Wet toelating zorginstellingen: Gezondheidswetgeving in de praktijk [2 ed.] 978-90-313-6018-5, 978-90-313-6904-1 [PDF]

De Wet toelating zorginstellingen (WTZi) is op 1 januari 2006 in werking getreden. Deze wet faciliteerde de overgang van

137 19 964KB

Dutch Pages 199 [194] Year 2009

Report DMCA / Copyright

DOWNLOAD PDF FILE

Table of contents :
Front Matter....Pages I-X
Overzicht relevante wetgeving....Pages 7-9
Doel van de WTZi....Pages 11-12
Wordingsgeschiedenis....Pages 13-14
Juridisch kader van de Wet toelating zorginstellingen....Pages 15-31
Instrumentarium van de WTZi....Pages 33-65
Jurisprudentie....Pages 67-73
Back Matter....Pages 81-199

Wet toelating zorginstellingen: Gezondheidswetgeving in de praktijk [2 ed.]
 978-90-313-6018-5, 978-90-313-6904-1 [PDF]

  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

Wet toelating zorginstellingen

Wet toelating zorginstellingen Tweede, herziene druk

Mr. dr. J.J.M Linders

Gezondheidswetgeving in de praktijk

Redactie: Mr. R.N. van Donk Mr. dr. H.E.G.M. Hermans Mr. dr. J.J.M. Linders

Bohn Stafleu van Loghum Houten 2009

Ó 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopiee¨n of opnamen, hetzij op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopiee¨n uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet 1912 jo het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden. Samensteller(s) en uitgever zijn zich volledig bewust van hun taak een betrouwbare uitgave te verzorgen. Niettemin kunnen zij geen aansprakelijkheid aanvaarden voor drukfouten en andere onjuistheden die eventueel in deze uitgave voorkomen. ISBN 978 90 313 60185 NUR 825 Ontwerp binnenwerk: TEFF (www.teff.nl) Ontwerp omslag: designwork-bno, Deventer Automatische opmaak: Pre Press, Zeist Eerste druk, 2006 Tweede, herziene druk, 2009

Inhoud

Woord vooraf

1

Ten geleide

3

Ten geleide bij de tweede, herziene druk

5

1

Overzicht relevante wetgeving

7

2

Doel van de WTZi

11

3

Wordingsgeschiedenis

13

4

Juridisch kader van de Wet toelating zorginstellingen

15

5

Instrumentarium van de WTZi

33

6

Jurisprudentie

67

Literatuur

75

Bijlage 1 Wet toelating zorginstellingen

77

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

95

Bijlage 3 Beleidsvisie Wet toelating zorginstellingen (WTZi)

143

Bijlage 4 Beleidsregels op grond van de WTZi (Stcrt. 23 april 2008, nr. 79)

163

VI

Wet toelating zorginstellingen

Afkortingen

191

De auteur

195

Register

197

Woord vooraf

De Wet toelating zorginstellingen (WTZi) is per 1 januari 2006 in werking getreden en heeft de Wet ziekenhuisvoorzieningen (WZV) en de Tijdelijke verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening (TVWMD) vervangen. De wet faciliteert de overgang van een stelsel van centrale aanbodsturing naar een decentraal vraaggericht stelsel. Daarbij wordt de capaciteit van de zorginstellingen niet langer bepaald door de overheid, maar door de bij de zorgverlening betrokken partijen (consumenten, instellingen en verzekeraars). Met de invoering van de WTZi is de eigen verantwoordelijkheid en het initiatief van partijen in het veld voorop komen te staan. De rol van de centrale overheid is beperkt tot het stellen van de randvoorwaarden, waarbinnen die partijen (zorgverzekeraars en zorgaanbieders) moeten handelen. De WTZi is opgezet als een flexibele wet die de overgang naar decentrale vraagsturing zorgvuldig en – voor zover noodzakelijk – ook geleidelijk kan realiseren. De wet biedt de centrale overheid nog wel de mogelijkheid om de kaders aan te geven waarbinnen partijen zich moeten bewegen voor de bewaking van de publieke belangen, zoals de kwaliteit, bereikbaarheid en doelmatigheid. De wet heeft als aangrijpingspunt de toelating om verzekerde zorg te verlenen. Dat betekent dat elke instelling die verzekerde zorg wil leveren, over een dergelijke toelating door de minister van VWS moet beschikken. Verder kent de wet onder meer nog regels voor het bouwregime, voor de te verlenen toelatingen (met en zonder bouw) en voor het bij AmvB (Algemene maatregel van Bestuur) aanwijzen van instellingen die met winstoogmerk mogen werken. Die regels zijn inmiddels aan verandering onderhevig. Zo vindt momenteel gefaseerd deregulering van het bouwregime plaats. Een eerste stap is gezet door de afschaffing van het bouwregime voor de ziekenhuizen (in termen van de WTZi ‘instellingen voor medisch specialistische zorg’) per 1 januari 2008. Met een samenstel van regels in de wet zelf, in het Uitvoeringsbesluit WTZi, in een beleidsvisie van de minister van VWS, in algemene beleidsregels en beleidsregels voor de cure en care, circulaires en prestatie-eisen van het Bouwcollege, blijft de WTZi voor velen nog een terrein van onduidelijkheden en onzekerheden.

2

Wet toelating zorginstellingen

Dat alles geeft voldoende reden voor een boek over de WTZi, waarin voornoemde elementen op een heldere en systematische wijze worden besproken. Het boek biedt daarnaast ook een overzicht van de wetten die in een directe relatie staan tot de WTZi, zoals de Wet marktordening gezondheidszorg, de Zorgverzekeringswet en de AWBZ en de Wet maatschappelijke ondersteuning. Ook is in het boek aandacht besteed aan de toekomstige financiering van de infrastructuur. Daarmee biedt het boek een helder inzicht in en een overzicht van de belangrijkste aspecten van de WTZi door een auteur die bij uitstek op dit onderwerp deskundig is. De redactie van Gezondheidswetgeving in de praktijk is van oordeel dat dit boek aan een grote praktijkbehoefte beantwoordt voor zowel juristen als niet-juristen. Namens de redactie, Bert Hermans juli 2008

Ten geleide

Met de invoering van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) zet de wetgever wederom een stap in de realisatie van een gewijzigd zorgstelsel. Samen met de eveneens per 1 januari 2006 ingevoerde Zorgverzekeringswet en de nog in te voeren Wet marktordening gezondheidszorg ontstaat een wetgevingskader dat als ‘toekomstproof’ kan worden gekenschetst. Klaar voor een aangepaste structuur in ons zorgstelsel en klaar om in de route daarnaartoe ook een faciliterende rol te kunnen spelen. De wetten zijn zowel richtinggevend als instrumenteel. De WTZi is een kaderwet die zijn werkelijke inhoud krijgt door nadere regelingen. Nadere regelingen kunnen leiden tot een sterke regulering van het zorgaanbod, maar kunnen juist ook een sterke deregulering bewerkstelligen als daar met mate mee wordt omgegaan. Overigens was dit karakter van de wet tijdens de parlementaire behandeling ook een heikel punt, omdat het parlement niet duidelijk voor ogen stond waar het eventueel mee zou instemmen: sterke regulering, sterke deregulering of een mix van beide? Dat heeft er onder meer toe geleid dat reeds tijdens de parlementaire behandeling een conceptuitvoeringsbesluit heeft voorgelegen, waarmee de wet zijn inhoud kreeg (het Uitvoeringsbesluit WTZi). Formeel werd dit uitvoeringsbesluit uiteraard pas vastgesteld na de inwerkingtreding van de WTZi zelf. In dit boek wordt getracht bovenstaand karakter en het ‘toekomstproof’ zijn van de WTZi naar voren te brengen. Vooralsnog regelen de wet en zijn uitvoeringsbesluit behoorlijk veel zaken. De overheid treedt niet plotsklaps terug. Maar de eerste aanzet hiertoe wordt al wel gegeven (bijvoorbeeld via een lichte versobering van het bouwregime). Het beoogde eindplaatje kan nog wel een aantal jaren op zich laten wachten en zal waarschijnlijk ook per sector verschillen, maar gesteld kan worden dat de wetgeving er klaar voor is. Nu de uitvoering nog!

Ten geleide bij de tweede, herziene druk

Bij de tweede druk van dit boek heeft de wetgever inmiddels enkele stappen gezet op weg naar een grotere zelfstandigheid voor (met name intramurale) zorginstellingen. Het bouwregime voor de ziekenhuizen (de instellingen voor medisch-specialistische zorg) is per 1 januari 2008 afgeschaft, het bouwregime voor de AWBZ-sector volgt op 1 januari 2009. Daartoe is het Uitvoeringsbesluit WTZi aangepast. Beleidsregels van de minister op basis van de WTZi zijn in april 2008 gewijzigd, met als nieuw onderdeel bijvoorbeeld de goedkeuring van transacties met onroerend goed. Al deze veranderingen zijn in deze druk meegenomen. In dit boek wordt beoogd de WTZi en de daarop gebaseerde regelgeving te beschrijven. Een kritisch commentaar is achterwege gelaten. Daar waar mogelijk zijn wel aandachtspunten geformuleerd, met name waar de tekst van de regelingen nadere uitleg behoeft. De tekst is eind juni 2008 afgesloten.

j 1

Overzicht relevante wetgeving

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de wetten die in directe relatie staan tot de Wet toelating zorginstellingen (WTZi). Deze wetten vormen tezamen grotendeels de structuur van de gezondheidszorg. De zorgverzekeringswetgeving (Zorgverzekeringswet en AWBZ) regelt de aanspraken van de burgers, waarbij de AWBZ-aanspraak huishoudelijke verzorging overgeheveld is naar de Wet maatschappelijke ondersteuning. De WTZi bepaalt welke instellingen deze aanspraken kunnen leveren in de vorm van zorg en de WMG prijst vervolgens de door de instellingen geleverde prestaties. Reeds hier wordt opgemerkt dat de individuele beroepsbeoefenaar uiteraard ook een rol in deze structuur speelt. Deze komt hier verder niet aan bod, omdat de werkingssfeer van de WTZi zich richt op de instellingen (zie hoofdstuk 4, paragraaf 3). Zorgverzekeringswet (Zvw) De Zvw regelt de verzekering tegen de behoefte aan geneeskundige zorg op grond van een privaatrechtelijke verzekering (schadeverzekering), uitgevoerd door privaatrechtelijke verzekeraars. In de Zvw zijn per 1 januari 2006 opgegaan de Ziekenfondswet en de particuliere zorgverzekering. Er bestaat e´e´n (verplichte) basisverzekering voor iedere burger, met een acceptatieplicht voor de zorgverzekeraar. De verzekerde kan kiezen voor naturapolis of een restitutiepolis, of een mix van beide. De Zvw betreft met name de curatieve zorg. Per 1 januari 2008 is de aanspraak op geneeskundige geestelijke gezondheidszorg vanuit de AWBZ naar de Zvw overgeheveld. Een instelling die zorg aanbiedt die in het kader van de Zvw voor vergoeding in aanmerking komt (in natura of via restitutie), dient over een toelating in de zin van de WTZi te beschikken. Het begrip instelling in de Zvw wordt dan ook gedefinieerd als ‘een instelling in de zin van de Wet toelating zorginstellingen’ (artikel 1, onder l sub 1 Zvw). Vergoeding van verzekerde zorg, verleend door een niet-toegelaten zorginstelling, is derhalve niet mogelijk.

8

Wet toelating zorginstellingen

Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) De AWBZ regelt de verzekering voor kosten in verband met zorg uit het caresegment (verpleging en verzorging, thuiszorg, geestelijke gezondheidszorg en gehandicaptenzorg). Iedere ingezetene in Nederland is verzekerd voor deze kosten. Op basis van een indicatie wordt bepaald voor welke vorm van zorg de AWBZ-verzekerde in aanmerking komt. De keuze bestaat tussen een Persoonsgebonden budget of zorg in natura. Naar verwachting zal de AWBZ in de toekomst versoberd worden. Huishoudelijke verzorging in het kader van thuiszorg is overgebracht naar de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO; zie hierna) en de geneeskundige geestelijke gezondheidszorg is per 1 januari 2008 onderdeel geworden van het aansprakenpakket van de Zvw (zie hiervoor). Tot de invoering van de WTZi kende de AWBZ een systeem van toelatingen. Contractering door de zorgverzekeraar met een instelling ten behoeve van de verlening van zorg aan de verzekerde was alleen mogelijk als deze instelling was toegelaten tot het verlenen van AWBZ-verzekerde zorg. Met de invoering van de WTZi is de toelating overgeheveld van AWBZ naar WTZi. Wet maatschappelijke ondersteuning Doel van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO), die per 1 januari 2007 in werking is getreden, is het bereiken van een samenhangend lokaal beleid op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, wonen en welzijn om participatie van alle burgers mogelijk te maken en te bevorderen, uitgevoerd dicht bij de burger door een daarvoor goed uitgeruste gemeente. De regierol wordt aan de gemeente toegekend. Deze zal, binnen een richtinggevend wettelijk kader, de ruimte moeten krijgen en de verantwoordelijkheid moeten nemen om beleid te voeren, en daarover aan de burgers verantwoording moeten afleggen. De WMO versterkt derhalve de positie van de gemeente in het krachtenveld van de maatschappelijke ondersteuning en biedt de mogelijkheid een integraal beleid ter zake te voeren. Met de WMO is onder andere een deel van de AWBZ-aanspraken overgeheveld. Het betreft de aanspraak huishoudelijke verzorging, die een plaats heeft gekregen in de WMO. Daarnaast zijn in de wet de huidige Welzijnswet en de Wet voorzieningen gehandicapten opgenomen. De overheveling van huishoudelijke verzorging betekent dat de gemeente verantwoordelijk wordt voor het verlenen van deze vorm van hulp. Gemeenten dienen daartoe bij de desbetreffende aanbieders (thuiszorgorganisaties) de zorg in te kopen. Aanbieders van huishoudelijke verzorging vallen daarmee niet langer onder de werkingssfeer van de WTZi. De WTZi regelt namelijk de toelating tot verzekerde zorg in het kader van de Zorgverzekeringswet en AWBZ.

1 Overzicht relevante wetgeving

Wet marktordening gezondheidszorg De Wet tarieven gezondheidszorg (WTG) reguleerde sinds het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw de tarifering van (gezondheidszorg)prestaties door beroepsbeoefenaren en instellingen in de gezondheidszorg. Dat gebeurde door het College tarieven gezondheidszorg (CTG). Doelstelling was daarbij het realiseren van uniforme procedures voor de totstandkoming van tarieven, een evenwichtig stelsel van tarieven, doelmatigheid van de gezondheidszorg en kostenbeheersing. Met de inwerkingtreding van de WTG Expres per 1 januari 2005, welke een wijziging van de WTG betrof, kreeg naast de tarifering de prestatiebeschrijving een prominente plaats. Hiermee is de totstandkoming van het systeem van Diagnose Behandelcombinatie (DBC) gerealiseerd, met de mogelijkheid van het bepalen van prestatiebeschrijvingen zonder daaraan gekoppelde tariefstelling (o.a. DBC B-segment). De WTG Expres zette daarmee een kleine stap in de richting van gereguleerde marktwerking. De Wet marktordening gezondheidszorg (WMG) is met ingang van 1 oktober 2006 de opvolger van de WTG en zal vormgeven aan een nieuw sturingsconcept: gereguleerde marktwerking. Marktwerking waar mogelijk, regulering waar nodig. Het wetsvoorstel kent daartoe instrumenten, die aan dit sturingsconcept handen en voeten moeten geven. Er is een Nederlandse zorgautoriteit (de opvolger van CTG en het College toezicht zorgverzekeringen), die zowel regulator als markttoezichthouder zal zijn. Daar waar mogelijk kan de gezondheidszorg aan de werking van de markt worden overgelaten, met een toezichthoudende rol voor de Nederlandse zorgautoriteit. De delen van de gezondheidszorg waarvoor de principes van marktwerking (nog) niet kunnen gelden, worden gereguleerd (via prestatiebeschrijvingen en tariefstelling). De reikwijdte van de WMG beperkt zich niet alleen tot de zorgaanbieders (zoals de WTG), maar ziet ook op de zorgverzekeraars. De WTZi past in het genoemde sturingsconcept dat geldt voor de WMG. Met de WTZi is het mogelijk aan te sluiten bij de mate van regulering die via de WMG voor zorgaanbieders wordt beoogd, en andersom kunnen dereguleringsmaatregelen in de WTZi (denk aan het vervallen van het vergunningvereiste voor bouw) vertaald worden in de WMG (bijvoorbeeld integrale tarieven, inclusief kapitaallasten). De op grond van de WTZi toegelaten instellingen zullen vallen binnen de werkingssfeer van de WMG.

9

j 2

Doel van de WTZi

Het motto van de WTZi is ‘Vereenvoudiging van het stelsel van overheidsbemoeienis met het aanbod van zorginstellingen’.1 De WTZi vervangt de Wet ziekenhuisvoorzieningen (WZV) en de Tijdelijke verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening (TVWMD). De wet beoogt daarmee het centrale aanbodregulerende karakter van de verdwijnende wetten te vervangen door een decentraal vraaggericht stelsel. De capaciteit van zorginstellingen dient niet meer door de overheid bepaald te worden, maar door de bij de zorgverlening betrokken partijen. De centrale overheid beperkt zich tot het stellen van randvoorwaarden, waarbinnen de decentrale partijen (verzekeraars en aanbieders) moeten handelen. De reden voor de overstap van centrale aanbodsturing naar decentrale vraagsturing is het vastlopen van de aanbodsturing van de zorg door de overheid. Met de overgang naar decentrale vraagsturing dient de eigen verantwoordelijkheid en het initiatief van veldpartijen voorop komen te staan. De overheid blijft aanwezig als beschermer van de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg en zal in dat licht maatregelen nemen in de randvoorwaardelijke sfeer. Bovenbeschreven doelstelling van de WTZi zal niet in e´e´n klap worden gerealiseerd en is wellicht ook niet voor iedere sector in de zorg geschikt. De WTZi kent de flexibiliteit om de overgang zorgvuldig en – voor zover noodzakelijk – geleidelijk te realiseren, met een differentiatie in sturingsmogelijkheden voor de diverse sectoren in de zorg. Deze flexibiliteit wordt, twee jaar na invoering van de wet, ook daadwerkelijk getoond door de geleidelijke afschaffing van het bouwregime voor bepaalde categoriee¨n van zorginstellingen (per 1 januari 2008 voor de ziekenhuizen). Teneinde bovenstaande doelstellingen te kunnen realiseren, kent de wet de volgende inhoudelijke elementen:

1

Dit motto wordt zichtbaar vanaf Kamerstukken II, 2003-2004, 27 659, nrs. 15 en verder.

12

Wet toelating zorginstellingen

– ruime werkingssfeer: de wet richt zich op ieder organisatorisch verband, nader ingevuld door een bij AmvB op te stellen positieve lijst van instellingen; – iedere instelling die verzekerde zorg levert, dient over een toelating van de minister van VWS te beschikken; – toetsing van toelatingsaanvragen aan beleidsregels van de minister van VWS; – iedere toegelaten instelling (uitzonderingen daargelaten) dient aan bij AmvB nader vorm te geven transparantie-eisen te voldoen; – wetsbepalingen kunnen bij AmvB buiten werking worden gesteld; – mogelijkheid van experimenten; – voor bij AmvB aan te wijzen vormen van bouw is een vergunning van het Bouwcollege verplicht, na verkregen toelating van de minister; – toetsing van vergunningaanvragen door het Bouwcollege aan prestatieeisen; – bevoegdheid van de minister tot (gedeeltelijke) sluiting van instellingen, met een rol voor het College sanering zorginstellingen; – meldingsplicht bij het College sanering zorginstellingen in geval van voorgenomen vervreemding of bezwaring van onroerend goed buiten de gezondheidszorg.

j 3

Wordingsgeschiedenis

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de ontstaansgeschiedenis van de WTZi, bezien vanuit het perspectief van zijn voorganger, de WZV. In de WTZi is ook opgegaan de TVWMD, al is het met name de WZV die gedurende zijn bestaan de intramurale zorg in Nederland vormgegeven heeft. Dat zet de WTZi nu, vanuit een ander sturingsconcept, voort. De WZV is in 1971 in werking getreden. Al vrij snel hierna werd er gesproken over vervanging of afschaffing van deze wet. Dat begon met de indiening van het wetsvoorstel Wet voorzieningen gezondheidszorg (WVG) begin jaren tachtig van de vorige eeuw, dat voorzag in een integrale planning van de gezondheidszorg, inclusief de maatschappelijke dienstverlening. De WVG is, ondanks aanname in het parlement, evenwel nooit in werking getreden. Eind jaren tachtig van de vorige eeuw werd de Commissie Dekker ingesteld, die ook voorstellen deed voor beleid met betrekking tot de planning en bouw. Op hoofdlijnen kwam het voorstel erop neer dat in de toekomst de WZV zich alleen tot grootschalige intramurale instellingen en landelijke voorzieningen diende te beperken. De financiering en bouw van intramurale zorg zouden verder het terrein van particulier initiatief moeten worden, waarbij de overheid zich beperkte tot de afgifte van een verklaring van geen bezwaar voor een initiatief. Deze verklaring van geen bezwaar zou een voorwaarde voor contractering door zorgverzekeraars moeten zijn. Overigens zou de contracteerverplichting afgeschaft moeten worden. Kortom, deregulering en liberalisering, maar wel met een overheid die stuurt op hoofdlijnen. De gedachten van de Commissie Dekker over de planning en bouw werden in grote lijnen overgenomen door staatssecretaris Simons in het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw. De overheid zou in de plannen van Simons evenwel een nog kleinere rol krijgen, ten gunste van de veldpartijen (met name de representatieve koepels). Doordat de plannen van Simons in het parlement uiteindelijk strandden, is ook deze opzet niet doorgevoerd.

14

Wet toelating zorginstellingen

In 1996 vond wel een forse deregulering binnen de WZV plaats door de introductie van het meldingsregime voor instandhoudingsinvesteringen. Dit betekende dat instellingen voor instandhouding niet langer een vergunning nodig hadden, maar konden volstaan met het melden van het initiatief bij het College bouw ziekenhuisvoorzieningen (Bouwcollege). Het Bouwcollege toetste of het initiatief inderdaad instandhouding betrof, of het was opgenomen in het verplichte Lange Termijn Huisvestingsplan (LTHP) en of de instelling over voldoende trekkingsrechten beschikte om de investeringen te kunnen financieren. Voor deze investeringen, met name grootschalige renovatie, bouwden de instellingen via het College tarieven gezondheidszorg (CTG) zogeheten trekkingsrechten op, die vrijkwamen ten behoeve van afschrijving van de investering op het moment van het feitelijk realiseren van de instandhoudingsbouw. Daarnaast kregen de instellingen nog jaarlijkse instandhoudingsmiddelen rechtstreeks in hun budget voor de jaarlijkse (kleine) instandhoudingsinvesteringen. Na nog enkele kleinere ingrepen in de WZV, waarvan de introductie van budgettair bouwen een voorbeeld was, werd in 2001 het wetsvoorstel Wet exploitatie zorginstellingen (WEZ) bij de Tweede Kamer ingediend.1 De WEZ diende de WZV te vervangen. De WEZ kende het instrument exploitatietoestemming. Iedere instelling die zorg als bedoeld in de Ziekenfondswet (Zfw) of AWBZ verleende en uit dien hoofde werd bekostigd, diende over een exploitatietoestemming te beschikken en mocht niet op winst gericht zijn. Voor het verlenen van de exploitatietoestemming diende een door de minister van VWS vastgesteld beleidskader, waaronder het beschikbare financie¨le kader, als toets. De exploitatietoestemming verving de toelating in de zin van de Zfw en AWBZ en de verklaringsfase van de WZV. Het beleidskader werd gevoed door de regiovisies. Daarnaast kende de WEZ een forse mate van flexibiliteit, met name ten behoeve van de geleidelijke afbouw van het bouwregime. Als gevolg van de kritische discussie over de WEZ in de Tweede Kamer werd in december 2003 een derde nota van wijziging door de minister van VWS ingediend.2 Bij deze nota van wijziging werd de benaming WEZ gewijzigd in Wet toelating zorginstellingen. Tevens werd het begrip ‘exploitatietoestemming’ vervangen door het begrip ‘toelating’ en de regiovisie afgeschaft. Het verbod op winstoogmerk wordt genuanceerd. Uiteindelijk is de WTZi in deze vorm, na nog enkele kleinere aanpassingen gedurende de parlementaire behandeling, per 1 januari 2006 in werking getreden.

1

Kamerstukken II, 2000-2001, 27 659, nr. 2.

2

Kamerstukken II, 2003-2004, 27 659, nr. 16.

j 4

4.1 4.2

4.3 4.4 4.5 4.6

4.1 j

Juridisch kader van de Wet toelating zorginstellingen

Van aanbod- naar vraagsturing: instrumenten van de wet Toekomstige financiering van de infrastructuur 4.2.1 Inhoud van de twee Kapitaallastenbrieven 4.2.2 Positie van het bouwregime 4.2.3 Behoud van vermogen voor de zorg Het begrip instelling in de WTZi Het Uitvoeringsbesluit WTZi 4.4.1 Opbouw van het Uitvoeringsbesluit WTZi Overgangsrecht De positie van de zelfstandige bestuursorganen in de WTZi 4.6.1 Algemene visie op positie zbo’s in een toekomstig zorgstelsel 4.6.2 Positie College bouw zorginstellingen (Bouwcollege) 4.6.3 Positie College sanering zorginstellingen

15 17 18 20 21 23 24 25 27 29 29 30 30

Van aanbod- naar vraagsturing: instrumenten van de wet

Met de WTZi wordt beoogd de bemoeienis van de overheid met de planning en bouw van de gezondheidszorg te laten afnemen en de rol van de bij de zorgverlening betrokken partijen te vergroten. De focus ligt dan niet meer op het sturen van het aanbod, maar op het realiseren van zorgaanbod op basis van de vraag daarnaar. De WZV, de voorloper van de WTZi, had zijn ankerpunt in het nemen van bouwbeslissingen en daarmee het sturen van het aanbod. In de parlementaire geschiedenis van de WTZi komt naar voren dat vanwege deze exclusieve gerichtheid van de WZV op het aanbod, deze wet ongeschikt werd geacht om de omslag naar vraagsturing te kunnen maken. Voor deze omslag

16

Wet toelating zorginstellingen

is nodig dat instellingen en verzekeraars zo veel mogelijk ruimte krijgen om in te spelen op de vraag naar zorg. Een nieuwe wet zal deze flexibiliteit moeten hebben. De centrale overheid dient nog wel de mogelijkheid te hebben om kaders aan te geven waarbinnen partijen zich moeten bewegen en zo nodig strakker de regie in handen te hebben waar dat nodig is. De kaders van de overheid dienen ter bewaking van de publieke belangen, zoals kwaliteit, bereikbaarheid en doelmatigheid. Ten aanzien van de bouw dienen instellingen in de toekomst vrij te zijn om hun eigen beslissingen omtrent investeringen te kunnen nemen. Daarbij hoort dan ook een eigen verantwoordelijkheid voor de financiering. Zij dienen zich in een meer concurrerende omgeving als een aantrekkelijke contractspartij voor de verzekeraar en voor de patie¨nt op te stellen, waarbij de prijs-kwaliteitverhouding van groot belang is, aldus het beleid van de minister van VWS. De WTZi heeft de eigenschappen in zich om de gewenste vraagsturing vorm te laten geven door instellingen en verzekeraars meer vrijheid en verantwoordelijkheid te geven over investeringsbeslissingen. Hierover beknopt het volgende. De te benoemen onderdelen worden verderop in dit boek nog afzonderlijk behandeld. De wet heeft als aangrijpingspunt de toelating om verzekerde zorg te verlenen. Iedere instelling die verzekerde zorg wenst te leveren, dient over een dergelijke toelating, te verlenen door de minister van VWS, te beschikken (artikel 5, lid 1; zie hierover hoofdstuk 5, paragraaf 1). De wet kent tevens de mogelijkheid om voor bepaalde vormen van bouw door bepaalde categoriee¨n van instellingen een toelating met bouw voor te schrijven (artikel 7), gevolgd door een vergunning van het Bouwcollege (artikel 11). Dit is het zogenoemde bouwregime. De vormen van bouw en de categoriee¨n instellingen worden nader bij AmvB benoemd. Dit geeft aldus ruimte tot deregulering, al naargelang de invulling van de AmvB, zowel met betrekking tot bouw als tot de categoriee¨n van instellingen. In de eindsituatie is het mogelijk dat het bouwregime volledig wordt losgelaten. De wet kent de mogelijkheid om in dat geval bij AmvB te bepalen dat de desbetreffende artikelen niet (meer) van toepassing zijn (artikel 1, lid 2). Toetsingskader voor de te verlenen toelatingen (met en zonder bouw) vormen de door de minister van VWS op te stellen beleidsregels (artikel 4, zie hierover hoofdstuk 5, paragraaf 3). Met deze beleidsregels kan de centrale overheid sturen op ontwikkelingen in de zorg. Dat kan op hoofdlijnen, maar ook gedetailleerder indien gewenst. Voorts kent de wet de mogelijkheid om bij AmvB categoriee¨n van instellingen aan te wijzen die met winstoogmerk mogen exploiteren (artikel 5, lid 2). Hiermee kan aan instellingen meer vrijheid worden toegekend om zich naar eigen inzicht te organiseren en de rechtsvorm te kiezen die daar het

4 Juridisch kader van de Wet toelating zorginstellingen

beste bij past. Daartegenover staan wel de zogeheten transparantie-eisen (artikel 7, lid 3 onder c en artikel 9, lid 1 onder b; zie hierover hoofdstuk 5, paragraaf 4). Instellingen dienen aan bepaalde eisen met betrekking tot bestuursstructuur en financie¨le organisatie te voldoen. Ook deze eisen worden bij AmvB vastgesteld. Op grond van het bovenstaande blijkt dat de WTZi een flexibiliteit kent dankzij de nadere invulling bij AmvB. Al naargelang deze invulling ontstaat voor instellingen meer vrijheid in bedrijfsvoering, waaronder investeringen in infrastructuur. Opgemerkt dient te worden dat bij de inwerkingtreding van de WTZi per 1 januari 2006 de vrijheidsgraden voor intramurale instellingen niet opeens veel groter zijn geworden. Deregulering van het bouwregime vindt vooralsnog gefaseerd plaats, zonder grote stappen ineens. Een eerste stap is gezet door de afschaffing van het bouwregime voor de ziekenhuizen (in termen van de WTZi ‘instellingen voor medisch specialistische zorg’) per 1 januari 2008. De invulling van aanbodsturing naar vraagsturing geschiedt niet alleen via de WTZi. Er is een pakket van met elkaar samenhangende wetgeving, dat ervoor zorgt dat de komende jaren een omslag in de structuur van de gezondheidszorg plaatsvindt. De invoering van functionele aanspraken in de cure via de Zorgverzekeringswet, in combinatie met de afschaffing van de contracteerverplichting voor intramurale instellingen en de mogelijkheid in de WMG van prestatiegerichte bekostiging (bijvoorbeeld DBC’s, inclusief huisvestingslasten), cree¨ert een wettelijk kader dat het speelveld voor betrokken partijen verandert.

4.2 j

Toekomstige financiering van de infrastructuur

Het geven van meer vrijheden en verantwoordelijkheden aan instellingen voor wat betreft de investeringen in infrastructuur, zal gepaard gaan met een wijziging van de financieringssystematiek van de infrastructuur. In een brief van 8 maart 2005 aan de Tweede Kamer1 (de Kapitaallastenbrief) heeft de minister van VWS uiteengezet op welke wijze financiering van de infrastructuur in de toekomst zal plaatsvinden. Aanleiding voor deze brief was de behandeling van het wetsvoorstel WTZi in de Tweede Kamer en vragen omtrent het kapitaallastenvraagstuk. Deze brief heeft een vervolg gekregen, na een regeringswisseling, in een brief van 9 juli 2007 (de 2e Kapitaallastenbrief).2 Apart aandacht wordt besteed aan de positie van het bouwregime en de discussie over behoud van vermogen voor de zorg.

1

Kamerstukken II, 2004/05, 27 659, nr. 52.

2

Kamerstukken II, 2006-2007, 27 659 en 29 248, nr. 84.

17

18

Wet toelating zorginstellingen 4.2.1 j

Inhoud van de twee Kapitaallastenbrieven

De brieven gaan uit van het principe van eigen verantwoordelijkheid van instellingen voor investeringen in infrastructuur. Een daarbij behorende doelstelling is de opname van kapitaallasten in de prestatiebekostiging, die in zowel de cure- (DBC) als de care-sector (bekostiging per functie) ontwikkeld wordt. Met prestatiebekostiging wordt beoogd een betere onderlinge vergelijking van zorgdiensten en afrekening op geleverde prestaties. Rente en afschrijvingen op gebouwen moeten een onderdeel van de prestatiebekostiging worden. Deze lasten bedragen ongeveer 10% van de jaarlijkse omzet. De 1e Kapitaallastenbrief: 2005 De minister streeft naar e´e´n oplossingsrichting voor de gehele zorgsector, care en cure, daarbij niet uit het oog verliezend de zorginhoudelijke verschillen tussen de sectoren. De transitie wordt, aldus de brief van 8 maart 2005, als volgt vormgegeven. Een eerste stap in het transitieproces is het opnemen van een normatieve vergoeding voor de kapitaallasten in de tarieven voor de DBC’s (cure) en functies (care). Hiermee wordt bereikt dat de kapitaallasten niet meer als een autonoom vast bedrag in het budget worden verwerkt, met nacalculatie van de goedgekeurde (vergunde) investeringsbedragen. Per sector zijn de integrale tarieven voor alle instellingen gelijk. Het opnemen van de kapitaallasten in de tarieven (integrale tarieven) kan een negatief of positief financieel effect hebben voor de instelling. Immers, de genormeerde vergoeding voor de kapitaallasten kan hoger of lager zijn dan de tot dan toe in het budget opgenomen nacalculeerbare kapitaallasten (reallocatie-effect). Daarnaast kan er een effect optreden, doordat de vergoeding voor kapitaallasten afhankelijk is van de afzet: hoeveel prestaties levert de instelling waarvoor de integrale prestatietarieven in rekening kunnen worden gebracht? De minister van VWS acht het noodzakelijk dat als gevolg van deze mogelijke effecten een gewenningsperiode/overgangsperiode voor de instellingen geldt. Dit betekent dat zich in eerste instantie nog geen reallocatie-effecten voordoen en dat de instellingen nog geen volumerisico lopen. De huisvestingslasten worden nog nagecalculeerd. De volgende stap is het geleidelijk afbouwen van de reallocatie-effecten tot 0%. Daarmee lopen de instellingen nog geen volumerisico, maar groeien ze wel toe naar een vergoeding van de kapitaallasten in het budget op het genormeerde niveau. De laatste stap is vervolgens de geleidelijke introductie van volumerisico. In deze fase zijn instellingen volledig risicodragend geworden voor hun huisvestingslasten. Daarmee wordt evenwel niet per definitie vrije prijsvorming bereikt. Een liberalisering van de tarieven staat los van het hier beschreven scenario. Het is mogelijk dat de instellingen volledig

4 Juridisch kader van de Wet toelating zorginstellingen

risicodragend worden voor hun huisvestingslasten, terwijl toch nog sprake is van vastgestelde tarieven. De minister van VWS is zich bewust van het feit dat het dragen van risico door instellingen een andere opvatting over vermogenspositie met zich brengt. Het vormen van adequate financie¨le buffers is noodzakelijk om fluctuaties in inkomsten te kunnen opvangen en toegang te krijgen tot financiers (banken). Ter voorkoming van faillissementsrisico’s als gevolg van budgetafbouw zou sprake moeten zijn van een transitiefaciliteit in de vorm van een achtergestelde lening. Hiermee zouden met name instellingen die zich vooralsnog niet tot het Waarborgfonds voor de zorgsector kunnen wenden, toch toegang tot financiers kunnen krijgen. Dit zou een tijdelijke faciliteit moeten zijn. De 2e Kapitaallastenbrief: 2007 Daar waar de 1e Kapitaallastenbrief uitgaat van een stapsgewijze invoering van de integratie van kapitaallasten in de tarieven en de daarbij behorende investeringsrisico’s, wordt in de 2e brief gekozen voor een snellere invoering van integrale prestatiebekostiging. Deze houdt het midden, aldus de brief, ‘‘tussen een big bang en een langdurig invoeringstraject’’. Randvoorwaarden zijn de continuı¨teit van zorg, een goede kwaliteit en behoud van opgebouwd vermogen voor de zorg. Beoogd wordt om per 1 januari 2009 de kapitaallasten integraal onderdeel uit te laten maken van de tarieven en prijzen van medisch-specialistische zorg (DBC’s) en van intramurale AWBZ-instellingen (ZZP’s) en GGz-instellingen (GGz-DBC’s). Het risico voor de zorginstellingen wordt in de jaren daarna stapsgewijs opgevoerd. Het vergunningenregime (bouwregime) voor de zorginstellingen wordt afgeschaft, te beginnen met de ziekenhuizen per 1 januari 2008. Voor de ziekenhuizen wordt vanaf 2009 een tijdelijk model van maatstafconcurrentie ingevoerd. De maatstaf is de gemiddelde maximumprijs (inclusief de kapitaallasten) die het ziekenhuis in rekening mag brengen voor zorg die onder de maatstaf valt. De maatstaf is in aanvang nog voor 75% gebaseerd op de historische kosten voor de individuele instelling en voor 25% op de landelijke maatstaf. In de jaren 2010 en 2011 verschuift deze verhouding met telkens 25%. De kapitaallasten van verrichtingen waarvoor geen prestatiebekostiging mogelijk is worden apart vergoed. Het systeem van Functiegerichte Budgettering (FB) dat sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw voor de ziekenhuizen gold, wordt daarmee verlaten. Opgemerkt moet worden dat ten tijde van het schrijven van deze bijdrage, eind juni 2008, de hiervoor beschreven introductie van een andere systematiek voor de ziekenhuisbekostiging vertraging heeft opgelopen. De minister van VWS heeft in zijn brief van 28 mei 2008 besloten de FB-systematiek voor

19

20

Wet toelating zorginstellingen

het grootste deel van de zorg in 2009 te handhaven en een verdere uitbreiding van prestatiebekostiging in 2009 te beperken tot het B-segment.3 Ziekenhuizen lopen alleen over de kapitaallasten in het B-segment risico. Om voor de AWBZ-instellingen en de GGz-instellingen per 1 januari 2009 tot integrale tarieven te komen, dient een methodiek ontwikkeld te worden waarmee de kapitaallasten aan de ZZP’s (zorgzwaarteprofielen) en de GGzDBC’s kunnen worden toegerekend. Tevens dient een invoerings- en overgangstraject te worden bepaald, aldus de Tweede Kapitaallastenbrief. Ook voor de AWBZ-sector heeft de staatssecretaris van VWS bij brief van 13 juni 2008, die gaat over de toekomst van de AWBZ, nader bepaald wat het invoeringstraject zal zijn.4 Integrale tarieven worden per 2011 ingevoerd. Het bouwregime voor de intramurale AWBZ-instellingen wordt per 1 januari 2009 afgeschaft, waarbij nacalculatie tot 2011, de invoering van integrale tarieven, in stand blijft. 4.2.2 j

Positie van het bouwregime

In de 2e Kapitaallastenbrief wordt het volgende traject voor de afschaffing van het bouwregime geschetst: – voor de ziekenhuizen per 1 januari 2008 (reeds gerealiseerd); – voor de overige zorginstellingen per 1 januari 2009. Door de afschaffing van het bouwregime vindt een verschuiving plaats van toezicht vooraf naar toezicht achteraf. De kwaliteitsnormen voor zorginstellingen die onder het bouwregime bestonden, maken voor zover nodig in het kader van de Kwaliteitswet zorginstellingen onderdeel uit van de normen voor verantwoorde zorg waarop de Inspectie voor de gezondheidszorg toezicht houdt. Het College bouw zorginstellingen wordt opgeheven en de aanwezige kennis en expertise zal worden ondergebracht bij een kennisinstituut.5 Mede in verband met de afschaffing van het bouwregime voor de ziekenhuizen is door de minister van VWS een zogenoemde ‘Commissie nadeelcompensatie afschaffing bouwregime waaronder nacalculatie gebouwgebonden kapitaallasten van ziekenhuizen’ ingesteld.6 Deze commissie heeft de taak de minister te adviseren over het te voeren beleid met betrekking tot nadeelcompensatie voor ziekenhuizen in verband met de afschaffing van het bouwregime en de daarmee samenhangende afschaffing van nacalculatie van kapitaallasten. Ziekenhuizen komen voor een nadeelcompensatie in aan3

Kamerstukken II, 2007-2008, 29 248, nr. 47.

4

Kamerstukken II, 2007-2008, 30 579, nr. 15.

5

Ten tijde van het schrijven van deze bijdrage is bekend dat de expertise van het Bouwcollege bij TNO ondergebracht zal worden.

6

Regeling van 7 maart 2008, Stcrt. 55.

4 Juridisch kader van de Wet toelating zorginstellingen

merking indien zij door de afschaffing van genoemde regels onevenredig zwaar benadeeld worden. Naast de taak tot advisering over de criteria en een wijze van berekening ter bepaling van nadeelcompensatie zal de commissie de minister ook adviseren over individuele gevallen. Ten tijde van het schrijven van deze bijdrage waren de adviezen van de commissie over de te hanteren criteria nog niet afgerond. 4.2.3 j

Behoud van vermogen voor de zorg

Een van de uitgangspunten bij de ruimte die aan ondernemerschap zal worden geboden door de invoering van integrale prestatiebekostiging, is het behoud van opgebouwd vermogen. In de 2e Kapitaallastenbrief wordt hierover opgemerkt dat de huidige vermogenspositie van zorginstellingen is opgebouwd in een volledig ‘beschermde omgeving’ van nacalculatie. Daarom achten de minister en de staatssecretaris van VWS het van belang dat dit vermogen, dat met name in het onroerend goed zit, blijvend voor de zorg bestemd blijft. Dat geldt temeer indien wordt toegestaan dat zorginstellingen met winstoogmerk mogen gaan exploiteren en gerealiseerde winst aan derden (aandeelhouders) kunnen uitkeren. Om bestaand vermogen te behouden voor de zorg zijn daartoe in de beleidsregels ex artikel 4 WTZi maatregelen genomen. Over deze maatregelen is veel discussie tussen de bewindslieden van VWS en de zorginstellingen ontstaan. Hierna wordt deze discussie samengevat. In de beleidsregels ex artikel 4 van de minister van VWS van 9 juli 20077, gelijktijdig met de 2e Kapitaallastenbrief vastgesteld, wordt in paragraaf 2.2.1 nader ingegaan op het behoud van waarde van onroerende zaken in de zorg. Voor de zorginstellingen die onder het bouwregime vallen geldt dat zij de waarde van onroerend goed dat tussen het moment van vaststellen van de beleidsregel en het afschaffen van het bouwregime in hun bezit is of komt, voor de zorg moeten bestemmen. Deze waarde is de marktwaarde ten tijde van de transactie van de onroerende zaak. Transacties dienen, tot de afschaffing van het bouwregime, bij het College sanering zorginstellingen gemeld te worden, dat beslist over de hoogte van de transactie, aldus de beleidsregels. Aan de verschijning van de beleidsregels per 9 juli 2007 werd gekoppeld een voorschrift bij de toelating van alle zorginstellingen die op dat moment onder het bouwregime vielen. In dit voorschrift, bij besluit van 23 juli 2007 aan alle toelatingen verbonden, werd verwezen naar de inhoud van de beleidsregels, zoals hiervoor geschetst. Tegen deze beschikkingen is door de zorginstellingen en hun brancheorganisaties massaal bezwaar bij de minister van VWS aangetekend. Inmiddels heeft de adviescommissie voor de bezwaarschriften de minister van VWS geadviseerd de bezwaren (grotendeels) gegrond te verklaren. Ondermeer acht de adviescommissie het voorschrift in 7

Staatscourant, 19 juli 2007, nr. 137.

21

22

Wet toelating zorginstellingen

de toelating als voornoemd in strijd met het eigendomsrecht als geformuleerd in artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. Ten tijde van het schrijven van deze bijdrage heeft de minister van VWS, naar aanleiding van het advies van de commissie, nog geen beslissing op bezwaar genomen. De minister kan van het advies afwijken. Inmiddels zijn de beleidsregels van 9 juli 2007 vervangen door beleidsregels van 24 april 2008.8 De reden hiervoor ligt onder meer in de ingediende bezwaarschriften en het advies van de commissie. Het regime voor het behoud van de waarde van onroerende zaken voor de zorg ziet er nu in hoofdlijnen als volgt uit:9 – de waarde van onroerende zaken dient gebruikt te worden ten behoeve van zorg als omschreven bij of krachtens de Zvw en de AWBZ, in Nederland, de EU of de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel voor onderwijs of onderzoek ten behoeve van deze zorg; – onder onroerende zaak wordt tevens begrepen door een zorginstelling gehouden aandelen of certificaten van aandelen in een vennootschap aan wie de onroerende zaken toebehoren; – de verplichting bedoeld in het eerste gedachtestreepje blijft bestaan bij het aangaan van fusies, verandering in rechtspersoon e.d.; – ten minste 8 weken voor de voorgenomen rechtshandeling met betrekking tot de onroerende zaak, dient dit voornemen gemeld te worden bij het College sanering zorginstellingen; het College brengt zonodig advies uit aan de minister over de vraag of de zorginstelling handelt conform de vereisten van de beleidsregel; uitzondering hierop vormt een transactie die valt onder het bereik van artikel 18 WTZi, in welk geval de bepalingen van dit artikel gevolgd dienen te worden; – vervreemding en verhuur van onroerende zaken dient tegen marktwaarde plaats te vinden; – de inhoud van de beleidsregels zoals hier beschreven wordt als voorschrift aan de toelating verbonden; – de beleidsregels gelden niet voor: . onroerende zaken die niet voor de zorg worden gebruikt; . onroerende zaken waarvan de kosten niet uit collectieve middelen bekostigd worden; . onroerende zaken die verworven worden na de afschaffing van het bouwregime; . kleinschalige woonvormen die buiten het bouwregime vallen. Duidelijk is dat deze versie van de beleidsregels rekening houdt met de ingebrachte bezwaren van de zorginstellingen tegen het voorschrift bij de toelating. Het toepassingsbereik is genuanceerder dan de eerdere versie, zoals blijkt uit de gevallen waarvoor de beleidsregels niet gelden. Opvallend 8

Staatscourant 23 april 2008, nr. 79.

9

Aanbevolen wordt om voor alle details de tekst van de beleidsregels zelf te lezen, zoals opgenomen in bijlage 4 van dit boek.

4 Juridisch kader van de Wet toelating zorginstellingen

is dat ook de transactie van aandelen onder het regime valt, voor zover het betreft de waarde van de onroerende zaken die in deze aandelen verdisconteerd is. Het College sanering zorginstellingen krijgt een beoordelingsrol die bestaat naast zijn rol in artikel 18 WTZi (beoordeling en zo nodig goedkeuring verlenen aan transacties waarbij WTZi-onroerende zaken niet meer voor de toegelaten instelling wordt gebruikt, zie paragraaf 5.7.2). Het betreft twee te onderscheiden taken die wel complementair aan elkaar zijn. Indien de zorginstelling zich niet houdt aan het voorschrift verbonden aan de toelating, dat inhoudelijk gekoppeld is aan de hiervoor behandelde beleidsregels, dan kan de minister van VWS handhavend optreden (toepassen van bestuursdwang, wat tevens de mogelijkheid geeft tot het opleggen van een last onder dwangsom).

4.3 j

Het begrip instelling in de WTZi

De WTZi heeft een ruime reikwijdte. Ingevolge artikel 5, lid 1, van de wet dient ieder ‘organisatorisch verband dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van instellingen die zorg verlenen waarop aanspraak bestaat ingevolge artikel 6 van de Algemene wet bijzondere ziektekosten of ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet’ over een toelating te beschikken. Artikel 1, onder f, definieert instelling als ‘een organisatorisch verband dat een toelating heeft als bedoeld in artikel 5, eerste lid’. Kortom, ieder organisatorisch verband dat verzekerde zorg verleent (en behoort tot een bij AmvB aangewezen categorie van instellingen), dient over een toelating te beschikken. Het aangrijpingspunt is het organisatorisch verband. In het oorspronkelijke wetsvoorstel WEZ werd nog uitgegaan van rechtspersoonlijkheid. Iedere rechtspersoon die verzekerde zorg levert, diende over een exploitatietoestemming (later vervangen door toelating) te beschikken. Bij Nota van wijziging van 13 december 2001 werd de eis van rechtspersoonlijkheid verlaten en vervangen door organisatorisch verband.10 De reden hiervoor was dat organisatorische verbanden die geen rechtspersoonlijkheid hadden, maar wel verzekerde zorg aanboden, niet onder de reikwijdte van de wet zouden vallen. Daarmee zouden deze verbanden in potentie het collectieve stelsel kunnen ondergraven. Dat is met de aanpassing in genoemde zin voorkomen. De WZV ging uit van vergunningverlening aan uitsluitend rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen (artikel 15, lid 1). De Zfw en AWBZ gingen uit van het begrip ‘instelling’ zonder dit duidelijk te definie¨ren. In de praktijk werden toelatingen ex Zfw en AWBZ verleend ten behoeve van een

10 Kamerstukken II, 2001-2002, 27 659, nr. 8.

23

24

Wet toelating zorginstellingen

locatie waar zorg werd verleend. Zo kon de rechtspersoon met meerdere locaties over meerdere toelatingen beschikken. Het begrip organisatorisch verband wordt ook in de Kwaliteitswet zorginstellingen gehanteerd. Een zorginstelling in de zin van die wet is ‘het organisatorisch verband dat strekt tot verlening van zorg’ (artikel 1, lid 1 onder b). In de toelichting op die wet wordt aangegeven dat elk organisatorisch verband van meer dan e´e´n beroepsbeoefenaar, mits in nevenschikking wordt gewerkt, er onder valt. Twee fysiotherapeuten die in maatschapsverband praktijk uitoefenen, vallen er onder, evenals twee huisartsen met een groepspraktijk. Op gelijke wijze dient het begrip organisatorisch verband in de WTZi gehanteerd te worden. Teneinde te voorkomen dat door de introductie van het begrip organisatorisch verband de werkingssfeer van de WTZi te vaag wordt, is in artikel 5 wel bepaald dat het een organisatorisch verband betreft dat behoort tot een bij AmvB aangewezen lijst van categoriee¨n van instellingen. Deze lijst wordt behandeld in hoofdstuk 5, paragraaf 1.

4.4 j

Het Uitvoeringsbesluit WTZi

In dit onderdeel wordt het Uitvoeringsbesluit WTZi behandeld voor wat betreft systematiek en plaats in de wet. De diverse onderdelen uit het besluit worden inhoudelijk behandeld in hoofdstuk 5. De WTZi is te typeren als een echte kaderwet. De daadwerkelijke werking van de wet wordt bereikt door nadere invulling van het kader. Deze invulling vindt met name plaats door nadere regelgeving via AmvB. De wet regelt dat op verschillende plaatsen: – artikel 1, lid 2: voor bij AmvB aan te wijzen categoriee¨n van instellingen kunnen delen van de wet niet van toepassing worden verklaard; – artikel 1, lid 3: bij AmvB kunnen categoriee¨n van instellingen worden aangewezen die als toegelaten worden aangemerkt; – artikel 5, lid 1: aanwijzing bij AmvB welke categoriee¨n van instellingen onder de werkingssfeer van de wet vallen; – artikel 5, lid 2: aan een instelling met winstoogmerk wordt slechts een toelating verleend, indien de instelling behoort tot bij AmvB aangewezen categoriee¨n van instellingen; – artikel 6: de wijze waarop een aanvraag om een toelating moet worden ingediend, welke gegevens daarbij worden overgelegd en de vaststelling van de termijn waarbinnen aanvragen in behandeling worden genomen, wordt bij AmvB geregeld; – artikel 7, lid 1: bij AmvB wordt geregeld welke instellingen en vormen van bouw onder het bouwregime vallen; – artikel 7, lid 3 onder c: vaststelling bij AmvB van eisen inzake de bestuursstructuur en de bedrijfsvoering;

4 Juridisch kader van de Wet toelating zorginstellingen

– artikel 16: uitwerking bij AmvB van verstrekking van gegevens betreffende de exploitatie; – artikel 17, lid 4: vaststelling bij AmvB van regels inzake de afwikkeling van saneringsbesluiten. Omdat tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel bezwaren rezen over het feit dat de behandeling van de wet inhoudelijk weinig om het lijf had vanwege het karakter van een kaderwet, is bij vijfde nota van wijziging artikel 55a ingevoegd.11 Hierdoor dienen alle voorgenomen AmvB’s voor dertig dagen te worden voorgehangen bij de Eerste en Tweede Kamer. Beide Kamers hebben binnen die termijn de mogelijkheid hierop te reageren en in het uiterste geval te eisen dat het in de AmvB geregelde onderwerp bij wet wordt geregeld. Er is voor gekozen om alle hiervoor genoemde bij AmvB nader te regelen onderwerpen in e´e´n AmvB vorm te geven: het Uitvoeringsbesluit WTZi (Stb. 2005, 575, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 2 oktober 2006, Stb. 2006, 454). 4.4.1 j

Opbouw van het Uitvoeringsbesluit WTZi

Omdat het Uitvoeringsbesluit in wezen alle ingevolge de wet bij AmvB te regelen onderwerpen bevat, bestaat het uit verschillende delen die niet allemaal met elkaar samenhangen. Hierna worden de diverse onderdelen behandeld. Voor de tekst van het Uitvoeringsbesluit wordt verwezen naar Bijlage 2. Werkingssfeer Hoofdstuk I van het Uitvoeringsbesluit bevat de reikwijdte van de wet. Artikel 1.2 bevat een limitatieve opsomming van de instellingen (de organisatorische verbanden) die een toelating behoeven voor het verlenen van verzekerde zorg. Hierop wordt in hoofdstuk 5 paragraaf 1 nader ingegaan. De verdere bepalingen in het Uitvoeringsbesluit verwijzen dikwijls naar deze opsomming. Uitzonderingen Hoofdstuk II regelt de diverse uitzonderingen die volgens de wet gemaakt kunnen worden. Dat betreft het benoemen van bepaalde categoriee¨n van instellingen, die niet onder artikel 1.2 vallen (dus buiten de reikwijdte van de wet), waarvoor de transparantie-eisen geheel of deels niet gelden, die uitgezonderd zijn van de bepalingen omtrent gegevensaanlevering en die vallen onder de wetsbepalingen inzake sanering. Tevens worden de categoriee¨n

11 Kamerstukken II, 2003-2004, 27 659, nr. 30.

25

26

Wet toelating zorginstellingen

van instellingen aangewezen die aangemerkt worden als in het bezit van een toelating (waarvoor dus geen afzonderlijk toelatingsbesluit wordt genomen). Winstoogmerk In hoofdstuk III worden de instellingen aangewezen waarvoor winstoogmerk is toegestaan. Aanvraag toelating Hoofdstuk IV bepaalt dat voor indiening van een aanvraag om een toelating van een door de minister van VWS vastgesteld formulier gebruik dient te worden gemaakt (artikel 4.1) en dat een aanvraag om een toelating met bouw binnen de aanvraagcyclus van twee jaar binnen zestien maanden moet worden ingediend (artikel 4.2). Over deze aanvraagcyclus meer in hoofdstuk 5, paragraaf 1. Bouwregime De reikwijdte van het bouwregime wordt geregeld in hoofdstuk V van het Uitvoeringsbesluit. Het bouwregime betekent dat na een van de minister van VWS verkregen toelating met bouw de instelling voor het bouwinitiatief een vergunning bij het Bouwcollege dient aan te vragen. Allereerst wordt een aantal begrippen gedefinieerd, waaronder ‘bouw’ (artikel 5.1). Vervolgens worden de categoriee¨n van instellingen opgesomd die onder het bouwregime vallen (artikel 5.2). De vormen van bouw die voor de aangewezen instellingen onder het bouwregime vallen, worden in artikel 5.3 aangewezen. Ten slotte worden in artikel 5.4 vormen van bouw door de desbetreffende instellingen aangewezen, die op zichzelf wel onder artikel 5.3 vallen, maar daar weer van uitgezonderd zijn (geen bouwregime). Dit betreft de zogeheten ‘kleinschalige woonvormen’. Transparantie-eisen Hoofdstuk VI behandelt de transparantie-eisen waaraan toegelaten instellingen moeten voldoen. De inhoud van de transparantie-eisen wordt behandeld in hoofdstuk 5, paragraaf 4. Gegevensverstrekking De gegevensverstrekking in hoofdstuk VII van het Uitvoeringsbesluit ziet op de gegevens betreffende de structuur, het gebruik en de investeringen en exploitatiekosten van de instellingen. De minister van VWS dient onder andere nader te bepalen welke gegevens door welke instellingen verstrekt dienen te worden en op welke wijze deze worden verstrekt.

4 Juridisch kader van de Wet toelating zorginstellingen

Sanering In hoofdstuk VIII worden nadere regels gesteld ten behoeve van sanering en ter zake te nemen besluit door de minister van VWS en het College sanering zorginstellingen.

4.5 j

Overgangsrecht

Zoals gezegd vervangt de WTZi de WZV en de TVWMD. Deze wetten worden ingevolge artikel 42, respectievelijk artikel 53 met de inwerkingtreding van de WTZi ingetrokken. Daarnaast wordt het toelatingsmechanisme zoals de Zfw en AWBZ dat kenden, overgeheveld naar deze wet. De inwerkingtreding van een wet die elementen uit andere wetten overneemt of deze wetten zelfs laat vervallen, noodzaakt het treffen van overgangsmaatregelen. Wat gebeurt er met lopende aanvragen onder de oude wetgeving of lopende rechterlijke procedures? Veelal bepaalt de nieuwe wet hoe daarmee dient te worden omgegaan. Zo ook de WTZi. Voor de behandeling van het overgangsrecht wordt een onderscheid gemaakt in Zfw/ AWBZ, WZV en TVWMD. Overgangsrecht Zfw/AWBZ – Een bestaande toelating, verleend ingevolge de Zfw of AWBZ, wordt beschouwd als een toelating ingevolge de WTZi (artikel 41, lid 1). – Een aanvraag om een toelating ingevolge de Zfw of AWBZ, wordt beschouwd als een aanvraag om een toelating ingevolge de WTZi (artikel 41, lid 2). – De transparantie-eisen voor instellingen die reeds over een toelating beschikken bij inwerkingtreding van de WTZi, gelden voor deze instellingen pas na e´e´n jaar na inwerkingtreding van de WTZi; dit betekent in concreto dat deze eisen voor bijna alle bestaande instellingen per 1 januari 2007 ingaan (artikel 44). Overgangsrecht WZV – Een onder de WZV verleende verklaring van de minister van VWS, waarin een passage was opgenomen dat een daaropvolgende aanvraag voor een vergunning niet binnen een bepaalde termijn kon worden ingediend, wordt gelijkgesteld met een aanvraag voor een toelating met bouw (artikel 45, lid 1); met deze overgangsbepaling wordt gedoeld op de verklaringen voor bouw ex artikel 7 WZV met een zogeheten ‘ijskastpassage’; dit betekende dat het desbetreffende bouwinitiatief nog niet op de prioriteitenlijst voorkwam; zolang als dat niet het geval was, kon de instelling in de WZV geen aanvraag voor een vergunning indienen.

27

28

Wet toelating zorginstellingen

– Een onder de WZV verleende verklaring van de minister van VWS die nog niet was gevolgd door een vergunning van het Bouwcollege, wordt gelijkgesteld aan een toelating met bouw (artikel 45, lid 2); vervolgens dient de instelling nog een vergunning bij het Bouwcollege in te dienen op grond van artikel 11 WTZi; indien bij de overgang van WZV naar WTZi het bouwregime voor het initiatief is vervallen, dan kan de instelling kiezen: ofwel alsnog een WTZi-vergunning aanvragen, ofwel geen vergunning meer aanvragen, maar een beroep doen op de normatieve bekostiging via de CTG-beleidsregels. – Een onder de WZV ingediende aanvraag om een verklaring waarop nog niet is beslist ten tijde van de inwerkingtreding van de WTZi, wordt beschouwd als een aanvraag voor een toelating met bouw (artikel 45, lid 3); indien bij de overgang van WZV naar WTZi het bouwregime voor het initiatief is vervallen, dan komt de aanvraag te vervallen (er is immers geen toelating met bouw meer vereist). – Een WZV-vergunning wordt gelijkgesteld aan een WTZi-toelating (artikel 43); de destijds aan de WZV-vergunning verbonden voorschriften (denk aan voorgeschreven aanbesteding, indiening eindafrekening) worden beschouwd als voorschriften verbonden aan een WTZi-toelating. Opgemerkt moet worden dat de onder de WZV bestaande meldingsprocedure voor instandhoudingsprojecten en de Verkorte procedure (VKP) voor de verzorgingshuizen onder de WTZi niet meer bestaan. Het Bouwcollege heeft alle vo´o´r ultimo december 2005 ingediende aanvragen ter zake nog onder het oude WZV-regime afgehandeld. Overgangsrecht TVWMD Voor het vervallen van deze wet is in de WTZi niets geregeld. Afgesproken is dat het ministerie van VWS alle lopende aanvragen TVWMD nog zal afhandelen en dat de desbetreffende instellingen alsdan over een WTZi-toelating zullen beschikken. Voor het overige vallen de voormalige TVWMD-instellingen onder het reguliere WTZi-regime. Overgangsrecht ziekenhuizen in verband met afschaffing bouwregime De afschaffing van de vergunningplicht voor de ziekenhuizen per 1 januari 2008 heeft voor lopende vergunningen de volgende consequentie: Voor zover de WTZi-vergunningen nog niet zijn ‘vastgesteld’ met de eindverantwoording (zie over dit proces paragraaf 5.5.2) en in de bekostigingssystematiek ex WMG de Functiegerichte Budgettering (deels) nog van kracht is, blijven deze vergunningen hun werking behouden. Dat betekent concreet dat ook de voorschriften verbonden aan de vergunning nageleefd moeten worden. Denk aan de gestelde aanbestedingseisen, de goedkeuring van meer/minderwerk en het vereiste van een eindverantwoording. De investeringsbedragen, voortvloeiende uit de eindverantwoording, worden via de WMG in de tarieven verwerkt.

4 Juridisch kader van de Wet toelating zorginstellingen 4.6 j

De positie van de zelfstandige bestuursorganen in de WTZi

Met een brief van 27 mei 200512 hebben de minister en staatssecretaris van VWS hun visie gegeven op de positionering van de zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) in het nieuwe zorgstelsel. Deze visie heeft ook gevolgen voor de positie van de zbo’s zoals deze in de WTZi worden genoemd: het College bouw zorginstellingen en het College sanering zorginstellingen. In het onderstaande wordt eerst ingegaan op enkele algemene noties uit de brief. Vervolgens worden de desbetreffende zbo’s behandeld, zowel wat betreft hun positie in de WTZi als in de toekomst. 4.6.1 j

Algemene visie op positie zbo’s in een toekomstig zorgstelsel

De keuze voor een nieuw zorgstelsel, vormgegeven door de Zvw, de WMG en de WTZi, betekent een verschuiving van verantwoordelijkheden. De overheid doet een stap terug om ruimte te cree¨ren voor de veldpartijen: verzekeraars en instellingen. Dagelijkse sturing door de overheid maakt plaats voor verantwoording en toezicht door de overheid. Dit heeft rechtstreekse gevolgen voor de bestaande taken van de zbo’s in de zorg. Gestreefd wordt naar een sober en modern model voor uitvoering van overheidstaken. Daarin past dat kritisch gekeken wordt naar het aantal zelfstandige bestuursorganen in de zorg dat zich met uitvoering van overheidstaken bezighoudt. En dat past binnen het beleid van het kabinet om kritisch te kijken naar het bestuurlijk op afstand (van de overheid) plaatsen van overheidstaken. De minister en staatssecretaris onderscheiden in hun brief twee fasen. Enerzijds is sprake van een herordening van het College voor Zorgverzekeringen (CvZ), College toezicht zorgverzekeringen (CTZ) en CTG als gevolg van invoering van de Zvw, de WMG en de modernisering van de AWBZ. Het CvZ zal worden omgevormd tot pakketbeheerder voor de Zvw. Dit betekent dat een aantal taken van het CvZ (verlenen van toelatingen en subsidies) zal verdwijnen en het CvZ afgeslankt verder zal gaan. De minister van VWS zal deze uitvoerende taken op zich nemen. Concreet heeft zich dit al vertaald in een wijziging van de WTZi kort na zijn inwerkingtreding. Bij deze wijziging (wetswijziging van 9 maart 2006, Stb. 152) is de bevoegdheid van het CvZ tot het verlenen van toelatingen zonder bouw overgeheveld naar de minister van VWS. Daarmee is de minister van VWS bevoegd geworden tot het verlenen van toelatingen met en zonder bouw (zie hierover ook hoofdstuk 5, paragraaf 1). Het CTG en CTZ zijn inmiddels gezamenlijk omgevormd tot Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), met een rol als sectorspecifiek markttoezichthouder. Daarnaast behoudt de Inspectie voor de Gezondheidszorg zijn toezichthoudende taken op het terrein van de kwaliteit van de zorg. Anderzijds zal er door het in de toekomst verdwijnen van vergunningverlening voor bouw geen bestaansrecht meer zijn voor het Bouwcollege als zbo. Dat geldt evenzeer voor het College sanering zorginstellingen. 12 Kamerstukken I, 2004-2005, 29 762 en 29 763, J.

29

30

Wet toelating zorginstellingen 4.6.2 j

Positie College bouw zorginstellingen (Bouwcollege)

In de WTZi is de positie van het Bouwcollege met name verankerd in advisering aan de minister over aanvragen voor een toelating met bouw (artikel 7, lid 2) en het verlenen van een vergunning (artikel 11). Ten behoeve van de vergunningverlening stelt het Bouwcollege prestatie-eisen op, waaraan de bouw moet voldoen (artikel 10). Daarnaast rapporteert het Bouwcollege de minister over de uitvoerbaarheid en doelmatigheid van voorgenomen beleid en worden inlichtingen verstrekt met betrekking tot de bouwkundige en functionele staat van de instellingen (artikel 31). Op grond van deze bepaling voert het Bouwcollege bijvoorbeeld jaarlijks een monitoronderzoek uit voor een bepaalde sector van zorginstellingen. De artikelen 19 tot en met 31 regelen verder de samenstelling van het bestuur en de verantwoordingsplicht van het Bouwcollege als zelfstandig bestuursorgaan naar de minister van VWS. Zoals vermeld zal in het toekomstige stelsel geen sprake meer zijn van vergunningverlening voor bouw. Bouw wordt een eigen verantwoordelijkheid van instellingen. In de aangehaalde brief van 27 mei 2005 geven de minister en staatssecretaris van VWS aan dat het Bouwcollege als zelfstandig bestuursorgaan wordt opgeheven. Zij achten het echter wel van belang dat de expertise bij het Bouwcollege omtrent de kwaliteit van gebouwen in de gezondheidszorg zo veel mogelijk behouden blijft. Het Bouwcollege zal daartoe worden omgevormd tot een expertise-instituut op een privaatrechtelijke basis. In de brief wordt met zoveel woorden gezegd: ‘‘Naast de advisering aan veldpartijen kan het expertisecentrum ook (na aanbesteding) opdrachten voor de overheid uitvoeren. Het expertisecentrum zal het ook als zijn taak zien om actief innovaties en ‘best practices’ te verspreiden in de zorgsector.’’ Inmiddels is bekend dat de expertise van het Bouwcollege ingebracht zal worden bij TNO. Daartoe is door de minister van VWS, TNO en het Bouwcollege een overeenkomst getekend d.d. 25 april 2008. Controle op de gebouwkwaliteit zal niet meer via de vergunningverlening plaatsvinden, maar zal in de toekomst via de Kwaliteitswet zorginstellingen door toezicht van de Inspectie op het leveren van verantwoorde zorg door de instellingen geschieden. Onder verantwoorde zorg wordt ook verstaan het leveren van zorg in kwalitatief goede infrastructuur. In de 2e Kapitaallastenbrief van 9 juli 2007 wordt deze visie bevestigd.13 4.6.3 j

Positie College sanering zorginstellingen

Het College sanering zorginstellingen behoudt in de WTZi vooralsnog zijn taken die het ook al in de WZV had. Deze betreffen het uitvoeren van planschadecompensatie bij (gedeeltelijke) sluitingsbeslissingen van de minister 13 Kamerstukken II, 2006-2007, nr. 84, p. 8.

4 Juridisch kader van de Wet toelating zorginstellingen

(artikel 17) en het verlenen van goedkeuring bij de verkoop van onroerend goed (artikel 18). Artikel 32 regelt de samenstelling van het College en verklaart de bepalingen voor het Bouwcollege over de verantwoordingsplicht van overeenkomstige toepassing op dit College. Omdat de overheid de planning van infrastructuur steeds meer aan veldpartijen zal gaan overlaten, zullen er op termijn ook geen sluitingsbeslissingen meer genomen worden. Het uitvoeren van de planschadecompensatie door het College sanering zorginstellingen zal dan niet meer nodig zijn. Het verlenen van goedkeuring bij de verkoop van onroerende zaken (artikel 18) blijft vooralsnog een overheidstaak, aldus de minister en staatssecretaris van VWS in de brief van 27 mei 2005. Dat blijkt ook uit het feit dat, ondanks dat het bouwregime voor de ziekenhuizen per 1 januari 2008 is opgeheven, artikel 18 van de wet voor de ziekenhuizen nog van kracht blijft. De wettelijke rol van het College sanering blijft hier bestaan. Daarnaast heeft het College sanering, zoals blijkt uit de beleidsregels van 24 april 2008 (zie paragraaf 4.2.3), een (niet-wettelijke) rol buiten artikel 18 om: iedere voorgenomen rechtshandeling met betrekking tot een onroerende zaak dient ten minste acht weken voor het verrichten daarvan bij het College sanering gemeld te worden.

31

j 5

5.1

5.2

5.3

5.4

5.5

5.6 5.7

5.8

Instrumentarium van de WTZi

Toelating 5.1.1 Bevoegdheid 5.1.2 Welke instellingen een toelating? 5.1.3 Winstoogmerk 5.1.4 Toelating zonder bouw 5.1.5 Toelating met bouw 5.1.6 Voorschriften en beperkingen aan de toelating Beleidsvisie van de minister 5.2.1 Beleidsvisie: hoofdlijnen van beleid 5.2.2 Beleidsvisie cure 5.2.3 Beleidsvisie care Beleidsregels van de minister 5.3.1 Beleidsregels: sectoroverstijgend 5.3.2 Beleidsregels acute zorgketen en ziekenhuiszorg 5.3.3 Beleidsregels GGz 5.3.4 Beleidsregels verpleging en verzorging 5.3.5 Beleidsregels gehandicaptenzorg Transparantie-eisen 5.4.1 Intern toezichthoudend orgaan 5.4.2 Enque ˆterecht 5.4.3 Bedrijfsvoering Vergunning 5.5.1 Proces van vergunningverlening 5.5.2 De eindverantwoording Prestatie-eisen Sanering 5.7.1 Sanering en subsidie: artikel 17 5.7.2 Onttrekking van onroerend goed aan de zorginstelling: artikel 18 Toezicht en handhaving 5.8.1 Toezicht 5.8.2 Handhaving: van strafrecht naar bestuursrecht

34 34 35 36 37 38 42 43 44 45 46 46 47 48 48 49 50 51 52 53 55 55 56 57 57 59 60 61 62 62 62

34

Wet toelating zorginstellingen

5.9 Rechtsbescherming 5.10 Experimenten

64 65

In dit hoofdstuk worden de instrumenten van de WTZi beschreven. Verwacht mag worden dat bepaalde instrumenten, bijvoorbeeld de vergunningverlening, op termijn zullen verdwijnen. De wet kent daarvoor bepaalde vrijstellingsmogelijkheden (artikel 1, lid 2). Achtereenvolgens worden behandeld: – toelating: het centrale begrip in de wet, te onderscheiden in toelating met en zonder bouw; – beleidsvisie van de minister van VWS; – beleidsregels van de minister van VWS: toetsingskader voor de toelating; – transparantie-eisen: gelden voor iedere toegelaten instelling; – vergunning: volgt na een verkregen toelating met bouw, te verlenen door het Bouwcollege; – prestatie-eisen: toetsingskader voor de vergunning; – sanering: planschadevergoeding en goedkeuring voor verkoop van onroerend goed; – toezicht en handhaving: bestuurlijke handhaving; – rechtsbescherming.

5.1 j

Toelating

Met de toelating wordt het toelaten van zorginstellingen tot de ‘markt’ van de collectief gefinancierde zorg geregeld. De verleende toelatingen bieden de verzekeraars en de toezichthouders duidelijkheid over de vraag welke zorginstelling bevoegd is welke soort zorg te leveren. Het instrument van de toelating is afkomstig uit de Zfw en AWBZ. 5.1.1 j

Bevoegdheid

Het verlenen van een toelating met of zonder bouw is een bevoegdheid van de minister van VWS (artikel 5, lid 1) en wordt uitgevoerd door een agentschap van het ministerie, het CIBG (Centraal informatiepunt beroepen gezondheidszorg). In de wet zoals deze per 1 januari 2006 in werking was getreden werd nog een onderscheid gemaakt in bevoegdheid: toelating zonder bouw was een bevoegdheid van het CvZ, toelating met bouw van de minister. Bij de wetswijziging van 9 maart 2006 (Stb. 152), per 1 april 2006 in werking getreden, is de minister bevoegd voor beide vormen van toelating. Deze verschuiving van bevoegdheid moet geplaatst worden in het kader van de onder paragraaf 4.6 behandelde positie van de zelfstandige bestuursorganen in de WTZi. In een toekomstig zorgstelsel worden de resterende

5 Instrumentarium van de WTZi

uitvoeringstaken, waaronder het verlenen van toelatingen, weer naar het departement overgeheveld. 5.1.2 j

Welke instellingen een toelating?

Ieder organisatorisch verband (zie hoofdstuk 4, paragraaf 3) dat collectief bekostigde verzekerde zorg levert, dient over een toelating te beschikken (artikel 5, lid 1). Omdat het begrip organisatorisch verband wel erg ruim is, heeft de wetgever er ten behoeve van de rechtszekerheid voor gekozen om bij AmvB limitatief de categoriee¨n instellingen te benoemen die een toelating dienen te hebben. In het Uitvoeringsbesluit WTZi (besluit van 3 november 2005, Stb. 575, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 30 oktober 2007, Stb. 461) zijn deze categoriee¨n benoemd. Artikel 1.2 wijst de volgende instellingen aan (nummering volgens het artikel): 1 instellingen voor medisch-specialistische zorg; 2 audiologische centra; 3 trombosediensten; alsmede instellingen voor: 4 vervallen (was: niet-klinische revalidatie); 5 huisartsenzorg; 6 verloskundige zorg; 7 kraamzorg; 8 mondzorg (was: tandheelkundige zorg); 9 paramedische zorg; 10 het verstrekken van hulpmiddelen; 11 het verlenen van farmaceutische zorg; 12 ziekenvervoer; 13 erfelijkheidsadvisering; 14 behandeling van gedragswetenschappelijke aard in verband met een psychiatrische aandoening; 15 vervallen (was: chronische intermitterende beademing); 16 vervallen (was: huishoudelijke verzorging: thans via WMO geregeld); 17 persoonlijke verzorging; 18 verpleging; 19 ondersteunende begeleiding; 20 activerende begeleiding; 21 behandeling, anders dan bedoeld onder nummer 14; 22 vervallen (was: dieetadvisering); 23 prenatale zorg; 24 de uitleen van verpleegartikelen. Ter toelichting op de instellingen voor medisch-specialistische zorg het volgende: De instelling voor medisch-specialistische zorg levert geneeskundige zorg zoals medisch specialisten die plegen te bieden (artikel 2.4 van het Besluit zorgverzekering, gebaseerd op de Zvw). Vanaf 1 januari 2008, met de overheveling van het geneeskundige deel van de GGz-aanspraken van de AWBZ naar

35

36

Wet toelating zorginstellingen

de Zvw, vallen de betreffende GGz-instellingen onder instellingen voor medisch-specialistische zorg. De instellingen voor medisch-specialistische zorg zijn te onderscheiden in ziekenhuizen (algemene, academische en militaire), categorale instellingen en zelfstandige behandelcentra (zie ook de Nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit WTZi). Onder categorale instellingen vallen: – categorale ziekenhuizen; – inrichtingen waarin een enkelvoudige onderzoek- of behandelfunctie wordt uitgeoefend, waaronder dialysecentra, radiotherapeutische instituten, centrale laboratoria en centrale apotheken; – klinische revalidatie-inrichtingen; – centra voor epilepsie; – brandwondencentra; – astmacentra. Onder nummer 14 (nieuw per 1 januari 2008) worden onder meer begrepen de eerstelijnspsychologenpraktijken, met aanspraken onder de Zvw, maar die niet als instellingen voor medisch-specialistische zorg kunnen worden beschouwd. De instellingen, genoemd onder de nummers 5 tot en met 14, 23 en 24 worden aangemerkt als in het bezit van een toelating. Dit betekent dat deze instellingen geen toelating behoeven aan te vragen, waarop dan een individuele toelatingsbeschikking zou volgen. De per 1 januari 2007 vervallen instellingen zijn deels geschaard onder instellingen voor medisch-specialistische zorg (nrs. 4 en 15), naar de WMO overgeheveld (nr. 16). 5.1.3 j

Winstoogmerk

In artikel 3.1 van het Uitvoeringsbesluit WTZi wordt geregeld welke toegelaten instellingen met winstoogmerk mogen exploiteren. Het betreft de volgende categoriee¨n (zie voor de verwijzing naar de nummers de subparagraaf 5.1.2 Welke instellingen een toelating?): – de instellingen, vallend onder nummer 1, die uitsluitend de medisch-specialistische zorg verlenen in verband met een psychiatrische aandoening, niet in combinatie met Zvw-verblijf; – de instellingen, vallend onder de nummers 2, 3 en 5 tot en met 12, 14, 23 en 24; – de instellingen vallend onder de nummers 17 tot en met 21, voor zover de zorg niet in combinatie met AWBZ-verblijf wordt geleverd; – de zogeheten kleinschalige woonvormen die wel verblijf leveren maar niet onder het bouwregime vallen (zie paragraaf 5.1.5 Toelating met bouw). Met de genoemde categoriee¨n van instellingen wordt reeds bestaand beleid gecontinueerd. Deze instellingen vielen voorheen niet onder de WZV. De

5 Instrumentarium van de WTZi

WZV kende een winstverbod. Ten algemene zijn het instellingen die geen intramurale zorg verlenen, met uitzondering van de kleinschalige woonvormen. Deze woonvormen vallen echter ook buiten het bouwregime van de WTZi (zie paragraaf 5.1.5 Toelating met bouw). Instellingen voor medischspecialistische zorg mogen niet met winstoogmerk gee¨xploiteerd worden, ongeacht of de zorg met verblijf gepaard gaat. Een uitzondering geldt voor de instellingen voor medisch-specialistische zorg die extramurale psychiatrische zorg verlenen (denk aan de extramurale psychiaterpraktijken). In de praktijk zien we dat desondanks een enkel ziekenhuis in de vorm van een besloten vennootschap (BV) wordt gee¨xploiteerd. Ter zake worden in de statuten van de BV echter zodanige maatregelen getroffen, dat een positief exploitatieresultaat (de winst) niet aan de aandeelhouder wordt uitgekeerd. Gelet op de beleidsvoornemens van de minister van VWS zal het artikel 3.1 naar verwachting op termijn verder uitgebreid worden en zullen uiteindelijk ook de intramurale instellingen met winstoogmerk mogen worden gee¨xploiteerd. 5.1.4 j

Toelating zonder bouw

De toelating zonder bouw dient onderscheiden te worden van de toelating met bouw. De toelating zonder bouw is bestemd voor instellingen die niet onder het bouwregime vallen, dan wel voor instellingen die wel onder het bouwregime vallen maar een initiatief realiseren dat buiten het bouwregime valt (denk aan realisatie van kleinschalige woonvormen, waarvoor een aanpassing van de toelating zonder bouw vereist is). In het vervolg wordt de ‘toelating zonder bouw’ aangeduid als ‘toelating’, ter onderscheiding van de ‘toelating met bouw’. De minister van VWS is bevoegd tot het verlenen van een toelating. Een aanvraag om een toelating wordt getoetst aan de volgende kaders: – past de exploitatie in de door de minister opgestelde beleidsregels ex artikel 4 WTZi; – voldoet de instelling aan de transparantie-eisen. Op de inhoud van de beleidsregels en de transparantie-eisen wordt nader ingegaan in paragraaf 5.3, respectievelijk 5.4. In het wetsvoorstel WEZ werd oorspronkelijk ook voorzien in een toetsing van de toelating aan het jaarlijks beschikbare bedrag voor de kosten, voortvloeiend uit de toelating.1 De toets aan het financieel kader vindt in de huidige wet alleen nog maar plaats indien sprake is van een toelating met bouw. Een toelating betreft e´e´n document dat nadien gewijzigd kan worden. Voor een aanvraag om een toelating dient een daartoe ontworpen aanvraagformulier te worden ingediend. Aanvragen die niet via dat formulier worden ingediend of niet compleet zijn, worden na een verkregen herstelmogelijk1

Destijds in het wetsvoorstel nog exploitatietoestemming genoemd, Kamerstukken II, 2000-2001, 27 659, nr. 3, p. 40.

37

38

Wet toelating zorginstellingen

heid, niet in behandeling genomen. De toelating vermeldt de categorie of categoriee¨n waarvoor de instelling is toegelaten, bijvoorbeeld toegelaten als instelling voor verpleging en persoonlijke verzorging. Instellingen dienen een aanvraag voor een toelating in te dienen, indien: – sprake is van de oprichting van een nieuwe instelling; – zorg wordt aangeboden die niet in de bestaande toelating is opgenomen; – sprake is van een wijziging van het aantal plaatsen of bedden dat in de toelating is opgenomen. 5.1.5 j

Toelating met bouw

Een toelating met bouw is nodig, indien het betreft een instelling e´n een bouwinitiatief van die instelling dat onder het bouwregime valt (artikel 7, lid 1). De minister is in dezen ook bevoegd. De toelating met bouw kan in procedureel opzicht vergeleken worden met de verklaring van behoefte, zoals deze bestond in artikel 7 van de WZV en welke voorafging aan de vergunningverlening. Allereerst wordt nader ingegaan op de initiatieven die onder het bouwregime vallen en de uitzonderingen die daarop bestaan. Vervolgens worden de procedure en het toetsingskader voor een toelating met bouw beschreven. Het bouwregime Hoofdstuk V van het Uitvoeringsbesluit WTZi bepaalt de reikwijdte van het bouwregime. In de reikwijdte zit een trapsgewijze benadering. Uitgangspunt is de benoeming van de categoriee¨n van instellingen, vervolgens de benoeming van de bouwinitiatieven van deze instellingen en ten slotte de vrijstellingen binnen deze initiatieven. Het Uitvoeringsbesluit WTZi definieert in hoofdstuk V allereerst het begrip bouw, dat ruim is en ook huur en anderszins in gebruik nemen omvat. Denk bij dat laatste aan het in gebruik nemen van een bestaand gebouw of het in gebruik nemen van een ruimte voor zorgverlening, die voorheen een andere bestemming had. De volgende categoriee¨n van instellingen vallen onder het bouwregime (artikel 5.2 van het Uitvoeringsbesluit WTZi): – Instellingen voor medisch-specialistische zorg voor zover ze zorg met Zvw-verblijf leveren in verband met een psychiatrische aandoening; – AWBZ-instellingen die persoonlijke verzorging, verpleging, ondersteunende begeleiding, activerende begeleiding en/of behandeling geven in combinatie met AWBZ-verblijf in verband met zorg voor personen met: . een somatische aandoening of beperking; . een psychogeriatrische aandoening of beperking; . een psychiatrische aandoening; . een verstandelijke handicap; . een lichamelijke handicap;

5 Instrumentarium van de WTZi

een zintuiglijke handicap; een psychosociaal probleem; – AWBZ-instellingen die persoonlijke verzorging of ondersteunende begeleiding geven in combinatie met AWBZ-verblijf in verband met een psychiatrische aandoening; – Kinderdagcentra (geen verblijf), die zorg verlenen aan kinderen in verband met een verstandelijke en een lichamelijke of zintuiglijke handicap. . .

Het bouwregime voor de ziekenhuizen is per 1 januari 2008 opgeheven.2 De enige instellingen voor medisch-specialistische zorg die nog onder het bouwregime vallen zijn de zorginstellingen die psychiatrische zorg leveren in combinatie met verblijf (de psychiatrische ziekenhuizen, ad 1). Daarnaast valt nog steeds een deel van de psychiatrie (de niet-geneeskundige GGz) onder de AWBZ. Deze AWBZ-instellingen vallen onder het bouwregime voor zover ze AWBZ-verblijf leveren (ad 3). In de toelating voor de AWBZ-instellingen wordt aangegeven of verblijf wordt geleverd, en zo ja, voor welke doelgroep dit dan geldt. Het is mogelijk dat instellingen voor meerdere doelgroepen worden toegelaten (ad 2). Omdat Riagg’s geen verblijf leveren, vallen ze niet binnen het bouwregime, zoals ook al het geval was bij de WZV. De kinderdagcentra zijn overgekomen van de TVWMD. Zij zijn bedoeld voor de opvang van kinderen met een meervoudig complexe handicap. De complexiteit van de handicaps stelt hoge bouwfunctionele eisen aan het gebouw. Dit is de reden waarom de kinderdagcentra, ondanks dat ze geen verblijf leveren, toch onder het bouwregime vallen. De volgende bouwinitiatieven van de hiervoor genoemde instellingen vallen binnen het bouwregime (artikel 5.3 van het Uitvoeringsbesluit): – oprichting van een nieuwe instelling; – vervangende nieuwbouw; – bouw gericht op uitbreiding van het aantal vierkante meters, voor zover de kosten niet bestreden kunnen worden uit de middelen die ingevolge de WMG-beleidsregel instandhoudingsinvesteringen worden opgebouwd; – bouw gericht op uitbreiding van het aantal bedden of plaatsen; – instandhoudingsbouw, voor zover het betreft de verzorgingshuizen en voor zover de kosten niet bestreden kunnen worden uit de middelen die ingevolge de WMG-beleidsregel instandhoudingsinvesteringen worden opgebouwd; – instandhoudingsbouw, voor zover het betreft de academische ziekenhuizen en voor zover de kosten niet bestreden kunnen worden uit het jaarlijks door de minister van VWS en de staatssecretaris van OCW bekend te maken bouwbudget; – bouw ten behoeve van kinderdagcentra. 2

Besluit van 30 oktober 2007, houdende tweede wijziging van het Uitvoeringsbesluit WTZi, Stb. 2007, 461.

39

40

Wet toelating zorginstellingen

In geval van capaciteitsuitbreiding (bedden of plaatsen) betreft dit alleen de intramurale capaciteit die onder het bouwregime valt. Uitbreiding van bijvoorbeeld capaciteit in kleinschalige woonvormen (zie hierna) valt daar niet onder, omdat de kleinschalige woonvormen zijn uitgezonderd van het bouwregime. Het omzetten van verzorgingshuisplaatsen naar verpleeghuisplaatsen wordt beschouwd als de oprichting van een nieuwe instelling (indien nog geen verpleeghuisplaatsen aanwezig waren), dan wel als een capaciteitsuitbreiding (indien verpleeghuisplaatsen al wel aanwezig waren). Voor verzorgingshuizen is nog een ‘hardheidsclausule’ voor instandhoudingsbouw opgenomen, omdat deze instellingen onder de WZV geen instandhoudingsmiddelen via de WTG opbouwden. Voor de overige instellingen is instandhoudingsbouw niet meer vergunningplichtig, ongeacht of voldoende instandhoudingsmiddelen in de WTG/WMG zijn opgebouwd. Dit is een verandering ten opzichte van het WZV-regime, waarin deze bouw nog meldingplichtig was met een vergunningplicht (hardheidsclausule) en daarmee nacalculatie van de investeringskosten, indien onvoldoende middelen in de WTG waren opgebouwd. Het meldingenregime is in de WTZi komen te vervallen. Hoofdstuk V van het Uitvoeringsbesluit WTZi kent ook nog een vrijstelling op het bouwregime (artikel 5.4). Deze vrijstelling geldt als uitzondering op de bouwinitiatieven die in artikel 5.3 onder het bouwregime worden gebracht. Het betreft met name de zogenoemde kleinschaligheidsinitiatieven: – bouw door AWBZ-instellingen uitsluitend ten behoeve van de behandeling van personen met een psychiatrische aandoening of een psychosociaal probleem, gepaard gaande met een beschermende woonomgeving, bestaande uit: . zelfstandige woningen; . met huisvesting aan maximaal 8 personen per woning; . ten hoogste 35 personen per postcode of in de directe omgeving in een gebied met een andere postcode; – bouw door andere AWBZ-instellingen, dan genoemd in bovenstaande opsomming ad 1, bestaande uit: . zelfstandige woningen; . met huisvesting aan maximaal 6 personen per woning; . ten hoogste 24 personen voor zwaar verblijf per postcode of in de directe omgeving in een gebied met een andere postcode of 50 personen voor licht verblijf, met in totaal niet meer dan 50 personen per postcode voor alle woonvoorzieningen in die postcode of in de directe omgeving; en . niet gelegen op het terrein van een andere niet-kleinschalige instelling. Deze kleinschaligheidsuitzonderingen behoeve enige toelichting: De uitgezonderde categorie in de bovenstaande opsomming ad 1 betreft de bouw voor zogeheten Regionale Instellingen voor Beschermd Wonen (RIBW) en sociowoningen. Voorheen vielen deze instellingen, ongeacht de groepsgrootte, niet onder het bouwregime. Met de wijziging per 1 januari 2008

5 Instrumentarium van de WTZi

wordt een maximum per postcode (of in de directe omgeving daarvan) gesteld teneinde te verzekeren dat deze initiatieven kleinschalig blijven.3 De kleinschaligheidsinitiatieven door overige AWBZ-instellingen worden in de bovenstaande opsomming ad 2 benoemd. Per 1 januari 2008 is, vooruitlopend op de gedachte dat het bouwregime voor de AWBZ-instellingen per 1 januari 2009 komt te vervallen, de omvang van de kleinschaligheid uitgebreid (van 12 zwaar naar 24 en van 25 licht naar 50). Bouwinitiatieven die via het ‘kleinschaligheidsregime’ worden gerealiseerd en dus niet onder het bouwregime vallen, dienen te worden bekostigd op basis van de NZa-beleidsregel kleinschalig wonen, die normatieve componenten voor infrastructuur kent. Er is dus geen sprake van nacalculatie van de investeringskosten, zoals dat bij initiatieven onder het bouwregime het geval is. Naast de kleinschaligheidsvrijstelling kent artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit nog 2 andere vrijstellingen van het bouwregime: – bouw ten behoeve van zorg aan personen aan wie geen AWBZ-verblijf wordt geleverd; – bouw ten behoeve van zorg in verband met een psychiatrische aandoening aan personen die niet in een instelling verblijven. In feite gaat het om bouw voor zorgverlening aan personen aan wie geen verblijf, via AWBZ noch via Zvw, wordt aangeboden. Procedure voor bouwregime Voor alle bouwplannen die onder het bouwregime vallen, dient de instelling een toelating met bouw en vervolgens een vergunning aan te vragen. De toelating met bouw wordt aangevraagd bij de minister van VWS. Een aanvraag voor een toelating met bouw wordt door de minister ingevolge artikel 7, lid 3, getoetst aan de beleidsregels en het beschikbare financie¨le kader (het bouwkader neergelegd in de beleidsvisie van de minister, zie paragraaf 5.2). Op de inhoud van de beleidsregels wordt in paragraaf 5.3 ingegaan. Voorts wordt beoordeeld of de instelling voldoet aan de transparantie-eisen (paragraaf 5.4). Over de aanvraag wordt door de minister advies gevraagd aan het Bouwcollege. Het Bouwcollege toetst in zijn advies het bouwplan met name aan de prestatie-eisen (paragraaf 5.6), het pakket van bouwkundig functionele normen en kostennormen. Voorts wordt de zienswijze van de zorgverzekeraar over de aanvraag door de minister gevraagd. Om de bouwinitiatieven onderling te kunnen vergelijken op urgentie en noodzaak hanteert de wet voor de beoordeling van aanvragen een cyclus van twee jaar (artikel 6, onder c). Aanvragen voor een toelating met bouw kunnen in deze tweejaarlijkse cyclus binnen zestien maanden worden ingediend, 3

Besluit van 30 oktober 2007, houdende tweede wijziging van het Uitvoeringsbesluit WTZi, Stb. 2007, 461.

41

42

Wet toelating zorginstellingen

waarna de minister van VWS acht maanden heeft om op de aanvraag te beslissen, inclusief het advies van het Bouwcollege (dit is geregeld in artikel 4.2 van het Uitvoeringsbesluit WTZi). In deze periode worden de aanvragen met elkaar vergeleken, op basis van in de beleidsregels opgestelde prioriteitscriteria gerangschikt en getoetst aan het beschikbare financie¨le kader van de beleidsvisie. Opgemerkt dient te worden dat in de praktijk uitzonderingen bestaan op deze in de wet en het Uitvoeringsbesluit WTZi neergelegde werkwijze. De eerste aanvraagronde, na de inwerkingtreding van de WTZi, sloot op 1 mei 2007 (16 maanden na 1 januari 2006). Gebleken is dat een grote hoeveelheid aanvragen op de sluitingsdatum is ingediend. Dat heeft geleid tot een stuwmeer aan aanvragen waarvan het lastig is gebleken besluiten binnen de wettelijke beslistermijn te nemen. Na een door de minister van VWS verleende toelating met bouw dient vervolgens een vergunningaanvraag bij het Bouwcollege te worden ingediend. Het Bouwcollege toetst de aanvraag aan de prestatie-eisen en aan de door de minister verleende toelating (artikel 11, lid 2). 5.1.6 j

Voorschriften en beperkingen aan de toelating

Op grond van de artikelen 13 en 14 van de wet kan de minister van VWS voorschriften, respectievelijk beperkingen aan een toelating (met of zonder bouw) verbinden. Deze voorschriften en beperkingen kunnen gewijzigd of ingetrokken worden. Het niet voldoen aan de voorschriften kan leiden tot intrekking van de toelating (artikel 13, lid 2). Beperkingen kunnen alleen op grond van de beleidsregels van de minister worden opgelegd en een toelating kan op grond van de beleidsregels ook worden ingetrokken (artikel 14, lid 1 onder d). Voorschriften kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de eigendomsverhouding van het onroerend goed van een instelling of op samenwerkingsrelaties die met andere instellingen aangegaan moeten worden. Ook kan via het (achteraf) verbinden van voorschriften aan een toelating bijvoorbeeld voorgeschreven worden dat de Spoedeisende Hulpafdeling op een bepaalde locatie van een ziekenhuis wordt opengehouden. Dit ten behoeve van de bereikbaarheid van een dergelijke voorziening in de regio. Onder toepassing van artikel 13 is bijvoorbeeld het voorschrift inzake het behoud van vermogen voor de zorg aan de toelating verbonden (zie paragraaf 4.2.3). Beperkingen zullen veelal de aard en omvang van de te verlenen zorg betreffen. Daarnaast is het ook mogelijk dat op deze grondslag een toelating voor bepaalde tijd wordt verleend. Zoals reeds aangegeven, dient een beperking altijd zijn basis te vinden in de door de minister op te stellen beleidsregels. Voor het naderhand beperken of intrekken van een toelating op grond van de beleidsregels voorziet de wet in een voorbereidingsprocedure. De betrokken zorgverzekeraars (waarmee de instelling een contract heeft gesloten), het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente

5 Instrumentarium van de WTZi

waarin de instelling zich bevindt en het bestuur en de medewerkers van de instelling, worden door de minister in de gelegenheid gesteld opmerkingen binnen een gegeven termijn kenbaar te maken. Hieruit mag opgemaakt worden dat het naderhand beperken of zelfs intrekken van een toelating als een zware bevoegdheid wordt beschouwd, waar ook niet lichtvaardig gebruik van zal worden gemaakt.

5.2 j

Beleidsvisie van de minister

De verplichting van de minister tot het opstellen van een beleidsvisie is neergelegd in artikel 3. Het opstellen van een beleidsvisie dient minimaal eenmaal in de vier jaar te gebeuren. In eerste instantie kende het wetsvoorstel Wet exploitatie zorginstellingen, dat uiteindelijk werd gewijzigd in de WTZi, een zogeheten beleidskader dat gold als toetsingskader voor toelatingsaanvragen en een regiovisie. In de WTZi is de regiovisie geschrapt en is het beleidskader omgevormd tot beleidsvisie. Daarnaast bestaan er beleidsregels. Deze laatste gelden thans als toetsingskader voor toelatingsaanvragen (zie paragraaf 5.3) – de beleidsvisie als zodanig niet, maar deze vormt wel de basis voor de inhoud van de beleidsregels. De beleidsvisie legt een relatie tussen de mede door ontwikkelingen van de zorg en door demografische ontwikkelingen ingegeven veranderingen in de zorg en de daarom benodigde ontwikkelingen in de zorg. Volgens de wettekst bevat de beleidsvisie een visie van de minister op een kwalitatief goed, doelmatig, evenwichtig en voor eenieder toegankelijk stelsel van gezondheidszorg. Meer specifiek dient in de beleidsvisie aandacht geschonken te worden aan de acute zorg en andere vormen van zorg, waarvan de bereikbaarheid een bijzonder belang betreft. De beleidsvisie bevat ook het financie¨le kader dat beschikbaar is voor de kosten die gepaard gaan met bouw. Artikel 7, lid 3, bepaalt dan ook dat een toelating met bouw mede getoetst wordt aan het beschikbare financie¨le kader, zoals in de beleidsvisie neergelegd. In zoverre bevat de beleidsvisie wel een toetsingskader voor de toelating. De eerste beleidsvisie van de minister is met de inwerkingtreding van de WTZi per 1 januari 2006 van kracht geworden. In het onderstaande wordt beknopt op de inhoud ervan ingegaan. Deze beschrijving is niet alomvattend, maar bevat in bepaalde gevallen een selectie met enkele steekwoorden, zodat de hoofdlijnen duidelijk zijn. De integrale tekst van de beleidsvisie is opgenomen in Bijlage 3.

43

44

Wet toelating zorginstellingen 5.2.1 j

Beleidsvisie: hoofdlijnen van beleid

De hoofdlijnen van het beleid voor de komende jaren worden gekenschetst door de volgende begrippen, die kort worden behandeld: Verdergaande deregulering Door middel van gereguleerde marktwerking doet de overheid een stap terug en worden minder regels opgelegd ten behoeve van meer vrijheid voor clie¨nt, zorgaanbieder en verzekeraar. Bevorderen doelmatigheid Introductie van marktprikkels dient te leiden tot doelmatige zorg van goede kwaliteit en voor een concurrerende prijs. De wens van clie¨nten en patie¨nten staat daarbij voorop. Borging toegankelijkheid zorgaanbod De overheid zal erop toezien dat de betrokken regionale partijen zelf de spreiding van zorgvoorzieningen vorm zullen geven. De bereikbaarheid van bepaalde vormen van zorg, waaronder de acute zorg, heeft de bijzondere aandacht van de minister. Borging kwaliteit De kwaliteit van zorg valt onder de kwaliteitswetgeving (Kwaliteitswet zorginstellingen). De gebouwkwaliteit wordt door het Bouwcollege getoetst voor zover het bouwregime nog van toepassing is. Transparantie-eisen Transparantie door instellingen over hun prestaties jegens elkaar, clie¨nten, patie¨nten en verzekeraars wordt gestimuleerd. Daartoe worden eisen gesteld aan de bestuursstructuur en een ordelijke en controleerbare bedrijfsvoering. Deze eisen, de transparantie-eisen, worden neergelegd in het Uitvoeringsbesluit WTZi. Financieel kader bouw Zolang de instellingen nog geen risico lopen op het eigen functioneren, zal de overheid een rol hebben bij door instellingen te plegen investeringen. Vooralsnog fungeert er derhalve nog een bouwregime voor bepaalde investeringen. Hiervoor geldt dan ook nog een financieel kader. Dat financieel kader is opgenomen in de begroting van het ministerie van VWS. De kapitaallasten van investeringen die niet onder het bouwregime vallen, tellen wel

5 Instrumentarium van de WTZi

mee bij het bepalen van de totale uitgaven binnen het Budgettair kader voor de zorg. Kapitaallasten Op de lange termijn wordt het bouwregime afgeschaft en worden instellingen zelf verantwoordelijk voor hun investeringen. Het cree¨ren van een gelijk speelveld is dan van belang. Daartoe zal een normatieve vergoeding voor kapitaallasten per prestatie worden ingevoerd. Winstoogmerk Het uitgangspunt voor nu en in de toekomst is dat geen sprake kan zijn van weglek van economische waarde, die is opgebouwd in een door de overheid gecree¨erde omgeving met weinig risico’s. Dat speelt met name bij de introductie van uitkeerbare winst bij intramurale zorginstellingen. Introductie van winstoogmerk is alleen mogelijk in het geval dat sprake is van integrale prestatiebekostiging en volledig risico. Voor het toestaan van winstoogmerk en daarbij behorende winstuitkeringen is een afzonderlijk kabinetsbesluit noodzakelijk. Vooralsnog verandert er niets in het beleid hieromtrent. 5.2.2 j

Beleidsvisie cure

De curatieve zorg betreft de curatieve somatische e´n de curatieve geestelijke gezondheidszorg. De curatieve geestelijke gezondheidszorg zal per 1 januari 2007 uit de AWBZ worden gehaald en onder de Zorgverzekeringswet worden gebracht (opmerking: dit is daadwerkelijk per 1 januari 2008 gerealiseerd). Ontwikkelingen in de curatieve zorg zijn de vraag naar zorg (vergrijzing, vraagsturing), het aanbod aan zorg (onder andere medische en technologische ontwikkelingen) en het beleid op het terrein van zorg (decentralisatie en deregulering, bereikbaarheid en beschikbaarheid, schaalgrootte). Daarbij worden patie¨nten steeds minder langdurig opgenomen en wordt steeds vaker poliklinisch of in dagbehandeling geholpen. Voor wat betreft de curatieve somatische zorg is een beddennorm bij beoordeling van bouwplannen niet meer relevant, maar wordt een parameter gebruikt op basis van adherentie, zorgzwaarte en leeftijdsopbouw. Instellingen in de cure (maar ook in de care) dienen in verband met transparantie en verantwoording afleggen af te stemmen met de direct betrokkenen, zoals verzekeraars, andere zorgaanbieders, patie¨ntenorganisaties en gemeenten/provincies. Ten behoeve van de huisvesting is een Lange Termijn Huisvestingsplan (LTHP) onontbeerlijk. Dat LTHP dient met de direct betrokkenen te zijn afgestemd. Meer specifieke onderwerpen voor de cure in de beleidsvisie zijn de differentiatie in verschijningsvorm van het zorgaanbod (bijvoorbeeld specialisatie en nieuwe zorgcombinaties), de ketenzorg (te realiseren door afspraken tussen zorgaanbieders), electieve basiszorg (geen extra sturing door de over-

45

46

Wet toelating zorginstellingen

heid, met mogelijke uitzondering van de electieve geestelijke gezondheidszorg), electieve complexe zorg (regulering en sturing via Wet bijzondere medische verrichtingen, voor de geestelijke gezondheidszorg afspraken tussen partijen tenzij bereikbaarheid en kwaliteit in het geding komt) en de acute zorg (toegankelijkheid van groot belang, afspraken in regionaal overleg acute zorgketen, indien noodzakelijk ingrijpen door de overheid via aan de toelating te verbinden voorschriften). 5.2.3 j

Beleidsvisie care

Vermaatschappelijking van de zorg in de care (verzorging, verpleging en gehandicaptenzorg) is het zwaartepunt (voortzetting van ingezet beleid). De voorkeur van de clie¨nt staat daarbij voorop. De regulerende rol van de overheid kan, indien instellingen voldoende rekening houden met de belangen van de clie¨nt, op dit gebied verdwijnen (blijft over een toetsende rol). De functioneel omschreven aanspraken in de AWBZ blijven gehandhaafd. Daar waar sprake is van zorgfuncties zonder verblijf, zal de toets voor de toelating zich beperken tot de wettelijke vereisten (geen verdergaande inhoudelijke toets). Kleinschaligheid wordt uitgebreid tot AWBZ-breed (was alleen voor gehandicaptenzorg en mensen met psychiatrische aandoeningen of beperkingen) en valt buiten het bouwregime. De huidige capaciteit in de sector is voldoende over Nederland gespreid. Enkele meer specifieke onderwerpen voor de care-sector zijn de privacy (hoge prioriteit), kinderdagcentra (onder bouwregime), multifunctionele centra (vraag en aanbod nog niet in alle regio’s in evenwicht, een rol weggelegd voor zorgkantoren en instellingen), Licht Verstandelijk Gehandicapten en jeugdzorg (bepaling van een maximaal noodzakelijke capaciteit, neer te leggen in de beleidsregels), sterke gedragsstoornissen (verblijfssituaties dienen zo te worden vormgegeven dat ook daar vermindering van de gedragsstoornissen optreedt en aanvragen voor een toelating worden hierop beoordeeld, reguliere behandelcapaciteit thans voldoende, uitbreiding van de forensische verstandelijk gehandicaptenzorg vanuit bestaande SGLVG-behandelcentra (SGLVG staat voor: sterk gedragsgestoord licht verstandelijk gehandicapten).

5.3 j

Beleidsregels van de minister

De beleidsregels vinden hun grondslag in artikel 4 van de wet. De formulering van het artikel verplicht de minister beleidsregels op te stellen. Dat is ook logisch, omdat deze beleidsregels het toetsingskader vormen voor het verlenen van toelatingen met en zonder bouw. Volgens het artikel bevatten de beleidsregels in ieder geval criteria voor de spreiding van zorg ten aanzien waarvan aan de bereikbaarheid een bijzonder belang wordt gehecht. Voorts dienen criteria voor de prioritering van aanvragen voor een toelating met bouw gesteld te worden. Deze criteria hebben in ieder geval betrekking op de bouwkundige en functionele staat van de instellingen. De beleidsregels

5 Instrumentarium van de WTZi

vloeien voort uit de beleidsvisie die de minister vaststelt (zie paragraaf 5.2). De door de minister in zijn beleidsvisie neergelegde standpunten over waar de ontwikkeling van de zorg naartoe zou moeten, worden in de beleidsregels verder uitgewerkt en dienen als toetsingskader voor toelatingsaanvragen. Het lijkt een open deur te stellen dat de beleidsregels van artikel 4 van de wet beschouwd moeten worden als beleidsregels in de zin van artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht. De beleidsregels kunnen bij verdergaande deregulering worden aangepast en minder ‘sturend’ worden ingevuld. Ze vormen zo met het Uitvoeringsbesluit WTZi een instrument waarmee het beleid ingevuld kan worden. De eerste beleidsregels sinds de inwerkingtreding van de WTZi per 1 januari 2006 zijn door de minister van VWS op 17 januari 2006 vastgesteld4 en werken terug tot 1 januari 2006. De beleidsregels zijn aangepast op 9 juli 2007 en 24 april 2008.5 De beleidsregels kennen een soortgelijke opzet als de beleidsvisie: algemeen geldende regels en sectorspecifieke regels. De inhoud van de beleidsregels, versie van 24 april 2008, wordt onderstaand beknopt besproken. Bedacht dient te worden dat aanvragen voor een toelating die zijn ingediend voordat de beleidsregels van 24 april 2008 in werking zijn getreden, nog worden getoetst aan de beleidsregels van 9 juli 2007 (zie artikel 3 van de beleidsregels van 24 april 2008). De integrale tekst van de beleidsregels van 24 april 2008 is opgenomen als bijlage 4. De beleidsregels van 24 april 2008 kennen de volgende opzet: – Sectoroverstijgende beleidsregels: deze gelden voor alle sectoren en worden onderverdeeld in beleidsregels die gelden ter toetsing van een toelatingsaanvraag en beleidsregels die te allen tijde van kracht zijn, dus ook na het verlenen van de toelating; deze laatste beleidsregels laten toe dat, indien een zorginstelling niet voldoet aan de eisen in deze beleidsregels, een voorschrift aan de toelating wordt verbonden. – Sectorspecifieke beleidsregels: deze worden eveneens onderverdeeld in beleidsregels die gelden ter toetsing van een toelatingsaanvraag en beleidsregels die te allen tijde van kracht zijn. 5.3.1 j

Beleidsregels: sectoroverstijgend

De volgende, beknopt weergegeven, regels gelden voor alle sectoren: Toetsing bij een toelatingsaanvraag: – De aanvraag bevat een gemotiveerde opgave van de capaciteit die met de aanvraag is gemoeid alsmede een opgave van de totale capaciteit na verlening van de toelating en of sprake is van een groot- of kleinschalige woonvoorziening en licht, zwaar of beveiligd verblijf (indien van toepassing);

4

Stcrt. 30 januari 2006, nr. 21.

5

Respectievelijk Stcrt. 19 juli 2007, nr. 137 en Stcrt. 23 april 2008, nr. 79.

47

48

Wet toelating zorginstellingen

– De aanvraag wordt opgesteld met in achtneming van de door het Bouwcollege vastgestelde prestatie-eisen; – In de toelating wordt opgenomen dat de vergunning binnen 2 jaar na verlening van de toelating dient te worden aangevraagd bij het Bouwcollege; indien daaraan niet wordt voldaan, dan komt de toelating te vervallen, tenzij op verzoek verlenging van de termijn heeft plaatsgevonden; – Een toelating gaat in beginsel in op de datum van de beschikking; terugwerkende kracht is bij uitzondering mogelijk; voor kleinschalige woonvormen wordt de toelating maximaal 2 maal per jaar gewijzigd, gekoppeld aan indieningstermijnen. Beleidsregels die te allen tijde van kracht zijn: – Voor alle sectoren geldt het voorschrift van behoud van de waarde van onroerende zaken voor de zorg; voor een bespreking van de inhoud daarvan wordt verwezen naar paragraaf 4.2.3. 5.3.2 j

Beleidsregels acute zorgketen en ziekenhuiszorg

Deze beleidsregels, neergelegd in de paragrafen 3 en 4 van de beleidsregels van 24 april 2008, zien op de acute zorgketen en richten zich tot de instellingen voor medisch-specialistische zorg, instellingen voor huisartsenzorg en ambulancevervoer. Het gaat om beleidsregels die te allen tijde van kracht zijn. Acute zorgketen: – Basisziekenhuizen, topklinische ziekenhuizen, academische ziekenhuizen, de crisisfunctie in GGz-instellingen, regionale ambulancevoorzieningen en huisartsenposten dienen deel te nemen aan het op initiatief van het traumacentrum georganiseerde regionale overleg acute zorgketen en dienen de in dat overleg gemaakte afspraken na te komen; de 45 minutennorm om een Spoedeisende Eerste Hulp-afdeling van een basisziekenhuis te bereiken dient gewaarborgd te zijn en wordt zonodig via een voorschrift aan de toelating afgedwongen. Ziekenhuiszorg: – Ten behoeve van de voorbereiding op opgeschaalde hulpverlening dienen de ziekenhuizen (basis, topklinisch en academisch) te beschikken over een Rampen Opvang Plan en af te stemmen met de Regionaal Geneeskundig Functionaris. 5.3.3 j

Beleidsregels GGz

Toetsing bij een toelatingsaanvraag: – Boekwaardecriterium: bij afstoten en nieuwbouw mag de boekwaarde van het af te stoten gebouw niet hoger zijn dan 7,5% van de investeringskosten van het vervangende nieuwbouwinitiatief; het boekwaardeverlies dient bij

5 Instrumentarium van de WTZi

– –





– –

– – –

voorkeur nihil te zijn, maar kan in uitzonderlijke situaties maximaal 4% bedragen van de investeringskosten van de nieuwbouw. Uitbreiding van de capaciteit voor een kliniek voor intensieve behandeling (KIB) wordt in principe slechts toegestaan aan bestaande aanbieders. Uitbreiding van de capaciteit voor klinische behandeling voor kinderen met een autisme (KJP) dient te worden gerealiseerd in overleg en samenwerking met de bestaande instellingen. Een aanvraag voor een toelating met bouw, waarbij sprake is van langdurig verblijf, dient vergezeld te gaan van een standpunt van de clie¨nten (clie¨ntenraad en een leefwensenonderzoek); bij gebreke hiervan wordt de aanvraag niet in behandeling genomen; het betreft hier een zogenoemd indieningsvereiste; Prioriteitscriteria: bij de afweging van de in een bepaalde cyclus ingediende aanvragen voor een toelating met bouw (zie hierover paragraaf 5.1) worden de volgende prioriteiten gesteld bij een onvoldoende financieel kader. De prioriteiten worden in de beleidsregels in volgorde van waardering gesteld. Prioriteit hebben initiatieven die ten opzichte van andere initiatieven voldoen aan de volgende criteria: leiden tot verbetering van 24-uurs-verblijfsvoorzieningen en rood of oranje scoren in de GGz-monitor (monitor van het Bouwcollege); het gevolg zijn van calamiteiten, noodzakelijk zijn in verband met andere wetgeving dan de WTZi, of die zonder prioriteitstelling de realisering van eerder geprioriteerde initiatieven in de weg staan; voorzien in het oplossen van tekorten in crisisopvang; voorzien in het oplossen van tekorten in separeervoorzieningen; vervangende nieuwbouw in combinatie met uitbreiding van capaciteit.

Beleidsregels die te allen tijde gelden: – bereikbaarheid acute zorg; – elke GGz-instelling met verblijf en behandeling dient over separeerruimten te beschikken; – geen combinatie tussen KJP-psychiatrie en volwassenenpsychiatrie; geen combinatie van niet-strafrechtelijke en strafrechtelijke GGz-zorg; – in de GGz-monitor rood of oranje scorende gebouwen voor 24-uursverblijf dienen uiterlijk op 1 januari 2009 initiatieven te hebben ontplooid om verbetering in de situatie te brengen. 5.3.4 j

Beleidsregels verpleging en verzorging

Toetsing bij een toelatingsaanvraag: – standpunt van de clie¨ntenraad dient bij de aanvraag te zijn bijgevoegd. – prioriteitscriteria: bij de afweging van de in een bepaalde cyclus ingediende aanvragen voor een toelating met bouw (zie hierover paragraaf 5.1) worden de volgende prioriteiten gesteld bij een onvoldoende financieel kader. De prioriteiten worden in de beleidsregels in volgorde van waardering gesteld, waarbij initiatieven met hoge boekverliezen een negatieve invloed heeft en de mate van afbouw van capaciteit voor verblijf zonder behande-

49

50

Wet toelating zorginstellingen

ling een positieve invloed heeft. Prioriteit hebben initiatieven die ten opzichte van andere initiatieven voldoen aan de volgende criteria: . capaciteitsuitbreidingen voor verblijf (niet voor verzorgingshuiszorg); . verbetering van de privacy; . het gevolg zijn van calamiteiten, noodzakelijk zijn in verband met andere wetgeving dan de WTZi, of die zonder prioriteitstelling de realisering van eerder geprioriteerde initiatieven in de weg staan; . voorzien in zorg voor mensen in crisissituaties, of voorzien in ondersteuning van de mantelzorger; . deel uitmaken van een groter samenwerkingsverband waar ook andere overheden financieel bij betrokken zijn; . voortvloeien uit expliciete beleidsstandpunten en/of prioriteiten voor bepaalde groepen; . oplossen van slechte functionaliteit van gebouwen en tevens de zorg kleinschaliger vormgeven; . invulling van witte vlekken (nieuw aanbod op plaatsen waar het nog niet bestond, maar waar wel behoefte aanwezig was) en/of bewerkstelligen van een betere spreiding van zorg. Beleidsregels die te allen tijde gelden: – instellingen toegelaten voor de AWBZ-verstrekking ondersteunende begeleiding kunnen op die titel geen informatie, advies of kortdurende en kortcyclische ondersteuning aan clie¨nten geven; – in elke regio dient voldoende crisisopvang aanwezig te zijn; het zorgkantoor is verantwoordelijk voor het in voldoende mate contracteren hiervan; – verblijf wordt aangeboden op eenpersoonskamers of op splitsbare tweepersoonskamers; instellingen die nog beschikken over drie- of meerbedskamers dienen tot en met 2010 initiatieven tot ombouw te nemen en deze vo´o´r 2011 gerealiseerd te hebben. 5.3.5 j

Beleidsregels gehandicaptenzorg

Toetsing bij een toelatingsaanvraag: – standpunt van de clie¨nten (clie¨ntenraad en leefwensenonderzoek) dient bij de aanvraag te zijn bijgevoegd; – een aanvraag voor een Multi-functioneel centrum (MFC) wordt niet gehonoreerd indien de capaciteit van 17 centra wordt overschreden of de capaciteit van een nieuw centrum meer dan 24 bedraagt (tevens dient een verklaring van de regionale Centra voor Consultatie en Expertise bijgevoegd te worden); – een aanvraag voor de achtervangfunctie voor licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen (LVGj) wordt alleen gehonoreerd voor LVGj-instellingen; – een aanvraag voor verblijfsplaatsen voor sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten (SGLVG) wordt slechts onder bepaalde capaciteitsgerelateerde voorwaarden gehonoreerd; – aanvragen voor klinische SGLVG worden niet gehonoreerd; – aanvragen voor forensische klinische SGLVG worden niet gehonoreerd;

5 Instrumentarium van de WTZi

– prioriteitscriteria: bij de afweging van de in een bepaalde cyclus ingediende aanvragen voor een toelating met bouw (zie hierover paragraaf 5.1) worden de volgende prioriteiten gesteld bij een onvoldoende financieel kader. De prioriteiten worden in de beleidsregels in volgorde van waardering gesteld, waarbij initiatieven met hoge boekverliezen een negatieve invloed heeft en de mate van afbouw van capaciteit voor verblijf zonder behandeling op e´e´n locatie een positieve invloed heeft. Prioriteit hebben initiatieven die ten opzichte van andere initiatieven voldoen aan de volgende criteria: . capaciteitsuitbreidingen voor verblijf; . oplossen van privacyproblemen; . het gevolg zijn van calamiteiten, noodzakelijk zijn in verband met andere wetgeving dan de WTZi, of die zonder prioriteitstelling de realisering van eerder geprioriteerde initiatieven in de weg staan; . voorzien in zorg voor mensen in crisissituaties, of voorzien in ondersteuning van de mantelzorger; . deel uitmaken van een groter samenwerkingsverband waar ook andere overheden financieel bij betrokken zijn; . voortvloeien uit expliciete beleidsstandpunten en/of prioriteiten voor bepaalde groepen, zoals LVGj; . oplossen van slechte functionaliteit van gebouwen en tevens de zorg kleinschaliger vormgeven; . oplossen van slechte functionaliteit van gebouwen; . invulling van witte vlekken (nieuw aanbod op plaatsen waar het nog niet bestond, maar waar wel behoefte aanwezig was) en/of bewerkstelligen van een betere spreiding van zorg.

5.4 j

Transparantie-eisen

In beginsel dient iedere toegelaten instelling te voldoen aan eisen betreffende de bestuursstructuur en de bedrijfsvoering (artikel 7, lid 3 onder c en artikel 9, lid 1 onder b van de wet). Deze eisen zijn met de invoering van de WTZi voor het eerst wettelijk verankerd en nader uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit WTZi. Ze kunnen beschouwd worden als een codificatie van de richtlijnen voor Health care governance, zoals deze zich op basis van een rapport van de Commissie Health Care Governance uit 1999 hebben gevormd. Bestaande instellingen hebben tot e´e´n jaar na inwerkingtreding van de WTZi de tijd om te voldoen aan de transparantie-eisen (artikel 44). Mocht daarna niet aan de eisen voldaan worden, dan heeft de minister van VWS de bevoegdheid de toelating bij wijze van sanctie in te trekken (artikel 13, lid 2). Het gaat om eisen die een structureel karakter hebben, en waaraan niet alleen bij het verlenen van een toelating voldaan moet worden. De verplichting voor instellingen om te voldoen aan de transparantie-eisen is te plaatsen in de veranderende rol van de overheid: borging van het publieke belang en minder sturing op detail ten behoeve van een vergroting van de

51

52

Wet toelating zorginstellingen

eigen verantwoordelijkheid van instellingen en verzekeraars voor de vormgeving van de zorg. Hiertoe dienen instellingen hun organisatie en (interne) verantwoording te regelen. De overheid stelt daartoe de kaders, zoals transparantie-eisen. In hoofdstuk VI van het Uitvoeringsbesluit WTZi zijn de transparantie-eisen nader uitgewerkt. In feite gaat het om een drietal afzonderlijk te onderscheiden eisen: een intern toezichthoudend orgaan, het enqueˆterecht voor in de statuten aan te wijzen organisaties en een transparante bedrijfsvoering. Deze eisen worden in het navolgende besproken. 5.4.1 j

Intern toezichthoudend orgaan

Artikel 6.1 van het Uitvoeringsbesluit WTZi stelt het instellen van een intern toezichthoudend orgaan verplicht (met uitzondering van de academische ziekenhuizen, die een op grond van de Wet op het Hoger en Wetenschappelijk onderwijs voorgeschreven bestuursstructuur hebben). Veel instellingen beschikken evenwel al over een dergelijk orgaan. Het gaat dan in de meeste gevallen om een Raad van Toezicht, die toezicht houdt op het door de Raad van Bestuur te voeren beleid (Raad van Toezicht-model). Een model dat ook aan deze eis voldoet, is het zogeheten Instructiemodel, waarbij sprake is van een bestuur met een uitvoerende directie. In ieder geval dient sprake te zijn van twee organen: een toezichthoudend orgaan en een orgaan dat belast is met de dagelijkse of algemene leiding. Een en dezelfde persoon kan niet in beide organen zitting hebben, aldus de transparantie-eis. De leden van het toezichthoudend orgaan mogen geen directe belangen bij de instelling hebben. Als voorbeeld worden in het Uitvoeringsbesluit WTZi genoemd belangen als directeur, werknemer of als in de instelling werkzame beroepsbeoefenaar. Als laatste eis, ingevoerd bij de wijziging van het Uitvoeringsbesluit WTZi per 1 januari 2008 (besluit van 30 oktober 2007, Stb. 461), geldt dat het toezichthoudend orgaan zodanig is samengesteld dat de leden ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de dagelijkse en algemene leiding (de Raad van Bestuur) onafhankelijk en kritisch kunnen opereren. In de Nota van toelichting bij het besluit wordt daarvoor teruggegrepen op de ‘Zorgbrede Governancecode’ van de brancheorganisaties in de zorg en wordt de onafhankelijkheidseis nader uitgewerkt. Zo wordt onder meer in strijd met de onafhankelijkheid beschouwd de situatie dat een toezichthouder drie jaar voorafgaand aan zijn benoeming werknemer of bestuurder van de instelling is geweest of een belangrijke zakelijke relatie met de instelling heeft gehad. Zie voor een beschrijving van alle situaties de Nota van toelichting bij de wijziging van het Uitvoeringsbesluit WTZi van 30 oktober 2007, zoals opgenomen in bijlage 2. De hiervoor genoemde eisen en de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Raad van Toezicht en Raad van Bestuur (met inbegrip van een conflictregeling) dient de zorginstelling vast te leggen in haar statuten. Details ter zake mogen in een op de statuten gebaseerd reglement worden vastgelegd. On-

5 Instrumentarium van de WTZi

duidelijk is echter wat nu precies in de statuten hieromtrent opgenomen moet worden. In de Nota van toelichting wordt aangehaakt bij de corporate governancecode en de NVZ-Governancecode. De vraag is of de daarin opgenomen opsommingen als zodanig in de statuten opgenomen moeten worden. De toelichting is daar niet duidelijk in. De wijziging van het Uitvoeringsbesluit WTZi met ingang van 1 januari 2007 (besluit van 2 oktober 2006, Stb. 454) heeft een nuancering op de hier behandelde eis geı¨ntroduceerd. De eis van een toezichthoudend orgaan is van toepassing op instellingen voor medisch-specialistische zorg (nr. 1 van artikel 1.2 Uitvoeringsbesluit WTZi) en instellingen voor persoonlijke verzorging, verpleging, ondersteunende en activerende begeleiding en behandeling (nrs. 17 tot en met 21 van artikel 1.2 Uitvoeringsbesluit WTZi). Voor de overige instellingen is deze eis slechts van toepassing indien zij beschikken over ten minste 50 werknemers (artikel 2.1, lid 4 onder b, Uitvoeringsbesluit WTZi verwijst naar het toepasselijk zijn van artikel 2, lid 1, Wet op de Ondernemingsraden, welk artikel een grens van 50 werknemers noemt). Uiteraard blijven de academische ziekenhuizen, zoals voornoemd, ook onder de uitzondering vallen. 5.4.2 j

Enque ˆterecht

De zorginstelling die de rechtsvorm van een stichting of vereniging heeft, dient in haar statuten te voorzien in het recht van enqueˆte bij de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam. De instelling die exploiteert in een andere rechtsvorm, bijvoorbeeld een Besloten Vennootschap, is formeel beschouwd niet tot een dergelijke statutaire maatregel verplicht. Het recht van enqueˆte dient in ieder geval statutair toegekend te worden aan een orgaan dat de clie¨nten van een instelling vertegenwoordigt (artikel 6.2 Uitvoeringsbesluit WTZi). Enqueˆterecht algemeen Het enqueˆterecht is neergelegd in Boek 2, titel 8, afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam is een bijzondere kamer en is landelijk belast met het behandelen van en beslissen over procedures die zien op de gang van zaken in een onderneming. Het enqueˆterecht is een middel om in te kunnen grijpen in een onderneming, indien het beleid daartoe noodzaakt. In geval van geconstateerd wanbeleid, kan de ondernemingskamer voorzieningen treffen. Deze zijn (voor zover van belang voor de gezondheidszorg): – schorsing of vernietiging van een besluit van de bestuurders, de interne toezichthouders of een ander orgaan van de onderneming; – schorsing of ontslag van een of meer bestuurders of interne toezichthouders; – tijdelijke aanstelling van een of meer bestuurders of interne toezichthouders;

53

54

Wet toelating zorginstellingen

– tijdelijke afwijking van de door de ondernemingskamer aangegeven bepalingen van de statuten; – ontbinding van de rechtspersoon. Indien een verzoek om een enqueˆte door de ondernemingskamer wordt toegewezen, dan worden een of meer deskundigen benoemd om het onderzoek binnen de rechtspersoon uit te voeren. Het verzoek wordt alleen ontvankelijk verklaard, indien de indieners ervan van tevoren hun bezwaren kenbaar hebben gemaakt aan het bestuur of het intern toezichthoudend orgaan e´n wanneer het verzoek de ondernemingskamer aanleiding geeft te veronderstellen dat er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid te twijfelen. De kosten voor een toegewezen verzoek om enqueˆte komen voor rekening van de rechtspersoon naar wie onderzoek wordt ingesteld. De schade die de rechtspersoon heeft geleden in geval van een afwijzing van een verzoek, welk verzoek naar het oordeel van de ondernemingskamer niet in redelijkheid is gedaan, kan door de rechtspersoon als eis tot vergoeding door de verzoekers bij de ondernemingskamer worden ingediend. Enqueˆterecht bij de zorginstellingen De gedachte achter het invoeren van het enqueˆterecht voor een clie¨ntengroepering ligt in de mogelijkheid van toezicht op het toezicht. Daarmee wordt bedoeld dat er in beginsel geen toezicht is op de interne toezichthouder. Dat zou via het enqueˆterecht kunnen plaatsvinden. Echter, het enqueˆterecht ziet niet alleen op de interne toezichthouder, maar zeker ook op het bestuur. Ingevolge artikel 346, onder c, van Boek 2 BW zijn bevoegd tot het doen van een verzoek tot enqueˆte degenen aan wie daartoe (onder andere) bij de statuten de bevoegdheid is toegekend. Artikel 6.2 van het Uitvoeringsbesluit WTZi stelt aldus verplicht dat instellingen in hun statuten deze bevoegdheid toekennen aan ten minste een vertegenwoordiging van de clie¨nten. Het is mogelijk dat instellingen ook aan anderen dan deze groepering het enqueˆterecht in hun statuten toekennen. Voorstelbaar is evenwel dat instellingen met een verruiming van de kring van belanghebbenden terughoudend zullen zijn, gelet op de zwaarte van het enqueˆterecht. De vraag is nu aan wie concreet de instelling in haar statuten het enqueˆterecht moet toekennen. Het Uitvoeringsbesluit WTZi spreekt van een ‘orgaan dat de clie¨nten van de instelling vertegenwoordigt’. Dat is niet per definitie de clie¨ntenraad in het kader van de Wet medezeggenschap clie¨nten zorginstellingen. Daar komt bij dat de individuele leden van de clie¨ntenraad het risico lopen tot schadeplichtigheid, indien de instelling – na een afgewezen verzoek – een verzoek tot schadevergoeding bij de ondernemingskamer indient. De vraag is dan welke organisatie wel benoemd kan worden in de statuten. Bekend is dat de Consumentenbond noch de NPCF (Nederlandse Patie¨nten Consumenten Federatie) zich hiertoe geroepen voelen, mede vanwege de financie¨le risico’s. In de AWBZ-sector lijkt de mogelijkheid wat ruimer, nu daar ook sprake is van ouderraden en de Landelijke

5 Instrumentarium van de WTZi

Organisatie Clie¨ntenraden van verzorgings- en verpleeghuizen, thuiszorgorganisaties en huurders van aanleunwoningen (LOC). In de literatuur wordt voor de ziekenhuizen ook gedacht aan een regionaal patie¨nten/consumentenplatform.6 5.4.3 j

Bedrijfsvoering

De artikelen 6.3 tot en met 6.5 van het Uitvoeringsbesluit WTZi betreffen de verplichting tot het voeren van een transparante bedrijfsvoering. Deze verplichting ziet op een aantal niveaus. Allereerst dient transparantie betracht te worden in de verdeling van taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden binnen de instelling (artikel 6.3). Deze verdeling dient in regels vastgelegd te worden. Vervolgens dient binnen de instelling vastgelegd te zijn op welke wijze de zorgverlening georganiseerd wordt (artikel 6.4). Indien sprake is van samenwerking met andere instellingen, dan dienen deze afspraken schriftelijk vastgelegd te zijn in een overeenkomst, waaronder begrepen de verantwoordelijkheden en de bevoegdheden. Inkomsten verkregen uit activiteiten waarvoor de instelling is toegelaten, dienen gescheiden te worden van de uit anderen hoofde verkregen inkomsten. Te denken valt aan inkomsten uit parkeren, winkelverhuur binnen de instelling, maaltijdverzorging aan derden. Dit komt overeen met bepalingen uit de Regeling jaarverslaggeving zorginstellingen, welke regeling is gebaseerd op artikel 15 van de wet. Doel hiervan is met name om te voorkomen dat financie¨le verliezen bij de andere activiteiten niet worden toegerekend aan de toegelaten activiteiten. Daartoe dienen de financie¨le stromen gescheiden zichtbaar gemaakt te worden. Hierbij sluit aan het vereiste om in de financie¨le administratie de ontvangsten en betalingen duidelijk traceerbaar naar bron en bestemming te onderscheiden en de verplichtingen zichtbaar te hebben (artikel 6.5). Daaraan dienen helder geformuleerde beleidsuitgangspunten ter beheersing van de administratie ten grondslag te liggen en de instelling zal over een adequaat informatiesysteem moeten beschikken.

5.5 j

Vergunning

Nadat de minister van VWS op grond van artikel 7 van de wet aan een instelling een toelating met bouw heeft verleend, dient vervolgens een aanvraag om een vergunning bij het Bouwcollege ingediend te worden. Het gaat hier aldus om initiatieven die onder het bouwregime vallen (zie paragraaf 5.1). Deze vergunningverlenende bevoegdheid bezat het Bouwcollege ook al in de voorloper van de WTZi, de WZV. Zoals reeds eerder aangegeven is het de bedoeling dat het bouwregime, en daarmee in ieder geval het vergunningenregime, op termijn zal komen te vervallen. In de vergunningfase is het project waarvoor een toelating met bouw is verleend, verder uitgewerkt en vindt beoordeling op bouwkundig functio6

Zie D.K. Aanen, De zorgbrede governancecode, Zorg & Financiering, 3-2006, p. 27.

55

56

Wet toelating zorginstellingen

nele gronden plaats. Tevens wordt het project getoetst aan kostennormen. Daar waar in de toelatingsfase met name de vraag aan de orde komt of het project past binnen het beleid zoals de minister dat voorstaat, wordt in de vergunningfase met een meer bouwkundig functionele blik naar het project gekeken. Na het gereedkomen van het project kan vervolgens nog een eindverantwoording bij het Bouwcollege neergelegd moeten worden. Onderstaand wordt ingegaan op de twee te onderscheiden onderdelen van het proces van vergunningverlening: de vergunningverlening zelf en de eventuele eindverantwoording. 5.5.1 j

Proces van vergunningverlening

De vergunningaanvraag wordt ingediend bij het Bouwcollege, onder overlegging van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag (artikel 11, lid 3 van de wet). Ter zake is een aanvraagformulier ontwikkeld dat op de website van het Bouwcollege is te raadplegen en downloaden (www.bouwcollege.nl). Uitwerking van het project tot op de fase van Definitief Ontwerp is in de meeste gevallen noodzakelijk. Het Bouwcollege beoordeelt of het project past binnen de toelating van de minister van VWS en of voldaan wordt aan de zogeheten prestatie-eisen (artikel 11, lid 2). Dit betekent dat in de fase tussen verlening van de toelating en de aanvraag van de vergunning het project niet volledig veranderd kan worden. Indien het Bouwcollege constateert dat dat wel zo is, dan zal in beginsel geen vergunning worden verleend, maar zal geoordeeld worden dat een nieuwe/aangepaste toelating met bouw is vereist. Het Bouwcollege beoordeelt ook de investeringskosten van het project. Daartoe worden als onderdeel van de prestatie-eisen (zie paragraaf 5.6) kostennormen vastgesteld. De in de vergunning opgenomen acceptabele investeringskosten komen op grond van de thans geldende financieringsmethodiek voor nacalculatie in aanmerking. Indien een vergunning wordt verleend, dan kan het Bouwcollege aan de vergunning voorschriften verbinden met het oog op een goed verloop van de bouw (artikel 11, lid 4 van de wet). In de praktijk worden aan een vergunning de volgende voorschriften verbonden: – het al dan niet toepasselijk zijn van budgettair bouwen: wordt de instelling geacht binnen het in de vergunning beschikbaar gestelde budget te bouwen en zijn tegenvallers voor eigen rekening en risico, of zijn er nog mogelijkheden voor toekenning van bijvoorbeeld opgetreden meerwerk tijdens de bouwfase; – verplichting tot (gedeeltelijke) inbreng van op basis van de WMG-beleidsregel opgebouwde instandhoudingsmiddelen; – de wijze van aanbesteden: uitgangspunt is het in concurrentie aanbesteden;

5 Instrumentarium van de WTZi

– goedkeuring van de aanbestedingsresultaten en goedkeuring van eventueel meerwerk tijdens de bouw (beide slechts in het geval geen sprake is van budgettair bouwen); – periodieke rapportage tijdens uitvoering van de bouw (bouwbegeleiding, slechts in het geval dat geen sprake is van budgettair bouwen en bij complexe projecten); – wijziging van de eigendomsverhouding: voor een wijziging van de in de vergunning vastgelegde eigendomsverhouding (de instelling is bijvoorbeeld eigenaar van het gebouwde) is een voorafgaande wijziging van de vergunning noodzakelijk; – goedkeuring van de eindverantwoording. Bovengenoemde onderwerpen worden veelal via circulaires van het Bouwcollege geregeld. Deze circulaires zijn op te vatten als beleidsregels als bedoeld in artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht. 5.5.2 j

De eindverantwoording

Artikel 12 van de wet bepaalt dat na het gereedkomen van het bouwproject de instelling verplicht kan worden een eindverantwoording in te dienen bij het Bouwcollege. Deze verplichting kan al in de toelating met bouw van de minister worden opgenomen of in de vergunning van het Bouwcollege. Op de indiening van de eindverantwoording wordt een goedkeurende of afwijzende beschikking genomen door het Bouwcollege. De eindverantwoording heeft een tweeledige functie. Enerzijds wordt beoordeeld of gebouwd is waarvoor vergunning is verleend. Anderzijds wordt een definitieve eindafrekening van het project opgesteld, welke eindafrekening als maatstaf geldt voor de nacalculatie van de investeringskosten (in de FB-systematiek). De basis hiervoor vormt het in de vergunning vermelde acceptabele investeringsbedrag, vermeerderd met: – eventueel tussentijds goedgekeurd meerwerk; – de loon- en prijsstijgingen tussen het moment van vergunningverlening en de daadwerkelijke start van de bouw (eventueel met een maximumtermijn van e´e´n jaar na vergunningverlening); – loon- en prijsstijgingen tijdens de bouw, gerelateerd aan de voor het project afgesproken regeling tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Andere kosten dan hiervoor genoemd, worden niet door het Bouwcollege geaccepteerd en blijven voor eigen rekening en risico van de instelling.

5.6 j

Prestatie-eisen

Door het Bouwcollege op te stellen prestatie-eisen vormen het inhoudelijke toetsingskader voor de vergunningverlening. Het eerste lid van artikel 10 van de wet bepaalt dat het Bouwcollege op verzoek van de minister van VWS

57

58

Wet toelating zorginstellingen

deze prestatie-eisen opstelt. De eisen dienen bij bouw in acht genomen worden, aldus het eerste lid. Uit de formulering daarvan zou afgeleid kunnen worden dat deze eisen gelden, ongeacht welke bouw het betreft. Dat is evenwel niet de bedoeling. De prestatie-eisen gelden louter voor bouwinitiatieven die onder het bouwregime vallen. De prestatie-eisen behoeven goedkeuring van de minister. Goedkeuring wordt geweigerd indien de eisen niet passen in een doelmatig, voor eenieder toegankelijk en evenwichtig stelsel van gezondheidszorg (lid 2 van artikel 10). Concreet betekent dit dat de minister toetst aan het stelsel, zoals hij dat in zijn beleidsvisie en beleidsregels heeft verwoord. Voor de goedkeuringsprocedure zelf geldt een aantal regels omtrent termijnen e.d. Onder het regime van de WZV stelde het Bouwcollege bouwmaatstaven op ter beoordeling van vergunningaanvragen (artikel 15a WZV), welke een uitwerking vormden van de in de WTZ geformuleerde weigeringsgronden voor een vergunning (artikel 15, lid 2, WZV). De bouwmaatstaven bestonden uit twee delen: bouwkundig functionele normen en kostennormen. Volgens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WEZ (dat lopende de parlementaire behandeling werd omgevormd tot WTZi) vormen de bouwmaatstaven uit de WZV de basis voor de prestatie-eisen ex WTZi.7 De prestatieeisen hebben evenwel, aldus de memorie van toelichting, een andere invalshoek. Ze zijn outputgericht in plaats van inputgericht. Het Bouwcollege heeft bij besluit van 9 januari 2006 de prestatie-eisen vastgesteld.8 Daarbij zijn de onder de WZV vigerende bouwmaatstaven omgezet als prestatieeisen en bestaan ook deze uit twee elementen: 1 bouwkundig functionele normen; 2 kostennormen. De bouwkundig functionele normen zijn al voor een groot gedeelte outputgericht, dat wil zeggen dat ze voorschrijven wat het resultaat moet zijn (bijvoorbeeld rolstoeltoegankelijk). Het gaat om prestaties die de infrastructuur moet leveren om als bepaalde zorgvoorziening te kunnen functioneren. De kostennormen, als onderdeel van de prestatie-eisen, vormen het maximum van de acceptabele investeringskosten voor de bouw, welke voor nacalculatie in aanmerking komen. De kostennormen bestaan uit bouwkostennormen en grondkosten. Daarvan afgeleid zijn posten als directiekosten (kosten ten behoeve van de directievoering van de bouw van de instelling) en startkosten (droogstoken nieuwbouw e.d.). Er zijn prestatie-eisen voor GGz-instellingen en AWBZ-voorzieningen, tezamen gegroepeerd in de ‘AWBZ-prestatie-eisen’. De AWBZ-prestatie-eisen kennen geen onderscheid naar instellingen, maar onderscheiden zeven doelgroepen voor verblijf, betrekking hebbend op verzekerden met: 7

Kamerstukken II, 2000-2001, 27 659, nr. 3, p. 40.

8

Stcrt. 7 februari 2006, nr. 27.

5 Instrumentarium van de WTZi

– – – – – – –

een somatische aandoening; een psychogeriatrische aandoening; een lichamelijke handicap; een verstandelijke handicap; een zintuiglijke handicap; een psychiatrische aandoening; een psychische stoornis of (ernstig) psychosociale problematiek.

In de prestatie-eisen zijn voor deze doelgroepen weer drie categoriee¨n onderscheiden: licht, zwaar en beveiligd. De kostennormen worden jaarlijks geactualiseerd, indien daartoe aanleiding bestaat. Denk bijvoorbeeld aan ophoging met een index. Deze actualisatie wordt gerealiseerd via de door het Bouwcollege jaarlijks uit te brengen Bouwkostennota. De daarin opgenomen kostennormen (bouwkosten, eventuele opslagen en grondkosten) worden via een aanpassing van de Regeling prestatie-eisen als prestatie-eis opgenomen en aan de minister ter goedkeuring voorgelegd. De Bouwkostennota kent daarnaast nog kostengerelateerde onderwerpen die het Bouwcollege bij zijn vergunningverlening in acht neemt. Deze onderwerpen zijn geen prestatie-eisen, maar beleidsregels in de zin van artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook de circulaires van het Bouwcollege kunnen als zodanig worden aangemerkt (zie bijvoorbeeld de circulaire Aanbesteding van werken WTZi van 10 april 2006).9 De bouwkundig functionele normen worden ook regelmatig geactualiseerd om ruimte te geven aan voortschrijdend inzicht en ontwikkelingen in de zorg, de wetenschap en techniek. Sinds 2001 stelt het Bouwcollege ook criteria voor bestaande bouw vast: referentiekaders voor bestaande bouw. Deze criteria hebben ten doel meetbaar te maken of het kwaliteitsniveau van de bestaande huisvesting nog geschikt is voor de functies die daarin zijn ondergebracht. Dit zijn geen prestatieeisen, maar beleidsregels.

5.7 j

Sanering

Het College sanering zorginstellingen (College Sanering) heeft de taken en bevoegdheden die het in de WZV bezat, behouden in de WTZi. Deze zien op de afwikkeling van de financie¨le gevolgen van sanering (artikel 17) en het toezicht op het onttrekken van (delen van) de zorginstelling aan de gezondheidszorg (artikel 18). Op beide taken wordt hierna afzonderlijk ingegaan. In de beleidsregels van 24 april 2008 van de minister van VWS heeft het College ook een taak gekregen in verband met de eis van behoud van vermogen voor de zorg. Zie hierover paragraaf 4.2.3. Deze taak moet onderscheiden worden

9

Stcrt. 20 april 2006, nr. 77.

59

60

Wet toelating zorginstellingen

van de wettelijke taak ingevolge artikel 18. Beiden zijn wel als complementair te beschouwen. 5.7.1 j

Sanering en subsidie: artikel 17

Sanering in de zin van artikel 17 vindt plaats, indien de minister besluit tot intrekking van een toelating voor een instelling of het verbinden van een beperking (vermindering van de capaciteit) daaraan op grond van de inhoud van ingevolge artikel 4 opgestelde beleidsregels. Van sanering is ook sprake in het geval van de bee¨indiging van een bijzondere medische verrichting of het gebruik van apparatuur ter zake (zie de Wet op de bijzondere medische verrichtingen). Het College Sanering is belast met de financie¨le afwikkeling van de sanering en kan daartoe besluiten tot subsidieverlening ter dekking van een eventueel negatief liquidatiesaldo. Sanering in combinatie met de mogelijkheid van subsidieverlening is alleen van toepassing op de instellingen die onder het bouwregime vallen (artikel 2.1, lid 5, Uitvoeringsbesluit WTZi). Dat is in overeenstemming met de reikwijdte van dezelfde bepaling in de WZV. Voorts hebben deze instellingen toegang tot de saneringsregeling, indien zij zich binnen 6 weken na de bekendmaking van de (geheel of gedeeltelijke) intrekking van de toelating wenden tot het College Sanering (artikel 17, lid 1). Of dit een fatale termijn is, is uit de wettekst niet op te maken. In ieder geval is de termijn niet gekoppeld aan het onherroepelijk worden van de intrekkingsbeslissing van de minister. Dat betekent dat de termijn geldt, ongeacht of tegen de intrekkingsbeslissing bezwaar en eventueel beroep wordt aangetekend. Verdere uitwerking van de rol van het College Sanering bij de financie¨le afwikkeling vindt plaats in hoofdstuk VIII van het Uitvoeringsbesluit WTZi en in beleidsregels van het College zelf. De regels zien met name op de wijze waarop het College Sanering de financie¨le gevolgen van sanering vaststelt en welke lasten en opbrengsten het College daarbij in aanmerking neemt (artikel 8.2 Uitvoeringsbesluit WTZi). Voorts wordt bepaald dat ten behoeve van de sanering en het toezicht daarop het College Sanering een gemachtigde kan aanstellen en dat het College de instelling aanwijzingen kan geven ten behoeve van een goed verloop van de sanering. In geval van een negatief saneringsresultaat kan het College Sanering subsidie verlenen ter dekking van het negatief resultaat. De subsidiebepalingen van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing (afdeling 4.2.1). Het College Sanering verleent de subsidie en stelt deze na afloop definitief vast. De betaling geschiedt door het College voor Zorgverzekeringen en komt ten laste van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten. Het College Sanering kan ook voorschotten vaststellen, die nadien worden verrekend bij de definitieve subsidievaststelling. Daarnaast heeft het College zelf als beleidslijn vastgesteld dat een positief boekresultaat als gevolg van sanering niet

5 Instrumentarium van de WTZi

gestort hoeft te worden in het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten, tenzij sprake is van gehele sluiting van de instelling. Opgemerkt kan nog worden dat de saneringsbepalingen uit de WTZi van overeenkomstige toepassing zijn op sanering van ambulancevervoer. Dit is geregeld in artikel 12a van de Wet ambulancevervoer. De hier besproken bevoegdheden van het College Sanering moeten onderscheiden worden van de steunverlening die de NZa aan instellingen in financie¨le moeilijkheden in bepaalde gevallen pleegt te geven. In die gevallen is geen sprake van een besluit van de minister van VWS tot sluiting of vermindering van de capaciteit. Steunverlening door de NZa is gebaseerd op beleid van het WMG ter zake de tariefstelling. Instellingen die in financie¨le problemen verkeren, kunnen onder strikte voorwaarden in aanmerking komen voor een opslag op het tarief teneinde de financie¨le situatie weer gezond(er) te krijgen. Overigens kan in dergelijke gevallen het College Sanering op verzoek van de minister van VWS een onderzoek instellen naar de financie¨le positie van de instelling. Dat is evenwel geen wettelijke taak van het College Sanering. 5.7.2 j

Onttrekking van onroerend goed aan de zorginstelling: artikel 18

Instellingen die onder het bouwregime vallen dienen, met uitzondering van de academische ziekenhuizen (voor hen geldt een soortgelijke bepaling in de Wet op het hoger onderwijs en wettenschappelijk onderzoek, artikel 2.13), bij het voornemen tot het blijvend onttrekken van gebouwen of terreinen aan de instelling dit voornemen onverwijld te melden bij het College Sanering (artikel 18, lid 1). Het gaat hier niet alleen om verkoop van panden of terreinen, maar ook om het verhuren of het vestigen van enig beperkt recht daarop (erfpacht, opstal e.d.). De kern van de bepaling is dat met collectieve middelen gefinancierd onroerend goed niet zonder enige toets buiten de gezondheidszorg gebracht kan worden. De bepalingen van artikel 18 bestonden ook al in de WZV via het destijds geldende artikel 17a. Na de melding bij het College Sanering van het voornemen tot onttrekking beslist het College binnen acht weken of voor de onttrekking goedkeuring is vereist van het College. Het College Sanering zal in beginsel slechts goedkeuring voor onttrekking geven onder de voorwaarde van overdracht tegen een marktconforme prijs, dit ongeacht of sprake is van een transactie met een zorginstelling of niet. Het College Sanering heeft voorts als beleid dat een positief boekresultaat als gevolg van de onttrekking waarvoor goedkeuring is verleend, niet in het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten hoeft te worden gestort. Een negatief boekresultaat komt slechts voor subsidieverstrekking in aanmerking, indien het College Sanering zijn goedkeuring aan de transactie heeft verleend en het resultaat redelijkerwijs niet via de tarieven in de WMG gedekt kan worden.

61

62

Wet toelating zorginstellingen

Ondanks het feit dat het bouwregime voor de ziekenhuizen per 1 januari 2008 is komen te vervallen, is artikel 18 nog steeds van toepassing op de ziekenhuizen. Van onttrekkingen die ten onrechte niet bij het College Sanering zijn gemeld, kan de vernietigbaarheid door het College bij de rechter worden ingeroepen.

5.8 j

Toezicht en handhaving

Teneinde de naleving van de wet te kunnen controleren is het noodzakelijk dat toezichthoudende bevoegdheden worden toegekend. Bij een geconstateerde overtreding van de wet is voorts van belang dat handhavend kan worden opgetreden. De WTZi heeft beide elementen in zich. Achtereenvolgens worden het toezicht en de handhaving besproken. 5.8.1 j

Toezicht

Artikel 35 van de WTZi regelt het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet. Als toezichthouders worden in de wet zelf aangewezen de ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid. Daarnaast zullen via een nog vorm te geven regeling toezicht WTZi door de minister diverse ambtenaren van het ministerie van VWS, medewerkers van het Bouwcollege en het College Sanering worden aangewezen als toezichthouder. Ingevolge afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht hebben toezichthouders bepaalde bevoegdheden om het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften ook op adequate wijze te kunnen uitvoeren. Voorbeelden hiervan zijn de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen, het vorderen van inlichtingen en inzage te vorderen van zakelijke gegevens. Het is verplicht medewerking te verlenen aan een toezichthouder, behoudens voor zover sprake is van een geheimhoudingsplicht die uit het ambt, beroep of wettelijk voorschrift voortvloeit (bijvoorbeeld artsen en advocaten). 5.8.2 j

Handhaving: van strafrecht naar bestuursrecht

De in de WZV gehanteerde strafrechtelijke handhaving (overtreding van de WZV was een economisch delict) is in de WTZi vervangen door bestuurlijke handhaving. Dat is een wezenlijk verschil. Strafrechtelijke handhaving loopt via vervolging door het Openbaar ministerie en leidt tot eventuele strafoplegging door de strafrechter. Bestuurlijke handhaving wordt door het bevoegde bestuursorgaan zelf toegepast, zonder tussenkomst van de strafrechter.

5 Instrumentarium van de WTZi

De reden voor wijziging van het handhavingsregime (van strafrecht naar bestuursrecht) is het feit dat de strafrechtelijke handhaving in de praktijk weinig effectief is gebleken. Het Openbaar Ministerie bleek niet altijd de prioriteit aan handhaving van de WZV te schenken die de minister voorstond. Het voordeel van bestuurlijke handhaving is dat het bestuursorgaan zelf de afweging kan maken of handhavend wordt opgetreden tegen een overtreding van de wet. In artikel 37 van de wet worden de volgende mogelijkheden voor optreden door middel van bestuurlijke handhaving genoemd: – bestuursdwang voor de minister tot handhaving van de toelatingsplicht (met en zonder bouw) voor het verlenen van verzekerde zorg (artikel 5, lid 1), tot handhaving van aan de toelating verbonden voorschriften en tot handhaving van de eisen aan de jaarverslaggeving (artikel 15) en de inlichtingenplicht (artikel 16); – bestuursdwang voor het Bouwcollege tot handhaving van de vergunningplicht in geval van toepasselijkheid van het bouwregime en de aan de vergunning verbonden voorschriften (artikel 11) alsmede de verplichting tot het indienen van een eindverantwoording (artikel 12); – bestuursdwang voor het College Sanering tot handhaving van de bepalingen omtrent sanering (artikel 17) en onttrekking van onroerend goed aan de instelling (artikel 18). Daaronder zijn begrepen het zo nodig via bestuursdwang effectueren van een opgelegde verplichting tot storting van positieve saldi in het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten. De overweging om bestuursdwang in de WTZi als sanctie-instrument te hanteren, en bijvoorbeeld niet de bestuurlijke boete, ligt in het feit dat het bij de WTZi gaat om het realiseren van een wettelijke norm en niet om het sanctioneren van de overtreder vanwege zijn strafbaar handelen. Een instelling die verzekerde zorg levert, dient over een toelating te beschikken. Het gaat erom te bereiken, zo nodig via handhaving, dat een toelating wordt verkregen of dat een zonder toelating opererende instelling feitelijk haar activiteiten staakt. Dat kan door middel van bestuursdwang. Bestuursdwang betreft het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten (definitie van artikel 5:21 Algemene wet bestuursrecht). Een voorbeeld hiervan is het door middel van sloop laten weghalen van een illegaal gebouw. Zo is het ook voorstelbaar dat de minister of het Bouwcollege besluit tot het sluiten van een gebouw van een zorginstelling, dat zonder toelating met bouw of een vergunning is gebouwd en niet voldoet aan de prestatie-eisen. Het gaat erom de illegale situatie weer in overeenstemming met de wet te krijgen. In het licht van dit boek voert het te ver om de procedure en waarborgen voor het toepassen van bestuursdwang te behandelen. Het bestuursorgaan dat bij wet de bevoegdheid tot bestuursdwang heeft verkregen, is daarmee ook bevoegd tot het in de plaats daarvan opleggen van

63

64

Wet toelating zorginstellingen

een dwangsom (artikel 5:32 Algemene wet bestuursrecht). In dat geval wordt aan de overtreder een schrijven gericht met daarin vervat de verplichting om vo´o´r een bepaalde termijn aan de illegale situatie een einde te maken, na welke periode een dwangsom wordt verbeurd. De dwangsom wordt vastgesteld op een bedrag ineens of een bedrag per tijdseenheid dan wel per overtreding. Het Bouwcollege heeft inmiddels zijn beleid ter zake de bestuurlijke handhaving bekendgemaakt.10 Zo wordt bouw die zonder vergunning plaatsvindt gedoogd, indien deze bouw wel voldoet aan de prestatie-eisen. Nacalculatie van de investeringskosten is evenwel niet mogelijk. Tegen bouw die in strijd met prestatie-eisen is verricht en een gevaar voor de kwaliteit van de zorg kan vormen, wordt in beginsel met bestuursdwang (sloop) opgetreden. Vergunningvoorschriften, zoals de aanbestedingsplicht en de eindverantwoording, zullen in beginsel worden gehandhaafd via een dwangsom.

5.9 j

Rechtsbescherming

De rechtsbescherming in de WTZi is eenvoudig: tegen een besluit dat op grond van de wet is genomen, kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit is geregeld in artikel 38 van de wet. Voor toegang tot de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is het van belang dat het besluit, zoals gedefinieerd in artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht, zijn basis vindt in de WTZi. Dat kan bijvoorbeeld zijn de verlening of weigering van een toelating of vergunning, het verbinden van een voorschrift aan de toelating, de intrekking van een toelating of de weigering van de goedkeuring van de aanbestedingsresultaten bij bouw (deze laatste voortvloeiend uit een voorschrift in de vergunning). Al deze besluiten vinden hun grondslag in de WTZi. Alvorens beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State openstaat, dient in beginsel eerst een bezwaarprocedure gevolgd te worden bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Beroepsgerechtigde is degene die belanghebbende is bij het besluit (artikel 1:2 Algemene wet bestuursrecht), dat wil zeggen: degene die rechtstreeks in zijn belang door het besluit getroffen wordt. Dat is in ieder geval de adressant van het besluit, bijvoorbeeld de instelling. In bepaalde gevallen kunnen er ook andere belanghebbenden zijn, bijvoorbeeld een stichting die zich exclusief richt op het behoud van de instelling waarvan de toelating wordt ingetrokken. Daarnaast nemen de in de WTZi genoemde bestuursorganen – de minister, het Bouwcollege of het College Sanering – ook besluiten die niet specifiek op 10 Besluit van 20 maart 2006, Stcrt. 31 mei 2006, nr. 104.

5 Instrumentarium van de WTZi

de WTZi zijn gestoeld. Denk aan besluiten in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). Dergelijke besluiten zijn wel voor beroep vatbaar, maar volgen de algemene weg van rechtsbescherming: bezwaar, beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

5.10 j

Experimenten

Artikel 2 van de wet geeft de mogelijkheid tot het buiten toepassing verklaren van delen van de wet voor e´e´n of meerdere bepaalde instellingen via ministerie¨le regeling en is tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer bij amendement ingevoegd. Deze mogelijkheid in de wet staat echter niet op zichzelf, maar kan volgens de formulering van het wetsartikel plaatsvinden indien sprake is van een experiment in de zin van de WTG. De WTG is derhalve leidend. De mogelijkheid van artikel 2 dient onderscheiden te worden van de vrijstelling van artikel 1, lid 2 van de wet. Deze laatste maakt het mogelijk bij AmvB delen van de wet als onderdeel van beleidsvorming niet van toepassing te verklaren op aan te wijzen categoriee¨n van instellingen (of delen daarvan). Dat is geen ad-hocmaatregel, zoals de experimentbepaling, maar een structurele maatregel die past in een beleid van deregulering. De WTG kent in artikel 15 de mogelijkheid van een experiment ‘met de bekostiging van een prestatie’ via een beleidsregel van het CTG voor maximaal 5 jaar. Er kan derhalve gee¨xperimenteerd worden met tarief- en prestatieregulering, waarbij wettelijke bepalingen van de WTG ter zijde gezet kunnen worden. Ten behoeve van de werking van het experiment kan het mogelijk zijn dat delen van de WTZi gedurende de looptijd van het experiment voor de deelnemende instellingen buiten werking worden gesteld. Via een WTG-experiment en de daarbij behorende vrijstelling van de WTZi kan vooruitgelopen worden op het beoogde eindplaatje van de WTZi: gereguleerde marktwerking. Door het volgen van het experiment kan toch de vinger aan de pols worden gehouden door de minister. De minister van VWS heeft in de WTZi de bevoegdheid bij ministerie¨le regeling de experimentstatus in te stellen. Evenwel, een ontwerp van een ministerie¨le regeling dient schriftelijk te worden meegedeeld aan de Tweede Kamer en wordt niet vastgesteld dan nadat tien dagen zijn verstreken (voorhangprocedure), aldus het tweede lid van artikel 2. De ministerie¨le regeling ex WTZi vervalt op het moment dat het WTG-experiment is gee¨indigd.

65

j 6

Jurisprudentie

Omdat de WTZi recent in werking is getreden is er nog geen specifieke ‘WTZi-jurisprudentie’. Daarom wordt onderstaand enige jurisprudentie behandeld die vrij recent onder het regime van de WZV tot stand is gekomen, maar die ook van belang is voor de toepassing van de WTZi. Vergunning volgt verklaring Op 9 maart 20051 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) de Stichting Zorgfederatie Oldenzaal in het gelijk gesteld in het beroep dat de stichting had aangespannen tegen een beslissing van het Bouwcollege. Het beroep hield in dat het Bouwcollege ten onrechte de dagverzorging voor 15 plaatsen en zorginfrastructuur voor 125 plaatsen van het verzorgingshuis Scholtenhof in Oldenzaal niet in de WZV-vergunning had opgenomen. In de eerder door de minister afgegeven verklaring waren deze onderdelen wel opgenomen. Het Bouwcollege had deze extramurale onderdelen buiten de vergunning gelaten vanwege de inwerkingtreding op 1 april 2003 van de zogenaamde ‘gemoderniseerde AWBZ’. Als gevolg daarvan vielen bouw en instandhouding van extramurale voorzieningen niet langer onder de WZV. De Afdeling motiveert haar uitspraak op basis van de stelling dat aan een vergunning geen andere voorschriften of beperkingen mogen worden verbonden dan die welke zijn verbonden aan de verklaring. Omdat de verklaring ook betrekking had op de onderdelen dagverzorging en zorginfrastructuur, had het Bouwcollege deze onderdelen niet buiten de vergunning mogen laten. Dat reeds vo´o´r de datum van vergunningverlening een regeling van kracht was geworden die bepaalde dat dagverzorging en zorginfrastructuur buiten de werkingssfeer van de WZV (en daarmee buiten de vergunningplicht) vielen, doet aan het voorgaande niet af, aldus de Afdeling. 1

LJN: AS9262.

68

Wet toelating zorginstellingen

De uitspraak onderstreept nog eens het belang van deugdelijk overgangsrecht bij een voorgenomen wijziging van beleid en regelgeving. Daarnaast geeft de uitspraak aan dat, ondanks het feit dat geen overgangsrecht bestond en dus in beginsel het nieuwe recht direct van toepassing was, de vergunning niet kan afwijken van hetgeen in de verklaring is bepaald. Toegepast op de WTZi zou dat kunnen betekenen dat een eenmaal verleende toelating met bouw gevolgd wordt door een vergunning voor het initiatief, ondanks het tussentijds mogelijk vervallen van het bouwregime voor het initiatief. Toepasselijkheid beleidsregels van het Bouwcollege Op 2 juni 20042 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in de beroepsprocedure van het Deventer Ziekenhuis, het Radiotherapeutisch Instituut Stedendriehoek e.o. (RISO) en de Stichting Adhesie Regionaal Gezondheidscentrum Midden-Overijssel (appellanten). Het beroep richtte zich inhoudelijk tegen het niet toepassen van de financie¨le condities, zoals verwoord in de circulaire budgettair bouwen van het Bouwcollege d.d. 30 juli 2003. De appellanten meenden dat de toepasselijke passage uit de circulaire niet anders kon worden uitgelegd dan dat het nieuwe beleid ook voor de zogenaamde oude gevallen zou gelden en dat zij derhalve aanspraak konden maken op de 4% van de goedgekeurde bouwkosten voor de subrubriek 6.1 (programma en bestekswijzigingen, post onvoorzien). Het Bouwcollege stelde zich op het standpunt dat de regelgeving waarop appellanten zich beriepen, ten tijde van de vergunningverlening nog niet van kracht was en derhalve nog niet toegepast kon worden. De bestreden beschikkingen dateren van 10 juli 2003 en de circulaire is pas op 6 augustus 2003 formeel in werking getreden en deze bevat geen overgangsrecht. Daarnaast zijn er volgens het Bouwcollege tijdens overleg voorafgaand aan de vergunningverlening, afspraken gemaakt met appellanten. Volgens het Bouwcollege hebben appellanten uitdrukkelijk ingestemd met de keuze voor budgettair bouwen en de condities waaronder dit zou worden toegestaan. In het overleg is met appellanten gesproken over het tijdstip van afgifte van de vergunning. Daarbij is gewezen op het risico dat bij uitstel mogelijkerwijze ook een korting van 5% van toepassing zou worden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat het Bouwcollege ten onrechte bij de verleende vergunningen geen rekening heeft gehouden met de beleidswijziging tot verhoging van de parameter voor de post onvoorzien van 2% naar 4% en verklaarde het beroep gegrond. De bestreden beslissing is volgens de Afdeling genomen in strijd met de

2

LJN: AP0360.

6 Jurisprudentie

artikelen 3:4 (belangenafweging) en 7:12, eerste lid, (deugdelijke motivering) Awb. De Afdeling voert hiervoor de volgende overwegingen aan: ten eerste leidt de Afdeling uit het feit dat de circulaire geen overgangsrecht bevat, af dat de verhoging van de post onvoorzien betrekking heeft op alle projecten, ongeacht of de verlening van de vergunning plaatsvond vo´o´r of na´ de datum (30 juli 2003) van de circulaire. Ten tweede is de Afdeling van mening dat er ten tijde van het overleg op 16 juni 2003 geen onderhandelingsresultaat tussen appellanten en verweerder is bereikt of anderszins afspraken zijn gemaakt. De Afdeling voert in het verlengde hiervan aan dat – zelfs al zouden dergelijke afspraken zijn gemaakt – in dat geval het Bouwcollege de belangen van appellanten onvoldoende heeft afgewogen door op 10 juli 2003 de beschikkingen af te geven. Immers, het Bouwcollege had op 7 juli 2003, drie dagen voor afgifte van de vergunningen, de Regeling bouwmaatstaven WZV gewijzigd vastgesteld, waarbij was bepaald dat de korting van 5% niet van toepassing was op projecten van appellanten. Het Bouwcollege had gelet hierop de instellingen de gelegenheid moeten bieden om de vergunningaanvraag aan te houden tot na de goedkeuring van de minister, aldus de Afdeling. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het Bouwcollege de circulaire budgettair bouwen gewijzigd en alsnog voorzien van een overgangsbepaling, zodat de inhoud van de circulaire slechts van toepassing is op die projecten waarvoor een vergunning is afgegeven na´ de datum van formele inwerkingtreding (6 augustus 2003) van die circulaire. Circulaires worden tegenwoordig voorzien van een overgangsbepaling. Stichting tot behoud van een ziekenhuis belanghebbende? Op 20 augustus 20033 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in het geschil tussen het Bouwcollege en de stichting tot behoud van het nog in gebruik zijnde Holy Ziekenhuiscomplex. Voornoemde stichting was bij de Afdeling in beroep gegaan tegen de beslissing op bezwaar. In die beslissing op bezwaar werd de stichting niet-ontvankelijk in haar bezwaar verklaard. De Stichting tot behoud Holy had een bezwaarschrift bij het Bouwcollege ingediend tegen de WZV-vergunning die het Bouwcollege aan het Vlietland Ziekenhuis had afgegeven. Deze vergunning had betrekking op de fusienieuwbouw van het Vlietland Ziekenhuis, te realiseren op een nieuwe locatie in de gemeente Schiedam. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 augustus 2003 de beslissing op bezwaar van het Bouwcollege in zoverre vernietigd, dat de stichting alsnog ontvankelijk in haar bezwaren werd verklaard. 3

LJN: AI1203.

69

70

Wet toelating zorginstellingen

‘‘De Afdeling is, in tegenstelling tot verweerder, van oordeel dat in de statutaire doelstellingen van appellante sprake is van een collectief belang (...)’’ en: ‘‘Het gaat hierbij niet om de gerechtvaardigdheid van het collectieve belang’’. De individuele bestuursleden daarentegen werden door de Afdeling ook allen niet-ontvankelijk verklaard. Op verzoek van partijen heeft de Afdeling vervolgens zelf inhoudelijk in de zaak voorzien. In dat verband achtte de Afdeling de bezwaren van de stichting tot behoud van het Holy-complex ongegrond en oordeelde de Afdeling dat het Bouwcollege de vergunning terecht, d.w.z. op juiste gronden, aan het Vlietland Ziekenhuis had verleend. Aanbesteding van werken Op 1 juni 2007 heeft de Hoge Raad (HR) een arrest in de zaak over de Europese aanbestedingsplicht van het Amphia Ziekenhuis te Breda gewezen en het arrest van het gerechtshof Den Bosch vernietigd. Het gerechtshof Den Bosch had in zijn arrest van 18 oktober 20054 geoordeeld dat het Amphia Ziekenhuis een aanbestedende dienst, en dus aanbestedingsplichtig, was in de zin van de Europese aanbestedingsrichtlijnen. Met deze in hoger beroep gegeven uitspraak had het hof het vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Breda van 30 november 2004 inzake Amphia Ziekenhuis bekrachtigd. Publiekrechtelijke instellingen zijn aanbestedende diensten in de zin van de Europese richtlijnen. De (cumulatieve) criteria om als publiekrechtelijke instelling te worden aangemerkt zijn: – de instelling is opgericht met het specifieke doel te voorzien in behoeften van algemeen belang, en – de instelling heeft rechtspersoonlijkheid, en – de instelling verkrijgt in hoofdzaak financiering van een publiekrechtelijke instelling, of – het beheer van de instelling is onderworpen aan toezicht van een aanbestedende dienst, of – benoeming van meer dan de helft van de bestuursorganen van de instelling geschiedt door een of meer aanbestedende diensten. De HR acht het arrest van het gerechtshof te Den Bosch op onderdelen onvoldoende gemotiveerd of gebaseerd op onjuiste rechtsoverwegingen. Zo zet de HR vraagtekens bij de overwegingen van het hof over de behoeften van algemeen belang, niet zijnde van commercie¨le aard. Er is ten onrechte geen of onvoldoende rekening gehouden met het feit dat ziekenhuizen per 1 januari 2003 kunnen concurreren en bestuurd worden op basis van rendement, doelmatigheid en rentabiliteit, aldus de Hoge Raad. Voorts zou het hof omtrent de aanwezigheid van overheidsfinanciering onvoldoende hebben meegewogen dat tegenover betalingen door het ziekenfonds wel degelijk een 4

LJN: AU4635.

6 Jurisprudentie

tegenprestatie staat, namelijk de zorg die volgens de met het ziekenfonds gesloten overeenkomst geleverd moet worden. De HR heeft de zaak verwezen naar het gerechtshof Arnhem. Volgens de HR zal het gerechtshof te Arnhem twee vragen moeten beantwoorden: – Voorziet een ziekenhuis in behoeften van algemeen belang, anders dan van commercie¨le aard? – Is er, nu geen sprake is van overheidsfinanciering, sprake van toezicht op het beheer van een ziekenhuis door een aanbestedende dienst (overheidstoezicht)? Als het hof de eerste vraag ontkennend beantwoordt, dan is beantwoording van de tweede vraag niet meer aan de orde. Mocht het hof aan de tweede vraag toekomen, dan is van belang of het toezicht op de ziekenhuizen, neergelegd in de toen – 2004 – geldende wetgeving, als overheidstoezicht volgens de Richtlijn Leveringen moet worden aangemerkt. Omdat het systeem van overheidstoezicht op de gezondheidszorg complex is en nog voortdurend verandert, is het volgens de HR onzeker dat een op het oude zorgstelsel gee¨nt prejudicieel arrest van belang zal zijn voor de toekomstige positie van ziekenhuizen. Daarom ziet de HR af van het stellen van prejudicie¨le vragen aan het Europese Hof van Justitie. Bekostiging parkeergarage In geschil was de beslissing van het Bouwcollege om de door een verzorgingshuis geclaimde kosten voor een parkeergarage niet als aanvaardbare investering te accepteren. Daarbij heeft het Bouwcollege de Bouwmaatstaf parkeervoorzieningen gevolgd, waarin een parkeergarage als niet-noodzakelijk bestanddeel wordt aangemerkt. Slechts in bijzondere omstandigheden kan hiervan worden afgeweken. Deze bijzondere omstandigheden worden in de Bouwmaatstaf geı¨llustreerd met twee concrete voorbeelden (verplichte realisatie van de bouw exact binnen de rooilijn en de vestiging van een RGC op het terrein van een ziekenhuis, waardoor het ziekenhuis genoodzaakt is een parkeergarage te realiseren). Meer algemene criteria ter zake worden evenwel niet genoemd. De kern van de uitspraak van 1 november 20065 is dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het Bouwcollege volgt in zijn vertaling van de twee concrete voorbeelden voor uitzondering op zijn beleid naar algemene criteria. Allereerst constateert de Afdeling dat het Bouwcollege aan het uitgangspunt van de Bouwmaatstaf kan vasthouden: een parkeergarage is een niet-noodzakelijk bestanddeel, ondanks het feit dat ondergronds parkeren in stedelijke gebieden niet meer bijzonder is. Bij zijn toets aan bijzondere omstandigheden gaat de Afdeling uit van de door het Bouwcollege geformuleerde algemene criteria, afgeleid van de twee voorbeelden: noodzaak van de bouw op de desbetreffende locatie e´n kostenneu5

LJN: zaaknummer 200509660/1.

71

72

Wet toelating zorginstellingen

traliteit dan wel kostenbesparing, al dan niet gecombineerd met een dwingend voorschrift van een externe partij. De Afdeling oordeelt dat het verzorgingshuis een keuze had bij zijn locatie. Het gemeentebeleid betreffende intensief gebruik van de beschikbare ruimte, planologische reservering voor een nieuwe verkeersweg bij het perceel en een gebrek aan alternatieve locaties leidt er volgens de Afdeling niet toe dat het verzorgingshuis geen keuze had en dat een parkeergarage onontkoombaar was. De Afdeling wijst derhalve de bezwaren van het verzorgingshuis af. Sanering De Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State deed op 28 september 19996 een uitspraak in een saneringscasus van het College sanering zorginstellingen (destijds nog Commissie sanering ziekenhuisvoorzieningen). Er was sprake van een geschil tussen de Commissie sanering en een fusieziekenhuis over de vaststelling van de eindafrekening van saneringskosten en de verkoop van een aantal panden. Bij deze verkoop werd een positief boekresultaat gehaald, dat de Commissie in mindering wilde brengen op het liquidatiesaldo. De Afdeling overweegt in haar uitspraak dat de desbetreffende panden werden verhuurd ten behoeve van het beheer en exploitatie van het ziekenhuis. Ze waren daarom duurzaam betrokken bij de functie-uitoefening van de te saneren ziekenhuisvoorziening. Bij het bepalen van het liquidatiesaldo dienen de panden in beginsel te worden gerekend tot de activa die bij sanering moeten worden ingebracht. Daarbij wordt als aanvullende eis gesteld dat er sprake dient te zijn van nauwe verwevenheid tussen, in dit geval, de eigenaar van de panden en het ziekenhuis. Daaraan was in onderhavige casus voldaan, aldus de Afdeling. Bij bepaling van het liquidatiesaldo dient in beginsel het gehele boekresultaat van de bij de sanering in te brengen activa te worden betrokken. Op dit beginsel kan een uitzondering worden gemaakt als een deel van die activa niet duurzaam is aangewend voor de exploitatie dan wel daarvoor niet was bestemd. Reikwijdte artikel 18 In een zaak over de afstoting van onroerend goed en de geweigerde goedkeuring door het College sanering zorginstellingen heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State op 16 mei 2007 uitspraak gedaan. In casu ging het om de verkoop van woningcomplexen (aanleunwoningen en serviceappartementen) door een toegelaten zorginstelling aan een gelieerde beheersstichting tegen geldende boekwaarde. Het College sanering had zijn goedkeuring aan de verkoop onthouden.

6

Nr. E04.99.0027.

6 Jurisprudentie

De Afdeling oordeelt in deze zaak dat voor de aanleunwoningen en de serviceappartementen geen toelating zoals bedoeld in de WTZi is verleend. Het op basis van artikel 18 WTZi toegepaste beleid heeft, volgens de Afdeling, alleen betrekking op onroerende zaken die blijvend niet meer voor een instelling worden gebruikt. Nu de toelating van de instelling geen betrekking heeft op de aanleunwoningen en serviceappartementen is er geen sprake van een instelling in de zin van de WTZi. Het beleid van het College sanering vormt geen grond de gevraagde goedkeuring te weigeren, aldus de Afdeling. Het besluit van het College sanering wordt vernietigd en de Afdeling verleent alsnog de door de instelling gevraagde toestemming (er wordt dus door de Afdeling zelf in de zaak voorzien).

73

Literatuur

Aanen, D.K., De zorgbrede governancecode. Zorg & Financiering (3), 2006. Beerepoot, C.C., De Zorgverzekeringswet en de Wet op de zorgtoeslag. Bohn Stafleu van Loghum, 2006. College bouw zorginstellingen, Bouwen onder de WTZi-cure. Cahier 2006. College bouw zorginstellingen, Huisvesting voor AWBZ-zorg. Cahier 2006. Hermans, H.E.G.M., Windhorst, C.J., Tekst en toelichting Wet toelating zorginstellingen. Sdu uitgevers, 2006. Hubben, J.H., Zenderen, L.A.M. van (red.), Het stelsel voorbij. Vermande, 2002. Linders, J.J.M., Hekesen-Van Bruggen, G. van, Juridische aspecten van DBC’s. TvGR, p. 614633, 2005. Linders, J.J.M., Winst in de zorg. TvGR, p. 80 e.v., 2007. Sijmons, J.G., Aanbodregulering en de Wet toelating zorginstellingen, Sdu, 2006. Scheerder, R.L.J.M., Integrale tarieven en kapitaallasten. Zorg & Financiering (4), 2005. Scheerder, R.L.J.M., Bouwen in de zorg, tussen sturen en loslaten. Zorg & Financiering (8), 2004.

Bijlage 1 Wet toelating zorginstellingen

Wet van 20 oktober 2005 tot vereenvoudiging van het stelsel van overheidsbemoeienis met het aanbod van zorginstellingen (Wet toelating zorginstellingen) Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging hebben genomen, dat het ter bevordering van de overgang van een centraal aanbod gestuurd naar een decentraal vraaggericht zorgstelsel wenselijk is de regels inzake de toelating van zorginstellingen en die inzake de bouwprocedure te vereenvoudigen en samen te voegen; Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen Artikel 1 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a Onze Minister: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport; b College bouw: het College bouw zorginstellingen, genoemd in artikel 19; c College sanering: het College sanering zorginstellingen, genoemd in artikel 32; d College zorgverzekeringen: het College voor zorgverzekeringen, genoemd in artikel 58, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet; e Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten: het fonds, genoemd in artikel 89 van de Wet financiering sociale verzekeringen; f instelling: een organisatorisch verband dat een toelating heeft als bedoeld in artikel 5, eerste lid; g exploitatie van een instelling: het in bedrijf hebben van een instelling.

78

Wet toelating zorginstellingen

2 Bij algemene maatregel van bestuur kan met betrekking tot daarbij aan te wijzen categoriee¨n van instellingen worden bepaald dat delen van deze wet op die instellingen of een deel daarvan niet van toepassing zijn. 3 Bij algemene maatregel van bestuur kan met betrekking tot daarbij aan te wijzen categoriee¨n van instellingen worden bepaald dat zij, al dan niet onder voorwaarden of beperkingen, voor de toepassing van artikel 5, eerste lid, worden aangemerkt als in het bezit van een toelating. Artikel 2 1 Met het oog op de totstandkoming van een beleidsregel van de Nederlandse Zorgautoriteit op grond van artikel 57 van de Wet marktordening gezondheidszorg, kan bij ministerie¨le regeling met betrekking tot de instelling of instellingen waarvoor die beleidsregel geldt, worden bepaald dat delen van deze wet op die instellingen of een deel daarvan niet van toepassing zijn voor de duur van het in die beleidsregel bedoelde experiment. 2 Alvorens overeenkomstig het eerste lid een ministerie¨le regeling wordt vastgesteld, wordt het ontwerp daarvan schriftelijk meegedeeld aan de beide kamers der Staten-Generaal. De regeling wordt niet eerder vastgesteld dan nadat tien dagen zijn verstreken na die mededeling. 3 De regeling vervalt op het tijdstip waarop ingevolge de beleidsregel het experiment is gee¨indigd. 4 Onze Minister evalueert de toepassing van dit artikel tijdig en tijdens de uitvoering van het experiment.

Hoofdstuk II. Visie en beleidsregels Artikel 3 1 Onze Minister maakt, gelet op de ontwikkelingen in de gezondheidszorg, ten minste eenmaal in de vier jaar zijn visie op een kwalitatief goed, doelmatig, evenwichtig en voor eenieder toegankelijk stelsel van gezondheidszorg bekend. In deze visie is tevens opgenomen hoe de bereikbaarheid van de acute zorg, daaronder begrepen de daaraan verbonden basiszorg, en van andere vormen van zorg ten aanzien waarvan aan de bereikbaarheid een bijzonder belang wordt gehecht, is gewaarborgd. Deze visie bevat tevens het financieel kader dat beschikbaar is voor de kosten voortvloeiend uit toelatingen die Onze Minister verleent met toepassing van artikel 7. 2 Onze Minister zendt een afschrift van zijn visie aan beide kamers der Staten-Generaal en aan het College bouw.

Bijlage 1 Wet toelating zorginstellingen

Artikel 4 Onze Minister stelt, gezien zijn visie, bedoeld in artikel 3, beleidsregels vast omtrent de beoordeling van aanvragen om toelating als bedoeld in artikel 5, eerste lid. Deze beleidsregels bevatten in ieder geval criteria omtrent de spreiding van de in artikel 3 bedoelde vormen van zorg ten aanzien waarvan aan de bereikbaarheid een bijzonder belang wordt gehecht. In de beleidsregels stelt Onze Minister voorts criteria vast voor het bepalen van de prioriteit van aanvragen om een toelating waarop Onze Minister beslist met toepassing van artikel 7; deze criteria hebben in ieder geval betrekking op de bouwkundige en functionele staat van de instellingen.

Hoofdstuk III. Toelating en bouwprocedure Artikel 5 1 Een organisatorisch verband dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van instellingen die zorg verlenen waarop aanspraak bestaat ingevolge artikel 6 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet, moet voor het verlenen van die zorg een toelating hebben van Onze Minister. 2 Een toelating kan aan instellingen met een winstoogmerk slechts worden verleend indien die instelling behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie. Artikel 6 Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld: a de wijze waarop een aanvraag om een toelating bij Onze Minister wordt ingediend; b welke gegevens bij de aanvraag worden overgelegd; c met betrekking tot aanvragen waarop Onze Minister beslist met toepassing van artikel 7: de termijn na de aanvang van een periode van telkens twee jaar, waarbinnen aanvragen in behandeling worden genomen met het oog op het toepassen van de beleidsregels, bedoeld in artikel 4. De eerste periode van twee jaar vangt aan op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet dan wel, indien dat tijdstip niet 1 januari van enig jaar is, op 1 januari van het jaar, volgend op dat waarin deze wet in werking treedt. Artikel 7 1 Indien een organisatorisch verband, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, een toelating vraagt voor het verlenen van zorg ten behoeve waarvan een bij die maatregel aangewezen

79

80

Wet toelating zorginstellingen

vorm van bouw plaatsvindt, beslist Onze Minister vo´o´r het eind van de tweejaarlijkse periode, bedoeld in artikel 6, onder c, waarin de aanvraag in behandeling is genomen. Onze Minister stelt de zorgverzekeraars in de zin van artikel 1, onderdeel b, van de Zorgverzekeringswet gezamenlijk in de gelegenheid hun zienswijze kenbaar te maken. 2 Onze Minister wint over een aanvraag om een toelating als bedoeld in het eerste lid het advies in van het College bouw. Het College bouw beziet de aanvraag onder meer in het licht van de eisen, bedoeld in artikel 10. 3 Onze Minister verleent een toelating indien: a de exploitatie past in de beleidsregels, bedoeld in artikel 4; b na toepassing van de beleidsregels, bedoeld in artikel 4, het verlenen van een toelating niet zou leiden tot overschrijding van het financieel kader dat blijkens artikel 3, eerste lid, daarvoor beschikbaar is; en c het organisatorisch verband voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen omtrent de bestuursstructuur, alsmede omtrent waarborgen voor een ordelijke en controleerbare bedrijfsvoering. 4 Van de verleende toelatingen doet Onze Minister mededeling in de Staatscourant. Artikel 8 Indien het verlenen van een toelating niet mogelijk is op grond van artikel 7, derde lid, onderdeel b, houdt Onze Minister op verzoek van de aanvrager van de toelating de beslissing op diens aanvraag aan tot de eerstvolgende keer dat op grond van artikel 7 over aanvragen moet worden beslist. Artikel 9 1 Onze Minister verleent een toelating waarop hij niet beslist met toepassing van artikel 7, indien: a de exploitatie past in de beleidsregels, bedoeld in artikel 4; b het organisatorisch verband voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen omtrent de bestuursstructuur, alsmede omtrent waarborgen voor een ordelijke en controleerbare bedrijfsvoering. 2 Van de verleende toelatingen doet Onze Minister mededeling in de Staatscourant en aan de beheerder van het register van zorgaanbieders, bedoeld in artikel 14 van de Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg. Artikel 10 1 Het College bouw stelt op verzoek van Onze Minister prestatie-eisen vast die bij bouw in acht moeten worden genomen. De eisen behoeven de goedkeuring van Onze Minister. 2 Onze Minister weigert goedkeuring indien de prestatie-eisen niet passen in een doelmatig, voor eenieder toegankelijk en evenwichtig stelsel van gezondheidszorg.

Bijlage 1 Wet toelating zorginstellingen

3 Het besluit omtrent goedkeuring wordt binnen acht weken na verzending bekendgemaakt. Het nemen van een besluit omtrent goedkeuring kan eenmaal voor ten hoogste vier weken worden verdaagd. 4 Indien binnen de in het derde lid genoemde termijn geen besluit tot goedkeuring of verdaging, dan wel binnen de termijn waarvoor het besluit is verdaagd, geen besluit omtrent goedkeuring is genomen, wordt een besluit tot goedkeuring geacht te zijn genomen. 5 De prestatie-eisen liggen voor een ieder bij het College bouw ter inzage. Het College bouw doet van de goedkeuring en de terinzagelegging mededeling in de Staatscourant en in e´e´n of meer dag- of nieuwsbladen die landelijk worden verspreid. Artikel 11 1 Voor bouw waarvoor Onze Minister met toepassing van artikel 7 toelating heeft verleend, is een vergunning vereist van het College bouw. 2 Het College bouw verleent de vergunning voor zover de beoogde bouw: a overeenkomt met hetgeen waarvoor de toelating, bedoeld in artikel 7, is verleend; en b voldoet aan de prestatie-eisen. 3 Het College bouw bepaalt welke gegevens ten behoeve van zijn beslissing moeten worden ingediend. 4 Het College bouw kan aan de vergunning voorschriften verbinden met het oog op een goed verloop van de bouw. Artikel 12 In de beslissing tot toelating met toepassing van artikel 7 of in de vergunning op grond van artikel 11 kan Onze Minister onderscheidenlijk het College bouw opnemen dat voor de eindverantwoording van bouw goedkeuring is vereist van het College bouw. Het College bouw toetst daarbij aan hetgeen waarvoor het vergunning heeft verleend dan wel, indien een vergunning niet was vereist, aan hetgeen waarvoor Onze Minister een toelating heeft verleend. Het College bouw zendt afschrift van zijn beschikkingen aan Onze Minister en van zijn beschikkingen die betrekking hebben op academische ziekenhuizen als bedoeld in artikel 1.13 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, een afschrift aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Hoofdstuk IV. Exploitatie Artikel 13 1 Een instelling voldoet, voorzover van toepassing, aan de eisen, bedoeld in artikel 5, tweede lid, en in artikel 7, derde lid, onder c, onderscheidenlijk artikel 9, eerste lid, onder b. Onze Minister kan aan een toelating andere

81

82

Wet toelating zorginstellingen

voorschriften verbinden. De voorschriften kunnen worden gewijzigd of ingetrokken en nieuwe voorschriften kunnen worden gesteld. 2 Onze Minister kan de toelating intrekken indien niet wordt voldaan aan de voorschriften, gesteld bij of krachtens het eerste lid. Artikel 14 1 Onze Minister kan op grond van de beleidsregels, bedoeld in artikel 4: a een toelating onder beperkingen verlenen; b aan een verleende toelating alsnog beperkingen stellen; c beperkingen wijzigen of intrekken; d een toelating intrekken. 2 Alvorens over te gaan tot een maatregel als bedoeld in het eerste lid, onder b of d, stelt Onze Minister de zorgverzekeraars in de zin van artikel 1, onderdeel b, van de Zorgverzekeringswet, waarmee de instelling een overeenkomst heeft gesloten, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de instelling zich bevindt, en het bestuur en medewerkers van de betrokken instelling de gelegenheid om binnen een door Onze Minister te bepalen termijn hun opmerkingen omtrent dit voornemen aan hem kenbaar te maken. 3 Onze Minister doet van een beslissing tot beperking of intrekking van een toelating op grond van het eerste lid, onder b of d, mededeling in de Staatscourant en zendt een afschrift van deze beschikking aan het College sanering en aan de beheerder van het register van zorgaanbieders, bedoeld in artikel 14 van de Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg. Artikel 15 Het bestuur van een instelling stelt overeenkomstig door Onze Minister, voor zoveel nodig in overeenstemming met Onze Ministers die het mede aangaat, te stellen regelen de begroting, de balans en de resultatenrekening alsmede de daarbij behorende toelichting met betrekking tot de instelling vast en legt volledige afschriften daarvan ter inzage voor een ieder ter plaatse, door Onze Minister te bepalen. Artikel 16 Het bestuur van een instelling, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, verstrekt aan Onze Minister of aan een bij die maatregel aangewezen bestuursorgaan de bij of krachtens die maatregel omschreven gegevens betreffende de exploitatie van de instelling.

Bijlage 1 Wet toelating zorginstellingen

Hoofdstuk V. Sanering Artikel 17 1

Het bestuur van een instelling wendt zich tot het College sanering binnen zes weken na bekendmaking van een beslissing tot: a beperking of intrekking van een toelating op grond van artikel 14, eerste lid, onder b of d; b bee¨indiging van de uitvoering van bijzondere medische verrichtingen of bee¨indiging van het gebruik van apparatuur op grond van artikel 6, vijfde lid, van de Wet op bijzondere medische verrichtingen. 2 Het College sanering stelt de financie¨le gevolgen van sanering vast ter zake van een beslissing als bedoeld in het eerste lid, alsmede ter uitvoering van een beslissing als bedoeld in artikel 18. 3 De in het tweede lid bedoelde vaststelling kan inhouden dat het College sanering subsidie verstrekt ter voorziening in de financie¨le gevolgen van de sanering. 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot: a hetgeen onder financie¨le gevolgen van sanering moet worden verstaan; b de hoogte, de opbouw en wijze van berekening van de subsidie; c de aanvraag van de subsidie en de besluitvorming daarover; d de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend; e de verplichtingen van de subsidie-ontvanger; f de vaststelling van de subsidie; g de betaling en terugvordering van de subsidie en het verlenen van voorschotten. 5 In de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het vierde lid, kan worden bepaald dat het College sanering nadere regels stelt over daarbij aangewezen onderwerpen. De door het College sanering gestelde regels behoeven de goedkeuring van Onze Minister. 6 Een beschikking tot subsidievaststelling wordt niet genomen dan nadat het College zorgverzekeringen hieromtrent is gehoord. 7 De betaling van de subsidie of het voorschot geschiedt door het College zorgverzekeringen ten laste van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten. Onze Minister kan hieromtrent nadere regelen stellen. 8 Indien het College sanering vaststelt dat de financie¨le gevolgen van de sanering een positief saldo voor de betrokken instelling inhouden, kan het College sanering bepalen dat het saldo wordt gestort in het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het vierde lid, kunnen hieromtrent regels worden gesteld. 9 Van besluiten als bedoeld in het tweede lid doet het College sanering mededeling aan Onze Minister. 10 Onze Minister doet jaarlijks verslag aan de Staten-Generaal omtrent de door het College sanering ingevolge het tweede lid genomen besluiten.

83

84

Wet toelating zorginstellingen

11 Het College sanering is tevens belast met het toezicht op de sanering. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het vierde lid, kunnen hieromtrent regels worden gesteld. Artikel 18 1 Het bestuur van een instelling, met uitzondering van een academisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 1.13 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, dat voornemens is om gebouwen of terreinen, of delen daarvan, blijvend niet meer voor de instelling te gebruiken, doet hiervan onverwijld mededeling aan het College sanering. 2 Het College sanering beslist binnen acht weken na ontvangst van de mededeling of het bestuur van de instelling de gebouwen of terreinen kan verhuren, vervreemden of aan enig beperkt recht kan onderwerpen zonder zijn goedkeuring. Bij de goedkeuring kan het College sanering bepalen dat bij verkoop een meeropbrengst ten opzichte van de boekwaarde wordt gestort in het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten. 3 Een rechtshandeling die is verricht in strijd met dit artikel, is vernietigbaar. De vernietigbaarheid kan worden ingeroepen door het College sanering.

Hoofdstuk VI. Zelfstandige bestuursorganen Paragraaf 1. College bouw zorginstellingen Artikel 19 1 Er is een College bouw zorginstellingen, dat rechtspersoonlijkheid bezit. Het College bouw is gevestigd in een door Onze Minister te bepalen plaats. 2 Het College bouw is belast met de taken die hem bij of krachtens de wet zijn opgedragen. 3 Het College bouw wordt in en buiten rechte vertegenwoordigd door de voorzitter. Artikel 20 1 Het College bouw bestaat uit ten hoogste drie leden, onder wie de voorzitter. 2 Onze Minister benoemt, schorst en ontslaat de voorzitter en de overige leden. Benoeming vindt op persoonlijke titel plaats op grond van de deskundigheid die nodig is voor de uitoefening van de taken van het College bouw alsmede op grond van maatschappelijke kennis en ervaring. Van een besluit tot benoeming, schorsing of ontslag wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Bijlage 1 Wet toelating zorginstellingen

3 Bij ministerie¨le regeling kunnen functies of werkzaamheden worden aangewezen, die niet verenigbaar zijn met het lidmaatschap van het College bouw. 4 De leden worden benoemd voor ten hoogste vier jaar. Herbenoeming kan twee maal en telkens voor ten hoogste vier jaar plaatsvinden. 5 Het lidmaatschap eindigt tussentijds door overlijden, ontslag op eigen verzoek of ontslag om zwaarwichtige redenen door Onze Minister. 6 Onze Minister stelt de bezoldiging en de regels ten aanzien van de rechtspositie van de leden van het College bouw vast. Artikel 21 1 Het College bouw stelt een bestuursreglement vast. 2 Vergaderingen van het College bouw zijn niet openbaar, behoudens voor zover in het bestuursreglement anders is bepaald. 3 In het bestuursreglement legt het College bouw in ieder geval vast hoe hij voldoet aan de verplichting ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. 4 Het bestuursreglement behoeft de goedkeuring van Onze Minister. De goedkeuring kan worden onthouden indien het doelmatig en doeltreffend functioneren van het College bouw onvoldoende wordt gewaarborgd. Artikel 22 1 Het College bouw benoemt, schorst en ontslaat het personeel. 2 Op de rechtspositie van het personeel van het College bouw zijn de regels die gelden voor ambtenaren die zijn aangesteld bij ministeries van toepassing, met dien verstande dat waar in deze regels een bevoegdheid is toegekend aan een andere minister dan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, deze bevoegdheid wordt uitgeoefend door het College bouw. 3 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden afgeweken van de in het tweede lid bedoelde regels. Artikel 23 1 Het College bouw zendt jaarlijks voor 1 oktober aan Onze Minister een jaarplan voor het volgende kalenderjaar. 2 Het jaarplan omvat: a een werkprogramma met een beschrijving van de activiteiten die het College bouw voornemens is ter uitvoering van zijn taken te verrichten, b een begroting van de beheerskosten voor de uitvoering van de voorgenomen activiteiten, en c een meerjarenraming voor de vier kalenderjaren volgend op het begrotingsjaar.

85

86

Wet toelating zorginstellingen

Artikel 24 1 Onze Minister stelt jaarlijks voor 1 december het budget voor de beheerskosten van het College bouw voor het volgende kalenderjaar vast. 2 Onze Minister kan besluiten het budget voor de beheerskosten van het College bouw te wijzigen. 3 Indien gedurende het jaar aanmerkelijke verschillen ontstaan of dreigen te ontstaan tussen de werkelijke en de begrote baten en lasten, doet het College bouw daarvan onverwijld mededeling aan Onze Minister, onder vermelding van de oorzaak van de verschillen. 4 Het College bouw gaat met betrekking tot de beheerskosten geen verplichtingen aan en doet geen uitgaven die leiden tot overschrijding van het vastgestelde budget voor de beheerskosten. 5 Indien het budget voor de beheerskosten niet is vastgesteld voor 1 januari van het kalenderjaar waarop de begroting betrekking heeft, is het College bouw bevoegd, teneinde zijn activiteiten gaande te houden, te beschikken over ten hoogste een derde gedeelte van het budget dat laatstelijk voor hem voor een geheel jaar is vastgesteld. 6 Onze Minister kan besluiten dat het College bouw in een geval als bedoeld in het vijfde lid, kan beschikken over meer dan een derde gedeelte van het budget dat laatstelijk voor hem voor een geheel jaar is vastgesteld. 7 Het door Onze Minister vastgestelde budget voor de beheerskosten van het College bouw wordt gedekt uit ’s Rijks kas. Artikel 25 1 Het College bouw zendt jaarlijks voor 15 maart aan Onze Minister een jaarverantwoording over het afgelopen kalenderjaar, alsmede het verslag van bevindingen, bedoeld in het zesde lid. 2 De jaarverantwoording omvat: a een jaarrekening, en b een jaarverslag omtrent het door het College bouw gevoerde beleid, de doeltreffendheid van dat beleid, de bedrijfsvoering en de uitvoering van het werkprogramma in het afgelopen kalenderjaar. 3 Het College bouw legt in zijn jaarrekening, die zoveel mogelijk met overeenkomstige toepassing van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt ingericht, rekening en verantwoording af over zijn beheerskosten en over de rechtmatigheid en doelmatigheid van het beheer in het afgelopen kalenderjaar. 4 De jaarrekening gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, die bereid is Onze Minister desgevraagd inzicht te geven in zijn controlewerkzaamheden. 5 De verklaring heeft mede betrekking op de rechtmatige verkrijging en besteding van de middelen door het College bouw.

Bijlage 1 Wet toelating zorginstellingen

6 De accountant voegt bij de verklaring een verslag van zijn bevindingen over de vraag of het beheer en de organisatie voldoen aan eisen van rechtmatigheid, ordelijkheid, controleerbaarheid en doelmatigheid. Artikel 26 1 De onderdelen «werkprogramma» en «begroting» van het jaarplan, bedoeld in artikel 23, en het onderdeel «jaarrekening» van de jaarverantwoording, bedoeld in artikel 25, behoeven de goedkeuring van Onze Minister. 2 Het eerste lid geldt niet voor wijzigingen in een goedgekeurde begroting, mits: a de totale omvang van de begroting geen wijziging ondergaat, en b de wijziging per groep van kostensoorten en baten, gerekend over het desbetreffende begrotingsjaar, een bedrag van 5 procent van het in artikel 24 bedoelde budget niet te boven gaat. 3 Bij ministerie¨le regeling kunnen regels worden gesteld over de inhoud en de inrichting van: a het jaarplan, bedoeld in artikel 23; b de jaarverantwoording, bedoeld in artikel 25; c de verklaring, bedoeld in artikel 25, vierde lid, en het verslag van bevindingen, bedoeld in artikel 25, zesde lid, alsmede het aan die verklaring en dat verslag ten grondslag liggende onderzoek. 4 Bij ministerie¨le regeling worden regels gesteld over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder het budget, bedoeld in artikel 24, wordt vastgesteld. Artikel 27 1 Na de goedkeuring, bedoeld in artikel 26, eerste lid, stelt het College bouw het jaarplan en de jaarverantwoording algemeen verkrijgbaar. 2 Onze Minister brengt zijn oordeel over het functioneren van het College bouw ter kennis van beide Kamers der Staten-Generaal. Artikel 28 [Vervallen per 01-01-2007] Artikel 29 Onze Minister kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot de werkwijze en de uitoefening van de taken van het College bouw. Artikel 30 1 Een besluit van het College bouw kan bij koninklijk besluit worden vernietigd. 2 Van een besluit tot vernietiging wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

87

88

Wet toelating zorginstellingen

Artikel 31 1 Het College bouw: a rapporteert desgevraagd aan Onze Minister omtrent de uitvoerbaarheid en doelmatigheid van voorgenomen beleid met betrekking tot instellingen; b geeft aan Onze Minister inlichtingen met betrekking tot de bouwkundige en functionele staat van de instellingen; c geeft aan Onze Minister desgevraagd advies over beslissingen op aanvragen om toelating als bedoeld in artikel 7; d geeft voorlichting omtrent het beleid op het terrein van de bouw van instellingen. 2 Het College bouw signaleert gevraagd en ongevraagd aan Onze Minister feitelijke ontwikkelingen op het terrein van de infrastructuur van de gezondheidszorg. Paragraaf 2. College sanering zorginstellingen Artikel 32 1 Er is een College sanering zorginstellingen, dat rechtspersoonlijkheid bezit. Het College sanering is gevestigd in een door Onze Minister te bepalen plaats. 2 Het College sanering is belast met de taken die hem bij of krachtens de wet zijn opgedragen. 3 De artikelen 19, derde lid, en 20 tot en met 30 zijn ten aanzien van het College sanering van overeenkomstige toepassing. Paragraaf 3. Inlichtingen Artikel 33 Het College bouw en het College sanering verstrekken desgevraagd aan elkaar, aan de Nederlandse Zorgautoriteit, bedoeld in de Wet marktordening gezondheidszorg, de voor de uitoefening van hun taak benodigde inlichtingen. De genoemde colleges kunnen inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de invulling van hun taak redelijkerwijs nodig is. Artikel 34 Het College bouw en het College sanering verstrekken desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen en gegevens. Zij verlenen aan door Onze Minister aangewezen personen toegang tot en inzage in alle gegevens die Onze Minister nodig acht voor de uitoefening van zijn taak.

Bijlage 1 Wet toelating zorginstellingen

Hoofdstuk VII. Toezicht Artikel 35 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid alsmede de bij besluit van Onze Minister aangewezen personen. Artikel 36 De in artikel 35 bedoelde personen beschikken niet over de bevoegdheden, genoemd in de artikelen 5:18 en 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk VIII. Sancties Artikel 37 Onze Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van artikel 5, eerste lid, van de bij of krachtens artikel 13 aan een toelating verbonden voorschriften, alsmede van de artikelen 15 en 16. Het College bouw is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 11 en 12. Het College sanering is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, eerste en achtste lid, en 18, eerste en tweede lid.

Hoofdstuk IX. Rechtsbescherming Artikel 38 Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Hoofdstuk X. Overgangs- en slotbepalingen Artikel 39 [Wijzigt de Ziekenfondswet.] Artikel 40 [Wijzigt de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.]

89

90

Wet toelating zorginstellingen

Artikel 41 1 Een toelating, verleend krachtens artikel 8a van de Ziekenfondswet of artikel 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, zoals die artikelen luidden tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, wordt gelijkgesteld met een toelating als bedoeld in artikel 5, eerste lid. 2 Een aanvraag om een toelating, waarop op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet nog niet is beslist, wordt gelijkgesteld met een aanvraag om een toelating als bedoeld in artikel 5, eerste lid. Artikel 42 De Wet ziekenhuisvoorzieningen wordt ingetrokken. Artikel 43 Een vergunning, verleend op grond van artikel 6 van de Wet ziekenhuisvoorzieningen, zoals die wet luidde tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, wordt gelijkgesteld met een toelating als bedoeld in artikel 5. De aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen gelden als voorschriften en beperkingen op grond van de artikelen 13 onderscheidenlijk 14. Artikel 44 Het voorschrift, opgenomen in artikel 13, eerste lid, eerste volzin, geldt ten aanzien van instellingen die worden gee¨xploiteerd op het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel, eerst een jaar na dat tijdstip. Artikel 45 1 Bouw waarvoor vo´o´r het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet een verklaring is afgegeven als bedoeld in artikel 7 van de Wet ziekenhuisvoorzieningen, zoals die wet luidde tot bedoeld tijdstip, bij welke verklaring op grond van artikel 10, vijfde lid, van die wet is bepaald dat een aanvraag om goedkeuring van stukken als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b of c, van die wet of om een vergunning als bedoeld in artikel 6 van die wet, binnen een daarbij aangegeven termijn niet in behandeling wordt genomen, welke termijn op bovenbedoeld tijdstip nog niet is verstreken, wordt gelijkgesteld met bouw waarvoor een aanvraag om een toelating als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van deze wet is ingediend. Het bepaalde krachtens artikel 7, derde lid, onder a, is op die aanvraag niet van toepassing. 2 Een verklaring ter zake van bouw als bedoeld in artikel 7 van de Wet ziekenhuisvoorzieningen, zoals die wet luidde tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, waarbij niet een bepaling is opgenomen als bedoeld in het eerste lid of waarbij de daarbedoelde termijn reeds is ver-

Bijlage 1 Wet toelating zorginstellingen

streken, en die nog niet is gevolgd door een vergunning als bedoeld in artikel 6 van die wet, wordt gelijkgesteld met een toelating als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van deze wet. De artikelen 11 en 12 zijn van overeenkomstige toepassing. 3 Een aanvraag om een verklaring, waarop op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet nog niet is beslist, wordt gelijkgesteld met een aanvraag om een toelating als bedoeld in artikel 5, eerste lid. Artikel 46 Na de inwerkingtreding van deze wet berusten de regels, vastgesteld krachtens de artikelen 2a, zevende lid, 18b, vierde lid, 22 en 23 van de Wet ziekenhuisvoorzieningen, zoals die wet tot die inwerkingtreding luidde, achtereenvolgens op de artikelen 20, zevende lid, 17, vierde lid, 16 en 15 van deze wet. Artikel 47 Afwikkeling van de maatregelen, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Wet ziekenhuisvoorzieningen, zoals dat lid luidde tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, met inbegrip van daartegen ingesteld beroep, vindt plaats met inachtneming van de daarop betrekking hebbende bepalingen van die wet zoals die luidden tot bedoeld tijdstip. Artikel 48 Het College bouw ziekenhuisvoorzieningen, bedoeld in artikel 2 van de Wet ziekenhuisvoorzieningen, zoals die wet luidde tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, wordt als rechtspersoon gehandhaafd en is het College bouw zorginstellingen. Artikel 49 Het College sanering ziekenhuisvoorzieningen, bedoeld in artikel 2m van de Wet ziekenhuisvoorzieningen, zoals die wet luidde tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, wordt als rechtspersoon gehandhaafd en is het College sanering zorginstellingen. Artikel 50 De Overgangswet verzorgingshuizen wordt ingetrokken, met dien verstande dat: a in wettelijke procedures en rechtsgedingen tegen besluiten die op grond van die wet zijn genomen, dan wel op tegen die besluiten in te stellen of ingestelde beroepen, zowel in eerste aanleg als in verdere instantie, de regels van toepassing blijven die golden voor 1 januari 2001;

91

92

Wet toelating zorginstellingen

b die wet van toepassing blijft op de financie¨le verantwoording, vaststelling en uitbetaling van op grond van die wet verleende subsidies en uitkeringen. Artikel 51 [Wijzigt de Wet ambulancevervoer.] Artikel 52 [Wijzigt de Wet medezeggenschap clie¨nten zorginstellingen.] Artikel 53 De Tijdelijke Verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening wordt ingetrokken. Artikel 54 [Wijzigt de Woningwet.] Artikel 55 [Wijzigt de Ambtenarenwet.] Artikel 56 [Vervallen per 01-01-2007] Artikel 57 [Wijzigt de Wet tarieven gezondheidszorg.] Artikel 58 [Wijzigt de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.] Artikel 59 [Wijzigt de Wet geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen.] Artikel 60 [Wijzigt de Wijzigingswet Ziekenfondswet en de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen (invoeren van de aanspraak op medisch-specialistische zorg, verleend door of vanwege een ziekenhuis).]

Bijlage 1 Wet toelating zorginstellingen

Artikel 61 [Wijzigt de Provinciewet.] Artikel 62 [Wijzigt de Wet op de economische delicten.] Artikel 63 De vaststelling van de algemene maatregelen van bestuur, bedoeld in artikel 1, tweede en derde lid, de visie en het daarin opgenomen financieel kader, bedoeld in artikel 3, eerste lid, het geven van beschikkingen door Onze Minister als bedoeld in de artikelen 7, 13 en 14, alsmede de goedkeuring van de prestatie-eisen, bedoeld in artikel 10, een en ander voor zover zij betrekking hebben op academische ziekenhuizen als bedoeld in artikel 1.13 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, vinden plaats in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Artikel 64 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, zo nodig in afwijking van deze wet, tijdelijke voorzieningen worden getroffen voor het geval het College bouw of het College sanering zijn uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt. Artikel 65 Een krachtens deze wet vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. Zij treedt in werking op een tijdstip dat nadat dertig dagen na de overlegging zijn verstreken, bij koninklijk besluit wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens een der Kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het in de algemene maatregel geregelde onderwerp bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend en wordt de algemene maatregel ingetrokken. Artikel 66 1 Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk. 2 Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet en vervolgens telkens na vier jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van het College bouw en het College sanering.

93

94

Wet toelating zorginstellingen

Artikel 67 De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Artikel 68 Deze wet wordt aangehaald als: Wet toelating zorginstellingen. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te ’s-Gravenhage, 20 oktober 2005 Beatrix De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, J. F. Hoogervorst De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, C. I. J. M. Ross-van Dorp Uitgegeven de tweee¨ntwintigste november 2005 De Minister van Justitie, J. P. H. Donner

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

Besluit van 3 november 2005, houdende uitvoering van enige bepalingen van de Wet toelating zorginstellingen (Uitvoeringsbesluit WTZi) Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Op de voordracht van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 27 september 2004, kenmerk Z/PB-2519449; Gelet op de artikelen 1, tweede en derde lid, 5, eerste, tweede en derde lid, 6, 7, derde lid, onder c, 9, eerste lid, onder b, 16 en 17, vierde lid, van de Wet toelating zorginstellingen; De Raad van State gehoord (advies van 23 november 2004, nr. W13.04.0473/ III); Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 27 oktober 2005, kenmerk MC/MO-2625487; Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk I. Aanwijzing instellingen Artikel 1.1 In dit besluit wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder: a de wet: de Wet toelating zorginstellingen; b AWBZ-verblijf: het verblijf, omschreven in artikel 9 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ; c Zvw-verblijf: het verblijf, omschreven in artikel 2.10 van het Besluit zorgverzekering.

96

Wet toelating zorginstellingen

Artikel 1.2 Voor de toepassing van artikel 5, eerste lid, van de wet worden de volgende categoriee¨n van instellingen aangewezen: 1 instellingen voor medisch-specialistische zorg; 2 audiologische centra; 3 trombosediensten; alsmede instellingen voor: 4 [vervallen;] 5 huisartsenzorg; 6 verloskundige zorg; 7 kraamzorg; 8 mondzorg; 9 paramedische zorg; 10 het verstrekken van hulpmiddelen; 11 het verlenen van farmaceutische zorg; 12 ziekenvervoer; 13 erfelijkheidsadvisering; 14 behandeling van gedragswetenschappelijke aard in verband met een psychiatrische aandoening; 15 [vervallen;] 16 [vervallen;] 17 persoonlijke verzorging; 18 verpleging; 19 ondersteunende begeleiding; 20 activerende begeleiding; 21 behandeling, anders dan bedoeld onder nummer 14; 22 [vervallen;] 23 prenatale zorg; 24 de uitleen van verpleegartikelen.

Hoofdstuk II. Uitzonderingen Artikel 2.1 1 Niet tot de in artikel 1.2 genoemde instellingen behoren militaire instellingen als ziekenboegen, gezondheidscentra en operationeel geneeskundige instellingen. 2 Op de instellingen, genoemd in artikel 1.2, onder nummer 1, voor zover het betreft militaire ziekenhuizen en militaire revalidatiecentra, zijn de artikelen 7, derde lid, onder c, 9, eerste lid, onder b, en 13, eerste lid, eerste volzin, van de wet niet van toepassing. 3 Op de instellingen, genoemd in artikel 1.2, onder nummer 1, voor zover het betreft academische ziekenhuizen, zijn de artikelen 6.1 en 6.2 van dit besluit niet van toepassing.

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

4 Artikel 6.1 is uitsluitend van toepassing op: a de instellingen, bedoeld in het vijfde lid, met uitzondering van academische ziekenhuizen, en b op overige instellingen wanneer daarop artikel 2, eerste lid, van de Wet op de ondernemingsraden van toepassing is. 5 De artikelen 15 en 16 van de wet zijn uitsluitend van toepassing op de instellingen, bedoeld in artikel 1.2, onder de nummers 1 en 17 tot en met 21. 6 Artikel 17 van de wet is uitsluitend van toepassing op de instellingen, bedoeld in artikel 5.2, met uitzondering van de kleinschalige woonvoorzieningen, bedoeld in artikel 5.4. 7 Artikel 18 van de wet is uitsluitend van toepassing op: a de instellingen, bedoeld in artikel 1.2, nummer 1, – die zorg verlenen in combinatie met Zvw-verblijf; – voor welke zorg op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg een tarief is vastgesteld; en – welke zorg behoort tot de ingevolge de Zorgverzekeringswet te verzekeren prestaties, b een en ander met uitzondering van militaire instellingen; c de instellingen, bedoeld in artikel 5.2, onder b en c, met uitzondering van de kleinschalige woonvoorzieningen, bedoeld in artikel 5.4. Artikel 2.2 De instellingen, genoemd in artikel 1.2, onder de nummers 5 tot en met 14, 23 en 24 worden voor de toepassing van artikel 5, eerste lid, van de wet aangemerkt als in het bezit van een toelating.

Hoofdstuk III. Winstoogmerk Artikel 3.1 Als instellingen waarvoor winstoogmerk is toegestaan, worden aangewezen: a de instellingen, behorend tot de categorie, genoemd in artikel 1.2, onder nummer 1, die uitsluitend de daar genoemde zorg verlenen in verband met een psychiatrische aandoening, niet in combinatie met Zvw-verblijf; b de instellingen, behorend tot de categoriee¨n, genoemd in artikel 1.2, onder de nummers 2, 3, 5 tot en met 12, 14, 23 en 24; c de instellingen, behorend tot de categoriee¨n, genoemd in artikel 1.2, onder de nummers 17 tot en met 21, voor zover de desbetreffende zorg niet wordt verleend in combinatie met AWBZ-verblijf; d de instellingen, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid.

97

98

Wet toelating zorginstellingen

Hoofdstuk IV. Aanvraag toelating Artikel 4.1 De aanvraag aan Onze Minister om een toelating wordt ingediend onder gebruikmaking van een door Onze Minister beschikbaar te stellen formulier. Artikel 4.2 1 Een aanvraag als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de wet, waarop Onze Minister beslist met toepassing van artikel 7 van de wet, wordt, om in behandeling te worden genomen met het oog op het toepassen van de beleidsregels op grond van artikel 4 van de wet, ingediend binnen zestien maanden na de aanvang van de in artikel 6, onder c, van de wet bedoelde periode van twee jaar. 2 Een aanvraag als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de wet, waarop Onze Minister beslist met toepassing van artikel 9 van de wet, gaat vergezeld van de zienswijze van de zorgverzekeraars als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, voor zover deze verplicht zijn met de desbetreffende instelling een overeenkomst te sluiten.

Hoofdstuk V. Bouw Artikel 5.1 1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder: a het bouwen of de bouw: het ten behoeve van een instelling plaatsen, aanbrengen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vergroten, vernieuwen of veranderen van een bouwwerk, het aanleggen of veranderen van tot een instelling behorende terreinen, alsmede het treffen van alle voorbereidingen daartoe, daaronder niet begrepen die voorbereidingen die noodzakelijk zijn om voor dat doel te voldoen aan het bepaalde bij of krachtens de wet. Voorts zijn onder bouw niet begrepen de werkzaamheden die worden verricht ten behoeve van het onderhoud, zijnde het handhaven van een gebouw en het daartoe behorende terrein in een redelijke staat, alsmede het voorkomen van het ontstaan van schade daaraan, een en ander voor zover dit geen bouwkundige ingrepen omvat. b licht verblijf: woningen met lichte aanpassing ten opzichte van reguliere woningbouw; c zwaar verblijf: woningen met ingrijpende aanpassing ten opzichte van reguliere woningbouw. 2 Onder bouw wordt mede verstaan het in gebruik nemen van een ruimte.

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

Artikel 5.2 Als categoriee¨n van organisatorische verbanden, over de toelating waarvan Onze Minister beslist met toepassing van artikel 7 van de wet in geval van een bij artikel 5.3 aangewezen vorm van bouw, worden aangewezen: a instellingen als bedoeld in artikel 1.2, onder nummer 1, die de daar genoemde zorg verlenen in combinatie met Zvw-verblijf, uitsluitend in verband met een psychiatrische aandoening, met uitzondering van militaire instellingen; b AWBZ-instellingen die een of meer vormen van zorg verlenen als bedoeld in artikel 1.2, nummers 17 tot en met 21, in combinatie met AWBZ-verblijf, in verband met: 18. een somatische aandoening of beperking; 28. een psychogeriatrische aandoening of beperking; 38. een verstandelijke handicap; 48. een lichamelijke handicap; 58. een zintuiglijke handicap; of 68. een psychosociaal probleem; c AWBZ-instellingen die zorg verlenen als bedoeld in artikel 1.2, nummer 17 of 19, in combinatie met AWBZ-verblijf, in verband met een psychiatrische aandoening; d kinderdagcentra, zijnde AWBZ-instellingen die zorg verlenen als bedoeld in artikel 1.2, nummers 17 tot en met 20, niet in combinatie met verblijf, aan kinderen in verband met een verstandelijke en een lichamelijke of zintuiglijke handicap. Artikel 5.3 Als vormen van bouw ten behoeve van de instellingen, genoemd in artikel 5.2, worden aangewezen: a bouw, gericht op de oprichting van een nieuwe instelling; b vervangende nieuwbouw; c bouw, gericht op uitbreiding van het aantal vierkante meters, voor zover de kosten hoger zijn dan het bedrag dat voor de betrokken instelling beschikbaar is ingevolge de op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg vastgestelde beleidsregel inzake instandhoudingsinvesteringen; d bouw, gericht op de uitbreiding van het aantal bedden of plaatsen van een bestaande instelling; e bouw, gericht op instandhouding van het gebouw van een instelling als bedoeld in artikel 5.2, onder b, die zorg verleent als bedoeld in artikel 1.2, onder nummer 17, 18 of 19, ten behoeve van de doelgroepen, genoemd in de punten 18, 28 en 68, voor zover de kosten hoger zijn dan het bedrag dat voor de betrokken instelling beschikbaar is ingevolge de op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg vastgestelde beleidsregel inzake instandhoudingsinvesteringen; f bouw, gericht op instandhouding van het gebouw van een academisch ziekenhuis, voor zover de kosten meer bedragen dan voor het desbetref-

99

100

Wet toelating zorginstellingen

fende ziekenhuis voor instandhoudingsinvesteringen beschikbaar is op grond van een besluit krachtens artikel 2.25, zesde lid, van het Bekostigingsbesluit WHW; g bouw ten behoeve van kinderdagcentra. Artikel 5.4 1 Artikel 5.3 is niet van toepassing voor zover het betreft bouw ten behoeve van kleinschalige woonvoorzieningen, zijnde instellingen of delen daarvan waar de desbetreffende zorg wordt verleend: a uitsluitend aan personen in verband met een psychiatrische aandoening of een psychosociaal probleem, gepaard gaande met een beschermende woonomgeving, en – die bestaan uit zelfstandige woningen, dat wil zeggen woningen die naast e´e´n of meer prive´-vertrekken een eigen voordeur, een eigen keuken, een eigen toilet en een eigen badkamer hebben, – die een beperkte omvang hebben, dat wil zeggen dat zij huisvesting bieden aan ten hoogste acht personen, – die samen met andere zodanige woonvoorzieningen in een gebied met dezelfde postcode of in de directe omgeving in een gebied met een andere postcode aan niet meer dan 35 personen huisvesting bieden; b aan een of meer van de overige categoriee¨n van doelgroepen, al dan niet in combinatie met de onder a van dit lid genoemde doelgroepen, en – die bestaan uit zelfstandige woningen, dat wil zeggen woningen die naast e´e´n of meer prive´-vertrekken een eigen voordeur, een eigen keuken, een eigen toilet en een eigen badkamer hebben, – die een beperkte omvang hebben, dat wil zeggen dat zij huisvesting bieden aan ten hoogste zes personen, – met voor zover het gaat om zwaar verblijf ten hoogste 24 personen per postcode en voor zover het gaat om licht verblijf ten hoogste 50 personen per postcode, dat wil zeggen dat zij samen met andere zodanige woonvoorzieningen in een gebied met dezelfde postcode of in de directe omgeving in een gebied met een andere postcode aan niet meer dan 24 onderscheidenlijk 50 personen huisvesting bieden, met dien verstande dat het totaal van licht en zwaar verblijf tezamen per postcode of in de directe omgeving van elkaar in een gebied met verschillende postcodes ten hoogste 50 personen bedraagt; en – die niet zijn gelegen op het terrein van een andere niet-kleinschalige instelling. 2 Onder postcode als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, wordt verstaan de combinatie van vier cijfers en twee letters. 3 Artikel 5.3, onder a tot en met f, is voorts niet van toepassing voor zover het betreft bouw ten behoeve van het verlenen van zorg als bedoeld in artikel 5.2, onder b of c, aan personen aan wie niet AWBZ-verblijf wordt geleverd. 4 Artikel 5.3, onder a tot en met d, en f, is voorts niet van toepassing voor zover het betreft bouw van instellingen als bedoeld in artikel 1.2, nummer

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

1, ten behoeve van het verlenen van zorg in verband met een psychiatrische aandoening aan personen die niet in een instelling verblijven.

Hoofdstuk VI. Transparantie-eisen § 1. Bestuursstructuur Artikel 6.1 1 Met betrekking tot de bestuursstructuur van instellingen gelden de volgende eisen: a er is een orgaan dat toezicht houdt op het beleid van de dagelijkse of algemene leiding van de instelling en deze met raad ter zijde staat; geen persoon kan tegelijk deel uitmaken van het toezichthoudend orgaan en de dagelijkse of algemene leiding; b het toezichthoudend orgaan is zodanig samengesteld dat de leden ten opzichte van elkaar, de dagelijkse en algemene leiding van de instelling en welk deelbelang dan ook onafhankelijk en kritisch kunnen opereren; c de instelling legt inzichtelijk de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het toezichthoudend orgaan en de dagelijkse of algemene leiding vast, alsmede de wijze waarop interne conflicten tussen beide organen worden geregeld. 2 Instellingen die rechtspersoon zijn, met uitzondering van kerkgenootschappen, leggen het in het eerste lid bepaalde vast in de statuten; de overige instellingen leggen dat anderszins schriftelijk vast. Artikel 6.2 Indien de instelling de rechtsvorm van stichting of vereniging als bedoeld in artikel 344 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek heeft, kent zij in de statuten aan een orgaan dat de clie¨nten van de instelling vertegenwoordigt, de in artikel 346, onder c, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde bevoegdheid toe tot het indienen van een verzoek als bedoeld in artikel 345 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De instelling kan die bevoegdheid daarnaast ook aan anderen toekennen. § 2. Bedrijfsvoering Artikel 6.3 De instelling heeft schriftelijk vastgelegd welk orgaan of welke organen van de instelling welke bevoegdheden heeft onderscheidenlijk hebben ten aanzien van welk onderdeel of aspect van de bedrijfsvoering.

101

102

Wet toelating zorginstellingen

Artikel 6.4 1 De instelling heeft schriftelijk en inzichtelijk vastgelegd hoe de zorgverlening georganiseerd wordt, van welke andere organisatorische verbanden daarbij gebruik wordt gemaakt en wat de aard is van de relaties met die andere verbanden, waaronder begrepen verantwoordelijkheden, taken en beslissingsbevoegdheden. 2 De activiteiten van de instelling waarvoor de toelating geldt, worden in ieder geval financieel onderscheiden van andere activiteiten van de instelling. Artikel 6.5 In de financie¨le administratie van de instelling zijn ontvangsten en betalingen duidelijk traceerbaar naar bron en bestemming, en duidelijk is wie op welk moment welke verplichtingen voor of namens de instelling is aangegaan.

Hoofdstuk VII. Gegevensverstrekking Artikel 7.1 Dit hoofdstuk heeft betrekking op de in artikel 16 van de wet bedoelde gegevens van de in artikel 2.1, vijfde lid, bedoelde instellingen, voor zover die betreffen: – de structuur van de instellingen; – het gebruik van de instellingen; – de investeringen en de exploitatiekosten van de instellingen, in de volgende artikelen «gegevens» genoemd. Artikel 7.2 1 Onze Minister geeft per categorie van instellingen en per categorie van personen die bij de exploitatie van een instelling betrokken zijn, aan, welke gegevens jaarlijks dienen te worden verstrekt. 2 Onze Minister kan voor instellingen gelegen binnen een door hem aan te wijzen gebied en voor personen die bij de exploitatie van die instellingen betrokken zijn, aangeven welke gegevens op zijn desbetreffend verzoek dienen te worden verstrekt. 3 Met betrekking tot academische en militaire ziekenhuizen geeft Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen onderscheidenlijk in overeenstemming met Onze Minister van Defensie aan welke gegevens dienen te worden verstrekt.

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

Artikel 7.3 1 De gegevens bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, dienen jaarlijks uiterlijk vijf maanden na het verstrijken van het jaar waarop zij betrekking hebben te worden verstrekt. 2 De gegevens, bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, dienen te worden verstrekt telkens uiterlijk zes maanden na een desbetreffend verzoek van Onze Minister. 3 Met betrekking tot academische ziekenhuizen en militaire ziekenhuizen geeft Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen onderscheidenlijk in overeenstemming met Onze Minister van Defensie aan, op welke termijn de gegevens bedoeld in artikel 7.2, derde lid, dienen te worden verstrekt. Artikel 7.4 1 Onze Minister kan regels vaststellen over de wijze waarop en de vorm waarin de gegevens dienen te worden verstrekt. 2 Onze Minister wijst instanties aan die de te verstrekken gegevens verzamelen en verwerken. Hij stelt voorschriften die door die instanties in acht worden genomen. Artikel 7.5 De gegevens kunnen door Onze Minister op door hem te bepalen wijze ter beschikking worden gesteld van de organen genoemd in of betrokken bij de uitvoering van de wet. Artikel 7.6 [Vervallen per 01-01-2007] Artikel 7.7 Onze Minister stelt regels omtrent de wijze van vergoeding van de kosten, verbonden aan de verstrekking van de gegevens. Artikel 7.8 [Vervallen per 01-01-2007]

Hoofdstuk VIII. Sanering Artikel 8.1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder sanering: het geheel van de maatregelen die worden genomen: 18. op grond van een besluit als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de wet; 28. ter uitvoering van een beslissing als bedoeld in artikel 18 van de wet, of

103

104

Wet toelating zorginstellingen

38. op grond van een besluit als bedoeld in artikel 12a, onder a en b, van de Wet ambulancevervoer. Artikel 8.2 1 De financie¨le gevolgen van sanering, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de wet bestaan uit het verschil tussen de door het College sanering aanvaardbaar geachte lasten terzake van de sanering en de door het College sanering vastgestelde opbrengsten daarvan. Het College sanering stelt het verschil niet vast dan nadat de liquidatiebegroting is geverifieerd door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. 2 Bij het vaststellen van de lasten terzake van sanering neemt het College sanering in beschouwing: a onderbezettingsverliezen; b uitkeringen aan werknemers of gewezen werknemers; c uitkeringen aan personen die krachtens overeenkomst met de instelling voor eigen rekening een medisch beroep uitoefenen of hebben uitgeoefend; d boekverliezen als gevolg van de vervreemding van zaken; e andere uitgaven ten behoeve van de sanering. 3 Voor de toepassing van het tweede lid blijven buiten beschouwing lasten die in aanmerking zijn genomen of kunnen worden genomen bij de vaststelling van een tarief als bedoeld in de Wet marktordening gezondheidszorg. 4 Bij het vaststellen van de opbrengsten van sanering neemt het College sanering in beschouwing de opbrengsten van vermogensbestanddelen die als gevolg van de sanering niet meer bij de instelling in gebruik zullen zijn, met uitzondering van de vermogensbestanddelen die naar het oordeel van het College sanering, gelet op hun herkomst en bestemming, behoren te worden uitgezonderd, alsmede opbrengsten die in aanmerking zijn genomen of kunnen worden genomen bij de vaststelling van een tarief als bedoeld in de Wet marktordening gezondheidszorg. 5 Het College sanering kan nadere regels stellen terzake van de lasten en opbrengsten bedoeld in de voorgaande leden. Artikel 8.3 1 Het College sanering kan ten behoeve van de sanering en het toezicht daarop een gemachtigde aanwijzen. 2 De gemachtigde is onder verantwoordelijkheid van het College sanering belast met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens artikel 17 van de wet gestelde regels.

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

Artikel 8.4 1 De instelling is verplicht aan het College sanering de gegevens en bescheiden te verstrekken die het in verband met de sanering nodig acht. 2 Het College sanering kan nadere regels stellen terzake van het verstrekken van de gegevens en bescheiden bedoeld in het vorige lid. 3 Het College sanering kan de instelling verplichtingen opleggen als bedoeld in artikel 4:38 van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 8.5 1 Het College sanering kan de instelling aanwijzingen geven ten behoeve van het goede verloop van de sanering. 2 De instelling is verplicht uitvoering te geven aan aanwijzingen als bedoeld in het eerste lid. Artikel 8.6 Het College sanering kan de instelling voorschotten verlenen. Artikel 8.7 1 De artikelen 8.2 tot en met 8.6, met uitzondering van artikel 8.2, tweede lid, onder c, zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de financie¨le gevolgen van sanering als bedoeld in artikel 12a van de Wet ambulancevervoer. 2 De subsidieverlening in het kader van het eerste lid kan worden geweigerd indien de aanvraag wordt gedaan nadat met de sanering een aanvang is gemaakt. Artikel 8.8 1 Het Besluit sanering instellingen voor gezondheidszorg wordt ingetrokken. 2 Na de inwerkingtreding van dit artikel berusten de regels ter uitvoering van het Besluit sanering instellingen voor gezondheidszorg op de overeenkomstige bepalingen van dit hoofdstuk.

Hoofdstuk IX. Slotbepalingen Artikel 9.1 Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet toelating zorginstellingen in werking treedt.

105

106

Wet toelating zorginstellingen

Artikel 9.2 Dit besluit wordt aangehaald als: Uitvoeringsbesluit WTZi. Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende bijlage en Nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst. ’s-Gravenhage, 3 november 2005 Beatrix De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, J. F. Hoogervorst Uitgegeven de tweee¨ntwintigste november 2005 De Minister van Justitie, J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING bij het besluit van 3 november 2005 Algemeen

Inleiding De Wet toelating zorginstellingen (WTZi) vervangt de Wet ziekenhuisvoorzieningen (WZV), de Tijdelijke Verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening (TVWMD) en delen van de Ziekenfondswet (inmiddels vervangen door de Zorgverzekeringswet) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Evenals bij de genoemde (delen van) wetten het geval was, dienen onderdelen van de WTZi te worden uitgewerkt bij algemene maatregel van bestuur; het gaat daarbij in het bijzonder om onderwerpen die, naar gelang de ontwikkelingen in het veld, regelmatig aan wijziging onderhevig zijn. Voor de overzichtelijkheid heb ik ervoor gekozen om alle uitvoeringsmaatregelen, voor zover op AmvB-niveau, in het onderhavige besluit bijeen te brengen. Achtereenvolgens komen de volgende hoofdstukken aan de orde: I Aanwijzing instellingen, dat de werkingssfeer van de WTZi aangeeft; II Uitzonderingen, dat categoriee¨n van instellingen uitzondert van de wet of delen daarvan; III Winstoogmerk, dat de categoriee¨n van instellingen aangeeft waarvoor een winstoogmerk is toegestaan; IV Aanvraag toelating, dat de basis is voor de aanvraagformulieren voor een toelating; V Bouw, dat aangeeft voor welke instellingen en welke vormen van bouw het bouwregime geldt; VI Transparantie-eisen, dat de eisen betreffende de bestuursstructuur en de ordelijkheid en inzichtelijkheid van de bedrijfsvoering bevat; VII Gegevensverstrekking, dat een basis geeft voor de periodieke verstrekking van gegevens ten behoeve van de beleidsbepaling door de minister; VIII Sanering, dat aangeeft in welke gevallen saneringssubsidie kan worden verleend. De onderwerpen in dit besluit leenden zich niet voor regeling op het niveau van de WTZi zelf. Enerzijds omdat het vastleggen in een wettekst niet overeenkomt met de wens om enkele zaken geleidelijk en gefaseerd te dereguleren. Anderzijds omdat voor een juiste toepassing van de WTZi aan-

108

Wet toelating zorginstellingen

wijzingen en opsommingen nodig zijn die omwille van de leesbaarheid van de wettekst beter niet in de wet zelf kunnen worden opgenomen. Om de parlementaire betrokkenheid bij de nadere invulling van de WTZi te waarborgen zijn alle onderwerpen die op grond van de WTZi nader bij algemene maatregel van bestuur geregeld worden, op grond van artikel 65 van de WTZi aan een voorhangprocedure bij beide kamers der Staten-Generaal onderworpen. Met dit Uitvoeringsbesluit WTZi worden belangrijke eerste stappen gezet op weg naar een meer vraaggestuurd stelsel, waarbij zorgaanbieders optimaal geprikkeld worden om tegemoet te komen aan de wensen van clie¨nten. Die koers is in deze algemene maatregel van bestuur zichtbaar door een beperkt bouwregime (V Bouw) en de introductie van de eisen voor transparant management en een ordelijke en controleerbare bedrijfsvoering van zorginstellingen (VI Transparantie-eisen). Deregulering van het bouwregime Het kabinet heeft een eindsituatie voor ogen waarbij instellingen als maatschappelijk ondernemer volledig zelf verantwoordelijk zijn voor hun zorgverlening, met als doel om instellingen goed en snel in te kunnen laten spelen op de steeds veranderende zorgvraag. Om instellingen meer verantwoordelijkheid te kunnen geven over de vormgeving en bekostiging van hun eigen huisvesting worden, waar mogelijk, bouwprocedures afgeschaft. Het bouwregime wordt met dit besluit als volgt beperkt ten opzichte van de huidige situatie onder de WZV: overal waar instandhoudingsmiddelen zijn opgebouwd en waar kapitaallasten genormeerd in het tarief worden opgenomen, gaan instellingen zelf verantwoordelijkheid dragen voor de eigen huisvesting. Het resultaat is dat bij de inwerkingtreding van de WTZi voornamelijk grote bouwprojecten van grootschalige instellingen nog een bouwvergunning nodig hebben, waarbij de investeringskosten nog worden nagecalculeerd. Overigens wordt ook voor deze categorie verdergaande deregulering voorbereid. De brief ‘Transparante en integrale tarieven in de gezondheidszorg’ van 8 maart 2005 (de zogenoemde ‘Februarinota’; Kamerstukken II, 2004/05, 27 659, nr. 52) biedt de basis voor verdere deregulering. Voor zorginstellingen betekent het ingeperkte bouwregime ten eerste meer zeggenschap over de eigen huisvesting. Die zeggenschap gaat gepaard met de bijbehorende financie¨le verantwoordelijkheid voor de bekostiging van de huisvesting. Het aantal gevallen waar nog een bouwvergunning en eindverantwoording van het College bouw nodig is, neemt af. Dit leidt tot een vermindering van administratieve lasten. Transparantie-eisen De gewenste verschuiving van verantwoordelijkheden van overheid naar zorginstellingen vraagt in toenemende mate om transparant management en een ordelijke en controleerbare bedrijfsvoering van zorginstellingen.

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

Overeenkomstig de aanbevelingen voor de rijksoverheid van de commissie Health Care Governance (commissie Meurs, 1999) stelt dit besluit op grond van de WTZi een aantal basis-eisen. Instellingen worden verplicht hun «stakeholders» inzicht te bieden in de keuzes die zij hebben gemaakt op het terrein van de bestuursstructuur. Samen met de regels voor de jaarverslaglegging zorgen deze eisen voor een optimale transparantie van zorginstellingen. Winstoogmerk Op grond van de WTZi zullen de mogelijkheden tot winstoogmerk voor zorginstellingen op termijn toenemen. Het kabinet beziet de mogelijkheid tot winstperspectief voor instellingen voor medisch-specialistische zorg in relatie tot de nieuwe zorgverzekeringswetgeving en de oprichting van de Zorgautoriteit. Ik wijs op dit punt nog eens op de hiervoor genoemde brief «Transparante en integrale tarieven in de gezondheidszorg» van 8 maart 2005. Vooralsnog wordt in hoofdstuk III (Winstoogmerk) van het onderhavige besluit de bestaande situatie gecontinueerd. Dit betekent dat op het moment van inwerkingtreden van de WTZi alle instellingen die dat nu mogen, straks ook winstoogmerk mogen hanteren en alle instellingen voor wie het verbod uit de WZV nu geldt, na´ de inwerkingtreding van de WTZi vooralsnog geen winstoogmerk mogen hanteren. Verder bevat dit besluit bestaande regelgeving, die op grond van de WTZi wordt gehandhaafd. Zo leidt de inhoud van de hoofdstukken I (Aanwijzing instellingen), II (Uitzonderingen), IV(Aanvraag toelating), VII (Gegevensverstrekking) en VIII (Sanering) voor de zorginstellingen niet tot wezenlijke veranderingen ten opzichte van de situatie van vo´o´r de inwerkingtreding van de WTZi. Administratieve lasten De lasten van de WZV bedragen ruim € 17 mln. Als gevolg van de invoering van de WTZi zal per saldo € 12 mln. van dat bedrag verdwijnen, wat als volgt wordt toegelicht. Het verdwijnen van de verplichting om iedere vier jaar een Langetermijnhuisvestingsplan bij de minister in te dienen levert een besparing van de administratieve lasten op van € 3,8 mln. De vereenvoudiging van de toelatingsprocedure levert een besparing van € 5,0 mln. op. Deze besparing is een gevolg van de vereenvoudiging van de vergunningprocedure (geen schetsontwerp en bestek meer) en de mogelijkheid om de aanvraag digitaal in te dienen. Het vervallen van de melding (Besluit uitzondering toestemmingsprocedures WZV) levert een besparing op van € 3,6 mln. De modernisering van de jaarverantwoording brengt een verdere besparing van € 1 mln. met zich mee.

109

110

Wet toelating zorginstellingen

De verplichting tot het verrichten van een leefwensenonderzoek betekent echter een verzwaring van de administratieve lasten van € 1,4 mln. voor instellingen en van 25000 uur voor de burgers. De sinds 2003 onder de WZV bestaande verplichting was niet opgenomen in de nulmeting administratieve lasten uit 2002. De Tijdelijke verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening (TVWMD) komt met de WTZi te vervallen. Dit levert formeel ten opzichte van de nulmeting een vermindering van de administratieve lasten op van € 23 mln. De administratieve lasten van de TVWMD zijn meegenomen in de nulmeting, omdat de meting is gebaseerd op officie¨le regelingen. Ten tijde van de nulmeting werd de regeling echter al niet meer uitgevoerd, zodat de administratieve lasten met de formele afschaffing van de TVWMD niet daadwerkelijk verminderen. De lasten zijn gemeten volgens de huidige kabinetsdefinitie met als peildatum 31 december 2002 en hebben geen relatie met de «Commissie de Beer». Dit betekent niet dat niets met de aanbevelingen van die Commissie is gedaan: een aantal aanbevelingen is reeds gerealiseerd1 of loopt mee in de vereenvoudiging van de bouwvergunningprocedure.

Hoofdstuk I. Aanwijzing instellingen Artikel 1.2 Artikel 5, eerste lid, van de WTZi is de basis voor artikel 1.2 van dit besluit, dat de categoriee¨n van organisatorische verbanden aanwijst die een toelating nodig hebben en daarmee in feite de werkingssfeer van de WTZi aangeeft. Voor de omschrijving van de organisatorische verbanden is in beginsel aangesloten bij de praktijk van de toelating door het College zorgverzekeringen in het kader van de Ziekenfondswet en de AWBZ. Waar nodig zal binnen de categoriee¨n onderscheid worden gemaakt naar sub-categoriee¨n; zo zijn instellingen voor medisch-specialistische zorg (artikel 1.2, onder 1) te onderscheiden in ziekenhuizen (algemene, academische en militaire), categorale instellingen en zelfstandige behandelcentra (ZBC’s). Onder de categorale instellingen vallen de volgende instellingen, die in het Besluit aanwijzing inrichtingen WZV nog afzonderlijk werden genoemd: – categorale ziekenhuizen; – inrichtingen waarin een enkelvoudige onderzoek- of behandelfunctie wordt uitgeoefend, waaronder dialysecentra, radiotherapeutische instituten, centrale laboratoria en centrale apotheken; – klinische revalidatie-inrichtingen; 1

De toestemmingsprocedure is vereenvoudigd; het programma van eisen en de bestekplanfase zijn facultatief geworden. Daarnaast is voor de verkorte procedureregeling voor verzorgingshuizen een afzonderlijk formulier ontwikkeld.

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

– centra voor epileptici; – brandwondencentra; – astmacentra. Hoewel met de invoering van de functioneel omschreven zorg in artikel 10 van de Zorgverzekeringswet de begrippen ziekenhuis en zelfstandig behandelcentrum uit de wet verdwenen zijn, hanteer ik die begrippen toch in deze toelichting waar dat de duidelijkheid ten goede komt.

Hoofdstuk II. Uitzonderingen Dit hoofdstuk is bedoeld voor het opnemen van de uitzonderingen op het wettelijk stelsel of delen daarvan. In het eerste lid van artikel 2.1 worden enige militaire instellingen van de in artikel 1.2 opgesomde reeks instellingen uitgezonderd; het gaat hier om doorgaans mobiele instellingen, die vaak in het buitenland worden ingezet. Voor het wettelijk stelsel zijn ze niet van belang; zij behoeven geen toelating en vallen dus niet onder de WTZi. In het tweede lid worden, op basis van artikel 1, tweede lid, van de WTZi, de militaire ziekenhuizen en de militaire revalidatiecentra uitgezonderd van de «transparantie-eis». Deze instellingen zijn geen privaatrechtelijke rechtspersoon, kennen geen statuten en het merendeel van de werknemers is in dienst van het Ministerie van Defensie. Voor het overige vallen zij dus wel onder de wet (behoudens wat betreft de bouw, zie artikel 5.2). Het derde lid zondert de academische ziekenhuizen uit van de eisen inzake de bestuursstructuur zoals opgenomen in de artikelen 6.1 en 6.2. De bestuursstructuur van een academisch ziekenhuis wordt geregeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Het vierde lid bepaalt dat artikel 16 van de wet, dat een plicht bevat tot het periodiek verstrekken van gegevens betreffende de exploitatie, uitsluitend geldt voor de instellingen die voorheen onder de WZV vielen, die een soortgelijke verplichting kenden, alsmede voor thuiszorginstellingen en vroegere RIAGG’s. Deze eis, alsmede die tot het indienen van een jaarverslag op grond van artikel 15 van de wet, zal vooralsnog worden beperkt tot deze groep instellingen. Het vijfde lid zondert een aantal categoriee¨n van instellingen uit van de bepalingen inzake de sanering en het afstoten van gebouwen, en wel die categoriee¨n die niet onder het bouwregime vallen. Voorshands wordt hiermee de onder de WZV bestaande overeenkomst in reikwijdte tussen het bouwregime en de sanering gehandhaafd. De kinderdagcentra, die tot nu toe onder de TVWMD vielen, worden ook onder het bouwregime gebracht, met inbegrip van de bepalingen inzake sanering of afstoten van gebouwen; dat laatste sluit aan bij de onder de TVWMD gehanteerde praktijk (zie ook hierna, hoofdstuk V, Extramurale AWBZ-zorg).

111

112

Wet toelating zorginstellingen

Artikel 2.2 geeft op grond van artikel 1, derde lid, van de wet aan welke organisatorische verbanden worden aangemerkt als instelling, dat wil zeggen als in het bezit te zijn van een toelating ingevolge artikel 5 van de WTZi. Voorshands gaat het hier om dezelfde categoriee¨n van instellingen als die welke onder de Ziekenfondswet en de AWBZ als toegelaten werden aangemerkt. Opgemerkt zij dat het aanmerken van een organisatorisch verband als instelling betekent dat de gehele wet op zo’n instelling van toepassing is; zo dient ook een als toegelaten aangemerkte instelling te voldoen aan de bij of krachtens artikel 13 van de wet gestelde eisen.

Hoofdstuk III. Winstoogmerk Artikel 3.1 geeft aan welke categoriee¨n van instellingen winst mogen maken. In de toelichting bij de derde nota van wijziging op het voorstel van de WTZi (Kamerstukken II, 2003/4, 27 659, nr. 16) heb ik gesteld dat het kabinet de marktwerking in de zorg verder wil stimuleren. Toelating van het winstoogmerk past daarin. Het kan een welkome impuls geven aan de efficiency in de sector. In de eerste plaats vergroot het perspectief van winst de financieringsmogelijkheden van nieuw aanbod. Daarnaast zal de efficiencyprikkel die van op rendement gebaseerde zorgondernemingen uitgaat, doorwerken naar de niet op winst gerichte zorgaanbieders. Denkbaar is dat door het winstmotief de kwaliteit meer onder druk komt of dat de neiging tot kruissubsidie¨ring wordt versterkt. Adequaat toezicht kan ontoelaatbare kwaliteitsvermindering en kruissubsidie¨ring voorkomen. Uit artikel 5, eerste juncto derde lid, van de WTZi volgt al dat het verbod op winstoogmerk sowieso niet geldt voor zorginstellingen waarvan de geleverde zorg niet in het kader van de Zorgverzekeringswet of de AWBZ wordt vergoed. Ingevolge het derde lid van artikel 5 van de WTZi worden in artikel 3.1 van dit besluit de categoriee¨n genoemd van instellingen die winstoogmerk mogen hanteren bij de levering van zorg die wel via de Zorgverzekeringswet of de AWBZ wordt vergoed. Kortweg gezegd zijn dat de instellingen die niet onder de WZV vielen. Daartoe behoren weliswaar ook de instellingen voor niet-klinische revalidatie, erfelijkheidsadvisering en nietklinische hemodialyse (genoemd in artikel 1.2, onder de nummers 4, 13 en 14), maar in de praktijk zijn de voor deze functies toegelaten instellingen uitsluitend ziekenhuizen of revalidatiecentra. Winstoogmerk komt voor deze functies dus tot nu toe niet voor; het besluit sluit bij deze praktijk aan. Zoals aangekondigd in het verslag van het schriftelijk overleg van 29 april 2004 (Kamerstukken II, 2003/4, 27659, nr. 17) wordt met dit besluit het bestaande beleid gecontinueerd. Het blijft zo dat instellingen die voorheen niet onder de WZV vielen, en dus ook niet onder het verbod op winstoogmerk van de WZV, ook onder de WTZi mogen kiezen voor het hanteren van een winstoogmerk. Het gaat hier bijvoorbeeld om de kraamcentra, RIAGG’s en thuiszorginstellingen. De beleidsregels van het College tarieven gezond-

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

heidszorg (CTG/ZAio) met betrekking tot de aanwending van exploitatiesaldi die voor deze AWBZ-instellingen gelden, worden overigens vooralsnog gecontinueerd. De brief «Transparante en integrale tarieven in de gezondheidszorg» (TK 2004-2005, 27 659, nr. 52) gaat in op de introductie van uitkeerbare winst bij intramurale instellingen in de gezondheidszorg. Het kabinet hanteert nu en in de toekomst het beleidsuitgangspunt dat economische waarde die is opgebouwd in een door overheidsregels gecree¨erde omgeving met weinig risico’s, niet mag «weglekken» naar commercie¨le partijen. Voor het toestaan van uitkeerbare winst bij intramurale zorginstellingen moet er sprake zijn van integrale prestatiebekostiging. Verder dienen de desbetreffende zorginstellingen volledig risicodragend te zijn voor schommelingen in de afzet. Voor het daadwerkelijk toestaan van winstuitkering is bovendien een afzonderlijk kabinetsbesluit noodzakelijk. Deze beleidslijn wordt verder uitgewerkt.

Hoofdstuk IV. Aanvraag toelating Artikel 4.1 legt de grondslag voor het vaststellen van de aanvraagformulieren die moeten worden gebruikt bij het verzoek om een toelating. Bij nota van wijziging op het voorstel van de WTZi is het begrip «rechtspersoon die zorg verleent» vervangen door: een organisatorisch verband dat behoort tot een bij AmvB aangewezen categorie van instellingen die zorg verlenen. Reden voor deze verandering was dat er ook collectief gefinancierde organisatorische verbanden zijn die niet de vorm van een rechtspersoon zijn opgezet, zoals maatschappen. Het begrip «organisatorisch verband» wordt ook in de Kwaliteitswet zorginstellingen gehanteerd en omvat alle verschijningsvormen van instellingen. Om te voorkomen dat de werkingssfeer hierdoor te vaag wordt en het voor instellingen onduidelijk is of zij nu wel of niet onder de WTZi vallen, is gekozen voor een bij AmvB op te stellen positieve lijst van categoriee¨n van instellingen; die lijst staat in artikel 1.2 van dit besluit. Het bovenstaande betekent voor de toelating dat een aspirant-instelling een toelating moet vragen als instelling, behorende tot een of meer categoriee¨n die zijn genoemd in artikel 1.2. De toelating vermeldt dezelfde categorie(e¨n). Een organisatorisch verband dat niet in dit besluit wordt genoemd, valt niet onder de wet. Zo heeft een specialistenmaatschap die niet een instelling is voor «medisch-specialistische zorg», geen toelating nodig; in het algemeen gaat het daarbij om een maatschap die werkt in een ziekenhuis op basis van een contract. Het ziekenhuis valt als instelling voor medisch-specialistische zorg met verblijf wel onder het toelatingsvereiste; de in het ziekenhuis werkzame specialistenmaatschap valt dus onder de toelating van het ziekenhuis. Het maakt voor de werkzaamheden in dit ziekenhuis geen verschil of die in het ziekenhuis werkende specialisten zich als BV

113

114

Wet toelating zorginstellingen

hebben georganiseerd; zij horen nog steeds niet tot een aangewezen categorie, maar vallen ook dan onder de toelating van het ziekenhuis. De toelating van instellingen waarbij sprake is van bouw, vindt plaats volgens het systeem van een tweejaarlijkse prioriteitsstelling. Nadat de minister over aanvragen advies heeft ingewonnen van het College bouw, toetst hij ze aan de beleidsregels van artikel 4 WTZi en het bouwkader. De minister dient hierbij de aanvragen in onderlinge samenhang te kunnen bezien om de onderlinge prioriteit te kunnen bepalen. Aanvragen die binnen het beleidsen het bouwkader passen, krijgen een toelating; aanvragen die beleidsinhoudelijk binnen de regels passen, maar waarvan de honorering als gevolg zou hebben dat het bouwkader wordt overschreden, worden geweigerd of op verzoek aangehouden. Om de aanvragen in onderlinge samenhang te kunnen bezien, is het noodzakelijk dat zij binnen een bepaald tijdsbestek worden ingediend. Artikel 4.2 stelt de termijn voor indiening op zestien maanden na de vorige prioritering. Op dat moment zijn er nog acht maanden te gaan voor het eerstvolgende moment van prioriteren. In deze acht maanden wordt de hiervoor beschreven procedure gevolgd. Aanvragen die later worden ingediend dan de in dit artikel genoemde termijn worden in beginsel voor de volgende tweejaarlijkse periode in behandeling genomen.

Hoofdstuk V. Bouw Algemeen Het hoofdstuk Bouw van dit besluit bepaalt welke instellingen voor welke vormen van bouw een toelating door de minister nodig hebben en in het vervolg daarop een bouwvergunning van het College bouw. De WTZi is ontworpen om geleidelijk het bouwregime verder los te kunnen laten. De bevoegdheden ten aanzien van de eigen huisvesting moeten komen te liggen waar ook de verantwoordelijkheid ligt; bij de instelling, in samenspraak met clie¨nt en verzekeraar. De WTZi werkt toe naar de situatie dat partijen in het veld bepalen wat er wanneer gebouwd wordt en hoe het gebouw wordt vormgegeven. De ontwikkeling naar meer marktwerking betekent dat zorginstellingen zelf nadenken en beslissen over de vormgeving van en investeringen in de eigen huisvesting, om zo´ goed in te spelen op de wensen van clie¨nten. Hierbij past een zorgvuldig overgangstraject. Het afstappen van het vooraf beoordelen van de functionaliteit en doelmatigheid van een bouwplan en het stellen van een maximum investeringsbedrag betekent dat de cirkel aanbodsturing, contracteerplicht en aanbodfinanciering wordt opengebroken. Sinds jaar en dag bestaat er immers een automatisme dat voor WZV-instellingen in het WTG-budget een kapitaallastenvergoeding is opgenomen op basis van het toegestane investeringsbedrag in de bouwvergunning/eindafrekening. De WZV-instellingen lopen dus geen risico met betrekking tot bouwinvesteringen. Waar nu het bouwregime wordt losgelaten, volgt een aanpassing in de bekostiging van de huisvestingslasten en

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

verdwijnt het systeem van nacalculatie van de kapitaallasten. Zolang er nog geen vrij onderhandelbare tarieven zijn is het logische alternatief hiervoor om (normatief) kapitaallasten te vergoeden via de prestatiebekostiging. Naast het beperken van de bouwvergunningplicht zal er derhalve ook wijziging worden aangebracht in de bekostiging van de kapitaallasten en zal de contracteerplicht voor intramurale voorzieningen in de AWBZ worden opgeheven. Om het verandertraject echt kans van slagen te geven kan niet alles tegelijk worden losgelaten, maar moeten de instellingen de kans krijgen om gaandeweg ervaring op te doen. Dit proces is al enkele jaren gaande; nadat eerste de kleinschalige woonvoorzieningen onder de WZV zijn uitgehaald, is recentelijk de bouw voor extramurale AWBZ-zorg uit de WZV geschrapt. Met dit besluit wordt de overheidsbemoeienis met de bouw in beginsel beperkt tot de grootschalige intramurale voorzieningen in de cure en care, en dan nog alleen voor volledige nieuwbouw en bouwplannen die zo ingrijpend zijn dat vervangende nieuwbouw overwogen moet worden. Op deze hoofdregel gelden enkele uitzonderingen, die hierna in deze toelichting aan de orde komen. Achtereenvolgens wordt voor de extramurale AWBZ-zorg, de dagbesteding aan gehandicapten, de kleinschalige woonvormen in de AWBZ, de instellingen voor medisch-specialistische zorg en tot slot voor de grootschalige intramurale voorzieningen in de cure en care aangegeven in welke mate hun verantwoordelijkheden voor de eigen huisvesting bij de inwerkingtreding van de WTZi toenemen. Om voor te sorteren op de overheveling van de curatieve geestelijke gezondheidszorg is voor het bouwregime voor deze zorg aansluiting gezocht bij de curatieve zorg. Het loslaten van het bouwregime betekent dat de beoordeling van de kwaliteit en functionaliteit van gebouwen niet langer vooraf plaatsvindt. Dit laat onverlet dat de gebouwelijke omgeving kwalitatief in orde moet zijn. De omgeving waarin de zorg verleend wordt is immers een belangrijk onderdeel van de totale kwaliteit van de te leveren zorg. De Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) neemt op basis van de Kwaliteitswet zorginstellingen de gebouwelijke omgeving mee in de beoordeling van de kwaliteit van zorg. Ik zal hierover met de IGZ in overleg blijven. Extramurale AWBZ-zorg Er zijn momenteel twee soorten aanbieders van extramurale AWBZ-zorg. (1) De aanbieders van AWBZ-zorg die niet ook de functie verblijf bieden en (2) de aanbieders van AWBZ-zorg die verblijf bieden en daarnaast ook extramurale zorg aanbieden aan mensen die niet bij hen verblijven. Het bouwregime is met ingang van 1 april 2003 voor beide categoriee¨n aanbieders gelijk gesteld: bouw ten behoeve van huisvesting die gebruikt wordt voor het

115

116

Wet toelating zorginstellingen

leveren van extramurale zorg valt niet onder de WZV en met dit besluit ook niet onder het bouwregime van de WTZi. Het op goede wijze verwerken van deze maatregel per 1 april 2003 in de bekostiging is een complexe zaak die het CTG/ZAio thans in voorbereiding heeft. Thans geldt nog de Beleidsregel overgangsregeling kapitaallasten op basis waarvan in de meeste gevallen de oude situatie nog van kracht is. Om voor alle aanbieders van extramurale AWBZ-zorg een volledig gelijk speelveld te cree¨ren, is het noodzakelijk stappen te zetten ten aanzien van de bekostiging. Ik heb het CTG/ZAio verzocht uniforme tarieven (of budgetparameterwaarden) met een integrale huisvestingscomponent te ontwikkelen voor alle aanbieders van extramurale AWBZ-zorg. Voor instellingen die verblijf bieden en onder het bouwregime vallen, worden de kapitaallastenvergoedingen enkel nog gegarandeerd voor ruimten waar verblijf aan de eigen bewoners wordt aangeboden, of voor ruimten die voor het verblijf ondersteunend zijn (bijv. de keuken). Verder is per 31 augustus 2004 de contracteerplicht voor alle aanbieders van extramurale AWBZ-zorg opgeheven. Voor de zelfstandige aanbieders van dagbesteding aan gehandicapten worden eveneens de huisvestingslasten normatief in het tarief opgenomen. Deze kunnen alleen geı¨nd worden als productie wordt geleverd. Vanwege de specifieke doelgroep die gebruik maakt van de niet-maatschappelijke vormen van dagbesteding, de functionele eisen die dit stelt aan het gebouw en de kosten die hiermee gepaard gaan zullen de effecten van het buiten het bouwregime plaatsen van deze vorm van dagbesteding onderwerp zijn van monitoring. Een andere bijzondere groep wordt gevormd door de kinderdagcentra. Kinderdagcentra zijn bedoeld voor kinderen met een meervoudig complexe handicap en vervullen een belangrijke rol in het voorkomen dat kinderen vroegtijdig intramuraal moeten worden opgenomen en daarmee zo lang mogelijk thuis kunnen wonen. De complexiteit van de handicaps stelt hoge bouwfunctionele eisen aan het gebouw waarin de zorg wordt geboden. Mede door de complexiteit vallen kinderdagcentra vooralsnog onder het bouwregime. In het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning is het de bedoeling dat kinderdagcentra te zijner tijd komen te vallen onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van OC&W. Kleinschalige woonvormen (care) Ten aanzien van het kleinschalige verblijf in de AWBZ zijn in het verleden al de nodige stappen gezet. Regionale instellingen voor beschermd wonen (RIBW-en) en woonvormen voor gehandicapten tot 12 plaatsen zijn eerder al onder de werking van de WZV uitgehaald. Dit besluit bevat een verdere inperking van de vergunningplicht waar het gaat om verblijf dat het normale wonen dicht benadert en waar het zwaar verblijf van beperkte omvang betreft. Ik kies daarbij voor een onderscheid tussen «licht» en «zwaar», niet naar doelgroepen, maar naar de mate waarin de betrokken woonvoorziening, veelal een reguliere woning, is aangepast aan de zorgbehoefte van de bewoners. Dit besluit bestempelt, naast de RIBW-en, als kleinschalig: licht

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

AWBZ-verblijf tot maximaal 25 plaatsen en zwaar AWBZ-verblijf tot maximaal 12 plaatsen per postcodegebied. Deze lichte woonvormen tot en met 25 plaatsen en zware woonvormen tot en met 12 plaatsen zijn daarmee vergunningvrij. Bij woonvormen van 13 tot 25 plaatsen zwaar verblijf blijft de voorafgaande kwalitatieve bouwkundige beoordeling gehandhaafd. Om aan te sluiten bij deze inperking van de vergunningplicht en om voor de kleinschalige woonvormen verdergaande eigen verantwoordelijkheid voor de eigen huisvesting te cree¨ren is een aanpassing in de bekostiging van de kapitaallasten aan de orde. Ik heb het CTG/ZAio verzocht voor alle AWBZwoonvoorzieningen tot 25 plaatsen de kapitaallasten in het tarief te normeren en daarbij rekening te houden met het gemiddelde bezettingspercentage. Kapitaallasten worden niet meer nagecalculeerd. Tot slot ben ik voornemens om de contracteerplicht op te heffen. Het normeren van de kapitaallasten in het tarief is een belangrijke eerste stap, waarmee de infrastructuur in beginsel pas via premie gefinancierd wordt als er daadwerkelijk zorg geleverd is. De cirkel van aanbodsturing en -financiering is echter pas echt doorbroken als ook de contracteerplicht is opgeheven. Tot dat moment moet immers een redelijk deel van de capaciteit van deze woonvormen gecontracteerd worden, waardoor vanzelf ook een deel van de huisvestingslasten gegarandeerd is. Na opheffing van de contracteerplicht gaan instellingen pas daadwerkelijk volledig risico lopen over de investeringsbeslissing. Vanaf dat moment kan de overheid echt terugtreden en hoeft zij niet langer (op advies van het zorgkantoor) te bepalen of en waar nieuwe aanbieders zich mogen vestigen. In verband met de toenemende financie¨le risico’s die het opheffen van de contracteerplicht voor de kleinschalige voorzieningen meebrengt, wordt bestaande aanbieders enige tijd gegeven om zich op deze nieuwe verantwoordelijkheden voor te bereiden. Ik streef er naar de contracteerplicht zo spoedig mogelijk op te heffen. Zolang de contracteerplicht geldt moet een aanvraag om toelating van een nieuwe kleinschalige woonvoorziening vergezeld gaan van een verklaring van het zorgkantoor dat op de betreffende locatie daadwerkelijk vraag is naar de aan te bieden zorgvorm. Instellingen voor medisch-specialistische zorg Hieronder vallen, zoals gezegd, onder meer de ziekenhuizen en zelfstandige behandelcentra (ZBC’s). Voor het onderscheid tussen die twee is de Diagnose Behandel Combinatie (DBC) van belang. De DBC kent twee segmenten: A en B. In segment A vallen prestaties waarvoor ingevolge de Wet tarieven gezondheidszorg een landelijk tarief wordt vastgesteld. Zorg, behorend tot DBC-A, kan zowel in dagbehandeling, poliklinisch, worden verleend als in combinatie met verblijf in de zin van artikel 10, onder g, van de Zorgverzekeringswet. Over de tarieven voor de zorg in het DBC-B-segment kunnen de zorgaanbieders en verzekeraars vrij onderhandelen. Ook die zorg kan zowel poliklinisch als met verblijf worden verleend. ZBC’s konden tot nu toe alleen DBC’s A en B zonder verblijf verlenen. Instellingen die DBC’s met verblijf verleenden, werden beschouwd als zie-

117

118

Wet toelating zorginstellingen

kenhuizen en vielen onder het bouwregime. Beleidsmatig bestaat er echter geen bezwaar meer tegen als ZBC’s DBC’s B verlenen met verblijf. Verruiming van de toetreding in het B-segment is namelijk gewenst om een dynamische en marktconforme situatie met voldoende aanbieders te cree¨ren. Daarvoor is het van belang dat aanbieders van segment B-DBC’s gemakkelijk kunnen toetreden en uitbreiden. Om toetreding makkelijker te maken wordt met de invoering van de WTZi het bouwregime voor nieuwe aanbieders van het klinische B-segment DBC’s niet meer van toepassing verklaard. In artikel 5.2 wordt daarom het bouwregime beperkt tot die instellingen voor medisch-specialistische zorg, die zorg verlenen waarvoor het CTG een tarief vaststelt, die wordt verleend in combinatie met verblijf, en die behoort tot het ingevolge de Zorgverzekeringswet te verzekeren pakket. Het bovenstaande betekent dat alleen ziekenhuizen voor sommige vormen van bouw onder het bouwregime vallen, en dat ZBC’s, ook al leveren zij voor sommige vormen van zorg verblijf, niet onder het bouwregime vallen. Een aandachtspunt blijft de bewaking van de kwaliteit van de hoogwaardige technisch-bouwkundige voorzieningen waar ook de ZBC’s gebruik van maken (bijvoorbeeld operatiekamers). Dit is een aandachtspunt voor de Inspectie voor de gezondheidszorg, die op basis van de Kwaliteitswet de gebouwelijke omgeving meeneemt in de beoordeling. Ik zal hierover in overleg blijven met de Igz. Grootschalige intramurale voorzieningen in de cure en care De laatste categorie instellingen wordt gevormd door de grootschalige intramurale voorzieningen in de cure en care. Tot de inwerkingtreding van dit besluit was alleen instandhoudingsbouw die uit opgebouwde trekkingsrechten gefinancierd kan worden, vergunningvrij. Onder de WZV moest een instelling, indien de middelen voor instandhoudingsbouw niet toereikend bleken te zijn en de instelling niet alsnog van de bouw afzag, daarvoor een verklaring-vergunningprocedure starten. Onder de WTZi is voor bouwinitiatieven waar alleen sprake is van renovatie, de vergunningplicht vervallen, ongeacht of er voldoende trekkingsrechten zijn opgebouwd. Dit blijkt in de praktijk niet tot problemen te leiden, aangezien de bouwprioriteitenlijsten geen 100% renovatieprojecten bevatten. Daaruit is af te leiden dat de huidige normen voor instandhouding toereikend zijn. Met dit besluit wordt voor dit moment een maximale stap gezet: capaciteitsuitbreiding zonder bouw, zelf te bekostigen uitbreiding van vierkante meters en alle instandhoudingsbouw wordt vrijgegeven. Dat betekent dat geen vergunning nodig is voor: – renovatie (instandhouding zonder uitbreiding van capaciteit of vierkante meters); – uitbreiding van capaciteit, in zoverre die niet gepaard gaat met bouw; – uitbreiding van het aantal vierkante meters, in zoverre deze bekostigd kan worden uit de trekkingsrechten.

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

Academische ziekenhuizen Op 9 december 2003 hebben de minister van VWS, de staatssecretaris van OCW, de Raden van Bestuur van de academische ziekenhuizen en de Vereniging Academische Ziekenhuizen een convenant ondertekend over de voortaan te volgen procedures inzake de instandhouding van infrastructurele voorzieningen van academische ziekenhuizen. Het met ingang van 1 januari 2004 van kracht geworden convenant geeft de raden van bestuur een grote mate van verantwoordelijkheid voor instandhoudingsbouw binnen afgesproken budgettaire kaders. Op grond van hun gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de instandhouding van de infrastructurele voorzieningen van de academische ziekenhuizen nemen de minister van VWS en de staatssecretaris van OCW jaarlijks een besluit over de meerjarige fasering van het beschikbare bouwbudget over de acht academische ziekenhuizen. De door VWS en OCW vastgestelde verdeling wordt op basis van artikel 2.25, zesde lid, van het Bekostigingsbesluit WHW (Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek) voor het begin van het volgende begrotingsjaar bij zogenaamd PBA-besluit (Planning van het Bouwvolume Academische Ziekenhuizen) bekend gemaakt. De NFU (Nederlandse Federatie van Universitaire medische centra) kan voorstellen doen voor verdeling van het beschikbare bouwbudget over de acht academische ziekenhuizen. De Raden van Bestuur van de academische ziekenhuizen dienen VWS en OCW voor het begin van het begrotingsjaar te melden hoe het beschikbare bouwbudget zal worden ingezet. De voorgenomen besteding dient aan te sluiten bij het Langetermijnhuisvestingsplan (LTHP) dat elk academisch ziekenhuis moet opstellen. Indien het voor een bepaald bouwproject gereserveerde budget niet of slechts ten dele wordt aangewend, kan in overleg met VWS en OCW worden besloten dat het resterende budget (de zgn. «vrijval») zowel door het desbetreffende academische ziekenhuis als door een ander academisch ziekenhuis wordt gebruikt voor andere bouwprojecten. VWS en OCW hebben jaarlijks overleg over de invulling en de voortgang van de in het convenant gemaakte afspraken. Verzorgingshuizen bouwen geen trekkingsrechten op. In het verleden is voor de kleine instandhouding in verzorgingshuizen de zogenaamde verkorte procedure in het leven geroepen. Deze procedure is met dit besluit vervallen. Ik heb het CTG/ZAio verzocht de vergoedingen voor instandhoudingsinvesteringen rechtstreeks in de instellingsbudgetten te verwerken. Voor de combiprojecten tussen verpleeg- en verzorgingshuis geldt dat als deze uit de trekkingsrechten van het verpleeghuis gefinancierd kunnen worden, er geen vergunning nodig is. Uit het besluit volgt dat instellingen volledige eigen verantwoordelijkheid dragen voor hun instandhoudingsbouw. De mogelijkheid om bij ontoereikende trekkingsrechten via de bouwvergunning alsnog de instandhoudingsbouw te bekostigen is vervallen.

119

120

Wet toelating zorginstellingen

De meldingsplicht bij het CBZ vervalt met de WTZi. Zolang er nog een bouwregime van kracht is, blijf de jaarlijkse vergoeding in het budget voor klein onderhoud en het systeem van trekkingsrechten voor groot onderhoud gehandhaafd. De jaarlijkse vergoeding verwerkt het CTG/ZAio jaarlijks in het budget van de instellingen. Voor de trekkingsrechten geldt dat de zorgaanbieders in hun jaarrekening verantwoording moeten afleggen over de inzet van trekkingsrechten. Het CTG/ZAio voegt dan de benodigde middelen uit de door de instelling opgebouwde trekkingsrechten toe aan het budget van de instelling. De verantwoordelijkheid voor een doelmatige en doeltreffende inzet van trekkingsrechten ligt bij de instelling zelf. De «hardheidsclausule» (terugval-optie op het bouwregime) is derhalve alleen van toepassing op vervangende nieuwbouw en uitbreidingsbouw (capaciteit en vierkante meters), en niet op renovatie. Het is mijn bedoeling dat instellingen meer verantwoordelijk worden voor hun bedrijfsvoering, waaronder begrepen hun investeringsbeslissingen. Grotere verantwoordelijkheid betekent meer risico’s en meer vrijheden. Opheffen van de contracteerplicht is een noodzakelijke voorwaarde in dit proces. Zoals reeds opgemerkt ben ik van plan de contracteerplicht voor de gehele intramurale AWBZ-zorg op te heffen. Artikelsgewijs Artikel 5.1 Het onderscheid tussen licht en zwaar verblijf (eerste lid, onder b en c) is enkel van belang voor de kleinschalige woonvoorzieningen, omdat daar voor «zware» woonvoorzieningen het bouwregime anders luidt dan voor de «lichte» woonvoorzieningen. Het onderscheid wordt gekenmerkt door de mate waarin de betrokken woonvoorziening, veelal een reguliere woning, is aangepast aan de zorgbehoefte van de bewoners. Licht verblijf betreft a-specifieke voorzieningen, dat wil zeggen voorzieningen die naar vormgeving, afwerkingsniveau en investeringskosten lijken op reguliere woningbouw. Deze voorzieningen varie¨ren van voorzieningen in bestaande oude gebouwen tot bijvoorbeeld nieuw gebouwde levensloopbestendige voorzieningen. In het algemeen zijn ze afstootbaar naar de reguliere woningmarkt. Voorzieningen voor ouderen en lichamelijk gehandicapten houden rekening met de beperkte mobiliteit, zijn vooral gelijkvloers zijn en kennen aangepast sanitair. Licht verblijf voor de overige doelgroepen kan ongelijkvloers zijn. Een kamer en sanitair in een groepsverblijf voor mindervaliden in deze doelgroepen kunnen eveneens tot licht verblijf behoren. Zwaar verblijf betreft specifieke voorzieningen, dat wil zeggen voorzieningen die naar vormgeving, afwerkingsniveau en investeringskosten duidelijk uitstijgen boven reguliere woningbouw. Bij de bouw of huur van voorzieningen voor zwaar verblijf wordt rekening gehouden met het huis-

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

vesten van doelgroepen waarvoor extra kosten gemaakt moeten worden vanwege bijvoorbeeld 1) zware of complexe bouwkundige aanpassingen, bijvoorbeeld veel extra vierkante meters, 2) een verzwaarde bouwkundige uitvoering of 3) extra voorzieningen in de vorm van technische maatregelen of vaste inrichting, bijvoorbeeld domotica. Van zwaar verblijf is ook sprake wanneer ruimten voor e´e´n of meer andere AWBZ-functies dan verblijf fysiek gekoppeld moeten zijn aan, en binnendoor bereikbaar zijn vanuit, de verblijfsvoorziening. Het in het tweede lid genoemde «in gebruik nemen» van een ruimte kan plaatsvinden bijvoorbeeld door huur, koop, lease, van een bestaand gebouw of door het voor zorgverlening in gebruik nemen van een aanvankelijk voor andere doeleinden gebruikte ruimte binnen de instelling. Dit laatste kan ook inhouden het vergroten van het aantal bedden of plaatsen in bestaande verpleegafdelingen, waardoor in de praktijk iedere capaciteitsuitbreiding van een grootschalige instelling als «bouw» zal worden aangemerkt. Artikel 5.2 Uit onderdeel a volgt dat van de instellingen voor medisch-specialistische zorg alleen de «ziekenhuizen» in beginsel onder het bouwregime vallen. Zoals in de toelichting bij artikel 1.2 is gezegd, behoren tot deze categorie de algemene, academische en militaire ziekenhuizen alsmede de categorale instellingen. De militaire ziekenhuizen en de militaire revalidatiecentra worden in artikel 5.2 van het bouwregime uitgezonderd. Ook zelfstandige behandelcentra vallen, zoals gezegd, niet onder het bouwregime. Door artikel 5.2, onderdeel b, te beperken tot instellingen die verblijf leveren, valt in ieder geval de (vroegere) RIAGG, die wel vormen van zorg verleent als in dat onderdeel bedoeld, niet onder het bouwregime. In onderdeel c worden de geen verblijf leverende kinderdagcentra onder het bouwregime gebracht. In het algemeen deel van de toelichting op dit hoofdstuk is ingegaan op de reden om deze in feite extramurale zorginstellingen voorshands onder het bouwregime te houden. Artikel 5.3 Onderdeel c noemt als relevante vorm van bouw «uitbreiding van het aantal vierkante meters». Indien deze gepaard gaat met renovatie, dienen de daarop betrekking hebbende stukken eveneens ter beoordeling te worden voorgelegd. In onderdeel d wordt voor het bouwregime onder meer bouw aangewezen waarbij de capaciteit, gemeten in bedden of plaatsen toeneemt. Er zijn met

121

122

Wet toelating zorginstellingen

name op het terrein van de GGz-instellingen in het kader waarvan verschillende vormen van zorg worden verleend; APZ’en bijvoorbeeld exploiteren vaak zowel een inrichting in enge zin als een kleinschalige woonvoorziening. Bouw ten behoeve van de laatste is in artikel 5.4 uitgezonderd. Voor het bepalen van de capaciteit zijn dan ook alleen de plaatsen in het «inrichtingsdeel» van het APZ relevant. In de toelating dient derhalve een zodanig onderscheid te worden gemaakt tussen beide zorgvormen, dat alleen de «inrichtingsplaatsen» meetellen voor de capaciteit, bedoeld in artikel 5.3. In onderdeel e wordt voor de (vroegere) verzorgingshuizen een uitzondering gemaakt. Aangezien ze minder trekkingsrechten opbouwen, kunnen zij wel een beroep doen op de vergunningsprocedure bij instandhoudingsbouw. Bouwinitiatieven in het kader van de uitvoering van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (WBMV) vallen eveneens onder het bouwregime. Indien een instelling op grond van de WBMV een vergunning krijgt om bepaalde medische verrichtingen uit te voeren, betekent dit niet dat daarmee automatisch toestemming wordt verkregen om de met de verkregen vergunning samenhangende bouwactiviteiten uit te (laten) voeren. Hiervoor is een separate toelating vereist. Artikel 5.4 In dit artikel worden de kleinschalige woonvoorzieningen uitgezonderd van het bouwregime: in onderdeel a de (vroegere) RIBW-en, in onderdeel b de overige kleinschalige woonvoorzieningen. Het gaat hier om gewone woningen, zij het soms aangepast aan de zorgbehoefte van de bewoners, die door de exploiterende instelling worden gehuurd of gekocht. Voor het niet van toepassing zijn van het bouwregime wordt een bovengrens gehanteerd van het aantal personen waarvoor per postcodegebied huisvesting wordt geboden. Voor de categorie «licht verblijf» is die bovengrens gesteld op 25 personen; voor de categorie «zwaar verblijf» ligt de grens bij twaalf. In totaal, voor licht en zwaar gezamenlijk, mag het aantal niet boven de 25 uitkomen. Wil een instelling toch meer dan het hier aangegeven aantal personen in e´e´n postcodegebied huisvesten, dan is daar een toelating door de minister en een daaropvolgende bouwkundige beoordeling door het College bouw voor nodig. Als «postcodegebied» wordt beschouwd het gebied waarvoor een combinatie van vier cijfers en twee letters geldt; in het algemeen is dat een straat. De bedoeling is namelijk te voorkomen dat het aantal woningen dat in gebruik is bij een instelling, te groot wordt ten opzichte van het aantal reguliere woningen in dezelfde buurt. Tegen clusters van kleinschalige woonvoorzieningen, verspreid over een wijk, is geen bezwaar. Het is onwenselijk dat bij aan elkaar grenzende postcodegebieden de kleinschalige woonvoorzieningen in beide gebieden zo´ dicht bij elkaar liggen dat feitelijk clusters van meer dan 25 personen ontstaan. In de beleids-

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

regels op grond van artikel 4 van de wet zal hierover een bepaling worden opgenomen.

Hoofdstuk VI. Transparantie-eisen Algemeen Hoofdstuk VI van dit besluit stelt op de voet van de artikelen 7, derde lid, onder c, en 9, eerste lid, onder b, van de WTZi eisen aan de bestuursstructuur en aan de ordelijkheid en controleerbaarheid van de bedrijfsvoering van zorginstellingen die een toelating aanvragen. Deze eisen worden kortweg aangeduid als de transparantie-eisen. De instelling moet duidelijk maken hoe de instelling is georganiseerd, wat ze zich ten doel stelt en hoe dat doel verwezenlijkt gaat worden. Samen met de regels voor de jaarverslaggeving zorgen deze eisen voor een optimale transparantie van zorginstellingen. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat het bij de transparantie-eisen niet gaat om een kwalitatieve toets op het feitelijk functioneren van het bestuur of om de bedrijfsvoering zelf, maar om – het woord zegt het al – het afdwingen van transparantie over door de instelling gemaakte keuzes aan hen die met die instelling van doen hebben. Dit betekent uiteraard niet dat instellingen niet op disfunctioneren of slechte bedrijfsvoering kunnen worden aangesproken. Dat gebeurt echter op grond van andere regelgeving en op grond van de overeenkomsten die instellingen sluiten met zorgverzekeraars. De inhoud van dit hoofdstuk komt tegemoet aan twee belangrijke aanbevelingen aan de rijksoverheid in het rapport Health Care Governance van de Commissie Health Care Governance, onder voorzitterschap van prof.dr. P.L. Meurs (1999). De regering is voorstander van een grotere mate van verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en doelmatigheid van zorg door de veldpartijen. De overheid stuurt op hoofdlijnen en is verantwoordelijk voor de borging van het publieke belang. Van zorgaanbieders wordt verwacht dat ze zich als maatschappelijk ondernemer gedragen, van zorgverzekeraars dat ze zich als een goede zorginkoper waarmaken en van patie¨nten/consumenten dat ze voor hun rechten opkomen, maar ook dat ze meer verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen gezondheid(szorg). Deze veranderingen, zeker met de komende stelselherziening, vragen om aandacht voor de verantwoordelijkheidsverdeling door de overheid. Wie kan waarop worden aangesproken? En welke instrumenten zijn voorhanden? Hoever reikt de speelruimte van zorgaanbieders? En wat zijn passende vormen van sturing door de overheid waar de uitvoering van de zorgverlening met een publiek karakter in handen is van private partijen? Deze vragen raken het hart van het debat over «governance».

123

124

Wet toelating zorginstellingen

Goed bestuur en intern toezicht van zorginstellingen («governance») staat maatschappelijk, ook in de gezondheidszorg, sterk in de belangstelling. Verschillende koepels van de zorgaanbieders, alsmede de Nederlandse vereniging van toezichthouders in de zorg hebben in de praktijk inmiddels initiatieven voor verdere professionalisering van bestuurders en toezichthouders genomen. De noodzaak tot verbetering en ontwikkeling van het debat over goed bestuur en intern toezicht lijkt breed te worden gedragen. Goed bestuur en intern toezicht van zorginstellingen is in eerste instantie een zaak van het veld en niet van de overheid. Zeker gezien de ontwikkelingsrichting naar gereguleerde marktwerking – het geven van meer ruimte aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars – is het van belang dat de sector tot een goede vorm van zelfregulering komt op het gebied van bestuur, toezicht en verantwoording. Het is daarbij de verantwoordelijkheid van de overheid om de kaders aan te geven, condities te scheppen en stimulerend op te treden. Transparantie, verantwoording en een rol voor belanghebbenden («stakeholders», zijnde onder meer clie¨nten, patie¨nten, medewerkers, lokale overheden) zijn daarbij kenmerken van een goed functionerende governance. Zoals ik al aangaf in mijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 1 juli 2004 (Kamerstukken II, 2003/4, 29 689 nr. 1) over Health care governance heeft de overheid onder meer tot taak een aantal basiseisen te stellen waardoor het voor partijen die met de zorginstelling te maken hebben, inzichtelijker wordt welke keuzes de zorginstelling heeft gemaakt, mede in relatie tot het eventuele grotere organisatorische verband waarvan de instelling deel uitmaakt. Het belang van deze eisen neemt toe naar de mate waarin zorgaanbieders vaker worden gefinancierd uit deels private en deels collectieve middelen. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling om instellingen te belasten met extra werkzaamheden doordat er informatie nodig is om een aanvraag om toelating te kunnen toetsen aan de transparantie-eisen. Het CVZ geeft in zijn uitvoeringstoets over dit onderwerp (rapport Transparantie-eisen instellingen op grond van de artikelen 6 en 8 van de WEZ, documentnr. CAK00833a, d.d. 20 december 2001) aan van mening te zijn dat gebruik kan worden gemaakt van de financie¨le en niet-financie¨le informatie die instellingen toch al dienen te verzamelen op basis van de bestaande wetgeving. De eisen met betrekking tot de bestuursstructuur en bedrijfsvoering hebben een permanent karakter. Artikel 13, eerste lid, eerste volzin, van de WTZi bepaalt dat het organisatorisch verband ook na het verkrijgen van de toelating moet blijven voldoen aan de transparantie-eisen. Zoals ook al tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel van de WTZi is gezegd, (Kamerstukken II, 2001-2002, 27 659, nr. 7, blzn. 63 en 72) verhindert artikel 13 niet dat de instelling de statuten verandert, bijvoorbeeld ter gelegenheid van een fusie of een uitbreiding van zorgtaken. Het doel van artikel 13 is dat, hoe de

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

instelling ook wordt ge(re)organiseerd, te allen tijde documenten kunnen worden getoond waaruit blijkt dat ook in de nieuwe opzet aan de transparantie-eisen wordt voldaan. Instellingen moeten wijzigingen die substantieel relevant zijn met betrekking tot de afgegeven toelating, ter kennis brengen van het CVZ/VWS. Op de naleving van artikel 13 wordt, evenals op eventuele aan de toelating verbonden voorschriften, ingevolge artikel 35 van de WTZi toegezien door het Staatstoezicht op de volksgezondheid of de door de minister aangewezen personen; onder die laatsten kunnen functionarissen van het CVZ of CTG/ZAio (in de toekomst wellicht de Zorgautoriteit) zijn. Het spreekt vanzelf dat het voldoen aan de eisen zal moeten blijken uit documenten die door de toezichthouder kunnen worden opgevraagd. Zo nodig kan het CVZ of de minister van VWS op grond van artikel 13 WTZi voorschriften aan de toelating verbinden en in het uiterste geval de toelating intrekken als niet (meer) aan de transparantie-eisen wordt voldaan. In de Regeling jaarverslaggeving zorginstellingen zal worden bepaald dat instellingen in hun jaarverslag melden of er, en zo ja welke, veranderingen in statuten of bedrijfsvoering hebben plaatsgevonden. De inhoud van het jaarverslag is onderworpen aan de goedkeuring van de eigen accountant van de instelling. Hierdoor maakt de zorginstelling openbaar welke veranderingen hebben plaatsgevonden die van invloed kunnen zijn op de transparantie van de bestuursstructuur en op de ordelijkheid en controleerbaarheid van de bedrijfsvoering. De minister zal voorlichting verzorgen aan de instellingen over de wijze waarop zij aan de transparantie-eisen kunnen voldoen. Aan bestaande instellingen gunt artikel 44 van de wet een termijn van een jaar om aan de in dit hoofdstuk opgenomen eisen te gaan voldoen. Indien na dat jaar blijkt dat de instelling niet, of niet volledig, aan de eisen voldoet, zullen (nadere) voorschriften aan de toelating worden verbonden. In het uiterste geval kan intrekking van de toelating volgen. Artikelsgewijs Artikel 6.1 In het algemeen zullen de instellingen rechtspersoonlijkheid hebben; de bestuursstructuur zal dan blijken uit de statuten. Ook is denkbaar dat de instelling de structuur vastlegt in een bestuursreglement. De desbetreffende documenten zal de instelling bij de aanvraag om een toelating moeten tonen; deze eis zal gesteld worden op grond van artikel 4.1 van dit besluit. Onderdelen a en b Zoals de Commissie-Meurs constateert, is als gevolg van de schaalvergroting en de professionalisering van de organisaties het klassieke besturingsmodel van een stichting niet meer toereikend. Daardoor ontstond de behoefte om

125

126

Wet toelating zorginstellingen

de bevoegdheidsverdeling tussen directie en bestuur te wijzigen. De directie wordt dan de Raad van Bestuur en het toezichthoudend orgaan de Raad van Toezicht. Op dit moment vigeren er twee modellen: het klassieke model waarin het bestuur als het toezichthoudend orgaan functioneert en de directie de dagelijkse leiding uitoefent, en het model Raad van Toezicht en Raad van Bestuur, waarbij de laatste de dagelijkse leiding heeft dan wel deze overlaat aan een directie en zich meer met de algemene leiding bezighoudt. De leden van de Raad van Bestuur zijn over het algemeen werknemer bij de instelling. Met het CVZ constateer ik dat beide modellen mogelijk zijn, mits aan de in artikel 6.1, onderdelen a en b, gestelde eisen wordt voldaan. Artikel 6.2 Dit artikel schrijft voor dat zorginstellingen die de rechtsvorm van stichting of vereniging hebben in de statuten de mogelijkheid openen voor het recht op enqueˆte bij de ondernemingskamer van het gerechtshof in Amsterdam. Dit artikel volgt hetgeen reeds is bepaald in het Burgerlijk Wetboek, titel 8, afdeling 2 over het recht van enqueˆte. Die bepalingen zijn van toepassing op de stichting en de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid die een onderneming in stand houden waarvoor ingevolge de wet een ondernemingsraad moet worden ingesteld (artikel 2: 344 Bw). Artikel 6.2 vult artikel 2: 346, sub c Bw aan door voor te schrijven dat bedoelde stichting en vereniging in de statuten aangeven aan wie de bevoegdheid is toegekend tot het indienen van een enqueˆteverzoek. Volledigheidshalve wijs ik erop dat de artikelen van Boek 2, titel 8, afdeling 2 Bw van toepassing zijn op een dergelijk verzoek. Het komt een enkele keer voor dat het functioneren van een raad van toezicht zodanig tekort schiet dat daarmee het functioneren van de organisatie en de belangen van clie¨nten, medewerkers of anderen ernstig en duurzaam worden geschaad. In tegenstelling tot een vennootschap of vereniging, legt een raad van toezicht bij een stichting formeel aan niemand verantwoording af, omdat aandeelhouders of leden ontbreken. Het probleem doet zich voor dat, als een raad van toezicht disfunctioneert, formeel niemand kan ingrijpen terwijl er maatschappelijke belangen op het spel staan. De Commissie Meurs pleitte dan ook voor een speciale kamer voor de zorg bij het Amsterdamse Gerechtshof naar analogie van de Ondernemingskamer. Op verzoek van belanghebbenden zou die zorgkamer dan voorzieningen treffen bij een tekortschietende raad van toezicht. In de motie Schippers en Arib (Kamerstukken II, 2003/4, 29 200 XVI, nr. 30) ligt dit uitgangspunt ook besloten. Zoals ik tijdens het hoofdlijnendebat over de herziening van het zorgstelsel aangaf, ben ik van mening dat een disfunctionerende raad van bestuur of raad van toezicht voor de rechter moet kunnen worden gebracht. De oprichting van een aparte zorgkamer bij het Gerechtshof heeft echter belangrijke nadelen. Immers het BW moet dan alleen voor de gezondheidszorg worden aangepast; aanpassing kost veel tijd en een aparte zorgkamer vereist

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

dat een specifieke gerechtelijke competentie moet worden toebedeeld. In een zorgkamer moet vervolgens ervaring worden opgebouwd. In overleg met de Minister van Justitie is besloten om in plaats van een aparte zorgkamer in te stellen, de toegankelijkheid van de huidige Ondernemingskamer voor stichtingen en verenigingen te vergroten. Daartoe is in artikel 6.2 geregeld dat een zorginstelling die een stichting of vereniging is, in haar statuten moet aangeven aan wie zij de bevoegdheid toekent een enqueˆteverzoek bij de Ondernemingskamer in te dienen. Tot degene aan wie de statuten deze bevoegdheid toekennen, behoort in ieder geval een orgaan dat de clie¨nten van de instelling vertegenwoordigt. Het enqueˆterecht is het gee¨igende middel om in te grijpen indien het beleid van een onderneming en de gang van zaken van een rechtspersoon dit vragen. Het gaat dan vaak om grote financie¨le belangen die geen uitstel kunnen lijden. Hoewel het enqueˆterecht er oorspronkelijk niet voor geschreven is, kan dit recht ook dienst doen bij situaties waar er bij het bestuur of toezichthouders «ruzie in de tent» of een patstelling is. De Ondernemingskamer kan een of meer personen benoemen die een onderzoek instellen. Het is voor te stellen dat deze zogenaamde enqueˆteurs spreken met bijvoorbeeld raden van bestuur, raden van toezicht, medische staf en clie¨ntenraden. Bij geconstateerd wanbeleid kan de Ondernemingskamer voorzieningen treffen, welke zij op grond van de uitkomst van het onderzoek geboden acht. Deze voorzieningen zijn: a schorsing of vernietiging van een besluit van de bestuurders, van commissarissen of enig ander orgaan van de rechtspersoon; b schorsing of ontslag van een of meer bestuurders of commissarissen; c tijdelijke aanstelling van een of meer bestuurders of commissarissen; d tijdelijke afwijking van de door de ondernemingskamer aangegeven bepalingen van de statuten; e tijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer; f ontbinding van de rechtspersoon. De keuze aan wie, naast de clie¨ntenvertegenwoordiging, op grond van de statuten toegang wordt verleend tot de Ondernemingskamer, wordt uitdrukkelijk aan de verantwoordelijkheid van de instelling gelaten. Overigens kunnen de procureur-generaal en de vereniging van werknemers zich al op grond van het Burgerlijk Wetboek tot de Ondernemingskamer wenden. Gezien de aard van het enqueˆterecht, namelijk het ingrijpen indien het beleid van een onderneming en de gang van zaken van een rechtspersoon dit vragen, zal een zorginstelling veelal aan de volgende partijen denken voor het toekennen van een bevoegdheid tot het indienen van een verzoek tot enqueˆte: 1) vertegenwoordiging van beroepsbeoefenaren (zoals de medische staf, de verpleegkundige/verzorgende adviesraad), 2) vertegenwoordiging van de clie¨nten/verzekerden (zoals de NP/CF en Consumentenbond), 3) de inspecteur van de IGZ. Gesteld kan worden dat het enkel aanwijzen van de clie¨ntenraden voor een enqueˆteverzoek niet altijd het gewenste effect zal hebben dat disfunctione-

127

128

Wet toelating zorginstellingen

rende raden van toezicht of besturen door de rechter worden aangesproken. De Raad van State heeft er namelijk terecht op gewezen dat de clie¨ntenraad geen rechtspersoonlijkheid bezit en daardoor de leden van de clie¨ntenraad een financieel risico lopen als zij worden veroordeeld in de kosten. Dit kostenverhaal is mogelijk indien het verzoek niet op redelijke grond wordt gedaan. Dit was een reden om de clie¨ntenraden niet dwingend aan te wijzen in onderhavig besluit, zoals verzocht in de motie Heemskerk en Weekers (Kamerstukken II, 2003/4, 27 659 nr. 36 herdruk). In plaats daarvan kan soms beter de NP/CF of de Consumentenbond worden aangewezen. Overigens zijn alle partijen aan wie de bevoegdheid is toegekend om een verzoek tot enqueˆte in te dienen bij de Ondernemingskamer, procesbevoegd. In verband met de gevolgen van deze eis voor de Ondernemingskamer heb ik advies gevraagd aan de Raad voor de Rechtspraak. De Raad ziet geen reden tot het maken van op- of aanmerkingen. (Advies d.d. 23 september 2004: «Uitvoeringsbesluit van de Wet toelating Zorginstellingen – advies», kenmerknr: UIT 4699/ONTW RCH). Artikel 6.3 De zorginstelling draagt zorg voor een eenduidige verdeling van taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden ten aanzien van een beheerste bedrijfsvoering en legt deze goed in regels vast. Deze verdeling dient alle niveaus en onderdelen van het organisatorisch verband te omvatten. Er dient een eenduidige verdeling van taken te zijn tussen intern uitvoerende en toezicht- of toetsingsfuncties. Artikel 6.4 Het eerste lid bepaalt dat de zorginstelling de organisatie en uitvoering van de zorg nader uitwerkt in heldere documenten. Uiteraard zorgt de instelling ervoor dat deze regelmatig worden geactualiseerd en ter beschikking worden gehouden voor het toezichthoudend orgaan. Indien ten aanzien van de uitvoering van de zorg wordt samengewerkt met andere organisatorische verbanden, dient een zodanige aansluiting van de zorg te zijn gewaarborgd dat geen afbreuk wordt gedaan aan een beheerste en kwalitatief goede zorgverlening, waarbij rekening wordt gehouden met de naleving van wet- en regelgeving alsmede met maatschappelijke normen ten aanzien van integer handelen. De zorginstelling legt de afspraken met een ander organisatorisch verband schriftelijk vast in een overeenkomst. Een voorbeeld van zo’n samenwerkingsovereenkomst is het geval waarin een ziekenhuis de functie orthopedie uitbesteedt aan een BV. Een zorginstelling kan naast activiteiten die samenhangen met de zorgverlening en waarvoor zij een toelating heeft gekregen, andere activiteiten verrichten; te denken valt aan winkels binnen het gebouw van de instelling, maaltijdverzorging voor derden, parkeergarage, enzovoorts. Met name om

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

te voorkomen dat financie¨le verliezen bij die andere activiteiten drukken op de zorggerelateerde activiteiten, dienen de verschillende activiteiten ten minste financieel te worden onderscheiden. Ook kan een rechtspersoonlijkheid bezittende instelling de niet-zorggerelateerde activeiten in een afzonderlijke rechtspersoon onderbrengen. Overigens heeft het CTG/ZAio reeds voor dergelijke activiteiten een «Beleidsregel aanvullende inkomsten zorginstellingen» vastgesteld, waarbij ten aanzien van deze inkomsten een aantal voorwaarden wordt gesteld. Ee´n van die voorwaarden is dat de totale kosten van de bedoelde activiteiten minimaal gedekt dienen te worden uit de opbrengsten. Artikel 6.5 De zorginstelling beschikt over helder geformuleerde beleidsuitgangspunten ter beheersing van de (financie¨le) administratie. De instelling werkt deze uitgangspunten uit in organisatorische en administratieve procedures en maatregelen en integreert deze in systemen en de dagelijkse werkzaamheden van alle relevante geledingen. Van belang is tevens dat er duidelijk omschreven autorisatieprocedures zijn ontwikkeld en ingevoerd. De zorginstelling beschikt over een informatiesysteem dat toereikend is voor de systematische meting, bewaking en rapportage van alle financie¨le risico’s.

Hoofdstuk VII. Gegevensverstrekking In dit hoofdstuk zijn de bepalingen overgenomen van het Besluit informatievoorziening artikel 22 Wet ziekenhuisvoorzieningen. In deze artikelen zijn alleen de voor de overgang van WZV naar WTZi noodzakelijke terminologische veranderingen aangebracht; de reikwijdte is hetzelfde als onder de WZV. Artikel 22 WZV bepaalde dat de exploitatiegegevens in beginsel aan de minister werden verstrekt; de gegevens betreffende de bouwkundige en functionele staat van de ziekenhuisvoorzieningen werden aan het College bouw verstrekt. Dit laatste is niet overgenomen in artikel 16 van de WTZi. Per categorie van instellingen zal worden bezien of deze gegevensverstrekking nodig is; zo ja, dan zal een daartoe strekkende bepaling worden opgenomen in het desbetreffende gegevensbesluit. Ook zal per categorie van instellingen de noodzaak om alle tot nu toe gevraagde gegevens te blijven leveren, worden bezien. Ingevolge artikel 22 Wet ziekenhuisvoorzieningen dienden ziekenhuisvoorzieningen tevens om de vier jaar een langetermijnhuisvestingsplan (LTHP) in te dienen. In verband met de wens om de administratieve lasten terug te dringen is besloten die verplichting niet over te nemen in dit Uitvoeringsbesluit. Dit sluit aan bij de opmerking van de Raad van State in zijn advies op dit punt en past bij de verschuiving van de verantwoordelijkheid met

129

130

Wet toelating zorginstellingen

betrekking tot de huisvesting van overheid naar zorginstellingen. Het indienen van het LTHP is voortaan pas vereist op het moment dat de instelling een aanvraag om toelating met bouw bij de minister van VWS indient. Het LTHP dient als bijlage bij het aanvraagformulier te worden overgelegd. De minister benut op dat moment het LTHP als motivering bij de aanvraag om toelating met bouw. Gekeken wordt hoe het initiatief waar men een toelating en vergunning voor vraagt past in de keuzes van de instelling ten aanzien van het huisvestingsbeleid op de langere termijn. Het niet opnemen van de verplichting in dit besluit neemt niet weg dat zorginstellingen nog steeds verplicht zijn een LTHP op te stellen en dit plan af te stemmen met hun stakeholders. Dit is echter geregeld in de beleidsregels op grond van de WTZi. Het betekent echter wel dat het enkel insturen van het LTHP door instellingen die geen actuele bouwplannen hebben, vervalt. Het LTHP wordt zo meer een instrument dat de eigen bedrijfsvoering van de zorginstellingen dient en de administratieve lasten nemen af.

Hoofdstuk VIII. Sanering In dit hoofdstuk zijn de bepalingen overgenomen van het Besluit sanering instellingen voor gezondheidszorg, dat berustte op artikel 18b van de WZV. De artikelen zijn aangepast aan de terminologie van de WTZi; zo is «ziekenhuisvoorziening» vervangen door «instelling». Voor het overige is het besluit ongewijzigd, op artikel 8.3, tweede lid, na; daarin is benadrukt dat de gemachtigde niet op eigen titel optreedt, maar onder verantwoordelijkheid van het College sanering.

Hoofdstuk IX. Slotbepalingen Voor de duidelijkheid heb ik ervoor gekozen alle op het niveau van een algemene maatregel van bestuur vast te stellen uitvoeringsregels op grond van de WTZi in e´e´n besluit onder te brengen. Hierin zijn ook de twee uitvoeringsbesluiten op grond van de Wet ziekenhuisvoorzieningen opgenomen, die ingevolge artikel 46 WTZi worden gehandhaafd en voortaan op de WTZi berusten (hoofdstukken VII en VIII); zij zijn aangepast aan de nieuwe terminologie en reikwijdte. De uitvoeringsregelingen op grond van beide besluiten worden gehandhaafd en waar nodig aangepast. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, J.F. Hoogervorst

NOTA VAN TOELICHTING bij het wijzigingsbesluit van 2 oktober 2006

Algemeen Inleiding Voor een deel hangt dit besluit samen met de overheveling van de toelatingstaak van het College voor zorgverzekeringen naar de minister. Met een wijziging van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi, Stb. 2006, 152) zijn het toelaten zonder bouwregime (artikel 5, eerste lid (oud)) en het toelaten me´t bouwregime (artikel 5, tweede lid (oud)) in e´e´n hand gelegd. Deze wetswijziging maakt eveneens wijziging van het Uitvoeringsbesluit WTZi nodig. Ook de voorgenomen overheveling van een deel van de geestelijke gezondheidszorg (GGz) en van de huishoudelijke verzorging van de AWBZ naar de Zorgverzekeringswet onderscheidenlijk de toekomstige Wet maatschappelijke ondersteuning maakt wijziging van het Uitvoeringsbesluit nodig. Ten slotte zijn rond het tijdstip van inwerkingtreding van het Uitvoeringsbesluit enige onjuistheden of tekortkomingen in dat besluit geconstateerd; met het onderhavige besluit worden deze gecorrigeerd. Administratieve lasten De wijzigingen in het Uitvoeringsbesluit hebben de volgende consequenties voor de administratieve lasten voor bedrijven: – De reikwijdte van de transparantie-eisen voor de bestuursstructuur wordt ingeperkt. Bepaalde groepen kleine instellingen zijn niet langer verplicht een toezichthoudend orgaan in te stellen. – Als de Wet maatschappelijke ondersteuning in werking treedt, is geen toelating meer nodig voor instellingen die uitsluitend huishoudelijke verzorging leveren. – Instellingen die dieetadvisering leveren of verpleegartikelen uitlenen hoeven niet meer actief een toelating aan te vragen. Zij worden als toegelaten aangemerkt. Voor dieetadvisering wordt dit gerealiseerd doordat dit

132

Wet toelating zorginstellingen

deel gaat uitmaken van de verstrekking paramedische zorg (artikel 1.2, nummer 9). – De overheveling van verlening van de toelatingen zonder bouw van het College voor zorgverzekeringen naar het ministerie van VWS betekent dat er voor instellingen nog maar e´e´n loket is waar toelatingen worden aangevraagd. Dit is formeel neutraal voor de administratieve lasten, maar is wel een vereenvoudiging voor instellingen. Met deze wijziging van het Uitvoeringsbesluit wordt tevens voorkomen dat door de overheveling van een deel van de GGz van de AWBZ naar de Zorgverzekeringswet: – GGz-instellingen een nieuwe toelating moeten aanvragen; – GGz-instellingen voor de bouw ten behoeve van extramurale zorgverlening een bouwvergunning nodig zouden hebben (zie nader de toelichting op artikel I, onderdeel L). De wijzigingen hebben geen consequenties voor de administratieve lasten voor burgers. Artikelsgewijs Artikel I A De nummers 4, 14 en 15 kunnen vervallen, omdat de daar bedoelde instellingen voortaan worden gerangschikt onder de categorie «instellingen voor medisch-specialistische zorg». Zij worden daarmee op e´e´n lijn gesteld met andere instellingen voor medisch-specialistische zorg die geen A-segment DBC’s in combinatie met verblijf leveren (de oude ZBC’s). In het kader van de Zorgverzekeringswet wordt niet meer van «tandheelkundige zorg» gesproken maar van «mondzorg», vandaar de wijziging van nummer 8 van artikel 1.2. Het schrappen van nummer 16 in artikel 1.2 houdt verband met de toekomstige Wet maatschappelijke ondersteuning. Die wet neemt de huishoudelijke verzorging over van de AWBZ. Aangezien de WTZi alleen betrekking heeft op bij het Uitvoeringsbesluit WTZi aangewezen instellingen die zorg verlenen waarop aanspraak bestaat ingevolge de AWBZ of de Zorgverzekeringswet, dient de huishoudelijke verzorging uit het Uitvoeringsbesluit te worden geschrapt. Dit onderdeel van dit wijzigingsbesluit zal uiteraard pas in werking worden gesteld op het tijdstip waarop de Wet maatschappelijke ondersteuning in werking treedt. Dieetadvisering maakt sinds 1 januari 2005 deel uit van de verstrekking paramedische zorg (artikel 1.2, nummer 9) en kan derhalve als aparte categorie vervallen. B Het nieuwe vierde lid van artikel 2.1 bepaalt dat de eisen aan de bestuursstructuur op het punt van de aanwezigheid van een toezichthoudend orgaan

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

alleen gelden voor de instellingen waarvoor ook de artikelen 15 en 16 van de WTZi gelden (indienen jaarverslag, enz.) en voor het overige alleen voor de grotere instellingen, namelijk die waarvoor een ondernemingsraad moet worden ingesteld. Met de wijziging van het vijfde lid wordt ook de werkingssfeer van artikel 15 inzake de financie¨le jaarverslaggeving beperkt tot de vroegere WZV-ziekenhuisvoorzieningen en de thuiszorginstellingen. C Het gewijzigde artikel 2.2 merkt ook de instellingen voor de uitleen van verpleegartikelen aan als toegelaten; de reden daarvoor is een streven naar vereenvoudiging en vermindering van administratieve lasten. De uitleen van verpleegartikelen wordt voortaan gelijk behandeld als de verstrekking van hulpmiddelen; instellingen voor beide functies worden als toegelaten aangemerkt. De verwijzing naar artikel 5 van de wet is aangepast aan de gewijzigde redactie daarvan. D In de eerste en derde wijziging van artikel 3.1 vindt in de onderdelen a en b een zuiver technische herordening van de verwijzingen plaats, zonder materieel effect. De verwijzing in onderdeel b naar instellingen die nooit hun zorg in combinatie met «verblijf» leveren, wordt verplaatst naar onderdeel a. In de tweede wijziging van artikel 3.1 wordt de verwijzing naar huishoudelijke verzorging (nummer 16 in artikel 1.2) geschrapt. Voor de reden hiervoor (komende Wet maatschappelijke ondersteuning) verwijs ik naar de toelichting bij onderdeel A van dit besluit. E en F De wijzigingen in de onderdelen E en F houden verband met de herpositionering van de toelatingstaak. G, H en I De wijzigingen van artikel 5.2 betreffen de volgende onderwerpen: – de wijziging van de aanhef hangt samen met de overheveling van de toelatingstaak. De wijziging van onderdeel a beoogt duidelijker te laten uitkomen dat, ook als een instelling naast de hier genoemde zorg andere zorg verleent, al dan niet met verblijf, de hele instelling onder het bouwregime valt (uiteraard alleen voor de in artikel 5.3 genoemde vormen van bouw). Met nadruk wijs ik er op dat het hier uitsluitend gaat om «verblijf» in de zin van de Zorgverzekeringswet; – het schrappen van punt 38 in onderdeel b en het invoegen van een nieuw onderdeel c houden verband met het overhevelen van delen van de GGZ van de AWBZ naar de Zorgverzekeringswet («cure»); – ten overvloede merk ik op dat onderdeel d (materieel ongewijzigd) ziet op kinderdagcentra voor kinderen die naast een verstandelijke handicap ook een zintuiglijke of lichamelijke handicap hebben.

133

134

Wet toelating zorginstellingen

J In artikel 5.3 wordt de aanduiding van de populatie van verzorgingshuizen verbeterd. K Het vervangen van de verwijzing naar «een psychosociaal probleem» hangt samen met de vernummering van de onderdelen van artikel 5.2, onder b. L De verwijzing in onderdeel a van het eerste lid van artikel 5.4 wordt, mede in verband met de nieuwe indeling van artikel 5.2, verduidelijkt. Wat het (ongewijzigde) onderdeel b van het eerste lid betreft merk ik op dat «sociowoningen» tot de kleinschalige woonvoorzieningen worden gerekend; ook voor deze voorzieningen geldt de uitzondering op het bouwregime indien zij voldoen aan de criteria van artikel 5.4, eerste lid, onderdeel b. Ten onrechte was in het oorspronkelijke besluit de bouw van kinderdagcentra, die geen verblijf leveren, bij artikel 5.4, derde lid, van het bouwregime uitgezonderd. Het vernieuwde derde lid maakt die uitzondering ongedaan; artikel 5.3, onder g, wordt niet meer genoemd. Voorts wordt in het derde lid het begrip «zorg» geconcretiseerd. Ten slotte wordt in het derde lid duidelijk gemaakt dat de uitzondering van het bouwregime voor AWBZ-instellingen alleen geldt voor bouw ten behoeve van personen aan wie niet «AWBZ-verblijf» wordt geleverd, dat wil zeggen personen die niet in de betrokken of enige andere instelling voor rekening van de AWBZ zorg in combinatie met verblijf ontvangen. Het opnemen in het derde lid van een verwijzing naar artikel 5.2, onder c, en het toevoegen in een vierde lid van een uitzondering op het bouwregime voor GGZ-instellingen hangen samen met het voorgenomen overhevelen van delen van de GGZ van de AWBZ naar de Zorgverzekeringswet («cure»). Zoals hierboven al gezegd, valt een instelling voor medisch-specialistische zorg in het geheel onder het bouwregime wanneer een deel van de instelling aan de voorwaarden van artikel 5.2, onderdeel a, voldoet. Voor GGZ-instellingen die straks worden toegelaten als instellingen voor medisch-specialistische zorg, zou dit echter betekenen dat de bouw ten behoeve van extramurale zorgverlening, die onder de AWBZ buiten het bouwregime valt (zie hierboven de toelichting bij het derde lid), door de overheveling naar de cure onder het bouwregime zou vallen. Met de uitzondering, opgenomen in het vierde lid van artikel 5.4, wordt dit voorkomen. M De wijziging van artikel 7.1 houdt verband met de gewijzigde indeling van artikel 2.1. N Voor de verstrekking van gegevens op grond van artikel 16 van de WTZi

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

wordt met ingang van 1 januari 2007 gebruik gemaakt van een «Jaardocument»; daarin zijn verschillende jaarlijkse gegevensstromen gecombineerd. De introductie van dat document, in te dienen vo´o´r 1 juni van ieder jaar, noopt tot aanpassing van artikel 7.3. O De eertijds op grond van de Wet ziekenhuisvoorzieningen gestelde regelingen inzake het beheer en verwerken van (persoons)gegevens zijn door de Wet bescherming persoonsgegevens regels overbodig geworden; de intrekking van die regelingen is geschied bij de regeling inzake de jaarverslaggeving op grond van de WTZi. Artikel 7.8 is inmiddels uitgewerkt. Artikel II Bij de overgang van een deel van de GGZ uit de AWBZ naar de Zorgverzekeringswet wordt de oorspronkelijke toelating van de betrokken instellingen gelijkgesteld met een toelating als instelling voor medisch-specialistische zorg; zij hoeven dus geen nieuwe toelating aan te vragen. Artikel III Ook de instellingen die waren toegelaten voor zorg als bedoeld in de bij dit besluit geschrapte nummers 4, 14 en 15 van artikel 1.2 van het Uitvoeringsbesluit, worden gelijkgesteld met instellingen, toegelaten voor medischspecialistische zorg. Bouw ten behoeve van de tot nu toe door deze instellingen geleverde zorg valt niet onder het bouwregime. Indien zij echter hun bedden gaan gebruiken voor het verlenen van zorg als bedoeld in het nieuw geformuleerde onderdeel a van artikel 5.2 (zie hierboven artikel I, onder G), nemen zij daarvoor een ruimte in gebruik en vallen zij daarmee wel onder het bouwregime. Artikel IV Ingevolge artikel 65 van de WTZi zal vaststelling van het koninklijk besluit tot vaststelling van de tijdstippen waarop de verschillende onderdelen van dit besluit in werking treden, niet plaatsvinden binnen een periode van dertig dagen na de overlegging van dit besluit aan de beide Kamers der Staten-Generaal. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, J. F. Hoogervorst

135

NOTA VAN TOELICHTING bij het wijzigingsbesluit van 30 oktober 2007

Algemeen De belangrijkste aanleiding voor deze wijziging van het Uitvoeringsbesluit WTZi is de afschaffing van het bouwregime voor de ziekenhuizen. Met ingang van 1 januari 2009 wordt een systeem ingevoerd van bekostiging op basis van integrale tarieven. Omdat de eerstvolgende tweejaarlijkse prioriteringsronde onder de WTZi, die was voorzien voor 2009, door de nieuwe systematiek komt te vervallen, komen voor ziekenhuizen reeds in 2008 geen nieuwe bouwplannen meer in aanmerking voor nacalculatie. In het huidige systeem lopen grootschalige intramurale instellingen geen risico over hun investeringen. Om te zorgen dat zorginstellingen hun investeringen afstemmen op de behoeften van clie¨nten, krijgen ze vanaf 1 januari 2009 de met de investeringen samenhangende kapitaallasten niet langer meer afzonderlijk via het budget vergoed, maar als onderdeel van de (integrale) prijs per geleverde prestatie. Door de kapitaallasten integraal onderdeel te maken van het tarief of de prijs van geleverde zorg gaan instellingen zelf het risico van hun investeringsbeslissingen dragen. Dit prikkelt tot meer klantgerichtheid, doelmatiger bedrijfsvoering en innovatief vastgoedbeheer. Een en ander is uitgebreider beschreven in de brief van 9 juli 2007 die de staatssecretaris en ik zonden aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2006/07, 27 659 en 29 248, nr. 84). Met dit besluit wordt per 1 januari 2008 het bouwregime voor de ziekenhuizen (de instellingen voor medisch-specialistische zorg, met uitzondering van de psychiatrische ziekenhuizen) afgeschaft; naar verwachting zal dat per 1 januari 2009 ook gebeuren voor de psychiatrische ziekenhuizen en de AWBZ-instellingen. De bureaucratie rond bouwprojecten zal aanzienlijk worden gereduceerd. De Inspectie voor de gezondheidszorg zal toezicht houden op de kwaliteit van gebouwen als onderdeel van het toezicht op de kwaliteit van de zorg. Om niettemin de waarde van onroerende zaken voor de zorg te behouden, blijft het toezicht door het College sanering zorginstellingen (CSZ) op transacties met onroerende zaken gehandhaafd; de meldingsplicht voor instellingen op grond van artikel 18 van de wet wordt niet geschrapt. Nu instellingen meer eigen verantwoordelijkheid krijgen voor hun bedrijfsvoering, is het des te belangrijker dat het toezicht op het bestuur van

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

instellingen goed is geregeld. In deze wijziging wordt (nog) duidelijker gemaakt dat een toezichthoudend orgaan onafhankelijk dient te zijn en te opereren. Naast de genoemde afschaffing van het bouwregime voor de ziekenhuizen (onderdelen G en H), de handhaving van de meldingsplicht bij het CSZ (onderdeel C) en de aanpassing van de eisen die aan een toezichthoudend orgaan worden gesteld (onderdeel J) bevat deze wijziging van het Uitvoeringsbesluit voorts een aantal kleinere aanpassingen: . een uitsplitsing van het begrip verblijf naar AWBZ-verblijf en ZVW-verblijf (en een verheldering van deze begrippen) (onderdeel A); . de introductie van een nieuwe categorie van instellingen, te weten de instelling voor behandeling van gedragswetenschappelijke aard in verband met een psychiatrische aandoening (onderdeel B) en een aantal aanpassingen die met deze introductie verband houden (onderdelen D en E); . het meezenden van een zienswijze van de zorgverzekeraars bij de aanvraag om een toelating (onderdeel F); . een verdere nuancering van het begrip kleinschaligheid (onderdeel G). Deze aanpassingen worden hierna per geval toegelicht. Administratieve lasten Deze wijziging van het Uitvoeringsbesluit bevat een verlichting van de administratieve lasten: . Afschaffen van het bouwregime voor de ziekenhuizen. In aansluiting op eerdere berekeningen gaat het om een besparing aan administratieve lasten van circa 0,1 mln. per jaar. Onder de Wet ziekenhuisvoorzieningen bedroegen de administratieve lasten van het bouwregime 9,4 mln. per jaar. Bij de invoering van de WTZi is een lastenvermindering van 8,7 mln. becijferd, als gevolg van de vereenvoudiging van procedures en het afschaffen van de regeling die instellingen verplichtte instandhoudingsbouw te melden bij het College bouw. Van de resterende 0,7 mln. verdwijnt circa 0,1 mln. als de bouwregelgeving voor de ziekenhuizen wordt afgeschaft. De 0,6 mln. die dan nog overblijft heeft betrekking op de overblijvende bouwregelgeving voor de AWBZ-sector en de geestelijke gezondheidszorg. Naast de vermindering van administratieve lasten heeft dit besluit geen overige effecten als bedoeld in de bedrijfseffectentoets. Artikelsgewijs Artikel I Onderdeel A Zowel de AWBZ als de Zorgverzekeringswet kennen de combinatie van zorg met «verblijf». Om verwarring over dat begrip «verblijf» te voorkomen, wordt telkens in het besluit aangegeven om welke vorm het gaat.

137

138

Wet toelating zorginstellingen

Onderdeel B 1 en 2. Als nieuw nummer 14 worden aangewezen (instellingen voor) behandeling van gedragswetenschappelijke aard in verband met een psychiatrische aandoening, waaronder psychologenpraktijken. De financiering hiervan is met een deel van de GGZ overgeheveld van de AWBZ naar de Zorgverzekeringswet, maar de praktijken kunnen niet worden beschouwd als «instellingen voor medisch-specialistische zorg». Onderdeel C In het Uitvoeringsbesluit WTZi is de toepassing van de artikelen 17 (sanering na een beperking van de toelating op grond van de beleidsregels) en 18 (melding transacties met onroerende zaken) van de WTZi gekoppeld aan het van toepassing zijn van het bouwregime. Met deze wijziging van het Uitvoeringsbesluit wordt het bouwregime voor de ziekenhuizen afgeschaft (onderdelen G en H). Tijdens het Algemeen Overleg van 11 oktober 2007 met de Tweede Kamer over de brief Met zorg ondernemen, heeft de Tweede Kamer verzocht het toezicht vooraf door het College sanering op transacties met onroerende zaken te handhaven, ook na afschaffing van het bouwregime voor de ziekenhuizen. Onderdeel C voorziet hierin. Onderdeel D De van de AWBZ overgehevelde psychologenpraktijken worden, zoals de meeste overige extramurale instellingen, aangemerkt als in het bezit van een toelating. Voor de instellingen voor prenatale zorg blijkt bij nader inzien geen reden te vinden voor de bestaande uitzondering op de «automatische toelating»; deze vermindert bovendien hun administratieve lasten. Onderdeel E De wijziging in het tweede onderdeel van E hangt samen met de overheveling van de GGZ naar de Zorgverzekeringswet; de in het nieuwe onderdeel a bedoelde categorie van instellingen viel tot de inwerkingtreding van het onderhavige besluit onder de categorie van instellingen, genoemd in onderdeel b (thans c). Het derde onderdeel strekt ertoe de psychologenpraktijken ook na de overheveling van de AWBZ naar de Zorgverzekeringswet het winstoogmerk te laten behouden. Onderdeel F De WTZi schrijft in artikel 7, eerste lid, voor dat de minister bij aanvragen om een toelating, gepaard met bouw, de zorgverzekeraars in de gelegenheid stelt hun zienswijze kenbaar te maken. Het is wenselijk gebleken dat ook bij bepaalde aanvragen zonder bouw die zienswijze bekend is. Op basis van artikel 6, onder b, van de wet wordt het overleggen van die zienswijze als vereiste voor het in behandeling nemen van de aanvraag opgenomen in artikel 4.2 van het Uitvoeringsbesluit. Nieuw is deze verplichting niet, nu deze ook was opgenomen in de beleidsregels. In dit verband merk ik op dat weliswaar volgens artikel 7, eerste lid, van de

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

WTZi de minister bij aanvragen met bouw de verzekeraars in de gelegenheid stelt hun zienswijze daarover kenbaar te maken, maar dat het, om de behandeling te bespoedigen, aanbeveling verdient dat de instellingen die zienswijze reeds bij hun aanvraag voegen. Onderdeel G Zoals hierboven gezegd, vallen ziekenhuizen (met uitzondering van de psychiatrische ziekenhuizen) met ingang van 1 januari 2008 niet langer onder het bouwregime. Dat betekent dat voor bouw geen (wijziging van de) toelating hoeft te worden aangevraagd. Ziekenhuizen zullen dus ook niet meer te maken hebben met de tweejaarlijkse prioritering; zij hebben niet langer een vergunning nodig van het College bouw zorginstellingen voor bijvoorbeeld vervangende nieuwbouw. Nieuwe bouwinitiatieven worden in 2009 niet meer geprioriteerd. De kapitaallasten van de investeringen moeten vanaf 1 januari 2009 terugverdiend worden uit de zorgproductie. In samenhang met artikel 2.1, zesde en zevende lid, van het Uitvoeringsbesluit betekent dit ook dat artikel 17 van de wet (sanering) niet langer op ziekenhuizen van toepassing is. Zoals gezegd, blijft de meldingsplicht van artikel 18 wel bestaan. Onderdeel H Met het schrappen van het bouwregime voor de ziekenhuizen vervalt ook de noodzaak om een vergunning aan te vragen voor bouw in verband met een vergunning op grond van de Wet op bijzondere medische verrichtingen. Onderdeel I 1. Beschermende woonvoorzieningen voor mensen met een psychiatrische aandoening of een psychosociaal probleem zijn van oudsher kleinschalige voorzieningen. Om te zorgen dat deze initiatieven inderdaad kleinschalig blijven, is ervoor gekozen om, net als voor voorzieningen voor ouderen en gehandicapten, een omschrijving te geven van wat een kleinschalige voorziening is. Om aan te sluiten bij de historie van beschermende woonvormen, is een andere omschrijving van «kleinschalig» gehanteerd, dan voor de woonvoorzieningen voor ouderen en voor gehandicapten, die overigens onder 2. ook wordt gewijzigd. Als twee kleinschalige woonvoorzieningen voor dezelfde doelgroep weliswaar in verschillende postcodegebieden zijn gelegen, maar zo´ dicht bij elkaar dat zij als e´e´n voorziening kunnen worden beschouwd, wordt voor de toepassing van artikel 5.4, eerste lid, onder a en b, van hun gezamenlijke omvang uitgegaan. 2. Naar verwachting zal per 1 januari 2009 voor de psychiatrische ziekenhuizen en de AWBZ-instellingen het bouwregime worden afgeschaft. Vooruitlopend daarop wordt voor een deel van de kleinschalige woonvoorzieningen waarop het bouwregime al langere tijd niet van toepassing is, de mogelijke omvang uitgebreid. Voorzieningen in de sector Verpleging en Verzorging en in de gehandicaptenzorg met zwaar verblijf tot maximaal 24 personen (was 12) of met licht verblijf tot maximaal 50 personen (was 25) kunnen voor eigen verantwoordelijkheid worden gerealiseerd. Het is overi-

139

140

Wet toelating zorginstellingen

gens wel wenselijk dat die voorzieningen zo kleinschalig mogelijk vorm worden gegeven, om tegemoet te komen aan de wensen van clie¨nten. 3 en 4. In deze punten gaat het om een redactionele aanpassing en een verduidelijking. 5. De wijziging van het vierde lid van artikel 5.4 beoogt te verduidelijken dat het bouwregime niet geldt voor zover het gaat om bouw ten behoeve van de zorg aan personen die niet in de betrokken of een andere instelling verblijven. Onderdeel J In het licht van de toenemende omvang van instellingen en de ontwikkelingen op het terrein van bekostiging neemt het belang van goed, onafhankelijk toezicht toe. Gebleken is dat ten aanzien van de eisen die aan de onafhankelijkheid van het toezichthoudend orgaan worden gesteld, in de praktijk verschillen van inzicht kunnen bestaan. Besloten is daarom met een wijziging van artikel 6.1, onder b, van het Uitvoeringsbesluit en een uitgebreidere toelichting daarop, meer duidelijkheid te verschaffen over de eisen die aan de onafhankelijkheid van de toezichthouder gesteld worden. In de zorgpraktijk is door verschillende brancheorganisaties de «Zorgbrede Governancecode» (d.d. 23 juni 2005) vastgesteld, waarin onder meer bepalingen omtrent de onafhankelijkheid van het toezichthoudend orgaan zijn opgenomen. Eerder al stelde de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen een Governancecode op. Ook de Nederlandse corporate governance code van de Commissie corporate governance (d.d. 9 december 2003) bevat bepalingen omtrent de onafhankelijkheid van een toezichthoudend orgaan. Deze codes bevatten een vrijwel identieke hoofdregel ten aanzien van de onafhankelijkheid van (de leden van) het toezichthoudend orgaan, te weten (in de Zorgbrede Governancecode-versie): «De Raad van Toezicht is zodanig samengesteld dat de leden ten opzichte van elkaar, de Raad van Bestuur en welk deelbelang dan ook onafhankelijk en kritisch kunnen opereren.» Voorts bevatten de codes een algemene omschrijving van het begrip onafhankelijkheid. De Zorgbrede Governancecode bevat meerdere artikelen die nader ingaan op het begrip onafhankelijkheid. De corporate governance code en de NVZ-Governancecode geven dit begrip vervolgens invulling door middel van een opsomming van omstandigheden die de onafhankelijkheid in gevaar brengen; daarvan is volgens die codes in ieder geval sprake indien een lid van het toezichthoudend orgaan, dan wel zijn echtgenoot, geregistreerde partner of een andere levensgezel, pleegkind of bloed- of aanverwant tot in de tweede graad: a in een periode van drie jaar voorafgaande aan de benoeming dan wel gedurende de periode van lidmaatschap van het toezichthoudend orgaan werknemer of bestuurder van de instelling is geweest, dan wel op basis van een toelatingscontract in de instelling werkzaam is geweest;

Bijlage 2 Uitvoeringsbesluit WTZi

b een persoonlijke financie¨le vergoeding van de instelling ontvangt, anders dan een vergoeding die voor de als lid van het toezichthoudend orgaan verrichte werkzaamheden wordt ontvangen en voorzover zij niet past in de normale uitoefening van een bedrijf; c in de drie jaar voorafgaande aan de benoeming dan wel gedurende de periode van lidmaatschap van het toezichthoudend orgaan een belangrijke zakelijke relatie met de instelling heeft gehad; d bestuurslid is van een rechtspersoon waarin een bestuurslid van de instelling waarop hij toezicht houdt lid van het toezichthoudend orgaan is; e een aandelenpakket van ten minste tien procent in de vennootschap houdt (daarbij meegerekend het aandelenbezit van natuurlijke personen of juridische lichamen die met hem samenwerken op grond van een uitdrukkelijke of stilzwijgende, mondelinge of schriftelijke overeenkomst); f bestuurder, of lid van een toezichthoudend orgaan is bij of anderszins vertegenwoordiger van een rechtspersoon welke ten minste tien procent van de aandelen in de vennootschap houdt; g gedurende de voorgaande twaalf maanden tijdelijk heeft voorzien in het bestuur van de instelling bij belet of ontstentenis van bestuurders. Met de vervanging van de huidige bepaling van artikel 6.1, onder b, van het Uitvoeringsbesluit wordt aangesloten bij deze ontwikkelingen. Het nieuwe tweede lid van artikel 6.1 strekt ertoe te expliciteren welke elementen van de bestuurlijke organisatie rechtspersonen in de statuten dienen vast te leggen, namelijk die elementen die over het algemeen toch al in statuten worden omschreven. Het staat de instellingen vrij zich hierbij tot de hoofdlijnen te beperken en details in een op de statuten berustend reglement op te nemen. In dit verband wijs ik nog op het volgende. De transparantie van het bestuur en de bedrijfsvoering, waarop de eisen van hoofdstuk VI betrekking hebben, moet ook doorwerken in de voor de verschillende bestuursorganen gebruikte aanduiding. «Inzichtelijkheid» van de bestuursstructuur betekent dan ook dat een orgaan, genaamd «Raad van bestuur», niet wordt belast met de taken van het toezichthoudend orgaan, waarbij het feitelijk bestuur wordt opgedragen aan een «directie». Toezichthouden en besturen zijn twee van elkaar te onderscheiden taken; dit onderscheid dient ook in de aanduiding in acht te worden genomen. Artikel II Artikel II van het wijzigingsbesluit van 2 oktober 2006 stelde slechts de toelating van intramurale AWBZ-instellingen voor de GGZ gelijk met een toelating als (Zvw-)instelling voor medisch-specialistische zorg; bij nader inzien dient die gelijkstelling ook te gelden voor de ambulante GGZ. Voorts wordt duidelijker aangegeven dat de gelijkstelling alleen voor de GGZwerkzaamheden geldt.

141

142

Wet toelating zorginstellingen

Artikel III Artikel III geeft bestaande instellingen een jaar de tijd om, indien nodig, hun statuten aan te passen aan hetgeen is omschreven bij artikel I, onder J. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, A. Klink

Bijlage 3 Beleidsvisie Wet toelating zorginstellingen (WTZi)

1 j

Algemeen

Met dit stuk geef ik, mede namens de Staatssecretaris, mijn visie weer op een doelmatig, evenwichtig en voor een ieder toegankelijk stelsel van gezondheidszorg. In de beleidsvisie geef ik de hoofdlijnen van het beleid aan met de punten waar ik de komende tijd op wil sturen. De Wet toelating zorginstellingen (WTZi), de Wet tarieven gezondheidszorg (WTG Expres) en de Wet marktordening gezondheidszorg (WMG), de Herziening van het overeenkomstenstelsel (HOZ) en de Zorgverzekeringswet (Zvw) hebben gezamenlijk tot doel het huidige systeem van aanbodregulering te hervormen. De WTG Expres en WMG zien op deregulering van het prijsregime en de HOZ en Zvw op ondermeer het opheffen van de contactreerplicht daar waar de markt zich ervoor leent. De WTZi gaat ondermeer over het benoemen van de transparantie-eisen voor zorginstellingen en over verdergaande deregulering van het bouwregime. Uitgangspunt is dat het zoveel mogelijk aan marktpartijen moet worden overgelaten om zelf te beslissen over toetreding tot de zorgmarkt, over investeringen en over de vormgeving van gebouwen en instellingen. Het zware instrument dat de WTZi biedt, namelijk het verbieden van een nieuwe instelling of een verbod op de uitbreiding/wijziging van een bestaande instelling zal alleen gebruikt worden waar publieke belangen aantoonbaar in het gedrang komen. De eindsituatie waar ik naar toe wil is een zorgstelsel waarin de clie¨nt een centrale rol inneemt en waar de zorgaanbieders en zorgverzekeraars voldoende in staat zijn om op de zorgvraag in te spelen. Met gereguleerde marktwerking beoog ik de clie¨nt meer keuzevrijheid, de zorgaanbieders meer vrijheid e´n eigen verantwoordelijkheid en de zorgverzekeraars een adequate inkooprol te kunnen geven. Voorwaarde is dat de publieke belangen gewaarborgd blijven. De WTZi richt zich op de zorgaanbieders. Met de WTZi wil ik uiteindelijk bewerkstelligen dat zorgaanbieders zelf verantwoordelijk worden voor hun infrastructuur en de (investerings)beslissingen. Door het introduceren van de mogelijkheid het winstoogmerk toe te staan wil ik op termijn de finan-

144

Wet toelating zorginstellingen

cieringsmogelijkheden van het zorgaanbod vergroten en ook een prikkel geven aan instellingen om doelmatiger te werken. Verder verplicht ik nu al de zorgaanbieders om transparant te zijn over hun bestuursstructuur en bedrijfsvoering. Zo worden zorgaanbieders gestimuleerd om ten opzichte van elkaar, maar ook tegenover clie¨nten, patie¨nten e´n verzekeraars transparant te zijn over hun prestaties. Met de WTZi wordt een belangrijke stap gezet in de overgang van een systeem van centrale aanbodsturing naar gereguleerde marktwerking. Deze beleidsvisie geeft een beeld van het begin van dit proces. Er is sprake van een versoepeling van de regels ten opzichte van de oude situatie. In de toekomst ligt een verdere versoepeling in de rede. In de huidige situatie is het van belang dat instellingen en verzekeraars hun verantwoordelijkheid waar moeten kunnen maken en de tijd krijgen om zich goed op marktwerking voor te bereiden. De manier waarop de overheid haar verantwoordelijkheid voor de borging van de publieke belangen waarmaakt verandert naarmate het proces van centrale aanbodsturing naar decentrale vraaggerichte sturing zich verder ontwikkelt. Deze verandering zal zich ook vertalen in de beleidsvisie. Deze zal zich steeds meer richten op de randvoorwaarden voor het handelen van partijen en op de spelregels waaraan zij zich moeten houden. In maart 2005 heb ik een notitie uitgebracht over de aanpassing van de vergoeding van de kapitaallasten van intramurale zorginstellingen, en van het regime rond winststreven in de zorg (Transparante en integrale tarieven in de gezondheidszorg; TK 2004/05, 27 659, nr. 52). Met die notitie heb ik een aanzet gegeven voor de deregulering van het bouwregime in de intramurale sectoren. Daarmee wordt een volgende stap gezet in het verleggen van verantwoordelijkheid van het centrale niveau naar de veldpartijen. Indien de ontwikkelingen aanleiding geven de beleidsvisie aan te passen, zal ik daar met u over communiceren. Volgens de WTZi dient de beleidsvisie ten minste e´e´n maal in de vier jaar te worden geactualiseerd. Dit betekent dat de beleidsvisie in ieder geval uiterlijk 31 december 2009 zal worden geactualiseerd. Op deze visie zijn beleidsregels ex artikel 4 van de WTZi gebaseerd die de criteria bevatten om initiatieven van instellingen te kunnen beoordelen. De beleidsregels kunnen snel aangepast worden waardoor er adequaat kan worden gereageerd op relevante ontwikkelingen, ook al verandert de hoofdrichting van het beleid niet. Onder de WTZi ligt de uitvoering van de toelatingstaak ten dele bij het College voor zorgverzekeringen (CVZ) en ten dele bij de minister. Voorgesteld is om, gezien de aard van de toelatingstaak, de toelatingstaak in zijn geheel onder de verantwoordelijkheid van VWS te brengen. Het gaat hierbij om alle aanvragen om een toelating, zowel degene die wel en niet onder het bouwregime vallen. Voor zover de aanvraag om een toelating onder het bouwregime valt, wordt ook gekeken of het initiatief past in het financie¨le kader.

Bijlage 3 Beleidsvisie Wet toelating zorginstellingen (WTZi) 2 j

Hoofdlijnen van beleid

Hierna ga ik eerst in op onderwerpen die een verdere uitwerking van de WTZi inhouden, zoals verdergaand dereguleren (minder regels), meer doelmatigheid, waarborgen van toegankelijkheid en kwaliteit, transparantie-eisen, het financie¨le kader, de kapitaallasten en het toestaan van winstoogmerk. Verdergaand dereguleren (minder regels) De eigen verantwoordelijkheid en initiatief voor partijen in de zorg komt voorop te staan. Door middel van gereguleerde marktwerking wil ik zelf een stap terug doen, minder regels opleggen, en meer vrijheid laten aan de clie¨nt, de zorgaanbieders en verzekeraars. De overheid blijft wel verantwoordelijk voor het waarborgen van de toegankelijkheid, betaalbaarheid en kwaliteit van de zorg. Hiermee sluit ik aan bij wat hierover in het regeerakkoord is afgesproken. Bevorderen doelmatigheid Zorgaanbieders moeten doelmatig zorg van goede kwaliteit voor een concurrerende prijs leveren aan clie¨nten en patie¨nten. Die zorg moet zoveel mogelijk aansluiten bij de wensen en behoeften van de clie¨nten en patie¨nten. Dat is de kern van de introductie van marktprikkels. Zorgaanbieders zullen worden gestimuleerd om ten opzichte van elkaar, maar ook tegenover clie¨nten, patie¨nten e´n verzekeraars open en controleerbaar te zijn over hun prestaties. Zo moeten instellingen voldoen aan de eisen die worden gesteld aan de bestuursstructuur en zorgen voor een ordelijke en controleerbare bedrijfsvoering. Borging toegankelijkheid zorgaanbod Het kabinet staat voor het waarborgen van de toegankelijkheid van het zorgaanbod. Dat is een publiek belang waar ik op wil blijven sturen. Bij de spreiding van zorgvoorzieningen geldt als uitgangspunt dat de betrokken regionale partijen zelf de variatie en differentiatie vormgeven. Zij kunnen het beste rekening houden met regionale variabelen en bijzonderheden. Zorgkantoren en verzekeraars hebben een wettelijke zorgplicht: zij moeten er in ieder geval op letten dat er voldoende en voldoende gedifferentieerd aanbod is. Voor bepaalde vormen van zorg, zoals de acute zorg, is de bereikbaarheid van bijzonder belang. Daarom moet die vorm van zorg goed over het land gespreid zijn om de toegankelijkheid te waarborgen. Hier zal ik dan ook de nodige aandacht aan blijven besteden. Hier kom ik later op terug. Borging kwaliteit Zorgaanbieders dienen op een doelmatige wijze zorg van goede kwaliteit voor een concurrerende prijs te leveren aan clie¨nten en patie¨nten. Instellingen en de zorg die zij leveren vallen allereerst onder de kwaliteitswetgeving. Daarnaast speelt toetsing van de kwaliteit, voor zover deze na de inwerkingtreding van de WTZi nog aan de orde is, een rol bij de toetsing van bouwaanvragen door het College bouw zorginstellingen (CBZ).

145

146

Wet toelating zorginstellingen

Transparantie-eisen Zorgaanbieders worden gestimuleerd om ten opzichte van elkaar, maar ook tegenover clie¨nten, patie¨nten e´n verzekeraars transparant te zijn over hun prestaties. Instellingen moeten voldoen aan de eisen die worden gesteld aan de bestuursstructuur en zorgen voor een ordelijke en controleerbare bedrijfsvoering. Deze eisen staan ook bekend als de transparantie-eisen. Ze sluiten aan bij de aanbevelingen van de Commissie Health Care Governance (Commissie-Meurs) die in november 1999 een rapport uitbracht over goed bestuur, goed toezicht en adequate verantwoording bij zorginstellingen. De transparantie-eisen worden verder uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit WTZi. Op het moment dat een instelling een aanvraag om een toelating indient zal worden getoetst of aan deze voorwaarden is voldaan. Het betreft hier ge´e´n toename van de administratieve lasten. Financieel kader voor de bouw De WTZi dient ter begeleiding van de overgang van een stelsel van centrale aanbodsturing naar een decentraal meer vraaggericht stelsel met meer marktprikkels. Het is van belang dat voor alle stadia van het overgangstraject een passend beheersingsregime voor handen is. Het kabinet staat gedurende het gehele overgangstraject voor de taak om op verantwoorde wijze beheersing van de uitgaven zo nauwkeurig mogelijk af te stemmen op de feitelijke veranderingen in de verantwoordelijkheidsverdeling die zich in de zorgsector voltrekken. Instellingen kunnen eventueel geleidelijk (verantwoord) meer risico gaan lopen op eigen functioneren; dat stimuleert het vraaggericht werken. Als die ontwikkeling voldoende is voltooid is opheffen van deze rol aan de orde. Zolang dat nog niet het gevolg is, is er een rol voor de overheid weggelegd bij investeringen. Binnen de WTZi valt een deel van de bouwinitiatieven vooralsnog onder het bouwregime. Het bouwregime kan volgens de brief Transparante en integrale tarieven vervallen op het moment dat instellingen – bij integrale tarieven inclusief kapitaallasten – daadwerkelijk voor een belangrijk deel zelf het risico dragen van de gevolgen van afzetschommelingen. Voor de kapitaallasten van de bouwinitiatieven waarvoor een vergunning van het College bouw nodig is, geldt vooralsnog het financieel kader voor de bouw. Voor het beslag op het financieel kader voor de bouw verwijs ik naar de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, welzijn en sport (zie bijvoorbeeld pagina’s 172 en 173 in de begroting voor 2006). In de toekomst zal ik ook het financie¨le kader zelf opnemen in de begroting. Uiteraard tellen de kapitaallasten van investeringsbeslissingen die niet onder het bouwregime vallen wel mee bij het bepalen van de totale uitgaven binnen het Budgettair kader voor de zorg. Kapitaallasten Ik wil dat zorginstellingen in de toekomst zo veel mogelijk zelfstandig beslissen over gebouwen en infrastructuur. Een aantal instellingen doet dit al, andere zijn voor nieuwbouw en renovatie van huisvesting afhankelijk van voorafgaande toestemming. Ik wil dat de instelling in de toekomst zelf kan bepalen wat en wanneer wordt gebouwd en hoe het gebouw wordt vormgegeven. Beslissingen hierover moeten afhankelijk van de sector na overleg met de (medezeggenschapsorganen van) clie¨nten of

Bijlage 3 Beleidsvisie Wet toelating zorginstellingen (WTZi)

patie¨nten van de instelling worden genomen. Op de lange termijn wordt het bouwregime afgeschaft. Een gelijk speelveld op het gebied van kapitaallasten is van belang. Hiermee is eerlijke concurrentie op de markt mogelijk en kunnen nieuwe zorgaanbieders gemakkelijker toetreden. In de brief Transparante en integrale tarieven heb ik aangegeven dat ik dit denk te realiseren via de introductie van (voor instellingen uniforme) normatieve vergoedingen voor kapitaallasten per prestatie. Het vervallen van de contracteerplicht leidt, bij integrale kostprijzen, tot de vraag wat de consequenties zijn voor de positie van de instellingen op de kapitaalmarkt. Bij meer marktwerking zullen instellingen meer risico’s lopen. Zo zijn ziekenhuizen die somatische zorg leveren in de toekomst zelf verantwoordelijk voor hun investeringsbeslissingen voor geleverde zorg in de vorm van diagnose behandeling combinaties (dbc’s) in het zogenaamde B-segment (het segment met vrije prijsvorming). Zij kunnen de kosten dan doorberekenen in hun dbc-prijzen. De instelling draait zelf op voor de gevolgen van zowel winst als verlies. Toestaan winstoogmerk De brief ‘‘Transparante en integrale tarieven in de gezondheidszorg’’ gaat in op de introductie van uitkeerbare winst bij intramurale instellingen in de gezondheidszorg. Het kabinet hanteert nu en in de toekomst het beleidsuitgangspunt dat economische waarde die is opgebouwd in een door overheidsregels gecree¨erde omgeving met weinig risico’s niet mag ‘‘weglekken’’ naar commercie¨le partijen. Voor het toestaan van uitkeerbare winst bij intramurale zorginstellingen moet er sprake zijn van integrale prestatiebekostiging. Verder dienen de betreffende zorginstellingen volledig risicodragend zijn voor schommelingen in de afzet. Voor het daadwerkelijk toestaan van winstuitkering is bovendien een afzonderlijk kabinetsbesluit noodzakelijk. Deze beleidslijn wordt verder uitgewerkt. In het Uitvoeringsbesluit WTZi wordt het winstoogmerk voor de korte termijn verder uitgewerkt. Bij de inwerkingtreding van de WTZi verandert er niets aan de categoriee¨n instellingen die winst mogen uitkeren. De beleidsvisie besteedt in het navolgende apart aandacht aan de curatieve zorg en de care. De curatieve zorg omvat instellingen die in het Uitvoeringsbesluit WTZi staan in artikel 1.2 aanhef en onder 1, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 16, 17, 18, 19, 20, en 21 in verband met een psychische stoornis. De care omvat instellingen die huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging, verpleging, ondersteunende begeleiding, activerende begeleiding, behandeling en eventueel verblijf leveren die verband houdt met een somatische en/of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap.

147

148

Wet toelating zorginstellingen 3 j

Curatieve zorg

Algemeen De curatieve geestelijke gezondheidszorg en de curatieve somatische zorg vormen samen de algemene curatieve gezondheidszorg. In de algemene curatieve gezondheidszorg worden ziekten behandeld en worden zoveel mogelijk de schadelijke effecten van die ziekten beperkt. De kerntaak van de geestelijke gezondheidszorg is het behandelen van psychische stoornissen om te komen tot herstel en verbetering en het beperken van de gevolgen van deze stoornissen. Kerntaak van de curatief somatische zorg is het behandelen van lichamelijke stoornissen en het beperken van de gevolgen van deze stoornissen. De curatieve gezondheidszorg kent een aantal ontwikkelingen waardoor een nieuwe kijk nodig is op de positionering, sturing, organisatie en toegankelijkheid van deze sector. Het gaat om vraagstukken over de vraag naar zorg (vergrijzing, vraagsturing), het aanbod aan zorg (medische en technologische ontwikkelingen, verdergaande professionalisering, multidisciplinaire en transmurale samenwerking) en het beleid op terrein van zorg (decentralisatie en deregulering, bereikbaarheid en beschikbaarheid, schaalgrootte). Van belang daarbij is dat mensen steeds korter opgenomen worden (dalende gemiddelde verpleegduur) en steeds vaker poliklinisch of in dagbehandeling geholpen worden in plaats van opgenomen te worden. In de curatieve somatische zorg is bij de beoordeling van plannen voor nieuwbouw of ingrijpende renovatie een beddennorm niet langer relevant. In plaats daarvan wordt voor de bepaling van de normatieve ruimtebehoefte een parameter gehanteerd gebaseerd op adherentie, zorgzwaarte en leeftijdsopbouw. Elke instelling vult bovengenoemde ontwikkelingen op een eigen manier in. Om te kunnen voldoen aan de eisen met betrekking tot maatschappelijke verantwoording en transparantie vindt in de curatieve zorg (en ook in de care) afstemming plaats met de direct betrokkenen zoals andere regionale zorgaanbieders met wie in de keten wordt samengewerkt, patie¨ntenorganisaties, zorgverzekeraar(s) en gemeenten en/of provincies. De instelling neemt hiertoe het initiatief. In dit overleg met belanghebbenden komen behalve de strategische keuzes van de instelling, waaronder de voorgenomen plannen tot concentratie van zorg of tot nieuwe verdeling van zorg tussen instellingen of instellingslocaties, ook de gevolgen van die keuzes voor de huisvesting van de instelling aan de orde. Hierbij heeft een instelling ook rekening te houden met de te stellen functionele eisen aan de huisvesting conform de prestatie-eisen WTZi . Een strategisch document (in de vorm van een Lange Termijn Huisvestingsplan (LTHP)), is hierbij, net als onder de WZV, onmisbaar. De maatregelen in het kader van de WTZi moeten zorgen voor een transparant en gevarieerd aanbod van de curatieve gezondheidszorg. Het kabinet heeft besloten om per 1 januari 2007 de gehele geestelijke gezondheidszorg

Bijlage 3 Beleidsvisie Wet toelating zorginstellingen (WTZi)

voor het eerste jaar onder te brengen in de basisverzekering (de nieuwe Zorgverzekeringswet). Voor de extramurale geestelijke gezondheidszorg geldt geen grens in tijd (TK 2003-2004, 23 619/26 631 nr. 19); ze valt straks te allen tijde onder de Zvw. De intramurale geestelijke gezondheidszorg die langer duurt dan e´e´n jaar blijft, afgezien van dat eerste jaar, gefinancierd via de AWBZ. Differentiatie verschijningsvormen Vraaggerichte zorg betekent dat we streven naar instandhouding en verdere ontwikkeling van een voldoende gevarieerd aanbod van zorgvoorzieningen. Ik verwacht dat dit op twee manieren merkbaar zal zijn. Ten eerste zullen de verschijningsvormen waarin de algemeen curatieve gezondheidszorg op dit moment wordt aangeboden (nu vooral in de vorm van een polikliniek, RIAGG, zelfstandig behandelcentrum, dagziekenhuis, categoraal ziekenhuis, regionaal GGz-centrum, PAAZ/PUC, profielziekenhuis, basisziekenhuis, algemeen psychiatrisch ziekenhuis, topklinisch ziekenhuis en academisch ziekenhuis), mede ten gevolge van de invoering van marktprikkels, worden uitgebreid (TK 2003-2004, 25 424 nr. 17). De marktprikkels dagen aanbieders uit om zich te specialiseren en te onderscheiden van andere aanbieders. De uiteindelijke vorm waarin de zorg wordt aangeboden zal – afhankelijk van de mogelijkheden en van de afstand tot een instelling met alle faciliteiten – varie¨ren. Ook zullen er zorgaanbieders zijn die zich naast of in plaats van het volledige pakket aan curatieve gezondheidszorg meer willen gaan richten op specifieke zorgproducten of categoriee¨n van patie¨nten. Het geı¨soleerd aanbieden van eenvoudige en planbare zorg kan de doelmatigheid en productiviteit ten goede komen. Ten tweede verwachten we nieuwe zorgcombinaties. Zo kan de gespecialiseerde ambulante en kortdurende klinische geestelijke gezondheidszorg bijvoorbeeld een onderdeel worden van een integraal curatief aanbod aan zorg. Daarnaast verwacht ik ook dat instellingen in de algemene curatieve gezondheidszorg andere (voor het beantwoorden van de zorgvraag relevante) zorgfuncties (zoals verpleging en verzorging), of zelfstandig, of in samenwerking met een andere instelling zullen aanbieden. Ketenzorg Voor patie¨nten die algemeen curatieve gezondheidszorg nodig hebben, dient een zorgcontinuu¨m beschikbaar te zijn van ambulante zorg tot complexe intramurale zorg. Daarbij is voor verschillende patie¨ntengroepen meer samenhang met aanpalende zorg- en welzijnssectoren noodzakelijk. Daarom moeten de zorgaanbieders in de cure goede werkafspraken met elkaar en met andere zorgaanbieders maken. Ik verwacht dat zorgaanbieders zich, in het kader van concurrentie, zullen profileren met het aanbieden van ketenzorg. Patie¨nten zullen een voorkeur hebben voor instellingen die goede afspraken hebben met aanbieders voor vervolgzorg. Afspraken om elkaar in de regio goed te informeren over de beschikbare opnamecapaciteit vergroten de doelmatigheid. Wanneer het ziekenhuis faciliteiten beschikbaar stelt aan huisartsen, zoals laboratorium, observatieruimten en ICT-voorzieningen (waaronder de toegang tot een elektronisch

149

150

Wet toelating zorginstellingen

patie¨ntendossier), biedt dit meer kans op ‘‘voorselectie’’ van patie¨nten, zodat het oneigenlijk gebruik van de Spoedeisende hulp (SEH)-afdeling van het ziekenhuis kan worden voorkomen. De huisartsenpost (HAP) in het ziekenhuis is, mede in het kader van de bereikbaarheid en beschikbaarheid van spoedeisende hulpverlening buiten kantooruren, sterk in opkomst. Ten slotte kunnen gestructureerde afspraken tussen ziekenhuizen, huisartsen, verpleeghuizen en thuiszorginstellingen zorgen voor de afname van de zogenaamde verkeerde beddenproblematiek (klinische ziekenhuisopname zonder medische indicatie). Het verlenen van AWBZ-zorg inclusief de functie verblijf aan medisch-specialistisch uitbehandelde patie¨nten in het ziekenhuis zal in het kader van de zgn. ‘‘verkeerde beddenproblematiek’’ slechts mogelijk zijn als het voortgezette verblijf plaats heeft in directe aansluiting op een klinische opname in het ziekenhuis, van tijdelijke aard is en uitsluitend het gevolg is van tekortschietende capaciteit in op redelijke afstand gelegen instellingen die AWBZ-zorg leveren. Specifiek Electieve basiszorg Electieve basiszorg is alle planbare zorg die niet valt onder zorg in het kader van de Wet bijzondere medische verrichtingen (WBMV) of topreferente zorg. De electieve basiszorg heeft geen spoedeisend karakter, is goed te plannen en de afstand die de patie¨nt moet afleggen naar de zorgaanbieder is minder van belang. De behandeling wordt in principe in overleg met de patie¨nt gepland. De tijd die verstrijkt vanaf de diagnose tot de daadwerkelijke behandeling hangt mede af van de behandelcapaciteit. Electieve basiszorg kan zowel eenmalige zorg zijn als zorg die vaker of doorlopend nodig is, de chronische zorg. Een deel van deze basiszorg staat overigens ten dienste van het op kwalitatief verantwoorde wijze aanbieden van acute zorg (beschikbaarheidsfunctie). Het actief sturen op de acute zorg waarborgt dus automatisch ook dat gedeelte van de electieve zorg dat daar onlosmakelijk mee is verbonden. Dit komt tegemoet aan het amendement van Tweede Kamerlid Van der Vlies (TK 2004-2005, 27 659, nr. 39). In de curatief somatische zorg is directe bereikbaarheid met betrekking tot de electieve basiszorg minder van belang en hebben patie¨nten bovendien de tijd een zorgaanbieder te kiezen. Ik verwacht daarom dat verdere extra sturing van mijn kant niet noodzakelijk is. Zorgaanbieders moeten wel zoveel mogelijk ruimte krijgen om te voldoen aan de verwachtingen van patie¨nten en zorgverzekeraars. Voor de electieve basiszorg in de geestelijke gezondheidszorg kan sturing echter wel noodzakelijk zijn. Dat zou bijvoorbeeld kunnen wanneer partijen onvoldoende afspraken maken over spreiding en bereikbaarheid, en dit nadelig uitwerkt voor de zorg(keten) van patie¨nten. In zo’n geval wordt dit in de beleidsregels ex artikel 4 van de WTZi opgenomen. Dat geldt dan vooral bij de kwaliteit en de toegankelijkheid van zorg voor specifieke doelgroepen van een beperkte omvang zoals de langdurige zorg voor zeer kwetsbare patie¨nten en de verpleegfunctie voor verslaafden.

Bijlage 3 Beleidsvisie Wet toelating zorginstellingen (WTZi)

Electieve complexe zorg Electieve complexe zorg in de ziekenhuissector betreft topklinische zorg – zorg die onder de Wet Bijzondere Medische Verrichtingen valt – en topreferente zorg – zeer specialistische patie¨ntenzorg die gepaard gaat met bijzondere diagnostiek en behandeling, waarvoor geen doorverwijzing meer mogelijk is. Het is planbare zorg waarop de overheid wel moet sturen. De mate van sturing verschilt voor de electieve complexe geestelijke gezondheidszorg en de electieve complexe ziekenhuiszorg. Omwille van toegankelijkheid en kwaliteit willen wij de complexe electieve zorg met de WBMV en de academische component vooralsnog blijven reguleren. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan orgaantransplantaties. Ik acht het daarbij noodzakelijk dat er een dynamische doorstroom blijft van gereguleerde zorg naar gedereguleerde zorg. Voor de toepassing van de WTZi is het niet van belang of instellingen electieve complexe zorg of electieve basiszorg leveren. De electieve complexe GGz-zorg waaronder behandeling in een Kliniek Intensieve Behandeling (KIB), de forensische psychiatrische kliniek (FPK), de forensische verslavingskliniek (FVK), de forensische afdelingen (FPA en FVA), dubbele diagnose bij verslaafden, specialistische behandeling van verslaafden, behandeling van doven met psychiatrische problematiek en orthopsychiatrie etc. omvat voorzieningen waarvoor expertise een vereiste is en waarvan het aantal voorzieningen is beperkt. De partijen (de verschillende aanbieders en betreffende verzekeraars) moeten zelf goede afspraken maken over de kwaliteit en toegankelijkheid van de electieve complexe geestelijke gezondheidszorg. Komt de toegankelijkheid, kwaliteit en doelmatigheid in het geding, dan wordt hiervoor een passage opgenomen in de beleidsregels ex artikel 4 van de WTZi. In de forensische psychiatrische zorg komen vrijheidsbeperkende maatregelen uit het strafrecht en curatieve medische behandeling samen. In 2004 is door de Eerste Kamer de motie Van de Beeten ingediend die de regering vraagt de samenhang tussen penitentiaire en curatieve voorzieningen te verbeteren. De ministers van Justitie en VWS hebben daarop een interdepartementale werkgroep onder voorzitterschap van Financie¨n een analyse laten uitvoeren. De regering heeft het rapport van deze werkgroep op 25 augustus 2005 naar de Kamer gestuurd. De regering onderschrijft het advies en de voorgestelde maatregelen. De hoofdlijn van het rapport is de versterking van de sturing van de minister van Justitie van alle zorg in strafrechtelijk kader en het verbeteren van de overgang tussen sectoren. De maatregelen moeten ingaan op 1 januari 2007. Inmiddels heeft de Kamer besloten tot een parlementair onderzoek naar het tbs-stelsel. De behandeling van rapport en aanbiedingsbrief zal pas plaatsvinden nadat de parlementaire onderzoekscommissie zal hebben gerapporteerd over haar bevindingen. Tot dat tijdstip handhaaf ik de Beleidsvisie op dit punt en zijn de beleidsregels van toepassing. Acute somatische en acute gecombineerde somatische/psychische zorg Acute zorg doet zich voor bij een door de zorgvrager en/of zorgverlener

151

152

Wet toelating zorginstellingen

ervaren onvoorziene en onmiddellijke behoefte aan diagnostiek en behandeling. Er is dan sprake van een levensbedreigende situatie of van een situatie waarbij uitstel van hulp ernstige gevolgen heeft voor de gezondheid. Het is van groot belang dat deze zorg voor een ieder binnen redelijke tijd toegankelijk is. De toegankelijkheid van de acute zorg is op dit moment goed geborgd. In mijn brief van 26 september 2003 (TK 27 295, nr. 56), heb ik aangegeven dat volgens het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu 98,8% van de bevolking binnen 45 minuten (15 minuten aanrijtijd, 5 minuten stabiliseren en 25 minuten rijtijd) per ambulance een ziekenhuis met Spoedeisende Eerste Hulp (SEH) kan bereiken. Bijlage I (aan het einde van deze bijlage 3) geeft een overzichtskaart weer van Nederland met de huidige reistijden naar SEH-faciliteiten. Ten aanzien van de spreiding van zorgvoorzieningen zijn de betrokken regionale partijen zelf verantwoordelijk voor de variatie, differentiatie en invulling. Ik heb in mijn beleidsvisie acute zorg (TK 29247, nr.1, 10 oktober 2003) aangegeven de ketenbenadering in de organisatie van de spoedeisende hulpverlening centraal te willen stellen, om de acute zorg ook in de toekomst goed toegankelijk te houden. Allereerst is er de ‘‘veldnorm’’ voor ambulancezorg die aangeeft dat patie¨nten die acute zorg nodig hebben, binnen een kwartier door een ambulance bereikt moeten worden om de primaire behandeling te kunnen laten beginnen. Bij huisartsen rust de inspanningsverplichting om binnen 15 minuten bij de patie¨nt te zijn. Het referentiekader ‘‘Spreiding en bereikbaarheid’’, waarover ik u op 3 mei 2004 (TK 29 247, nr. 13) heb geı¨nformeerd, heeft in kaart gebracht hoeveel ambulancestandplaatsen nodig zijn om 95% van de bevolking binnen een kwartier door een ambulance te laten bereiken. In aansluiting moet hierop een werkend systeem zijn (7 x 24 uur beschikbaar) dat op voorhand aangeeft naar welke instelling de betreffende patie¨nt vervoerd kan of moet worden. Elke regio moet, op initiatief van het betreffende traumacentrum, hiervoor een passende oplossing zoeken. Er zijn 25 regio’s voor acute zorg die samenwerken met 10 traumacentra. Alle zorgaanbieders in de keten worden hierbij betrokken: huisartsen, verloskundigen, regionale ambulancevoorzieningen, GGz-instellingen, ziekenhuizen en traumacentra. Dit geeft een beeld van de verschillende behandelmogelijkheden en -capaciteiten in de regio, een zogenaamde level-indeling. Deze level-indeling maakt voor alle ketenpartners transparant wie welk level zorg aan kan bieden. Een werkgroep met vertegenwoordigers van veldpartijen, onder leiding van het ministerie van VWS bepalen objectieve landelijke criteria voor deze level-indeling. Ee´n van deze levels betreft in ieder geval de acute zorg die door een basisziekenhuis1 geleverd wordt. Zorgverzekeraars gebruiken deze level-indeling om acute zorg in te kopen. 1

Zoals gedefinieerd door het College bouw ziekenhuisvoorzieningen in de vervolg-uitvoeringstoets Spreiding ziekenhuiszorg, eerste tranche van 14 januari 2002 (TK, 2001-2002, niet dossierstuk VWS, 0200126).

Bijlage 3 Beleidsvisie Wet toelating zorginstellingen (WTZi)

De consequenties van eventuele wijzigingen in het zorgaanbod van e´e´n van de zorgaanbieders in de keten acute zorg dienen binnen de regio te worden opgevangen. De afspraken in het regionale overleg acute zorgketen moeten ertoe leiden dat deelnemers aan het overleg alleen (tijdelijk) kunnen stoppen met functies op een bepaalde locatie als de 45 minuten norm om een Spoedeisende Eerste Hulp (SEH) afdeling van een basisziekenhuis te bereiken, niet in gevaar komt. Deze bereikbaarheidsnorm van 45 minuten betreft de totaaltijd die nodig is om met een ambulance de plaats van het ongeval te bereiken en de patie¨nt vervolgens naar een SEH-afdeling op minimaal het niveau van een basisziekenhuis te brengen.2 In de beleidsregels WTZi wordt opgenomen dat basisziekenhuizen, topklinische ziekenhuizen, academische ziekenhuizen en de crisisfunctie in GGzinstellingen, regionale ambulance voorzieningen en huisartsenposten dienen deel te nemen aan het op initiatief van het traumacentrum georganiseerde regionale overleg acute zorgketen, en de in dat overleg gemaakte afspraken dienen na te komen. Als een instelling met een voorgenomen wijziging in het zorgaanbod niet voldoet aan de bereikbaarheidsnorm, kan ik aan de toelating van de betreffende instelling het voorschrift verbinden dat de instelling de noodzakelijke zorg aanbiedt op een bepaalde locatie. Dit kan bijvoorbeeld resulteren in het verplicht openhouden van de SEH-afdeling op het niveau van een basisziekenhuis op een bepaalde locatie. De wet biedt bij het overtreden van de in de toelating gestelde voorschriften de mogelijkheid van bestuursdwang en, in het uiterste geval, de mogelijkheid om de toelating in te trekken. Dit is een laatste redmiddel dat ik, met name op een dringend, gezamenlijk verzoek van de zorgverzekeraar en het traumacentrum (als initiatiefnemer van het regionale overleg acute zorgketen) kan gebruiken. De afspraken die gemaakt worden in het regionale overleg acute zorgketen betreffen de reguliere spoedeisende hulpverlening. Maar ook over acute zorg in opgeschaalde situaties moeten afspraken worden gemaakt. Van opgeschaalde hulpverlening is sprake wanneer zich tegelijkertijd meer patie¨nten/ slachtoffers aandienen in het ziekenhuis dan waar de normale ziekenhuisbezetting op gebaseerd is. De voorbereiding van algemene en academische ziekenhuizen op opgeschaalde inzet is van groot belang bij deze bijzondere vorm van medische hulpverlening. Alle algemene en academische ziekenhuizen maken afspraken met de Regionaal Geneeskundig functionaris over hun inzetmogelijkheden bij opgeschaalde hulpverlening. De Regionaal Geneeskundig functionaris sluit met elk ziekenhuis een contract waarin de afspraken vastgelegd zijn. De afspraken omvatten de voorbereidingen zoals vastgelegd in een actueel plan voor ‘‘ziekenhuis in bijzondere omstandigheden’’ en een afgestemde frequentie en schaal waarin een en ander geoefend wordt. 2

Berekend volgens het model dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu heeft ontwikkeld om bereikbaarheidsanalyses uit te voeren (briefrapport 116/03 VTV LZ, september 2003).

153

154

Wet toelating zorginstellingen

Acute geestelijke gezondheidszorg De acute psychiatrie is een speciale vorm van acute zorg. Acute psychiatrie kan namelijk zowel op vrijwillige basis als gedwongen plaatsvinden, op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). Bij een crisisopname op grond van de Wet Bopz, dient in een eerste opname te worden voorzien op een zo kort mogelijke afstand van de woonomgeving van de hulpvrager. Een Bopz-patie¨nt kan alleen opgenomen worden – gezien de gestelde veiligheidseisen aan het gebouw, voor patie¨nt en personeel – wanneer de aanbieder van zorg daarvoor een aanwijzing in het kader van de Wet Bopz heeft. Binnen de keten van acute geestelijke gezondheidszorg worden afspraken gemaakt over voldoende plaatsen in de regio.

4 j

Care

Algemeen De vermaatschappelijking van de zorg is sinds jaren het zwaartepunt in het beleid voor de care. Mensen met beperkingen, ook met zeer ernstige beperkingen, moeten zo lang en zo zelfstandig mogelijk deel kunnen nemen aan de maatschappij. Mensen met ernstige beperkingen moeten geschikte woonruimte buiten de instelling kunnen vinden, als zij daar de voorkeur aan geven. Verder betekent vermaatschappelijking van de zorg dat zorg ook kleinschalig moet kunnen worden aangeboden. Uitgangspunt is en blijft dat de voorkeur van de clie¨nt bepalend is. De mening van de clie¨nt wordt in dit proces steeds belangrijker. Het is hierbij van belang dat de zorgaanbieder zijn voornemens goed op de wensen van de clie¨nt afstemt en dat de clie¨nt in staat is om de wensen te laten horen. Ik wil de WTZi gebruiken om de relatie tussen zorgaanbieder en clie¨nt te versterken. Als zorginstellingen voldoende rekening houden met de belangen en wensen van clie¨nten kan de regulerende overheidsrol op dit gebied verdwijnen. Uiteraard zal de overheid altijd de ontwikkelingen goed moeten volgen en zonodig bijsturen als de clie¨ntenbelangen onvoldoende tot hun recht komen. Dat is echter meer een toetsende dan een preventief regulerende rol. De vermaatschappelijking van de zorg is sinds jaren het zwaartepunt in het beleid voor de care. Een belangrijke stap om dit mogelijk te maken was de invoering in april 2003 van de zogenoemde functiegerichte aanspraken in de AWBZ. Daarmee is de individuele behoefte aan zorg maatgevend voor de uiteindelijke inzet van zorg en de financiering daarvan. Met uitzondering van de functies verblijf en gedeeltelijk behandeling komen in de functiegerichte bekostiging op dit moment alle zorgfuncties voor (extramurale) levering aan huis in aanmerking. Er zijn verder geen wettelijke beperkingen. Voor de toepassing van de WTZi betekent dit dat de minister verzoeken om

Bijlage 3 Beleidsvisie Wet toelating zorginstellingen (WTZi)

een toelating voor deze functies (niet in combinatie met de functie verblijf) slechts toetst op wettelijke (vorm)vereisten zoals die in het Uitvoeringsbesluit WTZi en enkele algemeen geldende beleidsregels zijn neergelegd. De vermaatschappelijking van de zorg houdt ook in dat, anders dan tot nu toe, mensen met ernstige beperkingen geschikte woonruimte buiten de instelling moeten kunnen vinden, indien daaraan de voorkeur geven. Ook kan in voorkomende gevallen een woonwijk op het instellingsterrein worden gebouwd (omgekeerde integratie). Met de minister van VROM proberen wij te zorgen voor veel meer geschikte woningen voor mensen met ernstige beperkingen. Over de daarvoor noodzakelijke gezamenlijke acties de komende jaren hebben wij op 15 september 2003 een brief aan de Tweede Kamer gestuurd (TK vergaderjaar 2002-2003, 26 631, nr. 57). Het Actieplan Investeren voor de toekomst werkt de beleidsbrief wonen en zorg verder uit; het plan is op 5 juli 2004 aan de Tweede Kamer aangeboden (TK vergaderjaar 2003-2004, 26 631 en 28 951, nr. 99). Vermaatschappelijking van de zorg heeft ook betekenis voor de schaal waarop en de locatie waar zorg wordt aangeboden aan clie¨nten. Clie¨nten dienen ten behoeve van het maken van een goede afweging voor het type huisvesting dat zij prefereren, binnen de mogelijkheden die ze hebben de keuze te kunnen maken uit vele vormen van huisvesting (van in een grootschalige omgeving aangeboden zorg tot zelfstandig wonen en alle vormen daar tussenin). Het uitgangspunt is dat de keuze van de clie¨nt bepalend is. De WZV-procedure voor een bouwvergunning geldt sinds enige tijd al niet meer bij kleinschalige voorzieningen voor mensen met psychiatrische aandoeningen of beperkingen (RIBW-en) en voor mensen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap. Wij willen deze beweging naar meer kleinschalige voorzieningen verder stimuleren, zodat er daadwerkelijke keuzevrijheid van de clie¨nten ontstaat voor grootschalig aangeboden huisvesting dan wel kleinschalig wonen. Daarom heb ik besloten de bouw van kleinschalige voorzieningen tot en met 25 plaatsen, voor mensen die licht verblijf nodig hebben en voorzieningen tot en met 12 plaatsen voor mensen die zwaar verblijf nodig hebben, vrij te stellen van het bouwregime. Die voorzieningen kunnen voortaan zonder toetsing vooraf worden gerealiseerd. Een (wijziging van een) toelating moet uiteraard worden gevraagd voor het op kosten van de AWBZ kunnen leveren van verblijf. De huidige capaciteit is voldoende gespreid over Nederland (voor een overzicht van de spreiding van de intramurale zorg in Nederland verwijs ik naar bijlage II, aan het einde van deze bijlage 3). De vraag naar zorg in de care is bepalend voor de hoeveelheid zorg die er in een regio is. De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht en moet zich in het contracteerbeleid grotendeels laten leiden door de vragen van de verzekerden; de spreiding wordt daarom gaandeweg geoptimaliseerd. Instellingen moeten voor grotere verblijfvoorzieningen nog steeds bij mij een aanvraag om (wijziging van) een toelating

155

156

Wet toelating zorginstellingen

indienen. Op die voorzieningen is het bouwregime zoals dat is neergelegd in het Uitvoeringsbesluit WTZi wel van toepassing. De aanbieders van dit type voorzieningen moeten vooralsnog beschikken over een toelating van de minister en een vergunning van het College bouw. Zoals hierboven uiteengezet, moeten instellingen de zorgomgeving grooten kleinschalig kunnen aanbieden, in kwalitatief en functioneel geschikte voorzieningen. De vraag van de clie¨nten is hierin leidend. Het invoeren van gereguleerde marktwerking betekent immers ook dat de keuze van de klant gaandeweg belangrijker wordt in het stelsel van zorg. In de ouderenzorg krijgt dit de vorm van consultatie van de clie¨ntenraad. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om de clie¨ntenraad hiertoe in staat te stellen. Dit kan inhouden dat als de clie¨ntenraad moet adviseren bij complexe bouw- of veranderingstrajecten zij op kosten van de instelling externe expertise kunnen inhuren. Dit is te vergelijken met de positie van een ondernemingsraad bij grote reorganisaties. Als deze samenwerking met de clie¨ntenraad goed vorm krijgt heb ik er vertrouwen in dat op lokaal niveau de juiste afwegingen gemaakt kunnen worden. Bij bouw- en veranderingstrajecten heeft een instelling ook rekening te houden met de te stellen functionele eisen aan de huisvesting conform de prestatie-eisen WTZi. Een strategisch document (in de vorm van een Lange Termijn Huisvestingsplan (LTHP)), is hierbij, net als onder de WZV, onmisbaar. Ook kan hiertoe een leefwensenonderzoek een belangrijk instrument zijn om de clie¨nten te consulteren. Met betrekking tot de gehandicaptensector, dient, gezien het grote belang dat ik hecht aan het raadplegen van individuele clie¨nten in deze sector bij bouw, het standpunt van clie¨nten te blijken uit het leefwensenonderzoek, te houden onder de individuele clie¨nten. Over twee jaar zal er een beleidsevaluatie plaatsvinden waarbij ik zal bekijken in hoeverre, in het systeem van gereguleerde marktwerking, rekening wordt gehouden met de wensen van de clie¨nten. Zo nodig zal ik door middel van beleidsregels bijsturen. Wanneer de markt meer ontwikkeld is, zal ik ten aanzien van de grootschalige intramurale instellingen grotere afstand bewaren tot de vraag hoe de gebouwelijke omgeving van de zorg er feitelijk uit moet zien. Privacy Een onderwerp in dit verband waaraan ik in het kader van de WTZi aandacht schenk is de privacy van de clie¨nten in intramurale voorzieningen (TK vergaderjaar 2003-2004, 29200 XVI, nr. 225). De situatie laat op dat vlak in een te groot aantal gevallen veel te wensen over. Voor verblijfvoorzieningen voor mensen met somatische en psychogeriatrische aandoeningen en beperkingen heb ik middelen vrijgemaakt om ervoor te zorgen dat er op afzienbare termijn alleen nog maar e´e´n- en splitsbare tweepersoonskamers aanwezig zijn. Een aanvraag om wijziging van een toelating in verband met voorgenomen afbouw van kamers voor drie of meer bedden krijgt de hoogste

Bijlage 3 Beleidsvisie Wet toelating zorginstellingen (WTZi)

prioriteit in de afweging van alle voor honorering in aanmerking komende verzoeken in het kader van de WTZi. De prioriteitscriteria zijn verwoord in de beleidsregels ex artikel 4 van de WTZi. De brancheorganisatie Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) heeft voor mensen met verstandelijke en lichamelijke handicaps met het College bouw een actieplan ontwikkeld. Dit plan moet deze problemen in deze sector in vier jaar oplossen. De aanpak betekent dat bestaande toelatingen worden gewijzigd bijvoorbeeld wanneer er door aanpassingen minder plaatsen komen met meer privacy. Aan de toelating kan ook een voorschrift verbonden worden als de afbouw van kamers voor drie of meer bedden te lang duurt. Ten behoeve van het kunnen opvangen van mensen met ((zeer)ernstige) beperkingen in crisissituaties dient in elke regio voldoende capaciteit aanwezig te zijn. Zolang die opvang kan geschieden zonder dat er (tijdelijk) moet worden voorzien in verblijf, dient het zorgkantoor daarvoor voldoende zorg gecontracteerd te hebben, dan wel op andere wijze te hebben voorzien in een adequate oplossing. Regionaal dient ook te worden voorzien in verblijfcapaciteit voor crisissituaties. Aanvragen om een toelating voor het realiseren van dit type verblijf hebben hoge prioriteit. Wet Maatschappelijke Ondersteuning Het kabinet heeft besloten tot een nieuw stelsel voor langdurige zorg en maatschappelijke ondersteuning. Mits het parlement instemt met de voorstellen van het kabinet, komt er een nieuwe wet, de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Deze wet omvat de lichtere vormen van hulp en ondersteuning. Gemeenten moeten die ondersteuning organiseren. De AWBZ is er dan alleen voor de zwaardere vormen van zorg: professionele zorg en verpleging. Het kabinet staat op het terrein van zorg en maatschappelijke ondersteuning voor belangrijke keuzes. Het wil de solidariteit met gehandicapten, zorgbehoevende ouderen en psychiatrische patie¨nten behouden. Het wil de kwaliteit van de zorg en de ondersteuning aan burgers zelfs verbeteren. En het wil de samenhang in voorzieningen in de directe omgeving van deze mensen verbeteren zodat ze zoveel en zolang mogelijk zelfstandig kunnen functioneren. Dat zijn belangrijke maatschappelijke doelen die met het aanpassen van de AWBZ en de nieuwe Wet Maatschappelijke Ondersteuning worden nagestreefd. Dat bouwt voort op ontwikkelingen van de laatste jaren als de modernisering van de AWBZ, maar ook op lokale ontwikkelingen bij gemeenten in het ondersteunen van haar burgers, zoals het uitbouwen van de e´e´n-loket-gedachte. In het kader van de vermaatschappelijking van de zorg en een houdbaar systeem van zorg voor zwaar zorgbehoevende verzekerden worden tevens de voorwaarden geformuleerd om te komen tot een inperking van de functie verblijf. Overigens ben ik voornemens de verzekerden die voor de geherformuleerde aanspraak verblijf worden geı¨ndiceerd de keuze te bieden om dat verblijf niet te verzilveren, terwijl wel de benodigde zorg kan worden ver-

157

158

Wet toelating zorginstellingen

kregen op kosten van de AWBZ. Ik verwacht al met al minder verzoeken om een toelating omdat er met de komst van de Wmo minder AWBZ-aanspraken zullen zijn. Specifiek Kinderen Kinderen groeien in het algemeen op in het gezin waarin ze worden geboren. Voor gehandicapte kinderen is dit niet anders. Uitgangspunt is dat de zorg aan het gehandicapte kind in het gezin wordt geleverd waardoor de ouders en verzorgenden goed worden ondersteund. Waar dit onmogelijk is, is een vervangende gezinsstructuur het eerste alternatief. Kinderen met een handicap kunnen onderwijs volgen. Als instrument heeft het Ministerie van OCW daarvoor de Wet op de Expertisecentra (WEC). Sinds 01-08-2003 is in deze WEC de regeling leerlinggebonden financiering opgenomen ‘de rugzak’. De school krijgt hiervoor geld uit de Wet Leerlinggebonden Financiering. Bouw als bedoeld in de WTZi ten behoeve van wonen en/of dagbesteding van kinderen met een handicap wordt alleen gehonoreerd als thuis wonen en/of ondersteund volgen van onderwijs en/of logeeropvang niet mogelijk is. Kinderdagcentra vormen hierbij een belangrijk aandachtspunt. Deze zijn bedoeld voor kinderen met een meervoudig complexe handicap en vervullen een belangrijke rol in het voorkomen dat kinderen vroegtijdig intramuraal moeten worden opgenomen en daarmee zo lang mogelijk thuis kunnen wonen. De complexiteit van de handicaps stelt hoge bouwfunctionele eisen aan het gebouw waarin de zorg wordt geboden. Daardoor zijn de kosten voor de bouw, en daaruit volgende exploitatiekosten, aanzienlijk. Mede door de complexiteit vallen kinderdagcentra vooralsnog onder het bouwregime. Daarnaast vindt ook ombouw plaats van de voorheen op enkelvoudig gehandicapte kinderen gerichte KDC’s naar kinderdagcentra voor meervoudig complex gehandicapte kinderen. Vooralsnog heb ik een maximum verbonden aan het aantal plaatsen dat op deze manier omgebouwd kan worden. Multifunctionele centra (MFC) De afgelopen jaren is fors geı¨nvesteerd in capaciteit in MFC. In 2001 bleek uit onderzoek dat er voor (licht) verstandelijk gehandicapte jeugdigen behoefte is aan 250 tot 300 plaatsen in tien tot twaalf multifunctionele centra. Voor de realisatie van capaciteit ten behoeve van MFC is echter tijd nodig. Daardoor zijn nog niet in alle regio’s vraag en aanbod in evenwicht. Zorgkantoren en zorgaanbieders zijn verantwoordelijk om hier alsnog voor te zorgen. Ik verwacht dat zorgaanbieders en zorgkantoren in de tussenliggende periode zorgen voor voldoende overbruggingszorg. Bij brief d.d. 13 april 1999 (TK vergaderjaar 1998 -1999, 25 424, nr. 8) is daarover een standpunt aan de Tweede Kamer gezonden met daarin de aanpak voor verbetering van de zorg op het raakvlak van geestelijke gezondheidszorg en gehandicaptenzorg voor kinderen tot en met 18 jaar. Aanvragen voor (wijziging van) een toelating die buiten dit standpunt vallen worden niet gehonoreerd.

Bijlage 3 Beleidsvisie Wet toelating zorginstellingen (WTZi)

LVG en jeugdzorg In 2001 is het actieprogramma licht verstandelijk gehandicapten (LVG) gestart. Het doel was de invoering van de nieuwe Wet op de jeugdzorg voor deze categorie gehandicapten zo soepel mogelijk te laten verlopen. Mede daarom wordt het bureau jeugdzorg met ingang van 1 januari 2006 wettelijk de enige integrale toegang tot zorg voor de jeugdige licht verstandelijk gehandicapten met opvoed- en opgroeiproblemen. De WTZi maakt het mogelijk voor specifieke zorgvormen zoals die voor licht verstandelijk gehandicapten een maximaal benodigde capaciteit te bepalen en die in de beleidsregels ex artikel 4 van de WTZi op te nemen. Sterke gedragsstoornissen Het behandelen van voornamelijk licht verstandelijk gehandicapten met (sterke) gedragsstoornissen blijft een belangrijk aandachtspunt. Verblijfsituaties dienen zodanig te worden vormgegeven dat ook daar vermindering van de gedragsstoornissen optreedt. Aanvragen voor (een wijziging van) de toelating voor verblijfssituaties SGLVG zullen hierop beoordeeld worden. De reguliere behandelcapaciteit lijkt op dit moment voldoende te zijn en wordt niet uitgebreid. Aanvragen voor (een wijziging van) de toelating voor behandeling SGLVG die leiden naar uitbreiding van het in de beleidsregels genoemde aantal zullen dus niet gehonoreerd worden. Ten aanzien van de forensische verstandelijk gehandicaptenzorg is in de brief van 8 februari 2002 aan de Tweede Kamer, kenmerk DGB/ZVG2248875, gekozen voor capaciteitsuitbreiding vanuit de bestaande SGLVGbehandelcentra (behandelplus-plaatsen). Aanvragen voor (een wijziging van) de toelating voor behandelplus-plaatsen buiten het genoemde kader zullen niet gehonoreerd worden.

159

Bijlage I Overzichtskaart reistijd naar dichtstbijzijnde SEH-faciliteiten

Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft in 2003 op mijn verzoek, analoog aan de uitvoeringstoets spreiding ziekenhuiszorg van het College bouw ziekenhuisvoorzieningen (CBZ) van 14 januari 2002, opnieuw de bereikbaarheid van de 7 x 24 uurs Spoedeisende Eerste Hulp (SEH) in kaart gebracht. In de nieuwe analyse is op mijn verzoek een aantal zaken aangepast: – er is uitgegaan van de huidige afdelingen SEH (107 in plaats van 109 locaties); – de echte aanrijtijd van ambulances is gebruikt i.p.v. de veronderstelde aanrijtijd (15 minuten); – een veronderstelde inlaadtijd van 5 minuten is meegenomen. Op basis van de nieuwe gevoeligheidsanalyse concludeert het RIVM dat 98.8% van de bevolking in Nederland binnen 45 minuten per ambulance een ziekenhuis met SEH-afdeling kan bereiken. Een groot deel van de bevolking, 78.5% kan zelfs binnen 30 minuten op een afdeling SEH zijn. Figuur 1 geeft de reistijden naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis met SEH weer voor heel Nederland. Deze afbeelding is voor in het boek geplaatst, op de binnenkant van het omslag. Noot: De effecten van de Westerscheldetunnel zijn niet meegenomen. De oranje en rode gebieden geven de gebieden weer waar mensen wonen die met de huidige spreiding van ziekenhuizen niet binnen 45 minuten een ziekenhuis met afdeling SEH kunnen bereiken. De rode driehoekjes op de kaart geven de ziekenhuizen weer die van belang zijn voor de bereikbaarheid van een afdeling SEH binnen 45 minuten. De blauwe stippen zijn ziekenhuizen die in de nabijheid staan van een ander ziekenhuis, met andere woorden waarvan de patie¨nten binnen 45 minuten een alternatief ziekenhuis kunnen bereiken.

Bijlage II Overzichtskaart intramurale plaatsen AWBZ-voorzieningen 2003

Intramurale plaatsen per 1000 inwoners 2003 naar zorgregio’s. Bron: Zois 2003 (CVZ/CBS). In Figuur 2 is het aantal intramurale plaatsen van de volgende AWBZ-voorzieningen bij elkaar geteld: verzorgingshuizen, verpleeghuizen, verstandelijke en lichamelijke gehandicaptenzorg alsmede het aantal plaatsen in GGzinstellingen. De uitsplitsing is per zorgkantoor weergegeven. Deze afbeelding is achter in dit boek geplaatst, op de binnenkant van het omslag.

Bijlage 4 Beleidsregels op grond van de WTZi (Stcrt. 23 april 2008, nr. 79)

Regeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 24 april 2008, nr. MC-U-2827900, houdende vaststelling van beleidsregels op grond van de artikelen 4 en 13 van de Wet toelating zorginstellingen De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Gelet op de artikelen 4 en 13 van de Wet toelating zorginstellingen; Besluit: Artikel 1 Bij de beoordeling van aanvragen om of bij het verbinden van voorschriften aan een toelating als bedoeld in artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen worden de beleidsregels gebruikt zoals opgenomen in de bijlage van deze regeling. Artikel 2 De regeling van 9 juli 2007 tot vaststelling van beleidsregels op grond van de artikelen 4 en 13 van de Wet toelating zorginstellingen (Staatscourant 19 juli 2007, nr. 137) wordt ingetrokken. Artikel 3 Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat aanvragen om een toelating, ingediend vo´o´r de inwerkingtreding, worden beoordeeld aan de hand van de beleidsregels, vastgesteld bij het in artikel 2 genoemde besluit. Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, A. Klink.

164

Wet toelating zorginstellingen

Toelichting De Minister van VWS heeft bij besluit van 17 januari 2006 beleidsregels vastgesteld omtrent de beoordeling van aanvragen om een toelating als bedoeld in artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi). Deze beleidsregels schetsen de gedragslijn van de Minister ten aanzien de beoordeling van toelatingsaanvragen. De vorige wijzigingen zijn aangebracht bij besluit van 9 juli 2007. Met de onderhavige regeling worden de beleidsregels op een aantal punten nader aangepast. De redenen voor deze aanpassingen worden hierna genoemd. Allereerst is een aantal beleidsregels geactualiseerd in verband met de wijzigingen in het Uitvoeringsbesluit WTZi (Stb. 2007, 461). Verder is gebleken dat de geldende beleidsregels niet op alle punten even duidelijk waren voor partijen in het veld. Op basis van de signalen die hierover zijn ontvangen, zijn de beleidsregels waar nodig aangepast en verhelderd. Enkele onderdelen uit de beleidsregels zijn met de wijziging van het Uitvoeringsbesluit WTZi per 1 januari 2008 neergelegd in het Uitvoeringsbesluit WTZi. Het gaat hierbij om de volgende onderwerpen: standpunt van de verzekeraar (§ 2.1.1. beleidsregels van 9 juli 2007 vervalt) en de kleinschalige woonvoorzieningen in relatie tot de postcode (§ 5.1.5, 6.1.1, 7.1.1 beleidsregels van 9 juli 2007 vervallen). Een belangrijke inhoudelijke aanpassing van de beleidsregel betreft de afschaffing van het bouwregime voor de ziekenhuizen. Het bouwregime voor de ziekenhuizen is per 1 januari 2008 afgeschaft. De beleidsregels uit hoofdstuk 4, voor zover die betrekking hadden op toetsing van de toelatingsaanvraag met bouw, zijn hiermee vervallen. Daarnaast wijs ik op de vernieuwde beleidsregel die betrekking heeft op het behoud van de waarde van onroerende zaken voor de zorg (§ 2.2.1). De bepalingen met betrekking tot behoud van waarde van onroerende zaken voor de zorg van de beleidsregels van 9 juli 2007 zijn bij besluit van 23 juli 2007 als voorschrift aan de toelating van instellingen verbonden. Er zijn drie redenen om § 2.2.1 te herzien: – naar aanleiding van overleg met de Tweede Kamer op 11 oktober 2007 over ‘Integrale en transparante tarieven/bouwbeleid’ is besloten – anders dan aanvankelijk beoogd – het College sanering; – ook na de afschaffing van het bouwregime met een toezichthoudende rol te belasten; – op enkele punten waren vereenvoudiging en verduidelijking wenselijk; – door instellingen tegen de voorschriften ingediende bezwaarschriften en het advies van de bezwaarschriftencommissie gaven aanleiding tot aanpassingen. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, A. Klink.

Bijlage bij artikel 1: beleidsregels

1. j

Inleiding

Artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) bepaalt dat alle instellingen die zorg verlenen waarop aanspraak bestaat ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Zorgverzekeringswet, moeten beschikken over een toelating. Vooropgesteld dat een verzoek om een toelating op de juiste wijze is ingediend, voorzien van het juiste formulier en van de correcte bijlagen, dient te worden beoordeeld of de aanvraag kan worden gehonoreerd. Daartoe zal de toelatingsaanvraag worden getoetst aan de eisen zoals gesteld in de wet, het Uitvoeringsbesluit WTZi en onderhavige beleidsregels vastgelegd op grond van artikel 4 van de WTZi. Daarnaast zijn er beleidsregels die (ook) van kracht zijn na het verlenen van de toelating. In dat verband wijs ik op artikel 13 van de WTZi, dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) de bevoegdheid geeft aan – al dan niet reeds afgegeven – toelatingen voorschriften te verbinden. Het niet voldoen aan beleidsregels die te allen tijde van kracht zijn, kan aanleiding zijn zo’n voorschrift te stellen. In veel gevallen zijn deze algemeen geldende beleidsregels ook relevant bij de beoordeling van de toelatingsaanvraag, maar dit is niet altijd het geval. Volgens artikel 4 WTZi bevatten de beleidsregels in ieder geval criteria over de spreiding van die vormen van zorg waarbij aan de bereikbaarheid een bijzonder belang moet worden gehecht. Voor zover een toelatingsaanvraag gepaard gaat met een in het Uitvoeringsbesluit WTZi aangewezen vorm van bouw, dient tevens getoetst te worden of de toelating niet leidt tot een overschrijding van het beschikbare financie¨le kader zoals bedoeld in artikel 3 van de WTZi. Daarom zijn er criteria opgesteld om de aanvragen om een toelating waarmee bouw gepaard gaat, prioriteit te kunnen geven. Deze prioriteitscriteria zijn van belang voor de periodieke vaststelling van het bouwprogramma. Met behulp van deze criteria wordt bepaald of een bouwinitiatief in aanmerking komt voor plaatsing op de bouwprioriteitenlijst, en of het betreffende initiatief sneller gerealiseerd moet worden dan andere initiatieven. Door op deze wijze prioriteiten te stellen ontstaat een rangorde van bouwinitiatieven waarin, in het

166

Wet toelating zorginstellingen

geval van budgettaire schaarste, wordt aangegeven waar het meeste behoefte aan is. Het beschikbare financie¨le kader is vervolgens bepalend voor het totaal aan initiatieven dat in de betreffende periode daadwerkelijk voor realisatie in aanmerking komt. In het navolgende zullen, naast een aantal sectoroverstijgende beleidsregels (§ 2), aparte beleidsregels worden verwoord voor de acute zorgketen (§3), ziekenhuiszorg (§ 4), geestelijke gezondheidszorg (§ 5), verpleging en verzorging (§ 6) en gehandicaptenzorg (§ 7).

2. j

Sectoroverstijgende beleidsregels

2.1. j

Beleidsregels alleen ter toetsing bij een toelatingsaanvraag

2.1.1. j

Vermelden capaciteit

Een aanvraag om (wijziging van) een toelating als bedoeld in artikel 7, eerste lid, of artikel 9, eerste lid, van de wet bevat een opgave van de (wijziging van de) capaciteit(en) die met de aanvraag is gemoeid voor zover er sprake is van AWBZ-verblijf of Zvw-verblijf, uitsluitend in verband met een psychiatrische aandoening, of als er sprake is van een kinderdagcentrum als bedoeld in artikel 5.2 onder d van het Uitvoeringsbesluit WTZi. Tevens dient te worden aangegeven of er sprake is van groot- of kleinschalige woonvoorzieningen als bedoeld in artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit WTZi en of er sprake is van licht of zwaar verblijf als bedoeld in artikel 5.1 van het Uitvoeringsbesluit WTZi of van beveiligd verblijf als bedoeld in de prestatie-eisen van het College bouw zorginstellingen. De aanvraag omvat eveneens een opgave van de uiteindelijke (verblijf) capaciteit(en) van de voorziening als de aanvraag wordt gehonoreerd. Tevens moet worden gemotiveerd op basis van welke afweging voor de gevraagde omvang is gekozen. 2.1.2. j

Prestatie-eisen

Een aanvraag om (wijziging van) een toelating als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet moet worden opgesteld met in achtneming van de door het College bouw zorginstellingen vastgestelde prestatie-eisen en kostenkengetallen. 2.1.3. j

Indientermijnen aanvraag vergunning

In een toelating als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet, wordt in beginsel opgenomen dat de instelling binnen twee jaar na afgifte van de toelating een vergunning als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WTZi dient aan te vragen. Als voor die datum geen vergunning is aangevraagd komt de afgegeven toelating te vervallen. Een verzoek van de instelling tot verlenging van deze termijn zal worden gehonoreerd indien de complexiteit

Bijlage 4 Beleidsregels op grond van de WTZi (Stcrt. 23 april 2008, nr. 79)

van het betreffende initiatief verlenging van de termijn naar het oordeel van de Minister rechtvaardigt. 2.1.4. j

Ingangsdatum toelating

1 Een (wijziging van een) toelating als bedoeld in artikel 7, eerste lid, of artikel 9, eerste lid, van de wet, gaat in beginsel in op de datum van de beschikking. Bij het indienen van de aanvraag dient de instelling er dus rekening mee te houden dat de wettelijke beslistermijn voor aanvragen maximaal 8 weken bedraagt, eventueel verlengd met nogmaals 8 weken. Indien de aanvrager aannemelijk kan maken dat de aanvraag door redenen waarop de aanvrager geen invloed kan uitoefenen, niet eerder kon worden ingediend, kan de toelatingswijziging bij wijze van uitzondering ingaan op een moment vo´o´r de datum waarop de beschikking wordt afgegeven. De ingangsdatum ligt echter niet voor de datum van de aanvraag. Een belangrijk toetsingscriterium voor het bepalen van een ingangsdatum die ligt voor de datum van de beschikking is ook de mate waarin de aanvraag bij indiening compleet is. 2 In afwijking van het gestelde in het eerste lid, wordt de toelating als instelling voor verblijf van instellingen die kleinschalige woonvoorzieningen exploiteren maximaal twee maal per jaar gewijzigd. Instellingen die een wijziging in hun toelating als instelling voor verblijf ten behoeve van een kleinschalige woonvorm beogen, dienen hun aanvraag met betrekking tot de wijzigingen over de maanden januari tot en met juni van enig jaar in vo´o´r 1 september van datzelfde jaar. Een aanvraag die betrekking heeft op wijzigingen over de maanden juli tot en met december wordt ingediend vo´o´r 1 maart van het eerstvolgende jaar. Een wijziging van de toelating als instelling voor verblijf gaat niet eerder in dan 1 januari van hetzelfde jaar, resp. 1 juli van het direct aan de aanvraag voorafgaande jaar. 2.2. j

Beleidsregels die te allen tijde van kracht zijn

2.2.1. j

Behoud van waarde van onroerende zaken voor de zorg

1 In deze beleidsregels wordt verstaan onder: a College sanering: College sanering zorginstellingen, bedoeld in artikel 32 van de Wet toelating zorginstellingen; b instelling: instelling als bedoeld in artikel 5.2 van het Uitvoeringsbesluit WTZi, zoals dat luidde op 1 januari 2007; c onroerende zaken: 18 aan een instelling, al dan niet in economische zin, toebehorende registergoederen als bedoeld in artikel 3:10 van het Burgerlijk Wetboek, niet zijnde schepen of luchtvaartuigen; 28 door een instelling direct of indirect gehouden aandelen of certificaten van aandelen in naamloze of besloten vennootschappen aan wie de hiervoor bedoelde registergoederen, al dan niet in economische zin, toebehoren;

167

168

Wet toelating zorginstellingen

38 aan de instelling, al dan niet in economische zin, toebehorende rechten van lidmaatschap van verenigingen of coo¨peraties, indien in die rechten is begrepen het recht op het uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gebruik van een gebouw of een gedeelte daarvan, dat blijkens zijn inrichting is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt; d waarde van onroerende zaken: de marktwaarde of, indien het aandelen of certificaten van aandelen betreft zoals bedoeld onder c, 28, de marktwaarde van de registergoederen als bedoeld in artikel 3:10 van het Burgerlijk Wetboek voor zover die door de aandelen of certificaten van aandelen wordt belichaamd; e zorg: zorg als omschreven bij of krachtens de Zorgverzekeringswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten voor zover in Nederland toelating nodig is op grond van de Wet toelating zorginstellingen. 2 Deze beleidsregels zijn niet van toepassing op: a onroerende zaken die niet voor de zorg werden en worden gebruikt; b onroerende zaken waarvoor geldt dat de kosten van verwerving, onderhoud, verbouw, renovatie of vervanging ervan niet, ook niet gedeeltelijk, zijn of waren opgenomen in tarieven, goedgekeurd of vastgesteld op grond van de Wet ziekenhuistarieven, de Wet tarieven gezondheidszorg of de Wet marktordening gezondheidszorg en voorts niet, ook niet gedeeltelijk, direct of indirect, ten laste zijn gekomen van de verzekeringen, geregeld bij of krachtens de Ziekenfondswet, de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Zorgverzekeringswet; c onroerende zaken die een instelling heeft verworven nadat de toepasselijkheid van artikel 5.2 Uitvoeringsbesluit WTZi ten aanzien van de instelling was gee¨indigd; d kleinschalige woonvoorzieningen als bedoeld in artikel 5.4, lid 1 van het Uitvoeringsbesluit WTZi. 3 Ter zake van de aanvraag om een toelating en het handhaven daarvan worden de volgende beleidsregels gehanteerd: a De instelling dient de waarde van onroerende zaken te gebruiken of te doen gebruiken ten behoeve van zorg, te verlenen in Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie of de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel voor opleiding, voor wetenschappelijk onderzoek of voor onderwijs ten behoeve van zodanige zorg. In geval van investeringen in het buitenland moet het gaan om zorg die mede ten goede komt aan Nederlandse ingezetenen. b De onder a genoemde verplichting blijft gelden bij en na het aangaan van overeenkomsten met derden, fusie of splitsing, verandering van rechtsvorm en ontbinding van de rechtspersoon. c De instelling dient van voorgenomen rechtshandelingen die geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op een onroerende zaak, tenminste acht weken voor het verrichten van die rechtshandeling melding te doen aan het College sanering, tenzij op grond van artikel 18 van de Wet toelating zorginstellingen een verplichting tot melding bestaat. Voor zover de rechtshandeling strekt tot overdracht van een zaak of tot vestiging van een beperkt zakelijk recht, dient de melding tenminste acht weken voor

Bijlage 4 Beleidsregels op grond van de WTZi (Stcrt. 23 april 2008, nr. 79)

de overdracht of de vestiging van het beperkt zakelijk recht plaats te vinden. Het in dit onderdeel bepaalde is niet van toepassing op vestiging van hypotheek door de instelling als hypotheekgever. d Vervreemding en verhuur van onroerende zaken dienen tegen marktwaarde plaats te vinden. e In geval van algehele bee¨indiging van de verlening van zorg dient de instelling: 18 vo´o´rdat de verlening van zorg wordt bee¨indigd daarvan kennis te geven aan het College sanering; 28 binnen een jaar na de onder 18. bedoelde kennisgeving aan het College sanering een document te zenden dat een zodanig inzicht geeft in de voorgenomen aanwending van waarde van onroerende zaken, dat verzekerd is dat die waarde wordt aangewend ten behoeve van de zorg, conform de onder a genoemde verplichting; 38 de waarde van onroerende zaken aan te wenden ten behoeve van de zorg overeenkomstig het onder 28. bedoelde document. f De instelling dient aan het College sanering die gegevens en bescheiden te verstrekken die het College redelijkerwijs nodig heeft om zich een oordeel te vormen en zo nodig aan de Minister advies uit te brengen over de vraag of de instelling handelt in overeenstemming met het bepaalde onder a tot en met e. Hiertoe behoort, indien het College sanering de wens daartoe te kennen geeft, het verstrekken van een taxatierapport dat voldoet aan door het College sanering geformuleerde vereisten voor de deugdelijkheid van het rapport. Toelichting Algemeen Bij regeling van 9 juli 2007 (Stcrt. 2007, 137) zijn beleidsregels vastgesteld met betrekking tot de toelating van instellingen op grond van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi). § 2.2.1 van deze beleidsregels heeft betrekking op behoud van waarde van onroerende zaken voor de zorg. De desbetreffende bepalingen, die bij besluit van 23 juli 2007 als voorschrift aan de toelating van instellingen verbonden zijn, beogen te waarborgen dat de waarde van onroerende zaken die, tenminste ten dele, met collectieve middelen in een beschermde, risicoarme omgeving is opgebouwd, wordt behouden voor de zorg. Er zijn drie redenen om § 2.2.1 te herzien: – naar aanleiding van overleg met de Tweede Kamer is besloten – anders dan aanvankelijk beoogd – het College sanering ook na de afschaffing van het bouwregime met een toezichthoudende rol te belasten; – op enkele punten waren vereenvoudiging en verduidelijking wenselijk; – door instellingen tegen de voorschriften ingediende bezwaarschriften gaven aanleiding tot aanpassingen.

169

170

Wet toelating zorginstellingen

De inhoud van de bovenstaande beleidsregels wordt als voorschrift aan de toelating verbonden. Onderdeelgewijs Onderdeel 1, onder c De omschrijving van onroerende zaken is aangepast. Voorbeelden van voorgenomen rechtshandelingen zijn vervreemding, verhuur van onroerende zaken, fusie, omzetting en (af)splitsing. Thans wordt uitgegaan van het begrip registergoederen, omdat ook alle beperkte rechten waaraan onroerende zaken kunnen worden onderworpen, zoals erfpachtrechten en opstalrechten, onder het bereik van de voorschriften moeten vallen. Daarnaast moet daaronder worden gebracht de situatie dat een instelling slechts de economische eigendom van de onroerende zaken heeft. Tenslotte is nog denkbaar dat een instelling gebruik maakt van rechten van lidmaatschap van verenigingen of coo¨peraties die in feite recht geven op het uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gebruik van een onderdeel van een gebouw dat veelal – indien een andere constructie was gevolgd – een zelfstandig appartement was geweest. Onderdeel 1, onder d De beleidsregels hebben betrekking op onroerende zaken in eigenlijke zin, voor zover die aan een instelling toebehoren. Zij hebben ook betrekking op (certificaten van) aandelen in naamloze of besloten vennootschappen die de eigendom van onroerende zaken hebben (onderdeel 1, onder c). Opmerking verdient dat het ook dan uitsluitend gaat om onroerende zaken die voor de zorg werden of worden gebruikt of waarvan de kosten zijn opgenomen in gereguleerde tarieven en/of ten laste zijn gekomen van de sociale ziektekostenverzekering (zie onderdeel 2, onder a en b). Wanneer een instelling heeft belegd in een kapitaalvennootschap waarvan de activa onroerende zaken omvatten die niet aan deze criteria voldoen, dan heeft het voorgeschreven behoud van waarde van onroerende zaken niet betrekking op de waarde van die aandelen. De beleidsregels hebben slechts betrekking op de waarde van onroerende zaken. De te behouden waarde van een aandeel in een kapitaalvennootschap aan welke een onroerende zaak toebehoort, is gelijk aan de marktwaarde van de onroerende zaak zelf, wordt vermenigvuldigd met het quotie¨nt van de waarde van het aandeel en de totale waarde van de aandelen van de vennootschap. Kent de vennootschap slechts e´e´n type aandelen, dan is dit quotie¨nt gelijk aan het aantal aandelen waarop de transactie betrekking heeft, gedeeld door het aantal uitgegeven aandelen. Onderdeel 1, onder e De uitdrukking ‘zorg ... als omschreven bij of krachtens’ brengt (evenals dat het geval is met de omschrijvingen in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Kwaliteitswet zorginstellingen en artikel 1, onder b, van de Wet marktordening gezondheidszorg) mee dat het niet gaat om zorg die inderdaad ge-

Bijlage 4 Beleidsregels op grond van de WTZi (Stcrt. 23 april 2008, nr. 79)

financierd wordt op grond van de genoemde wetten: het gaat om zorg die gelijksoortig is aan die welke in het kader van de Zorgverzekeringswet of de AWBZ wordt verleend. Verwezen wordt verder naar de toelichting op onderdeel 3, onder a. Onderdeel 2 Volgens de eerdere versie van de beleidsregel (onderdeel 7) kon, bij wijze van uitzondering, een lagere waarde dan de marktwaarde voor de zorg behouden worden. Daarnaast was (in de toelichting) een uitzondering voorzien voor onroerende zaken die zijn verkregen door schenkingen waarbij de instelling kan aantonen dat de schenker expliciet heeft aangegeven dat het een bepaalde (andere) bestemming krijgt bij bee¨indiging van het gebruik voor zorg. Bij nadere overweging is het wenselijk de gevallen die van toepassing van de beleidsregel uitgezonderd behoren te zijn, anders en iets ruimer te formuleren. In de gewijzigde beleidsregel is dat allereerst gebeurd door bepaalde onroerende zaken categorisch buiten het toepassingsgebied van de voorschriften te laten. Het gaat hier, kort gezegd, om onroerende zaken die nooit collectief gefinancierd zijn (onderdeel 2, onder a en b), onroerende zaken waarin de instelling na afschaffing van het bouwregime op eigen risico heeft geı¨nvesteerd (onderdeel 2, onder c) en de kleinschalige woonvoorzieningen (onderdeel 2, onder d). In onderdeel 2, onder c, is erin voorzien dat de voorschriften niet van toepassing zijn op onroerende zaken die een instelling verwerft na afschaffing van het bouwregime en die geheel voor het eigen (financieel) risico van de instelling komen. Afgezien van deze uitzonderingen wordt in de beschikking voorzien in de mogelijkheid van individueel afwijkende voorschriften. Toepassing van deze afwijkingsmogelijkheid kan in aanmerking komen naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag van een instelling en op basis van een zorgvuldige beoordeling van de individuele omstandigheden van de instelling. In voorkomende gevallen zal het College sanering daarover om advies worden verzocht. Overigens sluit de getroffen regeling niet uit dat op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht andere bijzondere omstandigheden aanleiding geven van de beleidsregel af te wijken. Of dat het geval is, kan slechts van geval tot geval worden beoordeeld. Onderdeel 3, onder a De beleidsregels beogen te waarborgen dat de waarde van onroerende zaken voor de zorg wordt gebruikt. Dat kan door hetzij onroerende zaken in feite te gebruiken voor zorg hetzij de opbrengst daarvan voor de zorg aan te wenden. Gebruik van de opbrengst voor de zorg kan op uiteenlopende wijze geschieden: door versnelde afschrijving van investeringen, anderszins verantwoording op de balans van de instelling (versterking eigen vermogen), door investering ten behoeve van de zorg of door aanwending ter dekking van de (exploitatie)kosten van de zorg. Het begrip ‘zorg’ is omschreven in onderdeel 1, onder e. Met de bijzondere positie van de academische ziekenhuizen is rekening

171

172

Wet toelating zorginstellingen

gehouden door uitdrukkelijk vast te leggen dat de waarde van onroerende zaken behalve voor zorg (waaronder topreferente zorg) ook voor wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijk onderwijs kan worden aangewend. Ook een gebruik dat indirect aan deze zorg ten goede komt is mogelijk. Daarom is voor de duidelijkheid toegevoegd dat de waarde van onroerende zaken ook kan worden gebruikt voor opleiding, voor wetenschappelijk onderzoek of voor wetenschappelijk onderwijs (onderdeel 3 van de voorschriften, onder a). Ik onderstreep dat het gebruik van de waarde van onroerende zaken, binnen de in de beleidsregels omschreven bestemming, ter beoordeling van de instelling staat. De waarde van onroerende zaken zal veelal worden gebruikt ten behoeve van zorg in Nederland, maar de gewijzigde beleidsregel laat de mogelijkheid open van aanwending voor zorg in een andere lidstaat van de EU of de Nederlandse Antillen of Aruba. Daarbij blijft de eis gelden dat het gaat om zorg die gelijksoortig is aan die welke in het kader van de Zorgverzekeringswet of de AWBZ wordt verleend en die mede ten goede komt aan Nederlandse ingezetenen. De achtergrond hiervan is dat de waarde van de desbetreffende onroerende zaken met premiegelden van Nederlandse ingezetenen tot stand is gekomen. Onderdeel 3, onder b Verandering van de juridische structuur of vorm van de instelling doet niet af aan de verplichting de waarde van onroerende zaken voor de zorg te gebruiken (onderdeel 3, onder b). De verplichting daartoe blijft op de toegelaten instelling rusten ongeacht mogelijke overeenkomsten met derden, fusie of splitsing, verandering van rechtsvorm en ontbinding van de rechtspersoon. Onder verandering van rechtsvorm wordt niet alleen begrepen de omzetting in de zin van artikel 2:18 van het Burgerlijk Wetboek, maar ook het geval dat een stichting de exploitatie of de activa en passiva (van een deel) van de instelling voortaan onderbrengt in een andere rechtsvorm, zoals een kapitaalvennootschap of een commanditaire vennootschap. De rechtspersoon waaraan toelating is verleend kan zich er dan ook niet op beroepen dat zij als gevolg van een rechtshandeling zoals genoemd in onderdeel 3, onder b, geen zeggenschap meer heeft over de (waarde van de) onroerende zaken en kan zich niet op die grond aan de beleidsregels onttrekken. Onderdeel 3, onder c tot en met f a Algemeen. Bij de beleidsregels zoals vastgesteld op 9 juli 2007 was een rol van het College sanering voorzien, naast de wettelijke taak van het College sanering op grond van artikel 18 WTZi. Daarbij werd ervan uitgegaan dat deze taken met de afschaffing van het bouwregime zouden eindigen. Naar aanleiding van overleg met de Tweede Kamer is inmiddels, met een wijziging van het Uitvoeringsbesluit WTZi (Stb. 2007, 461, zie onderdeel C), erin voorzien dat het preventief toezicht op onroerend goedtransacties zoals geregeld in artikel 18 WTZi ook na de afschaffing van het bouwregime van toepassing blijft op daartoe aangewezen categoriee¨n instellin-

Bijlage 4 Beleidsregels op grond van de WTZi (Stcrt. 23 april 2008, nr. 79)

173

gen. Ook de in de beleidsregel voorziene rol van het College sanering blijft na de afschaffing van het bouwregime van kracht. In onderdeel 3, onder c tot en met f, van de beleidsregels zijn de verplichtingen van de instellingen neergelegd die het College sanering in staat stellen zijn taak naast die, voortvloeiend uit artikel 18 WTZi, uit te oefenen. Het wettelijk geregelde toezicht van het College sanering en het toezicht zoals dat in de beleidsregels wordt voorzien, zijn complementair, zoals uit schema 1 blijkt.

Schema 1

toepasselijk op academische

artikel 18 WTZi

beleidsregel/voorschriften

nee

ja

bij voornemen tot bee¨indiging ge-

voorgenomen rechtshandelingen

bruik van een onroerende zaak

met betrekking tot een onroe-

ziekenhuizen meldingsplicht

rende zaak termijn van aanmelding bij Col-

onverwijld bij voornemen tot

lege sanering

bee¨indiging gebruik

besluiten College sanering in de

beslist of goedkeuring vereist is;

zin van de Awb

beslist over het al dan niet verle-

acht weken voor de transactie

geen

nen van goedkeuring afdracht boekwinst

College sanering kan daartoe be-

nee

sluiten maar zal van deze bevoegdheid geen gebruik maken vaststelling voor de zorg te

n.v.t., conform beleidsregel/voor-

behouden waarde

schriften

wel voorzien

toezicht op naleving wet/voor-

College sanering

College sanering

ja, een rechtshandeling in strijd

nee

schriften privaatrechtelijke sancties?

met de wet is vernietigbaar publiekrechtelijke sancties?

bestuursdwang of last onder

bestuursdwang, last onder

dwangsom (College sanering

dwangsom of intrekking van de

bevoegd)

toelating (Minister van VWS bevoegd)

174

Wet toelating zorginstellingen

b Verhouding beleidsregels tot artikel 18 WTZi. Op grond van artikel 18 WTZi is een instelling (met uitzondering van academische ziekenhuizen, waarvoor op grond van artikel 2.13 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) een afzonderlijke regeling geldt), die voornemens is onroerende zaken blijvend niet meer voor de instelling te gebruiken, verplicht hiervan mededeling te doen aan het College sanering. Het College sanering beslist vervolgens of voor vervreemding zijn goedkeuring vereist is. Heeft het College sanering in die zin beslist, dan wordt vervolgens beslist over goedkeuring van de beoogde transactie. Deze regeling kent in zoverre een beperking, dat zij slechts toepassing kan vinden wanneer er sprake is van een voornemen een onroerende zaak blijvend niet meer voor de zorg te gebruiken. Ook bij voortgezet gebruik is echter toezicht wenselijk wanneer overdracht van onroerende zaken wordt beoogd. Voorts brengt artikel 18 WTZi weliswaar mee dat het College sanering zijn goedkeuring aan vervreemding zal onthouden als de opbrengst van de onroerende zaak onvoldoende is, maar artikel 18 WTZi voorziet er niet in dat het College sanering zich een oordeel vormt over de waarde die voor de zorg moet worden behouden. Volledigheidshalve merk ik nog op dat medewerkers van het College sanering op grond van artikel 35 WTZi zijn aangewezen als toezichthouders terzake van de naleving van de aan de toelating verbonden voorschriften voor zover het betreft het behoud van waarde voor de zorg, alsmede terzake van de naleving van artikel 18 WTZi. De handhaving waaraan vorm wordt gegeven door middel van deze beleidsregels en het aan de toelating verbonden voorschrift is niet identiek aan de handhaving dat op grond van art. 18 juncto 37 WTZi wordt uitgeoefend. Het College sanering heeft immers buiten de in de wet geregelde gevallen geen beslissingsbevoegdheid. Dit neemt niet weg dat het College sanering zich een oordeel kan vormen en aan mij advies kan uitbrengen over de vraag of een instelling handelt in overeenstemming met de aan de toelating verbonden voorschriften en in het bijzonder over de voor de zorg te behouden waarde van onroerende zaken. Om het College sanering in staat te stellen een complementaire rol te vervullen, wordt voorzien in de verplichting een transactie vo´o´raf aan het College te melden. Het College zal dan nagaan of de rechtshandeling, zoals in de voorschriften wordt verlangd, tegen marktwaarde plaatsvindt. In dit verband kan het College sanering vragen om overlegging van een taxatierapport. c Rechtshandeling en overdracht. In onderdeel 3, onder c, wordt de instelling de verplichting opgelegd een voorgenomen rechtshandeling te melden aan het College sanering. De melding moet tenminste acht weken vo´o´r de rechtshandeling plaatsvinden. De verplichting van onderdeel 3, onder c, ziet niet op de gevallen waarin reeds uit artikel 18 WTZi een meldingsplicht voortvloeit, maar het is in het belang van de instelling dan tenminste eenzelfde termijn in acht te nemen. In geval van een beoogde overdracht (in de zin van artikel 3:84 BW, ‘levering’) moet de melding op grond van artikel 3, onder c, plaatsvinden acht weken voor de overdracht; in geval van rechtshandelingen die niet strekken tot overdracht (bijvoorbeeld verhuur), acht weken voor het aangaan van de obligatoire overeenkomst.

Bijlage 4 Beleidsregels op grond van de WTZi (Stcrt. 23 april 2008, nr. 79)

d Waardebepaling en rechtsbescherming. De beleidsregel brengt (uiteraard) geen verandering in de wettelijke taken en bevoegdheden van de Minister van VWS en het College sanering. Wel is in de beleidsregel rekening gehouden met de praktische wens dat het College sanering de facto een belangrijk deel van de werkzaamheden die uit deze beleidsregel voortvloeien, op zich neemt. Ook is het voor de instellingen van belang dat er in verband met onroerende zaken e´e´n loket is waar zij zich kunnen vervoegen. Het oordeel van het College sanering over de marktwaarde van onroerende zaken vormt geen beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend). Instellingen zijn echter wel gehouden (zie onderdeel 3, onder a) de waarde van onroerende zaken voor de zorg te gebruiken. De instellingen kunnen ervan uitgaan dat zij in overeenstemming met dit voorschrift handelen, als zij zich richten naar de waarde die het College sanering als de juiste aanmerkt. Daarentegen moet een instelling die zich daarnaar niet richt en een andere, naar het oordeel van het College sanering onjuiste (te lage) waarde hanteert, rekening houden met de mogelijkheid dat ik, met gebruikmaking van de bevoegdheden die de WTZi mij toekent, handhavend zal optreden. In het kader van bezwaar en beroep tegen een handhavingsbesluit kan aan de orde worden gesteld of de instelling inderdaad het voorschrift heeft overtreden, in welk verband van belang is welke waarde als de juiste moet worden aangemerkt. e Bee¨indiging zorgactiviteiten. Volgens de oorspronkelijke beleidsregel diende de waarde van onroerende zaken in het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten te worden gestort als bij (volledige) bedrijfsbee¨indiging de waarde van de onroerende zaken niet binnen een jaar zou zijn aangewend voor zorg of als er niet binnen een jaar een uitgewerkt plan beschikbaar zou zijn om de waarde in de zorg aan te wenden. Aan deze stortingsverplichting bestaat bij nadere overweging geen behoefte. De verplichting om de waarde van onroerende zaken voor zorg aan te wenden, blijft op grond van het aan de toelating verbonden voorschrift ook gelden als een instelling haar zorgactiviteiten bee¨indigt. Van bee¨indiging van zorgactiviteiten kan ook sprake als een toegelaten instelling uit eigen beweging verzoekt om intrekking van de toelating, bijvoorbeeld in verband met het afstoten van zorgactiviteiten binnen of buiten het concern waarvan het deel uitmaakt terwijl de instelling als rechtspersoon blijft voortbestaan. Houdt een instelling zich niet aan haar verplichting, dan kan de Minister bestuursdwang toepassen, hetgeen op grond van de Algemene wet bestuursrecht tevens leidt tot de bevoegdheid om aan de instelling een last onder dwangsom op te leggen. Een dergelijke last onder dwangsom kan inhouden dat (a) de instelling alsnog een document overlegt dat een voldoende inzicht geeft in de voorgenomen aanwending van waarde van onroerende zaken ten behoeve van de zorg en (b) de instelling de waarde alsnog aanwendt voor zorg conform het opgestelde plan. Aan deze last kan een dwangsom worden verbonden die een voldoende sterke prikkel voor de instelling vormt om haar verplichtingen na te komen.

175

176

Wet toelating zorginstellingen

f Jaarverslaggeving. In de beleidsregel is niet meer de eis opgenomen dat in de jaarverslaggeving de (markt)waarde van onroerende zaken wordt verantwoord. Aan deze eis bestaat geen behoefte meer omdat ook in de toekomst het College sanering in alle gevallen betrokken zal zijn bij onroerende-zaaktransacties en in dat kader de marktwaarde van onroerende zaken steeds zal moeten worden vastgesteld. In onderdeel 3, onder f, is bepaald dat de instelling de gegevens en bescheiden moet verstrekken die het College redelijkerwijs nodig heeft om zich een oordeel te vormen en zo nodig aan de Minister advies uit te brengen over de vraag of de instelling handelt in overeenstemming met, onder andere, haar verplichting vervreemding en verhuur tegen marktwaarde te doen plaatsvinden (onderdeel 3, onder d). In dit verband kan overlegging van een taxatierapport worden verlangd.

3. j

3.1. j 3.1.1. j

Criteria ten behoeve van het beoordelen van (aanvragen om) een toelating als bedoeld in artikel 7, eerste lid, of artikel 9, eerste lid, van de wet van instellingen die worden genoemd in artikel 1.2, nummers 1, 5 en 12 van het Uitvoeringsbesluit WTZi. De beleidsregels in deze paragraaf hebben betrekking op de acute zorgketen Beleidsregels die te allen tijde van kracht zijn Borging spreiding en bereikbaarheid acute zorg (acute somatische en acute gecombineerde somatische/psychiatrische zorg)

Basisziekenhuizen, topklinische ziekenhuizen, academische ziekenhuizen, de crisisfunctie in GGZ-instellingen, regionale ambulance voorzieningen en huisartsenposten nemen op een constructieve manier deel aan het op initiatief van het traumacentrum georganiseerde regionale overleg acute zorgketen. De in dat overleg gemaakte afspraken dienen te worden nagekomen. De instelling legt in het jaarverslag verantwoording af over de wijze waarop de instelling invulling heeft gegeven aan de in het overleg gemaakte afspraken. De afspraken in het regionale overleg acute zorgketen moeten ertoe leiden dat deelnemers aan het overleg alleen (tijdelijk) kunnen stoppen met functies op een bepaalde locatie als de 45 minuten norm om een Spoedeisende Eerste Hulp (SEH) afdeling van een basisziekenhuis1 te bereiken, niet in gevaar komt.2

1

Zoals gedefinieerd door het College bouw ziekenhuisvoorzieningen in de vervolg-uitvoeringstoets Spreiding ziekenhuiszorg, eerste tranche van 14 januari 2002 (TK, 2001-2002, niet dossierstuk VWS, 0200126).

2

Berekend volgens het model dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu heeft ontwikkeld om bereikbaarheidsanalyses uit te voeren (briefrapport 116/03 VTV LZ, september 2003).

Bijlage 4 Beleidsregels op grond van de WTZi (Stcrt. 23 april 2008, nr. 79)

Toelichting Ten aanzien van de spreiding van zorgvoorzieningen zijn de betrokken regionale partijen, binnen de door de overheid gestelde kaders, zelf verantwoordelijk voor de variatie en differentiatie en invulling. Bij de organisatie van de spoedeisende hulpverlening wordt uitgegaan van de ketenbenadering. Allereerst is er de ‘veldnorm‘ voor ambulancezorg die aangeeft dat patie¨nten die acute zorg nodig hebben, binnen een kwartier door een ambulance bereikt moeten worden om de primaire behandeling te kunnen laten beginnen. Bij huisartsen rust de inspanningsverplichting om binnen 15 minuten bij de patie¨nt te zijn. Voorts is er in het kader van de WTZi het regionale overleg acute zorgketen dat er voor dient te zorgen dat er aansluitend een werkend systeem is (7624 uur) waarin op voorhand duidelijk is naar welke instelling de betreffende patie¨nt vervoerd kan c.q. moet worden. Daarbij moet per regio, op initiatief van het betreffende traumacentrum, een passende oplossing worden gezocht. De consequenties van eventuele wijzigingen in het zorgaanbod van e´e´n van de zorgaanbieders in de keten acute zorg dienen binnen de regio te worden opgevangen. Deelnemers aan het regionale overleg acute zorgketen kunnen alleen (tijdelijk) stoppen met functies op een bepaalde locatie als de 45 minuten norm om een SEH-afdeling van een basisziekenhuis te bereiken, niet in gevaar komt. Deze bereikbaarheidsnorm van 45 minuten betreft de totaaltijd die nodig is om met een ambulance de patie¨nt op de plaats van het ongeval te bereiken en vervolgens naar een SEH-locatie te rijden. Basisziekenhuizen, topklinische ziekenhuizen, academische ziekenhuizen, de crisisfunctie in GGZ-instellingen, regionale ambulancevoorzieningen en huisartsenposten dienen deel te nemen aan het op initiatief van het traumacentrum georganiseerde regionale overleg acute zorgketen en dienen de in dat overleg gemaakte afspraken na te komen. Als een instelling met een voorgenomen wijziging in het zorgaanbod niet voldoet aan de bereikbaarheidsnorm, kan aan de bestaande toelating van de betreffende instelling het voorschrift worden verbonden dat die instelling de noodzakelijke zorg aanbiedt. Dit kan bijvoorbeeld resulteren in het verplicht openhouden van de SEH-afdeling op het niveau van een basisziekenhuis op een bepaalde locatie. Indien sprake zou zijn van het niet nakomen van de in de toelating verbonden voorschriften, biedt de wet de mogelijkheid van bestuursdwang en, indien nodig, de mogelijkheid om de toelating in te trekken. Dit is een laatste redmiddel dat, met name op een dringend, gezamenlijk verzoek van de zorgverzekeraar en het traumacentrum (als initiatiefnemer van het regionale overleg acute zorgketen) kan worden gebruikt.

177

178

Wet toelating zorginstellingen 4. j

Criteria ten behoeve van het beoordelen van (aanvragen om) een toelating als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de wet van instellingen die worden genoemd in artikel 1.2, onder nummer 1, van het Uitvoeringsbesluit WTZi, al dan niet in combinatie met verblijf als bedoeld in artikel 10, onder g, van de Zorgverzekeringswet. De beleidsregels in deze paragraaf zijn van toepassing op ziekenhuiszorg

4.1. j

Beleidsregels die te allen tijde van kracht zijn

4.1.1. j

Voorbereiding op opgeschaalde hulpverlening

Basisziekenhuizen, topklinische ziekenhuizen en academische ziekenhuizen bereiden zich in samenwerking met andere zorgverleners en diensten uit de acute ketenzorg voor op inzet in opgeschaalde situaties. Hiervoor dient de zorginstelling over een Rampen Opvang Plan te beschikken. De instelling overlegt dit Rampen Opvang Plan bij de aanvraag van een toelating. Het Rampen Opvang Plan dient regelmatig te worden bijgesteld op grond van ervaringen uit trainingen en oefeningen. De zorginstelling doet in de jaarverantwoording jaarlijks verslag over de wijze waarop de instelling hier invulling aan heeft gegeven. De zorginstelling stemt haar werkwijze af met de Regionaal Geneeskundig Functionaris (RGZ) van de veiligheidsregio waarin de instelling is gelegen. De gemaakte afspraken zullen worden opgenomen in een regionaal crisisplan, dat door het bestuur van de veiligheidsregio wordt vastgesteld. Toelichting Het leveren van verantwoorde zorg betreft ook het zorgaanbod in geval van zware ongevallen, bij crises en rampen, zogenaamde opgeschaalde situaties. De genoemde instellingen dienen zich hierop voor te bereiden aan de hand van een Rampen Opvang Plan. De Leidraad voor het Ziekenhuis Rampen Opvang Plan (Zirop) kan hiertoe behulpzaam zijn. Opleiden, trainen en oefenen zijn onderwerpen die onlosmakelijk zijn verbonden aan een kwalitatief goed plan. Uit elke training en oefening zal blijken dat er punten ter verbetering mogelijk zijn, hetgeen zal moeten leiden tot bijstellingen van het plan.

Bijlage 4 Beleidsregels op grond van de WTZi (Stcrt. 23 april 2008, nr. 79) 5. j

Criteria ten behoeve van het beoordelen van (aanvragen om) een toelating als bedoeld in artikel 7, eerste lid, of artikel 9, eerste lid, van de wet van instellingen die worden genoemd in artikel 1.2, onder nummer 1, die zorg verlenen in verband met een psychiatrische aandoening en onder de nummers 17, 18, 19, 20 en 21 van het Uitvoeringsbesluit WTZi al dan niet in combinatie met verblijf als bedoeld in artikel 9 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ in verband met een psychiatrische aandoening. De beleidsregels in deze paragraaf zijn van toepassing op geestelijke gezondheidszorg

5.1. j

Beleidsregels alleen ter toetsing van de toelatingsaanvraag

5.1.1. j

Boekwaardecriterium

Op het moment van afstoten van een gebouw waarvan de kapitaallasten via de tarieven worden vergoed, dient de boekwaarde in beginsel niet hoger te zijn dan 7,5% van de investeringskosten van het vervangende bouwinitiatief, berekend op basis van de prestatie-eisen van het College bouw zorginstellingen. Het boekverlies op de afschrijving van kapitaalinvesteringen (de som van de boekwaarde minus de opbrengsten van de verkoop) dient op het moment van afstoten bij voorkeur nihil te zijn, doch kan in uitzonderlijke situaties maximaal 4% bedragen van de investeringskosten van het vervangende nieuwbouwinitiatief, eveneens berekend op basis van de prestatieeisen van het College bouw zorginstellingen. Toelichting Bij de beoordeling of een gebouw waarvan de kapitaallasten worden nagecalculeerd in de tarieven, kan worden vervangen, wordt een boekwaardecriterium gehanteerd. Hiermee wordt kapitaalvernietiging voorkomen: het is niet wenselijk dat gebouwen worden afgestoten met een te hoge boekwaarde. In algemene zin is binnen tien jaar na ingebruikname of renovatie van een ziekenhuis geen behoefte aan bouw tenzij het bouwinitiatief noodzakelijk is vanwege ingrijpende functiewijzigingen of in geval van noodsituaties. Renovatie van een psychiatrische voorziening is in het algemeen twintig jaar na ingebruikname nodig. In de laatste vijf jaar vo´o´r het buiten gebruik stellen van een gebouw zijn investeringen (behoudens in geval van onontkoombaar onderhoud of calamiteiten) niet toegestaan. Het monitoronderzoek uit 2004 heeft uitgewezen dat 24-uurs verblijfsvoorzieningen in de GGZ tekortkomingen vertonen. Hierbij bleek dat ook nieuwere voorzieningen niet aan de huidige eisen voldoen. Het opheffen van deze tekortkomingen moet ook in nieuwere voorzieningen kunnen worden toegestaan.

179

180

Wet toelating zorginstellingen 5.1.2. j

Kliniek voor intensieve behandeling (KIB)

Een aanvraag van een (wijziging van) een toelating als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de WTZi, voor uitbreiding van de capaciteit voor een kliniek voor intensieve behandeling, wordt in principe slechts toegekend aan bestaande aanbieders. Alleen indien de huidige aanbieders in overleg met nieuwe aanbieders constateren dat een nieuwe voorziening noodzakelijk is, kunnen ook nieuwe aanbieders worden toegelaten. Toelichting Een kliniek voor intensieve behandeling is een op zichzelf staande kliniek die specialistische zorg aanbiedt. De behandeling is kortdurend van aard en er is een landelijke opnameplicht. Het aantal instellingen met een KIB is beperkt, op dit moment zijn er drie volwaardige voorzieningen in exploitatie. De specialistische functie en de hoge kosten voor behandeling vereisen een begrenzing van de capaciteit en van het aantal instellingen dat deze zorg aanbiedt. Onder verwijzing naar beleidsregel 2.1.1 vindt uitbreiding van de capaciteit plaats bij de bestaande aanbieders, tenzij de huidige aanbieders met nieuwe aanbieders constateren dat een nieuwe voorziening noodzakelijk is. Voorzieningen voor chronische zorg in deze setting zijn in ontwikkeling. Hiervoor gelden dezelfde beperkingen als voor de kortdurende zorg in een KIB. 5.1.3. j

Kinder- en Jeugdpsychiatrie (KJP) met autisme

Uitbreiding van de capaciteit voor klinische behandeling voor kinderen met een autisme dient te worden gerealiseerd in overleg en in samenwerking met de bestaande instellingen, het Leo Kannerhuis te Doorwerth en De Steiger te Dordrecht. Toelichting Het aanbod voor kinderen met een autisme spectrum stoornis is op dit moment beperkt. De wachtlijst en wachttijd voor deze doelgroep is relatief groot door de langdurige behandeling en de lage doorstroomsnelheid. In verband met de specialistische functie dient uitbreiding van de capaciteit in overleg en in samenwerking met de bestaande instellingen, het Leo Kannerhuis te Doorwerth en De Steiger te Dordrecht, te worden gerealiseerd. 5.1.4. j

Standpunt clie¨nten

Een aanvraag om (wijziging van) een toelating als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet en waar sprake is van langdurig verblijf, wordt niet in behandeling genomen als blijkt dat die aanvraag niet de informatie bevat waaruit blijkt dat de initiatiefnemer zich heeft vergewist van het standpunt van de clie¨nten. Voor bestaande instellingen betekent dit het standpunt van de clie¨ntenraad. In het geval de clie¨ntenraad niet in staat is om zelfstandig

Bijlage 4 Beleidsregels op grond van de WTZi (Stcrt. 23 april 2008, nr. 79)

de instelling advies te geven, is het aan de instelling de clie¨ntenraad hierin te faciliteren. Als het voor het uitbrengen van een advies over een complex voorstel redelijk is dat de clie¨ntenraad extern advies inwint, dient de instelling de clie¨ntenraad hiertoe financieel in staat te stellen. Het standpunt van de clie¨nten afzonderlijk moet blijken uit een, onder de individuele clie¨nten te houden, leefwensenonderzoek. Om het standpunt van toekomstige clie¨nten te inventariseren bestaat de mogelijkheid deze door het doen van marktonderzoek dan wel door tussenkomst van de verzekeraars te verkrijgen van de verzekerden. Het standpunt van de clie¨ntenraad, alsmede het leefwensenonderzoek dient bij de aanvraag te zijn gevoegd. 5.2. j

Beleidsregels die te allen tijde van kracht zijn

5.2.1. j

Borging bereikbaarheid van crisisdienst en tweedelijnszorg

GGZ-aanbieders (incl. de verslavingszorg) stemmen regionaal het aanbod van zowel de GGZ-zorg in crisissituaties als voor de reguliere tweedelijn onderling en met zorgverzekeraars af. Voor een aanvraag tot wijziging van de toelating dienen de afspraken over de beschikbaarheid van crisisdiensten en de reguliere tweedelijnszorg in een regio te worden overgelegd. De instelling legt in het jaarverslag verantwoording af over de wijze waarop invulling is gegeven aan de in het overleg gemaakte afspraken. Toelichting De crisisdienst levert zeer kortdurende opvang waarbij een goede doorstroming van clie¨nten van een crisisplaats terug naar huis of naar waar reguliere GGZ wordt geboden, door de aanbieders wordt gewaarborgd. De aanbieders en zorgkantoren/verzekeraars maken afspraken over voldoende capaciteit voor tweedelijns geestelijke gezondheidszorg in de regio. De consequenties van eventuele wijzigingen in het zorgaanbod van e´e´n van de zorgaanbieders in de keten, de crisisopvang dan wel de tweedelijns geestelijke gezondheidszorg dienen binnen de keten te worden opgevangen. Als aan de vraag naar deze geestelijke gezondheidszorg niet wordt voldaan en het niet mogelijk blijkt voor de verzekeraar de gevraagde zorg in te kopen omdat een bepaalde instelling weigert die zorg aan te bieden, kan aan de toelating van de betreffende instelling het voorschrift worden verbonden dat die instelling de noodzakelijke zorg aanbiedt. In het geval dat een verzekeraar een nieuwe aanbieder voorstelt voor deze zorg, dan zal de nieuwe aanbieder moeten afstemmen met zorgaanbieders in de keten van deze zorg. Hierbij zal de doelmatigheid moeten worden aangetoond en de kwaliteit moeten worden gewaarborgd. 5.2.2. j

Separeervoorzieningen

Elke GGZ-aanbieder (incl. de verslavingszorg) die verblijf biedt met behandeling, moet over separeerruimten kunnen beschikken. Bij een aanvraag om

181

182

Wet toelating zorginstellingen

(wijziging van) een toelating in verband met het realiseren van verblijf geeft de aanbieder aan hoe wordt voorzien in separeervoorzieningen. Toelichting Bij de behandeling van mensen met psychiatrische cq. verslavingsproblematiek evenals bij opnames op grond van de Wet Bopz, kan het noodzakelijk zijn om patie¨nten te separeren. Hierin kan worden voorzien via eigen separeerruimten dan wel dat via een overeenkomst in de directe nabijheid gebruik kan worden gemaakt van separeerruimten van een andere instelling. 5.2.3. j

Combinatie Kinder- en jeugdpsychiatrie (KJP) met volwassenenpsychiatrie/verslaafdenzorg

Zorg aan jeugdigen dient niet plaats te vinden gecombineerd met zorg voor volwassenen. Verder dienen voorzieningen voor kinder- en jeugdpsychiatrie een zodanige omvang (ten minste 24 klinische plaatsen) te hebben dat er een gevarieerd aanbod kan worden geboden. Toelichting Voorzieningen voor KJP dienen als eenheid zelfstandig te functioneren om een vermenging met de volwassenenzorg te vermijden. Dit geldt zowel voor de psychiatrie als voor de verslavingszorg. Het klimaat waarbinnen de zorg voor jeugdigen wordt aangeboden vergt een andere aanpak voor hulpverlening en een andere bouwkundige voorziening dan bij die voor volwassenen. Een scheiding in de zin van huisvesting en van de behandeling met inachtneming van een scheiding van clie¨ntenstromen is daarbij van belang. Een afzonderlijke locatie van terreinen is hierbij geen noodzaak. 5.2.4. j

Combinatie van niet-strafrechtelijke en strafrechtelijke GGZ-zorg

Het aanbod van zorg voor niet-strafrechtelijke GGZ-zorg dient te worden gescheiden van strafrechtelijke zorg. Toelichting De rechtspositionele aspecten voor niet-strafrechtelijke GGZ-patie¨nten en die met een strafrechtelijke titel verschillen zodanig van elkaar dat een behandeling van beide categoriee¨n in e´e´n behandelsetting niet is gewenst. 5.2.5. j

Kwaliteit van gebouwen

Instellingen die nog beschikken over gebouwen voor 24 uurverblijf, die op grond van de Referentiekaders voor bestaande bouw, rood en/of oranje scoren in de monitor van het College bouw zorginstellingen (dus niet voldoen), dienen uiterlijk 1 januari 2009 initiatieven te hebben ontplooid om verbetering in die situatie te brengen. Uitzondering hierop vormen gebouwen die van relatief recente datum zijn

Bijlage 4 Beleidsregels op grond van de WTZi (Stcrt. 23 april 2008, nr. 79)

en net niet voldoen aan de bij het onderzoek toegepaste beoordelingscriteria, omdat deze accommodaties nog tot stand zijn gekomen op basis van ‘oude’ prestatie-eisen. De instelling kan voor de genoemde datum een gemotiveerd verzoek indienen bij het College bouw zorginstellingen om (gedeeltelijke) ontheffing van de in de referentiekaders gestelde eisen. 5.3. j

Prioriteitscriteria

Bij de beoordeling van aanvragen om (wijziging van) een toelating als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de WTZi, waarvan de kapitaallasten via de tarieven worden vergoed, worden in het geval er meer aanvragen zijn dan er budgettaire ruimte beschikbaar is, de volgende prioriteitscriteria toegepast. De criteria staan in volgorde van waardering, de belangrijkste bovenaan. 1 Initiatieven die leiden tot verbetering van 24-uur verblijfsvoorzieningen en die rood of oranje scoren in de monitor GGZ; 2 Initiatieven die het gevolg zijn van calamiteiten, of die noodzakelijk zijn in verband met andere regelgeving dan de WTZi of die zonder prioriteitstelling de realisering van reeds eerder geprioriteerde initiatieven in de weg staan; 3 Initiatieven die voorzien in het oplossen van tekorten in crisisopvang; 4 Initiatieven die voorzien in het oplossen van tekorten in separeervoorzieningen; 5 Vervangende nieuwbouw die wordt gerealiseerd in combinatie met bouw gepaard gaande met uitbreiding van de klinische capaciteit; 6 Uitbreiding klinische capaciteit voor Kinder- en Jeugd Psychiatrie voor autismestoornissen.

6. j

Criteria ten behoeve van het beoordelen van (aanvragen om) een toelating als bedoeld in artikel 7, eerste lid, of artikel 9, eerste lid, van de WTZi, van instellingen die zorg aanbieden als bedoeld in artikel 1.2, nummers 17, 18, 19, 20 en 21 van het Uitvoeringsbesluit WTZi al dan niet in combinatie met verblijf als bedoeld in artikel 9 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ in verband met een somatische of een psychogeriatrische aandoening of beperking. De beleidsregels in deze paragraaf zijn van toepassing op verpleging en verzorging

6.1. j

Beleidsregels alleen ter toetsing van de toelatingsaanvraag

6.1.1. j

Standpunt clie¨nten

Een aanvraag om (wijziging van) een toelating als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de WTZi wordt niet in behandeling genomen als blijkt dat die aanvraag niet de informatie bevat waaruit blijkt dat de initiatiefnemer zich heeft vergewist van het standpunt van de clie¨nten. Voor bestaande instellingen betekent dit het standpunt van de clie¨ntenraad. In het geval de clie¨ntenraad

183

184

Wet toelating zorginstellingen

niet in staat is om zelfstandig de instelling advies te geven, is het aan de instelling om de clie¨ntenraad hierin te faciliteren. Als het voor het uitbrengen van een advies over een complex voorstel redelijk is dat de clie¨ntenraad extern advies inwint, dient de instelling de clie¨ntenraad hiertoe financieel in staat te stellen. Verder verdient het aanbeveling dat de instelling in ieder geval bij een initiatief voor grootschalige renovatie of (vervangende) nieuwbouw van verblijfsvoorzieningen een leefwensenonderzoek uitvoert. Om het standpunt van toekomstige clie¨nten te inventariseren bestaat de mogelijkheid deze door het doen van marktonderzoek dan wel door tussenkomst van de verzekeraars te verkrijgen van de verzekerden. Het standpunt van de clie¨ntenraad alsmede het eventueel verrichte leefwensenonderzoek dient bij de aanvraag te zijn gevoegd. 6.2. j 6.2.1. j

Beleidsregels die te allen tijde van kracht zijn Ondersteunende begeleiding en kortdurende en kortcyclische ondersteuning clie¨nten

Instellingen die een toelating hebben of aanvragen voor het leveren van de functie ondersteunende begeleiding als bedoeld in het Besluit zorgaanspraken AWBZ leveren op die titel geen informatie, advies en voorlichting of kortdurende (maximaal vijf keer) en kortcyclische ondersteuning aan clie¨nten. Die instellingen kunnen die zorg, vanwege hun deskundigheid, wel op andere titel dan de AWBZ leveren, onder verantwoordelijkheid van niet toegelaten instellingen. Toelichting Het is instellingen die zijn of willen worden toegelaten tot het leveren van verzekerde zorg als beschreven in het Besluit zorgaanspraken AWBZ niet toegestaan om op titel van de functie ondersteunende begeleiding clie¨nten kortdurend en kortcyclisch te ondersteunen of hen te voorzien van informatie, advies en voorlichting. Het staat deze instellingen vrij hun expertise op die terreinen ter beschikking te stellen van andere, niet toegelaten instellingen om dit type producten te leveren aan clie¨nten op andere titel dan de AWBZ. 6.2.2. j

Crisisopvang

Ten behoeve van de opvang van mensen met ((zeer) ernstige) beperkingen in crisissituaties dient in elke regio voldoende capaciteit aanwezig te zijn. Het zorgkantoor is verantwoordelijk voor het in voldoende mate contracteren van voldoende zorg voor deze clie¨nten in dit soort situaties. Een en ander hoeft niet voor alle gevallen noodzakelijkerwijs gepaard te gaan met verblijf; uiteraard dient voldoende capaciteit beschikbaar te zijn in de vorm van al dan niet tijdelijk verblijf. Het zorgkantoor kan in deze behoefte eveneens voorzien door contracten te sluiten met aanbieders van andere vormen van

Bijlage 4 Beleidsregels op grond van de WTZi (Stcrt. 23 april 2008, nr. 79)

verzekerde zorg. Ook voor de opvang van crises in de thuissituatie dient voldoende zorg voor handen te zijn. 6.2.3. j

Kwaliteit van gebouwen/privacy

Instellingen bieden clie¨nten verblijf aan op eenpersoonskamers of op splitsbare tweepersoonskamers. Instellingen die nog beschikken over niet splitsbare tweepersoonskamers en over kamers voor drie of meer clie¨nten dienen zo snel mogelijk initiatieven te ontplooien om verbetering in die situatie te brengen. Instellingen die nog beschikken over kamers voor drie of meer clie¨nten hebben daarvoor tot en met 2010 de gelegenheid. Vo´o´r 2011 dienen alle plannen te zijn gerealiseerd. Overigens dienen de gebouwen waarin verblijf e´n zorg als bedoeld in het Besluit zorgaanspraken AWBZ wordt geboden te voldoen aan de prestatie-eisen voor nieuwbouw zoals die door het College bouw zorginstellingen zijn vastgesteld. Voor reeds bestaande gebouwen geldt het Referentiekader voor bestaande bouw AWBZ-voorzieningen. Instellingen dienen actief initiatieven te ontwikkelen om bestaande gebouwen aan die eisen aan te passen. 6.3. j

Prioriteitscriteria

Bij de beoordeling van aanvragen om (wijziging van) een toelating waarvan is vastgesteld dat die initiatieven doelmatig zijn e´n dat ze onder het bouwregime vallen, worden, in geval er meer aanvragen zijn dan er budgettaire ruimte beschikbaar is, de volgende prioriteitscriteria toegepast. De criteria staan in volgorde van waardering, de belangrijkste bovenaan. De hoogte van de te verwachten boekverliezen bij honorering van het verzoek om (wijziging van) een toelating heeft een omgekeerde invloed op de prioritering van het verzoek. De mate van afbouw van capaciteit voor verblijf zonder behandeling op e´e´n locatie beı¨nvloedt de prioritering in positieve zin. 1 Capaciteitsuitbreidingen voor verblijf (niet voor clie¨nten met een somatische en/of psychogeriatrische aandoening of beperking en bijkomende psychosociale problemen (i.c. verzorgingshuiszorg)); 2 Initiatieven die privacyproblemen oplossen; 3 Initiatieven die het gevolg zijn van calamiteiten, die noodzakelijk zijn in verband met andere regelgeving dan de WTZi of die zonder prioriteitstelling de realisering van reeds eerder geprioriteerde initiatieven in de weg staan; 4 Initiatieven die voorzien in zorg voor mensen in crisissituaties, of die voorzien in ondersteuning van de mantelzorger d.m.v. logeeropvang en/of respijtzorg; 5 Initiatieven die deel uitmaken van een groter samenwerkingsverband waarbij ook andere overheden financieel betrokken zijn; 6 Initiatieven die voortvloeien uit expliciete beleidsstandpunten en/of prioriteiten voor bepaalde groepen;

185

186

Wet toelating zorginstellingen

7 Initiatieven die slechte functionaliteit van gebouwen oplossen en tevens de zorg kleinschaliger vormgeven; 8 Initiatieven die slechte functionaliteit van gebouwen oplossen; 9 Initiatieven die zgn. ‘witte vlekken’ oplossen en/of een betere spreiding van zorg bewerkstelligen.

7. j

Criteria ten behoeve van het beoordelen van (aanvragen om) een toelating als bedoeld in artikel 7, eerste lid, of artikel 9, eerste lid, van de WTZi, van instellingen die zorg verlenen als bedoeld in artikel 1.2, nummers 17, 18, 19, 20 en 21, van het uitvoeringsbesluit WTZi al dan niet in combinatie met verblijf als bedoeld in artikel 9 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ in verband met een verstandelijke, een lichamelijke of een zintuiglijke handicap en kinderdagcentra. De beleidsregels in deze paragraaf zijn van toepassing op gehandicaptenzorg

7.1. j

Beleidsregels alleen ter toetsing van de toelatingsaanvraag

7.1.1. j

Standpunt clie¨nten

Een aanvraag om (wijziging van) een toelating als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de WTZi wordt niet in behandeling genomen als blijkt dat die aanvraag niet de informatie bevat waaruit blijkt dat de initiatiefnemer zich heeft vergewist van het standpunt van de clie¨nten. Voor bestaande instellingen betekent dit het standpunt van de clie¨ntenraad. In het geval de clie¨ntenraad niet in staat is om zelfstandig de instelling advies te geven, is het aan de instelling om de clie¨ntenraad hierin te faciliteren. Als het voor het uitbrengen van een advies over een complex voorstel redelijk is dat de clie¨ntenraad extern advies inwint, dient de instelling de clie¨ntenraad hiertoe financieel in staat te stellen. Het standpunt van de clie¨nten afzonderlijk moet blijken uit een, onder de individuele clie¨nten te houden, leefwensenonderzoek. Om het standpunt van toekomstige clie¨nten te inventariseren, bestaat de mogelijkheid deze door het doen van marktonderzoek dan wel door tussenkomst van de verzekeraars te verkrijgen van de verzekerden. Het standpunt van de clie¨ntenraad, alsmede het leefwensenonderzoek dient bij de aanvraag te zijn gevoegd. Toelichting Door de stichting Raad op Maat is in samenwerking met het Landelijk steunpunt clie¨ntenraden (LSR) in 2005 een handreiking ontwikkeld voor het adviseren door clie¨ntenraden in het kader van leefwensenonderzoeken. Praktijkvoorbeelden van leefwensenonderzoeken zijn te vinden in de uitgave ‘Wensen van mensen’ van het NIZW (ISBN 90-5957-303-X).

Bijlage 4 Beleidsregels op grond van de WTZi (Stcrt. 23 april 2008, nr. 79) 7.1.2. j

Multi-functionele centra (MFC)

Een aanvraag om (wijziging van) een toelating als bedoeld in artikel 7, eerste lid, of artikel 9, eerste lid, van de WTZi voor het oprichten van een multifunctioneel centrum wordt niet gehonoreerd als daardoor het totale aantal toegestane centra van 17 wordt overschreden, of de capaciteit van nieuwe multifunctionele centra meer dan 24 plaatsen bedraagt. Bovendien dient een verklaring van de regionale Centra voor Consultatie en Expertise (CCE) uitsluitsel te geven of dit initiatief invulling geeft aan een MFC samenwerkingsverband voor die betreffende regio. Toelichting MFC’s bieden dure zorg met verblijf en behandeling op het raakvlak van gehandicaptenzorg en kinder- en jeugdpsychiatrie en zijn nadrukkelijk een samenwerkingsverband tussen de gehandicaptenzorg en de psychiatrische zorg. Er zijn ook ambulante invullingen van deze expertise combinatie, de beleidsregel handelt slechts over de klinische plaatsen. Deze behandelcapaciteit wordt op dit moment als te krap ervaren. Op dit moment zijn er 17 toegelaten of in aanbouw zijnde MFC’s met in totaal 420 plaatsen, waarvan tenminste 164 plaatsen vanuit de gehandicaptenzorg en 140 plaatsen vanuit de kinder- en jeugdpsychiatrie. 7.1.3. j

Achtervangfunctie voor licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen (LVGj)

Een aanvraag om (wijziging van) een toelating in verband met het realiseren van verblijf voor de achtervangfunctie voor licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen (LVGj) wordt alleen gehonoreerd voor LVGj-instellingen. Toelichting Het betreft hier expertise op de raakvlakken tussen gehandicaptenzorg en respectievelijk jeugdzorg en psychiatrie. Alleen LVGj-instellingen, die vanuit hun taak deze expertise in huis hebben, zijn in staat de (specialistische) achtervangfunctie te leveren. Initiatieven t.b.v. de achtervangfunctie door niet LVGj-instellingen zullen om deze reden worden afgewezen. 7.1.4. j

Verblijfsplaatsen voor sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten (SGLVG)

Een aanvraag om (wijziging van) een toelating als bedoeld in artikel 7, eerste lid, of artikel 9, eerste lid, van de WTZi voor verblijfsplaatsen voor sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten wordt alleen in behandeling genomen als wordt aangetoond dat de gevraagde uitbreiding nodig is ten behoeve van na 31 maart 2003 opgenomen of nog op te nemen van de wachtlijst komende clie¨nten die niet eerder van de AWBZ-aanspraak verblijf gebruik hebben gemaakt, met uitzondering van clie¨nten als bedoeld onder c.

187

188

Wet toelating zorginstellingen

in de brief van 31 augustus 2005 die reeds in de AWBZ verbleven. Deze clie¨nten beschikken over een geı¨ndiceerde zorgzwaarte waarbij een SGLVGtoeslag past. Toelichting In mijn brief van 31 augustus 2005 aan Zorgverzekeraars Nederland over de SGLVG-verblijftoeslagen is verwoord hoe aanbieders en zorgkantoren ieder voor zich, maar ook gezamenlijk kunnen vaststellen of sprake kan zijn van uitbreiding van verblijfcapaciteit voor deze specifieke groep clie¨nten. De inhoud van die brief geldt onverkort, reden waarom ik er hier kortheidshalve naar verwijs. 7.1.5. j

Klinische SGLVG-behandelplaatsen

Een aanvraag om (wijziging van) een toelating als bedoeld in artikel 7, eerste lid, of artikel 9, eerste lid, van de WTZi voor behandeling van sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten (klinische SGLVG-behandelplaatsen) wordt niet gehonoreerd. Toelichting Op dit moment zijn er 279 klinische SGLVG-behandelplaatsen. Uitbreiding van dit aantal wordt niet nodig geacht, omdat naar verwachting de uitbreiding met 120 forensische SGLVG-behandelplaatsen ook de wachtlijst voor reguliere SGLVG-behandelplaatsen oplost. 7.1.6. j

Klinische SGLVG-behandelplaatsen

Een aanvraag om (wijziging van) een toelating als bedoeld in artikel 7, eerste lid, of artikel 9, eerste lid, van de WTZi voor behandeling van forensische sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten (klinische SGLVG+ behandelplaatsen) wordt niet gehonoreerd. Toelichting Op dit moment is voorzien in 120 klinische forensische SGLVG+ behandelplaatsen. Deze plaatsen zijn toebedeeld aan de vijf behandelinstellingen van De Borg en zijn nog in ontwikkeling. 7.2. j 7.2.1. j

Beleidsregels die te allen tijde van kracht zijn Ondersteunende begeleiding en kortdurende en kortcyclische ondersteuning clie¨nten

Instellingen die een toelating hebben of aanvragen voor het leveren van de functie ondersteunende begeleiding als bedoeld in het Besluit zorgaanspraken AWBZ leveren op die titel geen informatie, advies en voorlichting of kortdurende (maximaal vijf keer) en kortcyclische ondersteuning aan clie¨nten. Die instellingen kunnen die zorg, vanwege hun deskundigheid, wel op

Bijlage 4 Beleidsregels op grond van de WTZi (Stcrt. 23 april 2008, nr. 79)

andere titel dan de AWBZ leveren, onder verantwoordelijkheid van niet toegelaten instellingen. Toelichting Het is instellingen die zijn of willen worden toegelaten tot het leveren van verzekerde zorg als beschreven in het Besluit zorgaanspraken AWBZ niet toegestaan om op titel van de functie ondersteunende begeleiding clie¨nten kortdurend en kortcyclisch te ondersteunen of hen te voorzien van informatie, advies en voorlichting. Het staat deze instellingen vrij hun expertise op die terreinen ter beschikking te stellen van andere, niet toegelaten instellingen om dit type producten te leveren aan clie¨nten op andere titel dan de AWBZ. 7.2.2. j

Crisisopvang

Ten behoeve van de opvang van mensen met ((zeer) ernstige) beperkingen in crisissituaties dient in elke regio voldoende capaciteit aanwezig te zijn. Het zorgkantoor is verantwoordelijk voor het in voldoende mate contracteren van voldoende zorg voor deze clie¨nten in dit soort situaties. Een en ander hoeft niet voor alle gevallen noodzakelijkerwijs gepaard te gaan met verblijf; uiteraard dient voldoende capaciteit beschikbaar te zijn in de vorm van al dan niet tijdelijk verblijf. Het zorgkantoor kan in deze behoefte eveneens voorzien door contracten te sluiten met aanbieders van andere vormen van verzekerde zorg. Ook voor de opvang van crises in de thuissituatie dient voldoende zorg voor handen te zijn. 7.2.3. j

Kwaliteit van gebouwen/privacy

Instellingen die nog beschikken over gebouwen voor verblijf, die op grond van het Referentiekader voor bestaande bouw AWBZ-voorzieningen, rood of oranje scoren in de monitor van het College bouw zorginstellingen (dus niet voldoen) en waar tevens de privacy van de clie¨nten in het geding is, dienen zo snel mogelijk initiatieven te ontplooien om verbetering in die situatie te brengen. Vo´o´r 1 september 2008 dienen voor alle gebouwen die voor verblijf in gebruik zijn en die rood of oranje scoren en waarvoor vo´o´r 1 januari 2008 nog geen aanvragen om een toelating met bouw zijn ingediend initiatieven te zijn ingediend. 7.3. j

Prioriteitscriteria

Bij de beoordeling van aanvragen om (wijziging van) een toelating waarvan is vastgesteld dat die initiatieven doelmatig zijn e´n dat ze onder het bouwregime vallen, worden, in geval er meer aanvragen zijn dan er budgettaire ruimte beschikbaar is, de volgende prioriteitscriteria toegepast. De criteria staan in volgorde van waardering, de belangrijkste bovenaan. De hoogte van de te verwachten boekverliezen bij honorering van het

189

190

Wet toelating zorginstellingen

verzoek om (wijziging van) een toelating heeft een omgekeerde invloed op de prioritering van het verzoek. De mate van afbouw van capaciteit voor verblijf zonder behandeling op e´e´n locatie beı¨nvloedt de prioritering in positieve zin. 1 Capaciteitsuitbreidingen voor verblijf; 2 Initiatieven die privacyproblemen oplossen; 3 Initiatieven die het gevolg zijn van calamiteiten, die noodzakelijk zijn in verband met andere regelgeving dan de WTZi en initiatieven die zonder prioriteitstelling de realisering van reeds eerder geprioriteerde initiatieven in de weg staan; 4 Initiatieven die voorzien in zorg voor mensen in crisissituaties, of die voorzien in ondersteuning van de mantelzorger d.m.v. logeeropvang en/of respijtzorg; 5 Initiatieven die deel uitmaken van een groter samenwerkingsverband waarbij ook andere overheden financieel betrokken zijn; 6 Initiatieven die voortvloeien uit expliciete beleidsstandpunten en/of prioriteiten voor bepaalde groepen zoals bijv. LVGj; 7 Initiatieven die slechte functionaliteit van gebouwen oplossen en tevens de zorg kleinschaliger vormgeven; 8 Initiatieven die slechte functionaliteit van gebouwen oplossen; 9 Initiatieven die zgn ‘witte vlekken’ oplossen en/of een betere spreiding van zorg bewerkstelligen.

Afkortingen

AmvB algemene maatregel van bestuur Awb Algemene wet bestuursrecht AWBZ Algemene wet bijzondere ziektekosten Bopz zie Wet Bopz BW Burgerlijk Wetboek CBZ College bouw zorginstellingen CIBG Centraal informatiepunt beroepen gezondheidszorg COTG Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg CTG College tarieven gezondheidszorg CTZ College toezicht zorgverzekeringen CvZ College voor Zorgverzekeringen DBC Diagnose Behandelcombinaties EP EVRM Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden FPK forensische psychiatrische kliniek FVK forensische verslavingskliniek GGz geestelijke gezondheidszorg HOZ Herziening van het overeenkomstenstelsel

192

Wet toelating zorginstellingen KIB Kliniek Intensieve Behandeling KDC kinderdagcentra LOC Landelijke Organisatie Clie ¨ntenraden LTHP Lange Termijn Huisvestingsplan LVG licht verstandelijk gehandicapten LVGj licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen MFC multifunctionele centra NPCF Nederlandse Patie ¨nten Consumenten Federatie NZa Nederlandse Zorgautoriteit Riagg Regionale instelling voor ambulante geestelijke gezondheidszorg RIBW Regionale Instelling voor Beschermd Wonen SGLVG sterk gedragsgestoord licht verstandelijk gehandicapten Stb. Staatsblad Stcrt. Staatscourant TVWMD Tijdelijke verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening VKP Verkorte procedure WBMV Wet bijzondere medische verrichtingen WEC Wet op de Expertisecentra Wet Bopz Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen WEZ Wet exploitatie zorginstellingen WMG wetsvoorstel marktordening gezondheidszorg WMO Wet maatschappelijke ondersteuning WOB Wet openbaarheid van bestuur WTG Wet tarieven gezondheidszorg

Afkortingen

193 WTZi Wet toelating zorginstellingen WVG Wet voorzieningen gezondheidszorg WZV Wet ziekenhuisvoorzieningen zbc zelfstandig behandelcentrum zbo zelfstandig bestuursorgaan Zfw Ziekenfondswet Zvw Zorgverzekeringswet

De auteur

Hans Linders is advocaat en als zodanig sinds augustus 2004 werkzaam bij het College bouw zorginstellingen. Voorheen was hij verbonden aan een advocatenkantoor. In 1995 promoveerde hij op het onderwerp ‘Regulering van topklinische zorg’. Hij is tevens penningmeester van de Vereniging voor Gezondheidsrecht en lid van de redactie van de serie waarin onderhavig boek verschijnt.

Register

aanbestedende diensten

70

aanbesteding

70

aanbodsturing, centrale

11

aanvraagcyclus WTZi

26

acute zorgketen, beleidsregels

48

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten Algemene wet bijzondere ziektekosten ambulancevervoer, sanering AWBZ –, overgangsrecht

64 61 8 61 7, 8 27

bouwregime –, bouwinitiatieven –, reikwijdte

16 39 38

budgettair bouwen

57

care, beleidsvisie

46

Centraal informatiepunt beroepen gezondheidszorg

34

centrale aanbodsturing

11

CIBG

34

clie¨ntenraad

49

College bouw ziekenhuisvoorzieningen

14

College bouw zorginstellingen

20, 29

College sanering zorginstellingen

29, 59

belanghebbende

69

beleid, hoofdlijnen

44

beleidsregels

16

College tarieven gezondheidszorg

14

47

College toezicht zorgverzekeringen

29

–, sectorspecifiek

47

College voor Zorgverzekeringen

29

–, van minister

46

Commissie Dekker

13

beleidsvisie

43

Commissie nadeelcompensatie

20

–, care

46

CTG

14, 29

–, cure

45

CTZ

29

bestaande bouw, referentiekaders

59

cure, beleidsvisie

45

bestuurlijke handhaving

62

CvZ

29

–, sectoroverstijgend

–, positie van

30

bestuursdwang

63

boekwaardecriterium

48

decentrale vraagsturing

11

bouwbegeleiding

57

Dekker, Commissie

13

14

dwangsom

64 57

Bouwcollege –, bouwmaatstaven

58

–, positie van

30

eindverantwoording, functie

–, prestatie-eisen

57

enqueˆterecht

53

Bouwkostennota

59

experiment

65

bouwkundig functionele normen

58

bouwmaatstaven

58

FB-systematiek

19

198

Wet toelating zorginstellingen

GGz, beleidsregels

48

referentiekaders voor bestaande bouw

59

Regionale Instellingen voor Beschermd handhaving

62

Health care governance

51

hoofdlijnen van beleid

44

instandhoudingsbouw

14

integrale tarieven

20

sociowoningen

40

kaderwet

24

tarieven, integrale

20

Kapitaallastenbrief

17

Tijdelijke verstrekkingenwet maatschappe-

Wonen

40

RIBW

40

sanering

60

–, van ambulancevervoer

61

–, eerste

18

–, tweede

19

toelating

kinderdagcentra

39

toelating met bouw

kleinschaligheidsinitiatieven

40

toelating zonder bouw

37

kostennormen

58

toezicht

62

Kwaliteitswet zorginstellingen

24

transparantie-eisen

26

trekkingsrechten

14

lijke dienstverlening

11 16 16, 38

Lange Termijn Huisvestingsplan

14

leefwensenonderzoek

49

LTHP

14

maatstafconcurrentie, model van

19

model van maatstafconcurrentie

19

vraagsturing, decentrale

11

nadeelcompensatie

20

waarde van onroerende zaken

22

Nederlandse Zorgautoriteit

29

Wet exploitatie zorginstellingen

14

NZa

29

Wet maatschappelijke ondersteuning

8

Wet marktordening gezondheidszorg

9

TVWMD –, overgangsrecht Uitvoeringsbesluit WTZi

11 28 24, 25

ondernemingskamer

53

Wet op de Ondernemingsraden

onroerende zaken, waarde van

22

Wet tarieven gezondheidszorg, zie WTG

9

organisatorisch verband

23

Wet toelating zorginstellingen

1

overgangsrecht

Wet ziekenhuisvoorzieningen

53

1

–, AWBZ

27

WEZ

14

–, TVWMD

28

winstoogmerk

36

–, WZV

27

WMG

–, Zfw

27

WMO

8

WTG

9

prestatie-eisen

56, 57

WTZi

9

1

prioriteitscriteria

42

–, aanvraagcyclus

26

privacy

50

–, bestuurlijke handhaving

62

–, doel Raad van Bestuur

52

Raad van State, Afdeling bestuursrecht-

11

–, handhaving

62

–, instrumentarium van

33

64

–, juridisch kader

15

Raad van Toezicht

52

–, ontstaansgeschiedenis

13

rechtsbescherming

64

–, sanering

27

spraak

Register –, toezicht –, Uitvoeringsbesluit WZV

199 62 24, 25 1, 11

zbo

29

zelfstandige bestuursorgaan

29

Zfw, overgangsrecht

27 48

–, handhaving

62

ziekenhuiszorg, beleidsregels

–, overgangsrecht

27

Zorgverzekeringswet

7

zorgzwaarteprofiel

20

ZZP

20