Vaarwel, broer 9023427904, 9789023427902 [PDF]

Op de dag dat Edwidge ontdekt dat ze zwanger is, hoort ze dat haar vader ongeneeslijk ziek is. Ze neemt direct contact o

151 37 11MB

Dutch Pages 256 [260] Year 2008

Report DMCA / Copyright

DOWNLOAD PDF FILE

Papiere empfehlen

Vaarwel, broer
 9023427904, 9789023427902 [PDF]

  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

ee

de

BG fi

‚9

VAARWEL, BROER

‚POB ERPE MERE

EDWIDGE

DANTICAT

BI DE BEZIGE

De dauwbreker



Edwidge Danticat

Vaarwel, broer Vertaling José Rijnaarts

hl 2008 DE BEZIGE BIJ AMSTERDAM

De vertaalster heeft voor deze vertaling een werkbeurs ontvangen van de Stichting Fonds voor de Letteren.

Zooel2363 IR

Copyright © 2007 Edwidge Danticat Copyright Nederlandse vertaling © 2008 José Rijnaarts Oorspronkelijke titel Brother, Pm Dying Oorspronkelijke uitgever Alfred A. Knopf, New York Omslagontwerp Marry van Baar Omslagillustratie Andy Bridge Foto auteur Jill Krementz

Vormgeving binnenwerk Adriaan de Jonge Druk Bariet, Ruinen

ISBN 978 90 234 2790 2

NUR 302 www.debezigebij.nl

Voor de volgende generatie ‘cats’: Nadira, Ezekiel,

Zora, Timothy en Mira

Om bij de dood te beginnen. Me een weg terug het leven in te banen,

en dan, uiteindelijk, weer uit te komen bij de dood. Oftewel: tevergeefs iets over iemand proberen te zeggen. Paul Auster,

Het spinsel van de eenzaamheid

EERSTE DEEL

Het is mijn broer Zó kun je mij je liefde tonen: bewijs me dat ik op je kan rekenen en zeg overal waar we komen dat ik je broer ben. GENESIS 20:13

Heb je een fijn leven gehad?

Ik ontdekte dat ik zwanger was op de dag dat bij mijn vader, die last had van chronische kortademigheid en in korte tijd behoorlijk was afgevallen, het eindstadium van longfibrose werd vastgesteld. Het was een warme ochtend begin juli 2004. Om halfzeven stapte ik in Miami op het vliegtuig om die middag mee te kunnen met mijn vader, die een afspraak had bij een longarts in het Coney Island Hospital in Brooklyn. Ik was van plan geweest tijdens de vlucht wat slaap in te halen, maar deed door een stekende pijn in mijn onderbuik geen oog dicht. Ik vatte die buikpijn op als een teken van bezorgdheid over mijn vader. De laatste maanden was hij steeds moeizamer en luidruchtiger gaan ademen en had hij drie keer in het ziekenhuis gelegen. Bij zijn laatste opname was hij doorverwezen naar een longarts, die een hele reeks nieuwe onderzoeken had uitgevoerd.

Mijn vader haalde me om negen uur van het vliegveld. We hadden elkaar een maand niet gezien. Twee jaar daarvoor, in augustus 2002, was ik getrouwd en naar Miami verhuisd, waar mijn man voor ons huwelijk al woonde. Uit angst voor zijn afkeuring had ik mijn vader pas een maand van tevoren verteld dat ik van plan was New York te verlaten, toen hij me op zijn kamer had uitgenodigd om even bij te praten. ‘Hoe kun je nou weggaan uit New York?’ vroeg hij, terwijl hij een cheque uitschreef op een boek dat hij op schoot had liggen. Hij was toen nog gezond, al was hij bepaald niet dik: een ranke man met een lichaam dat eruitzag en bewoog als dat van een ou-

der wordende danser, een wijkende haargrens en een half hoofd peper-en-zoutkleurig haar. Nadat hij zijn bifocale bril met metalen montuur had afgezet, zodat ik zijn amberkleurige ogen beter kon zien, vervolgde hij met zijn trage, rasperige stem: ‘Je moeder woont hier in Brooklyn. Ik woon hier. Twee van je drie broers wonen hier. In Miami heb je geen familie. Stel dat die man voor wie je verhuist je mishandelt? Bij wie kun je dan terecht?’ Tot slot van zijn preek overhandigde hij me vijf keer het bedrag van zijn maandelijkse hypotheekaflossing als bijdrage in de kosten van het trouwfeest. Achteraf gezien zou ik willen dat hij simpelweg had gezegd: “Ga niet. Ik word ziek en misschien ga ik dood.” Bij de luchthaven was mijn vader te zwak om uit te stappen voor de begroeting. Door de verzengende hitte had hij nog meer moeite met ademen, legde hij via zijn mobieltje uit, naar me zwaaiend vanuit de bestuurdersplaats van zijn appelrode Lincoln Town Car, die hij als taxi en als gezinsauto gebruikte. Toen hij zich naar het portier aan de passagierskant boog om het te openen begon hij te hoesten, een diepe, holle hoest, resulterend in een mond vol slijm, dat hij uitspuugde in een papieren zakdoekje, waarvan hij er een heleboel in een plastic zak naast zich had. Sinds hij zichtbaar ziek was, een halfjaar nu, was mijn vader

zich voor zijn gehoest gaan schamen, zoals hij zich ook altijd voor zijn armen en benen had gegeneerd tijdens de vele jaren waarin hij kampte met psoriasis en chronisch eczeem. Ook toen had hij zich een ‘bijbelse melaatse’ gevoeld, van het soort dat mensen uit de weg gaat uit angst voor besmetting met bacillen

die de huid wegvreten en andere enge aandoeningen. Dus hield hij telkens als hij hoestte beide handen voor zijn gezicht. Ik wachtte tot hij was uitgehoest en leunde toen naar hem toe

ro

om hem te kussen. Mijn lippen kwamen hard neer op zijn scherp uitstekende jukbeenderen. Hij had de gewoonte aangenomen om zelfs op de heetste dagen een trui of jasje te dragen, om te camoufleren hoe mager hij was geworden. Die ochtend op de luchthaven droeg hij een grijze trui, een gestreept blauw overhemd en een marineblauwe broek, die leek toe te behoren aan ie-

mand die twee keer zo dik was. “Wat fijn dat je er bent,’ zei hij, aan de te wijde boord van zijn overhemd plukkend. Terwijl hij invoegde in het verkeer bij de uitgang van de luchthaven, vroeg hij naar mijn man en het huis in Little Haïti in Miami, dat we al twee jaar aan het verbouwen waren. “Nog nieuwe ontwikkelingen?’ vroeg hij met een knipoog. ‘Een baby misschien?’ Fedo, mijn man, en ik, vertelde ik hem, wilden eerst klaar zijn met de verbouwing voor we probeerden zwanger te worden. Je bent wel vijfendertig hè,’ zei hij. Je hebt meer vruchtbare jaren achter je dan voor je” Ik sloeg hem gade, keek hoe hij met het grootste gemak de auto waarin hij al bijna tien jaar reed door het verkeer loodste, en kreeg weer steken in mijn buik. We hadden nog een paar uur voor hij bij zijn arts moest zijn, dus stelde hij voor langs te gaan bij een kruidengenezeres die zijn pastor, een predikant wiens pinksterkerk mijn vader al meer dan dertig jaar bezocht, hem onlangs had aanbevolen. ‘Misschien kan die genezeres ons allebei onderzoeken,’ stelde ik voor. Op dat moment wilde ik nog graag geloven dat we vergelijkbare kwalen hadden, iets wat met een paar kruiden en aromatische planten kon worden verholpen.

Hoewel we geen afspraak hadden, konden we meteen bij de kruidengenezeres terecht: een forse Jamaicaanse vrouw met een bonte, gebreide sjaal om haar hoofd gewikkeld. Ze wees mijn vader een stoel naast een apparaat dat bestemd leek voor oogonderzoek. II

Vóór de iriscopie liet ze ons een formulier tekenen waarin stond dat wij wisten dat zij geen medicus was en geen ziektes kon genezen. Dat was wettelijk verplicht, legde ze uit, ook al had ze wel degelijk veel mensen genezen — zoals ook mijn vaders pastor hem had verteld — met inbegrip van enkele terminale kankerpatiënten. Ze maakte een foto van elk van mijn vaders pupillen en ver-

grootte de afbeeldingen op een computer. Naar voren leunend bestudeerde ze het wit van zijn ogen op het scherm. “U hebt heel veel vitaminen nodig.’ Ze wees een paar minuscule vlekjes aan als teken van bewijs. “U moet uw lichaam reinigen en die longen van u vrijmaken.” Toen ze met hem klaar was, gaf ze mijn vader een uitdraai met een lijst drankjes en pillen die hij bij haar kon kopen. Na mijn iriscopie vertelde ze me dat het evenwicht in mijn baarmoeder was verstoord. Was mijn cyclus regelmatig? Had ik al een zwangerschapstest gedaan? Mijn vader, die een catalogus vol prijzige kruiden had zitten bestuderen, keek plotseling op. ‘Ik heb geen reden om een zwangerschapstest te doen’ zei ik tegen haar. ‘Mijn man en ik zijn, hoe zal ik het zeggen, het niet aan het proberen.” Mijn vader deed zijn mond open om iets te zeggen, maar zijn woorden gingen verloren in een langdurige hoestaanval, die de vrouw ertoe bracht nog een paar artikelen aan zijn lijst toe te voegen. ‘Er is iets met u aan de hand,’ zei ze tegen me toen we vertrokken met vitaminen, co-enzymen, vloeibare zuurstof en antihoestmiddelen ter waarde van tweehonderd dollar voor mijn vader. ‘Ogen liegen niet.” In de wachtkamer van dokter Padman hing een trieste, troosteloze sfeer. Iedereen in het vertrek, meest Caribische, Afrikaanse

12

en Oost-Europese immigranten, leek te vechten om adem te krijgen. Sommigen, zoals mijn vader, wisten zich nog net zelf te redden, anderen sleepten een draagbare zuurstoffles met zich mee. Mijn broer Bob, docent Wereldstudies op een middelbare school in de buurt, was, omdat hij dichtbij woonde en ’s mid-

dags vrij kon nemen, degene die mijn vader meestal naar deze wachtkamer vergezelde. Ook hij vond het er vreselijk en was er na een paar keer tegen op gaan zien om weer naar dat grauwe, groezelige vertrek te moeten met die muffe, bedompte geur, die afbladderende beige verf en die posters tegen het roken, omdat nergens duidelijker bleek hoe slecht het met mijn vader gesteld was en hoe onzeker zijn toekomst was. Toch was het tegelijkertijd de omgeving waar papa het meest op zijn gemak leek, waar hij kon hoesten zonder zich te hoeven generen, omdat er ook anderen zaten te hoesten, sommigen zelfs nog hartverscheurender. Met al die uitgeteerde gezichten en ademloze stemmen om zich heen kon hij zich in een soort continuüm plaatsen waarin de meeste anderen er nog altijd slechter aan toe waren dan hij. Een verpleegkundige vroeg mijn vader meteen bij binnenkomst op een weegschaal te stappen. Dit was het deel van zijn doktersbezoeken dat hij het meest was gaan vrezen, want het bewees onomstotelijk dat hij aan het krimpen was. Vóór zijn ziekte woog hij zevenenzeventig kilo bij een lengte van één meter tachtig. Bij dat bezoek in juli 2004 woog hij achtenvijftig kilo.

Toen we zijn spreekkamer binnen stapten, stelde dokter Padmean zich haastig voor. Het was een kleine, bebrilde, Zuid-Aziatische man met een heel licht accent, die evenals mijn vader en ik

een deel van zijn leven in andere contreien leek te hebben doorgebracht, waarvan de echo nog altijd naklonk in zijn stem. De onderzoekstafel en een weegschaal van fors formaat namen in het kamertje zo veel ruimte in beslag dat er maar plaats was voor

£3

één extra stoel, aan de andere kant van zijn bureau met de computer, waarvan het scherm op een tralieraam gericht stond, weg van de patiënt. Ik ging achter mijn vaders stoel staan en keek neer op hem én de dokter, als een opzichter in een werkplaats die alles in zich opneemt en ondertussen zijn best doet zich nergens mee te bemoeien.

‘Hoe gaat het met u, meneer?’ vroeg dokter Padman. ‘Niet zo goed,’ antwoordde mijn vader. Zolang zijn ziekte duurde, heeft mijn vader nooit tegen zijn artsen gezegd dat het slecht met hem ging. Hij antwoordde ofwel ‘niet zo goed’ of ‘niet zo slecht’, een letterlijke vertaling van de Creoolse uitdrukking pa pi mal. ‘En hoe is het met de hoest, meneer?’ vervolgde dokter Padman. Mijn vader antwoordde: “Hetzelfde.” Ik vroeg me af waarom dokter Padman iedere vraag die hij mijn vader stelde afsloot met ‘meneer’. Was het aanstellerij, overdreven beleefdheid in de omgang met de patiënt, of iets wat hij van nature deed? Misschien deed hij het bij iedereen, vooral bij degenen die in het leven van alledag niet zo vaak met meneer werden aangesproken. Of misschien was het gewoon handig, omdat hij zo geen namen hoefde te onthouden. Dokter Padman liet zijn ogen even langs het computerscherm glijden en haalde toen mijn vaders röntgenfoto's en cr-scan uit een mosterdgele envelop. Hij hield ze voor het raam tegen het licht, wierp toen weer een snelle blik op het computerscherm en vroeg mijn vader: ‘Neemt u nog codeïne, meneer?’ Mijn vader was gestopt met de codeïne die een arts op een eer-

stehulpafdeling hem had voorgeschreven, omdat hij door de codeïne positief was bevonden bij de jaarlijkse drugstest van de ‘Taxi and Limousine Commission, die nu zijn vergunning als taxichauffeur niet wilde verlengen. Hij was in beroep gegaan bij de commissie en maakte van de gelegenheid gebruik om dokter

14

Padman te vragen of hij geen brief kon schrijven waarin stond dat hij de codeïne voor legitieme, medische doeleinden had geslikt. Dokter Padman knikte en maakte een aantekening op een memoblaadje. Daarna pakte hij de telefoon op om zijn assistente te bellen. Edie, de assistente, was een broodmagere, kwieke Filippijnse die elk woord benadrukte, alsof ze door een megafoon praatte op een bijeenkomst waar de aanwezigen moesten worden opgepept. ‘Goedemiddag,’ brulde ze, mijn vader de schrik op het lijf jagend. ‘Edie zal uw ademhaling even controleren, meneer,’ zei dokter Padman tegen mijn vader. Hulpeloos keek mijn vader eerst Edie en toen de dokter aan. Met zijn handen om de stoelleuning geklemd drukte hij zich langzaam omhoog. “We zijn zo klaar,’ zei Edie, terwijl ze mijn vader bij een van zijn ellebogen pakte. Toen mijn vader uit zicht was, glipte ik op de stoel waar hij had gezeten en probeerde ik een stiekeme blik op dokter Padmans scherm te werpen, maar zijn computer was zo opgesteld dat de

dokter zo veel mogelijk en de patiënt bijna niets zag. ‘Edie gaat een longfunctietest doen,’ legde hij uit. “Ze laat uw vader in een buisje blazen om te kijken hoeveel lucht hij in zijn longen heeft.” Ik zag mijn vader in gedachten voor me met die buis in zijn mond, die hij telkens weer met lucht probeerde te vullen, telkens weer tevergeefs.Jehoefde geen longarts te zijn om te zien dat hij niet eens meer een kaarsje kon uitblazen. Hij kon geen zuchtje lucht missen. ‘Ik ben erg ongerust over mijn vader’ zei ik. Misschien dacht hij dat ik het alleen over de test had, want hij antwoordde: “U hoeft niet bang te zijn. Edie zorgt goed voor hem.’

zj

‘In het algemeen,’ zei ik. ‘Ik maak me zorgen over zijn gezondheid.” ‘Uw vader heeft een heel ernstige ziekte,’ zei hij. “Ze noemen het longfibrose. U kunt het opzoeken op internet. U zult zien dat het best erg is.” Ineens was het alsof we over iemand zaten te praten die we beiden amper kenden. Ik kreeg bijna het gevoel dat ik direct naar huis zou gaan, de ziekte zou opzoeken en mijn vaders naam zou vinden in een lijst met definities en voorbeelden. In arren moede, niet wetend wat ik anders moest zeggen of doen, nam ik mijn toevlucht tot een cliché, zo’n zinnetje dat je altijd hoort in ziekenhuisseries. ‘Hoe lang heeft hij nog?” ‘Dat hangt van een heleboel dingen af,’ antwoordde hij, “maar de meeste mensen bij wie de behandeling niet aanslaat, hebben nog een levensverwachting van een half- tot twee jaar.” Bij mijn vader sloeg de behandeling niet aan. Zijn hoest werd niet verlicht door de codeïne en de prednison die de eerstehulparts hem had voorgeschreven, en het onomkeerbare proces van bindweefselvorming en toenemende verstijving van zijn longen werd door deze medicijnen niet vertraagd. “U doet er goed aan uw dierbaren te vertellen hoe het met uw vader gesteld is’ zei dokter Padman, alsof een mens dat soort

nieuws voor zich kan houden. Was dit de gebruikelijke manier om een familielid (zonder toestemming van de patiënt) te vertellen dat de patiënt doodging? Misschien vond hij dat mijn vader al genoeg te verduren had en wilde hij hem nog meer stress besparen door hem niet rechtstreeks te vertellen dat zijn ziekte ongeneeslijk was. Overigens zou hij daarna in de brief die hij mijn vader meegaf voor zijn beroep bij de ‘Taxi and Limousine Commission onomwonden schrijven: ‘Mijn patiënt André Miracin Danticat lijdt aan een ongeneeslijke ziekte waarvoor hij codeïne moet slikken.” Mijn vader zei niets over die brief, ook niet nadat hij hem had

16

gekopieerd. Hij stuurde het origineel naar de ‘Taxi and Limousine Commission, die zijn beroep afwees. Waardoor zou zo’n ziekte worden veroorzaakt, vroeg ik me af, terwijl dokter Padman en ik zaten te wachten tot mijn vader terugkwam van zijn longfunctietest. Zouden het de aanhoudende autodampen zijn in de ruim vijfentwintig jaar dat mijn vader als taxichauffeur had gewerkt? De kankerverwekkende stoffen in de ruim twintig jaar dat hij als jonge man had gerookt, ook al rookte hij al ruim vijfentwintig jaar niet meer? ‘Hoe zit het met een longtransplantatie?’ vroeg ik dokter Padman. “Kan mijn vader een longtransplantatie krijgen?’ ‘Hij is negenenzestig,’ antwoordde hij, alsof ik dat zelf niet wist. “Ik ben bang dat hij te oud is om nog op de wachtlijst te komen. Bovendien biedt een transplantatie geen garantie. De kans op afstoting is heel groot.” ‘Kan hij geopereerd worden om het slechte stuk uit zijn long te snijden en de rest te laten zitten?’ vroeg ik. ‘Het weefsel van beide longen is in zijn totaliteit aangetast” Ik begon het gevoel te krijgen dat hij wat ik ook zei zou pareren met een onneembaar obstakel. Ik hoorde mijn vaders schoenen over de grond slepen, onze kant op. Ik was het geluid van zijn instappers gaan herkennen sinds hij onder het lopen zijn voeten niet meer optilde, om de last te verlichten die zijn eigen lichaam letterlijk voor hem vormde. Edie stond achter hem toen hij in de deuropening verscheen. Ze liet haar schouders hangen en leek een ogenblik even kortademig als mijn vader, die de test niet had doorstaan. ‘Telkens wanneer ze hem had gevraagd in het buisje te blazen, vertelde ze, was hij bijna bezweken aan een hoestbui. De laatste pakweg twee maanden begon mijn vader te trillen als hij te lang stond, alsof hij ellk moment kon omvallen. Ook nu trilde hij over zijn hele lijf. Ik stond op en hielp hem op de stoel waarop ik had gezeten, in de veronderstelling dat de dokter het woord zou nemen en mijn vader zou uitleggen hoe het met hem

mj

stond. Op mij had hij alleen maar geoefend, dacht ik, en nu zou hij ook mijn vader vertellen hoe ‘erg’ de ziekte was, hoeveel maanden hij nog te leven had. Dat deed hij niet. In plaats daarvan schreef hij opnieuw prednison en codeïne voor. Mijn vader zei geen woord. Hij leunde met zijn hoofd tegen de muur achter zich, sloot zijn ogen en probeerde diep in en uit te ademen. Het klonk als snikken. In de lift omlaag, nog steeds maar half beseffend wat er allemaal was gebeurd, hield ik mijn ogen op de langsflitsende etagenummers gericht en vermeed ik mijn vader aan te kijken, die zich altijd al ongemakkelijk had gevoeld in een onbekende omgeving, ook voor hij ziek werd. Nu leek hij nog angstiger dan anders, een verdwaalde ziel in de geïsoleerde wereld van de ongezonden. In de auto stelde ik hem dezelfde vraag waarmee dokter Padman het gesprek met hem had geopend. ‘Hoe gaat het met je, papa?’ vroeg ik hem in het Creools. Ki jan wsantiw??

‘Nou la,’ zei hij. Het gaat wel. Best goed eigenlijk. Niet naar de gebruikelijke maatstaven, maar naar wat hij als ‘best goed’ was gaan beschouwen. Niet te veel hoeven te hoesten. Niet te veel last met ademhalen. Rijden ging goed, omdat het hem niet te veel energie‘kostte, maar lopen was moeilijk. Lopen was een ramp. ; ‘Ik zet je even af. Ik kom wat later,’ zei hij, toen we in de buurt

van het huis van mijn ouders kwamen: een rood bakstenen eengezinshuis van twee etages en met vier slaapkamers, dat mijn moeder en hij achttien jaar geleden hadden gekocht nadat ze in verschillende, over heel Brooklyn verspreide, kleine flats hadden gewoond. ‘Ga mee naar huis, dan kun je rusten,’ zei ik. Hij had een afspraak in de onderhoudsgarage die hij samen met mijn oom Franck runde, de jongste van zijn twee broers en de enige van zijn vier nog levende broers en zussen die in de Verenigde Staten woonde.

Ik kreeg weer zo veel steken in mijn buik, zulke felle steken ook, dat ik me afvroeg of die kruidengenezeres misschien toch gelijk had. Was er iets met me aan de hand? Ik vroeg mijn vader me af te zetten bij een apotheek in de buurt, waar ik een zwangerschapstest haalde. Mijn moeder was er niet toen ik thuiskwam, zodat ik me rustig kon opsluiten in het piepkleine gastenbadkamertje van mijn ouders, waar ik één van de twee plastic staafjes uit het doosje in mijn urinestraal hield. Het gematteerde glas in het badkamerraam hield het middaglicht buiten en het kleine vertrek, volgestouwd met mijn moeders vazen met gedroogde rozen en schalen vol gedroogde bloemblaadjes en kruiden, leek zelfs met het licht aan donker. Ik kneep mijn ogen tot spleetjes om de uitslag te bekijken. Eén lijn kleurde roze, toen twee. Ik bestudeerde het doosje weer om er zeker van te zijn dat mijn interpretatie klopte. Eén lijn betekende niet zwanger, twee lijnen betekende zwanger, een logische symboliek natuurlijk. Vóór de test beschouwde je jezelf als één persoon; na de test was je ineens met z’n tweeën. Ik leunde tegen de wasbak en pakte het kraantje vast om overeind te blijven. Mijn vader ging dood en ik was zwanger. Het wilde niet tot me doordringen, noch het één, noch het ander.

Terwijl ik het nu natte toverstokje wiegde, liet ik me op de grond zakken en begon ik te huilen. Ik was bang mijn vader kwijt te raken en werd tegelijkertijd overvallen door een ander soort angst: babypaniek. Alles liep in mijn hoofd ineens door elkaar heen en de akeligste gedachten dienden zich aan. Zou ik een miskraam krijgen? Zouden er complicaties zijn? Zou ik doodgaan? Zou de baby doodgaan? Zouden de baby en ik allebei doodgaan? Zou mijn vader doodgaan voor wij doodgingen? Of zouden we allemaal tegelijk doodgaan? Aan de andere kant leek de dood het laatste waar je bij het ter wereld brengen van een kind aan dacht. Het was een enorme

B)

sprong van vertrouwen in de toekomst, een erkenning dat je op de een of andere manier zou blijven bestaan. Ik moest mijn man spreken. Op de tast zocht ik in mijn handtas mijn mobiel en toetste zijn nummer. ‘Raad eens?’ flapte ik eruit. ‘We zijn zwanger.” Onder andere omstandigheden had ik vast niet geweten hoe snel ik thuis moest komen en had ik hem op de luchthaven begroet met een armvol aan ‘papa’ gerichte rozen. Of ik had hem aan de telefoon geplaagd en hem gedwongen het nieuws uit me te trekken. Maar op deze merkwaardige dag kon het niet anders dan zo. Toch vertelde ik hem niets over mijn vader. Misschien wilde ik het mezelf niet horen zeggen. Of ik wilde geen domper op zijn enthousiasme zetten door hem die twee botsende nieuwtjes tegelijk voor te schotelen, zoals bij mij was gebeurd. ‘Een baby? Wat geweldig!’ Mijn man juichte. Ik haalde me zijn kalme, geruststellende glimlach voor de geest, breder nu van verrukking. ‘Ik kan het niet geloven,’ riep hij uit, nadat hij de boodschap even had laten bezinken. “We worden ouders!’ Behalve mijn man, nam ik me voor, zou ik nog een paar dagen niemand iets over de baby vertellen, ook mijn ouders niet. Dat weekend kwam mijn broer Kelly, musicus en computerprogrammeur eh van ons allemaal degene die het meest op mijn vader leek, op bezoek vanuit zijn woonplaats Lancaster in Massachusetts. We moesten een strategie zien te vinden hoe we als gezin zouden omgaan met mijn vaders diagnose en dat zou lastig worden als iedereen werd afgeleid door de baby. Bovendien lukte het me niet beide gebeurtenissen tegelijk te bevatten of in woorden uit te drukken. Ik sloot mijn ogen, ademde diep in en dwong mezelf een aantal keren te zeggen, alsof het een mantra was: ‘Mijn vader gaat dood en ik ben zwanger.’ Ik verliet de badkamer en belde Karl, mijn jongste broer, bij het makelaarskantoor waar hij werkt. Ik vertelde hem wat dokter Padman had gezegd en hij ging meteen in discussie. Die dokter

20

had mij toch nooit mogen vertellen hoe het met onze vader gesteld was zonder dat tegen hemzelf te zeggen? Dat was op zijn minst slordig, vond Karl, en misschien zelfs onethisch.

‘Ik vind het raar.” Hij klonk boos: op mij, op de dokter, op de diagnose, op de ziekte. ‘Zo’n dokter heeft het recht niet om met jou informatie te delen die hij papa onthoudt.” Misschien had ik hem niet op zijn werk moeten bellen, dacht ik. Ik had moeten wachten tot hij thuis was. Het was altijd zo’n bijenkorf bij hem op kantoor. Mensen liepen in en uit; zijn telefoon ging constant. Waarschijnlijk stond hij onder druk. Ik had hem hiermee overvallen, had het hem te snel verteld, en hij had

alleen maar instinctief en ongenuanceerd kunnen reageren. Van ons vieren zagen mijn broers Karl en Bob, die maar een paar blokken van het huis van mijn ouders in East Flatbush vandaan woonden, mijn vader het vaakst. Zij zouden meer dan wie ook, behalve misschien mijn moeder, moeten toekijken hoe hij stierf. ‘Ben je van plan papa te vertellen wat de dokter heeft gezegd?’ vroeg Karl kortaf, stug. ‘Nee,’ zei ik, even onbuigzaam. Overigens besloot ik pas op dat moment dat ik een dergelijk gesprek niet met mijn vader zou voeren. Karl of een van mijn andere broers kon het doen, misschien zelfs mijn moeder, maar ik

wist dat ik het niet kon. Ik merkte dat ik in dit opzicht de kant van dokter Padman koos. Wat voor zin had het papa te vertellen dat hij doodging? Het maakte hem waarschijnlijk alleen maar verdrietig en neerslachtig. Daar stond tegenover dat hij een gelovig mens was. Misschien zou hij zijn prognose volledig van de hand wijzen, het hele verhaal een leugen noemen en er geen woord van geloven. Toch had ik het gevoel dat ik niet in staat was het hem te vertellen. Laf misschien, maar ik kon het gewoon niet. ‘We moeten papa vertellen wat de dokter heeft gezegd,’ drong Karl aan. ‘Dat had allang moeten gebeuren. Hij heeft het recht het te weten. Zou jij het niet willen weten als het om jou ging?’

21

Natuurlijk zou ik het willen weten. In principe was ik het met hem eens. En ik vroeg me ineens ook af of mijn vader, mocht hij er op een andere manier achter komen, mijn zwijgen en dat van de dokter niet zou opvatten als een teken dat hij er nog beroerder voor stond dan in werkelijkheid het geval was. Voordat mijn vader die middag thuiskwam, vertelde ik mijn moeder, die zijn avondeten stond klaar te maken, een milde ver-

sie van wat dokter Padman had gezegd. ‘De dokter vindt dat het niet goed met hem gaat,’ zei ik, terwijl zij een pompoen kleinsneed en de stukken in een pan kokend water liet glijden voor een stoofpot. ‘De dokter zegt dat hij misschien niet meer beter wordt.” Ik bleef maar steeds het woord ‘dokter’ herhalen, alsof ik wilde

benadrukken dat ik de boodschapper was en niet de bron. Mijn moeder deed het deksel op de pan, zette de fornuispitten uit, schonk voor zichzelf een glas water in uit het lekkende kraantje boven de gootsteen en kwam tegenover me aan de kale keukentafel zitten. ‘Ik was er al bang voor,’ zei ze, met haar vingers de zijkanten van haar ronde gezicht masserend. Haar stem klonk zacht, traag, als gefluister bijna. ‘Het is gewoon net of hij smelt.” Wat ze dië avond kookte, was een eenvoudige variant van wat ze oorspronkelijk van plan was geweest: dunne pompoensoep in plaats van een goed gevulde stoofpot. De soep bleef onaangeroerd. Niemand had trek.

Een paar dagen later gaf het college van diakenen van de kerk van mijn vader zijn jaarlijkse verjaardagsbrunch in een Chinees all-you-can-eatrestaurant aan de Ralph Avenue in Canarsie in Brooklyn. Omdat zijn ivoorkleurige kostuum veel te wijd was geworden, had mijn vader die ochtend twee gaatjes bijgemaakt in zijn riem en hem daarna zo strak aangesnoerd dat hij eruitzag als met littekens bedekte huid.

22

Terwijl hij zijn uitgemergelde gestalte tussen de tafels door sleepte om tientallen oude vrienden te begroeten, maakte hij een vrolijke, veerkrachtige indruk, maar na elke handdruk,

elk

praatje, moest hij zijn hand op iemands schouder leggen om te rusten. Na zijn begroetingsronde schepte hij zijn bord vol kippenvleugels, die hij vervolgens niet aanraakte. Toen hij begon te hoesten kwamen een paar kerkleden naar hem toe om zijn hand vast te houden. Anderen drongen er bij hem op aan naar huis te gaan. Ze bedoelden het misschien goed, maar hij voelde zich afgewezen. Alsof ze hem niet in de buurt van hun eten wilden hebben.

Diezelfde middag arriveerde mijn broer Kelly uit Massachusetts, zodat mijn vader besloot een familievergadering te houden. Het was een vrij vormelijke aangelegenheid, net als die andere, zeldzame keren dat mijn vader een bijeenkomst had belegd. Nadat we ons allemaal rond de lange, eiken eettafel van mijn ouders hadden geschaard, te midden van het sierlijke, quasi-antieke maar in werkelijkheid gloednieuwe porselein en de uitvergrote foto’s van onze diploma-uitreikingen, trouwpartijen en kerstfeesten, kwam mijn vader meteen ter zake. ‘De reden voor deze bijeenkomst,’ kondigde hij aan, “is dat we moeten bespreken wat er met jullie moeder moet gebeuren als ik er niet meer ben.” Mijn vader zat op zijn gebruikelijke stoel aan het hoofd van de tafel. Mijn moeder zat aan het andere uiteinde tegenover hem. Ik zat links van hem en rechts van haar, samen met Karl, die met

zijn een meter zesentachtig boven iedereen uittorende. Kelly en Bob, de middelste kinderen zoals ik ze graag noemde, zaten te-

genover ons. We waren na mijn vaders verklaring allemaal met stomheid geslagen, zowel degenen onder ons die vonden dat we hem moesten vertellen wat de dokter had gezegd (broers Karl en Kelly) als de rest, die dat niet wilde. Maar misschien was de dokter wijzer geweest dan wij dachten. Natuurlijk weet de patiënt

25

het zelf altijd. Mijn vader moet eerder argwaan hebben gekoesterd dan de dokter. Hij bewoonde immers het lichaam dat het liet afweten. ‘Ik word niet meer beter.” Mijn vader hield zijn handen voor zijn gezicht en trok ze toen langzaam van elkaar, alsof hij een boek opende. ‘En als je ziek bent en je wordt niet meer beter, dan ga je dood.” Hij zei het zo nuchter, zo laconiek, dat mijn verdriet even wegebde. “Wat zou je willen dat er gebeurt als ik er niet meer ben?’ vroeg hij, mijn moeder recht aankijkend. “Wil je in dit huis blijven of wil je het verkopen en een flat kopen?’ ‘Ik ga hier niet weg,’ zei mijn moeder opstandig. Er vormde zich een streepje zweet boven haar lippen terwijl ze sprak. Ik waardeerde haar onwil om zich in zo’n onbekende wereld te begeven, zich op een ander leven te richten, voorbij dat van haar man. ‘Het huis is misschien te groot om er in je eentje te wonen,’ vervolgde mijn vader zakelijk. “lemand zou bij je moeten intrekken.” Ik hield mijn ogen op het doorschijnende plastic gericht dat over mijn moeders met hibiscussen geborduurde tafelkleed lag. Probeerde mijn vader ons voor te bereiden? Ons gerust te stellen? Ons te laten zien dat we ons om hem geen zorgen hoefden te maken? Of probeerde hij ons duidelijk te maken dat hij, wat hem ook te wachten stond, bereid was het te aanvaarden?

‘Pa.’ Bob wreef met zijn gebalde vuisten door zijn ogen en stak toen een hand op om mijn vaders aandacht te trekken. Terwijl ik naar het tafelkleed staarde, had hij zitten huilen. ‘Pa, mag ik je iets vragen?’ De tranen stroomden langs Bobs wangen. Hij was verreweg de stoerste van mijn broers, maar ook

degene die het gemakkelijkst zijn emoties toonde. Karl was de evenwichtigste van de drie en Kelly de meest gereserveerde. “Wat wou je vragen?’ antwoordde mijn vader, terwijl zijn eigen

24

ogen vochtig werden, ook al probeerde hij zijn tranen uit alle macht te bedwingen. ‘Heb je een fijn leven gehad?’ vroeg Bob, met een korte pauze na elk woord, alsof hij het gewicht en de betekenis ervan zorgvuldig tot zich wilde laten doordringen. Ik boog mijn hoofd weer, het zwijgen in me opnemend dat ook op deze vraag volgde, het soort stilte dat je plotseling dwingt aandacht te besteden aan allerlei willekeurige dingen om je heen, zoals de vleugels van de dode vlieg die verstrikt is geraakt in de hor voor het raam, de handafdrukken op het plastic over het tafelkleed, het tikken van een reusachtige klok in de aangrenzende kamer, en het dringende verlangen dat er iets losbarst, een explosie desnoods, wat die stilte doorbreekt. ‘Ik weet niet wat ik daarop moet antwoorden.’ Mijn vader ademde diep in, iets wat hem veel moeite kostte en leidde tot een grimasachtige verwringing van zijn gezicht. ‘Ik kan me niet elk moment herinneren. Maar wat ik kan zeggen is dit. Ik heb niet genoten in de zin van feestvieren en het vergaren van roem en eer. Ik heb niet zo veel gezien en ook niet zo veel gedaan, maar ik heb niet het gevoel dat ik iets heb gemist.” Vervolgens somde mijn vader op wat hij als zijn grootste prestaties beschouwde: Kelly, Karl, Bob en mij, evenals zijn drie

kleinkinderen, Karls vijfjarige zoon Ezekiel en tweejarige dochter Zora en Bobs vijfjarige dochter Nadira. Jullie, mijn kinderen, hebben mij niet te schande gemaakt,”

ging hij verder. “Daar ben ik trots op. Het had ook heel anders kunnen lopen. Edwidge en Bob, jullie moeder en ik hebben jullie acht jaar achtergelaten in Haïti. Kelly en Karl, jullie zijn hier opgegroeid, in een land dat jullie moeder en ik niet goed kenden toen we jullie kregen. Jullie hadden allemaal op het slechte pad kunnen raken, maar dat is niet gebeurd. Daarvoor dank ik God. Ik dank God voor jullie allemaal.Ik dank God voor jullie moeder.’ Daarna richtte hij zijn ogen weer op Bob en voegde eraan toe: ‘Ja, je kunt zeggen dat ik een fijn leven heb gehad.”

45

Terwijl ik naar mijn vader luisterde, gingen mijn gedachten terug naar de tijd dat ik ervan droomde woorden naar hem te smokkelen. Ik was acht jaar en Bob en ik woonden in Haïti bij zijn oudste broer, oom Joseph, en diens vrouw. Aangezien zij thuis geen telefoon hadden — zoals de meeste Haïtiaanse gezinnen in die tijd — en bellen via een belwinkel duur was, moesten we wel brieven schrijven. Om de maand stuurde mijn vader mijn oom een missive van een halve bladzijde. Die brieven van mijn vader, slordig neergekrabbeld in zijn minuscule handschrift, soms op gewoon wit papier, andere keren op gelinieerde vellen uit een schrijfblok, met de losgescheurde randen van de spiraalbinding er voor een deel nog aan, waren gesteld in vormelijk Frans en bestonden steevast uit drie alinea’s. De eerste alinea bevatte nieuws over zijn gezondheid en die van mijn moeder; in de tweede stond nauwkeurig beschreven hoe het geld moest worden besteed dat hij telegrafisch had overgemaakt voor kost, inwoning en schooluitgaven voor Bob en mij; en in de derde sloot hij abrupt af, nadat hij ons had verzekerd dat we binnenkort weer van hem zouden horen. Later ontdekte ik tijdens een eerstejaars taalcollege dat hij zijn brieven schreef volgens een klassiek recept, de aristoteliaanse poëtica voor de correspondentie, die een openingsgroet voorschreef, een middenstuk om iets te vertellen of te vragen, en een

kort afscheid tot slot. Het schrijven van brieven was voor mijn vader zo’n heidens karwei, dat ook nog eens tussen de bedrijven door moest omdat hij nu eenmaal geld voor ons moest verdienen, dat die specifieke epistolaire formule die hij onbewust volgde voor hem een mooie manier was om zijn emoties in te dammen. ‘Ik was geen schrijver,’ vertelde hij me later. “Wat ik jou en je broer wilde vertellen paste niet op een stukje papier of in zo’n klein envelopje.” De terughoudendheid die mijn vader in zijn brieven aan de dag legde, werd ruimschoots gecompenseerd door oom Josephs re-

26

actie als er een was bezorgd. Steevast volgde er een openbare lezing in mijn ooms schaars gemeubileerde, roze woonkamer, ten overstaan van tante Denise, Bob en mij. De bedoeling hiervan was dat er geen misverstanden zouden ontstaan over de besteding van het geld dat mijn ouders voor mijn broer en mij hadden gestuurd. Aanvankelijk las mijn oom de brief hardop en pauzeerde hij zo nu en dan om mij te vragen of ik hem een woord kon helpen ontcijferen, een aardig gebaar, dacht ik toen, een manier om mij er wat meer bij te betrekken. Maar al snel werd duidelijk dat mijn vaders handschrift voor mij even helder was als dat van mezelf, zodat het uiteindelijk mijn taak werd zijn brieven voor te lezen. Deze taak bracht een paar minuten voorbereiding met zich mee, en dus een paar intieme momenten met de brieven van mijn vader, niet alleen de woorden en zinnen, die van maand tot maand weinig verschilden, maar ook de stand van de lettergrepen en de schuinte van de klinkers, die wel telkens anders waren. Omdat hij zo weinig schreef, probeerde ik zijn gedachten en stemmingen af te leiden uit de puntjes op zijn i’s en de dwarsstrepen in zijn t's, en uit de leestekens. Stond er achter een zin een echte punt of was het niet meer dan een stipje op de plaats waar zijn pen toevallig terecht was gekomen? Deelden komma’s gestroomlijnde zinnen in tweeën, of waren het staccatozinnen, als van iemand die te snel spreekt of buiten adem is? In de familiekring las ik de brieven daarna op één toon voor, uit respect voor wat ik als een geheim tussen mijn vader en mij beschouwde: dat de onpersoonlijke stijl van zijn brieven niet alleen voortkwam uit zijn gebrekkige vertrouwen in woorden en hun vermogen om zijn gevoelens nauwkeurig weer te geven, maar ook uit zijn streven om Bob en mij te sparen door voor-

zichtig te zijn met al te blij nieuws, dat de pijn van de scheiding voor ons zou vergroten, met al te droevig nieuws, waardoor wij ons misschien zorgen zouden maken, en met alles wat maar even riekte naar commentaar of kritiek en door mijn tante en oom

27

zou kunnen worden opgevat als insinuatie dat ze niet goed voor ons zorgden. Emotieloze brieven waren zijn manier om een mij-

nenveld te ontwijken dat hij van een afstand tot ontploffing had kunnen brengen zonder in staat te zijn de slachtoffers te troosten. Als je bedenkt wat er allemaal mis kon gaan, is het al een wonder dát mijn vader schreef. Zijn standvastigheid en de regelmaat waarmee hij ons zijn brieven stuurde, komen op mij nu over als een heldendaad. Mijn minder routinematige antwoorden — meestal was het oom Joseph die schreef — waren opgewekt van toon en bevatten altijd een wens. Ik schepte op over mijn goede cijfers en vroeg als beloning een Amerikaanse pop met Kerstmis, een type- of naaimachine voor mijn verjaardag en een paar ‘écht gouden’ oorbellen met Pasen. Maar wat ik werkelijk wilde, durfde ik niet te vragen, bijvoorbeeld wanneer ik hem en mijn moeder eindelijk weer eens zou zien. Aangezien mijn oom al

mijn brieven las en op grammatica en spelling corrigeerde, schreef ik eigenlijk toch al meer voor zijn ogen dan voor die van mijn vader, al hoopte ik dat mijn vader ook na de strenge redactie het verlangen zou lezen in mijn kinderlijke schuinschrift en de krullen en halen die zo leken op de zijne. De woorden die mijn vader en ik hadden willen uitwisselen, bleven ongeschreven. Dat soort brieven was niet door de keuring gekomen; niet door de zijne in zijn geval, niet door die van mijn oom in het mijne. De angst om elkaars hart te breken is ons om wat voor reden ook altijd blijven verlammen. Daarom had ik hem die vraag van Bob of hij een fijn leven had gehad nooit kunnen stellen. Ik had hem ook nooit kunnen vertellen dat ik van de dokter had gehoord dat hij doodging. Er waren nu eenmaal dingen, ook minder belangrijke, die hij en ik niet tegen elkaar durfden te zeggen. Een paar dagen na onze familiebijeenkomst belde mijn vader oom Joseph in Haïti om te kijken hoe het met hem ging. Het was

28

donderdag r5 juli zoog, de eenenvijftigste verjaardag van JeanBertrand Aristide, Haïti’s tweemaal gekozen en tweemaal afgezette president. Nadat hij in februari 2004 door een gezamenlijke politieke actie van Frankrijk, Canada en de Verenigde Staten was verjaagd, bracht Aristide zijn verjaardag in ballingschap in Zuid-Afrika door. Maar de bewoners van Bel-Air, de buurt in de

hoofdstad Port-au-Prince waar ik was opgegroeid en waar oom Joseph nog steeds woonde, waren hem niet vergeten. Samen met andere aanhangers van Aristide, in totaal bijna drieduizend man, hadden ze een demonstratie in de hoofdstad gehouden om zijn terugkeer te eisen. De demonstratie was in het algemeen vreedzaam verlopen, behalve dat er volgens het nieuws op de televisie, waarnaar mijn vader en ik die avond samen hadden zitten kijken, twee politieagenten waren neergeschoten. Mijn vader belde mijn oom, zoals hij altijd deed wanneer er iets aan de hand was in Haïti. Hij zat rechtop in bed, in de rug gesteund door twee stevige kussens, met zijn gezicht naar het slaapkamerraam, zodat hij wat licht kreeg van de scheef invallende straal van een lantaarnpaal. “Weet je zeker dat hij slaapt?’ vroeg mijn vader aan wie het ook was die in mijn ooms huis in Bel-Air de telefoon had opgenomen. Mijn vader legde een hand om het mondstuk, draaide zijn gezicht naar mij en fluisterde: “Maxo.” Ik begreep dat hij de zoon van oom Joseph aan de lijn had, die Haïti in het begin van de jaren zeventig had verlaten om in New York te studeren en in 1995 was teruggekeerd. Hoewel ik het grootste deel van mijn kindertijd was opgetrokken met Maxo’s zoon Nick, kende ik Maxo niet zo goed. ‘Vind je het geen tijd worden dat je vader weggaat uit Bel-Air?’ vroeg mijn vader aan Maxo. Toen hij ophing, leek hij teleurgesteld dat hij niet met oom Joseph had kunnen praten. Door de jaren heen was dit een heikel onderwerp geweest tussen mijn vader en mijn oom: mijn vader

,

die wilde dat mijn oom naar een ander deel van Haïti verhuisde, welk deel dan ook, en mijn oom die daar niet over piekerde. Ik stelde me voor dat mijn vader weer tegen zijn broer had willen zeggen dat hij weg moest uit Bel-Air, maar dit keer niet om de redenen die hij gewoonlijk aanvoerde — de aanhoudende betogingen, de razzia’s en bendeoorlogen, die maakten dat hij nooit rust had — maar omdat mijn vader doodging en wilde dat zijn oudste broer in veiligheid verkeerde. Ik schrijf dit alles nu op; sommige dingen zoals ik ze heb meegemaakt en zelf heb onthouden, andere aan de hand van officiële documenten of de herinneringen van familieleden. Maar de essentie van mijn verhaal is me door de jaren heen verteld, voor een deel door oom Joseph, voor een deel door mijn vader. Soms vluchtig, terloops, andere keren bewuster en uitvoeriger. Wat ik van mijn vader en oom heb gehoord waren fragmenten, in willekeurige volgorde. Dit is een poging om samenhang aan te brengen tussen die losse delen, een poging ook om enkele wonderbaarlijke en verschrikkelijke maanden te herscheppen waarin hun leven en het mijne op een verrassende manier door elkaar liepen, zodat ik me gedwongen zag zowel vooruit als terug te kijken. Ik schrijf dit alleen omdat zij het niet kunnen.

30

Broer, ik ga dood

Er brak iets, de eerste keer dat oom Joseph zijn toekomstige vrouw tegenkwam, in mei 1946. Het begon net licht te worden boven de blauwgroene heuvels van Beauséjour. De zon kwam langzaam op en brandde zich een weg door de mist, die boven de hoge bergen samensmolt met de wolken. Mijn oom, toen al de man die hij het grootste deel van zijn leven zou blijven, met een ovaalvormige gezicht, een v-vormige haarlok op zijn voorhoofd, een snor en een gedrongen gestalte, liep het kronkelpad af tussen het dorp waar hij met zijn ouders en vijf jongere broers en zussen woonde en het marktstadje in het dal. Hij was vanuit de boerderij van zijn ouders vertrokken met een muilezel, beladen met wortelen, pisangs en vers geoogste duivenerwten, die hij op de markt wilde verkopen. Omdat hij aan de late kant was, gaf hij de ezel van tijd tot tijd een klap tegen zijn achterste om het beest tot spoed te manen. Het had weinig zin. De ezel was moe en stond liever stil bij elk vlekje met dauw bedekt gras en elke bemodderde steen die hij tegenkwam om er op zijn gemak aan te snuffelen. Oom Joseph was zijn geduld aan het verliezen, toen hij wat verder op het pad een jonge vrouw ontwaarde. Met haar hoge jukbeenderen en haar pruilmond leek ze op een kalendermeisje of carnavalskoningin. Ze droeg een dunne katoenen jurk, die aan haar lichaam kleefde door het nog niet helemaal opgedroogde water van het vroege ochtendbad dat ze zojuist in een beek in de buurt had genomen. Op haar hoofd droeg ze een bruine kalebas, dichtgemaakt met een reep gedroogd maïsvlies. De kalebas rustte op een cirkelvormig in elkaar gedraaide doek, die als basis

31

diende. Zonder zich nog om de ezel te bekommeren bleef hij staan om naar haar te kijken. Ze was een van de knapste vrouwen die hij in zijn drieëntwintigjarige leven had gezien. Hoe was het mogelijk dat hij haar op al zijn tochtjes naar en van de markt nooit eerder had ontdekt? Nu er niet meer op hem werd gelet, kuierde de ezel een nabijgelegen tuin in, waarbij hij een deel van mijn ooms koopwaar verloor. De jongedame was de eerste die merkte hoe hij dwars door een rij jonge kokosplanten stampte. Ze stormde op het beest af en gebaarde in zijn richting. Terwijl haar lichaam heen en weer zwaaide en ze wild met haar armen wapperde, liet ze de met water gevulde kalebas vallen. Hij brak. Mijn oom bood aan de kalebas te betalen. Dat hoefde echt niet, herhaalde ze telkens weer, maar hij haalde haar over een

paar penny’s van hem aan te nemen, veel meer dan de kalebas waard was. ‘Zo raakten Denise en ik aan de praat,’ vertelde mijn oom me later. “Telkens als ik daarna naar de markt ging, moest ik haar zien. We praatten en praatten, een paar maanden lang, en toen ondernamen we actie.” Die actie hield in dat ze hun familie begin 1947 meedeelden dat ze samen naar de hoofdstad trokken. Zijn oudste zus, tante Ino, woonde al in Bel-Air, een buurt op een heuvel die uitkeek over de haven van Port-au-Prince, en ze besloten zich daar te

vestigen.

Hoewel ze niet trouwden, kochten ze een lapje grond waarop ze een cementen huis met drie kamers bouwden, met een dak

van ijzeren golfplaat. Het huis had aan de voorkant een brede veranda, die zich uitstrekte tot in het steegje dat met een bocht naar de hoofdstraat liep: de Rue Tirremasse. Het hele huis werd zalmroze geschilderd, vanbinnen en vanbuiten, behalve de vloe-

ren, die bedekt werden met terracotta kleitegels. De heuvel in Bel-Air waarop het huis was gebouwd, was het toneel geweest van een beroemde veldslag tussen mulatten, die de

32

slavernij wilden afschaffen, en Franse kolonisten, die het groot-

ste deel van het eiland sinds 1697 in hun macht hadden en zwarte Afrikanen hadden ingevoerd om als slaven op de koffie- en suikerplantages te werken. Honderd jaar later werkten slaven en mulatten samen om de Fransen te verdrijven, waarna ze op 1 januari 1804 de republiek Haïti uitriepen. Ruim een eeuw daarna, toen de Eerste Wereldoorlog was uitgebroken en de Fransen, Engelsen en Duitsers, die de internationale scheepvaart van Haïti beheersten, hun kanonneerboten verzamelden om hun belangen veilig te stellen, gaf president Woodrow Wilson, die onder andere belangen had in de United Fruit Company en veertig procent van de aandelen van de Nationale Bank van Haïti bezat, het bevel tot een invasie. ‘Toen de

Amerikaanse marine in juli 1915 op Haïti landde voor wat een bezetting van negentien jaar zou worden, organiseerden Haïtiaanse guerrillastrijders, Caco’s genoemd, vanuit Bel-Air aanvallen op de Amerikaanse strijdkrachten. Daarnaast kon Bel-Air zich beroemen op een van Haïti’s oudste en mooiste kathedralen en op een van de beste openbare jongensscholen op het eiland: het Lycée Pétion, genoemd naar Alexandre Pétion, een van

de leiders in de onafhankelijkheidsstrijd tegen de Fransen en raadsman van Venezuela’s Simón Bolívar. Vlak nadat hij in Bel-Air was komen wonen, vond mijn oom een baan als verkoper in een stoffenzaak van een Syrische emigrant in de binnenstad van Port-au-Prince. Daar trok hij op met een collega-verkoper, een Cubaanse emigrant met de naam Guillermo Hernandez, die al snel zijn beste vriend werd. Een paar maanden daarna verliet ook mijn vader, die toen twaalf was, Beauséjour om in de hoofdstad naar school te gaan. ‘Tante Zi, tante Tina en oom Franck voegden zich later bij hen, evenals mijn grootouders, Granpè Nozial en Granmè Lorvana, die introkken bij tante Ino, de oudste dochter. Aangemoedigd door mijn oom woonde nu bijna iedereen die tante Denise en hij kenden in Bel-Air. Ze bleven stukken aan het huis bouwen tot het

33

zes slaapkamers had, roze, zoals de rest. Dus toen hun zoon

Maxo in 1948 werd geboren, was er plaats voor hem. En er was ook plaats in 1952, toen de Haïtiaanse vrouw van Guillermo Hernandez, mijn ooms Cubaanse vriend, stierf en Guillermo

achterliet met een baby van een halfjaar. Guillermo vroeg mijn oom en tante of ze Marie Micheline, zijn dochter, een tijdje in huis wilden nemen, zodat hij terug naar Cuba kon voor een bezoek, een reis waarvan hij nooit terugkeerde. Oom Josephs held in de jaren vijftig was de politicus Daniel Fignolé. Oom Joseph mocht graag vertellen over die keer dat Fignolé als jong gezagsdrager het openbare ziekenhuis in Portau-Prince bezocht. Toen hij arme patiënten op de grond zag liggen terwijl de rijke in bedden herstelden, had hij de rijke patiënten gedwongen hun bed af te staan aan de arme. Kort nadat mijn oom naar Bel-Air was verhuisd, richtte Fignolé zijn partij voor arbeiders en boeren op (Mouvement Ouvriers-Paysans), waarvan mijn oom lid werd. Jarenlang stelden tante Denise en hij hun huis open voor de periodieke bijeenkomsten van Fignolé-aanhangers, levendige evenementen met volop zelfgestooktesterkedrank — clerin — en schalen vol voedsel, klaargemaakt door tante Denise, die in hun kring door iedereen werd erkend als een van de beste koks in Bel-Air. Als het moment was aangebroken om het woord te richten tot het vijftigtal mensen dat zich had verzameld in zijn roze eetkamer, met opzet schaars gemeubileerd zodat er zo veel mogelijk Fignolisten in pasten, die vaak zelf een stoel meebrachten, placht mijn oom Fignolés directe stijl en krachtige Creoolse dictie als voorbeeld te nemen: hij sprak met een diepe, heldere bas en gunde zich slechts een paar keer een welgekozen pauze. “We hebben gestreden sinds we in 1804 een onafhankelijke natie zijn geworden,’ waren woorden die mijn oom zich later zelf nog herinnerde. ‘Sommigen denken dat ons land vooruitgang zal boeken als alleen de rijke minderheid succes heeft. Zij heb-

54

ben het mis. Ons land gedijt niet zonder de meerderheid. Zonder ons.” Geen wereldschokkende taal. Hij beschouwde zichzelf dan ook meer als volgeling dan als leider. Het enige wat hij hoefde te doen om applaus te krijgen was een van Fignolés favoriete leuzen herhalen. In zijn toespraken tot de groep verwees mijn oom soms naar

zijn vader, Granpè Nozial, die zich had aangesloten bij het guerrillaverzet tegen de Amerikaanse bezetters en vaak van huis was geweest om te vechten in een strijd waar hij zijn kleine kinderen zo veel mogelijk buiten probeerde te houden. Granpè Nozial vertrouwde dan mijn oom, de oudste maar niettemin nog een kind, de taak toe weken en maanden achtereen voor zijn moeder en broertjes en zusjes te zorgen. Telkens als zijn vader te velde trok, was mijn oom bang dat hij nooit terug zou komen, zoals al die duizenden door de Amerikanen gedode Haïtiaanse guerrillastrijders, wier lijk op straat en in openbare parken werd achtergelaten als afschrikwekkend voorbeeld voor anderen. ‘De mannen van mijn vaders generatie vochten uit alle macht,’ placht mijn oom met gepaste stembuiging te verklaren wanneer hij het woord richtte tot de dichte drom Fignolisten in zijn huiskamer, onder wie zijn vader, weduwnaar inmiddels, die op de

voorste rij zat te knikkebollen en er met zijn kromme schouders en zijn ooit zo gespierde maar nu vervallen en versleten lichaam ouder uitzag dan de vijfenzestig jaar die hij telde. ‘Meestal,’ vervolgde mijn oom, ‘bedienden deze mannen zich van hun handen en van ouderwetse wapens. Ze hadden oude Krags, katapulten, kapmessen en speren. Ze gebruikten elk wapen dat ze te pakken kregen of konden maken. Wij willen op een andere manier voor de vooruitgang vechten. Wij willen vechten met onze geest en ons verstand. Daar bevindt zich de echte macht.” De president van Haïti was toeritertijd Paul Magloire, een legeroverste die twee van zijn voorgangers ten val had gebracht.

35

Zijn bijnaam was Kanson Fé, IJzerbroek, vanwege een toespraak waarin hij had verklaard dat hij ‘een ijzeren broek’ moest aantrekken om op te treden tegen onruststokers. Op 22 februari 1954 sierde hij in vol militair ornaat de cover van Time Magazine; de titel van het coververhaal luidde: DE ZWARTE

MAGIE

VAN HAÏTI’S PRESIDENT PAUL MAGLOIRE: WEGEN, DAMMEN, SCHOLEN. Na een landelijke staking uit toenemende ontevredenheid over zijn buitensporige bestedingen, trad Magloire in 1956 af. Behalve aan wegen, dammen en scholen bleek hij bergen geld uit te geven aan overdadige feesten, staatsbezoeken en het laten naspelen van beroemde Haïtiaanse veldslagen, meestal om zichzelf en een kleine kring gelijkgestemden te vermaken. Fignolé was een van de velen in de glibberige reeks presidenten die hem uiteindelijk zouden opvolgen. Op 25 mei 1957, toen Fignolé werd beëdigd, maakten mijn oom en mijn vader deel uit van de massa die naar het staatspaleis toog om te dansen en feest te vieren. Maar al na negentien dagen werd Fignolé afgezet door het leger en gedwongen het land te verlaten. Francois ‘Papa Doc’ Duvalier nam het presidentschap over. Tante Denise werd de ochtend daarop wakker naast een snikkende oom Joseph. (Mijn vader, tweeëntwintig toen, was later vergeten hoe hij zelf op die gebeurtenissen reageerde, maar herinnerde zich nog wel het verdriet van mijn oom.) Vóór de val van Fignolé had mijn oom met de gedachte gespeeld zich kandidaat te stellen voor een politiek ambt: afgevaardigde namens Bel-Air of burgemeester van Port-au-Prince. Nadat Fignolé was verdreven, besefte hij hoe onzeker politieke macht kon zijn en gaf hij het idee erin te willen delen volledig op. Om de ideologische leegte te vullen die dit besluit met zich meebracht, sloot hij zich aan bij een baptistengemeente waarvan een van zijn vrienden lid was, en ging hij naar de kerk in plaats van naar betogingen en vergaderingen. De baptisten boden het vooruitzicht van een vreedzaam en stabiel leven. Ze verboden zo

36

veel, met inbegrip van roken en drinken, dat er voor een jongeman weinig manieren overbleven om in de problemen te raken. De baptisten erkenden ook geen huwelijk volgens het gewoonterecht, zodat hij en tante Denise pas toen hun zoon Maxo tien was en ze langer dan een decennium hadden samengeleefd, trouwden tijdens een kerkelijke plechtigheid, waarna mijn oom in diezelfde kerk diaken werd. Hij schreef zich vervolgens in voor een cursus om predikant te worden, en terwijl hij die volgde raakte hij bevriend met een groep Amerikaanse zendelingen die regelmatig naar Haïti kwam. Zijn grootste wens was zelf een kerk te stichten met een school erbij. Hij had het door zijn herinneringen aan de Amerikaanse bezetting nog steeds niet op Amerikanen begrepen, maar de zendelingen waren in zijn gebied op zoek naar een project dat ze wilden financieren en hij bezat te weinig om alles in zijn eentje te doen, dus legde hij zijn idee aan hen voor, waarna ze hem geld gaven voor het gebouw, de schoolborden en de schoolbanken en ze hem een maandelijkse bijdrage toezegden voor een gratis dagelijkse lunch voor de leerlingen. Mijn oom kocht nog een stuk grond in Bel-Air en bracht zijn avonden door met het ontwerpen en vervolgens het bouwen van zijn kerk. Terwijl het gebouw van de grond kwam, bezocht hij het bouwterrein elke dag, zowel voor als na zijn werk in de stoffenwinkel. Samen met de bouwvakkers metselde hij muren, mengde hij cement en timmerde hij hout. Hij wilde het gevoel hebben dat hij er meer in stak dan harten ziel, dat hij ook zijn handen en voeten, zijn arbeid investeerde. Omdat hij geloofde dat de kerk hem had behoed voor een reeks keuzes die gevaarlijk hadden kunnen uitpakken, noemde hij haar de Église Chrétienne de la Rédemption, de Christelijke Verlossingskerk. Het gebouw met zadeldak, in de bekende shotgun-stijl — smal, rechthoekig, met een deur voor en achter — dat doordeweeks tevens dienstdeed als klaslokaal en cafetaria, zou, hoopte hij, ook anderen verlossing brengen.

37

Uit de tijd dat ik als kind bij hem in huis woonde, van mijn vierde tot mijn twaalfde, herinner ik me dat mijn oom vastberaden sprak met een diepe, duidelijke stem die snerpend en schril klonk als hij boos was, en metaalachtig en gedempt als hij verdriet had. Toen hij preken begon te houden, vertelde mijn vader later, preken die van hem verlangden dat hij in korte tijd, een uur of nog minder, een breed scala aan emoties toonde, had mijn

oom op de pakweg honderd mensen in zijn kerk dezelfde uitwerking als voorheen op degenen die in zijn woonkamer samendromden om hem over Fignolé te horen praten. Vaak waren het ook dezelfde mensen, en zij waren verrast dat hij nu in de kerk zo veel hartstocht bij hen wist te wekken. “Zijn manier van preken was heel direct,’ herinnerde mijn vader zich. ‘Hij had het vaak over de liefde: Gods liefde, de liefde die we voor elkaar moesten koesteren. Hij kende alle bijbelverzen die over liefde gingen. Soms sloot ik mijn ogen en vroeg ik me af of ik ook naar hem had willen luisteren als hij niet mijn broer was geweest, en dan was het antwoord: ja. Geen twijfel mogelijk, hij zou een prima politicus zijn geweest, mijn broer, maar hij was nog beter als predikant.” Maar op een dag in november 1977 begon de stem van mijn oom te trillen en even later te piepen toen hij bezig was aan een lange preekter ere van de verjaardag van de kerk. Nu eens sloeg zijn stem over als bij een puber, dan weer kon hij alleen nog kreunen. Zijn keel bonsde, zijn tandvlees klopte en zijn hele mond deed pijn. De volgende dag ging hij naar de plaatselijke tandarts, die het verstandig vond alle tanden van mijn oom te trekken en te vervangen door een kunstgebit. Zijn stem werd evenwel niet beter toen hij al zijn tanden kwijt was, dus klopte hij bij een paar andere artsen aan. Ze konden niets vinden, zodat hij zich net als zijn ouders en grootouders vóór hem tot kruidengenezers wendde. Tenslotte was hij een kind van het platteland — nou se moun mòn — en was hij het grootste deel van zijn leven behandeld met wortels en bladeren. Maar

38

ook de kruidendokters stonden voor een raadsel. Ondertussen werd zijn stem steeds zwakker en bleef zijn keel pijn doen. Op een middag in de lente van 1978 hoorde hij op de radio toevallig iets over een ziekenhuis in het zuiden van Haïti dat was verbonden met een radiostation: Radio Lumière. Een paar Amerikaanse artsen zouden dat ziekenhuis bezoeken, en ieder-

een die wilde mocht langskomen voor een consult. Mijn oom aarzelde geen momenten ging de volgende ochtend op pad. Na een trage, moeizame reis over een weg vol kuilen en stenen ging de vrachtwagen waarin hij zat aan het begin van de avond kapot. In de buurt van het stadje Gros Marin liep hij naar een tweekamerhuisje langs de kant van de weg en vroeg de boerenvrouw die er woonde of hij de nacht op haar vloer van aangestampte aarde mocht doorbrengen. Haar vlotte Sja’, typisch voor de mannen en vrouwen op het Haïtiaanse platteland, herinnerde hem aan zijn kindertijd. Op een mat van palmbladeren en een van haar beste lakens lag hij in haar voorkamer te mijmeren over zijn jeugd, over het werk op het land en de leslokalen onder de palmen, die geen muren of deuren hadden en waar de leerlingen op de grond zaten. Hij dacht aan zijn magere en toch gespierde vader, die na een leven van boeren en vechten zo veel kracht in zijn armen had dat hij je in één klap bewusteloos kon slaan zonder zelfs maar naar je te kijken. Hij dacht aan het kaki van de Amerikaanse mariniers, van wie werd gezegd dat ze midden in de nacht met zwart geschminkte gezichten guerrillastrijders zoals zijn vader aanvielen vanuit een hinderlaag. De Amerikanen hadden om bruggen en wegen te kunnen bouwen weer dwangarbeid ingevoerd en fitte, gezonde mannen zoals zijn vader, en jongens zoals hijzelf, uit hun huizen weggerukt. Gelukkig waren zij de dans ontsprongen. Zo vastbesloten was hij toen om zich niet te laten pakken, dat hij altijd wanneer Granpè Nozial van huis was met een scherp geslepen kapmes onder zijn kussen sliep.

39

De volgende ochtend werd mijn oom wakker van het geluid van een sisalbezem, waarmee de met cactussen omheinde binnen-

plaats van de vrouw werd geveegd. Dat vredige geluid en de heerlijke geur van vers gezette koffie hielpen hem zijn angst van zich af te zetten en vervulden hem met hoop. De vrouw reikte hem een emaillen waskom met koud water aan om zijn gezicht te wassen, en een handvol muntblaadjes om het kunstgebit te poetsen dat ze voor zijn eigen tanden hield. Daarna gaf ze hem een stuk brood vol putjes, dat gemaakt leek van deeg waarin iernand met een ijspriem had staan prikken. Het brood lag zorgvuldig in neteldoek gewikkeld op een bord, dat op een metalen mok zwarte, zoete koffie was gezet. Zijn maag knorde; hij verorberde het brood en spoelde het weg met de koffie. Hij bedankte de vrouw voor haar vriendelijkheid en gastvrijheid, en terwijl de lucht nog fris was van de nacht en de zon nog laag aan de hemel stond, vervolgde hij zijn weg. De wachttijd op het ziekenhuisterrein was lang. Honderden mensen zaten onder de reusachtige amandelbomen, hurkten in beschutte hoeken van het betonnen gebouw of liepen almaar hetzelfde rondje; mannen en vrouwen met tuberculose, malaria,

tyfus en andere, minder goed herkenbare aandoeningen. Het had hem eeù groot deel van de ochtend gekost om van het huis van de vrouw in Gros Marin naar het ziekenhuis in Bonne Fin te lopen. Hij wachtte samen met de anderen in de hete zon, bezweet, hongerig, dorstig, tot diep in de middag, hopend dat hij niet zou worden weggestuurd. Ten slotte werd hij na een oppervlakkige inspectie van een verpleegster bij de minst dringende gevallen gezet. Toen hij eindelijk aan de beurt was, duwde een van de bezoekende artsen, een lange blanke man, met een houten stokje zijn tong omlaag en zei dat hij een gezwel op zijn strottenhoofd zag zitten. Dat gezwel zou een tumor kunnen zijn, legde de arts via een tolk uit, die als hij niet werd verwijderd op een gegeven moment zijn lucht-

40

wegen zou kunnen blokkeren, zodat hij stikte. Hij wilde meteen een biopsie uitvoeren, vervolgde de dokter. ‘Kunt u het weghalen?’ vroeg mijn oom. “We doen nu alleen de biopsie,’ legde de tolk uit. “We halen een stukje weg, niet het hele ding, maar als blijkt dat het hele gezwel eruit moet, zou u uw stem kunnen verliezen.’

Verbluft vroeg mijn oom: ‘Raak ik dan vandaag mijn stem kwijt?’ “Vandaag doen we alleen de biopsie,’ herhaalde de arts. Voordat mijn oom kon vragen wat een biopsie was, voegde de tolk, een Haïtiaanse arts, eraan toe: “U moet ze een stukje uit het

gezwel in uw keel laten snijden, zodat ze kunnen onderzoeken of het kanker is. Het is misschien uw enige kans.” Tijdens de biopsie, waarvoor mijn oom niet meer verdoving kreeg dan hij bij de tandarts voor het trekken van een kies zou hebben gekregen, sperde hij zijn mond zo wijd open dat zijn gezicht en hals bonsden. Het enige wat hij dacht toen hij daar lag en die dokter een stuk uit de achterkant van zijn keel knipte, was dat hij naar huis wilde om nog één keer met zijn vrouw te praten. Ook wilde hij nog een laatste keer voor zijn parochie preken en bellen met zijn zoon en zijn broer in New York. ’s Avonds na de biopsie lag mijn oom in een ziekenhuisbed. Hij kon niet praten. Kwam zijn stem ooit nog terug? Hij schreef die vraag op blaadjes die de verpleegsters hem gaven. Nu nog wel, vertelden ze hem opnieuw, maar na de echte operatie waarschijnlijk niet meer. De volgende ochtend legde de arts via een andere tolk uit dat de tumor kwaadaardig was. Mijn oom had kanker. Hij moest een volledige laryngectomie ondergaan. Zijn strottenhoofd zou worden verwijderd. En ja, het stond vast dat hij zijn stem zou verliezen. Nadat de artsen bij zijn bed waren weggelopen, merkte mijn oom ineens dat iemand in een van de bedden naast hem een transistorradiootje had, dat was afgestemd op dezelfde zender

41

waarop hij voor het eerst over de Amerikaanse dokters had gehoord. Het radiostation had op het terrein van het ziekenhuis een studio ingericht en het geluid kwam luid en duidelijk door. Via de radiogolven hoorde hij tussen de opsommingen van vermiste personen en verloren voorwerpen door een stem zeggen: ‘Eerwaarde Joseph Nosius, kom alstublieft naar huis. Uw familie maakt zich zorgen.” Mijn oom staarde naar het plafond en vroeg zich bij het horen van die boodschap af of de artsen met hun ‘biopsie’ hem niet meer kwaad dan goed hadden gedaan. De stem van de omroeper herinnerde hem eraan hoe belangrijk stemmen waren. Als je er een had, kon je hem gebruiken om je geliefden te bereiken, hoe ver ze ook bij je vandaan zaten. Natuurlijk was dat ook aan de technische vooruitgang te danken: de telefoon, de radio, microfoons, megafoons, versterkers. Maar als je helemaal geen stem had, dacht hij, had je gewoon geen deel aan het aanhoudende geroezemoes in de wereld, aan de echo van alle gesprekken, alle geschreeuw en gefluister in het leven van alledag. Terwijl hij lag te luisteren hoe de andere patiënten met de artsen en verpleegsters praatten, met hun familie en met elkaar, daagde in zijn geest het besef dat hij na de operatie nooit meer een preek zou kunnen houden, of om hulp zou kunnen roepen, of hard zou kunnen lachen om een geslaagde grap. Ook bedacht hij dat hij tante Denise moest laten weten dat hij nog leefde. Langzaam ging hij rechtop zitten, schreef een berichtje op een van de blaadjes naast zijn bed en gaf het een verpleegster om het voor hem naar de studio te brengen. Hij had gevraagd of de mensen van de radio zijn vrouw konden laten weten dat alles goed ging in het ziekenhuis en dat hij gauw weer thuis zou zijn. ‘Toen de artsen die middag weer bij hem kwamen, vertelden ze dat ze hem niet konden opereren om de tumor te verwijderen. Hij was te groot en ze hadden niet de juiste instrumenten voor de behandeling. Ze vroegen of hij familie of vrienden in het buitenland had. Hij zei dat zowel zijn zoon als zijn broer, mijn vader,

42

in New York woonde. De dokter gaf hem een kopie van zijn medisch dossier en schreef een brief voor het Amerikaanse consulaat, zodat hij een visum kon aanvragen voor het ondergaan van een medische behandeling. Toen mijn oom terugkeerde in Bel-Air en met een stem die heser klonk dan vóór zijn vertrek zijn diagnose probeerde uit te leggen aan zijn vrouw, zijn parochie, en zelfs telefonisch aan mijn vader en Maxo, bij wie hij in New York wilde logeren, begreep niemand wat hem nu eigenlijk mankeerde. Niemand uitde familie wist wat een volledige laryngectomie was. We kenden niet eens mensen die kanker hadden. Het idee dat een mens voorgoed zijn stem kon kwijtraken stond zo ver van ons af dat het haast een vloek leek, uitgesproken door Amerikaanse artsen die daar, zoals sommige leden van mijn ooms congregatie beweerden, graag de oceaan voor overstaken. Mensen werden ofwel stom geboren of ze konden praten. Ze werden niet stom, behalve misschien tijdelijk, als ze heel erg schrokken of een ziekte hadden opgelopen. Maar dat waren meestal kwalen die gemakkelijk te genezen waren met een kruidenbehandeling. Dus waarom zou dat bij mijn oom niet kunnen? Om iedereen gerust te stellen zei mijn oom dat de artsen in New York wellicht meer wisten. Misschien kwamen zij met andere mogelijkheden, een andere oplossing. Niettemin zocht hij al zijn papieren bij elkaar — landeigendomsbewijzen, geboortebewijzen van alle gezinsleden —, maakte een testament op en bracht alles onder bij de dochter van zijn vriend, de toen zesentwintigjarige Marie Micheline, die hij had geadopteerd en als een eigen dochter beschouwde. Hij wilde tante Denise vreselijk graag mee naar New York nemen, maar er waren twee problemen. Ze was doodsbang om te vliegen en ze kreeg geen visum. Omdat de kans dat oom Joseph terug zou keren groter was als zijn vrouw in Haïti achterbleef, werd haar aanvraag door het Amerikaanse consulaat afgewezen. Oom Joseph en tante Denise waren vrijwel altijd samen geweest sinds hij dertig jaar daarvoor

43

haar kalebas had gebroken. Maar de tijd drong, zodat er niets anders op zat dan de reis zonder haar te maken, ook al was hij bang dat hij misschien doodging en haar nooit meer zou zien. *

In New York bevond mijn oom zich amper een etmaal in de flat van zijn zoon Maxo toen hij midden in de nacht wakker werd van een felle, kloppende pijn in zijn hals. Maxo was uit met een vriend. Oom Joseph slaagde er op de een of andere manier in op te staan en naar de telefoon te strompelen, die in de keuken stond. Hij draaide het nummer van mijn vader. Die woonde in East Flatbush, drie metrohaltes, een halfuur

lopen of een kwartier rijden van Maxo’s flat aan Ocean Avenue. Mijn oom hoorde gekraak toen bij mijn vader de telefoon werd opgenomen. ‘Hallo,’ riep mijn vader met bezorgdheid in zijn stem. Goed nieuws kon het zo laat op de avond niet zijn, zei hij bij zichzelf. Mijn oom bracht zijn lippen zo dicht als hij kon bij de hoorn om drie woorden te fluisteren: ‘Frè, map mouri’, Broer, ik ga dood. “Wat is er aan de hand?’ vroeg mijn vader. ‘Gòj,” antwoordde hij. Keel. Mijn vader zei dat hij de voordeur van de flat moest openen en moest wachten. Hij hing op en belde een ambulance. Toen hij weer naar de flat belde, nam oom Joseph niet op, dus mijn vader schoot in zijn kleren, sprong in zijn auto en haastte zich naar het flatgebouw waar mijn oom logeerde. De ziekenbroeders waren hem voor geweest. Oom Joseph had vlak bij de voordeur op de grond gelegen toen ze hem vonden, amper bij bewustzijn, naar zijn hals grijpend en snakkend naar adem. Ze probeerden een beademingsbuisje door zijn keel te duwen, maar de tumor blokkeerde de luchtpijp. Dus voerden ze, terwijl ze met loeiende sirenes naar het Kings County Hospital reden, een tracheotomie uit: ze maakten een opening in de hals

44

van mijn oom, om daar een buisje aan te brengen waardoor hij kon ademen. De dag daarop kreeg mijn oom zijn volledige laryngectomie. Hij zou zijn eigen stem nooit meer kunnen gebruiken. Hij was vijfenvijftig. | De operatie van mijn oom kostte rond de dertigduizend dollar en werd betaald door zijn Amerikaanse kerkvrienden, die het bedrag via onderhandelingen omlaag wisten te krijgen. Terwijl mijn oom bij Maxo thuis herstelde, gaf mijn vader hem de raad een paar maanden in New York te blijven om er zeker van te zijn dat hij in remissie was. Hij wilde er niets van weten. ‘En mijn kerk dan?’ krabbelde hij op een blaadje. ‘Mijn vrouw? Bovendien was dit geen goede kennismaking met New York. Niet fijn.” Dus zodra de artsen hem een maand later toestemming gaven, pakte hij zijn koffers en keerde hij terug naar Haïti. ‘Zijn besluit bevestigde dat onze levens op een verschillend spoor zaten,’ luidde later het commentaar van mijn vader. ‘Hij dacht dat zijn leven om de een of andere reden was gespaard en dat hij alleen in Haïti kon ontdekken waarom. Hij had naar New York kunnen verhuizen toen Maxo en ik gingen en hij had ons later achterna kunnen reizen. Maar ik denk niet dat hij ooit echt weg wilde uit Haïti, of liever gezegd uit Bel-Air.’

45

Wat zei die blanke?

Ik vertelde mijn ouders dat ik zwanger was in de auto van mijn vader, onderweg naar het vliegveld. Er was meer dan een week verstreken sinds ik mijn vaders diagnose had gehoord. Maar telkens als ik alleen was met hem en mijn moeder, kon ik simpelweg de woorden niet vinden. De avond voor ik terug moest naar Miami had ik het bijna gezegd. Ik zat op het bed van mijn vader televisie te kijken toen mijn moeder binnenkwam en naast me op de rand van het bed kwam zitten. Ik opende mijn mond en dacht dat de woorden eruit rolden, maar dat bleek niet zo te zijn. De beperkte tijdsduur van de autorit zou het gemakkelijker maken, hield ik mezelf voor. Als ik het hun persoonlijk wilde vertellen, was dit de laatste gelegenheid. Het was niet de eerste keer dat ik groot nieuws op deze manier met mijn ouders deelde. Ik had de lijst met universiteiten waar ik was toegelaten afgeraffeld in de auto op een zondagochtend op weg naar de kerk. Ik had mijn verloving aangekondigd toen we op een zaterdagmiddag naar het huwelijk van een neef reden. Mijn vader vond het vervelend als ik iets belangrijks terloops mededeelde. Zelf had hij dat, vóór zijn laconieke opmerking dat hij doodging, nooit gedaan. “We moeten eens praten,’ kondigde hij meestal aan, dagen voordat hij werkelijk vertelde wat hij op het hart had. ‘Er is iets wat we moeten bespreken,’ herinnerde hij me uren later aan wat hij eerder had gezegd. ‘Laat je me weten wanneer je even tijd voor me hebt?’ vroeg hij weer wat later, tot we uiteindelijk gingen zitten voor een kort maar formeel gesprek. 46

Het best had ik mijn aankondiging de week daarvoor op de familiebijeenkomst kunnen doen. Dat hadden mijn ouders waarschijnlijk verwacht en ook het liefste gewild, liever in elk geval dan de manier waarop het nu ging: dat ik mijn nieuwtje eruit gooide en wegholde. Maar die avond kon ik mijn vader niet aankijken en van hem en mijn moeder verlangen dat ze blij voor me waren, ook al wist ik dat dit hun spontane reactie zou zijn. De rit van het huis van mijn ouders naar de luchthaven duurt midden op de dag gewoonlijk ongeveer een halfuur. Ik liet tien minuten voorbijgaan om mijn vader de kans te geven bij te komen van de inspanning die het wandelingetje van het huis naar zijn auto hem had gekost. ‘Ik kan ook een taxi nemen, hè papa,’ had ik gezegd, terwijl ik me de auto in perste, voor mijn moeder uit, die niet kon rijden maar waarschijnlijk toch nooit van mijn vader achter het stuur had gemogen als ze wel een rijbewijs had gehad. Voorovergebogen, met zijn hoofd vlak bij het dashboard, zat mijn vader uit te hijgen. Hij kon niet antwoorden maar schudde protesterend zijn hoofd terwijl hij het contactsleuteltje omdraaide. Voor hij ziek werd, zou ik over mijn vader hebben gezegd dat rijden voor hem hetzelfde was als ademen. De avond tevoren had ik berekend dat hij tussen 1981 en 2004 bij een werkdag van gemiddeld tien uur, de feestdagen wel en de zondagen niet inbegrepen, in totaal ruim acht jaar dag en nacht, aan één stuk door, achter het stuur had gezeten, rijdend door de straten

van Brooklyn. Ik wist dat mijn vader wat op adem was gekomen toen hij vroeg wat voor lekkers mijn moeder voor me had klaargemaakt om mee naar Miami te nemen. Als ik bij mijn ouders op bezoek was geweest, gaf mijn moeder me altijd een weekendtas vol voedsel mee. Op de dag van mijn vertrek stond ze ’s ochtends vroeg op om me te kunnen voorzien

4

van verschillende bakjes met gebakken snapper, zoete aardappeltaart en kabeljauwkoekjes. Ook stopte ze steevast een grote zak bananenchips en een paar pakjes cassavebrood in de tas. Mijn moeder — goed gevuld figuur, brede schouders — overhandigde me deze gulle gave altijd op het allerlaatste moment, soms pas als we stopten langs de stoeprand bij de luchthaven. Haar voedsel en het ritje van mijn vader, die me altijd naar het vliegtuig bracht, maakten deel uit van een afscheidsritueel dat vaak schuldgevoelens en angst bij me opriep; schuldgevoelens omdat ikhen achterliet en angst dat er tijdens mijn afwezigheid iets vreselijks met hen zou gebeuren, dat ze een beroerte of een hartaanval zouden krijgen. “Wat heeft je moeder je dit keer meegegeven?’ vroeg mijn vader. Hij had erbij gestaan toen mijn moeder de tas inpakte, dus hij kende het antwoord. Maar zoals altijd vroeg hij het toch, half schertsend en ook wel om mijn moeder te plagen met haar eeuwige verlangen, misschien ontstaan in mijn kindertijd, om mij vanuit de verte te voeden. Ik vertelde het hun op de kronkelige, smalle rijstroken van de Jackie Robinson Parkway. Mijn vaders oude, rode Lincoln was te breed voor één rijstrook, vooral in de bochten, zodat hij beide stroken in beslag nam, tot grote ergernis van de chauffeurs die niet langs hem konden. Met beide handen stevig om het stuur leek hij de weg te versperren voor de anderen, die luid toeterden en hun hoofd uit het raampje staken om hem de huid vol te schelden. Terwijl mijn vader door de bochten zigzagde met een leger boze chauffeurs achter zich aan, vertelde ik het. Hieruit bleek wel, bedenk ik nu, hoeveel vertrouwen ik in zijn rijkunst stelde. Ik moet ervan overtuigd zijn geweest dat zijn rijvaardigheid zich door niets of niemand liet beïnvloeden. ‘Ik heb een nieuwtje,’ begon ik. Mijn vader zat op een vierkant kussen om zijn knokige achter-

48

ste te beschermen tegen pijnlijke hobbels en kuilen, met zijn elleboog op de armleuning, die hem scheidde van mijn moeder en mij. Mijn stem sloeg over. Ineens moest ik denken aan een alternatief scenario, waarin ik mijn blijde boodschap bracht aan een vader die niet ziek was. Misschien waren we dan ook via een bochtige route onderweg naar de luchthaven geweest, maar dan was mijn onbehagen alleen voortgekomen uit het lichte gevoel van gêne dat je nu eenmaal bekruipt als je met je ouders over een met seks samenhangend onderwerp praat, hoe feestelijk de aanleiding ookis. ‘Ik ben zwanger,’ mompelde ik. “Sa blan an di” vroeg mijn moeder. Wat zei die blan? Het waren de woorden waarmee mijn moeder mijn broers en mij altijd duidelijk maakte dat ze iets niet had verstaan of begrepen. Het equivalent van gringo of blan was niet zomaar een blanke, maar elke vreemdeling, vooral iemand die zich uitte in het aarzelende en haperende Creools dat mijn broers en ik soms met onze ouders spraken. ‘Sa blan an di?’ betekende hij ons thuis: ‘Ik versta je niet. Wat zei je?’

Mijn vader had me echter duidelijk verstaan. ‘Kleinkind,’ zei hij tegen mijn moeder, terwijl hij me van opzij een high five gaf. ‘Zie je wel, ik wist wel dat je zwanger was,’ zei mijn moeder,

terwijl ze in haar korte, brede handen klapte. ‘Ik heb het gezien in een droom.” ‘Eerder in je verbeelding,’ zei mijn vader. ‘Het was meer een wens.’ ‘Het was een droom,’ zei mijn moeder, terwijl ze zich naar me toe draaide. ‘Ik heb je gezien met een baby in je armen en niemand vroeg je van wie die baby was.” De rest van de tijd ging op aan goede raad, die allebei mijn ouders me de hele zwangerschap door zouden blijven geven. Mijn moeder vond dat ik zo gauw mogelijk naar een dokter moest.

49

Mijn vader beval me te stoppen met reizen, veel te rusten en me zo goed mogelijk te ontspannen. Langs de stoeprand bij de luchthaven stapte mijn vader uit de auto om me te omhelzen. Hij ademde zwaar toen hij zijn hand uitstak om mijn nog platte buik aan te raken. ‘Maak haar niet verdrietig,’ zei mijn moeder bars en speels tegelijk, zoals ze vaak praatte. ‘Ze zit straks alleen in dat vliegtuig.” ‘Het is toch geen privévliegtuig, of wel soms?’ plaagde mijn vader toch nog terug, ook al kreeg hij nauwelijks adem. Omdat ik niet wilde dat hij nog langer moest staan, omhelsde ik allebei mijn ouders, pakte mijn bagage en liep snel weg. Vanuit de vertrekhal zag ik mijn vader langzaam achter het stuur glijden en zijn hoofd buigen om te hoesten en hoesten en hoesten. Als hij heel hard hoestte, rolden soms de tranen over zijn wangen zonder dat hij het merkte. Nu zag ik mijn moeder haar hand uitsteken en langs zijn gezicht strijken. Een uit de kluiten gewassen politieagent liep naar de auto van mijn vader en gebaarde dat hij moest doorrijden. Terwijl de andere passagiers naar de incheckrijen liepen, bleef ik staan kijken hoe mijn vader, nog altijd buiten adem, wegreed.

So

Stoute schoenen

Mijn vader ging in 1954 op zijn negentiende van school af om in de leer te gaan bij een kleermaker in de buurt. Geen gewone kleermaker, maar een man wiens kleine thuisatelier honderden

uniseks kindershirts afleverde, gemaakt van de goedkoopste stof met het goedkoopste garen door de goedkoopste arbeidskrachten die hij kon krijgen: leerlingen. Mijn vader moest twee dozijn shirtjes per dag in elkaar naaien. De shirts werden verkocht aan handelaren die ze doorverkochten in heel Haïti. Papa’s aandeel in de winst was ongeveer vijf penny per shirt. Na een halfjaar, toen hij genoeg geld had gespaard en geleend om zelf een naaimachine te kopen, nam hij ontslag. Hij begon voor zichzelf en verkocht rechtstreeks aan de handelaren. Dat wil zeggen tot de jaren zestig, toen je gemakkelijk aan tweedehandskleding uit de Verenigde Staten kon komen, de zogeheten ‘kennedy’s’, zo genoemd omdat die afdankertjes tijdens de regering van Kennedy naar Haïti werden gestuurd. Op zoek naar ander werk ging mijn vader in die tijd op een middag langs bij de stoffenwinkel waar oom Joseph werkte. Hij was daar vaste klant geworden en kon het goed vinden met de baas, die hem vertelde over een Italiaanse emigrant die net een schoenenwinkel in de Grand Rue had geopend en op zoek was naar een verkoper. Mijn vader rende naar de winkel, gaf de baas van mijn oom op als referentie en werd ter plekke in dienst genomen. De nieuwe baas van mijn vader was altijd behangen met juwelen. Behalve een gouden ketting die zo breed was als zijn riem, droeg hij een niet minder zware armband en twee forse gouden ringen aan elke hand.

SI

‘Als mannen toen oorbellen hadden gedragen,’ zei mijn vader altijd, ‘had hij er met vier rondgelopen.” Maar de persoonlijke extravagantie van de baas kwam niet tot uitdrukking in wat hij mijn vader betaalde. Zijn salaris was bescheiden, minder dan het equivalent van twintig Amerikaanse dollar per maand, eventueel aangevuld met commissie bij verkoop van meer dan drie paar schoenen. Mijn vader, die als leerling en als kleine zelfstandige altijd non-stop had gewerkt, dacht dat deze nieuwe baan een makkie zou worden. Het enige wat hij hoefde te doen was mensen overhalen iets te kopen wat ze toch al nodig hadden. De winkel verkocht schoeisel in vele modellen en prijsklassen. Herenschoenen, damesschoenen, sportschoenen, plastic schoenen — en de duurste van allemaal: leren schoenen. Hij kreeg de instructie te benadrukken dat alle schoenen, evenals de eigenaar van de winkel, uit Italië kwamen.

‘Anders kun je evengoed de eerste de beste cordonnier op een straathoek nemen om een paar schoenen voor je in elkaar te flansen,” moest hij van zijn baas tegen de klanten zeggen. Natuurlijk kwamen maar weinig schoenen werkelijk uit Italië. De rest, ontdekte hij, kwam via Puerto Rico uit de Verenigde Staten. Van tijd tot tijd gaf mijn oom zijn groeiende gemeente het advies hun schoenen bij mijn vader te kopen. Papa haalde op zijn beurt zijn baas over de parochianen van mijn oom speciale kortingen te verlenen, met het argument dat kerkgangers weinig ophadden met geboortebeperking en dus telkens weer voor nieuwe klanten zorgden. Deze periode in het leven van mijn vader, de vroege jaren zestig, kenmerkte zich in politiek opzicht door veel grootsere gebeurtenissen. Papa Doc Duvalier, die Daniel Fignolé was opgevolgd in het presidentiële paleis, weigerde af te treden of nieuwe verkiezingen toe te staan, ondanks de groeiende ontevredenheid over zijn steeds wredere methoden van onderdrukking en ge-

92

vangenzetting, en de openbare terechtstelling van zijn vijanden. In plaats daarvan had hij een landelijke militie in het leven geroepen: de Tonton Macoutes, een bataljon meedogenloze mannen en vrouwen, op agressieve wijze gerekruteerd uit de armsten in de steden en op het platteland. Als ze zich aansloten bij de Macoutes, kregen de rekruten een identiteitsbewijs waaruit hun trouw aan Papa Doc bleek, een indigokleurig denim uniform, een .38 en het privilege te doen wat ze wilden. Mijn vader herinnerde zich dat er soms Macoutes de schoenwinkel in kwamen, de beste schoenen vroegen en die simpelweg meenamen zonder te betalen. Hij kon niet protesteren of achter hen aan rennen, want dan liep hij de kans te worden doodgeschoten. Nadat ze op die manier een hoop schoenen waren kwijtgeraakt, kwam zijn baas met een oplossing. Hij bestelde een grote voorraad schoenen van een slechte kwaliteit kunststof die eruitzag als leer. De meeste Macoutes die binnen kwamen lopen om schoenen te stelen, kon het ofwel niet schelen of ze merkten het

verschil toch niet. Als ze een paar schoenen wilden passen, moest mijn vader hun alleen die van drie dollar geven. Papa kreeg altijd een knoop in zijn maag als een Macoute hem vroeg of er ook andere schoenen waren. Hij probeerde niet te trillen als hij ‘nee’ antwoordde en onderwijl aldoor de goedkope schoenen boog en kneedde om ze soepeler te laten lijken. Uiteindelijk was het die ervaring: de godganse dag schoenen masseren en bang zijn om te worden neergeschoten, die hem geleidelijk aan op het idee bracht Haïti te verlaten. Ze wijken een beetje van elkaar af, de verhalen van mijn vader en mijn moeder over hun kennismaking in 1962, toen ze allebei zevenentwintig waren. In de versie van mijn moeder zagen ze elkaar voor het eerst in een kruidenierswinkel in Bel-Air, eigendom van een oudere zus van mijn moeder, waar mijn moeder vaak een handje hielp. Ze was toen slank en knap, op een wat

33

broeierige, melancholische wijze, en ze was verschrikkelijk verlegen. Op een dag kwam mijn vader het kleine, slechtverlichte winkeltje binnen, waar mijn moeder hem bij de deur met een glimlach begroette. Een paar dagen later bezocht ze toevallig de schoenwinkel in de Grand Rue om een paar schoenen te kopen. Hij liet haar diverse damesschoenen passen, die geen van alle lekker zaten. Ze bedankte hem en verliet de winkel. Mijn vader weet niets meer van die eerste ontmoeting in de kruidenierswinkel. Hij herinnert zich alleen dat zij die schoenenzaak binnen kwam lopen, nog te verlegen om op te kijken van haar stoffige oude sandalen. Hij wilde haar zo lang mogelijk in de winkel houden, dus gaf hij haar schoenen waarvan hij wist dat ze haar niet zouden passen. Toen ze ten slotte gefrustreerd de winkel uit liep, volgde hij haar om te kijken waar ze woonde. Drie jaar later trouwden ze. Voor mijn moeder in beeld kwam, wilde oom Joseph mijn vader laten trouwen met de zus van tante Denise, Léone, die welis-

waar vijf jaar jonger was dan zijn vrouw, maar die eruitzag als haar tweelingzus. Ze waren bijna identiek, alleen kleedde Léone zich nonchalanter dan tante Denise, die vond dat ze als vrouw

van de predikant het huis niet uit kon zonder bij elkaar passende hoed en handschoenen en een van haar vele, schouderlange pruiken, waaraan ze de voorkeur gaf boven haar eigen, kortgeknipte haar. Tante Denise maakte haar kleren zelf en kon met korting stof kopen in de zaak waar mijn oom werkte, zodat het voor haar gemakkelijk was er een elegante garderobe op na te houden. Léone bezat daarvoor noch de belangstelling noch de middelen en zag er dus altijd uit als de even knappe, maar sinds haar geboorte verwaarloosde, tweelingzus. Ofschoon Léone van mijn vader hield, was hij niet in haar geïnteresseerd. ‘Bovendien waren je oom en ik Kaïn en Abel miet,’ zei hij, toen ik die week na de diagnose bij mijn ouders logeerde en we op een avond toevallig uitkwamen bij de musical Seven brides for seven brothers, waarvan hij altijd had gedacht dat die zeven broers ze-

54

ven zussen aan de haak slaan. “Er waren op de wereld nog wel meer mensen om mee te trouwen.’ Na hun huwelijk betrokken mijn ouders een huurhuisje met twee kamers in een steeds voller deel van Bel-Air. De cementen vloer had dezelfde vaalbruine kleur als de muren. Er waren geen ramen of jaloezieën, alleen enkele diamantvormige openingen in het beton, die wat lucht binnenlieten en ook volop water als het regende. Mijn moeder hing zelfgemaakte, geplooide gordijnen langs de muren en maakte het binnen zo gezellig als ze kon. Ze wilden meteen kinderen en toen dat niet lukte, bleven ze er

bij mijn oom en tante op aandringen dat die in de kerk voor hen moesten laten bidden. Mijn ouders stonden op het punt voor de vierde keer hun trouwdag te vieren toen ik werd geboren, in 196g. Twintig maanden later volgde Bob. ‘Toen wij er eenmaal waren, begon mijn vader weer te naaien als hij ’s avonds thuiskwam uit de schoenenzaak. Mijn moeder hielp hem schooluniformen maken en vlaggetjes voor schoolkinderen om op Vlaggendag mee te zwaaien. Op een middag raakte mijn vader vlak voor sluitingstijd in de

schoenwinkel in gesprek met de baas over diens zoon, die kort daarna naar New York op vakantie zou gaan. ‘Denkt u dat ik een visum kan krijgen?’ vroeg mijn vader. Weggaan leek toen, evenals nu, vaak de enige oplossing, vooral als je ziek was, zoals later mijn oom, of arm, zoals mijn vader, of wanhopig, zoals mijn oom en mijn vader. De baas van mijn vader bood aan een brief te schrijven om zijn

aanvraag te ondersteunen. Omdat hij in Haïti een baan, een vrouw en twee kinderen achterliet, die werden gezien als een soort onderpand voor zijn terugkeer, kreeg mijn vader een toeristenvisum voor een maand. Maar hij was niet van plan terug te keren.

55

Ik heb geen herinneringen aan mijn vaders vertrek of wat eraan voorafging. Marie Micheline, de adoptiedochter van oom Joseph en tante Denise, mocht graag vertellen hoe mijn vader het jaar voor hij ons verliet onderweg van zijn werk naar huis vaak een pakje boterkoekjes kocht, die hij aan mij wilde geven. Ik vond die koekjes helemaal niet lekker. Maar mijn gezichtje begon te stralen als ik ze zag en ik lachte en lachte als hij er me eentje toestak en ik het hem teruggaf, en begon nog harder te schateren als hij het dan in zijn mond stopte. Ik heb sindsdien ontdekt dat kinderen die zonder hun ouders opgroeien, dol zijn op dergelijke verhalen, die ze naar believen kunnen uitbreiden en verfraaien. Zulke anekdotes stellen ons voor even gerust, omdat ze duidelijk maken dat de ouder die bij ons wegging wel degelijk van ons hield. Helaas was dit soort verhalen in mijn geval schaars. Waar wel vaak over werd gepraat was de toekomst, een onbepaald tijdstip waarop mijn vader ons, mijn moeder, Bob en mij, zou komen halen.

Toen mijn vader weg was, kwam oom Joseph af en toe na zijn werk bij ons langs, en natuurlijk bleven mijn moeder, Bob en ik de diensten in zijn kerk bezoeken. Vastbesloten zichzelf te redden en te trots om bij haar zwager aan te kloppen om hulp of een lening als de maandelijkse toelage van mijn vader op was, ging mijn moeder door met mijn vaders werk en naaide ze schooluniformen en vlaggetjes. Op een zondagochtend, toen ze volledig blut was, plantte mijn moeder ons na de kerk bij mijn oom op schoot, zodat we bij hem en tante Denise een fatsoenlijk zondagsmaal zouden krijgen. ‘Ooit komt hier een eind aan,’ zei mijn moeder tegen hem. Daarna holde ze huilend naar huis. Twee jaar na het vertrek van mijn vader, toen ik vier was en Bob twee, kreeg mijn moeder eindelijk het toeristenvisum voor een maand dat ze al verschillende keren had aangevraagd en dat haar

56

telkens was geweigerd. Toen het tijd voor haar was om te gaan, brachten we haar met ons vieren — tante Denise, oom Joseph,

Bob en ik — naar het vliegveld. Bob zat achterin bij mijn moeder op schoot en ik zat naast haar met mijn hoofd tegen haar arm geleund. Bij de gate op het vliegveld stonden mijn moeders ogen vol tranen toen ze Bob aan tante Denise gaf, die snel haar handschoenen uittrok om hem van haar over te nemen. In die tijd trok tante Denise zelden in het openbaar haar handschoenen uit, zodat ik het delicate gebaar — tante die haar handschoenen uittrok en met haar zorgvuldig gemanicuurde vingers lichtjes tegen haar pruik klopte — als een teken zag dat er iets belangrijks stond te gebeuren. Ik wist niet precies wanneer het bericht was gekomen dat mijn moeder kon vertrekken, maar ik had iets kunnen vermoeden. De hele week had mijn moeder jurken voor me zitten naaien: lange met grote strikken en ingewikkelde kragen, korte met anjerprint en andere met ruches van roze kant. Aan het eind van de week had ik in totaal tien jurken, waarvan de meeste te groot waren, zodat ik ze, besefte ik nu, in de toekomst kon dra-

gen, als zij weg was. Ze had voor mij zelfs een miniversie gemaakt van één van haar jurken, een eenvoudige, witkatoenen hemdjurk, die we beiden op de luchthaven droegen, van het soort waarin je je bij een volwassenendoop in de kerk van oom Joseph zou laten onderdompelen. Het klopte allemaal als een bus. Ze had ook drie splinternieuwe pakken voor Bob gekocht, twee met een korte broek en een, dat hem nog veel te groot was, met een lange. Ze had het lichtblauwe, nog ongebruikte stel lakens, dat ze onder haar bed bewaarde voor als er iemand ziek

was, aan Marie Micheline gegeven en haar keramieken kruiken aan tante Denise. Maar onze spullen had ze niet uit ons huis gehaald. Onze bedden? Onze kleren? En een gekoesterd verjaardagsgeschenk van mijn oom, Ludwig Bemelmans boek Madeline? Of werden die dingen misschien nu naar het huis van oom Joseph en tante Denise gebracht?

57

Toen het voor mijn moeder tijd werd om in te stappen, sloeg ik mijn armen om haar gekouste benen om haar tegen te houden. Ze bukte zich en opende mijn gebalde vuisten, terwijl oom Joseph de achterkant van mijn jurk vastpakte en mijn beide handen greep om me bij haar weg te trekken. ‘Kom, kom,’ zei hij, ‘beheers je.” Even had zijn diepe, vaste

stem inderdaad een kalmerende uitwerking op mij. Het leek er immers op dat hij en tante Denise voortaan voor ons zouden zorgen. Zij zouden onze ouders zijn. Maar stel dat onze moeder wegging en nooit meer terugkwam? Net als onze vader? Wat dan? In paniek sprong ik uit de armen van oom Joseph, rende recht op mijn moeder af en drukte mijn gezicht tegen haar benen. Ik duwde hem weg toen hij me weer probeerde te pakken. Bob, die aan tante Denise was ontsnapt, lag op de grond te schreeuwen en met zijn vuistjes op de koude tegels te slaan. Hij moest gespuugd hebben, want op zijn gezicht zat slijm. Gevolg gevend aan een laatste oproep om aan boord te gaan, snelde mijn moeder weg, met haar handen voor haar gezicht, terwijl de tranen over haar wangen stroomden. Omkijken deed ze niet; ze had onze aanblik niet kunnen verdragen.

58

Doodgaan doen we allemaal

Mijn moeder had gelijk. Mijn vlucht naar Miami op die dag in juli 2004 zou de eenzaamste van mijn leven worden. Nadat ik had ingecheckt en de douane was gepasseerd, belde ik mijn man. ‘Ik sta te popelen om jullie allebéi te begroeten,’ zei hij, op de hartelijke toon die hem eigen is. Vlak nadat ik had opgehangen, kreeg ik te horen dat onze vlucht vijf uur vertraging had. We zouden pas om acht uur ’s avonds vertrekken. Het gefladder in mijn buik, inmiddels geen raadsel meer, ging door. Er zat nu een wezentje, voor wie ik allerlei eigenschappen en handelingen kon bedenken, een baby’tje, dat lag te slapen, wakker werd, een radslag maakte. In dat stadium van de zwangerschap was de baby waarschijnlijk een centimeter of twee, een dikkopje met een nog onontwikkeld hart en brein en piepkleine bobbeltjes als armen en benen; maar afgezien van mijn ten dode opgeschreven vader was hij of zij nu al het enige schepsel op aarde dat geen moment uit mijn gedachten was. Ik belde mijn vaders mobiel om te zeggen dat ik vertraging had. Misschien kon hij me komen ophalen, als hij niet te ver van de luchthaven was. Hij nam niet op. Was er iets aan de hand? Behalve wat inmiddels als normaal gold? Was er iets nog ergers gebeurd? Ik zou me dat voortaan telkens afvragen als ik hem belde en hij zijn telefoon niet opnam. Had hij een aanrijding gehad? Was hij dood? Ik bleef naar huis bellen, tot ik mijn moeder aan de lijn kreeg. ‘Hij heeft me net afgezet,’ zei ze met slepende stem.

59

‘Hij neemt zijn telefoon niet op,’ zei ik. ‘Je kent hem toch. Hij is vast vergeten hem op te laden.” Mijn vader zat in het kantoortje van de onderhoudsgarage toen hij eindelijk zijn mobiel opnam. ‘Ik dacht datjeal weg was,’ zei hij. Soms, als hij ontspannen en uitgerust was, klonk hij helemaal niet ziek. Later, toen hij steeds verder achteruitging, zou ik op aanwijzingen in zijn stem letten om zelf te kunnen bepalen of het goed of slecht met hem ging. “Zal ik je komen halen®’ vroeg hij. Omdat ik niet wilde dat hij zich te veel inspande, zei ik: “Volgens mij kan ik beter hier blijven voor het geval ze toch vroeger vertrekken. Ik wilde het je alleen laten weten.” ‘Bel nog even voor je opstijgt,” zei hij. Ik had nog een paar uur, dus snelwandelde ik langs de terminals terwijl ik mijn broers belde om hun het nieuws over mijn zwangerschap te vertellen. Bob was na een bezoekje aan mijn moeder juist uit het huis van mijn ouders vertrokken. ‘Mam vindt de manier waarop je het hun hebt verteld niet zo leuk,’ bevestigde hij mijn vermoeden. Ik belde mijn moeder weer. Je wist maar nooit, redeneerde ik,

of dat vliegtuig niet neerstortte als ik er eindelijk in zat, en dan kreeg ik de kans niet meer om haar te zeggen dat het me speet. ‘Manman, eskize m’, het spijt me. Misschien kwam het door de combinatie van opwinding over mijn zwangerschap en verdriet om mijn vaders ziekte, maar ik wilde niet dat ze ooit nog boos op me was. Daarna belde ik Karl op zijn werk. Join the club,’ zei hij. Ik kon hem bijna zien grinniken, terwijl hij op zijn bureau wat papieren heen en weer schoof. ‘Je komt nooit meer op tijd, waar je ook naartoe gaat. En uitslapen? Vergeet het maar.” Zijn waarschuwende grapjes zouden de band tussen ons versterken. Als oudste zus en jongste broer konden we voortaan

60

niet alleen over onze ouders, maar ook over onze kinderen praten. Mijn broer Kelly, die ik daarna belde, herinnerde me aan een gesprek tussen ons toen ik bijna klaar was met de middelbare school en had verklaard dat mijn grootste droom in het leven was ongetrouwd te blijven en geen kinderen te krijgen, zodat ik in alle vrijheid mijn boeken kon schrijven. ‘En nu is de getrouwde oude vrijster zwanger.’ Hij lachte. De aankondiging van mijn zwangerschap maakte dat ik niet over mijn vader hoefde te praten, tenminste voorlopig. Terwijl ik door het luchthavengebouw wandelde, belde ik een paar vriendinnen bij wie ik niet wilde wachten tot de kritieke periode van twaalf weken voorbij was. Ik vertelde echter maar twee van hen de keerzijde van mijn nieuws, dat mijn vader doodging. Eén vriendin, die mijn vader goed kende, werd boos op me, omdat ik

de prognose van de dokter in haar ogen klakkeloos accepteerde. “Wat weet zo’n dokter er nou van?’ schreeuwde ze. ‘Hij heeft hem onderzocht,’ zei ik. “En mijn vader weet het zelf ook.” ‘Luister,’ viel ze me in de rede. ‘Die dokter kan de pot op. Doodgaan doen we allemaal. De een valt in de douche en slaat met zijn kop tegen de kraan. De ander wordt aangereden door een bus. Of getroffen door de bliksem. Sommigen van ons hebben ziektes onder de leden zonder dat we het in de gaten hebben. Doodgaan doen we allemaal.” Natuurlijk was die gedachte ook bij mij opgekomen. Of het nu in de lift omlaag was vanuit de spreekkamer van dokter Padman, of aan tafel tijdens de familiebijeenkomst of tijdens de rit naar de fachthaven toen ik in de auto tussen mijn vader en mijn moeder in zat, er was een moment geweest waarop ik ook zo redeneerde. Bovendien had ik het al eerder gehoord. Van mijn oom. “We gaan allemaal dood, ademtocht na ademtocht.”

Vaarwel

Ook al besef ik dat zijn moed in werkelijkheid niet meer dan een poging was om zijn leed te verbergen, het blijft moeilijk de kranige reactie van mijn oom op zijn volledige laryngectomie in 1978 niet op te hemelen. Mij gaf hij als negenjarige in elk geval het gevoel dat hij zich wonderwel aanpaste aan het gemis van zijn strottenhoofd. Ook toen hij niet meer kon praten, ging hij door met zijn gewoonte om ’s ochtends onder het scheren een oude Berlitz-plaat op te zetten en Engelse uitdrukkingen te oefenen. ‘Good morning,’ riep een montere, jong klinkende vrouwenstem vanaf een bekraste elpee op een pick-up naast zijn bed. ‘Good evening,’ vervolgde ze. Waarna ze in één ruk doorrende naar ‘good-bye’. In haar ‘good-bye’ klonk niets door van de melancholie die in het woord besloten ligt. Het was het soort groet dat je na een geslaagd feest hoort, niet het verdrietige ‘vaarwel’ waarmee afscheid wordt genomen van een dode of iemand die voor lange tijd weggaat. Voor zijn operatie deed mijn oom bij het nazeggen altijd zijn best om haar opgeruimde toon te evenaren. Na de operatie probeerde hij de vrolijke begroetingen en losse, uit hun verband gerukte zinnetjes geluidloos met zijn lippen te vormen. Al met al viel het mijn oom niet zo moeilijk te communiceren als ik had verwacht. Voor mensen die konden lezen, schreef hij briefjes waarop hij ingewikkelde gedachten zorgvuldig uitlegde. De rest van de tijd gebruikte hij gezichtsuitdrukkingen en gebaren. Naar zijn ogen wijzen betekende bijvoorbeeld ‘kijken’. Aan zijn oren trekken betekende ‘luisteren’. Zijn handen van elkaar halen betekende ‘openen’. Ze weer tegen elkaar leggen beteken-

62

de ‘sluiten’. Met zijn hand tegen zijn voorhoofd slaan betekende dat hij iets was vergeten of over het hoofd had gezien. Ook al was mijn oom niet de enige stomme in Bel-Air — je had nog een jongen die zonder stem was geboren en een oude vrouw die een beroerte had gehad —, hij was wel de enige met een tracheostoma. Mensen waren zo nieuwsgierig naar die holte dat ze er hun ogen tijdens de eenzijdige gesprekken met hem niet van af konden houden. Mij intrigeerde het ook, dat kleine, peilloze gat, dat tot diep in zijn lichaam leek te reiken. Het was volmaakt rond en had dezelfde zalmroze kleur als ons huis, en het stulpte naar buiten als hij niesde. Sommige buren waren wreed in hun nieuwsgierigheid. Ik herinner me nog goed dat ik een keer met mijn oom ons huis uit kwam en een jongetje ‘kou kav’ of holnek hoorde roepen. De moeder van het jongetje, die het ook had gehoord, wees naar mijn oom en lachte. Het klonk meer als gegeneerd gegiechel dan als spot. Er lag iets van angst in. Ik had ouders hun kinderen vaak horen waarschuwen dat ze niet moesten staren naar invaliden of wijzen naar mensen met

een verstandelijke handicap. “Sta niet te gapen of je krijgt je ogen niet meer open. Als je wijst, vallen je vingers eraf’, was iets wat ik waarschijnlijk ook al een paar keer van mijn eigen moeder te horen had gekregen voor ze wegging. De moeder van het jongetje lachte alsof haar dat ook allemaal was verteld maar ze het niet kon helpen. Misschien had ze al om iets anders staan lachen en was ze in verlegenheid gebracht omdat wij net op dat moment voorbijkwamen. Misschien lachte ze om een hoorspel op de radio in haar woonkamer, die alleen haar zoontje en zij door het open raam konden horen. Niettemin hield mijn oom, zoals gewoonlijk gekleed in een donker pak met een donkere das, mijn hand stevig vast toen we langs hen liepen. Zijn lichaam verstijfde, maar hij en met opgeheven hoofd en deed of hij niets merkte. Het enige wat ik in die tijd kon bedenken om hem te helpen

63

was een denkbeeldige muur om hem heen te bouwen, een lopend fort dat hem overal volgde en hem beschermde tegen hoon en verachting. Dat fort, beplakt met watten in een roze snoepkleur, volgde ons op de dag toen ik met hem naar de bank ging om ons schoolgeld en een bedrag voor andere kosten, dat mijn ouders via een geldtransactiekantoor telegrafisch aan hem hadden overgemaakt, op een rekening te zetten. Een van de dingen die na de operatie voor mijn oom veranderden, was dat hij niet meer overal alleen naartoe wilde. Wanneer hij bijvoorbeeld geld moest storten bij de bank of iets voor zijn school moest regelen bij het ministerie van Onderwijs, wachtte hij tot ik thuis was of zijn kleinzoon, Maxo’s zoon Nick, en nam

een van ons beiden mee. Als hij zich dan niet verstaanbaar kon maken met behulp van gebaren of zijn soms onontcijferbare handschrift, konden wij als tolk optreden. Onze beloning was de opluchting in de ogen van de bankier of klerk, die zich realiseerde hoeveel langer de transactie met mijn oom had geduurd als Nick of ik er niet bij was geweest, hoeveel ogen er nodig waren geweest om de verzoeken op zijn briefjes te overzien, hoeveel pogingen tot liplezen het had gekost voor ze ideeën hadden kunnen opperen, die mijn oom dan met een krachtig hoofdschudden van de hand had gewezen of met een knikje had aanvaard. Mijn oom was ons van zijn kant dankbaar als wij iets juist interpreteerden. Dan brak zijn gezicht open in een ingehouden grijns, die hij zich had aangeleerd om zijn kunstgebit te verbergen. Zijn grijns was een donderend ‘ja!’ geweest als hij had kunnen praten, een kreet tot de hemel als hij daartoe bij machte was geweest. We betraden de bank die dag op een tijdstip waarop hij bijna leeg was. Mijn oom liep op een jonge vrouw af, die achter haar bureau zat te telefoneren. Ze legde neer en gebaarde dat we konden gaan zitten. De airconditioning draaide op volle toeren en vulde de ruimte met koele, geparfumeerde lucht. Mijn oom overhandigde haar

ó4

een envelop met een paar biljetten en zijn spaarboekje. Zij haalde de biljetten eruit en legde ze voor zich neer om ze te tellen. Soms was een gesprek of een ander soort uitwisseling die mijn ooms toestand verried bij dit soort bezoekjes helemaal niet nodig. Die vrouw kon gewoon denken dat hij verlegen was of zich slecht op zijn gemak voelde. Hij kwam wel vaker bij deze bank, maar was nog nooit door haar geholpen. Ze kende hem niet. Toen ze klaar was met tellen noemde ze hardop een bedrag, waarmee mijn oom instemde door even te knikken. Daarna schreef ze het bedrag op in zijn spaarboekje. En net toen mijn oom zijn schouders liet zakken, wat bij hem gelijkstond aan een zucht van verlichting, net toen hij waarschijnlijk dacht dat hij Nick of mij voortaan niet meer nodig had om met hem mee naar deze vrouw bij deze bank te gaan, leunde ze naar voren en vroeg: “Jù fille” Uw dochter? Mijn oom knikte, hetzelfde verheugde knikje dat hij gebruikte om zijn instemming te betuigen als iets hem ineens duidelijk werd. Hij glimlachte breed, terwijl hij mijn strak gevlochten haar streelde. Op de stoep buiten de bank stond een man schaafijs met siroop te verkopen, een lekkernij voor kinderen die fresko werd genoemd. Op de krakkemikkige, eindeloos opgeknapte kar van de man lag een half in zaagsel begraven blok doorzichtig ijs met een rij kleurige flessen eromheen. Mijn ogen volgden de verrimpelde handen van de man, die zoals altijd zachtjes met zijn rasp tegen het ijs tikte om ons in verleiding te brengen. Mijn oom wenkte hem en de rubberbanden van de kar schampten piepend langs de stoeprand toen hij naar ons toe kwam. ‘Welke smaak?’ vroeg de freskoverkoper, wijzend naar de halfvolle flessen die rood, blauw, geel en groen glinsterden in de zon. Ik wees naar de beige fles. Kokosnoot! Ik kende ze inmiddels vrijwel allemaal; mint en kers waren mijn andere lievelingssmaken. Omdat wij vaste klanten waren, gaf de verkoper me een extra

Ó5

grote scheut. Ik draaide met mijn tong rond het ijs tot de binnenkant van mijn wangen gevoelloos was. Mijn oom kon de verleiding niet weerstaan en bestelde ook een fresko, ook met kokossmaak. Altijd als mijn ijsje op was, had hij nog bijna driekwart over; en terwijl hij zich bukte om het lege papieren hoorntje van me aan te pakken, stak hij me steevast de rest van het zijne toe. Onderweg naar huis kwamen we langs rijen en rijen tweedehandsboekverkopers, die hun vergeelde en gevlekte boeken in het gelid op de stoep hadden staan, of achter een touw op karren tegenover de nationale kathedraal. Mijn oom bleef staan bij een jonge man die vooral kinderboeken had en gebaarde dat ik er een mocht uitkiezen als cadeautje voor mezelf. Over de boeken gebogen pakte ik er een dat er vertrouwd uitzag, een boek dat ik eerder had gehad. Op het omslag stond een non met aan de ene kant een trits van elf meisjes in regenjas, en aan de andere kant, met de luxe van een hele hand voor zichzelf, één klein meisje, dat

precies hetzelfde was gekleed als de rest maar er op de een of andere manier niet bij hoorde. Dat meisje heette Madeline. Ik pakte het boek alsof ik Madeline zelf pakte en drukte het al tegen mijn borst terwijl mijn oom de verkoper nog moest betalen. Anders dan mijn eerste exemplaar, dat splinternieuw was geweest en naar verse inkt had geroken, rook dit oud en muf. Mijn oom kreeg.de kans niet er lang genoeg naar te kijken om te zien dat hij het al eens eerder voor me had gekocht, als verjaardagscadeautje toen ik vier werd. Verjaardagen werden in mijn familie niet gevierd en een cadeautje voor je verjaardag was ongebruikelijk. Eigenlijk was dat eerste boek het enige verjaardagscadeautje dat ik ooit van mijn oom had gekregen, of moet ik zeggen van mijn moeder, want mijn oom had het haar zonder poespas aangereikt, zodat zij het aan mij kon geven, misschien omdat hij wist dat het voorlopig de laatste verjaardag zou zijn die ik in gezelschap van mijn moeder doorbracht. Het boek was verdwenen toen onze spullen van ons huis naar dat van oom Joseph en tante Denise waren verhuisd. Uit angst dat hij me slordig zou vinden,

66

had ik er nooit iets over gezegd. De rest van de weg naar huis, een klein stukje nog maar, popelde ik om in bed te duiken voor een nieuw bezoek aan mijn oude vriendin Madeline, die net als ik nu samen met andere kinderen in een oud huis woonde. En hoewel wij niet met ons twaalven waren, had dat best gekund; dan zou-

den we ook ons brood breken, onze tanden poetsen en gaan slapen, met een lach en soms ook een traan, omdat niet alles in het

leven goed kon gaan. Na zijn operatie nam mijn oom, om alles soepel te laten verlopen, een directeur in dienst voor de school en twee hulppredikanten voor het beheer van de kerk. Toch-was soms pijnlijk duidelijk hoe hij het miste dat hij niet meer voor de volle honderd procent kon meedoen. Je kon dat vooral goed merken als hij een avonddienst oversloeg en in het donkerste hoekje van de veranda roerloos voor zich uit zat te staren, terwijl Granmè Melina haar volksverhalen vertelde. De moeder van tante Denise, Granmè Melina, moet over de

honderd zijn geweest toen ze in 1979 bij ons introk. Zoals veel op het platteland geboren Haïtianen van haar generatie had ze geen geboortebewijs. Ze kon zich alleen vaag herinneren dat ze was geboren toen een zekere Canal Boisrond president was van Haïti, want dat hadden haar ouders haar verteld. Boisrond regeerde drie jaar, van juli 1876 tot juli 1879, zodat Granmè Melina’s leeftijd in 1979 tussen de honderd en de honderddrie moest liggen. Uit de bergen van Léogâne, waar ze was blijven wonen nadat haar dochter met oom Joseph naar Port-au-Prince was verhuisd,

was ze naar ons gekomen omdat ze ziek was. Artritis had in haar lichaam zo veel ravage aangericht dat haar bleke, met levervlekken bedekte handen krom stonden als klauwen en ze zelf helemaal niets meer kon. Het grootste deel van de dag zat ze op de veranda naar voorbijgangers te kijken. Maar als de zon onderging, leefde ze op en verzamelde ze met haar vertellingen een kring mensen om zich heen. De buurtkinderen schrokten hun

67

avondeten naar binnen en maakten in allerijl hun huiswerk, zodat ze zich op de trap onder Granmè Melina’s schommelstoel konden nestelen om naar haar te luisteren. Een van haar favoriete verhalen was een sprookje in de trant van Raponsje, over een mooi meisje dat door haar moeder, die bang was dat haar kind door voorbijgangers zou worden ontvoerd, werd opgesloten in een lieflijk huisje langs de weg, terwijl haar moeder op het land werkte. Elke avond na een zware werkdag stond de moeder voor het huisje een liedje te zingen, wat voor haar dochter het teken was om de deur te openen en haar moeder binnen te laten. Na dit tafereel wekenlang te hebben gadegeslagen, wachtte een reusachtige, dodelijke slang tot de moeder naar haar werk was, gleed naar de drempel in de hoop het meisje te kunnen misleiden en probeerde het liedje van de moeder na te zingen. Maar de slang siste te hard, zodat de dochter goed kon horen dat het haar moeder niet was. Ze maakte niet open en de slang ging weg om op een nieuwe gelegenheid te wachten. Toen de moeder van het meisje later die dag terugkeerde van haar akker, zong zij haar lied en opende het meisje opgewekt de deur om haar binnen te laten. Granmè Melina’s stem werd schel van opwinding over de gevaren die er dreigden voor dit jonge meisje, dat per slot van rekening onze vertegenwoordigster was in het verhaal en keuzes moest maken waarvan wij moesten leren.

De volgende dag keerde de slang terug naar de drempel van het meisje toen de moeder naar haar akker was, en probeerde hij opnieuw het liedje van de moeder te zingen. Ditmaal siste de slang te zachtjes, zodat de dochter wist dat ze de deur dicht moest laten. En dus ging de slang weg om op een nieuwe gelegenheid te wachten. De verhalen van Granmè Melina liepen niet altijd goed af. Op een dag bedacht de slang dat hij de moeder simpelweg kon doden en het meisje op die manier kon dwingen naar buiten te komen. Zo gezegd, zo gedaan: hij doodde de moeder, zodat het meisje

68

helemaal alleen was op de wereld. Maar het meisje kwam nooit uit haar huisje; ze stierf liever onschuldig en rein in haar eentje binnen dan dat ze het risico liep dat ze buiten tegenover de slang kwam te staan. Als ik op zulke avonden samen met de andere kinderen aan Granmè Melina’s voeten naar haar vaak angstaanjagende sprookjes zat te luisteren, sloot ik soms mijn ogen en verbeeldde ik me dat mijn moeder, die niet om dat soort verhalen gaf, me er een zat te vertellen. Op een avond, nadat ze op de veranda een groep kinderen had ontvangen, klaagde Granmè Melina over pijn in haar gewrichten en vroeg ze tante Denise haar lichaam voor het slapengaan te masseren met kamfer en castorolie. Tante Denise, die sinds kort suikerziekte had en er zelf wat futloos

en heel wat minder jeugdig uit begon te zien, vroeg haar nichtje Liline om Granmè Melina’s nachtjapon over haar hoofd te trekken. Lilines vader, tante Denises jongste broer Linoir, was het jaar daarvoor uit Léogâne vertrokken om als suikerrietsnijder in de Dominicaanse Republiek te werken. Lilines moeder had nog zes kinderen en erg weinig geld, dus had Linoir tante Denise gevraagd of zij voor Liline wilde zorgen tot hij terugkwam. Net als Marie Micheline, Nick, Bob en ik was ook Liline een kind waar

oom Joseph en tante Denise geen nee tegen hadden kunnen zeggen. Liline en ik deelden een ijzeren stapelbed in de kamer waar ook Granmè Melina sliep. Gelukkig won de geur van Granmè Melina’s welriekende compressen en massages het van de vieze urinelucht die uit het onderste bed kwam, waar Liline sliep. Op haar tiende plaste Liline nog steeds in bed en altijd als tante Denise haar een standje gaf, kwam ze met de verklaring dat ze in haar droom in een latrine had zitten plassen toen ze haar matras bevuilde. Ik weet niet hoe het besluit was ontstaan dat Liline en ik een kamer met Granmè Melina zouden delen, maar we von-

den het fijn haar voor onszelf te hebben als ze, nadat ze iedereen naar huis had gestuurd, nog een paar verhalen te vergeven had voor ze in slaap viel.

69

Terwijl tante Denise die avond Granmè Melina’s gerimpelde voorhoofd met kamfer bette en een sjaal om haar gevlochten, katoenwitte haar wikkelde, vertelde Granmè Melina ons het

verhaal over de zingende moeder, de opgesloten dochter en de slang, waarvan ik dacht dat het alleen maar was bedoeld om de kinderen uit de buurt bang te maken. Maar ik besef nu dat het vooral over Granmè Melina zelf ging. Zij was de dochter die opgesloten zat in een cocon van ziekte en ouderdom, terwijl de dood smeekte te worden binnengelaten. Die avond maakte Granmè Melina het verhaal niet af, maar viel ze plotseling in een diepe slaap. Ik schoof dichter naar de petroleumlamp, die zij als nachtlampje gebruikte, en bladerde nog wat in mijn Madeline, waarin zelfs ziek zijn — in Madelines geval was het een blindedarmontsteking — dolle pret leek. De volgende ochtend, een zaterdag, kwam mijn broer Bob me wakker maken om te vragen of ik met hem kwam spelen. Bob was toen negen jaar en klein voor zijn leeftijd. Een mager ventje dat altijd ongelukjes had; het was weleens voorgekomen dat ze twee keer op een dag met hem naar de buurtkliniek moesten: de eerste keer voor een tetanusprik, nadat hij op blote voeten buiten had gelopen en in een roestige spijker was getrapt, de tweede keer omdat hij een watje te diep in zijn neus had geduwd. Bob was zoals altijd in gezelschap van Maxo’s zoon Nick, die tien was, net als Liline en ik. Nicks ouders waren kort na zijn geboorte gescheiden en zijn moeder was naar Canada vertrokken toen zijn vader naar New York verhuisde. Nick droeg een dienblaadje met een stuk brood en een thermoskan koffie. Hij liep naar het bed van zijn overgrootmoeder en zette het blad op een vlak stuk bij haar voeten. ‘Slaapt ze nog?’ Nick keek naar haar gezicht, een gezicht vol rimpels en putjes, bleker dan gewoonlijk. Ze had haar lippen samengeperst en haar kaken zaten zo vast op elkaar dat ze dichtgenaaid leken. Het laken lag nog precies zoals de avond daarvoor, toen tante Denise het tot haar kin had opgetrokken en zorgvuldig had ingestopt. 7o

Ik keek onder haar bed. Haar nachtpot was leeg. Ze was de hele nacht buitengewoon rustig geweest, vertelde ik de jongens, ze was niet eens wakker geworden om te plassen. ‘Ik dacht dat ze om koffie had gevraagd,’ zei Nick. ‘Of laat manman’ — zo noemde hij tegenwoordig zijn grootmoeder — ‘haar die gewoon brengen?’ Ineens kwam de gedachte bij me op dat ze weleens dood kon zijn. Ik had al heel wat doden gezien, niet thuis in hun bed, maar in de kerk van mijn oom bij een avondwake of begrafenis. Voordat mijn oom werd geopereerd, vormde het houden van lijkredes een belangrijk onderdeel van zijn werk. Ook na zijn operatie woonde hij trouw alle kerkelijke begrafenissen bij, en omdat hij vond dat je kinderen niet moest afschermen van doden en de dood, nam hij Nick, Bob en mij vaak mee. Het zien van een

lijk was daarom niet nieuw voor ons. Maar vaststellen of iemand dood was, de overgang van leven naar dood herkennen, was dat wel. ‘Laten we een spiegel bij haar neus houden,’ stelde Bob voor. Had hij dat van horen zeggen? Had hij het in een van die stripboeken gezien, die Nick en hij altijd zaten te lezen? Hij rende de kamer uit en kwam terug met een van de spiegeltjes die tante Denise altijd in haar handtas had. Toen hij het bij Granmè Melina’s neus hield, gebeurde er niets. Geen waas, geen damp, het spiegeltje besloeg niet. Granmè Melina ademde niet meer. ‘Kijk eens naar haar ogen,’ stelde Nick voor. Bob bracht zijn gezicht dichter bij dat van Granmè Melina en trok een van haar oogleden op. Toen ik me vooroverboog, zag ik iets wat leek op een bruine knikker met helderrode adertjes eromheen. ‘Limouri,’ zei hij kalm. Ze is dood. Weet je het zeker?’ vroeg Nick. Het ooglid schoot niet uit zichzelf terug, dus Bob moest het omlaag duwen met dezelfde wijsvinger waarmee hij het had opgetrokken. Toen wisten we het allemaal. 71

Tot zijn operatie betekende een sterfgeval voor mijn oom een homilie die een beroep deed op zijn welsprekendheid, een preek met dezelfde strekking als de reactie van die vriendin toen ik vertelde dat mijn vader zou sterven: dat wij — inderdaad — allemaal doodgaan, elke dag een beetje. ‘De dood is een reis waarvoor we ons inschepen op het moment dat we geboren worden,’ zei hij altijd. “Er wordt een zandloper omgedraaid en het zand begint de andere kant op te vallen, zodra wij uit de buik van onze moeder komen. Goddank worden degenen die dan om ons heen staan te zeer door blijdschap verblind om dat te beseffen. Anders zou er ook bij geboortes worden gehuild. Nu huilen we alleen om de doden, maar dat komt omdat we de dood niet begrijpen. We zouden de dood als een ander soort geboorte moeten zien, zoals het evangelie van ons vraagt, dan zouden we niet treurig zijn maar ons verheugen, zoals bij de geboorte van een kind.” Mijn oom was in zijn homilieën zelden afgeweken van dit stramien, maar bij de uitvaart van zijn schoonmoeder kwamen er,

terwijl hij rustig op zijn gebruikelijke plaats bij het altaar zat, misschien toch meer persoonlijke woorden bij hem op. Want op een gegeven moment tijdens de dienst, toen een van de hulppredikanten werd aangekondigd, stond mijn oom op en snelde hij naar de preekstoel. ‘Tante Denise, die in de voorste bank zat met haar zus Léone

en twee van haar broers, schoof ongemakkelijk heen en weer. Anders dan Léone, die eenvoudig gekleed ging in een zwarte katoenen jurk met korte mouwen, droeg tante Denise een chique jurk van zwart kant met bijpassende handschoenen en een voile. Nick boog zich naar ons toe en vroeg fluisterend aan Bob en mij: “Wat gaat papa’ — zoals hij zijn grootvader noemde — ‘doen?’ Wij zaten in de tweede bank, achter tante Denise, die zich om-

draaide en ons een boze blik toewierp terwijl oom Joseph roerloos achter de kansel stond. ‘Tante Denise ging niet flauw met kinderen om en had best een van ons uit de bank durven halen

72

voor een pak rammel, ook al was het midden in de uitvaartdienst voor haar eigen moeder. Na haar waarschuwing richtte tante Denise haar blik weer op de voorkant van de kerk en keek ze samen met de hele gemeenschap naar mijn oom. Was hij vergeten dat hij niet kon praten? Moesten ze zich voorbereiden op een wonder? Zoals hij daar stond, alsof hij met stomheid was geslagen en met een weemoedige blik zijn ogen door de kerk liet dwalen — misschien herinnerde Granmè Melina’s overlijden hem eraan hoe dicht hij zelf bij de dood was geweest —, leek hij heel wat beter op zijn gemak dan de rest van de rouwenden. Hij stak zijn hand uit naar de microfoon, haalde hem uit de houder en bracht hem naar zijn lippen. Hij opende zijn mond en net zoals elke ochtend onder het luisteren naar zijn Berlitz-plaat vormde hij met zijn lippen één woord: “Good-bye’. Een paar snikken rezen op uit de banken, misschien van mensen die meenden dat ze een licht gebrom hadden gehoord, zoals ook wij, de mensen die gewend waren zijn lippen te lezen en voor hem te spreken, vaak dachten te horen. Dit, leek hij te willen zeggen, was anders dan al die andere begrafenissen, waar hij zo graag het woord had gevoerd als hij dat nog had gekund: van kleine kinderen die waren bezweken aan een bacterie of een virus; van adolescenten die op weg naar of van school waren aangereden door roekeloze chauffeurs; van vrouwen die waren geveld door malaria, tyfus of tuberculose; van mannen die waren doodgeslagen of doodgeschoten door de handlangers van Francois Duvalier en later, na diens dood in 1971, van zijn opvolger, zijn zoon Jean-Claude. Hier ging het om een oude vrouw die een verre reis had gemaakt en een lang leven had gehad. Hij hoopte ook op een lang leven. Daarom had hij zijn stem ingeruild voor een behandeling. Het gevolg was helaas wel dat hij nu niet eens fatsoenlijk ‘vaarwel’ kon zeggen.

73

Nieuw leven

Marie Micheline, de adoptiedochter van oom Joseph en tante Denise, was in 1974, het jaar waarin ik vijf werd en zij tweeëntwintig, buiten ieders medeweten zwanger. Ook al was ze slank en tenger, toch slaagde ze erin haar dikker wordende buik bijna achtentwintig weken verborgen te houden, tot de ochtend dat ze zich versliep en te laat dreigde te komen op een belangrijk examen van de opleiding verpleegkunde. Toen tante Denise haar wakker ging maken, trof ze haar in bed aan, op haar rug, met haar uitpuilende navel recht naar het plafond. ‘Joseph Nosius!’ schreeuwde mijn tante om mijn oom, alsof zowel zij als Marie in levensgevaar verkeerde. Het duurde even voor oom Joseph kwam, maar Liline en ik renden meteen naar Marie Michelines bed. Liline en ik waren allebei dol op Marie Micheline, omdat ze lief en mooi was. Maar vooral omdat ze, ook al was ze veel ouder dan wij, af en toe de tijd nam om ons op haar kamer uit te nodigen of aan tafel naast ons te komen zitten en ons een verhaal in het oor te fluisteren waaruit bleek hoeveel onze afwezige ouders van ons hielden. Bij mij was dat het verhaal over de boterkoekjes, dat ze me telkens weer vertelde. De details van Lilines verhaal ken ik niet, maar het had te

maken met het feit dat haar vader haar bij ons had achtergelaten. ‘Hij hield zo veel van je,’ zei ze altijd luid en duidelijk tot slot van het verhaal, ‘dat hij je bij ons heeft gelaten.’ « Terwijl tante Denise boven haar stond te sissen en te blazen, kwam Marie Micheline in beweging en probeerde de slaap uit haar ogen te wrijven. Haar korte haar zat om schuimrubber

74

krulspelden gewikkeld, die met een stuk zwart visnet op hun plaats werden gehouden. Toen ze haar handen van haar ogen haalde, leek ze zich af te vragen wat wij daar met z’n allen deden. Je kunt niet hier blijven.’ Tante Denise pakte haar bij haar schouder en schudde haar heen en weer. ‘Je vader is predikant. Wat zullen de mensen zeggen als ze zien dat zijn dochter zwanger is terwijl er geen huwelijksinzegening heeft plaatsgevonden?’ Natuurlijk was tante Denise zelf zwanger geworden en had zij Maxo ter wereld gebracht zonder dat daar een kerkelijke ceremonie aan vooraf was gegaan. Maar zij had indertijd een heel andere status gehad. Ze was getrouwd geweest volgens het gewoonterecht. Ze had samengewoond met de man van wie ze hield en ze was nog geen lid van de kerk geweest. Marie Micheline keek naar haar buik, schoof snel haar nacht-

pon naar beneden en trok het laken, dat ’s nachts van haar lichaam was gegleden, op tot haar kin. Ze keek niet meteen op toen oom Joseph ten slotte de kamer in kwam. Hij had zijn vastberaden, diepe stem toen nog, die hij nog wat liet zakken om kalmte uit te stralen. Hij ging aan het voeteneind van het bed zitten en streelde zachtjes Marie Michelines met het laken bedekte voeten. “Wat is er aan de hand?’ vroeg hij. Marie Micheline keek hem in de ogen. Ik wil het graag begrijpen, leken die te zeggen. Haar lange, smalle gezicht, dat er soms even glad en vredig uitzag als dat van een plastic pop, kreukelde door haar heftige gesnik. ‘Ze is zwanger,’ gilde tante Denise, en trok het laken en de nachtpon weg, zodat hij Marie Michelines buik kon zien. Mijn ooms adem stokte. Marie Michelines buik was niet groot maar blauw dooraderd, en zag er ondanks zijn bescheiden omvang uit alsof hij elk moment omhoog kon kruipen om de ruimte rond haar borsten op te slokken. _ ‘Hoeveel maanden?’ vroeg hij. ‘Zeven,’ antwoordde Marie Micheline, die nu haar buik tus-

75

sen haar handen wiegde. Ze hield haar ogen bewust neergeslagen om niet te hoeven kijken naar een kokende tante Denise. “Wat hebben wij je gedaan?’ riep tante Denise met een onnatuurlijk schelle stem. ‘Hebben we niet vanaf je babytijd voor je gezorgd?’ Marie Micheline kwam overeind en sloeg haar benen over de rand van het bed. ‘Ik wist het,’ schreeuwde ze. ‘Ik wist dat u zo zou reageren. Ik ben zwanger, niet ondankbaar.”

Mijn oom hief zijn handen op als teken dat ze moesten bedaren. Daarna gebaarde hij naar Liline en mij dat we de kamer moesten verlaten. “Wie is de vader?’ hoorden we hem vragen toen we wegliepen. Liline en ik liepen niet al te ver van de deur vandaan. De vader, stamelde Marie Micheline, was Jean Pradel, de oudste van vijf

jongens die aan de overkant van onze steeg woonden. Jean had vier broers, fluisterden onze buren vaak, omdat zijn moeder zo

graag een meisje wilde. De jongens Pradel waren knappe, goedgebouwde jongemannen, die dankzij de opbrengsten van hun moeders ijszaak en hun vaders kleermakersbedrijf een goede opleiding hadden genoten. Hun vader was een weinig vrolijke pietje-precies, die er altijd uitzag als om door een ringetje te halen en die zijn vrije dagen doorbracht in een schommelstoel op de smetteloze veranda voor zijn huis. “Weet Jean dat hij de vader is?’ vroeg mijn oom. ‘Denk je dat hij het ontkent en ons vernedert? Of zal hij zich als een man gedragen en het toegeven?’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde Marie Micheline.

‘Sta op en kleed je aan,’ zei mijn oom. “We gaan een bezoekje brengen aan monsieur en madame Pradel.” Liline en ik trokken ons voorzichtig wat verder terug, toen ze uit Marie Michelines kamer kwamen. Terwijl Marie Micheline zich aankleedde, stonden tante Denise en oom Joseph voor haar

76

slaapkamerdeur op haar te wachten, zonder een woord tegen elkaar te zeggen. Marie Micheline kwam naar buiten in haar te grote, witte uniform van de verpleegstersopleiding. Haar buik viel onder haar kleren nog steeds niet op, maar ze deed nu minder haar best om hem te verstoppen en bewoog zich natuurlijker, op een manier waaruit duidelijk bleek dat ze met logheid kampte en moeite had met het extra gewicht. ‘Tussen haar beide ouders in, de enige ouders die ze ooit had gekend, liep ze langzaam naar de Pradels.

De bijeenkomst duurde niet lang. Toen ze terugkwamen, konden we aan de boze gezichten van tante Denise en oom Joseph en de vertwijfelde blik van Marie Micheline zien dat Jean Pradel zijn vaderschap had ontkend. ‘Dat krijg je als je met zwijnen naar bed gaat,’ zei tante Denise zo hard dat de Pradels, die op een kluitje aan de tafel bij hun voordeur zaten, het konden horen.

‘Pak je spullen,’ zei tante Denise tegen Marie Micheline. ‘Je gaat naar een van mijn nichten in Léogâne. We sturen je geld en eten.Jekunt terugkomen als de baby er is.” “Waarom zo’n haast?’ wierp oom Joseph tegen. “We kunnen teruggaan om te kijken wat de jongen werkelijk vindt. Hij had kennelijk niets tegen zijn ouders gezegd en was duidelijk overrompeld.” ‘Dit is een vrouwenzaak,’ zei tante Denise. ‘Laat mij dit regelen.” We mochten geen afscheid nemen van Marie Micheline toen ze de volgende dag vertrok. Veel buren namen aan dat ze naar het buitenland ging om zich bij Maxo te voegen. Overigens stuurde tante Denise haar ook niet naar Léogâne, maar naar de moeder van Liline in een afgelegen, vervallen deel van de stad. Spoedig daarna zonden de Pradels ook Jean weg, naar Montreal, waar ze familie hadden. We hebben hem nooit meer gezien.

(jd

Tijdens de twee maanden dat Marie Micheline weg was, gingen oom Joseph en tante Denise verschillende keren bij haar op bezoek, zonder ooit een van ons kinderen mee te nemen. Na een

van die visites hoorde ik tante Denise tegen haar zus Léone zeggen dat Marie Micheline, overweldigd door verdriet omdat Jean Pradel haar had afgewezen, een burgerlijk huwelijk had gesloten met een andere man. “Wie trouwt er nou met een meisje dat zwanger is van een ander?’ vroeg Léone. ‘Een aardige man die een in de steek gelaten kind een naam wil geven,’ antwoordde tante Denise trots. ‘Er zit vast een addertje onder het gras,’ pareerde Léone. Het volgende nieuwtje was dat Marie Michelines baby was geboren, dat het een meisje was en dat ze gezond was. Mijn oom huurde een flatje voor Marie Micheline, haar kersverse echtgenoot en de baby, waarna tante Denise en hij het gezinnetje ophaalden om ze naar Bel-Air te brengen. Ze betaalden een paar maanden huur vooruit; daarna werd de echtgenoot geacht het over te nemen. We wisten weinig van Marie Michelines echtgenoot, alleen dat hij Pressoir Marol heette en in de dertig was. Nadat mijn oom hen naar hun nieuwe woning had gebracht, hoorde ik hem een van zijrr vrienden vertellen dat Pressoir een beetje Spaans sprak, wat erop duidde dat hij misschien een tijdje als rietkapper of bouwvakker in Cuba of de Dominicaanse Republiek had gewerkt. Dat Pressoir lichtjes hinkte, was daar ook een aanwijzing voor, want bij dat soort werk kon je gemakkelijk gewond raken. Marie Micheline, Pressoir en de baby, die Ruth heette, kwa-

men vaak bij ons eten. Als ze van haar flat naar ons toe kwam lopen, moest Marie Micheline altijd langs het huis van de Pradels, waar monsieur Pradel vaak buiten op de veranda aan het werk was achter zijn naaimachine, of in zijn schommelstoel naar de straat zat te kijken. Op een middag bleef Marie Micheline vlak voor monsieur

78

Pradel staan en wachtte tot hij zou opkijken en haar zou herkennen. Toen dat niet gebeurde, draaide ze het gezichtje van de baby naar hem toe en zei: “Ik ben niet meer geïnteresseerd in Jean, monsieur Pradel. Het kan me niet schelen waar hij is, maar ik zou graag willen dat hij zijn dochter erkende.” ‘Je hebt toch al een man?’ vroeg monsieur Pradel smalend. Gekleed in het indigokleurige denim uniform van de Tonton Macoutes stond Pressoir op onze voorveranda, waar Nick, Bob

en ik aan het spelen waren, op haar te wachten; net als wij ving hij het gesprek op. Hij droeg een donkere, reflecterende bril, kenmerkend voor de Macoutes, waarachter zijn ogen volledig schuilgingen. Woedend stortte hij zich op Marie Micheline en greep haar zo stevig bij haar elleboog dat ze Ruth bijna uit haar handen liet vallen. Het is dat Pressoir nog geen wapen toegewezen had gekregen, anders had hij misschien ter plekke zowel Marie Micheline als monsieur Pradel neergeschoten. ‘Hoer die je bent, schaamteloze bouzen,’ gilde hij terwijl hij Marie Micheline ons huis in duwde. Mijn oom schoot Marie Micheline te hulp. Ruth was intussen wakker geworden en huilde. “Wat is hier aan de hand?’ Mijn oom leek even verbijsterd over het verdriet van Ruth en de tranen van Marie Micheline als over het dreigende uniform van Pressoir. ‘Sinds wanneer ben jij een Macoute?’ vroeg hij hem hoofdschuddend, zijn schrik en afkeuring niet onder stoelen of banken stekend. ‘Mijn vrouw komt hier niet meer,’ zei Pressoir, die de vraag

van mijn oom negeerde. “Voortaan zullen jullie, als jullie haar en de baby willen zien, bij ons moeten komen.’ Tante Denise kwam half struikelend de keuken uit en veegde met een hoekje van de gebloemde sjaal om haar hoofd het zweet boven haar opgetrokken wenkbrauwen weg. “Wat zeg je nou?’ vroeg ze, inmiddels ook in tranen. ‘Ze is onze dochter. Dit is ons kleinkind.”

1

‘Precies’ antwoordde Pressoir. ‘Ik dacht dat ze hier kwam om

jullie te zien. Maar dat is helemaal niet waar. Dus mag ze hier niet meer komen.’ Twee dagen later haalde Pressoir Marie Micheline en Ruth weg uitde woning die mijn oom voor hen had gehuurd. Hij liet bij de huisbaas voor mijn oom en tante de boodschap achter dat hij nu over kogels beschikte en dat Marie Micheline met niemand meer contact mocht hebben. Om te voorkomen dat ze Marie Micheline en Ruth zouden vinden, verhuisde hij hen van het ene naar het andere adres en liet hij hen nergens langer dan een paar dagen verblijven. Meestal woonden ze bij andere Macoutes; soms haalde hij hen uit elkaar en bracht hij Ruth tijdelijk bij vreemden onder. Na een tijd slaagde mijn oom erin hen op te sporen in de buurt van de oceaan, een paar mijl ten zuiden van Port-au-Prince, en bracht hij hun een bezoek terwijl Pressoir niet thuis was. Toen Pressoir hoorde dat hij was geweest, nam hij hen mee naar Latounèl, een afgelegen dorp in de bergen van Léogâne. Na twee maanden zonder levensteken van Marie Micheline hoorde mijn oom van een vriend van de familie, die in dat gebied woonde, eindelijk waar ze was. Hij besloot dat hij, wat ook de risico’s waren, erheen zou gaan om haar naar huis te halen. Op het heetst van de dag beklom mijn oom op een gehuurde muilezel de ruige bergpaden, vrezend dat hij het dorp nooit zou halen. De ezel steeg gestaag, maar mijn oom had het heet, hij had dorst, het zweet liep in straaltjes van hem af en zijn hoofd en rug deden pijn. Toch kon hij maar aan één ding denken: het weerzien met Marie Micheline en de baby. Hij nam het zichzelf kwalijk dat hij haar door tante Denise had laten wegsturen toen ze zwanger was. Waarom had hij haar niet gedwongen haar huwelijk te laten ontbinden? Hij had veel alerter, veel achterdochtiger moeten zijn. Wie trouwt er nou met een zwanger meisje — zoals Liéone al had gezegd —, zelfs een intelligent en knap meisje als Marie Micheline, als er niet iets anders achter zit? In het geval van Pressoir leek dat iets’ wreedheid en waanzin. 80

Toen hij het dorp bereikte, begaf mijn oom zich naar het huis van de hoogste gezagsdrager, de chef de section, een tandeloze oude man die hem met zijn gesteven denim uniform en zijn donkere, reflecterende bril aan de veel jongere Pressoir deed denken. ‘Temand die je niet in de ogen kunt kijken, kun je nooit vertrouwen,’ had zijn vader, Granpè Nozial, vaak gezegd. Alle Macoutes hadden ruwweg hetzelfde voorkomen, alsof ze waren bijgewerkt met een dikke laag vernis, die maakte dat de magere stevig leken en de kleine lang. Uiteindelijk waren ze allemaal even intimiderend, omdat ze de regering vertegenwoordigden. Of het nu Pressoir was of deze oude man, elk van hen had de

macht om te beslissen of mijn oom mocht blijven leven of moest sterven, of zijn dochter mocht blijven leven of moest sterven. Beschroomd legde mijn oom zijn hand op de schouder van de oude man en zei: “Vader, want uw haar is zo wit en u bent zo oud

dat ik u wel vader mag noemen, helpt u mij alstublieft, helpt u een andere vader, die zijn dochter wil bevrijden uit haar slavernij.” Hij gaf de oude man het equivalent van vijf Amerikaanse dollar, die hij het liefst meteen had teruggevraagd toen de oude man zei: ‘Pressoir, die Macoute uit de stad, is hier nu de baas. Nie-

mand van ons kan tegen hem op. Uw dochter is niet het enige meisje dat hij zo behandelt. Er zijn er meer. Veel meer.” ‘Goed dan, vader,’ pleitte mijn oom, terwijl hij zijn kalmte probeerde te bewaren, ‘doe me dan het genoegen te vergeten dat u me ooit hebt gezien, maar ik vertrek niet zonder mijn dochter en haar kind.’ ‘Ik zal niets tegen hem zeggen,’ zei de oude man terwijl hij het geld in zijn zak stak. Daarna gaf hij mijn oom schoorvoetend aanwijzingen hoe hij het eenkamerhuisje kon vinden waar Marie Micheline woonde. Mijn oom vond het huis op een nabijgelegen heuvel, leidde de ezel naar een beschut weilandje, waar het beest kon grazen, en rustte ook zelf uit tot het donker werd. Toen de maan aan de he-

8r

mel verscheen, zag hij Pressoir in vol ornaat vertrekken, misschien naar een vergadering. Het hart klopte hem in de keel. Stel dat er nog iemand binnen was? Stel dat Pressoir terugkwam? Stel dat hij faalde en alles alleen maar erger maakte voor Marie en de baby? Na een poosje had hij voldoende moed verzameld om de heuvel op te lopen en het huisje binnen te gaan. Marie Micheline lag op haar rug op een mat van gevlochten bananenblad, afgezien van een kleine, aardewerken kruik en een petroleumlamp het enige voorwerp in de hut. De kalkstenen muren waren beplakt met oude kranten, fragmenten van verblekende berichten, die

zij, zo stelde hij zich voor, keer op keer moest hebben gelezen om kalm te blijven en de hoop niet te verliezen. Vini,’ zei mijn oom, terwijl hij zijn hand uitstak en haar in zijn armen trok. ‘Papa, ben je het echt?’ fluisterde ze. Hij kon nu zien dat haar benen onder de blauwe plekken en de etterende wonden zaten. Haar uitgemergelde gezicht was heet en vochtig. Ze had koorts. ‘Hij heeft me geslagen. Hij sloeg me met een bezem en vuurstenen op mijn benen als ik probeerde weg te lopen.’ Ze begon te huilen en haar tranen voelden op zijn arm nog warmer aan dan haar huid. “Waar is Ruth?’ vroeg hij. Ze wees door de deur naar buiten, naar een andere heuvel. De

baby was bij een gezin aan het eind van de weg, fluisterde ze. ‘Het zijn goede mensen. Ze geven haar wel aan me mee.” ‘Mooi, dan moeten we nu gaan.’ Toen ze de deur uit liepen, struikelde ze en wist ze zich slechts met moeite overeind te houden. Hij tilde haar in zijn armen en dacht aan vroeger, toen hij ook zo met haar had gestaan, nadat haar vader haar als baby in zijn armen had gelegd, in het vertrouwen dat hij voor haar zou zorgen en haar voor alle kwaad zou behoeden. Buiten stond de nachtelijke hemel vol sterren, het soort sterren waar hij in de stad amper naar keek omdat hij zich er de tijd

82

niet voor gunde, terwijl hij ze als jongen haast elke avond had bestudeerd. ‘Papa,’ fluisterde ze, met haar mond nu zo dicht bij zijn oor dat haar adem zijn oorlelletje deed gloeien. ‘Papa, ook al kunnen mannen geen kinderen baren, jij hebt dat vanavond wel gedaan. Je hebt iemand het leven geschonken. Mij.”

83

De terugkeer

Op een middag in oktober 1976, ik was zeven, zaten Bob, Nick en ik op de veranda voor het huis van mijn oom net als elk schoolkind in Haïti onze lessen voor de volgende dag op te dreunen, toen we een paar vreemde figuren de hoek van de Rue Tirremasse om zagen slaan, die door de steeg onze kant op kwamen. Een van hen was een man in een driedelig bruin pak, dat eruitzag alsof het voor de eerste keer werd gedragen. Hij had een aktetas in zijn ene hand en hield met de andere een jongen bij zijn elleboog. Een mollige vrouw volgde met een baby in haar armen. In hun kielzog liepen een taxichauffeur en een paar andere jongemannen, die vier grote koffers naar de veranda sleepten en bij onze voeten neerzetten. Het eerste wat ik zag toen ik opkeek van die meters bagage, was de glimlach van de man. Hij lachte van oor tot oor, alsof je in een spelonk keek; boven in zijn mond had hij twee gouden voortanden.

N

‘Edwidge, ik ben je papa,’ zei hij, terwijl hij die brede lach tegen de zijkant van mijn gezicht drukte. Hij rook lekker, een geur die ik niet kon thuisbrengen maar die me deed denken aan reizen en verre oorden. Was hij werkelijk mijn vader, vroeg ik me af, die magere, blije man met die dichte, donkere baard die langs zijn sleutelbeen streek als hij zijn hoofd boog? Hij hield zijn ogen op mij gericht en liet zijn blik over me heen dwalen, even maar, niet langer dan

een paar seconden, terwijl hij geld uit zijn zak haalde voor de chauffeur en de jongemannen die hadden geholpen met de koffers.

84

Tot die tijd was mijn vader, afgezien van de boterkoekjes en de sobere inhoud van zijn brieven, voor mij vooral een gevoel geweest, krachtig maar vaag, zonder een echt gezicht, een echt lichaam, niet zoals die man die daar opdoemde boven dat pecannootkleurige jongetje dat naar Nick, Bob en mij stond te kijken. ‘Edwidge?’ Mijn moeder stapte de veranda op en vulde het gat in de kring die we nu samen vormden. ‘Kom je manman eens een kusje geven,’ zei ze. Ze leek dikker dan ik me herinnerde en haar koperkleurige huid leek een paar tinten lichter. De baby in haar armen sliep. ‘Manman?®’ Bobs kaak zakte. Hij rende op haar af en plantte een kus op de eerste plek op haar lichaam die zijn lippen tegenkwamen: de Schotse wollen rok die haar benen bedekte. ‘Terwijl ze met haar ene arm de baby wiegde, stak ze haar andere hand naar hem uit om zijn hoofd te strelen, vriendelijk, zachtjes, een

hele tijd. Hij bleef zich ondertussen aan haar rok vastklampen en verborg zijn gezicht in de stof, alsof hij huilde en niet wilde dat wij dat zagen. Ik dacht dat hij haar was vergeten. Hij was twee toen ze wegging, even oud als ik toen mijn vader vertrok, maar vreemd genoeg hielden de gevoelens die hem naar haar toe dreven — of het nu verlangen, verdriet of nieuwsgierigheid was — mij weg bij hem. ‘Bob.’ Mijn vader stak zijn hand naar hem uit en trok hem zachtjes bij mijn moeder vandaan. Bob draaide zich om en kuste mijn vader, toen die zich bukte, op zijn wang. Mijn vader keek verheugd en aaide Bob over zijn haar. ‘Dit is jullie broer Kelly’ stelde mijn vader het jongetje dat naast hem stond voor. Het was aan Kelly te danken dat onze ouders terug hadden gekund naar Haïti. Ook al was hun toeristenvisum allang verlopen, door Kelly’s geboorte in de Verenigde Staten kregen ze automatisch recht op een permanente verblijfsvergunning, een mogelijkheid die tegenwoordig niet meer bestaat.

85

Om te zorgen dat die zaak zijn beslag kreeg, moesten ze echter met hun papieren naar het consulaat in Port-au-Prince; pas daarna konden ze een verzoek indienen tot gezinshereniging en Bob en mij naar New York halen. ‘Loopt hier ook nog ergens een granmoun rond?’ vroeg mijn vader, terwijl hij me zachtjes op mijn schouder klopte. Het was aan het eind van de middag, vlak voor etenstijd. De watervrouwen hadden juist hun emmers gevuld uit de gemeentelijke kraan bij het Lycée Pétion en riepen de zingzang waarop wij soms zaten te wachten als onze voorraad bijna op was. Dlo, dlo, dlo pou vann. Ik heb water te koop! In de bocht, waar de steeg naar de straat toe draaide, stond Boniface, de smid, een olievat om te hameren tot een dunne plaat,

waarvan hij later een metalen krans zou maken om op het kerkhof te verkopen. ‘Twee van de broers Pradel dreunden om de beurt hun lessen op, als refreinen die in elkaar overliepen. De andere twee waren op de veranda van hun ouders met een leeg Carnation-melkblikje een geïmproviseerd potje voetbal aan het spelen. Hun dienstmeisje, jonger dan al die jongens, begon haar wekelijkse hoop afval te verbranden, zodat de steeg zich plotseling vulde met stinkende witte rook. Mijn ouders liepen het huis in om de rook te ontwijken. Begeleid door Bab en Nick sloot mijn vader de jaloezieën en stapelde hij zijn koffers naast de paar woonkamerstoelen. Tante Denise was het avondeten aan het klaarmaken en oom Joseph deed een dutje. Ik zei tegen Bob dat hij tante Denise moest gaan halen en vloog zelf naar de kamer waar mijn oom opgerold op zijn zij lag, met ontbloot bovenlijf. Hij schrok toen ik hem wakker schudde en hem het hemd dat op zijn nachtkastje lag in de handen stopte. ‘Mijn vader en moeder zijn hier,’ zei ik. Hij keek me aan alsof ik er een hoofd bij had gekregen. Toch kleedde hij zich snel aan en kwam meteen met me mee. ‘Frè m.’ Mijn vader vloog mijn oom in de armen,

86

“Waarom heb je niet laten weten dat je kwam?’ vroeg mijn oom. Ze bleven elkaar een poos vasthouden, verstrengeld, alsof de een de ander nooit meer wilde loslaten. Toen mijn vader als eerste achteruit stapte, bleef er op de voorkant van mijn ooms hemd een afdruk achter van zijn natte gezicht. ‘Mesi frè m,’ zei mijn vader. Bedankt dat je zo goed voor mijn kinderen zorgt. ‘Mira,’ antwoordde mijn oom lachend. Mira was mijn vaders bijnaam, een afkorting van Miracin, zijn middelste naam. Zo werd hij, zoals ik nog zou merken, door iedereen genoemd. ‘Deze kinderen zorgen bijna voor zichzelf.” Tante Denise kwam de keuken uit rennen, en hoe blij ze voor haar doen ook was, toch zwaaide ze met een vermanende vinger naar mijn moeder, omdat die haar niet had gewaarschuwd dat ze kwamen. Mijn vader vroeg Bob en Nick een pakje sigaretten voor hem te gaan kopen en ze haastten zich naar een straatstalletje, in hun nopjes met zo’n belangrijke opdracht. ‘Kom eens bij me,’ zei mijn moeder, en ze klopte op de stoel naast de hare. Ze rook naar kokosnoot, de geur van haar haarcrème, zoals ik na een poosje ontdekte. Haar rappe, opgewekte stem was geleidelijk aan uit mijn geheugen verdwenen. Ik wilde me naar haar toe buigen en mijn hoofd tegen haar arm leggen, zoals ik achter in de auto had gedaan op de dag van haar vertrek, maar ik was er te verlegen voor. De baby was wakker geworden, zijn ronde gezichtje gerimpeld en verfrommeld. ‘Hij heet Karl,’ zei ze, ‘en hij is twee maanden.’

Kijkend naar een behaaglijk in mijn moeders armen genestelde Karl kon ik een gevoel van jaloezie niet onderdrukken. Als zij uit New York met hem hier kon komen, waarom had ze dan Bob

en mij niet kunnen meenemen toen ze wegging? ‘Tegelijkertijd merkte ik aan de manier waarop ze nu eens zijn gezicht streelde, dan weer het mijne, dat ze via hem met mij in contact probeerde te komen.

87

‘Mag ik hem even vasthouden?’ vroeg ik. In die tijd was ik niet gewend baby’s te dragen en ik schrok me dan ook een hoedje toen ze zich naar me toe boog en het zachte, wriemelende lijfje inderdaad in mijn armen legde. Van her en der kwamen familieleden aanzetten toen het nieuws dat mijn ouders terug waren zich als een lopend vuurtje verspreidde. Ze verdrongen zich in de woonkamer: tante Zi en tante Tina, de zussen van mij vader; George en Bosi, de broers van

tante Denise; en Marie Micheline met de tweejarige Ruth, die samen met Kelly rondhuppelde en tussen onze benen door kroop. Met een sigaret in de mond spurtte mijn vader stralend van de een naar de ander. Familieleden, met inbegrip van mijn tantes, en zelfs vreemdelingen die mijn vader tijdens dat bezoek hebben meegemaakt, vertelden me later dat ze zijn charme aanstekelijk hadden gevonden en zijn uitstraling onweerstaanbaar, bijna als van een filmster of een politicus. Maar het was ook niet moeilijk, zei mijn vader hierover later zelf tegen mij, om charmant te zijn bij een thuiskomst waar je jaren naartoe had geleefd en die je in je hoofd ontelbare keren had geoefend en gerepeteerd. Zelfs zijn sigaret was een rekwisiet in een toneelstuk. Hij was een acteur die de rol speelde van iemand die geen fabrieksarbeider of taxichauffeur wilde zijn. Die avond vertelde mijn vader tussen de sigaretten door over New York. ‘Hoe voelt sneeuw?’ vroeg George, de oudste broer van tante Denise.

Mijn vader had het er niet over hoe koud en nat sneeuw kon zijn of hoe glad en gevaarlijk het goedje kon worden als het hard werd en bevroor. Hij had het niet over de schoonheid van de afzonderlijke vlokken, of van een laag die eruitzag als een dikke deken op een bobbelig bed. Het enige waarmee je het kon vergelijken, zei hij simpelweg, was hagel. ‘Ik heb horen zeggen dat het in New York ook heel gevaarlijk

88

kan zijn,’ zei Bosi, tante Denises andere broer. ‘Net zo gevaarlijk als hier met de Macoutes.’ Zijn opmerking bracht mijn vader op twee broodjeaapverhalen uit de Haïtiaanse gemeenschap in New York. Een vrouw werd elke week in de lift van haar flatgebouw beroofd door een gemaskerde jongeman. Op een dag had ze een keukenmes bij zich, dat ze gebruikte om haar belager neer te steken. Toen ze het masker van zijn gezicht haalde, merkte ze dat de dief haar zoon was. In het andere verhaal had een jongeman zich tegenover een paar schoolkameraden laten ontvallen dat zijn moeder vijfduizend dollar onder haar matras had verstopt, waarna zijn moeder in een gevecht om het geld was doodgeschoten. Mijn vader vertelde zulke verhalen alsof hij er zelf bij was geweest, in die lift, in die slaapkamer. ‘Terwijl hij sprak, hield zijn publiek de adem in van schrik, van ontzag, van bewondering voor zijn lef. ‘New York,’ zei hij, terwijl hij een moe uitziende Kelly paardje liet rijden op zijn knie, “is net als het Haïti van tegenwoordig een plaats waar alleen de dappersten overleven.” Mijn vader gaapte en herinnerde ons eraan dat mijn moeder en hij samen met Karl en Kelly de volgende ochtend vroeg een afspraak hadden op het Amerikaanse consulaat. Onder het uitkleden vroeg ik me af of Bob en ik ons nu moesten houden aan de gebruikelijke indeling van de slaapplaatsen — hij bij Nick en ik bij Liline —of dat we bij ons eigen gezin mochten liggen. Maar daar was niet genoeg plaats. Mijn vader en Kelly sliepen in de kamer die nog vrij was al samen op een veldbed, zodat mijn moeder met Karl in het vaste bed kon. Ik wachtte tot iedereen in huis naar bed was, voor ik bij hen binnen liep om welterusten te zeggen. Ik liep op mijn tenen en tikte zachtjes op de deur om de baby niet wakker te maken. Mijn moeder sliep al met Karl naast zich. Voor mijn moeder bij ons was weggegaan, waren Bob en zij op een avond dicht tegen elkaar aan in bed in slaap gevallen, net zoals zij en Karl nu. Nog nooit was ik zo hartverscheurend jaloers geweest.

89

De enigen tegen wie ik nu nog welterusten kon zeggen waren mijn vader en Kelly, die zijn ogen amper open kon houden en met zijn superlange wimpers knipperde tegen de slaap. Uit angst voor de kriebelige haartjes in mijn vaders prikkende baard, sloot ik mijn ogen toen ik hem op zijn wang kuste. En zelfs toen hij me in zijn armen trok en me kietelde om me aan het lachen te maken, was ik ervan overtuigd dat hij verdwenen zou zijn als ik mijn ogen opende.

De volgende ochtend vertrokken mijn ouders bij het aanbreken van de dag naar het consulaat. Toen Bob, Nick en ik zaten te ontbijten, leek het huis op een vreemde manier leeg, alsof ze ondanks hun onverwachte verschijning nu al onmisbaar waren. Bob, die zenuwachtig heen en weer schoof op zijn stoel, zei: ‘Manman en papa hadden een afspraak. Ze komen terug.” ‘Hou je mond,’ beval ik hem. ‘Je weet niet wat je zegt” ‘Dat weet ik wel’ protesteerde hij. Hij beet op zijn lip en leek zijn best te doen om niet te huilen. Ik zag hem in gedachten de andere kinderen op school al vertellen dat zijn ouders terug waren, die, zoals zijn klasgenootjes wisten, in New York woonden. Hij scheen niet te beseffen dat het niet hun bedoeling was te blijven. *

Toen we uit school kwamen, zaten mijn vader en mijn oom samen in de woonkamer een stapeltje foto’s van hun moeders begrafenis te bekijken. Granmè Lorvana was gestorven kort nadat iedereen naar Bel-Air was verhuisd en ze was als eerste van onze familie buiten Beauséjour begraven. Voor het eerst hadden er bij een begrafenis van onze clan ingehuurde muzikanten voor de lijkwagen gelopen, toen die met een slakkengangetje naar een pas gebouwd mausoleum in de stad reed. Op de begrafenisfoto’s van hun moeder staat mijn vader, jong en met snor, samen met zijn broers en zussen naast het gloednieuwe mausoleum. go

‘Moet je deze zien.” Mijn vader reikte oom Joseph een van de foto’s aan en ineens moest ik denken aan de manier waarop Bob en ik soms de aandacht van mijn oom vroegen. Het grootste deel van mijn vaders leven was mijn oom voor hem meer een vaderfiguur dan een broer geweest. Doordat ze twaalf jaar scheelden —en in zijn jeugd, zei mijn oom altijd, was een twaalfjarige al een man — herinnerden ze zich geen van beiden ooit met elkaar te hebben gespeeld. ‘Toen mijn vader werd geboren, had mijn oom het al druk met leren, werken en zo goed mogelijk voor de familie helpen zorgen. ‘Hoe was het op school?’ vroeg mijn oom met een blik op ons. ‘Ja, hoe was het?’ zei mijn vader hem na. … Bob liep naar hen toe, negeerde mijn oom volledig en sprong op mijn vaders schoot. ‘Oké, dat zal ik niet vergeten,’ plaagde mijn oom. Ik boog me voorover om ze allebei op hun wang te kussen en lette erop dat ik na de blunder van mijn broer bij mijn oom begon. Ondertussen stak mijn vader zijn hand in zijn broekzak en gaf Bob een handvol Amerikaanse penny’s. Sommige van die koperen munten waren licht en nieuw, andere ouder en donkerder. Mijn broer probeerde ze in zijn kleine handje te houden, maar veel ervan glipten tussen zijn vingers door, vielen op de grond en rolden in onzichtbare hoeken onder stoelen en banken. Weken, maanden nadat mijn vader weg was, zou ik overal in huis penny’s vinden, op de vloer in de woonkamer, onder de matras van het bed waarop hij had geslapen. Alvorens te besluiten wat ik ermee zou doen, legde ik er witte papiertjes overheen en tekende ik de contouren van het mannenhoofd op de ene zijde van de munt na, een man met een baard, zoals ook mijn vader had.

Toen ze hun verblijfsvergunning eenmaal hadden, waren mijn ouders van plan nog een week te blijven. Maar ze moesten hun bezoek inkorten toen zowel Kelly als Karl diarree kreeg. Mijn

OI

oom ging met hen naar de buurtkliniek, waar Marie Micheline als hoofdverpleegster werkte. De arts daar gaf mijn ouders het advies zo snel mogelijk met de jongens naar hun eigen dokter in de Verenigde Staten te gaan. Dit keer keek mijn moeder op de luchthaven bezorgd, terwijl ze een onrustige Karl tegen zich aan drukte. Toen ze naar de vliegtuigtrap liepen, liet mijn vader Kelly zwaaien naar het terras op de tweede verdieping, waar oom Joseph, tante Denise, Bob en ik stonden. Bij de ingang van het vliegtuig verplaatste mijn moeder Karl een beetje, zodat ze een hand vrij had om op haar beurt te zwaaien. Ze hadden niets tegen ons gezegd. Zouden ze terugkomen? Zouden wij nu gauw naar hen toe gaan? Het viel me toen al op dat ons nooit iets rechtstreeks werd verteld. Misschien omdat anders de indruk zou ontstaan dat wij iets te zeggen hadden, terwijl dat in werkelijkheid niet zo was. Ik had gedacht dat ik op het vliegveld zou gaan huilen of een driftbui zou krijgen, zoals de eerste keer toen mijn moeder ons verliet, maar dat gebeurde niet, ook niet bij Bob. We waren nu een stuk ouder; bovendien waren we inmiddels meer gewend aan een leven zonder hen dan met hen. Ik weet nog dat ik dacht: we hebben ze in elk geval weer eens gezien.

O2

De ene papa blij, de andere verdrietig

In 198o, vier lange jaren na het bezoek van mijn ouders, schreef het Amerikaanse consulaat mijn oom dat Bob en ik een medische keuring moesten ondergaan om te kijken of we gezond genoeg waren om af te reizen naar de Verenigde Staten. Ik was elf. Gewoonlijk was een medische keuring de laatste stap bij het goedkeuren van een aanvraag, dus iedereen begon met me te praten alsof ik al weg was. ‘In New York,’ zei tante Denise, ‘moet je braaf zijn en je moeder helpen.” ‘In New York,’ zei Marie Micheline, “moet je me elke week

schrijven om je Frans bij te houden.” ‘In New York,’ zei Nick, ‘moet je vooral niet vergeten een mooi horloge voor me te kopen.” ‘In New York,’ zei Liline, ‘moet je vooral niet vergeten een

gouden ketting voor me te kopen.” Ik ging natuurlijk overal mee akkoord. Als ik straks in New York ben en ik wil alle beloften nakomen die ik heb gedaan, krijg ik een slavenleven, dacht ik.

‘Tussen ons en New York stonden echter een lijst door het consulaat goedgekeurde artsen en het uitvoerige onderzoek dat zij moesten doen. Mijn oom koos een dokter wiens kliniek voor zijn gevoel tussen de wereld van onze ouders en de onze in stond. Aan de muren van zijn onderzoekskamer hingen posters ter bevordering van de hygiëne in het Creools, het Frans en het Spaans, en diploma’s en getuigschriften van Haïtiaanse en Amerikaanse universiteiten. De dokter was een kleine, stevig gebouwde man met een huid

93

in dezelfde kleur als zijn golvende zwarte haar, dat hij aan een kant in een scheiding droeg. Toen hij mijn hoofd naar achteren duwde en mijn mond opentrok, sprak hij Frans tegen me en herhaalde hij zichzelf in het Engels. ‘Parce qu'il faudra bientôt apprendre anglais,’ zei hij. ‘Because you'll soon have to learn English.” Terwijl Bob en mijn oom toekeken, liet hij me mijn tong uitsteken, betastte hij mijn hals om te kijken of ik opgezette klieren had, beluisterde hij met zijn stethoscoop mijn hart en longen en tikte hij met een hamertje tegen mijn knieën, zodat ze in een reflex opsprongen. Nadat hij hetzelfde had gedaan bij Bob, schreef hij een verwijzing voor een röntgenfoto van onze borstkas en

longen, die we moesten laten maken in het openbare ziekenhuis verderop in de straat. De kleine, vensterloze wachtkamer op de röntgenafdeling van het openbare ziekenhuis herbergde veel meer patiënten dan er gerieflijkheidshalve in pasten. Op de smalle gang stonden ook nog eens brancards met mensen die al in het ziekenhuis waren opgenomen. De anderen zaten op de weinige beschikbare stoelen of de brokkelige cementen vloer, met hun gebroken ledematen in zelfgemaakt verband en geïmproviseerde mitella’s. Er waren er ook die met een hand tegen hun borst discreet probeerden te hoesten en de helderrode vlekken te verbergen die ze in hun zakdoek spuugden, een onmiskenbaar teken van tuberculose. Toen ik aan de beurt was, volgde ik de assistent een donkere kamer in, waar een reusachtig apparaat stond. Mijn oom en Bob kregen te horen dat ze buiten moesten wachten, zodat ik alleen in het donker zat met die onbekende. Na de flits, die op een bliksemschicht leek, kwam de assistent naar me toe om me half te

draaien, voor een foto van opzij. Daarna was het Bobs beurt. Terwijl we in de wachtkamer op hem wachtten, liep mijn oom te ijsberen met zijn hoofd naar de

4

grond en zijn handen in zijn zakken. Ziekenhuizen maakten hem sinds zijn operatie uitermate nerveus. Een paar dagen later stuurde de dokter ons een bericht met het verzoek ons opnieuw bij hem te melden. Toen we de onderzoekskamer binnen kwamen, droeg hij een wit mondkapje. ‘De röntgenfoto's zijn terug,’ zei hij, en hij keek alleen mijn oom aan. Zijn stem werd door het kapje lichtelijk vervormd, dus trok hij het een stukje omlaag om er zeker van te zijn dat mijn oom hem verstond. ‘Er is een probleem.” Hij wist dat oom Joseph niet kon praten en verwachtte geen antwoord. ‘Deze kinderen,’ zei hij met een korte blik op Bob en mij, ‘blijken tuberculose te hebben.” Mijn oom trok zijn wenkbrauwen op als teken dat hij geschokt was. Ook ik was verbaasd. We hoefden immers niet te hoesten en gaven geen bloed op. Zouden we nu in quarantaine moeten? Zouden ze ons naar het sanatorium sturen? Een van Lilines nichtjes, die Melina heette, naar Granmè Me-

lina, had op haar zestiende open tuberculose gekregen. Ze kwam af en toe op bezoek bij Liline en ik had haar geregeld zien stoppen met wat ze ook maar aan het doen was om voorovergebogen te hoesten. Ze werd uiteindelijk naar het sanatorium gestuurd en stierf een paar weken na haar zeventiende verjaardag. Ze moest mij hebben besmet toen ik op het stapelbed boven Liline en haar sliep, die paar keer dat ze was blijven logeren, en waarschijnlijk had mijn broer de tuberculose van mij gekregen. Of Bob was besmet door een kind op school, een kind dat niet eens wist dat hij het had, en ik had het van hem. ‘Gelukkig is hun tuberculose niet actief,’ zei de dokter, “maar

we moeten hen meteen behandelen om te zorgen dat het zo blijft. De behandeling duurt zes maanden.” Betekent dat dan dat ik niet doodga? wilde ik vragen. Mijn ooms mond trok zich samen tot een kleine ‘o’. Een be-

95

handeling van een halfjaar betekende nog eens een halfjaar op Haïti. Het betekende nog een halfjaar bij onze oom en tante, ons neefje en onze vriendjes, maar ook nog een halfjaar zonder onze ouders en broertjes. Op dat ogenblik in die oude, prikkende rieten stoel van de dokter kon dat me allemaal niets schelen. Ik wilde gewoon geen tuberculose hebben en ik wilde zeker niet dood. Ik zou aan dit moment terugdenken toen mijn vader in een vroeg stadium van zijn ziekte, nadat hij na een bezoek aan de eerste hulp wegens benauwdheid een week in het ziekenhuis had gelegen, in quarantaine werd geplaatst in het Coney Island Hospital, omdat zijn huidtest positief was. De artsen hadden de mogelijkheid van tuberculose nog niet uitgesloten en al het ziekenhuispersoneel en iedereen die bij mijn vader op bezoek ging, mocht alleen met een mondkapje bij zijn bed, dat op een geïsoleerde afdeling stond. Bij mijn vader moeten toen herinneringen zijn opgekomen aan de verschrikkingen van tuberculose — ooit was tbc even dodelijk als het aidsvirus in zijn begintijd — aan het huiveringwekkend hoge sterftecijfer waarmee de ziekte gepaard ging en aan het feit dat in Bel-Air het woord “tibèkile’, teringlijder, vaak als scheldwoord werd gebruikt, want toen hij in het Coney Island Hospital in quarantaine lag, vroeg hij mijn broer Karl de artsen te vertellen dat veel Haïtianen positief op de huidtest reageren, terwijl ze helemaal geen actieve tuberculose hebben. _* ‘Ik heb die ziekte niet,’ drong hij aan. ‘Zeg dat nou tegen ze.” “Wij hebben die ziekte niet,’ wilde ik hard gillen op de dag dat de dokter ons — of liever mijn oom — instructies gaf voor onze behandeling. ‘Ook al zijn ze niet besmettelijk, we kunnen niet voorzichtig genoeg zijn,’ zei de dokter. “Ze moeten dus hun eigen eetgerei hebben, hun eigen bekers, borden en bestek. Ze mogen ze niet

met anderen delen” Aangezien wij thuis alles deelden, maaltijden en eetgerei, zou deze maatregel ons en iedereen om ons heen er voortdurend aan

96

herinneren dat in ons lichaam een besmettelijke ziekte huisde die dodelijk kon zijn. ‘Ze moeten de behandeling strikt naleven,’ vervolgde de dokter. Ze moeten de tabletten elke dag innemen, want anders wordt het virus krachtiger en verplaatst het zich naar andere delen van het lichaam. Als hun röntgenfoto’s over een halfjaar geen ander beeld te zien geven, mogen ze niet reizen.” Hij schreef twee recepten uit, die hij aan mijn oom overhandigde ‘Niet vergeten,’ zei hij tegen ons, toen hij ons eindelijk aankeek. ‘Tedere ochtend als jullie je tabletten innemen, komt New York een beetje dichterbij.” Mijn oom hield stil bij een apotheek in de Grand Rue, waar zijn jongste zus, tante Zi, een stalletje met kantoorbenodigdheden had. Omringd door bergen pennen en notitieboekjes sprong tante Zi uit haar stoel op en tilde Bob in haar armen. Van de zussen van mijn vader was tante Zi, een mollig vrouwtje met rondingen die eruitzagen en aanvoelden als veren kussens, de meest speelse. Zodra ze Bob of mij zag, trok ze ons in haar armen, begroef ze haar gezicht in onze nek en kietelde ze ons met het puntje van haar neus. Bob en zij zaten juist in zo’n omhelzing gevanden: toen ik er uitflapte: “Dat mag niet meer.” ‘Hoezo?’ Ze liet Bob los, zette hem op het voetenbankje voor haar neus en gaf hem een splinternieuwe pen en een notitieboekje om in te krabbelen. ‘Omdat we tbc hebben’ zei ik.

Ze keek verbluft naar mijn oom met een vragende blik in haar ogen. Mijn oom haalde zijn schouders op en sloeg met een hand op de andere, alsof hij wilde zeggen: “Wat kun je eraan doen?” Alsof dit haar antwoord was, wenkte tante Zi mij, sloeg zoals

ze altijd deed haar armen om me heen en begroef liefkozend haar neus in mijn nek. |

97

Van toen af aan zette mijn oom Bob, Nick en mij elke ochtend voor we naar school gingen, zonder zich iets aan te trekken van langslopende kinderen die naar ons staarden, op een rijtje op de veranda voor het huis, en terwijl tante Denise de bekers water ophield — ieder onze eigen beker, die we met niemand meer mochten delen — gaf hij ons de op aspirientjes lijkende tabletjes, die ons moesten genezen. Nicks uit voorzorg gemaakte röntgenfoto’s waren ook ‘niet goed’ geweest en hij moest samen met ons worden behandeld. Bij Liline hadden ze niets gevonden. Als we het tabletje eenmaal in onze mond hadden, gaf mijn oom ieder van ons een grote lepel levertraan, die we moesten doorslikken voor we van tante Denise ons water kregen. Misschien uit angst dat we zouden gaan kokhalzen, riep tante Denise altijd: “Fè vit, fè vit’, schiet op, schiet op. Pas als we de ta-

bletten met een paar flinke slokken hadden weggespoeld, pakte ze de bekers weer van ons aan. Tijdens onze behandeling kreeg Bob uitslag op zijn rug, een plek ter grootte van een hand, die nu eens bloedde en dan weer bedekt was met een korst. Aanvankelijk zei de arts, die ik tijdens onze maandelijkse controles bij mezelf ‘dokter Tbc’ was gaan noemen, dat die plek niets te maken had met zijn medicijn, maar toen ik vervolgens een nog grotere plek op mijn rechterbil kreeg, moest hij wel toegeven dat er een verband bestond. Anders dan wij verloor Nick alle eetlust, viel vier kilo af en klaagde voortdurend over koude voeten. Gelukkig verdwenen de uitslag, de kou en het gebrek aan eetlust toen onze behandeling na een halfjaar werd beëindigd. Na een nieuwe reeks röntgenfoto’s gaf dokter Tbc Bob en mij de medische verklaring die we nodig hadden om naar de Verenigde Staten te kunnen. Maar nu deed zich een nieuw probleem voor. In het halve jaar dat wij werden behandeld, was mijn vader ontslagen bij de glasfabriek waar hij werkte, en omdat mijn beide ouders met Kelly en Karl nu leefden van mijn moeders bescheiden inkomen als ar-

98

beidster in een textielfabriek, werd onze aanvraag opgeschort tot mijn vader kon bewijzen dat mijn moeder en hij genoeg verdienden om voor ons allemaal te zorgen. Rond die tijd, juist nu mijn oom ze het hardst nodig had, stopte mijn vader met het schrijven van brieven. In zijn laatste brief stelde hij voor voortaan gebruik te maken van de veel goedkoper geworden belwinkels van de Haïtiaanse telefoonmaatschappij Teleco. Nu we moesten wachten tot papa een andere baan vond, liepen mijn oom, Bob en ik elke zondagmiddag naar een belwinkel vlak bij de stoffenwinkel waar mijn oom werkte, en persten we ons met ons drieën in een telefooncel met kartondunne wanden,

waar we met onze ouders probeerden te praten. De gesprekken verliepen altijd volgens hetzelfde stramien. Mijn oom krabbelde wat in het notitieboekje dat hij in de borstzak van zijn overhemd had zitten: geïmproviseerde briefjes waarmee hij mijn ouders in een paar zinnen op de hoogte bracht van onze gezondheidstoe-

stand, ons schoolwerk, onze cijfers en de nieuwste ontwikkelingen rond onze immigratieaanvraag. Ik las de zinnetjes die hij had neergepend zorgvuldig op en keek ondertussen naar zijn lippen om te zien of hij nog iets wilde veranderen. Het was benauwd met ons drieën in dat hokje en we moesten op het smalle bankje telkens van plaats wisselen om elkaar de telefoon door te kunnen geven. Mijn ouders vielen me soms in de rede om commentaar te leveren of iets te vragen en dan moest ik op het antwoord van mijn oom wachten voor ik kon doorgaan. De tijd die overbleef was voor onze ouders en ons, om rechtstreeks met elkaar te praten.

‘Vertel eens hoe het met je gaat,’ vroeg mijn moeder me altijd. ‘Byen,’ antwoordde ik dan. Goed. ‘Braaf zijn, hè,’ voegde mijn vader daaraan toe, als ik hem aan de lijn kreeg. ‘Wi papa,’ antwoordde ik, want voor mijn gevoel had ik door de woorden van mijn oom over te brengen al lang genoeg met hen gepraat.

99

‘Ik heb een baan,’ kondigde mijn vader op een zondagmiddag aan. ‘Bravo!’ schreef mijn oom. ‘Bravo,’ herhaalde ik.

Ik kon me de uitdrukking op mijn vaders gezicht bijna voorstellen: een brede glimlach waaruit bleek hoe trots ook hij op zichzelf was.

Een paar weken later werd er bij ons in Bel-Air een brief bezorgd waarin stond dat we over enkele dagen een afspraak hadden op het Amerikaanse consulaat. De consul, die in het leven van zo veel gezinnen een centrale plaats innam en aan wie zo veel gedachten en gebeden werden gewijd, bleek in levenden lijve gewoon een door de zon gebruinde, haast gebronsde blanke man met ogen die flessengroen leken. Was het de consul zelf of een van de vele employés die voor consul speelden? Ik wist het toen niet en weet het nog steeds niet. In elk geval droeg de man voor wie wij die dag verschenen een dun wit overhemd zonder hemd eronder. Zijn nagels waren bruinrood en er leek terracotta onder te zitten. Terwijl ik met mijn broer en oom tegenover de man met de groene ogen zat, met een glanzend houten bureau tussen ons in, bladerde hij onze papieren door, een dik dossier dat de afgelopen vijf jaar van ons allebei was aangelegd: de bloedonderzoeken om het vaderschap van mijn vader te bewijzen, de tbe-diagnose en de behandeling die we hadden ondergaan, zelfs de röntgenfoto’s van onze longen, zowel voor als na de behandeling, en — zoals ik later te weten zou komen — referenties van vrienden, werkgevers en de dominee van mijn ouders, hun loonstrookjes, rekeningafschriften, belastingaangiften, kortom, een samenvatting van wie ze dienden te zijn, wilden ze toestemming krijgen om samen met al hun kinderen in één land te wonen. “Ta maman, ton papa te manquent? Mis je je moeder en je vader?

De man boog zich over het bureau heen om eerst mij en daarna mijn broer die vraag te stellen. Igel)

Aan de muur achter hem hing een grote Amerikaanse vlag, waarvan de sterren letterlijk van het vierkant in de hoek sprongen terwijl de punten zich in de muur boorden. We voelden wat er van ons werd verwacht en knikten allebei, alsof we bogen naar de vlag waartegen onze grootvader ooit had gevochten, die onze moeder en vader al bijna tien jaar omarmden en die nu ook de onze zou worden. Terwijl mijn hoofd op en neer ging, voelde ik mijn oude leven in rap tempo wegglijden. Ik gaf me over, niet alleen aan een land en een vlag, maar aan een gezin waarvan ik nooit echt deel had uitgemaakt. ‘Ik ga jullie heel blij maken” De man pakte een stempel, zwaaide ermee voor onze neus heen en weer en drukte het toen op het bovenste blad van beide dossiers. Jullie zijn allebei toegelaten,’ zei hij, wat de officiële formulering moet zijn geweest. ‘Jullie mogen nu bij je ouders gaan wonen, pour le meilleur et pour le pire.” In voorspoed en tegenspoed, had hij gezegd. Waarom? Wat voor tegenspoed? Ik vroeg me af of hij iets wist wat wij niet wisten. Wat kon er trouwens meer tegenvallen dan het grootste deel van je leven wachten om vijf minuten door te brengen met een figuur die zoiets zei? Die avond liepen we opnieuw naar de belwinkel om het nieuws met mijn ouders te delen. Mijn oom stond verwoed te schrijven om precies uit de doeken te doen wat er allemaal nog moest gebeuren voor we konden vertrekken. ‘We moeten vliegtickets kopen,’ zei ik, nadat ik zijn woorden had ontcijferd. ‘Zeg tegen je oom dat hij ze koopt. Ik zal hem geld sturen.” Mijn vader praatte harder dan nodig was, op krachtige, levendige toon. ‘Ben je blij?’ vroeg mijn vader me aan het eind van het gesprek. Ik deed of ik het niet hoorde.

TOI

‘Hier is Bob,’ zei ik.

Mijn broer kwam ook tot leven toen hij mijn ouders aan de telefoon had. Ze stonden met hun drieën al te kletsen als oude vrienden en maakten plannen voor wat ze allemaal gingen doen. ‘Edwidge moet een berg cadeautjes kopen, want ze heeft iedereen hier iets beloofd,’ verklapte hij. Ik kneep hem in de rug van de hand waarmee hij de telefoon vasthield. Mijn oom sloeg mijn hand weg en wierp me een berispende blik toe. Ook al wisten we dat dit op een gegeven moment zou gebeuren, hoe kon ik hem vertellen dat ik niet bij hem weg wilde? Maakte het iets uit? Of ik het leuk vond of niet, ik moest

vertrekken. Pour le meilleur et pour le pire. Die mensen waren mijn ouders, mijn echte ouders, en zij wilden dat ik bij hen kwam wonen. Later die week nam tante Denise me mee naar een dure winkel in de Grand Rue om een nieuwe jurk voor me te kopen. Ik koos er een die ik heel elegant vond. Hij was lichtgeel, met een satijnen lijfje en een met stroken afgezette rok. Bobs lichtblauwe pak werd gemaakt door de kleermaker van mijn oom, naar wie hij ging sinds hij had besloten geen werk meer naar monsieur Pradel te brengen. Op de dag van ons vertrek werden we, voor ze ons naar het vliegveld brachten, volgestopt met eten. ‘Tante Denise maakte een grote kom maïspap en haring voor ons klaar en mengde bietensap met gecondenseerde melk om al dat eten weg te spoelen. Toen Nick huilend boven zijn pap vroeg: “Waarom moet ik na de lunch terug naar school? Waarom mag ik niet met hen mee?’ sloeg tante Denise haar armen om Bobs hals en de mijne, kuste van achter onze stoel onze wangen en rende naar haar kamer. Lilines vader, tante Denises broer Linoir, die drie jaar als rietkapper in de Dominicaanse Republiek had gewerkt, was pasgeleden naar huis gekomen om te sterven. Al die dingen samen, het verdriet om haar broer, ons vertrek, werden haar te veel.

IO2

Liline nam alles daarentegen een stuk lichter op. Ze kende haar vader amper en was vreselijk geschrokken van zijn diepliggende ogen, zijn uitgedroogde huid en zijn stuiptrekkingen, symptomen van zijn cholera. Zoals tante Denise de deur van haar slaapkamer afsloot, zo had Liline de deur naar haar hart afgesloten. Ze ging maar één keer bij haar vader op bezoek en bezwoer dat ze hem nooit meer wilde zien. En ook al had ik mijn gekoesterde exemplaar van Madeline onder haar kussen gestopt en wist ik dat ze dat had gevonden toen ze die ochtend haar bed opmaakte, toch zei ze toen Bob en ik het huis uit gingen niet meer dan: “Na wè,’ tot ziens, en keek ze niet eens op van haar bord.

Op de luchthaven probeerden Bob en ik mijn oom bij te houden toen hij zich naar een van de lange rijen haastte die in de richting van de balies slingerden. Mijn oom had ons enige koffertje in zijn ene hand en een mosterdgele envelop met onze papieren in de andere. Terwijl we in de rij op onze beurt wachtten, begon mijn oom te zweten en bleef hijaan één stuk door zijn gezicht deppen, tot zijn blauwe zakdoek met monogram doorweekt was. Was hij verdrietig? Boos? Zenuwachtig? Om zichzelf? Om ons? In de loop der jaren heb ik op mijn reizen drie stewardessen van middelbare leeftijd gesproken die alle drie beweerden dat zij het waren die mijn broer en mij afhaalden bij de balie, bij de hand namen en wegleidden bij mijn oom om ons naar onze plaats in het vliegtuig te brengen. ‘Tullie hebben helemaal niet gehuild,’ zei een van hen. ‘Jullie

hebben je oom allebei gewoon een kus op zijn wang gegeven en zijn toen bij hem weggelopen.” ‘Tallie hebben geen scène getrapt of zo,’ zei de andere, ‘maar de voorkant van je jurk was nat van je tranen.” ‘Jullie weigerden een stap te verzetten. Jullie oom moest jullie dwingen met mij mee te gaan; hij werd echt boos en heeft tegen jullie staan schreeuwen,’ zei de laatste, die niet wist dat mijn oom

helemaal niet kon schreeuwen. 103

Hun gebrekkige herinneringen hebben alles uitgevaagd wat ik van die dag nog wist, voor zover ik er nog iets van wist. Mijn broer en ik zijn in verschillende stadia waarschijnlijk al die kinderen geweest: degenen die niet huilden, degenen die zachtjes liepen te snikken en degenen die weigerden te vertrekken. In de loop der tijd heb ik ook andere passagiers ontmoet die dachten dat ze mijn broer en mij hadden gezien: hem in zijn lichtblauwe pak, mij in mijn limoenkleurige jurk, een jongen en een meisje die stevig elkaars hand vasthielden en hun hoofd in de leuning van hun stoel drukten toen het vliegtuig opsteeg. Ik herinner me alleen dat ik, toen we de lucht in gingen, wilde

dat mijn oom een stortvloed aan tranen had gehuild, zich op de grond had gegooid, een hoop heisa had geschopt en ons had verboden weg te gaan. Hij had er met zijn stem van vroeger de onthulling uit moeten gooien dat ik in werkelijkheid zijn dochter was en hij zonder mij niet kon leven. Vanuit mijn stoel in het midden, naast mijn broer, die de plaats bij het raampje had opgeëist, waar ik ook zo graag had gezeten, had ik nog maar één keer naar buiten gekeken, naar de witte wolken, toen ik ineens besefte dat mijn oom aan de telefoon niets kon zeggen en ons, kinderen, vast geen brieven zou schrijven, zodat we waarschijnlijk nooit meer contact met elkaar zouden hebben. Die gedachte stemde me zo treurig dat ik mijn ogen voor altijd wilde sluiten. Ik spoorde mijn broer aan hetzelfde te doen. Het draaide erop uit dat we in slaap vielen en pas wakker werden toen een stewardess ons met een lichte por wekte voor het avondeten. Inmiddels was het te donker om buiten nog wolken te kunnen zien. Bob verbaasde zich erover dat het leek alsof we ons niet voortbewogen. Ondanks de lunch die we achter onze kiezen hadden, de grootste van ons leven waarschijnlijk, aten we ons blad met vliegtuigvoedsel schoon leeg, genietend van al het nieuwe, zoals de plastic bordjes waarop de rijst met bonen op z’n Haïtiaans en de gebraden kippenborst op z’n Amerikaans werden

104

opgediend. Nadat hij één van zijn botertjes op zijn broodje had gesmeerd, stopte Bob het andere in zijn zak, waar het zou smelten voor we landden.

We hoorden onze ouders voor we hen zagen. Terwijl we de aankomsthal in liepen, ieder aan een hand van de stewardess die ons op het vliegveld in Port-au Prince van mijn oom had overgenomen, hoorden mijn broer en ik onze naam boven het lawaai uit van al die mensen die enthousiast op elkaar af vlogen, foto’s maakten,

en met bloemen

en knuffelbeesten

zwaaiden.

De

stemmen van onze ouders, die van mijn vader ferm en vastberaden, die van mijn moeder opgewonden en schel, kwamen van achter ons. De greep van de stewardess verslapte, maar ze liet ons nog niet helemaal los toen we ons omdraaiden om te zien waar ze stonden. ‘Zijn dat jullie ouders?’ vroeg ze, toen ze naderbij kwamen: mijn moeder, die iedereen die in de weg stond gewoon opzijschoof, en mijn vader, die wat kalmer volgde en zich in haar kielzog verontschuldigde bij de slachtoffers van haar geduw. Bij ons aangekomen pakte mijn moeder ons allebei vast en drukte ons tegen haar borst. Ik haalde diep adem om haar geur op te snuiven, een mengeling van haar kokosnoothaarcrème en babypoeder, die in ongelijke, witte strepen rond haar hals zat. Mijn vader bekommerde zich om de logistiek en tekende een formulier, dat de stewardess tot dan toe opgevouwen in haar zak had bewaard. ‘Bonne chance.’ Veel geluk, zei ze voor ze wegliep. Mijn vader bukte, zodat we hem konden kussen. Zijn baard,

die nog dikker en borsteliger was geworden, prikte in mijn lippen en neus. Niettemin volgde ik het voorbeeld van mijn broer en sloeg ik mijn armen om zijn nek, terwijl ik hem kuste.

105

“Waar zijn Kelly en Karl?’ vroeg mijn broer, die daarmee meteen een staaltje van het mannelijke saamhorigheidsgevoel gaf waarvan ik later al mijn broers zou verdenken. Een vriendin uit de flat paste op de jongens, zei mijn moeder. We zouden hen zien als we thuiskwamen. Op het parkeerterrein bij de luchthaven liep ik te rillen. Ondanks de lente — iets waaraan ik nu zou moeten wennen, dat je echt verschillende seizoenen had — zat er een bijtende kou in de lucht. Later zou ik horen dat mijn vader die dag zijn baan was kwijtgeraakt. Hij had zijn baas in de handtassenfabriek in New Jersey waar hij werkte gevraagd of hij wat vroeger weg mocht om ons af te halen en de baas had ‘nee’ gezegd. Mijn vader was toch gegaan en had op weg naar de uitgang te horen gekregen dat hij was ontslagen. Op zijn rit naar de luchthaven had hij besloten nooit meer onder een baas te werken. Terwijl hij onze koffer achter in een oude, grijze stationcar vol deuken zette, vroeg mijn vader: ‘Hoe is het met jullie oom?’ ‘Oom leek verdrietig,’ antwoordde Bob voor ons allebei. ‘Ik denk dat hij het erg vond dat wij weggingen.” “Tja, zo gaat het soms in het leven,’ zei mijn vader half zuchtend. ‘De ene papa is blij, de andere verdrietig.”

106

Snorder

Ons nieuwe thuis was een flat met twee slaapkamers op de bovenste verdieping van een bakstenen gebouw van zes etages aan Westbury Court, een doodlopende zijstraat van Flatbush Avenue. Onder het gebouw lag een metrostation waar dag en nacht, op alle uren, p-, M- en Q-treinen doorheen rammelden.

Op het eerste gezicht maakte de woonkamer van mijn ouders een luxe indruk met zijn beige vloerbedekking, de met velours gestoffeerde banken en stoelen, met plastic overtrokken om ze te beschermen, en de lijst met decoratieve uitsnijdingen rond een reusachtig fluwelen doek waarop het Laatste Avondmaal was afgebeeld. De branduitgang, die zich van het slaapkamerraam van mijn ouders uitstrekte tot het raam van de woonkamer, zag ik aan voor een terras, waar ik ons in mijn fantasie op zomeravonden al met het hele gezin zag zitten uitkijken over de buurt, nippend van onze Amerikaanse cola, terwijl we elkaar verhalen vertelden. ‘Daar mogen jullie nooit komen, en dan bedoel ik ook echt nóóit!’ was het eerste wat mijn vader tegen Bob en mij zei, nadat hij ons de woonkamer had laten zien. ‘Kelly en Karl weten dat al. Het is voor brandweerlieden, als er ergens brand is en zij ons leven moeten redden.” Hij praatte alsof hij met dat uiterst nuttige bevel ons leven al aan het redden was. Ik drukte mijn vingers tegen de accordeon van spijlen voor het raam en zag mijn dromen over lange avonden buiten, zwevend boven Brooklyn, in rook opgaan. Mijn broers, door mijn moeder opgehaald bij haar vriendin een paar deuren verder, stuiterden de kamer binnen, vol verlan-

107

gen om ons te zien. Ze waren uiteraard gegroeid; Kelly was nu een slungel van zeven en Karl een veel steviger jongetje van vijf. Karl rende meteen op me af en gooide me bijna omver toen hij zijn armen om mijn heupen sloeg en zo hard drukte als hij kon. Met een brede, scheve lach keek hij naar me op en vroeg: ‘Ben jij echt mijn zus?’ Ik was niet gewend aan knuffelen. Het maakte niet echt deel uit van mijn dagelijkse omgang met anderen, zelfs niet bij de mensen van wie ik het meest hield, maar ik legde mijn handen op zijn schouders en streelde zijn rug. Terwijl ik op hem neerkeek, vroeg ik me af of mijn moeder hem had verteld over de eerste keer dat we elkaar hadden ontmoet en hij als baby in mijn armen had gelegen. Of wist hij instinctief dat wij geacht werden van elkaar te houden? Mijn ouders stonden naar ons te kijken, beiden met een grijns op hun vergenoegde gezicht. Misschien waren ze ontroerd, geamuseerd of blij dat Karl iets had wat je alleen kunt omschrijven als een diepgeworteld gevoel voor attentheid. In de loop der jaren zou ik eraan gewend raken. Ik ging er zelfs op rekenen. Hij was vaak de eerste die iemand een stoel aanbood, of een praatje begon met iemand die verlegen leek. Hij was degene die meteen belde als er iets ergs was gebeurd. Maar op dat moment betekende zijn poging om mij te omhelzen voor mij meer dan een attent gebaar. Het was en is nog steeds het mooiste welkom dat ik in mijn leven heb meegemaakt. Het voelde als liefde. “Natuurlijk is ze je zus,’ antwoordde mijn moeder, toen ik niets zei. Ze legde haar hand op Kelly’s rug en probeerde hem zachtjes naar ons toe te duwen, maar hij bleef staan waar hij stond en keek naar Bob. Mijn vaders arm lag om Bobs schouder en hij probeerde op zijn beurt Bob naar Kelly te duwen. ‘Misschien kun je je broer wat van je speelgoed laten zien,’ zei mijn vader tegen Kelly. Kelly’s gezicht klaarde op. Hij gebaarde naar Bob dat hij moest meekomen. Bob keek op naar mijn vader om te kijken of het mocht en liep toen langzaam achter Kelly

108

aan, die was verdwenen in het gangetje dat naar de slaapkamers leidde. | Ze waren amper een minuut weg toen mijn moeder hen terugriep. ‘Vini, kom, eten.’ Ze stuurde ons allemaal naar de keuken,

waar het fornuis vol stond met potten en pannen. In een hoek tegenover de koelkast stond een tafeltje met vier stoelen. Daar mijn vader en zij en de jongens al gegeten hadden, schepte ze twee borden vol, die ze voor Bob en mij neerzette. Karl hield me nog steeds vast en glipte op mijn schoot, toen ik mijn rijst met bonen, gebraden kip, gebakken banaan en gehaktballetjes at. ‘Dit heb ik helpen klaarmaken,’ zei mijn vader trots. ‘Het is jullie welkomst-repas.” Kelly zat met zijn kin op tafel naar ons te kijken. Bob at snel en vroeg om meer. Ik wilde hem onder de tafel een schop geven. ‘Straks denken ze nog dat je sinds hun vertrek niets meer hebt gekregen,’ siste ik. ‘Laat die jongen toch eten,’ zei mijn vader lachend. Hij keek tegen de muur geleund toe hoe mijn moeder Bobs bord nog eens vol schepte. Ik wist dat het bij Bob geen kwestie van honger was. Hij wilde hen plezieren. Hij wilde oprecht dat ze gelukkig waren, en hem zien eten maakte hen gelukkig. Ik stopte mijn mond vol, maar slikte niet meteen. Ik wilde niet dat ze me vragen stelden. Ik wilde nergens op hoeven te antwoorden. Toen we klaar waren met eten rende Bob door de hele flat, sa-

men met Kelly, die hem liet zien waar alles was. Karl glipte uiteindelijk weg om zich bij hen aan te sluiten. Mijn vader volgde. Mijn moeder liet mij zien waar we sliepen, in de tweede slaapkamer, die uitkeek op het metrospoor. Tegen alle muren, behalve

de buitenmuur met zijn ramenrij, was een bed geschoven. Ik had een groot bed geërfd van de zus van mijn moeder, tante Grace,

die tot onze komst bij mijn ouders had ingewoond. Kelly en Karl

109

deelden een ijzeren stapelbed, waarin Kelly boven lag en Karl beneden. Bob moest het doen met een veldbed, maar dat had als

voordeel dat hij het dichtst bij de televisie lag, een toestel met een beeldbuis van dertig centimeter dat boven op een houten ladenkast stond. ‘Wil je gaan slapen?’ vroeg mijn moeder. Ik knikte en zei wi. Ja.

Ze had al een flanellen nachtpon voor me op het bed gelegd. Toen ik in de badkamer mijn tanden ging poetsen, waren mijn broers daar ook. ‘Ik ben zo blij dat jullie Creools spreken,’ zei Bob juist tegen de anderen. Ze vormden al een trio, een team.

Mijn bed rook naar citronella en vetiver, naar uitgaan in een mooie jurk in plaats van slapen in een nachtpon. (De geur kwam, zoals ik later zou ontdekken, van een bepaald merk wasverzachter.) Liline zou die nacht wel op mijn matras slapen, dacht ik, om even verlost te zijn van de stank van de hare. Hoe kon dit naar vetiver en citronella ruikende bed, vroeg ik me af, ooit echt het mijne worden? Mijn ouders draaiden de lichten uit en lieten ons vieren in het donker achter. Even later hoorde ik hun gedempte lach in de kamer naast de onze en ving ik af en toe onze namen op. Ze waren elkaar al verhalen over ons aan het vertellen. ‘Heb je gezien hoe Bob kan eten?’ vroeg mijn moeder. ‘Heb je gezien dat Karl de hele tijd bij Edwidge wou blijven?” vroeg mijn vader. ‘Ik geloof dat Kelly niet goed begrijpt wat er aan de hand is.’ Ergens beneden ons reed de metro langs, zodat hun stemmen verloren gingen in het gerammel; daarna werd het stil. In het donker fluisterde Kelly in zijn wat aarzelende maar goed verstaanbare Creools: ‘Zijn jullie geadopteerd?’ ‘Nee,’ antwoordde Bob.

‘Ze zeggen dat jullie tweeën ouder zijn dan ik, vervolgde hij, ‘maar dat kan niet. Ik ben de oudste.”

TIO

Kelly’s woorden deden me denken aan een ook nu nog raadselachtig verhaal dat Granmè Melina ons altijd vertelde, over een jonge, ondeugende geit die op een dag op een heel smal paadje een kaal, afgeleefd paard tegenkwam. De jeugdige geit versperde het oude paard de weg en zei: ‘Je moet mij voor laten gaan, want ik ben ouder dan jij.” ‘Jij moet mij voorrang geven,’ antwoordde het oude paard, ‘want van ons tweeën ben ik onmiskenbaar de oudste.’ ‘Maar zie je dan niet dat ik een baard heb en jij niet?’ antwoordde de guitige geit lachend. ‘Is een baard geen teken van ouderdom?’ Kelly’s jaren met onze ouders waren zijn baard. Hij had inderdaad veel meer tijd met hen doorgebracht dan Bob en ik samen. In hoeverre waren Karl en hij op onze komst voorbereid, vroeg ik me af. Hadden mijn ouders ooit met hen over ons gepraat? Hadden ze de jongens vóór vandaag wel verteld dat wij zouden komen? Later zouden ze me alle twee vertellen dat het was alsof wij uit de lucht waren komen vallen. Ze herinnerden zich niets van hun reis naar Haïti en mijn ouders hadden hun niets verteld. (Om dezelfde reden waarschijnlijk waarom de brieven zo terughoudend waren, uit angst om wie van de betrokkenen dan ook te kwetsen.) “Ik zal je een geheim vertellen,’ fluisterde Bob in het donker tegen Kelly. ‘In werkelijkheid zijn wij spionnen uit de ruimte. Er zijn dingetjes in ons hoofd geplant waarmee we kunnen spioneren” Bob bleef me verbazen met zijn zee van kennis. Waar had ie dit nou weer vandaan? Uit de stripverhalen die Nick en hij altijd zaten te lezen? Verhalen die zij elkaar vertelden en waarover ze met niemand anders praatten? De volgende ochtend kwam Karl, voor mijn ouders opstonden, zijn bed uit om bij mij te kruipen. Zijn met brandweerautootjes bedrukte pyjama rook ook al naar citronella en vetiver. Ik begon te denken dat heel Amerika zo rook.

III

Karl knielde en moest met zijn handen tegen de muur leunen om zijn evenwicht te bewaren toen hij vooroverboog om voorzichtig mijn voorhoofd te kussen. ‘Het doet zeker pijn, hè, waar die spionagedingen zitten,’ zei hij toen hij weer overeind kwam. ‘Een beetje wel,’ zei ik, met het gevoel dat ik elk moment in

tranen kon uitbarsten. Even later kwam Kelly uit bed en liep naar de keuken; hij kwam terug met een botermes. ‘Ik kan dat spionagespul van jullie er wel even uitsnijden, hoor,’ zei hij grijnzend, alsof hij wilde bewijzen dat hij niet alleen de oudste, maar ook de slimste was.

‘Dat gaat niet,’ zei Bob, terwijl hij zijn ogen sloot en langzaam de zijkanten van zijn gezicht masseerde. “Niemand kan dat. Wat ik wel kan doen om echt broers en zussen van ons te maken, is

mijn vrienden uit de ruimte vragen of ze die dingen ook in jullie hoofd willen planten als jullie vannacht liggen te slapen. Dan kunnen we makkelijker met elkaar praten, ook als we niks zeggen. Vinden jullie dat goed?’ Kelly liet het botermes zakken en tuitte zijn lippen. Karl keek naar mijn hoofd alsof hij een aanwijzing zocht, het teken van een verminking waarmee hij dan misschien ook de rest van zijn leven moest rondlopen. ‘Mij best,’ zei Kelly. ‘Mij best” echode Karl. Vanaf die dag beschouwden we onszelf volledig als broers en zus. Ik vind het nog steeds ongelooflijk hoe Bob, die toen pas tien was, dat allemaal kon bedenken, maar hoe vreemd het ook

klinkt, zijn idee werkte en hielp ons echt op weg om een gezin te worden.

Terwijl onze nieuwe bloedbroeders en collega-spionnen ons die ochtend kennis lieten maken met de tekenfilms van de zaterdagochtend, kwam mijn vader, nog in pyjama, binnen met wat een

II2

grote zwarte handtas met een zilveren slotje leek, die hij behoedzaam op mijn bed legde. En hoewel zijn gezicht in de kreukels zat en hij slaperig uit zijn ogen keek, leek hij te popelen om mij die tas te zien openen. Ik trok aan het slotje, dat je eigenlijk open moest klikken, en zette zo veel kracht dat ik het bijna vernielde. Mijn broers lieten de televisie voor wat die was om te kijken hoe ik mijn vingers over mijn welkomstgeschenk liet glijden. Het was een typemachine, een draagbare Smith-Corona Corsair. Opnieuw sprongen de tranen in mijn ogen voor ik ook maar de tijd had om te bedenken wat ik kon zeggen. Ik herinnerde me dat ik mijn vader in een van mijn brieven had gevraagd me een schrijfmachine te sturen. Het personeel op de bank van mijn oom had ze. De ambtenaren op het ministerie van Onderwijs hadden ze. Ik had er mijn vader een gevraagd, omdat ik vond dat mijn oom er ook een moest hebben. Niet alleen voor zijn werk voor de school en de kerk, maar ook om mijn vader terug te schrijven. Terwijl ik naar de vlekkeloze beige toetsen keek, net een rij grote ivoren tanden, kon ik het gevoel niet onderdrukken dat ik de typemachine te laat had gekregen. Wat moest ik in mijn eentje met zo’n ding? Even later flitste de gedachte door me heen dat ik mijn oom kon schrijven, honderden en honderden brieven om te laten zien wat ik had geleerd, om hem deelgenoot te maken van mijn nieuwe leven en indruk op hem te maken met mijn nieuwe vaardigheden. ‘Dit zal je helpen om je woorden de juiste maat te geven,’ zei mijn vader, terwijl hij met zijn vingers zachtjes op de toetsen tikte om zijn opmerking kracht bij te zetten, ‘om ze netjes naast elkaar te plaatsen.” Hij meende het letterlijk. Hij en ik hadden allebei een schuin, lichtjes scheef lopend handschrift. Anders dan hij trok ik met een liniaal vaak lijntjes om op één hoogte te blijven. Toch vind ik

113

zijn cadeaus nu getuigen van een wonderlijk vooruitziende blik, zowel die schrijfmachine als zijn wens, toen al, dat ik erin zou slagen van mijn woorden een fatsoenlijk geheel te maken. Uiteindelijk tikte ik, toen ik eenmaal met de machine overweg kon, niet meer dan één brief aan oom Joseph. Het was een korte tekst, waarin stond dat het goed ging met Bob en mij, dat we het opperbest konden vinden met onze ouders en broers en dat we vaak dachten aan hem en tante Denise, Nick en Liline, tante Zi en tante Tina, Marie Micheline en Ruth, en alle anderen. Ei-

genlijk was mijn brief weinig meer dan een namenlijst, een inventaris van de gezichten die elke dag voor me opdoken en de stemmen waarvan ik elke nacht de echo hoorde. Mijn oom schreef niet terug, misschien omdat hij wat afstand wilde houden en ons de tijd wilde gunnen om zonder bemoeienissen van zijn kant met de rest van het gezin te versmelten. Mijn vader schreef hij wel; als er een vriend van Haïti naar New York reisde, gaf hij hem een briefje mee. Nadat hij het had gelezen, zei mijn vader altijd dat hij van mijn oom de groeten moest doen aan ‘Edwidge, Bob, Kelly en Karl’. Hadden Bob en ik geen speciaal plekje meer in zijn hart, vroeg ik me dan af. Vond hij het niet meer de moeite ons apart te noemen?

Een Haïtiaans spreekwoord luidt: ‘Pitit moun se lave yon bò, kite yon bò.” Als je andermans kinderen in bad doet, zou je eigenlijk maar één kant moeten wassen en de andere vuil moeten laten. Ik neem aan dat dit spreekwoord een waarschuwing inhoudt aan mensen die voor de kinderen van anderen zorgen: zij doen er beter aan niet hun hele hart te schenken, omdat ze nooit een heel

hart terugkrijgen. Ik vroeg me af of mijn oom dat gevoel had, nadat wij naar New York waren vertrokken.

Een jaar of twee geleden vond ik enkele inmiddels weer kwijtgeraakte regels terug die ik een paar zomers na onze aankomst in New York met rode inkt had getypt: ‘De taxi van mijn vader is

114

genoemd naar landlopers, zwervers, vagebonden. Ze noemen het een gypsy cab, een zigeunertaxi.” Anders dan de gele taxi is een gypsy of snorder niet aangesloten bij een organisatie en heeft hij geen vergunning. De auto is volledig eigendom van de chauffeur, die de hele dag rondrijdt om een vrachtje op te doen. Elke zaterdagochtend sinds onze komst ging mijn vader extra vroeg van huis, om een uur of vier, vijf ’s ochtends, om op zoek

naar passagiers door de straten te dwalen. ‘Voorzichtig zijn, hè!’ riep mijn moeder hem met slaperige stem na. Wakker geworden door het geschuifel van hun voeten wilden mijn broers en ik ook roepen: “Voorzichtig zijn, hè!’, maar we deden het niet om mijn vader niet te belasten met het idee dat wij ook al over hem lagen te tobben. Nadat mijn vader de flat had verlaten, rende mijn moeder altijd terug naar hun slaapkamer om het raam boven de branduitgang te openen en te kijken hoe hij startte en wegreed. Mijn broers en ik hadden dat ook graag gedaan, maar onze ramen keken niet op de straat uit en we wilden onze moeder de wetenschap besparen dat haar kinderen zich zorgen maakten om hun vader. Op een keer, toen hij heel vroeg op een zaterdagochtend aan het werk was gegaan, stuitte mijn vader op een paar jongeren die een busje hadden gestolen en drie kogels op zijn auto afvuurden. Een passagier zat op de achterbank te soezen en wonderbaarlijk genoeg raakten ze noch hem, noch de passagier. Hij vertelde ons dit soort dingen nooit rechtstreeks. In plaats daarvan beschreef hij zijn straatavonturen, zoals mijn broers en ik ze noemden, op de wekelijkse gebedsbijeenkomsten op de maandagavond, waarvoor gezinnen om de beurt hun huis ter beschikking stelden. ‘Zelfs mijn gezin weet dit niet,’ begon hij altijd. ‘Ik wilde hen niet ongerust maken.” Op een andere zaterdagochtend zetten drie mannen een re-

II5

volver tegen zijn hoofd en dwongen hem naar de Brooklyn Navy Yard te rijden, waar ze hem vroegen al het geld af te geven dat hij in de auto had. Toen ze ontdekten dat hij niet meer dan een paar dollar op zak had, sloegen ze hem met een koevoet op zijn gezicht en renden weg. Zijn gezicht zat onder de bloeduitstortingen; het was zwart, blauw en gezwollen, maar gezien de omstandigheden had hij het er goed afgebracht, en dat was ook precies wat hij zelf de maandag daarop in de gebedsgroep zei. ‘Ik heb maar een paar uur bij de eerste hulp gezeten, het grootste deel van de tijd om te wachten tot ik bij een dokter terechtkon. Gezien de omstandigheden heb ik het er goed afgebracht.” Als tiener zat ik af en toe op de voorbank wanneer mijn vader passagiers oppikte. Vaak bracht hij me dan ergens heen, maar liet hij de kans om tegelijkertijd iemand mee te nemen niet schieten. Op een middag noemde een oude man mijn vader een stomme idioot, omdat hij twee straten door elkaar had gehaald. Een andere keer nam mijn vader een vrouw mee die, toen hij haar vroeg het adres te herhalen, luidkeels schreeuwde: ‘Je komt tegenwoordig geen taxichauffeur meer tegen die Engels spreekt!’ Mijn vader reageerde zelden. “Wat heeft het voor zin?’ zei hij altijd. “Ik heb hun geld harder nodig dan zij mijn taxi.” Zo nu en dan gooide een passagier die op zijn of haar bestemming aankwam het portier open en rende zonder te betalen een gebouw in. Anderen zeiden dat ze geld gingen halen en kwamen niet terug. Mijn vader ging nooit achter hen aan. Zijn ervaringen met de koevoet en de pistoolschoten hadden hem geleerd dat er veel ergere dingen konden gebeuren dan te worden bedrogen. Op weer een andere zaterdagochtend, toen ik veertien was en mijn vader mij naar school bracht voor extra lessen, begon ik me af te vragen wat voor werk ik wilde doen. Zou ik dokter, advocaat of ingenieur worden, zoals de meeste Haïtiaanse volwassenen,

inclusief mijn ouders, voor hun kinderen wensten? Of zou ik een ander beroep kiezen?

116

‘Zou u weleens iets anders willen dan in een taxi rijden?’ vroeg ik mijn vader. j ‘Natuurlijk,’ antwoordde hij. Ik dacht dat ik zijn handen zag beven en zijn lippen zag trillen. Hij beet op zijn onderlip, hard, om het trillen te laten stoppen. Hij dacht waarschijnlijk dat ik kritiek op hem had, dat ik wat hij deed niet respectabel, prestigieus of intelligent genoeg vond. Maar nu ik eenmaal was begonnen kon ik niet ophouden. “Wat zou u doen als u niet met een taxi reed?’ vroeg ik met een blik op zijn handen, die het stuur vaster omklemden. Hij staarde voor zich uit naar de drukke straat, alsof het een scherm was waarop hij zijn leven kon projecteren. Hadden zijn ouders ook gewild dat hij dokter, advocaat of ingenieur werd? Of boer? Of bokser? Had hij voor zichzelf een andere droom gekoesterd? ‘Als ik iets anders kon doen,’ zei mijn vader uiteindelijk, ‘zou ik

kruidenier of begrafenisondernemer worden. Want we moeten allernaal eten en we gaan allemaal dood.”

Dep,

Eeoaf bentinie keert ek

beid

aid

en dedgternden che

TE

EPs:

soit

did

oee

ee

pede

ee cel bramen

ete En

avan

te

A

stek eelde ns dd schraegarde: Jieha begins End ese wl Eogntesdrachet ee 5: ar

hs ft mien

ettbn aelis Fie malin© denis Tt wfpg i Bedek

a

hpa ug aen Ed

eiken bars pet Kier nps t DEN send eden Rsaiesen zeer à N nd

te eik onhale

À din“ìee zeshead swolr z

sr ksen, pred

Sr,

eener

en

u 57

E

TWEEDE DEEL

In tijden van nood Een vriend is je altijd toegedaan, je broer is geboren om je te helpen in tijden van nood. SPREUKEN 17:17 _

Boumaer ebi DAN

Broer, ik kan praten

In de zomer van 1983, toen ik veertien was en Bob twaalf, kwam oom Joseph naar New York voor een medische controle. Omdat hij wist dat wij stonden te popelen om hem te ontmoeten, nam mijn vader Bob en mij mee naar het vliegveld. Mijn moeder had erop aangedrongen dat we onze fris gestreken, nieuwe kleren aantrokken; ik een lichtoranje zonnejurk en Bob een nette lange broek met een onberispelijk wit T-shirt. Kennelijk hadden mijn ouders graag dat mijn oom ons op ons voordeligst zag, misschien wel om hem te tonen dat ze goed voor ons zorgden, dat ze ook de kant hadden gewassen die tante Denise en hij overeenkomstig het spreekwoord wellicht vuil hadden gelaten. In de aankomsthal wipte ik nerveus van het ene been op het andere en bleef ik me maar afvragen of mijn oom ons even graag wilde zien als wij hem. Toen hij door de douane kwam, zag oom Joseph er een beetje anders uit dan ik me hem herinnerde. Hij was wat aangekomen en door zijn buikje leek hij kleiner. Bob en ik renden allebei op hem af en sloegen onze armen om zijn lichaam. Ik was nu bijna even groot als hij en het was raar om tot zijn schouder te komen en hem met gemak in de ogen te kunnen kijken. Hij gaf ons glimlachend een tikje tegen de wang, wees toen naar onze vader, die een paar meter van ons vandaan stond, en liep naar hem toe om hem te begroeten. Mijn vader sloeg zijn armen om mijn ooms schouders, omhelsde hem stevig en deed vervolgens een paar passen achteruit om hem formeel de hand te schudden. Daarna pakte hij oom Josephs koffer en merkte op dat die best zwaar was.

I21I

‘Daar laat ik Bob voor zorgen,’ zei mijn vader. ‘Hij is al bijna een man.’ Mijn oom knikte en legde zijn handen tegen elkaar om aan te geven dat hij dit een goed idee vond. De koffer had een lange trekriem, die mijn vader aan Bob gaf, en mijn broer, klungelig maar sterk, trok de koffer met gemak met zich mee. Terwijl Bob zich over de bagage ontfermde, liep ik, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, tussen oom Joseph en mijn vader in, die allebei een arm om mijn schouders hadden gelegd. ‘Hoe gaat het met Denise?’ vroeg mijn vader. Mijn oom vormde met zijn mond de woorden: “On ti jan malad.’ Ik was verbaasd dat ik bij hem nog steeds gemakkelijker kon liplezen dan mijn vader. “Wat zegt hij?’ vroeg mijn vader aan mij. “Tante Denise is een beetje ziek,’ zei ik. ‘Ze redt zich wel,’ vormde oom met zijn mond de woorden,

‘maar worstelt met haar diabetes. En nu heeft ze ook nog een hoge bloeddruk. Net als ik.” “Waarom heb je haar niet meegebracht, zodat ze hier naar een dokter kan?’ vroeg mijn vader. ‘Li pa vle,’ zei mijn oom. ‘Dat wil ze niet,’ vertaalde ik.

‘Ze vaart'blind op de lokale geneesmiddelen,’ zei mijn oom. ‘Op haar kruiden.’ Het was een vochtige middag. Toen we bij mijn vaders taxi kwamen, bleef Bob zwetend staan wachten tot papa de kofferbak openmaakte. Ik stapte opzij en ging bij Bob staan. Mijn vader

draalde even en keek mijn oom toen recht in de ogen. “Wat vind je van je kinderen?’ gooide hij eruit, alsof hij dat de hele tijd al had willen vragen. ‘Zie je hoe groot ze zijn geworden?’ Mijn oom had de volgende dag een afspraak in het Kings County Hospital en het leek mijn vader het verstandigst als ik met hem

meeging. Een betere tolk kon hij niet krijgen, want nu ik Engels sprak, kon ik in één keer zijn lippentaal omzetten in stemgeluid en zijn Creools in Engels. In de overvolle wachtkamer van de keel-neus-en-oorkliniek, met glanzende posters van aangetaste halzen en longen dreigend aan de muur, zag ik zijn kanker tot leven komen in de mannen en vrouwen om ons heen. Sommigen hadden net als hij een volledige laryngectomie gehad en konden helemaal niet praten. Anderen, bij wie was volstaan met een gedeeltelijke laryngectomie, spraken in ademloos gefluister, terwijl ze met hun vingertoppen op verschillende plekken langs hun hals drukten. Mijn oom, die zich naar voren boog om te luisteren, leek de mensen uit deze categorie te benijden om hun vermogen in elk geval hun belangrijkste wensen kenbaar te maken, ook al konden ze geen lange gesprekken meer voeren. Nadat hij mijn oom had onderzocht, haalde de dokter, een jonge, blonde man met een rond engelengezicht en een verward uitstaande haardos, een apparaat ter grootte van een worstje tevoorschijn en stopte het mijn oom in de hand. ‘Zeg tegen hem,’ zei de dokter, ‘dat het een spreekapparaat is, een kunstmatig strottenhoofd dat zijn gefluister kan versterken, zodat anderen hern kunnen horen en verstaan.” De dokter legde zijn hand op de vingers van mijn oom en hielp hem een vuist vormen om het apparaatje, leidde zijn vuist naar een plek boven mijn ooms slokdarm en vroeg hem te praten. ‘Praten?’ vroeg mijn oom. Het apparaatje zoemde en er kwam statisch geruis uit. De dokter verplaatste mijn ooms hand een paar centimeter en zei weer: ‘Praat u maar.’ Oom Joseph opende zijn mond en probeerde een paar woorden te uiten, maar er kwam geen geluid. De dokter verplaatste zijn hand nog een paar centimeter en vroeg toen: “Wat hebt u vanochtend bij het ontbijt gegeten?’ ‘Ze,’ zei hij. Eieren.

Mijn oom leek te schrikken van het blikkerige geluid waarmee

123

het woord uit zijn eigen lichaam kwam, en trok vol verbazing zijn wenkbrauwen op. ‘Blijf praten,’ zei de dokter. “Wat wilt u vanavond graag eten?” ‘Geen idee,’ zei oom Joseph, en de mechanische stem klonk al wat duidelijker. Zijn gezicht klaarde op. Hij glimlachte zo breed dat hij bijna al zijn valse tanden ontblootte. “Waar kunnen we dit kopen?’ vroeg hij. Het kunstmatige strottenhoofd was te koop in een winkel voor medische hulpmiddelen vlak bij het ziekenhuis. We gingen er direct na het bezoek bij de dokter naartoe en schaften er een aan. Toen we later die middag terugkeerden naar de flat van mijn ouders, was mijn moeder nog niet thuis van haar werk in de textielfabriek, maar mijn vader was er wel. Hij zat op de blauwe, met plastic overtrokken bank in de woonkamer zijn post door te nemen, terwijl hij van tijd tot tijd een blik op het televisietoestel wierp, waar Bob, Kelly en Karl op de grond naar zaten te kijken. Oom Joseph zette de televisie uit, wat de jongens een grimas van zwijgend protest ontlokte. Hij liep naar mijn vader, ging naast hem zitten en gebaarde naar de jongens dat ook zij even moesten opletten. ‘Ik maakte me al zorgen,’ zei mijn vader. ‘Ik dacht dat ze je in

het ziekenhuis hadden gehouden.’ Het plastic piepte onder mijn ooms gewicht toen hij zich dichter naar mijn vader toe boog. Hij haalde het spreekapparaatje uit zijn zak en bracht het naar zijn hals. Er klonk statisch gekraak toen hij het aanzette. Oom Joseph stelde het volume af en duwde het ding dieper in de welving tussen zijn kin en nek. ‘Mira, ik kan praten,’ zei mijn oom, terwijl hij elk mechanisch geproduceerd woord lang aanhield. De jongens vlogen op de bank af en gingen om mijn oom heen staan. Mijn vader bracht zijn gezicht dichter bij dat van mijn oom. Met wijd opengesperde ogen keek hij stomverbaasd naar de mond van zijn broer.

124

‘Hoe kan dat nou?’ vroeg hij. ‘Het moet een wonder zijn,’ antwoordde mijn oom. “Wat zou het anders wezen?’ “Wetenschap misschien?’ opperde mijn vader laconiek. “Wetenschap is Gods manier om wonderen te verhullen,’ antwoordde oom Joseph. Mijn vader pakte mijn oom bij de hand en liep met hem naar een lamp in de hoek van de kamer, zodat hij de wisselwerking tussen het apparaatje en de hals van mijn oom beter kon bekijken. Dit was hun eerste wederzijdse gesprek in jaren, en ze schenen het allebei het liefst over de technische details heen naar een punt te tillen waarop ze vrijwel normaal met elkaar converseerden. ‘Hoe klinkt het in jouw oren?’ vroeg mijn vader. ‘Hoe klinkt het in de jouwe?’ pareerde mijn oom. Mijn vader, die misschien zocht naar de meest tactvolle en bemoedigende beschrijving van wat hij hoorde, dacht even na. ‘Het klinkt als yon robo,’ antwoordde hij. Een pratende robot. Blijkbaar vond mijn vader het toch belangrijker nauwkeurig te zijn dan mijn oom een hart onder de riem te steken. Mijn oom vond het niet erg. ‘In mijn oren,’ zei mijn oom, ‘klinkt het als twee stemmen; mijn eigen stem in mijn hoofd en de stem die jij hoort. Ik weet dat de mensen het een raar geluid zullen vinden.’ Hij glimlachte nu en toonde al zijn valse tanden. “Maar hetis beter dan helemaal niet te kunnen praten.” ‘Toen mijn oom die zomer terugging naar Haïti, verkocht hij zijn eerste huis, het huis waarin Bob en ik en de rest van de familie samen met hem en tante Denise hadden gewoond. Het huis begon tekenen van verval te vertonen, en nu iedereen weg was vonden tante Denise en hij het ook te groot. Daarom bouwde hij voor tante Denise en zichzelf een kleinere woning met drie slaapkamers op de binnenplaats achter de school en de kerk. Hij

125

nam ook telefoon en belde ons vaak. Soms belde ik hem slechts om even gedag te zeggen; dat dit zomaar kon, leek alleen al een wonder. Eerst zei ik altijd: ‘Is het niet ongelooflijk dat we met elkaar kunnen praten?’ En hij antwoordde dan: “Ja hè, wie had dat ooit gedacht.” Maar na een paar minuten vond ik de stem waarmee hij me bijpraatte over zijn leven, tante Denise en de politieke ontwikkelingen in Haïti, niet ongewoner meer dan mijn eigen stem of die van wie ook. Hij was zijn werkzaamheden aan het uitbreiden, vertelde hij: bij de school en de kerk in Bel-Air kwam een kliniek, die geleid zou worden door Marie Micheline. Marie Micheline had haar baan als hoofdverpleegster in de andere buurtkliniek opgezegd en hielp hem nu bij zijn werk. Ze waren vaker dan ooit samen. Zijn adoptiedochter was zevenendertig, maar op de foto’s die ik van haar zag, leek ze niet ouder dan op haar tweeëntwintigste. Ze had na Ruth nog drie jongens gekregen, bij twee verschillende mannen die, zoals mijn oom het stelde, ook weer niet genoeg van haar hadden gehouden. Ik stelde me vaak voor dat mijn vader, als ik volwassen was, op dezelfde

vergevensgezinde Marie Micheline. onvoorwaardelijk ven had gered. Na zijn vertrek

toon over me zou praten als mijn oom over Misschien was zijn liefde voor haar zo diep en omdat hij haar niet één, maar twee keer het lenaar Cuba had Marie Michelines biologische

vader nooit meer iets van zich laten horen, zodat tante Denise

haar hun Mozesmeisje was gaan noemen. Ze was hún baby, maar terwijl tante Denise vond dat ze verwend was, kon ze bij oom Joseph geen kwaad doen. ‘Ze moet onderhand maar eens beseffen dat ze geen klein meisje meer is dat met jongens kan spelen,’ zei tante Denise altijd, ook toen Marie Micheline al vier kinderen had. ‘Ze trekt slechte types aan, net als die Pressoir toen,’ luidde het weerwoord van oom Joseph, ‘maar dat betekent niet dat ze een slecht mens is.”

126

Op 7 februari 1986, de drieënzestigste verjaardag van mijn oom, vluchtte Jean-Claude Duvalier, die ‘Baby Doc’ werd genoemd, uit Haïti naar Frankrijk. Het gezag kwam in handen van een militaire junta, die twee jaar aanbleef en onder leiding stond van luitenant-generaal Henri Namphy, een ambitieuze legerofficier. Een nieuwe president, Leslie Manigat, werd beëdigd op 7 februari 1988, de vijfenzestigste verjaardag van mijn oom. Omdat Baby Docs vertrek had plaatsgevonden op 7 februari, was mijn ooms verjaardag de officiële datum geworden voor de installatie en beëdiging van presidenten in Haïti. Vier maanden na zijn inhuldiging werd Leslie Manigat verdreven door luitenant-generaal Namphy, die niet veel later op zijn beurt werd afgezet door een militaire rivaal, generaal Prosper Avril. In april 1989 probeerde een groep voormalige Tonton Macoutes en fanatieke Duvalier-aanhangers Avril ten val te brengen tijdens een mislukte staatsgreep, die vijandelijkheden binnen het leger teweegbracht. Het gevecht tussen de strijdende partijen bereikte op een middag in april Bel-Air, toen de ene groep de andere achternazat tot de Rue Tiramasse en het smeedijzeren hek van de kliniek bij de kerk. Marie Micheline zat alleen aan haar bureau haar aantekeningen van die dag door te nemen over het twintigtal patiënten dat de kliniek had bezocht. Voor één keer waren het allemaal lichte gevallen geweest, grotendeels snij- en schaafwonden en twee zuigelingen met een paar graden koorts. Ze had niemand naar het openbare ziekenhuis hoeven te sturen. Waarschijnlijk stak ze net haar hand uit om de dossiers op te „bergen in een metalen kastje naast het bureau, toen ze een geweerschot hoorde, dat werd gevolgd door een kogelsalvo. Ze moet hebben opgekeken en een warreling van camouflagepakken langs het open ijzeren hek hebben zien stuiven. Misschien dacht ze op dat moment aan het veertigtal mensen dat volgens de kranten die week de dood had gevonden in een van dit soort vuurgevechten, die zich overal in Port-au-Prince afspeelden. Of

127

aan Ruth en haar drie zoontjes, Pouchon, Marc en Ronald, die elk moment thuis konden komen uit school. Of aan tante Deniíse, bij wie ze over een paar minuten insuline moest inspuiten. Of aan oom Joseph, wiens bloeddruk ze elke dag rond die tijd opnam. Ze stond op van haar bureau en wilde naar het hek rennen, in de hoop dat ze het dicht kreeg voor een van de soldaten op het idee kwam de kliniek binnen te vallen. Maar stel dat iemand haar hulp nodig had? Erger nog: stel dat Ruth, Pouchon, Marc of Ronald werd doodgeschoten omdat het hek dichtzat en ze er niet in konden? Buren zagen haar met zweetdruppels op haar voorhoofd in de deuropening staan aarzelen. Toen zoefde er een kogel langs, die vonkend op het hek afketste. De straat was ineens wazig door een stofwolk, die in het kielzog van snel rijdende militaire voertuigen neerdwarrelde. Was ze geraakt? In haar hart? Ze greep naar haar borst en viel op de grond. Ze zou niet meer bij bewustzijn komen. Doordat Ron Howell, een journalist uit New York, toevallig verslag uitbracht van de militaire schietpartij die middag in BelAir, werd Marie Michelines dood het onderwerp van een artikel in Newsday op 17 april 1989. Naast de kop HAÏTI: EEN STER DIE MAAR NIET WIL STRALEN stond een kleurenfoto van haar rouwstoet, die traag door het centrum van Port-au-Prince slingert. Marie Micheline, schreef Howell, weerspiegelde in velerlei

opzichten Haïti en de mogelijkheden die het land bezat. Net als haar land was ze een flikkerend sterretje geweest, gedwarsboomd in zijn pogingen om te stralen. Als je hoort dat er iemand dood is die je al een hele tijd niet hebt gezien, is het niet moeilijk om te doen alsof het niet echt is gebeurd, alsof die persoon in jouw afwezigheid,buiten jouw gezichtsveld, gewoon nog doorleeft. Toen ik op de dag van Marie Michelines begrafenis mijn oom aan de telefoon had, werd ik ge-

128

confronteerd met de grootste tekortkoming van zijn nieuwe stem. Net als afstand verhulde die emoties, droefheid. Niette-

min ervoer ik zijn stiltes als snikken en het uitrekken of half inslikken van de mechanisch voortgebrachte woorden als tekenen van verdriet. Die avond vertelde ik mijn oom een verhaal dat me juist weer te binnen was geschoten. Hoe ik toen ik acht was met een briefje van school was thuisgekomen waarin stond dat een van mijn ouders of verzorgers mij in de klas een pak slaag moest komen geven, omdat ik mijn huiswerk niet af had gehad. Ik had het briefje aan Marie Micheline gegeven vanuit de gedachte dat zij lang niet zo hard zou slaan als mijn oom of tante Denise. Maar toen ze de volgende ochtend op school kwam, nam Marie Micheline mademoiselle Sanon, mijn erg lange, slanke, nuffige juf, apart, en

fluisterde haar onder een amandelboom in een hoek van het bedrijvige speelterrein een minuut of vijf in haar oor. “Wat heb je tegen haar gezegd?’ vroeg ik Marie Micheline, toen ze met een brede lach op haar gezicht met me mee naar de klas liep. Ik pakte haar zachte, kleine handen, waarvan ik me niet kon

voorstellen dat ze me zouden slaan met de rigwaz, de zweep van stug koeleer, waarmee ouders en onderwijzers kinderen vaak op hun handpalmen sloegen of een pak voor hun broek gaven. ‘Ze mag met haar hele familie een jaar lang naar de buurtkliniek komen, waar ik voor hen zal zorgen,’ zei ze. ‘Ze hoeven nooit te wachten en niets te betalen. In ruil daarvoor geeft ze een maand lang niemand in jullie klas een strafbrief mee naar huis.” ‘Een maand maar?’ vroeg ik. ‘Meer zat er niet in,’ antwoordde ze.

‘En nu had ze zelf kinderen,’ zei mijn oom aan het eind van mijn verhaal. ‘Hoe kán het dat vier kinderen op zo’n manier hun moeder kwijtraken?’ Omdat hij bang was dat hun ook iets zou overkomen, zou hij proberen voor Ruth en de jongens een visum te krijgen, zodat ze

129

naar familie van Marie Michelines biologische moeder konden, die nu allemaal in Canada woonden. Voor ze werd begraven, had een lijkschouwer vastgesteld dat Marie Micheline was gestorven aan een hartaanval. Maar tante Denise, wier gehuil aan de telefoon klonk als een tot de hemel gerichte protestschreeuw, liet zich niet uit het hoofd praten dat de waarheid eenvoudiger was en dat Marie Micheline zich bij de aanblik van het geweld in haar buurt, van de rondvliegende kogels en het snelle verval van haar land, letterlijk was doodgeschrokken.

130

De Engel des Doods en Vadertje God

In rggo trad generaal Prosper Avril af‚ zodat er in december van dat jaar verkiezingen konden worden gehouden, waarbij een jonge priester, Jean-Bertrand Aristide, die massale aanhang had verworven met zijn moedige preken tegen de Duvaliers, zeven-

enzestig procent van de stemmen binnenhaalde. Aristide werd beëdigd op 7 februari 1991, de achtenzestigste verjaardag van mijn oom.

Ik herinner me dat ik mijn oom die avond aan de telefoon had. Nadat hij mijn felicitaties in ontvangst had genomen, begon hij over Aristide en merkte hij op dat hij in de jonge priester trekjes zag van zijn voormalige held, Daniel Fignolé. In Aristides opzwepende redevoeringen en zijn politieke partij, de Lavalas-partij of “de partij van de schonende vloed’, klonk de echo door van wat Fignolé indertijd zijn woulo kompresè of stoomwals noemde, zijn massa fanatieke, eindeloos loyale aanhangers, waartoe ook mijn oom had behoord. Zoals de meeste mensen had mijn oom op Aristide gestemd.

‘Hij is ongetwijfeld de sterkste kandidaat,’ zei hij toen. ‘Maar op mijn leeftijd ben je niet meer geïnteresseerd in sterke kandidaten. Wat mij interesseert, zijn de mensen om mij heen en wat hij voor hen kan doen.” Maar slechts zeven maanden later, op 30 september 19gr, moest Aristide het veld ruimen na een staatsgreep door het leger. Hij vluchtte naar Venezuela en later naar Washington, waar hij drie jaar bleef. Evenals het grootste deel van de bevolking dat enthousiast op hem had gestemd, bleven de bewoners van Bel-Air ondertussen door middel van protestacties en demonstraties

131

vastberaden zijn terugkeer eisen. Bij wijze van represaille plunderde het leger huizen, stak ze in brand en doodde in de wijk van mijn oom honderden mensen. Mijn oom slaagde erin buiten schot te blijven door alle demonstraties en andere openlijk politieke activiteiten te mijden en ook op de kansel in zijn kerk geen protest aan te tekenen tegen het leger. Wel ging hij elke ochtend op pad om de vele bloederige lijken te tellen, die verspreid lagen op de straathoeken en in de stegen van Bel-Air. In de jaren waarin hij niet kon praten, was hij eraan gewend geraakt snel iets op te krabbelen, zodat hij altijd met een notitieboekje op zak liep. In die boekjes hield hij nu de slachtoffers bij; hij schreef hun naam op als hij ze kende, gaf aan in welke toestand de lichamen verkeerden en noteerde het tijdstip waarop ze werden weggehaald, ofwel door de familie of door de sanitaire dienst, om naar het lijkenhuis te worden gebracht of te worden gedumpt in een massagraf. Jonas, + zo jaar, mist rechterhand, 11.35 u.

Gladys, * 35 jaar, naakt, 15.09 u. Samuel, 75 jaar, schoenpoetser, 17.42 u. Man, onbekend, + 25 jaar, verminkt gezicht, 21.17 u.

De eerste weken na de coup belde mijn vader bijna elke dag en smeekte hij mijn oom en tante Denise weg te gaan uit Bel-Air. Soms gingen ze dan ook wel een paar dagen naar Léogâne, naar Léone, de zus van tante Denise, maar ze waren altijd op tijd terug voor de zondagsdienst. Mijn vader was zo bezorgd dat hij boos werd en aan het eind van het gesprek stond te schreeuwen: ‘Je bent zelf verantwoordelijk. Als je niet weggaat, is het je eigen schuld als je daar iets overkomt.’ Ik weet eigenlijk niet waarom mijn oom en tante Denise nooit voorgoed zijn vertrokken. Misschien was de reden simpelweg

dat ze zich niet uit hun huis wilden laten verjagen.

132

Na de dood van Marie Micheline heb ik mijn oom weleens gevraagd waarom zij en later Marie Micheline niet hadden geprobeerd net als mijn ouders naar New York te verhuizen. ‘Het is niet gemakkelijk ergens anders helemaal opnieuw te beginnen,’ antwoordde hij toen. ‘Ballingschap is niet voor iedereen weggelegd. Er moet ook iemand achterblijven om de brieven in ontvangst te nemen en familieleden die voor een bezoek terugkomen welkom te heten.” Bovendien lag er altijd weer werk te wachten, moesten er altijd weer zielen worden gered en waren er altijd weer nieuwe kinderen die naar school moesten. In de herfst van 1994 keerde Aristide in gezelschap van twintigduizend Amerikaanse soldaten terug naar Haïti. Met als argument de wreedheid van het militaire regime en de dreiging van een massale uittocht van Haïtiaanse vluchtelingen naar het nabijgelegen Florida, besloot de toenmalige president Bill Clinton tot een ingreep om de democratie te redden: de Operation Uphold Democracy. Op de dag waarop Aristide terugkwam, kreeg tante Denise een lichte beroerte. Nadat hij meer dan twee decennia weg was geweest, keerde mijn neef Maxo terug naar Bel-Air. Ookik ging die herfst, op mijn vijfentwintigste, voor het eerst terug naar Haïti. ‘Tijdens de rit naar Bel-Air, over een weg die inmiddels vol kuilen en gaten zat, kreeg ik, turend door de gebarsten voorruit van een huurauto, het gevoel dat ik nog nooit zo veel mensen op straat had gezien. Op bijna elke muur was een haan geschilderd, het symbool van Aristides Lavalas-partij, of de Amerikaanse legerhelikopter waarmee Aristide teruggevlogen was naar het presidentiële paleis. Ook zag je overal tekenen van vernieling en verlies: de verkoolde sloppenwijken La Saline en Cité Soleil, borstbeelden van moordslachtoffers, friezen met hun namen, waaronder die van een minister van Justitie, een geldschieter

voor een verkiezingscampagne, een geliefd priester en duizen-

E85

den anderen. Hopen stenen en as lagen op plaatsen waar huizen en kantoren hadden gestaan, die gebouwd en ook weer verwoest waren in de tijd dat ik weg was. Hele stukken van Port-au-Prince, realiseerde ik me, waren tijdens mijn afwezigheid opgebouwd en ook weer gesloopt. Toch was er in andere opzichten juist heel weinig veranderd. De mismaakte bedelaars zaten nog steeds in rijen op de trappen van de nationale kathedraal, en verspreid tegenover de kerk stonden nog steeds de stalletjes van de tweedehandsboekverkopers. De watervrouwen liepen nog steeds rond met emmers water op hun hoofd. Vanuit hun kleurige kraampjes verkochten de lotenverkopers nog steeds honderden loten aan hoopvolle dromers. De visumaanvragers stonden nog steeds in drommen bij de hekken van het Amerikaanse consulaat. De straat van mijn oom was nu volgestouwd met merkwaardig gevormde, niet-afgebouwde huizen van beton. De stegen waren zwaar beschadigd en overal lag afval. Maar toen hij me zijn lijsten met slachtoffers liet zien, in een zo pietepeuterig handschrift dat hij het me moest helpen ontcijferen, zonk dit alles in het niet bij het beeld van Jonas, Gladys, Samuel en honderden andere mannen en vrouwen die de dood hadden gevonden, en zag ik alleen nog hun verminkte lichamen, eeuwig rottend in de brandende zon. Het appartement van oom Joseph en tante Denise was net als het oude huis roze geschilderd, behalve de op het kleine binnenplaatsje uitkijkende eetkamer, die helderturquoise was. Tante Denise was een stuk magerder geworden en bewoog zich traag en moeizaam. Blijkbaar had ze haar haar een tijdlang geverfd en was ze daarmee gestopt, want het was oranjerood bij de punten en grijs bij de wortels. Verlegen bracht ze haar handen naar haar hoofd toen ze me zag. è ‘Ik heb mijn pruik niet op.’ Ze trilde en stak haar hoofd naar voren, terwijl ik op haar af liep.

134

Ze zat op een veldbed in de woonkamer, waar ze haar dutjes deed en af en toe ook de nacht doorbracht. Haar opgezette benen lagen op een kruk en aan haar voeten bungelden sandalen met een open teen. Een staande ventilator draaide halve cirkels in een hoek bij het raam en blies van tijd tot tijd een stroom warme lucht in haar gezicht. Ze was gekleed in een eenvoudige, witkatoenen nachtpon, die ze tegenwoordig meestal droeg, zoals ik me later liet vertellen. Ze rook naar castorolie en kamfer, net als

Granmè Melina vroeger. Haar glamour, haar elegante jurken, haar mooie gezicht, haar pruiken en haar handschoenen leken inmiddels ver achter haar te liggen. Net als die gebouwen in Port-au-Prince was zij gesloopt terwijl ik weg was. Ze herkende me eerst niet.

|

‘Ik ben het, Edwidge,’ zei ik, terwijl ik me een vreemdeling begon te voelen, niet alleen voor haar, maar in heel Bel-Air, in heel

Haïti.

‘Edwidge? De dochter van Mira?’ vroeg ze. Door haar afhangende onderlip lispelde ze een beetje. Ze pakte mijn hand met meer kracht dan ik had verwacht en trok me op schoot, alsof ik nog een kind was. ‘Edwidge, zal ik je een verhaal vertellen?’ zei ze, terwijl ze haar ellebogen stevig tegen mijn ribben drukte. Het verhaal dat ze me langzaam, haperend vertelde, met haar

armen vast om mijn lichaam geklemd, ging over God en de Engel des Doods. Het was een van Granmè Melina’s verhalen, waarvan Granmè Melina altijd zei dat je het moest vertellen om de dood op een afstand te houden. Granmè Melina had dat verhaal op het laatst niet meer verteld, omdat ze toen juist dood wilde. ‘Op een dag,’ begon tante Denise. Uit een van haar mondhoeken droop speeksel, dat ik telkens depte met een handdoek die over de leuning van haar stoel hing. ‘Op een dag liepen Vadertje God en de Engel des Doods samen te kuieren in een buurt als Bel-Air, in een heel drukke stad

als Port-au-Prince,’ vervolgde ze.

135

‘Op hun wandeling bleef de Engel des Doods voor heel wat huizen staan en zei: “Hier is vorige maand een man gestorven. Ik heb hem meegenomen.” Of hij zei: “Uit dit huis heb ik gisteren een grootmoeder weggehaald.” “Ik maak de mensen en jij haalt ze weg,” zei Vadertje God. “Daarom houden ze meer van mij dan van jou.” “Denk je?” vroeg de Engel des Doods. “Ik weet het wel zeker,” zei Vadertje God. “Als je het dan zo zeker weet,” zei de Engel des Doods, “laten we dan even stoppen hier in de Rue Tirremasse; dan vragen we allebei aan dezelfde vrouw of ze wat water voor ons heeft en kijken we water gebeurt.” Zo gezegd, zo gedaan. Vadertje God klopte op de dichtstbijzijnde deur en vroeg, toen de vrouw des huizes opendeed: “Mevrouw, hebt u misschien wat water voor mij?” “Nee,” antwoordde de vrouw kwaad. “Ik kan geen water missen.” “Alstublieft,” zei Vadertje God. “Ik ben uitgedroogd.” “Het spijt me,” zei de vrouw, “maar ik kan echt geen druppel missen. De openbare kraan staat al dagen droog en ik moet het water per emmer kopen van de watervrouw, die de prijs heeft verdubbeld. Dus ik heb alleen genoeg water voor mezelf en mijn gezin.”

“Ik weet zeker dat u me wat water zou geven als u wist wie ik ben,” zei Vadertje God. “Het kan me niet schelen wie u bent,” zei de vrouw. “De enige aan wie ik op dit moment water zou geven is de Engel des Doods.” “Maar ik ben God,” drong Vadertje God aan. “Waarom zou u de Engel des Doods wel water geven en mij niet?” “Omdat,” antwoordde de vrouw, “de Engel des Doods er geen

lievelingetjes op na houdt. Hij haalt ons allemaal, of we mank lopen of hard kunnen rennen, of we jong of oud, rijk of arm, lelijk of knap zijn. U schenkt de ene mens vrede, terwijl u de ander in

136

een oorlogsgebied als Bel-Air laat leven. U geeft de één zo veel voedsel dat hij zijn buikje rond kan eten, terwijl u de ander laat verhongeren. U geeft de één kracht en maakt de ander hulpeloos. U laat de één gezond blijven en de ander ziek worden. U geeft sommigen zo veel water als ze willen, terwijl anderen heel weinig hebben.” Vol schaamte boog Vadertje God zijn hoofd en liep bij de vrouw vandaan, die de Engel des Doods, toen hij bij haar aanklopte, al het water gaf dat ze in huis had. En daarom,’ besloot tante Denise, die geen last leek te hebben

van mijn inmiddels verslapte lichaam op haar schoot, dat behoorlijk zwaar voor haar moest zijn, ‘daarom duurde het een hele tijd voor de Engel des Doods opnieuw bij deze vrouw langskwam.’

137

Je bent toch geen politieagent

Tante Denise overleed aan een zware beroerte op de dag na mijn ooms tachtigste verjaardag, februari 2003. Ze was eenentachtig. Mijn vader en ik vlogen samen naar Haïti voor de begrafenis. Het was mijn vaders derde reis naar Haïti sinds hij zijn land tweeëndertig jaar daarvoor had verlaten, en mijn vijfentwintigste in bijna tien jaar. Na die eerste keer in 1994 ben ik vaak te-

ruggegaan, niet altijd naar de hoofdstad, maar ook naar andere delen van het land, als medewerkster bij een buitenlandse zomercursus voor Amerikaanse studenten met verblijf aan zee. Ook ben ik meegereisd met documentairemakers; ik heb kunstenaars geïnterviewd voor kunstcatalogi, heb wetenschappelijke conferenties bijgewoond en ben zelfs een paar weken terug geweest om een boekje te schrijven over het carnaval in de zuidelijke stad Jacmel. Als ik het tijdens die reizen te druk had of het logistiek niet voor elkaar kreeg een bezoek te brengen aan Bel-Air, kwam mijn oom naar mij toe, zodat we elkaar heel wat keren hebben gesproken op hotelkamers, in conferentiezalen, in bibliotheken en in

leslokalen op de universiteit. Niettemin voelde ik me altijd schuldig als ik Bel-Air niet haalde, want een bezoek aan hun appartement was de enige manier om tante Denise te zien, die zich niet meer buitenshuis waagde omdat ze zo slecht ter been was. Dus als het er maar even in zat, verlengde ik mijn verblijf met een paar dagen om naar Bel-Air te kunnen. Wanneer ik dan bij hen logeerde, kon ik mijn oom geen groter plezier doen dan mee te gaan naar de zondagsdienst in zijn kerk, waar hij me voorstelde aan zijn gemeente, die zich in de loop der jaren qua omvang

138

had gestabiliseerd rond de vijfenzeventig leden, de meeste van middelbare leeftijd of ouder. Tijdens deze diensten op de zondagochtend stond ik met een opgelaten gevoel voor een groep vol gezichten die ik amper herkende en die mij, als mijn oom me niet had voorgesteld, helemaal niet hadden gekend, en vertelde die mensen dan hoe blij ik was hen te zien. Als ik weer was teruggekeerd naar mijn plaats, deelde mijn oom een stukje familiegeschiedenis met de aanwezigen en vertelde hij hoe mijn vader en moeder elkaar hadden leren kennen, en hoe ze mijn broer Bob en mij bij hem hadden achtergelaten toen ze naar lòt bò dio waren gegaan, naar de andere kant van het grote water. “We zijn hier voor een begrafenis,’ zei mijn vader tegen de immigratieambtenaar die op Toussaint Louverture Airport zwijgend onze Amerikaanse paspoorten bestudeerde. Mijn vader en ik waren allebei precies tien jaar nadat we onze groene kaart hadden gekregen genaturaliseerde Amerikanen geworden, en we voelden ons allebei een beetje een verrader toen de ambtenaar haastig zijn handtekening op ons voor vreemdelingen bestemde douaneformulier krabbelde. Toen we onze bagagekar naar buiten duwden, het zonlicht in, leek mijn vader een beetje te krimpen, zoals altijd wanneer hij zich in een onbekende omgeving bevond. Op de parkeerplaats buiten de luchthaven kwam oom Joseph naar ons toe lopen, greep mijn vaders hand en pompte die een paar keer op en neer voor hij hem weer losliet. Op zijn tachtigste zag oom Joseph er een stuk jonger uit dan mijn vader. Anders dan papa was hij kaal noch grijs aan het worden, en dankzij een levenslange gewoonte om zo ongeveer overal te voet heen te gaan, zag hij er robuust en gespierd uit. Even later baande mijn tante Zi zich een weg dwars door een menigte elkaar begroetende mensen, terwijl ze mijn vaders naam schreeuwde. Oom Joseph en tante Zi hadden dezelfde diepdonkere huidskleur en hetzelfde geprononceerde, ka-

E39

lebasvormige voorhoofd. Tante Zi, die zeker dertig centimeter kleiner was dan mijn vader, trok hem bij zijn schouders omlaag, kuste hem over zijn hele gezicht en probeerde hem vervolgens op te tillen. Toen dat niet lukte, kwam ze op mij af, gooide me bijna omver en begroef haar gezicht in mijn hals, zoals ze vroeger altijd deed, toen ik nog een kind was. Mijn oom greep naar zijn borstzakje, haalde zijn spreekapparaat tevoorschijn en zei, alsof we dat niet allang wisten: ‘Mira, Edwidge, hebben jullie het gehoord? Madam mwen mouri.” Mijn vrouw is dood. Onderweg naar Bel-Air werden we bij een wegversperring tegengehouden door twee politieagenten met uzi’s, die tegen de taxichauffeur tekeergingen omdat zijn rijbewijs was verlopen, maar hem lieten gaan na betaling van twintig Haïtiaanse dollar smeergeld, een bedrag dat, zoals de taxichauffeur ons met enige stemverheffing meedeelde, bij de ritprijs zou worden opgeteld. Mijn oom en tante Zi zeiden dat ze niet van plan waren dat smeergeld te betalen, maar voor de chauffeur ons kon vragen uit te stappen, had mijn vader al toegestemd. Zo duur was de rit nu ook weer niet, zei hij. Bovendien hadden die agenten de chauffeur waarschijnlijk nooit aangehouden als ze niet hadden gezien dat hij buitenlanders in zijn wagen had. ‘Buiten Bel-Air, of eigenlijk buiten Port-au-Prince, heb ik dit soort ontmoetingen zelden gehad,’ zei ik tegen mijn vader. ‘De kans dat dit soort dingen gebeurt, is nergens groter dan in Bel-Air,’ echode tante Zi.

‘Mijn vrouw is net gestorven,’ zei oom Joseph tegen de chauffeur, die ons voor zijn kerk afzette. Hij verwachtte medeleven van de chauffeur, zoals hij ook eigenlijk had gedacht dat de politieagenten spontaan consideratie zouden tonen. Hij wilde geloven dat anderen hem anders zouden behandelen als ze van zijn verlies af wisten. E ‘Gecondoleerd’ antwoordde de chauffeur, terwijl hij de dubbele ritprijs plus het smeergeld incasseerde.

140

Mijn vader verkeerde bij dit soort transacties zelden in de positie van degene die betaalde. Meestal was hij de chauffeur, niet de passagier. Misschien had hij het gevoel, bedacht ik ineens, dat hij deze man ruimhartig moest belonen om een deel van het leed te compenseren dat hemzelf achter het stuur van zijn taxi was aangedaan.

Mijn vader sliep bij mijn oom op de kamer, op een veldbed naast het brede platformbed, dat mijn oom en tante Denise zo lang hadden gedeeld. Ik zou vlakbij in een kamer naast de keuken slapen. Kort na onze aankomst vergezelde mijn vader mijn oom naar het kerkhof om het familiemausoleum schoon te laten maken,

naar de bloemist om kransen te bestellen en naar de fotokopieerwinkel om het programma voor de uitvaart te laten drukken. En natuurlijk ging ik met hen mee. Mijn vader begon toen juist tekenen van kortademigheid te vertonen, een allergische reactie, dachten we, op het stof in Port-au-Prince, en moest af en toe

even uithijgen terwijl we door de broeierige, overvolle straten zigzagden. Maar daar elke boodschap mijn oom dichter bij het definitieve afscheid van zijn vrouw bracht, was hij degene die het vaakst bleef staan om te rusten, bij een lantaarnpaal op een toevallige straathoek bijvoorbeeld, waar hij huilend zijn armen omheen sloeg. Tante Denise was gestorven in de week voor het carnaval in Haïti zou beginnen. Aan de vooravond van de festiviteiten ging het er in de stad en ook in haar buurt luidruchtig aan toe; carnavalsdeunen schalden uit vrijwel elk huis behalve het hare. We hadden nog twee dagen te gaan tot tante Denises begrafenis, toen mijn vader, op zoek naar wat rust en stilte, besloot met de

zoon van tante Zi, mijn neef Richard, directeur van de uitvaartcoöperatie die ook tante Denises begrafenis zou verzorgen, mee naar een andere begrafenis te gaan in Grand-Goâve, een

141

stadje ten zuiden van Port-au-Prince. Ik bood aan hen te vergezellen. Ik begon pas goed te beseffen wat er bij deze begrafenis allemaal kwam kijken toen we de doodskist gingen halen. Nadat we de auto op een glooiende grindweg hadden geparkeerd en een vochtig, glibberig steegje door waren gelopen, klommen we langs een wiebelige ladder naar een werkplaats op de tweede verdieping, waar de kistenmaker juist de laatste hand legde aan een cederhouten lijkkist; hij niette er een lap witte stof in voor de bekleding en legde aan het hoofdeinde een met rood fluweel beklede spons, die als kussen moest dienen. Zodra de kist klaar was, klom Richard de ladder af naar de benedenverdieping en lieten de kistenmaker en zijn leerling de aan touwen schommelende, cederhouten kist voorzichtig zakken tot waar Richard stond. Onze volgende stopplaats was een privémortuarium in de Rue de "'Enterrement — de Begrafenisstraat — waarvan Richards coöperatie gebruikmaakte. Het was hetzelfde mortuarium waar tante Denises lichaam werd bewaard. Een paar dagen later zou ik ook haar daar zien, zoals ik nu zag hoe deze naakte, witharige vreemde werd aangekleed en gepoederd, alvorens hij in zijn splinternieuwe kist werd gelegd. Terwijl we met de auto door het drukke verkeer laveerden, voorzichtig vanwege de met touwen op het dak vastgebonden doodskist eù zijn bewoner, vroeg mijn diep geschokte vader fluisterend aan mijn neef: “Geen lijkwagen?’ Het was niet gelukt er op tijd een te krijgen, antwoordde hij, zeker niet voor zo’n lange reis. Maar hij verzekerde hem dat er wel een klaar zou staan voor tante Denises rit naar het kerkhof. Ik kon me voorstellen wat mijn vader dacht. Het was heet die

dag. Zou het lijk niet bederven in de zon? Mijn angst was eerder dat de doodskist uit de touwen zou glijden, het lichaam uit de kist op de grond zou vallen en mijn neef het moest optillen en terugleggen, waarbij hij in zijn haast niet al het straatstof van de

142

oude man zou afvegen, zodat zijn familie bij het afscheid nemen nog meer verdriet zou hebben. Maar de oude man bleef de hele anderhalf uur durende reis keurig liggen en we kwamen zonder incidenten aan in Grand-Goâve. Nadat hij het lichaam bij de kerk had afgeleverd, nam Richard ons voor de lunch mee naar het huis van een vrouwelijke collega. Terwijl ze onder een reusachtige avocadoboom in de met cactussen omheinde tuin achter haar huis over de coöperatie zaten te praten, besefte ik dat Richard niet alleen begrafenisondernemer was, maar ook een ambitieus politicus, wiens werk indirect ver-

band hield met president Aristide. De voormalige priester, wiens eerste regeringstermijn in 1996

was afgelopen, had in 2000 de verkiezingen gewonnen voor een tweede termijn, maar de uitslag werd aangevochten door een coalitie van oppositiepartijen. Drie jaar later, in 2003, toen de tegoeden van de internationale fondsen vanwege de verkiezingsuitslag nog steeds waren bevroren, vonden er massale demonstraties plaats, waarbij zijn aftreden werd geëist. Zijn aanhangers, voor een groot deel afkomstig uit Bel-Air, gingen eveneens in grote aantallen de straat op, wat soms tot dodelijke schermutselingen tussen beide groeperingen leidde. Als actief lid van diverse anti-Aristide-groepen hoopte Richard, zoals de meeste toekomstige politici, door middel van goede werken en liefdadigheid goodwill te kweken bij de bevolking. Dat bracht hem in rechtstreeks conflict met een aantal pro-Aristide-bendes in BelAir, die hem, zoals Richard achteloos tegen zijn collega opmerkte, dood wilden hebben. Er waren echter tekenen, legde Richard uit, dat het tij voor

hem aan het keren was. Een paar weken geleden was hij ’s avonds laat op weg naar huis geweest, toen iemand met zwaaibewegingen zijn auto tegenhield, hem het bevel gaf het raampje omlaag te draaien en een pistool tegen zijn slaap zette. Hij hoorde het trage klikken van de trekker en maakte zich snel bekend. Toen hij Richards naam hoorde, vroeg zijn would-be moordenaar

143

hem om vergeving en zei: ‘Het spijt me, baas. Ik wist niet dat u het was. U hebt een paar maanden geleden mijn moeder begraven.” Omgeven door wenende en luid jammerende familieleden van de oude man zat Richard, die het verhaal hoe hij bijna was vermoord op zo’n rustige, zelfs geamuseerde toon had verteld, tijdens de hele begrafenisplechtigheid in Grand-Goâve naast mijn vader en mij op de achterste bank met zijn hoofd tegen de muur geleund te slapen. Na afloop reed hij met halsbrekende snelheid terug naar Bel-Air, zodat hij zelf ook nog thuis kon komen voor de bendes de kans kregen hem in het donker in een hinderlaag te lokken.

Er werd geen dodenwake gehouden voor tante Denise. Uit angst dat buurtbendes van een wake zouden profiteren en het huis zouden bestormen, stuurde oom Joseph alle bezoekers om acht uur weg en deed de deuren op slot. Nadat iedereen was vertrokken, bleven mijn vader en ik op met Léone en tante Denises broers, George en Bosi. Er werden een paar foto’s doorgegeven van een elegante tante Denise in een van de vele jurken die ze in de loop der jaren voor zichzelf had gemaakt. Mijn vader, Léone, Bosi en George bekeken die foto’s en haalden tot diep in de nacht herinneringen op aan tante Denise, die zo dol was geweest op nieuwe kleren en ze soms, als ze haast had, behoorlijk slordig in elkaar had geflanst. Ik zat ondertussen te soezen, maar schrok telkens weer wakker

van hun geschater. ‘Denise, die ouwe geit,’ zei Léone lachend. “Wat kon ze koppig zijn.”

De ochtend van tante Denises begrafenis nam ik een paar foto’s van mijn vader en oom Joseph, toen ze zich aankleedden in de slaapkamer die mijn oom en tante Denise hadden gedeeld.

144

Oom Joseph haalde een marineblauw pak uit hun gezamenlijke, mahoniehouten klerenkast en wenkte mijn vader dichterbij. ‘De eerste keer dat ik dit pak draag,’ zei hij tegen hem. Mijn vader stak zijn hand uit en bevoelde, als de kleermaker die hij ooit was geweest, met bedreven vingers de stof. Die zag eruit als zijde, maar het was een combinatie van katoen en lycra, door mijn oom gekozen omdat het jasje dan niet zo snel uit model raakte. ‘De volgende keer dat ik dit pak draag,’ zei mijn oom, “is het op mijn eigen begrafenis.” Het is dat ze zo ernstig kijken, anders zou ik me nu bij het zien van die foto’s bijna kunnen voorstellen dat mijn vader zijn broer gewoon zijn das helpt strikken. Misschien deden ze dat ook toen ze jong waren, elkaar helpen als ze zich kleedden voor een vreugdevolle of verdrietige gebeurtenis. Of niet? Ze werkten allebei zo hard toen ze nog in hetzelfde land woonden, dat er weinig tijd was voor kameraadschap en uitjes. Daarna leefden ze zo lang gescheiden dat die gedeelde momenten, die de meeste broers heel gewoon vinden, voor hen uiterst schaars waren. Mijn oom vertrouwde mij de taak toe de verfijnde, witte, met parels versierde deux-pièces, die tante Denise een paar weken eerder voor haar begrafenis had uitgekozen, mee naar het mortuarium te nemen. In het mortuarium aarzelde ik voor ik het kleedkamertje binnen ging. Maar had ik de mensen van de begrafenisonderneming niet pas twee dagen geleden een totaal onbekende man een pak aan zien trekken op dezelfde metalen tafel waarop nu tante Denise zou liggen? Zoals ze daar lag, naakt, in een volmaakt rechte lijn, haar li-

chaam stil, haar ogen gesloten, leek tante Denise te slapen. Maar toen mijn ogen omlaag dwaalden, van haar halsplooien naar de diepere buikplooien en nog verder naar beneden, naar haar nog altijd donkere, dikke schaamhaar, verdween de illusie. De man

145

die haar aankleedde, een loensende jongeling die eruitzag alsof hij zijn tienerjaren amper was ontgroeid, stak zijn hand tussen haar dijen en spreidde ruw haar benen. Daarna tilde hij haar armen op en liet hij ze met een klap weer vallen, nadat hij haar handschoenen had aangetrokken. Haar hoofd knikte naar achteren toen hij haar hemd erover trok, en ik stak snel mijn hand uit om hem tussen tante Denises pagepruik en de metalen tafel te houden. “Wilt u het alstublieft aan mij overlaten, juffrouw,’ zei de jon-

geman met zo’n lage stem dat hij uit de mond van iemand anders leek te komen. Hij zette de pruik recht, die naar één kant van tante Denises hoofd was gegleden, bracht met een sponsje een dikke laag bruine make-up op haar gezicht aan en smeerde rouge op haar wangen. ‘Toen hij daarna met een kastanjebruine stift haar lippen bijkleurde, begon ze eindelijk een beetje op haar vroegere zelf te lijken. In haar dood hervond ze een vleugje van de elegantie en glamour uit haar jeugd, uit de tijd vóór de suikerziekte, de hoge bloeddruk, de beroertes en het afscheid

van dierbaren, de ondraaglijke verliezen, die haar volgens mijn oom veel zwaarder waren gevallen dan haar lichamelijke kwalen. Tante Denises begrafenis trok veel belangstelling. Het was een hete middagen toch vulde de kerk zich met meer dan de ongeveer tweehonderd mensen die er normaal gesproken gerieflijk konden zitten. Omdat ze de vrouw van de predikant was en ze voordat ze ziek werd jarenlang de gratis maaltijden voor de schoollunch had bereid, kwamen veel mensen haar de laatste eer

bewijzen. Degenen die niet meer in de afgeladen kerk konden — buren en voormalige en huidige leerlingen van de school —vormden rijen aan weerszijden van de Rue Tirremasse. Tijdens de dienst stond mijn oom op van zijn gebruikelijke plaats bij het altaar en strompelde hij naar de microfoon op de kansel.

146

‘Ze was mijn kameraad, mijn echtgenote, de vrouw die me bijstond toen ik kon praten en toen ik zweeg,’ zei hij. Ik herinnerde me hoe graag hij op Granmè Melina’s begrafenis had gesproken. Nu kon hij het tenminste, dacht ik. Maar hij was niet in staat meer te zeggen en liep met zijn handen voor zijn gezicht terug naar zijn plaats. Na de dienst stapte de rouwende menigte in auto’s en bussen, die achter de lijkwagen aan reden door de kronkelige straten, langs de oude kathedraal, in de richting van het kerkhof. Ik zat in de eerste volgauto en zag mensen stilstaan en naar binnen kijken, knikkend en zwaaiend om hun deelneming te betuigen aan mijn oom en mijn vader, die voorin zaten naast de chauffeur. Toen we de enorme smeedijzeren hekken van het kerkhof naderden, stapte iedereen uit de auto om volgens aloud gebruik in een stoet van verschillende rijen de laatste anderhalve kilometer naar de plaats van het graf te lopen. Ik liep naast mijn vader en oom, toen er ineens snel achter elkaar drie schoten klonken. De rouwenden stoven in paniek alle kanten op, zodat wij alleen achterbleven midden op de plotseling lege straat. De zwermen mensen die om de hoeken en door de stegen verdwenen, werden wazig en onduidelijk. Mijn hart ging wild tekeer en mijn gezicht baadde in het zweet. Had Marie Micheline zich zo gevoeld voor ze doodging? De nagels van mijn vader groeven zich in mijn onderarm. ‘Edwidge!’ riep hij geschrokken. ‘Papa,’ zei ik, en ik deed mijn best om me op zijn bezorgde gezicht te concentreren. ‘Te ziet eruit alsof je op het punt staat flauw te vallen’ zei hij. Mijn oom had zich bij een groepje kerkfunctionarissen gevoegd, die probeerden onze rouwenden weer bij elkaar te krijgen. Het gevaar was geweken, riepen de mensen van de kerk. De storm was voorbij. We konden doorgaan. Plotseling kwamen er overal mensen tevoorschijn, van achter geparkeerde auto’s, uit winkelgalerijen, stegen en portieken.

147

Onze stoet kwam weer langzaam op gang vanaf de plaats waar mijn oom, mijn vader, de lijkwagen en ik zojuist nog alleen hadden gestaan. Later hoorden we dat de geweerschoten het gevolg waren geweest van een aanval op een kerkhofbewaker door leden van een buurtbende. De bewaker had drie keer in de lucht geschoten om ze af te schrikken. Maar ik zal nooit vergeten wat Léone riep, toen we uiteindelijk koers zetten naar het graf: ‘Denise, sè mwen, zusje, wat is dit, een saluut van eenentwintig schoten? Je zit toch

niet in het leger, Denise.Jebent toch geen politieagent. Waarom wordt er op je begrafenis geschoten?’

Broer, met een bezwaard hart laat ikje achter

Eind augustus 2004 kwam oom Joseph naar New York voor een zomerbezoek. Nu tante Denise er niet meer was om hem gezelschap te houden, wilde hij op zijn eenentachtigste weleens even weg van het groeiende aantal betogingen in Bel-Air. Het reisje van oom Joseph viel samen met de eerste ziekenhuisopname van mijn vader sinds zijn diagnose. Ik was bijna drie maanden zwanger, en ook al had ik geen last van ochtendmisselijkheid, ilk was moe en betrapte me erop dat ik op de hete ochtenden in Miami soms onbeheersbaar begon te huilen als mijn man naar zijn werk was en ik alleen in bed wakker werd. Opeens kon ik er veel slechter tegen zo ver van mijn familie te zitten; ik voelde me geïsoleerd, verbannen, als straf omdat

ik niet bij mijn stervende vader was. Dus toen Bob me belde om te zeggen dat papa in het ziekenhuis lag, sprong ik uit bed en nam het eerstvolgende vliegtuig naar New York. Karl haalde me af. (Dat was ook al vreemd, want het was mijn vader die iedereen altijd van het vliegtuig haalde.) Mijn moeder en oom Joseph zaten op de achterbank van Karls auto. Ik kon zien dat oom Joseph een paar pondjes was kwijtgeraakt sinds tante Denises begrafenis — vooral omdat hij minder at, zei hij, nu zijn vrouw er niet meer was — maar hij maakte een fitte, gezonde in-

druk. Zijn gezicht verried evenals dat van mijn moeder iets van angst, waarvan ik meteen wist dat het te maken had met mijn vader. ‘En, hoe gaat het met de patiënt?’ vroeg ik in een poging de onmiskenbare ernst van het moment wat te verlichten.

149

‘Dat moet je zelf maar beoordelen,’ zei Karl, van wiens profiel ik niets kon aflezen. “We brengen je nu naar hem toe.” Was het zo snel gegaan? vroeg ik me af. Werd ik nog geen twee maanden na mijn vaders diagnose bij zijn bed ontboden om afscheid te nemen? ‘Wat zegt de dokter?’ vroeg ik. ‘Niet veel,’ antwoordde Karl. ‘Hij ligt aan een infuus. Hij wordt ook behandeld voor zijn ademhaling, maar ze zijn niet van plan hem daar lang te houden. Dat heeft de dokter al tegen ons gezegd.” Het verbaasde me dat ze iemand die zo ziek was als mijn vader zo snel konden opgeven. Voor zijn ziekte dacht ik altijd dat hoe zieker een mens was, hoe harder de artsen hun best deden om

hem te redden. Dat bleek niet zo te zijn.

In het ziekenhuis keek ik hoe mijn oom door de lange gang naar de kamer van mijn vader spurtte. Ook al had hij een hoge bloeddruk en een ontstoken prostaat, het enige waaraan je kon zien dat hij eenentachtig was waren zijn dubbelfocusbril en het feit dat zijn lichaam lichtjes naar één kant helde. Hij droeg zijn gebruikelijke donkere pak met das en had een bovenmaatse bijbel bij zich, die hij onder zijn arm geklemd hield. Voor we bij mijn vader naar binnen gingen, wachtte mijn moeder, die liep te sjouwen met een tas vol tupperwarebakjes met eten, tot we allemaal bij elkaar stonden. Met tranen in haar ogen zei ze: ‘Als jullie allemaal zo’n treurig gezicht zetten, maak je hem alleen maar verdrietiger. Dus kijk alsjeblieft wat vrolijker.” En alsof er toverstof in haar matte, rood behuilde ogen werd gestrooid, klaarde haar gezicht op en maakte de droefheid plaats voor een optimistische grijns. Het bed van mijn vader stond bij het raam, zodat hij vrij uitzicht had op de parkeerplaats. Maar zijn ogen waren op een televisietoestel gericht, dat met bouten aan de muur tegenover hem was bevestigd.

Hij had me niet verwacht. Hij schoof zijn zuurstofmasker omlaag en sloeg beide armen om me heen toen ik me naar voren boog om hem te begroeten. Zijn lichaam was nog ieler dan de laatste keer dat ik hem had gezien, maar zijn gezicht was vol en rond van de prednison. Hij maakte ook een rustige, ontspannen indruk, alsof hij het wel fijn vond dat anderen zich met zijn ziekte bezighielden en hij er even niet alleen voor stond. Hier kon hij de boel tenminste voor een poosje aan de artsen en verpleegkundigen overlaten. ‘Hoe gaat het met Fedo?’ vroeg hij. ‘Goed,’ antwoordde ik.

‘En het gezinnetje?’ Hij streek met een vinger langs mijn bloes om te voelen of de baby al was gegroeid. Je kon nog niet aan me zien dat ik zwanger was. Ik leek alleen een paar kilo aangekomen. Mijn vader knipoogde naar mijn oom. Ik had nog geen kans gezien om mijn oom te vertellen dat ik in verwachting was. Zijn telefoon in Bel-Air deed het niet. Ik had het hem natuurlijk eerder moeten vertellen, ik had hem een brief moeten schrijven, maar net als bij mijn ouders had ik noch de juiste toon, noch het juiste tijdstip weten te vinden. ‘Mooie dochter heb je,’ plaagde mijn vader mijn oom. “Vertelt je niet eens dat je grootvader wordt.” Mijn oom sloeg zijn handen met een opgetogen klap tegen elkaar. “Wat zou Denise blij zijn geweest’ zei hij.

De volgende dag werd mijn vader uit het ziekenhuis ontslagen. Na overleg met dokter Padman schreef een ziekenhuisarts permanente zuurstoftoediening voor. Toen de flessen eenmaal waren afgeleverd, stopte mijn vader definitief met werken. Zijn dagelijkse routine draaide nu rond een paar bezigheden. ’s Ochtends stond hij op en liep hij naar de badkamer om te douchen en zijn tanden te poetsen. Daarna ging hij terug naar bed, waar

151

mijn moeder hem een ontbijt bracht van thee en soep, soms ook roerei of een gekookt ei met brood, of maïsmeel met haring. Bij zijn ontbijt slikte hij zijn eerste reeks medicijnen van de dag, zowel kruiden als farmaceutische pillen. Na het ontbijt bad hij hardop, alsof hij een weliswaar eenzijdig maar evengoed heftig gesprek met God voerde. Zijn gebeden gingen meestal over zijn ziekte — “God, als het U behaagt mij te genezen, maakt U mij dan alstublieft beter. Als het niet kan: Uw wil geschiede’ — maar hij bad ook voor mijn broers en mij, voor onze veiligheid en ons welzijn. Hij bad om geduld en kracht voor mijn moeder, die van hem hield. Hij vroeg God haar te zegenen omdat ze voor hem zorgde. Hij bad om een gunstige uitslag van de Amerikaanse presidentsverkiezingen, om vrede in Haïti en in de wereld in het algemeen. In de week nadat mijn vader uit het ziekenhuis was ontslagen, stond mijn oom vroeg op om samen met hem te bidden. Daar ik in de kamer naast die van mijn vader sliep, werd ik soms wakker van hun stemmen: die van mijn vader zacht, met intonatie, die

van mijn oom hard, mechanisch, maar beide even dringend in hun smeekbeden. Soms hield mijn vader zijn mond terwijl mijn oom alleen smeekte: “God, laat Uw dienaar nu niet in de steek. Hij is negenenzestig jaar. Er wachten hem nog zo veel ervaringen. Hij zou zo graag blijven leven om zich te verheugen in de beloften die U hebt gedaan aan degenen die U dienen. Hij zou zo graag zijn nageslacht zien opgroeien, nieuwe generaties zien ontstaan. Hij zou Uw naam verheerlijken, als U hem genade zou schenken en zijn dagen zou verlengen. Als U hem terug liet keren vanwaar hij nu staat, aan de rand van de vallei des doods, dan zou zijn getuigenis die van vele Uwer profeten evenaren.’ Na de ochtendgebeden ging mijn oom op een vouwstoel bij mijn vaders bed zitten. Om de stilte te vullen probeerde mijn vader altijd een gesprek te beginnen, over een persoon die ze allebei hadden gekend of een gebeurtenis die ze allebei hadden meegemaakt. 152

Op een ochtend toen ik bij hen zat, vroeg mijn vader: “Wat is er van die Syriër terechtgekomen, voor wie jij vroeger werkte?’ Op zijn voorhoofd krabbend antwoordde mijn oom: ‘Hij is nu een van de rijkste mannen van Haïti.’ ‘En de Italiaan voor wie ik heb gewerkt?’ ‘Die verkoopt geen schoenen meer, maar is ze op de een of andere manier zelf gaan maken.’ Met een schuine blik naar mij vroeg mijn vader vervolgens: ‘Weet je nog die brief die je me schreef, waarin stond dat een jongen op school Edwidge had geslagen?’ Zelf kon ik me daar niets van herinneren, niet van de jongen en niet van het slaan, dus vroeg ik: “Wanneer was dat dan?’ Je moet een jaar of zes zijn geweest,’ zei mijn oom. ‘Op de basisschool.” ‘Ik was zo woest,’ zei mijn vader, terwijl hij zich naar mijn oom draaide. ‘Ik wou op het eerste het beste vliegtuig stappen, de boel de boel laten en naar huis gaan, naar mijn kinderen.” “Toen ben ik er maar mee opgehouden je van elk wissewasje op de hoogte te brengen,’ zei mijn oom. Meer, alsjeblieft, wilde ik zeggen. Vertel me alsjeblieft meer. Allebei, samen, vertel me meer. Over jullie. Over mij. Over ons allemaal.

Maar mijn vader begon te hoesten, dus mijn oom boog zich voorover en fluisterde: ‘Stil maar, Mira. Rust nou maar.’

Elke dag rond lunchtijd stond mijn vader op en waagde hij zich naar beneden, waar hij een bureau had in de hoek van de eetkamer. Daar nam hij zijn post door en beantwoordde hij telefoontjes, als hij zich daartoe in staat voelde. Mijn oom maakte van de gelegenheid gebruik om een dutje te doen of een ommetje door de buurt te maken. In het begin probeerde mijn vader ook naar beneden te komen als er vrienden op bezoek waren. Later zou het tochtje de trap af en zelfs het tochtje naar de badkamer te zwaar voor hem worden en had hij geen andere keus dan zijn gasten op bed te ontvangen.

133

Om vijf uur ’s middags maakte mijn vader aanstalten om terug naar boven te gaan. Soms bleef hij nog wat dralen, zodat hij met de anderen aan tafel kon als er ’s avonds vroeg werd gegeten, maar over het algemeen bracht mijn moeder hem zijn avondeten rond zeven uur op zijn kamer. Meestal was het iets lichts, gekookte groenten of een eenvoudig stoofpotje. Maar soms snakte hij ineens naar gebraden kip met gebakken banaan uit een afhaalrestaurant, en dan stopte Bob of Karl onderweg bij zo’n restaurant als ze naar hem toe kwamen om hem te helpen douchen of in bad te gaan. Na zijn bad en het avondeten slikte hij zijn laatste trits medicijnen van die dag en installeerde hij zich voor zijn televisie. In de loop der jaren had mijn vader een uitgebreide collectie videobanden van in Haïti gemaakte films en van professionele worstelpartijen aangelegd. Hij bekeek zijn favorieten keer op keer, tot hij hele dialogen uit de films vanbuiten kende. Als ik samen met hem zat te kijken, bleef hij het scenario van de film of het verloop van de worstelpartij voor me samenvatten, zonder te beseffen dat hij dat al zo vaak had gedaan. Hij deed hetzelfde bij mijn oom, als die ’s avonds bij hem kwam zitten. Mijn oom, die nooit televisie keek behalve ’s avonds een paar minuten naar het nieuws, veinsde vergeefs belangstelling, maar zat er aan het eind van de avond met een afkeurende grimas bij, als mijn, vader volledig opging in wat zich op het scherm afspeelde. Begin september begon mijn oom met pakken. In Haïti begonnen de scholen weer en hij moest terug naar zijn leerlingen en de kerk. Op een avond toen mijn vader in slaap was gevallen, vroeg mijn oom of hij me even kon spreken in de logeerkamer. Hij droeg een mouwloos onderhemd en toen hij zijn spreekapparaat naar zijn

hals bracht, kon ik zijn tracheostoma telkens als hij ademhaalde zien kloppen.

154

‘Ik heb een idee wat je vader betreft,’ zei hij. ‘Ik ken een dokter in Haïti. Hij is het hoofd van het nationale sanatorium. Ik denk dat hij kan helpen.” Ik herinnerde me het nationaal sanatorium op de top van een berg als een ballingsoord, waar ze mensen vlak voor hun dood naartoe stuurden, zoals Lilines nichtje Melina, en zei afwerend: ‘Papa heeft geen tuberculose, hoor.” ‘Dat weet ik’ antwoordde hij. ‘Maar die dokter houdt zich met allerlei longziektes bezig. Hij kan helpen. Ik heb het al met je vader besproken. Hij kan er niet zelf heen. Met die zuurstofflessen en zo is dat veel te ingewikkeld. Maar het leek mij geen gek idee om die dokter hierheen te halen. Als jij een vliegticket en een hotel voor hem zou betalen, kan hij je vader misschien hier komen onderzoeken.” Mijn vader wilde er niets van weten. ‘Ik kan die dokter niet laten komen’ vertelde hij me de volgende dag. Hoewel hij ontroerd leek door het voorstel van mijn oom, begreep hij ook hoe zinloos het was. ‘Het zou verspilling zijn van tijd en geld.” Op de ochtend van zijn vertrek bleef mijn oom in het gangetje tussen de logeerkamer en het bed van mijn vader een paar keer staan. Huilend drukte hij zijn gezicht tegen de houten panelen. Voor hij mijn vaders kamer binnen liep, haalde hij een zakdoek uit het zakje van zijn overhemd en veegde zijn ogen af. Nooit heeft mijn oom zo lang bij het bed van mijn vader zitten bidden als die ochtend. Mijn vader lag met zijn ogen dicht rustig te luisteren en viel mijn oom slechts af en toe bij met een ‘ja, alstublieft’ of een ‘dank u’. ‘Heer,’ zei mijn oom, ‘U weet al wat ons diepste verlangen is. U weet hoe fijn wij het zouden vinden Uw dienaar op te zien staan van zijn bed en weer tussen de gezonden te zien leven en werken. U weet dat zelfs de engelen onze vreugdekreten zouden horen als zijn pijn zou verdwijnen. U weet hoeveel wijsheid hij

ol)

zou verwerven, hoeveel inzichten hij zou kunnen delen met anderen die niet beseffen hoe kostbaar hun leven is.” Terwijl hij met zijn ene hand zijn spreekapparaat vasthield, legde mijn oom zijn andere hand op mijn vaders voorhoofd. Daarna reciteerde hij het Onzevader en spoorde hij mij met een knikje aan mee te bidden. ‘Dus je gaat ons verlaten?’ zei mijn vader, toen we klaar waren. Misschien had ik mijn oom moeten overhalen te blijven. Misschien had het geholpen, had het mijn vader goedgedaan, hadden ze er allebei baat bij gehad. ‘Het moet,’ zet mijn oom.

‘Goed dan,’ antwoordde mijn vader, “maar je gaat de anderen in Haïti niet bang maken, hè? Vertel ze maar niets over het ziekenhuis en de zuurstof. Anders denken ze nog dat ik op sterven lig.’ ‘Ik houd mijn mond,’ beloofde mijn oom. En terwijl hij het prednisonronde gezicht van mijn vader streelde, voegde hij eraan toe: ‘Ik zal voor je blijven bidden.” Een vredige kalmte daalde over hen neer, net lang genoeg om mij eraan te herinneren dat oom Joseph, als hij nog maar een minuut langer bleef, zijn vliegtuig zou missen. De stilte werd verbroken door oom Franck, de jongste van mijn ooms, die niet al te ver van mijn vader in Brooklyn woonde en nu beneden stond te toeteren. » ‘Broer, ik ga nu, maar ik laat je met een bezwaard hart achter,’ zei mijn oom tegen mijn vader. ‘Dat meen ik oprecht.” Mijn vader stak zijn hand naar mijn oom uit en zei: ‘Dat weet ik: ‘Ik weet niet wanneer en of we elkaar weer zullen zien,’ zei mijn oom.

‘Dat weet alleen God,’ antwoordde mijn vader. Daarna sloeg mijn oom met zijn hand tegen zijn voorhoofd, zoals hij altijd deed wanneer hij ineens aan iets dacht wat hem eerder was ontschoten.

‘Ik ben in oktober in Miami om een paar kerken te bezoeken,’ zei hij. “Dan kom ik naar je toe, dan zien we elkaar.” Mijn oom had zijn broer op het voorhoofd willen kussen maar kwam niet ver genoeg, zodat zijn lippen op mijn vaders neusrug landden. Toch werd het een tedere kus, een beetje zoals een volwassene een ziek kind kust, vol liefde, maar vooral vol bezorgd-

heid. “Waarom loop je niet even met je oom mee,’ zei mijn vader tegen mij, om te voorkomen, zoals ik achteraf besef, dat ik hem zou zien huilen. Ik volgde oom Joseph de trap af en liep daarna met hem mee tot het portier van oom Francks auto. En leek die ochtend wat schever te lopen dan anders. Je weet dat we niet de hele tijd met z’n allen bij elkaar kunnen blijven,’ zei hij. Wetend hoezeer mijn vader zijn broer niet alleen zou missen maar ook over hem zou tobben, keek ik in de met bomen geflankeerde straat van mijn ouders de auto na tot hij de hoek om reed en uit het zicht verdween.

Half oktober hoorden mijn man en ik van Colleen, onze vroedvrouw in het kraamcentrum van Miami, waar onze baby zou worden geboren, welk geslacht ons kind had. Omdat mijn buik in een paar weken tijd zo hard was gegroeid, was ik ervan overtuigd dat ik een tweeling droeg, terwijl mijn man zeker wist dat we een jongen zouden krijgen. Dus in plaats van ons te verwonderen over het halvemaanvormige wezentje dat onze dochter was, bleef mijn man tijdens de echografie maar naar een penis zoeken en ik naar een tweede hoofdje. Toch was het geslacht van de baby die middag niet het voornaamste onderwerp van gesprek. Colleen liet ons zien dat ik een laag liggende placenta had, wat lastig zou zijn bij de bevalling, als

w57

de situatie tenminste niet veranderde. Statistisch gezien loste het probleem zich in drie van de vier gevallen vanzelf op en groeide de moederkoek met de baarmoeder mee omhoog, maar het was iets wat we in de gaten moesten houden. ‘Als er dan toch complicaties moeten zijn, dan kies je hiervoor,’ merkte Colleen vriendelijk troostend op. ‘Het kan echt veel erger.’ Toch maakte ik me zorgen en dacht ik dat mijn placenta dan wel tot dat kwart zou behoren dat bleef zitten waar het zat. Ik belde mijn ouders om het hun te vertellen. ‘Maak je niet druk,’ zei mijn moeder. ‘Het lichaam weet wat het doet.” Ze leek even te vergeten dat die vlieger voor mijn vader niet langer opging. ‘Het gaat bij jou net als bij ons,’ deed mijn vader, die helemaal geen boodschap had aan de placenta, een duit in het zakje. “Je moeder en ik kregen ook eerst een meisje. Daarna moet je net als wij nog drie jongens krijgen.” “Ik pieker er niet over,’ zei ik. “Ik denk dat ik het maar bij deze ene laat.” ‘God heeft ons twee ogen gegeven,’ zei hij. ‘Het is voor een kind niet goed om de enige te zijn.” Mijn vader had een van zijn goede dagen. Die nacht had hij langer dan zes uur geslapen en ’s ochtends had hij minder hoestbuien gehad dan anders. Ik merkte het altijd meteen als hij een goede dag had, omdat ons gesprek zich dan niet beperkte tot zijn gezondheid en mijn zwangerschap, maar we geleidelijk aan ook minder persoonlijke onderwerpen aansneden, meestal naar aanleiding van nieuwsberichten uit Haïti die hij op de radio had gehoord of op tv had gezien. Die avond praatten we over de tropische storm Jeanne, die Gonaïves, de vierde stad van Haïti, had getroffen in de week van oom Josephs vertrek uit New York. Jeanne had meer dan een kwart miljoen mensen dakloos gemaakt en vijfduizend levens geëist. 158

Wanneer mijn vader tijdens zijn ziekte rampen zoals Jeanne ter sprake bracht, en de slachtoffers die er volgens de nieuwsberichten waren gevallen, probeerde ik hem op een ander onderwerp te brengen. Ik wist dat hij in gedachten vaak, zo niet altijd, bezig was met zijn eigen dood, en ik was bang dat gesprekken over de dood van anderen hem nog verder in de put zouden helpen. Doortobbend over de orkaan Jeanne zei mijn vader: ‘Gonaïves staat nog steeds onder water. Ik heb foto’s gezien. In een van de ziekenhuizen verdronken de patiënten in hun bed. Kinderen spoelden weg.’ Doordat hij zo hijgde, klonk hij als een ooggetuige die over zijn eigen woorden struikelt. Hij had de beelden zo vaak gezien dat hij droomde dat hij erbij was geweest. Stemden die dromen hem dankbaar dat hij thuis kon sterven, in zijn eigen bed? Of benijdde hij die anderen juist, omdat ze tegelijkertijd verdronken, samen werden weggevaagd? Maar is doodgaan waar dan ook en hoe dan ook niet altijd een eenzame aangelegenheid? ‘Ik probeer al een week naar Haïti te bellen,’ zei hij, ‘maar de telefoon van je oom doet het niet” Ik had ook tevergeefs geprobeerd mijn oom te bereiken. Het gebeurde echter wel vaker dat zijn telefoon weken of zelfs maanden buiten bedrijf was. De laatste keer dat mijn vader iets van oom Joseph had gehoord, was een week geleden, toen oom Joseph had gebeld om hem het telefoonnummer van de dokter te geven die de leiding had over het sanatorium in Port-au-Prince. ‘Het kan geen kwaad om eens met hem te praten,’ had oom Joseph gezegd. ‘Ik maak me zorgen,’ zei mijn vader nu. “Sinds zijn vertrek belde hij zowat om de andere dag om te vragen hoe het met me ging. Nu gaan er ineens zeven dagen voorbij zonder dat ik iets van hem hoor.” ‘Ik weet zeker dat alles in orde is,’ zei ik. ‘Anders had iemand

anders wel contact met ons opgenomen.”

E59

De tropische storm Jeanne had naar verhouding weinig schade aangericht in Bel-Air. In plaats daarvan broeide daar een ander soort storm. Na 30 september 2004, dertien jaar nadat president Jean-Baptiste Aristide voor het eerst was afgezet en een halfjaar nadat dit voor de tweede keer was gebeurd, kwam het in Bel-Air tot dagelijkse protesten. Ze begonnen gewoonlijk langs de rand van het pleintje voor de Onze Lieve Vrouw van Altijddurende Bijstand, een vervallen, met kogels doorzeefde katholieke kerk aan het eind van de straat waar mijn oom woonde en waar zijn kerk stond. Toen Aristide in februari 2004 voor de tweede keer was verdreven, had de vN-Veiligheidsraad resolutie 1542 aangenomen over het sturen van een stabiliseringsmissie naar Haïti: de door Brazilië geleide MINUsSTAH of Mission des Nations Unies pour la Stabilisation en Haïti. Meer dan tachtig mensen waren gedood toen de landelijke politie, die samenwerkte met de MINUSTAH-soldaten, tijdens demonstraties slaags was geraakt met plaatselijke bendes. In diverse deler: van de hoofdstad waren onthoofde lichamen gevonden, waaronder die van twee politieagenten. Die avond zocht ik op internet behalve naar krantenberichten

over deze gebeurtenissen naar beelden van Bel-Air. Boven een rookwolk die uit een brandende autoband kwam, zag ik de wijnrode hekken van mijn ooms kerk. Ik vergrootte en roteerde de foto zo veel,ik kon, in de hoop de eenvoudige metalen spits van de kerk te vinden of het trapje dat naar de schoolklassen op de benedenverdieping leidde. Of de galerij op de binnenplaats, vanwaar je omhoog kon kijken naar het smeedijzeren frame van het eetkamerraam. En niet te ver ervandaan de jaloezieën van het onlangs toegevoegde appartement op de derde verdieping, waar mijn neef Maxo woonde met zijn tweede vrouw, Josiane, en hun

vijf kleine kinderen, allemaal geboren sinds hij in 1995 was teruggekeerd naar Haïti. f De volgende dag belde ik oom Franck in Brooklyn om te informeren of hij iets van oom Joseph had gehoord. Hij had het te-

160

lefoonnummer van een van oom Josephs buren, en ook een nummer van een van tante Denises nichten, Man Jou, maar hij

probeerde die nummers niet te gebruiken om hem te bereiken. Gezien de demonstraties, de gewapende bendes en de dreigende onthoofdingen, bracht oom Franck me in herinnering, zette oom Joseph telkens als hij het huis uit ging om een telefoontje te beantwoorden zijn leven op het spel.

IÓr

Het duister verslaan

Op zondag 24 oktober 2004, bijna twee maanden na zijn vertrek uit New York, werd oom Joseph wakker van schoten. Hij hoorde pistolen, revolvers en automatische geweren, waarvan de gierende kogels klonken als raketten. Het was de derde keer in even zo veel weken dat er een militaire operatie plaatsvond in Bel-Air, maar nooit had het schieten zo dichtbij of zo hard geklonken. Toen hij naar zijn opwindbare wekker op het nachtkastje keek, schrok hij van de tijd, want het leek buiten lichter dan het om halfvijf op een zondagochtend had moeten zijn. In de minuten die de militairen nodig hadden om van positie te veranderen en hun wapens te herladen, kon je stenen en flessen op de nabijgelegen daken horen kletteren. Profiterend van de korte pauze glipte mijn oom zijn bed uit en liep op zijn tenen naar een kijkgaatje onder de trap buiten zijn slaapkamer. Voorde hekken van de kerk stond een gepantserde troepentransportwagen waarop lichte mitrailleurs waren gemonteerd. De tank had het vertrouwde, ronde, blauw-met-witte insigne van de vN-vre-

desmacht en aan de zijkant waren de letters uN geschilderd. Terwijl hij naar de rommel in de steeg keek, betrapte hij zich voor het eerst sinds hij tante Denise had verloren op de gedachte dat hij blij was dat ze dood was. Ze had het gedreun van die wapens, dat hem uit zijn slaap had gehaald, nooit overleefd. Misschien zou ze zich net als Marie Micheline letterlijk zijn doodgeschrokken. Hij hoorde gedempte stemmen in de woonkamer beneden, dus pakte hij zijn spreekapparaat en sloop op zijn tenen de trap af. In de woonkamer trof hij Josiane met zijn kleinkinderen:

162

Maxime, Nozial, Denise, Gabrielle en Joseph, de jongste, die

naar hem was vernoemd. Léone, op bezoek uit Léogâne, was er ook, samen met haar broers Bosi en George. Maxo was volgens hen onderweg. ‘Ki jan nou ye?’ vroeg mijn oom. Hoe gaat het met iedereen? ‘Minustah plis ampil police,’ probeerde een trillende Léone uit te leggen. Evenals mijn oom had tante Léone haar hele leven de sterke arm van het gezag in actie gezien, of het nu het Amerikaanse leger was, dat het land bezet hield toen ze werd geboren, of de wrede, plaatselijke strijdkrachten, getraind en achtergelaten door de Amerikanen om de door hen gekozen marionettenregeringen te steunen en ook weer omver te werpen. En als zo’n regering dan viel, moesten uiteindelijk soldaten van de Verenigde Naties, de zogenaamde vredesmacht, te hulp komen om, desnoods ten koste van onschuldige levens, orde op zaken te stellen. In opdracht van de voorlopige regering die na het vertrek van Aristide was gevormd, hadden ongeveer driehonderd soldaten van de Verenigde Naties zich aangesloten bij de Haïtiaanse oproerpolitie om in een gezamenlijke operatie de meest gewelddadige bendes in Bel-Air die zondagochtend uit te schakelen. Om halfvier ’s ochtends hadden de vN-soldaten de buurt bestormd en geïmproviseerde barricades met bulldozers platgegooid. Ze hadden muren van hoekgebouwen neergehaald waarachter sluipschutters dekking konden zoeken, stapels uitgebrande auto’s weggeruimd die al weken het verkeer blokkeerden, en een aantal mannen uit de buurt opgepakt. ‘Het was een actie om de straten schoon te vegen,’ zou Daniel Moskaluk, woordvoerder van de vN-opleiders bij de Haïtiaanse politie, later tegen Associated Press zeggen, ‘zodat er in het gebied weer normaal verkeer mogelijk zou zijn, enfin, wat de mensen hier onder normaal verstaan.” Vóór mijn oom de volle draagwijdte van de situatie kon overzien, begon het schieten opnieuw, met nog meer kracht dan

163

voorheen. Hij verzamelde iedereen in de hoek van de woonkamer, die het verst van de Rue Tirremasse af lag, want daar kwa-

men de meeste schoten vandaan. Op zijn hurken naast zijn kleinkinderen vroeg hij zich af wat hij moest doen als ze werden getroffen door een verdwaalde kogel. Hoe kreeg hij ze van hier naar een ziekenhuis? En waar bleef Maxo?

Een uur verstreek, terwijl ze in elkaar gedoken achter de bank in de woonkamer zaten. Het schieten nam opnieuw af, maar het gooien met flessen en stenen ging door. Ook hoorde hij iets wat hij al een hele tijd niet meer had gehoord: mensen sloegen op potten en pannen en brachten een rammelende herrie teweeg, die door de hele buurt weerklonk. Het was natuurlijk niet nieuw voor hem, dit opzettelijke gerinkel en getinkel. Het werd bat tenèb genoemd, het duister verslaan. ‘Toen Fignolé zo veel decennia geleden ten val was gebracht, hadden zijn buren, van wie de meesten nu dood waren, ook al hun best gedaan om het duister te verslaan. Een nieuwe generatie had het opnieuw geprobeerd toen Aristide werd verdreven, zowel de eerste als de twee-

de keer. Mijn oom trachtte zich elke klap voor te stellen als een daad van protest, een schreeuw om vrede, gericht tot de Haïtiaanse oproerpolitie, tot de soldaten van de Verenigde Naties, tot al degenen die geacht werden de gewone mensen te beschermen. In plaats dagrvan leken ze hen juist aan te vallen als ze achter de chimères of geesten aan gingen, zoals de bendeleden door iedereen werden genoemd. Het gekletter van het keukengerei kwam boven het kabaal van de stenen uit die deuken in de daken sloegen. Of dacht hij dat alleen maar omdat het bat tenèb hem moed gaf? Misschien zou hij vandaag toch niet doodgaan. Misschien zouden ze het allemaal overleven, nu de buren van alle kanten lieten horen dat zij er ook nog waren en zowel de bendes als de autoriteiten om vrede vroegen. Hij kwam overeind en gluurde voorzichtig uit een van de ra-

164

men van de woonkamer. Er stonden nu twee vN-tanks voor de kerk geparkeerd. Hij dacht dat het op zijn kamer veiliger zou zijn en vroeg iedereen met hem mee naar boven te gaan. Toen de anderen naar zijn woonkamer waren gekomen, was Maxo op het terrein rond de kerk naar hem op zoek gegaan. Ze troffen elkaar nu op de kamer van mijn oom. Het was inmiddels al zo lang rustig dat ze allebei dachten dat het vuurgevecht voorbij was. Opgelucht nam mijn oom een douche en kleedde zich aan, in pak en das, zoals elke zondag als hij naar de kerk ging. Maxo waagde zich de straat op om een kijkje te nemen. Een vreemde kalmte verwelkomde hem bij het hek. De tanks waren een paar meter verplaatst en versperden nu elk één van de twee stegen die de Rue Tirremasse met de parallelstraat, de Rue Saint Martin, verbonden. Maxo wilde eerst de stenen, glasscherven en

kogelhulzen voor de kerk wegvegen, maar zag daar bij nader inzien van af. Weer ging er een uur voorbij zonder dat er werd geschoten. Een paar kerkgangers arriveerden voor de gebruikelijke zondagochtenddienst. ‘Volgens mij moeten we de dienst vandaag maar afgelasten,’ zei Maxo tegen zijn vader, toen ze elkaar weer tegenkwamen bij het hek aan de voorkant. ‘En wat moeten we dan met de mensen die hier nu zijn?’ vroeg mijn oom. ‘Die kunnen we toch niet wegsturen. Als we niet opengaan, laten we zien dat ons geloof tekortschiet. Dan denken ze dat we niet genoeg op God vertrouwen, dat we niet geloven dat Hij ons zal beschermen.” Om negen uur ’s ochtends openden ze de deuren van de kerk voor een tiental parochianen. Ze besloten echter dat ze de microfoons en luidsprekers, waardoor de dienst op straat kon worden gevolgd, vandaag niet zouden gebruiken. ‘Toen de dienst een halfuur aan de gang was, klonk er weer een reeks schoten. Mijn oom stapte van het altaar en kroop samen met Maxo en de anderen onder de banken. Dit keer duurde het

165

schieten ongeveer twintig minuten. Toen hij weer op de klok keek, was het tien uur. Er waren alleen nog sporadische schoten te horen op het moment dat een stuk of tien agenten de kerk bestormden. Het waren leden van de Haïtiaanse oproerpolitie, het Corps d’Intervention et de Maintien de l'Ordre (crmo), belast

met het voorkomen en bestrijden van verstoring van de openbare orde. Ze waren helemaal in het zwart, met inbegrip van een helm en een kogelvrij vest, en ze hadden zowel automatische aanvalswapens als handvuurwapens bij zich, die een aantal van hen op de groep kerkgangers richtte. De gezichten gingen schuil achter zwarte, gebreide maskers, die alleen hun ogen, neus en

mond vrijlieten. De parochianen stonden te sidderen in de banken en sommigen van hen huilden van angst toen de agenten hen omsingelden. De aanvoerder liet zijn wapen zakken en probeerde hen gerust te stellen. “Waarom zijn jullie zo bang?’ schreeuwde hij. Zijn mond leek midden in zijn donkere gezicht te dobberen en behield een zenuwachtige grijns toen hij even zweeg. ‘Als jullie echt in God geloven,’ vervolgde hij, ‘hoef je toch niet bang te zijn.” Mijn oom kon niet zeggen of hij de spot met hen dreef, hen probeerde te troosten met de boodschap dat er niets aan de hand was, of hen voorbereidde op hun executie. “Wij zijn hier om jullie te helpen,’ zei de man, ‘om jullie te beschermen tegen de chimères.” Niemand bewoog of zei iets. “Wie heeft hier de leiding?’ vroeg de agent. Iemand wees naar mijn oom. ‘Zitten hier chimères?’ schreeuwde de agent naar mijn oom. Bendeleden in zijn kerk? Mijn oom moest er niet aan denken. Maar toen hij naar de onbekende gezichten in de banken keek, van de vele vrouwen en mannen die onder het schieten naar binnen waren komen rennen om voor de kogels te schuilen, twijfel-

166

de hij. Het kon best dat daar chimères, bendeleden, boeven en

moordenaars tussen zaten, hoewel het waarschijnlijk allemaal gewone mensen waren die niet dood wilden. ‘Krijg ik nog antwoord of hoe zit het?’ vroeg de politieofficier grimmig aan mijn oom. ‘Hij is een bèbè,’ riep een van de vrouwen vanuit de kerk. Ze probeerde mijn oom te helpen. Ze wilde niet dat ze hem kwaad deden. ‘Hij kan niet praten” Gefrustreerd gaf de politieofficier zijn mannen aanwijzingen om de mensen in de kerk op te delen in groepjes. ‘Wie is dit?’ vroegen ze in het wilde weg, waarbij ze hun machinegeweer als aanwijsstok gebruikten. “Wie is dat?’ Toen niemand antwoord gaf, gebaarde de officier naar zijn mannen dat ze de kerk moesten verlaten. Terwijl ze zich terugtrokken, hoorde mijn oom een andere groep agenten langs de buitentrap naar de bovenste verdieping van het gebouw klimmen. Het volgende wat hij hoorde, was een spervuur van schoten uit automatische wapens. Deze keer kwamen ze van boven zijn hoofd, van het dak van het gebouw. Het schieten duurde wederom een halfuur. Daarna volgde er een angstaanjagende stilte, de stilte van wezens die zich sprakeloos van angst behoedzaam losmaken uit de beschermende houding die ze hadden aangenomen, die zachtjes het stof van hun schouders en rug kloppen, bang dat hun ademhaling te luid klinkt. De oproerpolitie en de vN-soldaten, die bij dit soort razzia’s vaak samenwerkten, kwamen op een georganiseerde sukkeldraf de trap af en verdwenen de straat in. Na een tijdje liep mijn oom naar het hek voor de kerk en gluurde naar buiten. De tanks reden weg. Hier en daar klonk nog geweervuur, terwijl ze de hoek om reden en terugkwamen door de Rue Saint Martin. Eén tank bleef tot laat in de middag rondjes rijden door de Rue Tirremasse en de Rue Saint Martin. ‘Toen het begon te schemeren verdween ook dit voertuig, samen met de agenten op de geïmproviseerde commandopost in de Onze Lieve Vrouw van Altijddurende Bijstand verderop in de straat. 167

Zodra de strijdkrachten weg waren, begon het geschreeuw pas goed. Mensen met kapotte ledematen en kogels in hun lijf lagen te gillen en riepen luidkeels om hulp. Anderen jammerden om hun dierbaren. Amwe, ze hebben mijn zoon doodgeschoten. Help, mijn dochter is gewond. Mijn vader gaat dood. Mijn baby is dood. Mijn oom krabbelde een paar van de woorden die hij hoorde neer in het blocnootje dat hij op zak had. Registreren was een obsessie geworden. Op een dag hoopte hij, zoals ik later heb begrepen, al zijn aantekeningen bij elkaar te leggen, achter zijn bureau plaats te nemen en een boek te schrijven. Zo veel mensen schreeuwden om hulp dat mijn oom niet wist waar hij moest beginnen. Om wie moest hij zich het eerst bekommeren? Hij zag mensen hun huizen uit strompelen, mensen die onder het stof, onder het bloed zaten.

‘Daar heb je de verrader,’ zei een man, terwijl hij naar hem wees. ‘De schoft die ze op zijn dak heeft gelaten, zodat ze op ons konden schieten.” Jou willen we hier niet meer,’ zei een andere man. ‘Je hebt je laten betalen voor ons bloed.” De hele week waren er op verschillende radiozenders berichten van overheidswege uitgezonden waarin de bewoners van Bel-Air en andere wijken waar het onrustig was, werden opgeroepen de politie te waarschuwen als ze in hun buurt bendes bijeen zagen kemen. Het gerucht ging dat een beloning van honderdduizend Haïtiaanse dollar — het equivalent van ongeveer vijftienduizend Amerikaanse dollar — was uitgevaardigd voor tips die leidden tot het in de kraag vatten van de lokale bendeleiders. De buren van mijn oom dachten nu ten onrechte dat hij vrijwillig zijn dak ter beschikking had gesteld om een deel van dat geld op te strijken. Twee bezwete, kwaad kijkende jongemannen sleepten ieder een met bloed doordrenkt lijk aan de armen met zich mee. Ze kwamen op mijn oom af. Mijn oom stapte achteruit en zocht een veilig heenkomen in

168

de schaduwen op het kerkplein. Anne, een voormalige leerlinge van zijn school, was hem gevolgd. ‘Dominee,’ fluisterde ze, ‘mijn tante heeft me gestuurd om iets tegen u te zeggen.” Annes tante Ferna, zevenendertig nu, even oud als Marie Micheline was geweest toen ze stierf, was, herinnerde hij zich, in de

buurt geboren. Mijn oom kende zowel Ferna als Anne al hun hele leven. “Wat dan?’ vroeg mijn oom. ‘Niet praten,’ zei Anne. ‘De mensen kunnen uw apparaat horen.’ Mijn oom haalde het spreekapparaat van zijn hals en gebaarde haar door te gaan. ‘Dominee,’ zei Anne, ik moest van mijn tante tegen u zeggen

dat er vijftien mensen zijn doodgeschoten toen de soldaten op uw dak stonden, en dat ze de lichamen naar u willen brengen en u alle begrafenissen willen laten betalen. Als u niet betaalt, en als u geen geld geeft voor de mensen die gewond zijn en naar het ziekenhuis moeten, maken ze u dood, zeggen ze, dan snijden ze uw hoofd eraf, zodat u op uw eigen begrafenis door niemand wordt herkend.” Mijn oom zette het volume van zijn spreekapparaat wat lager en boog zich naar Annes oor. ‘Zeg tegen Ferna dat ze zich geen zorgen maakt,’ zei hij. ‘God is met me.” Daar hij, zoals hij mijn vader had verteld, een paar dagen later naar Miami zou gaan om daar een paar kerken te bezoeken, had hij achthonderd dollar op zak, die hij had willen achterlaten voor de salarissen van de leraren van zijn kerkschool. Dus toen zijn buren op het kerkplein samendromden om over hun gewonde of dode dierbaren te vertellen, gaf hij hun dat geld. De meesten waren toeschouwers, die geraakt waren zoals hij zelf geraakt had kunnen worden binnen de muren van zijn huis of kerk, en hun familie begreep dat hij geen schuld had. Maar toen het donker werd en tante Denises broers er bij hem op aandrongen naar

169

binnen te gaan, zodat ze alle deuren en hekken op slot konden doen, bleken de lijken waarmee die twee jongemannen hadden lopen slepen toch voor het hek van de kerk te zijn neergelegd. De overheid liet die avond op de radio weten dat de hele operatie aan niet meer dan twee mensen het leven had gekost. Dat was apert onwaar. Toen het ’s avonds donker was, kwamen ze bijeen op de kamer van mijn oom. De kinderen en hij kropen op zijn bed bij elkaar, terwijl Maxo, zijn vrouw Josiane, Léone en haar broers zich op dekens op de grond uitstrekten. Om niet gezien te worden maakten ze geen licht; ze staken niet eens een kaarsje op. Ze hoorden nu een vertrouwder soort geweervuur, niet de daverende schoten van de vN-soldaten en de Haïtiaanse gespecialiseerde eenheid, maar de doffer klinkende ammunitie uit de

handvuurwapens en geweren waarvan de lokale bendeleden zich bedienden. Af en toe werd er een schot op de kerk afgevuurd. Ook hoorden ze een paar keer iemand woedend roepen: “Wacht maar, dominee, we krijgen u wel. We zullen u laten betalen.” Met een mobiel met een prepaidkaart waarvan het beltegoed snel opraakte, probeerde Maxo diverse keren de politie en de vN-alarmlijn te bellen, maar hij kreeg geen gehoor. Hij wilde tegen hen zeggen dat zij door hun operatie lelijk in de knel zaten en wellicht ten dode waren opgeschreven. Hij wilde dat ze de cavalerie stuurden om hen te redden, maar kwam al snel tot het be-

sef dat hij en zijn familie op zichzelf waren aangewezen. Op een gegeven moment hoorden ze voetstappen, het bonken van laarzen op een smalle richel boven mijn ooms slaapkamerraam. Maxo verstevigde zijn greep om het lemmet van het kapmes dat hij altijd onder zijn kussen had liggen, net als zijn vader toen hij jong was. Over de vloer boven hen werd iets zwaars versleept, waarschijnlijk de generator, waarvan ze voor het grootste deel van hun elektriciteitsvoorziening afhankelijk waren. Daarna werd het weer rustig. Mijn oom wachtte tot de kinde-

170

ren sliepen, voor hij met de volwassenen besprak welke strategie ze het beste konden volgen. ‘Ze hebben het vooral op mij gemunt,’ zei hij. Ze zijn kwaad, omdat ze denken dat ik de oproerpolitie en de vN-soldaten gevraagd heb het dak op te gaan. Iedereen die vanavond hier was, vroeg: “Waarom heb je ze binnengelaten?” Alsof ik een keus had.” ‘Maxo,’ zei hij, terwijl hij zo veel gezag in zijn mechanische stem legde als hij kon, “jij gaat met je vrouw en kinderen naar Léogâne, samen met je tante en je ooms. Als jullie om vier uur morgenochtend vertrekken, zitten jullie in een van de eerste bussen die kant op.’ ‘Ik laat u hier niet achter,’ zei Maxo.

Je moet,’ hield mijn oom vol. Hij wilde een scenario schetsen dat zo pijnlijk was dat zijn zoon zich gedwongen zou zien te vertrekken, niet alleen om zichzelf maar vooral ook om zijn kinderen te redden. Dus leende hij een beeld uit zijn jeugd, dat de doodsangst weergaf die veel ouders, ook de zijne, tijdens de Amerikaanse bezetting hadden doorstaan. ‘Ze zijn op het ogenblik woest op ons,’ zei hij tegen Maxo. ‘Stel dat ze ons dwingen toe te kijken terwijl ze de kinderen doodsteken. Zou je dat willen zien? Dat ze je kinderen onder je eigen ogen met bajonetten openrijten?’

Maxo ijsbeerde de kamer rond om te kunnen nadenken. ‘Goed dan,’ zei hij ten slotte. ‘Ik breng de kinderen in veiligheid en kom dan terug. U belt zodra u kunt mijn mobiel; we spreken af in het huis van tante Zi in Delmas.” ‘Ik heb veel liever dat je met ons meegaat,’ drong Léone aan. Ik zal nooit weten of mijn oom ervan uitging dat de buren, met inbegrip van de bendeleden, hem te oud vonden of te goed kenden om hem echt kwaad te willen doen, maar op de een of andere manier lukte het hem iedereen ertoe over te halen weg te gaan. Toen de zon de volgende ochtend opkwam, zat hij dan ook helemaal in zijn eentje in een met kogels doorzeefd gebouwencomplex.

171

De hel

Granmè Melina mocht graag een verhaal vertellen over een man die op een dag in slaap viel en wakker werd in een vreemd land, waar hij niemand kende en waar niemand hem kende. Hij lag op zijn rug midden op een zandweg vol vreemdelingen, keek op naar de wazige, door een grauwgrijze lucht omlijste gezichten boven zich en vroeg: “Waar ben ik?’ ‘Je bent waar je bent,’ antwoordde een bulderende stem. “Waar is dat dan?’ vroeg hij. “Waar je moet zijn,’ antwoordde de stem. ‘Ik heb er niet om gevraagd hier te zijn,’ zei de man, “waar ik dan ook ben.” “Wat maakt het uit hoe je hier terecht bent gekomen,’ zei de stem, ‘nu je hier eenmaal bent.” De man, die het beu was in een kringetje te blijven ronddraaien, zei: “Ik wil dat je me meteen vertelt waar ik ben. Als je dat niet doet, word ik heel boos.”

‘Dan word je maar boos; dat kan niemand iets schelen,’ antwoordde de stem. “Niemand hier is bang van je” De man raakte nu echt van streek en zei: ‘Ik wil nú weten waar ik ben.” ‘Je bent in de hel’ antwoordde de stem.

Aangezien dit verhaal zich lang geleden afspeelde, wist de man niet wat de hel was, al merkte hij wel dat het geen aangename omgeving was waar hij vertoefde. “Wat is de hel?’ vroeg hij. ; ‘De hel,’ antwoordde de stem, ‘is waar je het bangst voor bent.”

tt

Tegen hun zin vertrokken Maxo en zijn vrouw met de kinderen, zijn tante en zijn ooms die maandag om vier uur ’s ochtends naar Léogâne. Mijn oom was alleen op zijn kamer en zocht wat papieren bij elkaar, waaronder zijn paspoort en zijn vliegticket naar Miami, dat hij weken daarvoor had gekocht om er een paar Haïtiaanse kerken te bezoeken. De vertrekdatum was vrijdag 29 oktober, precies zoals hij mijn vader had verteld. Het vliegticket zat in zijn bijbel als bladwijzer bij het Onzevader. Hij zou het huis nu verlaten, voor hoe lang wist hij niet, maar hij had het leven van de kinderen niet in gevaar willen brengen door samen met hen over straat te lopen. Bovendien hoopte hij de toestand nog altijd op de een of andere manier te kunnen oplossen. Hij kon gaan praten met de rasta’s, zoals de bendeleden met hun rastahaar ook wel werden genoemd, en hun uitleggen hoe de vork in de steel zat. Voor ze rasta’s of chimères heetten, waren het immers gewone jongelui geweest, jongens, van wie de meeste al hun hele leven in de buurt woonden. Hij kende hun moeders, vaders, zussen, broers, ooms en tantes.

Sommigen van hen hadden zijn kerk bezocht, zijn school, hadden zijn gratis lunch gegeten. Velen waren weleens in de kerk geweest voor een doopplechtigheid, een huwelijk of een begrafenis. Hij leende hun vaak zijn generator voor voetbaltoernooien en buurtfeesten. Sommige uit de Verenigde Staten gedeporteerde jongens had hij zelfs een baan als leraar Engels gegeven op zijn school. De schietpartij vanaf zijn dak had het hachelijke evenwicht tussen de bendeleiders en hem verstoord, maar ten

minste één van hen moest toch dierbare herinneringen hebben die opwogen tegen datgene waarvan ze hem ten onrechte beschuldigden. Voor hij de trap af liep, trok mijn oom het pak uit dat hij al voor de tweede dag droeg en verwisselde het voor een kastanjebruine broek en een grijs colbert, een combinatie die hij soms aantrok op lange trips naar het platteland. Hij trok een paar oude, bruinleren schoenen aan, die zoals al zijn schoenen al vele keren waren

173

opgelapt en verzoold. Hij wilde met zijn kleren tot uitdrukking brengen dat hij nergens heen ging. En tot dat moment wist hij ook eigenlijk niet of hij zou blijven of gaan. Zodra hij het kerkplein overstak, hoorde hij bij het hek aan de zijkant een van zijn buren naar hem sissen om zijn aandacht te trekken. Het was nog maar net licht, maar de straten krioelden al van de verkopers die hun spullen aan de man probeerden te brengen, mensen die de mis hadden bijgewoond, kinderen op weg naar school, en bussen en taxi's die passagiers afzetten en weer nieuwe meenamen. Zijn buurmeisje Darlie, een lang, mager meisje met vlechten die tot onder haar taille bungelden, glipte snel door het hek toen hij het opende, en trok het achter zich weer dicht. ‘Dominee,’ fluisterde ze, ‘gisteren hebben ze de generator van

de kerk weggehaald en toen Gigi hen probeerde tegen te houden, hebben ze haar opgepakt en van de galerij gegooid.” ‘O bon dye’, mijn God, vormden zijn lippen, terwijl hij zijn handen naar zijn hoofd bracht. Hoe was Gigi, ook zo’n aardige buurvrouw, net als Darlie, erbij gekomen om zich tussen een gewapende bende en een generator op te stellen? En hoe kon het dat hij haar vanuit zijn kamer niet had horen gillen? ‘Leeft ze nog?’ vroegen zijn lippen. Hij wist dat zijn spreekapparaat de aandacht zou trekken en dat hij het ding beter niet kon gebruiken. » ‘Ze heeft een been gebroken,’ zei het buurmeisje. ‘Ze ligt in het ziekenhuis.” Mijn oom stak zijn hand in de binnenzak waar zijn paspoort en vliegticket zaten en in de zak van zijn jasje waar hij meestal zijn bijbel bewaarde, om te kijken of er toevallig nog wat geld in zat. Hij had geen cent meer. ‘Maar daar kom ik niet voor. Dominee, u moet hier weg. Ze komen eraan. Verdwijn zo snel u kunt. Ze komen eraan.’ Ze maakte het hek los en glipte weg. Mijn oom probeerde het achter haar af te sluiten toen een grote mannenhand het weer

174

openduwde en de metalen sluithaak uit zijn vingers sloeg. Fen gedrongen, gespierde jongeling met een kleine Haïtiaanse vlag om het hoofd gewikkeld, stapte snel het plein op. Zijn gezicht zat onder de littekens, die van een scheermesje afkomstig leken. Hij werd gevolgd door een langere, slankere man met een dunne, plukkerige baard en een stuk fijnmazig wit visnet om zijn enorme bos rastahaar. Daarna kwam er een man met een kaal hoofd door het hek, die het wijder openzette voor een paar anderen achter hem. Even later kwam er een hele groep tegelijk, daarna nog een, en al die gezichten smolten samen tot één groot waas van woede. Plotseling begreep oom Joseph hoe lynchen in zijn werk ging: het ene woedende lichaam vloeide over in het andere, tot al die lichamen nog slechts ledematen waren van één groot, razend monster. In een mum van tijd stond het kerkplein vol jonge mannen. En toen hij omhoogkeek naar de balkons en galerijen, zag hij dat ook die stampvol stonden. ‘Dominee,’ riep de leider van de rasta’s met een geforceerde,

schorre stem. ‘Dankzij u hebben we gisteren vijftien mensen verloren en hebben zes jongens kogelwonden. Omdat u die klootzakken hebt binnengelaten, zult u betalen of we hakken uw hoofd eraf.” Verontwaardigd beschreef hij vervolgens het geval van twee jongemannen die mijn oom kende, beide nog geen twintig. Een van hen was bij de overval door een kogel geraakt en had een rib gebroken. De ander was in zijn buik geschoten. Hun familie durfde hen niet naar het openbare ziekenhuis te brengen, zei de rastaleider, omdat de politie ervan uitging dat alle jongeren met kogelwonden criminelen waren en hen routinematig doodschoot. Ze hadden geld nodig om voor deze twee jongens en de anderen een dokter te zoeken, een dokter die bij hen kwam. Het bedrag dat hij vroeg was zo absurd hoog dat mijn oom het niet eens kon onthouden. Een miljard dollar of iets in die geest. In de hoop dat hij hem tot rede kon brengen, dat ze met elkaar

E75

konden praten, stak mijn oom zijn hand uit en probeerde hij de potige arm van de rasta aan te raken. De rasta duwde zijn hand met zo veel kracht weg dat hij wankelde. Toen hij zijn evenwicht had hervonden, bracht mijn oom zijn spreekapparaat bij zijn hals en zei: “Zande.” De leider van de rasta’s gebaarde naar de groeiende menigte dat ze stil moesten zijn. ‘Ik heb tijd nodig,’ vervolgde mijn oom. “Ik moet een paar telefoontjes plegen. Ik moet contact opnemen met mijn familie in New York. Ik moet hun vragen of ze me geld willen sturen. Mijn telefoon doet het niet. Ik moet een telefoon zien te vinden. Kom vanmiddag om één uur terug en ik zal ervoor zorgen dat ik dan iets voor jullie heb” De rastaleider keek naar de menigte, toen naar de balkons van de leslokalen, en probeerde in de ogen van het samengestroomde publiek te lezen of zij hiermee akkoord gingen. Daarna hief hij zijn kolenschoppen van handen op en gebaarde als Mozes die de Rode Zee in tweeën splijt dat ze zich moesten verspreiden. Ze gaven gehoor aan zijn oproep, maar liepen niet weg. In plaats daarvan bestormden ze in groepjes de klaslokalen en graaiden bij elkaar wat ze maar konden pakken: de borden, de banken. Somimigen lichtten de deuren uit hun hengsels en gingen ermee vandoor. De rastabazen stapten opzij, zodat er nog meer mensen het plein op konden komen, terwijl zij vertrokken. Mijn oom was volledig ingesloten, maar niemand stak een vinger naar hem uit. ledereen wilde alleen nog maar verder het terrein op, naar zijn woning, naar de kerk. Vanaf de plek waar hij volledig verstijfd was blijven staan, naast een kleine buitengrill die Maxo’s vrouw soms bij het koken gebruikte, kon hij een groot aantal buren zien weghollen met zijn spullen: Nana, een oude, kreupele vrouw met een stok, had een grote stapel borden bemachtigd; Danielle, een klein meisje van wie.de moeder hem

af en toe water verkocht, liep bij een stel vreemden met kleren van Maxo’s kinderen in hun armen. Ook het marineblauwe pak,

176

dat hij op de begrafenis van zijn vrouw had gedragen en waarin hijzelf begraven had willen worden, zag hij op de arm van een of andere jongen verdwijnen. Terwijl de menigte rondom hem heen en weer rende — daar gingen de houtskoolgrill en zijn opwindbare wekker —, durfde hij zich niet naar de andere kant van het kerkplein te begeven, naar de kerk, waar een rookpluim uit kwam. ‘Ze zijn het altaar aan het verbranden,’ gilde iemand, en ook de

direksyon, het kantoortje van het schoolhoofd, scheen in de as te worden gelegd. De menigte begon nu die kant op te dringen, maar hij bleef roerloos staan. Hij wilde naar de kerk, om te kijken, het gebouw te verdedigen, het altaar terug te eisen. Maar stel dat de menigte op dat moment besloot ook hem te verbranden? Wat hij niet kon zien, was dat de kerkbanken en het altaar naar buiten werden gesleept en midden op straat in brand werden gestoken. Ook zijn kantoor, dat zich recht onder de kerk bevond,

ging voor een deel in vlammen op. Zijn papieren, met inbegrip van de tientallen notitieblokjes waarin hij in losse woorden en korte zinnetjes zijn waarnemingen over de buurt had neergekrabbeld, in goede en in slechte tijden, vlogen alle kanten op, kwamen op straat te liggen, werden vertrapt, meegenomen of verbrand. Het kerkplein was bijna leeg, nu iedereen zijn aandacht naar de kerk had verplaatst. Het handjevol mensen dat er nog rondscharrelde, vermeed zijn blik als ze langs hem liepen; één van hen had een bundeltje nieuwe tandenborstels in zijn handen, dat boven op zijn slaapkamer in zijn nachtkastje had gelegen. Hij moest nu gaan, de buurt eindelijk voorgoed verlaten. Maar hoe kwam hij door de barricades, waar de rasta’s vast mensen op de uitkijk hadden staan met de opdracht hem in geen geval door te laten? Terwijl hij aarzelend naar het hek liep, zag hij Anne, het nichtje van zijn oude vriendin Ferna, aan de overkant van de steeg naar hem staan kijken. Had zij zich nu ook al tegen hem

ED

gekeerd? En haar tante? Anne stak haar handen uit om te laten zien dat ze leeg waren. Zij had niets van hem gestolen. ‘Vini,’ zei ze. Kom.

Zonder verder nog na te denken liep hij naar haar toe en liet zich door haar meevoeren. Terwijl ze het glibberige hellinkje tussen zijn huis en een andere, kleine binnenplaats af liepen, hield hij zijn gezicht omlaag en drukte hij zijn kin zo dicht tegen zijn borst als mogelijk was zonder de opening in zijn hals te blokkeren. Hij durfde niet om te kijken naar de kerk toen een nieuwe golf plunderaars op weg daarheen rakelings langs hem liep. Anders kwam hij misschien in de verleiding achter hen aan te lopen om te proberen hen tegen te houden, hen op andere gedachten te brengen. Hij dacht aan alle gewonden die nu misschien ergens dood lagen te gaan. Hij dacht aan hun moeders, hun vaders, die over hen heen gebogen stonden en alleen maar konden toekijken. Het land verloor wederom een generatie jonge mensen, sommige omstanders, andere zelf gewelddadig, maar allemaal door kogels geveld. De binnenplaats die Anne en hij op liepen, leidde naar een reeks nauwe achterafstraatjes, sommige lukraak geplaveid met glibberig beton, andere bedekt met modder en vuil of bespikkeld met plassen stilstaand, smerig water. Het labyrint van steegjes in de wijk, niet breder soms dan gangen, deed denken aan een stelsel van tunnels, die overal heen leidden, maar helaas bleven ze

wel binnen de buurt. Hij kende de route die Anne met hem volgde niet goed. De hele tijd werden er nieuwe huizen en schuurtjes bijgebouwd, waardoor er weer nieuwe, nog smallere paadjes ontstonden. Uiteindelijk opende ze een kromgetrokken hek, kunstig in elkaar gezet uit verschillende stukken roestig ijzer, en liep ze de binnenplaats erachter op. Het plaatsje was net groot genoeg voor een latrine en een betonnen waterbak met een roestige kraan erboven. Zonder een woord te zeggen wenkte Annes tante Ferna, een stevige, knappe jonge vrouw, hem het donker van haar propvolle huisje in.

178

Warm en bezweet zocht hij op de tast zijn weg door een kralengordijn naar een hoekje tussen een kleine eettafel en haar bed. ‘Dominee, u kunt hier tot het donker blijven,’ zei ze. ‘Dan

moeten we iets anders voor u zien te vinden.’ De rieten stoel die ze hem gaf was veel te laag, en als hij af en toe heen en weer schoof om een wat comfortabelere houding te

vinden, deed zijn rug pijn. Maar ze drong erop aan dat hij bleef waar hij was. Als er iemand het huis in kwam lopen kon hij zich gemakkelijk onder de tafel laten glijden, zodat het bezoek hem niet zag. In elkaar gedoken in zijn hoekje luisterde hij naar de gewone, alledaagse geluiden: een vrouw die tegen haar hulpje tekeerging omdat ze het eten had laten aanbranden, een vader die de schoolmeester vervloekte die zijn zoon naar huis had gestuurd omdat de vader die maand geen schoolgeld had kunnen betalen. Maar hij hoorde ook mensen langslopen die zeiden: “Wist je dat ze de dominee bijna hebben vermoord?’ Hij hoorde die vraag in vele varianten, van mensen die naar de kerk stormden om zelf een kijkje te nemen, of naar zijn huis om te zien of er nog iets te halen viel. Zijn hele leven was nu gereduceerd tot een onderwerp van roddel, een kans om te plunderen. ‘Toch was hij ook dankbaar, want niemand scheen te weten dat hij zich hier schuilhield. Sommigen dachten dat hij werkelijk dood was. Anderen leken zeker te weten dat hij was gevlucht. Het duurde niet lang of de mensen in de buurt schakelden alweer op andere onderwerpen over, meestal huis-tuin-en-keukenzaken. De eierverkoper kwam bij Ferna een schuld innen. Een vriendin kwam langs om Annes haar te vlechten. De bezoekers werden bij de deur begroet en niet binnengelaten. Hij probeerde te bedenken waar hij hierna heen kon. De rasta’s waren nu vast naar hem op zoek. Misschien hadden ze alleen maar gewild dat hij vluchtte en de gebouwen achterliet, zodat zij er beslag op konden leggen. Ferna en Anne hadden geen nieuws. Ze hadden geen vaste telefoon of een mobiel die het deed. Ze durfden zelfs de radio niet aan te zetten bang dat het de aandacht zou

E79

trekken. Hadden ze dat wel gedaan, dan hadden ze wellicht gehoord dat de Haïtiaanse oproerpolitie en de MINusTAH bezig waren met een nieuwe schoonveegactie, dit keer in de nabijgelegen wijk Fort National, niet ver van de nationale archieven, waar twaalf jongemannen werden doodgeschoten. Later die middag lukte het mijn oom op de een of andere manier in slaap te sukkelen. Wat er ook gebeurde, hij kwam gelukkig altijd wel aan zijn slaap. Dat kwam misschien doordat hij voortdurend in de weer was, vroeg opstond en laat naar bed ging. Hij hield ook van wandelen en spande zich soms zelfs te veel in. Hoe het ook zij, zijn lichaam slaagde er altijd in zich af te sluiten en hem tot rust te dwingen. Hij werd wakker toen Ferna aan hem schudde. Hij voelde haar adem op zijn gezicht, maar kon haar in het donker niet zien. ‘Dominee,’ zei Ferna, met een slepende stem van de zorgen en

de slaap: ‘Het is tijd. U moet hier weg.” ‘Hoe laat is het?’ vroeg hij, erop lettend dat zijn spreekapparaat op het laagste volume stond. ‘Halfvier,’ zei ze. Ongeveer hetzelfde tijdstip, herinnerde hij zich, waarop Maxo met zijn vrouw en kinderen en zijn ooms en tante was vertrokken. Waar moest hij nu naartoe? Hij kon naar Léogâne gaan en zich bij hen voegen, maar zou hij door de versperringen heen komen en het busstation weten te bereiken? Hij kon ook naar tante Zi in Delmas gaan, maar dat leverde waarschijnlijk dezelfde problemen op. Hij kon maar één oplossing bedenken. Tante Denise had een

nicht die aan de buitenkant van de wijk woonde, waar de wegversperringen van de bendes zo’n beetje ophielden. Haar huis stond ergens tussen het Lycée Pétion en de Onze Lieve Vrouw van Altijddurende Bijstand, op een plaats waar de vN-tanks zich vaak verzamelden. Als hij bij haar kon komen, kon hij wachten op een geschikt moment, als de tanks er stonden, om de wijk uit te glippen. ‘Ken je Man Jou?’ vroeg hij Ferna.

180

Ze knikte. ‘Ik ga naar haar huis,’ zei hij. Ze heeft telefoon. Van daaruit kan ik Maxo bellen. Ik wil niet dat hij terugkomt om mij op te halen. Ze zouden hem kunnen vermoorden.’ Hij hoorde nu in het donker ook andere voeten schuifelen — die van Anne. Anne stak een petroleumlampje aan en hield het bij zijn gezicht. “U kunt niet in uw eigen kleren de straat op,’ zei Ferna. ‘We moeten u vermommen.’ Uit een open koffer, die ze aan zijn voeten hadden gezet, haalde Ferna een donkere, krullende, schouderlange pruik, een

strooien zonnehoed met een brede rand en een lange, gebloemde muumuu, wijd genoeg om over zijn kleren aan te trekken. Het was hem een raadsel waarom ze al die dingen in een koffer had klaarstaan. Misschien dacht ze dat ze op een dag zelf zou moeten ontsnappen. ‘U moet u vermommen,’ drong Ferna aan. ‘Het is zó licht en iemand zou u kunnen zien.” Had hij een keus? Hij kon zich niet gevangen laten nemen. Hij kon ook niet capituleren, want dan zouden ze hem afslachten, dan ging hij dood. Dus liet hij Ferna en Anne de muumuu over zijn hoofd trekken. Toen ze hem de pruik opzetten, viel het haar tegen de zijkant van zijn gezicht, een kriebelend gevoel dat hij van vroeger kende, als hij zijn vrouw kuste terwijl ze een pruik ophad. Hoewel ze heel lang pruiken had gedragen, herinnerde hij zich hoe vaak ze dat ding op haar hoofd onverdraaglijk had gevonden en het had afgerukt zodra ze thuiskwam. Met de pruik op en de muumuu over zijn eigen kleren heen liep hij met Anne en Ferna door het hek de steeg in. Er hing een eigenaardige stilte in de buurt, waar huizen en onheilspellende schaduwen in het donker samensmolten. Ze liepen stevig door. Af en toe kwamen ze een jongen tegen die dronken naar huis zwalkte. Een meisje op weg naar haar bed na een nacht waarin ze haar lichaam had verkocht. Een man, of was het een vrouw, die

181

na een steelse blik op zijn wel erg mannelijke schoenen snel doorliep, het hoofd nog dieper buigend, het gezicht nog meer verbergend, misschien ook iemand die vluchtte, misschien ook iemand die hier niet veilig was.

Man Jou had ballonvormige wangen, een familietrek in tante Denises tak, die zich vooral bij het ouder worden manifesteerde. Ze lachte graag en veel, maar was nog guller met boze blikken. Ze stond bekend om haar opvliegendheid, maar ook om haar ruimhartigheid en haar gevoel voor humor. Dus toen oom Joseph in travestie bij haar kwam opduiken, opende ze de deur, lachte en liet hem binnen. Haar huisje was niet groot: een woonkamer en één slaapkamertje, nog kleiner dan bij Ferna. Maar ze had een breed bed en onder dat bed was genoeg ruimte om je te verbergen zonder dat je stikte. Mijn oom bracht de volgende twee dagen bij Man Jou thuis door, waar hij sliep op een dubbele matras aan het voeteneind van haar bed. Daar luisterde hij dan, vaak nadat hij keer op keer tevergeefs had geprobeerd Maxo en de kinderen of tante Zi te bellen, naar Man Jous relaas over een toestand die almaar ver-

slechterde. Vlakbij in de Rue Saint Martin had de politie vier jongemannen bevolen met hun gezicht naar de grond te gaan liggen, waarna ze hen van dichtbij door het hoofd hadden geschoten. Hun ontbindende lichamen hadden ze langer dan twee etmalen op straat laten liggen, als afschrikwekkend voorbeeld. Ondertussen hadden de bendes bij zijn kerk van afval en uitgebrande auto’s nieuwe barricades gebouwd. Alleen bewoners die op goede voet stonden met de bendeleden mochten zijn straat in. De bendes hadden hun intrek genomen in zijn woning, de school en de kerk, en gebruikten de gebouwen als basis van waaruit ze opereerden. ‘Als hij ooit terugkomt,’ zou het hoofd van de rasta’s volgens de geruchten hebben gezegd, ‘verbranden we hem levend.’

182

Het voorgeborchte

Woensdagavond slaagde mijn oom erin Maxo en tante Zi op hun mobiel te bereiken. Ze hadden de hele stad afgebeld om hem te vinden, tot ze geen beltegoed meer hadden. Uiteindelijk hadden ze hun tegoed opgewaardeerd en gewacht op zijn telefoontje. Toen zijn vrouw en kinderen eenmaal veilig waren ondergebracht in Léogâne, had Maxo besloten met zijn vader mee naar Miami te gaan. Zodra zijn vader erin slaagde weg te komen uit Bel-Air, zouden ze elkaar bij tante Zi ontmoeten. Toen mijn oom tante Zi belde, wier stalletje met kantoorbenodigdheden in de Grand Rue stond, niet meer dan een paar minuten lopen van Man Jous huis, besloot tante Zi haar broer te gaan halen. ‘Kom niet,’ smeekte mijn oom. ‘Niet nu, Zi. Nog niet.”

“We kunnen je daar niet laten zitten’ zei tante Zi. “Je hebt tenslotte een ticket. Als je wilt, kun je morgen weg. We moeten je het land uit zien te krijgen.” De volgende ochtend, een donderdag, ging tante Zi op pad, gekleed in een van haar volledig witte outfits, die ze droeg sinds haar oudste zoon Marius in 199g op dertigjarige leeftijd in Mia-

mi aan aids was overleden. Toen Marius stierf, had hij geen spoor achtergelaten van zijn meer dan vijfjarige, papierloze verblijf in Miami. Geen briefje voor zijn moeder. Geen bankboekjes of juwelen, niets wat in een verzegeld pakje naar zijn familie kon worden gestuurd. Vanwege de leegte van waaruit Marius in een glanzende Amerikaanse doodskist naar haar was verscheept, had tante Zi altijd, waarheen ze ook ging, foto’s van zijn dode lichaam bij zich, en droeg

183

ze als dagelijkse herinnering aan zijn dood alleen nog witte kleren. Dus ook toen ze die ochtend op de eerste barricade in Bel-Air af liep droeg tante Zi haar rouwkleding. ‘Zoon,’ riep ze naar een van de gewapende jongelui, die een smal pad tussen twee ontmantelde gele schoolbussen bewaakten. Hij toonde een griezelige gelijkenis met Marius, haar donkere bonenstaak van een jongen, haar knappe zoon. Ze stak een hand naar hem uit. Hij stak de zijne uit. Ze drukte er snel een Haïtiaans twintigdollarbiljet in en keerde zich van hem af voor de anderen het zagen. ‘Flink bidden, hè,’ mompelde hij. Misschien dacht hij dat ze op weg was naar de Onze Lieve Vrouw van Altijddurende Bijstand voor de vroegmis. Hij gebaarde dat ze door mocht, waarna ze verder de buurt in liep. Het was de eerste keer dat ze in Bel-Air was sinds de militaire actie van zondag. Zo beroerd was de wijk er nog nooit aan toe geweest. De straten lagen vol rotzooi. Overal lagen lege traangasbussen, gebruikte patroon- en granaathulzen en andere rommel. Sommige huizen zagen eruit alsof er een hap uit was genomen, wat het werk moest zijn van de bulldozers van de Verenigde Naties.

Toen ze door een andere controlepost liep, een stapel banden dit keer, even hoog als zijzelf, stak ze beide handen boven haar

hoofd, ook al was er geen mens te bekennen. In haar rechtervuist hield ze een witte zakdoek, waarmee ze zwaaide om te laten zien

dat ze ongewapend was. De vN-patrouilles en de controleposten van de bendes lagen maar een paar blokken van elkaar, zodat iemand als zij, die zich toevallig op het verkeerde moment op straat bevond, gemakkelijk van twee kanten kon worden beschoten. De zon was op, en hier en daar waagde zich iemand zijn huis uit. Ze deed haar best om niet op te vallen, om op haar gemak te

184

lopen, alsof ze gewoon een ommetje maakte en niet speciaal ergens heen ging, maar ondertussen liep ze zo te zweten dat haar katoenen bloes en rok doorweekt raakten. Zo nerveus als nu was ze niet meer geweest sinds die lange, bange dagen tussen het tijdstip waarop het nieuws van Marius’ dood haar had bereikt en het ogenblik waarop zijn lichaam was thuisgekomen. Een vN-tank stond een flinke spurt verderop geparkeerd, onder aan de helling bij het Lycée Pétion. Oom Joseph en zij hoefden straks alleen die tank maar te halen en ze hadden weinig meer te vrezen, tenminste van de bendes. Door het doolhof van

achterafsteegjes moest zij de beste weg zien te vinden, het modderigste pad misschien, het minst gebruikte, dat hen bij die tank bracht. : Op het grindweggetje naar Man Jous huis liep tante Zi afwisselend te langzaam en te snel. Zoals ze aan de telefoon hadden afgesproken, stond Man Jou aan de voorkant op haar te wachten. Ze wilden alles zo normaal mogelijk laten lijken, gewoon een toevallige ontmoeting op de vroege ochtend. ‘Kom je even binnen?’ vroeg Man Jou. “Wi, mèsi, maar ik blijf niet lang,’ antwoordde tante Zi.

Mijn oom zat op Man Jous bed rustig in zijn bijbel te lezen. Hij droeg nog dezelfde kleren als hij die maandag onder de muumuu had aangehad. Zijn gezicht leek ingevallen; zijn jukbeenderen — die zo leken op die van mijn vader — staken scherper uit dan gewoonlijk. Toen hij opkeek en tante Zi zag, reageerde hij opgelucht maar ook verdrietig. ‘Frè mwen.’ Broer toch, zei tante Zi, en kuste hem op het voor-

hoofd. Hij haalde zijn schouders op, wat zij interpreteerde als: ‘Nou ja, het is zoals het is.” ‘Hij wil het niet meer,’ zei Man Jou. ‘Hij wil zijn vermomming niet meer aan” ‘Frè mwen,’ zei tante Zi.

Mijn oom schudde van nee.

‘Dan leen ik een handdoek van je,’ zei tante Zi. “We moeten op zijn minst zijn hoofd bedekken. Als iemand ons dan ziet, zullen ze denken dat hij ziek is, dat ik hem naar het ziekenhuis breng.” Mijn oom was het verstoppertje spelen beu, maar hij wilde vooral Man Jou niet langer tot last zijn, en dus ging hij akkoord met de handdoek. Toen ze de deur uit liepen, deinsde mijn oom even terug voor het felle licht van de ochtendzon, ondanks de handdoek, die een

deel van zijn gezicht bedekte. Tante Zi greep zijn hand en trok hem mee door een reeks kronkelige stegen en achterafstraatjes; hun voeten sopten door de modder. Hoewel ze hard trok en hem soms zelfs meesleurde, protesteerde hij niet en probeerde hij haar tempo zo goed mogelijk bij te houden. ‘Hij was zo moe,’ herinnerde tante Zi zich later, ‘alsof hij de moed had opgegeven.” Ze probeerde zo dicht mogelijk bij de weg te blijven waar gepatrouilleerd werd door de vn. In de stegen daar waagden zich weinig mensen en zeker weinig bendeleden. ‘Toch leek er van elk gezicht een dreiging uit te gaan. Ook van de oudste vrouw die uit haar portiek naar hen gluurde. Ook van het kleinste kind dat naast die vrouw touwtje stond te springen. Haar grip rond de vingers van mijn oom verstevigde zich bij elke stap. Ze hoefden alleen het Lycée maar te halen, bleef ze zichzelf voorhouden, ze

hoefden alleen maar naar één van die patrouillerende tanks. Behoedzaam naderde tante Zi door de stegen de weg en schoot bij een stille straat naar de overkant, mijn oom nog altijd met zich mee trekkend. Nog steeds half hollend volgden ze het voetpad langs het plein voor de Onze Lieve Vrouw van Altijddurende Bijstand, voor het geval ze de kerk in moesten vluchten om te schuilen. Binnen een paar minuten stonden ze voor het Lycée, maar de vN-tank was verdwenen. Ze renden langs de oude kathedraal en gingen op in de menigte straatventers en langzaam rijdende auto’s.

186

Dat viel mee, meende tante Zi op het gezicht van mijn oom te lezen, zoals ze zich later herinnerde. Waarom heb ik het niet zelf

geprobeerd? ‘Dat had je niet gekund, broer,’ had tante Zi hem gerustgesteld. ‘Ze hebben je niet alleen van je spullen beroofd. Ze hebben ook je benen afgepakt. En je hart. Als je in je eentje het huis van Man Jou uit was gelopen, was je misschien dood neergevallen van de schrik bij het zien van die paar mensen die je niet om het leven wilden brengen.” Ze hield hem bij zijn elleboog, terwijl ze naar haar stalletje met kantoorbenodigdheden liepen. Sinds het begin van de demonstraties had ze maar af en toe een dag kunnen werken. Mijn oom probeerde op adem te komen en trok de handdoek van zijn hoofd. Hij ging op een voetenbankje voor haar stalletje zitten en begon met een stuk krant de modder van zijn schoenen te vegen. ‘Tante Zi haalde water om haar eigen voeten schoon te maken en ook hij maakte daar dankbaar gebruik van, maar het eten dat ze hem wilde geven toen ze klaar waren, sloeg hij af. Hij zat ineens vol plannen. Hij moest naar de antibendedivisie van de politie om aangifte te doen van wat er was gebeurd, en hij moest naar de vN om een klacht in te dienen. Maxo was onderweg uit Léogâne en zou met hem naar Miami gaan. Mijn oom moest naar een bank om geld op te nemen, en naar een reisbureau om zijn vlucht te bevestigen en een ticket voor Maxo te kopen. Werd er eigenlijk wel gevlogen, vroeg hij zich af. Waarschijnlijk wel, want de chaos in Port-au-Prince beperkte zich meestal tot bepaalde wijken. In de ene buurt kon een oorlog woeden, terwijl het in de andere zo vredig toeging als. gewoonlijk zou je zeggen: als in de kerk of misschien op het kerkhof, maar nu was er in elk geval één kerk waarvoor die vergelijking niet opging. Verder moest hij bij zijn apotheek langs voor een nieuw voorraadje van de medicijnen die hij dagelijks voor zijn ontstoken prostaat en zijn hoge bloeddruk gebruikte. Die apotheek verkocht ook alternatieve geneesmiddelen, zoals een tonicum van

187

boombast, vermengd met vloeibare vitamines, dat misschien

geen genezende werking had, maar naar zijn vaste overtuiging wel de weerstand van het lichaam tegen bepaalde ziektes verhoogde. Toen hij zijn inkopen deed, nam hij maar meteen een grote fles voor mijn vader en een tweede fles voor zichzelf mee. Het spul verschilde niet veel van de drankjes met hoop als hoofdingrediënt die mijn vaders kruidengenezer in New York voor hem had kunnen bereiden, maar mijn oom, die dat soort drankjes al zijn hele leven slikte, was ervan overtuigd dat producten van eigen bodem beter werkten. Nadat hij zijn medicijnen had gehaald, nam hij een taxi naar de antibendedivisie van de politie, tegenover het presidentiële paleis met zijn witte koepel. Eind jaren vijftig, begin jaren zestig, toen Duvalier pas aan de macht was, hoefde je geen minuut voor het presidentiële paleis te blijven staan of je werd ervan verdacht een aanslag te willen plegen en liep het risico te worden doodgeschoten. In die tijd kon je ook worden gearresteerd als je haar niet kort genoeg was of in de richting van een afrokapsel neigde. Bovendien kon je in de gevangenis belanden wanneer je als een zwerver op blote voeten liep, ook al was je te arm om schoenen te kopen. De chimères, die jongeren van wie sommige nu thuis aan hun kogelwonden lagen te sterven en andere op elkaar gepropt in een cel van drie bij drie meter in dit speciale politiegebouw zaten, hadden die tijd al helemaal niet overleefd. In het gebouw was het een kabaal van jewelste: geschreeuw en gejammer uit de overbevolkte arrestatiecel, agenten die binnen kwamen marcheren en van wie sommige hun bivakmuts nog ophadden. Het waren leden van het crmo, belast met het handha-

ven van de openbare orde. Mijn oom liep snel naar een bureau dat werd bemand door een agent zonder muts. Evenals zijn gebivakte collega’s was het een lange, forse man, forser dan de meeste Haïtianen. Hij had zijn parochianen weleens horen zeggen dat crmo’s geen echte Haïtianen waren, of zelfs dat het geen mensen waren maar machines, gemaakt door de Amerikanen,

188

die hen zó africhtten dat ze alleen nog konden doden en vernielen. ‘Kan ik u helpen?’ vroeg de reuzenagent aan het bureau, die best vriendelijk en aardig overkwam, helemaal niet als een wrede moordenaar. ‘Ik wil aangifte doen’ zei hij. Zijn mechanische stem was waarschijnlijk overal in de halfduistere ruimte te horen. Zou hij om zich heen hebben gekeken om te zien of iemand hem herkende? Iemand die hem later buiten zou kunnen opwachten om hem te vermoorden? De agent zei hem te gaan zitten. “Waarvan wilt u aangifte doen?’ vroeg de agent, en hij trok een formulier uit een map op zijn bureau, dat vol lag met stapels en stapels papieren. Toen hij onder een van die stapels ook nog een pen had gevonden, maakte hij zich op om te schrijven. Boven aan het formulier stond: POLICE NATIONALE D’ HAÏTI

SERVICE D'IVESTIGATION ET ANTI-GANG (SIAG) SECTION DE DOLÉANCES

Uit de laatste regel bleek dat mijn oom zich op de afdeling bezwaarschriften van de landelijke politiedienst voor onderzoek en bendebestrijding bevond. En alsof men hem direct de hoop wilde ontnemen dat de zaak waarover hij zijn beklag deed ooit werkelijk zou worden onderzocht, was het woord ‘investigation’ in het briefhoofd fout gespeld. De aard van het incident waarvoor hij kwam, werd samengevat als ‘plundering, diefstal en brandstichting’. Mijn oom beschreef in zijn verklaring aan de agent uitvoerig wat er die zondag in de kerk was gebeurd, en de dag daarna. Een van de vele dingen waarvan hij zei dat hij ze was kwijtgeraakt waren ‘nos papiers importants’, onze belangrijke papieren. De agent vroeg hem veertig Haïtiaanse dollar te betalen, het equivalent van vijf Ameri-

189

kaanse dollar, voor een kopie van de aangifte, die hij vervolgens op een grote stapel soortgelijke documenten op zijn bureau legde. Kon er nu iemand naar zijn huis in Bel-Air worden gestuurd om poolshoogte te nemen, vroeg mijn oom. De agent zei dat het tijdstip niet gunstig was. Ze hadden het te druk, maar later zouden ze er een kijkje nemen. Wat dacht de agent van een rechercheur, een onderzoeksrechter of een politierechter, die ze toch meestal naar de plaats van de misdaad stuurden? Als mijn oom er een kon vinden die er op zijn kosten naartoe ging, zei de agent, dan zou hij hem niet tegenhouden, maar hij wenste hem veel succes, want op dit moment ging niemand BelAir in, ook de crmo’s en de vN niet.

Maar als de bendes zijn bezittingen in beslag namen en hij wilde ze uiteindelijk terug, dan had hij toch een verklaring van een politierechter nodig? “We zitten midden in een oorlog,’ legde de agent kalmpjes uit. “Wat er gebeurt als die oorlog voorbij is zien we dan wel weer.” Maar hoe lang kon die oorlog nog doorgaan? Hoeveel mensen moesten er nog vluchten? Hoeveel moesten er nog sterven? Was de MINUSTAH, de missie van de Verenigde Naties, er niet

juist om een eind aan de oorlog te helpen maken? Wat moest hij doen om bij de Verenigde Naties een soortgelijke klacht in te dienen over de MINusTAH, vroeg hij. De agent legde uit dat hij daarvoor naar Bourdon moest, een kleine buurt heuvelopwaarts langs de weg naar Pétion Ville, een van de buitenwijken van de stad. Het hoofdkwartier van crvror, de civiele politieafdeling van de Verenigde Naties, was gevestigd in Villa Saint Louis, een hotel met vijfentwintig kamers van zestig Amerikaanse dollar per nacht, met ruime balkons die uitkeken op delen van Port-au-Prince. Hij verliet de antibendedivisie rond het middaguur met zijn kopie van het proces-verbaal. Buiten was het snikheet en hij

190

voelde de warmte van de zon door zijn donzige baardje van de laatste paar dagen dringen. Bij Man Jou had hij de kans niet gehad om zich te scheren. Hij moest niet vergeten scheerspullen te kopen voor hij terugging naar tante Zi, want dan kon hij de dag daarop tenminste fris geschoren op het vliegtuig stappen. Hij nam weer een taxi, nu naar Villa Saint Louis. Bij de ingang vroeg hij een paar soldaten in camouflagekleding waar hij een klacht kon indienen. De soldaten haalden hun schouders op; ze spraken Frans noch Creools. ‘Português,’ zeiden ze, en gebaarden hem door te lopen naar

binnen. In tegenstelling tot het politiegebouw en al helemaal tot BelAir, maakte het hotel een uiterst luxe indruk, met zijn zwembad

en zijn zonneterras vol tafeltjes met parasols. Hij had zijn parochianen weleens grapjes horen maken over de MINUSTAH, wat je volgens hen beter kon vervangen door TURISTA: toeristen op een avontuurlijke expeditie. Hij vroeg zich af wat die parochianen zouden zeggen als ze dit hotel zagen. Rond de bar en in de lounge wemelde het van de crvPor-agenten. Haast even verbijsterend als de wending die zijn leven plotseling had genomen, waren al die afkortingen die je tegenwoordig maar moest zien te onthouden: C1MO, SIAG, MINUSTAH, CIVPOL.

Anders dan de soldaten van de ‘vredesmissie’ MINUSTAH droegen de crvpor-agenten het politie-uniform van hun eigen land, aangevuld met een blauwe vN-helm en een bijpassend kogelvrij vest. Mijn oom herkende al snel de rode, tuniekachtige uniformjas met kuitbroek van de Franssprekende agenten van het Canadese politiekorps, de Royal Canadian Mounted Police; zij leken de andere, die in verschillende talen in groepjes stonden te keuvelen, in aantal te overtreffen.

Hij benaderde zo’n Canadees en vroeg in het Frans of hij een aanklacht kon indienen. Door zijn spreekapparaat verstond de man hem slecht, zodat hij zijn vraag een paar keer moest herhalen. Daarna nam de

II

agent, wiens door de zon verbrande gezicht even rood leek als zijn tuniek, hem mee naar een rustig hoekje bij de trap, en terwijl zijn ogen afdwaalden naar een paar andere agenten die bij het zwemband zaten te lunchen, probeerde mijn oom hem te vertellen wat er was gebeurd. Had hij al een aanklacht bij de antibendedivisie ingediend, vroeg de agent. Oom Joseph antwoordde bevestigend en overhandigde de man het proces-verbaal van de srag. De agent pakte het van hem aan en zei hem te wachten. Hij ging even een kopie maken. Het gegons van het meertalige gebabbel bood mijn oom onder het wachten enige afleiding. De agent was weldra terug. Hij had een kopie van het proces-verbaal gemaakt, zei hij. ‘Merci,’ zei mijn oom, niet goed wetend waarom hij eigenlijk danku wel zei. Wat gingen ze nu doen, vroeg mijn oom. Werden er disciplinaire maatregelen genomen tegen de vN-soldaten die vanaf zijn dak hadden geschoten? Kwam er hulp voor de mensen die gewond waren geraakt? Ging het Rode Kruis erheen om ze naar het ziekenhuis te brengen? Kregen de families van de doden een schadevergoeding of op zijn minst een bijdrage in de begrafeniskosten? Waarschijnlijk waren het Haïtiaanse politieagenten geweest die vanaf zijn dak hadden geschoten, zei de man. MINUSTAH en erveor hadden alleen tot taak de Haïtiaanse politie bij te staan. Als er in zijn buurt bewoners waren verwond en gedood door de Haïtiaanse politie, kon de vN daar niets aan doen. Had mijn oom al contact opgenomen met een Haïtiaanse

mensenrechtenorganisatie, vroeg hij: de Haïtiaanse afdeling van de in New York gevestigde NcHmr bijvoorbeeld, het Nationaal Comité voor de Mensenrechten in Haïti? Of het caru1, het Co-

mité van Advocaten voor Persoonlijke Vrijheid? Hij wist niet waar hij die organisaties kon vinden, zei mijn

192

oom. Bovendien zou hij het land de volgende dag verlaten. Hij besefte hoe arrogant dat moest klinken, hoe bevoorrecht hij was, hoe hij bofte dat hij zoiets kon zeggen. Zo veel anderen hadden geen idee hoe lang ze nog gevangen zouden zitten in het kruisvuur tussen politie en vN aan de ene en de bendes aan de andere kant. Hij was van plan terug te komen, zei hij, en daarom liet hij ook alles vastleggen, zodat hij later zijn bezittingen terug kon krijgen en weer kon gaan wonen op de plek waar hij het grootste deel van zijn leven had doorgebracht. ‘Veel succes,’ zei de Canadees.

Maxo zou na zijn vertrek uit Léogâne en voordat hij naar tante Zi ging dezelfde weg bewandelen als zijn vader, zonder dat ze van elkaar wisten dat ook de ander naar de antibendedivisie was gestapt om een proces-verbaal te laten opmaken en daarmee vervolgens naar de vN was gegaan. Maxo was in een ander gebouw in de buurt van de Villa Saint Louis terechtgekomen, waar ook een paar vN-diensten waren gehuisvest. Hij had vooral met Braziliaanse blauwhelmen en korporaals van de Royal Canadian Mounted Police te maken gekregen. Deze mannen (je zag bijzonder weinig vrouwen in die gelederen) boezemden, zoals iedereen die een uniform aanhad, een wapenstok hanteerde of een wapen droeg, Maxo en mijn oom zowel ontzag als angst in, want zij maakten deel uit van een voortdurend aantrekken en afstoten,

iets wat mijn oom in het Creools mòde soufle zou hebben genoemd: een situatie waarin degenen die meer dan wie ookin staat zijn je te vernietigen, tegelijkertijd de illusie van onderdak en bescherming bieden, een snippertje hoop — al is het misschien valse — dat alles ooit beter zal worden. In Maxo’s proces-verbaal van de SIAG staan onder ‘déclaration de perte’, een verklaring over wat er is kwijtgeraakt, ook ‘nos papiers importants’ vermeld: geboortebewijzen, oude schoolrapporten, familiefoto’s, schooldiploma’s, het soort dingen dat zo belangrijk kan zijn bij het reconstrueren van een leven of desnoods fragmenten daarvan.

43

Ik hoorde pas die donderdagavond wat mijn oom was overkomen. Tante Zi had haar dochter in New York gebeld, die het nieuws had doorgegeven aan mijn vader. Tijdens ons dagelijkse telefoontje zei mijn vader rustig: ‘Je bent zwanger, dus probeer niet te veel overstuur te raken, maar je oom heeft wat problemen gehad in Bel-Air.” ‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg ik. ‘Ik weet het zelf niet precies, maar het schijnt dat er op dit moment een bende in zijn huis zit.” “Waar is híj dan?’ vroeg ik. ‘Maxo en hij zitten bij Zi. Ze komen morgen naar Miami. Jij zult ze eerder zien dan wij.” Nadat ik mijn echtgenoot op de hoogte had gebracht, belde ik tante Zi op haar mobiel. Opgewonden als altijd, of ze nu goed of slecht nieuws had, beschreef ze zo veel van het verhaal als ze wist,

zo veel als mijn oom haar had verteld. Ik vroeg haar of ik mijn oom kon spreken. ‘Hij ligt te slapen,’ antwoordde ze. ‘En Maxo?’ ‘Die ook.” Ze kon het niet over haar hart verkrijgen hen wakker te maken, zei ze, omdat ze de afgelopen dagen zo veel hadden meegemaakt en zo weinig hadden geslapen; bovendien moesten ze de volgende ochtend vroeg op om hun vliegtuig te halen. ‘Zeg alsjeblieft tegen ze dat ze me morgenochtend bellen,’ zei ik. ‘Zeg tegen ze dat mijn man en ik willen weten op welke vlucht ze zitten; dan komen wij ze afhalen.” Ze zouden door een bevriende predikant worden afgehaald, zei tante Zi. Mijn oom had dat al geregeld. ‘Maak je geen zorgen,’ zei ze. ‘Ze bellen je wel als ze er zijn.”

194

Nog nooit zo geschaamd

De volgende dag, een vrijdag, ging mijn vader ineens erg achteruit. Hij maakte zich zorgen om mijn oom en had de hele nacht niet geslapen. Zijn stem was zo hees van het hoesten dat hij amper kon praten. Zijn eczeem en psoriasis waren teruggekomen en het beetje eetlust dat hem nog restte, was hij nu ook kwijt. Mijn dochter begon net met schoppen, bij voorkeur ’s nachts, zodat ik me ’s ochtends geradbraakt voelde door haar foetale acrobatiek. Ik lag in bed te vechten tegen een golf van misselijkheid, toen Bob me over papa belde. ‘Misschien moet je met hem naar het ziekenhuis,’ zei ik tegen Bob. ‘Dat wil hij niet,’ antwoordde mijn broer. ‘Hij zegt dat ze hem toch weer naar huis sturen, net als al die andere keren.”

Terwijl Bob praatte, hoorde ik mijn vader op de achtergrond hard hoesten en kreunen. ‘Hij gaat toch al achteruit,’ voegde Bob eraan toe. “En dat gedoe met oom Joseph maakt het er niet beter op.” Ik wilde heel graag in New York bij mijn vader zijn, dus sloot ik mijn ogen en stelde ik me voor dat ik op de rand van zijn bed zat. We kijken samen naar Prijzenslag, mijn vaders favoriete quiz op televisie, waarin kandidaten wordt gevraagd wat bepaalde producten kosten. Wie het dichtst bij het juiste bedrag zit, krijgt het product mee naar huis. Mijn vader en ik hebben geen idee van de prijzen en raden in het wilde weg, maar we hebben toch alles goed. Mijn vader is daar zo blij om dat hij zijn bed uit komt en begint te dansen. Eerst danst hij als een ballerina in slow motion, maar dan voert hij het tempo op, tot hij staat te huppelen en zijn bed op en af springt. 195

Toen ik wakker schoot, wist ik eerst niet goed of ik had liggen mijmeren of echt had gedroomd, tot ik op de digitale wekker op mijn nachtkastje zag dat het drie uur ’s middags was. De telefoon ging; dat was ook de reden waarom ik wakker was geworden. Ik nam op in de verwachting mijn oom en Maxo aan de lijn te krijgen. In plaats daarvan was het tante Zi. ‘Zijn ze bij jou?’ vroeg ze. ‘Non,’ zei ik.

Misschien hadden ze gebeld en had ik het niet gehoord. Ik keek of het lampje van het antwoordapparaat knipperde. Dat was niet zo, en ook de display gaf geen ingekomen gesprekken aan. “Ze zouden nu toch wel geland moeten zijn,’ zei tante Zi. Ze waren heel vroeg naar het vliegveld gegaan, maar hun vliegtuig was pas na twaalven vertrokken. ‘Ik heb ze zelf naar het vliegveld gebracht.’ Ze praatte hard en snel. ‘Met een camionnette”’ In haar stem klonk bezorgdheid door en ik merkte dat ze zenuwachtig was. ‘Ik heb ze nog tablèt voor jou meegegeven,’ voegde ze eraan toe, ‘die speciale die je zo lekker vindt. Oom heeft het bij zich.” Dat ze er in deze omstandigheden aan had gedacht mijn favoriete lekkernij met pinda’s voor me mee te geven, verbaasde me. ‘Als je zwanger bent, heb je toch altijd van die hunkeringen,’ zei ze. ‘Die moet je bevredigen, want anders krijgt je baby moedervlekken.” Ze was even stil en ging toen door op dezelfde harde, jachtige toon.

‘Je moet goed voor je oom zorgen, hoor,’ zei ze. ‘Hij is alles kwijtgeraakt.” ‘Ik zal goed voor hem zorgen,’ zei ik. ‘Ik denk dat hij voorlopig beter niet terug kan komen naar Haïti,’ vervolgde ze. ‘De toestand hier is krankzinnig. Vechten is het enige wat ze kunnen.”

196

De enige verklaring die ik kon bedenken voor het feit dat ik niets van mijn oom en Maxo hoorde, was dat hun vliegtuig vertraging had. Maar toen ik American Airlines belde, bleek dat het vliegtuig dat mijn oom en Maxo zouden nemen inmiddels was geland. Om privacyredenen mochten ze me niet vertellen of mijn oom en Maxo aan boord waren geweest. Mijn man kwam uit zijn werk, het werd later en later en ik werd steeds nerveuzer. Mis-

schien hadden ze gewoon dat hele vliegtuig gemist, zei mijn man, en moesten ze tot morgen wachten. Het begin van de avond verstreek zonder dat we iets hoorden. Daarna kwamen er verschillende telefoontjes achter elkaar, eerst van oom Franck in New York, toen van mijn vader. Wat me nog de meeste zorgen baarde, was dat ook de predikant met wie mijn oom bevriend was belde. Zijn vrouw had drie uur staan wachten op Miami International Airport, maar had taal noch teken van mijn oom of Maxo vernomen.

Rond negen uur ’s avonds hielden de telefoontjes ineens op. Met onze mobieltjes op zak maakten Fedo en ik onze ‘zwangerschapswandeling’, zoals we ons dagelijkse ommetje over de promenade van Miami Beach waren gaan noemen. Het was een zachte avond, maar van de oceaan kwam een fris windje. We wandelden niet lang. Uit angst dat mijn oom zich alleen ons vaste nummer herinnerde, haastten we ons naar huis om bij de telefoon te wachten. Van tijd tot tijd probeerde ik tante Zi op haar mobiel te bereiken, maar ze nam niet op. Fedo en ik gingen op bed liggen en probeerden al brainstormend te bedenken wat er gebeurd kon zijn. Ik wilde op zijn minst één logisch klinkend verhaal waarmee ik mijn vader gerust kon stellen. ‘Ze komen waarschijnlijk morgen,’ zei ik tegen mijn vader toen hij belde. Mijn vader had alleen gebeld om te vragen of mijn oom en Maxo er al waren. Hij was te zwak om verder te praten. Ik viel in een diepe, droevige slaap.

197

Mijn telefoon ging om halftwee ’s nachts. Sinds mijn vader ziek was, vloog mijn inmiddels al aardig omvangrijke lichaam bij telefoontjes op de late avond en de vroege ochtend het bed uit. Maar dit telefoontje miste ik. Op de voicemail vond ik de volgende ochtend een boodschap van een vrouwelijke medewerker van de v.s. Customs and Border Protection, de Amerikaanse Douane en Grensbescherming. Als ze zich had gehouden aan het draaiboek van de cBP voor het opnemen van contact met de familie van in hechtenis genomen personen, had ze moeten zeggen: ‘Ik ben medewerker die-endie van de Amerikaanse Douane en Grensbescherming op de internationale luchthaven van Miami. Uw oom, die in de Verenigde Staten is aangekomen met vlucht 822 van American Airlines, heeft ons verzocht contact met u op te nemen…’ In plaats daarvan zei ze: ‘Mevrouw Danticat, wij hebben uw oom hier.” Ze liet een stilte vallen; het klonk alsof haar mond zich een

stukje van de telefoon verwijderde om mijn oom te vragen: ‘Hoe heet u, meneer?’

Het spreekapparaat van mijn oom kwam duidelijk door toen hij antwoordde: “Joseph Dantica.”’ Hij sprak zijn naam op z’n Frans uit, met de klemtoon op de laatste lettergreep. Hoewel een fout op zijn geboortebewijs van mijn vader een Danticat had gemaakt, zodat wij met een variant op de familienaam door het leven gingen, spraken we onze achternaam nog hetzelfde uit. In het Frans en Creools wordt de t aan het eind niet uitgesproken. In het Engels hoor je hem wel en ik plaagde mijn oom er dan ook vaak mee dat wij in het Engels ‘katten’ waren en hij lekker niet. “We hebben hem hier,’ vervolgde de vrouwelijke ambtenaar op het bericht, ‘bij de Amerikaanse Douane en Grensbescherming. Hij heeft asiel aangevraagd en we zijn bezig met zijn papieren.” Haar stem klonk niet onvriendelijk. Het was een zakelijke mededeling, die de indruk wekte dat er niets aan de hand was, dat dit routine was, de dagelijkse gang van zaken. Maar mijn toestel had

198

haar nummer niet geregistreerd en ze had ook geen nummer achtergelaten, zodat ik haar niet kon terugbellen. Mijn man zocht op internet en ik bladerde door de gouden gids tot we een telefoonnummer vonden van de Amerikaanse Douane en Grensbescherming op Miami International Airport. Na een poosje werd er opgenomen. ‘Ik ben daarstraks gebeld,’ zei ik. ‘Over een oude man en zijn zoon.” ‘Ik weet wie u bedoelt,’ antwoordde de man. In die paar woorden hoorde ik de minachting die misschien altijd in zijn stem lag, maar die nu speciaal voor mij bestemd leek. ‘Ze zijn hier zonder papieren komen aanzetten en probeerden het land in te komen.’ ‘Ze hebben wel papieren,’ probeerde ik uit te leggen. ‘Het spijt me,’ zei hij, ‘maar er komen net twee vliegtuigen binnen.’ En hij verbrak de verbinding. “We moeten naar het vliegveld,’ zei ik tegen mijn man. We zaten er maar een kwartier rijden vandaan en via de telefoon kwamen we niet verder. De balie van American Airlines op de luchthaven was gesloten, maar een Haïtiaanse bewaker wees ons de ingang van de Douane en Grensbescherming. Ook zij waren dicht. Met mijn gezicht op de metalen deuren gericht belde ik opnieuw hun nummer. Een andere mannelijke ambtenaar nam op. ‘lemand van u heeft me gebeld,’ zei ik, ‘over mijn oom, Joseph Dantica. Hij is als het goed is in gezelschap van zijn zoon Maxo.” ‘Ze zitten recht voor me.’ Dit was de vriendelijkste en beleefdste stem tot nu toe. ‘Ik ben op het vliegveld,’ zei ik. Ja?

‘Ik kom ze ophalen.” Zijn lange stilte gaf aan dat er sprake moest zijn van een misverstand. Er was me iets verteld wat ik kennelijk niet helemaal had begrepen. Eon

“We hebben alleen gebeld om u te laten weten dat ze hier zijn’ zei hij. “Ze worden niet vrijgelaten. Ze gaan naar het Krome.” De moed zonk me in de schoenen. Het jaar daarvoor was ik als lid van een delegatie van gemeentelijke waarnemers, opgericht op initiatief van een organisatie van immigrantenadvocaten uit

Florida, naar het detentiecentrum van de immigratiedienst aan Krome Avenue geweest. Het bestond uit een reeks grijze, betonnen gebouwen en een verzameling caravans, weggestopt in een afgelegen hoek in het zuidwesten van Miami. Tijdens ons bezoek was een groep in identieke, donkerblauwe overalls geklede mannen onder escorte een overdekte, betonnen patio op komen lopen, omheind door een hekwerk van harmonicagaas en prikkeldraad. De mannen liepen in twee rechte rijen, namen plaats aan de lange tafels in cafetariastijl en vertelden onze delegatie hun verhalen. Het waren Haïtiaanse ‘bootvluchtelingen’, die zich niet alleen voorstelden met hun naam, maar ook met de

boot waarop ze waren gekomen. ‘Mijn naam is.…”’ zeiden ze. ‘Ik ben met de juliboot gekomen.” Of: ‘Ik zat op de decemberboot.” Sommigen vertelden parabels om duidelijk te maken wat ze hadden meegemaakt. Een man had het over dolle honden — bendeleden — die hem bedreigden en hem dwongen bescherming te zoeken in het huis van een buurman, waarmee hij de Verenigde Staten bedoelde. Iemand anders zong over een lawine en bedoelde daarmee de Lavalas-partij, de partij van de vloed, die alles had weggespoeld. Weer een ander vroeg ons de wereld te vertellen dat de gevangenen soms werden geslagen. Hij vertelde over een vriend wiens rug door een bewaker was gebroken en die was gedeporteerd voor hij medische hulp had gekregen. Soms vochten gedetineerden met elkaar en dan kwam het voor dat ze elkaar bijna vermoordden terwijl een stel bewakers onverschillig stond

toe te kijken. Andere bewakers zeiden tegen hen dat ze stonken of riepen spottend dat ze uit het verkeerde land kwamen, dat Cubaanse bootvluchtelingen automatisch werden toegelaten, ter-

200

wijl er maar heel weinig Haïtianen ooit asiel kregen. Ze vertelden dat de grote ruimtes met de stapelbedden waarin ze sliepen, rijen en rijen stapelbedden, vaak zo vol waren dat sommigen op een dun matrasje op de grond moesten liggen. Ze hadden het soms zo koud dat ze de hele nacht lagen te rillen. Ze vertelden over het eten, dat hen ziek maakte in plaats van hen te voeden, dat hun diarree bezorgde en maakte dat ze moesten overgeven. Ze vertelden over de tirannie van de klok: hoe ze om zes uur ’s ochtends werden gewekt en om zes uur ’s avonds alweer terug moesten naar de kou van de slaapruimtes. Ik had een paar gezichten gezien die er veel jonger uitzagen dan de verplichte achttien jaar die je moest tellen om naar het Krome te kunnen worden gestuurd. Er zaten jongens bij die niet ouder leken dan veertien of zelfs pas twaalf. Hoe weten ze zeker dat ze niet jonger dan achttien zijn, als ze hier zonder geboortebewijs en andere papieren komen, vroeg ik een van de advocaten in onze delegatie. Hij antwoordde dat hun leeftijd werd vastgesteld aan de hand van hun tanden. De gruwelijke beelden van slavenmarkten drongen zich aan me op, waar monden werden opengewrikt om de kwaliteit van de koopwaar te bepalen. Eén man, die asiel had gekregen maar nog niet was vrijgelaten toen wij op bezoek kwamen, liet ons de oude brandwonden zien waarmee zijn armen, borst en buik waren bezaaid. Zijn huid was wit verkleurd, met rijen en rijen hard littekenweefsel. Het leek een enorme inbreuk op zijn privacy om zomaar langs zijn lichaam omlaag te kijken, naar zijn buik, waar de littekens nog verder doorliepen naar beneden. Maar hij was het gewend zijn littekens te tonen, zei hij. Hij had ze al zo vaak aan de immigratieambtenaren moeten laten zien om te bewijzen dat hij het verdiende te blijven. Tegenover mij had een wat oudere man gezeten, zo te zien on-

geveer van mijn vaders leeftijd, die had gezegd: ‘Als ik een wapen had met een kogel erin, had ik mezelf allang doodgeschoten. Ik ben geen misdadiger. Ik ben geen gevangenissen gewend.”

2OI

Het was voor hen een schande dat ze gevangenzaten, een stigma waarvan de meesten zich voor hun gevoel nooit meer konden ontdoen. Ze waren geketend zodra ze voet op Amerikaanse bodem hadden gezet, en sommigen zeiden, terwijl ze over hun polsen wreven alsof ze de handboeien nog voelden zitten: ‘Ik heb me nog nooit van mijn leven zo geschaamd.” Ook had ik er een jongeman uit Bel-Air ontmoet. Zijn ogen waren helemaal rood. Hij bleef maar huilen. Zijn moeder was de week daarvoor gestorven, zei hij, en hij kon niet eens haar begrafenis bijwonen. Hij vertelde me hoe ze heette, en toen hij haar huis beschreef, het huis waar ook hij als kind had gewoond, zag ik het voor me. Het was niet ver bij mijn oom vandaan. ‘Kan ik mijn oom even spreken?’ vroeg ik de douaneambtenaar, die kennelijk geduldig zat te wachten tot ik de verbinding verbrak. ‘Dat is niet toegestaan.’ zei hij. ‘Alstublieft,’ zei ik. ‘Hij is oud en… ‘Hij neemt wel contact met u op als hij in het Krome zit.”

202

Vreemdeling 27041999

Mijn oom was nu vreemdeling 27041999. Maxo en hij hadden Toussaint Louverture, het vliegveld van Port-au-Prince, verlaten met vlucht 822 van American Airlines. Het vliegtuig zou ’s middags om twee minuten over halfeen vertrekken, maar had enige vertraging gehad en was later opgestegen. Aan boord van het vliegtuig probeerde mijn oom op een vel wit papier op te schrijven wat er met hem was gebeurd. Hij zette als titel boven zijn verslag: ‘Épidémie du 24 octobre 2004.’ ‘Un groupe de chimeères ont détruit PÉglise Chrétienne de la Rédemption,’ luidde de eerste regel. ‘Een groep chimères heeft de Christelijke Verlossingskerk verwoest.” Daarna stopte hij met het vormen van zinnen en somde hij simpelweg op wat er uit de kerk was verdwenen en wat er was verbrand, met inbegrip van de banken, twee met rood fluweel beklede stoelen die bij huwelijksplechtigheden werden gebruikt, een drumstel, een paar speakers en een stel microfoons. Nadat ze rond halfdrie ’s middags uit het vliegtuig waren gestapt, wachtten mijn oom en Maxo te midden van de andere passagiers in een van de lange rijen voor de controlepost van de Douane en Grensbescherming op hun beurt. Toen ze eenmaal tegenover de ambtenaar stonden, lieten ze hun paspoort met geldig toeristenvisum zien. Op dat moment vroeg de man hoe lang ze in de Verenigde Staten zouden blijven, waarop mijn oom, niet beseffend wat hij zich met zijn antwoord op de hals haalde, zei dat hij een aanvraag wilde indienen voor tijdelijk asiel. Maxo en hij werden meegenomen en in een wachtruimte van de douane gezet.

203

Ik weet niet waarom mijn oom niet gewoon gebruikmaakte van het geldige visum dat hij voor de Verenigde Staten had, zoals hij al minstens dertig keer eerder had gedaan. Hij had dan later alsnog asiel kunnen aanvragen. Ik weet inmiddels zeker dat hij niet van plan was de rest van zijn leven in New York of Miami te blijven. Daarom had hij volgens Maxo ook de nadruk gelegd op ‘tijdelijk’. Had iemand hem dit antwoord aangeraden? Had hij iets opgevangen op de radio, iets gelezen in de krant? Dacht hij dat de autoriteiten — die ook hier over de macht beschikten om je ofwel de helpende hand te bieden of je in de afgrond te storten — hem wel moesten geloven na alles wat hij had meegemaakt? Hij was van plan een paar weken, hooguit een paar maanden te blijven, maar hij was vastbesloten terug te gaan. Daarom had hij ook proces-verbaal laten opmaken bij de politie. Daarom had hij gewild dater een rechercheur, politierechter of onderzoeksrechter naar Bel-Air ging, als getuige en om de boel te inspecteren, zodat hij terug kon als het wat rustiger was en dan zijn huis, school en kerk kon opeisen. Dat had hij de dag daarvoor ook tegen tante Zi gezegd. Ik kan alleen maar vermoeden dat hij, toen hem werd gevraagd hoe lang hij wilde blijven, wist dat het langer zou zijn dan de dertig dagen die het visum toestond, en dat hij de waarheid wilde zeggen. Om 17.38 uur kwam er een andere douaneambtenaar bij Maxo en mijn oom en werd er besloten dat mijn oom voor zijn ondervraging een tolk nodig had. Maxo, die vloeiend Engels spreekt, mocht als zijn zoon niet voor hem tolken. Uit bescheiden van de dienst Douane en Grensbescherming blijkt dat mijn oom met behulp van een tolk is verhoord door een zekere heer Reyes. Als hij zich aan de standaardprocedure van de dienst heeft gehouden, is hij begonnen met de mededeling: ‘Ik werk als ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van de Verenigde Staten. Ik ben gemachtigd om de immigratie-

204

wetten toe te passen en mensen onder ede te verhoren. Ik wil u onder ede verhoren omtrent uw aanvraag om te worden toegelaten tot de Verenigde Staten.” Op de gedigitaliseerde foto, met een paperclip bevestigd aan het formulier waarop het vraaggesprek staat weergegeven, kijkt mijn oom moe en verward. Zijn haar is kortgeknipt, van de vvormige punt op zijn voorhoofd tot aan zijn nek. De foto laat een stukje van zijn schouder zien, die, weggedraaid van de rand, een

beetje afhangt. Hij heeft een jasje aan, het jasje dat hij volgens Maxo al droeg sinds zijn vertrek uit Bel-Air. Hoewel hij met zijn gezicht naar de camera zit, kijken zijn ogen opzij, naar de fotograaf misschien. Medewerker Reyes begon het eigenlijke verhoor met de vraag: ‘Begrijpt u wat ik zojuist tegen u heb gezegd?’ Ja,’ antwoordde mijn oom. ‘Bent u bereid mijn vragen te beantwoorden?’ Nadat hij mijn oom een eed had afgenomen en hem had laten bevestigen dat alle verklaringen die hij zou afleggen overeenkomstig de waarheid waren en dat hij niets zou achterhouden, vroeg medewerker Reyes hem zijn volledige naam te geven. ‘Dantica Joseph Nostus,’ antwoordde mijn oom. ‘Van welk land bent u een ingezetene?’ ‘Haïti.’ ‘Hebt u enige reden om aan te nemen dat u een ingezetene van de Verenigde Staten bent?’ ‘NEE. ‘Hebt u familie — moeder, vader, broer, zus, echtgenote of kind

— die burgers of vaste ingezetenen van de Verenigde Staten zijn?’ Mijn oom antwoordde dat hij twee broers had in de Verenigde Staten, van wie de één — mijn vader — een genaturaliseerd burger was en de ander — mijn oom Franck— een vaste ingezetene. “Wat is de reden waarom u nu naar de Verenigde Staten wilt?” vroeg medewerker Reyes. ‘Omdat een groepering die in Haïti onlusten veroorzaakt mij wil vermoorden’ antwoordde mijn oom. 205

Te oordelen naar wat er is opgeschreven vroeg medewerker Reyes niet om nadere uitleg of bijzonderheden. Hij stapte op het volgende onderwerp over en vroeg: ‘Hoeveel geld hebt u bij u?’ Mijn oom antwoordde dat hij roog Amerikaanse dollar bij zich had. “Wat is uw beroep?’ vroeg medewerker Reyes. De schrijver/vertaler laat mijn oom zeggen: ‘Ik ben priester’, maar waarschijnlijk heeft hij gezegd dat hij een evèk was, een bisschop of kerkbestuurder. “Welke papieren hebt u vandaag overlegd bij de eerste ambtenaar van de Douane en Grensbescherming met wie u te maken kreeg?’ vroeg medewerker Reyes. ‘Mijn Haïtiaanse paspoort en het immigratieformulier,’ antwoordde mijn oom. ‘Welke naam staat er op die documenten?’ ‘“Dantica Joseph Nosius.” ‘Is de naam op die documenten uw echte en volledig juiste naam?’

Ja”

‘Hebt u ooit andere namen gebruikt?’ ‘Nee.’ ‘Gebruikt u op het ogenblik medicijnen die u om gezondheidsredenen zijn voorgeschreven?’ vroeg medewerker Reyes. De schrijver/vertaler laat mijn oom zeggen: “Ja, voor rugpijn en pijn in mijn borst.” Tussen haakjes staat erachter: Ibuprofen. In de schriftelijke weergave van het verhoor noemt noch mijn oom noch de ondervrager de twee met kruidendrank gevulde rumflessen, een voor hemzelf en een voor mijn vader, of de kleinere flesjes met reguliere pillen die hij voor zijn hoge bloeddruk en zijn ontstoken prostaat slikte. ‘Hoe zou u uw huidige gezondheidstoestand omschrijven?’ vervolgde medewerker Reyes. Volgens het transcript antwoordde mijn oom: ‘Niet slecht.” Waarschijnlijk heeft hij gezegd: “Pa pi mal’, wat ook mijn vader tot op zijn sterfbed zou blijven zeggen. 206

‘Bent u ooit eerder op enig tijdstip of enige plaats gearresteerd?” ‘Nee.’ “Waarom vraagt u precies op deze [sic] moment politiek asiel aan in de Verenigde Staten?’ ‘Omdat ze mijn kerk in Haïti hebben verbrand en ik moet vrezen voor mijn leven.’ Opnieuw werd er niet gevraagd om uitleg of nadere details, en mijn oom zei er ook uit zichzelf niets meer over. ‘Hebt u al eens eerder politiek asiel aangevraagt [sic] in de Verenigde Staten of een ander land?’ ‘Nee.’ ‘Heeft iemand ooit names [sic] u een aanvraag ingediend voor een permanente verblijfsvergunning voor de Verenigde Staten?’ ‘Nee.’ ‘Bent u in 1984 in de Verenigde Staten geweest?’ ‘Dat is heel goed mogelijk; ik kan het me niet herinneren.’ (Ik kon me ook niet herinneren of hij in 1984 wel of niet in de Verenigde Staten was geweest. Het jaar daarvoor wel; dat had ik onthouden omdat hij toen, in de zomer van 1983, zijn spreekapparaat had gekregen, maar of hij het jaar daarop terug was gegaan, wist ik niet meer.) ‘Bent u ooit eerder in aanraking geweest met de immigratie-

dienst van de Verenigde Staten?’ ‘Nee.’ ‘Waarom bent u weggegaan uit uw eigen land, tevens het land van uw laatste verblijfplaats?’ ‘Omdat ik in Haïti voor mijn leven vrees. En ze hebben mijn kerk verbrand.” ‘Bent u bang of maakt u zich zorgen dat u wordt teruggestuurd naar uw eigen land of uit de Verenigde Staten wordt gezet?’

Ja”

‘Loopt u gevaar als u wordt teruggestuurd naar uw eigen land en laatste verblijfplaats?’

207

JAJ ‘Hebt u mijn vragen begrepen?’ Ja” ‘Hebt u nog vragen of is er nog iets wat u zou willen toevoegen?’ ‘Nee.’ Mijn oom werd toen verzocht de verklaring te ondertekenen. De bedoeling was dat hij elke pagina van het vertaalde transcript van zijn paraaf voorzag, maar in plaats daarvan tekende hij ze alle vijf met zijn volledige naam. Uit een logboek van de dienst Douane en Grensbescherming blijkt dat hij werd teruggebracht naar de wachtruimte, waar hij om 19.40 uur wat mineraalwater en patat kreeg.

Om 22.03 uur kreeg mijn oom Franck een telefoontje thuis in Brooklyn. De ambtenaar die hem belde, vroeg oom Franck of oom Joseph in 1984 een aanvraag had ingediend om ingezetene van de vs te worden. Oom Franck zei van niet. Later zou uit dossiers van het ministerie van Binnenlandse Veiligheid blijken dat het Kings County Hospital, waar mijn oom was geopereerd en een aantal keer voor controle was geweest, op 22 september 1983 bij het ministerie van Justitie had geïnformeerd naar zijn immigratiestatus. Als gevolg daarvan was op 14 februari 1984 voor mijn oom een immigratiedossier

aangelegd, dat van hem vreemdeling nummer 27041999 had gemaakt, een dossier waarvan hij nooit iets had geweten. Later was dat dossier weer gesloten. ‘Hij komt al meer dan dertig jaar in de Verenigde Staten,’ had oom Franck, zoals hij zich later herinnerde, gezegd tegen de ambtenaar die hem belde. ‘Als hij had willen blijven had hij dat toch allang gedaan.” Oom Franck vroeg vervolgens of hij oom Joseph kon spreken. ‘Ze zeggen dat ze me naar de gevangenis sturen,’ had oom Joseph gezegd, toen hij hem aan de lijn kreeg. Emoties waren bij

208

hem door zijn spreekapparaat niet goed te horen, maar oom Franck vond hem klinken als iemand die in het nauw zat, gevangen in een situatie waarvan hij helemaal niets begreep. ‘Dat is niet waar. Ze kunnen je niet naar de gevangenis sturen,’ had oom Franck hem voorgehouden. ‘Je hebt een visum. Je hebt papieren. Heb je tegen ze gezegd hoe lang je hier al komt?’ Oom Franck vroeg oom Joseph hem de immigratieambtenaar weer te geven. ‘Hij gaat naar het Krome,’ zei die man. ‘Dat is onmogelijk,’ zei oom Franck. ‘Hij is eenentachtig, een oude man.” Oom Franck vroeg toen of hij mijn oom nog even kon spreken. De ambtenaar antwoordde: “We hebben al een tolk voor hem’ en hing op. | Om 23.00 uur kreeg mijn oom weer wat patat en mineraalwater. Om 23.45 uur tekende hij een formulier waarin stond dat hij zijn persoonlijke bezittingen terug had gekregen. Meer dan zijn roog dollar en een zilverkleurig polshorloge stond er aan persoonlijke bezittingen niet op. Om o1.3o uur kreeg ik mijn telefoontje. Om 04.20 uur werden mijn oom en Maxo naar de vreemdelingengevangenis op de luchthaven gebracht, waarvoor ze naar een andere hal moesten. Mijn oom had het ondertussen zo koud dat hij de wollen vliegtuigdeken die ze hem hadden gegeven dicht om zich heen trok, terwijl hij zich in foetushouding oprolde op het gemetselde bed waarop ze tot 07.15 uur mochten rusten. Om 07.30 uur liepen ze van het cellencomplex op de luchthaven naar een wit busje, dat hen naar het Krome zou brengen. Maxo kreeg handboeien om maar vroeg de dienstdoende politieagent dat bij zijn vader vanwege zijn leeftijd achterwege te laten. Hij kreeg zijn zin; mijn oom werd niet geboeid, maar Maxo moest hem van de agent wel vertellen dat ze hem zouden neerschieten als hij probeerde weg te lopen.

209

Er bestaat een formulier dat heet: Discretionary Authority Checklist for Alien Applicants; het is een checklist, bedoeld als

hulpmiddel voor onderzoeksambtenaren van de dienst Douane en Grensbescherming bij het besluiten of ze iemand als mijn oom nu moeten vrijlaten of in hechtenis moeten nemen. Op die checklist staan vragen als: Vormt de vreemdeling een gevaar voor de Verenigde Staten? Heeft hij of zij een crimineel verleden, terroristische contacten of banden met terroristische organisaties? Bestaat er een reële kans dat hij of zij deel zal uitmaken van de illegale bevolking of anderszins een bedreiging voor de samenleving zal vormen? Geen van die criteria was van toepassing op mijn oom, zodat de heer Reyes iets anders uit de kast moest halen: dat immigratiedossier uit 1984, dat hij had gevonden via het Central Index System, een database van buitenlanders. In het vakje ‘opmerkingen’ onder zijn paraaf schreef hij: ‘Aanvrager heeft al een A#, een registratienummer voor vreemdelingen. In een uitgebreider memo zou hij later schrijven: “Uit het Central Index System bleek dat aanvrager al eerder een A-nummer is toegewezen (27041999), wat nooit tot een verblijfsvergunning heeft geleid. Het Central Index System bevatte geen verdere informatie over aanvrager, behalve zijn naam, geboortedatum en de dagtekening: 14 februari 1984.’ Al met al vermoed ik dat mijn oom het slachtoffer is geworden van een discPiminerend immigratiebeleid, daterend uit de vroege jaren tachtig, toen boten vol Haïtianen naar Florida begonnen te komen. In Florida, waar Cubaanse vluchtelingen worden gehoord zodra ze voet aan land zetten en meteen door mogen naar hun familie, worden onevenredig veel Haïtiaanse asielzoekers in hechtenis genomen en teruggestuurd. Terwijl Hondurezen en Nicaraguanen al tien jaar een beschermde status genieten, sinds hun land in 1998 werd getroffen door de orkaan Mitch, werden Haïtianen weken nadat de tropische storm Jeanne in datzelfde jaar een hele stad onder water had gezet, zoals de or-

210

kaan Katrina dat in 2005 zou doen met delen van New Orleans, zonder pardon teruggestuurd naar de overstroomde gebieden. Moest mijn oom naar de gevangenis omdat hij Haïtiaan was? Die vraag moet bij hem zijn opgekomen, en het is iets wat ik me nog steeds afvraag. Moest hij naar de gevangenis omdat hij zwart was? Als hij wit was geweest, een Cubaan of zo, of zwart maar dan geen Haïtiaan, hadden ze hem dan ook naar het Krome gestuurd? ‘Vormen leeftijd en gezondheid bij deze persoon factoren waarmee rekening moet worden gehouden?’ luidt een van de vragen op de checklist van de immigratiepolitie. Hoewel mijn oom eenentachtig was en keelkanker had gehad, wat overduidelijk bleek uit zijn spreekapparaat en zijn tracheostoma, vond medewerker Reyes leeftijd en gezondheid in zijn geval niet van belang. ‘Nee,’ schreef hij op. Is aanvrager een bekende publieke figuur? Nee. Belangrijk voor het Amerikaanse congres of de media? Nee:

Heeft aanvrager een legitieme reden om de vs te betreden? Nee. Is er bij aanvrager sprake van een noodgeval? Nee. Geloofwaardige aanspraak op verkeerde informatie van offi-

ciële instanties? Nee. Bestaat er een relatie met een werkgever of een ingezetene in de vs? Ja.

Pogingen om de toelatingseisen te omzeilen? Nee. Onjuiste voorstelling van zaken door aanvrager tijdens onderzoek? Nee.

2 TI

Zou aanvrager worden toegelaten als hij/zij een geldig paspoort en/of visum had? (Mijn oom had allebei). Ja.

Komt aanvrager in aanmerking voor voorwaardelijke vrijlating of ontheffing van de visumplicht? Nee.

22

Morgen

De verslechtering van mijn vaders toestand hield aan. Hij was geagiteerd en raakte soms in paniek over zijn groeiend onvermogen om lang achter elkaar te praten. Zijn angst bracht ons ertoe op zoek te gaan naar nieuwe behandelmethodes. Tijdens het maandelijkse consult bij dokter Padman vroeg Bob of we niet konden nagaan of mijn vader in aanmerking kwam voor een experimentele behandeling, en of hij met het oog daarop een verwijzing kon krijgen naar een longarts in het Columbia Presbyterian Hospital in Upper Manhattan. Plotseling had mijn vader weer een kapstok voor zijn hoop. Hij keek zo uit naar zijn afspraak dat hij onze korte gesprekjes steevast beëindigde met de woorden: ‘Eerst maar eens kijken wat ze in het Columbia zeggen.” Op zaterdagochtend, toen hij lag te vechten om adem en droomde van het Columbia, moest ik hem vertellen dat zijn broer in het Krome zat, een oord waarvan hij, zoals alle Haïtianen, wist dat het vernedering en leed betekende, en vaker wel

dan niet een lange periode van hechtenis inhield vóór iemand werd teruggestuurd. ‘Het is dus waar,’ zei hij. Oom Franck had hem de avond daarvoor gebeld met de mededeling dat oom Joseph er misschien naartoe moest. ‘Ik vind het vreselijk om jou hiermee te belasten,’ zei mijn vader. ‘Je bent zwanger, maar je bent zijn enige familie daar. Hij is van jou afhankelijk.” Ik vertelde hem dat Fedo en ik al een paar immigratieadvocaten hadden gebeld en dat die allemaal hadden gezegd dat we voor maandagochtend niets konden doen.

213

“Wil dat zeggen,’ vroeg mijn vader, ‘dat oom Joseph het hele weekend in die gevangenis moet blijven?’ Bij zijn aankomst in het Krome-detentiecentrum werd mijn oom met een tiental andere gedetineerden op een rij gezet; zijn diplomatenkoffertje werd hem na inspectie van de inhoud afgenomen. Op een formulier van het Krome met een lijst van zijn bezittingen staan een religieus boek met slappe kaft, zijn bijbel, duizend dollar — het restant van negen dollar mocht hij houden om telefoonkaarten te kopen —, een vliegticket, een tube Fixodent voor zijn gebit en twee batterijen van negen volt voor zijn

twee spreekapparaatjes. Opnieuw wordt er met geen woord gerept over de kruidendrank of de pillen die hij voor zijn bloeddruk en ontstoken prostaat innam. De eerste medische keuring van mijn oom, die een dag in beslag nam, bestond uit een onderzoek van zijn vitale organen, röntgenfoto's van hart en longen, en een lichamelijke en psychische anamnese. In de aantekeningen die de onderzoeksverpleegster heeft gemaakt, wordt hij beschreven als rustig, vriendelijk en “wilskrachtig’. Op de vraag: ‘Begrijpt en erkent de gedetineerde de betekenis en implicaties van de situatie waarin hij of zij zich bevindt?’ antwoordt de verpleegster: “Ja.” Op een andere plaats voegt ze daaraan toe: ‘De patiënt gebruikt een traditioneel Haïtiaans medicijn voor zijn prostaat & zegt dat hij bloed plast als hij het niet neemt & dat hij dan ook pijn heeft. Russ Knocke, woordvoerder van de Amerikaanse Handhavingsdienst Immigratie en Douane, zou mijn ooms traditionele medicijnen later minachtend afdoen als een ‘voodooachtig drankje’. Aan het eind van zijn eerste dag in het Krome was mijn ooms bloeddruk zo hoog dat hij naar de Kort Verblijf Afdeling werd gebracht, een medische voorziening binnen de gevangenis. Maxo en hij werden van elkaar gescheiden. De jurist Ira Kurzban, schrijver van Kurzban’s Immigration Law Sourcebook, een van de meest gelezen immigratiehandboeken in

214

de Verenigde Staten, is een kennis van me. Hij had al meer dan dertig jaar Haïtiaanse immigranten als klant, en was algemeen adviseur geweest voor de regeringen van Panama, Nicaragua,

Cuba en Haïti en advocaat van voormalig president Aristide. Op advies van een wederzijdse vriend belde ik die maandagochtend vroeg naar zijn kantoor en vroeg hem om hulp. ‘Ik zet hier een van mijn beste mensen op,’ zei hij, nadatikhem de situatie had uitgelegd. “Gezien zijn leeftijd en zijn gezondheidstoestand zullen we eerst proberen je oom zo snel mogelijk vrij te krijgen.” Kort nadat Ira had opgehangen, kreeg ik een telefoontje van John Prat, een streng klinkende man met een licht zuidelijk, wat lijzig accent. ‘Ik ben inmiddels op weg naar het Krome,’ zei hij. ‘Ik heb alle informatie nodig die u me kunt geven.’ Ik vertelde hem alles wat ik wist. Ik had mijn oom sinds zijn aankomst nog niet gesproken, dus ik kon niet veel inzicht in zijn gemoedstoestand geven en ik wist ook niet hoe hij zou reageren op de ‘credible fear hearing’, een verhoor door een asielmedewerker van het Krome, waarbij werd nagegaan of een asielzoeker werkelijk werd vervolgd en in eigen land niet veilig was. ‘Bent u bereid hem in huis te nemen als ze hem vrijlaten?’ vroeg Pratt. ‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Goed dan. Houd moed, en blijf in de buurt van de telefoon,”

zei hij. Toen er niets anders meer te doen viel dan wachten, ging mijn man naar zijn werk. Ik belde een paar in ziekenvervoer gespecialiseerde bedrijven in Brooklyn over het vervoer van mijn vader naar het Columbia Presbyterian Hospital de volgende dag. Mijn vader had zo weinig vet en spieren over dat het een marteling voor hem was lang te moeten zitten; eigenlijk wilde ik een bed op wielen voor hem huren. ‘De enige manier om aan zo’n bed te komen is gr 1 bellen,’ ver-

215

telde een Russische vervoerscoördinator me, zodat ik maar een

busje met slaapstoel bestelde. De hele tijd hoopte ik dat John Pratt zou bellen om te vertellen dat hij op het punt stond met mijn oom het Krome-detentiecentrum uit te wandelen, een nieuwtje dat ik graag met mijn vader had gedeeld. Maar toen hij ’s middags eindelijk belde, was het enige goede nieuws dat mijn oom de volgende ochtend om negen uur zou worden verhoord. ‘Dus hij komt niet thuis?’ vroeg ik. Al terwijl ik het zei, had ik moeite met het woord ‘thuis’; het was ongeschikt en het klonk ongepast: mijn oom had geen thuis meer. ‘Mag ik bij hem?’ vroeg ik. ‘Bezoek is in het Krome alleen in het weekend toegestaan,’ zei hij, ‘en we zouden u een paar dagen van tevoren op een lijst moeten zetten om uw bezoek aan te kondigen, maar de kans is groot dat ze hem morgen vrijlaten.” Die avond rond een uur of zes belde mijn oom me vanuit het Krome.

‘Bon dye,’ juichte ik, dolblij om die blikkerige stem te horen. ‘Mijn god, oom, wat heerlijk om je aan de lijn te krijgen!’ ‘Ach, kind, ik kan je niet zeggen hoe fijn het voor mij is om jouw stem te horen,’ zei hij. Daarna verviel ik als vanzelf in een taaltje dat ik de laatste weken, sinds hij een stuk zieker was geworden, ook tegenover mijn vader bezigde. Ik noemde hem cher, amour, mon coeur, schat, lie-

verd, hartje van me. ‘Hoe gaat het met je, lieve schat?’ ‘M nan prizon,’ zei hij. Ik zit in de gevangenis. ‘Dat weet ik, engel,’ zei ik, en ik miste nu zijn echte stem, de

stem die niet altijd hetzelfde klonk en die ik me niet goed meer herinnerde. ‘Ik weet het en het maakt me zo verdrietig. Ik vind het zo erg wat er met je is gebeurd, eerst in Haïti en nu hier. Maar heb je met de advocaat gepraat?’

216

‘Ja,’ zei hij. ‘Maxo en ik hebben allebei met hem gepraat.’ ‘Hij zorgt dat jullie vrijkomen,’ zei ik. ‘Het is een heel goede advocaat. Hij zorgt dat jullie vrijkomen, echt waar.” ‘Oké,’ zei hij. Hij was de laatste dagen met zo veel afschuwelijke verrassingen geconfronteerd: waarom zou hij geloven dat het van nu af aan wel goed ging? 'Nèg nan prizon,’ zei hij. Fò w mache pou wè.’ Als je maar lang genoeg leeft, maak je alles wel een keer mee. ‘Maak je geen zorgen,’ zei ik. We krijgen je vrij.” ‘Ze hebben mijn medicijnen afgepakt.” Het apparaat maakte een statisch geluid, alsof zijn vinger van het knopje was gegleden dat hij ingedrukt hield om zijn stem aan de praat te houden. ‘Ik had ook iets meegebracht voor je vader: vloeibare vitaminen. Die hebben ze ook afgepakt. En mijn papieren, mijn aantekenboekjes, allemaal weg. Verbrand.” ‘Maak je om die dingen nou maar niet druk’ zei ik. ‘Denk nou maar aan morgen, aan het moment dat je daar weg kunt.” “Weet hij het?’ vroeg hij. Weet Mira dat ik hier zit? Ik heb dat liever niet. Hij is al zo ziek. Ik wil niet dat hij hierover gaat liggen piekeren.” ‘Maak je geen zorgen,’ zei ik. ‘Hij weet dat je morgen vrijkomt.’ ‘En in Haïti, weten ze het daar?’ vroeg hij. Hij dacht daarbij vooral aan zijn zussen, tante Zi en tante ‘Tina. ‘Ik denk het wel’ zei ik. Nu verried zelfs de mechanische stem iets van schaamte, het soort schaamte waarop maar één reactie past: zwijgen.

‘Ik moet stoppen,’ zei hij. ‘Er staan er nog meer te wachten.’ ‘Hoe voel je je?’ vroeg ik. ‘Als het niet goed met je gaat, moet je dat tegen ze zeggen, hoor.” ‘Dat zal ik doen’ antwoordde hij. ‘Ik moet nu ophangen.” Ik hoorde een gedempte stem op de achtergrond, waarschijnlijk van iemand die stond te wachten tot hij bij de openbare telefoon kon die ze met z’n allen moesten delen.

217

‘Te bentsterk,’ zei ik. ‘Heel sterk. Je hebt veel meer kracht dan

je zelf weet.” Onwillig stemde hij in en zei: “Ja, dat is ook wel zo.” ‘Je moet gewoon vanavond nog even volhouden,’ zei ik. ‘Met Gods wil kom je morgen vrij.”

218

Land van plagen

Mijn vader haalde af en toe het boek Genesis aan en vertelde dan in eigen woorden zijn favoriete stukken uit het verhaal van Jozef

na, de jongeling die door zijn broers naar vijandig gebied werd verdreven. Oom Joseph was genoemd naar de man uit de put in het veelkleurige gewaad, maar ik had papa nog nooit parallellen horen trekken tussen het leven van mijn oom en het verhaal uit de bijbel. “Oom is vanochtend in zijn eigen Egypte, zijn eigen land van plagen,’ zei mijn vader, toen we elkaar de ochtend daarop even voor negen uur belden. ‘Het komt goed met hem,’ zei ik. ‘Concentreer jij je nu maar op het Columbia Presbyterian.” Terwijl ik met mijn vader praatte, stond mijn oom samen met John Pratt buiten op het Krome-terrein bij een caravan, waar de asielafdeling van het Krome kantoor hield. Er stonden nog drie gedetineerden op hun verhoor te wachten en mijn oom vroeg aan één van hen, een Engelssprekende Haïtiaan, of hij tegen Pratt wilde zeggen dat zijn medicijnen hem waren afgenomen. Voor Pratt kon antwoorden, werden mijn oom en hij binnengeroepen door mevrouw Castro, een asielambtenaar van halverwege de veertig. Het verhoor stond op het punt te beginnen. Mevrouw Castro liet mijn oom en Pratt tegenover zich plaats-

nemen aan een bureau dat vlak bij de achtermuur stond. Volgens de voorschriften moest er een beëdigd tolk bij het verhoor zijn en omdat ze die niet in huis hadden, werd er een telefonische

vertaaldienst ingeschakeld en zou er gebruik worden gemaakt van de luidsprekerfunctie van de telefoon. Het apparaat stond

219

voor de neus van mijn oom op het bureau, naast Pratts wetboeken, notitieblokken en andere spullen. De tolk kon het spreekapparaat van mijn oom niet goed verstaan, zodat mevrouw Castro mijn oom vroeg met zijn mond wat dichter bij de telefoon te komen. Toen mijn oom naar voren leunde, gleed zijn hand van zijn hals en liet hij zijn spreekapparaat vallen. Volgens de notulen leek mijn oom een epileptische aanval te hebben. Zijn lichaam verkrampte. Zijn benen schoten naar voren. Zijn stoel gleed onder hem vandaan, zodat hij met de achterkant van zijn hoofd tegen de muur sloeg. Hij begon over te geven. Braaksel spoot uit zijn mond, zijn neus en de opening in zijn hals. Zijn gezicht zat er helemaal onder, van zijn voorhoofd tot zijn kin; het droop langs de voorkant van de donkerblauwe, door het Krome verschafte overall, en het zat ook op zijn bovenbenen, samen met een grote natte plek waaruit bleek dat hij in zijn broek had geplast. ‘Kan er alsjeblieft hulp worden gehaald!’ Pratt sprong op van zijn stoel en trok zijn papieren weg van het zich verspreidende braaksel. Mevrouw Castro boog zich over het bureau, pakte mijn oom bij de mouwen van zijn overall en trok zijn lichaam naar voren, zodat hij rechtop kwam te zitten. Daarna pakte ze een prullenbak, die ze voor de neus van mijn oom zette. Mijn oom bleef in de prullenbak braken, terwijl hij zijn doelloos dwalende ogen opende en sloot. Toen hij stopte met overgeven, werd zijn lichaam stijf en koud en vielen zijn armen slap omlaag. Mevrouw Castro riep naar de gevangenbewaarders die buiten het kantoortje bij de andere gedetineerden stonden of ze iemand van de medische dienst wilden waarschuwen. Fen van hen vroeg hulp via zijn radio, maar zei dat het Krome hermetisch was afgesloten omdat er een gevangene zoek was, zodat het wel even kon duren voor er hulp kwam.

220

Mevrouw Castro greep de telefoon voor de neus van mijn oom om te kijken of de tolk er nog was. De verbinding was verbroken. Ze vroeg of iemand van de aanwezigen Creools kende. De bewaker bracht de Engelssprekende Haïtiaanse gedetineerde binnen met wie mijn oom even over zijn medicijnen had staan praten. De man zei een paar woorden tegen mijn oom, maar er kwam

geen reactie. Pratt vroeg mevrouw Castro Maxo te laten halen. De bewaker zei dat hij speciale toestemming van zijn baas nodig had om Maxo te laten komen. De bewaker vroeg via zijn radio speciale toestemming. Er was een kwartier verstreken sinds mijn oom was gaan overgeven. Eindelijk kwamen er een arts en een verpleegkundige aanlopen. Tegen die tijd leek mijn oom ‘bijna comateus’, zoals Pratt zich later herinnerde. ‘Hij was in elk geval bewusteloos en bewoog niet.” Pratt vertelde de dokter en de verpleegster dat mijn oom, vlak voor hij onwel werd, had gezegd dat zijn medicijnen waren afgepakt. Daarna wendde Pratt zich tot mevrouw Castro en vroeg hij of mijn oom gezien zijn leeftijd en zijn slechte gezondheid niet op humanitaire gronden kon worden vrijgelaten. ‘Hij doet alsof,’ zei de dokter, Pratt in de rede vallend, ‘volgens

mij zit ie de boel te belazeren.” Om te bewijzen dat hij gelijk had, pakte de dokter mijn oom bij zijn hoofd en bewoog het op en neer. Het was eerder stijf dan slap, zei hij. Bovendien opende mijn oom af en toe zijn ogen en leek hem dan aan te kijken. ‘Je kunt niet doen alsof je overgeeft,’ beet Pratt terug. ‘Deze man is heel erg ziek; ze hadden hem nooit zijn medicijnen mogen afnemen.’ Medicijnen werden inderdaad altijd afgenomen, antwoordde de dokter, dat waren nou eenmaal de regels, maar de gedetineerden kregen er andere voor in de plaats. De dokter en de verpleegster brachten mijn oom vervolgens in een rolstoel van het asielkantoor naar de hal van het hoofdgebouw. 221

Daar arriveerde even later ook Maxo, die op zijn vader af rende en begon te huilen toen hij hem zo in die rolstoel zag zitten: slap en naar één kant weggezakt. Hoewel hij af en toe met zijn ogen knipperde, kreeg Maxo de indruk dat zijn vader buiten bewustzijn was. Het eerste wat Maxo wilde doen, was het braaksel van zijn gezicht vegen. Ook al was zijn vader doodziek, hij wist dat de uiterst trotse man onder die kleverige brij en brokken onverteerd voedsel zich vernederd zou voelen als hij wist hoe hij erbij zat. ‘Dit had niet gehoeven als jullie hem zijn medicijnen niet hadden afgenomen,’ snikte Maxo. ‘Hij doet alsof,’ zei de dokter weer. ‘Hij zit de hele tijd naar me te gluren.” De dokter wendde zich vervolgens tot Pratt en zei dat hij na zo veel jaar ervaring in het Krome zó zag of iemand echt ziek was of de boel oplichtte. ‘Mag ik hem alstublieft even schoonmaken,’ snikte Maxo. De dokter antwoordde dat ze hem alleen hadden gehaald om beter met zijn vader te kunnen communiceren. ‘Als je daar niet bij kunt helpen, sturen we je terug.” ‘Hij kan zonder zijn spreekapparaat niet praten,’ zei Maxo. Zolang het onder het braaksel zat, zou het apparaatje niet functioneren.

‘Tijdens die discussie kreeg Maxo de indruk dat zijn vader wat vaker met zijn ogen knipperde. Misschien kon hij hen verstaan. Misschien was hij aan het herstellen van wat het ook mocht zijn dat hem had getroffen. ‘Papa,’ smeekte Maxo, ‘probeer alsjeblieft te bewegen. Misschien laten ze je gaan.” Mijn oom opende zijn ogen en keek Maxo aan. Hij hief zijn handen van zijn schoot, maar ze vielen slap terug op zijn knieën.

Maxo dacht dat zijn lippen de woorden probeerden te vormen: “M pa kapab.’ Het gaat niet. Mijn oom hield zijn ogen open, maar ze leken troebel, ver-

222

blind, gericht op iets ver voorbij Maxo, de bewakers, de dokter, John Pratt en alle anderen om hem heen.

‘Hij werkt niet mee,’ zei de dokter. Even was het Maxo niet duidelijk of de man het over hem of over zijn vader had. ‘Hij heeft zijn ogen open en hij is niet bewusteloos,’ voegde de dokter eraan toe. ‘Ik geloof nog steeds dat hij doet alsof, maar goed, laten we hem maar naar de ziekenzaal brengen.’ Er werd een brancard gebracht en mijn oom werd erop gelegd. Pratt vroeg mevrouw Castro of ze op de ziekenzaal door konden gaan met het verhoor, als mijn oom herstelde. Nee, kreeg hij te horen. Dat was in strijd met de regels. Ik zat te bellen met het medisch transportbedrijf dat mijn vader naar het Columbia Presbyterian Hospital zou brengen, toen ik een telefoontje van John Pratt kreeg met de mededeling dat mijn oom ziek was geworden. Ik verwachtte goed nieuws, geweldig nieuws eigenlijk. Voor Pratt een woord had gezegd, wilde ik al roepen: “Waar moet ik naartoe? Hoe kan ik hem komen halen?’ “Uw oom is bij het verhoor ziek geworden.’ Pratts gewoonlijk zo vaste stem trilde. Er klonk zelfs afgrijzen in door. ‘Ze hebben hem naar de ziekenzaal in het Krome gebracht,’ zei hij. “Ik zit op de gang te wachten of we straks misschien kunnen doorgaan met het verhoor. De heer Kurzban is met het districtskantoor van Miami aan het bellen om te kijken of we uw oom op humanitaire gronden vrij kunnen krijgen.” Later die ochtend verslechterde mijn ooms conditie op de ziekenzaal en werd hij, volgens een verslag van het Krome, met boeien om zijn voeten naar het Jackson Memorial Hospital in

Miami gebracht. Diezelfde ochtend was het de eerste keer in negen weken dat mijn vader zijn huis uit kwam. Het was een frisse herfstdag in New York en de meeste bladeren waren al van de bomen. Op de rit over de Prospect Expressway richting Manhattan voelde mijn vader elke snelheidswisseling en elk bochtje, elke bobbel en elk kuiltje in zijn botten. Toch zei hij tussen zijn

423

hoestbuien door tegen mijn moeder en Bob: ‘Ik ben er tenminste weer eens uit.” Dat was dan ook het enige wat het tochtje mijn vader opleverde. De longspecialist liet hem zijn overhemd uittrekken, luisterde naar zijn moeizame ademhaling en vroeg hem of hij een DNRverklaring had. “Wat is dat, een DNR-verklaring?’ vroeg mijn vader Bob in het Creools. ‘Een stuk papier waarop staat dat je niet wilt worden gereanimeerd en niet in leven wilt worden gehouden door apparaten als je doodgaat,’ legde Bob uit. ‘Nee,’ zei mijn vader tegen de dokter, ‘ik wil niet in leven worden gehouden door apparaten. Ik heb al genoeg geleden”

224

Vallende sterren

Uit het medisch dossier van mijn oom blijkt dat hij rond 13-00 uur op de eerstehulpafdeling van het Jackson Memorial Hospital arriveerde met een intraveneus infuus van het Krome. Zijn toestand werd beoordeeld door een nurse-practitioner, een gespecialiseerde verpleegkundige, die zijn pols (80), zijn temperatuur (36,1) en zijn bloeddruk (169/78) opnam. Om r4.oo uur ondertekende hij, zo te zien met vaste hand, een patiëntenverklaring waarin stond: ‘Ik [zijn naam heeft hij in het daarvoor bestemde hokje niet ingevuld] geef hierbij toestemming in de loop van het onderzoek, de diagnose en de behandeling van mijn ziekte(s) om alle noodzakelijke tests, medicaties, behandelingen en

andere procedures te ondergaan, te verrichten door de medische staf en andere medewerkers en/of personeel van de Public Health ‘Trust/Jackson Memorial Hospital (Par/yMr) en de

School of Medicine van de Universiteit van Miami, met inbegrip van geneeskundestudenten…” Om 15.24 uur werden er bloed- en urinemonsters afgenomen. Zijn urine had een hoog glucosegehalte en er zat wat bloed in. Het hematologisch bloedonderzoek vertoonde een groter aantal witte bloedcellen dan normaal, wat wees op een mogelijke infectie. Het bloedonderzoek gaf ook een verhoogd bilirubinegehalte te zien, wat betekende dat lever en galblaas niet normaal functioneerden. Om 16.oo uur klaagde mijn oom bij een uitgebreider onderzoek door de nurse-practitioner over felle pijn in zijn onderbuik, misselijkheid en gebrek aan eetlust. Er werd een nieuw infuus aangebracht. Ook werden er röntgenfoto’s van zijn borst en fo-

225

to’s van zijn buik gemaakt. Longontsteking en darmafsluiting werden uitgesloten. Om 17.00 uur werd hij naar zaal D, de gevangenisafdeling van het ziekenhuis, gebracht. Op het door een andere gespecialiseerde verpleegkundige ingevulde opnamebriefje voor zaal D staat: “Toestand niet kritiek, patiënt ambulant. Doorgaan met infuus en opnieuw beoordelen. Patiënt van nabij observeren.” Op zaal D, waar geen bezoek van familie of advocaten is toegestaan en waar de gevangenen slechts een beperkte bewegingsvrijheid hebben, om ontsnapping te voorkomen, de veiligheid van personeel en bewakers te garanderen en de gevangenen tegen elkaar te beschermen, werden zijn voeten waarschijnlijk opnieuw geboeid, zoals volgens het verslag van het Krome ook tijdens de ambulancerit was gebeurd. Hij kreeg een nieuw infuus om 22.00 uur, en de dienstdoende verpleegkundige noteerde op dat moment dat hij ‘rustig lag te slapen’. Ze voegde eraan toe dat ze hem zouden blijven observeren. Zijn vitale waarden werden opnieuw gecontroleerd rond middernacht, om or.oo uur en om 07.00 uur, toen zijn temperatuur was gedaald tot 35,5 graden, zijn hartslag uitkwam boven het gevaarlijke aantal van 114 slagen per minuut en zijn bloeddruk werd vastgesteld op 1 59/80. Om og.oo uur kreeg hij weer een in- fuus en 5 mg Vasotec om de bloeddruk omlaag te krijgen. Om 11.00 uur was zijn hartslag teruggelopen tot roz slagen per minuut, nog steeds gevaarlijk hoog voor een tachtigjarige met zijn ziekteverschijnselen. Uit de verslagen blijkt dat hij om 13.00 uur voor het eerst een arts aan zijn bed kreeg, exact vierentwintig uur nadat hij was binnen gebracht op de eerste hulp. De arts, dokter Hernandez, bestudeerde de testuitslagen en hechtte vooral belang aan het grote aantal witte bloedlichaampjes, de verhoogde leverenzymen en de aanhoudende buikpijn. Hij gaf opdracht tot een echoscopie, die werd uitgevoerd om 16.56 uur. Op de echo was te zien dat mijn oom vloeistof rond zijn lever had en klonten, of hard ge-

226

worden gal, in zijn galblaas. Van tevoren had mijn oom opnieuw een patiëntenverklaring moeten ondertekenen waarmee hij toestemming gaf voor dit onderzoek. Zijn handtekening, een stuk minder duidelijk dit keer, belandde naast een stempel van het ziekenhuis met de tekst: PATIËNT NIET IN STAAT TE TEKENEN. Om rg.oo uur, na twintig uur zonder voedsel, aan een suikerloos infuus, zweette mijn oom overdadig en klaagde hij dat hij zich slap voelde. Hij bleek hypoglycemisch: zijn bloedsuikerspiegel was gezakt tot 42 mg/dl. De dienstdoende arts schreef een infuus met vijf procent dextrose voor en twintig minuten later had mijn ooms bloedglucoseniveau zich gestabiliseerd op 121 mg/dl. Er werd toen vermeld dat hij wakker en alert was en dat zijn mentale reacties ‘adequaat’ konden worden genoemd. Om 19.55 uur ging zijn hartslag weer omhoog, ditmaal tot 1 ro slagen per minuut. Om 20.16 uur werd er een elektrocardiogram (ecg) gemaakt. De volgende aantekening op de patiëntenkaart geeft aan dat een bewaker van de immigratiedienst hem om 20.30 uur zonder polsslag aantrof en dat hij niet meer reageerde. Er is geen gedetailleerd verslag van de zestien minuten tussen het tijdstip dat hij niet-reagerend werd aangetroffen en het moment waarop hij, om 20.46 uur, dood werd verklaard. Alleen een krabbeltje dat ‘nog elf minuten’ was doorgegaan met cardiopulmonale reanimatie (cPR) en kunstmatige beademing. Behalve toen hij keelkanker had, had mijn oom al eens eerder op het randje van de dood gezweefd. Het was in de zomer van 1975 en ik was zes jaar. Hij werd getroffen door malaria. Omdat hij last had van koorts, koude rillingen, misselijkheid en diarree,

ging hij naar de dokter, die hem in het ziekenhuis liet opnemen. Ik had hem een paar dagen niet gezien, toen tante Denise met Nick, Bob en mij bij hem op bezoek ging. ‘Toen we zijn privékamertje in het ziekenhuis in liepen, lag hij, ook al had hij verschillende dekens om zich heen, in foetushouding op zijn bed te rillen. Hij had een grauw, askleurig gezicht en zijn ogen waren maïsgeel. 227

‘Ik heb de kinderen meegebracht,’ had tante Denise tegen hem gezegd. Hij leek ons niet te zien. Grommend sloot hij zijn ogen, alsof hij ze wilde beschermen tegen de pijn die door de rest van zijn lichaam gierde. Toen hij ze weer opendeed, keek hij ons boos aan, alsof hij zich afvroeg wat we daar deden. ‘Ik heb de kinderen meegebracht,’ zei tante Denise weer. ‘Dat had je gevraagd.” Hij keek ieder van ons aandachtig aan en zei toen: “Ti moun’, de kinderen. ‘Wi,’ ja, antwoordden we, als een onderbezet koortje van vijfen zesjarigen.

Terwijl hij Nick aankeek, zei mijn oom: “Maxo, ik vind het zo erg dat ik doodga en jou nooit meer zal zien.” Daarna wendde hij zich tot Bob en vroeg hem: “Dat is toch zo, Mira?’ Mij noemde hij Ino; zo heette zijn dode zus. ‘Ino weet dat ik gelijk heb,’ zei hij. Toen hij vervolgens opnieuw zijn ogen sloot, voegde hij eraan toe: ‘Kite zetwal yo tonbe.” Nu mogen de sterren vallen. Zijn woorden maakten een luide jammerklacht los bij tante Denise, die onze handen greep en ons bij het bed wegtrok. ‘Hij is er niet meer,’ huilde ze. “Mijn man gaat dood. Hij praat alleen nog maar met mensen die hier niet zijn.” Maar dat was niet het enige waarvan tante Denise was ge-

schrokken; ook zijn opmerking over de sterren was voor haar een teken. Ze was ervan overtuigd, en had dat ons ook bijgebracht, dat een vallende ster betekende dat er zojuist iemand was gestorven. Ik heb niet naar de lucht gekeken, nadat mijn oom in het Jackson Memorial Hospital was doodgegaan, maar misschien viel er inderdaad ergens een ster voor hem omlaag. In de veronderstelling dat mijn oom, zoals Pratt was verteld, alleen maar werd onderzocht en geobserveerd, bleef ik die dag wachten tot hij werd vrijgelaten. Maar aan het eind van de mid-

228

dag kreeg ik een vreselijk voorgevoel en begon ik koortsachtig met het ziekenhuis te bellen, tot ik uiteindelijk een verpleegkundige van zaal D, de gevangenisafdeling, te pakken kreeg. Mijn oom lag te rusten, zei ze, maar ik zou hem toch niet mogen spreken, want contact met de gevangenen, of het nu telefonisch of persoonlijk was, moest worden geregeld via de gevangenis waar ze in hechtenis waren, in dit geval het Krome. Terwijl Pratt de kopstukken van het Krome probeerde over te halen ons toestemming te verlenen voor een bezoek, smeekte ik de verpleegkundige mij met mijn oom te laten praten. Maar we kwamen geen van beiden een stap verder, en werden zelfs nog afgescheept toen hij al dood was. Nadat een goede vriend van Maxo, aan wie Maxo het enige telefoontje had gespendeerd dat hem na de dood van zijn vader door het Krome was toegestaan, contact met mij had opgenomen om me het nieuws voorzichtig te brengen, belde ik opnieuw zaal D om te vragen of het klopte dat er bij hen zojuist een Haïtiaanse man met de naam Joseph Dantica was gestorven. De man die ik aan de lijn had, antwoordde nors: ‘Bel het Krome maar.’ En toen ik dat deed — vanuit de gedachte dat ik toch een officiële bevestiging moest hebben voor ik mijn famitie belde —, kreeg ik van een willekeurige medewerker te horen dat ik het de volgende ochtend nog maar eens moest proberen. Het was toen bijna middernacht. ‘Vertel het ze nog maar niet,’ zei mijn man, die me suste, ter-

wijl ik in zijn armen lag te snikken. ‘Dan kunnen ze tenminste vannacht nog rustig slapen.’ Zelf lagen we het grootste deel van de nacht wakker, mijn dikke buik wiegend, overrompeld door het afgrijselijke nieuws, waarvan degenen die het meest van mijn oom hielden nog helemaal geen weet hadden. Sommigen, zoals mijn vader, lagen waarschijnlijk nog steeds te bidden dat hij morgen zou worden vrijgelaten en weer snel zou opknappen. Anderen, zoals zijn zussen in Haïti, maakten zich waarschijnlijk zorgen, ernstige zor-

229

gen misschien, maar geen van hen zou bedacht zijn op deze ongewoon hartverscheurende afloop. We moesten wachten tot het dag werd en om de tijd te verdrijven reorganiseerden we de kamer die voor mijn oom was bedoeld, haalden de schilderijen van de muren en de lakens van het bed waarin hij zou hebben geslapen. ‘Terwijl we het bed van de ene naar de andere kant van de kamer verschoven, werd ik over-

vallen door angst om mijn vader. Zou hij de schok overleven? Wat later, toen mijn man doodmoe in bed was gedoken en ik nieuwe gordijnen voor het raam hing, maakte ik me ook zorgen om mijn dochter. Wat voor invloed zou al deze stress op haar hebben, het feit dat ik zo weinig sliep, zware voorwerpen tilde en midden in deze verdrietige nacht bukkend en hurkend in kasten zat te rommelen? De eerste die ik de volgende ochtend belde was Karl, met wie ik overlegde over de rest van de telefoontjes die we moesten plegen. We belden oom Franck, die luid begon te jammeren, daarna mijn moeder, die als altijd kalm bleef. Het was het beste als Bob, Karl en zij het mijn vader persoonlijk vertelden, vond ze. Mijn vader lag na zijn zoveelste slapeloze nacht verzwakt maar rustig op bed toen ze hem op de hoogte brachten. Fven bleef hij roerloos liggen, toen duwde hij zijn hoofd naar achteren, richtte zijn ogen naar het plafond en keek daarna mijn moeder en mijn broers aan. Hij zei helemaal niets. Misschien was hij verdoofd of te verdrietig om iets te zeggen. Volgens mijn moeder leek hij in elk geval niet verbaasd. Het was, zei ze, alsof hij het al wist.

230

Jot gauw, broer

Hoewel we ons in eerste instantie vooral hadden ingespannen om mijn oom vrij te krijgen en ons pas later hadden willen bezighouden met Maxo’s geval, dat veel ingewikkelder leek, werd

Maxo vrijgelaten uit het Krome om zijn vader te begraven. Toen hij enkele vrienden van mijn oom in Port-au-Prince belde om regelingen voor de begrafenis te treffen, kreeg hij te horen dat hij niet met het lichaam naar Haïti moest komen. Het nieuws over mijn ooms gevangenschap en dood had zich in Bel-Air al verspreid en de bendes hadden feestgevierd en gezworen dat ze met mijn dode oom zouden doen wat ze niet hadden gekund toen hij nog leefde: zijn hoofd afhakken. ‘Ze willen niet dat hij terugkomt naar Haïti’ schreeuwde Man Jou in de telefoon. ‘Levend noch dood.’

Toch voelde Maxo er ook weinig voor zijn vader in de Verenigde Staten te begraven, waar hij uiteindelijk zo wreed was afgewezen. Bovendien voelde hij zich gebonden aan zijn vaders wens dat zijn stoffelijk overschot zou worden bijgezet in het familiemausoleum, naast dat van tante Denise.

Cremeren leek mij de voor de hand liggende keus. ‘Als het ginds weer wat rustiger is,’ zei ik tegen Maxo, ‘kunnen

we met ons allen teruggaan en zijn as in zijn eigen land begraven, bij tante Denise.” Maxo wees erop dat dit nooit zou mogen van het geloof van mijn oom.

‘Op de Dag des Oordeels,’ voegde hij eraan toe, ‘moet zijn lichaam erbij zijn als de doden uit hun graf verrijzen.” Zou het mijn oom op de Dag des Oordeels iets kunnen schelen vanwaar hij verrijst? 231

De kwellendste herinnering van oom Joseph aan zijn kindertijd, de enige ook die hij me ooit uitvoerig beschreef, dateerde uit het jaar 1933, toen hij tien was. De bezetting van Haïti door de Verenigde Staten liep op haar eind. Uit angst dat hij op de valreep door de Amerikanen zou worden opgepakt om te zwoegen in de werkkampen die ze hadden ingericht voor het bouwen van bruggen en wegen, had Granpè Nozial hem verboden de heuvel af te lopen, weg van Beauséjour. Oom Joseph mocht niet eens met zijn moeder, Granmè Lorvana, naar de markt, om te voor-

komen dat hij ooit oog in oog kwam te staan met soldaten van de bezettingsmacht. Als hij van huis ging om te vechten, vertelde Granpè mijn oom en zijn zussen, tante Ino en tante Tina, nooit waar hij naartoe

ging. (De andere broertjes en zusjes, met inbegrip van mijn vader, waren toen nog niet geboren.) Granmè Lorvana vertelde hun daarentegen wel dat hun vader ergens, in een ander deel van het land, aan het vechten was. Ze vertelde hun ook dat de Ameri-

kanen de macht hadden om zich te veranderen in het legendarische, driebenige paard Galipót, dat dravend op die drie benen hetzelfde geluid maakte als de marcherende soldaten op hun laarzen. Galipót stond erom bekend dat hij kinderen voor zijn vierde been aanzag, hen achternazat en meenam. ‘Toch mochten mijn oom en zijn zussen nooit laten merken dat ze iets wisten van de verblijfplaats van hun vader. Als een volwassene hun ooit vroeg waar Granpè Nozial was, moesten ze antwoorden dat hij dood was zodat die volwassene van pure schrik meteen zou doorlopen naar Granmè Lorvana. En als Granpè Nozial terugkwam van zijn tochten, mochten ze hem geen vragen stellen. In plaats daarvan moesten ze doen alsof hij nooit weg was geweest, alsof hij al die tijd bij hen was gebleven. Daarom wisten ze zo weinig van Granpè Nozials activiteiten tijdens de Amerikaanse bezetting. Daarom weet ook ik daar nu zo weinig van. Op een dag, toen Granpè Nozial weg was en tante Ino en tante

Tina ziek werden, had Granmè Lorvana geen keus: ze moest mijn oom wel naar een markt onder aan de heuvel sturen. Wat oom Joseph nog het meest vreesde terwijl hij naar de markt liep, langs de weg die zijn moeder hem had gewezen, was dat hij Granpè Nozial tegen het lijf zou lopen, die had gedreigd met alle mogelijke vormen van lichamelijk letsel als hij hem ooit op de straat aantrof die wegleidde uit Beauséjour. Toen mijn oom na uren lopen rond het middaguur de markt naderde, zag hij bij het bamboehek aan de ingang een groep jonge blanke mannen in kakiuniform staan, met donkere, hoge laarzen aan hun voeten. Het waren er een stuk of zes, zeven, en

ze leken tegen iets te schoppen dat op de grond lag. Mijn oom was nog nooit met blanken in aanraking geweest, en bij het zien van hun roze, lichte huid begon hij te begrijpen waarom zijn moeder altijd beweerde dat blanken een po lanvè hadden, dat hun huid binnenstebuiten zat, zodat je hun binnenkant zag als ze geen kleren aanhadden. Toen mijn oom dichterbij kwam, bij het groepje mannen en de menigte marktverkopers en klanten eromheen, die geschokt hun hoofd tussen hun handen wiegden, leken de blanke mannen hem nogal opgewonden. Was het lachen wat ze deden? Schreeuwden ze in een andere taal? Ze bleven met de ronde punt van hun laarzen het ding op de grond naar elkaar toe schoppen en lieten het stuiteren alsof het een voetbal was. Met kleine, be-

hoedzame pasjes, om te zorgen dat hij op dezelfde afstand bleef als de andere omstanders, liep mijn oom nog wat dichter naar het tafereel toe en zag toen wat daar van de een naar de ander werd geschopt: het hoofd van een mens. Het hoofd had een volle bos zwart peperkorrelhaar. Uit de afgesneden hals drupte bloed, dat kleverige, donkerrode bobbels achterliet in het zand. Ineens begreep mijn oom waarom Granpê Nozial en Granmè Lorvana wilden dat hij thuisbleef. De wereld buiten Beauséjour was gevaarlijk, ook toen al.

233

Oom Franck kwam de volgende dag uit New York gevlogen om te helpen bij het regelen van de begrafenis. ‘Mira en ik vinden dat hij in New York moet worden begraven,’ zei hij. We reden naar een begrafeniscentrum in Noord-Miami, waar mijn ooms lichaam heen was gebracht na een autopsie in het geneeskundig laboratorium van de patholoog-anatoom. Daar was vastgesteld dat mijn oom was gestorven aan een acute alvleesklierontsteking, waarvan hij nooit symptomen had vertoond voordat hij ziek werd in het Krome, en waarvoor hij in het Jackson Memorial Hospital niet is behandeld, waarop hij niet eens is onderzocht, zodat er dus ook nooit een diagnose in die richting is gesteld. Het voordeel van een begrafenis in New York, legde oom Franck onderweg naar het rouwcentrum in Miami uit, was dat mijn vader er misschien bij aanwezig kon zijn. Bovendien had mijn oom veel vrienden in Brooklyn, waar hij immers al meer dan dertig jaar kwam. Nu Port-au-Prince niet kon, was Brooklyn de op één na beste keus. In het rouwcentrum vroeg Maxo of hij zijn vader kon zien. De directeur aarzelde, maar Maxo drong aan. “Ik moet hem zien,’ zei hij. ‘Ik moet hem gewoon zien.” ‘Veel mensen denken dat ze een lichaam willen zien,’ zei de di-

recteur, “maar als ze dan gaan kijken, kunnen ze de aanblik dikwijls moeilijk verdragen, zeker zo kort na een autopsie.” ‘Dat kan me niet schelen’ zei Maxo, die klonk als een jongetje dat iets gedaan probeerde te krijgen van een volwassene. ‘Ik wil hem zien.” “Vooruit dan.” De directeur gaf toe. Het was een lange, slanke, geelbruine man in een pastelkleurig hemd met stropdas. Zijn jasje hing over de rug van zijn draaistoel; telkens als hij opstond, trok hij het aan, en als hij ging zitten, trok hij het weer uit. “U mag hem zien,’ zei hij, zijn jasje grijpend, ‘maar we kunnen

234

u niet naar de ruimte brengen waar de andere doden liggen. We moeten hen respecteren. Ook moeten we u vragen zachtjes te praten en niet te vloeken. We behandelen de doden hier met evenveel respect als de levenden.”

Deze man had op de luchthaven bij mijn oom moeten zijn, dacht ik, of in het Krome, toen die dokter zijn hoofd op en neer pompte, of in het Jackson, waar hij, misschien omdat hij een gevangene was — een buitenlander, uit Haïti op de koop toe —, abominabele zorg kreeg, zeker gezien zijn leeftijd en zijn symptomen, zoals ook de meeste artsen vinden aan wie iken ook anderen

zijn dossier hebben voorgelegd. “U kunt beter hier blijven,’ zei de directeur, naar mijn buik

wijzend. “U draagt een nieuw leven. U hebt bij de doden niets te zoeken.’ ‘Ik ga toch ook naar de begrafenis,’ zei ik. Wat ik eigenlijk wilde zeggen, is dat de doden en het nieuwe leven al met elkaar verbonden waren, door mijn bloed, door mij. Toch vond ik het goed om nu niet te gaan kijken. Het tijdstip waarop ik mijn oom had moeten zien lag immers uren, dagen, weken terug, toen het misschien nog iets had uitgemaakt, toen we elkaar nog hadden kunnen troosten. Het lichaam werd op een brancard naar een kamer naast het kantoortje van de directeur gebracht. Maxo en oom Franck liepen met de directeur de kamer in en lieten de deur half openstaan. Met mijn rug naar de deur vocht ik tegen de drang om naar binnen te gluren, om mijn oom nog één keer te zien. Ik dacht aan Granmè Melina, die aan de andere kant van de kamer waar ik als

kind in bed lag in haar slaap vredig was weggeglipt; aan tante Denise, die ik naakt op een metalen tafel in het mortuarium in de Rue de Enterrement had zien liggen, en ik herinnerde me de betrekkelijke ongedwongenheid van die situaties. Er was niets om bang voor te zijn. Misschien werd de liefde van de levenden door de dood in allerlei andere gevoelens omgezet, maar angst hoorde daar niet bij. 285

Wat anderen er ook van vonden, ik wilde nu naar mijn oom kijken. Ik kon niet anders. Ik draaide me om en ging zo zitten dat ik hem kon zien. Hij was van zijn voeten tot zijn heupen toegedekt met wat blauw dekzeil leek. Op zijn ongeschoren kin zat een dun laagje witte crème, dat ervoor moest zorgen dat de huid zich niet terugtrok, zoals de directeur uitlegde. Verspreid over zijn borstkas zaten vierkante afdrukken met lijmsporen, waarschijnlijk afkomstig van de klevende elektroden voor een elektrocardiogram. Na de autopsie hadden ze grijs draad gebruikt om de voorkant van zijn lichaam dicht te naaien, van zijn hals tot waar het blauwe dekzeil begon. Ook de opening van zijn tracheostoma was dichtgemaakt. En hij had een incisie in zijn gezicht, waarvoor dunner, bijna doorzichtig garen was gebruikt. Mijn oom zag er, anders dan de meeste doden die ik had gezien, niet berustend en sereen uit. Misschien kwam dat door zijn gezwollen lippen, die twee keer zo dik waren als normaal. Het leek alsof hij was geslagen. Hij maakte een angstige, geschrokken indruk, alsof hij een vreselijke nachtmerrie had. Wanneer was hij voor het laatst bij bewustzijn, vroeg ik me af. Wat waren zijn laatste gedachten geweest? Wanneer had hij beseft dat hij doodging? Was hij bang geweest? Had hij het ironisch gevonden dat hij weldra de dode gevangene zou zijn van dezelfde overheid die zijn land bezet hield toen hij werd geboren? In wezen betrad en verliet hij de wereld onder dezelfde vlag. Nooit echt onafhankelijk, zoals zijn vader zo graag had gewild, nooit echt vrij. Hoe zou hij het vinden om hier te worden begraven? Zou hij zich spreekwoordelijk voor altijd en eeuwig blijven omdraaien in zijn graf? Mijn oom leek nog minder zichzelf op zijn begrafenis in New York. Hij was gekleed in een splinternieuw pak en had zo veel auberginekleurige make-up op zijn gezicht dat het leek alsof hij een slecht zittend masker droeg. Maar het was vooral mijn vader die ieders adem deed stokken, toen hij de kerk in kwam die hij

236

meer dan dertig jaar trouw had bezocht. Een zuurstoffles meeslepend liep hij hijgend naar de kist waarin mijn oom lag. Een wandelend geraamte, meer was hij niet. Hij had al een tijd geen diensten kunnen bijwonen en de meesten van zijn vrienden, degenen die hem niet thuis hadden bezocht, waren geen getuige geweest van zijn aftakeling. Toen hij bij mijn ooms kist was aangekomen, trok mijn vader aan de zuurstofslang in zijn neus. Hij stond onvast op zijn benen, hij zweette. Mijn drie broers stonden in een halve cirkel om hem heen, klaar om hem vanuit welke hoek dan ook op te vangen, als hij viel. Hij klopte mijn oom zachtjes op de wang, alsof hij een toverformule wilde verbreken die zijn broer in slaap had gebracht, en zei simpelweg: ‘Broer, de laatste keer dat we elkaar spraken, zei je dat je me met een bezwaard hart achterliet. Dit keer ben ík het, die jou met een bezwaard hart achterlaat. Ook al zullen we elkaar op deze aarde niet meer zien, ik kom spoedig bij je. Tot gauw, broer.” Mijn oom werd begraven op een kerkhof in Queens, New York. Zijn graf ligt bij een openbare weg, die uitkijkt over de straten van Cyprus Hills en de sporen van de metro. Tijdens zijn leven had mijn oom zich vastgeklampt aan zijn thuis, vastbesloten zich niet te laten verdrijven. Hij was voor een deel in Bel-Air gebleven omdat het was wat hij kende. Maar hij had ook gehoopt er iets goeds te kunnen doen voor de mensen die er woonden. Nu was hij als dode uiteindelijk toch verbannen. Hij zou één worden met de grond van een land dat hem niet had gewild. Dat zat mijn vader meer dwars dan wat ook. ‘Hij zou hier niet moeten zijn,’ zei mijn vader huilend, buiten adem en geagiteerd, vlak voor hij die avond in slaap sukkelde. ‘Kreeg ons land ooit maar eens de kans om een gewoon land te zijn, dan zou niemand van ons hier leven of sterven.”

23)

Overgangsfase

Bij bevallingen heb je een stadium, ‘overgangsfase’ genoemd, waarin de baby zich erop voorbereidt de moederschoot te verlaten en woelt en zich wentelt om in het geboortekanaal te komen. Ik ben ervan overtuigd dat er ook bij het sterven zo’n stadium is, al is het misschien minder duidelijk afgebakend. Hoe dan ook, als ik begin met baren — godzijdank met een omhooggekomen placenta —, denk ik telkens als ik voor mijn dochter en mezelf op een gemakkelijke overgangsfase hoop aan mijn vader, en wens ik hem hetzelfde toe. Onze vroedvrouw, Colleen, had me aangemoedigd de laven-

delblauwe verloskamer in het geboortecentrum een wat persoonlijker tintje te geven, dus had ik twee oude foto’s meegenomen, een van mijn vader en een van mijn moeder. Mijn vader is op zijn foto een knappe, serieus uitziende zesentwintigjarige. Hij draagt een lichtgekleurd jasje, een overhemd met een hoge boord, een potloodsmalle das en een schildpadbril. Mijn moeder draagt op de hare een geruite bloes met een reusachtige knoop aan de voorkant. Haar ronde gezicht wordt omlijst door steil, ontkruld haar en kleine, stervormige oorhangers. Als Colleen de foto van mijn moeder ziet, denkt ze dat het er een van mij is. Ik heb met tussenpozen naar de sepiakleurige gezichten van mijn ouders gekeken tijdens de zestien uur dat ik vechtend tegen de pijn door de kamer liep, op bed lag, in een badkuip dobberde, of op een bal of de wc zat. Hoe was het mogelijk dat mijn moeder dit vier keer had gedaan, vroeg ik me af. Mijn moeder heeft me ooit in het kort het verhaal van mijn geboorte verteld. Het scheelde niet veel of ik was ter wereld geko-

238

men op het grind van een binnenplaats bij de kraamafdeling van het Algemeen Ziekenhuis in Port-au-Prince. Mijn vader was voor zijn werk de stad uit en mijn moeder, koppig op haar onafhankelijkheid gesteld, zat trots en alleen te midden van een tiental andere kermende en van pijn krimpende vrouwen te wachten op de binnenplaats. Ze waren met te veel en er waren niet genoeg dokters. Geen van de vrouwen werd onderzocht tot het hoofdje van de baby stond. Tijdens de vier uur dat ze weeën had, deed mijn moeder haar uiterste best om niet te willen dat ze dood was. Ze raakte buiten bewustzijn, kwam bij, zakte weer weg, tot er eindelijk een dokter

opdook, die haar in vliegende vaart naar de verloskamer bracht. Toen mijn dochter ter wereld kwam, met een bloedrood gezichtje en piepkleine roze vlekjes op haar gezwollen oogleden, die Colleen engelenkusjes noemde, haar lijfje opgerold alsof het de vorm van haar stevig dichtgeknepen vuistjes nabootste, zag ik in haar geboorte direct de eerste van een reeks scheidingen die zouden volgen. Ze verliet mijn lichaam en stapte de wereld binnen, waar ze zich de rest van haar leven van mij zou blijven verwijderen. Versuft en uitgeput vroeg ik Colleen: ‘Is het normaal om zo te denken?’ ‘Misschien ben je een van die vrouwen die het heerlijk vinden om zwanger te zijn,’ zei ze. Maar dat was het niet echt. Wat ik vooral zo fijn had gevonden, was dat mijn dochter en ik een tijdlang onafscheidelijk waren. Kijkend naar haar kleine gezichtje en haar gewelfde lipjes, zo rood dat haar vader zich afvroeg of ze nu al lippenstift ophad, herinnerde ik me een berichtje dat een vriendin me had gestuurd bij de geboorte van mijn eerste nichtje en neefje, Bobs dochter Nadira en Karls zoon Ezekiel. ‘Moge je een repozwa zijn,’ had ze geschreven, ‘een plaats waar kinderen kunnen rusten.’ Eigenlijk moest ik nu zelf rusten, maar ik wilde ook tegen mijn

239

dochter praten, haar wiegen, haar toezingen, haar gemengde geur van bloed en zeep opsnuiven, haar bekijken terwijl ze haar ogen een ietsepietsie opende en haar mondje samenkneep, alsof ze wijs probeerde te worden uit alle nieuwe geluiden om haar heen: het lachen van mijn man, de vergelijkingen die mijn schoonmoeder maakte met dode en nog levende familieleden. Ik vond dat ze het meest op mijn moeder leek en wees naar de foto om het te bewijzen. Maar ik zag ook trekjes van mijn vader, die volgens mijn moeder te bang was geweest om mijn broers en mij als baby vast te houden, maar dat later had ingehaald bij de kinderen van mijn broers, met wie hij lachte en zong. Ik treurde om oom Joseph en tante Denise, die mijn dochter nooit in hun armen zouden houden, en om mijn neven en nichten in Haïti,

onder wie tante Zi’s zoon Richard. Ze zouden haar misschien nooit leren kennen. Of zou ze er op een dag naartoe gaan, naar Léogâne of Bel-Air, en hun met een zwaar accent vertellen dat ze familie van elkaar waren? Misschien zou ze zich vereerd voelen door hun knikjes van herkenning, als ze wel moesten toegeven: “Natuurlijk, natuurlijk, ik zie de overeenkomsten. Je hebt inderdaad de wangen van je overgrootmoeder. Je hebt inderdaad het hoge voorhoofd van de familie van je grootvader.’ En hopelijk zouden die wangen en dat kalebasvormige voorhoofd haar dan toegang verschaffen. Terwijl ik mijn dochter in de ogen keek, dacht ik aan mijn moeder, die er de eerste uren na mijn geboorte alleen voor had gestaan. Niemand had haar beloofd of de garantie gegeven dat zij en ik de nacht zouden overleven. Als er bij haar iets was gescheurd vanbinnen, had niemand het gemerkt. Als ik bij de geboorte letsel had opgelopen, had dat behalve mijn moeder niemand iets kunnen schelen. Mijn dochters eerste nacht, waarin ze rustig sliep terwijl ze tegelijkertijd goed in de gaten werd gehouden door de monitor, beantwoordde waarschijnlijk aan wat mijn moeder voor mij en ook voor zichzelf had gewild: een droom vol vriendelijke woorden, omhelzingen en bloemen.

240

‘Hoe gaan jullie haar noemen?’ vroeg Colleen. Mijn man en ik hadden de naam besproken. Er leek er maar één in aanmerking te komen. ‘Mira,’ zei ik. “Naar mijn vader.’ Nadat hij geduldig op zijn beurt had gewacht, stak mijn man zijn armen uit om haar van me over te nemen. Net als haar naamgenoot kon ik ook deze Mira moeilijk laten gaan. Ik hoop, dacht ik, dat we altijd bij elkaar kunnen blijven en dat ons leven samen niet bruusk zal worden onderbroken, zoals bij mijn moeder en mij was gebeurd. Tegelijkertijd koesterde ik het dringende verlangen om mijn dochter behalve in de armen van mijn man ook in die van mijn vader te leggen. Kijk, papa, hier is ze, zou ik zeggen.Jehebt op haar gewacht.Je

bent blijven leven om haar te kunnen zien. Deze dag is niet alleen van haar, maar van ons allemaal. Wij zullen haar wiegen en beschermen, maar zij zal ook ons vasthouden en troosten. Zij zal ook onze repozwa zijn, de heilige plaats waar wij kunnen rusten. Ik zei dat allemaal niet toen we drie weken later daadwerkelijk met onze dochter naar mijn vader gingen, vijf maanden na de dood van mijn oom. Toen ik bij zijn bed stond, verbaasde ik me erover dat hij helemaal niet bewoog en zo veel ouder leek te zijn geworden. Ook de kamer was ontdaan van alles waarvan nog enige bezieling uitging. Het eikenhouten tweepersoonsbed, dat hij ooit met mijn moeder had gedeeld, was vervangen door een smal ziekenhuisbed, waarvan hij het hoofdeinde zelf omhoog kon zetten door op een knop te drukken. Mijn man klapte de reling van het bed omlaag en legde onze dochter in mijn vaders broodmagere armen. Ik was bang dat ze met haar ruim acht pond te zwaar voor hem zou zijn, maar hij til de haar gezichtje tot vlak bij het zijne en plantte een kus op haar voorhoofd. Ze had haar ogen dicht. Ze sliep. Weet je hoe lang ik op jou heb liggen wachten?’ zei hij. ‘En nou ben je niet eens wakker.”

241

Rond mijn vaders lippen vormde zich een glimlach, die hem helaas te veel inspanning bleek te kosten. Hij gaf Mira terug aan mijn man en begon te hoesten. De maand daarop, toen mijn man terug was naar Miami en ik met Mira bij mijn vader was gebleven, dreigde de glimlach waarmee hij haar in zijn armen hield telkens een hoestbui te ontketenen, zodat ik haar dan na een paar minuten weer van hem moest overnemen. Tot hij op een ochtend zelf uit bed kwam en naar de ligstoel bij het raam liep. voor het nageslacht.” Ik rende naar mijn oude slaapkamer en pakte mijn fototoestel. Ik had nooit goed foto’s durven maken als mijn vader Mira in zijn armen hield, omdat het altijd zo kort duurde. Ik wilde dat hij zo veel mogelijk van die momenten genoot zonder te hoeven poseren. Bovendien had hij ons, toen hij almaar zieker en magerder werd, gevraagd hem niet meer te fotograferen. Hij wilde graag dat we ons hem herinnerden, zei hij, zoals hij eruitzag toen hij nog gezond was. ‘Kijk ons nou eens, de twee Mira’s,’ zei hij in de camera kij-

kend. Op het eerste kiekje heeft mijn dochter haar ogen half open, alsof ze vecht om wakker te blijven. ‘Het ontroert me echt dat jullie haar Mira hebben genoemd,’ zei hij, toen ik nog een foto nam. ‘Als ik er straks niet meer ben — en dat is iets wat iedereen kan zeggen, ook mensen die niet ziek zijn — als ik er niet meer ben, is mijn naam er nog.” Mijn dochter lag nu vast te slapen. Voor de volgende opname keek mijn vader glimlachend op haar neer, en als door een wonder leidde zijn glimlach dit keer niet tot een hoestbui. Later die week vierden we — mijn broers en ik, onze partners en een paar intieme vrienden — de veertigste trouwdag van mijn ouders door ons rond mijn vaders bed te scharen en op hem en mijn moeder te toasten.

242

Mijn vader was te zwak om een glas appelsap naar zijn lippen te brengen. Hevig zwetend trachtte hij iets te zeggen, maar het lukte niet. Snel maande mijn moeder ons de kamer te verlaten om hem wat lucht te geven; hij kreeg het te warm met zo veel mensen om zich heen. Even nadat we zijn kamer uit waren gegaan, vroeg een van mijn vaders vriendinnen van de kerk mij: “Waarom laat je hem niet gaan? Zeg toch tegen hem dat het mag, dat hij mag gaan.” Dat kon ik niet, vertelde ik haar, omdat ik hem bij ons wilde

houden. Ik wilde niet dat hij doodging. Overdag at mijn vader nauwelijks iets. s Nachts kon hij niet slapen. Als hij een slaappil nam en een paar uur lag te soezen, praatte hij hard en onverstaanbaar, in staccatozinnen. Er hadden mensen rond zijn bed gestaan die allang dood waren, legde hij dan meestal de volgende ochtend uit. Zijn moeder in een rode jurk. Zijn vader die zong. Zijn zus die lachte. Ze hielden hem wakker. ‘Blijf nog even bij me,’ zei hij vaak tegen mijn moeder en mij na het opzeggen van zijn avondgebed. Een halfuur later stuurde hij ons dan weer weg met de woorden: “Ga nou maar. Jullie kunnen hier moeilijk de hele nacht blijven zitten.” We verlieten hem dan met tegenzin en lieten de deuren open, zodat we het lichtste beweginkje konden horen. Hij kreeg het warm, dan weer koud, en riep ons midden in de nacht om de ra-

men open te zetten of weer dicht te doen. Karl en Bob kwamen hem altijd wassen en wreven de schilferige psoriasisplekken op zijn kin, die soms zo rauw waren als open wonden, in met geneeskrachtige lotions. Ze knipten zijn haar en zijn door het zuurstofgebrek broos geworden vinger- en teennagels. Ik keek nog steeds met hem mee naar zijn spelletjes en films op televisie; en als hij ertoe in staat was, bespraken we het nieuws uit Haïti en de rest van de wereld. Op een middag, toen ik bij hem zat terwijl mijn dochter lag te slapen en mijn moeder in de keuken bezig was, zei hij opeens dat

243

hij best wat rijst zou lusten. Kon ik mijn moeder misschien vragen of ze voor hem wat witte rijst wilde klaarmaken voor het avondeten? In het begin van zijn ziekte was hij tot de conclusie gekomen dat rijstkorrels zijn hoest verergerden en had hij van de ene op de andere dag besloten geen rijst meer te eten. Dolblij dat hij uit zichzelf ergens trek in had, deelde ik mijn moeder, die beneden stond te koken, het nieuws mee. ‘Raad eens, mam,’ zei ik, ‘papa wil rijst.”

Mijn moeder stuurde me terug om te vragen hoe hij zijn rijst precies wilde. Moest ze hem koken in kippenbouillon, mengen met zwarte of bruine bonen of champignons, bestrooien met verkruimelde cashewnoten? Vond hij het goed als ze hem smeuïg maakte met boter of margarine, voor wat extra calorieën en wat meer smaak, en er stukjes worst of spek doorheen roerde voor de onontbeerlijke eiwitten? Misschien wilde hij er ook wat verse groenten in voor de vezels? Hij wilde alleen een kommetje langkorrelige witte rijst, zo simpel klaargemaakt als maar kon, zei hij. Hij leverde er zelfs een recept in steno bij: ‘Kopje rijst, water, snufje zout, lepeltje plantaardige olie zodat er niets aan de pan plakt. Het hele boeltje koken.’ Mijn vader was altijd nogal kieskeurig geweest. Hij had pas leren koken in zijn beginjaren in de Verenigde Staten, toen mijn moeder nog in Haïti was. Toen ze zich na twee jaar bij hem voegde, was koken het eerste wat hij voor haar deed. Mijn moeders eerste maaltijd in Brooklyn leek erg op die van Bob en mij. Hij bestond uit gestoofde kip, gebakken banaan, waar mijn moeder dol op is, en diri ak pwa, rijst met bonen. Een tijdlang hielp mijn vader, telkens als er iemand op bezoek kwam uit Haïti, datzelfde gerecht klaarmaken, zoals hij ook voor ons had gedaan, zijn welkomstmaal, zoals hij het noemde, want hij wilde het bezoek laten proeven wat voor hem als buffer had gefungeerd bij zijn overgang naar het immigrantenbestaan. En

ook al waren zijn gasten niet van plan even lang te blijven als hij,

244

toch hoopte hij dat ze net als hij zouden merken hoe gemakkelijk een mens terug naar huis kan door gewoon een vork naar zijn mond te brengen. Ik keek toe hoe mijn moeder mijn vaders rijst klaarmaakte. Toen ze de inhoud van een overvolle maatkop in een pan kokend water kiepte, morste ze een paar korrels, die in de blauwe vlammen van de kookpit zwart blakerden. Haar handen trilden toen ze het deksel op de pan legde om wat stoom vast te houden, zodat de rijst niet kleverig zou worden. Mijn vader had zijn rijst graag licht en pluizig, maar wel met losse korrels. Als hij het voor het zeggen had, zou hij hem liever al dente hebben dan zachtgekookt en klef. Mijn moeder nam haar taak heel serieus; hij had immers al zo lang niets geproefd dat de kans op een teleurstel-

ling niet denkbeeldig was.

|

Toen de rijst klaar was, haalde mijn moeder uit de kast waarin ze haar serviesgoed voor speciale gelegenheden bewaarde, dat alleen werd gebruikt als er gasten waren, een witporseleinen bord met in het midden een tekening van twee reusachtige kersen. De kersen overlapten elkaar, zodat ze samen een hart vormden; en toen mijn moeder er de rijst op schepte, leken ze een gecodeerde boodschap van een vrouw die besefte hoe kostbaar de alledaagse momenten waren die ze nog met haar man kon delen. Ik bracht de rijst naar boven naar mijn vader, op het lichtgele blad waarop al zijn maaltijden werden geserveerd. Mijn moeder zette er een groot glas ijskoud water bij, waar mijn vader op het laatste moment nog om had gevraagd. Toen ik zijn kamer in liep, lichtte mijn vaders gezicht op en fonkelden zijn ogen van verwachting. Hij zat in de ligstoel en kon zijn ogen niet van het blad afhouden. Ik boog voorover om het voor hem neer te zetten. Hij had vier dekens om zich heen, die voor zijn lichaam moesten doen wat ooit vet en spieren hadden gedaan. Wat iemand anders kamertemperatuur noemde, kon mijn vader als ijskoud ervaren. Door de voorwaartse zwaai van mijn lichaam gleed het glas van het blad en kwam het koude water in mijn vaders schoot te-

245

recht. Het trok door de dekens heen naar zijn pyjama en lekte verder naar de kussens achter en onder hem. Mijn vader gaf een harde schreeuw. Ik trok snel het blad weg en zette het op het dressoir achter de televisie. Terwijl hij kreunend weg probeerde te kronkelen van de doorweekte dekens, hield mijn vader zijn ogen op het bord rijst gericht, dat nu een paar meter verderop koud stond te worden. Mijn moeder hoorde mijn vaders kreet en kwam de trap op vliegen om hem te helpen. Ze haalde snel de dekens van hem af en schreeuwde naar mij dat ik een handdoek en een droge pyjama uit de kast moest halen. Mijn vaders gekreun ging over in gejammer. ‘O, God?’ riep hij huilend. “O, God!’ Een uur later zat mijn vader nog steeds te rillen, onder een stapel van niet minder dan drie dekbedden. ‘Ik heb het gevoel,’ zei hij, ‘alsof ik dagenlang op een bed van ijs heb geslapen.” Na wat extra zuurstof en het gebruik van een vernevelaar knapte hij weer een beetje op, maar de rijst was inmiddels koud en hij hoefde hem niet meer. ‘Het spijt me zo, papa,’ zei ik, zelf over mijn hele lichaam trillend. Ik had vreselijke visioenen, waarin ik hem dood zag vriezen als gevolg van mijn onhandigheid. ‘Het was een ongelukje.” Hij haalde een knokige hand onder de dekbedden vandaan om mijn hand te pakken. ‘Ik weet toch dat je het niet expres deed.” ‘Ik vind het zo erg dat ik je rijst heb bedorven,’ zei ik. ‘Ik weet hoe graag je hem wilde.” Hij aarzelde even en gaf toen een extra kneepje in mijn hand. “Zo graag wilde ik die rijst niet, hoor, het was meer dat ik hem wilde willen,’ zei hij. “In ekke heb ik kan, honger of dorst meer. Was het maar zo.” Deze opmerking deed me veel meer pijn mah zijn droom een

246

paar weken daarvoor, waarin hij Granpè Nozial, Granmè Lorvana en tante Ino, zijn lang geleden gestorven vader, moeder en zus, aan de rand van zijn bed had zien staan. Ze deed me meer pijn dan de gewoonte die hij had aangenomen om elke zin te beginnen met: \Lè m ale.” Als ik er niet meer ben. Terwijl ik die middag bij hem zat, herinnerde ik me dat ik twee Thanksgivings daarvoor kwaad op hem was geweest, omdat hij aan tafel zijn bord niet aanraakte. ‘Er staat hier niets wat ik zou willen eten,’ had hij verklaard. Mijn moeder had twee dagen in de keuken gestaan en raakte helemaal van streek door wat ze als een botte afwijzing van haar kookkunst beschouwde. Maar wat we toen niet wisten en wat ook mijn vader zelf op dat moment niet besefte, was dat hij al een ziekte onder de leden had die langzaam zijn lichaam sloopte, met inbegrip van zijn verlangen naar voedsel en zijn vertrouwen dat het hem in leven zou houden. We konden het ruiken voor we het zagen. Een nieuwe portie door mijn moeder klaargemaakte, langkorrelige witte rijst. Ditmaal bracht ze hem zelf boven, niet op het gele dienblad, maar op een zilveren blad uit het speciale kastje. Mijn vader kwam overeind in bed om het van haar aan te pakken en zodra mijn moeder hem de lepel overhandigde, want hij at zijn rijst altijd met een lepel, stak hij hem diep in de kom. Hij kauwde amper; hij verplaatste de korrels simpelweg van de ene naar de andere wang en slikte ze daarna snel door. Als ik niet beter had geweten, had ik gedacht dat hij uitgehongerd was, onverzadigbaar. Misschien was dat ook zo. Of hij probeerde wanhopig zich te voeden met vertrouwde kost, met iets wat hij kende. Toen de kom halfleeg was, bood mijn vader hem aan mij aan. “Wil je ook wat?’ vroeg hij. ‘Er staat nog meer in de keuken,’ zei mijn moeder. “Zij krijgt straks wel. Dit is voor jou.”

247

‘Laat haar er nou ook van eten,’ drong hij aan. Ik stak mijn hand uit en pakte de kom aan. Met de lepel van mijn vader stopte ik een hap rijst in mijn mond. Eenvoudige maar smakelijke rijst. Ik vermoedde dat mijn moeder er wat bouillon of margarine door had gedaan, en zelfs een paar druppels kokosmelk. Ik realiseerde me die middag dat mijn moeder, mijn broers en ik weliswaar haast een jaar lang telkens weer voedsel boven hadden gebracht, naar mijn vader, maar dat we zelden mét hem had-

den gegeten. Op de een of andere manier was het niet bij me opgekomen dat hij dat weleens kon missen: het delen van een tafel of schaal, het aan elkaar doorgeven van peper en zout of van een opscheplepel. Maar dat deed hij natuurlijk wel. Zoals het ook een gemis voor hem was dat hij bepaalde gezichten en plaatsen niet meer zag en bepaalde stemmen niet meer hoorde, die noch zijn vrienden of familie, noch de televisie bij hem thuis konden brengen. De volgende ochtend keerde ik met mijn dochter terug naar Miami. Drie dagen later belde Bob me voor het aanbreken van de dag. Ik wist door het tijdstip dat hij geen goed nieuws had. ‘Hij is dood, hè?’ vroeg ik. ‘Hij is dood,’ antwoordde hij. Ik denk nu dat mijn vader gewacht heeft tot ik weg was. Dat hij niet wilde dat ik met de ene hand Mira vasthield en met de andere zijn dode lichaam. De nacht waarin mijn vader stierf, hoorde mijn moeder weer dat snelle praten in staccato uit zijn kamer komen, waaraan ze inmiddels gewend was geraakt. Maar midden in zo’n hortende woordenreeks slaagde hij er op de een of andere manier in haar naam te roepen. Ze rende de kamer in en vond hem zwetend en snakkend naar adem. Ze controleerde of het zuurstofslangetje goed in zijn neus zat en probeerde het mondstuk-van de vernevelaar tussen zijn lippen te plaatsen.

248

‘“M pa kapab,’ zei hij tegen haar. Het gaat niet. Zijn ogen rolden weg en zijn hoofd viel slap naar achteren, tegen zijn kussen. Mijn moeder waarschuwde Bob, die, nadat hij mijn vader een

aantal keren had geroepen ({Pa!’) en nadat hij het masker van de vernevelaar over zijn neus en mond had geplaatst zonder enige reactie te krijgen, gr 1 belde. Toen de ambulance kwam, vroegen de broeders of mijn vader een DNR-verklaring had, een verklaring dat hij niet gereanimeerd wilde worden. Bob zei nee. Het was een duidelijk bewijs van ons onvermogen om hem te laten gaan, want we hadden hem niet aangespoord er een op te stellen, ook niet nadat de arts in het Columbia Presbyterian Hospital het hem had aangeraden. De ambulancebroeders trokken mijn vaders kleren uit, legden

hem naakt op de houten vloer van zijn kamer en drukten een uur lang op zijn borstkas. Als ze erin waren geslaagd hem weer tot leven te wekken, had hij vast een paar gebroken ribben gehad. Bob en mijn moeder konden het niet aanzien; terwijl de ambulancebroeders met mijn vader in de weer waren, gingen zij naar beneden, waar ze werden ondervraagd door een politieagent. De aanwezigheid van die agent, een afstandelijke gezagsfiguur uit de buitenwereld, had iets vreemds. Was dit de normale gang van zaken als er in Amerika iemand doodging, ook als zijn of haar dood werd verwacht, zoals bij mijn vader, vroeg ik later aan mijn moeder en broer. Dat bleek zo te zijn. De politieagent had hun uitgelegd dat het een maatregel was om met zekerheid vast te stellen dat er geen onregelmatigheid in het spel was, dat er geen sprake was van euthanasie. Hoe lang was mijn vader al ziek, vroeg de politieagent mijn moeder en broer. Welke medicijnen nam hij? Toen ik een paar dagen daarvoor nog thuis was bij mijn ouders en met mijn dochter in hetzelfde bed sliep waarin ik als tiener had geslapen, had ik soms ’s nachts wakker gelegen en me afge-

249

vraagd wat ik zou doen als ik de volgende ochtend zou ontdekken dat mijn vader dood was. Terwijl ik lag te piekeren over het beroep dat zijn vriendin op me had gedaan om hem te laten gaan, repeteerde ik in gedachten diverse scenario’s. Als het onomkeerbaar en onherroepelijk was, zou ik uiteindelijk tegen hem zeggen dat hij mocht gaan. Wees niet bang, zou ik zeggen. Het is in orde. We houden van je. We zullen je nooit vergeten. Dan zou ik al onze namen noemen en zeggen dat alles goed kwam met ons en ook met hem. Het komt goed met manman, zou ik zeggen. Het komt goed met Kelly. Het komt goed met Karl. Het komt goed met Karls zoon Ezekiel. Het komt goed met Zora, zijn dochter. Het komt goed met Bob. En het komt goed met Nadira, zijn dochter. Het komt goed met mij en het komt goed met Mira. Daarna zou ik me over hem heen buigen en hem een afscheidskus geven. Ik weet niet of ik in staat zou zijn geweest dit te doen. Misschien was het verlangen om hem terug te zien keren, om hem weer bij ons te hebben, al was het maar voor één extra dag, te sterk gebleven. Granmè Melina vertelde ooit een verhaal over een dochter van wie de vader was gestorven. De dochter hield zo veel van haar vader dat haar hart in honderd stukken brak. Toen het tijd werd om het feest van de wake te regelen, in die tijd gebruikelijk op de vooravond=van een begrafenis, wilde de dochter daar niet van horen en gaf ze het bevel van alle feestelijkheden af te zien. ‘Dochter,’ zei een van de wijze oude vrouwen uit het dorp, “laat de mensen vanavond hun vreugde uiten op de wake voor je vader, dan zullen ze morgen op zijn begrafenis huilen.” ‘Ik wil helemaal geen vreugde,’ antwoordde de dochter. “Waarom zou ik ooit nog blij zijn, nu mijn vader dood is?’ ‘Dochter,’ drong de oude vrouw aan, ‘laat de wake doorgaan. Je vader is nu in het land beneden de wateren: Het is niet onze

traditie om ons door ons verdriet tot zwijgen te laten brengen.’

250

Daar ze wist dat de oude vrouw de gave bezat die de voorouders slechts een enkeling toebedelen, de gave heen en weer te reizen tussen de levenden en de doden, zei de dochter tegen de oude vrouw: ‘Ik zal de wake alleen toestaan als u naar het land beneden de wateren gaat en mijn vader mee terugbrengt.’ De oude vrouw liep naar de dichtstbijzijnde rivier en glipte het water in. Een paar uur later dook ze weer op en liep recht naar het huis van de dochter. “Waar is mijn vader?’ vroeg de dochter. ‘Dochter,’ zei de oude vrouw, “ik kom terug van beneden de wateren, uit de diep gelegen ingewanden van de aarde. Er waren brede en smalle straten; ik heb ze bewandeld. Er waren heuvels

en bergen; ik heb ze beklommen. Er waren gehuchten en dorpen, stadjes en steden; ik ben erdoorheen gereisd. Uiteindelijk ben ik aangekomen in het land van de voorvaderen, de stad der doden.” ‘Hebt u mijn vader gezien?’ vroeg de dochter ongeduldig. ‘Ik heb daar zo veel mensen gezien dat ik je hun aantal niet zou kunnen noemen,’ antwoordde de oude vrouw. “Ik heb mijn moe-

der en vader gezien, mijn oom en mijn grootmoeder, mijn tante, die is doodgetrapt door een paard, en mijn zus, die als kind is gestorven aan tuberculose. Al mijn dode dierbaren waren er.’ ‘Maar mijn vader, hebt u die gezien?’ schreeuwde de dochter. ‘Dochter,’ antwoordde de oude vrouw, “ik heb gezocht en gezocht tot ik ten slotte te midden van al die mensen je vader vond.” “Waar is hij nu?’ vroeg de dochter. “Ik ben hier om u mee terug te nemen naar het land van de levenden,” heb ik tegen je vader gezegd. “Het hart van uw dochter is in honderd stukken gebroken en ze kan zonder u niet leven” “Wat was zijn antwoord?’ vroeg de dochter. “Het ontroert me dat mijn dochter me terug wil hebben,” zei hij, “maar mijn thuis is nu hier, in het land van onze voorvaderen. Zeg tegen mijn dochter dat de levenden bij de levenden horen, en de doden bij de doden.”

251

Na deze woorden haalde de oude vrouw een kunstgebit uit haar zak, dat de vader altijd angstvallig in zijn mond had gehouden toen hij nog leefde, en dat hij had meegenomen naar het land der doden. ‘Je vader stuurt je dit,’ zei de oude vrouw, ‘zodat je gelooft dat ik hem heb gesproken en aanvaardt wat hij zegt.” De dochter pakte het kunstgebit van haar aan en keek ernaar met grote droefheid, maar ook met een nieuw gevoel van moed. ‘Zoals mijn vader het wil, zo zal het geschieden,’ zei ze. “We zullen een wake houden ter ere van hem, om zijn leven te vieren, voor zijn lichaam in de grond wordt gestopt. We zullen eten. We zullen zingen. We zullen dansen en elkaar verhalen vertellen. Maar wat we vooral zullen doen, is over mijn vader praten. Want het is niet onze traditie om ons door ons verdriet tot zwijgen te laten brengen.” Een paar maanden na de dood van mijn vader brak er in het huis van mijn ouders brand uit. De brand begon om drie uur ’s nachts, in de kamer waar mijn vader bijna een jaar op bed had gelegen, in de hoek waar hij zijn noodvoorraad zuurstofflessen had bewaard. Gezien de aard van de brand — muren die meteen vlam vatten, vonken in de oude bedrading, ondeugdelijke elektriciteit — zei de brandweercommandant dat het hele huis, dat

een deel van het dak en een paar muren kwijtraakte, net zo goed binnen een kwartier helemaal had kunnen afbranden. Mijn moeder en mijn broer Karl met zijn gezin, die na de dood van mijn vader bij mijn moeder waren ingetrokken, konden gelukkig op tijd wegkomen. Maar mijn vader had in de conditie waarin hij verkeerde nooit genoeg tijd gehad om zichzelf bij elkaar te rapen en te vluchten. Misschien had hij door het harde zoemgeluid van de zuurstofcompressor het gesis van de zich verspreidende vlammen niet eens gehoord, of had hij door de spookgezichten die zijn laatste nachten bevolkten de rook niet eens gezien. Na de dood van oom Joseph had mijn vader, zoals hij me op een

252

dag vertelde, maar één keer van hem gedroomd. Zijn broer maakte nooit deel uit van het groepje dat hij ’s nachts rond zijn bed zag staan. In zijn droom komt mijn vader op tijd, nadat mijn oom hem vanuit Maxo’s appartement heeft gebeld op die avond waarop hij bijna doodging, op tijd om mee te rijden met de ambulance en zijn hand vast te houden, terwijl de ambulancebroeders een opening in zijn luchtpijp maken. ‘Hij moet zo bang zijn geweest,’ zei mijn vader, “want hij had natuurlijk geen idee of hij dood zou gaan of bleef leven.” Zoals wellicht de meeste mensen die hun dierbaren hebben verloren, zou ik zo graag wat garanties over het hiernamaals willen. Wist ik maar met zekerheid dat mijn vader en oom zich nu samen in een rustig, vredig oord bevinden, waar ze eindeloos

kunnen praten en wandelen en waar ze veel meer tijd voor elkaar hebben dan tijdens die te zeldzame en altijd te korte bezoekjes die ze elkaar op aarde brachten. Wist ik maar met zekerheid dat de troost die ze elkaar weten te bieden, hen in staat stelt allebei

hun beangstigende, zelfs martelende laatste uren en dagen te vergeten. Kon ik maar iets zinnigs ontdekken in het feit dat ze nu een graf en een grafsteen delen in Queens, New York, terwijl ze meer dan dertig jaar gescheiden van elkaar hebben geleefd. In elk geval probeer ik me beide mannen af en toe voor te stellen op een wandeling door de bergen van Beauséjour. De dag breekt aan, een schitterende ochtend in de groene heuvels. De zon komt langzaam op en brandt zich een weg door de nevel. Ze volgen vredig hun weg omlaag langs het zigzagpad dat de dorpen met de rest van de wereld in het dal verbindt. En als ze elkaar even uit het oog verliezen, roept de een in mijn verbeelding naar de ander, met een stem die door de heuvels wordt weerkaatst:

‘Kote w ye frè m?’ Broer, waar ben je? En de ander antwoordt snel: Mwen la.’ Ik ben hier broer, vlak

bij je.

253

ee aakdeerk erven j

rartE hik.Ge unt ik

en a: weerd PER ne

}

É

RssTite er

Fie

ida waee ede

KE,

dichareeht Bes hansanstider tai oes ot maken

hard bererine- Gabe atiekenti

veran

asdad os

Berlee heredkg adeand

tes ers venen”aaes aenema id

a

ARMEEneer: dadiimijnteatbehahe voreneas aparaerjerer.

redet (sers nd gn gerDied de warsibente

— bremaiba zenret bat renate doos kees wkl ars En de hi acher

varn

4e atria tr TE

raten iest edi EES)US

prs

ass en

s mshoaante soaEea telen 0

a

asdoend abn rk qe sdb

av rite dor en oer mi) ae mkb

net

bedstee

ss RES

alert ner

nadele Hadise sdk rh, wor itetecharn eran: dweer creedrain Adservan

oi zeke vage senineesoheene kaate abarth. hr.

se emesing urn gt

sgt à

bnn

hae

1e bdagsangik vk egte tehernds end gits B nei

E hun nee. sor

Bev Ges

& En

Es

rhagtehpen EEn ategacs

zor wah: WE dpbainisaesshe edenPs

e n dnerikstn ben (hsrat ans hphepstan: has

|

ke K

4Dees EINE 2mrd : termen: sti. siesisaeta, vrrcherng Verdlatek

sE)

€.

oib zaal gaa mgr oan

Parkahort aanstaren onhe in ned rain ar vandns pik.sms ete erde manche menhir Een teszkrart mene ke ef arr daer eas bin assen: di aart hd

8

5

Bieeztekvereren |

ver kerend olgers rat ape k U

ever

dubsezrmerlt metde

RT,

vaan Gt raad vene Jared.

sld ooo tarra kak

PINE) 5 hk

ee?gaadh

à #

Á

ke

Dankwoord

Ik ben de Lannan Foundation uiterst dankbaar voor een cruciale beurs op een cruciaal tijdstip. Bedankt Cheryl Little, Mary Gundrum, Sharon Ginter en al het personeel van het Florida

Immigrant Advocacy Center voor het verkrijgen van inzage in de verslagen en andere documenten, langs juridische weg en door uiterst vasthoudende verzoeken in het kader van de Freedom of Information Act, van het Krome, het Jackson Memorial,

het Department of Homeland Security en het Office of the Inspector General, waardoor ik kon beschikken over informatie die voor dit verhaal onmisbaar was. Dank aan de Harvard Law

Student Advocates for Human Rights en aan het Centro de Justica Global in Rio de Janeiro en Sâo Paulo in Brazilië voor hun verslag van maart 2005: ‘Keeping the Peace in Haiti? An Assessment of the United Nations Stabilization Mission in Haiti Using Compliance with its Prescribed Mandate as a Barometer

for Success’. Dank ook aan Irwin P. Stotzky van de University of Miami School of Law en ‘Thomas M. Griffin, Esq., voor hun rapport: Haiti Human

Rights Investigation: November 11-21,

2004. Dank aan de Congresleden Kendrick B. Meek, Charles Rangel en Major Owens, Robert Miller, John Schelbe, Drew Hamill, Alix Cantave en Esther Olavarria dat ze naar ons hebben willen luisteren. Uiterst dankbaar ben ik Jonathan Demme, Joanne Howard, James en Stephanie McBride, Susan Benesh, Kathy Klarreich, Ira Kurzban, Leslie Casimir, Patrick Sylvain, Ron Howell, Patricia Benoit, Lewis Kornhauser, Daniel Wolff, Jim Defede, Gina Cheron, Tamara Thompson en Johnny

MeCalla van de vanuit New York werkende National Coalition

255

for Haitian Rights voor hun belangstelling en goede raad, toen ik pas met dit boek was begonnen. Bedankt John Patrick Pratt, voor het bijstaan van mijn oom in buitengewoon moeilijke omstandigheden. Voor de steun en liefde die ze mijn vader hebben betoond, wil ik de volgende mensen bedanken: Elycin en Lourdes Pyram, Denifa Rejouis, drs. P. Krishnan, Paul Farmer, Ketly Elysée, Jocelyn Celestin en Hearns Charles, de Eerwaarde Rene Etienne en Phylius Nicolas, de Eerwaarde en mrs. Elima Maréus. Hartelijk bedankt voor alles Nick, Maxo, Franck, Josephine en Zi Dantica, Nicole Aragi, Robin Desser, Alena Graedon, Bob, Kelly, Rose, Mia en Karl Danticat, Ruth en Garry Auguste, en

Issalia en Fedo Boyer. Voor het ‘vangen’ van Mira wil ik graag dankzeggen aan Colleen Fogarty, Shari Daniels, Carol Williams, Angela Bolivar, Dahlia Porter, en Eunide van het Miami

Maternity Center and House of Babies. Diane Wolkenstein nam onder de titel ‘Papa God and General Death’ een opmerkelijke versie van ‘De Engel des Doods en Vadertje God’ op in haar prachtige bundel The Magic Orange Tree and Other Haitian Folktales. Harold Courlander deed hetzelfde met “Who Is Older” en “T'he Voyage Below the Water’ in The Piece ofFire and Other Haitian Tales. In het nog niet gepubliceerde gedenkschrift Mom in de Mirror vertelt Ruth Auguste uitvoeriger en op aangrijpende wijze het levensverhaal van Marie Micheline.

256

Op de dag dat Edwidge ontdekt dat ze zwanger is, hoort ze dat haar.

od É

vader ongeneeslijk ziek is. Ze neemt direct contact op met de broer van haar vader in Haïti. Oom Joseph is als een tweede vader voor Edwidge: ze woonde jarenlang bij hem in huis, tot ze op haar twaalfde herenigd

—_—vd

kon worden met haar ouders in New York.

vd

Dh

lt

Vol compassie en ontzag vertelt Edwidge het levensverhaal van-de twee _ broers. Hoe oom Joseph haar opvoedde en hoe hij op een dag zijnstem verloor, waardoor hij niet meer kon preken in de kerk die hij zelf had gebouwd. En hoe haar ouders een nieuw leven begonnen in Amerika, waar ze voortdurend vreesden voor de veiligheid van Ae en vrienden die in Haïti achterbleven.

ue

—_

|

Edwidge Danticat schreef met Vaarwel, broereen diep ontroerend familierelaas over de levens en de dood van twee broers, en haar liefde voor hen beiden.

re

geiwght Danticat (Haïti, 1969) vérhdisde op twaditjarige leeftijd naar es”

Verenigde Staten. Haar debuutroman Adem, ogen, herinnering werd direct

'ee

een bestseller, en daarna publiceerde zij onder andere de roman De dels

breker. Danticat werd door Granta uitverkoren tot een van de twintig» beste jonge Amerikaanse schrijvers. In 1999 ontving ze de American Book Award. Vaarwel, broer werd door de National Book Critics Circle bekroond. als de beste autobiografie van 2007. Danticat woont in Miami met haar man en dochter.

‘Vaarwel, broer is een prachtig, meeslepend, sober. en aangrijpend boek. „Kristien Hemmerechts, de Volkskrant.

‘panticats scherpzinnige proza verbergtseen.……”. bittere ondertoon van melancholie; een Lar mengeling van heimwee en ontheemd zijn. id ind id B Gr dij

a: M

dE, ‘

www.debezigebij.nl

wis nn