen.) Ik weeg het brood te licht en mijn broer waagt 't het zoo te bakken. Zie wager. w e a g e r i j , w a g e r i j , s. wegerij. Zie wagerìj. w e a g j e , v. wagen.— I k w e a g j e , (hy w e a g e t); i k w e a g e ; i k h a w e a g e ; w e a g j è n d ; t o w e a g j e n . - Dy 't w e a g e t , dy 't w i n t , Salv. MS. 7". — Dy 't 't n e t w e a g e t , d y 't n e t w i n t . — Dou s c o e s t e r d y n b o e r o a n w e a g j e . A. Ysbr. (1861), 49. — S a ' n k e a l e j o n k e r h a t w o l t o w e a g j e n , heeft niets te verliezen. B. 478.
wumkes.nl
WEA.
412
Ook: aan elkaar gewaagd zijn, tegen elkander opwegen of van gelijke waarde zijn. — l t d o m m e h e a p k e l i t in k i n d i c h domeny meast sitte. Sa meitsje d o m m e g e m e i n t e n , d o m m e domen y s , en b e i d e b i n n e se o a n e l t s j o a r w e a g e . R. ind T.a, 220*. w e a g j e , v. golven. — D e w e a g j e n d e m a r j a g e it s k û m j e n d w e t t e r oer 'e w â l . — I t n ô t w e a g e t t r o c h d e t w j i r r e n , i t b û c h t e n r i i s t o e r 't lân. Overdr. A l d - f r y s k b l o e d y n n e i t e a m s i e r e n 11 D a t w e a g ' t e n b r û s t f o r 't h e i t e l â n . Salv. 31. w e a k , adj. week, zacht. — S a w e a k aa b û t e r . — S a w e a k a s b r i j , d . i . t e week. — I n w e a k e d y k , een natte, modderige weg. — I n m i s p e l , s a w e a k a s s k i t e . Compos. fitcrweak. gevoelig. — S y n h i r d g e m o e d w a e r d w e a k , d o 't e r om s y n m e m t o c h t — I t h y n s d e r i s w e a k y n 'e b e k . — Prov. I n h y n s d e r m e i i n w e a k e b e k m o a t m e n m e i in sêfte t e a m s t j û r e . — I t j a c h t is w e a k op i t r o e r , gehoorzaamt licht aan het roer. A. 22. gemakkelijk, handelbaar. — De b o e r e n b i n n e t s j i n w i r d i c h w e a k y n i t fork e a p j e n fen de k e a l l e b o l l e n ; as m e n j i l d b i e d t is m e n k e a p e r . verteederd. — D e s o a n d y h i e b j a r k r e f t i c h Ijeaf. H j a w i e r sa w e a k , s a f y n . Dr. E., Quiekborn, 28. — D ê r b i n ne y e t t w a d i k k e t o n n e n : w i r d s t n o u y e t n e t w e a k ? B. HO. N.O. 383. Prov. I n h i r d m a n o p i n w e a k t s j i i s , een held in woorden, maar niet in daden. A. 583. Met het praep. t o, in de uitdrukking: t o w e a k ; als adv. E a r t e en b e a n e t o w e a k s e t t e . Ook: y n 'e w e a k s e t t e . Overdr. J i l d t o w e a k l i z z e , met hoop op winst beleggen. w e a k ( i t ) , s. n. het niet door beenderen beschermde deel van het lichaam. I t w e a k f e n i t l i i f , f e n 'e s i d e . — Dy g r e a t e j o n g e h a t us f a m k e m e i de k l o m p y n 't w e a k f e n 'e s i d e s k o p t . w e a k ( i t ) , s. n. gezwollenheid, bij oude koeien wel voorkomende, waardoor bet dier veel omvang heeft onder de korte rib-
WEA.
ben. Dy k o u h a t i t w e a k y n i t liif. w e a k e n s , s. weekheid. w e a k h e r ' t i c h , adj. weekhartig, medelijdend. Fr. Hf'r. X , 256. w e a k h e r t i g e n s , s.' het weekhartig, medelijdend zijnw e a k h o e ' v i c h , adj. met gevoelige hoeven. I n w e a k h o e v i c h h y n s d e r , een paard, dat door weekheid der hoeven lichtelijk kreupel kan worien. Schelt. M. S. 20. w e a k j e , (spr. wjekje), v. weeken, week worden of week maken. B ô l e w e a k j e . A. 468. Lex. 506. Compos. yuweakje, trochweakje, út weakje. w e a k k e b a k ' , s. in water of melk geweekte beschuit. w e a k k e b ô ' l e , w e a k k e w i c h ' , s. wittebrood in warme melk geweekt. W e a k k e b ô l e s m a k k e t l e k k e r . Zie bakk-ersfisk. Vgl. overigens W. D. Volksleven, 1, 164. w e a k ' s k i t e r , s. eg. scheldnaam voorde inwoners van Sneek. R. ind 'f.2, 329". Ook gezegd van koeien. w e a l e , (Warns), s. wieg. Zie wale. w e a ' l û d , w é - l û d , s. n. klaagzang, klagend geluid. - - N a c h t s k l a g e y n i t wâldde nachtsweal; Lûd,ûnwenn i c h k l o n k s y n w e a l û d . Forj. 1903, 55". Zie tcé, tcea. w e a m o e ' d i c h , adj. weemoedig. w e a m o e ' d i g e n s , s. weemoedigheid. Sw. 1867, 42. w e a n , w e a n e , s. waan. Y n n o e d e n h o o p j e n d e w e . m e . R. ind T. 2 , 56*. Zie iraen. w e a n ' w i t , (G.J.) s. waanwijsheid. Zie waenwit. w e a r , s. m. hamel, gelubde ram. I n ô.fb o u n e r a e m is in wear. — Ien f e n ú s t o u k e s , in g e l d e w e a r , is k o a r t l y n f o r s û p t . S. v. d. B. Master Habbema, 20. A. 7-J2. PI. w e a r r e n (spr. wjerren.) •wear (yn 'e), s. in de weer, aan den arbeid. H e i t w i e r f e n 'e n i o a r n b i t i i d a l y n 'e w e a r , bezig. A. 294. — Y e n t o w e a r s t e l l e , zich verweren. w e a r , adv. terug. Zie wech-ende-wear. w e a r , s. gericht, (in vroegeren tijd) in de grietenijen. J. Halb. in G. J. 68. F o r d e w e a r s i t t e , als rechter zitten. — Do S y n E d e l e d e e a r s t e r e i s as Grytm a n fen D ú n j e w a r s t a l f o r ' e w e a r
wumkes.nl
WEA.
413
s i e t . Syst. Cat. der Prov. Bibl. p. 1802. Vgl. war. w e a r ' a k s e l (spr. wjer'aksel). s. tegenzin, afkeer, tegenwerking. A. 35. Hy k e a r t h i m om y n 't j i l d , m a r d e f'aem h a t in w e a r a k s e l y n h i m . A. 339. — M a n en w i i f m o a t t e o a r s n e t s k i e d e , m a r d e w e a r a k s e l k i n t o g r e a t w êze. B 306. Vgl. wearsin, isjinsin. Zie wearze w e a r ' a k s e l j e , v. zijn tegenzin te kennen geven, tegenstribbelen. Zie tsjinakselje. w e a r d , s. m. waard, kastelein. Bûrkerij, 11. •weardió', w e a r d i j e , w i r d i j e , s. waardij. D i t . d i t d i e d y m a e t s k i p p i j e || N e t t o s k a t t e n fen w i r d i j e . v. B. Bik. 92. Fr. Hfr. II, J00. — H w e t m e n i s , i s y e n s w e a r d i j . Sw. 1864, 20. w e a r d s h û s , (Hd. Wirthshaux), s. n. herberg. I t „ H e e c h h û s " , d a t i t g r e a t s t e w e a r d s h û s y n 'e s t ê d w i e r . ld. 11,23. — I k s e a c h i n â l d w e a r d s h û s . R. ind T.2, 211«. Ook w e a r d s . — S a w i e r e n se t a d e n i j e w e a r d s (herberg) ú t k o m m en. A. Ysbr. (1861), 39. w e a r e , v. zich reppen, —bewegen, niet grooten spoed iets verrichten. — D o n m o a s t d y t i g e w e a r e , uw best doen. — I k k i n my n e t w e a r e , mijn ledematen niet reppen. verdedigen. — I k w o l my a s i n S w i t s e r w e a r e . G. J. 1, 30. Meer alg. w a r r e . Z. d. R j u c h t s j e en w e a r e , rechten en pleiten. — M y n b û r m a n e n i k h a b b e k w e s j e o e r i t s k e t t w i s k e n ús eft e r ú t , m a r i k w o l d e r n e t om r j u c h t s j e en w e a r e . w e a r f a r ' r e , (spr. wjer-), v. wedervaren. — My w e a r f a r t , w e a r f o e r , is w e a r f e a r n . — En oft my n e a t w e a r f o e r I! S a d r i u w i k d ê r d e n h i n n e . v. Hl. Bik., 105. — H j a k a m e n l o s m e i f o l i e s t e r k e r s t i k k e n , dy 't h j a r r e n w e a r fearn wierne. w e a r f a r r e n , s. wedervaren. — I k f o r t e l d e d ê r m y n w e a r f a r r e n H.S. ld. III, 33. — H y f o r t e l d e f e n s y n w e a r f a r r e n a s s k i p p e r s f e i n t.
wear'gade
wear'gea, wear'geade
WÉA.
(spr. wjer-), s. wedergade, wederhelft. — M o a i s o n d e r w e a r g e a b i n n e de W a l d e n . H. Sytstra, Fr. Blom], 60. — I k k i n m a r ien hoasfine. Saep, h a s t d e w e a r g a d e n e t s j o e n ? - De R o m e i n e n , dy f o r n e a m d e h e l d e n , dy s n o a d e w y s g e a r e n , dy h j a r w e a r g e a d e n e t o p d e w r â l d h a b b e . R. ind T. ! , 319". Compos. bûksweargea. Zie geade. Ook als uitroep. — D ê r s c i l h j a r d e w e a r g e a f o r h e l j e . R. ind T.2, 345*. w e a r ' g e a s , adj/en adv. drommels(ch.) — D a t is w e a r g e a s , dat is drommelsch. Sw. 1862, 79.— Dy w e a r g e a s e j o n g e s h a b b e my h j i r i t s p i l f e n a e ij e n in a k k e . w e a r ' h e a k , (spr. wjerheak), s. weerhaak. — Oan in f i s k h o e k (heak) s i t in w e a r h e a k . — Do e r w e r n e i b ê d g e a n w o e , k i p e d e r i n s o a r t e fen b a r g e s t i r t mei in w e a r h e a k efkes t a de s p l e e t fen de g e r d i n e n út. R. ind T.', 338». Overdr. I t i s m o a i w i n t e r w a e r , e n T s j a l l i n g scoe o a r s ek wol mei i t oare j o n g f o l k to r e e d r i d e n gien ha', m a r — syn faem woe n e t mei. Dêr sit h i m de w e a r h e a k ! w e a r ' h o a n n e , (spr. tvjerhoanne), s. weerhaan , windwijzer in de gedaante van een haan, op een gebouw. — Hy d r a e i t a s de w e a r h o a n n e op 'e t o e r , hij is zeer wispelturig. Zie waerhoanne. w e a r ' h û s , s. n. reehthuis. — De w a c h t b r o c h t i i n i n e n n e i i t w e a r h û s (sa n e a m e se i t r j u c h t h û s t o B o a r n ) . R. ind T.a, 414". - W y g o n g e n i n â l d rammelich t reppen o p , en do b r o c h t er my op in â l d e h o l l e keamer. Dit h a t a l e a r in wearhûs w e s t , s e i d e k a s t l e i n . R. ind T.', 213". Zie ivarhûs. w e a r i c h , adj. guur. — H w e n t d o n k i n s t e wol b i g r i p e , det it bjir h e i s l i k e k â l d i s en w e a r i c h . R. ind T.a, 133«. wear'-klanic, {spr. tejerkìank), s. weerklank, echo. — N i n a n d e r t n e t forn a e m e r || as d e w e a r k l a n k f e n s y n r e p p e n . Foij. 1904, 1 1 1 . — _ H w e t i s d e r in w e a r k l a n k y n ús nije t s j e r k e . — Fig. H y h e a r t o n d e r d e w e a r -
wumkes.nl
WEA.
414
k l a n k , hij stemt even zoo als zijn meester. B. 547. Zie wearlûd. w e a r k l i n ' k e , (spr. u;jerklinke) , v. weerklinken. — I t l û d w e a r k l i n k t t r o c l i 't h i e l e g e a . V. BI. Spr. 124. w e a r ' k o a i j e , - k ô g j e , (spr. wjer-), v. herkauwen. B. 62.— De kij l i z z e to w e a i k o a ij e n. Overdr. bedaard nog eens iets bespreken. — H j a nieije de s a k e n g r a e c h r i s w e a r k ô g j e . Ook o e r k ô g j e . •wearlich, - l o c h , s. en interj. duivel. H w e t w e a r l i c h , d o c h s t û h j i r ' ? A. 329. B. 372. — H y h i e d ê r d e w e a r l i c h f e n , hij wilde niet, hij had er de brui van. ld. X ü l , 186. — D a t j o w t niy g j i n w e a r l i c h , niets. Fr. üfr. 140. w e a r l i c h ( s ) , adj. en adv., duivels(ch), drommels(ch); verzachtende uitdrukking voor: bliksems. Wearlichse jonge, hwet d o c h s t d ê r ? — Dat is den w e a r l i c h se m a l . K. ind T.ä, 109.— W e l , d ê r h a 'k i n w e a r l i c h - o m m en (verduiveld veel) w i r k fen h a w n ! w e a r l i z ' z e , (spr. wjerlizze), v. wederleggen. w e a r l i z ' z i n g , (spr. wjerlizzinyl, s. wederlegging. w e a r ' l j o c h t , (spr. wjerljocht), s. Zie waerIjocht. w e a r l j o c h t s l a c h , s. bliksemflits. Zie waerljoïhtslach. •wear'lûd, (spr. wjerlûd), s. n. weerklank , echo. — S j u c h , F r i e z e n ! s j u c h op h i m , ú s â l d e , g r e a t e s j o n g e r , || S k e p nije G y s b e r t s a n g , a s 't w e a r l û d , njje t o n g e r , gelijk de echo van den donder nieuwen donder schept. ld. VIII, 30. — De w i e r h e i d , d y 't h j a r s a m a c h t i c h h e a r r e l i t , as i n i e n f à l d i c h , suver h e r te hjar p l e i t man is, f y n t w e a r l û d y n 't m o e d f e n 'e r j u c h t e r s . Sw. 1850, 36 Meest w e a r k l a n k . Z. d. w e a r ' m i n , (spr. wjermin), s. wedermin, wederliefde. W o ) my m e i j o u w e a r m i n l e a n e . v. BI. Bik. 9. w e a r ' m o e c l , (spr. wjermoed), s. tegenzin, vijandig gemoed, ontevreden, wrevelig gemoed. — D e r k o m t i n t i i d , d e t a l ús m o e i t e en p i n e | i i n e i n n i m t , en al ús w e a r m o e d s c i l f o r d w i n e , 6. J. I, 63. — H w e t s o k k e a l t o m e t s h i m
[
| ;'
\ ; \
j :
WEA.
s c o e n e wol f o r w i t e E n m s i i n w e a r i n o e d h i m d w e r s í o a r de f o e 11 e n sui i t e . Alth. 118. w e a r ' p i n e , (spr. tvjerptne), s. weerpijn, pijn, die men voelt op een andere plaats, als waar de wonde of het gezwel is. — F e n i n sw o l i e n e k n i b b e l k i n m e n w e a r p i n e h a b b e y n 'e Ij is k e n . w e a r s ' k a n t e n , s. pi. beide zijden. O a n w e a r s k a n t e n fen de w e i s t e a n h e g e b o a ui m e n. — M e n w o l f e n w e a 1 s k a n t e n n e a t t a j a e n . — De fa i n y l j e fen w e a i ' s k a n t e n w i e r by de j o n g e 1 j u e t o i t en. w e a r ' s i n , (spr. u-jersin), s. tegenzin. Zie •weavaksel. w e a r ' s k y n , (spr. icjerskijn), s. weerschjjn, schaduwbeeld. — H j a w i e r g j i n w e a r s k y n ni e a r f e n h w a t h j a w e s t h i e . — In w i t e g o e s , l i w a ' t w i e t , m e i s i l v r e n w e a r s k y n , by s y n g l ê d d e h a l s d e l p e a r e l e . Forj. 1904, 1872. — B o n s e n s e a c h de ô f g r y s l i k e 'swarte d i v e l s k o p p e n mei w i t e t o s k e n , dy d e w e a r s k y n f e n dy b l a u w e l ô g e n o c h ô f g r y s 1 i k e r m a k k e . R. ind T.', 276'. w e a r ' s l a c h , (spr. wjerslach), s. weerslag, bliksemflits. — Dy d o t o s j ê n e n l j e a f to h a b b e n w i e r de t i i d fen in w e a r s l a e h . R. ind IV, 33'. Zie wearljochtslach. w e a r s p e ' g e l j e , (spr. wjcrspeyelje). v. weerspiegelen. w e a r ' s t â n , s. weerstand, tegenstand. — l t w e t t e r b a e n t h i m al g l i d e n d , j| w e a r s t á n b i s t r i d e n d | | In w e i t r o c h it b i e n t , | D a t de b e r g e n f o r i e n t . v. BI Bik. 107. w e a r s t e a n ' , v. wederstaan. w e a r s t r a b ' b i c h , - s t r i b b i c h , (spr. tvjerstrabbifh), adj. wederstrevig, weerspannig. — Nou s,jongst dou d a t l i e t n e t lang e r , ij L j e a f , w e a r s t r a b b i c h , aerdich djier. v BI. Bik. 23. — E n 't f a m k e , n e t w e a r s t r i b b i c h | j , Onts l û p e s ê f t i t : j a . lbid. 58. w e a r ' w i r d , s. n. tegenwoord, tegenspraak. — Ik sei gjin wird ei w e a r w i r d , sprak geen woord tegen. Vgl. Hett. 555. — S û n d e r w i r d ef w e a r w i r d r o u n e r w e i . Halb. Lex., 107. w e a r ' w o l f , s. m. weerwolf, iemand die.
wumkes.nl
WEA.
415
volgens vroeger volksbijgeloof, somtijds in de gedaante van een zwarten wolf, als spookachtig plaagbeest, kwaadaardig rondzwierf en anderen ergen schrik en angst berokkende. Iemand, die timmerman en metselaar tegelijk was, werd vroeger ook wel schertsend of schimpend weerwolf genoemd, waarschijnlijk in de Ijoteekenis van alverslindei'. W.D. Volksleven II, 229. Ook v. d. V. Bitsj. Wrâld, 17. Vgl tcuerüìe. w e a i z e , s. afkeer, tegenzin. — H y l i a t d e r in w e a r z e yi). R. ind T.2, :>08". — J i in ui e k i n n e b i g .- i p e , h o 't in y d e w e a r z e d ê r f e n s t i e k , hoe walgelijk mij dat was, hoe mij dat tegenstond. R. ind T.2, 143'. Vgl. wearaknel. w e a r z g j e , w e a r z j e , v. tegen de borst stuiten, walgen. A, 335. ••- I t l i b b e n w e a r z g e t de m a n . Fr. Hfr. XIII,242. — T l i ú s t o w e z e n w e a r z g e t lij a r , daar is zij atkeerig van. W.D. Sokkem.m. 1875, 1. w e a r z i c h . w ê r z i c h , adj. ufkeerig, afkeerwekkeiul. — H j a w o e n e h i m d y f a e ni t a h a ; m a r h y w i e r d ê r w ê rz i c h o a n . A. 792. — W i r c h en wêrz i c h w i e r sy n t r o a n j e . Forj. 1904,184'. — M a r k o w o l i k n e t s i z z e d o a r, d e t ik w ê r z i e h o a n i t t r o u w e n b i n . R. ind T.2, 33 6 . — Sw. 1865, 33. w e a r z i c h h e i d , s. afkeer, tegenzin. w e a u , s., uitkijk. Op 'e we a u s t e a n , op den uitkijk staan — D a t w i i f h t i e t a l t y d o p 'e w e a u , uit te kijken om te letten op alles, wat er voorvalt. w e a u w e , v. wuiven. R. ind T.2, 282'. Ook: zich heen en weer bewegen op de beenen. Hy s t i e u r e n e f t e r i e n f e n de i e n e s k o n k o p d e o a r e t o w e a u we n. Zie wiiiwe. Vgl. weef je. w e a z e , s. slijk, modder, straatvuil. (Fra. vase.) B , 88. M o d d e r , w e a z e en w i e t te. G. J. I , 64. — F a v o n i u s h a t ús nou l a n g e r a s in j i e r y n m o d d e r en w e a z e s e t . R. ind T. s , 169*-- —- S û n t d e Skilbnnk weaze is, kin men d a t n e t m e a r n e i s p o a r e . Sw. 1904, 96. Zie J. W., Friesehe Naaml. 42b*. w e a z e , s. slokdarm, oesophayus, A,786. — Hy (de divel) j i e t d e j e n e v e r t r o c h de w e a z e y n d e t e r m e n d e l . R. ind T.3, 283'.
WED. w e a z i c h , adj. beslijkt, alijkerig. Prov. F r i j e n , p l e i t s j e n en e r v j e n s t e a n e for g j i n w e a z i g e wei. — B e t t e r in w e a z i g e f o e t a s i n y e s k i g e t e a n , beter beslijkte voeten om iets te winnen, dan werkeloos bij den haard gezeten. — B i r i n t de w e a z i g e foet e a r n e e a t , (| l e n , d y s t i l s i t , k r i g e t n e a t . B., 551. — Ho w e a z i c h en û n h u e r e r w i e r , || D ê r s c i l 'k n o u m a r f e n swije. ld. I , 90. •web, w e b b e , s. weefsel, spinneweb. — I n w y t w o l l e n w e b . Vgl. webdoek. — It s p i n n e h a e d loek oan syn web; IJ A l l e s p i n n e n f i e l e i t. j] E n o p i e n s i s ' t , m e i in r e p || E f ' t f e n s p i n n e n k r i e l e t . v. BI. Bik. 72. — De l y t s e m i g g e n b l i u w e yn it web h i n g j e n en d e g r e a t e n t l e a n e d e r t r o c h . R. ind T. ! , 254'. Compos. spinneweb. web'doel...:, s.n. weefdoek, doek, dat men zelf heeft gesponnen en doen weven, R. ind T.*, 213«. Lex 700. W. D. Twa gr. St. 193.
webers-, weiber-, weibré-, w e v e r s b l ê d , s.n., groote weegbree. ^Hantago major. w é b y t ' , s, bete broods tegen den geeuwhonger of tegen het flauw worden. M y n l j e a v e m i n s k e , j o w my a l t e a s t i n w é b y t . R. ind T.2, 82«, Vgl. wé. Ook f l a u b y t . Z.d. A, 57. Fr. Jb. 1834, 10. Lex. 357. Vgl. wé en wéwetler.
wech'-ende-wear,
wech-en-wear,
adv. alom, heinde en ver. D e h i e r r e n s t a u w e n w e c h - e n - w e a r . R. ind T.*, 76'. — De b i d l e r s w i s t e n w e o h - e n d e - w c a r , d e t se n i n h o n g e r i c h m a n f o a r b y s t j û r e koe. R. ind T.g, 354*. — J y h a b b e j o n e t d e l j o w n (Eolus) foar d e t der t w e i n t i c h g r e a t e oarl o c h s k i p p o n m e i m a n e n m û g f o rs û p t , e f w e c h - e n d e-w e a r o p k l i p p e n en s t r â n n e n b o a r s t w i e m e . Ibid. 169'. — H y s c i l i t k n i e s d e r e i d n e t b r e k k e , it r i k j e n d e p i c h k e n e t útd o m p e , ta hy de l e a r e wech-endewear mei s e i n e p r e a l ú t s p r a e t hat. Halb. Matth. XII, 20, W e d a , s. Oud-Friesche naam voor Odin of Woäin in de Noorsche Mythologie. w e d ' d e n s k i p , s. weddingschap. Syts. Spr. 70. — H j a w i s t e f e n d e w e d d e n s k i p . R. ind. T.«, 403».
wumkes.nl
WED.
416
"Wèdom, s. smart, zielesmart. Hwet w i e r de w é d o m g r e a t , yn m e m m e b e r t b i s k û l e , oer h e i t e ier f o r skied e n . Forj. 1888, 15. — D e r t e a c h i n t r i l d ' r i c h l û d f e n w é d o m . Forj. 1902, 65*. — As e r s o n g , a l 't g e a f o l t s b a r k e , || N o u r i s t s j o e n d e e r f j û r y n 't h e r t e || D e n w e r m a k k e e r 't k â l d f e n w é d o m . Ibid 39". •wedsye, v. wedden. — I k w e d z j e om i n s t û r . B , 275. Maarl. 102. — Prov. Dexw e d d e n i e n r i s t w a en de i e n e f o r l e a r i t . — M e i d e f i j â n w e d d e wêz e , tegenover den vijand staan, om den strijd te winnen. R ind T.9, 380&. — HL w ô d z j e - I k w ô d z j e om i n a t i v e r . w e e f t o u , s. n. weefgetouw. Fr.Hfr.XIV, 174. H j a s e a c h h w e t B e a r n e n i t w e e f t o u ú t f i e r d e n . H û s - H i e m , 1891, 170. • w e e l d e , s. weelde. — D a t d o c h t m j (him) d e w e e l d e n e t , het geschiedt niet uit weelde, maar uit noodzaak. — 11 i s B e a t g j i n w e e l d e (overdaad] a s t ' r i s n e i d e d o a r r e n s j u c h s t e , ef d y w o l o p i t s l o t b i t o n e . — Hy k i n d e w e e l d e n e t d r a g e , hij wordt buitensporig onder voorspoed. — Prov. I t b i n n e s t e r k e s k o n k e n , d y 't d e w e e l d e d r a g e k i n n e. w e e l d e r i c h , adj. en adv. weelderig. - - I t hûs i s w e e l d e r i c h ynrjuchte.—Weeld e r i c h l i b j e . — In w e e l d e r i e h hynsder. — M a i t i i d s is i t j o n g f é weeld e r i c h , as i t fen de s t a l k o m t . — Do 't d e b o e r e n o a n h â l d e n d b e s t e jierren hiene,waerden sommigen t o w e e l d e r i c h , buitensporig in weelde. • w e e n , s. net, om wilsters en kieviten te vangen. B , 392. w e e s , s. c.g. wees, ouderloos kind. I n h e a l e w e e s , die één der ouders heeft verloren. — D e r h a t y n â l d e t i d e n | | I n s m i d t o E a r n e w â l d e w ê s t | ; Dy w e z e n ú t s û g d hie e n ú t r i d e n : ||Nou h a t e r y n i t g r ê f n i n r e s t . R. ii.d T.', 263*. — S y n s t r a f f e U l i u w t n e t w e i , || Dy G o d f e n w e z e n is. Ibid. 239*. w e e s ' b e r n , s. eg. weeskind. — N i n m e m k o m t m y t o m i e t t e , || E n l a k e t b l i c r m y o a n ; || I n w e e s b e r n b i n i k y e t t e , || M y n â l d e n b i n n ' fors t o a r n ! Sw. 1855, 79. — W e e s b e r n
WEE.
w i e r n e â l d t i i d s o p s i e h t i c h y n 'e k l e a n ; faek h e a l r e a d en heal « w a r t . Vgl. weesirbal. w e e s ' f a e r , s. m. weesvader, vader in een weeshuis. Fr. Hfr. IV, 42. w e e s ' h û s , s. n. weeshuis. " w e e s h û s p l e a t s , s. boerenplaats , die aan een weeshuis toebehoort. w e e s ' j o n g e , s. m. weesjongen, jongen, die in een weeshuis wordt opgevoed. — De w e e s j o n g e s s c i l l e w o l f o r ú s b i d d e ; gezegde als men meent gofde reden te hebben om zonder bidden aan 't eten te gaan. w e e s k e b a l , s. weesjebal, kaatsbal, die half wit en half rood is. ld. X , 143. w e e s ' m o e r , s. f. weesmoeder, moeder in een weeshuis • w e e t , (Kleistr.) ' w e i t , h - w e e t , s n. tarwe, Triticum nativum. — I n s e k f o l w e e t . — I n s t i k w e e t , een stuk land, waarop tarwe groeit. — S i e r d h a t d ê r i n b e s t s t ik w e et. PI. w e t e n , te veld staande tarwevruchten.— M e n s j ù c h t f ê n ' t j i e r n e t f o l i e b e s t e w e t e n . Compos. bûkiveit, (Ea)stynjeshe weet (mais). • w e e t , s. kennis, heugenis. — S a h i e T e t s j e a 1 h i e 1 n i n g e l e g e n h e i d om D o e k e l e o a n 'e w e e t t o u r i n g e n (te doen weten, hem er mee in kennis te stel'enl h w e t e r b a r d w i e r . Fr. Vbl. 1883, 18 Mrt. w e e t ' b o u , s., tarwebouw. R y p en r é s t i e t nou de w e e t b o u . Forj. 1902, 196". — De w e e t b o u k i n n e t , a s d e j i l d i n g s a m i n i s , wanneer de tarweprijs zoo laag is. w e e t ' f j i l d , s.n. tarweveld. Om i t f r e dich doarpke h i n n e i Pronk e it w e e t f j ü d , g r i e n en g l â n z i o h . Forj. 1902, 194«. • w e e t ' f r u c h t , w e i t f r u c h t , s. tarwevrucht, te veld staande tarwe.— I n b e s t e w e e t f r u c h t . Vgl. weet, weten. w e e t ' g ê r s , w e i t g ê r s , s. n., witbol, zekere grassoort. Holcus lanatua. A, 197.. Idaardd. r û c h k o p p e n . - w e e t l i k , adj. Zie wetelik. w e e t r a e i , s., doddegras, Phhumpratense. "Weet(sje), s.n. verstand. — Hy h a t syn. w e e t s j e w o l , hij heeft goed zijn verstand , is niet onnoozel.
wumkes.nl
WEE
417
Ook: handgreep, vaardigheid, schranderheid (Eng. trick). — I t í s g j í n k í n s t , m a r i n w e e t s j e , iets, wat niet ieder begrijpt, doch zeer eenvoudig blijkt. — H y h a t d e r i n w e e t s j e o p , om it g a u ú t to r e k k e n j e n . • w e e t ' s l û k , w e i t s l û k , s. n. Ook w i t s 1 û k. Zie slûk en slûkskeaf'. weet'stoppel, weitstoppel, witstopp e l , fe. stoppelland, waarfan de tarwevrucht is afgehaald. Vgl. beanstoppel. roggestoppel, enz. w e e t ' s t r i e , w e i t s t r i e , w i t s t r i e , s. n. tarwestroo. • w e e v j e , w e v e , v. weven op het weefgetouw. — H y h i e in l e k k e n s r ô k o a n , w e e v d f e n f i n e w o l l e . — Fig. Bearn weevde him inhearliketak o m s t ú t 1 j e a f d e t r i e ù d e n . Hûs-Hiem, 1891, 191. Ook : heen en weer bewegen , wiegelen , waggelen. A., 888. Fr. Hfr. X I . 273. — D ê r g i e t sa'n l y t s s i g e n t s j e ; d e b e a m m e n w e e vj e.—Un r e s t i ch w e e v d e e n w i g g e l e d e s w a r t e sé. Sw. 1904, 117 — De d i c h t e r l i k e s k r a e i t s s t o e d ê r o p s y n s w e v e l p r i k k e n (dunnebee nen) t o w e e v j e n . R. ind T.2, 161". w e e z l i n g , w e z e l i n g , s.n. mustela vulgwis, wezel. • w e g e n ( f e n ) , adv. vanwege. Fen r j u c h t s w e g e n , vanwege het gerecht, volgens recht en wet. Fr. Hfr. VI, 19. — U n d e r w y s y n 't F r y s k , f e n s e l s k i p s w e g e n . — I k s c i l f e n w e g e n dy s a e k k o m i n e , daarover handelend optreden, van mij laten hooren. Fen w e g e n myn wiif h j a r siikwêz e n , b a ' k F reed n e t nei stêd ta w e s t . — As se m y n b e r n m i s h â n n e l j e , s c i l i k f e n w e g e n k o m m e , mij laten gelden. Vgl. wei. w e g e r a c h t i c h , w e g e r e f t i c h , adj. weigerachtig, ongenegen iets in te willigen. Do 't w y P a b e f r e g e n om op s y n k a m p t o k e a t s e n , w i e r d e m a n wegerachtich.— Freegje dyfaem mar, hja scil n e t w e g e r e f t i c h wêze. w e g e r i n g , s. weigering, het weigeren. I k k r i g e i n w e g e r i n g o p m y n fors i i k , mijn verzoek werd niet ingewilligd * w e g e r i n g , s. het beschot der krom-
WEI.
[ houten in een schip, soort van balken in i het hol van een schip. (Makk.) Zie iveigeríny. w e g e r j e , v. weigeren. Prov. I t fr e egj e n i s f r i j , m a r i t w e g e r j e n d e r by. : B , 513. - H j a k o e h i m í t t a w i r d n e t w e g e r j e . Vgl. v. BI. Bik. 58. — De m o u n l e w e g e r t , wil niet draaien, omdat er iets aan hapert. — I t g e w e a r w e g e r t , het schot brandt niet los. — „Kom, g e a n s i t t e n , n i m in k o p k e k o f j e m e i i n b y t k o e k e." „ N o u , d a t is s l i m t o w e g e r j e n " , te verleidelijk om af te slaan. •wei, s. weg. A. 776. Work. w a e i , T e r s c h . w e e , Schierm. w o o i . Huid. I I , 165. w e g e n , pi. — I t h û s s t i e t o a n 'e w e i . — D a t h y n s d e r i s g o e d o p 'e | l a n g e w e i , kan een' langen weg afleggen zonder vermoeid te worden. Schelt. M.S. | 22. — Prov. Sa â l d a s d e w e i f e n i J e r u z a l i m , zeer oud; ook wel: S a â l d a s d e w e i ; gezegd van zaken, niet van I personen. Lex. 75. — H j a h a b b e t w a ! b e r n , e n i t t r e d d e is o p k o m m e n d e wei. — Is de a r b e i d e r d e r n o c h n e t ? N é , m a r hy is k o m m e n d e w e i s . — Hy is al m o a i op w e i m e i s y n wirk. H y g i e t s y n e i g e n w e i , hij volgt zijn eigen inzicht. — I k w i t g j i n w e i (geen raad) m e i d y j o n g e . — I k k i n j d e r g j i n w e i m e i h i n n e , ik zie geen | uitweg in deze moeilijkheid. Bijek. 1893, 2 7 . — H y w i t gjin wei mei s y n j i l d , is met, zijn geld verlegen. A, 596. — D o u s t i e t s t m y y n 'e w e i , belet mij door uw standplaats de vrije beweging en het vrij uitzicht. — J o n g e , g e a n d ê r w e i , d o u ' b i s t s a i n s t â n y n 'e w e i ! — Dy m a n l i b b e t s y n b e r n y n 'e w e i , zij verlangen naar zijn dood. — D a t i s m y y n 'e w e i , dat hindert, ergert mij. — I t ì h a t my n e t y n 'e w e i w e s t , ik heb ! het niet gezien, van iets dat te zoek is. B , 126. — I k s c i l d y n e t y n 'e w e i r i n n e , j u niet hinderen; wilt ge m et mij niet te I doen hebben, dan ik met u ook niet. — H y j m o a t k l o e k w ê z e , d a t scil him de w e i w o l w i z e , de omstandigheden zullen 't hem doen inzien. B , 464. — W r â l d ! ú t 'e w e i . || I k w o l n e t m e i , | | I k m o a t 27
wumkes.nl
WEI.
418
n e i b o p p e . Salv. 16. - Hy k i n h w e t ú t 'e w e i s e t t e , hij is .sterk. Overdr. hij is vermogend. — H w e t s e t h y ú t 'e w e i , wat voor bezigheid heeft hij? Sw. 1361, 4. H. in Epk. 513. - H j a k i n n e n e t m e i e 1 k o a r o e r 'e w e i, zij stemmen niet met elkander overeen. Vgl. Lex. 133. — D a t k i n s a g.jin w e i h i n n e , ook h â l d e , dat gaat geheel verkeerd, die zaak of die huishouding wordt veel te verkwistend beheerd. Fr. Hfr. V, 42. — Sa l e i t de w e i n e t , j o n g e s ! D a t k i n n e t ! het kost te veel. T r o c h d y w e i , daardoor, om die reden , tengevolge daarvan. -- 't I s i n g r e a t l j e a f h a b b e r f e n s m o k e n en k r a n t e 1 ê z e n; en t r o c li d y w e i h a t h y a l f r ij g r e a t e f o a r d e r i n g e n m a k k e y n de s t e a t k i n d e . R. ind. T.2, 254'. — I k k o e h i m n e t t o w e i b r i n g e, ik zag in hem een bekende, maar kon niet bedenken wie hij was. Vgl. Fr. Hfr. V , 23. To wei-, t o w e g e b r i n g e . Ik kin net folie t o wei b r i n g e , ik ben zwak en onmachtig, en kan niet veel meehelpen, bijdragen, uitvoeren. — As d e w e i sa l e i t , m o a t m e n s o k s h a ' , als 't lot zoo iets geeft, moet men er in berusten. Fr. Hfr. XII, 244. — Y e n s w e g e n g e a n , zijns weegs gaan. - G e a n d o u d y n w e g e n , help u zelf, doe uw eigen zin. — D ê r k i n m e n a l l e weg e n m e i ú t , men kan er allerlei, ge- i bruik van maken. — G o e d d e i e n g o e d w e i , goeden dag en goede reis. Fr. Lieteboekje no. 25. Ind. B , 153. — D e i e n w e i , dagelijks, in de wandeling. - D i g g e l s w i r d e by d e b o e r e n d e i en wei a l l e g e a n e mar pandiggels n e a m d . A.B. — J y k i n n e d e r m a r g r i f w e i op o a n , u er van verzekerd houden. I Op 'e h e a l w e i , op de helft van den afstand. Compos. ijrintwei-, heai rewei, mólkwei, lylcwei, lûkwei, oer wei, ornwei, opwei, pãnwei, ryäwei , sânweì, sintelwei, spoarwei, strjitwei, I tramwei, .trekwei, útwei, weromwei. w e i , s. platte ring, dienende tot steun achter een in een bout gestoken ijzeren ; split. Dim. w e i k e. Bildtsch: w a e i . — I n \ s p l i s m e t i n w a e i i s 't w a p e n f a n : 'e O u w e L a e i (Oude Leije).
WEI.
•wei, adj. en adv. weg, verdwenen, verloren. — D a t b o e k is w e i , k r e k t as i t w e i f a g e i s . — A l l e s is op en w e i , 't heele kapitaal is naar de maan. — Hy is w e i beteekent ook: hij is overleden. A. 776. — H y is w e i , ús g r e a t e s j o n g e r ! For.j. 1903, 54 6 . — H j a i s w e i , d a t b e r n t s j e f e n N i v o s e , || D a t as in e i n l â , n s b e r n , ú s d j û r e n w i r d i c h w i e r . v. BI. Bik. 87. — D a t w i e r n e t w e i , niet verkeerd; dat voorstel is niet verwerpelijk. — I k b i n d e r y n w e i , de kluts kwijt. — A l h i e l y n 'e s t ú d z j e w e i , in de studie verdiept. K, ind T.a, 44'. — D a t b e r n b l e a u y n ' t h o a s t j e n w e i , kon niet op adem komen door het felle hoesten. — D a t m i n s k e w a e r d a l h i e l w e i , kreeg een flauwte. — u r e n o a n i e n w e i , aan één stuk, onafgebroken. Vgl. H. Z. Ts. Tuws. 148. — M o a i N y n k e n i m t j û k en a m e r s m e i j! E n s i k e t sa h j a r b i s t e n o p || H e a l y n 'e d a u w e wei. Fr. Lieteboekje, no. 44. w e i , expr. adv. voortdurend, voortgaande met. E i n n e n de-, p r a t e n d e - , f j u c h t s j e n d e - , s l i e p e n d e w e i , al loopende pratende, vechtende, slapende. Fr. Hfr. III, 183. 11. in Epk. 526, 530. 'B, 356. — Bist' i t e r s t i i d n e t t h ú s , den scille w y i t e n d e w e i op dy w a c h t s j e . — H y b a b b e l t m a r w e i , hij babbelt er maar op los. w e i ' b a b b e l j e , v. wegpraten, uit den weg praten, door praten en babbelen te niet doen. -- D a t k i n n e se sa m a r n e t w e i b a b b e l j e . R. ind T.3, 307». w e i ' b a l j e , v. verbannen, uitbannen. Fr. Hfr. XIII, 74. Vgl. forbalje en ôfbalje. w e i ' b a n n e , v. wegjagen, verdrijven, verbannen. Vgl. weibalje. w e i ' b e r g j e , v. wegbergen. — D o u moast dyn k l e a n weibergje. Vgl. kleanweibergje. — De t a f e l w e i b e r g j e , de tafel afnemen (vroeger letterlijk de tafel aan kant zetten). w e i ' b i n e , v. wegbinden. — D e t s j o k t m e ú t d e f o e t t e n w e i b i n e. Lex. 308. w e i ' b l i u w e , v. wegblijven. — S c o e d y n f r i j e r j o u n w e i b l i u w e ' ? — J e ts k e m o e i wol ljeat'st n e t in k e a r út de t s j e r k e w e i b l i u w e .
wumkes.nl
WEI.
WEI.
419
w e i ' b l i u w e r s , s. pi. niet aanwezigen op eene bijeenkomst. De w e i b l i u w e r s m e i 't s p i t e , d e t se d e r n e t w e s t h a . w e i ' b o s s e , v. van de plaats drijven. — D a t w i e r de j o n g e , d y f e u L u t s k e w e i b o s t w a e r d . Sw. 1857 , 11. w e i b r é b l ê d , s. weegbrêeblad. Zie tcebersblêd. Vgl. hounetonge, kikkertsblêdden. w e i ' b r e k k e , v. wegbreken. — I t â l d e h o k m o a t d e r e a r s t w e i b r i t s e n wird e , f o a r d e t d e r i n n ij b o u d w i r d e kin. — D e b o e r e p l e a t s i s w e i b r i t s e n . w e i ' b r i n g e , v. verliezen. — De f e i n t h a t syn j i l d w e i b r o c h t . — H y h a t s y n i n û l e w e i b r o c h t , zegt men, als iemand in een gezelschap aanhoudend zwijgt. — Hast dyn s k o a n d e r n i j e bûsdoek w e i b r o c h t , s l e a u k e r t ' ? D o u s c i l s t dy s e l s ek v e t w o l r i s w e i b r i n g e . — T o L j o u w e r t by 't k e n i n g i n n e f e e s t h i e J a p i k y n 't g e d r a n g f e n 't f o l k s y n w i i f w e i b r o c h t , uit het oog verloren. Ook iets brengen, waar het zijn moet, bezorgen. De b a k k e r r n o a t b r e a w e i b r i n g e , bij zijn klanten bezorgen. — B a e s s k r o a r b r i n g t i n n ij e j a s w e i , bezorgt een nieuwe jas bij een klant. Dit meer algemeen f o a r t b r i n g e . Vgl. Lex. 518. Ook: ter aarde bestellen. — To B a l k is f ' o r l i n e w i k e i n f a e m f o r d r o n k e n ; dy w a e r d j i s t e r weibrocht. w e i ' b r u i j e , v. wegwerpen , bij ongeluk laten vallen. — I k h a b d a t s l e a u f a n k e o m m ô l k e s t j û r d (uitgezonden) e n h j a h a t d e h e l t e w o l w e i b r u i d , weggestört. — Dy m e a r a s h e a l f o r r o t t e apels k i n ' k mar weibruije. Ook: wegscheren. B r u i d y w e i , j o n g e ! Brui hinne! w e i ' b û t s j e , v. buitmaken, veroveren, rooven. L y t s , h i l l i c h l a e p k e g r o u n , il W e i b û t e ú t eb e n f l o e d . Salv. 47. w e i d e , s. weide, weiland. De kij h a b b e in g o e d e w e i d e . — Dy k o u w o l g j i n w e i d e h â l d e , zij is altijd geneigd het haar aangewezen weiland te ontloopen. Schelt. MS. 26. — D e f e i n t h a t i n l a e m y n 'e w e i d e b y d e b o e r , om 'e h e a l e ; om de helft der opbrengsten voor ieder. — De w e i d e f e n i e n k o u
s t i e t g e l y k m e i d y fen t w a h o k kel i n g e n . Zie skar. Fig. Hy (hja) k i n g j i n w e i d e h â l d e, van een dienstbode , die wegens ongeschiktheid overal wordt afgedankt. B , 254. — Dy j o n g f a e i n r i n t y n 'e w e i d e , leeft voor hare gezondheid. B , 491. — Prov. I e r y n 'e w e i d e, i e r f e t, vroeg begonnen, vroeg afgedaan werk. B , 641. Vgl. greide. Compos. hokkelings-, lamme-, skieppeweide. w e i d e , s. hoog opgeladen wagen vracht hooi of andere veldvruchten, voer. — I n weide hea, koarn, weet, rogge, s t r i e . — I n g o e d e w e i d e b e s t h e a is ruim 1000 oude ponden. — T r i j e w e i d e n h e a fen in p o u n s m i e t , d a t i s i n b u l t e . — Der g e a n e fiif w e i d e n h e a yn in kous-iten.. — I n k o u y t y n in w i n t e r h e a Ij i er f j o u w e r e f f i i f w e i d e n h e a op. Zie f oer. Schierm. f e u r,
weid'-eker,
iKleistr.),
weid-ikker,
(Woudstrekenj, s pi. w ei d-e k e r s , - i k k e r s . — De b o u y n 'e w a l d e n l e i t s o m s o p w e i d - i k k e r s , in breede akkers. vooral waar de bodem uit haar aard droog is. — Ook g r e i d - e k e r . Zie bou-eker, greid-eker, dwers-eker, †oareker, -ikker.
wei'deloeije. weidloeije, -loegje, v. het hooi op den wagen optassen. B, 84. — W e i d l o e i j e n is in k i n s t , dy-'t e l t s e b o e r e-ar b e id er n e t k i n .
weideloeijer, weid-loeijer, -loeger, i. m, Us nije û n g e t i d e r is i n b a e s w e i d l o e g e r . Zie weideloeije. w e i d e r , s. weidkoe. — Dy k o u i s n e t g o e d ô f k e a l l e , 't is n o u i n w e i d e r niet meer geschikt voor de melkerij, en wordt daarom vet gemaakt in de weide. weidei'JÜ, s. weiderij, vetweiderij. — H y p i e l t m e i w e i d e r i j . Zie fetweiderij. w e i d ' i k k e r , s. Zie weid-eker. w e i d ' j i l d , s. n. weidehuur, weideloon. —, De a r b e i d e r h a t i n s k i e p by d e b o e r y n d e w e i d e , d ê r f o r rnoat e r t r i t i c h g o u n e w e i d i i l d j a e n . — As de w e i d k i j m a i t i i d s d j û r b i n n e en de f e t t e h j e r s t m i s g o e d k e a p , d e n kin it gjin w e i d j i l d hâlde. w e i d ' k o u , s. koe, bestemd om vet geweid te worden. B , 65. — W y m o a t t e t a k o m m e n d e j i e r d o c h s in weid-
wumkes.nl
WEI.
420
WEI.
k o u h a w w e . R. ind T. s , 210". PI. w e i d k i j . w e i ' f i t e r j e , v. afslaan, wegjagen. Weichs. De w e i d k ij Ij i n n o p r i z i c li. Vgl. ireidtje. t. d. Scheld. 91. K o m t in m o s k o p ús Zie weider. t a |1 O ui i n n ê s t , (1 a t w y h a ' , || Us w e i ' d r i u w e , v. verdrijven , wegjagen. s k e 1 m s k t' û n t s e t t e n , ' Kik u z e r I t f û g e l g û d út de t ú n , de b a r g e n docht mei, W y f i t e r j e h i m weien s k i e p í'en 't h i e m w e i d r i u w e . — Sw. 1858, 17. In t s j o k t m e oan 'e s k o n k w e i w e i ' f l e a n ( n ) e , v. wegvliegen, voorbij vlied r i u w e , door 't aanwenden van genees- g e n , snellen. — S a f l j u c h t h j i r ús middelen doen verdwijnen. Lex. 750. VgL l i b b e n w e i . l'ordriuwe. w e i ' f l i e d e , v. part. passé: w e i f l ê d , Ook wegdrijven. L o a i t s , ho s ê f't d e wegvlieden, ontvlieden. — A s 't a l l e s t s j u s t ' r e n a c h t w e i d r i u w t op s y n ( t r o c h d e d e a d ) i s w e i f l ê d , als alles, f e a l e w j u k k e n . v. BI. Bik. 9. — D e met den dood is ontvloden. J. H. Halb. R. p r e a m g o e d f ê s t b i n e ; h y m o a t n e t ind T.2, 56*. weidriuwe. w e i ' f r e t t e , v. afvreten. —- F i t r y o e l w e i d ' S k i e p , s. n. ook pi. schaap of h a t d e n o p p e n f e n d e k 1 e a n w eischapen, bestemd om vet geweid te wor- f r e t t e n. den. B , '245. W y h a b b e fiif w e i d w e i ' g e a n , v. weggaan , vertrekken. W y s k i ep. b i n n e d ê r M a e ij e w e i g i e n t o w e n w e i ' d w i n e , v. verdwijnen , wegslinken. j e n . - J e z u s g o n g d ê r m e i 't f a rD e t s j o k t m e o a n 'e s k o n k d w y n t t u c h w e i . Halb. Matth. XIV, 13. — I t w e i . Lex. 814. is n e t n e d i c h , d e t h j a w e i g e a n e , w e i d d e , v. weiden, vetweiden. — Roin- Ibid. XIV, 16. k e w e i d e t k i j e f o k s e n . — De h e i d e , w e i g e r i n g , s. het beschot der kromd ê r d e s k e p e r m e i s y n h o u n , s t i l houten in een schip. — E f t e r d e w e i g e s y n s k i e p k e s w e i d d e , v. BI. Bik. 81. r i n g f a i t n e t f o l i e t o f e i j e i i , wat grazen. Kijk es y n 't f ' i n l â n r i n n e bedekt is, kan men niet zuiveren. B , 542. t o w e i d z j e n . Fr. Lieteboekje, no. 6. Ook: w e g e r i n g . Z, d. Mei it d r o e g e w a e r k o e n e wy w e i g l û p e , v. wegsluipen. K r e k t a s w e i d zje t a de l e t t e hj e r s t ut. Compos. h i e h j a h w e t m is d r e a u n , 't L j e a ve †etweidzje, forweidzje, ôfweidzje. b e r n , s a g l û p t se w e i . v. BI. Bik. 23. w e i ' f a e g j e , w e i f e i j e , v. wegvegen, — Zie weislûpje. I t d i n g is w e i , e ft i t w e i fa g e is. w e i ' h a b b e , v. een kwaal hebben, ziek Lex. 966. — D e s t r j í t t e l e i t fol d e a - zijn. H o b b e h i e i t w ei f e n 'e d r a n k . de b l ê d d e n , dy m o a s t ' w e i f e i j e . — II s o m k e h a t i t f rij h w e t w e i w e i ' f â l d z j e , v. wegvouwen, door vouwen fa a w n , m a r h y is w e r b y d e w â 1 o ponzichtbaar maken. — I t p l a k y n 'e k l a d d e r e. — Yn 't e i n , ús O r e u l t o m h i e 't w e r w e i || M a r 't w a e r d n e t r ô k w e i f â l d z j e . Lex. 969. w e i ' f a l l e , v. wegvallen. Lex. 677. De f o l i e a c h t e . R. ind T.2, 202». m e m is d e r b y w e i fa 11e n, is gestorven. w e i ' h ã l d e , v. vandaan houden. — W y w e i ' f a r r e , v. wegvaren, uitvaren van m o a t t e - ú a b e r n d ê r w e i h ã 1 d e; h j a een schip. Lex. 991. l e a r e d ê r it f l o k k e n . "wei'feije, v. Zie weifaegje. w e i ' l i e l j e , v. weghalen. J i m m e m e m w e i f e u g e l j e , v. wegjagen , onzacht ver- h a t i n r e i s n e i E a r n e w â l d d i e n , e n drijven. — Dy j o n g e s s e t t e n d ê r k a t - d e l y t s e p o p p e ú t 'e h o l l e b e a m t e k w e a ú t , m a r h j a w a e r d e n d e r w e i h e l l e . Sw. 1904, 40. t r o c h de f j i l d w a c h t e r w e i f e u g e l e . w e i ' h o e d z j e , v. verbergen , wegstoppen. w e i ' f i e r e , v. wegduwen. — I t j i l d y n â l d e h o a z z e n en k j ê s weg voeren. H w e t t a e l m i e i t i t fj i l d s e n s l o p e n , y n h o l l e b a l k e n e n b o p ús m o a i j e r f o a r de s i n n e n il E f p e - e i n e n fen â l d e k a s t e n w e i h o e d f i e r t ús b e t fen de i e r d e w e i ? v. BI. zje. R. ind TV, 2704, VgL hoedzje. Bik. 7. w e i ' j e y e , v.wegjagen, naar een andere
wumkes.nl
WEI.
421
plaats sturen. — K i n s t o u d y h i n n e n n e t f'en d e b l e e k w e i j e i j e ? w e i ' k e a r e , v. buiten keeren. Hy woe ús d êr weikeare, mar wj b i n n e t r o c h de h a g e k r û p t en d e r sa b y kommen. w e i ' k o m m e , v. wegkomen. Hy i s fork e a r d w e i k o m m e n , het is ongunstig niet hem afgeloopen. — H w e r b i s t n o u w e i k o m m e n ? F e n S n i t s ? —Schimpend tegen een' verwaanden grootdoener : H w e r b i s t äou w e i k o m m e n ' ? Van welke liooge afkomst meent ge wel te zijn? - F o r j i t n e t , h w e r s t ' w e i k o m m e n b i s t e , vergeet uwe (geringe' afkomst niet. — H w e r is n o u d a t o n k r û d w e i k o m m e n , vandaan gekomen? Halb. Matth. X l l l . 27. • w e i ' k r y e , v. wegnomen. D o u m o a s t d y s t o e l d e r r i s w e i k r ij e. ongesteld worden. Ik liab ít weik r i g e f e n de w a e r m t e. w e i ' k r i n g e , v. wegdringen , verdringen. G o e d e en k w e a d e d a g e n s e a g e n wj e l k o a r r e n o p f o l g j e n en w e i k r i n " g e n . Sw. 1852, 39. w e i ' k r û p - b o a r t s j e , v. (Opst.) verstoppertje spelen. Ook b i s i d e b o a r t sje. Z. d. w e i ' k r û p e , v. wegkruipen, schuil gaan. De s i n n e k r û p t w e i e ft e r 'e w o l ken. w e i ' k w i n e , v. wegkwijnen. U t d e sodz i g e G r o u , ú t d e d r i u w t i l l e n f'en i t W e t t e r l â n k o m t sinas i n à l d e forw e t t e r e s t o b b e o p , dy j i e r o p j i e r w e r g r i e n e t w i g e n en nije ú t r i n s e l s j o w t , s a l a n g a s e r s e l s w e ik w y n t en h i m t a s t j e r r e n j o w t . R. ind T.a, 195". — N i n s k i m p s k o a t e n f e n frjemdsuchtige skyn-Friezen scille ús f o r l i e d e om d e m o a i j e s p r a k e fen 'e F r i e z e n y n i n f r j e m d k l e e d w e i k w i n e t o l i t t e n . ld. IV, 15. Hja, foar it f i n s t e r , Hja kwynde w e i . Fr. Lieteboekje, no. 42. w e i ' m a s t e r j e , v. genezen, doen herstellen, een kwaal doen verdrijven. M e i k n o t t e n en k n o f f e l b â n n e n w i t e se t s j i n s t i c h h e i d en a l l e o a r e k w a l e n w e i t o m a s t e r j e n . ld. I, 55. — Dy f a e m h i e I n v e t s k i p e , (was bevrucht), d a t w o e h j a w e i m a s t e r j e, w e i ' m e a n e , v. wegmaaien. — De d e a ,
WEI
d y m e a n d e 'm w e i y n p r i l l e j i err e n . E. ind T.s, 237'. w e i ' m e i t s j e . v. wegmaken, bewusteloos maken. De d o k t e r s m e i t s j e i n m i n s k e w e i , as se h i m i n e a r m ef i n skonk ôfsette moatte. w e i ' m j u k s j e , v. wegmorsen, verduisteren. Vgl. Fr. Hfr. I, 222, — H y n a t yn in k o a r t e t i i d in h i e l e b o e l j i l d w e i m j u k s e , »eel geld te zoek gebracht. w e i ' m o e z j e , v. wegmorsen, op een geheimzinnige wijze uit den weg ruimen of' van kant maken. By d e S p a r t a n e n w i e r n e I j u e , dy 't a i l a g e a r r e f o r de k r i i c h ì i b b e n , e n a s d e r b e r n t o w r â I d k a m e n , •1 y g e b r e k k e 1 i c h e f mishipt wierne, tochten h j a . d e t d y n e a t w i r d i e h w i e r e n . Dy w a e r d e n b u t e n de s t ê d b r o c h t e n d ê r d e a m a k k e ef w e i m o e z z e . R. ind T.~', 274". — As d e . a c c e p t a t i e " d e i ond e r i s , s c í l ik h i m d o n d e r s k e g a u w e i m o e z j e . R. ind T. ! , 338*. w e i ' m o f f e l j e , v. wegstoppen, heimelijk wegbergen, versteken.— W a e r d de wond e r k a p e w e i m o f i e l e en b i w a r r e , d e n s j u c h t d y j i n g e , d y 't d e r m e i b e r n e w a e r d , d i n g e n , d y 't i n o a r n e t sj ên k i n . B, 307. w e i n , s. wagen. F o r d e k t e w e i n , overdekte wagen, ouderwetsche kapwagen. tìlêzen w e i n , wagen met glas-ramen. De g o u d e n w e i n , het gesternte de Groote Beer (Wodans-wagen), o o k d e p l o e g e e n d e h y n s d er-en-w e i n . N. 0 . 4 9 . Prov. Nije w e i n e n k r e a k j e al t y d . Fr. Hfr. Y1V, 252. — Dêr r y d t g j i n w e i n sa l i c h t , ef hy s t j i t w o l r i s . Hl. w i i n . Schierm. w o i n . Compos. baryewein, bevnewein , bilweín , bolderwein, brijwein, dongwein, fjàrwein{tsje), frachtwein, haeiwein, kapwein, lykwein,moalwein, môlkivein, rydwein, spilwein, spoarwein , sûpwein, tramwein, tsjiiswein. w e i n e , w e i n d z j e , v. wenden. Do 'k l é s t e n o p in m i d d e i h w e t o a n 't t r a e p j e n w i e r |) E n 'k m y n e a g e n h w e t n e i a l l e s w e i n d z j e i i d i e . ld. XII, 32. — I k sj u c h n e a r n e , h w e r 'k m y n e a g e n w e i n , |j N i n s k j i n n e r b y l d , sa f i e r as h e i n . v. BI. Bik. 26. — N o u w e i n t i t i v i c h h a e d || Syn
wumkes.nl
WhU.
422
s e i n j e n d e a c h n e i 'e w r â l d , nu wendt het eeuwig hoofd zijn zegenend oog n a a r d e wereld. Salv. 30. w e i n e , w e i n j e , v. weenen. H. in G-. J. 19. H j a he a r d e n m i n s k e l i k e s k e p s e l s , dy't hja d e l s k e t t e n h i e n e n , tsjirmj e n en w e i n e n y n d e l é s t e d e as t r i i d . R ind 'T.1, 120". — E n a s h j a d e n l a e i t o w e i n e n . ld, V, 30.— W e i n j e s c i l i k n a c h t i n d ei. ld. IV, 50.— E n k o m m e d e n s y n m a k k e r s || E n s i z z e , h o b r a e f 't e r w i e , D e n s l û p i k y n 'e l e a n e . || E n w e i n e n w i t n i n r i e . Dr. E. Quickborn, 35. — De H e a r e , d y 't i t d i e r t e , a s i t t o a r s t i c h h i m e t e n w e i n t , m y l d b o a r n t . Salv. 10. w e i n f l e c h t i c h , w e i n f l j u c h t i c h , adj. wagenvluchtig, gezegd van een paard, dat geen tuig op den rug wil hebben en, ingespannen, niet gemakkelijk in toom is te houden. A, 158, 884. — l e n r i s h i e n e h j a (it h y n s d e r ) y n de b e a g e f o a r d e h a e i w e i n s l e i n , m a r i t w i e r sa w e m f l j u c h t i c h , d e t h j a 't s t a k e m o a s t e n . R. ind TV, 80». Fig. eene uithuizige en tevens overspelige vrouw. — As h y n s d e r s en f r o u l j u e w e i n f l e c h t i c h b i n n e , [| M o a t m e mei oerliz hjar stjûre k i n n e Bijek. 1891. 64. — (Jok: w e i n r a e n s k , Fr, Hfr. V, 131 en w e i n r o n n i c h . R. Posth. de Keapm. XXVI. w e i n ' f o l , s. wagenvol, wagenvracht. — Mei in w e i n f o l b e r n n e i d e m e r k e ride. I n w e i n f o l t u r f , 800—1200 turven, naar gelang der grootte. PI. w e i n follen. w e i n ' h û s , s. n. wagenhuis , gebouw waarin de rijtuigen bewaard worden. Fr.Hfr. XII, 119. w e i ' n i m m e , v. wegnemen. H j a i e t e n a l l e g e a r r e en k r i g e n h j a r b i d e r f ; en d e o e r s k e t t e n e b r o k k e n , t o a l f koerrenfol,(beter k o e r f o Hen) n a m e n h j a w e i . Halb. Matth. XIV, 20. w e i n j e , v. Zie weine. w e i n ' k ê s s e n , - k j ê s s e n , s. wagenkussen. w e i n ' k l e e d , s. n. wagenkleed, linnenkleed, dat over een rijtuig wordt gehangen, wanneer dit geen dienst doet, tegen het bestuiven. w e i n ' k l i e m , s. n. wagenkleefsel, oud smeersel aan de wagena«sen. — P a s o p !
WEI
d e t s t g j i n w e i n k l i e m y n d y n nije klean krigeste. "wein'lantearne, s. wagenlantaren, lantaren, die men aan de zijde van den wagen kan bevestigen. w e i n ' m a k k e r , s. m. wagenmaker. w e i n m a k k e r s k e , s. f. wagenmakers vrouw. w e i n ' r a e n s k , adj. Zie weinflechtich, weinronnich. w e i n ' r a m t , s. n. wagenraam, groot houten raam , dat men op een hooiwagen legt, als men dezen wil beladen met een breede bovenvracht. w e i n ' r i d e , v. met den wagen rijden. By m o a i w a e r s c i l l e wy t o w e i n r i d e n . Meer algemeen: ú t t o r i d e n . — D e r p l i c h t e n h j i r w e i f o e r m a n s - w e i n en n e i s t è d t a t o r i d e n , m a r d o 't d e s p o a r w e i k a e m is d a t w e i n r i d e n o p h â l d e n. Dichterlijk en fig. ook: De H e a r e sprekt, e n d e i e r d k l e a t o e r 1| D r e u n t syn lûd en pyll't syn fjûr;i| 't G r o m m e t , b r o m m e t , t r o m m e t , s t i e t , ;| R o m m e l t f o a r t , e n b o a r s t o e r 't w i e t ! ' I t l i k e t d e d e a d , a s o e r w r â l d s k o l k e n , il De H e a r d u s w e i n r y d t op 'e w o l k e n . Salv. 2. w e i n ' r o n n i c h , adj. Zie weinflechtich, weinraensk. w e i n s b û k ' , s. buik van den hooiwagen. De w e i n s b û k fol h e a , s t r i e . W. D. Th. ülesp. 127. Ook: h a e i w e i n s b û k of kortweg b û k. Z. d. w e i n ' s i i k , adj. wagenziek, ziek van het rijden in een wagen. w e i n ' s m a r s e l , w e i n s m o a r , s. n. wagensmeer, smeersel, dat men op de wagenassen strijkt. w e i n ' s p o a r , s. n. wagenspoor. — H w e rom s t a p t d e h o a n n e o e r 't w e i n s p o a r ? O m d e t i t h i m t o f i e r i s om d e r o m h i n n e t o r i n n e n . Oud kinderraadsel. W. D. In Doaze , 94. w e i n s - r o n ' g e n , s.pl. Zie ronge. Posth. in Epk. 530. w e i n s - t i k s e l , s. wagendisselboom. L a n g t i k s e l e n k o a r t o f k r o m t i k s e l . — De sile sit mei de look o a n it weinst i k s e l fêst. w e i n ' s t o v e , s. wagenstoof.
wumkes.nl
423
WEI. w e i n ' - t s j e l , -tsjil(le), wagenrad. In e i b e r t s n è s t op i n w e i n t s j i l . w e i n ' w i p , s. stommeknecht, hefboom om den wagen op te beuren en te steunen, terwijl de assen gesmeerd worden of de wielen worden schoon gemaakt. A, 617. w e i ' p u t s k j e , v. veel en aanhoudend drinken. F o r l i n e j i e r , y n 'e m y l d e d a g e n , d r o n k h y it i e n e hânfetfol w a e i e ft e r i t o a r e ; p u t s k j e w e i m a r . R ind T.2, 14'. Zie putskje. w e i ' r e a g j e , v. wegvegen met den ragebol. Fig. verdrijven, wegvegen. — M a r d i t s l a c h fen g a s t e n k i n n e t w e i r e a g e w i r d e as t r o c h b i d d e n en f ê s t j e n . Halb. Matth. XVII, 21. w e i ' r e i s g j e , v. wegreizen. Overdr. overlijden. M a r 'k f o r l a n g j e d o c h s n e i r e s t ' W e i t o r e i s g j en i s m y b e s t . H.S. Blomlêzing, 124. Nieuwe Fr. Volksahn. 1858, 149. w e i ' r e i t s j e , v. wegraken, te zoek geraken . — Dou m o a s t o p p a s s e , d e t dyn k n i k k e r t s n e t wei r e i t s j e . Soms ook: sterven. Dy b e r n h a ' t n o u y e t g o e d ; m o c h t de h e i t r i s weir e i t s j e , d e n s c o e 't m i n d e r f o r h j a r r e n w i r d e . — Der by w e i r e i t s j e . w e i ' r e k k e n j e , v. wegrekenen. As w y dy ì y t s e b r e u k e n weirekkenje, k o m m e w y t a i n l i n g t e f e n 12 â l d e j e 11 e n s. w e i ' r i n n e , v. wegloopen, wegvloeien. Do-'t de j o n g e s y n 't a p p e l h o f d e fjildwachter oankommen seagen, binne hja h i r d w e i r o u n . — D e k a n n e f o e i om en do is d e m ô l k e w e i r o u n . Mei d i t ef d a t - of m e i i m m e n w e i r i n n e , met iets of iemand hoog loopen. — Sape r i n t gau mei i m m e n wei (dweept spoedig met iemand), m a r i t d û r r e t t r o c h g e a n s n e t l a n g . A, 766. — Us nije d o m e n y s y n p r e e k j e n , d è r r i n n e in h o p e n l j u e d a n i g e h e e c h mei wei. w e i ' r û g e l j e , v. hier en daar verspreid wegvallen. — J a p i k h e l l e h j o u w e r , m a r t r o c h i n g a t y n 'e s e k w i e r d e h e l t e w o l w e i r û g e l e . Vgl. rûgelje. w e i ' s e t t e , v. wegzetten. Dou m o a s t cíe k l û n t s j e p o t m a r w e i s e t t e , d y h o e f ik h j i r n e t .
i
I ; |
i !
j
WEI.
Ook: ergens vandaan komen, O e r a l kam e n se w e i s e t t e n , van alle kanten kwamen ze opdagen. Fr. Hfr. XII, 83. w e i ' s i n U e , v. wegzinken. De s i n n e s i n k t w e i ef t e r de b e a m m en. — De f a e m s e t t e g r e a t e e a g e n o p , do 't ik y n i e n e n fen in w e i s i n k e n d e f r ij e r y n i n r o u w e b o l d e r b a s t f o ro a r e . B. ind TV, 288*. w e i ' s k e a r e , v. wegscheren. — A l l e s m a r w e i s k e a r e , b a e s , k n e v e l en bakkebird! Overdr. wegpakken , wegmaken. — S k e a r d y w e i f e n my. Halb. Matth. IV, 10. w e i ' s k e i n e , v. wegzenden, zich met een praatje van iemand afmaken en hem weg zenden. — I k k a e m b y o m k e t o f r e e g j e n , ef e r m y h e l p e k o e m e i h w e t j i l d , m a r 'k w a e r d m e i h w e t ôfwaeide pra etsjes weiskeind. w e i ' s k i k k e , v. wegschikken. — S k i k dêr i n b y t s j e w e i , den kin ik d e r ek h we t s i t t e. w e i ' s k i t e , (triv.) v. wegschijten. Ik b i n d a n i c h y n 'e l o o p (buikloop), d a t m o a t n e d i c h ophfi 1 d e , o a r s k i n ' k m j w o l w e i s k i t e. wegdoen beneden de waarde. — I k h a b dat gûd heal forgees weiskiten, voor veel te weinig van de hand gedaan. B, 221. Ook nutteloos uitgeven. — H y h a t s y n j i l d y n ' e m e r k e w e i s k i t e n . Zie †orshite. • w e i ' s k o a i j e , - s k ô g j e , v . wegzien. — I t l e k en b r e k , d a t e r o a n is, k i n s t ' d ô c h s n e t w e i s k o i i j e , kunt gij er toch niet afzien. Vgl. Hett. 436, 437. Zie lekskoaije. w e i ' s k o e r r e , v. wegrukken. — A s t ' d a t ding der net gau w e i k r i g e s t e , den s c i l i k i t d e r w e i s k o e r r e . — De k w e a d e s k o e r t it s j i d d e wer út s y n h e r t w e i . Halb. Matth. XIII, 19. verminderen. — By sa'n f e l l e k j e l d s k o e r t de b r â n j e h i r d w e i . — I t g ê r s y n 'e f i n n e s k o e r t h i r d w e i . w e i ' s k o t s e , y. voortdansen, bij aanhoudendheid dansen. — As h j a m a r weiskotse koene, den scoeste d e r n o c h k l u c h t e n f e n s j ê n . R. ind T.3, 310«. •wei'skra(e)bje, v. wegschrappen. H w e r 't er d a t a l l e g e a r r e w e i s k r a b e h a t, w i t i k n e t . R. ind T.», 1004.
wumkes.nl
424
WEI. w e i ' s k û l j e , v. wcgschuilen. — H y sk fil e t w e i e ft e r i t b o s k j e . w e i ' s l a g j e , v. weg geraken. — I k b i n e f k e s f o a r d e f r o a s t w e i s l a g g e , ik ben er in geslaagd, zoo gelukkig geweest, nog weg te komen. B , 289. Vgl. slagje. w e i ' s l e p e , v. wegsleepen, sleepen naar eene andere plaats. J o n g e h o u n e n s l e p e a l l e s w e i , te zoek brengen. — D a t s l e a u f a n k e s l e e p t a l l e s w e i , brengt door haar achteloosheid alles te zoek. Zie weitoaije. w e i ' s l i n e . , v. wegrukken, verslinden. — Hjir s l y n t nin e a r m o e d m i n s k e n w e i . W.D. Fr. Sang, 67. — I t s i n t e k l a e s f e e s t s l y n t in h o p e n j i l d wei. — G a r j e j i m m e n i n s k a t t e n op i e r d e , h w e r d e m o t en d e r o a s t h j a r w e i s l y n t . Halb. Matth. VI, 19. •wei'sljuchtsje, v. een' weg slecht, effen maken. w e i ' s l o p e , v. wegsloopen, afbreken. — üe âlde a d e l l i k e s l o t t e n w i r d e stadich-oan a l l e g e a r r e weisloopt. w e i ' s l û p e , w e i s l û p j e , v. wegsluipen. — Hy s l û p t e k r e k t w e i e ft e r d e o a r e j o n g e s . Zie weiylûpe, weiskúlje. w e i ' s m i t e , v. wegwerpen, verspillen.— S i j k e s i n y t i t j i l d n e t w e i , doet geen onnoodige nitgaven. — D a t i s w e i s m i t e n j i l d , nutteloos uitgegeven geld. — D a t (hy) is t a w e i s m i t î n k e a r d , deugt nergens meer voor. Ook verwerpen van begrippen. — M e n k i n a l l e s s a m a r n e t w e i s m i t e , niet in alles ongeloovig zijn. w e i ' s m i t e r , s., eg. verkwister, iemand, die als 't ware zijn geld wegwerpt. — R i e n t s is g j i n w e i s m i t e r , hij is zuinig en oppassend. — Hy i s a l h i e l i n w e i s m i t e r , van iemand, die tot niets deugt, dan om weggeworpen te worden. w e i ' s n a p p e , v. vlug wegnemen, wegpakken. N o u s e a o h e r h i n g j e n , y n 'e g o n g [ | I n g r e a t e m a n t e l fen mynh e a r . jj R i n g w i e r e r k l e a r | j Om m e i i n s p r o n g j j Dy f l i n k d e r w e i t o s n a p p e n . ld. IX, 50. w e i ' s o a l e , - s o a l j e , v. wegwerpen, wegslingeren. Koarthakke hearde de w i n s k f e n S a s k e , en y n in a m e r i j f o r o a r e e r i t b ê d o n d e r 't w e i s o a -
WEI.
i len yn i n s t i e n . s a g r e a t a s i t b ê d | s e l s . R. ind T.2, 328". w e i ' s p i e l e , v. wegspoelen. De d y k is d e r w o l h e a l w e i s p i e l d . w e i ' s t j e r r e , v. wegsterven. H w e t e k w e i s t j e r t ef f o r g e t t e n w i r d t o p ' i e r d e , jj N o a i t s t j e r t y n 't b e r n e h e r t de D i c h t e r e s d e B o e r . v. BI. Bik., 66. — I t l û d s t j e r t w e i . — L j e a f d e - a m m e s û z e t en m i n n e n o c h t b r û zet m a r i e n s h j a r t r o c h de i e r e n en s t j e r r e d e n w e i . Fr. Lieteboekje, no. 8. w e i ' s t j û r e , v. wegzenden, verzenden. — Nou siz ik j i m m e , h w a syn wiif w e i s t j û r t en i n o a r e t r o u t , d e t h y o e r h o e r d o c h t - Halb. Matth. XIX, 9. ' w e i ' s t o a i j e , v. wegbergen. — H y (de \ k e a p m a n ) h i e s y n k o p e r , d a t er yn i n l y t s h e r n k e w e i s t o a i d e . R. ind i TV, 28*. w e i ' s t o p j e , v. wegstoppen, verbergen. I H w e n t d e r i s neatweistoppe, hwet ; net bleatlein wirdt. Halb. Matth. X, 26. — I n s k a t , d y w e i s t o p p e is. Ibid. XIII, 44. w e i ' s t o u w e , v. wegstuiven. — F o a r d e t de r e e k o p l o e k , w i e r de h i e l e t r o p w e i s t o u d , as t s j ê f f o a r d e w y n . : R. ind T.2, 120". w e i ' s t r e a m j e , - s t r o m e , v. wegstroomen. w e i ' s t r i k e , v. wegstrijken. — De k r e j d i t e u r e n , dy i t h i s e k o e n e n , seag e n a s j o n g e s , d y S n e i n s om j i l d s p y l j e , as e k s t e u r h j a r de s i n t e n f o a r d e n o a s w e i s t r y k t . R. ind T.2, j 109». w e i ' s t r u i j e , v. wegstrooien. •weit, s. tarwe. Zie weet. w e i ' t a k e , v. wegnemen, stelen. R. Posth. Jouwerk. 66. Eng. to take, nemen. — De g a s t h û s b o e r h i e dy d e i s k r e k t s y n s û c h s l a c h t e en y n 'e s k û r r e oph i n g e ; y n 'e j o u n t i i d h i e n e t w a d i e v e n h i m d ê r w e i t a e k t . R. ind T.2, 79«. j w e i ' t a n e , v. verbleeken, den glans ver| liezen. De s i n n e t a e n t w e i y n 'e m i s t verdwijnen. B, 184. Vgl. tane. w e i ' t a r r e , v. wegteren, versmelten. — De s n i e t a r t s t a d i c h - o a n w e i . 1 Ook langzaam aan de tering wegkwijnen
wumkes.nl
WEI.
425
— Hja t a r t w e i as de s n i e f o a r de s i n n e. w e i ' t a r r i n g , s. tering (ziekte). R. Posth. As Jiemme, 34. w e i ' t a s , - t a s k , s weitaschjpl. w e i t a s sen. — E f t e r h û s l a e i i t d e r n u v e r h i n n e , d ê r l e i n e wol t û z e n l e g e f l e s s e n en wol t s j i e n t û z e n o e s t e r s k u l p e n ; s t i k k e n e w e i n e n e n ger e i d e n , â l d e w e i t a s s e n . R. ind T.a, 129*. w e i ' t e y e , v. wegdooien, versmelten. De s n i e i s a l t o f o l i e w e i t e i d . Sw. 1863, 40. — M e i s o k w a e r s c i l d e s n i e w o ' hird weiteije. w e i t e n , ' w i t t e n , adj. van weit, tarwe. I n w e i t e - n b r e a , een tarwebrood. Ook W e i t e n bôle. R. Posth. Vrije Fries VIII, 251. W e i t e n h i n n e n , wit gevederde hoenders, die ook wel met donkere vlekjes gespikkeld kunnen zijn. Ook: w y t w e i t e n y > i k e n , kippen. — Schertsend: De h o a n n e r o p t s y n w e i t e n j i f f e r k e s . R. ind IV, 279». — W e i t e n h i n n e n b i n ne m o a i , m a r e k w o l ' r i s h w e t s w a k . Ook: W y t w i t t e n en r e a w i t t e n . — Overdr. D o u b i s t sa 'n w e i t e n h i n t s j e , s a 'n w e i t e n m a n t s j e , gij zijt zoo gevoelig voor weer en wind, dat gij bijna niets kunt uitstaan. w e i ' t o a i j e , - t ô g j e , v. wegdragen, wegsleepen. — As dy j o n g e s i n B ij m ê s krije, den toaije hja d i t g r i f de i e n e ef o a r e d e i w e i . — Dy m a n kin n e a t bidije, it wiif t ô g e t alles w e i , zij is eene doorbrengster. A, 297. — T r i n e f a n k e h a t de s i l v e r e n m ô l k l e p p e ) w e i t ô g e , te zoek gebracht. Vgl. weislepe. Fig. Dy f a e m t o a i t d e f e i n t w e i , vervoert hem geheel. — D o u , d o u b i s t e n i y n k o e z e , || D o u , d o u t ô g e s t my w e i . R. ind TV, 18». w e i ' t o k j e , v. weglokken, wegtokkelen. J o u n s w o l l e j i m m e n e t ú t de herb e r g e ef j i m m e m o a t t e d e r t r o c h de f r o u l j u e ef t r o c h d e b r i j l e p p e l weitokke wirde. w e i ' t o m m e l j e , - t û i n e l j e , v. wegtuimelen H y is b y 't g r o u b y n t w e i t o m r n e l e y n 't g o l l e s t e a l . w e i ' t r a e p j e , v. wegtrappen.
WEI.
w e i ' t r i u w e , v. wegduwen, ter zijde duwen , wegmoffelen. w e i t s j e , v. waken, nachtwaken, (i k I weitsje, -wekke, hab-, bin w e k k e , w e i t s j e n d , to w e i t s j e n ) . - H e a r e , w e i t s j e o e r ús s i b b e n , sa n e i ús o a n 't h e r t e! Fr. Lieteboekje, no. 9. — B y i n s i i k m i n s k e w e i t s j e . A 774. — By in s o u n m i n s k e w e i t s j e zegt men schertsend als een vrijer een gedeelte van den nacht bij zijn meisje doorbrengt. Compos. biygeweitsje, sûchweitsje, ûntweitsje. Zie wekje. w e i t s j e r , s. eg. waker, nachtwaker, iemand die voor iets waakt. — S a h w e t in ûre foar d e t de d a g e oan de loft | k a e m , s t i e k e n de w e i t s j ers w a k k e r I d e e a r e n op. R. ind T.2, 120". — Alb e r t e n 't w i i f l i z z e b e i d e t i g e ; min; de e a r m f â l d e n s k i k k e d e r w e i t s j e r s by. w e i ' - t s j ê n , v. weggaan, vertrekken, ergens heen trekken. Do h j a n o u w e i t e agen, hen! ienige fen de w a c h t boadskippen alles, hwet der bard w i e r , o a n d e h a e d p r ê s t e r s . Halb. I Matth. XXVIII, 11. — I k k o c h t h w e t d ú m k e s for de b e r n j [ E n t o c h t dêrm e i w e r w e i t o t s j ê n . R. ind TV, 2« Vgl. †oarttsjên. w e i ' w a e i j e , v. wegwaaien, door den wind te zoek raken. — D e r m i s t i n d o e k j e op de b l e e k , d a t i s f ê s t w e i w a e i d . • w e i ' w y e , v. wegwerpen.— A s d e fisk e r s de s e i n e ú t s m i t e n h a b b e en dy fen a l l e r l e i s o a r t e f e n f i s k e n f o l r o u n is, s k i f t s j e hja de g o e d e f i s k e n d e r út, m a r d e k a t t e f i s k w i j e h j a w e i . Halb. Matth. XIII, 48. Zie wije. w e i ' w i l c e , v. uitwijken. — Wy k a m e n , i o a r e n w y k t e n w e i ; jj Wy geane o a r e n k o m m e n e i . [j S a 's l i b b e n s r i n o e r d e i b y d e i , |j W y g e a n e , : m e i en n e i e n w e i . ! w e i ' w y n d e r j e , v. weg doen stuiven. — Hy w y n d e r e d e y e s k e m e i d e s l i e p m û t s e w e i , hij deed de asch wegwaaien door te wapperen met zijn slaapmuts. R. ind TV, 49». Zie wynderje. w e i w i r d e , v. te zoek raken, verdwijnen, H i n k e s i e t mei t r i e n n e n yn de e a g e n , d o se i e n f e n h j a r s w i e t s t e
wumkes.nl
WEI.
426
w i n s k e n w e i w i r d e n s e a c h . Sw. 1870, 3. — H j a b i n n e s t i l w e i w o a r n , do 't d e f j i l d w a c l i t e r k a e m . Dou wirdste hielendal wei yn dyn g r e a t e h o e d . — Prov. As e l k o p h i m sels p a s t , w i r d t der n i m m e n wei. w e i ' w i s p , s. (Dongerdl) wegwerpsel. — D a t i s n o u s u v e r in w e i w i s p , een kleedingstuk, dat vuil is en gehavend, om weggeworpen te worden. Vgl. icisp. w e i ' w i z e r , s. wegwijzer. Ook : h â n w i z e r. w e i ' w r o t t e , v. wegwroeten , wroetende uit den weg ruimen, bedekken. — S p r e k my n e t o e r d y U l b e , d y w o l s y n forkeardens mei b i b e l t e k s t e n weiw r o t t e . All. lokkich, 36. — H y h a t syn frj eon by de faein ( f r y s t e r ) w e i wrotten. • w e k , w j e k , w j e k k e , s. w a k , eene opening of zwakke plaats in het ijs. Vr. Fr. I , 90.— De w i f f e s k o s s e d i n d e r t ; d e w e a c h k r o l t f o a r h i m ú t , en k l o t s t y n j i n s n e w j ek. S. v. d.B. HûsHiem, 1890, 10. — De w j e k k e g a p p e t w i i d ; in s w i e r e s w a r t e w e a g e k o m t w i l e-w a r l j e n d o a n , w e r o e r i n w j e k k e h i n n e . Ibid 11. — S a r i e d R y n k m e i d e f o l i e f ' e a r t y n i n w j e k . R. ind T.a, 368". Dim. w ( j ) e k j e . w e k j e , v. waken, doen ontwaken, wekken, wakker maken. — T u t ! t ú t ! t û z e n triuwkes || W e k j e myn famke m o a r n i e r . li. ind T.2. 186. Zie wHtsje. • w e k k e r , t o - w e k k e r , adj. wakker. — W e k k e r w i r d e , ontwaken. — S a g a u as de s i n n e ú t i t n e s t w i e r , w a e r d i e n f e n 'e b o a r g e r s t o w e k k e r . R. ind T.2, 49». - W i r d s t e d e n t o w e k k e r . Ibid 2b. — Hy i s d ê r k j e l f e n to w e k k e r w i r d e n , leelijk van opgeschrikt , nl. van eene onverwachte onaangename tijding. Fig. Hy i s g o e d t o w e k k e r , weet wel wat hij doet, ia niet onnoozel of zorgeloos. w e k k e r , s. eg. iemand, die wekt. Ook zeker uurwerk, veelal wekkerk l o k j e genoemd. Samenstel aan een ouderwetsche staartstukklok. — Dy w e k k e r , y n j i e r r e n net brûkt,||Roun ôfmei in h e i s l i k e f e a r t . Pr Lieteboekje, no. 37. •wel, w e l l e , s. wel, bron. — U s d o b b e
WEM.
f r i e s t n o a i t a l h i e l t i c h t ; d ê r is in i wel yn. — N o c h wierernethealw e i o a n 'e w e l l e t a . R. ind T.2, 28'. ld. IX, 55. — Do l o d d ' r e i k y n s y n : b l i e r k j e n d e e a g e n d e l , í En 't w i e r ef 'k y n s y n b i n n e n s t e k o e l é z e , || Ho d e t i n b o a s k m e i h i m f o r my i n w e l 1', il I n f r u c h t b r e w e l l ' f e n f r e u g d en l o k s c o e w ê z e . Sw. 1856, 54. Vgl. boarne, saed. w e l , interj. wel. — W e l . h w e t h a t m o e i k e í e n dyn b u i s k e s e i n ? — Wel, ik woe wol, d e t ik it n e t h e a r d h i e . — D o u h a s t e m y do w o l n e i D o k k u m ú t r i d e n s j o e n ; w e l ? (Dokk. Walden). j Bij groote verbazing: W e l , w e l ! — | W e l , W e l ! h w e t i s d y g r e a t wir: d e n ! Ook: W o l , w o l ! w e l e , (Molkw.) s. wieg. Zie wale. • w e l d i c h , adj. en adv. machtig, zeer geweldig.— I t l i k e t d e r w e l d i c h n e i . A, 786. Hett, 558. - De k a m p e r s i t i e n l i k o p 'e k l i p p e s p i t s , |[ D a t w e 1d i g e s w i r d op 'e s i d e . ld. I I I , 118. — B e t t e r d e n , f e n 't w y l d e n w e l d i c h h ê f \\ O e r s t j a l p e , t o r e s t e n op d e d j i p p e b o o m . S w. 1853, 87. w e l ' d o b b e , s. wellende put in het land. ! — Dy d o b b e y n P i e r e f i n n e i s g j i n w e l d o b b e . Zie wel. welsaed. w e l j e , v. wellen, opwellen. — Yn d y nije p o l d e r i s i n p l a k , d ê r k i n m e n i t w e t t e r y e t w e l j e n s j ê n . Vgl. wâlje. w e l l e , v. twee stukken ijzer aaneen smeden. — B a e s Smid h a t d a t i z e r w e l d . I w e l l i n g s t ò k , s. stok, die bij het visschen met het zegennet in den grond van het water wordt gestoken om den zegen vast te zetten. B , 228. w e l ' s a e d , s. welput, een p u t , waar het water door een wel of bron invloeit, ter onderscheiding van s y p s a e d . Z.d. w e l ' s â n , s.n. zand uit een wel, put of bron. w e l ' w e t t e r , s. n water uit een bron of put. w e m e r s a n g , s. klaagzang. — D e n k o m m e d;e r h â n n e n y n i t h i e r ; || D e n s j o n g t m e f ê s t d e w e m e r s a n g || E n s j u c h t a l l y k in k a t sa b a n g . Hulde II, 252.
wumkes.nl
WEN.
427
w e n a c h t i e h , w e n h a f t i c h , adj. woonachtig. Hett. 558. w e n b e r , adj. bewoonbaar. — D a t h û s i s s a n e t w e n b e r , m a r 't k i n s o n d e r folie k o s t e n g a u w e n b e r makke w i r d e . — S o m p e en û n l â n w i r d t w e n b e r . Forj. 1904 , 184''. Ook b i w e n b e r . • w e n h a f t i c h , adj. Zie wenachtich. w e n ' h û s , s. n. woonhuis. w e n j e , v. wonen. — I n F r i e s , dy 't op s y n fy f t i c h s t e j i e r o p i n b û t e p l e a t s yn O e r y s s e l g y n g t o w e n j e n . R, ind T.a, 84». — D ê r ' t j y w e n j e , r y d t g j i n p o s t ef p o s t w e i n . R. ind TV 156". — Ik mei der n e t (graech) wenje, ik woon daar ongaarne (gaarne). • w e n j e , s. woning. — Hy g y n g w e i en l i e t syn w e n j e o a n i n o a r . R. ind T.2, 55 6 . — T a s y n w e n j e h i e r d e de m a n in h i m p e n h ú s k e o p 'e T w i e b a k sm e r k e . R. ind T.2, 85". Zie wenninij, ment. w e n k e , s. n. Zie wentke. w e n ' k e a m e r , s. woonkamer, kamer, waar de huishouding dagelijks vertoeft. w e n ' k r i t e , s. omstreek van iemands woonplaats. — Om ú t h j a r w e n k r i t e n e i B i r g u m t o k o m m e n , w i e r de k o a r t s t e w e i . . . . Forj. 1892, 134. — D è r , y n ú s D o e d e en h j a r r e s w e n k r i t e , w i r d e g o e d e i e r d a p e l s boud. w e n n e , v. gewennen, aan iets gewoon raken. W y b i n n e i t n a c h t r a v e n w o l w e n d , sei de w a c h t r i n d e r . — Ik k o e y n 't p o e p e l â n n e t w e n n e . A, 783. — Wy k i n n e dy k a t n e t w e n n e , niet aan ons huis gewennen, zij loopt telkens weg. — N j u n k e l y t s e n wende h j a d e r t a , werd zij er aan gewoon. Fr. Hsfr. X, 174, Maarl. 518. Prov. A l l e s k i n w e n n e , t a h i n g j e n t a . Compos. bi-, for-, oan-, ôfwenne. • w e n n i n g , s. woning. Zie wenje en went. w e n ' p l a k , s. woonplaats. 6 e a n n e i N e a r n s e h û z e n t a, j| D ê r ús l j u e h j a r w e n p l a k h a . T. Velstra. Sw. 1902, 112. Ook w e n p l e a t s . w e n s t , s. gewoonte. — H w e r o m l u k t er sa m e i de m û l e ? D a t is i n w e n s t . Ook a a n w e n s t . Z.d. A. 782. — D a t w i e r sa h j a r w e n s t o p i t w e 1 1 e r , do h j a i e n y n 't b o a t s j e l i z z e n
WEN.
i s e a c h . Sw. 1854, 52. — E l t s l â n h a t | a l t y d sa h w e t syn e i g e n b r û k m e n J en w e n s t e n . ld. IX, 102. — B l i u w , F r i e z e n en F r i e z i n n e n , d r e e e h y n w e z e n ; , B i w a r j e 't l â n s y n t a e l e n . w e n s t e n l a n g . T. G. v. d. M. Fr. Lieteboekje, no. 35. — M e a r ú t w e n s t a s ú t w y s h e i d , meer uit gewoonte dan met verstandig overleg. R. ind T.a, 156'. — N e i b o e r e w e n s t k l a e i d . Sw. 1861, 36. — D a t is m a r i n w e n s t , aangenomen gewoonte. H. Z. Ts. Tuws. 168. — Prov. A l l e d i n g w i r d t in w e n s t ; it h i n g j e n o a n 'e h a l s ek. W.D. In Doaze, 132. — De w e n s t i s d e t w a d e n a t u r. Vgl. ålderwenst. w e n ' s t é , - s t e e d , s. n. woonstede, woonhuis. Alth. 299. Zie stê of steeä. w e n s t ê d , s. woonstad, stad van inwoning. — D ê r o p y n i t s k i p s t a p p e n d e , t o e r i t n e i de o a r e w â l en k a e m i t yn s y n w e n s t ê d . Halb. Matth. IX, 1. w e n s t i c h , adj. gewend, gewoon aan iets. I t h y n s d e r is w e n s t i c h e n w i t . Zie volgend art. w e n s t i g e n s , w e n s t i c h h e i d , s. gehechtheid aan iets. I t h y n s d e r g y n g op 'e r i n ú t w e n s t i g e n s , uit aandrift 1 om in zijn stal te komen. A., 547. — Hy hatsokke nuvere wenstichheden, zonderlinge gewoonten. Ook: o a n w e n s t e n . Z.d. w e n t ( e ) , s. woning, woonhuis; ook afzonderlijk verhuurd gedeelte van een huis. H â n n e n l e e c h , it h e r t f o l w é d o m , ij F l e a c h e r n e i s y n w e n t e. Forj. 1904, 112'. I n h û s m e i t w a of t rij e w e n t e n . ì Dim. w e n t k e en w e n t s j e . Compos. arbeiúerswent. Zie wenje, winning. w e n t ' f o r h i e r d e r , s. eg. verhuurder van woningen; minachtend: h û s k e m e l k e r . w e n t ' f o r h i e r e , v. woningen verhuren. W e n t f o r h i e r e n is o a r s in g o e d s p i l , mar s o m m i g e h i e r d e r s b i t e l j e m e i 't â l d b e d s t r i e ; d a t is s k e a d l i k . w e n t k e , w e n k e , w y n k e , (Hl.) s. Zondagsch kleedingstuk , met langen schoot, van fraai O. Ind. sits, voorheen door de Hindelooper meisjes gedragen. S l i ep w e n t k e , het kleedingstuk, dat 's zomers in de plaats van het wollen ú n d e r s t ( o e r l y f ) , gedragen werd. Roosj. 14, 15, 16.
wumkes.nl
WER.
428
WER.
•wer, adv. weder. M i s i s w e r , is 't • w e r ' k l a n k , s. Zie wearklonk. mis, dan maar weer; mislukt iets niet bij w e r ' k o a j j e , - k ô g j e , v. herkauwen. — de eerste proefneming, daarom den moed niet De b i s t e n b i n n e y n 't g r i e n i W e r opgegeven. — H i n n e e n w e r , heen en k ò g j e n d l i z z e n g i e n . Sw. 1855, 57. weer. — De f a m m e t r o u í s n e a t a s Zíe ivearkoaije. skyn||Men wirdt der mei'oidragen; w e r ' k o n u n e , v. wederkomen, terugko| | H w e n t h i n n e e n w e r a s w a e r en men. Vels. Sj. d. Fr. 9 4 . — D o 't S j o e r d w y n !] F o r o a r j e s ' a l l e d a g e n , zij b y S y t s k a e m t o f rij en, m o c h t e r d y zijn wispelturig van karakter. VV. D. Ut- k e a r b l i u w e , m a r n e t w e r k o m m e . fenh. 17. Hl. w a r . Schierm. wier. Halb. w e r ' l e a s , adj. weerloos. — A d g i l l i s Hulde, I I . 166. i s 't, ' t l s F r y s l â n s F o a r s t , — D y , •wer, s. verwarring. M a r n o u t i i z ' t a s i n e a b e l F o l k ' n e f â d , || De w e r d e o e r l l o e d m' y n 'e w e r , v. BI. Bik. l e a z e û n s k i l d h o a s k b i w â l d t . v. BI. 9. Zie war. ', Bik. 44. Zie warleas. w e r ' b . u i e a m e , v. herbenoemen. De ôfw e r m o e d , s. Zie wearmoed. g e a n d e s k r i u w e r is w e r b i n e a m d . w e r ' - o a n , adv. steeds weer. — M e i d a t w e r ' b r i n g e , v. terugbrengen. — 11J i e n - a l w e r - o a n , a l w e r - o a n b r e k t m a n d e j i l d w e r b r i n g e . Lex. 518. — W o l I e n i c h â l d h y n s d e r i n s k o n k . A, 595.— j y h i m (de t r i j e k a n t e h o e d ) w e r - A l w e r - o a n i i b b e t y e t t e . — 't I s a 1b r i n g e , E o l u s V R. ind T.8, 156". Ook t y d w e r - o a n ; 't is w e r p o at-o a n , we moeten al weer aan het zware werk. Hl. w e r o m b r i n g e . Z. d. w e r ' d ô p e r , s. wederdooper. Fr. Hfr. w u r r en. XIl', 214. • w e r o m ' b r i n g e , v. terugbrengen. Jy •werf, s. werf, in Friesland uitsluitend m o a s t e n i t h o e d t s j e m a r s t r i k e n d e een scheepstimmerwerf'. A , 786. Ook : h e 1- fol m e i û n b i s n o e i d e g o u n e n w e r l i n g . Z.d. o m b r i n g e . R. indT.", 156'. Zie werbringe. •werfar're, v. wedervaren, ondervinden. w e r o m ' d o a r e , v. terugdurven. - E a r s t — I t w e a , d a t m y w e r f o e r , 't H a t . i n t i g e w i r d d w a e n en n o u n e t w e r m j b e t t e r m a k k e . H.S.Nieuwe Fr.Volks- o m d o a r e ; d o u k i n s t e e k l a n g sa alm. 1858, 149. H. S. Blomlêzing, 124. Zie g o e d n e t l j e p p e a s wy. wearfarre. • w e r o m ' d ú n j e , v op nieuw teeldriftig w e r ' f i n e , o. terugvinden. — I t wie.r worden van eene koe, nadat zij reeds door i n a l l e r l o k k i c h s t w e r s j ê n e n w e r - den stier besprongen is. A, 122. Hiervoor f ' i n e n t w i s k e n h e i t e n s o a n . Sw meest: De k o u i s o p b r i t s e n . Schelt. 1904, 117. — H j i r h a 'k i n d ù b e l t s j e MS., 48. falie litten, mar h o ' t i k e k s i i k j e , w e r o m ' d w a e n , v. terugdoen. — Dou ik k i n it n e t w e r f i n e . m e i s t dy l y t s e j o n g e n e a t w e r o m w e r f - l â n , s. Zie wandellân, dwaen, hear! w e r ' g e a , s. wedergade. H.S. Ts. Tuws. w e r o m ' - e a s k j e , v. terugeischen. D o u k i n 169. Zie wearyea. s t e d y n j i l d w erom-e askj e , h w e n t •wer'helje, v. terughalen. — D o u m o a s t d i t g û d i s g j i n l e v e r â n s j e-w a e r . i t b o e k m a r w e r h e l j e . — De f r i j e r w e r o m ' f i n e , v. terugvinden. Zie wers e o e h j a r w e r h e l j e . Ook w e r o m h e l j e , fine, herhalen. L û d w e r h e l l e t e l t s e j o u n w e r o m ' f r e e g j e , v. terugvragen. W y || 't L o f l i e t f e n de ui o a r n. Sw. ' h a b b e s a f a e k b y dy l j u e w e s t to 1854, 83. t h é d r i n k e n , wy m e i j e h j a r r e n e k w e r k e a t ' s e , v. weerkaatsen, terugkaat- w o l r i s w e r om f r e e g j e. sen. — I t l j o c h t w i r d t w e r k e a t s t , w e r o m ' g e a n , v. teruggaan. — W o l Ie |] Yn i t f i n s t e r f e n d e p l e a t s . Fr. wy m a r w e r o m g e a n , i k s j u c h n i m Lieteboekje no. 46. men o a n k o m m e n . w e r ' k e n n i n g s t e i k e n , s. n. herkenningsw e r o m ' j a e n , v. teruggeven. H y w o l ; teeken. my it j i l d n e t w e r o m j a e n , d a t ik
wumkes.nl
WER.
429
hiui l i e n d h a b . — O a n I j e a v e n en I j e a v j e n d e h e r t e n i s 't l i b b c n w e r o m j o w n . H. 8. Blomlêzing, 94. w e r o m ' k e a r e , v. terugkeeren. w e r o m ' k e a t s e , v. terugkaatsen. Zie werkeatse. w e r o m ' k o m m e , v. terugkomen. — De j o n k h e i t f l j u c h t h i n n e | ) Mei l a e i t s en m e i m i n n e , [ J M a r i e n s b l o e i t en s j o n g t h j a ; | ; N e a k o m t hja werom. Fr. Lieteboekje no. 8. w e r o m ' l û k e , v. terugtrekken. — H y k i n de b a l op it b i l j e v t i n h i e l e i n w e r o m l û k e . — Overdr. S y n w i r d e n we r o uil ûk e, terugnemen. — P a b e s e i e a r s t . h v s c o e ús h e l p e en do i t d e r t a k a e m , woe er him w e r o m lûke. w e r o m ' r e i s , s. terugreis. w e r o m ' r e i s g j e , v. terugreizen. w e r o m ' s j ê n , v. terugzien. Ook als s.n. gebruikt. — H j k o m t y n i t w e r o m s j ê n , hij komt tot nadenken, tot inkeer. — I n j i e r f o a r i í t is i n l a n g e i n ; m a r y n 't w e r o m s j ê n is 't m a r in s k o f ' t . w e r o m ' s l a c h , s. terugslag, b. v. vanden bal bij het kaatsen. w e r o m ' s l a e n , v. terugslaan. De k e a t s e b a l i n h i e l e i n w e r o in s l a e n . — Fig. Dou m o a s t h i m de b a l l e n m a r g o e d w e r o m s l a e n , zijn scherpe vragen en praatjes maar in denzelfden trant beantwoorden. w e r o m ' s n a u w e , v. brut. antwoord geven. w e r o m ' s n o e r j e , v. terugsnauwen, scherp antwoord teruggeven. w e r o m ' s t a p , s teruggang, terugweg. H a n s n a e m de s t a p it b i n n e n p a e d l a n s n e i de p l a n k e ; m a r dy w i e r o p l i t s e n , e n do n a e m e r d e w e r o m s t a p n e i d e w r i n g e , om d e f i n n e o e r t o g e a n n e i d e d y k, hij begaf zich op den terugweg naar het hek van den dam, om over het weiland naar den rijweg te gaan. Forj. 1882, 129. w e r o m ' s t u i t , s. (het) terugstuiten, terugslag. w e r o m ' s t u i t s j e , v. terugstuiten. w e r o m ' w e i , s. terugweg. w e r p , s. worp, het toewerpen, ter verkorting van regelmatig toetellen, van zilveren muntstukken, bij 4 of 5 in eene rij.
:
WES.
Ook de waarde daarvan. — I n w e r p s e c h s t e h e a l e n , een worp van 4 zestehalven (27 'k centstukken) bedroeg /'1.10. Lateiwerd ze gerekend op /1.00 (4 kwartguldens). — I t j i l d w i r d t by w e r p e n t a s j i t t e n . Halb. Lex. 874. — D o u s c i l s t e wol tsjien w e r p s e c h s t e h e a l e n ha u i o a t t e . — H o a t s e b e a my f y f t i c h w e r p (fbb.—) f o r i t j o n g b i s t . Ook een werp bij het dobbelspel. — I n w e r p f e n 18 e a g e n m e i u l i n e d o b b e l s t i e n t s j e s is i n w û n d e r . Hiervoor ook s m e e t . w e r p e , v. werpen (Oud Friesch w e r p aj. Vgl. H e t t , i.78 en 562. I k w e r p , w i r p , h a w i r p e n . Compos. forwerpe, ûnderwerpe, ûntwerpe. w ê r s (spr. wis), adj. wars, af keerig, oververzadigd. — l k b i n 't s a w ê r s a s s p e i n s p e k , het staat mij in erge mate tegen. A, 792. Fr. Jb. 1834, 9. w ê r s j e , w ê r z j e , v. af keerig zijn, walgen , afkeer hebben, tegenwerken, versmaden , verachten, afwijzen , afstooten. — 11 i t e n w ê r s e t m y , walgt mij.— I n f r o u m i n s k e w ê r z e t w r â l d en w r â l d s k e d w a e n. G. J. 1, 46. — T a e s t i k n e i ! h j a r : h j a is o a n w ê r z j e n . Ibid 33. e a r m e s w e a g e r w ê r z e n se a l , : In , familieleden, met hoop op een eríschap, I weerden hem af. R. ind T.2, 202&. Zie wearzijje, twer. I afdanken, afzetten (van eene betrekI king). — D o e k e s i e t y n 't b i s t j û r f e n 'e t s j e r k e , m a r h j a h a b b e h i m w ê r s e , om s y n f o r k e a r d l i b b e n . Zie warsje. w e r ' s j ê n , v. wederzien. w e r ' s t í m m e , o e r s t i m m e , v. wederstem men, herstemmen. Ook: w e r s t í m m e n (it) s.n. het wederstemmen, de herstemming. w e r v e , v. wisselen. Zie u-erf-ìân. w e r ' w i r d , s. n. wederwoord, antwoord. j S û n d e r w i r d ei' w e r w i r d r o u n er 1 w e i . Halb. Lex. 107. w e s k t o b t j e n (Hl.) s. n. wuschtobbetje. ! Gids van de tentoonstelling van Friesland i te Leeuwarden (1877) no. 50. Elders: w a s k ! tobbe. I w e s t , s. n. west, een der vier hoofdwindstreken, het Westen. — W e s t o a n ,
wumkes.nl
WES.
430
naar het Westen — D e K e l t e n w a e r d e n f i e r d e r w e s t o a n j a g e . R. Posth. As jiemme, 125. - Om d e w e s t , westwaarts, in het Westen. — It w e s t f en B i r g u r a , het westeinde. De W e s t , Wext-Imliè'. Compos. súäwest, noardwest. Sohierm. w o s t . w e s t - e i n , w e s t e r e i n , s. het west-einde. Lex. 127. "westen s. n. het Westen, de westelijke landstreek. — U s f i n s t e r s s j u g g e o p i t w e s t e n út. — It w y n t s j e út it w e s t e n . Fr. Lieteboekje no, 40. -• N o u w o l ' k , h w e r sé-en g e a n e j j N e i 't f i e r e w e s t e n t a . Fr. Lietebiekje no 39. • w e s t e n , s. n. in de beteekenis van het bewustzijn. B u t e n w e s t e n , buiten kennis, in zwijm. — H y l e i t b u t e n w e s t e n , bewusteloos. Fr. Hfr. VI, 128. — D a t b r i n g t m y sa b u t e n w e s t e n ; || D a t b i n i m t m y n a c h t s i t r e s t e n . Sw. 1853, 28. Vgl. west, part. passé, van wêze, v. wezen, zijn, waarvan het s. it wezen, het wezen, zijn, bestaan van alles wat bestaat, en bepaaldelijk ook van menschen: het leven en bewustzijn. w e s t ( e ) l i k , adj. en adv. westelijk en westwaarts. I n w e s t e l i k e w y n , d e w y n ís w e s t l i k . — H a r n s l e i t i n e i n w e s t e l i k e r a s F r j e n t s j e r . Vgl. easllik, noardlik , súdìik. • w e s t e r e i n , s. Zie west-ein. w e s ' t e r k j i m m e n , s. pi. westerkimmen. De s i n n e d û k t y n ' e w e s t e r k j i m m en ûnder. - w e s ' t e r s t o a r m , s. storm uit het Westen. w e s ' t e r s t r â n , s. westerstrand. Fier o a n i t w e s t e r s t r â n , || T in k i k o a n d y , m y n h e i t e l a n ! Fr. Lieteboekje, no. 49. w e s ' t e w y n , s. westenwind, wind uit het westen. • w e s t k a n t , w e s t s i d e , s. westkant, -zijde, M a k k u m l e i t op 'e w e s t k a n t fen F r y s l â n . — O a n ' e w e s t s i d e fen ús h û s s t i e t in r i g e l e h e g e beamm en. • w e t , s. wet, regel. I t g i e t y n ' e n a t û r a l l e s n e i f ê s t e w e t t e n . — Nije h e a r e n : nije w e t t e n . — Prov. Dat is i n s t i e l e n w e t , een steevaste gewoonte. — A l h w e t i e n k e a r w e z e n k r i g e || M o a t e k w e r f o r s i n k e y n
WET.
't n e a t . || Dy s t i e l e n w e t , i k f i e l i t t i g e , li W i r d t t r o c h g j i n k r ê f t , gjin iz'ren w i l l e k e a r d . W. D. Fr. Lieteboekje , no. 30. Compos. , lânxwet, selskipswet. w e t b o e k , s. n. wetboek, verzameling van wetten in een boek. — ' k W i t i t ú t 'e h o l l e n e t , || Ho dy d i n g e n l i z z e ; | | 'k S c i l d è r n e i y n 't w e t b o e k s j ê n | [ En 't j o w o l ' r i s s i z z e . H. S. Blomlêzing, 113. w e t e l i k , adj. eigenwijs, betweterig. Dy f i n t is a l t y d sa w e t e l i k , meent alles beter te weten dan een ander. Zie weetlik, wetich. w e t e n m o a l , w e i t e n m o a l , s. n. tarwemeel. H j a m a k k e d e f r i s s e l s l o s , en spraedte se do f o r w y l d e r d oer h j a r t r o a n j e h i n n e , d y 't h j a m e i w e t e n m o a l b i p o i j e r e h i e . R. ind T'2., 368'. Ook w e i t e m o a l . w e t h â l d e r , s. m. wethouder. W e t h â 1d e r B r ú n s m a s t i e t o p 'e d o n g b u l t . D a t is d e r j u c h t e m a n op i t r j u c h t e p l a k . Forj. 1905, 211. • w e t i c h , adj. Zie wetelik. w e t s t i e n , w e t t e , s. wetsteen, slijpsteen , als oliesteen , om er messen op te slijpen. De h w o t t e , ook h w e t t e genoemd, een grijsachtig smalle steen , om daarmede de s e i n e en s i c h t e , zeis en sikkel, te scherpen. Ook: harde, langwerpig ronde wetsteen voor messen. • w e t t e , (Kleistr. Jongenstaal bij het slootjespringen) v. dralen, uit vrees om over een sloot te springen. - H w e t s t i e t s t e d ê r to w e t t e n . R. Posth. Vr. Fr. VIII, 245 en 246. w e t t e , (Hl.) v. weten , d û w e t s t , gij weet. Zie wite en witte. w e t t e l i k , adj. naar de wet of den regel. D e á l d b o e r i s tige wettelik; alles m o a t k r e k t o p 'e t i i d , o a r s s t i e t d e m û t s e f o r k e a r d . — M o e i k e is sinn i c h en w e t t e l i k . w e t t e r , s. n. water, algemeene naam als vloeistof. — I t w e t t e r f e n de sé. — I t w e t t e r is w i e t . — S w i e t - , s â l t - , b r a k w e t t e r . — To w e t t e r g e a n , reitsje. -- Under wetter sette, st e an. — Okse wol nin w e t t e r s l i n e ,
wumkes.nl
WET.
431
WET.
w e t t e r wol nin f j û r ú t e a z e . R. ind t e r w ê z e , niet bij zijn zaken zijn. — H y is b a n g , d e t e r h i m o a n k â l d w e t T.2. 72". W e t t e r , w e t t e r i s m j i i l i b b e n , \ H i n g e t s i e l en s i n n e n o e r . t e r b a r'n e s c i 1, hij is voor alles beIbid., 89». — As d e s t o a r m e n o e r h e n, r- vreesd. — S p i k e r s o p l e e c h w e t t e r r i c h b o l d e r j e , wé d e n i t s é f o l k , s i i k j e , om onbeduidende reden iemand dat tr och wyn en w e t t e r o e r f al- een verwijt doen. — Prov. I k h a b w o l l e n e n o e r s t j e l p e w i r d t . Sw. 1904, e a r d e r m e i i t w e t t e r f'oar de d o k 112.— B r e k t i n t i n b o e r d t k e as ir, t e r w e s t , ik heb ondervinding op dat t o m m e , : D ê r i s d e b û k s â l t w e t t e r punt. — I k k e n d y b y s f e i n t . i k h a b I w e t t e r en l â n m e i h i m b i s o c h t , ik fol. G. J. 1, 77. weet wat hij in zijn schild voert. B, 231. regenwater. It s i k e t om w e t t e r , d e — S y n p l a n n e n b i n n e y n 't w e t t e r weersgesteldheid zoekt ora regen. — D e r fa H e n , ze zijn mislukt. — I t w e t t e r is w e t t e r o a n 'e l o f t . het watervlak, de wateren. W i d e w e t - i s o a n 'e l i p p e n t a , de nood is op 't hoogst. — S t i l l e wetters habbe t e r s . — I t g r o u n - en r e i n w e t t e r r i n t fen de h e g e s â n s t r e k e n l a n s s l e a t - d j i p p e g r o u m - n , zij, die weinig spret e n en f e a r t e n n e i de b i n n e n w e t - ken, denken soms .veel en diep. — Hy op f o r k e a r d e w e t t e r s , hij t e r s , Friesche binnenwateren, als vaarten, f i s k e t kleine stroomen,, meren enz. — I t w e t t e r gaat op verkeerde paden. Compos. binnen-, buten-, drink-, far-, fin1 e i t t i c h t , is bevroren. — I k h a b d e k a l d e w i n t e r I j e a f. | H y ,j o w t m e kei-, fisk-, yoats-, gromt-, hân-, jarre-, kofje-, in b u l t e w i l l e . B l i e s t hy i t w e t t e r krite-, krús-, lek-, pomps-, rein-, roet-, saeds-, h i r d e n g l ê d , ] ; D e n k i n m y 't h e r t sé-, sleats-, syp-, skûtel-, snìe-, spat-, spiel-, spraek-, spuit-, syn-, thé-, tyn-, tsjiis-, wask-, o p t i l l e . v. BI. Bik. 101. waterstand, watergetij. I t i s h e e c h í wé-, wel-, wijwetter. Schierm. w a 11 e r , spr. wotter. (1 e e e h) w e t t e r , vloed (eb). 11 h e g e w e t ' t e r a m e r , s. wateremmer. Halb. Lex. w e t t e r d o c h t in boel s k e a j a Frys98. Ook p o es-a n i e r . (spr. ûo) Z. d. lân. w e t ' t e r b a k , s. waterbak, groot schip , pis, water. D o k t e r m o a s t h i m i t w e t t e r ô f t a e p j e . — ' t l s h e e c h w e t t e r dat door de golven overspoeld wordt en m e i m y, ik moet noodig wateren (urinee- daardoor water schept. — K o f f e n en s m a k k e n b i n n e w e t t e r b a k k e n . Zeeren). vocht. I t f j û r r i c h w e t t e r r i n t ú t mansspreekw. — Halb. Lex. 162. Compos. 'e b l i e r r e o a n m y n í ' i n g e r . — I t reinwetter(s)bak. w e t ' t e r b e e k , s, waterbeek. — D o u w e t t e r r i n t h i m ú t 'e e a g e n , fen 'e k j e l d . — I t w e t t e r r i n t d e r m y f e n h a s t e fen d y n k a n t n e a t o a r s t o o m ' e t o s k e n , ik watertand, heb er groot d w a e n , a s d y n f o r d o m m e l i k h e i d t o e r k e n n e n , dy s e l s as i n m o n s t e r verlangen naar. A, 597. vruchtwater. De k o u w o l k e a l j e . i t ú t t o s p u i j e n e n d e n w e t t e r b e k e n f o l t o s k r i e m e n . R. ind T. ! , 336«. w e t t e r i s d e r al. w e t ' t e r b l ê d d e n , s. pi. waterbladen, L i t h j a r m a r r e i s g j e , hj a w i t h j a r for w e t t e r e n í'jûr t o m i j e n , de hellende vlakken ter weerszijden van zij is vertrouwd om zich onder de menschen het staartbeen eener koe, achter het k r i í s . w e t ' t e r b l o m , s. waterbloem, bloem van te bewegen. B , 508. — I t w e t t e r r i n t n e t a l t y d i e n w e i ú t , het gaat niet een waterplant. altijd over één kant. Overdr. man en vrouw, I w e t ' t e r b o a i t s , s. waterton of -kuip. meester en knecht, vrouw en dienstbode \ Hulde I I , I I , 249. Vgl. boaits. zijn niet altijd eensgezind. Ook: Niet alw e t ' t e r b o e l , s. overvloedig water. De tijd worden dezelfde personen bevoordeeld. w e t t e r b o e l j o w t f e n 't j i e r i n ho— I m m e n in s t e k o n d e r w e t t e r i p e n l é s t en s k e a . t r o c h j a e n , iemand eene bedekte hatew e t ' t e r b o u k i n d i g e , s. waterbouwkunlijkheid toevoegen. — I n d e i o n d e r w e t - dige. A. B. Doarpke 24.
wumkes.nl
WET.
432
•wet'terbûl, w e t t e r b û r l , s. waterbel. Lex. 548, 549. " w e t ' t e r d a e m , s. water-keerdam, dam ín eene sloot of gracht, alleen voor waterkeering, niet om er over te rijden. w e t ' t e r d o b b e , s. gegraven diepe waterkuil. Vgl. weldobb,-. Lex. 130, 411. w e t ' t e r d o o p , s. waterdoop als toewijding aan den heiligen Godsdienst van Christus. w e t ' t e r d r i p , s. waterdruppel. — M e n s c o e 't n e t l e a u w e k i n ; . e, || D a t y n in w e t t e r d r i p sa'n o a n t . l d í e r k e s w e n j e . Fr. Hfrj. 1903, 48. w e t t e r - e n - m ô l k e n , adj. van melk en water. R. ind T.2, 234*. w e t t e r - e n - s â n ' d w e i l , s. water- en zanddweil, druipnatte dweil, waarmee in de Woudstreken de vrouwen nat zand over een vloer van estrikken verspreiden. Zie oandweilje. • w e t ' t e r f a e m , s. f. watemymf. Dichterlijke naam voor de waterlelie. Nymphaea alba.— S a ek, F r y s k e w e t t e r f a m m e n , || G-on g e n d e á l d e F r i e z e n o e r . R. ind T.2, 67*. Zie swanneblom. • w e t ' t e r f e r v e , s. waterverf. I n t ei k e n i n g yn w e t t e r f e r v e . • w e t ' t e r f e t , s. n. watervat, zooals de schippers op de binnenwaters op hun schip hebben liggen. H. Z. Ts. Tuws, 88. — Ook een ton in gebruik bij woningen zonder regenbak. Zie wittertonne. •wet'ter fjild, s. n. veld, uitgestrektheid water. H y s e a c h de l e g e m i e d e n weisinken û n d e r it wide wetterf j i l d . Forj. 1888, 1. w e t ' t e r f l a k t e , s. watervlak. In f j i l d g r i e n , d a t f i e r d e r o p n e i it w e s t d e l d r o e c h û n d e r in d y n j e n d e wett e r f l a k t e . Sw. 1904, 94. • w e t ' t e r f l o e d , s. watervloed, overstrooming. — De w e t t e r f l o e d f e n 1825 n a t i n b u l t e s k e a d i e n . Zie ook Sw. 1863, 10. •wet'terfreze, s. watervrees. — D e W o r p is in b o s k m e i s l i n g e r p a d e n , o a n de o a r e w â l f e n d e r i v i e r , o m y n t o k u i j e r j e n , h o w o l de D i m t e r ljue der hiel komselden gebrûk fen m e i t s j e , o m d a t de m e a s t e n de wett e r f r e z e h a w w e . R. ind T. 3 , 156*. • w e t ' t e r f û g e l , s. watervogel.
WET.
w e t t e r f r u c h t , s. gewas, dat in een regenachtig jaar gegroeid is. M e í í t w i e t e ! j i e r s i t d e g r e i d e y n i t w e t t e r en : i t i s a l l e g e a r w e t t e r f r u c h t y n 't ; 1 â n. w e t t e r g a l l e , s. galziekte, onder andeI ren bij schapen. w e t ' t e r g j a l p , s. waterstraal- — H y k r i g e in h i e l e w e t t e r g j a l p o p 'e h ù d , do 't d e g o a t e l e k w i e r . — U t d y w e t t e r g j a l p f o r r i i s t o p n ij d e s j a m m e . Hûs-Hiem, 1890, 11. w e t ' t e r g l ê s , s. n. waterglas, drinkglas. w e t t e r ' g o a t , s. waterstrooming. pi. w e t i t e r g o a t e n . — En de s t j e l p - r e i n is d e l f l a p t , en d e w e t t e r g o a t e n b i n ; n e k o m m e n , en de w i n e n h a b b e ] w a e i d en b i n n e der t s j i n o a n s l e i n , e n i t i s .1 e l f a l l e n , en s y n f a l w i e r | g r e a t . Halb. Matth. VIÍ, 27. — Dim. | w e t t e r g o a t s j e . — In g o a t s j e wet| t e r , een scheutje water. Vgl. tongergoat. i w e t ' t e r g r e i n , s. n. gewaterd grein, een weefsel van kerneis- en geitenhaar en schapenwol , met gewaterde figuren; ook wel moiré genoemd, als vrouwenkleedingstof. meest voor jakken en schorten. Fr. Hfr. IX, 153. w e t ' t e r g o a t e , - g o a t t e , s. watergoot, afvoergoot voor huis- of spoelwater. Vgl. spielgoite. w e t ' t e r g u l p , s. Numenius arquata; waterwulp. A. 794. W. U. In Doaze, 58. Zie wylp, wuly. — D e w e t t e r g u l p e n f l e a g e n || E n g u l d e n y n 'e f l j o c h t . R. ind TV, 19«. • w e t ' t e r h e r b e r c h , - h e r b e r g e , s. wa terherberg, herberg aan 't water. — De F r o a s k e p ô l l e w i e r in e c h t e w e t t e r ì x e r b e r g e , ì y k as d e r yn F r y s l â n forskate binne. • w e t ' t e r h i r d , w e t t e r s t i i f , adj. Zoö noemt men wei- en hooilanden, die een dichte, taaie oppervlakte hebben.tengevolge van overvloedigen regenval oí overstrooming. B, 261. w e t ' t e r h o a s , s. waterhoos. w e t ' t e r h o l l e , s. waterhoofd. In b e r n m e i in w e t t e r h o l l e . Overdr. een veel te groote inleiding van eene verhandeling of een boekwerk. • w e t ' t e r h o u n , s. waterhond. De b o a d e g r i e p my m e i in i z e r e n h â n yn de
wumkes.nl
WET.
433
e a r m en s k o d d e iny o n g e n e d i o h a s i n w e t t e r h o u n . R. ind T.2, 325''. — Os j o n g e k i n s w i rr; m e a s i n w e 1 1 erb o u n. w e t t e r i c h , adj. waterachtig, vochtig. — L e e c h , w e t t e r i c h l â n . Fr. Hfr. 1, 71. — W e t t e r i c h s o p , dunne, schrale soep. — W e t t e r i g e m ô l k e . — I n w e t t e r i g e loft. — W e t t e r i g e eagen, tranende oogen. — I t â l d m i n s k e is t i g e w e t t e r i c h , waterzuchtig. w e t ' t e r j a s , s. regenjas. w e t t e r j e , v. wateren, pissen, water loozen. De e a g e n w e t t e r j e , de oogen tranen. Zie trienwetterje. Conipos. for-, of-, átwetlerje. H o u t w e t t e r j e , hout, veelal boomstammen, onder water bewaren. — W ett e r e h o u t m ó g e t n e t gau. w e t ' t e r k â l d , adj. waterkoud, vochtig koud. • w e t ' t e r k a n n e , s. waterkan w e t ' t e r k e a l , s. n. waterkalf, klein kalf, besloten in abnormaal veel vruchtwater, misgeboorte van eene koe. w e t f t e r k e a r , w e t t e r k e a r i n g , s. waierkeering, dijk of d a m , dienende om het water tegen te houden, waardoor de loop van het water wordt gestuit. w e t ' t e r k o l k , s. waterkolk, zee. D e o pe n-d e l j e n d e w e t t e r k o l k e n , de woeste zee. Sw. 1904, 114. — I e n k e a r m o a s t ' e k n e i d e w e t t e r k o l k t a . Fr. Lieteboekje, no. 32. w e t ' t e r k o m , - k û m , s. waterkom. w e t ' t e r k r a p t e , a. watergebrek, ook schaarschte van regenwater als drinkwater. w e t ' t e r k r û k , s. waterkruik. w e t ' t e r l â n , s. n. waterland, lage waterachtige streek. H. in Epk. 529. — l t W e t t e r l â n , het lage middengedeelte van Friesland, met vele meren, poelen, petten, breede vaarwaters en moerasgronden. 't W i e r d r o e v i c h n e a r y n 't W e t t e r l â n , ji l t j o n g f o l k h i e n i n t i e r : jí Yn fjouw e r j i e r n i n w i n t e r h a w n , || D a t f o e i d e m i n s k e n s wi er. K. ind T. ä , 195". — W e t t e r l â n , h o m o a i b i s t o u ! Pieter Jelles , Kispinge , 68. "wet'terlãnner, s. eg. bewoner van het Friesche Waterland; p!. w e t t e r l â n n e r s . Fig. tranen. De w e t t e r l â n n e r s r o u -
WET
' n e n h i m oer. - De w e t t e r l â n n e r s k a m e n d e r ek b y , er werden ook trai nen gestort. Vgl. Fr. Hfr. VI, 116. w e t ' t e r l â n s k , adj. waterlandsch. It w e t t e r l â n s k e f o l k is h w e t b o t y n i 't s i z z e n , m a r o a r s t i g e w o l m i e n e n d. w e t ' t e r l a p e , s. waterlap. H e a r r e T y s sen d r o e c h o m p u n t e s k o e n m e i wett e r 1 a p e n , die het water buiten de schoe| nen keerden. Fr, Hfr. I l , 238. w e t ' t e r l e a t , - l o a t . s. waterloot, onvruchtbare jonge twijg in een vruchtboom. j D e b e a m s n o e i j e r s m o u t t e de wetterleaten weiaimme, w e t ' t e r l i e d i n g ( e ) , s. waterleiding. w e t ' t e r l i s t e n , - l y s t e n , s. pi. water| lijsten, twee balken in den kop van een' watermolen, liggende beide met één hunner zijden even buiten het kapbekleedsel ; des molens. l w e t ' t e r l j u w e , s. pi. lieden, die thuis zijn op het water. Pieter Jelles, Rispinge, 65. Zie wetterpolxleer. w e t ' t e r l o o p , s. watergang. Sw. 1904, 96. Ook w e 11 e r g o n g. w e t ' t e r l o s s i n g ( e ) , s. waterlossing. w e t ' t e r m a n , s. m. waterman, hetsterre; beeld Aquarius. Ook: mythisch wezen. Zie Pieter Jelles, Rispinge, 215. w e t ' t e r m e r k , i.n. watermerk. Y n d i t f a l s k e b a n k b i l j e t w i e r it w e t t e r merk net g o e d n e i m a k k e . w e t ' t e r m i e r , s. wilde spurrie, Spergula i arrenxis. Ook h o u n e m i e r. Zie sparje. w e t ' t e r m i n t , s. watermunt, Mentha aqua\ tica. O o k p o d d e b a l s e m , w y l d e b a l s e m . | w e t ' t e r m o u n l e , s. watermolen, molen, die water uit poldera maalt. B , 112. Do se r i s s t i l s t i e n e om ú t t o p û s : t e n y n d e l i j t e f en i n w e t t e r m o u n l e . ' E. ind T.a, 391*. — Prov. I n w e t t e rm o u n l e is i n t w a d e 1 â n h e a r r e , het onderhoud van een' watermolen kost den boer jaarlijks eene aanmerkelijke som, wel of bijkans zooveel als de huursom. B , 173. Vgl. poldermounìe. w e t ' t e r m o u n l e r , s. m. molenaar, belast met de zorg voor een' watermolen, die door poidergerechtigden gezamenlijk wordt gehouden. Ook m e a 1 d e r. Vgl. poldermounler.
wumkes.nl
WET.
434
w e t ' t e r p a n k o e k , w e t t e r s t r o u , s. pannekoek van beslag, waarvoor water in plaats van melk is gebruikt. — I n w e t t e r p a n k o e k is s k o a n op in swoll e n b o ä r s t , bij eene kraamvrouw. w e t ' t e r p a s , s. n. waterpas, instrument om te bepalen of een vlak horizontaal is. Als adv. ook: horizontaal. — S c o e i t b i l j e r t wol w e t t e r p a s s t e a n ? Set it w e t t e r p a s d e r - r i s o p , d e n k i n n e wy i t s j ê n . w e t ' t e r p a s j e , v. werken met het waterpas-instrument. w e t ' t e r p e i l , s. n. peil, hoogte, stand van het water. w e t ' t e r p i i p , s. waterpijp , steenen brug over een water. Dim. w e t t e r p y p k e . Ook: buis voor het afvoeren van water. w e t ' t e r p l a n t , s. waterplant. w e t ' t e r p o a r t e , s . waterpoort, b.v. te Sneek. w e t ' t e r p o e l , s. ondiepe plas, poel, waterkuil. Zie wetterdohbe. w e t ' t e r p o k , s. waterpok; pk w e t t e r p o k k e n s, kinderziekte. , "wet'terpok, s.n. varicella , waterpok, zak met vruchtwater bij eene koe. Vgl. foetpôk. w e t ' t e r p o l s k e r , s. m. iemand , die meest op het water leeft. — ' k W o l i n w e t ^ e r p o l s k e r b l i u w e ; || 'k B i n f e n 't â l d e F r y s k e b l o e d . R. ind T.3, 89*. •wèt'terrillen, s. pi. sloppen op het strand en in 't buitendijksche land, waardoor het water loopt, b. v. als het tijwater bij ebbe in zee terugvloeit. H. in Epk. 384. w e t ' t e r r ô t , s. waterrat, Arvicóla amphibius. ook zeeman. Fig. S k i p p e r s b e r n b i n ne faek e c h t e w e t t e r r o t t e n . w e t ' t e r s e k , s. waterzak, een voorwerp onderaan eene zoogen.Duitache pijp, waarin, bij het rooken, het vocht wordt opgevangen. w e t ' t s r s - i c h , s. waterkant, oever. Eng. waters-edge. — K n y p d o u d y n I j e a v e e a c h k e s , || D y n t u û z i g e e a c h k e s t i c h t , || E n w i g g e l j e a s d e w e a c h k e s | | M e i 't r e i d o a h 'e w e t t e r s - i c h . R. ind T. ! , 176. w e t ' t e r s k e a r l i n g , s. waterscheerling, Cicuta virosa. — De g j i r r i c h h e i d i s d e w o a r t e l f e n a l l e k w e a , m a r is i n b i t t e r e w o a r t e l , s l i m m e r a s de s t j o n k w o a r t e l , dy f o r g i f t i g e wei-
WET.
t e r s k e a r l i n g , dy, a s m e n d e r m a r in l y t s s t i k j e fen n i m t , yn k o a r t e n t i i d d e a d l i k is for m i n a k e n en b i s t e n . R. ind T.2, 268". w e t ' t e r s k o e n , s. pi. waterschoenen. w e t ' t e r s - k o p , s. hoogliggende landtong, ook hoog gedeelte van een stuk land, grenzende aan een breed water, poel of meer. H y f o u n d e e a r n - a m e r s en i t m e l k j o k op i n w e t t e r s - k o p , b y d e m a r . Sw. 19C4, 104. w e t ' t e r s k r i u w e r , s. waterschrijver. draaikevertje, schrijverke, Gyrinus natans, (Vers v. Guido Gezelle). Zie a-bie-cie-setter en a bìe-skriuwer. Ook: s w e m m e r. w e t ' t e r s l a c h , s. golfslag. — M e i i n n o a r d w e s t e r s t o a r m i s o p 'e n o a r d like sédikendewetterslachitfûlst. w e t ' t e r s l a n g , s. waterslang , slang aan een brandspuit. w e t ' t e r s l o b , s. eg. slobeend , Syatula elypeata. Ook s l o b . Z. d. Zie H. Alb. Ned. vogels. H. in G. -T. 182. w e t ' t e r s n i p , s. eg. watersnip, Gallinago yallinago. Zie snip. Vgl. waerlamke. Zie H. Alb. Naamlijst van Vogels in Friesland, 5, 13 en 89. w e t ' t e r s n j ï t t e , v. waterspuiten, spatten met water. w e t ' t e r s p r i n g e r , s. m. waterspringer, kermiskunstenaar, die b.v. van een hooge brug in het water springt. w e t ' t e r s t a l t , s. n. stoep (of stap) aan den waterkant. w e t ' t e r s t i i f , adj. Zie wetterhìrä. w e t ' t e r s t r o u , s. Zie wetterpankoek. w e t ' t e r s u c h t , s. waterzucht. w e t t e r s u c h t i c h , adj. wateraichtig. De i e r d a p e l - i t e r w i r d t n e i in p e a r ges l a c h t e n kl i e r a f t i c h , w e t t e r s u c h t i c h e n f l a n - t e r i c h . R. ind T. ! , 317». w e t ' t e r s - w â l , s. kant eener vaart of sloot. w e t ' t e r s w e a l , v. eg. moeraszwaluw, soort kleine meeuw, Hydrochelidon nigra. Zie blaustirns, skierstims. R. Posth. Jouwerk. 52. w e t ' t e r t ê r s k , s. waterdorsch, vergeefsche moeite, vruchteloos werk. — 't Is w e t t e r t ê r s k , 't is w i r k f o r k n o e i d G. J. I, Ps. 127, vers 1. w e t / t e r t ê r s k j e , v. waterdorschen, nutteloos werk doen. Vgl. heatérskje.
wumkes.nl
WET.
435
w e t ' t e r t i c h t , adj. waterdicht. De t o b be w i e r f o r r e d d e ; ik h a b h i m in h e a l e d e i y n 'e g r ê l t h a w n , n o u i s er w e r w e t t e r t i c h t . — In w e t t e r t i c h t e jas. w e t ' t e r t j i r k , s. eg. krombek-strandlooper, Tringa subarquatus. Zie H. Alb. Naamlijst van' vogels in Friesland, 91. w e t ' t e r t o e r , s. watertoren, toren met waterreservoir (bewaarplaats). •— T o L j o u w e r t , f o a r t b y 't s p o a r , s t i e t i n wettertoer. w e t ' t e r t o n n e , - t û n n e , s. waterton, onder de huisgoot staande ton , waarin regenwater wordt bewaard. Vgl. wetterfet. w e t ' t e r t o s k j e , v. watertanden, lust of begeerte tot iets hebben. D ê r f o r w i e r h j a ek i n d o c h t e r f e n E v a , d y big o u n t o w e t t e r t o s k j e n op i t s j ê n f e n d e f o r b e a n e a p e l . ' R. ind T.a, 115". w e t ' t e r t r a e p j e , v. watertrappen, op het water loopen: ook rechtop in het water staan, zonder den bodem te raken. — H w e t nou b a e s , w o l l e jy wettert r a e p j e n l e a r e ? H.Z. Ts. Tuws, 172. w e t ' t e r t s j e t t e l , s. waterketel. w e t / t e r w e a c h , s. watergolf, pi. w e 11 e rw e a g e n . — God s t j û r dy út w e t t e r w e a g e n , || T r o c h s y n I n g l e n b l i j t o l â n . 6. J. 1, 77. — R ô l j e , r ô l j e w e t t e r w e a g e n . R. ind T.a, 188«. — I t k l o t s e n b û n s e t ús y n ' t e a r , j j F e n w y t b i s k o m m e w e t t e r w e a g e n . v. BI. Bik. 7. — Y e n s n e i b i s t e a n d e n s a m a r o a n w a e r en w y n e n o a n d e w e t t e r w e a g e n o e r t o l i t t e n ! Sw. 1904, 47. 'wet'ter'wei, s. waterweg, pi. w e 11 e rwegen. — D e w e t t e r w e g e n yn Frysl â n b i n n e yn de l ê s t e j i e r r e n t i g e ú t d j i p p e en f o r b e t t e r e . w e t ' t e r w i e l , s. poel, diepe waterkolk, ontstaan bij dijkbreuk, tengevolge van het wielen en woelen van het binnenstroomend water. w e t ' t e r w y l c h , s. waterwilg, Salix eaprea. R. Posth. As jiemme, 95. Fr. Hfr. X, 111. Zie wylch. w e t ' t e r - w y l d , s. n. waterwild. S j u c h ! h o 't de w i i d t e n w e a g j e , | | E n s p e e g ' 1 je h j a r y n ' t m a i t i i d s l j o c h t ; | | H w e t h a t i t w e t t e r w y l d i n n o e h t ! Forj. 1891, 75.
WEZ. w e t ' t e r w y l p , s. eg. regenwulp, Numenius phaeopus. Zie H. Alb. Naamlijst van vogels in Friesland, 97, 162. Ook: l y t s e w y l p . Zie wylp, reinwylp, tveitergulp. w e t t i c h , adj. en adv. wettig, volgens de wet. D a t is h j a r w e t t i g e m a n . — I t k i n w e t t i c h , het kan er door, ook het kan best, het gaat er glad door. w e t t i s k , adj. en adv. wettig. I t w e t t i s k e b i w y s fen myn g e b o a r t e hie ik n e t ; m a r ik h i e in g e b o a r t e l e p p e l . R. ind T.a, 61", — Dy m a n is t i g e w e t t i s k , wil bij alles strikt volgens de wet gehandeld hebben. Zie wettelik. w e v e , v. weven, linnen en wollen weefsels vervaardigen. Zie weevje. w e v e l j e , v. heen en weer bewegen. I n m ô l k t a p e r s t i e f o a r in p r i n t e wink e l s t i l en w e v e l e m e i s y n b l i k k e n a m e r s a l h i n n e en w e r . Fr. Hfr. III, 103. Ook w e e v j e . • w e v e r , s. m. wever, pi. w e v e r s . -•- I k b i n d e r a s de w e v e r o e r || A l e a r o p 'e l â n s d e i . R. ind T.s, 22 a . — P o e p e n en W a l e n a s d y w e v e r s . A. Ysbr. 1861, 5. w e v e r i n ' n e , s. f. weversvrouw. A. Ysbr. 1861, 3. Fr. Hfr. V , 261. w e ' v e r s b l ê d , s. Zie webersblêd. B r e a k e s (zaadstengels) f e n d e w e v e r s b l ê d d e n . Halb. Lex. 479. w e ' v e r s f e i n t , s. knecht, bediende bij een wever. W. D. De wever fen Westerbûrren, 7. w e ' v e r s - p o e p , s. m. minachtende benaming voor een' Westfaalsehen linnenwever. Zie wever. w é w e t t e r , s. n. zoogenoemd hartwater, eig. water, dat met walging uit de maag komt en om de tanden loopt. 11 w é w e t t e r r o u n h i m om 'e t o s k e n . B, 249. H. in Epk. 529. w ê z e , v. wezen, zijn. I k b i n , d o u b i s t , h y i s , wy, j i m m e , h j a b i n n e j i k h a b w e s t , - w e z e n , geweest; i k w i e r , dou w i e r s t e , hy w i e r , wy, j i m m e , h j a -wieren. Slechts dan, als het een toestand aanduidt, gebruikt men ook i k b i n w e s t . Hl. h i y s , hij is , hj a s i n t , zij zijn. Schierm.w ô z z e ; w e i s t , geweest. Hulde 11, 166. — I k h a b ú t f e n h û s w e s t . — Ik b i n s i i k w e s t . — Hy k i n d e r w o l
wumkes.nl
WEZ.
436
WICHT.
w e ' z e n l e a s , - l o a s , adj. en adv. wezenw ê z e , hij is bemiddeld, ook bekwaam. — Hy d o a r d e r w o l w ê z e , hij is niet be- loos. w e z e n t l i k , w e z e n t l y k , adj. en adv. schroomd. — D o u m o a s t d a t w ê z e l i t t e , dat nalaten, daarmee ophouden. O c h , werkelijk, in waarheid. Hy h a t i t wêh i e 'k i t d o e h s m a r w ê z e l i t t e n ! ze n 11 i k n e t d i e n . — I t i s w e z e n t l i k had ik het toch maar niet gedaan. ld. XVIII, w i e r . — I k h i e d ê r w e z e n t l i k w o l h w e t n o e h t oan. 164. Ook: helder, duidelijk, bevattelijk. — MaHy k i n dy f a e m n e t w ê z e l i t t e , niet met rust laten. — H y w o l 't n e t r i j k e i s s a w e z e n t l y k f o r s a ' n j o n g b e r n . (Surhuizum.) — Dy d o m e n y p r e w ê z e , hij is er achterhondend mêe. — W y w o l l e i t y e t w ê z e , d e t w y h w e t rij k e t s a w e z e n t l y k . Vgl. À. Ysbr. 1861, 22. w i , w y (spr. als Ned. wie, wij), pr. p. b i n n e . A. Ysbr. 1861, 5». — O L j e a f k e , i k w o l 't w ê z e , iì (ik wil 't wel weten) wij. R u e r d en wy k o m m e j o u n . A , F i e r w e i e n n e i b y || M y n l a n g s t en 3 1 . - - W i b i n n e W â l d t s j e r s , || J a , m y n l i b b e n || M y n r e s t i s b y d y . W â l d t s j e r s b i n n e w i ; || W i d r a g e linten Sw. 1861, 22. — H w e t i s d e r o a n ? wat s k o e n m e i g a s p e n , jj D e scheelt er a a n ? WI. ld. XVII. — I t se il h i n g j e 'r b i . (Volksrijmpje in den tongval der Wouden). w ê z e , het zal geschieden. w i b b e l i c h , w i p p e l i c h , adj. en adv. w e z e b e r n , s. pi. weeskinderen. L y t s e w e z e b e r n . R. ind T.a, 241". Ook w e e s - onvast staande, waggelend. H. in Epk. 531. — Dat tafeltsje stiet w i b b e l i c h , fa e r n. Zie tvees. w e z e l i n g , s. n. wezel, Mastela vulgaris. d e i e n e p o a t i s e f k e s t o k o a r t . — S a b a n g w ê z e a s i n w e z e l i n g . Zie D ê r 't i n s t o a r m r j u e s w i e r e b e a m i n e n [| D e l r a m a e i d e n 't p a e d oerweezìing. w e z e n , "wezen, s. n. g e l a a t , karakter, k e i l d h i e |) K r ú s l i n g s o e r i n - o a r e n aard van spraak en manieren. — Hy i s s a h i n n e , ]| T i n t e - h e e c h , s a w y l d en m o a i p l o t s k y n 't w e z e n , appelrond w i p p ' l i c h . Forj. 1902, 40. — Ook w i b b e van gelaat. — B l i e r f e n w e z e n . — H j a r r i c h , w i p p e r i c h . Zie wabbelich. w e z e n g l â n z e t f e n w i l l e , v. BI. Bik. w i b b e l j e , w i p p e l j e , v. wankelen, on95. — O e r i t w e z e n g i e t i n b l i e r e vast staan en daardoor heen en weer bewel a e i t s . Hûs-Hiem, 1895, 6 2 . — D a t m i n s - gen (gezegd van onbezielde voorwerpen). H. k e i s m y y n 't w e z e n n e t f r j e m d , in Epk. 531. A, 445. Ook w i p p e r j e . zij komt mij bekend voor. — D a t í s , l e a u Zie wabbelje. 'k, in g o e d m a n , m a r ik m e i n e t w i c h , s. wegge. Zie wigge. o e r s y n w e z e n , over zijn aard. — H y •wicht, s. n. kind. D a t i s s w i e r o m h a t in s t u f w e z e n . o a n to h e a r r e n , j| En dou r o p s t e Ook als subsi verb. het zijn, aanzijn. — l û d en l i c h t , |J D o c h d a t k o m t f e n Y n w e z e n b l i u w e , blijven bestaan. — b a n k e t e a r r e n ; || B r u i d e n h i n n e , B l i u w d r e e c h y n w e z e n . Fr. Liete- n e a k e n w i c h t ! arm kind, arm schepsel. boekje, no. 35. — H y h i e y e t i n b r o e r — Amor: I t w j u k t e w i c h t . A, 410. yn wêzén. — Der is nou g j i n ien •wicht, s. n. gewicht, de zwaarte van iets; m e a r f e n y n w e z e n , in het leven. Fr. ook: gewicht, waarmee men weegt. — H y Hfr. XIII, 233. — ' t H û s s t i e o m h e e c h j o w t y e n g j i n g o e d m i e t t e en w i c h t , n o c h y n s y n w e z e n . v. BI. Bik. 60. van een winkelier, die oneerlijk meet en — L i t h i m y n s y n w e z e n , laat hem weegt. — I n f y f t i c h p o u n s w i c h t , stil begaan. Vgl. westen. gewicht van 50 pond. Fr. Hfr. IX, 259. w è z e n j e , v, scheppen, het aanzijn geDs d r u k t e s o a r g ' n e w i c h t n o c h ven, bezielen. — M y n n j u e i s 't n j u e s i n e r t e , v. BI. Bik. 59. — I t w i c h t f e n fen e l t s e m i n s k e , d y 't f i e l t , d e t 'e w e a g e n , de kracht der golven. G o d h i m w ê z e n t . ld. X , 76. ld. XVIII, gewichtigheid. — H y s p r i e k d e wir149. Fr. Hfr. XII, 247. Sw. 1862, 64, d e n o e r l a n g s u m ú t , as w o e c h er 1864, 61. i t w i c h t i g e fen h j a r t s j u t n i s s e . — •
wumkes.nl
WICH.
487
H i e l e n d a l i e n s m e i i t w i e b t en i t w i e r e d ê r f e n , k n i k t e i k . S. v . d . B. Hûs-Hiem 1891, 178, 179. Compos. klokxwicht, oerwicht, onderwicht, tawicht. w i c h t e r , s. kroosje, soort kleine pruim, Prunus insititia. Ook k r y k . • w i c h t e r b e a m , s. boom, waaraan de w i e h t e r s groeien. • w i c h t i c h , adj. gewichtig, belangrjjk. In g o e d e r i e h a t A n t s j e a l t y d oann o m m e n ; y n 'e w i c h t i c h s t e k a r t e n h j a r l i b b e n s e i l h j a d y e k n e t forsmaedzje. — Ik hie nei a l l e wierskyn hwet wichtichs ûntditsen. — In w i c h t i c h s t i k . — In w i c h t i g e s k i e d n i s . — Sw. 1852, 6. 1870, 75. Compos. oerinchtich, swierieichtich, wanwichtich. w i c h t i g e n s , s. gewicht, belangrijkheid. w i c h t s l l ã n ' s e l , s. n. handvatsel van een gewicht. w i d d o u , s. f. weduwe. F o a r t n j u n ken O m k e , h a s t h û s o a n h û s , wennet Diuwke, Anske Piters widdou. Forj. 1888, 5. — H e l e n a c h t e n k o e h j a w e i n e || As e a r m w i d d o u m e i s e i s b e r n . R. ind T.2, 222jirtn,pealwjirm, wroechwjirm, -wierm. Als vloekwoord heeft w j i r m de beteekenis van slang, duivel, drommel. D e n is 't D i v e l , D e a l e , W i e r m e . G. J. I , 32, 52, 100. — Ho w j i r m e n i s i t n o u , b a e s ? I n h e a l b i r d V drommels, hoe is het nu, baas? R. ind T.% 278 s . — W y l d e w j i r m e n ! bandelooze, onmenschelijke duivels. Halb. N. O. 218, 289. — Zie ook Epk. 533 en dr. Franck Etym. Woordenb. 1180. w j i r m ' b a d e , w j i r m b û d e , s. bult of knobbel op de huid van runderen, vooral jongvee, waarin zich de made ontwikkelt van de runderhorzel. Zie wjirmwart. w j i r m ' b a k j e , s. bakje, waarin aardwormen worden bewaard om te dienen als vischaas. Vgl. wjirmklomp. w j i r m ' d o l l e , v. in den grond gravende, wormen zoeken voor de vischvangst. Zie Hûs-Hiem 1888, 196. B. 211. Vgl. wjirmsiikje, wjirmwrikke. w j i r m ' g a t , s.n. wormgat, wormgang in den grond. w j i r m j e , v. malen, tobben. I t w j i r m e h i m a l yn d e h o l l e o m , t r o c h h w e t l û k e r h i m ú t d i t h o u n e g a t weiw i n e s c o e . R. ind T.a, 53*. zwoegen. W r o t t e , w j i r m j e om i n h â n f o l g o u d . ld. I , 56. w j i r m ' k l o m p , s. oude klomp, waarin men wormen bewaart voor aas aan den hengel. Zie wjirmbakje.
WJOD.
w j i r m ' s i i k j e , v. wormen zoeken. Vgl. wjirmdolle, wlirmwrikke. w j i r m s k , adj. duivelsch, drommelsch. H w e t w j i r m s k s p i l is d a t h j i r mei dy k a t t e n ? R. ind T.a. 337». — D a t w j i r m s k e k l o k l i e d e n . lbid. 46 a . w j i r m ' s t e k k i c h , - s t e k k e r i c h , adj. wormstekig, vooral van vruchten, door maden van een insect aangetast. Ook van hout, door houtwormen bedorven. W j i r m t i c h , adj. wormstekig. Ook s t e k k e r i c h en w j i r m s t e k k i c h . w j i r m ' w a r t , s. opzwelling (wrat), ontstaan door de larven van de runderhorzel. Zie wjirmbade. W j i r m ' w r i k k e , v. met een mestvork den bodem bewegen om wormen te kunnen vangen. Zie wjirmdolle, wjirmsiikje. w j i r m ' w r o t , s. kleine aardhoopjes door wormen naar boven gewerkt. Ook w j i r m prop. W j i t t e n , adj. Zie weiten, witten. w j o e d e , w j û d e , v. wieden. Zie wjudde. w j o e d e r , w j û d e r , s. va. iemand, die wiedt. Zie wjudder. w j o k , w j û k , s. wiek. Zie wjuk. w j o k j e , ' w i û k j e , v. vliegen. ïi&wjukje. • w j o k ' j e d r a e i j e , w j û k j e d r a e y e , v. zwenken onder 't vliegen. Zie wjukjedraeye. w j o k k e l j e , w j û k k e l j e , v. gebrekkig vliegen. Zie wjûkkelje. w j o k ' s l a c h , -wrjûkslach, s. Zie wjukslach •wjoldich, adj.geweldig. A. 784. G j a l t b o e r s t i e op as in .wjoldich m a n . R. ind T'2, 57*. — Oud-Friesch: wieldelik, irieldig, wieldlyk. de Haan Hettema, 567. w j o l m , m a r - w j o l m , m a r j o l , s. losse aarde, bestaande uit aangespoelden grond en verrotte planten uit een meer. B. 287, 428. • w j u d d e , ' w j û d e , • w j o e d e , v wieden. I t p a e d w j u d d e . — De b e r n g e a n e op i t l â n t o w j û d e n . Prov. E l t s h a t g e n ò c h o a n syn e i g e n t ú n t o w j u d d e n , elk zie toe op zich zelf en zoeke de fouten van anderen niet. Compos. flaechswjudde, strjitwjudde. w j u d d e r , w j û d e r , s. m. iemand, die wiedt. Voor eene vrouw ook w j u d s t e r , wjûd8ter.
•wjud'dersbaes, wjûdersbaes, s. m.
wumkes.nl
WJUD.
469
leider van een ploeg werkvolk, die uitgaat op veldarbeid, hier speciaal om te wieden. Zie keppel, keppeìbaes. ploechbaes. w j u d d e r s - , w j ü d e r s k e p p e l , s. ploeg werkvolk, dat uitgaat te wieden. Zie wjudríersbaes. w j u k ( k e ) , w j û k , w j o k , s. wiek, vleugel van een vogel, ook: molenwiek. O e r d e w j u k d r a e i j e , wenden en zwenken van een' vliegenden kievit. — J o a r k e s c o e oer ' t s l e a t s j e l j e p p e , m a r hy draeid e o e r 'e w j u k e n r e k k e o p ' e r ê c h y n 't w e t t e r . — Us â l d e m o u n l e d r a e i t t s j i n w i r d i c h m e i t w a wj u kk e n ( i e n r o e d e ) . — O v e r d r . De n a c h t d r e a u w e i o p s y n f e a l e w j û k e n . v. lil. Bik. 9. — H w e r s y n w j u k k e i t w o e l w i e t s l o e c h , || S k o e r d e 't d e ö f g r o u n b l e a t . Salv. 73. — De t i i d h a t w j o k k e n . B, 155, 555. — U t e i g e n w j û k e n f l e a n e , uit eigen kracht zijn zake» besturen. pi. wj u k k e n , het breede gedeelte, de ingang van een vischfuik. B. 229. Dim. w j u k j e . v. BI. Bik. 8. Compos. eine-, goezzewjuk. •wjuk, interj. euph. Wjuk, wjuk! t r o c h 'e l o f t . H. Sytstra, Bloml. 113. — I n w j u k , w j u k ! Salv. 92. Zie wjuklûd. • w j u k j e , w j û k j e , w j o k j e , v. vliegen. Salv. 11. B o r e a s w j u k t e a r s t s l o p , d e n m e i k r ê f t om b û t . Salv. 73. — Overdr. Om n o u o p t o w j u k j e n n e i f o r h e v e n h e g e n s . Sw. 1904, 110.— Yn langstme bifinzen, w j u k k e t i v i c h m y n t i n z e n o e r F r i s o ' s l â n s d o u . Sw. 1899, 6. w j u k j e - , w j û k j e - , w j o k j e d r a e j j e , v. zwenken van een' vogel onder het vliegen. Boeresj. 30. w j u k k e l i c h , w j o k l i c h , adv. waggelend, met armen eu beenen in beweging zijnde, om zich staande te houden. I t i s in g r i i s sa w j u k k e l i c h as h j a r i n n e . Salv. 100. wjukkelje, wjûkelje, wjokkelje, v. gebrekkig vliegen, fladderen. Sj u c h de j o n g e e a r r e b a r r e n r i s w j u k k e l j e n op i t n e s t . — I t 1 j u r k j e w j û k e l t . v. BI. Bik. 10. — A s se t o e r r e n h e e c h w i e r e n , w j u k k e l e n en w r a k s e l e n • se. R. ind T. a , 161«.
WOART.
Ook het gebrekkig loopen van een kind , dat zijne eerste schreden zet. D ê r w j ü kk e l t ú s l y t s e b o a i h i n n e.— D ê r b o ks e l t in j o n k j e n , s k r e p - s k r e p oer d e w e i , || I t t r i p k e t e n w j u k k e l t i n f û g e l t s j e n e i . S. v. d. B. Lokw. W. Dykstra. Prov. D e r w j u k k e l t h i m h w e t o e r d e h o l l e , hij heeft eene erfenis te verwachten. B 523. Compos. foart-, omwjukkelje. w j u k ' k e l p y k , w j o k k e l p y k , s. jonge vogel, die nog niet kan vliegen. Alleg. lokk. 19, 20. w j u k l û d , s. geluid der vogel wieken bij het vliegen. Forj. 1904, 185». w j û k ' s l a c h , w j o k s l a c h , s. wiekbeweging. D e e i b e r t , d y ' t n o u e n d e n i n w j u k s l a c h d o c h t . v. BI. Bik. 105. • w j u k t , s.n. gevogelte. ld. I , 131. w j u k t , a d j . gewiekt.lt w j u k t e w i c h t . — D e n f l e a c h de w j u k t e F a e m de w i d e w r â l d y n 't r o u n . Salv. 45. w j u k w a p p e r j e , v. zwenken met de wieken in de vlucht. De e a ' b a r r e n k l a p p e r j e || L j i p k e s w j u k w a p p e r j e . Fr. Lieteboekje, no. 19. w o a n s ' d e i , w â n s d e i , w ê n s d e i , a. Woensdag. Ook w e r n s d e i. w o a r m , s. worm. Zie wjirm. w o a r s t , (spr. woàst), s. worst. O p i n r e i s o e r i i s d i e n e wy a l t i d e n i n h e a l e d i m t e r k o e k e en i n w o a r s t y n 'e b û s e . — D r o e g e w o a r s t . — R i k k e w o a r s t . — Prov. D a t s c i l h i m b i k o m m e a s d e h o u n d e w o a r s t , zal hem slecht bekomen. w o a r s t ' f l e s k , -f l e i s , s. n. worstvleesch, vleesch, waarvan worst wordt bereid. w o a r s t ' h o a r n t s j e , s. n. horentje of trechtervormig blikken werktuig, waardoor men het gehakte worstvleesch in de schoongemaakte darmvliezen stopt. w o a r s t ' p a n k o e k , w o a r s t s t r o u , s. pannekoek, waarin schijfjes worst zijn gebakken. w o a r s t ' s t o p j e , v. worststoppen door middel van het w o a r s t h o a r n t s j e . w o a r t e l , s. wortel. Zie wirtel. w o a r ' t e l e i n , s.n. Zie wirtelein, w o a r ' t e l h o u t , s.n. Zie wirtelhout. w o a r ' t e l j e , v. wortelen. Zie wirtelje.
wumkes.nl
WOART.
470
w o a r ' t e l k o p , s. Zie wirtellcop. w o a r ' t e l k r û d , s. n. Zie wirielkrûä. w o a r ' t e l l o f , s. n. Zie wirtellof. w o a r ' t e l w a s k j e , v. Zie wirtelwa.tkje. w o a s t , w o e s t , adj en adv. Wyld en w o a s t en d û m w i e r d e o a n s l a c h . v. BI. Bik. 32.— D e r k a m e n f r j e o n e n h i m t o r i e d e n |] D i t b l i e s s y n w o e s t e m o e d y e t op. K. ind T.8, 242». — De w o e s t e H e c l a . Ibid. 242*. — D e S y o n s b e r c h , dy w o a s t l a e i , w y l d e n b ì e a t . G. J. I , 94. Als adv. verbü'/.end, erg, geweldig. — Woeste k â l d , h j i t , ruoai, mâl, h i r d , l a n g , enz. w o a s t e n i j e , ' w o e s t e n i j ( e ) , s. woestenij. Us t ú n is y n g j i n t r i j e w i k e o a n h i m m e l e ; it l i k e t wol in woest e n i j . — Dy s y n f o l k l a e t , s i k e r , f r i j , [ T r o c h d e w y l d e w o a s t e n i j . G. -T. I , 188. — D ê r e t e a n w y d e n . . . . h o l y t s f o r l e g e n , |[ As f r j e m d e n y n i n w o a s t e n i j . R. ind TV, 235«. w o a s t e n s , w o e s t e n s , s., woestheid. Dy w o e s t e n s is n o u d i en, v. BI. Bik. 90. w o a s t i n e , • w o e s t i n e , s. woestijn. As hja den tsjin j i m m e sizze: „Sjuch, y n de w o e s t i n e is h y " . g e a n d e r n e t op út. Halb. Matth. XXIV, 26. — I n P e r s y a e n s k e s l a v e j o n g e . d y 't n e a t o a r s s j o e n h i e as i t s â n fen syn w o e s t i n en. R. ind T.", 99". w o a s t l i n g , w o e s t e l i n g , s. eg. woestaard. R. ind TV, 240». † w o b , s. web, weefsel. M e i i n w o b om h a l s e n h â n n e n . G. J. 1, 53. Zie web. w o e d e , w j o e d e (G. J.), s. woede, gramschap. I t w i i f w a e r d s t o m f e n w o e d e . R. ind TV, 230*. w o e d e n d , adj. en aiv. woedend, razend, onstuimig. O m k e w a e r d w o e d e n d . — I n w o e d e n d e p i n e, w o e d z j e , w j o e d z j e , v. woeden. L i t stoarmen woedzje! w o e k e r , s. woeker, onrechtmatige winst. Vgl. woekerwinst. w o e k e r d e r , s. eg. woekeraar. w o e k e r j e , v. woekeren, op onrechtvaardige wijze winst trachten te behalen. In gunstigen zin: Hy w o e k e r t m e i s y n t a l i n t e n , zoekt ze tot zijn voordeel aan te wenden, zooveel hij vermag. G. J. 1,104.
WOH.
w o e ' k e r j i l d , s. n. geld, dat door woekeren is vei'kregen. w o e ' k e r s u c h t ( m e ) , s. zucht tot woekeren. w o e ' k e r w i n s t , s. woekerwinst, ongeoorloofde winst. Zie woeker. w o e l i c h , adj. woelig, onrustig, druk. In w o e l i c h b e r n . w o e l j e , w o e l e , v. woelen, zich onrustig bewegen. I k w o e 1 (j e), i k w o e 1 (d) e, i k h a b w o e l e , w o e l d , w o e 1 (j) e n d e , to woel(j)en.— Ik h i e d e k o a r t s e n w o e l (d) e d e h i e l e n a c h t om, — I t h e f t i c h w o e d z j e n en k r ê ft i c h w o e i j e n f e n w y n en w e t t e r . Sw. 1904, 110. — I t d w y l j e n en w o e l j e n f e n i t s i k e j o n k j e g y n g o er. Hûs-Hiem 1895, 60. — W o e l j e n en w r a e m j e n . v. BI. Bik. 30. Ook van water. Sjuch it t o m ' l j e n , w o e l e n , s k o m ' l j e n , || H e a r i t b û n zj en j i n 'e d y k. H. Sytstra, Bloinl. 91. Zie wieïe. w o e l j e , (spr. wuòlje), w û l j e , w u i l j e , v. winden. I k w o e l j e , i k w o e l l e , i k h a b w o e l l e , w o e l j e n d e , to woelj e n . — J e r n w o e l j e , garen winden. — I n l a p k e om d e f i n g e r w o e l j e . — Overdr. Dû k i n s t d y n m a n w o l o m 'e f i n g e r w o e l j e , s a g o e d i s e r . Zie wine. Ook: wikkelen. W o e l j e i t m a r y n i n k r a n t e . R. ind TV, XXX». Compos. bi-, †or-, gear-, omwoelje. w o e l ' w e t t e r , s. eg. woelwater, onrustig mensch, druk beweeglijk kind. 't I s sa'n l y t s w o e l w e t t e r , tís J a n k e . Hja sit gjin amerij stil. Overdr. van personen, die veel beweging op maatschappelijk gebied maken, w o e l ' w i e t , s. n. de zee, het meer. Salv. 73. w o e s t , adj. en adv. woest. Zie woast. w o e s t e l i n g , s. woestaard. Zie woastling. w o e s t e n i j , s. woestenij. Zie woastenij. w o e s t e n s , s. woestheid. Zie woastens. w o e s t i n e , s. woestijn. Zie woastine. WOffer, s. eg. Ardetta minuta, woudaapje, waffer, woudhopje. Brehm, Het leven der dieren I I , 766. dr. Bueckers , Onze vogels, 369. WOhei' (i-oppe) s. n. geroep, geschreeuw. Prov. „ B e t t e r i e n w o h e i , a s 't f i i l k r ú s j e n (handenvouwen) a l l e d e i " , s e i A b e S j u c k s m a , het is beter de handen
wumkes.nl
WOL.
471
uit de mouw te staken, dan te bidden. Fr. Jb. 1830, 23, Ook po h e i . Zie poeha, poha. w o l , s. wol. -Zie wolle. w o l , adj., adv. en interj. wel, goed. W o l s t d û n e i s t ê d ? D a t i s my g o e d en w o l , m a r i k b l i u w t h ú s . — D o u h a s t d e r n e a t f e n s j o e n . E i , d a t is wol, j o n g e ! — J a woll J u s t , j a wol! — J u s t , j a w o l , d a t h a j y f e k k e . W. D. Jelle Nijboer. — Al l i k e w o l . A. Ysbr. 1861, 56. — A s i t d e b o e r e n n e t w o l g i e t , d e n g i e t i t s o k k e n as ú s e k n e t g o e d . Ibid. 11. — A s m e n y e n w o l o a n s t e l t , s t i k e t d e r n e a t y n . Ibid. 30. — H y w o l w o l , m a r h y k i n n e t ! (Kindergezegde.) — W o l , m y n h e a r , i k bin i n t i m m e r m a n . R. Posth. de keapman, 117. — W o l , w o l , n e e f ! B i n n e j y d ê r ? Vgl, wel, w o l ' b e r n e , adj. welgeboren (in een titel.) w o l ' b i g a e f d , adj. welbegaafd. Hett. Rymkes, 153. w o l ' b i h a g e n , s. n. welbehagen. S o k k e l j u e l i e t e n i t f o l k n e i l e e d e n wo 1b i h a g e n y n d e l a w a b b e l s (aardappels) omsnaskje det hjar de strôte k n a p t e . R. ind T.a, 3 U ' . — J a H e i t , h w e n t sa w i e r i t w o l b i h a g e n b y Dy. Halb. Matth. X I , 26. w o l d e ' d i c h , - d i e d i c l i , adj. weldadig, vrijgevig, mild. L i t ús de b r a v e en w o l d e d i g e l j u e h â l d e . R. ind T.a, 158;,. — W o l d i e d i g e s i n n e . v. BI. Bik. 90. Ibid. 22. — De h e i d e n s k e s e r e m o n i e s , dy 't in w o l d e d i e h d o e l h i e n e . R. ind T.a, 60». Ook f o l d i e d i c h . w o l d i e d , s. weldaad. w o l d i e ' d i c h h e i d , w o l d i e d i g e n s , s. weldadigheid. w o r d i j e n , s. verb. n. gedijen, tieren, slagen, welvaren, voorspoed. D r i n k e o p i t w o l dij e n f e n l y t s e F e i t s e . Fr. Hfr. VI, 23. w o l ' d w a e n , v. weldoen, anderen met woord en daad bijstaan. I t K r i s t e n d o m preket ljeafde,meilijen,woldwaen en m i n s k e l i k h e i d . R. ind T.2, 60". — R a b b e r i j b i s k a m m e en w o l d w a e n b i l e a n n e . Titel van een Fr. tooneelstuk. Zie goeâdwaen. w o l d w a e n d e r , s. eg. weldoener. w o l f , w o l v e (G. J.), s. Canis lupus, wolf.
WOL.
Oudtijds û l e . Z.d. Compos. jiläwolf, waertvol†. w o l f , s. verlamming der achterste ledematen bij het rund. B. 174, 312. Us b o p p e s t e k o u h a t d e w o l f y n 'e s t u t . (stuit). Zie stut. De w o l f y n i t w a n g , huidtuberculose (lupus). — I t h y n s d e r h a t d e w o l f y n 'e s t i r t . Ook f r e t t i n g , soort kanker. w o l f , s. Melampyrum arvense, wilde weit, dolik, zwartkoren, eun op graanakkers gevreesd onkruid. De zaden, moeielijk van de roggekorrels te scheiden , geven het brood een' bitteren smaak en zwarte vlekken, dr, Oudemans, de Flora van Ned. II, 439. w o l ' f a n g e r s , s. pi. dokters, die zich duur laten betalen. De Vr. Lapek. trochsk. 30. De g r e a t e w o l f a n g e r s s c o e n e d e r n o u e k n e t s w i e t f ' e n i t e. R. ind T.a, 116. w o l f ' - b o a r t s j e , v. kinderspel, waarbij een den wolf voorstelt. Ook û l e b o a r t s j e . w o l ' f é , s. n. collect. woldragend vee. w o l ' f e a r t ( e ) , s. welvaart. — H j a s i i k je it wol-fearte fen it g e m i e n e m i n s t . O. J. I I , 101. — De o n d o g e n s k e p r i n s e n en k e n i n g e n , dy a l l e d a g e n o e r i t g e l o k e n d e w o l fe a r t e fen h j a r f o l k p r a e t h a w w e . R. ind T,a, 134'. — Iron. S j ê d ê r , d ê r h a w w e j y m y n h i e l e w o l f e a r t , gering bezit — K l a e s en h j a r r e h a b b e alles h w e t se h i e n e f o r k o c h t en b i n n e nou m e i h j a r h i e l e w o l f e a r t n e i A m e r i k a t e i n . — Dû h a s t m y b r e a e n w o l f e a r t j o w n . Lânforhûzerssang. Fr. Lieteboekje, no. 35. wol'f- e n s k i e p ' p e j e y e , v. spel op het dambord, waarbij de eene partij met één stuk (de wolf) en de andere met vijf stukken (de schapen) speelt. w o l ' f o a r s j o e n , adj. welvoorzien. In wolfoarsj oen e tafel. w o l ' f o r n o e g e , adj. en adv. vergenoegd, tevreden. W o l f o r n o e g e l i b j e . A. B. Doarpke,94. — D e r m e i w i p p e m û s m e i m û s , il W o l f o r n o e g e y n 't m û z e h û s . G. J. I, 38. w o l ' g e a n , v. welgaan. Fr. Lêsb. 13. Goer e i s ! W y hoopje, d e t it dy w o l g e a n m e i y n i t f r j e m d e l â n . Ook g o e d gean. w o l ' h i m d (Hl.), s. n. wollen hemd. Roosjen, 19.
wumkes.nl
WOL.
4172
w o l ' - y n - ' t - l i n n e n , s. n. kleedingstof voor vrouwen , bestaande oit linnen schering met wollen inslag. W. D. Twa gr. stikken, 186. • w o l k , w o l k e , ' w o l k e n , s. wolk. — D ê r m e o p s l i n g e r e t o a n 'e w o l k e . G. J. I , 76. — D e r s i t i n w o l k f o a r d e s i n n e . — I n t i n n e b l i n k e n d e wolk e n . R. ind. T. a , 3 0 8 » . - S a l a n g a s d e w y n f e n d e w o l k e n s w a e i t . Oudfriesch gezegde. — I t l i k e t d e d e a d , a s o e r w r â l d s k o l k e n , || De H e a r d u s w e i n r y d t o p 'e w o l k e n . Salv. 2. — In g r i m e l e w o l k e n w a l t op út i t û n l â n . Hûs-Híem, 1890, 9. Overdr. I n f r o u m i n s k a s i n w o l k e n , eene schoon ontwikkelde vrouw. B. 384. — H y w i e r a l h i e l y n d e w o l k e n , opgetogen van blijdschap. pi. w o l k e n , w o l k e n s . Dim. w o l k e n t s j e , w o l k j e . — Ek m ô l k e y n 'e t h é ? N o u , i n l y t s w o l k j e ! heel weinig. Compos. rein-, snie-, stof- tonger-, ûnwaerswólk. w o l ' k a e r d e r , - k i e m m e r , s. m. wolkaarder, wolkammer. Zie wolkaerdzje. • w o l ' k a e r d e r y , - k i e m m e r i j , s. wolkammerij. Zie wolkiemmerij. w o l ' k a e r d ü g e , - k i e m m e , v. wolkammen, de ruwe wol geschikt maken om te kunnen worden gesponnen. A. B. 43. Zie woïkiemme. w o l ' k b r e u k , s. wolkbreuk, stortregen. • w o l k e , -wolken, s. Zie wolk. •wol'kenlieech, adj. wolkenhoog, zoo hoog als de wolken. w o l k e n j e , v. (zich) tot de wolken opheffen , (zich) als de wolken verheffen. L ib a n s c e d ' r e n w o l k ' n e h e e c h , || E n h j a w i p j e o n t w i r t ' l e om leech.Salv.2. w o ï k i e m m e , v. wolkammen. Zie wolkaerdzje. w o l ' k i e m m e r , s. m. wolkammer. Zie u'olkaerder. • w o l k i e m m e r i j , s. wolkaminerij. Zie wolkaerderij. w o l ' k o a r d e , s. blauw of grijsgekleurde, effen gestreepte, wollen broekstof. Eng. woolcord. w o l ' k o a r d e n , adj. van w o l k o a r d e vervaardigd. Zie wolkoarde. w o l ' k o a r t s , s. gewilde, voorgewende koorts, aanval van luiheid. Hy h a t d e
WOL.
w o l k o a r t s , ligt lui te bed, om het werk te ontkomen. w o l ' k o m , interj. welkom. W é z w o l k o m , r û g e j û k e l b i r d . Fr. Lieteboekje, no. 17.— O, r o p p e wy i e n s dy i t w o l k o m w e r t a . Fr. Lieteboek, no. 67. — W o l k o m , trij'ris w o l k o m , L j o u w e ! B. ind. T.*, 19». adj. welkom zijnde. W o l k o m m e g a s ten. — W o l k o m thiís, soan W a t s e ! W. Gr. 50. • w o l k o m t h ú s ' , s. n. geschenk, dat door iemand, die op reis is geweest, wordt meegebracht. D i t h o r l o a z j e k r i g e i k f e n m e m t a w o l k o m t h ú s . — In m o a i wolkomthús. Titel Fr. tooneelstuk van T. G. v. d. M. — Iron. K r e k t o e r d e d r o m p e l en de h û d fol k i b j e n ! Ik m o a t s i z z e i t is in m o a i w o l k o m thús! w o l k ' w y t , s. n. saâmgepakte witte wolken. F i e r d ê r b o p p e d r e a u i t w o l k w y t . Forj. 1903, 116». w o l l e , • w o l l e n , s. wil. S y n t e s t a m i n t en de l é s t e w o l l e . Testament van 1478. — M y n H e i t , a s d i z z e t s j i l k f e n m y n e t f o a r b y g e a n k i n , ef i k m o a t him d r i n k e , den s k i e d e Dyn w o l l e n . Halb. Matth. XXVI, 47. •wolle, v. willen. I k w o l , i k w o e , i k h a b w o l l e n , w o l l e n d e , to w o l l e n . (Hl.) i k w o e d , i k w i l d e . — I k w o l arb e i d zje.—Ik w o l m y n p l i c h t d w a e n . — W o t t û , s a w o t t û || D ê r h e s t û d e knotte. kunnen, vermogen. K i b j e s a f o l i e ast ù w o ( l ) s t e , i t h e l p t dy n e a t . zullen. W o l l e w y g e a n ? — W o l l e wy d e h â n n e n g e a r d w a e n ? — W o l le wy e f k e s s t i l w ê z e ? op het punt zijn van. Us â l d e t o e r w o l om fa 11 e. — Us k o u w o l k e a l j e . wenschen, begeeren. P u s t w e i , h w a 't j y w o l l e . R. ind T.2, 158". — J y k i n n e k r i j e , h w e t j y w o l l e , alles wat gij begeert. — H w a w o l w i t t e , h w e r W y t s e W a t s e s w e v e r w e n n e t . (Gezegde). Gevolgd door h a b b e hebben de woorden gezamenlijk de beteekenis van: verlangen , eischen. I k w o l m y n j i l d h a b b e en o a r s k o m t de d o a r w a e r d e r . Ook: vermoeden, staande houden, bewe-
wumkes.nl
WOL.
473
ren. . M e n w o l h a b b e , d e t d e saken fen k e a p m a n T e a k e n e t doge. Zie habbe. w o l l e , w o l , s. wol. In f l u e s w o l Ie. — W y h a b b e d e s k i e p ú t 'e w o l l e , onze schapen zijn . geschoren. — Prov. H y is y n de w o l f e r v e , door en door ondeugend. Ook: doorkneed in een wetenschap of vak. — D a t is m e a r g e g i e r a s w o l . B. ind. T.«, 157''. w o l ' l e k r û d , s. n. toorts, wolbladige toorts, Verbascum. Ook a r o n s s t êf. w o l l e n , adj. wollen, van wol gemaakt. W o l l e n sokken.— In w o l l e n t e k k e n . w o l l ê s t i g e n s , w o l l u s t e , s. wellust. G. J. I, 179. ld. IX, 164. w o l l i c h , adj. wollig, op wol gelijkend. w o l l y k j e n d , adj. welgelijkend. w o l l o k s i l l i c h , adj. welgelukzalig. G. J. I, 177. w o l m i e ' n e n d , adj. welmeenend. w o l m i e ' n e n d h e i d , s. weluieen endheid. In s e t , d ê r 't m e n de w o l m i e n e n d h e i d fen in f r o m , i e n f â l d i c h minske út p r i u w e kin. w o l ' n i m m e n , s. n. welnemen. Y n 't wolnimmen, baes, forsinnejyjo n e t ? — I k scoe der I j e a v e r efkes m e i w a c h t s j e , pa, m e i j o u w o l n i m m e n . W. D. De wever fen Westerbûrren, 70. w o l n o u ' , interj. welnu, nu dan. w o l o a n ' , interj. welaan, komaan. G. J. I, 42. w o l s ü ' l i e h , adj. welzalig. G. .1. 1, 96, 110, 115, 122. w o l ' s l a g j e n , s. verb. n. welslagen. W y w o l l e d r i n k e op i t w o l s l a g j en f e n jou û n d e r n i m m i n g . w o l s p r e k ' k e n h e i d , s. welsprekendheid. G. J. I; 90. w o l ' s t â n ( d ) , s. welstand, voorspoedige toestand. w o l ' s t e l d , adj. welgesteld, bemiddeld. W o l s t e l d e l j u e . — Y n t e i s y n 't forfolch y e t in w o l s t e l d b o e r w i r d e n , R. ind T.2, 210«. w o l t e r j e , v. rollen , wentelen. Zie wâlterje. wol'tier, woltierigens, woltierichh e i d , s. welvaren, bloeiende toestand. — Yn de d a g e n , d o 't W a r t n a - s t è d y n de h e e o h s t e b l o e i e n w o l t i e r k l e a u .
WON.
Hûs-Hiem 1890, 4. — D' H e a r , d y Isr e l , d y H i m t r o u w ' t , 11 K r ê f t , f r é , t r e a s t en w o l t i e r j o w t . Salv. 3. w o l t i e r i c h , adj. welvarend. D e n b l i u w t i t â l d G r o u w e r g e a w o l t i e r i c h . R. ind T. s , 375i. w o l t i e r j e n , v. tieren, welvaren. V. d. Veen, Bitsj. Wrâld, 40. w o l t i n k e n d , adj. weldenkend. B. K. Nije Fort. 67. w o l ' t o m o e d , adj. en adv. welgemoed, tevreden, opgeruimd. W o l t o m o e d d r o e c h er syn k r ú s . — Der k u i j e r e n w o l t o m o e d | | T w a m û s k e s o e r i t k e l d e r sb o e r d . W. D. w o l ' t o p j e , v. het plukken der wol van de huid; vellen blooten. w o l ' t o p p e , 9. hoeveelheid van ongeveer 27z KG. zuivere, gekamde wol. w o l ' t o p p e n , s. pi. wol, welke na het zuiveren (kammen) als afval overblijft. •wol'toppen, adj. van w o l t o p p e n (als afval) vervaardigd. I k s l i e p t e s w i e t fin d e r i n w o l t o p p e n t e k k e n . Vgl. toppen. w o l ' v e - a e r d , s. wolvenaard. w o l ' v e b r e t , - b r o d , s. collect. wolvengebroedse), de jongen van een wolf. Sytstra 4 5 , Sw. 1853, 83. Zie bret. w o l ' v e d a k , w u l f d a k , s. n. dak boven een gewelf; dak, dat van de nok van een huis schuins naar den gevelmuur afloopt. w o l ' w ê z e n , s. verb.n. welzijn. By w o l wezen kom ik o e r e m o a r n . — Nou, g e s o n t h e i d e n w o l w ê z e n . R. ind T. 9 , 15*. — By w o l w ê z e n e n s o u n w ê z e n . — By w o l w ê z e n en g e s o n t h e i d k o m ik y n ús m e m m e g r ê f , s e i ' t m i n s k e . (Gezegde.) Zie sounwêzen. w o l ' w i e r , adv. elliptisch voor: I t i s w o l (al, zeker) w i e r . Vgl. netwier. w o l ' w i t t e n , 1. n. conscíentia, geweten. Om G o d ef S y n t s j i n s t , n o c h om i t 1 y n s p r e k k e n fen h j a r e i g e n w o l w i t t e n t o t i n k e n . Boerevr. 1821, 10. Vgl. gewisse. • w o l w o l l e n , s. welwillendheid. w o n d e r , w û n d e r , s. n. wonder, onver[ klaarbaar verschijnsel. F r e a r k y n ' e t s j e r j k e ? D a t is i n w o n d e r . — I n g r e a t ! f o r h e v e n w o n d e r , v. BI. Bik. 4. — Tsjien apels opiten? I t is g j i n I w o n d e r d e t s t û p i n e yn i t l i i f h a s t e .
wumkes.nl
WON.
474
— I k s e a c h y n 't w e t t e r i n w i n d e r : || G a t b o p p e e n k o p û n d e r . (Oud raadsel.) Duikelende eend. iets, waardoor de bewondering wordt opgewekt. H w e t i n m o a i h y n s d e r ! J a , it is i n w o n d e r . — In w o n d e r fen g e l e a r d e n s , een zeer geleerd mensch. I n w o n d e r f e n 'e w r â l d , een buitengewoon iemand of iets. I t is i n m a n f e n w o n d e r e n g e w e l t , met veel drukte en vertoon. — I n g e s w e t s fen w o n d e r en g e w e l t . — I k t o c h t w o n d e r h w e t (zeer veel, iets buitengewoons) k r i j e t o 8 ei H e n e n i t d r a e i d e o p n e a t út. pi. w o n d e r s , w o n d e r e n — D e wond e r s b i n n e de w r â l d y e t n e t ú t . — Hj a s c i i 1 e g r e a t e t e i k e n s e n w o n d e r e n f e n h j a r j a e n . Halb. Matth. XXIV, 24. • w o n d e r , w û n d e r , adj. en adv. vreemd, zonderling, wonderlijk. — O, l a n s t s j u s t ' r e , w û n d e r e p a d e n , || B r i n g t d e H e a r S y n b e r n t s j e s t h ú s . v.Bl. Bik 34. — F ij; s a 'n w o n d e r wiif. — I t i s m y s a w û n d e r y n 'e h o l l e . — Op d e b r i l l o f t is i t d e r w o n d e r ( b a e r l i k ) om w e i g i e n . — Hj a h i e f e n f a m k e ôf p r o n k e e n h a n s e l e fen w o n d e r . A. Ysbr. (1861) 96. w o n d e r - , w û n d e r b a e r ' l i k , adj. en adv. vreemd, wonderbaar. Zie wonder, wonderlik. w o n ' d e r - , w û n d e r b e a m , s. Ricinus, wonderboom. Overdr. boom, die een geneesmiddel levert ter bestrijding van hardnekkige kwalen. Ind. B , 158. — P a s t o a r s k e hie ris lézen, d e t de flearb e a m i n w o n d e r b e a m w i e r . B. ind T.a, 10". •won'der-, w û n d e r b e r n , s. n. wonderkind; kind met buitengewonen, zeldzamen aanleg of ontwikkeling. •won'der-, w û n d e r d i e d , s. wonderdaad, ongewone daad. — De w o n d e r d i e d e n b i n n e n o u t a de w r â l d ú t . •wonder-, w û n d e r d i e ' d i c l i , adj. wonderdadig, wonderdoend, wonder verrichtend. — Dat diich it w û n d e r d i e d i ge f j û r . Hûs-Hiem 1890, 14. •wonder-, w û n d e r d i e r , s. n. vreemdsoortig dier. •won'der-, w o n d e r d o k t e r , s.m. kwak-
WOÜN.
zalver , duivelbanner, piskijker. Zie jeneveroalje-keap. •won'der-, w û n d e r k r ê f t , s. verbazingwekkende kracht, waarmede wonderen worden verricht. Do b i g o u n h y d y s t ê d d e n , d ê r s y n m e a s t e w û n d e r krêft e n yn dien w a e r d e n , f o r w i t i n g e n t o d w a e n , o m d e t h j a h j a r n e t bik e a r d h i e n e . Halb. Matth. X I , 20. w o n d e r - , w û n d e r l l k , adj. en adv. wonderbaar, zonderling, vreemd. I n w o n d e r l i k g e f a l . Zie wondt•rbaerlik. w o n ' d e r - , "wûnderman, s.m. zonderling. w o n ' d e r - , w û n d e r m i n s k e , s. ongewoon mensch in leefwijze en manieren of wat zijn uiterlijk aanzien betreft. w o n ' d e r - , w û n d e r m o a i , adj. buitengewoon mooi, zeer mooi. w o n ' d e r - , w û n d e r o a l j e , s. wonderolie, Oleum ricini. w o n ' d e r - , w û n d e r s k o a n , adj. en adv. buitengewoon goed. — I t l i b b e n l ê s t m y w o n d e r s k o a n . v. BI. Bik. 37. w o n ' d e r - , w û n d e r s p r e u k , s. vreemde, zonderlinge, valsche stelling, paradox. w o n ' d e r - , w û n d e r s t i k , s. n. wonderwerk, wonderteeken. De o e r p r ê s t e r s n o u e n d e sic r i f t g e l e a r d e n s j ê n d e de w o n d e r s t i k k e n , dy hy d i e n h i e . Halb. Matth. XXI, 15. w o n ' d e r - , w û n d e r t e i k e n , s. n. wonderteeken, mirakel. I t o n d o g e n s k e en oerhoerrige s k a e i f r e g e t om in w û n d e r t e i k e n . Halb. Matth. XII, 39. w o n ' d e r - , w û n d e r w i r k , s. n. wonderwerk. G o d s s k e p p i n g is i n w o n d e r wirk. •worp, w a l w o r p (Hl.), s. zwarte wollen kleedingstof, waarvan de bovenrok der Hindelooper vrouwen gemaakt was, waaronder altijd een roode of karmozijn lakensche rok gedragen werd, die beneden met eene breede zwart fluweelen strook (sterns) omzoomd werd. Roosjen , 15 , 44. WOU, (spr. -óu), s. eg. milaan, wouw, koningswouw , Milvus milvus. Zie H. Alb. Naamlijst van in Friesland in wilden staat waargenomen vogels, 28 , 29. dr. Bueckers, Onze vogels, 268. w o u n e , w e a u n e (Schierm.), s. wond. E n h y by h i m g e a n d e f o r b o u n s y n woune. — Ut djippe b r e d e w o u n e n
wumkes.nl
WOUN.
475
k l o k t i t b l o e d . v. BI. Bik. 31. — De ! w o i i n e b i e t t e . Ibid. 71. Compos. clea- i iroune, herteti'oune. w o u ' n ( e ) j o n g e , s. gewonnen, gehuurde I jongen, jongste knechtje bij een boer. Ook I l y t s f e i n t . — D o u w e , de l y t s f e i n t ef I w o u n e j o n g e . S. v. d. B. Mast er H;I.J- | bema, 8. w o u n j e , v. wonden. Hy w a e r d woune en k a e m y n i t li o s p i t a e l t o 1 ânn p. — K o e e k 't û n k n o c h m e a r h j a r h û k j e , [] D j i p p e r w o u n j e k o e 't n e t Biear. v. Bi. Bik. 33. w o u t e r , w o u t e r k e (Westdl. en elders), s.n. een jong l a m , moederloos of door de moeder verstooten , dat met melk wordt opgekweekt. — Ook : huisjesslak. W o u t e r k e w o u t e r , k o m ú t j o u h û s ! (Kinderrijmpje.) w o u ' t e r m a n k e (Amel.), s.n. aardmannetje, kabouter. Ook û n d e r i e r d s k e . Zíe ierdmant.y'e. w r a c l ï t i c l l , adj. en adv. waarachtig, waarlijk, zeker. I t is d e w r a c b t i g e w i e r h e i d . — Hy g i e t w r a c h t i c h de m e r k e op en i t w i i f is s i i k ! Ter versterking en waarschijnlijk om de alliteratie ook: w i s en w r a c h t i c h . Vgl. ivrychtich , u-rammels. w r a c h t s j e s , adj. en adv. euph. van w r a c h t i c h . Z. d. w r â d , s. wereld. Zie wrâld. w r a e k (for de), s. verb. het breken, wegvallen, beschadigen. — I t s k i p h â l d t h w e t r o m t e f o r d e w r a e k , voor de drift. — D e r m e i w o l i e n f o r d e w r a e k w ê z e . R. ind T.2, 146'. Ook b r a e k . Vgl. wrak. w r a e k (dwaen 1 , s. werk (van iets maken). Hy h a t d e r n e t f o l i e w r a e k op d i e n , niet veel werk van gemaakt. invloed uitoefenen op. De h ú s k e s e n de y e s k e (de compost) s c i l l e w r a e k d w a e n o p i t b o u l â n j n 'e W a l d e n . B. 156. | w r a e k , s. wraak. Zie wrake, u-rek. wraek'sucht(me), w r a e k s u c h t i g e n s , w r a e k s u c h ' t i c h h e i d , w r e k s u c h t e , (G. •!• I, 61), s. wraakzucht. j w r a e k s u c h ' t i c h , w r e k s u c h t i c h , adj. I wraakzuchtig. ! w r a e m , s. aanval, poging. — H y h a t I
WRAK.
i n w r a e m d i e n om d y f a e m t o w i r d e n t o k o m m e n . Vgl. raem. w r a e m j e , w r a m e , v. zwoegen, met inspanning werken. N e i h w e t w o e l j e n en h w e t w r a e m j e n f a i t h j a e i n 1 i n g y n 'e r e s t . v. BI. Bik. 30. — 'k S j u c h i n d r i n k l i n g w r a e m j e n t s j i n 'e w e a g e n . Ibid. 65. — I k b i n s a s ê d d e t i k kin der gjin bak m e a r yn wraemje. * w r a e m ' s j u c h t , adj. en adv. genegen tot. belust op zwoegen, hard werken. W a k k'r e w r o t - en w r a e m s j u c h t w i e r n ' se. Forj. 1904, 186*. Vgl. wroísjucht. w r a g g e l j e , v. (Oudfr. wriyia) , onvast, wankelend loopen van zwemvogels en zwaarlijvige personen — W r a g g e l j e e n s j a g g e l j e . v.Bl. Bik. 112. - H j a i s s a f e t , det hja w r a g g e l t d e r oer. — In keppel gies w r a g g e l t mei tsjokke g a t t e n t r o c h d e s k û r r e r e e d . R. ind T.2, 361«. — H j a w r a g g e l t as i n â l d g o e s. w r a k , adj, niet gaaf, beschadigd, gebroken, gebrekkig. W r a k k e t s j i i s i s k r û m e l i c h . — In w r a k steed. — In bosk wrakke latten. niet stevig, ondeugdelijk, niet vertrouwbaar. W r a k i i s . — I n w r a k k e k i e s , t s j i i s . — I n w r a k s p i l (zaak, gebouw). — W r a k k e k l a n t e n . — W r a k l â n , bouwland , waarvan men niet met zekerheid kan zeggen, of een bepaalde vrucht er met goed gevolg op te verbouwen is. ziekelijk, gebrekkig. In w r a k m a n . minder taai, malsch. I t g ê r s w i r d t w r a k t r o c h d e d a u w e. mul, los, vruchtbaar. W r a k k e g r o u n . A. 516, 881. w r a k , s.n. puin van bij het bakken beschadigde steen. G i e l e w r a k , uitschot van gelen klinker. B. 558. Compos. panwmlc. Zie wrakijûä. w r a k , w r a k k e n , s. n. gestrand, beschadigd en onbruikbaar zeeschip. D e r s i t i n w r a k o p de K a l k m a n (Engelschman-pìaat.) — De â l d e k a p t e i n e n h y h i e n e d e l é s t e w e s t op d e w r a k k e n . Sw. 1904, 116. bouwvallig huis. I n â l d w r a k . w r a k e , w r a e k , w r e k , s. wraak. W r a e k n i m m e , zich wreken. — H e l p God, ho b i n n ' de H e i d ' n e n h y t oan-
wumkes.nl
WRAK.
476
h i s e [ | Y n b û t , yn w r e k , y n b l o e d t o a r s t ! G. J. I , 166. — 'k S w a r h a e t e n w r e k . . . o a n 't f r j e m d e p o e p e b r e t . R. Windsma, Blêdden 27. w r a k g û d , s. n. wrakke waar, geschonden , gescheurd of misvormd aardewerk, inz. baksteen, potten en pannen. In 't algemeen: geschonden fabrikaat, uitschot. R. ind T.2, 358". Zie wrak. w r a k h o u t , s. n. stukken van een gestrand schip. T o W i e r u m w a e r d b o e l gûd fen w r a k h o u t h a l d e n . w r a k s e l d e r , s. m. worstelaar. Alth. 180. R. Posth. As Jiemme, 2. w r a k s e l d e r j j , s. worsteling, strijd. w r a k s e l j e , w r o k s e l j e , v. (Oudfr. wraxK»), worstelen. I n k e n i n g w r a k s e l t n e t ú t s m e r t e n . — As s e t o e r r e n h e e e h w i e r e n , w j u k k e l e n en w r a k s e l e n (de r o e k e n ) a l h w e t se k o e n e n . R. ind T.2, 161°. — B e r n h a b b e n o c h t o a n w r a k s e l j e n en r e g e a r j e n . — A k s e l j e n d e n w r a k s e l j e n d . v. BI. Bik. 108. — l t b i s t w r a k s e l t t s j i n de dead. Ook: wroeten (van een zieke.) De s i k e w r o k s e l t y n 'e k o a r t s o p b ê d h i n n e en w e r . B. 157. w r a k ' s k i p p e r , s. m. schipper, die in puin, ouden steen handelt. A. 785. Zie wrak. w r â l d , w r â d , w r a e l d (Hl.), s. wereld, aardbol, menschdom. Op 'e w r â l d , t o w r â l d k o m m e , geboren worden. — I m m e n n e i d e o a r e w r â l d h e l p e , dooden. — l t w r â l d d r a e i t y n 't r o u n . Salv. 72. — O a n de o a r e k a n t f e n d e w r â l d . — De H e a r e . . d y o a n i n n e a t d e w r â l d e n t i l l e t . v. BI. Bik. 11. — De s i n n e d y d e w r â l d r o u n o m b i g l û r r e t . — S c i l l e w y . . . om d e b o a s h e i d fen 'e w r â l d t o o n t k o m m e n , ú t d e w r â l d g e a n ? G. J. I I , 100. — H j a m e ij e k w e a l k i e n h e r n k e y n 'e w r â l d f i n e , d ê r 't d e w r â l d h j a r ek n e t fynt. G. J. I I , 101. — N e i Ljouwert? N o u , d a t is n e t út de w r â l d , niet ver af. — l t i s i n l y t s e w r â l d , het is mistig. — Prov. D e w r . â l d i s r û c h , d y 't h i m n e t r e d d e k i n , i s s l û c h , s e i de m a n en hy s l a t t e m e i d e k o e k p a n n e . A. 428. — Hy k r i g e i t l e a n f e n d e w r â l d , hij stierf. —
WRALD.
S t a n k ( o n t a n k ) is w r â l d s l e a n , ondank is 's werelds loon. — De w r â l d r i n t o p i n e i n , wij zijn in het laatst der dagen. — In k e a l t s j e f o r l e r n ? Nou, dat i s a l l e w r â l d n et, geen geldelijk bezwaar. — De k w e a w r â l d , de booze wereld, de laster. — De w r â l d ô f s t . j e r r e , zich aan de samenleving onttrekken. — H j a i s d e w r â l d n o u ô f s t o a r n . v. BI. Bik. 34. — I k w i s t t o w r â l d n i n r i e . Fr. Lieteboekje, no. 12. — De f r o u l j u e o a n 't r e g e a r , d a t i s d e forkearde w r â l d . — E z e l s r j u c h t en k o e k ú t s k a l t |i B r . i n g è 't f i e r o p d i z z e w r â d . Salv. 94. het wereldsche. S e t d y n s i n d o c h f e n d e w r â l d ôf. A. Ysbr. (1861) 83. w r â l d ' b o a r g e r , s. eg wereldburger. V. d. M. Suchten en sangen, 81. w r â l d ' b o a r g e r s k i p , s. n. wereldburgerschap. — D e h j o e d d e i s k e t i i d , d y ' t folksbistean o m b û t e t mei wrâldb o a r g e r s k i p . Sw. 1904, 91. — I n a l g e mie n wetter-en-môlken wrâldboarg e r s k i p . R. ind T.a, 234». • • w r â l d ' b r e k k e r , s. eg. wereldbedwinger , moedige man of vrouw, die een sterken wil aan lichaamskracht paart. Lex. 504. Ook gebruikelijk als bijnaam voor zoo iemand. Vgl. mûrrébrekker. w r â l d ' d i e l , s.n. werelddeel. • w r â l d ' k a e r t , s. wereldkaart. H.Z. Ts. Tuws, 136. Fr. Hfr. X I I I , 66. w r â l d k i n d i c h , adj. wereldkundig, algemeen bekend. Us J a p , d y f l a p ú t , m a k k e it fyt w r â l d k i n d i c h . w r â l d l i k , adj. wereldlijk, niet kerkelijk. Bijek. 1847, 47.w r â l d l i n g , s. wereldling, wereldbewoner. Overdr. beminnaar van wereldsche vermaken. V. d. M. Suchten en sangen, 56. w r â l d s b i r i n ' , s. n. 's werelds beloop. Fr. Hfr. IX, 134. Sw. 1861, 23. w r â l d s k , adj. wereldsch, de zinnen str*elend, wereldsgezind. L â n h e a r r e , j y h a w w e i t h j i r s a j a m k , s a w r â l d s k , sa w y l d . G. J. I , 3. Halb. N.O. 202. — De wrâldske skamte tsjuchtsetobek. G. J. II, 101. Compos. âld-wrâldsk. w r â l d ' s k i e d n i s ( s e ) , s. wereldgeschiedenis. — De w r â l d s k i e d n i s b i w i i s t ús o e r tsjûgjend det ynbyldinge slimmer
wumkes.nl
i
WRALD.
477
is a s d e t r e d d e i s k e k o a r t s e . Sw. 1852, 18. w r â l d ' - s t j û r , s. n. wereldbestuur. 0 Wrâld-stjûr, Heit'! j o w m y myn w i n s k e! Salv. 62. w r a i h (Hl.), s. kroonlijst in eene Hindelooper kamer, waarop borden te pronk staan. Vgl. richel. w r a m e , v. met inspanning werken, zwoegen. W r o t t e en w r a m e . ld. X, 28. — Yn d e b o e k e n w r a m e . A. B. It doarpke, 79. — De b o l l e w r a e m t m e i de k o p t s j i n de h o a r n l . o u t e n . woelen. Y n 't b ê d om w r a m e . ld. XVIII, 98. Zie woelje, wrot'e. zich verdedigen, worstelen. H w e t e r (Goasse) m e a r w r a e m d e , h w e t e r s t i l d e r l i k e t o s t e a n . R. ind T. s , %òlb. — De s k o n k j e s w r a e m d e n en t r i p p e l e n om d e g r o u n t o s i i k j e n . Ibid., 165". Zie wraemje. w r a m m e l s , w r a m p e l s , w r i m e l s , adv. en interj., euph. voor w r a c h t i c b , waarlijk, zeker, waratje, warempel. W r a ' m mels wier, i k h e a r n e a t . — Wramp e l s , d ê r k o m t e r o a n ! — 'k B i n w r a m m e l s b l i j , d e t i k i t h e à r . R. ind T.3, 3 6 . — G a u b i n 'k w i r c h e n ôf: h w e n t w r a m m e l s || 'k S t e a n n e t f ê s t m e a r o p m y n s k a m m e l s . It j . Frysl. 64. — D ê r h a s t û wrammels w o l g e l y k o a n . A. Ysbr. (1861) 37. w r a m p e l s , adv. en interj. Zie wrammels. w r a n g , adj. en adv. wrang, scherp zuur, bijtend, samentrekkend (van onrijp ooft). A. 774.' Dy a p e l s r y p ? N é , i t i s y e t wrang spil, hear! — Wrang smeitsje. — Zie wrangsûr. w r a n g ( e ) , s. w r a n g y n 't j a e r , ongesteldheid aan den uier der koeien, overeenkomende met d r o o p , doch niet kwaadaardig. Het Ned. woord wrang is synoniem met het Friesche d r o o p . Schelt. M. 8. 19. Zie droop. w r a n g j e , w r a n g k r û d z j e (Woudstr.), v. het wrangmiddel toepassen. — W r a n g k r û d y n 'e f a n g ef û n d e r y n 't b o a r s t f e n in k o u s t e k k e , a s m i d d e l t s j i n d e w r a n g e . (Gebruikelijk in de Woudstreken). w r a n g ' k r û d , s. n. nieskruid, kerstroos, Helleborus niger. Zie wrangje.
WREED. w r a n g ' k r û d z j e , v. Zie wrangje. w r a u g ' s û r , adj. en adv. zuur en wrang. Zie wrang. . . w r a n g ' w i r t e l , - w o a r t e l , s. wrangwortel, Helleliorus viridis. w r a n t e l i c h , adj. verdrietelijk, wrevelig, slecht gehumeurd, ziekelijk. — D a t m a k k e t h j a r r e n w r a n t e l i c h e n s i i k , sad e t h j a w e i k w i n e . Sw. 18!>4, 23. — It û n k h i e A n t s j e w r a n t e l i c h en s t e e c h m a k k e . Sw. 1859, 22. — R i e m k e f â l d , w r a n t e l i c h fen a e r d , h i e d e r n i k s t e r m e i o p en k r i m m e n e a r r e d e r f o l i e o e r . Forj. 1897, 31. Vgl. wrimpen, wrevelich. w r a n t e l j e , v. wentelen. — H j a d o g g e n e a t as o m - w r a n t e l j e n e n w r o t t e n . G. ,T. I I , 95. Zie u-ùlterje, ivolterje. w r a n t ( e ) l i k e n s , s. verdrietelijkheid. Zie •wrantelich. w r e d e n s , • w r e e d h e i d , s. wreedheid. — T o a n nou d o c h s gjin w r e d e n s . v. BI. Bik. 68. w r e e d , adj. en adv wreed, oneffen. W r e d e h â n n e n , ruwe handen (doorveelvuldigen arbeid of door koude). hardvochtig. I n w r e e d m a n . - In wrede bihânneling. — Wreed waer, guur weder. Overdr. hard, slecht te bewerken (van bouwland). I n w r e d e g r o u n , w r e e d 1 â n , grond, waarvan het hoofdbestanddeel klei is, vooral zware zeeklei. -• W r e d e g r o u n e n b i n n e b e t t e r for b o u a s f o r g r e i d e . — H j i r h a b b e wy w r e e d Iân, o a n de o a r e k a n t fen ' e b û r r e n i s d e g r o u n s a v e l i c h en s ê f t . B. 211. Vgl. wrimpen. I n w r e e d h y n s d e r , paard, dat veel neiging toont tot slaan. — W r e e d op i t r o e r , van een schip, dat slecht naar het roer luistert. w r e e d a e r d , s. in. wreedaard, wreed, hardvochtig mensch. w r e e d f e l ' l i c h , adj. met wreed vel. In wreedfellich bern. w r e e d h e i d , s. wreedheid. Zie wredens. w r e e d ' s l û c h , adj. sluw en tegelijk wreed. De t r o a n j e f e n N a p o l e o n , m e i s y n s t i l l e w r e e d s l û g e l a e i t s , s t i e t my n o c h f a r s k f o a r d e e a g e n . Lex. 961. Vgl. slûchslim.
wumkes.nl
i WREEK.
478
w r e e k j e , v. wreken. Zie wreke, wrekje. w r e e n , w r e i n , s. n. tweeslachtig lam of schaap, oogenschijnlijk van 't vrouwelijk geslacht (Hermaphrodiet). Vr. Fr. I V , 319. Vgl. kween. w r e i d , s. spruitje, sprietje (van planten), gering iets. N i n w r e i d , niets. — I k h e a rde n i n w r e i d . — Der b l e a u nin w r e i d oer. w r e i d s y e , v. uitschieten (van planten), naar alle kanten over den grond uitgroeien, alsgras.—Ov. Alm. 1836, XXV.— 11 k o a r n (gerst) w r e i d e t m e a r a s w e e t (tarwe), deze schiet n.1. dadelijk meer naar boven. — K l a v e r w o l t i g e w r e i d z j e . — Sa w r e i d z j e g ê r s en b l o m t e e n k r û c l , || M e i w i l l e e n t i e r y n 'e f o a r j i e r s s i n n e . Salv. 32. — M e i g ê r s , d a t w a e c h s t e n w r e i d t t a b i s t e f o e r . G. J. I , 207. Zie wreid. • w r e i n , s.n. tweeslachtig lam. Zie wreen. "Wrek, s. wraak. Zie wrake. • w r e k e , w r e e k j e , -wrekje, v. wreken. Ik w r e e k , w r e e k t e , h a b w r e e k t , wrek e n d e , to w r e k e n . — K w e a - d w a e n d a t w r e e k t h i m a l t i d e n s e l s . Zie wreekje, wrekje. • w r e k e r , - w r e k k e r , s. wreker. — I k m o a t o e r a l for w r e k e r s d u c h t s j e . v. BI. Bik. 61. — H w a w i e r d e w r e k k e r f e n i t l â n ? R. Windsma, Blêdden 29. w r e k f j û r , s. n. woede, waarin de haat zich uit. H w a h a t j i m m e i t p a e d w i i s d om i t t a k o m m e n e w r e k f j û r t o o n t r i n n e n ? Halb. Matth. III, 7. " w r e k j e , v. wreken. I k w r e k , w r i e k , h a b w r i t s e n , w r e k j e n d e, t o w r e k j e n . Hettema Kymkes, 102. V. d. V. Bitsj. Wr. 25. — I t b a r n e n d g e w i s s e g y n g w r e k j e n d h i m n e i . ld. I , 13. Zie wreekje, wreke. • w r e k k e r , s. m. wreker. Zie wreker. w r e k ' s u c h t e , s. wraakzucht. Zie wraeksucht. w r e k ' s w i r d , s.n. zwaard der wrake. • w r e v e l , s. wrevel. — B o k k e s i t a 1t y d t s j i n a l l e s en e l k e n i e n fol w r o k en w r e v e l . • w r e v e l i o h , adj. wrevelig. — D e r s i t i n w r e v e l i c h a e r d y n dy k e a r e l . — De frou is de h i e l e m o a r n sa wrev e l i c h a l h i e l m â l . Vgl. wrantelich.
WRIK.
• w r y c h t i c h , adj. en adv. zeker, stellig. Zie wrachtich. w r y d s k , adj. weidsch, in het oog vallend. W r y d s k e p r a c h t . — F r i e z e n r i n n e s l j u c h t d e r h i n n e j| S û n d e r s o k i n w r y d s k p o h e i , pralerij. ld. IV, 168. Vgl. útwrydsk. w r i g g e , w r i g g e r t , w r i k k e r t , s. booze geest, duivel. — E b r ö i n , i n w r i g g e yn d i e d e . v. BI. Bik. 46. buitengewoon sterk mensch. I n s t e r k e w r i g g e f e n in k e a r e l . A. 489. — Hy a r b e i d e t a s i n w r i g g e . B. 333. —. W r â l d s w r i g g e . Salv. 70. — A l l e l o k is ' h i m f e n d e w y l d e w r i g g e t a it f i n s t e r y n w i j d , door kwade praktijken is hij tot welvaart gekomen. B. 475. — De w r â l d , i n w r i g g e fen n a t u r e , | | Forw r â l d ' t , f o r w r i g g e t y e t t e e l t s ' ûre. G. J. I , 48. — I k b i n d e w y l d e w r i g g e (nikker) en w e n j e t o Wartena û n d e r d e P i n g m a r . R. ind T.2, 151°. Ook, in overdr. zin, schrikbeeld. Heit e l â n , dy h ú n t n i n w r i g g e mear. Salv. 47. Vgl. bûze-happert. w r i g g e l j e , v. freq. aanhoudend wrikken. Dou m o a s t n e t o a n d a t p e a l t s j e De m a c h t e n f e n de wriggelje. himelen scille wriggele wirde. Halb. Matth. XX, 29. wankelen, waggelen. H w a s c o e in t t r o a n e oan it w r i g g e l j e n b r i n g e í k i n n e , dy 't t r o c h de l j e a f d e fea-I tankbere lânssieten b i s k e r m e',í w i r d t ? R. ind T,3, 181". Zie wrigje. 1 w r i g g e r j j e , s. dwarsdrijverij. G. J. II, 100.| w r i g g e r t , s. m. duivel, booze geest, bui- % tengewoon sterk wezen. — Ho k i n im-ì m e n yn it h û s fen in w r i g g e r t kom-' m e , as er dy w r i g g e r t f o a r ô f netJ b o u n h a t . Halb. Matth. X l l , 29. Zi«S wrigge. ï w r i g j e , v. wrikken, doen bewegen. Ziel wriggelje, wrikje, irrikke. Compos. forwrigje.'î w r i k , s. schok, stoot. I t k r e a k j e n í t e k k r i j t w r i k op w r i k . v. BI. Bik. 6(X| w r i k j e , v. wrikken. Ook: stooten, metj geweld verwijderen. En i t s c i l h w e t y i h â l d e om h i m f e n s y n t r o a n tO w r i k j e n . R. ind T.2, 310". Zie wriggeljtl wrigje, wrikke. w r i k k e , v. wrikken. — O a n d e me a l
wumkes.nl
WRIK.
479
te b e a t n m e n h i e n e jo mei s o k k e r u k k e n w r i k k e , d e t de i e r d e b o p p e de w i r t e l s o p l i e h t e w i e r . R. ind T.2. 166". Compos. forwrilcke, wjirmwrikke. wrikkende beweging met een roeiriem achter aan in een boot. M e i w r i k k e n g y n g it b o a t h i r d fo'arút. — It wrikkend wrinsgjen fen'thynsder y n 'e w e i d e , v. BI Bik. 7. Zie wriggelje, wrigje, wrilcje. w r i k k e r t , s. m. wezen met bovenmenscbelijke lichaamskracht, booze geest. Zie u-rigge, ivriggert. w r i k k i k k e r t (Hl.), s. kikvorsen. w r i m e l j e , v. wemelen, warrelen. H w e t w r i m e l t it hjir fen e a m e l d e r s . — I t w r i m e l t (warrelt) m y f o a r d e e a g e n . — It w r i m e l j e n d wjirmke. v. BI. Bik. 11. Vgl. kriel je, wimelje, wimerje. w r i m e l s , adv. en interj. waarlijk, zeker. Zie tv rammels. w r i m p e n , adj. wreed (op bet gevoel), wrevelig, knorrig, kort van stof. —In w r i m p e n g r o u n , van tuingrond, die te vochtig bewerkt is en daardoor zijn mulheid heeft verloren.—In w r i m p e n (wrevelig) a e r d . Bijek. 1847 , 28. Sw. 1880, 90. Vgl. wrantelich. w r i n e , - w r y n , w r y n d e (Hl), s. dek, deken, sprei. A. 772, 914. M a r s ! O n d e r de w r i n e . A. Ysbr. (1861) 3 1 . — De fing e r s , t i n d e r as r i z e n , | [ M e i w r i n e n e n p l o m p k e s t o t i z e n . R. ind T.9, 4*. — K r û p û n d e r in s i d e n e w r i n e . Ibid. 18«. Dim. w r y n k e . N y n k e , d ê r û n d e r d y n w r y n k e . It jonge Frysl. 112. w r i n g e , s. landhek met staart, dat op een der dampaleh steunt en daarom draaiende geopend en gesloten kan worden. Do se o a n de w r i n g e f e n de y e s t e r t a kam e n , d ê r s t i e d e m a n se Is. R. ind T. ! , 17". Compos. draeiwringe , wâldwringe. •wringe, s. wervel, gewricht. De w r i n g e n ú t d e r ê c h , ruggewervels. Sw. 1865, 70. •wringe, v. wringen. Ook: door eene draaiende beweging gewasschen weefsels van vocht ontdoen. I k w r i n g , w r o n g , h a b w r o n g e n , w r i n g e n d e , to w r i n g e n . — Hy w r i n g t h i m d e r w o l t r o c h . — H y w r i n g t h i m de h â n n e n . — W r i n g e
WRIÜW.
f e n p i n e . A. 774. ld. I , 6. Sw. 1857, 66. — W a s k j e en w r i n g e . — I t g û d g o e d wringe. — Mânljue wringe oarnaris in s k û t e l d o e k o a r s o m , as f r o u l j u e . Compos. biwringe, †ortvringe, útwringe. w r i n s g j e , "wrinskje (Woudstr.), v. hinniken, brieschen (van paarden). Lex. 519. — De m e r j e w r i n s g e e n r a e s d e . A. Ysbr. (1861) 30. — 't D j i e r , o p 't f j i l d , f o r h u g e o n t w e i t s t , || B l e a t e n b a l t en w r i n s g e t . || 't F û g e l t , d a t h i m b l i j f o r m e i t s t , il T s j i l p t e n k w e a k t en k l i n s g e t . v. BI. Bik. 51. — De h y n g s t , d e f ô l e w r i n s g e t . — De â l d b l e s b r i n g t de f e i n t al w r i n s g j e n d s y n g o e m o a r n . Fr. Lieteboekje, no. 44. w r y n s k , adj. onregelmatig, scheef. W r y n s k l â n , land van on regel matigen vorm. — De B a r g e k o p , d e B i l e e n d e T r i f o e t b i n n e w r y n s k e en g e a r i g e s t i k k e n l â n . Vgl. wynsk, garich, gearich. w r y t , 8. beschadiging door rijten, scheuren , rukken, in 't algem. door ruwe behandeling. D e r i s w r y t n o c h s l y t o a n , 't is ongeschonden, gaaf en goed. — (De s k û t e ) l i k e w û n d e r m o a i op 't w e t ter, n e a r n e wryt noch slyt. ld. X I I , 32. leed, verdriet, angst, smaad, 'k W" i r d fen w r y t e n s p y t b i s e t t e n . 6 . J. I, 32. Zie slyt en spyt. w r i t e , v. schrijnen, rijten. Vgl. smerte. Zie wryt, writend. w r i t e n d , adj. schrijnend. In w r i t e n d e p i n e . — In w r i t e n d h e r t e , een knagend geweten. Zie wryt, write. w r i u w ' d o e k , s. doek, waarmede men meubels wrijft. Zie wriuwlape. w r i u w e , v. wrijven. I k w r i u w , w r e a u , h a b w r e a u n , w r i u w e n d e , to w r i u we n. — De t a f e l w r i u w e . - Hy w r i u w t h i m y n 'e h â n n e n . — l u i m e n h w e t om 'e n o a s w r i u w e , hem van iets beschuldigen, iets onaangenaams laten hooren. — H o 't m e n l e t t e r t r i u w t en w r i u w t ü I t w o l n e t ú t. Fr. Lieteboekje, no. 23. — Us J o u k e h a t h e i t e j i c h t i g e s k o n k w r e a u n . — l m m e n de e a r e n w r i u w e , klappen om de ooren geven. Compos. oanwriuwe, ôfwriuwe, opwriuwe, útwriuwe. w r i u ' w e r s - g û d , s.n. wrijfwas.
wumkes.nl
WEIÜW.
480
Ook: zalf. H a u k h a t d e k n i b b e l b i seard; nou b r û k t er wriuwersgûd f en d o k t e r . w r i u w ' l i o u t , s. n. cylindervormig stuk' hout, gebogen als een worst en hangende vóór den boeg van een schip om den stoot van een aanvarend schip te breken. A.487. w r i u w l a p e , s. doek of lap om meubels mêe te wrijven. Zie wriuwdoek. w r i u w ' p e a l , s. wrijfpaal, paal in de weide, waaraan de beesten zich wrijven. Overdr. iemand, die als voorwerp dient van kritiek, scherts of spot of als voetveeg. D o m e n y s e n p a s t o a r e n b i n n e w r i u w p e a l l e n , d ê r 't r u d i c h fé d e h û d o a n r o s t , geesteljjken staan veel bloot aan de beoordeeling van leeken. B. 566. — Dy 't my t o r í n w r i u w p e a l b r û k e w o l , m o a t n e i in h e a r e f e i n t s i i k j e , een heerenkneeht is"een wrijfpaal, ik niet. A. 764. w r i u w ' s t i e n , s. vierkante marmeren steen van ongeveer 6 dM. afmeting, waarop voorheen huisschilders verfstoffen fijn wreven. w r o e c h , - w r o e g i n g , 9. wroeging. — F rij f en w r o e c h . Salv. 59. Zie torûch. w r o e c h ' w j i r m „ s. slecht, knagend geweten. S y n w r o e c h w j i r m p r i k e t i e r e n l e t . G. J. 1, 66. — G e a l e w r o e c h w j i r m k n a g e . R. ind T.2, 18". Sw. 1869, 15. Zie wrûchwierm. "wroeging, s. wroeging, berouw. Zie wroech. w r o e g j e , w r û g j e , v. wroegen, beschuldigen, aanklagen. G. J. I , 128. — ï r y n h a t in f o r b a e s d w r o e g j e n d en wanh o p i c h ú t e i n h a w n . A. Ysbr. (1861) 88. Zie wrûgje. w r o k , s. wrok, haat. J o u k e h a t i n w r o k op m y . — H y d i e i t ú t w r o k tsjin syn bûrnian.— H a e t e n w r o k . — W r o k e n g r i m e . Salv. 70. Ook: veete. D e r s i t i n w r o k t w i s k e n S i m e n en S a k e . w r o k j e , v. twistzoeken, tot vechten uitlokken, sarren. K o m f o a r e a r s t m a r n e t w e r t o w r o k j e n . K. ind T.2, 404". — 't W i e t , a s w i e r ' t s y n w r o k j e n b a , || H i p p i e w i p p e him Flies-tût ta. Salv. 71. — I t g y n g d e h i e l e t i i d o p i n w r o k j e n en o p i t l é s t w a e r d i t fjuchtsjen. — Sjoerd wrokket sims
WÜLV. in h i e l e j o u n t r o c h en faek r i n t i t o p s k e l l e n en s l a e n út. w r o k k e r , s. m. iemand, die gaarne twist en tweedracht zaait en zoekt. Zie räzjemahker. w r o k k e r i c h , adj. twistzoekend. — As I p e in s l o k j e op h a t , ís er a l t y d hwet wrokkerich. w r o k s e l j e , v. worstelen. Zie wrakseljè. w r o n g e , w r o n g e l , s. opgeroldesamengewrongene massa. Y e t l e i s t e d e r h i n n e a s i n w r o n g e . R. ind T.a, 19". Vgl. wringe. w r o n g e l , s. opgerolde massa. Zie «>ro»e - v. uitzetten. Zie í»«e. o p w o e i j e , v. opwinden. — J e r n opw o e l j e. Zie ivoelje. p a c h t , s. huur, ook: erfpacht. — De p a c h t fen i t l â n w i r d t a l l e j i e r r e n h e g e r . — Overdr. De JU a c h t (om haar man te biologeeren) h i e se b j u s t e r g o e d y n p a c h t . v. BI. Bik. 62. — Hy h a t de w y s h e i d y n pacht. — H y s j u c h t e f 't e r d e p a c h t f e n y e t t i k h a t , kijkt erg zuur. Compos. grounpacht.
wumkes.nl
r PACHT.
513
p a c h t s j e , v. pachten. I k h a b i n e i n fiskwetter pachte. p a e p , s. c.g. iemand van den Rooinschen godsdienst; veelal in minachtenden zin. — 3y pape.n e n m i n n i s t e n . A. Ysbr. 1861,21. — S a g j i r r i c h , g r e a t s k a s in p a e p . — I n g r e a t s k e p a e p . p a e p k e ,s. eg. paapje , Patrincola rubetra. Compos. blaupaepke. p a e p s k , adj. paapsch, katholiek. p a k ' d y , interj. pak a a n , val aan. — Dat wier p a k d y ! Hja fochten det it h i e r d e r n e i s t a u . pan'fol, s.panvol. pi. p a n í o l l e n , pannen vol. p â n ' r o v e , v. pandrooven (kinderspel). p a n t o f ' f e l b l o m , p a n t o f f e l t s j e s , s. pantoffeltje, Calceolaria scabiosaefolia. Zie doaskeblom, p a r k ' b o e r d , s. n. perkhoutje. Zie hinkelboerd. Dim. p a r k b o e r d t s j e. p a r k ' h i n k j e , v. hinken in perken (meisjesspel). Zie hinkje, hinkelje. p a r ' r e b e a m s w o a r t e l , s. veenwortel, Polygonum amphibium. p a r t i ' d i g e n s , s. partijdigheid. Zie partidich. p e s t ' f û g e l , s. eg. pestvogel, Bumbycìlla garrulus garrulus. p e t ' s j e b a l j e , v. petjeballen (kinderspel.) Ook p e t s j e - r ô l j e. p e u l i n g , s. rand van stroo onder de kanten van het koolzaadkleed bij liet dorschen op het land. — P i p e n n e t o a n s t e k k e y n 't k l e e d ! || D a t m o a t t w a t r ê d t e n 'e p e u l i n g . Pieter Jelles, Rispinge, 292. p i e r ' r e w i r t e l , - w o a r t e l , s. pinksternakel, Pastinaca sativa. p i i p ' k r û d , s. hondspeterselie, Aethusa cynapium. Zie hounestrûk. p i i s ' b e k , s. huilebalk. p i ' k e - s t j e l p , s. verplaatsbare ren voor kuikens. Zie hinnestjelp. p i k j e , v. bestrijken (b.v. een naad) met pek. p i k ' k o a i t s j e , v. pek koken. p i k ' k ô g j e , - k o a i j e , v. pek kauwen. — Dy j o n g e p i k k ô g e t a ) t y d , r i n t w e r to p i k k ô g j e n . p i k ' k w a s t , s. pekkwast (gebruikt op de schepen).
PLANK.
p i k ' t o n n e , - t û n n e , s. pekton (op scheepstimmerwerven). — P i k t o n n e b a r n e . p y l k ' k r û d , s. pijlkruid, Sagittaria sagittifolia. Zie snoekeblêdden. p i n k j e , v. spel, waarbij een stukje hout ( p í n k e t ) wordt weggeslagen. "Wordt in Barradl. aan den zeedijk veel gedaan. p y n l ì k e n s , s. pijn, het pijn hebben. Zie pynlik. pi'pe-, p y p ' k o e r , s. pijpenmand, mand waarin Goudsche pijpen worden yerpakt en verzonden. Op d e h i r d d r a v e r i j e n s i e t m y n h e a r g r e a t m a c h t i c h y n 't l â n o p 'e w e i n m e i i n p y p k o e r f o l w y n t w i s k e n d e f o e t t e n . R. ind T. a , 128*. — P i b e h e l l e t (fer s y n w i n k e l t s j e ) wol ris i n p i p e k o e r f o l d i m t e r k o e k e fen i n g r e a t e r d o a r p . — I n l e g e p y p k o e r d o c h t s o m s noc.h t s j i n s t a s r i d s k i p b a k f o r t i m m e r Ij u e . p i p e r , s. eg. graspieper, Anthuspratensis. Zie piipljurk, damljurk. p i ' p e r s w e l , s. eg. gierzwaluw, Apus apus. Zie gierswel, piipsweal, toerswel, tongerswel. p i ' p e t r o c h s t e k k e r s , s. pi. pijpestrootjes, Molinia coerulea. Zie bjint. p y p ' k o e r , s. Zie pipekoer. pis'lij, adj. Zie pislau en lij. p i t e r t u e r l i k , adj. en adv. vreemd, bijzonder (meest van kluchtigen aard). — H w e t h a t dy m a n in p i t e r t u e r l i k e h o e d op. Ook: van een zonderling. — D a t i s i n p i t e r t u e r l i k e k e a r e l . — Us â l d e o m k e koe it soms pitertuerlik d w a e n , ú t s t e i l e. p l a e g j e (Zwh.), v. Zie plagje. p l a e t ' i z e r , s. (Holl.isme) plaatijzer. p l a g e (Zwh.), s. Zie plaech , plagge. p l a k ' h â l d e , v. plaats (open) houden. — H y s c i l for m y p l a k h â l d e , zitplaats bewaren. Ook: als dienstboden in hun plaats blijven. — De b o a d e n k i n n e d ê r b e s t plakhâlde. p l a k ' f o r h i e r e , v. zitplaatsen verhuren (in de kerk). — D e t s j e r k f â l d e n w o l l e hjoed plakforhiere. Ook s i t f o r hiere. p l a k ' p l a e t s j e , - p r i n t s j e , s. n. dim. plaatje om op te plakken. p l a n k s t i k , s. stuk plank. — De j o n -
wumkes.nl
PLAT.
514
ges to G r o u h i r d s i l e a l l e j i e r r e n m e i p l a n k s t i k k e n , kindervaartuigjes. Forj. 1910, Bybl. IV, 33. p l a ' t e b i b e l , s. bijbel met platen. p l a t ' t e r n ô c h , adv. plat genoeg, te plat. p l e a g e r i c h , adj. plaagziek. — I n p 1 e agerige jonge. p l e z i e r i c h , adj.' pleizierig. Zie plezier. p l e z i e r i g e n s , s. het pleizierig zijn. p l o m m i c h , adj. met pluimen, van pluimen voorzien. — De p l o m m i g e r e i d e n . p l u gj e , v. pluggen inslaan. — D e s k o e n m a k k e r h a t d e h i e l e m o a m o a n 't plugjen west. p l ú n (Zwh.), s. gewaad, kleeding, tooi, plunje. — I n s i n n e b l o m s t i e y n i n t i í n , || I n b l ê d d ' n e m a n t e l w i e r s y n plún. p l u n d e r s , s. pi. zaaddoosjes. Zie doppen , húl, tsjêf. p l u n d e r s e k , s. zak gevuld met p l u n d e r s . Pieter Jelles, Rispinge, 287, Vgl. plunderpûde. p o a r t ' t e a m , s. soort van toom {voor een onhandelbaar paard), die in 't midden een bovenwaartsche kromming heeft in den vorm vaneen p o a r t e (Z.d.); vandaar den naam, — B y r i t e n k a e m de p o a r t t e a m o a n . Sw. 1904, 102. Zie poarteam. p o c h e , v. pochen. Zie pof f e. p o d ' d e d o e r r e , s. groote Hschdodde, Typha latifolia. Zie doerrebout. Vgl. sigge. p o d ' - û l e , s. eg. naehtzwaluw, Caprimulgus europaeus. Ook n a c h t s w e a l . p o e p , s. eg. naam voor: meerkoet. Zie markol, merkol, koet. p o e s k e , s. wollegras, Eriophorum. Zie murk, moarken. p o l ' d e r b ó l e , s. bijzonder soort van grof wittebrood, wel door polderjongens gebruikt. p o p e , s. eg. druiloor, suffert. — D y h a t al i n s l û g e n p o p e (erge suffert) w e s t . Winteij. geark. 15. — Vgl. popeslom, sufferige sluimering. p o t ' - i t e n , s. n. hutspot, spijs, in den pot gekookt. Overdr. eene onaangename vrouw. — I n r a e r p o t - i t e n . Zie potiten. p o t s i g e n s , s. eigenschap van grappig te zíjn. Zie potsich. p ô t ' s t r o u - p a n n e , s. pan voor de meelspgs.— Hy i s i n b a e s b y d e p ô t s t r o u panne.
READ.
p r i i s ' k l e t s e , v. iron. voor de vuist spreken om een prijs. p r i n s l i k , adj. prinselijk. Vgl. prinshearlik. p r o n k ' d l g g e l (Zwh.), s. Zie pronkepop. p r o n k j e , s. dim. puikje. Dy j o n g e , d a t is i n p r o n k j e ! p r ú l ' w i r t e l t s j e s , - w o a r t e l t s j e s , s. pi. jonge, roode worteltjes, die gestoofd als toespijs bij den maaltijd worden gebruikt. Zie wirtel. Ook: van een pruilend kind. — Dy h a t prul woarteltsjes hawn. p û k e l i g e n s , s. het peukelig zijn. Zie päkelich. p ú n ' d y k s h e a , s. hooi van de bermen van eenen grintweg. — I t â l d h y n s d e r f o a r d e b o a d s k i p k a r r e || I s n e t h i e l f l ê s k i c h om 'e l e a , || H i m m e i g j i n b e s t e h j o u w e r b a r r e ; lì 't I s m e a s t a l s â n n i c h p ú n d y k s h e a . Vgl. dykshea en wâlhea. p u n t e r , s. klein en smul, voor en achter puntig toeloopend vaartuigje, vooral voor de overvaart van de waterplassen in de lage veenstreken. p u n t i c h , adj. spits, met eene punt. p u n t ' s j e s l y p j e , v. puntje slijpen (b.v. aan een griffel.) p û s ' t e r - t r a e p j e , v. orgeltrappen. r a e i g ê r s , s. n. raaigras, Loliutn. r a f f e l , s. rafel, loskomende draad aan geweven of gebreide stoffen. — De raff e l s h i n g j e d e r by. r a m t s j e , s. dim. raamhorretje. Compos. siichramtsje, miggeramtsje. Zie ramt. r a m t ' s j e - g a e s , s. n. ijzergaas, waarvan raamhorretjes worden gemaakt. Hepk. Advbl. 17 Aug 1895. r a n k e n s , s. onvastheid (van een schip). Zie rank. r a n t , s. Zie reau, redding. Vgl. onrant. r a p p e n s , s. rapheid. Ook: los zitten van eenig stuk, dat tot verbinding dient. Zie rap. r e a d , adj. rood. — R e a d e ( k ) l y s t e r , koperwiek. — R e a d e r e a g e l , - r e a g e r , purperreiger.— R e a d e s k r i e ( r ) , - s k r i e s , rosse grutto. — R e a d e w i r g e r , grauwe klauwier. — R e a d e w i k e l , torenvalk. — R e a d e b e i , aalbes. — R e a d e k l a v e r , roode- ook: spaansche klaver.
wumkes.nl
BEAD.
515
r e a ( d ) f a l ' l i g e n s , s. het roodwangig zijn. Zie rea-fallich. r e b i n ' k e t , s. langwerpig vierkant stukje hout, met aan de 4 zijden daarin gesneden cijfers. Zie rebinketsje en rinkink. r e b i l l ' k e t s j e , v. spelen met r a s k en r e b i n k e t(hou t s j e.) r e e d s ' h i k k e , s. hek aan den r e e d , oprid naar een huis of schuur. r e e d ' s l y p j e , v. schaatsen slijpen.- By baes Ids w i r d t w i n t e r d e i drok reedslipe. r e i d ' b u l t , s. hoop riet. r e i d ' f i n k j e . s . eg. kleine karekiet, Acrocephalus stepern strepera. Ook naam voor: graspieper, Atithus pratensis. r e i d ' l y s t e r , s. eg. karekiet, Acrocephalux arundinaceus. r e i d ' m i e s k e , s. eg. westelijke matkop, Parus atricapillus rhenanus. r e i d ' s k a r ( r e ) , s. rietsnijder, rietzeis. Zie reìdskarje. r e l d ' s t o p p e l , s. rietstoppeì. Zie reidtùgel. r e i d ' s t û k e , s. een aantal tegen elkaar geplaatste rietschoven. Vgl. reidskeaf, stâke, hokke. r e i n ' w e t t e r d o b b e , s. regenwaterput, niet wellende, maar enkel regenwater bevattende waterkom in een weiland. r e k ' k e n m a s t e r , s. rekenmeester. r i b b e l i g e n s , s. robbeligheid. Zie ribbelich. r y c h h e i d e , s. heide, Calluna vulgaris. r i d d e r l i k e n s , s. ridderlijkheid. Zie ridderlik. r i g j e , v. Zie riggeíje. r ü ' s i e d , s. huttentut, Camelina sativa. r i k s k a r , s. gerookte schar (zeeviseh.) Zie skaer. winterversnapering, vooral in de Dongeradln. — D o e d e s t i e b y D o k k u m o p 't i i s m e i i n d i s k e m e i s e a l j e m ô l k e en k o e k e e n r i k s k a r r e n . — De W i e r u m e r f i s k w i v e n r i n n e (venten) e k wol m e i r i k s k a r r e n . r ü j e , v. wroeten van een mol. Zie ril. riltsjer, s. lange, veerkrachtige stok met ovaalvormigen bal aan het benedeneinde, die bij het visschen met schakels onder water wordt gestoken en in trillende of schommelende beweging wordt gebracht, waar-
ROM.
door de visschen naar de netten worden gedreven. Zie reiltsjer, roiltsjer, ruiltsjer en trilker. r i n k e l e r , s. eg. brilduiker, Clangula clanyula. Zie knob(be), knobdûker, r i n k i n k , s. zeker kinderspeeltuig (raket en palet). — 'k W i e r m e i m y n r i n k i n k o p 'e s t r j i t t e . V. d. Veen. Lytse Rymkes, 16. Ook r e b i n k e t . (Z.d.) rin'sleat, s. sloot met loopend water, beek. r y s ' d r o e c h , adj. volkomen droog. Zie rys. r y s ' k e r l , s. rijstkorrel. Ook: soort zwelling (a e m) gelijkend aan rijstkorrel s. r y s ' m ó l k e , s. rijstmelk, melk gekookt met rijst en een weinig suiker, om te worden gedronken. r y s ' p ó t s t r o u , s. rijstpotstruif, rijst in melk gekookt en met meel doormengd. Zie pûtstrou. r i t s j e , v. hinderen. — H w e t r i t t e t d y ? wat hindert, wat scheelt u ? — Do 'k h i m f r e g e h w e t h i m r i t t e , k e i l d e e r de k l o t s t s j i n ' e f l i e r o a n . R. ind T.3, 46«. r j u c h t ' - o e r e i n , adv. recht op. — I t h i e r s t i e t h i m r j u c h t - o e r e i n f en l i l kens. r o e k , s. eg. roek, Corvus frugilegust Ook genoemd â l d r o e k , s w a r t e k a . Zie rûts. Ook naam gegeven a a n : kraai. — S w a r t e r o e k , zwarte kraai. — S k i e r r o e k en â l d r o e k , bonte kraai. r o e r e , v. raken, aanraken. — W y h a b b e elkoar mar krekt roerd. — Pas op, d e t s t û m e i 't b o a t d e w â l n e t r o e r s t e . — I t r o e r t k a n t n o c h w â l . Vgl. oanroere. r o l ' k l a v e r , s.rolklaver, Lotus. r o l ' l e b o l l e , r o l l e m o l l e , s. bord met genummerde gaten en daarnevens even zooveel nummers op een ander bord. De speler zet op een nummer van dat bord en rolt door een goot, die het gansche speelbord rondloopt, een ivoren bal in het perk, dat met die ronde gaten bezet is. Valt de bal in zijn nummer, dan wint hij; anders is zijn inzet voor den rollebolleman. A, 27. Vgl. W. D. Fr. Volksl. I , 280. r o m e i n ' , s. eg. roomschgezinde. Schertsend worden de roomschgezinden door de. protestanten wel eens r o m e i n e n genoemd.
wumkes.nl
ROT.
SEM.
516
— Dou m o a s t my der b u t e n l i t t e , ik b i n r o m e i n , laat mij als roomschgezinde buiten uwe protestantsche godsdienstgeschillen. R. ind T. s , 339». Zie Slj. en Rj., 1899, 15. r o t s j e , s. eg. rotgans, Branta bernicla. Meer alg. r o t g o es. Ook p a u g o e s . — Ook naam voor: kleine alk , Mergulus alle. Zie sérotsje. r o t ' t e s t i r t , s. geknikte vossenstaart, Aiopecurus geniculatus. Ook: (Oost-Dongdl.) heermoes, EquisHum arvense. r o t t i g e n s , s. het rottig zijn. Zie rotlich. r o u ' b â n , s. rouwband. r o u n ' b r i n g e , v. rond brengen. - - B r e a rounbringe. r o u n ' d r a v e , v. ronddraven. — I t t s j e r k hôf r o u n d r a v e . r o u n e n s , s. rondheid (van karakter). — De r o u n e n s f e n d e F r i e z e n . roun'f l i t t e r j e , v. druk rondloopen. r o i i n ' f o r t e l l e , v. overal vertellen. — H w a hat dat rounforteld? r o u n ' f r a e c h , s. rondvraag. r o u n ' f r e e g j e , v. rondvraag doen. r o u n ' g e a n , v. rondgaan. — R o u n g e a n om j i 1 d. r o u n ' k o m m e , v, rondkomen. — F e n fjouwer g o u n e w y k s k i n ik n e t rounkomme. r o u n ' p a r t e , v». Zie roundéle. r o u n ' s i i k j e , v. rondzoeken. — I k h a b it h i e l e hûs rounsocht. r o u n ' s j ê n , v. rondzien. — R o u n s j ô n om w i r k . Hiervoor ook o m s j ê n . r o u n ' s t j û r e , v. rondzenden. — I n b r i e f by de l e d e n fen in f o r i e n i n g rounstj ûre. r o u n ' s t r u i j e , v. Zie útstruije. r û f t ' d y , interj. Zie rûfdy. r û t s , s. eg. roek, Corvtis frugilegus. Meer alg. r o e k . (Z.d.)— J o n g e r û t s e n , jonge roeken. Soms ook: jonge spreeuw. Zie protsek. r û t ' s e n ê s t , s. n. roekenest. r û z ' j e m a k k e r , r û z j e s i k e r , s. twistzoeker. Forj. 1897, 33. s a b e l j e , v. woest neerwerpen, slaan, alsof men 't met een sabel doet. — D e b o e l der hinne sabelje. s a f r a e n ' b l o m , s. koekoeksbloem , Coronaria. Zie kraneblom en koekútsblom.
: i
i
j
s a l m ' b o e k , s. psalmboek. Ook p s a l m boek. s a l m ' s j o n g e , v. psalmzingen. Ook p s a l m ( e ) a j o n g e . Hsfr. 1900 , 41. Vgl. salmje. s a l m ' s j o n g e r , s. eg. psalmzinger. Ook p s a l m s j o n g e r. Hsfr. 1900, 41. — B a e s Oeds w i e r in m a s t e r e f t i g e s a l m s j o n g e r. s â l t e r j j , s. zouterij, werkplaats in zeeplaatsen. s a n g ' l y s t e r , s. eg. zanglijster, Turäus musicus. Ook b o n t e of s k i e r e ( k ) l y s t e r . s â n ' - s w e l , - s w e a l , s. eg. oeverzwaluw, Gotile riparia riparia. Ook s k i e r e s w e l , ierdsweal. s a p ' k e r l e n , s. pi. witte korrels in de boter, — D e r s i t t e s a p k e r l e n y n i t earste tsjernt bûter. Zie säpkerl en sappe. s é ' b o a t , s. zeestoomschip. s é ' f a l k , s. eg. kleine jager, Lestris crepiäatus. s é ' f i s k e r , s. zeevisscher. s é ' f û g e l , s. Zie bij mieu. s é ' g ê r s , s. n. strandkruid, Armeria. s é ' h a v e n , s. zeehaven. — H a r n s h a t in s é h a v e n . s e i l ' d r o e g j e , - d r u i j e , v. zeilen drogen. s e i l ' k l e e d , s. n. kleed, dat over het zeil gelegd wordt, als 't op de giek vastgebonden ligt. s e i l ' n a e i j e , v. zeilen naaien. s e ü s ' h a l s , s. zeker touw- en blokwerk in 't zeil. s e ì l ' t a n e , v. zeilen tanen. s é ' k a p t e i n , s. m. zeekapitein, kapitein op de buitenvaart. s é ' k o b , s. eg. kleine zeemeeuw, Larus canus. Ook b l a u m o k j e . Zie kob, svkobbe. Ook naam gegeven aan: visehdiefje. Zie fiskedie† en wytsterns. s é ' k r a b ( b e ) , s. zeekrab. s e l d e n , adv. zelden. s e l d s u m m e n s , s e l d s u m i i e i d , s. zeldzaamheid. s é ' j n a t r o a s , s. m. matroos. s é ' m i e u , - m i u w , s. eg. mantelmeeuw, Larus marinus. Ook s j o u w e r m a n . s é ' m o a s , - m o s , s. zeemos, aandrijvend zeeplantje, dat door de visschers wordt verzameld. 't Wordt gebruikt voor versiering van mandjes, enz.
wumkes.nl
SÉM.
517
SKEW.
s i u ' t e l p a e d , - r e e d , - w e i , s. sintelpad, s é ' m o k , s. eg. zilvermeeuw. Zie blaumok. -reed, -weg. Vgl. ook stoarmmok. s i n t ' s j e l a p p e , v. zeker jongensspel. Zie s é ' p l a k , s. plaats aan zee. lappe. Vgl. oansmite. s é ' s i i k , adj. zeeziek. s j a c h e l j e (Zwh.), v. Zie sjaggelje. s é ' s y k t e , s. zeeziekte. — L ê s i f e n s j a c h e r j e , v. Zie skacherje. sésykte hablie. s j e r p ' s l i k j e , v. stroop likken. Overdr. s é ' s l û s , s. zeesluis. Vgl. syl. vleien. s e s t e r , s. soort stof voor vrouwenklees j e r p ' s l i k k e r , s. strooplikker, vleier. ding. — H j a d r o e c h i n j a k f e n b l o m d s j e r p ' k r û k , s. stroopkruik, kruik, waarin s i t s en in s k o a r t f e n s i d e n seste_r. men stroop bewaart. s é ' t s j a l k , s. Zie séskãte en tsjalk. s j i m p e r i c h (Zwh.), adj. Zie simperich. s e u r d e r i c h , adj. zeurderig. — N e t s a S j i m p e r j e (Zwh.), v. Zie simperje. s e u r d e r i c h wêze. — In s e u r d e r i c h s j i p ' p e k r û d , s. zeepkruid, Saponaria fan ke. officinalis. s é ' w e t t e r , s. n. zeewater. s j o n g e n , s. verb. (het) zingen. — W y s é ' w i l s t e r , s. eg. goudkievit, Squatarola. h a b b e Tiisdei-toj ouns sjongen. — Ook b l a n k e w i l s t e r . Zie wilstei: B i s t o u e k op 't s j o n g e n ? Compos. s i e ( d ) k e r l , s. zaadkorrel. s i e r k e , s. n. dim. weinig, kleinigheid. salmsjongen, skoal{le)forsjongen. s j o n g ' k o a r , s.n. zangkoor. — I t s k i l d e m a r in s i e r k e . s j o u t s j e , s j o u k e , s . n . dim. zwaar, s i e r l i k e n s , s. het sierlijk zijn. Zie sierlik. onaangenaam werk. — D a t w i e r i n s i e r l i k h e i d , s. sierlijkheid. s i i k ' w ê z e n , s. verb. (het) ziek zijn. — s j o u t s j e. Ook: bezigheid. — D a t i s k r e k t s a ' n Yn m y n s i i k w ê z e n d w y l d e ( d w i l e ) s j o u t s j e for ús j o n g e . i k j i m m e r o a n . — S i i k w ê z e n is n e t s j o u w e r , s j o u ' w e r m a n , s. sjouwerman. s o u n . Volksaardigheid. Ook naam voor: mantelmeeuw, Larus s y k e , s i j k e , s.n. wijfje van den kievit. marinus. Zie mok, sémieu. Zie hyke en jok je. s k a e r ' l y s t e r , s. eg. kramsvogel, Turdm s i k e n s , s. ziek zijn. — S y n s i k e n s is pilaris. O o k f j i l d l y s t e r , f e a l e ( k ) l y s t e r . n e t s a b o t t e s l i m . Zie siik. s k a n e (Zwh.), v. met de beenen wijd s y k l i k , s i k e l i k , adj. ziekelijk. Zie uiteen staan. — B e r n , n e t s a s k a n e , sjuchtich, sukkelich. sil'ver-, s u l v e r b l ê d , s.n. zilverschoon, s e i m e in. s k a t ' e k s t e r , s. eg. grauwe klauwier, Poteiitilla anserina. Zie skierebout. s i m m e r j e , v. zomeren, zomer worden. Laniuscollurio. Ook r e a d e w i r g e r , w u r — It moat earst h w e t b i g j i n n e t o gert. skeage, skeach, skeak(e), skêke, s i m m e r j e n , e a r d e r w i r d ik n e t b e t s. schuine kiel onder aan een platboomd t e r . — As i t n e t w i n t e r t , d e n simi n e r t i t e k n e t . (Gezegde). Vgl. opsimmerje. vaartuig. s k e p e r j e (Smallingerl.), v. gebrekkig s i m ' m e r k l a e i j i n g , - k l e a n , s. zomerschaatsryden. Ook p r e a m k e s k o u w e . kleeding. s k e r p , adj. scherpzinnig. — H w e t i s s i m m e r s , adv. des zomers. E n s i m m e r s h a t a l l e s w i l l e . Fr. Lieteboekje, d a t b e r n s k e r p f o r s y n j i e r r e n . — Hy h a t i n s k e r p f o r s t â n . no. 54. Ook: b y 't s i m m e r . s k e r p e n s , s. scherpzinnigheid. Zie skerp. s i m ' m e r s i n n e , - s i n t s j e , s. zomerzon , s k é ' v e l e r i j , s. inrichting voor aan een' -zonnetje. ploeg, ter verplaatsing van den trekstang. S i n t e s , adj. een cent kostende. — I n s k e w i e ' l i c h (Zwh.), adj. en adv. inschiks i n t e s b ô l t s j e . — In s i n t e s e s e g a e r . s i n t e k l a ' z e k o e r , s. korf met sinterklaas- kelijk, schappelijk. Dy m a n i s t i g e s k e w i e l i c h . — Dy s k i p p e r k i n s y n t u r f geb.ik, waarmee (vooral) vrouwen langs de huizen venten. — J e t s k e r i n t m e i d e j s k e w i e l i c h b r i n g e (niet duur). — I n I skewielige bihânneling. sinteklazekoer.
wumkes.nl
SKEW.
518
s k e w i e ' l l g e n s , s. schikkelijkheid, schappel jjkheid in den handel. s k i e p ' p e d r i u w e , - d r i f k j e , v. schapen voor zich uitdrijven. s k i e p ' p e k e u t e l , s. schapendrol. Dat k l i n k t a s i n s k i e p p e k e u t e l y n in s l i e p m û t s e , het klinkt niet. Zie skieppeloarten. s k i e p ' p e p ô l e , s. stukje land, dat beweid wordt met schapen. s k i e p ' p e r i b , s. duizendblad, Achillea millefólium. Zie tsjerkhôfsblom. s k i e p ' p e s k û r r e , s. schapenschuur, waarin men 's nachts de schapen bergt, die's daags gaan weiden, b.v. op de heide. — I t l e i t h j i r h i n n e as in s k i e p p e s k û r r e , slordig, wanordelijk. s k i ë r , adj. grijs, vaal.— S k i e r e k r i e , bonte kraai. — S k i e r e g o e s , wilde gans, ook g r e a t e s k i e r e genoemd. — S k i e r e k o l , jonge kolgans. — S k i e r e ly s t e r , zanglijster.— S k i e r e s w e l , oeverzwaluw. s k i e r ' d ô b b e r , s. eg. zomertaling, Anas querquedula. Ook s k i e r d o p e r , s k i e r tjilling. s k i e r e , s. als n a a m ; voor wilde gans: g r e a t e s k i e r e . Zie greate wytgat. s k i ë r e n s , s. het grijs zijn. — S y n â l d h o e d s j u c h t ú t i n s k i e r e n s . Zie skiër. s k i f e l s , s. pi. de twee boven elkander liggende ringvormige schijven, in het voorwerk van een Frieschen kapwagen. s k i l i g e n s , s. het scheel zijn. Zie sUlich. s k y n h e i ' l i g e n s , s. schijnheiligheid. s k i ' p e b l o m (Wonsdl.), s. madeliefje. Zie skìeppeblom, kouweblom, †inneblom(ké). s k i p ' p e r s b e r n , s. schipperskind, -kinderen. s k i p ' p e r s d o c h t e r , s. schippersdochter. s k i p ' p e r s f a n k e , s. n. meisje van een schipper. s k i p ' p e r s g o n g , s. schippersgang, eenigszina waggelend. s k i p ' p e r s - j o n g e , s. jongen van een schipper. Ook : een jongen, díe bij een schipper dient. s k i p ' p e r s ' k l e a n , s. schipperskleeren, kleeren,zooals de schippers gewoonlijk dragen. s k i p ' p e r s - p l a k , s. n., dorp of plaats, waar vele schippers wonen. s k i p ' p e r s s o a n , s. schipperszoon, zoon van een schipper.
SKEAB.
s k i p ' p e r s w i i f , s. n. schippersvrouw. s k i t e r , s. (triv.) achterdeel. Overdr.: een gezet vrouwspersoon of kind. — D a t is in d i k k e s k i t e r . — Dou l y t s e s k i t e r , kleine ondeugd. — H y i s i n b a n g e s k i t e r , bloodaard. — H y s a k k e t f o r s k i t e r ôf, trekt zich uit vrees terug. Compos. †jûrskiter. s k y t ' s k e j j e , v. soort kinderspel. s k o a i ' j e r s p l o e c h j e , s. n. troepje bedelaars. s k o a l ' l e d o a r , s. schooldeur. s k o a l ' l e g e a n , s. verb. (het) schoolgaan. — It s k o a l l e g e a n w i r d t m e i s k i p p e r s bern n e t folie. s k o a r , s. eg. nonnetje, Mergus albeìlus. s k o e n ' m a k k e r s - e l s , s. els, die een schoenmaker gebruikt. s k o e n ' m a k k e r s - p i k , s, pek, dat een schoenmaker gebruikt. s k o e n ' m a k k e r s - w i n k e l , s. schoenmakers- werkplaats. s k o e n ' m a k k e r s - w i r k , s. n. werk van een schoenmaker. s k o e n ' p û t s e r s g û d , s. n. schoensmeer, zekere stof om schoenen mêe glad te poetsen. s k o e n ' s m a r d e r s g û d , s. n. schoensmeer. Zie skoensmarseì'. s k o e n t s j e s - e n - t o f f e l t s j e s , s. pi. rolklaver , Lotus corniculatus. s k o e r d e r i j , s. scheurderij , gescheur. — I k wol h j i r s a ' n s k o e r d e r i j net habbe. s k o f t i g e n s , s. schuwheid, af'keerigheid. Zie skoftich. s k o k ' s k o u d e r j e (Zwh.), v. de schouders ophalen. s k o l ' f e r j e , v. schudden, ratelen, rammelen (van centen in de handen). Ook r a t t e Ij e. s k o m ' - ü s , s. n. tot ijs geworden schuim. s k o m ' m e l j i l d , s. n. pasmunt, kleingeld. Ook l y t s j i l d . s k o m s p i j e r , - s p u i j e r , s. schuimspuwer. — Dy s k o m s p u i j e r s , d ê r h a 'k i t n e t o p , d e t w i r d e t a r r i n g l j j e r s . (Volksgezegde). s k o u w e n s , s. schuwheid. Zie skou. s k r a b b e l k o e k j e , s. n. koekje, dat gebakken '3 van bijeengeschrabd deeg. boertend: het jongste k i n d , als dit er zwak uitziet. Vgl. oanskrabsel.
wumkes.nl
SKROM.
5 I
s k r o m j e , v. schromen. — I k s k r o m j e i t my n e l for de w i e r h e i d út to kommen. s k u i l e , v. Zie skûlderje. s k û ' l e b û l e b a e j j e , v. Zie skûlebûlje, skûlderje en skuile. s k û ' t e b o e r s - w i e l e , s. Zie skipperswiele. slab(b)er, s. iemand, die slabbert. Zie slabje. Compos. molk-, reamslabber. s l a c h ' t e r s - k y l , - k i l e , s. slugerskiel, kiel zooals door de slagers gedragen wordt. s l a c h ' t e r s - m ê s , s. slagersmes, mes zooals de slager gebruikt. s l a k ' k e p a e d , s. n. slakkenspoor, door een slak gemaakt, waar zij gekropen heeft. s l a n ' g e k r û d , s. slangenkruhi, Echium vulgare. s l a p k e , s. n. Zie slopke. s l e a t ' h e a k k e l , s l e a t h o u k , s. werktuig om modder en allerlei watergewassen uit de slooten te halen. s l j j e n s , s. verzotheid, verlekkerdheid. Zie slij. s l i k e r i g e n s , s. slijkerigheid. Zie slikich, slikerich. s l i m e , s. slijm. Zie slijm. s l i m e r i g e n s , s. slijmerigheid. Zie slimerich. s l i m a i e n s , s. kwaads, bezwaar. — D e r i s g j i n s l i r u m e n s b y. — P i e r k h a t a l t y d i n H i f fol s l i m m e n s , vindt in alles veel bezwaar. Zie sli;n. s l i n g e r p y l k (Zwh.), s. houten pijl, die met een touwtje aan een stok weggesJingerd wordt. (Jongensspel.) s l y t , s l i t e r , s. kleefkruid, Galium aparine. s l o b ' - e i n , s. eg. slobeend, Spatula clypeata. Dim. s l o b - e i n t s j e. Zie slob(be), wetterslob. s l o p e r , s. oud sehip, dat aan den wal gehaald is, om te worden gesloopt. s l o p k e , s. n. dim. slap gedeelte in het mondstuk eener pijp. Ook; de geheele pijp, die van zoodanig mondstuk is voorzien. s l o t s ' g a t , s. Zie slotgat. S l ù p p o t s j e , s.n. Zie slûkpotsje. s m a k , 8. een (yroote) hoeveelheid. — I n h i e l e s m a k . — Wy h a b b e d ê r wol i n s m a k g û d b r o c h t y n 't f o a r i g e . s m a k k e r t , s. slechte kerel, schurk.
SN1JM.
s m e l , s. n. de inwendige deelen van een geslacht zwijn. Ook: b a r g e b i n n e n s t en b a r g e s m e l . (Z.d.) s m e l f a l k , s. eg. smelleken, Falco aesalon. Zie smelke. Ook b l a u w e g i e r . s m e u d i g e n s , s. zachtheid , weekheid, malschheid. Zie smeudich. s m e u l s k e n s , s. schimp. Zie smeulsk. s n ü k s e l j e , s m y k s e l j e , v. smeren. s m l n k e l j e (Drachten en omstr.), v. het maal gebruiken.— S m u k en s m o u t o a n 't s m i n k e l j e n , genoegelijk bij elkander zitten te eten. Pieter Jelles, Rispinge, 298. s m o u s , s. soort hond. smouzich, smous-achtich, -eftich, adj. lichtelijk bedrog plegend. — S m o uzige streken. s n a k k e , v. snappen, praten. — G a n s t o s n a k k e n h a b b e . Zie snappe. s n a p ' l o a r t e , s. kind, dat veel te snappen heeft. — U s l y t s e P o a i k e i s i n e a r s t e s n a p l o a r t e . Zie snaploarte. s n a p ' t a n g e , s. tang , waarmee de grofsmid het heete ijzer bij de bewerking vasthoudt. s n e d i g e n s , s. scherpzinnigheid. Zie snedich. s n e i n ' h â l d e , v. Zondag houden. — O p G o e d - F r e e d s n e i n h â l d e , d a t d o g ge l a n g alle m i n s k e n net. s n e i n s ' s i n t , s. cent, die 's Zondags aan de kinderen wordt gegeven, snoepcent. s n i b b i g e n s , s. snibbigheid. Zie snibbich. s n i ' d e r s f e i n t , s. kleermakerskneeht s n i d e r s - j o n g e , s. kleermakersjongen. Ook: een jongen, die bij een kleermaker in de leer is. s n i e ' - b l y n , adj. en adv. sneeuwblind. s n i e ' f e i j e , v. sneeuw vegen. s n i e ' k l o k j e , s. dim. sneeuwklokje, Galanthus nìvalis. Zie maerteblomke en liderke. s n i e ' k r o a d z j e , v. sneeuw wegkruien. s n i e ' s k o u w e , v. sneeuw wegschuiven (met een schuifbord), s n i e ' s l a t t e , v. sneeuw wegslatten. Snijer, s. vechter. H y s j u c h t a s i n snijer. — A b b e k a t e n b i n n e faek s n i j e r s , brengen hooge belooning in rekening. — I n r a r e , in f r j e m d e s n j j e r , een zonderling sinjeur. Compos. opsnijer, sächsnijer. Zie snije, snijersb'ies. s n i j m e s , s. snijmes.
wumkes.nl
SNIP.
520
s n ì p ' p e g ê r s , s. wollegras, Eriophorum vaginatum. Zie moirken. s n i t s e r , s. pronk. — H y i s a l t y d t i g e y n 'e s n i t s e r . s n o e r r e (Zwh.), s. knoop, in een doekje b.v., .zoodanig gelegd dat het weer losgetrokken kan worden. Zie strûs. In Wonsdl. s n u r , saíir. s n o t ' b o n g e l , s. Zie snottebel. s n o t ' t e r i g e n s , s. het s n o t t e r i c h zijn. S n u r , s n û r (Wonsdl.), s. Zie snoerre. s o a , interj. (Holl.isme) zoo! zoo zoo! o juist! S o a r c h f â l ' d i c h , adj. zorgzaam, zorgvol. s o a r c h f ã l ' d i g e n s , s. zorgvuldigheid. s o e l e n s , s. warmte. Zie soel. SOB'tetyì, s. zachte vijl bij den grofsmid in gebruik, om blank ijzer glanzend te maken. s o e z j e , v. dutten, dommelen. Zie dodzje. SOndich, s û n d i c h , adj. zondig. — D ê r 'k s a 'n s û n d i c h w i r d om s i z ! Zie sounich. SOp'fleis, - f l ê s k , s.soepvleesch, vleesch, dat in de soep wordt gekookt. s o p ' k o a i t s j e , - s i e d e , v. soepkoken s p a r k e n , s. pi. spranken, vonken. Zie sparkje. s p a r w e r , s. eg. sperwer, Astur nisus. Ook k o e k i i t s f e a r . s p e k , s. Sprw. I t s p e k i s ú t 'e w o a r t e l s . De beteekenis is: er is geen voordeel meer met het zaakje te Ijehalen. — R o e l h i e h j i r in b e s t e f o e r m a n d e rij; n o u h a b b e wy de s p o a v w e i h j i r l a n s , n o u i s 't s p e k ú t 'e w o a r t e l s . s p i e r ' h e a k (spr. spjirheak), s. spierh a a k , grofsmids werktuig, bij't ijzersmeden in gebruik. s p i ' k e r b a k , s. bakje, waarin men de spgkers bewaart. s p i n a e z ' j e , s. spinazie , Spinncia oìeracea. s p j a l t e r , s. dubbele ploegstreek (Barradl. en omstr.) Zie kleau. s p j u c h t i g e n s , s. tengerheid, magerheid. Zie spjuehtich. s p l ì t e r i g e n s , s. het s p 1 i t e r i c h zjjn. s p o a r ' d y k , s. spoorbaan. Zie spoarwei. s p r e k ' w i r d , s. n. spreekwoord. — H y h i e folie for s p r e k w i r d : Moat jy r e k k e n j e . - O o k s p r e k m e n e a r . (Z.d.) s p r e k ' w i z e , s. Zie sizwize. s p r i e d t (spr. sprjit), s. l a a g , het voor
STUF.
den dorsch gespreide koren. — l k ( d e k l e e d b a e s ) d o c h t o w i t t e n , || D e t i k i n k l e e d h a , w i i d f o r n e a m d , || M e i r o m t e for t w a s p r i e d t e n . Pieter Jelles, RispingR, 287. Zie wân en spriede. s p r i n g ' s ê d , adj. zoo verzadigd, dat men nog springen kan. — H j a g y n g e n s p r i n g s ê d b y d e t a f e l w e i , stonden half voldaan op. Vgl. propsêd, rutersêd. s t a d i g e n s , s. bedaardheid, langzaamheid. Zie stadich. s t a e r , s. eg. spreeuw. Zie stark, star(r)ìnti, protter. s t a e s ' j e - g e r d i n e n , s. pi. statiegordijnen. s t a e s ' j e k o e t s , s. deftige koets. s t a e s ' j e k l e a n , s. deftige kleeren. s t a e s ' i e w e i n , s. deftige wagen. s t a k e , v. ophouden. — S c i l l e wy i t nou mar s t a k e ? s t é , s. stede, plaats. Zie uter-sté en steed. s t e a t l i k e n s , s. statelijkheid, deftiglieid. Zie steatlik. s t e d e r i g e n s , s. het s t e d e r i c h ziin. Zie stederich. S t e l l e n s , s. steilheid, rechtstaiidigheid. Ook : rechtzinnigheid. Zie steil. s t e k k e r i g e n s , s. het s t e k k e r i c h zijn. s t e r f l i k e n s , s. (Holl.isme) sterfelijkheid. Zie sterf lik. s t e r n s , s. eg. Sterna. Zie stirns en stjirring. In 't bijzonder: moeraszwaluw. Zie blausterns, xkiersterns, wettersweal. s t i c h t l l k e n s , «. stichtelijkheid. Zie stkhtlile. s t i e n ' b a k k e , v. steenen bakken. s t i e n ' b a k k e r , s. m. steenbakker. Zie tichelbaes, tichelder. s t i e n ' b i k k e r , s. eg. witte kwikstaart. Zie swealtsje-wipstirt. s t i e n ' d r a g e , v. steenen dragen. s t i e n ' f a r r e , v. steenen varen, steenen vervoeren per schuit. s t i e n ' h i r d , adj. steenhard. s t i e n ' k l a v e r , s. liggende klaver, Trifoìium proeumbens. Zie tòchklaver. s t i e n ' k r o a d z j e , v. steenen kruien. s t i e n ' - o u n , s. steenoven. Stien'ride , v. steenen rijden , steenen per as vervoeren. s t ì i f s i n ' n i g e n s , s. stijfzinnigheid. Zie stiifsinnich.
wumkes.nl
STIKS.
521
s t ì k ' s i d e , s. zijde om mêe te stikken (Wiers. f. M. J.), ter onderscheiding van n a e i s i d e . (Z.d.) S t i l t e , s. stilte. Zie stiltme. s t i m m e r i j , s. het stemmen, de stemming. s t i m m i g e n s , s. stemmigheid, ernstigheid. Zie stimmich. S t i m p e r t (Zwh.), s. Zie stimper. s t y n ' ( j e ) s k e - l i e u , s. eg. naam voor: scholekster. Zie stranljeap en bonte lieu, -Huw. s t i n t l i n g , s. eg. kuifduiker, Podìceps auritus. Ook t ú f d û k e r , t û f k e d û k e r . Stirt'line, 8. lijn achter langs al de koestallen ; met een ijzeren ring en wervel is daaraan bevestigd het s t i r t t o u van elke koe. Beneden aan het s t i r t t o u is het s t i r t l e a r , dat boven den staartkwast om den koestaart sluit. Om het afschuiven (útstrûpen) te verhinderen , wordt een s t i r tf r i s s e l onder het s t i r t l e a r , aan den staart vastgemaakt. De s t i r t f r i s s e l bestaat uit lindenbast. Deze wordt vastgevlochten met het staarthaar. De lindenbast is in den handel in den vorm van eene mat, welke f r i s s e l m a t t e wordt genoemd. S t i ' s e l k o p , s. k o p , waarin men stijfsel vermengt met kokend water. s t i ' s e l p â n t s j e , - p ô t s j e , s. n. pannetje of potje, waarin men de klaargemaakte stijf;el bewaart. s t i ' s e l p ù d e , s. papieren zak, waarin de droge stijfsel bewaard wordt. S t i ' s e l w e t t e r , s.n. water, bestemd om er stijfsel in te beroeren. s t j e l p e , v. Zie stjalpe. s t j e l p e r i c h , s t j e l p i c h , adj. Zie stjalperich, stjalpich. s t j e r S s t j i r l y s t e r , s. eg. groote lijster, Turdus viscivorus. Ook d û b e l d e l y s t e r . stjer're-, s t j i r r e k ì n d e , s. sterrekunde. stjer're-, s t j i r r e k i n d i g e , s. sterrekundige. s t j i r r i n g , s. eg. Zie sterns, stirns. s t j i t t e r i g e n s , s. het s t j i t t e r i c h zijn. S t j o n k e n ( d ) , adj. stinkend, onwelriekend. — S t j o n k e n d e b a l s e m , brunel. — S t j o n k e n e g o u w e , stinkende gouwe. s t j o n k ' t a s k e s , s.pl. witte krodde, Thlaspi arvense. Zie leppeltsjes. S t o a r m ' b a l , s. stormbal, sein, bestaande
STRIID.
in een b a l , welke op de havenhoofden onzer zeeplaatsen wordt opgeheschen, als de barometer op storm wijst. s t o a r m ' m o k , s.eg. noordsche stormvogel, Fulmarus gìacialis. Ook s é m o k , m â l l e mok, ûnwaersfûgel. s t o a r m s ( k ) , adj. en adv. ondeugend, verbazend, erg. — Dy s t o a r m s k e b e r n . — I t m o e i t m y s t o a r m s k . — I t is s t o a r m s k e f r j e m d , m â l , r a e r . Vgl. wearlichs. s t o a r m ' w a e r , s. n. stormweer. — As s t o a r m w a e r it s é w e t t e r de W a e d o e r j a g e . Sw. 1904, 100. s t o b ' b e w y l c h , s. schietwilg, Salix alba. Zie wylch. s t o b b i c h , adj. van s t o b b e n voorzien. — I t f e a n is h j i r t i g e s t o b b i c h . S t o k ' m e a l j e , s. luismelde, Chenopodium album. Zie melt. S t o p ' f l e s s e , s. stopfleseh. s t r a m p e l i g e n s , s. strompeligheid. Zie strampelich. s t r a n g e n s , s. gestrengheid. Zie strang. s t r ã n l j u r k , s. eg. naam voor : graspieper. Zie damljurk, piipljurk, piper, reidfinkje. s t r e k s u m m e n s , s. degelijkheid (van stoffen en spijs). Zie streksum. s t r i e ' b o k k i n g , s. stroobokking, droge bokking. werkman, die het stroo optast bij het koolzaaddorschen. Pieter Jelles, Rispinge, 297. s t r i e ' f a b r y k , s. n. stroocartonfabriek. — S i b e a r b e i d e t o a n 't s t r i e f a b r y k . s t r i e ' - m i n , adj. erg zwak. — Ook: zeer slecht. I n s t r i e m i n n e k e a r e l . Zie strie. s t r i e ' p a r s e , s. machine om stroo te persen in pakken voor de verzending. s t r i e ' p a r s j e , v. stroo in pakken persen met de machine. Striid, s. strijd. — Y n d e s t r i i d b l i n w e , in den oorlog sneuvelen. — D e j o n g e j o e c h d e s t r i i d f o r l e r n , gaf zich gewonnen. — Om s t r i i d r i d e . Hûs-hiem, 1980, 8. — H j a d r a e i d e e n h j a s w a e i d e s a . f l i n k o e r i t w i i d || E n r i e d m a r m e i a l l e d e f e i n t e n om s t r i i d . R. ind T.a, 373". Vgl. kriich. — M e i y e n s e l s y n s t r i i d wêze. — Dy f a e m h a t h j i r a l in s t r i i d , h j a w o l sa g r a e c h in m a n h a b b e en g j i n i e n m a k k e t
wumkes.nl
STETK.
5 !2
g a d i n g oan hjar. — It w a e r d in s t r i i d f o r d e b e r n om d ê r ô f t o b l i u w e n . Vgl. oanstriid. — Compos. tirastriid. S t r y k ' - i z e r , s. n. hoefijzer, zóó gemaakt, dat het paard zich niet b i s t r y k t . Zie bistrike en- slryk-iser. s t r o e f e n s , s. ruwheid. Overdr. onvriendelijkheid, norschheid. Zie stroef. s t r o f f e l i g e n s , s. geneigdheid tot struikelen. Zie stroffelich. s ú d ' k a n t , s. zuidkant. s ú d w e s ' t e r , s. zuidwestenwind. — D e r w a e i t in f l i n k e s ú d w e s t e r . Ook: soort hoed door schippers gedragen. S Û g e , v. Zie sûgje. S Û k e l a r ' j e b l o m , s. duizendblad, Åchillea millefoUum. Zie tsjerkhôfsblom. s û ' k e r w i r t e l , - w o a r t e l , s. beetwortel, Bèta. Zie sakerbiet, -byt. SUle , s. Zie sul, sulle, sâle. s u l e - a c h t i c h , - e f t i c h , adj. als een sul. — H o k i n s t d e r s a s u l e - a c h t i c h bykomme? S Û n d i c h , adj. Zie sondich. s û r ' d e r n ô c h , adv. zuur genoeg, te zuur. s û r e n s , s. zuurheid. Zie tûr. s u s , s. geringe geldsom. — I k k r i g e d a t f o r i n s u s en i n l e u r , voor een kleinen prijs. Vgl. susje. s u t e r i g e n s , s. onfriachheid, onzindelijkheid. Zie suterich. S U V e r e n s , s. zuiverheid, helderheid. Zie suver. s w a l k e r (Schierm.), s. eg. witte kwikstaart. Zie stoealtsje-wipstirt. s w a n g - r è d , s. vliegwiel. Zie swang. s w a r t , adj. zwart of donkergekleurd.— S w a r t e r o e k , - k r i e , kraai. — S w a r t e k a , roek. — S w a r t e s é - e i n , - d û k e l e i n , - d û k e r , zwarte zeeeend. — S w a r t e k l y s t e r . - l y s t e r , merel. — S w a r t e b l ê s d e - e i n , meerkoet. s w a r t ' e r n ò c h , adv. zwart genoeg, te zwart. Zie swart. s w a r t ' k o p , s. eg. rietgans, Anser fabalis. s w a r t ' k o p k e , s w a r t k o p k e - d i d y t , s. eg. koolmees. Zie stiselkopke. s w a r t ' k o p - m i e u k e , s. eg. kokmeeuw. Zie kokmieu. s w a r t s j e , v. zwart maken , zwart worden. — De i e r d a p p e l s s w a r t s j e , worden zwart, wanneer zij in den grond door de
TAKO.
ziekte zijn aangetast. — As d e s y k t e y n 't l o f (loof) ia e n 't w i r d t d e n r e i n i c h w a e r , d e n g i e t i t h i r d op in s w a r t s j e n , worden de knollen spoedig ziek. s w e a l , s w e l , 8 . eg. zwaluw. Dim. s w e a l t s j e , s w e l t s j e . Compos. hûs-, ierd-, sân-, gier-, toer-, tonger-, piper-, piip-, -nacht-, boere-, ivetter-, wytgat-, skiere sn>e(a)l. s w e a l t s j e - , s w e l t s j e - w i p ' s t i r t , s. eg. witte kwikstaart, Motacilìa alba. Ook b o u mantsje, b o u m a n t sje-w i p s t i r t , swe(a)ltsje-í'oarboade, s t i e n b i k k e r , w i p s t i r t . Zie swalker. s w e a l ' t s j e n ê s t , s w e l ' l e n ê s t , s.n.nest van een zwaluw. s w i d e n s , s. bijzonderheid, buitengewoonheid. Zie swiid. s w i e r ' d e r n ô c h , adv. zwaar genoeg, te zwaar. Zie sioier. s w i e r e n s , s. zwaarte. — Y n s w i e r e n s k o m t der n e a t it G a e s t e r l â n s k e i k e n h o u t b y n e i . — De s w i e r e n s fen dy m a n i s a l l e g e a r r e g j i n d e u g d , geen gezondheidsteeken. Zie swier. S W i e r t e , s. zwaarte, gewicht. s w i e t e n s , s. zoetheid. Zie swiet. s w i e t ' e r n ô c h , adv. zoet genoeg, te zoet. s w i e t l û ' d i g e n s , s. welluidendheid. Zie swietlûdich. s w i e t s j e s , adv. zoetjes, zachtjes. s w i e t ' s j e s - w e i , s w i e t s j e s - o a n , adv. langzaam aan. Vgl. swietirei. s w i r d s - k o p , s. kop van hetscheepszwaard. s w i r k , s.n. uitspansel. — I t h e g e , b l a u w e s w i r k . Fr. Lieteboekje, no. 54. Zie sirirk, swurk. s w o l m e , adj. zwerend. Zie swolle, swolmje. t a b i e d e , v. toegift bieden bij ruilhandel. —- I k h a b i n g o u n e t a b e a n , d e n s c o e n e wy r u i l j e . taei'fiter, t a e i ' g ê r s , t a e i t e , s. kweek, Triticum repens. Zie fiter, groeäe. t a e i j e n s , s. taaiheid. Zie taei. t a e i ' j e r n ô c h , adv. taai genoeg, te taai. t a e i ' l u e r j e , v. Zie taei-iizje. t a e l ' k e n n i s ( s e ) , s. taalkennis. t a f r e e g j e , v. toevragen, bovendien vragen, bij ruiling. t a ' h â l d , s. n. verblijf. — H w e r hat Sjoerd syn t a h â l d t s j i n w i r d i c h ? t a ' k o f t , p. p. Zie takocht.
wumkes.nl
TAKR.
E523
t a ' k r i j e , v. toekrijgen, bovendien krijgen bij ruilhandel. t a ' n i m m e , v. toenemen, grooter worden, erger worden. As d o m û z e l s û n d e r d e bern vet h w e t t a n i m m e , s t i e t skie] i k de s k o a l l e l e e c h . Ook: toenemen, bovendien nemen bij ruilhandel. I k h a b in g o u n e t a n o m m e n . t a n k b e r e n s , t a n k b e r h e i d , s. dankbaarheid. Zie tankber. ta'rinne , v. samenkomen van twee lijnen. — H w e r o m scoe in g r e p p e l s k e a n tarinne? Ook: hard loopen. — D o u m o a s t t a r i n n e , o ars kinst' it net winne. t a ' s k ô g e r , s. toeschouwer. t a ' s j o u w e , v. aandragen. t a ' s m i t e , v. dicht smijten. — D a t g a t t a s m i t e m e i m o d d e r . Meer alg. t i c h t s m i t e. Ook: toewerpen. — I m m e n d e l i n e tasmite. t a ' s t â n , s. toestand. t a ' t r o p j e , v. toeduwen. t a ' w e a g e , v. toewegen. — I m m e n h w e t t a w e a g e . Zie weage. t a ' w i u w e , v. toewuiven. Zie wiuwe t e a r i g e n s , s. het t e a r i c h zijn. t i c h t ' d w a e n , v. dieht doen, sluiten. t i c h ' t e b y , adv. dicht bij. — I k w i e r t i c h t e b y h û s , d o ' t i t b i g o u n to reinen. — Ik h a b him l j e a v e r f i e r ô f a s t i c h t e b y , liever in de verte dan in de nabijheid, ik zie hem ongaarne. t i c h t e n s , s. dichtheid. Zie ticht. t i c h t ' e r n ô c h , adv. dicht genoeg, te dicht. — Hy k r o e p h j a r t i c h t e r n ô c h o a n . t i c h t ' f a l l e , v. dicht vallen. ticht'f i s k e r , s. m. visscher, die het vaarwater met palen en netwerk afaluit om zoo visschen (hoofdzakelijk paling) te vangen. Vgl. tichtfiskerij en tichtsette. t i c h t ' f i s k j e , v. visschen door het vaarwater af te sluiten. t i c h t ' g e a n , v. dicht gaan. t i c h t ' s l a e n , v. dicht slaan. t i c h t ' t r a e p j e , v. dicht trappen. t i c h t ' t r i u w e , v. dicht duwen. t i d i g e n s , s. het op tijd zjjn. Zie tidich. t y d ' s k r i f t , t i i d s k r i f t , s. tijdschrift. — ^ o r j i t - m y - n e t is i t t y d s k r i f t fen it F r y s k S e l s k i p .
TSJAN.
t i e r e n s , s. kieskeurigheid. Zie tier. t i e r i g e n s , s. welvarendheid. Zie tierich. t y l g e r (Barradl.), s. zolder boven de deel, den dorschvloer. Zie tilling. t i n ' b i r d i c h , adj. dun-, licht bebaard. t i n b i r ' d i g e n s , s. het licht bebaard zijn. t i n b l o e ' d i g e n s , s. dunbloedigheid. Zie tinbloedith. t i n h i e r ' r i g e n s , s. dunharigheid. Zie tinhierrich. t i n b û ' d i g e n s , s. het dun, fijn van vel zijn. Zie tinhûdich. t m n e n s , s. dunheid , magerheid. Zie tin. t i p p e , v, spelen met r a s k (ook r o a s t e r b o e r d ) en t i p p e r t s - e i n . t j i l l i n g , t i e l l i n g , s. eg. taling. — Compos. piip- pyp; poepetjilling, skiertjilling. t o a r n ' b e i b e a m ( k e ) , s. struik, waaraan de bra.ambes groeit. Zie toambei. t o a m ' b e i s i k e r , s.m.iemand,die braambessen zoekt. R. ind T.2, 241 *. t o a r n ' b e i s i i k j e , v. braambessen zoeken. R. ind T.3, 2 4 R t o a r n ' b i p p e r , s. eg. bastaardnachtegaal, Accentor modularis. Ook g r a u p i p e r . Vgl. toarnhipperke. t o a r r e n s , s. dorheid, magerheid. — D e t o a r r e n s f e n 't f l ê s k . Zie toar. t o a r s t i g e n s , s. dorstigheid. Zie toarstich. t o a t e s , s. (Lat. totus.) thuis. Hy is d ê r o a t o s e n t o a t e s . Zie oates. t o ' b a r g j e , v. vuil maken. D o u m o a s t d y n e t sa t o b a r g j e . Zie bargje. t o e r f a l k , s. eg. torenvalk. Zie ivikel. t o f f e l s - e n - s k o e n , s. harlekijn, Orchis morio. t o ' g r i e m e , v. morsen, vermorsen. Zie grieme, forgrieme. t o m k e , s. n. tjiftjaf. Zie tomke, tûmke. t o n g ' b l ì e r , s. weide-walstroo, Galium mollugo. t o n ' g e r s w e l , s. eg. naam voor: gierzwaluw. Zie toersweal, gierswel, piperswel. t r a m t e a r j e , v. pijnigen, kwellen, martelen, mishandelen. — J o n g e , d o u m o a s t d a t f a m k e n e t s a t r a m t e a r j e . — 't I s s k a n d e , sa 't d y k e a r d e l s y n h o u n e n t r a m t e a r r e t . Vgl. tramtaesje. t s j â n s e l j e , t s j o n s e l j e , v. babbelen, aanhoudend druk praten, zeuren. — D a t w i i f k i n w i t ho l a n g o e r ien d i n g tgj â n s e l j e .
wumkes.nl
TSJBR.
524
Ook: het praten van kleine kinderen. — D a t l y t s f a m k e kin al sa a e r d i c h t s j a n s e Ij e. Zie tsjaffelje en tsjantelje. t s j e r k ' h ò f s - ù l e , s.cg. kerkuil, Strisc fiamtnea. Ook t s j e r k - û I e , t o e r û l , w a e r û l ( e ) . t s j i l ' d o b b e , s. gat in den grond, meestal in een afgebruikten molensteen, bij een smederij om het wiel er in te plaatsen bij het omleggen der wielbanden. t s j i n ' n a e j j e , v. tegennaaien, bij het rietdekken. Iemand ,die t s j i n n a e i t , zit aan den binnenkant van het dak als helper van den dekker, die er buiten op werkt. t s j i n s t ' f e a r d ( i c h ) , adj. dienstvaardig. t s j i n s t ' - r é , adj. dienstwillig, tot dienst bereid. t s j i n ' w i r d , s. n. wederwoord. — Gys-. b e r t s j u b e l j e n d t s j i n w i r d . Salv, 39. t s j o n s e l j e , v. Zie tsjånxelje. t û f ' - e i n , s. eg. kuifeend. Zie jolling. t ú f ' d û k e r , t û f k e d û k e r , s. eg. kuifduiker, Podiceps auritus. Zie slintling. t û f ' m ì e s ( k e ) , s. eg. kuifmees, Parus cristatus mitratus. Ook û l s h o l t s j e . (Z.d.) t ù m e , s. duim. Zie tomme. t û m k e , s. n. winterkoninkje, Troglodytes troylodytes. Ook naam voor: tjiftjaf, Phylloscopus collybita collybita. Vgl. tomke. t ú n ' g ê r s , s. straatgras, Poa annua. t ú n ' k l a u w e r , s. tuinhark. t ú n ' m û r r e , s. tuin muur. t u s ' k o m , s. Oost-indische kers. Zie Ijippekop en Ijippetop. Ûls'-holtsje . s. eg. kuifmees. Zie tûfmieske Ûn'-yt, s. lidrusch, Hquisetum palustre. Zie kwadernaet.
WYTS.
û n ' k r û d (Grouw), s. muur, Steìlaria media Cyrillo. Zie erf, tún-erf. û n t f e a n iWonsdl.), p.p. ontvangen, aanvaard. Zie ontfean. Út'f l a k k e , v. uitvegen (van vocht). û t ' s i f e r j e , v. uitrekenen. — W y k i n n e it o p u s f'ingers wol ú t s i f e r j e d e t dit n e t útkin. ú t ' s t e l , s. n. voorstel, voorslag. ú t ' s t e l l e , v. voorstellen, voorstel doen. — Hy k i n i t s i m s b r y k ú t s t e l l e . w a e r ' l a m k e , s. Moet zijn: mannetje ván den watersnip, Gallinago gallinago. w â l ' e k s t e r , s. eg. gaai. Zie wâldakster. •wa'penblom, s. wapenbloem.- R. ind T.2, 67". • w a t ' s j e k o u , s. (Hd. WaUche; 't Eng. What you coll.) oorveeg, opstopper. — B a e s smid t o r k o f t syn f e i n t in w a t s j e k o u d e t e r o e r 't í e r d r y k t r û z e l e . w e t ' t e r w r â l d , s. landstreek, waar veel water is. Hûs-hiem, 1890, 8. Zie wetterlân. w i n t s j e , s. dim. houtje of paaltje met hak, waarmede de touwen van 't .slagnet bij het vogelvangen gespannen worden. w y t ' g a t , s. van vogels met witgevederd onderlijf. A k k e w y t g a t , a k k e s w a r t g a t , a k k e m o a i ! kinderroep tegen een ekster. — G r e a t e w y t g a t , naam voor: wilde gans. Vgl. sivartgat. w y t ' g a t s j e , s. n. boschruiter, Tolanus glareola. w y l ' g a t - s w e l , s. eg. naam voor: huiszwaluw. Zie hûsstveal. • w y t ' s t e r n s , s. Ook „ f i s k m i e u " , moet zijn: f i s k e d i e f .
wumkes.nl