Contact! Nederlands voor anderstaligen 2. Oplossingen [PDF]

  • Commentary
  • 1596279
  • 0 0 0
  • Gefällt Ihnen dieses papier und der download? Sie können Ihre eigene PDF-Datei in wenigen Minuten kostenlos online veröffentlichen! Anmelden
Datei wird geladen, bitte warten...
Zitiervorschau

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 1 Lezen, spreken en schrijven – Hoe ambitieus Gisteren, vandaag, morgen 4 A Zo ben ik nu eenmaal 1 Luisteren – Op een feestje a) Voorbeeldoplossing Het feest, gezellig, drinken, de verjaardag, het werk, de zakenman, etc. b) Gesprek 1: foto D.

Gesprek 2: foto A.

c) Gesprek 1: 1. niet, 2. met, 3. over. Gesprek 2: 4. wel, 5. met, 6. over. d) Voorbeeldoplossing Foto A: Op de foto staan collega’s/mensen die een (vrijdagmiddag)borreltje hebben op het werk. De mensen drinken wat in de bedrijfskantine en praten wat met elkaar. Foto D: Op de foto staan mensen die elkaar ontmoeten op een feestje bij iemand thuis. 2 Grammatica – Bijzinnen a) 1. omdat, 2. maar, 3. want, 4. terwijl, 5. als, 6. en. Weet u het nog? – kader Je schrijft een bijzin na de conjuncties omdat, als en terwijl. Je schrijft een hoofdzin na de conjuncties want, maar en en. b) 1. de, die, 2 het, dat, 3. die. Weet u het nog? – kader Je schrijft een bijzin na de relatieve pronomina die en dat. c) 1. zegt, dat, 2. vertelt, dat, 3. vindt, dat Weet u het nog? – kader Je maakt een bijzin bij de indirecte rede, dus na de verba vinden, zeggen, vertellen + dat. d) 1. denk, dat, 2. iemand die, 3. verwacht dat, 4. hoewel, 5. hoop dat – Ook na de verba denken + dat, hopen + dat en verwachten + dat volgt een bijzin. – Ook na de conjunctie hoewel volgt een bijzin. – Na het woord iemand + die volgt een relatieve bijzin. – In een bijzin met twee verba, staan beide verba aan het einde van de bijzin. Het hoofdverbum is het laatste woord van de bijzin. Het verbum auxiliare staat voor het hoofdverbum.

bent u eigenlijk? a) Voorbeeldoplossing Ik ben een dromer. / Ik ben ambitieus. / Ik ben iemand met ambities. 5 Lezen – Over een jaar of twee … a. 3, b. 2, c. 1, d. 7, e. 6, f. 4, g. 5 6 Invuloefening – Toekomst a) 1. Volgend jaar, 2. een jaartje, 3. een maand of zes, 4. Komend jaar, 5. binnen zes maanden, 6. komende zeven jaar, 7. Over twee weken b) precies

ongeveer

periode

over twee weken over een uur of over zes maandrie den over een maand of zes over een jaar of zeven

binnen twee weken binnen zes maanden binnen zeven jaar binnen 1 dag = binnen 24 uur

volgend jaar

komend jaar

komende maandag

over een weekje

de komende zeven jaar

7 Grammatica – Inversie a) 1. Volgend jaar, 2. Daarna, 3. Daar, 4. Komend jaar, 5. Misschien Weet u het nog? – kader – als de zin begint met de tijd/tijdsbepaling of met de plaats/plaatsbepaling. b) De hoofdzin krijgt inversie als de bijzin voor de hoofdzin staat. c) 1. Als je nu niet vertrekt, kom je te laat op de afspraak. 2. Als je stage loopt, leer je veel over een bedrijf. 3. Als hij zijn examen niet haalt, krijgt hij geen diploma. 4. Als ik aan het werk ben, kijk ik vaak op de klok. 5. Als ik op een borrel ben, praat ik met iedereen. 6. Als je niet binnen een uur thuis bent, krijg je geen eten. 9 Grammatica – Heden en toekomst a) 1. ga, studeren, 2. zou, willen, 3. hebben, 4. heeft Weet u het nog? – kader Om het heden te beschrijven, gebruik je het presens van het verbum. (zin 4) Om de toekomst te beschrijven, gebruik je het presens van het verbum + tijdsbepalingen (zin 3), of gebruik je een vorm van het verbum gaan + infinitief (zin 1). Om je wensen te beschrijven, gebruik je zou (graag) willen (zin 2).

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

1

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 1 b) Om een nieuwe situatie of verandering te beschrijven, gebruik je het verbum worden.

19. uitgerust

uitrusten

zijn

20. gereden

rijden

hebben

c) opgebeld, gewerkt, geduurd, kennisgemaakt, uitgerust

c) 1. wordt, 2. ben, 3. is - word

Weet u het nog? – kader Het participium (regelmatig) is ge + stam + d of t. Het participium van een regelmatig separabel verbum is prefix + ge + stam + d of t.

B En toen en toen … 1 Luisteren – Groot nieuws a) 1. b – 2. a – 3. c – 4. c

d) 1. verteld, 4. vergeten,

2. ontmoet, 5. bevallen,

3. beloofd, 6. begonnen

b) eerder dan vandaag

op dezelfde dag

vorige week (de) afgelovorige pen maand maand vorig jaar

gisternacht

vannacht

c) 32 jaar geleden een kwartier geleden tien minuten geleden een dag, week, maand, jaar geleden

b) participium

infinitief

verbum auxiliare

1.

worden

zijn

2. beloofd

beloven

hebben

3. vergeten

vergeten

zijn

4. opgebeld

opbellen

hebben

5. gewerkt

werken

hebben

6. bevallen

bevallen

zijn

7. verteld

vertellen

hebben

8. geduurd

duren

hebben

9. gereden

rijden

zijn

10. gegaan

gaan

zijn

11. misgegaan

misgaan

zijn

12. geslapen

slapen

hebben

13. rondgelopen

rondlopen

hebben

14. gelaten

laten

hebben

15. gelopen

lopen

zijn

16. begonnen

beginnen

zijn

17. kennisgemaakt

kennismaken hebben

18. ontmoet

ontmoeten

2

3 3 Grammatica – Verba van beweging a) 1. hebt, 2. zijn, 3. heb, 4. ben b) Je gebruikt het verbum auxiliare hebben als het gaat om de beweging zelf. Je gebruikt het verbum auxiliare zijn als het gaat om de verandering van plaats of richting (met een doel). Vaak gebruik je dan de prepositie naar.

2 Grammatica - Participia a) 1. geworden, 2. beloofd, 3. vergeten, 4. opgebeld, 5. gewerkt, 6. bevallen, 7. verteld, 8. geduurd, 9. gereden, 10. gegaan, 11. misgegaan, 12. geslapen, 13. rondgelopen, 14. gelaten, 15. gelopen, 16. begonnen, 17. kennisgemaakt, 18. ontmoet, 19. uitgerust, 20. gereden.

geworden

Als de stam van een verbum begint met be-, er-, ge-, her-, ont- en ver- krijgt het participium geen extra ge-.

hebben

c) 1. ben, 2. heb, 3. zijn, 4. is, 5. heeft, 6. zijn, 7. hebben 4 Spreken en schrijven – En wat heb jij gedaan? 1. Vorige week zijn wij naar de stad gewandeld. 2. Afgelopen week heeft Job op het meertje geschaatst. 3. Vorig jaar hebben mijn ouders in Nederland gefietst. 4. Gisteren is de piloot naar Parijs gevlogen. 5. Vanmorgen heeft Marlies in het park gerend/gejogd/ hardgelopen. 6. Een kwartier geleden ben ik naar de winkel gerend. 7. Een maand geleden is zij / zijn zij van Groningen naar Maastricht gelopen. 8. Vanmiddag is mijn moeder naar de supermarkt gereden. 9. De hele middag heeft hij door de stad gereden. 10. De hele dag heeft zij op hoge hakken gelopen. 5 Grammatica – Adverbium a) 1. toen, 2. toen, 3. toen Toen kun je gebruiken bij verhalen in het verleden. De betekenis = daarna, dan, vervolgens. Als een zin met toen begint, krijg je inversie. b) 1. d, 2. e, 3. a, 4. f, 5. c, 6. b c) Voorbeeldoplossing 1. Eerst hebben we de huisarts gebeld en toen is de ambulance gekomen.

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 1 2. Eerst heb ik mijn scriptie geschreven en toen heb ik mijn bul gehaald. 3. Eerst werden ze verliefd en toen zijn ze getrouwd. 4. Eerst is ze naar de stad gefietst en toen heeft ze gewinkeld. 5. Eerst zijn we naar het ziekenhuis gereden en toen is de baby geboren. 8 Lezen en spreken – De reünie a) 1. b 2. variabel antwoord 3. rechter, notaris, advocaat, jurist 4. variabel antwoord 5. Jan-Jaap (kalend en een buikje/hij is een beetje kaal en dik geworden) en Marijke (grijs haar/zij is grijs geworden) 6. variabel antwoord 7. de faculteit, ons jaar, afstuderen, de professor, de hoogleraar, college hebben van, de collegezaal, de studenten, naar college gaan, gestudeerd 8. variabel antwoord 9. variabel antwoord

C Vroeger was alles beter 1 a) c

zien

ik zag jullie vaker een vrouw met d’r vent eerst me zo warm gevoeld nu me zo arm gevoeld

zien

ook je adres was me toen niet bekend

zijn

eensklaps daar belde je

bellen

x

huilend vertelde je dat je soms vreselijk moedeloos bent en dat je daar nooit aan went.

vertellen

x

WEET U HET NOG? – KADER de singularisvorm  stam + de of te de pluralisvorm  stam + den of ten 2 Invuloefening – Hoe was het? 1. geweest, voelde, 2. gestudeerd, lukte, 3. opgegeten, was, 4. gewandeld, gegaan, was, 5. ontmoet, 6. gekocht, 7. gekregen, 8. gekregen, waren, roken, 9. gehoord, verlaten, 10. gezien, ging, zat 3 Vocabulaire – Lekker leuk! a) lekker verwijst naar smaak: in zin 3, geur: in zin 8, gevoel, gezondheid: in zin 1 en 10, weer: in zin 4, schoonheid, aantrekkelijkheid van een persoon: in zin 5 lekker is negatief/sarcastisch: in zin 7 en 9

Luisteren – Liedje van toen

b) infinitief

totdat ik je zag met haar.

regelmatig

ik heb je ontmoet op het Thorbeckeplein je wachtte op iets blijkbaar,

wachten

x

stond er voor niets blijkbaar

staan

je leek zo ontroostbaar en eenzaam te zijn

lijken

we keken

kijken

en wachtten wat,

wachten

x

praatten

praten

x

en lachten wat

lachen

x

toen ik je vroeg, ga je mee,

vragen

zei je fijn …

zeggen

en miste je laatste trein.

missen

na het ontbijt zei je, ik ga nu dan maar,

zeggen

’t was heel erg fijn bij jou, dag, en ik bel je gauw

zijn

uren nog rook ik de geur van je haar

ruiken

ik lachte

lachen

en floot die dag ...

fluiten

God ik genoot die dag

genieten

voelde me beter dan sedert een jaar

voelen

b) zin 1 fysieke aantrekkelijk/mooi grappig

x

zin 2 x

zin 3

zin 4

zin 5

x

x

positief oordeel

x

x

c) 1. lekker, leuk, 2. leuk, 3. lekker, lekker, 4. lekker, 5. lekker, 6. lekker, leuk 5 Luisteren – Vroeger toen ik klein was a) 1. niet waar, 2. niet waar, 3. niet waar, 4. niet waar, 5. waar. b) 1. a, 2. b, 3. a, 4. a

x

x

c) Als je over gewoontes en gebruiken in het verleden vertelt, gebruik je het imperfectum. 6 Invuloefening – In welke tijd? a) jaren, jaren, tegenwoordig, In, Op, Op, die

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

3

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 1 b) 1. Ooit, 2. Wanneer, 3. Toen, 4. nooit, 5. hoe, 6. Naarmate c) Na hoe volgt een comparatief. In een zin met naarmate staat altijd een comparatief. 7 a)

Grammatica – Drie betekenissen van ‘toen’ A daarna

1

B in die tijd

C op het moment dat

X

2.

X

3.

X

4.

X

5.

X

6.

X

7.

9

X

Dat wist ik niet!

dialoog

reactie

3

Wat jammer!

4

Lekker attent!

2

Zo, inderdaad!

1

Nou zeg!

b) 1. dacht, 2. vond, 3. zei, 4. Wist c) Als in een hoofdzin verba staan zoals denken, vinden, zeggen en weten, en als je over het verleden spreekt, dan staan die verba vaak in het imperfectum. Uitspraak en spelling vocaal lang consonant kort lang.

4

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 2 Wat bedoelt u precies? A Het ligt op het puntje van mijn tong 1 Luisteren – Hoe heet zo’n ding? a) 1. waar, 2. waar, 3. niet waar, 4. niet waar, 5. niet waar

het zicht

Ik zie iets.

Ik kijk naar de tv.

Het ziet er mooi uit. Het ziet er goed uit.

Het ziet er slecht uit. Het ziet er lelijk uit.

de smaak

Ik proef iets. Ik proef een vreemde smaak.

Ik proef het eten.

Het smaakt lekker. Het smaakt goed.

Het smaakt niet lekker. Het smaakt vies.

de tast

Ik voel iets.

Ik voel aan de stof.

Het voelt zacht. Het voelt goed.

Het voelt niet goed.

b) Hoe noem je dat? Hoe zeg je dat in het Nederlands? Ik weet niet hoe het/hij/zij heet. Weet jij hoe dat/ hij/zij heet? Weet jij hoe je dat noemt? Weet jij hoe je dat zegt?

Ik weet niet wat dat betekent. Weet jij wat dat betekent? Weet jij de betekenis van ‘geheugensteuntje’?

Wat bedoel je? Wat bedoelt u? Ik weet niet wat je/u bedoelt. Ik begrijp niet wat je/u bedoelt.

5 Grammatica – Zinnen zonder subject a) 1. Het, 2. het, 3. het, 4. Het

Ik begrijp wat/wie je bedoelt, maar ik weet ook niet hoe het/hij/zij heet. Ik weet wat/wie je bedoelt, maar ik kan niet op de naam komen. c) 1. 2. 3. 4.

heten, a. heet, b. heet, c. heet noemen, a. noem, b. noem bedoelen, bedoel, bedoel betekenen, a. betekent, betekent, b. betekent, betekent

d) 2. bedoelt, 3. bedoel, 4. zeg, 5. heet, noemen, 6. noem, 7. betekent, 8. zeg, 9. noemen, 11. heet 2 Vocabulaire – Woorden duidelijk maken 1. b, 2. e, 3. a, 4. f, 5. d, 6. c 4 Lezen en vocabulaire – De zintuigen a) 1 f, 2 b, 3 e, 4 d, 5 a, 6 c b) het gehoor

Ik hoor iets. Ik hoor een geluid.

Ik luister naar de muziek.

Het klinkt mooi. Het klinkt goed.

Het klinkt vals. Het klinkt niet goed.

de reuk

Ik ruik iets. Ik ruik een geur.

Ik ruik aan het eten. Ik ruik aan de bloemen.

Het ruikt lekker. Het ruikt goed.

Het ruikt vies. Het stinkt.

b) Als je praat over het weer of over de tijd, gebruik je het woord het als subject. c) 1. Het, 2. Het, 3. het, 4. het, 5. het, 6. het Ook bij andere onpersoonlijke zinnen gebruik je het woord het als subject. In hoofdzinnen staat het subject voor de persoonsvorm. In vraagzinnen en hoofdzinnen met inversie staat het subject direct achter de persoonsvorm. d) 1 Kijk mam, het heeft gesneeuwd! Alles is wit. 2 Mmm, wat ruikt het hier lekker. Wat ben je aan het koken? 3 Volgens mij gaat het vanmiddag regenen. 4 Martine staat onder de douche en zingt een lied. Haar vriend vindt dat het vals klinkt. 5 Ik heb iets raars gezien vandaag, maar ik weet niet hoe het heet. 6 Hoe ziet het eruit? 7 Spreken – Ik ruik iets Voorbeeldoplossing 1  Hmm! Wat ruik ik toch?  Volgens mij ruik je bitterballen. Kijk, die ober brengt ze naar het tafeltje naast ons.  Ze ruiken heerlijk! Zullen wij ook bitterballen bestellen?  Goed idee! 2  Bah! Wat ruik ik toch?  Ik ruik ook iets vies. Het lijkt wel poep!  Hè bah, die hond zit gewoon op het terras te poepen!  Kom, we gaan snel weg. 3  Wat hoor ik nu voor lawaai?  O, kijk daar. Die serveerster liet haar dienblad vallen. Alle glazen zijn kapot. 4  Wat hoor ik nu voor geluid?  Volgens mij hoor je gedonder. Het gaat onweren.

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

5

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 2  Als het maar niet gaat regenen. Wacht eens. Wat voel ik nu?  Regen! Snel, we gaan naar binnen! 5  Het ruikt hier een beetje vreemd. Ruik jij het ook?  Ja, ik denk dat het schoonmaakmiddel is. Die serveerster is de tafeltjes aan het schoonmaken.  Het stinkt!  Vind je? Ik vind het fris ruiken. 6  Wat zie ik daar nu?  Waar?  Daar! In die boom!  Nu zie ik het ook. Het is een kat! Arm dier. Hij kan niet meer naar beneden.  O wacht. Hij springt al uit de boom. Het zag er even niet goed uit voor de kat.  Gelukkig is hij weer beneden. WEET U HET NOG? – KADER 1. Iets, niets en alles gebruik je voor dingen. 2. Iemand, niemand en iedereen gebruik je voor mensen. 3. Ergens, nergens en overal gebruik je voor plaatsen.



B Voor jou een vraag, voor mij een weet

1 Spreken en luisteren – Waar ben je? b) 1. c 2. f 3. a 4. d 5. e 6. b c) 1. a

2. c

3. a

2 Grammatica – Bezigheden benoemen a) 1. aan het bellen, 2. aan het voetballen (op het erf), 3. zijn aan het fietsen, 4. is de planten aan het water geven/water aan het geven, 5. was de krant aan het lezen. Weet u het nog? – kader Als je beschrijft wat er op dit moment gebeurt, gebruik je het verbum zijn in het presens in de volgende constructie: zijn + aan + het + een infinitief. Voorbeeld Hij is aan het bellen. Als je beschrijft wat er in het verleden gebeurde, gebruik je het verbum zijn in het imperfectum in de volgende constructie: zijn + aan + het + een infinitief. Voorbeeld Hij was aan het slapen.

c) 1. De man staat een sigaret te roken. 2. De kinderen liggen rustig op de achterbank van de auto te slapen. 3. Monica zit op haar kamer huiswerk te maken. 4. De natte jas hangt over de stoel te drogen. 5. Ik stond buiten met de buurvrouw te praten. 6. Ze lag op de bank een boek te lezen. 7. Mijn collega’s zaten in de vergadering naar een presentatie te luisteren. 8. De vlag hing buiten in de wind te wapperen. 4 Lezen, spreken en schrijven – Bellen in het openbaar a) Voorbeeldoplossing De cartoon past bij de tekst van oefening 1b). In tekst 1b) belt een man. Een andere man heeft er last van. Zowel de cartoon als de tekst gaan over belgedrag in het openbaar. De cartoon is humoristischer. Hier heeft de beller er last van dat mensen meeluisteren. Het is de omgekeerde wereld. WEET U HET NOG? – KADER Oplossing Dat vind/denk Ik weet het ik niet. niet. Ik denk dat … , want / omdat …

Dat klopt niet.

Volgens mij …

Volgens mij is dat niet zo.

Ten eerste ..., ten tweede

Als je wilt zeggen wat er in het verleden gebeurde én je wilt informatie geven over de fysieke positie van het subject, gebruik je een vorm van het imperfectum van één van de verba staan / liggen / zitten / hangen + te + een infinitief.

6

Ik ben het niet met je eens.

Misschien heb je gelijk.

5 Lezen – De zorgboerderij b) Voorbeeldoplossing Wie zijn de deelnemers van de zorgboerderijen?

Mensen met een zorg- of hulpvraag: – mensen met een verstandelijke beperking – mensen met psychische of sociale problemen:  jongeren met opvoedings problemen  mensen met een burn-out  dementerende ouderen  (ex-)gedetineerden  (ex-)verslaafden

Hoe oud zijn de deelnemers van de zorgboerderijen?

Allerlei leeftijden: – jongeren – ouderen

b) 1. lag te, 2. sta ... te, 3. staan ... te, 4. liggen ... te, 5. hangt ... te, 6. zaten ... te, 7. zit ... te, 8. zit te Als je wilt zeggen wat er op dit moment gebeurt én je wilt informatie geven over de fysieke positie van het subject, gebruik je een vorm van het presens van één van de verba staan / liggen / zitten / hangen + te + een infinitief.

Ik ben het met je eens.

Aan de ene kant…, aan de andere kant …

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 2 Welke werkzaamheden verrichten de deelnemers van de zorgboerderijen?

– – – – – –

de koeien en schapen verzorgen de hokken schoonmaken groenten en fruit verbouwen onkruid wieden de huishouding het klaarmaken van eten

Welke vormen van zorg zijn er op zorgboerderijen?

– dagbesteding voor een aantal dagdelen per week (overdag) – arbeidstraining voor een aantal dagdelen per week (overdag) – combinatie van werken en wonen – alleen opvang in het weekend of in de vakanties.

Welke voor– de buitenlucht is goed voor de delen voor de deelnemers deelnemers – contact met dieren, planten, aarde heeft een zorgen seizoenen is goed voor deelneboerderij? mers (zorgt voor rust en balans) Waarom gaat de ontwikkeling van zorgboerderijen zo snel?

– steeds meer vraag naar zorg op maat – steeds meer vraag naar een normaal leven voor iedereen – nieuwe kansen voor boeren

c) regel 1: niet alleen…, maar ook… regel 4: ook regel 6: en regel 10: bovendien regel 14: zowel … als regel 14: daarnaast regel 16-17: ten eerste, ten tweede regel 19-20: aan de ene kant, aan de andere kant regel 22: én 6 Spreken – Vraaggesprek Voorbeeldoplossing Cursist A: 1. Niet alleen jongeren, maar ook ouderen werken op een zorgboerderij./Zowel jongeren als ouderen werken op een zorgboerderij. 2. Er zijn verschillende vormen van zorg. Veel zorgboerderijen bieden dagbesteding en arbeidstraining. Daarnaast bieden sommige zorgboerderijen de combinatie werken en wonen. Bovendien zijn er zorgboerderijen die weekend- of vakantieopvang bieden. 3. Deelnemers op zorgboerderijen kunnen psychische, sociale of psychische én sociale problemen hebben. 4. Ten eerste vinden veel mensen werken in de buitenlucht fijn. Ten tweede komen veel mensen tot rust door contact met de natuur. Cursist B: 1. Deelnemers kunnen veel verschillende dingen doen. Niet alleen kunnen ze helpen met de verzorging van dieren en planten, maar ook met de huishouding en het klaarmaken van eten. 2. Er komen vooral volwassenen naar de zorgboerderij. Daarnaast komen er ook jongeren met opvoedingsproblemen. 3. Dit komt aan de ene kant door de groeiende vraag naar zorg op maat. Aan de andere kant zijn de boeren zelf op zoek naar extra mogelijkheden.

4. Er zijn zorgboerderijen waar de deelnemers ook wonen. Daarnaast zijn er boerderijen waar de deelnemers alleen overdag komen en ’s avonds naar huis gaan. 7 1b

Luisteren – Grote schoonmaak! 2 c 3 a 4c

8 Grammatica – Het en er b) kader 1 Hij verwijst naar de-woorden in het singularis, het verwijst naar het-woorden in de singularis, ze verwijst naar woorden in de pluralis. Hem verwijst naar de-woorden in de singularis, het verwijst naar het-woorden in de singularis, ze verwijst naar woorden in de pluralis. kader 2 Er verwijst naar het indefiniete subject. – Er is een parkeerplaats voor de deur. – Er wonen vier studenten in dit huis. – Er staat een fiets in de schuur. – Er ligt een boek op de bank. kader 3 – Het is geen grote parkeerplaats. – Het zijn aardige studenten. – Het is een roestige, zwarte fiets. – Het is een oud boek. c) + d) 1. Er staat een fiets in de schuur. Het is een roestige fiets. 2. Er zit een cadeautje in mijn tas. Het is iets kleins. 3. Er liggen twee boeken op tafel. Het zijn kinderboeken. 4. Er hangt een broek aan de waslijn. Het is de broek van Yvonne.

C Met wie heb ik gesproken? 1 a)

Luisteren – En ik heb nu gesproken met …?

vriendelijk Gesprek 1

neutraal

onvriendelijk

x

Gesprek 2 Gesprek 3

x x

b) Voorbeeldoplossing 1. Denk bijvoorbeeld aan: toon / intonatie, woordkeus, spreektempo, hoeveelheid informatie die de medewerker uit zichzelf geeft. Probeer eerst of de cursisten zelf ergens mee komen. Geef pas in tweede instantie wat opties. 2. Denk aan:  om herhaling vragen  de mededeling in eigen woorden herhalen  doorvragen. Voorbeelden hiervan hoor je in de luistertekst.

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

7

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 2 2

Invuloefening – Telefoonformules

Medewerker / telefonist van het bedrijf

Reactie Dag, u spreekt met …. Kunt u mij doorverbinden met …? Dank u wel.

Voor wie belt u? / Met wie wilt u spreken? / Wie kan ik zeggen dat er belt? Kunt u vragen of hij mij terugbelt? Op welk nummer kan ik hem bereiken? U kunt het beste naar zijn rechtstreekse nummer bellen, dat is 066-5897531. Graag gedaan. Dag. / Tot ziens.

3 a)

Grammatica – Indirecte vraagzin

directe vragen

6. Wilde hij niet weten met wie ze heeft gebeld/gebeld heeft? 6 Lezen – Reorganisatie a) 1. Nee. De directie denkt dat de medewerkers er wel al iets van af weten. (Het is je vast niet ontgaan + er doen verhalen de ronde + er waren geruchten). 2. Ja (We bieden je de mogelijkheid om vragen te stellen). 3. K.4.25 = de vergaderzaal; de ‘K’ staat waarschijnlijk voor de naam van het gebouw, of voor ‘kamer’; de cijfers staan doorgaans voor: 4e verdieping, lokaal 25. 4. Roostervrij = je hoeft niet te werken volgens je rooster 5. Ja, het is verplicht. b) 1. Onzekerheid, onduidelijkheid, mogelijkheid en aanwezigheid. 2. Denk aan: zekerheid, duidelijkheid, afwezigheid, begrijpelijkheid, verstaanbaarheid, beleefdheid, eerlijkheid, verantwoordelijkheid, gezondheid, moeilijkheid etc. 7 a)

Luisteren – Ze zeggen zoveel! Denkt dat de directie alles al heeft besloten.

indirecte vraagzin Weet u wanneer hij bereikbaar is?

Denkt dat de werknemers nog iets kunnen veranderen.

Wendy

Hoe laat kan ik hem bereiken?

Kees

Wie is het hoofd van de afdeling?

Weet u wie het hoofd van de afdeling is?

Kan ze mij terugbellen?

Kunt u haar vragen of ze mij terug kan bellen?

Komt hij vandaag nog terug?

Weet u of hij vandaag nog terugkomt?

Was ze gisteren aan- Kunt u me vertellen of ze gistewezig? ren aanwezig was? b) 1. een interrogatief pronomen (wanneer, hoe laat, wie, maar ook wat, hoe,waarom, waar, welk(e), wat voor een). 2. met een verbum.

x x

b) 1. ‘Die lui in Den Haag’ zijn politici. 2. Ik geloof het pas als het ook echt gebeurt. 3. Wendy: onrust, Kees: scepsis. 8 Vocabulaire – Staan of zitten? a) 1. zitten, 2. staat, 3. zit, 4. zitten, 5. zitten, 6. sta, 7. zit, 8. zit. b) a 7, b 3, c 1, d 8, e 4, f 2, g 6, h 5. c)

1. een interrogatief pronomen (wanneer, hoe laat, wie, maar ook wat, hoe,waarom, waar, welk(e), wat voor een). 2. met de conjunctie of. c) – Je gebruikt de indirecte vraag als je wilt weten of de ander iets weet of iets wil/kan doen. – Voordeel: een indirecte vraagzin klinkt vaak vriendelijker. d) 1. Weet iemand misschien waar de uitgang is? 2. Kunt u me zeggen wanneer ik terug kan bellen/kanterugbellen? 3. Weet u of de heer Molens aanwezig is? 4. Sorry, kunt u nog eens zeggen wat uw naam is? 5. Wilt u hem vragen of ik hem even kan spreken? 8

vragen

eisen / dreigen

opgeven / accepteren

Hoe zit het dan met …?

Ik sta erop dat …!

Laat maar zitten.

Waar staat dat precies?

Ik laat het er niet bij zitten!

Er zit niks anders op.

9 Invuloefening – Lichaamstaal 1. Tijdens de vergadering: Er zit niks anders op. 2. Tijdens een persconferentie: Hoe zit het dan … 3. Tijdens de vergadering: Waar staat dat precies? 4. Tijdens een debat: Ik sta erop dat …

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 2 10

Woordenboekoefening

woordenboek

betekenis

1. zitten/blijven/ Niet naar een volgende klas op school eindexamen gaan / afsluitend examen maken. 2. zitten/zien

Ik denk niet dat het lukt/kan.

3. zitten

Het werk is klaar.

4. staan

En nog onwaarschijnlijker is het dat …

5. zitten

Op welke school ben je scholier? /  Naar welke school ga je?

11 Grammatica – Indefiniet pronomen a) + d) De blauw gearceerde woorden betekenen ‘een persoon/ personen in het algemeen’. Burenruzie Steven en ik zitten op de bank tv te kijken. Het is vrijdagavond. We willen een lekkere vrijdagavondfilm kijken. Steven heeft de afstandsbediening in zijn hand, en zapt langs alle kanalen. ‘Je kunt tegenwoordig geen tv meer kijken zonder elke vijf minuten reclame te zien!’ klaagt hij. ‘Ze moeten eens stoppen met die onzin!’ ‘Je moet ook niet de hele tijd zitten te zappen,’ antwoord ik. ‘Als je die tv nou gewoon drie minuten op dezelfde zender laat staan, gaat de reclame vanzelf voorbij’. ‘Ja, ja, je hebt gelijk’, zegt Steven, ‘maar ze kunnen toch ook gewoon wat minder reclame uitzenden? Ik word doodmoe van al die bedrijven die maar iets willen verkopen! Ze denken zeker dat ik zo gek ben om al die producten te kopen?’ Ik houd natuurlijk wijs mijn mond op dat moment. Als we een kwartier later eindelijk een rustige film hebben gevonden, en met een glaasje wijn zitten te genieten, horen we een enorme herrie. ‘Dat zul je altijd zien, zit je net lekker, beginnen ze in de straat een feestje te vieren!’ Steven is duidelijk kwaad. ‘Volgens mij komt het geluid van de buren’, zeg ik voorzichtig. ‘Ze hebben toch ook gezegd dat ze vanavond een feestje hebben?’ ‘Ja, hebben ze dat gezegd?’, vraagt Steven. ‘Hebben ze ook verteld hoe lang dat gaat duren?’ Nee, dat hebben ze niet gezegd. Steven staat boos op. ‘Je kunt hier ook nooit eens een avondje rustig tv-kijken!’ roept hij. ‘Ik ga bij ze aanbellen en zeggen dat ze het wat rustiger moeten doen!’ ‘Maar je kunt ze toch niet verbieden om hun verjaardag te vieren? Mark wordt vandaag achttien, ik snap wel dat ze dan een feestje hebben.’, zeg ik. ‘O ja, en snap je dan niet dat ik na een week hard werken moe ben en geen herrie aan mijn hoofd wil? Iedereen denkt maar dat de wereld van hem is! Ze kunnen me nog meer vertellen, ik accepteer het niet meer!’ ‘Laat toch zitten joh’, probeer ik nog, ‘je maakt het alleen maar erger als je nu aan gaat bellen.’ ‘Nee, ik laat het er niet bij zitten’, schreeuwt Steven nu. ‘Als je tegenwoordig niet eens meer mag zeggen dat je last hebt van de buren, dan …, dan….’ Hij weet zelf ook niet wat er dan gebeurt. Ik probeer nog één keer om hem rustig te krijgen. ‘Ze zeggen toch altijd dat je zoiets beter op een rustig moment kunt uitspreken? Als je nu tegen ze gaat staan schreeuwen, stoppen ze echt niet opeens met hun feest, hoor. Dan worden ze alleen maar chagrijnig. En we wonen hier nog wel een tijdje, dus dan kunnen we beter maar

geen ruzie hebben met de buren.’ Het helpt niet. Steven loopt kwaad naar de deur. ‘Ik ga nú naar ze toe!’ ‘Je doet maar, ik ga genieten van mijn wijntje en de film. Laat je nog even weten of de buren blij waren dat je hun feestje kwam verstoren?’ b) 1. Ze, 2. je, 3. Je, 4. Ze. c) De pronomina personale je en ze gebruik je als je over mensen in het algemeen praat. 1. Je gebruik je voor een persoon in het algemeen, meestal inclusief de spreker zelf. 2. Ze gebruik je voor meer dan één persoon in het algemeen. d) Zie oplossing bij a). 1. c 2. b

Uitspraak en spelling

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

9

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 3 Iedereen is anders A Snoep verstandig, eet een appel 1 a) 1–2 2–3 3–1

Luisteren – Als ik jou was …

b) 1–3 2–2 3–1 2 Invuloefening – Advies geven en krijgen advies geven reageren 1. eens/maar 1. heb 2. moet 2. plan 4. zou 4. dank 6. was 5. het 7. Waarom 6. heb WEET U HET NOG? – KADER Als je advies geeft, gebruik je de verbumvormen: zou/ zouden van het verbum ‘zullen’. 3 Spreken – Gratis advies! Voorbeeldoplossing 1. Cursist A: Ik wil op vakantie gaan. Ik weet niet waar ik naartoe wil gaan. Naar Italië of Spanje? Cursist B: Ik zou naar een reisbureau gaan. Cursist C: Waarom ga je niet naar een reisbureau? Cursist D: Ga gewoon naar een reisbureau. 2. Cursist A: Wij gaan verbouwen. We moeten nog een bedrijf kiezen. Eén bedrijf is duur, maar binnen één week klaar. Een ander bedrijf is goedkoper, maar dan duurt de verbouwing drie weken. Cursist B: Ik zou het goedkope bedrijf kiezen. Cursist C: Waarom kies je het goedkope bedrijf niet? Cursist D: Kies gewoon het goedkope bedrijf. 3. Cursist A: Ik heb vrije tijd. Zal ik een boek lezen of naar de film gaan? Cursist B: Ik zou een boek lezen. Cursist C: Waarom ga je geen boek lezen? Cursist D: Lees gewoon een boek. 4. Cursist A: Ik heb ruzie met mijn partner. Hij vindt dat onze zoon om 01.00 uur thuis mag komen van een feestje. Ik vind dat hij om 23.00 uur al thuis moet zijn. Cursist B: Ik zou zeggen dat mijn zoon om 00.00 uur thuis moet zijn. Ik zou gewoon met mijn partner praten. Cursist C: Waarom kan je zoon niet om 00.00 uur thuis zijn? Waarom praat je niet met je partner? Cursist D: Zeg gewoon dat je zoon om 00.00 uur thuis moet zijn. Praat gewoon met je partner.

10

5. Cursist A: Mijn kind is jarig. Hij wil een spelcomputer van 200 euro, maar ik heb maar 50 euro. Cursist B: Ik zou een tweedehands spelcomputer van 50 euro kopen. Cursist C: Waarom koop je geen tweedehands spelcomputer van 50 euro? Cursist D: Koop gewoon een tweedehands spelcomputer van 50 euro. 6. Cursist A: Ik kan solliciteren bij een groot bedrijf, maar de directeur is de vader van mijn partner. Is dat een probleem? Cursist B: Ik zou gewoon solliciteren. Cursist C: Waarom solliciteer je niet gewoon? Cursist D: Solliciteer gewoon. 4 Invuloefening – Alleen is maar alleen a) 1. alleen, 2. samen, 3. zelf, 4. elkaar b) 1. alleen, 2. zelf, 3. elkaar, 4. zelf, 5. samen, 6. elkaar, 7. elkaar, 8. samen, 9. elkaar - zelf c) Na een prepositie gebruik je vaak elkaar. 6 Lezen – Goedbedoeld advies? a) Voorbeeldoplossing a. een slecht advies, omdat ze niet goed weet wat er aan de hand is. b. ongevraagd advies, omdat ze zich bemoeit met Inekes zaken. c. een goed advies, omdat ze Ineke waarschuwt. d. een goedbedoeld advies, omdat ze zich zorgen maakt over Stijn. b) 1. d – 2. a – 3. b – 4. c 7 Grammatica – Vergelijkingen a) 1. als , 2. dan, 3. dan, 4. als, 5. dan, 6. dan, 7. als b) In een vergelijking gebruik je dan na een comparatief en als na net zo/even. c) 1. als, 2. dan, 3. dan, 4. als, 5. dan, 6. als, 7. dan, 8. als, 9. dan, 10. dan d) Voor een adjectief en adverbium gebruik je heel en voor een comparatief gebruik je veel.

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 3 B Zo gezegd, zo gedaan 1 Lezen – Handleiding mobiele telefoon a) Afbeelding 4, 6, 7 en 8. b) separabel verbum

4 Luisteren en schrijven – Wat kun je zeggen? Voorbeeldoplossing 1. Ga (toch) eens naar de kapper. 2. Koop toch (eens) nieuwe kleren. 3. Ga toch scheiden. 4. Gaat u maar voor/eerst. 5. Gooi ze maar weg. 6. Stuur maar een mail met uw gegevens. 7. Komt u maar, meneer Janssen. 8. Kleedt u zich maar weer aan./Kleed u maar aan.

imperatief

infinitief

stam

lees

lezen

lees

zet … aan

aanzetten

zet aan

x

zet … uit

uitzetten

zet uit

x

leef na

naleven

leef na

x

houd … vrij

vrijhouden

houd vrij

x

gebruik

gebruiken

gebruik

sluit …aan

aansluiten

sluit aan

x

Waarmee kan ik u helpen?

houd …droog

drooghouden

houd droog

x

Staat de computer aan?

5 Luisteren – Hij doet het niet! a) 1. Extra, 2. Accountinstellingen, 3. Serverinstellingen, 4. Beveiligde authenticatie gebruiken, 5. OK b) ICT’er

klant

WEET U HET NOG? – KADER De vorm van de imperatief is hetzelfde als de stam van het verbum. 2 Grammatica – Imperatief a) A. 2, B. 4, C. 6, D. 3, E. 8, F. 1, G. 7, H. 5 b) In zin 2, 5, en 8 heeft de imperatief een informele vorm. Je kunt deze vorm tegen één of meer personen gebruiken. Je gebruikt dan geen pronomen personale als subject. In zin 1, 3 en 4 heeft de imperatief een formele vorm. Je gebruikt dan de stam van het verbum + t en je moet altijd het pronomen personale u toevoegen.

Ja, die heb ik al aangezet. Ja, ik heb hem net opgestart. Nee, ik heb het net afgesloten.

Start het programma opnieuw op. Bedankt voor de Klik opties aan en klik vervolgens hulp. op ‘instellingen’. Vink ‘beveiligde verbinding’ aan. Sluit nu het programma af. Zet daarna de computer uit. 7 a)

Grammatica – conjuncties: zodra en zolang zodra

meteen nadat

1, 3, 5

in de hele periode dat In zin 6 is de imperatief een aansporing voor jezelf en iemand anders of anderen. Je gebruikt dan laten + we + infinitief. In zin 7 is de imperatief een verbod voor mensen in het algemeen. Je gebruikt dan niet + infinitief. c) 1. ga, 5. gedraag,

2. Kom, 6. Kom,

d) 1. niet parkeren, 3. niet fietsen, 5.niet eten/drinken,

3. Meldt, 7. Kleedt

4. Gaat,

2. niet telefoneren, 4. niet skaten/skeeleren, 6. niet fotograferen

e) 1. Gaat u, 2. Kom binnen, 3. Kleedt, 4. telefoneren, 5. Laten, 6. Doe, 7. Blijft, 8. Schrijf, 9. Hou(d)

zolang 2, 4

b) 1. Zolang, 2. Zodra, 3. zodra, 4. Zolang, 5. Zodra, 6. zolang, 7. Zodra 8 Grammatica – Dat als subject/object a) 1. Start eerst het e-mailprogramma. 2. Hebt u de computer uitgezet? 3. Hebt u de instellingen veranderd? 4. Dat is een kurkentrekker. 5. Dat is een tekentje, net als de letter v. 6. Dat zijn mijn nieuwe collega’s. b) Je gebruikt dat om te verwijzen naar een substantief dat al genoemd is (zin 1, 4, 5, 6) of naar een hele zin (zin 2, 3). Dat kan, net als het, ook een subject zijn (zin 5). Dat heeft meer nadruk dan het. d) Als dat een object is, staat het meestal vooraan in de zin. Als het een object is staat het altijd na het verbum.

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

11

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 3 e) 1. dat, 2. Dat/Het, 3. Het, 4. Dat, 5. dat/het – dat/het, 6. dat – het, 7. dat – dat –Dat 9 Schrijven en spreken – Wat is dat? a) Voorbeeldoplossing 1. Hoe spel/schrijf je dat? 2. Wat betekent dat? 3. Heb jij dat wel eens gedaan?/Heb jij dat ooit gedaan? 4. Wat is dat?/Wat zijn dat? 5. Weet jij het antwoord op de vraag?

C Anders dan anders 1 a)

Luisteren – Veranderingen dialoognummer

een nieuwe regel

2

een nieuwe traditie

3

een nieuw uiterlijk

1

b) dialoog

blij

boos

ongelukkig

1

x

x

2

x

3

x

c) dialoog

enthousiast

1

geruststellend x

2 3

negatief x

x

3 Grammatica – Zinnen van vergelijking a) Na het lijkt (wel) en het is (net) volgt de conjunctie alsof als introductie van een bijzin. Na ik lijk precies/net/wel volgt een substantief of de prepositie op. b) 1. op, 2. alsof/of, 3. _, 4. alsof/of, 5. op - op, 6. alsof/of, 7. alsof/of, 8. _ 4 Spreken – Voor mij hoeft het niet meer! Voorbeeldoplossing 1. Cursist A: Het uurloon was 20 euro, maar vanaf nu is het nog maar 15 euro. Cursist B: Wat belachelijk! 2. Cursist A: De bus ging eerst ieder half uur naar het station, maar voortaan gaat hij om de tien minuten. Cursist B: Wat fijn! 3. Cursist A: Vroeger mocht je op het werk roken, maar nu mag het niet meer. Cursist B: Wat vervelend! 4. Cursist A: Eerst kon je in de kantine alleen maar hamburgers krijgen, maar vanaf nu kun je alleen nog broodjes gezond krijgen. Cursist B: Wat jammer! 5. Cursist A: Eerst ging iedereen op vrijdagmiddag naar huis, maar nu niet meer. We hebben voortaan een borrel. Cursist B: Wat gezellig! 6. Cursist A: Vroeger was de kleiding van stewardessen saai, maar vanaf nu is die met felle kleuren. Cursist B: Wat leuk! 6

d) enthousiast

geruststellend

negatief

Wat leuk! Ik vind het een hartstikke leuk idee! Ik vind het een goed/uitstekend plan!

Het valt wel mee hoor! Ik vind het je best goed staan hoor. Ik vind het helemaal niet zo stom.

Dat/Het is echt belachelijk. Dat geloof je (toch) niet. Het moet niet veel gekker worden.

2 Vocabulaire – Nooit van mijn leven meer! a) 1. niet meer, 2. nooit meer, 3. niet meer, 4. nooit meer b) Nooit meer heeft meer nadruk dan niet meer. c) 1. niet – voortaan, 3. nooit – nu – voortaan,

12

d) voortaan = vanaf nu

Luisteren en spreken – Waar komt dat beeld te staan?

b) 1. b – 2. b – 3. a – 4. c 7 Grammatica – Komen en gaan a) In een gesprek met iemand anders geven de zinnen met komen een beweging naar de spreker toe aan. De zinnen met gaan geven een beweging van de spreker af aan. Met gaan en komen + infinitief beschrijf je wat het subject gaat doen. Met komen + te + infinitief beschrijf je wat er met het subject gaat gebeuren. b) 1. Kom, 5. gaat,

2. Ga, 3. Komen, 6. komt/gaat, 7. komt te,

4. komt te, 8. komt te

2. nu – niet, 4. voortaan – niet

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 3 8 Grammatica – Verba van actie en positie WEET U HET NOG? – KADER Doel Het geld zit in de portemonnee. De boeken liggen op een stapel. De tulpen staan in de vaas. De jas hangt aan de kapstok. a) 1. staan, 2. liggen, 3. hangen, 4. Zitten b) 1. leg, 2. stop/doe, 3. stop/doe, 4. zet, 5. hang. c) 1. ligt, 5. zitten,

2. zit, 6. staat,

3. Stop, 7. gezet,

4. Zet, 8. Hang

Uitspraak en spelling In een gesloten syllabe: is de uitspraak van één vocaal kort is de uitspraak van twee vocalen lang In een open syllabe: is de uitspraak van één vocaal lang is de uitspraak van twee vocalen lang Aan het einde van een woord schrijf je altijd ie. Ritme en begrip Bovenstaande uitingen zijn vriendelijk bedoeld. Bovenstaande uitingen zijn als gebod bedoeld.

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

13

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 4 6 Grammatica – Het juiste verbum a) Voorstel Als je een voorstel doet, kun je het verbum zullen gebruiken:  Zullen we naar de film gaan?

Als we nou eens ... A Plan de campagne! 1 Luisteren – Maandagochtendoverleg a) Voorbeeldoplossing Denk aan zaken als: De personen: volwassenen, zakelijke kleding. De kamer/de ruimte/het lokaal: de vergadertafel, de opstelling aan tafel, de attributen (flip-over/whiteboard), agenda’s/schrijfblokjes op tafel. b) 1. a, 2. b, 3. a. 2 Grammatica – (Niet) hoeven en (niet) moeten a) 1. moet, hoeft 2. moeten, hoeft Weet u het nog? – kader Verplicht zijn = moeten + een infinitief. Niet verplicht zijn / niet nodig zijn = niet + hoeven te + een infinitief.

8 Vocabulaire – Nuances uitdrukken a) 1. c, 2. d, 3. b, 4. a. Weet u het nog? – kader Het woordje wel gebruik je als tegenstelling van een negatie.

Lezen – Wie helpt er mee? voor organisatoren van de sportdag

voor voorlichters

1. de aanmelding

x

x

2. de tweedaagse training

x

x

3. de wekelijkse bijeenkomsten

x

4. de informatiebijeenkomst 5. de introductieweek

x

5 Luisteren – Brainstormsessie a) 1. d, 2. e, 3. c, 4. a, 5. b b) 1. belofte, 2. voorstel, 3. verwachting, 4. voorstel, 5. verwachting, 6. voorstel, 7. belofte, 8. voorstel

14

b)

  1. Ik zal wel voor wat eten zorgen.

x x

b) Voorstel Als je een voorstel doet, kun je ook de verba laten en voorstellen + dat gebruiken:  Laten we beginnen met de planning.  Ik stel voor dat we beginnen.

Verwachting Als je een verwachting uitspreekt, kun je ook het verbum zullen gebruiken in combinatie met het woordje wel:  De gasten zullen wel te laat komen.

d) 1. wel 2. niet 3. niet 4. wel Bij ‘hoeven’ staat altijd een ander woord: – Ik hoef niemand te zien vandaag. – Je hoeft alleen de afwas te doen. Hoef je pas vanmiddag naar je werk?

activiteiten in chronologische volgorde

Verwachting Als je een verwachting uitspreekt, kun je de verba denken + dat en verwachten + dat gebruiken:  Ze denkt/denken/verwacht/verwachten dat het gaat regenen.  We verwachten/denken dat hij directeur wordt.

Belofte Als je een belofte doet, kun je ook het verbum zullen gebruiken in combinatie met het woordje wel:  Wij zullen de uitnodigingen wel maken.

b) 1 b, 2 e, 3 a, 4 c, 5 d.

4 c)

Belofte Als je een belofte doet, kun je het verbum beloven + dat gebruiken:  We beloven dat we op tijd naar huis gaan.

x

2. Ik zal de kaartjes voor het concert wel kopen.

x

3. Het zal wel druk worden.

x

4. Ik zal wel doorgeven dat je van avond later komt.

x

5. Ik zal wel meegaan naar dat feest van jouw werk.

x

6. Ze zullen wel weer aan het roddelen zijn.

x

c) Het woordje wel gebruik je ook: De intonatie van je stem is wel belangrijk om te weten of de zin positief of negatief is.

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 4 9 Spreken – Het zal wel Voorbeeldoplossing 1. Optimist: Leuk! Dit weekend is het festival. Ik hoop dat het lekker weer wordt. Pessimist: Het zal wel weer (gaan) regenen. 2. Optimist: Vanavond moet het Nederlands elftal voetballen tegen Duitsland. Ik denk dat Nederland wel zal winnen met 2-0! Pessimist: Ze zullen wel weer verliezen. / Nederland zal wel weer verliezen met 2-0. 3. Optimist: Ik heb zin in iets te drinken. (Zullen we een terrasje gaan pakken? / Zullen we op een terras gaan zitten?) Ik hoop dat er nog een tafeltje vrij is. Pessimist: Het terras zal wel weer vol zijn. 4. Optimist: Kijk! Wat een mooie schoenen in de etalage! Ik hoop dat ik ze kan betalen. Pessimist: Ze zullen wel te duur zijn. 5. Optimist: Mmm, lekker, eten. Ik hoop dat het lekker is. Pessimist: Het zal wel vies/smerig/koud zijn. 6. Optimist: Morgen heb ik tentamen. Ik denk dat ik het wel ga halen. Pessimist: Het zal wel weer veel te moeilijk zijn.

B Pietje-precies 1 Lezen – Een nieuwe koelkast a) 1. Nee. U woont op de vierde verdieping van een flat zonder lift (zie de afbeeldingen). Gratis bezorging gaat in flats zonder lift maar tot de tweede verdieping (zie de folder, in kolom S). 2. Nee. De koelkast staat nog in de keuken (zie de afbeelding). De bezorgers nemen alleen koelkasten die al bij de voordeur klaarstaan, gratis mee (zie folder, in kolom S). 3. a De dag voor bezorging, dus op donderdag. b Ongeveer een half uur voor bezorging. 2 Grammatica – Het passivum a) 1. b. In een appartement zonder lift wordt het apparaat tot maximaal twee hoog naar boven gebracht. 2. b. Het apparaat wordt door de bezorgers uitgepakt. 3. b. Koel- en vrieskasten worden door de bezorgers aangesloten. 4. b. Uw oude apparaat wordt door de bezorger mee teruggenomen. 5. b. U wordt gebeld door een medewerker van ons bedrijf. 6. b. U wordt een half uur voor de levering door de bezorgers zelf gebeld. b) – Nee, het (grammaticaal) subject van de zinnen bij a en de zinnen bij b is niet hetzelfde. – Verschillen:  In de zinnen bij a staat alleen een persoonsvorm, in de zinnen bij b staat ‘worden + participium’.  Bij 1, 2 en 6 staan de actieve zinnen (de a-zinnen) in de pluralis, terwijl de passieve zinnen (de b-zinnen) in de singularis staan (=congruentie tussen persoonsvorm en het grammaticale subject).

c) 1. passivum = Er gebeurt iets met het subject, maar het subject doet zelf niets. 2. activum = Het subject doet zelf iets. Het passivum maak je met een persoonsvorm van het verbum auxiliare worden + het participium van het hoofdverbum. Als je in het passivum wilt zeggen wie of wat de handeling uitvoert, gebruik je: de prepositie door + de persoon / het ding. d) 1. Sonja’s haar wordt geknipt door een rechtshandige kapper. 2. Het huis wordt door een professionele schilder geschilderd. 3. De patiënt wordt door vier ervaren artsen geopereerd. 4. Mijn auto wordt door de monteur meteen gerepareerd. 5. De dief wordt door de politieagenten gearresteerd. 6. De boodschappen worden vandaag door Joris betaald. 4 Luisteren – Jeugdjournaal a) 1. Bij het eerste bericht hoort de kop: @ naar museum 2. Bij het tweede bericht hoort de kop: Nieuw woord blijkt heel oud c) 1. Normaal is hij vooral te zien in e-mailadressen, maar sinds kort is het apenstaartje ook te bezichtigen in het museum. Het museum voor moderne kunst in New York vond het apenstaartje zo’n belangrijk ontwerp, dat het een plek moest krijgen in hun museum. Het symbool werd in 1971 al gebruikt toen de allereerste e-mail ooit werd verstuurd. Tegenwoordig stuurt bijna iedereen e-mails en is het apenstaartje in korte tijd wereldberoemd geworden. Volgens een medewerker van het museum is het symbool echter al veel ouder. Zo werd het meer dan 1400 jaar geleden al gebruikt. Toen stond het niet in een emailadres of museum, maar betekende het bijvoorbeeld ‘hond’ in Rusland, en ‘kat’ in Finland. Ook in brieven van honderden jaren geleden staat het apenstaartje al. 2. Het woord ‘ontvrienden’ werd gekozen tot hét woord van 2009, maar dat betekent niet dat het nieuw is. Het stond al in een woordenboek uit 1892 en werd honderden jaren geleden ook al gebruikt! Het betekende toen wel net iets anders. Nu gaat ‘ontvrienden’ bijvoorbeeld om het verwijderen van internetvrienden op Hyves en Facebook. Honderden jaren geleden had je nog geen internet, maar ook toen werden mensen soms al uit hun vriendengroep verwijderd. Toen betekende ‘ontvrienden’ namelijk: vrienden verliezen in het echt, of zelfs: ruziemaken. Bij een andere verkiezing werd het woord ‘twitteren’ gekozen tot het woord van het jaar 2009, en ook dat woord blijkt veel ouder. Maar dat had honderden jaren geleden wél een heel andere betekenis. Het stond toen niet voor ‘korte berichtjes schrijven op internet’, maar voor ‘twinkelend schitteren’ en ‘druk en met schelle stem zingen.’

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

15

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 4 5 Grammatica – Het passivum imperfectum a) 1. werd, gebruikt, 2. werd gekozen, 3. werden, verwijderd. b) Het passivum imperfectum maak je met een imperfectumvorm van het verbum auxiliare worden + het participium van het hoofdverbum. c) 1. werd gehaald 2. werden getrakteerd 3. werd gevraagd 4. worden gebracht 5. worden gestimuleerd 6

8 Grammatica – Passivum met indefiniet subject a) 1. Er is op dit moment maar één rijstrook beschikbaar. 2. Er staat een kapot treinstel op het spoor. 3. Er zijn momenteel geen files op het traject. Weet u het nog? – kader Het woord er verwijst naar een indefiniet subject in de singularis of de pluralis. b) 1. Er wordt een omleiding ingesteld. 2. Er wordt op verschillende plaatsen aan de weg gewerkt. 3. Er worden bussen ingezet.

Spreken – Wie schrijft, die blijft

de tekst

het jaartal

de schrijver

het eerste Nederlandse woord

107

de Romein Tacitus

de eerste Nederlandse zin

de 6e eeuw

onbekend

de eerste Nederlandse tekst

circa 1100

een Vlaamse monnik

het eerste Nederlandse woordenboek

1562

Cornelius Kiliaan

het Nederlandse volks- circa 1570 lied: het Wilhelmus (maar het is pas sinds 1932 het volkslied)

waarschijnlijk Philips van Marnix

de eerste e-mail aan een Nederlander

Stephen Wolff

1988

7 Luisteren – Verkeersinformatie a) Voorbeeldoplossing – Met de trein: Utrecht – Den Bosch – Eindhoven – Venlo – Met de auto: Utrecht – Eindhoven (via A2); Eindhoven – Venlo (via A67). Als cursisten via een andere route willen reizen, mag dat ook. De bedoeling van de oefening is dat ze de steden en snelwegnummers bestuderen, als opmaat naar de luisteroefening. b) Bij bericht 1 hoort afbeelding c. Bij bericht 2 hoort afbeelding a. Bij bericht 3 hoort afbeelding b.

Ook in passieve zinnen verwijst het woord er naar een indefiniet subject. – Er wordt een groot feest gegeven. – Er werden liedjes gezongen. In passieve zinnen zonder subject gebruiken we ook het woord er als subject. – Er wordt gedanst. – Er werd veel gerookt. c) 1. Er wordt vandaag over het personeelsfeest vergaderd. / Er wordt vandaag vergaderd over het personeelsfeest. / Vandaag wordt er over het personeelsfeest vergaderd. / Vandaag wordt er vergaderd over het personeelsfeest. 2. Eerst wordt er urenlang overlegd. / Er wordt eerst urenlang overlegd. 3. Dan wordt er over het plan gestemd. / Dan wordt er gestemd over het plan. 4. Ten slotte wordt er een besluit genomen. / Er wordt ten slotte een besluit genomen. 5. Maar waarom wordt er nooit naar mij geluisterd?

C Afspraak is afspraak 1 a) 1e

Waar blijf je nou? 2g

3b

4d

5a

6f

7c

b) 1. Jochem stelt voor om ’s middags een feestje te vieren. 2. Karin kan ’s middags niet. Ze stelt voor om ’s avonds af te spreken. 3. Jochem en Karin spreken ’s avonds om negen uur af. 4. Karin houdt zich niet aan de afspraak. Ze is te laat / ze is er om half tien nog niet.

c)  Welk bericht van belang is, hangt af van de keuze bij a).  De treinroute Utrecht – Den Bosch – Eindhoven – Venlo is gewoon mogelijk.  De autoroute: Utrecht – Eindhoven (via A2); Eindhoven – Venlo (via A67) is ook mogelijk; het duurt alleen langer vanwege wegwerkzaamheden.  Als cursisten bij oefening a) een heel andere route hadden bedacht, laat ze dan in de transcripties van de berichten hun antwoord bij c) controleren.

16

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 4 2 Luisteren – We waren van plan om langs te komen nummer voicemailbericht a.

Je ouders willen op bezoek komen.

3

b.

Je hoeft morgen niet te voetballen.

1

c.

Je moet iets kopen voor een verjaardag.

4

d.

Je bent te laat bij een vriendin.

2

e.

Je kunt mee naar een concert.

5

3 Invuloefening – Plannen, afspraken en beloftes Ik was van plan om met de auto te gaan. We waren van plan om morgen even langs te komen/ gaan. Ik zou naar de film gaan. We zouden met z’n vieren gaan. De wedstrijd is afgelast. Het sneeuwt te hard. De training gaat niet door. Er zijn te weinig mensen. Ik zou op vakantie gaan, maar het gaat niet door. Mijn broer zou ook meegaan, maar hij heeft afgezegd. Ik zou je de vakantiefoto’s toch nog laten zien? Je zou me toch om zes uur komen ophalen? Jij/je zou toch het cadeautje kopen? We zouden toch samen naar dat feest gaan? 6 Luisteren – Nieuwsbericht a) Afbeelding b past bij het bericht. b) 1. Gisteren gingen de rijexamens niet door. 2. Er lag te veel sneeuw. 3. De examenkandidaten zijn boos. 4. Ze zijn boos omdat ze te laat geïnformeerd werden over de afgelasting. Ze zijn voor niets naar de examenlocatie gekomen.

c) Laten we ’n afspraak maken Als ik jou aanraak mag je mij aanraken Als ik jou bekijk mag je mij bekijken Maar als je mij ontwijkt dan zal ik jou ontwijken Laten we ons niet vergissen Als ik jou mis moet je mij maar missen En als jij niet plaagt dan zal ik ook niet plagen Als je mij verdraagt dan zal ik jou verdragen Refrein (2x) Want ik ben ik en jij bent jij Ten minste een van ons is vrij Gelukkig viel het lot op mij Laten we dit goed onthouden Als ik verkouden ben dan ben je ook verkouden En als ik honger heb dan moet je ook wat eten En van alles wat ik weet moet jij een beetje weten Dus laten we het beste hopen Als ik ooit wegloop mag je ook weglopen Maar ik hou van jou dus moet jij van mij houden En als jij mij trouwt zal ik met jou trouwen Refrein (6x) 9 Grammatica – Bezitsrelaties (I) a) 1. mijn, 2. m’n, 3. de mijne, 4. van mij b) 1. possessief pronomen (met nadruk) + het substantief Het is mijn fiets. 2. possessief pronomen (zonder nadruk) + het substantief Het is m’n fiets. 3. de/het + possessief pronomen + e Het is de mijne. 4. ‘van’ + een pronomen als object De fiets is van mij.c)

7 Lezen en spreken – Dat is niet mijn schuld! a) Er is hier niet een goed of fout antwoord. Het gaat om de mening van de cursisten. b) Pietje-precies beantwoordt de vraag het beste. De vraag was: denken jullie dat ik m’n geld kan terugkrijgen? Pietje-precies is de enige die ingaat op die vraag en er ook antwoord op geeft, namelijk: ‘Ik vrees dat we onze reiskosten zelf moeten betalen.’ 8 Grammatica – Pronomina a) 1. mijn, 2. mij, 3. jou, 4. onze a. In zin 1 en 4. b. In zin 2 en 3.

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

17

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 4 Oplossing kopieerblad subject possessief pronomen

pronomen als object na prepositie

met nadruk

zonder nadruk

zelfstandig gebruikt

met nadruk

zonder nadruk

ik / ‘k

mijn

m’n

de mijne het mijne

mij

me

jij / je

jouw

je

de jouwe het jouwe

jou

je

u

uw

x

de uwe het uwe

u

x

hij

zijn

z’n

de zijne het zijne

hem

‘m

zij / ze

haar

d’r

de hare het hare

haar

d’r

wij / we

ons/ onze

x

de onze het onze

ons

x

jullie

jullie

x

x

jullie

x

zij / ze

hun

x

de hunne het hunne

hen

ze

11 Grammatica – Bezitsrelaties (II) a) 1. diens, 2. Sjors’, 3. wiens, 4. niemands, 5. iemands, 6. elkaars, 7. Annika’s, 8. Mildreds b) Ook bij namen kun je een bezitsrelatie aanduiden. Dat kan op twee manieren: 1. substantief + van + naam 2a. naam + ’ s + substantief 2b. naam + ’ + substantief 2c. naam + s + substantief Ook bij de woorden elkaar, iemand, niemand, die en wie kun je een bezitsrelatie aanduiden: 1. (substantief +) van + woord 2a. elkaars iemands + substantief niemands 2b. diens + substantief wiens

} }

18

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 5 Klare taal A Vragen staat vrij 1

De broek

waar

ik

dol

op

ben ...

Het onderzoek

waar

hij

-

op

is gepromoveerd ...

Niets

waar

jij

je zorgen

over

hoeft te maken.

Luisteren – Jaloers typetje Toon

Frits

1.

x

2.

x

3.

x

4.

x

5.

x

6.

4 Invuloefening – De oefening waarmee je laat zien dat je het snapt! a) 1. waarop, 2. waarmee, 3. met wie (waarmee*), 4. over wie (waarover*), 5. waaraan, 6. met wie (waarmee*) *informeel/spreektaal

x

2 Grammatica – Relatieve bijzin met prepositie a) 1. die, 2. wie, 3. wie, 4. wie, 5. die b) Als het verbum (in de bijzin) een prepositie bij zich heeft, gebruik je prepositie + wie voor personen. c) 1. (n)iets vertellen over, 2. (n)iets weten van, 3. het hebben over, 4. dol zijn op, 5. promoveren op, 6. zich zorgen maken over d) Als het verbum (in de bijzin) een prepositie bij zich heeft, gebruik je waar + prepositie voor dingen. 3 Grammatica – Woordvolgorde relatieve bijzin met prepositie a) 1) De relatie

waarvan

je

niets

weet ...

Dingen

waarover

we

het in de toekomst zeker nog wel

zullen hebben.

De broek

waarop

ik

dol

ben ...

Het onderzoek

waarop

hij

Niets

waarover

jij

is gepromoveerd ... je zorgen

b) 1. aan elkaar aan het begin van de bijzin. (1) 2. waar aan het begin van de bijzin en de prepositie voor de verba. (2)

hoeft te maken.

2) De vriend- waar schap

je

me niets

over

hebt verteld ...

De relatie

waar

je

niets

van

weet ...

Dingen

waar

we

het in de toekomst zeker nog wel

over

zullen hebben.

b) 1. waar, 2. wie, 3. waar, 4. wie, 5. wie, 6. waar c) 1. (verantwoordelijk zijn voor) Waar ben je verantwoordelijk voor?/ Waarvoor ben je verantwoordelijk? 2. (luisteren naar) Waar luister je naar?/ Waarnaar luister je? 3. (op vakantie gaan met) Met wie ga je op vakantie? 4. (stoppen met) Waar stop je mee?/ Waarmee stop je? 5. (passen bij) Waar passen de schoenen bij?/ Waarbij passen de schoenen? 6. (het hebben over) Over wie hebben jullie het? 7. (denken aan) Waar denk je aan?/ Waaraan denk je? 8. (verliefd zijn op) Op wie ben je verliefd? 5 Spreken – Waar hebben jullie het over? Voorbeeldoplossing 1. Waar kijk je naar? Ik kijk naar een schilderij. Het schilderij waarnaar … kijkt, is van Rembrandt. 2. Waar denk je aan? Ik denk aan een boterham (met kaas). De boterham waaraan … denkt, is heel lekker. 3. Waar praat je over? Ik praat over een/mijn auto. De auto waarover … praat, is heel duur. 4. Waar luister je naar? Ik luister naar de/een/mijn iPod. De iPod waarnaar … luistert, is nieuw. 5. Waar praat je over? Ik praat over een bank/mijn bank. De bank waarover ... praat, is comfortabel.

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

19

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 5 6. Waar zit je op? Ik zit op een stoel. De stoel waarop … zit, is rood. 7. Waar heb je het over? Ik heb het over een/het/mijn hotel. Het hotel waarover … het heeft, is goedkoop.8. Waar reis je mee? Ik reis met een/het vliegtuig. Het vliegtuig waarmee … reist, is blauw. 9. Waar maak je je zorgen over? Ik maak me zorgen over het examen. Het examen waarover ... zich zorgen maakt, is heel moeilijk. 7 Lezen en luisteren – Gerucht, roddel of feit? a) 1. a – 2. c – 3. b b) artikel

1

feit

x

gerucht

2

3

4

5

6

x

x

x x

x

c) Het gerucht gaat, dat Renske en haar vriend uit elkaar zouden zijn. Volgens een vriendin zou zij vele miljoenen erven. Er wordt gezegd dat hij veel geld had. Hij gaat waarschijnlijk naar omroep Nu. Op dit moment zou hij in gesprek zijn met de omroep. Ron van de Berg zou een punt zetten achter zijn voetbalcarrière. d) dialoog

1

feit roddel

2

3

4

x x

5 x

x

x

e) roddel

reactie (geïnteresseerd)

(ongeïnteresseerd)

Heb je het al gehoord? Ze zeggen dat Lieke van de administratie in verwachting zou zijn. Moet je nou eens horen! Wat ik nu toch heb gehoord!

Nou het zou Je moet niet almij niet verbales geloven wat zen. ze zeggen. Nou ja, nu je het zo zegt, het zou kunnen. Van wie weet je dat dan?

B Dat gaat erin als koek! 1 a) b

Luisteren – Wat zou je doen?

b) Als je je iets afvraagt, gebruik je de verbumvormen: zou/ zouden + infinitief. 2

Invuloefening – Wat zou het zijn?

vraag

zin

In welke zin wordt een wens uitgesproken?

1, 5

In welke zin wordt advies gegeven?

3, 6

In welke zin wordt een gerucht verspreid?

2

In welke zin vraagt men zich iets af?

4, 7, 8

3 Schrijven – Zou het …? 1. Zouden we huiswerk hebben voor morgen? 2. Zou de docent morgen ook nog ziek zijn? 3. Zou die baan iets voor mij zijn? 4. Wie zou er deze week meer uren gewerkt hebben, Marcel of Maarten? 5. Zouden we twee of drie weken vakantie hebben? 6. Zou het morgen mooi weer zijn? 5

Luisteren – Op sollicitatiegesprek waar

niet waar

Sonja …

1.

X

heeft in Nederland bij een vrijwilligersorganisatie gewerkt.

2.

X

heeft bedrijfscommunicatie gestudeerd.

3.

X

heeft bij een commerciële organisatie gewerkt.

4.

X

heeft ontslag genomen toen ze zwanger was.

5.

X

6 Grammatica – Perfectum met dubbele infinitief a) 1. kunnen, 2. gaan, 3. kunnen, 4. gaan, 5. kunnen, 6. gaan, 7. gaan, 8. blijven, 9. moeten, 10. gaan, 11. laten, 12. willen b) Als in het perfectum meer verba na het verbum auxiliare komen te staan, krijgt het participium de vorm van een infinitief. De volgorde van de verba in dit participium is gelijk aan de zinnen in het presens. Het verbum auxiliare staat in het perfectum met dubbele infinitief altijd voor het participium. De keuze van het verbum auxiliare (hebben of zijn) hangt dan af van de eerste infinitief in het participium. 8

Luisteren – Practicum

Oplossing 1. a, 2. b, 3. b, 4. a, 5. b, 6. a

20

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 5 9 a)

Grammatica – Er/daar + prepositie

Jullie hebben allemaal een bekertje koud water voor je staan. Zet de thermometer daarin.

in het bekertje

Haal de thermometer eruit, als het uit het bekertje blauwe lijntje niet zo snel meer zakt. Zet een streepje bij het blauwe lijntje. Zet het streepje erbij met potlood.

bij het blauwe lijntje

Op het plakband. Je zet het streepje er met potlood op.

op het plakband

Bij mij staat een pan met heet water. Daar doe je de thermometer in.

in de pan

Doen we de thermometer erin met onze blote handen?

in de pan

Ja, je zet hem er heel voorzichtig in.

in de pan

Dan gaat die thermometer heel snel omhoog en dan stopt het lijntje. Daar zet je dan een streepje bij.

bij het lijntje

Daarna plak je het stukje plakband op een proefwerkblaadje. Plak het er recht op.

op het proefwerkblaadje

Vervolgens ga je daar een hele nette schaalverdeling naast zetten.

naast het stukje plakband

b) Er en daar verwijzen naar een substantief dat eerder genoemd is. c) a. Er/daar + prepositie kun je wel aan elkaar schrijven. b. Er/daar + prepositie kun je wel los van elkaar schrijven. c. Daar + prepositie heeft meer nadruk dan er + prepositie. d. Er + prepositie kan niet aan het begin van de zin staan. e. Daar + prepositie kan wel aan het begin van de zin staan. 10 Grammatica – Woordvolgorde in hoofdzinnen met er + prepositie  In een zin zonder object staat er na het de persoonsvorm (het verbum) en staat de prepositie aan het einde van de zin, maar vóór eventuele andere verba.  In een zin met een object staat er na het object. 11 Spreken – Hij zit erin! a) Voorbeeldoplossing 1.  Heb je de boeken in de kast gezet?  Ja ik heb de boeken erin gezet.  Wanneer heb je de boeken erin gezet?  Ik heb de boeken/ze er vanochtend in gezet. 2.  Heb je de lampen boven de tafel gehangen?  Ja, ik heb de lampen erboven gehangen.  Wanneer heb je de lampen erboven gehangen?  Ik heb de lampen/ze er gisteren boven gehangen. 3.  Heb je het paspoort in de la gelegd?  Ja ik heb het paspoort erin gelegd.

 Wanneer heb je het paspoort erin gelegd?  Ik heb het paspoort/het er een half uur geleden in gelegd. 4.  Heb je de kleren al in de wasmand gedaan?  Ja, ik heb de kleren al erin gedaan.  Wanneer heb je de kleren erin gedaan?  Ik heb de kleren/ze er een uur geleden in gedaan. 5.  Heb je de bloemen in de vaas gezet?  Ja, ik heb de bloemen erin gezet.  Wanneer heb je de bloemen erin gezet? Ik heb de bloemen/ze er net in gezet. 6.  Heb je de was in de wasmachine gestopt?  Ja, ik heb de was erin gestopt.  Wanneer heb je de was erin gestopt?  Ik heb de was/hem er vanmiddag in gestopt. b) Voorbeeldoplossing 1.  Heb je het boek in de tas gedaan/gestopt?  Nee, ik heb het boek/het er niet in gedaan/gestopt. Ik heb het boek/het op het nachtkastje gelegd.  Waarom heb je het boek/het daarop gelegd?  Ik heb het boek/het daarop gelegd, omdat ik het vanavond in bed wil lezen. 2.  Heb je de foto’s in het fotoalbum gedaan?  Nee, ik heb de foto’s/ze er niet in gedaan. Ik heb de foto’s/ze in een fotolijstje gedaan.  Waarom heb je de foto’s/ze daarin gedaan?  Ik heb de foto’s/ze daarin gedaan, omdat ik de foto’s/ ze dan altijd kan zien. 3.  Heb je je jas aan de kapstok gehangen?  Nee, ik heb mijn jas/hem er niet aan gehangen. Ik heb mijn jas/hem op/over de stoel gelegd/gehangen.  Waarom heb je je jas/hem daarop gelegd?  lk heb mijn jas/hem daarop gelegd, omdat ik zo toch weer weg moet. 4.  Heb je je kleren in de kast gelegd?  Nee, ik heb mijn kleren/ze er niet in gelegd. Ik heb mijn kleren/ze in de wasmand gedaan.  Waarom heb je je kleren/ze daarin gedaan?  Ik heb mijn kleren/ze daarin gedaan, omdat ze gewassen moeten worden.

C Tot hier en niet verder 1 Luisteren – Aanvraagformulieren a) 1. Ahmed Almarini is ondernemer/restauranteigenaar. 2. Hij moet een aanvraag voor een bouwvergunning (voor de verbouwing van zijn keuken) invullen. 3. Ik begrijp er niets van. Wat bedoelen ze nou? Ik snap het echt niet. Ik snap d’r werkelijk helemaal niets van.

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

21

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 5 b) (Bron: www.woorden.org)  rechtspersoon: Organisatie (vennootschap, vereniging, stichting e.d.) die bevoegd is bepaalde rechtshandelingen te verrichten Bijvoorbeeld: naamloze vennootschap, besloten vennootschap, de Staat, de Provincie. (Bron: www.woorden-boek.nl)  borstwering: Het deel van de buitenmuren dat boven de zolder of dakvloer uitsteekt. Ook: een tot borsthoogte opgetrokken muur of open hekwerk van een balkon, loggia of dakterras.  bescheiden: Documenten en bescheiden ter onderbouwing van de uitgevoerde transacties en/of de geregistreerde verrichtingen.

3. De man heeft er genoeg van dat zijn buurman zo veel parkeerplaatsen inneemt. 4. De man heeft absoluut geen zin in het telefoon gesprek met de telemarketeer. 6 a)

Invuloefening – Doorvragen en grenzen aangeven

doorvragen Kunt u daar een voorbeeld van geven? Kunt u dat nog eens uitleggen? Kunt u dat toelichten? Wat bedoelt u daarmee? Waar gaat het over? Mag ik vragen waarom niet? b)

c) 1. Nee. 2. Niemand wist het exact. De man zat er nog het dichtste bij. 2 Invuloefening – Huh? Wat bedoelen ze met borstwering? 3 Spreken – Zoek het maar uit! Cursist A  Opdracht 1:  degene die = de persoon die  particulier = van individuele personen, en niet van bedrijven of de overheid  de voorletters = de eerste letter van elk van je voornamen  het correspondentieadres = het adres waar de post heen moet  bij voorkeur = het liefst  Opdracht 2, situatie 2 (Bij welke vraag moet u uw gegevens invullen?): Bij vraag 1. Cursist B  Opdracht 1:  de machtiging = een ondertekend document waarop staat dat iemand iets namens jou mag doen  de gemachtigde = iemand die op verzoek iets voor jou mag doen  de functie = het werk, het beroep  de aanneemsom = het bedrag dat een aannemer opgeeft als prijs voor uit te voeren werk  de raming = de schatting, hoeveel het ongeveer is  btw = Belasting Toegevoegde Waarde, omzetbelasting  Opdracht 2, situatie 1 (Bij welke vraag moet u uw eigen persoonlijke gegevens invullen?): Bij vraag 2. 5 a) a

Ik heb het helemaal gehad met jou. Ik heb er onderhand genoeg van. En nou moet je ophouden. Ik heb hier geen zin in, hoor. Ik erger me er kapot aan dat jullie niet kunnen luisteren. Dat irriteert me mateloos! Dat begrijp ik best wel, maar ik heb hier geen zin meer in. c) grenzen aangeven (informeel) Daar ben ik niet in geïnteresseerd. Ik heb er wel moeite mee dat …

7 a)

U lijkt echt niet te horen wat ik zeg. Ik weiger hier/ om er verder nog aan mee te werken.

Grammatica – Pronominale adverbia

opbouw waar + prepositie prepositie + wie waar + prepositie prepositie + wie er + prepositie hier + prepositie daar + prepositie b) 1. Waarover, Daardoor, 2. daarin, hierin, 3. daar, 4. waar, 5. daar, 6. daar, 7. daar, hiervan, 8. hieronder

Luisteren – Hoe ver ga je met doorvragen?

b) Voorbeeldoplossing 1. De docente heeft genoeg van het geklets van Jonas (een leerling). 2. De man wil dat zijn vriendin ophoudt met vragen stellen. 22

grenzen aangeven (informeel)

8 Schrijven en spreken – Hoe kun je het ook zeggen? a) 1. Doe de stofzuigerzak niet hierin, maar daarin. 2. Alleen ik oordeel daarover/hierover/erover. 3. Waar gaat het college vandaag over?/Waarover gaat het college vandaag? 4. Ik geef er/daar/hier geen antwoord op./Ik geef hierop/daarop geen antwoord./ Hierop/daarop geef

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 5 ik geen antwoord. 10 Grammatica – Verba + te + infinitief a) Na zitten, staan, liggen, lopen komt te + infinitief. Na zin hebben om komt te + infinitief. b) Als na de verba lijken, beginnen en weigeren een infinitief komt te staan, staat er te voor de infinitief. Als de infinitief een separabel verbum is, staat te achter de prefix van de infinitief. c) 1. weigeren, 2. besluiten, 3. lijken, 4. beweren, 5. proberen, 6. vergeten, 7. dreigen d) 1. 2. 3. 4. 5. 6.

Hij weigerde de deur open te doen. Hij beweerde in een band te spelen. Hij probeerde te dansen. Hij vergat de deur op slot te doen. Hij leek te vliegen. De vrouw dreigde weg te rennen.

11 Lezen, luisteren en spreken – De schrijvende postbode a) 1. Het fijne van de zaak (de bijzonderheden waar het eigenlijk om gaat) willen weten; precies willen weten wat er aan de hand is. 2. b 1. plekken 2. ouderwetse 3. menigte 4. aanstaande 5. luie stoel 6. diepte-interview 7. luchtig 8. resultaat 9. bijzondere b) A (omdat in deze kaart de meeste dingen genoemd worden die de nicht over tante Heleen heeft verteld; antwoord B geeft ook juiste informatie over tante Heleen, maar is minder compleet dan A). c) Mevrouw, mag ik u iets vragen? Waarom wilt u een kaartje aan tante Heleen sturen? Leg mij eens uit waarom u een vrolijke kaart aan tant Heleen wilt sturen. Kunt u dat toelichten? Wat bedoelt u daarmee?

Ritme en begrip

Oplossing Met er + prepositie verwijs je minder expliciet naar wat je al gezegd hebt, dan met daar/hier + prepositie.

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

23

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 6 Keuzes, keuzes! A De cijfers spreken voor zich 1 Luisteren en lezen – Vakantie versus milieu a) Nederlander blijft vliegen op vakantie Nederlanders gaan de laatste jaren vaker per vliegtuig naar hun vakantiebestemming, terwijl dit een van de milieuonvriendelijkste vervoermiddelen is. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) maakte bekend dat in 2009 bij 37 procent van de lange vakanties per vliegtuig werd gereisd. In 2006 was dat dertig procent. Het aantal vakantiegangers dat op een korte reis voor het vliegtuig koos, steeg in diezelfde periode van 19 naar 25 procent. Het lijkt alsof Nederlanders zich weinig aantrekken van schadelijke gevolgen van hun reisgedrag. Meest vervuilend Vliegen is relatief het meest vervuilende vervoer, zegt Paul Peeters, docent Duurzaam Vervoer en Toerisme. ‘Een vakantie naar Thailand van twee weken staat gelijk aan de uitstoot van vijf ton CO2,’ stelt hij. Ter vergelijking: het directe energiegebruik van een gemiddeld huishouden – aardgas, elektra en vervoer – is negen ton CO2 per jaar. Volgens Peeters groeit het aantal vliegvakanties wereldwijd met gemiddeld 10 procent per jaar. Vooral verre reizen zijn steeds meer in trek. Peeters voorspelt dat het aantal reizen van Europeanen de komende twintig jaar met 60 procent toeneemt, en het aantal afgelegde kilometers meer dan verdubbelt. ‘Mensen maken meer kilometers om ergens in de zon te gaan liggen.’ Alternatieven Zijn er milieuvriendelijkere alternatieven voor het reislustige volk? De nieuwste trend voor het beperken van CO2-uitstoot is ‘klimaatcompensatie’. Reizigers kunnen bij organisaties als Trees for Travel en Greenseat een bedrag inleggen voor het planten van bomen. Het idee is dat de bomen evenveel CO2 opnemen als de reis aan CO2uitstoot veroorzaakt. Peeters ziet er weinig heil in. ‘We hebben laten berekenen dat als al het luchtverkeer wordt gecompenseerd met bomen, de ruimte hiervoor in 2050 op is.’ Volgens hem is de enige oplossing het indammen van het vliegtoerisme. ‘Het beste is om minder te vliegen. Voor het bekijken van walvissen hoef je niet per se naar Nieuw-Zeeland, dat kan ook in Schotland.’ b) 1. c 2. meer, huishouden 3. geen, Peeters ziet er weinig heil in. c) Figuur A: Lange vakanties buitenland, 2009 Figuur B: Korte vakanties buitenland, 2009 2 Grammatica en vocabulaire – Statistische gegevens beschrijven a) 1. in, procent, 2. aantal, steeg, procent, 3. groeit, aantal, gemiddeld, 4. komende, toeneemt. 24

b) 1. jaar, 2. procent, 3. neemt, 4. pakt, 5. Het aantal vliegvakanties, 6. Het percentage vliegtuigreizen, 7. In 37 procent van de gevallen, 8. In 2050 c) Meer worden

Minder worden

1. stijgen

1. dalen

2. groeien

2. krimpen

3. toenemen

3. afnemen

4. verdubbelen

4. halveren

4 Luisteren – Meten is weten a) Afbeelding A = Gesprek 3 Afbeelding B = Gesprek 1 Afbeelding C = Gesprek 2 b) 1 b), 2 a), 3 a) c) Gesprek A = afbeelding a Gesprek B = afbeelding a Gesprek C = afbeelding b 5 Grammatica – Plusquamperfectum 1. Eerst: De schilders bellen. Daarna: Karlijn meet de muren nog een keer op. 2. Eerst: De automobilist ziet het bord niet. Daarna: de politieagent wijst hem op het bord. 3. Eerst: Anton sport zes maanden niet. Daarna: Anton begint weer met judoën. b) Het verbum auxiliare staat in het imperfectum. Je gebruikt het plusquamperfectum om aan te geven dat een handeling, actie of gebeurtenis voor een andere handeling, actie of gebeurtenis in het verleden heeft plaatsgevonden. Bij het plusquamperfectum kun je vaak de conjuncties voordat, totdat en nadat gebruiken. c) 1. nadat, 2. nadat, 3. voordat, 4. voordat, 5. Nadat, 6. Nadat, 7. totdat.

B Wikken en wegen 1 a) 1. a 2. c 3. b

Luisteren – Toen ik net in Nederland was …

b) 1. b 2. a 3. b

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 6 4 2 b)

Invuloefening – Ik weet nooit of ik …

onzekerheden en twijfels

mogelijke reacties – instemming

Ik wist nooit wanneer ik ‘u’ moest zeggen. Ik wist niet zeker of … Ik wist soms niet goed wat ik moest doen. Ik vroeg me vaak af of ik het goed deed. Ik twijfelde of ik de goede keuze maakte. Ik was altijd bang dat ik per ongeluk iets onbeleefds zei. Ik kon nooit verstaan wat ze zeiden. Ik dacht wel eens dat …

Ja, dat had ik ook! Dat wist ik ook nooit zeker. Dat vond ik ook altijd moeilijk / lastig. Ik twijfelde ook vaak. Daar was ik ook wel eens bang voor. mogelijke reacties – tegenspreken O, dat had ik helemaal niet. Daar had ik nooit zo’n last van. Dat vond ik niet zo moeilijk / lastig. Dat vond ik juist makkelijk / logisch / leuk.

3 Grammatica – Dat versus of a) 1. Ze zegt dat ze vaak de verkeerde woorden gebruikt. Je gebruikt dan een hoofdzin + de conjunctie dat + een bijzin. 2. Ze vraagt zich af of ze een goede keuze heeft gemaakt. Je gebruikt dan een hoofdzin + de conjunctie of + een bijzin. b) 1. dat, 2. of, 3. dat, 4. of, 5. dat, 6. of, 7. dat, 8. dat c) 1. of, 2. of, 3. of, 4. of, 5. of, 6. of, 7. of. Het woord of gebruik je op drie manieren: a. Bij een keuze. (zin 1, 4, en 7) b. Bij de indirecte rede, als iets onzeker is. (zin 2 en 5) c. In plaats van de conjunctie ‘alsof’. (zin 3 en 6) 6 Luisteren – Dilemma’s a) Voorbeeldoplossing 1

2

3

dilemma

suggestie

Kapotte wasmachine: nieuwe kopen (duur) of oude laten repareren (snel weer kapot).

Nieuwe wasmachine kopen. geen goedkoop, maar een duurder merk kopen.

Talencursus volgen naast werk: Chinees (moeilijk maar nuttig) of Duits (makkelijk maar niet echt nodig op werk).

Met baas gaan praten.

Met trein (milieuvriendelijk, mogelijkheid om te drinken) of auto (snel) naar Utrecht?

Meerijden met collega.

PC op internet kopen of in winkel. Internet: goedkoper, maar betalen is/lijkt moeilijker.

Samen met zoon naar een winkel gaan.

b) Voorbeeldoplossing 1a. Persoon 1 twijfelt of ze een nieuwe wasmachine zal kopen of de oude laat repareren. b. Haar vriendin zegt dat ze een nieuwe, dure wasmachine moet kopen. 2a. Persoon 2 twijfelt of zij Chinees of Duits zal gaan leren. b. Haar man antwoordt dat ze eerst met haar baas moet gaan praten. 3a. Persoon 3 weet niet of hij met de trein of met de auto naar Utrecht zal gaan. b. Zijn collega zegt dat hij ook met hem kan meerijden. 4a. Persoon 4 twijfelt of hij een computer op internet of in de winkel zal kopen. b. Zijn zoon stelt voor om samen naar een winkel te gaan. 7 Grammatica – Adjectief, comparatief en superlatief a) 1. kapot 2. nieuwe, oude 3. saai 4. leuk, leuke b) 1. duurder 2. moeilijker 3. snelst(e) 4. veiligst(e) c) 1.  Het adjectief krijgt geen -e als het zelfstandig gebruikt wordt.  Het adjectief krijgt ook geen -e als het substantief een het-woord is, zonder artikel ervoor (bijvoorbeeld: oud brood), of met een indefiniet artikel ervoor (bijvoorbeeld: een groot huis).  In alle andere gevallen krijgt het adjectief wel een -e. 2.  De comparatief = adjectief + -er. Voorbeeld: klein–kleiner. De spelling kan wijzigen (groot–groter)  De superlatief = het + adjectief + -st. Voorbeeld: het kleinst. d) 1. kapot } 4. nieuwe } 7. kleine } 9. goed } 11. mooie }

nooit + altijd + altijd + nooit + altijd +

‘e’ ‘e’ ‘e’ ‘e’ ‘e’

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

25

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 6 e) 1. Het artikel bij taal = de a. moeilijk b. moeilijke, moeilijker c. moeilijkere d. de moeilijkste

3. voordat * Na de conjuncties omdat, nadat en voordat volgt een bijzin. 4. Daarom 5. Daarna 6. Daarvoor * Na de adverbia daarom, daarna en daarvoor volgt een hoofdzin met inversie.

2. Het artikel bij plan = het a. goed b. goed, beter c. beter d. beste

b) 1. doordat, doordat 2. Daardoor, daardoor

8 Spreken – Kwartet Voorbeeldoplossing opdracht 1 thema

adjectieven

tempo / snelheid

langzaam, niet zo snel, razendsnel, snel

prijzen / kosten

betaalbaar, duur, goedkoop, voordelig,

leeftijd / uiterlijk

jeugdig, jong, oud, ouwelijk

temperatuur

heet, koel, koud, warm

landschap

hoog, laag, plat, steil

gewicht / uiterlijk

dik, dun, slank, zwaar

uiterlijk / lengte

groot, klein, kort, lang

topografie / geografie / plaatsaanduidingen

landelijk, lokaal, mondiaal, regionaal

vormen

krom, recht, rond, vierkant

voeding / gezondheid

gezond, mager, ongezond, vet

smaken / voedsel

heerlijk, lekker, smerig, vies

C En daarom … 1 Lezen – En daarom zijn jullie vandaag vrij a) a. op school b. in een fabriek c. op kantoor d. in een gemeentehuis e. bij een huisarts f. op straat b) 1. Ze geeft geen les, omdat ze ziek is. 2. Dan wordt hij heet en dan kunnen er gevaarlijke situaties ontstaan. 3. Een half uur (van 13.30 uur tot 14.00 uur) 4. Omdat het in Nederland verplicht is een legitimatiebewijs te hebben. 5. Nadat de mensen mét een uitnodiging de prik hebben gekregen. 6. Op de mensen/kinderen in de omgeving van de roker. 2 Grammatica – Conjuncties en adverbia a) 1. omdat 2. nadat

26

c) 1. Ik heb werk gevonden. Daarvoor had ik een jaar gesolliciteerd. / Ik had een jaar gesolliciteerd. Daarna heb ik werk gevonden. / Voordat ik werk vond, had ik een jaar gesolliciteerd. 2. Suzie gaat koken. Daarvoor doet ze de boodschappen. / Suzie doet de boodschappen. Daarna gaat ze koken. / Suzie gaat koken, nadat ze boodschappen heeft gedaan. 3. De trein had vertraging. Daardoor kwam Marius te laat. / Doordat de trein vertraging had, kwam Marius te laat. 4. De studenten hebben een uur zelfstudie voordat ze drie uur les hebben. / De studenten hebben drie uur les, nadat ze een uur zelfstudie hebben gehad. 5. Iedereen werd wakker, doordat de baby hard huilde. / Doordat de baby hard huilde, werd iedereen wakker. 6. John leert de taal, omdat hij met de mensen wil kunnen spreken. / Omdat John met de mensen wil kunnen spreken, leert hij de taal. 7. Tomek had al bij een Pools bedrijf gewerkt, voordat hij bij een Nederlands bedrijf heeft gewerkt. / Tomek heeft bij een Nederlands bedrijf gewerkt, nadat hij bij een Pools bedrijf had gewerkt. 3 Lezen – Hoe komt dat? 1. reden 2. oorzaak 3. oorzaak 4. reden

5 Luisteren – Mitsen en maren a) Gesprek 1 – bericht d Gesprek 2 – bericht e Gesprek 3 – bericht a Gesprek 4 – bericht f Gesprek 5 – bericht c Gesprek 6 – bericht b b) 1. Nadeel paspoort: is groot, onhandig om mee te nemen. Nadeel identiteitskaart: daarmee mag je niet buiten Europa reizen. 2. Wel 3. Wel 4. Omdat ze het egoïstisch vond van zichzelf. 5. Niet 6. Omdat hij de machines eerst nog moet uitzetten.

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 6 6 Grammatica – Nog meer conjuncties a) 1. tenzij 2. mits 3. hoewel 4. Indien b) 1. b 2. a 3. c 4. d Voorbeeldoplossing c) 1. Het ijsje is al gesmolten, hoewel ik het pas één minuut geleden heb gekocht. 2. In de brief van de bank staat: ‘U ontvangt een pinpas, indien u een rekening opent. 3. Hij kan de baan krijgen, mits hij akkoord gaat met het uurloon. 4. We gaan morgen op vakantie, tenzij ik mijn werk niet af heb. 7 Invuloefening – Keuzes en beslissingen toelichten Je keuze of besluit duidelijk maken en toelichten Ik kies voor een parttime baan, want ik wil ook wat vrije tijd overhouden. Ik heb gekozen voor deze studie, omdat de vakken me interessant lijken. Ik heb besloten om niet naar de borrel te gaan, omdat ik m’n werk niet af heb. Ik heb besloten dat ik morgen toch meega, hoewel ik het hartstikke druk heb. Tot een slotsom komen En daarom heb ik dit besluit genomen. En daarom blijf ik hier wonen. En daarom hebben we besloten om te gaan trouwen. En dus kan ik niet met jullie mee. En dus ga ik morgen toch tentamen doen.

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

27

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 7 Eenmaal, andermaal … A Geen cent te veel hoor! 1 Luisteren – Liedje van De Dijk 1. Ze zeggen 2. b 2 Luisteren – Typisch Nederlands! a) 1. x, 2. x, 3. -, 4. x, 5. x b) 1. milieubewust 2. gierig 3. zuinig 3 Grammatica – Indefiniete pronomina a) zin 1 In sommige culturen koken ze iedere dag een beetje meer dan nodig is. In sommige culturen koken de mensen iedere dag een beetje meer dan nodig is. zin 2 In de rijkere buurten hebben ze ineens geen kleingeld als je voor de deur staat. In de rijkere buurten hebben de mensen ineens geen kleingeld als je voor de deur staat. b) 1. jij, 2. men, 3. jij, 4. men, 5. jij c) Met men, ze, de mensen en je verwijs je naar personen in het algemeen.  Na men gebruik je het verbum altijd in de singularis.  Als met je en ze geen bepaalde personen bedoeld worden, kun je ze nooit veranderen in jij en zij! Je kunt je en ze wel vervangen door men of de mensen. 4 Grammatica – Zelfstandig gebruik dat/die a) 1. dat = het voorstel 2. dat = het zusje 3. die = de auto 4. die = de zoon 5. die = de ideeën 6. die = de plannen 7. die = de ouders b) – dat verwijst naar het-woorden in de singularisvorm. – die verwijst naar de-woorden in de singularisvorm en alle pluralisvormen. c) – Bij 1 verwijst ‘dat’ naar: ze zeggen dat Nederlanders gierig zijn en na één koekje de deksel alweer op de koekjestrommel doen en nooit spontaan mensen voor het eten uitnodigen als er toevallig bezoek rond etenstijd komt. 28

– Bij 2 verwijst ‘die’ naar: mijn vrienden – Bij 3 verwijst ‘die’ naar: mensen die een pot thee zetten met een eenkopszakje – Bij 4 verwijst ‘die’ naar: een vrouw bij ons in de buurt/ een bijstandsmoeder – Bij 5 verwijst ‘die’ naar: mijn dochtertje – Bij 6 verwijst ‘dat’ naar: nooit het licht uitdoen en de kraan laten lopen tijdens het tandenpoetsen d) Met die kun je ook naar een het-woord verwijzen, maar alleen als het het-woord een persoon is. (zin 5) Met dat kun je ook naar een hele zin of een deel van een zin verwijzen. (zin 1 + 6) 5 Invuloefening – Als je a zegt, moet je ook b zeggen! 1. dat, 2. dat, dat, 3. dat, die, die, 4. die, 5. die, 6. die 6 Spreken – Ze zeggen zoveel! a) Voorbeeldoplossing 1. Cursist A: Kan/kun je hier pinnen? Cursist B: Ik weet niet zeker of je hier kunt pinnen. Ik dacht het niet. Cursist A: Men zegt dat je hier niet kan pinnen. Is dat zo? Cursist B: Ze zeggen inderdaad dat je hier niet kan pinnen. 2. Cursist A: Mag je hier roken? Cursist B: Ik weet niet zeker of je hier mag roken. Ik dacht het niet. Cursist A: Men zegt dat je hier niet mag roken. Is dat zo? Cursist B: Ze zeggen inderdaad dat je hier niet mag roken. 3. Cursist A: Moet je hier (parkeergeld) betalen? Cursist B: Ik weet niet of je hier (parkeergeld) moet betalen. Ik dacht het niet. Cursist A: Men zegt dat je hier geen parkeergeld/ niet hoeft te betalen. Is dat zo? Cursist B: Ze zeggen inderdaad dat je hier geen parkeergeld/niet hoeft te betalen. 4. Cursist A: Mag je hier bellen? Cursist B: Ik weet niet zeker of je hier mag je niet bellen. Ik dacht het niet. Cursist A: Men zegt dat je hier niet mag bellen. Is dat zo? Cursist B: Ze zeggen inderdaad dat je hier niet mag bellen. b) Voorbeeldoplossing 1. Als je het theezakje twee keer gebruikt, ben je zuinig. 2. Als je maar één koekje bij de koffie geeft, ben je gierig. 3. Als je de verwarming laag zet voor je weggaat, ben je milieubewust/zuinig. 4. Als je iets in de aanbieding koopt, ben je zuinig. 5. Als je de tv op stand-by zet wanneer je niet kijkt, ben je milieubewust/zuinig.

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 7 6. Als je de kraan dichtdraait wanneer je je tanden poetst, ben je milieubewust./Als je de kraan laat lopen wanneer je je tanden poetst, ben je niet milieubewust. 7. Als je niets geeft aan de collectant, ben je gierig./Als je niets geeft voor een goed doel, ben je gierig. 8. Als je twee pakken wasmiddel voor de prijs van één koopt, ben je zuinig. 7 Spreken – Dat kunnen ze wel zeggen, maar is het ook zo? 1. h – 2. f – 3. a – 4. e – 5. g – 6. j – 7. i – 8. c – 9. d – 10. b

B We komen er wel uit! 1 1 Lezen en luisteren – Hoe komen ze erop! a) 1. c, 2. a b) 1. b – 2. c – 3. e – 4. f – 5. a – 6. d c) b d) 1. Hier, 2. er, 3. Daar, 4. er, 5. er 2 Grammatica – Verba + er / daar / hier + prepositie a) In zin 2 zegt ernaast zitten iets over de plaats van het kantoor. In zin 1 betekent ernaast zitten iets heel anders, namelijk: we hadden het verkeerd begrepen. b) De zinnen krijgen dan meer nadruk. Als er/daar/hier direct voor de prepositie van het verbum staan, worden deze aan elkaar geschreven. Er + prepositie kan nooit aan het begin van een zin staan. 3 Invuloefening – Komen jullie hieruit? a) 1. Je moet daar wel tegen kunnen. 2. Ik heb er vreselijk tegenop gezien om je te bellen met het slechte nieuws. 3. Wat zie jij er vreselijk uit. 4. We hebben er zo om moeten lachen. 5. Ja, leuk hè, ik ben er heel toevallig tegenaan gelopen in Brussel. 6. Ik? Hoe kom je daar nou weer bij? 7. Nee hoor, maak je geen zorgen, ik kom hier hoe dan ook uit. b) 1.  Ik hoorde dat jouw broer met een man is getrouwd. Heb je daar moeite mee?  Nee hoor, ik zit er niet mee. 2.  Pas nadat de privédetective de man van zijn cliënte een week gevolgd had, kwam hij erachter dat die een minnares had. 3.  Hè, hè, eindelijk! We hebben twee jaar aan het boek gewerkt, maar nu is het af.

 Je zult wel blij zijn dat het erop zit! 4.  Kijk, dit is een foto van mij in de zeventiger jaren.  Jeetje, mam wat zag jij er toen uit! Ik moet hier wel een beetje om lachen. 5.  Waar heb je die leuke glazen gekocht?  O, daar ben ik toevallig tegenaan gelopen. 6.  Snap jij de relativiteitstheorie van Einstein?  Nee, daar snap ik werkelijk helemaal niets van. 7.  Ik ga deze zomer de Vierdaagse van Nijmegen lopen.  Maar dat zijn heel veel kilometers! Zie je daar niet tegenop?  Nee hoor, ik heb er juist heel veel zin in. 5

Luisteren – Ik heb een paar klusjes gratis

verwarmingsketel

betalen

kosten

x

¡1895

installatie verwarmingsketel

x

-

thermostaat

x

-

spoelbak

x

¡300

schakelaar zonnescherm

x

-

stopcontact

x

-

controleren dak

x

-

eventuele reparatie dak 6

x

?

Invuloefening – Onderhandelen is ook een kunst

klant

bedrijf

De verwarmingsketel is stuk/kapot. Is dat inclusief installatie en btw? Wat is het verschil tussen deze twee modellen?

U kunt kiezen voor merk A voor € 1860,- of voor merk B voor € 1895,-.

Ik zag op internet dat mensen die een servicecontract hadden afgesloten, de thermostaat gratis kregen.

Ja, dat klopt, maar niet bij deze modellen. We hebben wel een eindejaarsactie waarbij we de thermostaat cadeau doen. € 150,- en dat is goedkoper dan bij de concurrent.

Hoeveel kost zo’n thermostaat eigenlijk?

Dat kunnen we doen voor 300 euro. U kunt niet iets van de prijs Nee, daar kan ik niet aan afdoen omdat ik eigenlijk beginnen. twee opdrachten geef? Dit zijn al zeer scherpe prijzen mevrouw. Zouden jullie de schakelaar er voor mij op kunnen zetten, zonder dat ik extra hoef te betalen? Kunt u dat nog repareren voor hetzelfde bedrag?

Daar komen we wel uit. Dat is geen probleem mevrouw, service van de zaak. Als er gerepareerd moet worden, dan zijn daar wel kosten aan verbonden.

Nee, het moet echt eerder hoor. Anders moet ik toch even verder kijken.

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

29

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 7 7 a)

Grammatica – Lijken en blijken

10 a)

Spreken – Goedkoper gaat haast niet!

imperfectum

perfectum

aanschaffen

kopen

lijken

leek – leken

(hebben) geleken

bij de prijs inbegrepen

inclusief

blijken

bleek – bleken

(zijn) gebleken

voor niets

gratis

kapot

stuk

de prijs verlagen

er iets afdoen

b) 1. lijken, 2. lijkt – blijkt, 3. lijkt, 4. lijkt, 5. blijkt, 6. blijkt

de laagst mogelijke bedragen

scherpe prijzen

c) een indruk geven (het hoeft niet waar te zijn) = lijken duidelijk zijn (het is waar) = blijken

repareren

maken

de prijs

de kosten

ergens anders kijken

verder kijken

8 Invuloefening – Het lijkt zo makkelijk 1. leek – bleek, 2. lijkt/leek, 3. bleek, 4. leek – bleek/ blijkt, 5. blijkt, 6. lijkt/blijkt, 7. gebleken, 8. lijkt, 9. leek, 10. leek – bleek

levert dezelfde producten

concurrent

niets extra betalen

niet meer geld betalen

9 Spreken – Het is niet altijd wat het lijkt Voorbeeldoplossing 1. Cursist A: Op het eerste gezicht lijkt er een gat in de muur te zitten, maar als je goed kijkt blijkt het gat op de muur geschilderd te zijn. Cursist B: Ja, het leek inderdaad een gat, maar het bleek geschilderd te zijn. 2. Cursist A: Op het eerste gezicht lijkt er een gat in de stoep te zitten, maar als je goed kijkt blijkt het gat op de stoep getekend te zijn. Cursist B: Ja, het leek inderdaad een gat, maar het bleek getekend te zijn. 3. Cursist A: Op het eerste gezicht lijkt de man een pistool in zijn hand te hebben, maar als je goed kijkt blijkt het pistool op het tasje gedrukt te zijn. Cursist B: Ja, het leek inderdaad een echt pistool, maar het bleek gedrukt te zijn. 4. Cursist A: Op het eerste gezicht lijkt er een grote fles cola op de stoep te liggen, maar als je goed kijkt blijkt de fles op de stoep getekend te zijn. Cursist B: Ja, het leek inderdaad een grote fles cola, maar het bleek getekend te zijn. 5. Cursist A: Op het eerste gezicht lijkt er een zwembad in de stoep te zitten, maar als je goed kijkt blijkt het zwembad op de stoep getekend te zijn. Cursist B: Ja, het leek inderdaad een zwembad, maar het bleek getekend te zijn. 6. Cursist A: Op het eerste gezicht lijkt er een laptop op de stoep te staan, maar als je goed kijkt blijkt de laptop op de stoep getekend te zijn. Cursist B: Ja, het leek inderdaad een laptop, maar het bleek getekend te zijn.

C Nederland vergaderland 1 Luisteren – Zullen we beginnen? a) 1. De managers vergaderen op verzoek van de grote baas, Wouter den Hollander. 2. a. Omdat het niet haar beurt is, maar de beurt van Jurgen. b. Omdat Jurgen zijn hand in het verband heeft en niet kan schrijven. Bovendien belooft hij de notulen de eerstvolgende keer voor Elske te maken. 3. Omdat hij al best lang last van zijn hand heeft/zijn hand in het verband heeft. 4. Dat is niet bekend. Misschien is ze ziek. b) c 2 Invuloefening – Met alle respect … a) overtuigen Ik vind dat ... Ik weet zeker dat … Geloof me nou maar. Het is duidelijk dat ... Ik ben van mening dat ... b) je ergens niet bij neerleggen

je ergens bij neerleggen

Ja maar, … Ik ben het er niet mee eens.

Het is niet anders./Dat is nou eenmaal niet anders. Laat maar (zitten), je hebt gelijk. Hier kan ik niets tegenin brengen. Vooruit dan maar.

c) onderbreken

niet onderbroken willen worden

Mag ik je/u even onderbreken? Mag ik misschien even Mag ik nu even? uitpraten!

30

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 7 3 Invuloefening – Dat is nou eenmaal niet anders 1. Mag ik nu even? 2. Laat maar zitten. 3. Vooruit dan maar. 4. Mag ik misschien even uitpraten! 5. Dat kan dus echt niet.

7 Invuloefening – Als ik het zou weten, zou ik het zeggen! a) 1. b – 2. a – 3. f – 4. c – 5. d – 6. e b) A

5 Grammatica – Zou/zouden tot nu toe a) Oplossing 1. zou, zijn, 2. zou, willen, maken, 3. zou, notuleren, 4. zou willen, 5. zou, gaan, 6. Zou, zijn?

1.

B

x

2.

x

3. 4.

Na zou/zouden volgt altijd een infinitief.

5.

x x x

6.

b)

C

x

zin

7.

x

beleefde vraag

2

8.

x

mogelijkheid/zich iets afvragen

6

9.

x

advies

5

10.

x

herinneren aan belofte/afspraak

3

gerucht

1

wens

4

gebruik van zou/zouden:

6 Grammatica – Als-dan-zinnen a) Bij C gebruik je zou/zouden + de infinitief van het verbum auxiliare + participium. Bij B gebruik je zou/zouden + infinitief. Bij A gebruik je het presens. De zin die met als begint is de bijzin. Als de hoofdzin na de bijzin staat, kan hij met dan beginnen. Als de hoofdzin voor de bijzin staat, kan hij nooit met dan beginnen. b) A 1. 2.

B X

2. Cursist A: Als ik hard studeer, studeer ik af. Cursist B: Als ik hard zou studeren, zou ik eerder afstuderen. Cursist C: Als ik hard studeerde, studeerde ik eerder af. Cursist D: Als ik hard zou hebben gestudeerd, zou ik eerder zijn afgestudeerd. Cursist E: Als ik hard had gestudeerd, was ik eerder afgestudeerd.

X

3.

X

4. 5.

C

8 Spreken – Wat zou je doen? Voorbeeldoplossing 1. Cursist A: Als ik geld heb, koop ik een sportauto/dure auto. Cursist B: Als ik geld zou hebben, zou ik eerst een sportauto/dure auto kopen. Cursist C: Als ik geld had, kocht ik eerst een sportauto/ dure auto. Cursist D: Als ik geld zou hebben gehad, zou ik eerst een sportauto /dure auto hebben gekocht. Cursist E: Als ik geld had gehad, had ik eerst een sportauto /dure auto gekocht.

X X

c) B Als mijn mobiel niet was gegaan, hadden we nu niet geweten waarom Anouk er niet is. d) 1. Als mijn mobiel niet zou zijn gegaan, zouden we nu niet hebben geweten waarom Anouk er niet is. 2. Als mijn mobiel niet zou zijn gegaan, hadden we nu niet geweten waarom Anouk er niet is. 3. Als mijn mobiel niet was gegaan, zouden we nu niet hebben geweten waarom Anouk er niet is.

C X

3. Cursist A: Als ik ziek ben, ga ik niet naar mijn werk. Cursist B: Als ik ziek zou zijn, zou ik zeker niet naar mijn werk gaan. Cursist C: Als ik ziek was, ging ik zeker niet naar mijn werk. Cursist D: Als ik ziek zou zijn geweest, zou ik zeker niet naar mijn werk zijn gegaan. Cursist E: Als ik ziek was geweest, was ik zeker niet naar mijn werk gegaan. 4. Cursist A: Als het regent, voetbal ik niet/ga ik niet voetballen. Cursist B: Als het zou regenen, zou ik niet (gaan) voetballen. Cursist C: Als het regende, voetbalde ik niet/ging ik niet voetballen.

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

31

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 7 Cursist D: Als het zou hebben geregend, zou ik niet hebben gevoetbald/zijn gaan voetballen. Cursist E: Als het had geregend, had ik niet gevoetbald/ was ik niet gaan voetballen. 5. Cursist A: Als ik hoest van het roken/last krijg van het roken, stop ik meteen met roken/er meteen mee. Cursist B: Als ik zou hoesten van het roken/last zou krijgen van het roken, stop ik meteen met roken/er meteen mee. Cursist C: Als ik hoestte van het roken/last kreeg van het roken, stopte ik meteen met roken/er meteen mee. Cursist D: Als ik gehoest zou hebben van het roken/last gekregen zou hebben van het roken, zou ik meteen met roken gestopt zijn/er meteen mee gestopt zijn. Cursist E: Als ik had gehoest van het roken/last had van het roken, was ik meteen met roken/er meteen mee gestopt.

32

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 8 Over en uit A De rode draad 1 Lezen, spreken en luisteren – College van een gastdocent a) Denk aan zaken als:  aankondiging op prikbord goed lezen (= Wat weet je al?)  alvast bedenken wat er besproken gaat worden (= Wat verwacht je?)  inlezen in thema (bijvoorbeeld studieboek/reader bij college alvast doornemen)  alvast sleutelwoorden uit de aankondiging opzoeken in een woordenboek/op internet  met collega/studiegenoot praten over onderwerp.  nagaan of het een videocollege is (= een college dat wordt opgenomen op video, en later via blackboard/internet openbaar wordt gemaakt; voordeel voor student: ze kunnen delen terugkijken die ze niet begrepen hebben).  het thema opzoeken op internet d) 1. Voor de pauze staat op het programma: 1. De basisprincipes van helder schrijven / uitleg wat helder schrijven is / tips en trucs. 2. vragenronde 2. De lezer moet centraal staan. 3. Deze drie dingen zijn belangrijk: 1. Het uiterlijk van de tekst (hoe ziet de tekst eruit / de eerste indruk) 2. De structuur en de inhoud van de tekst (logische volgorde, structuurwoorden) 3. De details / de afwerking van de tekst / grammatica en spelling. 4. Mevrouw Sanders geeft vier schrijftips: 1. Maak een schrijfplan. 2. Gebruik structuurwoorden. 3. Schrijven is schrappen (schrijf niet te veel). 4. Herlees en controleer de tekst. 2 Grammatica – Structuur aanbrengen in een presentatie of tekst a) + b) 1c – 2g – 3a – 4f – 5h – 6b – 7e – 8d 3 Invuloefening – Structuurzinnen introductie – het onderwerp introduceren Ik heb een plan. Dit plan wil ik graag aan jullie voorleggen. Ik ga ik u iets vertellen over ... Vandaag gaan we het hebben over… introductie – vertellen wat je gaat bespreken, en wanneer Ik zal u zeggen wat er op het programma staat. Ik ga vandaag twee dingen bespreken: eerst zal ik … , daarna zal ik wat dieper ingaan op… Ik zal later nog terugkomen op … afsluiting – een samenvatting geven Ik zal het nog even samenvatten: … afsluiting – een conclusie trekken Hieruit blijkt dus… En daarom vind ik … En daarom denk ik dat …

5 Grammatica – De structuur helder maken: signaal- en structuurwoorden 1. a. Eerst ga ik u vertellen wat effectief schrijven eigenlijk is. b. Dan/daarna/vervolgens is er gelegenheid om vragen te stellen. c. Na de vragenronde houden we een korte pauze. d. En ten slotte zal ik u adressen van handige websites geven. 2. a. Ten eerste het uiterlijk van de tekst. b. Ten tweede de structuur en de inhoud van de tekst. c. Ten derde / Ten slotte de afwerking van de tekst. 6 a) Spreker Spreker Spreker Spreker Spreker

Luisteren – Kortom, het was een vruchtbare dag! 1 2 3 4 5

= = = = =

afbeelding afbeelding afbeelding afbeelding afbeelding

B E A D C

b) spreker woorden – bovendien etc. 2 neem nou, etc. 1 echter, etc. 5 oftewel, etc. 4 al met al, etc. 3 daarom, etc.



categorie opsomming voorbeeld tegenstelling uitleg samenvatting conclusie

B Om een lang verhaal kort te kort te maken

1 Luisteren – Waar gáát het over? a) Voorbeeldoplossing 1. Het gesprek gaat over de bruiloft van twee vrienden van Joep en Rosanne. 2. c verbaasd, omdat hij niet had verwacht dat Maarten ooit zou trouwen. b) 1. Ze hebben het over het betalen van de boodschap pen. De vrouw wil met contant geld betalen, maar dat kan bij die kassa niet. 2. b ingewikkeld, omdat ze niet snapt waarom ze bij de ene kassa wel contant kan betalen en bij de andere kassa niet. c) 1. Dirk en Sanne hebben het over de voetbalwedstrijd van afgelopen weekend. 2. b saai, want er werd niet gescoord en het was heel rustig. 3. c cynisch, want ze vindt het stom van Dirk dat hij veel betaalt voor iets dat niet leuk is.

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

33

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 8 2 Invuloefening – Een verhaal beknopt houden, samenvatten en controleren a) formeel Kunt u in een paar woorden zeggen waar het over gaat? Kunt u het in een paar woorden samenvatten? informeel Kun je het kort houden? / Hou het kort, oké? / Maak het niet te lang, hè? Je hoeft niet alle details te vertellen hoor, alleen de hoofdlijnen. Doe de beknopte versie maar.

6 Spreken – Kun jij even naar de keuken lopen om een servet te pakken? Voorbeeldoplossing vraag

antwoord

Waarvoor gebruik je …

Die / Dat gebruik je …

1 … een nietmachine?

… om papieren aan elkaar te nieten.

2 … een zakdoek?

… om je neus te snuiten.

3 … een winkelwagentje?

… om boodschappen in te doen.

4 … een aansteker?

… om een kaars/sigaret aan te steken.

5 … paperclips?

… om papieren aan elkaar te bevestigen.

6 … een afstandsbediening?

… om de tv aan en uit te zetten.

7 … een schaar?

… om te knippen.

8 … een wekker?

… om op tijd wakker te worden.

9 … een perforator?

… om gaatjes in een papier te maken.

10 … een kurkentrekker?

… om een kurk uit een fles te trekken.

11 … een puntenslijper?

… om een potlood scherp te maken.

12 … een kapstok?

… om jassen (aan) op te hangen.

13 … een portemonnee?

… om geld (in) te bewaren.

14 … een briefje van tien?

… om je eten te betalen.

15 … een koelkast?

… om je eten koel te houden.

16 … een magnetron?

… om je eten op te warmen.

17 … een wasmachine?

… om je kleren te wassen.

18 … een thermometer?

… om de temperatuur te meten.

19 … een kachel?

… om hout te stoken / om het huis warm te maken.

20 … een mes?

… om brood te snijden.

21 … een paraplu?

… om je droog te houden als het regent.

22 … een tandenborstel?

… om je tanden te poetsen.

23 … een pinpas?

… om te pinnen.

b) handige zinnen

handige structuurwoorden

Om een lang verhaal kort te maken. Dus samengevat komt het erop neer dat …

Met andere woorden: …

c) Dus als ik het goed begrijp zijn ze nu getrouwd? Begrijp ik nou goed dat jij niet was uitgenodigd? Bedoelt u dat ik hier niet kan betalen met m’n briefje van vijftig? Wilt u nu zeggen dat er in de toekomst geen kassa’s met contant geld meer zijn? Zeg je nu eigenlijk dat de politie daar alleen maar stond en niks hoefde te doen? Dus eerst wilden ze geen feest maar later wel. Vat ik het zo goed samen? 4 Grammatica – De beknopte bijzin a) 1. Zin hebben in + substantief (= iets graag willen) a. Hun vrienden hadden zin in een feestje. b. Ik heb ook wel zin in koffie. 2. Zin hebben om + te + infinitief (iets graag willen doen) a. Ik heb echt zin om ook een keer mee te gaan. b. Ik heb geen zin om alles twee keer te doen. b)  Een beknopte bijzin met ‘om + te + infinitief’ drukt uit wat het doel van de hoofdzin is.  Tussen ‘om’ en ‘te’ kunnen wel andere woorden staan.  Tussen ‘te’ en de infinitief kunnen geen andere woorden staan.  Als er meer infinitieven in de zin staan, staat ‘te’ vóór alle infinitieven.  Als de infinitief een separabel verbum is, staat ‘te’ tussen de prefix en de rest van het verbum. c) 1. Julika belt de bioscoop om te reserveren voor de film. 2. Ik draag een zonnebril om mijn ogen te beschermen. 3. Jack stuurde een sms’je om zijn vriend te feliciteren met zijn verjaardag. 4. Clarice nam haar pinpas mee om de boodschappen te kunnen betalen. 5. Ik pakte mijn mobiel om mijn vriendin op te bellen.

34

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 8 7 Lezen – Een bevestigingsbrief a) 1. b Nee 2. a Ja 3. b Nee 4. a digitaal 5. a 24 mei b) 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 8 a) 1. 2. 3. 4.

t.a.v. ter attentie van dhr. de heer t/m tot en met a.s. aanstaande max. maximaal/maximum m.b.t. met betrekking tot e.d. en dergelijke e.e.a. een en ander z.s.m. zo snel mogelijk etc. et cetera drs. doctorandus Lezen en schrijven – De kenmerken van een bevestigingsbrief

a aanleiding d omschrijving b actie & termijn c afsluiting

b) 1. aanleiding 2. actie + termijn 3. omschrijving (eigenlijk: introductie op omschrijving) 4. actie + termijn 5. afsluiting 6. aanleiding 7. afsluiting 8. actie + termijn 9. omschrijving 10. aanleiding

C En nu is het afgelopen! 1 Luisteren – Ben je klaar? a) A = dialoog 2 B = dialoog 3 C = dialoog 1 b) A = Af! B = Op! C = Uit!

2 a)

Invuloefening – Dat was het!

vraag

antwoord

infinitief

Ja, ik ben (bijna / helemaal) klaar. Nee, nog niet. / Ik ben nog niet klaar.

klaar zijn (met)

algemeen

werk (dingen die je maakt, doet of produceert) Heb je het huiswerk / de oefening / de tekening / de trui / het rooster af?

Ik heb het (nog niet / bijna / helemaal) af.

af hebben

klaar zijn

lezen Heb je het boek uit? Heb je de 1e alinea al uit?

Ja, ik heb het uit. Nee, die heb ik nog niet uit.

uit hebben

eten & drinken (consumeren) Heb je je eten op? Heb je het op?

Ja, ik heb het op. Ik vond het lekker. Nee, ik heb het (nog) niet op.

op hebben

producten (voorraad) Is de chocoladevla op? Zijn de biertjes op?

Ja, die is op. Je krijgt op zijn vandaag gele vla. Nee, de koffie is op.

b) 1. uit, 2. op, 3. af, 4. op. c) apparatuur

De tv staat aan.

De tv staat uit.

in de mode zijn Broeken met wijde Broeken met wijde pijpen zijn in. pijpen zijn uit. relaties

Het is aan.

Het is uit.

d) 1. b, 2. e, 3. c, 4. f, 5. d, 6. a 3 Grammatica – Adverbium, prefix of prepositie? b) Voorbeeldoplossingen: 1. Hij zoekt alle woorden op in het woordenboek. / Hij zoekt alle woorden in het woordenboek op. 2. Zodra ik de cola op heb, lever ik de lege flessen in bij de supermarkt. / Zodra ik de cola op heb, lever ik de lege flessen bij de supermarkt in. 3. Mijn loon is vaak voor het einde van de maand op, want ik geef veel geld uit aan uitgaan. / Mijn loon is voor het einde van de maand vaak op, want ik geef aan uitgaan veel geld uit. 4. Hij belt/belde om drie uur op, om af te zeggen voor de training. / Hij belt/belde om drie uur op, om voor de training af te zeggen.

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

35

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 8 c) 1.  mee: ik ga mee Woordenboek: meegaan  naar: ik ga mee naar Woordenboek: meegaan naar  af: hij loopt af Woordenboek: aflopen  van: daar hou ik (niet) van Woordenboek: houden van 2.  aan: hij werkt aan Woordenboek: werken aan  voor: voor het einde Woordenboek: voor  af: hij studeert af Woordenboek: afstuderen 3.  aan: ik neem aan Woordenboek: aannemen  op: op het formulier Woordenboek: op  in: in moet vullen Woordenboek: invullen 5 Luisteren – Hoe vind je zelf dat het is gegaan? a) 1. Een 8 2. Beter, want ze dacht dat haar stagebegeleider niet zo tevreden over haar was. 3. b. 4. c. 5. b. 6. b. 6 a)

Invuloefening en spreken – Een evaluatiegesprek

Ik had niet verwacht dat ik zoveel zelf mocht doen./ Ik had verwacht dat ik vooral zou moeten observeren. handige woordjes eerlijk gezegd

Ik vond de begeleiding eerlijk gezegd niet zo goed.

eigenlijk

Ik had eigenlijk verwacht dat ik meer zelf mocht doen.

best (wel) + adjectief

De collega’s waren best wel aardig.

7 a)

Invuloefening en spreken – Een gesprek beëindigen

formeel / werksituatie tijdgebrek benoemen

gesprek beëindigen / de spreker laten stoppen

Helaas, de tijd zit erop. De tijd is om. Ik zie dat het bijna tijd is. We zitten krap in de tijd.

We moeten helaas alweer stoppen/ afronden. Zou je/u willen afronden? Ik ga je/u even onderbreken./ Mag ik je/u even onderbreken? Ik wil de anderen ook nog even aan het woord laten. De anderen moeten ook nog de kans krijgen om iets te zeggen.

(zeer) informeel De tijd is omgevlogen! Is het al zo laat?

Kun je er een einde aan breien? Zo is het wel genoeg, hoor.

b) vragen (algemeen)

dwingen

antwoord

Kun je alsjeblieft ophouden?

Hou op! / Ophouden! / Hou daar onmiddellijk mee op! Stop daarmee! Nu is het genoeg/mooi geweest!

Ik vond zelf dat het wel goed ging.

vragen (stoppen met praten)

Was je tevreden over de begeleiding?

Ja, daar was ik tevreden over.

Wil je alsjeblieft even stil zijn? Kunnen jullie je mond houden?

Hoe was de samenwerking met de collega’s?

Die viel tegen. / Die was goed.

Heb je voldoende feedback gekregen?

Niet van mijn begeleider, maar wel van mijn collega’s.

Vind je dat je genoeg hebt geleerd?

Ja, meer dan genoeg. / Nee, ik had wel wat meer willen leren/weten over pijnbehandeling.

Heb je veel zelf mogen doen?

Ja, ik heb heel veel zelf mogen doen.

vraag Hoe is het gegaan? / Hoe vind je (zelf) dat het is gegaan? Wat vond je er zelf van? Wat vond je van de uitleg?

36

En nu is het afgelopen!

c) Voorbeeldoplossing 1. We moeten ons gesprek helaas alweer afronden. (Over drie minuten heb ik namelijk een volgend gesprek.) 2. Ik zie dat het bijna tijd is. Zou je willen afronden? 3. Ophouden! 4. Is het al zo laat? Ik denk dat ik maar naar huis ga. Ik moet morgen vroeg weer op. 5. Kunnen jullie daar alsjeblieft mee ophouden? 6. Kun je er een einde aan breien? Ik moet nog studeren. 7. En nu is het afgelopen!

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

Oplossingen tekstboek hoofdstuk 8 8. We moeten helaas alweer afronden (want over een kwartier begint mijn volgende vergadering). 9. Mag ik je even onderbreken? De anderen moeten ook nog de kans krijgen om iets te zeggen. 10. Wil je alsjeblieft even stil zijn, dan kan ik het uitleggen. 11. Kappen nou! 12. Kun je daar alsjeblieft mee ophouden! Ik vind het niet prettig als je me vastpakt. 13. Helaas, de tijd zit er bijna op. Ik ga nu afronden. 14. De tijd is bijna om. Nog één minuut.

© 2012 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan.

37