150 52 6MB
Dutch; Flemish Pages 492 [499] Year 2021
MISCELLANEA NEERLANDICA XLVIII
Die grote evangelische peerle I Historische en filologische studie
Guido de Baere SJ
PEETERS – LEUVEN 2021
Omslagillustratie – Titelblad van Die grote evangelische peerle, Antwerpen: Henrick Peetersen, 1537/38, f. 1r. Bewaarplaats: Peutie (bij Vilvoorde), privébezit
MISCELLANEA NEERLANDICA XLVIII
Die grote evangelische peerle I Historische en filologische studie
MISCELLANEA NEERLANDICA Gesticht door:
Frans Hendrickx Ere-academisch bibliothecaris Ruusbroecgenootschap, Universiteit Antwerpen Hoofdredactie:
Tom Gaens Ruusbroecgenootschap, Universiteit Antwerpen
XLVIII
Guido de Baere
SJ
Die grote evangelische peerle I Historische en filologische studie
PEETERS LEUVEN 2021
D/2021/0602/177 ISBN 978-90-429-4577-7 eISBN 978-90-429-4578-4
© 2021 – Peeters Publishers, Bondgenotenlaan 153, B-3000 Leuven. Niets van deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, en bovendien mag hieruit niets worden opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming van de uitgever.
Opgedragen aan Albert Ampe SJ (1912-2004) de onvermoeibare zoeker naar de Peerle
Woord vooraf Deze editie van Die evangelische peerle is het eindproduct van een lange geschiedenis. In zijn inleiding op de uitgave van Den tempel onser sielen (1968) verwijst Albert Ampe naar zijn artikel van 1951 waarin hij schrijft: ‘Nu het plan om de Evangelische Peerle opnieuw uit te geven vastere vormen krijgt […]’, om er direct aan toe te voegen: ‘Het plan […] werd nooit verwezenlijkt.’1 Hij wil het project nu opnieuw opnemen en zowel de Tempel als de Peerle uitgeven, te beginnen met de Tempel, ‘omdat wij dat als een goede inleiding tot de brede synthese der Peerle mogen beschouwen […].’2 Wanneer het editiewerk van de Peerle echt van start is gegaan, is moeilijk te achterhalen. Na 1968 komen in Ons Geestelijk Erf geen artikelen van A. Ampe over de Peerle meer voor.3 Zijn artikel over de Peerle in de Dictionnaire de spiritualité (1984) vermeldt niets over een op komst zijnde uitgave. De bewaarde drukproeven van de editie zijn nergens gedateerd. Maar volgens drs. Frans Hendrickx, oud-bibliothecaris van het Ruusbroecgenootschap (Universiteit Antwerpen), ligt die datum omstreeks 1993. Uit het archief van het Ruusbroecgenootschap blijkt inderdaad dat op het einde van 1993 de voltooiing van de uitgave niet ver meer verwijderd is.4 Ook de gedeeltelijk bewaarde inleiding op de editie (zie de literatuurlijst: Ampe ca. 1993a) moet omstreeks dat jaar geplaatst worden.
1 Zie Den tempel onser sielen, p. 5. – Het betreffende artikel is: A. Ampe, ‘Kritische kanttekeningen bij de ‘Evangelische Peerle’’, in: OGE, 25 (1951), p. 159-175. Het artikel begint met de vermelding van het plan. 2 Ibid., p. 6. 3 Zie Hendrickx 1989, p. 143-154. Wel vermeldt de bibliografie onder de nrs. 128 en 134 een korte notitie van Ampe over F. A. Snellaert (†1872), gepubliceerd in Wetenschappelijke Tijdingen, 36 (1977) en, in Engelse vertaling, in Quaerendo, 8 (1978). Snellaert zou een onbekende druk van de kleine Peerle gesignaleerd hebben, uitgegeven door Willem Vorsterman. In Ampe ca. 1993a wordt op p. 23-24 vermeld dat deze signalisatie geen resultaat heeft opgeleverd. 4 Zo lezen we in een prentbriefkaart met de postdatum 23-9-93 die Gabriël Van Dijck (1924-2019), kartuizer te Sélignac (F), aan pater Ampe heeft verzonden: ‘Het jaar loopt ten einde, dus het verschijnen van de Peerle is nabij.’ En in een brief aan Ampe van 7 november 1993 biedt Ph. E. Webber, toen verbonden aan Central College in Pella (Iowa, VS), zijn Engelse vertaling van een samenvatting van de Peerle-editie aan. Voor beide stukken zie de literatuurlijst: de Borchgrave 2000, Fonds Albert Ampe, Inventaris archief Albert Ampe, Doos 4, nr. 17. Voor het archief zie ook: https://www.uantwerpen.be/nl/onderzoeksgroep/ruusbroecgenootschap/bibliotheek/ bijzondere-collecties/archief/ (geraadpleegd op 29/01/2021).
X
WOORD VOORAF
In 2004 neemt Dirk Boone het plan van de uitgave opnieuw ter hand. Hij maakt een transcriptie van de eerste druk van Die grote evangelische peerle (1537/38). Deze tekst wordt door hem kritisch doorgelezen, samen met enkele leden van het Ruusbroecgenootschap: Guido de Baere, Rob Faesen, Thom Mertens en Kees Schepers. Dit proces neemt een vijftal jaren in beslag (ca. 2010-2015). Daarop wordt het verdere editiewerk aan mij toevertrouwd. Hiervoor heb ik ruim steun genoten van de genoemde onderzoekers. De twee laatst vermelden hebben door de jaren heen mijn niet aflatende stroom van vragen steeds met groot geduld en expertise beantwoord. Een bijzondere bijdrage heeft ook Renske van Nie, oud-medewerker van het Ruusbroecgenootschap, geleverd door mij de resultaten van haar vergelijkend onderzoek naar de verschillende versies van de Peerle (kleine Peerle, Grote peerle, Haagse handschrift) en haar transcriptie van de kleine Peerle en het Haagse handschrift ter beschikking te stellen. Voor de talrijke vragen van tekstkritische aard kon ik steeds terecht bij Jos Alaerts, eveneens oudgediende van het Ruusbroecgenootschap. Patricia Stoop en Ine Kiekens (beiden Ruusbroecgenootschap) hebben vanuit de drukproef van de Peerle-editie van Ampe (zie Digitale bronnen, Ampe ca. 1993b) de bijbelplaatsen voor de bronnenlijst verzameld. En Daniël Ermens van hetzelfde genootschap heeft me geleerd hoe je een deugdelijk register maakt. Alle genoemde collega’s wil ik hier van harte danken. Ook het personeel van de bibliotheek van het genootschap mag ik niet vergeten: Erna Van Looveren, Patricia De Bruyn en Bart Clymans. Aan hen dank ik de ongehoorde luxe de meeste drukken van de Peerle – Nederlands, Latijn, Frans en Duits – in hun oorspronkelijke gedaante en in het meest gunstige milieu te hebben mogen bestuderen. Hun speurzin heeft me geholpen ze terug te vinden en hun tolerantie om er langdurig over te mogen beschikken. Voor informatie over de drukken van de Peerle in de Maurits Sabbebibliotheek (Leuven) ben ik Rob Faesen veel dank verschuldigd, terwijl Krijn Pansters (Tilburg School of Catholic Theology, Department of Systematic Theology and Philosophy) mij over de drukken in de bibliotheek van de Universiteit van Tilburg geïnformeerd heeft. Collega Hubert Meeus (emeritus Universiteit Antwerpen, Departement Letterkunde) heeft mij vanuit zijn expertise op het gebied van de zestiendeeeuwse drukken bijgestaan om een aantal problemen van de Peerle-drukken op te lossen. De heer Nico De Brabander van het Museum Plantin-Moretus heeft mij steeds vriendelijk ontvangen in de leeszaal van het museum. Prof. dr. Leo Kenis (emeritus KU Leuven, Faculteit Theologie en Religiewetenschappen) is bereid gevonden de gehele kopij kritisch door te lezen: mijn oprechte dank voor deze kostbare inbreng. Paul Begheyn SJ is zo vriendelijk geweest een lijst van de bewaarde drukken van de Peerle, zowel in het Nederlands als in vertaling, met de vermelding van hun bewaarplaats, als bijlage in dit boek te laten publiceren. Hierbij sluit ik iedereen in die door de jaren heen mij hoe dan ook
WOORD VOORAF
XI
ondersteund heeft. En tot slot van dit dankwoord: de Sociëteit van Jezus heeft mij, in een tijd van personele schaarste, jarenlang de vrijheid geschonken om mij aan de editie te wijden. Ik ben haar erg dankbaar voor dit vertrouwen. De uitgave van de Peerle is een waagstuk om menige reden. Het gaat om een omvangrijke tekst: 244 bedrukte bladen met gemiddeld iets meer dan 300 woorden per bladzijde. Hij is in verschillende gedaanten overgeleverd (kleine Peerle, Grote peerle, Haagse handschrift, Latijnse vertaling), die niet alleen de omvang van de tekst betreffen maar ook de tekstweergave zelf. Het behoorlijk aantal spelfouten in de eerste drukken van de Grote peerle is gedeeltelijk teruggedrongen vanaf de derde druk (1542). Pas in de negende en laatste druk (1629) is dat correctiewerk nagenoeg voltooid. Maar afgezien van die evidente fouten heeft de Peerle iets onstuimigs door de soms verrassende wisseling van genus en getal, en door het onbevangen gebruik van ellipsen. Ook bij de morfologie vraagt de lezer zich regelmatig af: neemt de auteur die vrijheid of hebben de kopiisten en zetters niet zo nauw gekeken? Wat de compositie betreft vertoont het werk een driedeling die overeenkomt met het klassieke drieluik: het werkende, het innige en het schouwende leven. Maar die delen worden niet zo strikt volgens dat criterium ingevuld. Binnen elk van de delen zijn groepen van hoofdstukken te bespeuren die thematisch samenhangen, maar de indruk die het totaal wekt, wordt goed verwoord door Bernard McGinn: ‘The Evangelical Pearl is compendious and often confusing, with themes emerging and reemerging over the course of its three authentic books. […]. The 186 chapters that constitute PL/PF [de Latijnse en de Franse vertaling] do not follow any easily discernible order.’5 En over de kleine Peerle zegt Kurt Ruh: ‘Eine durchdachte Ordnung der 39 Kapittel der ‘Kleinen Perle’ is nicht zu erkennen.’6 Voeg daarbij het uitgestrekte bronnengebied waaraan de Peerle zich gevoed heeft en de veelvuldige vertakking van zijn invloed: dan beseft men dat zelfs een man met de werkkracht en de eruditie van Albert Ampe zijn project niet heeft kunnen voltooien. Toen ik dan toch de taak van de editie op mij nam, was ik vastbesloten een kortere weg te bewandelen dan die van mijn vereerde voorganger. Van een reconstructie van ‘de oorspronkelijke Peerle’7 – waarbij het de vraag is of die ooit bestaan heeft – deed ik afstand. Ik heb me beperkt tot de editie van de eerste druk van Die grote evangelische peerle (1537/38), waarbij alleen zinstorende fouten op grond van enkele andere deugdelijke tekstgetuigen werden gecorrigeerd. Ook de studie van bronnen en invloed is beperkt gehouden. Aan beide kanten wacht de onderzoeker een oerwoud waarin hij eindeloos kan 5 6 7
McGinn 2012, p. 147. Ruh 1999, p. 302. Ampe ca. 1993b, p. 439, n. 1.
XII
WOORD VOORAF
dwalen en verdwalen. Veel belangrijker leek mij dat de tekst eindelijk beschikbaar komt. Grote onderzoekers van de spiritualiteit zoals K. Ruh en B. McGinn laten hun frustratie blijken dat ze daarover niet konden beschikken. Zo schrijft Ruh dat hij zich voor Die grote evangelische peerle behelpt met de Duitse vertaling van Angelus Silesius, die op haar beurt teruggrijpt op de Latijnse vertaling.8 En McGinn verwijst voor zijn citaten uit hetzelfde werk naar de nauwelijks vindbare elektronische transcriptie ervan door D. Boone.9 Eerder dan de laatste uithoeken van de schier eindeloze tekstuele en historische wereld van de Peerle te verkennen, dringt het beschikbaar stellen zich op van een leesbare, betrouwbare tekst waaraan duidelijke referenties mogelijk zijn. Om dit te bereiken wil ik graag de kritiek doorstaan dat in deze editie zoveel aspecten van de tekst te beknopt of helemaal niet besproken worden. Antwerpen, 25 januari 2021
8 9
Ruh 1999, p. 300, n. 20. McGinn 2012, p. 537, n. 16.
Guido de Baere SJ
Inhoudsopgave WOORD VOORAF .........................................................................................
IX
INHOUDSOPGAVE .........................................................................................
XIII
I Historische en filologische studie ......................................................
1
1 De auteur ........................................................................................ 1.1 Informatie over de auteur in de drukken van de Peerle .......... 1.2 Informatie over de auteur buiten de drukken van de Peerle ... 2 Bronnen en invloed ....................................................................... 3 De inhoud ....................................................................................... 4 De Peerle in druk en handschrift ................................................ De Nederlandse drukken van de Peerle .......................................... Een handschrift met teksten uit de Peerle ...................................... De uitgaven van de Latijnse vertaling van de Grote peerle ........... De uitgaven van de Franse vertaling van de Grote peerle ............. De uitgaven van de Duitse vertalingen van de Grote peerle ......... 5 Vormgeving van de tekst .............................................................. Tekstweergave ................................................................................. Bijzonderheden van spelling en interpunctie ................................. Tekstcorrecties ................................................................................ Weergave van tekst en noten bij de tekstcorrecties ....................... Voorbehoud bij de tekstcorrecties .................................................. 6 Bronnenlijst .................................................................................... Citaten en parafrasen van Bijbelplaatsen ....................................... Selectie ....................................................................................... Weergave .................................................................................... Bronnenlijst ................................................................................ Citaten en parafrasen van geestelijke literatuur ............................. Selectie ....................................................................................... Weergave .................................................................................... Bronnenlijst ................................................................................ 7 Woordverklaring ...........................................................................
3 3 11 15 21 27 27 29 30 31 31 33 33 34 35 36 38 39 39 39 39 40 59 59 59 60 67
XIV
INHOUDSOPGAVE
Appendices .......................................................................................... Appendix 1: Concordantie van de hoofdstukken van de Grote peerle (1537/38, P1) en die van de kleine Peerle (1535, p1) ............... Appendix 2: Concordantie van de hoofdstukken van de kleine Peerle en die van de Grote peerle ............................................. Appendix 3: Plaatsen van de Peerle-teksten in hs. Den Haag, KB, 71 H 51 ....................................................................................... Appendix 4: Excerpten uit de Grote peerle in hs. Den Haag, KB, 71 H 51 ....................................................................................... Bijlage: Exemplaren van Die evangelische peerle door Paul Begheyn Literatuurlijst ..................................................................................... Bibliografische afkortingen ............................................................. Bronnen ........................................................................................... Secundaire literatuur ....................................................................... Digitale bronnen .............................................................................. De oude drukken van Die evangelische peerle .............................. Registers .............................................................................................. Register van de persoonsnamen ...................................................... Register van de plaatsnamen ...........................................................
75 75 75 76 77 79 97 97 97 101 104 105 109 109 110
I HISTORISCHE EN FILOLOGISCHE STUDIE
1. De auteur Een eerste grondige benadering van het auteursprobleem geeft Leonce Reypens (Reypens 1928, p. 194-213). Ampe biedt een overzicht van zijn bevindingen in Den tempel onser sielen, p. 19-30. Een stand van zaken over het onderzoek naar de auteur geeft Paul Begheyn (Begheyn 1989, p. 172-183). 1.1 Informatie over de auteur in de drukken van de Peerle In het woord vooraf van de eerste druk van de zogenoemde kleine Peerle (1535) wordt door de uitgever, de kartuizer Dierick Loer,1 niets over de auteur gezegd. In het begin van hoofdstuk 37 (f. 191v-198v) komt wel een mededeling voor die te maken heeft met de persoon aan wie de leer van de Peerle te danken is: Dat .xxxvij. Cap. Die devote siele dancket god dat si verlicht is, hoe si die fonteijn der godheit in hoer selven vinden, gebruken ende bewaren sal. O alre liefste, ic heb vernomen van een van onsen pelgrims een alte bequamen inwendigen wech tot onsen conincrijc. […] Willen wi nu doer desen wege comen in onsen oorspronc der eewicheyt, soe moeten wi ons ontbloten van alre verganclicheyt ende doerbreken die natuer ende keren / in desen weghe inden binnensten gront der sielen ende gaen doer die poorten van Sion, als dese pelgrim seyt. Want de is hem seer wel bekent, want hi is den coninc seere heimelic ende houdt alle daghe sprake met hem, de daer is dat opperste goet overmits welcken hi seer doerluchtich is ende claer, so dat hi ons mede verlicht hevet doer zijn nieuwe tijdinghe ende blijde bootschap die hy ons van hem brenghet. (191v-192r)2
Hoofdstuk 37 heeft samen met 38 en het niet genummerde tekstgedeelte op f. 210v-211v, dat in de Grote peerle als hoofdstuk 58 van het derde deel voorkomt, een afsluitend karakter. In de eerste zin van hoofdstuk 37 worden drie partijen genoemd: O alre liefste, ic en een van onsen pelgrims. De meest voor de hand liggende interpretatie van deze partijen is: O alre liefste: het lezerspubliek tot wie de auteur zich richt;3 ic: de auteur van de Peerle; een van onsen pelgrims: de ‘zegsman’ van de auteur. 1 Dierick Loer werd geboren te Stratum (bij Eindhoven) ca. 1495 en overleed te Würzburg in 1554. In 1518 trad hij in de St.-Barbarakartuize te Keulen in. Zie Rüthing 1976. 2 Deze en volgende transcripties zijn overgenomen uit Schepers 2013 behalve de eerstvolgende transcriptie (f. 194v-195r), die ontleend is aan een editie in typoscript door Renske van Nie. De teksten zijn telkens gecontroleerd op de betreffende druk. 3 De Latijnse vertaling interpreteert alre liefste als een enkelvoud: dilectissime (f. 280r). Maar op het auteursprobleem heeft dat geen invloed.
4
DIE EVANGELISCHE PEERLE
In deze interpretatie van de drie partijen is het bevreemdend dat de auteur van de Peerle heel zijn getuigenis aan een ander te danken zou hebben, van wie het intens geestelijk leven bladzijden lang in het licht wordt gesteld. Zo dreigt de luister van de Peerle te verbleken want hij is tenslotte ‘tweedehands’: de pelgrim heeft de boodschap van de Peerle ten volle beleefd, terwijl de auteur van het werk er slechts een kopie van kan bieden. De signalen die hoofdstuk 37 uitzendt – het getuigenis van de ic, de plots en herhaaldelijk opduikende pelgrim – wijzen erop dat dit hoofdstuk niet continu bij de vorige aansluit, wat ruimte schept voor een andere interpretatie van ic en pelgrim. De pelgrim is dan de auteur van de Peerle en de ic is de pleitbezorger wiens loflied op de pelgrim meteen ook een loflied op de Peerle is. Deze interpretatie lijkt minder problematisch dan de eerste. Alleen in dit hoofdstuk 37 komt de term pelgrim voor, en wel vijfmaal. Bij de derde vermelding van de pelgrim wordt de getuige ook vrient genoemd, en direct daarna bruyt en dienersche. Mer nochtans o here belye ic dat mi meer beweecht ende ontsteect / als dat ghi mi bekent gemaect hebt / ende toegevoeghet desen pelgrim / u uutvercoren vrient. Want ic weet wel dattet u niet tegen en is mer minlijc te hooren / datmen dijn bruyt loovet / ende seer hertlic is / datmen dijn dienresche [f195r] prijst / ende seer behaechlijc is datmen dijn heiligen eert. (194v-195r)
Als een refrein keert verder de zin weer: g(h)eleert ende onderwesen doer uwen vrient (195v, 195v-196r) resp. g(h)eleert doer uwen vrient (197r, 197v (2x)). Hoewel pelgrim en vrient als gemeenslachtig kunnen worden begrepen, is dienresche zeker vrouwelijk. En hoewel bruyt in de bruidsmystiek voor een man kan staan, is dat in de onmiddellijke nevenschikking met dienersche zeer onwaarschijnlijk. De pelgrim, de auteur van de Peerle, is blijkbaar een vrouw. De vraag is dan wie die ic binnen het trio liefste, ic en een van onsen pelgrims wel mag zijn. Ampe heeft gemeend hem te kunnen identificeren als de kartuizer Gerard Kalckbrenner, maar in zijn onuitgegeven studie heeft hij deze mening herzien.4 Hij beschouwt nu de pelgrim als de auteur van de Peerle en de ic als een ‘medepelgrim’. Aangezien de kartuizers van Keulen de Peerle hebben uitgegeven, zal hoogstwaarschijnlijk een van hen achter die ic schuilgaan.
4 Over de identificatie van ic als Kalckbrenner, zie Den tempel onser sielen, p. 21; de herziening van deze identificatie komt voor in Ampe ca. 1993a, p. 45-46. Deze onuitgegeven tekst is een typoscript van de gedeeltelijke inleiding op Ampe ca. 1993b (zie digitale bronnen). – Kalckbrenner is omstreeks 1490 geboren in Hamont (Belgisch-Limburg) en in 1518 ingetreden bij de kartuizers in Keulen. In 1523 werd hij er procurator en in 1536 prior tot aan zijn dood in 1566. Zie Rüthing 1974.
DE AUTEUR
5
Ook het reeds vermelde niet genummerde tekstgedeelte op f. 210v-211v bevat een passage waar sprake is van de persoon aan wie de leer van de Peerle te danken is: Dese voorscreven materie ende oeffeninghe is uuten heylighen gheest ende uut eygen ondervondenheyt gheleert van eenen verluchten mensche die dit selve wel vijftich jaer geoeffent heeft, so dat hi by der hulpe ende gracie van god eenen groten voortghanc der duechden vercreghen hevet, als zijn dagelijcsche uutwendighe wanderinghe ende leven wel uutwijst, dattet wel te mercken is dat hi is een mensche na den herten gods ende wort vanden gheest gods gheregeert. (f. 211r)
De verluchte mensche die de leer van de Peerle heeft onderwezen, is wel dezelfde als de pelgrim in de passage 191v-192r. De voorscreven materie ende oeffeninghe omvat de hele Peerle: in dit werk heeft de verluchte mensche zijn leer verwoord als een mensche na den herten gods ende […] vanden gheest gods gheregeert. Dan kunnen we samenvattend stellen dat de auteur een hoogbegenadigd persoon is. Dat het om een vrouw gaat, lijkt op het eerste gezicht twijfelachtig wegens de mannelijke substantieven pelgrim en vrient en de mannelijk pronomina die naar de pelgrim verwijzen. Maar terwijl pelgrim en vrient gemeenslachtig geïnterpreteerd kunnen worden, is dat voor dienersche uitgesloten: de auteur is volgens hoofdstuk 37 een vrouw. De tweede druk van de kleine Peerle bevat geen nieuwe gegevens over de auteur. In het woord vooraf van de eerste druk van de Die grote evangelische peerle (1537/38) spreekt Loer over de auteur (Dye dit boecxken gemaect hevet) in een passage die gelijkluidend is met die in hoofdstuk 37, f. 191v-192r, van de kleine Peerle, wat een extra argument levert voor de pelgrim in hoofstuk 37 als auteur van de Peerle: Dye dit boecxken gemaect hevet, is een notabel verlicht mensche, nyet alleen van geslachte, mer veel meer van duechden edel, wyens name inden boec des levens gescreven ende bekent moet wesen; ende is van joncx op tot inder outheyt in dit geestelic leven wel geprobeert, ende heeft dit uut eyghen ondervondenheyt beschreven. Daer om en is daer niet aen te twijfelen, dit boec en is uut den heyligen gheest ghemaect tot veel menschen salicheyt. (f. 2r)
Nieuw is de passage nyet alleen van geslachte mer veel meer van duechden edel. Maar van geslachte […] edel mag men niet te hoog aanslaan: het is onvoldoende om de auteur in de adelstand te verheffen. In het woord vooraf beschrijft Loer zijn ‘ontdekking’ van de Grote peerle: Onder menigerley devote boecken, Latijn ende Duytsce, die ic door die hulpe Gods uut miner overster beveel binnen dye naeste .vij. oft .viij. voorleden jaren door die druck int licht gebracht hebbe ter eeren Gods ende salicheyt der zielen, so is ooc
6
DIE EVANGELISCHE PEERLE
uutgegaen een boecxken geheeten dye Evangelische Peerle, vol godliker leeringen, om een heylich leven te vercrijgen ende onsen gheest, ziel ende lichaem in God te vereenighen ende over te setten. Welc boecxken van vele goeder menschen met groter begheerten gecocht ende ghelesen is, also dattet ander werf tot Antwerpen gedruct werdt. Ende als ic inder waerheyt anders niet en wiste dan dattet selve boecxken in hem selven volcomen waer, so is my nader hant dese grote Evangelische Peerle te handen comen, daer dat voorseit boecxken een stuc af is ende en is nyet meer (als nu claerlic bliket ende te sien is) dan sommige Capittelen hier ende daar uut deser groter Peerle getogen. Daer om wast my herteliken leet dat ic van dit originael rechte boeck te voren niet en wiste, opdat ict in siner rechter volcomenheyt hadde mogen laten uutgaen, oft te minsten die inwendige vierighe gebeden ende devote oeffeningen ende somige leeringen (die hier in staen ende dat beste deel wel mogen heeten, dye int voorseyde eerste gedructe boecxken uutbleven sijn) daer by hadde mogen laten drucken.5 Mer want dat nu te laet is, so ben ic gebeden dese tegenwoordighe grote originael Peerle in haerder rechter formen allen menschen ghemeyn te maken. Dwelck ic so veel te liever gedaen hebbe, dat so veel costeliker zielen schat ende godlike wijsheit hier in waerlick verborghen is. (f. 1v)
Loer zet de kleine Peerle wat laag aan om zijn nieuwe editie, de Grote peerle, des te meer glans te geven: 54 van de 170 hoofdstukken van de Grote peerle zijn in de kleine Peerle vertegenwoordigd, wat meer is dan sommige capittelen hier ende daar. Uit het feit dat Loer verrast was door de ontdekking van de Grote peerle leidt K. Schepers af ‘dat hij niet in nauw contact stond met de auteur’.6 Bij de vergelijking van de hoofdstukken 56-58 van de Grote peerle met de hoofdstukken 37-38 van de kleine Peerle is Schepers streng voor wie dit stuk van de kleine Peerle voor de Grote peerle bewerkt heeft: ‘Dit zetsel is echter bepaald slordig: op een aantal plaatsen ontbreken frasen uit de vroegere versie; in één geval is er overduidelijk sprake van Augensprung.’7 De ontbrekende frasen zijn niet het gevolg van slordigheid maar van bewuste redactie. Zo ontbreekt in de Grote peerle de frase als dese pelgrim seyt. Want de is hem seer wel bekent, want hi is den coninc seere heimelic ende houdt alle daghe sprake met hem, de daer is dat opperste goet overmits welcken hi seer doerluchtich is ende claer, so dat hi ons mede verlicht hevet doer zijn nieuwe tijdinghe ende blijde bootschap die hy ons van hem brenghet. Ooc so heb ic van hem vernomen dat […] (f. 192r). De redacteur heeft hier de rol van de pelgrim wat willen dempen en heeft de weglating perfect syntactisch geïntegreerd. Iets gelijkaardigs doet zich voor bij de weglating van ooc so hebdi mi geleert doer uwen vrient op f. 197v en so hebdi mi geleert 5 Zo valt op dat de hoofdstukken 1.20 tot en met 1.27 van P1, die zowel gebedsteksten als onderrichtingen over het gebed bevatten, niet in p1 voorkomen. 6 Schepers 2013, p. 40. 7 Schepers 2013, p. 42.
DE AUTEUR
7
doer uwen vrient, beide op f. 197v, opnieuw weglatingen die syntactisch feilloos ingepast zijn. Evenzo: Ende want ghi ooc in hem zijt so wilt dat in hem ende doer hem beleven/ dat doch sonderlinghe u vryent altoos van my begheert hevet (f. 198v). Op één plaats doet zich inderdaad een Augensprung voor: ende hi sal ons voeden/ ende doe wy dit ende setten onse herte ende onse siel/ ende onse gedachten in god (f. 203r) is weggevallen doordat aan deze passage godt voorafgaat. Maar de tekst blijft goed leesbaar. Ook op andere plaatsen wordt de glans van de pelgrim wat verzacht: bij dese verlichte pelgrim/ uwen ghetrouwen bode wordt de bijstelling weggelaten. De kritiek van Schepers op de redactie van de Grote peerle vervolgt: ‘Belangrijker is dat op een warrige en onvolledige wijze een redactionele ingreep is gepleegd. Deze is erop gericht om ‘vriend’ en ‘pelgrim’ met de bijbehorende mannelijke persoonlijke voornaamwoorden te veranderen in ‘vriendinne’ (met weglating van de persoonlijke voornaamwoorden).’8 Boven is reeds aangegeven dat in de kleine Peerle pelgrim gemeenslachtig geïnterpreteerd kan worden, terwijl dat voor dienersche is uitgesloten. Deze dubbelzinnigheid heeft de redactie van de Grote peerle willen wegwerken. Daarvoor heeft ze, zoals ook hierboven vermeld, enkele passages met pelgrim en vrient geschrapt. Hierbij is slechts één voorkomen van pelgrim betrokken. Ten aanzien van vrient geldt het volgende. Op de eerste plaats waar vrient voorkomt (f. 195r) is die vervangen door vriendinne, volkomen terecht waar dezelfde figuur in de onmiddelijke context in de kleine Peerle bruyt en dienresche (dienstmaghet volgens de Grote peerle) wordt genoemd. Verder is vrient op f. 195v en 197r onveranderd gebleven in de Grote peerle (f. 234v en 235v) maar op f. 196v opnieuw in vriendinne veranderd (f. 235r). Op f. 198r is vryenden eveneens tweemaal door vriendinne vervangen. Op f. 198v zijn vrient en vryenden onveranderd gebleven. Schepers heeft dus gelijk als hij erop wijst dat de verandering van vrient in vriendinne onvolledig is en dat de wegwerking van de dubbelzinnigheid in de kleine Peerle slechts gedeeltelijk geslaagd is. In ieder geval is de opzet duidelijk: een vervrouwelijking van de tekst vanuit de overtuiging dat de auteur inderdaad een vrouw is. De tweede druk van de Grote peerle (1539) brengt geen nieuwe gegevens, wat wel het geval is voor de derde druk van 1542. De uitgever is niet meer Dierick Loer, zoals in de vorige drukken, maar Nicolaas van Essche (ca. 15071578).9 In zijn woord vooraf geeft hij de volgende informatie:
8
Loc. cit. De priester Nicolaas van Essche had vriendschappelijke contacten met de kartuizers in Keulen en was van 1538 tot 1578 pastoor van het begijnhof in Diest. Zie Ampe 1960. 9
8
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Dit boeck is gescreven uut ingeven des heyligen geests ende uut eygen ondervondenheyt door een doechdelike maget, die van haere joecht tot in haer doot den coninc der glorien tot haeren bruydegom vercoren ende door lieve ende leet stantaftich gevolcht heeft. Sy woonde in haers vaders huys en hadde in haer joncheyt eenen geestelijken vader gehoorsaemheit geloeft. Ende heeft met vasten, beden, waken ende ander penitentie haer lichaem gehoorsaem gemaect den geest ende also voortaen door veele scherper temptatien ende stricken des viants ende door menich bitter sterven, door crachtich wederstant ende vierich gebet, door die gratie gods veele passien ende aenvechtingen overwonnen ende vele duechden vercregen. Sy bleef dick veel dagen achtereen met god becommert ende met haeren gemoede god aenhangende dat si aldus uutwendigher dingen ende wercken leedich stonde ende nye op bedde en quaem, ende dat docht haer maer eenen dach oft ure geweest zijn. Ende want si reynicheit des herten altijt so scherp waernam, daer af was si so vol godlics lichts ende vruechden, dat si alle ander dingen vergat. Sy was also doorproeft met lijden, verachtinghe ende vervolginghe, als gout int vier, van geesteliken ende weerliken menschen. Maer hier in riep si aen die hulpe gods ende bleef altijt stantaftich in desen verborghen wech ende al ghelijcken soet, goedertieren ende vrolic, ende badt god voor hen. Ic gheswijge dat inwendighe lijden ende cruyce dat si droech om die dwalinge der menschen ende die schaede der sielen; dat is godt alleen bekent wat si daerom leet. Sy ontfinck alle daghe ghemeynlick dat weerdige heylige sacrament ende dat op haers bruydegoms verdiensten ende na zijnre begheerten. Ende daer op stonde al haer oeffeninge, als dat god glorie, vrede ende genuechte in haer mocht hebben. Ende dat woort plach si dick inden mont te hebben ende ooc in haer doot als si gesproken hadde: ‘O heer, haddi vruechde, haddy vrede ende ghenuechte in my’, so gaf si soetelic haeren geest in god daer si mede vereenicht was, den XXVIII dach Januarii, anno M CCCCC XL, een maecht van LXXVII jaren. Deser volcomen menschen zijn nu seer weynich op aerden, als ic sorghe. (f. 2r)
Het precieze en besliste aangeven van sterfdatum (28 januari 1540) en leeftijd (77 jaar) van de auteur wekt vertrouwen, ook in de overige informatie.10 De auteur is een vrouw met een intens geestelijk leven. Dat bij de schildering hiervan hagiografische clichés ingeslopen zijn, kan niet worden uitgesloten maar is daarom nog geen vertekening van de historische werkelijkheid.11 Dat ze in het huis van haar vader woonde en aan een geestelijk leider gehoorzaamheid beloofd had, kan men bezwaarlijk als fictie afdoen. Ook Maria van Hout (1477/80-1547) leidde een kloosterlijk leven in haar ouderlijk huis.12 Wel staat deze mededeling in spanning met de vertrouwdheid van de auteur met het monastieke leven, die uit heel wat passages blijkt.13 Schepers wijst er ook op dat de extatische 10 Uit de gegevens over sterfdatum en leeftijd valt af te leiden dat ze in 1462 werd geboren (of, minder waarschijnlijk, in 1463). – Met dank aan Th. Mertens voor de precisering. 11 Schepers 2013, p. 46. 12 Zie Den tempel onser sielen, p. 29, n. 26 en Uyttenhove 2016, p. 17. – Voor een kort overzichtsartikel betreffende Maria van Hout zie Ampe 1980. 13 Schepers 2013, p. 48, n. 32. – Zo is er herhaaldelijk sprake van gehoorzaamheid aan de oversten (bv. 1.46.07, 2.41.11). Maar oversten hoeven niet per se religieuze oversten in de strikte
DE AUTEUR
9
spiritualiteit die in het woord vooraf beschreven wordt (Sy bleef dick veel dagen – oft ure geweest zijn) in de Peerle niet voorkomt.14 De Peerle is echter geen autobiografisch boek maar een school van gebed, van het eenvoudige mondgebed tot het woordeloze mystieke gebed, waarin ledicheit zeker een rol speelt.15 Met haar zin voor maat vond de auteur de beschrijving van extatische ervaring zeker geen wijze optie.16 Dat de auteur meestal (ghemeynlick) dagelijks de communie ontvangt, is niet in tegenspraak met de tekst van de Peerle, waaruit integendeel een vurige verering van de eucharistie blijkt. En de passages over ascese (Ende heeft met vasten – duechden vercregen), over reynicheit des herten, over lijden, verachtinghe ende vervolginghe, over het lijden om de dwaling van de mensen worden ruimschoots in de tekst weerspiegeld (zie Vant cruce der vrienden gods, 1.51). Hetzelfde geldt tenslotte voor haar verlangen dat God vreugde aan haar zou beleven (als dat god – ghenuechte in my).17
zin te zijn, zoals bv. blijkt uit 2.52.33-34, waar sprake is van zowel wereltlijc oversten als geestelijcke prelaten. Ook het getijdengebed neemt een belangrijke plaats in. Maar dat hoeft weer niet te betekenen dat de auteur dat gebed in een kloosterlijke context beoefende: het werd dikwijls door leken privé gebeden. In 3.05 spreekt Christus tot de gheminde siel: als Ende ghi sult altijt dijn getiden lesen met alre aendacht in dier meininge ende tot mijnre eere […] (3.05.09-10), wat op privé gebed lijkt te wijzen. Maar even later gaat de opwekking voort: Ende daerna sult ghi genade bidden van dijn versumende leven, ende dat ghi dijn orden qualic gehouden hebt ende den schijne der geestelicheyt onvruchtbaerlic ghedragen. Dat sult ghi al betalen door mijn heilige leven ende bitter lijden, dat ghi daerdoor weder so reyn ende puer moget werden, als doe ghi gedoopt waert ende doe ghi professie hadt ghedaen (3.05.10-12). De term orden kan moeilijk anders verstaan worden dan als orderegel, den schijne der geestelicheyt kan als een allusie op het habijt begrepen worden en professie slaat op de kloostergelofte. Maar vooral hoofdstuk 3.35, een leidraad voor het gewetensonderzoek, is duidelijk op de maat van een kloosterling geschreven. Er is tweemaal sprake van professie, telkens na de vermelding van het doopsel (r. 5 en 7-8), en aansluitend worden de drie geloften, reynicheit (r. 8), armoede (r. 11) en ghehoorsamheyt (r. 14) besproken. Maar is het uitgesloten dat een vrome vrouw met groot gezag, hoewel ze geen kloosterlinge is, toch in de persoon van Christus raad geeft aan kloosterlingen? In dezelfde zin merkt Reypens op: ‘[…] zijn er voor dezen staat van «geestelijke dochter» wel plaatsen die op het eerste zicht niet passen. Overal namelijk waar zij van kloosterkleed, kloosterregel en professie spreekt alsof zij zelve daarmede te doen had. Maar wij gelooven niet dat een enkel passus noodzakelijk op haar moet toegepast worden, om de eenvoudige reden dat haar geschriften voor het algemeen publiek der devoten, in de kloosters zoowel als in de wereld, en natuurlijk dan vooral in de kloosters, waren in het licht gegeven’ (Reypens 1928, p. 201). Een andere mogelijkheid om de schijnbare tegenspraak tussen het wonen in de wereld en het monastieke leven te verklaren is dat het om successieve fasen in haar leven gaat. Deze mogelijkheid wordt door Ampe geopperd (Den tempel onser sielen, p. 29, i.h.b. n. 26) en door Begheyn overgenomen (Begheyn 1971, p. 363). 14 Schepers 2013, p. 48. 15 Bv.: Wat is dat één? Dat is een vrije, ledige afghescheydenheyt ende een bloot, ledich, gelaten gront (1.51.20). 16 Na de beschrijving van de eenheidsbeleving met Christus in geest, ziel en lichaam waarschuwt de auteur: Wie hoogher vliecht ende wijder soect dan dat tot desen drien dient, die doet hemselven hinder ende schade (3.12.37). 17 Bv. opdat ghy altoos vruechde ende vrede in mi moecht hebben (1.06.30).
10
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Men kan opwerpen dat Van Essche heel wat elementen uit de biografische informatie vanuit de tekst van de Peerle heeft samengebracht. In ieder geval zijn dat geen hagiografische clichés. In de eerste druk van de Latijnse vertaling van de Peerle (1545) is het woord vooraf door een opdrachtbrief aan Burchardus Montanus18 (ca. 1500-1566) vervangen.19 Over de auteur zegt Van Essche in deze opdrachtbrief: Quod ad auctorem attinet, quis hic sit, non refert explicare, quum hactenus nunquam se nominari passus sit (ut est omnis humilitatis et modestiae tenacissimus) nihil prorsus ex hoc opere suum vendicans, sed quicquid bonum et pium videbitur, uni omnium autori Deo ferens acceptum; ad cuius gloriam haec omnia congessit, posteaquam annis plurimis in hisce pietatis exercitiis admodum se diligenter exercuisset. (f. a Vv; modern met potlood: f. 5v)20
De tekst stelt in de eerste plaats het verlangen van de auteur in het licht om anoniem te blijven. Zijn/haar jarenlange toeleg op een leven van gebed herneemt een thema dat we voorheen al herhaaldelijk hebben gehoord (Peerle 1535 (f. 191v-192r, 211r), Peerle 1537/38 (f. 2r), Peerle 1542 (f. 2r)). Over de auteur wordt consequent in het mannelijke genus gesproken (auctor – hoewel dat ook vrouwelijk kan zijn, hic, passus, tenacissimus), wat niet per se betekent dat het om een man gaat. Volgens Schepers is ook het voornaamwoord suum mannelijk en hoort het bij auctorem, wat de suggestie zou wekken dat de auteur een man is. Maar binnen de context is suum duidelijk onzijdig, zoals bonum en pium: de auteur beschouwt niets in het werk als het zijne/hare. In het Latijn neemt het bezittelijk voornaamwoord niet het genus van de bezitter aan maar van wat bezeten wordt, hier uitgedrukt door het neutrum suum.
18 Burchardus Montanus (Burghardt van den Bergh) werd ca. 1500 in Nijmegen geboren. Een zus van hem, Wendel, was de tweede echtgenote van Jacob Canis, vader van Petrus Canisius. Zij was de pleegmoeder van Petrus. Voor Canisius zie p. 11, n. 21. Montanus studeerde theologie te Leuven en werd vanaf 1528 raadsman van verscheidene vorsten. Na 1532 werd hij deken van het St.-Walburgiskapittel te Arnhem. Hij was zeer begoed en bijgevolg in staat het initiatief van de uitgave van de Peerle financieel te ondersteunen, terwijl zijn theologische vorming hem wapende om het werk inhoudelijk te beoordelen (zie Ampe ca. 1993a, p. 43-44 en Heere 1964). 19 Zie de uitgaven van de Latijnse vertaling van de Grote peerle op p. 30-31 en 107. 20 Vertaling: ‘Wat de auteur betreft, het heeft geen belang uit te leggen wie dat is, aangezien hij/zij tot nog toe nooit heeft toegestaan te worden benoemd. Hij/zij is namelijk zeer hardnekkig in alle nederigheid en bescheidenheid, en schrijft in het geheel niets uit dit werk aan zichzelf toe, maar al wat als goed en vroom zou worden gezien, kent hij/zij toe aan God, de ene auteur van alle dingen, tot wiens glorie hij/zij al deze dingen bijeenbracht, nadat hij/zij zich intensief en ijverig gedurende vele jaren in deze oefeningen van vroomheid had bekwaamd’ (overgenomen uit Schepers 2013, p. 51 met één wijziging: ‘belang’ vervangt ‘zin’).
DE AUTEUR
11
Kortom: uit deze passage in de Latijnse Peerle leren we alleen dat de auteur steeds aan de anonimiteit vastgehouden heeft en een leven van volhardende vroomheid heeft geleid. Over het geslacht van de auteur laat de tekst niets los. Doorlopen we nu de passages in de drukken die ons iets over de auteur leren: – de eerste druk van de kleine Peerle van 1535 beschrijft de auteur als een hoogbegenadigd persoon. Ondanks de mannelijke (of gemeenslachtige) substantieven waarmee de auteur benoemd wordt, wijst dienersche op een vrouwelijke auteur; – de eerste druk van de Grote peerle van 1537/38 verwijdert nogal wat mannelijke substantieven en versterkt het profiel van een vrouwelijke auteur; – de derde druk van de Grote peerle van 1542 stelt de auteur uitdrukkelijk als een vrouw voor en geeft ons informatie over haar sterfdatum en haar leeftijd. Zij woonde in het huis van haar vader en leefde onder de gelofte van gehoorzaamheid aan een geestelijke vader. Opnieuw wordt haar intens geestelijk leven in het licht gesteld (extase, eucharistische vroomheid). – de eerste druk van de Latijnse Peerle (1545) beklemtoont vóór alles het verlangen naar anonimiteit van de auteur, van wie de volhardende en vurige vroomheid wordt onderstreept. Samenvattend: de auteur van de Peerle was een vrouw met een intens geestelijk leven. Zij heeft in het huis van haar vader geleefd en gehoorzaamheid aan een geestelijk leider beloofd. Zij stond erop anoniem te blijven. Zij stierf op 28 januari 1540 op de leeftijd van 77 jaar. 1.2 Informatie over de auteur buiten de drukken van de Peerle Naast de drukken kunnen mogelijk ook andere bronnen ons informeren over de auteur van de Peerle. Zo heeft P. Begheyn aan de hand van een viertal berichten uit brieven en vijf berichten uit levensbeschrijvingen van Petrus Canisius21 en van historische werken over de Sociëteit van Jezus die weg bewandeld.22
21 Petrus Canisius (1521-1597) was de eerste Nederlandse jezuïet. Hij werd geboren in Nijmegen in een aanzienlijke familie. Zijn vader was verscheidene keren burgemeester van die stad. Van 1536 tot 1546 verbleef Canisius in Keulen, waar hij Nicolaas van Essche (zie p. 7, n. 9) leerde kennen. In 1543 trad hij in bij de jezuïeten. Vanaf 1549 werd Ingolstadt (Beieren) de basis voor zijn hervormingsactiviteit van de katholieke kerk in het Duitse Rijk door zijn preekactiviteit, het stichten van colleges, de verspreiding van cathechismussen en het bijstaan van bisschoppen en prinsen in kerkpolitieke aangelegenheden. Hij stierf in Fribourg (Zwitserland) in 1597 (zie Stierli, 1986). 22 Begheyn 1971 en 1989.
12
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Zijn uitgangspunt is een passage uit een brief van 1576 van Laurentius Surius (1523-1578) aan Canisius.23 Surius stelt hem de vraag of die maagd (virginem illam) die de auteur is van de Peerle (libri, uit de context blijkt dat het om de Peerle gaat) hem, toen hij nog kind was, voorspeld heeft dat hij jezuïet zou worden en of zij met hem verwant is. De cruciale passage van deze brief luidt als volgt: Audivi quandoque virginem illam, quae auctor est libri, te adhuc puero dixisse missurum Deum in ecclesiam suam strenuos concionatores tibique tum praesenti dixisse: ‘Et tu, puer, unus eris ex illis’. Quaeso, mi domine Canisi, ut Reverentia tua me certiorem reddat, sintne haec ab illa sic dicta et num sanguine tibi iuncta fuerit.24
Volgens Begheyn blijkt uit de passage virginem illam, quae auctor est libri, dat Surius weet wie de Peerle geschreven heeft.25 Maar dat is niet noodzakelijk zo. De betekenis van de passage kan ook zijn: ‘Ik heb ooit vernomen dat de maagd die de auteur is van het boek (nl. de Peerle) zou gezegd hebben dat … .’ Niets dwingt ons tot het besluit dat Surius die auteur kent. Men kan de passage lezen als: ‘de maagd die de auteur is van het boek – wie dat ook moge zijn – zou gezegd hebben …’. Verder verwijst Surius naar de voorspelling met de woorden ‘sic dicta’ en niet gewoonweg ‘dicta’. Dat lijkt erop te wijzen dat hij alleen maar wil weten of de verwoording van de voorspelling juist is (heeft zij het zó gezegd en niet anders?) en dat hij er zeker van is dat de auteur van de Peerle de voorspelling gedaan heeft. Begheyn is stellig overtuigd van deze interpretatie.26 Maar men kan de passsage ook anders begrijpen, namelijk: ‘Heeft zij dergelijke wonderbaarlijke dingen gezegd?’ Dan is hij er niet zeker van dat de auteur zich aan een dergelijke profetie zou wagen. De vraag over de profetie is trouwens direct verbonden met de vraag over de bloedverwantschap. Waarom zou Surius daarnaar vragen als hij er geen twijfel over heeft? Het partikel ‘num’ laat zelfs een 23 De betreffende passage staat afgedrukt in Begheyn 1971, p. 340 en in Begheyn 1989, p. 173. – Laurentius Surius (Laurens Seuer) werd geboren te Lübeck in 1523. Als student aan de universiteit van Keulen ontmoette hij er Nicolaas van Essche en Petrus Canisius (zie hierboven, n. 21), die een vriend van hem werd. Hij trad in in de kartuize van Keulen in 1540. Zijn werk strekt zich voornamelijk uit over drie terreinen: de uitgaven van geestelijke teksten (tot 1555), de controverse met de protestanten (1556-1561) en de kerkgeschiedenis (vanaf 1561). Hij stierf te Keulen in 1578. – Zie Devaux 1990. 24 Ik hoorde ooit over een uitspraak die de maagd, die de auteur is van het boek, gedaan zou hebben in de tijd dat jij nog een kind was. Ze zou gezegd hebben dat God flinke predikanten naar zijn Kerk zou zenden en tot jou persoonlijk de volgende woorden gericht hebben: ‘En jij, kind, zult een van hen zijn.’ Ik vraag je, mijn heer Canisius, dat uw eerwaardigheid mij zekerheid zou verschaffen of zij dat zo gezegd heeft en of zij soms bloedverwant van jou is. (vertaling Rita Beyers) 25 Begheyn1971, p. 340. 26 Begheyn 1989, p. 173.
DE AUTEUR
13
negatief antwoord verwachten. Deze negatieve verwachting heeft een weerslag op de eerste vraag, waar het partikel ‘ne’ zowel een positieve als een negatieve verwachting kan uitdrukken. Het antwoord van Canisius op deze vraag is echter niet bewaard. De identiteit tussen auteur en profetes blijft onbeslist. In alle teksten die Begheyn verder aanhaalt is nergens meer sprake van de Peerle. Alle aandacht gaat naar de profetische vrouw. Volgende punten kan men daaruit samenbrengen. Ze blijkt de voorspelling gedaan te hebben in Arnhem, toen Canisius dertien jaar oud was (1534), haar naam is Reinalda, ze is een zeer vrome vrouw en zuster in het St.-Agnesklooster te Arnhem, ze is verwant met Canisius. Maar de vraag of zij ook de auteur van de Peerle is, blijft onbeantwoord. Verder is het getuigenis dat zij religieuze geweest zou zijn in het St.-Agnesklooster niet zo overtuigend. Dat getuigenis berust bij de jezuïet Joannes Buys (1547-1611). Over hem zegt Begheyn: ‘Joannes Buys […] meent te weten dat zij kloosterlinge is.’ En deze opinie geeft Buys weer in een brief aan zijn medebroeder Matthäus Rader (1561-1634) in de voorzichtige bewoordingen: ‘Erat illa vidua cognata ipsius, et ut puto sanctimonialis […].’27 Begheyn somt nog een achttal punten van overeenkomst op tussen de auteur van de Peerle en Reinalda. Maar twee vrome vrouwen die in dezelfde periode in hetzelfde gebied en in hetzelfde geestelijk milieu leven, zullen allicht die punten van overeenkomst delen. Hij geeft ten slotte nog enkele argumenten voor de identificatie van de auteur van de Peerle en Reinalda. Zo beschouwt hij de hierboven vermelde opdrachtbrief aan Burchardus Montanus bij de Latijnse vertaling van de Peerle (1545) als een argument voor het auteurschap van Reinalda, die volgens hem tot de familie Van Eymeren behoort28 en met Burghardt verwant is.29 Dit argument brengt ons echter niet verder dan een mogelijkheid. Daartegenover stelt Schepers dat de vertrouwdheid van Burghardt met het netwerk van de Keulse kartuizers voldoende is om hem te eren met deze opdrachtbrief.30 De overige argumenten zijn nog minder overtuigend. Over het tweede argument, een passage uit een brief van Canisius aan zijn oom Wichman van den Bergh (Wenen 1555) die de vroomheid van Wichmans ouders en voorouders in het licht stelt, spreekt de auteur zelf als een ‘niet zeer duidelijke aanwijzing’. Voor de argumenten 3 tot 6 kan men hetzelfde zeggen als voor het ‘achttal punten van overeenkomst tussen Reinalda en de auteur van de Peerle’ (zie hierboven): twee vrouwen die in hetzelfde fysieke en mentale milieu geleefd hebben, 27 Vertaling: ‘Die weduwe was met hem verwant en, naar ik meen, kloosterzuster.’ – Voor beide citaten zie Begheyn 1971, p. 347. 28 Begheyn 1971, p. 357-362. 29 Begheyn 1971, p. 367-368. 30 Schepers 2013, p. 50.
14
DIE EVANGELISCHE PEERLE
kunnen goed vertrouwd geweest zijn met het leven van St.-Agnes (punt 3), met St.-Walburg (punt 4), kunnen oostelijk Middelnederlands gesproken en geschreven hebben (punt 5) en kunnen uit dezelfde handschriften van het St.-Agnesklooster geput hebben (punt 6). Een objectie tegen Reinalda als kloosterzuster in St.-Agnes is het feit dat zij begraven werd in de kerk van de franciscanen te Arnhem en in hun habijt.31 Hierop antwoordt Begheyn dat het Agnietenklooster op eigen terrein wellicht te weinig ruimte bood en dat de bekleding met het habijt begrijpelijk wordt, als men bedenkt dat de zusters van St.-Agnes tussen 1420 en 1459 zijn overgegaan naar de Derde Orde van St.-Franciscus.32 Geen van beide argumenten lijkt overtuigend. Het kloostercomplex van St.-Agnes was behoorlijk ruim33 en het franciscaans verleden van de gemeenschap lag bij de dood van Reinalda (1540) ver weg. Kortom: het is niet uitgesloten dat Reinalda van Eymeren de auteur van de Peerle is, maar het kan vooralsnog niet met zekerheid bevestigd worden. Ook K. Ruh laat zich niet overtuigen.34
31
Begheyn 1989, p. 181. Ibid., p. 181-182. 33 Zie Berends 2012. 34 Ruh 1999, p. 292: ‘Ich vermag ihm indes weder in diesen noch in seinen früheren Überlegungen zu folgen.’ Met ‘diesen’ verwijst Ruh naar Begheyn 1989, met ‘früheren’ naar Begheyn 1971. 32
2. Bronnen en invloed Bronnen De Bijbel wordt in de Peerle overvloedig geciteerd. Eén oogopslag op de bronnenlijst volstaat om zich hiervan te vergewissen. Maar wat men over de aanwezigheid van de Bijbel in de Peerle kan zeggen, geldt evenzeer voor die van de geestelijke auteurs die aan de Peerle voorafgaan: ze doordringen het hele oeuvre. In die zin is de zoektocht van bronnen in dit werk een nooit voltooide opgave. De niet gepubliceerde uitgave van de Peerle door Ampe toont dit aan.1 Een omvattende karakterisering van de niet-Bijbelse bronnen valt buiten het bestek van deze uitgave. We halen slechts enkele krachtlijnen van het bronnengebruik aan. De Peerle staat in de traditie van de Nederlandse en de Rijnlandse mystiek. Zo komt de drievoudige psychische structuur die in het hele werk wordt aangehouden (bv. 2.05), opvallend overeen met die welke door Jan van Ruusbroec (1293-1381) wordt beschreven. Zijn werken worden ook geciteerd: Die geestelike brulocht (1.11.11-12, 2.05.01-14, 2.06.11-12) en Vanden blinkenden steen (2.45.03-04, 3.33.34-42). Het Boecsken der verclaringhe vinden we in Dye voorreden (0.02.09-10). Maar ook Johannes Tauler (ca. 1300-1361) is opvallend aanwezig: hele passages of typische termen uit zijn preken zijn herkenbaar (preek 28:2 2.18.1-2, preek 38 en 54: 2.25.11, preek 56: 1.18.14-21, preek 64: 2.45.21-22 en 2.46, preek 65: 2.47.17-18). Soms is de toeschrijving aan Tauler onzeker, bv. bij de preken Ego vox clamantis in deserto (1.27.1-13) en bij preek 1: Von drien geburten (1.32, passim). Ps.-Tauler is de preek De virginibus sermo unicus (2.42.1-21). Ook Eckhart (ca. 1260-1328) komt voor: preek 52 (Beati pauperes spiritu): 2.40.09-10 en Die rede der underscheidunge (mogelijk via Godfried Wevel, Vanden XII dogheden, in de Peerle gekomen): 1.50.06-07. Maar ook werken waarvan het auteurschap van Eckhart onzeker is, hebben sporen nagelaten, bv. Von abegescheidenheit (1.03.1, 1.51.20-21), of werken die Ps.-Eckhart zijn, bv. Meister Eckhart und der arme Mensch (2.51.25-32). Ruh wijst erop dat
1
Men zie hiervoor de literatuurlijst, digitale bronnen: Ampe ca. 1993b. De nummers van de preken verwijzen naar de uitgave van Ferdinand Vetter: Die Predigten Taulers […]. Berlin, 1910. 2
16
DIE EVANGELISCHE PEERLE
zowel teksten van Tauler als van Eckhart de auteur kunnen hebben bereikt via de Baselse Taulerdruk van 1521.3 Onder de kerkvaders is er vooral invloed van Augustinus (354-430), overwegend via citaten uit of herinneringen aan de Confessiones (1.23.17-18, 1.32.56, 2.19.04-11, 2.53.10). Van de victorijnen is Richardus (ca. 1110-1173) indirect aanwezig via de verwerking van zijn Beniamin maior door de franciscaan Marquard von Lindau (†1392)4 (1.26) en ook Hugo (†1141) met een passage uit Super ierarchiam Dionisii (1.11.12-13). Goed vertegenwoordigd is ook Bernardus van Clairvaux (1090-1153) met zes uitdrukkelijke citaten waaronder vier uit zijn Preken op het Hooglied (2.04.20-22, 2.26.12-13, 2.29.18, 3.33.28-31), een uit een Mariapreek (2.21.33-38) en een uit een preek op de zondag na de Openbaring (2.43.23-31). Een behoorlijk aandeel in de bronteksten levert het werk van Marquard von Lindau, Das Buch der zehn Gebote, dat tamelijk trouw wordt nagevolgd (1.24, 1.25, 1.26, 2.52.15-19, 3.07.11-12). Even opvallend is de inbreng van Ps.-Augustinus, Manuale beati Augustini (Sinte Augustijns hantboec), dat 1.21 in zijn geheel bestrijkt. Dit werk is een compilatie waarin onder meer teksten van Jean de Fécamp, abt van de benedictijner abdij van Fécamp in Normandië (ca. 990-1078), en Anselmus van Canterbury (1033-1109) opgenomen zijn.5 Bijna alle hier vermelde auteurs leveren ook bronnen voor Den tempel onser sielen: Augustinus, Bernardus, Eckhart, Marquard van Lindau, Richardus van St.-Victor, Ruusbroec en Tauler.6
3 Zie Ruh 1999, p. 308. – Zie in de literatuurlijst de tweede uitgave van deze druk (1522): Joannis Tauleri des seligen lerers Predig. 4 Marquard von Lindau werd waarschijnlijk geboren te Lindau bij het meer van Konstanz. Hij liet heel wat sermoenen na en meer dan dertig theologische en geestelijke traktaten en kleinere werken. Zijn oeuvre is niet origineel of technisch theologisch maar beoogt het geloofsonderricht van een ruim publiek. Hij is een van de eersten die de leer van Ruusbroec in Duitsland verspreid hebben. – Zie Schmitt 1980. 5 Een gedeelte van het Manuale, dat onder de naam van Augustinus is opgenomen in PL 40, kol. 951-968, komt ook voor in PL 177, kol. 171-190, met de titel De anima liber quartus onder de naam van Hugo van St.-Victor: PL 40, kol. 951-962 (Deum meum, einde van cap. XXIV) van het Manuale beantwoordt aan PL 177, kol. 171-183B van De anima. Een ander gedeelte van het Manuale komt ook voor in PL 158, kol. 709-820, met de titel Meditationes onder de naam van Anselmus: PL 40, kol. 951-956 (in te vera pace quiesco, einde van cap. IX) beantwoordt aan PL 158, kol. 779-784, einde van meditatio XIV. Jacques Johan Lub stipt aan dat dit tekstgedeelte in feite een bewerking is van de geschriften van Jean de Fécamp, vooral van zijn Meditatio theoretica (zie Ps.-Augustinus, Sinte Augustijns hantboec. Ed. J. J. Lub, dl. 1, p. 4). – Op dezelfde plaats wijst Lub erop dat het Manuale vanaf cap. XXX tot het einde (PL 40, kol. 964-968) een bewerking is van Anselmus’ Proslogion (PL 158, kol. 223-242). Over het Manuale zegt Lub nog: ‘Het patroon van het Manuale is zo grillig en de Latijnse versies vertonen zulke grote verschillen, dat er geen sprake kan zijn van één compilator.’ 6 Zie Den tempel onser sielen, p. 75-91.
BRONNEN EN INVLOED
17
Invloed Over de invloed van de Peerle, zowel in de Nederlanden als daarbuiten, heeft Dom Jacques Huijben in verscheidene afleveringen in Ons Geestelijk Erf geschreven.7 Invloeden binnen de Nederlanden meent hij te bespeuren bij Maria van Hout in Der rechte wech zo der evangelischer volkomenheit (Keulen, 1531) en Dat Paradijs der lieffhavender sielen (Keulen, 1532; Nederlandse vertaling ’s-Hertogenbosch, 1535), in de Institutiones Taulerianae (Keulen, 1543), bij Nicolaas van Essche in zijn Exercitia theologiae mysticae (Keulen, 1548; Nederlandse vertaling Gilbertus Ghijbels8 met de titel Godvruchtighe oeffeningen, Leuven, 1713),9 bij Frans Vervoort10 (ca. 1495-1555) in zijn Bruygoms mantelken (Antwerpen, 1554) en in het traktaat Spieghel der volcomenheyt (ca. 1525).11 Ook Johannes Lanspergius12 (1489-1539) vertoont volgens Huijben invloed van de Peerle in zijn Pharetra divini amoris (Antwerpen, 1532).13 Ludovicus Blosius14 (1506-1566) werd door de Peerle beïnvloed in zijn Institutio spiritualis (1551).15 Sommige van de hier opgesomde werken zijn vroeger gepubliceerd dan de eerste druk van de Peerle (1535). Maar dat hoeft beïnvloeding door de Peerle niet uit te sluiten: aan de druk kan een handschriftelijke overlevering voorafgegaan zijn. In een artikel in de eerste jaargang van Ons Geestelijk Erf heeft Johann Baptist Kettenmayer een aantal brieven van Maria van Hout uitgegeven die afgedrukt zijn in haar werk Der rechte wech zo der evangelischer volkomenheit. De laatste van deze brieven is gericht aan min geistlige suster N..16 Volgens 7
Zie Huijben 1928-30. Volgens Desiderius Stracke zijn de spellingen ‘van Essche’ en ‘Ghijbels’ de enige juiste (zie Stracke 1951, p. 59 en p. 59, n. 2). 9 Voor de titel zie Stracke 1951, p. 88. 10 Zie De Troeyer 1994. 11 Zie Huijben 1928-30, OGE 2 (1928), p. 361-392. – Ampe maakt een grondige vergelijking van de voorrede van de Peerle met die van de Keulse en de Nederlandse versie van Spieghel der volcomenheyt bij middel van een synopsis. Zie Ampe 1951-66, OGE 40 (1966), p. 264-275. 12 Johannes Lanspergius was kartuizer in het St.-Barbaraklooster te Keulen en in het klooster Vogelsang nabij Jülich. Hij verdedigde het monastieke leven tegen de aanvallen van Erasmus en Luther en droeg bij tot de katholieke hervorming in woord en geschrift. Hij heeft een grote invloed gehad op zijn medebroeders maar ook in bredere kring door de talrijke edities en vertalingen van zijn werken. – Zie verder Rossmann 1976. 13 Zie Huijben 1928-30, OGE 3 (1929), p. 63-69. 14 Ludovicus Blosius was abt van de abdij van Liessies bij Avesnes (F). Hij zette zich in voor de hervorming van deze abdij. Hij heeft een menigte geestelijke werken geschreven, die door vele uitgaven en vertalingen een grote invloed hebben gehad. 15 Zie Huijben 1928-30, 3 (1929), p. 158-162, waar hij stelt: ‘Wie zich de moeite wil getroosten de teksten na te slaan en onderling te vergelijken, zal dan ook moeten toegeven dat het niets te veel gezegd is: dat Blosius’ meesterwerk, de Institutio spiritualis, in hoofdlijnen een getrouwe weerspiegeling is van de Evangelische Peerle.’ 16 Kettenmayer 1927. De tekst van de brieven is uitgegeven op p. 370-395, de laatste brief op p. 394-395. 8
18
DIE EVANGELISCHE PEERLE
een noot bij deze brief acht de uitgever het waarschijnlijk dat deze geistlige suster ‘de schrijfster is der Margarita Evangelica’.17 Waarop deze opinie berust is niet duidelijk. De ‘innige betrekkingen’ die de schrijfster van de Peerle met Maria van Hout onderhield volstaan niet als argument. Wel herinnert de brief inhoudelijk aan de kleine Peerle, hoofdstuk 16 (overeenkomend met de Grote peerle, 2.50 en 2.51). Deze inhoud betreft in het bijzonder de onthechting aan de gevoelige vertroosting. Woordelijk zijn er geen opvallende overeenkomsten, behalve die van de beschrijving van de fysieke weerslag van een onbeheerst verlangen naar vertroosting.18 Het is trouwens wat bevreemdend dat Maria een brief van geestelijke begeleiding zou schrijven aan de schrijfster van de Peerle, die 10 à 20 jaar ouder is.19 Der rechte wech is uitgegeven in 1531, de kleine Peerle in 1535. Maar de betreffende tekst kan natuurlijk vóór dat jaar in omloop geweest zijn. Aan P. Begheyn hebben we een inventarisatie te danken van de bewaarde exemplaren van de Peerle-drukken met vermelding van hun huidige bewaarplaats.20 Op basis van de bezittersmerken in die drukken schets hij een beeld van de verspreiding van de Peerle. Zo werd het werk gekoesterd in de Keulse St.-Barbarakartuize, het Arnhemse Agnietenklooster, in verscheidene begijnhoven en een hele reeks vrouwen- en mannenkloosters. Begheyn vermeldt ook verscheidene niet-katholieke lezers. Volgens hem hebben volgende figuren zich onderscheiden in de verspreiding van de Peerle: de kartuizer 17
Ibid., p. 394, n. 1. In de Peerle: Ende die natuer wort daerdoor gekrenct ende verwonnen, ende dat bloet wort heet ende beloopt ende versmoort dat herte, ende wort gequetst, sodat si hemselven ghebreken. Ende hierdoor wort dat bloet coudt ende alle dye leden stijf, ende alle dat licht wort in hem verduystert, ende dat edel werck wort in hem behindert, ende si doen hemselven grote schade, ende en connen nyet lichtelijck wedercomen tot die claerheyt des godlicken inwerckens (2.50.24-26). In de brief: Und als der duvel dit mirckt, soe kumpt he mit gestorm und gewalt um die natuirlige kraften tzo brengen tzo verderfnis also dat dat lycham somwylen wurt schuddende und bevende so dat dem mynschen dunckt dat syn hertz unde aderen barsten sullen. Unde dan soe leuffet dat swair bloit umb die hertzen mit groissen gedringen, soe dat got mit syner gratien in langen tziden dae niet in komen mag. Want die natuyr alsus bestormpt unde verdorven wurt so dat im dat hertz und alle die kraften begeven soe dat hei neulich gegain off gestain kan, ach wat schedeliger sachen isses, dat de edel gaven gotz alsus werden gekiert und verwickt mit der naturen durch bedroch der naturen unde des duvels. Gemeenschappelijke inhoudelijke elementen zijn: de ondermijning van de lichamelijke integriteit (Peerle: die natuer wort daerdoor gekrenct ende verwonnen – brief: um die natuirlige kraften tzo brengen tzo verderfnis); de bedreiging van het hart door een bloedopdrang (Peerle: dat bloet wort heet ende beloopt ende versmoort dat herte – brief: soe leuffet dat swair bloit umb die hertzen mit groissen gedringen); de grote schade voor het geestelijk leven (Peerle: si doen hemselven grote schade – brief: wat schedeliger sachen isses). 19 De schrijfster van de Peerle is omstreeks 1462/63 geboren (zie hoofdstuk 1, p. 8, n. 10), Maria van Hout rond 1470/80 (zie Uyttenhove 2016, p. 17). 20 Zie Begheyn 1977, p. 406-419, 1984a, p.36-40, 1989, p. 184-189. De drie lijsten vermelden samen ongeveer 170 exemplaren. Intussen heeft Begheyn een aantal nieuwe exemplaren van de Peerle aan deze lijsten toegevoegd (e-mail 07/02/2020). De lijst van de opgespoorde exemplaren is als bijlage beschikbaar op p. 79-95. 18
BRONNEN EN INVLOED
19
Dierick Loer uit het St.-Barbaraklooster, eerste uitgever van de Peerle, de jezuïet Petrus Canisius, die eveneens in St.-Barbara thuis was, zoals ook zijn vriend Nicolaas van Essche, pastoor van het begijnhof te Diest en tweede uitgever van de Peerle.21 We beperken ons verder tot twee opvallende invloedssferen van de Peerle: de bloeiperiode van de spiritualiteit en in het bijzonder van de mystiek in het Frankrijk van de zeventiende eeuw en het piëtisme in Duitsland in de zeventiende en achttiende eeuw.22 Dankzij de vertaling van de Peerle in het Latijn (1545) stond de weg open voor vertalingen in moderne talen. De kartuizers van Vauvert bij Parijs vertaalden de Latijnse versie in het Frans (1602; herdruk 1608). Zo bereikte de Peerle verscheidene figuren die de gouden eeuw van de spiritualiteit in Frankrijk mee vorm hebben gegeven. Door lectuur van de Peerle leerde Pierre de Bérulle (1575-1629), initiator van de ‘École française de spiritualité’, zich bevrijden van een antropocentrisch humanisme en zijn mystiek richten op het mensgeworden Woord.23 Benoît de Canfeld (1562-1611), een uit Engeland afkomstige maar vooral in Frankrijk levende kapucijn, is in zijn belangrijkste traktaat, La Règle de perfection (Parijs, 1614), duidelijk beïnvloed door de Peerle. In twee artikelen wijst Paul Mommaers op de talrijke passages in de Règle die aan de La perle évangélique schatplichtig zijn.24 Die beinvloeding toont zich in het bijzonder in de leer over de vernieting.25 In 1602 verbleef François de Sales (1567-1622) in Parijs en leerde er de kartuizer Richard Beaucousin26 (1561-1610) kennen, die hem in contact bracht met de Nederlandse mystieke geschriften, waaronder de Peerle. Hoewel de Sales de Peerle rekende tot de ‘livres fort obscurs et qui cheminent par la cime des montagnes’,27 heeft datzelfde werk hem toch beïnvloed zonder dat hij de terminologie ervan heeft overgenomen. Eveneens in Frankrijk maar dan van reformatorische zijde heeft ook de dominee Pierre Poiret (1646-1719) zich aan de Peerle gevoed.28 Hij werd 21 Zie Begheyn 1977, p. 393-404. Voor het kartuizerklooster: p. 393-394, het Agnietenklooster: p. 396-397, de begijnhoven: p. 397-398, vrouwen- en mannenkloosters: p. 398-401, niet-katholieke lezers: p. 402-404. Voor Dierick Loer: p. 393, Petrus Canisius: p. 395-396, Nicolaas van Essche: p. 397. 22 We steunen hiervoor op Ampe 1984. 23 Huijben levert een uitvoerige bespreking van de invloed van de Peerle op Bérulle in Huijben 1928-1930, 4 (1930), p. 428-472. 24 Het betreft de artikelen Mommaers 1971-1972 en Mommaers 1972-1973. In Mommaers 1971-1972, p. 449, noemt hij La perle évangélique ‘la grande source de Canfeld’. 25 Zie Mommaers 1972-1973, p. 37-49. 26 Zie Van Schoote 1961, p. 79-92; Jelsma & Brinkman 2006, p. 40-41. 27 Geciteerd in Van Schoote 1961, p. 291 en in Ampe 1984, kol. 1167. Het citaat komt voor in: Saint François de Sales, Œuvres, dl. 4. Annecy, 1894, p. 334-335. 28 Zie Chevallier 1986.
20
DIE EVANGELISCHE PEERLE
geboren in Metz, studeerde in Duitsland (Heidelberg en Hanau) en verbleef ook geruime tijd in Nederland (Amsterdam en Rijnsburg). Hij vormde een band tussen de piëtisten in Frankrijk, de Nederlanden en Duitsland. Hij gaf een heldere samenvatting van de leer van de Peerle samen met een Latijnse vertaling van de biografische schets van de auteur die Nicolaas van Essche in de druk van 1542 had gepubliceerd.29 In Duitsland heeft vooral Angelus Silesius (1624-1677) een belangrijke rol gespeeld in de bekendmaking van de Peerle.30 Angelus Silesius is het pseudoniem dat de oorspronkelijk lutherse arts en dichter Johannes Scheffler na zijn bekering tot het katholicisme (1653) heeft aangenomen en waaronder hij bekend is geworden. Hij vertaalde de Peerle vanuit het Latijn in het Duits. Deze vertaling werd uitgegeven te Glatz (nu Kłodzko in Polen) in 1676. Zijn roem berust voornamelijk op Der cherubinische Wandersmann (1657), een grotendeels uit tweeregelige alexandrijnen bestaande dichtbundel van mystieke aard, die algemeen tot de hoogtepunten van de Duitse literatuur van de barokperiode wordt gerekend. Deze bundel heeft zich vooral aan Ruusbroec en aan de Peerle gevoed. Dat Silesius met de Peerle vertrouwd was, blijkt ook uit zijn persoonlijk exemplaar van Maximilianus Sandaeus’ Clavis mystica,31 waarin hij zesentwintig passages van de Peerle gekopieerd heeft. Een tweede Duitse vertaling vanuit het Latijn is gemaakt door de minderbroeder-conventueel Heribertus Hobusch (†1713) en uitgegeven te Keulen in 1698. Hij was biechtvader in het clarissenklooster Sancta Clara in Keulen. De vertaling is opgedragen aan de abdis van het klooster. Ook in de achttiende eeuw kent Duitsland nog een heraut van de Peerle: Gerhard Tersteegen (1697-1769), vooral bekend als dichter van geestelijke liederen.32 Hij geldt als een belangrijk vertegenwoordiger van het Nederrijnse piëtisme. Geïnspireerd door Pierre Poiret en de lutherse piëtistische kerkhistoricus Gottfried Arnold (1666-1714) voedde hij zijn ‘theologie van het hart’ door de lectuur van mystieke werken en beval het lezen van de Peerle aan. In 1767 publiceerde hij de Kleine Perlenschnur, een bloemlezing van mystieke teksten, waarvan het eerste deel helemaal aan de Peerle is ontleend.33
29 Zie Epistola […] de auctoribus mysticis, in: De eruditione solida, dl. 2, Amsterdam, 1707, p. 546-549. 30 Zie Pietsch 1990. 31 Maximilianus Sandaeus (1578-1656) werd geboren te Amsterdam en trad in bij de jezuïeten in Rome (1597). Hij is vooral in Duitsland (Würzburg, Mainz, Keulen) werkzaam geweest als leraar, schrijver en predikant. Zijn Pro theologia mystica clavis (Keulen, 1640) is een soort alfabetisch lexicon van mystieke termen en uitdrukkingen. Zie Andriessen 1990. 32 Zie Jaspert 1991. 33 Voor nadere informatie zie Begheyn 1975. Latere uitgaven van Perlenschnur worden vermeld door Begheyn in de bijlage ‘Exemplaren van Die evangelische peerle’, p. 93-94.
3. De inhoud Het centrale inzicht van de Peerle is de ontdekking van de menselijke ziel als Gods hemel. God is alomtegenwoordig maar het meest nabij is Hij in het innerlijk van de mens. Daar kan hij op de meest intieme wijze met Hem omgaan. Ic geloofde dy te wonen inden hemel ende te wesen overal, ende ic en wiste nyet dat ghi altijt wonende waert in mijnre sielen ende dat mijn siel uwen tempel ende u rijc was, daer dat heylich der heyligen in verborgen is. […] Ick socht u inden hemel ende ghi waert in my, dye selver dye hemel zijt ende met allen heylighen ende enghelen ombeset zijt. (1.23.17-19) Dit al, dat is God, daer alle goet ende salicheit in is, ende hi begeert dat wi al salich mochten werden. Ende daerom heeft hi hem in ons verenicht ende is dat heylich der heiligen, daer alle hoochtijden ende feesten in begaen werden, in dat alreinwendichste der sielen, in dat heymelijcke sancta sanctorum. (1.46.01-02)
De weg naar de inwendigheid wordt echter versperd door de zonde. Hi wert beroeft van dat cleet der schoonheit ende scijnsel der Godheit, ende verloes den rechten toepat ende den naesten wech der waerheyt, die daer leyt inden gront der sielen, daer men God aenbidt ende één geest met hem wort. (2.03.21-22)
Door zijn menswording en lijden heeft Christus die weg weer vrijgemaakt.1 So coemt hi weder in sinen oorspronc door onsen wech Christi Jesu, dye met sinen lijden ons schult betaelt heeft ende ons lijden vruchtbaer ghemaect, die met sinen doot onsen doot gedoot heeft ende ons dat eewighe leven bereyt heeft, ende heeft door sinen geest onsen geest weder gevrijt ende ingheleyt tot onsen oorspronck inden edelen gront der sielen, daer Gods woninge is. (2.04.08-10)
Om die weg te bewandelen moet de mens Christus navolgen in zijn deugdzaam leven. Deze navolging, gedragen door Gods genade, ontplooit zich op drie niveaus: geest, ziel en lichaam.
1 Zowel Albert Deblaere als Bernard McGinn wijzen op het uitgesproken christologisch karakter van de mystiek in de Peerle (Deblaere 1962, p. 81-82; McGinn 2012, p. 151-152). – Dat in dit werk de Christusbeleving tot volle bloei wordt gebracht, drukt Reypens in de volgende krachtige bewoordingen uit: ‘Pas bij de aanvang der XVIe eeuw zal dit [het tot bloei brengen van ‘de theorie der Christusbeleving’] geschieden door de grootste leerlinge van Ruusbroec, de nog al te vergeten schrijfster der Evangelische Peerle en van den Tempel der Sielen, aan wie wij elders recht hoopen te doen weervaren’ (Reypens 1926, p. 83).
22
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Och, nu bid ic u, o eerwerdige God, edel minnaer mijnder sielen, door uwen vroliken geest, dat ghy mijnen geest inleiden wilt in dye eenicheyt uwer Godheyt, ende vestiget mi in dat overweselic leven, daer ic altijt in dat beste deel gestelt ende toegevoecht moet werden ende leven na die eysschinge ende edelheyt des geests. Nu bid ic u door u heilige siele, dodet in mijn siele alle gebreckelicheyt ende maectse levendich in u liefden ende graciën, ende regeert mijn siel in allen duechden, ende stercse in een voortgaende leven. Ic bid u door u heilige, reyn, geglorificeerde lichaem, maect mijn lichaem reyn ende suyvert mijn herte van al dat die werelt daerin gheplant heeft. (1.37.09-12)
Ze vindt haar bekroning in het dragen van Jezus’ kruis in het hart. Want nyet en is Gode behageliker ende ons saliger noch den bosen geesten scadeliker dan dat wi dat liden Christi stadelic dragen in onser herten. Hierom sal een yegelijc mensce hem daerin oeffenen, als hi alderbest mach, ende gewennen hem in al sinen doen ende laten dat liden Christi in zijnre herten te hebben als een spieghel ende exempel alder volmaectheyt, ende sal daer meer voortgancx uut crijgen ende waerheden uut leeren dan uut allen boecken ende doctoren deser werelt. (3.53.05-07)
De centrale plaats van Jezus’ passie blijkt uit de talrijke passiemeditaties in de loop van het traktaat, onder meer 1.08, 1.10, 1.11, 1.42, 1.46, 1.51, 2.36, 3.14, 3.15, 3.45, 3.46, 3.52, 3.53. Soms worden deze meditaties geplaatst binnen het raam van de zeven getijden (1.08, 1.42, 3.46) of van de vierentwintig uren van de dag (1.10). Voor de navolging van Jezus ontvangt de vrome kracht door deelname aan de eucharistie. Ic ghelove dat ghi hier zijt inden heylighen sacrament met u glorificeerde siele ende met u glorificeerde lichaem ende bloet ende met u heele Godheyt, ende begeert my te veranderen ende met u te verenigen. Hierom bidde ic u, o ghebenedijde God, door die verdienste uws vrolicken geests: laet u Godheyt schijnen in mijnen gheest, in mijn memorie, in mijn verstant, in mijnen wille, ende maect mijnen gheest vreedsaem, vrolijck ende vrij. Ende ick bidde u door dye verdyenste uwer heyligher, droevigher sielen: laet u Godheyt schijnen in mijn siele ende ontsteect mijn begheerten ende mijn meyninghe in u minne ende verchiert my met dye duechden daer u heylighe siele mede verciert was. Ick bidde u, mijn alderliefste, mijn Heere ende mijn God, door dye verdienste uws heylighen, reynen, ghewonden lichaems: laet u Godheyt schijnen in mijn lichaem ende maect dat heylich, reyn ende bequaem, ende verchiert alle mijn leden door u heylighe, gheglorificeerde leden, dye ghy weleer om mijnen wille tot allen pijnen overghelevert hebt uut rechter liefden om my te verlossen. (2.55.16-21)
De navolging van Jezus bewerkt een radicale onthechting aan zichzelf en aan de hele schepping. Alle menichfuldicheyt der oeffeninghen, met allet datmen van God ende van inwendighen oeffeninghen schrijven mach, wort altesamen vercreghen in eene, ende daerin ist al besloten, dat is: in dye ledicheyt van binnen, in die afgescheydenheyt
DE INHOUD
23
alre dinghen ende God alleen om te helsen inden bloten gront der sielen, ende hem met gheest, siele ende lijf, herte ende sinne te verberghen in zijn lieflijcke menscheyt ende dier in allen te gelijcken. (3.58.04-06)
Maar de Peerle waarschuwt voor een harde ascese die in feite uit is op zelfverheffing. Over de ware vromen zegt de Peerle: Si zijn ooc onbekent ende cleyn geacht vandengenen die in groter strengicheyt leven, want si geven den lichaem zijn gerack ende nootdruft om den gheest te dienen. Sij zijn ooc onbekent dengenen die van buyten heylich schijnen ende eyghen aenghenomen stranghe oeffeninghe hebben. (1.50.13-14)
Dat het lichaam zoveel aandacht vraagt, doet geestelijke mensen leed. Maar voor gelouterde lieden is oog hebben voor de fysieke noden even verdienstelijk als gestrengheid voor hen wier lichaam nog niet aan de geest onderworpen is. Ooc hebben si te lijden met haren lichaem, dattet so seer tot ghebreke ende crancheyt gheneghen is ende dat zijt so veel gemaecx moeten gheven in rusten, in eten, in drincken ende in slapen. Ende daerom ist hem nu so verdienstelick ende voordelic, in dien dat si haer lichaem zijn ghemack ende nootdruft gheven, als in al dat beghin die strangicheyt ende scherpheyt was, doent den gheest niet ghehoorsaem en wilde zijn. Maer nu het den gheest onderdanich is ende willich tot allen goeden oeffeninghen ende wercken, so is die gheest den lichaem weer ghetrouwe, opdattet door crancheyt den gheest niet hinderlic en is. (1.51.11-14)
Opvallend is de plaats die Maria in het werk inneemt. Zo in 1.24 (als voorbeeld van een waarachtig gebed), 1.30 (een meditatie op de vijf letters van de naam Maria en op de beden van het Weesgegroet tot Ende gebenedijt is die vrucht dijns lichaems), 1.31 (een tweede meditatie op de naam Maria en een op de drievoudige geboorte van Christus in Maria’s geest, ziel en lichaam), 1.32 (de beleving van beide meditaties door de vrome ziel), 1.38 (Maria’s beleving in geest, ziel en lichaam), 3.38 (de beleving van de negen graden van deugden door Maria). Opmerkelijk zijn de passages over Maria als model van gebed en mystieke beleving (bv. 1.31.06-11 en 1.31.20-24). Enkele centrale teksten uit de christelijke overlevering worden in aparte hoofdstukken overwogen. Het Onzevader wordt tweemaal toegelicht: in 1.28 (kortere toelichting) en in 1.29 (langere toelichting). De kortere versie van het Credo, de zogeheten apostolische geloofsbelijdenis (het Symbolum apostolorum) wordt tot driemaal toe herhaald: 1.33, 1.34 en 1.35. In 1.33 wordt elk artikel verbonden met een van de apostelen, in de andere twee volgt per artikel een korte commentaar. De langere versie van het Credo, het Symbolum (pseudo-)Athanasium, wordt besproken in 2.59, als laatste hoofdstuk van deel 2. Het Weesgegroet werd reeds vermeld bij de mariale plaatsen. Ook de proloog van het Johannesevangelie krijgt een aparte behandeling (1.53), opnieuw, zoals het Symbolum (pseudo-)Athanasium, op een markante plaats, als laatste hoofdstuk van deel 1.
24
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Opmerkelijk is de omvattende gebedscultuur van de Peerle, die in de omschrijving van de drie delen in de inhoudsopgave (f. 241r) treffend wordt weergegeven. Het eerste deel heeft het over devote oeffeninghen om met God te leeren spreken, het tweede deel over leeringhen om onse sielen […] te keeren […] in God en het derde deel over oeffeningen om onsen gheest, siele ende lichaem heel te verliesen […] in God. De omschrijving van het eerste deel geeft duidelijk aan dat de Peerle de lezer wil leren bidden. Exemplarisch is daarvoor hfst. 1.05. Het stelt de mystieke beleving wel in het vooruitzicht (een simpel oeffeninge des herten daermen mede ingeleit wort inden verborgen gront des geests, ende geheel in God overformeert met geest, siele ende lichaem (1.05.01-02)), maar houdt rekening met de menselijke beslommeringen en beveelt vaste gebedstijden aan (Ende ist sake datmen dit nyet stadelic geoeffenen en can, so salmen te minsten driewerf des daechs oeffenen, als des morgens, des middages ende des avonts (1.05.05)). Om bestendig in Gods tegenwoordigheid te leren leven worden in 1.06 gebeden ‘voorgebeden’ en wordt de lezer uitgenodigd ze na te bidden en zelfs van buiten te leren. Het slot van dit hoofdstuk stelt de rol die de auteur in dit hoofdstuk en in heel het werk als geestelijk leider wil vervullen scherp in het licht: Item dese voorseyde gebedekens salmen van buten leren ende dic oeffenen, opdatsi stadelijc in ons bliven, opdat wij altijt met die Godheit ende menscheit weselic verenicht bliven ende so wonen inden binnensten ons Heren Jesu Christi, in welcken ons zijn heilich leven ende lijden altijt claerlicste voorlicht, daermen dit boec alderbest mede verstaet, daer al dese leringe op draecht ende uutgeleyt wort (1.06.37-38).
De opschriften van de hoofdstukken 1.19-22 spreken voor zich (vuerige gebeden ende liefdengeschut (1.19), Noch dergelijker vueriger gebeden (1.20), Noch dergelijcken liefdengeschut (1.21), Meer vierighe ghebeden ende toegheestinghe tot God (1.22)). Van mondgebed tot het hoogste mystieke gebed: deze brede waaier van gebedsleven heeft ongetwijfeld mede het succes van de Peerle bewerkt. Zowel de vrome die op zoek is naar woorden van gebed als de mystiek begenadigde ziel die haar weg zoekt waar eigenlijk geen wegen meer zijn, vinden er hun gading. De Peerle schuwt de hoogste toppen van het mystieke leven niet, getuige het indrukwekkende hoofdstuk 2.40, waar de ‘vernieting’ de volle ruimte krijgt (vooral 40.09-25):2 Ende daer wort wesen met wesen begrepen; daer wort niet, dat is God, van niet, dat is vander sielen, ghevonden; ende daer wort niet, dat is die siele, van niet, dat is van God, bewonden; daer wort niet van nyet verslonden. Hyer wil ick woonen, dit is mijn ruste inder eewicheyt, ende sitten onder dye scaduwe, ende gaen in ende laten God uutgaen, ende swijghen ende laten God spreken, ende rusten ende laten God wercken. (40.18-20) 2 In zijn commentaar op de ‘vernieting’ in de Peerle wijst McGinn op de vrijmoedigheid van de schrijfster, die de thema’s van de ‘vrijheid van de geest’ en de ‘vernieting van de ziel’ niet uit de weg gaat (McGinn 2012, p. 155).
DE INHOUD
25
Uit het voorgaande blijkt dat de auteur van de Peerle gedreven wordt door zorg voor haar medemensen. Ze heeft het werk niet voor zichzelf geschreven. Dat de mensen geen aandacht hebben voor Gods aanwezigheid in hun ziel, is voor haar – zoals voor Jezus zelf – een zwaar kruis. Heel de Peerle is een volgehouden opwekking om de hindernissen tot inkeer weg te nemen en innerlijk weer gevoelig te worden. Dese lieve menschen, al hebben si sulcke vrijheyt ende vruechde inden gheest, si hebben nochtans naden nedersten deel met Christo alten swaren lijden ende cruce, want si bestaen nu met Christo te bekennen ende gevoelen hoe hem te moede was. Dit ongemeten lijden ende cruce is, dat dit rijcke Gods ende scat is in allen menschen ende si dat nyet en oeffenen noch en bekennen: daerom en werden si des niet ghewaer – ende dit niet alleen inden weerliken menschen – sodat si daerom niet en connen comen tot eenen geesteliken voortganc, mer blijven staen van buyten op dye wijse ende op die ghesette oeffeninghe, ende comen in een grote traecheit ende laeuheit van binnen. (1.51.02-04)
De Peerle is uitgegeven door de kartuizers van Keulen, zoals reeds op het titelblad wordt aangegeven: Nu eerstwerf in dye druck gebracht door die cathuser tot Cuelen. Het kartuizerklooster St.-Barbara wilde in de zestiende eeuw de opkomende Reformatie van antwoord dienen door het vertalen en uitgeven van belangrijke teksten uit de katholieke traditie. De vertalingen van Ruusbroecs Opera Omnia en van Taulers preken in het Latijn behoren tot dat project.3 Aangezien de Peerle, naast een persoonlijk getuigenis, een creatieve compositie is van teksten uit diezelfde traditie, past hij perfect binnen het programma van de Keulse kartuizers. We vermeldden reeds dat eucharistische en mariale teksten een aanzienlijke plaats in het traktaat innemen. Dit kan worden beschouwd als een reactie op de kritiek op en relativering van de eucharistieviering en Mariaverering door de reformatoren. Een directe confrontatie met de Reformatie gaat de auteur van de Peerle niet aan, tenzij op één plaats. Ze spreekt er niet over Luther maar wel over lutersche menschen: Mer dit en salmen niet verstaen als dese verdoelde, blinde, lutersche menschen dat nu voortbrengen, die dye heylige Scrift trecken ende verkeren na haren vleeschelijcken ende ezels verstant, ende seggen dat wij ghenen vrijen wil en hebben ende dat wij anders nyet en zijn dan een sage dye daer aen die wandt hanget. Ende dit is dwalinge, want wij zijn levendige instrumenten Gods. Een sage of een instrument en heeft reden noch gevoelen, als wij doen, dye met onsen verkiesenen ende vrijen wil door dye gracie Gods dat quaet laten ende dat goet doen. (2.21.29-31)
Het gaat hier om de delicate verhouding tussen Gods genade en de vrije wil van de mens. De auteur geeft toe dat de mens niet zalig kan worden zonder de hulp van Gods genade. Maar dat betekent niet dat er van de menselijke vrije wil niets overblijft en dat de mens zich in pure passiviteit aan Gods genade zou moeten overleveren. 3
Zie Chaix 1984.
26
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Tot slot nog een notitie over de opvatting van de Peerle betreffende de menselijke psychologie.4 De drievoudige gelaagdheid van geest, siele en lichaam doortrekt het hele oeuvre. De geest is de kern van de psyche: hiermee rust de mens in God. De geest is ook de oorsprong van de hogere vermogens, memorie, verstant en wille. De siele is het centrum van de menselijke activiteit. Daar zijn de hogere vermogens werkzaam. Daaronder ontspringen de lagere vermogens: de begeerlijcke cracht onder de memorie, de redelike cracht onder het verstant en de toornlijcke cracht onder de wille. De begeerlijcke cracht betreft het streefvermogen in zijn affectieve gedaante, de redelike cracht het redeneringsvermogen, onderscheiden van het verstant als inzichtelijk vermogen, en de toornlijcke cracht het streefvermogen in zijn reactie op traagheid of weerstand.5 Bovendien bevinden zich onder elk van deze lagere vermogens nog seven affectiën oft bewegelicheden: hope, liefde ende blijscap onder de begeerlike cracht, consciëncie ende scaempt onder de redelicke cracht, anxt ende haet ende droefheyt onder de toornlike cracht. De consciëncie komt overeen met het moderne begrip ‘geweten’. Elk van de genoemde vermogens en affecties kunnen in positieve of negatieve zin worden beleefd. Zo kunnen de affecties anxt ende haet ende droefheyt, die onder de toornlike cracht vallen, inspireren tot vrees voor God, haat tegen de zonde en droefheid om de zonde.6 Maar de toornlike cracht kan evenzeer tot zonde leiden.7 Het hele arsenaal van vermogens is de mens van nature gegeven,8 wordt door de zonde verstoord9 en door Christus’ verlossend lijden hersteld.10 4 Een duidelijk overzicht biedt hoofdstuk 2.10. – Een heldere en beknopte beschrijving van de mystieke antropologie tot Ruusbroec, die de antropologische leer van de Peerle grondig beïnvloed heeft, wordt geboden in Faesen & Arblaster 2017. 5 Bv. die Heilige Geest ontsteect den toorne om haer crachtelic tot God te geven (1.32.23). 6 Ende dese nascreven zijn haer gegeven om dat quaet te wederstaen: die anxt omdat si God soude ontsien, die droefheyt opdat si haer alleen soude bedroeven om de oneer Gods ende haer sonden, den haet opdat si dat quaet souden haten ende veronweerden (2.13.05-06). 7 Die toornlike cracht heeft onder haer drye hooftsonden, als giericheyt, haet ende nijt ende torn (3.56.09). 8 Laet ons den mensche na onse beelde ende ghelijckenisse maken […] dat hy ooc hebbe drie crachten, als memorie, daer hi ewige dingen in onthout, ende verstant, daer hi die ewige waerheyt mede bekent ende verstaet ende alle dingen wijsselic mede ordineert, ende een wille, daer hi mede mint ende keert in sinen oorspronc ende dat hoochste goet omhelst ende met liefden alle goet besit (2.03.02-05). 9 Zijn memorie wert toegeloken ende zijn gedachten worden verstroit, zijn verstant wert verduistert, sinen wille gebuicht vanden hoochsten goede ende wert een knecht der sonden. Zijn reden wert verblint ende verloes tonderscheit der duechden, sijn begeert wert ontreynt ende aencleefden der onreiner genoechten, sijnen thooren wert traech tot God. Al zijn crachten werden gebroken ende al zijn affectie oft begerten ontstelt. Sinen V sinnen wert benomen dat gebruyken der ewiger dingen ende werden verstroeyt in veel onsalicheden der tijtliker dingen. Sijn consciëncie wert met allen sonden beladen, ende swaerlic bedroeft ende bescaemt voor dat aenscijn Gods (2.03.19-22). 10 [Christus Jesus] heeft door sinen geest onsen geest weder gevrijt ende ingheleyt tot onsen oorspronck inden edelen gront der sielen, daer Gods woninge is, ende heeft ons met hem vereenicht, opdat wij hem daer aen sullen beden inden geest ende inder waerheyt; ende heeft door zijn siel allen crachten onser sielen wedergemaect, opdat si een bequaem instrument soude zijn ende lijden zijn godlike inwercken; ende heeft door zijn lichaem ende pijnlick leven ende doot onse herte, sinne ende alle ons litmaten ende lichaem weder gereynicht van allen vlecken der sonden […] (2.04.09-11).
4. De Peerle in druk en handschrift1 Overeenkomstig de behandeling van de kritische tekst worden in de geciteerde titels en opschriften de spelling van i, j, u, v en w gemoderniseerd en de afkortingen opgelost. De Nederlandse drukken van de Peerle De oudste gedrukte getuige van Die evangelische peerle draagt als titel: Margarita Evangelica. Een devoet boecxken geheeten Die Evangelische Peerle […] (kenletter p1). De druk is uitgegeven door Jan Berntsz te Utrecht in 1535. Dierick Loer2 leidt het boek in met een woord vooraf aan de lezer. Daarna volgt een anonieme voorrede (Voorreden).3 Een herdruk met dezelfde titel is uitgegeven door Adriaen Roelofs in ’s-Hertogenbosch en gedrukt door Symon Cock te Antwerpen in 1536 (p2). Een eerste cesuur in de overlevering doet zich voor in 1537/38, wanneer in Antwerpen Die grote evangelische peerle verschijnt, gedrukt door Henrick Peetersen van Middelburch (P1). Loer herneemt zijn woord vooraf van de editie 1535 en vult het aan met de vermelding van de ontdekking van nieuw materiaal van de Peerle, dat hij in deze editie opneemt. Vandaar de toevoeging Grote in de titel. De edities van 1535 en 1536 hebben in het moderne onderzoek ter onderscheiding de naam kleine Peerle gekregen. Men dient zich te realiseren dat de Grote peerle niet simpelweg een uitgebreide kleine Peerle is: sommige tekstdelen uit de kleine Peerle, zoals het hoofdstuk 36, ontbreken namelijk in de Grote peerle. 1 De tekstgetuigen van de Peerle in het Nederlands, Latijn, Frans en Duits worden beschreven in Ampe ca. 1993a, p. 9-88. Voor onze beschrijving hebben we dankbaar gebruik gemaakt van dit materiaal samen met de autopsie van de betreffende drukken, voor zover bereikbaar. Een eerste omvattend overzicht van de drukken van de Peerle biedt Reypens 1928, p. 53-76. – De Nederlandse, Latijnse, Duitse en Franse uitgaven en drukken met hun kenletters staan vermeld op het einde van de bibliografie, p. 105-108. 2 Zie hoofdstuk 1, n. 1. 3 Ampe neemt eerst aan dat Gerard Kalckbrenner de auteur van deze voorrede is (zie Schepers 2013, p. 31). Hij stelt dit in Den tempel onser sielen, p. 21. Een uitgebreide argumentatie daarover publiceerde hij in Ampe 1966b, vnl. p. 264-275 en 289 (nr. 4). Later noemt hij een ‘medepelgrim’ als auteur over wie tot viermaal toe sprake is in 3.56 (pelgrim in r. 2, 28 en 32; pilgrim in 28) en ook alleen daar. Deze is dan de persoon die het werk van de schrijver van de Peerle aan het publiek voorstelt (Schepers 2013, p. 32). Schepers besluit dat de kwestie van het auteurschap onbeslist blijft.
28
DIE EVANGELISCHE PEERLE
De voorrede uit de kleine Peerle wordt in de Grote peerle uitgebreid: een meer moralistische tekst gaat vooraf. Ook de volgorde van de hoofdstukken is in de Grote peerle grondig veranderd.4 Een tweede druk van de Grote peerle verschijnt nagenoeg ongewijzigd te Antwerpen in 1539, opnieuw bij Henrick Peetersen (P2). Bij het verschijnen van de derde druk in 1542 bij Willem Vorsterman te Antwerpen doet zich een tweede cesuur voor in de tekstoverlevering (P3). Nicolaas van Essche is verantwoordelijk voor deze druk. Hij heeft een woord vooraf geschreven dat dat van Loer vervangt. Een aantal zetfouten die de eerste en tweede druk gemeen hebben, is in deze druk door Van Essche gecorrigeerd.5 Een vierde druk verschijnt in 1548 bij Henrick Peetersen te Antwerpen (P4), een vijfde en zesde druk in 1551 respectievelijk 1556 bij de weduwe van Henrick Peetersen te Antwerpen (P5 en P6). De zevende druk verschijnt opnieuw in Antwerpen bij Jan Roelants in 1564/65 (P7). Het zetsel van de tekst in de derde tot en met de zesde druk en, in iets mindere mate, in de zevende druk, is per bladzijde zeer gelijkend, omdat het gaat om herdrukken die blad voor blad gemaakt zijn, waarbij de zetters alleen om technische redenen (om de tekst binnen de zetspiegel te laten passen) afkortingen hebben toegevoegd of weggelaten. Van de vierde tot en met de zevende druk komen het woord vooraf van Nicolaas van Essche en de voorrede constant voor.
4
p1 telt 39 genummerde hoofdstukken die, met uitzondering van hoofdstuk 36, teksten bevatten die ook in P1 voorkomen. Ook de ongenummerde conclusie in p1 komt in P1 voor als het afsluitende hoofdstuk 58 van deel 3. De teksten in p1 zijn vaak korter maar soms ook uitgebreider dan die in P1. Teksten van de volgende 55 van de 170 hoofdstukken van P1 kunnen in p1 worden teruggevonden: deel 1: 3, 5, 13, 14, 16, 19, 28, 29, 31, 32, 43-52; deel 2: 11, 13, 25, 37, 40, 43-51, 58; deel 3: 1-12, 35, 52-58. Voor concordanties van de hoofdstukken van P1 en p1 zie de appendices 1 en 2, p. 75-76. Enkele vaststellingen vanuit die concordanties: 1) P1 deelt langere hoofdstukken van p1 in kortere hoofdstukken in (hoofdstuk 6 van p1: 1.14, 1.16 in P1; hoofdstuk 16 van p1: 2.50, 2.51 in P1; hoofdstuk 26 van p1: 1.03, 1.05 in P1; hoofdstuk 27 van p1: 3.01, 3.02, 3.03, 3.04, 3.05 in P1; hoofdstuk 28 van p1: 3.06, 3.07, 3.08 in P1; hoofdstuk 29 van p1: 3.09, 3.10, 3.11 in P1; hoofdstuk 32 van p1: 1.43, 1.44, 1.45, 1.46 in P1; hoofdstuk 33 van p1: 1.19, 1.47, 1.48 in P1; hoofdstuk 34 van p1: hoofdstuk 3.52, 3.53 in P1; hoofdstuk 35 van p1: 3.53, 3.54, 3.55 in P1). 2) In de drie delen van P1 zijn de hoofdstukken van p1 gelijkelijk vertegenwoordigd: deel 1: 15, deel 2: 15, deel 3: 9. 3) In de volgorde van de hoofdstukken van p1 is stevig ingegrepen. De meeste p1-hoofdstukken van 1 tot en met 16 zijn naar het tweede deel van P1 verplaatst. De uitgebreide p1-hoofdstukken 27, 28, 29 en 30 zijn in P1 ondergebracht als de eerste 12 hoofdstukken van het derde deel. De hoofdstukken 34 tot en met 38 van p1 zijn, met uitzondering van hoofdstuk 36, dat niet in P1 voorkomt, in P1 aanwezig als de hoofdstukken 52 tot en met 57 van deel drie. 5 Op het einde van zijn woord vooraf bij deze derde druk van Die grote evangelische peerle schrijft Van Essche: Ende want dit boeck dick herdruct is, soo zijn ten lesten sommighe woorden incorrect daerin ghevallen. Daerom ist nu wederom gans overlesen ende gecorrigeert ende also correct te drucken overgelevert (f. 2v).
DE PEERLE IN DRUK EN HANDSCHRIFT
29
Vanaf de achtste druk, die wordt bezorgd door Peeter Bouvet te Kortrijk in 1626 (P8), doet zich een derde cesuur voor, niet alleen in tijd en plaats maar ook wat betreft de vormgeving. De tekst, inclusief het woord vooraf en de voorrede, beantwoordt wel aan die van 1542 en volgende, maar het boekformaat is kleiner: het stabiele model van het zetsel van de voorgaande drukken wordt niet meer gevolgd. Koptitels geven elk van de drie delen van de Peerle aan en voor het eerst is een paginering ingevoerd. Enkele zetfouten zijn gecorrigeerd. De negende en laatste druk in het Nederlands wordt uitgegeven door Jan Cnobbaert, opnieuw in Antwerpen, in 1629 (P9). Ook deze druk vertoont een eigen zetsel, gebruikt koptitels voor het aanduiden van de drie onderscheiden delen en heeft een paginering. Nogmaals zijn enkele zetfouten gecorrigeerd. Het woord vooraf en de voorrede zijn opgenomen maar wel in omgekeerde volgorde. De voorrede is geïnspireerd door die van Nicolaas van Essche maar volgt ze niet letterlijk, behalve voor de biografische gegevens over de auteur van de Peerle. Volgens Ampe is deze voorrede geschreven door de initiatiefnemer van de druk. Dat de drukker by het Professen-huys der Societeyt IESV gevestigd is, laat vermoeden dat de jezuïeten op de een of andere wijze bij deze druk betrokken waren. Het IHS-monogram prijkt trouwens op het titelblad. Een handschrift met teksten uit de Peerle Het handschrift Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 71 H 51 bevat een aantal teksten uit de Peerle (kenletter H).6 Het wordt gedateerd omstreeks 1535-1540 – dus gelijktijdig met het verschijnen van de twee uitgaven van de kleine Peerle en de eerste uitgave van de Grote peerle – en is geschreven in het St.-Agnesklooster te Arnhem, wat ook geldt voor het handschrift Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 133 H 13, dat 162 mystieke preken bevat, de zogenoemde Arnhemse mystieke preken.7 Er is een opvallende verwantschap tussen de Preken en de Peerle. Het eerstgenoemde Haagse handschrift is een bijzondere tekstgetuige: hoewel hij slechts ongeveer een vierde van de hoofdstukken van de Grote peerle bevat, steunt H toch bijna een vijfde van de tekstcorrecties. Bovendien heeft op een tiental plaatsen alleen H een zinvolle lezing. 6 41 van de 170 hoofdstukken die de Grote peerle bevat zijn meestal geheel en in enkele gevallen gedeeltelijk in H terug te vinden. Deze 41 hoofdstukken zijn: deel 1: 1-16, 29-30, 33-34, 40-42, 49, 52, 53; deel 2: 9, 11-14, 39, 52-58; deel 3: 40-41. Voor concordanties van de hoofdstukken van P1 en de excerpten van H zie appendices 3 en 4, p. 76-77. Opvallend is dat in H 26 van de 53 hoofdstukken uit deel 1van P1 herkenbaar zijn, 13 van de 59 hoofdstukken uit deel 2 en slechts 2 van de 58 hoofdstukkken uit deel 3. Verder staan enkele tekstpassages van eenzelfde hoofdstuk in P1 verspreid over uiteenliggende plaatsen in H. Dat geldt voor de hoofdstukken 1.06, 1.11, 1.40, 1.41, 1.49 en 2.55. 7 Voor de beschrijving van beide handschriften zie Kienhorst 2007, p. 201-215, vooral p. 210215.
30
DIE EVANGELISCHE PEERLE
De uitgaven van de Latijnse vertaling van de Grote peerle In 1545 verschijnt een Latijnse vertaling van de Grote peerle bij Melchior Novesianus te Keulen onder de titel Margarita evangelica, incomparabilis thesaurus divinae sapientiae, in IIII. libros divisus, nunc vero primum aeditus Latine (L1). Nicolaas van Essche heeft de inleidende opdrachtbrief aan Burchardus Montanus geschreven. Deze brief vervangt het woord vooraf van de editie van 1542. De voorrede vertaalt met een zekere vrijheid die van dezelfde editie. In de niet-gepubliceerde inleiding op zijn editie van de Peerle geeft Ampe een reeks argumenten die volgens hem bewijzen dat de Keulse kartuizer Laurentius Surius de Peerle in het Latijn heeft vertaald.8 De Latijnse vertaling volgt niet strikt het Nederlandse voorbeeld. De Latijnse versie verschilt van de Nederlandse, zowel wat de inhoud als de schikking van de tekst betreft. Zo zijn de drie delen van de Peerle anders geordend en is een vierde deel toegevoegd. Het eerste deel van de Peerle wordt het derde deel van de Margarita, het tweede deel het eerste, het derde deel het tweede. Het vierde deel valt buiten de eigenlijke tekst van de Grote peerle. Het wordt in het opschrift trouwens genoemd: Appendix librorum praecedentium (f. 289v). Binnen het bestek van een twintigtal meestal korte hoofdstukken wordt in 77 pagina’s (f. 289v-327v) de opgang in het geestelijk leven beschreven volgens de drie wegen: zuivering (via purgativa), verlichting (via illuminativa) en vereniging (via unitiva). Deze appendix vertoont verwantschap met het Exercitatorium spirituale cum directorio horarum canonicarum. Formula orationis et meditationis van García Jiménez de Cisneros (1455/56-1510), abt van Montserrat. Het Exercitatorium hangt op zijn beurt af van het Rosetum exercitiorum spiritualium et sacrarum meditationum van Johannes Mauburnus9 (ca. 1460-1502). Zo grijpt het eerste hoofdstuk De XV. incitamentis divini fervoris terug op het Rosetum, waarvan de auteur van de appendix via het Exercitatorium kennis heeft genomen. Verder zijn in de appendix teksten uit het Keulse kartuizermilieu verwerkt: onder meer uit Lanspergius’ Pharetra divini amoris (hoofdstuk 14) en het Enchiridion militiae christianae (hoofdstuk 18)) en uit de Taulervertaling van Surius (bv. hoofdstuk 17). Uit zijn analyse van de appendix leidt Ampe af dat Surius ook hiervan de samensteller is. Wegens de uiteenlopende teksten die erin zijn samengebracht beschouwt hij het als een rapiarium.10 8
Ampe ca. 1993a, p. 58. – In een vroegere publicatie gaf Ampe de voorkeur aan Eschius als vertaler van de Peerle (Ampe 1984, kol. 1162). 9 In Brussel geboren, werd Johannes Mauburnus (Jan Mombaer, (ca. 1460-1501)) augustijner koorheer in het St.-Agnesklooster te Zwolle. Door zijn Rosetum is hij een van de leidende figuren van het methodisch gebed. Voor verdere informatie zie Deblaere 1980. 10 Het rapiarium is een verzameling van citaten en notities ter ondersteuning van het geestelijk leven van de compilator. Voor een omvattende beschrijving van het genre ‘rapiarium’ zie Mertens 1988.
DE PEERLE IN DRUK EN HANDSCHRIFT
31
In 1610 verschijnt een herdruk van de Latijnse vertaling, bezorgd door Adamus Meltzer in Dillingen (L2). De opdrachtbrief van Nicolaas van Essche aan Montanus uit de eerste Latijnse druk wordt herhaald, voorafgegaan door een opdracht aan Albrecht Fugger (1574-1614), een telg uit het bekende Fuggergeslacht, geschreven door Adamus Meltzer. De uitgaven van de Franse vertaling van de Grote peerle11 De Latijnse vertaling van 1545 wordt in het Frans vertaald door de kartuizers van Vauvert12 bij Parijs en in 1602 uitgegeven door ‘la Vefve Guillaume de la Nouë’ onder de titel La perle evangelicque. Tresor Imcomparable de la Sapience divine. Nouvellement traduict De Latin en Francois Par les PP. Chartreux lez Paris. Een herdruk verschijnt in 1608; aan de naam van de enige uitgever van 1602 wordt een tweede toegevoegd: ‘la vefve Guillaume de la Nouë et Denys de la Nouë’. De uitgaven van de Duitse vertalingen van de Grote peerle13 In 1676 verschijnt te Glatz (nu Kłodzko in Polen) bij Ignatius Schubart een Duitse vertaling van de Latijnse Peerle van de hand van Johann Scheffler (1624-1677), beter bekend onder zijn schrijversnaam Angelus Silesius,14 met de titel: Johannis Angeli Silesii Köstliche Evangelische Perle. Zue Vollkommener ausschmuckung der Brautt Christi. In deze vertaling komt het vierde boek niet voor. Een tweede Duitse vertaling uit het Latijn is gemaakt door de minderbroederconventueel Heribertus Hobusch (†1713) en uitgegeven door Johannes Alstorff te Keulen in 1698 met de titel Evangelische Perle Oder Unvergleichlicher Schatz der Göttlicher ewiger Weiszheit […]. Hierin is het vierde boek wel opgenomen. 11 De uitgaven van de Franse vertaling worden beschreven in Ampe ca. 1993a, p. 82-88. De Franse vertaling van 1608 hebben we niet in autopsie kunnen zien: de gegevens zijn overgenomen uit Ampe, ibid., p. 86. 12 Volgens de kartuizer Stanislas Autore (†1920) is Richard Beaucousin de vertaler (Ampe ca. 1993a, p. 85). J. Huijben heeft deze stelling verder uitgebouwd: zie Huijben 1928-30, OGE, 4 (1930), p. 5-26. J.-P. Van Schoote is het met Huijben eens (Van Schoote 1961, p. 92). Maar volgens Ampe kan Beaucousin niet de vertaler zijn want hij is overleden op 8 augustus 1610, terwijl in de Franse vertaling van 1602 een gebed wordt gevraagd voor de zielenrust van de vertaler (Ampe ca. 1993a, p. 84). 13 Voor de beschrijving van de Duitse vertalingen werd geconsulteerd: Ampe ca. 1993a, p. 70-82. De uitgave van de Duitse vertaling van 1676 is online geraadpleegd in het exemplaar van de Biblioteka Zakład Narodowy im. Ossolińskich, XVII-12.739 (https://dbc.wroc.pl/dlibra/ publication/10835/edition/9686/content?ref=desc, 29/01/2021). 14 Zie p. 20.
5. Vormgeving van de tekst Tekstweergave – Als basis voor de uitgave wordt de eerste druk van Die grote evangelische peerle gebruikt (Henrick Peetersen van Middelburch, 1537/38).1 – De plaatsen in het gebruikte exemplaar waar woorden volledig of gedeeltelijk handmatig zijn uitgekrast, worden in noot vermeld. Ze zijn vergeleken met de overeenkomstige plaatsen in het exemplaar Antwerpen, Museum Plantin-Moretus, R 23.6. – Ook vlekken die een of meer tekens bedekken worden in noot vermeld. – Hetzelfde geldt voor enkele feilen van typografische aard. – Om verwijzingen naar de tekst mogelijk te maken zijn per hoofdstuk regelnummers ingevoerd: elke reeks van vier regels tekst in de druk is opklimmend genummerd. Waar de regelovergang binnen een woord valt, wordt het regelnummer vóór het woord in kwestie geplaatst. Een verticaal streepje (|) geeft de plaats van de woordafbreking aan. De regelnummers zijn in subscript aangebracht om ze duidelijk te onderscheiden van voetnoten en van getallen die tot de tekst zelf behoren. De regelnummering begint bij het opschrift van het betreffende hoofdstuk en loopt door in de eigenlijke tekst van het hoofdstuk. Het opschrift krijgt dus geen aparte nummering. Het getal 1 van de eerste reeks van vier regels van elk hoofdstuk wordt niet in de tekst vermeld. Ook het woord vooraf van Dierick Loer en de anonieme voorrede zijn van regelnummers voorzien maar niet het titelblad, de inhoudsopgave en het colofon. – Verwijzingen naar de tekst worden als volgt weergegeven: nummer van het betreffende deel (1, 2 of 3), punt, nummer van het hoofdstuk met een tweecijferig getal, punt, regelnummer met een tweecijferig getal. Regel 3 van hoofdstuk 5 in het eerste deel wordt dus weergegeven als: 1.05.03. Het woord vooraf van Loer en de anonieme Voorreden des boecx worden respectievelijk aangeduid als 0.01 en 0.02, de inleidingen op de drie delen als 1.00, 2.00 en 3.00.
1 Het gebruikte exemplaar bevindt zich in Peutie, deelgemeente van Vilvoorde, en is privébezit. De bezitter wenst anoniem te blijven.
34
DIE EVANGELISCHE PEERLE
– De folionummers zijn in de tekst aangebracht in cursief tussen ronde haken. Waar de overgang naar een folio binnen een woord valt, wordt het folionummer vóór het woord in kwestie geplaatst. Een verticaal streepje geeft de plaats van de woordafbreking aan. Bijzonderheden van spelling en interpunctie – Het gebruik van de letters i, j, u, v en w wordt aangepast aan de hedendaagse norm voor zover het om het onderscheid tussen vocalen, semivocalen en consonanten gaat. Ook de interpunctie wordt gemoderniseerd. – Voor de scheiding en aaneenschrijving van de samengestelde woorden wordt de moderne norm aangehouden maar het voornaamwoord selve/zelve als tweede lid van een samenstelling wordt steeds gescheiden van het voorafgaande voornaamwoord en de volgende aaneenschrijvingen blijven bewaard: – proclise en enclise; – de aaneenschrijving van een voorzetsel en het navolgend lidwoord of aanwijzend voornaamwoord; – de aanhechting van de voornaamwoorden ic(k), men en se aan het voorafgaande woord (bijwoorden, voegwoorden, voornaamwoorden en werkwoorden). – Regelovergangen worden aangeduid met een verticaal streepje. – Voor het gebruik van de hoofdletters wordt de moderne norm gehanteerd met de volgende uitzonderingen. Van de substantieven die naar God verwijzen worden alleen God, Godheyt, Drievuldicheyt, Heer/Here, Triniteyt en de namen van de drie goddelijke personen (Vader, Soon of Woort, Geest) met hoofdletter geschreven.2 – De afkortingen worden opgelost naar de voluit geschreven vormen. In het geval van uiteenlopende spellingen wordt de meest voorkomende spelling gekozen.3 De afkorting etc. wordt niet opgelost. – Ook voor substituties en aanvullingen in de tekst wordt de meest voorkomende spelling gevolgd. – De Romeinse cijfers, in de druk meestal weergegeven in minuskel en meestal tussen punten geplaatst, worden in de uitgave steeds in kleinkapitaal zonder punten afgedrukt.
2
Ook waar de term Vader voor Christus wordt gebruikt, wordt een hoofdletter geschreven. Hoewel het suffix -heyt duidelijk talrijker is dan het suffix -heit, is het niet uitgesloten dat de afkorting z soms als -heit opgelost is. Bij het frequente voorkomen van beide vormen hoeft dat geen probleem te zijn. 3
VORMGEVING VAN DE TEKST
35
– De hierboven vermelde aanpassingen in de spelling gelden ook voor de varianten in de noten, voor zover het de spelling van i, j, u, v en w en de oplossing van de afkortingen betreft. – Cursief wordt gebruikt voor de opschriften bij de onderdelen van een hoofdstuk, voor de namen van de sprekers als inleiding op een claus en voor citaten en parafrasen uit de Schrift of de liturgie die in een doorlopende commentaar op de betreffende teksten zijn opgenomen. – Bij de structurering van de tekst door middel van witregels en alinea’s wordt rekening gehouden met de tekststructurerende tekens in de druk (initialen, hoofdletters, paragraaftekens). Waar deze indicaties niet consequent zijn of waar nood is aan meer structuur, wordt door de editor ingegrepen. – Moeilijk herkenbare woordvormen worden in noot toegelicht door meer herkenbare vormen; beide worden gescheiden door een gelijkheidsteken. Tekstcorrecties Het is de bedoeling een editie van de eerste druk van de Die grote evangelische peerle (kenletter P1)4 te bieden waarin evidente, zinstorende fouten en klaarblijkelijke spelfouten worden gecorrigeerd.5 Voor de correcties is een beroep gedaan op vier andere tekstgetuigen van de Peerle, voor zover die de overeenkomstige passage bevatten: de eerste druk van de zogenoemde kleine Peerle uit 1535 (kenletter p1), de derde druk van de Grote peerle uit 1542 (P3), de negende en laatste druk van de Groote peerle uit 1629 (P9) en het handschrift Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 71 H 51 (H), gedateerd omstreeks 15351540.6 Men dient voor ogen te houden dat H en p1 slechts een gedeelte van de tekst van P1 bevatten.7 De keuze voor de vier genoemde tekstgetuigen is als volgt gemotiveerd: – de kleine Peerle is de oudste gedrukte getuige van tekstmateriaal dat voor een groot deel ook in de Grote peerle voorkomt;
4
Voor een overzicht van de drukken met hun kenletter zie de literatuurlijst: ‘De oude drukken van Die evangelische peerle’, p. 105-108. Voor het Haagse handschrift zie p. 29. 5 Over het algemeen kan men stellen dat de morfologie van de eerste druk van Die grote evangelische peerle niet heel coherent is. Bij eventuele correctie hebben we getracht ons terughoudend op te stellen. 6 Terloops weze opgemerkt dat het zetsel van de tekst van de derde tot en met de zesde druk (P3, P4, P5, P6) en, in iets mindere mate, in P7, per blad zeer gelijkend is, omdat het gaat om herdrukken die blad voor blad gemaakt zijn, waarbij de zetters alleen om technische redenen (om de tekst binnen de zetspiegel te laten passen) afkortingen hebben toegevoegd of weggelaten. Ook in P1 en P2 is het zetsel opvallend gelijkend, zij het iets minder uitgesproken dan in P3-P6. P8 en P9 hebben elk een eigen zetsel van de tekst. Deze gelijkenis en dit onderscheid in het zetsel worden weerspiegeld in de gelijkenis en het onderscheid tussen de varianten. 7 Zie hoofdstuk 4, noten 4 en 6.
36
DIE EVANGELISCHE PEERLE
– in het woord vooraf van de derde druk van de Grote peerle schrijft de gezaghebbende figuur Nicolaas van Essche dat deze druk gecorrigeerd is;8 toch is een aantal fouten uit de eerste druk in de derde blijven staan; – in de negende druk zijn ook de laatstgenoemde fouten meestal gecorrigeerd. Bij het gebruik van deze druk is voorzichtigheid geboden, aangezien hij bijna een eeuw jonger is dan de eerste; – gezien zijn herkomst (Arnhem) en datering (1535-1540) verdient het Haagse handschrift bijzondere aandacht. Hoewel in de codex slechts ongeveer een vierde van de hoofdstukken van P1 voorkomt, steunt H toch bijna een vijfde van de tekstcorrecties. Bovendien heeft op een tiental plaatsen alleen H een zinvolle lezing. In een beperkt aantal gevallen biedt geen enkele van deze tekstgetuigen ondersteuning voor de correctie. Dan wordt een beroep gedaan op de eerste druk van Margarita evangelica, de Latijnse vertaling van 1545 (kenletter L1). Een aantal lezingen van die vertaling biedt een evidente correctie van de Nederlandse tekst, ook waar die te corrigeren lezing door de meeste, indien niet alle, Nederlandse tekstgetuigen wordt gedeeld. De vertaler moet over een brontekst beschikt hebben waarvan de kwaliteit die van de Nederlandse drukken, althans op sommige plaatsen, overtreft. Voor enkele andere gevallen wordt verwezen naar de brontekst9 of naar een paralleltekst.10 Wanneer geen van de hierboven vermelde tekstgetuigen (H, p1, P3, P9, L1, brontekst of paralleltekst) een correctie biedt, komt het een enkele keer voor dat een of meer andere tekstgetuigen te hulp komen.11 Weergave van tekst en noten bij de tekstcorrecties – Vooraf zij opgemerkt dat de noten geen variantenapparaat bieden waarin de varianten van de tekstgetuigen H, p1, P3 en P9 systematisch zijn verzameld. De opzet is in principe beperkt tot de vermelding van die varianten die de tekst van P1 corrigeren. – Bij tekstkritische ingrepen wordt de als correctie voorgestelde lezing in noot herhaald, gevolgd door de kenletters van de tekstgetuigen welke die lezing 8 Ende want dit boeck dick herdruct is, soo zijn ten lesten sommighe woorden incorrect daerin ghevalllen. Daerom ist nu wederom gans overlesen ende gecorrigeert ende also correct te drucken overgelevert (P3, f. 2v). 9 Bijbel, Ps. 68(67):28 (1.21.10, n. 58); Marquard von Lindau, Das Buch der zehn Gebote (1.25.04, n. 77; 1.26.05, n. 87; 1.26.08, n. 88); Ps.-Augustinus, Manuale beati Augustini (1.21.10, n. 58); Ruusbroec, Die geestelike brulocht (1.25.04, n. 76); Ps.-Eckhart, Meister Eckhart und der arme Mensch (2.51.29, n. 344). 10 Een Limburgsch gebedenboek (1.20.11, n. 55). 11 Bv. P8 in 3.50.06, n. 512.
VORMGEVING VAN DE TEKST
– –
–
–
–
– –
37
ondersteunen. Na deze kenletters staat een dubbelepunt, gevolgd door de lezing van P1. In een aantal gevallen waar een ruimere context wenselijk is, worden ook de lezingen van andere tekstgetuigen vermeld, zowel van getuigen die de lezing van P1 volgen als van getuigen van andere lezingen die evenmin met de corrigerende lezing overeenkomen. Klaarblijkelijke spelfouten worden in de tekst gecorrigeerd en de lezing van P1 wordt in noot vermeld. Bij correcties die niet door H, p1 of P3 worden ondersteund maar wel door P9, worden de lezingen van P3 tot en met P8 vermeld om na te gaan of een eventuele correctie van P9 niet tegelijk een modernisering van de tekst met zich brengt.12 In een zeldzaam geval kan dan aan een lezing van een of meer van de drukken P4 tot P8 de voorkeur worden gegeven boven die van P9.13 Analoog met de correcties op basis van P9 zijn ook voor de correcties vanuit L1 en vanuit de bronteksten de lezingen van de drukken P3 tot en met P9 ter vergelijking toegevoegd.14 Voor de Nederlandse vorm van het corrigerende woord wordt de tekst van P1 geraadpleegd. Na het Nederlandse woord volgt na een komma het Latijnse, gevolgd door de kenletter L1. Voor de correcties vanuit de brontekst of een paralleltekst wordt na de corrigerende lezing de brontekst of paralleltekst in kwestie, met plaatsverwijzing, tussen haakjes vermeld. De volledige bibliografische referenties staan vermeld in de literatuurlijst. De corrigerende lezingen die niet rechtstreeks uit Nederlandse drukken zijn overgenomen maar steunen op L1 of op een bron van de Peerle of op een aantal verwante lezingen van de Nederlandse drukken en de context van de correctie, worden gevolgd door de kenletter P*.15 De spelling van de lezingen in het apparaat is steeds die van de tekstgetuige waarnaar de eerstvolgende kenletter verwijst. Bij gelegenheid worden varianten vermeld die niet strikt binnen de hierboven beschreven regels vallen bij wijze van informatie of illustratie.16
12
P2 sluit zo nauw aan bij P1 dat het slechts bij uitzondering apart wordt vermeld. Bv. 1.11.57, n. 40: wilt hem P4 P5 P6 P7 P8: wilt my H, wilt P1, wilt dien P9; 1.31.40, n. 110: Marie P8: Maria P1 P3 P4 P5 P6 P7, van Maria P9. 14 Uit deze vergelijking blijkt dat, naast L1 of een brontekst, ook drukken na P3 aan correctie kunnen bijdragen, bv. P5 P6 P7 P8 in 1.26.08, n. 88: dan (versie brontekst Marquard von Lindau); P7 P8 in 3.45.09, n. 493: medeformich, conformem L1. 15 Bij wijze van voorbeeld: corrigerende lezing steunend op L1: 1.21.28, n. 61: ontfunct; op een bron van de Peerle: 1.26.05, n. 87: sienliker; op een aantal verwante lezingen van de Nederlandse drukken en de context van de correctie: 1.32.56, n. 121: dat. 16 Zo zijn de volgende varianten uit H of p1 opmerkelijk maar dwingen ze niet tot een correctie van P1: substancie: materie H (2.12.01, n. 232), verkeert: verplet H (2.14.03, n. 234), woninge: wormken p1 (3.35.19, n. 449). 13
38
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Voorbehoud bij de tekstcorrecties De taal van de Peerle vertoont een aantal kenmerken die de hedendaagse lezer kunnen bevreemden. Zo komt soms een verrassende wisseling in grammaticaal geslacht en getal voor.17 Ook het gebruik van de ellips gaat verder dan het moderne taalgebruik aanvaardbaar acht.18 We hebben verkozen in deze vormen van taalgebruik zo weinig mogelijk in te grijpen. Waar ze de lectuur kunnen bemoeilijken, wordt in noot een toelichting gegeven. Op het gebied van de flexie valt het volgende op te merken. De uitgang –n in de eerste, tweede en derde persoon enkelvoud van de onvoltooid verleden tijd is een normale vorm;19 evenzo de –n in de conjunctief van de eerste en de derde persoon enkelvoud, onvoltooid tegenwoordige tijd.20
17 Voorbeeld van wisseling in genus (relevante woorden in romein): Aldus sal een weselike minnaer woonen inden cruce, ende sal met verlichte reden ende met minliker begeerten doorsien dat lijden zijns bruydegoms, ende vergaderen ende trecken dat tot hem, ende draghen dat tusschen haren borsten als een bundelken van myrrhen, ende vermanen hem […] wat hy om haren wille geleden heeft, opdat si hem navolghen […] mach (3.45.13-14). Voor de verklaring van deze wisseling zie n. 495 bij deze passage in de teksteditie. – Wisseling in getal: Die daer behout die minne ons Heren in sinen seden inwendich ende uutwendich, die houden alle die gheboden vander ouder wet ende vander nyeuwer (2.31.10). 18 Voorbeelden van ellips (met toevoeging tussen haakjes van de woorden die in de tekst zijn weggelaten): haer merch mocht verdorren in haren beenen ende (si) mochten wel schreyen (Dye voorreden, 0.02.13); Wi sullen sober werden, ist dat wi aenmercken hoe dat die spijse der engelen zijn lichamelike nootdruft dic ontbrac ende (hoe dat hi) in zijn sterven met edic ende galle wert gelaeft (2.36. 21-22). 19 Bv. ic my keerden in dat huys mijnre sielen (3.18.02); als ghi inden paradise met ons begeerden te wandelen (1.36.12); ende van dat scouwende leven vernederden hi hem weder tot die werckelike becommeringe (0.02.30-31). Voor het Middelnederlands wordt deze vorm voor de eerste en de derde persoon enkelvoud gesignaleerd in Van Loey 1969, §50, b, met de vermelding ‘in oostelijke streken’. De Peerle heeft inderdaad connecties met het Agnietenklooster in Arnhem. Zie p. 29 en Schepers 2015, p. 273-277. 20 Bv. Dye nu God soecken wil […] dye soecken hem […] ende doorgraven den acker (2.04.07-08); opdat ic […] mogen comen (2.20.03).
6. Bronnenlijst De auteur van de Peerle heeft ruimschoots geput uit de Bijbel en uit de geestelijke literatuur. Deze bronnen staan overvloedig aangegeven in Ampe ca. 1993b.1 Citaten en parafrasen van Bijbelplaatsen Selectie De Bijbelcitaten vormen in de Peerle een permanente ondertoon die regelmatig als hoofdtoon doorbreekt. Letterlijke aanhalingen komen niet zo vaak voor. Veel citaten zijn min of meer vrije parafrasen, aangevuld met enkele woorden van de auteur en ingepast in de context. Soms gaat het om op zich staande uitdrukkingen. Citaten die het betreffende vers of de betreffende verzen volledig weergeven zijn zeldzaam. Aanhalingen en parafrases worden in dit apparaat genoteerd, maar niet de allusies, waarbij de grens tussen parafrase en allusie vloeiend is. In het vervolg van deze inleiding op de bronnenlijst geldt voor wat gezegd wordt over de citaten ook steeds voor de parafrases. Weergave In de bronnenlijst wordt de weergave van langere citaten ingekort (begin- en slotwoord(en), gescheiden door een horizontale streep), maar zo dat het citaat in kwestie, gevolgd door de referentie, zoveel mogelijk herkenbaar blijft. Evenzo vervangen horizontale strepen uitweidingen binnen het citaat en uitdrukkingen zoals ‘sprac Jesus’. Bij citaten die slechts een deel van het betreffende vers weergeven wordt dat gedeelte niet extra aangeduid met de toevoeging a, b, c etc. Aangezien letterlijke citaten niet dikwijls voorkomen, laten we geen onderscheidende notitie ‘cf.’ voorafgaan aan de niet-letterlijke citaten. Parallelplaatsen (vooral bij de synoptici) worden niet systematisch vermeld, tenzij sommige verschillen tussen deze parallelplaatsen in de tekst zelf weerspiegeld worden. Waar dat verschil zich niet voordoet, wordt alleen het Mattheusevangelie vermeld. Wanneer de versnummering van de Vulgaat verschilt van die in de moderne vertalingen wordt de vulgaatnummering tussen haakjes na de moderne nummering toegevoegd. De citaten uit de Peerle zijn meestal het best herkenbaar in de versie van de Vulgaat. 1
Zie de literatuurlijst, digitale bronnen: Ampe ca. 1993b.
40
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Bronnenlijst 0.01 (woord vooraf door Dierick Loer) 1 den vrede Gods dye alle sinnen te boven gaet: Fil. 4:7 || 21 men en sal dye costelike Peerle voor die vercken nyet stroeyen: Mat. 7:6. 0.02 (Dye voorreden) 8 smaken hoe soet dat dye Here is: Ps. 34(33):9 || dese godlike wijsheyt – een dwaesheit te zijn: 1 Kor. 3:19 || 15 hem uut allen crachten der zielen lief te hebben: Marc. 12:30 || 17-18 die letter der Scrifturen – die verborghentheit des geestes: 2 Kor. 3:6 || 19-20 dat deser werelt wijsen – die wijsen deser werelt: 1 Kor. 1:27 || 20 niet met woorden der menschelijcker wijsheit – gelikende gheestelike dingen den geesteliken: 1 Kor. 2:13 || 21-22 met Magdalena – verkiesen: Luc. 10:42 || 23-24 Ghevraget vanden jongelinc – volget my blootlic na: Mat. 19:16-21 || 24-25 God tot Abraham sprac: Gaet uut – ende volget my na: Gen. 12:1 || 25-26 verlaten alle eygendom – niet gestraffet en werden: Hand. 5:1-11 || 27 Ende die coninc der gloriën – begheeren dye schoonheyt: Ps. 45(44):12 || sal hise laten smaken hoe suet hi is: Ps. 34(33):9 Eerste deel 1.01 1-3 Ic buyge die knyen – ghefondeert blijve: Ef. 3:14-17. 1.02 5 in dit gelove met liefde verchiert: Gal. 5:6 || 12 opdat ic niet meer en leve – leves in my: Gal. 2:20 || 13 dat ic een mensce si na dijnre herten: 1 Sam. 13:14. 1.04 4 Keer ick my totter tijt – so ben ic behouden: Deut. 30:15-20; Sir. 15:17(18); Jer. 21:8. 1.05 3 horende dat verborgen woort: Job 4:12 1.06 29-30 wesen een mensche na uwen herte: 1 Sam. 13:14. 1.08 6 salich zijn die borsten – onse Here: Luc 11:27 || 10 al datter levet dat leeft inden Soon: Joh. 1:3-4 || 11 Ende dat grote Woort is vleysch geworden: Joh. 1:14 || 14-15 gelijc dat hi is verresen – verrijsen ende wandelen in nyeuheit des levens: Rom. 6:4 || 25-26 geoffert met luyde roepen ende met screienden ogen: Heb. 5:7 || 32 hi dede dat sermoen vander godliker liefde: Joh. 14-17. 1.11 5-6 O Here, al ons wercken hebdy in ons gewracht: Jes. 26:12 || 6 O Here, du biste in ons over ons aengeroepen: Jer. 14:9 || Hier vant hem Moyses – ende ontfinc die geboden: Deut. 5:4-22 || 7 En hadde die Here in ons niet geweest – levendich: Ps. 124(123):2-3 || 8 Dit seit God die Here: Ex. 4:22 en passim || 10 willen wi dan warachtige aenbeders zijn – inden geest: Joh. 4:23-24 || 15 God die minne was: 1 Joh. 4:8.16 || 17 Wie sal my moghen scheiden van die minne Christi: Rom. 8:35 || 30 nu offere ic u my – in dijnen handen: Luc. 23:46 || 53 opdat ic mach zijn een mensche na uwer herten: 1 Sam. 13:14. 1.12 9 Vader, in uwen handen bevele ic mijnen geest: Luc. 23:46 || 10 een mensche na uwer herten: 1 Sam. 13:14 || 12 Met begeerten heb ic begeert desen paesschen met u te eten: Luc. 22:15.
BRONNENLIJST
41
1.13 9 ghi hebt my geboden dat ic u lief sal hebben – ende mijnen evenmensche gelijc my selven: Mat. 22:37-39 || 9-10 ghi hebt my heeten bidden ende gelooft te verhoren: Mat. 21:22 || 10 Waer datter twee oft drie overeendragen – sullen si vercrijgen: Mat. 18:19 || 16 inden bant der minnen – in eenicheyt des gheestes: Kol. 3:14; Ef. 4:3. 1.14 8 in u en is gheen uutneminge der personen: Rom. 2:11 || 16 een mensche na uwer herten: 1 Sam. 13:14. 1.15 4 alle onse wercken hebdy gewracht: Jes. 26:12 || 6 si die mensche vermaledijt dye sinen hope set inden menschen: Jer. 17:5. 1.16 1-2 Al dat inder werelt is – hoverdye des levens: 1 Joh. 2:16 || 3 O ghi alle dye daer – als dat mijn: Klaagl. 1:12 || 4-5 Dye vogelen hebben nesten – nyet daer zijn hooft op rusten mach: Mat. 8:20 || 20-21 Ander lieden heeft hy gesont gemaect – en can hi niet helpen: Mat. 27:42 || 23 opdat si my tevergeefs haten moeten: Joh. 15:25. 1.17 1 ghi gheen dinc en versmaet dat ghy geschapen hebt: Wijsh. 11:25. 1.18 6 Wiset mi die mijn siele mint – inden middage: Hoogl. 1:7(6) || 8 Tensi dat ghy mijn vleesch etet – ghi en sult geen leven in u hebben: Joh. 6:53(54) || 8-9 So wie mijn vleesch etet – ic in hem: Joh. 6:56(57) || 9 Dat is mijn lichaem – ghestort sal werden: Luc. 22:19-20 || 12 wi dick ons selven – in een offerhande des lofs: Ps. 50(49):14.23 || 13 Keert u tot my , ic sal my wederkeeren tot u: Zach. 1:3 || Die niet met my en is – die verstroeyt: Mat. 12:30 || 20 Den man is den wech verborghen – met duysternissen der onbekentheyt Gods: Job 3:23. 1.19 8 Het werde een licht – een licht: Gen. 1:3 || 10-11 Vader, ic bidde dat dese menscen één – dat ic ben in hem: Joh. 17:21-23. 1.21 4 ghi woont in een ontoeganckelic licht: 1 Tim. 6:16 || 10 inden overtret des ghemoets: Ps. 68(67):28 || 10-11 onder dye schaduwe dijnre vlogelen: Ps. 17(16):8, Ps. 36(35):8, Ps. 57(56):2 || 14-15 Maect mi rein – van vreemde sonden: Ps. 19(18):13 || 16 opdat ic di hebben mach als een teken op mijn herte: Hoogl. 8:6 || 21 Mijn boosheden zijn mijn hooft te boven gegaen – als eenen swaren last: Ps. 38(37):5 || 21-22 Here, weyndt my – haren mont op my niet en dwinge: Ps. 69(68):15-16 || 24 opdat mijn herte uutrispen mach dat goede woort: Ps. 45(44):2. 1.22 12 wanneer sal ic comen ende mi voor dy openbaren: Ps. 42(41):3 || 14 Die mensche en mach niet leven ende my sien: Ex. 33:20. 1.23 3 dye daer is een ontoeganckelic licht: 1 Tim. 6:16. 1.24 2 gelove, in lieften vervolget: Gal. 5:6. 1.27 1-2 God is een geest – inder waerheyt: Joh. 4:24. 1.28 1 Vader onse: Mat. 6:9 || Die daer sijt: Mat. 6:9 || 2 In die hemelen: Mat. 6:9 || 3 Geheylicht werde uwen naem: Mat. 6:9 || 3-4 als ons dye Godheyt van binnen also
42
DIE EVANGELISCHE PEERLE
verclaert – loven mogen u, onsen Vader die inden hemel zijt: Mat. 5:16 || 4 Toecome u rijc: Mat. 6:10 || 5 Dijnen wille geschiede inden hemel als inder aerden: Mat. 6:10 || 6-7 Gheeft ons huyden onse daghelicx broot: Mat. 6:11 || 7 Ende vergeeft ons onse sculden – onsen schuldenaren: Mat. 6:12 || 8-9 wij en sullen gheen wraec begeren: Lev. 19:18 || 9 wij sullen God die wraeck geven ende so wil hijt ons wederbetalen: Heb. 10:30 || 10 Ende en laet ons nyet inleyden in becoringe: Mat. 6:13 || 11 Mer verlost ons van dat quaet: Mat. 6:13 || 11-12 dye eerwerdighe vrucht haers heylighen lichaems: Luc. 1:42. 1.29 1 Vader onse: Mat. 6:9 || 3 Die daer sijt: Mat. 6:9 || 5 ick ben een kint – ic ben besmet van lippen: Jer. 1:6; Jes. 6:5 || 6 In dye hemelen: Mat. 6:9 || 8 Gheheilicht werde uwen naem: Mat. 6:9 || 11 Toecome u rijc: Mat. 6:10 || 12 te Hiërusalem inden tempel – die copers ende vercopers: Joh. 2:13-22 || 14 Dinen wille geschiede als inden hemel so inder aerden: Mat. 6:10 || 15 ic sonder u niet en vermach: Joh. 15:5 || 19 Gheeft ons huyden onse daghelicsche broot: Mat. 6:11 || 23 Vergheeft ons onse schult – onsen schuldenaren: Mat. 6:12 || 29 Ende en laet ons nyet inleyden in becoringhe: Mat. 6:13 || 32 Mer verlost ons van dat quaet: Mat. 6:13. 1.30 3 die Heylige Geest, die levendich maect: 2 Kor. 3:6 || 5-6 die daer is Alpha et O, begin ende eynde: Apok. 1:8, 21:6, 22:13 || 7 minnen, dye God selver is: 1 Joh. 4:8.16 || 8 moeder des heiligen hopens: Sir. 24:18(24) || 15 moeder mijns Heren: Luc. 1:43. 1.31 11 Alpha et O, begin ende eynde: Apok. 1:8, 21:6, 22:13 || 21 dat hi hem insanc – daer dat middel zwigen is: Wijsh. 18:14-15 || hi – sprac met haer zijn verborgen Woort: Job 4:12 || 23 die nacht wert verwandelt inden dach: Ps. 139(138):12 || 25 die Vader der lichten: Jak. 1:17 || 29-30 Weest gegroet Maria – die Here is met u: Luc. 1:28 || 30 Doen wert si vervaert van deser groeten: Luc. 1:29 || 35 Siet, ghi sult ontfangen – een Soon des alderoversten: Luc. 1:31-32 || doen si daerop antwoorde – gheenen man en bekenne: Luc. 1:34 || 36 Doen sprac dye enghel – sal u omschemen: Luc. 1:35 || 37 Siet hier een deerne des Heren – na uwen woorde: Luc. 1:38 || 38 Dat Woort is vleesch geworden ende heeft in ons gewoont: Joh. 1:14 || 39 Open wert die poorte Christi – als si was van beginne: Ez. 44:2 || gelijc Gedeons vel – die aerde nyet nat en wert: Re. 6:40 || 41 als een bruydegom in zijn slaepcamer: Ps. 19(18):6 || 42 die engel sprac ende hiet haer vol genaden te wesen: Luc. 1:28 || 44 God is een geest: Joh. 4:24 || 48 dye sonne der rechtverdicheyt: Mal. 3:20(4:2) || vol graciën: Luc. 1:28 || 49 Weest gegroet: Luc. 1:28 || 50-51 Die Here is met u: Luc. 1:28 || 51 dat Woort is vlees geworden: Joh. 1:14 || Ghy zijt gebenedijt boven alle vrouwen: Luc. 1:28.42 || 51-52 dit tuygen alle geslachten. Dye hemelen seggen di salich te wesen: Luc. 1:48 || 52 Ende gebenedijt is die vrucht dijns heiligen lichaems: Luc. 1:42 || 53 die daer is een schijnsel des Vaders: Heb. 1:3. 1.32 16 Die Here seyde – ic heb u huyden gebaert: Ps. 2:7 || 28-29 dat eewige Woort in ons vlees geworden is ende woont in ons: Joh. 1:14 || 34 de godlike sonne der gerechticheyt: Mal. 3:20(4:2) || 38-39 Dye herderkens – vrede: Luc. 2:8-14 || 39 si worden verblijt – sochten si dat kint: Luc. 2:20.15-16 || 43 si – leyt hem in dye enghe cribbe: Luc. 2:7 || 45-49 hebben drie coninghen – haren conincrijc: Mat. 2:1-12 || 50 Maria onthielt alle dese dingen in haer herte: Luc. 2:19.51 || 55 van overvloedicheit des herten spreket dye mont: Mat. 12:34 || die hemelen vertellen die glorie Gods: Ps. 19(18):2 || 56 U licht sal lichten over die menscen – Vader, die inden hemel is: Mat. 5:16 ||
BRONNENLIJST
43
59 Ende ooc wil hi haer geven enen blinckenden steen – dan God ende si alleen: Apok. 2:17 || 61 als alle die uutlopende sinnen – so coemt hi in ons vanden throon: Wijsh. 18:14-15 || 62 dat almachtige Woort gaet door – totter sceydinge der sielen ende des geests: Heb. 4:12 || 63 Dat sweert – is dat Woort Gods: Heb. 4:12 || 64 Ende hi set zijn tabernakel in die sonne – als een gygant oft ruese: Ps. 19(18):6 || 66 doet hem blijdelic lopen den wech zijnre geboden: Ps. 119(118):32 || 69-70 men sal hem alleen inden geest aenbeden: Joh. 4:24 || 70-71 opdat wi also kinderen Gods mogen werden: Joh. 1:12. 1.34 2-3 Niemant en coemt totten Vader dan overmits mi: Joh. 14:6 || 3 die mi siet, die siet ooc minen Vader: Joh. 14:9 || gelooft ghi nyet dat ic in minen Vader ben ende die Vader in mi: Joh. 14:10 || Die woorden die ic spreke – die Vader die in mi is werct die wercken: Joh. 14:10 || 5 dat ewige Woort is vleesch geworden: Joh. 1:14 || 12 hem is gegeven alle macht inden hemel ende inder aerden: Mat. 28:18 || 13 hebt ons stede bereit: Joh. 14:2 || 13-14 u vruechde in my si ende mijn vruechde vervult werde: Joh. 15:11 || 15 daermede wildi tot u trecken al: Joh. 12:32 || 22 Ic weet dat mijn verlosser levet: Job 19:25 || 23 dat ic ooc inden jonxsten dage – sien mijnen God: Job 19:25-26 || 24 die goede sullen gaen – in die ewige pijne: Mat. 25:46. 1.35 4 overclaer scijnsel der vaderliken herten: Heb. 1:3 || 8 uwen heiligen naem door mi geëert ende glorificeert wert: Mat. 6:9 || 11 besalvet mi metten olye der vrolicheit: Ps. 45(44):8 || die uut uwer heyliger siden gevloten zijn: Joh. 19:34 || 14 O aldersterckste ende onverwinlicste leeuwe: Apok. 5:5 || 16-17 wandelen inden geest: Gal. 5:25 || 19 opdat ic met Lucifer – uut den inganc der gloriën: Jes. 14:12 || 22-23 dat ic altijt een wroeger ende beschuldiger mijns selfs moet wesen: Spr. 18:17. 1.36 5-6 ghi – my weder ontfangen hebt nadyen dat ic mi met veel minnaers besondicht heb: Jer. 3:1 || 8-9 stoelen van Davids huys – ordeelt goet ende quaet: Ps. 122(121):5 || 9 Desen hemel is sinen setel ende dat aertrijc ons herten is zijn voetbanck: Jes. 66:1. 1.39 2-3 desen boec des levens: Fil. 4:3, Apok. 3:5 en passim || 4 daer ghi al den dach zijt leerende inden inwendigen tempel: Mat. 26:55 || 6 sonder welcke wij – niet goets en vermogen: Joh. 15:5 || 14 si hebben gelaten die levendige ader: Jer. 2:13. 1.40 14-15 Mijn siele is bedroeft totter doot toe: Mat. 26:38 || 17-18 in alle dingen gelijc een mensce, sonder alleen dye sonde: Heb. 4:15 || 18 Want al dat inder werelt is – hoverdie des levens: 1 Joh. 2:16 || 21 Coemt tot mi alle – ic sal u vermaken: Mat. 11:28 || 22-23 die ic van dye fonteine des levens te drincken soude geven: Ps. 36(35):10 || 23 dye ic vanden houte des levens te eten soude geven: Apok. 2:7 || 23-24 die van dat verborgen, hemelsce broot gespijst souden worden: Apok. 2:17 || 24 welcke cracht in hem – ootmoedich was: Mat. 11:29 || 29 Daerom isser meer vruecht – dan op XCIX rechtverdige menscen: Mat. 18:12-13 || 30 dat rijcke Gods – inden acker: Mat. 13:44 || 34 In zijnre geboorten – daer si hem mocht in winden: Luc. 2:7 || 34-35 had hi niet een steen – aen lenen mocht: Mat. 8:20 || 38 doen hi inden stal wert geboren: Luc. 2:7 || 38-39 in sijnre kintsheit – gesocht om te dooden: Mat. 2:13-15 || 39 si seiden dat hise metten boosen geest dede: Mat. 12:24 || hi waer een vrient der sondaren: Mat. 11:19 || een verleider: Mat. 27:63 || een blasphemiere: Mat. 26:65 || een gecke die hem selven coninc wilde maken: Joh. 19:12 || 41 In sijnre kintsheit wert hi besneden: Luc. 2:21 || Inder woestijnen leet hi veel commers: Mat. 4:1-11 || 42 hi die waerheit belijde –
44
DIE EVANGELISCHE PEERLE
die Soon Gods: Joh. 18:19-23 || 44 hinc daer drie uren aen sonder hulpe of troost: Mat. 27:46. 1.41 14 crucen onsen Here wederom: Heb. 6:6 || 22-23 wi sullen in ons bevoelen datter is geweest in Christo Jesu: Fil. 2:5. 1.42 11 ghi u moet laten leyden als een lam: Jes. 53:7; Jer. 11:19 || 16 Ic leve, niet ick, mer Christus levet in my: Gal. 2:20 || 19-20 dye daer is dye eerste ende dye leste, tbeginne ende eynde: Apok. 22:13 || 20 leest in dat opgeloken boeck: Apok. 10:8 || 24 die drie Mariën, van welcken hi hem liet aentasten: Joh. 19:25 || 27 Wanneer ic worde verheven – alle dinck tot my trecken: Joh. 12:32. 1.43 1-2 So wye mi navolgen wil – volge my na: Mat. 16:24 || 2 Daer ic ben, daer sal ooc mijn dienaer zijn: Joh. 12:26 || 3 Daer ic gae en moechdy niet comen: Joh. 13:33 || ic ben in mijnen Vader: Joh. 14:10.11 || 6-7 Dat licht lichtet inde duysternisse: Joh. 1:5 || 9 Hier scheyt die geest vander sielen: Heb. 4:12. 1.44 8 die liefte Gods in hem vercoudt wort: Mat. 24:12 || 9 hi water ende bloet swete: Luc. 22:44. 1.45 1-2 so moet dat vleesch – gestorven zijn: Rom. 6:6 || 5 ghevesticht aenden cruce: Gal. 2:19 || 6 also veel doen wij Jesum aen: Rom. 13:14; Gal. 3:27 || 9 die sonne der gerechticheyt: Mal. 3:20(4:2) || 9-10 Ghi zijt – een geteekende fonteine: Hoogl. 4:12 || 11 Van mi selven en heb ic niet – Gods: 1 Kor. 15:10. 1.46 12 Sidy gestorven met Christo – hierboven zijn: Kol. 3:1-2 || 17 hy een mensche ghevonden heeft na zijnre herten: 1 Sam. 13:14 || 18 dye Heylige Geest – belooft waert vanden Soon: Hand. 1:4 1.47 7 Het zijn mijn weelden te wesen met den kinderen der menschen: Spr. 8:31 || 11 een besloten hof: Hoogl. 4:12 || 12 verdrijven daeruut die clein voskens – omwroeten ende verderven: Hoogl. 2:15 || 14 Met alre hoeden – coemt dat leven: Spr. 4:23 1.48 1-2 O alderschoonste – huet dijn bocken: Hoogl. 1:8(7) || 2-3 Waect ende bidt opdat ghi niet en valt in becoringe: Mat. 26:41 || 4 Buten mi en vermuecht ghi niet: Joh. 15:5 || 4-5 Vader, ic danck u – hebt condich gemaect den cleynen: Mat. 11:25 || 9 Sijn fondamenten – boven alle Jacobs tabernaculen: Ps. 87(86):1-2 || 10 zijn stede is – in Sion: Ps. 76(75):3 || 10-11 Die Here heeft Sion uutvercoren – mijn rust inder eewicheit: Ps. 132(131):13-14 1.49 6 dat is die stede daer wij God aenbeden sullen inder waerheit: Joh. 4:23-24 || 22 heeft ons een exempel gegeven, dat wij zijn voetstappen na sullen volghen: 1 Petr. 2:21 || 40 Salich zijn die armen van geest, want dat rijck der hemelen is haer: Mat. 5:3 || 43 Salich zijn die sachtmoedige, want si sullen dye aerde besitten: Mat. 5:5(4) || 45 Salich zijn die reyne van herten, want si sullen Gode sien: Mat. 5:8 || 46 God te sien in Syon: Ps. 84(83):8 || Salich zijn dye vreedsamigen, want si sullen kinder Gods geheten worden: Mat. 5:9 || 47 zijn stede is gemaect in vreden: Ps. 76(75):3 || Salich zijn si die schreyen, want si sullen getroost worden: Mat. 5:4(5) || 49-50 Salich zijn si dye honger ende dorst hebben – si sullen versaet worden: Mat. 5:6 || 50 wij minnen
BRONNENLIJST
45
mogen – ghebenedijt moghen worden in eewicheyt: Ps. 45(44):8 || 51 Salich zijn de barmhertige, want si sullen barmherticheyt vercrijgen: Mat. 5:7 || 52 Salich zijn si dye vervolginge lijden – hem hoort toe dat rijc der hemelen: Mat. 5:10 || 53 Doet goet dengenen – die u vervolgen: Luc. 6:27; Mat. 5:44 || 55 so moeten wij – opten vasten steen, dwelc Christus is: 1 Kor. 3:11 || 56-57 wye op desen steen – wort nyet beweget inder eewicheyt: 1 Kor. 3:11-12; Ps. 15(14):5 || 61-62 dat wij ons laten leyden – ende één geest met hem worden: 1 Kor. 6:17 || 64-65 wijs te zijn als dat serpent ende simpel als dye duyve: Mat. 10:16 || 67 dese dore is Christus: Joh. 10:7.9 || 72 Dye engelen schouwen ende gebruycken altijt dat spiegel der heyliger Drievuldicheit: Mat. 18:10 || 82 lust ende begheerlicheit deser weerelt: 1 Joh. 2:16 || 84 zijn stede is in vreden: Ps. 76(75):3 || 88 vrede, die Gods stede is: Ps. 76(75):3. 1.50 1-2 Ic ben des seker – dye minne Gods: Rom. 8:38-39 || 2 Ic en leve nyet, mer Christus levet in my: Gal. 2:20 || 7 het is hem hart tegen den prekel te vechten: Hand. 26:14 || 8 Sij zijn getogen inden derden hemel met Sinte Pauwels: 2 Kor. 12:2 || 10 een bant der minnen ende des vrede: Kol. 3:14; Ef. 4:3 || so en weet die mensce nyet of hi inden lichaem is of niet: 2 Kor. 12:2 || 12 die Sone leert – alle crachten der Scriftueren: Luc. 24:27 || 18 dit zijn pyleernen: Gal. 2:9 || 20 Dye schat leyt verborgen inden acker: Mat. 13:44 || Dat rijcke Gods is in u: Luc. 17:21 || 21 si en ontsien niemant dan die die siele doden mach: Mat. 10:28. 1.51 2 met Christo te bekennen – hoe hem te moede was: Fil. 2:5 || dit rijcke Gods – is in allen menschen: Luc. 17:21; Mat. 13:44 || 4 daerom salse God spijen uut sinen mont: Apok. 3:16 || 15-16 als die oghen der knechten – in dye handen harer vrouwen: Ps. 123(122):2 || 19-20 Martha – Mer één dinc is u van noode: Luc. 10:41-42. 1.52 5 Vader, in uwen handen bevele ic minen geest: Luc. 23:46; Ps. 31(30):6. 1.53 13-14 Inden beginne – was inden beginne by God: Joh. 1:1-2 || 18 Ende in dit beginne – Twoort was by God: Joh. 1:1 || 19 Ende God was dat Woort: Joh. 1:1 || 21 Inden beginne was dat Woort: Joh. 1:1 || 23 Ende God was dat Woort – door hem gemaect: Joh. 1:1-3 || 24 Ende sonder hem en is nyet gemaect: Joh. 1:3 || 26 Al datter gemaect is, was in hem een leven: Joh. 1:3-4 || 28 sach hise aen dat si goet waren: Gen. 1:10.18 || 33 Ende dat leven was een licht der menschen: Joh. 1:4 || 34 God – in dat ontoeganckelike licht: 1 Tim. 6:16 || 34-35 Ende dat licht lichtet in dye donckerheyt: Joh. 1:5 || 42 Ende tlicht lichtet inde donckerheyt: Joh. 1:5 || 47-48 Ende die donckerheden en ontfingen dat licht nyet: Joh. 1:5 || 49 also en can God niet wercken in een quaetwillige siele: Wijsh. 1:4 || Een mensce was gesant – Johannes: Joh. 1:6 || 49-50 die – was in zijnder moeder lichaem: Luc. 1:41 || 50 Dese mensche – getuych van dat licht: Joh. 1:7 || 50 Hi sal na my comen die voor my geweest is: Joh. 1:30 || 50-51 wiens ryemen – te ontbinden: Luc. 3:16 || Opdat alle menschen door hem souden geloven: Joh. 1:7 || Hy en was selver – van dat licht: Joh. 1:7 || 52 als een riet wayende metten winde: Mat. 11:7 || dat was het warachtich licht – verlicht in dese werelt: Joh. 1:9 || 54 Ende die werelt was – dat licht niet: Joh. 1:10 || Hy quam in zijn eygen lant: Joh. 1:11 || 55 Ende die sine en ontfinghen hem niet: Joh. 1:11 || 55-56 Doch alle – kinder Gods te werden: Joh. 1:12 || 56 kinders ende erfgenamen Gods te werden: Rom. 8:17 || 56-57 Die niet uut den bloede – mer uut Gode geboren zijn: Joh. 1:13 || 57-58 Het is mijn genoechte te wesen metten kinderen der menscen: Spr. 8:31 || 58 Mi is leet dat ic den mensce hebbe gemaect: Gen. 6:7 || 59 Mijn gheest en sal op
46
DIE EVANGELISCHE PEERLE
hem niet rusten, want hi vleesch is: Gen. 6:3 || Mi ontfermt der menscen – in ewiger minnen liefghehadt: Ps. 78(77):39; Jer. 31:3 || 59-60 daerom heb ick hem ontfermelic tot my getogen: Jer. 31:3 || 60 Ende dat Woort – heeft in ons gewoont: Joh. 1:14 || 61-62 Ende wi hebben gesien – vol godliker graciën ende waerheden: Joh. 1:14 || 62-63 Mi is gegeven alle macht inden hemel ende inder aerden: Mat. 28:18 || 64 Vol graciën – al gracie ontfangen: Joh 1:14.16 || in hem en wert noyt luegen gevonden: Apok. 14:5. Tweede deel 2.01 4 wi – den wech der waerheyt en connen ghewandelen: Ps. 119(118):30. 2.02 4-5 alle engelen – bewarense in al haren wegen: Ps. 91(90):11 || 5-7 Ic wil mijnen stoel zetten – inden afgront der hellen: Jes. 14:12-15. 2.03 2-3 Laet ons den mensche – maken: Gen. 1:26 || 5 Hi maecte den mensce van der ombesmetter aerden: Gen. 2:7 || 5-7 Hi – gaf hem den gheest des levens: Gen. 2:7 || 7 een trouwe Vader der geesten: Heb. 12:9 || 11 hi – alle creatueren haren naem gaf: Gen. 2:20 || 12 in haer en was niet daer si af bescaemt mocht werden: Gen. 2:25 || 13 Hy wert gecroont met eeren: Ps. 8:6 || 13-14 Hy wert – gesalft met olie der bliscappen: Ps. 45(44):8 || 14 God woonde met hem – als die een vrient met den anderen: Ex. 33:11 || 15 so gaf hi hem een verbot – niet eten en souden: Gen. 2:17 || 15-18 Maer corts daerna – at van die verboden spijse: Gen. 3:1-6 || 18-24 Ende terstont verloes hy – op dat serpent: Gen. 3:7-13 || 24 Ende terstont worden si verdreven uut dat paradijs: Gen. 3:23-24 || 22 men – één geest met hem wort: 1 Kor. 6:17 || 26-27 die eewige waerheit – te wesen met den kinderen der menschen: Spr. 8:31 || 27 die caritate te volbrenghen – ghemint heeft: Jer. 31:3. 2.04 1 Hi stont – vanden stoel zijnre gloriën: Wijsh. 18:15 || 2 dye bloeme des ackers – die lelye der dalen: Hoogl. 2:1 || 3 die sonne der rechtverdicheyt: Mal. 3:20(4:2) || den wech der waerheyt: Ps. 119(118):30 || dat warachtich licht , dat elcken mensce verlicht: Joh. 1:9 || 6 Dat rijcke Gods is in u: Luc. 17:21 || Den schat leyt verborgen inden acker: Mat. 13:44 || 7 gij zijt een verborgen God: Jes. 45:15 || 8 doorgraven den acker: Mat. 13:44 || 10 wij hem daer aen sullen beden inden geest ende inder waerheyt: Joh. 4:23 || 12 dye son der rechtverdicheyt: Mal. 3:20(4:2) || 18-19 dat wij die tekenen – in ons dragen: Gal. 6:17. 2.05 20 si – worden als peerden ende muylen, daer geen verstant in en is: Ps. 32(31):9 || 21 si dit costelike pont inder aerden graven: Mat. 25:25. 2.06 4 God – roeptse in sinen godliken afgront: Ps. 42(41):8 || 5 inden bant der minnen: Hos. 11:4; Kol. 3:14. 2.07 13 inden geest ende inder waerheit hem te aenbeden: Joh. 4:23. 2.08 1-2 God – heeft ons gemaect na sinen beelde ende gelikenisse: Gen. 1:26. 2.09 3 Laet ons maken – den mensce na onse beelde ende na onser gelikenisse: Gen. 1:26.
BRONNENLIJST
47
2.10 5 wi moeten waken ende bidden dat wij nyet vallen in becoringhe: Mat. 26:41 || 12 inden bant der minnen: Hos. 11:4; Kol. 3:14 || 18 so wortmen terecht gefundeert: 1 Kor. 3:11. 2.11 2 die godlike sonne der rechtverdicheit: Mal. 3:20(4:2) || 15-16 Want door onsen vader Adam zijn wi gevallen – zijn wi wedergemaect: 1 Kor. 15:22; Ef. 2:3. 2.14 6 dat rivierken des levendigen waters: Num. 20:8 || 11 dye sonne der rechtverdicheyt: Mal. 3:20(4:2). 2.16 7-8 aensien wat daer is geweest in Christo Jesu: Fil. 2:5. 2.17 5-6 dat huys zijnder sielen vol siecken – vergadert is: Joh. 5:3 || 15-16 wij als een vruchtbaer wijnranc – vruchtbaer: Joh. 15:4-5. 2.18 3 dat hi hem selven niet en suect in genen dinghen: 1 Kor. 13:5 || 6-7 Dye ick in mijnen handen heb, die en sal my niemant ontnemen: Joh. 10:28 || 7 Ic sal bewaren mijn sanctuarium: Lev. 21:15.23 || 8 ic en wil niet dat enige geesselinge sal genaken minen tabernakel: Ps. 91(90):10 || 8-9 daer sullender thiendusent vallen – van dijnre slinckersiden: Ps. 91(90):7 || 17 zijn ons alle dingen gheorlooft: 1 Kor. 6:12. 2.19 11 waer sal ic hem vinden die mijn siele mint: Hoogl. 1:7(6) || 11-12 Nu hebbe ic hem gevonden – in die slaepcamer der rusten: Hoogl. 3:4 || 12-13 Ic sal hem brengen – met hem slapen ende rusten: Ps. 4:9 || 13 Daer sal hi my bedecken in sinen tabernakel – ende int verborghen zijns tabernakels: Ps. 27(26):5 || Nu heeft hi verhoocht mijn hooft: Ps. 3:4 || 13-14 hi wil mijnre vianden viant zijn: Ex. 23:22 || 14 inden vasten steen – hevet hi my gevest: 1 Kor. 3:11. 2.20 7 si begeeren hem te aenschouwen: 1 Petr. 1:12 || 8 want hi is haer God ende si zijn volc: Ps. 95(94):7 || 9 si zijn sinen tempel: 2 Kor. 6:16 || Wi sullen hem minnen, want hy ons eerst heeft gemint: 1 Joh. 4:19 || tot sinen beelde ende gelijckenisse gemaect: Gen. 1:26 || 10 Gods Soon, by wijen – den toeganc tot hem: Rom. 5:2 || 17 Die mi gescapen heeft, die rust in mijnen tabernakel: Sir. 24:8(12) || 18 mer dat is noch metter gheloven – inder gedaenten: 2 Kor. 5:7 || 19 Wij kennen Christum – met den gelove: Ef. 3:17 || 20 de Vader ende den Soon ende den Heiligen Geest te bekennen, dat is ewich leven: Joh. 17:3 || 21 welc ogen niet gesien en hebben – en is geclommen: 1 Kor. 2:9 || 21-22 als wij God van aensicht tot aensicht sullen sien: Gen. 32:31(30); 1 Kor. 13:12. 2.21 32 met die hulpe Gods vermogen wi alle dinghen: Fil. 4:13 || Ende al dat wi wercken, dat is besmet: Jes. 64:5(6) || 35 dat wort betekent – daer wert om geloot: Joh. 19:23-24. 2.22 2 die godlike sonne der rechtverdicheyt: Mal. 3:20(4:2) || 7 gedachten sonder verstant: Wijsh. 1:5 || 8-9 daeruut comen fantasien – natuer ende bloet: Wijsh. 9:15 || 23 so moet si in haer herte leggen dat vaste fundament ende steen Christum: 1 Kor. 3:10-11 || 24-25 so salse daerin wonen als in een tabernakel: Ps. 15(14):1 || 25 so sal si wesen – zijn vrucht voortbrengt in zijnder tijt: Ps. 1:3 || 28 si en gevoelt – ende dien gecruyst: 1 Kor. 2:2 || 28-29 si haer uutkeert van die ader des levendigen waters: Jer. 17:13 || 30 si – woont in dat ontoeganckelike licht: 1 Tim. 6:16.
48
DIE EVANGELISCHE PEERLE
2.23 15 O ghi gevangen dochter van Syon, ontbint die banden dijns hals: Jes. 52:2 || 34 dat licht der waerheyt, ende dat sal u van allen sonden verlossen: Joh. 8:32 || 35 maect u woninge ende wandelinge inden hemel: Fil. 3:20 || wacht u dat ghi de aerde nyet en roert: Sir. 13:1 || 36 Doodet u leden dye opter aerden zijn: Kol. 3:5 || 36-37 glorifieert ende draget Christum in uwen herten: 1 Petr. 3:15 || 38 dat stootet tegen den steen Christum Jesum: Ps. 137(136):9 || 39-40 Ist dat dijn ogen – u scandalizeert, so snijdet af: Marc. 9:43-47 || 41 dat niet uut God gheboren en is: Joh. 1:13 || 42 so suldi als een vruchtbaer vigeboom – in de wijngaert van Engadi: Hoogl. 2:13-14, 1:14(13) || vander sonnen der rechtverdicheit: Mal. 3:20(4:2). 2.24 17 die hebben haer wandelinghe inden hemel: Fil. 3:20. 2.25 2 dat gelove is die olye die wi in onsen lampen hebben moeten: Mat. 25:1-13 || 3 Daerom heb ick u ontfermelic tot my getoghen: Jer. 31:3 || Doe hi ons maecte – na zijn gelikenisse: Gen. 1:26 || 10 Vader, maectse één met ons, als wi drie in één zijn: Joh. 17:21 || 12 God selver dye geboden Moysen gaf in een steenen tafel: Ex. 34:1-27 || 18 dat gelove ontfunct is ende verlicht met dat vier der godliker liefden: Gal. 5:6 || 20-21 onse wandelinge inden inwendigen hemel: Fil. 3:20 || 21-22 daer geeft dye Geest Gods – dat wi kinder Gods zijn: Rom. 8:16 || 22 hi – leert haer zijn inwendige, heymelike wegen: Jes. 2:3 || 23 daer wandeltmen als kinder des lichts: Ef. 5:8 || 25 hoe dat wij Christum aen sullen doen: Rom. 13:14; Gal. 3:27 || 26 opdat wij in ons ghevoelen dat daer is gheweest in Christo Jesu: Fil. 2:5 || 37 Want hemel ende aerde – dyen si binnen heeft: 1 Kon. 8:27 || 39 den brief met vijf segelen: Apok. 5:1 || 40 O mijn siele, en wilt nyet versumen – inden wech der duechden voort te gaen: 1 Kon. 19:5-8. 2.26 1 hoe salich is dye siele dye haer betrouwen set inden Heere: Jer. 17:7 || Haer hulper ende beschermer is hy: Ps. 28(27):7 || 2 Dye Heere is mijn inlichtinge – voor wyen sal ic beven: Ps. 27(26):1 || 2-3 Ic en sal dat quade niet ontsien, want ghy, Here, met my zijt: Ps. 23(22):4 || 3 Hy bedect my in sinen tabernakel – in dat verborgen zijns tabernakels: Ps. 27(26):5 || 3-4 Ende onder die bedectenis – in dat nederste der aerden: Ps. 63(62):8-10 || 5 Wye in my gelooft – vloeyen levendige wateren: Joh. 7:38 || Die op my betrouwende is sal – mijnen heyligen berge besitten: Jes. 57:13 || 5-6 Mijn volc sal sitten – in een rijcke ruste: Jes. 32:18 || 6 Ic salse in Adams banden trecken, in dye banden der liefden: Hos. 11:4 || Ic salse van die hant des doots verlossen: Hos.13:14 || 8-9 so vindy desen edelen schat inden acker dijnre sielen: Mat. 13:44 || 9 so openbaert in u dat rijc Gods: Luc. 17:21 || 15-16 Ghi sult my soecken ende sult my vinden: Deut. 4:29 || 16 Soect my ende ghy sult leven: Ps. 69(68):33 || Bekeert u tot my ende ic sal my keren tot u: Zach. 1:3 || Bekeert u tot my ende ghi sult salich wesen: Jes. 45:22 || 16-17 Neycht u ooren – die getrouwe barmherticheden Davids: Jes. 55:3. 2.27 1 hierom soect den Here tot alder tijt: 1 Kron. 16:11; Ps. 105(104):4 || 2 Hi heeft my – gheordineert dye charitate: Hoogl. 2:4 || 5-6 totten Geest, dye – levendich maect: 2 Kor. 3:6 || 13 Twee quade dingen – geen water en mach houden: Jer. 2:13 || 14 Mijn herte is verdorret – mijn broot te eten: Ps. 102(101):5 || 15-16 O Heere – afkeert nyet u aensicht van my: Ps. 143(142):6-7 || 18-19 Hierom, o mijn siele – mijn voeten vanden valle: Ps. 116(114):7-8 || 19 Onse siele is verlost – hemel ende aerde: Ps. 124(123):7-8. 2.28 3 daermen altijt dat aensicht Gods sal soecken: 1 Kron. 16:11; Ps. 105(104):4 || inden geest aenbeden: Joh. 4:24 || 4 die verborgen schat: Mat. 13:44 || 6 Het is mi goet God
BRONNENLIJST
49
aen te hangen – inden Here: Ps. 73(72):28 || die in hem hoopt, en sal niet sondigen: Ps. 34(33):23 || 8 Weest vrije, mer niet als onder dat decsel der quaetheit: 1 Petr. 2:16. 2.29 3 inden bant der minnen: Hos. 11:4; Kol. 3:14 || 3-4 so gaet dat gelove – in dat aenscouwen der godliker glorien: 1 Kor. 13:8.13 || 6 Wort vernieut – die na God gescapen is: Ef. 4:22-24 || 10-13 Sonder minne – goedertierenheyt: 1 Kor. 13:4-7 || 16 Bootschaept – quele van minnen: Hoogl. 5:8 || 16-17 Dese minne – inden armen zijnre minnen: Hoogl. 2:4, 5:1, 2:6 || 19 In vreden – rusten ende slapen: Ps. 4:9 || 19-20 Sijn luchter hant – omvanget mi: Hoogl. 2:6 || 21 Al verblijdende – als een bruyt: Jes. 61:10. 2.30 3 Ghi hebt mijn herte gewont: Hoogl. 4:9 || 4-5 u – als met hem selven, verlost heeft: 1 Petr. 1:18-19. 2.31 10 Die daer behout – vander nyeuwer: Rom. 13:8 || 13 God is die minne: 1 Joh. 4:8.16 || 20 Veel isser geroepen, mer weynich vercoren: Mat. 20:16, 22:14 || 23-24 Ten is die wille niet – cleinsten verloren blijve: Mat. 18:14 || 24 Die Soon – verloren was: Mat. 18:11 || 24-25 Die Vader heeft – thoorn Gods blijft op hem: Joh. 3:35-36 || 25 God heeft – vercoren: Rom. 8:29-30 || 26 Ic heb lief al degeen die my liefhebben: Spr. 8:17 || 29-30 dat loon – een en crijghet: 1 Kor. 9:24. 2.32 3 haer lichaem – haer begeerten: Gal. 5:24 || 6-7 tegader binden – des vreden: Hos.11:4; Ef. 4:3 || 7 bewaren dye eenicheyt des gheestes: Ef. 4:3 || 8 die geest der vreesen ons Heren: Jes. 11:3 || 9-10 Ic en sal u nyet knechten – condich gemaect: Joh. 15:15 || 13 Die Here is mijn hulper – versmaden mijn vianden: Ps. 118(117):6-7. 2.33 4 eenen broeder – mede-erfgenamen ghemaect heeft zijns rijcx: Rom. 8:17 || 5 dat levendighe, crachtighe Woort: Heb. 4:12 || 5-6 Dat Woort Gods – een fonteyne der wijsheyt: Sir. 1:5 || 8 Mijn jock is soet – rust der sielen vinden: Mat. 11:30.29 || 9-10 Wye sal ons scheyden – vander liefden ons Heren Jesu Christi: Rom. 8:35, 38-39. 2.34 2-3 dat wij den schat – gevonden hebben: Mat. 13:44; Luc. 17:21 || 4-5 salich is hy – over zijn cudde: Luc. 2:8 || 5 ende een goede herder is, ende kent zijn schapen: Joh. 10:14 || ende drijftse te weyden: Joh. 10:4 || 5-6 so sullen si gevoet worden – dye rivieren des levendigen waters: Ps. 23(22):2; Jer. 2:13; Zach. 14:8; Joh. 7:38; Apok. 21:6 || 6 ingaende ende uutgaende sullen si weyde vinden: Joh. 10:9 || hoe goet ende soet is uwen geest in allen: Wijsh. 12:1 || 6-7 O Here, hoe groot – dye u vreesen: Ps. 31(30):20 || 7 Die den mensche vreest – dye sal verheven worden: Spr. 29:25 || 7-8 Dye in hem betrouwen – goeden vrede: Wijsh. 3:9 || 8 Die anxt Gods – en can niet gerechtich worden: Sir. 1:21-22(27-28) || 12-13 Want onse wedersaken – ons te tempteren: 1 Petr. 5:8. 2.35 7 si sullen – gegraven hebben: Ps. 7:16 || 12 Dus salmen – waken ende beden: Mat. 26:41 || 12-13 sonder wiens hulpe – nyet en vermach: Joh. 15:5 || 20 Vader, maectse één met ons als wij één sijn: Joh. 17:21. 2.36 16 Die doet – Christum Jesum aendoet: Rom. 13:14; Gal. 3:27 || 21 in zijn sterven – wert gelaeft: Mat. 27:34 || 22 dat claer spiegel sonder vlecke: Wijsh. 7:26 || 27 bevoelen al dat in hem is geweest: Fil. 2:5 || 28 inden rechten wech, dat is: in Christo Jesu: Joh. 14:6 || 33 den wech Gods te lopen als een ruese: Ps. 19(18):6 || 35 Wije niet door my in en gaet – een moordenaer: Joh. 10:1.
50
DIE EVANGELISCHE PEERLE
2.37 14 hy staet op dyen vasten steen Christum: 1 Kor. 3:11 || 19 Dat en salmen niet verstaen – die letter levendich maect: 2 Kor. 3:6 || 24-25 Ic ben gecomen – dattet berne: Luc. 12:49 || 30-31 vallen wi seventichwerf inden dage: Spr. 24:16 || 31 die suethertigen sal hy leeren zijn wegen: Ps. 25(24):9 || 32 want si veel gemint heeft, so zijn haer veel sonden vergeven: Luc. 7:47 || 32-33 u gelove heeft u gesont gemaect – gaet in vreden: Marc. 5:34 || 33 salich zijn si – my nyet en sien: Joh. 20:29 || Martha, en geloofdy nyet – Ja ic, Here: Joh. 11:25-27 || Hy seyde haer: Al waerdy doot, ghy soudt leven: Joh. 11:25 || 38 Want hy houdt hem – dye in Emaüs ghingen: Luc. 24:28 || 39 ende of hi sliep – wij niet en vergaen: Mat. 8:23-25. 2.40 7 dye bose gheest – behindert heeft: Joh. 8:44 || 9 betrouwen – als die berch Syon: Ps. 125(124):1 || 19 Hyer wil ick woonen – inder eewicheyt: Ps. 132(131):14 || 19-20 sitten onder dye scaduwe: Hoogl. 2:3 || 21 Aldus en hevet hy niet ghedaen – hem nyet gheopenbaert: Ps. 147:20 || Ic sal mijn schapen – inder gherechticheyt: Ez. 34:15.16. 2.41 6-7 Want die den Here liefheeft, dien berispt ende castijt hy: Heb. 12:6 || 14 dat zijn dieghene – in die ewige tabernakelen: Luc. 16:9 || 25 dat hy u na sinen beelde ende ghelijckenisse ghemaect heeft: Gen. 1:26 || 28-29 in spijse – na elcs menschen begeeren: Wijsh. 16:21 || 29 ghy zijt dat broot des levens: Joh. 6:35.48 || 31 dye sonne der gherechticheyt: Mal. 3:20(4:2). 2.42 2 Wildy u siele – in dat eewighe leven: Mat. 10:39, 16:25 || 16 so sal u alle dinc ten besten comen: Rom. 8:28. 2.43 1 Hoe dat wij – Jesum Christum aendoen: Rom. 13:14; Gal. 3:27 || 3 Wat is nu de wil Gods? Onse heylichmakinge: 1 Tess. 4:3 || 8 Het zijn mijn weelden te wesen metten kinderen der menschen: Spr. 8:31 || 9 Tensi dattet terwenkoren – gheen vrucht voortbrenghen: Joh. 12:24(24-25) || 10 sinen heyligen naem in ons geëert mach worden: Mat. 6:9 || 21 Ende so hebben wij Christum aengedaen: Rom. 13:14; Gal. 3:27 || 21-22 wij zijn ingegaen door dye duere: Joh. 10:1.9 || 23-24 worden diegeen – inden verstande: Heb. 5:12-14 || 24-25 welsmakende, costelike spijse – als dye bloeme des terwencorens: Ps. 81(80):17, Ps. 147:14 || 25-26 Also was onse Here – boven alle kinder der menschen: Ps. 45(44):3 || 26 was hi – godliken lichtes: Wijsh. 7:26 || 27 een lam sonder vlecke: Ex. 12:5 || Hoe schoon waren dye voeten – alle goet: Jes. 52:7; Rom. 10:15 || dat hooft Christi is God: 1 Kor. 11:3 || 28 zijnse salich – si sullen God sien: Mat. 5:8 || 29 Al hebben wij Christum – so nyet: 2 Kor. 5:16 || 29-30 Dat vleesch – maect levendich: Joh. 6:63(64) || 30 Mer altesamen is hi soet – begeerlijc: Hoogl. 5:16 || 32 wi so moeten gevoelen datter is geweest in Christo Jesu: Fil. 2:5 || 36 wij nu in ons gevoelen datter is geweest in Christo Jesu: Fil. 2:5. 2.44 2-3 sullen wij – offerande des loofs: Ps. 50(49):23 || 19 Ic sal u mont – niet wederstaen en sullen: Luc. 21:15 || 20 ghi spraect door Balans esel: Num. 22-24. 2.45 5 God der goden te sien in Syon: Ps. 84(83):8 || 19 die sonne der gerechticheit oft der rechtverdicheyt: Mal. 3:20(4:2). 2.46 7-8 het wort één geest met God: 1 Kor. 6:17.
BRONNENLIJST
51
2.47 3 so moeten wi – setten die byle aen die wortel: Mat. 3:10 || 3-4 afhouden coenlic die onvruchtbaer telgeren: Joh. 15:2 || 17 dye quade menschen – een voetbanck zijnre voeten: Ps. 110(109):1 || 18 dye spaerlijc saeyt, dye sal spaerlijc mayen: 2 Kor. 9:6 || 18-19 wij – in zijn weerscap: Mat. 25:1-10 || 19 laet ons nu – zijn voetstappen na: Mat. 16:24 || leeren van hem – van herten: Mat. 11:29 || 19-20 hi sinen eewigen Vader – doot des cruces: Fil. 2:8 || 21 ist dat wij – met hem lijden: 2 Tim. 2:12. 2.48 10 Wye door my – een moordenaer: Joh. 10:1. 2.49 1-2 dat wij niet curioselijc – te verstaen: Sir. 3:21-23(22-24) || 11 so sullen wij – in ons spreect: Ps. 85(84):9 || hi spreect dat verborgen woort: Job 4:12 || 12 om in haer te wonen – te houden: Joh. 14:23 || 13 dye siel wort smeltende als wasch: Ps. 22(21):15 || 15 hi dat water in wijn veranderde: Joh. 2:9 || 16 Mijn lief is my ende ic ben hem: Hoogl. 2:16, 6:3(2). 2.50 1-2 Aldus visiteert God de aerde – haer geboorten: Ps. 65(64):10-11 || 27 Dye onder u – alder dienaer: Marc. 10:44 || 38-39 Daerom setse – onder de schaduwe: Ps. 18(17):12; Hoogl. 2:3 || 41 so salse – vruchten gebruycken: Hoogl. 2:3 || 42 si wort daer één geest met Gode: 1 Kor. 6:17. 2.51 12 Weest sorchfuldich – inden bant der liefden: Ef. 4:3 || 13 so nauwe souden wi waernemen dat inspreken Gods: Ps. 85(84):9. 2.52 2 Sal ic dan die leden – één lichaem met haer: 1 Kor. 6:15-16 || 3 God is een geest: Joh. 4:24 || wie God aenhangt – één geest met hem: 1 Kor. 6:17 || 4-5 En weet ghi niet – van Gode hebt – Glorificeert ende draget God in uwe lichamen: 1 Kor. 6:19-20 || 5 Ende gelikerwijs – aen haer cleederen: Mat. 23:5 || 6 opdat wi tempelen Gods moghen zijn: 1 Kor. 3:16; 2 Kor. 6:16 || 7 Ist dat ghi my mint – suldy zijn vermalendijt: Ex. 23:21-22 || 8-9 So wie mijn geboden heeft – die Vader in mi is: Joh. 14:21.11 || 9-10 Ist dat ghi mijn gheboden houdt – vruechde vervult werde: Joh. 15:10-11 || 14 Ic ben die ic ben: Ex. 3:14 || 15 My en sal geen creatuer sien ende leven: Ex. 33:20 || 18 Nochtans is hy alle dinc in allen dingen: 1 Kor. 15:28 || 49 Wij doden – door den enghen wech: Mat. 7:13-14 || 50 al ons gerechticheyt is by God als een onreyn cleet: Jes. 64:5(6) || 50-51 alle onse goede wercken werct God door ons: Jes. 26:12 || 51 nyemant totten hemel en climt dan die Soon des menschen: Joh. 3:13 || wij zijn zijn litmaten: Ef. 5:30 || 51-52 hi is ons hooft: Ef. 4:15 || 57 Ick was hongerich – laefde my nyet: Mat. 25:42 || 60 God woecker van ons hebben wil: Mat. 25:27. 2.53 1 Ghy sult liefhebben – al uwer herten: Mat. 22:37 || 8-9 Want al dede – so en helpet hem nyet: 1 Kor. 13:1-3 || 12-13 Kinder, noch ben ic – malcanderen liefhebt: Joh. 13:33-35 || 10 geeft dat ghy ghebiet ende gebiet dat ghy wilt: Confessionum libri XIII, liber decimus, XXIX. 40, r. 2 en 9 || 13-14 Dit is mijn gebot – dat ic u gebiede: Joh. 15:12-14 || 14-15 Dat gebiede ic u – dye u houden: Joh. 15:17-20. 2.54 12 het is hem een weelde te wesen bi ons: Spr. 8:31 || 21-22 Ist dat u yemant slaet – dijnen mantel: Luc. 6:29 || 24-25 Here, wi hebben alle dingen – daer weder voor werden: Mat. 19:27 || 25-26 So wie achterlaet vader – hondertfout ontfangen: Mat. 19:29.
52
DIE EVANGELISCHE PEERLE
2.55 5 so moeten wi – uutdoen: Kol. 3:9 || 27 fonteyne des levens: Ps. 36(35):10 || 44 Verblijende – weerdicheden Gods: Jes. 61:10 || 45-46 nu ic metten cleede – cracht der liefden verciert: Jes. 61:10 || 68 si buyten hem nyet en vermach: Joh. 15:5 || 68-69 alle onse goede wercken hebdy in ons gewracht: Jes. 26:12 || 70 God is dye minne: 1 Joh. 4:8.16 || 73-74 also groten Here – nyet en connen begrijpen: 1 Kon. 8:27 || 75 Een luttel ende de werelt en sal my terstont nyet sien: Joh. 14:19 || 76 mer ghi sult my sien: Joh. 16:16 || Ende inden dage – ic in u: Joh. 14:10.11.20 || 79 één gelove, één doopsel, éénen Here: Ef. 4:5 || 80-81 hy is haer bruydegom – met sinen bitteren doot: Ef. 5:2527 || 85-86 hy sal uut hem vloeyen als water dat levendich maect: Joh. 7:38 || 86 Hy is dat vreedsaem teeken – een verbont des vreden: Gen. 9:11-17 || Hy is dat metalen serpent – inder woestijnen: Num 21:6-9 || 87 Hi is dat lam – segelen op te doen: Apok. 5:5-12 || 88 Ic ben dye duere – weyde vinden: Joh. 10:9. 2.56 2-3 Desen heylige olye – aenden cruce: Joh. 19:34 || 9-10 om des ghebets – baedt: Luc. 23:34 || 10 den mordenaer – gedencken: Luc. 23:42 || 11 dat bevelen – Sinte Jehan bevaelt: Joh. 19:26 || 12 ghi waert van u Godheit gelaten: Mat. 27:46 || 13 u edel menscheit verdorsten in uwer stervender noot: Joh. 19:28 || 14 alle onse goede wercken hebdi gewracht: Jes. 26:12 || 14-15 vervullende al dat die propheten van u hadden gesproken: Luc. 24:25 || 20 O Vader, in uwen handen bevele ic mijnen geest: Luc. 23:46 || 23 dat geloofde lant – vloeit van honich ende van melc: Ex. 3:8.17 en passim || 24 is hi als een drupende honichraet vol soeticheyt: Spr. 24:13 || 25 in dat lant der levender: Ps. 27(26):13, 142(141):6 || 42 O Vader, in uwen handen bevele ick u mijnen geest: Luc. 23:46. 2.57 1 Salich zijn die arme – hemelen is haer: Mat. 5:3 || 12-13 die ghi – nyemant nemen: Joh. 10:28 || 15-16 Ende want ick wel weet – wederstaen en mach: Job 9:13 || 19-20 dyegheen daer dat rijcke der hemelen gewelt af lijdet: Mat. 11:12 || 28-29 Salich zijn die reyne – si sullen God sien: Mat. 5:8 || 31-32 Ende hy wil hem geven – so waer dat het gaet: Apok. 14:3-4 || 41 Salich zijn dye vreedsamige, want si sullen kinder Gods worden geheeten: Mat. 5:9 || 43-44 hy laet die sonne schijnen – op dye ongerechtigen als op dye gerechtigen: Mat. 5:45 || 44 Daerom sullen die kinder Gods volmaect wesen als haer hemelsche Vader volmaect is: Mat. 5:48 || 46 Soect ghi my, so neemt my: Joh. 18:8 || 48 Salich zijn dye saechtmoedighe, want si sullen dye aerde besitten: Mat. 5:5(4) || dat lant der levender: Ps. 27(26):13, Ps. 142(141):6 || 52-53 Salich zijn dyegeen die honger – versaet worden: Mat. 5:6 || 58 Salich zijn die barmhertigen, want si sullen barmherticheyt vercrijgen: Mat. 5:7 || 60-61 Doet mi op, mijn suster: Hoogl. 5:2 || 64 thoont my u aensicht: Hoogl. 2:14 || Siet, ic stae achter die wandt ende cloppe: Apok. 3:20 || 65-66 doet dat goet ende laet dat quaet: Ps. 34(33):15 || 66 geeft ende u sal gegeven worden: Luc. 6:38 || vergeeft ende u sal vergeven worden: Luc. 6:37 || Salich zijn die nu schreyen, want si sullen getroost worden: Mat. 5:4(5) || 69-70 Salich sidy – menichfuldich inden hemel: Mat. 5:10-12. 2.58 1 Vader, vergeeft hem – wat si doen: Luc. 23:34 || 3 Weest volmaect als u hemelsche Vader volmaect is: Mat. 5:48 || doen Lucifer – doen viel hi: Jes. 14:12-15 || 4 doen Adam ende Eva – uut dat paradijs: Gen. 3:5-6.24 || 5 want hi laet zijn sonne schijnen op die goeden ende quaden: Mat. 5:45 || 6 een goede mate – ende een overvlietende mate: Luc. 6:38 || 6-7 Weest barmhertich – in uwen schoot: Luc. 6:36-38 || 8 Huyden
BRONNENLIJST
53
sult ghy met my wesen inden paradijse: Luc. 23:43 || 10 Dye mi drinct, dien en sal nyet dorsten inder eewicheyt: Joh. 4:14(13) || 10-11 doen hi op een tijt – sal ic hem wedermaken: Joh. 2:14-19 || 12 Wijf, siet u kint: Joh. 19:26 || 15 Vrient, waertoe sidy gecomen: Mat. 26:50 || 16 moet ic dat kafken uut u oghen doen: Mat. 7:4 || 16-17 Ghy princen – dye eewige poorten: Ps. 24(23):7 || 19-20 si sorgen – si gevangen sal werden: Ps. 58(57):5-6 || 26 te ontfangen den gheest der propheciën: 2 Kon. 3:15 || 29-30 Mijn God, mijn God, waerom hebt ghi my ghelaten: Mat. 27:46 || 32 My dorst: Joh. 19:28 || 40 Het is al volbracht: Joh. 19:30 || 42 Vader, in uwe handen bevele ic minen geest: Luc. 23:46 || 43 hi gaf sinen geest inde handen zijns Vaders: Mat. 27:50 || 43-44 Want doe Longinus – totten herte Gods te gaen: Joh. 19:34 || 47 Die ick in mijnen handen hebbe, die en sal my niemant ontnemen: Joh. 10:28. 2.59 17 Ende dye goet ghedaen hebben, sullen gaen in dat eewighe leven: Joh. 5:29. Derde deel 3.01 12 Ic ben – een Vader der geesten: Heb. 12:9 || 21 ghi sonder my niet en vermoecht: Joh. 15:5 || 25-26 daer cusse ick u met dat cussen mijns monts: Hoogl. 1:2(1) || 44-45 Ende soo sult ghi – die XII geslachten van Israel: Mat. 19:28 || 51-52 dye mijn heylige lichaem – gecruyst met haer begeerlicheden: Gal. 5:24 || 52 Ende ist dat ghi – veel vruchten brengen: Joh. 15:5 || 53 daer ic ben, sal ooc mijn dienaer zijn: Joh. 12:26 || 53-54 opdat ic – avontmael in u houden: Apok. 3:20. 3.02 5-6 dat ghi altijt – die mi aengaen ende mi behagen: 1 Kor. 7:32 || 6-7 dat ghy dus in my – een wooninghe in u maken: Joh. 14:20.23. 3.03 6-7 Ende dijn wandelinge sal zijn inden hemel: Fil. 3:20 || 8 Ende ghy sult altijt in dijnen geest houden sabbath: Ex. 31:14. 3.04 2-3 So en moechdy – ic in u: Joh. 15:4-5. 3.05 14 want ic dan in dy ende ghi in my zijt ghelijc dye wijnstoc: Joh. 15:5. 3.06 5-6 So wie mi navolgen wil – heft op zijn cruce: Mat. 16:24 || 6 Ende wie zijn siel – behouden inder glorien: Mat. 16:25 || 8-9 niet hoge te vliegen noch curioselic te ondersoecken: Sir. 3:21(22) || 10 Want dye Here – die hogen kent hi van verre: Ps. 138(137):6 || 14 want die veel ontfangen heeft, die sal vele reden geven: Luc. 12:48 || opdat die margariten voor de vercken nyet geworpen en werden: Mat. 7:6. 3.07 3 Coemt al tot my – ic sal u van binnen vertroosten: Mat. 11:28 || 4 Ende ist dat ghy – eewich loon ontfanghen: Mat. 10:42 || 5 daeraf suldy – dat eewige leven besitten: Mat. 19:29 || 8 daerom mach dye ydel wijsheit – geheten worden: 1 Kor. 3:19 || laet ons afwerpen – dye wapenen des lichts: Rom. 13:12. 3.08 4 gevoelen datter is geweest in Christo Jesu: Fil. 2:5 || 5-6 si en achten nyet op diegeen diet lichaem doden – houden hem te vriende: Mat. 10:28. 3.09 3 si God aenbeden willen inden geest ende inder waerheyt: Joh. 4:24.
54
DIE EVANGELISCHE PEERLE
3.10 1 dat hi nyet hoge en vliege noch verneemstich en is in datgeen dat boven hem is: Sir. 3:21(22). 3.11 8 hi sal dencken – in zijnre tijt: Ps. 1:2-3 || dient altoos den Heere in vreesen ende verblijt u met anxte: Ps. 2:11. 3.12 22 dat wi in een doncker wolcke met Moyses begrepen werden: Ex. 24:16 || 24-25 laet ons dan nyet murmureren – wesen op God: Ex. 15:24, 16:2, 17:2-3 || 26-27 so salse – versadet werden: Joh. 6:31-33 || 27 so ontspringhet in dat versteende herte die ader des levendighen waters: Ex. 17:6 || si wort ingeleyt in dat beloofde lant: Ex. 3:17 || 29 soo inroept dat afgront den afgront: Ps. 42(41):8 || 30-31 af en snijdt de onvruchtbaer tacken: Joh. 15:2 || 39-40 so hebben wi Jesum Christum aengedaen: Rom. 13:14; Gal. 3:27 || 40 gevoelen in ons dat daer is geweest in Christo: Fil. 2:5 || die daer is die dore door welke wi sullen ingaen: Joh. 10:7.9 || 54 die sie wel toe – valle uut der liefden Gods: 1 Kor. 10:12. 3.13 4 die haer sielen gewasschen hebben inden bloede des lams: Apok. 7:14 || die onnosel zijn van handen ende reyn van herten: Ps. 24(23):4. 3.15 3 dat boec des levens – dat lam dat opten troon sidt: Apok. 5:1-9 || 8 dat hi niet één siel en had daer zijn hooft op mocht rusten: Mat. 8:20 || 8-9 daer hi zijn dorstige siele mede mocht laven: Joh. 19:28 || 9 Mijn God, mijn God, waerom hebdy mi gelaten: Mat. 27:46 || 13-14 hoe dic heb ic u begeert te vergaderen onder mijn vlogelen: Mat. 23:37 || 15 mijn herte is al ontloken: Joh. 19:34 || 16 maken u één gheest met my: 1 Kor. 6:17 || ic ben een Vader der gheesten: Heb. 12:9 || 17 Vader, in uwen handen bevele ic mijnen geest: Luc. 23:46 || 17-18 dat ghi se – één geest met u maken wilt, als wij één zijn: Joh. 17:22. 3.17 7-8 heeft dien aen hem gehaelt: Joh. 12:32 || 13 hi heeft den mensche aen hem getogen: Joh. 12:32 || 15 dat hi eenen mensche gevonden heeft na zijnre herten: 1 Sam. 13:14 || 16 hi leeft – leeft in hem: Gal. 2:20 || 19 haer wandelinge is meer inden hemel: Fil. 3:20 || 20 Dit is den hemel daer Sint Pauwels in getogen was: 2 Kor. 12:2. 3.18 2 Ic sal hem leyden in die slaepcamer mijns gheestes: Hoogl. 3:4 || 3 ick en sal hem nyet laten gaen voordat hi mijn siele ghebenedije: Gen. 32:27(26). 3.19 2 door Jesum Christum ingaen: Joh. 10:1-2 || 10-11 Nyemant en coemt inden hemel dan door my, tensi dat hem die Vader trect: Joh. 6:44 || 11-12 de siele – vint die door gesloten: Mat. 25:10. 3.20 12-13 Mer nu mach nyemant – vinden: Luc. 17:21; Mat. 13:44 || 13 noch opdoen ende gewaerwerden – Davids soon: Jes. 22:22; Apok. 3:7 || 14 door hem ingae: Joh. 10:1-2 || 14-15 dat hy opluyct – niemant opdoen: Jes. 22:22; Apok. 3:7. 3.21 8-9 Dye kinderen deser werelt – in haer geboorten: Luc. 16:8. 3.22 1-2 dat begin onser salicheyt is die anxt des Heeren: Ps. 111(110):10; Sir. 1:14(16) || 2 die God ontsiet – gheen dinc versumelic: Pr. 7:18(19) || 3 Christus Jesus, die ons hooft is: Ef. 1:22, 4:15; Kol. 1:18 || Willen wi niet afgesneden zijn ende geworpen
BRONNENLIJST
55
werden in dat eewige vier: Mat. 3:10, 7:19 || 8 Die Vader verblijdt hem dat dat verloren schaep wedergecomen is tot zijnre coeyen: Luc. 15:6. 3.26 7-8 dye knecht en is niet meerder dan zijn Here: Mat. 10:24 || 9 opdat ic niet verwonnen – moet verwinnen: Rom. 12:21. 3.27 3-4 Dese menschen zijn een vruchtbaer tarwenkoren – brengen veel levendiger, hemelscer vruchten voort: Joh. 12:24(24-25) || 5 hi socht dye eer ende glorie zijns hemelschen Vaders: Joh. 8:49. 3.28 5 daeraf dancten Christus – den cleynen geopenbaert: Mat. 11:25 || 11 gevoelen – dat Christus Jesus gevoelden: Fil. 2:5 || 17-18 hi badt voor dyegheen dye hem den doot aendeden: Luc. 23:34 || 22 blijven vast ende onbewegelijc op den steen Christo: 1 Kor. 3:11. 3.29 11 O Vader, niet als ic wil mer als ghi wilt: Mat. 26:39. 3.30 13 Ic ben die wech, die waerheyt ende dat leven: Joh. 14:6 || Die my volget, die en wandelt niet in duysternisse: Joh. 8:12 || Die mi aenhanct, die wort één licht met my: 1 Kor. 6:17. 3.31 4 Ic sal u thonen – een bekennen van my: Ex. 33:19 || 6 een spiegele sonder vlecken: Wijsh. 7:26 || 11 Du biste mijn sone, huden heb ic di ghebaert: Ps. 2:7 || 13 ghi zijt mijn geminde soon, in welcken ic my welbehaget heb: Mat. 3:17 || 14 in een vrolike verrisenisse ende nyeuheyt des levens: Rom. 6:4 || 15 In die werelt suldy druc hebben: Joh. 16:33 || blijft in mi: Joh. 15:4 || 15-16 so hebdy alsulcken troost ende vrede die u nyemant nemen en mach: Joh. 16:22. 3.32 7 hi – is ons die wech: Joh. 14:6 || 9 so wort hy één gheest met God: 1 Kor. 6:17. 3.33 2 Als si aldus zijn gestorven ende haer leven in Christo Jesu is verborgen: Kol. 3:3 || 3-4 inden derden hemel – opter aerden: 2 Kor. 12:2-4 || 13 si werden also vermeerdert in haer gheslachte als dat sant byder zee: Jer. 33:22 || 16 Sij werden ghesalft metter olye der blijschappen: Ps. 45(44):8 || 18-20 Dese volgen dat lam – die nyemant en can: Apok. 14:3-4 || 22 si – in haer voorhoofden: Apok. 22:4 || 23 blijschap ende vruechde inden Heyligen Geest: Rom. 14:17 || 23-24 Si ontfangen hier dat hondertfuldige loon: Mat. 19:29 || 25 si dat blinckende lam volghen: Apok. 14:4 || 27 acht alle dingen als drec: Fil. 3:8 || 33 Alle dingen vermach ic indengenen die mi sterct: Fil. 4:13 || 34-36 Den verwinnenden – diet ontfanct: Apok. 2:17. 3.34 2 Dit is dye leder – ombeset is: Gen. 28:12; Joh. 1:51 || 5-6 Ghy en sult – broeder medebrengt: Gen. 43:3. 3.35 13 die armoede des gheestes, die dat rijck der hemelen toebehoort: Mat. 5:3 || 17-18 heb alle menschen – daer God in woont: 1 Kor. 3:16 || 23 Dat u voeten betreden, dat sal u wesen: Deut. 11:24; Joz. 1:3. 3.36 4-5 wilt mi aensien – in dat paradijs dijnre graciën: Luc. 7:36-50, 22:61, 23:43 || 6 Als ic verheven worde – tot mi trecken: Joh. 12:32 || reinicht my van mijnen heymelijcken quade: Ps. 19(18):13 || 22-23 dat ic u altijt moet dragen – als een bondelken
56
DIE EVANGELISCHE PEERLE
van myrren: Hoogl. 1:13(12) || 23 wat sal ic u wedergeven voor al dat ghi my gedaen hebt: Ps. 116(115):12 || 26 zijt geworden – een verwerpinge des volcs: Ps. 22(21):7. 3.37 7-8 die daer verweendelic – uut zijn slaepcamer: Ps. 19(18):6. 3.38 8 wrijvet dye hoofden der serpenten: Gen. 3:15. 3.39 3 Dese poorte van Sion: Ps. 87(86):2 || 9-10 dit getuich is in allen menschen – dye werden alle kinderen Gods: Joh. 1:11-12. 3.40 2 na wiens beelde wi geschapen zijn: Gen. 1:26 || 2-3 heeft daerin gegeest den geest des levens: Gen. 2:7 || 3 een fonteyne der wijsheyt: Sir. 1:5 || 6 die caritate, die bant der liefde: Kol. 3:14 || 14 die godlike sonne der rechtverdicheyt: Mal. 3:20(4:2) || 15-16 die een mensche na den herten Gods begeert te wesen: 1 Sam. 13:14 || 16 Wat weet ic – die engel der duysternisse is: 2 Kor. 11:14. 3.41 3 Hierom sal een yegelijck – vruchte Gode te offeren: Ex. 22:28(29) en passim || 3-4 hi sal – bevelen hem in die handen Gods: Luc. 23:46 || 5 trecken al onsen mensche in hem: Joh. 12:32 || 10-11 Mer hiertegen – als die duyven: Mat. 10:16 || 24-25 Dat rijc Gods is in u: Luc. 17:21 || 25 Den schat leyt verborgen inden acker: Mat. 13:44 || Jesum Christum – die waerheyt ende dat leven: Joh. 10:7.9, 14:6 || 27-28 Ende dat licht – en begrepens niet: Joh. 1:5 || 32 dit is dat rechte fundament: Rom. 15:20. 3.42 2-3 Dye vroech tot mi waect, dye sal mi vinden: Spr. 8:17 || 6-7 dat men aldus eerst – zijn gherechticheyt: Mat. 6:33 || 9 Die kinder deser werelt – in haer geboorten: Luc. 16:8 || 11 Vader ons, die daer zijt in die hemelen: Mat. 6:9 || 13 op te rechten – slaepcamer haers gheestes: Mat. 6:6 || 14 sinen naem in ons geheylicht werde: Mat. 6:9 || 15 Toecome dijn rijck: Mat. 6:10 || dat die wil Gods in ons geschie als inden hemel: Mat. 6:10 || 16 bidden om daghelicx broot: Mat. 6:11 || 17 om vergiffenisse van alle onser schult – ende bewaert van allen quaet: Mat. 6:12-13 || 23 daermen God aenbidt inden geest ende inder waerheyt: Joh. 4:24 || die geest roept – sonder ophouden: Ps. 42(41):8. 3.43 3 opdatmen God – uut alder herten: Mat. 22:37 || 8 een mensche werden na den herte Gods: 1 Sam. 13:14 || aendoen onsen Here Jesum Christum: Rom. 13:14; Gal. 3:27. 3.45 4 sien door die vergulde traliën zijnre heyliger vijf wonden: Hoogl. 2:9 || 7 Dye werckelike liefde soect haren gheminden overal ende doorloopt alle steden: Hoogl. 3:2 || 10 dye sonne der gerechticheyt: Mal. 3:20(4:2) || 14 een weselike minnaer – als een bundelken van myrrhen: Hoogl. 1:13(12) || 18 voortgaen van dye een duechde in dye ander: Ps. 84(83):8 || 20-21 Aldus neemt – woont in ons: Joh. 1:14 || 25 vestiget haer leven ende lijden op den steen Christi: 1 Kor. 3:11 || 25-26 Ende hierin wort haer die werelt een cruce, ende si der werelt: Gal. 6:14 || 26-27 Ende hier wortse swart – voor die oghen Gods: Hoogl. 1:5(4) || 28 gloriëren inden cruce Christi: Gal. 6:14 || Aldus laet God die sterren des hemels swart werden: Ez. 32:7. 3.46 1 die tafele dye daer bereyt is voor haren aensicht: Ps. 23(22):5 || 2 si salft haer hooft metten olye der blischappen: Ps. 45(44):8 || eetet dat broot des rouwen: Tobit 2:5; Ps. 102(101):10; Ps.127(126):2; Jes. 30:20 || drinct uut den kelck zijns bitteren lijdens:
BRONNENLIJST
57
Mat. 20:22, 26:39 en passim || 2-3 wort gespijst van dat vruchtbaer tarwencoren: Ps. 81(80):17, Ps. 147:14 || 5 dye fonteyne des levens: Ps. 36(35):10 || Laet ons nu werschappen: dit is dat gulden jaer: Lev. 25:10-13 || 7 wantse hemel ende aerde door clincken: Ps. 19(18):5 || noyen alle creaturen tot deser tafelen: Mat. 22:9 || 8 hy – is also wijde opgeloken: Joh. 19:34 || 15 wilt doch alle menschen – inden cruyce: Joh. 12:32 || 19 eysschet hierdoor – voor alle menschen: Gen. 32:27(26) || 36 dat hout des levens: Apok. 22:2 || van wiens vrucht – genuechte hebben: Hoogl. 2:3 || 43 Staet op ende laet ons gaen: Mat. 26:46 || Mijn siele is bedroeft totter doot: Mat. 26:38. 3.47 4-5 dye genuechte – des levens: 1 Joh. 2:16. 3.48 3 Ick slaep, mer mijn herte waect: Hoogl. 5:2 || in mijnen bedde heb icken gesocht dye mijn siele mint: Hoogl. 3:1 || 3-4 ic hebben gesocht – nyet laten gaen: Hoogl. 3:4 || 4 voordat hi geeft – rust: Ps. 132(131):4. 3.50 8-9 Ende daerom sal si – na dye beduydinge zijns naems: Hoogl. 1:3(2). 3.51 13 dat u genoech si in my te wesen: Spr. 8:31 || 23 gevoelt anders nyet dan dat is gheweest in Christo: Fil. 2:5 || 25 is besloten inden oversten hoecsteen Jesu Christi: Hand. 4:11 || 25-26 dat schijnsel der godliker claerheyt: Heb. 1:3. 3.52 3 Dit salse tegader behouden – een bondelken van myrren: Hoogl. 1:13(12) || 6 Voelt in u datter is geweest in Christo Jesu: Fil. 2:5 || 7-8 Set my als een teeken – op uwe armen: Hoogl. 8:6 || 9 Ist dat wij ons keeren – met hem verblijden: Rom. 8:17 || 13 Mijn siele is verlost – inden naem des Heren: Ps. 124(123):7-8 || 17 Ic sitte onder dye schaye – overvloedighe soeticheyt: Hoogl. 2:3 || 18-19 Ghi dochteren van Syon – solange als si wil: Hoogl. 2:7 || 22 die Soon Gods – zijn weelden in haer had: Spr. 8:31 || 23-24 aenbeden dye heylige Drievuldicheyt inden gheest ende inder waerheyt: Joh. 4:24 || 24 Ende dit doen ooc die heylige engelen – dat wesen der heyliger Drievuldicheyt: Mat. 18:10. 3.53 1 so moet ghi dit fundament in u legghen: 1 Kor. 3:11 || 2 Ic ben die duer – behouden: Joh. 10:9 || Ic ben dye wech, de waerheyt ende dat leven: Joh. 14:6 || 3 die my aenhanct – dat licht des levens: 1 Kor. 6:17; Joh. 8:12 || Ende ingaende ende uutgaende sal hi weyde vinden: Joh. 10:9 || 7 Hi is ooc dat boeck des levens: Apok. 20:12 || 9 Want inder ouder wet – inden outaer: Lev. 6:5-6(12-13) || 10 Ende hem wert ooc geboden – met besloten dueren: Neh. 13:19. 3.54 2 men wort daer vernyeut ende anderwerf geboren: Joh. 3:7 || 3 dye godlike sonne der rechtverdicheyt: Mal. 3:20(4:2) || 9 Sonder my en vermoechdy niet: Joh. 15:5. 3.55 1-2 oft ghy hoort – nyet verherden: Ps. 95(94):7-8(8); Heb. 4:7 || 3 dat ons dye hemelsche – sinen eenighen Sone: Joh. 6:44 || 4 dye also ghelaten was van sinen hemelschen Vader: Mat. 27:46 || 7 datse meer ghenaken der poorten der hellen: Ps. 107(106):18; Jes. 38:10. 3.56 17 Dat water – in dat ewighe leven: Joh. 4:14 || 17-18 So wie – levendighe wateren: Joh. 7:38 || 19-20 Dit is dye piscijn – dye crachten der sielen: Joh. 5:2-4 || 25 Want dit is den vasten steen – en blijven: 1 Kor. 3:10-12 || 40 si zijn nochtans al even dienst-
58
DIE EVANGELISCHE PEERLE
achtich: Heb. 1:14 || 57-58 opdat die margariten voor die verckens niet ghestroeyt en zijn: Mat. 7:6. 3.57 18 inden camp – strijden: 2 Tim. 2:5 || 21 dat wij – inden wijngaert des Heeren: Mat. 20:6 || hi en sochte – zijns hemelschen Vaders: Joh. 7:18, 8:50, 10:38 || 27 metter hulpen Gods vermogen wij alle dinghen: Fil. 4:13 || 28 Die wercken – die mi gesonden heeft: Joh. 10:25, 7:16 || 28-29 Buyten my en vermoecht ghi niet: Joh. 15:5 || 31 Heere, alle onse wercken hebdy ghewrocht: Jes. 26:12 || 33-34 Ende so en soude – die gracie: Rom. 6:14 || 34 daer die geest des Heeren is, daer is alsulcke vrijheit: 2 Kor. 3:17 || 35 één geest met God – aen te hangen: 1 Kor. 6:17 || 38 soecken – toegeworpen worden: Mat. 6:33 || ende worpen onse gedachten in God: Ps. 55(54):23 || 39-40 Also souden wij – vreden: Kol. 3:14; Ef. 4:3. 3.58 2 nyet en blijven – totten Geest, dye de letter levendich maect: 2 Kor. 3:6 || 6-7 So wie verwint – mijn soon zijn: Apok. 21:7 || 9 dattet een mensche is nader herten Gods: 1 Sam. 13:14 || 10 U licht sal lichten voor dye menschen: Mat. 5:16 || heeft dese persoon – eenen candelaer: Mat. 5:15 || 20 nyemant en weet – der liefden Gods: Pr. 9:1 || 24-25 Jesus heeft hem verblijt – also heeftet u belieft: Luc. 10:21.
BRONNENLIJST
59
Citaten en parafrasen van geestelijke literatuur Selectie Voor de citaten uit de geestelijke literatuur buiten de Bijbel beperken we ons tot duidelijke citaten die meer dan enkele woorden omvatten. Dan nog komen de bronteksten dikwijls in behoorlijk bewerkte vorm in de Peerle voor, zodat begin en einde van de ontlening soms slechts bij benadering kunnen worden aangegeven. Reminiscenties, overeenkomsten in terminologie en parallelteksten van algemeen verspreide motieven worden slechts bij uitzondering vermeld. Men moet er bovendien rekening mee houden dat verwijzingen in de Peerle naar autoriteiten als Augustinus, Bernardus, Gregorius e.a. dikwijls onzeker zijn. Weergave Begin en einde van het citaat in de Peerle worden met een of meer woorden vermeld, voorafgegaan door de betreffende regelnummers. Van de brontekst worden alleen de paginanummers (eventueel folionummers) en/of de regelnummers gegeven. Voor de opgave van de bronnen wordt zoveel mogelijk naar de meest recente editie verwezen. Wanneer het om Latijnse bronnen gaat, wordt steeds naar uitgaven in die taal verwezen, ook als Middelnederlandse vertalingen voorhanden zijn.2 In de bronnenlijst worden verkorte titels geciteerd. Voor de volledige titels zie de literatuurlijst. Voor de talrijke parallelteksten met Den tempel onser sielen, die volgens de tekst op het titelblad van de Tempel door de auteur van de Peerle gemaakt is, verwijzen we naar de editie van dat traktaat door Ampe.3 Ook het traktaat Het hofken van devocien is volgens Ampe een werk van de auteur van de Peerle.4 De parallellen met de Peerle zijn zozeer over het traktaat verspreid dat een systematische vermelding ervan, zoals dat voor de overige bron- en parallelteksten hieronder gebeurt, te ver zou leiden, zo ze al
2 Voor Ps.-Augustinus’ Manuale en Soliloquiorum animae worden ook Middelnederlandse vertalingen vermeld. Ampe wijst er in zijn niet-gepubliceerde editie van de Peerle op dat in het geval van het Manuale de vertaling van de Peerle overeenstemt met de versie van het handschrift A in de editie van J. J. Lub, Sinte Augustijns hantboec. De Middelnederlandse vertalingen van het aan Augustinus toegeschreven Manuale (Ampe ca. 1993b, p. 302, n. 1). Voor de tekst van de A-versie in Sinte Augustijns hantboec, zie p. 84-274 (even bladzijden). 3 Zie Den tempel onser sielen. – Op tientallen plaatsen komen verwijzingen naar parallelplaatsen in de Peerle voor of worden parallelteksten van de Peerle in hun geheel afgedrukt. 4 Zie bv. Ampe 1984, i.h.b. kol. 1159-1160. – In Ampe 1951-66, OGE, 28 (1954), p. 176-192 wordt een aantal parallelteksten gegeven tussen Hofken, Peerle en Tempel.
60
DIE EVANGELISCHE PEERLE
mogelijk is. De gedeeltelijke editie van Ampe vermeldt een zestal opvallende parallellen.5 Ook in de drukproef van zijn onuitgegeven editie van de Grote peerle vermeldt Ampe een aantal parallellen met Het hofken, maar daar verwijst hij niet naar de druk van Het hofken maar naar de excerpten ervan in het handschrift Den Haag, 71 H 51.6 Herhaaldelijk vermeldt hij na de verwijzing: ‘onbruikbaar’. Blijkbaar bedoelt hij hiermee dat de betreffende passage te ver afwijkt van de tekst in de Peerle om haar tekstkritisch te kunnen benutten en om varianten in het apparaat op te nemen. Bronnenlijst 0.02 (Dye voorreden) 9-12 deze passage herinnert sterk aan Ruusbroec, o.a. 9 en antwoorden – van binnen: Boecsken, r. 234-237 || 10 ende doen – gevoelen: ibid., r. 239-240; 11-12 ende werden – dingen: Steen, r. 336-337 || 12 ende en – gratiën: Boecsken, r. 242-243. Eerste deel 1.03 1 Eén dinck is van noode, dat is afghescheydenheyt: Meister Eckhart, Von abegescheidenheit, p. 401, r. 8-10.7 || 9 Wat is dat wesen? Dat wesen is een wesen alles wesens, een leven alles levens ende een licht alles lichts: Het Gaesdonckse-traktatenhandschrift, Eenheid I, tekst 3, p. 105, r. 170-172 (= Von zweierlei Wegen, in: Predigten und Sprüche deutscher Mystiker, p. 243-251, i.h.b. p. 247. Dit traktaat wordt door Franz Pfeiffer toegeschreven aan Franke von Kölne).8 || 12 wesens alles wesens: zie 1.03.09. 1.04 12 O wesen alles wesens. O leven alles levens. O licht der lichten: zie 1.03.09. 21-22 waer ic – dienen: Epistola de caritate, p. 786, r. 12-14. 1.11 12-13 Ende hier – alleen in: Hugo de Sancto Victore, Super ierarchiam Dionisii, liber sextus, cap. septimum, p. 560, r. 203-204; Ruusbroec, Brulocht, r. b1005-1006, b15221524. 1.13 2 een wesen alles wesens, een licht alles lichtes, een leven alles levens: zie 1.03.09 || 3 wesen alles wesens: zie 1.03.09 || 15 dat eewige – lichten: Missale romanum: Requiemmis, communio. 1.18 14-21 Een groot – nutten dinc: Tauler, Predigten, 56: Renovamini spiritu mentis vestre, p. 263, r. 1-27. 5 Zie de literatuurlijst onder Bronnen: Het hofken van devocien (2). De tekst, inclusief de titel, loopt in de oude druk van f. 1r tot 80v, de editie van Ampe geeft de tekst weer vanaf f. 15v. 6 Onder de afkorting ‘DHD’ (= Een hoefken der devocien, Dietse versie) vinden we de volgende verwijzingen: p. 248: f. 184v e.v.; p. 250: f. 185r-186r; p. 254: f. 190v-192r; p. 273: geen folionummers; p. 413: f. 247v-250r; p. 414: geen folionummers; p. 415: f. 256v-258r. 7 Volgens K. Ruh is Eckhart niet de auteur van dit traktaat. – Zie Ruh 1996, p. 350-351, 356. 8 Zie Volkert Honemann, ‘Franke, Johannes’, in: VL2, dl. 2, kol. 800-802.
BRONNENLIJST
61
1.20 1-15 O hooge heerscappie – inder ewicheit: Een Limburgsch gebedenboek, p. 10-11. Zie ook 2.56.9 1.21 Dit hoofdstuk bestaat uit excerpten uit Ps.-Augustinus, Manuale beati Augustini episcopi de contemplatione Domini nostri Jhesu Christi. Zowel de verwijzingen naar de Latijnse brontekst als naar de Middelnederlandse vertaling betreffen de even bladzijden in de editie van J. J. Lub, Sinte Augustijns hantboec. De Middelnederlandse tekst vormt steeds het bovenste tekstblok op de betreffende pagina’s, de Latijnse tekst het onderste. 1-3 O mijn Here – volginge der waerheit: Ps.-Augustinus, Manuale, cap. 37,10 p. 272, r. 1637 – p. 274, r. 1645; Sinte Augustijns hantboec, p. 272, r. 1601 – p. 274, r. 1611 || 3-5 O Here – nyet bekent: Ps.-Augustinus, Manuale, cap. 31, p. 238, r. 1334-1347; Sinte Augustijns hantboec, p. 238, r. 1303-1316 || 5-7 O Here – vorderlic is: Ps.-Augustinus, cap. 33, Manuale, p. 246, r. 1416 – p. 248, r. 1426; Sinte Augustijns hantboec, p. 246, r. 1383-1393 || 7-9 O alderbegerlicste – dinghen sijn: Ps.-Augustinus, cap. 1,11 Manuale, p. 86, r. 34 – p. 88, r. 45; Sinte Augustijns hantboec, p. 86, r. 34 – p. 88, r. 45 || 9-11 O alregoedertierenste – rusten in dy: Ps.-Augustinus, Manuale, cap. 5, p. 108, r. 206 – p. 110, r. 217; Sinte Augustijns hantboec, p. 108, r. 212-222 || 11-15 O God, du bist – van vreemde sonden: Ps.-Augustinus, Manuale, cap. 6, p. 112, r. 234 – p. 114, r. 255; Sinte Augustijns hantboec, p. 112, r. 242 – p. 114, r. 262 || 15-19 O alregoedertierenste – ghedenckenisse: Ps.-Augustinus, cap. 4, Manuale, p. 100, r. 134 – p. 102, r. 158; Sinte Augustijns hantboec, p. 100, r. 141 – p. 102, r. 164 || 19-23 O Here – vindende minnen: Ps.-Augustinus, cap. 32, Manuale, p. 244, r. 1389 – p. 246, r. 1415; Sinte Augustijns hantboec, p. 244, r. 1359 – p. 246, r. 1382 || 23-26 O soeticheit – den dorstigen mont: Ps.-Augustinus, Manuale, cap. 13, p. 144, r. 521 – p. 146, r. 536; Sinte Augustijns hantboec, p. 144, r. 525 – p. 146, r. 541 || 26-29 mijn siele – rusten: Ps.-Augustinus, cap. 12; Manuale, p. 142, r. 503 – p. 144, r. 520; Sinte Augustijns hantboec, p. 142, r. 506 – p. 144, r. 524. 1.22 12-16 wanneer – leve met Christo: Ps.-Augustinus, Soliloquiorum animae ad Deum liber unus: PL 40, kol. 865; Ps.-Augustinus, Die enighe sprake, p. 42-43. 1.23 8 o leven der levender, licht der lichten, wesen des wesens: zie 1.03.09. 17-18 Ic geloofde dy – in mijnre sielen: Augustinus Hipponensis, Confessionum libri XIII, liber decimus, XXVII. 38, r. 2-3. 1.24 1-11 Onse Lieve Vrouwe – in weseliker wijse: Marquard von Lindau, Das Buch der zehn Gebote, Von dem ersten gepot, p. 14, r. 38 – p. 15, r. 27 || 11-38 Ooc ist te weten – genade ende licht: ibid., Von dem andern gebote, p. 21, r. 25-36, p. 22, r. 8-16; Von dem dritten gebote, p. 30, r. 2-17; p. 30, r. 19 – p. 31, r. 1, r. 5-38.
9 Het Limburgsch gebedenboek is niet een bron van de tekst in de Peerle maar een paralleltekst. Zie digitale bronnen, Ampe ca. 1993b, p. 299, n. 1. – In het artikel Huijben 1928, p. 363, n. 4, zijn de bladzijden die naar Een Limburgsch gebedenboek verwijzen met elkaar verwisseld. Voor blz. 27 lees: blz. 10-11, voor blz. 10-11 lees: blz. 27-28. 10 De hoofdstuknummering in de uitgave van Lub is één nummer voor op die van de PL. 11 Praefatio in PL.
62
DIE EVANGELISCHE PEERLE
1.25 1-15 Drie dingen – niet onthouden: ibid., Von dem dritten gebote, p. 31, r. 42 – p. 33, r. 2 || 15-20 Voort hadde – tijt: ibid., Von dem dritten gebote, p. 33, r. 9–24. 1.26 1-17 Het zijn – verdrijven: ibid., Von dem dritten gebote, p. 36, r. 20 – p. 37, r. 31. – Marquard von Lindau vat de sex contemplationum genera (zes soorten van beschouwing) die Richard van St.-Victor in zijn Beniamin maior uiteenzet samen in zes graden (Staffeln). De Peerle spreekt van zes punten. Voor de zes soorten van beschouwing volgens Richard zie PL 196, kol. 79-192 (in een recente uitgave met Franse vertaling: Richard de Saint-Victor, De contemplatione, p. 81-572, even pagina’s). 1.27 1-13 Die edel – verslonden: Tauler, Uff den vierdten sontag im Advent: Ego vox clamantis in deserto, in: Joannis Tauleri des seligen lerers Predig, f. 168ra-168rb.12 1.29 4 O wesen alles wesens, o leven alles levens, licht alder lichten: zie 1.03.09. 1.30 15-16 God is mensce gheworden in dy ende ghi zijt reyn joncfrou gebleven: mis Salve sancta parens, in de paastijd, offertorium || 19-20 Want hem die hemelen, engelen ende heylighen niet begrijpen en conden, ghy hebt in uwen schoot gheleyt: Breviarium romanum: antifoon uit de metten van Kerstmis: Quia quem coeli capere non poterant tuo gremio contulisti || 20 Ende ghy baerden die u gheschapen heeft: mis Salve sancta parens, in de paastijd, offertorium || Ende die dat werck der heyligher Drievuldicheyt regiert, die hebt ghi in u besloten: Breviarium romanum: Mariahymne Quem terra pontus sidera uit de metten van het Commune festorum beatae Mariae virginis: Analecta hymnica medii aevi, 50, nr. 72, p. 86-87, eerste strofe; Chevalier 1892-1920 (Repertorium hymnologicum), 2, nr. 16351, p. 404-405. 1.31 38 licht van hogen licht: Credo: lumen de lumine || 42-43 die speciën – vervult: Breviarium romanum: Respons uit de 1e nocturne van Kerstmis, 2e lezing: per totum mundum melliflui facti sunt caeli || 49-53 Weest gegroet – in eewicheit: Mariahymne Super Ave Maria: Analecta hymnica medii aevi, 30, nr. 126, p. 240 (uitgezonderd de laatste strofe); Chevalier 1892-1920 (Repertorium hymnologicum), 1, nr. 2084, p. 123. 1.32 15-18 Ende dit is – dan God alleen: Tauler, Predigten, 1: Von drien geburten, p. 7, r. 22 – p. 8, r. 213 29 Ghelooft ende ghi hebt ontfangen: Augustinus Hipponensis, In Johannis Evangelium Tractatus CXXIV, Tractatus XXVI, nr. 1, p. 260, r. 32-33 36 alle die afgoden – die gaen daer te nyet: Tauler, Predigten, 1: Von drien geburten, p. 12, r. 2-5 51-52 Ende dit is die ander geboorte – onbekent: Tauler, Predigten, 1: Von drien geburten, p. 8, r. 2-5 56 Wee dengenen, Here, dye van u swijgen: Augustinus Hipponensis, Confessionum libri XIII, liber primus, IV. 4, r. 17 12 Over de authenticiteit van deze preek is nog geen definitieve uitspraak gedaan. Zie Johannes G. Mayer, ‘Tauler, Johannes OP, IV. Pseudo-taulerische Schriften’, in: VL2, dl. 9, kol. 649-652, vooral kol. 651. 13 Van deze preek zegt Ruh: ‘die erste dürfte ein Meister-Eckhart-Kompilat sein’ (Ruh 1996, p. 487).
BRONNENLIJST
63
67-68 Ende dese gebuert – van haer geboren: Tauler, Predigten, 1: Von drien geburten, p. 8, r. 5-12 1.33 1-5 Ic gelove – Amen: Symbolum apostolicum: Denzinger, nr. 30, p. 28. 1.34 Zie 1.33. 1.35 Zie 1.33. 10 die daer zijt een gulden berch: de goudberg als beeld voor de overvloedige verdiensten van Christus is vooral bekend door de preek van de dominicaan Nikolaas van Straatsburg, De preek op den Gulden Berg. Zie Axters 1940. Zie ook 1.40.27, 2.40.2627 en 2.55.90. 1.42 26-27 doen hi sprac – gecruyst te worden: Jacobus de Voragine, Legenda aurea, cap. LXXXIV, De sancto Petro apostolo, p. 567, v. 160-162. 1.48 10 Syon – vreden: Breviarium romanum: hymne bij het kerkwijdingsfeest, v. 2: Analecta hymnica medii aevi, 2, nr. 93, p. 73-74; Chevalier 1892-1920 (Repertorium hymnologicum), 2, nr. 20918, p. 695. 1.50 6-7 want si zijn – roert God: Meister Eckhart, Die rede der underscheidunge, p. 228, r. 1-3; Godfried Wevel, Vanden XII dogheden, p. 292, r. 3-5. 1.51 20-21 Want in eenre wijse gaet si boven die liefde, want die liefde doet eenen mensce tot God keeren, mer die bloote, ledige, gelaten gront doet God totten mensce keeren met alle zijn lieflike rijcheyt, vrijheyt ende genade inden menschen: Meister Eckhart, Von abegescheidenheit, p. 401, r. 5 – p. 403, r. 19. 1.53 11 Die Godheyt – nyet en was: Breviarium romanum: antifoon bij Benedictus (Laudes) op Kerstmis: volgens de hymne Mirabile mysterium: Analecta hymnica medii aevi, 20, nr. 140, p. 113-114; Chevalier 1892-1920 (Repertorium hymnologicum), 2, nr. 11568, p. 107 || 64-65 By den woorden – uutghedaen worden alle sonden: Missale romanum: stil gebed van de priester na de evangelielezing. Tweede deel 2.04 20-22 Geen dinc – bloede ghecocht: het motief van de ongeoorloofde verontschuldiging vindt men in: Bernardus Claraevallensis, Sermones super Cantica Canticorum, XVI, cap. VII, 11, Sancti Bernardi Opera, dl. I, p. 95, r. 31 – p. 96, r. 7. 2.05 1-14 Het is te weten – daerby zijn: Ruusbroec, Brulocht, r. b41-143. 2.06 11-12 Want – ons selfs wercken: Ruusbroec, Brulocht, r. b131-134. 2.18 1-2 wil, begheerte ende meyninge: Tauler, Predigten, 28: In illo tempore erat homo ex phariseis, p. 117, r. 25: wille und meinunge und begerunge || 7 Wie isser ghevallen dan die in hem selven is gevonden ende inder waerheyt in mi niet en stont: Gerlacus Petri, Soliloquium, cap. XII, p. 365, r. 591-593.
64
DIE EVANGELISCHE PEERLE
2.19 4-11 Ic wil omgaen – verlaet: deze passage herinnert aan: Augustinus Hipponensis, Confessionum libri XIII, liber decimus, VI. 8 en XXIV. 35 en aan Ps.-Hugo a Sancto Victore, De anima, liber quartus, cap. XI: PL 177, kol. 183B-D. 2.20 1-22 Vele lieden – verwinnender: Ps.-Bernardus, Meditationes piissimae de cognitione humanae conditionis: PL 184, kol. 485A-487A. 2.21 33-38 die in ons – ewige pijne: Bernardus Claraevallensis, In laudibus Virginis Matris, Homilia I, 7-8, Sancti Bernardi Opera, dl. IV, p. 19, r. 8 – p. 20, r. 2. 2.25 11 overswanc: Tauler, Predigten, 38: Estote misericordes sicut et pater vester misericors est, p. 152, r. 35; Predigten, 54: Diliges dominum deum tuum, p. 252, r. 17 || 20: overswancken: zie Tauler in 2.25.11. 2.26 9-15 Die menschelike troost – uutgeworpen te wesen: Bedudinghe op Cantica Canticorum, I, r. 438-445, 1766-1777. 12-13 Een siele – nemen: Bernardus Claraevallensis, Sermones super Cantica Canticorum, XXXV, cap. I, 1, Sancti Bernardi Opera, dl. I, p. 249, r. 5-16. 2.29 8 Want die minne – werct: Gregorius Magnus, Homiliae in Evangelia, liber II, homilia XXX, 2, p. 257, r. 43-44. 18 Het is een salige siele – die armen des ewigen Woorts: Bernardus Claraevallensis, Sermones super Cantica Canticorum, LI, cap. III, 5, Sancti Bernardi Opera, dl. II, p. 87, r. 9-10 2.31 11-13 O siele – te doen: Ps.-Bernardus, Meditationes piissimae de cognitione humanae conditionis: PL 184, kol. 489C. 2.40 9-10 een die niet – noch en vermach: Meister Eckhart, Predigt 52: Beati pauperes spiritu, in: Meister Eckhart, Predigten, 2, p. 488, r. 5-6 || 11 doe wi ongescapen – waren: ibid., p. 499, r. 3 || 26-27 totten goutberch zijns bitteren lijdens niet en souden comen: cf. 1.35.10. 2.41 1-34 Die mensche – Amen: Jacobus Mediolanensis, Stimulus amoris, Caput I, p. 6-13. 2.42 1-21 Wilt ghi – uut ghevloten is: Ps.-Tauler, De virginibus sermo unicus, in: D. Joannis Thauleri […] opera omnia, p. 434b, r. 28 – 435b, r. 2. 2.43 23-31 Want in alle wercken – meer virtuten sal hebben: Bernardus Claraevallensis, Dominica prima post octavam epiphaniae, sermo secundus, Sancti Bernardi Opera, dl. IV, p. 319, r. 3 – p. 320, r. 7. 2.45 3-4 hebben altijt meer voor ooghen God – dan de wercken die wi doen: Ruusbroec, Steen, r. 349-350 || 21-22 Mer alleen – nomen en can: herinnering aan: Tauler, Predigten, 64: Beati oculi qui vident que vos videtis, p. 350, r. 13-16. 2.46 Dit hoofdstuk is grotendeels een bewerking van Tauler, Predigten, 64: Beati oculi qui vident que vos videtis, p. 346-353, waarin een passage uit Ruusbroec is verwerkt.
BRONNENLIJST
65
3-5 Men heetet – ewich leven: Ruusbroec, Spieghel, r. 929-937 9 Een meester spreect dat een cracht is inder sielen – begrijpt God in haer selven weselic: Het Gaesdonckse-traktatenhandschrift, Eenheid I, tekst 7, p. 134, r. 100-104. 2.47 17-18 Hierom – mayen: Tauler, Predigten, 65: Si exaltatus fuero, omnia traham ad me ipsum, p. 356, r. 31-33. 2.51 25-32 Meester Eggaert – conincrijcken deser tijt: Ps.-Eckhart, Meister Eckhart und der arme Mensch, Spruch 67, p. 624, r. 8-39.14 2.52 15-19 Van desen hogen – eren ende weerdicheyt: Marquard von Lindau, Das Buch der zehn Gebote, Von dem andern gebote, p. 22, r. 26 – p. 23, r. 25. 27 hy blijft ongevangen – inder aerden is: Gerlacus Petri, Second Letter, cap. 7, p. 549, r. 202-204. 2.53 10 geeft dat ghy ghebiet ende gebiet dat ghy wilt: Augustinus Hipponensis, Confessionum libri XIII, liber decimus, XXIX. 40, r. 2 en 9. 2.55 90 Hi is den gulden berch daer alle menschen pijne ende schult mede mogen betalen: zie 1.35.10. 2.56 27-34 Ic dancke u – begeerten. Amen: Een Limburgsch gebedenboek, p. 27-28. Zie ook 1.20. 2.58 33-35 Och, desen dorst was also groot – onverlost hadde laten blijven: zelfde motief in de aan Bonaventura toegeschreven Vitis mystica, cap. XI, p. 177b. Cf. ook 3.17, r. 03-04. 2.59 1-18 So wie – salich werden: Symbolum (pseudo-)Athanasium of Quicumque: Denzinger, nr. 75-76, p. 40-42. Derde deel 3.01 3-4 ghy zijt dat wesen alles wesens, ende ghy zijt dat wesen mijnre edelre sielen; ende ghy zijt dat licht alles lichts, ende ghy zijt dat licht mijnre sielen; ghy zijt een leven alles levens, ende ghy zijt dat leven mijnre sielen: zie 1.03.09. 3.03 9 een wesen alles wesens ende een licht alles lichts ende een leven alles levens: zie 1.03.09. 3.06 4 overswanc: zie Tauler in 2.25.11. 3.07 11-12 alle eygenwillige – uut dat net: Marquard von Lindau, Das Buch der zehn Gebote, Von dem achten gepote, p. 133, r. 10-13. 14 Het gaat hier om versie II van Meister Eckhart und der arme Mensch. Zie K. Ruh, ‘EckhartLegenden’, in: VL2, dl. 2, kol. 350-353, i.h.b. kol. 351.
66
DIE EVANGELISCHE PEERLE
3.17 3-4 was bereyt met eenen vrolijcken geest – had dat zijn rechtverdicheit geëyst: cf. 2.58, r. 33-35. 3.33 28-31 Daeraf vercrijghet – Gods versaken: Bernardus Claraevallensis, Sermones super Cantica Canticorum, LXI, cap. III, 8, Sancti Bernardi Opera, dl. II, p. 153, r. 6-12. 34-41 als die Geest – een tredelinc: Ruusbroec, Steen, r. 139-159. 41-42 Dit edel steenken – eynde en heeft: ibid., r. 168-171. 3.41 22-23 Adam, die in desen wech verduystert was, doen hi sinen sone Seth seynden aenden paradijs om den olye der ontfermherticheyt: Dat boec van de houte, r. 54-64. 3.50 9-20 dat gheslachte – blive: Jacobus de Voragine, Legenda aurea, cap. XXIV, De sancta Agnete, p. 169, v. 11 – p. 170, v. 18. 3.52 6 Ten eersten – mogen: Fasciculus myrre: f. F2v || 6-9 als Sint – exempel na: f. F3r || 9-10 Ten anderen – gheleden heeft: f. F6r, f. F6v || 10-12 Ten derden – u bruydegom: f. F7r-v || 12-13 Ten vierden – des Heren: f. G2v-3r || 13-14 Ten vijfden – Jesu Christi: f. G3v-4r || 14-19 Ten sesten – si wil: f. G5r-6r.
7. Woordverklaring In deze lijst worden woorden verklaard waarvan de betekenis voor de hedendaagse lezer hoogstwaarschijnlijk onzeker of onbekend is. Daarna volgt een tweede lijst met de verklaring van woorden met een mystieke draagwijdte.1 Afleidingen worden niet apart opgenomen, wanneer ze dezelfde betekenis hebben als het grondwoord. De woorden worden vermeld in de vorm(en) waarin ze in de tekst voorkomen. Plaatsverwijzingen voor alle woordvormen vindt men in de concordantie van Die grote evangelische peerle beschikbaar in de Ruusbroec Institute Concordancer.2 achterspreken, ww.: kwaadspreken aemachtich, bn.: machteloos aendacht, zn.: overpeinzing aengenomen, deelw. bn.: eigengereid aengenomenheyt, zn.: aangenomen levenswijze aenneemlicheyt, aennemelicheyt, zn.: geneigdheid, vatbaarheid voor indrukken aennemen, ww. (wederk.): toe-eigenen aennemen, ww.: op zich nemen aensicht, zn.: aanschijn, voorkomen aentasten, ww.: onder handen nemen aenvesten, ww.: vastmaken affectie, zn.: gemoedsaandoening, hartstocht, neiging
afleggen, ww.: doen eindigen, doen ophouden afstaen, ww.: afstand doen aftradt, zn.: afkeer, afstand, afvalligheid anders, bw.: althans, anders arch, bn.: misdadig argeringe, zn.: ergernis ban, zn.: straf van de ban bedwinghen, ww.: bedwingen, onderwerpen beeldelec, beeldelijck, beeldelic, bn.: met beelden gevuld beeldener, zn.: vormgever beeldinge, zn.: voorstelling begrijp, begrijpe, zn.: begrip, begripsvermogen, opvatting
1 Naast deze lijsten kunnen meerdere hulpmiddelen toegang tot het tekstbegrip verschaffen. Een scan van de onvoltooide editie van de Peerle door A. Ampe biedt heel wat woordverklaring (zie de literatuurlijst, digitale bronnen: Ampe ca. 1993b). Van de Peerle is een moderne vertaling gemaakt door J. Alaerts en D. Boone (zie de literatuurlijst onder Bronnen: De Evangelische Parel). Ook de Franse vertaling, uitgegeven door Daniel Vidal, kan helpen (zie de literatuurlijst onder Bronnen: La perle évangélique). Ze is weliswaar geen directe vertaling van de oorspronkelijke tekst maar van de Latijnse vertaling, maar beide vertalingen getuigen dikwijls van een goed inzicht in de tekst. Een Engelse vertaling van het derde boek is ondernomen door H. Rolfson (Late Medieval Mysticism of the Low Countries, p. 215-322). Hiervoor werd de druk van 1629 gebruikt. 2 Zie de literatuurlijst, digitale bronnen: Ruusbroec Institute Concordancer.
68
DIE EVANGELISCHE PEERLE
begrijpen, ww.: begrijpen, omvatten behagelicheit, zn.: behagen, welgevallen behendelijc, bw.: listig, sluw beraamd beheyndich, behendich, bn.: listig, sluw beraamd beheynt, bn.: listig, sluw beraamd behouden, ww. (wederk.): ophouden bekennen, ww.: inzien, kennen, leren kennen beknagen, ww.: bekritiseren beleggen, ww.: bewimpelen, verhelen belopen, ww.: overstromen bequaem, bn.: geschikt, ontvankelijk beroeren, ww.: bewegen bescheminge, zn.: overschaduwing besluiten, ww.: afsluiten, opsluiten besneden, bn.: beschaafd bespieïnge, zn.: bespuwing bestaen, ww.: beginnen, ontstaan bevellicheyt, zn.: welgevalligheid bevoelen, ww.: bemerken, gewaarworden, inzien bewegelic, bn.: onstandvastig bewegelicheyt, beweghelicheyt, zn.: affectie, emotie, gemoedsbeweging, gevoeligheid bewinden, ww.: wikkelen bewisen, ww. (wederk.): zich gedragen biddelijc, bn.: op een biddende wijze biwesen, bywesen, zn.: tegenwoordigheid blijc, zn.: lichtstraal blootlic, bw.: eenvoudig boerdelijck, bn.: grappig, schertsend boorde, borde, zn.: last born, zn.: bron bouwen, ww.: bewerken byster, bn.: in slechte toestand dan, voegw.: maar denken, ww. (wederk.): erop bedacht zijn derren, dorren, ww.: durven dic, dick, bw.: dikwijls diewile, voegw.: zo lang als dominacie, dominacioon, zn.: heerschappij (engel van het zesde engelenkoor) dragen, draghen, ww.: dragen, steunen dunnige, zn.: slaap (van het hoofd) eenich, enich, bn., onbep. vnw.: een, enig, uniek eenicheit, eenicheyt, enicheit, enicheyt, zn.: eenheid, eenzaamheid
eens, bw.: eenmaal eerlijc, bn.: betamelijk, eerbiedwaardig eerwaerdelijc, bw.: eerbiedig eewe, ewe, zn.: wet ellende, zn.: ballingschap, ellende emmer, immer, ommer, bw.: altijd weer, steeds, tot elke prijs, vooral emmermeer, bw.: ooit, voortaan emmers, bw.: in elk geval erknauwen, ww.: herkauwen ernst, zn.: ijver eyhentheyt, zn.: zelfbetrokkenheid gebeer, zn.: misbaar geboorte, zn.: generatie, geslacht gebruken, ww.: genieten gedacht, ghedachte, zn.: bewustzijn, denkvermogen, gedachtenis, geheugen, gemoed, wezen gedachtenisse, zn.: gemoed gedanck, zn.: bewustzijn, gedachte gedenckenisse, ghedenckenisse, zn.: bewustzijn, gedachtenis, geheugen, memorie gedicht, zn.: verzinsel gedwae, bn.: meegaande, zachtzinnig gedwongenheyt, zn.: beheersing geesselinge, zn.: geseling, kwelling geesten, ww.: de geest instorten gehoegenisse, gehoochgenisse, gehoochnisse, ghehoochnisse, zn.: bewustzijn, gedachtenis, geheugen, geheugenis gelaet, zn.: gedrag, voorkomen, wijze van doen gelaten, ghelaten, deelw. bn.: gelaten, verlaten gelemt, deelw. bn.: verlamd geloven, gheloven, ww.: beloven, geloven gemaniertheyt, zn.: eigenschap van goede manieren gemoet, bn.: gestemd genegen, gheneghen, bn.: geneigd gerack, zn.: behoefte geringe, gheringe, gheringhe, bw.: snel, spoedig gerucht, gherucht, zn.: faam, geschreeuw gerustich, gherustich, bn.: kalm geschickelick, bn.: ontvankelijk geset, deelw. bn.: bepaald geset, zn.: wetsbepaling gesinne, zn.: hofhouding, personeel
WOORDVERKLARING
getekent, deelw. bn.: verzegeld getijde, zn.: tijdruimte gewesen, deelw.: wezenlijk geleid ghedenckinghe, zn.: overweging gemoet, bn.: bereid gherechte, zn.: gerecht, oordeel, vonnis gherustich, bn.: kalm, bedaard ghesaemt, deelw. bn.: ingetogen, ingekeerd gewisselic, bw.: zeker goederhande, bn.: goedaardig goedertiere, goedertieren, bn.: welwillend goedertierlic, bn.: welwillend goetdunckel, bn.: waanwijs gronderen, ww.: doorgronden haet, bn.: vijandig hagedoorn, zn.: doornstruik handelen, ww.: hanteren, mishandelen hanteeken, zn.: handtekening hantieren, ww.: begaan, bedrijven heel, bw.: volledig heimelic, heymelic, heymelick, bn.: heimelijk, in het geheim, intiem, vertrouwelijk hemelen, ww.: wegbergen, zich een hemel maken herde, zn.: herder (1.08.15, 1.08.28), kudde (2.17.07) homoedich, bn.: hoogmoedig houden (van), ww.: in stand blijven (door) inader, zn.: binnenste inbreng, zn.: inval kafken, zn.: strootje cativich, bn.: ellendig, nietswaardig kivinge, zn.: getwist claereyt, zn.: kruidenwijn cloec, bn.: gewikst, slim const, conste, zn.: kennis, kunst, vaardigheid, wetenschap cranc, cranck, bn.: zwak curioos, bn.: kieskeurig lancmoedich, bn.: geduldig leere, zn.: leraar lemmet, zn.: kaarsenpit luchten, zn.: verlichten medeformich, bn.: gelijkvormig medesoet, zn.: madelief medeweten, zn.: geweten meest, bn.: grootst meininge, meininghe, meyninge, meyninghe, zn.: intentie minnenquel, zn.: minnepijn
69
minnevrede, zn.: minnelijke schikking, vredesteken minuit, zn.: minuut misdaet, zn.: misstappen, slechte daad misgelden, ww.: ontgelden mismoet, zn.: boosheid mismogen, ww.: niet kunnen uitstaan moeyelicheyt, zn.: lastigheid van karakter, moeilijkheid in de omgang moet, zn.: hartstocht moeten, ww.: moeten, mogen (optatief) moyen, ww.: boosmaken mudde, zn.: korenmaat murmureren, ww.: morren na, bw.: nauwkeurig na, vz.: na, naar, volgens na, bn.: nabij, vertrouwelijk nagaen, ww.: aangrijpen naturen, ww.: voortbrengen nederschieten, ww.: neerwerpen neeringe, neeringhe, zn.: kostwinning neigelicheit, zn.: affectie, geneigdheid oeffeninghe, zn.: beleving, beoefening, gebedsoefening, overweging oft, voegw.: indien, of ombegripen,ww.: omhelsen ombeliggen, ww.: omsingelen ombevangen, ww.: omhelsen, omvangen omleggen, ww.: omgeven omschemen, ww.: overschaduwen onbeganckelijc, bn.: onbelemmerd onberuerlijc, onberuerlic, bn.: onbeweeglijk, onwrikbaar, roerloos onbesceyden, onbescheyden, deelw. bn.: niet met onderscheidingsvermogen toegerust onbewonden, deelw. bn.: niet verstrikt ondervatten, ww.: ondersteunen onderwinden, ww.: op zich nemen ondierbaerheyt, zn.: geringheid, onwaardigheid ongedencklicheyt, zn.: onbedachtzaamheid ongevallich, bn.: ongelukkig ongrondeerlic, bn.: ondoorgrondelijk onlede, zn.: bezigheid onlidelic, onlijdelijc, bn.: ondraaglijk onlijdtsaem, onlijtsaem, bn.: niet gelaten, ongeduldig onschickelicheyt, zn.: ongepastheid
70
DIE EVANGELISCHE PEERLE
onschult, ontscult, zn.: verontschuldiging onsedich, onzedich, bn.: onbetamelijk onstuer, bn.: onstuimig, wild, woest ontbreken, ww.: tekortschieten ontgeesten, ww.: de geest buiten zichzelf brengen onthout, zn.: ondersteuning ontfengen, ww.: ontvonken ontwerken, ww.: buiten werking stellen onverladen, deelw. bn.: onbelast onweder, zn.: slecht weer onweerdicheyt, zn.: minachting oorden, zn.: orde van het priesterschap, regel, religieuze orde opgedrongen, deelw. bn.: opgeblazen oplopen, ww.: oprichten opmetssen, ww.: opmetselen opsluyten, ww.: ontsluiten opvallen, ww.: overkomen orbaerlic, bn.: nuttig organe, zn.: orgel out, bn.: kreupel (1.39.16) overdaet, zn.: onbetamelijkheid overdragen, ww.: overeenkomen overeendragen, ww.: overeenstemmen overgaende, deelw. bn.: buitengewoon overhemelen, ww.: overbrengen als in de geborgenheid van de hemel overlijden, ww.: voorbijgaan overlijdinge, zn.: miskenning, voorbijgang overstorten, ww.: overgieten, overstromen overswanc, zn.: overvloed overswancken, ww.: doen overvloeien overtien, ww.: boven zichzelf uit trekken overtogen, deelw. bn.: zie: overtien overtret, zn.: het buiten zichzelf treden overweselijc, overweselic, overweselick, bn.: boven het wezen uit overwesenen, ww.: op wezenlijk niveau overbrengen pete, zn.: meter piscijn, zn.: bad pomperie, zn.: pomperij, praal potestaet, zn.: macht (engel van het vierde engelenkoor) principaet, zn.: vorstendom (engel van het vijfde engelenkoor)) proberen, ww.: onderzoeken professie, zn.: aflegging van kloostergeloften
queellen, quelen, quellen, ww.: kwijnen, smachten quellinge, zn.: kwelling quetselijc, bn.: kwetsend rechtevoort, bw.: onmiddellijk reden, zn.: rede, rekenschap, wet regement, zn.: heerschappij roekeloos, bw.: onverwachts roeren, rueren, ww.: aanraken, beroeren, bewegen, vermelden rooc, roock, zn.: geur sake, zn.: aangelegenheid, geval, oorzaak, reden, zaak sacrarium, zn.: heiligdom sancta sanctorum, zn.: heilige der heiligen sanctorie, zn.: citer sanctuarie, zn.: heiligdom sanctuarium, zn.: heiligdom, tabernakel scamel, bn.: ingetogen, nederig scamelheyt, schamelheyt, zn.: schroom, schroomvalligheid schalckelic, bw.: op een snode manier schamelic, bw.: ingetogen scharp, bn.: streng schaye, zn.: schaduw scheem, zn.: schaduw schijn, scijn, zn.: afstraling, schijn, vóórkomen (3.17.16) schoren, schueren, ww.: scheuren, verminken, verwonden sede, zn.: gewoonte, manier van doen sedelijc, sedelijck, sedelic, bn.: moreel sedich, bn.: zich goed gedragend semele, zn.: fijn tarwemeel zenu, zn.: spier settinge: zn.: voorschriften sitten, ww.: zetelen slaep, zn.: slaap slaep, zn.: slaap (van het hoofd, 3.48.04, 2e voorkomen) snoot, bn.: gering, verdorven sonder, bijw., voorz.: behalve, zonder sonderlinge, sonderlinghe, bw.: bepaaldelijk, bijzonder, in het bijzonder sonderlinc, bn.: apart, bijzonder, eigen, ongewoon spijtich, bn.: minachtend spiticheyt, zn.: krenking stadelijc, stadelijck, stadelic, stadelick, bw.: aanhoudend, bestendig, gestadig
WOORDVERKLARING
stantachtelic, bn.: standvastig stantachtich, bn.: duurzaam, standvastig stemmich, bn.: bezadigd, kalm stijle, zn.: pijler stille, zn.: rust, stilte stoel, zn.: zetel straffen, ww.: berispen strang, bn.: hevig, streng strangelic, bw.: krachtig, streng streke, zn.: lijn, trek suverlijc, suverlic, suverlick, bn.: mooi syndaelcleet, zn.: kleed uit fijn linnen tabernakel, zn.: tent tarwencoren, terwencoren, terwenkoren, zn.: tarwekorrel tegenheyt, zn.: tegenspoed terecht, bn.: echt terecht, bw.: op de juiste wijze tevergeves, bw.: zonder reden throon, zn.: troon (engel van het zevende engelenkoor) timmer, zn.: bouwwerk toegeven, ww.: toeschrijven toeneygelicheyt, zn.: geneigdheid, hartstocht toepaeyken, zn.: toegangsweggetje toepat, zn.: toegangsweg tredelinc, zn.: klein steentje waarop men ‘treedt’ uutlijden, ww.: ten einde toe lijden uutraden, ww.: uitroeien uutrechten, ww.: uitrekken uutrispen, ww.: oprispen uutvlieten, uutvlyeten, ww.: uitvloeien val, zn.: val, valstrik (2.23.23) vandinge, zn.: bezoek verbiddersse, zn.: voorspreekster verbindinge, zn.: blinddoeken verdempen, ww.: doven verdrieten, ww.: tegenstaan verhengen, ww.: gedogen, toelaten verkeert, deelw. bn.: verdorven verlaten, ww.: nalaten, ontslaan, verlaten verlatenheyt, zn.: onthechting verleesten, ww.: volbrengen verlopen, ww.: weglopen verminge, zn.: vormsel verneemstich, bn.: schrander vernoegen, vernuegen, ww.: voldoening geven
71
veronweerden, ww.: minachten veronweerdigen, veronwerdigen, ww.: minachten verparsen, verpersen, ww.: benauwen verroekelosen, ww.: verwaarlozen verscaven, deelw. bn.: berooid versceppen, ww. (wederk.): een andere gedaante aannemen verscheiden, ww.: scheiden verslaen, ww.: terneerslaan verslijten, ww.: opgebruiken versmoren, ww.: verstikken versoecken, ww.: bezoeken, op zoek gaan, verzoeken vertuut, virtuut, zn.: kracht (engel van het derde engelenkoor) vervaerlic, bn.: vreselijk vervaernisse, ververnisse, zn.: angst ververen, ww.: angt aanjagen vervlieten, ww.: wegvloeien verwandelen, ww.: veranderen verwaren, ww.: bewaren verweendelijc, verweendelic, bn., bw.: heerlijk, verrukkelijk, zalig verweenden, ww.: zich verlustigen verwijtinghe, zn.: beschuldiging veseken, zn.: vezeltje vesten, ww.: een vaste plaats geven vierdach, zn.: feestdag vlien, vlijen, vlyen, ww.: vluchten volwonderen, ww.: zich ten volle verwonderen voorbrenghen, ww.: vertonen, voor de geest brengen voordencken, ww.: vooraf bedenken voorhoedich, bn.: voorzichtig voorcomen, ww.: verschijnen voorleden, bn.: voormalig, vroeger voorsluiten, ww.: versperren voorspan, zn.: sierspeld voorstaen, ww.: vóórkomen voortaen, bijw.: verder, vervolgens voortbrengen, voortbrenghen, ww.: aanbrengen, uitdenken, verkondigen voortgaen, ww.: vorderen voorttien, ww.: op de voorgrond plaatsen voorwesen, ww.: voor ogen staan waerlic, weerlic, bn.: wereldlijk, werelds waernemen, ww.: aandacht geven aan, zich toeleggen op
72
DIE EVANGELISCHE PEERLE
waerschap, weerscap, weerschap, wertschap, zn.: bruiloftsmaal, feestmaal wandel, zn.: verandering wandelen, ww.: verkeren, zich ophouden wandelinge, zn.: handelwijze, omgang wedersake, zn.: vijand wederslachtich, bn.: weerbarstig wederslagenheit, zn.: weerkaatsing werken, wercken, ww.: bewerken werren, ww.: in de war brengen
werschappen, ww.: feestvieren wijse, wise, zn.: bepaaldheid, vorm winkel, zn.: hoek wittensemel, wittesemele, zn.: fijn tarwemeel wonderlijc, wonderlijck, wonderlic, bn., bw.: vreemd, wonderbaar, wonderlijk, zonderling wrijven, ww.: vermorzelen wroegen, ww.: aanklagen
Verklaring van termen met mystieke inhoud3 beeldeloos, bn.: de wijze waarop de mens het bovennatuurlijke kent in de mystieke beleving: zonder voorstelling. bloot, bn.: louter, rein, van alle beperktheid ontdaan. eenvuldich, eenvoldich, bn.: als kenmerk van het gebed: een intuïtieve kennis die de redenering heeft vervangen en een onveranderlijke gesteltenis die in de plaats komt van de afwisselende gevoelens. godformig, bn.: delend in de goddelijke zijnswijze, beantwoordend aan Gods wil. ingeesten, ww.: met Gods Geest inspireren (letterlijke vertaling van het Latijnse inspirare). ledich, leedich, bn.: aan alles onthecht, onbevangen, werkeloos. memorie, zn.: bewustzijn, geheugen, memorie. middel, zn.: bemiddeling of hindernis. Een ‘middel’ tussen God en mens maakt enerzijds de ontmoeting mogelijk, kan anderzijds de ‘onbemiddelde’ vereniging belemmeren. oeffeninghe, zn.: beleving, beoefening, vooral gebeds- en godsdienstoefening, overweging. ongebeelt, onverbeelt, deelw. bn.: zie beeldeloos. overformen, overformeren, ww.: door een transformatie van de geestelijke vermogens de mens in staat stellen om in het binnengoddelijk leven opgenomen te worden, waarbij God zelf de vermogens van de mens actueert. Zonder zijn natuur te verliezen ontvangt hij een goddelijke vorm, een goddelijke wijze van zijn, kennen en liefhebben. overwesen, zn.: wat als goddelijk wesen het menselijk wesen te boven gaat. schouwen, scouwen, ww.: schouwen zonder beelden of begrippen, uitzonderlijk ook in beelden en begrippen (3.21.04) toegeesten, ww.: verzuchten; het uitspreken van een kort gebed dat het verlangen naar mystieke eenwording uitdrukt. Letterlijke vertaling van het Latijnse aspirare (< ad-spirare). In de Peerle ook uitgedrukt door de term liefdengeschut. verbeelt, deelw. bn.: vervuld met voorstellingen of begrippen die de mens onbekwaam maken om Gods tegenwoordigheid intuïtief te ervaren.
3 Voor de betekenisomschrijving is regelmatig gebruik gemaakt van de ‘Woordenlijst van termen uit de mystiek’ in Deblaere 1962, p. 391-407. Deze lijst is gebaseerd op het Leven van Maria Petyt (1623-1677). Hoewel anderhalve eeuw Maria Petyt en de auteur van de Peerle scheidt, is hun mystieke terminologie opvallend gelijkend in woordvorm en betekenis.
WOORDVERKLARING
73
vernieten, ww.: verloochenen en uit zijn bewustzijn weren van alle schepselen, ook van zichzelf en van de geestesactiviteit aangaande de schepselen om helemaal ontvankelijk voor Gods inwerking te worden. werckelijc, werckelic, werckelick, bn.: actief, werkzaam, door eigen werk voortgebracht. weselijc, weselic, weselick, bn., bw.: in het wesen, op het niveau van het wesen. wesen, zn.: 1. in de mens: de kern, de diepste grond van de menselijke persoon, waarin de hogere vermogens (memorie, verstand en wil) wortelen; 2. in God: het eenvoudige zijn in God, dat de drie goddelijke personen delen en waarin zij één zijn. weselijc, weselic, weselick, bn., bw.: in het wesen, op het niveau van het wesen.
Appendices Appendix 1 Concordantie van de hoofdstukken van de Grote peerle (1537/38, P1) en die van de kleine Peerle (1535, p1).1 1.03 1.05 1.13 1.14 1.16 1.19 1.28 1.29 1.31 1.32 1.43 1.44 1.45 1.46 1.47 1.48 1.49 1.50 1.51
26 26 31 06 06 33 22 23 24 25 32 32 32 32 33 33 17 18 19 20
1.52 2.11 2.13 2.25 2.37 2.40 2.43 2.44
21 01 02 03 04 07 08 09 10
2.45 2.46 2.47 2.48 2.49 2.50 2.51 2.58 3.01 3.02 3.03
11 12 13 14 15 16 16 39 27 27 27
3.04 3.05 3.06 3.07 3.08 3.09 3.10 3.11 3.12 3.35 3.52 3.53 3.54 3.55 3.56 3.57 3.58 –
27 27 28 28 28 29 29 29 30 05 34 34 35 35 35 37 38 00 36
Appendix 2 Concordantie van de hoofdstukken van de kleine Peerle en die van de Grote peerle2 01 02 03 04
2.11 2.13 2.25 2.37
05 06 07
3.35 1.14 1.16 2.40
08 09 10 11
2.43 2.43 2.44 2.45
1 Het hoofdstuk 3.58 van de Grote peerle draagt het karakter van een besluit (besluytinge van desen boecke) en heeft geen opschrift of hoofdstuknummer in de kleine Peerle. Het hoofdstuk 36 van de kleine Peerle (Die passie ons lieven heren ghedeylt op .xxiiij. uren) komt niet voor in de Grote peerle. 2 Voor het hoofdstuk 36 van de kleine Peerle en het hoofdstuk 3.58 van de Grote peerle zie noot 1.
76 12 13 14 15 16
DIE EVANGELISCHE PEERLE
2.46 2.47 2.48 2.49 2.50 2.51 1.49 1.49 1.50 1.51 1.52 1.28 1.29 1.31 1.32 1.03
17 18 19 20 21 22 23 24 25 26
27
28 29 30 31 32
1.05 3.01 3.02 3.03 3.04 3.05 3.06 3.07 3.08 3.09 3.10 3.11 3.12 1.13 1.43 1.44
33 34 35 36 37 38 39 00
1.45 1.46 1.19 1.47 1.48 3.52 3.53 3.53 3.54 3.55 – 3.56 3.57 2.58 3.58
Appendix 3 Plaatsen van de teksten van de Grote peerle in hs. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 71 H 51 1r-1v 1v-3v 3v-4v 4v-5r 5r-7r 7r-8r 13r-17r 17r 18r-19r 19r-20r 20r-21r 23v-24r 25v-29r 29r 30r-30v 30v-33r 33r-33v
3
2.09 2.11 2.12 2.13 2.14 1.40 1.40 1.41 1.41 1.41 2.39 1.41 1.42 1.52 1.03 1.04 1.01
33v-34r 34r-36r 36v 36v 37r-38v 38v-40r 41v-43r 43r-44r 44r-45r 45r-48r 48r-49v 49v-51v 51v-55v 55v-58r 59r-63r 63r-65v 68v-69v
1.02 1.11 2.55 1.06 1.12 1.13 1.14 1.15 1.07 1.08 1.09 1.10 1.11 1.16 1.29 1.30 1.33
69v-72v 72v-80r 80r-87v 87v-90r 90r-93r 93r-100v 100v-105r 105r-106r 106r-114r 114r-117v 117v-122v 122v-125v 125v-129v 184v-186r 187r-190v
1.34 1.53 2.52 2.53 2.54 2.55 2.56 1.49 2.57 1.49 2.583 3.40 3.41 1.05 1.06
De versies van het hoofdstuk 2.58 (Dye VII vrije consten) in P1 en in H verschillen in aanzienlijke mate van elkaar. H is opvallend korter, vertoont een andere compositie en op verschillende plaatsen een eigen inhoudelijke invulling.
77
APPENDICES
Appendix 4 Excerpten uit de Grote peerle in hs. Den Haag, KB, 71 H 51 1.01 1.02 1.03 1.04 1.05 1.06 1.07 1.08 1.09 1.10 1.11 1.12 1.13 1.14 1.15
33r-33v 33v-34r 30r-30v 30v-33r 184v-186r 36v 187r-190v 44r-45r 45r-48r 48r-49v 49v-51v 34r-36r 51v-55v 37r-38v 38v-40r 41v-43r 43r-44r
1.16 1.29 1.30 1.33 1.34 1.40 1.41
1.42 1.49 1.52 1.53 2.09
55v-58r 59r-63r 63r-65v 68v-69v 69v-72v 7r-8r 13r-17r 17r 18r-19r 19r-20r 23v-24r 25v-29r 105r-106r 114r-117v 29r 72v-80r 1r-1v
2.11 2.12 2.13 2.14 2.39 2.52 2.53 2.54 2.55 2.56 2.57 2.58 3.40 3.41
1v-3v 3v-4v 4v-5r 5r-7r 20r-21r 80r-87v 87v-90r 90r-93r 36v 93r-100v 100v-105r 106r-114r 117v-122v 122v-125v 125v-129v
Bijlage: Exemplaren van Die evangelische peerle door Paul Begheyn Toelichting De onderhavige lijst van exemplaren van Die evangelische peerle is door P. Begheyn in de loop van vele jaren samengebracht (zie de bibliografie die aan de lijst voorafgaat). Hij was zo vriendelijk ons deze lijst toe te vertrouwen om hem in de uitgave van de Peerle te publiceren, waarvoor onze oprechte dank. Een werk als dit is in permanente opbouw. Nieuwe exemplaren worden ontdekt, andere gaan verloren of worden vermist, bewaarplaatsen en signaturen veranderen. De bijlage is dus geen afgerond geheel. Plaatsen die nog aanvulling en/of correctie behoeven zijn met het teken ‘@’ gemarkeerd. Zelf hebben we een twaalftal exemplaren aan de lijst kunnen toevoegen. 1.2.1 – III, nr. 10; 1.2.2 – V, nr. 14 en 15; VII, nr. 4; X, nr. 6; 1.2.3 – XI, nr. 7 en 19-25; 4.1 – XVIII, nr. 6. Hiervoor konden we rekenen op informatie van Dirk Boone voor 1.2.1, van Rob Faesen voor 1.2.2 en 1.2.3 en van Kees Schepers voor 4.1, waarvoor onze oprechte dank aan alle drie. Verder werden enkele bewaarplaatsen nader gespecifieerd of gecorrigeerd en signaturen ingevuld of gecorrigeerd. De lijst bevat meer titels dan die welke in ons overzicht voorkomen (zie p. 27-31). Niet vermeld in ons overzicht zijn: – de druk van de Latijnse vertaling van 1609 (nr. XIII); – de moderne uitgave uit 1997 van de Franse vertaling uit 1602 (nr. XVII); – de uitgaven van de bloemlezing van Gerhard Tersteegen (nrs. XIX-XXVIII); – de bloemlezing door Klaus Dahme uit de Duitse vertaling van Angelus Silesius, vertaald in modern Duits (nr. XXIX); – de drukken van de Duitse vertaling van Heribert Hobusch uit 1700, 1706 en 1726 (nrs. XXXI-XXXIII). Dit verschil kan als volgt worden verklaard: – de zogenaamde druk van 1609 is het resultaat ‘van de éne herdruk van 1610 in-tweeschuifjes’, zoals Ampe het uitdrukt;1 – moderne uitgaven, in aangepaste spelling (nr. XVII) of in vertaling (nr. XXIX), worden niet in ons onderzoek betrokken; – hetzelfde geldt voor bloemlezingen (nr. XIX-XXVIII); – na een discussie over de zogenaamde drukken van de Duitse vertaling van Hobusch uit 1700 en 1706 (nrs. XXXI en XXXII) besluit Ampe: ‘Hobusch’ vertaling kende slechts ‘één druk’, bezorgd door het drukkersatelier van Johannes Alstorff in 1698.’2 G. de Baere 1 2
Zie Ampe ca. 1993a, p. 70 en Begheyn in noot 16 van deze bijlage. Ampe ca. 1993a, p. 82.
80
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Deze inventaris is gebaseerd op: A. de Wilt, ‘De Duitsche vertaling der “Evangelische Peerle” van Heribertus Hobusch O.M.Conv. (Keulen 1698) met een bibliographie van het boekje in de verschillende talen’, in: Het Boek, 28 (1944), p. 209-225. P. J. Begheyn, ‘Nawerking van de “Evangelische Peerle”. Gerhard Tersteegen en zijn ”Kleine Perlenschnur”’, in: OGE, 49 (1975), p. 173-192. P. J. Begheyn, ‘Een nog onbekende Duitse uitgave van “Die Evangelische Peerle” uit 1706’, in: OGE, 50 (1976), p. 204-206. P. J. Begheyn, ‘De verspreiding van de Evangelische Peerle’, in: OGE, 51 (1977), p. 391-421. P. J. Begheyn, ‘Nieuwe gegevens betreffende de “Evangelische Peerle”’, in: OGE, 58 (1984), p. 30-40. P. J. Begheyn, ‘“Die Evangelische Peerle”. Nieuwe gegevens over auteur en invloed’, in: OGE, 63 (1989), p. 170-189. * duidt aan dat het boek door mij, Paul Begheyn, persoonlijk is beschreven. De overige informatie werd schriftelijk door de bezitters verstrekt of is afkomstig uit literatuur. Van de exemplaren voorafgegaan door een letter, is de huidige vindplaats niet bekend. De foutieve opgaven van exemplaren worden niet (meer) vermeld.
1. DIETSE UITGAVE 1.1. De ‘kleine’ Peerle met inleiding van Dierick Loher O. Cart. I. Margarita Evangelica. Een devoet boecxken geheeten Die Evangelische Peerle. Utrecht, Jan Berntsen, 29 september 1535. 1. *Amsterdam, Rijksprentenkabinet, 328 N 8. Exlibris ‘Sublimia curo’; J.I. Doedes [1817-1897]; Fred. Muller dec. 1898. NK 1688. 2. *Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Bibliotheek v/h Ruusbroecgenootschap, 1099 D 18. … convent sinte Gertreyen [= Geertruiklooster Den Bosch]; Suster Salome; suster Aelten Wielmus; Mattijs Lauwers van Woensel; A. Spoorenberg; W.H. Beuken, Geldrop. 3. *Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 228 G 27. 4. Keulen, Universitäts- und Stadtbibliothek, GB IV 3837. Bibliotheca RR. PP. Cartusianorum Coloniensium; Gymnasialbibliothek Köln. 5. Knesselare, P.L. Goegebuer. [E. van Hoof, Antwerpen]. 6. *Leuven, Katholieke Universiteit, Maurits Sabbebibliotheek, PM0485. Nijmegen, Provinciebibliotheek Berchmanianum, CC 2; Nijmegen, Canisiuscollege. 7. *Londen, British Library, C.53.i.2(1). Cart. Bux.; Bibl. Buxheim. 8. *Utrecht, Museum Het Catharijneconvent, BMH pi89. Claeisge Claes; Maeyken … doech…; [Pieter IJsbrants, pastoor te Uitgeest]; R.K. Pastorie, Uitgeest; Bisschoppelijk Museum, Haarlem. 9. Xanten, Stiftsbibliothek, 4808. Ad usum FF. Marianae arboris in agro Xant. [= Marienbaum].
BIJLAGE: EXEMPLAREN VAN DIE EVANGELISCHE PEERLE
81
a. Delft, Lambert Willemssz van Varick, 25 april 1550.3 b. Tongerlo, Norbertijnerabdij. Onvindbaar; wellicht verloren gegaan bij de brand van 1929. c. Utrecht, Universiteitsbibliotheek, E. oct. 1450. Zoek sinds 1977. II. Margarita Evangelica. Een devoet boecxken geheeten Die Evangelische Peerle. Antwerpen, Symon Cock, 1536, voor Adriaen [Roelofs] de boecvercooper in de corte kerckstrate inden vos Tshertogenbosch. 1. Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Bibliotheek v/h Ruusbroecgenootschap, 3020 F 22. Het exemplaar hoorde toe aan Dr. Gerard Jaspers [Aerdenhout, overleden in 2020] en werd verworven door het Ruusbroecgenootschap op de veiling van zijn bibliotheek (24-27 november 2020), bij Bubb Kuyper in Haarlem. NK 3683; mogelijk het exemplaar uit Gaesdonck. 2. *Brussel, Koninklijke Bibliotheek, LP 4048 A 2. Kasteel van Weyer-Wachttoren/Château de Weyer-Donjon [Belgisch-Limburg]. 3. ’s-Hertogenbosch, Bibliotheekcentrale van de Nederlandse Kapucijnen, @. Conventus Capucinorum Velp. 4. Leuven, Katholieke Universiteit, Maurits Sabbebibliotheek, PN00106. Nijmegen, Provinciebibliotheek Berchmanianum, 6000 PB 7; Maastricht, Canisianum. 5. Tilburg, Universiteitsbibliotheek, KOD 019 A 11. Wettevrouwen gemeynte; Baron van den Bogaerde van ter Brugge, Heeswijk; Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, Den Bosch. 6. Tilburg, Universiteitsbibliotheek, TF PRE TFK E 140. a. Gaesdonck (D), Augustinianum. Verloren gegaan tijdens de Tweede Wereldoorlog. 1.2.1. De ‘grote’ Peerle met een nieuwe inleiding van Dierick Loher O. Cart. III. Die grote evangelische Peerle. Antwerpen, Henrick Peetersen van Middelburch, 1537; colofon 1538. 1. Antwerpen, Museum Plantin-Moretus, R 23.6. I.M. Grypt alst rypt [= Isaac Meulman, 1807-1868]. NK 1689. 2. *Brussel, Koninklijke Bibliotheek, VI 26674A. 3. Brussel, antiquariaat Henri Godts. 4. *Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 233 F 46/2. Hoevell; s. Mariken Mijs; D.F.S. No 2079 en 2132 [= D.F. Scheurleer, 1855-1927]; [Ir. H.A. van Baak?]. 5. Gent, Universiteitsbibliotheek, Acc. 302. Aen die infirmerye van het cleyn begynhof tot Loeven. 6. *Leiden, Universiteitsbibliotheek, 1498 E 12. Ned. Letterk.; No 50 1537; 7713. 3
Delft, Gemeentearchief, Handschriften, 38 B 2, 26.
82
DIE EVANGELISCHE PEERLE
7. *Londen, British Library, 4402.g.35. Gerhard Tersteegen; Wilhelm Weck. 8. *Nijmegen, Universiteitsbibliotheek, P.Inc. 234. Sr Engelken die Greef woenende by die susteren van …; Redemptoristen, Wittem. 9. Oirschot, Klooster Nazareth. Suster Eleonora van der Noot; Mariea Allegonda van Tulden 1791; Hendrica Du Bois 1791 van Oosterhout vandaen; M.H. van Kol 1822 en vandaen van Eindhoven; J.M. Kapteyns. 10. Peutie (bij Vilvoorde), privé-bezit, anoniem. Marie Colman begijnken in S. Maria Magdalena; Peter Donckers (1650); Aende Geestelijke Dochters jn het Huijs van Onse Lieve Vrouwe Tot Cruijbeke. a. Antwerpen, Victor de la Montagne [†1915]. b. Middelburg, Simoen Janssen van Roomen, handelaar in mutsen, 1568.4 IV. Die grote evangelische Peerle. Antwerpen, Henrick Peetersen van Middelburch, 1539. 1. Aerdenhout, Dr. Gerard Jaspers [overleden in 2020] (exemplaar incompleet; 10 bladen ontbreken). Johanna Timmermans, Roermond [ca. 1800]; J. Lemmens [1823]; Minderbroeders, Woerden. NK 1690. 2. *Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, Ned. Inc. 304. Aen de Carmel in Sion tot Brugghe; V.R.S. van Marle [1887-1936]. 3. *Antwerpen, Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience, F 30217. FF. Capucinorum Teneramund. [= Dendermonde]; Prudens van Duyse [18041859]; Burgersdijk & Niermans 26 november-11 december 1913. 4. *Brussel, Koninklijke Bibliotheek, LP II 68920. Anna Cosijns [?]; Suster Maria vanden Borcht; Suster Elisabeth Bollen; suster M. Auwermeulen; Dobbelgiers. 5. *Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 230 G 37. HMZ. 6. Den Haag, veiling Van Stockum, november 2005. 7. Gent, Universiteitsbibliotheek, Acc. 313. 8. Knesselare, P.L. Goegebuer. L. Moorthamers, Brussel [ca. 1980]. 9. *Nijmegen, Universiteitsbibliotheek, P.Inc. 245. Suster Elyzabeth Berck; Redemptoristen, ’s-Hertogenbosch; Redemptoristen, Amsterdam. 10. Rotterdam, Gemeentebibliotheek, 50 F 23. R.W.P. de Vries 1928. 11. Trier, Stadtbibliothek. 12. Xanten, Stiftsbibliothek, 4757. Sum Monasterii Arboris Marianae [= Marienbaum]; Bibliotheca FFrm. Capucin. Xanth.
4 H.A.E. van Gelder, Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16e eeuw, I. ’s-Gravenhage 1972, 566-567.
BIJLAGE: EXEMPLAREN VAN DIE EVANGELISCHE PEERLE
83
1.2.2. De ‘grote’ Peerle met inleiding van Claes van Esch. V. Dye groote Evangelische Peerle. Antwerpen, Willem Vorsterman, 1542. 1. Aerdenhout, Dr. Gerard Jaspers [overleden in 2020]. Het boek werd te koop aangeboden op de veiling Bubb Kuyper in Haarlem van 24 tot 27 november 2020. Suster Anna Jans doechter [ca. 1545]; BCNI 2006; BT 4636. 2. Amsterdam, Bibliotheca Philosophica Hermetica, M. Josijntgen Wilms; A.J. van Huffel, Utrecht, 5-12 mei 1942; L.G.C.M. van Dijck, Hurwenen; Lowie Peeters, Mechelen; Antiquariaat Forum, 1988. 3. Amsterdam, Antiquariaat B.M. Israel (catalogue 111, 1999, nr. 95). Joffrou Leonora van Grevenbroeck. 4. *Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, 969 B 22. S. Anna Iacopse. 5. *Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, 971 E 24. Sr. Berbel Ortinx. 6. Antwerpen, Museum Plantin-Moretus, A 2364. 7. *Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Bibliotheek v/h Ruusbroecgenootschap, 3114 A 1. Den convent des H. Gheestst dal; heyligh gheest Dael; Lijncken vander Loo van Antwerpen woonende to Diest opt baghijnhof; Ludovicus Philippen [1879-1946]. 8. *Antwerpen, Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience, F 34597. Boekhandelaar A. Tavernier. 9. Antwerpen, Onbekende Bibliofiel [2014]. In fraaie band met op voorplat: Alewit Poeters 1577. 10. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, III 3985 A (BT 4636). 11. Gaesdonck (D), Augustinianum, Y 9072. Henrick van Zijll; Broeder Hendrick van Dieveren; Gaesdonck 1701. 12. Gent, Universiteitsbibliotheek, Acc. 285. F.A. Snellaert [1809-1872]. 13. Leuven, Katholieke Universiteit, Maurits Sabbebibliotheek, P 248.592 EVAN 1542. Bibliotheca Coll. Max. S.J. [Heverlee]. 14. Leuven, Katholieke Universiteit, Special Collections, Tabularium – Magazijn, 7A1393. Dit boek hoert toe den conent [!] des h. Gheestesdal; Frederik di Martinelli, d.d. Leemans-De Roo.5 15. Leuven, Katholieke Universiteit, Special Collections, Magazijn, MVR401. 16. *Maastricht, Stadsbibliotheek, 136 D 7. Fr. Joannes van de Kraen Weert moesel; J.C. Magarois; Vander P[?]; F. van Rossum Utrecht 1930; De Beyart, Maastricht. 17. *Nijmegen, P. van der Spek-Hees. [@zij is overleden; wie is de huidige eigenaar?]. Frédéric Verachter [1797-1870]. 18. Utrecht, Universiteitsbibliotheek, AB-THO ALV 69-10. Suster Maria Catharina; Bibliotheca Conv. Wijchens. Ord. Frat. Min.
5
Zie OGE, 71 (1997), p. 278, n. 7.
84
DIE EVANGELISCHE PEERLE
a. Amsterdam, Begijnhof. Sinds ca. 1952 vermist. b-c. Antwerpen, Jezuïeten, 1773, 2 exemplaren.6 d. Antwerpen, E. H. van Heurck [†1931]. e. Londen, veiling Sotheby & Co, 6-7 februari 1951. f. Johannes Enschedé, geveild in 1867 voor f 3,50, verkocht aan M. Nijhoff.7 VI. Die grote Evangelische Peerle. Antwerpen, Henrick Peetersen van Middelburch, 1548; approbatie 14 october 1547. 1. *Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, 970 E 3. 2. Antwerpen, Museum Plantin-Moretus, R. 2.23. 3. *Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Bibliotheek v/h Ruusbroecgenootschap, 3114 A 7. Biblioth. Fr. Fr. Min. Turnhout. 4. *Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Bibliotheek v/h Ruusbroecgenootschap, 3114 A 7 bis. 5. Brussel, Arenberg Auctions, 300/400 Euro, december 2018. VB; Anne van Bellegem & Donatus de Clercq. 6. Knesselare, P.L. Goegebuer. 7. *Nijmegen, Universiteitsbibliotheek, 641 c 31 (incompleet). Magdalena Jan Lucas dochter van Suol woonende op beghinhof inde roose; Joffrouwe Johanna Pieck; Joffe. Leonora van Grevenbroeck, by gifte van haren broeder, Jor Jan van Grevenbroeck, geschiet Va Martii 1629. Syt gedachtig in u danckgebeden die siele van Joffe Christina Pieck; Redemptoristen, Wittem. 8. Westmalle, Abdij der Trappisten. Janneken van Wonnven [?]. a. Antwerpen, Vander Straelen-Moon-Van Lerius.8 b. Neerharen, P.J.N. Michiels [1813-1876].9 VII. Die grote evangelische Peerle. Antwerpen, Weduwe van Henrick Peetersen, 1551. 1. *Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, 968 H 24. Jouffer …; Johannes Weyns [?]. 2. *Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, 969 D 12. Den convent van Oerschot; den convent genomt Calvarienberch oft van Oorscht tot Diist; Ledeboer 3010; R. Stuve. 3. *Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Bibliotheek v/h Ruusbroecgenootschap, 3114 A 8. Ad usum P. M. Agolla [1628-1701] Augustin. Distensis; Fr. Joannes de Munck prior; bibliothecae Aug. Disthensis.
6 Catalogue des livres des bibliothèques … des ci-devant Jésuites d’Anvers, Louvain 1779, I, 391, nr. 298. 7 Jos van Heel, ‘De vijftiende- en zestiende-eeuwse drukken uit de collectie van Johannes Enschede’, Jaarboek NBV 2004, bijlage op internet. 8 Veiling 4-7 november 1884, bibl. II, 125, nr. 2500. 9 Th. Coun, ‘De bibliotheek van P.J.N. Michiels (1813-1876), Pastoor te Neerharen’, Limburg 64 (1985), 69-80.
BIJLAGE: EXEMPLAREN VAN DIE EVANGELISCHE PEERLE
85
4. Leuven, Katholieke Universiteit, Special Collections, Tabularium – Magazijn, DPA20. 5. *Londen, British Library, 4402.g.36. Van Alstein II no.271. 6. *Utrecht, Museum Het Catharijneconvent, BMH od6259. Jacobus van Cuyk; Bisschoppelijk Museum, Haarlem. 7. *Wenen, Oesterreichische Nationalbibliothek, @. Fow Maiken frauwe; Monasterij Forestensis [= Vorst]; J.W. Six [1872-1936]. a. Utrecht, A.J. van Huffel. R.K. Pastorie, Duivendrecht. VIII. Die grote Evangelische Peerle. Antwerpen, Weduwe van Henrick Peetersen, 1556. 1. Aerdenhout, Dr. Gerard Jaspers [overleden in 2020]. Het boek werd te koop aangeboden op de veiling Bubb Kuyper in Haarlem van 24 tot 27 november 2020. Soror Maria de Mera [ca. 1570]; ’s-Hertogenbosch, Antiquariaat Brabant10; BT 4637. 2. Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Bibliotheek v/h Ruusbroecgenootschap, 3111 D 72. Cetuy lyeure apertent a moy Jennete thomas a que le troeue me rende derse(.) pour lamoer de Dyeu. Dyt boek hoert toe Jenneken tomas wye dat wyndt dye gheuet haer weder om godts wyl. 3. *Brussel, Koninklijke Bibliotheek, II 13211 A LP. 4. *Leiden, Universiteitsbibliotheek, 1498 E 9. Ned. Letterk. 5. Schalkhaar, P. Eggermont. Begijntje tot Lier. D. Mariken Hemmeberg, Elisabeth van Loo. 6. Turnhout, Begijnhofmuseum, B 1501. 7. *Utrecht, Universiteitsbibliotheek, 214 H 1. 8. Utrecht, veiling Burgersdijk & Niermans, november 2012, nr. 882. 9. Xanten, Stiftsbibliothek, 4856. Ad usum FF. arboris Marinae in agro Xantensi [= Marienbaum]. IX. Die grote Evangelische Peerle. Antwerpen, Jan Roelants, 1564; colofon 1565. 1. Amsterdam, Vrije Universiteit, XC.05622. Groot Seminarie, Hoeven. 2. Antwerpen, Museum Plantin-Moretus, R 2.21. L. Verdegem 1834 [†1888]; Johannes Verheene [?]. 3. Brecht, Cisterciënzerinnenabdij O.L.V. van Nazareth. 4. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, LP 3549 A. Collegii Socis Jesu Sylvaeducensis. 5. Gent, Universiteitsbibliotheek, Theol. 2644. 6. *Londen, British Library, 1412.c.9. Exlibris [koningskroon omgeven door ordeketen St. George?]; K; Sh. 1770. B.W.
10
Catalogue No. 35 (2005), nr. 10.
86
DIE EVANGELISCHE PEERLE
X. De groote Evangelische Peerle. Cortryck, Peeter Bouvet, 1626; nieuwe ongedateerde approbatie door Hier. Baes. 1. *Amsterdam, Paul Begheyn SJ. Ex libris Pasquale Vergeijle …selensis 1638 Gandensis Demorados; Ce livre apartient a moi Joan Francois [achternaam doorgehaald] 1810 10 ½ st; Joannes Symays; Lucia D’Huijg…ie; Brugge, veiling antiquariaat Marc van de Wiele, 20 maart 2004, nr. 131. 2. *Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Bibliotheek v/h Ruusbroecgenootschap, 3114 A 9. 3. Brugge, Veiling antiquariaat Marc van de Wiele, 26 september 2009. C. de Poortere. 4. Gent, Universiteitsbibliotheek, Acc. 738. Anno 1730 Freek Tulp, Treyntye Tulp. 5. Leeuwarden, Provinciale Bibliotheek van Friesland, RK 331. Jezuïetenstatie, Leeuwarden. 6. Leuven, KADOC, Stichting de Béthune, Prec. 01.12. 7. Utrecht, Universiteitsbibliotheek, coll. Thomaasse 477 vak 51. Maria Boumans; Agnes Bruggers; Neltgen Gerrits Reaels; Bibliotheca F. F. Min. Woerdae; Bibliotheek Minderbroeders, Weert. a. Brugge, Capucijnen. b. Mechelen, Blijdenberg, 1743.11 c. Jonaert.12 1.2.3. De ‘grote’ Peerle met anonieme voorrede XI. De groote Evangelische Peerle. Antwerpen, Jan Cnobbaert, 1629; approbatie van Gaspar Estrix, d.d. 12 maart 1630. 1. Aalst, M. Schurmans SJ [@overleden in 1970; huidige vindplaats?]. 2. Antwerpen, L. Daems. 3. Antwerpen, Museum Plantin-Moretus, A 42542. Broeder Fulgentius van Imschoot Augustijn tot Rousselare; Barbara Snauwaert woonende te Oostroosbeke. 4. *Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Bibliotheek v/h Ruusbroecgenootschap, 3114 A 11. G[usta]ve Van Havre [†1892]; [Fred. Muller, Amsterdam, 1906]. 5. *Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Bibliotheek v/h Ruusbroecgenootschap, 3114 A 11 bis. [vermist] Anneken Pieck [?] bagijnken; Lisabet de Wilde oock bagijnken, die gestorven is den 8 december 1684; Anna Catarina Eijckens; 1727 R. A. Rui A 23 [?]; Guillielmus Janssens 1749; Jan B. De Ro 1818. 11 C. Van de Wiel, ‘Bibliotheekinventaris van de priorij Blijdenberg te Mechelen in 1743’, OGE 48 (1974), 188, nr. 121. 12 Aantekening in Peerle, ed. 1539, in Antwerpen, Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience, F 30217.
BIJLAGE: EXEMPLAREN VAN DIE EVANGELISCHE PEERLE
87
6. *Antwerpen, Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience, F 33725. Orat. Lovan.; veiling Antwerpen J. Kockx. 7. Brugge, Grootseminarie, A 30.055. 8. Brugge, Sint Godelieve-abdij, 1e exemplaar. Annuntiaten tot Brughe; S. Serafina 1667; S. Mari Crescentia de les Cluze [ca. 1780]; [Annuntiaten of Betanië te Brugge]; Engelse Augustinessen te Brugge. 9. Brugge, Sint Godelieve-abdij, 2e exemplaar. Joanna Soevens [?]; Isabella de Laborate; Joanna de la Porte; Mari Anne de Sodt; Heer Lambrech 1716. 10. Brugge, M. Goetinck. Antiquariaat Lambiek Coopmans, Venlo, 1983. 11. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, II 66283. 12. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, III 37534 A. S. Lisebeth Wielaert. 13. Cambridge Mass., Andover-Harvard Theological Library. Zizkov, Carm. Disc.; Hongaarse staat. 14. Duffel, Convent van Bethlehem. Sion; Barbera Wynants; Jan Wouters préposé der douanen te Loenhout; Ruusbroecgenootschap, Antwerpen. 15. Gent, Universiteitsbibliotheek, Acc. 301. [scan van dit exemplaar op internet] Joannes Bruggeson [?] 1722. 16. Gent, Universiteitsbibliotheek, Theol. 4154. 17. Herent, L.(M.E.A.) Deschamps Marie-Agnes van den Bosch; Georgia Christina Waes; Francisca Cou…; H. Somers, Sluizen. 18. Knesselare, P.L. Goegebuer. AML; DFS [= D.F. Scheurleer, 1855-1927]. 19. Leuven, Katholieke Universiteit, Maurits Sabbebibliotheek, 2-000866/A. Desen boeck hoort toe aen Marie Carline … tot Brussel. 20. Leuven, Katholieke Universiteit, Maurits Sabbebibliotheek, 2-001119/A. 21. Leuven, Katholieke Universiteit, Maurits Sabbebibliotheek, 2-018742/A. Willebroek: Dochters van Maria. 22. Leuven, Katholieke Universiteit, Maurits Sabbebibliotheek, 2-021296/A. de Muntere Catharina, muntere bidt voor haer siele. Sint-Truiden: O.F.M. 23. Leuven, Katholieke Universiteit, Maurits Sabbebibliotheek, 2-022125/A. Leuven: O.F.M.; Sint-Truiden: O.F.M. 24. Leuven, Katholieke Universiteit, Maurits Sabbebibliotheek, 74 Y 9 PEER 1629 G. Bibliotheca Coll. Max. S.J. [Heverlee]. 25. Leuven, Katholieke Universiteit, Maurits Sabbebibliotheek, P 248.592 EVAN 1629. 26. *Nijmegen, Universiteitsbibliotheek, 345 c 115. HMZ; A.Th. [= J.A. Alberdingk Thijm, 1820-1889]. 27. *Nijmegen, Universiteitsbibliotheek, 641 c 70. Joffrouwe Leonora van Grevenbroeck; Redemptoristen, Wittem. 28. Oosterhout, O.L.V.-abdij. D. Stracke S.J. [1875-1970]. 29. *Olim Oosterhout, Paulusabdij. Constantia Perier woonende tot ioncfrouw Amerlinks in de S. Jansstraete; Ruusbroecgenootschap, Antwerpen; Antiquariaat Zaal Books, Utrecht (2012, 2016).
88
DIE EVANGELISCHE PEERLE
30. Ravenstein, Klooster Soeterbeeck. Anna Hovelmans 1633. 31. Tilburg, Universiteitsbibliotheek, KOD 019 B 11. Wilelma Francisca van den Strepen Thenis [= Tienen]; Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, Den Bosch. 32/33. Tilburg, Universiteitsbibliotheek, bruikleen Capucijnen. @ 2 ex.! TFK A 12869 en A 12870. Capucinorum Velpensium 1700; allarium; Jan Evers by het Clooster op Uden; Fr. Min. Capuc. in Slikgat [= Langeweg]; Bibliotheca F.F. Min. Cap. Buscoduci; Bibliotheca Provincialatus o.f.m. cap.; Prov. Bibl. Ned. Cap. 34. *Utrecht, Universiteitsbibliotheek, 29 vak 69. Pastoor van der Horst; … van Bocholtz canoinicker tot Munsterbilzen Augustus 1687; geestelijcke vergaderinghe in de Bisweij te Grubbenvorst; fr. Lucidius Verschueren Alverna; Bibliotheek O.F.M. Alverna. 35. *Utrecht, Universiteitsbibliotheek, AB-THO: WRT 493-51. J.R.S. [= Jan Rieuwerts Senior] hunc librum dono accepit a Joanne Nicolai bibliopola Hornano; Cornelis de Haan; Bibliotheca FF. Min. Conventus Werth. 36. Vilvoorde, particuliere collectie. Veiling Galerij de Kempen Turnhout 5 juni 1993. Antwerpen, Em H. van Heurck [†1931], veiling 23-26 november 1931, I, p. 58, nr. 1530. Borgerhout, J. De Gée [†1968]. Brussel, veiling Louis Moorthamers, 12 februari 1977. Delft, Cornelis Damen Rietwijck [c.1590 - c.1659], exemplaar vermeld in zijn testament. e. Nijmegen, Carmelietenklooster, 1939.13 a. b. c. d.
2. LATIJNSE VERTALING toegeschreven aan Laurentius Surius
2.1. met opdrachtbrief van Claes van Esch aan Burghardt van den Berg XII. Margarita Evangelica. Coloniae, Melchior Novesianus, 1545. 1. *Amsterdam, Paul Begheyn SJ. Utrecht, veilinghuis Beijers, november 2007. 2. *Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Bibliotheek v/h Ruusbroecgenootschap, 1099 E 27. Ida Steya… [?]; Agnes Cecilia von Randeradt 1648. den 2. iunij; Praenobilis ac Religiosa Virgo Elisabeth ab Hohn dedit Joachimo Breuwers A° 1662; Menno Hertzberger, Amsterdam, 1960. 3. *Bologna, Biblioteca Comunale dell’Archiginnasio, 2.Y.IV.86. Nic. Bargilesius [priester te Bologna]; [klooster te Bologna]. 4. Brno, Universiteitsbibliotheek. Paulus Mikolai. 5. Brussel, Bollandisten, 1097.7. Liber Carthusianorum Lovanij; Musaeum Bollandianum ex dono Baronis de Coullemont.
13
Titus Brandsma, ‘Van Ons Geestelijk Erf’, De Gelderlander 6 mei 1939.
BIJLAGE: EXEMPLAREN VAN DIE EVANGELISCHE PEERLE
89
6. *Cambridge, University Library, Cx.14.51 (F). [Richard Holdsworth, 1590-1649]. 7. Collegeville, Minn. (USA), St. John’s University. St. Vincent’s, Pennsylvania. 8. Dillingen, Studienbibliothek, XXI 725. Benediktinerkloster Fultenbach, Landkreis Dillingen. 9. Dresden, Sächsische Landesbibliothek / Staats- und Universitätsbibliothek. 10. Eichstätt, Universitätsbibliothek, B VIII 1412. Michael Schecz [Schexl of Schechsel], pastoor te Kipfenberger, 1546; Fürstbischöfliche Hofbibliothek. 11. Eichstätt, Universitätsbibliothek, B XI 497. Fürstbischöfliche Hofbibliothek. 12. Eichstätt, Universitätsbibliothek, SB B III 1200. Bischöfliche Seminarbibliothek St. Willibald. 13. Emden, Johannes a Lasco Bibliothek, Theol 8˚ 6126 J. 14. Freiburg, Universitätsbibliothek. 15. Gent, Universiteitsbibliothek, Acc. 361. Fr. Nicolaus Imaginis prov. Fland. 1623; Recollect. Namurc. 1696 ex donatione fratris Joannis Tienpondt Aldenardensis. 16. Göttingen, Niedersächsische Staats- und Universitätsbibliothek, 8 TH PAST 512/55. D… ab Ost [?]. 17. Guadalupe (Spanje), Antigua Biblioteca del Monasterio. 18. Heidelberg, Universitätsbibliothek. 19. Karlsruhe, Badische Landesbibliothek. 20. Keulen, Universitäts- und Stadtbibliothek, W.F. II 272. Frater Adamus Durensis [?]; Winandus Praesichoff; HzB; Ferdinand Franz Wallraf [1748-1824]. 21. Keulen, Universitäts- und Stadtbibliothek, G.B. IV 7274. 22. Knesselare, P.L. Goegebuer. 23. Konstanz, Universitätsbibliothek. 24. *Leuven, Katholieke Universiteit, Maurits Sabbebibliotheek, P248.16 ESCH Marg 1545. F. Henricus Bongardius Cart. Colon. 1573. Qui hunc dedit Cart. Cant. Anno 1580 22 Julij; Carthusiae Cantavianae prope Juliacum [= Vogelsang bij Jülich]; Canisianum, Maastricht; Katholieke Theologische Hogeschool, Amsterdam; Nijmegen, Berchmanianum, 6000 B 40. 25. Lissabon, Biblioteca Nacional, R. 19684 P. 26. *Londen, British Library, C.72.a.1. M.A.; [Old Library of the Kings; Royal Library 1553/1558]. 27. Mannheim, Universitätsbibliothek. 28. Metz, Bibliothèque Municipale, P 227, Fonds Ancien 2. 29. München, Bayerische Staatsbibliothek, Asc. 3055. 30. München, Universitätsbibliothek. Herzogliche Bibliothek [eind 16e eeuw]. 31. Münster, Universitätsbibliothek. 32. *Oxford, Bodleian Library, 8° R.24 Th. 33. Paderborn, Erzbischöfliche Akademische Bibliothek. 34. *Parijs, Bibliothèque Nationale, A 10105. M. Franciscus Faillettius sacerdos; H. Richard D. Pauli cantor et canonicus; F. Cypriano Gammachaeo Capuccino H. Richardus Curiae novae Parochus d[edit]; Capucinorum Sti. Honorati.
90
DIE EVANGELISCHE PEERLE
35. Rome, Biblioteca Palatino-Vaticana. 36. Rome, Bibl. Universitaria Alessandrina. 37. Saint-Laurent-du-Pont (F), Grande Chartreuse. Cart. Buxiae.; Bibl. Buxheim; Rosenthal, München. 38. Seibranz (D), Kartause Marienau. [Franse kartuize, tot 1891; kartuize Maria Hain, Düsseldorf, 1891-ca. 1940]. 39. Speyer, Pfälzische Landesbibliothek. 40. Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek. 41. Tilburg, Universiteitsbibliotheek, bruikleen Capucijnen. Paulus den Boer presb.; Bibliotheca FF. Min. Cap. Handel; Prov. Bibl. Ned. Capucijnen. 42. Tübingen, Universitätsbibliothek, Gi 2741 (en nog 3 andere exemplaren?). 43. Wenen, Oesterreichische Nationalbibliothek, 14.W.27. Abrahm Rappoldi Isnacensis pastor 1554; für 12 weiß grosschen; Bibliotheca Palat. Vindobonensis. 44. Windsor Castle, Royal Library. [Koningin Mary Stuart.] 45. Wrocław (Polen), Biblioteka Uniwersytecka, 454566. Abraham Von Frankenberg, Gedani [Gdansk] 30 Julij A° 1649; nunc ex eo legato in magno pretio habet Jo. Schefflerius; Hospitalis S. Matthiae Vratislaviae 1677; Johannes Maskorky; Bibl. Reg. Univ. Breslau. 46. Xanten, Stiftsbibliothek, 883. a. Parijs, Oratoire.14 b. Würzburg, Minoriten. Verloren gegaan tijdens Tweede Wereldoorlog. c. Gouda, Johannes Tsantius, pastoor van de Sint Jan.15 2.2. met toeschrijving aan Claes van Esch als auteur. XIII. Margarita Evangelica… Nicolao Eschio authore. Dilingae, Adamus Meltzer, 1609.16 1. olim Chantilly (F), Les Fontaines [thans Lyon?]. Reverendissimi et Illustrissimi Episcopi Augustani [= Heinrich V von Knoeringen, 1598-1646 [?]]; Collegium Angiense [= Enghien] Societatis Jesu.
14
J. Dagens, Bérulle et les origines de la restauration catholique. Paris 1952, p. 433. Telefonische mededeling van Wim de Groot, 18 november 2008. Exemplaar vermeld in de lijst van boeken die Tsantius in 1554 heeft geschonken aan de librije van Sint Jan. 16 De edities van 1609 en 1610 zijn feitelijk geen twee aparte drukken met eigen zetsel, maar twee bewerkingen van eenzelfde druk, die concreet onderling alleen verschillen door hun eerste katern A. Dit werd tweemaal gezet, omdat de drukker in katern A van 1609 nog niet beschikte over de opdrachtbrief aan geldschieter Albert Fugger van 8 maart 1610. Om deze brief alsnog te kunnen opnemen moest de Exhortatio D. Dominici uit het katern verwijderd worden en in de nieuwe opmaak der katernen vóór de Index capitulorum geplaatst worden. Omdat katern A van 1609 toch ingebonden werd vóór een katernen-bundel met nieuwe opmaak, ontstonden er exemplaren die zich als druk van 1609 voordoen, maar tweemaal de Exhortatio bevatten. 15
BIJLAGE: EXEMPLAREN VAN DIE EVANGELISCHE PEERLE
91
XIV. Margarita Evangelica… Authore Nicolao Eschio presbytero. Dilingae, Adamus Meltzer, 1610. 1. Amberg (Oberpfalz, D), Staatliche Provinzialbibliothek, Theol. Asc. 321b. Jesuitenkolleg, Amberg (Soc. Jesu Ambergae). 2. *Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Bibliotheek v/h Ruusbroecgenootschap, LP 27 / 1099 E 29. M.L.R. De Samareio; Bibliothèques de Semallé et de La Gastine. Robert Brunet SJ; Jean-Pierre Van Schoote SJ. 3. Augsburg, Staats- und Stadtbibliothek. 4. Augsburg, Universitätsbibliothek. 5. olim Chantilly (F), Les Fontaines [thans Lyon?]. Loci capucinorum Neoburgum Stauffensium; Collegium Angiense [= Enghien] Societatis Jesu. 6. Clervaux (Lux), Benedictijnerabdij. 7. Collegeville, Minn. (USA), St. John’s University. Monasterii Ottoburani. 8. Dillingen, Studienbibliothek, XI 672. Jesuitenkolleg, Dillingen, 1610. 9. Dillingen, Studienbibliothek, XI 1053. Jesuitenkolleg, Dillingen, 1614. 10. Dillingen, Studienbibliothek, XII 403. Jesuitenkolleg, Dillingen, 1655. 11. Dillingen, Studienbibliothek, XVII 2129. Stiftchorherr Johannes Distelmaier, Dillingen; Jesuitenkolleg, Dillingen. 12. Dillingen, Studienbibliothek, XX 493. Georg Ruoff, Anhausen; Augustinerchorherrenstift, Wettenhausen, Landkreis Günzburg (D), 1626. 13. Horsham (GB), St. Hugh’s Charterhouse. Ex libris Capuccin. Augustae [= Augsburg]. 14. München, Bayerische Staatsbibliothek, Asc. 3055b. Jesuitenkolleg München 7 juli 1620; Kurfürstliche Bibliothek. 15. München, Universitätsbibliothek, Asc. 621. 16. Pannonhalma (H), Benedictijnerabdij, 7 H 37.K.8. Joannes Praepositus Sanctae Crucis Augustae 1606; S. Monast. S. Crucis Augustae Vindelicorum [= Augsburg]. 17. Regensburg, Staatliche Bibliothek. 18. Scheyern, Benediktinerabtei Sankt Kreuz. PP. Franc. Vohburg. Bibl. 19. Tübingen, Universitätsbibliothek, Gi 2192. 20. Wolfenbüttel, Herzog-August-Bibliothek, A: 748.27 Theol. a. Leuven, Universiteitsbibliotheek. Vermoedelijk verloren gegaan bij de brand van mei 1940
92
DIE EVANGELISCHE PEERLE
3. FRANSE VERTALING toegeschreven aan Richard Beaucousin O. Cart.
XV. La Perle evangelicque. Paris, Vefve Guillaume de la Nouë, 1602; approbatie van 26 november 1601 door T. Gallot en I. Quatresols. 1. *Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Bibliotheek v/h Ruusbroecgenootschap, 3119 C 8. Claire Flaijo [†1641] demeurant en la ville de Mons; Jenne Flaijo; Dame Maximiliene d’Oijenbrugghe abbesse de Beaupret 1643. 2. olim Chantilly (F), Les Fontaines [thans Lyon?]. Domus Trecensis [= Troyes]; Collegium Angiense S.J. [= Enghien]. 3. Gent, Universiteitsbibliotheek, Acc. 258. Sœur Caterinne de Lannoi; Sœur Anne de Bo…; Sr. Anne Baert; libraire de Beupret; bibl. R.M.G. 4. Leuven, Maurice Sabbebibliotheek, P248/592 PERL 1602. Bibliotheca Coll. Max. S.J. [Heverlee]. 5. *Parijs, Bibliothèque Nationale, D 47408. Mr. D’Espont tres digne ecclesiastique aux incurables 1673. 6. Parijs, Bibliothèque Nationale, R 41268. 7. Parijs, Bibliothèque du Saulchoir. Carmelites de Lectoure. 8. Sélignac (F), Chartreuse. Couvent de S. Claiere et S. Syprien; [kartuize Montreuil-sur-Mer, tot 1901]. a. Cambrai, Bibliothèque Municipale. Hugh Cressy, Paris 16 september 1647; Engelse Benedictinessen, Kamerijk; verloren gegaan tijdens de Tweede Wereldoorlog. b. Maastricht, Jezuïetencollege.17 c. Parijs, Oratoire.18 Pierre de Bérulle [?]. XVI. La Perle evangelicque. Paris, Vefve Guillaume de la Nouë, 1608. 1. Parijs, Société des Amis de Port-Royal, F.C.01. Ludovici Cognet, Presbyteri [†1970]. a. Toulouse, Institut Catholique. [Franse vrouwencommunauteit, 18e eeuw [?]; zoek sinds 1964. XVII. La perle évangélique 1602. Edition établie et présentée par Daniel Vidal. Grenoble, Jérôme Millon, 1997. 1. Amsterdam, Paul Begheyn SJ.
17
Veilingcatalogus [voluit@] 1773, 68, nr.764. W. Frijhoff, ‘Het Oratoire van Bérulle en de geest van Windesheim’, in: P. Bange e.a. (ed.), De doorwerking van de Moderne Devotie. Windesheim 1387-1987, Hilversum 1988, p. 198. 18
BIJLAGE: EXEMPLAREN VAN DIE EVANGELISCHE PEERLE
93
4. DUITSE VERTALING 4.1. door Joannes Angelus Silesius [= Johann Scheffler] XVIII. Köstliche Evangelische Perle. Glatz, Ignatius Schubart, 1676. 1. *Amsterdam, Paul Begheyn SJ. Johann Petter Ramm 1787; Johannes Hanraths aus die Grunstrat 23 augustus 1800 [?]; Martinus Hanraths; pastoor Pricken [Nederlands-Limburg]; S. Pricken, Arnhem. 2. Berlijn, Deutsche Staatsbibliothek, 8”Eq 11745. 3. Görlitz, Städtische Kunstsammlungen, Abt. Oberlausitzische Bibliothek der Wissenschaften, AI 8o 101b. 4. Praag, Národni Knihovna. [dit ex. niet gevonden 2006]. 5. Wrocław (Polen), Biblioteka Uniwersytecka, 303999. Franziskaner zu Breslau; St. Jacobstift zu Breslau; Ex Bibl. Univ. Viad. Vrat. 6. Zakład Narodowy im. Ossolińskich (Wrocław), XVII 12.739. Abdij van Grüssau (nu Krzeszów (Polen)), 8° B. vel. 358. 4.1.1. bloemlezing door Gerhard Tersteegen XIX. Kleine Perlenschnur, Solingen, Johan Schmitz, 1767. 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Basel, Universitätsbibliothek. Duisburg, Universitätsbibliothek. Emden, Johannes a Lasco Bibliothek. Kaiserswerth, Fliedner-Kulturstiftung. Regensburg, Universitätsbibliothek. Solingen, Stadtarchiv.
a. Barmen-Gemarke, Bibliothek des Archivs der Reformierten Gemeinde; vernietigd bij bombardement, 1943. XX. Kleine Perlenschnur, Solingen, 1775. 1. Marburg, Universitätsbibliothek. XXI. Kleine Perlenschnur, Zwote Auflage, Spelldorf bei Mülheim an der Ruhr, bei Bernh. Roßhof und Comp., 1806. 1. 2. 3. 4.
Augsburg, Universitätsbibliothek. Greifswald, Universitätsbibliothek. Urbana IL (USA), University of Illinois. Wuppertal, Stadtbibliothek.
XXII. Kleine Perlenschnur, Essen & Duisburg, Bädeker, 1811-1815. XXIII. Kleine Perlenschnur, 4. Auflage, Elberfeld, Hassel, 1827. 1. Leipzig, Universitätsbibliothek. 2. Mülheim, Stadtbücherei. 3. Lausanne, BCU/Cèdres, La C4 [Westschweiz].
94
DIE EVANGELISCHE PEERLE
XXIV. Kleine Perlenschnur, Libanon, Pennsylvania, J.C. Schmidt & C. en J. Licht, 1830. 1. Evanston IL (USA), Garrett Theological Seminary. 2. Pennsburg PA (USA), Schwenckfelder Historical Library. XXV. Kleine Perlenschnur, Libanon, Pennsylvania, J.C. Schmidt & C. en J. Licht, 1831. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Albany NY (USA), New York State Library. Ann Arbor MI (USA), University of Michigan, William L. Clements Library. Cambridge MA (USA), Harvard University. Harrisonburg VA (USA), Eastern Mennonite College. Philadelphia PA (USA), Historical Society of Pennsylvania. Philadelphia PA (USA), Library Company of Philadelphia. Washington, Library of Congress.
XXVI. Kleine Perlenschnur, Mülheim a.d. Ruhr, Buchhandlung des Evangelischen Vereinshauses, 1882. 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Basel, Theologisches Seminar. Berlin, Staatsbibliothek, Ct 5575. Giessen, Universitätsbibliothek. Marburg, Universitätsbibliothek. Mülheim, Stadtbücherei. Stuttgart, Evangelischer Oberkirchenrat..
XXVII. Kleine Perlenschnur, Mülheim a.d. Ruhr, Behmenburg, 1882. 1. Bielefeld, Universitätsbibliothek. 2. Bochum, Evangelisch-Theologisches Seminar. XXVIII. Kleine Perlenschnur, Stuttgart, @, 1956 [= anastatische herdruk van editie 1882]. ook [?]: Uitikon-Waldegg, Verlag Inneres Leben, 1956. 4.1.2. bloemlezing door Klaus Dahme XXIX. Die Evangelische Perle. Das geistliche Begleitbuch einer flämischen Mystikerin des 16. Jahrhunderts. In der Übersetzung des Angelus Silesius ausgewählt und bearbeitet von Klaus Dahme. Salzburg, Otto Müller Verlag, 1990, 220 p. 1. Amsterdam, Paul Begheyn SJ. 4.2. door Heribert Hobusch O.M.Conv. XXX. Evangelische Perle. Cöllen am Rhein, Johannes Alstorff, 1698; approbatie van 28 maart 1697. 1. *Antwerpen, Universiteit Antwerpen, Bibliotheek v/h Ruusbroecgenootschap, LP 24 / 1099 E 8. Sr. Ludovica; Melchero [?]; Jezuïeten, Münster. 2. Eichstätt, Universitätsbibliothek. 3. Keulen, Erzbischöfliche Diözesan- und Dombibliothek, ASC 3113. 4. Keulen, Universitäts- und Stadtbibliothek, 1N1235.
BIJLAGE: EXEMPLAREN VAN DIE EVANGELISCHE PEERLE
95
5. olim *München, Alfred Delphaus, I 807; thans Eichstätt, Universitätsbibliothek? Dom. Colon. Bibl. Script. Prov. Germ. Soc. Jesu. 6. München, Bayerische Staatsbibliothek, Asc. 2416a. 7. München, Bayerische Staatsbibliothek, Asc. 2416b. 8. Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Theol. oct. 13652. 9. Trier, Bibliothek Priesterseminar, GA 9583. a. Maastricht, Canisianum. Petrus Canisiuskerk, Nijmegen. Verbrand te Spaubeek 5-6 oktober 1942. XXXI. Evangelische Perle. Cöllen, Servatius Noethen, 1700. 1. München, Bayerische Staatsbibliothek Asc. 2416c. 2. München, Universitätsbibliothek. XXXII. Evangelische Perle. Cöllen, Servatius Noethen, 1706. 1. Eichstätt, Universitätsbibliothek. 2. *München, Bayerische Staatsbibliothek, Asc. 2416. Schwester Anna Maria Celestina…; Eichstätt, Kirchenbibliothek St. Walburg; Ludwig Steinhauser, München. 3. München, Universitätsbibliothek. XXXIII. Evangelische Perle, Cölln / Münster, 1726. 1. Greifswald, Universitätsbibliothek, 520 / Fv 86.
Literatuurlijst Bibliografische afkortingen CCCM CCSL Denzinger DS Mnl. Hw. Mnl. W. OGE PL TNTL VL2
Corpus Christianorum. Continuatio Mediaevalis, 1966vv. Corpus Christianorum. Series Latina, 1953vv. Enchiridion symbolorum, definitionum et declarationum de rebus fidei et morum. Ed. H. Denzinger & A. Schönmetzer. Barcinone / Friburgi Brisgoviae / Romae, 1973 (36e uitgave). Dictionnaire de spiritualité ascétique et mystique: doctrine et histoire. Ed. M. Viller e.a. Paris, 1937-1995. 17 dln. in 21 bdn. Middelnederlandsch Handwoordenboek. Bewerkt door J. Verdam. Onveranderde herdruk en van het woord sterne af opnieuw bewerkt door C. H. Ebbinge Wubben. ’s-Gravenhage, 1932. Middelnederlandsch Woordenboek. Van E. Verwijs & J. Verdam, voltooid door F.A. Stoett. ’s-Gravenhage, 1885-1952. 11 dln. in 10 bnd. (http://gtb. inl.nl/search/) Ons Geestelijk Erf. Patrologiae latinae cursus completus. Ed. J.-P. Migne. Paris, 1844-1864. 221 dln. Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde. Die deutsche Literatur des Mittelalters: Verfasserlexikon. Ed. K. Ruh e.a. Berlin / New York, 1978-2008 (Veröffentlichungen der Kommission für Deutsche Literatur des Mittelalters der Bayerischen Akademie der Wissenschaften). 14 dln.
Bronnen1 Analecta hymnica medii aevi Ed. G. M. Dreves, Cl. Blume & H. M. Bannister. Leipzig, 1886-1922. 20 dln. Augustinus Hipponensis Confessionum libri XIII. Ed. L. Verheijen. Turnhout, 1990 (2e uitgave) (CCSL 27). In Johannis Evangelium Tractatus CXXIV. Ed. R. Willems. Turnhout, 1990 (CCSL 36). Axters 1940 Axters, St., ‘De preek op de Gulden Berg door den Leesmeester van Straatsburg’, in: Tijdschrift voor taal en letteren, 28 (1940), p. 5-58.
1 De drukken van Die evangelische peerle in het Nederlands, het Latijn, het Frans en het Duits worden apart vermeld op het einde van de bibliografie.
98
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Bedudinghe op Cantica Canticorum Bedudinghe op Cantica Canticorum. Vertaling en bewerking van Glossa Tripartita super Cantica. Ed. K. Schepers. Leuven, 2006. (Miscellanea neerlandica, 34 en 35). 2 dln. Bernardus Claraevallensis Sermones. Sancti Bernardi Opera, dln. IV, V, VI-1 en VI-2. Ed. J. Leclercq & H. M. Rochais. Romae, 1966, 1968, 1970, 1972. Sermones super Cantica Canticorum. Sancti Bernardi Opera, dln. I-II. Ed. J. Leclercq, C. H. Talbot & H. M. Rochais. Romae, 1957-1958. Dat boec van den houte Dat boec van den houte. Eine mittelniederländische Dichtung von der Herkunft des Kreuzes Christi. Ed. L. Hermodsson. Uppsala / Wiesbaden, 1959 (Uppsala Universitets Årsskrift – Acta Universitatis Upsaliensis, 1). Eckhart: zie Meister Eckhart Epistola de caritate Epistola de caritate. Ed. A. Combes, Essai sur la critique de Ruysbroeck par Gerson. I: Introduction critique et dossier documentaire. Paris, 1945 (Études de théologie et d’histoire de la spiritualité, 4), p. 772-790. De Evangelische Parel De Evangelische Parel. Door een anonieme auteur. Vertaling: J. Alaerts s.j. en D. Boone, inleiding: D. Boone. Averbode, 2020. Die Evangelische Perle Die Evangelische Perle. Das geistliche Begleitbuch einer flämischen Mystikerin des 16. Jahrhunderts. In der Übersetzung des Angelus Silesius ausgewählt und bearbeitet von Klaus Dahme. Salzburg, 1990. Fasciculus myrre Fasciculus myrre. Dit is een sonderlinge devote materie van die passie ons heren Jesu Christi / gheheeten (dat busselkijn / oft dat bondelken van myrre) […]. Antwerpen, Willem Vorsterman, 1543. Het Gaesdonckse-traktatenhandschrift Het Gaesdonckse-traktatenhandschrift. Olim hs. Gaesdonck, Collegium Augustinianum, ms. 16. Ed. M. K. A. van den Berg m.m.v. A. Berteloot & Th. Mertens; beschrijving met codicologische reconstructie door H. Kienhorst. Hilversum, 2005 (Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden, 9). Gerlacus Petri Second Letter, in: Gerlacus Petri, Opera omnia. Ed. M. M. Kors. Turnhout, 1996 (CCCM, 155), p. 531-557 (oneven bladzijden). Soliloquium, ibid., p. 299-503 (oneven bladzijden). Godfried Wevel Vanden XII dogheden, in: Jan van Ruusbroec, I. Vanden XII beghinen; II. Vanden XII dogheden. Ed. J. Van Mierlo. Mechelen / Amsterdam, 1932 (Werken, 4), p. 227-308. Gregorius Magnus Homiliae in Evangelia. Ed. R. Étaix. Turnhout, 1999 (CCSL 141). Heinrich Seuse Deutsche Schriften. Ed. K. Bihlmeyer. Stuttgart, 1907. Het hofken van devocien (1) ¶ Het hofken van devocien. Inhoudende hoemen devotelic misse hooren sal. ¶ Een devote oeffeninge in die seven ghetijden van den daghe. […] ¶ Hoemen God inwendelic aenbeden sal. ¶ Een troostelike onderwijsinghe der Passien Christi door vraghe ende antwoorde. ¶ Een minlike tsamensprekinghe des
LITERATUURLIJST
99
bruydegoms der sielen ende zijnre bruyt. ¶ Hoemen dat gheloove inwendich oeffenen sal om daer gestadich in te blijven. Antwerpen, Heyndrick Peeterssen van Middelburch, 1546. Het hofken van devocien (2) Kleine tractaten van de schrijfster der Peerle. I. ‘Het hofken van devocien’. Ed. A. Ampe, in: OGE, 41 (1967), p. 368-427; 42 (1968), p. 33-57, 142-171. Hugo de Sancto Victore Super ierarchiam Dionisii. Ed. D. Poirel. Turnhout, 2015 (CCCM, 178). Jacobus Mediolanensis Stimulus amoris, in: Stimulus amoris Fr. Jacobi Mediolanensis – Canticum pauperis Fr. Joannis Peckam. Ed. PP. Collegii S. Bonaventurae. Quaracchi, 1905 (Bibliotheca Franciscana Ascetica Medii Aevi, 4), pp. 1-129. Jacobus de Voragine: zie Jacopo da Varazze Jacopo da Varazze Legenda aurea. Ed. G. P. Maggioni. Firenze, 1998 (2e uitgave) (Millennio Medievale, 6, Testi 3). 2 dln. Jan van Ruusbroec Boecsken: Boecsken der verclaringhe. Opera omnia, dl. 1. Ed. G. de Baere. Tielt / Leiden, 1981 (Studiën en tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf, XX, 1); Tielt / Turnhout, 1989 (CCCM, 101). Brulocht: Die geestelike brulocht. Opera omnia, dl. 3. Ed. J. Alaerts. Tielt / Turnhout, 1988 (Studiën en tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf, XX, 3 / CCCM, 103). Spieghel: Een spieghel der eeuwigher salicheit. Opera omnia, dl. 8. Ed. G. de Baere. Tielt / Turnhout, 2001 (Studiën en tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf, XX, 8 / CCCM, 108). Steen: Vanden blinkenden steen. Opera omnia, dl. 10. Ed. H. Noë. Tielt / Turnhout, 1991 (Studiën en tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf, XX, 10 / CCCM, 110), p. 101-183. Johannes Tauler Joannis Tauleri des seligen lerers Predig / fast fruchtbar zů eim recht christlichen leben […]. Basel, Adam Petri, 1522 (2e uitgave). Frankfurt, 1966 (fotomech. herdruk). Die Predigten Taulers aus der Engelberger und Freiburger Handschrift sowie aus Schmidts Abschriften der ehemaligen Straβburger Handschriften. Ed. F. Vetter. Berlin, 1910 (Deutsche Texte des Mittelalters, 11). D. Joannis Thauleri praeclarissimi viri, sublimisque theologi, tam de tempore quam de sanctis conciones plane piissimae, caeteraque […] opera omnia […], nunc primum ex Germanico idiomate in Latinum transfusa sermonem: […] interprete Laurentio Surio Lubecensi, Carthusiae Coloniensis alumno. Coloniae, Joannes Quentel, 1548. Kettenmayer 1927 Kettenmayer, J. B., ‘Uit de briefwisseling van eene Brabantsche mystieke uit de 16e eeuw’, in: OGE, 1 (1927), p. 278-293, 370-395. Late Medieval Mysticism of the Low Countries Late Medieval Mysticism of the Low Countries. Ed. R. van Nieuwenhove, R. Faesen & H. Rolfson. New York / Mahwah, 2008 (The Classics of Western Spirituality). Een Limburgsch gebedenboek uit de XVde eeuw Een Limburgsch gebedenboek uit de XVde eeuw. Ed. Fl. Prims. Baasrode, 1926 (Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, reeks VIII (Salsmansfonds), nr. 2).
100
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Marquard von Lindau Das Buch der zehn Gebote (Venedig 1483). Textausgabe mit Einleitung und Glossar. Ed. J. W. van Maren. Amsterdam, 1984 (Quellen und Forschungen zur Erbauungsliteratur des späten Mittelalters und der frühen Neuzeit, 7). Meister Eckhart Predigten, 2. Ed. J. Quint. Stuttgart, 1971 (Die deutschen und lateinischen Werke. Die deutschen Werke, 2). Die rede der underscheidunge, in: Die deutschen Werke, dl. 5: Traktate. Ed. J. Quint. Stuttgart, 1963 (Die deutschen und lateinischen Werke. Die deutschen Werke, 5), p. 185-311. Von abegescheidenheit, in: Die deutschen Werke, dl. 5, p. 400-434. La perle évangélique La perle évangélique. Traduction française (1602). Édition établie et précédée de Le coup terrible du néant par D. Vidal. Grenoble, 1997 (Collection Atopia). Predigten und Sprüche deutscher Mystiker Predigten und Sprüche deutscher Mystiker. Ed. Fr. Pfeiffer, in: Zeitschrift für deutsches Alterthum, 8 (1851), p. 209-258. Ps.-Augustinus Die enighe sprake ende vereneghinge, die Sunte Augustinus hadde mit God: dat ierste capittel, in: Frederik III en Karel de Stoute te Trier 1473. Naar het Berlijnse handschrift en een fragment van: Die enighe sprake ende vereneghinge die sunte Augustinus hadde mit God. Ed. H. E. Moltzer. Groningen, 1890 (Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, 44), p. 41-70. Manuale beati Augustini episcopi de contemplatione Domini nostri Jhesu Christi, in: Sinte Augustijns hantboec, De Middelnederlandse vertalingen van het aan Augustinus toegeschreven Manuale, p. 84-274 (even bladzijden, onderste tekstblok). Sinte Augustijns hantboec, in: Sinte Augustijns hantboec. De Middelnederlandse vertalingen van het aan Augustinus toegeschreven Manuale, p. 84-274 (even bladzijden, bovenste tekstblok). Sinte Augustijns hantboec. De Middelnederlandse vertalingen van het aan Augustinus toegeschreven Manuale. Ed. J. J. Lub. Assen, 1962 (Neerlandica traiectina, 10). 2 dln. Soliloquiorum animae ad Deum liber unus: PL 40, kol. 863-898. Ps.-Bernardus Meditationes piissimae de cognitione humanae conditionis: PL 184, kol. 485-508. Ps.-Bonaventura Stimulus amoris: zie Jacobus Mediolanensis. Vitis mystica, in: Doctoris Seraphici S. Bonaventurae S.R.E. Episcopi Cardinalis Opera Omnia. Ed. PP. Collegii a S. Bonaventura, dl. VIII, p. 159-189. Quaracchi, 1898. Ps.-Eckhart [Meister Eckhart und der arme Mensch],2 in: Meister Eckhart. Ed. Fr. Pfeiffer. Göttingen, 1924 [4. unveränderte Auflage. Photomechanischer Neudruck der Ausgabe von 1857], Spruch 67, p. 624.
2 De titel komt niet voor in de uitgave van Pfeiffer en is overgenomen uit het artikel van K. Ruh, ‘Eckhart-Legenden’, in VL2, dl. 2, kol. 350-353, i.h.b. kol. 351.
LITERATUURLIJST
101
Richardus a SanctoVictore De contemplatione (Beniamin maior). Ed. J. Grosfillier. Turnhout, 2013 (Sous la règle de Saint Augustin. L’œuvre de Richard de Saint-Victor, 1). De gratia contemplationis libri quinque occasione accepta ab arca Moysis et ob eam rem hactenus dictum Benjamin major: PL 196, kol. 63-202. Ruusbroec: zie Jan van Ruusbroec Tauler: zie Johannes Tauler Den tempel onser sielen Den tempel onser sielen door de schrijfster der Evangelische peerle. Ed. A. Ampe. Antwerpen, 1968 (Studiën en tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf, XVIII). Secundaire literatuur Ampe 1951-66 Ampe, A., ‘Kanttekeningen bij de ‘Evangelische Peerle’’, in: OGE, 25 (1951), p. 159-175; 28 (1954), p. 172-193; 32 (1958), p. 421-424; 33 (1959), p. 194200; 38 (1964), p. 225-319; 40 (1966), p. 241-305. Ampe 1960 Ampe, A., ‘Eschius (Esschius, Van Esche, Van Essche, Van Es), Nicolas’, in: DS, 4 (1960), kol. 1060-1066. Ampe 1966a Ampe, A., ‘Een kritisch onderzoek van de ‘Institutiones Taulerianae’’, in: OGE, 40 (1966), p. 167-240. Ampe 1966b Ampe, A., ‘Kanttekeningen bij de ‘Evangelische Peerle’. VI. Het aandeel van Gerard Kalckbrenner van Hamont in Peerle en Tempel’, in: OGE, 40 (1966), p. 241-305. Ampe 1980 Ampe, A., ‘Marie d’Oisterwijck’, in: DS, 10 (1980), kol. 519-520. Ampe 1984 Ampe, A., ‘Perle Évangélique (Die evangelische peerle)’, in: DS, 12, 1 (1984), kol. 1159-1169. Ampe ca. 1993a Ampe, A., Onuitgegeven typoscript van de gedeeltelijke inleiding bij Ampe ca. 1993b [zie voor Ampe ca. 1993b: digitale bronnen]. s.l., s.d. Andriessen 1990 Andriessen, J., ‘Sandaeus (van der Sandt, Maximilien)’, in: DS, 14 (1990), kol. 311-316. Begheyn 1971 Begheyn, P. J., ‘Is Reinalda van Eymeren, zuster in het St. Agnietenklooster te Arnhem, en oudtante van Petrus Canisius, de schrijfster der ‘Evangelische Peerle’?, in: OGE, 45 (1971), p. 339-375. Begheyn 1975 Begheyn, P. J., ‘Nawerking van de “Evangelische Peerle”. Gerhard Tersteegen en zijn “Kleine Perlenschnur”’, in: OGE, 49 (1975), p. 173-192. Begheyn 1977 Begheyn, P. J., ‘De verspreiding van de Evangelische Peerle’, in: OGE, 51 (1977), p. 391-421.
102
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Begheyn 1984a Begheyn, P. J., ‘Nieuwe gegevens betreffende de ‘Evangelische Peerle’’, in: OGE, 58 (1984), p. 170-190. Begheyn 1984b Begheyn, P. J., ‘De Grote Evangelische Peerle’, in: Moderne Devotie: figuren en facetten. Tentoonstelling ter herdenking van het sterfjaar van Geert Grote 1384-1984. Catalogus. Ed. A. J. Geurts. Nijmegen, 1984, p. 332-335. Begheyn 1989 Begheyn, P. J., ‘Die Evangelische Peerle. Nieuwe gegevens over auteur en invloed’, in: OGE, 63 (1989), p. 170-190. Berends 2012 Berends, G., Van der Meijde, M. & Van Bemmel, H., ‘Architectuur van het SintAgnesklooster’, in: H. Kienhorst & J. Kuys (ed.), Verborgen leven. Arnhemse mystiek in de zestiende eeuw. Nijmegen, 2012, p. 63-74. Chaix 1984 Chaix, G., ‘L’édition de 1552 et la réception de Ruusbroec au XVIe siècle’, in: Jan van Ruusbroec. The sources, content and sequels of his mysticism. Leuven, 1984 (Mediaevalia lovaniensia, series I / studia XII), p. 142-152. Chevalier 1892-1920 Chevalier, U., Repertorium hymnologicum. Catalogue des chants, hymnes, proses, séquences, tropes en usage dans l’église latine depuis les origines jusqu’à nos jours. Louvain, 1892-1920. 6 dln. Chevallier 1986 Chevallier, M., ‘Poiret (Pierre)’, in: DS, 12, 2 (1986), kol. 1831-1836. de Borchgrave 2000 de Borchgrave, Chr., Tierssoone, A. & Van Causenbroeck, B., Inventaris van het archief van het Ruusbroecgenootschap. Antwerpen, 2000 (pro manuscripto). De Troeyer 1994 De Troeyer, B., ‘Vervoort (François)’, in: DS, 16 (1994), kol. 506-509. Deblaere 1962 Deblaere, A., De mystieke schrijfster Maria Petyt (1623-1677). Gent, 1962 (Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, reeks VI, nr. 87). Deblaere 1980 Deblaere, A., ‘Jean Mombaer’, in: DS, 10 (1980), kol. 1516-1521. Devaux 1990 Devaux, A., ‘Surius (Sauer; Laurent)’, in: DS, 14 (1990), kol. 1325-1329. Faesen & Arblaster 2017 Faesen, R. & Arblaster, J., ‘Introduction: the question of mystical anthropology’, in: Mystical Anthropology. Authors from the Low Counntries. Ed. J. Arblaster & R. Faesen. Londen / New York, 2017 (Contemporary Theological Explorations in Christian Mysticism), p. 1-15. Heere 1964 Heere, L., ‘Burchardus a Monte, een vrijgevig Nijmegenaar’, in: Numaga. Tijdschrift gewijd aan heden en verleden van Nijmegen en omgeving, 11 (1964), p. 17-21. Hendrickx 1989 Hendrickx, F., ‘Bio-bibliografie van dr. Albert Ampe S.J.’, in: OGE, 63 (1989), p. 121-154. Huijben 1928-30 Huijben, J., ‘Nog een vergeten mystieke grootheid’, in: OGE, 2 (1928), p. 361392; 3 (1929), p. 60-70, 144-164; 4 (1930), p. 5-26, 428-473.
LITERATUURLIJST
103
Jaspert 1991 Jaspert, B., ‘Tersteegen (Gerhard), in: DS, 15 (1991), kol. 260-271. Jelsma & Brinkman 2006 Jelsma, A. & Brinkman, G., Wie is wie in de mystiek. Kampen / Averbode, 2006. Kienhorst 2007 Kienhorst, H., ‘Meer mystiek uit het Arnhemse Agnietenklooster. De handschriften Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 71 H 51 en 133 H 13’, in: Manuscripten en miniaturen. Studies aangeboden aan Anne S. Korteweg bij haar afscheid van de Koninklijke Bibliotheek. Ed. J. Biemans e.a. Zutphen, 2007 (Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel, Nieuwe Reeks, 8), p. 201-215. McGinn 2012 McGinn, B., The Presence of God: A History of Western Christian Mysticism, dl. V: The Varieties of Vernacular Mysticism (1350-1550). New York, 2012. Mertens 1988 Mertens, Th., ‘Rapiarium’, in: DS, 13 (1988), kol. 114-119. Mommaers 1971-1972 Mommaers, P., ‘Benoît de Canfeld: Sa terminologie «essentielle»’, in: Revue d’Histoire de la Spiritualité (voorheen: Revue d’Ascétique et de Mystique), 47 (1971), p. 421-454; 48 (1972), p. 37-68. Mommaers 1972-1973 Mommaers, P., ‘Benoît de Canfeld et ses sources flamandes’, in: Revue d’Histoire de la Spiritualité, 48 (1972), p. 401-434; 49 (1973), p. 37-66. Pietsch 1990 Pietsch, R., ‘Scheffler (Jean; Angelus Silesius)’, in: DS, 14 (1990), kol. 408413. Reypens 1926 Reypens, L., Ruusbroec. Brussel / Amsterdam, 1926 (Eigen Schoon, 4). Reypens 1928 Reypens, L., ‘Nog een vergeten mystieke grootheid. De schrijfster der Evangelische Peerle’, in: OGE, 2 (1928), p. 52-76, 189-213, 304-341. Rossmann 1976 Rossmann, H., ‘Lanspergius (Lansperge, Landsberg; Jean Juste)’, in: DS, 9 (1976), kol. 230-238. Ruh 1996 Ruh, K., Geschichte der abendländischen Mystik, dl. 3: Die Mystik des deutschen Predigerordens und ihre Grundlegung durch die Hochscholastik. München, 1996. Ruh 1999 Ruh, K., Geschichte der abendländischen Mystik, dl. 4: Die niederländische Mystik des 14. bis 16. Jahrhunderts. München, 1999. Rüthing 1974 Rüthing, H., ‘Kalkbrenner (Calcificis ou Hamontanus; Gérard)’, in: DS, 8 (1974), kol. 1653-1657. Rüthing 1976 Rüthing, H., ‘Loher (Loerius; Dirk, Dietrich, Thierry)’, in: DS, 9 (1976), kol. 961963. Schepers 2013 Schepers, K., ‘Wat zeggen de vroegste edities over de auteur van Die evangelische peerle’, in: TNTL, 130 (2013), p. 26-54.
104
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Schepers 2015 Schepers, K., ‘A Web of Texts: Sixteenth-Century Mystical Culture and the Arnhem Sint-Agnes Convent’, in: Nuns’ Literacies in Medieval Europe: The Kansas City Dialogue. Ed. V. Blanton, V. O’Mara & P. Stoop. Turnhout, 2015 (Medieval Women: Texts and Contexts, 27), p. 269-285. Schmitt 1980 Schmitt, Cl., ‘Marquard de Lindau’, in: DS, 10 (1980), kol. 645-648. Stierli 1986 Stierli, J., ‘Pierre Canisius’, in: DS, 12 (1986), kol. 1519-1525. Stracke 1951 Stracke, D. A., ‘Mededelingen. Over Nicolaas van Essche (± 1507-19/6/1578)’, in: OGE, 125 (1951), p. 59-90. Uyttenhove 2016 Uyttenhove, L., Ontvangen om te geven. De spirituele weg van Maria van Hout (1470/80-1547). Averbode, 2016. Van Loey 1969 Van Loey, A., Middelnederlandse spraakkunst, dl. 1: Vormleer. Groningen, 1969 (6e uitgave). Van Loey 1971 Van Loey, A., Middelnederlandse spraakkunst, dl. 2: Klankleer. Groningen, 1971 (6e uitgave). Van Schoote 1961 Van Schoote, J.-P., ‘La Perle Évangélique. I. Dom Richard Beaucousin; II. La doctrine’, in: Revue d’Ascétique et de Mystique, 37 (1961), p. 79-92; 291313.
Digitale bronnen Ampe ca. 1993b Ampe, A., Margarita Evangelica. Een devoot boecxken geheeten DIE EVANGELISCHE PEERLE […]. Ed. A. Ampe. s.l., s.d. Geraadpleegd via https://www.uantwerpen.be/nl/onderzoeksgroep/ruusbroecgenootschap/bibliotheek/online-sources/ op 29/01/2021. Concordantie van de editie Ampe Concordantie van de editie Ampe (drukproef ca. 1993) en ‘Die grote evangelische peerle’ (1e druk, 1537/38; 3e druk, 1542), handschrift Den Haag, Koninklijke bibliotheek, 71 H 51 en de ‘Margarita evangelica’ (1535). Antwerpen, 2019. Geraadpleegd via https://www.uantwerpen.be/nl/onderzoeksgroep/ruusbroecgenootschap/bibliotheek/online-sources/ op 29/01/2021. Ruusbroec Institute Concordancer Ruusbroec Institute Concordancer. Antwerpen, 2019. (bevat een concordantie van: 1. Ruusbroecs Opera omnia, 2. De Arnhemse Preken, 3. Die Evangelische Peerle, 4. Den Tempel onser sielen). Geraadpleegd via https://www.ruusbroecconcordance.be op 29/01/2021.
LITERATUURLIJST
105
De oude drukken van Die evangelische peerle Van de drukken die in de uitgave worden vermeld, volgen hier de kenletters, de titel zoals die op het titelblad staat, en het impressum. Zoals in de tekst van de uitgave wordt de spelling van i, j, u, v en w gemoderniseerd en worden de afkortingen opgelost. p1 f. 1r: Margarita Evangelica. ¶ Een devoet boecxken geheeten Die Evangelische Peerle / Hoe wi een inwendich godtlijc leven vercrijghen sullen / ende god liefhebben uut allen craften onser sielen. Ende is vol hoonichsoeter oefeningen der liefhebbender sielen tot god. Matthei .xiii. […]. Luce .x. […]. f. 216v: ¶ Geprent tot Utrecht opten hoec van sinte Mertens toorn / In die gulden Leew / Bi mi Jan Berntsz. Int jaer ons hteren [!] .xv. hondert ende .xxxv. Op sinte Michiels avont.
p2 f. 1r: Margarita Evangelica. ¶ Een devoet boecxken geheeten die Evangelisce Peerle. Hoe wi een inwendich godlic leven vercrigen sullen / ende god liefhebben uut alle crachten onser sielen. Ende is vol honichsoeter oeffeningen der liefhebbender sielen tot God. ¶ Matthei .xiii. […]. ¶ Luce .x. […]. ¶ Dese boecken vintmen te coop Tshertogenbosch / in de corte kerckstrate / inden vos / ten huyse van Adriaen de boecvercooper. Ende zijn gheprent bi my Symon Cock. f. 200v: ¶ Gheprent Thantwerpen op die Lombaerde veste / teghen die gulden hant over / bi mi Symon Cock. Int jaer ons Heeren M.CCCCC. ende XXXVI. Den .vii. Meerte. P1 f. 1r: Die grote evangelische Peerle / vol devoter gebeden / godlijcker oeffeninghen / ende geesteliker leeringhen / hoe wij dat hoochste goet (dat God is) in onser sielen sullen soecken ende vinden / ende uut alle onse crachten lief hebben / ende besitten / Nu eerstwerf in dye druck gebracht door die Cathuser tot Cuelen. ¶ Mathei .xiii. […]. ¶ Gheprent Thantwerpen binnen dye Camer Poorte / inden Mol / by my Henrick Peetersen van Middelburch / Int Jaer ons Heeren .M.CCCCC. ende .XXXVII. f. 244r: Gheprent Thantwerpen binnen dye camerpoorte inden Mol / by my Hendrick Peeters van Middelburch / int Jaer ons heeren .D.[!]ccccc. ende .xxxviii. P2 f. 1r: Die grote evangelische Peerle / vol devoter gebeden / godlijcker oeffeninghen / ende geesteliker leeringhen / hoe wij dat hoochste goet (dat God is) in onser sielen sullen soecken ende vinden / ende uut alle onse crachten lief hebben / ende besitten. Nu eerstwerf in die druck gebracht door die Cathuser tot Cuelen. ¶ Mathei .xiii. […].
106
DIE EVANGELISCHE PEERLE
¶ Gheprent Thantwerpen binnen die Camer poorte / inden Mol by my Henrick Peetersen van Middelburch / In [!] Jaer ons Heeren .M.CCCCC. ende .XXXIX. f. 244r: Gheprent Thantwerpen binnen dye Camer poorte inden Mol / by my Hendrick Peeters van Middelburch / int Jaer ons heeren .M.ccccc. ende .xxxix. P3 f. 1r: Dye groote Evangelische Peerle: vol devoter ghebeden / godlijcker oeffeninghen / ende gheesteliker leeringen / hoe wy dat hoochste goet (dat God is) in onser sielen sullen soecken ende vinden / ende uut allen onsen crachten liefhebben / ende besitten. ¶ Nu ten lesten wel gecorrigeert / ende vermeerdert / ende met schoonder letter correct gedruct. Mathei .xiii. […]. ¶ Gheprent Thantwerpen buyten dye Camer poorte / Inden gulden Eenhooren by mi Willem Vorsterman. Int jaer ons Heeren .M.CCCCC. ende .XLII. ¶ Cum Gratia & Previlegio. f. 244v: ¶ Gheprent Thantwerpen buyten die Camerpoorte inden gulden Eenhoren by my Willem Vorsterman. P4 f. 1r: ¶ Die grote evangelische Peerle / vol devoter ghebeden / godlijcker oeffeninghen / ende gheesteliker leeringhen / hoe wi dat hoochste goet (dat God is) in onser sielen sullen soecken ende vinden / ende uut allen onsen crachten liefhebben ende besitten. ¶ Nu ten lesten wel ghecorrigeert ende vermeerdert. ¶ Mathei .xiii. […]. ¶ Gheprent Tantwerpen binnen dye Camer poorte inden Mol / by mi Henrick Peetersen van Middelburch / Int jaer ons Heeren M.CCCCC. ende .Xlviii. ¶ Cum Gratia & Privilegio. P5 f. 1r: ¶ Die grote evangelische Peerle / vol devoter ghebeden / godlijcker oeffeninghen / ende gheestelijcker leeringhen / hoe wi dat hoochste goet (dat God is) in onser sielen sullen soecken ende vinden / ende uut allen onse crachten lief hebben ende besitten. ¶ Nu ten lesten wel ghecorrigeert ende vermeerdert. ¶ Mathei .xiii. […]. ¶ Gheprent Thantwerpen binnen die Camer poorte inden Mol by die Weduwe van Henrick Peetersen / Int jaer ons Heeren M.CCCCC. ende .Li. ¶ Cum Gratia & Privilegio. f. 244v: ¶ Gheprent Thantwerpen binnen der camer poorte inden Mol / bi de Weduwe van Henrick Peetersen. P6 f. 1r: ¶ Die grote Evangelische Peerle / vol devoter ghebeden / godlijcker oeffeninghen / ende gheestelijcker leeringhen / hoe wij dat hoochste goet (dat God is) in onser sielen sullen soecken ende vinden / ende uut allen onse crachten liefhebben ende besitten. ¶ Nu ten lesten wel ghecorrigeert ende vermeerdert. ¶ Mathei .xiii. […]. ¶ Gheprint Thantwerpen binnen dye Camerpoorte inden Mol / by dye Weduwe van Henrick Peeteruen [!] Int jaer ons Heeren M.CCCCC. ende .Lvi.
LITERATUURLIJST
107
¶ Cum Gratia & Privilegio. f. 244v: ¶ Gheprint Thantwerpen binnen der Camer Poorte inden Mol / bi de Weduwe van Henrick Peetersen. P7 f. 1r: ¶ Die grote Evangelische Peerle / vol devoter ghebeden / godlijcker oeffeninghen / ende gheestelijcker leeringen / hoe wij dat hoochste goet (dat God is) in onser sielen sullen soecken ende vinden / ende uut allen onse crachten lief hebben ende besitten. ¶ Nu ten lesten wel ghecorrigeert ende vermeerdert. ¶ Mathei .xiii. […]. ¶ Gheprint Thantwerpen in dye Cammerstrate in onser liever Vrouwen Thooren by my Jan Roelants Int jaer ons Heeren M.CCCCC. ende .LXIIII. ¶ Cum Gratia & Privilegio. f. 244v: ¶ Gheprint Thantwerpen in die Cammer straete in onser liever Vrouwen Thooren by mi Jan Roelants. Anno. M.CCCCC. LXV. P8 p. 1: De groote Evangelische Peerle / vol devote gebeden / goddelijcke oeffeningen / ende geestelijcke leeringen / hoe wy dat hoochste goet (dat Godt is) in onse siele sullen soecken ende vinden / ende uyt alle onse crachten lief hebben ende besitten. Nu ten lesten oversien ende verbetert. Tot Cortryck, By Peeter Bouvet / ghesworen Boeck-drucker. Anno 1626. P9 p. 1: De groote evangelische peerle. Vol devote ghebeden, Goddelijcke oeffeningen, ende gheestelijcke leeringhen, hoe wy dat hoochste goet (dat Godt is) in onser zielen sullen soecken ende vinden, ende uyt alle onse krachten lief-hebben, ende besitten. Nu ten lesten wel ghecorrigeert / ende vermeerdert / ende met schoonder letter correckt ghedruckt. Matthei XIII. […]. T’hantwerpen, By Jan Cnobbaert / by het Professen-huys der Societeyt Jesu, in S. Peeter. M. DC. XXIX. L1 f. 1r: Margarita evangelica, incomparabilis thesaurus divinae sapientiae, in IIII. Libros divisus, nunc vero primum aeditus Latine. Contenta versa pagella docebit. Coloniae ex officina Melchioris Novesiani. M. D. XLV. L2 f. A1r: Margarita evangelica, incomparabilis thesaurus divinae sapientiae, in IIII. libros divisus, & iam secundo editus latine. Contenta versa pagella docebit. Authore, Nicolao Eschio Presbytero. Dilingae, Excudebat Adamus Meltzer. M. D. C. X. F1 f. a1r: La perle evangelicque. Tresor Imcomparable de la Sapience divine. Nouvellement traduict De Latin en Francois [!] Par les Peres Chartreux lez Paris. Paris Chez la Vefve Guillaume de la Noue [!], 1602.
108
DIE EVANGELISCHE PEERLE
F2 La perle evangelicque. Tresor Imcomparable de la Sapience Divine Nouvellement traduict De Latin en François par les PP. Chartreux lez Paris Seconde edition corrigée sur le Latin. Paris Chez la vefve Guillaume de la Nouë et Denys de la Nouë, 1608.3 D1 f. a1r: Johannis Angeli Silesii Köstliche Evangelische Perle. Zue Vollkommener ausschmuckung der Brautt Christi. Gedruckt Zu Glatz Auff etlicher Frommer Geistlichen Verlegung durch Ignatium Schubart Buchdruckern daselbst Anno 1676.4 D2 f. †1: Evangelische Perle Oder Unvergleichlicher Schatz der Göttlicher ewiger Weiszheit / Das ist: Kurtzer Inhalt / wie der Mensch Gott und sich selbst soll lehrnen erkennen / und durch die Menschheit Christi in die Gottheit auffsteigen / und zu der Göttlicher Vollkommenheit gelangen. In vier Bücher auszgetheilt Nun zum ersten ausz der Lateinischer Sprach in die Hochteutsche übersetzet Durch R. P. Heribertum Hobusch, Der Minder-Brüdern Conventualen Confessarium ad Sanctam Claram in Cöllen. […]. Cöllen am Rhein Bey Johanne Alstorff, Anno M. DC. LXXXXVIII. Permissu Superiorum.
3 De beschrijving van deze druk steunt op Ampe ca. 1993a, p. 86. Daar wordt geen folionummer aangegeven. 4 Beschrijving volgens het exemplaar van de Biblioteka Zakład Narodowy im. Ossolińskich, XVII-12.739 (https://dbc.wroc.pl/dlibra/publication/10835/edition/9686/content?ref=desc (29/01/2021)).
Registers De namen in de bijlage ‘Exemplaren van Die evangelische peerle’ en in de literatuurlijst zijn niet opgenomen in deze registers evenmin als de bijbelse namen in de bronnenlijst. Register van de persoonsnamen Agnes (Sint-): 14 Alaerts, Jos: 67n1 Alstorff, Johannes: 31 Ampe, Albert: 3, 4, 4n4, 7n9, 8n12, 9n13, 10n18, 15, 15n1, 17n11, 19n22n27, 27n1n3, 29, 30, 30n8, 31n11n12n13, 39, 39n1, 59, 59n2n4, 60n5, 61n9, 67n1 Andriessen, Jos: 20n31 Angelus Silesius: zie Scheffler, Johannes Anselmus van Canterbury: 16, 16n5 Arblaster, John: 26n4 Arnold, Gottfried: 20 Augustinus Hipponensis: 16, 16n5, 59, 59n2, 61, 62, 64, 65 Augustinus, pseudo-: 16, 16n5, 36n9, 59n2, 61 Autore, Stanislas: 31n12 Axters, Stefanus: 63 Beaucousin, Richard: 19, 31n12 Begheyn, Paul: 3, 9n13, 11, 11n22, 12, 12n23n25n26, 13, 13n27n28n29, 14, 14n31n32n34, 18, 18n20, 19n21, 20n33 Berends, Gerrit: 14n33 Bernardus Claraevallensis: 16, 59, 63, 64, 66 Bernardus, pseudo-: 64 Berntsz, Jan: 27 Beyers, Rita: 12n24 Blosius, Ludovicus: 17, 17n14n15 Bonaventura: 65 Boone, Dirk: 67n1 Bouvet, Peeter: 29 Buys, Joannes: 13
Canis, Jacob: 10n18 Canisius, Petrus: 10n18, 11, 11n21, 12, 12n23n24, 13, 19, 19n21 Chaix, Gérald: 25n3 Christus: 9n13n16, 21, 23, 26, 26n10, 34n2 Clairvaux: 16 Cnobbaert, Jan: 29 Cock, Symon: 27 de Bérulle, Pierre: 19, 19n23 de Canfeld, Benoît: 19, 19n24 de Cisneros, García Jiménez: 30 de la Nouë, Denys: 31 de la Nouë, Guillaume (Vefve): 31 de Sales, François: 19, 19n27 De Troeyer, Benjamin: 17n10 Deblaere, Albert: 21n1, 30n9, 72n3 Denzinger, Henricus: 63, 65 Dierick Loer: 3, 3n1, 5, 6, 7, 19, 19n21, 27, 28, 33, 40 Eckhart (Meister Eckhart): 15, 16, 60, 60n7, 62n13, 63, 64, 65, 65n14 Eckhart, pseudo-: 15, 36n9, 65 Erasmus, Desiderius: 17n12 Eschius: zie van Essche Faesen, Rob: 26n4 Franciscus van Assisi: 14 Franke von Kölne: zie Johannes Franke Fugger, Albrecht: 31 Gerard Kalckbrenner: 4, 4n4, 27n3 Gerlacus Petri: 63, 65 Ghijbels, Gilbertus: 17, 17n8 Godfried Wevel: 15, 63 Gregorius Magnus: 59, 64 Hobusch, Heribertus: 20, 31
110
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Honemann, Volkert: 60n8 Hugo a Sancto Victore: 16, 16n5, 60 Hugo a Sancto Victore, pseudo-: 64 Huijben, Jacques: 17, 17n7n11n13n15, 19n23, 31n12, 61n9 Jacobus de Voragine: 63, 66 Jacobus Mediolanensis: 64 Jan Mombaer: zie Johannes Mauburnus Jan van Ruusbroec: 15, 16, 16n4, 20, 21n1, 25, 26n4, 36n9, 60, 63, 64, 65, 66 Jaspert, Bernd: 20n32 Jean de Fécamp: 16, 16n5 Jezus (Jesus): 11, 22, 25, 26n10 Johannes Franke (Franke von Kölne): 60, 60n8 Johannes Lanspergius: 17, 17n12, 30 Johannes Mauburnus (Jan Mombaer): 30, 30n9 Johannes Tauler: 15, 15n2, 16, 16n3, 25, 30, 60, 62, 62n12, 63, 64, 65 Johannes Tauler, pseudo-: 15, 64 Kettenmayer, Johann Baptist: 17, 17n16 Kienhorst, Hans: 29n7 Lub, Jacques Johan: 16n5, 59n2, 61, 61n10 Luther, Martin: 17n12, 25 Maria: 23, 37n13 Maria van Hout: 8, 8n12, 17, 18, 18n19 Marquard von Lindau: 16, 16n4, 36n9, 37n14, 61, 62, 65 Mayer, Johannes G.: 62n12 McGinn, Bernard: 21n1, 24n2 Meister Eckhart: zie Eckhart Meltzer, Adamus: 31 Mertens, Thom: 8n10, 30n10 Mommaers, Paul: 19, 19n24n25 Montanus, Burchardus (van den Bergh, Burchard): 10, 10n18, 13, 30, 31 Nikolaas van Straatsburg: 63 Novesianus, Melchior: 30 Peetersen, Henrick: 27, 28, 33 Peetersen, Henrick (weduwe van –): 28
Petyt, Maria: 72n3 Pfeiffer, Franz: 60 Pietsch, Roland: 20n30 Poiret, Pierre: 19, 20 Rader, Matthäus: 13 Reinalda van Eymeren: 13, 14 Reypens, Leonce: 3, 9n13, 21n1, 27n1 Richardus a Sancto Victore: 16, 62 Roelants, Jan: 28 Roelofs, Adriaen: 27 Rolfson, Helen: 67n1 Rossmann, Heribert: 17n12 Ruh, Kurt: 14, 14n34, 15, 16n3, 60n7, 62n13, 65n14 Rüthing, Heinrich: 3n1, 4n4 Sandaeus, Maximilianus: 20, 20n31 Scheffler, Johannes (Angelus Silesius): 20, 31 Schepers, Kees: 3n2, 6, 6n6n7, 7, 8, 8n11n13, 9n14, 10, 10n20, 13, 13n30, 27n3, 38n19 Schmitt, Clément: 16n4 Schubart, Ignatius: 31 Stracke, Desiderius:17n8n9 Surius, Laurentius: 12, 12n23, 30 Tersteegen, Gerhard: 20 Uyttenhove, Lieve: 8n12, 18n19 van den Bergh, Burchard: zie Montanus, Burchardus van den Bergh, Wendel: 10n18 van Essche (Eschius), Nicolaas: 7, 7n9, 10, 11n21, 12n23, 17, 17n8, 19, 19n21, 20, 28, 28n5, 29, 30, 30n8, 31, 36 Van Loey, Adolphe: 38n19 van Nie, Renske: 3n2 Van Schoote, Jean-Pierre: 19n26n27, 31n12 Vervoort, Frans: 17 Vetter, Ferdinand: 15n2 Vidal, Daniel: 67n1 Vorsterman, Willem: 28 Walburg (Sint-): 14
Register van de plaatsnamen Amsterdam: 20, 20n29, 20n31 Annecy: 19n27 Antwerpen: 6, 17, 27, 28, 29, 33
Arnhem: 10n18, 13, 14, 29, 36, 38n19 Avesnes: 17n14 Brussel: 30n9
REGISTERS
Canterbury: 16 Clairvaux: 16 Den Haag: 29, 35, 60, 76, 77 Diest: 7n9, 19 Dillingen (DE): 31 Duitsland: 16n4, 19, 20, 20n31 Eindhoven: 3n1 Engeland: 19 Fécamp: 16 Frankrijk: 19, 20 Fribourg: 11n21 Glatz (nu Kłodzko in PL): 20, 31 Hamont: 4n4 Hanau: 20 Heidelberg: 20 ’s-Hertogenbosch: 17, 27 Ingolstadt: 11n21 Jülich: 17n12 Keulen (Kölne): 3n1, 4, 4n4, 7n9, 11n21, 12n23, 17, 17n12, 20, 20n31, 25, 30, 31, 60 Konstanz: 16n4 Kortrijk: 29
Leuven: 10n18, 17 Liessies: 17n14 Lindau: 16, 16n4, 36n9, 37n14 Lübeck: 12n23 Mainz: 20n31 Metz: 20 Middelburg (Middelburch): 27, 33 Montserrat: 30 Nederland: 20 Nederlanden: 17, 20 Nijmegen: 10n18, 11n21 Ossolińskich (PL): 31n13 Parijs (Paris): 19, 31 Peutie (bij Vilvoorde): 33n1 Polen: 20, 31 Rijnsburg: 20 Rome: 20n31 Sion: 3 Stratum (bij Eindhoven): 3n1 Utrecht: 27 Vauvert (bij Parijs): 19, 31 Würzburg: 3n1, 20n31 Zwolle: 30n9
111
MISCELLANEA NEERLANDICA XLVIII
Die grote evangelische peerle II Tekst
Guido de Baere SJ
PEETERS – LEUVEN 2021
Omslagillustratie – Titelblad van De groote evangelische peerle. Antwerpen, Jan Cnobbaert, 1629, p. 1. Bewaarplaats: Antwerpen, Bibliotheek van het Ruusbroecgenootschap, 3114 A 11
MISCELLANEA NEERLANDICA XLVIII
Die grote evangelische peerle II Tekst
MISCELLANEA NEERLANDICA Gesticht door:
Frans Hendrickx Ere-academisch bibliothecaris Ruusbroecgenootschap, Universiteit Antwerpen Hoofdredactie:
Tom Gaens Ruusbroecgenootschap, Universiteit Antwerpen
XLVIII
Guido de Baere
SJ
Die grote evangelische peerle II Tekst
PEETERS LEUVEN 2021
D/2021/0602/177 ISBN 978-90-429-4577-7 eISBN 978-90-429-4578-4
© 2021 – Peeters Publishers, Bondgenotenlaan 153, B-3000 Leuven. Niets van deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, en bovendien mag hieruit niets worden opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoudsopgave II Tekst ....................................................................................................
1
Titelblad ........................................................................................... Woord vooraf door Dierick Loer .................................................... Dye voorreden ................................................................................. Dat eerste deel ................................................................................ Dat ander deel ................................................................................. Dat derde deel ................................................................................. Verlening van aflaat ........................................................................ Dye tafele ......................................................................................... Colofon ............................................................................................
3 5 8 13 125 253 349 351 359
Afbeeldingen Afbeelding 1: Titelblad van Die grote evangelische peerle .......... Antwerpen, Henrick Peetersen, 1537/38 Afbeelding 2: Titelblad van De groote evangelische peerle ......... Antwerpen, Jan Cnobbaert, 1629
2 252
II TEKST
Afbeelding 1: Titelblad van Die grote evangelische peerle, f. 1r Henrick Peetersen, Antwerpen, 1537/38. Ware grootte Bewaarplaats: Peutie (bij Vilvoorde), privébezit
Die grote evangelische peerle vol devoter gebeden, godlijcker oeffeninghen ende geesteliker leeringhen, hoe wij dat hoochste goet, dat God is, in onser sielen sullen soecken ende vinden, ende uut alle onse crachten liefhebben ende besitten. Nu eerstwerf in dye druck gebracht door die cathuser tot Cuelen.
MATHEI XIII Dat rijck Goods is ghelijck eenen mensche dye goede peerlen soect. Ende als hy een costelijcke peerle ghevonden heeft, so vercoopt hy alle dat hy hevet ende cooptse. Gheprent Thantwerpen binnen dye Camerpoorte inden Mol by my Henrick Peetersen van Middelburch int jaer ons Heeren MCCCCC ende XXXVII
(1v) Broeder Dierick Loer, vicarius vander cathuyser oorden tot Cuelen, den goetwillighen leser, den vrede Gods dye alle sinnen te boven gaet. 2 Onder menigerley devote boecken, Latijn ende Duytsce, die ic door die hulpe Gods uut miner overster beveel binnen dye naeste VII oft VIII voorleden jaren door die druck int licht gebracht hebbe ter eeren 3 Gods ende salicheyt der zielen, so is ooc uutgegaen een boecxken geheeten dye Evangelische Peerle, vol godliker leeringen, om een heylich leven te vercrijgen ende onsen gheest, ziel ende lichaem in God te vereenighen ende over te setten. Welc boecxken van 4 vele goeder menschen met groter begheerten gecocht ende ghelesen is, also dattet anderwerf tot Antwerpen gedruct werdt. Ende als ic inder waerheyt anders niet en wiste dan dattet selve boecxken in hem selven volcomen waer, so is my naderhant 5 dese grote Evangelische Peerle te handen comen, daer dat voorste boecxken een stuc af is ende en is nyet meer – als nu claerlic bliket ende te sien is – dan sommige capittelen hier ende daar uut deser groter Peerle getogen. Daerom wast my herteliken leet 6 dat ic van dit originael, rechte boeck tevoren niet en wiste, opdat ict in siner rechter volcomenheyt hadde mogen laten uutgaen, oft te minsten die inwendige vierighe gebeden ende devote oeffeningen ende somige leeringen – die hierin staen ende dat beste 7 deel wel mogen heeten, dye int voorseyde eerste gedructe boecxken uitbleven sijn – daerby hadde mogen laten drucken. Mer want dat nu te laet is, so ben ic gebeden dese tegenwoordighe grote, originael Peerle in haerder rechter formen allen menschen 8 ghemeyn te maken. Dwelck ic so veel te liever gedaen hebbe, dat so veel costeliker zielen schat ende godlike wijsheit hierin waerlick verborghen is. Want boven veel boecken, Latijn ende Duytsch, dye ic dus lange gelesen heb, dunct my dit boec 9 een devote ziele wonderlic verlichten ende ontsteken inder liefden Gods, om te bekennen dat rechte toepayken tot God, ende hoe si haer selven wasschen sal inden bloede ons Heren van allen vlecken der sonden ende door dye verdienste zijnder heyligher 10 menscheyt wederkeeren tot God, haren oorsprong, dyen si in haer selven tegenwoordich vinden sal, ende hoe si met Christo altijt (2r) sal hebben een vrije, vreedsaem gemoet, boven alle verganckelicke dingen in God verheven ende God sonder middel aenhanghende 11 met vereeninge des geestes; ende een vierige, gestorven ziele met allen duechden verchiert ende met allen crachten op haer stede wel geordineert
6
DIE EVANGELISCHE PEERLE
ende in God vergadert; ende een ootmoedich, soete, ingekeert hert; ende een reyn, eersaem lichaem met bedwongenheit 12 der vijf sinnen, altijt bereyt wesende totten dienst Gods ende alder menschen, ende also Christum uutwendich ende inwendich volcomelic navolge, opdat God vruechde mach hebben in onsen geest te rusten, vrede in onser sielen te sitten ende genuechte in 13 onsen lichaem te wonen, ende door ons te wercken na sinen wille, begeerte ende meyninge. Om dwelcke te vercrijgen alle scrifturen gemaect zijn. Daerom so wye begeert dat eewichduerende goet in hem selven te vinden met cleynen arbeyt, dye vercope alle 14 zijn sinlike begeerten ende gebreken ende cope die godlike wijsheit, in dit boec met simpelen woorden uutgesproken, eer hem dye gratie ende tijt benomen wort, ende lese dat ootmoedelic ende verstaet goedertierlic, alsmen alle scriftueren behoort te verstaen. Ende 15 wil hi emmermeer des duvels stricken ontgaen, so moet hy altijt in dieper ootmoedicheyt staen ende bekennen te gronde zijns selfs snootheyt, ende wachten hem voor eyghen goetdunckenheyt ende van eens anderen leven te ordeelen, ende en bederve zijn 16 lichaem niet met onbescheyden viericheyt, mer volge den geest Gods van binnen ende goeder menschen (sonderlinge zijnder oversten) raet van buyten. So mach hy den wech der duechden wandelen sekerlic: anders sal hi vallen gewisselic, als ic in verscheyden 17 personen gesien heb jammerlic. Dye dit boecxken gemaect hevet is een notabel, verlicht mensche, nyet alleen van geslachte mer veel meer van duechden edel, wyens name inden boec des levens gescreven ende bekent moet wesen; ende is van joncx op tot 18 inder outheyt in dit geestelic leven wel geprobeert, ende heeft dit uut eyghen ondervondenheyt beschreven. Daerom en is daer niet aen te twijfelen dit boec en is uut den Heyligen Gheest ghemaect tot veel menschen salicheyt. Nochtans om meerder 19 sekerheyt, so heb ict door geleerde theologen tot Cuelen laten examineren, also datter niet in en is dat teghen tgemeyn gelove der heyliger kercken is. Want het is in sulcker manieren gescreven als Dyonisius Areopagita, Augustinus, 20 Gregorius, Bernardus, Bonaventura, Dyonisius Carthuser ende meer ander heylige doctoren vanden inwendigen leven plegen (2v) te scrijven. Isser yemant dye des nyet en verstaet, als hijt selver beleven wil, so sal hijt wel verstaen. Mer dye na der 21 sinlicheyt leven, die en sullens nyet verstaen. Die en behoren ooc dit nyet te lesen, want men en sal dye costelike Peerle voor die vercken nyet stroeyen. Dat somighe leeringen in dit boeck dicmael verhaelt werden – als ooc int Oude en 22 Nyeuwe Testament een dinck somtijden dick verhaelt wort – dat is van noode om dese godlike wijsheyt claerder te verstaen ende vaster int herte te prenten. Want wij zijn nu ter tijt, God betert, inwendich so blint ende doof worden totten inlichten 23 ende inspreken Gods, dat wij nauwe meer en gheloven dat wij so edelen goet ende costeliken schat – als God selver – in onser zielen by ons hebben, also dat ons God met zijnder harder stemmen des drucx ende
DIERICK LOER – WOORD VOORAF
7
lijdens nauwe ghebrengen en can 24 opten wech der salicheyt, omdat wij zijn soete, inwendige stemme verachten. Wij zijn weleer ghebeden om dye sermonen Johannis Thauleri, diewelcke ooc goet zijn, uut dat Hoochduyts 25 in Nederlantsche sprake te stellen. Mer nu zijn hier in desen boeck dye leeringhen1 Thauleri veel claerder beschreven voor alle menschen dan in zijn sermonen. Ende hierin zijn oock veel devote ghebeden ende oeffeninghen die daerin niet en zijn, 26 also dat dye dit boeck belevet, dye heeft oock Sermones Thauleri, ja dye gantse heylighe Scrift, volcomelic achtervolcht. Want si altesamen uut éénen geest ghevloten zijn ende op éénen sinne gaen 27 ende tot éénen eynde leyden. Dat wi desen edelen schat in ons selven neerstelic soecken ende vinden 28 moeten, daertoe helpe ons God. Amen.
1
leeringhe
8
DIE EVANGELISCHE PEERLE
(3r) Dye voorreden des boecx Die rechte wech der evangelischer volcomenheyt, dye onse Heere Jesus Christus met sinen heyligen leven ende lijden ons voorgegaen heeft tot dat rijck 2 Gods, is in desen lesten tijden onder dye menschen, gemeynlic geestelic ende wereltlic, so gans verwoest ende verduystert overmits menigerhande doornen ende oncruyt der onduechden die tehants in allen steden doverhant genomen 3 hebben, datment wel met bloedigen tranen beschreyen mocht: dye grote oneer Gods ende die eewige verderffelike schade haerder zielen, daer si haer eewighe salicheyt mede versuymen ende God behinderen, volgende een yegelic zijn eygen liefde, eygen wille 4 ende eygen behagen daer hy toe geneycht is, hetsi in sinlike ghenuechten ende wellusten der werelt oft in ongeordineerder liefden tot ander personen, oft in onnutte clappen ende lichtverdicheit ende tijtverlies, oft in veel sorgens ende begeerlicheit der 5 tijtlijcker goeden, oft met bitterheyt des herten ende verstoortheit ende ongestorvenheyt haerder natuerliker passiën, oft ooc met eyghen wijsheyt ende veel studeren ende ondersoeckinge der menichfuldiger scriftueren int verstant alleen, sonder dat te beleven uut 6 rechter liefden met een puer God meynen – want sulc studeren den mensch uutleydet in menichfuldicheyt vanden eenvoudighen gront der waerheit – ende voort met veel ander gebreken ende onnutte becommernissen in duysent manieren, daer si vanden boosen 7 viant jammerlic mede gevangen zijn ende grote hindernissen maken, recht als stercke mueren, voor die wercken Gods, ende soecken hen selven in allen dingen, ende bliven also gaen die lange jaren in haerder sinlicheyt ende aengenomenheyt uutwendich, ende en 8 connen niet smaken hoe soet dat dye Here is. Ende dese godlike wijsheyt dunct hen een dwaesheit te zijn, want si en willens hen niet suer laten werden noch hen selven sterven ende te gronde laten om Gods wil, want die vlijt ende stercke ernst tot God is vergaen, 9 ende en antwoorden den bewegen Gods niet met een verlochenen haers selfs, ende en staen niet met enen levenden ernst voor de tegenwordicheit Gods, ende en zijn niet sorchvuldich om haren gront waer te nemen van binnen. Ende si keeren hen te lichtelicker uutwaerts met haren 10 sinnen, ende hebben te veel onderwindens ende verkiesens inden dingen, ende zijn onachtsaem cleyner gebreken, ende doen haer goede wercken (3v) meer uut gewoonten dan uut innige gevoelen, ende nemen de dingen vanden creaturen die si van God souden ontfangen. Daerom crigen si 11 dic onvrede ende gedeylde herten. Ende want si haer gemoet keeren vanden inwendigen licht dat in hen is uutwaerts totten onstadigen dingen, daerom werden si ooc mede onstadich ende menichfuldich van binnen ende ongesadicht inden sinnen, ende werden lichtelic 12 beweecht van lieve
DYE VOORREDEN
9
ende van leet der tijtliker of toevallender dingen, ende bliven onverlicht van God ende hen selven onbekent, ende en werden niet gewaer hoe God in haerder zielen levet met volheit zijnder gratiën. Och, wat salmen jammers sien inden joncsten dage als 13 alle herten ontdect sullen werden, daert claerlic bliken sal oft si God of hen selven gemeynt hebben. Wisten si wat noot ende anxt over hen comen sal inder uren haerder doot, haer merch mocht verdorren in haren beenen ende mochten wel schreyen nacht ende dach. 14 Om nu die godlike wijsheit ende den rechten toepat tot God den ootmoedigen menschen claerlic te tonen, so zijn in dit boeck met simpelen woorden begrepen alsulcke oeffeningen ende leringen daerdoor een goetwillich mensche met cleynen arbeyt vercrigen 15 mach een volmaect leven ende eenen stercken voortganc in duechden ende een stadige lieflike vereeninge2 met God, die onse oorspronc is, om hem uut allen crachten der zielen lief te hebben, daer wij alle toe geroepen zijn ende dat ons allen geboden is. Mer want die 16 principael materie van desen tractaet lopet op innicheit des geestes, om abstract oft afgescheyden te werden van allen gescapen dingen ende God alleen lieflic te omhelsen inden bloten gront der zielen, ende zijn heylighe menscheit volcomelic na te volgen van binnen ende 17 van buten, is daerom geraden datmen dese Evangelisce Margarite voor de gemeynte niet en laet comen. Want wereltlike herten den schatte des geestes vertreden, ende willen alleen na haer vleeschelike verstant die letter der Scrifturen gronderen, achterlatende 18 die verborghentheit des geestes, waerdoor si in menige dwalingen ende sonden verlopen. Want si dan des Heyligen Geestes ingeven ontberen ende derven, so doen si grote vlijt om dit godlic voncxken uut anderen gestorven herten te verdempen, ende arbeyden om elcken na haer 19 grove, sinlic verstant te reguleren. Om sodanige menschen en sal nyemant verlaten dit geestelic leven aen te gaen. Want dat deser werelt wijsen3 dwaes achten, dat heeft God bisonder voor zijn navolgers uutvercoren, opdat hi soude beschamen die wijsen 20 deser werelt. Hieraf salmen bevinden in dit boecxken geestelike oeffeningen4 bescreven, niet met woorden der menschelijcker (4r) wijsheit, mer als die Heylige Geest leert, gelikende gheestelike dingen den geesteliken. Want een sinlic mensche en verstaet niet dat 21 den Geest Gods toebehoort, mer het is hem sotheit; noch hy en cant niet verstaen daerom wanttet hem in gheestelicheit voorgehouden wort. Ende want die stijle van desen boecxken op godliker contemplaciën gefundeert is, leerende ons met Magdalena dat 22 beste deel verkiesen in een 2 3 4
vereenige deser werelt wijsen P9: dese werelt wijsen P1 P3 P4, die wijsen deser werelt P5 P6 P7 P8 oeffeninge
10
DIE EVANGELISCHE PEERLE
contemplerende leven, daerom sullen alle geestelike luyden dese oeffeningen met aendacht wederknauwen om God uut gantser herten te behagen. Want wij altsamen, ende bisonder die geestelike, opentlic versaect hebben den duvel, de 23 werelt ende die creaturen met allen haren wellusten, ende belooft God alleen met allen vermogen aen te hangen ende te dienen. Dat dit allen geesteliken bisonder van noden is, bewijst ons Christus. Ghevraget vanden jongelinc wat hi doen soude om ten hemel te 24 comen, antwoorden Christus: ‘Die onderhoudinge der gheboden. Mer wilt ghi volmaect wesen,’ sprac hi, ‘so verlaet alle dingen ende volget my blootlic na.’ Van deser verlatenheyt tracteert dit boecxken, daeraf God tot Abraham sprac: ‘Gaet uut van uwer 25 eerden, uut u vrienden ende magen, ende uut uwes vaders huys, ende volget my na.’ Hierop spreket Sint Hiëronimus dat desgelijcx alle religiose personen verbonden zijn te gaen van allen eertschen verbeeldingen ende te verlaten alle eygendom, opdat si met Ananias ende 26 Zaphira niet gestraffet en werden. Sij moeten ooc gaen uut haer magen, dat is: van allen onkuyschen gedachten ende begeerten, die ons vanden ouden Adam aengeërft zijn, dat wi daertoe niet consenteren. Si moeten ooc uutgaen uut haers vaders huys, dat is: uut die 27 gehogenisse deser werelt. Aldus doende zijn wij warachtige kinderen Gods. Ende die coninc der gloriën zal lieflic begheeren dye schoonheyt der zielen met vereeninge zijns geestes. Na die vereeninge5 sal hise laten smaken hoe suet hi is, ende laten haer verstaen wat 28 hi is, ende sal hem selven gherustich maken, dat si hem warachtich mach gebruycken int aenhangen. Mer oft nu yemant woude seggen dat door dese contemplacie die geestelike discipline ende dat werckende leven behindert mocht werden, die sal weten dat 29 door dese goede oeffeninge alle geestelike zeeden ende dat werckelike leven meer gevesticht sal werden dan gehindert, overmits datmen claerlic bevindet dat niemant tot dat schouwelicke leven comen en mach, hi en moet eerst dat werckelicke leven 30 volbracht hebben. Als in Moyse bewesen wort, dye eerste inden kamp der werckinge moest gheproeft zijn met veel onleden (4v) des gemeynen volckes, eer hi tot God inden berch der contemplaciën konde opclimmen; ende van dat scouwende leven 31 vernederden hi hem weder tot die werckelike becommeringe. Aldus moet hem een geestelic mensche van dat een tot ander voeghen om te comen, door verdienste deser beyder, tot dat eenvuldige bescouwelike leven, dat God is. Ten anderen wort der religioser regel door 32 dese geestelike gelatenheit meer volmaect overmits dat dat fundament deser leeringe is die godlike liefte, daerom dat alle geestelike ordinanciën6 gemaect zijn, die ons brenget tot dat alderhoochste goet daer wi toe gescapen zijn. 5 6
vereenige ordinancie
DYE VOORREDEN
11
Oft nu enige 33 menschen door dese oeffeninge buten desen wech bestonden te dwalen, so canmense wel proberen door den wech der liefden ende alder duechden, oft si den rechten geest Gods hebben oft niet, te weten: oft si verduldelic alle overdaet verdragen; oft si goedertieren 34 zijn, niet wrekende haer leet; oft si gehoorsaem zijn den oversten ende die waerheyt altijt volgen ende alle dwalinge vlien; oft si swaer penitencie blidelic konnen volbrengen ende lancmoedich zijn, altijt op God hopende; oft si vreedsaem, rechtvaerdich ende 35 goederhande zijn, niet eyghens hebbende ende hem selven in gheenre manieren soeckende, niet benidende haer naesten, nyet spijtich ende onstantaftich, niet gelemt7 en zijn vanden worme der consciënciën, niet hoverdich noch eergierich, of tot toorne ende 36 quaetheit lichtelic verwect, niet met quaden gedachten besmet noch en verbliden hem om des naesten ongeluc. Want alle dese vruchten der lieften moeten wesen in diegene die dese oeffeninge volcomelic aennemen. Ende als si in die voorscreven duechden wel 37 geoeffent zijn, moeten si tot deser contemplaciën hoger opclimmen tot meerder lof Gods ende so sullen si onbegripelijcken vrede onder malcanderen in God vercrijghen. Daerom, o alle devote personen, wilt aendachtelick overdencken tot 38 wat groter staet ghy van uwen bruydegom gheroepen zijt: sonder twijfel om dat eeuwighe goet hier voor oghen te hebben ende daermede becommert te zijn. Want daerom heeft hi ons menichfuldelick aen zijn tafel te waerschap gheroepen, 39 om hier zijnre gratiën met innicheyt des gheestes te ghenyeten ende hiernamels met zijnre godlijcker gloriën versadet te werden. Datwelcke ons gunnen wil dye heylighe 40 Drievuldicheyt. Amen.
7
gelemt = gelamt: ‘verlamd’
(5r) DAT EERSTE DEEL Dat eerste deel des boecx is vol vueriger gebeden ende soeter toegeestingen ende liefdengeschut tot God, dienende voor alle menschen dye 2 begeeren inwendich met God te leeren spreken ende haren geest, siele ende herte met God te verenigen, ende God volcomelic lief te hebben, met veel schooner meditatiën ende onderrechtingen om ons liefs Heeren 3 heylich leven ende bitter lijden na te volgen ende ons selven geheel in God te verliesen ende over te setten. Een inwendich lieflic aenroepen der hulpen Gods. Dat eerste capittel Ic buyge die knyen mijns herten ende mijns lichaems totten Vader ons Heren Jesu 2 Christi, uut welken alle vaderlicheyt ende gracie inden hemel ende inder aerden genoomt wort, ende bidde hem dat hy my na der rijcdommen zijnre gloriën cracht geven wil, dat ic door sinen Geest ghesterct 3 werde in mijnen inwendigen mensche, dat Christus door dat ghelove in mijnder herten woone ende dat ic in zijnder liefden ghewortelt ende ghefondeert blijve, opdat ic niet en worde ghecranct oft onstadich in sinen 4 dienst; ende gheve my wijsheyt, die my leere den rechten wech, dat ic niet en werde bedroghen oft verleydt overmidts eenige dwalingen, ende goedertierenheit, dye mi troost ende vuerich maect, opdat ick nyet en 5 werde mistroostich, traech, verbittert oft verkeert voor dat eynde mijns levens. Noch bid ick u, o vaderlijcke moghentheyt, ghevet my overmidts Jesum Christum, (5v) dijnen eenighen Soon – in wiens name ghi geen bede 6 weygheren en connet – ende door die liefde dijns Heiligen Geests een memorie die stadelic op u denckt, verstant dat u8 7 goetheyt ende mijn eygen snootheyt claerlick bekenne ende eenen wille die u onwandelbaer, eewige goetheyt altijt sonder middel met vueriger liefde aenhanghen moet.
8
dat u H P3 P9: u P1
14
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Een devoot gebet om die gratie ende hulpe Gods. Dat II capittel9 Inden naem des † Vaders ende des † Soons ende des Heylighen † Geests10, drie personen in eender eewiger, onverscheyden, simpeler 2 Godheyt. Ic ghelove in God. O gebenedide God, eewich heb ic ende alle dinc geweest in u godlike begrijp. Ende doe u dat beliefde, hebdy hemel ende aerde ende al datter in is geschapen, ende mi met alle engelen 3 ende menschen na u gelijckenisse ende na uwe heylighe Drievuldicheit gebeelt, ende hebt u vereenicht met my in dat inwendighe beelt mijns gheests. O ghebenedijde God, wie sidy ende wie ben ic? O mijn Heer mijn God, ghi zijt 4 dat opperste goet ende ic ben een afgrondige snootheit. Die sonden die ic niet gedaen en heb, daervoor hebdy my bewaert. Ic bid u, maect my enen mensce na uwer herten ende geeft my altijt te geloven al dat u heylighe 5 kercke ghelooft ende daer u vrienden voor ghestorven zijn. Daerin ghelove ic oock ende begeer te leven ende te sterven in dit gelove met liefde verchiert. O Here, ic danc u uut den gronde mijns herten dat 6 ghy my tot noch toe ghespaert hebt sonder mijn verdienst, alleen uut dijner grondeloose ontfermherticheyt. O Heere, gheeft my gratie den toecomenden tijt also te ghebruycken dat ic dy altijt behagen mach, hier ende 7 inder eewicheyt. O Heere, alleen om dijnre liefden (6r) wil, so wil ic dy voortaen met al dat ic vermach gaen dienen ende afleggen al wat u in mi mishaget, dat minste so wel als dat meeste – niet ick mer ghi, o Here, door 8 my. Ic geve my gants ende heel over in dy. Och Heere, helpt my den eenen wech oft den anderen. Ic en vraghe nyet daerna, hoe wee dattet my doet. Ick weet wel wat ick verdient hebbe ende hoe my behoort te 9 leven. Daerom, wat u belieft over my te verhenghen, hetsi van u oft van allen creatueren oft vanden duvelen: ic ben overgegeven ende offer my om dat met dijner hulpen geerne te lijden totter doot toe, hetsi suer 110 oft soet, lief oft leet, leven oft sterven, hebben oft derven. Des wil ic ghelijcmoedich staen ende versmaden den voorspoet ende lijden den tegenspoet tot dijnre eeren. Ic weet wel dat ghi mijn goedertieren Vader zijt, dye 11 niemant en verlaet. Ic betrouwe dy alle dat mijn is, in tijt ende in eewicheyt. O Heere, verlicht my, ghebiedet ende verbiedet, dwinghet ende slaet my, opdat ick werden mach na dijnen heyligen wille puer 12 bernende in rechter liefden na dy, opdat alle mijn wille my een onwille si, ende dat ic alle mijnre lusten sterve, opdat ic niet meer en leve, mer du, genadige Here, leves in my.
9 10
Dat – capittel ontbreekt in P1. Overgenomen uit de inhoudsopgave. Gests
DAT EERSTE DEEL
15
O Here, dit en verlate ic u nyet, ghi en moetet my 13 noch gheven dat ic een mensce si na dijnre herten ende dat ic u met reyner liefden mach besitten; al en smaket my niet: dat moet ghi geven. Ic en ben des niet weerdich, want dat behoort den reynen herten toe. Daerom 14 onthoudet u soeticheyt solanghe alst u belieft, mer gevet my te werden na dijnen wille in tijt ende in eewicheyt: des en verlaet ic u niet. Hoemen God inwendich toespreken sal om hem te leeren kennen. Dat III capittel (6v) Eén dinck is van noode, dat is afghescheydenheyt. Wij sullen onse herten afscheyden van 2 alle dat wij ghedaen hebben oft doen sullen ende van allen invallen die den lieflicken toekeer in God behinderen. Ende allen onsen banghicheyt, verstoortheyt ende sorge en sullen wij niet 3 overdencken, maer simpelick met onsen ghedachten lopen in God ende springen over alle invallende hindernissen als dye herten ende hinden, ende seggen: ‘Waer sidy, mijn Heere ende mijn God? Ghy hebt my 4 gheschapen dat ick u bekennen ende liefhebben sal. O gebenedijde God, wije sidy toch? Ghy zijt dat opperste goet. Mer dijn goet, dat is u alleen bekent. Ghy zijt dye daer is. Ghy zijt een eenich, eewich, 5 ongheschapen, onbeweghelijck, godlijck, minlijck, soet, vredich, vriendelick, ghenoechlijck, duechdelick, vroolijck wesen. Ghy zijt drievuldich in persoonen. Dye Vader baert sinen eenighen Soone. Ende dye Heylighe Geest 6 is een welbehaghen des Vaders ende des Soons. Ende dese drie zijn een eenich, eewich, ongheschapen, ombeweghelijck, godlijck, minlijck, soet, vredich, vriendelijck, ghenoechlijck, duechdelick, vroolick wesen.’ 7 Dit sullen wij simpelijck sonder beelden overleggen ende altoos in God keeren sonder droeffenis, ende dat soo dick overdencken dat wij alle dinghen daermede vergheten. Dat is afgescheydenheyt ende dat is 8 eerste van noode, sullen wij in God comen. Ende11 dese onse één ghedacht moet altoos loopen over alle menichfuldicheyt in God. Anders sal een mensche verstroeit blijven ende achterwaerts gaen. Dan sullen wi 9 voortaen dencken: ‘Wat is dat wesen? Dat wesen is een wesen alles wesens, een leven alles levens ende een (7r) licht alles lichts.’ Wij en sullen onse ghedachten nyet uut laten loopen op dye gheschapen wesen, mer alle 10 in dat één wesen blijven, totdat wij met God uutgaen. Dan denct voort in God: ‘O eewich, grondeloose, wijseloose, onghescapen, onghebeelde wesen. Eewich heb ick ende alle dinck 11 in u gheweest ongheschapen. Doen mocht ghy met my doen wat ghy wildet, want ick en dede u doen gheen wederstant. 11
ende p1 P3 P9: Es P1
16
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Ende nu hebdy u met my vereenicht ende zijt dat leven mijnre sielen. Daerom, o 12 wesen alles wesens, want ghy u met my vereenicht hebt ende altijt by my blijven wilt, soo werp ic mijnen wille in u godlijck wesen altemael, ende bid u dat ghy my wilt regieren ende ghebruycken, als ghy my 13 ghebruycken mochtet doen ick in u godlijcke begrijp was, ongheschapen.’ Een inwendighe vereeninghe met God. Dat vierde capittel Ic bid u, mijn alreliefste, mijn Heere ende mijn God, o alderhoochste, 2 onwandelbaer goet, geeft mi na dijnen behageliken, lieven wille u aen te beden in dat beelt mijnre sielen, daer ghi u in vereniget hebt, daer ic u altijt vinden mach 3 tegenwoordich te wesen, verstaende mijn meyninge ende gedachten, wil ende begeerten. Ende daerna wildi mi lonen. O mijn alreliefste, ghi zijt in mi ende zijt mi naerder dan ic mi selver ben. Nochtans hebdi mi so vrij gescapen ende geset 4 tusscen tijt ende eewicheyt. Keer ick my totter tijt, dat is: tot verganckeliken dingen, so ben ic verloren; mer keer ic mi totter ewicheit, so ben ic behouden. Ende sal ic mi terecht keeren totter eewicheit, so moet ic weten waer die eewicheyt (7v) 5 haren oorspronc uut hevet. Die hevet si uuten ewigen, godlijcken afgront, dat nemmermeer verwandelt en wort ende is een minlic, soet, godlic wesen, ende is in mi met zijn godlike tegenwoordicheit, ende hevet hem met mi vereenicht, 6 ende is dat leven mijnre sielen. Nu bid ic u, o eewich, enich een, o mijn God, o leven mijnre sielen, neemt mi mi selven ende gebruyct my selver. Ic bid u, ontfangt mi, die daer ben een vat der boosheyt. Ic gheve my u geheelijcken 7 over met mi te doen uwen alderliefsten wille in tijt ende in eewicheyt. O mijn siele, heffet u op ende ghaet in God. Nu siet aen u edelheyt, want God en can u niet vergeten. Hy is met u vereenicht ende en wil van u niet 8 scheyden. Hy en heeft gheen arbeyt ontsien oft gheen lijden gheacht, mer hy is om dy uut liefden doot ghebleven ende heeft ons hem selven ghegeven. Hij is over al ende in al weselic, ende nyemant en wort, o Here, van dy 9 verscheiden die tot dy wil comen. Al eten wi één spijse, mer die goede hebben den smaeck. O Vader van al, ghi zijt over al. Daerin ghelove ic ende heb my in u godlijcke goetheyt, in u eewighe wesen, in u godlijcke 10 armen ghegeven, in u godlijcke cracht. Ende daerin hope ic, want ic u boven alle dingen liefheb, ende beveel my in u12 tegenwoordicheyt. O du alremachtichste mogentheyt. O alreclaerste, alreoverste wijsheyt. O du ongemeten, 11 oneyndelijcke goetheyt. O du afgrondighe ootmoedicheyt. O alre-edelste eerweerdicheyt. O eewighe goet. O onghescapen licht. O Vader der 12
mi in u P3 P9: u P1
DAT EERSTE DEEL
17
lichten. O Woort des Vaders. O eewige waerheyt. O schijnsel 12 der substanciën. O drievuldighe eenicheyt. O wesen alles wesens. O leven alles levens. O licht der lichten. O Vader, O Soon, O Heylighe Geest. O drievuldige eenicheyt, drie personen ende één onverscheyden God. (8r) 13 O eenvuldige Godheyt, die overmidts u Drievuldicheit hemel ende aerde ende al datter in is, gescapen hebste. O leven mijnre sielen, mijn vruechde, mijn troost. Dy en can ic niet loven, mer di love dijn almachtige mogentheit ende 14 dijn onbegrijpelijcke wijsheit ende dijn ongescapen goetheit, dijn eewige cracht, dijn Godheyt, dijn bovengaende genade, dijn ontfermherticheyt, dijn vermogende hoochste stercheit, dijn goedertierenheyt ende caritate, om 15 welken ghi mi gescapen hebt. O leven mijnre sielen. O heylige soeticheit, mijn Here mijn God. O drievuldighe eenicheyt, ghi verblijdt u hogelic in u selven, in groter hooger contemplaciën, drie in één, met onbegrijpeliker, 16 hoger vrolicheyt, levende in een eewich, salich, onbegripelic licht. Tot welker vruechden ghi my ooc hebt gescapen, mer ic was door die sonde daeraf ghesloten. Mer ghi, ghi hebt mi dat wedergegeven overmidts dat lijden ende 17 verdienste uwer heyliger menscelicheit. Nu bid ic u, o soete Jesu, mijn Here mijn God, mijn scepper, mijn verlosser: door dat verdienst uwer heiligher menscheyt, laet u Godheyt in mij schinen ende verdrijft uut mi al dat u in 18 my meshaget. O du schijnsel des eewigen lichts, ewich heb ic in u geweest ongescapen in u godlike gedacht, in u godlijck begrijp, in uwen godliken wille ende hebt mi nu gescapen in alsulcken persoon, in alsulcker tijt, van alsulcken 19 ouders, onder alsulcken planeet ende hebt mi geordineert in alsulcken staet alst u beliefde. Ende hyerom wil ic dat my u eenige ordinancie oock sal believen, hetsi my lief oft leet, want ghi hebt mi mijnen vriën wil gegeven, alsoo 20 vrije dat ic doen mach wat ic wil. Nu wil ic ende begeer u eewelic te dienen ende onderdanich te zijn. Ende ic bekenne dat ghi zijt met u godlike tegenwoordicheit overal ende in mi. O scepper alre creatueren, suldy u aldus 21 veree|nigen (8v) met u geschapen creatuer? O leven mijnre sielen, waer ic nu al dat ghy zijt, so wilde ic gheerne creatuer werden, opdat ghi Here ende scepper moecht werden als ghi nu zijt, opdat ic ende alle redelicke creatueren u 22 eewelijcken mochten dienen. Nu en weet ic niet meer te doen, want ic en vermach niet sonder u hulpe, mer ic sencke mi in uwen godlijcken afgront, daer ghi also menighen minnenden geest in hebt getoghen. Ic bid u, reynicht 23 mi met u bitter lijden ende ontfangt een vat13 der sonden. Ende door u grondelose barmherticheyt versmelt ende overformeert mi in dy, opdat ghy vrede ende vruecht moecht hebben in my. Amen. 13 vat P5 P6 P7 P8 P9: val P1 P3 P4. De verbinding val der sonden komt in de Peerle elders één keer voor (2.23.23) maar dan in de betekenis van ‘valstrik’, die hier niet past, terwijl vat der sonden of een naar de betekenis en naar de vorm met vat der sonden verwante uitdrukking herhaaldelijk voorkomt (1.04.06, 1.35.24, 2.23.23 (vat vol alre onreinicheit), 2.57.11, 3.46.08) als uitdrukking van zondebewustzijn.
18
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Van eenre oeffeninge ende vereninge ons herten met God. Dat V capittel Hierna volget een inwendige vereeninghe met God ende een simpel oeffeninge des herten 2 daermen mede ingeleit wort inden verborgen gront des geests, ende geheel in God overformeert met geest, siele ende lichaem: die geest in een overweselic leven, in bekennen der godliker waerheyt ende in minnen der 3 godliker goetheit ende in een inwendige stilheit horende dat verborgen woort; ende die siele in geordineertheyt alre crachten op haer rechte stede ende in volcomenheyt alre duechden; ende dat lichaem in reynicheyt ende in werckinge alles 4 goets. Ende is een fondament daer alle geestelike oeffeningen uut comen ende mede bewaert werden ende daer alle geestelike sinnen in verborgen zijn; ende is een conste alre volmaectheit daer dese navolgende materie in desen boec 5 af spreken sal, opdatmen niet en treedt uuten wech der waerheyt. Ende ist sake datmen dit nyet stadelic geoeffenen en can, so salmen te minsten driewerf des daechs oeffenen, als des morgens, des middages ende des avonts, (9r) 6 opdat God des morgens si die eerste gedachte des menschen ende die leste des avonts, ende des middaghes salmen dat herte ooc in God keeren: so machmen God aenhangen ende werden één geest met hem ende één lichaem met Christo. 7 Ende om dese oeffeninge beter te verstaen, hoe wij ons daermede sullen oversetten in God, so ist te weten: ten eersten als men seyt met inwendiger toegheestingen: ‘Ic gelove in God’, so sal hem onse geest neygen uut ter tijt in 8 die eewicheit, dat is: uut zijn geschapen natuer in dat ongeschapen goet, dat God is, dat is: uut hem selven, ende aenbeden die eenvuldige, eewige waerheit in ongebeelder blootheit, inden bloten gront onser sielen, in welcken si met 9 God geënicht is, rustende in die onwandelbaer eewicheyt. Ten II so aenbeden wij in deser oeffeninge die heilige Drivuldicheyt, daer wij na gebeelt zijn, ende werden van hem ghewracht ende één geest met God. Ten III so bidden wi door 10 die verdienste zijnre heiliger menscheit, daer wij door verlost zijn, te werden daerdoor weder met God vereenicht; ende door14 sinen vroliken geest so wort onsen geest weder gevrijdt ende ingeleyt inden godliken oorspronc; ende door zijn 11 heylige siele wort onse siele15 met alle haren crachten wedergemaect; ende door zijn reyne, verduldige lichaem wort ons lichaem16 weder gereynicht ende alle ons lidtmaten, om één lichaem met hem te zijn.
14 15 16
door P3 P9: dat P1 siele wert onse siele P3 P9: siele P1 lichaem wort ons lichaem P3 P9: lichaem P1
DAT EERSTE DEEL
19
Ten IIII so bidden wij om die geestelike spijse des heyligen sacraments, ende dat 12 op zijn weerdige bereydinge die hi dede inden lesten avontmael, doen hi hem selven tot hem selven nam. Daer wert God van God ontfanghen. So bidden wij hem dat hi, door dye cracht zijnre Godheit, die in ons is, hem selven tot hem selven 13 in ons ende door ons ontfangen wil na zijnre menscheyt inden heyligen sacramente. Ten V so bidden wij God dat hi door zijn heylige verdienste in ons ende door ons wil wercken als hi door zijn heylige menscheit gedaen heeft, ende maken (9v) 14 ons gelijc ende medeformich in al dat lof ende oeffeninghe der duechden dye de heylige kercke in elcker tijt begeet ende volbrenct; dat hi dat in ons ende door ons wil volbrenghen, ende dat tot zijnder gloriën. Hoemen dic bidden sal door den dach, dat God sinen vrede ende vruechde in ons hebben mach. Dat VI capittel17 Hier beghint een devote oeffeninghe des herten 2 daermen mede, overmidts den gheloove, stadelick in Gods teghenwoordicheyt blijft ende God aenbedet inden geest ende wort daermede in Christo Jesu overformt. Totter Godheyt 3 Ic gelove in God. O gebenedide God, eewich heb ic in u geweest ongescapen; door u belieften hebdy mi gebeelt na dy ende hebt u vereenicht met mi ende zijt dat leven mijnre sielen; ende ghi en wilt nemmermeer 4 van mi scheyden, want ghy wilt dat ic eewelijck leven sal, hetsi in vruechden oft in pijnen. O gebenedijde God, ic en can u uut mijnre sielen niet verdrijven, want ghy zijt dat leven mijnre sielen. U vrientscap18 mach ic verliesen, mer niet u 5 tegenwoordicheyt. Ic en can u ooc niet vertoornen, want ghi zijt dat onbeweechlike, opperste goet. Dan ghi zijt rechtverdich ende barmhertich, also dat ghi geen quaet ongepijnicht en wilt laten ende gheen goet ongeloont. 6 O gebenedijde God, waerom hebdy u aldus met mi vereenicht? Want ic buyten u gheen goet doen en can oft geen quaet laten dan met uwer hulpen. O gebenedijde God, want ghi by my blijven wilt ende u daerom met mi verenicht 7 hebt dat ghy my gheern helpen wilt, so bid ic u, helpt my dat ic doen mach al dat u behagelijcken is ende laten mach al dat u mishaghelijck is, opdat ghy genuecht hebt in my te wonen ende my te ghebruycken na uwen 8 alderliefsten wille.
17 18
Toevoeging van het kapittelopschrift en -nummer vanuit inhoudsopgave u vrientscap p1 P3 P9: vrientscap P1
20
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Hierna aenbidtmen dye heylige Drievuldicheit Totten Vader inder Godheyt (10r) O gebenedijde, hemelsche Vader, ghi dye daer 9 zijt ende blijven wilt in mijn gedenckenisse, ick bid u, helpt my dat ick gheerne ende anders nyet dencken, begheeren ende onthouden en moet dan dat ghy wilt. Ende dat door wijsheyt dijns 10 Soons ende liefde dijns Heyligen Geests. Totten Soon O Soon God, ghy dye daer zijt ende blijven wilt in mijn verstandenisse, helpt my dat ic gheerne ende anders nyet leeren, verstaen ende bekennen moet 11 dan dat ghi wilt. Ende dat door cracht dijns Vaders ende liefde dijns Heyligen Gheestes. Totten Heyligen Gheest O Heylige Gheest, ghi dye daer zijt ende blijven wilt in mijnen vrijen wil, ic bid u, helpt my dat ick 12 gheerne ende anders niet spreken, doen, laten ende lijden en moet dan dat ghi wilt. Ende dat door cracht des Vaders ende wijsheyt ende verdienste des Soons. Want ghy zijt een Gheest beyde des Vaders ende des Soons. O 13 Vader, o Soon, o Heylighe Geest, ghi zijt drie personen ende één onverscheyden, eewich ende warachtich God; so bid ic u, wilt my also vereenigen ende bewaren in dijnre lieften ende graciën, ende helpt my dat mi gheen dinck van dijnre 14 graciën ende lieften trecken en mach, mer dat ic in dijnre lieften ende graciën leven ende sterven moet. Hierna bidtmen door die verdienste zijnre heyligher menscheyt Christi Jesu ende aenbeden so die 15 Godheyt ende dye menscheit, waerdoor wij één met hem werden O Vader, in dijnen handen bevele ick u mijnen gheest ende bid u door verdienste dijns Soons menschelike vroliken geestes: laet doch uwe 16 Godheyt schinen door minen geest ende maect minen gheest heel, vredich, vrolick ende vrij, opdat u gebenedijde Godheyt ghenuecht heeft in mijnen gheest te rusten, (10v) ende dat tot dijnre gloriën. Nu bid ic u door de verdienste 17 zijnre heyliger, droeviger sielen: laet doch u Godheit nederschijnen in mijn siele ende maect mijn siele heel, heylich, vredich ende vrolic, opdat u gebenedide Godheit genuechte hevet in mijn siele te sitten, ende dat tot dijnre eeren. O 18 gebene-
DAT EERSTE DEEL
21
dide God, ic bid u door verdienste zijns reynen, gewonden lichaems: laet doch u Godheit schijnen door mijn lichaem ende maect mijn lichaem heel, reyn, vredich ende vrolic, opdat u gebenedide Godheit genuechte heeft in mijnen lichaem te 19 wonen, ende dat tot dijnre genuechten, als een keyser in zijn tabernakel. Dat gonne ic u uut gronde mijns herten ende niemant liever dan u, mijn Here ende mijn God, opdat ghy u aldus met my vermaect, opdat ghi genuechte ende vrede 20 moecht hebben in my. Ende wilt dit tabernakel omleggen met alle den hemelscen heyr opdat zijt bewaren, opdat ic niet doen en moet dat u godlike mogentheyt mishaget ende dat licht in mi verduystert ende die vrede in mi verstoort. 21 O gebenedide God, want ghi aldus in my zijt ende bi mi blijven wilt, so bid ic19 u door u heilige verdienste, laet u Godheyt in my ende door mi schijnen ende jaget doch al u vianden van my, sienlic ende onsienlic, die mi verveeren20 mogen of van 22 dijnre graciën trecken mochten. Want ic begeer u vrient te wesen ende niet u viant. Ende wat ic heb gedaen daer ic u vrientscap mede verloren heb, gheeft my dat mi dat leet moet wesen ende helpt mi dat ic dat biechten ende beteren moet, 23 ende niet meer en moet doen, opdat ic in dijnre lieften leven ende sterven mach. Want ghy zijt dat opperste goet, mijn troost ende mijn toeverlaet. Hierna bidtmen om dat heylighe sacrament geestelic te ontfanghen 24 O gebenedide God, ic bid u, want ghy nu dus in my zijt na uwer Godheit, so neemt doch u selven tot u selven in my inden heiligen sacrament na dijnre begeerten, (11r) in so hoger, weerdiger lieften als ghy u selven naemt opten 25 Witten Donderdach, opdat ic doch geheel verwandelt mach werden in dy, ende dat door verdienste dijns vroliken geestes ende door verdienste dijnre droeviger sielen ende door verdienste dijns heyligen, gewonden lichaems. Wilt my doch 26 daerdore vergeven alle dat ic misdaen heb, ende wilt daermede betalen alle dat ic daer sculdich ben voor te liden, hier in deser tijt ende hiernamaels eewelic, ende wilt my verchieren met u heilige duechden, ende maect my also suverlic ende 27 aengenaem dat u genuechte is in my te wonen voor alle u ongenuecht die ghi uut lieften voor my hebt geleden, ende dat voor een cleyn dancbaerheit daerom dat ghi my gescapen hebt, verlost ende gespijst hebt. Want ic u niet lievers gheven 28 en mach dan mi selven, so geve ic u mi altemael, opdat ghi met mi moecht houden u avontmael, dat is so goet: wye ghi dat gevet die hevet goede spise ende wort van allen sonden behoet ende wort gebruyct van dat eewige goet. Amen.
19 20
bid ic P3 P9: bid P1 verveeren p1: vueren P1
22
DIE EVANGELISCHE PEERLE
29 O gebenedide God, want ghi dus in mi zijt ende bi mi bliven wilt, so bid ic u, blijft doch bi mi met uwer lieften ende graciën, opdat ghy altoos vruechde ende vrede in mi moecht hebben, opdat ic so moet wesen een 30 mensche na uwen herte, opdat u gebenedide Godheyt in mi wone als in eenen gulden throon, ende dat tot uwer gloriën. Dit bid ic u door verdienste dijns vroliken geestes ende door verdienste dijnre heiliger, droevigher sielen ende door21 31 verdienste dijns heyligen, ghewonden lichaems.
Hierna bidtmen dat God al onse wercken inwendich en uutwendich in ons ende door ons wil wercken O gebenedide God, want ghi u dus met mi 32 vereenicht hebt, so bid ic u: wat my nu behoort te doen, dat ghi dat in my ende door mi doen wilt. Wilt doch in my ende door mi spreken ende in mi (11v) ende door mi wercken wat u belieft, als ghi door u heilige 33 menscheit gewrocht hebt; so wilt doch alle die wercken inwendich ende uutwendich door mi wercken in so volcomenre minnen, in so dieper ootmoedicheit, in so simpelre ghehoorsaemheit, in so lancmoediger lijtsaemheit, tot so hogen love 34 ende gloriën dijnre oneyndeliker22 Godheit, daer ghi alle u wercken in wrocht: so werct ende vernyeut al u wercken in mi na uwen alderliefsten wil ende welbehagen; ende recht al mijn ghedachten, woorden ende wercken inden wech dijns heiligen 35 levens ende lijdens; ende druct mi in dijn gecruysten beelde; ende besluyt ende verberget mi in uwen binnensten ende doet mi daer also diepe in versincken, sodat ic my selven ende alle creatueren vergeten moet ende vrije moet bliven van allen nedersten dingen, ende 36 rusten in dijn minlike ombevangen ende lijden dijn inwercken ende uutwercken, ende geeft mi daer niet uut te neigen in voorspoet noch in wederspoet. Hiertoe wilt mi aen u binden metten stercken bant der lieften die u drie personen tegader gebonden hout 37 inde eenicheit des godliken wesens, die u bant in menscheliker naturen te lijden om ons salicheit. Amen. Item dese voorseyde gebedekens salmen van buten leren ende dic oeffenen, opdatsi stadelijc in ons bliven, opdat wij altijt met die Godheit ende menscheit 38 weselic verenicht bliven ende so wonen inden binnensten ons Heren Jesu Christi, in welcken ons zijn heilich leven ende lijden altijt claerlicste voorlicht, daermen dit boec alderbest mede verstaet, daer al dese leringe op draecht ende uutgeleyt wort.
21 22
door P3 P9: dat door P1 oneynliker
23
DAT EERSTE DEEL
Drie dingen sullen wij hebben in onser oeffeninge. Dat eerste sullen wij stadich hebben als een inwendige vereninge, met God één geest te bliven in deser manieren. Capittel VII O mijn Here ende mijn God, ic en can u niet volloven mer 2 ic bid u, wilt u selven in mi loven als ghi in eewicheit hebt gedaen. Ic belye dattu bist dat leven mijnre sielen ende dat mijn siele wort gespijst van u godlic wesen also dic als (12r) adem in mi of uut mi gaet, dat is: altijt sonder ophouden, ende dat 3 ghi in my zijt ende maect mijn siele levendich. Nu bid ic ende begeer in elcken ogenblic uut mi selven te gaen in u met een heel versakinge mijns vrijen willens ende des dat ic bin ende alder dingen, ende geve23 mi u geheelic over met siele ende met lijf, 4 om met mi te vervullen uwen alderliefsten wil in tijt ende in eewicheit. Ende omdat ghy also groot zijt ende bist alle dinc in allen dingen, so en can ic u niet loven om mijnre cleynheit wil; ende want ghi niet en zijt alles des datmen dencken ende verstaen of scriven 5 ende spreken mach, so en weet ic u niet te loven. Nochtans en behoor ic uwen lof niet te swigen. Siet, ic love ende danc di, mijn hemelsce Vader, van al die weldaet die ghi door wijsheit ende verdienst dijns Soons ende liefte dijns Heiligen Geestes hebste 6 gewracht in hemel ende in aerden. Ende ic bid dy door die binnensten dijnre barmherticheit, daer ghi ons mede hebste besocht door dijnen lieven Sone, dye aengenomen heeft onse menscelike nature: verwandelt mi in dy ende wilt niet toelaten 7 dat ic leve sonder in dy. Ik begeer also dic als adem in my gaet, slapende ende wakende, dat ghi dat wilt ontfangen voor een innich suchten des gebets mijnder quellender sielen na dy. Ende ic bid u dat also dic als adem uut my gaet, wilt dat 8 ontfangen voor een vierige, lichtende vlam dijns loofs, dye met dat licht des geloofs, hopen ende minnen tot dy opstijget; ende vereenicht mi met di in claren bekennen, in geheelre minnen, in gerustigen gebruycken tot uwer gloriën, opdat ghi 9 vrede ende vruechde in my altijt moecht hebben. Amen. Dat ander sullen wi hebben in gesetten tiden, als te ons Heren. Capittel VIII
VII
getiden de passie
Een gebet voor de getiden O mijn alderliefste Vader, Here Jesu Christe, ik bid u door u vaderlike goetheit, wilt u gewerdigen 2 den gront mijnre24 sielen te bereyden met dijner godliker gratiën, ende mijn herte ende mijn sinne te ontcommeren (12v) van allen onnutten dingen, opdat ic mi werdelic moet hebben in diner godliker ende menscheliker tegenwoordicheit. 3 23 24
geve H P3 P9: geeft P1 mijner P3 P9: uwer P1
24
DIE EVANGELISCHE PEERLE
O soete Here, u si lof, glorie ende eewige dancbaerheit voor alle dat lijden dat ghi op deser uren om mi te versoenen geleden hebt. Here, doet op mijn lippen ende lovet u selven door my met allen enghelen ende heylighen. Amen. 4 Dye dit ghebet spreect, verdient vergiffenis van aller versuymenis inden dienst Gods gheschiet Der overheyliger ende onverscheyden Drievuldicheit, onses gecruysten Here Jesu Christi menscheit, 5 der aldersalichste joncfrou Marie25 vruchtbaerheit ende alder heyliger gemeynheyt si eewighe lof, eer, cracht ende glorie van allen creatueren; ende ons si vergiffenisse onser sonden door ongeëynde tijden der werelt. Ende 6 salich zijn die leden der maget Marie, die gedragen hebben des eewigen Vaders Sone, ende salich zijn die borsten die gesoocht hebben Christum onse Here. Amen. Pater noster ende Ave Maria voor dye salicheyt des paus ende 7 der gemeynder christeliker kercken. Te mettentijt U si lof, u si glorie, u si eewighe dancbaerheit, o hoge, onverscheyden, heilige Drievuldicheyt. Ic danc u, o Vader inder Godheit, voor alle dat lijden 8 dat u lieve Soon door die liefte des Heyligen Geestes leet te mettentijt om ons met u te versoenen. O gebenedide God, och oft ic u mocht loven ende dancken uwer godliker, hoger, onbegripeliker, eewiger gebuerten, daer die Soon 9 altijt in dat eewige nu van sinen Vader wort geboren. O mijn alderliefste, wat is dese eewige geboorte? En is dat nyet daer God van God bekent wort ende zijns selves wesen te gronde begrijpt? Dit is die eewige geboorte des Soons 10 uut den Vader. Want overmidts zijn alwetende wijsheit bekent hi zijn alweerdige, vermogende mogentheit; ende al (13r) dat|ter levet dat leeft inden Soon, die daer is dat Woort des Vaders. Ende dat Woort is God, ende die Heilige Geest is God 11 ende is haerder beyden genoecht.26 Doch niet drie gooden mer één God. Ende dat grote Woort is vleysch geworden overmidts welbehaginge des Heyligen Geests. Hyer danct God, dat hi u gegeven heeft dit warachtelic te 12 geloven. Ende dan gaet weder tot zijnre gebuerten inder tijt van eenre reynder joncfrouwen, inder nacht, in vreemden landen, in groter armoeden, inder couder tijt, inden gemeynen stalle.
25
Marie = Mariae: ‘van Maria’, hier en op een tiental andere plaatsen (1.08.06, 1.11.21, 1.31.02, 1.31.20, 1.31.20, 1.31.24, 1.31.38, 1.31.40, 2.04.02, 2.55.38). 26 genuecht H P3 P9: genoech P1
DAT EERSTE DEEL
25
Merct ooc aen dat verlangen der 13 patriarchen ende der propheten. Ende bidt dat hi u herte bequaem wil maken, opdat hi daerin geestelic tot allen tijden geboren mach worden. Ooc overlegget zijn gevangenisse ende bidt hem dat hi u wil vangen ende binden in zijnre 14 liefden. Denct hoe hi opgestaen is vander doot, biddende dat hy u ende alle menschen wil verwecken vander doot der sonden; ende gelijc dat hi is verresen door die cracht ende glorie zijns Vaders, dat wi ooc also door hem moeten 15 verrijsen ende wandelen in nieuheit27 des levens. Te priemtijt Te priemtijt suldy den Here nersteliken soecken metten herden, 28 biddende dat ghi hem altijt soecken 16 moet in simpelheit uws herten. Ende mercken ooc hoe hi beschuldicht wert voor Pylatus ende hoe hi hem doe bewees, biddende dat hi u helpen wil door zijn onschuldige beclaginghe altijt u selfs schult te bekennen. 17 Daerna suldy comen met Magdalena ende soecken hem inden grave, biddende dat hi u herte wil ontsteken in zijnre liefden, opdat ghi hem soecken ende vinden moet als Maria Magdalena dede. 18 Te tercietijt Te tercietijt suldy comen ende aenbeden hem met die heylige drie coningen, biddende dat hy u wil (13v) gonnen29 dat ghi hem altijt inden geest moet aenbeden, ende altijt moet offeren myrrhe der warachtiger penitentiën met 19 wierooc der devociën ende gout der godlijcker liefden. Ooc suldi u dan becommeren met die vervaerlike geesselinge ende croninge, biddende dat hi u daerdoor wil verlenen dat ghi hem moet dienen in reynicheit des herten ende des 20 lichaems. Merct ooc hoe dat die Heilige Geest te terciëntijt is gecomen ende heeft die herten der jongeren ontsteken in zijn godlike liefde, ende gesterct ende gevestiget, dat si alle vervolginge ende wederspoet lijden mochten ende alle 21 versmaetheit begeerden. Hier bidt hem dat hi u wil verchieren met die seven gaven des Heiligen Gheests, ende ontsteken u herte in zijnre liefden, opdat ghi allen thoorn ende vervolginge verduldelic moget verdragen.
27
nyeuheit H: nietheit P1 mitten hyrden H P3: metter herten P1. – In de context worden telkens aspecten van gebed ingeleid door passages uit de evangelies, in dit geval de zoektocht van de herders naar het Jezuskind. De lezing metter herten kan ingegeven zijn door het navolgende simpelheit des herten. 29 gonuen 28
26
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Te sextetijt 22 Te sextetijt wert Jesus van zijn lieve moeder geoffert inden tempel ende Simeon heeft hem ontfangen in sinen armen. Daerdoor bidt hem dat hi u wilt ontfangen inden armen zijnre godliker barmherticheit ende in sinen godliken vrede 23 altijt te rusten. Ooc wert Jesus te sextentijt gecruyst ende heeft hem selven geoffert opten outaer des cruces. Bidt hem om lijdtsaemheit ende dat hi u wil ontfangen als een levende offerhande op dat cruce der tribulaciën. Te sextentijt is 24 Jesus gecomen na zijn verrisenisse tot zijn discipulen, daer si saten ende aten, ende straftense van haer ongelove. Hier bidt hem dat hi u afneme alle ongelove ende geve u dat godlijcke inspreken te volgen, opdat ghi daerdoor alle u crancheit 25 moget bekennen ende zijn godlike straffinge waer moecht nemen. Te noentijt Te noentijt heeft Jesus Christus sinen geest voor een sacrificie op dat outaer des cruys geoffert met luyde 26 roepen ende met screienden ogen. Ende hi is verhoort ende heeft voldaen voor alle de sonden der werelt. Nu bidt hem dat hi u wil (14r) be|waren in sinen godliken vrede. Te noentijt heeft Jesus geropen Mattheum ende Magdalenam ende heeft hem haer sonden 27 vergeven. Daerdoor bidt hem dat hi u al uwe sonden ooc wil vergeven ende warachtige penitencie wil verlenen. Nu bidt voor alle die sonden der werelt. Te noentijt is Christus ten hemel gevaren ende heeft die poorte des hemels geopent. Daerdoor 28 bidt hem dat hi die ootmoedicheit zijnre scapen wil laten comen daer die hoocheit des herden30 is opgegaen. Te vesper Te vespertijt is Maria ende Joseph gecomen tot Betleëm, daer si geen herberge en conden crigen. So suldi hem noden 29 in die herberge uwer sielen te comen. Ende te vespertijt wert Jesus genomen vanden cruce ende wert zijn lieve moeder in haren scoot geleit. Te vespertijt openbaerde hi zijn twee discipulen gaende in Emaüs ende ontbant hem den sin der Scrifturen. 30 Daerdoor bidt hem dat hi u wil openbaren die heilige Scrift, opdat ghi sinen godliken wille altijt moget
30 des hyrden H: des aerden P1 P3, der aerden P4 P5 P6 P7 P8 P9. – De verbinding des aerden wijst op zich reeds op een verstoring van de tekst. P4 en de latere drukken hebben die grammaticale fout gecorrigeerd. Maar wat kan die hoocheit der aerden is opgegaen betekenen? De zin wordt duidelijk als we aerden corrigeren tot herden (herder), de lezing van H. Hij drukt de hemelvaart van Christus uit die in de voorafgaande zin wordt beschreven: Te noentijt is Christus ten hemel gevaren. Het in P1 zeldzame substantief herde komt ook voor in 1.08.15 met dezelfde betekenis van ‘herder’. In 2.17.07 heeft herde de betekenis van ‘kudde’.
DAT EERSTE DEEL
27
bekennen ende zijn godlike straffinge waer moget nemen ende volbrengen sinen alreliefsten wille, ende dat hi u herte wil ontsteken in zijnre 31 liefden als hi zijn discipulen heeft gedaen. Te compleettijt Te compleettijt is Maria in dat gemein huys inden stal gecomen, daer si haer in groter, hoger contemplaciën gaf van die ewige gebuerte. Te completentijt adt Jesus zijn 32 avontmael ende insette dat heilige sacrament, makende die apostolen priesters, ende hi dede dat sermoen vander godliker liefde. Te compleettijt wert Jesus begraven. Ende hi is na zijn verrisenisse gecomen met gesloten doren ende heeft zijn jongeren vrede 33 gecondicht ende ingeblasen den Heiligen Gheest ende gaf hem macht de sonden te vergeven. Amen. Hoe wi ons selven tot allen ghetijden mercken sullen. Dat IX capittel Te mettentijt suldi mercken ende bekennen oft dye godlike cracht u op heeft getogen uut die 2 traecheit des lichaems in die snelheyt des geests ende (14v) uuter blintheit des herten in een godlic licht. Hier behoren u twee puncten te volgen, als nerstige vliticheit van buyten inden lichame ende oeffeninge des geests van binnen in een 3 godlic licht. Te priemtijt Te priemtijt sullen wi bekennen oft die wijsheyt der Godheit in onse siele is gevloeit, also dat wi bekennen connen ons volcomenheit ende onse onvolcomenheit. Hier behoren 4 toe twee puncten, als const des herten ende vernieuwinge des gheests. Te tercietijt Te terciëntijt sullen wi bekennen oft31 dat vuer der godlijcker liefden onse siele doorvloten hevet in al haren crachten, 5 also dat na des vuers manier al onse sonden verbrant zijn vander minnen Gods, gelijc dat dat vuer verbarnt alle hout, groot ende clein. Hiertoe horen twee dingen, als heete32 begheerten na God ende innich ghebet. 6
31 32
of H P3 P9: ende P1 heyte H: hitte P1
28
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Te sextetijt Te sextentijt sullen wi mercken oft die mildicheit der Godheyt in onse siele ghevloeyt is, sodat wi begheven vrienden ende magen, lijf ende siele, goet ende genoechte ende al die werelt, sodatter niet en is dat ons hindert. Ende hiertoe 7 behoren twee puncten: enicheit, dat is: afgesceydenheit van allen creatueren ende ghestadich inblijven in dat goet dat God selver is. Te noentijt Te noentijt sullen wi mercken wat die Godheit 8 wrachte in den cruce. Hi toonde godlike trouwe, vaderlike minne ende ontfermherticheit over den mensce. Hiertoe horen hongher ende dorst tot God gestadich. Te vespertijt Te vespertijt sullen wi mercken oft die rust der Godheit 9 in die siele ghevloeit is, also dat wi vrede houden met God ende met ons selven ende met alle creatueren. Hiertoe hooren twee dingen: swigen ende ynnicheit. Te compleettijt Te compleettijt sullen wi bekennen oft dat wonder der 10 Godheit onse siele overstort heeft, sodat wi dat godlic (15r) won|der bekennen connen. Ten eersten is een wonder Gods dat God mensce wert ende dat die mensce God geworden is. Dat ander wonder is dat God God aenriep aenden cruce. Dat 11 derde wonder is dat hi zijn doode lichaem verwecte inden grave ende weder aennam. Dat vierde dat in God te verwonderen is, dat is dat hi sonder yemants hulpe met zijn godlike cracht opvoer inden hemel. Hiertoe behooren vier 12 puncten: soecken, vinden, scouwen ende gebruycken. Ende so heeft die siele dat si begheert. Dat derde sullen wij hebben tusscen tijt, op die XXIIII uren. Dat X capittel Item wi sullen ons tusscen tijden oeffenen, dat is: tot elcker uren. Hierom sullen wi die cloc tellen, als 2 hierna volget, wanneer dat si slaet, ende vermanen God zijn lijden dat hi op die tijt uut liefden in zijn heilige menscheit voor ons geleden heeft, ende dancken hem daeraf in onsen geest. Ende ist dat wi die clocke niet en horen slaen, so 3 sullen wijse nochtans alle dage eens innichlicken tellen, opdat niet één ure sonder vruchte voorby en ga. Ende dan sullen wi God bidden dat hi dit urewerck wil ontfangen van ons als hi dat soude ontfaen van
DAT EERSTE DEEL
29
zijn liefste vrienden, ende laten 4 dat te stade comen alle menscen, levendich ende doot ende een yegelic bysonder, recht of si dat selver geoeffent hadden. O mijn alreliefste, wilt doch tot elcker uren mijn herte also beroeren dat u bitter lijden ende u 5 jammerlike smerte nemmermeer en come uut mijnre herten. O mijn alderliefste, wat hebdi nu geleden voor my op desen tijt uut rechter liefden. Te een ure wert u minnende herte doorsteken: 6 wondet onse herten met dijner minnen. Te II uren verblijde ghi u vrienden inder hellen met u godlic licht: wilt verlichten onse sielen. Te III uren wertste vanden cruce genomen ende u lieve moeder doen gegeven: neemt van (15v) 7 ons alle onse misdaet ende ghevet ons u godlike gracie. Te IIII uren worstu gesalvet: salvet ons met die salve des Heiligen Geests. Te V uren hielt ghi een avontmael: wilt u avontmael nu met ons eten ende verslindet ons in u godlijc 8 wesen. Te VI uren sette ghi in dat Nieu Testament ende ghy gaeft ons u selven: nu verwandelt ons in dy ende geeft ons te volbrengen u testament, want wi sonder u niet en vermogen. Te VII uren wertstu begraven: begraeft ons in di ende di 9 in ons, ende besluyt dat graf, o mijn alreliefste. Te VIII uren ginct ghi tot uwer passiën: geeft ons dat si aen ons nemmermeer verloren en si. Te IX uren sweete ghi van anxt water ende bloet: wilt ons daerin wasscen. Te X uren gaefdi 10 u over inden doot: nu geve ic mi over met alle creaturen in uwen alreliefsten wille. Te XI uren waerdy droevich totter doot ende ghi ontfinct van uwen engel troost: hyerdoor wilt vertroosten alle bedroefden, levendigen ende dooden. 11 Te XII uren gaefdi u gevangen ende liet u binden: wilt ons al vangen ende binden in uwer liefden. Te een ure wordi verlaten van u discipulen: wilt ons emmers niet verlaten van uwer graciën. Te II uren werdtstu geslagen aen u soete 12 kinnebacken: wilt ons slaen met uwen godliken anxt. Te III uren wertstu bespoghen, u oghen werden verdonckert ende verbonden: wilt ons aensien metten oghen dijnre grondelose barmherticheyt. Te IIII uren vermaen 13 ic u alle des heymelicken lijdens33 dat ghy gheleden hebt: wilt ons vergeven ons heymelijke sonden dye u alleen bekent zijn. Te V uren wertstu valscelic ghewroecht: verlost ons van die beschuldinge der booser gheesten. 14 Te VI uren wertstu jammerlic gegeesselt ende gecroont: verlost ons van die geesselinge der booser geesten. Te VII uren wertstu veroordeelt: weest ons een genadich rechter. Te VIII uren gincstu totter doot, verladen (16r) 15 metten cruce: wilt ons afnemen alle boorden der sonden. Te IX uren werden u cleederen uutghetogen ende ghi waert genaghelt aen dat cruce: maect ons bloot van al dat u een hinder is in ons ende vestiget ons in dijnre 16 liefden. Te X uren wertstu opgerecht metten cruce ende spraect ‘Vader, vergevet hem want si en weten niet wat si doen’ ende ghi troostet u bedroefde 33
lijden H P3 P9: tijdens P1
30
DIE EVANGELISCHE PEERLE
moeder: wilt in mi oprechten al dat gebroken is, vergheeft al datter 17 misdaen is, neemt tot genaden al dye genade begheeren, vertroost alle bedroefde herten. Te XI uren dorsten u van groter pijnen, ghy wert gelaten van u Godheyt ende van alle creatueren, ende ghy volbracht al dat 18 van u gescreven was: gheeft ons altijt te dorsten na u ende wilt ons niet verlaten, mer volbrenget in ons al dat u belieft. Te XII uren gaeft ghi op uwen geest, hem bevelende uwer Godheyt: ic bid u, mijn Heere, mijn God, 19 door die grote ververnisse ende gelatentheit dye ghi om mijnen wille ende voor ons allen ledet inder uren uwer doot, wilt ons helpen in dye ure onser doot, ende laet u Godheit in ons ende door ons schijnen opdat al ons 20 vyanden van ons vlien. Amen. Hoemen die passie Christi inwendelic oeffenen sal onder der missen. Dat XI capittel Die passie ons Heeren salmen oeffenen met dancbaerheyt ende met liefden in 34 2 biddelijcker wijs, inden geest ende inden blooten gront sonder beelden, also datmen blive in die Godheyt ende in kennisse der heyligher Drievuldicheyt. Want eenvuldicheyt der Dryevuldicheyt heeft 3 overmidts haer cracht, wijsheyt ende minne gewracht in zijn heylighe menscheyt, door welcker passiën God ons verlost heeft ende door welcker verdiensten (16v) hi ons niet weygeren en mach des wi hem bidden tot onser 4 salicheit. Ende onder misse, oft als wi willen, so sullen wi ons keeren in onsen geest, daer die heilige Drievuldicheyt tegenwoordich is: die Vader in die memorie, die Soon in dye verstandenisse ende die Heilighe Gheest in die wille. Ende 5 overmidts dien datmen dit gelovet, so coomtmen in een overweselic scouwen. Want God en is nergent so bloot te vinden als in dat bloote wesen der sielen. Hier vandt hem Esaias dye propheet doen hi sprac: ‘O Here, al ons wercken hebdy in 6 ons gewracht.’ Hier vant hem Hieremias doen hi sprac: ‘O Here, du biste in ons ende dijnen naem is over ons aengeroepen.’ Hier vant hem Moyses doen hi van aensicht tot aensicht met hem sprac, als van geest tot geest, ende ontfinc die geboden. 7 Hier vant hem David doen hi sprac: ‘En hadde die Here in ons niet geweest, wi waren verslonden levendich.’ Ende alle die heilige propheten hebben hier God vonden ende bekent in hem te wesen. Ende daerom hebben si hem35 al haer woorden ende 8 haer prophetiën toegescreven, seggende altijt wanneer si goede dingen spraken: ‘Dit seit God die Here’; ende vertegen hem selven ende gaven God die eer. Ende dit moeten alle menschen doen, willen si God behagen. Aldus hebben hem gevonden alle die 9 vrienden Gods, die daer zijn gecomen in dye vereninge Gods ende sonder vegevier zijn gecomen ten eewigen leven. 34 35
biddelicker H: bidderlijcker P1 sij hem H P9: si P1
DAT EERSTE DEEL
31
Wanneer wi dan God willen dancken voor zijn bitter lijden, so sullen wij ons keeren in onsen geest ende geloven God daer 10 tegenwoordich te wesen. Ende willen wi dan warachtige aenbeders zijn, so moeten wi hem aenbeden inden geest ende36 ooc metten geest als met die gedachten, met dat verstant, metten wille ende liefden. Ende dan in dese bedinge openbaert haer biwilen 11 die heylige Drievuldicheit in die crachten37 der sielen, daer si God alregelijcste mede is, als die Vader in die memorie met een simpel gedachte, ende die Soon in dat verstant met een38 (17r) lichte, claere bekenninge, ende die Heilige Geest inden 12 wil metter minnen, ende maect die siele één met God. Ende hier moeten die gedachten ende dat verstant buten blijven, want si en connens niet bedencken oft verstaen dat si daer ghewaerwerden. Mer die reyne minne overmidts dye groote 13 begeerte gaet alleen in. Ende dan wort die siele al haer sonden quijt, ende si wert heimelic stille met God verenicht. Sij werdt ontcleet van alle onrechte meyninghe ende quader begeerten, ende si werdt weder metter minne gecleet, alsoo 14 dat si die eere Gods in allen dingen meindt ende begeert, ende ooc die salicheit ende dat profijt hare naesten. Met dit cleet was Sint Augustinus gecleet doen hi sprac: ‘Ic minne, ic minne, ende nemmermeer en sal ic te minnen ophouden eer 15 ic selver minne werde.’ Hy wist wel dat God die minne was, ende daerom woude hi ooc die minne zijn. Ooc was Sinte Bernaerdt met desen cleede gecleedt doen hi seyde: ‘Sijnt ter tijt dat ick God eerst bekende ende sach, soo en 16 wast mi niet genoech dat ic duechden had, mer ic en liet niet af eer ic selver die duecht was.’ Hi bekenden dat God die duecht was, daerom woude hi ooc die duecht zijn. Sint Pauwels was hier ooc mede gecleet doen hi sprac: 17 ‘Wie sal my moghen scheiden van die minne Christi, die in my is?’ Hy verstont wel dat God, dye die gewarige minne is, in hem was, ende dat zijn siele vander minnen ende liefden leefden; ende daerom seide hi dattet onmogelic ware van 18 God te sceyden, want hi inder liefden Gods was gevanghen. Aldus sullen wi God in ons selven aenbeden, willen wi ghemint zijn vanden hemelscen Vader. Inwendige bedinge vander passiën ons Heeren 19 Ic danc u, o hemelsce Vader, dat ghi hemel ende aerde ende al dat daerin is, ghescapen ende ghemaect hebste. Ic bid u door al dat u behaget (17v) in|den hemel ende inder aerden: maect weder in mi al datter 20 gebroken is, ende dat door wijsheit dijns Soons ende liefde dijns Heiligen Geests.
36 37 38
en crathten een een
32
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Ic danc u, mijn hemelsce Vader, dat ghi overmidts liefde des Heiligen Geests die joncfrou Maria bequaem gemaect hebste dat u geminde Soon menscelike 21 natuer in haer aennemen soude: so maect mi bequaem u gracie te ontfangen. Ic danc u, hemelsce Vader, dat ghi dat eewige Woort vleesch hebt laten werden door die liefde dijns Heiligen Geests in dat reine lichaem Marie. Nu vermane 22 ic u, o heilige Drievuldicheit, des wonders dat ghi in Maria hier gewracht hebt als der soeter beweginge der reynre minnen inder heiliger joncfrouwen, der vergaderinge des suyveren bloets, de volmakinge alder 23 litmaten, de sceppinge der redeliker sielen met claren verstant, met verlichter reden, met volcomere liefden; in welken lichaem ende siele ghi stortende waert dat afgront uwer Godheit, mer ghi zijt gebleven die onbewegelike, onwandelbaer 24 Godheit, ende om onsen wille hebstu door dijnen Soon aengenomen die teeder mensceyt om daermede te wercken onse salicheit. Hierdoor bid ic u, mijn alreliefste, door die cracht deser verwandelinge: verwandelt mi in di, ende maect 25 ons alle menscen na uwer herten, om welken dijn Woort mensce is geworden, opdat ghi vrede ende vruecht in my ende in allen menschen moecht hebben. Ic danc u, o hemelsce Vader, dat u enige Soon door 26 liefde uws Heiligen Geests is geboren, waer God ende mensce, van Maria, zijn ombesmette moeder, inder duystere nacht, in vreemden lande, in een ombequaem stede, inder coutster tijt, in grooter aermoeden. 27 Hierdoor bid ic u: vervult u meyninge ende u begeert in ons allen, ende wilt u eewighe Woort in ons wercken want daerom zijn wij ghescapen. (18r) Ic danc u, hemelsce Vader, dat ghi uwen eenigen 28 Soon door die liefde dijns Heiligen Geests hebt laten besnijden: snijdet al van mi dat u in mi mishaghet. Ic danc u, hemelsce Vader, dat ghi uwen enigen Soon door liefde dijns Heiligen Geests den heyden 29 hebste geopenbaert door eenre sterre. Ick bid u, wilt mijn herte met dat licht dijnre graciën ooc verlichten. Ic danc u, hemelsce Vader, dat ghi uwen eenigen Soon ontfinct van zijn lieve moeder door die 30 liefde dijns Heiligen Geests voor een welbehaghende offerhande: nu offere ic u my ende geve my u altemael in dijnen handen. Ic danc u, hemelsce Vader, dat ghy uwen enigen Soon XXXIII jaer hebt laten gaen opter aerden 31 om mijnen wil, ende dat door liefde dijns Heyligen Geests. Ic bidde u: gheeft mi door hem te gaen in dye vruchde des eewigen levens door u grondelose barmherticheyt. Ic danc u, mijn hemelsce Vader, dat ghi uwen 32 eenigen Soon hebt laten vangen ende binden om mijnen wille, ende hi heeft my verlost door dye liefde dijns Heyligen Geests. Ic bid u: wilt mi verlossen van die eewige gevanckenisse ende ontbinden die banden 33 mijnre sonden, ende trect mi uut die stricken der boser vianden.
DAT EERSTE DEEL
33
Ic dancke u, mijn hemelsce Vader, dat ghi uwen eenighen Soon hebt laten gheesselen om mijnen wille, ende dat door liefde dijns Heyligen Geests. 34 Ic bidde u: wilt my verlossen van die eewighe gheesselinghe ende uuter vyanden handen, ende wasscen my met zijn uutghestorte bloet van alle mijnen sonden. Ic danck u, hemelsce Vader, dat ghi uwen 35 alderliefsten Soon hebt laten croonen door liefde dijns Heilichs Geests. Ic bid u: wilt mi daerdoor weder cronen door zijn pijnlick croninge met der eewiger gloriën. (18v) Ic danc u, hemelsce Vader, dat ghi uwen enighen Sone 36 hebt laten crucen om mijnen wille, ende dat door liefde dijns Heiligen Geests. Ic bid u: wilt mi daerdoor verlossen van die eewige cruissinghe der booser vianden. Ic danc u, o mijn hemelsce Vader, dat ghy uwen enigen, lieven 37 Soon hebt laten laven in zijnre stervender noot met edic ende galle om mijnen wille, door liefde dijns Heiligen Geests. Ic bid u: wilt mi daerdoor spijsen met die spijse der eewigher salicheit door dijn grondeloose barmherticheyt. 38 Ic danc u, hemelsce Vader, dat ghi uwen enighen Soon door liefde des Heiligen Geest om mijnen wil den bitteren doot hebt doen sterven. Ic bid u: wilt mi verlossen vanden ewigen doot; ende ic bid u, door zijn grote, menichvuldige, bitter 39 lijden ende pijnen ende uutstortinghe zijns heilichs bloets ende bitteren doots: staet my by in mijnre laetster noot. Amen. Hier salmen aenbeden die heilige Drievuldicheyt ende hem overgheven ende verenighen met der Godheyt 40 Ic danck u, hemelsce Vader, dat ghi mi van niet gescapen hebt overmidts wijsheit dijns Soons ende liefte dijns Heiligen Geests. O hemelsce Vader, waer sal ic u aenbeden in mijnen geest? O hemelsce Vader, ic aenbede u ende ic bid u, ghi die 41 daer zijt ende bliven wilt in mijn gedachtenisse: helpt mi dat ic geern ende anders niet en moet dencken, begheren oft onthouden dan dat ghi wilt dat ic dencken, begeren ende onthouden sal. Ende dat door wijsheit ende verdienst dijns Soons ende 42 liefde dijns Heiligen Geests. Ic danc u, o wijsheit Gods, dat ghy om mijnen wil zijt mensce geworden ende hebt mi verlost met u dierbaer bloet ende met uwe bitter doot, doe ic ewelic verloren was. O Soon Gods, waer sal ic u aenbeden? O Soon 43 Gods, ic bid u, ghi die daer zijt ende blijven wilt in mijn verstandenisse: helpt mi dat ic gern ende anders niet en moet leren oft verstaen ende bekennen dan dat ghi wilt dat ick leren, (19r) verstaen oft bekennen sal. Ende dat door die cracht dijns 44 Vaders ende liefde dijns Heiligen Geests, overmidts welcken ghi mi verlost hebt. Ic danck u, o goetheit Gods, dat ghi mi gesterct ende getroost hebt overmidts verdienst ende wijsheit des Soons Gods ende cracht des Vaders. O 45 Heylige
34
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Geest, waer sal ic u aenbeden in my? O Heilige Gheest, ic bid u, ghi die daer zijt ende blijven wilt in mijnen vriën wille: helpt mi dat ic gern ende anders niet en moet spreken oft doen, laten, lijden, willen ende consenteren dan dat ghi wilt 46 dat ic spreken, doen, laten, lijden ende consenteren sal. Ende dat door verdienst ende wijsheit des Soon Gods ende cracht zijns Vaders. O Vader, o Soon, o Heilige Geest, ghi zijt drie personen in éénre Godheit, één warachtich, onverscheyden 47 God ende ic ben u creatuer. Nu bid ic u, vereniget mi met u in uwer graciën ende liefde, opdat my geen dinc van uwer graciën oft liefden trecken en moet, mer dat ic daerin moet leven ende sterven. O Vader, in uwen handen, in u 48 wijsheit ende in u goetheit – dat zijn u handen na der Godheit – so beveel ic u mijnen geest, dat is: dat beelt der heiliger Drievuldicheit. O eewich, enich, ongescapen God, ic bid u door dat verdienst uws gescapen, mensceliken gheests: laet u 49 Godheit daerdoor schijnen in mijnen geest, ende maect mijnen geest heel, heilich, vreedtsaem, vrolic ende blide ende vri, opdat u gebenedide Godheit genuecht heb in mijnen geest te rusten, ende dat tot uwer gloriën; ende dat ic u lief moet 50 hebben met allen hemelscen geesten in alle mijne gedachten. Ende door verdienst uwer heyligher, droeviger sielen bid ic u: laet u Godheyt daerdoor schinen in mijn siele, ende maectse heel, heilich, vreedtsaem ende vrolic, opdat ic u lief moet 51 hebben uut alle die crachten mijnre sielen met alle salighe sielen, opdat u ghebenedijde Godheyt ghenoecht39 heb mijn siele te besitten, ende dat tot uwer eeren. Ic bid (19v) u door dat verdienst uws heyligen, ghewonden, reynen 52 lichaems: laet u Godheit daerdoor schijnen in mijn lichaem, ende maect dat heel, heylich, reyn, sober ende cuysch, opdat ic u lief moet hebben met allen goeden menschen uut al mijnre herten, met al die litmaten mijns lichaems, 53 opdat u ghebenedijde Godheyt ghenoechte hebbe in my te woonen als een keyser in zijn tabernakel, ende dat tot uwer ghenoechten, opdat ic mach zijn een mensche na uwer herten, ende ghi vrede ende vruechde in mi 54 moecht hebben. Ende wilt dit tabernakel omleggen met al dat hemelsche heyr, opdat si dat alsoo bewaren dat daer niet in en come dat den oghen uwer godliker mogentheit mishaget, oft dat licht der eewiger wijsheit 55 verduystert, oft den vrede des Heyligen Geests verstoore, opdattet u genoechlic si te wonen in mijn lichaem, te sitten in mijn siele, te rusten in mijnen gheest, ende dat tot uwer gloriën inden geest, tot uwer eeren inder 56 sielen, tot uwer genoechten inden lichaem. Wilt bewaren u heylige sanctuarium, daer ghi u in my in vereenicht hebt. Weest een behueder uws rijckx ende verhenget niet dat eenige vreemde beelden
39
genuecht H P3 P9: ghenoech P1
DAT EERSTE DEEL
35
becommeren uwen 57 heyligen tempel, mer wilt hem40 verchieren met alle zedeliken duechden, met die seven gaven des Heiligen Geests, met die acht salicheden der sielen, met die seven wercken der barmherticheyt. Ende gheeft my te 58 volbrenghen dat ghi geboden hebt ende te laten dat ghi verboden hebt, ende te volghen uwen raet. Ende verleendt my die seven sacramenten der heyligher kercken ende dat ic my weerdelick daertoe moet bereyden, opdat 59 ghi, o leven mijnre sielen, vrede ende vruecht in my moecht hebben. Dat gonne ic u uut gronde mijns herten ende nyemant liever dan u, mijn Here ende mijn God. (20r) Van dat gelove: een oeffeninge om dat heilige sacrament geestelic te ontfanghen. Dat XII capittel Ick ghelove in God, o ghebenedijde God, dat ic eewich heb geweest in u 2 begrijp ongheschapen, ende dat ghy nu in my zijt met u godlijcke cracht ende met u tegenwoordicheyt, ende dat ghi geern in my wilt wercken. Ic ghelove 3 dat ic niet weerdich en ben dat ghi in mi wercken sult met u Godheyt dan door u heylighe menscheyt, als door dat verdienst uws menschelijcken geest in mijnen gheest, ende door dat verdienst uwer heyliger, 4 droevigher sielen in mijn siele, ende door dat verdienst uws heylichs, reyns lichaems in mijn lichaem. Ick ghelove in God, o ghebenedijde God, dat ghi zijt inden heyligen sacramente met u glorificiëerde lichaem, met u 5 heylighe siele, met uwen vroolijcken gheest ende met u geheel Godheyt; ende ooc inden kelck, also waerlic als ghi u heylich bloet ende u heylich vleesch met u ghebenedijde siele weder vergaderden inden grave opten 6 paeschdach. Ende ghi zijt daerin met u heel Godheit so waerlick als ghi ten hemel ghevaren zijt. Hierdoor bid ic u, mijn Here ende mijn God, dat u gebenedide Godheit in mi wesende hem selven wil ontfangen tot hem selven inden 7 heiligen sacrament na uwer begeerten, in so hoogher minnen als ghi u selver ontfinct opten Witten Donderdach, opdat u heilige, gebenedijde Godheit mi daerdoor wil verwandelen mijnen geest, mijn siel, mijn lichaem 8 overmidts dat bywesen uws vroliken41 geests, uwer heyliger sielen ende uws glorificierde lichaems, dat inden sacrament is verborgen. Wantmen metten heiligen wort heilich, ende want daer geen heiliger lichaem of siele en is dan u heilige lichaem (20v) 9 ende siele, ende geen vreedtsamer, vrolijcker geest na uwer menscheit dan uwen geest, die altijt metter Godheyt verenicht was. Daerom spraectstu ‘Vader, in uwen handen bevele ic mijnen geest’, die
40 41
wilt hem P4 P5 P6 P7 P8: wilt my H, wilt P1 P3, wilt dien P9 vroelicken H P3 P9: broederliken P1
36
DIE EVANGELISCHE PEERLE
so vol vruechden was inden cruce als nu42 inden 10 heiligen sacrament. Hierom bid ic u, mijn Heere, mijn God, mijn alreliefste, door u heilighe menscheyt, dat u gebenedijde Godheyt mi wil verwandelen ende maken mi een mensche na uwer herten, opdat ghi 11 genoechte hebt in mi te rusten voor al u ongenoechte, hertseer ende lijden dat ghi uut liefden voor mi geleden hebt hier inder aerden, ende dat voor een clein dancbaerheit, nu ende inder eewicheit. O mijn alreliefste, ghi hebt 12 ghesproken inden laetsten avontmael, doen ghi u selver ontfinct ende doen ghi ons u selver gaefst: ‘Met begeerten heb ic begeert desen paesschen met u te eten.’ O mijn Heere, mijn God, u begeert is vervult, want ghi hebt u selver 13 ontfangen ende ghi hebt ons u selven gegeven. Hierom bid ic u, vervult doch nu ooc mijn begeert ende verwandelt mi in dy ende blijvet bi mi met uwer graciën, opdat ghi vruecht in my moecht hebben ende ic in u. Amen. Een inwendich gebet van dat hoochste goet te oeffenen inden blooten gront om God volcomelick lief te hebben. Dat XIII capittel Inden naem † des Vaders ende † des Soons ende † 2 des Heilichs Geests. Ic gelove in God. O gebenedide God, wie sidy? Ghy zijt dat opperste goet, een wesen alles wesens, een licht alles lichtes, een leven alles levens. O du onghescapen 3 wesen alles wesens, nu hebdy u met mi vereenicht ende wilt dat ic eewelic sal leven ende wesen, ende ghy zijt dat leven mijnre sielen. Ende want ghy u nu met my vereenicht hebt, soo werp ick mijnen wil geheelic in u (21r) 4 godlike wesen ende bid u dat ghi mi gebruycken wilt als ghi my gebruycken mocht doen ick ongeschapen was. Die geschapen geest vraget aldus: ‘O Heere, wye sidy doch?’ Antwoort dat opperste goet: ‘Dat is mi alleen 5 bekent.’ Die geest: ‘Ghi hebt mi, o mijn God, daerom gescapen dat ic u met u bekennen sal, bekennende liefhebben, liefhebbende gebruycken. Wye sidy? Ghi hebt mi geboden ende ghi wilt dat ic u liefhebben sal. Dat ic niet en kenne, dat 6 en can ic niet liefhebben. Wye sidy doch? O mijn Here mijn God, vertoont my dy.’ Dat opperste goet: ‘Ic ben een eewich, eenich, godlic, minlic, suet, genuechlic, vreedsaem, duechdelic, onwandelbaer, onbewegelic, vrolic 7 wesen. Ende aldus weselic ben ic43 in u ende in allen menschen, ende ic heb u allen gelijc verlost.’ ‘O mijn alderliefste, waerom sidy aldus in my?’ ‘Want ghi buten mi nyet en vermoecht yet goets te doen, mer wel quaet.’ ‘O mijn Here mijn God, mijn 8 scepper ende verlosser, ic bid u door u heylige, bitter lijden, vergevet my dat quaet, want daerin hebdy
42 43
was inden cruce als nu H P3 P9: was P1 bijn ic H P9: ben P1
DAT EERSTE DEEL
37
mi barmhertelic geleden. Och, wilt dat genadelic vergeven ende niet meer gedencken, ende maect my bequaem u aen te beden inden geest. 9 O mijn God, ghi hebt my geboden dat ic u lief sal hebben uut al mijnre sielen, uut al mijnre herten ende in allen gedachten, ende mijnen evenmensche gelijc my selven. Dit en vermach ic niet sonder u hulpe, mer ghi hebt my heeten 10 bidden ende gelooft te verhoren. Ooc hebdy geseyt: ‘Waer datter twee oft drie overeendragen in eenicheyt des gebets, wat si bidden, sullen si vercrijgen.’ Nu mijn Here ende mijn God, hier ben ic met siele, met lijf, met geest in u godlike 11 tegenwoordicheyt in dye eenvuldicheyt mijns gheestes, daer ghi in zijt. Ende ic bid u door dat verdienste uwes heiligen, gewonden lichaems, laet u Godheyt daerdoor schijnen in mijn lichaem ende geeft my also u lief te hebben als (21v) 12 uwe alderliefste vrienden u liefhebben hier opter aerden, opdat ic u liefheb uut al mijnder herten. Ende ic bid u door die verdienste uwer heyliger, droeviger sielen, laet u Godheyt daerdoor schijnen in mijn siele ende geeft my u lief te 13 hebben als u liefhebben die alderheylichste sielen inden hemel, opdat ic u lief mach hebben uut al mijnre sielen. Ic bid u door dat verdienste uws godliken, menschelicken geestes, laet u Godheyt daerdoor schijnen in minen geest ende geeft my u 14 also lief te hebben als u die alderoverste engelen hebben, opdat ic u lief mach hebben uut al minen gedachten, als met geest, met siele, met lijf, tot uwer gloriën inden geest, tot uwer eeren inder sielen ende tot uwer genuechten inden lichaem. 15 Ic bid u, mijn Here ende mijn God: bekeert alle sondaers ende troost die ellendige sielen; ende dat eewige licht dat in hem is, dat ghy selver zijt, dat moet hem ende ons allen lichten. Ende wilt dit allen menschen geven, opdat wij altesamen één met 16 u moghen werden inden bant der minnen ende des vreden, in eenicheyt des gheestes, o eenighe God, dye daer blijves inder eewicheyt ghebenedijt. Amen.’ Een inwendich ghebet om vergiffenis der sonden ende om dat heylighe sacrament te ontfanghen ende om reynicheit des herten. Capittel XIIII Ic ghelove in God, als dat ghi o Heere in my 2 zijt ende zijt dat leven mijnre sielen ende sult altijt by my blijven. Ende hoeveel quaets dat ic doe oft gedaen heb, ghy zijt altijt by my gebleven na dijnre Godheyt, want ghy zijt dat leven mijnre sielen. 3 Ghy en werdet ooc op my niet toornich, want ghy zijt een onbewegelic God, mer ghy en wilt met mijnre sielen gheen vrientschap hebben oft dat licht dijnre graciën daer nyet in storten noch oock niet in laten schijnen, 4 solange als ic in sonden ben. Daerom, als ic ghesondiget (22r) heb, soo sal ick u van binnen toespreken, segghende: ‘O mijn Here ende mijn God, nu voele ic in my wat dat u mishaget. Nu bid ic u door u heylige, bitter lijden: gevet 5
38
DIE EVANGELISCHE PEERLE
my een recht leetwesen van alle dat ic gedaen heb daer ic u gracie mede verloren heb, ende dat ict volcomeliken moet biechten ende dat icx nyet meer doen en moet. Ende ic wilt ooc gheerne biechten, ende ic hope my met uwer hulpen te 6 beteren, ende ic betrouwe u toe dat ghijt my wilt vergheven, want ic44 begheer u vrient te zijn ende eewelick by u te blijven. Mer want ic sonder u nyet en vermach ende ghy my niet en wilt salich maken buyten mijnen vrijen consent ende 7 wil, so bid ick u, mijn alderliefste, soete God: want ghy u met my vereenighet hebt, so blijft doch by my met uwer graciën, opdat ghi genoecht hebt in my te rusten.’ O ghebenedijde God, al sidy in mi na u Godheit, 8 also sidy oock in allen redelijcken creatueren die ghy na u gebeelt hebt, in Turcken ende onghelovigen, want in u en is gheen uutneminge der personen. Want si hebben haren vrijen wille; ooc houdt ghise levendich ende ghi en 9 scheidet nyet van hem. Maer haer leven en behaghet u niet ende u vrientschap en thoondy hem niet, mer ons hebdy u selven ghelaten inden heylighen sacramente. So bidde ick u, want ick nyet leven en mach sonder u 10 gracie ende ontfanghinge des selven sacraments, in welcken is u heylighe lichaem ende siele met u geheele Godheyt: wilt doch mijn hongherige siele spijsen ende mijn dorstighe herte laven met u gheglorificeerde siele 11 ende lijf ende met u ghebenedijde Godheyt, dye verborghen is inden heylighen sacramente, opdat ic45 verwandelt mach werden in dy ende blijven in u gracie ende liefde. Ende gevet my dat ict ooc moet ontfangen 12 in u gedenckenisse, als dat ghy om mi ghecruyst zijt. (22v) Ende door die grote pijnlicheit die ghi leedt aenden cruce, so trect uut my alle quade genoechte des vleesches ende helpt my dat ic geen genuecht en moet soecken in hemel 13 oft in aerden, ende alle pijn ende leet verduldich lijde, opdat ghi genuecht hebt in my te rusten. Ende door de grote armoede die ghy uut lieften voor my geleden hebt aen den cruyce ende al u leven lanc, so wilt doch uut mi trecken alle 14 begeerlicheit tijtliker dingen ende gheeft mi dat u behaget aen siele ende aen lijf, want ghi weet wat my van node is. Ick beveel u mijn sorge ende ic wil geerne doen dat u behaghet. Ende door die grote schande die ghy uut lieften leedt aenden 15 cruce, sodat si u arger bekenden dan een moordenaer, so trect uut my alle begeerte der eeren ende alle moeyelicheyt, opdat uwen heyligen naem in my geëert mach werden. Ende trect uut my al dat u in my mishaget ende geeft mi weder 16 al dat u behagelic is. Ende maect my een mensche na uwer herten, opdat ic u mach behagen ende ghi u selven moecht ontfangen inden heyligen sacramente in my, also dic alst u belieft, geestelic ende sacramentelic. Dat gunne ic u uut 17 gronde mijns herten ende niemant liever dan u, opdat u begeerte na dijnen wil in mi volbracht mach werden overmits dijn heylige verdienste. Amen. 44 45
ic: .c ick H P9: ic u P1
DAT EERSTE DEEL
39
Een gebet om ootmoedicheyt ende verduldicheyt. Capittel XV O mijn alderliefste, geeft mi dat ic niet homoedich en moet zijn mer grootmoedich op u hulpe, ende 2 ooc niet cleynmoedich mer ootmoedich cleyn voelen altijt te hebben van mi selven, want al dat goet dat ic doe, dat doedy in mi ende door my. Ende geeft mi een ootmoedich voelen te hebben van my selven ende altijt te dencken: ‘O 3 lieve Here, buten u en vermach ic niet; al datter wel is gedaen, dat hebdy gedaen. Daeraf si u lof ende eer, dat ghi dat goet door my ende in my werct, des ic niet verdient en heb. (23r) Ende als dat goede qualic wort genomen of een ander 4 mishaget, so geeft my dat ic my daer niet in en moet verstoren, want ic en hebts doch niet gedaen: alle onse wercken hebdy gewracht.’ Ic bid u mijn alderliefste: helpt my dat ic om nyemants wil dat goet laten en moet, ende als ic lijde 5 boven recht ende reden, verduldich moet zijn, want dan lide ic met u ende met u heyligen. Ende helpt my dat ic altijt lancmoedich ende ootmoedich moet zijn, opdat ic mi met u verbliden mach. Dat gonne ic u, mijn alderliefste; ghy zijt doch 6 alleen dyegeen die my verblijden mach. Der menschen troost is cleyn, dat ondervinde ic alle dage. Daerom si die mensche vermaledijt dye sinen hope set inden menschen. Want die menschen en connen ons niet helpen, mer God helpt ons 7 door die menschen met zijn gracie die hi door den menschen ander menschen geeft. Daerom en sal hem nyemant setten op eenigen mensche, want God hoort alleen alle lof ende eer van alder weldaet ende hi is diegeen dye onse herte wil hebben 8 sonder galle. Hierom sullen wij dick bidden: ‘O lieve Here, bewaert mijn herte ende neemt van my al dat u een hijnder is in my, ende geeft my weder al dat u een behulpe in mi is, opdat ghi vrede ende vruechde in mi moecht hebben. Dat gonne 9 ic u wel ende nyemant liever dan u, mijn Here ende mijn God.’ Van drie hooftsonden der werelt, ende wat God daerteghen gheleden heeft. Capittel XVI Sint Jan scrijft in zijnder Epistolen: ‘Al dat inder werelt is, dat is begeerlicheit der oghen, 2 begeerlicheyt des vlees ende hoverdye des levens.’ Hiertegen heeft God drie swaer, pijnlike, schandelike dingen geleden al zijn leven lanc opter aerden, mer sonderlinge inden cruce. Ten eersten tegen die genoechte des vleeschs alle 3 pijnlicheyt vanden hoofde totten voeten. Hiervan claget hy door den propheet, segghende: ‘O ghi alle dye daer gaet bijden (23v) wege, siet ende merct doch aen of eenich rouwe of lijden also is als dat mijn.’ Ten anderen mael heeft hy geleden 4 tegen die begeerlicheit der oghen alle armoede inden cruce. Hi hinc daer naect ende dorstich. Hiervan claget hi ooc, seggende: ‘Dye vogelen hebben nesten ende dye vossen hebben holen, mer des Menschen Sone en heeft nyet daer zijn hooft 5 op rusten mach.’
40
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Ten derden tegen dye hoverdye alle versmaetheyt, verachtinge, confusie ende bespottinge. Hiervan claget hy, seggende: ‘O mensche, gedenct mijnre armoede, overlijdinge, bespottinge ende der alssen dye ic om uwen 6 wil gedroncken heb.’ Hierin sullen wij ons spieghelen ende mercken of dye ghierige, begeerlike heblicheyt ooc in ons is gestorven, also dat wij om zijnder lieften gheerne weder wat armoeden lijden; ende of die wellustige genoecht des 7 vleesches ooc in ons is gedodet, dat wi om zijn minne gheern alle genoecht ende sinlicheyt verlaten; ende of dye begeerlicheyt der eeren noch in ons levet, also dat wij voortgetogen willen zijn ende ooc geëert ende geacht, also dat wi om zijn 8 minne nyet veracht en willen zijn. Hiervan sullen wij altijt hebben een droevige siele. Want begeeren wij Christum na te volgen, so moeten wij liever schande hebben dan eer, dat is: wij sullen liever zijn in eenen ootmoedigen, leeghen46 staet, 9 opdat wij Jesum te bet mogen geliken, dan in eenen hogen staet, daer wij ons in mochten verheffen ende ons siele besmetten. Wij moeten ooc liever siec zijn dan gesont, dat is: wij sullen liever hebben een cranck, sieckelic lichaem met welcken 10 ons nyet en lust eenige wellustige, sinlike genoechte te hantieren, dan een vet, sterc lichaem dat ons trect tot quader ghenoechten. Wij sullen ooc liever arm zijn dan rijc, dat is: wij sullen liever arm zijn opdat wij inwaert 11 ghedreven werden tot God, dan door rijcdom hovaerdich ende eerghierich zijn ende also van God vervreemden. (24r) Nu om hiertoe te comen ende ghenade te verwerven, so wat daertegen is ghedaen, so salmen dick lesen dese 12 nageschreven gebeden met III Pater noster, sonderlinghe des avonts alsmen slapen gaet. So sal een mensche hier zijn capittel mede houden. Een gebet tegen dye drie wortelen van allen sonden 13 O grondelose goetheyt der uutvlietender minnen Gods, door welcker lieften ghy u selven, o afgront der Godheyt, seer wel behaget, u selven siende in u selven ende in u geschapen creatueren, 14 u si lof ende eere van alle u creatueren. Ic bid u door die grote pijnlicheyt dye u edel47 menscheyt uut lieften voor my XXXIII jaer heeft geleden, sonderlinge inden cruce, doen alle u heylige lidtmaten vol pijnliker seericheyt waren: 15 trect uut my alle ghenoechte die dy teghen is, ende helpt my dat ic gheen genoecht en moet soecken in hemel noch in aerden ende alle pijnlicheyt gherne lijden, ende alleen daerna moet staen dat ghy ghenoecht in my moecht 16 hebben, hier beginnende ende inder eewicheyt duerende. Ende dat voor een cleyn dancbaerheyt voor al dat ghy voor my ghedaen ende gheleden hebt ende noch gheerne liden wilt uut liefden. Pater noster. 17 46 47
leeghen = laghen u edel H P3 P9: edel P1
DAT EERSTE DEEL
41
O wijselose wesen der Godheyt, du bist dy selven alleen bekent, ende dat door u godlijcke, eewighe, ongeschapen wijsheyt. Ick bid u door die grote armoede dye u edel menschelijcke natuere leedt XXXIII 18 jaer hier opter aerden, sonderlinghe inden cruyce, uut liefden voor mi: trect uut my alle overvloedicheyt des hebbens, dat ick nyet hebben of besitten en moet inden hemel oft inder aerden dan dat ghy wilt dat ic sal 19 hebben tot een behulpe om u te dienen ende te behagen tot uwer genoechten, hier ende inder eewicheyt. Amen. Pater noster. (24v) O afgront der godliker mogentheit, die met u almachtige mogentheit door u wijsheit ende goetheit hemel 20 ende aerde ende al dat daerin is hebste geschapen, ic bid u, o afgront der lieften, door die grote versmaetheyt ende schaemte die ghi in u edel menschelike natuer geleden hebt XXXIII jaer, sonderlinge inden cruce doen die Joden riepen: ‘Ander 21 lieden heeft hy gesont gemaect, mer hem selven en can hi niet helpen.’ O mijn Here ende mijn God, si hingen u tusscen twee moordenaers ende ooc veel hoger, want si u snoder ende arger rekenden, welcke oneer ende scande u edel, hoge natuer 22 zeer wee dede, want ghy waert alder eeren weerdich, dye daer waerste God ende mensche, God vander substanciën uws Vaders ende mensche vander substancie uwer reynder moeder. Hierdoor bid ic u, mijn alderliefste: trect uut my alle 23 hoverdye ende verkeerde bitterheit die ic mach hebben op mijn naesten of vervolgers, opdat si my tevergeefs haten moeten. Geeft my niet op te houden wel te doen om u liefte ende wilt al mijn vervolgers een recht leetwesen ende bekennen geven, 24 opdat si hem beteren ende ic dan mijn herte suetelic tot u moet voegen, opdat ghi vrede ende vruechde in mi moget hebben. Amen. Schoon inwendige bedinge tot God. Capittel XVII48 O Heere, ghi zijt mijn schepper ende ick bin u arme creatuer. Ende want ghi gheen dinc en versmaet dat ghy geschapen hebt, so en versmaet mijn arme 2 siele nyet, ghy en brengetse totten eewighen leven. O Here, ghi hebt mi also dier gecocht ende voor mi betaelt met u dierbaer bloet ende uwen bitteren doot. Nu bid ic u, mijn Here ende mijn God, dat u bitter lijden 3 aen my nemmermeer verloren en moet zijn. O Here, ghi zijt mijn God. Hierom bid ic u, lieve Heere, om uws godliken naems wil, dat ghi my niet en loont na minen wercken mer na dijn grondelose barmherticheit. (25r) 4
48
XVIII
42
DIE EVANGELISCHE PEERLE
O Here, ghi zijt mijn vader ende ic ben u kint. Nu bid ic49 u, lieve vader, om uwer vaderliker trouwen: geeft mi te doen als een goet kint sinen vader schuldich is te doen ende maect mi delachtich u erffenisse, dat ic met 5 mijnen sonden heb verloren. O Here, ghi zijt Jesus, een ghesontmaker, ghi en zijt niet alleen gecomen om dye levendige gesont te maken mer ooc die doode te verwecken. Daerom bid ic u dat ghi alle sondaren bekeeren wilt ende alle sielen 6 des vegeviers uut haren pijnen te verlossen. Hoemen dat heilige sacrament geestelic sal ontfangen. Capittel XVIII Want ons siel nu niet leven en mach in een leven der graciën sonder die ontfangenisse des 2 heyligen sacraments, geestelic ende sacramentelic, daerom sullen wi dat dick begeren te ontfangen door den dach ende inder nacht, opdat wij daerdoor verwandelt mochten werden in een leven der graciën, opdat door biwesen 3 zijns vrooliken geests onsen geest bliven mach in Gods tegenwoordicheit, ende door biwesen zijnre heiliger sielen onse siele God onderdanich moet zijn, ende door zijn heilige, glorificierde lichaem ons lichaem in reynicheit bewaert moet 4 werden. Hierom sullen wi dat dick begeren te ontfangen geestelic tusscen tijden. Inder nacht metten bekeerden sondaers, die wil ende opset hebben haer leven te beteren ende hem selven te sterven. Want also dic als wi een goet opset maken 5 God te dienen ende den menscen om die liefde Gods, soo ontfangen wi God geestelic. Des morgens onder der missen metten priester ende metten devoten menscen, opdat wi alle goede wercken ende dat lijden Christi mededeelachtich 6 werden. Des middages met die minnende siele, die daer quelt van minnen ende seit: ‘Wiset mi, die mijn siele mint, waer du voedes ende waer du rustes inden middage, opdat ick niet ydel en keer na die genoechte des werelts, mer dat (25v) 7 ic alleen van dy ghespijset ende ghevoet mach werden.’ Want al dat een geschapen begin hevet, en mach mijn siele nyet vervullen. Des namiddages met dye sieken ende crancken dat lichaem Christi te ontfanghen, 8 opdat onse siecke siele also gespijset ende ghelavet mach werden. Want ons lieve Heere seyt: ‘Tensi dat ghy mijn vleesch etet ende mijn bloet drinct, ghi en sult geen leven in u hebben’, ende: ‘So wie mijn vleesch etet ende mijn bloet drinct, 9 die blijft in mi ende ic in hem.’ Ende inden avontmael, daer hi hem selven uut liefden gaf ende seide ‘Dat is mijn lichaem, dat voor u ghegheven sal werden ende mijn bloet, dat voor u ghestort sal werden’, so offert u selven weder in dier 10 liefden daer hi hem 49
bid ic P3 P9: bid P1
DAT EERSTE DEEL
43
selven in gaf om onsen wille inde handen zijnre vianden, ende hevet hem laten vanghen, binden, gheesselen, cronen, verordelen ende crucen, ende is uut liefden doot ghebleven. In dier selver liefden 11 begeer ic te leven ende te sterven ende mi selven50 te geven inde handen der gehorsaemheit tot alre pijnlicheyt, armoeden ende versmaetheit. Och, want wi nu aldus edelen goet in ons hebben, die onse siele so edelic spijset ende so lieflicken ombevanget ende 12 in hem verwandelt ende en hout niet op nacht ende dach ons te spijsen met zijn godlike ingeesten, hierom sullen wi dick ons selven weder offeren in een offerhande des lofs, in vereeninge der minnen met minlike toegeesten, ende sonderlinge als 13 wi enige uutkeer bevoelen. Onse lieve Here seit: ‘Keert u tot my, ic sal my wederkeeren tot u. Die niet met my en is, die is tegen my. Die niet met mi en vergadert, die verstroeyt.’ Hierom, o mijn siele, hebt altijt die één oghe 14 in God ende die ander inder gront uwer gebreken, ende neemt waer dat neygen uws herten. Een groot meester seit: ‘Also gheringe als hem die mensce wederkeert met sinen wille ende sinen geest trect in Gods Gheest boven tijt, so wordet al (26r) 15 weder|gebracht in énen ogenblic dat oeyt verloren wert. Ende mocht die mensche dat dusentwerf des daechs doen, daer waer altijt een vernyeuwinge.’ In dese inwendige wercken is die gewaerste ende inwendichste vereninge die51 wesen mach. 16 Als die geest temael met sinen inwendichsten insinct ende insmelt int inwendichste Gods, so wort hi daer wedergebeeldet ende vernieut. Ende so veel temeer wort die geest overtogen ende overgeformt van Gods Gheest, also veel 17 als hi desen wech geordineerlic ende inwendelic gegaen hevet ende God innichlic gemint hevet. God giet hem hier in die siele recht als die sonne haer scijn giet in die lucht, sodat alle die lucht doorgeformt wort metten licht. Ende 18 dat onderscheyt vanden licht ende vander lucht en can geen oghe begrijpen noch gescheyden. Ende wije mach dan gesceiden dese godlike, hoge, overnatuerlicke vereninge, daer die geest ingenomen is ende ingetogen inden afgront 19 zijns begins? Waert mogelic datmen den gheest in deser vereeninge sien mocht, men souder aen twifelen oft God ware. In desen binnenste opclimt die geest altoos boven hem selven, dat noeyt aernt so hoghe en vlooch 20 tegen die lieflike sonne, noch dat vuer tegen den hemel, als die geest teghen die godlike duysternisse. Als Job seyt: ‘Den man is den wech verborghen ende is ombevanghen met duysternissen der onbekentheyt Gods’, 21 daer hi is boven al datmen hem toeleggen mach, ende is daer nameloos, formeloos, beeldeloos, boven alle wijsen ende wesen. Dit is die weselike inkeer ende hyertoe is die tijt des nachts inder stilheyt alte nutten dinc. 50 51
my selven P3 P9: u selven P1 die P3 P9: in P1
44
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Hierna volgen veel vueriger gebeden ende liefdengeschut, daermede wi God van binnen sullen toespreken, wat wi doen oft waer wi zijn, om ons herte te ontsteken ende te verenigen met God. Dat XIX capittel (26v) 2 O mijn siele, keert u nu met allen crachten inwaert ende bedet God van binnen aen met dese navolgende gebedekens. O God, trect mi in di door di, ende dat om di. O God, o leven mijnre sielen, die den 3 doot hebste gedoot inden houte des cruys, doodet doch my, dat is: mijn quade neygelicheit ende sinlicke begerlicheyt ende al datgene dat u behinderen mach dattu in mi niet en mochste leven. Ende wanneer du mi dus gedoodet 4 hebste, so maect mi levende alleen in dy ende in alle dat mi di gelijcformich maken mach, dat is: in dijnre liefden ende gehoorsaemheyt dijn godlike inspreken te volgen na den geest, ende van buyten mijn overste onderdanich te zijn. O 5 goede Jesu, gevet mi doch een geheel afkeer van allen sonden ende een gants toekeer tot dy ende tot allen duechden, ende gevet mi een ootmoedich versmaden mijns selfs ende mijns eygens wille. O lieve Heere, gevet mi een heel vertyen 6 alre tijtliker, gescapenre dingen ende mijnre uutwendiger ende vleescelijker sinnen. O Here, gevet mi een nauwe waernemen mijns herten gronts van binnen, ende dat reyn te houden van quaden vermoeden ende van quaden begeerten ende van 7 anderen menschen te ordeelen. O Here, gevet mi u godlike liefde ende uwen godliken, heiligen anxt. O God, o licht, sonder dy ben ic duysternisse. O rechte wech, sonder di so dwale ic. O waerheyt, sonder di ben ic valsch. O 8 oneyndelic leven, sonder dy ben ic doot. O Woort, o licht, inden beginne spraect ghi: ‘Het werde een licht’, ende het wert doen een licht. Trect mi doch in di ende verlicht mi, opdat ic mach sien dijn licht ende vlien die duysterheyt, opdat ic sien mach dijnen 9 rechten wech ende vlien die dwalinge, opdat ic sien mach die waerheit ende vlien die logenen, opdat ic sien mach dat leven ende vlien die doot. O leven mijnre sielen, heel begheer ic my te sterven ende in dy te leven. Heel begeer ick my (27r) 10 te offeren ende dy te besitten. Och oft in my volbracht ware dat soete woort dattu sprakes tot dijnen hemelscen Vader, seggende: ‘Vader, ic bidde dat dese menscen één zijn met ons, also wi één zijn, dat ic ben in hem ende si in my, ende 11 dat si aldus volcomen één werden met ons also wi één zijn, dat ic ben in hem ende si in mijnre minnen salichlic verslonden werden.’ O Heere, verwandelt mi in dy als dat ijser in dat vuer; verteert in mi al den roest der sonden ende maect mijn 12 coutheit vuerich ende mijn donckerheit licht ende die hertheit mijns willen week, opdat mijnen wille altijt vereenicht ende toegevoecht si uwen godliken wille. O mijn God, so du vermoochste, so du weetste ende so du wiltste, 13 ontferme di mijnre. O licht van welcken is alle
DAT EERSTE DEEL
45
licht, trect my doch in dy ende verslint my in dat afgront dijnre claerheyt ende maket mi altemael licht, opdat ic altijt sien mach di in mi, ende mi in di, ende alle dingen beneden di. Noch dergelijker vueriger gebeden. Dat XX capittel O hooge heerscappie der godliker volcomenheit, hoe onbekent is der werelt die rijcheyt 2 dijnre gloriën, die ontsprekelike moghentheyt dijnre macht, die edelheit dijns naems ende die grootheit dijnre majesteit. Hoe onbegrijpelic is die claerheit dijnre godliker wijsheit. O lieflike goetheyt 3 Gods, hoe heet is dijne minne, hoe minlic is dijn gonst, hoe soete is dijn ontfermherticheit ende hoe vriendelick is dijn ontfangen. O ongescapen ende ongemeten eewige, eengeboren des Vaders, beginnende sonder begin, in een eewich 4 stilstaende, weselike gebuerte. O gloriose Sone Gods, hoe behagelic bistu dinen Vader ende hoe profitelic onser sielen in deser werelt. Du biste die enige glorie dijns Vaders, diner reiner moeder soon ende der menscen broeder. O du hoge ende 52 5 onbewegelike eerste sake, die daer alle dingen beweechst ende (27v) selve blijft onbewegen, hoe eerlic is dijn regement, hoe subtijl is dijn regeren, hoe heilich is dijn stieren. O blide toeverlaet, o vriendelike ewige geduerlicheit, o subtijl 6 besloten enicheit, alle die engelsce versaminge dienen dy. Alle dat hemelsce heyr lovet di. Alle die helsce vianden ontsien di. Alle die planeten ende sterren sijn53 dy onderdaen. Alle die elementen zijn bereit tot dy. Alle dat geworden is uuter aerden 7 houdt van di ende alle creatueren buygen ende beven voor dy. O Here, hoe dul is hi die hem settet tegen di. O ewige mogentheit, ghi onthout alle gescapen substanciën. O subtijle waerheit, du vervulste alle verstandenisse. O gloriose, 8 ghemein goetheit, du glorificierste alle salige geesten. O mijn Here ende mijn God, alle eersamicheyt is dijn name; alle duechde is dijn natuer; alle scoonheyt is dijn forme; alle rijcheyt is dijn eygen; alle goetheyt is dijn plegen; alle soeticheyt is dijn 9 leven ende alle glorie is dijn wesen. Dijn wonderlike minne hevet mi gewonnen. In dijn vaderlike herte ben ic gedragen. Dijn ewige waerheit bekende my. Dijn vriendelike goetheyt begeerde my ende dijn schoon minne vercoos my. Dijn subtijl 10 wijsheyt voorbereide mi. Dijn persoonlike Drievuldicheit beelde mi. Dijn edel natuer vercierde mi. Dijn grote duecht begaefde54 mi. Ende ghi geeft u selven my altemael.
52 53 54
selne zijn P3 P9: si P1 begaefde P7 P8 P9: begaef di P1 P3 P4 P5 P6
46
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Dijn duechden en can niemant vertellen. Dijn subtijl werc en can niemant 11 volwonderen.55 Als ic slape, so bewaert ghi my. Als ic wake, so bestiert ghi mi. Als ic becuert ben, so sterct ghi mi. Als ick sondige, so spaert ghi mi. Alst mi leet is, so vergeeft ghi mi. Ende also dick als ic coem, so ontfanct ghi my. Aldus zijt 12 ghi nacht ende dach tot minen noden behulpich ende bereyt tot my. O goedertieren Here, wat moechdi meer doen voor mi dat ghi nyet en hebt gedaen? O Here, met hoe groten recht ben ic di sculdich innichlic te minnen boven alle creatueren. Ende hoe 13 verscaven werde ic of ic mi keer van di. Ey, ey, tot wien sal ic gaen, steect ghi mi van di? O hoe onsalich ende (28r) verlo|ren bleve ic, ontviel ic van di. O gebenedide God, met alre herten bid ic dat ghi mi wilt helpen dat ic nemmermeer versceiden 14 en werde van di. Ende want ghi dus vaderlic ende aldus broederlic gedaen hebst met mi, arme, sondige creature, des moeten di alle geesten loven ende gebenediën ende alle creaturen dienen ende alle herten minnen, ende alle tongen moeten condigen dijn lof, 15 die daer regneerst ende leves inder ewicheit. Noch dergelijcken liefdengeschut tot God. Dat XXI capittel O mijn Here, mijn God, ic bid dat ic di moet bekennen, di moet minnen, van di moet verblijden ende, al en 2 ben ic in dit leven niet te vervullen, dat ick doch voort mach gaen van dage te dage, opdat dijn kennisse hier in my so moet vorderen, als die volle vruecht coemt, dat dan dijn kennisse daer vol moet werden. Dijn minne moet wassen hier 3 in mi, opdat si daer vol moet wesen, opdat mijn vruecht hier groot moet werden inder hope ende inder volginge der waerheit ende daer vol inder gloriën. O Here, ghi zijt mijn God; leert mijn herte waer dattet u soecken mach, waer ende hoe dattet di vinden mach. Ist dat ghi hier niet en zijt, waer sal ic u 4 vinden? Ende ist dat ghi over mi zijt, waerom en sie ic u nyet tegenwoordich? Mer seker, ghi woont in een ontoeganckelic licht, ende hoe sal ic totten ontoeganckeliken licht 5 opclimmen, of wie sal mi daer inleiden dat ic daerin sien mach? Ende met wat teken ende met wat aensicht sal ic di soecken? Here God, ic heb dy nyet gesien; ic en heb dijn aensicht nyet bekent. O Here, ic geve u danc dat ghi u beelt in mi gescapen hebtst opdat 6 ic di soude dancken, di soude bekennen ende di soude minnen. Ende nu is dat beelt in mi so verduistert vanden rooc der sonden dattet nyet doen en mach, het en si dat ghijt vernieut. Daerom, Here, die den gelove verstandenisse gegeven hebst, geeft my 7 dat ic versta also veel als ghi weet dat mi vordelic is.
55 volwonderen P* (Een Limburgsch gebedenboek, p. 11): verwonderen P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8 P9. – Tot het bewonderen (verwonderen) van Gods werk kunnen mensen in staat zijn maar niet tot een bewonderen dat dat werk ten volle naar waarde schat (volwonderen).
DAT EERSTE DEEL
47
O alderbegerlicste, ic aenroep dy. In alle mijn herten roep ick tot56 dy met groten roepen. Ende als ic dy aenroepe, (28v) so roep ic57 di emmer in mi selven aen. Want ic emmer temael nyet 8 en ware, waerstu nyet in mi; ende en waer ic nyet in di, du en waerst niet in mi. Du biste in mi, want du blijfste in mijn gehoochnisse, waeruut ic di kenne ende ic dy vinde, ende mi sal genoeghen van dy ende in di, uut wien ende in wien 9 ende overmidts wien alle dinghen zijn. O alregoedertierenste God, altoos moet di mijn herte minnen ende dienen. Altoos moet di mijn pilgrimaige begeeren; mijn herte moet in dijnre minnen bernen. Mijn siele moet in di, o mijn 10 God, rusten. In dy moetse scouwen inden overtret58 des ghemoets ende moet dy loven ende in jubilaciën singen. Ende dit si mijn troost in deser ellenden. Mijn siele moet vlyen vander beroeringe der gedachten deser werelt onder dye 11 schaduwe dijnre vlogelen. Mijn herte moet rusten in dy. O God, du bist der herten licht die di sien ende cracht der ghepeynsen die di soecken. Helpt mi dat ic dijnre heiliger minnen aenhange. Ic bid u, coemt in mijn herte, maect dat droncken vander 12 vruchtbaerheit dijnre weelden, opdat ic dese tijtlicke dingen mach vergeten. Ic scaems my ende dat verdriet my alsulcke dingen te lijden als dese werelt doet. Het is my druckelic al dat ic sie; het is my suer al dat ic van verganckelike 13 dinghen hore. Mijn Heere, mijn God, helpt my, gheeft my vruecht in mijn herte. Coemt in my, opdat ick dy sie. Mer dat huys mijnre sielen is seer enghe: wanneer du daer comen sulste, so moetet van dy ghewijt werden. Het 14 is vervallen, maket weder. Het heeft dingen die dijnen ogen vertoornen: ic belijet ende ic wetet. Mer wije salt reyn maken oft tot wien sal ic anders roepen dan tot dy, o Here? Maect mi rein van minen heimeliken misdaden, spaert dinen knecht 15 van vreemde sonden. O alregoedertierenste God, ic aenroepe di, dattu mijn siele ontfanget, die du di bereitste te ontfangen uuter begeerten dye du in haer gestort hebtste. (29r) Ic bid dy, gaet in haer, maectse dy bequaem, opdat 16 ghise moecht besitten die du gemaect hebste ende wedergemaect, opdat ic di hebben mach als een teken op mijn herte. 56
ot roep ic P4 P5 P6 P7 P8 P9: roep P1 P3 58 overtret P* (Ps.-Augustinus, Manuale, p. 108, r. 217): overtrec P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8 P9. – De brontekst van dit hoofdstuk, Ps.-Augustinus, Manuale beati Augustini, leest op deze plaats: in mentis excessu, vertaald in het Middelnederlands als: inden overtret des ghemoedes. Dit is een allusie op Ps. 68(67):28: ibi Beniamin adulescentulus in mentis excessu (‘daar is Benjamin, de jongeling, in geestverrukking’). Het substantief overtret komt elders niet voor in de Peerle, maar wel het werkwoord overtreden (1.26.7 en 1.39.10) in de betekenis van ‘overstijgen, te boven gaan’. Zie ook het lemma overtret in het Mnl. W., V, kol. 2317-2318: ‘Ook wordt het woord gebruikt […] ter vertaling van het lat. excessus’ (kol. 2317). Het lemma overtrec komt niet voor in het Mnl. W. Het betreffende hoofdstuk komt niet voor in L1. 57
48
DIE EVANGELISCHE PEERLE
O aldergoedertierenste Here, ic bid dy, en verlaet my niet, die dy aenroept. Du riepste ende sochste mi eer ic dy 17 aenriep, opdat ic, dijn dienaer, u soecken soude, ende al soeckende soude vinden, ende al gevonden soude minnen. O Here, ic socht dy ende ic vant dy, ende ic begeer dy te minnen. Vermeerdert die begeerte ende geeft mi dat ic eyssche, want al 18 gaefstu mi al dattu gemaect hebste, het en genoecht mi nyet, het en si dattu mi dy selven geveste. Daerom, geeft mi dy selven, geeft mi dy weder. Siet, ic minne dy; ende isset te luttel, so moet ic dy sterckeliker minnen. Daerom werde ick 19 in dijnre minnen behouden, daerom berne ick in dijnre begeerten. Mi genuecht ende wellustet in dijnre soeter ghedenckenisse. O Here, ic bid dy, helpt ons, maect ons in dijnre troostingen soet. Al hongerich heb ic dy beginnen 20 te soecken: ic bid dat ic niet ongenodet gelaten en werde. Al hongerich ben ic tot dy gecomen: laet mi niet ongespijset wechgaen. Ic ben arm gecomen totten rijcken, onsalich totten ontfermhertigen: ic bid u dat ic niet ydel noch versmaet 21 vandaer en gae. Here, ic ben vercromt ende en mach niet sien dan nederwaerts: recht my op, dat ick op mach sien ende mercken. Mijn boosheden59 zijn mijn hooft te boven gegaen; si zijn op mi beswaert als eenen swaren last. Here, weyndt60 22 my ende ontlast my, opdat die putte haren mont op my niet en dwinge. Leert mi dy soecken: ic en can niet suecken het en si dat ghi my leert, noch vinden het en si dat ghi my u selven vertoont. Al begerende moet ic dy soecken 23 ende al soeckende begeren. Al minnende moet ic dy vinden ende al vindende minnen. O soeticheit der minnen ende minne der soeticheit, mijn herte moet dy eten ende die (29v) binnen|ste mijnre sielen moeten vanden soeten dranc dijnre minnen 24 droncken werden, opdat mijn herte uutrispen mach dat goede woort. O minne, o mijn God, o mijn honichsoete Here, du biste een spijse der groter: doet my wassen in dy, opdat ghi van my met gesonden monde moecht gegeten werden. 25 Ghi zijt mijn leven daer ic van leve, die hope daer ic aenhange, die glorie die ic begeer te vercrijgen. Bewaert mijn herte, stiert mijn verstant, heft op de minne, verhangt dye siele ende inde hemelsche rivieren so trect altoos den dorstigen mont 26 mijns geestes. O Here, mijn siele moet onder dijn verborgen heilicheden versekert werden vander soeticheyt dijnre tegenwoordicheyt, ende moet haer ghenuegen altoos by u te wesen ende ghi by haer, ende moet van u alleen verblijden. O vier dat 27 altoos licht, o minne dye altoos barnet, o soete Jesu, o goede Jesu, o eewich licht ende nemmermeer vergaende broot des levens, ghy die altoos versadet ende in dy en vergaet nemmermeer, ghi wert daghelicx gheten ende
59 60
boesheden (Ps.-Augustinus, Manuale, p. 246, r. 1371), P8 P9: boosheyt P1 P3 P4 P5 P6 P7 weyndt = wendt
DAT EERSTE DEEL
49
altoos 28 blijfdy algeheel: sterct my, ontfunct61 my, verlicht my. Mijn vat der sielen maect ydel van boosheyt, vervult met dijnre graciën ende bewaert ende houdet vol, opdat ic de spise uws vleeschs tot mijnder sielen salicheyt mach eten; opdat ic, dy 29 etende, mach leven, door u moet gaen, tot u moet comen ende in dy moet rusten. Meer vierighe ghebeden ende toegheestinghe tot God. Capittel XXII O overwonderlijcke, hoge, afgrondige Godheyt, o oversoete minner der suverder herten, 2 ontsteket mijn herte ende doorschijnt ende verlicht alle mijn binnenste metten hogen, claren, heeten, vierigen, soeten, sachten, vroliken brant uwer ondenckeliker, onsprekeliker, afgrondiger, ongemetenre, ewiger, godliker minnen, opdat mijn 3 binnenste al bernende ende doorvlammende uut allen sinnen buten ende binnen opdringende ende springende, uut begeerliken, (30r) crach|tigen gewelde uws soeten ruecs ende smaecs mogen gedreven, geleyt ende ingetogen werden, al bernende ende versmeltende inder 4 overwonderliker62, oversoeter, levender63 fonteinen, de64 overvloedich is vande alderschoonste soetste weelden, daer alle reyne begeerten in versadet werden. O oversoete minner der reynder herten, wilt mi dit geven, opdat ic mach wesen 5 een geheel offer voor u, want ic en mach in mi selven niet gedueren. Neemt my altemael van mi in dy, want ic my selven altoos een hinder si. O overste goetheit, aensiet mijn ellendige, diepe, ongetrooste, crachtige, stadige, weemoedige 6 roepen tot dy. O goede herder, wilt u dwalende scaep inder wilder woestijnen leyden door den rechten padt, want ic onwetende ben; drijft my, want ic traech ben; slaet my metter vaderliker roeden; trect my op van allen eertschen dingen; 7 vernedert my onder u ende onder alle creaturen; verveert mi dat ic u vreese als eenen rechtveerdigen rechter; vertroost mi dat ic in mijnder bedroeffenisse nyet en vergae; verbernt my in dat vier uwer godliker minnen; verdrinct my in dat 8 grondelose meyr uwer barmherticheyt ende maect mi te niet. O getrouwe Vader, o barmhertige broeder, laet my in dat ghi selver zijt, want minen geest en mach niet rusten dan in uwen godliken omvangen. O milde gever, o 9 onbegrijpelike goetheyt, ghi zijt niet yet datmen verstaet, mer dat allen sinnen ende begrijpen te boven gaet.
61 ontfunct P*, accende L1: ontfanct P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8 P9. – De persoonsvorm ontfunct past tussen sterct en verlicht in tegenstelling tot ontfanct en wordt bevestigd door accende. 62 overwonderliker: overwondeliker 63 leverder 64 de = die
50
DIE EVANGELISCHE PEERLE
O overclaer, vrolike, onbegrijpelike, duyster, overhoge, overschijnende nacht, ic en weet niet vorder te gaen. Ic blijve hier voor uwer 10 tegenwoordicheyt in uwer schayen65 staen. O doorscinende, aldergetrouste minner, laet my geheel vergaen, so is mijn roepen gedaen; so mach mijn droevige geest ontfangen daer ic na quelle met verlangen. Want mi anders niet 11 vernoegen en mach, so moet ic quellen nacht ende dach. O geminde Vader, ic, arme sondige creatuer, die nyet weerdich en (30v) ben u Vader te noemen, bid u: wilt my aensien metten oghen uwer barmherticheyt, want ic altoos een sondaer ben in 12 uwer tegenwoordicheyt. O Here, ten is u niet verborgen dat ic een rouwich sondaer si ende den rou en heb ic niet sonder di. O mijn blijscap, wanneer sal ic comen ende mi voor dy openbaren? Waerom afkeerstu van mi dijn aensicht? O mijn 13 vruechde, overmits derwelcker ic mi verblide ende sonder dewelcke dat ic altoos bedroeft si, waer sidy verborgen, ghi alderschoonste, dien ic begere? Dijnen ruecke scheppe ic ende leve ende verblijde mi. Mer dy en sie ic nyet ende hoor doch u 14 stemme ende werde levendich, mer waerom verbergestu dijn aensicht? Ghi moget spreken: ‘Die mensche en mach niet leven ende my sien.’ O soete minder66, mijn eenige hope, mijn hoochste trooster, om u te sien ben ic gemoet te sterven. Ic wil mi 15 aen dat cruce voegen: nagelt my so vast dat u genuege. Geeft mi macht ende lijdtsaemheit, ende cruyst mi met barmherticheyt. Eya, soete minder, ic wil levendich sterven opdat ic dy mach sien, want ic om dy sterve. Ic en wil nyet 16 leven, ic wil sterven, ic begeer verlost te werden ende te wesen met Christo. Ic begeer te sterven opdat ic Christum sien mach. Ic versake te leven opdat ic leve met Christo. O hemelsce Vader, ontfanget mijnen geest. O mijn leven, neemt tot dy mijn siele; 17 geweerdicht u haer te ontfangen metter selver offerhande die ghi ons vanden hemel seyndet ende die om onsen wil waert aent cruce gehangen. Ontfanct voor mi sine minlike woorden ende wercken, dye uutstortinge zijns heyligen 18 bloets, die weerdicheyt zijns ellendighen doots ende daertoe al dat lof ende al den dienst die inden hemel ende inder aerden u is geschiet. Och mocht ic dat volbrengen, hoe geerne soude ic dat in elcker uren ende ogenblic tijts opwaerts 19 seynden, u tot eenen eewigen love ende tot een eerweerdighe dancbaerheyt voor allent dat ghy my hebt bereyt, hier (31r) ende inder eewicheyt. Amen.
65 66
schayen = schaden: ‘schaduw’ minder = minner, minnaer
DAT EERSTE DEEL
51
Hoemen den naem Gods met weerdicheyt noemen sal. Capittel XXIII Want God geboden heeft datmen sinen naem met weerdicheit sal noemen, daerom salmen seggen: 2 ‘O gebenedide God.’ Ende dat is den hoochsten ende eerweerdichsten naem daermen God mede noemt. Daerom seitmen ‘O’, uut godliken verwonderen. Dye o is ront, sonder beginne ende sonder eynde ende sonder gront, daer dye Godheit bi 3 beteekent wort, dye daer is een ontoeganckelic licht, dye opperste hoocheyt, dye onbegrijpelike breetheyt, die oneindelike goedheyt, dye afgrondige, overvloeyende rijcheyt, daer alle volheyt der graciën ende benedictiën ende die scat der 4 conste ende der wijsheyt ende der goetheyt in is, daer alle macht ende victorie in besloten is, daer alle creatueren inden hemel ende inder aerden van gebenedijt werden. Daerom sullen wi dic spreken met weerdicheyt ende met inwendiger dancbaerheyt, 5 opdat hi ons met zijn vaderlike benedictie wil vervullen. Een devoot ghebet om dye hemelsche benedictie ende van dye tegenwoordicheyt Gods O gebenedijde God, ghy zijt een oorspronc van alle 6 goet, een fonteyn daer alle goet in is ende daer alle dat goet is67 inden hemel ende inder aerden uut gevloten is. Ghy zijt dye volheyt der graciën die gestort is in dye eenicheyt der sielen. Ghy zijt dyegeen daer alle goet 7 ende benedictie van coemt. Hierom bid ic u, o Vader der benedictiën, benedijt mijn siele met dye overgaende ghenade dijnre uutvloeyender goetheyt ende bewaertse in dijnen handen, want si is dijn beelde ende gelikenisse, ende ghi woont in haer ende 8 zijt dat leven mijnre sielen, ghi onthoudtse in dy. Hierom, o leven der levender, licht der lichten, wesen des wesens, liefde der liefden, daer ic uut dat binnenste merch ende uut dye afgrondige goetheyt dijns vaderliken herten gevloten ben (31v) 9 ende hebste u selven in my gegeestet ende zijt dat leven mijnder sielen ende onthoutste mijn siel in u. Ende ghi zijt met u godlike wesen wonende inde eenicheyt des wesens mijnder sielen, ende zijt de mogentheyt ende dye cracht mijns geestes, ende dye 10 wijsheyt ende licht mijns gemoets, ende die goetheyt die mijn siel vervult ende omvanget ende regeert ende doet leven in minnen. Aldus ben ic uut u gevloten als lief uut den lieve. Hierom zijt ghi dye alderliefste, want ghi altijt blijft met u 11 godlijcke tegenwoordicheyt in mijnre sielen ende en wilt daer nemmermeer van scheyden, want si en mach buten u één ogenblic niet leven ende hebt mijn siele sonderlinge aen di selven gehouden,
67
is P3 P9: in is P1
52
DIE EVANGELISCHE PEERLE
dat geen heren noch coningen noch nyemant anders 12 doen en mach, si en moeten onderwijlen van haren vrienden absent zijn ende si moeten haerder tegenwoordicheyt dic ontberen. Mer ghi, o mijn alderliefste ende alrebegeerlicste Here, blijvet altijt by mi tegenwoordich ende dat gaet boven alle 13 gaven ende rijcheden, dye daer zijt boven alle giften, want al dat lieflijc, schoon, rijc ende edel is, ende al dat dierbaer ende genoechlic wesen mach, ende al dat minlijc ende begeerlijc is, dat vinde ic altemael in u. O gebenedijde God, een 14 oorspronc van alle goet, helpt my dat ic by u moet blijven ende leven in dijnre lieften. Want ghi zijt dyegeen daer mijn siel nacht ende dach na verlanget. Sij en mach van genen dingen ghetroost noch vervult werden dan van u alleen, die daer 15 zijt boven alle weelden. Och bewaert mijn siel ende helpet my, dat ic buten u ghenen troost soecken noch begeeren en moet: so machse blijven reyn ende vrij van allen nedersten dinghen ende leven u alleen, o alderlieflijcste lief. O wat 16 groter goet ende weldaet is dit, dat ghy in dye hoochste eenicheyt mijnder sielen woont, dye also hooghe, edel, schoon, wijs, rijck ende machtich zijt, ende daerin blijven ende nemmermeer vandaer scheyden en wilste. Och hadt (32r) 17 ic dit altijt geweten ende volcomelijc gelooft dat ghi in dat binnenste mijnre sielen woont ende daerin blijft, hoe eerlijc ende weerdelijc soude ic my in u tegenwoordicheyt gehadt hebben. Ic geloofde dy te wonen inden hemel ende68 te wesen 18 overal, ende ic en wiste nyet dat ghi altijt wonende waert in mijnre sielen ende dat mijn siel uwen tempel ende u rijc was, daer dat heylich der heyligen in verborgen is. Ic en verstont nyet dat ghy ons leert inden Pater noster, dat wij die 19 hemelen waren daer ghi in woont, ende dat wij dat rijck zijn dat ghi begeert te besitten ende te regeeren. Ick socht u inden hemel ende ghi waert in my, dye selver dye hemel zijt ende met allen heylighen ende enghelen ombeset zijt. Ic hielt 20 die hoochtijden van buyten, mer ic en vierde noch en hieltse nyet van binnen, daerse in die hoochste wijse volbracht werden. Ic woude grote dingen wercken ende lijden van buten, mer ic en liet my niet in dy ende leet niet u edel 21 inwercken, dat daer duysentwerf hoger ende edelre is dan al ons wercken van buten. Want ghi hebt onse hoochste salicheyt geset in eender godlijdenre wijsen, dat wij ons te gronde in u souden laten ende uutlijden u werc van binnen ende van buten, dat 22 lichter te doen is dan te wercken, want ons siele can meer lijden dan wercken. Ende gelove ic u dan in my te wesen, so sal ic my dy gheerne laten in u gewelt ende lijden dijn inwercken ende dijn uutwercken. Och, hoe salich is dat 23 gelove, hope ende minne, dat mi uut mi leyt in u!
68
hemelende
DAT EERSTE DEEL
53
O eerwerdige God, ic meynde in mijnre blintheyt, als ic quaet gedaen had, dat ic u dan uut mi verdreven had, dat doch nyet zijn en mach één ogenblic, want ghi zijt dat leven mijnre sielen. 24 O edel inwoonder ende opperste hoocheyt, ghy blijft ende en scheyt nemmermeer van my, noch en wert nyet toornich, wat ic quaets doe. Waer vintmen yemant, hi en verjaget ende vertoornt onderwijlen sinen vrient ende doet hem ontrouwe? (32v) 25 Mer ghi zijt een onbewegelic ende onberuerlic goet. Dan zijt ghy rechtverdich ende barmhertich: ist dat ic yet quaets doe, so moet ghy u vrientscap ende gracie van my trecken ende u rechtverdicheyt moet dat straffen. Mer ist dat ic 26 genade begeer, so wil u barmherticheyt my dat gherne vergeven door u bitter lijden ende mi weder ontfangen in uwer lieften ende graciën. Och wat trouwer ende gestadiger vrientscap is dit, daermen lief van lief nyet scheyden en can, so 27 verre als wij ons selven nyet van hem en keeren. Hoe wi God sullen leren aenbeden inden geest ende inder waerheit naden exempel der werdiger moeder Gods. Capittel XXIIII Onse Lieve Vrouwe dye aenbadt den eenigen God in dryërleye wijse. Ten eersten met ghewarigen 2 gelove, in lieften vervolget. Ende si sette haer bekennisse in also dieper ootmoedicheyt, dat si nyet meer en begeerde te weten vander verborgentheyt Gods dan haer geopenbaert wert. Ten anderen mael so achte si 3 haer selven des onweerdich te wesen dat haer geopenbaert wert. Ten derden so was si also seer snel ende bereyt tot allen wercken der kersteliker gesetten, alsof si noyt duechden geoeffent en had, ende beval al haer natuerlike weten so 4 seer den lichte des heyligen geloves ende sette haer crachten so seer in die diepe ootmoedicheyt, dat van node dat lichte des geloofs haer veel meer inlichte dan dat gescapen licht. Hieruut canmen wel mercken hoe seer si met 5 gansen gelove haren eenighen God aenbadt. Si badt hem ooc aen met gewariger hopen, want si en had noyt mistrouwen aen de goetheyt Gods. Al dat si hem badt, betrouden si hem in allen dingen, dat hy dat beste daerin doen soude. 6 Si beval zijnder goetheyt al haer gebet, dat hi dat schicken wilde na sinen alderliefsten ende eerlicsten wille, ende gaf haren wil daertoe over in ganser ootmoediger gelatenheyt. (33r) Aldus beden si ooc haren enigen God aen met gansser hopen; 7 want als si alleen vanden hemelscen Vader om dagelicx broot badt, in dien selven beval si Gode ooc al haer sorge ende alle haer doen ende laten in gansser hopen. Sij beden hem ooc aen met gansser minnen, want si uutwendige creatueren noyt en 8 geminden. Haer en viel ooc noyt enich beelde in haer herte dat haer minne vernederden tegen God. Sij hadde een ongebeelde minne met God ende minden alle dinc in hem met eener ewiger, ongescapenre minnen. Sij keerden al haer 9 crachten in haren inwendigen gront, daer dat godlike beelde in verborgen leit.
54
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Inden inwendighen tempel haer sielen daer woonden si ende keerden al haer crachten daerin, ende daer aenbeden si haren enigen Soon inden geest ende inder waerheyt. 10 Sij bekenden dat si hem niet volloven en conden weerdelick. Daerom begeerden si dat hi hem selven in haer loven ende weerdichden. Ende daerom ist waer dat haer herte gheenen keer uut God noyt en dede. Haer gront ende haer inwendicheyt 11 was so godformich: wie in haer herte ghesien hadde, die hadde daer gescouwet God in al zijnre claerheit ende daer gesien sinen uutgevloten Soon ende den Heyligen Gheest in weseliker wijse. Ooc ist te weten dat si noyt woort en 12 sprac, si en ginc in haer selven ende bedacht drie dinghen. Dat eerste was, oft69 nootdruftich waer te spreken. Dat ander, oft gheen argeringe daervan comen en mocht. Dat derde, oft die godlike eer daeraen gelovet worde. Ende 13 wanneer si dan die drie stucken gelijc bedacht had, so bestonde si dan ootmoedelic te spreken. Ooc hadden alle haer reden aen hem drie wijsen. Dat eerste was dat si sachmoedige woorden sprac ende noyt toornich woort en sprack. 14 Dat ander was minlic ghelaet metten woorden. Dat derde was een besneden wijse in horen spreken met neen ende ja, want overvloedige woorden en sprack si noyt. Sij (33v) en noemden God ooc noyt in haren ghebeden, sij en 15 weerdichden den godliken naem met dancbaerheden in alle dingen die haer opvielen. Ende si en noemdens noyt, si en had dan drie dingen aen haer. Dat eerste was kintliken anxt. Dat ander was diepe 16 ootmoedicheyt, want si haer onweerdich achten den onghenoomden God te nomen. Dat derde: vlitige70 eerweerdicheyt. Met desen driën sanc si recht in haer selven neder voor die eerwerdige voeten Gods, wanneer si sinen naem in haren 17 gebede soude nomen. Ende met groten kintliken71 anxte ende ootmoedicheit so sprac si uut den heylighen naem des hoogen Gods. Hoe die moeder Gods haer hadde inden ghebede ende hoe si haer daertoe bereyde 18 Die eerweerdige moeder Gods hadde drie wijsen vóór den ghebeden ende drie wijsen inden ghebeden. Die eerste wijse voor den ghebeden was dat si alle haer ghemoede van alre uutwendicheyt 19 ende alle formen ende allen beelden intooch ende ghesaemt stont. Ten anderen bedacht si tot wien si beden soude, hoe seer groot ende hoghe die Heere was. Ten derden bedacht si dat si na haer duncken van haer selven so 20 onnutte creatuere was.
69 70 71
oft P3 P9: of P1 vlitige P5 P6 P7 P8 P9: vlitinge P1 P3 P4 kintlijcken P3: kenliken P1, kinderlijcken P9
DAT EERSTE DEEL
55
Ende viel dan met dieper ootmoedicheyt voor die voeten des eewichs Gods ende sprack dan ten eersten met die wijse der verworpentheyt in ootmoedicheyt haer gebet72, daerna ten anderen met 21 eernstiger, bernender begeerten, ten derden met gewaer gelatentheyt haers herten – nyet als somige luyden doen die God dwinghen willen dat hijse verhoort. Ende dan beval si al haer gebet der grondeloser goetheyt Gods dat 22 zijn liefsten wille, ende niet die haer, voortginge in alle dingen. Daerna, vander mettentijt tot priemtijt, so keerden si haer tot heilige gedachten na der hoochster (34r) wij|sen als si oyt creatuer had, ende bedacht dye 23 almoghentheit eerst ende die grootheyt des hoogen Gods, die si bekenden boven alle enghelen, ende daerby sachse dan op haers selfs cleinheit in dieper ootmoedicheit. Ten anderen bedacht si die afgrondige gerechticheyt Gods 24 in zijnre wijsheyt, hoe datse so seer allen creatueren verborgen zijn. Ten derden mael bedacht si die grondeloose goetheit Gods, hoe haer dye uutgegoten hevet in dye creatueren, hoe dat si so seer een milde uutvloeyinge73 is ende 25 een oorspronc alles goets ende genade. Ten vierden mael bedacht si die oversoete soeticheit Gods, ende in dyer bedenckinghe so ontfinc si also veel soeticheden, en had si niet gesterct geweest vanden Heiligen Geest, haer 26 godlike herte had van dier soeticheit gesmolten. Ten vijfsten bedacht si met wenenden ogen die ootmoedicheit haers kints, hoe seer die hoge Godheit haer nederden ende al die wech des lijdens doorgegaen had, ende hem so seer nederden 27 dat hi hem niet meer vernederen en conde. Ten sesten bedacht si dat lijden haers kints, hoe seer groot ende menichfuldich dattet was, alsmen vindt bescreven inde boecken des levens ons Heren Jesu Christi. Ende dat bedacht si in 28 driërleyer wijsen. Ten eersten met innigen melijden, want die bedenckinge sneet haer als een sweert door haer herte ende maechdelike siele. Ende daerom wert haer der martelaren loon also waerlic als eenich martelaer. Ten 29 anderen mael bedacht si dat lijden haers kints met levendigen navolgen. Want si bedacht hoe haer kint in versmadenisse ende in lijden had geweest, ende daerom setten si al haer leven op haer verdrucken ende medelijden, soo veel 30 dat si alle tijt in lijden stont, ende gaf haer daer so seer ghelatelijck in, datse God noeyt en badt dat haer lijden gecoert74 oft gemindert worde. Mer si liet alle liden (34v) met enen opsette altoos in lijden te wesen, oft God van haer 31 hebben woude. Ten derden mael bedacht si dat lijden haers kints, hoe hi75 zijn lijden gedragen had so verduldelic sonder eenige murmuracie, met swigende monde, ende hoe hi zijn 72 73 74 75
haer ghebet P3 P9: haers gebets P1 uutvloeynge gecoert = gecort hy P3 P9: si P1
56
DIE EVANGELISCHE PEERLE
lijden droech sonder alle wrake ende met so groter begeerte 32 ende minnen ende vreden zijnre sielen. Dit bedachtse al, die edel maget, ende rechte al haer lijden daerna, also dat zijt oock met deser wijse droech, sonder alle murmureren, met enen onderworpenen wille, sonder enige wrake ende met 33 eendrachtiger minne ende grote vrede haerder sielen. Te priemtijt voechde si haer inden tempel, niet onder dat volc mer in eenen winkel; ende en stont niet stille op den wech mer si ginc snellic, met nedergehangen hoofden ende die oghen 34 nedergeslagen. Ende si bleef daer totten middach toe met uutgespannen gemoede inder ewicheyt, ende bedacht die geboden ende die raden haers kints. Ende haer herte wert in gescouwen geset boven alle vernuft. Si wert in haer herte verclaert in alle 35 crachten. Haer gehoegenisse stont in een eenvoldich licht, verheven boven alle sinlike invallen, geset ende gestadicht in eenicheyt des geests. Haer vernuft wert overstort met claerheit, daer si in verstont ende bekenden alle duechden ende wijsen 36 van oeffeninge ende die heimelicheit des Schrifts met onderscheit. Haer wille was met geheelder herten ontsoncken in stilre minne in een overvaren over alle ghescapenheyt. Hier in deser wijsen ontfinc si die godlike inspiracie in 37 eenre stilre wise, ende haer geest wert doorvloten ende doorgoten metten overweselike borne boven alle dingen in God, ende verloos daer haer selven in, met enen omvangen der minne inder wilder duysternisse, ende wert also met der 38 Godheit verenicht, sonder middel een te zijn metten Geest Gods. Ende dit was boven alle gaven ende alle gescapen genade ende licht. Van rechter contemplaciën. Dat XXV capittel (35r) Drie dingen behoren daertoe datmen in rechter scouwinge comen mach. Dat eerste is, men moet wel geordineert zijn van alle dingen, buyten ende 2 binnen, ongehindert ende also ledich alre uutwendiger wercken, recht oft si noyt aengesien en waren; want die mensche en mach niet scouwen dat ewige licht, is hi verbeeldet oft inwendich onledich met wille. Dat ander is, die mensce moet 3 van nyeu Gode aenhangen met toevoegender meininge ende minnen, recht als een brant die daer barnt ende nemmermeer gebluscht en mach werden inder tijt. Dat derde, hy moet hem selven verloren hebben in een duysternisse daer alle 4 schouwende menscen gebruikelic76 verloren zijn, dat hi hem selven nemmermeer in creatuerliker wijse moghen vinden. Inden afgront der duysternissen, daer die minnende geest77 zijns selfs in gestorven is, daer begint die openbaringe Gods 5 ende dat ewich leven. 76 gebruikelic P* (Ruusbroec, Die geestelike brulocht, c65): getrouwelic P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8 P9. – getrouwelic (‘in oprechtheid’, ‘met trouw’) past niet in de context. 77 minnende geest P* (liebhabende gäiste, Marquard von Lindau, Das Buch der zehn Gebote, p. 32, r. 11): minne des geests P1 P3 P4 P5 P6 P7 P9, liefde des gheests P8. – Het vrouwelijk substantief minne gevolgd door het mannelijk voornaamwoord zijns selfs wijst op de fout.
DAT EERSTE DEEL
57
Dese duysternisse moest Moyses ingaen eer dat hem God claerliken thoonde. Hy moest hem scheiden vanden volcke ende van sinen broeder Aäron ende van sinen knechten, ende moeste in een doncker keeren op den berch, 6 daer hi God van aensicht tot aensicht aenscoude. Ende want dese drie wijsen inden alrevolcomensten waren inder weerdiger moeder Gods, daerom was ooc haer aenschouwen claerder ende hogher dan eniger creatueren die oyt 7 waren. Nu om te weten wat si schoude inder aendacht. Als die weerde moeder ons Heren inder schouwinge stont der donckerheyt ende der duysternisse, so en schoude si daer niet anders dan een eenvoldich licht daer si 8 in sach die claerheyt die God selver is. Sij sach God ende alle dinc sonder onderscheit in een eenvoldich ghesichte, dat licht metten lichte. Ende dese openbaringe des eewigen lichts vernyeuden haer sonder onderlaet in haer, 9 inden inwendichsten haers gronts, inder hoochster (35v) edelheyt des gheests. Dit duerde stadelick, in onmetelijcker lusten, want si had hierin een ontsincken in der toecomender salicheit ende minden hier God met eener 10 eewigher ende ongescheydenre minnen. Alle ghescapen gaven ende alle creatuerlicheyt moesten beneden deser wijsen staende blijven ende alle creatuerlike wercken ende oeffeningen. Daerom wert si hier overformeert 11 metter godlijcker claerheyt boven alle beelden ende vernufticheyt, want dat was hier al vergaen ende verdwijnt78. Sij wert hier één metten lichte ende vervolchden hier haer eewighe beelde. Och, hoe seer is ons dese 12 wijse verborghen, hoe blint zijn wij daervan te spreken ende te ghedencken. Och, als dye edel maghet so seer opghetogen was boven tijt ende stadt, wat heimelicheden openbaerden haer God dan, als si sach die 13 eewighe, lichte claerheit ende die beelde alre dinghen als si in eewicheit aenghesien zijn, wat lusten si daeraf ontfinc! Alle lusten ende vrede die op aertrijck noyt ontfangen worden, waren die altesamen temael vergadert, soo 14 en waren si niet dan een puer bitterheit tegen die minste vrede die die weerde moeder Gods oyt ontfinck in dier wijsen. Ghi sult weten dat dat grondeloose wesen so seer doorvloeyden haren gront ende inwendicheyt 15 ende alle haer crachten, dat haer herte moeste hebben ghesmolten, en hadse die Heilighe79 Gheest niet onthouden, dat is God selver. Voort hadde dye edel maghet een chierheyt boven allen menschen. Want hoe hoge 16 si ghetoghen wert, soo en sach si des te min niet ander dinghen, noch en nam des te min niet haer selven waer. Ende dye chierheyt hadde si daervan, want si noyt erfsonde en ontfinck.
78 79
verdwijnt = ‘verdwenen’ heilighen
58
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Hierom hoorde si inden tempel 17 in deser afgescheydenheyt80 den dienst Gods met groten (36r) vlite ende aendachte, ende hoorden hem met drie wijsen. Die eerste was dat si daer teghenwoordich was met grooter ootmoedicheit haers herten ende ooc 18 uutwendichs schijns ende eerbaer ghelaet. Dye ander: si was daer met so groter eerweerdicheyt ende met ganser vlite, want si en sach niet om ende en sprac een woort nyet met yemandt, maer si sach alleen die 19 erweerdicheyt Gods aen. Dye derde: si was daer met so grooter begheerten ende ernsten, want haer en verdroot daer nyet; haer en verdroot Gods dienst nyet, maer hi was haer lustich ende begeerlijck boven alle dinghen deser 20 tijt. Vander vrienden Gods beschouwinghe. Dat XXVI capittel Het zijn ses puncten daer hem die scouwende menschen in oeffenen in haren 2 ghedenckinghe. Dat eerste is dat si bedencken dye chierheyt der creatueren, hoe die hooghe God daerin luchtet ende ons door die schoon creatueren 3 wencket ende te verstaen geeft dat wi hem minnen ende loven sullen, want hijt al om81 onsen wille gescapen heeft. Ende daerom sprac Sint Augustinus: ‘Hemel ende aerde ende al dat in hem is, die spreken82 my, Heer,83 dat ic dy minne, ende en houden84 4 niet op, si seggen dat85 yegelijcken, sodat hem nyemant ontschuldigen en can.’ Dat ander is dat si bedencken hoe seer ordineerliken die ewige wijsheit alle dinc gheschict ende aengesien heeft. Daeraf Sint Ancelmus spreect: ‘Al 5 dat di met rechter besceydenheit voorscijnt beter te wesen dan niet, dat weet dattet God gedaen heeft als een ordinaire86 des besten ende alles goets.’ Dat derde is datse vanden tween bedenckingen der sienliker87 dingen hem 6 oprechten in haren gemoede aen te sien die onsienlike dinghen. Want (36v) schoonheit der vercieringhe ende oock ordineringhe der creatueren vermaent hem te bedencken hoe seer schoon ende wijs die Heere moet zijn, dye des altemael een sake is. 7 Daerom laten si dan die tijtlike dingen ende dencken na den onsienlijcke dingen. Hierom seit ooc Sinte Gregorius: ‘Sullen wi comen in een bekennisse der onsienlijcker dingen, so moeten wi overtreden die sienlike dinghen.’ 8 Wij lesen ooc dat die coninc David, als hi in sinen gaerden ginc ende sach die schoonheit der leliën ende der rosen ende
80
afscheydenheyt al om P3 P9: al P1 82 spreken P3 P9: spreke P1 83 heer P3 P9: eer P1 84 houden P3 P9: houde P1 85 seggen dat P3 P9: seggen P1 86 ordinaire = ordineerre, ordineerder 87 sienliker P* (gesichtlichen, Marquard von Lindau, Das Buch der zehn Gebote, p. 36, r. 35): geesteliker P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8 P9 81
DAT EERSTE DEEL
59
ander welrueckende cruden, dat hy dan88 dick daervan ontfinc den Heyligen Geest. Dit was die sake, want hy 9 hem keerden vanden sienliken89 dingen totten onsienliken dingen. Dat vierde punt is dat si haer gemoede rechten90 te bedencken die dingen die in vernuft staen ende niet sinlic noch beeldelic en zijn, als wanneer die verstandenisse opwaerts siet 10 ende men bedenct die hemelsche choren der engelen ende dierghelijc. Dat vijfste is alsmen bedenct die dinghen die boven alle verstant zijn, als die grondelose gerechticheyt Gods ende die heymelicheyt der heyliger 11 Scrifturen ende dat inspreken Gods. Dat seste is alsmen dat inwendige ghemoede biedet tot dien dinghen die boven alle onderscheit zijn, als die heilige Drievuldicheyt ende die maechdelike gheboorte der weerder moeder Gods. 12 Dit zijn die ses puncten die daer opgaen den vrienden Gods in heyliger bedenckinge. Met desen puncten begripen si met alle heiligen welc dat si die lancheyt, dye hoocheyt, die diepheyt, die breetheyt, als Sint Pauwels seit. Hiertoe 13 sullen wi ons ooc houden, dat wi inder geminder91 godsvrienden scaren gevonden werden. Wij sullen begrijpen die hoocheit Gods, dat is: wi sullen ons dencken met minnen ende meiningen aen te hangen den hoochsten God; onse gemoede sal overgaen 14 in overweselicheit ende overclimmen alle sinlike dingen. Wij (37r) sullen oock begrijpen die diepte Gods, dat is: wij sullen Gods ongrondelicheyt aensien met dieper ootmoedicheyt, recht als Onse Lieve Vrouwe, die versweech al dat 15 goet dat God in haer gegoten had ende sprac van haerder grondeloser ootmoedicheyt. Wij sullen oock begrijpen dye breetheyt Gods, als hy hem met liefden gebreydet heeft in allen dingen. Deser breyden sullen wij volgen met eenen 16 ledigen, wijden gemoede ende ons in zijnder tegenwoordicheit vergeten. Want hierin wort die overweselicheyt gegeven in een verheffen ons gemoets over alle formen. Mer die lencte Gods is dye eewicheyt, die stille ende onwandelbaer is. 17 Hieraen sullen wij ons hangen met eenen gestadigen, onwandelbaren gemoede. Also sullen wij metten volcomen vrienden Gods den heyligen vierdach met heyligen ghedachten ende innigher oeffeningen verdrijven.
88
dan P5 P6 P7 P8 (dan, Marquard von Lindau, op. cit., p. 36, r. 42): dat P1 P3 P4, omissie
P9 89
sienlijcken P3 P9: onsienliken P1 rechten P3 (richten, Marquard von Lindau, op. cit., p. 37, r. 2): recht P1. – In P3 wordt rechten zonder spatie voorafgegaan door oprechten, gevolgd door een schuine streep. – Op deze plaats zijn de varianten talrijk maar de variatie is beperkt: recht P1, oprechten/rechten P3 P4, oprechten/recht P5 P6 P7, oprechte/recht P8, oprechten P9. 91 geminder P* (geliebten, Marquard von Lindau, Das Buch der zehn Gebote, p. 37, r. 15): gemeinder P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8 P9 90
60
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Hoe wij God aenbeden sullen ende dat beelt Christi uutwendich ende inwendich in ons drucken. Capittel XXVII Die edel mont Gods hevet gesproken: ‘God is een geest ende dyen aenbeden sullen, moeten hem 2 aenbeden inden geest ende inder waerheyt, ende niet inder uutwendicheyt, noch inden sinnen na lusteliker wijsen. Nyet en wil ic hiermede alle beelden verbieden, want ic wil een beelt in u drucken.’ Ghi sult u in dijnre inwendicheit dick 3 altemael verheffen opwaert int vaderlike herte ende daer suldy nemen dat onverbeelde beelt, dat eewige Woort, dat die hemelsche Vader uutgebeelt heeft uut sinen godlijcken afgront na spiegelicker wijsen, opdat dat alle dijnre 4 sielen crachten doordringhe ende doorgae. Eet ghy, drinct ghi, gaet ghi, slaept ghi of waect ghi, dit minlike beelde: en laet u nemmermeer afleyden van desen beelde, dat is vander Godheyt ons Heeren Jesu Christi, in weseliker 5 wijsen ende niet in beeldeliker wijsen. Ende na dat so recht al (37v) u leven ende u wesen, inwendich ende uutwendich. Ende doet recht als een schilder dye een beeldt ontworpen wil na een ander: dye aensiet met alder naersticheyt alle streken 6 des beeldts ende scrijft daerna in zijn tafel. Ende also aensiet ghy dat minlijcke, onverbeelde beeldt, waer dattet na zijnder godliker naturen sonder onderlaet weder inkeerden inden godliken afgronde, met allen dattet oyt vanden Vader 7 ontfinc, ende scrijft u beelde daerna. Aensiet ooc dit lieflijcke beelde na zijnder menscheyt ende neemt waer zijn ootmoedicheyt ende saechtmoedicheyt, ende dit niet met wijsen mer boven alle wijsen. Waer dattet u ghevalt – in 8 eenicheit of in menichfuldicheit, in steden ende in tijden – neemt emmer dinen spieghel voor u ende daeraen keert alle uws herten crachten. Rechtet uwe wegen ende spreect alle uwe woorden alsoft ghi voor hem stont. Eet ghy, so doopet 9 eenen yegeliken bete in sinen dierbaren bloede. Drinct ghy, so denct dat hi uut sinen gebenedijden wonden u te drincken geeft. Och, die dit aensage ende hem selven daerin oeffenden! Voort: slaept ghy, so legt u op zijn bloedighe herte. 10 Sprect ghi, so denct dat hi staet ende hoort u woorden, ende dat hi is voor u aensichte ende aensiet al u gelaet ende meyninge. Ende aldus versinct in dat edel, godlike beelt ende hy sal u wel opvoeren ende opverheffen in dat ongebeelde, 11 formelose beelt. Also wort een mensche toegesproken in zijnder inwendicheyt: ‘Wye hem selven sedt eer dat hem God settet, die wort ontsettet.’ Die luyden hebben veel meyningen, ende veel meyningen breken warachtelic die enicheyt. 12 Hiervoormaels inden gulden dagen, doen sprack een godlick meester: ‘Merct selve in uwen gronde welcke wercken of wise oft oeffeninge u aldernaest mach inleyden ende invueren int onverbeelde92, overweselike beelt, ende de93 wise ende oeffeninge 13 volge aldermeest, totdat ghi dijns selfs ende alder creaturen 92 93
onverbeelde P*, forma carentem L1: overbeelde P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8 P9 de = die
DAT EERSTE DEEL
61
(38r) ont|beeldet werdes ende inden godlijcken beelde boven allen beelden verslonden.’ Een corte oeffeninghe op dat Pater noster. Capittel XXVIII Vader onse, dat is: hi die ons gescapen heeft na hem selven ende is dat leven onser sielen. Die daer zijt: 2 hi is drievuldich ende één, een edel, minlick, soet, godlic wesen. In die hemelen, dat is: in my ende in allen redeliken creaturen; daerin heeft hem God gehemelt. Dit is dye voorreden van dat Pater noster of die manier daer wi God 3 eerst mede aenspreken sullen. Nu volgen die seven gebeden dyemen bidden sal. Geheylicht werde uwen naem. Dan wort sinen naem in ons geheylicht, als ons dye Godheyt van binnen also verclaert dat het van buten uut ons schijnt, 4 opdat al dyegeen dye ons sien, loven mogen u, onsen Vader die inden hemel zijt. Toecome u rijc. Dat is: onse siel, want dat is zijn rijc, daer hy geerne in is. Daerom sullen wi hem dic noden daerin te comen ende dat te regeren na sinen 5 alderliefsten wil. Dijnen wille geschiede als inden hemel ende so inder aerden. 94 Dat is: dat wij sullen bidden, gelijc als sinen wil geschiet hierboven inden hemel, inden heyligen ende enghelen, dat hy ooc also moet geschien in ons inder aerden. Want 6 die heyligen wilden liever haer lichamen weder aennemen ende lijden al dat si geleden hebben, ende die enghelen hadden liever te nyet te werden, eer si eens wilden doen teghen den wil haers scheppers. Gheeft ons huyden onse daghelicx 7 broot: dat broot des berous, der penitenciën, des heylighen sacraments, der leeringhe ende dat lichamelijcke broot. Ende vergeeft ons onse sculden, als wij vergheven onsen schuldenaren. Dye ons 8 misdoen, dye doen teghen tghebot Gods. Ende also doen wij oock, als wij yemant misdoen. Ende dat en (38v) wort ons niet vergeven, wij en moeten eerst vergeven. Ende wij en connen geen misdaet vergeven mer wij en sullen gheen 9 wraec begeren. Ende wij sullen God die wraeck geven ende so wil hijt ons wederbetalen. Ende wij en sullent onsen viant niet laten misgelden mer voor hem bidden, dat hi met God vereenicht mach worden ende comen sonder middel ten eewigen 10 leven. Dit aldus biddende voor hem, sal ons dat oec sonder twijfel geschien. Ende en laet ons nyet inleyden in becoringe. Dat is: en wilt nyet toelaten dat my mijn vleesche, dye werelt of dye duvel in eenige becoringe der sonden 11 leyde, daer ic begeerte, genoechte of consent toe gheve. Mer verlost ons van dat quaet, want dat inder hellen bernt. Nu roep ic met die heylige kercke: Amen, dat is: dat moet ons geschien door dye alderreynste joncfrou 12 Maria ende door dye eerwerdighe vrucht haers heylighen lichaems, Jesus Christus. Amen. 94
als inden hemel ende so inder aerden p1: inden hemel als inder aerden P1 P3 P9
62
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Een devote oeffeninge ende lange bedudinge op dat Pater noster, met VII woestijnen. Capittel XXIX O Vader onse, ghy zijt dat beginne ende scepper alre dingen. O Vader, ghy vermoget alle dinghen, 2 ghy onthoudt alle dingen, ghi bekent alle dingen, ghi voedet alle dingen, ghy siet alle dingen, ghy zijt alle dinc, ende ghy en behoeft geen dinc. O Vader van al, ghy verstaet die meyninge, ghy antwoort den 3 gedachten, ghi weet dye begeerten. O Vader, ghi sterct, ghy vermaent, ghy leert. Die daer zijt. Och lieve Vader, wye sidy? Die daer is. Wye is dan die daer is? Dat is de hoge drievuldige eenheyt. Een vrije, edel, minlic, soet, 4 onbewegelic, godlic wesen, hebbende in hem besloten die godlike, hoge Triniteyt. O wesen alles wesens, o leven alles levens, licht alder lichten, ic en can u niet volloven: ghi zijt ongrondeerlic, onuutsprekelic, onbescrivelic95, u selven (39r) 5 al|leen bekant. A, a, a, a Vader, a Soon, a Heylige Geest, ick ben een kint, ic en can niet spreken; ic ben besmet van lippen; ic ben te cleyn u te loven. Wee, wee, wee, o wee 6 my, Here God Vader, mijnre voorledenre sonden genade; o wee my, Here God Soon, mijnre dagelicscher misdaet hulp; o wee my, Here God Heylige Geest, mijnder eewiger pinen verlossinge. In dye hemelen. Wat ende wye zijn die hemelen daer ghi zijt? O Vader, dat zijn alle redelike 7 creatueren, enghelen ende menschen. Hierom bid ic u, o eewige waerheyt, o eewige wijsheyt, o minlike eenicheyt, sonder welc ic niet en vermach, trect my in u ende vereenicht mi met u ende en laet my niet leven sonder u, want ghy zijt doch dye 8 siel ende dat leven mijnder sielen. Dat eerste ghebet ende eerst: woestijn der Godheyt Gheheilicht werde uwen naem. Ic bid u, o soete Here Jesu, door dye verdienste uwer heyliger 9 mensheit, laet u Godheyt in my schijnen, opdat ic door dye cracht uwer gebenedijder Godheit na moet volgen u heylige menscheyt. Ende dat dan uwen heylighen naem daervan moet werden geheylicht, ende leyde mi in dye woestijn 10 dijnre Godheyt ende brenge my daer u geen creatuer en verstaet dan ghy selver; ende geeft my te verdwalen in deser woestijnen, dat ic daer nemmermeer uut en come, mer dat ick inden afgront der Godheyt mi selven met allen 11 minnenden gheesten verliesen moet. Dat
II
gebet ende woestijn der weseliker penitenciën
Toecome u rijc ende jaget alle u vianden daeruut. Ic bid u, o edel minnaer der sielen, door alle dye 12 miraculen die ghy opter aerden gedaen hebt, sonderlinge 95
onbeschrivelick H p1 P9: onbescriftelic P1
DAT EERSTE DEEL
63
te Hiërusalem inden tempel, jagende daeruut al die copers ende vercopers: also laet u Godheyt in my schijnen ende besittet selver mijn siel, welc u rijck is, ende regeertse na (39v) 13 uwen alderliefsten wille. Ende leyt my inde woestijn der warachtiger, weseliker penitenciën, also dat ick alle quaet moet laten ende dye boosheyt moet haten. Dat
III
gebet ende woestijn des gheestelijcken levens 14
Dinen wille geschiede als inden hemel so inder aerden. Gheeft my dat uwen wil moet geschien in my ende in allen creaturen hier opter aerden, als hi geschiet in allen creaturen hierboven inden hemel, daer 15 alle heyligen overeendraghen in dinen wil, also dat si liever te niet wilden gaen eer si eens deden tegen uwen godliken wil. Nu bid ic u, lieve Vader, volbrenct in my uwen godliken wil. Want ic sonder u niet en vermach, als ghi selver gesproken 16 hebt. Ende leyt my inde woestijn des rechten geesteliken levens, opdat ic leven mach na die edelheyt des geestes. Ende gheeft my reynicheyt des gheestes, der sielen, ende des lichaems, ende gehoorsaemheyt ende weselike96 17 armoede. Ende door die verdienste uwes vroliken, menscheliken geestes, laet u Godheit doorschijnen in mijnen geest ende maecten heel vreedsaem. Want in weelden wildy wonen, vrije, want ghy en wilt nyet bedwongen zijn, opdat u 18 gebenedijde Godheyt genoecht heb97 in mijnen geest te rusten ende dat, tot uwer gloriën, mijn gheest van u geregeert moet werden. Dat IIII gebed ende woestijn des herten 19 Gheeft ons huyden onse daghelicsche broot, want sonder u en moghen wij nyet onthouden werden. Hierom, o lieve Vader, geeft ons altijt dat broot des heylighen sacraments, daervan 20 mijn siele ghespijset mach werden, ende dat broot dijnre heyligher leeringe, daervan ick getroostet werde, ende dat broot der natueren, waermede ic ghespijst werde. Ende leyt my in die woestijn mijns herten, opdat ic daer (40r) 21 eenich met u moet zijn. Ick bid u innichlijc door u minnende herte ende door dye verdienste uwer heiliger, droeviger sielen, laet u Godheyt in my ende door my schijnen, opdat u gebenedijde Godheyt genoecht heb mijn siele 22 te besitten, ende dat tot uwer gloriën. Wilt doch alle dye crachten mijnre sielen weder setten op haar rechte stede98, opdat ghy daer eer van hebt ende daermede wercken moecht uwen alderliefsten wille. 23
96 97 98
weselicke H p1 P9: weseliker P1 heb H p1 P9: hebt P1 rechte stede H P3 P9: rechte P1
64
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Dat V ghebet ende dye woestijn des hemels Vergheeft ons onse schult, als wij vergeven onsen schuldenaren. Och lieve Vader, hier geeft ghy my te kennen dat ick vergeven moet, sal my 24 vergeven werden. Ick bid u, lieve Vader, voor al diegene dye my ye misdaen hebben in eeniger manieren, wilt hem dat vergeven. Ende vergeeft my al dat ick tegen u ende mijnen evenmensche heb misdaen, ende geeft my lijdtsaemheyt, 25 opdat ic my nyet en moet wreken oft wraeck begheren. Ende leyt my in dye woestijn des hemels, daer ghi ons toe geschapen hebt, daer si alle één99 zijn in u, dye dat opperste goet zijt, daer nyemant den anderen en misdoet: daer 26 hebben si eewigen hongher na dy. Als si u duysent jaer gebruyct hebben, so duncket hem wesen maer éénen dach, ja, mer één oghenblick. Sij zijn daer arm, want si hebben hem in God verloren ende dye blijschap gaet over haer 27 hooft. Sij spieghelen hem daer altijt in dat spieghel der heyligher Drievuldicheyt ende sien hem selven in eewighe, duerende vruechde altoos nyeu. Nu bid ick u, lieve Vader, door dye verdienste uws reynen, gewonden 28 lichaems, dat u Godheyt genoechte hebbe in mijn lichaem te wonen, ende dat tot uwer gloriën, opdat ghi vrede ende vruechde hebben moecht in my. Dat VI ghebet ende woestijn der werelt (40v) 29 Ende en laet ons nyet inleyden in becoringhe. O Here God, Vader almachtich, en wilt doch nyet toelaten dat my die viant, de werelt, dat vleesche inleyden in eeniger becoringe daer ic genoecht oft consent 30 toe mocht geven. Ende leyde my in de woestijn der werelt, dye daer woest is van gewarigen vrede ende sekerheit der eewicheyt. Ende geeft my te kennen waerom si de werelt heet. En heetse nyet daerom dye werelt, want in haer en is niet 31 dan werren? Hierom, o bedriegende werelt, wil ic van u vlien, opdat ic in u nyet en verwerre ende opdat ghi mi ende alle u inwoonders bitter moghet werden. Dat VII ghebet ende woestijn der hellen 32 Mer verlost ons van dat quaet, dat u mishageliken is. Ende al dat ic misdaen heb, dat u mishaget, daeraf geeft my gewarigen rouwe ende helpt mi dat ic dat biechten ende beteren moet. Ende leyt mi in die woestijn der 33 hellen, die daer woest is van allen goet, opdat ic sien mach hoe dat dat quaet daer gepijnicht wort, opdat my nemmermeer en lust quaet te doen, mer dat ic u heylich leven na moet volgen ende vlyen uut my ende wonen in u. Nu 34 roep ic met al die gelovige kercke: Amen. 99
alle een H p1: alleen P1
DAT EERSTE DEEL
65
Een devoot gebet ende bedudinge op dat Ave Maria. Capittel XXX Weest gegroet, Maria. O gebenedijde joncfrou Maria, u moet groeten dye afgrondige, 2 onberuerlicke rijcdom des godliken wesens. U moet groeten dye almachtige mogentheyt des Vaders, welc u vercoren heeft dat zijn eewich Woort in u vleesch ende bloet soude aennemen om onsen wil. U moet groeten Jesus Christus, 3 warachtich God ende mensche. U moet groeten die Heylige Geest, die levendich maect ende verlicht, overmits cracht des Vaders ende wijsheyt des Soons, alle menschen dye dat begheren. O Maria, ghi hebt geweest dat alderbequaemste (41r) 4 instrument der heiligher Drievuldicheyt, ende dat beduyt die eerste letter van uwen heiligen naem: M. Die A beduit die armoede uws geests. Die R dat ghi waert rein inder sielen ende inden lichaem. Die I dat ghi waert innich 5 van geest. Want u soete, innige toegeestinge bewechden den hoghen, onberuerliken100 berch der Godheyt alsoo dat hi in u vloeiden. Ende ghi waert altijt met God vereenicht ende daerom verenichden hem met u die daer is 6 Alpha et O, begin ende eynde. Dat bediet die laetste A uws heiligen naems. O Maria, ic begeer dat u nu moet groeten die engel Gabriël met al den inwoonders des hemels, u vernieuwende die engelsce groet dusentich 7 dusentwerf in dier wijsen als si van u alderliefste liefhebbers oyt gesproken wert. Vol genade. O soete joncfrou Maria, moeder der suyverder minnen, dye God selver is, ghi zijt vol genaden, welke genade God is, want God is 8 mensche in u geworden om onsen wille. O Maria, moeder des heiligen hopens, daer al onse hope aen staet, dat is Gods menscheit, door welck wij zijn verlost, nu bid ic u, door die vereninghe die daer was ende is ende wesen 9 sal eewelic tusscen der Godheit ende der menscheit, ende u reyn lichaem ende siele: bidt u lief kint voor mi dat hi mi met hem wil verenigen, opdat zijn vruecht in my si ende mijn vruecht in hem vervult werde. Die Here is met u. 10 O Maria, die Here is met u, die Here die Vader, die Heere die Soon, die Here die Heilige Geest; niet drie Heren mer één Here is met u. God die Vader, God die Soon, God die Heilighe Geest, niet drie goden mer één God. Die Here is met u. Die 11 ongescapen Vader, ongescapen Soon, ongescapen Heylich Geest. Eewich Vader, eewich Soon, eewich Heilich Gheest. Niet drie ongescapen, mer eenheit in de Drievuldicheit ende Drievuldicheyt in der eenicheit, drie in (41v) 12 een|re mogentheyt, wijsheyt, goetheyt.
100
onberueerliken
66
DIE EVANGELISCHE PEERLE
O Maria, die heilighe Drievuldicheyt was ende is ende sal ewelic met u wesen. Met u is Jesus Christus, God ende mensce, ende al in één persoon. Mer die mensceit101 en wort nyet die Godheit noch die Godheit en 13 wort niet die mensceit. Mer God heeft die mensceyt van u, o reine maget, aengedaen. Nu bid ic u, dye daer zijt een instrument der heiliger Drievuldicheyt, dat ghi die eenvuldicheit der Drievuldicheyt voor mi bidden wilt, dat God mi 14 overmidts die cracht der heiliger Drievuldicheyt ende overmidts dat verdienst zijnder mensceit, wilt maken bequaem, opdat hy bi mi mach zijn ende ic met hem, ende in mi mach volbrengen zijn alderliefsten wille. Gebenedijt zijt ghi onder alle vrouwen. 15 O moeder mijns Heren, ghi zijt gebenedijt boven alle vrouwen, want van uwer benedictie verblijt hem hemel ende aerde met al dat daerin is. Ghi zijt gebenedijt boven alle creatueren, want God is mensce gheworden in dy ende ghi zijt reyn 16 joncfrou gebleven, ende hy heeft negen maenden lanck gherust in u ende hi heeft ghesoghen u reyn, joncfroulijcke borsten. O reyn maget, bewijst mi nu u moederlike trouwe ende thoont nu uwen geminden Soon u 17 geglorificiëerde, heylige borsten, met welcken hy hem om onsen wil geweerdichden gespijst te werden, ende bidt hem dat hi sinen Vader thoonen wil zijn heylige vijf wonden, die hi uut minnen om onsen wille ontfangen heeft, 18 opdat ic daerdoor van al mijnen sonden gereynicht moet werden ende dat hi vrede ende vruecht mach hebben in my. Ende gebenedijt is die vrucht dijns lichaems. O Maria, in die vrucht dijns heilichs lichaems is alle 19 genade des levens ende des duechts. Alle dye overlijden ende voorbygaen datgheen dat besmetten mach, die sullen van uwer heyligher vrucht102 vervult werden. Want hem die hemelen, engelen ende heylighen niet begrijpen (42r) 20 en conden, ghy hebt in uwen schoot gheleyt. Ende ghy baerden die u gheschapen heeft. Ende die dat werck der heyligher Drievuldicheyt regiert, die hebt ghi in u besloten: dit is die vrucht dijns lichaems, Jesus Christus. 21 Amen. Nu bid ic u, o moeder des Heeren, door dye ghenade die God aen u gedaen heeft, dat hy die menscheit van u ontfangen heeft ende is u onderdanich gheweest ende heeft u zijn moeder gemaect ende heeft u gegeven sinen 22 Heiligen Geest met zijn seven gaven, daer hi u mede verchierde ende bequaem maecte: so bidt voor mi, dat mi dye Godheyt overmidts zijn weerde menscheit wil vercieren met die seven gaven des Heyligen Gheests, opdat hi vrede ende vruecht 23 mach hebben in mi. Dit wilt mi verwerven aen dye weerde vrucht dijns buycks, opdat ic verenicht moet werden met hem sonder scheyden. Amen.
101 102
mesceit vrucht H P9: vruecht P1
DAT EERSTE DEEL
67
Een beduydinge vanden hogen ende weerden naem Onser Lievrouwen Maria ende van harer heylicheit. Capittel XXXI Die eerste letter van den weerde naem is die M, welc in haer hevet besloten dye drievuldighe 2 eenicheyt. M beduyt dye drie overste crachten Marie, waermede si God alreghelijcste was ende was één geest met God ende wert van hem gewracht. Ende si boot haer selven als een bequaem instrument daer God 3 mede wercken mocht sinen liefsten wille. A beduyt dat si was arm van geeste, want si droech haer selven stadelijck God op in een vernieten haers selfs, begeerloos, willeloos, werckeloos, als doen si onghescapen was. Ende 4 hiermede openden si God den inganc haers geests, hare siele ende haers lichaems. R beduit dat si reyn was van geest, want si en cleefde noyt met eniger genoechten aen die gaven Gods of en gebruictese niet tot wellust haers geests. Si was rein 5 inder sielen, want si en wert niet geneicht tot eenige creatuer103 (42v) mer verchiert met allen duechden. Sij was reyn van herten ende van lichaem, want si en wert noyt beweecht tot sonden. Ende hiermede was si sneeuwit blinckende, den 6 engelen gelijc, ende was doorschenen metter Godheyt. Al was si seer scoon, si en wert noyt met ghenoechten der quader begeerten aengesien. I beduyt dat si innich was van geest, want die soete toegeestinge beweechden den onberoerliken, hogen berch der Godheyt, also dat dye inaderen der 7 heiliger Drievuldicheit soetelic ontsprongen ende minlic in haer vloeyden. Sij was ynnich in haer siele, want alle dye crachten haerder sielen waren altijt 8 opgericht inden love Gods. Si was innich van herten, want haer herte was also soetelic ende mildelic ontloken. Als een welriekende rose gaf si rooc ende doorginc met vueriger begerten den doordringende, onbegripeliken afgront der Godheyt, daer 9 si den geminden terecht gevonden heeft; ende heeft met haren soeten rooc met inniger wellusten doorschoten die cracht der mogentheyt, ende ghewont die eewige wijsheyt met haer schoonheit, ende die ewige goetheit wort droncken van haer 10 minne, om altemael in haer te vloeyen met alle sinen weelden, ende gaf haer gewelt over al zijn rijcheit. Ende aldus heeft si dat levendige voetsel uut hem getoghen, sodat si voortaen haer selven niet en leefden, mer denghenen die 11 daer is een leven der levender. Die laetste A beduit Alpha et O, begin ende eynde. Want al haer doen ende laten was vol godliker meininghe ende God was altijt in haer dat begin ende eynde. Want si was altijt met God vereenicht 12 ende noyt ogenblic uut zijn tegenwoordicheit. Daerom en had noyt creatuer beeldinge oft toeganc in haer, mer si aenscoude metten engelen alle dingen eenvoldelic in God ende vant hem 103
createur
68
DIE EVANGELISCHE PEERLE
altemael ende bloot inden gront ende in dat wesen 13 haerder sielen, in dat binnenste haers geests. Daerom en was si (43r) niet uutghekeert met haer cracht na hoocheyt ende menichfuldicheit, mer altijt eenvuldich ingekeert uut haer selven in God ende God in haer. Ende daer wert si 14 gewaer den104 adel105 ende die fonteine der Godheit ende bekenden den oorspronc in haer. Aldus was Maria die aldervolcomenste, want si ginc altijt in haer oorspronck. Daerom is si wel met recht Maria geheeten, want si heeft altemael arme, 15 reyn, ynnich ende godlic geweest, ende meer een hemels creatuer dan eerts. Want si was enen hemel in haren geest ende buychde den hemel der hemelen in haer. Sij was een paradijs in haer siele, want si was also met dye claerheit 16 der Godheit doorscenen als die eerste mensce int paradijs, want si en hadde in haer gheen middel.106 Hoe si met die negen choren der engelen omringhet was 17 Si was metten seraphinen bernende in haer ghedachten vol godliker liefden. Sij was metten cherubinnen vol bekennisse in haer verstant, inden godliken spiegel. Sij was metten thronen een setel daer God in 18 rust: also was si met haren wille met God verenicht. Sij was metten dominaciën onse gestadige verbiddersse. Si was metten principaten een verwinresse deser weerelt. Sij was met den potestaten een bedwincstersse der booser geesten. 19 Sij was metten vertuten altijt geordineerlic ende besceiden in haren dienst. Si was metten archangelen een dobbel bootscapbrengster, want si ons God voortgebracht heeft, die ons allen condichden die eewige vrede. Sij was metten engelen 20 een dienstmaecht ende aldus wandelde si int midden van hem. Die eerste gebuerte: inden gheest Marie Die eerste gebuerte is daer God geboren wert inden geest Marie. Overmidts haer reynicheit 21 behaechde si God ende overmidts haer minne dwanc (43v) si God dat hi hem insanc inden gront haerder sielen ende in die stille, ledige vrijheyt, daer dat middel zwigen is. Daer enichden hijse in hem ende sprac met
104 ghewaere den p1, gewaer die P3 P9: gewaer-den (verbindingsteken tussen gewaer- en -den bij woordafbreking op het einde van de regel) P1 105 adel p1: edel P1, edelheyt P3 P9 106 middel p1: middel tusschen God P1. – Het voorzetsel tusschen wordt normaal gevolgd door twee of meer elementen waartussen iets plaatsheeft. Het Mnl. W. geeft in ieder geval geen enkel voorbeeld waar op tusschen slechts één element volgt. Maar volgens de versie van p1 hoeft middel niet verder bepaald te worden. Zoals op vele andere plaatsen in Peerle betekent het ‘hindernis’ en uit de context blijkt dat het om een hindernis tussen Maria en God gaat. Opmerkelijk is dat alle drukken van P2 tot en met P9 de versie van P1 volgen.
DAT EERSTE DEEL
69
haer zijn verborgen Woort ende 22 baerde sinen enigen Soon in haren geest met een onsprekelike vruechde ende liefde. Ende dit is de ewige gebuerte in Maria ende de duister nacht, dat is: inden geest daer dat verstant doncker wort. Want daer dat ongeschapen licht opgaet, daer en 23 mach geen gescapen licht dueren, want die nacht wert verwandelt inden dach, dat is: dat gescapen licht der sielen wert verwandelt in dat licht der eewicheit. Ende si overghaf haren geest in dat ongescapen wesen der Godheyt ende haer 24 siele sanc neder in dieper ootmoedicheyt. Die ander gebuerte: inder sielen Marie Die ander ghebuerte. Hiermede tooch si die soete minnevloet ende dat licht der ewiger wijsheit 25 neder in haer siele. Ende die Vader der lichten en conde hem niet onthouden, hi en moest baren sinen enigen Soon in haer siele. Ende hi overformdese altemael in hem. Ende die Heilige Geest beweechde haers herten bloet menscelike 26 nature aen te nemen. Ende die Vader begeerde consent van haer inden geest, ende begeerde dat sinen enigen Soon menscelike nature in haer aen mocht nemen ende van haer geboren wilde worden door werckinge des Heiligen Geests. Ende doen verscricten si 27 van ootmoediger scamelheyt ende antwoorde met minliker, anxtvoldiger toegeestinge: ‘Dat en ben ic niet weerdich, mer mocht ic der moeder107 maget zijn.’ Ende hi wilde datse die moeder soude zijn. Doen sanck si noch dieper in een 28 vernietinge haers selfs. Ende nu wert den raet gesloten dattet zijn moeste ende dat hem God niet langer en mocht onthouden. Ende si wert gegroet vander heiliger Drievuldicheit met een overschinende licht ende met een doorvloeiende claerheyt, ende met een 29 strael der minnen wort doorscoten al haer binnenste, sodat si (44r) lieflic consenteerde. Ende in dat ogenblic was die engel Gabriël bi haer ende heeftse gevonden inden geest, haer soetelic groetende, seggende: ‘Weest gegroet, Maria, vol genaden, 30 die Here is met u.’ Doen wert si vervaert van deser groeten, overmidts haer diepe ootmoedicheyt, van alsulcker groeten die noit meer en was gehoort. Ende ooc wert si verscrict, want si temael in was getogen tot die overhoge, godlike 31 misterie; want die Vader hadse altemael van binnen geweldelic doorvloten, ende overstorte ende doorclaerde al haer gebeenten ende merch. Die Heilige Geest maecte een soete beweginge in haer binnenste ende dede een minlike wandelinge in 32 haren bloede ende dede al haer aderen soetelic ende minlic ontluycken; ende al dat bloet liep geweldelic na haer herte, dat also ontsteken was metten vuerigen brant der liefden. Ende dye Heilige Geest nam drie vanden alrereynsten, puersten 33 bloededropelen haers 107
moeder p1: moeders P1 P3 P9
70
DIE EVANGELISCHE PEERLE
herten ende maecte daeraf een alte bequaem lichaemken, seer clein van maecsel, nochtans met al zijn volcomen ledekens. Ende die radiën des eewigen lichts – dat daer is dat Woort des Vaders – was altoos in haer 34 binnenste ende verbeide met groter begerten dat consent, dat hi menscelike nature aennemen wilde. Ende hi wert also doorwont ende hadde also grote genoechte in haer maechdelike stemme ende in haer soete woorden, die si so ootmoedelic sprac, 35 doen die engel tot haer sprac: ‘Siet, ghi sult ontfangen ende baren een kint, ende dat sal geheeten werden een Soon des alderoversten.’ Doen si daerop antwoorde: ‘Hoe sal dat gheschien want ick gheenen man en bekenne?’, 36 doen sprac dye enghel: ‘Dye Heylighe Gheest sal van boven in di comen ende die cracht des alderoversten sal u omschemen.’ Ende doen si hoorde dat haer joncfroulike reinicheyt niet gequetst en soude werden, ende dat si vanden Heiligen 37 Geest vruchtbaer soude werden overmidts de (44v) besche|minge108 des alrenoversten, so gaf si haer consent ende sprac: ‘Siet hier een deerne des Heren, my ghesciede na uwen woorde.’ Sij sprack een ootmoedich woort ende 38 tooch in haer dat ewich Woort: Dat Woort is vleesch geworden ende heeft in ons gewoont. Van die tijtlike gebuerte inden lichaem Marie Die derde gebuerte. Sij wert doorschenen met dat licht van hogen licht ende 39 doorscenich. Open wert die poorte Christi, vervult met volre graciën. Dye coninc gaet daerdoor109 ende si blijft ghesloten als si was van beginne, gelijc Gedeons vel, daer die dauwe in nederquam ende nochtans die aerde nyet nat en wert: 40 daerby wert verstaen dat vleesch der maechdeliker reinicheyt Marie,110 dat niet besmet en wert, al wast dat si een sone ontfinck ende baerde. Aldus was si bequaem te zijn een dochter des Vaders ende een moeder des Soons ende een bruyt 41 des Heilichs Geests, een sacrarium ende een tempel Gods, daer hi soetelic in rust, in dat maechdelic lichaem, als een bruydegom in zijn slaepcamer. Ende hi hadde also groote ghenoechte ende weelde onder haer maechdelic herte te rusten 42 als in een prieel van allen welriekenden bloemen ende cruyden, want si was vol van allen duechden, als die engel sprac ende hiet haer vol genaden te wesen. Want die speciën haers welriekender duechden heeft die hemelen der heiligher 43 Drievuldicheit honichvloeyende gemaect ende heeft met vruchtbaerheit hemel ende aerde vervult. Sij is die blinckende dageraet, want si heeft al de werelt verlicht. 108 bescheminge p1: bescherminge P1. – Het betreft de overschaduwing van Maria door de Heilige Geest (Luc. 1:35). 109 daer door p1: door P1 110 Marie P8: Maria P1 P3 P4 P5 P6 P7, van Maria P9
DAT EERSTE DEEL
71
Si was bloot ingekeert inden gront ende in dat bloote wesen der 44 sielen, daer dat ongeschapen licht in woont, ende bekenden daer dat God alle redelike creatueren heeft gebeelt na hem selven – dat is: dat si geesten zijn want God is een geest – ende na zijn gelijckenisse, dat is: na die werckelicheyt der 45 driër crachten, die haren oorspronc hebben inden geest (45r) ende vlieten uut die eenvuldicheyt des wesens, ende dat hem God vereenicht heeft in dat beelt der sielen. Ende daervan hebben si den oorspronc in hem ende zijn in God gevoecht ende 46 gheëenicht111 gelijc die radiën der sonnen. Ende die dit wil bevinden ende gewaerwerden, die doe een afkeer van allen gescapen dingen ende vereenicht al die crachten zijnder sielen ende doe een inkeer ende gae uut hem selven over in God, dat is: inde 47 binnensten zijns gheestes. Daer wort hi Gods gewaer ende vint daerin alle goet ende eewich leven. Ende dit dede Maria. Si keerden haer inwaert ende dede enen overganc in God ende God weder in haer ende woude van haren reinen, 48 joncfrouliken lichaem geboren werden. Ende aldus heeft si voortgebracht dye sonne der rechtverdicheyt, ende heeft van ons genomen die maledictie Eve112 ende heeft ons wedergecregen die benedictie. Ende daerom heet haer die engel vol graciën doen 49 hi seyde: Weest gegroet, Maria, rose sonder doornen, dye de Vader inder Godheyt heeft verheven in zijnre mogentheyt ende bewaert van allen wee. Maria, du biste ghenoemt een sterre des meers: ghy zijt verlicht vanden Soon metten 50 lichte der claerder Godheit, met welcken ghi blinct seer claerlic boven alle u ander gaven. Dye Heilige Geest heeft u volmaect in volder graciën, doen hi u maecte een vat der godliker goetheyt ende alder goddiensticheit. Die 51 Here is met u in wonderliker manieren: dat Woort is vlees geworden in dy met werckinge des drievuldigen scheppers. Och, hoe soeten vat der minnen sidy. Ghy zijt gebenedijt boven alle vrouwen: dit tuygen alle geslachten. Dye 52 hemelen seggen di salich te wesen, want ghi zijt daerboven seer hoge verheven. Ende gebenedijt is die vrucht dijns heiligen lichaems. Geeft ons die soete vrucht altoos te gebruyken hier overmits een inwendige voorsmaeck, ende na 53 onser doot sonder middel daerin te verblijden in eewicheit (45v) over|mits zijn verdienste ende dijn gebet: Jesus Christus, die daer is een schijnsel des Vaders, een God der hoger majesteyt113, die ons heeft liefgehadt ende gheschapen ende in sinen 54 bloede ghewassen. Amen.
111 112 113
gheeenicht p1: gheneycht P1 Eve = Evae: ‘van Eva’ maesteyt
72
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Hoe wij den naem Maria gheestelick in ons sullen hebben ende met God vereenicht worden in dryerley gheboorten. Capittel XXXII O mijn siel, wildy immer inwendich ende 2 duechdelic werden ende den oorspronc in u gewaerworden, so aenmerct ende doet na dat volcomen exempel ende claer spieghel der joncfrouwen Maria, hoe si haer had inwendich ende uutwendich. So suldy in u een grote 3 behulpe van haer gewaerworden inden geest ende inder natueren. Ende wildy die bedudinghe van dye vijf letteren in u ghewaerworden, so scheydet u af van allen geschapen dinghen ende weest ingekeert, ende doet eenen overganc uut u selven 4 in God, in dat binnenste dijns geests, dat is: daer de drie overste crachten één zijn, daer God in is, ende wert één geest met hem ende wort van God gewracht, die daer is dye oorspronckelike fonteyn ende een soeten born des levendigen 5 waters, die daer die memorie vruchtbaer maect, dat verstant verclaert ende den wil ontsteect ende droncken maect in zijnder lieften. Ende hi is een voetsel des geests ende een leven der sielen ende een bewaringe ende onthoudinge des lichaems. Ende dit is 6 die bedudinge der letter M, die boven toe is: dat beduyt dat beelt Gods, daer die siel één geest met God mede is. Drie beentkens die daer beneden open zijn, beduden die gelikenis der heiliger Drievuldicheyt ende daer die siele mede van God 7 gewrocht wort. Die letter A beduyt ons dat wij arm van geest sullen zijn ende hebben een stadich opdragen ons selfs in God, opdat hi ons so gebruycken mach als hi dede doen wi ongescapen waren in God, ende werden in hem te niet, willeloos, 8 begeerloos ende werckeloos. Ende daermede is die inganc (46r) ons geests, onser sielen ende ons herten God geopent, dat God zijn edel werc ongehindert in ons wercken mach: in den hoochsten crachten dat overweselic, godlic werc ende inde nederste 9 crachten dat sedelic werc der duechden. Die letter R beduyt dat wi rein sullen zijn inden geest, dat wi de gaven Gods nyet en sullen gebruken na wellusten mer ter eeren Gods, ende inder sielen rein van allen smetten der zonden, ende inder herten ende 10 inden lichaem van allen quaden bewegelicheden. Die letter I beduyt ons dat wi innich sullen wesen ende ons gemoede ende al ons crachten der sielen ende ons herten opgerecht hebben tot God ende met hem verenicht. Die V letter, A, beduyt dat God in al 11 ons doen ende laten is dat begin ende eynde, ende dat wi sullen hebben altijt een godlicke meyninge in allen onsen wercken, opdat wij in ons gewaer mochten worden dese nagescreven driërley geboorten. Ende daerom moeten wi bloot ende ledich 12 ende afgesceiden zijn, ende al de crachten der sielen moeten op haer stede geordineert zijn, ende de wille
DAT EERSTE DEEL
73
ende begeerte ende meyninge Gode in allen dingen gehoorsaem sijn, dat God daermede wercken mach. Ende so wort de mensce in hem selven getogen 13 over al die crachten inde woeste woestijn der Godheyt, ende de geest die wort ingesoncken also diep inde godlike vereninge, ende dat wesen des menscen wort doorgoten met dat wesen Gods. So geschiet die eewige geboorte in onsen geest. 14 Die godlijcke geboorte inden gheest Tot desen puren gront so neyget hem God, ende door zijn mogentheyt so bekent hi hem selven in ongemeten claerheyt, ende van overvloedicheyt der rijcdommen so uutspreect hi 15 zijn eewige Woort in desen edelen gront ende doorgaet den geest met dye claerheyt der godliker sonnen, dat alle dye crachten daervan lijden dat inwercken Gods. Ende dat verstant wort van dat ongeschapen licht doncker. Ende dit 16 is dye godlijcke gheboorte, dye beteekent wordt by (46v) der eerster missen diemen in die kersnacht houdt, daermen in singet: ‘Die Here seyde tot mi: Ghi zijt mijn Soon, ic heb u huyden gebaert.’ Want dit is doncker ende 17 onbegrijpelic allen geschapen vernuft. Ende van deser hoger, godliker geboorten wort die mensche also groter rijcheyt ende lieflijcker genaden ende weseliker vrede ende vrijheyt in hem ghewaer, dat hem dat al die werelt ende al die bose geesten van 18 der hellen niet en connen benemen, want het is hem temael verborgen. Want in desen gront en mach niet roeren dan God alleen. Noch die siel en heeft daer geen werc met haren crachten, mer die crachten vlieten uut desen 19 eenvuldigen, weseliken gront; ende daerom en mach desen gront nyemant roeren. Die siel mach wel met haren crachten van buten in haer trecken formen ende beelden door haer vijf sinnen, mer inden gront en mogen geen beelden comen dan alleen 20 God: die gaet in desen gront ende werct daerin sonder alle beelden oft gelikenissen. Ende als si in haer keert ende een overganck doet in God, so wort si formeloos ende beeldeloos, grondeloos ende weseloos. Ende wanneer de geest 21 in God aldus overgeformt is ende alle dye crachten der sielen gesmolten ende die nederste crachten van allen uutwendigen dingen zijn gestorven ende afgetogen van allen menichfuldicheden, so geschiet inder sielen die ander geboorte als 22 hierna verclaert wort. Die tweede geboorte inder sielen Want die hemelsche Vader trect die begeerten der sielen om haer inwendelic tot God op te rechten, ende die Soon verlicht dye reden om haren gront te 23 doorsien, ende die Heilige Geest ontsteect den toorne om haer crachtelic tot God te geven. Ende vander overvloedicheit der genaden Gods so daelt God met
74
DIE EVANGELISCHE PEERLE
eenre liefliker genaden inder sielen, ende purgeert al haer binnensten, ende 24 straftse ende berisptse van alle dat hem in haer mishaecht, ende (47r) ont|steect haer metten brande der liefden, ende doet dat herte soetelic bewegen ende alle dye binnenste aderen so mildelijck ontluycken, ende verwandelt al dat bloet ende die natuer des 25 menschen in ootmoedicheyt, reynicheyt, verduldicheyt, gehoorsaemheit ende in schamelheyt ende in allen duechden daer Christus mede verciert was, ende maectse bequaem dat de strael der eewiger wijsheit ende dat Woort des Vaders in 26 haer geboren mach werden. Ende hiervan sinckse haer selven seer cleyn inden gront der ootmoedicheyt ende acht haer selven onweerdich al deser gaven ende genaden. Hierom en can hem die hemelsce Vader nyet onthouden, hi en eyscet van haer 27 consent dat hy sinen eenigen Sone mach baren in haer. So sincse haer altijt inden wille Gods ootmoedelic neder, dat hi met haer doen mach wat hem belieft in voorspoet ende in wederspoet. Ende hiermede trectse dat eewige Woort, dat 28 scijnende licht der Godheyt, in haer ende hi doorgaet alle haer binnensten metten scijnsel zijnder Godheyt ende verwandeltse altemael in hem, ende maect haer van graciën dat Christus heeft van naturen geweest. Ende wat is dit anders dan dat114 29 eewige Woort in ons vlees geworden is ende woont in ons? Ende dit gheschiet door dat gelove, als Sint Augustijn seyt: ‘Ghelooft ende ghi hebt ontfangen.’ Ende hier wort God geboren inder armer sielen, in dat huysken tot Bethlehem, 30 dat is: in onsen herten, inden stinckenden stal, daer alderley beesten in hebben gestaen, dat is: in ons consciëncie, dye onreyn is geweest van sonden ende dat herte, daer menichfuldelike beestelike gedachten in hebben ghestaen. Dat wort 31 nu verwandelt ende gesuyvert van deser welrieckender speciën, ende dye ondierbaerheyt wort verwandelt in edelheyt, ende die armoede wort begaeft metten costeliken schat. O wonderlike liefde ende afgrondige ootmoedicheyt Gods, 32 hoe waerdy aldus droncken van lieften ende verwonnen dat (47v) u nyet genoech en is eens geboren te worden, mer wilt ende begeert altijt inder sielen geboren te worden om haer met nieuwen godliken licht te verlichten ende te vervullen. O siel, hoe 33 moechdy u onthouden als ghy in u ontfanct den Soon Gods ende hi in u geboren wort van Maria, dat is: die geest, dye van God opgenomen wort. Ende dat eewige Woort gaet door haer ende wort geboren in dat binnenste der sielen. Ende hier 34 worden verdreven alle wolcken der duysternis ende de nacht wort verwandelt inden dach, want daer is opgegaen de godlike sonne der gerechticheyt ende verdrijft alle blintheyt ende onbekentheit. Want hi wort geboren inden armen huysken 35 tusschen den os ende den ezel, dat is: tusschen
114
dat = dat dat
DAT EERSTE DEEL
75
die toornlike crachte, diemen by den os beteekent, ende den ezel, dat is: die begeerlike cracht: dese hebben ootmoedelic gebuycht voor haren scepper. Ende in deser geboorten zijn wonderlike 36 dingen geschiet. Die tempel is gevallen ende alle die afgoden. Die tempel, dat is: ons eyghen opset, voornemen ende begrijpen;115 die afgoden zijn die menichfuldige verbeeldingen:116 die gaen daer te nyet. Die rose van Jerico heeft gebloeyt, dat zijn: 37 die duechden zijn bloeyende ende groeyende geworden inder sielen. Ende een fonteyn van olye spranc ende vloeyde tot inden Tyber, dat is: die fonteyn der barmherticheyt Gods vloeyt in die fonteyn der sielen. Drie sonnen verschenen ende 38 versaemden in eender sonnen, dat is: die heylige Drievuldicheyt openbaert haer inder sielen ende versaemt hem in één godlick wesen. Dye herderkens dye op haer cudde waecten, wert ghecondicht grote blijschap: dat dye Soon Gods geboren 39 wert in Bethleëm Jude.117 Glorie si God inden hogen ende inder aerden vrede. Ende si worden verblijt ende vrolick singende ende springende, ende met groter begeerte sochten si dat kint, dat zijn: dye affectiën der sielen werden verblijt 40 ende opgerecht met groter vrolicheyt tot dye (48r) ongehoor|de nyewicheyt. Ende Joseph coemt daer met ootmoedicheyt ende is in allen dingen dienstachtich den kinde ende der moeder, dat is: die reden dye is getrouwe Maria, dat 41 is: den geest, ende is haer in allen dingen onderdanich ende gehoorsaem. Ende Maria, dat is: die geest, wort omringt vanden engelen; ende met groter ootmoedicheyt aenbidt si dat ongeschapen licht ende eewige Woort; ende met alder 42 reverenciën ende weerdicheyt ombevanct si dat kint inden armen der minnen ende der begheerten; ende haer selven ende alle dye lieflike ghenade ende dat eewighe Woort offert si met grote dancbaerheyt den hemelschen Vader op; ende 43 leyt hem in dye enghe cribbe des godlijcken wesens totten love der heyliger Drievuldicheyt ende tot blijschap ende glorie des hemelschen heyrs; ende bidt om salicheyt alle des menscheliken geslachts ende dat alle menschen 44 aldusdanige vruchtbaerheyt in haer mogen gewaerworden ende dat doorschijnende licht der Godheyt in hem moet opgaen; ende voor dye sielen inden veghevier, recht oft si dat opter aerden so gheoeffent hadden, opdat si so 45 verlost worden uut alder ghevangenisse ende pijnen. In deser voorseyder nacht hebben drie coninghen in verren landen een sterre ghesien ende een stemme ghehoort, dat si souden trecken om te versoecken den 46 nyeuwen coninck in Israhel. Dat zijn: dye drie crachten onser sielen, dye in verren landen uutghekeert ende verdwaelt zijn, dye worden een nyeu licht van binnen ghewaer ende werden ingheroepen ende horen dye 47 stemme Gods 115 116 117
begrijpen p1: begrijpe P1 P3 P4 P5 P6 P7, begrijp P8 P9 verbeeldinge Jude = Judae: ‘van Juda’
76
DIE EVANGELISCHE PEERLE
in te comen in Israhel, dat is: inder sielen, daer dat Woort Gods, dye nyeugheboren coninc, in gheboren is, om hem te bekennen ende te aenbeden. Ende si zijn haestelijck inghecomen ende hebben hem 48 reverencie bewesen ende ootmoedelijck aenghebeden (48v) ende hebben hem geoffert gout, wyerooc ende myrre. Dye begeerlike cracht heeft myrre geoffert, dat is: doodinge ende stervinge van alle haer sinlicheyt ende begeerlicheyt; 49 dye redelike cracht dye wyerooc der vieriger gebeden; dye toornelike cracht dat gout der godlijcker liefden. Ende si zijn door eenen anderen wech gekeert tot haren conincrijc, dat is: in dat binnenste der sielen, dat haer rijcke 50 is. Ende Maria onthielt alle dese dingen in haer herte, dat is: den geest heeft den Woorde Gods met ootmoediger schamelheyt altijt bygeweest, ende overmits diepe ootmoedicheyt ende reynicheyt wort118 in haer opgevoet, ende 51 overmits gehoorsaemheyt so dient si hem, ende overmits verduldicheyt bewaertse hem ende blijft by haer. Ende dit is die ander geboorte, die daer is eensdeels geschiet inder nacht ende eensdeels inden dage, dat is: si is den mensche 52 eensdeels bekent ende eensdeels onbekent naden natuerliken verstant. Ende dese beteekent dye ander misse, diemen inden dageraet houdt, daermen in singet: ‘Dat licht sal huden schinen op ons, etc.’ Als nu dye mensche aldus afgescheyden 53 ende ingekeert is, ende alle dye crachten der119 sielen op haer stede geordineert zijn ende tot God opgetrocken zijn ende God gehoorsaem ende onderdanich in al sinen wercken, na dat spiegel ende exempel der joncfrou Maria, ende hier uutgiet120 hi 54 hem altemael in God ende God weder in hem met alle sinen weelden ende lieflijcker genaden, so gesciet die derde geboorte, die hierna volcht. Die derde geboorte inden lichaem Van deser milder rijcheyt Gods so en kan de 55 mensche hem altijt nyet verbergen, ten moet onderwijlen uut hem vloeyen ende door hem schijnen in woorden ende in wercken. Want van overvloedicheit des herten spreket dye mont ende die hemelen vertellen die glorie Gods. Want Sint 56 Augustijn seyt: ‘Wee dengenen, Here, dye van u swijgen.’ (49r) Ooc seyt dat121 evangelie: ‘U licht sal lichten over die menscen,122 opdat si u goede wercken sien ende daeraf glorificiëren uwen Vader die inden hemel is.’ 118
wort = wortet, wort het (nl. het Woord) der p1: haerder P1 P3 P4 P5 P6 P7, sijnre P8 P9 120 p1 leest hier: uutgeet. 121 dat P*: int P1 P3 , in P4, Cristus int P5 P6 P7 P8, het P9. – P1 schrijft elders in een gelijkaardige context: dat evangelie (1.31.20, 2.48.10). 122 mensce 119
DAT EERSTE DEEL
77
Ende als God aldusdanigen toeganc 57 heeft inder sielen ende zijn werc in haer ongehindert werken mach ende dese edel gebuert in haer becomen na godliker wijsen, ende dat hi die ewige gebuert mach baren inden geest ende inder sielen, dat is: in Maria, die also veel beduit als die 58 bitter zee, omdat dat nederste deel der sielen stadelic aengevochten wort met bangicheit ende tentaciën, daer si haer altijt in moet sterven opdat God in haer mach leven, ende ist dat si alle dese tentaciën verwint, so sal hi haer verborgen hemels 59 broot geven, dat is: een licht van hemelscer wijsheit, ende enen nyeuwen naem. Ende ooc wil hi haer geven enen blinckenden steen daerin gescreven staet dat niemant lesen en mach dan God ende si alleen, dat is: in dat verborgenste der sielen, daer God 60 met haer heymelic is. So en ist hem niet genoech dat hi geboren wort in Maria, mer hi wil ooc uut haer gheboren zijn. Doen dye hemel sinen loop volbracht hadde ende alle dingen waren int middel des zwigens, doen quam 61 neder vanden coninclijcken throon dat almachtich Woort. Nu, als alle die uutlopende sinnen ende crachten haren loop volbracht hebben ende zijn in rusten ende swigen, so coemt hi in ons vanden throon. Die throon in ons dat is dat gemoede oft 62 geest, daer God in rust ende woont. Ende dat almachtige Woort gaet door in die binnenste der sielen als een scharp sweert dat aen beide siden snijt totter sceydinge der sielen ende des geests, also dat dat overste deel der sielen van God 63 gewracht wert ende één geest met hem is, ende dat nederste deel, als die siele ende dat lichaem, navolgen dat exempel Christi. Dat sweert dat aen beide siden snijt is dat Woort Gods, welc bloet123 maect die siel inwendich ende uutwendich 64 van alle genoechten, dat daer niet en is dan blote liefde Gods. (49v) Ende hi set zijn tabernakel in die sonne ende gaet voort als een brudegom uut zijn slaepcamer ende vervruecht124 hem te lopen den wech als een gygant oft ruese. Hi voortcoemt uut dye 65 slaepcamer des geests inder sielen ende in dat herte des menscen ende verwandelt den mensche altemael in Christus’ natuer, ende maect hem van graciën dat Christus is geweest van naturen, sodat hi alle dingen door hem werct als hi door Christum 66 gedaen heeft in allen manieren van duechden, als voorseyt is. Ende in dese godlijdende mensce verblijdt hem God te wercken ende doet hem blijdelic lopen den wech zijnre geboden, inwendich ende uutwendich. Ende aldus wort Gods Soon uut ons 67 geboren. Ende dese derde gebuert wort beteekent bi die laetste misse, daermen singet: ‘Een kint is ons geboren ende een soon is ons gegeven.’ Hi is onser ende altemael ons eyghen, opdat wi altijt met zijn verdienst mogen betalen, ende ons 68 vercieren ende bequaem maken tot deser gebuerten. Ende so geeft hem God 123 124
bloet = bloot vervruecht p1: vervruechde P1
78
DIE EVANGELISCHE PEERLE
der sielen eygen ende wort sonder onderlaet van haer geboren. Want God woont in dat beelt der sielen, ende vlietet in dat nederste deel der sielen, ende hi is dat leven der sielen 69 ghelijc die siele is dat leven des lichaems, sodat dat lichaem nyet een let roeren en mach, die siele en moet dat selver doen. Also en can haer die siel niet roeren, God en moet dat doen. Aldus is God in alle die levendicheyt onser sielen, mer men 70 sal hem alleen inden geest aenbeden. Dat God die beduidinge van desen vijf letteren ende dese drie gebuerten geestelic in ons mach volbrengen, ende dat exempel der weerder moeder Christi na te volgen, opdat wi also kinderen Gods mogen 71 werden: des helpe ons God, die daer is drievuldich in personen ende een warachtich God int wesen. Amen. Die Credo oft Symbolum Apostolorum. Dat XXXIII capittel Ten eersten Sint Peeter: Ic gelove in God den Vader almachtich, schepper hemelrijcx ende aertrijcx. Sint Andries: Ende in (50r) 2 Je|sum Christum, sinen eengeboren Soon, onsen Heer. Sint Joannes: Die is ontfangen vanden Heiligen Geest, geboren van die reyner maget Maria. Sint Jacob: Hi is gepassijt ende gepijnicht onder den rechter Poncio Pylato, gecruyst, 3 ghestorven ende begraven. Sint Thomas: Hi ginc neder totter hellen ende inden derden dage stont hi op vander doot. Sint Jacob minor: Ende hi voer op totten hemel ende sit ter rechterhant Gods Vaders almachtich. Sint Philips: Vandaer sal hy 4 ten jonxsten dage comen ordeelen levendigen ende dooden. Sint Bartholomeus: Ic gelove inden Heyligen Geest. Sint Matheus: Die gemein heilige kerc. Sint Symon: Gemeinscap der heiligen, vergiffenisse der sonden. Sint Juda: 5 Verrisenisse des vleeschs. Sint Mathijs: Ende dat eewighe leven. Amen. Een oeffeninge opten Credo. Capittel XXXIIII Ic gelove in God den Vader almachtich, scepper des hemels ende der aerden, die daer God over al is, alleen te minnen, te ontsien, aen te beden. Ende in Jesum 2 Christum, sinen enigen Soon onsen Here, die daer is ontfangen vanden Heiligen Geest, door die vaderlike cracht ende wijse ordinancie van die rein joncfrou Maria geboren. O Here Jesu Christe, ghi die gesproken hebt ‘Niemant en coemt totten Vader dan 3 overmits mi’ ende ‘die mi siet, die siet ooc minen Vader’ ende ‘gelooft ghi nyet dat ic in minen Vader ben ende die Vader in mi is? Die woorden die ic spreke, die spreke ic nyet van mi selven; die Vader die in mi is werct die wercken.’ O afgront der Godheyt, ghi zijt 4 onsprekelic; o mijn scepper, u begeer ic te dienen ende die sonden te laten, al en soude ic nemmermeer loon ontfaen van u. Ic gelove dat Jesus Christus is waer God ende mensce, hi is die verdienst alre heiligen, ende dat ic sonder hem nyet en mach salich werden. 5
DAT EERSTE DEEL
79
Geboren uut die reine maget Maria ende heeft van haer aengenomen ons natuer ende dat ewige Woort is vleesch geworden. O mijn siel, merct dye hoge, mogende goetheyt (50v) des|geens die ons nature aengenomen heeft ende staet in 6 verwonderen. Ende merct hoe hi mensche geworden is ende hoe hi geleeft heeft, ende volcht hem na. Merct die sake waerom hi mensce is geworden ende verblijt u ende mindt hem boven al. Die gepassijt is onder Pontio Pylato, gecruyst, 7 gedoot ende begraven. Want, mijn Here mijn God, u heilige lichaem is in dijnre passiën seer mismaect, so geeft my dat ic alle mijn mismaecte sonden daermede125 ghenesen mach. Ic bid u, set u pijn, u cruyce ende u doot tusschen mi ende 8 u126 strange ordeel. Ende want ghi uut liefden voor mi gestorven zijt, so en mogen mijn sonden u minne niet verwegen. Hi is nedergedaelt totter hellen ende den derden dach stont hi op vander doot. O mijn alderliefste, u edel siele, doorclaert 9 metter Godheit, voer totter hellen met also groter claerheit dat al u vrienden daer salich ende verblijt af werden. Maer u heilich lichaem lach doot inden grave, berooft vander sielen, met zijn bloedige wonden, bewaert ende geënicht 10 metter Godheit. Mer in u opverrisinge vander doot so is die vereninge ende die claerheit also crachtich geworden in siel ende in lichaem overmidts dat inlichten der Godheyt, dat ghi scinende, bernende radiën uutgeeft ende ontsteect in 11 minnen al die u bidden. Nu bid ic u door dat verdienst uwer heyliger mensceit: laet u Godheit in mi schinen, opdat ic overmidts hulpe uwer Godheit na moet volgen u heilige menscheit. Hi is opgevaren ten hemel ende sit ter rechterhant 12 Gods des127 almachtigen Vaders. O mijn Here Jesus sit ter rechterhant zijns Vaders, want hi is hem gelijc. Ende hem is gegeven alle macht inden hemel ende inder aerden. Ende met onser natueren sidy opgevaren ende sit ter rechterhant uws 13 Vaders ende hebt ons die stede128 bereit. Ende al sit ghi inden hemel, ghi zijt bi ons gebleven inden heiligen sacrament ende wilt mi altijt gern overformen ende met u verenigen, opdat ghi (51r) mi tot u nemen moghet ende u vruechde in my si ende mijn 14 vruechde vervult werde. Vandaer sal hi ten jonxsten dage comen ordeelen levendigen ende dooden, dat zijn: goede ende quade. O mijn Here ende mijn God, ghi sult u openbaren inden ordeel, blinckende root met uwen bloedigen wonden. Ende 15 overmidts u minne sal uut u gaen een soete lucht, ende daermede wildi tot u trecken al dat ontladen is van sonden ende vervult is met charitaten. Want dese zijn u 125 126 127 128
daer mede H P3 P9: mede P1 mi ende u P3 P9: u P1 des H P3 P9: den P1 die stede H: stede P1
80
DIE EVANGELISCHE PEERLE
bequaem. Nu bid ic u door u bloedige wonden, die ghi uut liefden voor mi 16 ontfangen hebt, vergeeft mi mijn sonden ende vervult mi met charitaten, opdat u bitter lijden nemmermeer aen my verloren en moet zijn. Ic gelove inden Heiligen Geest, dat is: ic hebbe vast betrouwen inden Heiligen Geest, die daer is die minne 17 Gods ende is God selver. O ghi soete minnebant des Vaders ende des Soons, ic bid u, verlicht ende vervult mi, opdat ic overmidts u moet weten ende kennen den Vader ende den Soon, ende geloven dat ghi zijt haerder beider Geest, opdat ic altijt 18 moet hopen ende geloven in u ende u volcomelic liefhebben129. Die gemeyn heylige kercke, dat is: al dat lijden ende verdienst ons Heren Jesu Christi ende alre heiligen ende goeder menscen is haer alre verdienst, want si zijn al litmaten der heyliger 19 kercken ende Christus is haer hooft. Ende daerom is des eens verdienst ooc des anders, ist dat si trouwe zijn ende gelovige menscen, ende geloven in die sacramenten der heyliger kercken ende bereiden hem daertoe met innicheyt. Gemeinscap der 20 heyligen, vergiffenisse der sonden, dat is: haer minne ende tegader wonen, want Jesus Christus is overmidts zijn minne met alle sinen verdiensten gevloten130 in zijn heiligen ende si weder in hem. O mijn God, ic bid u door u bernende liefde overmits 21 welker ghi mensce zijt geworden ende hebt voor mi geleden de bitter doot: wilt mi doch daerdoor mijn sonden vergeven ende wilt mi vercieren met u heilige verdienst; want dat gelove ic (51v) met die heilige kercke, dat ghi u selven my gegeven hebt 22 opdat ic u met u betalen mach, ende dat ic sonder u niet en vermach yet goets te doen ende dat al mijn verdienst aen u staet. Die verrisenisse des vleeschs, dat is: die toevoeginghe des lichaems totter sielen. Ic weet dat mijn verlosser levet ende 23 sit ter rechterhant zijns Vaders met zijn heilige, glorificierde lichaem; ende dat ic ooc inden jonxsten dage weder op sal staen met minen vleesce ende sal met mijnen oghen sien mijnen God. O mijn God, geeft mi u te dienen ende te minnen met al dat ic 24 van u ontfangen hebbe, als lijf ende siele, opdat ghi mi ende ic u eewelic moet gebruycken. Ende in dat ewighe leven, als datter is hierna ewich leven, ende dat die goede sullen gaen in dat ewich leven ende die quade in die ewige pijne. Amen. Een simpel oeffeninge op dat Credo. Capittel XXXV Ic gelove in God den Vader almachtich, ende neige ende sincke my in u weselike, afgrondige enicheyt, o oorspronc ende onthouder mijnder sielen. 129 130
lief hebben H P3 P9: lief te hebben P1 gevloeten H P3 P9: zijn gevloten P1
DAT EERSTE DEEL
81
Schepper 2 hemelrijcx ende aertrijcx, wedermaect den hemel mijns geests ende verciert dijnen throon in mijnre sielen131, opdat ghi met uwer weelden daerin rust als ghi u in die overste throon der engelen verblijt; ende doorlucht ende suvert dat aertrijc mijns 3 herten ende brengt mi weder in die eerste puerheit, opdat ghy daerin woont ende wandelt na dijnre genoechten, als ghi metten eersten mensce inden paradijs dedet, dien ghi metter Godheyt gecleedt hadste, ende was selver den hemel 4 ende dat paradijs. Ende daertoe hebt ghi my ooc gescapen, dat ic soude wonen in u ende ghi in mi. Ende in Jesum Christum, sinen enigen geboren Sone, onsen Here. O eewich Woort ende overclaer scijnsel der vaderliken herten, ghi zijt in mijn siele 5 die afgrondige fontein ende die levendige ader die al mijn binnenste vervult ende vruchtbaer maect. Die ontfangen is vanden Heiligen Geest, geboren van die reine maget Maria. (52r) O Heilige Geest, reinicht ende verciert dat huys mijnder sielen 6 ende verwandelt al dat bloet mijns herten ende versmelt al dat merch in minen gebeenten, opdat ghi al mijn binnenste vervult ende vruchtbaer maect met dat levendige Woort ende merch des vaderliken herten ende in mi vernieut die ewige gebuerte sonder 7 ophouden. O soete Here Jesu, omvanget ende bewaert my in uwer liefden, opdat dat spiegel der heiliger Drievuldicheit in mi verlicht wort, opdat ghi in alle mijne gedachten, woorden ende wercken geboren wert, ende dat al u heilige leven 8 ende wandelinge uut mi licht ende uwen heiligen naem door mi geëert ende glorificeert132 wert. Hi is gepassijt ende gepinicht onder den rechter Pontio Pylato. O uutgeparste druyve, druct ende perst in mi die oneyndelike diepicheyt ende die 9 afgrondige zeericheyt dijns inwendige ende uutwendighe lidens; overformt ende besluit al mijn sinnen ende leden in u gecruiste beelt, opdat ic mi aen geenre siden uut en neige, mer dat ic daerin moet setten mijn hoochste troost ende meeste 10 vruechde ende die begeerlike scat mijnre sielen, die daer zijt een gulden berch ende die fonteine alles goets. Hi is gecruyst, gestorven ende begraven. O trouwe scat mijnre sielen, cruist ende dodet in mi alle sinlike lust ende weerlike genoechte, 11 ende doet133 ende maect mi bitter alle creatuerlike liefde ende ooc mi selven, die een creatuer ben; ende besalvet mi metten olye der vrolicheit, ende heilicht mijn siel met al die sacramenten, die uut uwer heyliger siden gevloten zijn, ende geeft 12 mi die absolucie des doots ende maect mi werdich over te gaen int leven welck ghi selver zijt, ende begraeft ende besluit mi in dijn minlic opgeloken herte, daer ghi alle salige sielen in begeert te verslinden. 131 132 133
throon in mijnre sielen P3 P9: throon P1 glorificert doet = dodet (zie 1.35.10)
82
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Hi clam neder totter hellen 13 ende verloste zijn vrienden, ende inden derden dach stont hi op vander doot. Nu bid ic u, o milde pellicaen, die u jongen spijset ende weder levendich maect met dijns hertenbloet, (52v) geeft mi met dese edel spijse ende dranc neder te dalen tot die 14 lief sielen inden vegevier, om haer te laven ende te verlossen ende te brengen in die vruechden des ewigen levens. Ende doet mi wederom opstaen ten derden dage. O aldersterckste ende onverwinlicste leeuwe, geeft mi stercheyt al mijn gebreken 15 weder te staen ende doet mi opstaen in een nieu leven der graciën aenden derden dage, dat is: in godlike gedencken, in claerheit der bekenninge ende in vuericheyt der minnen. Dit zijn die drie claer dagen der eewicheyt134 die die Here gemaect 16 heeft, daer hem alle salige geesten hogelic in vervruechden. Hi voer opten hemel ende sit ter rechterhant des almachtigen Vaders. O soete brudegom mijnre sielen, trect minen geest boven alle verganckelike dingen, ende geeft mi te wandelen inden 17 geest ende in die weelden des hemels met alle salige geesten, ende te rusten ende te scuylen in die armen des eewighen Woorts. Dat zijn die weelden des hemels, datmen één geest met God is ende altijt in zijn godlike tegenwoordicheyt blivet 18 metten engelen, die altijt gehorsaem zijn God te dienen ende den menscen om zijnre liefden wille. Nu bid ic u, o leven ende inwoonder mijnre sielen, doet mi also diepe versincken inden weseliken gront des geests, daer ghi u in gehemelt hebt, dat ic mi 19 nemmermeer en neyge uut u godlike tegenwoordicheyt, opdat ic met Lucifer niet en werde geworpen uut die heymelike verborgentheyt des geests ende uut den inganc der gloriën, mer dat ic u altijt gehorsaem moet zijn ende den menschen om 20 uwer liefden, ende dat ic een yegeliken mededeylen moet als ict van u ontfangen hebbe, opdat wi al één geest met u mogen werden, ende dat tot uwer gloriën. Ende bewaert mi dat ic niet en moet overtreden al dat ghi mi verboden hebt, 21 opdat ic nyet en werde verdreven uut dat paradijs des vreden ende nyet berooft en werde van die puerheyt daer ghy mijn siele in gheset hebt, opdat ghy (53r) met haer moecht ghebruycken tesamen dye 22 vruechde des gheests. Vandaer sal hy wedercomen ordeelen levende ende doden. O rechter ende regeerder mijnder sielen, geeft my altoos een ootmoedich nederdalen inden gront mijnder gebreken, ende dat ic altijt een wroeger ende 23 beschuldiger mijns selfs moet wesen voor u. Ende geeft my een vlyetich waernemen mijns selfs ende dijns ordeels dat ghy mijn siel ordeelt. Ende daer ghise toe vermaent te leven, dat gevet my te volbrengen, want ic sonder u niet en 24 vermach, want ic een vat vol sonden ben; ende en bewaerde ghi mi nyet, ic soude sonder ophouden in sonden vallen. Ende dit sal altijt staen in dat nederste der sielen, maer dat overste deel sal altijt eenen vrijen toeganc in God hebben met een 25 simpel oghe der dancbaerheit dat van dye claerheit Gods bevangen wort. 134
eewieheyt
DAT EERSTE DEEL
83
Ic gelove in den Heyligen Geest, dye ghemeyn heylige kercke, gemeynschap der heiligen, vergiffenisse der sonden, wederopverrijsenisse des vlees ende dat 135 der sielen, geeft my 26 eewigen leven. Amen. O getrouwe medecijn, mijnder doch dat ic al mijn betrouwen moet setten in u, ende geeft my te bekennen ende te onderscheyden die wercken des gheests ende te geloven dat alle goet van u, o Heylighe 27 Geest, gewrocht wort; ende dat die gemeyn kersten kerck een apteec is van allen cruyden daer dye medecijn ende ghesontheyt der sielen in is, daer alle dye sacramenten ende dierbaerheyt in is daer dye siele door gereynicht ende 28 gecieret wort ende metten brudegom verenicht, ende wort één met der gemeynschap der heyligen. Want si is één met Christo Jesu, die dat hooft is daer si alle om geleden ende gestreden hebben, ende dye is haer alder glorie; ende daerdoor wort haer 29 toegevoecht een eewich leven der gloriën. Amen. Een vuerich ghebet ende dancsegginghe voor ons selven ende voor alle menschen. Capittel xxxvi (53v) O oorspronc alder dingen, die u selven gehemelt hebt inden gront mijnder sielen, ghi die daer zijt een 2 voetsel mijns geests, een regeerder mijnre sielen, een beschermer ende bewaerder mijns lichaems, ic bid u: wilt u selven verblijen ende loven van die afgrondighe minne daer ghy mi in eewicheyt mede gemint hebt ende 3 menscelike natuer aengenomen ende mi XXXIII jaer ellendelic gesocht in alle pijnlicheyt, armoede ende versmaetheyt; ende u queellende siele en mocht niet vernuecht werden, ghi en hadt my tot eenen loon uws arbeyts. Och, hoe onbegrijpelic is u 4 liefde ende trouwe die ghy my bewesen hebt. Hoe soude ic die emmermeer te vollen connen loven? Och, oft ick volbrengen mocht al dat goet dat van beghinne der werelt gedaen is ende noch gedaen sal worden totten eynde der 5 werelt, dat waer noch alte cleyn voor alle dat goet dat ghi my gedaen hebt ende noch sonder ophouden doet. O eerweerdige God, of ic alle tongen had die leven ontfanghen hadden, so en soude ic nyet uutspreken mogen hoe ghi my 6 getogen hebt uut den diepen put des slijcx ende my verlost hebt uut den kercker des doots ende my weder ontfangen hebt, nadyen dat ic mi met veel minnaers besondicht heb. Ende ghi hebt my dic gewasschen in uwen heylighen 7 bloede ende hebt my gecleet, gespijst ende gechiert met u selven, ende hebt my getrout tot eender bruyt, ende hebt mi den wech voorgegaen daer ic in wandelen sal, ende dye dore geopent daer ic onbeschaemt tot u in mach gaen, ende hebt 8 my die stede bereyt daer ic my met u vereenigen sal in dat levende leven, daer hem alle heyligen in verblijden. Dese stede is den verborgen gront der sielen, die daer is enen hemel 135
mijnder = minner, minnaer
84
DIE EVANGELISCHE PEERLE
ende een woninge Gods. Ende die sielen zijn al stoelen van Davids 9 huys, daer God in sit ende recht ende ordeelt goet ende quaet. Desen hemel is sinen setel ende dat aertrijc ons herten is (54r) zijn voetbanck. Och, hoe bevreest behoort die mensche te wandelen inde tegenwoordicheyt van aldus groten Heere. O 10 edel inwoonder ende verlosser mijnder sielen, ic bid u: wilt door u bitter lijden verblijden al dat hemelsche heyr ende ooc alle dat inder aerden is. Door uwen vroliken geest so wilt verblijden alle engelen ende heyligen inden hemel. Door u heylige 11 siele so wilt verlossen ende verblijden alle sielen inden vagevier. Door u heylige, reyn, geglorificeerde lichaem wilt doch alle herten suveren ende reyn maken, opdat wij alle wesen moghen menschen na uwer herten, opdat ghy genuechte 12 hebt in ons te wonen ende te wandelen, als ghi inden paradise met ons begeerden te wandelen. Ende daerom hebdy136 ons geschapen, want alle dingen hebdy gemaect om my ende my om 13 dy. Nyet dat ghy onser behoefden, mer dat wij u goetheyt ende weelden gebruycken souden. Van drie leven die een mensche leyden sal, wil hy God terecht behaghen ende hem navolgen. Capittel XXXVII O mijn alderlieflicste lief, van al dat ic van u vernemen ende ondervinden can, soe en weet ic niet dat u liever 2 is ende daer ic u best mede behagen mach dan met die drie leven als Maria Magdalena, die dat beste deel vercoren had, ende Lazarus, die ghi vander doot verwect hadt, ende Martha, die u dijn huys bereyden ende u dienden. Ende 3 dese drie leven hebdy mi selver geleert ende voorgegaen in die alderhoochste wise. Want in dat opperste deel uws geests waerdi altoos verheven in dat gebruycken uwer Godheyt. U memorie was verheven in ongebeelder blootheyt ende 4 vervult met eewigher blijschap. Dijn reyn ghesichte doorghinck den afgront dijns godlijcken wesens. Ende dijnen wil was gesoncken ende ombevangen inden afgront dijnre minnen ende in weselike, onberuerlicke ruste, daer 5 ghy altijt antwoort dijner heyliger drievuldiger (54v) een|vuldicheyt, ende ghy bekendes ende mindes alle dingen in u selven. Ende ghy leydes in dijnre sielen een voortgaende, duechdelic leven, ende si was altijt gesoncken in weseliker 6 ootmoedicheyt, ende neychden ende buychden haer met alder reverenciën ende weerdicheyt onder u hoge, mogende Godheyt, daer si van gewracht wert in volmaectheyt alder duechden. Ghy leydes in u reyn lichaem een stervende, werckende 7 leven, want die werelt ende die sinlike lust en had daer geen leven in, want het was reyn ende onbevlect van alle begeerte der sonden, ende was een woninge dijnre Godheyt ende een instrument daer ghy onse verlossinge ende salicheyt mede 8 gewracht 136
hedy
DAT EERSTE DEEL
85
hebt. Ende het was u in allen dingen gehoorsaem ende onderdanich ende bereyt te wercken dat dye geest eyschte. Ende daer dye siele in vermaent wort, dat volbracht ghy door hem in dye alderhoochste volcomenheyt om onse 9 wedermakinge, tot glorie der heyliger Drievuldicheyt. Och, nu bid ic u, o eerwerdige God, edel minnaer mijnder sielen, door uwen vroliken geest, dat ghy mijnen geest inleiden wilt in dye eenicheyt uwer Godheyt, ende vestiget mi in dat 10 overweselic leven, daer ic altijt in dat beste deel gestelt ende toegevoecht moet werden ende leven na die eysschinge ende edelheyt des geests. Nu bid ic u door u heilige siele, dodet in mijn siele alle gebreckelicheyt ende maectse levendich 11 in u liefden ende graciën, ende regeert mijn siel in allen duechden, ende stercse in een voortgaende leven. Ic bid u door u heilige, reyn, geglorificeerde lichaem, maect mijn lichaem reyn ende suyvert mijn herte van al dat die werelt daerin gheplant 12 heeft. Ende maect u woninge daerin ende recht al mijn leven na u heylige leven ende wandelinge, ende maect alle mijn wercken volcomen door u heilige wercken na u volcomen exempel, opdat ic u mach behaghen ende mijnen 13 evenmensche stichten ende u navolgen, ende ooc dat exempel uwer liever (55r) moeder. Ende geeft my te leyden een werckende leven met Martha inden lichaem ende een stervende, duechdelic leven, altijt voortgaende in duechden met Lazaro, ende een eewich 14 afgesceyden,137 overweselic leven inden geest met Magdalena. Hoe dese drie leven in aldervolcomenste zijn geweest inder joncfrouwen Maria. Capittel XXXVIII O aldersoetste troost ende lieflicste minnaer mijnder sielen, hoe volmaect ende hoe claerlijc hebben 2 dese drie leven gelicht in u aldergeminste moeder Maria. Sij was also overweselick in haren geest, dat si noyt oghenblic tijts en keerde uut dye tegenwoordicheyt Gods. Sij was een throon ende een sanctuarie 3 daer God met al sinen wesen in ruste. Si was inden voortgaenden leven sterc in haerder sielen ende volmaect in allen duechden. Sij was inden werckenden leven also reyn ende bequaem in haren lichaem, dat dye heylige Drievuldicheyt 4 daer wonderlic door wracht dat werc onser verlossinge. Sij was een verchierde woninge Gods, daer God also genoechlic in was te wonen als inden eersten mensche inden paradijse. Sij was stadich ingekeert ende woonde inden 5 weseliken gronde haers geests, daer dat godlic beelt in verborgen leyt. Ende si sach met een puer gedachte ende simpele gesichte ende met een ongebeelde minne dye rijcheyt des godliken wesens, daer si altijt in overformt was. Sij 6 ontfinc hem in dye slaepcamer haers geest; si leyde hem int rijc haerder sielen; si herberchden God in dat huys haers herten ende 137
afgesceyden P8 P9: afsceyden P1 P3 P4 P5 P6 P7
86
DIE EVANGELISCHE PEERLE
verchierde hem dat tabernakel haers lichaems ende si was neerstich ende in al sinen dienst bereyt. Sij schicten 7 alle haer gesinne inwendich ende uutwendich, dat si den Here Jesum Christum souden dienen. Wye soude dit moghen dencken met wat dieper ootmoedicheyt ende afgrondighe liefden ende vieriger begeerten Maria, dye moeder Gods, (55v) 8 den Here inwendich ende uutwendich dienden? Och, hoe vroelic ende innich soude dat herte werden die dit terecht overdacht. Och hoe vruchtbaer ende verciert is de heilige kercke in desen drie levenen ende hoe innichlick verblijt si haer. 9 Want al dat si hielt ende al dat die heylighe Scriftuer inhevet vander ouder ende nyeuwer wet, dat dyent altemael tot drien graden, als tot een overweselike, schouwende leven ende tot een voortgaende, duechdelic leven ende tot een 10 stervende, werckende leven. Hierop spreken alle die sinnen van al de heilige Scriften ende dit vindy altemael in u selven, wildi. Een gebet op dese drie leven. Capittel XXXIX O oorspronc ende fonteyn alles goets, die daer zijt dat boec des levens, waerom wille ic verlopen ende u in menichfuldicheyt soecken, daer ghi in 2 eenvuldicheyt gevonden wort? Daerom bid ic138 u, o hemelsche meester ende doctoor, leert my in dit boec te studeren ende te leren, opdat ic alle menichfuldicheyt der scriften schuwen moet, ende luyct op den gheest ende die conste van desen 3 boec des levens, opdat ic volmaect mach werden in dat voortgaende ende werckende leven. Ende geeft my eenen weseliken inkeer ende te wonen inden verborgen gront der sielen, daer ghi, o God mijns levens, warachtelic in woont ende 4 nemmermeer van en scheyt, opdat ick daer altijt horen mach u soete woorden, daer ghi al den dach zijt leerende inden inwendigen tempel, daer ghy so menigen verborgen sinne ontdect, daer de geest hem in verblijt inden overweseliken 5 goede, ende die siel in vermaent wort in duechden voort te gaen, ende daer dat lichaem in geregeert wort rechtverdelic te wercken. Aldus wort dat voortgaende leven ende dat werckende leven uut dat overweselike leven geboren. Want 6 anders en mogense nyet volmaect worden dan van dat volmaecte goet dat God selver is, sonder welcke wij niet en hebben (56r) ende niet goets en vermogen. Ende dat is die sake waerom dat hem God met ons vereenicht heeft, opdat hy ons helpen 7 wil: ist dat wijt aen hem versoecken, so wil hi met ons alle onse wercken wercken ende alle onse lasten dragen. Ende so is dye mensche of hi niet en wrochte ende van allen lasten ontladen waer. Ende in allen lijden is hi vrij ende aen alle gaven ledich. 8 In al dat hem opvalt, wijct hi in God ende laet God voor hem antwoorden; ende in allen gaven so sinct hi ootmoedelic neder ende kent hem onweerdich daermede 138
bid ic P3 P9: bid P1
DAT EERSTE DEEL
87
te wercken ende draecht hem selven op met allen gaven in God, opdat hi met hem 9 wercken wil. Ende so werden alle gaven vruchtbaerlic gewrocht ende alle die wercken des menschen worden godlic. Een leraer seyt: ‘Keerden hem die mensce139 in hem selven ende namen de inwerckinge Gods waer, hi soude in hem vinden 10 wonderlike dingen die God in hem werct, welcke wercken overtreden alle natuerlike sinnen. Ende en dede die mensce anders niet in een heel jaer dan hi der wercken Gods in hem waernaem, so en had hi noyt beter jaer geleeft noch noyt so 11 goeden werck gedaen: dit waer veel beter. Ende worde hem aen dat eynde vanden jaer eenich verborgenheyt des wercx ontdect dat daer werct inden gront, ja, al en wort hem nyet ontdect, nochtans heeft dien mensche dat jaer beter 12 overbracht dan alle diegeen die met haer grote wercken ghewrocht hebben, want met God en machmen niet versumen.’ Want daer en is geen twijfel aen, God is veel edelder dan alle creaturen ende desen mensce ontvallen alle uutwendige 13 wercken, want hi heeft inwendelick genoech te doen. Hier wort vrede gevonden. Ende dit en willen die luyden niet geloven, dat so godliken werc gewrocht wort in desen edelen gront. Ende daerom so is daer so grote dwalinge onder den geesteliken 14 ende weerliken menschen, want si vervloten zijn vanden verborghen gront des gheests, daer God in woont. (56v) Ende si hebben gelaten die levendige ader, die daer allen sondaren140 onbekent is, want si en geloven nyet dat God in hem is. 15 Daer zijn veel menschen dye alleen in haers selfs natuer ende begrijp blijven staen ende wercken na haer eyghen vernuft, ende willen eerst volmaect wesen in dat werckende leven ende daerna in dye ander twee levenen. Ende hierin 16 bliven si out, want si inden nedersten, sinliken menscen bliven staen ende nyet geestelic noch godlic en worden, dat is: dat si hem nyet en keeren inden weseliken gronde, daer si hem selven te gronde in God laten souden, opdat God met haer 17 wrochte, waerdoor alle haer wercken geestelick ende godlic souden werden, daermede dat werckende leven volmaect wort. Als hem dye mensche met al zijn vernuft ende crachten inwendich ende uutwendich onder God voecht als een kint 18 onder sinen meester ende verlaet zijn eygen begrijp ende crachten in God te gronde, so aenneemt hem God den mensche ende werct al zijn wercken ende hi draecht alle zijn lasten ende bewaert hem voor alle periculen. Hiervan seyt een meester: 19 ‘O mensche, behoudt u selven ende werct dye duechden met groten arbeyt ende en coemt nemmermeer tot dijnen besten. Oft laet u selven ende wercket alle duechden sonder arbeyt ende coemt tot dijnen hoochsten.’ 139 140
menscen sonharen
88
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Hoe dat onse lieve Here Jezus Christus altijt opter aerden in allen sinen lijden had eenen vroliken, blijden, verheven geest, ende een droevige siel, dye daer altoos queelden van minnen om ons siel uut te trecken, ende een pijnlic lichaem. Capittel XL 2 Onse lieve Here Jesus Christus had altijt hier opter aerden eenen blijden geest vol vruechden in al sinen lijden. Want sinen menscheliken geest was altijt vereenicht met zijn Godheyt ende hy gebruycte dye heylighe 3 Drievuldicheyt in zijn drie overste crachten. Want zijn memorie en was noyt verstroeyt of uutgekeert uut zijn (57r) God|heit, ende daerom was si een hemel des Vaders; ende zijn verstant was altijt onverbeelt scouwende dat godlike, beeldelose, 4 ongescapen wesen zijns Vaders, ende daerom was dat een hemel des Soons; ende sinen wille en was nye ogenblic uut die vereninge zijns Vaders, ende daerom was hi een hemel des Heiligen Geests. Ende aldus was sinen wille141 overmidts tegenwoordicheyt des Heiligen Geests een minnende vuer geworden, also dattet hem een vruecht was zijn edel siele ende lichaem inden 5 alrescandelicste, pijnlicsten doot over te leveren uut liefden voor ons. Ende zijn verstant was overmidts tegenwoordicheyt der ongeschapenre, eewiger wijsheit een godlic licht geworden, waerdoor hi alle dingen bekenden: voorleden, tegenwoordige ende 6 toecomende. Ende zijn gedenckenisse was overmidts tegenwoordicheyt zijns hemelscen Vaders een godlic smaec geworden, waermede hi zijn Godheyt altijt nyet alleen en bekende, minden ende scouden, mer ooc smaecten. Ende want drie personen zijn 7 in éénre Godheyt, hebbende die Godheyt elc in hem besloten ende zijn één onversceyden God, ende want Christus dat cleet was daer haer die Godheyt mede gecleet hadde, ende hi was ooc één God metten Vader ende metten Heiligen Geest, hebbende een 8 redelike siele ende een menscelic lichaem ende enen bliden gheest, in welcken geest hy zijn Godheit gebruykende smaecten met onbegrijpeliker, hoge vrolicheit: daerom bleef hi altijt in enen wesen algelijcken vreedsaem ende vrolic in al dat hem in 9 zijn edel menscelike nature aenquam te lijden: dat leet hy al met eenen blijden aensicht ende gheest.
141
wille en was nye ogenblick uut die verenynge sijns Vaders ende daerom was hi een hemel des heiligen Geestes Ende aldus was sijnen wil H: wille was P1. – Continueringsfout wille – wil. Het parallellisme met de tweemaal voorafgaande daerom is evident.
DAT EERSTE DEEL
89
Van die droevige siele Christi142 Onse lieve Here had altijt hier opter aerden een 10 bedroefde siele, want hi had een redelike siele na zijnre mensceit. Ende al gebruicten hi zijn Godheit in dat opperste deel zijnre sielen, nochtans in dat nederste deel leet hi menigen druc. Want hoe hi zijn Godheyt overmits zijn 11 verlichte reden clare bekenden, hoe hem dye oneer zijns Vaders weëre dede. Hierom was hi altijt bedroeft in die nederste crachten (57v) zijnre sielen. Ten eersten in zijn reden, overmits dat hi bekende door dat licht zijnre ewiger wijsheyt die edelheyt der sielen, hoe 12 edel, hoe verstandelic si was ende hoe dat si was een wesen uut dat godlike wesen ende verstandelic licht, ende een leven dat nemmermeer sterven en soude ende so na der Godheyt toegevoeget was, dat si vander Godheyt also seer was gemint, dat hi 13 selver een levendige siel aennam, die hi, om haer te verlossen vanden ewigen doot, inder alreswaerste doot wilde overleveren, ende dat si niet alleen daeraf ondancbaer en souden zijn mer dat si enen ewigen aftradt souden doen uut haren oorspronc, 14 daer si nemmermeer weder en sullen comen. Dit bedacht hy opten Berch van Oliveten ende daerom wert hi bevende, want hem was te moede recht als een siele die totter ewiger doot verwesen wort. Daerom sprac hi: ‘Mijn siele is bedroeft 15 totter doot toe.’ Recht oft hi sprac: ‘De doot ende die pijne des cruis wil ic gern lijden, mer ic gedencke dat mijn hemelsce Vader door mi also menich edel creatuer met recht sal verdoemen die hem mijnre passiën ondeelachtich souden maken 16 met haren vriën wille.’ Hierom had hi een droevige siele. Ten anderen in zijn begeerte, want zijn begerlike cracht was also wijt ontloken totter eer ende glorie zijns Vaders ende tot onse salicheit om ons met sinen Vader te versoenen, dat hy bereyt 17 was ende begeerde voor ons te sterven. Ende al wast dat hi een reyn, ombesmet lichaem ende een redelike siele aengenomen had, daer hi hier opter aerden mede was, ende hier opter aerden leven ende bevoelen had in alle dingen gelijc een mensce, 18 sonder alleen dye sonde, nochtans was hy met sijn weerde mensceit alder werelt doot. Want al dat inder werelt is, dat is begeerlicheyt der oghen, wellust des vleesch ende hoverdie des levens. Ende dat en was in Christo Jesu nyet. In hem en 19 was geen begeert der ogen, want hi en sochte geen rijcdom mer armoede ende bloete nootdruft. In hem en was geen (58r) begeerlicheit des vleeschs, want 142 Van die droevige siele Christi: Van die droevige siele Christi. Capittel XXX P1. – Van die droevige siele Christi is niet de titel van een zelfstandig hoofdstuk maar van een onderdeel van het eigenlijke hoofdstuk XL: Hoe dat onse lieve Here Jezus Christus – een pijnlic lichaem. Bovendien staat in de druk na siele Christi het kapittelnummer XXX i. pl.v. XXXX. In P3, P9 en L1 volgt geen vermelding van een kapittel gevolgd door een nummer. In de inhoudsopgave van de druk wordt dit schijnbare hoofdstuk ook niet vermeld.
90
DIE EVANGELISCHE PEERLE
hi was die ombesmitte blome die die Vader inder Godheyt met zijn wijsheit ende met zijn 20 goetheit alleen sonder yemants toedoen geplant had, ende in hem en was niet dan duecht. In hem en was geen hoverdie des levens, want hi vloot alle eer deser werelt ende begeerde alleen die eer zijns Vaders ende alle menscen salich te maken. Hierom 21 sprac hi: ‘Coemt tot mi alle die daer zijt verladen metten borden143 der sonden: ic sal u vermaken. Alleen coemt ende soeket hulpe aen mi. Ist dat al dat inde werelt is in u noch levet, ic wilt al in u doden, ist dat ghi dat van herten begeert. 22 Ende want ic met aldus groter begerten alle menscen noede ende ic in dat godlike wesen mijns Vaders bekende, dat alsoo weinige menscen souden comen die mijn begerte souden vervullen ende haer hope ende liefde in mi souden setten, die ic van dye 23 fonteine des levens te drincken soude geven, die ic hem sonder uutnemen der personen geopent hadde ende dye ic vanden houte des levens te eten soude geven, dat is: die vrucht mijnre passiën, oft die van dat verborgen, hemelsce broot 24 gespijst souden worden: hierom had ic altijt een droevige siele.’ Ten derden mael was hy bedroeft in zijn toornelike cracht, welcke cracht in hem also sachtmoedich ende ootmoedich was, dat hy in al zijn lijden nyet één 144 en 25 bitter oft onlijdtsaem ghedachte en hadde oft een onminlick gelaet nye thoonde. Ende want hy een volcomen afkeer ende haet der sonden hadde, so deden hem dye sonden also wee die hi sach geschieden ende die hi bekende 26 dat van tbegin der weerelt gheschiet waren ende noch gheschien souden totten eynde der weerelt, ende dat hy daer al soude voor voldoen, ende datter also menich was die hem in zijn heilich bloet niet en souden wasscen oft totten 27 goutberch zijns bitteren lijdens niet en souden comen om haer sonden te quijten, ende dye ooc niet en souden van hem (58v) copen dat geproefde gout der duechden, opdat si rijc mochten werden, welke duecht hi also gern ons mededeilt, want 28 hi is selver die duecht ende dye gront der duechden ende dat rechte middel daer145 alle duechden in beghinnen ende eynden146: hierom had hy van een yegelike dootsonde een sonderlinghe pine in zijn heilige, bedroefde siele. Ende in zijn minnende 29 herte had hi een ongemeten vruecht, als hi sach in zijn Godheyt datter enige sondaers wederkeerden. Daerom isser meer vruecht inden hemel op éénen sondaer dan op XCIX rechtverdige menscen. Desen hemel is die siele Christi, die daer is 30 dat rijcke Gods, welc daer lach verborgen inden acker, dat is: inden lichaem Christi, ende dye hemel der hemelen is daerin, ende heeft zijn vruecht in hem selven daerin ende hi en wort nemmermeer 143 144 145 146
borden H: banden P1 nye H: niet P1 daer H P9: door P1 begynnen ende eynden H P9: beghinne ende eynde P1
DAT EERSTE DEEL
91
beweecht. Begeren wi dien hemel dan te verbliden 31 ende zijn droevige siele te vermaken, so laet ons dye sonden laten. Hi had ooc daeraf een droevighe siele, want hi voorsach ende bekende al zijn lijden tot één slach toe ende in wat manieren dat hi soude lijden ende uut wat booser wortel dat zijn 32 vianden – die hi hielt voor zijn vrienden – hem dat souden aendoen. Ende hi bevoelde den groten rouwe zijnder liever moeder ende al zijnre vrienden. Hi bekende ooc datter niet énen mensche en was die hem in zijn lijden bystont sonder zijn bedroefde 33 moeder, daer sinen druc af gedobbelt wert. Aldus had hi altijt een bedroefde siele. Van dat pijnlic lichaem Christi Hi hadde ooc een pijnlic lichaem hier opter aerden, ende dat in drie dingen, als in armoeden, in scanden ende 34 in pijnlicheit. Ten eersten in armoeden, want zijn armoede began in zijnre geboorten ende si duerde tot hy starf. In zijnre geboorten en had zijn moeder nyet doeckenen genoech daer si hem mocht in winden. In sinen sterfdach en had hi 35 niet een steen daer hi sijn crancke, doorgewonde hooft aen lenen mocht. In al sijn leven en had hi huys noch hof, lant of (59r) sant, gelt oft goet. Mer hi, die daer was dat schrijne daer hem dat weldige rijcdom der Godheit in had besloten, scheen 36 die armste creatuer van alder werelt. Hi ginc bervoets ende blootshoofts, hi droech altijt één cleet. Hi adt dick gebeden broot, hi dranc dicker water dan wijn, hi dede sijn maeltijt dicwils opter aerden. Aldus was alle zijn leven vol 37 scamelder aermoeden, nyet alsulcke armoede als diegene hebben die om die liefde Gods haer goed verlaten ende daerom geëert werden, mer sijn armoede was gelijc dergeenre armoeden die noyt niet en hadden ende daerom van alman 38 veracht zijn. Ten anderen was al zijn leven vol scanden ende versmaetheit, want sijn scande began in sijnre geboorten, doen hi inden stal wert geboren ende lach daer voor den beesten; in sijnre kintsheit, want doe wert hi gesocht om te 39 dooden; in al sine goede wercken, want si seiden dat hise metten boosen geest dede ende dat hi waer een vrient der sondaren147, een breker der eewen, een verleider des volcx, een blasphemiere Gods, een gecke die hem selven coninc wilde maken. Hi leet 40 scande van sijn geboorte, want si seiden dat hi in overspel geboren ware; ende hi sterf in scanden, want alle dese dingen en quamen hem nyet weder ter eeren, mer hi is daerom verordeelt totter doot ende is daermede in scanden gestorven.
147
der sunders H P9: der sonden P1
92
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Ten 41 derden was alle sijn leven vol pijnlicheit, want sijn pijn began in sijnre geboorten van groter couden die hy doe leet. In sijnre kintsheit wert hi besneden. Inder woestijnen leet hi veel commers. In sijnre gevanckenisse wert hi gebonden, 42 dat hem sijn bloet ten nagelen uutspranc. Wat leet hi int leyden, in stooten, in slaen, sonderlinge doe hem gevraecht wert ende hi die waerheit belijde als dat hi was die Soon Gods. In sijn geesselinge leet hi grote pijne ende inder croninge in 43 sijn herssenen, in sijn ogeleden,148 in sijn ooren ende dunnigen149. Hi leet grote pijn doe hi sijn cruce droech op sinen rugge, aen sijn (59v) scouder ende aen zijn hooft. Ende hi leet grote pijn doe hem zijn cleederen werden getogen uut zijn gegeesselde lichaem, ende doe hi sat 44 opten steen, ende doe hi wert geworpen op dat cruce ende wert daeraen genagelt ende hinc daer drie uren aen sonder hulpe of troost, in groter pijnen van binnen ende van buiten. Dese armoede ende versmaetheyt ende pijnlicheit Christi sullen wi altijt voor 45 onse oghen hebben. Ende wanneer wi niet en hebben dat wi gern hadden, dat sullen wi gern om zijnder liefde wille derven. Ende als wi pijne hebben, dat sullen wi gern om sinen wil lijden. Ende als wi werden versmaet ende veracht, dat sullen wi gern 46 lijden om zijnre liefde wille. Hoe wi altijt met Christo sullen hebben enen vroliken geest ende droevige siele ende een pijnlic lichaem.150 Dat XLI capittel Item wi sullen altijt met onsen lieven Here hebben enen bliden geest ende gevoelen in ons die vrolike, 2 blide gelatenheyt ende dye minlike vereninge die hy altijt had met zijnre Godheyt, also dat wi met onse gedachten in God zijn verhangen ende met onsen verstande God bekennen ende met onse wille verkiesen God sonder wandelbaerheyt in liefden 3 te zijn verenicht, ende keren ons met onsen geest in God met minnen ende met gelove ende met hope, ende soecken altijt dat leven der graciën uut dat godlike wesen. Want gelijc dat onse sinlike siele haren adem haelt vander lucht, also, waert sake dat 4 haer die lucht ende dat uut- ende inademen151 wort ongetoghen, so moest si sterven; ende worde haer ooc ongetogen dat voetsel der elementen als dat haer dat water ende dat vier metter aerden ende der lucht niet te hulpe en quam, so en conde si dat lichaem 5 geen voetsel geven ende so moest si sterven, want hierin is si den beesten gelijc, die haer voetsel hier ooc af ontfangen. Ende gelijc dat die siele haer leven onthout na den nedersten deel van den gescapen 148 149 150 151
ogelede H: hoge leden (h uitgekrast in het door ons gebruikte exemplaar van de druk) P1 dunnegen H: dunne P1 Hoe – lichaem: Hoe – geest (opschrift aangevuld vanuit de inhoudsopgave) P1 uut ende in ademen P3: uut ende inden adem P1, in ende uutadamen H
DAT EERSTE DEEL
93
dingen, also heeft die geest zijn voetsel van dat 6 ongescapen wesen der Godheyt.152 Hierom, gelijc die siele altijt haren adem haelt inder lucht, also sal die geest altijt sinen adem halen (60r) in God, opdat hi van God gespijst ende verlicht mach werden, opdat hi die godlike radiën der sielen mede mocht deilen. Want 7 die siele ende die geest zijn weselic één, mer nochtans is daer een sceydinge tusscen hem beyden, want die geest is den engelen gelijc ende is dat beelt Gods inder sielen ende dit beelt levet uut God, want God is in dat beelt. Ende uut dat beelt vlietet 8 een cracht inder sielen diemen heet sinderisis oft den worme der conciëntiën153, dye altijt knaget tegen dat quaet ende haect altoos na dat goede. Ende wanneer dye siele den gheest ghehoorsaem is, so en hevet dye worme der 9 consciënciën niet te wroegen ende dan en is inder sielen geen knaghende worme mer si is één metten beelde Gods. Ende dye gheest ende dye siel zijn één licht in God ende God werct inden geest. Ende van dat inneygen des geests 10 in God so wort hi met God vereenicht; ende God lichtet inden gheest ghelijc die sonne in dat glas. Ende dat licht schijnt neder in die siele, ende hieraf wort dat lichaem in vleesch ende in bloede verclaert. Ende dit moet al ghescien 11 door den vroliken geest ende die droevige siele ende dat gewonde lichaem Christi. Hoe wi met Christo sullen hebben een droevige siele Item wij sullen oock in ons ghevoelen 12 datter was in zijn heylighe, bedroefde siele, opdat wij hem daerin ooc mogen ghelijcken. Ten eersten sullen wi ons bedroeven van die oneer Gods als dat hi 13 also menighe oneer lijdt van zijn creatueren ende dat hy so luttel wort ghedient, ghemint ende ontsien, ende dat hem so weynich dancbaerheyt wort ghedaen voor alle zijn weldaden. Ten anderen sullen wi ons 14 bedroeven over die verdoemenis van so veel sielen die God so edel gescapen heeft, die een aftradt doen154 van dat hoochste goet (60v) tot snoden dingen ende crucen onsen Here wederom ende verbinden hem totter eewiger pijnen. Dit sullen wi bescreien ende bidden 15 genade van alre menscen wege ende toonen God sijn bedroefde siele, aenmerckende den afgront onser ghebreken ende der sonden, daer wij ende alle menscen toe geneicht sijn ende dye neiginge tewercstellen. Hiertegen sullen wi God thoonen 16 die volmaectheit sijnre155 droeviger sielen. 152 153 154 155
Godheit H P3 P9: goetheyt P1 csonciëntiën doen P9: doet P1 Of sijre? Nasaalstreep onduidelijk.
94
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Ten derden mael sullen wi hebben een droevige siel, want wi also ombequaem sijn totter graciën Gods ende also weinich duechden ende goeder wercken in ons vinden, dat wi God meer een 17 hinder sijn dan een hulpe sijn gracie in ons te storten oft yet goets in ons te wercken. Hierteghen sullen wi setten zijn heylige siele, verchiert met allen duechden, ende tonense den hemelschen Vader voor ons ende voor alle menschen, 18 ende bidden hem dat hy door dye verdienste zijnre heyligher, droeviger sielen zijn gebenedijde Godheyt wilt laten schijnen in ons siele, ende maken onse siel heylich ende vreedsaem, ende toevoegen dye crachten onser sielen den crachten zijnre 19 heyliger sielen, ende vercieren onse siele met die duechden daer zijn heilige siele mede verciert was, opdat zijn hoge weerdige Godheyt genoechte heeft in onse siele te sitten als een coninc in zijn rijcke, ende dat hi dat rijc onser sielen selver wil 20 regieren, ende setten al dye crachten onser sielen op haer rechte stede, daer si eerst in waren geordineert int paradijs, ende dat hi in dat paradijs onser sielen sijn vermaec wil nemen ende verdriven daeruut al dat hem tegen is ende planten daer weder 21 in al dat hem genoechlic is, als die akeleie der wijsheyt, die rose der minnen, die lelie der reinicheyt, die fiole der ootmoedicheyt met die medesoet der gehorsaemheyt ende die fiolette der dancbaerheyt, ende dat hi dan met ons wil eten sijn avontmael ende teren 22 vanden onsen, ende verteren met sijn godlike crachten al dat hem in ons mishaget, ende dat hi onse siele wil besitten tot sijnre eeren. (61r) Hoe wij met onsen Here hebben sullen een pijnlic lichaem Item wi sullen in ons bevoelen datter is geweest 23 in Christo Jesu, dat is: wanneer ons armoede, pijn, versmaetheit toecoemt, so sullen wi in ons ghevoelen dat hi in zijnre armoeden gevoelde. Want in al zijnre armoeden en begeerde hi noyt yet te hebben, ende in al 24 zijnre pinen en had hi noyt een onlijtsaem gedacht, ende in al zijnre scanden ende in al dat hem overquam, daer en arbeyde hi noyt na om daeruut te comen, want hy en gevoelde in hem niet dan minne ende verduldicheyt. Want al zijn leven had hi 25 geset op een ootmoedige, simpel, onderdanige gehoorsaemheyt, in welcken hi sinen Vader altijt gehoorsaem was. Dit sullen wij ooc in ons bevoelen also dat wij dit moghen navolgen, hebbende altijt met hem een pijnlic lichaem, ende voegen 26 ons lichaem ende lidtmaten by die sine, ende bidden hem dat hy door dye verdienste zijns heyligen, reynen, gewonden lichaems zijn hoge, soete Godheyt wil laten schijnen in ons lichaem ende maken onse lichaem heilich, suver, sober ende bequaem, ende 27 vercieren ons lichaem met schamelheyt ende alle sedelike doechden, opdat zijn Godheyt genuecht heb daerin te wonen gelijc een keyser in zijn tabernakel, welc hi altijt medeneemt werwaert dat hi reyst. Also sullen wi hem bidden dat 28 hi van
DAT EERSTE DEEL
95
ons lichaem zijn tabernakel wil maken ende dat hi dan zijn huys wil bewaren ende omleggen met dat hemelsche heyr ende van binnen vercieren met allen duechden, ende dat tot zijnre156 ghenuechten. 29 Item een mensche sal altijt met Maria Magdalena met God vereenicht zijn inden geest, aensiende dat godlike wesen ende dat ootmoedelic aenbedende. Ten anderen salmen met Martha uutgaen ende sorchfuldelijc 30 wercken alle goede wercken van buten. Ten derden salmen met Lazarus sitten inden grave, beschreyende dye (61v) sonden, want dat hoort den beghinnende menschen toe; ende vlijticheyt hebben tot allen goeden wercken, dat hoort de 31 voortgaende menschen toe; ende in rustigen, stillen gebruken Gods verwachten, dat hoort dye volcomen menschen toe. Hoe wij met dye seven getijden onsen Here geliken sullen ende onsen Heere weder offeren. Capittel XLII Als die mensche aldusdanighen bekennen heeft van God ende van hem selven, ende dat hem aldus den gront 2 ende den inganc des geests ontdect is, so sal hi God altijt in dat verborgen zijns gheests soecken ende aenbeden ende daerin wonen overmits gelove, hope ende minne, ende neigen hem altijt in die godlike eenicheyt, daer hi besloten wort 3 in dye verborgen afgront één geest met Gode te zijn ende één lichaem met Christo, ende houden inden gront zijnre sielen die overweselike, godlike vereeninge ende voor zijnre sielen dat claer spiegel ons Heren Jesu Christi zijnre heyliger menscheyt, die daer 4 is God ende mensche, in welcken hy door dat gelove aldus over is geformt in éénre meyninge, in éénen wil, in éénre begeerten, in éénre minnen met God, doende ende latende ende lijdende alle dinc overmits hem, ende overmits hem 5 houdende zijn gebot ende volgende sinen raet ende doende door Christum Jesum al dat zijn oorden of staet gebiet. Nochtans en sal hi niet versumende wesen inden dingen die daer geordineert zijn gehouden te werden totten love Gods inder heyliger kercken tot 6 allen seven getijden by nacht ende by daghe, mer hi sal dat inwendelic inden inwendigen tempel der sielen in dye heymelike sanctuarie des geests houden altijt, ende nemmermeer ophouden God te loven, te eeren, te dancken, te aenbeden voor 7 al datgeen dat hy door zijn edel menscheyt in hem ende in allen creaturen gewracht heeft. Te mettentijt. O mijn siele, aensiet in dat claer spiegel ende leest in dat boeck des levens hoe dat Woort des Vaders, u geminde brudegom, inder nacht (62r) 8 hem om uwen wil overgaf in die macht der donckerheit ende liet hem vangen ende binden, dat si met hem souden doen al wat si wilden. Hier neyget u met 156
sijnre H P3 P9: dijnre P1
96
DIE EVANGELISCHE PEERLE
nederbugender sielen, met eenen verheven gemoede inde duyster cracht des Vaders, hem 9 biddende dat hi door al dat lijden dat zijns Soons menscelike natuer leet inder nacht, u wilt vangen ende binden in zijnre lieften, ende door dat gewelt dat hi leedt inder nacht hem selven wil verclaren in u, om hem eewelic te sien. Te priemtijt. O mijn siel, int 10 begin vanden dage so neycht u in u oorspronckelike beginne, die geen begin en heeft, ende siet in dat claer spiegel hoe dat eewige Woort des Vaders, u brudegom, wort geleit als een sachtmoedich lam vanden eenen rechter totten anderen. 11 Hier bidt dat hi u helpen wil dat ghi u moet laten leyden als een lam gehoorsaem te sijn God van binnen ende den mensche van buten. Te tercietijt so neycht u inde vervloten minnenvloet der eenicheyt ende siet inden spiegel der heyliger 12 Drievuldicheit hoe dat God ende mensce om uwen wil, o mijn siel, zijn edel lichaem heeft laten schoren inder geesselingen ende zijn edel hooft laten cronen met doornen, ende is verordeelt ende droech zijn cruyce daer al onse sonden op laghen. Hier versaect alle 13 genuechte des vleesches ende druct u vijf sinnen onder de doornencroone ende lijdet alle verordelinghen, hetsi met recht of met onrecht. Te sextetijt soo neycht u in dye weeldige rijcdom der eenicheyt ende siet inden claren 14 spiegel hoe zijn edel menscheyt is ontcleedet ende op dat cruce genagelt ende opgerecht ende jammerlic gehangen. O mijn siel, hier ontbloet u van al dat een middel mach zijn tusscen u ende uwen brudegom, ende met een mededogende herte ende 15 opgerechte crachten ende met enen vroliken geest so toont157 den Vader sinen gewonden Soon voor die levende ende doden. Te noentijt so neicht u in dat beghin der eewicheyt ende siet inden claren spiegel hoe hi zijn edele menscheyt heeft laten sterven voor u. O mijn siel, hier stervet (62v) 16 met uwen lieven brudegom eenen geestelicken doot van al dat inder werelt is ende stervet in hem, opdat hy in u mach leven, opdat ghy moget seggen: ‘Ic leve, niet ick, mer Christus levet in my.’ Te vespertijt. O mijn siele, so siet in dat 17 clare spiegel ende in dat boeck des levens hoe dat Woort des Vaders, u gheminde verlosser, doot hinc aenden cruce ende daerna doot daer afgenomen wert. Hier neyghet u in dat eewige leven, biddende dat hi u door zijn ghestorven 18 menscheyt wil levendich maken in zijnre graciën, u vergevende al u sonden. Ende gelijc hi met sinen godlijcken lichte zijn mismaecte lichaem doen suverde ende zijn heylige siel doorclaerden met zijn Godheyt, daer al zijn vrienden inder hellen 19 af worden verlicht, dat hi also met dat licht ende metten brant zijnre Godheyt, overmits dye verdienste zijnre heyligher menscheyt, al u sonden wil verteren. 157
mit enen vroelicken geest soe thoent H: toont P1
DAT EERSTE DEEL
97
Te compleettijt, int einde vanden dage, so neyget u, o mijn siele, indenghenen dye 20 daer is dye eerste ende dye leste, tbeginne ende eynde. Ende siet in dat spiegel der eewiger claerheyt ende leest in dat opgeloken boeck hoe dat eenige kint des Vaders ende zijn eewige Woort, daer hi hem selven altemael in gesproken 21 hevet, dye opperste liefhebber uwer sielen, om die minne van u begraven ende met reynen doecken bewonden ende ghesalft wort. Hier neyget u overweselic in de minlike vereninge der Godheyt ende bewindet u in dat suver cleet zijnre menscheyt, 22 opdat ghy moecht zijn zijn graf. Ende dan bidt dat hy hem in u wilt begraven ende u in hem, ende dat hi dat graf dan wil besluten ende besegelen met zijnre lieften, ende dat hi dat ooc selve wil bewaren ende u in hem wil behouden, opdat hi 23 in u inden derden dach mach verrijsen in dye drie overste crachten, ende dat hi zijn lieve moeder wil openbaren, dat is: in dat eenvuldige wesen der sielen, ende dat met zijn heylige Drievuldicheyt: die Vader in die memorie, die Soon in (63r) 24 dat verstant ende die Heylige Geest inden wil; ende dat hi dan dye godlijcke cracht wil laten blijcken in dye nederste crachten, als begeerte, reden ende toorn, welc daer zijn beteekent bi die drie Mariën, van welcken hi hem liet aentasten. 25 Dit doende sal haer dye devote siele te mettentijt neygen in dye verborgen Godheyt ende sien hoe hi overmits zijn heylige Drievuldicheyt uut is gevloeyt in alle creaturen. Hier salse haer selven verliesen, opdat si te priemtijt mocht bequaem 26 zijn dat hy in haer wil zijn geboren ende op werden gevoet met goeden leven, ende te tercietijt in ons verordelt, welc geschiet als wij om onse goede wercken verordeelt werden: dat neemt hi hem aen, als hi bewijsde doen hi sprac tot Sint Peter: 27 ‘Ic gae te Romen om anderwerf gecruyst te worden.’ Ooc sal hy in ons te sextentijt worden gecruyst, als hy selver seyt: ‘Wanneer ic worde verheven inden cruce, so sal ick alle dinck tot my trecken’, dat is: wanneer dye siel daertoe 28 coemt dat God in haer so is verheven, dat haer dat een blijschap si dat si om sinen wil een gecruyst leven leyde, ende dat si haer selven liefheb om sinen wil, opdat hi ghenuechte in haer mach hebben, dan wil hy alle dinc, dat is: die siele, 29 tot hem trecken ende hi wilse vereenigen158 met hem ende verheffen daer hy selver verheven is in dat gebruycken zijnre Godheyt. Ende te noentijt sal dye siele in hem sterven ende te vespertijt met hem rusten ende te compleettijt met hem worden begraven, 30 opdat hi in haer mach verrijsen als voorschreven is.
158
vereenige
98
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Hoe wij onsen Here inwendich ende uutwendich na sullen volgen ende in hem overformt worden. Capittel XLIII Onse lieve Here seyt: ‘So wye mi navolgen wil, dye verlochene hem selven ende heft op zijn cruce ende 2 volge my na.’ Dit navolghen en is nyet alleen inden lichaem van buten, mer ooc inden geest ende inder sielen van binnen. Onse Here seit: ‘Daer ic ben, daer sal (63v) ooc mijn dienaer zijn.’ Ende op een ander stede seyt onse Here: 3 ‘Daer ic gae en moechdy niet comen, want daer ic ben in mijnen Vader, daer en mach geen creatuer comen noch blijven.’ Sal nu die dienaer zijn daer God is, so moet hi afstaen van al wat creatuerlic ende gescapen is, ende coemt aldus inden 4 gront der sielen, daer God in verborgen is. Ende hier wort God van hem selven gevonden. Ende in desen gront so wort in ons geopenbaert dat rijc Gods. Want also veel als wij bloot zijn ende ons selven uutgaen, also veel openbaert ons God van binnen. 5 Sal onsen gront nu bloot zijn, dat moet God selver doen. Ende daerom moeten wij God bidden dat hi van ons verdrive alle dat hem een hinder is ende leyde ons inden edelen gront, daer God verborgentlic in woont. Hierin wort men te nyet ende 6 bloot van alle159 gescapenheyt, ende men wort daer weder dat yet dat God selver is; ende men heeft hier eenen heymelicken inganc in God, ende gebruyct daer zijn heymelicheit. Ende hierin wort de geest gewrocht van God. Dat licht lichtet 7 inde duysternisse ende coemt inde nyeu werelt, dat is: in dat overweselike leven. Hier openbaert hem die heilige Drievuldicheyt: die Vader in de gehoochgenisse met een simpel licht der gedachten, dye Soon Gods inde verstandenisse met een 8 claer bekennen, dye Heylige Geest inden wil metter minnen ende maectse één geest met God. Ende in dese eenvuldicheit des geests so wort dye geest simpel ende puer. Ende hier baert God zijn eewige Woort, dat is: hi doorclaert den geest met dat licht des onderscheyts. Hier scheyt die geest vander sielen, dye nochtans 9 weselic één zijn. Mer dye geest wort gewrocht met dye drie overste crachten in dat eenvuldige dat God is, ende dye siele blijft neder met dye drie nederste 10 crachten in menigerhande bitterheyt. Daerom wort ons siele geleken bij Maria, dye daer wort genoemt een bitter zee. Mer dye geest blijft altijt vrolijc, vredich ende vrije, mer (64r) dye siele heeft menigerhande strijt ende droefheyt, ende 11 bysonder driërhande.
159
allen
DAT EERSTE DEEL
99
Van driërhande droeffenisse der sielen uut dat inlichten Gods. Capittel XLIIII Die eerste, als uut dye verheventheyt des geestes dat licht in haer nederdaelt, daer si in bekent den 2 afgront haerder gebreken ende gevoelt dat si niet en160 vermach ende nyet en heeft dan alle gebrekelicheyt, ende dat si God so dic een hinder is, dat hy in haer so nyet gewercken en can alst hem belieft, ende dat si hem so ondancbaer is voor 3 al dye weldaden dye hi haer gedaen heeft, voor al dat hi uut liefden voor haer geleden heeft, ende bekent: had God den snootsten sondaer die gracie ghegeven die hi haer ghegeven heeft, hi soude veel dancbaerder zijn dan si. 4 Ende hieraf crijcht si een leetwesen ende acht haer selven min dan nyet. Terstont werden alle dese gebreken161 verteert van dat godlijcke licht dat in haer schijnt. Ende dye Heilighe Geest purgeert haren gront, sodat dye 5 hemelsche Vader daer geestelijc baert sinen Soon, dat is: hy doorclaert dye siele met die kennisse der waerheit. Die ander droeffenis is dat die slaepcamer haerder sielen niet verciert en is ende dat si dat cleet der eerster 6 puerheit verloren heeft, dat si int doopsel ontfinc; ende al die duechden dye haer doen sonder haer verdienste ingestort worden, overmits de sonden verloren heeft; ende hoe haer dye begeerlike cracht uutghebreyt heeft tot dien dinghen dye haer 7 nyet gheoorloft en zijn, ende hoe onsimpel dat dye redelijcke cracht gheworden is, ende hoe opgheblasen dye toornichlijcke cracht, ende al dye affectiën verkeert. Die derde droeffenisse is dat God alle menschen 8 nyet ghebruycken en mach na sinen alderliefsten wil, want dye menschen keren hem al tot liefde der creaturen, door welcke die liefte Gods in hem vercoudt wort. (64v) Hiervan had Christus Jesus also grote droeffenis in zijnder 9 sielen, dat hi water ende bloet swete, omdat162 die edel siele des menschen so seer mismaect soude worden met sonden, die daerom geschapen163 is dat si alleen begheeren soude dat opperste goet ende soude zijn een woninge der heyliger Drievuldicheyt. Hoe dat wij inden lichaem onsen Here na sullen volgen ende al ons lidtmaten in hem overgheformt sullen worden ende blijven. Capittel XLV Sal dat lichaem zijn een woninge Gods, so moet 2 dat vleesch met alle zijn sinlicheyt gecruyst ende gestorven zijn, also dat die geheel mensche overgeformt zij164 in Christo Jesu, also dat dye overste crachten in God verheven 160 161 162 163 164
eu gebreben om dat P3 P9: omdat hi P1 daer omme ghescapen p1 P3 P9: daer ongeschapen P1 zijn
100
DIE EVANGELISCHE PEERLE
zijn tot Gods throon ende dye nederste 3 crachten tot Gods setel ende dat lichaem tot die woninghe Gods. So moeten al die lidtmaten met God vereenicht zijn, also dat ons oren nyet en begheeren te horen dan dat God in ons spreect; dye oghen toeghesloten zijn van allen 4 eertschen dingen; dye mont sal altijt God loven; ende dat wij onse herten sluten van allen onnutten becommernissen ende opluycken tot God; die handen die wercken der gehoorsaemheyt mede te wercken; die arme uutgerect aenden cruce; 5 ende dat lichaem puer ende reyn te bewaren van sonden; die knyen te buygen tot goddiensticheyt; die voeten ghevesticht aenden cruce, sodat wy nyet en begeren te gaen dan die voetstappen Christi na te volgen in ootmoedicheit ende 6 goedertierenheyt etc. Want also veel als wij Christus Jesus naevolgen inden geest ende inder sielen van binnen ende inden lichaem van buten, also veel doen wij Jesum aen. Sal nu die siele een bequaem woninge Gods zijn ende een vercierde bruyt, so 7 moetse God bidden dat hi haer wederbrenge in de eerste puerheyt ende haer verciert met allen duechden, ende dat dye begeerlike cracht van gestorvenheyt levendich mach worden, ende die (65r) re|delike cracht van verduldicheyt vrolic ende van simpelheyt wijs, 8 ende die toornlike cracht van armoeden rijc ende van ootmoedicheit hooch. Ende wanneer dattet aldus in onse siele gestelt is, so sit Christus Jesus in die siele ende regeert alle die crachten der sielen als een coninc zijn rijc. Ende so is onsen 9 geest een hemel ende onse siele een paradijs ende ons herte een prieel, ende hierin wassen die blomen der duechden. Want Christus, die die sonne165 der gerechticheyt is, die maect dat herte vuerich ende vruchtbaer. Ende hier seit die brudegom: ‘Ghi 10 zijt een besloten hof ende een geteekende fonteine.’ Ende die bruit antwoort weder: ‘Wat heb ic dat ic van hem nyet ontfangen en heb ende wat isser in mi dat ghy in mi niet en onthout? Want ghi zijt zelve die fonteine ende die afgrondige put.’ Hier ist 11 al in al. Als Paulus seit: ‘Van mi selven en heb ic niet, mer ic hebt al dat ic ben vander gracie Gods.’ Hoe die gehoochnisse166 van allen hoochtijden inder sielen bliven sal, als si God van binnen ende buyten terecht navolcht. Dat XLVI capittel Dit al, dat is God, daer alle goet ende salicheit in is, 2 ende hi begeert dat wi al salich mochten werden. Ende daerom heeft hi hem in ons verenicht ende is dat heylich der heiligen, daer alle hoochtijden ende feesten in begaen werden, in dat alre-inwendichste der sielen, in dat 3 heymelijcke sancta sanctorum.
165 166
de sonne p1 P3 P9: sonne P1 gehoochnissen
DAT EERSTE DEEL
101
Hier ist altijt kersdach, want God wort hier altijt inder sielen geestelic geboren. Ende altijt lichtmisse, want dye siele offert haer selven metten Soon Gods inden inwendigen tempel haers geests, die God 4 hem selven gevrijt ende gewijt heeft. Ende hier wort die Sone Gods opghevoet also wel als wi zijn leven ende zijn exempelen navolgen. Ende hier hout167 Christus Jesus zijn avontmael ende neemt hem selven tot hem selven inder sielen, 5 ende spijstse168 gheestelic met zijn heylighe vleesche ende bloet, ende verwandeltse gheheel in hem, ende maect (65v) si één met sinen vrolijcken gheest, met zijn vrolike siele ende met zijn vrolicke, glorificierde lichaem. Ende dit 6 zijn die vruchten der sacramenten. Ende hoe wij meer ghespijst werden met deser gheesteliker spijsen, hoe wi meer wasschen ende voortgaen inder liefden Gods. Hoe dat wi dat liden Christi altijt in ons 7 sullen draghen oft goet vrijdach waer Hierin wert dye siele bereyt haer selven weder te offeren in dye handen Gods ende harer oversten in dier selver liefden daer hem Christus 8 Jesus selven in gaf om onsen wille inde handen zijnre vianden, ende heeft hem laten vanghen, binden, geesselen, cronen, verordeelen ende crucen, ende is uut liefden doot ghebleven. In dier selver liefden begeer ic te leven 9 ende te sterven ende mi te geven inde handen der gehoorsaemheit, tot alre pijnlicheit ende versmaetheit, ende wil mi om uwer liefden laten vanghen, binden, gheesselen, cronen ende verordeelen ende naect aenden cruce naghelen. Aldus 10 ist hier altijt goet vridach. Want dat lijden Christi is dese mensce altijt een levendich spiegel ende exempel voorghewesen. Ende sinen inganc is in God ende sinen uutganck in die menscheyt Christi. Ende hoe dye geest meer volget 11 die Godheit van binnen, hoe die siele ende dat lichaem meer volgen dat leven ende dat lijden Christi van buyten. Ende aldus sterven si in God ende werden begraven daer Christus begraven is, dat is: in God. Want in God te sterven is een opvaren 12 totter hoochster verheffinge. Paeschdach Die Apostel seyt: ‘Sidy gestorven met Christo, so staet weder op ende smaect die dingen die hierboven zijn.’ Die overste woninge is dat bloote wesen der sielen, daer God 13 mede verenicht is. Daer smaectmen die dinghen dye God toehooren. Het en is niet ghenoech dat wi sterven, (66r) mer wi moeten ooc leeren leven. Hierom sullen wi God bidden dat hy ons van ghestorventheyt
167 168
hout p1 P9: hielt P1 spijsse P3 P9: spijsdese P1
102
DIE EVANGELISCHE PEERLE
levendich maect, 14 als hi hem selven levendich maecte inden grave, dat hy ons so levendich maken wil in zijnre liefden ende graciën, ende wil in ons ende door ons verrisen heymelick ende volcomelick, stantachtelic ende warachtelic. Hemelvaert
15
Hier yst altijt hemelvaert ende die siele wort hier ingetogen ende vervreemt van aertschen dinghen, ende getogen totten inwendigen, heymeliken gebruycken Gods, ende coemt in die drie hemelen, dat zijn die drie overste 16 crachten der sielen, die daer verlicht, verclaert, doorvloten ende overghehemelt is van die heylige Drievuldicheyt. Ende hieraf verblijdt haer dye heylige Drievuldicheyt ende al dat hemelsche heyr. Dye Vader verblijdt hem dat 17 hy een mensche ghevonden heeft na zijnre herten. Die Soon verblijt hem dat door die vrucht zijnre passiën een nieu licht op begint te gaen. Die Heilige Geest verblijt hem dat hi een bequaem vat heeft, daer hy in ende door mach vloeyen 18 ende wercken wat hy wil ende wanneer hy wil. Pynxtendach Hier ist altijt Pinxterdach, want dye Heylige Geest wort hier gesonden vanden Vader, die daer belooft waert169 vanden Soon, met sinen 19 sevenvoldighen gaven, ende purgiert, verwandelt ende vuerich maect dat herte des menscen, ende leert ons met nyeuwe tongen spreken. Dat wi altijt geestelic bruloft sullen houden Ende hier ist altijt bruloft. Want also dic als 20 wi onsen wil overgeven ende gebruicken alleen den liefsten wille Gods, welc die hoochste vriheit is, so werden wij God getrouwet ende zijn een dochter des Vaders ende een suster des Soons ende een bruyt des Heilichs Geest. Hoe wi altijt sullen met God verenicht bliven inden hemel ons geests ende int paradijs der sielen. Dat XLVII capittel (66v) Opdat wi bliven mogen inden inwendigen 2 hemel des geests ende in dat paradijs der sielen, als hier geroert is, so moeten wi houden die geboden ende verboden Gods. Den engelen wert gegeven een gebot, dat si God souden dienen ende in zijn tegenwoordicheit blijven 3 ende dienen den menscen. Ende dat veronweerde Lucifer metten anderen die met hem consenteerden. Daerom zijn 169
waert P3 P9: water P1
DAT EERSTE DEEL
103
si geworpen int diepste der hellen. Mer die andere, die staende bleven, die waren bereit God te dienen ende te loven ende in zijn 4 tegenwoordicheit te bliven ende die menscen te bewaren. Ende want wi gescapen zijn dat wij dye stede besitten souden, soo moeten wi bereit zijn te volbrengen den dienst ende 5 God gern dienen ende inwendich in zijn tegenwoordicheit te blijven, ende God gern gehorsaem wesen inwendich ende uutwendich, ende dienen God ende den menscen om zijnre liefde. So bliven wi inden inwendigen hemel des geests met God verenicht ende hierin werden ghehouden die geboden Gods. 6 Vanden inwendighen paradijs der sielen Sullen wi nu blijven in dat inwendige paradijs der sielen, dat God zijn ghenoechten ende weelden in ons hebben mach – want hy selve seyt: 7 ‘Het zijn mijn weelden te wesen met den kinderen der menschen’ – so moeten wi schouwen170 datgeen dat God verboden heeft. Want doe Adam dede dat hem God verboden hadde, doen wert hy uut dat paradijs verdreven 8 ende verloos dat inwendige gebruycken der heiligher Drievuldicheit, ende zijn siele wert verduystert in groter blintheit ende in onbekentheit zijnre misdaet. Ende hi dede zijn onschult ende leyde dye schult op dat wijf dat hem 9 God gegeven hadde. Hierom en sullen wi ons niet laten verleyden van ons wijf, dat is onse sinlicheyt, want wij behoren also te staen inde liefde Gods dat wi liever sterven (67r) souden eer wi die minste sonde met kennen wetens 10 souden doen. Want die sonde is dat middel tusschen God ende der sielen. Want so veel als wi die sonden schouwen opdat God genoecht heb in ons, so veel nemen wi toe inder liefde Gods ende so die siele meer wort verlicht in zijnre graciën. 11 Hoe wi in onser herten sullen wesen een besloten hof Sullen wi nu zijn een besloten hof, so moeten wij onse consciëncie puer houden met ootmoedigen beliën ende biechten, ende wiën of uutworpen171 daer alle onduechden ende 12 gebreken uut, ende planten daerin alle duechden, ende verdrijven daeruut die clein voskens die den wijngaert omwroeten ende verderven, dat is: sluyt buyten alle die subtile, instortende gedachten ende ander becomeringe, die dicwils den 13 wijngaert – dat is: dat herte, daer die passie ons Heren in bloeyen soude – verstroeyen ende omwroeten. Wacht u voor 170 schouwen (scouwen) = schuwen. Dit geldt voor de volgende plaatsen: 1.47.07, 1.47.10, 1.48.01, 1.53.46, 2.03.13, 2.13.02, 2.19.10, 2.22.22, 2.22.29,.2.23.34, 2.34.09, 2.51.08, 2.57.19, 3.06.18, 3.41.08, inhoudsopgave: opschrift bij 1.48. 171 uutworpen P4 P5 P6 P7 P8 P9: uutworpt P1 P3
104
DIE EVANGELISCHE PEERLE
alle sonderlincheit, want dat sonderlinge dier heeft den wijngaert ons Heren verdorven. Ende bewaert ende sluyt die dore ende 14 vensteren dijnre vijf sinnen toe met den anxt Gods, want die heilige Scrift seit: ‘Met alre hoeden bewaert dijn herte, want daeruut coemt dat leven oft dye doot.’ Nu zijn somighe menscen die hem met allen opgerecht hebben met haer 15 natuerlic verstant ende vernuft in die hemelsce dingen te begrijpen ende te verstaen, ende172 vergeten haers selfs gront ende gebreclicheyt. Hoe dat wi alle menichfuldicheit ende curiosicheyt sullen schouwen. Dat XLVIII capittel Tot desen uutgekeerden menscen seit die brudegom: ‘O alderschoonste der wijven, en kent ghi u selven 2 nyet, so gaet uut ende huet dijn bocken, dat zijn: dijn gebreken.’ Waerom seit hi: ‘die alreschoonste’? Want si na God gebeelt is. Ende waerom noemt hijse byden wijven? Want si onpuer ende onsimpel is, vol beelden. Ende onse Here seit: ‘Waect ende bidt 3 opdat ghi niet en valt in becoringe.’ Wi sullen altijt waken op (67v) onse gebreken ende wi sullen altoos bidden om die hulpe Gods, dat wi doen mogen dat hem behagelic is ende laten dat hem mishagelic is, ende dat wij ons selven moeten 4 sterven, opdat hi alleen in ons mach leven; want hi selver seyt: ‘Buten mi en vermuecht ghi niet.’ Van desen cleinen, ootmoedigen menscen173, die aldus waken op haren gront, dancte Christus Jesus sinen hemelscen Vader ende seyde: ‘Vader, ic 5 danck u dat ghi dese dingen verborghen hebt den wijsen ende den voorsichtigen ende groten deser werelt, ende hebt condich gemaect den cleynen ende den ootmoedigen ende simpelen.’ Dye wijsen, dat sijn die daer van buyten wijs ende geleert scinen 6 voor den menscen ende in haer selven eyghenwijs zijn. Desen wort verborgen die wijsheyt Gods. Die voorsienighe, dat zijn die daer toecomende dingen bootscappen, ende visioenen ende dromen hebben ende daerom meinen dat si wat zijn: dien 7 blijft God van binnen verborgen. Dye grote, dat zijn die daer grote dingen willen begrijpen, ende bescouwen veel ende grote, hoge, hemelsce dingen, ende ondersoecken dat hem ongeorloft is, ende hebben in haer veel beelden ende tabernaculen ende 8 menichfuldicheit: daerom en connen si niet comen tot eenvoldicheit, als diegeen die daer bliven bi haren gront, van binnen in eenvuldicheit in God verenicht, ende waken op haer gebreken. Van desen inwendigen, eenvuldigen menscen staet inden 9 psalterium: ‘Sijn fondamenten zijn inden heiligen bergen. Die Here mint Sions poorten boven alle Jacobs tabernaculen.’ Dye poorte van Sion, dat is een goede wil ende een rechte meyninge ende godlike minne ende vuerige begeerte ende hertige 10 172 173
ende p1 P9: en P1 mensce
DAT EERSTE DEEL
105
verlangen ende stadige verhangen in God. Syon beduyt so veel als een gesichte des vreden. Want zijn stede is in vreden ende zijn woninge in Sion. Die propheet: ‘Die Here heeft Sion uutvercoren tot eenre woninge: dit is mijn rust inder 11 eewicheit, hier wil ic wonen, want ic hebse uutvercoren.’ (68r) Van driederley ondersceyt inden mensche, ende hoe elc deel verchiert sal wesen, ende eerst van VII sacramenten. Dat XLIX capittel Dese drie, als die geest, die siel ende dat lichaem, zijn 2 versceyden ende maken nochtans enen mensce, ghelijc als die gemein kercke, dat koor ende hoge outaer drie zijn, ende nochtans ist één kercke. By die gemein kercke, daer alleman in bidt met uutwendiger wijsen ende 3 menichfuldicheit, sullen wi verstaen onsen lichaem, daer wi mede sullen dienen God ende onsen evenmenschen ende gemein wesen der uutwendiger settinge ende ordinancie. Ende biden koor, daermen God in lovet met sanghe ende 4 organen, salmen verstaen onse siele, dye met al haren crachten opgerecht sal wesen om God te loven in jubilaciën ende staen altijt opgerecht gelijc een snaer op eenre harpen, opdat die Heilige Geest, die hemelsche meester der 5 liefden, daerop spelen mach wat hem belieft. By den outaer, dat inden koor staet, daer dat heymelike sacrificium wort geoffert ende gehouden in dat heymelike sanctuarium, sullen wi verstaen onsen geest, die daer sal 6 ingaen in dat heilich der heiligen ende beden God stadelic aen. Want dat is die stede daer wij God aenbeden sullen inder waerheit ende offeren ons selven gheheelic op, met al dat wi van God ontfanghen hebben inden gheest 7 ende inder natueren, totten eewighen love Gods; ooc mede voor alle ghebreclicheyt ende behoef onser evenenmenschen ende alle nootdruftighe saken, met inwendigher vrolijcheyt. Ende want nu in ons zijn drye 8 verscheyden deelen, so moet elck bysonder verciert wesen, als dat lichaem metten VII sacramenten ende met sedeliken duechden ende een vlitich sterven van alre sinliker begerten; ende die siele metten VII gaven des Heiligen Geests ende een geheel sterven (68v) 9 al|les desgeens dat dat leven dat God is in haer behinderen mach; ende die geest metter sielen tesamen metten acht salicheden ende een volcomen sterven haers selfs ende alre eyghentheit ende welbehagens inden geest ende inder 10 natueren, om alleen in God te leven. Om nu te vercieren dat nederste deel als dat lichaem, so moet dat herte rein, rustich ende vredich wesen. Want dat herte is een wortel ende oorspronc al des levens ende beroerlicheyt des lichaems, daer ooc uut coemt 11 alle duecht ende gemaniertheyt. Ende ooc so sult ghi verciert wesen metten seven sacramenten, opdat wi wedercomen mogen totter eerster puerheit, als wi waren inder doopen. Mer want wi die eerste onnoselheit hebben verloren overmidts 12 sonden ende berooft zijn vande duechden die ons van graciën sonder ons verdienst ingestort waren ende wi niet anderwerf weder gedoopt en mogen worden, so moeten
106
DIE EVANGELISCHE PEERLE
wij bidden door dat heilige doopsel Christi ende door zijn 13 heilich bloet, dat hi ons daerdoor vergeven wil al ons misdaet ende reinigen ons van al datgeen daer wi ons mede besmet hebben ende ons weder vercieren wil met zijn heilige duechden. Ten tweeden sullen wi verciert werden metter verminge174, 14 in welcker wi geteekent werden voor ons voorhooft metten cruce ende geslagen aen onse kinnebacken, opdat wi ons cruce opnemen sullen ende volgen Christum na. Ende werden wi aen die een kinnebacken geslaghen, 15 so sullen wij dye ander bieden. Ende want wi ons cruce dicwils onwillichlic gedragen hebben ende van ons geworpen, so sullen wij hem genade bidden dat hijt ons vergeven wil, doordat hijt willichlic voor ons gedragen 16 heeft ende dat hi dat so ontfangen wil, recht oft wij dat also gedragen hadden. Ten derden sullen wi geciert wesen met puerheyt der biechten. Want wij die dick nyet en hebben gesproken met berouwen ende met wil ende opset ons (69r) 17 te beteren, so sullen wij bidden dat hi ons wil vergeven al onse sonden door zijn heylige belyën, dat hi onse sonden ende gebreckelicheyt beleden heeft voor sinen hemelschen Vader, aen den berch van Oliveten nedergestrect op zijn aensicht inder 18 aerden, recht oft Adam nedergevallen had voor dye voeten Gods ende hadde genade gebeden om zijn misdaet. Ten vierden sullen wij geciert wesen metten weerdigen, heyligen sacrament des lichaems ende bloets Christi, dwelc hi ons heeft 19 gelaten inden lesten avontmael tot een eewich testament, opdat wi ontfangende in hem één leven hebben mogen ende in hem verwandelt ende vereenicht mogen worden. Mer want wij dat in sulcker meyninge ende bereydinge niet ontfanghen en 20 hebben als dat behoorlic is, so sullen wij hem bidden dat hi ons dat wil vergeven door zijn heylige, volcomen bereydinge ende zijn weerde ontfangenisse, dat hy hem selven in so groter liefden ontfinc, ende nemen dat so, recht of wij hem 21 in sulcker meyninge ende bereydinge ontfangen hadden als hi hem selven ontfinc. Ten vijfsten sullen wij ooc geciert wesen metter heyliger oorden, welc Christus selver geheylicht heeft175. Want al zijn leven is ons eenen regel ende een 22 forme eens volcomen gheesteliken levens ende heeft ons een exempel gegeven, dat wij zijn voetstappen na sullen volghen. Ende want wij ons oorden dic overgetreden hebben ende inden geesteliken leven so nyet voortgegaen en sijn, so sullen wij 23 hem bidden dat hijt ons vergeven wil door zijn heylige leven ende dat hi ons helpe tot eenen meerderen voortganc in duechden ende in geesteliken leven. Ten VI moeten wij geciert wesen metter heyliger echtschap ende geestelijcker 24 vereeninge of trouwinghe daer ons Christus mede getrout heeft aenden cruce. Ende want wij hem dic ontrouwe hebben geweest, so sullen wij hem 174 175
verminge p1: vereninge P1 heef
DAT EERSTE DEEL
107
bidden dat hi ons dat vergheve door zijn stantafticheyt, daer hi ons mede lief heeft (69v) 25 ge|hadt totter doot toe ende gheven ons dat wij stantachtich moeten blijven in zijnre liefden sonder eynde. Ten lesten moeten wij geciert wesen metter heyliger olye, die Christus selve geheylicht heeft aenden cruce ende liet zijn 26 heilige herte doorsteken, daer water ende bloet uut liep, door welcken al die sacramenten geheylicht zijn. Ende wat wij in desen sessen misdaen hebben ende so niet gehouden en hebben, dat wort metten sacrament des heylighen olys 27 afgewasschen. Vanden
VII
gaven des Heyligen Geests
Om nu te vercieren dat middelste deel, dat is dye siele, dat si geschickelick si ende verciert metten VII gaven des Heyligen Geests ende haer keer totten 28 geeste: dan wort si salich ende vervult metten VII gaven des Heyligen Geests. Ende want dye geest vereenicht is metter heyliger Drievuldicheyt, so daelt altijt een lieflijcke ghenade door die vereeninge in de siele, ende dat wort toegegeven den 29 Heyligen Geest, die daer is een werckmeester ende advocaet, die de siele verciert met die gave der stercheit, als dat si sterckelic veronweerdigen sal alle quade begeerlicheit. Ende daerom wort dese gave gegeven der begeerten. Ende metter 30 gave des raets radet hi haer dat si sal zijn vreedsaem ende saechtmoedich ende ootmoedich ende dat si haren toorne bedwinge. Ende daerom wort dese gave toegegeven den torne. Ende metter gaven des verstants, als dat si verstaen sal 31 wat si haten sal ende niet haten. Sij sal haten dat quaet datmen doet ende niet die persoon diet doet. Ende daerom wort dese gave ghegeven den haet. Ende metter gaven der wetentheyt, als dat si weten sal wat si liefhebben sal: God 32 boven al ende haer vrienden in God ende hare vianden om God. Daerom wort dese gave toegegeven der liefden. Ende metter gaven der goedertierenheyt, als dat si goedertieren ende goddienstich sal zijn, eenen yegelijcken (70r) 33 blijdelijc, dienstachtich ende behulpelic. Daerom wort dese gave toegegeven der blischappen. Ende metter gaven des anxtes Gods, als dat si altijt sal hebben eenen kintliken anxt ende God meer ontsien uut liefden dan uut anxt of vreesen 34 der hellen of desgelijcx. Daerom wort dese gave toegegeven den anxt. Ende metter gaven der wijsheyt, als dat hi haer soete176 inwendige wijsheyt geeft ende beneemt in haer alle ongeordineerde schaemte, dat si haer niet en schaemt 35 noch en ontsiet dat lof Gods voort te condigen, al wort si daerom veracht ende beschaemt, sonderlingen vandenghenen dye subtijl ende curioos van verstande zijn, ende aldus wort si vervult met smaken der wijsheyt. Daerom wort dese gave 36 toegegeven der schaemten. 176
zuete H p1: sulcke P1. – Zie verder r. 35: smaken der wijsheyt.
108
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Van dye VIII salicheden Om nu te vercieren dat overste deel als den geest, dye daer is dat bloote wesen der sielen, dat sal bloot wesen van allen beelden ende formen, ende wonen 37 in sinen oorspronckeliken beginne, ende blijven ledich ende vrije van alle menichfuldicheyt ende temptaciën daer dat lichaem ende siele mede aengestreden wort. Hierom wort onse lichaem geestelic geleken by die strijdende 38 kercke, want dat stadelijck aengestreden wort van zijnder quader toeneychlicheyt, solange als dat leven daerin is. Ende onse siele wort gheleken by die verwinnende kercke, want si den vleesch wederstaen sal ende den gheest 39 onderdanich wesen. Ende onse gheest wort gheleken by die jubelerende kercke, als dat si altijt vreedich ende vrolijck si ende God sal loven in een gheheel overgeven haers selfs. Want diet al ghevet, dye salt altesamen 40 weder ontfangen. Ende in deser manieren sal onse geest verciert wesen metter salicheyt der armoeden des geestes, daer onse Here af seyt inden evangelio: Salich zijn die armen van geest, want dat rijck der hemelen is haer. (70v) 41 Wat is nu arme van geest? Dat is: al dat wij zijn ende hebben, gebruycken ende behoeven, dat wij dat niet en doen na onsen wil mer na den wille Gods; so sijn wij selver te nyet ende en hebben nyet, ende gebruycken nochtans God ende 42 alle dinck. Dese arme zijn hem te gronde uutgegaen ende zijn één gheworden met God. Ende opdat dye siele mede deelachtich mach wesen der salicheyt des gheestes, so sullen wij haer deylen dese ander seven salicheden. 43 Salich zijn die sachtmoedige, want si sullen dye aerde besitten, dat is: dat si met dye redelicke cracht hem selven sullen regeeren, dat si hem nyet en sullen moyen van datgheen dat hem misdaen is. Ende aldus sullen si dat aertrijck 44 besitten, dat vierderley is, als: haers selfs lichaem sal hem onderdanich wesen, ende si sullen ooc dat aertrijc haers evenmensche God in vrede doen besitten, alle dat Christus met zijnre menschelicheyt ons opter aerden heeft verdient 45 ende si sullen namaels besitten die glorie des gloriosen lichaems Christi. Salich zijn die reyne van herten, want si sullen Gode sien, dat is: dye begeerlike cracht sal reyn zijn, sodat si nyet en begeert dat dat herte onreyn mach 46 maken. So is dye siele salich ende bequaem God te sien in Syon, dat is: in haer selven. Salich zijn dye vreedsamigen, want si sullen kinder Gods geheten worden, dat is: si sullen haer toornichlike cracht bedwingen, dat si177 sonder 47 sake nyet toornich en worden, opdat si gherust blijven van binnen ende God in hem rusten mach, want zijn stede is gemaect in vreden.
177 si P3 P9: si hem (hem waarschijnlijk vanuit de contaminatie met: dat si hem sonder sake niet en toornen p1) P1
DAT EERSTE DEEL
109
Salich zijn si die schreyen, want si sullen getroost worden, dat is: als wi veracht ende versmaet 48 worden, so sullen wij uut medelijden van herten bedroeft zijn ende schreyen om dye schade ons evenmenschen dye hy hem selven daermede doet. Want God en wil nyet dat hem yemant over ons besondige, mer wil dat wij malcanderen (71r) 49 goet sullen doen. Hierom en sullen wij nochtans uut quader schaemten geen goet laten: so sullen wij in onse schreyen ende druc getroost worden. Salich zijn si dye honger ende dorst hebben na der rechtverdicheyt, want si sullen versaet 50 worden, dat is: wij sullen uut der liefden Gods begeeren een heylich, duechdelijc, rechtverdich leven, opdat wij minnen mogen dye rechtverdicheyt ende haten die boosheit ende also van God ghebenedijt moghen worden in eewicheyt. 51 Salich zijn de barmhertige, want si sullen barmherticheyt vercrijgen. Hierin worden wij vermaent dat wi blidelic ende mildelijc mede sullen deylen onsen evenmensche dat ons van God verleent is, dat hem van node is aen siele ende aen lijf. 52 Salich zijn si dye vervolginge lijden om dye rechtverdicheyt, want hem hoort toe dat rijc der hemelen. Hierin worden wij geleert dat wij nyet haten en sullen dengenen dye ons quaet doet, mer dat wij doen sullen na den raet des 53 heyligen evangelijs, daer hi seyt: ‘Doet goet dengenen die u haten ende bidt voor dyegeen die u vervolgen.’ Dese die aldus lijden om der rechtverdicheyt wil, dye sullen dat rijck der hemelen door den ghelove hier gebruycken met 54 graciën ende hierna inder gloriën. Hoe dye siele verciert wort met duechden Om nu weder te comen op den eersten sinne, als vander gelijckenisse der kercken in ons geestelijck 55 mede te geliken, so moeten wij ooc timmeren opten vasten steen, dwelc Christus is, die daer is God ende mensche. Op desen vasten steen ende onbewegeliken berch der Godheyt moeten wij timmeren, sodat dye 56 menschelicheyt ingaende is in dye Godheyt ende door die hulpe der Godheyt navolgende die menschelicheyt. Ende wye op desen steen ende vasten berch timmert, dye wordt gesterct ende gevesticht ende staet vast ende en wort nyet (71v) 57 beweget inder eewicheyt. Ende dese kercke moet verciert zijn na dye drie graden met drie onderscheyden der duechden, als met den godliken duechden na den oversten deel ende met dye cardinael duechden naden middelsten deel 58 ende met dye sedelijcke duechden naden nederste deel. Dat overste deel als dye geest – dye daer geleken wort bi den outaer, daer dat heylich der heyligen in is – sal verciert zijn met dye drie godlike duechden, als met 59 ghelove, hope ende minne.
110
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Dat gelove is inden gedachten, als dat wij geloven in God den Vader, dat hi is een fonteynlike Godheyt. Dye Soon is die vaderlijcke claerheit, die Heylige Geest is des Vaders soeticheyt ende een minlicken 60 bant der minnen des Vaders ende des Soons. Die hope is in dat verstant, als dat wij hopen in God den Soon, dat hi ons door zijn heylich lijden sal ontfermen, daer wij alle door gevrijt zijn ende verlost vanden eewighen doot. Ende ist dat wi 61 hem navolghen na onsen cleynen vermogen, so mogen wij vast in hem hopen ende betrouwen, ende anders nyet. Die minne is inden wil, als dat wij minnen sullen in God178 den Heilighen Geest, als dat wij ons laten leyden ende regeren 62 vanden Geest Gods ende één geest met hem worden, ende werden also gesterct door den Vader ende179 geleert door den Soon ende gewrocht door den Heylighen Gheest. Dese drie godlijcke duechden voeden den gheest van binnen. Dat middelste 63 deel als dye siele – dye daer geleken wort biden choor – sal verciert zijn met dye cardinael duechden. Mer dye eerste, als rechtverdicheyt, wort toegevoeget den geest als inden wille, als dat dye wille vaststaet in God ende 64 rechtverdelijc eenen yegelijcken gheven dat hem toehoort. Dye ander duechde is maticheyt inder begheerten. Dye derde duechde is wijse voorsienicheyt inder reden, als wijs te zijn als dat serpent ende simpel als (72r) 65 dye duyve. Die vierde is stercheyt ende is ghelegen in den toorne te bedwingen, dat quade weder te staen ende dat goede crachtelic aen te grijpen. Dese vier duechden worden gheleken by vier hencselen daermen een dore mede 66 hanct in dye vier haecken, dye alsoo vaststaen dat daer dye hencselen metter doren in hangen. Die eerste dat is dye wille: daerin hanget die rechtverdicheyt Christi. Die ander is die begeerte: daerin hanget die maticheit 67 Christi. Dye derde is die reden: daerin hanct die voorsienige wijsheyt Christi. Dye vierde is den toorne: daerin hanct die stercheyt Christi. Ende dese dore is Christus ende gaet op ende toe, dat is: dat wij door die verdienste Christi sullen gaen 68 in die Godheyt ende worden godlijc ende verciert met die duechden180 daer Christus’ geest mede verciert was, ende navolgen hem van binnen inden geest ende van buten dye menscheyt Christi, ende doen alle dinghen in Christo ende door Christum ende met 69 Christo.
178 in God H p: God P1. – Zie hiervoor: wij geloven in God den Vader (r. 59), wij hopen in God den Soon (r. 60). 179 tnde 180 die doechden H p1 P9: duechden P1
DAT EERSTE DEEL
111
Ende aldus sullen wij inder sielen geciert zijn met dye vier cardinael duechden, die dye siele stercken ende vestighen in God. Dat nederste deel, als dat lichaem, wort gheleken by der gemeynder kercken, die daer 70 geciert sal zijn met dye sedelijcke duechden, als ghehoorsaemheyt, reynicheyt, verduldicheyt, ootmoedicheyt, eersaemheyt, schamelheyt, soberheyt ende goedertierenheyt etc. Ende van dese sedelike duechden wort dat lichaem verciert. 71 Vanden IX choren der enghelen Want daer nu neghen choren der engelen zijn, so wort elck deel des menschen drie choren toegevoecht daer si af beschermt worden, ende zijn 72 onse hulpers ende staen ons by nacht ende dach, opdat wij die stede mogen besitten daer die quade engelen uutgeworpen zijn. Dye engelen schouwen ende gebruycken altijt dat spiegel der heyliger Drievuldicheit ende hebben altoos een (72v) 73 aensien op ons ende blijven altijt in Gods tegenwoordicheyt weselic ende werckelic met verscheyden wercken in ons, mer God werct sonder onderlaet in ons veel eygentliker ende edeliker. Nu zijn IX choren der engelen, dye maken drie 74 hiërachiën ende een yegelic heeft drie choren. Nu heeft yegelijc een onderscheydelic aensien totten drie steden die inden menschen zijn. Die een is dat lichaem, die uutwendige mensche. Dye ander is die vernuftige, redelike siele. Die derde 75 is dye geest ende godformige gemoede. Ende dese drie zijn in éénen mensche ende dye engelen hebben in dese drie steden haer sonderlinghe werckelicheyt. Nu vanden hiërachiën te seggen. Dye nederste vanden hiërachiën dye heeten 76 engelen ende dienen den uutwendigen mensche ende vermanen, bewaren ende regeeren den mensche totten goeden ende duechden, ende bewaren hem van aenvechtingen der duvelen, dye ons altijt lagen leggen. Dese edel engelen zijn by ons ende om ons ende 77 raden ons dat quaet te laten ende dat goet te doen ende dye geboden Gods te houden, of wij sullen qualijc varen181 ende eenen strengen rechter vinden. Ende aldus staen si ons by metter vresen, opdat wij ons nyet en ontgaen in 78 eenige ongeorlofde dingen ende mogen comen in dat eerste chore der engelen. Dat ander choor dat zijn die archangelen ende zijn by ons ende raden ende leeren ons dat wij God uut liefden dienen sullen ende dye rade Gods volgen ende ons tot 79 natuerliken duechden stellen, opdat wij toegevoecht moghen worden in dat ander choor. Dat derde choor zijn dye virtuten: dye vermanen ende raden den mensche dat hy bescheyden ende ordineerlijc sal zijn in zijnre oeffeninghe, 80 opdat hi 181
varen H p1 P3 P9: waren P1
112
DIE EVANGELISCHE PEERLE
zijn lichaem nyet en verderve, mer dat hy noch tot meerder ende edelre wercken mach geleyt worden, ende so comen in dat derde choor. Dye ander hiërachie182 heeft een vlijtich toesien over dat ander deel, welc is die (73r) 81 redeli|ke siele. Die eerste heeten potestaten, ende dese bedwingen die183 boose geesten, ende ooc bedwingen si de toornlike cracht, dat si vreedsaem ende sachmoedich sal zijn. Ende als si haren raet volcht, so wort si hem toegevoecht in haer choor. 82 Dat ander choor is genoemt principaten, ende dese raden die begeert, dat si alle lust ende begheerlicheit deser weerelt sal wederstaen, opdat God genoechte ende vrede hebben mach in haer, opdat si so doende comen mach in dat choor der 83 principaten. Dat derde choor is genoemt dominacionen: dese leeren ende raden dat si haer tot alle goet ende duechden keeren sal ende tot dat inlichten Gods, ende dat si verduldich sal zijn, al wort si ooc vervolcht om dat goet dat si doet, ende haer184 84 toecoemt dat recht noch reden en is, ende bidden voor diegeen die ons misdoen ende wesen altoos een vredemaecster: so mach God in haer sitten, want zijn stede is in vreden. Ende aldus doende mach si toegevoecht werden 85 in haer choor. Die derde iërachie hebben een stadich bywesen den oversten deel des geests, om dat met God te verenigen. Dat eerste choor heet thronen ende zijn setelen daer God in rust. Dese wercken inden binnenste gronde ende 86 stercken den wille altijt in God onbewegelic te bliven ende haer niet af te neigen ter rechtersiden noch ter slinckersiden. Ende so wort si een throon daer God in rust ende heeft zijn lust in haer te woonen ende te wercken al zijn wercken, 87 inwendich ende uutwendich. Si wort al onbewegelic in haer gront ende wort in godliken vrede ende ghebruyken geset. Ende haer inwendige gront is in God gekeert ende is een stercke, coninclike throon Gods, sodat hem lief oft leet uut sinen weseliken 88 vrede, die Gods stede is, nyet stooren en mach, opdat wij soo doende moghen comen in haer choor. Dat ander choor heet cherubin ende zijn verlichters ende clare spieghelen. Si verlichten dat verstant, verclaren ende (73v) 89 verlichten des menscen gront met haren godformighen licht. Ende van desen blic wort dat verstant doorlucht ende vol om allen menschen onderscheyt te geven.
182 183 184
hiërachien die H p1 P9: dese P1 oer H p1 P3 P9: oock P1
DAT EERSTE DEEL
113
Dat derde choor is ghenoemt seraphinen ende zijn bernende 90 fackelen185 vol godliker liefden, die die memorie also vruchtbaer maket ende also wijde ontloken, recht oft si den hemel ende God selver in haer ghebruycken186 hadden, ende dat uut bernender liefden. Ende terstont wort si in hem verslonden 91 ende te niet in haer selven. Ende dit is wel een hemel, want God is in hem ende die enghelen om hem. Ende dit is wel een paradijs, want God heeft die siele also doorvloten met zijnre Godheyt, recht oft si metter sonne ghecleet 92 ware, als dye eerste mensche Adam inden paradijse was. Ende dit zijn wel hemelsce geesten ende eertsche engelen, want si altijt met God verenicht zijn ende één gheest met hem, ende werden vanden Geest Gods ghewrocht ende 93 dienen allen menscen, goet ende quaet, ende blijven in Gods tegenwoordicheit als die enghelen doen. Ende daerom werden si gevestet ende gesekert metten engelen. Wat rijcheit die gestorven siele gewaerwort. Dat L capittel Dese menscen moghen wel seggen metten Apostel: ‘Ic ben des seker dat mi noch doot noch 2 leven noch geen creatuer scheyden sal van dye minne Gods’ ende ‘Ic en leve nyet, mer Christus levet in my.’ Dese menschen zijn haers selfs gestorven ende God leeft in hem: daerom en ontsien si geen doot. Ende si 3 hebben hem selven bloot gemaect: daerom en beswaert si gheen dinc dat hem die boose geest voortbrengen mach inder uren haerder doot. Ende si zijn weselic arme ende voelen hem armer dan doe si geboren187 waren: ende 4 daerom en can hem dye boose geest geen vermetelheyt oft ydel behagen inbrengen van haren wercken, want si (74r) geloven ende weten sekerlic: is daer yet goets gedaen, dat God selve dat gedaen heeft. Ende si quijten haer schult ende 5 versuimenisse door die verdienste ende lijden Christi. Ende si keeren hem in hem selven, in dat bloote wesen der sielen, daer noyt creatuer en quam, dat Gods eygen wooninge is. Aldus doen si eenen overganc in God, daer si 6 leeren kennen den wech ende dat corte toepaeyken ende den inganc tot God. Ende daerom en staet hem niet anxtelic voor die ombekentheit des weechs in die ure harer doot. Sij en ontsien doot noch leven, want si zijn in God: dye 7 hem roert, die roert God. Ende niemant en mach si verwinnen, mer die tegen hem vechten die werden verwonnen. Want het is hem hart tegen den prekel te vechten. Noch si en begeeren hemel noch ewich leven, want God is in 8 hem, die dat eewich leven is; daerin hebben si haer begeerte, wille ende meininge geset. 185 186 187
fackeelen gebrucken H p1: ghebruyct P1 goboren
114
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Sij zijn getogen inden derden hemel met Sinte Pauwels. Dat is: die hemelsche Vader trect die gedachten metten licht zijnre Godheyt 9 ende doet die memorie seer wijde ontluiken ende overvloeyen van hemelscen ende godlicke gepeynsen. Ende dit is den eersten hemel.188 Ende die Soon verclaert dat verstant metter wijsheyt der Godheyt. Ende dit is die ander hemel. Ende dye Heilige Geest doorvloeyt die wil 10 met die minlike soeticheyt ende brant der minnen ende doet haer versmelten ende vloeyen in God, één geest, een bant der minnen ende des vrede te werden met God. Ende so en weet die mensce nyet of hi inden lichaem is of niet. Nochtans is hi daerin, want dat 11 lichaem is den geest so onderdanich, recht of dat doot waer den natuerliken189 dingen, ende siet ende bekent int spiegel der heyliger Drievuldicheyt hem selven ende alle menscen, heiligen ende engelen in één ogenblic in die dryevuldicheyt Gods. Dye hemelsche 12 Vader doorvloeit si met zijn ewige weelden. Ende die Sone leert si ende ontbint haer alle crachten der Scriftueren. (74v) Ende die Heylige Gheest doet si bernen ende doorvloeyen inde liefde alre menscen om haer alle tot God te brengen. 13 Dese menscen zijn der werelt onbekent ende verborgen, want si niet gemeyns met haer en hebben. Si zijn ooc onbekent ende cleyn geacht vandengenen die in groter strengicheyt leven, want si geven den lichaem zijn gerack ende nootdruft 14 om den gheest te dienen. Sij zijn ooc onbekent dengenen die van buyten heylich schijnen ende eyghen aenghenomen stranghe oeffeninghe hebben. Want si en hebben gheen eyghentheyt, inwendich noch uutwendich, 15 ende staen altijt ghelaten ende nemen waer dat inwercken Gods, wat hem ghelievet in hem ende door hem te wercken, ende zijn God gehoorsaem van binnen ende den menschen van buyten. Ende dat si oeffenen staen si altijt 16 bereit te laten, alst God believet ende den menschen. Ende si zijn onbekent van den boosen gheest, want si en hebben geen wijse in eenighe aenneemlicheyt daer si dye boose gheest door mercken oft tempteren can, maer si 17 vlyen in God, die daer is sonder wijse. Aldus zijn dese menschen verborghen als dat gout inder aerden, mer si zijn bekent alle denghenen die daer bloot, ledich ende gelaten staen in haren gront. Dese kennen malcanderen 18 over dusent mijlen, want al zijn si verscheyden inden lichaem, si zijn nochtans byeen inden gheest. Ende dit zijn pyleernen der heyligher kercken. Ende si zijn altoos vrolic, want si hebben doorgegraven dat aertrijcke des 19 lichaems tot inden gront der sielen, dat is: in dat overste deel des blooten wesens, daer hem God in vereenicht heeft, die is een minlic, soet, 188 gepeysen ende dit is den eersten hemel p1: gepeynsen P1. – Aan de verlichting van het verstand door de Zoon (die ander hemel, r. 10) gaat de vervulling van de memorie vooraf (den eersten hemel, r. 9). 189 waer den natuerliken P3: werden natuerlike P1, waer voor de naturelijcke P9
DAT EERSTE DEEL
115
godlic wesen. Ende si hebben ghevonden dat alderclaerste, blinckenste gout des 20 godliken wesens ende den rijcken scat daer dat evangelium af zegt: ‘Dye schat leyt verborgen inden acker’ ende (75r) ‘Dat rijcke Gods is in u.’ Dit zijn si gewaergeworden door die verdiensten Christi, dye ons dat verdient heeft dat 21 wi kinder Gods zijn geworden, ende heeft ons desen scat selve gewesen. Hieraf zijn si also blijde ende vrolic, dat si al die werelt niet bedroeven en mach. Want si en ontsien niemant dan die die siele doden mach: den190 horen191 22 ende volghen si. Daerom en mach si nyemant bedroeven. Ende God en wil si niet bedroeven, want die een vrient en mach den anderen niet bedroeven. Ende dese vruechde, vrede ende blijschap gaet boven alle gescapen verstant; 23 ende in desen oversten deel en mogen si niet bedroeft werden. Ende hiermede werden si gelijc den menschelijken geest Christi, die in sinen alreswaersten lijden also blijde was als hy huyden des daechs is. Ende dit was oock 24 in die moeder Christi: die bleef also vrie ende vrolic verheven metten gemoede in God ende stont also ledich alre gaven ende wercken die God in haer wrocht, recht oft si die moeder Gods niet geweest en had, ende en was daerom 25 niettemin één ogenblic verscheyden van die overweselike vereninge Gods. Vant cruce der vrienden Gods. Capittel LI Dese lieve menschen, al hebben si sulcke vrijheyt ende vruechde inden gheest, si hebben nochtans naden nedersten deel met Christo 2 alten swaren lijden ende cruce, want si bestaen nu met Christo te bekennen ende gevoelen hoe hem te moede was. Dit ongemeten lijden ende cruce is, dat dit rijcke Gods ende scat is in allen menschen ende si dat nyet en oeffenen 3 noch en bekennen: daerom en werden si des niet ghewaer – ende dit niet alleen inden weerliken menschen – sodat si daerom niet en connen comen tot eenen geesteliken voortganc, mer blijven staen van buyten op 4 dye wijse ende op die ghesette oeffeninghe, ende comen in (75v) een grote traecheit ende laeuheit van binnen. Ende daerom salse God spijen192 uut sinen mont, dat is: uut zijnre liefden ende graciën, ende sullen overgelevert werden in die wreede 5 tormenten des vegeviers, daer die boose geesten haer pijnres sullen wesen. Ende hieraf hebben die lieve menscen ongemeten lijden, omdat si dat in dit leven voorcomen mochten ende grote vrucht doen, indien dat si hem van binnen tot desen 6 scat keerden. Want wie hem daertoe keert, dye wort van hem verlicht, geleert ende rijck gemaect. 190
den = dien horen p1 P3 P9: haren P1 192 spuwen p1 P9: spijsen (2de s uitgekrast in het door ons gebruikte exemplaar van de druk maar nog leesbaar) P1. – spijen = spiën: ‘spuwen’. 191
116
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Ende dit cruce heeft vier hoecken, dat is vierhande lijden. Die eerste ende overste hoec is: hoe si God naerder comen, hoe si meer 7 bekennen ende ghevoelen die liefde Gods tot allen menschen, als dat hi alle menscen aldus begeert te gebruycken ende dat hem dat193 niet gegont en wort. Den anderen hoec is, als dat nederste deel, dat si bekennen die ongemeten 8 pine die si daervoor sullen moeten lijden, dat si God des niet en gonnen. Want die alremeeste pijne die die menscen sullen moeten lijden is, dat si den schat ende dat licht dat God is, in hem niet bekent noch geoeffent en hebben. 9 Den rechteren hoec is dat lijden dat si hebben tot haer vrienden, dat si hem so niet van binnen tot desen rijcken schat en keeren dat si God gebruycken mach na sinen liefsten wille ende welbehagen. Die luchter hoec is totten vianden dye 10 si vervolgen oft lijden aendoen: daer hebben si groot medelijden mede om dye scade die si hem selven doen. Want God geboden heeft dat wij malcanderen goet sullen doen, ende daerom doen si teghen dat gebot ende 11 liefde haers evenmenschen.194 Hierom werden si inden nedersten deel ende inden herten uutgherect inden cruce ende lijden aldus met Christo. Ooc hebben si te lijden met haren lichaem, dattet so seer tot ghebreke ende crancheyt gheneghen is ende dat zijt so veel gemaecx (76r) moe|ten gheven 12 in rusten, in eten, in drincken ende in slapen. Ende daerom ist hem nu so verdienstelick ende voordelic, in dien dat si haer lichaem zijn ghemack ende 13 nootdruft gheven, als in al dat beghin die strangicheyt ende scherpheyt was, doent195 den gheest niet ghehoorsaem en wilde zijn. Maer nu het den gheest onderdanich is ende willich tot allen goeden oeffeninghen ende wercken, 14 so is die gheest den lichaem weer ghetrouwe, opdattet door crancheyt den gheest niet hinderlic en is. Ende als die gheest ende dat lichaem, die malcanderen contrarie pleghen te zijn, dus vredtsaem zijn ende 15 malcanderen behulpich, ende die gheest dye heer is ende dat nederste deel der sielen, als dye reden, dye vrouwe is ende dat lichaem die knecht is, ende sinen heere ende vrouwe geerne ghehoorsaem is ende staet altijt bereit, als 16 die oghen der knechten zijn in dye hant haren heeren ende der196 dienstmaghet197 ogen in dye handen harer vrouwen, als hier alsulcken vrede ende overdrach is, so is daer vruechde inden gheest ende vrede inder sielen 17 ende genoechte inden lichaem. Ende so wil God door ons schinen met zijn godlike claerheyt als die sonne, wanneer dye lucht oft hemel
193
dat p1 P3 P9: dat God P1 evenen menschen p1 P3: enen menschen P1 195 doent P3 P9, doe het p1: door P1. – Zowel doe als doen komen voor in P1 maar de tweede vorm is duidelijk frequenter. 196 der p1 P3 P9: die P1 197 dienstmaget P3 P9: dienstmaghen P1 194
DAT EERSTE DEEL
117
claer is van allen winden, stormen, regen ende wolcken. Ende dan werden wi gelijc die mensceit Christi naden 18 geest, siele ende lichaem. Dese menscen zijn God also lief, dat hi daer liever in is dan inden hemel. Ende hem is aengenamer dusdanige oeffeninge, dat wi van binnen tot hem keren met eenen blooten, gelaten gront dan grote uutwendighe 19 oeffeninghe. Ende dat is wel bewijst inden evangelio van Martha ende Magdalena, daer hy die een in berispten ende dye ander prees, doen hy sprack: ‘Martha, Martha, ghy zijt sorchfuldich ende wert in veel 20 dingen gestoort. Mer één dinc is u van noode.’ Wat is dat (76v) één? Dat is een vrije, ledige afghescheydenheyt ende een bloot, ledich, gelaten gront. Ende dit één is allen menscen noot ende is dat alre-edelste naest God. Want in eenre 21 wijse gaet si boven die liefde, want die liefde doet eenen mensce tot God keeren, mer die bloote, ledige, gelaten gront doet God totten mensce keeren met alle zijn lieflike rijcheyt, vrijheyt ende genade inden menschen, ende door den 22 menschen zijn godlike werck wercken, ende vestiget si so in zijnre liefden ende doet den gheest van binnen so overvloeyen met haer weelden, dat haer alle die weerelt bitter wort. Ende so wort haer toegevoecht ende 23 versekert dat beste deel met Magdalena, dat inder eewicheyt van haer niet genomen en sal worden, welck God selve is. Ende also wort hyer vercreghen ende beseten dat overweselike leven, dat God alreaengenaemst is. Ende so 24 heeft God vruecht inden geest te rusten ende vrede inder sielen te sitten ende genoechte inden lichaem te woonen. Ende hiertoe soude hi gern allen menschen gebruycken198: dat is zijn wille, begeerte ende meininge. Och, want hi doch begeert, 25 so laet199 ons doch hem gonnen ende keeren ons geheelick tot hem, dat hy ons daertoe wil bequaem maken ende vercieren ons met hem, met alle zijn godlike duechden, daer die menscheyt Christi mede verchiert was inden 26 geest, inder sielen ende inden lichaem, ende dat tot zijnre genoechten ende gloriën. Hoe wi inkeeren sullen door tgelove na der verstroeytheyt. Dat LII capittel Wanneer wi overmidts uutwendigher onleden verstroyt zijn ende soo aendachtich in onser 2 oefeninge niet gheweest en hebben als wi souden, so sullen wi gheringhe weder inkeeren ende segghen: ‘Ic gelove in God. O gebenedijde God, wilt mi doch dit vergeven door u bitter lijden, dat ic mi so aendachtich tot u (77r) 3 nyet gekeert en heb ende u godlike tegenwoordicheyt so nyet 198
gebruyken p1 P3 P9: te gebruycken P1 laet kan een geval van enclise zijn: laet het > laetet. De versie van P9 luidt op deze plaats: laetet. Zo kan ook het voorafgaande want een samentrekking zijn van want het. Zie p1: want hi dit begeert. 199
118
DIE EVANGELISCHE PEERLE
waergenomen en heb, ende wilt dat also ontfangen, als oft ic aendachtich in uwer godliker vereninge gebleven waer.’ Ende aldus sullen wij ons tot God keeren, eer 4 wij ons totten gebede of totter oeffeninge keren: so sal hi ons wel ingeven wat ons nutte of orbaerlic is. Hierom sullen wij altijt in onsen inkeer bereyt hebben te seggen: ‘Ic gelove in God. O gebenedijde God, eewich heb ic 5 in u geweest, ende nu zijt ghi in my. Ende nu geve ick my u eygen, dat ghi my so moecht gebruken als doen ick ongeschapen was. O Vader, in uwen handen bevele ic minen geest ende bidde u door die verdienste uws menscheliken, vrolicken 6 geests: wilt daerdoor mijnen geest so heylich, suverlick ende bequaem maken, dat u Godheyt daerin ende voort neder in mijn siele ende door mijn lichaem mach schijnen, des ick nyet weerdich en ben noch worden en mach dan door 7 verdienste uwer heyliger menscheyt, ende dat tot uwer gloriën. Ende ic bid u door die verdienste uwer droeviger sielen dat ghy mijn siele wilt heylich maken ende vercieren met alle u godlijcke duechden, daer u alderheylichste siele mede 8 geciert was, ende dat tot uwer liefden. Ende ick bidde u om verdienste uws heyligen, doorwonden lichaems: wilt mijn lichaem so reyn ende suver maken als ic was doen ic van dat doopsel quam, ende so heylich ende verduldich als u heylighe 9 lichaem was. Ende om uwer liefden wilt my so heylich ende bequaem maken inden geest, inder sielen ende inden lichaem. Ende want ghy dat begeert, so gonne ic u dat uut gronde mijns herten, dat ghi u met my vermaect. Ende wat u daer hinderlijc 10 aen is, dat verdrijvet uut my ende van my. Ende wat u daer een hulpe toe is, dat neemt tot u ende verciert my ende cledet my ende spijset my, so u dat believet ende behagelic is. Want alle mijn wille, begeert ende sorge is in dy, want ghi en wilt (77v) 11 nyet dat ick sorgen sal, dan alleen dat ic uwen godlijcken wercke gheen hinder en ben ende een vlijtich waernemen heb, inwendich ende uutwendich. Amen.’ Item, tot allen getijden als dye clock gaet, so sal 12 haer die siel neygen in dye Godheyt ende bidden door zijnder menscheit bitter liden, als hiervoor is geroert op elcke ghetijde. Mer dat sal geschieden in drien manieren. Ten eersten met een mededogende herte, 13 als met minneliken medelijden. Ten II met een onderworpen siel in dieper dancbaerheyt geerne weder te lijden om zijnder liefden dat hi om haren wil gheleden heeft. Ten III met eenen vroliken, blijden, verheven geest, die hem heel offert, 14 overgeeft ende verliest in dat godlic wesen tot zijnder eren. Amen. Een devote bedudinge op Sint Jans evangelie vander Godheyt. Dat LIII capittel Doen Sint Jan Evangelist wedergehaelt was uut der ellende, so wert hi gebeden van dat volc Gods 2 dat hi hem wat soude beschrijven vander Godheyt. Want si seyden dat dye evangelisten claerlijc bescreven hadden hoe hi geboren wert
DAT EERSTE DEEL
119
van zijnre moeder, die hem ontfinck vanden Heyligen Geest, een reyn maget blijvende. 3 Daerom begeerden si te weten hoe hy na zijnder Godheit uut den Vader waer geboren. Dit weygerden Sint Jan lange tijt, mer daerna vercregen zijt van hem. Doen begeerde hy dat si altesamen souden vasten ende beden drie dagen, 4 opdat hem God woude verlichten vander Godheyt te scrijven totter gloriën Gods, daer alle ketterye, ongelove ende dwalinghe mede verdreven mochten werden. Hierna wert Sint Jan verlicht metten Heyligen Geest in sinen geest ende 5 aenschouwende claerlijc dat godlijcke wesen, in welcken hy bekende drie personen in éénre Godheit. Hi bekende hoe dat die Godheyt is die eerste sake ende die (78r) onghe|scapen eewicheit ende die eerste substancie ende een soete, stille 6 rust onbewegelijc, ende dat God drievuldich is in personen. Die Vader is dat beghinne der hoger Triniteyt, ende dye Vader voortbrenget sinen Soon, ende van hem beyden voortcoemt die Heylige Geest. Dye Vader spreket hem altemael 7 met alle zijnre mogentheyt in sinen Soon. Ende die Soon, die daer is des Vaders Woort, keert hem weder met alle zijnre wijsheyt in sinen Vader met alle dat hi is, in een claer bekennen zijns selfs. Ende van dat bekennen dat God 8 hem selven bekent, hoe hi overmits zijn mogentheyt alle dinghen vermach ende overmits zijn wijsheyt hem selven kennet ende alle voorleden, tegenwoordige ende toecomende dinghen weet, daeraf coemt een bernende liefde tusschen den Vader 9 ende den Soon, ende dat is die Heylige Geest, dye daer is een gheest beyde des Vaders ende des Soons. Ende het zijn drie personen, mer één minlijc, soet, godlic wesen, welc wesen is de Godheyt, daer niet af te scrijven of te spreken en is. Ende want 10 Sint Jan so hoge vlooch ende dat godlike wesen also hoge ende claerlijc bekende, daerom gelijctmen hem by den arent, die boven alle vogelen claerlijcste siet in die claerheit der sonnen. Hierom bescrijft hy claerlijc vander Godheyt ons 11 Heren Jesu Christi, die daer is dat Woort des Vaders, dye daer één is metten Vader. Die Godheyt heeft hem verenicht metter menscheyt ende hi is gebleven dat hi was ende heeft aengenomen dat hi nyet en was. Dit bewijst Sint Jan in dit 12 evangelie, in welcken evangelie hi uutdoet alle ketterye ende ongelove dye doen was of noch comen soude. Hierom salmen dit evangelium leeren verstaen ende dicmaels innichlijcken lesen, wanttet seer crachtich is te 13 verdriven alle onghelove ende bedrieghenisse des viants. Men salt sonderlinghe lesen in den noot ende inden artijckel des doots. (78v) Inden beginne, dat is: inden godliken oorspronc, 14 was dat Woort ende Twoort was by God ende God was Twoort.200 Ende Twoort was inden beginne by God. Inden beghinne, dat is: dat godlick wesen of die Godheyt, hebbende in hem besloten dye drie personen 15 inder Godheyt, dye daer zijn één God 200
Twoor
120
DIE EVANGELISCHE PEERLE
inder selver Godheyt, ende elcke persoon heeft dye Godheyt in hem. Ende die een en is nyet meerder of machtiger dan dye ander of ooc wiser of goedertierender. Mer men schrijvet den Vader die 16 mogentheyt toe, omdat hy is dat beghinne der hoger, edelre Triniteyt; ende den Soon dye wijsheyt, omdat dye Vader overmits den Soon hem selven ende alle dinc bekennet; ende den Heyligen Geest die goedertierenheyt, omdat hi is dye minne 17 Gods, overmits welcker minnen die Vader ende die Soon alle dingen hebben gemaect ende noch dagelicx onthouden. Ende dye een en werct nyet buten den anderen, want si zijn tesamen één God ende één minlijc, soet, godlijc wesen, welc 18 niemant en verstaet. Dit ist beghinne ende dye eerste substancie, daer alle dingen zijn uutgevloten. Ende in dit beginne was Twoort ende Twoort was by God. By dit Woort verstaen wij onsen Here Jesum Christum, dye daer is dat Woort 19 des Vaders, gevloten uut der vaderliker herten, ende is daerom genoemt dat Woort Gods, want God door hem ons sinen wil te verstaen geeft. Ende God was dat Woort. Hierby verstaen wi dat Jesus Christus is warachtich God. Ende God 20 heeft hem vereenicht metter menscheyt. Aldus aenbidden wij die Godheyt in de menscheyt ende bidden met gelove dat hi ons geerne sal verhoren door die verdienste zijnder heyliger menscheyt, daer hi ons door heeft verlost vanden eewigen doot. 21 Dye drie evangelisten scrijven van Christo dat hi nader201 menscheyt is geboren inder tijt. Mer Sint Jan seyt van hem dat hi na zijnder Godheyt geweest is voor alle tijden, daer hi seyt ‘Inden (79r) be|ginne was dat Woort’, by welcken Woorde hi meynt 22 Christum Jesum, den Soon Gods, want hy vóór alle tijden – eer die werelt oft eenich dinc was gescapen – was hi inden Vader, één met hem in eender naturen nader Godheyt, alle dingen met hem makende overmits sinen Geest. Hij is een warachtich 23 God. Dat bewijst Sint Jan daer hi seyt: Ende God was dat Woort ende Twoort was int begin by God. Alle dingen zijn door hem gemaect. Want dye mogentheyt des Vaders hevet overmits wijsheyt zijns Soons, die daer is zijn Woort, 24 ende met haerder beyder minne, welc haer Geest is, hemel ende aerde ende al datter in is ghemaect. Ende sonder hem en is nyet gemaect. Want dye Vader ende die Soon ende die Heilige Geest zijn één God, ende dye een en werct niet sonder den 25 anderen, gelijc onse memorie niet en denct sonder onsen wille ende sonder ons verstant, met welcken wij die gelikenis Gods hebben, in welcker drie crachten is dat beelt Gods, dat is onsen geest, dat overste deel onser sielen, welc uut God is 26 gevloten ende is daer weselic gebleven ende hevet een stadich jagen weder tot God. 201
nader P9: inder H P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8. – Anticipatie van het navolgende inder.
DAT EERSTE DEEL
121
Al datter gemaect is, was in hem een leven. Want overmits zijn goetheyt, door dye cracht zijnre mogentheyt ende met zijn wijsheyt, heeft God alle dinc 27 gemaect. Ende si waren in hem een leven, dat is: si waren in sinen wille dat hijse maken wilde, ende si waren gebeelt in zijn wise verstandelheyt, hoe si wesen souden eer si worden, ende si stonden in zijn memorie ende leefden, eer hijse sciep. Ende die 28 beeldener alder dingen is dye Soon Gods, dat is des Vaders Woort, met welcken eenighen eenen Woorde die Vader door den Heyligen Geest alle dingen gescapen heeft. Ende doen si gemaect waren, sach hise aen dat si goet waren ende hy had daer 29 genoecht in, want hi sach hem selven daerin, als zijn mogentheyt, daer hijse mede onthielt, ende zijn wijsheyt, daer hijse elc mede ordineerde op haer stede, ende zijn goetheyt, dye hi hem gaf (79v) te gebruken. Aldus is God dat wesen der wesen, dat licht 30 der lichten, dat leven der leven. Die bomen ende cruden ende steenen hebben leven ende wesen sonder bevoelen; ende die beesten, vogelen ende visschen met al dat leven ontfangen heeft, dye hebben wesen, leven ende bevoelen; ende die edel mensch heeft 31 wesen, leven, bevoelen ende redelic verstant gelijc den enghelen. Ende God heeftse elc begiftiget met gaven: dye aerde hevet hi verciert met bloemen ende cruyden, die bomen dragen menigerley vrucht, die vogelen inder locht heeft hi 32 begavet met vederen van menigerley verwe, dye beesten met dat aertrijc, die visschen met dat water ende haer gaven zijn vinnen daer si mede swemmen. Mer den menscen heeft hy gegeven zijn Godheyt, opdat hem die mensche soude 33 bekennen, liefhebben ende gebruken eewelijc. Ooc heeft hy al dese voorscreven dingen gemaect tot behoef der menschen. Ende dat leven was een licht der menschen. Dat leven is God die Soon, die daer is dye wijsheyt Gods ende tlicht des Vaders. 34 Dit licht is een licht der menschen. Van dit licht leeft de siele. Dit licht is God selver inder sielen ende woont in haer, in dat blote wesen der sielen, in dat ontoeganckelike licht, daer niet incomen en mach dan dye heylige Drievuldicheyt. Ende 35 dat licht lichtet in dye donckerheyt. Dat godlike licht, dat God selver is, licht inde donckerheyt, dat is: int wesen of levendicheyt of gemoede, met welcken die siele God aldergelijcste is. Ende wanneer haer dye siele in dit licht geeft ende 36 gelooft dattet God is ende volget ende neemt dat licht waer, so werct dit licht inder sielen ende purgeert al haer crachten ende brengtse weder in haren eersten graet. Dit en vermach die mensce nyet met genen arbeyt of goede wercken die hi doet – 37 nochtans maken si hem bequaem – mer hi moet hem selven versaken ende geloven dat God in hem is ende dat hi gerne helpen wil als hi hem bidt ende dat hi ooc gerne in hem wil wercken, ist dat (80r) hi hem stede geeft. Dit gelove maect die siele levendich ende 38 doetse leven in God ende God in haer, ende doet haer bekennen haer nyet konnen oft vermogen. Ende daerom sinct si altijt neder in haren gront, daer si nyet en hevet dan gebreck. Ende si en neemt haer nyet aen eenich goet dat si doet, want si gelovet
122
DIE EVANGELISCHE PEERLE
dat God 39 in haer is ende dat goet in haer werct. Ende hiermede staet si in die armoede des geests, op haer blote nyet wesen, want si heeft haer overgeworpen in dat godlicke wesen, dat si gelooft in haer te wesen. Si staet op haer nyet te weten, 40 want al dat si weet van God, dat scrijft si God toe. Aldus in dit vernieten wort God van hem selven bekent, van hem selven gemint ende202 hi gebruyct hem selven; ende die siele wort altemael formeloos, nyet van haer gescapenheyt, mer si is overgeformt in dat godlike wesen. Si 41 wort van kennen kenneloos, want si bekent een wijt203, ongescapen goet, welc si nyet en can begripen. Ende hier wort God in haer nameloos, want si verstaet hier dat alle die hoge namen ende al dat van God is gescreven dat hi is, des en is hi nyet, mer hi 42 gaet daer verre te boven. Hier coemt de siel in een verwonderen der Godheyt. Ende tlicht lichtet inde donckerheyt, dat is: dat204 ongescapen licht lichtet in dat gescapen wesen der sielen ende set al haer crachten over in dat selver licht. Hier wort 43 si willeloos ende si denct hoe si God liefdoen mach om te volgen sinen wille. Haer verstant verliest si hier, want het wort godlijc aenscouwen. Haer memorie wort smakende wijsheyt, in welcken si leert al dat die Scriftuer begrijpt205. Haer 44 begeerlike cracht wort godlic gebruken, dat hier bestaet ende nemmermeer en vergaet. Dit is die voorsmaec des ewigen levens; ende daerna datment hier bekent, mint ende gebruyct, daerna salment hiernamaels hebben. Aldus comen al de 45 crachten der sielen op haer stede, dat is: in haer eerste puerheit, daer si toe gescapen waren. Ende dit moet geschien door inlichten ende wercken des lichts. Ende sal dit licht, dat God (80v) sel|ver is, inder sielen wercken, so moet die siele haren gront claer 46 houden van alle genoechten der sonden. Ende want si geen quaet by haers selfs cracht schouwen en can, so moet si met een ootmoedich bekennen God daer stadelic om bidden, dat hy haer bequaem wil maken tot zijnder gloriën, opdat 47 hi zijn godlike werc in haer wil wercken, daer hijse toe gescapen heeft, dat si hem soude kennen, minnen ende gebruken, ende dat hi zijn eewige Woort, dat hi selver is, in haer voortbrengen mach in een claer, godlijc bekennen. Ende die 48 donckerheden206 en ontfingen dat licht nyet. Dye donckerheden, dat zijn sondige menschen, dye haer ghenoechte volgen; daer en can dat licht der graciën Gods niet in schijnen. Ende gelijck dat dye sonne niet schijnen en can op steden 49 daer si wort belet, also en can God niet wercken in een quaetwillige siele oft in een besmet lichaem. 202
van hem selven gemynt ende H: ende P1 wyet H P9: wit P1 204 dat H P3 P9: in dat (in uitgekrast in het door ons gebruikte exemplaar van de druk maar nog gedeeltelijk leesbaar) P1 205 begript H P3 P9: begrijp P1 206 donckerheyden H P9: donckerheyt P1 203
DAT EERSTE DEEL
123
Een mensce was gesant van Gode wiens naem was Johannes. Dat was Sint Jan Baptist, die vol was der graciën Gods ende 50 was godlic doen hy noch was in zijnder moeder lichaem. Dese mensche was gecomen om te geven getuych van dat licht. Van dit licht tuychden Joannes doen hi sprac: ‘Hi sal na my comen die voor my geweest is, wiens ryemen van sinen 51 schoen ic niet weerdich en ben te ontbinden.’ Opdat alle menschen door hem souden geloven, dat is: overmits zijn predicaciën. Hy en was selver dat licht nyet, mer hi was comen een getuych te geven van dat licht. Al was Joannes 52 boven alle menschen heylich, nochtans achte hy hem selven tegen dit licht cleyn te wesen als een riet wayende metten winde. Ende dat was het warachtich licht, dat alle menschen verlicht in dese werelt. Dit is God, verlichtende alle 53 menschen, nyemant uutgescheiden, want alle menschen hebben in hem dat beelt Gods. Maer God en heeft met allen menschen geen vrientschap, mer die houdt hi alleen zijn (81r) vrienden te wesen: die trouwige, gelovige, kerstenmenscen. 54 Ende die werelt was overmidts dat licht gemaect ende die werelt en kende dat licht niet. Dat zijn waerlike207 menscen, die inde werelt leven na die genoechte des werelts. Hy quam in zijn eygen lant, dat is: inder sielen, want die siele 55 is Gods eygen woonstadt. Ende die sine en ontfinghen hem niet. Dat waren die Joden, die dat uutvercoren volc Gods waren, ende die scriben ende pharizeën, die geestelic scenen mer niet en waren. Doch alle diegene die hem ontfingen, dien 56 gaf hi macht kinder Gods te werden. Want al die hem ontfingen, heyden ende Joden, ende dye in hem gheloofden, dien gaf hy gracie kinders208 ende erfgenamen Gods te werden. Die niet uut den bloede noch uut den vlesce noch uut den wille des mans, 57 mer uut Gode geboren zijn, dat zijn: dye uutvercoren kinderen Gods, die God heeft voorsien eer si gescapen worden, die tot hem zijn gekeert met gelove, hope ende minne. Van desen kinderen spreect hi: ‘Het is mijn genoechte te wesen 58 metten kinderen der menscen.’ Mer die dat vleesch ende bloet volgen ende haer quade genoechte, ende hebben hem van Gode gekeert, daeraf seit hi: ‘Mi is leet dat ic den mensce hebbe gemaect’, dat is: om die ewige aftradt die hi van mi gedaen 59 heeft. ‘Wat is mi metten mensce? Hi is vleesch. Mijn gheest en sal op hem niet rusten, want hi vleesch is.’ Mer van die anderen seit hi: ‘Mi ontfermt der menscen, want si vleesch zijn. Ic heb hem in ewiger 207
waerlike = weerlike, wereltlike kinders: de s is uitgekrast in het door ons gebruikte exemplaar van de druk maar nog leesbaar 208
124
DIE EVANGELISCHE PEERLE
minnen liefghehadt: daerom heb ick 60 hem ontfermelic tot my getogen, aennemende vleesch ende bloet.’ Ende dat Woort is vleesch geworden ende heeft in ons gewoont. Dit Woort is God selver, die hemel ende aerde gescapen heeft; die heeft om onsen wille aengenomen 61 menschelike natuere, lijf ende siele, vleesch ende bloet, opdat hy ons door zijn heylige menscheyt mocht wederbrengen tot dat gebruyken zijnre Godheyt. Ende wi (81v) heb|ben gesien zijn glorie als die glorie209 eens eengeboren Soons uuten 62 Vader, vol godliker graciën ende waerheden. Wel mochte Sint Jehan seggen dat hi zijn glorie had ghesien als dye glorie eens eengeboren Soons uut den Vader, dat is: uuter Godheyt, met welken hi één is altemael, als hi selve sprac: ‘Mi is 63 gegeven alle macht inden hemel ende inder aerden.’ Want een eengeboren kint hoort toe al zijns vaders goet ende rijcdom, ende mach dat medeelen wiet wil. Hi wil ons zijn rijcke gerne mededeelen, ist dat wi hem willen volgen. 64 Vol graciën ende waerheden. Vander volheyt zijnre graciën hebben wi al gracie ontfangen. Hy is vol waerheden, want in hem en wert noyt luegen gevonden. By den woorden des heylighen evangelijs moeten uutghedaen 65 worden alle sonden.
209
die glorie H P9: glorie P1
DAT ANDER DEEL Dat ander deel des boecx heeft veel suyverliker leeringhen, dye ghemengt zijn met devoten ghebeden ende oeffeninghen, dienende principalick totten 2 inwendighen, voortgaenden leven, hoe dat wi God ende ons selven sullen kennen, hoe dat onser zielen crachten door die sonden ghevallen ende verdorven zijn, ende hoe dat wi die selve weder oprechten ende keeren sullen 3 van allen creatueren in onsen oorspronc door die vreese, hope ende liefde Gods, door die thien gheboden ende seven sacramenten, ende voort door alle duechden; ende 4 hoe wi dat alderhoochste goet, dat God is, in onser zielen gront sullen soecken ende vinden, 5 ende uut gansser herten, uut gansser zielen ende uut ganssen ghemoede liefhebben. (82r) Van onsen edelen oorspronc, daer wij uut zijn ghevloten ende door die verdienste Christi weder in sullen comen. Dat I capittel Sullen wi nu wedercomen tot onser eerster suverheyt, 2 so moeten wi beginnen met hem dye geen begin en heeft, dat is: met God, dye daer is den edelen oorspronc, daer wi uutgevloten zijn ende weselic in gebleven zijn. Als die radiën inder sonnen, also hangt onse siele in God, die 3 onsen oorspronc, leven ende onthouder is. Na onser sielen crachten ende sinnen so zijn wij uutvlietende ende hebben ons selven afgekeert ende vervreemt van onsen oorspronc, ende aenhangen den gescapen dinghen ende nemen solaes inden creaturen, 4 waerdoor wi onse siele so seer ontedelt hebben ende zijn lam ende cruepel geworden, sodat wi het hoochste goet nyet aen en connen hangen, noch den wech der waerheyt en connen ghewandelen, ende zijn blint ende doof geworden, sodat wi dat 5 ewige goet nyet en connen bekennen noch verstaen, ende zijn ongehorsaem totten godlicken inspreken, ende hebben verloren den rechten toepat ende onse eerste schoonheit. Mer nochtans is dat binnenste wesen, dat beelt onser sielen, in God gebleven ende leeft 6 in God ende God in ons, al en weten wi dat selve niet. Want dat en mach niemant weten noch gevoelen, solange als hi den creatueren onordelic aenhanget ende aen sienlike210 dingen clevet. Hierom moeten wi onser sinlicheyt sterven ende 7 afkeeren ons van dye creatueren tot God. Want anders en mach onse siele niet rusten, tensi dat si weder met al haren crachten tot 210
aen sienlike P3 P9: onsienlike P1
126
DIE EVANGELISCHE PEERLE
God gevoeghet ende gekeert is211 in haren oorspronck. Sullen wij nu met alle crachten 8 met God vereenicht werden ende blijven in onsen oorspronc, so moeten wi houden dat den engelen gheboden wert ende laten dat den menscen verboden wert. 9 Doen wi ende alle dinc noch inden godliken afgront waren, ongeschapen, (82v) doen wert dat geweldige rijcdom des godliken wesens, dat daer verborgen lach inden afgront der Godheit, geweldelic beroert ende gedrongen van die ader der liefden, dattet uut soude vloeyen ende wercken ende scheppen 10 creatueren, die dat geweldighe rijcdom mochten ghebruyken. Hy schiep na werckinge212 zijnre heyliger Drievuldicheyt hemel ende aerde. Hy verchierde den hemel met engelen, omdat si souden gebruycken dat weeldighe 11 rijcdom ende doorschouwen den godliken afgront, ende souden zijn thronen ende setelen daer God in ruste. Hy besette dat weeldige paradijs met menschen, omdat si alle genoechte souden gebruyken met God ende wesen Gods woninge 12 ende tabernakel, ende wesen ende wandelen met God. Hy vercierde die aerde met menigerhande bloemen ende cruden ende met veel vruchten ende gedierten om des menscen wille. Vander engelen sceppinge ende val. Dat II capittel Hi schiep die engelen ende beeldese na hem ende verenichde hem daerin. Doen waren die levendige, hemelsce geesten in wonderlike schoonheyt, gecleet met 2 dat213 licht der gloriën, blivende in die verweende wellusticheit der Godheyt voor dat aenschijn Gods met die aldersoetste melodie des godliken lofs. Sij waren verclaerde spiegelen, daer God hem selven in bekende met volcomenre 3 vruechde. Hi gaf hem met alre vrijheyt te scouwen inden spiegel zijnre heyliger Drievuldicheyt met volcomenre vruechden ende weelden. Hi gaf hem een gebot ende geboot hem dat si hem souden dienen ende in zijn tegenwoordicheyt blijven, ende gaf hem te kennen inden 4 spiegel zijnre heyliger Drievuldicheyt, dat hi noch menscen wilde maken, die zijn214 godlike rijcdom mede souden215 gebruyken, ende dat hi noch selve menscelike natuer aennemen wilde, ende dat alle engelen siner aengenomen menscheyt moesten gehoorsaem 5 zijn, ende dat si ooc den menscen souden dienen om zijnre liefden ende (83r) bewarense in al haren wegen. Doen dat Lucifer bekende, doen dacht hi: ‘Sal God wandel doen? Ic ben onwandelbaer: so ben ick meerder dan God. Soude ic den menscen dienen? Ic wil mijnen stoel 6 setten gelijc God.’ Ende hierin was hi God ongehorsaem, 211 212 213 214 215
gekeert is P3 P9: gekeert P1 werckinge P3 P9: weeckinghe P1 dat P3 P9: dat dat P1 zij soude
DAT ANDER DEEL
127
want die hem verheft ende sitten wil, die veronweerdicht te dienen. Ende terstont so wert hi vanden rechtverdigen God als een blixem geworpen vanden stoel der gloriën neder inden afgront der 7 hellen, met al diegeen die met hem consenteerden, ende wort verwandelt in die mismaectheyt. Uut welcken val si maecten negen dieper putten, want si uut negen choren vielen. Die uut die hoochste choren vielen, die maecten die meeste putten. 8 Als die mogende God ende rechtverdige rechter aldus dye hoverdie gewroken hadde ende den strijt geëyndt hadde, so aensach hi zijn heyr ende gaf den goeden engelen te kennen wat si doen souden. Si bewesen hem met alre weerdicheyt 9 dat si hem gern wilden dienen ende loven ende in zijn tegenwoordicheyt bliven, ende den menscen om zijnre liefden dienen ende bewaren. Ende dat behaechde God ende hi heeftse terstont in hem gevesticht met een eewich verbont, dat si nemmermeer vallen en 10 mogen. Van des menscen orspronc, gerechticheyt ende val. Capittel III Als God dan zijn engelen aldus bereit vant ende hyse gevesticht hadde in volcomenre vruechden hem ewelic te gebruyken, so wert hi beroert uut den 2 afgront der minnen om te volbrengen datgeen dat hy in eewicheyt gedacht, bekent ende gemint hadde overmidts zijn mogentheyt ende voorsienige wijsheit ende uutvloeyende goetheyt. So sprac hi in hem selven: ‘Laet ons den mensche na 3 onse beelde ende ghelijckenisse maken: also als wij zijn één gheest ende één eenvuldich wesen, dat hi also si één geest ende één eenvuldich wesen, met ons rustende ende wonende in die onwandelbaer ewicheit; na onse gelijkenisse, alsoo 4 als wi zijn drie in personen, die alle dinc wercken, die een (83v) door den anderen, dat hy ooc hebbe drie crachten, als memorie, daer hi ewige dingen in onthout, ende verstant, daer hi die ewige waerheyt mede bekent ende verstaet ende alle 5 dingen wijsselic mede ordineert, ende een wille, daer hi mede mint ende keert in sinen oorspronc ende dat hoochste goet omhelst ende met liefden alle goet besit.’ Hi maecte den mensce van der ombesmetter aerden. Hi schiep die siele so edel, 6 datse geen dinc versaden en can dan God alleen, opdat si alle onvernuftige216 creatueren te boven ginc ende God gelijc ware, ende verenichde hem selven daerin ende dructe daerin zijn eewige beelde ende ghelijckenisse, ende gaf hem den gheest des 7 levens, opdat hi als een trouwe Vader der geesten altijt met ons soude zijn, ende opdat si ewelic met hem soude leven in volcomenre vruechden in dat gebruycken der gloriën.
216 onvernuftige P3: onnuttige P1, onredelijcke P9. – Zowel onvernuftige als onredelijcke komen als correctie in aanmerking. Maar onnuttige is duidelijk een verschrijving voor onvernuftige.
128
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Hy cleede den eersten mensce met doorschijnende licht der ewiger 8 waerheyt ende vercierde hem met alle duechden, opdat hy soude zijn een throon daer God in rust ende een instrument daer hi mede werct. Sijn memorie was puer ende rustich in godliken gebruycken ende was also wijt ontloken tot dat 9 invloeyen der Godheyt, recht of hi den hemel ende God selver met alle sinen weelden in zijn gewelt hadde. Sijn verstant was also simpel ende doorluchtich van godliker claerheit, dat hi volcomelic alle dinc aensach inden godlicken 10 spiegel, ende met volcomenre vruechden wert altijt in hem vernieut217 die ewige gebuerte. Sinen wille was also in God geënicht ende doorvloten met godliker liefden ende so verheven in godliker vrijheyt, dat hy met één beweginge met God 11 was waer hi wilde; ende wat hi wilde, dat hadde hi. Sijn reden was doorvloten met dat redelike licht des ondersceits des goets ende quaets, daer hi alle dinc wijsselic mede ordineerde ende alle creatueren haren naem gaf. Sijn consciëncie 12 was in een volcomen vrolicheyt geset, want in haer en was (84r) niet daer si af bescaemt mocht werden voor zijn godlic aenschijn. Sijn begeerte was met alle reinicheyt tot het hoochste goet opgerecht om dat alleen te minnen ende daerin te 13 verblijden. Sijn thoorn218 was crachtich vander minne om alle goet te vercrigen ende dat met vresen te bewaren, ende met volcomen haet ende mishagelike droefheyt dat quaet te scouwen. Hy wert gecroont met eeren ende gesalft met olie der 14 bliscappen. Hi was met alre puerheyt doorgoten ende met die ewige Godheyt omschenen. God woonde met hem ende wandelde met hem als die een vrient met den anderen. Hi gaf hem te gebruyken alle die weelden des paradijs. Hi maecte hem here over 15 alle creatueren, dat si hem onderdanich souden zijn; ende opdat dye menscen God onderdanich souden zijn, so gaf hi hem een verbot dat si vanden boom goets ende quaets niet eten en souden. Maer corts daerna hebben si overtreden dat gebot Gods door 16 dat beniden des viants, die hem versciep in die gelickenisse des serpents. Eva wert bedrogen door die luegen des serpents, dat si twifelachtich wert tot dat gebot Gods ende volbracht die wille des serpents. Ende Adam wert omghekeert door dat 17 wijf, doe si al smeekende tot hem quam, omdat hi eten soude vander verboden vrucht. Ende daerna so vermaende hijse ende seide: ‘God heeft ons verboden, want eten wi daeraf, so moeten wi sterven.’ Ende doe wert si weemoedich ende seide: ‘Sal ic dan alleen 18 sterven?’ Doe wert hi beweecht van die sinlicheyt des wijfs ende wildese nyet bedroeven, mer hadde liever te sterven dan haer te bedroeven. Ende hi wederstont die reden ende at van die verboden spijse. Ende terstont verloes hy dat cleet der onnoselheyt, ende 19 sinen geest wert verboden die vrijheyt der gloriën, ende zijn siele wert naect van allen duechden. 217 218
vernieut P3 P9: verniet P1 toorn P3 P9: throon P1
DAT ANDER DEEL
129
Zijn memorie wert toegeloken ende zijn gedachten worden verstroit, zijn verstant wert verduistert, sinen wille gebuicht vanden hoochsten goede ende wert een 20 knecht der sonden. Zijn reden wert verblint ende verloes tonderscheit der (84v) duechden, sijn begeert wert ontreynt ende aencleefden der onreiner genoechten, sijnen thooren wert traech tot God. Al zijn crachten werden gebroken ende al zijn affectie oft 21 begerten ontstelt. Sinen V sinnen wert benomen dat gebruyken der ewiger dingen ende werden verstroeyt in veel onsalicheden der tijtliker dingen. Sijn consciëncie wert met allen sonden beladen, ende swaerlic bedroeft ende bescaemt voor dat aenscijn 22 Gods. Hi wert beroeft van dat cleet der schoonheit ende scijnsel der Godheit, ende verloes den rechten toepat ende den naesten wech der waerheyt, die daer leyt inden gront der sielen, daer men God aenbidt ende één geest met hem wort. Ende rechtevoort 23 sach hi dat hi naect was ende wert hem scamende, ende was nerstich dat hi hem mocht verbergen ende zijn naectheyt bedecken. Ende terstont wert hi vermaent van die stemme Gods seggende ‘Adam, waer zijt ghi?’, ende berispten hem van zijn overtredinge. Ende 24 hi ontschuldigde hem ende leydet op dat wijf. Ende dat wijf leydet219 op dat serpent. Ende terstont worden si verdreven uut dat paradijs. Mer had hy zijn schult bekent ende ghenade begeert, God had hem zijn scult vergeven ende had in dat 25 paradijs gebleven. Mer want hi zijn scult niet en bekende, so quam hi in veel onsalicheden ende was dwalende vanden wech der waerheden, die noit so claerlic gevonden en wert, totdat die reyne maget Maria quam, die desen wech 26 alderclaerlicste in haer vant. Want si was reyn van allen smetten der sonden. Si was ingekeert inden gront haerder sielen, daer si stadelic desen wech wandelden ende aenhinck haren oorspronc, sodat die Soon Gods, die eewige waerheit, 27 genuecht had door haer te wandelen ende te wesen met den kinderen der menschen, ende die caritate te volbrenghen daer hy ons van eewicheyt mede ghemint heeft. Al was ons natuere zeer verdorven ende onteedelt, 28 nochtans en heeft hy ons niet veronwerdicht. (85r) Van onser wedermakinghe door den Soon Gods. Dat IIII capittel Hi stont op van sinen coninclijcken throon ende vanden stoel zijnre gloriën, ende quam neder inden 2 joncfrouwelijcken lichaem Marie ende nam aen menschelike natuer vanden reynen bloede haers joncfrouweliker herten. Ende hy had ghenuechte te rusten in dye bloeme des ackers ende gevoet te worden van dye lelye der dalen ende van 3 die fiole der ootmoedicheyt. Ende si bracht voort ons die sonne der rechtverdicheyt ende den wech der waerheyt ende dat leven, die daer is dat warachtich licht, dat elcken mensce verlicht. Dye daer 219
leydet P3 P9: lydet P1
130
DIE EVANGELISCHE PEERLE
wandelt inden gront der sielen ende woont 4 voor dat aensicht des Heeren, dye ontfanct van hem dat leven ende wort alderclaerlicste verlicht. Ende daerom so is hy gecomen in dese werelt, dat hi onse duysternissen soude verlichten. Daerom is hy geboren, opdat wij door zijn 5 geboorte weder herboren souden220 worden in een nyeu leven der graciën. Ende daerom heeft hy met ons geleeft ende gewandelt, opdat wij ons leven ende wandelinge na zijn volcomen duechden rechten souden221, ende heeft ons geleert den aldernaesten wech 6 der waerheyt, die daer leyt inden gront der sielen, dat wi hem daer sullen soecken ende vinden; ende seyt openbaerliken ‘Dat rijcke Gods is in u’ ende ‘Den schat leyt verborgen inden acker.’ Desen schat is God, dye daer verborgen leyt inden acker des 7 geschapen wesens der sielen. Dit sach die propheet doen hy seyde: ‘Voorwaer Here, ghi zijt een verborgen God.’ Dye nu God soecken wil ende vinden, dye soecken hem in hem selven, in dat binnenste der sielen, daer is dat beelt Gods, ende 8 doorgraven den acker zijnder gescapenheyt. So vint hi hem selven ongescapen inden wesen Gods ende in dat blote wesen der sielen. So coemt hi weder in sinen oorspronc door onsen wech Christi Jesu, dye met sinen lijden ons schult betaelt heeft ende ons (85v) 9 lij|den vruchtbaer ghemaect, die met sinen doot onsen doot gedoot heeft ende ons dat eewighe leven bereyt heeft, ende heeft door sinen geest onsen geest weder gevrijt ende ingheleyt tot onsen oorspronck inden edelen gront der sielen, daer 10 Gods woninge is, ende heeft ons met hem vereenicht, opdat wij hem daer aen sullen beden inden geest ende inder waerheyt; ende heeft door zijn siel allen crachten onser sielen wedergemaect, opdat si een bequaem instrument soude zijn ende lijden zijn 11 godlike inwercken; ende heeft door zijn lichaem ende pijnlick leven ende doot onse herte, sinne ende alle ons litmaten ende lichaem weder gereynicht van allen vlecken der sonden ende heeft ons puer ende reyn gemaect, opdat dat licht der waerheyt ende 12 dye son der rechtverdicheyt weder in ons op soude gaen ende in ons ende door ons soude lichten. Ende hi heeft altemale in ons wedergemaect dat in Adam gebroken was, ende hevet ons overvloedeliken wedergegeven dat ons door Adam 13 benomen was, so verre als wij selver willen, ende ons inwendich ende uutwendich rechten na zijn wegen, ende zijn nersteliken aen te mercken desen voorseyden edelen orspronc, opdat wij weder in hem mochten vlieten, ende wat datgeen is dat hi den 14 engelen geboot ende wat hi den menscen verboot, ende hoe hi ons wedergemaect heeft.
220 221
soude soude
DAT ANDER DEEL
131
Doen wij verloren waren heeft hi ons wedergebracht tot onsen orspronc, omdat wij hem met die hemelsce geesten souden dienen ende in zijn tegenwoordicheyt 15 blijven, ende dienen den menscen om zijnre lieften. So wil hi ons met dye goede engelen vesten ende maken ons hemelsche geesten ende aertsce engelen, ende maken zijn throon ende hemel in onsen geest, ende dat wij nyet over en souden treden dat verboden is, 16 opdat onse siel mach zijn een paradijs des vreden, dat hi met ons mach wandelen ende maken daerin zijn paradijs der weelden, dat hi vruchtbaer make van allen cruden der duechden, ende dat zijn heylige leven ende lijden stadeliken soude zijn in onser herten tot (86r) 17 een teken der minnen, daer wij allen onse leven ende wandelinge na richten souden ende worden eenen vruchtbaren acker in onser herten, daer die brudegom in mach wandelen ende vruchtbaer maken met die fonteyn zijnder barmherticheyt. In 18 desen puncten wort gheoeffent dat Oude ende Nyeu Testament, indien dat wij stadeliken aenhangen onsen edelen orspronc, ende dat wij metten engelen houden dye geboden Gods ende metten menschen die verboden, ende dat wij die tekenen der 19 minnen ons verlossers in ons dragen, ende wonen in hem ende hi in ons. Ende waer wij ons in ontgaen na mensceliker crancheyt, dat wij terstont ons schult bekennen ende genade begeren, ende wachten ons voor die ontscult daer Adam ende Eva in 20 verhart waren. So sal ons die Here ontfermen ende en werpen ons nyet uut den hemel ons geestes noch uut dat paradijs onser sielen. Sinte Bernaert seyt: ‘Geen dinc en verwect also seer den toorn Gods als dye vermaledijde ontsculdinge. 21 Hierom laet ons altijt ons selven beschuldigen voor den rechtverdigen rechter, dye alle herten bekent: so mogen wi van ons misdaet verlost worden, ende worden van zijnder hulpen bewaert inden wech daer hy ons in geset heeft. Ende 22 hierin isset al besloten, dat ons geven moet diegheen die ons van eewicheyt gemint heeft ende met sinen dierbaren bloede ghecocht. Amen.’ Van driërley eenicheden daer dat overweselijcke ende voortgaende ende werckende leven volmaect wort. Dat V capittel Het is te weten dat alle dese voorschreven 2 oeffeninge ende navolgende materie draecht altesamen op drie graden ende drie leven in die drye deelen dye inden mensche zijn. Want een mensche die is recht oft hy drye menschen waer: nae den lichaem 3 so is hy beestelijc, na der sielen redelijc ende vernuftelijc, (86v) mer na den geest, in dat blote wesen der sielen, daer God in woont, is hi godlijc. Nu moeten dese drie elc haer oeffeninge ende vercieringe hebben, sullen wij met God vereenicht ende 4 Christo gelijc worden.
132
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Nu zijn drie edel eenicheden inden mensche daeruut vlieten alle geestelike oeffeningen ende duechden. Mer daeruut en worden wij niet salich sonder ons toedoen. Want dye drie eenicheden zijn in allen menschen, goet 5 ende quaet, weselijc, mer inden goeden menschen zijn si overnatuerlijc geciert met allen oeffeningen der duechden als één rijc ende woninge. In dye eerste ismen overweselijc ende godformich; in dye ander is men geestelijc ende inwendich; 6 in dye derde is men werckelijc ende sedelijc. Dye eerste ende hoochste eenicheyt is in God weselijc ende is dat binnenste wesen onser sielen: dat is in God ende blijft in God vereenicht weselijc, ende is verheven boven ons selven, boven 7 alle gescapen dingen, boven alle sinnen ende crachten, ende is doch weselic in ons, inden afgront ende inden binnensten wesen onser sielen, daer Gods rijc ende eewige woninge in is. Dese eenicheyt is in God, daer wij creatuerlijc uut gevloten zijn 8 ende weselic in eenre godformicheyt in blijvende zijn. Die ander eenicheyt is ooc in ons ende is in dye overste crachten, dye daer geëenicht ende eenvuldelijc vlieten uut die eerste eenicheyt, daer si uut vloeyen ende weselijc in hangen 9 als in haren oorspronc. Ende hieruut coemt alle macht ende godlijcke werckinge. Die eerste eenicheyt is een cracht der sielen dye eenvuldich is als God eenvuldich is aen zijn godlijc wesen, ende is temael godlijc, want si blijft in God na 10 die eenvuldicheyt des wesens, ende si en heeft gheen doen met dye ander crachten, mer si geeft ooc een eenvuldige eenicheyt der sielen, welcke222 dye ander eenicheyt is. Ende uut dese eenicheyt vlieten dye crachten als memorie, verstant ende 11 wille, na werckinge der heyliger Drievuldicheyt, die hem selven (87r) geeft ende vereenicht in die crachten. Ende hieruut coemt die derde eenicheyt. Dye derde eenicheyt is in die nederste crachten, dye in eenre eeningen tegader gehouden worden 12 overmits dat invloeyende licht dat daer nederdaelt van die ander eenicheyt in die reden ende in dye sinlike crachten. Ende hieruut coemt dat leven ende levendicheyt des herten ende der lichaemliker crachten ende alle die bevoelike 13 beroerlicheyt des natuerlijcken levens. Ende aldus coemt alle ghenade ende gracie van binnen uut dye vierige eenicheyt daer wij in God leven ende God in ons. Nu woont God met dat licht zijnder genaden in ons in dye hoochste eenicheit. Gelijc een 14 cristallen vat daer een keerse in besloten is, doorschijnt ende verlicht alle dye daerby zijn, also is die godlike claerheyt ende eewige waerheyt doorlichtende ende doorvlammende den bloten gront des innichliken wesen, dat alle die crachten 15 daeraf verlicht, gevoet ende gesterct worden: dat gedacht wort puer ende rustich, dat verstant wort verlicht ende eenvuldich, dye wille
222
welcken
DAT ANDER DEEL
133
wort vierich ende barnende inder lieften. Aldus geeft God hem selven in dye eenicheyt der overster 16 crachten, ende vereenicht onsen geest in hem, ende doet dien wonen in godlijcker vrijheyt ende in rijcheyt der charitaten. Nu vloeyt God met een milde genade neder inde derde eenicheyt der crachten ende doorlicht die reden, dat si alle die 17 ander crachten ende bewegelicheyt wijsselic regeert, ende verlichtse ende leertse, datse die vermaninge ende dat inspreken Gods sal volgen. Het reynicht die begheerte ende trectse tot dat licht te volgen; het nederbuycht den toorne onder dye 18 beweginge ende straffinge Gods; het purgeert ende vrijt die consciëntie; het heft op dye minne, hope ende blijscap totten eewigen dingen ende recht op anxt, droefheyt, haet ende schaemte, neerstich toesien tegen alle quaet; het maect dat 19 herte vrolijc ende inwendich tot allen godlijcke dienste ende (87v) maect den mensche sedelijck in alle zijnre wandelinge. Och, wat salicheyt is hier al in gelegen, dat God inder sielen aldus woont. Ende die dit weten ende oeffenen, dye vinden 20 daerin alle goet ende eewich leven. Mer dit en willen dye menschen nyet geloven, dat so onsienliken goet in hem is. Daerom blijven si hangen op dye sienlike dingen van buten ende worden als peerden ende muylen, daer geen verstant in en is. 21 Dat moet God geclaecht zijn, dat si dit costelike pont inder aerden graven, daer si veel vruchten ende overwinninge in mochten doen, dat hem noch so swaerlijck geëyschet sal worden. Van dye vercieringhe deser drie deelen. Dat VI capittel Aldus zijn dese drie eenicheden in dye drie deelen des menschen, daer die drie levenen volmaect in 2 worden door onsen Here Jesum Christum. Nu moeten dese drie leven elc haer vercieringe hebben in haer oeffeninge. Dat eerste leven ende dye hoochste eenicheyt is een stadich, eenvuldich inkeren, daer hem dat eenvuldige wesen der 3 sielen altijt in sinct ende neyget in die godlike enicheyt, daer het vrij ende onvermiddelt blijft, ende van dat opperste goet ombevangen ende verciert wort ende gevesticht in eender onbewegeliker, eewiger rusten, daert vrij ende onberuert blijft 4 van hem selven ende van allen nedersten dingen, ende wort met dat wesen alder duechden begaeft, datwelc God selver is. Hier eyst God die siele met alle haren crachten ende roeptse in sinen godliken afgront, dat doch in haer is; ende met eenen 5 snellen bewegen so vergadert hy alle dye crachten ende sinnen, ende bevancse inden bant der minnen, ende trectse aen hem ende doorlichtse. Ende hieruut coemt dye ander oeffeninge, ende is dat inwercken Gods, daer die heylige Drievuldicheyt werct in die 6 drie overste crachten, ende versubtijlt alle des menscen oeffeninge, ende ingeest hem in dusent manieren ende oeffeningen, dat (88r) is: in kennisse Gods ende zijns selfs, ende overformtse heel in hem, ende doetse overmits ghelove, hope ende minne in hem 7 wonen.
134
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Hieruut coemt dye derde oeffeninge, inde nederste eenicheyt, ende is een invloet ende een stadich uutdrijven ende jagen om den naecten, gecruysten Jesum na te volgen in alder verduldiger lijdtsaemheyt, in ootmoedicheyt, gehoorsaemheyt 8 ende gelatenheyt ende in wercken alder duechden. Ende dit fonderet den mensche in een afgrondich sterven zijns selfs ende alder creaturen. Ende hier seyt Christus: ‘Gaet met mi uut ende salichliken weder in, na wijsen als ic u voorgegaen heb.’ Ende aldus 9 wort dye mensce Gods instrument, verciert met alle duechden, ende wort met alle crachten onderworpen den almogenden, wijsen, soeten, eerwerdigen God ende alle creaturen om zijnder liefden wil. Ende hierdoor wort hi ingeleyt ende gevesticht 10 in dat overweselike, godlike leven ende in dat geestelijcke, voortgaende leven ende in dat stervende, werckende leven. Ende dit wort meer vercregen met eenen eenvuldigen inkeer dan met hogen aenschouwen, ende eer met minlike 11 toegeesten dan met groten oeffeningen, ende meer met bidden dan met groten arbeyt van buten. Hierom so salmen vóór alle dinc waernemen den weseliken inkeer ende dat minlicke toegeesten met stadigen bidden. Want alle goet ende dat 12 invloeyen Gods dat coemt van binnen, want God is in ons ende is ons naerder dan wi ons selven zijn, ende zijn inwercken is ons naerder dan ons selfs wercken, dye wij wercken. Hoe wi die sonden uuttrecken sullen ende duechden planten. Capittel VII Mer sullen wi hiertoe comen, dat wi aldus in duechden overgeset worden, dat is: in Christum, die selver die 2 duechde is, so moeten wi onse consciëncie suveren, ende die gebreken uuttrecken, ende ondersoecken alle die crachten ende affectiën, ende ons V sinnen inwendich ende uutwendich, daer dye wortelen der sonden also diep onder verborgen liggen. (88v) 3 Ende als si dan gesuyvert ende gereynicht is in dat bat des lijdens ons Heren, so moet men daerna nerstich zijn om die duechden daer weder in te planten. Want al waert dat een mensche geen sonde en had, ende en arbeyden hy nyet nae 4 duechden, hi soude terstont in allen sonden vallen. Ende daerom so salmen neerstich zijn om dye duechden te vercrijgen ende mede gewapent te zijn tegen alle sonden, nyet alleen daer wij in gevallen zijn, mer daer wij ooc in vallen mochten. 5 Nu ten eersten moeten wij gewapent zijn met warachtich gelove, vastelijcken in God te geloven ende al datmen schuldich is te gheloven. Want dye eerste sonde dye ons eerste ouders deden, dat was twijfelachticheyt des 6 geloofs. Ende daerom so sullen wij in ons drucken die XII articulen des heyligen christen geloofs voor alle dwalinge ende ongelove, ende geloven vastelijc alle dat die gemeyn heylige christen kerck gelooft. Daerna so sullen wij dye X geboden 7 Gods in ons dragen, opdat wij Gode niet weder ongehoorsaem en zijn; ende
DAT ANDER DEEL
135
tegen dye VII dootsonden dye VII gaven des Heyligen Geests; ende tegen dye VI sonden inden Heyligen Geest dye VII sacramenten; ende tegen die IX vreemde sonden dye VIII 8 salicheden; ende dye VII wercken der barmherticheyt ende de XII vruchten des Heyligen Geests tegen alle sonden. Ende dan sal een mensche daerna staen, dat hi medeformich worde den beelde Christi. Mer sal hi hiertoe comen connen, so moet hy 9 eerste wat kennisse van God hebben ende hoe dat God in ons is. Ende hieruut coemt kennisse ons selfs. Ende daerna moet hi zijn geestelike abc223 terecht leeren ende connen, dat is: hi moet kennen alle zijn crachten ende affectiën, ende zijn 10 consciëncie, ende zijn V sinnen, inwendich ende uutwendich, dye tesamen XXIIII letteren maken, daermen alle geestelijcke ende godlijcke dingen mede verstaet. Ende dese letteren dye moet men kennen ende weten waer si inden mensche zijn, ende (89r) 11 waer|toe dat si gemaect zijn, ende waerin dat si gevallen zijn, ende waerin dat si wedergemaect werden, ende waerin dat si staende blijven. Die schole daermen dese geestelike abc224 sal leeren, dat is inden gront der sielen, daer die hemelsche 12 meester, die ewige wijsheit, in onser inwendicheit woont, daer alle doctuers in schole gaen die van die ewige wijsheit geleert werden. Want anders en mogen si geen godlicke doctuers werden, si en moeten vanden Geest Gods geleert 13 zijn. In dese schole leertmen die rechte const God te dyenen ende inden geest ende inder waerheit hem te aenbeden. Ende hierin wort alle dage nieuwe const ende inwendicheit geleert. Al leefdemen dusent jaer, hier soudemen al nieuwe 14 waerheit ontfangen. Hierom sullen wi lange begeeren te leven, opdat wi ons selven terecht leren sterven, ende te gronde leren kennen hoe wi na godliker waerheyt behoren te leven. Ende so souden wi varen van monde ten eewigen leven. Maer ist dat wi dit 15 nu niet en leren, so moeten wi so lange in dat vegevier bernen, tot wi dat te gronde bekennen. Hoe wi God ende ons selven leeren kennen. Dat VIII capittel Om nu wat kennisse te hebben van God, als wij schuldich zijn, so sullen wi weten dat God is een 2 eenvuldich wesen, ende heeft hem verenicht in dat wesen onser sielen, ende is drievuldich aen personen, ende hevet hem verenicht in die drie overste crachten, ende heeft ons gemaect na sinen beelde ende gelikenisse. Na dat eenvuldige 3 wesen onser sielen so hebben wi dat beelde Gods in ons. Ende na die drie overste crachten, die daer vlieten ende haren oorspronc hebben uuten eenvuldigen beelde, so hebben wi die gelikenisse Gods in ons. Na zijn eenvuldicheyt so 4 rust hi in ons, ende dat door verdienste zijnre heiliger menscheyt. Ende na onse werckinge ende nerstige toevoeginge, dat wi 223 224
In de druk staat: a/b/ In de druk staat: A/B/
136
DIE EVANGELISCHE PEERLE
ons tot God keeren, daerna werct hy in ons (89v) die gelijcheyt zijnre Godheyt ende mensceit, ende maect ons 5 van graciën dat wi niet en zijn van natueren, opdat wi hem na mogen volgen van binnen ende van buyten, als hi ons voorgegaen heeft. Ende daerin heeft God zijn vruechde met ons, dat wij hem gelijc werden. Ende het is onse volcomen salicheit, dat wi 6 also in Christo Jesu overgheformt werden ende bliven. Een simpel bekennen der heyliger Drievuldicheyt. Dat IX capittel Item wi geloven datter zijn drie personen inder Godheyt, dat is: die Vader, die Soon ende die Heilige Geest. Ende 2 dese drie zijn één warachtich God, hebbende in hem besloten mogentheyt, wijsheyt, goetheit. Ende dit zijn drie onsienlike crachten, oftmen also seggen mach, als mogentheyt, met welcken hi alle dinc vermocht; wijsheit, met welken hi alle dinc 3 ordineerde ende voorsach; ende die minne, die hem daertoe beweechde dat hi alle dingen sciep. ‘Laet ons maken’, sprack God, ‘den mensce na onse beelde ende na onser gelikenisse.’ Nu verstaet, gelijc dat inder Godheyt zijn drie personen, mer één God, 4 also zijn inder sielen drie crachten ende enen geest. Die geest der sielen is een bloot, simpel wesen dat ewelic wesen sal; ende God heeft hem in dat wesen verenicht ende werct in die memorie, in dat verstant ende inden wille, want hiermede heeft die siele 5 die gelikenisse der heyliger Drievuldicheit. Ende ghelijc dat dese crachten nyet en wercken die een sonder die ander, also en werct die heylige Drievuldicheit niet uutwendich in één persoon sonder den anderen. Want die mogentheyt des Vaders en werct 6 niet sonder die wijsheyt des Soons ende sonder die goetheyt haers Geests; also en can de memorie nyet dencken, het en si dat haer dat verstant dat indruct; ende dat verstant en can geen dinc verstaen of bekennen, het en si dattet die memorie eerst overdenct ende 7 dan dat verstant dat bekent. Aldus voortgaet die Soon uuten Vader. Ende nadien datmen die dingen gedenct ende (90r) verstaen|de bekent nut te wesen, daerna werden si ghemindt; ende daerna datmense wil, daerna mint men ende begeert si. 8 Aldus en mogen memorie, verstant ende wille dye een niet wesen oft yet doen sonder den anderen. Ende desgelijcs so en werct die heilige Drievuldicheit niet in één persoon sonder den anderen. Die Vader brengt voort225 sinen Soon ende 9 bekent daerdoor hem selven te gronde; ende hierom moet hy hem selven minnen ende loven; ende dat is hi alleen machtich.
225
voert H P9: voor P1
DAT ANDER DEEL
137
Hierna volghen dye crachten der sielen ende wat haer werckelicheyt is. Dat X capittel Al ist dat die siel een onsienlike wesen is, die geen 2 stede en beslaet na uutwendiger wijsen, nochtans heeftse haer sonderlinghe stede, werckinghe ende berueringhe inden menschen. Na haer eenvuldighe wesen, so blijft ende hangtse in God, daer si na 3 ghebeelt is. Uut welcken beelt vloeyt die ghelickenisse der heyligher Drievuldicheyt, dat sijn226 die drie overste crachten, waermede dat si God bekent ende mindt, als memorie, verstant, wille. 4 Dese drie zijn dat overste deel der sielen ende zijn in dat hooft des menscen om altijt dat overste goet aen te hanghen ende met hem verenicht te zijn. Ende hier heet dye siele een geest, omdat si altijt metten Geest Gods verenicht 5 souden wesen. Dit zijn die nederste crachten der sielen, door welck si God mach behaghen oft mishaghen ende waerop wi moeten waken ende bidden dat wij nyet vallen in becoringhe: die begeerlijcke cracht is onder 6 die memorie, die redelike cracht is onder dat verstant, dye toornlijcke cracht onder den wille. Noch heeft die siele seven affectiën oft bewegelicheden als hope, liefde ende blijscap onder die begeerlike cracht, (90v) 7 consciëncie ende scaempt onder die redelicke cracht, anxt ende haet ende droefheyt onder die toornlike cracht. Dese voorseide drie nederste crachten met den VII affectiën ende bewegelicheden zijn int herte; ende die consciëncie is 8 hier int middel ende si ontfangt altijt dat invloeyende licht daer die reden mede bescenen is, waermede si alle haer nederste crachten corrigiert. Ende hier heet si een siel, omdat si den lichaem dat leven gevet ende dat regiert na alle 9 redeliken ordinanciën ende sedeliken duechden. Ende daerna dat die overste crachten in God bewaert werden ende met hem verenicht bliven, daerna werden die nederste crachten, daer si een siel heet, met graciën ende rijcheden begift. Want God 10 eenvuldelic woont in dat eenvuldighe wesen der sielen, soo vloeyt hi altijt met een milde genade in die crachten der sielen ende werct daerin na zijn Drievuldicheyt: die Vader in die memorie ende maectse rustich ende eenvuldich, ende 11 trect die begeerte, ende doet hope, minne ende blischap alleen tot hem oprechten227; die Sone Gods, die ewige waerheyt, die daer woont in dat verstant, die maect dat verstant puer ende simpel om met een rein gesichte God te aensien, 12 ende inlicht ende leert die reden, ende suyvert ende reinicht dye consciëncie, ende corrigiert ende straft al dat nederste; dye Heylige Geest, die honichvloeyende rivier die 226 227
zijn P3 P9: si P1 oprechten P3 P9: oprecht P1
138
DIE EVANGELISCHE PEERLE
daer woont inden wille, die verenicht die wille inden bant der minnen, ende 13 sterct die toorne tot allen duechden, ende instortse met godliker vreesen om altijt te hebben een haet ende afkeer tegen dat quade, ende doet haer bedroeven ende scamen van dat verleden quaet, ende ombevanget den mensce met 14 genaden, ende regiert al zijn wercken. Aldus wort een ingekeert mensce van God gewrocht. Daerom salmen desen gront altijt waernemen ende wesen ingekeert in die tegenwoordicheit Gods met een vast gelove dat God altijt in (91r) 15 dat binnenste der sielen is, ende aensien hoe wij na hem gebeelt zijn, ende wat die crachten der sielen zijn ende hoe si behoren te wesen ende waerin dat wijse misbruyct hebben ende met so veel ontallike gebreken verladen, ende doorsien ende mercken 16 onsen gront, waer die gebreken uut comen ende waer die wortelen in ons verborgen zijn, opdat wijse daer uut mochten trecken ende alle oeffeninge der duechden weder inplanten, opdat die consciëncie gevrijt mocht werden ende so 17 mochten comen tot warachtiger bekenninge onser gebreken, ende wesen nerstich om die oprechtinge ende wedermakinge onser crachten, die wi verdorven ende gebroken hebben. Ende dat overmidts Christum Jesum, die ons wedermakinge 18 is ende overmidts welcken si staende moghen bliven. Ende so wortmen terecht gefundeert, datmen alle oeffeninge der duechden vanden leven ende lijden ons Heren daerop mach tymmeren nader hoochster volcomenheit. Mer is men 19 hierin onwetende ende versuymtmen desen gront, so en canmen tot geen voortganc comen noch in geen oeffeninge der duechden staende bliven. Daerom moet een yegelic nerstich zijn om den acker des herten te bouwen, ende aenmercken 20 waeruut hi gedreven wort, ende oft God ooc si die principael meininghe ende dat waerom al zijnre wercken. Hoe God in ons is. Dat XI capittel God is in ons ende in allen menscen als die sonne is inden hemel. Want elc goet mensce is een hemel der heiliger Drievuldicheit, daer God hem selven 2 in gehemelt228 heeft, die daer is die godlike sonne der rechtverdicheit ende nederscijnt met dat licht zijnre genaden, ghelijc die radiën der zonnen, in die redelike siele, ende verlicht haer consciëncie, ende maect dat herte vuerich ende vruchtbaer. 3 Ende van die radiën wert die siele gespijst ende geleert. Ende gelijc dat die sonne nyet altoos en schijnt mer wort belet (91v) door regen, nevel, donder ende duyster nacht, nochtans is die sonne even claer, mer si en scijnt niet inder aerden, also 4 ist ooc met die godlike zonne der rechtverdicheyt, die daer haer woninge heeft inden geest. 228
in gehemelt H p1 P3 P9: inhemelt P1
DAT ANDER DEEL
139
Die geest is dat eenvuldige, blote wesen der sielen. Ende gelijc God na zijnre Godheyt wort genoemt een229 simpel wesen dat niemant en is bekent dan 5 hem selven, also heeft die siele in haer een godlicke cracht dye niemant en verstaet. Ende gelijc dat God niet en is by alles230 dat men hem nomen mach, also is dese eenvuldige, nameloose cracht ooc niet. Want geen leere231 en canse beduyden. 6 Hiermede is die siele God alregelijcste ende het is dat beelde Gods inder sielen ende heeft in hem drie crachten, als memorie, verstant ende wille. Ende met dese drie crachten heeft dye siele in haer die gelikenisse Gods. Ende die heilige 7 Drievuldicheit, die daer is ende ewelic bliven sal een onverscheyden God, heeft hem verenicht ende gehemelt in dese drie crachten. God die Vader heeft hem gehemelt met wijsheit ende met goetheyt in die memorie, opdat si in God souden rusten 8 met goede gedachten. Ende want die siele niet een goet ghedacht hebben en can sonder die hulpe Gods, so salse haer in haer selven keeren seggende: ‘O hemelsche Vader, ic bid u, helpt mi door die wijsheyt dijns Soons ende door zijn heilige 9 verdienst, ende liefde dijns Heyligen Geests, want ghi in mijn memorie zijt, dat ic nyet en moet dencken oft begeeren dan ghy en wilt.’ God die Soon heeft hem gehemelt door zijn mogentheit in dat verstant, opdat die siele God daermede souden 10 bekennen. Ende want dat puer verstant nu also doncker is, dat dye siele haren God niet en can aensien, so salse haer keeren tot die ander persoon inder Godheyt seggende: ‘O Soon Gods, ic bid u, ghi die zijt in mijn verstant, helpt mi door die cracht uws 11 Vaders ende liefde uws Heilichs Geests, dat ic niet en moet bekennen ende verstaen dan dat ghi wilt.’ God die Heilige Gheest (92r) heeft hem gehemelt inden vriën wille, opdat si God souden minnen ende met hem souden zijn verenicht in éénre liefde ende in 12 énen wille. Ende want die wille ende die minne inder sielen nu so gebreckelic is, so sal haer die siele inwaerts keeren totten Heiligen Geest, die daer is die derde persoon inder Godheyt, biddende: ‘O Heilige Geest, ic bid u, ghi die daer zijt in minen vriën 13 wille, helpt mi door die cracht des Vaders ende wijsheyt zijns Soons, want ghi harer beider Geest zijt, dat ic anders nyet spreken, doen, laten oft lijden en moet dan dat ghi wilt.’ Ende want dese drie personen onversceiden zijn, so salmense altijt voor één 14 warachtigen God aenbeden ende sonder ondersoecken simpelic in hem geloven, seggende innichlic tot God: ‘O Vader, o Soon, o Heilige Geest, ghi zijt drie personen in één God. Ic bid u, verenicht mi met u, dat mi geen dinc van uwer liefden trecken 15 en moet.’ Ende al ist dat hem God aldus in ons heeft 229 230 231
een H P9: in P1 by al H: alles P1 leere = leerre, leerrer, leeraer
140
DIE EVANGELISCHE PEERLE
gehemelt, hi en wil in ons niet wercken dan door zijn heilige menscheyt. Want door onsen vader Adam zijn wi gevallen ende waren kinderen des toorns ende verloren dat godlike gebruycken. Maer 16 door den nieuwen Adam, die daer is genaemt Jesus, dat is: een behouder, zijn wi wedergemaect. Ten eersten: wat ende waer die crachten der sielen in ons zijn. Dat XII capittel So salmen weten dat die siele heeft ses crachten ende seven affectiën; ende si is ooc verchiert met vijf sinnen; ende haer substancie232 is wesen, 2 leven, bevoelen ende verstaen. Haer werck daer si toe is gheschapen, dat is God te kennen, te minnen, te ghebruycken. Het is te weten dat die drie overste crachten ligghen in des menschen hooft. Dat verstant leyt in 3 dat voorhooft ende hem dienen die ogen; ende in dese cracht is ende werct de wijsheyt Gods. De memorie leit achter in dat hooft in die hersenen ende haer dienen die ooren; ende in dese (92v) cracht is ende werct die mogentheit Gods. Die vrië wille 4 leit inden oversten sceidel des hoofts ende hem dienen die ander sinnen als smaken, tasten, rieken; ende in dese cracht is ende werct233 dye goedertierenheit Gods. Die nederste crachten zijn in des menscen herte. Die begeert leyt onder die rechterside des 5 herten, ende haer zijn onderworpen drie affectiën die tot haer zijn genegen, dat zijn: hope, liefde ende blijscap. Op die luchterside in dat herte leyt die toornlike cracht, ende haer zijn onderdanich drie affectiën die hem tot haer voeghen, dat is: 6 haet, anxt, droefheyt. Die redelike cracht leyt midden int herte, hebbende in haer die voncke der sielen diemen heet sinderisis, welck daer altijt vechtet tegen dat quaet; haer is onderdanich die scaemte. Ten anderen: waerom der sielen dese crachten ghegeven zijn. Capittel XIII Die memorie is der sielen daerom ghegeven, dat si in God souden rusten met goeden ghedachten. Dat 2 verstant is haer daerom gegeven, dat si God souden bekennen ende inden geest boven haer selven ghetogen werden. Die wille is haer daerom gegeven, dat si God soude minnen ende die sonden scouwen ende één geest met God wesen ende 3 niet willen dan God wil. Die begeert is haer gegeven, opdat si die eer Gods in allen dingen soude begeeren ende dat si dat opperste goet boven al soude begeeren. Dye reden is haer gegeven, dat si daermede soude ondersceiden dat goet 4 ende dat quaet, ende dat si dat goet souden kiesen ende dat quaet versmaden. Den toorn is haer gegeven, dat si dat quaet sterckelic souden wederstaen. 232 233
materie H is ende werct H: is P1. – Zie de tweemaal voorafgaande is ende werct.
DAT ANDER DEEL
141
Noch zijn der sielen drie natuerlike neigelicheden gegeven: minne om dat hoochste goet te minnen, 5 hope om in dat opperste goet te hopen, blijscap om in dat ewige goet te verbliden. Ende dese voorscreven affectiën zijn haer gegeven om die duechden daermede te wercken. Ende dese nascreven zijn haer gegeven om dat quaet te wederstaen: (93r) 6 die anxt omdat si God soude ontsien, die droefheyt opdat si haer alleen soude bedroeven om de oneer Gods ende haer sonden, den haet opdat si dat quaet souden haten ende veronweerden. Haer is ooc gegeven natuerlike scaemte, opdat si haer 7 soude schamen sonde te doen, ende ooc opdat si haer nyet en soude schamen goede wercken te wercken ende God te dienen. Ten III: waerin dat si gevallen zijn. Capittel XIIII Mer nu zijn alle dese crachten ende toeneygelicheden der sielen gevallen van haer eerste weerdicheit overmits Adams ongehoorsaemheit. Merct hoe 2 die memorie is verstroeyt met veel onnutter gedachten, hoe dat verstant is uutgekeert ende gedwaelt van bekennisse Gods, hoe quaet ende gebreckelick dye edel, vrije wil is geworden ende leyt gestrict in dye sonden. Dit zijn der sielen 3 opperste crachten, met welcken si haren schepper soude gedencken, bekennen, gebruycken ende liefhebben, ende met hem vereeniget worden. Siet ooc hoe dye nederste crachten verkeert234 liggen onder dye sonden. Dye begeerlike cracht is 4 belegen met drie hooftsonden, als met ghiericheit, met gulsicheyt ende met oncuysheyt. Ende die toornichlike cracht is belegen met toorn, met haet ende nijt. Ooc is dye redelike cracht belegen met hoverdyen, welc hoverdye alle 5 dat dye ander crachten misdoen met reden door beweginge der hoverdien wil beschermen. Aldus zijn alle die crachten der sielen verdorven ende alle haer affectiën zijn totten quaden geneyget. Ende daerom is dye levenmakende rivier des 6 Heyligen Geestes, die daer ontspringet van dye oorspronckelike fonteyne des Vaders door verdienste des Soons ons Heren Jesu Christi, al gestopt, also dat dat rivierken des levendigen waters niet in ons en can gevloeyen met 7 graciën, omdat alle dye aderen daer si door lopen souden, zijn behindert. Want dye memorie is verstroeyt in onnutten (93v) gedachten; dat verstant is verdonckert met ydelen, onnutten beelden; die wille is cranc inder liefden Gods; die begeerte 8 is uutgebreyt in dye begeerlicheyt der verganckeliker dingen; die reden is eygenwijs ende onsimpel geworden, soeckende haer selven in allen dingen, geestelijc ende lichamelic. Ende daerom en can dye siele haren schepper nyet vinden, noch 9 si en wort van hem nyet gevonden. 234
verplet H
142
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Die toornichlike cracht is seer opgeblasen met toornicheit, met haet, met nijt, met wraecgiericheyt, ende maect dic groot onweder inder sielen, als donder der kijvender woorden ende blixmen des 10 vervaerliken gesichtes ende hagel der achterspraken: dit doet al dye ongeordineerde toornichlike cracht, want si nyet en is op haer rechte stede. Ende want dye reden niet op hare stede en is, so maect si inder sielen onnutte sorge ende 11 doncker nevel der eygensueckelicheyt. Ende die begeerte maect inder sielen stormen der hoverdien ende der giericheyt, ende regen der quader begheerten. Ende aldus en can dye sonne der rechtverdicheyt, dat is God, inder sielen nyet schijnen. 12 Want gelijc dat nevel, reghen, donder ende onweder der natuerlijcker sonnen haer schijnen benemen, also benemen dese voorschreven onwederen dat claer licht der graciën Gods der sielen, dattet in haer nyet en can wercken of 13 scinen. Ende al ist dat dye sonne niet en schijnt, si is nochtans int firmament des hemels, hoewel dat si nyet en schijnt opter aerden. Desgelijcx is God ooc inder sielen na zijnre Godheyt als si sonde doet, want si en can God 14 van haer nyet verdrijven, want haer geest leeft vanden levendichmakenden Heyligen Geest. Aldus is God dat leven des geestes ende dye gheest is dat leven der sielen. Ende God is altijt inden geest, want dye geest is dat beelt Gods 15 inder sielen. Want gelijc dat God eewelijc sal wesen ende nemmermeer vergaen, also sal dye geest oock eewelijck (94r) wesen in dye vruechde of in die pijnen. Ende al is God inden geest, hi en werct daer nyet in, het en si dat hem die 16 geest in God keert met gedencken, bekennen ende minnen. Ende wanneer hem dye geest in God keert met gelove, hope ende minne, also dat hi God liefheb boven alle dinck, ende dat hi in hem hope boven alle creaturen, ende dat hi in hem 17 gelove als dat hi is drievuldich ende één onverscheyden God in éénre Godheyt in een puer, simpel wesen, welck wesen hem selven alleen is bekent, so staet die siele terecht. Ende want God hem selven alleen is bekent, daerom can hi 18 hem selven volmaectelijc liefhebben. Ende omdat wi hem souden bekennen, liefhebben ende gebruycken, daerom zijn wi van hem geschapen. Ende sullen wij daertoe comen, so moeten wij met hem vereeniget zijn. Ende sullen wi met hem vereenicht 19 worden, dat moet geschien overmits dye verdienste zijnre heyliger menscheyt, die hi om onsen wil aenghenomen heeft, door welcker volcomenheit alle onse gebreckelicheyt volcomen worden mach, ende alle die crachten 20 onser sielen comen moghen op haer rechte stede, daer si eerste van God toe waren gheordineert. Ten vierden: waerin dat si weder opgericht sullen worden. Capittel XV Nu waerin dat si wederghemaect ende opgericht sullen werden, dat moet geschien door Christum 2 Jesum, dye ons wedermakinghe ende verlossinghe is, door welcken onsen geest weder ghevrijet ende in God verheven wort, ende
DAT ANDER DEEL
143
daer alle dye crachten onser sielen, de overste met die onderste, ende alle die sinlike 3 bewegelicheden ineenvergadert worden ende worden in haer rechte stede geset ende tot God opgerecht ende worden toegevoecht haren orspronc om mede te wercken dat inwercken Gods, daer al de sinnen ingetogen worden tot dat hoochste goet om altijt de (94v) 4 eewige dingen te sien ende te horen, ende godlijcke dingen te smaken ende te gevoelen, ende onbevoelick inden uutwendigen, sinlijcken dingen te wesen, mer levendich totten geesteliken ende inwendigen dingen, ende al datmen van buten siet ende hoort 5 tot God te trecken, als een recht minnaer toebehoort, waerdoor alle onse wandelinghe, doen ende laten, ende alle ons wercken na gericht ende volmaect mogen worden ende ontfanghelijck des oppersten goets. Ten V: waerin dat si staende235 sullen bliven. Capittel XVI Nu ten vijfsten, waerin dat si staende sullen blijven, so moeten wij altijt behouden drie dingen. Ten eersten eenen gewarigen inkeer ende blijven altijt in 2 dye godlicke tegenwoordicheyt met pueren gedachten, met claren bekennen ende vereeninge des willen, één geest met God te zijn, ende dat door verdienste zijns menschelicken, vroliken geestes, waerdoor ons memorie gevrijet wort 3 ende ons verstant verlicht ende ons wil in godliker minnen vereenicht, altijt te volgen den liefsten wil Gods. Ten anderen God altoos gehoorsaem236 te zijn ende met allen crachten onderdanich, ende houdense tegader tot God gevoecht, 4 ende dat door verdienste zijnder heyligher, droevigher sielen, waerdoor dye reden verlicht wort, ende onse begeerte ghereynicht, ende dye toornichlike cracht saechtmoedich ende ootmoedich. Ende al dye affectiën – hoep ende anxt, minne 5 ende haet, blijscap ende droefheyt ende schaemte – worden alle door dye beweginge Gods gedreven ende tegader tot God gehouden overmits nauwe hoede der vijf sinnen. Ende daeraf wort dye consciëncie in dye hoochste vruechde ende 6 blijschap geset, omdat alle die crachten ende affectiën ende sinnen overmits Christum Jesum in haer rechte stede behouden worden. Ten derden, dat wij altijt dat leven ende lijden Christi Jesu in onse herten vergadert ende geprent hebben, ende hebben (95r) 7 daer altijt opgericht dat gecruyste beelt ons Heren Jesu Christi, daer dye somme van alle sinen leven ende lijden in besloten is, ende behouden altijt dit claer spiegel ende volcomen exempel voor de ogen ons herten, ende aensien wat daer is geweest 8 in Christo Jesu, hoe al zijn crachten ende affectiën waren ende hoe hi was van binnen 235 236
si staende P3 P9: staende P1 gehoorsaem P3 P9: ongehoorsaem (on- bedekt door een zwarte vlek maar nog leesbaar) P1
144
DIE EVANGELISCHE PEERLE
ende van buten in al zijn wandelinge, woorden ende wercken, opdat wij hem daerin mogen navolgen ende worden so in hem overgeformt door verdienste zijns 9 heyligen, reynen, gewonden lichaems, waerdoor al ons litmaten gereynicht ende in Christo Jesu bewaert worden. Uut dit spiegel en sullen wij ons nemmermeer neygen, maer altijt daerin bliven ende sien daerin aen ons ongelijcheyt ende wat 10 ons noch ontbreect inden geest, siel ende lichaem, daer wij hem niet in na en volgen, ende aensien hoe sinen gheest gherecht was in eenen weseliken inkeer in dye alderhoochste vrolicheyt, doen hi in dat alderswaerste lijden was, ende hoe 11 zijn siel in dye aldermeeste seericheyt ende lijden uutgherect was om dye wedermakinge onser sielen, ende hoe deerlijc zijn lichaem geschoort ende doorwont hinc in die aldergrootste pijne ende armoede ende alderellendichste versmaetheit als 12 oyt creatuer was, vanden daghe zijnder geboorten totdat hi aenden cruce sterf. Ende dit sal een yegelijc mensche wederom in zijnre herten dragen, opdat hi hem wederom met eenen weseliken inkeer ende vroliken geest ende met een 13 onderdanige siele ende met een reyn, verduldich lichaem na mach volgen. Ende die dit meest ende stadichste oeffent, die sal dit voorscreven alderclaerlijcste in hem bevinden, want alsodanige kennisse van God ende van ons selven, ende wat dye crachten der 14 sielen zijn, ende waer si zijn, ende waerom dat si ons gegeven zijn, ende waerin dat si gevallen237 zijn, ende waerin dat si weder opgerecht sullen worden, ende waerin dat si staende sullen blijven als voorscreven staet, is allen menschen noot te weten. (95v) 15 Want dusdanige kennisse is een fundament daermen alle oeffeninge op timmeren mach, als een yegelijck getogen wort. Ende sonder dit en can men niet voortgaen noch en blijft geen oeffeninge staende. Ende hieruut comen alle 16 graden ende geestelike voortganc der duechden. Ende dit oorconden alle scrifturen, want alle geestelike sinnen zijn hierin verborgen. Dye dese voorscreven vijf puncten neerstelic aenmerct ende hem daerin oeffent, dye vercriget daeruut vijf nutticheden.238 Dat XVII capittel Ten eersten, als hem een mensce aldus inwaert keert 2 ende aensiet hoe hi na God gebeelt is ende wat die crachten der sielen zijn ende waer si haer stede hebben, daeruut crijget hy kennisse Gods ende zijns selfs. Hierop seyt een leraer: ‘Bekenden dye mensche239 wat God is 3 ende wat hi selver is, dusent
237
si gevallen P9: gevallen P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8 nutticheden P7 P8 P9: nutticheyt P1 P3 P4 P5 P6. – De jongere drukken staan tegenover de oudere. Het lijkt niet uitgesloten dat vijf nutticheyt een elliptische uitdrukking is voor: vijf (soorten van) nutticheyt. 239 menschen 238
DAT ANDER DEEL
145
doden en soude hi niet achten.’ Sint Beernaert seyt: ‘Veel menschen weten veel, mer hem selven en weten si nyet.’ Ten anderen, als hy aenmerct waerom dat hi na God gebeelt is ende waertoe dat hem die 4 crachten der sielen gegeven zijn, so wort hi hem schamende ende crijget een ootmoedicheyt daervan dat hijse niet tot God en gebruyct. Sint Bernaert seyt: ‘Als wij ons selven terecht aensien, so mogen wij ons wel schamen.’ Ten 5 derden, als hi aenmerct waerin dat hise gebroken ende misbruket heeft, daermede coemt hi tot kennisse zijns selfs snootheyt ende ontallike gebreken daer hi hem selven mede beladen heeft. Als hi aensiet dat dat huys zijnder sielen vol siecken, 6 lammen ende cruepelen ende blinden vergadert is, so wort hy gedwongen te gaen totten medecijnmeester ende dien al zijn wonden te tonen, die selve geen en heeft. Ten IIII, als hy naerstich is om zijn wedermakinge, dat overmits goede 7 oeffeninge al zijn crachten door Christum Jesum wedergemaect ende opgericht worden, daeruut coemt eenen stercken voortganc tot (96r) allen duechden. Ten V, als hi de herde240 zijnder gedachten ende al zijn crachten ende al zijn sinnen inwendich ende uutwendich 8 tot Gode bewaert ende zijn minlike leven ende lijden stadelic in zijnre herten draget, daeruut coemt alle volmaectheit des levens. Want dye blijft in Christo Jesu, die also leeft als Christus Jesus geleeft heeft. Hiertoe dat wij blijven in Christo 9 Jesu, behoort een nauwe hoede des herten, dat wij alle onse crachten ende litmaten in Christo Jesu bewaren. Want ic en wete geen orbaerliker oeffeninge dan onsen gront tot God te bewaren ende te blijven biden inspreken Gods. Want dye 10 oorspronc alder dwalingen coemt daeruut, dat dye mensche sinen gront nyet waer en neemt ende laet zijn crachten uutlopen in tijtlijcken dingen, ende aenhanget den creaturen ende set daerin zijn solaes, ende wort also berooft vander graciën 11 ende inspreken Gods. Hiervan seyt Sint Bernaert: ‘Ist dat ghi die stemme Gods hoort luden in uwer herten, so staet op ende geeft hem reverencie ende weerdicheyt, ende laet alle uutwendige becommernisse varen ende segt: Sijt willecoem, o 12 alderbegeerlicste lief, mijns herten eenige troost, die ic met langer begeerten begeert heb, ic offer mi alheel uwen welbehagenden wil.’ Ooc seit Sint Hiëronimus: ‘Met alder hoeden bewaert u selven ende bewijst geheel getrouwe uwen bruydegom.’ 13 Hierom moeten wi altijt waken met vresen op ons selven, opdat wi ons nyet en neygen uut den beelde Christi Jesu, noch uut den weghe zijnder geboden. Sint Bernaert seit: ‘Hebt vreese als dye gracie Gods u aenlicht, hebt vreese 240 de herde P*, gregem L1: den herder P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8 P9. – Het gaat om een veelheid die in goede banen moet worden geleid. Daarbij past de kudde (die herde), niet den herder.
146
DIE EVANGELISCHE PEERLE
als 14 si van u wechgaet, hebt vreese als si wedercoemt. Ick’, seyt hy, ‘heb inder waerheyt ondervonden dat gheen dinck also crachtich en is totter graciën Gods te verwerven ende haer te behouden ende weder te crijghen 15 als si verloren is, als dat ghy in allen tijden voor God gevonden wertste, niet hoge smakende, mer te vreesen.’ (96v) Hierom moeten wij sorchfuldelic wandelen voor onsen God, opdat wij als een vruchtbaer wijnranc mogen blijven in 16 onsen wijnstoc, dat is: in Christo Jesu, in welcken wij al ons crachten ende alle dye leden ons lichaems ende ons herten ende sinnen bewaren moeten. So bliven wij in God ende Christus Jesus in ons, ende maect ons vruchtbaer in allen duechden. Ende 17 hieraen leyt al ons salicheyt, dat wij so door Christum Jesum in worden geleyt ende worden één gheest, één siel, één lichaem met hem. Van een volcomen sterven ons selves ende God alleen te leven. Capittel XVIII Uut desen gront mogen wij God dagelicx duysent doden offeren, indien dat wij onsen wil, 2 begheerte ende meyninge te gronde uutgaen ende sincken in God. Dese drie zijn dye principael wortelen daer des menschen leven op staet. Als dese te gronde uutgegaen zijn uut hem selven in God, so volget al dat ander lichtelic ende stervet 3 hem selven ende leeft God alleen, indien dat hi hem selven niet en suect in genen dinghen, ende vergeet hem selven, ende neemt alleen waer den liefsten wil Gods, ende dat om zijnder liefden, ende levet na dye begheerte Gods, ende dat tot zijnder eeren, ende 4 wert alleen beweget uut die meyninge Gods, ende dat tot zijnre genuechten. Hierop moet dye mensche hem selven neerstelijc waernemen, dat hi nyet en doet noch en laet uut sinlijcke neyginge of beweginge: in gedachten ende 5 begeerten, in sien, in horen, in woorden, in wercken, in eten, in drincken, in slapen, in waken, in doen ende in laten, dat hy dat nyet en doet om zijn profijt of genuechte, dan alleen puerlijc om dye liefde Gods, ende dat tot zijnre gloriën. 6 Ende hierin wortmen ende blijftmen godlijc. Want hy hem selven uutgegaen is ende vergeten ende God alleen waerneemt, so wort hy van God weder waergenomen. Hierop seit God selver: ‘Dye ick in mijnen handen heb, die en sal my (97r) 7 niemant ontnemen’, ende belooft hierop drie beloften. Inden eersten: ‘Ic sal bewaren mijn sanctuarium. Wie isser ghevallen dan die in hem selven is gevonden ende inder waerheyt in mi niet en stont?’ Ten anderen: ‘Ic ben een behouder mijns rijcs, 8 ic en wil niet dat mijnen tempel besmit sal werden met vreemden beelden.’ Ten derden: ‘Ic sal bescermen mijn tabernakel ende ic en wil niet dat enige geesselinge sal genaken minen tabernakel. Ende daer sullender thiendusent vallen van dijnre 9 rechtersiden ende dusent van dijnre slinckersiden.’
DAT ANDER DEEL
147
Siet, dit belooft God dengenen die hem selven vergeten ende God in allen dingen waernemen. Die bescermt hi weder ende vecht voor hem die hem willichliken afkeren van allen creatueren in een 10 volcomen sterven haers selfs ende opdragen haer leven ende al dat si van God ontfangen hebben weder inden godliken oorspronc, ende insincken al haer natuerlike neigen inden alreliefsten wille Gods, ende sterven te gronde hem selven ende leven God, niet 11 alleen241 in gebreckeliken dingen, mer ooc in goeden, georloofden dingen, die der natueren nut ende noot zijn, ende ooc die overnatuerlic zijn, dye den geest ende der sielen aengaen, als in geesteliken oeffeningen ende godliken gaven, dat die mensce 12 daer niet in en soecke zijn gemack oft bevoelike smaec oft troost inwendiger rusten oft enich profijt hier of hiernamaels, dan alleen die puer eere Gods. Hierin te sterven wort dat warachtige leven ende die hoochste 13 vruechde ende vrijheit ende die volcomen vrede gevonden inden gront der sielen, in welcken vrede Gods rust ende woninge is. Och, dit is die gront daert al aen leyt, daer wi so jammerlic in ontblijven ende soecken al ons selven, hetsi na den geest 14 oft na der natueren, dat ons doch van Gods weghe verboden ende ongeorlooft is yets wat te ghebruycken, hetsi lichamelick oft geestelick. Als wij ons selven daerin soecken ende vergeten den liefsten wille Gods ende zijn (97v) 15 hoochste eer, so wort al misbruyct ende bevlect onse siele ende bliven in ons selfs creatuerlicheit staen ende en werden nyet godlic, tensi dat wi ons selven grondelic uutgaen uut ons selven in God ende oversetten al ons crachten in die 16 godlike cracht – als die wil ons geests, die begeert onser sielen, die meyninge ons herten – ende laten die in God ende leven alleen na sinen overheylighen wille, begheerte ende meininge. So werden wi godlic ende wonen in God ende 17 gebruycken alle dingen, geestelic ende lichamelic, om die liefde Gods. Ende in deser wijsen zijn ons alle dingen gheorlooft ende bliven godlic met God. Och, die dit terechte waername een maent oft een jaer, die soude Gode 18 dagelics ontellike doden offeren, totdat hi te gronde gedodet ende in God waer begraven. So soude hy daerna veel ongemeten, levendiger, hemelscher vruchten voortbrengen. O mijn siele, nu verlochent u selven ende keert u van allen 19 creaturen ende soect God in u selven, die u inder ewicheyt gemint, bekent ende geroepen heeft, ende nu in di roept met quelender liefden, omdat ghi hem weder sout verkiesen ende boven al liefhebben ende zijn eer in allen dingen soecken.
241
nyet alleen P3 P9: alleen P1
148
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Hoe die siel haer geminden soect in die vier elementen ende vint hem in haer selven. Dat XIX capittel Ic mercke wel dattet al bedroch is, o 2 bedriegende werelt, dat in u wat schijnt te zijn. Die schoonheit die in u is, is gelijc die blome des ackers. U rijcdom is gelijc die dropelen des dauwes, hangende aenden groenen cruden. U stantachticheyt is gelijc dat 3 ijs. Die u omvanghet, die omvangt een scheem242. Dye u trouwet, die trouwet enen droom. Och verwerde werelt, nadien dattet aldus in u staet, so en wil ic niet langer by u bliven. Adieu, adieu, ic wil wederom trecken den 4 wech die ic gecomen ben, tot mijnen oorspronc. Ic wil (98r) om|gaen die vier elementen ende besien oft ic hem daer vinden can. ‘Nu segt mi, ghi vast element der aerden: waer sal ick vinden mijnen oorspronc? Is hi in dy?’ ‘Neen, hi is in u, mer 5 door zijn ghebot voede ick u ende onthoude u in my.’ ‘Nu seg mi dan: hoe is hi in my.’ ‘Hi is in u als die sonne inden hemel, ende nadien dat ghi u tot hem keert, daerna schijnt ende vertoont hi u, recht oft daer anders niemant en waer daer 6 hi op dacht dan ghi.’ ‘Nu segt mi, lucht: ic sie u schoon verciert met wonderlike planeten. Is mijnen oorspronc in u?’ ‘Neen hi, hi en is niet in mi. Mer soecten in di: daer is hi gelijc dat die sonne is in mi. Ende gelijc dat ic der sonnen haer schijnen 7 beneme met nevel, met regen, met donder, met hagel, also beneemdi hem dat dat licht zijnre graciën niet scijnen en can in u overmidts u sonden. Nochtans is hi na zijnre Godheyt in u.’ ‘O ghi element des vuers, wijst mi minen oorspronc.’ 8 ‘Hi is in u ende ghi zijt in hem als die vonc is in mi. Ende ghelijc dat yser int vuer blijvende vuer is, also zijt ghi, edel siele, blivende inder minnen in God door graciën.’ ‘O ghi vlietende water des meers, ghi hebt u opgelopen ende hebt 9 overmidts u sceppers gebot dat volc Gods door u met droegen voeten laten gaen ende hebt al haer vianden verdroncken. Leit mi doch in minen oorspronc. Is hi in u?’ ‘Neen hi, hy is in u ende ghi zijt in hem gelijc die clein rivieren zijn in mi. Ende 10 gelijc als si met dijken gestopt werden, dat si in mi niet en connen lopen, also en condt ghi overmidts u sonden in uwen oorspronc nyet vlieten. Mer scouwet die sonden ende soecten in u selven.’ ‘Nu segt mi, hemel ende aerde ende al dye daerin 11 zijn: waer sal ic hem vinden die mijn siele mint?’ ‘Ghi sult hem vinden daer ghi alle creatueren verlaet.’ ‘Nu blijft gesont, alle creatueren, ewelic ende altijt. Ic gelove hem te wesen in my die ic tevergeefs ghesocht hebbe. Nu hebbe 12 ic hem gevonden ende ic en sals nemmermeer laten gaen, (98v) mer hem sal ic leyden int huys mijnre memorien. Ic sal hem leyden in die slaepcamer der rusten. Ic sal hem brengen 242
scheem p1 P3 P9: scheen P1
DAT ANDER DEEL
149
op dat bedde des vreden ende in dat selve met hem slapen ende 13 rusten. Daer sal hi my bedecken in sinen tabernakel, dat is: in zijn mensceit, ende int verborghen zijns tabernakels, dat is: in zijn Godheyt. Nu heeft hi verhoocht mijn hooft, dat is: mijn siel, boven mijn vianden, want hi wil mijnre 14 vianden viant zijn. Ende inden vasten steen, dat is: Christus, hevet hi my gevest, dat mi geen becoringe verwinnen en sal mogen.’ Hoe dat God in ons is ende hoe dat wi na God gebeelt zijn. Dat XX capittel Vele lieden kennen veel, hem selven en kennen si niet. Ander lieden sien si, haer selven versuymense. 2 Gode soecken si in desen uutwendigen dingen ende verthien der inwendiger243 dingen, in welcken inwendigen dinghen is God. Ende daerom sal ick wedergaen vanden uutwendigen dingen totten inwendigen dingen, om op te climmen tot den 3 oversten dingen, opdat ic mach kennen vanwaer ic come oft waer ic gae, ende also metten bekennen mijns selfs mogen comen totten bekennen Gods. Also veel als ic toeneme totten bekennen mijns selfs, also veel naeke ic totten 4 bekennen mijns Gods. Na den inwendigen mensce vinde ic drye dingen in mijnen ghemoede daer ic Gode mede oeffenen soude ende begeeren, dat zijn: die gehoochnisse, verstandenisse, wille ende minne. Met244 dit gehoochnisse 5 gedencke ic, met der verstandenisse beschouwe ick, met den wille omhelse ic. Als ic Gods gedencke, so vinde ic hem in mijnre gehoochnisse, ende daerin verweende ic na dyen dat hi hem geweerdicht my te geven. Inder verstandenis so 6 bescouwe ic wat God is in hem selven, wat inden engelen, wat inden creatueren, wat inden heyligen ende wat hy is inden menschen. In hem selven is hy onbegrijpelick, (99r) want hi is dat begin ende dat einde, begin sonder begin, 7 einde sonder eynde. Met mi verstont ic dat God onbegrijpelic is, want ic en mach mi selven niet verstaen dien245 hi gemaect heeft. Inden engelen is hi begeerlic, want si begeeren hem te aenschouwen. Inden heiligen is hi genoechlic, want die 8 salige gestadelic in hem verblijden. Inden creatueren is hi al wonderlic, want hi alle dinc moghelic schept, wijsselic berecht, goedertierenlic voeget. Inden menscen is hi minlick, want hi is haer God ende si zijn volc, want hi woont in hem 9 als in sinen tempel, ende si zijn sinen tempel. Ende hy en versmaet niemant, mer so wie zijns gedenct ende verstaet ende mint, met dien is hi. Wi sullen hem minnen, want hy ons eerst heeft gemint ende tot sinen beelde ende gelijckenisse gemaect, dat 10 hi anders geen creatueren en wilde geven. 243 244 245
inwendiger P3 P9: uutwendiger P1 Met P5 P6 P7 P8 P9: Mer P1 P3 P4 dien P3 P9: dan P1
150
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Totten beelde Gods zijn wi gemaect, dat is: totter verstandenisse ende totter bekennisse Gods Soon, by wijen wi bekennen den Vader ende hebben den toeganc tot hem. Alte grote kennisse is tusscen 11 hem ende ons. Die Soon is dat beelde Gods ende wi zijn naden beelde gemaect, welc gelikenisse betuycht die selve gelijcheit. Want niet alleen tot sinen beelde mer ooc tot der gelijcheit zijn wi gemaect. Ende daerom behoort dat totten 12 beelde is gemaect, dattet met den beelde overeen draghe ende den naem des beelts niet ydelic en hebbe. Daerom laet ons tegenwoordich maken in ons zijn beelde in een lust des vreden, in een aenscouwen der waerheyt, in eenre minne der 13 caritaten. Laet ons hem houden inder gehoochnisse, dragen inder consciënciën ende overal tegenwoordichliken eeren ende vreesen. Onse gemoet oft siele is also veel als si des beeldts can begrijpen, ende also machse des beelds deelachtich 14 wesen. Ende daerom is onse siele zijn beelde, nyet omdatse haers selfs ghedenct ende datse haer selven verstaet ende haer selven liefheeft, mer datse dengenen gedencken, (99v) verstaen ende liefhebben mach daer si af ghemaect is. Ende 15 als si dat doet, so wortse wijs. Niets niet en is also gelijc der overster wijsheyt als ons redelic gemoet, want dat metter ghehoochnisse, verstandenisse ende metten wille staet in die onsprekelike Triniteit. Ende daer en mach niet 16 in staen, het en gedencke zijns ende het en minne hem ende verstae hem. Gedencken haers Gods, tot welcs beelde dat si gemaect is, ende hem liefhebben, verstaen ende oeffenen, daermede mach onse siele altoos salich wesen. Salich is die 17 siele daer God ruste in vint ende in wiens tabernakel God rust. Salich is die siele die seggen mach: ‘Die mi gescapen heeft, die rust in mijnen tabernakel.’ Hi en mach haer die ruste des hemels niet weygeren. Ende waerom en 18 vertien wy niet lust te soecken in desen uutwendigen dingen; daer God bi ons is, willen wi wesen bi hem? Inder waerheyt is hi met ons, mer dat is noch metter gheloven, totdat wi hem verdienen te sien inder gedaenten. Die 19 Apostel seyt: ‘Wij kennen Christum wonende in onsen herten met den gelove.’ Want inden gelove is Christus, dat gelove is inder gedachten, dat gedacht is inder herten, dat herte is inde borsten. Ic gelove hem te zijn in 20 allen creatueren ende dat ic God hebbe in mijn selven. Dat246 boven al onsprekelic vruchtbaer247 ende saliger is, dat248 is te bekennen God in hem selven. Want de Vader ende den Soon ende den Heiligen Geest te bekennen, dat is ewich leven, volcomen 21 salicheit, overste weelde,
246
Dat P9: dat is P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8 vruchtbaer met comparatieve betekenis komt nog voor. Cf. 2.36.7: beter ende vruchtbaer. 248 is dat P9: dat P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8. – Cf. voor de hele zin de Latijnse vertaling: quod his omnibus ineffabiliter iucundius atque beatius est, cognoscere in seipso. 247
DAT ANDER DEEL
151
welc ogen niet gesien en hebben, noch oren gehoort en hebben, noch in menschen herten en is geclommen, wat groter claerheit ende vrolicheit ons bereit is int aenscouwen, als wij God van aensicht 22 tot aensicht sullen sien, denghene dye is een licht der lichten, een rust der geoeffender, een vaderlant der wedercomender, een leven der levender, een crone der verwinnender. Amen. (100r) Hoe dat die redelike siele aenmercken sal haer edelheit ende keeren haer tot God. Dat XXI capittel O siele, edel creatuer, die God so edel ghescapen 2 heeft ende met so costeliken pant verlost, aenmerct dijn edelheit ende doet een afscheit van alle gescapen dingen, ende geeft dijns selfs natuer ende allen creatueren vlitelic orlof, ende keert u blootelic inwaerts uut 3 u selven in God door dat corte toepadeken: met vasten gelove dat ghi vastelic in God ghelooft: so sal hi u ghedachten vruchtbaer maken ende in hem vestigen; met stercken hope dat ghi sterckelic in God betrout: so sal hi u verstant 4 verlichten ende bescermen met dat licht der waerheyt; met volcomen liefde dat ghi gode stadelic aenhangt met minnen: so sal hi uwen wille in minnen doen bernen ende stantachtelic in hem doen blijven. Ende hiermede wert ghi geanckert ende 5 gevesticht in uwen oorspronc ende in die have der ewiger salicheyt. Hierom, wilt ghi voorderen in uwen voortganc, so moet ghy alle uwe crachten ende affectiën in u weten ende bekennen, hoe si wederghemaect ende in God 6 moeten zijn vereenicht; want ghi in u hebt dat beelde ende ghelijckenisse Gods, als hierna noch bet verclaert sal werden, dat ghy na die eenvuldicheyt des wesens in u hebt dat beelde Gods, daer hem God selve mede 7 vereenicht heeft, dat ghi soudt zijn één gheest met hem in een eenvuldich, stille, rustige ghebruycken. Ende soo ghy een memorie, verstant ende wille in u hebt, so hebt ghi die ghelijckenisse Gods, daermede ghi vander heyligher 8 Drievuldicheyt ghewracht wertste. Daerom sult ghi God bidden ende u selven daertoe voeghen, dat altoos dat binnenste wesen uwer sielen in dat wesen Gods verenicht ende versoncken si in een nietheyt uws selfs; ende so suldy 9 (100v) soe|telic van Gode gevoet werden ende begaeft ende met enen minlicken intrec in hem werden getogen. Ende die crachten sullen altoos in God verhangen zijn, ende so sullen si sonderlinge verlicht ende van God gewrocht werden ende één geest met God 10 zijn, ende in dinen gemoede boven dijns selfs vernuft verheven zijn in die eenvuldicheit Gods. Ende want die drie overste crachten als memorie, verstant ende wil, daer dat beelde ende gelikenisse Gods in is, haer natuerlike stede hebben inden 11 hoofde des menscen, so moet ghi altoos dragen een minlic, simpel, eenvuldich, ootmoedich, rijpe, eersaem, zedich gelaet dijns aensichts ende aller dijnre wandelinge, ende een bewaringe dijnre vijf sinnen.
152
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Want daerdoor sal dat hooft der 12 sielen, dat is: die geest des gemoets, vrije ende ongehindert altoos keeren uuter tijt ende neigen hem in die ewicheit der Godheit, daer die geest in afghescheydenheit ghevoert wort ende dat beste deel toeghevoecht ende ghesekert wort, 13 ende van die nederste dingen ende van haers selfs lichaem ende siele gesceiden wort, dat is: van alle249 sinlicheyt daeraf die siele ende dat lichaem mede beweecht werden: so is die geest verheven boven alle sinlicheit. Hier segge ic u van drie deelen die inden 14 mensce zijn uut Sint Pauwels’ ende Augustinus’ woorden, ende uut die getuygenisse Gods in ons. Ende is dat die geest, die dat overste deel der sielen is, so in God geanckert ende verenicht ende gevesticht wort met den lime der godliker 15 caritaten, so brengt hi voort uut die godlike schat milde gaven daer dat nederste deel der sielen ende des lichaems mede begavet wort. Dat nederste deel der sielen, als die drie nederste crachten, zijn in dat herte, die dat herte ende dat 16 lichaem dat leven geven. Ende God is in dat beelde der sielen, daer die drie overste crachten haren oorspronck hebben, daer dye heylighe Drievuldicheyt door vloeit met een godlike cracht oft radie neder in die onderste (101r) 17 crachten der sielen, daer hi den geest mede voet ende die siele ende dat lichaem leven doet. Ende dat nederste deel heeft VII bewegelicheden, diemen heet affectiën. Die hope ende minne ende blijscap zijn onder dye begeerte; ende die schaemte is onder 18 dye reden; ende die haet, anxt ende droefheyt zijn onder die toornichlike cracht. Ende na dese bewegelicheyt wort die siele aengevochten, ende werwaert dat hem dat nederste deel keret, daer keeren si hem mede. Volget nu dat nederste deel 19 den geest ende is God gehoorsaem, so wort die siele met al haer toeneygelicheyt van God na duechden ende na heylicheyt gewrocht. Die begeerlike cracht leyt in dye rechtersiden van therte, onder dye memorie, daer die hemelsche Vader 20 in woont, dye die memorie vermaent ende die begeerte trecket ende versmaden doet alle dat inder werelt is, ende haer met geheelder hopen, minne ende blijscap tot God oprechten. Ende die reden is int middel onder dat verstant, daer die Soon 21 Gods in woont ende verlicht dat verstant ende leert dye reden, dat si haer schamen sal van haren gebreken ende haer so vele temeer verootmoedigen ende schamen haer, niet den gecruysten Jesum na te volgen. Die toornichlike cracht is inder 22 slincker siden int herte, onder den wille, daer die Heylige Gheest in woont, ende maect den wil vierich ende stercket die toorne dat quade crachtelijc weder te staen ende dye duechden te wercken.
249
allen
DAT ANDER DEEL
153
Ende aldus behoort een yegelike siel geordineert 23 te zijn ende haer crachten te kennen. De250 in duechden voort wil gaen ende die een goet herder wil zijn, die moet zijn scapen kennen ende huedense, dat si niet wijde uut en dwalen ende vanden wolf gegrepen worden, ende vergaderense ende drijvense 24 in dye binnenste woestijne der godliker vereeninge. Ende daer sullen si suetelijc gevoet worden in zijn weelden ende in dye weyde der eewiger groenheit ende drincken uut dye rivieren des levendigen, godliken borns. Ende als dye siele (101v) 25 aldus van binnen gestelt is ende aldusdanigen inganc heeft in God, so salse van binnen also begaeft ende geëdelt worden van die rijcheyt Gods ende so gesterct ende gevoet van zijnder mildicheyt, dat die siele den lichaem onderdanich maect den 26 geest, ende doet dat herte van allen aertschen dingen toesluten, ende wijt ende lieflijc tot God opluycken, ende wort verandert in reynicheyt, in soberheyt ende in verduldicheyt ende in allen sedelijcken duechden. Ende alst aldus inden mensche staet, 27 so is hy bequaem dat God met hem wercken mach. Want hoe dat instrument bequamer is, hoe dye werckman daer liever mede wercket. Hoe dan onse siele bet gescicket is ende bereyt tot haren inkeer ende gewet is opten steen 28 Christum Jesum van allen roest der sonden, hoe God dat aengenamer is mede te wercken. Want God en can ons salicheyt niet wercken sonder ons toedoen, noch wij sonder dye hulpe Gods, ghelijc een timmerman en can niet 29 wercken sonder dat instrument, noch dat instrument buyten den meester. Mer dit en salmen niet verstaen als dese verdoelde, blinde, lutersche menschen dat nu voortbrengen, die dye heylige Scrift trecken ende verkeren na haren 30 vleeschelijcken ende ezels verstant, ende seggen dat wij ghenen vrijen wil en hebben ende dat wij anders nyet en zijn dan een sage dye daer aen die wandt hanget. Ende dit is dwalinge, want wij zijn levendige instrumenten Gods. Een 31 sage of een instrument en heeft reden noch gevoelen, als wij doen, dye met onsen verkiesenen ende vrijen wil door dye gracie Gods dat quaet laten ende dat goet doen. Mer nochtans sullen wij mercken tot onser verootmoedinge dat 32 wij van ons selven cranck ende broosch zijn ende sonder die hulpe Gods niet en vermogen eenich goet te volbrenghen, mer met die hulpe Gods vermogen wi alle dinghen. Ende al dat wi wercken, dat is besmet. Mer door die geboorte ende (102r) 33 verdienste ende doot ons Heren Jesu Christi, so werden wi251 gepurgeert ende gereynicht ende geheylicht ende zijn daerdoor weder bequaem gemaect, dat wij Gods levendige instrumenten souden zijn, die in ons hebben Gods beelt ende gelikenis, 34 daer hem die edel wercmeester, die heylige 250 251
De = Die wi P4 P5 P6 P7 P8 P9: si P1 P3
154
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Drievuldicheyt, mede geweerdicht te wercken, ende heeft hem daer so vast in vereenicht, sodat die vereeninge die helle nyet uutdoen en mach, ende sal eewelijc heel ende ongescheyden blijven. Ende dat wort 35 betekent bijden ongenayden rock Jesu Christi, die ongedeylt bleef, mer daer wert om geloot, dat is: in die eewige vaste vereeninge, daer hem God in dat beelt der sielen vereenicht heeft, daer en mach geen scheyden noch deylinge comen, 36 mer daer sal om geloot worden, sodat dat lot vallen sal tot eewiger blijschap of tot eewiger pijnen. Ende worden wij door zijn bitter lijden hier bequaem gemaect tot zijn ewige instrumenten, so sullen wij met hem ende met allen heyligen 37 comen in eewiger blijscap. Mer so wie hier zijn lust ende natuer volgen wil ende nyet en acht op die eewige dingen noch opten edelen inwoonder der sielen, dye sal worden des viants instrument ende een eewich brant der hellen; ende die 38 aenschouwet soude hebben die ewige vruechde, die moet aenscouwen die eewige pijne. Mer wye nu die hulpe Gods begeert, dien is God bereyt te helpen. Ende wie hem om eenen vinger bidt, dien wil hi geerne dye heel hant geven, om 39 ons altoos te helpen, so verre als wij selver willen. Hoe dat die godlike sonne al die crachten der sielen tot hem trect ende overschijnt met dat godlike licht. Capittel XXII Daerom laet ons inwaert keren tottengenen die ons stercheyt geeft, leert ende regeert, met al die 2 levendicheyt onser memorien ende subtijlheyt ons verstants ende bereytheyt ons willen, ende met uutgerecten crachten ende opgerechten herten: so sal God in ons laten opgaen die godlike (102v) sonne der rechtverdicheyt ende sal overschijnen alle berghen ende 3 huevelen tot int dal onser consciënciën, ende sal dye suveren ende reyn ende vruchtbaer maken, ende sal dat gemoede in God doen verheffen ende alle de crachten verlichten, ende sal die siele doen bekennen hoe dat si geset is tusschen tijt ende 4 ewicheyt, ende hoe dat in haer is die afgrondige zee der Godheyt, dye oorspronckelike fonteyne, in welcken si een rivier is ende heeft haer wesen, leven ende voetsel in de salige eewicheyt, na dat opperste deel ende eenvuldicheyt des wesens. 5 Ende naden nedersten deel so is si inder tijt, in die verganckelicheyt des lichaems, dat daer heeft één wesen ende één leven metten beesten. Ende gelijc als die beesten met een gemeynen sin oversien dat velt ende die bomen, ende lopen na haer voetsel, 6 ende dan slapen si alst hem lust, desgelijcx is ons beestelike mensche: als wij nyet in duechden geoeffent en worden, so hebben wij eenen gemeynen sin, als dat wij met eenen onbehoeden opsien veel dinghen tesamen in onsen sinne 7 hebben. Nyet die vijf sinnen mer dye gemeyn sinne, dye wij metten beesten hebben, die leyt boven des menschen gesicht, ende brenget inden menschen gedachten
DAT ANDER DEEL
155
sonder verstant ende maect melancoliën ende woelingen inden hoofde. Ende 8 daeruut comen fantasiën ende nevelachtige rasernie, ende bevanct als met een wolcke der duysterheyt des menschen ghedachten, ende behindert dat gemoede in sinen opganc ende nederdruct die crachten, ende beswaert die sinnen ende al des 9 menschen natuer ende bloet, ende maect dat hert onghestadich in allen oeffeninge der duechden, ende trect den mensce uutwendich. Ende so wort die mensche slaperich ende traech ende eygensueckelic, zijn gemac sueckende in slapen, in eten, 10 in drincken, in lichtverdicheyt, in giericheit, in onsuverheyt, in ongehoorsaemheyt ende in allen schadeliken ghebreken daer ons beestelijcke mensche toe gheneyget wort. (103r) Ende dese liggen seer diep inden gront der naturen ende zijn 11 gewortelt int herte ende bevangen ende bewegen dick dat nederste deel der sielen. Ende aldus is onse siele bewonden inden dreck onser gebreken ende wort berooft van allen duechden ende met duysternisse bewonden. Dit is die eerste 12 dwalinge, daer die menschen aldermeest mede bevangen zijn, dat is: een onbedwongen natuer. Ende dat zijn alle diegeen dye na wellusten haers lichaems ende haerder sinnen leven. Want si zijn uutwendich ende leven naden vleesche, ende si zijn 13 blint ende ongehoorsaem der waerheyt inden bewegen des Heyligen Geestes. Ende wij souden daeraf wel eewelic verderven, tensi dat wij ons sinnen behoeden van aldus scadeliken uutlopingen, ende geven ons vijf sinnen gevangen inden toem des 14 godliken anxte. Opdat onse siele nyet berooft en wort van die opperste salicheyt, so moet die beestelike, sinlike natuer gedodet worden, ende wij sullen keeren uut der tijt inder eewicheyt, daer God is inden diepste gront onser sielen ende wil 15 ons altijt gerne helpen, dat wij de gebreken verdrucken ende uuttrecken ende dye duechden wercken naden geest. Want God is inden diepsten gront der sielen, dye onse siele altoos voedet met eenen crachtigen intrecken, om haer altoos te neygen 16 ende te sincken in die godlijcke vereeninge, daer si van naturen toe gescapen is te sincken inde zee der Godheyt, als een steen van naturen is geneyget int water te sincken, van welcken insincken si haer selven ende alle dingen vergetende is ende dye 17 eewige dingen gedenckende. Dit is die meeste genuechte, dat dye siel God aenhanget met godliken gepeyse. Want daeruut coemt dat godlijcke bekennen, dat dye siele verblidet ende in minnen bernen ende verteren doet. Aen desen gront 18 is die siele also edel, dat mense met genen naem noemen en can. Daer is dye siel één wesen met dat wesen Gods. Ja, uut desen gront coemt alle salicheyt ende heylicheyt, want si (103v) heeft hem in haer ende si is in hem, daer alle heylighen haer 19 heylicheyt van ontfangen. Hier is dye fonteyne der Godheyt, dye daer inder sielen is geleyt252 om haer te vervullen ende vruchtbaer te maken met zijnre 252
geleyt = geleget
156
DIE EVANGELISCHE PEERLE
graciën ende met een milde genade al dat rijc der sielen te doen vloeyen, om haer als een ebben ende 20 wedervloet te trecken in dye zee der Godheyt, ende doet in hare ontspringen die dorstige rivier der minnen, daer si mede uutvliet tot alle creaturen, om dye weder in haren oorspronc te brengen, in dye salige haven der eewicheyt. Ende 21 sal nu dese fonteyn des levens altijt inder sielen vloeyen, so moetse God toegevoecht zijn ende stadelijc aenhangen: so wort si met dye rivier der salicheyt doorvloten, daer si af verlicht ende geleert wort, dat si altijt sal hebben een nauwe 22 hoede der sonden ende schouwen alle middelen dye God een hinder in haer mochten wesen zijn gracie in haer te storten. Ghelijc als een cleyn stof dat uutwendich gesicht behindert, also wort ooc dye inwendige oghe des geestes 23 behindert, hoe cleyn dattet is, dat wij niet en achten ende goet meynen te wesen. Opdat dese fonteyn inder sielen bewaert mach zijn, so moet si in haer herte leggen dat vaste fundament ende den steen Christum, ende daer voort op 24 timmeren zijn heylich leven ende lijden, ende voort al zijn heylighe exempelen ende duechden, ende al zijn leeringen ende evangeliën: daer salse in studeren ende so overgewesent worden in dat leven ende lijden Christi. Ende so salse daerin wonen als in een 25 tabernakel. Ende so sal si wesen als een hout dat biden water geplant is ende zijn vrucht voortbrengt in zijnder tijt. So sal dat gemoede der sielen verheven worden tot inden hemel, ende so sal in haer ontspringen dye fonteyne der Godheyt 26 ende overstorten dat gemoede ende doen dat groeyen ende bloeyen, ende doen de siele wassen in allen duechden. Ende dese fonteyn maect den acker des herten vruchtbaer ende overscijnt dat (104r) met die godlike sonne, dat daerin wassen die cruden alder 27 duechden. Ende so wort die brudegom getogen om te comen in alsulcken hof. Want si heeft in haer herte geplant dye bloem van Nazareth, dat is: Jesus Christus, dat, so waer si gaet oft staet, si en gevoelt noch en siet noch en verstaet anders nyet 28 dan Christum Jesum, ende dien gecruyst. Ende so wie hem hiermede nyet en becommert, dien en sal de fonteyn nyet vloeyen, mer zijn herte sal onvruchtbaer werden ende dye siele sal verdorren vande wateren, want si haer uutkeert van die ader des 29 levendigen waters. Die siele die aldus haer inkeert inden gront Gods ende met die hulpe Gods alle sonden laet ende die orsaken der sonden scouwet ende so dat lijden Christi inder herten draget, die wort verlicht ende verstaet hoe si geset is tusscen tijt ende 30 eewicheyt, tusscen licht ende duisternisse, tusscen doot ende leven. Keert si haer dan tot dye eewicheyt, so coemt si int leven ende woont in dat ontoeganckelike licht ende inden inganc der gloriën, inde poorte des hemels. Mer keert si haer totter tijt, so 31 is si inden doot ende int ordel, ende is vol onsalicheden met duisternisse ende bangicheyt bewonden, ende wandelt blindelic tot die poorte des doots. Daer ons God voor behoeden moet. Amen.
DAT ANDER DEEL
157
Hoe die siele verciert wort als si haer tot God gheeft, ende besmet wort vanden creatueren. Capittel XXIII O mijn siele, wildy nu voortgaen in duechden, so aenmerct dat voorscreven is ende leert u selven 2 kennen, opdat ghi met God vereenicht moecht worden metten geest ende metter sielen in éénre minnen, in éénre begeerten, in éénre meyninge. Na den oversten deele, als na den geest, so sidy schoon, rijc ende edel door die vereninge dat 3 God daerin woont, dattet heeft die gelikenis der heyliger Drievuldicheyt, door welcken ghi zijt een dochter des Vaders ende een suster des Soons ende een bruyt des Heyligen Geests ende een inwoonder des hemels ende een erfgenaem der heyliger Drievuldicheyt. (104v) 4 Ist dat ghy u hier nyet en regeert ende dat ghy niet een inwoonder Gods en wort, so en werct in u gheen salicheyt dat God in u woont ende dat hi u so edel geschapen heeft ende so schoon verciert heeft: dat en sal u nyet 5 helpen, als ghi geen oeffener Gods en zijt ende zijn inspreken ende vermaninge ende zijn tegenwoordicheyt niet met weerdiger innicheit gehoorsaem ende onderdanich en zijt. Na den nedersten deel, als na der sielen, die den lichaem toegevoecht 6 is, sidy vol onsalicheyt. Ist dat ghi u selven behoudet, so sidy cranc ende tot alle gebreken geneycht, ende so sidy van allen duechden berooft ende in al dinen crachten gebroken ende veronedelt. Dijn memorie of gehoochgenisse is afgedwaelt 7 van dye eewige dingen. Ende nochtans is die barmhertighe, hemelsche Vader gebleven in u memorie, ende wilt daer eewelijc in blijven, ende lijdet goedertierlijc dijn scadelike uutlopen, daer u gedachten so sondich ende leelijc zijn, ende so 8 verstroeyt in dye verganckelike dingen. Ende wat hi u vermaent of trect tot goeden gedachten, daerin sidy ongehoorsaem ende en wilt geen medewercker Gods zijn ende u gedachten vergaderen ende tot hem voegen. Ende daeraf suldy jammerlijc 9 beschaemt worden in die ure uwer doot, als alle dingen ondect sullen worden. Met u verstant sidy uutgekeert in de onsalige blintheyt der werelt, daer dat in verduystert is ende met vreemden beelden behangen, sodat ghi in u selfs beelt 10 niet comen en condt, daer ghy die waerheit ende uws selfs salicheyt soudt leeren, ende wonen in zijn licht der genaden, daer ghi u selven ende God soudt leeren kennen. Mer ghi blivet buyten ende woont in dye duysternisse der sonden. Ende 11 nochtans is dye eewige waerheyt, dye Soon Gods, in dat verstant, ende wil eewelijc daerin blijven ende en houdt nemmermeer eer op, hi en straft253 ende vermaent die beswaerde consciëncie, ende inlicht ende leert dat quaet te laten ende zijn (105r) 12 hei|lich leven ende lijden na te volgen. Maer bliven dijn oren hiertoe bestopt ende dijn ogen verduystert ende zijt hem 253
straft P3 P9: sterft P1
158
DIE EVANGELISCHE PEERLE
niet gehorsaem, so sal hi dy een strange rechter wesen ende een scerpelic ondersoecker. Ende so sal dijn ordeel so veel te swaerer ende 13 grouweliker wesen als hy lancmoedelic dy verbeit heeft. Ende so sult ghi van die alderminste ghedachten, woorden254 ende wercken ende van elc ogenblic tijts reden gheven. Ende dinen wil is gevangen in eygen liefde dijns selfs ende aencleeft dye 14 lust der creatueren, ende ghi soect u gemac ende eer ende gonst der creatueren. Ende daerom en smaect ghi niet in dy die minne Gods. Ende want ghi in dijn eygen minne gebonden zijt, so en can die minne Gods in u niet wercken. Daerom 15 seit God door den propheet: ‘O ghi gevangen dochter van Syon, ontbint die banden dijns hals’, dat is: dijn eyghen wille. Ende al ist dat ghi den getrouwen God so ondancbaer255 zijt, nochtans is die Heilige Gheest in dinen wille, ende wil 16 daer ewelic in blijven, ende en hout nemmermeer op met zijn soete beweginge, daer hi u mede noot dat ghy in zijnre minnen één geest met hem soudt zijn. Mer ist dat ghi dat niet en volcht ende veronweerdicht, so brengt ghi u selven inden ban 17 des ewigen doots, daer ghi van zijnre minnen verbannen sult wesen ende in een eewighe haet ende nijt u selven schueren. Ghi zijt blint in dat nederste deel dijnre reden ende vol onrechts ende valsch ordeel over een ander, ende ghi en acht 18 dijns selfs ordeel niet ende die rijcheit die in u woont, die u altijt ordeelt ende wroeget. Ghi zijt een onsuyver ende een overspeelder in dijnre begeerten, daer ghi u sinlike lust in gebruyct. Ende ghi zijt hoveerdich ende opgheblasen in 19 dijnen toorn. Ende ghi hoopt valschelick in verganckelike dingen, want ghi niet in God en hoopt. Ende zijt vol vreesen ende onnutten anxte van desen nedersten dingen, ende ghi en vreest niet dijnen Heere ende dijnen God. U minne is vol fenijnts (105v) 20 ende mint dat God haet, dat is: die lust der creatueren ende der natueren. Dijn haet is vol nidicheden ende haet dat God so seer gemint heeft ende daer hi den bitteren doot om geleden heeft, dat is: om di ende om dinen naesten, die hi u 21 gheboden heeft te minnen om zijnder liefden wille. Dijn blijscap hebt ghi geset in die ydel scheem ende droom deser sienlicker dingen ende niet in die onsienlike, ewige, duerachtighe vruechde. Dijn droefheyt is om eens anders welvaren ende 22 om verlies des tijtlics goets, ende niet om dijn sonden ende niet om die ewigen scade uwer sielen. Dijn scheemt scaempt haer goet te doen ende haer selven te versmaden ende te verootmoedigen. Daerom suldy met recht van God vernedert ende 23 versmaet werden. Ende aldus vol onsalicheyt is dye siele die haer selven behout. Na den lichaem ende uutwendigen mensce zijt ghi een val ende een instrument der sonden ende een vat vol alre onreinicheit ende een spijse der wormen, 24 een slijm der aerden ende booser dan enich creatuer die God gemaect heeft. 254 255
woorden P3 P9: werden P1 ondanbaer
DAT ANDER DEEL
159
Want daer en is geen dinc dat God so hatelick is ende so van hem vervreemt als dye sonden, die niemant en doet dan die mensche die na die lust der 25 natueren leeft ende hem selven behout ende niet na duechden geoeffent en wort. Maer die hem na duechden oeffent ende zijns selfs snootheyt te gronde leert kennen ende Gods goetheyt, ende wat hy van hem selven is ende wat 26 hi na God is, so veronweert ende versmaet hi hem selven ende keert256 hem inwaert inden edelen gront, daer hem God behout. Daer wil hem dye mensche te gronde uutgaen ende wil hem selven niet behouden, mer wil Gods 27 eyghen zijn ende oprechten zijn binnenste ende zijn inwendighe ende uutwendighe crachten in God, na dat exempel Jesu Christi. Ende so wort God des menschen geweldich ende heeft hem in zijn gewelt, dat hi daermede (106r) 28 wercken mach in dat alderhoochste ende in dat aldernederste ende na dat alrevolcomenste. In dat hoochste, inden binnensten, overweselicsten gront, daer God hem selven totter sielen behout, daer werct hi dat overweselike, 29 godlike werc, daer die binnenste gront mede godlic wort. Hij werct inden nedersten inwendighen gront, dat is: inden nederste crachten, dat alrenederste insincken inden diepsten afgront der ootmoedicheyt, dat haer dye 30 siele also seer vercleynt tot inden afgront haers niets, sodat haren gront leger257 ende dieper gebuycht staet dan die helle. Ende hoe si haer dieper sinct, hoe God meer behagens ende een stede in haer vint zijn genade in haer te 31 wercken ende haer binnenste in hem te verheffen. Want dat is Gods werc, dat hi werct eenen ootmoedigen, saligen nederganc inder sielen ende enen vruchtbaren, verheven opganc in den gheest. Hi werct na dat alrevolcomenste, dat is: hy 32 recht al des menscen meyninge, woorden ende wercken na den aldervolcomensten exempel zijnre heyligher menscheyt. Ende hoe edel ende vruchtbaer dat werck is dat daer God werct in die drie deelen des menschen 33 ende hoe God die met hem verenicht, dat en verstaet niemant terecht dan die wercmeester alleen. Hierom, o mijn siele, leert u selven sterven, opdat ghi God alleen moecht leven. Leert sterven, eer u die doot overcoemt. 34 Vliet die doot ende soect dat leven. Versmaet dat daer is tijtlick ende mindt die eewicheit. Ende scouwet die duysternisse ende aenhanghet dat licht der waerheyt, ende dat sal u van allen sonden verlossen. Verheft u vander 35 aerden ende maect u woninge ende wandelinge inden hemel. Ende wacht u dat ghi de aerde nyet en roert, dat is: wacht u dat u gedachten, minne, begeert ende meininge niet aen en cleven met lust ende genoechte aen dese aertsce dingen dan so (106v) 36 veel als ghi na der natueren nootdruft alle dingen ter eeren Gods gebruyct. Die Apostel seyt: ‘Doodet u leden dye opter aerden zijn’, dat zijn alle onnutte gedachten, woorden 256 257
keert P3 P9: keer P1 leger = lager
160
DIE EVANGELISCHE PEERLE
ende wercken die niet na God en zijn, ‘ende glorifieert ende 37 draget Christum in uwen herten’, dat is: draget altijt in u herte ende voor u inwendige oogen dat claer spiegel, daer ghy u vlecken in bekent ende u daer altijt in spiegelen moecht, daer ghi alle uwe crachten ende binnenste ende uwen 38 inwendigen ende uutwendigen mensche na rechten mocht: so sal God in u verrisen ende hem selven loven ende glorificieren. Ende wat u anders voorcoemt, dat niet na God en is, dat stootet tegen den steen Christum Jesum. Dat evangelium seit 39 datmense afsnijden sal, ende seit aldus: ‘Ist dat dijn ogen oft hant oft voet u scandalizeert, so snijdet af’, dat is: ist dat die oghe yet siet oft die handen yet wercken dat nyet na God en is, oft dat die voeten ergens treden uuten weghe Jesu Christi, oft 40 enich vanden anderen leden ons van God vervremen258, dye oorsaken salmen afsniden met al datgeen daer God niet in gesocht noch gemint en wort. Daerom hebben die vrienden Gods op beyden siden snidende zweerden, om al af te snijden 41 dat hem van God vervreemden mocht ende dat niet uut God gheboren en is, opdat die hoge glorie Gods zijn vruechde in haer behouden mach. Hierom, snijt al af die onvruchtbaer telligen ende bint u selven metter liefden aenden houte des 42 cruis: so suldi als een vruchtbaer vigeboom werden ende als een wijnranc opwassen door die steengaten tot in de wijngaert van Engadi, dat is: door die wonden Christi tot in die hoge Godheyt, daer ghi vander sonnen der rechtverdicheit 43 beschenen ende vruchtbaer gemaect ende vermenichfuldicht werdt in duechden, als die sterren aenden hemel, want dese menschen werden alle in duechden Jesu Christo259 toegevoecht. Dat wij aldus ons sullen leeren kennen ende (107r) 44 verthien ende in God vlyen, dies helpe ons God. Amen. Hoe dat die vier uuterste in ons altijt sullen staen. Dat XXIIII capittel Van vier oeffeninghen die stadich staen sullen inden menscen, daer hi mede voor alle sonden 2 bescermt wort, ende voor al datgheen dat hem inder uren zijnre doot mocht beswaren, ende voor dat ordeel Gods wroegen ende totter hellen buygen ende aen die vruechde des eewigen levens beletten. Dat eerste is datmen altijt die 3 gehoochnisse des doots hebbe inder herten. Dat ander is dat oordeel Gods inder reden. Dat derde die pijne der hellen onder die sceemt.260 Dat vierde die vruechde des ewigen levens in dat beelt der sielen, dat daer heeft een eewich 4 leven inden godliken oorspronc.
258 259 260
vervremen = vervreemden Christo P3 P9: Christi P1 sceemt = scaemte
DAT ANDER DEEL
161
Ten eersten so salmen altijt behouden inder herten die gedenckenisse ende die gruwelike gedaente des doots: daermede wort den mensce bitter al dat inder werelt is ende doet hem versmaden alle creatueren die 5 hem van God vervreemden, ende doet hem alleen die gonst ende vrienscap Gods soecken, die hem alleen in dier uren troosten mach; ende si doet hem sterven allen lust der natueren ende al dat hem in dier uren beswaren mocht. Ende aldus verwint hy dye 6 doot ende vint dat leven der salicheyt. Ten anderen, dat rechtverdige ordeel inder reden, die daer met dat redelike licht der godliker waerheit doorscenen wort, ende straft ende wroeget altijt die consciëncie van al datgeen daer God 7 niet puerlic in gemint noch ghemeynt wort, ja, ooc van dat alreminste bewegen der sielen ende der natueren dat tot der sonden draget. Ende die dit waerneemt ende een wroeger ende beschuldiger zijns selfs is van al datgheen daer 8 hy inden lesten261 dage des ordeels af gewroecht mocht werden, die en sal geenen stranghen rechter hebben mer eenen barmhertighen Vader. Dese menschen en (107v) werden nyet verordeelt, mer si sullen met Christo Jesu 9 inden laetsten dage over ander menscen ordeel gheven. Ten derden salmen onder die sceemt hebben die vervaerlike helle, opdat hem die mensche altijt scaemt yet te doen dat hem nederbuygen mocht tot dier grouweliker 10 mismaectheyt, daer hi tot so edelen goet ende tot so hogher gloriën gescapen is. Ende dit is den verdoemden haer meeste pijne, dat si in so groter confusiën ende scanden verwandelt zijn, daer si so schoon ende so edel van Gode gescapen 11 waren. Ten vierden salmen altijt hebben die vruechde des eewigen levens in dat beelde der sielen, daer hem God in gehemelt heeft ende heeft altijt een weselike eyninge ende inhangen ende inbliven in God, als dye radiën inder 12 sonnen. Ende dit is een eewich leven inder sielen ende dye meeste vruechde die die siele ontfangt hier ende hiernaemaels. Ende die siele die dit bekent ende oeffent dat hem God in haer gehemelt heeft ende een inwoonder harer sielen is, die 13 gevoelt biwijlen also milde genade ende so wijde ontluyckinge des geests, recht oft si God alleen in haer gewelt hadde ende God met al sinen weelden262 doorvloeit ende overgeeft hem in haer te woonen; ende haer dunct oft si met alle 14 heiligen ende engelen omrinct waren. Somtijts wort dit beelt of overste deel der sielen also geheel in God getogen, recht oft263 doot ware van allen geschapen dingen ende ooc van hem selven; ende nochtans levet264 lichaem ende is beroerlic ende 15 werckelick. Ende ten 261
lesten P7 P8 P9: besten P1 P3 P4 P5 P6 ontluyckinge – weelden: ontluyc God alleen in haer gewelt hadde ende God met al sinen kinge des geests recht of si weelden (foute zetting van 1 woorddeel en 4 woorden) P1 263 oft P3, oft het P9: of P1 264 levet = levet het 262
162
DIE EVANGELISCHE PEERLE
is ooc niet buyten hem selven, maer het is vergadert met al die crachten ende is geweken ende besloten in den geest der sielen, die daer is een camer der heiligher Drievuldicheyt, daer het in onghebeelder 16 blootheyt ende in godlicker vrijheyt verheven wort ende mildelick doorvloten metten godlijcken wesen ende overschenen met dye claerheyt der Godheyt, als dye (108r) son|ne met haer radiën doorvloeyt ende overschijnt die lucht265. 17 So doet God allen minnenden geesten. Die dit oeffenen, die hebben haer wandelinghe inden hemel ende zijn in God ghesoncken ende God in hem. Ende tusscen hem beyden en is gheen middel dan tijt der sterffelicheyt: 18 wanneer si ontbonden werden, so ghebruycken si die alresalichste salicheyt. Dit is wel een hemel ende wort geoeffent inden binnensten mensche, in die overweselicheyt; ende dat ordeel Gods ende dat onderscheit der duechden wort 266 een ewige 19 gheoeffent in den redeliken mensce; ende die helle, die daer is pijn ende een verslinder der sonden, onder die consciëncie; ende die doot ende dat sterven der natueren, in den sinliken ende 20 beestelicken mensche. So wie met desen vier schilden gewapent is, die wort beschermt van allen sonden ende onduechden, ende dat door die verdienste ons Heeren Jesu Christi, die ons door verdienst zijns vrolicken gheests 21 desen inwendighen hemel wil laten gevoelen, ende door verdienst zijnre droeviger sielen onse siele met dat redelicke licht der waerheyt doorschijnen wil, daer die consciëncie door gesuyvert ende gestraft wort van al dat dye 22 helle verslinden mocht, ende door verdienst zijns heyligen, gewonden lichaems in ons wil dooden al dat hem mishagelick is, opdat Jesus Christus alleen in ons leve. Hierna volgen suverlike leeringen267 vanden drie godliken duechden, ende eerst van vierderhande gelove dat wi in ons sullen hebben. Dat XXV capittel Wi sullen altijt in onse herten hebben een levendich 2 gelove, want dat gelove is die olye die wi in onsen lampen hebben moeten, dat is: in onsen herten. Ten eersten sullen wi geloven dat wi in God ewich hebben geweest, want hi selver seit: ‘In ewicheit heb ic u (108v) 3 lief|gehadt. Daerom heb ick u ontfermelic tot my getoghen.’ Ten anderen, dat God in ons is. Doe hi ons maecte, heeft hi ons ghebeelt na zijn gelikenisse. Ende dit beelde heeft God weselic in hem, ende God is in dat wesen der sielen, ende 4 is der sielen eyghenlicker bi dan si haer selven is. Ende dit beelt soect den oorspronc niet, want het heeft den oorspronc in hem. Want die Vader is almachtich inder sielen, ende die Soon is alwijs inder sielen, die 265 266 267
lucht P3 P9: lust P1 is: is in den redeliken mensche. Ende die helle die daer is P1 leeringe
DAT ANDER DEEL
163
Heilighe Geest is 5 alminnende inder sielen. Ende dese drie is één soet, minlic, godlic wesen. Ende oock heet dit beelde na die drie overste crachten een geest oft dat hooft der sielen. Want gelijc als uuten hoofde des lichaems vloeyt een levende cracht 6 in alle die leden, also vloeyt uuten beelde een godlic levendicheyt inder sielen. Dye siele ende die gheest zijn één, als dat hooft ende lichaem één zijn. Mer die drie overste crachten, daer wi der heyligher Drievuldicheit mede 7 gelijck zijn, hebben haer natuerlicke wesen int hooft. Ende hiertoe is die siele gescapen, dat si dit bekennen soude ende soude ghesoncken zijn in dien268 put des afgrondelosen borns des afgrondeliken wesens. Want niet nutters noch 8 saligers en is dan te wandelen in ootmoedige, lieflicke bekenninge der heyliger Drievuldicheyt. Allen creatueren zijn haer gaven ghegeven, mer der sielen is die Godheyt gegeven. Ende daerop sal si haer neyghen: so coemt haer 9 te hulpe die Heylige Geest ende purgiert haren gront ende opluyct haer oghen, dat si siet in die Godheyt waertoe dat alle creatueren geschapen zijn. So coemt haer te baten die Soon metter eniginghe daer hy met sinen 10 Vader één mede is ende spreect: ‘Vader, maectse één met ons, als wi drie in één zijn.’ So coemt haer te hulpe die Vader met dat godlike licht ende trect de siele in die Godheyt; daer heeft die onghescapen God ghescapentheyt in hem getoghen. (109r) 11 Ende als der sielen dit geschiet, so overstort hi al die crachten der sielen, ende doorclaert alle haer gebeenten ende merch, ende voertse in dye eeninge daer warachtich God is. So doet hy haer een overswanc. Salich zijn si dye dese 12 heymelike wegen volgen, want si zijn Gods heymelike vrienden. Ten derden sullen wij den woorden Gods geloven, dat God selver dye geboden Moysen gaf in een steenen tafel, ende dat hi uut liefden ons sinen eenigen Soon gegeven heeft, die daer 13 ontfangen is vanden Heyligen Geest ende geboren van dye reyn maget Maria, ende heeft zijn geboden ons selver geleert ende met exempelen voorgegaen, ende al dat hi opter aerden gedaen heeft, ende al dat die heylige kercke gelooft, ende dat hi gepassijt 14 ende gepijnicht is onder den richter Pylato, ende is gestorven ende begraven ende des derden daechs wederopgestaen vander doot, ende sittet ter rechterhant zijns Vaders. Ten vierden, dat hi is inden heyligen sacrament, ende also dic als dye 15 priester misse doet ende die woorden der consecraciën gesproken heeft, so is onse Here selver daer onder de gedaente des broots met sinen gloriosen lichaem ende heylige siele ende vroliken geest ende met zijn geheel Godheyt, also schoon als hy 16 ten hemel gevaren is. Ende desgelijcx is hi ooc warachtelijc ende volcomelijc in dye kelc, als hi hem selven levendich maecte inden grave. Ende aldus blijft hy inden outaer nacht ende dach, opdat hi so dick tot allen 268
dien P3 P9: dat P1
164
DIE EVANGELISCHE PEERLE
uren ende als wij dat 17 begeren, of als onse siele siec is of hongerich of belast, gerne tot ons wil comen. Ende al ist dat wij geloven dat wij eewich in God hebben geweest ongeschapen, ende dat God in ons is, ende den woorden Gods geloven, ende dat hi inden 18 heiligen sacrament is, dat en is noch nyet genoech noch en maect ons nyet salich, tensi dat dat gelove ontfunct is ende verlicht met dat vier der godliker liefden, sodat wi om zijnder liefden ons keeren van allen gescapen dingen ende hebben (109v) 19 een verheven gemoede ende een stadich wedersien in onsen oorspronc. Want dye liefde werct een sterven der natueren ende een leven des geests, ende een afsceyden van allen creaturen ende een invloeyen tot God. Ende al ist dat wij weten ende 20 geloven dat God in ons is, dat en is nyet genoech, tensi dat wij vlieten uut liefden weder in hem ende overswancken onsen gheest in dat godlijcke wesen ende maken onse woninge inden geest ende onse wandelinge inden inwendigen 21 hemel. Ende daer openbaert hem God ende verlicht alle dyegeen dye tot hem keeren. Daer schijnt die spiegel der heyliger Drievuldicheyt ende verlicht onse inwendige duysternisse. Ende daer geeft dye Geest Gods getuygenisse in onsen 22 geest dat wi kinder Gods zijn, dat is: hi geeft onsen geest met sinen toegeesten te kennen zijn heymelike verborgentheyt ende leert haer zijn inwendige, heymelike wegen. Ende door die vereeninge ende stilstaende gemoede schijnt hi met zijn 23 godlijcke licht door den geest ende door die siele ende door dat lichaem. Ende daer wandeltmen als kinder des lichts. Ende ten is ooc nyet genoech dat wij die woorden Gods geloven, tensi dat wij uut liefden die woorden Gods vergaderen 24 ende scrijvense met een levendich gelove in dye tafel des herten, opdat onse siele daerin geleert ende gesterct wort. Want dat woort Gods is een spijse der sielen, daer si mede gesterct wort hem na te volghen. Ende wanneer wij in onse 25 herten gemaect hebben, overmits leeringe der Scriftueren, een librye, so coemt dye hemelsche doctoor ende leert ende ontbint ons den sinne, ende sterct ende onderwijst ons in allen duechden te leven, ende hoe dat wij Christum aen sullen doen 26 na den geest ende na der sielen ende na den lichaem ende na der Godheyt, opdat wij in ons ghevoelen dat daer is gheweest in Christo Jesu, ende dat wij also leven, dat God een wederschijnsele aen ons vint aller zijnder wercken. (110r) 27 Ten is ooc nyet genoech dat wij geloven ende weten dat God inden heyligen sacrament is, tensi dat wij dat dick uut liefden begeren te ontfangen geestelijc ende sacramentelijc, als wij dat doen connen. Want hoe onse siele meer met 28 deser geesteliker spijsen ghespijst wort, hoe dat si meer wast in zijnder liefden ende graciën, ende puerder ende lichter wort, ende gesterct in duechden te gaen. Daerom sullen wi ons tot deser weerdiger spijsen bereyden ende bequaem maken 29 te ontfangen. Want zijn wij sorchfuldich om dye lichamelijcke spijse
DAT ANDER DEEL
165
te bereyden ende dat lichaem twee- of driewerf des daechs te spijsen, dat doch een spijse der wormen sal wesen, hoeveel temeer sullen wij dan vlijtich wesen 30 totter weerdiger spijsen der sielen, dye daer geeft dat leven der graciën, dic te ontfangen. Mer want wij daer niet bequaem genoech toe en zijn, so sullen wi God bidden dat hi door zijn heylige verdienste ons daertoe bequaem wil 31 maken ende seggen: ‘O gebenedijde God, want ghi nu in mi zijt na u Godheyt, so bid269 ic u door u heylighe verdienste, laet u Godheyt in my ende door my schijnen, ende verdrijft doch van my alle dat u een hinder is, ende neemt doch u selven tot 32 u selven inden heyligen sacrament, na uwer genoechten ende begheerten, in so hoogher ende weerdigher liefden als ghy u selven ontfinct opten Witten Donderdach, ende verwandelt my in dy, ende dat door verdienste 33 uwes vrolijcken gheestes ende uwer heyligher, droevigher sielen ende uwes heylighen, ghewonden lichaems, ende wilt my doch één maken met uwen vrolijcken gheeste ende met u heylighe siele ende met uwen 34 geglorificeerden lichaem ende met u Godheyt.’ Och, wat weerdicheyt ende rijcheyt ende lieflijcke ghenade is in desen costelijcken schat verborgen, door welcken wij den enghelen gelijc worden ende alle aertsche dingen versmaden. (110v) 35 Och, wat blijschap ende verborgentheyt wort dye geest gewaer, als dye geest vereenicht wort metten Geest Gods. Ende wat duechden ende cierheyt wort dye siele gewaer, als bi haer270 coemt dye alderheylichste siele. Ende wat puerheyt wort 36 dat lichaem gewaer, als in hem coemt dat alderpuerste, glorioste lichaem met dat heylighe bloet, ende maect ons lichaem reyne, ende verlost ons van allen sonden, ende vermindert dat toeneygen der sonden, ende met dye geheel Godheyt vereedelt al 37 haer wercken, ende maectse geheel godlijc, ende trectse also diep in hem, ende maect haer al dye werelt bitter, ende verlichtse ende verwandeltse. Want hemel ende aerde en mach haer nyet versaden dan God alleen, dyen si binnen heeft; ende dien 38 en mach haer alle dye werelt nyet nemen. O mijn siele, met hoe edelder spijsen wordy gespijst, als met hem selven, dye daer is een spijse ende een glorie der enghelen. Ende wat costeliken schat ontfangdy inder aerden ende wort versekert een 39 erfgenaem des eewigen levens te wesen, ende hebt ontfangen zijns selfs hanteeken ende den brief met vijf segelen, als met dye heylige vijf wonden, ende met dye VII sloten, als met dye VII sacramenten. O mijn siele, en wilt nyet versumen 40 dese edel spijse, opdat u herte nyet verdorret ende ghi nyet aemachtich271 en wort inden wech der duechden voort 269 270 271
bib bi haer p1: haer P1 amachtich p1 P3: aelmachtich P1
166
DIE EVANGELISCHE PEERLE
te gaen. Ende bewaert desen schat ende bedwinget dijn gesinne, dat si noch ydel noch ontbonden uut en lopen: so moechdy 41 altijt in u bewaren den alderinwendichsten sabboth. Van een vast betrouwen tot God, comende uut den ghelove. Capittel XXVI O, hoe salich is dye siele dye haer betrouwen set inden Heere. Haer hulper ende beschermer is hy. 2 Dye siele mach wel seggen: ‘Dye Heere is mijn inlichtinge ende mijn heyl, wien salic vreesen? Die Here is een beschermer mijns levens, voor wyen sal ic beven?’ (111r) Ende ‘Ic en sal dat quade niet ontsien, want ghy, Here, met 3 my zijt.’ Want ‘Hy bedect my in sinen tabernakel; inden dage der boser bedecten hi my in dat verborgen zijns tabernakels.’ Dit seyt die propheet: ‘Ende onder die bedectenis dijnre vlogelen wil ic hogelijc verblijden. Na dy aenhinc 4 mijn siele. U rechter ontfinc my. Sij soecken mijn siel tevergeefs. Ingaen moeten si in dat nederste der aerden.’ Och, dit is wel een salige siele dye nyet en betrouwet in haer selven, mer heeft alle haer gelove ende betrouwen in God 5 door dye verdienste zijns bitteren lijdens. Onse Here seyt: ‘Wye in my gelooft, uut sinen buyc sullen vloeyen levendige wateren. Die op my betrouwende is sal dye aerde beërven272 ende sal mijnen heyligen berge besitten.’ ‘Mijn volc sal 6 sitten’, spreect God door den propheet, ‘in schoonheyt des vredes, in dye tabernaculen des betrouwens ende in een rijcke ruste. Ic salse in Adams banden trecken, in dye banden der liefden. Ic salse van die hant des doots verlossen.’ 7 Mijn siele, verblijt u, mer nyet in wijsheyt noch in stercheit noch in rijcdom, mer dat ghy God weet ende kent in dat binnenste der sielen ende inden binnensten des geests, die so edelen goet is ende dijn inwoonder ende getrouwe beschermer, dye u 8 trect ende sterct in allen duechden, ende dijn binnensten doorlicht ende leert, ende die u so mildelijc doorvloeyt, ende so minlijc omvanget ende regeert. Ist dat ghi met al uwen binnensten gedachten, begheerten ende meyninge tot hem keert, so 9 vindy desen edelen schat inden acker dijnre sielen, ende so openbaert in u dat rijc Gods, ende ghi smaect dye salige salicheyt, door welcke u alle dye werelt bitter wort.
272 sal […] beerven P5 P6 P7, haereditabit L1: sal […] beroeren P1 P3 P4 P8 P9. – De auteur citeert Jes. 57:13b: qui autem fiduciam habet mei hereditabit terram et possidebit montem sanctum meum. De wending die aerde beroeren past niet in de context, terwijl die aerde beërven in harmonie is met mijnen heyligen berge besitten, mijn volc sal sitten […] in een rijcke ruste. Het werkwoord beroeren komt elders niet voor, maar wel roeren. Met aerde als lijdend voorwerp is de relatie negatief: gheen aerde en roeren […] gheen eertsche dinghen en roeren (2.58.23-24). Het werkwoord beërven komt evenmin voor, maar wel de stam- en zinverwante woorden erve (2.57. 61), erffenis(se) (1.17.4, 3.20.15, 3.50.20), erffelick (2.31.13), erfgenaem (1.53.56, 2.23.3, 2.25.39, 2.55.77). Het schriftbeeld van beërven wordt gemakkelijk verward met beroeren, vooral wanneer beërven wordt gespeld als beeruen of be’uen.
DAT ANDER DEEL
167
Die menschelike troost is dengenen soet die geen soeticheyt van 10 hemelschen dingen gesmaect en hebben; mer so wie metten monde des herten vanden hemelschen loon yet vernomen heeft, dien wortet also veel te bitterre dat hi van buyten (111v) siet, alst hem soeter is dat hi van binnen siet. Sint Gregorius 11 seyt: ‘Wij en mogen de genoechten der tijtliker dingen geenssins versmaden, het en si dat dat ghemoede overmits der beschouwinge Gods in dye minne der duechden ende inder hemelscher schoonheyt zijn genoechte set.’ Hiervan seyt 12 Sint Bernaert: ‘Een siele dye eens vanden Here gheleert ende ontfangen heeft tot haer selven in te gaen ende aldaer, in haer alderbinnenste, dye tegenwoordicheyt Gods met groten verlangen te begheren ende zijn aensicht altoos te soecken, 13 ic en weet nyet of het haer vervaerliker ende pijnliker waer die helle tot dier tijt te besoecken of van nyeus totten273 lasteliken, bevlecten leven des vleeschs te keeren, ende dye onversadelike curioosheyt der sinnen weder aen te nemen.’ Ende: ‘Want 14 dye Here al dengenen die in hem hopen also rechte goet is, so vermoede ic dat een siele dye hem gesmaect heeft ende also uutgewijset wort, nyet anders en rekent haer gesciet te wesen dan dat si uut den inganc der gloriën haer weder dunct 15 uutgeworpen te wesen.’ Daerom hebben wi noch wat smakes inder werelt ende blijven ongestorven ons selfs, want wij God nyet puerlijc en soecken ende hem aenhangen. God spreket door zijn propheten: ‘Ghi sult my soecken ende sult my 16 vinden; so sal ic van u gevonden worden. Soect my ende ghy sult leven. Bekeert u tot my ende ic sal my keren tot u. Bekeert u tot my ende ghi sult salich wesen. Neycht u ooren ende coemt tot my. Hoort ende u siele sal leven. Want ick sal 17 met u een eewich verbont maken, die getrouwe barmherticheden Davids.’ Hoe dat dye siele in wort geleyt overmits dat betrouwen. Capittel XXVII O mijn siele, hierom soect den Here tot alder tijt: so moechdy comen in sinen wijnkelder ende seggen 2 metter bruyt: ‘Hi heeft my in sinen wijnkelder geleyt ende heeft in mi geschenct ende gheordineert dye charitate.’ (112r) Dese charitate wort in dat binnenste geschenct, wanneer si door dye verdiensten Christi Jesu in wort geleyt ende één gheest 3 met God in dye eenvuldicheyt des wesens, daer si salichlijc inden wesen Gods versoncken wort. Daer doorgaet God alle dat binnenste der sielen. Als met eenen wedervloet, so begaeft hijse met dye ader der liefden, overmits welcken 4 de siele gevoet ende gesterct wort haer selven ende alle dingen te versmaden. Dese ader en mach haer alle de werlt noch nyemant bestoppen, dye de brudegom in haer geopent heeft. In desen weseliken gront blijft dye wijntap altoos open. 5 273 totten lasteliken P*: tot lasteliken P1, tot het lasterlijck (!) P8. – Een bepaald lidwoord is hier nodig. Alleen in P8 komt het voor maar dan als accusatief na tot. De vorm van het adjectief lasteliken wijst op een datief. In dat geval moet in de tekst van P1 totten voorafgaan.
168
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Dese ader en wort noch en blijft nyet geopent in dyegeen dye daer hoge ende menichfuldelijc schouwen, ende keren met haer eygen vernuft curioselijc op dye letter ende niet totten Geest, dye den sinne der letter opluyct ende vernyeut 6 ende levendich maect. Sij lopen al om den cyrkel ende en comen nyet tot haren eynde, dat is: si lopen al om tot die wercken ende gaven Gods, ende en werpen hem nyet inden wercker ende gever. Daerom en wort hem desen gront nyet geopent, mer hem wort 7 somwijlen wel eenen dronc of blijc geschenct. Ende dat selve gebrukense met lust ende nyet na armoede des gheestes. Daerom en comen si nemmermeer tot desen weseliken gront ende rust des geests. Mer dye ootmoedige ende 8 eenvuldige menschen hebben eens een tijt lanc dye wercken ende gaven Gods doorgelopen ende aengemerct, mer si en mochten nyet vernuecht worden, totdat si hen keerden inden binnensten gront ende worpen hem inden wercker ende 9 ghever. Ende dat is dye hoochste edelheyt. Daer setten si Gods wercken vóór haer wercken; daer laten si haer wercken ende lijden Gods wercken. Dit is dye meeste vruchtbaerheyt, daer alle duechden ende goet uut 10 geboren wort. Dit is den weeselijcken keer, daer altijt antwoort inden gront dat weeselike loon, dat God selver is. (112v) Dese bekennen ende minnen alle dingen eenvuldich in God, ende met een genade Gods so doorsien si in al dye wercken 11 ende gaven ende weldaden Gods, ende aensien God in allen dingen, ende bidden met een oversien voor hem selven ende voor alle menschen, ende versincken hem geheelijc in God. Ende also wort desen gront geankert in sinen oorspronck, ende in hem wort 12 geopent die levendige ader, indyen dat si haer gelove, hope ende betrouwen in God setten. Mer nu rusten wij al op onse goede wercken ende eygen wijsheyt; ende daerom blijft ons den edelen inganc verborgen ende dat invloeyen Gods bestopt. 13 Ende dit is dat God beclaecht, seggende door Hiëremiam: ‘Twee quade dingen heeft mijn volc gedaen: si hebben mi verlaten, die fonteyne des levendigen waters, ende hebben hem selven gegraven eenen put dye geen water en mach houden.’ 14 Och, si hebben gelaten den weseliken inkeer inden binnensten gront des geests, daermen altijt dat aensicht Gods soude soecken ende aenbeden. Och, wij moghen wel segghen: ‘Mijn herte is verdorret, want ic vergeten heb mijn broot te eten’, 15 dat is: dat almachtige, eewige Woort Gods, dat daer is dat leven ende voetsel der sielen, altoos in dat binnenste der gedachten ende begeerten der sielen ende meyninge des herten te wederknauwen. ‘O Heere, mijn siele is tot u als aerde 16 sonder water. Here, verhoort my snellijc, want mijn geest ontbreect. Ende afkeert nyet u aensicht van my, want dijn aensicht is een crachtige spijse, een smaec ende wijsheyt, een levendigen dranc ende minlijc vloet, dye den geest verblijt ende 17 voet ende opluycken doet, dye dye
DAT ANDER DEEL
169
crachten der sielen sterct, dye dat herte doet groeyen ende vruchtbaer maect, ist dat wij met rechten gelove ende betrouwen tot u keeren, dye so begeerlijc na ons verlanct. Want sonder u so is onsen gheest 18 in donckerheyt ende onse siele in bitterheit ende dat herte in swaricheyt.’ Hierom, o mijn siele, keert weder in dijne rust, (113r) want die Here heeft u goeteliken gedaen, want hi verloste mijn siele vander doot, mijn oghen vanden tranen ende mijn 19 voeten vanden valle. Onse siele is verlost als dye mussche vander jagers stric. Onse hulpe is inden Here, die gemaect heeft hemel ende aerde. Vanden salighen hoep uut dat betrouwen Gods. Dat XXVIII capittel Die salige hope wort geboren uut dat godlicke gelove, ende uut den hope wort geboren die liefde. 2 Wanneer dat gelove also godlic ende ynrelick in God gekeert is, als hier voorscreven staet ende daer dit boecxken mede begint ende geëyndt sal werden, datmen met vasten gelove den getrouwen God altijt lieflic aen sal 3 hangen, daer hi inden binnensten der sielen altoos tegenwoordich is, daermen altijt dat aensicht Gods sal soecken ende inden geest aenbeden, waerdoor dat aensicht onser sielen ghereinicht wort ende dat gelove verclaert wort God te 4 bekennen int gelove ende hiernamaels int gebruycken der gloriën – als dit gelove aldus in wort geleyt in die verborgen schat ende rijcheit Gods, so wort daeruut geboren die salige godlike hope, also dat die siele sterkelic hopet ende 5 betrouwet dengenen daer si in gelooft ende dien si door dat gelove gevonden heeft. Die ynrelike hope boert dat gemoede op in die weelden Gods, daert van die godlike claerheyt wort doorlucht, ende met geesteliken goet vervult, ende vervreemt 6 van allen aertscen dingen, ende versmaet alle weelden des lichaems, ende woont in die vrijheyt Gods, ende seyt met David: ‘Het is mi goet God aen te hangen ende mijnen hope te setten inden Here, want die in hem hoopt en sal niet sondigen’, 7 want de hope uutsluyt allen inloop der sonden. Desen hope inbrengt geen onbehoorlike vriheit, als hi in dengenen doet die daer die scadelicke curioosheit der sinnen ydelic ghebruycken, ende setten haer hope op vermetentheyt, ende meynen (113v) 8 nochtans op God te hopen. Mer desen hope is van verre, want si die scadelike vrijheyt gebruiken, daer Sint Peeter ons in waerscouwet ende seit: ‘Weest vrije, mer niet als onder dat decsel der274 quaetheit.’
274
der P3 P9: den P1
170
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Vander liefde Gods comende uut den ghelove ende hope. Dat XXIX Capittel Wanneer dat ghelove ende die hope also in vaster stilheit in God ghefondeert is, so coemt daer een 2 liefde ende behagen uut datgeen dattet gelooft ende gehoopt heeft. Dese liefde wort overmidts die hope uut God gheboren, daer si weder invliet inden edelen gront, daer die overste salicheyt in woont, daer si in God overgeformt 3 wort. Ende so vestichtse dat gelove ende hope inden bant der minnen, dattet niet ontbonden en wort, voordat den roc der sterffelicheyt uutgedaen sal worden. Alsmen dan ontfangt dat men gelooft heeft ende gebruict datmen gehoopt heeft, so 4 gaet dat gelove ende die hope te nieten, mer de minne blijft ewelic in dat aenscouwen der godliker gloriën. Wanneer dese drie godlike duechden inder sielen vercreghen zijn, so wercken si veel salicheden: door die puerheyt des geloofs so werden 5 die gedachten in God verheven met ynrelike gebruycken; door den sekeren hope wort dat verstant verbreit in die claerheit zijns aensichts; ende door die minne wort die wil inden liefsten wille Gods gevesticht. Hier wort de geest vernieut 6 ende eensdeels medeformich den geest Jesu Christi, na des Apostels woorden, daer hi seit: ‘Wort vernieut inden gheest uws gemoets, ende doet uut den ouden mensce, ende doet aen den nieuwen mensce, die na God gescapen is.’ Want als dat gemoede 7 aldus verheven is, so gebruyket275 met Christo die opperste salicheyt, ende nederdruct dat lichaem onder den geest, ende regiert dat naden exempel Jesu Christi. Want als dat gemoede door der minnen vernieut wort, so wort ooc overmidts die 8 mildicheit der minnen dat nederste deel der sielen ende dat lichaem vernieut. Want die minne en is nemmermeer ledich; ende dat is (114r) der minnen aert, datse grote dinghen werct. Sij en can niet rusten noch ophouden van God te minnen, te eeren, 9 te dancken ende te loven, ende altijt zijn tegenwoordicheyt276 te antwoorden ende zijn hoochste lof te volbrengen: dat is haer wellust. Want si mint meer den geminden dan haer selven. Die minne heeft alle duechden in haer, is si anders 10 terecht, daer Sint Pauwels af seit: ‘Sonder minne en hebben wi niet, mer met die liefte hebben wi alle dinc.’ Si gelooft al dat die waerheit raet te geloven. Si hoopt277 sterkelic in datgeen dattet ghelove belooft. Sij verdraecht alle 11 dinc ende en valt nemmeer af in dese werlt noch in die ander werelt. Si maect die reden verduldich ende goedertieren alle lijden te dragen, niemant te benijden noch te ordeelen, mer eens anders welvaren te minnen als de hare. Si nederbuycht den 12 thorn, dat si haer niet en verheft noch en verstoort, ende dat si alle quaet haet. Si doet dat
275 276 277
gebruyket = gebruyket het tegewoordicheyt hoopt P3 P9: hoop P1
DAT ANDER DEEL
171
die begeert haer nyet en verblijdt in ydelheyt. Si tempereert die seden des lichaems in rijper, ootmoediger goedertierenheyt. Ende si is in alre menscen dienst 13 bereit ende die nederste stede te soecken, ende in allen lijden stil te wesen, ende hem te scamen als hem eer bewesen wort. Si geeft der sielen een minnenquel ende een smaec der ewicheyt. Van deser minnen seit Hugo: ‘O minne, ghi zijt sonder lesscen also bernende in 14 geenre herten die inden beginne der heiliger kercken waren, dat si noch met scanden noch met pijnen noch met schone beloften nyet verwonnen en mochten werden.’ Ende hoe si haer selven van binnen meer bloot ende vrie maect van alle beelden, 15 hoe dat gemoede meer getogen wert tot God in vieriger minnen hem te verenigen, daer si in haer selven te nyet wort. Ende hoe si in haer selven min vint daer si met genoechten op rust, hoe si liefliker vanden bruydegom ontfanghen wort, ende 16 meer met zijnre minnen ghewont wort, ende neerstiger is te soecken die in haer selfs wesen van binnen is. (114v) Och, hoe dick roeptse totten saligen geesten: ‘Bootschaept mijnen gheminden dat ic quele van minnen.’ Dese minne 17 mach wel seggen dat si gedroncken heeft uut den wijnkelder des brudegoms, ende droncken gemaect is van hemelscer begeerten, ende ombevangen inden armen zijnre minnen. Daer worpt God die radiën zijnre minnen inden edelen, weselicken 18 gront met dat claer, overscijnende licht zijnre soeter minnen ende doorvloeit alle haer binnensten. Hieraf seyt Sint Bernaert: ‘Het is een salige siele die op God leent ende rust in die armen des ewigen Woorts.’ Het is een grote, 19 wonderlike weerdicheit des brudegoms dat hy die minnende siele laet rusten in sinen schoot, daer si alle soeticheyt in vindt, dat si wel seggen mach: ‘In vreden ende in dat selve sal ick rusten ende slapen.’ Hierom seyt si: ‘Sijn luchter hant is onder 20 mijn hooft ende zijn rechterhant omvanget mi.’ Dat overste deel der sielen is beteekent by dat hooft, want dat hooft pleechtmen 21 aldermeest te vercieren. Also is alle die geestelicke schoenheyt in dat overste deel der redeliker sielen aldermeest gelegen, want daer wort dat beelde der overster Drievuldicheit gevonden. Esayas: ‘Al verblijdende sal ick mi verblijden inden Here, want hi heeft mi een cleedt der salicheit aengedaen ende verciert als een bruyt.’ Hoe haer dye siele sal geven tot godliker liefden. Dat XXX capittel O edel siele, wildy vorderen aen dijnen geminden, so aenneemt die liefde Gods. Want niet en is 2 stercker dan een siele die metter minnen ghewont is. Sij en verwint niet alleen die werelt, mer si verwint ooc den onverwinliken God. Het is waerlic een crachtige, scherpe minne die den godliken afgront doordringen ende doorscieten 3 can. O siele, en wilt niet versuymen dinen geminden te
172
DIE EVANGELISCHE PEERLE
schieten, mer wont hem sonder ophouden totdat ghi in zijnre werckender278 minnen gevangen zijt. Die Here seit: ‘Ghi hebt mijn (115r) her|te gewont’, dat is: ghi hebt mijn ongemeten schoonheit ende 4 mijn overgenoechlike soeticheyt met dijnre begeerten doordrongen. O mijn suster, mijn bruyt, och hoe overseer behoort ghi God te minnen, die met also na magescap als een suster ende een bruyt met Christo verbonden zijt te wesen, dye 5 zijn teeken in dijn aensicht gedruct heeft, dat inder eewicheyt niet uutgedaen en mach werden, ende u met so dierbaren ende costeliken scat, als met hem selven, verlost heeft, waerdoor hy u niet weigeren en mach, ist dat ghi na sinen wille leeft ende 6 zijnre minnen altijt gedenct. Mer ist dat ghi dat verroekeloost ende u vermengt metten drec ende slijm der creatueren, so sult ghi dijn edelheyt verliesen. Want ghi zijnre minnen ondancbaer hebt geweest, so sal hy di den pijnres overleveren nae 7 zijnre rechtverdicheyt ende ewige ordinancie, ende si en sullen in u niet ongepinicht laten bliven, ende ghi sult verliesen dijn gelikenisse ende schoonheyt ende met hem grouwelic mismaect werden. Ende dijn wesen sal dueren ewelic. Want ghi naden ewigen 8 wesen tot het overste goet gescapen zijt om te aenscouwen dat ewige licht, daerom moet ghi aenscouwen die ewighe duysternisse ende die grouwelike aensichten der boser geesten. Ende omdat ghi sout gebruycken die ewige vruechde, 9 daerom moet ghi lijden ende gevoelen ewige pijne, want ghy dat ewige goet niet aengehangen en hebt, die hem daerom in di verenicht ende di hem selven gelijc gemaect heeft. Daerom heeft hi zijn godlike cracht ende dat licht zijns aensichts ende zijn 10 welbehagen in u gestort, omdat ghi hem dienen ende bekennen ende minnen soudt. Hoe wi ons sullen geven tot godliker liefden. Dat XXXI capittel Die inder liefden voort wil gaen ende toenemen in duechden, die moet hem nerstelic daertoe voegen 2 dat hi in al zijnen doen ende laten vlitelic bewaert den vriën inkeer, in vereninge der minnen God aen te (115v) han|gen. In dese eninge279 geeft God zijn licht der graciën ende suveringe der consciënciën. 278
zijnre werckender minnen P*, actuali amore L1: zijnre wercken | der P1, zijnre wercken / der P2, zijnre wercken der P3 P4 P5 P6 P7, sijne wercken der P8 P9. – Het deelwoord werckender staat in P1 op een regelovergang: wercken | der. Omdat het afbreekstreepje regelmatig wordt weggelaten, is onduidelijk of de tekst moet worden gelezen als wercken der of als werckender. Maar het voorafgaande zijnre past bij minnen en niet bij wercken. Daarom de keuze voor werckender, ondanks de lezingen van de drukken P2 tot en met P9, die alle wercken der gescheiden schrijven. 279 eeninge P4 P5 P6 P7: enige P1 P3, vereeninghe P8 P9
DAT ANDER DEEL
173
Ende in desen vriën inkeer, daer die siele in 3 God geenicht wort, ontsprinct die caritate, die daer is die principael wortel alre duechden. Dese caritate helt280 altijt die overste crachten voor God in een stil,281 godlike gebruycken. Si vergadert al die sinlike crachten in een inwendich 4 ghevoelen. Si trect dat gedacht in zijn oorspronckelike beginne, daert altijt antwoort die ewicheit der heyliger Drievuldicheyt. Si verheft dat verstant in bekennen ende in eenen smaec der eewiger wijsheyt. Sij vervult die minnende cracht ende ontfunctse, 5 ende doet den geest voor den aensicht Gods barnen ende smelten ende haer vernieten in grondelooser minnen. Sij maect den geest simpel ende ongebeelt in godliker vrijheyt. Sij purgiert ende reynicht die siele ende maectse eenvuldich. 6 Sij verlicht ende leert die reden met allen ondersceyt der duechden. Sij reynicht ende trect die begeerte in die ewige dingen. Sij nederbuyget ende maect sachmoedich ende ootmoedich den torn. Sij suvert die consciëncie. Sij straft 7 ende ordineert al die affectiën. Si maect dat herte rustich, vuerich ende vruchtbaer in allen oeffeningen der duechden. Sij maect al des menschen wercken dat si God behagen. Sij vesticht den wille, die daer is die principael 8 wortel des geests, in godliker caritaten, ende doet hem met milder gonst uutvloeyen tot allen menschen. Sij vesticht de begeerte, die daer is die wortel der sielen, inden alredyepsten afgront der ootmoedicheyt, daer haer dye siele 9 mede neyghet ende buyghet onder God ende onder alle creatueren. Sij vestiget dye meyninge, die daer is dye wortel des herten, in rechter verduldicheyt, in lijdtsaemheit, in allen arbeit, ende in voorspoet ende in wederspoet, ende in 10 alle scande ende versmaetheit rechtverdelic te werken. Die daer behout die minne ons Heren in sinen seden inwendich (116r) ende uutwendich, die houden alle die gheboden vander ouder wet ende vander nyeuwer. Dye minne maect den 11 goeden mensche ootmoedich sonder smaken, verduldich sonder gevoelen ende gerechtich sonder weten. Sint Bernaert: ‘O siele, weest alleen, ende dient alleen dengenen die u alleen heeft vercoren. O siele, ghy zijt een 12 beelde ghemaect na Gode, met zijn ghelijckenisse. Ghi zijt ghetrouwet met sinen gelove, verlicht metten Heyligen Gheest, ghelost met sinen bloede, bevoelic metten heylighen ende den engelen, begrijpelic Gods met allen 13 duechden ende erffelick der salicheyt. Wat hebdy dan metten vleesche te doen?’ Siet, God is die minne: waerom gaen wij, waerom loopen wij in die hoocheyt der hemelen ende in dye dyepheyt der aerden hem daer te 14 soecken, die hier met ons is, oft wi met hem willen wesen? 280 281
helt = halt: ‘houdt’ stil P3 P9: stijl P1
174
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Sullen wij nu inder liefden staende blijven ende behoet werden, dat wij niet en vallen in groten sonden, soo moeten wi ons selven waernemen in eenen 15 eenvuldighen inkeer in ons selven ende blijven wonende by ons selven ende byden inspreken Gods. Daer sullen wij dan hooren rechte wijsheyt ende leeren daer leven. Ende dan sal onse leven overdragen metter 16 scriften der heyligher kercken ende met allen heylighen. Ende overmidts minnen der duechden ende rechter ootmoedicheyt sullen wi begeeren berispt te werden vander heyligher Scrift ende van allen goeden menschen, ende 17 ons sal altijt lusten te hooren goede leeringhen ende te sien heylicheyt van leven. Ende in veel deser ghelijcken so neemt een goet mensce toe. Een meester sprac: ‘Mijn verre lopen ende mijn veel vragen en maect mi nyet heilich, 18 mer mijn stille sitten ende mijn nauwe peisen dede mi God vinden.’ So wije hem keert met alre vlyet inden (116v) weselijc|ken gront ende set hem voor God neder met een inwendich swigen ende met rust des geests ende vrede des herten, dye 19 vint God. Daer wort gehoort dat crachtige, ewige Woort, dat al dat binnenste der siele levendich maect, ende dat binnenste zijns gemoets verlicht van die claerheit zijns aensichts, ende die siele cleet metter waerheyt, ende dat herte 20 vruchtbaer maect in gepeynse zijns bitteren lidens. Hierin verstaet men die overste waerheit, hierin wortmen gesekert een te wesen vanden uutvercoren, daer dat evangelie af seit: ‘Veel isser geroepen, mer weynich vercoren.’ Wi zijn altesamen 21 geroepen ende verlost door dat bitter lijden ons Heren. Mer so verre als wi dit navolgen ende dragen dat in onse herten ende gedachten, ende werden daerdoor één geest, één siele ende één lichaem met hem, ende trecken dat bevoelen zijns vroliken geests 22 ende droeviger sielen ende zijns gewonden lichaems aen ons, so veel werden wi gesekert. Ende daerom en dorsten wij so blindelic niet seggen: ‘Wat weet ic oft ic vercoren oft verworpen ben?’ Ende: ‘God heeft die sine al geteekent oft voorsien 23 die hi behouden oft verworpen wil.’ Met aldusdanigen woorden oft gedachten wort God alte seer gelastert ende geblasphemeert. ‘Ten is die wille niet van uwen Vader die inden hemel is’, sprac Jesus, ‘datter een van desen cleinsten verloren 24 blijve. Die Soon des menscen is gecomen om salich te maken dat verloren was. Die Vader heeft den Soon lief ende hi heeft hem al in sinen handen gegeven. Wie in den Soon gelooft ende hem navolcht, die heeft dat ewich leven; maer wie inden 25 Soon niet en gelooft, die sal dat leven niet sien, mer dye thoorn Gods blijft op hem.’ God heeft ons altesamen van eewicheit gemint, bekent ende gheroepen ende vercoren. Ist dat wi hem wederom willen bekennen, minnen ende 26 verkiesen, so sullen wi ewelic van God vercoren werden. God hevet vercoren al diegeen die hem verkiesen ende liefhebben willen. (117r) Want hi selver seyt: ‘Ic heb
DAT ANDER DEEL
175
lief al degeen die my liefhebben.’ Ende die heeft hi ooc getekent met die caritate ende 27 gracie der uutverkiesinge ende heeft hem gelooft eewelijc wel te doen. Mer degeen die haer afsceyden vanden Here, ende haren troost ende liefde setten in verganckelijcken dinghen, ende haer herte daermede becommeren, ende vergeten dye liefde 28 haers scheppers ende zijn weldaden, dese heeft hi voorsien na zijnder ordinancie, dat si na haren wercken qualic sullen varen ende met behoorlijcker gerechticheden verdoemt worden. Want si hebben versmaet ende verworpen een eewich goet om 29 een verganckelijc goet, ende hebben hem vrijelijc afgekeert van God tot den creaturen. Hierom gheeft hi hen ooc eewich wee ende eewige pijne. Mer dye daer God minnen ende meinen, dye behout God ende brenctse tot dat loon daer der 30 vele na loopt ende dat daer maer één en crijghet: dat zijn al dyegheen dye daer één met God worden. Hoe wi af sullen worpen alle knechteliken anxt. Capittel 32 So wanneer dat aenmercken des doots ende des ordeels ende der pijnen vander hellen ende die bliscap des eewighen levens den menschen dye sonden 2 hebben doen laten ende vander werelt keeren, ende totter scholen Christi ende tot eenen geesteliken leven hem gegeven hebben na den raet des evangelijs, ende God haer trouwe ghelooft hebben hem in eewiger reynicheyt ende armoeden ende in 3 gehoorsaemheyt te dienen, ende haer lichaem gecruyst hebben met al haer begeerten, ende dat minlijcke leven ende lijden ende beelde Christi in haren herten gedruct hebben, ende dat inwendige lijden ende duechden in haerder sielen vergaderen, ende met 4 pueren gelove dye gedachten in God verheffen, ende dat verstant met sekeren hope ende den wille in vieriger minnen vereenicht hebben, als voorscreven is, so moet daer ooc zijn den godlijcken anxte. Want gelikerwijs als door die (117v) 5 min|ne alle duechden vercregen worden, so worden overmits den anxt Gods ende ootmoedicheyt alle duechden bewaert. Niet met den knechtelijcken anxte, die hem selven soect in gewinne ende vrese van verlies des loons ende in anxt van pijnen 6 of van schanden, mer den kintelijcken anxt wort gheboren uut liefden, dye daer den Here soect ende vindet, ende hem uut liefden ontsiet ende vreset met alder neersticheyt, ende doet dat gemoede God aenhangen, ende dat tegader binden 7 inden bant der liefden ende des vreden, ende bewaren dye eenicheyt des gheestes, ende maect ons altoos bevreest, dat wij niet doen en moeten dat Gode in ons mishagen mocht, waerdoor hi zijn aensicht verbergen mocht, of dat wij zijn 8 goet of gaven ondancbaerlijc verliesen mochten, of zijnder caritaten nyet genoech doen en connen.
176
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Dit is dye godlijcke vrese der liefden, daer alle volmaecte salicheyt in is. Het is die geest der vreesen ons Heren, dye alle dat binnenste 9 der sielen vervult ende in God vereenicht, ende wijst haer zijn heymelijcke wege. Hier spreect God inder sielen: ‘Ic en sal u nyet knechten heeten, want een knecht en weet nyet wat zijn Here doet. Mer ic sal u mijn vrienden heeten te wesen, 10 want al dat ic van mijnen Vader gehoort heb, dat heb ick u condich gemaect.’ Hier wort verdreven den knechtelijcken anxt, daer veel pijnen ende sorgen in is, mer daer blijft den saligen, godlijcken anxt, daer alle goet in is. Ghi, 11 vreesachtigen ende cleyn van gelove, en wilt niet vreesen, en wilt u selven nyet soecken. Mer soect ende vreest ende ontsiet den Here, ende ghi sult hem vinden daer alle goet in is, ende u en sal niet ontbreken. Hieraf seyt Sint Augustijn: ‘Wanneer ic God met 12 al mijnen crachten aencleve, dan so is my wel aen allen siden. Ende nergent en is my arbeyt, want mijn leven is vol goets ende soo stae ic seker. Ende so wye in hem gaet, die gaet in die bliscap des Heren ende hi en sal niet vresen, mer hem sal wel (118r) 13 wesen.’ David seyt: ‘Die Here is mijn hulper, ick en sal nyet vreesen wat my dye menschen doen. Dye Here is mijn hulper, ick sal versmaden mijn vianden.’ Hoe wij inder liefden voort sullen gaen. Capittel XXXIII Hierom, laet ons afwerpen allen onnutten anxt der knechten, ende keeren ons totter uutverkiesinge der kinder Gods, ende laet ons God eeren als eenen 2 almachtigen God, die onse onthouder ende beschermer is. Laet ons hem eeren ende vresen als eenen vader, dye ons ghemaect heeft, daer wij eewich in geweest hebben ende dye nu in ons is ende by ons blijven wil met zijn vaderlijcke 3 hulpe. Wat hebben wij te doen metten slijck der aertscher vrienden, daer wij so heymeliken vrient in ons hebben, die onsterffelijc ende onwandelbaer is, daer alle macht ende victorie ende schoonheyt ende weelde ende salicheyt in is. Laet 4 ons hem liefhebben als eenen broeder ende verlosser, die ons medeerfgenamen ghemaect heeft zijns rijcx. Laet ons hem omhelsen als eenen bruydegom, dye ons met hem selven getrout heeft, die dat levendige voetsel onser sielen is, een 5 licht sonder duysternissen, dat levendighe, crachtighe Woort, daert al af leeft ende ghevoet wort overmits zijn wijsheyt ende door dye rivieren zijnder geweldiger rijckdommen, daer dye Wijse Man af seyt: ‘Dat Woort Gods 6 inden alderoversten is een fonteyne der wijsheyt’, die daer is dat ongeschapen Woort des alderoversten Gods, dat den sielen zijnder minnaers inghegeest wort, dat ons altoos leert ende vermaent dat wij hem met vrijen, 7 verheven ghemoede aen sullen hanghen, ende waer sullen nemen hoe dat levendighe Woort in onser sielen gheboren wort, ende hoe wij zijn ghecruyste beelt zijns heylighen levens ende
DAT ANDER DEEL
177
lijdens in onse herten gheprent sullen 8 hebben, ende hem na sullen volghen uut gheheelder liefden (118v) als een bruyt haren bruydegom, ende ons nyet en ontsien. Want onse Here seyt: ‘Mijn jock is soet ende mijnen last is licht; ende daerin suldy vercoelinge ende rust der sielen vinden, 9 sodat u geen scerpheyt noch swaricheyt aftrecken en sal van mijnder liefden’, ende segghen metten Apostel: ‘Wye sal ons scheyden vander liefden Gods? Tribulacie, oft bangicheit, oft vervolginge, oft honger, of dorst, oft naectheyt, of doot, of 10 leven? Gheen ander creatuer en mach ons scheyden vander liefden ons Heren Jesu Christi.’ Vanden godliken anxt uut liefden comende. Capittel XXXIIII Hierom, wanneer wij afgeworpen hebben den knechteliken anxte ende door dat gelove, hope ende minne in God wonen ende God in ons, ende dat wij den 2 schat ende dat rijcke Gods in onser sielen gevonden hebben, so moeten wij enen doorwechter282 hebben, als den anxt Gods, die in ons dat goede bewaer ende altoos nauwe toesiet of dat gemoede ooc met enigen dingen vermiddelt of 3 afgetogen wort, of dat baren inder sielen ooc behindert wort, of dat gecruyste beelt ooc uut der herten gedaen wort ende of wij ooc eenige leden trecken uut desen coninclijcken wech. Op desen ende deser geliken gebreken moet die anxt 4 altijt waken, opdat dye mensche hem nyet ydelijck uut en keer of yet in liet vallen door die sinnen, daer hi mede beswaert of verbittert mach worden. Hierin moetmen altoos vresen, want salich is hy die aldus wakende is over zijn 5 cudde, ende een goede herder is ende kent zijn schapen, ende drijftse te weyden in dye hoge bergen der Godheyt ende in de vruchtbaer dalen zijnder ootmoediger menscheyt: so sullen si gevoet worden in dye eewige groenheyt, ende drincken 6 uut dye rivieren des levendigen waters, ende ingaende ende uutgaende sullen si weyde vinden. O Here, hoe goet ende soet is uwen geest in allen. O Here, hoe groot is dye (119r) menich|fuldicheyt uwer soeticheden die ghi verborgen hebt dengenen 7 dye u vreesen. Die den mensche vreest, sal geringe vallen; mer wye hem op den Here verlaet, dye sal verheven worden. Dye in hem betrouwen, sullen die waerheyt verstaen; ende die geloven inder liefden, sullen hem gehoorsaem zijn, want si 282 doorwechter P*, vigilem L: doorvechter P1 P3 P4, voorvechter P5 P6 P7 P8 P9. – Het bewaren (bewaer) en het toezien (toesiet) is de taak van een wechter eerder dan van een vechter. De vorm wechter komt niet voor in P1 maar wel in P3 (zie noot 459 in 3.37.02). Ook daar schrijft P1 vechters in plaats van wechters.
178
DIE EVANGELISCHE PEERLE
8 uutvercoren hebben eenen goeden vrede, ende den Here vreesen ende ontsien. Daer staet gescreven in Ecclesiastico: ‘Die anxt Gods verdrijft dye sonden. Want wye sonder anxt is, dye en can niet gerechtich worden.’ Dye vreese des Heren en doet niet 9 alleen dat quaet laten mer ooc haten. Hiervan seit Sint Gregorius: ‘Het hoort allen goddienstigen herten toe alle middelen te schouwen daer nochtans geen sonde en is.’ Sint Augustinus seyt: ‘Willen wij God onderdanich zijn, al dat inder 10 werelt is sal ons onderdanich zijn.’ Hierom sullen wi God onderdanich wesen ende billix beanxt ende besorget zijn, want wij noch veel weechs hebben te wandelen ende luttel tijts; veel wercken dye ons bevolen zijn te doen ende corte 11 stont, dye daertoe onseker is. Ende wat wi nu niet en verwerven, dat moeten wij inder eewicheyt derven. Nu hebben wij gehoort door dat getuych der heyliger scriften, hoe dat wij afwerpen sullen den knechtelijcken anxt ende 12 behouden alleen den kintlijcken anxt, daer wij altoos wacker ende vreesachtich mede souden zijn voor allen ydelen uutkeer ende onnutten inbrengen, daer onsen schat mede gestolen mocht worden. Want onse wedersaken en rusten nemmermeer ons te 13 tempteren. Ende ooc so moetmen vreesen ende nauwe toesien voor alle bevleckingen283 dye daerin willen crupen onder enen goeden behendigen schijne, daer den inwendigen gront ende dye oghe der sielen seer mede verduystert soude worden, 14 waert datmen daer nyet op en waecten. Ende dit en achten noch en kennen dye knechten niet. Mer dye in kintliker vreesen staen, die worden ingeleyt int licht der kennisse (119v) haerder gebreken, daer si mede bekennen des viants 15 bedriegenisse, hoe dat hi geeft licht sonder ootmoedicheit, smake sonder sekerheyt, soeticheyt sonder troost.
Van anxtfuldiger wakinghe teghen alle temptaciën. Capittel XXXV Hierom moetmen neerstelijc waken datmen niet in laet comen eenige becoringe, dye hi so listelic 2 voortbrengt, dic284 in goeden schijn, als in verlies of hinder van geestelijc goet of voortgange, datmen daerom ongeordineert of ongelaten soude zijn. Mer daer salmen voorhoedich in zijn, ende staen altoos met gelaten 3 ootmoedicheyt inden getrouwen God, ende verwachten zijn lancmoedicheyt in allen dingen lijtsamelijc, hoe goet of hoe vreemt, of hoe wonderlijc of hoe swaer dye dingen zijn. Laet ons met kintlijcker vreesen vlijen285 ende wijcken in God, ende geven 4 hem geen antwoort, hoe groot dye oorsaken zijn. Wij sullen swijgen tegens 283 284 285
bevleckinge dic P2, saepius L1: die P1 P3 P4 P5 P6 P7, omissie P8 P9 vlijen = vlien: ‘vluchten’
DAT ANDER DEEL
179
hem, ende behoeden alle die dueren ende vensteren, ende stoppen alle dye schueren, dat si niet eens in ons gedachten en comen, ende houden ons of wij nergent mede te 5 doen en hadden, ende bevelen alle dingen den almachtigen, wisen, goedertieren God: so comen wij in eenen weselijcken vrede ende so worden al die vianden verwonnen ende onder die voete getreden. Ende al waert dat ons al die werelt ombelegen 6 had ende alle de bose geesten dat gesworen hadden, si en souden ons niet mogen deren, so verre als wij hem nyet en antwoorden met gedachten of begeerten, met woorden of met wercken, met sien of met horen. So sullen wij ongehindert 7 bliven, ende si sullen verwonnen worden ende inde cuyle vallen die si selve gegraven hebben, ende alle dinghen sullen in vreden comen. Hierom, laet ons nerstelijc waken, dat wi se nyet in en286 laten, met wat gedrange si ons omliggen. Al waert ooc dat si de 8 natuer krencten ende dat herte verpersten, laet ons daer nyet (120r) aen liggen. Die natuer moet doch ghecruyst zijn: so wel lijden wijt dan van eenen anderen als van ons selven. Na dien persse coemt die soete vrijheit des geestes, waer wij ons 9 bewaren dattet niet in ons en come met overleggen, want daer ontellijcke grote schade af comen soude, ende si souden onse huys afwinnen ende doden al dat daerin waer. Hierom moeten wij neersteliken toesien dat wij niet eens en 10 dencken: ‘Dit heb ic te lijden’, of: ‘Dat is my gedaen of ingevallen’, mer met alder crachten moeten wij in God blijven, totdat al onse binnenste doorgeoeffent ende overgeformt zijn in zijn bitter lijden, ende dencken wat hi geleden heeft, totdat 11 alle dat gedrange wech is. Ende dan sullen wij trouweliken bidden voor alle saken, ende dan moeten wij onsen noot wel Gode clagen ende hem opdragen. Ende dan so leert hy ons hoe wij ons daerin hebben sullen, ende wijst ons waermede wi dat 12 verdient hebben. Ende hadden wij geen sonde, so en waer daer geen pine. Dus salmen met godliker vresen waken ende beden. Een ghebet om dye hulpe Gods O almachtige God, sonder wiens hulpe ic cranc ben 13 ende nyet en vermach, sterct mi in al dat u behagelijc is, vesticht mijn gedachten, vermaent mijn memorie ende trect mijn begeerte in u. O eewige waerheyt, beschermt my, want sonder u ben ic 14 ongerechtich. Daerom, bewaert my, dat ic niet bedroghen en moet worden noch dat ic nyemant bedrieghen en moet. Ende verlicht mijn verstant in dy ende leert mijn reden.
286
in en P3 P9: en P1
180
DIE EVANGELISCHE PEERLE
O minlijcke goetheyt, sonder u ben ick tot allen gebreken 15 geneycht. Daerom, doorvloeyt ende vervult al mijn binnenste, ende vereenicht minen wil in dijnre minnen, ende ontsteect al mijn crachten, ende verclaert mijn gemoede, ende maect vruchtbaer mijn siel, ende regeert mijn herte ende al mijn 16 wercken, opdat ic alleen van u werde ghebruyct ende beseten (120v) ende mijn gemoede in dy gevrijt, ende dijn eewighe Woort in mijnre sielen geboren mach worden, daer al mijn binnenste van verlicht ende gewaer werde, hoe claer ende 17 warachtich dat ghi my aldernaest zijt inden gront mijnre sielen, waeraf mijn herte vruchtbaer mach worden in allen duechden ende mijnen geest gevangen in uwer liefden, waerdoor ic gesterct, gheleert ende gheregeert mach worden u 18 volcomen exempel ende u heylige voetstappen na te volgen ende al u minlijcke leven ende lijden met alder viericheyt des herten te omhelsen, ende daer so vast in te planten ende tegader gebonden te houden, dat ic daer nemmermeer uut en mach 19 wijcken ter rechter- oft ter slinckersiden, daer mijnen geest in verblijt mach worden, mijn siele genesen ende mijn herte gesterct ende mijn lichaem beschermt, opdat so dijn eewige Woort in my mach verclaert worden, daer ghi segt: 20 ‘Vader, maectse één met ons als wij één sijn’, dat ic ooc so één met u moet worden inden wesen, inden leven ende inden lijden. Nyet dat mijn leven oft lijden yet is, dat doch nyet en is: daerom willet vereenigen ende toevoegen uwen heyligen leven 21 ende lijden, opdat het daerdoor vruchtbaer ende u aengenaem mach worden, opdat ghy also een wederschijne mocht vinden in mi al uwer wercken, dat ic so mach gaen uut mi ende staen in u, ende hebben in mijnen geest die verborgentheit 22 dijnre Godheyt, ende voor mijnre sielen dat claer spiegel dijnre heyliger menscheyt, daer dat aensicht mijnder sielen door verclaert ende gesuvert mach worden, daer dye verborghen gront mijnre gebreken my ontdect ende condich moet 23 worden, ende daer ic altijt mede gewapent moet zijn tegen al dat u mishaget, ende daer ic altijt mede gespijst ende gesterct ende gecleet mach worden. Want met dese wapenen worden alle vianden gecrenct ende verwonnen. Ende so waer ic mi keer buten 24 dijn wapenen, daer worde ic gewont. Hierdoor (121r) wor|den alle qualen der siecten ghenesen ende alle bedructen getroost, alle gevangen verlost ende alle hongerigen gespijst ende alle dorstigen gelavet ende alle naecten ghecleet. Want 25 ghi zijt die fonteyne daerment al uut haelt. Daerom bid ic u, wilt dit in mi vervullen tot uwer gloriën, door u verdienst. Ende dat begeer ic ooc voor alle menschen, dat ic voor my selven gebeden heb, voor levendigen ende doden. Want ghi doch 26 in ons allen zijt ende ons allen gelijc verlost hebt, soo helpt ons doch door u heilige verdienst, dat wi u alle bekennen, dienen ende minnen moeten. Dit is een weinich formen hoemen inwendich bidden sal, dat nemmermeer ophouden sal. 27 Mer dat overweselic gebet, dat daer inden pueren gront geschiet, en machmen niet scriven of bewoorden, want die bidder en weet
DAT ANDER DEEL
181
selver niet die grote edelheit ende vruchtbaerheyt ende nutticheyt des gebets, want hy 28 gesoncken ende begrepen is in die rijcheyt Gods. Dat wij tot desen waken ende bedinge moeten comen, des help ons God tesamen. Amen. Hoe wi ons fondament sullen maken in die passie Christi. Dat XXXVI capittel Die dit voorseyde ende datter navolgen sal in hem bevinden ende daertoe comen wil, daer niemant 2 uutgesceyden en wort, so verre als hy sinen wille ende zijn vliticheit daertoe doet, die moet hem ontblooten van al dat God niet en is, ende keeren hem tot dat lijden ons Heren met alre crachten ende nersticheit te oeffenen, ende trecken dat 3 also vast in zijn bevoelen van binnen, tot al die uutvlyeten der sinnen daerin vergadert ende gevesticht werden, dat, soo waer hy gaet oft staet, dat hi altijt dat minlicke leven ende lijden ons Heren als een spiegel voor oghen ende in die 4 bevoelicheyt zijns herten gevesticht heeft als een fondament, daer ewelic bi te bliven, om daer alle duechden op te timmeren. Want niemant en coemt so hoge, hi en moet altijt daer weder (121v) op dalen; ende niemant en moet hem also uutkeeren oft 5 veronledigen, hi en blijve op dit fondament, sullen zijn wercken anders Gode behagelic wesen. Ende al waer daer ooc yemant die so geoeffent waer, dat hi door dat licht der genaden gedrongen wort uut zijns selfs natuerlike licht ende in dat licht der 6 genaden hem selven verloren had ende in die rijcheyt Gods begrepen wort, nochtans, wanneer hi weder losgelaten worde, so is dit fondament sinen eersten voorworp ende bevoelen dat hy in hem selven ontfinc ende daer hi altijt bi blivet. Als dit 7 fundament aldus inder herten gevest287 is, so moetmen noch inwendiger oeffenen als288 die zeericheit ende droevicheyt daer zijn heylige siele in was, dat also veel beter ende vruchtbaer289 is als gout boven metael, welcke seericheit dusent 8 herten niet en souden uut connen dencken. Dit salmen also sterkelic inwendich oeffenen, totmen dat inder sielen bevoelt ende daerin gevesticht wort. So salmen dan noch voorder inwaert keeren tot die minne ende vruechde des geests, daer 9 dat gemoede Christi in was, daer het noyt ogenblic uut en scheide: die is also veel edelre ende beter als die hemel boven die aerde. Die minne ende vruechde was also groot van dat salige aenscouwen der gloriën der vaderlike rijcheyt, 10 daer hi onse siele toe brengen soude. Die minne was also groot tot ons, dat hy gern in die droevicheyt ende pijnlicheyt des lichaems totten jonxsten 287
gevest P3: geweest P1, gevesticht P9 als: de s is uitgekrast in het door ons gebruikte exemplaar van de druk 289 vruchtbaer met comparatieve betekenis komt nog voor. Cf. 2.20.20: vruchtbaer ende saliger. 288
182
DIE EVANGELISCHE PEERLE
dage toe gehangen hadde, eer hi één siele van dier vruechden ende salicheyt verloren had laten 11 blijven. Dese minne ende vruechde sullen wy stadelic in onsen geest oeffenen, tot wij dat in onsen geest ende gemoede bevoelen, sodattet vervruecht van minnen der blischappen, ende die siele queelt van zeeriger droefheit, ende dat lichaem 12 ghecruyst wort ende sterft alre sinlicheyt, ende die gheest in deser minnen gevangen ende aen God gebonden wort ewelic met hem te blijven. So coemt die mensce tot sinen laetsten eynde, (122r) daer die volcomenheyt in ghelegen is, daer hem die eewighe 13 waerheyt in gesekert wort. Daer geeft hem God selve in die crachten der sielen ende maectse godformich, ende so wort dye mensce overgeset in Christo Jesu. Daer wort hem claerlic den wech Gods voorgehouden, hoe hi inwendich ende 14 uutwendich wandelen sal ende rechten sinen gheest in die inwendighe vruechde ende die siele in zeericheyt ende dat lichaem in lijdtsaemheyt290ende die sinnen onder zijn doornecrone ende dye handen ghenagelt aen zijn duechdelike wercken ende die291 voeten aen zijn 15 heilige wandelinge, ende dat dat herte gewont si metter minnen, opdat al zijn leven, al zijn minne, al zijn begeerten, gedachten, woorden ende al zijn wercken God sal wesen, ende dattet God al toebehoort al dat hi heeft, dat hi mint, dat hi verstaet, opdat wij 16 hem so weder toegevoecht werden in ewiger liefden ende door tgelove, hope ende minne so in God wonen ende God in ons. Ende die aldus een oeffener Gods is ende sinen wil doet, die verhoort hi. Die doet den wille Gods die aldus Christum Jesum aendoet, 17 ende hem navolcht, ende heeft also in sinen uutwendigen mensche aengedaen zijn gewonde lichaem, ende als een fondament in hem gedruct dat gecruist beelde, so waer hi gaet oft waer hi staet, dat hi dat in allen steden met hem draecht, ende hem 18 daerin oeffent, ende daerna recht sinen inwendigen ende uutwendigen mensce. So sal die mensce ootmoedich werden in zijn wandelinge, als hi Jesus dus ootmoedich ende scamel met eersamen seden voor hem siet gaen. So sal de mensce rechtverdich 19 werden, als hi Jesus in al sinen wercken met hem neemt ende aensiet hoe hi al zijn wercken gedaen heeft tot gloriën zijns hemelscen Vaders, ende bleef altijt verheven inden gemoede, vierich ende vol bernender liefden inden geest, onderdaen ende gehoorsaem 20 inder sielen ende verduldich inden lichaem. Wi sullen warachtich werden inde woorden, ist dat wi Jesus aensien, hoe warachtich ende vol godliker wijsheyt zijn woorden waren. Wi sullen (122v) verduldich ende lijdtsaem werden in allen lijden, armoede ende 21 versmaetheyt, ist dat wi aenmercken Jesus’ pijnlicheit, armoede ende versmaetheit. 290 lijdtsaemheyt P3 P9: ledicheyt P1. – Met siele in zeericheyt gaat lichaem in lijdtsaemheyt samen. 291 die P3 P9: die zijn (die uitgekrast in het door ons gebruikte exemplaar van de druk maar nog leesbaar) P1
DAT ANDER DEEL
183
Wi sullen sober werden, ist dat wi aenmercken hoe dat die spijse der engelen zijn lichamelike nootdruft dic ontbrac ende in zijn sterven met edic ende galle wert 22 gelaeft. Ende aldus sullen wi altijt in onsen herten dragen dat claer spiegel sonder vlecke, ende trecken dat also aen in al onse leden ende sinnen, opdat die oge noch dat herte geen ander beelden en ontfangen, daert mede becommert oft 23 vermiddelt mocht werden. So en mach ons niemant roeren, het moet eerst door dit gecruyste beelt Jesu Christi aen ons comen, die alle ons leden ende sinnen door hem ingeleit heeft door wedermakinge onser salicheit. Ende wat ons door hem 24 opcoemt, dat wil hi ons helpen dragen, ist dat wi zijn lijden in ons dragen. Aldus sullen wi dat beelt Christi in onser herten inden uutwendigen mensce dragen. Mer in onsen inwendigen mensce, dat is inder sielen, sullen wi dragen zijn 25 onbegrijpelike292 liefde, daer die siele Christi mede beseten was ende so veel overvloedige salicheit gewrocht heeft. Ende in onse inreliken mensche, dat is: in dat overste deel des geests, dat overweselic is, sullen wi dragen die onghebeelde, 26 afgrondige Godheit ende die eninghe des godlicken wesens, daer alle rijcheit der Godheyt in besloten is: daerin sal ons overweselicke mensceit in gesloten ende geënicht zijn in die vrijheit des geests. So wort ons inwendige mensce 27 metter minnen vervult ende nae alle duechden gewrocht; ende so wort onse uutwendige mensce gecruyst ende uutgerect tot alle lijden, ende wort bevoelende met medelijden die passie ons Heren ende bevoelen al dat in hem is geweest. Als die 28 mensce aldus staet, so staet hi inden rechten wech, dat is: in Christo Jesu, die daer die wech onser salicheyt is, daer nyemant in bedrogen en mach werden, so verre als wi daer niet uut (123r) en treden met eenige leden. Ende so wanneer een siel aldus 29 afgesceiden wort, ende door die gedenckenisse des bitteren lijdens ons Heren ingeleit in die eninge zijnre minnen, ende wort besloten in dye overweselicke vrijheyt, als dye drye personen der heiliger Drievuldicheyt geënicht ende 30 besloten zijn inden godliken wesen, so wort die gheest ingetogen ende wort geënicht inden godliken wesen overmits die afgesceydenheit. Daer doorschijnt die godlicke claerheyt den geest ende overscijnt dat gemoede met een godlike 31 diadeem, ende nederscijnt ende worpt zijn radiën in dat nederste deel der sielen, daerdoor der sielen reden simpel ende verlicht wort ende verstaet den wech Gods inwendich ende uutwendich te wandelen, daerdoor die begeerte gereinicht ende 32 getogen wort, ende maect die thorn ootmoedich ende onderdanich ende sterctse tot duechden, ende straft ende vermaent ende suvert die consciëntie, ende maect dat herte vuerich ende opgheheven tot God. Ende dat lichaem is bereit den geest te volgen ende 33 den wech Gods te lopen als een ruese, als Christus ons voorgegaen heeft. 292
onbegrijlike
184
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Aldus wort die afgescheyden mensche in God overgeformt, want als dese drie aldus versaemt zijn in éénre begeerten, in éénre minnen, in 34 éénre meyninge, so heeft die geest eenen vriën toeganc te rusten in dat godlike wesen ende te woonen in dat tabernakel zijnre mensceyt. Aldus salmen door die gedenckenisse des lijdens ons Heren ingaen, datmen nemmermeer 35 uut en gaet. Mer dit is nu vreemt. Onse Heer seit: ‘Wije niet door my in en gaet, die is een dief ende een moordenaer.’ Daerom datter so weynich ingaen, daerom ontbreecter so veel inden weghe Gods – dien selven sal in 36 die ure haerder doot eenen swaren, woesten wech voorghehouden worden – ende daerom soo coemter veel in293 dwalinghe ende onghelove, want si haer fondament (123v) inwendich ende uutwendich niet geset en hebben in 37 Christo Jesu. Daer zijn veel menscen die die passie ons Heren uutwendich aensien ende overdencken, maer inwendich is haren gront beseten met beelden ende creatueren: daerom ister weynich die si aendoen ende daerin woonen ende 38 navolgen. Hoe wi ons niet en sullen verslaen in onser crancheyt. Dat XXXVII capittel Wanneer wij ons van allen geschapen dinghen inwaert keeren overmidts die hulpe Gods, so 2 werden wi dick aldermeest aengevochten van ons selfs crancheyt ende cleynmoedicheit. Ende dat daerom, want wi dat rechte gelove niet en hebben ende ons dat rechte ondersceit niet geleert en is, hoe dat God in dat 3 beelt der sielen is ende daer so vast in verenicht is, dat hy daer niet af scheyden en wil noch en mach. Want hy is dat leven der sielen ende dat voetsel des geests ende die bewaringe des lichaems, ende trect ende vermaent ons altijt, dat 4 wi dat quade laten ende dat goede doen. Ende ist dat wij met zijnre hulpen ons geheelick tot alle goet keeren, so is hi ons stercheyt, leere294 ende regiere295 in allen voortganck der duechden, na dat exempel zijnre heiliger mensceit. 5 Ende daerom heeft God hem vereenicht inder sielen, dat hy altijt haer hulper ende bescermer, haer trooster ende verlosser wil zijn ende haer niet en wil verlaten. Hoe wonderlic ende hoe banghe haer die siele voelt oft in wat 6 gebreken si valt, so verre alst haer leet is, so wil hijt haer gern vergeven ende opdoen haer den schoot zijnre barmherticheit. Hierom en sullen wi niet wanhopen dat wi God uut ons verdrijven, want hy is dat leven der sielen. Mer 7 also veel als haer die siele vermiddelt met sonden ende liefde 296 der creatueren, so veel ende diepe si die siele besitten (124r) ende dat herte 293 294 295 296
in P3 P9: in in P1 leere = leerre, leerrer, leeraer regiere = regierder liefde P5 P6 P7 P8 P9: lief P1 P3 P4
DAT ANDER DEEL
185
becommeren, so veel moet God met zijnre liefden ende graciën wijcken. Mer in dat beelde ende 8 eenvuldighe wesen der sielen daer en mach geen dinck incomen dan die heylighe Drievuldicheyt, die daer ewelick in blijven ende nemmermeer af scheiden en wil. Daerom moet die siele ewelic leven, ende sal gevoelen eewige 9 vruechde oft ewige pijne. Och, hoe grooten troost is dat der sielen, dat si so costeliken schat ende trouwen vrient in haer heeft, die haer niemant nemen en mach. Wije heeft so goeden vrient, hi en moetter somwijlen af 10 sceiden, oft hy en verdriet oft vertornt hem onderwijlen? Maer God en wil dye siele niet verlaten, so verre als si selver wil. Ende so veel als haer dye siele inwaert keert ende zijn teghenwoordicheyt waerneemt, so veel 11 wort si vervult met zijnre graciën, ende maect daerin sinen throon, sinen setel ende zijn instrument, ende maectse door zijn heyliger verdienste één met Christo Jesu, gebruyckende, werckende ende lijdende: 12 ghebruyckende als dat dat ghemoede in God verhanghen is in rustigher, vredigher eenicheyt: so wort dat ghemoede in God verclaert in godlijcker vrijheyt; ende soo omscheent297 ende inlicht God die siele, ende werct in haer 13 alle duechden, ende gheeft haer cracht, dat si dat lichame onderdrucket den gheest, ende lijdet alle verachtinghe ende druck blijdelick inwendich, ende uutwendich verduldelick, als si best can. Ende so is die mensce 14 gheset inden rechten wech Gods ende so en sal hi van gheen cleynmoedicheyt verslaghen werden, want hy staet op dyen vasten steen Christum, ende in hem is ghedruct dat ghecruyste beelt ons Heeren Jesu 15 Christi, dat claer spieghel sonder vlecke. Ende als dye mensche hierin opgherecht is, so staet dye mensche (124v) in zijn opperste salicheyt; maer so waer hy eenich let uut den wech van Christus’ beelt trect, daer wort hi298 besmit. 16 Dese leden des menschen is die siele met haer crachten ende affectiën, ende dat lichaem met die vijf sinnen. So dese nyet in God en bliven, daer verliesen si haer edelheyt ende dat inlichten ende dat medewercken Gods, ende werden met 17 sonden besmit. Ende daeraf werden die gedachten onstadich ende dat verstant verduystert ende die wil traech inder liefden, ende die begeert onreyne ende die reden onsimpel, die torn onvredich, dat herte onrustich, dye consciëncie beswaert 18 ende die vijf sinnen onbedwongen ende dat lichaem onsedich. Ende so wort die mensce van allen duechden berooft, alsoo dat hi nauwe geloven en can dat God in hem is. Maer hy meyndt dat hi hem verjaecht heeft, dat doch nyet wesen 19 en mach één ogenblic, al is dat somige scriften dat seggen dat God vander sielen scheyt alsmen sonde doet. Dat en salmen niet verstaen na der letter, mer na den geest, dye die letter levendich maect. Want 297 298
omscheent = omschijnt hi P4 P5 P6 P7 P8 P9: hem P1 P3
186
DIE EVANGELISCHE PEERLE
God is inden gront der 20 sielen, ende daerom moet si ewelic leven. Ende waert dat God één ogenblic vander sielen sceyden, so waer si terstont te niet, so en conde si dat lichaem dat leven niet geven noch penitencie doen. Mer als de siele dootsonde doet, so is si 21 geestelic doot, ten eersten van al dat goet dat si oyt in haer leven gedaen heeft, ten anderen van al datgeen dat die Sone Gods voor ons gedaen ende geleden heeft hier opter aerden, ten derden inder liefden ende gracie Gods ende dat si God 22 zijn edel inwercken behindert ende dat hy zijn genade so niet in haer storten en can na zijnre begeerte. Mer nochtans en hout God nemmermeer op met zijn vermaninge, solange als daer adem inden mensce is, hoe sondich de mensce is. 23 God straft altijt de consciëncie met zijn inlichtinge, als met dat edel voncxken datmen heet sinderisis, dat een godlike (125r) cracht is, dat altijt geeft een vruechde ende vrede ende een believen totten goede ende een mishagen ende wroegen vanden 24 quaden. Dit edel vonxken leyt verborgen inder sielen ende wort bedect onder dye asschen der sonden, sodat dye godlijcke vlamme inder sielen nyet schijnen en can. God seyt: ‘Ic ben gecomen om een vier te seynden in dye aerde; wat wil ic anders 25 dan dattet berne!’ Dit vier is dat hem God inder sielen met zijnre liefden vereenichden. Doen hijse gescapen had ende si gedoopt wert, doen barnde ende lichten in haer dat godlijcke licht. Mer doen dye siele sondichden, doen wert vercoelt ende 26 verduystert dye vlamme zijnre godlijcker liefden. Mer want God wil dat dit vier in haer bernen ende lichten sal, so straft ende vermaent hy haer als een rechter van haer ongheordineerde ontbondenheyt ende haer traech, versuymende299 leven, 27 also dat si haer met dye hulpe Gods neerstelijc tegen haer gebreken geeft om den wil Gods in allen te volbrengen ende haren gront vlijtelic waer te nemen met stadiger oeffeninge. Mer overmits crancheyt ende quader gewoonten, so valt 28 si dic. Ende hieruut wort si verslagen ende denct: ‘Dit is mijns dincs nyet. Ic wilt laten gaen. Ic worde quader dan ic tevoren was.’ Ende dit coemt daeraf, dat si tevoren daer niet op en achten. Ende van dit striden, inwendich ende uutwendich, wort 29 dye siele dicwil gewont, als met onlijtsaemheyt ende cleynmoedicheyt. Ende so dunct haer dat si God door dye sonden uut haer verdreven heeft, ende wort met menigerhande bangicheyt omvangen, ende en weet nyet waer si haer keeren sal ende 30 hoe si aen God geraken sal. Ende dit coemt uut een ongelove, want si nyet en gelooft dat God in haer is ende omdat si hem om hulpe nyet en bidt, die hem daerom met ons verenicht heeft, dat hy ons gerne helpen wil. Daerom, vallen wi 31 seventichwerf inden dage, hi wilt ons gerne vergeven, ist dat wij met lieflijcheyt ende met berouwe tot hem keeren. Want (125v) die suethertigen sal hy leeren zijn wegen. Want dye lieflike toekeer tot God neemt 299
versumenden p1: versuymde P1
DAT ANDER DEEL
187
wech alle bitterheyt der gebreken ende 32 swaermoedicheyt, ende heft op ende sterct die siele met vrolicheyt in allen duechdelijcken wercken. Magdalena, want si veel gemint heeft, so zijn haer veel sonden vergeven. Ende ‘u gelove heeft u gesont gemaect’, sprac Jesus, ‘gaet in 33 vreden.’ Ende ‘salich zijn si dye in my geloven ende my nyet en sien’, als onse Here selver seyde. ‘Martha, en geloofdy nyet dat ic ben dye verrijsenisse ende dat leven?’ Si sprac: ‘Ja ic, Here.’ Hy seyde haer: ‘Al waerdy doot, ghy soudt leven.’ Al 34 waerdy geestelic doot in sonden, so gelooft dat God in u is, ende keert u geheeliken tot hem ende spreect hem toe van binnen ende segt: ‘Ic gelove in God. O mijn alderliefste, en trect u dat nyet aen; dit is mijn crancheyt ende wilt my dat vergeven, 35 ende sterct mi doch in uwer liefden ende graciën, ende bewaert mi voor al dat zondelijc is ende mi een middel maken mach tusschen u ende my, opdat ghi vrede ende blijschap moecht hebben in my.’ Of desgelijcx. Ende en overlegt nyet die 36 sonden ende dat quaet daer wij in geweest hebben. Want hoemen den drec meer ruert, hoe hy meer stinct. Daerom sullen wij geringe inwaert lopen tot de fonteyne der barmherticheyt, ende bidden hem dat hi onse mismaecte siel wil 37 reinigen ende haer wonden wil genesen, ende door den scat zijns bitteren lijdens ons wil vergeven ende ons bequaem maken zijn gracie in ons te storten. Ende als ons dunct dat wij so nyet verhoort en worden, daerom en sullen wij ons nyet 38 verslaen. Want hy houdt hem wel of hi voorby woude gaen, opdat hy genoet300 wil wesen, als hy met dye discipulen dede dye in Emaüs ghingen; ende of hi sliep, opdat hy gebeden wil wesen, als hy dede in Sint Peters scheepken, 39 doen Petrus seyde: ‘Here, helpt ons, dat wij niet en vergaen.’ Dat verhenct God somwijlen ende verbercht hem, opdat wij (126r) te badt in dat warachtige gelove ende gelatenheyt geproeft, ende stercker ende puerder inder liefden souden worden. Ende ooc 40 en worden wij somwijlen so haest niet verhoort of getroost, omdat wij hem so niet gehoort en hebben ende vreemden trooste gesocht, of God aen zijn werc in ons behindert hebben ende onsen gront nyet waergenomen, of dat wij 41 uutdwalende zijn van herten of ongedwongen inden sinnen, of in eenigen seden ongeordineert ende te driftich hebben geweest, of in datgeen dat ons behoort te doen versumende hebben geweest ende een recht bekennen ende leetwesen daeraf 42 noch nyet en hebben. Hierom sullen wij onsen gront neerstelijc doorsien ende ons selven strengelijc ordelen, ende bidden God dat hy onsen gront verlichten wil ende ons een recht bekennen ende leetwesen geven, ende dat met zijnder 43 hulpen te biechten ende te beteren, opdat wij in zijnre liefden ende graciën leven ende sterven moeten, die daer is dat opperste goet ende onsen troost ende toeverlaet ende onse verlosser. 300
genoot p1 P3 P9: geuoet P1
188
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Hoe wij ons altijt sullen spiegelen in dat beelt Christi. Capittel XXXVIII So wye een volcomen inwendich leven begeert te vercrijghen, dye moet altijt in zijnder sielen 2 bewaren dye vereeninge Gods ende voor zijnre sielen in dye wonden des herten behouden den spiegel zijnder heyliger menscheyt. Want anders en can die Godheyt inder sielen nyet schijnen noch gewercken, noch 3 ghebruycken noch vruechde noch vrijheyt inder sielen hebben dan door den spiegel zijnder heyligher menscheyt, die dat verdient heeft dat die godlijcke vereeninge in ons volbracht werde, die in allen menschen verduistert was, 4 sodat si niet en conden bekennen hoe eygentlijc ende hoe edelijc God inder sielen woont. Ende al wast dat God dye siele so edel na hem gebeelt had, ende dye heylige Drievuldicheyt (126v) zijn teeken daerin gedruct hadde, ende dat licht zijns 5 aensichts in haer gestort ende den geest des levens daerin vereenicht, om daer eewelijc in te wonen, nochtans en consten dat301 dye menschen in hem selven nyet terecht gevinden noch bekennen. Ende daerom is God mensche geworden, omdat 6 hy door dye verdienste zijnder heyliger menscheit ons soude reynigen, ende wedermaken al die crachten der sielen, ende inleyden dye menschen weder in God door den spiegele zijnre heyliger menscheyt. In een spiegel en can hem 7 nyemant terecht spiegelen, het en si dattet tegen den hars gedruct is. Also en can haer dye siele niet terecht spiegelen noch bekennen in dat spiegel der heyliger Drievuldicheyt anders dan tegen den hars zijnre heyliger menscheyt, 8 daer dye heylige Drievuldicheyt alderclaerlicste in schijnt. Dit zijn dye condiciën dye een spieghel aen hem heeft dattet een spiegel is. Ten eersten so ist een puer ront gelas daer men ghenen gront oft eynde aen en siet. Ten anderen so 9 is302 daeronder gedruct swerte hars. Ten derden so ist ghevesticht aen een planc dye viercantich of hoeckich is. Ten vierden so hanctment aenden wandt inden huyse of in dye camer. Ende so ist bequaem datmen daerin spieghelen can ende 10 sien die vlecken ende hinderen aen den mensche, nyet alleen inden aensicht mer ooc aen al dat lichaem, wat daeraen mistaet dat der werelt ende haren liefhebbers mishagen mocht. Mer hoe si meer der werelt behagen, hoe si 11 meer God mishagen; ende hoe si hem meer vercieren inden lichaem, hoe si lelijcker worden inder sielen. Sij spiegelen ende reynigen hem van buyten, mer dat spiegel haerder sielen ende haer consciëncie te reynigen en achten si nyet, ende zijn 12 duyster ende onbekent haers selfs van binnen. Ende dit is alte groten jammer, dat dye prince der duysternis so schone creatueren besit ende met hem gevangen leyt inden stric der sonden. (127r) 301 302
consten dat P3 P9: consten P1 ist
DAT ANDER DEEL
189
Hier salmen doen als dye bye, ende suygen daer honich 13 ende geestelijc voetsel uut, daer dye wereltlijcke menschen venijn der sonden uut trecken. Ten eersten, na eenen geestelijcken sinne wort verstaen by dat gelas die puer, ombegripelijcke ende die oneyndelijcke, afgrondige Godheyt, die 14 hem selven aenschout ende bekent ende mint ende gebruyct inden spiegel zijnre heyliger Drievuldicheyt, in eenvuldicheit des wesens. Ten anderden verstaetmen by die swert hars zijn edel, ootmoedighe menscheyt, die overmits 15 menigerhande laster ende confusiën, die hy ootmoedelic uut liefden verdroech, swert ende verworpen scheen uutwendich inder menschen oghen, ende is met die hitte der minnen ghesmolten ende weeck gemaect, dat den overclaer spiegel der 16 heyliger Drievuldicheyt inden hars zijnre lieflijcker menscheyt gedruct ende geëenicht is. Ten derden so verstaetmen by dat viercantige bert of303 planc dat cruys, daer dye lijtsamige ende sachtmoedige hars ende den spiegel der 17 heyliger Drievuldicheyt aen gevesticht was, ende wert verheven ende hoge opgehangen, opdat hem alle menschen daerin souden spiegelen ende reynigen van allen sonden, opdat si den oversten Here mochten behagen. Door dit claer spiegel is alle 18 die werelt verlicht. Hierdoor wort de duyster nacht verwandelt inden dach der wetenheit; hierdoor worden de blinden siende ende die siecken genesen. Dit spieghel en mocht niet verduystert worden, mer in dye meeste confusie heeft 19 dat licht ende claer spiegel geschenen. Doen dit spiegel onteert wert, doen worden alle creatueren bedroeft tot medelijden. Door dit spiegel worden si al verlicht dye daer saten in duysternisse ende inder schaduwe des doots. Dit304 20 spiegel heeft haer verschenen ende heeft in zijnre menscheyt claerlijc geopenbaert ende vertoont zijnder liever moeder Maria ende al zijnre liever vrienden, ende si worden alle vertroost (127v) ende verblijt. Hierdoor is dye menschelijcke natuer 21 wedergemaect ende verheven, ende dat gelove verlicht ende geleert, ende dye hope overmits zijn genade gesterct, ende dye liefde in zijnre minnen geëniget ende onsteken. Dit spiegel is verheven ende besloten in dye camer der heyliger Drievuldicheyt, 22 daer hem dat opperste goet sonder onderlaet in siet ende verblijt in hem selven met een welbehagende liefde, ende looft hem selven in allen creatueren van al dat hi door zijn menschelijcke natuer gewracht heeft. Hierin verblijden hem alle 23 heyligen ende enghelen ende alle salige geesten in een eewich lof ende dancbaerheyt. Daer dragen si hem selven op inden godlijcken spiegel, dat si altijt aenschouwen ende haer selven in God bekennen ende God in hem. Ende van dit salige 24 aenschouwen worden si al gevoet ende versaet,
303 304
bert of: uitgekrast in het door ons gebruikte exemplaar van de druk maar nog leesbaar Dit P3: Door dit P1, Desen P9
190
DIE EVANGELISCHE PEERLE
ende behouden nochtans een eewich honger overmits dye quellende ende onversadelike liefde. Si en neygen hem nyet één ogenblic uut dit godlike spiegel. Want si bekennen ende sien al dat uut God 25 gevloten is ende dat dye heylige Drievuldicheyt gewrocht hevet door zijn godlijcke ende menschelijcke natuer, ende dat hy noch werct ende wercken sal door alle creatueren ende in alle minnende geesten ende in allen reynen, vierigen, 26 goddienstigen herten. Dit is dat salige aenschouwen dat die heyligen ende enghelen ende alle salige geesten onversadelijck aenschouwen inden godlijcken spiegel, daer si God in godlijcker ende menschelijcker natueren sien ende bekennen van 27 aensicht tot aensicht. Dat is: si aenschouwen ende ghebruycken ende minnen God in haar binnensten wesen haers geestes, in dat aensicht haerder sielen, daeraf si God geheel in haer ghewelt hebben. Ende dat selve aenschouwen ende 28 gebruycken si, een yegelijck in hem selven. Hoe dye siele altijt blijven sal in dit spiegel ende wonen tusschen dye Godheyt ende edel menscheyt. (128r) Capittel XXXIX Desen spiegel sullen wij altijt voor oghen hebben 2 ende laten dat nemmermeer uut onser herten comen. Als wij ons uutwaert keeren, so keeren wij ons in zijn weerde, edel menscheyt ende mercken wat hi al voor ons geleden heeft. Aldus staen wij onbewegelijc stille 3 tusschen dye Godheyt ende dye menscheyt, ende spiegelen ons, recht of wij stonden tusschen twee spiegelen daer wij ons in spiegelen wat ons gebreect. Inder Godheyt sien wi hoe pueren, simpelen, onbewegelijcken, minlijcken, godlijcken wesen dattet is, daer wij uut zijn gevloten, ende dat hem dat godlijcke305 4 wesen met ons heeft vereenicht ende is in ons na der Godheyt. Hierom sullen wij ons daer suetelijc in neygen, ende blijven daerin, ende neygen ons daer nyet uut, ende dat door 5 dye verdienste zijnder heyliger menscheyt. Inder menscheyt sullen wij ons spiegelen ende aensien hoe hy geleeft heeft ende hoe hy ons den wech voorgegaen heeft. Hierom, gelijc dat wij inde Godheyt over ende uut ons selven zijn 6 geneycht met minnen inder Godheyt, ende staen daer in bloter, weselijcker armoeden des geestes, alsof wij ons in dat soete, minlijcke wesen Gods verloren hadden, zijnde altijt bereyt wat God van ons gedaen of gelaten wil 7 hebben, dat te volbrengen, also sullen wij van buyten zijn geneycht in zijn heylige menscheyt, om onse siele ende ons lichaem te voegen na zijn heylige lichaem ende siele: in gelaet, in seden, in gaen, in staen, in swijghen, in spreken, 8 in liggen, in 305
golijcke
DAT ANDER DEEL
191
sitten, in slapen, in waken, in doen, in laten, in eten, in drincken, ende dragen dat beelt Christi altijt voor onsen oghen, opdat wij ons daerna richten mogen. Ende sal dit in ons volbracht worden, so moet dat God selver in 9 ons wercken. Hierom, opdat hem God wil gheweerdigen in ons te wercken, alsoo dat wij van God ghewracht (128v) worden uut dit sinlijcke, beestelijcke leven in een geestelijck leven, ende dan uut dat geestelijcke leven in dat godlike leven, 10 daertoe hoort een const, dat is: een vernyeten ons selfs. Hoe dat alle onse oeffeninge sal staen op een laten ende op een lijden ende op een nyet. Capittel XL Opdat God zijn werc ongehindert in ons wercken mach, ende dat wi altijt bereyder zijn om gewrocht 2 te worden dan te wercken, ende hebben altijt eenen bloten, ledigen, gelaten gront, so moet alle onse oeffeninge staen op een laten, op een lijden ende op een nyet. Als wi vernemen dat God in ons wercken wil of dat dye 3 menschen eenich dinc dat betamelijc is van ons begeeren, dat wij ons dan terstont laten waertoe dat ons God ende de menschen hebben willen. Ende op een lijden, dwelc twederley is. Het eerste, dat wij blidelijcken ende gerne sullen lijden 4 alle dat God wil dat wij lijden sullen, door zijn heylich lijden. Dat begeert God dat wij uutlijden sullen. Dat ander lijden sullen wij quijt bidden, dat is: dat wij met onsen sonden verdient hebben te lijden, dat sullen wij quijt bidden door 5 zijn bitter lijden. Want hijt overvloedelijc voor ons betaelt heeft ende voor alle dyegheen die dat begeren ende met betrouwen ende met goeden opset tot hem keren. Want wi en mogen met al onsen lijden niet betalen noch afleggen dye 6 alderminste pijn inden vagevier, noch verdienen dye alderminste vruechde inden eewighen leven, dan door dye verdienste des lijdens Christi. Dat is ons wel bewesen, dat niemant so heilich van leven en was die ten eewigen leven comen mocht 7 vóór dye doot Christi. Dat eerste lijden, dat God wil dat wij uutlijden sullen, is: als wij hem navolgen ende gerne306 wat goets souden doen, so benijt dat dye bose gheest, dye dat goet van aenbeginne der werelt behindert heeft met 8 menigerhande listicheyt ende maect veel beheynder (129r) stric|ken, daer hi den menschen veel leets ende verdriets mede aendoet, opdat hijse wederslachtich maken mach in dat goet dat si aengenomen hebben, dat si daer niet in en souden 9 volherden. Hierom en sullen wi dit nochtans niet laten, wat lijden oft verdriet dat op ons comen mach, mer betrouwen altijt inden Here als die berch Syon. Dat derde, wij sullen staen altijt op een niet, als een die niet en heeft, dye 10 niet en can, noch en weet, noch en vermach. Ende in dit niet leyt alle onse 306
gerne p1: wat gerne P1, dat wi gerne P3 P9
192
DIE EVANGELISCHE PEERLE
salicheyt. Sullen wi nu weder werden te niet, als wi waren doe wi ongescapen waren, so moeten wi onsen vrijen wille, die ons God so vriën gegeven heeft, dat hem 11 niemant dwingen en mach, noch hy selver niet dwingen en wil, wederwerpen in God, dat hy ons ghebruycken mach so vrijelic als hi dede doe wi ongescapen in hem waren: doe en consten wi niet, doe en vermochten wi nyet, doe 12 en begeerden wi niet, doe en behoefden wi niet. Werpen wi nu onsen wille inden wille Gods, so en connen wi niet, so en vermogen wi niet, so en behoeven wi niet, ende vergeten onsen wille ende werpense alleen in God. Op dit nyet 13 leyt alle onse salicheit ende daeruut werden alle duechden geboren als: warachtighe ootmoedicheyt, want wat is meerder ootmoedicheit dan niet te wesen, want niet en can hem niet verheffen; die waer gelatenheit, want die niet en 14 is, die hevet al gelaten; die waer, weselike armoede, want wat is armer dan niet? Aldus natuert dit nyet alle duechden. Wanneer ick arbeyde na enige duechden, dat is goet. Mer ic en canse niet weselic crigen, ic en moet mi 15 werpen in dat niet ende wonen daer boven alle nootdrufte der duechden, ende werden van natuere duechden. Ende sal ick nu tot dit edel nyet comen ende te niet 16 werden, so moet niet, dat is mijn siele, met niet, dat is met God, te niet werden. Want God ooc niet en is alles datmen van (129v) hem met woorden uutspreken mach. Also moeten wij toenemen uut zijnre liefden, dat ons alle geschapen dingen niet zijn, ende dat wi so doorvloten werden met 17 zijnre Godheyt,307 dat wi daer niet af voortbrengen308 en mogen dat alderminste goet, sodat God altemael nameloos in ons werde ende dattet al nyet en is, ende verre309 daerboven datmen ons van hem seggen mach, ende 18 begheven alle inwendighe werckelicheyt, ende werpen ons in dat punct310 des godlics wesens, dat wij nemmermeer weder uut en comen. Ende daer wort wesen met wesen begrepen; daer wort niet, dat is God, van niet, dat is 19 vander sielen, ghevonden; ende daer wort niet, dat is die siele, van niet, dat is van God, bewonden; daer wort niet van nyet verslonden. Hyer wil ick woonen, dit is mijn ruste inder eewicheyt, ende sitten onder dye 20 scaduwe, ende gaen in ende laten God uutgaen, ende swijghen ende laten God spreken, ende rusten ende laten God wercken. In deser armoede is gheleghen dye rijcheyt Gods; ende in dit niet, dat wij niet en zijn, ordeelen wij 21 ons terecht. Aldus en hevet hy niet ghedaen allen geslachten ende zijn gherechten en hevet hy hem nyet gheopenbaert. ‘Ic sal mijn schapen voeden inden oordeel ende inder gherechticheyt.’ 307 Godheyt P*, divinitate L: goetheyt P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8 P9. – Het gaat in de context om de onuitsprekelijkheid van God, die wordt uitgedrukt door het abstractum Godheyt. De variant goetheyt is waarschijnlijk ingegeven door het navolgende goet. 308 voortbrengen p1 P3 P9: voorbrengen P1 309 veer p1 P3 P9: waer P1 310 punt p1 P3 P9: put P1
DAT ANDER DEEL
193
Want uut dat ordeelen 22 dat wij ons selven voor niet houden ende van binnen keeren in dat gherechte Gods, so en vallen wij niet in zijn ordeel, mer worden ghewandelt in die gherechticheyt ende gevoedet uut die eenicheyt des godlicken 23 wesens, dat onnoomlick is van uutvloeyender goetheyt, dat nyemant gronden en mach. Ende aldus en hevet hy niet ghedaen allen gheslachten, want veel geslachten zijn voorbyghegaen dye hem selven inder 24 waerheyt nyet terechte en oordeelen ende nyet en (130r) wandel|len voor dat gherechte Gods, noch hem en keerden in den edelen gront, daer si hem selven souden uutgaen ende verloochenen ende te niet werden in die godlijcke 25 eenicheyt ende leven alleen der waerheyt. Die mensche die meest voortgaen wil ende God behagen, die pijne te vercrijgen in hem dese thien puncten. Noch om dat niet beter te verstaen. Dat XLI capittel Ten eersten sal hi pijnen ende nerstich wesen om 2 hem selven, also veel als hy mach, te rekenen den alresnootsten mensche, onweerdich alle der weldaden Gods, ende mishaghen hem selven, begeerende311 alleen Gode te behagen, ende begeeren van allen menschen 3 snode gerekent te wesen ende niet ootmoedich. Daeruut sal hi bekennen die goedertierenheyt Gods, dat hi alsulcken snooden mensche, die so bereit is tot alle quaet ende traech tot alle goet, so goetelick ontfanghet. Daerom, 4 en rekent nyet groot te wesen dat ghy God dient, mer rekent dat alregrootste dat hy u gheweerdicht te nemen voor sinen dienaer.312 Ten anderen mael en sult ghi u nerghens om bedroeven dan om u sonden ende 5 dat u tot sonden treckende is ende van dat goet aftreckende is. Ghi sult u verblijden in tribulaciën ende van onrecht ende quellinghe dye u gheschiet. Ende dyeghene die u onrecht doen, die sult ghi van herten liefhebben 6 ende bisonder daervoor bidden, ende God veel dancbaerheyts daeraf segghen, ende bekennen u selven onvolmaect ende onweerdich van hem alsulcken weldaet te ontfanghen. Want die den Here liefheeft, dien berispt 7 ende castijt hy; ende die tribulaciën dwingen ons tot hen313 te gaen. Ten derden mael sult ghy minnen alle armoede om Christus’ wille ende nemen van tijtlicken goeden nyet meer dan uwen scherpen nootdruft, (130v) 8 noch in gheenre manieren anders begheeren. Maer ghi sult u pijnen Christo, onsen hoofde, ghelijc te wesen in armoede ende verworpentheyt van alre lichamelicker troostinge. Hierom, hoe ghi rijcker zijt ende 9 overvloediger in lichameliker troostinge, also veel temeer sult ghi inwendeliker ende grondelicker bedroeft zijn, aensiende dat ghi so veel temeer verre zijt van Gods ghelikenisse. 311 312 313
begeeerende dienaer P3 P9: dienaren P1 hen kan enkelvoud zijn (zie Van Loey 1969, § 28, d, p. 36)
194
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Ten vierden mael sult ghi in goeden wercken die tegen 10 God niet en zijn, liever doen eens anders wille dan uws selfs; ommer in uutwendigen wercken so pijnt altoos dijn eygen wille te laten ende eens anders wille te volbrengen in betameliken dingen. Ende dit sult ghi pijnen te doen tot allen 11 menscen; sonderlinge ende aldermeest sult ghi gehorsaem wesen den wille dijnre oversten, met inwendigher begeerten des herten ende met alre goetwillicheyt dat te volbrengen. Ten vijfsten mael en sult ghi geenen menschen, hoe 12 onsalich dat hi is, versmaden, maer tot allen menschen met begeerten beroert worden, ende inwendelic met allen menscen compassie hebben als een moeder compassie ende medelijden soude hebben op haren enighen sone, dien si 13 al zijn lijden rekent haer eyghen lijden te wesen. Aller menschen cativicheyt sult ghi achten dijn te wesen ende elcken te hulpe comen na dijnre macht. Ende den armen sult ghi eeren ende te hulpe comen ende weerdicheit doen 14 als patronen ende vaders, want dat zijn dieghene die den menschen ontfangen in die ewige tabernakelen. Ten sesten, ghi en sult niemant ordeelen van heymeliken sonden, want ghi en weet niet wat die gracie Gods in dye 15 siele werct. Mer ist sake dat ghi by openbaer teekenen yemant weet oft bekent hem sondaer te wesen, so sult ghi u meer bedroeven oft rouwich wesen van sinen sonden dan van den doot dijns eyghen lichaems; ende ghi sult (131r) 16 dencken dat die siele die so ter doot ghewont is, costeliker is dan alle lichamen der weerelt. Daerom, soo ick mijn lichaem soude wachten vanden doot, veel temeer soude ic pijnen mijnen evenmensche te trecken na 17 mijnre macht vanden sonden met gebeden, met goede vermaninghe, met goede exempelen. Ten sevenden sult ghy die duechden dijns evenmenschen liefhebben ghelijc dijn eygen duechden. Ende gelijc een moeder haer verblijt 18 in die duechden haers kints, also verblijdt u in die duechden van allen menschen, sonderlinghe in dieghene die geestelic zijn. Ende ghi sult also neerstich om dijns evenkerstenmenschen duechden te verwerven zijn als om 19 dijn eyghen. Ende dat goet oft duechden die ghy in hem merct, dat hy vercregen heeft, sult ghi hoochlic in dijner herten verheffen, ende altoos meer ende grooter duechden aen hem vermoeden ende geloven dan ghi mercken 20 moecht. Ende van sinen tijtlicken goede sult ghi u ooc verblijden. Ten achsten en sult ghi niemant liefhebben dan God oft om Gods wille, also dat in allen dingen God puerlic sonder geselle liefgehadt worde. Ende ghy 21 sult dijnen evenkerstenmensce liefhebben in God, also dat u noch heylicheyt noch giften tot hem trecken; mer met een gemeyn minne sult ghy alle menscen liefhebben ende alle menschen leyden ende trecken in God. 22 Ende voor die u goet doen, moecht ghi wel sonderlinghe bidden, ende sonderlinghe voor dijn ouders. Ten negenden, dat ghi in alle uwen wercken die ghi doet altijt God in dijnre herten hebt, ende gheen ander meyninghe oft 23 waerom dan alleen die eere
DAT ANDER DEEL
195
Gods; ende ghy sult altijt neerstelick pijnen te bekennen God teghenwoordich te wesen, als oft ghy hem in zijn wesen teghenwoordich saecht; ende ghy sult hem ontsien ende eer bewijsen, (131v) 24 opdat ghi also met vuerigher liefden in hem ontsteken moecht werden, ende God hyer also ghebruyken, dat ghy in nyemant anders dan in hem en rust. Ten thienden, ghy sult altijt God dancken ende loven van 25 den goeden die hy u ghedaen heeft, ende sonderlinghe dat hy u na sinen beelde ende ghelijckenisse ghemaect heeft; ten anderen, dat hy u natuere wilde aennemen ende hem gheweerdicht heeft voor u te sterven; ten 26 derden, dat hy ons inden heylighen sacrament hem selven gheeft in spijse ende in dranck, ende hyernamaels hem selven sal geven in een loon. Daerom, pijnt u nerstelic in dit leven hem aen te sien inden cruce, ende zijn bitter lijden altoos in dijnen herte te draghen, ende mededooghen met hem 27 te hebben, recht oft ghy alle zijn wonden in u lichaem ontfanghen hadt, ende bedroeven u hertelick daerom, dat ghy siet dat dat onsprekelicke 28 lijden aen so menighen mensche verlooren sal blijven. Ghi sult neerstlic aenmercken hoe hy hem selven heeft ghegheven opten outaer in spijse ende in dranck, in soeticheyt van allen smaken na elcs menschen 29 begeeren. Ende met alre minlicker begheerte ghenoechte in hem hebbende suldy roepen ende segghen: ‘O Here Jesu Christe, ghy zijt dat broot des levens: gheweerdicht mi also te versaden in u, dat mi nergens na en 30 hongert dan na314 u; geweerdige my in dijnen dierbaren bloede alsoo droncken te maken, dat my nerghens na en dorste dan alleen na u. Behoedt mijn ghedachten dat si dye donckerheyt der aerden nyet en bedecken ende 31 dat si van u, dye sonne der gherechticheyt, nyet gesceyden en werden.’ Ghy sult oock der moeder Christi alle weerdicheyt doen die ghy moecht ende segghen: ‘O goede Jesu, gheweerdighet mi, sonder,315 te gheven (132r) 32 dye gracie dat ick u ghebenedijde moeder mach eeren met alsulcker weerdicheyt ende reverencie, als ick schuldich ben te doen ende u behaghet. Ende ghi, o aldergoedertierenste moeder Maria, gheweerdighet 33 u my te verwerven van dijnen ghebenedijden Sone, dat ic my gheheelick ende ghetrouwelick mach gheven tot sinen dyenste, ende dat ick u altoos onderdanich mach316 wesen met suyveren ende devoten herten, ende 34 eenpaerlick317 overmidts dijnre goedertierenheyt by u staen moet. Amen.’ In desen voorseyde thyen puncten, o siele, so oeffent u, wildy anders hyer yet smaken vander gloriën 35 des eewighen levens. 314
dan naer P9: dan dat P1, dat P3 P4 P5 P6 P7 P8 sonder = sondaer 316 : mach onderdanich P3 P9: moet onderdanich mach P1 317 ende eenpaerlick P9: eenpaerlick P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8 315
196
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Noch van laten, lijden ende minnen. Dat XLII capittel Wilt ghi warachtich wijs wesen in Gode, so moet ghy altemael sot werden 2 in u selven. Wildy u siele sekerlick behouden, soo moet ghy die altemael verliesen. Ende dyese hier verliest om Gods wille, dye behoudtse in dat eewighe 3 leven. Hyerom soo leert laten, lijden ende minnen: soo moechdy God inder eewicheyt ghewinnen. Dat eerste punct is laten. Ick segghe u: leert laten, nyet alleen inden 4 uutwendighen, vleeschelijcken ende sinlicken dinghen, maer oock dye inwendighe, gheestelijcke dinghen dye u ongheordineerde toeneyghinghe der sielen ende des gheests aenhanghen, als gheestelijcke 5 oeffeninghen dye die menschen aen hem trecken ende bi hem selven aennemen, als vasten, waken, bidden, dencken, jubileren, contempleren, troost, soeticheyt smaken (132v) ende hooghe dinghen bekennen, hongheren, dorsten 6 ende begeeren na loon ende eewich leven, ende oock na dat heilige sacrament uut eygenwillicheit of eygensoeclicheit. Alle dit ende veel meer dan men segghen mach, in allen gheestelicken dinghen daer die mensche zijn 7 genoechte ende troost in gheset heeft ende daer hy onordineerlick aen clevet, dit moet al uut ende te nyet werden, also dat een mensche duncket dat gheen snooder, ongevalliger, cativigher, lawer, trager ende versuymender mensche 8 en is in al der weerelt dan hy. Ende aldus wort hy te niet in hem selven. Want hier so wort die eygen wille, eygen minne, eyghen wijsheyt, eygen begrijp oft aennemelicheyt ende eyghen behaghen altemael verloren. 9 Ende hoe dit niet grondeloser is, hoe dat gewarer is ende sekerer. Want die grondelose niet ontfangt hem selven altemael in een afgront; ende in dese afgront, dat is: in God, daer verliestet hem selven ende wort verteert in Gode; ende God 10 sincket hem selven neder in desen mensce, in zijn levende binnenste, ende die siele omgrijpet hem in haer ende hi verslintse weder in hem ende verteertse altemael. Ende dan so wort dye mensche altemael verwandelt in God, als 11 oft hy een ander mensche waer gheworden, als hi ooc inder waerheyt is. Want dye Heylighe Gheest levet in hem overweselick, also hy dede in sinen heylighen Apostolen. Dat ander punct is lijden, dat is: dat een 12 mensche ghedoochsaem si ende met vredelijcken herten pijne te lijden, als hy alrebest can, hetsi lief oft leet, mede oft tegen, geluc oft ongeluc, voorspoet oft wederspoet, ghewin of verlies, uutwendich of inwendich. Hoe 13 dat dye dingen op u of op een ander comen, of wye dat doet, al en duncket u nyet het beste, ja al dochtet u oock met allen quaet ende tegen dye duechden, ende dat u dochte (133r) dat|tet u hinderlijc ende schadelijc na u begrijp ende 14 goetduncken waer, so verre als ghy geen consent en geeft in sonden of in onduechden, so laet u goedertierlijc ende simpelijc in Gode ende segt: ‘Siet, lieve Heere, ick en can of en mach noch ic
DAT ANDER DEEL
197
en weet nyet waerom ghi dit laet 15 geschieden. Het en dunct my nyet goet, mer ic en weet niet hoe ghi dat achtet, dan ic betrou uwer godlijcker goetheit, dat ghy dit nyet en laet geschien sonder sake: ghy wetet waerom. Alleen daerom so en weet ic nyet beters dan my 16 simpelijc te laten ende te lijden onder uwen liefsten wil.’ Siet, condy aldus uwer wijsheit ende goetduncken uutgaen uut rechter ootmoedicheyt ende van puerder minnen in God, so sal u alle dinc ten besten comen, als Sint Pauwels seyt. Ende ic 17 seg u voorwaer, ghy en moecht daer geen schade bi lijden. Want al duncket u dat ghy daer schade oft hinder bi lijdet na uwen duncken in die gescapen dingen die ghi bi u selven aengenomen hebt, hoe goet dat si schijnen of zijn, 18 ghi vordert hondertwerf meer in Gode ende in volmaecter heylicheyt overmits die ootmoedige gelatenheyt ende lijtsaemheyt. Dat derde punct is minne: dye en wort nemmermeer also hoochlic ende edelic geoeffent als in desen 19 twee als: laten ende lijden. Al ist datmen inder minnen also hoge opgaen mach, datmen God omhelset overmits eenheyt des willen, nochtans so daelt hem God met al dat hy verleesten mach in dyen grondeloos gelaten, lijdsamen 20 menschen, ende daer wort hi ombegrepen318 vander minnender sielen, ende God omgrijpse weder ende verslintse altemale in hem. Ende aldus verliestse319 haer selven altemael in God ende wort in God verwandelt met graciën, behoudende nochtans 21 altoos haer gheschapen wesen; ende aldus keertse weder in haren oorspronck, daer si uut ghevloten is. Hyerom, so leert laten, lijden ende minnen: so moecht ghi God (133v) inder eewicheyt ghewinnen. Hoe dat wij inden gheest, inder sielen ende inden lichaem te nyet sullen werden ende Jesum Christum aendoen. Capittel XLIII Opdat wij weder te nyet werden ende 2 onberoerlijcker320 dan nyet, so moeten wij onsen vrijen wille werpen in dat onberoerlike goet, dat God is, ende gebruycken alleen den wil Gods, ende werpen onse begheerten in dye begeerten Gods, dat wij niet en 3 begheren dan God en begeert, ende onse meyninge in dye meyninge Gods, dat wij in ghenen dingen ons selven en meynen, ende onsen wil inden wil Gods. Wat is nu de wil Gods? Onse heylichmakinge, want hy wil dat wi 4 alle salich werden. Ende willen wi nu salich worden, so moeten wij onsen wil worpen in dat heylige der heyligen ende worden alleen vanden wil Gods 318 319 320
ombegrepen P9: onbegrepen P1 P3 P4 P5 P6 P7, omgrepen P8 verliestse P4 P5 P6 P9: verlietse P1 P3 P7 P8 onberoerlijcker P8 P9: onberoerlijck P1 P3 P4 P5 P6 P7
198
DIE EVANGELISCHE PEERLE
gewrocht, ende staen altijt gelaten, wat hi in ons ende door ons wercken wil ende wat 5 hy van ons gedaen of geleden of gelaten wil hebben, ende dencken altijt: ‘O gebededijde God, wat is nu dinen alreliefsten wil? Belieft u ooc dat ick dit of dat doe, hetsi in gedachten, in woorden, in wercken?’ Ende worden wij dan 6 gewaer dattet God believet, dat wij dan seggen: ‘O gebenedijde God, wilt doch dat in my ende door mi doen.’ Ende vernemen wij dan dattet God nyet en believet, dat wi ons daerin laten ende sterven om sinen wil, hoe cleyn 7 dattet is, als in eenen opslach van eender oghen of een boerdelijck woort te horen of te spreken. Ende onse begheerten321 in dye begheerten Gods: dat wij nyet en begheeren genuechte, eer ende goet. Wat is nu dye begheerte 8 Gods? Dat hy zijn ghenuechte ende weelde in ons hebben mach. Want hy seyt: ‘Het zijn mijn weelden te wesen metten kinderen der menschen.’ Sal hi nu zijn (134r) weel|den in ons hebben, so moet onse begeerte gestorven zijn, 9 want hi seyt: ‘Tensi dattet terwenkoren stervet, ten mach gheen vrucht voortbrenghen.’ Dit tarwenkorene is dye begeerte der sielen, dye gestorven moet zijn van allen genuechten, goet ende eer, opdat hy genuechte in ons 10 hebbe ende sinen heyligen naem in ons geëert mach worden. Ende onse meyninge322 in dye meyninge Gods. Wat is die meyninge Gods? Allet dat God geschapen heeft, dat wij dat gebruycken sullen om zijnre liefden. Want alle 11 dinghen heeft hy geschapen tot onsen behoef. Hi heeft den nacht geordineert, dat wij om zijnre liefden slapen sullen, ende den dach, dat wij om zijnre liefden arbeyden sullen. Daertoe zijn wij geboren, als dye voghelen te vliegen, ende dye 12 vruchten der aerden dat si ons souden spijsen, ende alle creatueren ons dienen ende vordelijck souden zijn tot onser salicheyt; ende al dat wij doen oft laten, dat wij dat doen om zijnder liefden, tot zijnre genuechten inden lichaem ende 13 tot zijnder eeren inder sielen ende tot zijnder gloriën inden gheest. Dye wil is inden gheest, ende dye begheerten inder sielen, ende dye meyninge is int lichaem, dat is: int herte; ende is daerin so diepe ende so heymelijck verborghen: 14 allet dat wij doen oft laten, dat wij ons selven so heymelijck ende verborgentlijck suecken ende doent om dit of om dat. Ende hierom sullen wij een nauwe waernemen hebben van onser herten ende onser meyninghe, 15 ende doen alle dinghen om zijnder liefden, tot zijnder genuechten, tot zijnder eeren ende tot zijnder gloriën. Ende so volbrengen wij dat gebot dat onse Here leerden
321 Elliptisch voor: onse begheerten (moeten wi werpen). Zie 2.43.2: so moeten wij … werpen onse begheerten in dye begeerten Gods. 322 Elliptisch voor: onse meyninge (moeten wi werpen). Zie 2.43.2-3: so moeten wij … werpen … onse meyninge.
DAT ANDER DEEL
199
op een tijt doen hi seyde: ‘Ghy sult liefhebben dijnen Heere ende 16 dinen God uut al uwer herten, uut al uwer sielen ende in alle dinen gemoede ende uut allen dinen crachten; ende uwen naesten gelijc u selven. Hieraen hanct alle die wet ende propheten.’ (134v) Ende als wij onsen wil werpen inden wil Gods ende 17 stadelijc dencken dat wij bekennen mochten den wil Gods, so hebben wij God lief uut allen onsen gedachten. Ende so hevet God genuechte in onsen geest te rusten, ende dat door verdienste zijns menschelijcken, vroliken geestes. Ende 18 wanneer wij onse begeerten werpen in dye begeerten Gods, so heeft God genuechte in onse siele te sitten ende alle dye crachten der sielen te regeeren na zijnre begheerten, ende dat door verdienste zijnre droeviger sielen. Ende so hebben wi God 19 lief uut al onser sielen. Ende als wij onse meyninge werpen in dye meyninge Gods, sodat wij allet dat wi doen inwendich ende uutwendich om dye liefde Gods ende in dye meyninge daer hijt in geordineert heeft doen, so hebben 20 wij God lief uut al onsen herten. Ende so heeft God genuechte in onsen lichaem te wonen, ende dat door verdienste zijns heiligen gewonden lichaems. Also werden wi weerdich dat de Godheyt schijne in onsen geest ende in onse siele ende door onse 21 lichaem, ende verdrijft alle dye wolcken der duysternissen. Ende so hebben wij Christum aengedaen ende doen alle dingen door Jesum Christum, so die heylighe kercke houdet. Ende so maect hi alle onse wercken vruchtbaer, ende wij zijn 22 ingegaen door dye duere, dat is: door dye verdienste zijnder menscheyt, inder Godheyt. Hierom pijne hem een yegelijc in te gaen, want dye voor die duere blijft staen, dye moet vervriesen, ende lijdt reghen ende wint, ende staet in anxt der vianden. 23 Ende dit zijn diegene dye hem alleen becommeren met die menscheyt Christi ende nyet voort in- of door en gaen inde Godheyt. Want ‘in alle wercken dye onse Here Jesus Christus opter aerden gewracht heeft, worden diegeen dye cleyn 24 van begrijp zijn, gevoedt vanden aenmercken van buyten. Mer dye badt geoeffent zijn inden verstande, die vinden inden selven wercken welsmakende, costelike spijse, dye alte (135r) veel beter smaect ende voedet als dye bloeme des 25 terwencorens.’ Bernardus: ‘Die wercken des Heren zijn genuechlijc, mer diegeen dye si terecht connen aenmercken, dye vinden daer alte veel meer genuechten in naden inwendigen geest. Also was onse Here van buyten seer suverlijc boven alle 26 kinder der menschen, mer van binnen was hi dat clare, blinckende schijn des eewigen, godliken lichtes, hoge bovengaende alle die schoonheyt der enghelen. Van buten sachmen eenen mensch sonder gebrec, vlees sonder sonde, 27 een lam sonder vlecke. Hoe schoon waren dye voeten desgheens die ons vrede gebootschapt heeft ende alle goet, mer zijn hooft is noch veel costelijcker, want dat hooft Christi is God.
200
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Het was seer genoechlijc te sien eenen 28 mensce daer geen sonde in wesen en mochte, ende die ogen zijn salich dye weerdich zijn hem te sien. Mer veel meer zijnse salich die reyn zijn van herten, want si sullen God sien. Want doen Sint Pauwels totter kernen quam, doen en achte 29 hy der scalen nyet, al was si seer schoon, ende hi seyde: ‘Al hebben wij Christum bekent naden vleesche, mer voortaen so en bekennen wij hem so nyet.’ Ende ten was geen wonder, want onse Here had selver geseyt: ‘Dat vleesch en batet 30 niet, mer die geest maect levendich.’ Mer altesamen is hi soet ende salich, altemael genoechlijc, ende, na den woorden der geestelijcker bruyt, altemael begeerlijc. Ende also als dit bewesen is in zijns selfs wesen, also salment ooc 31 vinden in al sinen wercken. Want alsmense alleen van buten aensiet, so zijnse seer schoon; mer ist datmen dye noten breect, men salt vinden dat die kerne alte veel genuechliker sal wesen ende alte veel beter smaect ende meer virtuten sal hebben.’ 32 Ende hierom en sullen wij nyet alleen ons becommeren in die menscheyt, mer door die verdienste der menscheyt ingaen in die edel Godheyt, opdat wi so moeten gevoelen datter (135v) is geweest in Christo Jesu, inden geest ende nader sielen ende 33 naden lichaem. Want dye edel, claer siele ons Heeren Jesu Christi was met haren oversten crachten gekeert sonder onderlaet van beghin haers levens in dye Godheyt, ende was in haren eersten beghinne, doe si geschapen wert, in haren 34 voorworp gekeert, ende daeraf also salich ende gebruyckelijc als hy tehants is. Ende na haren nedersten crachten was si bewegelijc, werckelijc ende lijdelijc. Ende also hadde onse Here gebruycken, wercken ende lijden met malcanderen. 35 Doen hi leet aenden cruce ende sterf, doen was hy met zijn overste crachten inder selver gebrukinge daer hi nu in is. Dye hem nu alregelijcste navolgen inden godlijcke tegenworpe inden wercken ende inden gebruycken, die sullen hem 36 aldergelijcste hiernamaels zijn inden weselijcken gebruken ende ghenieten eewelijc. Opdat wij nu in ons gevoelen datter is geweest in Christo Jesu, so laet ons pijnen ons hem te gelijcken inden geeste, als dat wij altijt hebben eenen 37 vrijen, verheven geest met God vereenicht, ende een gheordineerde siele in allen duechden na dye siele Christi, ende een lichaem na dye wercken Christi in alder gesaetheit. Ende als wi dit allen menscen gonnen, ende begeren dat si ooc één waren 38 met God inden geest, inder sielen ende inden lichaem, ende zijn een yegelijc daertoe behulpelijc in onsen gebeden, in onsen woorden ende wercken, so hebben wij onsen naesten lief gelijck ons selven.
DAT ANDER DEEL
201
Hoe dat wij ons sullen vereenigen met God als wij voor ons evenmensche bidden sullen. Capittel XLIIII Ende wanneer wij voor onsen323 evenmensche bidden willen, so sullen wij ons selven eerst inwendich 2 met God vereenigen in dat heymelike sancta sanctorum, daer niemant incomen en mach dan die overste priester, dat is: die geest, die dat overste deel der sielen is. Ende (136r) in dye vereeninge sullen wij ons selven Gode geheelic 3 offeren in een offerande des loofs ende in een levendige sacrificie, in dat vier zijnre liefden te bernen, sodat wij in ons selven te nyet worden van alles dat God nyet en is, opdat God ons ongehindert gebruken mach, als hy dede doen wij 4 ongescapen waren. Doen had hi ons mogen maken wat hem beliefde, ende nu heeft hy ons hem selven gelijc ghemaect, dat hy ons gebruycken mach in hem selven, dat wij zijn goetheit mede genieten souden. Hierom, des wij zijn moeten wij 5 ledich staen, opdat ons nu God so weder gebruken mach, ende ongehindert in ons wercken, ende van ons maken wat hem belieft. Ende in dese vereeninge sullen wij God bidden dat ons van noden is, ende bidden God dat hy alle menschen so 6 met hem vereenigen wil als wij vereenicht zijn, ende wil hem helpen in datgeen dat hem van node is, ende makense also als wij vóór van hem voor ons selven begheerden324 te hebben ende seggen: ‘O mijn alderliefste, want ghy nu in my zijt ende 7 in allen menschen na uwer Godheyt, so wilt u doch so met hem vereenigen, ende maectse doch één met u als wij één zijn. Ende wat u daer een hinder in is, dat wilt van hem verdrijven; ende wat si behoeven ende u behagelijc is, 8 dat wilt hem verlenen, ende sonderlinghe dyen des aldermeest325 van noden is.’ Ende met desen so bidden wij voor onsen evenmensche in dat alderhoochste ende -minlijcste ende -edelste datmen bidden mach, ende blijven selven vrije 9 ende ongehindert in God. Mer als wij voor yemant bidden, ende ons nyet en vereenigen326, ende met dier saken veel becommeringe ende verbeeldinge hebben, so en is dat gebet so aendachtich ende behulpelijc nyet, ende worden meer 10 behindert ende verstroyet door die verbeeldinge. Desgelijcx sullen wij ooc bidden voor die sielen inden vegevier, dat hem God door zijn bitter lijden wil vergeven al dat si tegen dye geboden (136v) Gods ende der heyliger kercken gedaen hebben, ende al daer 11 si versumelijc in geweest hebben, ende seggen: ‘O gebenedijde God, wilt dat doch also ontfanghen, recht of zijt also gedaen hadden, ende dit terecht bekent hadden, ende altijt weerdelijc in uwer tegenwoordicheit gewandelt ende inwendich 12 323 324 325 326
voor onsen p1 P3 P9: onsen P1 begheerden P*, petivimus L1: begheren P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8 P9 alre meest p1 P9: alderbest P1 vereenighen p1 P9: vereeningen P1
202
DIE EVANGELISCHE PEERLE
met u vereenicht hadden geweest, ende geeft hem dye eewige rust, want ghi zijt een rust ende vrede ende gebruyckinge alre saliger gheesten. Ende dat eewige licht moet hem lichten, dat in hem is, dat ghi selver zijt, dat si verduystert hebben ende u 13 niet terecht bekent en hebben, dat hem nu altijt knaget, wroeget ende pijnicht, totdat si terecht bekennen. Daerom so laet dat licht uwer Godheyt door hem scijnen – sodat hem alle dye tormenten nyet deren noch en pijnigen, ende alle de 14 bose geesten niet en dorren genaken – als dat door u alderheilichste siele scheen, doen si uut uwen alderheylichsten lichaem gescheyden was, door welcken ghy alle die bose geesten haer macht benaemt, ende hebt die poorten der hellen 15 gebroken, ende metter cracht uwer Godheit al uwer vrienden sielen daeruut verlost. So wilt alle gelovige sielen troosten ende verlossen, ende dat door u bitter lijden ende door dye grote bangicheyt ende gelatenheyt daer u alderheylichste siele in 16 was in dye ure haers doots, doen si uut u alreheylichste lichaem wilde verscheyden, door welcken ghi alle de macht des viants benaemt, sodat si in die ure onser doot gheen macht over ons en hebben, noch en dorren ons genaken 17 noch ververen, dan so vele als wi met biechten ende met berouwe ende overmits u bitter lijden ende sacramenten nyet af en hebben gedaen. Ende daerom bid ic u, o gebenedijde God, dat ghi door dye vervaerlijcke ure des doots, die ghy uut 18 liefden voor my hebt geleden, mijn arme, sondighe siele wilt verlossen van alle de vervaernisse inder uren mijnder doot.’ Ende wanneer yemant hulp van ons begeert, so sullen wij (137r) niet voordencken: ‘Ic wil dat doen oft dat spreken’, want 19 God selve gesproken heeft: ‘Ic sal u mont wijsheit geven welcken u wedersaken niet wederstaen en sullen’, mer wij sullen ons inwaerts keeren ende seggen: ‘O gebenedide God, wilt doch dat door mi doen oft spreken, so u dat eerlic is 20 ende hem luyden van noode is; want ghi spraect door Balans esel: so wilt u geweerdigen door my te spreken.’ So sal hy zijn gracie in ons storten ende so door ons spreken, dat onse evenmensce daeraf getroost ende gesterct wort. Ende dat 21 inspreken sullen wi van binnen waernemen, oft God oock believet voorder te spreken oft te swijgen. Ende als wi dat gedaen hebben, so sullen wi ons geringe inwaerts keeren ende seggen: ‘O gebenedijde God, heb ic wel gesproken, 22 dat hebdy door mi gedaen: daer si u lof ende eer af. Heb ic qualic gesproken, dat heb ic geweest: dat wilt mi vergeven. Ende datgeen dat ghi door mi ghesproken hebt, dat wilt doch in my wercken, ende helpt mi dat ic dat selver 23 beleven moet, ende wilt doch in hem spreken ende in hem bewaren.’ Ende als wi dat sekerlic geloven ende weten, dat wi dat niet en zijn oft en vermogen, so mogen wi dat vrielic ende ongehindert om zijnre liefden wille doen, nochtans altijts 24 met ootmoediger scamelheyt ende voorsieniger wijsheit.
DAT ANDER DEEL
203
Hoe dat wi in onsen wercken eenvuldich in God altoos sullen blijven. Dat XLV capittel Nu hebben wi geseit hoe dat wi altoos in onse gebeden ende in onse woorden ongehindert in God 2 sullen blijven. Nu volget hoe wi in onse wercken altijt eenvuldelic in God sullen bliven. Want dan God is eenvuldich ende werckt menichfuldich ende heeft in al sinen wercken onbewegelike ruste, ende want wi een 3 gelijckenisse Gods hebben, so sullen wi al onse wercken die ons behoren te doen ende dat die gehorsaemheit gebiet, (137v) trouwe|lic leeren doen sonder sorchfuldicheit ende menichfuldicheyt des herten, ende hebben altijt meer voor ooghen God, daer 4 wijt om doen dan de wercken die wi doen, ende bewaren ende houden altijt den vriën inkeer des herten ende die inwendige ruste des geests. Want die van binnen can wandelen ende de dingen van buyten niet achten, die en soecket geen tijt noch stat te 5 hebben devote oeffeninge noch vriën inkeer, ende is altijt siende metten inwendigen ogen des herten God der goden in Syon. Ende in desen inwendigen, eenvuldigen inkeer wort gevonden dat verborgen weechsken, daer so menich mensce verre om loopt. Ende hier 6 wort vercregen die rijcke schat daer menich swaren, harden arbeit der penitenciën om doet. Ende hier wort gheleert die edel, vrië conste des geests, daer so menige grote philosophen ende poëten om gearbeit hebben ende so menich jaer 7 hebben geleert over die natuerlike consten, ende hebben al haer vernufte ende verstant geset in de gescapen dingen, als inden loop des hemels ende der planeten, om haren natuerlijcken loop ende ordinancie te ondervinden ende te kennen, ende 8 hebben hierom hem selven gegeven tot afgescheidenheit ende enicheyt, ende hebben haer verstant ende gedachten gebloot, ende hebben dat in hem overgeleit ende overgedacht stadelic, hoe si dat bekennen mochten ende gewaerwerden. Ende in dit 9 overdencken zijn si tot kennisse gecomen ende hebben also grote ghenoechte ende lief gehadt dat si alle tijtlicke goet, vrienden ende magen achtergelaten hebben. Ende ten heeft hem nyet verdroten dach ende nacht dit te ondersoecken, sodat si alle die 10 ordinancie des hemels wisten, hoe verre of hoe na dat haren loop was, tot énen minuit toe, sodat si die const vrie ende ongehindert, sonder allen arbeit, in hem gedragen hebben. Mer die alre-edelste, ongescapen const, die daer met geen 11 natuerlic verstant te begrijpen en is, was hem verborghen. Och, hebben si dit ghedaen om dye tijtlicke conste, (138r) hoeveel temeer sullen wi ons selven afsceiden ende bloot maken ende tot enicheit geven om die alre-edelste conste des 12 inwendigen natuerliken loops te leeren, om te weten waertoe dat die natuerlike lucht ons lichaems geneiget is ende waertoe dattet gescapen is, ende gaen voortaen door totten gesterrenden hemel, dat is:
204
DIE EVANGELISCHE PEERLE
tot onse siele met alle 13 hare crachten ende affectiën, ende aenmercken waertoe si geordineert zijn, ende hoe nu haer loop ende ordinancie is, ende waer haer natuerlike stede ende werck is, ende dencken ende overleggen dat, opdat wi dat mochten leeren kennen, ende 14 uut kennisse also grote liefde crijghen tot God, dattet ons niet en verdroot nacht ende dach, wat wi daerom doen oft laten mochten, opdat wi claerlic mochten leeren kennen dat edel goet daer wij toe gheschapen zijn, 15 ende waertoe die planeten, dat zijn: onser sielen crachten, gheneghen zijn, ende oft haren loop ooc so327 is oft uutwijset eenighe dinghen daer der sielen oft den lichame eenige plagen oft onvreden af comen mochte. So sullen 16 wij God bidden, die dat al veranderen can, dat hi dye quade gheneghelicheyt onser sielen ende lichaems om wil keeren in haer natuerliken oorspronc, ende leeren die328 mate ende conste vrij ende ongehindert dragen sonder 17 allen arbeit in allen arbeyt ende by alle menschen. Want die die const met allen crachten God aen te hangen van binnen heeft, die en slaet die dingen van buten geen acht ende laet alle dingen gaen ende comen, want hi is altijt van binnen 18 becommert met datgeen dat God aengaet. Daerom is hi van buiten siende blint, horende doof ende sprekende stom. Ende hierom blijft hi vri ende onbehindert. Och, dit waer wel een salich astronomus. Ende hier wortmen altijt voorder getogen tot inwendiger329 19 consten als totten hemel der hemelen, dat is: die geest oft dat beelt der sielen, daer hem God selve in gehemelt heeft (138v) ende is die sonne der gerechticheit oft der rechverdicheyt, van welcken alle die planeten ende die natuerlike hemelen, 20 dat sijn die crachten des sielen, haer edelheit ende ordinancie af ontfangen, ende behooren hem gehorsaem ende onderdanich te wesen. Och, die tot die edele conste mochte geraken als inden hemel der hemelen, wat verborgen conste soude hem geleert werden die daer alle 21 natuerlike meesters ende doctoren verborgen is. Mer alleen een reyn, ootmoedich herte, een gebloote siele ende ledich, stillestaende gemoede begrijpt God in hem. Daerin werct God stadelic, waer hy slaept oft waect, eet oft drinct. Ende dit 22 gemoede is also inwendich ende edel, datment330 met geenen namen nomen en can.
327 328 329 330
ooc so P*, talis L1: ooc P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8 P9 die p1: die die P1 iuwendiger datment p1 P9: datmen P1
DAT ANDER DEEL
205
Van dat edelste der sielen, hoe dattet stadelic in God blijft. Dat XLVI capittel Ende hieraf hebben die doctoren veel gescreven, hoemen dat heeten sal. Somige heetent dat 2 gemoede, want het heeft een stadige indragen in God ende het is temael godlic ende een beelde Gods in den mensche, ende het is godlic, wanttet in God versoncken is ende met God verenicht. Men heetet ooc dat punt des 3 gedancks, want God daer stadich in scijnt als in eenen spiegel. Men heetet, als Ruysbroeck seit, dat overste331 der sielen, wanttet is bloot ende ongebeelt ende neyget hem altoos in sinen begin. Ende daerom ist een ewich, levendich spiegel Gods, 4 altoos sonder onderlaet ontfangende die ewighe gebuerte des Soons in dat beelde der heiliger Drievuldicheit, daer God hem selven in bekent, al dat hi is na wesen ende na personen. Want dat beelde Gods is inden wesen der sielen. 5 Ende dit beelde Gods hebben wi alle in ons als dat ewich leven. Men heetet ooc die voncke der sielen, want gelijck die voncke inden vuer is, also ist in God. Men heetet ooc den adel der sielen, wanttet so edel is dat332 die 6 engelsche seraphinen niet te vollen begrijpen en connen, ende (139r) den adel, wanttet stadelic is in sinen oorspronc. Ende gelijc als die rivier oft fonteyne springhet ende vloeyet uut die oneyndelicke zee ende weder invlietet, also is dese 7 adel uut God vlietende ende weder invlietende, blijvende nochtans altoos creatuer. Ende men heetet ooc een stille oft slaep, want het blijft altijt onberoerlic ende onbewegelic in God. Men heetet ooc een geest, want het wort één 8 geest met God. Albertus secht: ‘Het is dat alre-inwendichste, dat alresekerste, dat alreonsterffelicste ende is God alrenaeste. Ten heeft geen wederspoet, want in desen en is geen beelde noch subtijlheit, mer het is een 9 eenvuldich wesen metten wesen Gods.’ Een meester spreect dat een cracht is inder sielen die is so edel: daer si vernuftelic vlietet uut God, daer keert si vernuftelic weder in God ende begrijpt God in haer selven weselic. Wat333 is nu 10 dese cracht? So voor geseit is van drie crachten, salmen nu verstaen datter meer crachten zijn dan voorseyt is? Neen, mer die drie werden genoemt één te wesen, want si die gelikenisse Gods hevet. Ende gelijc als die heilige Drievuldicheyt 11 is drie personen ende één God, also zijn die drie
331 332 333
overste P*, supremum L1: oever P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8 P9, vuer p1 dat = dattet Wat p1: Want P1
206
DIE EVANGELISCHE PEERLE
crachten één. Ende also als God is drievuldich inden personen ende één inden wesen, also is dese crachte drievuldich ende één inden wesen. Uut dit één vlietet gedencken, bekennen ende 12 minnen. Ende ghelijck als God niet en werct dan door cracht334 des Vaders ende wijsheit des Soons ende liefde des Heiligen Geestes, also en mach dese cracht niet gewrocht werden noch wercken dan door dye gedachten, verstant 13 ende wille. Soo werct God in haer een simpel, eenvoldich werck dat godlick is. Ende ghelijck als eenen boom in hem heeft dye kern ende dat hout ende dye bast, ende uut hem spruyten dye telgeren, dye 14 bladeren, dye bloemen ende die vrucht, ende is éénen boom (139v) ende één substancie, also is dese cracht: uut die gedachten coemt dat verstant ende bekennen, ende uut dat bekennen coemt die liefde, uut welcken voortspruytet dye 15 vruchtbaerheyt der telgeren, dat is: die drie nederste crachten ende affectiën, ende die bladeren, dat is: die uutwendige schijn, ende die blomen, dat zijn: die inwendige gaven der graciën, ende die vruchten, dat zijn: die wercken der duechden. Ende 16 die boom en mocht geen vruchten voortbrengen noch durachtich wesen, en waer hi metter wortelen niet inder aerden geplant. Also ist metter inwendiger crachten: waer si niet in haren oorspronc, dat is: in God, 17 gheplant, so en mochtse geen vruchten der duechden voortbrengen, noch eewich durachtich zijn. Gelijc als die radiën zijn weselic inder sonnen ende al haer voetsel daeruut hebben, ende voortbrengen dat licht ende die 18 vruchtbaerheyt inder aerden, also heeft dese cracht een ewich inhangen in God, daer si in haer ongeschapenheit ewich in geweest heeft, ende heeft al haer voetsel ende levendicheit in dat godlic wesen, ende voortbrengt die vruchtbaerheit 19 in die telgeren, dat zijn: die nederste crachten der sielen, ende inden lichaem, ende die vruchten werden overschenen met die godlicke sonne, ende maectse soet ende genoechlick. Dese cracht is also vast in God gheplant, dat si daer 20 nemmermeer uut en coemt, noch de helle en mach dat nemmermeer uutdoen. Ende dat is den verdoemden haer aldermeeste pijne, dat si dit misbruyct hebben, ende ligghen altijt ende sterven, ende nemmermeer en connen 21 si sterven. Ende ten wort oock nemmermeer uutghedaen uut die boose geesten, want si die edelheit tot boosheyt verkeert hebben. Ende dit hebben ooc die onghelovighe menschen, maer ten maecse nyet salich, want 22 si dat niet en hebben bekent. Noch ten maect ooc (140r) nye|mant salich, dan so veel als si dat bekennen ende hem tot God keeren ende aenmercken aen hem selven hoe si gheordineert zijn van binnen ende van buiten, ende hoe dat 23 hem behoort te wesen, ende hebben een vlitige nersticheit hem selven ende God te leeren kennen, ende hoe si tot hem gevoecht zijn, hoe costeliken goet ende rijcheden die siel in haer heeft, als God selver, dye altijt in ons blijft 334
cracht des p1 P3 P9: des P1
DAT ANDER DEEL
207
vereenicht 24 ende en sceit nemmermeer uut onser sielen. Hierom is daerin Gods stadige woninge, ende is daer eygelijcker in dan inden hemel. Ende hierom en is ons geen noot God van buten te soecken dan van binnen, in dat inwendichste der 25 sielen, daer hi sonder onderlaet altoos teghenwoordich is. Van een grondich sterven ons selfs. Dat XLVII Capittel Hierom moeten wi een geheel afsceyden doen van al dat God niet en is, ende keeren weder in ons eygen 2 niet, want dat niet heeft enen vriën inganc ende inkeer in God, ende begeert niet te begripen. Willen wi nu tot een volcomen leven comen, so moeten wi altijt blijven in ons eygen niet ende in dat punct, dat is: in God, ende geven ons 3 heel tot een335 grondich sterven van al datgeen daer336 onse natuer ende sinlicheit in gevoet oft onthouden mach werden met eniger lust dat niet puerlic God en is, ende setten die byle aen die wortel ende afhouden337 coenlic die onvruchtbaer 4 telgeren: so mach die boom onser sielen vri ende ongehindert opwassen tot dat hoochste goet, daer si toe gheschapen is. Ende dit sterven doet die sinlicheit dic wee, ende daerop en sullen wi niet achten, want wi dic gedaen hebben dat 5 onser sielen ende consciëncie wee dede, mer wi sullen ons selven vrij aentasten ende bidden God stadelic om hulpe, dat wi verwinnen connen daer338 wi aldergebreckelicst ende aldermeest toe genegen zijn, hetsi aen gemac des lichaems, of in enige begeerlicheyt yet te (140v) 6 hebben, oft aen lieft oft gonst der creatueren, oft enige bevellicheyt of behagelicheit in woorden oft in wercken, inwendich oft uutwendich, daer wi ons selven in mochten soecken: daer sullen wi ons selven aldermeest in 7 waernemen. Ende sonderlinge sullen wi strangelic doornemen aen ons selven dat ons meest hindert, ende wachten ons dat wi daer so weynich op dencken als wi connen. Ende connen wi dan onse gedachten niet bewaren, so sullen 8 wi God bidden, dat wi niet en moeten dencken dan dat God wil dat wi dencken sullen, ende dat wij daer niet uut en spreken, noch doen noch laten, noch en gaen noch en staen daer dat gebrec in geoffent mocht werden, ende bewaren 9 sonderlinge onse vijf sinnen. Want door die vijf sinnen wort dic ingehaelt daer onse inwendige oge seer mede verblint wort, ende die inwendige ooren bestopt, ende dye inwendighe smaeck verwandelt, ende die sinnelicheit 10 ghevoet, ende die gebreclicheyt vermeerdert. Hierom sullen wi altijt inden anxt Gods zijn. Want sonder den anxt Gods en mogen geen duechden zijn, noch goede werken durachtich blijven. Want die 335 336 337 338
een p1 P3 P9: u P1 daer p1 P3 P9: dat P1 afhouden = afhouwen dat wi verwinnen konnen daer p1: daer P1
208
DIE EVANGELISCHE PEERLE
engelen, die also seker zijn 11 ende gevesticht zijn, dat si nemmermeer misdoen noch vallen en connen, staen altijt in godliken anxt ende reverencie Gode te dienen ende hem gehorsaem te wesen. Hoeveel temeer sullen wij, arme, crancke vaetkens, die tot alre 12 gebreckelicheyt genegen zijn, altijt in anxt ende in vreesen staen ende ons selven vlytelic waernemen. Voor een yeghelijck benauwicheit ende sterven, hoe cleyn dattet ooc is, sal een eewich leven ende vrijheyt nacomen. Ende is 13 dat wij hier wel leeren sterven, soo sullen wij ons verblijden als wij sterven. Mer en doen wij dit niet, wee onser als die grouwelike ure des doots coemt: wat sware sterven sal dat wesen. Want een ongebroken nature en (141r) 14 mach niet gaen int eewige leven. Ende hoe seer salt ons dan rouwen als wij in dier anxteliker bangicheyt ende in de vervaernisse der boser geesten sullen wesen, dye ons vander alrecleynster sonden dye wij gedaen hebben alte swaerlijc 15 sullen wroegen, ende verbeyden ons, dat si ons in die eewige tormenten sullen mogen pinigen? Ende wat anxtes ende vresen is dan in ons voor den aldergerechtichsten rechter, dye anders nyet ordelen en mach dan onse wercken ende verdienen? 16 Ende wat sentencie sal dye siele dan ontfangen: of dat gruwelijcke vegevier of dye eewige helle? Ende sal ten joncsten dage, als dye strenge rechter ten ordeel sal comen, metten verdoemden menschen liggen crupen metten hoofde 17 ter aerden, omdat si dat strenge ordeel nyet en derre genaken. Ende die goede menschen sullen met groter blijscappen hangen in dye locht, ende dye quade menschen sullen liggen inder aerden tot een voetbanck zijnre voeten. Hierom, 18 laet ons ons selven wagen om dat eewige goet, want dat nyet en cost, dat en gelt nyet. Ende dye spaerlijc saeyt, dye sal spaerlijc mayen. Ende laet ons neerstelijc wesen onse lampen te bereyden, opdat wij, als dye bruydegom 19 coemt, dan met hem in mogen gaen in zijn weerscap. Ende laet ons nu volgen blidelic met alder begeerten zijn voetstappen na, so verre alst ons mogelijc is, ende leeren van hem dat hi sachtmoedich is ende ootmoedich van herten, ende dat hi sinen 20 eewigen Vader gehoorsaem is geweest totter doot des cruces. Ende hiertoe sullen wij alle onse swaerheyt, tegenheyt ende lijden trecken, opdat wij hem in eenigen dingen gelijcken mogen ende zijnre onuutsprekeliker minnen antwoorden. Want 21 ist dat wij met hem willen regneren, so moeten wi sonder twijfel met hem lijden. Hoe wij leven sullen naden leven Christi ende wonen in zijn Godheyt. Capittel XLVIII (141v) Aldus sullen wij wandelen inden leven ende inder passiën Christi, mer in zijn Godheyt sullen wij wonen ende 2 rusten van alre uutwendiger ende aertscher onleden, ende sullen ons gemoede met innicheit opheffen inde Godheyt ons Heeren ende also ons selfs ontsincken in die Godheyt boven alle kennisse.
DAT ANDER DEEL
209
Nu zijnder somige menschen, 3 die en derren hem metter Godheyt niet becommeren ende blijven alleen in dye menscheyt, want si sorgen dat si daerin bedrogen sullen werden. Ende dit coemt uut eygen liefde haers selfs, omdat si hen niet en dorren wagen. Ist dat 4 wereltlike liefde doet waghen siele ende lijf, dye doch valsch ende bedriechlijck is, hoeveel temeer sullen wij ons waghen om God, dat ongeschapen goet, dye ons also herteliken liefheeft ende nyemant en bedriecht noch bedrogen en 5 hevet, ende wil ende begheert dat wij hem kennen, minnen ende gebruycken? Maer dyegheen die hem selven uutspreyen met haer natuerlijc verstant na hoghen dingen, dye worden alle sneeublint, ende dat simpel, eenvuldighe oghe wort 6 in hem verduystert, ende si dwalen van haren gront; door dye menichfuldicheyt dwalen si uut hem selven ende en hebben gheen onderscheyt, ende willen kennen ende ondersoecken dat hen nyet gheorloft en is; ende dese bedrieghen al 7 hen selven. Mer dye God simpelijck ende eenvuldelijck leert kennen, dye wort verlicht ende gheleert hoe hi dat beelt Christi na sal volgen. Want dye menscheyt Christi hevet geweest een wech onser menscheyt, opdat wi door 8 dye verdienste zijnre menscheyt sullen comen tot dye vereeninghe zijnre Godheyt. Christus is mensche gheworden opdat die menschen goden souden worden, ende heeft aengenomen wijse, opdat hi den mensche soude 9 brenghen boven wijse. Sinte Bernaert seyt: ‘Het is een wonderlijck voghel dye hogher vlieget dan int cruce (142r) Christi.’ Hierom en sullen wij nyet hoger vlieghen, mer wij sullen daerdoor gaen door dye verdienste zijnre 10 menscheyt in dye Godheyt, als dat evangelie seyt: ‘Wye door my niet in en gaet, die is een dief ende een moordenaer.’ Hierom sullen wij altijt uutgaen ende ingaen in dye Godheyt, ende doen alle dinghen door Christum Jesum. Van twee dinghen diemen houden sal opdatmen niet bedrogen en worde van ondersueckinge der Godheyt. Capittel XLIX Dat eerste is, dat wij niet curioselijc of 2 vermetelijc ondersoecken en sullen wat God is, of hoe hi is, of zijn verborgen wercken, ende dat wij niet en begheeren te weten eenige hoge dingen of te verstaen, of dat ons God eenige dingen openbaren of te kennen geven 3 wil, daer doch gheen heylicheit in gelegen en is. Mer wi sullen blijven eenvuldich ende simpel in ons selven in Gods tegenwoordicheyt, sodat wij God simpelijc ende eenvuldelijck mochten kennen ende ons selven te gronde. Ende dat 4 waer beter dan dat wij al den loop des hemels ende alle crachten der cruyden kenden. Dat ander is, wanneer hem God geweerdicht eenighe gracie of genade in ons te storten, of van binnen yet van zijnre goetheyt te kennen 5 ghevet, of wat hy in ons werct, dat wij ons dat nyet aen en nemen noch en verheffen, of en
210
DIE EVANGELISCHE PEERLE
meynen dat wij wat zijn, daer wij inder waerheyt nyet en zijn, ende houden altijt in onsen gront ende seggen: ‘O gebenedijde God, wye 6 sidy ende wie ben ic? Ghi zijt een afgrondige goetheyt339 ende ic ben een afgrondighe boosheyt. Mer, o Heere, die gracie die ghi in my gestort hebt, die wilt in my bewaren ende door my wercken – want wat baten dye bloemen als 7 dye vrucht daer nyet na en volghet? – opdat ghi glorie moghet hebben ende mijn evenmensche ghestichtiget (142v) mach werden ende u gebenedijde Godheit genuecht heeft in my te wesen.’ Ende in dier wijsen mogen wij ons vrijlic 8 oeffenen in dye Godheyt, ende hebben onse woninge in dat godlijcke wesen boven wijse ende onse wandelinge na dye menscheit Christi. Drie dingen sullen wij houden, opdat wij in die soeticheyt niet bedrogen en werden. Dat eerste 9 is dat wijse niet begeren en sullen, dat ander dat wijse niet wederstaen en sullen, dat derde is dat wij daer nyet droevich om en zijn als wijse nyet en hebben. Ende opdat wi ons wel hebben in dat inwercken Gods ende in die gaven zijnre graciën, dat wij God niet hinderlijck en zijn ende onse natuer ende 10 lichaem nyet en krencken, so sullen wij ons altijt bloot ende simpel houden van binnen ende van buten. Ende so geringe als wij gevoelen dat God yet in ons wercken 11 wil, so sullen wij onse eyghen werc laten ende geven ons tot inwendiger ledicheyt, ende swijgen ende horen wat dye Heere in ons spreect. Want hi spreect dat verborgen woort, dat dye sielen doet beven ende smelten. Si wort bevende 12 wanneer si van binnen gestraft ende vermaent wort. Ende si wort smeltende wanneer hy met al zijn lieflijcke genade ende weelden ende rijcheden in haer coemt, ende gevet hem gehelijck over om in haer te wonen ende zijn weerschap met haer 13 te houden. Dan wort dye geest droncken ende verslonden ende omhelst in zijnre liefden; ende dye siel wort smeltende als wasch, opdat God in haer drucken mach wat hem belieft ende van haer maken wat hy wil, want in haer en is 14 gheen wederstant; ende dat herte wort heel vierich ende alle aderen worden ontloken, ende dat herte wort springende ende alle dat bloet loopt nader herten om dat ghewelt dattet herte lijdet van dat crachtige inwercken Gods. 15 Hierin wordt verteert dat vlees ende bloet ende merch in gelatenheyt, want si overgeeft haer geheelijc met (143r) siel ende met lichaem. Ende dan verandertse God, als hi dat water in wijn veranderde ende als dat yser verandert wort 16 int vier. Ende aldus wort si verteert in warachtiger gelatenheyt ende mach wel seggen: ‘Mijn lief is my ende ic ben hem.’
339
goetheit p1 P3 P9: godheyt P1
DAT ANDER DEEL
211
Hoe die siele haer hebben sal als si van God ghevisiteert wort, ende dat si ghenen lust suecken en sal van buten noch van binnen. Capittel L Aldus visiteert God de aerde ende maectse 2 vruchtbaer ende indroncken ende rijc, ende vermenichfuldiget haer geboorten, dat zijn: haer duechdelijcke wercken. Ende in dese vandinge ende vertroostinge wort si seere gesterct in haren voortganc, so verre als si haer eygen 3 lust ende genuechte daer niet in en suect, noch haer en bedroeft als si des nyet en heeft, ende dan nyettemin neerstich en is ende blijft vredich ende vrije. Want daer en is gheen heylicheyt in gelegen dan so veel als si 4 werckelijck daeruut is inden goede. Want wat batet datmen de vrucht ontfangt, alsmen die nyet en baert? Mer gelijcmoedicheyt is heylicheyt, dat is: datmen altijt so bereyt ende blijde si God te dienen in teghenspoet als in voorspoet. 5 In deser vandinge moetmen hebben goet onderscheit. Ten eersten, dat wij ons van binnen ende van buten onberoerlijc ende onbewegelijc houden als een onberoerlijc dinck dat doot is, ende ons dat nyet aen en trecken. Ende ghelijc 6 als wij van buten gestorven, rijp ende sedich moeten zijn ende gheen genuechte en moeten suecken, also moeten wij ooc van binnen gestorven, rijp ende sedich zijn ende geen genuechte suecken, opdat God alleen genuechte, vrede ende 7 blijschap in ons hebben mach. Want ist dat eenen coninck deser werelt seer wel behaecht ende grote genuechte hevet in dye welghesedicheyt ende rijpheyt zijnder bruyt, als hy siet datse haer afscheyt als oft si doot waer van (143v) 8 allen anderen liefhebbers, ende haer alleen buyget tot sinen wil, ende haer genuechte niet en sedt in zijn rijcheyt of gesinne of in haer selfs cierheyt, mer dat hi genuechte, blijschap ende vrede in haer hebbe, veel temeer ist dan 9 betamelijc ende behoorlijc dat die bruyt Gods, des oversten conincx, haer doot sal setten van allen anderen liefhebbers ende van allen rijcheden ende gaven, ende haer genuechte nyet en sette in haer selfs cierheyt – dat is in dye gaven 10 ende duechden dye God in haer gestort heeft, inwendich ende uutwendich – mer alleen dat hi zijn blijschap ende vrede in haer hebben mach ende staen in haer ledich alle der gaven ende genaden, ende houden haer onbewegelijc, ende jagen 11 dye niet na om te behouden oft meer te begheeren, of en maken gheen onstuer gebeer in haer selven – want daerin wort dat simpel licht wederslagen – ende en begeeren dat nyet te begrijpen of te kennen, dan alleen dat wij 12 begrepen ende bekent werden, ende willen ons gherne in zijn begrijp begrijpen laten. Want als wij begheren dat te begrijpen ende daer behagen in te hebben, so doen wij als dye pauwe die zijn vederen wijde uutspreyt van hoverdien, ende 13 wanneer hi op zijn voeten siet, so bedroeft hi hem. So doet dye mensche dye zijn verstant te wijde uutspreyt ende dwaelt uut dye eenvuldicheyt, daer dat godlijcke spieghele in schijnt als in dat beelt der sielen, daermen alle dinghen
212
DIE EVANGELISCHE PEERLE
eenvuldelijc in bekent: dat wort daer verduystert. Ende als340 si dat in hem selven sien, so werden si bedroeft om die inwendige duysterheyt. Ende hieruut comen alle temptaciën ende bangicheyt inwendich, dye alle uutwendige 15 bangicheyt ende temptaciën te boven gaen, sodat hem duncket dat si een helle in hem hebben. Ende nyemant en mach hem helpen noch troosten, gheleert oft ongeleert, totdat si tot kennisse haerder cleynheyt comen ende (144r) 16 haer verstant ghevangen gheven. Ende hierom ist groot noot datmen hier goet onderscheyt af leere ende werpen hem onder een ander dye des verstaet, hoe groot ende hoe wijs hy oock is in zijns selfs oghen, ende al is die persoon 17 cleyn ende ongeacht. Ende connen si dit doen, ende hem selven verootmoedigen ende laten hem simpelijck van eenen anderen leyden, so en is daer gheen twijfel aen, si en sullen oock wel vanden Geest Gods geleyt worden. Ende door 18 dye goetheyt Gods, daerom dat si hem verootmodigen, sullen si verlost worden van dye onlijdelijcke temptaciën. Ende dyegheen die hem dit inden beghin laten leeren, dye blijven vrije van deser temptaciën, so verre als si 19 alle haer fantasiën te kennen geven, ende doen na raet eens anders, ende staen hem selven ledich. So comen si geringe tot eenen snellen voortganck ende tot een eenvuldich, simpel licht, ende worden Gods instrumenten, daer hi in 20 werct. Nu weder te comen opten eersten sinne, als vanden lieflijcken gaven Gods. Als die geest so doorclaert wordet, ende dye siele doorvloten, ende die natuer ende dat lichaem 21 verandert, ende dat herte ontloken, soo sullen wij in ons selven stillestaen ende ledich, ende ons nyet te seer daerin verwonderen, noch daertoe doen met onse werckelicheyt. Daerdoor souden wij ghehindert worden in 22 dat eenvuldighe rusten. Ghelijck een stillestaende water in een schoon vat: daer canmen claerlijck in sien opten gront altemael dat daer onreyn in is, ende oock hem selven daerin spieghelen, al waer dat vat ooc nyet half 23 vol. Maer alsmen daer meer toe wil doen ende inslaen, so wordet heel beroert ende onstuer, sodat dye mensche hem selven daertoe claerlijck niet in sien en can als tevoren. Also ist oock met dat eenvuldighe, simpel licht. (144v) 24 Ist datmen daer meer toe wil doen ende inbrengen, so wort dat verduystert, datmen die gebreken nyet en can sien noch bekennen als in dye eenvuldige stilheyt. Ende die natuer wort daerdoor gekrenct ende verwonnen, ende dat bloet wort 25 heet ende beloopt ende versmoort dat herte, ende wort gequetst, sodat si hem selven ghebreken. Ende hierdoor wort dat bloet coudt ende alle dye leden stijf, ende alle dat licht wort in hem verduystert, ende dat edel werck wort in hem behindert, ende 26 si doen hem selven grote schade, ende en connen nyet lichtelijck wedercomen tot die claerheyt des godlicken inwerckens. 14
340
als p1 P3 P9: al P1
DAT ANDER DEEL
213
Ende als hem dit eens gevalt, so wort dat herte so daeraf gekrenct, dat si voortmeer dat godlijcke inwercken niet 27 verdragen en moghen, si en worden daeraf verwonnen, noch si en connen niet volbrengen dat Christus geseyt heeft: ‘Dye onder u dye meeste wil wesen, dye worde uwer alder dienaer.’ Want men moet hem dienen, omdatmen hem inder 28 crancheyt te hulpen moet comen. Ende dye dit nyet en verstaen, die meynen daer leyt grote heylicheyt aen, ende dattet temael godlijc si, als dat nochtans anders nyet en is dan ongeordineertheyt ende puer natuer. Want zijt gebruycken na 29 lust der natueren ende zijn daer so gulsich in ende droncken geworden, dat si hem selven nyet regeren en connen als dyegene dye dat selve smaken ende nochtans nuchteren blijven. Ende opdat wij voor dit schadelike gebrec mogen bewaert 30 wesen, so sullen wij ledich staen alre werckelicheyt, ende laten ons regeren vanden Geest Gods, ende bewaren ons van gebeer inwendich ende uutwendich, ende houden onse lichaem stille ende oprecht, ende en verparsen onse herte nyet overmits 31 overbuygen des hoofts ende der borst. So blijven wij hieraf ongescadet ende mogen enen anderen dienen. Ende aldus wort gheleyt dat schouwende leven ende dat werckende leven. Want hi gebruyct altijt inwendelijc die tegenwoordicheyt (145r) 32 Gods. Ende dat licht dat daer bescouwet wort, licht hem uut inden wercken. Ende dit is dat volcomenste leven van aertrijc, dat is beyde wercken ende gebruycken. Ende dese wijse heeft ons Christus claerlic voorgegaen ende ooc die lieve 33 moeder Christi ende die alreliefste ende naeste vrienden Gods. Ende in dese inwendicheit sullen wi ons stemmich houden ende dencken: ‘O gebenedide God, dat en ben ic niet weert dat ghi mijn herte aldus begeert, mer dat gonne ic u, dat ghy 34 u aldus met mi vermaect, so dic alst u belieft. Want ghy wilt doen als die grote heren, comen ende gaen alst u belieft oft behaget.’ Wat is dat geseit: ‘gaen ende comen’, want hi is doch altijt in ons? Hy is altijt inden gheest, dat is: in dat 35 beelt der sielen, ende scijnt altijt met dat licht in die redelike siele als in dat nederste deel. Hi en coemt altijt niet neder in die siele met zijnre vermakelicheit dan als hem dat belieft ende bequaemheit in haer vindt, ende si in haer selven 36 stille staet, ende hem niet en mint om zijn gaven mer om hem selven, ende en begeert geen loon noch brieven noch sekerheit, si en begeert geen leringe, si en begeert geen eer, si en begeert geen dromen oft visioenen te ontfangen noch geen 37 vertroostinge, dan u alleen, o gebenedide God, die alleen ghenoechlic ende begeerlic zijt. Want si bekent uut dat eenvuldige licht dat alle dat scouwen inden beelden ende in gelijckenisse, hoe hoge ende hoe edel ende ooc godlic ende geestelick 38 dat si zijn, ende al datmen metten menscheliken verstande ende metter blooten gedachten begrijpen mach, sonder maten verscheiden is vander waerheit des godliken wesens.
214
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Daerom setse haer woonstede in die duysternisse ende rust onder de 39 schaduwe. Die duysternisse dat is om dat licht der godliker claerheit, daer si mede ombescenen wort ende in welcken dat natuerlike verstant wederslagen wort, ende verblint die redelijcke oghen. Mer in dat overste puncte des ghedachts (145v) 40 blijftse alleen op dat simpel oghe, aensiende dat licht sonder wederslagenheit. Ende ooc heetet een duysternisse, want si anders gheen licht noch kennisse en begeert, maer gern wil blijven in die donckerheit des geloofs, als dat 41 God in haer is ende in haer bliven sal. Ende blijftse hier stantachtich in, so salse in deser doncker scaduwe soete vruchten gebruycken, want hierin vindtse wonderlike verborghen vrientscap in God, die daer gaen boven alle weelden ende 42 rijcheden ende begrijpenissen des geschapen verstants, want si wort daer één geest met Gode. Ende so is God haer ghebruicken, haer rust ende vrede, ende wort ledich van alle werckelicheit. Want die een geminde heeft den anderen 43 omgehelst metter blooter, simpelre minnen. Hoe die siele haer bewaren sal in woorden ende in allen uutkeeren. Dat LI capittel Ende als wi dan inder kercken oft andersware met Gode verenicht zijn ende ledich van 2 uutwendighen wercken, ende dan van yemant begeert werden, oft van eenighen saken dye die ghehorsaemheyt eysschet, so en sullen wi niet droevich wesen noch onwillich ende dencken: ‘Och, sal ic nu mijn oeffeninghe 3 laten? Want dat is Gode behageliker dat ic dus met Gode verenicht ben dan alle dat uutwendighe werc datmen doen mach’ ende ‘wist ghi hoe vierich dat ic ben, ghi sout my niet stooren’, ende si gaen al grinende ende al croonende341 voort: 4 al en doen si dat niet van buiten, so doen si dat doch inder herten. Och neen, hiervoor wilt u hoeden. Dit is valsch fenijn. Also sal Martha vrolic ende blijdelic opstaen sonder enige swaermoedicheyt, ende dit is dat lichaem; ende Maria sal 5 blijven in die inwendige rust des geests ende nemen dye mede in allen wercken ende wijsen; ende Lazarus sal doot wesen, dat is: die siele, als dat si haer alle dingen (146r) doot set die haer niet aen en gaen. Ende als wi in 6 deser oeffeninge zijn ende van ons selfs wegen wat te doen hebben, so en sullen wi niet dencken: ‘Ic wil gaen ende doen dat. Ic heb mi nu wel geoeffent ende oeffenen mi tehants voort’, mer wi sullen dencken: ‘O gebenedide God, want ghi 7 geseit hebt dat ic in sal gaen ende nemmermeer uut en sal gaen, so doet doch dit in my ende door mi, want u dat behaghelic is dat ghi met mi verenicht moecht zijn.’ Ende aldus sullen wi gaen ende doen dat ons van noode is ende hebben een 8 nauwe hoede ons selfs, als dat wi niet 341
croonende = creunende
DAT ANDER DEEL
215
ongheordineert noch ontbonden noch onzedich en gaen, noch wilderlic om en sien, opdat dat inwendige licht daer niet in wederslaghen wort, ende scouwen ende vlien nerstelic alle 9 menichfuldicheit ende lichtverdich geselschap, ende wachten ons voor ledige ende ydele woorden te horen, ende soecken ende minnen die eenicheit ende swigen. Anders en mogen wi nemmermeer doochsaem werden oft enige devocie oft 10 duechden vergaderen. Ende al waren wi also heilich ende devoot als Sint Jan Baptiste was, en houden wi niet die enichheyt ende swijgen, wi sullense haestelic verliesen. Ende al en connen wi die eenicheyt van buyten niet hebben, 11 so sullen wijse van binnen inder herten, inden geest ende inder sielen hebben, ende maken daeraf een cluyse, opdat wij onghehindert moghen blijven van alle menichfuldicheyt, ende woonen van allemans weghe, 12 ende bewaren met alre vliticheyt in ons ende in allen menschen dye eenicheyt des gheests ende die rust des herten. Want Sint Pauwels seyt: ‘Weest sorchfuldich te houden die eenheit des geests inden bant der liefden’, ende 13 houden ons, dat wi niet lichtverdich onser woorden en zijn, sodat wi nauwelic spreken en souden dat ons van noode is, wi en souden in ons selven vresen eer wi den mont opdeden: (146v) so nauwe souden wi waernemen dat inspreken Gods, oft 14 hem ooc belieft. Ende dit nyet alleen in datgene dat quaet is, mer ooc in datgeen dat goet is, sullen wi ons also scamel ende gedwae hebben ende en spreken niet ydelic henen, anders dan daert op dient ende so een yegelic dat van noode 15 is, noch en spreken342 niet te hoge noch curioselic mer eenvuldelic ende inwendelic. So sal daer een ander in ghesterct werden ende verlicht, ende hi wort daer selve door verlicht. Mer als hi hoge ende vermetelic wil spreken, so wort hi selve 16 daeraf verduystert, ende een ander mede. Want simpelic gevlogen ende ootmoedelick ghedaelt, is vele wijsheit behaelt. Ooc sullen wi ons selven nauwe waernemen in eten, in drincken ende in slapen, ende nemen aldus waer onse 17 uutwendige wijse ende vijf sinnen, ende wachten ons van ordeelen ende mismoeden op enen anderen, ende sien alle menscen aen als tempelen daer God in woont. Mer sien wi dat yemant wat doet dat niet goet en is, so sullen wi daervoor bidden dat 18 hem God helpen wil, ende ons bewaren, ende wesen aldus behoet ende beanxt voor alle gebreken, hoe clein dat si ooc sijn. Want als een clein veseken oft stof verduystert die uutwendige343 oghe, also verduystert ooc een clein gebrec dat 19 inwendige gesichte. Mer oft ons nu ontgaet uut menschelijcker crancheit, daerin en sullen wi niet swaermoedich wesen, mer keeren ons gheringhe inwaert ende segghen: ‘O mijn alderliefste, wat ic nu gedaen heb dat u mishaget, 20 geeft dat mi dat leet moet 342 343
spreken p1 P9: spreke P1 uutwendige p1: inwendige P1
216
DIE EVANGELISCHE PEERLE
wesen ende schelt mi dat quijt door u bitter lijden. Ende laet doch u gebenedijde Godheit in mi ende door my schinen, ende verdrijft van mi al dat u hinderlic is, opdat ghi vrede ende vruechde moget hebben in 21 my. O minlike soeticheit, verwandelt my in di, opdat u liefste wille ende welbehaghen altijt si ende blijve in my.’ Ende in deser wijsen sullen wi God dick van binnen (147r) toespreken in al onse wercken, doen ende laten. So is God 22 altijt dat begin ende dat eynde, so mogen wi vri ende ongehindert in alle onse wercken blijven, ende laten God onsen gront bereyden, ende gaen des onsen uut in allen dingen, ende en behouden niet in geenen dingen, noch in woorden 23 noch in wijsen, in doen, in laten, noch dus noch soo, in lief oft in leet, mer meinen ende nemen alle dinc van God in ootmoediger vreesen, ende geven ons geheelic over in blooter armoeden ons selfs, in eenre williger 24 ghelatenheyt, ende buygen ons onder den godlicken wille, hoe God wil in allen dingen, ende wesen tevrede in vrede ende in onvrede, ende soecken alleen den welbehagenden wille Gods in allen dingen, in voorspoet ende in wederspoet, in suer 25 ende in soet, in blijscap ende in droefheit, in lief ende in leet, in hebben ende in derven, in leven ende in sterven. Meester Eggaert sprac tot eenen armen mensce: ‘God geve u goeden morgen.’ Die arme sprac: ‘Here, dien hout selve, want ick 26 en hadde noyt quaden morgen. Want al dat my God oyt te lijden gaf, dat leet ic vrolic om Gods wil. Ende des dacht ic my onweerdich, ende daerom en werde ic nyet truerich noch bedroeft.’ Dye meester sprack: ‘Vanwaer 27 coemdy?’ Hy antwoorde: ‘Van God.’ Die meester sprack: ‘Waer hebdy God gelaten?’ Hy antwoorde: ‘In allen reinen herten.’ Die meester sprac: ‘Wat man zijt ghy?’ Hy antwoorde: ‘Ic ben een coninck.’ Die meester sprac: 28 ‘Waerover zijt ghi coninc?’ Hij antwoorde: ‘Over mijn vleesch, want al dat mijn geest oyt begeerde, daertoe was mijn vleesch noch snelder te wercken ende te lijden dan mijn gheest was te ontfangen.’ Die meester sprack: ‘Een 29 coninc moet een conincrijcke hebben. Waer is dan u coninckrijcke?’ Hy antwoorde: ‘In mijn siele.’ Dye meester sprack: ‘Hoeso?’ Hy antwoorde: ‘Wanneer dat ic die (147v) poor|ten344 mijnre vijf sinnen besloten heb ende dan God met ganssen herten345 30 begeer346, so vinde ic God in mijnre sielen also claerlic, also vrolic als hi is inden ewigen leven.’ Die meester sprac: ‘Ghi moet heilich zijn. Wie heeft u heilich gemaect?’ Hy antwoorde: ‘Dat heeft gedaen mijn stille swigen ende mijn 31 hoge dencken ende mijn verenigen met Gode: dat heeft my in hem getogen. Want ic en conde 344 poorten P* (porten, Ps.-Eckhart, Meister Eckhart und der arme Mensch, p. 624, r. 21), portas L: poorte P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8 P9 345 ganssen herten P5 P6 P7 P8 P9: ganssen P1 P3 P4 346 begere P3 P9: begeert P1
DAT ANDER DEEL
217
niet gerusten aen enige dingen dat minre was dan God. Nu heb ic God gevonden, ende heb ruste ende vrede in Gode ewelicken, ende dat gaet boven 32 alle conincrijcken deser tijt.’ Van die X geboden Gods na den geest te oeffenen, ende hoe wi ons daermede sullen vercieren ende houdense in ons ghescreven. Dat LII capittel Sinte Pauwels seit: ‘Broeders, en weet ghi niet dat 2 u lichamen zijn litmaten Christi? Sal ic dan die leden Christi nemen ende makense leden eens gemeinen wijfs? Want die een gemein wijf aenhanget, die wort één lichaem met haer.’ Want si is vleescelic, ende so wie 3 vleescelike dingen aenhanget, die wort ook vleescelic. Want watmen mint, daermede wortmen verenicht. Mer God is een geest, ende so wie God aenhangt met minnen, die wort één geest met hem. God wort daerom genoomt een geest, want 4 men hem niet subtijlicker en can genoemen, omdat hy onnoomlic is. Ooc seit hi: ‘En weet ghi niet dat u litmaten zijn tempel des Heiligen Geests, die in u is, dyen ghi van Gode hebt? Ghi zijt uws selfs niet, mer ghi zijt ghecocht 5 om eenen grooten schat. Glorificeert ende draget God in uwe lichamen.’ Hierom sullen wi ons litmaten vercieren met de ghebode Gods. Ende gelikerwijs dat si die Joden droegen gescreven aen haer cleederen, also sullen wijse 6 geestelic dragen gescreven in onser sielen ende in onsen lichaem, opdat wi tempelen Gods moghen zijn. Dat eerste ghebot. (148r) Ghi sult in éénen God geloven ende hem liefhebben boven al ende hem alleen aenbeden. Hieraf seyt God 7 die Heere: ‘Ist dat ghi my mint ende mijn geboden hout, so sal ic uwer vianden viant zijn. Mer ist dat ghise nyet en hout, so suldy zijn vermalendijt.’ Dit sprack God in die Oude Wet. Ende door zijn menscheyt sprac hy: 8 ‘So wie mijn geboden heeft ende die hout, die ist dye my mint. Ende die my mint, die wort gemint van mijnen Vader, ende ic sal hem minnen na mijnre menscheyt, ende ick sal hem mi selven openbaren, dat is, ic sal hem te 9 kennen geven hoe ic in mijnen Vader ben ende hoe dat die Vader in mi is.’ Ooc seyt hy: ‘Ist dat ghi mijn gheboden houdt, so suldy in mijnre minnen bliven, also ic mijns Vaders geboden gehouden heb ende blive in zijnre liefden. 10 Dit heb ic u gheseyt opdat mijn vruechde in u si ende u vruechde vervult werde.’ Nu dit gebot sal werden geviert ende gescreven in die memorie, also datmen met liefde stadelic op God denct ende metter minnen cracht aen hem clevet: 11 so wortmen één geest met hem. Sint Augustinus seyt: ‘O mensce, wilt ghi weten wat ghi meest mint, so merct wat ghi meest denct.’
218
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Om dit gebot beter te houden, so sullen wi dic bidden: ‘O hemelsce Vader, ic bid u, ghi die daer zijt 12 in mijn memorie, helpt mi dat ic niet en moet dencken dan ghi wilt. Ende wilt doch metten seraphijnsce geesten wercken in mijn memorie, opdat ic met seraphijnscer minnen in mijn gedachten door hem moet ontsteken werden 13 ende ic u lief mach hebben in alle mijnen gedachten als u dese hemelsce gheesten liefhebben.’ Dat ander ghebot. Ghy sult den name Gods nyet ydelic noemen 14 God is also groot datmen hem nyet weerdich genoech bewoorden oft noemen en can. Dat (148v) be|wijsden hi doe hem Moyses vraechde wie hy was. Doe antwoorde hy: ‘Ic ben die ic ben’, recht of hi segghen 15 wilde: ‘Wie ic ben, dat is mi selver alleen bekent. My en sal geen creatuer sien ende leven inden leven zijnre natueren oft sinlicheyt.’ Van desen hogen, ongenoemden naem sprack eens een heylich doctoor tot eenen anderen: ‘Swijcht 16 ende noomt God niet, want ghi lastert hem. Hi is onnoomlick om zijnre mogentheyt wille.’ Doe sprac die ander doctoor: ‘En had God dat so niet geordineert door de leeraers der heyliger kercken datmen hem noemt: Vader, 17 Soon, Heylige Geest, ic en dorste hem niet noemen, hoewel dat hy mijn God is ende om mijnen wille God heet. Daerom heet hy God, want hy die creatueren gescapen heeft, dien hy haer God is; mer na zijnre Godheit 18 so is hy nameloos, dat is: onnoomlick.’ ‘Nochtans is hy alle dinc in allen dingen’, seyt Sint Pauwels, ende is in allen dingen tegenwoordich in eenre godliker, ombesmetteliker manieren. Van hem seyt Dionisius: ‘God is niet 19 ende hi is alle heiligen onversadelicke begeeringe, ende hy en is niet by eenighe dinghen te ghelijcken.’ Aldus salmen desen hoogen naem niet ydelic noemen, mer met groter eren ende weerdicheyt. Ende dit gebot sal zijn 20 gescreven ende gehouden werden in dat verstant. Want daerna sal arbeiden des menscen verstant dattet God leert kennen, ende ooc aensien hoe edel dattet is gescapen, soodat het nemmermeer en sal vergaen. Ende so salt daerna staen 21 met alre vliticheyt, hoe dattet God altijt eere ende lof biede, so warachtich God wort genoomt. Hier sal die siele dick om bidden segghende: ‘O Sone Gods, ic bid u, ghy die daer zijt in mijn verstandenisse: helpt mi dat ick nyet 22 en moet weten oft verstaen dan ghi wilt, opdat ghi vruechde in my moecht hebben. Ende wilt doch wercken met die (149r) edel cherubinsce geesten in mijn verstant, opdat ic u overmits haer gebet bekennen moet, want si vliegen met die 23 vlogelen haerder contemplaciën in dat licht dijns claren bekennens.’
DAT ANDER DEEL
219
Dat III ghebot der heyligher kercken. Ghi sult den sabaoth vieren, dat zijn die vierdagen Dit gebot sal gescreven ende gehouden worden 24 inden vrijen wil, also dat dye wille altijt viere van allen quaden dingen. Ende het sal altijt daer sabaoth zijn, dat is dat hem dye vrijheyt des willen also heel overghevet in God, dat die mensche in allen dingen, als in 25 voorspoet ende in wederspoet, tevreden si347 ende rust inden wille Gods ende wacht hem dat hi sinen sabaoth niet en breke, dat is: hy moet hem wachten dat hi nyet en doe dat tegen den wil Gods is, mer hi sal altijt God van binnen 26 ghehoorsaem zijn ende volghen sinen alderliefsten wil in rechter liefden. So blijft hi altijt vredich stille met God verenicht ende het is altijt met hem heylichdach, want hi heeft hem altijt in God gheheel overgegeven. Ende daerom en coemt hem 27 nyet toe dat hy hem aentrect, want hi hoort God toe, ende daerom laet hy God met dat zijn doen al dat hi wil. Ende hy blijft ongevangen, onbeganckelijc, ongebonden, onbewonden, onverladen van alle dat inden hemel ende inder 28 aerden is. Om dit gebot aldus geestelijc te houden, so sullen wij dicmael bidden: ‘O Heylige Geest, ghy die daer zijt in mijnen vrijen wille, helpt my dat ic niet en moet willen dan dat ghi wilt. Ende wilt doch wercken in minen wil 29 met dye edel, hoge geesten der thronen ende maect mi bequaem door haer gebet, opdat ghy in my rusten moecht. Ende also als si altijt in u godlijcke wesen rusten met stille vereeninge ende hoger aenschouwinge, daer si u altijt in 30 gebruken ende van u gebruyct worden, so wilt my regeeren ende gebruken na uwen alderliefsten wille, opdat ghi in mi tot (149v) uwer gloriën rusten moecht. Amen.’ Dat IIII gebot. Ghy sult vader ende moeder eeren Dit ghebot sal zijn 31 gescreven ende gehouden worden in dye edel, redelike cracht der sielen ende si sal dit gebot houden in drye manieren. Ten eersten sal si God eeren boven alle dinck, als zijn eer ende glorie boven al te soecken, te begheeren, te 32 willen, te meynen in allen dingen. Want hy is dye Vader ende schepper onser sielen, dien wij boven al sullen minnen ende ontsien. Ten anderen sullen wij eeren ons ouders, want wij vleesch ende bloet van hem ontfangen hebben, ende si hebben 33 sorge ende pijne ende last om ons ende met ons geleden. Hierom sullen wij gheerne weder om hem ende met hem lijden ende comen hem te hulpen met lijf ende met siele in haren leven ende na haer doot. 347
si P5 P6 P7 P8 P9: zijn P1 P3 P4
220
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Ten derden sullen wij eeren ons oversten, geestelijc 34 ende wereltlijc. Onse wereltlijc oversten sullen wij eeren, omdat si haer macht van God ontfangen hebben, ende ooc ons geestelijcke prelaten, want dye godlijcke wijsheit heeft dat also geordineert in zijn eewige ordinancie inder eerster scheppinge, dat dye een 35 engel ende die een mensche boven den anderen soude zijn, mer, doen hi menschelijcke natuer aennam, doen vercoor hi den leechsten348 staet. Hierom, ist dat wij begeeren te eeren dye heylige Drievuldicheyt, so laet 36 ons onse oversten eeren. Want also dick als wij ons onder hem geven ende drucken, so onderworpen wij ons der heiliger Drievuldicheyt, als der moghentheyt des Vaders; als wij bekennen dat si alle haer macht van hem hebben 37 ontfangen ende zijn daerom stadthouders Gods, so eeren wij die macht Gods in hem. Ende wij eeren die wijsheyt Gods, als wij mercken dat si dat so heeft voorsien ende gheordineert, dat wij sodanige oversten sullen hebben. Hierom sullen 38 wij ons daer wijsselijc onder buygen. Ooc eeren wij dye goedertierenheyt des Heyligen Geestes, als wij aensien (150r) den groten loon dye wij verwachten, welck hy ons door zijn goetheyt wil geven, ist dat wij om zijn minne 39 onsen oversten eeren ende gehoorsaem zijn. Ende ist dat onse oversten gebreckelijc zijn ende onbesceyden, also veel te liever sullen wij ons daeronder geven, want si zijn ons veel profiteliker na der reden, want dye natuer heeft daer min behulps 40 af dan of si wijs ende bescheyden waren. Hierom sullen wij ons onder onse oversten gheven, want dat en hindert ons nyet hoe dat si zijn, mer wij sullen gherne lijden boven recht ende reden. Ende opdat wij dit ghebot te beter 41 mogen houden, so sullen wij dick bidden: ‘Ic bid u mijn Here ende mijn God, wilt doch wercken met dye hoge, edel geesten der dominacionen in dye redelijcke cracht mijnre sielen. Ende gelijc dat si altijt volbrengen ende daerom arbeyden ende 42 bidden dat uwen alderliefsten wil moet geschien, so bid ic u, volbrenct in my overmits haer gebet uwen alderliefsten wil tot uwer eer.’ Dit zijn die verboden. Dat I verbot. doen met dijns naesten wijf
43
Ghy en sult nyet begeren oncuysheyt te
Dit gebot sal gescreven zijn in die begeerlijcke cracht. Hier wort verboden geestelijck349 overspel. Ende dit doen wij also dick als wi ons 44 willens keeren met sinnelijcker lust tot dye genuechte des vleesches, der werelt, der creatueren ende vergeten daerdoor onsen schepper ende onsen bruydegom. Hierom sullen wij ons altijt metter begeerten tot God keeren ende 45 bidden dat hi ons wil stercken in sinen dienst, seggende: ‘Ic bid u, mijn Heere ende 348 349
leechsten = laechsten. Zie ook 2.58.30: leechste. geesteelijck
DAT ANDER DEEL
221
mijn God, wilt doch wercken in mijn begeerlijcke cracht met u edel dienaers, dye hoge principaten, die daer altijt arbeyden in uwen godlijcken 46 dienst. So geeft my overmits haer gebet u getrouwelijck te dienen tot uwer genuechten.’ (150v) Dat tweede verbot. Ghy en sult nyet dootslaen Dit gebot sal zijn 47 gescreven in dye toornichlijcke cracht. Wij sullen altijt verduldich zijn in al dat ons opvalt, want wij en hebben nyet meer heylicheden dan wij met verduldich lijden verdienen. Ooc moeten wij ons hier bewaren 48 van twee geestelijcke dootslagen. Ten eersten doden wij ons eygen siele also dicwils als wij dootsonde doen. Niet dat ons siele sterft, want si en sal nemmermeer sterven, mer wi scheydense van Christo ende maken haer ondeelachtich al 49 siner heyliger verdiensten ende der verdiensten ende weldaden der heyliger kercken. Wij doden heymelijc onse siele, ist dat wij door eenige ander oeffeninge oft wech meynen te gaen in dat eewige leven dan door den enghen wech dye 50 ons Jesus Christus voor heeft gegaen, oft meynen ten eewighen leven te comen met onse verdienste. Dat en mach nyet zijn, want al ons gerechticheyt is by God als een onreyn cleet ende alle onse goede wercken werct God door 51 ons. Ende want daer nyemant totten hemel en climt dan die Soon des menschen, so ist ons van node dat wij één werden met Christo Jesu ende vereenigen ons met hem ende gheven ons hem over, want wij zijn zijn litmaten ende hi is ons 52 hooft. Hierom sullen wij hem stadelijc bidden dat hi ons wil wasschen in zijn heylige bloet ende vergeven ons onse sonden door zijn heylighe bitter lijden en maken ons bequaem door zijn heylige verdienste ende laten zijn Godheyt in ons 53 schijnen, ende wil door onse oghen sien ende door ons ooren horen, door onsen mont spreken ende door alle ons lidtmaten wercken sinen alderliefsten wil, ende dat hy ons wil bewaren voor sonden ende schanden, ende dat tot zijnre eeren. Ten 54 anderen mael doden wij onsen evenmensche geestelijc als wij hem oorsake geven te sondigen, als wij zijn sonden ende (151r) ge|breken openbaren ende dooden zijn goet gerucht. Om dit gebot te houden sullen wij bidden: ‘Ic bid u, mijn Heere ende 55 mijn God, wilt doch in my wercken met dye hemelsce potestaten ende bedwingen in mi dat quaet, opdat ghi vrede in my moecht hebben.’ Dat III verbot. Ghi en sult gheen valsch getuych geven tegen dijnen 56 naesten Dit gebot sal worden gescreven inder tongen, also datmen daer nyet mede en liege of quaet en spreke tegen onsen evenmensche, ooc achter sinen rugge, niet alleen geen logen spreke, mer wij sullen haer gebreken 57 bedecken. Want wat
222
DIE EVANGELISCHE PEERLE
wij onsen evenmensche doen, dat doen wij God, ende dat neemt hy hem aen, recht of wij hem dat selver deden, hetsi goet of quaet. Dat bewijst hi int heylige evangelie daer hi seyt: ‘Ick was hongerich ende 58 dorstich ende ghy en laefde my nyet.’ Nu bid ic u, lieve Here, door u gebenedijde tonge ende mont ende door alle de heilige woorden dye ghy daermede hebt gesproken, wilt mi vergeven al dat ic met minen mont misdaen heb. Ende wilt 59 doch in my wercken met dye edel virtuten, dye daer altijt wercken dye duechden. So wilt my door haer ghebet vercyeren met duechden. Dat iiii. verbot. Ghy en sult nyet stelen. Dit gebot sal gescreven zijn in 60 onsen handen. Ooc moeten wij dit gebot geestelijck houden. Ende opdat wij nyet in onrechte goeden gevonden en worden, so moeten wij nauwe toesien, want God woecker van ons hebben wil: ten eersten van onsen lichaem ende 61 vijf sinnen, hoe wij dye tot zijnre eeren hebben gebruyct; ten anderen van onser sielen met alle haren anderen crachten, of wijse ooc misbruyct hebben. Hierom, opdat wij lijf ende siele mogen verslijten in sinen dienst, so moeten wij bidden: 62 ‘Ic bid u, mijn Heere ende mijn God, door dat ghebet der heyliger archangelen, wilt doch in my wercken uwen (151v) alderliefsten wil als ghi hem werct in hem, want si volbrengen hem altijt. Ende helpt my dat ick niet en moet stelen den 63 edelen tijt in welcken ic schuldich si u te loven ende te dancken, want daer en is gheen tijt daer ic u weldaden nyet in en gebruyck ende u gaven. Dat V verbot. Ghy en sult nyemants wijf noch goet begeeren ende herten gheen oncuysheyt doen.
64
metter
Dit gebot sal gescreven zijn ende worden gehouden in alle die litmaten ons lichaems, want den tempel daer God in rusten sal, moet reyn zijn. Ten eersten inden gheest, also datmen 65 met lusten of met genuechten op die goede wercken noch op die gaven Gods nyet en ruste oft dat mense nyet en doe om eenighe wellust daeraf te hebben. Want waert datmense daerom dede, dat waer geestelijcke oncuysheyt. 66 Ten anderen inder sielen, also dat alle die crachten der sielen tot God zijn gekeert, die gedachten in God zijn verhangen, die begeerte in God haer verlangen heb, dye hope alleen in God hope, dye blijschap alleen in God verblijde. 67 Ende wat si hierin haer contrarie gevoelt, daer sal si haer natuer in doden. Ende sal dyen doot reyn zijn, so en moet hi niet zijn om loon of om eenich dinc, dan alleen daerom opdat God daer eer af mocht hebben. Dat verstant 68
DAT ANDER DEEL
223
sal arbeyden om God te kennen, waeraf dye reden wort verlicht, also dat haer dye siele niet en schaemt God te dienen ende versmaetheyt te lijden, ende dat puerlijc om Gods wil ende niet om eygen gewinne. Dye wil sal één zijn in 69 rechter liefden metten wille Gods, ende dat tot zijnre genuechten ende nyet tot onsen profijt, opdat hi blijschap in ons mach hebben. Ten derden inden lichaem, also dat wij alle onse litmaten hem te lieve reyn bewaren, sonderlinghe 70 onse vijf sinnen ende alle dye leden, opdat God daerin mach wonen. Ende opdat wij dit gebot mogen houden, (152r) so sullen wij God bidden, seggende: ‘Ic bid u, mijn Heere, mijn God, door den dienst ende bewaringe mijns heyligen 71 engels ende alre heyliger enghelen, bewaert my met hem overmits hem, ende werct in my uwen alderliefsten wille.’ Die twee principael geboden, daer alle die ander geboden in zijn besloten. Capittel LIII Ghy sult liefhebben uwen Here uwen God uut al uwer herten, dat is: met u lichaem, met u vleesche, 2 met u bloet, met beenen, met zenuwen, want hieraf heeft hy u tesamen gemaect. Hierom suldy hem daermede dienen. Ghi sult hem liefhebben uut alle uwer sielen, dat is: uut alle die crachten uwer sielen, als metter 3 begeerten dat hoochste goet aen te hangen ende daerin te hopen ende te verblijden, metter reden dat hoochste goet te verkiesen ende daer stantachtich by te blijven, ende met die toornichlike cracht dat quaet te haten. Ghi sult hem 4 liefhebben uut alle uwen gemoede, dat is: in uwen geest, welc daer is dat overste deel der sielen, of die geest der sielen, of dye vonc der sielen, of de radie der sielen, of dat hooft der sielen, of dat licht der sielen, daer God in is ende is een simpel, bloot wesen 5 dat niemant en can verstaen of bescrijven, ende heeft in hem drie crachten daert in werct als memorie, verstant ende wille. Dye wille sal in God verloren zijn met een vertijen ons selves. Onse verstant sal in God verslonden zijn met een claer 6 bekennen Gods. Onse memorie sal stadelijc op God dencken, want dat moet van node zijn: wat wij meest minnen, daer dencken wij meest op. Dit is dat hoochste ghebot dat ons God gheboden heeft. Hieraf seyt Sinte Augustijn: 7 ‘Wildy vervolghen al dat inder heyligher Schrift bedect ende onbedect gheschreven staet, so houdt dye warachtige godlijcke liefde, sodat wij gheen dinck en begheren of en willen tegen God of buyten of boven God, (152v) 8 mer laten hem dat herte alleen besitten. Want so veel rechter liefden Gods alsmen heeft, also heylich is men ende nyet meer.’ Want al dede een mensche alle die goede wercken der werelt, had hy dye godlijcke liefde nyet, so en 9 helpet hem nyet. Dye liefde Gods is daer alle goede wercken ende
224
DIE EVANGELISCHE PEERLE
oeffeningen om haer te vercrijgen na gericht sullen worden. Hieraf seyt Sint Augustijn: ‘O Here, ghi ghebiet my dat ic u lief sal hebben oft ghy dreycht my met der 10 hellen. Mer het is my al hellen genoech dat ic u nyet ghenoech liefhebben en can. Hierom, geeft dat ghy ghebiet ende gebiet dat ghy wilt.’ Van onsen naesten lief te hebben Ghy sult uwen evenmensche liefhebben gelijc 11 u selven. Dit gebot heeft ons God driemael gheboden inden lesten avontmael, opdat wij dat te beter souden onthouden. Want wat een goet kint van sinen vader wort geboden in zijn leste, dat plach hy 12 alderbest te onthouden. Inden eersten sprac hi: ‘Kinder, noch ben ic een luttel met u. Ghi sult my suecken, ende daer ic gae en moecht ghi niet comen. Ic geve u een nyeu gebot, dat ghy malcanderen liefhebt. Daerby sullen alle menschen 13 weten dat ghy mijn jongeren zijt, ist dat ghy malcanderen liefhebt.’ Ten anderen sprac hy: ‘Dit is mijn gebot, dat ghy malcanderen liefhebt, also ic u liefgehadt heb. Meerder liefde en heeft nyemant dan dat hy zijn siele 14 set voor sinen vrient. Ghy zijt mijn vrienden, ist dat ghy doet dat ic u gebiede.’ Ten derden sprack hy, dye daer was God ende mensche: ‘Dat gebiede ic u, dat ghy malcanderen liefhebt. Ist dat u die werelt haet, so weet dat 15 si mi eerst gehaet heeft. Dye knecht en is niet meerder dan zijn Here. Hebben si my vervolcht, si sullen u oock vervolgen. Hebben si mijn leeringe gehouden, si sullen ooc dye u houden.’ Aldus is ons dit gebot driemael geboden: (153r) 16 van|den Vader inder Godheit, vanden Soon inder Godheit, vanden Heiligen Geest inder Godheit, ende dat overmidts Jesum Christum, die daer is God ende mensce. Hierom sullen wi dit gebot sorchfuldelic houden. Ende wi sullen dic ons selven 17 ondersoecken, seggende tot God inwendelic: ‘O mijn alreliefste, mijn Here, mijn God, ghi hebt mi geboden dat ic u lief sal hebben uut alle mijne gedachten: dencke ic ooc meest op u? O lieve Here, ghi hebt mi geboden dat ic u lief sal 18 hebben uut alle mijnre sielen: o mijn alderliefste, heb ic u oock lief met alle crachten mijnre sielen? Wat begeer ic? Wat meyne ic? Wat consentere ic? Waerin hope ic? Waerin verblide ic mi? Waeraf bedroeve ic mi ende wat ontsie ic meest? 19 Sidi ooc de liefste? Minne ende meine ic u ooc boven al? Want anders en can ic in u nyet hopen of verbliden. O mijn God, o leven mijnre sielen, ghi hebt mi geboden dat ic u lief sal hebben uut alle mijnre herten. Mijn herte is vleesch ende hierin is dat leven. 20 O Here, leve ic u ooc? Dien ic u ooc met alle mijn litmaten? Soude ic ooc liever sterven oft broot bidden, eer ic my met dootsonden van u sceyden? O mijn Here, mijn God, ghi hebt mi u selver gegeven ende al dat ghi hebt. Nu 21 geve ic u mijn
DAT ANDER DEEL
225
selven met al dat ick heb. Dat gebruycket na uwen wille, nu ende ewelic. Och, of alle menscen met u verenicht waren ende u geboden hielden, dat gonne ic hem wel uut gronde mijns herten. Amen.’ Item so wie dit hevet, 22 die hevet sinen naesten lief ghelijc hem selven, ende mach wel met eenen kinderliken anxt ende vriën herten gaen in God. Van die seven sacramenten der heyliger kercken, hoe wi ons daerin hebben sullen na den geest, ende eerst van dat doopsel. Dat LIIII capittel Also vroech als wi in onser moeder lichaem 2 bestaen te leven ende dye edel, onsterffelicke siele in onse lichaem ghestort wort, soo wortse besmet (153v) overmidts die erfsonde. Mer als wi gedoopt worden, so werden wi weder claer ende reyn van alle smetten overmidts 3 die cracht des bloets Christi. Want die vonte beduyt dat lichaem Christi, ende dat water dat bloet Christi, in welken wi dan gereinicht werden. Ende de priester die ons doopt is die stadthouder Gods. Hi steect ons ten eersten sout inden mont: dat 4 beduyt dat wi redelike, verstandige creatueren zijn ende hebben verstant metten engelen om dat quaet te laten ende dat goet te doen. Ten anderen stort hi ons driemael water op dat hooft inden naem der heiliger Drievuldicheit. Ten 5 derden vraecht hi onsen naem ende hy wort hem gecondiget van onsen peter ende pete. Ende dan wort onsen naem ghescreven int boec des levens, ende wi werden met God vereenicht ende litmaten Christi. Ende daerom heeten wi cristenmenscen. 6 Ende ons wort ingestort van God den Vader, overmidts die verdienst zijns Soons, den Heyligen Geest, van welcken onse siele leeft. Ooc wort onse siele altemael rein als si was, doen si uut haren oorspronc vloot. Ende dan neemt 7 die priester eenen reynen doeck ende leyt hem dat kint opt hooft ende beveelt hem dattet dat reyn cleet der eerster puerheyt wel beware, dattet daer weder ontfanghen hevet. Hierom ist noot datmen den kinderen sal leeren, 8 hoe hem behoort te leven na die geboden Gods ende der heyligher kercken. Van der biechten Dat ander sacrament is dye biechte. Want wij 9 niet goets van ons selven en hebben noch vermoghen, maer tot alre quaetheyt zijn wij gheneycht, soo vallen wij dick in sonden. Willen wij dan wedercomen in die vrientschap Gods, so moeten wij 10 die sonden ootmoedelick, bescheydelick, claerlic ende willichlic biechten met ghelove, als dat wij gheloven (154r) dat ons God onse sonden gerne wil vergeven, indyen dat wijse gerne willen laten na onse crancke 11 vermoghen: met hope, als dat hi ons door zijn heylige lijden ende verdienste
226
DIE EVANGELISCHE PEERLE
die pijne die wi daermede verdient hebben quijt sal geven, indien dat wi hem daerom bidden; met minnen, als dat ons die sonden leet zijn meer om 12 Gods wil dan om ons selfs wil. Want God begeert ons te gebruiken ende het is hem een weelde te wesen bi ons; ende dat benemen wi hem als wi sondigen. Hierom salt ons meer nagaen dat wi die gracie Gods verloren hebben dan die pine die wi 13 daermede verdient hebben. Ende als wij te biechten willen gaen, so sullen wi ons eerst met minlicker vereninghe met God verenigen ende bidden hem door die verdienste zijnre heiliger menscheit, dat hi zijn gebenedijde Godheyt 14 in ons wilt laten schijnen ende geven ons te kennen onse sonden ende helpt ons dat wijse met rechten rouwe moeten biechten. Mer aldereerst sullen wi gode biechten: ‘O gebenedijde God, eewich heb ic in u godlike 15 ghedachte, verstant ende wille gheweest, ende daer ben ick noch in, want ghi denct stadelic op my oft ghi anders gheen creatuere en hadt. Ende ghi zijt met u godlijcke teghenwoordicheyt in my; ghy siet mijn 16 ghedachten, mijn begheerten, mijn meyninghen in al mijn gaen ende staen, in alle mijn doen ende laten, in alle mijn swijghen ende spreken. Hierom, o mijn Heere ende mijn God, soo bidde ic u door dye verdyenste uwer 17 heyligher menscheyt, laet u Godheyt door my schijnen ende wilt my vergheven al dat ick met cranckheyt ghesondighet hebbe teghen uwe godlijcke moghentheyt, ende met onwetenheyt tegen u wijsheyt, ende met 18 eygenre quaetheit tegen u goetheit. Dat wilt my vergeven door die verdienst uws reynen, gewonden lichaems ende uwer (154v) droeviger sielen ende uws blide, mensceliken geests.’ Ende dan, als wi onse consciëncie ondersocht hebben, so sullen wi gaen 19 totten priester, die daer sidt in Gods stadt, ende segghen onse sonden also blootelic als God bloot stont aenden cruce, ende sullen geloven datse ons God heeft vergeven ende bidden hem dat hi ons wil vercieren met zijn heilighe duechden. 20 Van die vorminghe Dat derde is de vorminge. Als wi gevermt werden, so scrijft ons die bisscop een cruce voor ons voorhooft metten heiligen olye. Ende dan noemt hi ons 21 met onsen name ende slaet ons aen die kinnebacken ende spreect dat wi Christum na sullen volgen, die daer seit: ‘Ist dat u yemant slaet aen u kinnebacken, biedet hem ooc die ander. Ist dat u yemant dijnen roc neemt, gevet hem dijnen 22 mantel’, dat is: ist dat u yemant slaet, soo laet u lyever meer350 slaen eer ghi wederslaet, ende so wanneer dat u yet genomen wort, so laet u liever meer nemen eer ghi daerom kijvet.
350
meer H P3 P9: mer P1
DAT ANDER DEEL
227
Aldus beduyt die verminge dat wi dat beelt 23 Christi sullen navolgen ende gelijcken ons litmaten den sinen, als onse oghen, oren, mont, handen ende voeten, also als hi die gebruict hevet, dat wi die onse ooc also mochten gebruicken, ende dat in een verthien ons selfs, als dat wij 24 dat niet en doen om loons wille hier inder tijt oft hyernamaels, mer puerlic om die glorie Gods ende om zijn eer. Dit verstont Sint Peeter noch niet doen351 hy seide: ‘Here, wi hebben alle dingen achtergelaten ende zijn u nagevolcht. Wat 25 sal ons daer weder voor werden?’ Doen leerde hem onsen Here hoe hem behoorde te wesen ende seide: ‘So wie achterlaet vader oft moeder, suster oft broeder, oft acker oft huys om my’ – nu merct: ‘om my’ – ‘hi salt hier 26 hondertfout ontfangen.’ Dat is: hi sal hier hebben den voorsmaec des ewigen levens, als dat God hem hier sal besitten (155r) ende maken zijn memorie smakende wijsheyt, gevende hem den smaeck der evangeliën, ende zijn verstant godlic 27 aenscouwen, also dattet God bescouwen, ende onsen wil vol vueriger352 liefden. Aldus sullen wi Christum Jesum onse Heere navolgen van binnen ende van buyten. So wil hy ons brengen daer hi ons is voorgegaen, in dat gebruyken zijnre 28 Godheit, daer wi dat ewige leven sullen besitten, in welcken wi bekennen sullen hoe dat die Vader is God inden Soon, dat is in Christo Jesu, ende hoe wi door den Soon metter Godheit zijn verenicht, welcke vereninge door die liefde 29 harer beyder, dat is: dye Heilige Geest, nemmermeer en sal gebroken werden. Vanden heiligen sacramente ons Heeren lichaems devote ghebeden ende oeffeninghe. Dat LV capittel Dat vierde sacrament is die ontfangenis des 2 heiligen sacraments, in welcken ons God hem selven gevet met lijf ende met siele ende met alle sinen verdiensten, met zijn geheel Godheit, also waerlick als hy ten hemel voer, geglorificeert met zijn Godheit. Ende wi 3 en mogen den Vader niet behagen dan door den Soon, ende dat door die liefde des Heiligen Geests. Hierom moeten wi den Soon ontfangen, willen wi zijn metten Vader vereenicht. Ende want die Vader inden Soon is ende die Soon inden Vader 4 is ende die Heilige Geest harer beider genoechte is, so ontfangen wi God ende mensche. Ende overmidts dat verdienste zijnre heyligher menscheyt maect hy ons bequaem dat zijn Godheyt in ons mach wercken, ende hi begeert 5 ons in hem over te formen ende ons in hem te vereenighen. 351
noch niet doe H: doen P1. – Door zijn vraag naar tegenprestatie geeft Petrus te kennen dat hij Jezus’ oproep tot belangeloosheid nog niet begrijpt. 352 vol vieriger P3 P9: vueriger P1
228
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Hierom, opdat wij dit sacrament niet en ontfangen tot onser verdoemenisse, so moeten wi den ouden mensche met alle sinen wercken uutdoen, dat is: wij 6 moeten God bidden om een recht leetwesen onser sonden, (155v) dat hy ons wil wasschen in zijn heylighe bloet, vergevende ons onse sonden door zijn heylighe, bitter lijden, ende dat hy ons wil vercieren met zijn heylighe 7 duechden. Ende dan sullen wi aenmercken die weldaden dye hy ons hevet gedaen, in dyen dat hy ons geschapen heeft ende dat hy ons met sinen bloede ghecocht heeft ende dat hy ons hem selven nu gevet tot eenre spijsen. 8 Och, dese driërley liefde mocht onse hert doen smelten. Ende want wi dese spijse nemmermeer weerdelic en ontfangen mogen sonder hem die ons hem selven daer gevet, so sullen wi ons werpen in dat licht des gheloofs, als 9 te geloven dat God na zijnre Godheyt in ons is ende dat hy overmidts die verdienste zijnre heyliger menscheyt gern in ons wil wercken, ist dat wi hem daerom bidden. So sullen wij ons eerst met hem verenighen, alle 10 ons crachten van binnen ende ons leden van buyten, also alst int begin des boecks staet van dye vereeninghe Gods.353 Ende dan sullen wi hem bidden in onser herten segghende: 11 Een ghebet om dat heylighe sacrament te ontfanghen Ic gelove in God, o gebenedide God, dat ghy eewelic zijt gheweest onghescapen, een minlic, soet, 12 onbewegelic, godlic wesen, dat niemant en is bekent dan die ghi dat met u selven condich maect. Ic gelove dat ghi door die liefde ende minne die in u godlijcke wesen is ende was hemel, aerde ende al dat daerin is hebt 13 gescapen ende dat si ewelic zijn geweest, eer si worden, gebeelt in u memorie, voorsien met uwer wijsheyt ende geordineert door uwen godliken wille. Ic ghelove al dat die heylige kercke ghelovet ende al dat ghi wilt dat ic 14 geloven sal. Ic ghelove dat ghy zijt mijn God ende hebt (156r) my gheschapen, ende ick ben u creatuere, ende daerom ben ick u schuldich boven al te minnen. Ende ghy zijt mijn Heere na uwer menscheyt, overmidts welken 15 ghi my verlost hebt: daerom ben ick u schuldich boven al te ontsien. Ic gelove dat ghi na uwer Godheyt in mi zijt ende zijt dat leven mijnre sielen ende ghi en wilt daer nemmermeer uut scheyden, mer ghi wilt my eewelick 16 doen leven in vruechden oft in pijnen. Ick ghelove dat u Godheyt in my niet en wil wercken dan door u heylighe menscheyt. Ic ghelove dat ghi hier zijt inden heylighen sacrament met u glorificeerde siele ende met u 17 glorificeerde lichaem ende bloet ende met u heele Godheyt, ende begeert my te veranderen ende met u te verenigen. Hierom bidde ic u, 353
Zie 1.04: Een inwendighe vereeninghe met God.
DAT ANDER DEEL
229
o ghebenedijde God, door die verdienste uws vrolicken geests: laet u Godheyt schijnen in mijnen 18 gheest, in mijn memorie, in mijn verstant, in mijnen wille, ende maect mijnen gheest vreedsaem, vrolijck ende vrij. Ende ick bidde u door dye verdyenste uwer heyligher, droevigher sielen: laet u Godheyt schijnen 19 in mijn siele ende ontsteect mijn begheerten ende mijn meyninghe in u minne ende verchiert my met dye duechden daer u heylighe siele mede verciert was. Ick bidde u, mijn alderliefste, mijn Heere ende mijn 20 God, door dye verdienste uws heylighen, reynen, ghewonden lichaems: laet u Godheyt schijnen in mijn lichaem ende maect dat heylich, reyn ende bequaem, ende verchiert alle mijn leden door u heylighe, 21 gheglorificeerde leden, dye ghy weleer om mijnen wille tot allen pijnen overghelevert hebt uut rechter liefden om my te verlossen. Nu gheschie my na uwer begheerten, want dat is u begheerte, eenen mensche te vinden 22 daer ghy u selven in ontfanghen moghet. (156v) Hierom bid ic u, o ghebenedijde God, want ghy na uwer Godheyt in my zijt, soo neemt nu u selven tot u selven als ghi zijt inden heilighen sacrament – daer zijt 23 ghi warachtich God ende mensche – opdat ic heel verwandelt mach werden overmidts u in u, ende dat door bywesen uws vriendelicken menschelicken geests by mijnen gheest, ende door dat bywesen uwer heyligher 24 sielen by mijn siele, ende door dat bywesen uws heyligen lichaems by mijnen lichame, opdat ghy vrede ende vruechde in my moecht hebben. Een ander ghebet voor die ontfangenisse des 25 heylighen sacraments Weest ghegroet, o hooghe, weerdighe, heylighe Drievuldicheit. Weest gegroet, o soete Here Jesu Christe, o Soon Gods. Ic aenbede dijn verborgen 26 waerheit, die hier bedect is onder die gedaente des broots. Alle354 die binnenste355 crachten mijnre sielen begeeren u te dancken ende te looven van dijnre onsprekelijcker liefden, dat ghi u geweerdiget hebt om onsen wil 27 mensche te werden ende onse sonden op u te nemen, ende vander ongemeten liefde, die u, o fonteyne des levens, heeft doen sterven voor ons, ende vander overgaender liefden, dat ghi u hoghe, godlike majesteyt ende u heylige 28 menscheyt ons gelaten hebt voor een pant der liefden ende voetsel onser sielen. Door die cracht deser drie wonderlike liefden ende door die cracht dijnre bitter passiën ende dierbaer bloets, so wilt u geweerdigen den356 gront mijns herten bereit 29 te maken om u weerdelick te ontfangen. O cracht aller crachten, o leven alles levens, o Vader der grondeloser ontfermherticheit, ic begeere u in 354 355 356
Allen binnenste P3 P9: beminste P1 den P3 P9: dijn P1
230
DIE EVANGELISCHE PEERLE
mijnre sielen tonfanghen alsoo warachtelick als ick gheloove ende weet dat 30 ghy God ende mensche hier teghenwoordich zijt. (157r) O Here, ic kenne ende weet wel dat ic diner geheel onwerdich ben, mer ic ben dijner nootdruftich ende behoeffelic. Ende want ghy een Vader der ontfermherticheyt zijt, so bid ic 31 u dat ghy dye crachten mijner sielen in dijnen bloede wilt reynigen ende met dijnen duechden vercieren ende met u vereenigen ende door dijn godlijcke mogentheyt mijn crancheyt also stercken, dat ic dine godlike weerdicheyt met genen 32 dootsonden meer en vertoorne ende dat ic my wachte van dageliken sonden, so veel als my mogelijc is. Ende sterct mijn memorie, dat ic u stadich in mijner herten ende gedachten drage ende u heylige voetstappen navolgen moet in aller 33 ootmoedicheyt end saechtmoedicheyt. Ende door u godlike wijsheyt verlicht mijn verstant ende geeft my also veel lichts ende kennis van dijner godlijcker weerdicheyt ende van mijns selfs snootheit ende gebreken, als dat u aldereerlijcste ende 34 -behagelijcsten is. Ende door u afgrondige, soete goedertierenheyt verleent my een hertelijcke, vierige liefde, daermede ic mijnen wil met dijnen alderliefsten wil moet vereenighen ende u uut allen crachten mijnre sielen liefhebben ende dijnen lof 35 ende eer puerlijc soecken in allen dingen. O Here, ic vereenige met u. Alle dye binnenste aderen mijnre sielen moeten met dijner liefden doorvloten worden, opdat ic u volcomelijc, wijsselijc, soetelijc ende volherdelijc liefhebbe. 36 Nu heetet dijnen bruydegom willecoem Weest willecoem, o almachtige, hoge mogentheyt des Vaders. Weest willecoem, o eewige wijsheyt des Soons. Weest willecoem, o oversoete, 37 invloeyende ende uutvloeyende liefde des Heiligen Geests. Weest willecoem, o alderhoochste goet, o onbegrijpelike Godheit, o heylige Drievuldicheyt, o simpel eenicheyt, o eewighe soeticheyt. Weest willecoem, o Heere Jesu Christe, o 38 Soon Gods ende Marie. Weest willecoem, o schoon (157v) jon|gelinc ende minlijcke bruydegom mijnre sielen. Weest willecoem, o overedel, gebenedijde, heylige sacrament357. Weest willecoem, o goedertieren, uutvloeyende, wallende, 39 minnende hert mijns Heren, daer my dese costelike spise uut gevloten is. Ic danc ende love u hondertdusentfout, o almogende Godheyt des Vaders, met also veel lofs als ghy werdich zijt, dat ghy u gewerdicht hebt tot sulcken snoden 40 wormken te comen om dat te stercken in zijnre crancheyt. Ic danc ende love u hondertdusentfout met also veel lofs als ghi werdich zijt, o eewige wijsheit des Soons, dat ghi u gewerdicht hebt tot sulcker onreyner, blinder sielen te 41 comen om haer te reynigen ende te verlichten. Ic danc ende love u 357
sacramten
DAT ANDER DEEL
231
hondertdusentfout met also veel lofs als ghi werdich zijt, o overhoge goetheyt des Heyligen Geestes, dat ghi u gewerdicht hebt tot sulcker armer, trager sielen te 42 comen om die te verwermen met dijner liefden. Nu bid ic u, mijn Here, mijn God, dye inden heyligen sacrament tegenwoordich zijt met menich duysent engelen ende met ontsprekelijcker liefden, wilt doch mijn herte doorschieten 43 metter stralen dijnre liefden ende mijn siele so vast omstricken metten bande dijnre liefden, dat ic nemmermeer van u gescheyden en werde, ende gheeft mijnre sielen die benedictie dijnre godlijcker graciën. Amen. 44 Een ander dancsegginghe tot God Verblijende sal ic my verblijden vanden wonderlijcken wercken ende weerdicheden Gods des Vaders, want dat Woort zijns herten is gheworden 45 mijn voetsel ende die glorie des hemels is geworden mijn spijse. O wat mach ic meer begeeren, wat mach my bedroeven of schaden, nu ic metten cleede der salicheyt ghecleet ben ende ben als een bruyt metter cronen der gloriën 46 ende metter cracht der liefden verciert, in welcken dye (158r) eewi|ge blijscap verborgen is? O mijn eenich hopen ende troost, in u moet wesen mijn eewige rust: ghy zijt mijn volmaecte blijscap. Mijn herte moet u boven al liefhebben: ghy 47 zijt mijn alderbegeerlijcste schat. Nyemant en is uws gelijc ende daerom begeer ic u alle oghenblic in mijn herte te ontfanghen. O mijn alderliefste bruydegom, o aldersoetste spijse, wilt nu besitten dye slaepcamer mijns gemoets, want 48 mijn herte is u open, mijn binnenste crachten begeren u ende ic omvange u in mijn herte, uutsluytende alle creaturen daerbuyten, opdat alle dingen in my vergaen moeten, uutgenomen ghy alleen, o mijn alderliefste. 49 Na der ontfanckenis een oeffeninghe Nu bid ic u, weest willecoem, o mijn Heere ende mijn God, o gloriose geest, siele, lichaem ende bloet. Verandert nu door die cracht ende tegenwoordicheit 50 dijnre Godheyt mijnen gheest, mijn siele, mijn vlees, mijn bloet in u door u heilige siel ende u heilige vlees ende bloet, dat ic nu heb ontfangen. O Heylige God, heylicht mi nu tot uwer eren. O stercke God, verwint doch nu358 mijn crancheyt. 51 O eewige, onsterffelijcke God, nu voortaen wilt in my leven. O ghy leven mijnre sielen, laet u Godheyt in my ende door my schijnen ende wilt in my ende door my wandelen; wilt in my ende door my spreken; wilt in my ende door my 52 wercken na uwen alderliefsten wil so wat u belieft, opdat in my niet en si dat ghi nyet en zijt. Mijn oghen moeten u oghen zijn, 358
nu P3 P9: in P1
232
DIE EVANGELISCHE PEERLE
opdat ghi daerdoor sien moecht. Mijn oren moeten u oren zijn, opdat ghi daerdoor horen moecht. Mijn 53 tonge moet u zijn, opdat ghi daermede spreken moecht. Ende alle mijn leden moeten u zijn, opdat ghi daermede wercken moecht al dat u belieft. Ende door verdienste uws reynen, gloriosen lichaems bid ic u dat mijn herte u herte moet zijn, also 54 dat ghi die begeerte mijns herten wilt stieren tot uwer eren. (158v) Noch bid ic u dat mijn hooft u hooft moet zijn, ende wilt u heilige, onsienlike Drievuldicheyt – daer u Godheyt in is besloten ende daer u Godheyt in ende door werct, Vader ende Soon 55 ende Heylige Geest, welc ghy bekennet, mint ende gebruyct in u heylige gloriose hooft overmits u memorie, verstant ende wille na uwer menscheyt – in mijn hooft laten wercken, also dat mijn memorie u memorie si, sodat si door u 56 stadelijc op u denct; ende dat mijn verstant u verstant si, also dattet u door u selven bekennet; ende dat mijnen wille uwen wille si, opdat hy door u hulpe nyet en wil dan dat ghy wilt, opdat ic één geest moet zijn met u Godheyt ende één lichaem met 57 u heylige menscheyt. Ende wilt alle menscen die noch leven ende alle dye gestorven zijn dit te staden laten comen, recht of si dat aldus op dye aldervolcomenste wijse geoeffent hadden, ende dye ende dye etc., daer ic sonderlinge voor 58 begeer te bidden, dye ic u hier presentere. Dit bid ic359 u door dye verdienste uws menschelijcken, vrolijcken gheestes ende uwer heyliger, bedroefder sielen ende uws heyligen, gewonden, reynen lichaems, ende dat tot uwer genuechten in u 59 heyligen, gewonden lichaeme, daer ghy mi overmits de cracht uwer Godheyt mede hebt verlost, ende tot uwer eeren in u heylige siele, daer ghy my mede hebt gecocht, also dat ic daerdoor leve inden leven der graciën, ende tot uwer 60 gloriën in uwen menschelijcken geest, met welcken ic met u gebenedijde Godheyt ben versoent, opdat overmits u heylige verdienste, o mijn Here mijn God, u gebenedide Godheyt genuecht heb te wonen in mijn lichaem, te sitten 61 in mijn siele ende te rusten in mijnen geest, opdat ghi vrede ende blijscap in my moecht hebben ende in allen menschen, si zijn levendich of doot. Amen. Vander vruchten deser oeffeninge 62 Een mensche mocht dat heylige sacrament in (159r) de|sen gelove ende in deser meyninge ende begeerte eensmael also ontfangen, dat hy dye vrucht des sacraments, welc daer is dye godlijcke liefde, daermede in hem ontfinge 63 met sulcker vereeninghe der minnen, dat hi nemmermeer dootsonde en konde gedoen. Ende al dede hi daghelicsche sonde, si en mach in hem nyet beclijven, maer si wort terstont verteert door dat vier der godlijcker liefden, daer de 64 359
bid ick H P3 P9: bid P1
DAT ANDER DEEL
233
siele mede is doorclaert in een vernyeten haers selfs, met welcken si altijt op God leent meer dan op haer selven, in een vertijen haers selfs, gelovende dat God in haer is ende dat hy alle dinc vermach ende dat si van haers selfs 65 wegen nyet en is of nyet en vermach, hopende dat hy haer gherne helpen wil, ende werpende haer minne in hem ende settende zijn eer ende sinen wil voor allen dingen: so werct God inder sielen. Ende hier wort dye siele wijseloos, werckeloos 66 ende begereloos; hier wort si willeloos, hier wort si minneloos, hier wort si kenneloos. Ten eersten wort si wiseloos, nyet van haer geschapen wesen, mer si wort in God overgeset ende met hem vereenicht als dat yser met dat vier. 67 Ende gelijc dat yser vier int vier is, also lange alst int vier blijft, also is dye siele God met God overmits gracie, also lange totdat si haer daer afkeert uut deser vereninge. Ten anderen wort si werckeloos, want si en werct nyet, 68 mer si wort gewracht in God ende laet God wercken, want si bekent dat si buyten hem nyet en vermach. Ende daerom en neemt si haer geenre goeder wercken aen, mer si seyt altijt met Esaia den propheet: ‘O Heere, alle onse goede 69 wercken hebdy in ons gewracht; daer si u lof ende eer af.’ Sij wort ten derden mael begeerloos, want al dat si begeerden heeft si vercreghen. Sij wort ooc willeloos, want si en wil nyet dan God,360 ende dien heeft si nu vercregen. 70 Sij wort ten vijfsten mael minneloos, want (159v) si wort selver minne, ende God is dye minne: aldus wort si godlijc ende één geest met God. Sij wort ooc kenneloos, want wat si hier bekent, dat en weet si niet meer. Si wort 71 in haer gewaer een wijt, ongeschapen goet, dat God selver is, welc geen creatuer en verstaet. Mer dye siele dye dat opperste goet begeert te kennen, te minnen ende te gebruken, dye vertije haer selven als voorscreven is ende gelove dat 72 God na zijnre Godheyt in haer is ende hem selven alleen bekent. Ende daerom can361 hy hem selven volcomelijc minnen ende gebruycken inder sielen. Ende aldus wort die siele overgeformt in God ende God wort nyet, want si bekent hem also groot te 73 wesen, datter nyet en is geschapen daer hy yet is by te gelijcken. Ende si wort alder duechden quijt, want si is selver dye duechde geworden ende is tot allen duechden geneycht. Hierom, o edel siele, danct God tot alre tijt, dat ghi also 74 groten Here moecht ontfanghen, den362 hemel ende aerde nyet en connen begrijpen.
360 361 362
God H: dat God wil P1 kan H P3 P9: en can P1 den = dien
234
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Vander heyligher oorden Dat vijfste sacrament is den priesterlijcken staet ende dye heylige oorden. Dese volghen na den raet 75 ons Heren als reynicheit, gehoorsaemheit, armoede. Dye desen staet terecht navolghen, dat zijn Christi discipulen. Ende tot desen seyt hi: ‘Een luttel ende de werelt en sal my terstont nyet sien’ – dat zijn wereltlijcke, ydele 76 menschen: dye en sullen God nyet aenschouwen – ‘mer ghi sult my sien, want ic leve in u door dat gelove. Ende inden363 dage suldy bekennen dat die Vader in mi is ende dat ic in minen Vader ben, ende ghi in my ende ic in u.’ Dese heylige oorden 77 ende dit sacrament heeft onse lieve Heere selver gehouden, want dat bewijst alle zijn heilige leven. Ende die hem hierin navolgen, dat zijn zijn alderliefste kinder ende zijn erfgenamen, want hi wilse door dat gebet ende verdienst zijnder menscheyt brengen 78 in dat gebruycken zijnre hogher Godheyt. (160r) Vanden houwelijcken staet Dat VI sacrament is dye heylige echtschap. Nu is Jesus Christus dye bruydegom der heyliger 79 kercken ende alle christenmenschen zijn litmaten der heiliger kercken. Alle dese litmaten sullen hebben in Christo Jesu één gelove, één doopsel, éénen Here. Deser heyligher kercken hooft is Christus Jesus, God ende mensche; ende hy is haer 80 bruydegom ende si is zijn bruyt, ende hy heeftse getrout inder galgen des cruys met zijn dierbaer bloet, ende heeftse verlost met sinen bitteren doot, ende hy heeftse verciert met zijn heylige duechden ende met zijn heylige verdienste, ende heeft 81 haer dat altemael gegeven, dat si haer daermede vercieren mach om den Vader inder Godheyt te behagen, ende, opdat wanneer si besmet is met sonden, dat si haer dan weder in zijn heylige bloet wasschen soude. Hierom sal dye bruyt Christi 82 altijt gedencken der eerster trouwen ende de manier daer si mede getrout is, welc daer is dat trouwe gelove dat si altoos ongeveynst tot hem sal hebben, also dat si zijn eer boven alle dingen suecke ende meyne, ende op hem boven al 83 betrouwen. Ende waer hijse getrouwet heeft: dat was opten berch van Calvariën, aende galge des cruys. Aldus is Jesus onse bruydegom, dye daer also veel beduyt als een behouder der werelt, dat is: alre menschen dye inder 84 werelt zijn. Christus beduyt also veel als van God gesalft. Hy is God ende mensche. Daerom seyt hi: ‘So wye in my gelooft, uut sinen buyc sullen vloeyen rivieren des levendigen waters’, dat is: so wye in mi gelooft ende op mi betrout, 85 uut sinen buyck, dat is: uut sinen gront, sullen vloeyen rivieren des levendigen waters, dat is: si sullen 363
inden = indien
DAT ANDER DEEL
235
ontfangen eenen geest van God dye daer sal verstaen den rechten sinne van alle dye Scriftuere. Ende hy sal uut hem vloeyen als water dat 86 levendich maect al degene die dat woort Gods van hem horen. (160v) Hy is dat vreedsaem teeken dat Noë wert gegeven tot een verbont des vreden. Hy is dat metalen serpent dat Moyses wert geboden op te rechten inder woestijnen. Alle menschen 87 mogen van hem genesen dye beswaert zijn met sonden. Hi is dat lam dat alleen weerdich was dat boec met seven segelen op te doen. Hi is die opgeloken duere inden hemel daer si alle doorgaen moeten dye inden hemel sullen comen, als 88 hy selver seyt: ‘Ic ben dye duere vanden schaepsstal, ende so wye door my ingaet in dat bekennen mijnre Godheit, ingaende ende uutgaende sal hy altijt weyde vinden: ingaende in mijn Godheyt sal hy geleyt worden opten hogen 89 berch der eewicheyt, in dat weeldige rijcdom des godliken wesens, ende uutgaende in dat aenmercken mijnder edelre, hogeboren364 menscheyt met alle mijnen duechden.’ Hi is den schat der heyliger kercken, daer alle haer 90 litmaten uut mogen halen dat hem van node is. Hi is den gulden berch daer alle menschen pijne ende schult mede mogen betalen den hemelschen Vader. Hy is die linie die die Vader inder Godheyt uut heeft geworpen, daer hi alle dye ballinge zijns 91 rijcx mede tot hem trect die daeraen hangen, opdat nyemant verloren en si, mer dat eewich leven hebbe. Amen. Vander heyliger olye ende een devote bereydinghe totter doot. Capittel LVI Dat sevende sacrament is die heylighe olye, die wort gegeven allen christenmenschen in haer leste 2 eynde, ende hi wort ghesmeert op dat herte, op die oghen,365 op dye oren, opten mont, op dye voeten, in dye handen. Desen heylige olye beduyt dat water ende dat bloet dat ons lieve Here liep uut zijn heilige herte, doen hi doot 3 hinck aenden cruce, welcke bloet van also groter cracht was, dat dye blinde ridder daerdoor siende wert ende genade vercreech dye hem die wonde selver stac. Hierom (161r) sul|len die menschen dit sacrament met grooter ynnicheit int366 4 letste ontfangen, opdat si daerdoor af mogen leggen al dat si in die voorseyden sacramenten hebben versuymt. Ende als die priester die leden suvert metten heiligen olye, so sullen si dencken dat si met dat water der genaden ende met dat 5 bloet der minnen dat onse Heere uutstorten op den berch van Calvariën uut zijn heilich, minnende herte, ghesuvert werden ende sullen God van binnen toespreken, inwendich segghende: 6
364 365 366
hogeboren = hogegeboren die ogen H, d’ooghen P9: oghen P1 int H P3 P9: t in P1
236
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Een devoot gebet om een salige doot te vercrighen O mijn Here ende mijn God, ic danc u ende ic begeer dat u alle menschen moeten loven ende dancken met alle creatueren voor al die weldaden die ghi mi ende 7 allen menschen hebt bewesen overmits die verdienste uwer 367 heiliger menscheyt. Nu bid ic u, o Here God over al, door dat verdienst uwer heiliger menscheit, laet u Godheit doorscijnen in my. Ende door al u versmadenisse, armoede ende 8 pijnlicheit die ghi hebt geleden in al u heylighe leden ende in u heilige siele ende in u vijf sinnen, wilt mi doch daerdoor vergeven al dat ic heb misdaen met die crachten mijnre sielen ende met mijn vijf sinnen ende met alle die leden mijns lichaems. 9 Ende geeft mi, lieve Here, dat ic dese siecten ende pijn om u liefde also gern moet lijden om uwen wil, als ghi om mijnen wil geleden hebt, ende dat ic den bitteren doot om u gern sterven moet. O Vader, vergevet mi mijn sonden om des 10 ghebets wil dat ghi in uwen letsten voor uwe vianden baedt. O mijn Here ende mijn God, denct in mijn hulpe om die ghedachten des vreden die ghi dacht op den mordenaer die u badt dat ghi zijnre wildet gedencken. O trooster alre 11 bedroefder herten, o wech der dwalender, ic bevele my nu uwer liever moeder ende uwen lieven discipel met al dat hemelsce heyr: dat bid ic u om dat bevelen dat ghy u lieve (161v) moeder Sinte Jehan bevaelt. O toevlucht ende 12 salichmaker der sielen, ic come tot u, ic ben u creatuer ende een vandengheen daer ghi u bloet om hebt gestort. Ic bid u, en wilt mi doch niet verlaten: ghi waert van u Godheit gelaten, omdat ic soude behouden werden. O fonteyn des levens, dye 13 daer zijt gespronghen uut die inader der Godheyt, u edel menscheit verdorsten in uwer stervender noot. Ooc dorsten die begeerte uwer sielen om noch meer voor mi te liden. Ic bid u, vervult u begeert aen my ende vereniget my met u, 14 opdat u bitter lijden aen my nyet verloren en si. O volbrenger alles goets, alle onse goede wercken hebdi gewracht: daer si u lof ende eer af. Ic bid u door dat volcomen werc der minnen dat ghi voor ons voldaen hebt, XXXIII jaer vervullende 15 al dat die propheten van u hadden gesproken, laetse my nu te staden comen gelijc oft icse om u liefde gedaen had als ghijse om mijnre liefden wil gedaen hebt, ende vergevet my alle die goede wercken die ic versuymt hebbe, ende dat ick u 16 so dic een hinder heb geweest in my te wercken. O mijn Here, mijn God, och of ic noyt sonde en had gedaen. O God, mijn God, och of ic altijt een mensche na uwen herte had geweest. O God, mijn God, och of ic alle den tijt die ic noch 17 voorhanden hebbe mocht toebrengen na uwen alreliefsten wille. Och of ic in die ure mijnre doot mocht 367
nwer
DAT ANDER DEEL
237
gevonden werden een mensche na uwen godliken herte. Och oft ghy, mijn Here ende mijn God, hier inder tijt ende inder eewicheyt altijt 18 vrede ende vruechde moecht hebben in my. O Heere Jesu Christe, mijn Here ende mijn God, ic arme, sondige creatuer bid u door die grote bangicheyt ende verscrickinghe die u edel siele leet, doe si soude verscheiden van u heilige lichaem, want 19 u doe u Godheyt had verlaten inder groter pinen. Doe gaefdy u over in alsulcker gelatentheit, dat ghi daer gern duysent jaer oft langer wilde hangen inder selver gelatentheit, (162r) armoe|den, versmaetheit ende pijnen om mijnen wille, om my met u 20 Godheit te versoenen. Ende in deser bangicheit spraect ghi: ‘O Vader, in uwen handen bevele ic mijnen geest.’ O Heere Jesu Christe, ghi bevaelt met ootmoedigen bidden u edel, gheschapen siele in die cracht uwer ongescapenre, ewiger 21 Godheyt, welke Godheyt u gebenedide siele na haer versceidinge vanden lichaem doorclaerden, verblijden ende glorificeerden, alsoo dat van die claerheit harer Godheit, die van haer scheen, alle de heilige vaders verblijdt worden inder hellen. Hyerdoor bidde 22 ic u, ontfanget mijn siele in uwe handen ende laet haer dat verdienst uwer heiliger mensceit te stade comen, opdat uwe ghebenedide Godheyt in haer mach schijnen ende wijsen haer den rechten wech totten eewighen leven. 23 Hoe wi ons ten doode sullen bereyden Item, als wi liggen op onse sterfbedde, soo sullen wi ons keren in dat geloofde lant, dat God selver is, ende mercken hoe dat hi vloeit van honich ende van melc. 24 Want na zijnre Godheyt is hi als een drupende honichraet vol soeticheyt die nyet op en houdt te vloeien op al datgeen daer si bi comen mach. Also is God na zijnre Godheyt gelijc een vervloten honichrate, vlitende op alle diegeen die tot hem 25 keeren ende zijn gracie begeeren. Ende na zijnre menscheit is hi melc des levenden voetsels al dergeenre die gebrec hebben der goeder wercken ende der duechden. Aldus sullen wij ons keeren met onse gedachten ende begeerten in dat lant der levender, welc daer 26 is God ende mensche, ende overdencken die weldaden die hi ons gedaen heeft, in dien dat hi ons heeft gheschapen, opdat wi hem souden bekennen, minnen ende gebruken. Ende hi heeft ons verlost met sinen bitteren doot ende gewasscen in sinen 27 bloede, ende hy begeert ende wil ons gern salichmaken, ist dat wij hem daerom bidden. Hierom sullen wi spreken in ons selven: (162v) Ic dancke u, mijn Heere ende mijn God, dat ick ben 28 in een kerstelic leven ende in dat heylighe, kersten gelove. Ende ic gelove al dat een goet kerstenmensche schuldich is te geloven, ende in dit gelove begeere ick te sterven.
238
DIE EVANGELISCHE PEERLE
O mijn Here ende mijn God, ic bekenne dat ick nyet 29 geleeft en hebbe als ic schuldich was ende ooc wel vermocht hadde met uwer graciën: dat is mi leet. O mijn Here ende mijn God, ic heb enen geheelen wil my te beteren met uwer hulpen alle mijn leven lanc. Ic gelove dat onse Here 30 Jesus Christus den bitteren doot om minen wil aenden cruce heeft geleden, ende ic bekenne dat ic niet salich werden en mach dan in sinen heyligen doot. Daerom sette ic alle mijn hope ende troost aen zijn heylige doot. Ic bevele ende bewinde mi altesamen in zijn heylige doot ende 31 ic segge: ‘O lieve Vader, wilt ghi mi dooden, so doodet eerst in mi alle ongerechticheyt ende ongelijcheyt, ende doet wech alle hindernisse, ende helpt mi dat ic enen gerechtigen, verduldigen, heilige doot sterven moet.’ O Vader inder Godheyt, ic sette 32 de heilige doot ons Heren Jesu Christi, dijns eengheboren Soons, tusschen my ende uwe strenghe ordeel. Ick offer u dat heilich leven, dat heilich lijden, den bitteren doot ende dat heilige, weerdige, onschuldige bloet ons Heren 33 Jesu Christi, dijns eengeboren Soons, voor alle die onnutticheit mijns levens, voor alle dat quaet dat ic heb ghedaen ende voor al dat goet dat ic versuymt hebbe. O lyeve Here Jesu Christe, ic sette uwe bitter doot tusscen mijne 34 sonden ende u gerechticheyt. Ic sette uwe salige, heilige doot tot eenen minnevrede368 ende tot eenen schilde in een bescherminge ende gheleye,369 dat ic nemmermeer ten ordeel comen en moet, het en si overmidts dese 35 voorseyden rede: dan come ic gern met gansser begeerten. Amen. Wat wi sullen dencken in die ure onser doot Als wi sterven, soo gheeftmen ons inder handt (163r) een bernende wassen keersse. Die beduyt God ende 36 mensche. Dat was beduyt zijn heilige lichaem, dat hi voor ons tot alle pijne overgaf. Ende dat lemmet beduit zijn heylige, reine siele, die hi om onsen wille inden doot leverde. Die vlamme beduit zijn hoge Godheit, die altijt tot ons 37 gebrant heeft, eer wi gescapen waren. Ende gelijc 368 eenen minnevrede P*: enen mynnen vrede H, eenen minne / vrede P1, eenen minne / vrede P2, eenen minne vrede P3 P4 P5 P6 P7, eenen vrede der liefde P8, eene minne / vrede P9, amore, pace L1. – Ondanks de schuine streep tussen minne en vrede in P1, P2 en P9 en het feit dat minne en vrede in de overige teksgetuigen gescheiden worden geschreven, moet minne vrede toch als een samengesteld substantief worden beschouwd en niet als de opeenvolging van minne en vrede. Het vrouwelijke minne gaat niet samen met eenen, wat wel het geval is voor het substantief vrede, dat mannelijk kan zijn. Bovendien gaat de tweeledigheid tot eenen minnevrede ende tot eenen schilde samen met die van in een bescherminge ende gheleye. Het substantief minne kan betekenen: ‘Goede verstandhouding, vriendschappelijke verhouding, vrede, eendracht’ (Mnl. W., s.v., 4) en versterkt vrede. De late druk P8 versterkt de keuze voor minnevrede door zijn omschrijving eenen vrede der liefde. 369 gheleye = gheleyde
DAT ANDER DEEL
239
dat die vlamme ende dat vier verteert dat was met dat lemmet, also heeft die Godheit, uut bernender liefden die hi tot ons hadde, zijn lichaem ende zijn siele altemael verteert in alre armoeden, 38 scanden ende pijnen om die minne van ons. Dit lijden ende liefde Gods sullen wi gedencken als wi sullen sterven. Daerom geeft men ons die kersse inder hant. Ende gelijc dat de kersse niet uut en gaet, het en si datse wert uutgedaen, also en sal dit aen 39 te dencken niet gaen uut onser memorien. Ende dan sullen wi bidden: ‘O mijn Here ende mijn God, ic bid u door die verdienste uwer gebenedider menscheit, door uwen vrolicken, mensceliken geest ende door u heilige siele ende door u 40 heylighe lichaem, laet u heilige, gebenedijde, hoge, soete Godheyt in mi schijnen, in mijn siele, in mijn lichaem ende in minen geest, ende verjaget alle u vianden van mi, ende wasschet my in u heilige bloet, ende doet mi leven in u. O leven mijnre 41 sielen, geeft mi nu in uwer liefden te sterven tot uwer gloriën. O licht mijnre sielen, wilt mi nu luchten ende verlichten. O wesen mijns wesens, die mi gescapen hebt, ontfangt dat wesen mijnre sielen in u godlike wesen, daer ick 42 eewelic in heb geweest. O Vader, in uwen handen bevele ick u mijnen geest.’ Die acht salicheden na den geest te oeffenen. Dat LVII Capittel Salich zijn die arme van geeste, want dat rijcke der hemelen is haer. Dit hebdy selver 2 ghesproken, mijn Here ende mijn God. Nu bidde ic u, o eewighe salicheyt, leert mi doch wat is salich te zijn. (163v) Sa|lich is mijnen eygen, properen naem, die ic ewelic heb gehat, ende desen naem geve ic alle dengenen die dese leringhe 3 van mi onthouden ende metten wercken vervullen ende vercieren daermede de crachten harer sielen. Salich zijn die arme van geeste. Dese salicheit sal zijn gescreven inden geest. Ende want die geest dat beeldt Gods is, daer die siele af leeft, ende 4 want God daerin is, soo sal hem die gheest keeren in God met sinen crachten, als met dye memorie inden Vader, met dat verstant inden Soon, metten wille inden Heylighen Gheest. Ende hyer sal die gheest zijn 5 crachten verliesen ende versaecken al zijn vrijheyt, ende dencken: ‘Is God in my? Wat soecke ic hem dan buyten my? Is mijn schepper ende mijn salicheit in mi? Waerom soecke icse dan buiten my? Ende sidy dan in my, o Here, ick 6 en werde uwer in my niet gewaer. Hoe sidy in mi?’ ‘Ick ben in u gelijc die sonne is inden hemel. Ende al ist dat dye sonne altijt inden hemel niet en scijnt, nochtans is si met haer crachten inden hemel. Mer dat si niet en schijnt, dat 7 coemt daerbi toe, dat si wert belet van onweder datter is inder lucht. Aldus ist oock, o edel siele, met my ende met u. Ic ben altijt
240
DIE EVANGELISCHE PEERLE
na mijnre Godheit met mijn godlike cracht in u, mer ghi en gelovet oft en verstaet dat niet terecht, 8 want ic met mijnre graciën in u niet en wercke. Ende dat ghi my niet gewaer en wert ende dat ic in u niet en wercke, dat coemt daerby toe, dat ghi mi dat met u sonden behindert ende dat ghy my nyet terecht en kennet oft 9 lief en hebt. Daerom en moghet ghi my noch ic u niet volcomelick ghebruycken.’ Hierom, verthijt u selven ende werpt u simpelick in dat licht des gheloofs, als dat God in u is ende dat ghy niet zijt ende dat ghi nyet en 10 connet oft niet en weet. Ende segghet: ‘O mijn Heere ende mijn God, ghi vervult hemel ende aerde ende ghi zijt dat (164r) leven mijnre sielen. Want ic niet lievers en hebbe dan my selven, so geve ick my selven altemael ende bidde u: 11 ontfangt eerst u selfs eyghen beelde ende dan ontfangt my, een vat der boosheden, ende doet met my uwen alreliefsten wille inder tijt ende inder eewicheyt, ende treckt my in u inder tijt ende inder eewicheyt. O hemelsche 12 Vader, regiert nu voortaen mijn gedachten ende mijn begheerten, want ick hebse u ghegheven ende si horen u toe. Ic bid u, bewaert doch dat uwe is, want ghy zijt die ewige, ongeschapen, onverwinlicke stercheyt; ende die 13 ghi in uwe handen hebt, die en mach u nyemant nemen. O Heylighe Gheest, stiert mijnen wille ende mijn minne, want si zijn dijn. Daerom en laet niet verderven dat uwe is, want ghi zijt die eewighe, ongheschapen minne des 14 Vaders ende des Soons. O Sone Gods, ick bidde u, wilt verlichten ende leeren mijn reden ende mijn verstant na uwen alreliefsten wille, want mijn verstant ende alle mijn vrijheyt, daer ghy my in hebt gheset, 15 ende oock mijn lijf ende siele met al dat ick ben ende vermach, dat gheve ick u nu weder met een heel verthyen mijns selfs, in een ootmoedich bekennen dat ic buyten u gracie niet en vermach. Ende want ick wel weet 16 dat u moghende cracht nyemant wederstaen en mach, so bidde ick u: weest doch mijnre te machtich ende gedachtich, ende trect my in dy, ende vereenicht mi met u, want ghi zijt dat opperste goet, daer hemel ende 17 aerde vol af is. O mijn Heere ende mijn God, vervuldy hemel ende aerde metter eerlijcker ghewelt uwer gloriën, so wilt my doch oock vervullen, want ick ben een aerden vat. Ende wilt u wooninghe in my maken ende 18 maect my arme van gheest, also dat ic buyten u nyet en moet willen oft weten noch begeeren oft wesen, mer (164v) dat ick u, mijn Heere ende mijn God, na moet volgen in alsulcker armoeden oft in sulcken staet, alst u 19 alreaengenaemste is.’ O mijn siele, nu wilt doch scouwen al dat deser heiliger armoeden370 contrarie is, ende pijnt u te volbrenghen al dat haer voordelick is, opdat ghi een moghet zijn van dyegheen daer dat rijcke der 20 hemelen gewelt af lijdet. Dat rijcke der hemelen is God selver ende die arme van geest doen hem gewelt ende grijpen 370
armoeden H P3 P9: kercken armoede P1
DAT ANDER DEEL
241
hem met gewelt, want hi is haer. Ende daerom zijn si salich met der selver salicheyt daer God selver salich 21 af is, want hy noomtse met sinen eygen naem. Dese armen moeten ten eersten sterven al dat sinlic in hem leeft, ten anderen altijt met nieuwen hongher God begeeren sonder versaden. Sij sullen armoede lijden ende 22 dat niemant liever gonnen dan hem selven. Sij sullen hem afscheyden van alle creatueren daer si genoechte af mochten hebben buyten God. Sij sullen seer ootmoedich zijn van buyten ende van binnen. Sij sullen altijt een 23 gemoede verheven hebben in God. Si sullen hebben een dorstige innicheit. Si en sullen niet begeren te weten dan God. Si en sullen buyten hem selven niet soecken dat hem noot is tot harer salicheyt, mer si sullen in hem selven keeren, want daer 24 is God tegenwoordich. Si en sullen geen geestelic goet te bedde dragen, dat is: si en sullen op de gaven Gods nyet rusten. Si en sullen ooc geen geestelic goet over dat velt dragen, dat is: si en sullen daer niet in gloriëren of hem selven dat 25 toescriven, mer alle goet alleen God toescriven ende geloven dat God in hem is. Ende daerom sullen si altijt uut hem selven ende in hem selven in God wijken, ende dragen hem al op dat hem toecoemt, ende leren van hem al dat hem noot is, ende soeken aen niemant troost 26 dan aen hem, ende staen hem dan gelijck vast ende wesen hem gelijcken trouwe, weder hi troost geeft of niet, ende dencken: (165r) ‘O mijn alderliefste, dat is wel recht dat ghi my u godlijcke vrientscap nyet en bewijst, want ic u so dic 27 ontrouwe heb gedaen. Mer in ontroost wil ic ghern minen trooste maken, opdat u godlijcke gerechticheyt volbracht werde, die nyet anders ordelen en mach dan ic verdiene. Mer ic bid u, sterct my in uwer liefden, want ic sonder u 28 hulpe nyet en vermach. Ende dan gaet ende coemt alst u belieft, want dat hoort groten heeren toe.’ Dye ander salicheyt: vander begheerten Salich zijn die reyne van herten, want si sullen God 29 sien. Dese salicheyt sal zijn gescreven in dye begeerlijcke cracht der sielen, want waer dat herte reyn is, daer wort God gesien inder sielen. Dye siele is in dat herte ende maect levendich alle dye litmaten des 30 lichaems, ende si heeft in haer veel crachten ende toeneygelicheden, ende dye moeten alle reyn zijn, also dat si met genuechten of met lusten aen gheen creatuer en cleven ende metter begeerten niet en suecken dan die glorie Gods. Ende zijnder 31 sielen crachten met zijn vijf sinnen ende alle zijn litmaten sal hy altijt houden in God ende werpense altesamen in dat licht des geloofs, als dat God in hem ende by hem is ende wil hem gherne helpen, ist dat hi dat begeert. Ende hy wil hem 32 geven eenen gulden crans die nyemant anders hebben en sal, ende si sullen singen eenen nyeuwen sanc die anders nyemant singen en sal, ende si sullen dat lam volgen so waer dat het gaet.
242
DIE EVANGELISCHE PEERLE
‘Nu bid ic u, mijn Here ende mijn God, leert my: wye is 33 dit lam, ende wye zijnse die hem volgen, ende waer gaet dit lam?’ ‘Dat lam is mijn edel, onnosel, reyn, onbesmette menscheyt, vereenicht met mijn hoge, eerwerdige Godheyt, welcke lam hem altijt verandert ende vermaect ende gaet weyden inden 34 hogen berch mijnre Godheyt. Ende hem volgen na alle diegene dye haer schoenen uutgetogen hebben ende hebben haer (165v) voeten gewasschen. Dat zijn dieghene die hem nyet alleen onthouden en hebben van onsuyver wercken, mer si hebben 35 hem gewacht van allen quaden gedachten ende begeerten.’ Aldus hebben si haer schoen uutgetogen ende hebben alle quade begeerten van hem geworpen ende volgen metter begeerten Christum na in reynicheyt, opdat si den hoghen berch 36 zijnre Godheit mogen genaken ende zijnre gloriën gebruken. Ooc hebben si haer voeten gewasschen, dat is: wanneer si hem geneycht voelden tot quaden begheerten, so liepen si ende wiesschen hem in dat bitter lijden ende in dat dierbaer bloet 37 des lams ende verloren daerin haer quade begheerten. Ende aldus zijn si bequaem dat lam te volgen ende zijn Godheyt met hem te gebruycken. Sij sullen ooc singen eenen nyeuwen sanc dye nyemant singen en sal, dat is: si sullen alderclaerlijcste 38 worden doorschenen met dat godlijcke licht, waerdoor si God alderclaerlijcste sullen bekennen in hem te wesen. Ende daerom sullen si altijt God loven met kennen ende met minnen in stillen, openbaren gebruycken sonder middel met hem 39 vereenicht in dat eewige nu.371 Siet, dit is den sanck dien si singen. Ende dye gulden croon die nyemant anders ontfangen en mach, dat is eenrehande schijnsel of claerheyt dye gaen sal om haer hooft, welc si vander Godheit sullen 40 ontfangen boven dye ander heyligen. Aldus zijn dye reyne van herten salich ende dye onsienlijcke bruydegom salse liefhebben, want God is die bruydegom der reynder sielen, ende hi is onsienlijc ende onbegrijpelijck, mer hi heeft 41 ghenuechte in een reyn siele ende hi wort gevoet van haren vruchten, dat zijn haer reyn, innighe, vierighe begeerten. Dye derde salicheyt: op dye reden Salich zijn dye vreedsamige, want si sullen kinder Gods worden geheeten. Hiermede sal vercyert zijn die 42 redelijcke cracht. Ende want God is een vreedsaem, rustich, (166r) stil|le, onwandelbaer goet, dat nemmermeer en wort beweget tot thoorn of tot onvrede, mer hy is altoos even 43 geliken vreedsaem ende hy laet die sonne schijnen op die goeden ende op die quaden, dat is: hy 371
ewige nu H: eewige. Nu P1
DAT ANDER DEEL
243
wil dat licht zijnre godliker graciën also gherne laten schijnen op die quaden als op de goeden, ist dat si hem bekeeren willen. Ende hi regent also wel 44 op dye ongerechtigen als op dye gerechtigen, dat is: hy geeft also wel haer lichamelijcke nootdrufte zijn vianden als zijn vrienden. Daerom sullen die kinder Gods volmaect wesen als haer hemelsche Vader volmaect is, 45 ende lijden gherne boven recht ende reden, als wij dat niet verdient en hebben. Ende onse reden en sal dan nyet worstelen uut dat lijden te comen, mer si sal haer ootmoedelijc ende gelatelijc daerin gevangen geven ende seggen met Jesus, als 46 hi sprac tot zijn vianden: ‘Soect ghi my, so neemt my’, ende cusschen dat lijden also minnelijc als hi sinen verrader custen, ende dencken: ‘O lieve Vader, mijn Here ende mijn God, wildy dat ic dit lijden hebben sal, so geschiede uwen 47 alderliefsten wille na uwer begheerten. Mer sterct mi daerin ende helpt my, dat ick dit om uwer liefden wille also gheerne moet lijden als ghy om mijnen wille gheleden hebt.’ Dye
IIII
salicheyt: op dye thoornichlijcke cracht 48
Salich zijn dye saechtmoedighe, want si sullen dye aerde besitten. Ten eersten sullen si besitten dat lant der levender, dat is: onsen Here Jesum Christum met alle zijn rijcke 49 verdiensten: dye wil hi ons gheven. Ende hy wil in ons wonen, ist dat wij saechtmoedich zijn. Ende hy wil in ons hem verbergen ende beschermen ons voor alle schadelijcke becoringen ende veranderen onse thoornichlijcke crachte in 50 saechtmoedicheyt. Ten anderen sullen wij besitten ons selves aertrijcke, dat is: ons vleessche ende bloet, (166v) want also veel als wij toenemen inder sachtmoedicheit, also veel nemen wij toe in reynicheyt. Ten derden 51 sullen wij die aerde besitten van onsen evenmensche, dat is: wanneer wij ootmoedich zijn ende saechtmoedich, so trecken wij alle menschen tot ons. Hierom sullen wij dic bidden: ‘O saechtmoedige lam Gods, verandert mijn hoverdige, 52 opgeblasen, toornichlijcke cracht in sachtmoedicheyt ende sterct mi in uwer liefden, opdat ic nyet ophouden en moet wel te doen.’ Die
V
salicheyt: op dye minne der sielen
Salich zijn dyegeen die honger ende dorst hebben 53 na der gerechticheyt, want si sullen versaet worden. Dese salicheyt sal worden gescreven in de minne, also dat die liefde inder sielen altijt honger ende dorst heb na den levendigen borne ende na dye riviere des levendighen waters, 54 ende dat hi niet op en houde te bidden, hi en heb daeraf gedroncken. Want dan en sal hem voortmeer nyet dorsten na verganckelike, ydele dingen, mer hi sal veel temeer hongerich ende dorstich wesen na der gerechticheyt, 55 dat is: om God te minnen.
244
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Ende also veel als wij toenemen inder minnen Gods, also veel toenemen wij in die vereninge Gods. Ende also veel als wij met God vereenicht zijn, also veel sullen wij hem bekennen in hem ende door hem. Ende also veel 56 sullen wij hem liefhebben, als wij hem claerder kennen. Ende also veel als wij hem met hem ende om hem minnen, also veel sullen wij hem gebruycken ende hy ons in eewiger vruechden. Ende dan sullen wij eewigen honger ende dorst hebben nader 57 gerechticheit, dat is: God. Want wat wij eten of drincken van hem, wij en mogen nyet versaet worden. Aldus zijn wij dye aldergulsichste menschen dye wesen moghen, want wat wij eten, wij en worden niet sat van deser hoger 58 minnen, dye nemmermeer en sal gebroken worden. Dye VI salicheyt: op den haet372 (167r) Salich zijn die barmhertigen, want si sullen barmherticheyt vercrijgen. Dese salicheit sal worden 59 geteekent inden haet373 der sielen. Want so wie van God of vanden menschen barmherticheyt hopet of begeert te vercrijgen, die moet barmherticheyt bewijsen hem selven ende sinen naesten, ende sinen Here ende sinen God. 60 Ten eersten sal hy barmherticheyt bewijsen Jesu Christo, den oppersten liefhebber zijnre sielen, dye altijt voor der dueren des herten, dat is: voor der begeerten der sielen, staet ende clopt, seggende: ‘Doet mi op, mijn suster, ende gedenct doch 61 dat ic u broeder ben geworden overmits aenneminghe uwer menschelijcker natueren ende begeer mijn vaderlijcke erve met u te deylen. Doet my op, mijn bruyt, dye begeerte uws herten ende laet my daerin rusten, want ic u 62 brudegom ben, ende wilt doch ghedencken hoe dieren schat dat ick om u heb ghegeven, als mijn lijf ende mijn siele ende mijn bloet. Hierom, ontfermt u over my ende werct u eygen salicheyt, opdat ic mijn bloet nyet tevergeefs en moet 63 gestort hebben. Doet mi op, mijn schoon bruyt, ende bekent dat ic u schepper ben, die u also schoon gescapen heb na mijn selfs beelt. Hierom, coemt weder in uwen orspronc, daer ghi also schoon uut zijt gevloten. Ic begheer u weder te 64 ontfangen; alleen thoont my u aensicht, dat is: thoont mi u meyninge ende bidt my om hulpe, opdat ic oorsake mach crijgen u te helpen. Siet, ic stae achter die wandt ende cloppe. Ic en magh my nyet openbaren, want ic sie wel dat ghi 65 vreemde liefhebbers in hebt gelaten. Want u memorie 372 Opten hadt H: op dye hant P1. – Elke van de acht zaligheden wordt steeds verbonden met een vermogen of een affectie: de affectie haet hoort onder het vermogen thoornichlijcke cracht. Zie voor de psychologische structuur volgens de Peerle: 2.12. 373 hadt H: handen P1
DAT ANDER DEEL
245
is verstroeyt, u verstant is verduystert, uwen wille is cromme, uwe begeerten zijn cranc, u minne is cleyn. Nu hebt doch barmherticheyt over u selven ende doet dat goet 66 ende laet dat quaet; ende geeft ende u sal gegeven worden, vergeeft ende u sal vergeven worden.’ Die
VII
salicheyt: op de scaemt (167v)
Salich zijn die nu schreyen, want si sullen getroost worden. Dit sal staen gescreven in die schaemte der 67 sielen, also dat si haer niet en schame God te dienen ende haer af te trecken van alle sinnelike luste, ende pijnen haer dagelijcx te sterven om haer natuer te verwinnen ende te scheyden van allen creatueren. Ende als si dan daerom verachtet 68 wort, so en sal si haer niet schamen of ophouden. Mer alst al dat si inden besten doet int archste wort getogen, daerin sal si haer ootmoedelijc ende schamelic lijden, ende schreyen om dye blintheyt ende misdaden haers evenmenschen, om 69 dye schade dye si hem selver daermede doen. Dye VIII salicheyt: op dye blijschap Salich sidy als u die menschen vervolgen ende persecucie aendoen om mijnen wil. Verblijt u ende verhuecht u, 70 want u loon is menichfuldich inden hemel. Ja, al so menichfuldich als ghy menichwerf om der duechden wil verdruct ende veracht zijt. Nu merct: God is den gront der duechden; ende wanneer men dye duechden volget ende om der 71 duechden wil vervolcht wort, so crijchtmen dye duechden te loon. Dese salicheyt vercyert dye blijschap der sielen, want si haer wel mach verblijden wanneer si om Gods wil wat lijt. Want dan is si salich ende haer salicheyt is groot ende 72 menichfuldich. Dye VII vrije consten te oeffenen op die seven woorden Christi dye hi sprac aenden cruce. Capittel LVIII Die eerst conste is gheheeten grammatica, dat is: welsprekenheyt. Dese conste heeft ons Christus 2 geleert doen hy sprac: ‘Vader, vergeeft hem, want si en weten nyet wat si doen.’ Aldus welsprekende ende weldoende, onsen vianden verghevende uuten374 gronde des herten, metten woorden ende wercken, sodat die liefde niet 3 en wort vermindert, sullen wij vrienden ende vianden lieflijck toespreken. Christus spreect: ‘Weest volmaect als (168r) u hemelsche Vader volmaect is.’ Nyet in 374
uuten P*, ex (fundo) L1: metten P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8 P9. – Anticipatie van metten.
246
DIE EVANGELISCHE PEERLE
mogentheyt, want doen Lucifer machtich wesen woude, doen viel hi; 4 ende nyet in wijsheden, want doen Adam ende Eva meer begeerden te weten, doen worden si verdreven uut dat paradijs; nyet in rijcheden, want dye bose gheest gelooft rijcdom ende geeft eewighe armoede; mer in goetheyt leyt dese 5 volmaectheyt, want hi laet zijn sonne schijnen op die goeden ende quaden. Aldus sullen wij hem gelijc zijn in zijn goetheyt, gevende een yegelijc een goede mate in zijn lichaem, in zijn goet, in zijn eere; ende een toegedructe mate 6 in zijn siel dat goet ende dye duechden te prenten; ende een overvlietende mate, biddende datse God van binnen met zijn gracie wil door- ende overvlieten. Hierin wort volbracht dat Christus sprac: ‘Weest barmhertich als u hemelsce Vader 7 barmhertich is. Vergevet ende u sal vergeven worden: so sal een overvloedige mate wederkeren in uwen schoot.’ Die ander conste heet logica, dat is: aldus te seggen ende so te verstaen. Dit leerden ons Christus doen hy sprac totten 8 moordenaer: ‘Huyden sult ghy met my wesen inden paradijse.’ Dat en is nyet te verstaen dat hy huyden quam int aertsche paradijs, maer int voorborcht der hellen, daer Christus’ siele in quam met zijn geheelder 9 Godheyt, dye selver dat paradijs is. Nu dye conste aldus te segghen ende so te verstaen is datmen eenen yeghelijcken persoon segghen sal nadat hi verstaet, ende met luttele woorden veel sins te verstaen gheven, als Christus 10 dick gesproken heeft in parabolen, sonderlinge totten vrouken van Samariën: ‘Ic ben dat levendige water. Dye mi drinct, dien en sal nyet dorsten inder eewicheyt.’ Ende doen hi op een tijt dye Joden uut den tempel jaechden ende si tot 11 hem seyden, wie hem de macht gegeven had, antwoorden hi: ‘Breect desen tempel ende in drie dagen sal ic hem wedermaken.’ (168v) Die derde conste heet rhetorica, dat is: vercierlijc te spreken. Dese const leerde ons Christus doen hy zijn lieve moeder 12 also cyerlijc aensprac in haren groten druck, seggende: ‘Wijf, siet u kint.’ Ende daerom noemden hise ‘wijf’, want si hem den hemelschen Vader stadeliken weder opdroech ende wederbaerden hem met dieper ootmoedicheyt ende dancbaerheyt inden godlijcken 13 oorspronc, daer si hem, reyn joncfrou zijnde, uut onfinc ende, reyn joncfrou blijvende, baerden. Want si haer gemoede also ledich hielt van allen dye gaven dye si van God ontfinc, of si die moeder Gods nyet geweest en hadde. Desgelijcx 14 mogen wij ooc zijn moeder ende maget. Maget zijn wi als wij dye gaven Gods van God ontfangen, ende wijf zijn wij als wij se weder opofferen in God, dien si doch eygentlijck toebehoren. Aldus leerden ons Christus cyerlijc spreken tot 15 onsen vrienden. Ooc leerden hijt ons tot onsen vianden, in dien dat hy tot Judas sprac soetelijcken: ‘Vrient, waertoe sidy gecomen?’ Noch heeft hijt ons geleert inder berispinge: als wij den balc uut onsen oghen gedaen hebben, dan sullen wij 16 cyerlijcken seggen tot onsen naesten: ‘Broeder,
DAT ANDER DEEL
247
moet ic dat kafken uut u oghen doen?’, meer biddelijc dan berispelijck. Ende ooc nader doot, doen hy die helle brack, segghende: ‘Ghy princen, heft op u poorten ende het sullen verheven 17 werden dye eewige poorten.’ Merct: hy en seyde niet ‘vermaledijde duvelen’ of ‘verworpen creaturen’. Die vierde conste is geheeten musica ende is een conste van sueten sanck ende snaerspele, dye dat herte opluyct om te ontfangen dat 18 invloeyen Gods, ende verwect den geest om dat minlijcke omhelsen ende één geest met Gode te werden, ende te vloeyen ende te smelten inden geminden, ende van zijnre weelden droncken te worden, also seer dat wij ons selven ende alle creatueren 19 geheel vergeten. Hierom is alle sanc ende spel geordineert. Nu zijn somige vrienden Gods dye geen spel en derren horen, (169r) want si sorgen dat si daerdoor gevangen sullen werden, als die slange, die haer oren stopt als si soet geluyt hoort, 20 omdat si sorget dat si gevangen sal werden. Nochtans en canse haer niet onthouden, si en moet daer onderwijlen na luysteren, door welcken si haer dan oprechtende openbaert ende coemt uut haer hol. Ende dan treden dye meesters dat hol 21 toe ende so wort dat serpent gevanghen ende wort gheset in een doose met wittesemelen XIIII dagen. Welcke semelen werden alle dagen ververschet ende men bewaertse datse geen aerde en roert. Ende dan wertse al haer fenijn quijt, alsoo 22 datmense vrijlic mach handelen. Nu geestelic. Wanneer wi sorgen dat wi door genoechlicheit des sancs oft soet geluyt des snaerspels afgetogen werden totter ydelheit des werelts, so sullen wi ons selven besluiten in ons hol, dat is: 23 in die inwendicheyt des geests, also dat wi gheen aerde en roeren, ende nemen alle dage versche wittensemel, dat is: dat heylige sacrament, dat wi altijt geestelic ontfangen moghen, ons wachtende dat wi gheen eertsche dinghen en 24 roeren, waerdoor dat wi gefenijnt mogen werden. Hierom sullen wi alle daghe geestelic ontfanghen dat weerdighe, heylige sacrament: so worden wi al ons fenijn quijt, also dat wi vrijlic alle soete sanc ende spel mogen horen, 25 als een geestelike materie totter gloriën Gods ende tot vereninge des geests. Dese conste gebruicten die oude vaders inden Ouden Testament. Wanneer haer ghemoede beswaert was ende haer geest vertraecht, so lieten si hem 26 brengen een sanctorie oft ander snaerspel om haren gheest te verwackeren ende bequaem te zijn te ontfangen den gheest der propheciën. Ooc gebruicten si David ende somighe andere, als si bedruct waren. Ende aldus ghebruycten si 27 Christus aenden cruce, daer hi hinc als een welgestelde herpe, die al haer snaren gheset zijn wel te punct, daer (169v) die hemelsche speelman so genoechliken op speelde, dat al zijn zenuen schoorden ende zijn aderen ontsprongen. 28 Hieraf wert dat vaderlic herte beweget, also dat alle die inaderen der heyliger Drievuldicheit ontsprongen ende vloeyden over alle menschelicke geslachte. Ende si worden verlost vanden kercker der eewigher doot, ende den boosen 29 gheest wert alle zijn macht benomen.
248
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Christus Jesus leerde ons dese conste musica, doen hy hinc inden aldermeesten noot ende ghelatentheyt inder galghen des cruys ende riep met luyder stemmen: ‘Mijn God, mijn 30 God, waerom hebt ghi my ghelaten?’ Ende dit is dye leechste noot diemen singhet inder passiën. Maer si gevet dat alderhoochste ende -soetste gheluyt inder herten Gods. Aldus sanc die edel nachtegael dat hem zijn 31 soete stemme brack in zijnre meester noot, ons leerende dat wi in allen druc ende bangicheyt tot God sullen roepen, soetelic singhende in onse herten totten love des Vaders ende totter eren des Soons ende ter liefden des 32 Heyligen Geests ende ter gloriën der heyliger Drievuldicheyt. Die vijfste conste heet geometria, dat is: wel te connen meten. Dese conste leerde ons Christus aenden cruce doen hy sprack: ‘My dorst’, recht oft hy segghen 33 wilde: ‘O lyeve Vader, al ist dat ick aldus veel gheleden hebbe ende niet meer bloots375 en heb, ten is al uutgeperst, nochtans dorst my meer te lijden, want mijn tonghe is noch onghepijnicht.’ Och, desen dorst was also groot, 34 als Bonaventura scrijft, al hadde hy also veel lichamen ghehadt als daer sterren zijn aenden hemel, stofs inder sonnen, sants byder meer, droppelen waters inder zee, die hadde hy liever in dye pijnen laten blijven 35 totten jonxten daghe, eer hi één siele by zijnre schulden onverlost hadde laten blijven. Aldus mildelic heeft hy (170r) ons hier gemeten ende heeft ons ghegeven een volle mate om met zijn bitter liden sinen hemelscen Vader te betalen voor 36 onse sonden, ons leerende dat ons ooc dorsten sal om die liefde Gods meer goets te doen: al hadden wi also veel lichamen als wi litmaten hebben, dat wi die gern souden offeren inden dienst Gods. Want wat wi niet en connen volbrengen metten 37 wercken, dat sullen wi vervullen metten wil ende metter begeerten, seggende met onsen begeerlike gedachten, met ons redelike verstant ende met dat consent ons willen ende met alle die affectiën ons herten: ‘O Here, of ic u al dat lof mochte doen dat u 38 vant begin des werelts is gedaen ende noch gedaen sal werden totten einde des werelts toe!’ Aldus sullen wi leren de const wel te meten. Die seste const heet arismetica ende is een const wel te tellen. Dese const leerde ons Christus inden cruce. 39 Doen hi so mildelic hadde gemeten, doe sette hi hem soetelic in een rust als in een slaep, ende overleide376 ende telde alle zijn heilige liden, oft daer ooc yet aen gebrac van al dat hem zijn hemelsce Vader bevolen hadde ende die propheten oyt van hem 40 gepropheteert. Ende doe daer niet meer te vervullen en was, sprac hij: ‘Het is al volbracht.’
375 376
bloots = bloets overleide = overlegde
DAT ANDER DEEL
249
Aldus leerde ons Christus dese const des tellens, dat wi dic overleggen ende tellen sullen oft wi ooc doen dat ons toebehoort na kersten ewe ende na 41 uutwijsinge onser oorden. Ende als wij hyeraf enich gebrec in ons vinden, om dat te vervullen metter begeerten, soo sullen wi seggen: ‘Och, oft ic al volbracht hadde dat mi toebehoort te doen ende alle mijn leven een volcomen leven geleit 42 had.’ Die sevenste const heet astronomia, dat is: de const om te kennen den loop des hemels ende der planeten. Dese const leerde ons Christus doe hi also luide riep, datment377 te Jerusalem inde stat hoorde, ende sprac: ‘Vader, in uwe handen bevele ic minen geest’, 43 ende hi gaf sinen geest inde handen zijns Vaders. Ende doe wert verandert de rechtverdicheyt in eewighe barmherticheit, (170v) welc hy ons thoonde met eenen warachtighen teeken. Want doe Longinus378 hem also wreedelic in zijn herte stac, 44 daermede opende hi hem selven eenen toeganc totten herte Gods te gaen, ende dat licht der Godheit wert hem geopenbaert. Hierdoor wort ons gegeven eenen vriën toeganc tot Christum, die ons hier leert dat wi onsen geest 45 bevelen sullen inde handen Gods, welc zijn zijn wijsheyt ende zijn goetheit, daerdoor alle den loop des hemels ende der aerden wort geregiert ende al die planeten haer ordinancie af ontfangen ende onderdanich zijn. Dese const sullen wi 46 hier af hem leeren, onsen geest altijt bevelende inde handen des Vaders. So is hi vry ende verheven boven al den loop des hemels ende dreyginge der planeten, also – waert dat sake dat door onse sonden eenige plagen waren 47 gheordineert door die ordinancie Gods – daeraf sullen wi bescermet worden doordien dat wi ons aldus bevelen ende overgeven inde handen Gods. Want hy selver seit: ‘Die ick in mijnen handen hebbe, die en sal my niemant ontnemen.’ 48 Ooc seit hi door den propheet: ‘Ic sal behoeden mijn sanctuarium. Wie isser gevallen dan die in hem selven is gevonden ende niet in my?’ Hierom en sullen wij dese conste nemmermeer vergeten, in wat noode dat wi zijn. Want waert 49 sake dat ons enich lijden roekeloos aenquaem ende wij dan uut alsulcken gront met volcomen gelove spraken: ‘Vader, in dijnen handen bevele ic mijnen geest’, altehant soude dat lijden omgekeert werden. Hierom, laet ons altijt tot hem 50 vlien als een kint tot sinen vader ende wandelen in zijnre tegenwoordicheit met vreesen ende liefden. Amen.
377 378
datment p1 P9: datmen P1 Longinus p1 P3 P9: Longius P1
250
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Symbolum Athanasii des bisscops van Alexandriën. Dat LIX Capittel So wie behouden wil wesen, hem is van node vóór alle dingen te houden dat kersten gelove. Welck 2 wie dat nyet geheel ende onbevlect en houdt, die sal (171r) sonder twifel inder ewicheit vergaen. Mer dat kersten gelove is dit, dat wi eeren éénen God in drieheit ende driheyt in eenheit, ende dat wi niet en vermengen die personen ende 3 dat wesen niet en deilen. Want het is een ander persoon des Vaders, een ander des Soons ende een ander des Heyligen Geests. Mer des Vaders ende des Soons ende des Heiligen Gheests is één Godheyt, ghelijcke glorie met ewige mogentheyt. 4 Alsodanich die Vader is, alsodanich is die Soon, alsodanich is die Heilige Geest. Ongeschapen is die Vader, ongescapen die Soon, ongeschapen die Heilige Geest. Ongemeten is die Vader, ongemeten die Soon, ongemeten die Heylige 5 Geest. Ewich is die Vader, ewich die Soon, ewich die heylige379 Geest. Mer nochtans niet drie eewigen, mer één eewich; also niet drie ongeschapen noch drie ongemeten, mer één ongeschapen ende één ongemeten. Desghelijcs 6 is almachtich die Vader, almachtich die Soon, almachtich die Heilige Geest. Ende nochtans en zijn niet drie almachtigen, mer één almachtich. Also is die Vader God, die Soon God ende die Heilige Geest God. Ende nochtans en zijnt niet 7 drie goden, mer één God. Also is ooc een Heer die Vader, een Heer de Soon, een Here die Heilige Geest. Ende nochtans en zijn niet drie heeren, mer één Here. Want also als wij gedwongen werden te belijden sonderlinge een yegelic persoon 8 te wesen God ende Here, also wort ons verboden te houden int kersten gelove drie goden oft drie heren. Die Vader en is van niemant gemaect noch geschapen noch gheboren; die Soon is alleen vanden Vader, niet ghemaect 9 noch geschapen mer geboren; die Heilige Geest is vanden Vader ende den Soon, niet gemaect noch geschapen noch geboren, mer voortgaende. Hierom is één Vader, niet drie vaderen; één Soon, nyet drye sonen; één Heylighe 10 Geest, niet drie heylighe gheesten. Ende in deser (171v) Drievul|dicheit en is niet eer noch later, niet meerder noch minder, mer alle drie personen zijn tesamen mede-ewich ende medegelijc; also altemael, als hiervoor geseyt is, so is eenheyt in 11 Drievuldicheit ende Drievuldicheit in eenheit te eeren. Hierom, die behouden wil wesen moet aldus gevoelen vander Drievuldicheit. Mer tis noot totter ewiger salicheit datmen dye menscheit ons Heren Jesu Christi 12 trouwelic gelove. Dit is dan dat rechte gelove, dat wi geloven ende beliden dat onse Heere Jesus Christus Gods Soon is, God ende mensce: God is vander substancie des Vaders, vóór die werelt geboren, ende mensche vander 379
heyge
DAT ANDER DEEL
251
substancie 13 des moeders, inder werelt gheboren. Volcomen God ende mensche uut eender redeliker sielen ende mensceliken vleesche volstaende. Ghelijc is hi den Vader na der Godheyt, minder dan die Vader na der menscheyt. Ende al is hi God ende mensche, 14 so en is hi nochtans niet twee maer één Christus. Eén is hy, niet dat die Godheyt verandert wort in vleesche, mer dat die menscheyt aengenomen wort van Gode. Eén altemael, niet door vermenginghe zijns wesens, 15 mer door eenheyt der personen. Want also die redelike siele ende vleesch één mensche is, also is God ende mensche één Christus. Die gepassijt is om onse salicheyt ende nederclam inder hellen, ende des derden daechs verrees hi 16 vander doot. Hi is opgevaren in de hemelen ende sit ter rechterhant Gods des almachtigen Vaders, hierna toecomende te ordelen die levendigen ende die dooden. Tot wiens toecoemst alle menschen sullen verrijsen met haren lichamen ende 17 reden gheven van haren eyghen wercken. Ende dye goet ghedaen hebben, sullen gaen in dat eewighe leven, maer die quaet ghedaen hebben in dat eewighe vuer. Dit is dat kersten gelove, welc wie niet getrouwelic ende 18 vastelic en gelooft, die en mach niet salich werden.
Afbeelding 2: Titelblad van De groote evangelische peerle, p. 1 Antwerpen, Jan Cnobbaert, 1629. Ware grootte Bewaarplaats: Antwerpen, Bibliotheek van het Ruusbroecgenootschap, 3114 A 11
(172r) DAT DERDE DEEL Dat derde deel des boecx heeft veel schone leringen ende devote gebeden ende oeffeningen, leydende die vierige, getrouwe siele in dat overweselike, 2 schouwende leven, daerse leert haer selven te gronde laten, ende uutgaen uut haer selven in haren oorspronc, ende dat rijcke Gods in haer selfs gront soecken ende vinden, ende aldaer God aenbeden inden geest ende inder waerheyt, ende in haer 3 selven te niet wesende, in God werden overformeert, ende vanden Geest Gods gewrocht, ende in Christo uutwendich ende inwendich volcomelic gelijc werden. Een inwendighe tsamensprekinge der sielen met God. Dat I capittel Ic ghelove in God, dat ghy, o mijn alderliefste, zijt drie personen ende één 2 warachtich God. Ende ghy zijt een eenvuldich wesen dat nyet beroert en wort, ende hebt in u besloten moghentheyt, wijsheyt ende goetheyt. Overmidts u moghentheyt380 3 onthoudt ghy alle dinghen; overmidts u wijsheyt bekent ghy alle dinghen; overmidts u goetheyt soo hebt ghy lief alle dinghen dye ghy ghemaect hebt. Ick gheloove dat ghy zijt dat wesen alles wesens, 4 ende ghy zijt dat wesen mijnre edelre sielen; ende ghy zijt dat licht alles lichts, ende ghy zijt dat licht mijnre sielen; ghy zijt een leven alles levens, ende ghy zijt dat leven mijnre sielen. 5 Ic gheloove dat ic eewich in u godlijcke wesen heb gheweest ongeschapen in die gedenckenisse des Vaders, (172v) in die bekenninge des Soons ende in die liefde des Heyligen Geests, ende dat ghi mi nu gebeelt hebt na uws selfs 6 beelde ende gelijckenisse, ende dat ghi u daerin verenicht hebt, ende zijt weselic, warachtelic ende blootelic in dat wesen mijnre sielen. Ende ghi zijt ooc in alle menschen. Gelijc een sonne is, daer alle die radiën in verenicht zijn, die 7 sonne inden381 radiën ende die radiën in die sonne, ende tis één sonne, ende in elcken is si altemael, so sidy één God ende hebt mi in dy, ende ic ben u creatuere ende heb u in my. Ende so sidi in allen menschen ende hebt ons allen gelijc verlost.
380 381
moghenthentheyt inder
254
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Ende 8 ghelijc die sonne schijnt op alle dingen met één cracht, licht ende hitte, so is die godlicke sonne in allen menschen met die cracht des Vaders ende met dat licht ende wijsheyt des Soons ende met die hitte der liefden des Heylichs Gheests. 9 Ende nadat hem een yegelic bloot maect, so werct ghy in hem. Ende gelijc die sonne uuttrect ende verteert allen stanc ende quade vochticheyt, al dat voor haer ontdect is ende dat si becomen can, also verteert ende maect ghi te niete in ons 10 alle gebreckelicheit ende quaden stanc onser consciënciën, wanneer si voor u ontdect wort, ende maectse welriekende ende genoechlic door u godlike cracht, licht ende hitte, ende maectse vruchtbaer in alle duechden. Ende want ghy 11 dus in my zijt ende mi na u gebeelt hebt na uwe beelde ende gelijckenisse, so wildy dat ic u bekennen sal. Want wat soude my helpen dat ic so goeden goet ende costeliken schat in my hadde, waert dat ic u niet en bekende? Want 12 datmen niet en kent, dat en canmen nyet liefhebben. Ende heb ic aldus u beelde ende gelijckenisse in my, sidy dan een beelt? God: Neen. Ic ben een geest ende een eenvuldich, simpel wesen ende een Vader der geesten. Die siele: So 13 ben ic ooc een eenvuldich wesen. Vanwaer comen dan die beelden in my daer ic mede behanghen ben? God: (173r) Die trect ghi van buyten in uut die geschapen dinghen door die vijf sinnen ende behoutse in dijn crachten. Mer si 14 en mogen niet comen in die blootheit des gheests noch in die eenvuldicheyt des wesens, daer ic eygentlic, werckelic382 ende gebruyckelic in woone onbeeldelick. Ende dye beelden ende menichfuldicheit behinderen u, dat ghi mi 15 in u niet en bekent ende een eenvuldich wesen ende één geest met mi niet en werdes. Die siele: Waerin ben ic dan een geest? God: In dat opperste deel der sielen, in dat eenvuldich wesen, daer die drie crachten eenvuldich zijn, daer is 16 dat beelde der sielen ende daer sidy een geest. Die siele: Ende waer heb ic nu dan dijn gelikenisse? God: Daer dye drie crachten uut die eenvuldicheit des wesens vlyeten in dye werckelicheyt der gelikenisse der heyliger Drievuldicheit. 17 Die siele: Waermede heb ic dijn gelijcheit? God: Daerin dat ghi u selven inkeert inden gront, in dat eenvuldige wesen uwer sielen ende wert één geest met mi, ende dat u gedachten niet weder en staen of en behinderen dat ic door mijn 18 mogentheit in u memorie wercke, ende dat verstant niet en verduystert dat licht dat ic door mijn godlike wijsheyt in u wercke, ende uwen wille niet weder en staet datgeen dat ic door mijn goetheyt in u wercke. 382
werckelijc P3 P9: weereltlic P1
DAT DERDE DEEL
255
Ende gelijc als ic in u 19 wercke door mijn mogentheit, wijsheyt ende goetheyt, also wercke ic door u overmidts gedencken, bekennen ende minnen. Ende dit moechdy behinderen ende die gelijckenisse verkeeren ende die gelijcheyt verliesen, indien ghi den 20 goeden gedachten niet en volget ende dat licht verduystert ende die wil dat wederstaet. Want ic u my selven ghelijck heb gemaect in vrijheit des willen, waermede ghi moget dat goede volgen ende dat quade wederstaen. Ende 21 nochtans en vermoget ghi niet buyten my, ende daerom ben ick in u, dat ic u gern helpen wil, want ghi sonder my niet en (173v) vermoecht. Ende ic en mach buyten uwen toedoen u nyet salich maken, ende heb383 my also met u verenicht, ende met een 22 yegelic mensche, dat ic niet van u scheiden en mach noch en wil. Ende ist dat ghy u in desen blooten gront keert ende u met mi vereenicht, so moecht ghi werden van graciën dat ic ben van natueren. Want ick ben dat leven uwer sielen ende 23 dat voetsel uws geests. Daerom, wert als een clein kindeken dat daer suyget ende gevoet wert van dat voetsel zijnre moeder ende nergens also bequamelic af groeyt. Also suldi door mijn heylighe verdienste suyver ende reyn werden als een 24 cleyn kint ende keeren u inwaerts ende werden ghevoet in die vereeninge des godliken wesens. Want nergens en sult ghi anders also bequamelick ghevoet werden als dat uwen geest van mijnen gheest ingegeest wort 25 ende ghetuychnisse ontfangt dat ghi mijn kint zijt. Daer sal ic u alle waerheyt condigen ende mijn heymelicheyt ontdecken, ende sult also ghevoet worden in u wesen met mijn godlic wesen. Ende daer cusse ick u met dat cussen 26 mijns monts, dat is: ic cusse u wesen met mijn godlic wesen, ende ghi suycht ende wort ghevoet met dat alrebequaemste voetsel dat in my is, ende ghi wert also groeyende in alle dijnen leden, dat zijn die crachten ende die 27 beweghelicheyt der sielen, ende wert groot, dat ic die borden mijnre menscheyt op u leggen mach. Ghi waert384 door mijn voetsel verstandich ende wijs, ende verstaet mijnen wille, begeerte ende meyninge. Want u memorie wort 28 vruchtbaer ende één gebruiken met mi, ende u wille wort verandert ende één minne ende één geest met my. Ende wert vredich in dijnre gedachten, want si in my rusten; ende wert vrolic in u verstant, want het bekent my in u te wesen; ende ghi 29 waert vrij in dijnen wille, want hy in my is. Ende aldus waert ghi heylich ende godformich in uwen ghemoede (174r) ende ghi hebt altijt eenen vrolicken geest, ende dat door die verdienste mijns menschelicken, vrolicken geest, die dat verdient 30 heeft dat ghi tot dese gelijckenisse ende gelijcheit wedercoemt. Ende dat is mijn wille dat ghi altijt vredich, vrolic ende vri sult wesen, opdat ic in uwen geest mach rusten tot mijnre gloriën. Ende van dit voetsel ende 31 383 384
heb p1 P3 P9: hebt P1 waert = wordt
256
DIE EVANGELISCHE PEERLE
vruchtbaerheyt neiget ende buyget haer die siele inden afgront der ootmoedicheit onder mijn godlike mogentheit. Ende hoe si haer dieper sinct, hoe ic my meer tot haer keere ende neyghe, ende verlicht die reden met mijn wijsheyt, datse 32 onderscheyde ende verkiese dat goet. Ende van dit uutverkiesen der duechden wortse heylich. Ende hieraf wort die begeerlijcke cracht getogen om te sterven alle genoechte, goet ende eere. Ende van desen sterven wortse vrolic. Ende hieraf 33 wort die tornlike cracht vreedsaem, ende so heb ic begeert ende ghenoechte in u siele te sitten ende dye te regieren na mijnre ghenoechte ende begheerten, ende dat door die verdienste mijnre heyligher, droevigher sielen. 34 Ende ick verandere ende make suyver ende reynighe u herte ende u lichaem, ende ghy waert blijde ende vrolijck my te dyenen. Ende van dye inwendighe vrede des herten leert ghy met allen menschen vredich 35 ende vroolick omgaen ende u onder alle menschen gheven, als ick nae mijn heylige menscheyt ghedaen hebbe, ende dat door dye verdienste mijns heylighen, reinen ende doorghewonden lichaems. Ende soo hebbe 36 ick ghenoechte in uwen lichaem te woonen. Ende aldus wort ghi ghevoedt ende groeyende in dat voetsel mijns godlijcken wesens ende wert verandert met u wesen in mijn godlijck wesen, ende met 37 u natuere in mijn godlijcke natuere. In dyen dat ghy u selven dus tot my keert ende in my blijft, soo sal (174v) ic drucken in uwen geest een weselic, enich, ewich, godlick, genoechlic, vreedsaem ende vrolic wesen na mijn 38 godlic wesen. Ende so sal ic in uwer sielen drucken dat inwendich liden ende cruce dat ic in mijnre sielen droech. Ende dit cruce ende cleynoot is also edel, dattet niemant en wort dan minen uutvercoren, die inden heymeliken wijnkelder zijn geraect: 39 die weten ende dien ist bekent hoe weynich dat ic mijn meininge, begeerte ende wille can becomen in veel menschen, daer ic doch in alle menschen ben. Ende dit is doch dat alreswaerste lijden ende cruce ende die alresoetste wonde. Want 40 hoe dat lijden meerder is, hoe die geest vrolicker is; ende hoe die geest vrolicker is, hoe dat cruce swaerder is: die een en vermindert die ander niet. Ende dit heb ic ooc gehadt in mijnre heyliger menscheit, want ic en was noyt ogenblic van 41 dit cruce verlost. Ende daerom moetent ooc die uutvercoren dragen, want hoe si meerder liefden ende begeerten crigen tot my, hoe si meerder liefden crigen tot alle menschen. Dye siele: O mijn alderliefste, waerom is dat u wille dat ghy wilt 42 rusten in mijnen geest, die so onbequaem is? God: Dat ghi altijt sout rusten in my ende één geest wesen met my, ende altijt gevoecht ende verenicht bliven na mijn menscheit in die Godheit. Ende ic sal uwen geest bequaem maken door 43 die verdienste mijns vroliken geests, ist dat ghi altijt met dijnen wille vereenicht zijt met mijnen wil. Ende so heb ick vruechde in dijnen geest te rusten.
DAT DERDE DEEL
257
Dye siele: Waerom begeert ghi in mijn siele te sitten, daer ic doch 44 onweerdich toe ben? God: Dat ic u hier altijt ordeelen ende straffen mach van dat ghi qualic doet. Ende ist dat ghi dat hyer ontfangt ende betert ende mijnen raet volget, so sal ick u een genadich385 rechter wesen in die ure dijnre doot. Ende soo 45 sult ghi met my sitten inden dage des ordeels ende rechten die XII geslachten van Israel. Ende ist dat ghi dijn begeerte (175r) in my set ende ic dijn rijcke hier besitte inder aerden ende my dat gehorsaem ende onderdanich is, so sult ghi wederom mijn 46 rijcke besitten inden hemel. Ende als ic dijn siele besitte, so is dat rijcke Gods in dy. Ende door die verdienste mijnre droevigher sielen make ic dijn siele des weerdich, ende soo heb ic vrede in dijn siele. Dye siele: Waerom begheert 47 ghi te woonen in mijn lichaem, dat so onbereyt is om so groot een Here in te wonen? God: Dat wil ic altijt geerne reyn maken ende bequaem door die verdienste mijns heiligen, reynen, gewonden lichaems. Ist dat ghi die meininghe 48 dijns herten in my set, so heb ic genoechte in dijn lichaem te wonen, opdat ic daerin ende daerdoor wercken mach als ic door mijn heylige menscheyt gewrocht hebbe, ende dat ic so in u ende door u spreken mach ende die waerheyt 49 voortcondigen, ende mijn wandelinge in u ende door u hebben mach, dat ghi soete ende vreedsaem wesen mocht in uwer conversaciën, dat ghi my navolgen moget ende gelijcformich werden mijnre menscheyt: in die pijnlicheyt mijns 50 lichaems, dat ghi geen genoechte en volget in uwen lichaem, ende so heb ic genoechte te wonen in uwen lichaem; in de armoede, dat ghi hier geenen troost en soect; in die versmaetheyt, dat ghi hier geen eer en soect dan alleen mijn 51 glorie. So wert386 ghi mijn enigen sone, dien ic anderwerf bare, ende wert gelijc mijnre heyliger menscheyt, indien dat ghi altijt blijft in my ende ick in dy met eenen vrolicken geest ende een droevige siele ende een pijnlic lichaem. Want dye 52 mijn heylige lichaem navolghen, die hebben haer vleesch gecruyst met haer begeerlicheden. Ende ist dat ghi dus in my blijft ende ic in u, so suldy veel vruchten brengen. Ende want ic dus in u ben ende uwen geest mijn throon is ende u 53 siele mijn setel ende u lichaem mijn tabernakel is, so wil ic u omleggen met alle mijnen hemelschen heyr. Want ic (175v) in u ben, so sal dat om u zijn, want daer ic ben, sal ooc mijn dienaer zijn, opdat ic in u onbeweghelic rusten mach 54 ende mijn waerschap ende avontmael in u houden, opdat ick so my selven geestelic in u ontfangen mach inden heylighen sacrament. Want ick ben in u na mijn Godheyt ende niet na mijn menscheyt, opdat ic u door die 55 ontfanghenisse deelachtich mach maken mijnre menscheyt, opdat 385 386
gaenadich werts- p1 P3 P9: weet P1
258
DIE EVANGELISCHE PEERLE
ghi so van my gespijst ende geheel verandert wert in my ende leven in my, ende ic mijn begheerte mach volbrengen in u. Want die mijn vleesch eet ende mijn bloet 56 drinct, die blijft in my ende ic in hem. Aldus spijse ick u met mijn vleesche ende lave u met mijnen bloede ende geve u my altemael ende cleede u met mijn Godheit. Ende ghi wert één met mi, also ic één ben met mijnen 57 hemelschen Vader. Wat weerdicheyt God der sielen doet die met hem vereenicht is, ende hoe hijse met al dat hemelsche heyr omleyt, ende wat si haer raden. Dat tweede capittel 2 O edel creatuere, aenmerct wat groter giften ic u geve, opdat ghi u mi geheel wedergeeft. Geeft armoede om rijcheit, geeft één ende wert één. Ende als ghi aldus één blijft met my, so hebben al mijn dienaers 3 een sonderlinge bybliven ende waernemen op u, ende hebben elc een sonderlinge bevel ende dienst daer si u toe raden ende vermanen. Die patriarchen raden u dat ghi bernende begeerten draecht tot mi. Die propheten raden u dat ghi 4 lancmoedige lijdtsaemheyt sult hebben na my. Die apostelen raden u dat ghi stantachtich sult blijven in mi metten gelove ende mijn voetstappen navolghen. Die martelaren raden u stantachtighe lijdtsaemheit in alle druck 5 ende liden. Die confessoren raden u innige (176r) goddienstich|heyt in mijnen dienst. Die joncfrouwen raden u reynicheyt ende suverheyt van herten ende van lichamen, ende dat ghi altijt – want ghi mijn bruyt zijt – dencken sult 6 die dingen die mi aengaen ende mi behagen. Ende ic rade u dat ghi verenicht blijft met my ende my dijn trouwe nyet en breect, opdat ick u mach houden dat ick u ghelooft hebbe, dat is: ist dat ghy dus in my blijft 7 ende ick in u: so sullen wij comen ende een wooninghe in u maken: dye Vader in dijn memorie, dye Soon in dijn verstant, die Heylighe Gheest in dijnen wille. Ende wij sullen also met u blijven totten eynde des 8 weerelts. Ende mijn beminde moeder radet u dat ghy sult zijn arme van gheeste, heylich inder sielen ende reyn inden lichaem, opdat ghy u soo bereydet mijn gheestelicke gheboorte in u ghewaer te werden, ende 9 dat ghy moghet zijn mijn moeder by graciën, dye si gheweest is van natueren. Die seraphijnen raden u dat dijn gedachten in mi sullen rusten in bernender lyefden. Dye 10 cherubinnen raden u dat u verstant in my sal blijven om my te kennen. Dye thronen raden u dat uwen wille sal blijven onberoerlic in my ende wesen eenen throon daer ic in ruste. Dye dominacionen raden u dat ghy 11 sult wesen verduldich in dijnre reden ende bidden voor dyeghene dye u misdoen. Dye principaten raden dijn begheerlijcke crachte dat si alle tijtlijcke dinghen versmaden sal. Dye potestaten raden u dat ghy uwen thoorn 12 sult bedwinghen. Dye virtuten raden u dat ghy bescheyden sult zijn. Dye archangelen raden u dat
DAT DERDE DEEL
259
ghy mi uut liefden sult dienen. Die enghelen raden u dat ghy uut mijnre vreesen dat quaet sult laten. Aldus 13 leer ick u van binnen ende mijn dienaers van buyten. (176v) Ende daertoe hebbe ick alle mijn dienaers geordineert, dat si altijt by u sullen zijn. Ende daerom rade ick u dat ghy blijft in my ende weest my getrouwe, want ick 14 blijve in u, omdat ic al dat ic lichamelijc gedaen hebbe, geestelic in u wercken mach. Hoe dat God al die hoochtijden inder sielen begeert te volbrengen ende altijt in haer te vernyewen. Dat derde capittel387 Ic ben eens lichamelic om uwen wil gheboren, 2 omdat ic altijt geestelic in u geboren soude worden. Ende so voort dat alle andere hoochtijden dye uutwendelic van my begaen werden, ooc gheestelic in u volbracht mogen worden: daer si al om geviert werden, 3 omdat ghi al mijn leven ende lijden, dat ic om uwen wille gedaen, gelaten, geleert ende geleden heb, stadelic in uwer herten sult hebben ende dragen, soals ic dat stadelick om uwen wille in mijnre herten gedragen heb sonder één ogenblic daeruut te 4 comen. Ende so ist altijt in u Goet Vridach ende ghi waert geestelic gecruyst, ende sterft alle dage om minen wil, ende wert begraven in my ende begraeft my in u in dat graf dijns herten, ende besalft mi met salve der stervinge dijns selfs, ende 5 bewint mi in dat cleet dijnre consciënciën, dat ic met mijnre doot ende passie gesuyvert hebbe. Ende so sal ic in u ende door u verrisen ende maken u van gestorvenheyt levendich ende van verduldicheyt vrolic. Ende aldus salt altijt in u wesen 6 paeschdach. Ende ic sal met u dalen inden vegevier ende brengen de sielen met mi in mijn vruechde ende glorie. Ende ghi sult met mi wesen een hemels geest ende heymelic met my verrijsen in dat binnenste wesen uwer sielen. Ende dijn wandelinge sal 7 zijn inden hemel met my, want ic ben in u. Ende dus suldy vieren ende begaen mijn hemelvaert in u. Ende so sal ick u herte vernyeuwen met mijnre graciën ende ontsteken dat (177r) met mijnre liefden ende begiftigen dat met mijn 8 sevenvuldighe388 gaven. Ende dus suldy begaen in u die hoochtijt der seyndinge des Heyligen Geests. Ende ghy sult altijt in dijnen geest houden sabbath ende die gehoochnisse van allen hoochtiden in u vieren ende eeren sonder onderlaet de heylige 9 Drievuldicheyt in eenicheyt des godliken wesens, dat daer verenicht is in u wesen, ende is een wesen alles wesens ende een licht alles lichts ende een leven 387 388
cepittel senenvuldighe
260
DIE EVANGELISCHE PEERLE
alles levens, dat daer is een leven ende een licht ende een voetsel uws geests ende 10 verwandelt dijn wesen in mijn godlike wesen. Ende aldus sult ghy altijt in u houden die gehoochnisse mijnre tegenwoordicheit ende houden altijt sabboth ende rusten inden geest, opdat ic rusten mach in u ende ghi in my, ende hebben altijt mijn 11 ruste inden geest ende mijn werckelicheyt inden lichame. Ende so sult ghi in allen menichfuldicheden wesen eenvuldich ende blijven in mijn godlike vereninghe, so ic na mijnre menscheyt dede ende ooc mijn lieve moeder. Hoe dat wij in alle onser oeffeninghe eenvuldelic sullen bliven in die weselike eenicheyt Gods. Dat IIII capittel Niemant mach een volcomen circle maken, dye 2 passer en blijve in dat punct. Dat circle is dye werckelicheyt mijnre heiligher Drievuldicheyt, dat punct is mijn weselijcke enicheyt. So en moechdy geen volcomen wercken volbrengen, tensi dat ghy met my 3 blijft in mijn weselike enicheyt ende ic met u in die werckelicheyt. Ende dan sullen al u wercken volcomen wesen, indien ghi blijft in my ende ic in u, ende dat ghi in al dijnen doen ende laten mijn hulpe begeert: so wercke ic met u ende ghy 4 blijft in my. Ende in allen uutwendigen wercken sult ghi mijn inwendige wercken waernemen, want ic vinde somtijts meer bequaemheit in u te wercken als ghi in uutwendige (177v) wercken zijt. Ende ghy zijt ooc na werckelicheyt bequamer 5 dan na uwer rusten. Daerom en suldy nyet achterlaten u uutwendige wercken, mer die inwendige ruste des geests ende die vrede des herten ende die bedwongenheit uwer vijf sinnen ende die eersaemheyt dijnre zeeden bewaert in u in alder 6 menichfuldicheyt, waer ghy zijt by alle menschen. So wordy beide gebruyckende ende werckende, also ic altijt wercke ende onbewegelic rust. Ende so en sult ghi mi in u nemmermeer missen. Want al dat ghi doet, dat doet ghy om 7 mijnre liefden. Ende ghi eet om mijnre liefden wil, aenmerckende dat ic u dat verleen, omdat ghi die crachten dye ghy daeraf ontfangt wederom soudt verteren in minen dienst. Ende gelijc die mont dye spijse eet ende al die leden uws 8 lichaems daermede gesterct worden, ende u niet en moecht onthouden sonder dye spijse des lichaems, so en mach u siel nyet één oghenblic mijn geestelike spijse ontberen, die ic selve ben. Dijnen mont neemt die spijse, dat is: u wesen spijse ic met 9 mijn godlike wesen ende voede u met dat voetsel mijnre liefden. Ende also dic als ghi dat begeert, wordy gespijst met mijn vleesch ende bloet, ende ic verwandel u geheelic in my, ende daer verliest ghi dijnen naem. Ooc so rust ghy om 10 mijnre liefden met my in die slaepcamer des geests in dye armen mijnre minnen, ende ic wake op u, ende mijn dienaers bewaren u. Ende als ghi ontwaect, so keert u in eenvuldicheyt simpelijc inden binnensten
DAT DERDE DEEL
261
gront, daer ic dijnre 11 verbeyde om u alle goet te bootschappen ende nyeu tijdinge te leeren. Daer suldy gewaerworden mijnre heymelicheyt, want ghi zijt daer alderontfanckelicste.389 Ende dan suldy mijn weerdicheyt aldereerst toespreken met minliker toegeestinge, 12 seggende: Die eerste toekeer des morgens tot God. Capittel V O mijn alderliefste, wie sidy? Ghi zijt een eenich, eewich, onwandelbaer, opperste goet. Ic ghelove in (178r) God, dat ic eewich in u, o onwandelbaer goet, gheweest 2 heb ende dat ghi nu in my zijt. Ende nu geve ic my u gheheelijc weder over tot een levende offerande, dat ghi mi sonder hijnder moget gebruycken, als doen ic ongescapen in u was. Ende wilt u selven in my ende door my loven, want ic 3 buyten u niet en vermach. Ende daerom hebdy u met mi vereenicht, dat ghi mi gheerne helpen wilt. Daerom bid ic u: helpt mi volbrengen al dat u behagelijc is. Vader, in uwen handen bevele ic u mijnen geest in die wijsheyt uws Soons 4 ende in die liefde des Heyligen Gheests, daer ghi alle dingen mede werct, dat ghi met my moecht doen wat u belieft. Ende want ick onbequaem ben, soo bidde ick u, maect my doch bequaem door die verdienste uws vrolijcken 5 gheestes, dat ghi moecht rusten in mijnen geest; door dye verdienste dijnre heyliger, droeviger sielen, dat ghi moecht sitten in mijnre sielen;390 door die verdienste dijns heyligen, gewonden lichaems, dat ghy moecht wonen in mijn lichaem. Ende door u heylige verdienste, so laet 6 doch u Godheyt in mi ende door mi schijnen, ende wilt uut mi verdrijven al dat u een hijnder is. Ende want ick nyet weerdich en ben u te ontfanghen ende want mijn siele na u hongert, so neemt doch u selven tot u selven inden heyligen 7 sacrament, ende verwandelt mi doch geheelic in u, opdat ic doch so wesen mach een mensche na dijnre herten: so gheve ick u my selven over altemael. God spreect: O mijn gheminde siele, want ghi u selven my 8 aldus overgheeft391 gheheelijck, so sal ick u verchieren ende cleeden met mijn heylighe verdienste, sodat ick u weerdich sal maken dat ick mi selven door u loven sal. Ende want ghi buyten mi niet en vermoecht, so sult ghi 9 altijt segghen: ‘Heere, ghy sult mijn lippen opdoen ende mijnen mont sal voortcondigen uwen lof. God, wilt dencken in mijn hulpe ende wilt u392 haesten my te helpen.’ (178v)
389 390 391 392
daer alre ontfangelicste p1: alderontfanckelicste P1 sielen – sielen p1 P3 P9: sielen P1 overgheeeft u P8 P9: hem P1 P3 P4 P5 P6 P7
262
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Ende ghi sult altijt dijn getiden lesen met alre aendacht 10 in dier meininge ende tot mijnre eeren, so ic dat door mijn vrienden ende heyligen geordineert heb. So sal ic u daerin menige verborgen gront ende sinne openbaren. Ende daerna sult ghi genade bidden van dijn versumende leven, ende dat ghi dijn 11 orden qualic gehouden hebt ende den schijne der geestelicheyt onvruchtbaerlic ghedragen. Dat sult ghi al betalen door mijn heilige leven ende bitter lijden, dat ghi daerdoor weder so reyn ende puer moget werden, als doe ghi gedoopt 12 waert ende doe ghi professie hadt ghedaen. Ende door die verdienste mijns reynen, gewonden lichaems suldy genade bidden, dat ghi die reynicheit uws lichaems dic besmet hebt; ende door verdienste mijnre heyliger, droeviger sielen, die 13 ongehorsaemheyt uwer sielen; door verdienste mijns vroliken geests, dat ghi die armoede des geests niet wel gehouden en hebt, sodat ghi voortaen reyn inden lichaem, gehorsaem inder sielen ende arme inden geest moecht werden ende 14 blijven. Ende want ic dan in dy ende ghi in my zijt ghelijc dye wijnstoc, so en is u niet nutter noch saliger dan dat ghy blijft in mijn tegenwoordicheyt ende in bekennen mijnre heyliger, drievuldiger eenvuldicheit: drievuldich inder 15 persoonliker werckelicheyt, eenich ende eenvuldich in mijn godlic wesen. Daer wort dat aensicht, dat is: dat beelde der sielen, claer gemaect, daer ic u na my gebeelt hebbe. Daer ontfangt ghi weder mijn gelikenisse, daer ghi in 16 mijn godlic wesen verenicht blijft, dat ic na mijn heylige Drievuldicheit wercken mach in de drie overste crachten, ende met mijn mogentheyt vruchtbaer ende ghebruyckelic make dijn memorie, overmidts mijn wijsheyt dijn 17 verstant claer ende verstandich ende wijs make te bekennen u ende my ende overmidts mijn goetheyt dinen wille ontsteken in mijnre liefden, ende één geest make di met mi, ende (179r) overfor|me u in my, als dat yser int vier, ende maken u heel 18 duechdelic, dat ic so mach sitten in dijn siele ende wercken met haer in die nederste crachten, ende wercken in dijn lichaem ende maken dat heel reyn: so hebt ghi mijn gelikenisse. Ende als ghy dijn wille, begeerte ende meyninge set uut u in my ende alleen gebruyct ende doet mijnen wille, begeerte ende 19 meyninge, so leve ic in u ende ghy in my. Ende opdat ghi hyerin blijft, so sult ghi my dic vragen ende seggen: Die siele: O mijn alderliefste, wat is nu dijn wille, begeerte ende meininge? God: Dat is dat ghi sult blijven in my ende ic in u, 20 ende dat ghi met mijnre hulpen vlitelick ende nerstelick sult houden mijnen raet ende volbrengen dijn beloften na dijn regel, statuten ende gewoonten, ende dat ghi vlitelic met mijnre hulpen volbrengt dat ghi na gehorsaemheyt behoort te 21 doen, dat ghi dat blidelic doet ende een yegeliken onderdanich ende behulpich zijt. Ende ghi sult altijt waken ende bidden, opdat ghi medeformich moecht werden mijnre heiliger menscheyt.
DAT DERDE DEEL
263
Ende aenmerct in elcker tijt wat ick voor u 22 geleden heb, opdat ghy my daerin moecht volgen met alre verduldicheyt ende ootmoedicheyt. Ende neicht u altijt met een minlike toegeestinge in mijn godlic wesen. Ende ghi sult somtijts vierige gebeden hebben om dat vier des geests 23 mede te ontfengen393. Ende hebt altijt in dijnre herten versaemt mijn bitter lijden, ende draget dat in die bevoelicheyt dijnre leden, ende al mijn duechden ende gehorsaemheyt in dijnre sielen. Ende weest arme van geeste, ynnich ende verheven van 24 gemoede, so blijft ghi altijt weselic vredelic, so hebt ghy dat paradijs in dijnre sielen; ende weselic reyn in dijnen lichaem, so hebt ghy die apoteke alre welriekender cruyden in dy, want ick ben een medicine tot allen 25 wonden. Teghen die hoverdie hebt ghy mijn ootmoedicheyt, teghen ghiericheyt mijn armoede, teghen (179v) welluste mijn pijnlicheit, ende so voort in elcken, als u mijn heylige leven ende lijden dat leeren sal. Hoe dat wij ons oversetten sullen in God sodat God met ons mach wercken. Capittel VI Aldus sal een mensche hem selven bloot maken, ende 2 keren hem inden edelen gront tot de eewige waerheit, ende oversetten hem altemael in God, ende neyghen hem altoos metten geest in die godlijcke vereeninghe, ende worden also één gheest met God in dat godlijc wesen, 3 opdat hi God nemmermeer en misset, ende behouden zijn herte altijt becommert met dat lijden Christi, sodat hi in dat beelt Christi hem altijt spiegele394, so wort hi overformt ende gewesen met levendiger navolginge in sinen vijf sinnen ende in alle zijnder 4 wandelinge, sodat God in hem vinde een wederschijn al zijnre wercken ende ongehijndert door hem wercken mach. Aldus blijvet die mensche inden overswanc, so verre hi hem selven latet, ende sinen wille, begheerte ende meyninghe 5 oversettet in God. Ende also wort hi een kint Gods. Mer die hiertoe wil comen, dye moet doen na den raet des heyligen evangelijs, daer onse Heere af seyt: ‘So wie mi navolgen wil, die verloochene hem selven ende heft op zijn 6 cruce’ etc. Wie naden geest leven wil, die moet zijn vleesche crucen. Ende wie zijn siel behouden wil, die moetse verliesen in veel temptaciën ende bangicheden: so sal hijse behouden inder gloriën. Ooc sal hi stadelijc ingekeert wesen tot God 7 als een kint tot sinen vader, om altoos hulpe van hem te bidden, ende hebben eenen kintlijcken anxt om dat quaet te laten 393 ontfenghen p1: ontfangen P1, ontsteken P3 P9. – De vierige gebeden zijn niet gericht op het ontfangen van het vier maar wel op het ontsteken (ontfenghen) ervan (cf. 3.10.04). 394 Christi hem altijt spieghele P3 P9: Christi P1
264
DIE EVANGELISCHE PEERLE
ende een kintlijcke liefde dat goede te doen, ende hebben altijt een nauwe hoede zijnre vijf sinnen. Ende ooc so moet hi 8 alsulcke kennisse van Gode hebben ende ooc van hem selven als voorscreven is, ende al die crachten der sielen bekennen ende (180r) op haer stede ordineren, ende wesen altoos ingekeert eenvuldich, ende niet hoge te vliegen noch curioselic te 9 ondersoecken, of hi sal vander heyliger Drievuldicheyt vernedert worden. Ooc so moet hi hierin gheleert ende onderwesen zijn van die heymelike vrienden Gods, ende volgen den Geest Gods van binnen ende den menschen van buten: so en blijft daer 10 niet eyghens inden mensche. Want hi wort temael bloot, indien dat hi hem selven verootmoedigen can. Want dye Here395 aensiet die ootmoedigen ende die hogen kent hi van verre. Ende wie hem aldus vernederen can om dese conste te 11 leren, die sal tot eenen snellen voortganc comen. Sonderlinge sal hi van binnen vanden Geest Gods geleert worden veel meer dan alle scriften ende menschen hem leeren moghen. Ende dit is wel een salige verootmoedinge, waerdoor wij so 12 edelen, inwendige const mochten leeren. Want daer en is so snoden ambacht niet, men en moet daerover leeren een jaer oft twee. Hoeveel temeer sal die mensche om dye inwendige const, die ons Christus Jesus selver gheleert 13 ende voorgegaen heeft, met eenen inwendigen396 gemoede ende met een gehoorsaem, onderdanige siele ende met een reyn, verduldich lichaem in allen duechden ende bequaemheit der zeeden neerstich wesen te leeren. Opdat ons dat exempel Christi 14 niet tevergeefs en si gegeven ende wij zijn weldaden niet ondancbaer en zijn – want die veel ontfangen heeft, die sal vele reden geven – ende opdat die margariten voor de vercken nyet geworpen en werden, so sullen wij God bidden dat hi al zijn 15 gaven in ons vruchtbaer maken wil ende helpen ons dat hi in ons ende door ons volbrengen mach al dat hem behagelic is. Ende al wort die mensche van zijn eygen crancheyt afgetogen dat goet te doen ende die duechden te beleven, nochtans en sal hi 16 daerom niet achterlaten een duechdelick leven aen te nemen ende die waerheyt opt naest te leeren kennen. (180v) Want Sinte Bernaert seyt: ‘Dyen die dach der wetenheyt hier nyet en verlicht, dye en sal inder eewicheyt 17 nyet verlicht werden. Ende wije onwetelick levet, dye sal onwetelick verdoemt werden.’ Hierom sal een yegelic pijnen God tevoren ende hem selven te leeren kennen, ende God stadelick aen te 18 hanghen, ende hebben een vlitich waernemen zijns selfs, ende schouwen al dat hy weet dat hem hinderen mach, dat God niet in hem vloeyen noch wercken en can. Want die die hinderen niet 395 396
here p1 P3 P9: hier P1 inwednigen
DAT DERDE DEEL
265
schouwen en wil, die en mach nyet 19 verlicht werden oft enige smake crijgen in dat geestelike goet, mer hy crijcht daer meer een walginge af, want hi vervult is met couder spijsen der sinlicheyt. Och, keerden wi ons terecht totten geesteliken leven ende smaecten de 20 soeticheit Gods, ende erknauden de woorden der evangeliën, so en soude ons nyet walgen van dat geestelic goet, mer ons soude altijt meer hongeren na een duechdelic, rechtverdich leven. Hoe dat wi van onsen Here genoet werden tot hem te comen. Dat VII capittel Och, laet ons doch nerstelic toehoren hoe dat onse Here roept: ‘So wie dat hongert ende dorst na der 2 gerechticheyt, ic sal hem versaden met den inwendigen, geesteliken smake, sodat u niet meer hongeren en sal na tijtlike dingen. Ende ic sal u also droncken maken dat u niet meer dorsten en sal na verganckelike dinghen, overmidts 3 die soeticheit mijnre minnen. Coemt al tot my, ghi die daer arbeit ende belast zijt: ic sal met die wonden mijnre minnen genesen die wonden uwer sielen. Coemt tot my, ghi die daer bedruct zijt: ic sal u van binnen vertroosten, sodat ghy 4 allen troost der creatueren versmaden sult ende voor niet achten. Ende ist dat ghy yet om mijnen wille doet, hoe cleyn dattet is, daeraf suldy eewich loon ontfanghen. (181r) En|de ist dat ghy u gebreken verdruct ende uutroyet ende maect 5 dat vleesche onderdanich den geest, daeraf suldy hier hondertfout loon ontfangen ende hierna dat eewige leven besitten. Ende ist dat ghi om mijnen wil uut liefden u selven verwint tegen u vianden, so suldy van binnen begaeft worden 6 met verborgen hemels broot.’ Och, is dit nyet veel ende overvloedelic geboden? Och, is dit wel een clagelic dinc dat onser een deel dye oren hiertoe bestopt zijn tot deser inwendiger, godliker stemmen. Ende dat wijse nyet en 7 horen noch en volgen, dat bewijst onse uutwendige conversacie, want wij so menichvuldich met sinneliken dingen zijn behangen ende zijn so sorchfuldich om eer ende gemac ende lust des lichaems. Och, daerom mach dye ydel wijsheit deser 8 werelt wel dwaesheyt voor God geheten worden. Och, laet ons doch nyet langer in onsekerheyt wandelen, mer laet ons afwerpen dye wercken der duysterheyt ende aendoen dye wapenen des lichts, ende werpen af alle eygenwillicheyt 9 ende goetdunckelicheyt ende eygenwijsheyt, opdat wi van dye eewige wijsheyt verlicht mogen worden ende worden aldus dwaes ende voor nyet geacht van dyegeen daer dye sinlicke wijsheyt deser werelt in is. Want dye meeste 10 salicheyt dye de siele ontfanct is een licht der hemelscher wijsheyt, door welcke haer inwendige oghen opgedaen worden in dye bekenninghe Gods goetheyt ende haers selfs snootheyt ende haer verborgen, afgrondige gebreken, 11 dat si siet hoe periculoos si gewandelt heeft
266
DIE EVANGELISCHE PEERLE
ende wat sorchliker, beheynder stricken397 haer geleyt zijn, daer alle eygenwillige ende goetdunckel menschen, dye nyet naect ende bloot en zijn, gevangen worden, ende daer nyemant 12 doorcomen en mach dan dye cleyne, ootmoedige menschen: dye buygen hem ende cruypen door dye maesen ende comen so uut dat net. Hoe die inwendige menschen sien ende (181v) be|kennen dye schade haers evenmenschen. Capittel VIII Dese ootmoedige menschen worden verlicht van die eewighe wijsheyt ende bekennen hoe periculoos 2 dye menschen deser werelt wandelen ende hoe dat die geestelike so seer in haer sinlicheyt blijven staen ende nyet voort door en gaen inden gront, daer si Gods gewaer souden worden ende wesen doot van allen gescapen 3 dingen. Ende dit is den meesten deel seer onbekent, ende dragen den naem ende den schijn der geestelicheyt seer onvruchtbaerlic, dat God geclaecht moet zijn. Ende dye menschen dye vander werelt versmaet worden, omdat si met die wijsheyt 4 Gods verlicht worden, dese bekenders ende minners Gods bestaen in hem te gevoelen datter is geweest in Christo Jesu. Want si worden vanden minnaers der werelt versmaet, verordeelt, gesteent ende gecruyst met haren 5 achtersprekende woorden ende valschen getuygen; ende met haren onrechten wercken maken sise te nyet. Ende aldus lijden si met Christo inden lichaem verduldelijc ende vlijen van binnen in God, want si en achten nyet op diegeen diet lichaem doden 6 mogen; mer die der sielen dat leven geeft ende nemen mach, dien ontsien si ende houden hem te vriende. Ende ooc gevoelen si in dat nederste deel der sielen een ongemeten lijden ende bangicheyt, overmits mededogen vander schaden haers 7 evenmensche ende om dye oneere Gods ende dat God so weynich bekent ende gemint wort, daer wij al toe geschapen zijn. Hieraf lijden si menige sware wee ende ontallike veel geestelike doden. Ende ooc so bevoelen si met Christo in dat 8 opperste deel der sielen een onghemeten vrede ende vrijheyt. Want het heeft altoos God in hem ende het is altoos in God ende het neycht hem altoos in zijn beginne, inden godlijcke oorspronc, met dat eenvuldich wesen, daer God 9 nemmermeer uut en coemt, noch dat eenvuldighe wesen uut (182r) God. Die crachten mogen hem uutkeeren ende menichfuldich worden, mer dat wesen blijft in God. Ende na desen opperste deel zijn si één geest ende één liefde met God ende 10 worden van die cracht Gods ende der godliker liefden ende bekennen doorvloten, ende overschenen metter godliker claerheyt door 397
stricken p1 P3 P9: struyken P1
DAT DERDE DEEL
267
den geest ende neder inder sielen ende door den lichaem, ende blijven met die hemelsche gheesten stadelijc van binnen in 11 Gods tegenwoordicheyt, ende worden gevoet in zijnre kennisse ende liefden, ende zijn bereyt dat ghebot Gods ende den dienst der enghelen te vervullen. Ende si doen trouwelic uut liefden dat geboden is ende laten met vreesen dat verboden is, 12 ende zijn aldus hemelsche geesten ende aertsche enghelen. Hoe dat die siele gheordineert sal blijven ende alle inwendige vermaninge ende straffinge Gods waernemen. Capittel IX Desen gront voorschreven is allen menschen nut 2 ende van node, in wat staet oft graet si zijn, als dat si alsulcken onderscheyt ende kennisse Gods ende haers selfs hebben, ende waerin dat gelegen is dat beelt ende gelikenisse Gods, ende waerom dat God 3 weselic in hem is, ende waer si dat oghe haers herten hebben sullen, als si God aenbeden willen inden geest ende inder waerheyt, ende hoe haer crachten ende haer affectiën zijn ende behoren te wesen, ende hoe God nederschijnt uut den weseliken gront 4 met een licht in die reden ende consciencie, welc licht een godlike cracht is, ende hoe dattet altoos een medeweten geeft in allen dat si doen – doen si goet, daeraf ghevet bliscap, want nyet en is blijder noch vroliker dan een goede 5 consciëntie; ende doen si quaet, daeraf gevet swaricheyt ende wroegen, want niet en is swaerder dan een quade consciëntie – ende hoe si dat licht al volgen sullen, ende waertoe dat hem dat vermaent, ende waertoe dattet hem leyt ende trect, hetsi inden (182v) 6 binnensten gront ende vereeninge des geestes, daer het onderwijlen in getogen wort ende vanden Geest Gods geleert wort in duysent manieren. Onderwijlen wordet gheleert hoe dattet in God sal blijven ende één gheest met hem sal worden, 7 hoe dattet sterven sal ende God in hem leven sal, hoe dattet rusten sal ende God in hem ende door hem wercken sal, ende hoe dattet swijgen sal ende God door398 hem spreken sal. Somwijlen wordet sterckelic gestraft ende vermaent waer hem die 8 mensce in ontgaen heeft, hetsi in uutdwalinge der gedachten, of van curioos bekennen, oft daer hem dat verstant onvruchtbaerlic mede uutgekeert heeft, oft van eenigher ongelatenheyt oft eygenwillicheyt, oft van quader 9 begeerten, of van die onsimpelheyt ende sorchfuldicheyt ende menichfuldicheyt der reden, of van die hartheyt ende onbuygelicheyt des toorns, oft van die onschickelicheyt der affectiën, als dat si te seer onnuttelic gehoept of gevreest, 10 gemint ende gehaet, verblijt ende bedroeft of geschaemt hebben, of van onsorchvuldicheyt ende ruymheyt der consciëntiën, oft van ongestadicheyt der herten, of van dye onbehuetheit der sinnen, of van dye onrechte meyninge of ongheordineerde 11 398
doer p1: in P1
268
DIE EVANGELISCHE PEERLE
droefheyt in geesteliken ende wereltlijcken dingen, oft van die misbruyckinge der gaven Gods, of van de ondancbaerheyt der weldaden Gods, oft van dye ontblijven zijns voortgancx, of van die399 geboden ende raden gods qualijcken 12 houden, oft van die ongelijcheyt des gecruysten beeldts Jesu Christi. Dese ende deser geliken veel gebreken berispt ende capittelt God den mensche van binnen om zijn beste ende salicheyt. Ende hiertoe moet hi hem neerstelijc geven, ende hem stille 13 houden ende rustich zijn van binnen, ende horen waer hi hem toe trect of leit. Want ist sake dat ghi nu dus van hem gestraft ende geordeelt wort, so suldy eenen vredigen sterfdach hebben ende eenen genadigen rechter. Dit is allen menschen van node (183r) 14 ende profitelijc, dat si desen gront oeffenen. Ende so veel ontbreect hem aen haer salicheyt, als hem hier aen desen gront ontbreect. Want also veel salicheden sullen si vinden, also veel als si God bekennen ende minnen ende hem selven bekennen ende 15 den beelde Christi gelijcken: so veel sullen si salich zijn ende niet meer. Ende so veel als hem hieraen ontbreect, dat moeten si al inder pijnen des vegeviers uutlijden, totdat si dat claerlic bekennen. Daerom is desen gront ende oeffeninghe alle 16 menschen van node. Mer men sal weten dat een yeghelijc mach daer af- oft toedoen, als hem dat dient, ende daernae dat hi tijt, stede ende stonde heeft, nadien dat hi hem selven voelt dattet hem hindert of helpt, of nadien dat hi voelt 17 dat hem dye gront van binnen voorbrengt of beweghet. Van drie dingen die die mensche houden sal. Capittel X Ten eersten, dat hi nyet hoge en vliege noch verneemstich en is in datgeen dat boven hem is. Anders en can hi niet gewaerworden dat 2 ongemeten goet dat in hem is, dat altoos geneicht is neder te vloeyen ende te vervullen ende die simpelen te verlichten ende over te schijnen. Ten anderen, dat hi hem in dat werc Gods stillehout in al sinen binnensten, ende zijn gemerc niet en geeft daerin, 3 ende daerna nyet en jage, ende hem niet uut en laet leyden van sinen gedachten in eenigen dingen dat hem dat verstant voortbrengt, mer dat dat licht in ons wijset. Daer sullen wij wel altoos nyeu kennisse onser gebreken ende onse snootheyt 4 gewaerworden. Ten derden, dat wij ons altoos rustich houden ende ooc nemmermeer ledich en zijn in waernemen van binnen of van buyten, hebbende altoos een goede oeffeninge dat vier der liefden mede te ontfengen,400 so een 5 yegelijc dat na sinen staet oft graet nut si, ende behouden God altoos inder gedachten, dat ghebet inden monde ende dat werck inden handen. (183v) 399 400
die p1 P3 P9: die die P1 ontfenghen p1: ontfangen P1, ontsteken P3 P9 (cf. 3.05.23).
DAT DERDE DEEL
269
Van drie dingen daer hem dye mensche voor hueden sal. Capittel XI Het is te weten dat een yegelijc mensche die tot desen gront begeert te comen, dye moet hem wachten 2 voor drie dingen. Ten eersten, dat hi hem nyet te wijt uut en spreyt noch in menichfuldigen dingen en oeffen, want daerdoor soude hi lichtelijc verstroeyt worden, ende dye geest soude daerdoor ghehindert ende beswaert 3 worden, ende dat herte onstadich ende vergeten sinen gront, ende dat lichaem soude gekrenct worden. Want men sal alle oeffeninge loven, mer nyet navolgen, dan so veel als si401 een yegelijc helpt tot desen gront ende totter liefden Gods ende 4 tot versmaetheyt zijns selfs. Ten anderen, dat hy hem wacht van vermetelheyt ende goetdunckelicheyt zijns selfs ende van mismogen ende ordeelachticheyt zijns naesten leven402 te beknagen. Want daerdoor wort dat herte verbittert ende des 5 menschen sinnen ende natuer gekrenct. Ende daeraf heeft hi altoos knagen ende wroegen zijnre consciënciën, ende zijn reden wort verblint also dat hi niet onderscheyden en can dat goet vanden quade. Ende hieraf coemt veel onvredens inder 6 vergaderinge ende hi doet hem selven grote schade, in dyen dat hijt al beknagen ende beteren wil in eenen anderen ende vergeet hem selven. Ten derden, dat hi niet af en gaet van Gode inden raet der boser, dat zijn die achtersprekers ende 7 benijders des goets; ende dat hi niet en blijf staende inden wege die tot sulcken quade leyt, ende nyet en gaet sitten inden stoel der quaetheyt, dat is: dat hy zijn genuechte nyet en sette in vleescheliken, sinlijcken dingen, mer sinen wil set in 8 dye wet des Heeren, ende hi sal dencken dach ende nacht in zijnre403 wet. Ende hi sal wesen als een hout dat geplant is bi den water, dat zijn vrucht sal geven in zijnre tijt. Hierom, dient altoos den Heere in vreesen ende verblijt u met anxte. (184r) Van driërhande geestelike menschen. Capittel XII Die eerste menschen die dese voorscreven oeffeninge in hem gewaer mogen worden, dat zijn die haer selfs natuer ende alle creatueren koenlic ende vroelic 2 orlof geven, ende in desen puren gront der sielen zijn geraect, ende dien dat onderwijs ende onderscheyt geleert ende onderwesen is, hoe die gebreken ligghen inden diepsten gront der natueren ende in dat verborgentste des herten, daer die 3 wortelen so diep in liggen onder dye drie nederste crachten, ende hebben die siele mismaect ende die natuer gevalst ende ghekrenct, ende hoe dat God is inden diepsten, weselijcken gront der sielen, ende heeft alle haer binnensten vereedelt ende werct 4 door die drie overste crachten, ende straft 401 402 403
als sy P8 P9: als P1 P3 P4 P5 P6 P7 levens zijnre p1 P3 P9: dijnre P1
270
DIE EVANGELISCHE PEERLE
ende corrigeert de nederste crachten, berispt ende verlicht die consciëntie, ende maket dat herte suyver ende brengt haer weder in haer eerste puerheyt, ende maect haer medeformich den beelde 5 Jesu Christi na te volgen van binnen ende van buten, ende nemen God stadelic van binnen waer, ende laten hem te gronde ende volgen404 altijt den wille, begeerte ende meyninge Gods, ende bewaren haer herte ende sinnen, verdruckende haer gebreken. Ende si en 6 houden haer nemmermeer vrij te wesen, maer staen altijt inden godlijcken anxt. Ende si bevinden ende gevoelen een ongemeten goet, dat God selver gheeft ende bewaren moet. Ende si zijn altijt in een vernyetinge, ende si vercleynen 7 haer selven, begherende in alre menschen oghen te niet te worden, opdat God gheëert mach worden. Ende hiermede wort die goetdunckelheyt der naturen gedoot ende gedruct onder den geest; ende daerin bevinden si die hoochste vrijheit 8 ende opganc des geests, God ongehindert aen te hangen. Dit souden die ootmoedige menschen geern bedecken ende verbergen, mer die minne en can dat niet verbergen ende overghyet die ootmoedicheyt met die vlamme der (184v) 9 liefden, ende wil dat dit alle menschen bekennen dat sulcken schat in eenen yegelijcken is, te weten God selve. Want wij hebben hem altemael inden weselijcken gront ende beelt der sielen. Ende hy heeft ons allen gelijc verlost ende door zijn 10 bitter lijden gesuyvert, dat die Godheyt weder door ons schijnen ende wercken mach. Mer dit en bekennen noch en oeffenen alle menschen nyet. Ende daerom comen so weynich menschen in haer eerste punct ende oorspronc. Hieraf heeft die 11 liefde ende dye ootmoedicheit groten strijt, sodat daer dic geschien quetsinge ende wonden aen dat menschelic herte, sodattet van gewelt der minnen dicwil soude vallen in onmacht, en405 waer die mensche daeraf nyet onderwesen 12 ende en had hi dye duechde der bescheydenheyt niet, dye de ootmoedicheyt ende liefde regeert. Die ootmoedicheyt is dat hertcuylken daer dat coolken der godlicker liefden in verwaert ende bedect wort. Die ootmoedicheyt is 13 die moeder daer dye liefde ende alle ander duechden uut geboren worden ende uut dye liefde gesterct worden ende van die bescheydenheyt gheregeert. Ende waer dese drie duechden heerschappije hebben, daer406 moeten alle onduechden 14 wijcken ende die duechden voortgaen. Die ootmoedicheit ende de liefde is dat suetste voetsel der sielen ende dat suetste dat in God is. Die liefde die dwingt God ende die ootmoedicheyt dye buycht God, dat hi geweldelijc inder sielen vloeyt, opdat 15 si in zijnre liefden droncken worde, ende haer selven versmaden ende alle creaturen, ende bescheydelick ende ordineerlijc leven. 404 405 406
ende volghen p1: volgen P1 en P7 P8 P9: ende P1 P3 P4 P5 P6 daer p1: dan P1
DAT DERDE DEEL
271
Van dye anderde menschen Die ander menschen dat zijn dyegeen die gehoort 16 hebben dat God weselijc inden gront ende beeldt der sielen is – dat dye heylige Scrift vanden Ouden ende Nyeuwen Testamente menichfuldelijcken tuyget, daer alte407 stercken voortganc der sielen in leyt, dye408 dat oeffenen ende dien dat (185r) 17 claerlic onderwesen is – ende409 si keeren hem door410 die verdienste ende lijden Jesu Christi in desen gront, sodat si in hem gevoelen dat si gelooft hebben, door goeder oeffeninge; ende si werden daer weder van haer sinlicheit ende ongestadicheit ende 18 onbehoetheyt411 haer sinnen vermiddelt, dat si dit niet in hem en gevoelen, ende want si qualic weder inkeeren ende verstroit ende vermenichfuldicht zijn, so en connen si met dat eenvuldige goet niet verenicht noch in zijnre minnen ontsteken werden, 19 oft in hem zijn enich eer oft gemac oft liefde oft gonste der creaturen, dat si niet blotelick afstaen en willen. Dese werden in haer herten gewaer een ongemeten swaricheyt ende bangicheit, dat si niet veel gevoelt en hebben. Ende dan 20 so dencken si: ‘Sal my dit daeraf comen? Mi en heeft noyt dus byster geweest! Wat mach dit wesen? Hoe wort mi dus wonderlic? Dit en can niet van God wesen. Ick soude ooc gern dat beste gedaen hebben ende ic voelde my veel 21 bet in mijn simpel oeffeninge. Ic en can my met dese hoge ende diepe dingen niet behelpen.’ Och, laet ons so dwaselic niet dencken noch spreken: daer souden wi ons selven in bedriegen. Dat is onse sinlicheyt ende raet des boosen 22 geests. Want wij zijn alle tot dat hoochste goet geschapen om die liefde ende afgrondige goetheyt Gods te bekennen. Ende en laet ons daer niet in verslagen wesen, dat wi in een doncker wolcke met Moyses begrepen werden. Want 23 dan zijn wij seker te verwachten dat licht, indien dat wij ons in die duyster bangicheyt aen God houden, totdat verteert zijn die humoren der sinlicheyt. Ende als ons herte beladen is met dorren begheerten der 24 swaerheyt der eertscher natueren, ende dat wij dus ellendich zijn in dese dorre woestijne ons herten, daer ons honghert ende dorst ende dye wateren der graciën ons ontbreken, laet ons dan nyet murmureren (185v) 25 noch onverduldich wesen op God noch op onsen evenmensche noch op ons selven, mer laet ons God aendachtelick bidden ende aenhanghen in onser bedructheyt ende temptaciën, ende bidden God sonder 26 ophouden, totter tijt toe dattet God belieft ons te hooren.
407 408 409 410 411
alte p1: alle P1 dye is datief meervoud hier (zie Van Loey 1969, § 32, d) Ende p1: mer P1 doer p1: tot P1 onbehaetheyt
272
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Voorwaer, als dye natuere dus verdruckt wort ende die siele niet en laet God aen te hanghen, so salse overvloodelic van dat hemelsche broot gespijst ende 27 versadet werden. Ende als dan wech gaet alle twifelachticheyt ende si vast in God ghelovet, so ontspringhet in dat versteende herte die ader des levendighen waters, ende si wort ingeleyt in dat beloofde lant, dat is: inden 28 binnensten, weselicsten gront, daer dat overweselicke leven eewelick in dueren sal. Ende so vergaet allen druck ende armoede, ende si verblijden haer vanden voorleden 29 arbeyt. Ende dit is den strijdt des geests ende der naturen, want dye gheest wil God aenhangen ende dat vleesch der sinlicheyt. Ende als die geest verstaet dat so weerden goet in hem is, soo inroept dat afgront den afgront. 30 Dat afgront der Godheyt inroept den afgront der sielen in hem ende wiltse altemael besitten, gebruyken ende regieren. Mer als die siele noch vermiddelt is met aenhangen der creatueren ende niet af en snijdt de onvruchtbaer 31 tacken, so en machse niet terecht opwassen inder liefden, sodat si God niet gebruyken en can na sinen wille. Ende want si niet ledich en is, so en can God in haer niet comen om haer412 te besitten. Nochtans en sullen wij ons nyet 32 verslaen, ist dat wij vermiddelt ende behangen zijn met verganckelicke dinghen ende ombequaem tot deser inwendiger oeffeninge ende den inkeer waer te nemen. Maer daerom sullen wi God bidden dat hy ons inwaert (186r) 33 trecken wil door dat verdienste zijns heyligen lijdens ende door sinen vroliken geest ende door zijn heylighe, droevige siele ende door zijn heilighe, doorwonde lichaem, dat hy onsen geest bequaem wil maken dat hi daerin rusten mach, ende 34 onse siele met alle die crachten terechte stieren wil, dat hi haer besitten ende regieren mach na zijnre begeerten, ende onse lichaem reyn ende onderdanich maken den geest, dat hy daerin woonen mach ende daerdoor wercken 35 wat hem belieft. In dese drie sal al onse oeffeninge staen, als dat wi altijt hebben met Christo een vrie, vreedsaem, verheven gemoede, God sonder middel aenhangende met vereeninge des geests, een gehorsaem, onderdanige 36 siele onder den godliken wille ende een reyn, verduldich lichaem, altijt bereit te volgen den geest, opdat God vruechde mach hebben in onsen geest, vrede in onser sielen ende genoecht in onsen lichaem, ende so in ons ende door ons wercken 37 na zijn begeerte ende meyninge. Dit is die hoochste ende orbaerlicste oeffeninge diemen hebben mach. Wie hoogher vliecht ende wijder soect dan dat tot desen drien dient, die doet hem selven hinder ende schade. Ende wat hi in 38 desen drien ontfangt ende wat hierdoor in hem ghewracht wort, daeraen en sal hi nyet twifelen, tensi die ghenade Gods, ende sal hem ootmoedelic sincken ende buygen onder die
412
om haer P8 P9: om P1 P3 P4 P5 P6 P7, si p1
DAT DERDE DEEL
273
goetheyt Gods, ende blijven met dat spiegel 39 ende aensicht der sielen in Gods tegenwoordicheyt, opdat hy daer wil te kennen geven wat hem behaget. Ende dus sal hi hem van God laten doorscijnen ende werden dus in hem verslonden inden geest, siele ende lichaem. Ende so hebben wi Jesum Christum 40 aengedaen, ende gevoelen in ons dat daer is geweest in Christo, die daer is die dore door welke wi sullen ingaen inder Godheyt ende door de hulpe Gods navolgen zijn menscheyt. Ende door dese dore mogen wi weder inkeeren, hoe wijde wij (186v) uutge|keert 41 zijn ende hoe seer wi verstroyt zijn, als wij wederkeeren ende genade begeeren ende bidden hem413 door zijn heylige verdienste, dat hy ons also suver wil maken als wi waren doe wi uut hem vloten, opdat wi weder in hem vlieten 42 mogen. Van die derde menschen Die derde menschen dat zijn diegeen die ingaen in hem selven ende en hebben geen kennisse van God, hoe dat hi inden gront der sielen is, noch en weten hoe si van 43 binnen gestelt zijn. Een urewerc houdt zijn ordinancie alst in zijn punct blijft gestelt. Mer als dat onstelt is ende nyet in zijn punct en blijft, so verloopt dat sonder ordinancie. Also ist metter sielen ooc die niet en blijft in haer punct, 44 dat God is. Want al haer crachten ende affectiën haer ombekent zijn, so verlooptse haer selven, sodat si die rechte ordinancie eens goeden levens niet houden en can. Ende si en verstaen niet waerin dat beelde Gods in zijn 45 ghelikenisse is, noch si en weten niet van dat licht oft onderscheit der consciëntiën, oft waer dye gebreken gewortelt zijn ende haer oorspronckelijcke stede hebben, noch hoe dat God overweselic is sonder wijse in dat punct der 46 sielen. Van alle deser geliken en hebben si geen rechte kennisse. Mer si hebben al haer oeffeninge in uutwendige ordinancie ende in eygenschap aengenomen: in bidden, in lesen, in dencken door menichfuldige beelden ende formen 47 diemen metten uutwendigen verstande ende door dye sinnen van buyten inhalen ende bevoelen mach. Ende dus blijven si in haer nature staen. Ende ist dat si eenige gracie van Gode ontfanghen, die ghebruycken si tot 48 harer ghenoechten ende wellusten, ende vermengen so den costeliken balsem metten snoden dreck. Mer lieten si hem selven aen God, dat hi met hem mocht wercken wat hy wilde, ende waren also God onderdanich ende (187r) 49 mede|werckers met die hulpe Gods, so wrochten si met God ende God met hem, so worden haer wercken godlick ende vruchtbaer. Mer want si hem selven te gronde niet en leeren kennen ende volgen so haer eygen lust ende begeerte, 50 daerom so en 413
hem p1 P3 P9: here P1
274
DIE EVANGELISCHE PEERLE
comen si nemmermeer tot haren besten, dat is: si en comen door die beelden ende middelen harer naturen tot so hoogen graden der duechden niet daer si toe gescapen zijn. Ende si sullen nochtans salich werden. Ist dat si in 51 haer oeffeninge volherden uut die liefde Gods tot harer doot, so sullen si ongemeten loon ontfaen, daer doch haren arbeit ende vliticheit meest om geweest heeft. Maer so veel als si hem gesocht hebben, so veel sal haer glorie te 52 minder zijn ende haer vegevier te meerder. Ende si sullen ongemeten pijne ende vegevier lijden, totdat si dat bekennen dat si in dit leven van rechte414 souden hebben bekent. Bekennen doet minnen, ende niet en mach inden hemel dan 53 minnen ende kennen. Ist dat wi God hier leeren bekennen, so sullen wi hem oock wel liefhebben ende liefhebbende gebruycken. Ende uut liefde wert de vreese geboren ende ootmoedicheit, verduldicheit ende sachmoedicheyt, soberheyt 54 ende reynicheit ende voort alle andere duechden. Hierom, dye daer staet inder liefden Gods, die sie wel toe metter vresen Gods dat hi niet en valle uut der liefden Gods. Hiertoe helpe ons God. Amen. Hoe haer dye siele baden sal in dat dyerbaer bloet ons liefs Heeren Jesu Christi ende hoe si opclimmen sal met drie leederen415 door Christum Jesum. Dat XIII capittel 2 Mer want wij nu altijt geneiget zijn tot ghebreken also lange als onse siele inden lichaem is ende van ons selven niet op en houden te vallen, daerom sullen wi altijt blijven biden medecijnmeester ende wasschen onse 3 siele dic in dat costelike bat zijns dierbaren bloets, dat (187v) hi ons bereyt heeft, daer die ontellike rivieren ende die vijf fonteynen sonder ophouden met volheyt der gratiën in vloeien, daer wi onse sielen in moeten reynigen, sullen wi tot hem 4 ingaen. Want nyemant en mach opclimmen opten berch der Godheyt, dan die haer sielen gewasschen hebben inden bloede des lams, ende die onnosel zijn van handen ende reyn van herten, ende haer sielen bewaren van ydelheyt, ende leven na der waerheit: 5 die werden ingeleyt inden berch der Godheyt, ende werden ontfangen van dat heilich der heiligen, ende geset voor dat aensicht des Heren, dat haer oorspronckelike stede is, ende ontfangen die vaderlike benedictie.
414 415
van rechte p1 P3 P9: geen recht P1 leederen = laderen: ‘ladders’
DAT DERDE DEEL
275
Hoe datmen ten eersten opclimmen sal door dat gewonde lichaem. Dat XIIII capittel Die eerste leeder is Christus Jesus, daermen mede aen den berch coemt ende is een drievuldige leeder 2 daermen mede opclimmen sal, is in drie graden, als in dat werckende, geestelic ende godlic leven. Wi moeten ons eerst reynigen in dese fonteynen ende daerna opclimmen met die eerste leeder aen den berch door dat gewonde 3 lichaem Christi, ende bidden genade daerdoor van alle misbruikinge onser leden ende V sinnen, ende climmen daerdoor op. Ten eersten sullen wi comen aen zijn voeten, daer hi ons XXXIII jaer so ootmoedelic mede heeft gesocht, ende nu heeft hi hem laten 4 nagelen aenden cruce om ewelic by ons te bliven, ende bidden ghenade van onsen sondigen leven, ende bidden dat wi voortaen den rechten wech wandelen mochten. Ende daerna tot zijn knien, die hi so dic nacht ende dach om onsen wil gebuicht heeft 5 voor sinen hemelscen Vader, dat hi ons wil vergeven416 onse traecheit. Daerna tot sinen heyligen lichaem, dat om onsen wil so jammerlic is gehandelt in vangen, binden, stoten, in bespotten, geesselen, croonen ende crucen, ende inden schandeliken doot, dat hi ons 6 daerdoor wil reinigen met warachtige reynicheit. Ende daerna tot zijn minnende herte, dat also wijde ontloken (188r) was als die hemel van minnen, opdat wi daerin souden woonen, ende bidden dat hy ons hert reyningen wil van allen 7 quaden gedachten, ende ons coude herte wil verwaermen in liefden ende dancbaerheden. Ende daerna tot sinen heilige armen ende handen, die hi so dic uutgerect heeft in bedinge ende in wercken der barmherticheyt, ende nu, om onse sielen te behouden, 8 aenden cruce ghenagelt zijn, ende bidden hem dat hi al onse wercken rechtverdich wil maken ende vercieren met barmherticheit. Ende daerna tot sinen heyligen mont, daer hi de warachtige leeringe des levens mede voortghebracht heeft met 9 veel roepens, ende onse sielen gesocht, daer hem so na dorste, dat hi edic ende galle om onsen wil dranc, ende bidden ghenade van overvloedicheyt der woorden ende van wellusten der spijsen ende des drancs, ende verciere417 ons met warachtige, sobere 10 wijsheyt. Daerna tot die ogen der bermherticheyt418, daer de fonteynen der tranen so overvloedelic uutvloeyden, in dien dat hi sach die grote oneer die God gedaen wert ende die grote schade der sielen ende den groten rouwe zijnre liever
416 417 418
vergeve verciere P*, exornet L1: verciert P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8, dat hij ons wil vercieren P9 bermhertihheyt (druk: bermhertihz)
276
DIE EVANGELISCHE PEERLE
moeder, 11 ende bidden genade, dat wi die ogen ons herten so dic van hem gekeert hebben ende dat hi onse inwendige oge wil verlichten ende aen hem vestigen. Ende daerna tot sinen heyligen oren der verduldiger reynicheyt, daermede hy hoorde die 12 verwijtinge ende dat grouwelike gerucht ende geroep der Joden, ende dat rouwelike carmen ende screyelike clagen zijnre liever moeder ende al zijnre vrienden, ende bidden daerdoor ghenade, dat wi onse inwendighe oren so niet 13 ghegeven en hebben tot zijn godlike inspreken ende tot die vermaninge ende leeringhe onser oversten. Ende daerna tot sinen heyligen hoofde, dat hy heeft laten doopen inder Jordanen, waerdoor ons doopsel geheylicht is, 14 dat nu so wreedelic ghedruct is onder die doornencrone ende fellic doorsteken met dye wreede doornetacken (188v) ende overvloeyende van bloede om onse besmitte doopsel te reinigen, ende bidden daerdoor vergiffenisse van de 15 misbruikinge ons doopsels ende onser V sinnen, dat hijse wil reinigen ende besluitense onder zijn doornencrone ende dopen ons in zijn heylige bloet, opdat hi geweerdigen wil in ons te woonen ende ons lichamelike natuer te verbergen ende te verwandelen in zijn 16 menscelike nature ende so te bedecken in sinen tabernakel voor alle aenvechtinge der vianden. Siet, hierin is die sinlicke, nederste mensche opgeclommen in sinen graet door dat lichaem Christi, ende staet op den voet des berchs, ende en mach 17 niet voorder comen in dit leven. Ende daerom zijn wi altijt beginnende menschen, ende moeten blijven inden werckende leven na die menscheit Christi, die altijt werckende was dat goede. Hoe datmen ten anderen mael opclimmen sal door de droevige siele Christi. Die ander leeder. Dat XV capittel Die ander leeder diemen opclimmet totten inganc des berchs is die siele Christi, dye also overgoten 2 was van inwendigen lijden ende seericheit, dat si in den inwendigen cruce van minnen met alle crachten met groten gewelt uutgerect was tot die hoocheyt der hemelen ende diepheit der hellen ende tot die breetheyt ende lancheyt der aerden. 3 Hoe groot dat dit lijden was, dat en is in geenen boeck gescreven dan in dat boec des levens, dat daer besloten is ende met VII segelen bezegelt, dat niemant opdoen en mach dan dat lam dat opten troon sidt. Ende hoe dit die siele ende 4 alle minnende sielen opgedaen ende ontloken wort ende int bevoelen wort gegeven, dat en can men nyet bescriven. Want dat inwendige lijden daer dye siele Christi in gecruyst ende uutgerecht was, dat was also ongelijc meer by zijn uutwendich 5 liden als die hemel is vander aerden. Dat uutwendige lijden was ongemeten groot, mer zijn inwendige liden was also ongemeten meerder als hi de sielen meer minden dan de lichamen. (189r)
DAT DERDE DEEL
277
Die wonden zijnre sielen waren ontallijc meerder, wijder 6 ende dieper, ende vloeyden veel meer van overvloeyender minnen ende barmherticheyt dan dye wonden zijns lichaems van bloede. Dat roepen zijnre sielen doorgaet den verborgen afgront met groten geluyt des suchtens ende schreyens na dye 7 verdoelde sielen, met veel minliken ende treckende woorden etc. Dye armoede ende gelatentheyt zijnre sielen was alsoo groot, dat hi gheen onthout noch voetsel noch troost van zijnre Godheyt en had. Mer hi hinc naect ende bloot, 8 ende ellendich gelaten vander Godheyt ende van allen sielen, met geschoorden aderen der liefden ende met gebroken leden der afgekeerder sielen, also dat hi niet één siel en had daer zijn hooft op mocht rusten of daer hi zijn dorstige siele mede 9 mocht laven. Daerom riep hi ellendelijc uutwendich, mer alte veel luyder inwendich: ‘Mijn God, mijn God, waerom hebdy mi gelaten?’ O edel siele, herknauwet ende aenmerct dit roepen, ende het sal dy u selven ende alle dingen doen 10 laten om sinen wil, die om dijnen wil so ellendelijck gelaten wert, omdat ghi hem gelaten hadt. Hoort hoe hi tweewerf seyt: ‘God.’ Eerstwerf419 ‘God’: ‘O mogende God, laet dy u verwinnen van minnen der sielen, dat ghi my, dien ghy also 11 seer mint, so arm laet ende mi voor haer geeft ende te pande set om haer weder te crijgen?’ O crachtige liefde, dye den geweldigen God dus buygen ende doorwonden can ende droncken maken van minnen ende mildelic doet vloeyen. Ende 12 daerna seyt hi ten anderen mael ‘mijn God’, ende roept inwendich totter sielen: ‘O edel siele, die na my gebeelt zijt ende goden zijt ende mijn kinder, mijn suster ende mijn bruyt, daer ic mi in u gheëenicht heb ende besloten in dat beelt 13 uwer sielen, daer ic een eewich verbont mede gemaect heb om met u eewelijc te zijn, die my also gelijc zijt ende dien ic also seer minne, waerom hebdy mi gelaten? Ic volge u (189v) na inder hellen. O siele, hoe dic heb ic u begeert te 14 vergaderen onder mijn vlogelen. Mer nu loopt u na een cleyn ghenuechte ende verlaet dye eewige genuechte. Och, daerom dorst mijn siele na u, omdat ic u schencken mocht uut dye vloeden des levens. Och, coemt tot my: so is mijnen rouwe 15 al volbracht. Want mijn herte is al ontloken, ende die duere des levens heb ic u geopent, ende heb u die stede bereyt, ende alle mijn dienaers verwachten na u. Ende ic stae met uutgerecten armen der minnen ende der begeerten dy om te helsen 16 ende u aen mijn hert te drucken, opdat ghy gevoelt dye hitte mijnre minnen, ende dat ic u aendoen mach dat cleet mijnre schoonheyt ende u vercieren als een bruyt ende maken u één gheest met my, want ic ben een Vader der gheesten. 17 Nu, o Vader, in uwen handen bevele ic mijnen geest. O vaderlijcke cracht, in u wijsheyt ende goetheyt bevele ic u mi ende alle geesten ende sielen die by mijnen liden behouden werden, 419
Eeerstwerf
278
DIE EVANGELISCHE PEERLE
dat ghi se420 in uwen handen bewaren wilt ende één geest met 18 u maken wilt, als wij één zijn, opdat ic mijn leven ende liden in hem vernyeuwen mach.’ Als dye siele dit verstaet, so recht si haer op met allen haren crachten, ende rect uut ende druct haer selven inden inwendigen cruce, ende begeert met 19 allen crachten haren bruydegom aen te hangen ende na te volgen, ende geeft haer geheelic over, dat hi haer siele mach besitten ende regeren na zijnre begeerten. Hier is die siel opgeclommen overmits die siele Christi inden anderen graet 20 des geestelijcken levens, tot aenden inganc des berchs. Van wat hijndernisse hem dye mensche wachten moet in sinen opganck. Capittel XVI Hiertoe en mach die nederste mensch niet comen, want dye natuer is daer te cranck toe, ende si en 2 mocht dat nyet lijden. Waert dat dat menschelicke herte dat inswelgen woude, daer die siele mede (190r) over|goten is ende dat in haer gewrocht wort, het moest versmoren ende soude in onmacht vallen. Ende daerdoor soude die 3 siel belet worden aen haren opganc, ende de geest soude den inganc verloren blijven, ende dye nederste mensche soude sinen voortganc in dye werckelicheyt benomen worden. Daerom wacht u voor dye drijft der ongedencklicheyt421 des herten ende 4 der natueren. Want si soude u worpen van den voet des berges, dat is: vander gelijcheyt Christus’ menscheit, ende soude u drijven in dijn schaedelijcke natuer, daer u eewyghe verderffenisse aen leyt. Hier moetmen 5 wijsselijc toesien ende vragen raets van die inwoonders des berges, dier weynich is, ende nochtans isser veel geroepen. Mer daer en wilt hem tehants nauwe nyemant waghen, daer doch so grote salicheyt ende eewich leven aen leyt; ende 6 des men hier niet en verwervet, dat moet men hiernamaels eewelijc derven. Hierom, laet u natuer alleen opclimmen inde menscheit Christi, ende laetse daer blijven ende met hem wandelen, doen ende leeren, laten ende lijden, sterven ende leven. 7 Ende laet u siele opclimmen met die siele Christi in een geestelic leven. Ende laet dijnen geest met den gheest Christi ingaen in een overweselijc, godlijc leven: so wordy bewaert in al dijnen wegen, als ghi nyet meer en smaect in dijnen afganc ende 8 opganc ende inganc dan u gegeven wort ende u georloft en is. Opdatmen hierin bewaert mach blijven, so salmen segghen ende bidden: ‘O Heere, neycht dijn ooren ende verhoort my, ende bewaert my in al mijnre wandelinghe, 9 want ic van my selven nyet en vermach. Ende bewaert mijn 420 421
-se P3 P9: so P1 ongedencklicheyt P3 P9: ongedenietheyt P1
DAT DERDE DEEL
279
siele, want si van u geheylicht is. Ende behout mijnen gheest, want ic in u gehoept heb, mijn Here ende mijn God.’ Als dye siele aldus opgeclommen is als voor 10 geseyt is, so moetse daer blijven in haren gront ende nyet voorder ingaen noch weder achterwaert. (190v) Dye derde leder is den vrolijcken geest ons Heeren Jesu Christi. Capittel XVII Die derde leeder daermen mede ingaet inden berch der Godheyt, is die geest Christi, dye daer vast 2 ende onberuerlijc bleef in die volcomen vruechde ende gebruycken zijnre Godheyt, in weseliker eenicheyt zijnre overster crachten, in volheyt der weelden, daer hy hem noyt oghenblic uut en keerden, in wat lijden ende gelatenheit 3 zijn siele ende lichaem waren, ende was bereyt met eenen vrolijcken geest also veel lichamen over te geven inden doot, als sterren zijn aenden hemel, dropelen waters inder zee, koren sans422 bider zee, gras opter aerden – als 4 Bonaventura schrijft – ende in dier selver pijnen totten joncsten daghe toe te blijven, om één siele te behouden, had dat zijn rechtverdicheit geëyst. Hi aensach met volcomen vrolicheyt hem selven inden godlijcken afgront, inden spiegel der heyliger 5 Drievuldicheyt. Hi bekenden hem selven van aensicht tot aensichte, dat is van geest tot geest. Hier wort onsen geest verheven ende ingeleit met den geest Christi inden berch der Godheit, ende hi coemt weder in zijn aerde, ende wort 6 ontfangen in sinen oorspronc, ende omhelst ende omvangen vander heyliger Drievuldicheyt. Daer wort die geest overgeswanct in dat overweselijcke goet in een licht der waerheyt, ende gevesticht voor dat aensicht des Heeren met een simpel 7 gedacht ende een reyn gesicht ende met een ongebeelde minne, altijt God te aenschouwen inden verborgen gront ende binnensten des gheests, ende wort in dien overgehemelt dye daer den geest geweldich is geworden ende heeft dien aen 8 hem gehaelt ende doorlicht in kennisse zijnre claerder waerheyt, ende doorvloeyt den geest, siele ende lijf, herte ende sinne, ende verwandelt den mensche in een godlijc bekennen, ende cleet hem met een godlijck licht, met dat eerste cleet der (191r) 9 puerheyt. Ende daerin siet die geest hem selven in een ongemeten licht omvangen, ende doorsiet sinen verborgen gront ende waeraen hi ghehijndert wort ende hoe hem voortaen behoort te wandelen. Ende dit selve bekent hi ooc in anderen 10 menschen, want alle dingen zijn hem int licht, ende alle die sinnen der Scriftueren ende alle verborgen gronden zijn hem in dier tijt ontdect. Want hi aenschout God van aensicht tot aensicht inden verborgen afgront, in allen eynden van aertrijck, 11 dat is: hi aensiet God eenvuldich inden verborgen, diepen afgront, inden binnensten zijns geests ende 422
sans = sants
280
DIE EVANGELISCHE PEERLE
in al die gronden der sielen ende herten der menschen, dye God al in hem begeerden te trecken, waren si van allen hijndernissen vrije. 12 Hieraf heeft die mensche die dit bekent423 alte grote seericheit in zijnre sielen, dat hem altijt dorst na die sielen ende salicheyt der menschen. Nochtans en is hi in hem met ghenen menschen verbeelt. Also is hi omvangen met eenvuldiger 13 waerheyt, welc God selver is, ende heeft daerin alsulcke blijschap, vrede ende genoechte, als hi heeft in sinen heiligen, want hi heeft den mensche aen hem getogen ende geheel aengedaen met geest, siele, lijf, herte ende sinne, ende 14 verwandelt den mensche, ende maect hem van graciën dat Christus is van natueren. Also heeft hi den wil vereenicht met sinen godlijcken wil, ende die begeerte met zijn godlike begeerte, die meyninge met zijn godlijcke meyninghe, des 15 menschen natuer met zijn godlike natuer, ende wort in hem geboren, ende leeft daerin ende wandelt daerin, ende werct ende lijdet daerin, ende verrijst ende verblijt hem daerin, dat hi eenen mensche gevonden heeft na zijnre herten. Hierin is 16 die mensche te niet geworden van al sinen doen ende laten, woorden ende wercken, ende heeft verloren sinen schijn ende nyet zijn wesen; ende hi leeft tehants niet, mer Christus leeft in hem. Ende dit is die hoochste blijschap des geests, dat dye (191v) 17 mensce aldus te nyet wort ende leeft God alleen. Gelijc een goet mensce, als hi sterft, zijn siele uut sinen lichaem ende bloede wort geloost ende getogen, ende wort ontfangen in die armen Gods ende ingeleyt inden hemel – want God is inder sielen ende trecse 18 in hem, dye selve den hemel der hemelen is – also heeft die Godheyt die siele doorlicht ende overgegoten, ende alle dye crachten aen hem getogen ende ombevangen met die godlijcke claerheyt, dat die siele meer leeft in God dan in haren 19 lichaem, ende die Godheyt leeft meer inden lichaem dan die siele. Ende haer wandelinge is meer inden hemel dan inder aerden, want si wandelt stadelijck inden hemel met God, dat is: inden eersten gront der sielen, die eenen hemel is 20 daer God stadelijc in woont. Dit is den hemel daer Sint Pauwels in getogen was, daer hi God aensach sonder middel inden derden hemel, dat was: in dat eerste wesen der sielen. Want Sint Pauwels en was nyet doot, zijn siele 21 was in sinen lichaem, mer zijn siele was getogen inden eersten wesen zijnre sielen. Daer aensach hi God weselijc boven alle vernuft ende boven allen beelden ende boven gelijckenisse in sinen bloten wesen, also als hi hem424 nu aensiet inden eewighen 22 leven.
423
die dit bekent P*, quisquis ista cognoscit L1: die bekent P1 P3 P4 P5 P6 P7 P9, dickwils bekent P8. – Voor dit in dit bekent zie 2.24.12. 424 hi hem P9: hi P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8
DAT DERDE DEEL
281
In desen derden hemel is die geest getogen ende ingeleyt, dat is: over die drie overste crachten, boven dat ghedacht, dat daer aenschout in vernuftiger wijse, ende boven dat verstant, dat daer aenschout in beeldelijcker wijse, ende 23 boven den wil, die daer aenschout in gelijckenisse. Hier is hi al over in een weselijcke blootheit ende aensiet God sonder middel in eenvuldicheyt des godlijcken wesens, in dat binnenste wesen der sielen, sonder alle vernuft, beelden ende 24 gelijckenissen. Hier is die siele doorlicht ende ingegoten metten selven lichte daer Adam in stont ende mede ghecleedt was inden paradijse, daer dye siele nu weder ingeleyt is door Jesum Christum. In desen licht verstaet dye siele (192r) 25 alsodanige waerheyt die nyemant verstaen en can dan die aldus dese drie leederen overmidts Jesum Christum opgeclommen is, ende is ingeleyt inden derden hemel, inden berch der Godheyt. Hoe salich is dese siele dye hier 26 opgeclommen is ende ingeleyt is ende haer selven aldus gestorven is ende in God begraven is. Hoe puer wort si van allen creatueren, van alle vreemden begheerten, hoe gherust van herten, hoe reyn van sonden, hoe vrije van alle 27 pijnen, hoe vreemt van allen vreesen, verciert met alle duechden, verclaert inden verstant, verheven inden gheest, met God vereenicht ende eewelijck ghesalicht. Hoe die mensce God gevonden heeft in dat huys zijnre sielen. Capittel XVIII Dese mensche mach wel seggen met die minnende siele: ‘Doen ic alle becommernisse 2 voorbygegaen was ende ic my keerden in dat huys mijnre sielen, heb ic gevonden dye mijn siele minden. Ic hebben ghevonden ende ick en sals nyet laten gaen. Ic sal hem leyden in die slaepcamer mijns gheestes ende in dat 3 rijcke mijnre sielen ende in dat huys mijns herten, ende ick en sal hem nyet laten gaen voordat hi mijn siele ghebenedije. Ick sal hem houden ende ombevanghen in die armen mijns geestes ende in die armen mijnre sielen ende 4 in die armen mijns herten.’ Als si hem ontfanct inden gheest ende hem aenschouwet met een blijde ghesichte, so ontfanct si hem met dat ghedachte ende wille. Als si hem ontfanct inder sielen overmits zijn vermaninge, 5 inlichtinghe ende leeringe, so omvanct si hem met die begheerlijcke ende toornichlijcke crachte. Ende als si hem omvanct inder herten overmits zijn godlijcke meyninge in al haren wercken, so ombevanct si hem in voorspoet 6 ende in wederspoet. Ende si neemt hem also nauwe waer ende soect zijn eer in allen haren doen ende laten: eedtse, drinctse, (192v) slaepse ende waecse, dat doet si al om zijnre liefden. Ende hi nemet haer weder also nauwe waer ende leydet haer weder 7 in zijn slaepcamer ende in zijn weselijcke eenicheyt. Ende daer gebruyct si zijn rust, ende hi omhelst haer in dye armen zijns gheests ende met die armen zijnre
282
DIE EVANGELISCHE PEERLE
sielen ende met die armen zijns herten. 8 Hier wort lief van lief ombevangen. Hier wort lief van lief gheëert. Hier wort lief van lief bewaert. Och, wat stercker knoop ende bant is dit! Siet, hiertoe mogen wij comen, willen wij neerstich zijn in sinen dienst. Want ist dat wij na dat hoochste nyet en staen, so en zijn wij dat 9 nederste nyet weerdich. Och, wat sal ons al geëyscht worden. Hoe dye siele der graciën Gods genoech sal wesen. Capittel XIX Om nu der graciën Gods ghenoech te zijn, so moeten wij ons met allen crachten God 2 aenhangen ende toevoegen met alder neersticheit, ende door Jesum Christum ingaen, dat is: dat wij overmits zijn reyn, gewonde lichaem in onsen lichaem ghereynicht worden, ende zijn heilige lichaem aendoen ende in 3 puerheden navolgen, ende overmits zijn heylighe siele onse siele met al haren crachten tot hem opgerecht ende wedergemaect worden, ende overmits sinen geest onse geest gevrijt ende ingeleyt wort inden alderdiepsten gront der sielen, daer dat 4 ongeschapen licht der Godheyt in woont. Alhier sal hem die mensche nederleggen voor den godlijcken afgront ende geven hem gevangen met simpelheyt des geests, met ondergeworpen crachten ende met eenvuldicheyt des herten, 5 ende dat sonder alle vernuft, beelden ende gelijckenis. Want alsmen overmits den beelde Christi ingegaen is totten afgront der sielen, so en moet daer geen beelde meer zijn dan een simpel eenvuldicheyt, want God is selver daer 6 eenvuldich. Voor desen afgront sal hem die mensche leggen (193r) ende sincken hem in zijn niet: so neycht haer die gracie neder ende trect dien mensche in hem ende ontwerct al zijn wercken, ende werct daerin een godlic werc, ende dat selve werc 7 wil hy den mensche ewelic lonen. Och, hoe edel waer dit doorbreken, dat hem die mensche aldus doorbrake dat hy quame inden afgront der waerheyt, dat God zijn werck in hem bequaem maect ende ombevanct hem met siele ende met 8 lijf. Ende dit waer edelre dan zijn uutvlieten, dat hy uut God vloot, daer wi alle toe comen moeten, dat wij alle in dat badt des bitteren lijdens ende dierbaren bloets gereynicht ende gewasschen moeten werden, ende door dye drie leederen 9 opclimmen ende ingeleyt werden, ende in die armen des brudegoms bewaert werden, ende inden warachtighen gront geraken, alst voorscreven is. Daertoe helpe ons diegeen die om onsen wille vanden hemel gecomen is, die Soon des 10 menschen, Jesus Christus, met welcken wij al vereenicht moeten zijn, ende door hem opclimmen ende ingaen in tleven, sullen wij behouden werden. Want hy selve seyt: ‘Nyemant en coemt inden hemel dan door my, tensi dat 11 hem die Vader trect, ende dat door my.’ Och, wee dengenen die desen wech niet en wandelen. Wat anxteliker, grouwelijcker weghen sullen hem voorgehouden werden in dye ure harer doot,
DAT DERDE DEEL
283
als de siele met alder 12 duysternissen ende bangicheyt sal werden bevangen, ende met alre wreetheyt uuten lichame sal werden geschoort, ende vint die door gesloten. Daerom, laet ons nu in desen wech opclimmen, diewijle dat ons die tijt verleent is. Hoe dese leeder reyct vander aerden totten hemel, ende hoe die hemel inder sielen is. Dat XX capittel Dese drievuldige leeder, die daer is Christus Jesus, dye reyct vander aerden tot den hemel, ende 2 tot aenden inganck des hemels, ende inden hemel, (193v) inden weseliken afgront, dat is: vanden lichaem totten gesternden hemel der sielen, daer God stadelick in woont, ende is wijder dan alle hemelen. Daeraen lichten die crachten 3 als sterren aenden hemel, waerdoor die inwoonders der aerden af verlicht werden, dat is: dat herte ende die sinnen des menschen. Daerna reyctse425 tot aenden inganck des hemels, dat is: inden weselicken hemel, daer die 4 siele in God levet, daer die crachten vlieten uut haeren oorspronck, daer die heylige Drievuldicheyt in die overste crachten werct. Daerna reyct se ende leit voort inden afgront der Godheyt, in dye weselike eenicheyt des geests, 5 daer die geest engels ende godlic is, ende woont meer inden hemel dan inder aerden, want haer stede is in God ende haer werc is God. Ende hi is God van gratiën ende is selve nyet aen dye een side, dat is aenden nedersten gront, 6 dan inden ynresten gronde, daer God in woont: dye is also godlic ende in God gesoncken, dat daer niet en is dan godlike eenicheyt ende eenvuldicheyt. Ende daer licht alleen een puer wesen Gods. Hier is mijn siele den 7 hemel naerder dan der aerden, al is dat si aen die een side inden lichaem woont ende dat leven doet426 dat vander aerden is ende aerts is ende aerde sal worden, ende wort onthouden ende gevoedt ende gecleet vander aerden door die scheppinghe 8 Gods, ende smaect ende siet ende hoort ende ghevoelt ende riect aertsche dingen. Hoe mach nu die siele die aerde naerder wesen? Mer nochtans is si aen die ander side den hemel naerder, want God woont inder sielen, die dye siele leven 9 doet, die daer is een hemel der weelden, een hemel der hemelen, daer alle hemelen in gehemelt zijn, daer alle geesten in vereenicht ende in versoncken zijn, ende schouwen ende gebruyken God in haers selfs ynreste wesen. Ende 10 in desen hemel salse God ewelic aenschouwen, daer si (194r) nu in woont, ende één met God is, ende is uut God gevloten, ende is godlick, ende vliet weder in God, ende is een hemels geest, ende gevoelt ende denct ende verstaet metten engelen 11 hemelsche dingen, ende siet ende 425 426
rectse doet P9: doot P1 P3 P4 P5 P6 P7 P8
284
DIE EVANGELISCHE PEERLE
hoort, riect ende smaect ende gevoelt ewige, godlike dingen. Aldus is die siele naerder den hemel dan der aerden. Ende als si nu Christus’ menscheyt aendoet, so staet si tusschen die Godheyt ende de 12 menscheyt, tusschen hemel ende aerde. Ende wiltse heel hemels zijn, so salse haer aertsche woninge verbergen in Christus’ menscheyt: so en waer in haer nyet dan God ende mensche, ende si en woonden nergens dan in God. Mer 13 nu mach nyemant dit rijcke der hemelen ende desen schat in hem selven vinden noch opdoen ende gewaerwerden dan metten slotel Davids, dat is: Christus Jesus, Davids soon. Ende nyemant en mach aen desen 14 hemel comen, tensi dat hi door Jesum Christum opclimme ende door hem ingae. So vintmen desen schat ende dat rijcke der hemelen. Met desen slotel opsluytmen alle verholentheyt. Ende dat hy opluyct en mach niemant 15 toesluyten, ende wat hy toesluyt ende mach niemant opdoen. Daerom, laet ons desen slotel stadelic bi ons dragen ende in dat screynken ons herten sluyten. Soo leyt hy ons weder in ende besluyt ons in zijn erffenis. Ende 16 dit is dat fondament ende slot van allen cloosteren ende cluysen. Hoe datmen met desen voorscreven leederen opclimmen sal drie levenen door IX graden. Capittel XXI Met desen voorseyden leederen climptmen op in drie levenen, als in dat werckende, geestelike ende 2 overweselike leven. Ende elc heeft drie graden in hem. Somige menschen leyden een werckende leven, maer si wercken uut vreesen ende om gewinne van loon, mer niet uut liefden noch met bescheydenheyt der duechden. (194v) 3 Somige menschen zijn wel in een geestelic leven, mer si en connen haren torn ende moet niet verwinnen noch bedwingen met sachmoedigher verduldicheyt, noch si en connen hem selven ende dat die werelt mint ende begeert niet 4 versmaden. Somige menschen leyden wel een schouwende leven, mer si zijn onvruchtbaer427, dat is: si schouwen al vernuftelic in beelden ende in gelikenisse, mer niet in weseliker blootheyt ende in eenvuldige rust. Daerom, willen 5 wij voortgaen in desen drie leven ende in die IX graden, so moeten wi by onse leederen Christus Jesus opclimmen, welcke graden volmaectelic ende volcomen in hem zijn, daer wi door volmaect werden, ende opclimmen in 6 die IX choren der engelen, daer dese leeder mede ombeset is. Ende om elcke leeder zijn drie choren der engelen, die den menschen helpen ende trouwelic bystaen, dat hi opclimt in IX graden der duechden ende van nyeus428 gheboren 7 wort; ende dat zijn gebuert vernieut ende vermenichfuldicht mag werden van geboorten in gheboorten, dat is: dat hy opclimt van dat 427 428
ontvruchtbaer nyeus P8 P9: niets P1 P3 P4 P5 P6 P7
DAT DERDE DEEL
285
een choor in dat ander. Want elck choor daer hy door opclimt, daerin wort zijn geboorte 8 vermenichfuldicht ende zijn geslachte vermeerdert, ende gaet voort van geboorten in geboorten, ende van geslachten tot gheslachten. Ende hierin zijn die menschen so versuymende, dat onse lieve Here beclaget daer hy seyt: ‘Dye kinderen 9 deser werelt zijn cloecker in haer neeringhe dan dye kinderen des rijcs in haer geboorten.’ Hierom, laet ons429 afwerpen alle hindernisse ende opclimmen dese leeder van IX graden tot onsen rijc ende vaderlande, daer wij toe zijn 10 geschapen ende ghemaect. Dat eerste graet van deser leeder is die anxt Gods. Dat XXII capittel Die eerste graet aen deser leeder is die anxt Gods. Want dat begin onser salicheyt is die anxt des (195r) 2 Heeren, want die God ontsiet in al sinen weghen, die en doet gheen dinc versumelic. Die nu God vreesen ende zijn geboden houden, die climmen op inden eersten graet ende in dat eerste choor der engelen, ende dat overmidts 3 aenmercken Christus Jesus, die ons hooft is. Ende wi, die zijn leden zijn, moeten ons hooft navolghen. Willen wi niet afgesneden zijn ende geworpen werden in dat eewige vier, so moeten wi hem navolgen ende met hem opclimmen ende 4 aensien hoe dat hi altijt met kinteliker vreesen ende reverenciën ende weerdicheyt sinen hemelschen Vader ontsach, ende was hem gehorsaem ende onderdanich te volbrengen al dat hem bevolen was. Ende waerom souden wi, arme wormkens, dan 5 niet vreesen ende volbrengen al dat hy ons geboden heeft? Och, nu siet in wat anxtelicken staet die menschen wandelen die God nyet en ontsien. Wat grooten anxt is hem aenstaende in dye laetste ure, dye licht haest by is, als dat 6 sware ordeel op hem sal comen, daer si hem niet onschuldigen en mogen. Mer die God ontsien in kintliker vreesen, die werden ontfangen in dat eerste choor der engelen. Ende dat niet alleen als si sterven, mer nu rechtevoort. Want 7 haer stede is daer bereyt, solange als si niet en vallen uut dien graet in dootsonden. Mer solanghe als si blijven in kintliker vreesen, so blijven si in dat eerste choor der engelen. Ende daeraf verblijden hem alle die choren der 8 engelen, dat haer getal vermeerdert wort, ende si staen den menschen altijt by, dat hy niet weder af en valt. Die Vader verblijdt hem dat dat verloren schaep wedergecomen is tot zijnre coeyen. Die Soon verblijdt hem dat zijn 9 costelijcke bloet vergolden wort. Die Heylige Geest verblijdt hem dat zijn liefde vervult wort. Die heylige Drievuldicheit verblijt haer dat haer beelde wedergemaect is, daer God zijn godlike aensicht in spiegelen ende in verclaren mach (195v) 10 ende daer dat eewige Woort in lichten mach. 429 laet ons P8: laet P1 P3 P4 P5 P6 P7 P9. – Cf. 2.33.1: laet ons afwerpen … laet ons God eeren, en nog plaatsen in 2.33.1-4.
286
DIE EVANGELISCHE PEERLE
Die ander graet is die liefde Gods. Dat XXIII capittel Die ander graet is die godlike liefde. Ende die God uut liefden dienen ende zijnen raet volgen, die comen 2 in dat ander choor der archanghelen, ende dat door die leeder Christus Jesus, die alle zijn wercken onser verlossinge uut lieften gewrocht heeft. Hierdoor werden wi in onse wercken met hem vereenicht ende worden 3 ontfanghen onder die archangelen. Ende daerin sal dese mensche meer vruechden hebben dan alle die engelen hebben inden eersten choor. Ende si bewaren den menschen seer sorchfuldelick, dat hy niet en valle uut der liefden 4 Gods. Die derde graet is bescheydenheit der duechden. Dat XXIIII capittel Die derde graet, daermen mede op climt in dat derde choor der virtuten, is dat hy niet alleen uut 2 vreesen noch uut liefden dat goet en doet, mer dat hy met besceydenheyt alle goet ende duechden werct, ende bescheydelic ende ordineerlic is in sinen dienst. So mach hi in duech