125 67 11MB
Dutch; Flemish Pages 96 Year 1963
PRAKTISCHE SCHAAKLESSEN I
O M S L A G O N T W E R P : SIMON DE Z W A R T E
D R U K : GEUZE DORDT
DEN HERTOG-EUWE
PRAKTISCHE SCHAAKLESSEN
1 DOOR H. J. DEN HERTOG
dertiende druk
P
m
Zie dit diagram, en let vooral op de pijlen, die de richting aanwijzen, waarin de witte resp. zwarte pionnen zieh uitsluitend mögen bewegen. De enige pion, die nog in de aanvangspositie Staat, is die op d7. Deze nu mag naar d6, of ineens naar d5. Pion a4 kan alleen naar a5, pion e6 alleen naar e5, f 2 slechts naar f l , en h7 alleen maar naar h8. 17
In de notatie wordt de pion niet met een letter aangeduid; alleen de twee bij zijn beweging betrokken velden worden genoemd: a4—a5, d7 —d6, d7 —d5, e6—e5 enz. In de verkorte notatie wordt ook het punt van uitgang niet vermeld: a5, d6, d5, e5 enz. Nu moet nog iets gezegd worden over de pionnen f2 en hl. Elk van deze twee pionnen Staat op de zevende rij van zijn eigen partij 1 . Wordt nu door de pion de achtste rij, dus de overkant van het bord bereikt, dan moet onmiddellijk de pion van het bord genomen en vervangen worden door een dame, een toren, een paard of een loper, naar keuze van de speler, tot wiens partij de gepromoveerde pion behoort. Pion f2 wordt op f l gezet, en dan van het bord genomen, waarna b.v. een zwarte dame op f l wordt geplaatst. Deze drieledige handeling telt voor een zet. Men zegt: „pion f2 haalt dame". Als een pion „dame haalt", maakt het bij de keus van het nieuwe stuk volstrekt niets uit, dat de dame van dezelfde partij misschien nog op het bord staat, dat de beide torens, de beide paarden, de beide lopers nog in functie zijn; het kan voorkomen, dat in een schaakpartij twee of meer dames van dezelfde kleur, drie of meer torens enz. dienst doen. Men mag echter alleen een eigen stuk halen. Dus bijv. niet h 7 - h 8 haalt zwart paard. Opgave 16 Omschrijf volledig 2 de betekenis van de volgende formules: b2 —blD, g 7 - g 8 P , h2 —hlL, a 7 - a 8 T . Opgave 17 Schrijf de volgende verkorte formules in volledige notatie: a6 (zwarte pion); d8P, g7, f5 (witte pion), h2, alD, e8T, d7. X. De 8ste rij van het diagram is immers de eerste rij van Zwart. 2. Ook te noemen de kleur van de pion.
18
TWEE
REGELS
Nooit mag een stuk gezet worden op een veld, waarop reeds een stuk van dezeljde kleur Staat. Het paard is het enige stuk, dat over een ander stuk heen mag springen.
I m il * a ii iii u B » pH iHï p ? HP » Iiif 1 1 1 1 S 1 â h ll#IS
•• •
Opgave 18 (zie diagram) Noteer de stukken, die geen enkele zet kunnen doen. (Tot die stukken behoren ook de pionnen e4 en e5; straks zal het de lezer duidelijk worden, waarom.)
19
H E T N E M E N O F S L A A N VAN
STUKKEN
In de eerste van de op de vorige bladzij gegeven regels is terecht opgenomen de beperking: „van dezelfde kleur"; wel mag een stuk gezet worden op een veld, ingenomen door een stuk van de andere kleur, maar dan moet dit laatste genomen, geslagen worden, d.w.z. het moet van het bord af. Nooit mag op een veld meer dan een stuk staan! Bij het dämmen moet men slaan, als men slaan kan\ bij het schaken niet. De schaker is alleen verplicht te nemen, wanneer hij geen andere zet heeft. Onthoud dit: alle stukken, uitgezonderd de pion, slaan zoals ze gaan. Zet de witte koning op d3, de witte dame op h4, een wit paard op e3, een zwarte toren op c4 en een zwarte loper op d2. De koning kan de toren slaan, d.w.z. de wit-speler neemt de toren van het bord en zet zijn koning op diens plaats (c4). Ook kan de koning de loper slaan (loper weggenomen, en koning gebracht op d2). De dame kan de toren nemen (toren weg en dame op c4), en de toren kan de dame nemen (dame weg en toren op h4). De loper eindelijk kan het paard slaan, en dan kan de koning hem weer nemen. c
6 ' 5
j
e
wm I i
20
Deze stukken slaan allen zoals ze De pion slaat schuin, maar nooit en ook nooit meer dan een veld d5 (zie de figuur!) kan niet naar daar staat een zwarte pion, die hij
gaan. achteruit, ver. Pion d6, want niet slaan
mag. Alleen schuin mag hij slaan, dus Tc6 of Pe6 mag hij wel nemen. De toren wordt geslagen door hem van het bord te nemen en de witte pion voor hem in de plaats te zetten. Een pion mag nooit achteruit slaan, dus d5 kan e4 niet nemen, evenmin als e4 d5 mag slaan. En nu nög een bijzonderheid betreffende het slaan van de pionnen! De witte pion in de figuur hiernaast heeft de 5 de rij van Wit bereikt. Speelt Zwart nu a7 — a5, dan passeert deze pion het veld 7 (a6), waarop hij door de witte zou kunnen 6 worden genomen. Wit heeft in dit geval 5 het recht, de pion en passant te slaan, en 4 wel op dezelfde manier als wanneer de pion niet twee, doch slechts een veld vooruitgekomen was: Wit neemt n.l. de zwarte a-pion van het bord en zet zijn eigen b-pion op a6. Gaat de zwarte c-pion „twee op" (d.i. c7—c5), dan kan Wit die pion en passant nemen: de zwarte c-pion gaat van het bord af, en de witte b-pion posteert zieh op c6. Zet een zwarte pion op f4 en een witte op g2. Pion f4 heeft de 5de rij van Zwart bereikt, nietwaar? Speelt Wit nu g2—g3, dan kan Zwart de g-pion gewoon slaan; wordt echter g2—g4 gespeeld, dan kan Zwart de witte pion en passant nemen. Het resultaat is echter hetzelfde. Onthoud vooral de twee volgende regels: Het recht van „en passant"-slaan heeft een pion uitsluitend op de zet, onmiddellijk volgende op het „twee op"-komen van de passerende pion van de tegenpartij. En: tot „en passant"-slaan is een speler niet verplicht, behalve wanneer hij geen enkele andere zet heeft. Hoe wordt het slaan van een stuk genoteerd? In de volledige notatie door tussen de twee velden, die bij de 21
beweging van het slaande stuk betrokken zijn, een X te plaatsen; in de verkorte notatie door achter het veld, waarheen het slaande stuk zieh begeeft, een : te zetten. Noteert men verkort het slaan door een pion, dan schrijft men eerst op: de letter der verticale lijn, waarop de slaande pion staat, dan de naam van het veld, waarop het geslagen wordende stuk zieh bevindt, en eindelijk een dubbele punt. Bijvoorbeeld: Wit speelt Zwart speelt Wit Zwart Wit Zwart Zwart Wit Zwart
Verkort cd4: cd4: fg7: gh2: ab8:D fel:P del:L ef6: e.p. cb3: e.p.
= = = = = =
Volledig X c3 X c5 X f6 g3 X a7 X f2 X d2 X X e5 X c4
d4 d4 g7 h2 b8D 1 elP elL f6 e.p. b3 e.p.
Opgave 19 Op welke zet van Wit is d4Xe3 e.p. het antwoord? Uitsluitend ter toepassing van wat omtrent de verkorte notatie en het „slaan" geleerd is, geven we nu: Opgave 20 Zet de stukken op naar het model van het diagram op de volgende bladzij. 1. Betekent: de witte pion a7 neemt het zwarte stuk op b8, en wordt vervangen door een witte dame. 2. D.w.z. de witte pion e5 neemt en passant de zwarte pion, die zoeven van f7 naar f5 gegaan is; de witte pion posteert zichzelf op f6, daarom e5 X f6 e.p.
22
Bent u ervan verzekerd, dat de Stelling op het bord nauwkeurig overeenstemt met die op het diagram, doe dan de zetten, die hieronder verkort zijn genoteerd, telkens eerst een van Wit en dan een van Zwart. Als al de zetten gedaan zijn, vergelijk dan de Stelling op uw bord met het diagram, opgenomen onder de Oplossingen. Is er overeenstemming, dan hebt u zieh geen enkele maal vergist. Speel de zettenreeks door, zittende aan de kant van Wit; en dan nög eens, maar dan met de zwarte stukken vöör u. Wit 1. 2. 3. 4. 5.
Le5 Dg8: Df8: De8: gh6:
Zwart De5: Lf8 De8 Ke8: b6
Wit 6. 7. 8. 9. 10.
Zwart h7 Kf2 h8D Th8: Ta8
La6 Kf7 Th8: Pal: Ld3
Wit
Zwart
11. Pc3 a5 12. Ke3 Lfl Lg2: 13. Kd2 14. Ta7 Zie het diagram der slotpositie.
23
IETS OVER D E R E L A T I E V E WAARDE DER STUKKEN De dame is ongetwijfeld het sterkste stuk. Zij heeft de grootste vrijheid van beweging. Minstens een veld van de rand af staande, kan zij acht kanten uit, en wel over het hele bord heen. Dan volgt de toren, voor wie eveneens geen enkel veld onbereikbaar is; maar de schuine lijnen zijn verboden terrein voor hem: hij kan, geheel vrij staande, slechts vier kanten uit. De loper is minder sterk dan de toren; hij heeft in vrije stand ook wel de keus uit vier verschillende richtingen, maar hij beweegt zieh slechts op 32 van de 64 velden. Het paard rekent men in waarde ongeveer gelijk te staan met de loper. Wel beweegt het zieh minder vlug dan deze, maar het kan alle velden van het bord bereiken, en ook springt het over andere stukken heen, is dus minder gemakkelijk in te sluiten dan de loper. De pion is het zwakste stuk, doch zijn kracht neemt toe, naarmate hij meer de overkant nadert, waar hij zal kunnen damehalen. De zieh zo langzaam bewegende koning is geenszins een sterk stuk. Toch is hij het allergewichtigste onder alle stukken van zijn partij. Op hem zijn indirect of direct de zetten van de tegenstander gericht, met de belangen van zijn positie 24
houden vele zetten van zijn eigen partij verband. Valt hij de vijand in handen, dan is de partij uit! Hierop komen we weldra terug (blz. 42 e.v.). Na het hierboven gezegde behoeft het geen nader betoog, dat, waar de relatieve waarde der stukken wordt vastgesteld, de koning buiten beschouwing moet blijven. Verschiliende schaaktheoretici hebben gepoogd, voor de intrinsieke waarde 1 van dame, toren, loper, paard en pion verhoudingsgetallen te geven 2 . Zij stelden daarbij de pion = 1, wat al niet best aangaat, daar de waarde van de pion, zoals wij zojuist zagen, niet constant is. Bovendien hebben zij, om de intrinsieke waarde te bepalen, het bestaan van normale posities moeten aannemen, Stellingen, waarin alle stukken noch bijzonder gunstig, noch bijzonder ongunstig zijn geposteerd. Zulke normale posities nu bestaan niet, althans niet in de praktijk. De op deze wijze verkregen cijfers dienen dus slechts onder voorbehoud te worden aanvaard. Wiskundige nauwkeurigheid is op dit punt niet bereikbaar, en de praktijk kan er ook best buiten. De ervaring leert: a) dat in de regel loper en paard gelijk te stellen zijn; b) dat een toren meestal meer waard is dan loper of paard 3 ; c) dat in de regel 2 officieren 4 te zamen (dus loper + paard, 1. D.i. de innerlijke waarde, de waarde van het stuk op zichzelf, buiten de invloed van voordelig of nadelig geposteerd zijn. 2. B.v. P = 1, L = 3, Prd = 3, T = 5, D = 9; of P = 1, L = 3 1 /«, Prd = 3V2, T = 5V2) D = 10; of P = 1, L = 3, Prd = 3, T = 4^2, D = 8. 3. Het verschil in waarde tussen toren en loper of paard heet kwaliteit, 4. Het is gemakkelijk, voor paard en loper, stukken van ongeveer gelijke waarde, een gemeenschappelijke naam te hebben. Als zodanig is de naam „officieren" gebruikelijk. De Duitsers rekenen de toren ook tot de „officieren", en onderscheiden het paard en de loper van hem, door deze twee „lichte officieren" te noemen.
25
2 lopers of 2 paarden) de toren in waarde overtreffen d) dat in vele gevallen 3 pionnen opwegen tegen 1 loper of 1 paard; e) dat in de regel de dame iets zwakker is dan 2 torens of 3 officieren; f ) dat meestal de dame veel minder waard is dan 1 toren en 2 officieren te zamen. De lezer neme dit overzicht volledig in zieh op, doch bedenke, dat, zoals reeds uit de cursiveringen blijkt, in elk bijzonder geval opnieuw de juistheid van de genoemde ervaringsuitkomsten dient te worden overwogen. Meermalen zullen we gelegenheid vinden, nog even op het in deze paragraaf behandelde onderwerp terug te komen. 5.
Ook dit verschil wordt wel met kwaliteit
1.
Ook dit verschil wordt wel met kwaliteit aangeduid.
26
aangeduid.
N I E U W E BEGRIPPEN E N N I E U W E
TERMEN
Hier geven we nogmaals de aanvangspositie van de partij.
Doe eens de volgende zetten:
Wit 1.
Zwart
e2—e4
Wat is het effect hiervan? De dame en de koningsloper van Wit, die eerst geheel opgesloten stonden, hebben nu ieder de beschikking gekregen over een vrije, schuine lijn. De dame „bestrijkt" nu de lijn dl — h5, de loper de lijn f l —a6. Zij bestrijken natuurlijk ook elk veld afzonderlijk, dat in een van de genoemde lijnen ligt: de dame bestrijkt het veld (of het punt) h5, het punt g4 enz.; de loper bestrijkt de punten a6, b5, c4 enz. Begrijpelijkerwijze wenst Zwart ook het voordeel van twee vrije lijnen te verkrijgen, en speelt daarom: 1
e7—e5 27
Nu bestrijkt de zwarte dame de lijn d8 — h4 (de punten h4, g5 enz.) en de zwarte koningsloper de lijn f8 — a3 (de punten a3, b4, c5 enz.). 2. P g l — f 3 Het witte koningspaard ,,dreigt" op de volgende zet pion e5 te slaan. Men zegt: „Pf3 valt de zwarte pion aan". Het spreekt vanzelf, dat Zwart deze „dreiging" niet onopgemerkt mag laten. Pion e5 kan zieh niet aan de aanval van het paard onttrekken; immers, e4 houdt hem tegen. Daarom moet hij worden verdedigd, „gedekt", d.w.z. een zwart stuk moet zö geplaatst worden, dat het 't witte paard kan slaan, als dit laatste pion e5 neemt. 2
Pb8—c6
Opgave 21 Noteer alle andere zetten, waardoor pion e5 te „dekken" is. 1 Nu pion e5 gedekt is, zal Wit hem natuurlijk niet slaan: een paard is veel meer waard dan een pion. Een tweede officier wordt door Wit „in het spei gebracht" of „ontwikkeld": 3. L f l — b 5 Pc6 wordt door de loper aangevallen. Is dat paard behoorlijk gedekt? Ja, door 2 pionnen: b7 en d7. Als nu meteen de witte loper misschien het paard neemt, en öf de b-, öf de d-pion „neemt terug", komt Zwart dan achter? Nee, want paard = loper. Daarom behoeft Zwart zieh voor 't ogenblik niet meer om Pc6 te bekümmeren, en kan hij door 3
a7—a6
de loper gaan aanvallen. 1. Niet al deze zetten zijn even goed. Later zal blijken, waarom bepaalde manieren van dekking hier geen aanbeveling verdienen.
28
Is die loper gedekt? Nee: geen enkel wit stuk bestrijkt het punt b5. Zou Wit nu goed doen met de loper b.v. door Pbl — c3 te gaan dekken? Nee, want Zwart zou dan een loper veroveren en Wit een pion; en een loper is veel meer waard dan een pion! Dekken baat hier dus niet, de loper moet weg. Regel: Wordt de dame, een toren of een officier door een pion aangevallen, probeer dan niet, het aangevallen stuk te dekken, maar verzet het, ...of u moet de vijandelijke pion kunnen nemen, voordat deze zijn dreiging, een stuk te slaan, uitvoert. Zie weer de Stelling op het bord. — De loper kan b.v. naar a4 gaan; maar kan hij de aanvallende pion soms slaan? Natuurlijk niet, want daarmee zou Wit een loper „opofjeren" voor een pion, en dus reeds in 't begin, de „opening" van de partij, aanmerkelijk achter zijn. Opgave 22 Door welke stukken is pion a6 gedekt? Doch het paard kan wèl door de loper genomen worden. Hier is geen sprake van „opofjeren", want loper = paard. Wit „ruilt"
4. Lb5 X c6 Zwart neemt met de dame-pion terug:
4
d7Xc6
N u is pion e5 zijn dekking kwijt, en Wit kan hem dus slaan. 1. De dame kan „geruild" worden tegen de vijandelijke dame, een toren tegen een toren, een paard tegen een paard, een loper tegen een loper, een paard tegen een loper, een loper tegen een paard, een pion tegen een pion; steeds dus een stuk tegen een ander van gelijke waarde!
29
5. P f 3 X e 5 Zwart is nu een pion achter, maar hij ziet kans, de schade in te halen. Hij heeft zoeven juist met zijn d-, en niet met zijn b-pion „temggenomen", om na Pe5: te kunnen speien: 5
Dd8—d4
Twee stukken worden door de zwarte dame aangevallen: paard e5 en pion e4 1. Geen van beide is gedekt; immers, geen enkel wit stuk „bestrijkt" of „Staat op" het punt e5 of het punt e4 gericht. Zijn beide stukken tegelijk te dekken? Nee; dat zou alleen mogelijk zijn, als de witte dame of de witte koning op f4 (resp. f5) kon gaan staan. Kunnen de beide stukken zieh tegelijk aan de aanval van de koningin onttrekken, kunnen ze tegelijk weg? Natuurlijk niet! Kan pion e4 misschien zo speien, dat hij paard e5 meteen dekt? Onmogelijk; de pion kan zelfs in 't geheel niet speien, hij staat vast! Kan dan het bedreigde paard misschien een zet doen, waardoor tevens e4 wordt beschermd? U behoeft het niet te proberen, want de waarheid springt in het oog: „Nooit kan een paard in een zet het punt aanvallen of dekken, dat in rechte lijn vlak naast zijn standplaats ligt." We komen tot de conclusie, dat Wit een van de twee aangevallen stukken zal moeten verliezen. Hij zal dus het paard redden. Hoewel hij het zou kunnen dekken, besluit hij, het te verplaatsen. Waarheen? De lijnen 6 en 7 vallen om goede reden direct buiten beschouwing, en op c4 zou de zwarte dame het paard straffeloos kunnen nemen. Maar op g4? Ja, daar zou het voor het ogenblik heen kunnen, want de witte dame 1. De lezer begrijpt, waarom we niet spreken van een „aanval" van de dame op de pionnen b2, d2 en f2.
30
controleert dit door Lc8 bestreken punt. Pe5 — d3 ziet er niet best uit; immers, hierdoor wordt pion d2 vastgezet, en Lei wil toch ook bij gelegenheid, en natuurlijk liefst niet te laat, in 't spei komen. Eindelijk kan het paard ook nog naar f3 terug, en deze zet verkiest W i t . 6.
Pe5—f3
D e zwarte dame wordt verjaagd, maar ook zonder dat zou ze de pion nemen. 6
Dd4Xe4
D e dame Staat nu op de e-lijn en bestrijkt o.m. het punt e l , waar de witte koning Staat, zij valt de witte koning aan. Een aanval op de koning! Dat is iets nieuws, en iets bijzonder gewichtigs; daarom zullen wij er een geheel nieuwe paragraaf aan wij den. Eerst echter nog een paar opgaven naar aanleiding van de in de laatste paragrafen behandelde stof.
Opgave 23 Beantwoord de volgende vragen naar aanleiding van bovenstaande Stelling: 1. Hoe verhouden zieh de strijdkrachten van W i t en Zwart? 31
2. Op hoeveel manieren kan Wit in één zet de loper aanvallen? 3. Welke manier zal Wit stellig niet kiezen, en waarom niet? 4. Hoe kan Zwart in één zet het paard aanvallen? 5. Naar hoeveel en welke velden kan het aangevallen paard zonder direct gevaar gaan? 6. Door welke zet kan Wit het aangevallen paard dekken? 7. Wordt het stuk, dat die zet doet, prijsgegeven? 8. Op hoeveel en welke manieren kan Zwart de ruil van een pion „aanbieden"! 1 9. Kan de ruil van een pion ook door Wit aangeboden worden? 10. Kan het paard in één zet het punt g3 gaan bestrijken? 11. En het punt g2? Opgave 24 Weer enige yragen beantwoorden, maar nu in betrekking tot deze positie:
1. 2.
Welke witte en welke zwarte stukken staan aangevallen? Welke witte en welke zwarte stukken staan gedekt?
1.
Lees v66r de beantwoording van deze vraag nog eens de noot op blz. 29.
32
3. Hoe kan W i t in een zet Pb6 en Te5 tegelijk aanvallen? 1 4. Noem de enig goede verdedigingszet, die Zwart in dit geval tot zijn beschikking heeft. 5. Hoe kan W i t Te5 en Lh3 tegelijk bedreigen? 6. En heeft Zwart een voldoende verdediging voor beide stukken? 7. Hoe kan Zwart tegelijk dame en loper van de tegenpartij aanvallen? 8. Welke verdedigingszet is in dit geval goed, en welke andere deugen niet, en waarom niet? 9. Kan W i t zonder gevaar Pa6 en Lh3 tegelijk aanvallen?
1.
Natuurlijk zonder direct nadeel voor W i t zelf!
33
SCHAAR! De zwarte dame heeft de witte pion e4 genomen en valt nu de koning van de tegenpartij aan. Stelling na 6
De4:
(zie blz. 31)
Ä iL Mm «Ii* mIi i tut m B m f i l i d mm :
Ter waarschuwing 1 zegt de leider der zwarte stukken: „Schaak!" Onthoud de betekenis van de volgende termen: De koning Staat schaak (of Staat in schaak) = de koning wordt aangevallen. De koning in schaak zetten = de eigen koning (bij vergissing) op een door een vijandelijk stuk bestreken veld plaatsen. De koning schaak geven = de koning aanvallen. De koning aan het schaak onttrekken (of uit het schaak halen) 1. Uitiluitend gewaarschirwd.
bij het aanvallen van de koning wordt de bedreigde partij
= de schaakstaande koning overbrengen op een veld, dat door geen enkel vijandelijk stuk wordt bestreken. Het scbaak opbeffen ~ door een van twee straks aan te wijzen middelen maken, dat het schaakgevende stuk de standplaats van de koning niet meer bestrijkt. Doet Wit niets ter verdediging, dan zal meteen de koning geslagen worden en zover mag Wit noch Zwart het ooit laten komen. Onthoud deze hoofdwet van het schaakspel: De koning mag nooit in schaak blijven staan, en nooit in schaak gezet worden1. Vergelijk nog de uiteenzetting op bladz. 51 onder het diagram. Zie weer het diagram. — Kan de koning zieh aan 't schaak onttrekken? Ja, hij heeft een veld: f l , maar ook dat alleen. Kan het schaak door Wit worden opgeheven? Ja, en wel door tussenplaatsing van de dame (op e2). Maar geeft Wit daardoor de dame dan niet prijs? Volstrekt niet: de dame Staat gedekt door de koning. 7. D d l — e 2 Niet alleen wordt door deze zet het schaak van de zwarte koningin opgeheven, maar ook wordt deze zelf door de witte koningin aangevallen 2. Zwart heeft nu gelegenheid tot ruil van de dames: hij kan 7. ..., De2:f 3 speien, door Wit te beantwoorden met 8. Ke2: Of hij kan de aangevallen dame dekken door Lf5, door Pf6 of door f5 i . 1. Merk vooral op, dat de koning in schaak zetten heel wat anders is dan de koning schaak geven. 2. De wit-speler waarschuwt zijn tegenstander niet. 3. Achter elke schaakgevende zet wordt in verkorte zowel als volledige notatie een schaakteken ( f ) geplaatst. 4. Het is hier niet de plaats, de relatieve waarde van deze verdedigingszetten te onderzoeken.
35
Of eindelijk: hij kan de dame ergens in veiligheid brengen. Maar merk nu vooral op, dat de dame de e-lijn niet mag verlaten! Immers, daardoor zou de zwarte koning in schaak worden gezet, in 't schaak namelijk van De2, en dat mag niet! (Zie de hoofdwet.) Men zegt in een geval als dit: „de zwarte dame wordt door de witte vastgebouden" \ Deze uitdrukking kan hier evenwel niet in absolute zin worden opgevat, want, hoewel beperkt tot de koningslijn, is beweging van de dame toch nog mogelijk. W e hebben reeds gezien, dat ze naar e2 kan, maar ook de velden e7 en e6 staan haar open 2 . W e breken de begonnen partij nu af, daar het eerste zevental zetten van W i t en Zwart ons voldoende gelegenheid heeft geschonken, de lezer enige nieuwe begrippen bij te brengen en hem tevens bekend te maken met de bij die begrippen behorende termen. Bovendien zou het, afgezien van verscheidene andere moeilijkheden, niet aangaan, de partij in haar geheel te behandelen, waar het doel nog slechts in vage bewoordingen omschreven is 3 . Het doel van de schaakpartij zal in de nu volgende paragraaf worden behandeld; vooraf dient nog geresumeerd en gecompleteerd te worden, wat in het bovenstaande over het „schaak" is gezegd. W i l W i t in de volgende Stelling schaak geven, dan zal hij zeker T h 8 f niet doen: de toren zou door de bedreigde koning eenvoudig worden genomen, W i t zou „een volle toren achter raken". Met dit middel tot opheffing van het schaak: het schaak1. Of „gepend" (Eng. „to pen" = opsluiten, hier: vastzetten), of „gebonden". 2. Het is hier niet de plaats, de relatieve waarde van deze verdedigingszetten te onderzoeken. 3. Blz. 24.
36
gevende stuk slaan, maken we hier voor het eerst kennis. Beschouwen we nu het schaak, dat de witte loper geven kan door het paard op b3 te nemen.
• B 11 s ¡¡§ ü il B B H B ü i B B ¿B H I li Alle drie de redmiddelen, die er in geval van schaak kunnen zijn, staan Zwart hier ten dienste: 1. hij kan het schaakgevende stuk slaan ( a 4 X b 3 ) ; 2. hij kan zijn koning uit het schaak halen (Kg8 — f8) 1 ; 3. hij kan een stuk tussenplaatsen (d6—d5) 2 . Het is duidelijk, dat na Ldl X b3f Zwart slechts het eerste redmiddel kiezen kan, wil hij niet een vol paard achter raken. Wij hebben hier te doen met een ruil van loper tegen paard, waarbij de eerstnemende speler schaak geeft. Is Zwart aan de beurt om te zetten en geeft hij schaak op f7, dan kan Wit niet van het eerste redmiddel gebruik maken, maar wel van het tweede 3 of derde i. Pb3 —d2f kan beantwoord worden met T h 2 X d 2 of een zet van de witte koning, maar kan Wit een stuk tussenplaatsen? 1. Naar f7, h8 of h7 te gaan, wordt de koning door de op blz. 35 genoemde hoofdwet verboden. 2. T c 7 — f 7 t zou Zwart de kwaliteit kosten. 3. In dit geval heeft de koning vier velden. 4. Th2 kan tussengeplaatst worden; de loper ook?
37
Natuurlijk niet, daar toch het paard over een stuk heenspringen mag. Van tussenplaatsing kan evenmin sprake zijn, wanneer het schaakgevende stuk zieh bevindt op een veld, onmiddellijk grenzend aan de standplaats van de bedreigde koning. Opgave 25 Geef een volledig overzicht van de gevallen, waarin een speler, wiens koning schaak Staat, van het derde redmiddel geen gebruik kan maken.
m
ü§
B mk m
m •
wm
1 |
Wik
Mi H
H
In bovenstaande positie kan Zwart schaak geven door zetten met zijn loper. Het eigenaardige is, dat hier niet het stuk, dat de zet doet, schaak geeft, maar het stuk, dat erachter verscholen stond. Men noemt dit schaak aftrekschaak. In de gegeven Stelling heeft Wit öok een aftrekschaak tot zijn beschikking. De dame staat verscholen achter pion d4 1 ; wordt deze vooruitgezet, dan staat de zwarte koning schaak. Wordt dan pion e7 tussengeplaatst (e7 —e5), dan kan W i t door „en passant-slaan" opnieuw schaak geven ( d 5 X e 6 e.p.). Dit laatste aftrekschaak heeft iets eigenaardigs: het stuk tussen 1.
38
Men zegt ook wel: „De dame is gemaskeerd
door pion d4".
zwarte koning en witte dame, n.l. zwarte pion e5, wordt geslagen en daardoor wordt de lijn tussen zwarte koning en witte dame vrij gemaakt. Opgave 26 Bestaat er, ten opzichte van het aantal mogelijke redmiddelen, verschil tussen aftrekschaak en gewoon schaak? De Stelling, die wij nu laten volgen, is uitsluitend op te vatten als een verzameling van vier voorbeelden van iets nieuws; niet als een positie, die in de praktijk voorkomt. Opgave Wijs in en de 4 Zie het
27 de hieronder afgebeeide Stelling de 4 gemaskeerde maskerende stukken aan. diagram! Wit kan aftrekschaak geven door zetten
van zijn paard, doch twee van die zetten verlenen het aftrekschaak een bijzonder karakter. Wordt het paard namelijk naar a7 of e7 gebracht, dan staat de zwarte koning zowel in het schaak van het paard als in dat van de dame. Het schaak 39
geven van het „aftrekkende" paard heeft het aftrekschaak gemaakt tot dubbelschaak x. Opgave 28 Noteer verkort alle zetten, waarmee Wit dubbelschaak kan geven. En dan alle dubbelschaakzetten van Zwart. Opgave 29 Welk redmiddel is in elk geval van dubbelschaak het enig mogelijke? Opgave 30 Kan dubbelschaak gegeven worden met 2 paarden? Opgave 31 Kan in de Stelling, die aan een dubbelschaak voorafgaat, het maskerende stuk een koning zijn? Opgave 32 Zet de zwarte dame op c5 en een witte toren op b l . Neem nu de zwarte koning en een witte pion, en plaats die twee stukken zo, dat ze met de twee reeds genoemde een Stelling vormen, die voorafgaat aan een door Wit te geven dubbelschaak. Opgave 33 Voeg in de aldus verkregen positie de witte koning en een zwarte pion bij, en wel zo, dat een Stelling ontstaat, voorafgaande aan een door Zwart te geven dubbelschaak.
1. Schrijf in geval van dubbelschaak 2 schaaktekens Voor aftrekschaak is geen speciaal teken in gebruik.
40
(t t)
achter de zet.
Opgave 54 Formeer met de zwarte koning, de witte dame en één witte pion 3 verschillende posities, in elke waarvan een door Wit te geven dubbelschaak mogelijk is.
Opgave 35 Kan, waar in een tot dubbelschaak aanleiding gevende Stelling het maskerende stuk een pion is, het gemaskeerde stuk een loper zijn?
41
MAT! In elke schaakpartij is het doel van elk van beide spelers, de vijandelijke koning mat te zetten 1. Een koning is mat, wanneer hij schaak staat en geen van de drie in de vorige § aangewezen redmiddelen gebruikt kan worden.
In bovenstaande Stelling is Wit aan de zet en speelt Ld5 — e6f. Staat de zw. K. schaak? - Ja. Kan Le6 geslagen worden? - Nee. Kan Zwart zijn K. uit het schaak halen? - Nee. Kan een zwart stuk worden tussengeplaatst? - Nee. Welnu, dan is de zw. koning mat. Wit heeft de partij gewonnen, en Zwart heeft verloren2. Had Wit Lb7f gespeeld, dan zou de zw. K. nog 2 vlucbtvelden gehad hebben en dus niet mat geweest zijn. 1. 2.
42
Men spreekt ook van „mat geven". Als de matzet gedaan wordt, zegt de winnende speler:
„Mat!"
Veronderstel nu, dat Zwart aan de zet is, en laat hem Pe4 —f2f speien. Staat de w. K. schaak? - Ja. Kan Pf2 geslagen worden? - Nee. Kan Wit zijn K. uit het schaak halen? Ja: nu Le3 door het schaakgevende paard gemaskeerd is, heeft de w. K. een vluchtveld gekregen, namelijk op gl en hij is dus niet mat. Laat Zwart nu eens Pe4—g3f doen. Staat de w. K. schaak? - Ja. Kan Pg3 geslagen worden? - Nee, want pion h2 wordt door Th7 „vastgehouden" 1. Kan Wit zijn K. uit het schaak halen? - Nee; immers, nu is Le3 niet gemaskeerd. Kan een wit stuk worden tussengeplaatst? - Natuurlijk niet, want het schaak wordt door een paard gegeven. De w. K. Staat schaak, geen van de drie redmiddelen baat, hij is dus mat! 2 . In dit geval heeft Zwart gewonnen en Wit verloren. Op blz. 21 is als regel gegeven, dat een speler tot en passantslaan niet verflicht is, behalve wanneer hij geen enkele andere zet heeft. Deze uitzondering doet zieh voor in de op de volgende bladzij bovenaan afgebeelde Stelling. De laatste zet van Zwart was e7 —e5f. Van uitwijken van de witte koning kan geen sprake zijn, evenmin van tussenplaatsen, daar het een pion is, die schaak geeft. Wit heeft dus werkelijk geen andere zet dan de6: e.p., en is daarom verplicht, die zet te doen. Had Zwart niet e7 — e5 het laatst gespeeld, doch e6—e5, dan zou de witte koning nu mat zijn. 1. Zie nog eens blz. 36, waar voor 't eerst een geval van „vasthouden" of „pennen" besproken werd. 2. Achter de genoteerde zet komt het matteken ( ± ) te staan: P e 4 — g 3 ± .
43
De praktijk van het matzetten is een zeer gewichtig deel van de elementaire schaakstudie. De volgende opgaven verdienen daarom bijzondere aandacht.
Opgave 36 a. Noem de vluchtvelden van de zwarte koning in onderstaande positie. b. Welke velden moeten dus door het schaak- en matgevende witte stuk tegelijk bestreken worden? c. Welk van de witte stukken alleen zal dat kunnen doen? (Ga vooral eerst na, in welke richting de genoemde velden ten opzichte van elkander liggen!) d. Hoe geeft W i t in een zet mat?
44
Opgave 37 a. Noem de vluchtvelden van de witte koning in vorenstaande positie. b. Welke velden moeten dus door het schaak- en matgevende zwarte stuk tegelijk bestreken worden? c. Welk van de zwarte stukken alleen zal dat kunnen doen? d. Van de dekking door welk zwart stuk zal het matgevende stuk moeten gebruik maken? e. Hoe geeft Zwart in een zet mat?
Opgave 38 Zie het diagram hierboven links. a. Hoe geeft Zwart in een zet mat? b. Welk zwart stuk wordt vastgehouden, en is dus geheel ongevaarlijk voor het witte stuk, dat mat zal geven? c. Moeten bij het mat nog andere velden bestreken worden dan de standplaats van de zwarte koning? d. Hoeveel en welke matzetten heeft Wit? Opgave 39 Zie diagram rechts. a. Hoeveel en welke matzetten heeft Wit? b. Hoeveel en welke matzetten heeft Zwart?
Opgafe 40
Opgave 41 WB
H wm ém
f ü l ü
m
m m
B
11 B B HP w É m B
•
mm •
B •
J§|
fü'#
Wit geeft op ... manieren mat in 1 zet
Wit geeft mat in 1 zet Er is maar één goede zet!
Opgave 42
Opgave 43
%m m
%¡ • m m
B
Zwart geeft mat in 1 zet Wit geeft mat in 1 zet
m
»A B B i t mi • •
a. Wit geeft op ... manieren mat in 1 zet b. Zwart geeft op ... manieren mat in 1 zet
Nietzonder aarzelen hebben wij de laatste zeven positíes opgenomen. Immers, op een enkele na, zien ze er zeer onnatuurlijk 46
uit. In vijf ervan worden Wit en Zwart beide verondersteld aan de zet te zijn, wat — het spreekt vanzelf — nooit voorkomen kan. Maar ook de groepering van de stukken vertoont zekere bizarrerie, die deze Stellingen onmiddellijk doet onderscheiden van echte partij-stellingen. Toch kwam het ons zeer gewenst voor, in een betrekkelijk gering aantal posities een vrij volledig overzicht te geven van de verschillende mat-mogelijkheden, om daarbij tevens de variërende betekenis van de verschillende stukken bij het mar duidelijk te doen uitkomen. Uitsluitend in verband met deze tweeledige bedoeling moeten deze Stellingen dan ook beschouwd worden. De posities, welker samenstelling in de volgende opgaven wordt verlangd, komen in de praktijk van tot het mat doorgezette partijen wel degelijk voor. Opgave 44 Bouw met de 2 koningen en 1 toren een matstelling op. Opgave 45 Als boven, doch nu met de 2 koningen en 2 torens van dezelfde kleur. (De verliezende koning niet op de rand van het bord!) Opgave 46 Construeer met de 2 koningen en 1 dame twee matstellingen, waarin de dame verschillend geposteerd is. (De verliezende koning niet op een hoekveld!) Opgave 47 Construeer midden op het bord een matstelling met de 2 koningen, en 1 dame en 1 pion van dezelfde kleur. 47
Opgave 48 Construeer met de 2 koningen, en 1 paard en 1 loper van dezelfde kleur een matstelling. (De verliezende koning niet op een hoekveld!) Opgave 49
Construeer midden op het bord een matstelling met deze stukken:
!
# 4k
REMISE Dikwijls eindigt een partij niet met het mat-zetten van een van de koningen, maar wordt zij afgebroken als onbeslist, als remise. Geen van beide spelers heeft dan gewonnen, geen van beide verloren.
jpp §P B
•
•••m. B B
§§ j § j§§ j§§ ÊÊ i l Hl ÊÊ B ••J" •• ÉH Zwart aan de zet
Het kan in de eerste plaats gebeuren, dat alleen de koningen overblijven. Bovenstaande positie is ontstaan in een lange partij, waarin W i t en Zwart in de regel als volkomen gelijke krachten tegenover elkaar stonden. Wel dreigde nu en dan één van de partijen zeker voordeel te behalen, maar telkens ook werd door goed overdachte verdedigingszetten van de tegenstander alle gevaar afgewend. Vaak kozen in het strijdgewoel stukken van gelijke waarde tegenover elkander positie, geen van beide wist van wijken en ze eindigden met te worden geruild.
49
Zo ging het ook met enige pionnen; andere werden veroverd; doch, viel er een in de gelederen van Zwart, dan verloor Wit er omstreeks hetzelfde ogenblik ook een, en 20 bleven op beide zijden evenveel pionnen aan de strijd deelnemen. Eens ook maakte de hoofdmacht van Wit zieh gereed tot een stormaanval op de vijandelijke koningsstelling, doch het bleef bij twee, drie keer schaak geven: de zwarte koning was door een voldoend aantal getrouwen omgeven, wier krachtig verweer elke aanval brak, en zelf behield hij ook nog genoeg vrijheid van beweging; tot mat kwam het dus niet! Enige zetten later werd Wit gedwongen, een paar voorname stukken, die in aanvalspositie waren gebracht, te ruilen tegen vermetele indringers uit het kamp der Zwarten, meer en meer werden aan weerszijden de gelederen gedund, en ten langen leste zag zieh ieder der koninklijke strijders nog slechts door een enkele voetknecht bijgestaan. Het diagram nu vertoont de overgebleven pionnen na de wedloop, door hen in de laatste zetten gehouden. De zwarte bereikt zijn doel het eerst: b2—blD. Maar ook Wit haalt dame, en geeft tevem sebaak: hl—h8Df. Als nu Zwart dit schaak opheft door zijn dame tussen te plaatsen \ dan ontstaat de merkwaardige Stelling, op de volgende bladzij afgebeeld. De eigen koning beschermend, valt de zwarte dame koning en koningin van Wit tegelijk aan. Het is dus duidelijk, dat het niet aangaat de witte koning te verzetten; D h 8 X b 2 f is Wits enige goede zet. Zwart heeft, Dbl—b2 speiende, de tegenpartij tot dameruil gedwongen, en thans zijn alleen nog maar de koningen over, wie het gebiedend voorschrift: „steeds minstens een veld tussen beide!" elke gelegenheid tot duelleren ontneemt. 1.
50
N a K a 2 komt het natuurlijk door D a 8 f , K b 2 , D b 8 f tot dameruil.
Ziedaar dus „le combat fiai faute de combattants", de partij is remise. In het algemeen wordt elke partij, waarin op het laatst de tegenstanders over gelijke strijdmiddelen beschikken, remise, ook wanneer algehele ruil wordt vermeden 1 . We knopen aan deze Stelling nog een vraag vast om misverstand te vermijden. Zou wit hier Dh8—c3 mögen speien? Ervan afgezien of de zet goed of siecht is. De vraag luidt: is de zet volgens de regels geoorloofd? Het antwoord is „nee". De witte K mag niet in schaak blijven en het argument, dat zwart na Db2Xe2 ook zijn eigen koning verliest ( D c 3 X a l ) gaat niet op. De zet mag dus niet. In de tweede plaats zal remise de uitslag van een partij zijn, waar het materiële overwicht, dat één van de tegenstanders heeft verkregen, ontoereikend is om het mat tot stand te brengen. Het zal u b.v. niet lukken, met 2 koningen en 1 paard of met 2 koningen en 1 loper een matstelling te construeren. 1. Verondersteld wordt natuurlijk, dat beide partijen tot het einde (het remiseverklaren) toe volkomen correct speien, en dat de aard van de posxtie het voorkomen van verrassingen buitensluit.
51
Opgave 50 Verklaar, waarom dat niet mogelijk is. Waar plaatst u bij uw onderzoekingen de roi dépouillé?1 Zo dus in een partij na de laatste ruil de roi dép. komt te staan tegenover k o n i n g + 1 paard, of k o n i n g + 1 loper, dan moet de zwakste partij onmiddellijke remiseverklaring eisen.
Wit aan de zet De partij, waaraan bovenstaande Stelling ontleend is, werd ook remise, doch onder andere omstandigheden dan de hiervoor besprokene. Wit heeft, om een hevige aanval op de zwarte koning te kunnen openen, twee officieren opgeofferd en bovendien is hij 4 pionnen achter geraakt. Zwart heeft dus een belangrijk overwicht, dat hem op de duur beslist zou doen winnen, wäre het niet, dat Wit, door de zwarte koning steeds heen en weer te jagen, remise maken kan. Hij speelt: 1.
Df7-d5f
Zwart heeft geen andere zet dan 1. „Roi dépouillé (— naakt uitgeschudde koning), gebruikelijke term voor een koning, die alleen overgebleven is.
52
1 2. Dd5 —f7f 3. D f 7 - d 5 f 4. D d 5 - f 7 f
Kd6—e7, waarop volgt: Ke7 — d6 Kd6-e7
en zo al maar door! Aan het schaak komt geen eind. Wij hebben hier te doen met een geval van remise door eeuwig schaak. Ook zonder dat er schaak geven bij te pas komt, kan onophoudelijke herhaling van dezelfde zetten door beide spelers zieh voordoen. Mede in dit geval is de partij remise. De remiseverklaring heeft plaats, zodra een en dezelfde zetten-reeks driemaal achtereen is voorgekomen.
In bovenstaande Stelling 1 moet Wit, die aan de zet is, materieel iets sterker geacht worden dan Zwart, doch de positie van Zwart heeft zekere voordelen, die tot winst kunnen leiden, als Wit niet de grootste voorzichtigheid in acht neemt. Achtereenvolgens geschieden de volgende zetten: 1. D c 3 - b 4 Tf7 — d7 4. D b 4 - c 3 Td7-f7 2. Db4—c3 Td7 — f7 5. D c 3 - b 4 Tf7-d7 3. D c 3 - b 4 Tf7-d7 6. D b 4 - c 3 Td7-f7 1.
Aan een werkelijk gespeelde partij ontleend.
53
De bedoeling van deze zetten kan hier nog niet volledig toegelicht worden. Wij merken slechts het volgende op. De witte dame moet telkens weer naar c3 terug ter verhindering van c4—c3, welke zet aanleiding zou geven tot voor Wit hoogst nadelige verwikkelingen, en Td7 posteert zieh telkens weer op f7, om de witte koning en de f-pion tegen te houden 1 . Na het drie maal voorkomen van de zettenreeks Db4, Tfd7, Dc3, Tf7 is de partij remise. Deze ouderwetse bepaling is vervangen door een moderne, die vrijwel op hetzelfde neerkomt: remise kan worden opgeeist door de speler, die aan zet is en door het speien van een bepaalde zet voor de derde maal dezelfde Stelling kan doen ontstaan. Zie deeltje III, artikel 13. Uit deze bepaling blijkt, dat Wit reeds bij 4. Db4—c3 remise zou kunnen opeisen en Zwart bij 4. ... Td7 —f7. Evenwel ook bij elke volgende zet. In onderstaande positie schijnt Wit verloren. Niet alleen heeft Zwart 2 torens meer, doch ook dreigt hij het witte spei totaal te vernietigen door T f 8 X f 2 f .
1
s
•
m
• i B • « •• ill • §§ B
m
k
fü
P P
tWf m
m
(P
Wit aan de zet
1. Kg5 wordt beantwoord met Tc5, en 16 met Tc6. Ga het effect van deze zetten zoveel mogelijk na.
54
Toch is er redding voor Wit. Hij speelt: 1. D d 2 X d 4 f Gaat de koning nu naar e6 of f5, dan geschiedt D d 4 X g 7 , en de bordjes zijn verhangen! Zodat Zwart wel moet overgaan tot: 1 Ke5Xd4 Nu is Wit aan de beurt, en hij kan geen enkele zet doenl Zie maar: de pionnen staan vast en het paard ook; en, beweegt zieh de koning, dan komt hij öf in het schaak van de zwarte dame, öf in het schaak van Te8. In dit geval zegt men: „Wit is pat", en de partij is remise \ W i j weten nu, dat een materieel sterkere partij steeds zorgen moet, 1. de tegenstander geen gelegenheid te geven tot eeuwig schaak; 2. hem niet pat te zetten. Geef wel acht op het verschil tussen mat en pat. Tot nadere explicatie maken we een vergelijking tussen de volgende posities. A. Matstelling
1.
B. Patstelling
Voor pat noch voor remise in het algemeen is een teken in gebruik.
Punten van 1. 2.
overeenkomst:
Zwart is aan de zet. Hij heeft geen zet meer. Punten van verschtl:
A. Mat 1. De zwarte koning staat schaak. 2. Zwart kan niet zetten, daar zijn koning vaststaat. 3. De partij is door Zwart verloren.
B. Pat 1. De zwarte koning staat niet schaak. 2. Zwart kan niet zetten, daar al zijn stukken vaststaan. 3. De partij is remise.
Ten slotte zij nog medegedeeld, dat, waar een van de spelers over voldoende strijdkrachten beschikt om het mat tôt stand te brengen, en toch daartoe niet in staat blijkt te zijn, de zwakkere partij het recht van remiseverklaring heeft. Hierop komen wij bij de bespreking van het partij règlement terug. Opgave 51 Construeer met de 2 koningen en 1 witte pion twee verschillende patstellingen: in de ene moet Zwart, in de andere Wit pat zijn.
;
11 ÉË Ëf#P i |f! • 'ém. w>
P 56
Hf •
•
•
4Ê, II!
Opgave 52 Zwart is in bovenstaande Stelling een toren, een paard en 2 pionnen vóór. Toch is Wit niet verloren; hij kan remise maken. Hoe? (Wit is aan de zet.)
Opgave 53 In bovenstaande Stelling is Zwart slechts een pion vóór, doch hij dreigt een beslissend voordeel te behalen. (Let vooral op de stand van de 4 stukken op d5, c4, c5 en c3 !) Wit is aan de zet; hoe kan hij remise maken?
57
Opgave 54 Vorenstaande positie ontstond in een werkelijk gespeelde partij na de 15 de zet van Wit. Deze partij telde in haar geheel 64 zetten en eindigde met de nederlaag van Zwart. In de diagramstelling had Zwart „remise in de hand" 1 . Toon dit aan.
• m
„ J P
9 m M' 9 u m
m • m i 9 • m WM
m
m
I
M
Opgave 55 Zie bovenstaand diagram. Zwart speelt Pd6. Met welke bedoeling? Hoe moet Wit nu speien?
• HI • ¡Üm ¡Ü• * i m £B B 9 1§§§ ¡ü ¡11 B£ •• •
ym.
I
4
1. „Remise in de hand hebben" — schakersuitdrukking voor: in de gelegenheid zijn, remise te maken.
58
Opgave 56 Zie het onderste diagram op blz. 58. Zwart speelt 1. ..., Ph4. Wat zal hij doen, als Wit nu dadelijk de dame neemt (Te7:)? Wit speelt echter 2. D f 6 f , door Zwart beantwoord met 2. ..., Kg8. (Waarom niet met 2. ..., De7Xf6?) En nu eerst neemt Wit de dame: 3. Te6Xe7. Hoe moet Zwart nu speien?
Opgave 57 In bovenstaande positie schijnt Zwart verloren. Welke zet van Wit dreigt? Welke zet van Wit volgt op een willekeurige zet van Lg7? Kan het dreigende mat op afdoende wijze door de zwarte dame worden voorkomen? Kan de zwarte toren het bedreigde punt met succes beschermen? Toch kan de zwarte toren wel degelijk redding brengen: hij kan een zet doen, die tot remise leidt. Wijs die zet aan, en vermeld de voortzetting. Laat Wit de grootste voorzichtigheid in acht nemen, want er bestaat kans, dat hij zelf mat gezet wordt!
59
Opgave 58 In bovenstaande Stelling is Wit wel een pion voor, doch Zwart heeft zoeven zijn paard op e4 gebracht, en bedreigt de tegenpartij nu met een ernstige aanval. Wat is in de witte Stelling het bedreigde punt? Kan het witte paard dat punt dekken? Kan de witte dame het bedreigde punt onmiddellijk dekken? Door welke zet kan de witte dame tijd winnen, om het bedreigde punt te gaan dekken? Onderzoek, of Wit tengevolge van die dekkingsmanoeuvre in het nadeel komt.
60
ROKEREN In de loop van de ontwikkeling van het schaakspel is langzamerhand gebleken, dat er behoefte bestond aan een 2et, waardoor de in het centrum (el, resp. e8) staande koning naar rechts of links in veiliger positie wordt gebracht zonder dat de toren, die op de vleugei staat, waarop de koning zieh posteert, de gelegenheid tot actief optreden wordt ontnomen 2 .
Zie bovenstaand diagram. De zet K e l — f l biedt het voordeel, dat de koning op de vleugel komt te staan, doch tevens het grote nadeel, dat voor T h l de toegang tot het centrum versperd wordt. Om nu dit nadeel te vermijden met behoud van het genoemde voordeel, heeft men besloten, aan W i t en 1. D e ondervinding heeft geleerd, dat de koning in de regel op één van de vleugels veiliger staat dan op zijn oorspronkelijke post in het centrum. 2 De torens zijn in de regel sterker in het centrum dan op hun hoekvelden.
Zwart beide te vergunnen, eenmaal in de partij een zet te doen met de koning en een van de torens tegelijk. Deze zet, de rokade \ wordt gedaan in twee tempo's: 1.
de toren wordt vlak naast de koning gezet;
2.
de koning springt over de toren heen, en komt aan de andere zijde vlak naast hem te staan2.
Rokeren met de koningstoren heet: „rokeren naar de körte kant" of „körte rokade" (in de notatie aangeduid door 0—0); en rokeren met de dame-toren draagt de naam van „rokeren naar de lange kant" of „lange rokade" (notatie: 0 — 0 — 0).
1. Roch was de naam van het schaakstuk, dat in vroeger tijd de plaats van de later in gebruik gekomen toren innam. (Uitspraak: r o k a d e , lokieien.) 2. De koning gaat hier dus bij uitzondering 2 velden ver. Als de lezer later aan 't speien van partijen toekomt, zal hij er steeds aan moeten denken, bij het rokeren eerst de koning en dan pas de toren te verzetten. Zö alleen blijkt, dat het de bedoeling is te rokeren, en niet slechts de torenzet te doen. (Zie deel II, blz. 195, onder ,,No. 5"; en ook deel III, blz. 210, Art. 13c.)
62
Ga na, hoe de op blz. 61 gegeven partijStelling zieh wijzigt: a) door 0—0 van W. en Z.; b) door 0 — 0 — 0 van W. en Z. (Zie de diagrammen op blz. 62.) De rokade is niet geoorloofd: 1. wanneer zieh tussen de koning en de toren, waarmee gerokeerd wordt, een stuk bevindt; 2. wanneer de koning of de toren vroeger in de partij reeds een zet gedaan heeft; 3. wanneer de koning schaak Staat; 4. wanneer het veld, dat de koning moet passeren, door een vijandelijk stuk wordt bestreken.
i p ÜB mm ¡pMÜJi 9 • i , A • A I0ÜP %w wf 8 • f ! Opgave 59 Beantwoord de volgende vragen naar aanleiding van bovenstaande Stelling: a. Mag Wit kort rokeren? b. Mag Zwart kort rokeren? c. Mag Wit lang rokeren? d. Mag Zwart lang rokeren? N.B. De koningen en de torens zijn nog niet van hun velden af geweest.
63
Opgave 60 Kan de partij, die in de volgende positie aan de zet is, kort rokeren? En lang? Kan de tegenpartij, als zij aan de zet komt, lang rokeren? En kort? N.B. De koningen en de torens zijn nog niet van hun velden af geweest.
# Itir sfif
m
i
i i
i
i
1 Ät1
• k" wk
1
A
I
•
Sf i in
i Iii
w wway. Hl A wwtH l
i i ¿ ü
Opgave 61 O p welke wijze kan W i t in onderstaande Stelling zijn tegen-
stander voor de gehele verdere duur van de partij van het recht om te rokeren beroven?
64
Opgave 62 a. Op welke wijze kan Wit in de volgende Stelling zijn tegenstander tijdelijk het rokeren naar de körte kant beletten?
b. Welke zetten staan Zwart daarna ten dienste, om de körte rokade mogelijk te maken?
65
E E R S T E OEFENINGEN IN HET KIEZEN V A N DE J U I S T E ZET De hoofdregels van het schaakspel kent de lezer nu, en hij zal daarom wellicht menen, zonder bezwaar te kunnen overgaan tot het speien van partijen. Daar is echter vooreerst nog geen denken aan. Het grote aantal stukken toch en meer nog de veelheid der zetten, die ermee gedaan kunnen worden, verbijsteren de beginnende schaker. Telkens en telkens weer presenteert zieh een nieuwe positie, waarvan de beoordeling zo zware eisen stelt, dat al heel gauw alle overdenking wordt nagelaten en in doffe onverschilligheid links en rechts gegrepen wordt naar elk stuk, dat zieh maar wil laten verzetten. Zo wordt het mooie schaken tot treurig hasardspei verlaagd. Elke schaakpartij is een reeks van Stellingen, waarvan de eerste de aanvangspositie en de laatste een mat of tenminste een voor een van de spelers beslist hopeloze Stelling is, öf een stand, die remiseverklaring eist. En tussen dat begin en dat einde schakelen zieh een zestig-, een tachtig-, een honderdtal posities aaneen, even zovele stadia in een strijd, die, aanvankelijk slechts een wederzijdse slagordeformatie, weihaast zieh ontwikkelt tot een treffen, waarbij de eerste slachtoffers vallen, een treffen ook vaak, dat een van de partijen gelegenheid schenkt, duurzaam aanvallend te gaan optreden, zo lang, tot de tegenstander bezweken is, öf, zieh veilig wetende in zorgvuldig versterkte Stelling, op zijn beurt de aanval opent. Wij behoeven niet voort te gaan om te doen uitkomen, dat in
66
die elkander zet na zet opvolgende posities de grootste verscheidenheid moet heersen. En in elk van die standen op zichzelf zijn weer vele en de meest verscheiden zetten mogelijk, waaruit telkens W i t of Zwart, wie maar aan de beurt is, de beste of tenminste een goede heeft te kiezen. Het lastigst is deze keus, waar, op ogenblikken dat de felheid van de strijd heeft plaats gemaakt voor een rüstig afwachten op beide zijden, geen der mogelijke zetten zieh in onmiddellijk doorslaande kracht boven de andere verheft. Daar wordt een waarderen van de positie gevorderd, dat behoort tot hoger trap van schaakontwikkeling dan nu nog door de lezer bereikt is. Doch vele zijn ook de Stellingen, waarin direct voordeel te behalen of direct nadeel te vermijden valt door een bepaalde zet, de juiste op het gegeven moment; en een reeks van zulke Stellingen zal aanleiding geven tot de straks volgende gewichtige oefeningen, die de lezer willen bekend maken met de eerste beginselen van schaaktactiek en -Strategie. Enige opmerkingen omtrent de wijze, waarop deze posities bestudeerd moeten worden, zijn niet overbodig. Bij de samenstelling van de diagrammen is afgeweken van de tot dusver gevolgde regel, dat de oorspronkelijke standplaats van de witte stukken onderaan, en die van de zwarte bovenaan op het diagram te vinden is. De plaatsing der spelers wordt aangewezen door de bij ieder diagram voorkomende woorden W i t en Zwart 1 . De lezer fungeert steeds als aan de zet zijnde speler, en hij neemt plaats aan de kant van het schaakbord, die door de benedemzxi